-ocr page 1-

NEDERLAND

EN

SHAKESPEARE

ACHTTIENDE EEUW EN VROEGE ROMANTIEK

y

DOOR

R. PENNINK

S-GRAVENHAGE

MARTINUS NIJHOFF
1936

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

NEDERLAND EN SHAKESPEARE

ACHTTIENDE EEUW EN VROEGE ROMANTIEK

-ocr page 6-

m

awsaay

aHA3S83tHAHg ME €HA.ia3a3r«f

-ocr page 7-

NEDERLAND

EN

SHAKESPEARE

ACHTTIENDE EEUW EN VROEGE ROMANTIEK

S-GRAVENHAGE

MARTINUS NIJHOFF
1936

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DE
GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN
WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKSUNIVERSI-
TEIT TE UTRECHT OP GEZAG VAN DE RECTOR
MAGNIFICUS DR. C. W. VOLLGRAFF, HOOG-
LERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN
EN W^IJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN
DE SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE
BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER
LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE VERDE-
DIGEN OP VRIJDAG 17 JANUARI 1936 DES
NAMIDDAGS TE DRIE UUR

DOOR

RENETTA PENNINK

GEBOREN TE ROTTERDAM

-ocr page 8-

étru-

'.»-il

m-

1

is:

t.v y

4ÄI

■ WâffiWiîfi

-ocr page 9-

AAN DE NAGEDACHTENIS VAN MIJN OUDERS

-ocr page 10-

lîf?jr f-

ïl!'

'm

«

ifquot;

m

-ocr page 11-

Het is mij oprecht een behoefte aan Uw nagedachtenis.
Hooggeleerde Prinsen, enkele woorden te wijden van warme
erkentelijkheid, niet alleen voor Uw colleges. Uw leiding en
Uw hulp, maar ook voor de ruimte van geest, waarmede Gij
mij tegemoet zijt gekomen en mij mijn studie hebt mogelijk
gemaakt. Mijn dissertatie ontstond uit een scriptie, nu al weer
jaren geleden, voor U opgesteld; dat Gij mijn manuscript tijdens
Uw ziekte nog hebt willen doorlezen, en met mij bespreken,
heeft mij zeer getroffen; het gaf mij de weemoedige voldoe-
ning, dat ik U, toen ik reeds wist, dat Gij mijn promotor niet
meer zoudt zijn, tenminste het besluit van mijn studie heb mogen
tonen.

Aan U, Hooggeleerde Stoett, heb ik, na Professor Prinsen, in
mijn studiejaren wel de meeste verplichtingen gehad; ook U
dank ik voor Uw boeiend onderwijs en grote vriendelijkheid.

Hooggeleerde Brugmans en Hooggeleerde Faddegon, ik denk
dankbaar aan Uw colleges terug, en betreur slechts, er niet wat
langer van te hebben kunnen genieten.

Het onderwijs van wijlen Professor Boer en wijlen Professor
Six herdenk ik met veel eerbied.

Niet licht. Hooggeleerde Swaen en Hooggeleerde Hudig, zal
ik de practische en voorkomende wijze vergeten, waarop Gij de
studie van mijn bijvakken voor mij hebt geregeld.

Hooggeachte Promotor, Hooggeleerde de Vooys! Uw leerling
in eigenlijke zin ben ik niet, maar voelt niet ieder student in de
Nederlandse letteren, die vanzelfsprekend met Uw veelzijdige
publicaties in aanraking komt, zich min of meer Uw discipel?
Dat Gij, na het overlijden van Professor Prinsen, bereid zijt ge-
vonden om mijn promotor te worden, voel ik als een grote gunst.
Ik zal er U steeds buitengewoon dankbaar voor blijven.

En verder dank ik ieder, die mij met raad of daad, inlichtingen
of mededelingen, heeft geholpen op de lijdensweg van een te
late studie. Drie namen wil ik noemen: van dr. M. M. Prinsen,

-ocr page 12-

in het voor haar zo moeilijke voorjaar van 1935 nog steeds bereid
aan mijn belangen te denken; van mijn vriendin M. E. Kronen-
berg, grote steun bij de correctie van mijn proeven; en van dr.
C. H. Ebbinge Wubben, eerst een behulpzaam en geduldig re-
petitor, daarna een ongenadig maar hartelijk raadsman, toen het
gold mij tot doorwerken en volhouden aan te sporen.

-ocr page 13-

INHOUD

Biz.

WOORD VOORAF......................................XI

INLEIDING..........................................1

ACHTTIENDE EEUW....................................19

I. Vertalingen naar Steele, Addison, Fielding, Richard-
son en enkele anderen, waar Shakespeare wordt genoemd

of aangehaald..................................19

II. Nederlanders over Shakespeare tot circa lySo ....nbsp;34

J. van Effen..................................34

Woordenboeken................................36

Ch. Sebüle....................................37

Boekzaal......................................39

De Hollandsche Tooneelbeschonwer..............40

R. M. van Goens................................41

De Kring van Pieter Meijer......................47

H. van Alphen................................52

C. van Engelen................................57

III.nbsp;Nederlandse vertalingen en bewerkingen naar Shakes-
peare. Mevrouw de Camhon's Alleenspraak. De verta-
ling van 1778-1782 door anonymi en Bernardus Bru-
nius. Nieuwenhuyzen's Desdemona
................58

IV.nbsp;Nederlanders die vooral na 1780 over Shakespeare

schrijven......................................115

R. Feith......................................115

J. D. Macqnet..................................128

J. Lublink de Jonge..............132

De Kring van Bellamy..........................133

W.BÜderdijk..................................135

J. Kinker....................................147

Wolff en Deken................................162

-ocr page 14-

Biz.

J. Nomsz................... 164

NEGENTIENDE EEUW TOT CIRCA 1840 ..........166

I. Geleerden en intellectuelen............ 166

G.J.Meijenbsp;r.................. 166

N. G. Van Kampen.............. 174

P. van Limburg Brouwer............ 183

S. Wiselius..................185

H.nbsp;A. Hamaker................................186

W. deClercq.................186

Argus........................................189

L. Ph. C. van den Bergh............191

B. H. Lulofs..................................197

Athenaeum..................199

II. Nederlandse vertalingen 1835-1836. De kritiek . . .nbsp;204

J. Moulin: Macbeth, Othello, Storm.......204

P. P. Roorda van Eysinga; Hamlet.......243

III. Enkele romantische schrijvers..........248

J. van Lennep.................248

A. van der Hoop Jr...............252

W. H. Warnsinck, e. a.............258

IETS OVER OPVOERINGEN...............261

Ducis......................261

Shakespeare door vreemde troepen..........267

BESLUIT......................270

BIJLAGEN......................277

REGISTER......................301

-ocr page 15-

WOORD VOORAF

Hoe Shakespeare buiten zijn vaderland bekend werd, hoe men
bniten Engeland op Shakespeare's kunst reageerde, is in talloze
studies onderzocht, en vele zijn de publicaties over Shakespeare
in Frankrijk en Duitsland; we kennen Shakespeare in Italië, in
Rusland, Servië, Denemarken, Hongarije, Spanje, maar een enigs-
zins uitvoerig onderzoek naar Shakespeare in Holland ontbrak.

Lina Schneider gaf een eerste, vrij vluchtige, proeve met haar
Shakespeare in den Niederlanden-, enkele opmerkingen vindt men
bij de Hoog; in de
Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde van
Kalff, in te Winkel's
Ontwikkelingsgang, in Prinsen's Handhoek en
zijn
Roman in de i8de eeuw, in zi]nGiàssxtike\ Het sentimenteele
bij Feith, Wolff— Deken en Post,
liggen kostbare gegevens ver-
spreid; voortreffelijk bibhographisch materiaal werd bijeen ge-
bracht door de Gentse bibliothecaris Th. J. 1. Arnold i.

Wij kennen Dante en Petrarca, Fénelon en MoHère, Byron,
Shelley, Goethe, Schiller, Heine in Holland — ook een nader
onderzoek naar Shakespeare in Nederiand leek aangewezen, vooral
over dat tijdperk, waarin zijn genie voor gans Europa een open-
baring werd.

Kalff had er reeds op aangedrongen, dat onze achttiende-eeuw-
se vertaüngen van Shakespeare zouden worden bestudeerd; en
wat wisten we eigenlijk nog van de pogingen door Moulin en
Roorda van Eysinga in 1835 en 1836 gewaagd, om HoUand een
Hollandse Shakespeare te brengen ?

_Date^y een uitgebreider onderzoek heel veel belangrijks te

In: Jahrbuch der deutschen

XXVI(WeimaTl89S p s^vl^ ''nbsp;herausgegeben durch F. A. Leo

toonelhmlgrlm^^^^^^^^

1878-82),nbsp;In. B^bl^ograpUsche Adversaria IV ('s-Gravenhage

-ocr page 16-

vinden zou zijn, was niet waarschijnlijk; maar de tocht door het
barre land van onze achttiende- en vroeg negentiende-eeuwse let-
teren moest worden ondernomen, eer men voor die periode met
stelligheid iets mocht concluderen over bekendheid met Shake-
speare in onze letterkundige wereld.

De weg was eentonig, oasen trof ik zelden; maar de reis is vol-
bracht, en het terrein, hoop ik, in zover verkend, dat anderen niet
opnieuw de gehele route in kaart hoeven te brengen. Er is waar-
schijnlijk in verscholen hoeken en gaten meer te vinden dan ik
hier geef, maar een promovenda, die, op hoop van zegen, onze
ganse achttiende-eeuwse boekenschat wüde doorzoeken, zonder
enige garantie van succes, zou nooit haar dissertatie voltooien.
Dit proefschrift beschouwe men als een Bijdrage; met vreugde
zal ik zien, wanneer anderen sterker reacties op Shakespeare's
genie voor Holland weten aan te wijzen, dan mij mogehjk is ge-
weest.

-ocr page 17-

INLEIDING

Engeland heeft door de eeuwen heen het geluk gehad van blij-
vend contact met zijn grootste dramatische dichter; er is geen tijd
geweest, dat Shakespeare in zijn land werd vergeten Ben Jon-
son's verzen in de First Folio, Milton's epitaphium en Dryden's
Of Dramatiek Poesie, het zijn enkele bewijzen uit vele, en de meest
bekende, voor Shakespeare's roem bij de Engelse letterkundigen
der zeventiende eeuw; drukken van zijn drama's, o.a. de foho-
uitgaven van 1623, 1632, 1663, 1685, tonen, dat een vrij groot pu-
bliek hem las.

Tij dens zijn leven wordt Shakespeare gespeeld aan het hof en voor
het volk; na zijn dood blijft zijn werk op het répertoire. Leonard
Digges vermeldt, in verzen bij de editie der
Poems, hoe omstreeks
1640, cockpit, galerijen, loges, bij elke voorstelling van Shake-
speare waren gevuld met een opgewonden publiek.

Gedurende de burgeroorlog zijn de schouwburgen gesloten; na
de Restauratie worden verschillende stukken, waaronder
Hamlet,
Othello,
in oude tekst gespeeld, al beginnen dan ook de bewerkin-
gen in de mode te komen. Samuel Pepys, niet eens de ware Sha-
kespeare-liefhebber, woont tussen 1660—69 vijf en veertig maal
een voorstelling van Shakespeare bij; 'the Tragedies of Shakes-
peare hold their rank still, and are the great support of our
Theatre', lezen we in de
Guardian van 1713 We weten bijvoor-
beeld, dat in 1728, negen van Shakespeare's spelen worden ge-
speeld in Drury Lane and Lincoln's Inn Fields of Covent Garden.

De eerste spectatoriale vertogen van Steele zijn in 1709 uit-
gegeven; Steele, meer nog dan Addison, voelt Shakespeare's

, fnbsp;^ of William Shakespeare* (London 1925), p. 588 vlg.; D.

Wichol Smith, Shakespeare in the eighteenth centurv (Oxford 1928) en Eighteenth Century
Essays on Shakespeare. Edited by D. Nichai Smith
(Glasgow 1903) ; A. Ralli, A History
Of Shakespearian crüicism (London 1932), boeken, die ik, voor wat volgt, gebruikte.
' No. 37, 23 April.

Pennink, Sliakespearenbsp;1

-ocr page 18-

grootheid Tatler, Guardian, Spectator brengen, zonder vertoon
van gewicht, practische moraal van de beste soort; ze leren de
menigte in Engeland lezen, en zijn geliefde lectuur van de midden-
stand Steele heeft zeker bijgedragen tot dieper litteraire waar-
dering van Shakespeare in bredere kringen, maar uit zijn werk
blijkt toch ook, hoe de hogere standen Shakespeare wel degelijk
in de schouwburg gingen zien.

In 1709 verschijnt Rowe's editie van Shakespeare, met Some
account of the life of Mr. W. Shakespear;
hier vinden wij veel der
bekende en steeds weer herhaalde biografische anecdoten; Nichol
Smith vat de quintessence van Rowe's kritiek samen in het zin-
netje 'strength and nature made amends for art'.

Van 1725 is Pope's editie, van 1765 die van Johnson; beide ope-
nen met een veel gelezen voorbericht. Dryden, Pope, Johnson, lit-
teratoren van naam, horen tot Shakespeare's beroemde bewon-
deraars. Dryden reeds bracht naar voren 'the divine Shakespea-
re's truth to nature'; Pope wijst eveneens daarop, en op het indi-
viduele in Shakespeare's karakters, zijn macht in het beelden van
hartstochten, zijn intuïtieve wereldkennis; fouten komen voort
uit de verplichting een onbeschaafde massa te behagen (een stelling,
die men ook in de
Biographia Brittannica kon lezen), en ondanks
gebreken, noemt hij de drama's sterk en verheven. Evenmin als
Addison, spreekt Pope veel over het verwaarlozen der klassieke
regels, al spijt het hem wel dat de dichter geen klassieke voor-
beelden heeft gekend. Van Pope ook stamt de vergelijking van
Shakespeare's drama's met Gothische architectuur! En Dryden,
en Pope, en Johnson zijn overtuigd, dat Shakespeare 'weinig
Latijn en geen Grieks' heeft gelezen.

Johnson's Pre/ac^, bij zijn editie van 1765, is — ik citeer weder-
om Smith — kritiek van de oude stijl, maar in zijn soort volmaakt-
Veel ervan gaat terug op Dryden en Pope; als Dryden spreekt ook
Johnson van gezwollenheid, platheid, van duistere en vervelende
plaatsen bij Shakespeare. Maar lof overweegt, en er staan bij
Johnson wijze woorden over theaterillussie en toneeléénheden;
Shakespeare is ook bij hem 'dichter der natuur', een dramaticus,

' VgL O. Wendt, Steeles litterarische Kritik über Shakespeare im Tatler und Spectator
(Rostock 1901), p. 38 vlg.

Vgl. H. Morley in Introduction op zijn Spectator uitgave (London 1870), en The-
Cambridge History of English literature IX
(Cambridge 1912), p. 33 vlg.

-ocr page 19-

die voor zijn toeschouwers een spiegel van zeden en leven op-
houdt ; een karakter van Shakespeare is voor Johnson, in tegen-
stelling met Pope, minder een individu dan een soort. En ook
zijn bekend eindoordeel, overgenomen van Dryden, luidt: 'he is
always great, when some great occasion is presented to him'.

Een schaar van kleinere critici hebben hun oordeel ten beste
gegeven; ik noem slechts Rymer, kampioen voor het klassieke
theater; Dennis; Theobald, die gelooft in 'de regels' en Shakespeare
prijst, maar klaagt over onzinnigheden en zwakke bouw; Warton,
die bezwaren heeft tegen het genre tragi-comedie en tegen 'under-
plots'; Lord Kames (Home), 'truest judge and most intelligent
admirer of Shakespeare', wiens
Elements of Criticism in 1761 ver-
schenen, Gray, die Shakespeare 'nature's darling' noemt, en Blair,
die in
Lectures on Rhetoric (1759) twijfelt, of bij Shakespeare
schoonheden of fouten overwegen, en zijn kracht ziet in leven-
dige karakterschildering en natuurlijke expressie van hartstocht.
Mrs. Montagu (1769) schrijft, tegen Voltaire, een veel gelezen en
in verschillende talen vertaalde verdediging van de dichter;
Morgann's bijna moderne studie,
Essay on the dramatic character
of Sir John Falstaff
(1777), ging zelfs in Engeland zo goed als
onopgemerkt voorbij.

Behalve de edities van Rowe, Pope en Johnson, wil ik nog
die van Theobald (1733), Warburton (1747), Capell (1768), Stee-
vens (1773), Malone (1790) vermelden, en Dodd's bloemlezing,
The Beauties of Shakespear (1752).

De liefde voor Shakespeare in Engeland gedurende de zeven-
tiende en achttiende eeuw, is sterk onderschat, en Smith's in-
leiding op de
Eighteenth Century Essays on Shakes-peare is min
of meer een apologie voor de 18de-eeuwse Engelse kenners van
Shakespeare; uitdrukkelijk waarschuwt Smith tegen de opvat-
tmg, dat de liefde voor Shakespeare in Engeland met Hazlitt,
Coleridge, Lamb zou beginnen, en dat de eerste rijpe kritiek een
Duitse geestesvrucht zou zijn.

Toch moest het tot vrij lang in de achttiende eeuw duren, eer
Shakespeare enige naam van betekenis op het vasteland ging
krijgen; hoe zijn roem in Frankrijk en Duitsland begon door te
dnngen, willen we hier kort samen vatten.
_ Wat Frankrijk ^ aangaat, eerst einde 17de, begin 18de eeuw,

' Ik gebruikte hier: F. Baldensperger, Esquisse d'une Ustoire de Shakespeare en

-ocr page 20-

zijn er enkele bewijzen voor Franse belangstelling in Shakespeare.
Voltaire, 'premier Shakespearien de France', is tegen 1730 sterk
onder de indruk van zijn geweldige kracht, en zal dat eigenlijk le-
venslang blijven; hij ziet flitsen van genie, en, wat hij verder
heeft aan te merken op de ongeleerde dichter uit een onbeschaaf-
de eeuw — 'besides being a Frenchman, Voltaire was a man of
genius ; as a man of genius he could not help being impressed by
certain qualities which the English dramatist exhibited'. Shake-
speare giondig gelezen heeft hij niet;
Hamlet en Julius Caesar
kende hij nog het best; de blijspelen bleven voor hem waarschijn-
lijk een gesloten boek. In
Eryphile, Zaïre, Mahomet bootst hij
scènes uit
Hamlet, Othello, Macbeth na; met La mort de César
poogt hij, onder Shakespeare's invloed, enige verruiming te bren-
gen voor het Franse toneel.

L'abbé Prévost ^ spreekt bewonderend over het Engelse drama,
bewonderend over
Hamlet] l'abbé Le Blanc die zich ook wel
stoot aan Shakespeare's gebrek aan smaak — 'Shakespeare a tou-
jours allié le métal le plus grossier à l'or le plus pur'— prijst hem als
een groot dichter, ongeëvenaard in stijl, taal, verbeelding: 'ilpeint
tout ce qu'il exprime. Il anime tout ce qu'il dit'. Marmontel heeft
reeds in 1746 Shakespeare's lichtheid en fijnheid ontdekt

Garrick speelt (1751) scènes uit Macbeth in Parijse salons. De
Journal Encyclopédique van 1760 brengt een zogenaamd uit het
Engels vertaald artikel, waarin Shakespeare boven CorneiUe
wordt gesteld. Voltaire, die zich altijd aan het 'barbaarse' ele-
ment bij Shakespeare had gestoten, de opkomende Shakespeare-
mode dwaas moest vinden, begint nu met zijn
Afpel à toutes les na-
tions de l'Europe
en zijn Commentaires sur Corneille van 1764 eerst
recht te strijden voor eigen dramatische theorie en klassieke,
Franse traditie, voor Racine bovenal, voor 'smaak'.

Maar in Frankrijk horen we niet alleen een academisch debat
over toneeltechniek, eenheden, en het al of niet gepaste van ver-
menging van het tragische en komische, Shakespeare moet er ook,

France. In: Études d'histoire littéraire 2me série (Paris 1910); I. J. Jusserand,
Shakespeare en France sous l'ancien régime (Paris 1898) ; F. W. M. Draper, The rise and
fall of the French romantic drama
(London 1923); Ralli, o. c. ; Th. R. Lounsbury, SMftö-
speare and Voltaire (London 1902).

' Mémoires et avantures d'un homme de qualité (Paris 1728), Le Pour et le Contre
(La Haye 1738).

' Lettres d'un français (La Haye 1745 .

' L'Observateur littéraire (1746).

-ocr page 21-

met Young en Ossian, voldoen aan de groeiende vraag naar som-
berheid. Blasé geesten zoeken in Shakespeare's tragiek nieuwe en
felle prikkels. Voor Baculard is de verschijning van geesten aan
Richard III een voorbeeld van 'sombre parfait', en hij is onder
de indruk van scènes uit
Macbeth en Hamlet

Vertalingen verschijnen in de la Place's Théâtre Anglais, dat tus-
sen 1745—1748 uitkomt; in 1764 publiceert Voltaire drie acten
uit
Julius Caesar en wil zijn lezers doen geloven, dat dit een
getrouwe vertaling is. Ducis' bewerkingen worden sinds 1769 ge-
drukt; Letourneur's prozavertaling is van 1776—1782. Letour-
neur vindt een publiek van lezers, maar verovert niet het toneel.
Zijn vertaling wekt Voltaire's woede, en drijft deze tot het schrij-
ven van de
Lettre à l'Académie française (1776), waar Shakespea-
re's volkstaal, zijn onkiesheid, zijn gebrek aan smaak, zijn moor-
den op het toneel, de doodgravers in
Hamlet, anachronismen, het
moeten ontgelden, en Racine en Corneille opnieuw boven Shake-
speare worden gesteld.

Meer vonken van genie blijft Voltaire in de dichter zien, kind
van een ruwe tijd, dat de smaak van die tijd moest vleien !

Voor de overgang van achttiende op negentiende eeuw kan
men in de Franse Shakespeare-geschiedenis beroemde namen
noemen: Madame de Staël, Chateaubriand, zijn vurige be-
wonderaars, meer nog van Shakespeare's diepe menselijkheid,
dan van zijn dramatisch genie.

Het melodrama van Pixérécourt, Cuvelier e.a. staat onder
Shakespeare's invloed; de rol, die hij een twintig jaar later moet
spelen in de strijd voor een romantisch toneel, is overbekend; zijn
naam is de leuze voor de woelige romantici. In 1827—28 zijn
de tijden voor Shakespeare rijp in Frankrijk; Kemble, Kean, Miss
Smithson e.a. kunnen, wanneer zij te Parijs Shakespeare spelen,
bogen op overweldigend succes bij schrijvers en kunstenaars.

Stendhal schrijft in 1823 Racine et Shaksfeare, waar hij
vecht voor proza en het natuurlijk woord in de tragedie, het
loslaten van de eenheden, en wijst op de toneelillusie; de Vigny
vertaalt
Othello, in alexandrijnen, en de Merchant (beide in 1829).

Voor Musset is Shakespeare 'le grand ami Shakespeare', en
Baldensperger noemt Hugo's
William Shakespeare (1864) 'apo-
théose_r^tique de l'artiste absolu'.

' Voorbericht van Le Comte dt Comminge (Paris 1765).

-ocr page 22-

Maar Duitsland wordt het land bij uitnemendheid van de
Shakespeare-cultus.

In de zestiende en zeventiende eeuw hadden Engelse comedian-
ten er vervormde stukken van Shakespeare opgevoerd; dat deze
op Shakespeare teruggingen, drong tot het publiek niet door.
Eerst laat in de zeventiende eeuw vindt men zijn naam, en niet
veel meer dan dat, sporadisch in Duitse bronnen i, en in
Von dem
Wunderharen in der Poesie
(1740) noemt Bodmerhem nog Saspar!

Vertaalde spectatoriale geschriften, Zuschauer, Englischer
Guardian,
moeten aan de dichter en zijn werk tussen 1739 en 1749
in Duitsland zekere bekendheid hebben gegeven

De Pruisische gezant te Londen, von Borck, vertaalt in alexan-
drijnen de
Julius Caesar, door Gottsched, apostel van het Franse
klassicisme, gerecenseerd en veroordeeld; spoedig na het ver-
schijnen schrijft Joh. Elias Schlegel (1742), naar aanleiding van
von Borck's publicatie, zijn
Vergleichung Shakespeare und Andreas
Gryphs,
eerste uitvoerige Duitse verhandeling over de dichter.
Veel lof op Shakespeare kon men daar lezen, maar ook kritiek op
regelloosheid, lage beelden en gezwollen taal.

Voltaire's kritiek bereikt Duitsland circa 1751 door vertalin-
gen, maar Gleim had reeds in 1740 Voltaire's oordeel over Shakes-
peare geciteerd.

Tussen 1750—60 groeit de belangsteUing gestadig. In 1756
wordt een scène uit
Richard III (proza), in 1758 de Romeo and
Juliet
(poëzie en proza) vertaald.

Gottsched verliest terrein in de kamp voor het klassicistisch
drama met de onverbiddelijk toegepaste eenheden. Van 1759 is
Lessing's 17de
Literaturbrief, waar hij tegen Gottsched stelling
neemt, en Shakespeare verheft boven Corneille en Voltaire.

De filosofen Mendelssohn (hij vertaalde enkele van Hamlet's
alleenspraken) en Hamann, zijn van Shakespeare vervuld.

En in 1762 geeft Wieland de Duitsers het eerste deel van zijn
veel besproken en sterk gecritiseerde prozavertahng; o.a. von
Gerstenberg komt met levendige kritiek en persoonlijke opmer-
kingen over Shakespeare voor de dag in zijn
Briefe über Merk-
würdigkeiten der Literatur
(1766-67).

Op het toneelgordijn van het Neues Theater te Leipzig schil-

' o.a. in D. Morhof, Unterricht von der Teutschen Sprache (Kiel 1682).

^ Ook in Frankrijk was de Spectateur populair, vgl. Jusserand, o.e., p. 133.

-ocr page 23-

dert Oeser reeds in 1766 zijn allegorie: Shakespeare gaat de beel-
den der oude tragici voorbij, en alléén ten Tempel der Waarheid.

Riedel noemt Shakespeare enkele malen in zijn Theorie der
schonen Künste]
deze is van 1767, het jaar van het eerste deel der
Hamburger Dramaturgie, waar Lessing, strijder voor een Duits
toneel, Shakespeare's hartstocht tegenover het conventionele
Franse klassicisme plaatst.

Nog enkele jaren, en Herder schrijft zijn prachtig stuk in Van
deutscher Art und Kunst
(1773); hij is de eerste Duitser, die zonder
enige maren of commentaren, Shakespeare uit volheid des harten
onvoorwaardelijk bewondert, en synthetisch ziet, minder be-
perkt in zijn liefde dan Lessing, die toch steeds zon, hoe uit
Shakespeare nut voor het nationale toneel te trekken: 'er' (Les-
sing) 'dachte gleich an die Nutzanwendung für die heimische
Bühne der sein Bemühen galt', schrijft Gundolf.

Een tweede vertaling in proza verschijnt, die van Eschenburg
(1775—77).

De Sturm-und-Drang-kunstenaars, Lenz, Klinger, ook de jonge
Goethe, worden door Shakespeare gegrepen; Goethe's
Goetz,
Schiller's Räuber en Fiesko, zijn onder Shakespeare's invloed ge-
concipieerd; 'die Farben zu seinen moralischen Gemälden, zu sei-
nem Gut und Böse in den Jugenddramen fand Schiller beim miss-
verstandenen Shakespeare'. Voor de rijpere Goethe denke men
slechts aan de analyse van
Hamlet uit Wilhelm Meisters Lehrjahre
ook aan zijn Shakespeare und kein Ende. Goethe vereenvoudigt
Romeo and Juliet in klassicistische geest, Schiller vertaalt en ver-
zedelijkt
Macbeth] luessin^'s Nathan was in blankverse.

De romantici vechten voor een onverminkte Shakespeare op
het Duitse toneel, waar hij, sinds in 1776
Hamlet te Hamburg met
buitengewoon succes was vertoond, blijvende triomphen vierde.
Van helgrootste belang werd A. W. Schlegel's vertaling,'End-und
Höhepunkt einer Entwicklung die mit Lessing beginnt' en die de
vorm is, waarin generatie op generatie van Duitsers, Shakespeare
leerden kennen. Schlegel's
Vorlesungen horen tot de klassiek
geworden Shakespeare-studies; men vindt er de quintessence van
de romantische beschouwing in zeer intelligente en heldere vorm.

Dit is slechts een nuchter overzicht, maar zo'n storm is Sha-
kespeare geweest in het bewogen geestesleven van het Duitsland
der late achttiende en vroege negentiende eeuw, zo'n factor in de

-ocr page 24-

ontwikkeling van Duitse denkers en dichters, dat Friedrich
Gundolfs
Shakespeare und der deutsche Geist inderdaad een 'Ge-
schichte lebendiger Wirkungen und Gegenwirkungen statt einer
Chronik literarischer Fakten oder einer Psychologie von Autoren'
kon worden ^
En Holland?

Ook door Holland zijn in het laatst der zestiende en in de ze-
ventiende eeuw Engelse comedianten rondgetrokken, van wie
we niet zo heel veel weten.

Kossmann ^ vermoedt, dat zij in Holland dezelfde stukken op
hun répertoire hebben gehad als in Duitsland, wat te waar-
schijnlijker is, daar dezelfde 'principalen' in Nederland en Duits-
land de leiding hadden. Van Shakespeare's drama's zijn, in ver-
grof de vorm, door de comedianten in Duitsland gespeeld
Mer-
chant, Titus Andronicus, Romeo and Juliet, Julius Caesar, Hamlet,
Lear, Othello,
het tussenspel van Pyramus en Thisbe uit A Mid-
summer night's
i^y^aw, mogelijk Comedy of errors en Taming of the
shrew,
misschien Henry the Fourth I

Moltzer, in zijn bekende studie Shakespere's invloed op het
Nederlandsch tooneel der zeventiende eeuw
neemt aan, dat Brandt
Hamlet door een Engelse troep heeft zien opvoeren voor hij zijn
Veinzende Torquatus (1645) schreef, daar enkele détails overeen-
komen met
Hamlet, en niet uit een gemeenschappelijke bron —
Belieferest—zijn te verklaren®. Verder zou een vervormde
Titus
Andronicus
van het Engelse répertoire voorbeeld van Jan Vos'

1 Uit de ruime litteratuur over Shakespeare in Duitsland, gebruikte ik R. Genée,
Geschichte der Shakespeare'sehen Dramen in Deutschland (Leipzig 1870), K. A. Richter,
Shakespeare in Deutschland 173g—J770 (Oppeln 1912), A. Böhtlingk, Shakespeare und
unsere Klassiker
(Leipzig 1909—1910) en citeerde ik F. Gundolf, Shakespeare und der
deutsche Geist
(Berlin 1923).

® Vgl. E. F. Kossmann, De Engeische comedianten in Nederland. In: Nieuwe Bijdra-
gen tot de geschiedenis van het Nederlandsch tooneel in de lyde en i8de eeuw
('s Graven-
hage 1915), p. 144 vlg. Een oudere studie over de comedianten; J. A. Worp,
Engeische
tooneelspelers op het vasteland in de zestiende en zeventiende eeuw.
In: Nederlandsch Mu-
seum.
Tweede Reeks. III (Gent 1886), p. 65 vlg.

' Vgl. W. Creizenach, Die Schauspiele der englischen Komödianten. Deutsch. Nat.
Lilleratur
XXIII (Berlin u. Stuttgart), p. XXXV vlg. Ook E. Herz, Englische Schau-
spieler und englisches Schauspiel zur Zeit Shakespeares in Deutschland. Theaterge-
schichtUche Forschungen hrsg. von B. Litzmann
XVIIl (Hamburg 1903), p. 82 vlg.

' (Groningen 1874), p. 52 vlg.

' J. Micheels, Hamlet in Holland, in iL'Enscignement des langues modernes, 5e année
(Bruxelles 1891), p. 137 vlg., neemt geen ontlening door Brandt aan Shakespeare aan.
Wat vóór Moltzer over het verband tussen ons 17de-eeuwse drama en het Engelse
is gezegd, laat ik hier buiten beschouwing. Vgl. ook J. A. Worp,
De invloed der Engel-
sche letterkunde op ons tooneel in de lyde eeuw.
In: De Tijdspiegel ('s Gravenhage 1887).
III, p. 266 vlg. Worp is zeer voorzichtig bij het trekken van zijn conclusies.

-ocr page 25-

Aran en Titus (1641) zijn geweest. Moltzer ^ heeft over Aran en
Titus
in verband met Titus Andronicus niet het laatste woord
gesproken, maar de quaestie van de
Aran en Titus is door Worp
of Creizenach evenmin geheel opgehelderd

Ook stelde Moltzer vrij sterke overeenkomst vast tussen M,
Gramsbergen's
Piramus en Thishe of de Bedrooge Hartog van Pier-
lepon
(eerste druk 1650) met het tussenspel van Pyramus en Thisbe
in
Midsummer night's dream, en Moltzer geeft sprekende voorbeel-
den uit de teksten. De Duitser Gryphius heeft hetzelfde tussen-
spel bewerkt in zijn
Peter Squentz (1657), en KoUewijn neemt
voor het Hollandse en Duitse Pyramus- en Thisbe-intermezzo een
gemeenschappelijke bron, een vervorming van Shakespeare,
aan®.

J. A. Worp ^ heeft nog gewezen op het verband tussen Sybant's
Dolle Bruyloft (1654) en Shakespeare's Taming of the shrew,
Bolte 5 noemt Sybant's stuk zelfs de eerste echte vertaling van
Shakespeare. Dat
The Taming of the shrew tot het répertoire van
de comedianten heeft behoord, is niet te bewijzen, maar daar
Adriaan van den Bergh, auteur van een verloren
Andronicus,
reisde met Engelse toneelspelers, en de acteur Sybant tot van den
Bergh's troep heeft gehoord, lijkt het wel aannemelijk, dat Sybant

' Vgl. o.e., p. 38.

' Volgens J. A.Worp, Duitsche vertalingen der treurspelen van Jan Vos, in: De Ne-

derlandsche Spectator ('s Gravenhage 1886), p. 332 vlg. zouden Shakespeare en Vos
eerder eenzelfde roman hebben gebruikt, zie ook Worp's hierboven genoemd artikel in
de
Tijdspiegel, p. 276. Er is geopperd, dat Vos' drama terug zou gaan op een verloren
spel van v. d. Bergh, vgl. Creizenach,
o.e., p. 11 en zie Kossmann, o.e., p. 144 vlg.
VolgensH.de W. Fuller,
The sources of Titus Andronicus, in: Publications of the Mo-
dern Language Association of America
XVI (Baltimore 1901), p. 1 vlg. zouden het
Duitse stuk
Tragoedia von Tito Andronico en Vos' Aran en Titus teruggaan op twee
oude Engelse spelen, respectievelijk op
Titus and V espada en een Titus Andronicus, en
Shakespeare zou die beide spelen voor zijn drama hebben gebruikt. Vos' drama komt
dan niet direct uit de genoemde bron, maar zou teruggaan op een verloren Hollands
stuk, dat een adaptatie was van een Engels spel door de Engelse comedianten opge-
voerd.

Vgl. R. A. Kollewijn, Ueber die Quelle des Peter Squenz In: Archiv für Litter-
aiurgeschichte
IX (Leipzig 1880), p. 445 vlg; vgl. verder nog Creizenach, o.e., p.
XXXVII. Worp, in het artikel
uit de Tj^is^igg«/, drukt fragmentjes uit Gramsbergen

af,^ zie o.e., p. 291. Vgl Herz, o.e., p. 82.

J. A. Worp, Eene Hollandsche vertaling uit de 17de eeuw van Shakspere's The
lamrng of the Shrew.
In: De Nederlandsche Spectator ('9Gravenhage 1880), p. 144
^ragmnbsp;Worp's bovengenoemd artikel in de
Tijdspiegel, p. 285, alwaar enkele

® J. ^olte, Eine holländische Uebersetzung von Shakespeare's Taming of the Shrew vom
J^e 1654.
In: Jahrbuch der deutschen Shakespeare-Gesellschaft. . . hrsg. durch F. A.
Leo
XXVI (Weimar 1891), p. 78 vlg. Aldaar een fragment afgedrukt. Vgl. ook
Herz,
o.e., p. 82.

-ocr page 26-

zijn origineel door de Engelse comedianten zou hebben leren ken-
nen K Sybant heeft geen volledige vertaling naar Shakespeare
gegeven, maar er is in zijn drama toch zo veel van de
Shrew te-
rechtgekomen, dat Worp niet aan een 'bedorven Engelsch libret-
to', of aan opschrijven van de tekst na een voorstelling kan den-
ken.

En Pierlepon en Dolle Bruiloft zijn geschreven in alexandrijnen.
Hendrik Verbiest heeft in 1650 een
Julius Cesar in rijm gepubli-
ceerd, hij spreekt in de opdracht van de 'groote meester';
meende hij Shakespeare ^ ?

Minder grond onder de voeten dan Moltzer en Worp, hadden
Knuttel en Moller, toen ze ook invloed van Engelse comedianten
vermoedden op Bredero en Vondel.

J. A. N. Knuttel ® meent, in navolging van den Hertog en ten
Brink dat De Tijd in Bredero's
Griane afgekeken zou zijn, en
afgeluisterd, uit een door Engelsen te Amsterdam gespeeld
Win-
ter's Tale,
en zeer stellig luidt zijn uitspraak: 'er valt niet aan te
twijfelen dat
Griane is geschreven onder den verschen indruk van
Shakespeare's^
Winters Tale, door Engelsche tooneelisten te Am-
sterdam gespeeld. Duidelijke navolging, tot zelfs in enkele wen-
dingen, is het optreden van De Tijdt, doch ook het gevangenis-
en het vondelingmotief hebben beide stukken gemeen. Het merk-
waardige hierbij is dat Bredero zich niettemin getrouw hield aan
den tekst van den
Palmerijn. Men zal moeten aannemen, dat het
zien van Shakespeares werk de herinnering opwekte aan de soort-
gelijke dingen die in den
Palmerijn gebeurden en hem juist die
episodes voor zijn nieuwe stuk deden kiezen'.

En wanneer Moller ® Vondel's Klinckert bij de Palamedes an-
noteert, schrijft hij: 'deze voorsteUing van de wraak van 'n ge-
storvene kon Vondel wel gezien hebben in Shakespeare's
Hamlet
(zie 't wachterstoneel in le en 2e bedrijf)', en bij vers 1408,

' VgL Kossmann, o.e., p. 144 vlg.

' Vgl. H. Junkers, Niederländische Schauspieler und Niederländisches Schauspiel
im ly. u. i8. Jahrhundert in Deutschland
(Den Haag 1935), p. 210, no. 6.

G. A. Bredero, Werken. Met inleiding en aanteekeningen van dr. J. A. N. Knuttel
III (Leiden 1929), p. XLIII.

* C. H.den Hertog, De bronnen vanBreeroos romantische speien. In: De Gids XLIX
(Amsterdam 1885) I, p. 538 vlg. Zie ook de inleiding van J. ten Brink op
Griane, in:
G. A. Bredero,
De Werken. Volledige uitgave naar de beste oude drukken bezorgd en opge-
helderd door prof. dr. J. ten Brink, prof. dr. H. E. Moltzer, dr. G. Kalff
(enz.) (Amster-
dam 1890) I, p. 95 vlg.

' Vondel, De werken II (Amsterdam 1929), p. 618, noot.

-ocr page 27-

uit de Rey van Eubeërs tekent Moller aan: 'dit vers herinnert
sterk aan 'n Shakespeare-toneel; verg. b.v.
Hamlet, 3e Bedrijf 4e
toneel, Polonius' dood'.

Een voorzichtig comparatist wil nog enkele vragen beantwoord
zien voor zich geheel aan Knuttel's mening gewonnen te geven.
Knuttel 2 poneert, dat Bredero genoeg Engels heeft begrepen,
om Shakespeare-opvoeringen te kunnen volgen, en hij oppert
zelfs verruimend-artistieke invloed van die voorstellingen op de
Hollandse dramaturg.

Maar nu de vragen! Heeft The Winter's Tale ooit tot het réper-
toire van de Engelse comedianten behoord? Hebben Engelse
comedianten in 1611 of 1612 in Amsterdam gespeeld? Speelden
ze Engelse teksten? en hoe verbasterd? Speelden ze Hollands?
En wat was er dan van het origineel overgebleven ?

The Winters Tale werd pas gedrukt in de folio van 1623; voor
zover men weet, was de eerste vertoning in Engeland op 15 Mei
1611, voor het ontstaan neemt men 1610 of 1611 aan. Gn'ßwewerd
te Amsterdam gespeeld anno 1612, 's Zondags voor Kermis;
Knuttel 3 laat in het midden, of Bredero het stuk reeds in 1611
schreef .

Is Knuttel's gissing juist, dan zou Shakespeare's drama bijna
onmiddellijk na de eerste opvoering in Engeland tot Holland zijn
doorgedrongen. En ook vertaald zijn? Creizenach ^ weet te be-
richten, dat een Engelse troep in 1599 te Hildesheim nog Engels
speelde; in 1605 werden de opvoeringen te Frankfurt reeds in het
Hoogduits gegeven, en na dat jaar is er voor Duitschland geen
optreden van de 'Engelsen' in hun landstaal meer bekend. Zou
het verloop in Holland anders zijn geweest?

In 1610 en 1612 hebben Engelse tonehsten in den Haag ge-
speeld het is natuurlijk mogelijk, hoewel niet te bewijzen, dat
ze toen ook naar Amsterdam zijn getrokken, of dat Bredero naar den
Haag reisde. Maar Bredero zegt in zijn
Voor-reden aan de ver-
standigste Rijmers der Nederlandsche Poësye
bij de Griane wel
iets over het ongewone tijdsverloop van 20 jaren in zijn stuk, ter-

' o.e., p. 706.

' 0.c.,p. Xeno.c.,p. L.

' O.e., p. XXXVI.

' 0.c.,p. XXVI.

^ Kossmann, o.e., p 141

quot; O.e. I,p. 101.

-ocr page 28-

wijl Grieken, Latijnen en Fransen slechts een etmaal nodig heb-
ben voor hun drama's, maar van een Engelse richting of van een
Engels voorbeeld om zijn ketterij mee te verdedigen, rept hij
niet.

Van The Winter's Tale op het répertoire van de reizende Engelse
troepen, is verder niets bekend de overeenkomst in woord tus-
sen De Tijd in
Griane en in Shakespeare's drama lijkt niet zo
treffend, dat we alleen daaruit mogen besluiten, dat het stuk
hier te lande inderdaad is gespeeld. De merkwaardigste overeen-
stemming is, dat bij beide dichters De Tijd eerst zichzelf karak-
teriseert, en dan overgaat tot het relaas van wat er gedurende de
jaren, in het drama overgeslagen, is gebeurd.

Overeenkomst in tekst, die op horen zou moeten berusten,
lijkt mij bij een drama altijd moeilijk aan te nemen, en wat
Bredero in
Moortje vers 1458—64 over de Engelse comedianten
zegt is ook al niet geschikt om ons te doen geloven, dat hij
uit een voorstelling bespiegelende verzen zou hebben opgepikt;
zijn kritiek wijst op drukke, clowneske voorstellingen, en men
moet vooral niet denken, dat de Engelsen op het vasteland
zich hebben beijverd zuivere teksten te spelen

Allegorische figuren waren geen zeldzaamheid op ons toneel;
kan Bredero het optreden van De Tijd niet zelf hebben be-
dacht? Het is toch ook niet nodig aan te nemen, dat Vondel
Rumour in
Henry the Fourth kende, toen hij in Pascha een Fama
of Blasende Gherucht schiep?

Enige algemeenheden over De Tijd kon Bredero wel bedenken,
daar had hij reeds in zijn
Emblemata over gephilosopheerd. En

» Er bestaat een Hollands drama, H. de Graeff, Alcinea, of standvastige kuysheydt.
Treur-hlij-eynd-spel
(Amsterdam 1671), dat grote overeenkomst heeft met The Win-
ter's Tale
in de slotscène. Vgl. J. Bolte, Zur Schluszscene des Wintermärchens. In: Jahr-
buch der deutschen Shakespeare-Gesellschaft----hrsg. durch F. A.Leo
XXVI (Weimar

1891), p. 87 vlg. Bolte weet niet, of de Graeff zijn motief aan Shakespeare's stuk of aan
een mogelijk gemeenschappelijke bron heeft ontleend. De Graeff's gewoonte was, zijn
drama's uit het Frans of Spaans te vertalen.

' Vgl. ook Geeft lust, in: Nederduytsche Poëmata (Amsterdam 1632), kat. I. 3,
waar Bredero zijn verbazing uitspreekt, dat de Amsterdamse eerzame burgerij 'dus
langh is begoogelt gheweest door de slimme trecken van dat hant-gauw en diefach-
tich Volck', nl. de Engelse comedianten, die hij noemt ,]ichtvoetighe vreemdelin-
ghen die alle schelmerijen schijnen gheoorlooft te sijn'. Zie ook Bredero, De
Werken,
ed. ten Brink
[enz.] III, p. 1.

' Vgl. Creizenach o.e., p. LXXXII vlg.; Worp, Engelsche tooneelspelers op het vaste-
land,
«d.c., p. 41, over de bekende Duitse verzameling, de Engelische Comedien und
Tragedien
van 1620: 'al de drama's zijn verkort, zeer gewijzigd, meestal kinderachtig
ineengezet'.

-ocr page 29-

misschien waren Shakespeare noch Bredero geheel oorspronke-
hjk, wat de inhoud van hun koor betreft

Staat men aarzelend tegenover Knuttel's te stellige beweringen,
MoUer's vaag geformuleerde hypothese, dat Vondel
Hamlet nodig
zou hebben gehad voor zijn sonnet bij de
Palamedes, lijkt onaan-
vaardbaar. Het is, om te beginnen, gezocht, een schim uit een
klinkdicht te vergelijken met een geest uit een drama; dan komen
Palamedes' schaeu en de geest van Hamlet's vader met geheel
verschillende bedoelingen spoken, de eerste om het geweten
van zijn rechters af te matten, als wreker dus, de ander om te
worden gewroken. En waarom zou Vondel een Engels voorbeeld
hebben gevolgd?

Myn leven, hoord ick vaeck en meenichmael ten breesten
Van spoock ghewaeghen, en van toovery en gheesten

zegt van Velsen's schildknaap, en Vondel had een illuster voor-
ganger in Hooft:

Ghy rechter rechteloos, nu is uw tijdt naeby,

Wee Floris, Floris wee, te wraeck ontseg ick dy.

Dit wreeckvyer, deze toors, die seyndt u 't recht vergheten.

De vlamme seng' u 't hart, en knaeghe dy 't gheweten —

het zijn de woorden, waarmee de vermoorde van Velsen in het
vierde bedrijf van de
Geeraert graaf Floris foltert. Ik zou niet
durven beweren, dat Vondel er door werd geïnspireerd, maar met
evenveel recht, en met minder gezochtheid, zou men deze
passage als passages uit
Hamlet mogen aanhalen.

Waarom de regels uit de Rey van Eubeërs sterk aan Hamlet
zouden herinneren, is ook niet duidelijk. Het gaat om de volgen-
de verzen:

Oock schuylt hij voor de poegnerts vry.
Die, achter de tapissery.
Den man van staet het lyf ontseggen.
En syne voorspoed lagen leggen.

Shakespeare zegt 'I ____that make and unfold error'

Bredere 'Al wat op aarde schijnt verdonckert voor 't ghesicht
^■^engt waarheyt en de Tijdt int helder klare licht'
en naderhand dicht G. van Hogendorp in zijn
Truerspel van de moordt {Spelen, uit-
gegeven door dr. F. K. H. Kossmann,
's Gravenhage 1932), p. 165: 'ick ben en blijf
a al-ontdeckenden Tijt'. Moeten we nu ook weer invloed van Shakespeare of Bredero
op van Hogendorp aannemen??

-ocr page 30-

Lees ik Vondel goed, dan huizen in de rei moordenaars met pon-
jaards gewapend achter de tapisserie, een geheel andere situatie
dan in
Hamlet, waar de toevallige moordenaar voor het gordijn
staat en de bijna toevallig vermoorde Polonius er achter. Verge-
lijken op een tertium comparationis van zo weinig betekenis — een
tapisserie, een moord — is een gevaarlijk bedrijf; sluipmoorde-
naars achter een tapijt waren bovendien uit de geschiedenis
bekend ^!

Te Winkel{?), na hem Sterck hebben in Vondel's versje van
1637 voor de Amsterdamse Schouwburg

De wereldt is een speeltooneel
Eick speelt zijn rol en krijgt zijn deel

een herinnering menen te ontdekken aan As you like it H, 7 en
Merchant of Venice I, 1.

Sterck meent, dat een onderzoek naar de verhouding van Sha-
kespeare's drama's tot die van Vondel •— een onderzoek als Kok
en S. J. C. B. voor de sonnetten hebben ingesteld — verrassende
resultaten zou kunnen opleveren. Als wij dan maar zeer voorzichtig
zijn, en vooral denken aan mogelijke gemeenschappelijke bronnen;
ook Shakespeare heeft rijkelijk andermans gedachten verwerkt!
Reeds bij het .speeltooneel' vraagt men zich af, of Vondel hier
iets aan Shakespeare had te ontlenen. Volgens de overlevering
was het motto van het Londense theater The Globe 'totus mun-
dus agit histrionem'; Furness, uitgever van Shakespeare,
A new
variorum edition,
noemt in zijn noten bij Merchant en ^Is you like
it
tal van auteurs, die hetzelfde beeld gebruiken, een zestiende-
en zeventiende-eeuwse gemeenplaats, die ook reeds bij de Klas-
sieken voorkwam, en die in Engeland bijna spreekwoordelijk
was. En waarom dan niet in de Nederlanden ^ ?

^ Vgl. bijv. Verhaal van den moord gepleegd te Blois op den hertog van Guise en zijn
broeder den kardinaal.
In: Het Nederlandsch proza in de zestiendceeuwsche pamfletten
uit den tijd der beroerten
(etc.) door P. Fredericq (Brussel 1907), p. 290 vlg.

® Vgl. J. te Winkel, Vondel als treurspeldichter. In: Bladzijden tiü de geschiedenis der
Nederlandsche letterkunde
(Haarlem 1881), p. 273 en Vondel, Werken, ed.c. I, p. 17.

' Zie ook J. W. Muller, Over navolging in de lyde eeuw, inzonderheid naar of door
Hooft en Vondel.
In: Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde XLIX (Leiden
1930), p. 179.

Men kan de gedachte van de wereld als toneel hier te lande reeds aanwijzen in een
zinnespel van Louris Jansz., gedateerd 1583:
Hoe Goodts Ordonnancy elck mensch een
staet stelt om in te leven
(hs. in het archief van Trou moet Blijcken te Haarlem): God,
de hoogste factor, wil zijn batement laten spelen; Goodts Ordonnancy roept Heer Om-
nes op het toneel der wereld en deelt de rollen uit van koning, magistraat, burger, be-

-ocr page 31-

Toen ik in dezelfde tijd veel Vondel en veel Shakespeare las,
noteerde ook ik enkele parallellen, maar ik ben overtuigd, dat zij
niets bewijzen voor bekendheid van Vondel met Shakespeare

Dat Vondel Shakespeare-sonnetten heeft gedicht — sonnetten
van drie quatrains met het rijmschema ababcdcdefef
-f twee
slotverzen met rijm gg — is al evenmin een bewijs dat hij Shakes-
peare heeft gelezen, en Kok 2 waarschuwde met nadruk tegen deze
conclusie, omdat het Shakespeare-sonnet een in Engeland veel
voorkomende vorm was en ouder dan de dichter, naar wie het nu
heet.

Toen Vondel in 1628 zijn eerste Shakespeare-sonnet schreef,
een vers op de dood van zijn broer, waren de
Sonnets slechts

delaar, slaaf enz. Het lijkt voor een factor geen onaardig bedenksel, maar Epictetus
bad al iets dergelijks in zijn
Enchiridion, dat Louris Jansz. in de 16de-eeuwse Neder-
landse vertaling kan hebben gekend. Ik citeer, wat volgt, uit de editie Antwerpen
'564, [bl.
2\v\: 'weest oock ghedachtich, dat ghy sulcke personagie hier sijt ghelijc de
iquot;acteur oft Meester van den spele wilt: ende sulcken spel spelen moet ghelijck hy
''^ilt, tsy lanck of cort. 1st dat ghy eenen armen man moet conterfeyten, siet dat ghy
dyen wel ende bequamelycken speelt: moetty eenen creupelen man, oft eenen Prince,
oft een ghemeyn man sijn, so doet dan oock also. Want u officie is, dat ghy u persona-
gie
Wel speelt, ende dat is in u gheleghen: maer die personagie te verkiesene, dat is eens
anders werck'.

' Zie Gebroeders IV vs. 1208 vlg. en Merchant IV, 1 vs. 187 vlg.; Rispe spreekt inde
ebroeders over barmhartigheid als ware vorstendeugd 'Een deughd, barmhartigheid
verciertdervorstentroonen', enz., Portia in de
Merchant over mercy. Ik wil hier dade-
ijk bijvoegen, dat de
Merchant heeft gehoord tot hetrépertoire van de Engelse comedi-
anten, maar in de Duitse versie, die van hun spel is bewaard, ontbreekt Portia's ont-
vgl. Creizenach,
o.c., p. LXXXIII. Ook voor Portia's woorden hebben
akespeare's verklaarders de klassieke voorbeelden bij de hand; zo vond ik opgege-
ten Seneca,
De dementia, Cicero, Oratio pro Ligario, Ovidius, Ex Ponto II IX,
en ook bij Shakespeare's tijdgenoten vinden we verwante gulden woorden, algemene
renaissancewijsheid dus. Voor 'it becomes the throned monarch better than his
^^ Vondel's 'een vorst mag met zijn kroon vol diamanten praelen' in de bespro-
wijzen^O^^^'nbsp;filiatie van een mogelijk gemeenschappelijk voorbeeld aan-

cha f^nbsp;getroffen geweest door overeenkomst in Gebroeders en Mer-

(T'ontlening te spreken, vgl. Vondel, Weyfeen.ed.c III, p. 73.
te vergelijken
Jozef in Dothan II, vs. 270 en Merchant III, 2, vs. 87:

Wa^t schelmstuck recht men aen

Maenbsp;geverft en met een glimp verciert

er oe men 't cier met woorden, hoe schoon men dat verguit

met:

Som ^ ^^nbsp;(oude edities voice) so simple, but assumes

e mark of virtue on his outward parts.

quot; Zie a'^S^^^i^nbsp;^^ ■ ^allit enim vitium specie virtutis et umbra.

sche letterkund ° t'nbsp;sonnettendichters in de N ederlandsche en buitenland-

1884) n innbsp;Tijdschrift voor N ederlandsche taal- en letterkunde IV (Leiden

y- Vlg., en vooral p. 130, p. 150 vlg.; vgl. XIII, p. 179 vlg.

-ocr page 32-

éénmaal gedrukt ^ en op het vasteland zullen ze niet zeer ver-
breid zijn geweest, al kan daar natuurlijk een exemplaar te-
recht zijn gekomen. Dat Vondel Shakespeare's werk had leren
kennen via zijn Engelse leermeester voor het Latijn is ook
maar een gissing; eerst nam men aan, dat die leermeester Slade
was, nu is het Thomas Leamer geworden Leamer leefde te
Amsterdam in een kring van theologiserende intellectuelen; zou
daar belangstelling voor Shakespeare en zijn sonnetten hebben
gebloeid? Alles is mogelijk, voor de hand ligt het niet Ik voor
mij twijfel, of Vondel ooit iets — vorm, idee —van Shakespeare
heeft overgenomen, en of gemeenschappelijk gedachtenbezit
niet steeds van gemeenschappelijke voorouders stamt. Men hoeft
Rispe's verzen uit de
Gebroeders ® maar naast die van Portia uit
de
Merchant te leggen, om te zien, dat overeenkomst in motief
nog geen dichterlijke verwantschap betekent.

Wel weten we, dat Shakespeare in de zeventiende eeuw mis-
schien door enkele andere Hollanders is gelezen; onze dichter
Constantijn Huygens en de burgemeester van Amsterdam Joan
Huydekooper van Maarseveen (tl661) hebben zijn drama's be-
zeten; Huygens in de First Folio van 1623, Huydekooper in de
Second Folio van 1632 Daarmee maakt Holland geen slecht
figuur; als zeventiende-eeuwse Franse bezitters van een Shake-
speare noemt Jusserand slechts Lodewijk XIV en de intendant
Fouquet

Maar vermoedelijk was hier, evenmin als in Duitsland, Shake-

' Behalve de enkele sonnetten in de drama's. De Sonnets verschenen in 1609; er
zijn nu nog 12 exemplaren van bekend; vgl. S. Lee,
A Life of William Shakespeare,
ed.c.,
p. 455 vlg.

^ Vgl. Sterck, l.c.

' Vgl. H. F. Wijnman, Vondel's schooljaren In: Vondel-Kroniek l (Nijmegen 1930),
p. 59 vlg.

* Ik wil hier nog even wijzen op een vroeg Nederlands sonnet, dat het Shakespeare-
sonnet zeer nabij komt. Van der Noot geeft in zijn
Theatre, waarvan de voorrede
is gedateerd 18 September 1568, verschillende sonnetten van drie quatrains 2 sa-
menrijmende slotverzen. In
Op de ure, als hem claerst Morpheus komt vertoonen heeft
het laatst quatrain gekruist rijm.
Dit sonnet heeft dus met het Shakespeare-sonnet,
behalve de verdeling, over de zes laatste regels ook het rijmschema gemeen, wat van
der Noot niet bij zijn voorbeeld, du Bellay, en zonder Shakespeare, heeft gevonden.
Een ander gedicht van Vondel op het sterven van zijn broer uit 1628 heeft vier
quatrains 4- 2 slotverzen, en hetzelfde rijmschema als het Shakespeare sonnet.

' Zie mijn tekst, p. 15, noot 1.

' Vgl. H. J. Reesink, VAngleterre et la littérature anglaise dans les trois plus anciens
périodiques français de Hollande de 1684 à 170g
(Zutphen 1931), p. 155.

' Jusserand, o.c., p. 137; 00k bij Reesink, o.c.

-ocr page 33-

speare nog een klinkende naam, en ik heb slechts één bewijs, dat
er einde zeventiende eeuw in het Hollands iets loffelijks over de
dichter viel te lezen. In 1695 verschijnt een tweede druk van Wil-
liam Temple's
Miscellanea of verscheide Tractaten zoo Staatkun-
dige als andere
; hier is ook Of Poetry vertaald, als Over de Dicht-
kunst
En we lezen er: 'voor mijn part, ik verwondere mij niet....
dat veele Menschen door de droevig eindende speelen van Shakes-
pear weenen, en traanen storten', en dan enkele pagina's verder:' (er
is) een soort van Poëzy, die bij de hedensdaagse meer voorspoed,
dan alle de andere, schijnt te hebben, welcke is de Dramatische, of
die van het toneel: Hierin hebben de Italianen, de Spaansche
en de Fransche elk hun onderscheiden waardigheit en welstand
gehad, en hun behoorlijke toejuiching ontfangen. En echter ik
bedriege mij selven, indien onze Engelsche niet in eenige soorten
van die, beide de hedensdaagse en de oude overtroffen hebben,
hetwelk geschiet is door de kracht van een soodanigen Poetischen
ader, die mogelijk aan ons (Engels) Landschap natuurlijck is, en
bij ons genoemt word, humour (humeur), een woord, dat (in dien
zin) onse taal als eigen is, en niet wel in eenige andere kan worden
uitgedrukt. Ook wordt dat humeur (soveel ik weete) bij geene
buitenlandse schrijvers gevonden, tenzij bij Molière, en echter
heeft het sijne te veel aanvulling en in voegsels, als dat het neffens
de onse soude kunnen passeren. Shakespear is de eerste geweest,
die dit slag op onze toneelen heeft vertoont, 't welk zedert altijd
sulken onbedwongenen en aangenamen loop gehad heeft, dat
ick mij menigmaal verwondert hebbe, dat ick deselve soo weinig
op eenige andere hebbe sien te voorschijn komen, daar het noch-
tans soo bequamen subject voor de toneelen is, gemerkt Humor
maar is een schilderij van iemands particulier leven, gelijk een
Comedie is van 't leven in het gemeen'.

Veel Engelse boeken van het einde der 17de of het begin der
18de eeuw zijn op het vasteland gerecenseerd; het lijkt wel, of
de journalisten, die bijdragen leveren voor de oudste Franse pe-
riodieken, hier in Holland verschenen, Shakespeare's naam met
opzet verzwijgen ^ Ook in de
Boekzaal met zijn vervolgen komt

zie P^rT^''nbsp;P- ^^nbsp;2de druk gebruiken; de eerste is van 1693,

besD k^nbsp;van Europe {Rottexdd.m 1693) I, p. 125. In de uitvoerige boek-

^Pre mg aldaar van Temple's Miscellanea Shakespeare niet genoemd.

Opmerking van Reesink, o.e., p. 153 vlg.

Pennink, Shakespearenbsp;2

-ocr page 34-

Shakespeare's naam hoogst sporadisch voor; en in 1695 heten
d'Avenant, Donne, Milton, Shakespeare, Sidney e.a. dichters,
die ons Hollanders weinig raken, en niet waardig zijn in één
naam te worden genoemd met Euripides, Horatius, of Hugo de
Groot

In 1710 adverteert de boekhandelaar Scheurleer Rowe's Sha-
kespeare van 1709; vond Shakespeare toen hier reeds lezers, en
volgden velen het voorbeeld van Huygens en Huydekooper door
zich zijn werken aan te schaffen ^p Hoe de dichter ook in Holland
langzamerhand bekend werd, gecritiseerd en vertaald, moge uit
de volgende hoofdstukken blijken.

' Vg\. De Boekzaal van Europe (Rotterdam 1695) I, p. 433; en zie Maand. Uit-
treksels
(Amsterdam 1733) Augustus, p. 194: Shakespeare genoemd in Kritiek op
Franse vertaling naar Swift. VgL W. J. B. Pienaar,
English influences in Dutch
literature and Justus van Effen as intermediary. An aspect of eighteenth century achie-
vement
(Cambridge 1929), p. 45 vlg.

' Ik vond die aankondiging in een ex. van Shaftesbury, Essai sur l'usage de la
raillerie
(La Haye 1710), waar een catalogus van de Franse, Engelse en Latijnse boe-
ken bij Scheurleer te koop, is bijgebonden; daar wordt opgegeven: Shakespear's
Works complet in 6 voll. 1709. fig. Volgens Reesink, o.c., p. 155, noot 6, bezat S.
Hulsius (t 1730) Shakespeare's
Comedies van 1709.

-ocr page 35-

ACHTTIENDE EEUW

I. Vertalingen naar Steele, Addison, Fielding, Richardson en enkele
anderen, waar Shakespeare wordt genoemd of aangehaald.

Steele's invloed op de belangstelling voor Shakespeare moge,
wat Engeland betreft, zijn overdreven zeer zeker zal zijn stem,
evenals in Duitsland, ook in Holland wel enkele geesten hebben
Wakker geroepen.

Hier te lande verschijnen veel Franse en Nederlandse vertalin-
gen van Engelse spectatoriale geschriften, en daar vinden we mede
de vroegste bewijzen, hoe Shakespeare's naam buiten Engeland
door begint te dringen De Franse
Spectateur ou le S oer ate mo-
derne,
van 1714, opent de rei; tussen 1720—27 volgt een Hollandse
Spectator of verrezene Socrates in zes delen, deel I en II door
A.G.L.R.G. naar
The Spectator vertaald, de verdere delen door P.
le Clercq; van 1723 is van Effen's
Mentor moderne (naar The
Guardian),
van 1730—31 le Clercq's De Guardian of De Britsche
Zedenmeester
(deel III gedeeltelijk naar The Englishman); in 1733
—1734 zijn de drie eerste, in 1752 het vierde deel van
De Snapper
{The Tatler)
verschenen. Veel drukken getuigen, dat ons publiek
deze geschriften gretig las, en aan Shakespeare's naam, die in 1730
hier vrijwel onbekend moet zijn geweest — en van Effen en Le
Clercq geven nog een hoogst elementaire noot om hem voor te
stellen ^ — kan men tegen 1740 aardig zijn gewend.

Wat later in de eeuw verschijnen romans van Fielding en Ri-
chardson in het Nederlands; in 1749—50
Tom Jones, in 1757
Jonathan Wild, in 1753 Amelia of de rampspoedige deugd. Fielding

j ^at is althans de opinie van D. Nichol Smith.

Zie voor Duitsland K. A. Richter, Shakespeare in Deutschland in den Jahren 173g
-1770 (Oppeln 1912).

' 'M'««iorno.44,DeGMari«mnIno.45(= TheGuardianjiO.SA:).

-ocr page 36-

was een warm vereerder van Shakespeare, die hij als jongen reeds
las en als schrijver gaarne citeerde.

Richardson's Clarissa of de Historie van eene jonge juffrouw is
van 1752—1755; evenals in de
Historie van Karei Grandison en
Pamela wordt Shakespeare hier meer dan eens aangehaald.

De spectatoriale geschriften wemelen van toespehngen op
Shakespeare. P. Ie Clercq, die los en vast vertaalde, ('in mijn jon-
gen tijd berucht door het passelijk goed vertaaien van veele wer-
ken' schreef Abraham Blankaart is, op bescheiden schaal, ook
onze eerste Shakespeare-vertaler. Hij heeft Nederland met zijn
vertaalde citaten waarschijnlijk wel geen bewondering voor
Shakespeare kunnen bijbrengen, maar uit de opmerkingen van
Steele en Addison (en hun medewerkers Budgell, Hughes), moe-
ten kritische lezers hebben begrepen, dat er iets nieuws en groots
voor hen te wachten lag. Achtereenvolgens verschenen
Tatler,
Spectator, Guardian]
in vertaling worden eerst zes deeltjes Specta-
tor,
dan Guardian en Tatler Nederlands bezit, Steele's belangrijk-
ste toelichting op Shakespeare, in de
Tatler, dus het laatst.

In de Spectator is het vooral Addison die over Shakespeare
schrijft; hij geeft enige kritiek op hoogdravendheid en gedwon-
genheid, maar is verder vol lof hij ziet in Shakespeare's werk
spontane kunst van het natuurlijk genie, scheppend 'without any
assistance of arts or learning' — 'there appears something nobly
wild and extravagant in these great natural genius's' ^ Hij be-
seft, welk een fantasie er nodig is om een Caliban te scheppen s,
ziet Shakespeare's 'noble extravagance of Fancy', en is onder de
bekoring van zijn bovennatuurlijke personages 'there is some-
thing so wild and yet so solemn in the speeches of his ghosts,
fairies, witches' De verschijning van Hamlet's vader noemt
hij een meesterstuk, hij voelt de geheimzinnige stilzwijgendheid
van 's konings geest, de geest, die schriklijker indruk maakt, tel-
kens als hij opnieuw ten tonele terugkeert

En de stilistisch wat deftiger vertaler spreekt van een dichter
'zonder eenige hulp van Konstkennis noch geleerdheid', van

1 Vgl. Wilbur L. Cross, Thehistory of Henrynbsp;1918),p.47.

' Brieven van Abraham Blankaartl ('s-GraL-vei\hage 1787), p. 259.

' No. 39 (Addison = vertaling VII no. 18).

*nbsp;No. 160 (Ad. = vertaling II no. 48).

» No. 279 (Ad. = vertaling VIX no. 3).

•nbsp;No. 419 (Ad. = vertaling IV no. 55).

' No. 44 (Ad. = vertaling I no. 32).

-ocr page 37-

'iets edels in 't midden der regelloosheid van deze grote vernuf-
ten', van 'edele uitsporigheit van gedachten', en van 'iets dat
zoo wonderlijk, zoo grillig, en met eenen zoo deftig is in de reden-
voering van zijne Spooken, Hexen, Tovenaars'

The Guardian is voor de introductie van Shakespeare op het
vasteland niet het belangrijkst, maar we vinden er toch, en ook in
de vertalingen, een korte beschouwing over
Richard the Second
in de Hollandse editie opgeluisterd door poëzie; daar ook slecht
vertaalde verzen uit de
Merchant ^ en in Mentor en De Guardian
enige toespelingen op de Midsummer nighfs dream

Steele toont in de Tatler zijn grote liefde voor toneel en poëzie,
en warmte en begrip tegenover Shakespeare. Telkens plaatst hij
aardige opmerkingen, goed gekozen citaten, toespehngen en fijne
analyse. Wat zijn nut had kunnen hebben voor onze poëtasters:
hij gaf de aankomende dramadichters de verstandige raad, Shakes-
peare te lezen, eer ze zelf een tragedie op stapel zetten. Ik laat
hier de vertaling uit de
Snapper volgen. 'Het gesprek draaide van
avondt in het gezelschap waar ik was over de hartstogten der
Treurspellen, en een Heer die weet dat ik tegenwoordig aan een
zeer droevig Treurspel arbeide, richtte zijne rede op eene byzon-
dere wijze tot mij. Het is, zei hij, een gemeen gebrek van u, Hee-
ren,dieinde treurstijl schrijft, dat gij ons eer de gevoelens inboe-
zemt van die een droevig voorval aanzien dan van die 'er zelfs
deel aan hebben. Ik zou alle de genen die zich op deeze baan be-

' Verdere toespelingen op Shakespeare: I no. 13 (Steele no. 17) no. 23 (Ad. no. 29)
no. 30 (Ad. no. 42) no. 33 (Ad. no. 45) no. 35 (Ad. no. 47) no. 43 (Ad. no. 57) II no. 63
(Budgell no. 161) III no 61 (Hughes, no. 210) IV no. 38 (Ad. no. 397) V no. 33 (St. no.
474) no. 61 (St. no. 521) VI no. 35 (Ad. no. 592) Vil no. 42 (St. no. 360) VIII no. 34.
(St. no. 206) no. 59 (St. no. 484) IX no. 7 (Budgell no. 539) no. 42 (no. 672) no. 20 (no.
^36) no. 40 (no. 670.)

De Spectator van Steele en Addison telde 635 vertogen; deel IX van de Spectator,
3 Jan.—24 Aug. 1715, gedeeltelijk in deel IX der Nederl. vertaling verwerkt, werd
uitgegeven door W. Bond, vgl. G. A. Aitken,
The life of Richard Steele II (London
1889),
p. 400, 425. Van de vertaalde Spectator gebruikte ik de derde druk, dl. I—VI
Amsterdam 1743, dl. VII—IX Amsterdam 1759. Van de eerste editie is het moeilijk
een niet „opgemaaktquot; ex. te bemachtigen; die eerste editie verscheen in zes delen te
Amsterdam. 1720—27 (vgl. daarover
Nederlandsche Letterkunde. Populaire proza-
schrijvers,
Amsterdam, Fr. Muller, 1893, no. 299). Voor zover ik eerste en derde editie
vergeleek, waren de verschillen voor mij van geen belang.

Een eerste editie der delen VII—IX zag ik niet; in 1738 kondigt de Boekzaal van
i'ebruari dl. VIII van de
Spectator of verrezen Socrates aan.

^ I no. 45 {Mentor no. 44, The Guardian no. 54).

^ Illno. 1 (The Guardian no.A'i).

De Guardian II no. 28 en no. 31 (The Guardian no. 118, no. 121). Zie verder over
shakespeare nog
De Guardian II no. 52 (The Guardian no. 152).

-ocr page 38-

geeven ernstig raaden dat zij Shakespear zorgvuldig leezen, en zij
zullen haast afgeschrikt worden van stukken in het licht te bren-
gen die men gemeenlijk Treurspellen noemt. De gewoone trant
van onze hedendaagsche Dichters is eer eene beschrijving dan de
uitdrukking van droef heit. Daar is geen middelweg tusschen bei-
de; gij moet tot in 's harten grondt indringen, of alles is maar
bloote taal. En een Dichter die zulke vaerzen maakt is niet meer
een Poëet dan iemant die de namen der ziekten kent zonder haare
oorzaaken te weeten, een Arts is. Mannen van verstandt haaten
zulke ij dele dichtstukken; want hij die voorgeeft droevig te zijn,
en het niet schijnt, is een veel verachtiger schepsel dan iemant die
natuurlijk grijnig en knorrig zijnde, voor vrolijk en lustig wil
speelen. Zulk een Treurdichter is gelijk iemant die door den drank
weêmoedig is.

De goede Heer sprak met zeer veel ijver, maar zijn zeggen had
weinig uitwerking op mij: Maar toen ik t'huis gekomen was,
volgde ik zijnen raadt zoo verre dat ik Shakespear opsloeg. Het
Treurspel waar op mijne aandacht viel was
Hendrik de Vierde. In
het toneel waar Morton gereet staat om Northumberland den
doodt van zijnen zoon bekent te maaken, geeft de oude Hertogh
hem geenen tijdt om te spreeken, maar zegt schielijk,

Uw treurig aangezicht ontdekt my, eer gij spreekt.

Wat droeve tijding gij mij heden komt verkonden.

Een bó zoo doodsch, zoo naar, zoo bleek, en zoo bedrukt.

Verscheen in 't diepste van den nacht voor Priaams sponden;

Daar hij de bedgordijn al bevende openrukt.

Om zijnen vegen Vorst te melden dat zijn daaken,

Jaa Dardaans halve stadt in lichte vlammen staat:

Maar Priaam zag den brandt op zijn besturve kaaken.

Eer hij zijn' mondt ontsloot; en ik in uw gelaat

Den doodt van mijnen zoon dien ik zoo teder minde.

De beeltenis is zeer edel en grootsch in deeze plaats; maar de
man die zich geheel tot zijne droefheit keert, is noch kalm genoeg
om eene gelijkenis te maaken. Maar als hij verzekert is van zijns
zoons doodt verliest hij allen geduldt, laat de zorgen van het leeven
vaaren; en het grootste van alle quaalen hem overgekomen zijnde,
wil hij'er het gantsche menschelijk geslacht inwikkelen.

-ocr page 39-

Laat nu de woeste Zee haar perk vrij overtreeden.

Wanorde de orde van de waereldt overschreeden,

Op dat ze in duigen spatt', niet langer een toneel

Van lange twedragt zij. Dat Kaïns geest geheel

Het aardrijk over in der menschen hart regeere.

En elk, op bloedt verhit, zijn broêr de doodt toezweere;

Zijn onbedachten eedt volbreng', zijn' broeder slaa;

En 't gantsche menschdom dus op eenen sprongk vergaa.

Het leezen van dit eenig toneel heeft mij overtuigt dat een
Dichter, die de droef heit van een' grooten man beschrijft, zoo
edel van ziel en zoo hoog van gedachten moet zijn als de gene dien
hij vertoont.

Ik zal derhalven mijn Treurspel noch wat bij mij houden, en
mijne gedachten tot droefheden en smarte keeren, wat beneden
die der Helden, maar niet minder beweeglijk'

Steele weet, dat niet het pompeuze de kunst maakt:

'Een man moet uitgedrukt worden door zijne gevoelens en nei-
gingen, en niet door zijne pracht en stoet.

Gij moet ook zorg draagen dat, zoo draa als hij te voorschijn
komt, hij iets zegge dat ons een denkbeeldt geeve van het gene
men in een' persoon van zijne wijze van denken te wachten hebbe.
Shakespear is uw voorbeeldt. In het treurspel van Gesar brengt hij
deezen Heidt in zijnen nacht-tabberd op hej; toneel. Hij had in
dien tijdt het opperste vermogen in Rome: Burgermeesters, Veld-
heeren, verwonnen Koningen, hadden hem kunnen verzeilen;
maar des Dichters geest was boven zulke werktuiglijke uitvin-
dingen om grootheit te vertoonen. Daarom vertoont hij die groote
ziel eer als met zijne goeden vrienden twistende over het stuk van
leeven en doodt. zonder den toekijker te willen inneemen door
ee^ ijdele pracht en statie'

voor de auteurs; toneelspelers vonden in de Snapper Ham-
er zake kundige voorschriften aan de reizende comedianten
s proeve van vroege Shakespeare-vertaling in de
Snapper,
verzen over uit King Lear (IV, 6) ^ en Ham-

UitLea?-:

' ZTlquot;quot; II(St. Tatler no. 117).

Snapperllno.29. {St. Tatler no. UI).

-ocr page 40-

Treed aan, Heer, hier 's de plaats; staa stille, hoe bezwaarlijk
Is 't zonder duizelen te kijken naar beneên.
Aan 't midden van de klippen hangt 'er een
Die kruiden gadert; hoe gevaarlijk

Is 's mans beroep; hij schijnt niet grooter dan mijn handt.
De visschers op het barre strandt
Vertoonen zich als muizen.

Men kan de woeste zee van hier niet hoeren bruizen.

Een visschers pink gelijkt de fluit, die ginder ligt.

De pink een boei, bijnaa te klein voor ons gezicht.

Als bijen, grooter niet, gelijkt het schooltje kraaijen.

Dat door de middel-luchtstreek vliegt.

Maar hoe! mij dunkt ik word gewiegt:

Ik laat van kijken af; mijn hoofd begint te draaijen.

Uit Hamlet (I, 1):

De geest verdween op 't kraaijen van den haan.
Men zegt dat, als de Kersmis nadert
Waarop al 't Christendom vergadert.
Den dag van Gods geboorte viert,
In hun gewijde Tempelkooren,

De vogel van den dag zich al den nacht laat hooren.

En dat de leeurik zelf in 't duister tiereliert:

Dees nacht de ontroerde lucht en zeên doet bedaaren;

En (liegt de maare niet)

Geen hel gestarnt verschiet:

Geen spook durft op het aardrijk waeren;

Geen zwarte kunst heeft kracht.

Noch snode toveresse macht

Om mensch of vee te schaaden:

Zoo heilig is dees nacht.

Zoo vol van zeeg'ning en genaden.

Een poging tot Hollands blank verse vindt men in een citaat
naar
Richard the Third (V, 3) ^:

Brengt mij een ander paardt. — Verbindt mijn wonden!

Genade ó Hemel — Zacht, 't is maar een droom.

O laf geweeten! hoe quelt ge mij ?

De starren tintelen! Is 't niet noch donkere nacht ?

Mijn trillend vleesch is nat van 't koude zweet;

Wat vreeze ik ? mij zalven!

' Snapper II no. 11 (St. Tatler no. 90).

-ocr page 41-

Tot slot een stuk in proza vertaald, weer uit Hamlet (I, 2) ^:

Dat zij daartoe zou komen! Maar twee maanden doodt! Neen
zoo veel niet, geene twee! Zoo voortreffelijk een Vorst! deezen zoo
gelijk als Apollo aan eenen Satyr; die mijne moeder zoo beminde,
dat hij niet toeliet dat de windt te sterk tegen haar aangezicht
woei. Goede Godt, kan het weezen ? Hoe bleef zij aan het doode
lichaam hangen, als of hij haar noch waardiger geweest was dan
bij zijn leeven: En echter binnen ééne kleine maandt! Ik mag 'er
niet om denken — Broosheit Uw naam is vrouw. Binnen eene
maandt, of eer deeze schoenen ondt waaren, waar mede zij het lijk
van mijnen armen vader volgde, gelijk Niobe in traanen versmel-
tende. Hoe zij, zij zelf — O, Hemel een beest van reden misgedeelt
zou langer getreurt hebben — getronwt met mijnen oom, mijn vaders
broeder; maar mijn vader zoo ongelijk, als ik aan Herkules. Bin-
nen eene maandt! Eer de roodheit, door de ziltigheit haarer kro-
kodille traanen veroorzaakt haare wangen verlaaten had, is zij
getronwt — O vervloekte spoedt! Zoo schielijk, zoo vaerdig op een
bloedschandig bedt! Daar kan niets goedt van komen. Maar
breek, mijn hart; want ik moet mijne tong bedwingen.

De vertalers hebben gesnoeid; zo ontbreken uit de Tatler de
essays 41
137 167 188 In De Guardian (en de Mentor)
missen we 37, het essay van John Hughes « over Othello, en 144,
met een opmerking over Shakespeare's humor; ook enkele verzen
van Shakespeare zijn niet vertaald. Met de toespelingen uit
Mid-
summer nightquot; s dream
springen de vertalers zo eigenaardig om (ook
van Effen negeert er enkele), dat we gerust kunnen aannemen,
dat ze de Pyramus- en -Thisbe-intermezzo's van het origineel niet
hebben gekend ^

En gezien de wonderlijke vertaling, wanneer Steele Desdemona's
'it was strange 'twas wondrous strange' citeert vermoed ik,

' Snapper II no. 25. (St. Tatler no. 106). In Snapper iv no. 22 een citaat in pro-
za uit de
Merchant (waarschijnlijk uit Tatler V; zie voorbericht Snapper IV).

' Met citaat uit ^syowh'Äeii!.

' Met stukje chorus uit Henry the Fifth.

*nbsp;Betterton als Othello besproken en citaat Macbeth.

Met het goede stukje over Desdemona en Othello.

•nbsp;Toeschrijving aan Hughes volgens D. Nichol Smith, Shakespeare in the eighteenth
ceniwry, erf. c., p. 81, noot 1.

' De Guardian I no. 59 (The Guardian no. 71), II no. 28, no. 31 (The Guardian no.
'18, no. 121).

' De Spectator VII no. 35 (St. Spectator no. 154). The Spectator no. 40 te vinden in
Stinstra's vertaling van Richardson's Clarissa VIII, nareden, p. 458 vlg., zie mijn
tekst p. 33.

-ocr page 42-

dat Ie Clercq Othello evenmin kende. Misschien wel de Tempest?
Een opmerking over dit stuk voorziet hij met een noot

Maar ondanks coupures, bleef er genoeg over, en ons pubhek
hoorde bewonderend en verstandig spreken van enkele konings-
drama's: van
Henry the Fourth (en in dit verband van Falstaff),
Henry the Sixth, van de Richard's; dan, van Hamlet, Lear, Othello,
Macbeth,
van Julius Caesar, van de Tempest, van Shakespeare's
vrouwefiguren en geesten. Hier vernam men een ruim en mense-
lij k-bewogen oordeel. Enige invloed hadden deze vertogen zeker;
enkele malen vond ik vertalingen naar Shakespeare uit spectato-
riale geschriften geciteerd: in de
Tooneelbeschouwer en veel later,
bij Brender ä Brandis nog; onze eerste Shakespearevertalers cite-
ren in 1778 Addison over de geest van Hamlet's vader, ten dele
misschien in Ie Clercq's woorden Wanneer Brender ä Brandis
de verzen uit
Henry the Fourth 'uw treurig aangezicht ontdekt
mij eer gij spreekt' enz. in de redactie van de
Snapper aanhaalt,
en dan spreekt van de 'zwierig beschrijvende Shakespear', be-
rust de indruk van zwierigheid zeker voor een groot deel op Ie
Clercq's vertolking in vlotte en bijwerkende alexandrijnen.

Een sterk voorbeeld van bijwerken, traditioneel maken, mora-
liseren, vinden we in
De Guardian I no. 45, waar de verzen uit
Richard the Second (V, 5):

Sometimes am I a King
Then Treason makes me wish my self a Beggar,
And so indeed I am. Then, crushing Penury
Persuades me I was better when a King,
Then am I king'd again —

bij le Clercq worden:

Ik ben in waan somtijds weêr Koning,
Wanneer de snó verraderij,

't Bedrog en de Ontrouw, die den troon omringen, mij

Doen wenschen in een schaam'le woning

Veracht te leeven als een arme bedelaar:

Maar hoe ligtvaerdig zijn wij, menschen!

't Gebrek, dat ik dan lij, verandert flux mijn wenschen.

En 'k wensch dat ik weêr Koning waar.

' De Spectator VI no. 35 een noot bij Tempest: 'een spel van Shakespear dus ge-
naamt. De Ridders Davenant en Dryden hebben het zowel verhandeld dat het nu
genoegzaam een ander spel is'....

^ De HoUandsche Tooneelbeschouwer {Rotteidam 1763),p. 132. G. Brender ä Brandls
in:
Verhandeling over de dichtkundige vergelijking. In: Taal- dicht- en letterkundig
kabinet
I (Amsterdam 1781), p. 95, vlg. Zie ook de Hamlel-wectalin^ van 1778,1, p. 4.

-ocr page 43-

Nog in een ander spectatoriaal geschrift. De Boekzaal der
Heeren
i, van 1737, hier te lande ten onrechte aan Steele toege-
schreven vinden we Shakespeare enige malen genoemd. De
vriendschap wordt er geïllustreerd door een vertaald citaat uit
Julius Caesar (IV, 2), een beschouwing over de achterdocht door
verzen uit
Othello (IV, 2), en we vinden er plaatsen uit Hamlet en
Henry the Eighth (III, 2) Ook hier geef ik wederom enkele ver-
taalde verzen; men ziet dat Shakespeare in de eerste helft der
achttiende eeuw aan Nederland in alexandrijnen, soms afgewis-
seld door kortere jambische, rijmende verzen, werd geopenbaard.
Als men van een openbaring mag spreken!

Uit Julius Caesar (IV, 2):

Lucilius, neem hier op altijd vlijtig agt;

Zoo dra de liefde raakt aan 't ebben en verkouden;

Dan zal ze alleenig eenen schijnpligt onderhouden;

In ongeveinsde Trouw wort geen bedrog betragt:

't Zijn de geveinsde, die in 't eerst, gelijk de Paarden,

Zig braaf vertoonen en als waren ze vol moed;

Maar wen de scherpe spoor hen prikt, zoo dat het bloed

Ter wonde uitloopt, dan zinkt het hooft wel haast na de aarde,

En zij bezwijken, als de slechtste knollen plegen:

Wanneer men ze beproeft, dan laten ze ons verlegen

Uit Othello (IV, 2):

Ag had de Hemel met verdrukking mij bezogt!
Mij alle schande en pijn als water in doen drinken.
En tot de lippen in de armoe doen verzinken.
Ja mij en al mijn hoop tot slavernij verkogt!
'k Had ligt een dropje van geduld nog wel verkregen,
In eenig plaatsje van mijn ziel; maar ag wat quaad!
Had hij mij voor een tijd gestelt ten doel van smaad.
Om met zijn vinger, traag en langzaam in 't bewegen.
Op mij te wijsen, 'k had het met een goed gemoed
Wel kunnen dragen; maar te worden afgewesen.

' (Amsterdam 1737); deze publicatie beleefde herdrukken, o.a. een in 1751; als
Vertalers gelden P. Ie Clercq en H. Uitwerf. Het origineel, The gentleman's library by
« gentleman,
van 1715, is uiterst zeldzaam.

Zie het titelblad, en vgl. over het auteurschap Aitken, o.c. II, 41 no. 2.
^ Zie voor toespelingen op Shakespeare verder deze
Boekzaal, pp. 131, 149, 197,
^nbsp;424, 487 (geen genummerde vertogen!).

Boekzaal der Heeren, ed. c., p. 131.

-ocr page 44-

Daar ik een rustplaats voor mijn hert had uitgelesen,

Daar ik moet leven of het leven derven moet :

De Bron, waar uit mijn stroom moet vloeijen of verdroogen;

Of anderzins dien te behouden tot een poel

Voor vuile Padden om te teelen; doet 't gevoel

Van zulk een smert uw ziel niet aan met mededoogen ?

Keer, o geduld, nw oog, gij jonge Cherubijn

En Roselip, keer hier na toe uw jeugdig wezen,

Waar in 't genoegen en den vrede is te lesen;

Hier zie ik grimmig als de Hel, door smaad en pijn ^

Uit Henry the Eighth (III, 2):

Vaar wel, o lang vaar wel aan al mijn trotsen roem!

Dit is des menschen lot; t'hans komt de teedre hope

Als bladren voort, terwijl die morgen uit zal loopen

In bloessems, en hij draagt de blosende Eerebloem;

Maar op den derden dag ontstaat een scherpe vorst,

En wen de goede man voor vast begint te denken

Dat zijne grootheid rijpt, die komt zijn wortel krenken,

Dan valt hij onder 't pak, dat zijne schouders torst;

Zoo is 't met mij, 'k heb 't nu al langen tijd gewaagt

In de Eerezee, (als dertle jongens die op blasen

Gaan zwemmen) maar te diep; zoo dat tot mijn verbasen

Op 't laatst mijn hoogmoed brak, en mij niet langer schraagt:

Maar ganschelijk verlaat, nu oud en afgeslooft

In haren dienst; in zulk een staat word ik gegeven

Aan 't welgevallen van de stroom, die al mijn leven

Mij moet bedekken; wel wie had het oit gelooft ^!

Het was ook weer le Clercq, die, in 1749, Fielding's Tom Jones
vertaalde, en daarmee opnieuw een kleine stoot aan Shakespeare's
bekend worden in Holland moet hebben gegeven. Zijn woorden
klinken iets nuchterder dan die van Fielding; van een 'immortal'
maakt hij een 'groote' Shakespeare; Fielding roept 'Genius', le
Clercq 'Vernuft' aan, als bezieler der grote comici, maar de Ne-
derlanders horen tenminste Shakespeare genoemd bij de be-
roemde humoristen der wereldlitteratuur: 'Komt gij, door wiens
uitblaazing Aristophanes, Lucianus, Molière, Cervantes, Rabe-
lais, Shakespeare, Swift en Marivaux geschreeven hebben, vul
mijne bladen met geest en aardigheid' (in het Engels: 'fill my
pages with humour', maar en Fielding en Smollett vonden, dat de

1 o.e., p. 376 vlg.
» o.e., p. 487.

-ocr page 45-

Hollanders geen humor kenden i) 'leer mij de menschen zoo
goedaardig maaken, dat zij de dwaasheden van anderen slechts
bespotten, en zich bedroeven over hunne eige'. We horen van de
'edele wijze' waarop Shakespeare eerroof geschilderd, van de
'zoo edele wijze' waarop hij angst heeft beschreven. De scherpe
vergelijking tussen de dichter en zijn uitgevers wordt vertaald:
'gij kunt misschien zooveel kennis hebben van de menschelijke
natuur als Shakespeare zelf, of niet wijzer zijn dan eenige van zijn
uitgevers'.

Ziüke passages zullen af en toe toch wel eens iemand nieuws-
gierig naar Shakespeare hebben gemaakt!

Het is niet altijd duidelijk, wat de vertaler meent te moeten
overnemen; 'Bloody Banquo' wordt vervangen door Hector aan
Eneas' legerstee, maar Macduff ^ wordt genoemd; een herinnering
aan
Hamlet wordt extra in een noot toegelicht 'toen de geest van
den vermoorden Hamlet zich op het tooneel vertoonde', doch de
lezers worden geacht, de aardige scène, als Partridge met Jones
en Mrs. Miller
Hamlet ziet opvoeren, te begrijpen en zijn reacties
op de geest, op Hamlet en zijn ouders, de acteurs en de grafdelvers
te kunnen volgen. Een toespehng op Cassio, Othello, Desdemona,
wordt niet nader verklaard, maar het lijkt of te subtiele allusies
zijn geschrapt. 'The woman was no more than Othello of a dis-
position

To make a life of jealousy

And follow still the changes of the moon

With fresh suspicion'

is bijvoorbeeld een tirade, die in het Nederlands verdwijnt

In Jonathan Wild wordt Shakespeare met Newton en Milton ge-
geven als voorbeeld van een grote geest

In P. A. Verwer's vertaling van Amelia ® zijn o.a. toespelingen

' Volgens Wilbur L. Cross, o.c. I, p. 70.

quot; Misschien heeft de vertaler niet gerealiseerd, wie Macduff was!

' Vgl. H. Fielding, Historie van den Vondeling Tomas Jones I—III (Amsterdam
1749—50). Vgl. II, p. 3, III, p. 5, II, p. 464, III, p. 208, II, p. 377, II, p. 125, II, p. 465
(Macduff). II, p. 148, III, p. 327—333, II, p. 332. Verder is Shakespeare genoemd I, pp.
42,436, II, pp. 3, 311, 317, 439. Een citaat uit
Henry the Fourth (zonder Shakespeare's
naam) vertaald II,
p. 439.

* H. Fielding, Levensbeschrijving van wijlen den Heere Jonathan Wild, den grooten
(Amsterdam 1757), p. 57; p. 8: Jan Falstaff en Hendrik de Vijfde genoemd.

® H. Fielding, Amelia. Uit het Engelsch vertaalt door P. A. Verwer (Haarlem 1753).
Wijlen de Heer P. A. Pijnappel te Hilversum stelde dit zeldzame boekje welwillend
tot mijn beschikking.

-ocr page 46-

Op Othello verdwenen (deelde Verwer in van Effen's antipathie te-
gen dit stuk?), zo in het gesprek van Booth en de kolonel over
jaloezie i, waar het volgende verviel: quot;it is certainly the most cruel
of all injuriesquot;, said Booth. quot;How finely doth Shakspeare express
it in his
Othello!

But there, where I had treasured up my soulquot;

quot;That Shakespearequot;, cries the colonel, quot;was a fine feUow. He
was a very pretty poet indeed. Was it not Shakspeare that wrote
the play about Hotspur ? You must remember these lines. I got
them almost by heart at the playhouse; for I never missed that
play whenever it was acted, if I was in town —

By Heav'n it was an easy leap.

To pluck brigth honour into the full moon.

Or drive in to the bottomless deep.

And-and-faith, I have almost forgot them; but I know it is
something about saving your honour from drowning. — O! it is
very fine. I say, d — n me, the man that writ those lines was the
greatest poet the world ever produced. There is dignity of expres-
sion and emphasis of thinking, d — n mequot;.

En tegen het einde van het volgend hoofdstuk word 'if Booth
had not had some of Othello's blood in him, his wife would have
almost appeared a prude in his eyes' — 'dat Booth, indien hij
noch min of meer van 't jaloersche Hontje was gebeten geweest,
zijn Vrouw zou hebben moeten aenzien voor de deftigste ma-
trone'2!

Wel vinden we enkele andere toespelingen op Shakespeare ver-
taald 'zoo zag ze 'er wezenlijk uit, en zoo sprak zij, dat noch
Shakespeare haar zou hebben kunnen beschrijven, noch Hogarth
afschilderen'; Lady Macbeth wordt in gezelschap van vele an-
dere felle vrouwen genoemd, en verzen uit 'een der uitmuntend-
ste Toneelspelen' van 'den grootsten geest, dien de werelt immer
heeft voortgebragt' worden vertaald als:

' Boek X, hfdst. 5.
» Boek X, hfdst. 6, p. 174.

-ocr page 47-

Een hart vol J aioezij zal steets zich zelve kwellen
En al zoo veel Gezags in Beuzelingen stellen,
Als had Orakeltael het in zijn vrees gesterkt
En door een klaer bewijs zijn argwaen uitgewerkt

zonder dat blijkt of Verwer wist, dat hij Othello citeerde
'proofs of Holy Writ' was de vertaler waarschijnlijk te profaan
gebruikt en verviel.

In het Negende Boek ^ vinden we dan nog een citaat:

'Shakespear zeit

de Droomen beteekenen iets, waer over men te voren gedacht
heeft'

maar in het tiende lezen we:

ik vrees waarlijk, dat ge dan bevinden zult, dat men van de
Eer niet vet kan soppen '

voor :

I am afraid, that honour hath no more skill in cookery than
Shakespeare tells us it hath in surgery
en ook in boek XI ^ vervielen naam en citaat van Shakespeare.

In De Historie of gevallen van Joseph Andriessen ® werd het
tiende hoofdstuk uit het derde boek weggelaten Vermits het
capittel met geen ander oogmerk gestelt is, dan om den
Engelsen Leezer alleen te vermaeken met een Zamenspraek
tusschen den Poeët en Comediant over de hoedanigheid der jee-

genwoordige Engelse Toneelspeelen en Speelers----waar uit het

grootste gedeelte der Hollandse Leezers geen nut noch vermaak
zouden konnen trecken' — waardoor een passage over Shake-
speare vervalt. In deze vertaling wordt zonder commentaar de
dikke Falstaff genoemd

Nog vóór Tom Jones, en reeds in 1744, was een HoUandse
Pamela naar Richardson verschenen; 'een spel van onzen be-
roemden Shakespeare zal een verstandig man oneindig meer ver-

' Vgl. Boekl, hfdst. 6, pp. 47, 49: Boek VI, hfdst. 5, p. 136. In het Engels luiden de
Verzen:

Trifles, light as air

Are to the jealous confirmation strong

, ^nbsp;As proofs of holy writ.

Hfdst. 6, p. 51.

' Hfdst. 7, p. 83

* Hfdst. 2.

® (Amsterdam 1744); zie de noot, p. 118.

Jnbsp;Nederl. vertaling van Fielding's Journey from this world to the next,

in^i o itnbsp;van Shakespeare, Betterton en Booth in Elysium verscheen eerst

1815 te Dordrecht; vgl. p. 61 vlg.

-ocr page 48-

maak verschaffen, dan een dosijn Engelsche Itahaanse opera's',
heet het daar

J. Stinstra, de geschorste Mennistenpredikant, vertaalde Clarissa
in het Nederlands; de citaten in dicht liet hij over aan een onge-
noemde vriend en was overtuigd dat 'derzelver taal, behalven
dat ze het oorspronglijk zeer net uitdrukt, vloeijende en kragtig
genoeg is om aan de waardije des werks te beantwoorden'. De
vertaling naar Shakespeare is uiterst matig, maar men kreeg
althans Shakespeare's naam onder ogen bij verzen uit
Tempest
en Measure for Measure (de titels van deze spelen zijn noch bij
Richardson noch bij de vertaler genoemd) en ook uit
Troilus and
Cressida
werd geciteerd. De citaten, waarbij Shakespeare wel of niet
wordt genoemd, wil ik niet alle overnemen, en slechts aantekenen,
dat de vertaler Richardson trouw volgt en spreekt van 'onze ge-
liefde Shakespeare', 'de onsterfelijke Shakespeare', 'Shakespeare
den roem en glory der Engelse digteren'. De machtige verzen uit
Measure for Measure (III, 1) :

Ay, but to die, and go we know not where (etc.)

heten 'woorden die zoo groots zijn uitgedrukt, dat het onderwerp
al hoe aandoenlijk het is, niet iets grootser voort kan brengen'

Ze zijn vertaald:

Te sterven, heen te gaan, onkundig waar naar toe;

Gekerkerd in het graf te rotten, te verzwinden;

Dit warm leeven tot een dooden klomp te ontbinden;

Onzeker, of de geest moet zwemmen in een gloed.

Of trillen in het ijs van een gestremden vloed.

Of in d'onzichtbren wind versmolten, zonder rusten.

Moet stormen met geweld langs alle waereldkusten.

Of, erger dan het ergst, met naar geloeij, gehuil.

Vervullen, ongetroost, des afgronds diepsten kuil:

't Is te ijslijk! Ja het matte en drukkend aardsche leeven.

Op zwakke schouderen van ons natuur geheven.

Verzwaard door ouderdom, gevangenis of pijn,

Moet bij den schrik des Doods een paradijsstaat zijn

» (Amsterdam 1744). Vgl. IV, p. 168.

quot; Clarissa of de Historie van eene jonge juffer. Uit het Engelsch door J. Stinstra.
I—VIII (Harlingen 1752—55). Voorreden van den vertaaler (niet gepagineerd).
Wie de dichterlijke vriend was, heb ik niet kunnen vinden bij C. Sepp,
Johannes
Stinstra en zijn tijd
(Amsterdam 1865—66); als vrienden vond ik er o.a. genoemd Pie-
ter Fontein, Simon Stijl, C. v. Engelen.

' Ed. c. I, p. 318, VII, p. 21, IV, p. 409. III, p. 34, VI, p. 447, VII, p. 21.
*Ed.c.,VU,p.2\.

-ocr page 49-

Als tweede proeve van 's vertalers manier, een fragmentje uit
de
Tempest (III, 1):

'k Heb menig schoone Vrouw beschouwd met veel vermaak;

De teedre harmonie en zagtheid van haar spraak

Heeft mijn te oplettend oor geboeid aan haar vermogen.

Verscheiden Juffers ook bekoorden en bewoogen

Door deeze of die verdienst mijn ligt verrukte ziel.

Schoon de êelste aanminnigheid aan mijn verstand beviel.

Nooit konde ik dog een vrouw met heelerhart beminnen;

Een klein gebrek onttrok haar gaaven aan mijn zinnen;

Dat als een nevel hing voor haar bekoorlijkhêen.

Maar zij is gantsch volmaakt! Volschoon van ziel en lêen!

Haar werd om met den zwier der hoofdwaardij te pronken.

Uit ieder schepsel 't best, met milde gunst, geschonken ^

In de Nareden ^ is een spectatoriaal vertoog van Addison over-
genomen, pleidooi voor het drama met treurige afloop, dat naast
het blijeindend spel zijn goed recht heeft.
Othello en Lear worden
in dit verband aangehaald, en een 'hervormde Lear' een hersen-
schim genoemd

'De Historie van Kar el Gr andisonvamp;[:sc]iamp;amp;nm 1756—57. Wie zich
hier over de verzen van Shakespeare heeft ontfermd ? Men vindt
eruit^ Midsummer night's dream (III, 2,) Twelfth Night (II, 4) (de
dichter is wel, titels zijn niet genoemd), en één regel uit
Hamlet.
Shakespeare, lezen we, was een der grootste verstanden van alle
gewesten en tijden, maar ook hij zou er niet bij verloren hebben,
had hij wat meer 'beschaafde geleerdheid' bezeten, 'welke hem
door sommige oordeelkundigen ontzeid wordt'. Daarop volgt lof
van Deane, die Shakespeare 'vloeijender, bevalliger, verstaan-
baarder' dan Milton vindt. Milton heeft door groter geleerdheid
aan helderheid verloren en wordt door Shakespeare in klaarheid
overtroffen. Shakespeare's eeuw, zo dikwijls onbeschaafd geheten,
is hier 'zo wel de Eeuw der Engelsche geleerdheid als der Engel-
sche dapperheid'

Ed. c. I, p. 320.

VIII, p. 456 vlg.; vertoog door vertaler niet gevonden in de vertaalde Spectator-,
in de Engelse = no. 40.

' Nahum Tate's (1681) 'hervormde Lear' het Lear in leven; vgl. Lee, o.e., p. 597
en Nichol Smith,
Shakespeare in the eighteenth century, ed. c., p. 20.

* Vgl. IV, p. 282, III, p. 273, p. 338 (zie ook III, p. 276), VI, p. 440 vlg. Ik had bij dit
onderzoek groot gemak van het boekje van E. Poetzsche,
Samuel Richardson's Be-
lesenheit
(Kiel 1908).

Penhink, Shakespearenbsp;3 ■

-ocr page 50-

Uit Twelfth Night (II, 4):

Nooit spreekt zij van haar' Liefde,
Bedektheid aast, als 't wormpje in 't knopje doet.
Op 't lehewit gelaat, 't Beklemd gemoed
Bemaalt haar 't vel met vaale en paarse trekken:
Droefgeestigheid blijft wars van zig te ontdekken.
Zij zit, gelijk Geduld bij 't graf doet, dag aan dag.
En groet de smert met eenen doodschen lagch.

Minder eenvoudig dan :

She never told her love.
But let concealment, like a worm i' the bud.
Feed on her damask cheek: she pin 'd in thought;
And, with a green and yellow melancholy.
She sat like Patience on a monument.
Smiling at grief.

Over een tekst uit het Frans, een enkel woord. Voltaire's Brutus
(1730) werd nog vóór 1740 drie maal in het Nederlands vertaald,
in 1733 door Feitama, (het drama werd opgenomen in zijn
Tooneel-
poëzy
van 1735), in 1736 door Fr. Rijk, en in datzelfde jaar door
J. Haverkamp i. Alleen de laatste vertaalt brokjes uit de
Dis-
cours sur la tragédie,
door Voltaire bij de tragedie gevoegd, o.a.
deze tirade over Shakespeare: 'de Engelschen - zelfs bekennen
dat Shakespear, bij voorbeelt, de éénigen onder hen geweest is,
die met een goeden uitslag de Geesten heeft kunnen doen roepen
en spreeken. Within that circle none durst move but he'.

Andere, ongunstiger, uitspraken over Shakespeare zijn niet
vertaald, waarschijnlijk echter, omdat de vertaler zijn citaten
koos zoveel mogelijk geconcentreerd om het drama
Brutus zelf.

II. Nederlanders over Shakespeare tot circa lygo. J. van Effen.
Woordenboeken. C. Sebille. Boekzaal. Tooneelbeschouwer. R. M. van
Goens. De kring van Pieter Meijer: De Algemeene Oefenschoole
en de Rhapsodist. H. van Alphen. C. van Engelen.

J. van Effen

Na het vermelden van de toevallig meegevloeide uitspraken
over, of citaten van Shakespeare, moeten we nu nagaan, wat Hol-

• Voltaire, Brutus. Treurspel naar het Fransch door J. Haverkamp (Amsterdam
1736}.

-ocr page 51-

landers over de Engelse dichter beginnen te zeggen, of wat ze, met
de bedoeling Shakespeare te leren kennen, uit buitenlandse httera-
tuur overnemen.

Le Clercq en Van Effen gaven in hun vertalingen van de
Guardian {\T2gt;Q)en 1723) een noot, om te vertellen, wie Shakespeare
eigenlijk was; waarschijnlijk is de weinig bewogen en weinig han-
dige
Critique de Shakespear in het Journal literaire [de la Haye),
17171, een onwelwillende klassicistische beoordeling, van Van
Effen's hand Het franse artikel bespreek ik hier, omdat de
schrijver, die als Nederlands prozaïst succes kreeg, misschien in
het Frans ook gaarne door zijn landgenoten werd gelezen.

De schrijver spot met een Shakespeare, die boven 'de' regels
zou staan, wel geniaal was, maar — de logica is niet groot — dan
ook aldoor schreef en dus allicht onvergelijkelijke trekken had.

Hoe veel laags en wreeds staat daar tegenover! Er is geen klas-
sieke basis; er zijn komische scènes in een tragedie ! Als voorbeeld
dienen de grafdelvers uit
Hamlet. Shakespeare's geestverschijnin-
gen heten kinderachtig: 'il est vrai que les beaux-esprits trou-
vent qu'il a extrêmement réiissi à faire parler les êtres imaginaires,
et l'on doit convenir que le discours qu'on entend faire ici à
l'ombre de Hamlet est extrêmement fort et energique, aussi bien
que les responses de son Fils'.

Het maakt de indruk, of Van Effen de schone geesten niet ge-
heel durft negéren (en vermoedelijk zal hij wel zinspelen op Ad-
dison's oordeel in de
Spectator maar zelf Hamlet eerder een
draak vindt: 'le tout paroît plûtôt la production d'un cerveau
déréglé que d'un génie de premier ordre'. Toch vindt hij
Hamlet
nog beter te genieten dan Richard the Third', hij vertelt de inhoud
van dit koningsdrama en deelt mede, dat Shakespeare de gehele
Engelse geschiedenis dramatiseerde; een zeer groot werk: 'il est
vrai que quand on écrit sans se prescrire des regies, et en donnant
carriere à son imagination, on peut écrire beaucoup'. In
Othello

^ IX (La Haye 1717) in X. Art, p. 157 vlg.: Dissertation sur la Poésie Anglaise.

Voor Van Effen's behandeling van Shakespeare bij zijn vertaling van Engelse
spectatoriale geschriften in het Frans, vgl. J. de Witte van Citters,
Shakespeare en
Van Effen,
in: Nederlandsche Spectator (Arnhem 1866), p. 220—222. Ralli oordeelt
gunstiger over Van Effen's artikel dan ik; volgens hem is de
Dissertation echter van de
la Roche. Vgl. Ralli,
o.c. I, p. 35.

^ Zie W.Bisschop, Justus Van Effen geschetst in zijn leven en werken (Utrecht 1859),
P. 67,
maar vooral Pienaar, o.c., p. 212, noot 2. Van Effen kan in Londen zeer goed
Shakespearevoorstellingen hebben gezien, vgl.
Pienaar, o.c., p. 67 vlg.

* Zie boven, mijn tekst p. 20.

-ocr page 52-

ziet hij waarschijnhjk niet meer dan een heel grof stuk; hij vertelt
het verhaal, en laat het voor zichzelf spreken; hij vermeldt alleen,
dat bij een opvoering drie of vier van de onbeschaamdste scènes
moeten worden gecoupeerd. Over Shakespeare's onmiddellijke na-
volgers wil hij niet veel zeggen, maar van Effen vindt de Engelse
dramaturgen uit eigen tijd regelmatiger, filosofischer, rijker van
taal en rustiger van verbeelding dan hun voorgangers. Engelsen
zullen dat nooit toegeven: 'leurs contemporains pourtant ne sont
pas de cette opinion, et leur donnent une juste raison de se plain-
dre de leur âge, comme Horace le fit du sien, où l'antiquité d'un
ouvrage passoit pour un seur garant de son excellence'. Van Effen
durft het voor zijn tijdgenoten opnemen en ironisch front maken
tegen 'le divin, l'immortel Shakespeare'.

Het artikel geldt als het eerste over Shakespeare op het vaste-
land i; dat het enige indruk maakte, blijkt uit een noot in de
Spectateur 2, en misschien heeft zelfs Voltaire het gebruikt voor
zijn
Lettres sur les Anglais 3; maar dit onwillige Hollandse hitje
zal de triomfwagen van het Genie niet hard vooruitgetrokken
hebben.

Woordenboeken

Twee woordenboeken, A. G. Luïscius' Het algemeen historisch
geographisch en genealogisch Woordenboek ^
en Het groot algemeen
historisch geographisch genealogisch en oordeelkundig Woordenboek
door D. van Hoogstraten en J. L. Schuer^ geven beide een kort
artikel over Shakespeare, niet origineel, maar hij wordt er be-
schreven als een goed dichter, die voortreffelijke treur- en blijspe-
len maakte. Redacteuren dezer twee werken putten voor Shake-
speare's biographie uit Fuller, wat wel betekenen moet Th. Fuller

' In Journal literaire Shakespeare's naam nog genoemd in VIII (1716) Première
Partie, p. 5, in het résumé van Pope's voorrede op de
Ilias. Bij Milton en Shakespeare
een noot: 'Deux poètes anglois' (etc.). 'Het vuur in Shakespeare', zegt Pope, 'treft als
een bliksemstraal'. Zie ook XXII (1734),
p. 349, in de aankondiging van Voltaire's
Lettres sur les A nglois.

2 Althans inde editie van 1736, die ik moest gebruiken, in IV, p. 304 een noot bij
Shakespeare 'voyez le caractère de cet auteur dans
le Journal litéraire de la Haye'.

» Zie P. Hemprich, Le Journal littéraire de la Haye iyi3lysy (Berlin 19 ! 5), p. 61,
noot 120 en Pienaar,
o.c., p. 219.

*nbsp;VIII ('s-Gravenhage 1737), p. 35.

•nbsp;V (Amsterdam 1733), p. 176.

-ocr page 53-

The history of the Worthies of England en uit G. Langbaine,
Lives and characters of the English dramatic Poets

Ch. Sebille

Een bewijs, dat Shakespeare hier tussen 1730—1740 is gelezen,
vinden we in
De Dood van Cesar naar Voltaire's Mort de
César
vertaald door Charles Sebille (f 1738). Deze Sebille, zoon
van een predikant te Goes, zelf koopman te Amsterdam, en pu-
blicerend onder de spreuk
Le tems est un grand maître, moet bij
zijn kunstbroeders in aanzien zijn geweest ; uit de vele lofdichten,
die de uitgave van
De Dood van Cesar, nagelaten werk, bege-
leiden, klinkt iets meer dan louter verplichte genootschaps-ver-
rukking voor een overleden medelid:

Maar hoe men om Uw doot mag treuren,
Ô Charles, Eer der Poëzij !
Het zal Uw' Pilades, 't zal mij,
't Zal ons, helaas ! niet meer gebeuren
Onze oeffening in stijl en taal
Te wikken in Uw redenschaal

zucht Hoogvliet, en D. Smits noemt hem

De eer en vrengdt der wijze Zanggodinnen,
De Neêrlandsche Aristarch, 't Orakel van Parnas,
De wellust, liefde en hulp van die de Dichtkunst minnen ;

Voor Lucas Pater is hij een 'sehrandre Kunst-Sybille, een Dicht-
Orakel', voor Bernardus de Bosch

Scherpzinnig en vol vuurs, doch heusch en vriendlijk tevens.

Ook C. L. de Neufville, J, de Marre, en makkers, die tekenen
'Gratissima virtuti diva Poësis', 'Ut potui' 'Studio fovetur in-
genium' (Feitama) herdenken hem. Wie dezer vrienden het korte
Bericht voor de vertaling heeft geschreven, weet ik niet, en het
komt er in ons verband ook eigenlijk alleen maar op aan, dat in
dit voorbericht wordt gesproken over de beroemde Britse 'too-
^^^fJpoëe^Shakespeare'. Voltaire's
La Mort de César overtreft

' (London 1662).
' (London
1699).

d ' .^.quot;^^^terdam 1740) Zie over Sebille-Shakespeare, J. te Winkel, Ontwikkelingsgang
«■er N ederlandsche letterkunde ^
V (Haarlem 1924), p. 248, p. 299.

-ocr page 54-

in veel opzichten de Julius Caesar, meent de inleider, maar Vol-
taire had van Shakespeare's tragedie ruimer gebruik kunnen
maken; dankbaarder heeft Sebille, die uitstekend Frans en Engels
kende, de
Julius Caesar gebruikt ter verfraaiing van zijn vertaald
drama, en als bewijsplaats wordt het Derde Bedrijf, Vijfde toneel
aangewezen.

Inderdaad vindt men daar enkele alexandrijnen i, die op Sha-
kespeare teruggaan, en die men bij Voltaire mist :

Zij sterven duizendwerf, die,
[voor de dood bevreesd.
Nooit waarlijk levend, nooit
[zijn levenswaard geweest;
Daar 't edelmoedig hart de
[dood maar ééns kan smaken.
Die toch, wanneer 't haar lust,
[den levensknoop zal slaken;
Die mij een wonder, ja het
[grootste wonder strekt,
Wanneerze in 's menschen hart
[de vrees en schrik verwekt.
Wat lafheid. Hemel! om een'
[ramp vooraf te treuren.
Die zo onfeilbaar, zo noodzaak-
[lijk moet gebeuren

Cowards die many times be-
[fore their deaths;
The valiant never taste of death
[but once.

Of all the wonders that I yet
[have heard.
It seems to me most strange that
[men should fear;
Seeing that death, a necessary

[end.

Will come when it will come.

Het hele kringetje om Sebille heen. Pater, Hoogvliet, Dirk
Smits, B. de Bosch, de Neufville en tutti quanti, moet dus zeker in
1740 van Shakespeare's bestaan hebben geweten; waarschijnlijk
een van hen noemde hem de beroemde toneelpoëet en heeft mis-
schien de moeite genomen zijn
Julius Caesar met Sebille's Dood
van Cesar
te vergelijken! En mogelijk heeft hij zich een eigen oor-
deel over Shakespeare gevormd; de kritiek uit de
Avertissement en
Algarotti's brief, bij het Franse origineel gevoegd, weerklinkt
althans niet in het
Bericht.

» O.C., p. 57.

quot; In de Snapper, ed. c. I, no. 37, p. 409 vindt men deze eenvoudiger vertaling:
Een laffe en bloode knaap sterft dikwijls, voor zijn' doodt.
Een dapper man behoeft den doodt maar eens te smaaken.
Van alle wondren schijnt geen wonder mij zoo groot,
Dan dat men vreezen kan als ons de Doodt komt naaken.
Hij's 't onvermijdlijk eind' van al wat adem blaast
En kome wen 't hem lust.

-ocr page 55-

NEDERLANDERS OVER SHAKESPEARE TOT CIRCA 1780 39
Boekzaal

Le Blanc's Lettres d'un Francois, 1745 te den Haag versehenen,
ontlokken de
Boekzaal van 1748 een uitvoerig verslag; de Lettres
bevatten brieven aan Crébillon en anderen over de grote Engelse
dichters, en vooral over Shakespeare. 'Shakespear, een dichter
die uitnemende fraaiheden heeft, maar die zich bemoeit heeft met
Treurspellen te schrijven, zonder dat hij enige kennis van het
Toneel hadt, die steeds van jok en ernst een misselijk mengelmoes
maakt, en de woede op het Toneel zo verre gebragt heeft, dat vele
van zijne stukken gedrochten van wreedtheit zijn, waar in de af-
grijsselijkheit zo verre gebragt is, dat men niet wel begrijpen kan,
hoe één mensch in de waereldt vermaak kan scheppen in derzelver
Vertoninge' schrijft de recensent, waarschijnlijk opinies van Le
Blanc in één zin samenvattend.

Hierbij sluit dan ook een verhandeling aan — Pienaar heeft er
reeds op gewezen ^ —over Vos'
Ar an en Titus en Titus Andro-
nicus;
er volgt een uitvoerige inhoudsopgave van het Engelse
spel en deze commentaar: 'Shakespear noemt zijn Treurspel
Titus Andronicus. De Engelschen hebben dit afgrijsselijk spel,
schoon het uitstekende fraaiheden heeft, sedert lang niet meer
willen zien spelen; in plaatse dat het gemene Volk het bij ons
noch gaerne ziet, als het te Amsterdam gedurende de kermis ge-
speelt wordt'. En als de schrijver van de recensie de geschiedenis
heeft verhaald: 'Wat deerlijk gewoel! wat gruwelen! wat ijs-
selijkheden bevat dit gedrochtelijk Treurspel, 't welk, zonder
enige krachtige plaatsen die 'er in zijn, eer na het raaskallen van
een' Dolleman, dan na het werk van een' groten Dichter zoude
gelijken! Ook schamen enige verstandige Engelschen zich, dat
zulk een stuk uit het brein van hunnen groten Shakespear voort-
gekomen zij, zo verre dat de Heer Pope, een zijner grootste Ver-
Wonderaren, voorgeeft (doch zonder genoegzaam bewijs) dat
enige Tonelen van dit Spel niet van Shakespear zijn. En met dit
verfoeielijk monsterdier moest Jan Vos ons Neêrlands Toneel be-
zoedelen!'

Pope's opinie vond de recensent van de Boekzaal ook bij Le

^ Maandelijke Uittreksels of Boekzaal der geleerde waerelt (Amsteldam 1748) July,
p. 55 v]g.

' O.e., p. 256.

-ocr page 56-

Blanc; trouwens, zijn gehele analyse van Tüus AndronicusgdiSit op
deze auteur terug i; er is in het Hollands iets weggelaten, iets
bijgevoegd, maar men kan het artikel over het gruweldrama ge-
rust een vertahng naar Le Blanc noemen.

De Hollandsche Tooneelbeschonwer

In de Hollandsche Tooneelbeschouwer een sinds 1762, om de
14 dagen uitkomend blaadje met de spreuk Ridendo dicere vera,
quis vetat, wordt verteld, hoe Hamlet een fraaie onderrichting
aan de acteurs geeft, en aardig de grove fouten toont, die ze da-
gelijks begaan. Tot lering van de spelers laat de redactie het be-
doelde fragment volgen. Afgezien van kleine coupures, is het in
de vertaling uit de
Snapper ^ overgenomen:

Spreek de woorden uit, gelijk ik het u voordoe, maar indien gij die
uitschreeuwt gelijk veele Speelders doen, had ik al zo lief dat de Stads
Omroeper mijne Vaerzen opsneede: slaat ook zo niet met uwe handen
in de lucht gelijk zommige Acteurs, die de armen altoos laten gaan als
een Molen; maar beweegt ze zachtjes en op zijn pas: want zelfs in het
bulderen, en als ik zo spreeken mag, in een wervelwind van driften,
moet gij eene soort van maat houden, die 'er eene zachtheid aan geeft.
Och! het ergert mij tot in de Ziel, wanneer ik eenen Speelder met eene
groote statige Pruik eene hartstocht aan stukken, ja aan flenters zie
scheuren, om de ooren doof te schreeuwen, van Knaapen, die niet dan
van raazende en woelachtige Spellen houden. Zijt ook niet al te mak
in uwe woorden en gebaarden, maar laat de bescheidenheid uwe leer-
meesteresse zijn: doet de Actie met de woorden, en de woorden met de
Actie overeenkomen; met deze byzondere waarneeming, dat gij de ze-
digheid der natuur niet te buiten gaat; want alles dat dus uitspoorig
uitgevoerd wordt, wijkt van het doel der Toneelspellen, wier einde
van den aanbeginne was, en noch is, de Natuur eenen spiegel voor te
houden; de deugd haare eige trekken, en de zeden van den tijd haar
eige gedaante en afdrukzel te vertoonen, en de ondeugd zo natuurlijk
lelijk af te maaien, dat zij haare eigen afbeeldzel moet verachten. Dit
nu al te sterk of al te flaauw uitgevoerd, geeft aanstoot aan lieden van
oordeel, schoon het de zotten doet lagchen. Och! daar zijn Acteurs, die

' Lettre LXXIII. Verdere opinies van Le Blanc over Shakespeare in Lettre XXXI
XXXIV,LXX.

' De Hollandsche Tooneelbeschouwer. Vervattende eenige aanmerkingen op het vertoo-
nen der Treur-, Blij- en Kluchtspeelen, geduurende het afgeloopen saisoen van iy62 en
1763- Op den Schouwburg te Amsterdam
(Rotterdam 1763). 20 Blaadjes, die loopen van
30 Aug. 1762—24 Mei 1763.

Zie ook te Winkel, Ontwikkelingsgang^ V, p. 484.

' I no. 23; zie Tooneelbeschouwer, ed. c., p. 132—134.

-ocr page 57-

ik heb gezien, en van anderen hooren prijzen, en dat hooglijk, wier uit-
spraak noch Christelijk (met eerbied gezegt) noch Heidensch, noch
Gottisch was; die zo bars op het Tooneel kwamen treden als Schuppen
knegs, en zo bulkten dat ik meende dat eenige Daghuurders van de
natuur den mensch gemaakt, en hem niet wel hadden gemaakt, zo af-
grijsselijk bootsten zij de Menschelijkheid naar. Dit moet gij alles ver-
beteren, en laat die, welke boertige Rollen onder u speelen, niet meer
zeggen, dan men hen te zeggen gegeven heeft; want daar zijn 'er onder,
die hunne eigene ongezoutene aardigheden voor den dag brengen, om
eenige onverstandige Toekijkers te doen lagchen; schoon 'er in dien
tijd mogelijk op iets aanmerkelijks in het Spel te letten staat; dit is
leelijk, en toont de armhartige eerzucht van den Zot, die het bestaat.

Voltaire's Dood van Cesar wordt in de Tooneelbeschouwer zeer
gunstig beoordeeld, en de recensent constateert dat de twee laat-
ste tonelen uit het Engels van Shakespeare zijn getrokken i; men
had het spel in Sebille's tekst, en niet in die van Voordaagh moeten
opvoeren.

Zou de Hollandse redactie van het fragment uit Hamlet Corver
in handen zijn gekomen? Dan heeft het zijn uitwerking niet ge-
mist: tot driemaal toe vermeldt deze acteur de passage in zijn
Tooneel-aantekeningen! Corver houdt niet van recepten voor toon
en uitspraak en 'alle die nuttigheden van het Tooneel, dat het
een worstelperk van deugden en ondeugden is, alle die tierlan-
teintjes, hebben tot de wezendlijke zaak niets te beduiden. Eene
Claus uit de
Hamlet van Shakespear, daar hij de Tooneelspeelers
onderricht, is voor eenen Tooneehst van meer nuts, als al die
omslag: maar zoo deze geen ziel bezit, zal 't doch niet helpen;
hy zal 'er dan mooglijk Comediant, maar geen Acteur door wor-
den' 2.

R. M. van Goens

^^Tael-en Dichtkundige Bij-dragen (1759—62), onder redactie
van Kreet en van Lelyveld, naderhand voortgezet als
Nieuwe
Bijdragen tot opbouw der vaderlandsche letterkunde volgens Wille

' In no. 3, p. 33.

' M. Corver, Tooneel-Aantekeningen vervat in een omstandigen hrief aan den schrijver
van het Leven van Jan Punt
(Leyden 1786), p. 68; zie ook p. 158 en p. 203. Verder
Shakespeare alleen terloops genoemd als groot dramaturg, p. 197. Misschien kende
Corver Engels, of Duits, of las hij de plaats in de Nederlandse vertahng van 1778.

'' Uitgegeven te Leiden. Vgl. over het tijdschrift J. Wille, De literator R. Af. van
Goens en zijn kring. Studiën over de tweede helft der achttiende eeuw.
Eerste Deel. Eerste
Stuk (Zutphen 1924), p. 88, p. 120, p.271.

-ocr page 58-

ons eerste litterair-kritische tijdschrift, heeft onder zijn mede-
werkers P. Paludanus en R. M. van Goens; Paludanus noemt in
zijn artikel
Over de Navolging (getekend U.D.B.) Shakespeare en
Addison als grote poëten i; 'om nu ook zoo veel doenlijk is een
richtsnoer te geven, naar het welk men zig in elk soort van Poëzije
moge schikken, zullen wij hier ene lijst bijvoegen van Dichters die
naar het gemeenste gevoelen in ieder bijzonder de voor tref flij k-
ste zijn----in het Treurspel munten----in 't Engelsch Shakes-
pear en Addison uit'. Bij de blijspeldichters wordt Shakespeare
echter niet genoemd!

Over het algemeen lijkt Shakespeare in de Bijdragen een ver-
trouwde naam, al moeten we geen dupe zijn van van Goens'
rhetorisch 'ieder kent de rol van
Othello' waar we ongelovig
tegenover staan, als we juist te voren hebben gelezen 'ieder kent
Diophantus' en deze zelfde wending naderhand terugvinden in de
Verhandeling over het verhevene en naïve naar Mendelssohn, waar
van Goens van de
Romeo en Julia zegt: 'elk kend deze treurige
geschiedenis', wat hem niet weerhoudt het droeve verhaal te
vertellen.

Van Goens, eerst 'zoo een Franschman', dan 'geteutoniseerd'
altijd Engelsgezind; weinig geboeid door de Nederlandse letteren,
klassiek en universeel belezen, moest bij zijn lectuur ook wel tot
Shakespeare komen, en misschien eerst door Voltaire. Bijna (of
reeds) professor, maar ook nog slechts achttien jaar was van
Goens, toen in 1766 het laatste artikel onder zijn pseudonym Le
Philosophe sans fard in de
Nieuwe Bijdragen verscheen. Hij meent
dat Shakespeare 'aen wien Engelland, gelijk Voltaire terecht aen-
merkt, teffens al het goede van hare Toneel-poëzij en al het kwade
verschuldigd is', door onnatuurlijke uitweidingen de smaak der
Engelsen heeft bedorven; 'men vindt veele voorbeelden bij hem
van deze feil, daer echter niemand het mogelijk ooit verder ge-
bracht heeft in de natuerlijke en krachtige voorstelling van sterke
gemoedsbewegingen' De verzen 'like to the Pontic Sea' uit

» Nieuwe Bijdragen tot opbouw der vaderlandsche letterkunde (Leiden 1763_66) I

p. 90.

» Nieuwe Bijdragen ed. c. II, p. 591; vgl. p. 586.

^ Brieven aan R. M. van Goens en onuitgegeven stukken hem betreffende. Uitgegeven
door W. H. de Beaufort
I. In: Werken van het Historisch Genootschap. Nieuwe Serie no
38. (Utrecht 1884), p. 214, p. 292.

* Zie de analytisch-critische Proeven uit den dichtkundigen ligger van den Philo-
sophe sans fard.
In: Nieuwe Bijdragen, ed. c. II, p. 591 vlg.

-ocr page 59-

Othdlo (III, 3), die van Goens citeert, dienen als voorbeeld van

een onjuist geplaatste vergelijking: 'kan iets ongerijmder zijn----

doch zoo is Shakespear'. Meer verbazen van Goens zulke fouten
bij Metastasio, 'die nimmer opschik zoekt, daer hij de natuer kon
doen spreken'.

In zijn Uitweiding over het gebruik der oude fabel-historie (1765)
verdedigt van Goens Shakespeare's 'betoveringen en verschijn-
sels'; de dichter sluit zich immers, evenals Tasso, aan bij het
volksgeloof van zijn tijd i. Shakespeare is vol van 'vreemde ver-
schijningen en ongehoorde toverijen', heet het ook later weer

Van Lelyveld correspondeert in 1766 met van Goens over diens
vertaling naar
Romeo and Juliet. Ik maak uit de brief op, dat hier
met de
Romeo Weisze's drama is bedoeld; enige besproken situa-
ties vindt men bij Weisze, niet bij Shakespeare Wel noemt van
Lelyveld ook Shakespeare: 'wat ik u zeggen wilde: voor een groote
honderd jaar is reeds dezelfde geschiedenis in een Nederduitsch
treurspeli^oweoew
Juliette^axi J. Struis gespeeld. Mag die niet wel
een gedachtenisje hebben in de Bijlagen bij die van Shakes-
pear' 3?

Het lijkt me niet onmogelijk, dat van Goens, die voelde voor
letterkundige geschiedenis, gewerkt heeft aan een vergelijkende
studie over de verschillende
Romeo's, want enige jaren later
stuurt ook de Italiaanse geleerde Cesarotti hem
een verhaal van
Giullietta e
Romeo, en wil weten, waarvoor van Goens dat nodig
heeft: 'attendo con impazienza di sapere distintamente qual uso
siate per farne'

Van Goens noemt Shakespeare's Romeo en Julia een middel-
matig stuk; dit oordeel, dat we vinden in de
Verhandeling over
het Verhevene en Naive in de fraeje Wetenschappen ^
naar Mendels-

' Nieuwe Bijdragen, ed.c. II, p.'i07.

- Bedenkingen van den Philosophe sans fard over den Staet der letteren in Nederland.
In: Nieuwe Bijdragen, ed. c. (1766), p. 491.

^ Brieven aan R.M. van Goens, ed.c.I,p. 174 vlg. Vgl. ook Wille, ed.c.,p. 153.

*nbsp;Uit een brief van professor Wille vernam ik, dat ook hij aan Weisze denkt.

*nbsp;1769. Brieven, ed. c. I, p. 469. Julia's naam komt in de correspondentie nog meer
voor, vgl.
o.c. I, p! 474. Van Goens stuurt aan Cesarotti in 1768 het Lied van de Wilg,
misschien Desdemona's bekende ballade? Vgl. o.c. I, p. 454.

' Ik gebruikte de tweede editie'met verbeteringen'van Moz. Mendelszoon (Utrecht

' 774); VgL p. 66.

De eerste uitgave, voor rekening van de vertaler, verscheen in 1769, is uiterst zeld-
zaam, en circuleerde vooral in Duitsland .Zie daarover B. ten Brink,
Levensbeschrij-
ving van Rijklof Michaêl van Goens
(Utrecht 1869), p. 83.

-ocr page 60-

söhn, staat niet in het orgineel en hoort tot de opmerkingen, die
van Goens 'tusschen twee haekskens' in de tekst voegde. Zo
citeert hij in deze verhandeling ook buiten Mendelssohn om uit
Koning Lear 'didst thou give all to thy daughters and art thou
come to this' als voorbeeld van het naïeve, nadat hij eerst de in-
houd der tragedie kort heeft verteld.
Macbeth, door Mendelssohn
aangehaald, vond ik bij van Goens niet, maar Mendelssohn's
bewonderend oordeel over Shakespeare's vermogen om partij te
trekken van alledaagse werkelijkheid, en die te sublimeren, is
vertaald: 'niemand dan een Shakespear mocht zich onderwinden
om zulke gemeene omstandigheden op het toneel te brengen, daar
doch niemand dan hij de kunst bezit om er gebruik van te mae-
ken'. Uit
Hamlet is in deze Verhandeling o.a. de tweede alleen-
spraak, het
To be or not to be naar het Duits vertaald.

In een noot bij de Voorrede i bespreekt van Goens het rijmloze
vers: 'Is de rijm in onze taal wel zoo onontbeerlijk als in de Fran-
sche? Schikt zij zich tot de zesvoetige, tot de jambische versen,
niet zoo veel als de Hoogduitsche ? En zou men in dezen zelfs
geen beter voorbeeld kunnen geven, dan van Zanten in zijne ver-
taeling van Milton ? Dit zijn de punten die zij er bij in overweging
kunnen nemen. Mij dunkt. Hamiets alleenspraak zou mij altijd
in rijmloze versen beter behagen dan in gerijmden? Ik weet wel,
het onrijm in te voeren, is de deur opentezetten voor een aental
slechte dichters, die nu somtijds over den rijm noch zitten te
nagelbijten. Doch, dan zullen wij streng moeten worden. Wij
zullen hen leren moeten, dat deze jambische, deze zesvoetige ver-
sen, noch gemaekt noch beoordeelt kunnen worden, anders dan
door dichters die bij een groot genie het fijnste gehoor voegen.
Dat zij niet bij aUe onderwerpen gebruikt kunnen worden. Dat
de welluidentheid en harmonie er het wezen van uitmaeken, enz.
Ik heb met voordacht in een dezer stukken een lam vers gelaeten
Die dit in den eersten opslag vinden, zijn de enigen, aen wier oor-
deel ik mij over dit alles houden wil'.

Van Goens' Hollands blank verse werd vrijwel proza; men vindt
zijn vertaling in de
Bijlagen

Behalve een gesprek tussen Guildenstem en Hamlet, was in de
Verhandeling ook nog de derde alleenspraak ingevoegd:

gt; Ed.c., p. (XXI), noot.
' Zie Bijlage l.

-ocr page 61-

O welk een laeg', 'elend'ge slaef ben ik!
Hoe ongehoord is 't niet, dat deze speler,
In een verdichtsel, bij een ing'beeld leed.
Door een bewust bedrog, zijn ziel zoo ver
Vervoeren laet, dat hem het wezen gloeit.
Zijn tonge staemerd, zijn gezicht verwilderd.
Dat air zijn leden beven! — En om wat ?
Om Hecuba ?

Wat raekt hem Hecuba, wat raekt hij haer! —
En hij kan weenen ? O, wat zou hij doen.
Had hij dien drift, die rede ter beroering.
Die ik heb!

Van Goens moet hebben vertaald naar Mendelssohn's vertaling,
en emendaties hebben aangebracht volgens de Engelse tekst:

O, what a rogue and peasant slave am I
Is it not monstrous

werd in het Duits:

O welch ein kriechender, elender Sklave
Musz Hamlet seyn

en:

this player here
But in a fiction, in a dream of passion

werd:

dieser Gaukler
Erdichtet Kummer, träumt von Leidenschaft.

Van Goens geeft:

O welk een laeg', elend'ge slaef ben ik

en:

deze speler
In een verdichtsel, bij een ing'beeld leed.

Maar naar het Duits is weer:

En hij kan weenen (that he should weep for her)
Und er kann weinen ?

Vooral echter in Te zijn of niet te zijn vinden we de bewijzen dat
van Goens IMendelssohn volgde:

een zoete sluimer is 't — ein süsser Schlummer ists; de smert
versmaeder liefde — die Quaal versmähter Liebe; en de overleg-
ging krenkt met bleeke kleuren — die Ueberlegung kränkt mit
bleicher Farbe.

-ocr page 62-

Ook hier heeft van Goens het Engelse voorbeeld naast de Duit-
se vertaling gelegd; Mendelssohn's

sein ganzes Heer von Quaalen

werd:

een gansche zee van smerten (a sea of troubles).

Een matte gladheid bij Mendelssohn schijnt van Goens niet te
hebben gehinderd; hij, die het origineel moet hebben geraadpleegd,
is tevreden met een vertaling als:

En daer in dit slechte hout ene betoverende stemme legt, ene
goddelijke mij zij k (sic), zoo kund gij er dien niet uithaelen. O gij
verstaet noch veel minder de kunst, om mijn harte zijne harmo-
nische tonen af te lokken ?

Mendelssohn:

Und in diesem schlechten Holze liegt eine bezaubernde Stimme,
eine göttliche Musik, und du kannst sie nicht zum Laute bringen.
O du verstehst noch weniger die Kunst, meinem Herzen seine
harmonische Töne abzulocken ?

Shakespeare:

And there is much music, excellent voice in this little organ;
yet cannot you make it speak. Sblood, do you think I am easier
to be played on than a pipe ' ?

Van Goens rekent Shakespeare, 'diegene opvoeding gehadheeft',
met Falconet en Klopstock, tot de zeer zeldzame genieën, 'die
gene aanleiding nodig hebben om te zijn wat ze zijn'; een Shake-
speare kon buiten de renaissance-stimulans van de Italiaanse reis.
Dit lezen wij in de wijze
Voorrede van den Heer ***, bij Volk-
mann's
Reisboek door Italien waar de nog altijd jonge van Goens
optreedt als paedagoog voor de rijpere jeugd, ondogmatisch en
modern, en waar hij zich telkens op Montaigne beroept; voor zijn

1 Vgl. Mozes Mendelszoon, Verhandeling over het verhevene en naive in de fraeje we-
tenschappen
(Utrecht 1774), p. 35 vlg., p. 20 vlg. De oudere editie heb ilj niet in het land
kunnen vinden, en ook de Staatsbibliothek te Berlijn kon mij geen exemplaar aan-
wijzen. Van Goens heeft voor de editie van 1774 Shakespeare wel vertaald naar de
redactie, die we vinden in M. Mendelssohn,
Philosophische Schriften IL Verbesserte
Auflage (Berlin 1771), herdrukt in M. Mendelssohn,
Gesammelte Schriften, Jubiläum-
Ausgabe I
(Berlin 1929); zie daar voor Shakespeare, p. 468 vlg.

® J. Volkman(n), Hedendaagsche Historie van en Reisboek door ttalienVl (Amster-
dam 1779).
Met voorrede van den heer ***, p. XCIV. Er bestaat een oudere editie,
1773—74; de
Voorrede is gedateerd 1774.

-ocr page 63-

lezers — de verstandig opgevoede Eugenio heeft geen afscheids-
lesje nodig — voegt hij de goede raadgevingen van Polonius aan
Laertes in

Ook later nog citeert van Goens Shakespeare, in Some memo-
randums of my life ^: Macbeth
en misschien Twelfth Night.

Van Goens was humaan en ruim, melancholiek soms, levendig,
hekoord door het fantastische, voor onze achttiende eeuw welda-
dig natuurlijk. Een bewogen geest, een litterator die goed Engels
kende, een uitstekende vruchtbodem, zou men menen, voor Shake-
speare's poëzie. Dat de Engelse dichter hem een lievelingsdichter is
geweest, hem meer heeft gezegd dan Rousseau of Montaigne of
Metastasio bijvoorbeeld, ik geloof het niet. Wat van Goens ver-
taalde, viel zeer matig uit;
Romeo and Juliet wist hij niet te waar-
deren; Polonius' woorden worden niet als wereldwijsheid, maar
als wijsheid geplaatst. Van Goens weet, dat Shakespeare een genie
IS, en noemt hem genoegelijk in één adem met Huydecoper en
Langendijk^!

De Kring van Pieter Me ij er

Pieter Meijer's boekhandel was te Amsterdam een letterkundig
middelpunt; tot Meijer's kring hebben behoord J. Lublink, H. J.
Roullaud, B. de Bosch, Lucas Pater, P. Huizinga Bakker, A.
Hartsen, H. Asschenberg, J. Lutkeman, H. G. Oosterdijk, het
echtpaar van Winter, Sybrand Feitama

Bij Meijer werd sinds 1763 de Algemeene Oefenschoole van Kon-
nten en Wetenschappen
uitgegeven, en sinds 1771 het spectatoriale
geschrift
De Rhapsodist.

In de Oefenschoole en in de Rhapsodist vinden we reminiscen-
ties aan Shakespeare.

De Algemeene Oefenschoole ® nam in 1770 het uit het Frans ver-
taald artikel op
Aanmerkingen over den Engelschen tooneeldichter

o.e., LXX vlg., (Hamlet I, 6). Shakespeare ook genoemd in Voorrede, p. XC: een
^ordeel van de Schotse 'liberal and classical education' is, dat de Edinburgse koop-
an ontspanning zoekt bij Milton, Terentius, Shakespeare.

Van 1789. Zie Brieven ed.c. I, p. 38, noot; aid. p. 69 misschien Twelfth Night II, 5:
^nbsp;patience smiling to grief on a tomb'.

, ^^^uwe Bijdragen, ed.c. II, p. 251. Shakespeare ook genoemd aldaar, p. 268.
5 Vgl. Wille, o.e., p. 194; Kalff o.e. VI, p. 565.

Afdeeling VIII (Amsterdam 1770), p. 510 vlg., p. 597, IX (Amsterdam
p. 43 vlg.

-ocr page 64-

Shakespear, getrokken uit de Brieven van den Abt Le Blanc; hier
vinden we het in de
Boekzaal besproken stuk, typisch staal van
achttiende-eeuwse waardering, maar waar lof zwaarder weegt dan
kritiek, in extenso.

Le Blanc had tussen zijn tekst fragmenten vertaald, in proza,
uit
Julius Caesar (III, 2), Coriolanus (V, 3) Hendrik de Vierde I
(I, 2) en II (IV, 4). Le Blanc's pretentieloos 'onrijm' beviel de
Nederlandse vertaler, meer aan galm gewend, waarschijnlijk
slecht, en de toespraken van Brutus en Antonius ('zekerlijk een
tooneel waarin de geest van Shakespear zich hoogst verheft en
elendig laag nedervalt') worden, van proza en blank verse, in het
Hollands rijmende zesvoetige jamben; zo ook de episode uit
Co-
riolanus.
Alleen de citaten uit Henry the Fourth zijn in proza. Ik
zal even de Hollandse woordenvloed, waarin Shakespeare wordt
verdronken, laten stromen:

Brutus declameert o.a.:

Indien 'er onder u, in dees gesteltenis.
Noch iemant in zijn hart een vrind van

[Cezar is.

Ik zeg hem ongeveinsd, (hoe vreemd zulks
hem ook schijne,)
Mijn vrindschap is zo groot voor Cezar als

[de zijne.

En als hij mij dan vraagt waarom ik met

[mijn hand

Een scherpe moorddolk drukte in Cezars

[ingewand.

Ziet hier mijn antwoord klaar, ó brave
[Roomsche vrinden!
Ik minde Cezar meer dan gij te saam' hem

[minden;

Maar mijn Romeinsche ziel, afkeerig van

[het juk.

Beminde Rome meer, zocht niets dan 's

[volks geluk.

Hoe! zoud gij uw' tiran hier op een' troon

[zien leven.

En liever in zijn juk, als laffe slaven sneven
Dan door zijn dood van 'tjuk der harde

[dwinglandij.

Door hem u toebereid, verlost te zijn door

[mij?

If there be any in this
asse mbly, any dear friend
of Caesar's, to him I say,
that Brutus' love to Cae-
sar was no less than his.
If, then, that friend
demand why Brutus rose
against Caesar, this is
my answer, — Not that
I loved Caesar less, but
that I loved Rome more.
Had you rather Caesar
were living, and die aU
slaves; than that Caesar
were dead, to live all
freemen ?

-ocr page 65-

Daar Cezar mij beminde, ontwringt zijn
[dood mij tranen;
Zijn voorspoed kon mijn ziel den weg tot
[blijdschap banen;
Om zijne dapperheid heb ik hem hoog ge-

[acht.

En om zijn dwinglandij heb ik hem omge-

[bragt:

Ziet daar zijn gunst betaald door tranen,
[die noch stroomen;
Ziet daar om zijn geluk een vreugd niet in

[te toornen;

Ik doe zijn dapperheid door mijnen eerbied

[recht.

Maar 'k heb zijn dwangziek hart den dood-

[steek toegelegd;
Dus heb ik recht gedaan, ó Volk! laat af

[van vreezen.

Wie van n is zo laf dat hij een slaaf wil we-

[zen ?

Antonius doet niet voor Brutus onder:

As Caesar loved me,
I weep for him; as he
was fortunate, I rejoice
at it; as he was valiant,
I honour him: but, as
he was ambitious, I slew
him. There is tears for
his love; joy for his for-
tune ; honour for his
valour; and death for
his ambition. Who is here
so base that would be a
bondman?

Weent, Roomsche helden! weent;

[dat vrij uw tranen stroomen 1
Uw vader leeft niet meer; men
[heeft hem 't licht benomen!
Hier stiet hem Cassius het snij-
[dend staal in
't hart....

r^aar Brutus____Brutus!. . . Ach!

[Romeinen, welk een smart!. . .
Wie kan het groot verlies van Ce-
[zars deugd doorgronden!
^iet hier de stroomen bloed, ge-
[ronnen bij de wonden....
t Word vloeijend, nu mijn mond,
[die Brutus woede doemt.
Bij 't lijk uws grootsten helds den
[naam van Brutus noemt.
Mij dunkt het roept u toe: 'Ik
[wierd op 't wreedst vergoten
Door hem die mijne liefde on-
[waardigst heeft genooten'.
moorddolk baarde aan 't
[hart uws vaders grooter leed
En sterker pijn dan die, tot zijn
[bederf gesmeed,
Pennink, Shakespeare

If you have tears, prepare to shed
[them now.

You all do know this mantle: I
[remember

The first time even Caesar put it

[on;

'Twas on a summer's evening, in
[his tent;

That day he overcame the Nervii:

Look! in this place ran Cassius'
[dagger through:
See what a rent the envious Casca

[made:

Through this the well-beloved
Brutus stabb'd;
And, as he pluck'd his cursed steel

[away,

Mark how the blood of Caesar
[follow'd it.
As rushing out of doors, to be
[resolv'd

If Brutus so unkindly knock'd, or

[no;

-ocr page 66-

Door Brutus hand gezwaaid, hem
[stervend neêr deed vallen:
Die dolk sloeg dieper wond dan 't
[woedend staal van allen.
De groote Cezar viel, zijn bloed
[stroomde in de zaal:
De wreede ondankbaarheid, veel
[grievender dan 't staal
Dat hem de borst doorsneed, deed
[hem veel meerder smarte
Gevoelen dan 't geweer der mon-
[sters die hij tartte;
Drong door tot aan het hart, daar
['t oog op Brutus zag;. . .
Zij klooft het brullende op, met
een' barbaarschen slag!
Men zag held Cezars oog ver-
[flaauwd in 't voorhoofd zinken.
Toen hij in Brutus hand een' bloo-
[ten dolk zag blinken;
Hij wilde niets meer zien. . ., zijn
[stroomend heldenbloed
Erinnere ons zijn deugd, zijn
[eedlen heldenmoed.
Zijn krijgsverrichtingen, zijn neêr-
[laag----

Van het essentiële is niets overgebleven. De bewerker parafra-
seert het Franse voorbeeld, werkt wel niet naar het Engels.
Als Shakespeare in
Coriolanus heeft :

My mother bows;
. As if Olympus to a molehill shonld
In supplication nod

en de Franse vertaler:

Lorsque ma mère se prosterne en m'abordant, n'est-ce pas
comme si l'Olympe suppliant, se courboit devant une motte de
terre ?

vinden we in het Hollands:

Ach! als mijn moeder mij
Hier knielend smeeken komt dat ik mijn razernij.
Die uit mijn wraakzucht spruit, grootmoedig zal vergeten,
Is 't dan niet of de berg waarop Jupijn, gezeten
In zijn' verheven raad, de hooge vierschaar spant.
Zich voor een handvol aarde op 't nedrigst buigt in 't zand.

For Brutus, as you know, was
[Caesar's angel:
Judge, O you gods, how dearly
[Caesar lov'd him!
This was the most unkindest cut

[of all:

For when the noble Caesar saw
[him stab.

Ingratitude, more strong than
[traitors' arms.
Quite vanquish'd him; then burst
[his migthy heart;
And, in his mantle muffling up
[his face.

Even at the base of Pompey's

[statua.

Which all the while ran blood,
[great Caesar fell.
O, what a fall was there, my
[countrymen!

-ocr page 67-

NEDERLANDERS OVER SHAKESPEARE TOT CIRCA 1780 51
I'll never

Be such a gosling to obey instinct

werd in het Frans:

je ne serai point assez foible pour obéir a I'instinct qui com-
mande aux animaux

in het Hollands:

Mijn gemoed zij nimmer zwak genoeg

Dat ik mij naar de stem dier flaauwe neiging voeg',

Die slechts verschoonlijk is in redenlooze dieren.

De Oefenschoole heeft waarschijnlijk bedoeld, belangstelling
voor Shakespeare te wekken, en wie weet, misschien had Holland
nog deze stijl van interpretatie nodig, om te kunnen bewonderen.

De Oefenschoole ^ bevatte in 1770 ook een opstel, vertaald uit de
Monthley Review, over de Eenheden in het Tooneelspel, geschreven
naar aanleiding van Johnson's Shakespeare. Shakespeare heeft,
volgens dit artikel, 'berispelijke vrijheden' gebruikt; zijn zondigen
tegen de eenheid van tijd (waar Johnson 'vreemde en valsche be-
vattingen' overhad), wordt uit
The Winter's Tale toegelicht.

In denbsp;^ geen vertaling, maar een oordeel. Een 'konst-

regter' droomt, dat hij het paleis van de kunstrechters, die fraaie
geesten recenseren, binnentreedt; hij hoopt er genieën te vinden
^n vindt er schepsels met ezelsoren of op het punt ezelsoren te
krijgen. Een van hen spreekt een man aan, die onder een boom
zit te lezen. Er ontspint zich een gesprek over Hoogvliet, Vondel,
Tasso, Milton, Shakespeare: 'Hebt gij wel van Shakespear, vroeg
de lezende man, gehoord? Ik heb, was 't antwoord, eens iets uit
hem hooren lezen, dat mij hemelsch schoon toescheen. Hij heeft,
hernam de man, stukken gemaakt die jaren duren: Men doopt den
held in het begin van 't stuk, daar hij van ouderdom in het einde

sterft, Reuzen, Toveraars, Spooken____Ik wil niets meer van

dien zot lezen of hooren, riep de Konstregter. Wierd hij niet met
vingers na gewezen in zijn leeftijd? Hij pronkte, zei de andere,

' •E'i.c. VIII, p. 198 vlg., in de Zesde Afd. XIII (Amsterdam 1782), p. 403 vlg.:
nistorie van het Engelsche tooneel, tot aan den tijd van den dichter Shakespeare, klaar-
lijkelijk uit het Engelsch vertaald; Shakespeare wordt er beschouwd als de dichter
le het nieuw tooneel tot den hoogsten trap van volmaaktheid bragt'.

De Rhapsodistl (Amsterdam, P. Meijer, 1771), p. 183 vlg. Vgl. over 'De konst-
M. M. Prinsen, De idylle in de achttiende eeuw in het licht der aesthetische theorieën

(Amsterdam 1934), p. 331.

-ocr page 68-

met den naam van Goddelijke! ó Razernij! riep de Konst-regter
hevig uit. Een voortbrenger van grilligheden word vergood! Niet
om zijne grillen, zei de andere, maar om de bevalligheden die 'er
mede gepaard gaan: het is de Dichtkunst eigen ongerijmdheden
met een betoverend vermogen duidelijk te maken, door de wijze
waarop dezelven zijn voorgesteld, en door de schoonheden die de-
zelven verzeilen. Dan is de Poëzij wel een wonderlijk ding, riep de
andere uit. Het is waar toe gij niet geschapen zijt, heinam de le-
zende man: uw ziel is voor Poëetisch schoon onvatbaar, en uw
gestel is niet geschikt voor de fijne aandoeningen dier hemelsche
Konst, waar over gij u echter vermeet beslissend te vonnissen,
op dezelve wijze als een doove over het geluid der zagtste speel-
tuigen : één enkle misgreep doet u vonnissen over het geheel van
een meesterlijke behandeling, en de bekwaamheden van den Dich-
ter : gij slacht vader Midas'.

Een scherp gemotiveerd oordeel over Shakespeare leest men
hier niet, maar de uitdrukking 'ongerijmdheden met een betove-
rend vermogen duidelijk gemaakt', toegepast op Shakespeare's
kunst, laat vermoeden, dat de schrijver Shakespeare inderdaad
heeft genoten. Misschien had hij Dryden gelezen — het epitheton
'goddelijk' kon hij bij die auteur vinden.

H. van Alphen

Van Alphen heeft door zijn vertaling van Riedel's Theorie der
schoone kunsten en wetenschappen ^
in onze letterkunde enige naam
als aesthetisch theoreticus; we moeten nagaan, wat deze theoreti-
cus het Hollandse publiek over Shakespeare heeft gezegd.

Van Alphen heeft met zelfkennis ingezien, dat niet alle mensen
oorspronkelijke genieën zijn; 'ze moeten het ook niet zijn', schrijft
hij, 'maar wanneer ik nu in de werken van Gerard, Wieland, Sul-
zer, en anderen, of uit de meesterstukken van kunsten en weten-
schappen opmake, welke de eigenschappen van eene genie

zijn----'2; wat heeft hij, al of niet met een aesthetica in de hand,

van Shakespeare's genie begrepen ?

' J. Riedel, Theorie der schoone kunsten en wetenschappen grootendeels overgenomen
uit het Hoogduitsch van — en met bijvoegselen, aanteekeningen, en eene inleiding ver-
meerderd door Mr. Hier. van Alphen
I—II (Utrecht 1778—1780).

quot; Fragmenten uit het Dagboek van E. C. W. In: Mengelingen in proze en Poëzvquot;
(Utrecht 1802), p. 132.

-ocr page 69-

Van Alphen spreekt voor het eerst over Shakespeare in Hebben
de Dichtkunst en Welsprekendheid verhand met de Wijsbegeerte? en
welk nut brengt dezelve aan de eene en andere toe?,
dat in 1783 werd
gepubliceerd, en een antwoord was op de prijsvraag, die de Maat-
schappij der Nederlandsche Letterkunde in 1777 uitschreef

Hier noemt hij de Macbeth die voor hem tot de vertederend-
stichtelijke lectuur behoort: 'de konstmeesters moeten beurte-
lings ons hart vertederen, en vreugdetraanen van medelijden uit
menschlievende oogen persen, en door ons rampzalige booswich-
ten te schilderen, onze afkeer van de ondeugd opwekken, om ons
te sterker aan de Deugd en Godsdienst te verbinden; ik behoef
dit, ten opzichte van de Welspreekendheid niet aan te dringen;
maar wie kan, om ten opzichte van de Poëzij uit honderden voor-
beelden slechts deze aan te haaien, wie kan de verscheiden tonee-
len van schuld en elenden, waar op de menschkundige Shakespear
den rampzaligen Macbet vertoont, beschouwen? Wie kan het uit-
einde van den Ongodist en Dwingeland Mezentius bij Virgilius...
zien? Wie de aanslagen en gesprekken van Satan en zijne Enge-
len bij Milton en Klopstok hooren, zonder voor de ondeugd en on-
godsdienstigheid te gruwen, en met vermaak te gruwen; zonder
de deugd te omhelzen, en de Godheid als in de armen te vliegen,
om eene veilige schuilplaats voor zoo veele snoodheid en jammer
te zoeken; 't is derhalven de Deugd, 't is de Godsdienst, 't zijn
wijze lessen en grondregels, die wijze Dichters altijd noodig ge-
oordeeld hebben, om de oogmerken van hunne kunst gelukkig te
treffen'.

Van Alphen noemt Shakespeare 'de verwonderlijke man', die
de natuur heeft uitgedrukt, zooals dezelve zich aan onze oogen
Vertoont. Wat krijgen wij dan inderdaad? eene verwarde ver-
menging van edele en geringe, van belangwekkende en stotende,
van droevige en klugtige, voorwerpen rondom ons verzameld'
Een dichter mag partijdig zijn, als hij de natuur maar vertoont
zoo als noodig is om zijn doel te treffen, daar Shakespear alle
oogenblikken zelf tegen aan werkt'.
Hamlet, Othello, Lear, 'die

In: Werken van de Maetschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden VI
( eyden 1783),
p. 203 vlg. Volgens een noot van dr.Wille, o.c., p. 169, zou van Engelen
e schrijverzijngeweest, en niet van Alphen, zooals men aanneemt.

O.c.,p.260.

^ 0.c.,p. 278.

-ocr page 70-

lieflijke traanen doen stroomen' ^ worden nog vermeld, dan is van
Alphen hier over Shakespeare uitgepraat.

Ongeveer gelijktijdig met zijn antwoord voor de prijsvraag,
moet van Alphen zijn
Theorie op stapel hebben gehad. Ook hier
een en ander over de Engelse dichter. Effen is kwaad treffen, en
veel vrijheid gunt de aestheticus de dichter niet. Had Shakespeare
in zijn jeugd het ongeluk gehad een droge theorie over de dicht-
kunst te bestuderen, hij was geen toneelgenie geworden; toch mag
hij allerminst 'zigzelf tot een regel' zijn! Als dichter heeft Shakes-
peare groter gebreken dan Homerus, Ossian; hij werd meer door
zijn 'vuurige genie', dan door oordeel of smaak gedreven, 'maar hij
levert ook daardoor ons een kragtig voorbeeld op van de buiten-
sporigheid waar toe een genie vervallen kan, die zigzelf tot een re-
gel is, en dan leeft in een tijd, waar in de smaak bedorven is, en de
modellen die men voor zig ziet, juist in staat zijn om de genie eene
verkeerde wending te geven'. Het 'lage burlesque' is bij Shakes-
peare in overvloed te vinden ; de gewone achttiende-eeuwse ver-
ontschuldiging wordt aangevoerd: dit is niet hem, maar de En-
gelse natie zijner dagen te wijten, een mening die van Alphen
overal — bij Hanmer, Dennis, Theobald Voltaire — gevonden
kon hebben, en die als gemeenplaats ook in Holland een taai le-
ven heeft. Van Alphen trekt de conclusie, dat niets gunstiger is
voor 'aankomende' genieën dan te leven in een tijd, waar 'een
kiesche en zuivere smaak heerscht' ^ 1

Men kan moeilijk slapper over genie spreken; en dan citeer ik
nog niet eens de dikwijls aangehaalde passage waar van Alphen
zich Pope en Addison als ideaal kameraden voor Shakespeare
zou hebben gewenst, waarschijnlijk wel de onhandige parafra-
sering van Voltaire's slotsom 'qu'il (Shakespeare!) aurait été un
poète parfait, s'il avait vécu du temps d'Addison'

Naast gebrek aan smaak constateert van Alphen ook valsch
vernuft; dit bij Renaissancedichters als Shakespeare, Spenser,

-ocr page 71-

Dryden, Dante, Ariosto e.a. is een overblijfsel uit 'de donkere mid-
del eeuw', 'zij waren er zo aan gewoon; de goede smaak had nog
zijnen volkomenen wasdom en kragten niet'

Van Alphen geeft in zijn Inleiding op de Theorie tweemaal een
Engels citaat van Shakespeare, uit
Merchant en Henry the Fourth ^
(hij bezat een editie Shakespeare Londen 1760) wanneer Riedel,
in een noot bij het hoofdstuk
Ueber den Pathos, Kames volgt en
wijst op een plaats in
King John, noemt van Alphen dit een
'schoone' plaats; in een tweede noot verwijst Riedel naar
Othello,
maar van Alphen citeert andere verzen uit dit drama en als ex-
traatje een commentaar van Kames

Een fragmentje, Falstaff en Mrs. Quickly, vertaalde van Alphen
uit de
Theorie naar het Duits van Meinhard

Dat de dichter, wil hij als Shakespeare 'de vouwen van het
menschelijk hert opslaan', ook wijsbegeerte behoeft, vertaalt hij
in zijn
Inleiding uit Riedel's Einleitung voegt hij in Over het
hartstogtelijke
een eigen paragraaf in, dan beroept van Alphen '
zich enige malen op de
Apologie de Shakespeare, de Franse ver-
taling van Mrs. Montagu's bekende
Essay on the writings and
genius of Shakespeare,
en van haar neemt hij over 'een voorbeeld

van het verheven pathetieke----waar King Lear, staande in het

midden van een vreeslijk onweer, de ondankbare behandeling, die
hij van zijne dogters ondergaan had, zig herinnert, en deswegens
uitroept:

Spit fire, spout rain
.... oh! oh! 't is foul'.

Opnieuw horen we van gebrek aan smaak in van Alphen's
Digtkundige Verhandelingen', hij spreekt over 'zulke gebreken als
men bij Shakespear, Jan Vos, Antonides en soortgelijken aan-
treft' en die optreden, waar 'een kleine mate van oordeel en
sma
^' 'teergevoeligheid en verbeeldingskragt' niet binnen de pa-

' Zie zijn Verhandeling over de kenmerken van waar en valsch vernuft, als ook over de
^^hoedmiddelen tegen het laatste; ter beantwoording der vrage, opgegeven in den jare 1782,
P. 163 vlg. In: Werken van de Maetschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden
Vil (Leiden 1788), vgl. p. 292.
' £d.c.l,p. LXXIXenLXXX.
^ Catalogus, ed.c., p. 86, no. 1132. (9 vol. 8°).

* Elements, ed.c. II, p. 180; v. Alphen «i.c. 11, p. 157, p. 158, nooth.i.

F- J. Riedel, Theorie der schonen Künste und Wissenschaften (Wien 1774), p. 87 vlg.
Van Alphen, Theorie, ed.c. I, p. 159, nootm.

Theorie, ed.c., p. LXXIV; de Einleitung als geheel verviel bij van Alphen.
' O.e. II, p. 114, p. 117.

-ocr page 72-

len weten te houden. We horen de anecdote over Shakespeare en
Chercelot (wel gevonden in Gibber's
Lives of the English poets) en
van de ballade, die de stoot gaf aan Shakespeare's dichterlijke
ontwikkeling; wat men ook van zijn grote gebreken mocht zeg-
gen, hij werd een dichter 'die mogelijk in oorspronkelijkheid, we-
zenlijke schoonheden, en natuurlijke schetsing der hartstogten,
zijn wedergae niet heeft'

Sommige dichters beschrijven geen gewaarwordingen, maar
doen die voelen; 'dit laatste hebben sommige kunstrigters' (Ka-
mes ^P)'voornamelijk in Shakespear opgemerkt, en het eerste
meer in Corneille; en het spreekt van zelfs, dat, bij aldien deze op-
merking gegrond is, Shakespeare in dit stuk verre boven Cor-
neille staat'. Het klinkt zo hopeloos tweedehands, voorzichtig en
onpersoonlijk, dat men haast niet geloven kan, dat van Alphen
veel van de poëzie en hartstocht in Shakespeare's wereld heeft
meegevoeld. Zou hij zelf verzonnen hebben, de kracht van Michel
Angelo en Shakespeare tegen elkaar af te wegen ^ ?

Verzen uit Othello * — als Othello Desdemona heeft gedood;
'my wife! — my wife! — what wife — I have no wife' zijn voor van
Alphen bewijs van Shakespeare's 'teergevoeligheid' hij kan ze
bij Kames hebben gevonden, die ze, pittiger, de uiting vindt
van 'a mind vibrating like a pendulum'

' H. V. Alphen, Digtkundige Verhandelingen {Vtiecht 1782), p. 228, p. 30 en p. 28,
noot 2, p. 85, p. 108, p. 53.

» Elements of criticism^ (Edinburg 1763) 11, Chapter XVI, Sentiments, p. 160 vlg.:
'In the front shall be set one or two examples of sentiments that appear the legitima-
te offspring of passion; and to them shall be opposed a few others that are descrip-
tive only, land illegitimate: and in making this comparison, I shall borrow my in-
stances from [Shakespear and Corneille .... With regard to the French author,
truth obliges me to acknowledge, that he describes in the style of a spectator, in-
stead of expressing passion like one who feels it'; vgl.
Digtkundige Verhandelingen,

O.C., p. 108.

® De vorm van de naam, Michel Ange, doet me aan een Frans voorbeeld geloven. In
ée Digtkundige Verhandelingen, ed.c., p. 50: 'het is dematevandeverbeeldingskragt,
de trap van het vermogen om tot het hart te spreken, en de voorwerpelijke rigting van
beide, die de onderscheiden trappen en soorten van digterlijke genies veroorzaakt, en:
uit dezen alleen kunnen en moeten zij ook beoordeeld worden'. Daarbij een noot:
'Het is in de poëzij hier medegelegen, als in de schilderkunst, waar in men ook veeler-
hande soorten vindt, en wel zo, dat men ze op dezelfde wijze kan classificeeren, als
men de digters zou kunnen doen. Homerus staat omtrend tegen Anacreon gelijk
Rafaël tegen Albano. Op dezelfde wijze kan men Virgilius stellen tegenover van der
Werf; Shakespear en Dante tegen Michel Ange, en Klopstock tegen Rubens of Ra-
faël, Hogarth tegen Juvenalis' (enz. enz.)

' V, 2.

' Digtkundige Verhandelingen, ed.c. p. 117.

quot; Elements of criticism, ed.c. II, p. 173: ' A person sometimes is agitated at once by

-ocr page 73-

Van Alphen noemt Shakespeare, noemt Macbeth, Hamlet,
Othello, Lear, Merchant, Henry the Fourth,
en citeert; dat is zijn
verdienste. Hij moet, naast Riedel, ook Kames door en door heb-
ben gelezen, en hij heeft zelfs een ogenblik geaarzeld, of hij niet
liever de
Elements of criticism dan de Theorie zou vertalen; o.a.
een te verfijnd onderscheidingsvermogen bij Kames deed hem tot
Riedel overhellen Van Alphen reikt als beoordelaar van Shakes-
peare zelfs niet tot Kames' knie; wie, na lezing van de
Elements,
zo gemakkelijk de banaliteiten over Shakespeare's gebrek aan
smaak neerschrijft, heeft bij een zin als Kames', 'wonderful is the
delicacy of that writers taste which fails him not even in the most
refined emotions of human nature' ^ waarschijnlijk niet eens stil
gestaan Kames spreekt over Shakespeare's blank verse 'being
a sort of measured prose, perfectly well adapted to the stage'; als
van Alphen spreekt over de grote meesters van het rijmloze vers,
noemt hij Müton, Young, Thomson, maar Shakespeare niet Een
uitspraak als: 'het was een van de voordeelen van Homerus, dat
hij schreef, eer de algemeene termen vermenigvuldigd waren, en
naen ontdekt de uitstekende genie van Shakespear daar in, dat hij
de zelve vermijd heeft, nadat men ze vermenigvuldigd had' is
geheel Kames

Kames stond als persoonlijkheid tegenover Shakespeare; wat
van Alphen zegt brengt geen eigen inzicht, en hij blijft met zijn
napraten in hoge mate verward. Alleen in het citeren moet men
misschien een vorm van bewondering zien.

C. van Engelen

Cornells van Engelen (1722—1793) ' beantwoordt als emeritus-
predikant een prijsvraag, uitgeschreven door de Maatschappij der

different passions; and the mind in this case vibrating like a pendulum, vents itself
ïn sentiments that partake of the same vibration'.

' Theorie, ed.c. I, p. XC.

^ Elements, ed.c. I, p. 177.

' Van Alphen gebruikte de editie van Kames 1774; ik die van 1763, maar er lijkt
me geen reden om aan te nemen, dat deze uitspraak vervallen zou zijn. Trouwens,
het schuilt niet in deze enkele opmerking!

* Digtkundige Verhandelingen, ed.c., p. CXX.

' 0.c.,p. XIX.

' O.e., Ch. XXL.

' Vgl. over hem Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek (Leiden 1911—33)
VIII, kol. 474.

-ocr page 74-

Nederlandsche Letterkunde: Welke zijn de algemeene oogmerken,
die een dichter moet bedoelen? Welke zijn derhalven de eigenaartige
onderwerpen voor de dichtkonst? en welke zijn derzelver algemeene
regelen
\ die in 1779 werd gedrukt. De heer van Engelen betoogt
onder meer, dat wij verscheiden voortreffelijke dichters aan het
loutere toeval danken: Milton, Shakespeare, Molière! Had Shake-
speare zich niet misdragen, was hij niet paardeknecht geworden
(dit verhaal, niet bij Rowe of Pope, duikt voor het eerst bij Gib-
ber 2 op) in een Londens theater en zo met de toneelspelers in
aanraking gekomen, dan was hij niet geworden de dichter die 'zo
verwonderlijke als wanstaltige stukken voortbrengt, welke yder
kent, en die yder stooten en verrukken'.

Van Engelen rekent Shakespeare tot de grote dichters, door de
'vriendelijke natuur' ^ met talent begunstigd, met werkzaamheid
van ziel, vlucht van verbeelding, gevoeligheid voor het ware
schoon, en hij is de schepper van 'edele konst'. Maar in zijn hele
verhandeling ontleent van Engelen niet één enkel concreet voor-
beeldje aan de hier in zo algemene termen geprezen dichter. Zeker
heeft hij Shakespeare hooger gesteld dan Jan Vos, die hij, met
Zwanenburg, groet 'voor geesten, die digters zouden geworden
zijn, hadden zij oordeel en kundigheden gehad'.

Van Engelen was mogelijk de vertaler van Emilia Galotti in
de
Spectatoriale Schouwburg ^; daar volgt op het drama een A anwij-
zing van eenige fraaiheden in Emilia Galotti, uit een Brief aan den
Heer Frederik Willem Gotter,
uit het Duits vertaald; hier vinden
we de uitspraak, dat 'de natuur, door een Shakespeare geschilderd'
het theaterpubliek 'beevende terugjaagt'. Othello, Desdemona en
Jago, Richard UI, Lear, Hamlet, worden terloops genoemd.

III. Nederlandse vertalingen en bewerkingen naar Shakespeare.

Mevrouw de Cambon's Alleenspraak. De vertaling van lyjS_iy82

door anonymi en Bernardus Brunius. Nieuwenhuyzen's Desdemona.

Vóór we een volledig vertaalde Hamlet hebben, komt Ducis'
tragedie hier op de planken.

' Vgl. Werken van de Maetschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden IV
(Leyden 1779), p. 66 vlg.

^ In Lives of the Poefc (1753). Vgl. hierover Lee, o.e., p. 45.

^ In zijn Verhandeling, ed.c., p. 67.

' V (Amsterdam 1777), p. 143 vlg.; vgl. Prinsen, Handboek^, p. 464.

-ocr page 75-

Ducis' Hamlet is niet langer Hamlet, de wijzigingen zijn te radi-
caal, om ook nog maar aan Shakespeare te kunnen denken bij deze
klassicistische tragedie. Mevrouw de Cambon — van der Werken
vertaalde het stuk in het Hollands; de eerste editie is waarschijn-
lijk van 1777, een tweede, met
Na-reden van de vertaalster, is van
1779 1.

Deze Na-reden is gericht tegen de Vaderlandsche Letteroefenin-
gen,
die, Februari 1778 felle kritiek op karakters en handeling in
Hamlet — laten we eerlijk zijn, Ducis' Hamlet^ — hadden gegeven.
Mevrouw de Cambon had de raad gekregen 'zagter Tooneelen
voor een vrouwlijke pen' te kiezen; de tragedie heette in een anti-
kritiek van het tijdschrift op Mevrouw de Cambon een aaneen-
schakeling van kwaadaardige raadslagen en wrede bedrijven, het
onderwerp misschien geschikt voor zestiende-eeuws Engeland,
maar ver afwijkend 'van de tegenwoordige zagtere gesteldheid der
Hollandsche natie'. Dergelijke tonelen zouden zelfs, 'eene man-
lijke penne' geen roem brengen.

'Ik hebbe het geluk niet Hamlet mijn te heeten' schreef Me-
vrouw Cambon in haar verdediging, 'hij is het werk van den be-
roemden Schakespear en van den Heer Ducis', maar met genoe-
gen had ze getracht die dichters te volgen. Ze vond in
Hamlet 'een
voorbeeld van kinderliefde, bezielt met alle de aandoeningen.
Waarmede die deugt in een koninklijk hart moet verzelt gaan', en
geloofde 'dat eene weldenkende ziel, die gewisselijk geen ver-
maak kan vinden in stukken, die geene leering behelzen, hier
zich zelve zoude kunnen getroffen vinden'. Hamlet zelf wordt
Warm verdedigd: 'de stem van 't bloed' heeft de grote Shakes-
peare treffend geschilderd 'door de zinnebeeldige verschijning
van een dreigende schim'.

Mevrouw de Cambon verdedigt ook de andere hoofdpersonen;
alleen Claudius is, volgens de terminologie der Letteroefeningen,
haatlijk', en moest het zijn om de koude van te volmaakte deugd
mt het stuk te verdrijven, en de zachte Hamlet te vertoornen.

In het tweede bedrijf, vierde toneel, wordt de ontmoeting van
Hamlet en geest zo uitgebeeld:

' Hamlet, treurspel gevolgt naar het Fransch, en naar het Engelsch, door M. G. de
(^ambon.—van der Werken,
Tweede Druk ('s-Gravenhage 1779). Hierbij met afz.
signatuur en pagineering de
Na-reden (1778).

Hedendaagsche Vaderlandsche Letter-oefeningen VIIi (Amsterdam 1778), p. 96.

VgI.o.c.,p.319vlg.

-ocr page 76-

Hamlet, (Achter de Schermen.)
Vlugt, spooksel vol afgrijzen!

Verberg in 't hol van 't graf uw oog, dat mij doet ijzen!

Voltimand, (Tegen Norcestes.)
Gij hoort hem woeden.

Hamlet, (in drift inkomende, en als vervolgt wordende.)
Hoe! ziet gij dien Geest dan niet ?
Hij vliegt mij naar den hals, en volgt mij waar ik vlied
Ik sterf.

(Hij valt in een leuningstoel.)

En in III. 3:

Hamlet, (de schim zijn's vaders ziende.)
Daar is 't; het is zijn weezen.
'k Verstaa u: 't is genoeg.

Geertruid.
Verban die ijdTe vreezen.

Ophelia.
Herroep uw zinnen, laas!

Hamlet.
Hoe! en gij zaagt dan niet....

Geertruid.

Het is de werking van uw dwaaling en verdriet.

Hamlet, (beangst op het wederzien van 't Spooksel.)
Ach! Go6n. . . . 't komt weêr — Het dreigt — Het nadert — berg mijn

[treden!

Waar vlugt, waar vliede ik, voor zijn oog vol ijslijkheden!
Ik sterf.

Hier is heel weinig van de oorspronkelijke Jïaw/ö^ in terug te vin-
den, en in zover zijn deze citaten representatief voor de hele tra-
gedie. Maar Mevrouw de Cambon heeft aan Ducis' verzen Shakes-
peare's
To be or nat to be toegevoegd; met die alleenspraak zet het
derde bedrijf in:

Hamlet, (alleen.)
Te zijn of niet te zijn, dat is 't. Zou 't edTer weezen
Te lijden, te ondergaan all' wat natuur moet vreezen ?
Te bukken met geduld voor alle tegenheên,
Dan met het noodlot in de waapenen te treên.
En door dien wederstand die te eindigen, te sterven.
Te slaapen, en niet meer, om kalmte te verwerven.
Terwijl men hoopt, dat bij dien slaap alle angst en smart
Een einde neemt ? — Die slaap moet wenschlijk zijn voor 't hart

-ocr page 77-

Een slaap----een droom---- maar neen! wat droom kanna'tver-

[scheijen.

Daar geen verbeelding werkt, zich door den geest verspreijën ?

Wanneer die doodslaap ons in 't graf de kalmte bied,

Deelt het gevoelloos lijk gewis in de onrust niet:

Die hoop werkt d'afkeer uit voor lange leevensdagen!

Wie kan met taaij geduld altijd het onheil draagen ?

Wie kan den geessel der verachting steeds weêrstaan ?

Wie kan de wetten zien verdraaijen, 't recht verraën ?

Wie kan gestaag den hoon van trotschen hoogmoed lijden ?

Wie den verdrukker den verdrukten zien bestrijden ?

Wie kan den rijken zich zien voeden met het bloed

Des laagen mans, dien hij zijn' broeder noemen moet ?

Wie kan den magtigen den zwakken zien vertreden.

Terwijl zijne onschuld kwijnt in zijn behoeftigheden ?

Wie kan verdienste altoos door de ondeugt zien gesmaad ?

Wie gruwt van de ontrouw niet, die 't huwlijks bed verraad---

Goón! . . . wat doet naar een' stand, zoo vol verschrikking trachten!

Wat .... ja! — 't is iets, dat wij na onzen dood verwachten!

Die onbekende streek, waar elk van ons verdwijnt.

Van waar geen sterveling op aarde weêr verschijnt.

Van waar men aan den mensch geen 't minst bericht komt geeven;

Die naare onzekerheid maakt ons verknocht aan 't leeven:

Zij leert ons lijden: zij verbant het redelicht,

En maakt al 't haatlijk zelf bekoorlijk voor 't gezicht.

Dus wordt men bloodaards door de stem van het geweten,

Die ons van 't lot bijna alle onlust doet vergeeten;

Men tracht vrij meerder naar den rampspoed hier op aard.

Dan naar een heil, waar van de onzekerheid vervaart.

Misschien het populairste van de Hamlet, monoloog en geest,
kreeg het Hollands theaterpubliek te horen en te zien in een
Voordracht van gladde, rijmende alexandrijnen, en als een ro-
niantisch, theatraal spook — wat zeker tot een valse opvatting
Van Shakespeare moet hebben bijgedragen.

Op de psychologische beschouwingen van een volmaakt onkriti-
sche Mevrouw de Cambon hoeven we niet nader in te gaan; ze be-
rusten op Ducis, en nergens blijkt, dat de vertaalster van
Hamlet
in de 'beroemde' Shakespeare meer heeft gezien dan in Ducis.
Als haar stuk in den Haag wordt vertoond, dicht ze een
Toe-
jmching ^
aan de auteurs; deze begint met een apostrophe aan....
Shakespeare!

^ '778?; het ex. van de Mij. der N. Letterkunde gebonden bij de editie Hamlet:
oejuiching aan de Toneelspeeleren van Hamlet, treurspel, bij deszelfs vertooning op
en Haagschen Schouwburg
(z. pL en j.); met afz. signaturen en paginering.

-ocr page 78-

Shakespear! zach men op aard de dooden weêr herleeven!
Gij had gewis de schim uw's Deenschen Vorst verzeld,
Om, door een oude zucht van Kunstmin aangedreeven,
U te bewond'ren in uw' Held.

En ze besluit:

Waar 'k Melpomeen geweest, 'k waar ten Toneel gevlogen:

'k Had, met de zusters der vergode Poëzij,

Uw aller kruinen met een lauwerkrans omtogen.

Verrukt en aangedaan, daar gij.

Verheffende het schoon, verzachtend de gebreken.

De Dichters van de Seine en Theems mijn taal doed spreken.

Niet lang na Ducis' Hamlet, verscheen ook Shakespeare's tra-
gedie in Hollandse vertaling, als eerste proeve van enkele onbe-
kende schrijvers, die waarschijnlijk hadden bedoeld, alle drama's
te vertalen.

Die eerste poging om de gehele Shakespeare in eigen taal aan Hol-
land te openbaren, werd tussen 1778—82 gewaagd. In die jaren
verschenen William Shakespear,
Tooneelspelen. Met de bronwellen,
en aantekeningen van verscheide beroemde sehr ijver en. Naar het En-
gelsch en het Hoogduitsch vertaald en met nieuw geïnventeerde kunst-
platen versierd
De eerste drie delen bevatten: Hamlet, De Storm,
De Vrolijke Vrouwen te Windsor, Macbeth, Koning Johannes, De
Kunst om een tegenspreekster te temmen, Othello, Eerste Deel van
Hendrik de Vierde, De Dwaaling]
deze drama's waren in proza ver-
taald naar de Duitse prozaversie van Eschenburg;
Onderzoek en
Aanmerkingen
achter ieder stuk gevoegd, en verreweg het grootste
deel der noten bij de Nederlandse tekst, zijn eveneens uit Eschen-
burg overgenomen. De namen der vertalers (er schijnen er meer
dan één te zijn geweest) worden niet genoemd; tot nu toe weten
we niet, wie het waren.

Twee volgende delen, werden door Bernardus Brunius direct
naar het Engels bewerkt.
Marcus Antonius en Cleopatra, Richard
de Tweede, De twee edellieden van Verona, Cajus Marcus Coriola-
nus, Het Tweede Deel van Koning Hendrik den Vierden, Veel Leven
over niets,
zijn hier opgenomen. Dan volgt er niets meer, en moet de
uitgave zijn gestaakt.

In 1782 waren dus vijf blijspelen, drie der grote tragedies, twee

' (Amsteldam 1778—1782).

-ocr page 79-

der Romeinse stukken, vier koningsdrama's en het sprookje van
De Storm voor alle Nederlanders in hun geheel toegankelijk. Het
was een dappere onderneming van de uitgever A. Borchers te Am-
sterdam deze uitgave te wagen! Een honderd tachtig intekenaren
bleken belangstelling voor zijn onderneming te hebben. Veel boek-
handelaren tekenden in voor verscheiden exemplaren. Zo Dekker
te Zaandam voor elf stuks; in de Zaanstreek vinden we trouwens
nog meer belangstelling voor de uitgave. In verschillende plaatsen,
Rotterdam, Amsterdam, Den Haag, Utrecht, Middelburg, Weesp,
Breda, bestelt het publiek; allerlei rang en stand is vertegenwoor-
digd; we vinden de koopman, de consul, de luitenant ter zee, de
chirurgische student, enkele schepenen; als min of meer bekende
namen noteerde ik G. Brender ä Brandis, A. Loosjes Pietersz.,
P. J. Kasteleyn, C. E. J. B. Schonck, de rector te Gorichem,
het Genootschap Sine labore nihil te Amsterdam. Ook P. Wage-
naar Jr., de illustrator van enige delen, die geen presentexemplaar
schijnt te hebben gekregen; mogelijk schuilen dus ook de verta-
lers onder de intekenaren. In de
Boekzaal, Februari 1779 wordt
'het alom beroemde werk van den Engelschen Tooneelspeldichter
W. Shakespeare' aangekondigd: 'van dit alom beroemde werk
behoeft men niet tot aanprijzing te melden, alzo het door geheel
Europa genoeg bekend is geworden door de hoogachting die Dr.
Dodd voor dit werk had, en aan het vertier zo wel in onze als in
andere Taaien genoeg doet zien en met veel genoegen ontfangen
wordt'.

Lag het aan de qualiteit van de vertaling, dat deze, na het ver-
schijnen, zo weinig werd opgemerkt ? We willen het gehalte van de
Nederlandse versie hier nader bespreken; men koestere geen hoge
verwachtingen.

Toen Wieland, gegriefd door veel kritiek, niet geneigd was zelf
een tweede uitgave van zijn Duitse prozavertaling te verzorgen (al-
leen
Sommernachtstraum was in poëzie), nam J. Joach. Eschen-
burg, professor aan het Carolinum te Brunswijk, zijn taak over.
Eschenburg wenste een zo letterlijk mogelijke vertaling te leveren,
hij was' mit den gründlichsten Sprachkenntnissen ausgestattet',
maar zonder 'irgend eine Spur dichterischer Verwandtschaft mit
dem übersetzten Autor' consciëntieus aan het werk gegaan. Evenals

' P. 170 vlg.

-ocr page 80-

Wieland is ook hij zeer verschillend beoordeeld; verdienstelijk,
meer zal niemand zijn werk noemen

Spoedig na Eschenburg's vertaling, reeds tussen 1778—83,
kwam de onwettige nadruk van de pers, die het best bekend is als
de
Mannheimer Shakespeare, en waar Gabriel Eckert, eerst
'Sprachmeister', daarna professor te Mannheim, de nodige cor-
rectie — enige honderden verkeerd geïnterpreteerde plaatsen wist
hij te verbeteren — op aanbracht; veel dezer verbeteringen kon
Eschenburg voor een wettige nieuwe uitgave overnemen.

Het is echter duidelijk, dat niet de Mannheimer Shakespeare,
maar Eschenburg's oorspronkelijke tekst, aan het werk der ano-
nyme Nederlandse vertalers ten grondslag ligt; dat valt te be-
wijzen, wanneer men enkele plaatsen, door Uhde-Bernays ge-
registreerd, uit de editie 1775—77 en de editie 1778—83 met het
Hollands vergelijkt

Een prozavertaling van een prozavertaling naar de grote mees-
ter van het blank verse moet wel verschraald en verarmd uitval-
len; een dergelijk drankje als dit aftreksel van een aftreksel had-
den de ongenoemde vertalers het minst geletterd publiek niet
mogen schenken, en ze hadden tenminste een behoorlijke ver-
taling van Eschenburg kunnen leveren.

Hun eerste fout, ook al schrijven ze proza, is, dat ze volmaakt
ondichterlijk zijn; een tweede grote fout: ze vertalen wel uit het

» De Algemeene Bibliotheek I (Amsterdam 1777), p. 274 kondigde Esclienburg's ver-
taling aan 'het werk zelf is als eene nieuwe vertaaling aan te zien, alhoewel de Heer
Eschenburg de eerste Overzetting van de Heer Wieland daar bij tot zijnen grondslag
gelegd heeft. Men geeft hem in 't algemeen den lof, dat door zijne op nieuws daaraan te
kostgelegde vlijt deze zo zwaare als oorspronklijke Toneelschrijver zeer wel in 't Hoog-
duitsch overgebragt is'.

» Vgl. over de vertalingen va» Wieland en Eschenburg en Eckert's correctie, H.
Uhde-Bernays,
Der Mannheimer Shakespeare. Ein Beitrag zur Geschichte der ersten
deutschen
Shakespeare-Übersetzungen. Literarhistorische Forschungen XXV (Ber-
lin 1902).

Eén bewijsplaats moge hier volstaan. In De Vrolijke Vrouwen te Windsor (Nederl.
vert. Dl I, p. 431) lezen we: 'Als dit het hof ter ooren moest komen, hoe ik verandert
ben geworden, en hoe mijne verandering afgewassen en afgeslagen is, zouden zij
mij uit mijn vet uitsmelten, den eene drop naar den anderen, en
visschersschuitjes met
mij
bestrijken'. Dat is Eschenburg's lezing, deze schrijft 'Fischerkähne', Shakespeare
heeft 'fisherman's
boots'. Eckert maakte een emendatie, vgl. Uhde-Bernays, o.e., p.
38. Een
'Mannheimer Shakespeare' heb ik niet tot mijn dispositie gehad; mogelijk zou
reeds uit de chronologie der stukken voldoende kunnen
blijken, dat de anonymi de
eerste, de niet verbeterde, Eschenburg hadden gebruikt. Nu behielp ik mij met be-
wijzen uit Uhde-Bernays.

Zie over Wieland nog E. Stadler, Wielands Shakespeare (Strassburg 1910) en F.
Gundolf,
Shakespeare und der deutsche Geist (Berlin 1923). Over Eschenburg ook H.
Schräder,
Eschenburg und Shakespeare (Marburg 1911).

-ocr page 81-

Duits, maar kennen de Duitse taal slecht; derde fout: ze over-
haasten zich jammerlijk en jachten door; vierde fout: alle rem-
mende intuïtie ontbreekt, wanneer ze onzin gaan schrijven, en
van enige verstandelijke controle is geen sprake.

Dat ze inderdaad ook naar het Engels hebben gewerkt, zoals op
het titelblad staat vermeld, zou men uit sommige plaatsen wel op-
maken; ik denk bijvoorbeeld aan
De Dwaaling, waar, in tegen-
stelling met de Duitse tekst, Pinch bij zijn Engelse naam wordt
genoemd, en waar de vertalers een door Eschenburg niet opge-
nomen woordspeling invoegen, omdat de pointe in het Hollands
viel te behouden ^ ; of aan de enkele noten, die ze onafhankelijk van
Eschenburg uit Steevens e.a. hebben overgenomen. Maar in zijn
algemeenheid is dat vertalen naar het Engels grootspraak; een
regelmatig doorgevoerde vergelijking met de oorspronkelijke tekst
zou de bewerkers voor heel wat flaters hebben behoed.

Ze hebben geen Duits gekend, dat betekent : ze begrijpen geen
Duitse syntaxis, en Eschenburg's zinsbouw was althans steeds
'verzorgd' ; ze kunnen een wat ingewikkelde zin niet uit elkaar
halen, zodat de bedoeling van Shakespeare (of misschien beter, de
bedoeling van Eschenburg) hier en daar juist wordt omgedraaid;
hun copia verborum is gering, en dikwijls vertalen ze, natuurlijk
met allernoodlottigst gevolg, op de klank af. Wat er dan te voor-
schijn komt, is om van te schrikken.

Ze hebben, wat menselijk is, moeite met gothisch schrift; maar
onvergeeflijk is het, dat ze geen ogenblik stil staan bij de eigen-
aardige resultaten, die ze door verkeerd lezen hebben gekregen.
Enkel- en meervoud worden hier en daar verward, voornaamwoor-
den verhaspeld; 'dürf en' is bijna regelmatig als 'durven' opgevat,
voor modaliteit hebben ze geen gevoel; de soort fouten, die ze
maken, lijken verwonderlijk veel op die door dr. van der Laan aan-
gewezen in de
Egmont ^ uit de Spectatoriale Schotmburg.

Afgezien van de vertaal/oM^e», is hun Hollands een pover en
verward taaltje, dat er door vreemde interpunctie en een heirleger
drukfouten, niet leesbaarder op wordt. In alle stukken, in het ene
wat meer, in het andere wat minder, komen dezelfde soort ver-
gissingen voor, en nergens worden die gecompenseerd door een ge-

' Nederl. vert. Dl. III, p. 399.

' ].B,.vanderL!ian,GoetheindeNederlandscheleUerkunde{Amsterdam{933), p. 44.

Pennink, Shakespearenbsp;^

-ocr page 82-

lukkige vondst ^ poetische inspiratie of pakkend rhythme. Voor-
beelden van foutieve vertaling liggen voor het grijpen; met enige
staaltjes zal ik mijn harde oordeel staven; het volgende lijstje zal
ieder doen begrijpen, hoe in het Nederlands het Duitse surrogaat
bedorven en vertroebeld is.

NIET BEGREPEN SYNTAXIS

De kunst om een tegenspreekster te temmen quot;:

p. 286 eer.... was zij het schoonste schepzel van de Waereld,
en heden durft geen ander daar nog naar staan — .... und darf

noch itzt keiner andern nachstehen; p. 312 de schoone Leda _

der schönen Leda Tochter.

Hendrik de Vierde I »:

p. 198 dat is de geweldigste spitsboef waar een eerlijk mensch
ooit 'staa' tegengeroepen heeft — das ist der allgewaltigste Spitz-
bube, der jemals einem ehrlichen Manne Halt! zugerufen hat;
p. 228 lieden, welke door een al te rasse beweeging der adem staan
blijven — denen von all zu hastiger Bewegung der Athem stehen
bleibt; p. 236 hebt gij wel ooit Titan ... een stuk boter zien kus-
schendathemvande tederste zaaken sprak en weg droop ? — und
wie es von den zärtlichen Sachen, die er ihm sagte, zerflosz ?
p. 290 deze lofspraak zou ons eerder de koorts als krijgslust (sic!)
doen krijgen — diesz Lob erregt mehr Fieber, als Märzluft.

Macbeth ':

p. 29 en kwaadaartige droomen bedriegen het agterste voor-
hangsel van de verborgen slaap — bösartige Träume täuschen den
hinter Vorhänge verborgnen Schlaf.

Othello »:

p. 6 anders maakt gij den Drommel tot grootvader — sonst
macht Sie der Teufel zum Groszvater; p. 42 de soldaaten zullen
hem beter bevallen als de Geleerden — der Soldat wird Ihnen an
ihm besser gefallen, als der Gelehrte; p. 91 wat wist ik van haar
gestoolene uitwijkingen ? ik zag haar niet; dacht 'er niet aan; en zij

^ In Eschenburg's 2de uitgave, waar deze vertaler o.a. van Eckert's emendaties
kon gebruik maken, wordt in
Sturm II, een in de eerste editie uitgevallen zin inge-
voegd (vgl. Uhde-Bernays,
o.e., p. 34) 'kann er Trinkulos von sich geben?' Eckert had
'kann er Trinkulos aushecken?'. Mij dunkt, Eschenburg kan zijn vertahng hebben
overgenomen uit de Hollandse vertaling; hij hoorde tot de intekenaren op de Neder-
landse Shakespeare, alwaar op p. 246: 'zou het Trinkuloos van zich af kunnen geeven ?'
quot; Dl. II. De pagineering verwijst naar de Nederlandse vertaling
» Dl. III.
♦ Dl. II.
' Dl. III.

-ocr page 83-

krenkte mij niet — was wuszt' ich von ihren verstohlnen Aus-
schweifungen ? Ich sah sie nicht, dachte nicht dran, sie kränkten
mich nicht.

Hamlet':

p. 143 doch als zij (dat is Ophelia) den boom opklouterde — wie
sie nun an diesen Baum hinan kletterte.

De Dwaaling ':

p. 415 in de bij het leven aanhoudende rust — in der das Leben
erhaltenden Ruhe.

VERTALINGEN VOLGENS DE KLANK

Hamlet:

p. 22 het be valiigste meisje is te los als zij zich haare schoonheden
den mond laat ontslippen — verschwendrisch genug, wenn sie
ihre Schönheit dem Mond entschleyert; p. 112 dag — Dach.

De Storm

p. 217 zoekt gij nog te talmen — zuckst du noch die Achseln?
p. 234 rijzende — reizbare.

Othello-.

p. 19 bijziende noch blind — blödsinnig noch blind; p. 41 al
te —alte; p. 48 drukt mij dezen feil —schlägt mir das fehl; p. 63
dom getuig — dummes Zeug; p. 170 mijn ziel — mein Ziel.

De vrolijke vrouwen te Windsor 1:

p. 435 met kruisbessen geklapt — den Kräusel gepeitscht
(since I whipp' d top); p. 445 uitgestoofd — ausgestopft.

Koning Johannes»:

p. 199 moeten vermoorde Lieden onze Vesten bewoonen ? —
sollen Ermordete nnserm Feste beywohnen?

De kunst om een tegenspreekster te temmen:

p. 328 met duure woorden — mit dürren Worten; p. 346 gaf aan
— gaft an.

Hendrik de Vierde I:

p. 217 buurjonkers, muggen — Nachbar Mugges; p. 226 men
ziet doch wel, dat hij meer vriendschap voor zijn eigen schoone
heeft, als voor ons huis — gegen seine eigne Scheune (schuur);

-ocr page 84-

p. 253 met deze gebraaden Pinksterstok — mit diesem gebratnen
Pfingstochsen; p. 254 een kunstig schild is geen echt goudstuk
maar een nagemaakt — künftig schilt kein ächtes Goldstück ein
nachgemachtes; p. 255 groot gezoogen —grosz gezogen; p. 267 ik
wil liever de lerlandsche bellen van mijne Lady Hond hooren —
lieber wollt' ich meine Hündinn Lady Irländisch bellen hören;
p. 283 bemint u man, staat op uw Religie en plaagt (drukfout ?)
uwe gasten — liebe deinen Mann, steh auf dein Gesinde, und pflege
deine Gäste.

De Dwaaling:

p. 374 zet hem naar den eisch — Pfingsten auf dem Eise; p. 379
haal een Zeenimphje— holdes Meermädchen; p. 422 hoogvliegend,
sterrekijkend — hohlaugicht, starrblickend.

Deze drie dozijn voorbeelden hebben voldoende bewijskracht;
hierbij wil ik nog wat fouten van andere aard voegen: de vertalers
hebben de betekenis van het Duitse woord gefantaseerd of zijn
met enig homonym in de war geraakt:

Hamlet:

p. 9 mijne echtelooze zuster — unsre ehemalige Schwester; p. 30
mijn noodlot roept mij, en maakt ieder ader in mijn lichaam
zoo sterk als de begeerte van den Ne meischen Leeuw — die Sehnen;
p. 128 alles is in beweging om de dood van haaren Vader — es
rührt alles von ihres Vaters Tod her.

De Storm:

p. 202 dartel gedrag — üppigen Wuchs; p. 213 mijn omgekeerde
Ariel — mein gewandter Ariel!

Othello:

p. 45 Sympathie eens geoeffenden mans — Sympathie des Alters;
p. 48 de Moor — dat ik hem niet terstond van zijn ampt kan doen
ontslaan ? — is standvastig — der Möhr — ob ich ihn gleich nicht
ausstehen kann —; p. 157 verharde ziel — holde Seele!

Hendrik de Vierde I:

p. 206 tusschen de zidderende klippen — zwischen dem zit-
ternden Rohr.

Dan vindt men nog zulke vertalingen als 'bespieder' of 'wor-
men' voor 'Ratze' (rat) en 'blinddoek' 'verblinde' 'geblinde lieden'
voor 'Blendwerk', waar het Engels 'illusion' of 'pageant' heeft

-ocr page 85-

Mogen we deze vertalers niet eenvoudig als domme vertalers
qualificeren?

In de gegeven voorbeelden kwamen al enkele gevallen voor,
waar de gothische letters verkeerd waren gelezen ('Märzluft' —
'krijgslust', 'künftig-' 'kunstig'); verder wijs ik nog op twee plaat-
sen, waar 'bedelares' ^ staat voor 'Vettel' (slet), waarschijnlijk als
'Bettel' gelezen en als betekenis gefantaseerd, en zo is er mis-
schien nog meer; enige clementie mag men, gegeven de duizen-
den goed opgenomen letters, wel pleiten; maar als voor'Chor'
'Thor' wordt gelezen (Opheha tot Hamlet: 'gij zijt zo goed als een
Thor, Prins' , en de functie van deze personage in een noot zo
wordt verklaard: 'het werk van den
Thor (die in verscheide Treur-
spellen van Shakespear voorkomt) was, den inhoud van het stuk
te openen, en de voorvallen geduurende de tusschentijd der be-
drijven te verhaalen', dan houdt toch waarlijk alles op. Iets der-
gelijks hebben we in De
kunst om een tegenspreekster te temmen,
waar 'Weisse' met 'wijze' wordt vertaald, en de toelichtende noot
ons leert dat Bianca 'in 't Itahaansch een Wijze beduidt'

De 'omgekeerde Ariel' ^ uit de Storm wordt in de Naleezing ver-
beterd(!) in 'mijn veranderde Ariël'.

Een enkele passage wil ik in zijn geheel overnemen, om een in-
druk te geven, hoe veelvuldig de onnauwkeurigheden en fouten in
luttel regels zijn. Ik kies hiertoe een fragmentje
n\i De Dwaaling
(11,5):

Adriana spreekt tot Antipholus van Syrakuse, die ze voor zijn
tweelingbroer, Antipholus van Ephesen (haar man), aanziet:

p. 368 kom, laat ik u vast omarmen; gij zijt een Olm, mijn
lieve Man, en ik een zwak riet, dat met uw sterken stam vereenigt,
deel aan uwe sterkte neemt, al wat ik van mij af wij den wil is
onkruit; diefachtig onkruit, en onnut moes, dat, zelf wanneer het
niet bij tijden afgesneeden word, tot aan uw midden opgroeit, en
aan uw verderf zijn voedsel zoekt — komm, lasz mich dich fest
bey diesem Ermel fassen; du bist eine Ulme, mein lieber Mann,
und ich eine schwache Rebe, die, mit deinem stärkern Stamme
vermählt, an deiner Stärke Theil nimmt. Alles, was dich von mir
trennen will, ist Unkraut, diebischer Epheu, und unnützes Moos,
das sich, wenn es nicht bey Zeiten abgeschnitten wird, bis zu

-ocr page 86-

deinem Mark einfriszt, und von deinem Verderben seine Nahrung
zieht!

Hoe een stuk liefdeslyriek, dat reeds zeer verloren had in de
Duitse vertahng, daar zwaar en lang en onrhythmisch was gewor-
den, in de Nederlandse vertaling tot niets, en gedeeltelijk tot on-
zin is gereduceerd, ziet men in III, 2 uit
de Dwaaling^: het beeld
en de rol van een sirene is er niet begrepen.

Vertalers, die de beeldspraak van olm en klimplant, van een
lokkende Sirene, niet kunnen volgen, schort het aan begrip bij
vrij eenvoudige zaken; wij mogen niet verwachten, dat ze een
moeilijker gedachte of gecompliceerde geestestoestand begrijpen.
Enige hopeloos mislukte of verminkte plaatsen uit hun
Hamlet en
Othello bewijzen, hoe ze geen zintuig hadden voor geest en psycho-
logie van Shakespeare's tragedies.

Hamlet:

p. 63 Polonius. Mijn waarde Prins, ik neem op het nederigste
mijn afscheid van U.

Hamlet:

Gij kunt niets van mij anders neemen, uitgezonderd mijn leven
— Ihr könnt nichts von mir nehmen, Herr, das ich williger hinge-
ben würde, als das; mein Leben ausgenommen-mein Leben, mein
Leben ausgenommen.

In Hamlet's woorden tot Rozenkrants en Guldenster ging de
climax verloren:

Hamlet:

p. 57 Welk een meesterstuk is de Mensch, hoe edel door zijn ver-
stand! ... de Engelen gelijk in werken, vol bekoorlijke denkbeel-
den ! ... en echter wat is het voornaciniste van dat alles in mijne
oogen — Welch ein Meisterstück ist der Mensch! wie edel durch
die Vernunft! Wie unbegränzt in seinen Fähigkeiten! An Gestalt
und Bewegung, wie vollendet und bewunderenswerth! An Thätig-
keit wie gleich einem Engel! Im Denken wie ähnlich einem Gott!
Die Schönheit der Welt! Das vollkommenste aller sichtbaren
Wesen! Und doch, was ist in meinen Augen diese Quintessenz
des Staubes?

In To he or not to he:

p. 74 dit (d.w.z. de mogelijkheid van dromen na de dood) is het

-ocr page 87-

uitzigt dat de smart van zulk een lang leven verschaft — das
ist die Rücksicht, die den Leiden ein so langes Leben schafft.

In de kerkhofscène als Hamlet tegen Yorick's (Porik's!) doods-
hoofd spreekt, voelt de vertaler niets van het bitter en plastisch
realisme:

p. 153 is al uwe geestigheid vervloogen ? —ist dir das Maul ganz
weg?

De volgende fraaiigheden uit Othello:

p. 12 Othello. Maar ik zou het reeds bekend gemaakt hebben,
indien ik niet wist dat eigen lof een bederf mijner eere was. . . .
— aber ich werd' es schon bekannt machen, wenn ich sehe, dasz
Selbstlob ein Bedürfnisz meiner Ehre ist.

p. 21 Brabantio. Een onschuldig jong meisje, zo zachtmoedig
en stil van gemoed, dat ieder haare neigingen bij zich zelf kon
ontdekken — ein unschuldiges, junges, Mädchen so ruhigen und
stillen Gemüths, dasz jede ihrer Regungen vor sich selbst zu errö-
then schien.

Bij een dergelijke vertaling komt men aan een aesthetische
waardering niet toe; het enige, wat men ten gunste van de vertalers
kan zeggen, is, dat ze zelden bijgewerkt en de tekst niet 'mooier'
hebben trachten te maken, waar in later tijd van Lennep zo'n
handje van had, en waaraan ook Moulin en Roorda van Eysinga,
en misschien Burgersdijk—aUe proporties in het oog gehouden! —
niet geheel ontkomen; eerder hebben ze het origineel versoberd
dan rhetorisch gemaakt. Wel is die soberheid een verschraling.
Voor beeldspraak en het beeldend détail zijn ze schuw; ook mist
men bij hen onmisbare adjectieven, waardoor een gevoelselement
verdwijnt.

Enkele voorbeelden:

Macbeth:

p. 54 mijn ligchaam is vol schorpioenen, (reëler voor het over-
drachtelijke) — voll von Skorpionen ist meine Seele.

De Storm:

p. 208 waar hij zijne treurige handen wringt — wo er die Arme
in diesen traurigen Knoten schlingt; p. 261 alles geschied hier
door dwaaling — alles geht durch Irrwege und Mäander; p. 268
onwilligheid — sauersehender Widerwille.

-ocr page 88-

Hamlet:

p. 8 verkondiger — Trompete; p. 8 de zon laat haar blozend
gewaad en schittrend kleed aan de oosterkimmen zien — der Mor-
gen in einem röthlichen Mantel gehüllt, wandelt über den Thau
jener östlichen Anhöhe einher;
p. 12 treurigheid — nächtliche
Farbe; p. 28 doodkist — Leichentücher;
p. 38 terwijl de tijden
dagelijks verslimmeren — die Zeit ist ganz aus ihren Fugen ge-
kommen; p. 79 iets anders dat zijne ziel ontroerd —
worüber seine
Schwermuth brütet.

De vrolijke vrouwen te Windsor:

p. 353 reeds bijna verteerd — zu lauter Lumpen abgetragen.

VOORBEELDEN VAN VERDWENEN ADJECTIEVEN
Hamlet:

p. 34 vervloekte booswicht — lächelnder verdammter Böse-
wicht; p. 36eene bede — eine armselige Bitte; p. 40 alle lieden —
allen jungen Leuten; p. 106 bloedgierige daad —rasche und blu-
tige; p. 106 ach ongelukkige — du unglücklicher, unbesonnener,
zudringlicher Thor; p. 109 wat begeerd gij van mij — was will
deine ehrwürdige Gestalt.

Othello:

p. 38 zijn schip — mit seinem edeln Schiffe.

Het is misschien rechtvaardig, ook iets van het minst slechte te
noemen; er zijn enkele plaatsen, waar de handeling zó gespannen
is, dat de Nederlandse tekst, ofschoon van poëzie tot schema geab-
straheerd, nog iets te zeggen had, en waar inderdaad 'Shakespeare's
Inhalte nicht zu verderben' waren. Zo bijvoorbeeld de scène tus-
sen Macbeth en Lady Macbeth na de eerste mooid \ en het ont-
zettend en aangrijpend toneel uit
Koning Johannes, als de ge-
vangenbewaarder Hubert de ogen van prins Arthur moet uitbran-
den. Zelfs in dit onvolmaakte Hollands is nog iets blijven leven
van het vorstenkind, hoog en edel ook in zijn dodelijkste angst.

Als commentatoren waren de vertalers evenmin bijster intelli-
gent. De meeste noten namen zij van Eschenburg over; deze zijn
ten dele van de Duitse professor zelf, ten dele door hem aan be-
kende Engelse achttiende-eeuwse uitgevers ontleend. Lezen we
'vertaaler(s)' onder de Hollandse aantekeningen, dan stammen
die in de meeste gevallen toch uit het Duitse voorbeeld. Dat ook

gt; Zie Bijlage II.

-ocr page 89-

in de noten fouten worden gemaakt, bleek uit de reeds gesigna-
leerde vergissing Chor — Thor, Bianca — Wijze; in 'die Monta-
gu' ^ hebben ze Mrs. Montagu, schrijfster van
An essay on the
writings and genius of Shakespear,
niet herkend, en, waar Eschen-
burg haar citeert, zijn zinsbouw niet begrepen.

Een enkele maal kiezen de vertalers, buiten Eschenburg om,
een noot uit Steevens, Warburton, Warner , Farmer; wat ze ver-
der toevoegen is in drie groepen te verdelen: zuiver toelichtende
of verklarende noten; aantekeningen, waarin ze een parallel trek-
ken met Nederlandse letterkunde; aantekeningen met lof of kri-
tiek.

Over 'Niobe' ^ hoort men de belangrijke mededeling, dat zij een
hovaardige vrouw was, echtgenote van Amphion en dochter van
Tantalus, over haar verdriet wordt niet gesproken, consequent,
want het punt van vergelijking tussen Hamlet's treurende moeder
en Niobe 'gleich Niobe lauter Thränen' hadden ze niet begrepen,
en 'like Niobe all tears' verwerd in het Hollands tot het zinloos
'even als Niobe'. Bij 'Iris' en 'Ceres' ® een korte toelichtende noot;
'mummie' is een 'gebalzemd ligchaam' men krijgt een aard-
rijkskundige toelichting bij de 'Severne' en de 'Trent' ® en een
geschiedkundige, bij Macbeth voor de 'droes' verwijzen ze
naar Le Francq van Berkhey

Niet onaardig zijn enkele folkloristische mededelingen: dat er
in Holland een zweem over is van het zingen bij de ster ®; dat de
geschiedenis van Griseldis te Amsterdam nog is bekend ®; dat Hol-
landse voerlui de Grote Beer onder de naam van Grote Wagen
kennen; als cultuurhistorische bijzonderheid noteerde ik de on-
begrepen opmerking, dat de 'hedendaagsche Henry Quatre Hee-
ren veele phisionomische trekken van het caracter van Falstaff's
soldaaten hebben'

Een enkele zwakke poging tot tekstverklaring ontbreekt niet;

' dl III, p. 330, noot cccc.
' DLI, p. 16.
' DLI, p. 270, 271.
'
dl I, p. 405.
' Dl. III, p. 206, p. 261.
° Dl.
ii, p. 127.
' Dl. II, p. 344.

•nbsp;dl I, p. 63.

*nbsp;Dl. II, p. 330.

dl III, p. 215, p. 293.

-ocr page 90-

'Standard' ^ zou het Engelse woord zijn voor vruchtboom zonder
stut, een interpretatie waarmee dan een woordspeling wordt op-
gehelderd; als Othello zichzelf vergelijkt met de man 'wiens hand
gelijk de verworpen Jood eene paerel wegwierp die rijker was,
als zijn gantsche stam' meent de vertaler: 'men zou deze Paerl
ook overdrachtelijk kunnen nemen voor een zuivre vrouw (a fine
woman)' 2. Die Engelse woorden echter doen me denken, dat deze
noot wel zal zijn overgenomen. Wanneer Steevens een plaats in
Hendrik de Vierde verklaart zetten ze er hun, gezochte, opvat-
ting tegenover.

Wat de Hollandse letterkunde aangaat, bij een 'gaping' in de
Hamlet worden we aan de Gijshrecht ^ herinnerd; Langendijk's
Krelis Louwen en verzen van Cats over Phüips de Goede, verge-
leken met de Inleiding van
De kunst om een tegenspreekster te tem-
men
de Gelijke Tweelingen van 'Nil' gezet naast de Dwaaling,
waar dan ook nog van Elvervelt's Eiland van Verwarring bij
wordt gegroepeerd, vertegenwoordigt een stukje vergelijkende
letterkundegeschiedenis. Het Mirandamotief — motief van het
meisje, dat nooit jonge mannen heeft gezien — hebben de verta-
lers teruggevonden in Murphey's
Onbewoonde Eiland, door Lucas
Pater vertaald Naar aanleiding van het niet vertonen van twee
strijdende legers bij Shakespeare, krijgt Haverkorn de Jonge een
aanmerking op zijn overtreden der toneelwetten in
Robert de
Vries

Kritiek en lof, (bekend, typisch achtiende-eeuws verschijnsel bij
het beoordelen van Shakespeare), houden elkaar ook hier in even-
wicht, maar beide zijn al even zwak doordacht en slap geformu-
leerd; de vertalers wijzen op een gaping of overbodigheid de
dichter krijgt een pluimpje voor handige toneeltechniek in
Hen-
drik de Vierde I
of een aanmerking over een 'misslag' begaan om
Lenoxen Macbeth van het toneel te krijgen ^O; en in
Hamlet geven
ze aan, hoe Shakespeare een onwaarschijnlijkheid in de tijd had

» Dl. I, p. 255.
^ Dl. III, p. 175.
= Dl. III, p. 193.

•nbsp;Dl. I, p. 9.

»nbsp;Dl. II, p. 281, p. 279; vgl. p. (332).

'nbsp;Dl. III, p. 436;Dl.I,p.318.

'nbsp;Dl.II, p. 17.

®nbsp;Dl. I, p. 114: Guldensteren Rozenkrants; Dl. III, p. 49 de heraut in Othello.

•nbsp;Dl. III, p. 223.
Dl. II, p. 77.

-ocr page 91-

kunnen vermijden: 'de eenheid van tijd is een groot vereischte op
het Tooneel, dat de eerste Dichteren veelal verzuimd hebben ;
Faulconbridge, die blijft 'snoeven, schoon hem de Koning reeds
tot méégaan aangespoord had', die vorsten 'wilden' raad geeft
is hun niet naar de zin; in
De Kunst om een tegenspreekster te tem-
men
begaat Tranio 'eene bizondere vrijpostigheid in het huis van
een ander'

Falstaff noemen ze hier en daar wat ongebonden in zijn uit-
drukkingen, 'dan wij zijn genoodzaakt geweest deze ongebonden-
heden tevens te vertaaien; ze mogen andere leeren ze niet op het
Tooneel te voeren' In
Macbeth vinden ze 'de verwarring en de
schrik, na het volbrengen eener moord, zeer fraai afgetekend',
en geen wonder is het, 'dat Voltaire, den Antagonist van Shake-
spear, dit Tooneel ook heeft naargevolgt in zijnen
Mahomet----;

welk een snood- en laagheid is het voor zulk een bestrijder, die
een geacht schrijver (sic!) door spotternijen, zijnen roem wil be
neemen, dat hij deszelfs fraaijheden moet naarvolgen'

Hun oordeel over het optreden van geesten is wisselend; de
eerste
verschijning van Hamlet's vader heeft hun goedkeuring: 'de
verschijning van deze Geest, is als een Meesterstuk in zijn soort te
achten, zijnde onderschraagt door omstandigheden, die ons be-
lust, maar tevens vervaard maaken om hem te zien. Men zal onder
het leezen, de waarheid van het gezegde van Addison bij het ver-
toonen, ondervinden, dat „zo dikmaals deze Geest verschijnt, hij ons
telkens vreesselijker voorkomtquot;. Maar dadelijk daarop worden ze
dogmatisch: 'zo ongerijmd als het gevoelen is, dat de verstorven
Geesten weder op de waereld kunnen komen en omwaaren, zo on-
gerijmd is ook de vertooning. De Geest van Hamlet's Vader is voor
allen zigtbaar, behalven voor Geertruid' en in
Macbeth ^ wanneer
Banquo's geest mede aanzit: 'de ongerijmdheid van dusdaanige

vertooningen, hebben wij in 't Eerste Deel, bl. 110----reeds

aangetoond; ten blijke dat de Geesten zich niet volgens de Natuur
maar na des Dichters denkbeelden of schikking richten, merken

' Dl.I, p. 46.
' Dl.II,
p. 154, p. 178.
' Dl. II, p. 369.
' Dl.I,
p. 439.
' Dl.II,
p. 31.
' Dl.I,
p. 4, p. 110.
' Dl.II,
p. 60.

-ocr page 92-

wij bij dezen nog aan, dat de eigenschappen van deze Geest, het
tegengestelde van de Geest in
Hamlet zijn; want, de Geest van
Hamlet's Vader was voor allen zigtbaar behalven voor Geertruida;
maar de Geest van Banquo is voor allen onzigtbaar, behalven voor
Macbeth'.

De scène in Koning Johannes tussen Hubert en Arthur is hun
een bewijs van Engelse hardvochtigheid: 'de Scherprechters zelf
gruwen van de daad, en de Dichter vertoond de voorbereiding
aan de Aanschouwers, en heeft zijne poogingen altoos zien geluk-
ken' Wanneer in
Othello ^ de Nederlanders 'dikbuikig' worden
genoemd, is dit hun nationale eer te na, en lezen we de kinderach-
tige uitval: 'hoe gaarne zet men op een anders rekening wat men
zelve schuldig is; worden er ooit menschen voor wolzakken gehou-
den, zo zijn het zekerlijk de Engelschen, die, over 't algemeen,
van hun buik, hun God maaken'.

Met zorg hebben de vertalers hun anonymiteit bewaard. In een
De Vertaalers aan den Lezer ® verklaren ze zich 'als Apelles agter
zijnTafreel' nog een tijdlang achter het gordijn te houden; 'wij
hebben intusschen het vermaak, van veele gissers maar tevens
veele missers te ontmoeten; dan, terwijl het aan de Vertaaling
niets toe of afdoet, of men de Vertaalers kent of niet, zo zullen
wij slegts verzoeken de ingesloopene feilen goedgunstig te ver-
schoonen, en het volgende werk met zo veel vermaak te lezen als
wij het vertaald hebben'.

Nergens heb ik een spoor dezer anonymi kunnen ontdekken, en
ook in het
Verzeichniss der Prdnumeranten bij Eschenburg ^ vindt
men geen Hollandse intekenaren, geen namen, die ons op weg
kunnen helpen. De enkele meningen, die de vertalers in hun voor-
bericht ten beste geven, brengen ons, evenmin als hun aanteke-
ningen, veel verder. We vinden er waarschijnlijk een reactie op de
Vaderlandsche Letteroefeningen met hun oordeel over de 'zagtere
gesteldheid der Hollandsche Natie'; daar hebben de vertalers ver-
moedelijk vuur opgevat. Ze zullen zich wel wachten Shakespeare's

' DL II, p. 218.

^ Dl. III, p. 53.

' Dl.I.

* Bd. XII, p. 572. Jusserand vermeldde, dat op de Franse vertaling van Letournetu:
ook Hollanders hadden ingeschreven; als Amsterdamse namen vond ik onder Le-
tourneur's intekenaren Zouche en Hintz, verder niet.

-ocr page 93-

spelen voor zedelijk te laten doorgaan 'schoon dat woord al vrij
wat debiet kon veroorzaaken, en de Amsteldamschen Schouwburg
zelf op gepropt is, als 'er slegts Zedenspel voor staat' (hierbij de
ironisch bedoelde opmerking, dat, volgens de communis opinio,
het mensdom dagelijks in boosheden toeneemt). De vertalers we-
ten ook wel dat Shakespeare's drama's niet zijn geschreven vol-
gens de strenge Franse toneelwetten, 'die zo beschaafd en natuur-
lijk zijn, dat men bij het vertoonen van een
Valsche Vriend ^ in
slaap geraakt', en als'zagtzinnig' willenze de drama's niet aanprij-
zen; vooral
Hamlet niet: 'men zal bij het beschouwen van dat
wreede stuk, het geval, de landaart, en de Eeuw van den Dichter
in aanmerking gelieven te neemen'. Maar ze lachen om een spe-
cifiek Nederlandse zachtzinnigheid, die geen Shakespeare zou
kunnen verdragen: 'onze natie is zekerlijk van alle tijden zagtzin-
nig geweest; en is het thans bij uitstek. — Dan, onder het schrij-
ven, beginnen wij te twijffelen — van alle tijden zagtzinnig ge-
weest? Toen den Amsteldamschen Glazemaaker Jan Vos zijn
Aran en Titus omtrent daaglijks voor een ontzagchelijke schaare

vertoond werd, dan ook? — thans bij uitstek zagtmoedig?----

Als men de Fransche Béverlei van Saurin, dat den Engelschen van
Ed. Moore, zo veel in wreedheid overtreft, om strijd gaat beschou-
wen?____Is dat bij uitstek zagtmoedig zijn?' Trouwens, zij be-
seffen dat een natie niet betekent één collectieve ziel en dat 'ver-
scheidenheid van denkwijze, ook verscheidenheid van Carakters
vordert, en dat het werk van Shakespear zo ingerigt is, dat elk 'er
zijn smaak in kan vinden. Immers, vind een zagtmoedig Lezer, in
dit Deel,
Hamlet te wreed; hij kan zig met Ferdinand en Miranda
in den
Storm verlustigen; vind een Lugtig Lezer deze laatste wat
te ernstig, hij kan ze tegen eenen Falstaff verwisselen; 'er is
spijze voor alle monden'.

Ze willen echter onpartijdig zijn, niet alles aan Shakespeare
goedkeuren, en ook in het voorbericht geven ze kritiek op 'ga-
pingen' en toneelschikking; tegen de fouten weegt voor hun op,
dat Shakespeare nergens verhalen invoegt: 'dezelve heeft geene
verhaalen, alles geschied wezendlijk, zelfs gaat zijne verkiezing
daar zo ver in, dat hij de Matroozen met de brief van Hamlet aan
't huis van Horatio doet komen, midden in 't Bedrijf, dat zeker-

' Le faux ami van L. S. Mercier; vgL J. A. Worp, Geschiedenis van het drama en het
tooneel in NederlandU
(Groningen 1908),p.316.

-ocr page 94-

lijk geen goede Tooneelschikking is, maar egter aan den Lezer be-
ter dan een bloot verhaal moet voldoen'.

Men zal moeten toegeven, dat er in dit dilettantisch voorbe-
richt althans een korreltje oorspronkelijkheid schuilt, in vertaling
en noten niet ontkiemd. Uit vertaling, commentaar en noten kun-
nen we alleen maar de negatieve conclusies trekken, dat we met
auteurs te doen hebben, die geen strenge moralisten, geen bewon-
deraars van het Frans klassicisme, geen absolute verheerlijkers
van Voltaire waren — en dus misschien uit neiging Shakespeare
vertaalden. Rooms zullen ze niet zijn geweest, enkele détails in
Hamlet: 'ohne Sakrament, ohne Vorbereitung, ohne letzte Oelung'
'und ihnen nicht einmal vorher zur Beichte Frist geben' zijn in
de Hollandse tekst verkort of vervallen Of dit op rechtzinnig
protestantisme wijst, zou ik niet durven zeggen, misschien wilden
ze geen aanstoot geven? Wel trof mij de plaats in
De Storm, waar
Caliban in Trinkulo een God ziet; 'Sey mein Gott' vertaalt Eschen-
burg, maar in het Hollands: ' wees mijn Vorst'; deze verandering
zou op godsdienstige gevoelens kunnen berusten. En dan Trinkulo:
'de Drommel! een valsch dronke spook (Ungeheuer!). Als zijn vorst
(Gott) slaapt zal hij hem de fles afsteelen'; wat verder zijn 'die
himmlischen Mächte' de 'hemelsche magt' 2 geworden. Ariel's
liedje uit de
Tempest (L 2), Full fathom five thy father lies, scheen
in de achttiende eeuw aanstoot te geven, en Eschenburg plaatste
een noot van Gildon, in onze editie o vei genomen, waar het 'hoogst
onwaardig en wanvoeglijk' wordt genoemd. De Nederlandse lezing
is allerwonderlijkst verwrongen; de fantastische verwording van
een drenkeling kon er waarschijnlijk niet mee door:

Vijf vaam diep, legt uwen Vadernbsp;Full fathom five thy father lies;

In Koraalen neergedrukt:nbsp;Of his bones are coral made;

Paarlen zijn zijne oogen nadernbsp;Those are pearls that were his
Dan blauw bloempies ongeplukt: [eyes:

Niets wat aan hem is, verdroogd.nbsp;Nothing of him that doth fade.

Want de kragt des Meirs verhoogtnbsp;But doth suffer a sea-change

Door de rijkste kostbaarheden.nbsp;Into something rich and strange.

Naast der waternimphen zang.nbsp;Sea-nymphs hourly ring his knell:

Zijn verdronke koude leden:nbsp;Ding-dong.

Hoort de treurklok uuren langnbsp;Hark! now I hear them, — Ding-
Over hem; Dingdang, Dingdang' [dong, bell.

' Vgl. Dl. I, p. 33, p. 160, waar deze détails moesten voorkomen.
quot; Dl. I, p. 248, p. 265.

' Dl. I, p. 218 vlg. Een mooie (vrije!) vertaling in Nijhoff's Storm\

-ocr page 95-

Heel preuts zijn de vertalers niet, maar het lijkt toch wel, of ze
hier en daar een woord of begrip niet aandurven

Ze voelen de levendigheid van Shakespeare's actie, zonder die
zelf te kunnen reproduceren, ze spreken over zijn techniek, en zijn
karakters; over zijn dichterschap hoort men geen woord.

Ze waren zeker geen fantasten; niet alleen zijn ze ongevoelig
voor de toneelillusie van Shakespeare's geesten, maar zijn ganse
mythische wereld hebben ze plomper gemaakt; de 'fairies' werden
spoken, heksen, bittebauwen,kolrijdsters of de duivel, en de 'fairy-
queen' kolrijdsters-koningin of veldgodin; een 'Welch fairy' een
tovenaar, 'elven' geesten. Het 'monster' Caliban werd een spook;
'Ate' een adder ^!

Hun belezenheid in Nederlandse letterkunde blijkt uit de no-
ten, hun mindei dan middelmatig litterair verstand uit de verta-
ling.

Deze indicaties zijn zo gering, dat ik geen diagnose in het ziek-
tegeval van deze eerste Shakespearevertaling kan stellen; geen
min of meer bekend auteur of vertaler uit het Duits durf ik van
het auteurschap te verdenken. Misschien zijn de vertalers te zoe-
ken in de kringen der patriotten. Borchers, de uitgever van de Hol-
landse Shakespeare, verkocht vooral patriottische stukken en
prenten, werd zelfs voor zijn politieke opvattingen uit Amster-
dam verbannen

Wij weten niet, waarom de vertalers er het bijltje bij hebben
neergelegd; of er soms oppositie van het publiek was gekomen?
Misschien ook was één der medewerkers overleden, en werd de
taak te zwaar; in Deel III vinden we onder de noten nooit meer
'vertaalers', maar steeds 'vertaaler'.

Brunius, die de taak overnam, plaatst in het eerste deel van
zijn vertaling een zeer kort voorbericht, waar hij verklaart, dat

' Dl. I. n. 32 'blutschänderisch', p. 54 'liederliche Metze'; p. 70 'unzüchtig' zijn

Verdwenen.

quot; Vgl. Dl. I, p. 440, p. 436, p. 444, p. 439, p. 278, p. 433, III p. 266, I, p. 441, 283,
II. p. 163.

' Vgl. A. J.v. d. Aamp;, Biographisch Woordenboek (Haarlem 1852—78) IIquot;, p. 908.
Ik noteerde uit de
Boekzaal, dat Borchers uitgaf Dicht- en tooneeloeffeningen door het
genootschap
Sine labore nihil, en Mengelpoëzij van het Genootschap Natuur begaaft,
Oefening beschaaft.
(Zie Boekzaal 1778, p. 521 en 1779, p. 171). Het eerste genootschap
■^indt men onder de intekenaren van Shakespeare's spelen!

Verder was Borchers ook uitgever van P. J. Kasteleyn en J. T. Meyer (zie Boek-
'»al 1778, p. 617 en 1780, p.231).

-ocr page 96-

'eene slaafsche navolging van het Hoogduitsch' voor verstandige
lezers onaangenaam moet worden, 'dewijl elke taal zijne bijzon-
dere, en, om het zo te noemen, karakterizeerende uitdrukkingen
heeft'; hij wenst zich 'zo na mooglijk aan het Engelsch te houden'.

Wel prijst hij Eschenburg's vertaling zeer, maar hij gebruikte
deze slechts (?) ter vergelijking met eigen proza, en zag dan met
genoegen, dat hij en Eschenburg 'schoon somtijds in woorden
verschillende, echter in het hoofdzaaklijke volmaakt overeen-
stemden'.

Het titelblad van deel IV wijkt dan ook af van het titelblad
van deel I—III, en de titel is geworden: William Shakespear,
Tooneehpelen. Verrijkt met de Voorredens, Aantekeningen, enz. van
Rowe, Pope, Theobald, Hanmer, Warburton, Johnson en Capell.
Naar de uitgaaf van Capell uit het Engelsch vertaald en met aan-
tekeningen van Prof. Eschenburg en van den Vertaaler verrijkt.

Oorspronkelijk meende ik dus, dat Brunius als grondtekst zou
hebben gebruikt, W. Shakespeare,
His comedies, histories and tra-
gedies, set out by himself in quarto or hy the players his fellows in
folio and now faithfully republish'd from those editions in ten vo-
lumes octavo; with an introduction {by Edward Capell). Whereunto
will be added, in some other volumes, notes critical and explanatory
and a body of various readings entire
(London, for J. and R. Ton-
son, 1767—68) Maar toen ik in het British Museum die editie
in handen had, en buitendien een uitgave van Shakespeare,
Plays.... from the text of Dr. S. Johnson. With the prefaces, notes
etc. of Rowe, Pope, Theobald, Hanmer, Warburton, Johnson, and
select notes from many other critics. Also the introduction of the last
editor Mr. Capell and a table shewing his various readings
(Du-
blin, Th. Ewing, 1771, 7 vols, in 13 p. 8°), waarbij Jaggard in zijn
Shakespeare-Bibliography aantekent: 'all the preliminary matter
is pirated from Capell's edition 1767—68' ben ik tot de conclusie
gekomen, dat Brunius
deze editie de editie van Capell zal hebben
genoemd. Niet alleen, dat op een zeer enkele uitzondering na al

' Een herdruk van deze editie bestaat niet, vgl. R. B. MacKerrow, The treatment of
Shakespeare's text by his earlier editors, lyog—-1768. Annual Shakespeare lectureofthe
British Academy ig33. From the proceedings of the British Academy
XIX (London
1933), p. 31. W. Jaggard,
Shakespeare Bibliography (Stratford - on - Avon
1911) tekent bij deze editie aan: 'the first issue under the editorship of Edward Capell
and the first to contain an attempt towards a bibliography; the British Museum
set is dated in error 1760—68'.

' O.c., p. 503.

-ocr page 97-

Brunius' noten op deze uitgave kunnen teruggaan, maar achter
deze Dublinse editie vindt men de
Various readings van Johnson
en Capell, waaruit duidelijk blijkt, dat Brunius Johnson's tekst
vertaalde, of, wat onwaarschijnlijk is, deze doorlopend naast Ca-
pell's tekst zou hebben moeten gebruiken Ook komt de ver-
deling van bedrijven en scènes veel nader aan de editie Dublin
dan aan Capell's editie; zo begint
Richard II, V bij Capell:

Dut.

My lord, you told me, you would tell the rest

en in de editie Dublin 1771:
Queen.

This way the King will come.

Brunius volgt hier de Dublinse uitgave. Wel is er bij Brunius
ook een kleine afwijking van de Dublinse uitgave in de verdeling,
Coriolanus (III, 4, 5) Much Ado (V, 4), maar bij Brunius ontbreekt
in
Second Part of Henry IV, V, een scène 3, de nummering springt
van 2 op 4, een vergissing, die eveneens in de editie Dublin voor-
komt, waar men echter in hetzelfde stuk in V een scene 9 vindt,
die bij Brunius niet meer zo onderverdeeld is. Maar ik heb ge-
meend, waar ik naast Brunius' tekst het Engelse origineel geef,
toch te kunnen citeren uit de editie Dublin 1771.

Brunius' taak was moeilijker dan die van zijn voorgangers; hij
moest, grotendeels, zijn weg vinden van Engelse poëzie naar Hol-
lands proza, terwijl de anonymi zich van proza tot proza bewo-
gen, en het toch altijd een eenvoudiger taak mag heten, Eschen-
hurg te vertalen dan Shakespeare.

Maar Brunius'begrip was groter, zijn intelligentie scherper, dan
die van de ongenoemden; ook hij heeft zijn verkeerde interpreta-
ties, (Stadler ^ wees er in zijn studie over Wieland's vertaling op,
hoe weinig werkmiddelen Wieland ten dienste stonden 2; achttien-
de -eeuwse vertalers kenden geen lexicon op Shakespeare, geenMur-

' Ten bewijze een enkel voorbeeld; in de vertaling van Richard II, II, 4, p. 232 lezen
quot;Wij: zijn Broeder thans aartsbisschop van Canterbury, de Ridder Thomas Erpingham,
John Rainston.

In de Variations between the texts 0/ Dr. Johnson and Mr. Capell (ed. Dublin, vol.
Ill, part II) vindt men:

Dr. Johnsonnbsp;Mr. Capell

314.15 His brother-Canterbury,nbsp;The-Canterburye, his nephew sir Thomas

16 sir John Rainstonnbsp;Ramston

Stadler, o.e., p. 22. Uhde-Bernays, o.e., p. 7, meent echter, dat Eschenburg reeds
treffliche Hilfsmittel' vond in Johnson's uitgave van Shakespeare.

Pennink, Shakespearenbsp;6

-ocr page 98-

ray, geen Abbott of Franz), maar schrijft in ieder geval slechts
zelden onzin. In de hoofdzaken
begreep hij zijn voorbeeld; ook
wanneer de vertaling naast het origineel is verslapt, als het beeld
al eens verloren ging, werd de
betekenis gewoonlijk gered, wat op
het werk der anonymi een grote vooruitgang is.

Het is niet altijd gemakkelijk achttiende-eeuws Hollands tegen
Elizabethaans Engels af te wegen; enkele onaangename eigen-
schappen van stijl en woordenkeus uit Brunius' dagen, als het
steeds weer terugkerende 'dezelve' ('door krankzinnige woede ons
koninglijk bloed uit deszelfs aangeborene zitplaats verbannende',
'dring met alle uw bekoorlijkheden door mijn beproefd harnas tot
in mijn hart, en rijd in triumf op deszelfs kloppingen' i), dat zich
nog tientallen van jaren in de negentiende eeuwhandhaaft,enmet
zijn brede omhaal zo bij uitstek slecht in een tekst van Shakespeare
past, zullen de tijdgenoten minder hebben gehinderd dan ons;
woordjes als 'vooreerst 2' 'tegenwoordig die vreemd en zwaar-
wichtig gebruikt lijken, moeten circa 1780 nog een geheel andere
waarde dan nu hebben gehad; zo is het bijvoorbeeld ook met een
woord als 'oogwenken', dat nog al eens voorkomt, en dat wij niet
meer gebruiken in de betekenis van 'blikken' ('aangename oog-
wenken' — 'sweet glances' . Men moet al een zeer speciale studie
van laat-achttiende-eeuws hebben gemaakt, om in zulke gevallen
kritiek te durven oefenen, en dikwijls heb ik een spontaan afkeu-
rend oordeel na rijp beraad moeten herzien.

Gewoonlijk is Brunius onopgesmukt; niet steeds is hij zich zelf
gelijk; soms stroef, soms omslachtig en onhandig, maar soms kort
en vief, en zelden verward; sporadisch flitst er, voor een kort ogen-
blik, een straal van taalvreugde door zijn proza, en drie of vier
maal treft ons een klein stukje poëtisch Nederlands. Dan horen
wij een begin van Shakespeariaanse ontroering in Hollandse
klank en prozarhythme.

In de drama's is Brunius op zijn best, wanneer hij bewogen wordt
door ontroerende momenten of bij levendige actie; langere bespie-
gelende monologen en dialogen lukken hem niet; beter is hij in

* Vgl. Rich. II, Dl. IV, p. 225; Ant. en Cl., Dl. IV, p. 122—123. Verder passim.

' Vooreerst weet gij, dat Cajus Marcius de voornaamste vijand der burgers is, vgl.
DL V, p. 3.

'Domitius, mijn Heer begeert u tegenwoordig te spreeken', vgl. DL IV, p. 81, dl. V,
p.379.

^ Veel 18de en vroeg 19de-eeuwse voorbeelden in deze betekenis in het Woorden-
boek der Nederlandsche Taal
X, kol. 2336—37.

-ocr page 99-

gesprekken met korte re- en dupliek; goed zijn enkele epische of
episch-lyrische fragmenten. In het komische is hij verdienstelijk;
de zotheid van Launce en zijn hond vermaakt ons ook in het Hol-
lands. Falstaff's figuur is geslaagd; Mrs. Quickly kwam goed
over, al ging het spelletje met de verkeerd gebruikte woorden ver-
loren; Doll Tearsheet spreekt rap en virtuoos achterbuurts. Van
de knetterende dialoog uit
Much ado about nothing bleef althans
iets behouden, en deze comedie leest, bij gedeelten, vlot en vlug.

Met voorbeelden zal ik ook hier mijn oordeel moeten toelichten;
ik wil beginnen te trachten een algemene indruk te geven (zonder
veel op détailfouten te letten), van het slechtste eerst, om met het
betere te eindigen; een keuze van détails^, slechte en goede, moge
dan helpen om Brunius' verdiensten en gebreken nader te bepalen.

Niet goed is bijvoorbeeld in het Tweede Deel van Hendrik den
Vierden
de bespiegeling van Henry IV en Warwick over het on-
zeker en onbetrouwbaar Lot, en 'Het Gerucht', in de
Vooraf-
spraak
spreekt een omslachtig Nederlands ^

Vervelend zijn ook bij Brunius de overpeinzingen van de Mun-
nik uit
Much ado about nothing, die Claudio door Hero's gefin-
geerde dood tot inkeer wil laten komen; slecht en ongeanimeerd
zijn de zinnen met hun vele afgeleide abstracta gebouwd ^

Maar tegenover zulke onhandige passages staan er, waar de
bewogenheid van het voorbeeld groter, en het resultaat aanmerke-
lijk gunstiger
\s-,\x\iheizamp;\idieTweedeDeelvanKoningHendrikden
Vierden
kies ik hier het gesprek van de koning die gaat sterven,
met de loszinnige kroonprins. Men kent waarschijnlijk de situatie:
de prins meent, dat zijn vader reeds dood is, neemt in het zieke-
vertrek de kroon van het kussen, en gaat daarmee weg. De ko-
ning ontwaakt, mist de kroon en laat zijn zoon ontbieden. Hier
volgt het laatste deel van zijn toespraak tot de jongen :

(III. 11)^:

Gij hebt iets gestolen, dat, na verloop van weinige nnren zon-
der misdaad uw eigendom zou geweest zijn; en gij hebt, zelfs
in het uur van mijne dood mijne verwachting van u bevestigd.
Uw leven toont duidelijk dat gij mij niet bemint, en gij begeert.

' Enigszins naar het voorbeeld en met hulp van Stadler, o.e. en Uhde—Bernays, o.e.
quot; Zie K. Hendrik de Vierde, Tweede Deel III, 2, Dl. V, p. 255 vlg., p. 189 vlg. Zie Bij-
'age III.

Veel leven over niets IV, 2, Dl. V, p. 440 vlg.
* Dl. V,p. 303 vlg.

-ocr page 100-

dat ik met deeze verzekering mooge sterven. Gij verbergt duizend
dolken in uwe gedachten, welken gij op uw versteend hart gewet
hebt, om één enkel half uur van mijn broos leven te vermoorden.
Hoe! kunt gij mij geen half uur langer dulden? Wel nu, gaa dan
uwen gang, en delf zelf mijn graf, en beveel aan de vreugdeklokken,
dat zij aan uwe ooren toeroepen, dat gij gekroond zijt; maar niet]
dat ik dood ben. — Laaten alle de traanen, die mijn lijk zouden
besproeijen balsemdroppen worden om uw hoofd te zalven; ver-
meng mij enkel met het vergeten stof, en geef hem, die u het leven
gegeven heeft, aan de wormen over. — Zet mijne amptenaars af,
verbreek mijne wetten; want nu is de tijd gekomen om met allé
geregeldheid den spot te drijven; Hendrik de Vijfde is gekroond.
Verhef u, ijdelheid! Buk neder, Koninglijk Gezag! Weg met alle
wijze raadsmannen, en laaten nu allen de dwaaze lediggangers uit
alle landen zich naar het Engelsche Hof begeeven; laaten nu onze
nabuuren zich van het schuim van hun volk ontlasten. Indien
daar een ligtmis gevonden word, die gewoon is te vloeken, te
drinken, te dansen, te rinkelrooijen bij den nacht, te rooven, te
moorden, en de oudste zonden op de nieuwste wijzen te pleegen,
laaten zij zich dan verheugen, want hij zal daar niet meer lastig
zijn; Engeland zal zijne driedubbele schulden dubbel vergulden;
Engeland zal hem bedieningen, eerampten, en vermoogen geeven;
want de vijfde Hendrik rukt de verdraaide losbandigheid den brei-
del uit den mond, en de dolle honden zullen hunne tanden slaan
in het vleesch der onnozelheid. Helaas! mijn ongelukkig Koning-
rijk, dat door zoveel burgerlijke slagen getroffen is! daar alle mijne
zorgen uwe buitenspoorigheden niet hebben kunnen beletten, wat
zal'er dan van u worden, wanneer de buitenspoorigheid zelve voor
u zal moeten zorgen ? Ach! gij zult welhaast weder eene wildernis
worden, bevolkt met wolven, uwe oude bewooners!

Uit het tweede door Brunius vertaalde koningsdrama, Richard
II,
geef ik in de Bijlagen ^ enkele plaatsen waar deze mislukte
vorst, geheel overtuigd van zijn heilig koningschap, tragisch
en poserend comediant, — en een van Shakespeare's gecompli-
ceerdste scheppingen — ook uit de prozavertaling kan worden
gekend. In
Marcus Antonius en Cleopatra vindt men eveneens
verschillende vrij goede fragmenten; zo de dood van Antonius, en
Cleopatra's zelfmoord.

In hoeverre Brunius er in slaagde, Shakespeare's komische
scènes te interpreteren, wil ik weer door een fragment uit
Hendrik de
Vierdel'^iexv
zien.Ter kennismaking metFalstaff en de zijnen inHol-
lands gewaad, eerst zij n gesprek met de Lord Opperrechter, dan Mrs.
Quickly's verwijten aan de ridder, en hun beider verzoening.

1 Zie Bijlage III.

-ocr page 101-

(I, 5)1:

Lord-Opperr echter.

Sir Johan Falstaff een woord.

Falstaff.

Mijn waarde Lord! — God geeve uwe Lordschap een' goeden
dag. Ik ben verblijd, dat ik uwe Lordschap op de straat zie; ik
had hooren zeggen, dat uwe Lordschap ziek was. Ik hoop immers,
dat uwe Lordschap op raad van den Doctor uitgaat. Uwe Lord-
schap heeft, ofschoon zij de jeugdige jaaren nog niet geheel heeft
afgelegd, echter reeds eenige trekken van de achtbaarheid des
ouderdoms; zo iets van het zout der jaaren; en derhalven zou ik u
vriendelijk verzoeken naauwkeurige zorg te draagen voor uwe ge-
zondheid.

Lord-Opperr echter.

Sir Johan, ik heb u doen ontbieden vóór uwen togt naar
Shrewsbury.

Falstaff.

Onder het welneemen van uwe Lordschap, ik heb gehoord,
dat de Koning min of meer misnoegd uit Wales terug gekomen
is.

Lord-Opperr echter.

Ik spreek niet van zijne Majesteit. Gij hebt geweigerd te komen,
toen ik u ontboden heb.

Falstaff.

En daarenboven heb ik gehoord, dat zijne Majesteit weder die
verd***de beroerte heeft gekregen.

Lord-Opperrechter.

Nu, dat God hem weder herstelle! Maar, eilieve, laat mij toch
met u spreeken.

Falstaff.

De beroerte is, naar het mij voorkomt, eene soort van slaap-
ziekte, onder het welneemen van uwe Lordschap, eene soort van
slaap in het bloed, een drommelsch gekrieuwel.

Lord-Opperrechter.

Wat behoeft gij daarvan met mij te praaten ? Laat het weezen
wat het wil.

Dl.V,p.204 vlg.

-ocr page 102-

Falstaff.

Dezelve heeft haar 'oorsprong uit groote kwelling, uit sterk den-
ken en hoofdbreeken, ik heb de oorzaak daarvan in Galenus ge-
lezen. Het is eene soort van verdooving.

Lor d-Opperr echter.

Dan denk ik, dat gij met die ziekte behebt zijt; want gij hoort
niet wat ik tegen u zeg.

Falstaff.

Zeer wel, Mylord, zeer wel; maar het is, onder uw welneemen
veeleer het ongemak van niet te kunnen luisteren, de ziekte van
geene acht te geeven, die mij geheel overheert.

Lor d-Opperr echter.

U aan de voeten te straffen zou de oplettendheid van uwe ooren
wel verbeteren; en het scheelt mij weinig, of ik zou uw Doctor
wel willen worden.

Falstaff.

Ik ben wel zo arm als Job, Mylord, maar niet zo lijdelijk. Uwe
Lordschap kan mij, met betrekking tot mijne armoede, den drank
der gevangenis toedienen; maar in hoeverre ik uw lijder zou zijn,
in het volgen van uwe voorschriften, hiervan zouden wijze man-
nen een drachma van een scrupel kunnen maaken, of veeleer een
scrupel zelf.

Lord-Opperr echter.

Ik heb u ontboden, toen uw leven 'er aan hing van met mij
te komen spreeken.

Falstaff.

Dewijl ik toen door mijn' raad, die in de wetten van dit land
zeer ervaren is,, gewaarschouwd wierd, ben ik niet verschenen.

Lord-Opperr echter.

Nu dan, recht uit gezegd, Sir Johan, gij leeft in groote schande.

Falstaff.

Iemand, die zich met mijn' gordel gord kan in geen kleiner lee-
ven.

Lor d-Opperr echter.

Uwe middelen zijn zeer klein, en uwe verteering is zeer groot.

Falstaff.

Ik wenschte wel, dat het juist anders was; dat mijne middelen
grooter waren, en dat mijne middelen geringer waren.

-ocr page 103-

Lor d-Opperr echter.

Gij hebt den jongen Kroonprins verleid.

Falstaff.

De Kroonprins heeft mij misleid. Ik ben de man met den dikken
buik, en hij is mijn hond.

Lord-Opperrechter.

Welnu, het zou mij leed doen eene verschgenezene wond weder
op te krabben; uw dagdienst bij Shrewsbury heeft uw nachtbe-
drijf bij Gadshill een weinig verguld. Gij moogt het aan deeze on-
rustige tijden dank wijten, dat deeze uwe daad met zoveel rust
over het hoofd gezien word.

Falstaff.
Mylord. . . .

Lord-Opperrechter.

Doch, nu alles wel is, laat het nu zo blijven; maak geen' slaa-
penden wolf wakker.

Falstaff.

Een' wolf wakker te maaken is even erg als een vos te ruiken.

Lord-Opperrechter.

Hoe, gij zijt even als eene kaars, wier best gedeelte binnen uit
gebrand is.

Falstaff.

Eene feestkaars, Mylord, enkel smeer; maar zelfs indien ik
zeide van wasch, dan zou mijne gestalte de waarheid daarvan be-
wijzen.

Lord-Opperrechter.

Gij volgt den jongen Prins op en neder, als een kwaade engel.

Falstaff.

Niet zo, Mylord, uw engel is licht; maar ik durf hoopen, dat een
ieder, die mij aanziet, mij neemen zal zonder mij te weegen, en
evenwel kan ik u verzekeren in zeker opzicht, dat ik niet gang-
baar ben; ik kan het zo niet zeggen. De deugd word zo weinig ge-
teld in deeze schacheraars-tijden, dat wezentlijke moedeen boeren-
leider geworden is; vindingrijkheid is een tapster geworden, en
heeft haar vlug vernuft afgesleten in het opmaaken van rekenin-
gen; en allen de anderen gaaven, die aan den mensch behooren,
zijn' gelijk de boosheid deezer eeuw dezelve misvormt, geen oortje
waerdig. Gij, oude lieden, gij geeft geen acht op de bekwaamheden

-ocr page 104-

van ons, die jong zijn; gij meet de hitte van onze levers af naar de
bitterheid van uwe gal, en wij, die in het voorste gedeelte van ons
leven zijn, ik moet het bekennen, wij zijn al raare snaaken.

Lord-Opperrechter.

Zet gij uw' naam op de rol der jeugd, die voor oud opgeschreven
is met allen de karakters der bejaardheid ? Hebt gij niet vochtige
oogen, uitgedroogde handen, getaande kaaken, een' grijzen baard,
afneemendebeenen,en een' toeneemenden buik? Is niet uwe stem
gebroken, uw vernuft enkel, en allen de deelen van uw lichaam
verwelkt door ouderdom ? en wilt gij uzelven jong noemen ? Foei,
foei, foei, Sir Johan!

Falstaff.

Mylord, ik ben geboren zo omtrent drie uuren in den achter-
middag, met een wit hoofd, en een min of meer ronden buik. Wat
mijne stem betreft, die heb ik door zwaar hijgen en het zingen van
lofzangen bedorven. Ik ben niet van voorneemen om meer be-
wijzen voor mijne jeugd bij te brengen. De waarheid van de zaak
is, dat ik slechts oud ben in oordeel en verstand, en alwie tegen mij
capriolen wil maaken om duizend mark, laat die mij eerst het geld
leenen, en dan zien hoe het hem vergaat. Wat de oorvijg betreft,
die de Prins u gegeven heeft, hij gaf u die als een onbeschaafd
Prins, en gij hebt die opgenomen als een gevoelig Lord. Ik heb
hem daarover bestraft, en de jonge Leeuw heeft 'er berouw over;
juist wel niet in zak en asch, maar in oude sek en nieuwe zijde.

Lord-Opperrechter.

Nu, de Hemel geeve den Prins een' beter metgezel!

Falstaff.

De Hemel geeve den metgezel een' beter' Prins! Ik kan mijne
handen niet van hem aftrekken.

Lord-Opperrechter.

Welnu, de Koning heeft eene scheiding gemaakt tusschen u en
Prins Hendrik. Ik hoor, dat gij met Lord Johan van Lancaster
den Aartsbisschop en den Graaf van Northumberland zult tegen
gaan.

Falstaff.

Ja, daarvoor dank ik uw allerliefst vernuft; maar, hoor eens,
bid gij allen die Mevrouw de Rust hier thuis moogt kussen, dat
onze legers niet in een heeten dag aan alkanderen moogen raaken;
want, ik zweer u, dat ik niet meer dan twee hemden mee zal nee-
men, en dat ik niet van voorneemen ben sterk te zweeten; zo het
een heete dag is, en ik iets anders aanval dan eene fles, dan wensch

-ocr page 105-

ik, dat ik nooit weder wit moog' spuwen. Geen gevaar kan den
kop opsteeken, of ik word daarheen gestuurd. Ik kan dat niet altoos
uithouden. — Maar het is steeds het zwak van onze Engelsche
Natie geweest, dat, wanneer zij iets goeds uitgevonden hebben, zij
zulks al te algemeen maaken. Indien men mij dan al een' ouden
man wil noemen dan dient men mij ook rust te geeven. Gave God,
dat mijn naam niet zo verschrikkelijk ware voor de vijanden als
die is! Het zou beter voor mij zijn, dat ik geheel opgegeten wierd
door den roest, dan tot niet geschuurd te worden door onophou-
delijke beweeging.

Lord-Opperrechter.

Nu, gedraag u wel, gedraag, u wel, en de Hemel zegene uwe on-
derneeming !

Falstaff.

Zou uwe Lordschap mij een duizend ponden willen leenen om
mij uit te rusten ?

Lord-Opperrechter.

Geen stuiver, geen stuiver; gij zijt te ongeduldig om kruis te
draagen. Vaarwel. Beveel mij aan mijn' Neef Westmoreland.
(Hij vertrekt).

(II, 2)^:

Lord-Opperrech ter.

Hoe komt dit, Sir Johan ? Foei, welk een man van eer zou dit
onweder van verwijtingen willen uitstaan ? Schaamt gij u niet
eene arme weduw te noodzaaken zulk een' harden weg in te slaan
om aan het haare te komen ?

Falstaff.

Wat is de hoofdsom van hetgeen ik u schuldig ben ?
Waardin.

Waarachtig, zo gij een eerlijk man waart, gij zelf en het geld
nog daarenboven. Gij hebt mij gezworen bij een' vergulden beker,
toen gij in mijne dolfijnkamer zat, aan de ronde tafel, bij een vuur
van steenkoolen, den woensdag voor Pinkster, toen de Prins u
een gat in het hoofd geslagen had omdat gij zijn' vader bij een
liedjeszanger van Windsor vergeleken had; toen hebt gij mij ge-
zworen, terwijl ik uwe wond uitwaschte, dat gij mij zoud trouwen,
en mij tot Mevrouw uwe gemaalin maaken. Durft gij dat ont-
kennen ? Kwam buurvrouw Kaatje, de slagersvrouw, toen niet bij
ons in, en noemde zij mij niet Peetje Quickly ? toen zij kwam om
' Dl. v, p. 219 vlg.

-ocr page 106-

een mutsje azijn te borg te haaien, en ons vertelde, dat zij een
lekker zootje mosselen had; toen gij verlangde eenigen daarvan
te eeten, waarop ik u zeide, dat die kwaad waren voor eene ver-
sche wond; en hebt gij toen niet gezegd, toen zij de trappen was
afgegaan, dat gij mij verzocht, mij met zulk slecht volk niet meer
gemeen te maaken, zeggende, dat zij mij binnen kort Mevrouw
zouden noemen ? En hebt gij mij toen niet gekust, en mij verzocht,
dat ik u dertig shillings zou leenen; ik verg u nu op uw' bijbeleed;
ontken het, zo gij durft.

Falstaff.

Mylord, dit is eene arme krankzinnige ziel; die door de geheele
stad op en neder gaat vertellen, dat haar oudste zoon volmaakt
naar u gelijkt. Zij heeft in een goed doen gezeten, maar de ar-
moede heeft haar krankzinnig gemaakt. Maar, wat deeze malle
dienaars betreft, ik verzoek onderdaaniglijk, dat mij daaromtrent
vergoeding mooge gegeven worden.

Lor d-Opperr echter.

Sir Johan! Sir Johan! ik weet zeer wel, dat gij gewoon zijt de
waarheid te verdraaijen. Geen stout gelaat, of de menigte woor-
den, die met eene meer dan onbehoorlijke onbeschaamdheid uit
uw' mond komt, kan mij wederhouden van een billijk onderzoek.
Ik weet, dat gij het ligt verleidelijk hart van deeze vrouw laagen
gelegd hebt.

Waardin.

Ja, dat is waar, Mylord, op mijne eer.

Lord-Opperrechter.

Eilieve, zwijg toch stil. {Tegen Falstaff.) Betaal haar het geld,
dat gij haar schuldig zijt, en los de schande af, die gij haar hebt
aangedaan; het een kunt gij doen met gereed geld, en het ander
met gereed berouw.

Falstaff.

Mylord, ik kan deeze verwijting niet laaten voorbijgaan zonder
daarop te antwoorden. Gij noemt eene edele stoutmoedigheid eene
onbehoorlijke onbeschaamdheid; wanneer iemand vleijen wil, en
stilzwijgen, dan is hij een braaf man. Neen, Mylord, mijn schul-
dige plicht buitengesloten, ik begeer uw vleijer niet te weezen;
ik zeg u rechtuit, dat ik begeer ontslagen te worden van deeze
Gerechtsdienaars, dewijl ik in 's Konings dienst eene zaak te ver-
richten heb, die den uitersten spoed vereischt.

Lord-Opperrechter.

Gij spreekt als iemand, die gerechtigd is om kwaad te doen;

-ocr page 107-

maar geef antwoord gelijk het aan iemand van uwen rang voegt,
en voldoe deeze arme vrouw.

Falstaff. {De Waardin ter zijde roepende.)
Kom hier.

Derde Tooneel. De Voorigen, Gower.
L ord-Opperrechter.
Welk nieuws. Mijnheer Gower?

Gower.

De Koning, Mylord, en Hendrik Prins van Wales zijn nabij,
het overige zal dit papier u zeggen.

Falstaff. {tegen Waardin.)

Zo waar als ik een' edelman ben....

Waardin.

o. Dat hebt gij al meer gezegd.

Falstaff.

Zo waar als ik een edelman ben, zeg ik u----

Kom, kom, geen woord meer.

Waardin.

Bij die hemelsche aarde, waarop ik hier treed, dan ben ik ge-
noodzaakt om mijn tinnegoed, en de tapijten van mijn eetkamer
te gaan verpanden.

Fallstaff.

Glazen, glazen zijn alleen maar noodig om uit te drinken, en wat
(de tapijten van) uwe muuren betreft, dan is een aartig luchtig
grapje, of de historie van den verloren' zoon, of eene Hoogduitsche
jagt in waterverw, duizendmaal meer waerd dan die bedgordijnen,
en die van de motten doorknaagde tapijten. Laat het tien ponden
weezen, zo gij het kunt doen. Kom, kom, als gij zulke kuuren niet
had, dan was' er geen beter wijf in Engeland. Loop heen, wasch
uw aangezicht af, en trek uwe actie in. Kom, gij moet tegen mij
niet in zulk een knorrig humeur zijn; kent gij mij dan niet ? Kom,
kom, ik weet wel dat men u daartoe heeft opgestookt.

Waardin.

Eiheve, Sir Johan, laat het twintig Nobels zijn; het zou mij
spijten als ik mijn huisraad moest verzetten, waarlijk, in goeden
ernst.

Falstaff.

Nu, laat dat daar, ik zal een ander middel zien te vinden; gij
zijt toch altoos een gekkinnetje.

-ocr page 108-

Waardin.

Wel, gij zult het hebben, al zou ik ook mijn kleed daarvoor ver-
panden. Ik hoop immers, dat gij deezen avond bij mij zult komen
eeten. Gij zult mij dan alles te gelijk betaalen ?

Falstaff.

Zo waar als ik leef! — {Tegen de Gerechtsdienaars.)

Gaat met haar, gaat met haar; maakt voort, maakt voort!

Uit Veel leven over niets, als geheel, een der best vertaalde stuk-
ken, vindt men wederom een proeve in
Bijlage III.

Behoorlijk vertaalde stukjes epiek vond ik in Marcus Antonius
en Cleopatra:

(11,3)1:

Ahenobarbus.

Ik zal u alles verhaalen: Het jacht, waarin zij zat, glinsterde als
een brandende troon in het water; het achterschip was van ge-
slagen goud, de zeilen van purper, en zó welriekende, dat de win-
den op dezelven verliefden; de riemen waren van zilver, die op
den toon der fluiten slag hielden, en maakten dat het water, dat
zij kliefden, haar snel navolgde als verliefd op haare slagen. Wat
haare persoon betreft, dezelve verarmt zelfs de heerlijkste beschrij-
ving; zij lag onder een paveljoen van geweven gouddraad over-
dekt ____

Haare staatjuffers, even als zoveele Nereiden en Najaden zagen
haar naar de oogen, en betoonden haar bijna goddelijke eerbewij-
zingen. Aan het stuur scheen eene Sirene te staan; het zijden touw-
werk swol bij het aanraaken der bloemzachte handen, die zich om
strijd beijverden om haarte dienen. Uit het jacht rees een sterke
welriekende geur, die zijn' aangenaamen lucht langs den nabijgele-
genen oever verspreidde. De stad stortte al haar volk uit haar te
gemoete. En Antonius op het marktplein op een' troon gezeten
bleef geheel alleen, en fluitte in de lucht.

(III, 7)2;

Zoras zij wegzeilde spreidde Antonius, die edele ruïne van haare
toverkracht zijne waterwieken uit, en vloog haar na, gelijk een
geile waart onder de eendvogels het wijfje navliegt, en verliet de
vloot, toen de strijd om het hevigst was.

1 Dl. IV, p. 41 vlg.
» P. 93.

-ocr page 109-

Richard de Tweede (V, 3) ^:
York.

Toen steeg, gelijk ik gezegd heb de groote Bolingbroke op een
vuurig en moedig paard, dat zijn' veel onderneemenden ruiter
scheen te kennen; en begon zijn' optogt met een' langzaamen en
deftigen tred; terwijl alle tongen riepen: God behoede u, Boling-
broke ; men zou gedacht hebben, dat de vensters zeiven spraken,
zoveel nieuwsgierige blikken van jongen en ouden staaroogden op
zijn gezicht; en men zou gezegd hebben, dat allen de muuren met
beweegende beelden versierd eenstemmig uitriepen: Jesus be-
hoede u! wees welkom, Bolingbroke! terwijl hij, zich dan naar den
eenen en dan naar den anderen kant wendende, blootshoofds, en
laager gebogen dan de hals van zijn moedig paard, dus ant-
woordde : ik dank u, waarde Landgenooten! en dus deed hij overal
onder het voorbij rijden.

De Hertogin.

Helaas! de arme Richard! Waar reed die ondertusschen ?
York.

Even gelijk in een' schouwburg de oogen der menschen, na-
dat een weibegaafd tooneelspeeler het tooneel verlaten heeft, on-
achtzaamlijk zich vestigen op hem, die na denzelven komt, de-
wijl zij zijne redenen voor verveelend gebabbel houden; even zo,
of liever, met nog grooter verachting, gluipten zij Koning Ri-
chard aan; geen mensch riep: God behoede den Koning! niet ééne
verblijde tong wenschte hem welkom thuis; maar stof wierd op
zijn gezalfd hoofd geworpen; hetwelk hij met zulk eene minzaame
droefheid afschudde, terwijl zijn gelaat streed met traanen en
glimlachjes, merktekenen van zijne smart, en van zijne lijdzaam-
heid, dat, indien niet God, tot gewigtige einden, de harten der
menschen toen verstokt had, dezelven voorzeker zouden gesmol-
ten zijn; en dat de wreedheid zelve medelijden met hem zou ge-
had hebben.

Coriolanus (II, 4)^:
Brutus.

Alle tongen spreeken van hem, en de kortzichtige oogen neemen
brillen om te zien. De praatzieke minnemoers laaten haare voed-
sterlingen schreeuwen tot zij stuipen krijgen, terwijl zij van hem
babbelen; de smeerige keukensiet speld haar' beften fijtel (sic) om
haar' berookten hals, en klautert tegen de muuren om hem te zien.
Stallen, winkels, vensters, alles word verdrongen; de stoepen zijn

' Dl. IV, p. 293 vlg.

' Dl.v,p.51 vlg.

-ocr page 110-

opgepropt, de nokken der huizen zijn overschreden door (men-
schen van) verschillende gedaanten; die echter overeenstemmen
in nieuwsgierigheid om hem te zien. Priesters, die zelden in het
openbaar komen, worstelen door het gedrang van het gemeen, en
zwoegen om eene geringe plaats te krijgen; onze gesluijerde Juf-
ferschap geeft den tweestrijd tusschen het leliewit en roozerood
op haare bevallig bloozende wangen ten prooi aan de brandende
kussen van Phebus.

(11,4)^:

Bode.

Men denkt, dat Cajus Marcius Burgemeester zal worden; ik
heb gezien, dat stomme menschen drongen om hem te zien, en
blinden om hem te hooren spreeken; eerwaerdige Matroonen wier-
pen hem haare handschoenen, edele Juffers, en Burgermeisjes
haare sluijers en zakdoeken toe, wanneer hij voorbij haar ging;
de Edelen boogen zich voor hem als voor het beeld van Jupiter;
en de Gemeenen maakten een' regen en donder met hunne mut-
sen en toejuichingen, waarvan ik nog nooit de wedergaa gezien
heb.

(V. 4)2;

Tweede Bode.

De door den wind gedreven vloed snelde nooit zo sterk door
de boogen van eene brug, als de getrooste menigte door de poor-
ten. Hoort gij dat wel
{Men hoort het geluid van trommelen, trom-
petten, en andere muziek-instrumenten).
De trommelen, zakpijpen,
psalters, en fluiten, en de juichende Romeinen doen de zon
dansen. Hoort gij wel ?

Hendrik IV, II. (I, 2) S;

Hierop vierde hij zijn snel paard den teugel, en, zich voorover
buigende, sloeg hij zijne behendige hielen in de zwoegende zijden
van het paard tot aan het spoorijzer; en ijlde zó schielijk weg,
dat hij in het rennen den weg scheen te verslinden; zonder eenige
verdere vraag af te wachten.

Wie Shakespeare om de aphorismen las kon ook bij Brunius te
recht:

En hoop op genot is weinig minder vermaak dan het genot van
de hoop «.

' Dl.V,p.54.
^ Dl. V,p. 157.
ä Dl. V,p. 193.
• Dl. IV.
p. 241.

-ocr page 111-

Traanen toonen genegenheid en gebrek aan andere hulpmid-
delen

Zachte stofregens zijn aanhoudende, maar schielijke stormen
zijn kort

Een moedig hart in eene getrouwe borst is een juweel, dat in een
door tien sloten bewaarde kas opgesloten legt

Daar de woorden schaars zijn daar worden zij zelden vergeefs
verkwist; want zij ademen waarheid, die hunne woorden met
moeite uitademen

Wanneer jonge driftige veulens opgehitst worden raazen zij
nog veel meer

Het noodigste is het beste geschenk

Hoeveel beter is het te schreijen in blijdschap, dan zich te ver-
blijden in eens anders schreijen

Foutieve vertalingen zijn talrijk; uit alle zes spelen heb ik een
aantal voorbeelden bij elkaar gebracht.

Marcus Antonius en Cleopatra

p. 8 gij denkt, dat uw kleederen enkel tot uwe wenschen behoo-
ren — you think, none but your sheets are privy to your wishes;
p. 10 ongehuwd — loose -wiv'd; p. 13 ik moest gegaan zijn —
I must be gone; p. 14 wanneer Cleopatra slechts het minste leed
geschied — catching but the least noise of this; p. 17 ik ben ziek
en zwak — I'm sick and sullen; p. 17 gij moet vertrekken — you
may go; p. 18 Pompejus. . . . sluipt langzaamerhand in het hart
van hen — Pompey. . . . creeps apace into the hearts; p. 19 door
stilte ziek geworden ■— grown sick of rest; p. 21 niet beklaagens-
waerdige dwaasheid—unpitied folly; p. 74 zo staat het zwaanen-
dons tegen den zwellenden springvloed, en neigt noch naar de
eene, noch naar de andere zijde — the swan's down -feather,
that stands upon the swell at full of tide, and neither way in-
clines; p. 91 ens lot hangt van deeze nauwkeurigheid af — our
fortune lies upon this jump; p. 131 omhels mij, Eros — unarm me,
Eros; p. 136 draagt mij daar Cleopatra mij ontboden heeft —
bear me, good friends, where Cleopatra bides; p. 160 ontbind U,
dikke nevelen, en stortregens — dissolve thick cloud, and rain.

Richard de Tweede ®:

p. 203 moordenaar — stern murther; p. 214 de blinddoekende

' Dl.iv, p. 267.

' DI.IV, p. 222.

^ Dl. IV, p. 200.

•nbsp;Dl. IV, p. 221.

•nbsp;Dl. IV, p. 213.

•nbsp;Dl.V, p. 368.

' Dl.V, p. 356.

InDl.IV.

-ocr page 112-

dood — blindfold death; p. 214 mij met ouderdom op te vullen —
furrow me with age; p. 214 hoe, zoud gij dan nu onze rechts-
pleeging willen verkleinen — why at our justice seem'st thou then
to low'r; p. 217 wie kan vuur in zijne hand houden, en aan den
ijzigen Caucasus denken — oh, who can hold fire in his hand, by
thinking on the frosty Caucasus; p. 222 ijdele verwaandheid,
even als de veelvraat, alle andere middelen verteerd hebbende, be-
rooft welhaast zichzelve — light vanity, insatiate cormorant, con-
suming means, soon preys upon itself; p. 222 menschenteelster —
breed of men; p. 222 wulpsche dienaars — lascivious meeters; p.
223 wiens rotsige oever den afgunstigen zetel... afweert — whose
rocky shore beats back the envious siege; p. 251 zuigende adder —
lurking adder; p. 306 onoploslijke wonderen — unlikely wonders.

De twee edellieden van Verona ^:

p. 336 eene of andere diepe historie van eene nog dieper ver-
liefdheid — some shallow story of deep love; p. 353 schilderachtig

—nbsp;painted; p. 372 daar gij mij ziet dutten door liefde — thou
see'st me doat upon my love.

Coriolanus:

p. 20 een nuttige bezigheid — a fine spot; p. 50 een dood-
trotseerenden naam — deed-atchieving honour.

Hendrik de Vierde II;

p. 213 gesteld zijnde, dat onze hoop, die ons tot nog toe eene ge-
lukkigegeboorte schijnt aan te duiden, alreeds geboren is — grant
that our hopes, yet likely of fair birth, should be still born; p. 249
meel wormen — maltworms; p. 255 zijne vastigheid verliezende

—nbsp;weary of solid firmness; p. 269 tovenaar — his craft-master.

Veel leven over niets ^:

p. 355 slechts weinigen over het geheel — but few of any sort;
p. 357 want hij heeft gezegd, dat hij alles, hetgeen hij doodde, zou
opeten — I promis'd to eat all of his killing; p. 358 jonge zwer-
ver — young squarer; p. 366 de beschaafde Benedicto — the
sensible Benedick; p. 403 pad van zijne neiging — career of his
humour; p. 437 opgetogen van verwondering—attir'd in wonder;
p. 444 haar op de hand te draagen — bear her in hand.

Men vindt bij Brunius anglicismen, als:

geef hem eene; maak dit aan allen bekend. ... ik zal Caesar;
zeg hem dat. ... ik zal Caesar; tweemaal drong hij dit aan. . . .
deed hij niet; ik beef. ... zo doet gij ... .wel doe ik

In Dl. IV.
In Dl. V.

Dl. V, p.9;Dl. IV, p. 99, p. 119, p. 142, p. 305; Dl. V, p. 239.

-ocr page 113-

Soms verslapt en vervlakt de vertaling door de woordenkeus,
door een toevoegsel of uitlating; soms ook wordt een beeld, min of
meer handig, door een ander vervangen:

Marcus Antonius en Cleopatra:

p. 5 luidklaagende —shrill-tongu'd; p. 13 hetgeen onze verach-
ting eerst van ons verwijderd — what our contempts do often hurl
from us; p. 16 zijn moedig gedrag — higher than both in blood
and life; p. 21 scheep gaande — hence fleeting; p. 27 deeze kost-
baare parel — this orient pearl; p. 27 in mijn hart geprent — his
speech sticks in my heart; p. 97 mijn gemoed is zo zwaar als lood
— Love, I am full of lead; pi 143 de val van zo groot een man
moest grooter gerucht gemaakt hebben — the breaking of so
great a thing should make a greater crack.

Coriolanus:

p. 21 gij moet deezen achtermiddag met mij in ledigheid door-
brengen — I must have you play the idle huswife with me.

Richard de Tweede:

p. 195 veiligheid van mijn vorst — precious safety of my prince;
p. 197 tot welk een hoogen top klimt zijn standvaste moed —
how high a pitch his resolution soars; p. 198 onwrikbaare stand-
vastigheid — th'unstooping firmness; p. 199 door haat vervoerde
edellieden — wrath-kindled gentlemen; p. 201 vernederd — crest
fall'n; p. 201 een bleek bedelaars gelaat — pale beggar fear; p. 202
het uur hier op aarde zal gekomen zijn — heav'n, who when it
sees the hours ripe on earth; p. 203 moordenaar — butcher; p. 208
van blijdschap opspringende ziel — my dancing soul; p. 210 ge-
opend — plough'd up; p. 213 de uitspraak der koningen — such
is the breath of kings; p. 277 ontbloote Richard — plume-pluckt
Richard; p. 289 eigen broeder van het droevig noodlot — sworn
brother to grim necessity.

Veel leven over niets:

p. 382 dat arm aangeschoten duikertje! nu zal het onder het
kroos kruipen—alas, poor hurt fowl! now will he creep into sedges.

De twee edellieden van Verona:

p. 402 strikken leggen om haare neigingen te vangen — lay
lime to tingle her desires.

Aardige, handige of gedurfde wendingen, vindt men bij Brunius
telkens:

Pennink, Shakespearenbsp;^

-ocr page 114-

Marcus Antonius en Cleopatra:

p. 11 gedaane dingen blijven bij mij gedaan — things, that are
past, are done, with me; p. 59 Octavia is godvruchtig, koel, be-
daard en stil in haaren omgang — Octavia is of a holy, cold] and
still conversation; p. 851aataan zaaken, die eenmaal door het nood-
lot gepaald zijn een onbeweenden loop—but let determin'd things
to destiny hold unbewail'd their way;
p. 97 kruipen en krinkelen
door de kronkelpaden der laaghartigheid — dodge and patter

in the shifts of lowness; p. 110 tot vallens toe afgejaagd _he's

hunted even to falling; p. 112 eene van een gescheurde schim —
a mangled shadow.

Richard de Tweede:

p. 198nu, haal vooreerst dien leugen in uwen hals—now, swallow
down that lie; p. 204 lijfslengte — headlong in the lists; p. 204
ka tij ven verraader — a caitiff recreant; p. 210
arend vlerkige
hoogmoed—eagle-winged pride; p. 212 het allengs bedaarend on-
weder van uwen thuis gekweekten haat — this low'ring tempest of
your home-bred hate; p. 214 duimgroot waschlichtje — my inch
of taper; p. 232 wij zien een al te sterken wind onze zeilen op-
spannen — the wind sit sore upon our sails; p. 238 deeze zaaken,
die mij zo ongeregeld in de handen zijn geduwd — these affairs,'
disorderly thus thrust into my hands; p. 259 daar zal ik mijn leven
wegzuchten —- there I'll pine away; p. 262 bloedrood on weder —
such crimson tempest; p. 266 ik zal afkomen, als de flikkerende
Phaëton, toen hij de buitenspoorige paarden niet meer regeeren
kon — like glist'ring Phaëton, wanting the manage of unruly
jades; p. 282 ontkoningd — unking'd Richard; p. 308 die don-
kerziende rekel — that sad dog.

Hendrik de Vierde II:

p. 190 doorwormden burg van ruwe steenen — worm-eaten hold
of ragged stone; p. 239 de Domine van onze wijk — master Dumb,
our minister; p. 271 harlekijnsklepper — Vice's dagger; p. 274
genegene groete — health and fair greeting; p. 300 ligt en wigte-
loos donsje —- that light and weightless down; p. 323 en ik ben
holderdebolder naar u toe komen rijden, om u goede tijding en
groote blijdschap te verkondigen van gulden' tijden en gelukkig
nieuws van groote waerdij — and helter skelter have I rode to
thee; and tidings do I bring, and lucky joys; and golden times,
and happy news of price.

De twee edellieden van Verona:

p. 364 eene schoone salvo van woorden, mijn lieeren en se-
zwind afgevuurd — a fine volley of words, gentlemen, and quickly

-ocr page 115-

shot off; p. 371 winderige wartaal — bragadism; p. 375 Launce:
Ik begrijp mijn stok wel. Speed. Wat gij zegt. L. Welja, begrijp
(omgrijp) ik nu mijn stok niet? —
L. my staff understands me.
Sp. What thou say'st. L. I'll but lean, and my staff understands
me; p. 392 haare handen die zo blank waren, als of zij door droef-
heid bleek waren geworden — her hands whose whiteness so be-
came them, as if but now they waxed pale for woe.

Coriolanus:

p. 8 de achtbaare buik — your most grave belly; p. 12 hunne Jan-
hagels-wijsheid — their vulgar wisdoms; p. 99 bemind van allen de
winkeliertjes van Romen — belov'd of all the Trades in Rome; p.
119 gij schijnt mij een edel schip, schoon uw tuig beschadigd is —
though thy tackl's torn, thou shew'st a noble vessel; p. 143 de bee-
vende voorspraak van een afgeleefden suffer —- the palsied inter-
cession of such a decay'd dotard; p. 153 schoon zij, arme hen, niet
teder over een tweede broedsel, U naar den oorlog, en.......we-
derom naar huis geklokt heeft — when she, poor hen, fond of
no second brood, has cluck'd thee to the wars, and safely home.

Veel leven over niets:

p. 356 borst hij dan in traanen uit ?----daar zijn geen zuiverder

aangezichten dan die dus gewasschen zijn----— there are no

faces truer than those that are so wash'd; p. 368 zachte en kie-

sche begeerten____die mij inluisteren hoe schoon de jonge Hero

is — soft and delicate desires, all prompting me how fair young
Hero is; p. 397 zet voort het schild, zet voort, de patrijs legt —
stalk on, stalk on, the fowl sits; p. 397 spijs den hoek wel, de visch
wil bijten — bait the hook well, this fish will bite; p. 410 hij heeft
twee of drie maaien de boogpees van Cupido in stukken gesneden,
en nu durft dat kleine beultje niet meer op hem schieten; hij heeft
een hart zo gaaf als eene klok, en zijne tong is de klepel; want dat
zijn hart denkt, spreekt zijne tong — he hath twice or thrice cut
Cupid's bow-string, and the little hangman dare not shoot at
him; he hath a heart as sound as a bell, and his tongue is the clap-
per; for what his heart thinks, his
tongue speaks; p. 433 gij komt
mij voor gelijk Diana in haaren kring, zo zuiver als een bloemknop
eer de wind die heeft aangewaaid — you seem to me as Dian in
her orb, as chaste as is the bud ere it be blown ^

' Ter vergelijking hierbij de zelfde plaatsen uit Veel leven om nietsigt;i] Burgersdijk:
'geen gelaatskleur is meer echt, dan die zoo gewasschen wordt'; 'een heer van teed're,
zachte, lieflijke begeerten; die fluist'ren mij van
Hero's jeugdig schoon'; 'zachtjes
vooruit, vooruit! De vogel zit' —; 'goed aas aan den hoek! deze visch zal aanbijten';
'hij heeft Cupido's boogpees al twee- of drie maal doorgekapt, en de kleine beul
Waagt het niet meer, op hem te schieten. Hij heeft een hart, dat klinkt als een klok,
en zijn tong is de klepel; want wat zijn hart denkt, flapt zijn tong er uit'; 'gij toont u
als Diana in haar baan, zoo ongerept als 't bloempjen in den knop'.

-ocr page 116-

Over Brunius als toelichter van de tekst valt niet veel te zeg-
gen. We vinden achter zijn vertalingen vooral noten uit Johnson,
Warburton, Theobald; dan nog uit vele andere bronnen — Pope,
Steevens, Eschenburg, Farmer Seward Upton Miss Len-
nox uit
Canons Aanmerkingen en gissingen over Shakespeare
Naleezingen
e.a., die, ik zeide het reeds, grotendeels te vinden
waren in de door hem gebruikte Engelse uitgave. Brunius koos
uit de aantekeningen van die editie, bekortte, combineerde, be-
werkte of breidde ze uit; een enkele maal is hij oorspionkelijk.

Afkeuring en lof vloeiden met die noten mee; zo leest men over
een 'armhartige kwinkslag' een 'fijne hekelende trek', 'tedere droef-
geestigheid', of een 'schoone trek'. Maar de meeste aanmerkingen
zijn toch tekstverklarend of toelichtend.

Brunius kiest soms tussen verschillende verklaringen of vindt
zijn eigen — wel eens practische! — oplossing; meermalen ver-
antwoordt hij een vertaling. Zó, waar hij het archaistisch 'katijf'
gebruikt, 'lated' als 'verachterd', 'antic' als 'spotster' ('hansworst'
vindt hij in een vorstenmond ongepast!), 'servant' als 'opwach-
ter', 'beadsmen' als 'geestelijken' vertaalt.

Een enkele keer zien we hoe Brunius, wanneer een parallel in
het Latijn of Grieks wordt opgegeven, de Engelse noot aanvult
door te citeren en te vertalen, of de bron nader aan te wijzen.
Enige malen verklaart hij Engelse woordspelingen, of zegt er
een te hebben weggelaten een 'ellendig vergrijp tegen de aard-
rijkskunde', anachronismen, hinderen hem, als velen zijner tijdge-
noten; 'sed transeat hoe cum caeteris', zegt hij grootmoedig, als
een Volscisch generaal zich kruist en zegent, wat niet in zijn voor-
beeld stond Ook spreekt hij van de 'zotte gewoonte' kluchtige

■ R. Farmer, Essay on Shakespeare's learning (Cambridge 1767) ?

*nbsp;Th. Seward, Notes on Beaumont and Fletcher (London 1750) ?

' J. Upton, Critical observations on Shakespeare (London 1748) ?

*nbsp;Ch. Lennox, Shakespeare illustrated (London 1753—54)?

' Th. Edwards, Canons of criticism and glossary being a supplement to Mr. Warbur-
ton's edition of Shakespeare
(6th ed. 1758) ?

' Th. Tyrwhitt, Observations and conjectures on several passages of Shakespeare
(Oxford 1766)?

' B. Heath, A révisai of Shakespeare's text (London 1765)?

8 Dl. IV, p. 180, Dl. V, p. 175, Dl. IV, p. 447, Dl. V, p. 481, 486.

8 Tooneelspelen,m.lV,-p. 168,p. 171,p. 173, p. 175, p. 179, p. 183, p. 186, p. 187, p.
188, p. 189; p. 314, p. 177, p. 322, p. 323; zie verder Dl. IV, p. 178, p. 181; Dl. IV,
p. 184, p.314,p.315, p. 444, p. 446; Dl. V. p. 171, p. 337. Dl. IVp. 174, Dl. V, p. 338,
p. 484.

» Tooneelspelen, ed. c. Dl. IV, p. 440, p. 184, Dl. V, p. 181.

-ocr page 117-

rollen in Treurspelen te lassen i, terwijl in een noot uit de Dublin-
se editie Warburton alleen constateert, dat de clowns jokers zijn.
Een stukje eigen encyclopaedische kennis heeft Brunius bijgedra-
gen in de noten bij 'Angelot', bij 'Mandragora', bij 'Morisco' 2.

Noch uit de noten, noch uit de weinige regels voorbericht blijkt
duidelijk, in welke mate Brunius Shakespeare, die hij een 'auctor
classicus' noemt, wist te genieten; als hij Johnson over de
Two
gentlemen of Verona
citeert neemt hij Johnson's woorden, 'the
versification is often excellent', niet over! en de uitbundigheid van
dezelfde schrijver: 'But Falstaff, unimitated, unimitable Falstaff,

how shall I describe thee ? Thou compound of sense and vice----'

is uiterst nuchter, zonder iets van Johnson's warme bewondering,
verwerkt Wel bevestigen de aantekeningen, wat men na het le-
zen van zijn tekst kon vermoeden, dat Brunius het zich niet mak-
kelijk heeft gemaakt en heel wat conscientieuser te werk ging dan
zijn ongenoemde voorgangers.

Alle vroegste vertalers hebben een extra zware taak; er is heel
veel op Brunius' vertaling aan te merken; er was heel veel op
Wieland's, op Eschenburg's Shakespeare af te dingen. Maar de
bezonken Lessing nam het voor Wieland op: 'so wie er uns den
Shakespeare gehefert hat, ist es noch immer ein Buch, das man
unter uns nicht genug empfehlen kann. Wir haben an den Schön-
heiten, die es uns liefert, noch lange zu lernen, ehe uns die Flecken,
mit welchen es sie liefert, so beleidigen, dass wir nothwendig eine
bessere Übersetzung haben müssten' ^ De jonge Goethe was Wie-
land dankbaar voor een kennismaking die hem nader tot de
dichter bracht, dan Dodd met zijn
Beauties; dat Wieland in proza
vertaalde, vond Goethe eer een voor- dan een nadeel®. Ook
Schiller leerde Shakespeare uit Wieland kennen Tieck las als
jongen Shakespeare met dwepende bewondering in Eschenburg's

') DLIV, p. 189.

') dl V, p. 338, p. 337, DL IV, p. 177.

') Dl. IV, p. 448.

*) Dl. V,p. 352: 'Falstaffis een verwonderlijk zaamenmengsel van geestigheid en on-

lt;ieugd, van vleijerij en trotsheid, doch bezit echter de gaaf van zich by den Prins aan-
genaam, en zelfs noodzaakelijk te maaken. Zijne losbandigheid is echter van geen
hoesten of wreeden aart, en kan derhalven uit hoofde van zijne aartige invallen ge-
duld worden'.

' Hamburgische Dramaturgie, I5tes Stück; geciteerd bij Stadler, o.e., p. 85.

' Stadler, o.e., p. 90vgL; later was Goethe's oordeel minder gunstig, maar in 1813 ge-
tuigt hij Shakespeare in Wieland's vertaling te lezen, wanneer hij zich 'wahrhaft er-
setzen' wil.

' Stadler, o.e., p. 93.

-ocr page 118-

versie Als deze vroege vertalingen vier grote Duitse auteurs iets
hebben gezegd, dan had Brunius' werk, niet heel veel minder van
qualiteit, ook een schakel in de waardering van Shakespeare kun-
nen worden, wanneer hij hier een ontvankelijk publiek had ge-
vonden. Brunius' fouten zijn legio (bij het opsommen van zijn
zwakheden heb ik niet naar volledigheid getracht!), maar hij
worstelt met de moeilijke stof, en hij probeert naïef en eenvoudig
tot Shakespeare in te leiden. 'Ein jeder Anderer, als Herr Wieland,
würde in der Eil noch öfter verstossen, und aus Unwissenheit
oder Bequemlichkeit noch mehr überhüpft haben', meende Les-
sing

En, dat bij ons, om en bij 1780, zes stukken uit het Engels in
zulk Hollands konden worden vertaald, verbaast; wie had het
Brunius nagedaan ? W^ie kende genoeg Engels, wie was soepel ge-
noeg van geest ? Kinker's
All's well is niet boeiend; To be or not to
he
van Bilderdijk is mooi, maar uiterst vrij; zijn liedje uit Measure
for Measure
zó gezwollen, dat men zich hem als vertaler van Sha-
kespeare niet hoeft te dromen.

Maar wie was Bernardus Brunius? We kennen niet meer dan
een enkele episode uit zijn leven: zijn gijzeling voor schulden in
het Nieuwe Werkhuis te Amsterdam. Een der regenten van deze
inrichting, Mr. Nicolaas Bondt, raadde hem Sterne te vertalen,
en in 1778—79 verschenen dan ook Sterne's werken in het Hol-
lands. Door het geldelijke succes, en door hulp van anderen, kon
Brunius spoedig zijn schuld aflossen en uit het Werkhuis worden
ontslagen. Dit leest men in van der Aa's
Biographisch Woorden-
hoek
ook, dat de vertaling naar Sterne 'bij alle deskundigen bij-
zonder geroemd wordt'.

Een bescheiden reputatie als vertaler naar Sterne heeft Bru-
nius althans nagelaten, maar in zijn 'levensbeschrijving' wordt
van Shakespeare-studie niet gerept, en ook in
De Gids ^ van 1838
wordt slechts zijn
Tristram Shandy geprezen.

Dat Brunius een man van klassieke opvoeding zal zijn geweest,
blijkt uit die noten, waar hij Ovidius en Seneca citeert, terwijl zijn
Engelse voorbeeld slechts naar deze schrijvers verwijst, of waar
hij een regel Grieks vertaalt; wat waren de bizondere qualiteiten,

^ Uhde-Bernays, o.e., p. 9, noot 1.

' Stadler, Z.c.

^ II (Haarlem 1854), p. 1518.
1, p. 72.

-ocr page 119-

die Bondt bewogen om deze arme gegijzelde juist aan het ver-
talen van Sterne te zetten ?

In het Gemeentearchief van Amsterdam heeft men geen nadere
gegevens voor mij over Brunius kunnen vinden; wel wist men er
mij te wijzen op een Bernhardus Brunius Emdanus, die in 1728 te
Groningen studeerde, een spoor dat niet verder bracht

De geheimzinnige, en misschien tragische, figuur van Brunius
boeit in zijn vaagheid; uit zijn Shakespeare-vertaling spreekt
een man van zekere gevoelsdistinctie, van levendig verstand;
minder een bespiegelende dan een realistische geest, en die
werd bewogen bij hartstochtelijke sentimenten.

Misschien was hij het echte kind van zijn tijd: 'sourest-natured'
vinden
we vertaald als'onaandoenlijkst' (het gaat maar om Laun-
ce'shond!),'the nightingale'scomplaining notes' als 'de ^oefklaa-

gende toon der nachtegaaien', 'tartly' (sourly) als 'zeer droef-
geestig' 2. Mogelijk ook een vroom man? Vloeken vertaalt hij
niet, en 'Amen' in de niet devote mond van Iras en Charmian

' Vgl. Album Studiosorum Academiae Groninganae (Groningen 1915), kol. 176.
Vriendelijke inlichting van Dr. Oldewelt.

Op het archief te Emden kende men slechts een prediker Joh. Bernh. Brumns, die,
1725 als „Krankenbesucherquot; aangesteld, 1727 tweede „Visitatorquot; was; dit zou, vol-
gens de tijd, de vader van Bernardus Brunius kunnen zijn. Over een Bernhardus Bru-
nius verder niets. Vriendelijke inlichting van Dr. F. Ritter te Emden; de naam Bru-
nius schijnt te Emden weinig voor te komen; meer vindt men er Brünjes of Bruns.

Dan vond ik in de Boekzaal van 1748, p. 238 de dood van een predikant Bernardus
Brunius te Klundert vermeld; deze liet vijf kinderen na. Volgens welwillende inlich-
ting van het Rijksarchief te 's-Hertogenbosch, (met verwijzing naar B.
K^vV^h Alpha-
betische naamrol der noch in leeven zijnde predikanten der Hervormde Kerke
[Utrecht
1747],
p. 25) was deze Bernardus Brunius gehuwd met Immerensia de Vries. Volgens
het doopboek der Hervormden van Niervaart (Klundert) werd hun te Klundert een
zoon Bernardus geboren, gedoopt 5 Juli 1747.

Ook kwam bij mij op, of Bernardus Brunius de gelatiniseerde vorm kon zijn voor
Bruno Bernardus Bruinis (resp. Bruynis) Doesburgo-Gelrus, die in 1757 te Leiden,
ond 19 jaar, als student in de rechten werd ingeschreven
(Album Studiosorum Acade-
fniae Lugd. Batav.
1575—1875, Hagae-Comitis 1875), kol. 1058, en, (dit moet wel de-
zelfde zijn) in 1760 promoveerde op een proefschrift
Diss. jur. inaug. de servitutibus
Praediorum rusticorum.
Deze Bruinis werd te Doesburg geboren uit een burgemeesters-
geslacht, als zoon van Mr. Joh. Bruinis en Anna Catharine Elarts, en in 1737 in zijn
geboorteplaats gedoopt, waar hij in 1786 werd begraven. Hij huwde in 1763 Sim. Cath.
de
Meester (± 1766) en in 1769 opnieuw. Hij en zijn vrouw gaven 1 Oct. 1774 hun
besloten disp. over; deze werd vernietigd en een nieuwe overgegeven. (Deze bijzon-
derheden dank ik aan de welwillende inlichtingen mij door Jhr. H. H. Roëll uit het
Rijksarchief te Arnhem verschaft).

Zou dit nieuwe testament kunnen wijzen op een financiële débâcle, die zich tussen
1774 en '78 had afgespeeld ? Maar wij leven hier in het land der gissingen, en mogen op
deze uiterst zwakke gegevens de vertaler Brunius niet met Bruinis identificeren.

Mevrouw Buisman-de Savornin Lohman deelde me mede, dat in de brochure Pil-
len en Beenen
in 1837 by Nayler verschenen, Brunius geregeld Bruinius heet.

' Tooneelspelen, Dl. IV, p. 360, 431, Dl. V, p. 374.

-ocr page 120-

wordt, minder kerks, 'het zij zoo'. De genoegelijke 'angellike
perfection' waarmede Valentino uit de
Two gentlemen of Verona
zich wist te kleden, wordt 'de uiterste volmaaktheid', Dogberry's
'God is a good man' — 'die goede oude man'. Maar enige malen
vinden we 'natuur' voor 'God': 'wij zijn aan de natuur ééne dood
verschuldigd'; wat een auteur met deze verandering kan bedoelen
is mij, wanneer hij godsdienstig is, niet recht duidelijk. Ook leest
men 'niet vóór de natuur (Engels: God) de mannen van andeie
stof dan van aarde zal scheppen', wat op een materialistische we-
reldbeschouwing zou kunnen wijzen

Voorlopig moeten we erin berusten, dat wij nauwelijks meer
van Brunius dan van zijn anonyme voorgangers weten. Wat ech-
ter spijtiger is!

Brunius' vertaling lijkt vrijwel onopgemerkt voorbij te zijn ge-
gaan ; misschien had hij het slechte werk van zijn voorgangers niet
mee. Citaten uit de 'Anonymi' vond ik bij Feith, en Brender ä
Brandis verwijst naar hun editie; maar wanneer Brender ä Bran-
dis in 1801
Henry the Fourth II citeert, is het niet in Brunius'ver-
taling, terwijl hij toch intekenaar van de spelen was, en er ook in
zijn tijdschriften enige malen naar de Hollandse spelen wordt ver-
wezen 2. Als van Kampen in 1810 zegt, dat Nederland Shakespea-
re niet moet lezen in de vertaling naar Eschenburg, rept hij niet
van Brunius, die naar het origineel werkte, en hij klaagt in 1835
dat we 'in het Nederduitsch geen enkelde vertaling' van Shake-
speare naar het origineel hebben. Hoedt en Bingley spelen in

' Dl. IV, p. 10,p.366, Dl. V,p.429,p.268,p.376.

^ Vgl. Ferdinand, en Constantia (Amsterdam 1785), p. 57 vlg.; Taai-dicht- en letter-
kundig Kabinet
V (Amsterdam 1783), p. 294; Proeve van geschied- en letterkundige
oefeningen zowel den koophandel, de scheepvaart als de dicht- en letterkunde betreffende
{Ji
^3.rlemlöOl),p. 341; Taal-, dicht-en letterkundig Magazijn III (Amsterdam 1788),
p. 34.

In Taal-, dicht- en letterkundig Kabinet III (1782) p. 29, noot, wordt Mrs. Montagu's
Essay on Shakespeare 'een der schoonste en doorzichtigste der oordeelkundige
schriften onzer tijd'genoemd. In het derde deel van de Hollandse Shakespeare-ver-
taling, p. 331, noot dddd staat vermeld, dat
Onderzoek over Shakespears genie en schrif-
ten
mede ter perse is. Ik heb niet kunnen vinden, dat het ooit verscheen.

' Vgl. A. W. v. Schlegel, Geschiedenis der tooneelkunst en tooneelpoezij (Leyden
1810),
p. VIII en Handboek van de geschiedenis der letterkunde bij de voornaamste Eu-
ropische volken in nieuwere tijden
II (Haarlem 1835), p. 261 noot. Toch heeft hij wel
geweten, dat de latere delen met het Engels waren vergeleken, zie zijn
Verhandeling
uitgesproken in the English Literary Society, 8 Februari 1832
(Amsterdam 1836), p. 34;
Nayler zegt in een noot bij deze verhandeling, dat de vertaling van 1778 en volgende
jaren 'has nothing Shakespearean in it'.

-ocr page 121-

1820 te den Haag Much ado ahout nothing naar de Duitse adapta-
tie van H. Beek niet in de bruikbare versie van Brunius.

Een laat succes had Brunius bij W. van Loon, wiens Antonius
en Cleopatra
van 1861 voor een deel op Brunius steunt. Als
bewijs wil ik slechts het drinklied (II, 7) uit van Loon ^ copiëren;
hij schreef het, zonder enige verontschuldiging, zo maar uit Bru-
nius na:

Kom, O God van 't druivennat
Pink-oog Bacchus, altijd zat
Dat uw vocht de zorg verdoov'
Kroon ons haar met wijngaardloof.
Schenk, tot dat de wereld draait.
Schenk, tot dat de wereld draait.

Onze eerste Hollandse uitgave van Shakespeare is geïllustreerd;
bij elk van de vijftien spelen vinden we een titelplaat, en er zijn
aardige plaatjes onder. De illustraties van het eerste deel
{Ham-
let, Storm, Vrolijke Vrouwen)
zijn getekend door A. Hulk Pzn. en
in koper gebracht door A. Hulk Jzn. Er is over dit middelmatig
werk niet veel te zeggen; het is de illustrator wel gelukt in het blad
voor de
Hamlet, uitbeelding van de scène waar de geest aan Ham-
iet in Geertruid's kamer verschijnt, enige bewogenheid te brengen
in de stugge figuurtjes; men ziet de prins terugschrikken voor de
verschijning, en de moeder ontstellen over Hamlet's angst. Fal-
staff, die als oude heks het huis wordt uitgejaagd
{Vrolijke Vrou-
^en),
is vrij doods; het plaatje bij de Storm is niet onaardig, maar
fantasieloos.

P. Wagenaar Jr. heeft de platen ontworpen voor de vier volgen-
de delen; ze werden gegraveerd door C. Brouwer of C. Bogerts.
De illustratie voor
Othello werd een fijne prent; Desdemona in
het lichte nachtgewaad, beangst voor Othello, is een beschaafd en
gevoelig figuurtje, zonder iets van grove pathetiek; de Moor is
misschien een wat te jonge en bepluimde neger, maar er is stem-
ming en concentratie in de prent, en de tragische gespannenheid
tussen OtheUo en Desdemona is uitgedrukt. Met de gravure voor
Macheth, lijkt dit de best geslaagde illustratie van alle.

* Vgl. A. J. Barnouw, Monthly letter (Jan. 1934) van The Netherland-American
Foundation (New York City), [p. 3].

' W. Shakespeare, Antonius en Cleopatra. Uit het Engelsch vertaald door W. van
^oon (Utrecht 1861), p. 67.

-ocr page 122-

De titelprent van Macbeth geeft de scène na de moord op Dun-
can; Wagenaar weet de aandacht op de dramatis personae, Mac-
beth en Lady Macbeth, samen te trekken. Macbeth nadert het
karikaturale, maar Lady Macbeth {Wagenaar was het gelukkigst
met zijn vrouwefiguren) is fel zonder overdrijving, en de misdadig-
ster bleef de burchtvrouw.

Ook in de figuur van Hubert, die prins Arthur moet martelen
(plaat voor
Koning Johannes) is actie, maar hier vinden we al iets
van het te drukke, dat in de twee laatste delen de platen minder
aantrekkelijk maakt. Bij de illustratie voor de
Kunst om een tegen-
spreekster te temmen
komt het drukke nog uit het gegeven voort;
Petrucchio heeft als paedagogische maatregel het middagmaal
over de grond gegooid, en de algemene schrik is van de gravure af
te lezen.

De markt, waar een scène van de Dwaaling zich afspeelt, werd
fijner dan de mensen, die er zich bewegen; Falstaff met Percy op
de rug
[Hendrik IV, I) is weinig levend.

Met de platen voor Marcus Antonius en Cleopatra, Richard II,
Twee Edellieden, Coriolanus, Hendrik de Vierde
II, in deel IV en
V, kwam Wagenaar, meen ik, niet meer op de hoogte die hij voor
Othello en Macbeth wist te bereiken; de voorstelling is minder ge-
bonden, de gebaren worden theatraal, de actie valt uit één. De
scène bij het altaar voor
Veel leven over niets, met kleine figuurtjes
in een ruime kerk, heeft weer een zeker cachet.

Evenmin als van Brunius hebben we voldoende biographische
gegevens van P. Wagenaar Jr. i; de raadsels van onze achttiende-
eeuwse Shakespeare-editie worden wel geen van alle opgelost!
Bezien we de beste van Wagenaar's illustraties voor deze uitgave,
dan lijkt het, of hij gespannen in de tekst heeft geleefd .Indien de
wonderslechte Nederlandse vertaling van
Macbeth en Othello nog
in staat is geweest, een tekenaar tot fijne prentjes te inspireren,
heeft ze althans enige reden van bestaan gehad.

Nieuwenhuyzen's Desdemona

Een zestal jaren na onze proza-versie van Othello, werden
we een
Othello in poezie rijk.

* Vgl. E. de la Fontaine Verwey, De illustratie van letterkundige werken in de XVII le-
eeuw. Bijdrage tot de geschiedenis van het Nederlandsche boek
(Amsterdam 1934) p.
125.

-ocr page 123-

Met een hoogst verward voorbericht opent M. Nieuwenhuyzen
—zoon van de bekende Jan, zwager van Adr. Loosjes i — medisch
doctor te Edam, zijn aan het
Amsteldamsch Dicht- en letteroefenend
Genootschap
opgedragen Desdemona (1787). De auteur wijst op het
ontbreken der eenheden van plaats en tijd in
Othello, vermeldt dat
bij hem, Nieuwenhuyzen, de neusdoek een kruis werd (die zakdoek
gaf
niet alleen in Holland aanstoot ^ !), en hij belij dt, dat de Hoofd-
daad en uitmuntende karakters van de tragedie hem bekoorden:
'Sints lang speet het mij, dat men het origineele van Schakespear
niet op het Tooneel bragt; — de Hamlet heeft 'er genoegzaam
niets van behouden, ik waagde het dus, om den OtheUo te bewer-
ken, voor het hedendaagsch Tooneel geschikt te maaken, en zoo
veel mogelijk het bijzonder eigen van Schakespear te bewaaren;
de veranderingen, die ik heb moeten maaken, kunnen uit de ver-
gelijking van dit stuk met het origineel blijken; ik heb
Othello al-
leen als een Afrikaan doen voorkomen, de gedaante van een Moor.
vreesde ik, dat, voor zulk een hoofdpersoon, te wanstaltig op het
Tooneel zou zijn. — het is genoeg, wanneer hij. bij een olijf-kleung
gelaat, een norsch en stroef voorkomen hebbe, en dit is wel
in acht
teneemen'.

Kalff 3 heeft het voorbericht bij Desdemona met vertrouwend
optimisme gelezen en geconcludeerd, dat we een stapje verder
waren 'toen ook te onzent het besef doordrong, dat wie Shake-
speare
wüde doen kennen, tot het Engelsch origineel, en tot dat
alleen, moest gaan....' Nieuwenhuyzen had ons 'm dezen al-
thans de goede weg gewezen !'

De gids was slecht, zou ik hier tegenover willen stellen.

Het drama is uit zijn voegen getrokken, en opnieuw m elkaar
gezet ; wat niet paste, werd met vondsten van Nieuwenhuyzen weer
vast gemetseld; eerbied voor Shakespeare's bouw ontbreekt ge-
heel. Behandeling wordt op Cyprus geconcentreerd, waardoor het
zo bewogen eerste bedrijf te Venetië vervalt; dit wordt vervangen
door een nieuw eerste toneel, gecomponeerd op 'I saw Othello's
visage in his mind'. Er is in
Desdemona geschrapt en aangevuld;
scènes en verzen zijn verplaatst, de zakdoek werd een kruis, en

' Over Nieuwenhuyzen zie Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek II (Lei-
den 1912), koL 993; hij leefde van 1759—1793.

^ Vgl. P. van Tieghem, La littérature comparée (Paris 1931 ), p. 165, en het aldaar ge-
citeerde werk van Melle Gilman,
L'Othello en français.

quot; O.C. VI, p. 458.

-ocr page 124-

met de handigheid van een goochelaar in Cassio's gordel gemof-
feld — wat de hele intrige wijzigt! Actie wordt telkens resume-
rend verhaal, Jago's hardheid fatsoenlijk klassicisme; Emüia de
beschaafde achttiende-eeuwse vertrouwde; blank
verse en proza
worden beide alexandrijnen. Men weet niet, of men het nieuwe
spel als epitome, fantasie, paraphrase of potpourri zou wiUen be-
titelen: al deze namen passen op Nieuwenhuyzen's drama.

Enkele voorbeelden: in de Othello vertelt de Moor aan Venetië's
senatoren 'she love'd me for the dangers Ihadpass'd'; bij Nieuwen-
huyzen vertelt Desdemona aan Emilia, hoe Othello's levensge-
schiedenis haar had ontroerd. Aan de eerste tonelen van het tweede
bedrijf valt Nieuwenhuyzen's methode goed te demonstreren:
II, 1: Othello spreekt bevelhebbers en slotvoogden toe, en vertelt
van Cassio's dronkenschap, hij redeneert met Montano over de
plannen der Turkse vloot (wat wel terug zal gaan op
Othello I 3)
Montano wijst op het gevaar dat een schone vrouw als Desdemona
in de oorlog dreigt:

Othello.

En des te feller slaat mijn heldenvuur in brand,
Ik vecht niet slechts voor mij en voor uw vaderland.
Maar ook voor mijne Gade.

Jago rept van de storm [Othello II, 1, de 20 eerste verzen), Ot-
hello laat de bevelhebbers trouw zweren. Dan volgen in II 2 frag-
menten naar OMo II, 3 (Othello vraagt Jago naar Cassio's twist),
II, 3 IS uitbreiding; in II, 4 is een vrij sterke herinnering aan het
gesprek van Jago en Cassio uit
Othello II, 3.

Het is ook hier nodig, enkele langere passages te citeren; ik koos
ter toelichting een geheel van Shakespeare afwijkend toneel, en
een ander, waar het geraamte van het oorspronkelijke drama in
valt te herkennen.

Desdemona (I, 1).

Desdemona, Emilia.
Emilia.

't Is waar, Mevrouw! zijn deugd — ik kan zulks niet verbloemen
Moet ieder, die hem kent, als groot, als edel roemen;
Maar echter zijn gelaat.... Vergeef mij deze reên,
Is ganschelij k misdeeld van die bekoorlij kheên.
Die een gevoelig hart in volle vlam doen blaaken.

-ocr page 125-

NEDERLANDSE VERTALINGEN EN BEWERKINGEN 109
Desdemona.

Kan schoonheid dan alléén ons hoogste doel volmaaken ?

Wat baat dit zinlij k schoon, zoo 't slechts ten schors verstrekt.

Waardoor het haatlijk gif der ondeugd is bedekt:

Was 't wonder, dat mijn hart op dezen Held verliefde ?

Het was zijn' ziel alleen, die mijne borst doorgriefde!

'K zag door dien donkren schors op zijn' verdienste alleen.

En dit, dit overtrof al die bekoorlijkheên.

Door u zoo hoog geschat; .... alleen daar door gedreeven.

Wijdde ik, aan zijne deugd, mijn hart, mijn heil, mijn leven.

Etc. Etc.

Misschien staat het vijfde bedrijf, wat inhoud betreft, het
dichtst bij de originele
Othello; hier volgt de moord op Desdemo-
na in Nieuwenhuyzen's lezing ^:

Desdemona [zich in een Armstoel plaatsende.)

Hoe zoo! ik kende een maagd — zij heette Antonia!

Zij had een minnaar en zij minde hem zoo teder.

En hij was trouwloos: neen, hij minde haar niet weder,

Maar vlood baldaadig wech; —vergeefsch riep 't meisjen hem.

Ach, bij een wilgenboom verhief zij haare stem;

Gelijk een tortelduif zong zij haar bitt're klagten.

Zij zong nog, toen zij stierf; — zou 't ook mijn leed verzagten.

Indien ik nog eens zong ? —ja, ja, het wil' er uit,

Mijn hart is vol, het barst: — hoe zoet is 't klaaggeluid!

Zoo hield zij 't hoofd op zijde, in 't hevigst van het treuren.

Het arm, verlaaten kind, en zong, om 't hart te scheuren:

{Zij zingt

Het lieve meisjen zat en zong.

Bij eenen groenen boom.
Het weenend hoofd zonk op haar borst.

Zij klaagde bij een stroom.
Weent meisjen! weent met haar!

't Is of de stroom, die zagtkens ruist.

Ook haare zugtjens spreekt;
Terwijl een heete traanenvloed
De steenen zelfs doorweekt.
Weent meisjens! weent met haar!

Hoe, hoor ik niets ?

I Vgl. O.C., p. 84 vlg.
De
muziek voor dit lied werd gecomponeerd door Masch te Groningen; Aria.
Adagio con affetto. Comp. del sig. Masch, staat boven de noten.

-ocr page 126-

Emilia.

Neen, niets, het was alleen de wind.

Desdemona (zingende.)

Dat vrij een groene wilgen tak
Zich om mijn hairlok sluit;
O, is zijn harde hart vervreemd.

Ik doof mijn liefde ook uit.
Weent meisjens! Weent met mij!

Dit volgt niet, ach 't valt hard, wanneer men vrugtloos mint!

(Zingende.)

Ik noemde mijne liefste valsch.

En ach, wat zegt hij thans:
Ik ben bij and're vrouwen reeds.

En gij bij andre mans.
Weent meisjens! weent met mij!

Mijne oogen zijn bezwaard, vriendin! beduidt dit weenen ?

Emilia.

O neen, het is de slaap.
Desdemona.

De slaap, zoudt gij dit meenen!

Misschien een lange slaap, die droomloos henen spoedt.
Ons koud, gevoelloos maakt, is zulk een rust niet zoet ?

Emila.

'k Versta u niet, — helaas. Mevrouw, gij doet mij schroomen.
Desdemona.

Waarom ? zeg zou de dood, zoo, als de nachtrust komen.
Zoo zagt, zoo ongemerkt; sluit zoo zijn koude hand
Ons langzaam de oogen toe....

(Desdemona legt haar hoofd in de hand en slaapt in.)

Emilia (na een weinig zwijgens.)

De slaap heeft haar vermand.

Zij is gansch afgemat, door al de zwaare stormen:

(haar met tederheid aanziende.)
Ach, kon de zuivre deugd ooit schooner engel vormen,
Zoo edel, zoo oprecht, standvastig, onbesmet!

(Zij huscht haar.)
Dat u de Hemel hoede, en niets uw rust belett';
'k Verlaat haar, doch met zorg; 'k gevoel een angstig vreezen,
Mogt deze nacht het eind der bittre grieven weezen!

-ocr page 127-

TWEEDE TOONEEL

{Desdemona, in den Armstoel slaapende, Othello haar ziende, drukt
de hevigheid zijner smart door zijne gebaarden uit — na een weinig
zwijgens.)

Ja 't misdrijf was te groot — was veel te groot, mijn ziel.
De zonde veel te zwaar, waar in henr hart verviel.
En ik beminde haar; — kan ik haar bloed vergieten.
Ach, moet die pnrpren stroom langs sneeuwwit marmer vlieten!
{Hij legt zijn dolk neder, hij zwijgt een weinig en schijnt besluiteloos.)
Maar zij moet sterven —ja, zij kon zulks meêr bestaan;
Verberg uw glans voor haar, o stille, kuische maan,
O sombre nacht, laat ik voor u heur kwaad verbergen;
Ik moet rechtvaardig zijn, of' s Hemels goedheid tergen:

{hij ziet haar aan.)
Zie hoe de snoodheid hier in englen luister rust.

{hij gaat naar de lamp toe.)
Welaan, dit licht gebluscht, en dan haar licht gebluscht.
Zoo ik u 't licht ontneem, kan ik het weêr ontsteeken;
Maar doove ik uwe vlam, o gij voortreflijk teken
Der edelste natuur! waar vinde ik hemelsch licht.
Dat u het licht hergeeft ? — o naare, o wreede plicht!
Uw schoonheid zou het zwaard aan 't strenge recht ontrukken:

{na een weinig zwijgens.)
Helaas, als ik die roos van haaren steel zal plukken.
Moet zij verwelken, — nooit krijgt zij haar wasdom weêr;
Nog ééne kusch — welaan — dit is de laatste keer;
Wie zag ooit zoo veel liefde en strafbaarheid verëenen!
Ik ween. . .. helaas! o ja, de gramschap doet mij weenen;
Wees zóó, zóó in uw dood, blijf, blijf zoo schoon in 't graf.
Opdat ik u bemin, na 't einde van uw straf.

Uw dood is mij een pligt, .... welaan, wat doet mij schroomen.

{hij dooft de lamp uit, en neemt den dolk.)
Dees dienstbre vlam gedoofd en haar het licht ontnoomen.
Ach zij ontwaakt. . .

Desdemona.

Zijt gij 't, mijn dierbre Othello?

Othello.
Ja.

Dacht gij in eenzaamheid ook uwe zonden na.
Hebt gij den Hemel ook vergif nis afgebeeden ?

Desdemona.
Ja, mijn Gemaal.

-ocr page 128-

Othello.

Hebt gij nog ongerechtigheden.
Daar gij voor bidden moet, zoo bid nu.

Desdemona.
Mijn Gemaal!

Ik beeve voor uw oog, en schrik voor uwe taal.
Othello.

Nu bid en maak het kort, daar gij het licht moet derven.
Zoude ik niet gaarn uw ziel, gelijk het stof, doen sterven,

Desdemona {verschrikt opstaande.)
Doen sterven!.. . .

Othello.

Ja, het recht, welks uitspraak nimmer faalt.
Heeft al uw kwaad gezien en uwen dood bepaald.

Desdemona.

O Hemel! dat uw gunst zich over mij ontferme!
Othello

ja, u genadig zij... .

Desdemona.

En tegen u bescherme!

Gij zijt gevaarlijk, als uw oog zoo vreeslijk ziet.
Othello.

Denk aan uw zonden.
Desdemona.

Ach, gij doodt mij immers niet ?
Othello.

Nog eens, denk aan uw kwaad,
Desdemona.

Ik heb u nooit beledigd.
Othello.

Waartoe, mijnëedige, nog uw gedrag verdedigd ?
Desdemona.

Ik ben geen kwaad bewust, dan mijne opregte min.

Die ik u toedraag, neen, — Othello! ach begin

Geene onrechtvaardigheid; de Hemel weet, mijn waarde!

-ocr page 129-

'k Heb Cassio bemind, gelijk elk mensch op aarde

Van ons bemind moet zijn; 'k heb nimmer iets begaan.

Dat snood, dat eerloos was; — nooit, nooit mijne eer verraên.

Dat hij hier kome; hoor, Othello! mijn gebeden.

Zoo waar de Hemel leeft, nooit heeft hij overtreeden.

Othello {ongeduldig.)

Dit heb ik reeds belet, hij zwijgt voor altoos.

Desdemona.
Hoe!

Is hij dan dood!
Othello.

Zijn mond sloot ik voor eeuwig toe;

Geen duizend dooden kon mijn wraak aan hem verzaaden.
Desdemona.

Ik ben verlooren, — ach — en hij — hij is verraaden!
Othello.

Beweent uw oog hem nog.
Desdemona.

Verban mij, dood mij niet.

Othello.
Wech, Wech.

Desdemona.
O noch een nacht.

Othello.
Neen.

Desdemona {knielende.)

Een uur.... wreed verdriet....

O slechts nog één gebed!

Othello.

Te laat — te laat uw smeeken

Eer zwakheid mij vervoert, zal ik uw misdaad wreeken.

{hij doorsteekt haar.)
Verschriklijk uur, zij sterft, — ondraagelijke smart!
Daar alles om mij beeft, barst mijn gefolterd hart.

{op het lichaam ziende.)

Ha! zij verroert zich niet;____haalt zij haar adem weder ?

Neen, stil, gelijk het graf, ligt daar de schoonheid neder.
Pennink,
Shakespearenbsp;8

-ocr page 130-

DERDE TOONEEL.

Othello, Desdemona, Emilia, Montano.

Emilia.

Mijn Heer, Montano komt.

Othello.

Hoe, in mijn rustvertrek!

Montano,

Vergun, dat ik aan u een snood verraad ontdek....

{hij ziet Desdemona,)

Ach, wat hebt gij begaan ?

Emilia {op Desdemona neder vallende,)

Desdemona! mijn waarde!

Zijt gij vermoord, vermoord, o deugdzaamst hart op aarde.

Wie, wie heeft zulks bestaan.

Desdemona {een weinig bekomende en alle haare kragten verzaa-

melende,)

Geen mensch; ik — ik alleen:

Zorg voor mijn Echtgenoot; ik reize onschuldig heên.

{zij sterft.)

Montano.

Barbaar, moest dan uw staal 't onschuldigst hart ontzielen.

Ik zie 't aan uw gelaat. . . ., 't berouw zal u vernielen.

Lees dezen brief en beef.

Alsbewijs, hoe een Jago verslapte, zie men bijv. Desdemona I, 2 ;
regelmatige alexandrijnen zijn misschien de meest ongeschikte
vorm van poëzie, om Jago's drastische taal in teiug te geven.

Men vindt in Nieuwenhuyzen's stuk wel meer vervormde frag-
menten uit het origineel terug, en zeker staat zijn drama, als stof,
dichter bij de
Othello, dan de Cambon — van der Werken's Hamlet
bij het Engelse voorbeeld. Maar de eigenmachtigheden en eigen-
dunkelijkheden zijn zo vele, de toevoegsels zo ongehoord, de poë-
tische dictie is zo banaal -klassicistisch zonder één sprank van
Shakespeariaans vuur, Jago mist in zijn spreken zo alles wat hem
Jago moest maken, dat we slechts van een adaptatie, en niet van
een vertaling mogen spreken. Nieuwenhuyzen heeft het
Othello-
verhaal in Holland misschien meer bekend gemaakt, iets van
vShakespeare heeft hij Holland toch niet gebracht.

-ocr page 131-

rv. Nederlanders die vooral na lySo over Shakespeare schrijven.

R. Feith. J. D. Macquet. J. Lublink de Jonge. De Kring van
Bellamy. W. Bilderdijk. J. Kinker. Wolff en Deken. Nomsz.

Veel deining heeft de ten dele volmaakt mislukte, ten dele vrij
aardig geslaagde vertaling van 1778—82, niet veroorzaakt; er
blijkt althans niet, dat ze de critici in het harnas heeft gejaagd.
Een springplank, waarvan men onderdook in Shakespeare's diep-
ten, werd dit werk niet, en misschien waren er geen duikers!
Mogelijk is Feith door de vertaling getroffen geweest. We willen
hem het eerst bespreken van de theoretici die sinds 1780 over de
Engelse dichter schrijven, en die voor het merendeel waarschijnlijk
van een Nederlandse vei taling weinig of niets hebben geweten.

R. Feith

'Alle Insektenheeren von Regelmännern, die an Milton und
Shakespear nagten, haben sie ein Haar von ihrer Genialität ab-
nagen können' ? Deze woorden van Lavater plaatst Feith in een
noot bij zijn
Verhandeling over het Heldendicht van 1782, en als wij
hem in diezelfde studie ^ horen over een anachronisme in
Henry
the Fourth
(de aanmerking, van Johnson, was ook overgenomen in
onze Nederlandse vertaling van 1781), voorbeeld van 'onkunde'
bij een oorspronkelijk genie, dan wordt Feith zich waarschijnlijk
niet bewust, dat hij mede aan het knagen is.

Toen Feith het Heldendicht schreef, kende hij reeds een artikel
uit
Von deutscher Art und Kunst en vermoedelijk dus eveneens
Herder's gloedwarme dithyrambe op Shakespeare in hetzelfde
tijdschriftje versehenen; de zucht van Herder 'was haben ihm
(Shakespeare) oft seine Kommentatoren für historische Fehler ge-
zeihet' is dan wel langs Feith heen gezucht! En Herder's mooie
bladzijden over
Othello hebben weinig indruk gemaakt; in het
voorbericht van Feith's
Thirsa ^ heet het: 'men zou het hart van
een' Engelsman moeten bezitten, om zonder afgrijzinge eenen
Othello, bij Schakespear, zijne vrouw met eigen handen te zien
Worgen, en dan nog te kunnen dulden, dat hij naast haar op het

-----I

^ R. Feith, Verhandeling over het heldendicht (z. pl. 1782), p. 149, noot 10.

quot; Vgl. Heldendicht, o.e., p. 213, noot 2.

' R. Feith, Thirsa of de zege van den godsdienst (Amsterdam 1784), p. XV.

-ocr page 132-

bedde bleve zitten'. Feith houdt van wekere somberheid: 'het
vertonen van een hjk, van eene doodkist, beide met smaak aange-
bragt, is wel roerende, op zijn best wel schrikwekkende, maar
baart zeker geen afgrijzing'.

In 1785 kent Feith Herder's artikel zeer zeker, al meende
hij, dat Goethe er de auteur van was: met de
Ruwe schets van de
Genie
( in Brieven over verscheide onderwerpen populair geschrift
ter verbetering van de smaak), dringt Feith wat dieper door in
Shakespeare, en citeert hij
Von deutscher Art und Kunst^: 'Kent gij
de verheven Beeldtenis, daar Göthe Shakespear onder vertoont?'
quot;Wenn bei einem Manne mir jenes ungeheure Bild einfällt: 'hoch
auf einem Felsengipfel sitzend! zu seinen Füssen, Sturm, Unge-
witter und Brausen des Meers, aber sein Haupt in den Strahlen
des Himmels!', so ists bey Shakespear. Nur freylich auch mit dem
Zusatz, wie unten am tiefsten Fusse seines Felsenthrones Haufen
murmeln, die ihn — erklären, retten, verdammen, entschuldigen,
anbeten, verläumden, übersetzen und lästern! — und die Er alle
nicht höretquot;

Feith heeft niet helpen verklaren, niet gelasterd, niet vertaald;
voor aanbidden of redden was hij niet sterk genoeg; soms heeft hij
wel bewonderd; verontschuldigd heeft hij op bescheiden toon 'ge-
drochtelijke onregelmatigheden en ongerijmdheden' — waardoor
hij zich allerminst een volgeling van Herder toonde.

Feith heeft gevoeld, hoe Shakespeare met enkele woorden een
situatie geeft, een karakter laat leven. Uit Voltaire, schepper van
de
Henriade en Shakespeare, schepper van Henry the Fourth,
bewijst hij in Ruwe schets van de Genie het verschil tussen smaak
en genie — de man van smaak schetst een personage, dat een
genie vertoont; kunstiger verzen dan die van Voltaire over Ca-
tharina de Medici zijn niet te schrijven, maar ze rieken naar de
lamp; enkele regels zijn louter geest en brengen antithese op
antithese, en de Medici heeft men niet leren kennen; zo'n frag-
ment is op honderd vrouwen toepasselijk. Shakespeare daaren-
tegen toont met één enkele trek, 'welk een trek', hoe een Hendrik
de Vierde zijn ziel aan zijn koningschap heeft verpand; de ster-
vende vorst wil de kroon op zijn kussen zien, nadat hij kort tevo-
ren in de 'schoone aanspraak aan den slaap' heeft geklaagd, hoe

1 II (Amsterdam 1785), p. 43, noot 13.

' O.e., p. 43, noot 13.

-ocr page 133-

een koning de rust moet missen, die geringe mensen verkwikt, en
hoe het hoofd, 'dat de kroon torscht, zeer onzagt Hgt'. 'Denkt gij
nu', betoogt Feith, 'dat het mooghjk zijn zou om de heerschzucht
van Hendrik de IV. sterker uit te drukken, sterker te doen gevoe-
len, al schreef men 'er een foliant over vol, dan Shakespear in
deeze weinige woorden doet ? — Al wat 'er bij gevoegd werd zou
zeker verzwakken'. Een enkele maal vindt Feith 'de korte, mees-
terlijke uitdrukking' ook bij Voltaire i. En als Feith dan de verge-
lijking tussen smaak en genie doorvoert, zal hij wel een en ander
aan Voltaire's
Essai sur la poésie épique hebben ontleend, bijv. :
'de genie betreedt nieuwe wegen'^ (echo van Voltaire's 'tel est le
privilège du génie d'invention : il se fait une route où personne n'a
marché avant lui'), en dat is zijn gevaar: 'ik ken geen genie, dat
niet eenen enkelen keer van de hoogte neergetuimeld is' (Voltaire :
'ü court sans guide, sans art, sans règle ; il 's égare dans sa car-
rière' 3). Dan komt Feith weer tot Shakespeare: 'Ondertusschen
blijft genie genie, en van hier dat bij haar menigwerf schoonheid
en ongerijmdheid uit eenen dragt geboren worden. Wat zal de
kunstrechter hier nu doen? De ongerijmdheden kunnen niet weg-
genomen worden dan ten koste der schoonheden. Ze zijn onaf-
scheidbaar aan een verbonden. Zal hij uit afkeer voor het onge-
rijmde het schoone teffens wegnemen? — Ongelukkige Engel-
schen ! grijpt dan spoedig de wapens voor uwen Shakespear aan —
Voor uwen grooten, onsterflijken, u zoo menigwerf verrukkenden
Shakespear ! — Hij loopt gevaar van geen enkele schoonheid meer
te behouden ! — Maar, zult gij mooglijk zeggen, waaraan kent men
dan wat waarlijk schoon zij ? en dat onder zo veele beuzelingen en
Ongerijmdheden? — Aan het groote bût en den eenigen toetssteen
Van het schoone : het vermaak. Werken, die sederd zo veele jaaren
de lust en bewondering van het menschdom geweest zijn, moeten
Wel echte schoonheden behelzen Zie dit in den eigen Shakespear.
Niettegenstaande zijne gedrochtelijke onregelmatigheden, welke
zo veele pennen, die zijner onwaardig waren, hem op het strengst
Verweten hebben, blijft hij in de grootste achting bij zijne Land-

' Ruwe schets van de genie. In: Brieven over verscheide onderwerpen II (Amsterdam
'785), p. 29 vlg.
quot; 0.c.,p. 41 vlg.

Feith citeert echter in dit verband een niet-genoemde schrijver; 'Eenzaam, on-
ekend, ijle ik door afgronden en duisternissen.... Mijne dwalingen en struikelingen
schrikken mij .... niet af____'

-ocr page 134-

genoot en. Wanneer zijne stukken te Londen vertoond worden
heerscht 'er eene beweginglooze stilte. De groote vader van het'
Engelsch toneel heeft de gave bezeten om de flegmatieke en diep-
denkende zielen zijner Landgenooten onwederstaanbaar aan zich
te kluisteren. Men heeft na Shakespear regelmatiger en sierlijker
toneelstukken uitgegeven, maar zij hebben de eigen gelukkige uit-
werkselen niet gehad, juist omdat hun die eeuwig werkende ken-
merken van genie feilden, die smaak en geest alleen nooit bereiken
kunnen Zou hier Feith weer niet op Voltaire teruggaan? 'II est
impossible que toute une nation se trompe en fait de sentiment et

ait tort d'avoir du plaisir----H y a cent cinquante années qu'il

jouit de saréputation', stond eveneens te lezen in zijn Essai sur la
■poésie épique,
en in hetzelfde essay kon Feith Voltaire's kritiek
vinden : 'imaginez ce que vous pourrez de plus monstrueux et de
plus absurde, vous le trouverez dans Shakespeare '2.

Nog spreekt Feith in de Brieven over Shakespeare's 'onbepaalde
verbeeldingskracht gevoed in omgang met mensen van allerlei
slag.

1785 was voor Feith een Shakespeare-jaar; toen ook verscheen
zijn
Ferdinand en Constantia] in de brief aan Willem, die Ferdi-
nand 11 Mei dateerde, vinden we de passage over
Hamlet, reeds
vroeger door dr. Prinsen belicht Wat Feith daar schrijft, is zo
typerend, bewijst zo zeer, hoe ook in Holland Shakespeare voed-
sel werd, voor wie dorstten naar somberheid, dat de beschouwing
over
Hamlet hier niet mag ontbreken

Ferdinand had gezwolgen in Young; Ossian was zijn meest ge-
liefde auteur, 'de vriend der treurigen en de dichter van het hart',
en deze twee dichters de enige vrienden, die hem bijgebleven waren.
Maar als zijn naargeestigheid de climax bereikt, heet
Hamlet zijn
liefste lectuur, en laat hij zich geheel door de tragedie meeslepen:
'Hebt gij ooit iets ontzettenders gelezen, dan de
Hamlet van
Shakespear — vooral waar die Ongelukkige bij het graf zijner

^ Brieven ed.c. II, p. 43.

^ Volgens H. G. ten Bruggencate, Mr.RhynvisFeith{Vfa.geröagen\9\i),p. 186een
vertaling van d'Arnaud's 'défauts monstrueux' etc.

® Middelen ter verbetering van den smaak. In: Brieven over verscheide onderwerpen
II (Amsterdam 1785), p. 125. In R. Feith en J. Kamp;ntamp;Uamp;x, Bijdragen ter bevordering
der schoone kunsten
(Amsterdam 1793—96), p. VIII, lezen we: 'Dichters, die zich zo
sterk als een Shakespear . . . aan hun gevoel en hunne verbeeldingskracht overgelaten
hebben'.

^ Vgl. Het sentimenteele bij Feith, Wolff-Deken en Post. In- De Gids LXX IX
(Amsterdam 1915) I, p. 256.

' Ferdinand en Constantia II (Amsterdam 1785), p. 57 vlg.

-ocr page 135-

Nederlanders die na 1780 over shakespeare schrijven 119

Ophelia raaskalt? — en dan die diepe, die stikzwarte, alleen-
spraak? — Deeze zelfde
Hamlet is thans mijn handboek gewor-
den. Hij benevelt mijn verstand, en verstompt mijne ziel voor
haar eigen smart. — ó Hoe levendig ik mij in zijnen toestand kan
zetten! — hoe ik met hem op het kerkhof tusschen de doodgravers
sta, de bekkeneelen en gebeenten daar heenen zie werpen, over de
schim van mensehelijke grootheid, aaklig in mij zei ven verloren,
nadenke, en dan door de doffe stem van een' doodgraver, die van
onder de aarde treurig zingt, uit mijne wezenloosheid getrokken
worde! — ó De menigvuldige verkwikkelijke traanen, die bij het
ter neder gestelde lijk van Ophelia uit mijne oogen vloeien! —
Hoe diep ik dan met haaren ongelukkigen Broeder lij de! — hoe
ik hem aan den Priester, die haar ter naauwer nood met haaren
maagdelijken krans en rouwzangen ter aarde wilde besteld heb-
ben, hoor vragen: quot;Zal 'er dan niets meer geschieden ?quot; en dien on-
gevoeligen antwoorden: quot;Neen, niets meer! Wij zouden den dienst
der dooden ontheiligen, zo wij haar eene ziel-mis zongen, en haar
de gebeden wilden schenken, die alleen aan de hun eigen dood ge-
storvenen toekomenquot;, — ó Dan zegt mijne geheele ziel met den
Verontwaardigden Broeder: quot;Leg haar in de aarde, en uit haar
schoon en onbevlekt lijk moeten vioolen opwassen! — ik zeg u,
onmeêdogende Priester, mijne Zuster zal nog een dienstbaare
Engel voor u zijn, wanneer gij schreiende in den afgrond zult lig-
genquot; !

— ö Hamlet! hoe gelukkig zijt gij door uwe zinneloosheid bij het
overschot uwer Beminde! — gij hoort den treurigen lijkzang
uwer moeder over dit dierbaar gebeente niet, dat ze met bloemen
bestrooit: quot;Deeze liefelijke bloemen zijn voor u, beminnelijke
Maagd! — Ik hoopte dat gij de gemaalin van Hamlet zoudt wor-
den; ik dacht uw bruids-bed te versieren, maar niet uw graf te
bestrooienquot;. — Ach, God! ik hoor het — ik ben ooggetuige van de
smart van haaren lijdenden broeder — ik zie hem beven, dat het
hjk zijner zuster in de aarde bedolven zal worden, eer hij haar koud
gebeente nog voor 't laatst omhelsd heeft. quot;Werpt nog geen aarde
over haar, voor dat ik haar nog eens in mijne armen gedrukt heb!quot;
Ach! zij staat reeds in haar graf — woedend van smart en teder-
heid springt hij bij haar — drukt ze stuiptrekkend aan zijne borst
en nu — het graf is hem een paradijs, het middenpunt der aarde
een Hemel! — quot;Werpt nu stof over den levende en de doode heen.

-ocr page 136-

tot gij een gebergte gemaakt hebt, dat boven den ouden Pelion of
wolkhoofdigen Olympus uitsteektquot;! — Daar zinken de lijder en
lijderesse voor de eeuwigheid heen! — Mijne oogen aanschouwen
ze niet meer! — maar het jongste lied van OpheHa zweeft nog in
zachte avondluchten om haar graf heen — deeze treurige toonen
treffen bij haar stof mijne ooren nog:

Ach! Vrijster, hij is weg geroofd;

Dood is uw waardste Pand —

Een groene zó ligt aan zijn hoofd.

En aan zijn voeten is een koude steen geplant.

Zijn lijkkleed was als versehe sneeuw.

Met bloemtjes overdekt.

Men gaat in 't graf met luid geschreeuw.

En eenen traanen vloed, die 't medelijden wekt.

O Willem! als ik op het graf van Cecilia nederzitte, en de wind
hevig door de schuddende toppen der dennen ruischt, hoe al deeze
beeldtenissen mijne krachten dan afstormen! — hoe gaarn ik dan
met Werther al mijn menschzijn 'er voor geven wilde, om met den
stormwind de wolken van een te scheuren, en de wateren der zee
te omvatten'!

Het pathetisch element in deze passage is waarschijnlijk niet te
beschouwen als een poging om objectief een Ferdinand te karak-
teriseren; Shakespeare hoorde voor Feith zeer zeker tot de 'teer-
gevoeligen': 'een teergevoelig schrijver kan wel zoo diep uit zijn
maatloos gevoel spreken, dat zijne voortbrengselen aan minder
gevoelige harten als overgedreeven en ij del voorkomen. Hoe vele
trekken zoude ik uit Milton, Tasso, Klopstock, Shakespear,

Young, Göthe, kunnen opgeven die____dit bewijzen' i, schrijft

hij twee jaar later, en Hamlet heeft misschien Feith's 'gevoelig-
heid' nog opgezweept.

Maar onzinnig is het, wat Feith hier verkoopt; Laërtes die in-
derdaad Ophelia in het graf stuiptrekkend aan zijn borst drukt; de
lijder en de lijderesse die voor de eeuwigheid heen zinken! Stelde
Feith zich een Laërtes voor, die zich werkelijk levend liet begra-
ven? of dacht hij zich de gehele situatie eigenlijk maar niet in?

1 Eenige algemeene aanmerkingen betref jende zeker werkje, ten tijtel voerende 'Ge-
dachten over het sentimenteele van deezen tijd'.
In: Brieven over verscheide onderwerpen
III (Amsterdam 1787), p. 35.

-ocr page 137-

Wat Feith in Ferdinand en Constantia citeert uit Hamlet is ont-
leend aan de Nederlandse versie van de anonymi; ook later nog
haalt hij uit hun vertaling enige regels
Macbeth aan i. De vraag
van Staring (1785) aan Feith, hoe hij oordeelde over Wieland's
Duitse Shakespearevertaling is misschien beantwoord, maar het
antwoord is niet voor ons bewaard. Zou Feith een kritisch oordeel
daarover hebben gehad®? en Eschenburg verkozen hebben? In
1839 bezat Staring Eschenburg's vertaling

Shakespeare hoort voor Feith echter ook, met alle goede dich-
ters van elk land, tot de wijsgerige koppen; 'maar ik ken geen
dichter', schrijft hij in
Waare en valsche wijsbegeerte voor den
dichter
'die meer kennis van het menschlijk hart bezit dan
Shakespear, en die minder aan de Schriften der Wijsgeeren hier-
omtrent verpligt is. De natuur was zijn boek, niet zoals ze zich
verwrongen en altijd op dezelfde wijze in de beschaafde kringen
vertoont, maar zo als men ze bij dat gedeelte eener Natie aan-
treft, 't welk nog niet geleerd heeft te veinzen en zijne aandoenin-
gen en driften een masker voor te hangen. Met dit waarlijk wijs-
geerig oogmerk bezocht hij dikwerf de gemeenste kroegen en her-
bergen. Hogarth, de menschkundige Hogarth, heeft op de eigen
wijze zijne kundigheden verkreegen, en de Wijsgeer, die thans
eene verhandehng over 't menschelijk hart zou willen schrijven,
zou schier verpligt zijn tot de Tooneelstukken des eersten en tot
de Tafereelen des laatsten zijne toevlugt te moeten nemen, wilde
hij naar 't leven treffen, en de natuur zelve daarsteUen'.

We horen weer het vage gepraat over de natuur, dat hier te
lande onduidelijk wordt nageschreven, en dat zo dilettantisch
klinkt als men het vergelijkt met een verwante uiting bij Herder.

Evenals de Brieven moesten ook Feith en Kantelaar's Bijdragen
ter bevordering der schoone kunsten en wetenschappen
smaakver-
beterend werken; in 1793 kwamen de eerste
Bijdragen uit. Vol-
gens ten Bruggencate zijn behalve
Iets over het treurspel, mede
een dichter of redenaar zijne beelden ook ontleenen uit de na-

' Wanneer hij (Bijdragen, ed.c. II, p. 320) een antwoord van Etokles uit de Zeven
Helden van Thebe met een antwoord van Lady Macbeth vergelijkt: 'zwakke ziel!
geef mij deDoIken.De slaapende en dooden zijn slechts beelden', citeert hij het onder-
schrift bij de titelplaat van de eerste Nederlandse vertaling.

quot; A. C. W. Staring, Brieven. Ingeleid en toegelicht door G. E. Opstelten (Haarlem
1916),
p. 106, p. 90.

Brieven over verscheide onderwerpen VI (Amsterdam 1793), p. 121, noot 12.

-ocr page 138-

tuurlijke historie van vreemde landen en de tweede Zamenspraak
over de waarde van het rijm
van Feith

Iets over het treurspel doet Feith getuigen van zijn grote liefde
voor het toneel spelen,'eene der schoonste kunsten, en die het men-
schelijk vernuft de meeste eer aandoen' Maar die kunst is hope-
loos in verval; kennis van de ware kunstregels, op de natuur ge-
grond, en van de oude meesterstukken, kunnen misschien nog iets
redden. Dat besef dwingt Feith tot schrijven; van zijn jongste
jaren is hij 'gemeenzaam geweest met de beste voortbrengselen in
dit vak van alle volkeren', en hij heeft het geluk gehad van enige
der voornaamste acteurs en actrices die Europa bezat, te zien
spelen Hij wil zijn lezers 'grondstellingen' voorleggen, in kern
overeenkomend met die der grootste kunstkenners, die hij zoveel
mogelijk zal citeren. Hij hoort tot geen cabale en zal niet één bi-
zondere richting steunen; hij zal alleen spreken over stukken in
Holland bekend en op ons toneel vertoond. 'Eenheid van daad
is een wezenlijk vereischte van het Treurspel, en zij is één, wanneer
men zich één hoofddoel voorstelt, waarop alle de middelen, die
men in 't werk stelt, uitlopen' schrijft hij, waarmee hij Batteux
volgt In het tweede deel van
Iets over het treurspel zegt hij
wat over beide andere eenheden deze hebben zeer veel wille-
keurigs, dat uit een min oordeelkundige navolging der Ouden is
overgebleven. 'De ondervinding heeft mij geleerd', lezen we in
een noot, 'dat men noch aan tijd, noch aan plaats denkt in Tooneel-
spelen, die van het begin tot aan het einde interesseeren, en ik
zou er bijna stellig bij durven voegen, dat het een zeker bewijs is,
dat een stuk buiten dat gebrekkig is, zo dra men onder het spelen
of lezen van het zelve over de geschonden eenheid van tijd en
plaats struikelt'.
''De Emilia Galottiwdi.n'Lessmg, deGöfe van Göthe,
de
Koning Lear van Shakespear, de Rovers van Schiller, zullen
gewis over het gebrek van eenheid, schoon zij het hier waarlijk
bezitten, niet doen klaagen' (zie Herder over Lear: 'fühle den Men-
schengeist, der auch jede Person und Alter und Charakter und
Nebending in das Gemälde ordnete —____Alles im Spiel____zu

gt; H. G. ten Bruggencate, o.e., p. 170 en p. 245.

quot; Iets over het Treurspel. In: Bijdragen ter bevordering der schoone kunsten en weten-
schappen. Uitgegeven door Mr. R. Feith en J. Kantelaar
I (Amsterdam 1793) p 4 vlg

ä O.e., p. 5.

• O.e., p. 11, noot 4.

' Bijdragen, ed.c. II (Amsterdam 1794), p. 225, noot 4.

-ocr page 139-

einem Vater- und Kinder-Königs- und Narren- und Bettler- und
Elend- ganzen zusammen geordnet') 'zelfs er niet aan doen
denken, indien deeze waarlijk zwaar te spelen stukken door
Acteurs, die dezelve waardig zijn, gespeeld worden. Om nu
niet te zeggen, hoe zeer in den grond de éénheid van tijd, zelfs in
die stukken, wier Dichters er zich het sterkst op toegelegd, en er
wezenlijke schoonheden aan opgeofferd hebben, toch altijd naar
den aart der liefde, beoordeeld moet worden. Want nauwkeurig
genomen en berekend, geschiedt in de vier en twintig uuren, wat
onmooglijk in de natuur binnen dezelve geschieden kan'. Feith be-
roept zich op Blair, en vervolgt i; 'mooglijk zou de geheele regel
omtrent de eenheid van tijd dus bepaald moeten worden. Niet,
behoud de vier en twintig uuren; maar, breng zo veel belang in
uwe stukken, dat geen Aanschouwer aan de vier en twintig uuren
denken kan of wil. Alles is op het Tooneel illusie; waarom zou het
de tijd ook niet zijn? Zeker is hij de grootste Dichter, die de mees-
te en sterkste illusie verwekken kan'.

Hier lijkt Feith op weg naar begrip, en is het of hij van Herder
wat opgestoken heeft, maar ook hem leren we als de slag-om-
de-arm-criticus kennen: 'Ik
stem gaarn toe dat men bij Shake-
spear over 't algemeen oneindig meer Natuur vindt dan bij de
Franschen',.. . (hier is Feith niet oorspronkelijk en verwijst naar
een reeds genoemd auteur, die 't niet steeds met hem eens is
— Herder!) 'en dat dit voor een groot gedeelte ontstaat, om dat
hij de Grieksche Kunstregelen, voor zo ver zij voor de Grieken
en niet voor ons geschikt zijn, verworpen, en voor het grootste
gedeelte Fabelen uit zijnen tijd gekozen heeft; maar met dat
alles geloof ik, dat hij nog volmaakter zou zijn, indien hij de
Grieksche regelen, in zo ver zij op de onveranderlijke natuur rus-
ten, getrouw gebleven ware, en bij zijne meerdere natuur het vol-
maakte Geheel van de Franschen bereikt had'. Hoe ver van Her-
der weer! die categorisch had verklaard: 'In Griechenland er-

stand das Drama, wie es in Norden nicht entstehen konnte----

In Norden ists also nicht und darf nicht seyn, was es in Griechen-
land gewesen'.

Tot dusver kwam in Feith's artikel over het treurspel Shake-
speare maar even ter sprake; in het vervolg en slot ® echter, wil

' P. 227, noot, slot.

quot; P.254.

' Bijdragen, ed.c. II (Amsterdam 1794), p. 411.

-ocr page 140-

Feith, vóór hij van het Griekse en Franse toneel tot het moderne
komt, spreken over de éne man, 'die een Tooneel volmaakt op zijn
eigen hand geschapen, en in de laatste jaren zeer veel navolgers,
vooral in Duitschland gehad heeft'. Hij bedoelt 'den grooten, ge-
heel op zich zeiven staanden Shakespear'. En dan krijgen wij het:

'deeze onsterfelijke genie----bragt, beroofd van alle kundigheden

in de Ouden, zonder iemand na te volgen, of zelfs te weten wat

navolging was, uit zijn eigen grond----Tooneelstukken voort...

die, onregelmatig als de woeste natuur, ook alle die uitmuntende,
eeibied- en verbaasdheid-afdwingende schoonheden bezitten,
die de woeste natuur zelve bezit, en die door geen kunst immer
kunnen nagebootst worden. Het beste zijner stukken, als een ge-
heel beschouwd, is zeker gebrekkig, en heeft dat volmaakte rónde
niet, 't welk wij in de Grieksche en Fransche stukken bewonde-
ren; zijne tooneelen hebben op veele plaatzen geen verband hoe
genaamd met elkaar. Dikwerf verliezen zich zijne Personaadjen
in gesprekken, die dan eens, zeer belangrijk op zich zeiven, echter,
daar ze voorkomen, de handelingen eer vertragen, dan bevorde-
ren, en dus, met betrekking tot het geheel, hors d'oeuvres zijn;
dan weêr uit kwinkslagen, boert en woordspelingen bestaan, die,
het Treurspel onwaardig, op meer dan ééne plaats een kluchtspel
schijnen aan te duiden' (nog weer wil ik hier Herder's woorden on-
middellijk achter zetten: 'Fand Shakespear den Göttergriff eine
ganze Welt der disparatesten Auftritte zu einer Begebenheit zu
erfassen; natürlich gehörte es eben zur Wahrheit seiner Begeben-
heiten, auch Ort und Zeit jedesmal zu idealisiren, dasz sie mit zur
Täuschung beytrügen'). 'Met dat alles bezit hij zo veele oor-
spronkelijke schoonheden, en zelfs in de wezenlijkste deelen der
kunst, als bijvoorbeeld in zijn karakterschilderen, en in zijne
meesterlijke uitdrukking der hartstochten, dat men hem den naam
van één der grootste Geniën in dat vak, met al zijn gebreken, ge-
wis niet weigeren kan. Waar Shakespeare groot is, heeft hij nie-
mand die hem overtreft'. Hierbij steunt dan Feith op Blair i, die
wikt en weegt, of Shakespeare's schoonheden of gebreken zwaar-
der zijn; die ontelbaar veel schone tonelen en plaatsen vindt,
alles overtreffend, wat andere toneelschrijvers kunnen geven,
maar die bijna niet één stuk tot het eind 'met een onafgebroken ver-

' Vgl. o.e., p. 413, noot 2.

-ocr page 141-

maak' kan lezen, om de verregaande onregelmatigheden, wonder-
lijke vermenging van boert en ernst, duistere gezwollenheid —
we kunnen het verder wel aanvullen. Levendige karaktertekening
en natuurlijke uitdrukking van hartstochten vergoeden veel, en
niettegenstaande 'menigvuldige ongerijmdheden' zijn we met
Shakespeare steeds onder medemensen, al vinden we hun zeden
gemeen en hun gevoelens ruw en plomp.

'Ondertusschen zoude ik hem den schepper van het Engelsche
tooneel niet noemen', vervolgt Feith, 'ofschoon ik hem hartlijk
gaam de naam van den grootsten Engelschen dichter geven wil.
Sofokles kan nagevolgd worden, Corneille kan nagevolgd worden,
maar Shakespear gewis niet. De beide eerste Geni'^n hadden een
vast plan, volgden zekere regels, lieten voor hunne navolgers of
leerlingen bepaalde regels uit hun afleiden. Shakespear had geen
plan, volgde geen regel, was in ieder stuk teffens zich zeiven
gelijk, en ten eenemaal verschillende van zich zeiven. Men kan
Shakespear dus bestudeeren, maar men kon hem nimmer in zijn
geheel navolgen'. 'De Duitschers \ die dit gedaan hebben, zijn ge-
wis, eenige weinigen uitgezonderd, geen Shakespears geworden in
het voortbrengen van oorspronglijke schoonheden, maar zijne
onregelmatigheid hebben zij behouden. Aan deeze zucht om
Shakespear na te volgen zijn wij alle die onregelmatige, beurte-
ling met ernst en boert doorvlochte, Tooneelstukken verpligt, die
wij thans bezitten. En zie daar de korte geschiedenis van alle
slaafsche navolgingen van oorspronglij ke groote mannen. De

schoonheden worden niet bereikt, en de gebreken verdubbeld----

Nu raakte de Engelsche literatuur' (lees: na de Franse) 'in Duitsch-
land bekend; men las Shakespear, en men bevond zich ijlings in
't geval van iemand, die lang in eene prachtige maar dompige
stad opgeslooten, eensklaps de
lieve natuur' (we hoorden eerst van
de
woeste natuur!) 'op het veld geniet. De Franschen zonken, en
Shakespear alleen bleef de groote man'. Feith had gaarne gezien,
dat de Duitsers de volmaaktheden der Fransen en van Shakespea-
re in zich hadden verenigd! Daar men Shakespeare niet in zijn
geheel kon navolgen, kon hij 'geen Hoofd van een School worden,
— maar hij kon aan alle schooien bijna eene tweede natuur, eene
nieuwe waereld aanbieden, die weinig minder (zodaanig levendig

' P. 414, noot 3.

-ocr page 142-

en zuiver was de afdruk, die 'er in zijne werken van was over-
gegaan) verdiende bestudeerd te worden, dan de natuur en de
waereld, zo als deezen uit de handen des grooten Scheppers daar-
gesteld waren. Men heeft Shakespear menigmaal bijgebragt om
twee tegen eikanderen overstaande gevoelens te staaven, en beide
partijen kwamen hier in overeen, dat ze juist even weinig met zijn
voorbeeld bewezen. Zij, die geen regelen, door den smaak vast-
gesteld, voor de Genie erkennen wilden, beriepen zich, om hun
gevoelen te staaven, op Shakespear. quot;Zie daar, zeiden ze, ka-
rakters en hartstochten zo oorspronglijk, waar, en verscheiden,
als de natuur zelve ze ons vertoont. Plaats hier de Helden van de
Franschen naast; allen dezelfde menschen, de eigen hartstochten;
zo als ze, niet de natuur verscheiden voortbragt, maar zo als de
beschaafde en naar dezelfde wetten ingerichte verkeering ze ver-
knoeide. Alle nuancen zelfs zijn daar verlooren gegaan, en 't is
niet meer het hart, maar de gekunstelde opvoeding, die ééntoonig
uit hunne lippen spreekt, en hunne zogenaamde hartstochten
vormt. Wat is hier de reden van ? De regels, die eeuwige banden
voor de Genie! Shakespear wist ze van zich te werpen, of eene ge-
lukkige onkunde onttrok 'er hem aan, en hij werd oorspronkelijk
als de natuur zelvequot;. Zij, die daar en tegen alles niet aan hun
gevoel, maar aan de regelen, welke zij voor zich vonden, en als
Godspraken leerden eerbiedigen, toetsten, beriepen zich niet
minder op Shakespear.

quot;Wat is de reden, zeiden ze, dat een Man, met zo veel Genie
begaafd, als Shakespear, ons zo menigmaal walgt en verveelt, dat
hij met geen één van zijn Stukken dat effect, wat het geheel be-
treft, bereikt, dat aan een op zich zeiven oneindig groot Dichter
niet mist, schoon de eerste met volle handen schoonheden van den
eersten rang daarheen strooit, en de laatste buiten zijne juiste
samenvoeging en aanbrenging van tooneelen bijna niets buiten-
gemeen schoons bezit ? Deeze, dat de laatste gebruik maakte van
de regels, die hij vond, en die hem tot wegwijzers dienden, waar
men met een minder schoon treffen, en zelfs met de eerste schoon-
heden geen uitwerking kon doen; en de eerste, die regelen ver-
smadende, zich zeiven van de uitvindingen beroofde, die de eeu-
wen, welke voor hem geweest waren, ten zijnen nutte en waar-
schouwing verzameld hadden, en dus, in plaats van bij een schat
nieuwe schatten te voegen, alles geheel zuiver winnen, en als van

-ocr page 143-

vooren af aan beginnen moestquot;. Beiden hadden gewis ongelijk,
om dat ze te ver gingen.
De waarheid ligt hier in het midden'. (Ik
cursiveer!). 'Eene getrouwe waarneming der regelen, die op de na-
tuur rusten, verheft de Genie, in plaats van ze te kluisteren. Zij
leert haar haare schatten aanwenden, juist waar ze uitwerking
doen. Had Shakespear deeze regels gevolgd, hij zou gewis schoo-
ner geheelen voortgebragt hebben, en hier door zouden ook zijne
deelen zo dikwerf hun effect op het geheel niet gemist hebben;
maar eene navolging van willekeurige regels, die niet op de on-
veranderlijk, altijd zich zelve gelijk blijvende, natuur, maar op de
begrippen, zeden, en gewoonten van zekere Volkeren, rusten, ver-
lagen de Genie, dooven haar Godlijk vuur uit, en geven aan alle
haare voortbrengselen die eentoonige en verveelende gelijkheid,

die allen voor één, en één voor allen doet nemen----Meer zullen

we over Shakespear hier niet zeggen; wie hem navolgt, zal strui-
kelen; wie hem bestudeert, zal oneindige rijkdommen uit hem
kunnen verzamelen! De kunstigste Engelschen zeiven hebben, als
geheel beschouwd, den rang aan het Fransche Treurspel gegeven,
en de groote Addison heeft het in zijnen Cato nagevolgd; schoon
ook hier eene verscheidenheid van gevoelens heerscht, die ver-
baasd doet staan, en zeker geen kunst meer dan de Tooneelkunst
derzelver beoefenaars aan beurtelingsche vergoding en verachting
bloot stelt'. Feith neemt dan Archenholtz en Wendeborn ^ als
Voorbeeld van verdedigers en verguizers van het Engels toneel;
het doet hem verdriet, dat Wendeborn Shakespeare's spoken en
heksen tot de kluchtige personages rekent; 'wie ooit den
Hamlet,
om maar iets te noemen, heeft zien speelen, weet, welk een vrees-
lijk effect de verschijning van den Geest zijns Vaders op de ge-
moederen der aanschouwers is gewoon te doen. Alles beeft op dat
oogenblik, en de Heer Wendeborn rekent het onder de klugtige
tooneelen!' 'Zou het oordeel van Blair I.e. dat van Wendeborn
hier niet wel op kunnen wegen?' 'Behalven zijne andere voortref-
felijkheden, zegt Blair, heeft Shakespear nog die verdienste, dat
hij een waereld van bovennatuurlijke wezens voor zich zeiven
heeft geschapen. Zijne Spooken, Toverheksen en Geesten van
allerlei soort, worden met zulk eene huiveringsvolle en geheim-
zinnige plegtigheid voorgesteld, en spreken een zo bijzondere taal,
dat de verbeelding ten sterksten daardoor wordt getroffen'.

^ o.e., p. 418, noot 4.

-ocr page 144-

En nog eens ^ herhaalt Feith zijn waarschuwing tegen navolgen:
'wee den gewoonen Schrijver, ik herhaal het nog eens, die Shakes-
peare na zou willen volgen. Hij zou ons enkel zijne gebreken en
geen zijner schoonheden leveren. Zulke eerste vernuften staan al-
leen, en men moet zorgen dat zij eeuwig alleen blijven. Uit hunne
schriften laaten zich geen regelen verzamelen. Het zijn voort-
brengselen van de genie zelve, in die oogenblikken, waarin zij zich
boven regelen en Kunstrechter verheft, en alle navolging on-
mooglijk maakt'.

Hiermee heeft Feith het voornaamste gezegd, van wat hij over
Shakespeare bedenken kon; een enkele maal nog citeert hij hem,
zo in de verhandeling
Mag een dichter of redenaar zijne beelden ook
ontleenen uit de natuurlijke historie van vreemde landen,
waar we
'schoone en krachtige' beelden uit Shakespeare vinden: de ver-
gelijking van een vechtende prins met beer of leeuw uit
Henry the
Sixth
Third Part II, 1, en die van een koninklijke spruit met een
bergceder, uit
Henry the Eighth V, 4. De citaten zijn in het Engels
en bewijzen, dat Feith dus niet alleen de Nederlandse vertaling
las

J. D. Macquet

Macquet (1731—89), dokter te Zierikzee, debuteerde in de
Nieuwe bijdragen tot opbouw der vaderlandsche letterkunde] op
rijper leeftijd verschenen zijn
Dichtlievende uitspanningen (1772)
en
Proeven van dichtkundige letteroefeningen (1780—86). Macquet,
goed belezen in de Klassieken, in Nederlandse, Franse, Engelse
schrijvers, meent in de aesthetica zijn woordje mee te mogen
spreken; van Duitse invloed op zijn mening over Shakespeare
geen spoor.

In Over den smaek in de poezij ^ vergelijkt hij physiologische

' Bijdragen, vol. c., p. 445.

^ Bijdragened.c.ll{\794),p.320.

3 De zamenspraak over de waarde van het rijm (naar het Hoogduits) en Over net
invoeren van Engelen en Duivelen in dichtstukken,
beide in de Bijdragen, zijn niet van
Feith's hand, (van Kantelaar?) en geven niet veel ovér Shakespeare. In het eerste
stuk zijn woorden uit Shaftesbury's
Characteristics aangehaald: Shakespear, Fletcher,
Jonson, Milton, waren de eersten in Europa 'who since the gothick model of Poetry
attempted to throw of the horrid discord of jungling Rhyme'; in het andere vinden
we Engelse verzen uit
Hamlet V, 6, en Henry the Fifth, I. 1, vgl. Bijdragen II, p. 295
en
Bijdragenlll, p. 536 en 545.

* In: Proeven van dichtkundige letteroefeningen HUtiecht 1780—86), p. 1 vlg.

-ocr page 145-

en aesthetische smaak, en onderscheidt er drieërlei: een algemene
een goede, een uitgezochte. Er zijn verfijnlingen, die 'proeven of
het baers is uit eene stromende riviere of uit een veengrond , die
weten 'of ze tongen eeten, die in de zeegaten of in de zee gevangen
zijn' - in het litteraire zijn er ook zulke fijnproevers, waar Mac-
quet zichzelf toe moet hebben gerekend. De kieskeurige kenner
'verwart nimmer den Dichter met den Verzenmaker'1 Macquet
geniet vooral Homerus, Sophocles, Virgilius; Shakespeare, Mil-
ton Corneüle, Racine. Hooft, Vondel, Cats strekken tot eer en
vermaak van hun natiën 'doch komen, indien men iets m het
groot geheel, in alles vernuft en kunst te samen beschouwd, met
bij dié oude Meesters' i. En hij houdt van een eenvoudig Hollands
gerecht: Hooft, Huygens hebben hun natuurlijke schoonheid te
veel bedorven door Italiaanse navolging; hun smaak was niet ge-
zuiverd genoeg, om 'blinkende tooi, valsch vernuft, wmderigheid,
Concettis, woordspelingen' te vermijden; 'Cats is daer echter ook

vrii van gebleven'nbsp;, . , ,

Het toneel der Fransen ('van een bloedrijk-koleriek tempera-
ment, geestig, aerdig, behaeglijk') is méér dan enig ander; Racine
'vol van een zoet, teêr pathetiek' is de grootste dichter der Franse
natie. Wat het blijspel aangaat - Molière overtreft alles^ Het is
te verwonderen en waerlijk jammer, daf de hedendaegsche Fran-
schen hunne Racines en Molières verlaten om zich op de zooge-
noemde Comedie Larmoyante toe te leggen. Deze strijdt met
hunn' aert en vernuft. Zij is in Frankrijk op een vreemden
grond, daer zij nooit wel kan tieren bij eene vrolijke, levendige
Natie. Het somber, wreed temperament der Britten schikt zich
beter voor deze soorte. Even als deze geen smaek vmden m teer
en maisch vleesch met groenten, maer Rostbeef, Rundvleescü,
half gaer verkiezen, en als de Roofdieren bijna enkele vleesch-
vreters zijn, zoo moeten afschuwelijke, geweldige vertooningen
op hun toneel komen om de stugge harten te bewegen, die met
vatbaer zijn voor de fijner aendoeningen der kunst van Racine.
Men ziet dit volkskarakter, dat alles harder, wreeder. somberder

maekt in alle de Engelsche Dichteren' ^

Bij deze opvatting van het Engels temperament kan men kri-

' Over Antonides' IJstroom In: Proeven, ed.c. II, P- 278.

' O.e., p. 274.

^ Over den smaak in de poëzye. In Proeven, ed.c. I. p. 28 vlg.

Pennink, Shakespeare

-ocr page 146-

tiek op Shakespeare verwachten! In de Voorrede van de Dicht-
lievende uitspanningen ^
had Macquet opgemerkt, dat men schoon-
heden uit de beste dichters mag overnemen en navolgen, maar
dat men hen niet in extenso moet gaan vertalen 'om dat ieder
Natie haer by zonder karakter heeft, naer het welke zij in de
fraeie wetenschappen denkt en schrijft. De dichtstukken der Oos-
terlingen komen ons gezwollen voor. Shakespeare en Milton blij-
ven liefst in het Engelsch. Zij zijn in alle andere talen een mengel-
moes van de grootste schoonheden en de grootste gebreken....'

'Grootste schoonheden — grootste gebreken'! — in Over den
smaak ^
pakt Macquet feller uit: 'Ovidius en Cats zijn Dichters
van eene ongemeen rijke ader, dat is vol van vernuft en eene
sterke verbeeldingskragt; doch meenig keer zijn hunne gedagten
te weeldrig. Indien zij dien fijnen smaek van Virgilius hadden be-
zeten, zouden ze mooglijk de grootste Poëten wezen. Jan Vos had
in het geheel geen Smaek; maer een levendige ader. Alles loopt bij
hem, door dat gebrek alleen, in het wilde. Jan Vos komt zeer veel
overeen met den Engelschen Dichter Shakespeare. Daer zijn zeer
goede sentimenten in hunne stukken, daer is veel en sterk Pathe-
tiek in; doch alles ligt begraven onder een' mesthoop van lage,
laffe, onbetaemlijke straettael. Deze Dichters zijn als onkundige
koks. De spijzen, die zij opdissen, hebben veel goede ingrediën-
ten; doch ze zijn aengebrand, smaken naer den rook, hebben een
siegte saus. Hier om worden ze smaekloos. Niemand van eene lek-
kere tonge wil 'er den mond aenzetten. Ik geloof, dat elk mijner
Lezeren gewillig zal toestaen, dat een man van een goeden, van
een fijnen Smaek dezelfde is als een man van een gezond oordeel,
van een net, onderscheidend oordeel'.

In hetzelfde essay ® spreekt hij over Home en zijn letterkundige
opvattingen; 'daerentegen prijst de Heer Home, een man, die vele
fijne opmerkingen over de Poëzije heeft en wel denkt in zijne
Essays on Criticism, schier nimmer Virgilius, en valt over alles
wat de Fransche Dichters zingen. Hij houdt het zeggen van de
schildwagt in het Treurspel
Hamlet daer hij, gevraegd, of alles
gedurende zijn post stil was geweest, antwoord:
Not a mouse stirring
Daer ritzelde geen muis

gt; Ed.c., p. XI.

' Proeven, ed.c. I, p. 14.

» £lt;i.c.,p. 88.

-ocr page 147-

voor zeer naturelijk in den mond van een soldaet, en kan zich
naeuwelijks van lachen onthouden, als hij een Fransch Kritiek dit
hoort afkeuren, en hem verzeekeren, dat een Fransch dichter
zulks deftiger zoude zeggen, gelijk Racine doet in de
Ijigenia :

Mais tout dort et 1'armée et la mer et Neptune —

Wat zegt de goede smaek, mijne lezers? Hij houdt het ritzelen
van een muis niet onnaturelijk in den mond van een' soldaet,
doch zoude het liever in de Kortegaerde dan op het Toneel in een
deftig Treurspel hooren, daer het straettael is. Racine's regel is
zeker kragtiger en gewigtiger, om dat het stilzwijgen van de ge-
heele Grieksche armée en vooral van Neptunus zeer veel belang
maekt in het Treurspel van
Ifigenia, daer het zeer onverschillig
is in den
Hamlet, en niets tei waereld interesseert of er muizen
ritzelen of niet'.

Macquet is belezen in Voltaire i, en hij neemt hier eenvoudig
Voltaire's woorden over uit de
Lettre à l'académie française van
1776 2. Toch is Voltaire voor Macquet geen orakel en te zeer Bel

^ Ziin naam passim bij Macquet.

= vil. Oeuvres complètes XLIII (Paris 1821), p. 565 vlg.: 'Un grand juge d Ecosse
qui a fait imprimer des
Élémens de critique anglaise, en trois volumes, dans lesquels
on trouve
des réflexions judicieuses et fines, a pourtant eu le malheur de comparer
la première scène du monstre nommé Hamlet, à la première scene duchef-d œuvre
de
notie iphigénie; il affirme que ces vers d'Areas (acte 1er, scene Ire),

Avez-vous dans les airs entendu quelque bruit ?

Les vents nous auraient-ils exaucés cette nuit ?

Mais tout dort, et l'armée, et les vents, et Neptune,

ne valent pas cette réponse vraie et convenable de la sentinelle dans Hamlet: Je n'ai
Pas entendu une souris trotter. {Not a mouse stirring.
Acte 1er, scene Ire).

Oui, monsieur, un soldat peut répondre ainsi dans un corps-de-garde; mais non pas
sur le théâtre, devant les premières personnes d'une nation, qm s expriment noble-
ment, et devant qui il faut s'exprimer de même.

Si vous demandez pourquoi ce vers.

Mais tout dort, et l'armée, et les vents, et Neptune,

est d'une beauté admirable, et pourquoi les vers suivans sont plus beaux encore, je
vous dirai que c'est parce qu'ils expriment, avec harmonie, de grandes ventes, qm
sont le fondement de la pièce. Je vous dirai qu'il n'y a ni harmonie m vente mteres-
sante dans ce quolibet d'un soldat :
Je n'ai pas entendu une souris trotter Que ce soldat
ait vu ou n'ait pas vu passer de souris, cet événement est tres mutile a la tragedie
à'Hamlet- ce n'est qu'un discours de Gilles, un proverbe bas, qui ne peut faire aucun
effet. Il y a touj ours une raison pour laquelle toute beauté est beaute, et toute sottise est
sottise'.nbsp;. , ^ •

Er was een Home (Kames) - Voltaire zaak. Kames had in zijn Elements of crtticisrn
de Henriade duchtig gecritiseerd, en Voltaire reageert met een kntiek op ^ Elements
van 'Lord Makaimes' in de Gazette littéraire de l'Europe van 1764. It is hardly
necessary to say that Voltaire's review is delightful reading. He could always be de-
pended upon to be entertaining. He was so witty indeed, that he was even witty when

-ocr page 148-

Esprit: 'met alle zijne kundigheden en groot vernuft is hij geen
man van een fijne en recht goede smaak'. De consequentie in
Macquet's beschouwingen wijst misschien op hem aangeboren
eenvoudige neigingen. 'Hooft, Vondel en Huygens', zegt hij i,
'spreken dikwerf al te verheven, en wederom laeg daer men
deftiger moest spreken. Zij mengelen heilig en onheilig onder el-
kanderen, dat Cats nooit doet, die aan zichzelven gelijk en een-
parig blijft'; Vondel's hekeldichten verdienen geen aandacht van
een smaakvol man, 'die in alle de werken van Vondel tot zijn leed-
wezen aentreft, dat die groote man onder de schoonste gedagten,
onder de deftigste uitdrukkingen, boertige, onnaturelijke spreek-
wijzen, grappige afbeeldingen, en dikwerf lage straettael vlegt,
waer door het verheven verloren gaet, het Pathetiek ten eene-
mael verdwijnt' Hoofts treurspelen missen de eenheden, 'loopen
in het wilde, zijn vol toveressen, spoken, geesten.... hij heeft
dezelfde gebreken als Shakespeare, zonder deszelfs schoonheden,
het Pathetiek, te hebben'

In de regelmaat van Cats' verzen kon de klassicistische Mac-
quet ^voldoening vinden. Maar zelfs Cats moet niet te ver gaan;
Kleopatra's speeljagt, met kabels van goud en zijden zeilen, waar-
mee ze Antonius op de Cydnus tegemoet vaart, behaagt Macquet
niet: 'schitterend vernuft begint hier reeds kwade stappen te doen';
wie een thuiskomende Oostinjevaarder heeft gezien, gelooft niet in
zo'n verdichterlijkt schip ®! En we zijn overtuigd dat Macquet's niet
fantastische en onromantische geest de prachtige verzen uit
Shakespeare's
Antony and Cleopatra II, 2 evenmin zou hebben
genoten.

J. Lublink de Jonge

Had van Alphen Shakespeare gaarne verplaatst te midden van
beschaafde, smaakvolle vrienden. Lublink had hem onder voogdij

he tried to be'. Bij Voltaire staan de plaatsen nog eens naast elkaar in het artikel Art
dramatiqueuitDictionnairePhilosophique;wgl.houiishuty,o.c.,
p. 240. 'De mesthoop'
moet ook een term van Voltaire zijn; volgens Sidney Lee,
o.c., p. 622 staat er in de
Lettre a 1'académie iets over 'a huge dunghill'. In de versie uit de door mij gebruikte
editie komen die woorden niet voor.

^ Over Antonides IJstroom, ed.c. II, p. 275.

^ Over den smaek in de poëzye. In: Proeven, ed.c. I, p. 93.

® Over Hooft als dichter. In: Proeven ed.c. III, p. 126.

Het meeste over Macquet ook bij Kalff, o.c. VI, p. 562 vlg.

^ Over den smaek in de poëzije. In: Proeven ed.c. I, p. 81.

-ocr page 149-

van een 'geleerde maatschappij' gewenst. Grote kennis van het
menselijk hart, levendigheid en schranderheid, poëtisch vuur en
sterke fantaisie wil Lublink Shakespeare wel toekennen, maar ge-
brek aan geleerdheid en gebrek aan eenheid bij de dichter, ver-
hinderen hem tot algehele bewondering te komen. Heeft Lublink
Shakespeare werkelijk zó gelezen, dat hij Wieland's Duitse ver-
taling boven die van Eschenburg kon verkiezen, omdat Wieland
'de geest, het eigenaartige van Shakespeare veel kennelijker gaf',
dan bleef hij toch verwonderlijk aan de oppervlakte; met in-
stemming haalt hij de opinie van een 'oordeelkundige' aan, dat
Shakespeare dikwijls 'iets verveelends' heeft, 'dewijl hij meer de
algemeene soort der menschen dan hunne onderscheidene spetiën
heeft geleverd, dewijl zijn karakters elk als een bijzonder, niet af-
stekend genoeg zijn geschetst'. Het lijkt, of Lublink de Jonge,
hier twee opinies van Johnson ten onrechte combineert.

Meer hoeven we over Lublink als Shakespeare-minnaar niet te
zeggen i.

De Kring van Bellamy

B. ten Brink 2, die een biografie van van Goens heeft gepubli-
ceerd, vermoedde invloed van diens beschouwing over het rijm op
de vrij talrijke dichters, die juist te Utrecht rijmloze verzen heb-
ben geschreven. Dat er echter in Bellamy's Utrechtse krmg bi-
zondere belangstelling voor Shakespeare's blank verse heeft be-
staan. is niet waarschijnlijk; in Dr. A. Nijland's standaardwerk over
Bellamy ^ vindt men weinig, wat hier op zou kunnen wijzen.
Bellamy had Riedel, en Young's
Conjectures on original composi-
tion
gelezen, en moet Shakespeare's naam dus zeker hebben ge-
kend.

Misschien school Bellamy's vriend Ockerse onder de naam Bo-
chelius ^ van de schrijver, die dit pseudonym voerde, verscheen
in Brender ä Brandis'
Taal- dicht- en letterkundig Kabinet ^ een

quot;~^gLJ. Lublink de Jonge. Verhandelingen over verscheide onderwerpen voorgeleezen
in het Genootschap Concordia et Libertate
(Amsterdam 1783—1794) 1, p. p. i/»,

II. p. 168, p. 211.

Zie ook Kalff, o.e. VI, p. 568.

' B. ten Brink, o.e., p. 88.

' ].A. Nijland, Leven en werken van J. Bellamy (1757—1786) (Leiden 1917

* Vgl. A. G. van Hamel, Romantiek en wetenschap. In: Onze Eeuw XVI (Haarlem
•916) II, p. 64.

' I (Amsterdam 1781), p. 16, p. 20, p. 57.

-ocr page 150-

Brief over den lof der mismaaktheid, waarschijnlijk een naar het
Engels bewerkt vertoog, waar
Richard the Third even wordt ge-
noemd, en Brutus' woorden
{Julius Caesar IV, 3) 'uwe woorden
gaan mij voorbij, gelijk een hollenden wind, op welke ik geen acht
sla' zijn geciteerd. In een noot vertelt de auteur, dat Falstaff en
Slender figuren zijn uit
De vrolijke vrouwen te Windsor.

Lang na hun gezamelijke studententijd, circa 1798, zien we een
van Bellamy's Utrechtse vrienden, Mr. Jan Hinlópen (1759—
1808)
To be or not to be in vijfvoetige rijmloze jamben vertalen;
hij deed dit om C. W. Westerbaen te helpen, die in zijn vertaling
van Schröckh's
Kort begrip der algemeene geschiedenis voor jonge
lieden
een Nederlandse versie nodig had Westerbaen voegt een
noot bij Hinlópen's tekst en zegt deze te verkiezen boven de an-
dere hem bekende Nederlandse vertalingen, die hem toeschenen
'de meening van den grooten man, welke zeer diep ligt en verre
reikt, hier en daar gemist, althands flaauwlijk uitgedrukt te heb-
ben'.

Hinlópen's 2 vertaling is on-rhythmisch 3; en ook hier is bij alle
zorg voor nauwkeurig weergeven, de mening van de grote man
soms 'flaauwlijk' uitgedrukt:

It is a consummation
Devoutly to be wish'd

werd:

't Is een voltooijing.

Den hoogsten wensch van ons geslacht wel waard.

Wie toch verdroeg .... de voetschop
Die van onwaardigen Verdienste dulden moet.
Wie toch, — die aan zich zelv' 't ontslag kan geven
Slechts met een hair-naald ? zou lasten torschen.
Opdat hij steene en zweete in 't moede leven

is een verzwakte vertolking van:

1 Vgl. J. M. Schröckh, Kort begrip der algemeene geschiedenis voor jonge lieden. Uit
het Hoogduitsch V (Amsterdam 1798), p. 147 vlg.

^ Dat Hinlópen de vertaler is, blijkt uit Jac. Scheltema, Herinneringen aan de ver-
diensten van Mr. Jan Hinlópen----lid en directeur van het Provinciaal Utrechtsch

Genootschap enz. voorgedragen in dealgemeene vergadering van hetzelve genootschap op den
28. en 2g. van zomermaand, desjaars 1822.
In: Geschied- en letterkundig mengelwerk III
(Utrecht 1822), p. 175 vlg. P. 244—245 vindt men de alleenspraak herdrukt; dit
niet bij Arnold; ik vond het door oude aant. van Martinus Nijhoff, waaraan ik nog en-
kele kleinigheden dank.
' Zie
Bijlage I.

-ocr page 151-

For who would bear . . . the spurns
That patient merit of the unworthy takes,
When he himself might his quietus make
With a bare bodkin ? Who would fardels bear
To grunt and sweat under a weary life ?

W. B i 1 d e r d ij k

Bilderdijk verzekert, in het geheim, zonder woordenboek of
spraakkunst. Engels te hebben geleerd uit een editie van Shake-
speare dit zou dan ongeveer op zijn achttiende jaar zijn ge-
weest Toen hij vierentwintig was, in 1777, schreef de Maat-
schappij der Nederlandsche Letterkunde haar prijsvraag uit
Hebben de dichtkunst en welsprekendheid verband met de wijsbe-
geerte?
Bilderdijk's antwoord werd in 1780 bekroond; hij sprak
daarin ook over Shakespeare, voor wie zijn bewondering niet
groot was. Hij verdedigt Antonides' gezwollenheid met een be-
roep op de 'winderigheid' van de Engelse dichter: 'men schreeuwt
van Antonides' gezwollenheid in een stuk van verbeelding; maar
geen woord van de winderigheid van Shakespeare in zijn Toneel-
gesprekken, zo min als van zijn veelvuldige laagheden' hij
weet, dat Voltaire er zich op beroemde, de Fransen met Shake-
speare te hebben bekend gemaakt, maar Bilderdijk stelt de Neder-
landse dichtkunst boven de 'woeste' Engelse of de 'ijdele' Franse.
Toch hebben en Voltaire en Shakespeare hem in deze jaren wel
geboeid, want in 1777 ^ vertaalt hij Voltaire's lezing van Ham-
let's alleenspraak, in 1783 het oorspronkelijke
To be or not to be
En in 1780 « had hij aan freule de Lannoy geschreven: 'ik ben
echter verre af van daarom de Alleenspraken b.v. van het nieuwe
toneel te willen verbannen. Integendeel, zij zijn het die, naar mijn
inzien, er 't edelst, het treffend sieraad van uitmaken. Een alleen-
spraak van Hamlet, van Augustus, van Ardaburis, van Patroclus
staat bij mij op hooger prijs dan verscheiden choorzangen uit

» Brieven. Uitgegeven door W. Messchert (Amsterdam 1836—37) II, p. 107.

W. Bilderdijk, Bijdragen tot de tooneelpoezij (Leiden 1823), p. 16.

» A ntwoord op de vraag van de Maetschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden
{Met Bijlagen). In: Werken van de Maetschappij der Nederlandsche Letterkunde te
Leyden
VI (Leyden 1783), p. !85,p. 197.

•nbsp;R. A. Kollewijn. Bilderdijk. Zijn leven en werken I (Amsterdam 1891), p. 147,
noot 3.

» O.a. opgenomen in W. Bilderdijk, Verspreide gedichten II (Amsterdam 1809), p.
164 vlg.; was echter ook afzonderlijk verschenen.

•nbsp;Brieven, ed. c. I, p. 68.

-ocr page 152-

Euripides----Ik geef----onwaarschijnelijkheden toe, en bemerk

ze zo weinig als iemand, die een gevoelig hart heeft, wanneer de
Dichter mij slechts weet te treffen: 't is ook hierin que l'esprit est
le dupe du cœur, dat de aandoening van 't hart het verstand over-
weldigt'.

Bilderdijk's oordeel lijkt veelal grillig en zenuwachtig-geprik-
keld, en het is niet makkelijk vast te houden, wat hij in litteratuur
zoekt of vindt. Het maakt op mij de indruk, dat we in zijn appre-
ciatie van Shakespeare een goed voorbeeld hebben van 'het hart
dat het verstand overweldigt', of liever nog, van de natuur, die de
theorie de baas wordt. Tussen geschetter, klinkt telkens een
warme toon, en Bilderdijk, zelf, als Voltaire, een te sterke geest
om niet te voelen waar genie spreekt, ontkomt niet aan Shakes-
peare's greep ; het is of zijn bewondering met de jaren stijgt.

Als hij in Mijn Verlustiging ^ Romeo en Julia bezingt, is het
nog Weisze, niet Shakespeare, die als 'Schilder der min!' wordt
aangeroepen; misschien heeft Bilderdijk's verblijf te Londen zijn
kennis van en zijn bewondering voor Shakespeare doen groeien.
Hij las daar — opgetekende citaten bewijzen het — Shake-
speare's
Romeo and Juliet, verder Love's labour's lost. All's well that
ends well. Comedy of errors. Midsummer-nights dream. Two gentle-
men of Verona, Troilus and Cressida, Richard the Third, Merchant
of Venice, King Henry the Fifth, Much ado about nothing, yls you
like it, Twelfth Night, Hamlet, Macbeth, Cymbeline, The Winter's
Tale, Henry the Eighth
2. Henry the Fourth en Sixthzdlhi] eveneens
hebben gekend, want ook deze drama's noemt hij 3. Bij het
Zang-
stukjen
^ uit Measure for Measure, door hem vertaald, geeft hij
de dichter van het oorspronkelijke liedje niet op

^ (Leyden en Amsterdam 1781), p. 25 vlg.

= Vgl. Kollewijn, o.e. I, p. 310. Vgl. II, p. 450; verder passim over Shakespeare.
^ Vgl.
Bijdragen tot de Tooneelpoëzij, ed. c., p. 137. Voor Henry VI zie nog De Mensch
(Amsterdam 1808), Aant., p. 222.
« Mengelpoëzij (Amsterdam 1799) p. 248; ged. 1795.

' Misschien, wie zal het zeggen, was Shakespeare's Julius Caesar voor Bilderdijk
aanleiding zich aan een
Brutus te wagen. Het concept van deze nooit voltooide trage-
die, eerst in bezit van dr. Kollewijn, nu van de Mij. der Nederl. Letterkunde, toont
echter, meen ik, geen invloed van Shakespeare (één kleine overeenkomst: ook B's
Brutus ziet zijn 'booze geest'; vgl.
Julius Caesar IV, 3). Bij Bilderdijk komen de par-
ticuliere omstandigheden der personen meer in 't licht: Brutus was Caesar's zoon,
dus vadermoorder; hij, de stoïcijn, komt tot de conclusie, dat deugd een fabel, en
wijsheid een hersenschim is; hij ziet al zijn daden als uiting van eerzucht; hij wordt
verteerd door minnenijd op Octavius. De figuur van Portia en haar verhouding tot
Octavius (en Cassius?) en van deze twee tot haar, is mij uit het ontwerp niet duidelijk
voor de geest gekomen.

-ocr page 153-

De Mensch, van 1804—5, eerst gepubliceerd in 1808, brengt een
philippica tegen de anglomanie; na Voltaire 'werd het smaak in
Frankrijk, met Engelsche Poëzij, Engelsche Filosofie, Engelsche
Staatsgesteltenis, Engelsche Vrijgeesterij, Engelsche Waren,

Engelsche Kleeding____op te hebben----Van toen af, werd

Shakespear, werd Milton vergood, de arme Pope eene denkende
kop gerekend', en al is dat Bilderdijk niet naar de zin, in de aan-
tekeningen wordt de afgod Shakespeare dan toch maar gepre-
zen, weliswaar slechts ten koste van de arme Pope: 'Shakespear
heeft in zijnen
Henry VI hetzelfde denkbeeld' (de zich uitbrei-
dende kring, symbool van de roem) 'op eene andere wijze en
fraaier uitgedrukt, om dat er niets van dat gedwongene in is, wat
Pope is bij gebleven.. .:

De glorie is gelijk een cirkel in het water.

Die altijd zich in 't rond en meer en meer verspreidt.

Tot ze eindlijk gaat te niet, door hare onmeetlijkheid'.

Bilderdijk heeft reeds in Engeland en later in Duitsland les-
sen
over het treurspel en dramaturgie gegeven i; een verhandeling
Het Treurspel verschijnt in 1808.

Het lijkt mij, dat hij ook hier meer tegen Europa's angloma-
nie en tegen Shakespeare's nabootsers, dan tegen Shakespeare
zelf te keer gaat; we lezen van het treurspel,' en wat men er thands,
in nabootsing van Shakespear, in Duitschland van goedvindt te
maken' 2; en in
Over dichterlijke geestdrift en dweeperij, een rede in
1809 voor het Instituut gehouden, iets dergelijks 'gelukkig, wie
Göthe, even als Shakespear, wel verstaat, wel gebruikt! verloren,
die hem zonder keus, zonder meer dan hij-zelf te zijn, na wil vol-
gen!' en wat verder: 'voor hen, die de Duitsche dweepzucht lief-
kozen, bestaat geen waarachtige Dichtkunst. Homerus is bij hen

veracht, Sofokles onverstaan of verworpen----Shakespeare is

hun held; maar alleen voor zoo verr' hij beneden alle oordeelkun-
de, en de tegenvoeteling van waarheid en goeden smaak is. Zijn
onzin-alleen, zijn belachlijke wildzang, en zijn tegendruischen te-
gen al wat gezond verstand heet, is hun welkom'

Geheel duidelijk is het niet, wat hij, ook weer in Het Treurspel ^

^ Brieven II (Amsterdam 1837), p. 178.

^ Het Treurspel. In: Treurspelen II ('s-Gravenhage 1808), p. 109.

' Taal-en dichtkundige verscheidenheden! ('Rottevdd.m 1820), p. 35, p, 51.

' O.C., p. 51.

' Ed. c., p. 138 vlg.

-ocr page 154-

over Shakespeare vertelt, naar aanleiding van het nieuwe Duitse
toneel: quot;t kost weinig, wat blinkend glas en koraal, al waren er
eenige paarlen en hier of daar zelfs een diamant onder, daar heen
te werpen; maar een diadeem te vormen, die om Vorstelijke hoof-
den, die voor de Eeuwigheid schitteren mag, eischt veel meer. Die
orde die 't ware schoon gelden doet, ontdekt ook het nietige, dat,
onbruikbaar vuilnis, een woesten gemengden hoop kan vergroo-
ten maar volstrekt geene zuivering doorstaan. Het is zoo met
Shakespear, maar het is dubbeld en tien dubbeld zoo met zijn Na-
volgers, die in alles het grootste gebrek aan menschenkennis ver-
raden, om dat zij de karrikaturen hunner ongeregelde verbeelding
voor wezendlijke voorwerpen schilderen'.

In Het Treurspel komt ook waardering boven; Bilderdijk ^ noemt
Shakespeare een 'ruwe doch menschkundige autheur' en praat daar
een legio achttiende-eeuwers na; hij erkent zijn dichterschap en
zelfs zijn genie: 'Dichterlijke brokken liepen er door' (d.w.z. in En-
gelse en Spaanse tragedies), 'zij doen 't ook in Shakespears Historie-
stukken en zelfs zeer gezwollen Dichtbrokken, om dat wie gevoel
heeft Dichter is, en, zijns ondanks zelfs, den Dichter verraadt, als
zijn gevoel recht warm wordt en zijne verbeelding begint op te
wekken' 2. Hij geeft Cesarotti's oordeel, 'sublimia monstra gignit
ac nescit modum', maar daar volgt op: 'nu was genie,
zijn genie te
volgen, door zijn
genie overheerscht te worden, alles; en hoe dollei
hoe fraaier' Haast in geen land hebben historiespelen zich
staande kunnen houden 'om dat weinige dier stukken
genien tot
Autheurs gehad hebben, die in dit vak tegen Shakespear op
mochten'

Shakespeare is voor Bilderdij k veel groter, dan de 'raaskallende'
Schiller; hij vermoedt, dat zijn lezers vertalingen van Shakespeare
hebben gezien, 'en zij kennen----(eene kleine verademing tus-
schen beide, mijn Lezers!)----zij kennen vooral Kotzebue, Schil-
ler' De mensheid, meent hij, zou hem niet dankbaar zijn voor
een methodisch werk tegen de verwoestende Engelse invloed, dat
terug moest roepen tot waarheid en goede smaak. Maar curieus

' O.C., p. 120.
^ 0.c.,p. 131.

O.C., p. 205 vlg., noot bij p. 136.
♦ O.C., p. 121.
' O.C., p. 107.

-ocr page 155-

genoeg wordt de tijdgeest geschetst met een citaat naar de Engel-
se dichter Shakespeare:

Scheld deze deugd mij kwijt!

Want in de weeldrigheid van dees bekrompen tijd

Moet deugd van de ondeugd-zelv geknield vergeving smeeken;

Ja, vrijen, dat zij haar een broodkorst toe moog steken i.

Bilderdijk's eis: geen verhalen in een tragedie, dan wanneer de
verhalen actie zijn, wordt toegelicht met
Merry wives, 'waaralle

verhaal inderdaad handeling is' 2.

Dit bij elkaar is toch vrij veel lof. En het geeft te denken, dat
de drie kleine kopjes van grote tragici op het titelblad, een door
Büderdijk zelf ontworpen vignet, portretten zijn van Racine,

Sophokles(?) en Shakespeare.

Het Tooneel ^ in verzen, is van hetzelfde jaar als de prozaver-
handeling
Het Treurspel-, Bilderdijk dicht daar wel van Shake-
speare's'kindergrillen', maar juist is die uitval hem ontglipt of
hij roemt zijn kunst van 'karakterschets, gesprek, het mensche-
lijk hart te ontwinden' en 'der driften schildring in haar vor-
ming, aanwas, kracht'

Zie daar zijn lof, zijn deugd! de rest is waard belacht.

Shakespeare zelf zou meelachen om de eer hem door navolgers
aangedaan:

Achi Shaekspear lachte U zelf, indien hij op mocht staan,
Van goeder harten uit, om de eer hem aangedaan.
Hij-zelf zou, zag hij op, dien poppenkraam versmijten.
Zijne onbedrevenheid, en niet zijn' smaak te wijten.
Of die zijne eeuw en volk, maar hem niet, toebehoort,
En die 't een kindsheid is, indien zij U bekoort.

De qualificatie 'onbedreven' toont, dat Bilderdijk wel heel vast
zat in een bepaalde conceptie van het drama; bij Racine vindt hi]
dan ook de ware kunst

Die zijne Andromache van alles onderscheidt

Wat ooit op 't nieuw Tooneel geroemd is of beschreid.

Maar Shakespeare krijgt ook hier weer een beter judicium dan

I O c p 203. Vrije vertaling uit Hamlet, III, 4.

'nbsp;tL'arLm 1857), p. 189 vlg. Oorspronkelijk in: NajaarsUaden U

('s Gravenhage 1809), p. 103 vlg.

-ocr page 156-

Schiller; aan Schiller en Klopstock wordt zonder meer 'onver-
stand' en 'onzin' verweten.

Enige jaren later, in 1815, prijst Bilderdijk van Kampen's voor
drie vierde verheerlijkend artikel over Shakespeare, door van
Kampen 'het meest oorspronkelijk genie der latere tijden' ge-
noemd. 'Ik heb ... de verhandeling ... met een zeer buitenge-
woon genoegen gelezen, en zelfs tot zoo verr' dat ik verscheiden
zijner vertalingen met den text van Shakespear vergeleken, en
volmaakt goed bevonden heb, beide in zin en uitdrukking', schrijft
Bilderdijk aan Tydeman

Shakespeare vertalen moet Bilderdijk ter harte zijn gegaan;
zijn Shakespeare (Edinburg 1792 8°) bevatte een glossarium, dat
hij van Nederlandse termen voorzag

Het derde deel Krekelzangen van 1823, heeft een voorbericht
met lof voor Shakespeare en een nijdig lesje aan de censors zijner
dagen; bovendien een verklaring van eigen onbuigbare onafhan-
kelijkheid in vertaalde verzen uit
Hamlet', 'voor mij, wien men
gaarne als een tweeden Pelias, den hals zou willen afsnijden, om
mij naar den tegenwoordigen smaak te verjongen:

Ik ben, den haat ten trots en allen Warelddwingeren,
Geen fluitjen, dat Fortuin naar 't zetten van haar vingeren
Doet piepen, hoog of laag, gelijk 't haar zin gevalt.

Bij aldien die Wijshoofden genoegzame kennis met Shakespear
gemaakt hebben, zullen zij dit verstaan. Zoo niet, het spijt mij
hunnenthalve; want zij konden veel bij hem leeren dat ook hun
te pas kwame, zoo zij echter voor leeren nog vatbaar zijn'.

Eveneens van 1823 zijn de Bijdragen tot de Tooneelpoezie. Hier-
in verscheen een litteratuurhistorische studie over Vos'
Aran en
Titus
en Shakespeare's Titus Andronicus. Uit brieven aan J. F.
Willems en J. L. Kesteloot ^ zien we, hoe Bilderdijk moeite deed,

' W. Bilderdijk, Briefwisseling met de hoogleeraren en Mrs. M. en H. W. Tydeman
gedurende de jaren i8oy tot 1831. Uitgegeven door H. W. T. Tydeman
(Sneek 1866—67)
II, p. 129.

2 Catalogus van boeken nagelaten door Willem Bilderdijk (Amsterdam 1832), p. 68,
no. 874. Uit no. 1322 blijkt, dat Bilderdijk ook de
Merchant en Julius Caesar in ie
Friese vertaling van Posthumus (1829) bezat; no. 482 is Illustrations of Shakespeare
composed in 230 vignette engravings by Thompson
(Londen 1825). Toevallige aanwin-
sten uit later jaren of keuze ?

' Zie ook Kollewijn, o.e. II, p. 450.

' Brieven V (Rotterdam 1837), p. 194 en p. 246, p. 248. (Oct. 1822 en Jan. en
Febr. 1823). Zie ook
Bijdragen, ed. e,, p. 89.

-ocr page 157-

ook de Swaen's Andronicus (vertaald naar Ca[m]pistron i) in
handen te krijgen, wat hem niet lukte. Bilderdijk wil niet trach-
ten op te lossen, wie de auteur van het Engelse stuk was wat
vóór hem Malone en Steevens misschien al hadden gedaan; hij
bepaalt zich tot een vergelijking van de Engelse ballade, het Hol-
landse drama en de Engelse tragedie, waarin enkelen 'onlochen-
bare' trekken van Shakespeare's hand hadden herkend. Het komt
er voor ons minder op aan, of Bilderdijk het stuk voor echt of on-
echt hield, dan hoe hij op de tragedie reageerde, die tot voor kort
nog vrij algemeen aan Shakespeare werd toegeschreven en in ie-
der geval 'metrisch' door hem werd herzien

Het bestaan van Titus Andronicus leerde Bilderdijk het eerst
uit LeBlanc kennen

Jan Vos, die het vroeger had moeten ontgelden, en Bilderdijk
eens de verzen ontlokte

Een tijdstip, dat Jan Vos, met stopverf stof beladen.
Naar Engeland overstak en Mooren leerde braden »

heet nu te weinig gewaardeerd, en hij zou Shakespeare over-
treffen in karaktertekening. Lucius, meent Bilderdijk, wint bij
Vos in voorstelling, zijn Tamera is dragelijker dan Shakespeare's
Tamora, Vos' Aran boezemt een soort ontzag, de Engelse Aaron
niets dan afschuw in. Bassiaan, Saturnijn, en Rozelijn (Shakes-
peare's Lavinia) hebben echter niet gewonnen ^ Bilderdijk vindt
het verstandig, dat Vos het voorwerk, de romeinse keizerverkie-
zing, heeft laten vallen, zijn ganse eerste bedrijf is 'deftiger, groot-
scher, en de broos van het Treurspel waardiger'de Hollander
schreef 'stoute en genievolle verzen, met al de vermenging van
lage en laffe uitdrukkingen, vormen, en oor- gevoel- en taai-
kwetsende wangrepen' Het in poëzie geformuleerde eindoordeel
over Vos is tweeslachtig, en eerder ongunstig:

M. de Swaen, Werken 1. De Tooneelspelen I. Uitgegeven door V. Celen (Ant-
werpen z.j.), p. LXX.

^ Vgl. aant. bij Het Tooneel: ten onrechte aan Sh. toegeschreven.

' Vgl. O a The lamentable tragedy of Titus Andronicus ed. by H. Belly se Baildon
(London 1904)- Morton Lnce, A handbook to the works of William Shakespeare (Lon-
don 1924), p. 130 vlg.; F. Gundolf,
Shakespeare I (Berlin 1928), p. 12 vlg. Vgl. Ralh,
0-c.,p.227vlg.

^ Vgl. Bijdragen, ed. c., p. 16.

^ Najaarsbladen, ed. c., p. 108.

° Bijdragen, ed. c., p. 11 en p. 85 vlg.

' O.e., p. 26 vlg.

' O.e., p. 84.

-ocr page 158-

Ja, Vos had Dichtgeest, zelfs verheffing in zijn Dicht;
Hij dwaalt die 't hem betwist, we erkennen 't. Maar verheven
Te zijn ? — Ach, de ydle schijn van flikkring blindt zoo licht!
Verbeelding moest bij hem en kunde en smaak vervangen;
Hij blaakte in 't zuizlend brein van lichterlaaien gloed.
En weinig voelde 't hart bij 't borr'len van zijn zangen

In Bilderdijk's Over het Treurspel in Nederland tot op Jan de
Marre ^
stond de mening, dat Jan Vos de Andronicus oneindig
had verbeterd; maar leest men in de
Bijdragen de analyse van de
twee spelen, dan krijgt men toch telkens de indruk, dat Bilderdijk
de dichter van
Titus Andronicus boven die van Aran moet stellen,
en dat zijn hart bij het borrelen van Shakespeare's zangen meer
heeft gevoeld. Zo heet het van Vos' Titus, die zijn hand aan Aran
overreikt, dat hij een'sierlijke rede' houdt, 'roerende onder andere
wat Heldendaden die hand al verricht heeft — maar bij den En-
gelschman spreekt hij er zediger van'; Aran's plannen met La-
vinia zijn bij de Engelse dichter kunstiger en minder aanstotelijk
geformuleerd dan bij de Hollander; uit Titus zijn wanhoop over
zijn rampzalige dochter, (bij Shakespeare 'een hartroerend too-
neel') dan begint Vos 'den Poeëet of liever den Windbraker te
spelen'; en soortgelijke opmerkingen over Vos vindt men meer
Bilderdijk waardeert de knappe versificatie van
Titus Androni-
cus,
maar ook soms de fijnere poezie; hij roemt Titus 'prachtige
aanspraak' tot Rome, Aaron's 'dichterlijk zwierige alleenspraak',
die het tweede bedrijf opent.

De juichende vrolijkheid in het bos, waar Tamora bij Aaron
komt, een mooie lyrische passage, vindt hij 'dichterlijk uitge-
haald'; het stuk is rijk aan rhetorische 'amplificatien', en als
proefje vertaalt Bilderdijk de beschrijving van het dal, waar
Tamora zegt te zijn heengelokt

Aardige spreekwoorden en merkwaardige beelden treffen Bil-
derdijk; verschillende geeft hij er, soms gecursiveerd, in zijn Hol-
lands weer Hij vindt het invoeren van een koude allegorie dwaas,
maar hier 'de Wraak' treffend, en 'die gevoel heeft, vergeet er de

1 o.e., p. 89 vlg.

^ Uitgegeven door H. W. Tydeman in Muzen-Album I (Amsterdam 1849); zie p-
227. Van wanneer deze voor het Instituut bestemde verhandeling dateert, is mij on-
bekend.

® Bijdragen, ed. c., p. 47, p. 45, p. 30; vgl. p. 46, p. 52, p. 70, p. 72.

* Vgl. o.e., p. 22, p. 28, p. 31, p. 33; over't bos vgl. Baildon, ed. c. p. 38, noot 12.

' O.e., p. 29, p. 34, p. 42, p. 43, p. 44, p. 45, p. 62.

-ocr page 159-

innige ongerijmdheid van'^ Vos neemt het toneel over, maar
'schudt het uit van alle poëzie'. Shakespeare heet nu 'deze won-
dergeest van zijn tijd' en de schrijver van de tragedie 'de dich-
terlijke Engelschman' Het toneel, als Titus schreit om zijn zoon,
heeft 'iets van dat innig weemoedige, dat, hoezeer al eens vol
valschen smaak, toch altijd diep treft' ^ de ontmoeting van Mar-
cus en zijn nicht is 'aandoenlijk en dichterlijk' het wéérzien tus-
sen Titus en zijn verminkte dochter 'hartroerend', en Bilderdijk
citeert de mooie verzen

als ik hare broeders noemde, stonden er versehe tranen op haar
wangen, als de honigdauw op een schier verlepte lely

Over de episode met de vlieg (Titus, uitgeput door alle bloedige
ellende, kan geen diertje meer zien sterven, en verwijt Marcus,
dat hij een vlieg doodt; Hl, 2): 'dwaasheden zijn dit, en voor geen
Tooneel geschikt; maar die de diepverkrachte ziel dier ongeluk-
kigen schilderen, en die zoo men eenmaal recht dieplijdende onge-
lukkigen gezien heeft, verscheurend zijn. Even zoo is het geen ik
van dit Tooneel oversla; terwijl alles door de kinderlijke onnoo-
zelheid van den kleinen Lucius, Titus' kleinzoontjen, die mede
aan dien disch zit, nog meer aandoet'

Als opstel is deze verhandeling niet zeer geslaagd: ze is weinig
kernachtig en onvast in de conclusies; als intuïtieve waardering
van Shakespeare's jeugdpoëzie is ze merkwaardig. Wel haalt Bil-
derdijk het rhetorische sterk naar voren, maar ook inniger verzen
hebben hem getroffen. Wie de poëzie voelt van de lyriek in het
bos, van Lavinia als 'gathered lily almost withered', wie Tamora's
verzen over de arend en de kleine vogeltjes vertaalt«of wordt ge-
troffen door Titus en de vlieg, heeft het zintuig om Shakespeare te
lezen, en Bilderdijk geeft hier een zeer persoonlijk oordeel.

Eén tragedie is Büderdijk zijn leven lang bijgebleven: Hamlet
Als jongeman bewondert hij de alleenspraak, die hij vrij en mooi
Vertaalt; een parodie.
Hamlet Scriblerus ^ volgt:

' o.e., p. 67.

' 0.c..p. (15 voor) 17.

' O.e., p. 67.

' o.e., p. 43.

' O.e., p. 42.

• O.e., p. 45.

' 0.c.,p. 50.

» In-Nieuwe Mengelingen II (Amsterdam 1806), p. 251. Volgens Kollewijn, o.e. I,
P-319 waarschijnlijk navolging van Hoffham's parodie: 0/ niet of dl te drukken? Dit s de

-ocr page 160-

Te zijn of niet te zijn in de orde der Poëeten

virtuoos spel, maar een bewijs, dat de parodist de oorspronkelijke
tekst in zijn macht had. In
Het Treurspel ^ citeert hij Hamlet,
eveneens in een brief aan Jeronimo de Vries van 1828: 'geheel
wonderlijk is mijn geheele existentie, en als een middelding tus-
schen Hamlet's
To he or not to he'

lets, wat op invloed gaat lijken, vinden we in het Fragment uit
Shakespeare's Hamlet,
gepubliceerd in de Muzenalmanak van
1839 enkele jaren na Bilderdijk's dood. Aan de titel heeft hij
daarom misschien zelf geen schuld, een fragment uit
Hamlet
mogen deze verzen nauwelijks heten.

De twee beginregels zijn uit de tragedie vertaald, evenals de
eindstrophe maar Bilderdijk past Hamlet's

And bless'd are those

Whose blood and judgment are so well co-mingled.
That they are not a pipe for Fortune's finger
To sound what stop she please

toe op zich zelf.

Het Fragment geeft Bilderdijk's verbittering tegen de verstan-
delijke eeuwgeest Hij heeft enkele beelden van de Engelse dich-
ter intens in zich opgenomen, en zo zelfbewust is hij in zijn wereld-
verachting, dat hij de geniale beelden van Shakespeare durft ver-
werken in een eigen vers vol afkeer:

Ja, in dees jammertijd van weeldrigheid en waan.
Moet braafheid de ondeugd-zelv' met laagheid ondergaan.
En smeeken 't onverstand om haar te recht te wijzen.
Want, wat de dwaasheid wil, moet al wat ademt prijzen.
En Waarheid. . . . ? Neen daar is geen waarheid meer erkend.
Dan 't schepsel van een domme en halfgeleerde bent:
Een scheemring van het oog door 't eindeloos vermoeien
Met turen op een schim, waar van de hersens gloeien.
Ja, 't monster dat gevoel en menschlijkheid verteert.

vraag! Men vindt deze parodie in Uylenbroek's Kleine dichterlijke handschriften. Zesde
schakeering (Amsteldam 1793), p. 110.nbsp;,

1 Ed. c., aant. p. 204, vgl. p. 216: 'de haan die bij Shakespear den morgen kraait
(Hamlet I, 1).

® Brieven, ed. c. II, p. 272; vgl. ook, p. 250.

3 P. 112.

^ mtHamletlll,Aen2.

^ Aantekeningen van de Heer J. v. d. Bosch, die ik mocht gebruiken, doen veron-
derstellen dat Bilderdijk zich vooral schrap zette tegen het kriticisme na Kant.

-ocr page 161-

Die Duivel dien onze eeuw als hoogste Godheid eert.
Moet, zal of deugd of trouw nog ergens toegang vinden,
Zijn modekoordlivrei haar op de schouders binden.
Maar neen, heur hemelsch kleed duldt zulk een laagheid nooit.
En wee die 't ooit versiert of naar den smaak verplooitl
Ik ben, den haat ten trots en allen warelddwingeren.
Geen fluitjen dat Fortuin naar 't zetten van haar vingeren
Doet piepen, hoog of laag gelijk 't heur' zin gevalt----

Bilderdijk schrijft een monoloog, een verweer tegen een abstrac-
te vijand, die zich om Bilderdijk niet bekommerde; zijn woorden
zijn rhetorischer daardoor dan die van Hamlet, die spontaan rea-
geert op een levende omgeving. Maar de sterkte heeft Büderdijk
gevoeld, en ten dele bewaard. Een dichter, die men zo aan zich
heeft geassimüeerd i, zal men niet in de eerste plaats 'kinder-
grillen' of 'winderigheid' meer verwijten.

We weten niet, van wanneer het Fragment dateert; de slotver-
zen staan reeds in de voorrede van
Krekelzangen III. Die is van
1823 het jaar der
Bijdragen, met de studie over Titus Andromcus.

Heeft zijn tragisch leven de oude dichter nader tot Shakespeare
gebracht?
Hoe jammer is het dan voor ons, dat Bilderdijk met
liever dan
Titus Andromcus een stuk van de rijpere Shakespeare
heeft geanalyseerd; we zouden het proces '1'esprit dupe du cœur',
misschien geheel voltrokken hebben gezien.

In de luttele verzen die Bilderdijk naar Shakespeare vertaalde,
was hij zeer ongelijk.
De vertaling naar To be or not to be ^ is vrij,
maar als geheel, een der mooiste die wij er in het Nederlands van
hebben
Het originele blank verse is overgebracht m rijmende vijf-
voetige jamben.
Bilderdijk's Hollandshoudthet in klank wel tegen

Shakespeare's Engels uit; zijn vers wordt gladder, maar het rhyth-
me blijft gedragen ; in toon heeft hij iets hoogs kunnen volhouden,
alleen horen we een wat wekere en weemoediger alleenspraak.
Met grote vrijheid brengt Bilderdijk een persoonlijke bewogen-
heid in zijn gedicht. Bilderdijk, de door de dood geobsedeerde, is
in deze vertaling niet alleen een knap, maar hier en daar ook een

De Hoog O c. 1, p. 93, geeft nog enkele voorbeelden van verzen uit Shakespeare,
die Bilderdijk inspireerden: 'The tongues of dying men inforce attention tot:
vaders laatste woorden; 'There is no vice so simple but assumes some mark of virtue on

his outward parts' — tot Thans.nbsp;nooN.n«.-

' Hamiets bekende Alleenspraak na Shakespears Engelsch gevolgd (z. pl. 1703) Oor-
spronkelijk in :
Tael- en diohtlievende oefeningen IV, van.. Kunst wordt door arbeid ver-
kreegen
(Leyden 1783), p. 95 vlg.

Pennink, Shakespeare

-ocr page 162-

gevoelig dichter. Om te beseffen hoe knap, heeft men zijn versie ^
maar met die van van Goens en Mevrouw de Cambon te verge-
lijken.

Minder gelukkig was Bilderdijk in het overbrengen van het
Zangstukjen het lied, dat het vierde bedrijf van Measure for
Measure
inzet. Volgens de vertaler is het 'op gegeven maat';
hij noemde het 'een voorbeeld van de overbrenging van een denk-
beeld uit een' luchtigen in een ernstiger dichtstijl' 3. De qualifi-
catie 'luchtig' past slecht op het lied, wanneer men het leest in
verband met de verdere tragedie. De eerste fijne strophe, hoogst-
waarschijnlijk van Shakespeare, is vol melancholieke bekoring;
Bilderdijk maakt de verzen niet ernstiger, maar zwaarder,
emphatisch, ongevoeliger. Wendingen als 'lippen vol verraad met
wellust overstreken', 'gevaarlijk oog', zijn slechte voorbeelden
voor Hollandse vertalers; Shakespeare is dikwijls zo eenvoudig;
dat is in Nederland maar al te veel vergeten!

But my kisses bring again,
bring again.
Seals of love, but seal'd in vain,
seal'd in vain

wordt bij Bilderdijk:

Maar geef, Meinëedige, mijn kussen mij weêrom.
De panden van mijn min: zij zijn mijn eigendom.

De tweede Strophe, naar alle waarschijnlijkheid niet van Shake-
speare, laat ik onbesproken; zo ergens, dan geldt hier Bilderdijk's
uitspraak, 'dat de vertaling altijd des vertalers kenmerk aan-
neemt' ^ en hier is dat niet het kenmerk van Bilderdijk op zijn
best.

De verzen uit Hamlet Hl, 4, ook in het Treurspel ® overgenomen,
zijn sterk aangedikt:

Virtue itself of vice must pardon beg
Yea, curb and woo for leave to do him good

wordt de deugd, die moet

'nbsp;Zie Bijlage I.

» Mengelpoëzij (Amsterdam 1799), p. 248; gedateerd 1795.

»nbsp;Voorrede Mengelpoëzij, ei. c., p. XII.

*nbsp;De Mensch, ed. c., p. 139.

•nbsp;Ed c., p 204 vlg.

-ocr page 163-

van de ondeugd-zelve geknield vergeving smeeken
Ja, vrijen, dat zij haar een broodkorst toe moog steken.

Welk persoonlij k element brengt de dichter hierin ?
Bilderdijk heeft in
Over den Aran, al resumerend, telkens kleine
fragmenten uit de
Titus Andronicus in Hollands proza overge-
nomen; niet bizonder goed, niet slecht. Eén voorbeeld:

Ach dat lieflijk werk-nbsp;O, that delightful engine of her thoughts,

tuig harer gedachten, dienbsp;That blabb'd them with such pleasing

ze met zoo veel behaag-nbsp;[eloquence

lijke welsprekendheidnbsp;Is torn from forth that pretty hollow cage,

uitbracht is uit dat Where, like a sweet melodious bird, it sung,
schoone holle kooitjen
Sweet varied notes, enchanting every ear.

gescheurd, waarin het als
een zoet kwelend vogel-
tjen eene zoete melody
van tonen zong, die elks
oor betooverden ^

Af en toe, zagen we, trof hem een bizondere wending; 'dancing
rapier' vervlngt hij niet onaardig door 'salet degentje'; 'vloek-
bare paddestoelen' « voor 'baleful mistletoe' is niet gelukkig!

J. Kinker

Kinker's vreemd product, het 'epizodisch drama' Van Rots,
dateert uit 1789. Volgens mevrouw van den Bergh van Eysinga-
EHas 3 verraadt het stuk 'den lezer van Engelsche en HoUandsche
romans en spectatoriale vertoogen'; Kalff ^ oppert invloed van
Shakespeare (het tragische is vermengd met humor) en Kmker
zelf « verklaart nadrukkelijk — soms al te nadrukkelijk? — ge-
volgd noch vertaald te hebben. Misschien heeft Kalff gelijk, en
kan er bij
Van Rots even aan verre invloed van Shakespeare wor-
den gedacht; ik denk dan aan de knechtsscènes, aan Betje's luch-
tig-emstig lied bij de guitaar, aan woordenspel « en aphorismen.
Ook is het, of er iets van
Othello in Van Rots spookt; lééft kan

1 Ed. c., p. 44.

» J ^'v ^d^Bergh V. Eysinga-Elias, De Uterair-historische beteekenis van Mr. Joh.
Kinker. ïniDe Nieuwe Gids
XXVI ('s-Gravenhage 1911) I, p. 510.
lt; Vgl. Kalff,
o.e. VI, p. 260.
' Fan Äois Amsterdam 1789), p. III.
' O.e., p. 54.

-ocr page 164-

men niet zeggen, want deze tragedie van minnenijd en boosaardi-
ge intrige, is onbezield; een vrij natuurlijke dialoog i, een niet on-
aardige Betje, zijn er de grootste verdiensten van.

Op gevaar af gezocht te worden, zou ik willen wijzen op Steen-
vliet, de achterdochtige jaloerse echtgenoot — Othello; op de ge-
wetenloos sterke intrigant van Rots, die het vuurtje aanblaast —
Jago; opSteenvliet's vrouw, uit huis weggelopen om Steenvliet te
kunnen trouwen, en door haar man vermoord — Desdemona; op
haar vader. Baron van Roosensteyn, die het huwelijk verfoeit —
Brabantio. Over Therese, van Rots' geliefde, en het dienstmeisje
Charlotte, worden, in mevrouw Steenvliet's laatste uren, rol en
functie van Emilia verdeeld. De zakdoek werd een brief; Desde-
mona's slaapvertrek — de zaal naast mevrouw Steenvliet's ka-
mer ; het bed waar Desdemona op ligt — de stoel waarop mevrouw
Steenvliet in slaap valt; een kaars brandt in beide stukken. Ont-
wakend zien en Desdemona en mevrouw Steenvliet haar moor-
denaar voor zich staan. Mevrouw Steenvliet's 'ja ik ben schuldig,
maar om dat ik u beminde, deze liefde maakt mij strafbaar', komt
in gedachte, niet in diepte, zeer na aan Othello's 'Think on thy
sins' en Desdemona's 'They are loves I bear to you'.

We weten dat Kinker Shakespeare vrij goed moet hebben ge-
kend; de nogal eens aangevoerde twee regels uit
To be or not to be,
verwerkt in Or osman de Kleine hebben niet veel bewijskracht,
ma-diX Wie All'swell that ends well, een van Shakespeare's minst be-
kende stukken vertaalt, zal zeker de grote tragedies hebben gelezen.

Van Hall ^ verzekert, dat Kinker in 1789 de Duitse toneeldich-
ters niet kende; ook niet de proza-toneelschrij vers van de Sturm
und Drang?
Van Rots lijkt een Hollandse, verstandelijk gecon-
strueerde navolging van het Sturm und Drang drama Met de
Stürmer und Dränger deelt Kinker de overtuiging, 'dat het Drame
een allernauwkeurigste navolging der natuur moet zijn' moge-
lijk heeft hij ook van hen de kunst afgekeken, om een stek Shake-

1nbsp;Vgl. ook W. J. A. Jonckbloet, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde V (Gro-
ningen 1891), p. 381.

2nbsp;M. C. van Hall, Mr. Johannes Kinker (Amsterdam 1850), p. 25. Ook bij J. E. van
der Laan,
Goethe in de Nederlandsche letterkunde (Amsterdam 1933), p. 26.

3nbsp;Ook H. A. C. Spoelstra, De invloed van de Duitsche letterkunde op de Neder-
landsche in de tweede helft van de i8e eeuw
(Amsterdam 1931), p. 135, neemt invloed van
Sturm und Drang aan.

* Van Rots, p. IV. Vgl. Gundolf, o.e., p. 253 vlg. over naturalisme en Sturm und
Drang.

-ocr page 165-

speare te enten op eigen werk. Neem bijvoorbeeld Klinger's Das
leidende Weih]
daar zijn in III, 3-5, Julie en Franz twijgjes, zó uit
Romeo and Juliet geplukt, en Berendt i, die Klinger's jeugdwer-
ken uitgaf, herinnert ook aan situaties ä la
Lear, Othello, Macheth,
in Otto] Gundolf ^ noemt Klinger's Sturm und Drang 'die Ueber-
treibung des missverstandenen Shakespeare schlechthin'.

Iemand van van Rots' structuur (de naam zal wel geladen zijn
met betekenis, evenals de naam Brand in
Das leidende Weih)
een man, die geen ondeugd kent 'dan de domheid en de vrees', die
niet 'lafhartig' met zijn lot tevree wil zijn, 'gelijk duizende laage
zielen, die voortkruipen zonder op te zien', die het maar weinig
vindt koning te zijn 'voor hem wiens vader een throon beklom',
die spreekt van een 'Heelal onzer onwaardig', wortelt eerder in
het
achttiende-eeuwse Duitse toneel, dan in Shakespeare.

Het lijkt niet heel waarschijnlijk, dat Kinker, onafhankelijk van
de analoge Duitse,
quasi-Shakesperiaanse, figuren, een van Rots
zou scheppen, en dezelfde toneeltrucs verzinnen als Stürmer und
Dränger. Het noodweer vol effect in het vijfde bedrijf van
Van
Rots
het plaatsen van zang en lied in de prozatekst, Kinker
kon het van de Duitsers hebben afgekeken^; zelfs gebruikt hij
stijleffecten, die aan Klinger herinneren ^ Mogen we bij
Van Rots
van Shakespeare's invloed spreken, dan voornamelijk om het ge-
kozen
Othello-moiïei] op de conceptie van het spel zal wel secun-
daire invloed hebben gewerkt, en het zullen eerder de Duitsers zijn
geweest, die er Kinker toe hebben gebracht naar Shakespeare te
werken,'dan Shakespeare zelf. Tot een stukje Kinker heeft Kin-
ker Shakespeare althans niet omgezet, en
Van Rots bleef een koel,
cerebraal product, de Hollandse Jago, de Hollandse Othello, ver-
zonnen, onwezenlijke wezens, zonder kracht en warmte van
Shakespeareaans leven.

quot; » F. M. Klinger, Dramatische Jugendwerke. Herausgeg. von H. Berendt u. K. Wolff,
I (Leipzig 1912), p. XXVIII.

= zie A^ Etoesser, Die deutsche Literatur I (Berlin 1930), p. 442 Andere allegorische
namen bij Klinger: La Feu, Wild, Blasius, vgl. Berendt,
o.c p. XLVIII

* Ziehüv.KlmgeT, Das leidende Weib IU,1 en Die Zwilhnge 11, \,Oitoy, 10.

' Berendt o c p XXI: 'Immer wieder wird ein Gedanke aufgenommen, und un-
verändert wiederholt, in eintöniger Beharrlichkeit gleichförmig wieder herausgestos-
zen' et zelfde verschijnsel wordt bij Lessing geconstateerd). Al® voorbeeld o.a.: Ich
seh dich wieder! Morgen, ja morgen! ich seh dich wieder!' Bi] Kmker, p. 67: Ik wü
aan uw knieen schreyen! Schreyen wil ik!'; p. 79: 'nu heeft hij dit huis veraten, zon-
der vaarwel te zeggen dit huis verlaten', p. 100: 'In haar armen! en hij leven! ik leven!
.... in haar arm hem dooden! Ik ooit weer in die armen! Ik leven! m die armen .

-ocr page 166-

Wanneer Kinker All's well that ends well vertaalde, is ons niet
bekend, het handschrift, ééns in van Hall's bezit is niet geda-
teerd. Het kan in geen geval vóór 1783 zijn geschreven, want in de
inleiding wordt Groenenvelt's vertaling van Klopstock genoemd.
Jeugdwerk (Kinker werd in 1746 geboren) is het dus niet. 'Ik
weet, dat hij van dezen arbeid nimmer eenig openlijk gebruik ge-
maakt heeft, of nimmer getracht heeft dit te doen' schrijft van
Hall, en al te kritisch mogen we tegenover een onuitgegeven ver-
taling niet staan. Aan het vertaalde drama gaat echter een korte
beschouwing vooraf, en we kunnen aannemen, dat deze Kinker's
opinie over auteur en spel weergeeft. Al moge het in portefeuille
zijn gebleven, stuk en woord vooraf, waren als
Voorlezing be-
doeld. Welk publiek er gelukkig mee had moeten worden gemaakt,
is niet vermeld.

De inleiding, voor zover ik weet, nooit uitgegeven, laat ik hier
volgen: 'Het waare schoone — dat namelijk, dat door zijne in-
wendige waarde, zonder iets anders te behoeven; alleen door zich
te vertoonen, dadelijk treft: Dat schoone is van alle tijden zodanig
geweest; en kan nooit — 't zij door de wisselvalligheden der tij-
den; 't zij door de verandering der gewoonten, noch de grillige
wispelturigheid der
mode — ophouden schoon te zijn. Dat schoone
en de waarheid blijven altijd dezelfde. — De verheven overblijf-
sels der Grieksche en Romeinsche Dichters en Redenaaren, die
der Oostersche volkeren en Westersche barden; de voorbrengende
genien der vroegere en laatere tijden, bevestigen ons dat deze stel-
ling niet gewaagd is. De groote Shakesper e wiens oorspronkelijke
voortbrengsels thans twee eeuwen oud zijn, en in een tijd het
licht zagen, toen Engelland nog maar een' geringen trap van be-
schaafdheid ondergaan — en de smaak nog maar weinig ontbol-
stering ontfangen had, bewijst ons, dat het goud in zijn ertsen be-
slooten, goud is.

Ik heb het gewaagd om een zijner minst bekende Toneelstuk-
ken in onze taal over te brengen. Eensdeels om mij zelf in 't goed
verstaan van dien schrijver te beöeffenen, en ten tweede om van
deze stelling aan uw aandacht eenig bewijs op te leveren, 't Gaat
altijd met zeer veel moeite gepaard een schrijver van dien aart,

' Van Hall, o.c., p. 39; later in het bezit van wijlen P. A. Pijnappel te Hilversum, die
het mij weilwillend ten gebruike afstond.
2
O.c., p. 40.

-ocr page 167-

welke voor een andre natie en een andre eeuw dan de onze ge-
schreven heeft, in zijn waare kracht in een moderner taal en eeuw
over te brengen. De zeden en gewoonten (en deze verschilde in
dien tijd oneindig veel van onze tegenwoordige) leveren geen
klein beletsel op, om alles in zijn waare dag daar te stellen.

't Geen de zeergeleerde Jesuiët Brumoy over 't vertaaien der
Grieksche Toneeldichters aanmerkt, heeft ook plaats in de over-
zetting van een schrijver als onze Shakspere.

Hij zegt namelijk: quot;in 't vertaaien moet men een' zeekren mid-
denweg houden, tusschen een al te gezette nauwkeurigheid, die 't
oorspronkelijke onkenbaar maakt, en een al te groote vrijheid,
die het geheel verandertquot;.

En hij heeft volkomen gelijk: want die den Griekschen Euripi-
des en den Britschen Shakspere van woord tot woord vertaaien
wilde in onze taal, bijvoorbeeld; zou een taal voortbrengen, veel
duisterder dan de zogenaamde Hollandsche vertaling van Klop-
stock door Groenenvelt; dat is (want deze kan niet tegenstaande
zijne duisterheid, door een oplettenden lezer verstaan worden) dat
is (zeg ik), een taal, die om verstaan te worden, opnieuw eene ver-
taling of ontcijffering zou nodig hebben.

Maar een al te groote vrijheid is even schadelijk, zo niet scha-
delijker: want deze, werpt, door alleen den waaren zin, zoge-
naamd, te bewaaren al het eigenaartige der gezegdens weg. En zo
zij ons al den waaren zin eener phrase geeft; zo beneemt zij ons
echter de
energie en kracht van 't oorspronkelijke, en stopt ons
(laat ik mij zo eens uitdrukken) den dooden letter in plaats van
de bezielde
zeggingskracht des Dichters in de hand: of verleven-
digt zij dien door den vindingrijken geest van den vertaaler of
liever vrijen navolger — dan bedriegt zij ons op een behendige
wijs, en geeft ons een valsch denkbeeld van 't oorspronkelijke.
Met één woord — ieder taal heeft iets dat haar eigenaartig is — en
dat dikwüs in een andere taal woordelijk overgezet, een geheel an-
dere beduiding heeft. Men moet zich derhalve zo lang aan de let-
terlijke vertaling houden als de taal waar in men overbrengt dit
behoudens dezelven zin en kracht toelaat. Daar dit niet geschie-
den kan, moet men zijn toevlucht nemen, tot een andere bewoor-
ding; maar die nog thans die zelve waarde als 't oorspronkelijke,
in de taal, waarin men overzet, bezit.

Om een voorbeeld uit Shakspere zelf aan te haaien; wie zou

-ocr page 168-

zich gaarne met de vertaling van de volgende Phrase vergenoe-
gen: namelijk:

And it was I,
That drive thee from the sportive court, where thou
Was shot at with fair eyes, to be the mark
Of smoky muskets ? O, you leaden messengers.
That ride upon the violent speed of fire.
Fly with false aim, move the still piercing air.
That sings with piercing, do not touch my lord.

Laatste Toneel derde Bedrijf.

wanneer het op deze wijze vertaald wierd

En ik was het die u uit het kortswijlig Hof verbande, waar
men met schoone oogen op u schoot, om het wit der rookende
musketten te worden ? ó gij looden booden, die op de geweldige
spoed van 't vuur rijdt, vlieg met een valsch oogmerk, beweeg de
steeds doorklievende lucht, die met de doorklieving zingt, raak
mijn meester niet aan

Doch ik geloof reeds genoeg gezegd te hebben, om u gereedelijk
te doen toestemmen, dat een al te letterlijke vertaling, niet anders
zou zijn dan een
Parodie van 't oorspronkelijke, en dat een al te
groote vrijheid te veel van den grondtext afwijkt.

Laat ik u nog een oogenblik met mijn autheur ophouden, om
u hem voor de voorlezing mijner vertaling, van wat nader bij te
doen kennen.

Niet den kieschen, wijsgeerigen en door smaak gevormden Vol-
taire, noch den zoetvloeïenden, treurigen en melodieusen Racine,
noch den Plautus en Terentius navolgenden Molière — Niet de
eenvoudige schoone Grieksche Toneeldichters zult gij in mijn ge-
liefden en natuurlijken Shakspere ontdekken. Zij waren alle — de
eene meer, de andere min — de begunstigde Minnaars der Na-
tuur, elk van dezen schilderde haar met gemoedsvervoering af,
gelijk zij zich in hunne verliefde en verhitte verbeeldingskracht
op het schoonst vertoonde. De oude Grieken toonden haar een-
voudig; de oosterlingen rijk en praalziek; de Barden trots. —
Maar Shakspere spreekt de taal der minnaars niet; hij — de zoon

1 Kinker maakte er tenslotte van: 'En wie ben ik doch, die u uit het vermaaklijke hof
verdrijf, daar gij met schoone oogen wierdt toegelonkt, om nu het doel van 't rookend
musket te worden? O gij looden boodschapsters van den dood, die op de moordadige
drift van 't vuur voortrijd, vliegt op een valsch doel daar heen! vliegt door de door-
klievende lucht die om u heen sluit, maar tref mijn zielsvriend niet!'

-ocr page 169-

NEDERLANDERS DIE NA 1780 OVER SHAKESPEARE SCHRIJVEN 153
der natuur, zegt eenvoudig - maar tevens op een kinderlijken en

hartroerenden toon: —Daar is mijne Moeder! —

Zijne tafreelen bezitten die verheven juistheid van Voltaire
niet - noch de zich zacht in een smeltende beelden en schaduwen
van Racine. Neen - men ziet in Shakspere meesterlijke omtrek-
ken, met een stoute hand meestal door 't geval bestierd, daar neer
gezet ■ hier en daar een aandachtwekkende slagschaduw geeft zijn
schilderij vuur en leven; maar zijn eeuw was de eeuw der be-
schaafdheid niet, en zijn coloriet gaat niet altijd met bevalligheid

welk ik mij ter vertaling gekozen heb draagt den

All's well that ends well, Einde goed alles goed. _

Het stuk voldoet volmaakt aan dien titel. De vinding is schoon
doch niet zo wel uitgewerkt als zijn andere stukken, en de kun-
stige maar ook natuurlijke verwarring lost zich zeer gemakkelijk
en op een ongezochte wijze op. Het behoort tot zijne comische
Toneelenspellen (sic), doch om het in zijn waarde te
moet men zich in zijne eeuw plaatsen, en hem m betrekking tot de

toenmalige zeden beschouwen.nbsp;^^ , .

De vrijheid die ik mij in 't vertaaien veroorloofd heb, bestaat
hier in, dat ik veel van 't nuttelooze, en dat niet dan tot verduis-
tering van zijne schoone vinding strekken kan, achterwege ge-
laaten heb. Ook heb ik, zo véél mij doenlijk geweest is, het telkens
verandren der Toneelen, nu in Italien en dan weder m Franknjk,
verminderd (ten minste in een en 'tzelfde
Bedrijf) voor zo veix mij
dit heeft kunnen gelukken, zonder iets aan het stuk te benadeelem
Het caracter van La Feu en een niet veel beteekenende Land
Hansworst, heb ik te samen gevoegt om er een Hofnar van te
maken, dit is mij niet moeilijk gevallen, om dat La Feu, vee van
zo een wezen, in vroeger eeuwen meer dan nu bekend, bezit. Ln
La Feu zelve breng ik niet op 't Toneel, dan geheel op t laatst,
wanneer hij er ook alleen maar noodzaaklijk is. Voor t overige
heb ik alles aangewend om zo veel de aart van 't Nederduitsch dit
toelaat, de letterlijken zin van mijn Autheur te behouden. Zo
echter mijn vertaling u zd sterk niet behaagt, als mij dit stuk m t
oorspronkelijke genoegen verschaft heeft, dan noogt gij h^t ^
lijk aan den vertaaler wijten, die zeer wel overtuigd is, dat hi]
veele schoone trekken van Shakspere niet in die zelfde kracht,
overgebracht heeft.

-ocr page 170-

Voor ik van mijn voorbericht afstap, zal ik u alvorens de ver-
taling der recensie mededeelen, welke
Johnson, een landgenoot
van Shakspere, van dit
drame gegeven heeft. Zij is de volgende:

quot;Dit stuk heeft veele vermaaklijke toneelen; schoon niet altoos
waarschijnlijk; en sommige gelukkige caracters schoon niet nieuw,
noch uit een grondige kennis der menschlijke natuur voortge-
sprooten. Parolles is een snoever en een lafaart; zodanige is altijd
het vermaak van 't toneel geweest, maar heeft misschien nooit
meer gelach en verachting verwekt dan in de hand van Shakspere.

Ik kan mijn hart met Beitram niet vereenigen. Een edelman
zonder edelmoedigheid, jong zonder trouw, die met Helena als een
lafaart trouwt, en haar als een deugniet verlaat. Die wanneer
zij door zijn slecht gedrag sterft, naar huis vliegt om een tweede
huwlijk te voltrekken — (N.B. dit is geheel iets van de uitvinding
des recensents zelve: Het stuk zelve weerspreekt het i) wordt be-
schuldigd door een vrouw die hij verleidt heeft; zoekt zich zelf
met onwaarheid te verdeedigen, en wordt nogthans tot
geluk
bestemdquot;.

Men zal bij de voorlezing kunnen oordeelen of dit stuk, deze
koelbloedige en onnauwkeurige
recensie verdient'.

All's well that ends wélt lijkt geen gelukkige keuze voor een audi-
torium, dat waarschijnlijk nog voor Shakespeare gewonnen moest
worden. De intrige valt, los van Shakespeare's dictie, nauwelijks
te slikken. Maar Kinker prees de schone vinding, en vond dat de
'kunstige maar ook natuurlijke verwarring' zich makkelijk en on-
gezocht oploste. Het drama is voor hem alleen 'comisch tooneel-
spel' ; modern gecompliceerd is zijn visie nog niet I

Dat hij zich enigszins in de hoofdpersonen heeft verdiept, met
Bertram en zijn gedwongen huwelijk was begaan, kan men mis-
schien lezen uit zijn bezwaar tegen Johnson's 'koelbloedige' re-
censie. Uit de slotwoorden, wat de nar betreft, Kinker's slot-
woorden :

De Koning.

Als men zulk een einde maakt, is het zoet zo veel te aange-
naamer als het bitter voorbij is.

' Heeft Kinker Johnson begrepen? Die schrijft: 'Bertram____who marries Helena

as a coward, and leaves her as a profligate: when she is dead, by his unkindness, sneaks

home to (iets anders dan: om) a second marriage'____en inderdaad, Lafeu wil zijn

dochter dolgraag met Bertram laten trouwen, vgl. IV, 5, V, 3; en Koningen Bertram
stemmen toe!

-ocr page 171-

De Hofnar.nbsp;,

En ondertusschen hebben zij het zoet op, en het bitter moet nog

volgen.

De Koning.
Wat zegt gij ?

De Hofnar.
Amen!

zou men kunnen opmaken, dat hij niet gelooft aan idyllisch

geluk voor Helena en Bertram.nbsp;,nbsp;, u ^ ^ i

Door toevoegsels, omzettingen, coupures, heeft Kmker het stuk
mishandeld. Lafeu en de clown zijn samengesmolten tot Hofnar.
Maar de hoveling Lafeu, vlug en realist van inzicht, levendig m
zijn reacties, is geen nar, en zijn geestigheid van ander kaliber dan
de beroepsgeestigheid van de clown. Nu is er in dit amalgama wel
een heel gering percentage van de clown terecht gekomen, maar
aardige vondsten van Lafeu zijn vervallen, en de vertaler mengt
nogal wat Kinker in de rol.
Enkele Kinkeriana:

Helena.

Gij verhaalt mij niets dan tegenstrijdigheden.

^ rnfromdat er niets dan tegenstrijdigheden in de waereld zijn.
Nascentes morimur: wij sterven terwijl wij geboren -^^rden fg-
gen de Doctors; en zij hebben gelijk; en gij weet toch zo wel als

ik dat zij ongelijk hebben.

^Iriijn heel veel zaken in de Natuur, daar geen reden van te
geven is. 't Is een eigenschap in de mensch om germg te achten t
geen makkelijk te verkrijgen is. Meestal ziet men dat meisjens die
Lhzelve aanbieden niet welkom zijn; terwijl de weigering van
anderen, de begeerte aanvuurt. Dit alles is niets anders dan een
valsche munt die onze trotsheid onze reden in de hand stopt De
luiheid alleen bemint de gemakkelijke verkrijgmg. Maar al te
veel gemak veroorzaakt vadsigheid en verveeling. Al weer een
valscL munt! - Wanneer zal toch ons verstand al de valsche
munters van 't hart ophangen.

Kinker liet de expositie van het stuk weg, wat niet voor zijn in-
zicht en poëtisch gevoel pleit. Hoe Bertram in de absolute macht

-ocr page 172-

van de koning is, (en dit verklaart zijn machteloosheid tegen het
opgedrongen huwelijk), staat nergens zoo duidelijk als in een der
eerste regels

I must attend his Majesty's command, to whom I am now in
ward, evermore in subjection.

In de eerste scènes horen we buitendien hoe ziek de koning
is, leren we Lafeu en Parolles kennen, en wordt ons de verhou-
ding van de gravin tot Helena verklaard.

Een der mooiste lyrische passages. Heiena's alleenspraak over
de hopeloosheid van haar liefde, is in koelen bloede opgeofferd.
Hóe men over Helena denkt, of men haar ziet als Shakespeare's
'loveliest character', als 'herrliches Weib', of onoverwinlijke an-
tipathie voelt voor deze vrouw, die met zachte taaiheid — die-
nend, aanbiddend, ondergeschikt en zelfgenoegzaam — haar doel
weet te bereiken, wat betekent, een huwelijk met de man die
haar haat en ontvlucht — pathetisch is ze in die eerste liefdes-
klacht:

I am undone; there is no living, none
If Bertram be away. 'Twere all one.
That I should love a bright particular star.
And think to wed it, he is so above me;
In his bright radiance and collateral light
Must I be comforted, not in his sphere (etc.).

En zonder deze hunkering, die haar verder doorzetten moti-
veert, is Helena niet te aanvaarden.

Kennismaken met situaties en personen lijkt Kinker overbodig;
de situaties zullen wel blijken in de loop van het stuk! Met het
gesprek tussen de gravin en Helena (in het origineel uitvoerig en
dichterlijk voorbereid), opent Kinker het drama; verhoudingen
worden in een verzonnen toneeltje samengevat:

De gravin.

Gij zijt mij dan wel schielijk in de Hoofdstad gevolgd. Wij zullen
heden weder vetrekken; ik heb mijn zoon, die nu aan 't Hof ver-
schenen is, aan den vorst aanbevolen, en heb dus aan 't Hof niets
meer te verrichten. Gij antwoord mij niet Helena en schijnt be-
drukt. Ik betreur evenals gij uvsr vader; hij was een kundig arts:
hij was mijn vriend. Na zijn dood heb ik u, even als mijn zoon met
alle de zorg die uw jeugd vorderde te Rousillon opgevoed. Ik heb
u als een kind aangenomen: want uw vaders nalatenschap, was de

-ocr page 173-

nalatenschap van een' verdienstelijk' man, en deze zijn zelden
naar hunne talenten geëvenredigd. Ik zal u altijd zo veel mooglijk
in dit verdriet troosten en u tot moeder verstrekken.

Een dergelijk toneel van Kinker's vinding als Helena aan het
hof komt:

Helena.

Mijnheer, zoudtge me toegang tot den Koning kunnen ver-
leenen ?

De Hofnar.

Wel zeker. Spreek op mijn kind: gij doet zeer wel dat gij u bij
mij adresseert: want naar mijn inzien en uw gelaat behoort gij
tot mijn departement. Zeker wilt gij den Koning vermaken, niet

waar

Helena.

Ik wilde hem gaarne van zijn kwijnende ziekte verlossen.
De Hofnar.

Daar twijffel ik aan; want als men u wat lang beziet, haalt men
zich zeker een kwijnende ziekte op den hals. Ten minste ik. . ..
heb de eer van uw Dienaar te zijn. . . . Mejufvrouw. . . . ik ben
wat kittelachtig om u de waarheid te zeggen
{hij wil vertrekken.)

Als Bertram na het huwelijk verdwijnt, en Helena bij haar
schoonmoeder komt, zegt ze bij Shakespeare:

Madam, my lord is gone, for ever gone
bij Kinker:

Ta mijn lieve moeder. Nu zijt gij mijn moeder geworden gelijk
ik wenschte. Maar uw zoon.. . . hij is vertrokken en verlaat mij
zonder afscheidskus te geven. Binnen twee dagen zal ik hem met
weder zien Maar ach. die twee dagen zullen tot een eeuwigheid

uitz wellen.
De gravin.

Is hij vertrokken en zonder zijn moeder vaarwel te zeggen ?
Helena.

Hij dacht dat gij reeds naar Rousilon teruggekeert waart, en
heeft mij deze brief voor U meegegeven.

Brutaal is het van Kinker, het fragment in te lassen, dat het
achtste tooneel van het derde bedrijf werd. Bertram zal 's nachts

~ ' Recapitulatie van een juist voorafgegane scène tussen Bertram en Helena.

-ocr page 174-

zijn bezoek bij de geliefde Diana brengen; zijn versmade vrouw,
Helena, zal bedriegelijk Diana's plaats innemen. Dit was Shakes-
peare's gewaagde motief; het volgende is door Kinker op dit mo-
tief gecomponeerd, die, anders dan Shakespeare, zijn gehoor door
het dramatiseren van enkele hachelijke ogenblikken in spanning
tracht te brengen, en op sensatie belust lijkt:

Diana, Helena in een nachtgewaad.
Diana.

Nu is mijn rol afgespeeld, de uwe gaat beginnen.
Helena.

Hij zal 't zeker niet droomen, dat hij dezen nacht een uur in de
armen van zijn vrouw doorbrengen zal.

Diana.

Draag nu maar zorg dat (hij) u niet herkend. Ik zal nu maar ver-
trekken dan zal hij geloven dat ik mijn vriendin spoedig wegge-
zonden heb.

Helena.

Ik beef. Maar waarom beef ik, ik zondig immers niet ?
Diana.

Die bevreesdheid zal u in zijn armen geen nadeel doen: zijn
overwinning zal daardoor zo veel te grooter schijnen. Vaarwel.
(zij vertrekt).

Helena (alleen.)

Gij zult mij deze keer niet ontvluchten! — Gij zult mij ontrouw
zijn, graaf! — Maar in uw gedachten en met uw gemoed — voor
de getrouwheid van uw lichaam, sta ik heden in. Ik heb u in een
schoone hinderlaag gebracht. Uw vijand heeft het
Parool ont-
dekt.
(Zij wandelt eenige reizen heen en weer over het tooneel).
Maar zo hij 't eindelijk ontdekt ?

Nu, ongelukkiger kan ik niet worden. (Zij gaat naast het Lit
de Camp zitten en leunt met haar arm op een tafeltjen daar slechts
een kaars op staat).
Maar zal ik wel gelukkig zijn, als hij mij in
zijne omhelzingen
Diana noemt? — Als hij mij —■ zelfs in mijn
armen vervloekt? — Helaas! ik heb den schijn voor geluk om-
helst, en een iedele schaduw is alles wat mij overblijft
(Zij weent.)
Neen terug traanen! — Tot nog toe is mijn liefde heldhaftig ge-
weest; zij moet niet kleinhartig worden! —
('t slaat twaalf uuren).
Ik moet niet gezien worden. (Zij doet de kaars uit, er wordt ge-
klopt. Zij doet de deur open. Bertram vliegt in haar armen.

't Gordijn valt.)

-ocr page 175-

Van Hall ^ sprak van 'aangebragte veranderingen, die inder-
daad verbeteringen zijn'!

Een proefje slechts (uit I, 3) als voorbeeld van Kinker's pro-
zavertaling — die van Jan en alleman kon zijn, en in geen enkel
opzicht aantrekkelijk is.

Then, I confess.

Here on my knee, before high heaven and

[you.

That before you, and next unto high heaven,
I love your son:

My friends were poor, but honest; so's my

[love:

Be not offended, for it hurts not him.
That he is lov'd of me; I follow him not
By any token of presumptuous suit.
Nor would I have him, till I do deserve him;
Yet never know how that desert would be.
I know I love in vain; strive against hope;
Yet, in this captious and intenible sieve,
I still pour in the waters of my love,
And lack not to lose still: thus, Indian-like,
Religious in mine error, I adore
The sun, that looks upon his worshipper.
But knows of him no more. My dearest

[madam.

Let not your hate encounter with my love.
For loving where you do: but, if yourself,
Whose aged honour cites a virtuous youth.
Did ever, in so true a flame of liking.
Wish chastely, and love dearly, that your

[Dian

Was both herself and Love; O then, give

pity

To her, whose state is such that cannot

[choose,

But lend and give where she is sure to lose.

Helena.

Dan beken ik hier op
mijn knien voor den He-
mel en u, dat ik hem be-
min. Mijn bloedverwan-
ten waren arm, en eer:
lijk: zo óók is mijne lief-
de. Wees niet verstoort;
want het beleedigt hem
niet, dat hij door mij be-
mind wordt. Ik vervolg
hem niet met tekenen
van dwaaze ingebeeld-
heid. Ik weet dat ik ver-
geefs en zonder hoop be-
min. Gelijk een Ooster-
ling, aanbid ik in mijne
godsdienstige dwaling de
zon die op haar aanbid-
der neerziet; maar nog
thans zijn loop in den
Hemel vervolgt. Ach laat
uw haat zijn liefde niet
in 't aangezicht vliegen.
Maar indien gij zelf, wier
bejaarde eer kentekenen
van een voorleden deugd-
zame jonkheid draagt,
ooit kuisch gewenscht,
en teder bemint hebt: O,
— beklaag haar dan die
zich alleen in een staat
bevindt, waar in zij geen
keus heeft, om te geven;
schoon zij zeker is alles
te verliezen.

Er is hier weggelaten; maar Kinker ziet er op andere plaatsen
niet tegen op. een verklarend toegiftje te geven:

' O.C., p. 40.

-ocr page 176-

II, 3.

ó kuische Diana, nu vlied ik van Now, Dian, from thy altar do I fly,
uw altaar en mijn zuchten stroo- And to imperial Love, that god
men nu met volle kracht naar denbsp;[most high.

Godheid der allesbeheerschende Do my sighs stream.
liefde.

Moralist is ook Kinker; als de Koning 'youth, beauty, wisdom,
courage' de dingen noemt, die het leven zijn waarde geven, voegt
Kinker er 'deugd' bij!

Kinker noemde Shakespeare zijn 'geliefden en natuurlijken
Shakespeare', maar hij stelt hem tegenover de wijsgerige, kiese
en smaakvolle Voltaire. Shakespeare hoorde ook voor Kinker
thuis in een onbeschaafde eeuw, en hij ziet in hem de toneeldich-
ter, die toevallig geniale omtrekken tekent en een enkele 'aan-
dacht wekkende slagschaduw' schildert. Maar hij waardeert hem
naast Voltaire, Racine, Molière, en Kinker's verstand behoedt
hem voor eenzijdigheid in toneelbeschouwing. In het voorbericht
bij zijn vertaling van
nbsp;Orleans en Maria Stuart ^ geeft hij

opnieuw een bewijs van die veelzijdigheid: hoe ver wijken de spe-
len van Shakespeare en de Duitsers niet af van de Franse trage-
die in 'meerdere vrijheden', in 'kunsttaal, de beelding der gesprek-
ken, de toon der sprekenden, de wijs van het schetsen der karak-
ters en zeden, de denkbeeldige wereld, waarin de handelende per-
sonen zich voordoen'; alle soorten kunnen schoon, middelmatig en
slecht zijn, als men het publiek slechts 'het eigendommelijke van
het eene soort niet als maatstaf voor het andere wil opdringen'; de
schoonheid hangt niet af 'van de keus der manier van behandelen,
maar van de getrouwheid aan die gedane keus'.

Theoretisch althans moet Kinker Shakespeare tot de zéér gro-
ten hebben gerekend; in de
Lofrede vóór de Cantate van Haydn
betoogt hij, dat 'fraaije geesten' nog geen Shakespeare's, geen
Vondel's en geen Haydn's zijn, 'zij alleen, die op het eindelooze
grondgebied der kunst te voren onbekende uitzigten openen,
nieuwe voetsporen banen, of aanwijzen, verdienen gelijkgesteld
te worden met den schilder der
Jaargetijden, den dichter der
Schepping'. En uit het onmiddellijk voorafgaande blijkt, dat hij
Shakespeare en Haydn in één adem wilde noemen.

1 In: Thalia en Melpomene VI (Amsterdam 1807).
» 1803.

-ocr page 177-

Maar wanneer Kinker in Iets over het Romantische^ Qenvvi] uiter-
lijke definitie van het begrip romantiek heeft gegeven: 'dichtstuk-
ken, tooneelspelen.... noemt men romantisch, zoo dikwijls er
onverwachte voorvallen en handelingen in voorgedragen worden,
welke zoowel in vinding en plan, als in stijl en behandeling, met
eene zekere onachtzaamheid, en met de onstuimige ingevingen van
eene verwüderde verbeelding vervaardigd zijn. En men zou ze
wel bij uitstek zoo mogen noemen, wanneer er bovendien, akelige
geestverschijningen, onheil voorspellende droomgezigten, mede
in het spel gebragt worden, alles zoodanig bijeengebragt en in-
gerigt, als noodig is, om, vooral bij aandoenlijke gestellen, het ge-
voel té schokken, en het gemoed in eene hevige spanning te bren-
gen', en men dan hoort dat Shakespeare, volbloed romanticus
reeds in de 16de eeuw, een 'meer dan gewoon dichter' was, en 'on-
danks al hetgeen men met regt in zijne karakterschilderingen be-
rispt, in deze soort van vindingen een scheppend vernuft van den
eersten rang' dan raakt het zo geformuleerde oordeel van een
Kinker ons ook weer niet. 'Goethe, Schiller, en
meer andere hij de
Duitschers'
(ik cursiveer en denk aan Klinger) 'volgden hem m
zijne kunstbewerking meer of minder gelukkig na. Lessing zag
hem zijn' kunstzin af, drong in de door hem gevonden manier en
geheimen met oordeel en smaak, polijste en sleep de nog te ruw
gelaten diamanten, waarmede Shakespears werken doorzaaid
zijn- en de geleerde, met den geest der Grieksche dichters zeer ge-
meenzame Herder aarzelde niet, den ongeleerden Bntschen Too-
neelspeler en Dichter met Aeschylus, Sophokles en Eunpides m

eenen gelijken rang te plaatsen'.

Als voor onze sentimentele Feith heeft Herder ook tevergeefs
geschreven voor onze philosophische Kinker, delver naar goud en
ruwe diamanten in de donkere woestenij van een ongeleerde
Shakespeare. En een juwelier die de stenen zette, samen met
synthetische parelen van eigen makelij!

~ Inhet Mengelwerk van de Recensent ook der Recensenten XXIX (Amsterdam 1836)
quot;'»quot;ik^weet alleen van La Harpe, dat hij Shakespeare's 'karakterschildering berispte';
quot;'volSheiiLvevermeM

1834), p. l'evenover Shakespeare spreekt: 'de geliefkoosde Engelsche tooneeMich^^^^^
door Letonrneur, gedeeltelijk ook door Voltaire, vertaald, was wemig bekend, maar
ook weinig geëerd in Frankrijk; maar hij werd door de krachtige pogingen der school
van Victor Lgo, het aantrekkendste voorbeeld voor de Romantische tooneelpoezij,
ook bij de vreemdelingen----'

Pennink, Shakespeare

-ocr page 178-

Kinker is in zijn bewondering voor Shakespeare niet uit de mo-
derne Duitse school; op middelbare leeftijd, op zijn oude dag, eer-
der adept van de smaakvolle Voltaire, misschien ook van Pope.

Wolff en Deken

Betje schrijft in 1776, gekscherend, aan Grave: 'ben ik geen
vrouw? en zegt Hamlet niet: vrouw, uw eigenaam is Ydelheid' ^ ?
Ook noemen Wolff en Deken
Hamlet verschillende malen in haar
Willem Leevend, en Mejuffrouw Ghijsen, biografe van Wolfje's
jeugd, meent, dat Betje zich door de tragedie getroffen heeft ge-
voeld. Mogelijk, maar onbewezen; ze speelt eerder wat met dit
stuk, zou ik zeggen, wat natuurlijk nog geen bewondering hoeft
uit te sluiten. Het citaat aan Grave was een grap. 'Dit is', zo als
Hamlet zegt, 'That is the question', in een brief van Alida Rijzig
aan de vriendin Chrisje Helder, is weer een grapje ^; een opvoering
van
Hamlet wordt in de Leevend als grappige episode uitgebuit.
De tocht van Oom, Tante en Daatje naar de comedie lijkt mij een
herinnering aan een dergelijke episode uit Fielding's
Tom Jones,
waar Jones in gezelschap van Mrs. Miller en Partridge iïamZe^ ziet
opvoeren Jones 'expected to enjoy much entertainment in the
criticisms of Partridge, from whom he expected the simple dictates
of nature, unimproved, indeed, but likewise unadulterated, by
art.... As soon as the play, which was
Hamlet, Prince of Den-
mark,
began , Partridge was all attention, nor did he break silence
till the entrance of the ghost; upon which he asked Jones, quot;what
man that was in the strange dress; somethingquot;, said he, quot;like what
J have seen in a picture. Sure it is not armour, is itquot; ? Jones answer-
ed quot;that is the ghostquot;. To which Partridge replied with a smile,
quot;Persuade me to that, sir, if you canquot; etc.

In Willem Leevend is 'onze Frerijk' de komische schouwburg-
gast, en Alida geniet van zijn 'simple dictates of nature' —
quot;Daatjequot;, zeihij, quot;ik neem mijn middagslaapje, alshetspook komt,
roep mij dan....quot;. Toen het spook kwam stootte ik hem aan, en

1 Brieven met aanteekeningen van Dr. Joh. Dyserinck ('s-Gravenhage 1904), p. 169,
Brief LVIII. In 1770 schreef Betje over een vertaling van Mevrouw Decambon.
Dyserinck vermoedde over de vertaling van HamZff. Onmogelijk, die is van c. 1777;
vgl.
Brieven, ed. c., p. 30, Brief XI.

quot; Historie van den Heer Willem Leevend ('s-Gravenhage 1784—85) VI, p. 172.
ä Book XVI, V.

-ocr page 179-

zei: quot;Oom, daar komt het Spookquot;. Hij wreef zijne oogen, plakte
zijne beide handen haakswijze over de leuning der Loge, kreeg
zijn zwaar korpus overeind, keek naar het Tooneel, met eene voor-
overhellende houding, open mond, opgescheurde uitpuilende
ronde oogen, en zei, zeer bedaard quot;zo, is dat
nu een Spook?quot; zat
neer, en wierd niet wakker, vóór er gedanst wierd' i.

Maar Wim, 'die dan maar eens een heele Bol is in het beoor-
deelen van zulke ij delheden, kan het niet uit zijn kruin krijgen,
dat men
Hamlet gaat zien speelen, alleen om het Spook te zien';
Lotje en Willem converseren over 'de treffende alleenspraak' 2.
'Vooral deeze regel' zegt Lotje, 'To be, or not to be, that is the
question, komt mij zo fraai niet meer voor, als zij u voorkomt. Ik
zie nu de zaaken uit geheel andre gezichtpunten. Zijn, of niet zijn,
is voor mij de groote vraag niet meer. Ik
zal aanweezig blijven'.

Een oorspronkelijke kijk op het stuk, een doorleven van de tra-
gedie of genieten van de poëzie, kan men uit deze citaten met
halen • in de
Leevend lijkt mij de subjectieve waardering van Pope,
Lavater Milton, veel warmer dan die van Shakespeare. Misschien
ob j ectief en natuurgetrouw - ook voor Holland ?- is in de uitbeel-
ding van Wülem, de student met het verheven verstand, de felle
driften en het vele genie voorbeeld van bewogen jeugd uit
schrijfsters dagen, het trekje van de Hamlet-cultus aangebracht .

Nog éénmaal citeren de schrijfsters verzen van Shakespeare m
het Engels uit
Twelfth Night': 'She never told her love'etc.; ze vin-
den die plaats fraai. Ze noemen de naam van de dichter, met
de titel van de comedie waaraan ze het citaat ontlenen, en
daarom verdenk ik er Aagje of Betje van, het te hebben opgepikt
in Richardson's SiV
Charles Grandison'; ook daar wordt bij deze
verzen wel de dichter en niet het stuk vermeld.

Enige herinneringen uit de lectuur van Fielding en Richardson,

» Historie van den Heer Willem Leevend, ed. c. II, p. 306 vlg.

2 O.e. IV, p. 134.

' i' u^nne^thes Werther in der niederländischen LUeratur. Bresl-u^
zur Literaturgeschichte
VI (Leipzig 1905), p. 10, wees, het isnbsp;quot;nbsp;^^^^^^

plaats bij Goethe, Aus meinem Leben III, XIII: 'Hamlet und seine
Gespenster, die durch aUe jungen Gemüther ihren Spuk trieben. ^a^f f ®^
wuszte ein Jeder auswendig, und recitirte sie gern, und jedermann glaubte er dürfe
ebenso melancholisch sein, als der Prinz von Dänemark ob er gleich keinen Geist ge-
sehen und keinen königlichen Vater zu rächen hatte'.

' O.e. VI, p. 349.

= Zie mijn tekst, p. 33 vlg.

-ocr page 180-

enige elementaire bekendheid met Hamlet, misschien modestuk,
meer vond ik bij deze veel-lezende vrouwen over Shakespeare
niet

J. N o m s z

Wanneer Nomsz in de Tooneelspectator drama's, op Shakes-
peare geïnspireerd, bespreekt —
Koning Lear van Ducis, ver-
taald door mevrouw de Cambon,
Hamlet (naar Ducis?) en Romeo
en Juliet,
wel naar Weisze — spreekt hij ook over 'de vermaarde
Shakespear', maar veel origineels brengt hij niet te berde. Al de
stukken van 'die oude dichters' heten wild en uiterst onregelmatig;
'Voltaire, die bijna altijd gelijk had, behalve in het beruchte ge-
schil met den abt Guenée, zegt niet ontaartig, dat de stukken van
Shakespear wanschapen kluchten zijn', en Nomsz zelf noemt
Shakespeare'een chaos, waardoor de heerlijkste stralen fhkkeren',
'de spoorgever der Tooneeldichtkunst', 'een ruwe diamant, die
oneindig in waarde verheven is boven een kleine snuisterij der
kunst'.

Ducis' Lear heet regelmatiger dan Shakespeare's tragedie,
maar gewonnen heeft het Franse stuk niet, en 'die magtig genoeg
is om den Engelschman te vergelijken met den Franschman, zal
bevinden dat de abt Le Blanc ^ gelijk heeft, met te zeggen, dat
Shakespear en Milton niet zijn te kennen, dan in Shakespear en
Milton zeiven, dat is, dat zij nooit met goed gevolg kunnen wor-
den vertaald'. Het lukt Nomsz echter maar nauwelijks in zijn
recensie de twee
Lear's uit elkander te houden.

Over eene opvoering van Romeo het 'oorsprongkelijk En-
gelsch van Shakespear, is eerst afgrijslijk verminkt door de Duit-
schers, en toen overgenomen door de Nederlanders, en voor
fraai opgedischt. Wij hadden een paar Vertogen nodig alleen om
aan te toonen, hoeveel het stuk van zijn oorsprongklijk schoon
verloren heeft. Met dat alles, men ziet eene bevallige actrice, een

1nbsp;In een vertaald fragment uit Mercier in Brieven over verscheiden onderwerpen I
('s-Hage 1780), p. 17, wordt Shakespeare genoemd.

2nbsp;Vgl. Kalff, o.c. VI, p. 483.

3nbsp;(Amsterdam 1792) no. 2, 7.

* Dat Nomsz Le Blanc's vertaalde artikel uit de Oefenschoole kende, blijkt uit Too-
neelspectator
1792, no. 9, p. 65.
^ O.C., 1792, no. 7, p. 51.

-ocr page 181-

grafkelder, een doodkist, en twee lieve jonge luiden ongelukkig
om het leven komen, en men is voldaan'.

Wanneer Bingley en Wattier in 1792 Hamlet hebben gespeeld,
verzucht Nomsz 'wij wenschten dat het stuk geheel Engelsch
gelaten ware. De stukken van Shakespear laten niet wel eene
beschaving der groote deelen toe; en de bijzondere deelen zijn, wij
hebben het reeds gezegd, niet wel te bewaren in alle derzelver
schoonheden'.

Het is maar een bescheiden steentje, dat Nomsz voor een mo-
nument van Shakespeare hier te lande heeft bijgedragen.

Bilderdijk, Kinker, hebben ook in de negentiende eeuw over
Shakespeare geschreven, hun vroegste uitingen hoorden we in de
achttiende. De schrijvers, die in het volgend hoofdstuk ter sprake
komen, vertegenwoordigen een andere generatie, en geven hun
eerste kritiek op Shakespeare in de nieuwe eeuw.

1 o.c., 1792, no. 9, p. 66.

-ocr page 182-

NEGENTIENDE EEUW TOT CIRCA 1840

1. Geleerden en intellectuelen. G. J. Meijer. N. G. van Kampen.
P. van Limburg Brouwer. S. Wiselius. G. A. Hamaker. W. de
Clercq. Argus (J. J. F. Wap?). L. Ph. C. van den Bergh. B. H. Lulofs.

Athenaeum {P. v. Ghert?)

G. J. M e ij e r

De 24-jarige Gerrit Joan Meijer (later Gronings professor), te
Kleef opgevoed, kreeg, in 1804, een gouverneursbetrekking te Am-
sterdam, waar Hieronymus de Bosch en Cras, de Kantianen Pau-
lus van Hemert, Kinker, Deiman, hem belangstellend tegemoet
kwamen en wetenschappelijke leiding gaven. De laatsten raadden
hem, eens in Felix Meritis te lezen, en met succes; in 1808 hield
hij er de voordracht over William Shakespere, die van Hemert
daarna, 1808, plaatste in
Lektuur bij het Ontbijt en de Theetafel ^;
de verhandeling is slechts getekend met de initiaal M

Dit stuk over Shakespeare, 'een man door sommigen met geest-
drift geprezen, door anderen met hartstochtelijkheid verworpen,
en door weinigen regt gekend', ten dele biografisch, ten dele filo-
sofisch, ten dele aesthetisch, irriteert hier en daar door onecht-
heid, maar bij momenten komt het uit boven de dilettantische
achttiende-eeuwse beschouwingen in Nederland, en horen we een
warme en eigen overtuiging van de schrijver zelf.

We voelen, dat het een man der Verlichting moet zijn, die zo
het doel van het toneel omschrijft: 'volgens eene vrij algemeene

' X (Amsterdam 1808), p. 1 vlg.

® Over Meijer: F. C. de Greuve, Levensberigt van Gerrit Joan Meijer. In: Hande-
lingen der jaarlijksche algemeene vergadering der Maatschappij van Nederlandsche
Letterkunde te Leiden
1849), p. 72 vlg.; v. d. Aa, o.e. XII (1869), p. 779; Nieuw
Nederlandsch biografisch woordenboek, ed. c.
III, (1914), kol. 856; J. Prinsen, De
Roman in de i8e eeuw in West Europa.
(Groningen 1925), p. 148.

-ocr page 183-

uitspraak van schrandere en veihchte Mannen, is het Tooneel
eene inrigting voor de Konsten, om medetewerken tot de bescha-
ving en verlichting der waereld. Het is de algemeene bronwel,
waar uit, voor het beter denkende en beter gevoelende gedeelte
van een Volk, het licht en de beschaving allengskens moeten ont-
staan, zig met zagte stromen door den geheelen staat verspreiden,
en redelijker begrippen, edeler grondstellingen, en zuiverer ge-
voelens door aller aderen doen vloeijen. Het bezit, tot dit einde,
den onfeilbaarsten sleutel tot de geheimste toegangen van het
menschelijke verstand en hart. Op het tooneel worden, door be-
hulp der Konst, de weldadige invloed der verlichting op de zede-
lijkheid en het geluk der Maatschappij, en de nadeelige gevolgen
des ongeloofs, deugd en ondeugd, geluk en ellende, wijsheid en
dwaasheid, in duizend tafereelen voor oogen gesteld. De raadselen
onzer lotgevallen worden daar opgelost, en voor onze oogen ont-
wikkeld. Het menschelijk hart wordt daar, als 't ware, op de pijn-
bank der driften gezet, om zelfs zijne geringste bewegingen opte-
sporen; en in deze vierschaar moet de Waarheid, als een onom-
koopbare Regteres, gerigt houden .Wat zijn wetten en Zedekunde
niet aan het tooneel verschuldigd! Hoe vele ondeugden, die door
de waereldlijke regtbanken ongestraft moeten gelaten worden,
bestraft het tooneel! Hoe vele deugden, waar van de Zedekunde
zwijgt, beveelt hetzelve!
Met welk eene heilzame spotternij worden
aldaar niet duizendvoudige soorten van dwazen beschaamd! Wat
het door ontroering en schrik niet kan uitwerken, dat doet het
door scherts en hekelen. Het tooneel mag vrij lagchen met onze
blindheid en zwakheden, om dat het onze
gevoeligheid verschoont:
want zonder blozen kunnen wij ons beeld in dezen spiegel be-
schouwen; en wij danken zelfs in de stilte voor die zagte verma-
ningen. Ook het nationaal karakter en de vaderlandsliefde kun-
nen door het tooneel tot den hoogsten trap gevoerd worden, om
dat op hetzelve het geheele gebied des menschelijken verstands
doorlopen, en alle
schuilhoeken van het hart verlicht worden, en
om dat het alle standen en klassen in zijne muren verëenigt. Het
tooneel eindelijk is de plaats, waar op de egte Waereldburger de
grenzen bepalen kan, waar gehegtheid aan den grond en vader-
landshefde geheel ophouden deugden te zijn.

Dit is het oogpunt, waar uit het tooneel, mijns oordeels, moet
beschouwd worden. En dat ook Shakspere dit zoo begrepen heb-

-ocr page 184-

be, daar van strekken ons de meesten zijner tooneelstukken ten
bewijze: want zij bevatten ontwikkelde ideën, die op eene of an-
dere der opgegeven bedoelingen betrekking hebben'.

Shakespeare is voor Meijer een adept der Rede: 'nooit verloor
hij dat heerlijke geschenk, het gebruik der Rede, om zig en zijne
bedroefde Wederhelft optebeuren en te vertroosten', horen we in
de biografie van de dichter.

Die biografie is wel het minst gelukkig deel van het ganse ar-
tikel, een vie romancée, op de bekende motieven van Rowe gecom-
poneerd en extra Hollands vroeg-negentiende-eeuws uitgewerkt.

Enige citaten: vader Shakespeare wil zijn jongen in zijn beroep
dwingen en 'hoe ongaarne deze ook zijne boeken verliet, bleef hij
egter gehoorzaam, en legde zig met allen ie ver toe op het gene
hem zijn Vader te doen gaf. Ten einde hem nog meer aan deze
leefwijze te verbinden verkreeg hij, reeds in zijn achttiende jaar,
zijns Vaders toestemming om te trouwen met Anna Hathawaij,
de Dogter van eenen rijken naburigen Landman. Het bevallige
karakter van deze zijne vierën twintig jarige Echtgenoote, en hare
verstandige bedaardheid, droegen niet weinig bij, om den Vader
te doen hopen, dat zijn Zoon het dikwijls uitgedrukte verlangen
naar een' anderen werkkring eindelijk opgeven, en in het vader-
lijk beroep volharden mogt'.

Maar de verboden jacht met losse gezellen doet alle schone
plannen in duigen vallen: 'onze William, die niet wist, dat deze
soort van jagt tot het gewone bedrijf dezer Jongelingen behoorde,
en wiens hoofd door hunne luidrugtige vrolijkheid dermate be-
dwelmd was, dat hij op dit oogenblik het onwettige dezer daad
niet bezefte, stemde ongelukkiglijk daar in toe'. Straf volgt,
Shakespeare maakt zijn schimpdicht op Sir Lucy, nieuwe straf
dreigt, en hij zal vluchten: 'hij deelde de zaak alleen aan zijne
Gade mede, die, hoe zeer de droevigste gevolgen van dit voorval
vrezende, egter in zijn lot wilde deelen, en hem op zijne vlugt ver-
gezelde'. Hij werd te Londen paardeknecht van de Schouw-
burg, de anecdote is bekend; minder bekend zijn de volgende bi-
zonderheden: 'hier stond nu onze jonge Vlugteling, aan alle de
onaangenaamheden van het weder blootgesteld; gefolterd door
het gevoel van armoede, maar nog meer door de tranen en zuch-
ten zijner zwangere Gade; geduriglijk bevreesd om door zijnen
vijand nagespoord en ontdekt te worden'. Hij hield zijn verstand

-ocr page 185-

bij elkaar om ook 'zijne bedroefde wederhelft' op te beuren, en
'nimmer ook verliet hem het gevoel zijner meerdere waarde, in
zoo verre, dat hij zig gemeenzaam zoude hebben willen maken met
de andere knapen, die zig met hem onder dezelfde tent bevonden'.
Hij begint zelf op te treden, schrijft
Loves lahour's lost, Hendrik VI,
herziet Titus Andronicus. Twaalf jaren van succes volgen, 'hij
leefde voor het overige, met zijne Gade, en een drietal veelbe-
lovende kinderen, zeer vergenoegd, en werd algemeenlijk bemmd
en vereerd'.

Maar de Meijer die dit tamme leventje schreef (men hoeft nog
niet aan Harris' Mary Fitton te geloven, om Meijer's kijk tam

te vinden), spreekt van'uitmuntende Treurspelen', noemt i^om^o

m Julia een 'Raphaelisch digterlijk tafereel der liefde' \ en geeft
een uitvoerige, in de psychologische en filosofische soort, met zo
slechte analyse van de
Hamlet.

Toneelwetten noemt hij kluisters;'eenheid der geschiedenis is

echter een eerste vereiste, de andere eenheden kunnen een hulp
voor de verbeelding zijn, maar mogen aan hogere verdiensten
worden opgeofferd, 'de overtuiging derhalve dat de aanschouwers
eene
konstvoorstelling, en niet eene wezenlijkheid verwachten —
deze overtuiging zelve moet, naar mijne gedachte, reeds het gezag
van de wet
dezer twee eenheden, (n.1. van tijd en plaats) geheel
ontzenuwen: terwijl tevens het begrip, dat die
twee eenheden
slegts tot vormen dienen, om het idé des digters daar mede te be-
kleeden, ons van zelf tot het besluit voert, dat die
eenheden, zoo
dikwijls het
idé huïien derzelver grenzen gaat. daar aan moeten
opgeofferd worden'; men mag de kunstenaar 'nimmer vonmssen
volgens andere wetten, dan die uit den aard der
konst voord-
vloeijen'. We hebben bij Shakespeare op idee en historische een-
heid te letten, meent Meijer, en moeten begrijpen, dat hij 'den
vorm aan het idéé onderwierp, en alzo eene wet overtrad, welke
zijn groot genie als willekeurig en tegenstrijdig beschouwde, en
welke hij daarom noch konde, noch wilde eerbiedigen'.

'Minkiescheboerterijen' 'onbeschaafdheid zijner vrouwelijke

1 Gerstenberg sprak in zijn Bnefe van Shakespeare's drama's als 'lebendige Ge-
mälde der sittlichen Natur von der unnachahmlichen Hand eines Rafael , en schijnt
daarmede te bedoelen, dat bij Shakespeare alle geniale eigenschappen harmonisch op-
treden vgl. Gundolf, o.e., p. 193. De vergelijking Rafael-Shakespeare bij Meijer ont-
gaat mij geheel. Heeft Meijer Gerstenberg gekend? Ook deze schrijft m zijn zogenaam-
de
Schleswig'sehe Briefe over het individuele in Shakespeare's taal.

« RalU, o.e. passim dezelfde aanmerkingen.

-ocr page 186-

karakters', worden de tijdgeest, woordspelingen de Engelse taal
en natie toegerekend; de gebreken worden ruim vergoed door de
voortreffelijkheid van de 'natuurlijke ware, en krachtige taal' en
van de 'psychologisch-ware en levendige karakterschetsen'.

Engels wordt in Holland niet algemeen begrepen, zodat Meijer
zijn stelling over de taal niet met voorbeelden uit het origineel
kan bewijzen; om goed te vertalen zou hij een nederduitse Shake-
speare moeten zijn Deze verzuchting alleen bewijst reeds, dat
Meijer Shakespeare's poezie weet te taxeren. Hij beseft hoe diens
taal bij verschillende graden van bewogenheid verschillend be-
weegt; 'wie slegts taalkundige eischen doet, en de fijne polijsting
als het hoogste doel der taal beschouwt, dien zal Shakspere niet
altijd voldoen: maar wie de taal voor de middelaresse tusschen
het zinnelijke en Redelijke erkent, die zal hem nimmer zijne hulde
weigeren, ten aanzien der schoone harmonie in zijne denkbeelden,
gewaarwordingen, en uitdrukkingen. Wie gevoelt deze harmonie
niet, bij het hooren, of lezen, der verschillende en eigenaardige
taal van eenen
Caliban, Hots-pur, Fallstaff, Romeo, Hamlet, Lady
Macbeth, Desdemona,
en anderen? Hoe duidelijk geeft ons Shak-
spere's taal de aanschouwing van het beeld, waar van zijne ziel
vervuld is ? Hoe beandwoorden zijne taalklanken aan zijne ideën?
Zoo woedt, bij voorbeeld, in zijnen
Othello, de storm, die de golven
tot aan de vesten des hemels voordzweept, in eigenaardige stor-
mende klanken. Zoo is de taal, welke Koning
Lear spreekt, wan-
neer hem des nachts op eene woeste heide, een onweder overvalt,
hoogst onstuimig, en jaagt den Lezer rilling door de leden. Welk
eene betoverende en angstig makende kracht is 'er in de, uit ééne
lettergreep bestaande, woorden, van welken de angstvallige
Des-
demona
zig bedient, om angst en vreze uittedrukken, wanneer zij
Othello's jalouzij ontdekt? IJslijk is de taal, welke Shakspere de
geesten en spooken laat spreken. Wij gevoelen met huivering,
dat die kinderen der verbeelding, wanneer zij wezenlijk beston-
den, en tot ons kwamen, zulk eene taal zouden moeten spreken.
In bedaarde redeneeringen blijft Shakspere getrouw aan de taal-

^ In Tijdschrift van kunsten en wetenschappen van het departement der Zuiderzee
(Amsterdam 1813) II, p. 773 vlg. verscheen een ongetekend artikel, naar Dryden, aan-
gevuld met bespiegelingen van de vertaler, waarin eveneens wordt gezegd, dat Shake-
speare onvertaalbaar is: 'wij hebben dit bij het vergelijken van verscheidene over-
zettingen in de verschillende moderne, zelfs in de Noordsche talen, bewaarheid ge-
vonden. De geest.... vervliegt te veel bij het overgieten'.

-ocr page 187-

kundige voorschriften. Daar egter, waar de drift spreekt, dringt
het meer gewigtige voor uit. Even als eene ontroerde ziel her-
waards en derwaards geslingerd wordt, zoo wordt ook de taal uit
haar verband met de Redeneerkunde losgerukt, en drijft onbe-
stuurd op de holle zee der driften. Hoe kalm en taalkundig spreekt
Othello, wanneer hij het ontstaan zijner liefde voor Desdemona ver-
haalt! Hoe driftig en ontaalkundig spreekt die zelfde
Othello, als
hij voornemens is de onschuldige
Desdemona te vermoorden!
Welk eene geregelde taal spraakt
Hamlet, wanneer hij met een'
bedaarden geest over het
zijn of niet zijn peinst! Maar hoe zal de
Grammaticus zijn hoofd schudden, wanneer hij denzelfden Ham-
let,
door beangstigend gevoel overmeesterd, alle taalkundige re-
gels ziet overtreden; of wanneer hij de arme
Julia, door onuit-
sprekelijk angstig voorgevoel gepijnigd, in het oogenblik dat zij
den slaapdrank nemen wil, de woorden, die op hare lippen ster-
ven, afgebroken, en buiten allen taalkundigen zamenhang, hoort
uitspreken! Ware het niet eene nijdige
pedanterie te noemen, wan-
neer men een zoo
zigtbaar opzettelijk verzuim der taalkunde voor
een
gebrek wilde doen doorgaan ? Het behoort, in tegendeel, tot de
schoone digterlijke Konst, den Mensch, in zijne verschillende
zielgesteldheden, zulk eene zeer onderscheidene en eigenaardiglijk
gepaste taal in den mond te leggen. En het is een sterk sprekend
bewijs van het, boven door mij genoemde,
psychologisch-ware
der karakters, welken Shakspere geschetst heeft'.

Meijer geniet van individuele taal, tot het genieten van Shakes-
peare's dramatis personae als individuen — het lijkt maar één
stap — komt hij niet; de tijden waren er hier waarschijnlijk met
rijp voor, en Meijer tracht Shakespeare's mensen voor te stellen
als 'soorten' (Johnson sprak reeds van 'species'), 'die in alle Lan-
den, en in alle tijden, hun gelijken hebben', scheppingen 'volgens
psychologisch-wijsgeerige gronden ontwikkeld'; 'Shakspere'ska-
rakters zijn konsttafereelen, welken zijn genie naar een bepaald
ontwierp, en waar toe de geschiedenis hem slegts den vorm aan de
hand gaf. Hier uit ontstaat, in zijne Werken, die verwonderlijk
schoone vereeniging van de
plastische met de ideale konst'. Othello
is niet de 'minnenijdige', maar de 'minnenijd', Romeo -Julia 'de
Liefde als hartstogt, in 't algemeen', Macbeth 'de Heerschzucht
in 't algemeen', en Meijer denkt zich Shakespeare, vervuld van een

» Vgl. o.e., p. 76.

-ocr page 188-

centrale Idee, in de historieboeken op zoek naar helden, die zijn
Idee kunnen dragen.

Aan Hamlet ^ demonstreert hij nu Shakespeare's grootheid meer
in het bizonder, hij tracht de historische eenheid aan te tonen,
die men er nooit in had willen erkennen, en hij wijst er op, hoe
ook hier de karakters met psychologische waarheid en eenheid
zijn geschetst. Ducis'
Hamlet is voor Meijer 'het onoplosbaarste
raadsel voor de Menschkunde, 't welk ooit ten tooneele gevoerd is'.

De idee van de Hamlet is de 'besluiteloosheid' (leest men de
studie tot het einde, dan zou men bijna zeggen dat Meijer meende
'de Gestrafte Besluiteloosheid'!), 'Hamlet is een jong en besluite-
loos denker', Laërtes parodie, Fortinbras tegenstelling.

Meijer vormt zich een beeld van Hamlet in zijn Wittenbergse
tijd, uit enkele aanwijzingen in het drama, en hij ziet een schone,
blonde, tedere en droefgeestige prins, 'leergierig en gehoorzaam,
zagt van aard, bevallig en innemend in zijn manieren', die zijn
dagen doorbrengt in 'geliefkoosde zwaarmoedigheid'; hij is
deugdzaam, 'maar zijne deugden zijn meer de vruchten eener
goede aangeboren gezindheid dan de vorming zijns wils naar de
kennis van pligt en regt!' Dan komt het grote verdriet over de
vermoorde Koning: 'niets bekoort hem, dan alleen deze droef-
heid' ; de hoop 'eene met hem treurende Moeder te zullen vinden,
is wellust voor zijn overstelpt hart', maar, wanneer hij zijn Moeder
als bruid terugziet en hij lijdt, wordt ,deze smart zijne vriendin';
'zijn eenige wellust is ontevredenheid te koesteren met de geheele

wereld----In deze gesteldheid zien wij hem optreden. Als een

geoefend Sophist, lokt hij wellust uit zijne smart'.

Het verloop van Hamlet's tragedie wordt dan in de eerste
plaats uit de, in proza vertaalde, alleenspraken, toegelicht. Meijer
ziet de Geest als een middel van Shakespeare om uit te drukken,
hoe naturen als Hamlet 'al bewogen zig hemel en aarde tot geen
besluit te brengen zijn'; zijn besluiteloosheid moet hij met zijn

en zijn Moeders sterven bekopen, 'dit is____des Digters oogmerk

met Hamlet's dood; en alleen volgends dit oogmerk, heeft het
konstidé dezes treurspels eene onderwijzende strekking'.

Het is een vrij verward stuk mozaïek, met enkele aardige vak-
jes, dat Meijer in elkaar heeft gepast. Iets nog van achttiende-
eeuwse Weltschmerz en achttiende-eeuwse redeverheerlijking lig-

^ Vgl. o.e., p. 75 vlg.

-ocr page 189-

gen er naast elkaar; een zeer Hollands en een zeer rationalistisch ^
verlangen naar 'strekking', een zeer Duitse hang naar'Ideeën', zijn
met de vreugde over plastiek van taal niet voldoende tot een een-
heid verwerkt. Dit gevoel voor taal, het intuïtief artistieke in
Meijer — als hij naderhand een uitgave van het
Leven van Jezus
geeft, getuigt hij in een warm voorbericht over zijn bewondering
van het mooie middelnederlands ^ — heeft hem tot de beste pas-
sus van het artikel geïnspireerd.

Als bronnen noemt Meijer slechts Bell's uitgave van Shake-
speare; even ook spreekt hij van Voltaire en Mrs. Montagu (Vol-
taire's opvattingen over Shakespeare hebben bij Meijer vrijwel af-
gedaan), en hij citeert in noten A. W. Schlegel met de uitdruk-
kelijke verklaring, een artikel van deze auteur pas te hebben
leren kennen, toen het zijne was voltooid. Johnson moet hij
hebben gebruikt, het beeld 'a quibble is the golden apple for
which he will always turn aside from his career', is overgenomen.

Ik verdenk er Meijer ook van, Goethe te hebben gelezen en on-
bewust herinneringen aan dat grote voorbeeld te hebben ver-
werkt. Een 'blonde' Hamlet, is, meen ik, een 'nordische' vondst
van Wilhelm Meister; ook Meister trachtte zich, uit de tragedie,
een beeld van de prins vóór de catastrophe te vormen, omdat al-
leenspraken en sterkste plaatsen hem niet de nodige eenheid van
voorstelling konden geven. Goethe denkt zich de prins 'angenehm
von Gestalt', 'gesittet von Natur', 'gefällig von Herzen', en spreekt
van 'zarte Seele', 'schwankende Melancholie', 'weiche Trauer',
'thätige Unentschlossenheit' en van een Hamlet, die hoopte 'in
Gesellschaft seiner hinterlassenen edlen Mutter die Heldengestalt
jenes grossen Abgeschiedenen zu verehren'

^ VgLoverrationalismeenstrekking, Gundolf, o.e., p. 60; aldaar p. 74: 'Bei Shake-
speare ist das einmahge Individuum gegeben, das unter andern Eigenschaften auch
einen Namen hat, bei den Rationalisten die begriffliche, durch den Namen festgelegte
Eigenschaft, die unter andern auch diesen Träger hat'. F. 143 : 'Es ist Lessing's Schuld,
eine Nachwirkung seiner Auffassung vom Drama, die er durch seine mittelst ausser-
dichterischer Tugenden fascinierenden Stücke bestärkt und verführerisch gemacht
hat: dass man sich im ganzen neunzehnten Jahrhundert abmüht, Shakespeare's
'Probleme' zu ergründen; unter Problemen abgezogene, philosophisch sittliche The-
mata verstehend'.

Vgl. H. de Buck, De studie van het middelnederlandsch tot in het midden der negen-
tiende eeuw
(den Haag 1930), p. 106.

^ Vgl. Lektuur (etc.), ed. c., p. 26, p. 33, p. 37, p. 46.

* Vgl. Wilhelm Meisters Lehrjahre, V, 6, IV, 3, IV, 13.

A. C. Bradley Shakespearean Tragedy^ (London i919), p. 101 typeert Goethe's
Hamlet als 'a kind of Werther, with a face like Shelley's and a voice like Mr. Tree's'.

-ocr page 190-

'We no longer accept Goethe's view of Hamlet as a delicate
and retiring prince, who could not act; but it influenced many
generations of critics, and is therefore historically important' ^;
vermoedelijk hebben we bij Meijer, als bij velen, invloed van
Goethe's visie op
Hamlet te boeken.

Als vertaler valt er van Meijer weinig te zeggen; hij maakt een
enkele fout, is eerder resumerend — hij wil vooral Hamlet's
karakter verklaren •— dan plastisch en poëtisch, en dus mis-
schien toch niet geheel doordrongen van Shakespeare's beeldend
dichterschap.

Enkele voorbeelden ^:

p. 53 zulk een voortreffelijk Koning, die mijne Moeder zoo
teder beminde — so excellent a King, that was to this Hyperion
to a satyr: so loving to my mother that he might not beteem the
winds of heaven visit her face too roughly; p. 83 de waereld. . . .
is een verwaarloosde tuin, waar in het gemeene en siegte de over-
hand hebben — 'tis an unweeded garden that grows to seed,
things rank and gross in nature possess it merely.

Hiermee kan ik volstaan; Meijer zelf had niet de pretentie, de
geroepene te zijn, die Shakespeare zou vertalen.

N. G. Van Kampen

Evenals professor Meijer heeft professor van Kampen gedu-
rende zijn schooljaren in Duitsland gewoond; zou daar misschien
bij beiden al de eerste belangstelling voor Shakespeare zijn ge-
wekt?

We weten dat van Kampen Feith, 'onze edele Feith', tot Shake-
speare's bewonderaars rekende Lessings theoretisch werk ^ ken-
de, Schlegel las en zelfs vertaalde en behalve in deze auteurs

1 Ralli, o.e., p. 113.

' Meijer in Lektuur bij het Ontbijt (enz.), ed. c.

ä Zie Redevoering over William Shakespear, voorgelezen in de Leydsche afdeeling der
Hollandsche Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen: den g. December 1814.
Gedrukt in: Mnem-osyne I (Dordrecht 1815), p. 115 vlg. Is 'de voortreffelijke Neder-
landsche kunstregter' die zegt, dat men Shakespeare niet moet volgen maar in de
geest bestuderen, ook Feith? Vgl.
Redev., ed. c., p. 92.

* Verhandeling over de vraag; welk is het onderscheidendend verschil tusschen de klas-
sische poezij der Ouden, en de dus genaamde romantische poezij der Nieuweren? En hoe-
danig is beider betrekkelijke waarde, en meerdere of mindere geschiktheid voor de zeden en
behoeften van den tegenwoordigen tijd?
In: Werken der HoUandsche Maatschappij van
fraaije kunsten en wetenschappen
VI (Leyden 1823), p. 295 vlg.

' A. W. Schlegel, Geschiedenis der tooneelkunst en tooneelpoezij. Uit het Hoogduitsch

-ocr page 191-

goed belezen was in vele anderen, die over de dichter schreven \
en, wat het beste is, goed belezen in Shakespeare zelf.

In 1810 verschijnt te Leiden Schlegel's Geschiedenis der Too-
neelkunst en Tooneelpoëzij,
dat is van Kampen's bewerking van
Schlegel's
Vorlesungen über dramatische Kunst und Litteraturquot;^.
Van Kampen publiceerde niet meer dan een eerste deel, zodat we
in de Nederlandse bewerking hoofdstukken over Shakespeare mis-
sen. Maar de vertaler spreekt van hem in zijn voorbericht, be-
vreesd als hij is, dat zijn lezers zich zouden kunnen kanten tegen
de
Vorlesungen, omdat Schlegel er met zo grote lof over Shake-
speare schrijft. Holland moet de dichter niet beoordelen naar Du-
cis, die men er nog altijd speelt (en die van Shakespeare's 'woeste
maar verhevene schepping' een elegant Frans tuintje maakte),
hem niet lezen in onze achttiende-eeuwse vertaling naar Eschen-
burg, maar hem genieten in het oorspronkelijke Engels of in
Schlegel's meesterlijke overzetting.

Kritiek op Ducis uitte van Kampen reeds in 1807, toen zijn be-
kroonde
Verhandeling ^ voor Teyler's genootschap verscheen: 'de
stukken van Ducis, op den smallen Franschen leest geschoeid,
knotten van de Treurspelen des Engelschmans somtijds het krag-
tigsteen treffendste af, laten hier een gezegde, daar een tooneel
weg, niet dewijl het gemeen of smakeloos, maar dewijl het stout
was; kortomhet zijn gewrochten, die dengenen, welke Shakespeare
zelvén gelezen heeft, niet kunnen aanstaan. En echter vertoont
men bij ons zoo gretig deze magere kopijen, 't is waar, door keu-
rige Dichters met een zeer bevallig Hollandsch kleed omhangen.
Waarom legt men zich dan niet liever toe, ons in de voetmaat van
Shakespear, dien onze taal zeer wel gedoogt, betere navolgmgen
van dien Dichter der Natuur te geven, waaruit slechts het lage en

vertaaU door N. G. van Kampen I (Leyden 1810). Schlegel hield zijn Vorlesungen te
Weenen in 1808: de bekende voorlezing over
Shakespeare werd echter eerst in 11^,
dus in 1811, gedrukt. Hoe kan die aan van Kampen
zijn bekend geweest? vgl. mijn
tekst, p. 178.

^ Ik noteerde Journal litteraire de la Haye, Macquet, Tijdschrift van kunsten en
wetenschappen,
Voltaire, Mercier, Villemain, Johnson, W. Richardson Blair Hume,
Douce, Lessing, Göthe,
[Wilhelm Meisters Lehrjahre, Aus meinem Leben), Schlegel.

Ik citeer de Vorlesungen in de eerste editie: A. W. von Schlegel, Ueber dramat^-

scheKunstundLitteraturl—U, 1—2 {UeidelheTg 1809—

' N. G van Kampen, Verhandeling tot antwoord op de vraag, waarbi] verlangd wordt
^en geschiedkundig onderzoek en beknopte, maar grondige opgave van de lotgevallen der
dichtkonst zoo onder de meestbekende oude als hedendaagsche volkeren, sedert den tijd, dat
^ij verdienden onder de beschaafde volkeren gerangschikt te worden.
In: Verhandelingen
'Uitgegeven door Teyler's Tweede Genootschap
XV (Haarlem 1807), p. 264.

-ocr page 192-

wanstaltige geweerd, waarin al het schoone, sterke en treffende
behouden blijve' ?

Natuurlijk spreekt van Kampen in het hoofdstuk De Engel-
schen
nog meer over Shakespeare, die hij ook in de Inleiding (de-
zelfde karakteristiek geldt voor Jan Vos) karakteriseerde als rijk
en zwierig van verbeelding, verstoken van kunstgevoel, en daar-
door soms voorthollend 'buiten de palen van het gepaste en
edele' i. Shakespeaie had het ongeluk 'door eene min beschaafde
opvoeding en weinigen omgang met kunstkenners, van de op-
scherping dezes kunstgevoels beroofd te blijven'!

Verder krijgen we een brokje biografie, kritiek op het ontbreken
van de drie eenheden, kritiek op straattaal en triviale volkstaal,
waarmee Shakespeare het gemeen — d.i. volk, inclusief slecht opge-
voede rijkaards — wenste te bespelen, kritiek op woordspelingen,
speciaal op een ongerijmd qui pro quo van schoenzolen en zielen
in de
Julius Caesar (ook in Voltaire's Lettre ä I'académie vindt men
deze zelfde grief) 'even als hadden de Romeinen Engelsch ge-
sproken'.

Maar vele schoonheden 'en wel van den eersten rang', liggen in
deze baaierd bedolven; Shakespeare's mensen spreken volgens
aard en omstandigheden, vertellen geen koele verhalen, en 'waar
is de koude' ziel die niet door de samenzwering in
Julius Caesar
ontroerd zou zijn, of Jago niet zou haten' ? Meer dan de Franse tra-
gici sleept Shakespeare mee op het toneel; leest men zijn drama's,
dan hinderen allerlei beuzelingen. Met rijmloze jamben bereikt
hij een tragische majesteit, en hij munt uit door metaphor en: 'dezel-
ve getuigen van den rijkdom, waarmede de Natuur de ziel des
Dichters gestoffeerd had', en die hem, onder meer gunstige om-
standigheden en onder eene meerdere beschaving tot een tweede
Homerus had kunnen verheffen. 'Nu flikkert, volgens de geestige
aanmerking van Pope, het dichtvuur, dat in den zanger van den
Cid altijd, doch getemperd gloort, somtijds in hevige bliksemstra-
len uit Shakespeare te voorschijn'. Uit Shakespeare's wijze spreu-
ken zou van Kampen een boekdeeltje vol kunnen verzamelen.

De blijspelen zouden van minder belang zijn dan de tragedies,
en in een noot worden alleen
Merry wives en Midsummer night's
dream
een vermelding waardig gekeurd; Dryden heeft de Tempest,

' o.e., p. 8.

-ocr page 193-

'een der wüdste blijspelen', een 'meer geregelde gedaante' ge-
geven. De Romeinse stukken, verder
Hamlet, Macheth, Lear,
Romeo and Juliet,
en van de koningsdrama's Richard III en King
John,
worden heel kort besproken.

Van Kampen weet, dat Schiller onder Shakespeare's invloed
werkte, en voelt vaag die invloed in Goethe's
Goetz ^

Kan'het lectuur van Schlegel zijn geweest, die van Kampen
inspireerde tot zijn
Redevoering over Shakespear, voorgelezen m
de Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Weten-
schappen te Leiden, anno 1814?

De lezing werd in Mnemosyne gedrukt, en Bilderdijk roemde
haar zeer. Van Kampen hoopte enkele hoorders, die Shakespeare
misschien alleen uit Franse verminkingen kenden, voor de dich-
ter te winnen; veel succes heeft de voordracht niet gehad, want
nog in 1823, in een bekroond prijsantwoord over het onderscheid
tussen klassieke en romantische poëzie, verzucht van Kampen
weer hoe weinig Shakespeare in ons vaderland, dat zich maar
steeds met Ducis blijft tevreden stellen, bekend is, en dezelfde
klacht herhaalt hij zelfs nog in zijn
Handhoek van de geschiedems
der Letterkunde
van 1835 Wie zeggen Hamlet, Othello, Macheth,
Lear
te kennen, hebben de navolging van Ducis gezien, 'die den
middeleeuwschen Zanger in een Fransch kleed gestoken heeft'
maar we horen in de
Redevoering^ van'Hamlet's alom bekende'
alleenspraak.

Achter zijn Redevoering geeft van Kampen aantekeningen; hij
betoogt dat er iets hapert aan Nederland's waardering voor Sha-
kespeare: 'echter moet er iets in de begrippen onzer natie zijn,
hetwelk haar van eene vertaling, ik zeg niet van alle, maar zelfs
van de beste stukken van Shakespeare terughoudt'.

In de rede zelf, evenals Meijer's stuk, ten dele levensbeschrij-
ving ten dele beschouwing, ten dele vertaling, hangt echter ook
een iets van die 'begrippen onzer natie', dat veel Shakespeare-
beschouwinghierte lande zo dubbel tweeslachtig heeft gemaakt.
Shakespeare, lieveling der 'jongere Europische Muze', heet 'een

~ 1 o.e., p. 259 vlg., p. 262 vlg., p. 280, p. 262 vlg., p. 356, p. 343

^ II (Haarlem 1835), p. 258, noot en p. 261, noot. Onder het afdrukken verscheen

van den Bergh's Bloemlezing.

= Verhandeling, ed. c., p. 357; vgl. Redevoering, ed. c., p. 62.

* Samengeitdd uit Rowe's Some account o/ the Ufe of Wm. Shakespeare, de Account
voor de Beauties van 1802, en Eichhorn's Geschichte der Literatur.

Pennink, Shakespearenbsp;^^

-ocr page 194-

Reuzengeest', een dichter 'geheel rein en onvervalscht uit de han-
den der Natuur' gekomen (Schlegel's ^ wijze woorden schijnen
niet veel indruk te hebben gemaakt: 'mir ist er ein tiefsinniger
Künstler, nicht ein blindes wild laufendes Genie.... aber auch
bey solchen Dichtern, die man für sorglose Zöglinge der Natur
ohne alle Kunst und Schule auszugeben pflegt, fand ich bey nä-
herer Betrachtung, wenn sie wirklich vortreffliche Werke gelie-
fert, ausgezeichnete Cultur der Geisteskräfte, geübte Kunst, reif-
lich überlegte und würdige Absichten'), het meest oorspronkelijk
genie der latere tijden; zijn gevoel spreekt luid, rein en natuurlijk;
juister, getrouwer dan wie ook vóór hem, heeft hij het mensehjk
hart afgebeeld 'hij giet schatten der rijkste poezie over zijn lezers
uit en bedwelmt hun overladen zinnen' ; 'hij was eene zon, die zich
in eigen kring beweegde, en een' gloed van zich gaf, die wel eens te
fel blaakt, een schijnsel, dat verblindt en doet duizelen; maar die
althans op zich zelve staat, en eeuwig lichten zal, in weerwü der
zwakke oogen, die den effen glans der maan boven haar verkie-
zen'.

Maar van Kampen blijft achttiende-eeuws genoeg om te reppen
van de'zonderlinge wijze van zamenstelling', 'soms zeer ongepaste
inéénmenging van het diep ernstige en boertige', 'ontijdige boert',
'wansmaak', 'ellendige woordspelingen', die als een concessie
aan een grof publiek worden beschouwd, 'laffe boerterijen' (en
weer handhaaft van Kampen zijn 'idée reçue' na Schlegel's veel
sterker begrip : 'es für ein Zeichen der Rohheit und Barbarey zu
nehmen, wäre eben so, als wenn man aus dem ausschweifenden
Luxus eines Volkes auf dessen Armuth schlieszen wollte'). Het
'draf' van de stukken is in proza, de 'edele, gepaste en waardige
denkbeelden' in maat, met of zonder rijm. De dichter laat 'de
heffe des volks' (ook Voltaire spreekt in de
Lettre à l'académie
française
van 'la lie du peuple') Romeo, Julius Ceasar, Othello in-
zetten, om op het 'woeste Engelsche gemeen' te kunnen werken;
hij, die verheven fantasie, diep en levendig gevoel, grondige ken-
nis van het menselijk hart 'en des zelfs togten' had, miste
gekuiste smaak en maakte zich schuldig aan 'overdrijving der fi-
guurlijke taal zelfs te midden zijner heerlijkste plaatsen____(die)

's mans onkunde aan de kiesche dichtwerken der Grieken en Ro-

^ Vorlesungen, ed. c. II 2, p. 46; zie echiter mijn telist, p. 174, noot 5.
^ Vorlesungen, ed c. II 2, p. 29.

-ocr page 195-

meinen bewijst', al beschikt hij wel over een 'schat van nieuwe
juiste beelden', en al kan hij tegen de klassieken op:
Lear nadert
Oedipus, Macbeth Orestes en Shakespeare ontmoet de Ouden daar,
waar echte genieën elkaar ontmoeten 'in tooneelen, gloeijend door
verbeelding en gevoel'. Zijn treurspelen zijn ijzingwekkend sterk;
de aanleg van zijn geest was minder gestemd voor het schoone
dan voor het verhevene, 'echter is er in zijn stukken nog een zeer
rijke oogst van wegslepend bevallige plaatsen'.

Nuchter staat van Kampen tegenover een stuk als Midsum-
mer night's dream,
waarvan hij eerst 'hoe avontuurlijk en wild' het
moge zijn, de bekoring schijnt te voelen. Maar, na veel lof, gaat
het diminuendo met zijn waardering, begint de deftigheid hem
parten te spelen, en krijgt men de kinderachtige waarschuwing,
dat het weinig smaak toont 'een ellendig tooneelspeler door een
dertelen geest, met een ezelskop voorzien' en die toch 'door de be-
tooverde Koningin der geesten wordt bemind' te imiteren;
'maar die welig vloeijende stroom van vroolijkheid, dat liefelijk
spelen met de wezenlijke natuur en de wereld der Fabelen, welke
dit anders buitensporige gedicht bezielen (Schlegel i had hier
gesproken van 'eine ergiebige Ader der kühnsten und muthwillig-
sten Erfindung'), dit bootse men na, toegepast op geschiktere voor-
werpen, of liever men late zijn genie door het vuur van Shakespear
verwarmen'.

In de geestenwereld, 'teelt der middeleeuwen', vertoont zich
Shakespeare's scheppende geest aan van Kampen in hoogste
vlucht; hij geeft ons een kleine folkloristische verhandeling over
feeën, geesten, toverkollen, tovenaais, en we krijgen een inleiding
tot de magie: 'er zijn goede en kwade Toovernaars. Eerstgenoem-
den kunnen tot heilzame oogmerken, zelfs onweêren doen ont-
staan, gebondene luchtgeesten slaken, tot hunnen dienst verbin-
den en bij ongehoorzaamheid straffen'. O vorstelijke Prospero!

'Ziet daar de vreemde en toch beurtelings aangename en
schrikwekkende Fabelleer uit den
Zomer nachts-droom. Den Storm,

Macbeth en Hamlet'.

Van Shakespeare's 'dwazen of potsenmakers' vinden er enkele
genade; Falstaff is een 'hansworst', 'doorgaans ten uitersten on-
voegzaam en dikwerf laf en smakeloos'.

Vorlesungen, ed. e. II 2, p. 123.

-ocr page 196-

Van Kampen aanvaardt krankzinnigheid in de tragedie, om-
dat hij voelt dat 'het hart overstelpt door plotselijk wee, wel eens
het hoofd aan het ijlen helpt, of, om met den Dichter zelve te
spreken, dat droefheid het verstand verplettert'. Ophelia, Ham-
let, Lear! 'hoe vele blikken laten zulke rollen ons zoo wel in de
natuur van ons wezen, als in de aaneenschakeling onzer lotge-
vallen, in de natuurlijke straf onzer misslagen en wandaden, en in
de leidingen der Voorzienigheid doen' ^!

Hij licht met vertaalde fragmenten Shakespeare's oorspronke-
lijke verbeelding, gevoel en karaktertekening toe; voor de fan-
tazie kiest hij zijn voorbeelden uit
Richard II, Romeo and Juliet,
Twelfth Night, Julius Caesar, Midsummer night's dream. Tempest,
Macbeth,
voor het gevoel uit Hamlet (het figuurtje van Ophelia),
Romeo (o.a. het dagelied). King John (Arthur 'de goedhartige
knaap' en Hubert)
Macbeth, (Macduff die naar zijn kinderen
vraagt), voor karaktertekening uit
Othello, Julius Caesar, Hamlet,
Macbeth, Merchant, Lear, Henry IV,
IL

De keuze is niet slecht; alleen is karaktertekening niet het eerste
wat treft in de bespiegelende verzen over vorstenslaap uit
Hen-
drek de Vierde.

Van Kampen's Verhandeling over de klassische poezij van 1823
brengt geen nieuwe inzichten; Shakespeare is voor hem de sterk-
ste vertegenwoordiger van de romantische poëzie, een 'middel-
eeuwsche zanger' als dichter van
Macbeth en Hamlet onder
invloed van Oud-Schotse en gemengde Christelijke en Noorse
denkbeelden.

De comedies moeten nog altijd weinig indruk op hem hebben
gemaakt, want we vinden de uitspraak, dat de romantische school
— al kennen we boertige tonelen uit Shakespeare — niet één goed
oorspronkelijk blijspel heeft geleverd. In de historiestukken mist
hij eenheid van handeling, in
Henry IV gaat de belangstelling
eerst naar Hotspur, dan naar de jonge Henry en Falstaff; maar
sterke eenheid ziet hij in
Othello, (motief minnenijd), Macbeth
(motief vervoering door eerzucht): 'zelfs de tooverkollen zijn geen-
zins overtoUig, zij drukken volgens de denkbeelden van dien tijd

1 Redevoering, ed. c., p. 62, p. 115, p. 113, p. 97, p. 62, p. 63, p. 78, p. 115, p. 70—71,
p. 77, p. 71, p. 68, p. 72, p. 82, p. 73, p. 74, p. 77, p. 91, p. 92, p. 110 vlg.

® J. A. Bakker noemde Shakespeare in een artikel over klassieke en romantische
poëzie (De FafefeaZ VIII Rotterdam 1832, p. 328), 'de laatste menstrel die den kunste-
loozen romantischen toon aansloeg'.

-ocr page 197-

hetzelfde uit, als de orakelspreuken bij de Grieksche treurspel-
dichters: de voorspelling van het toekomende in duistere en in-
gewikkelde taal'.

Teder gevoel, zachte aandoeningen, waren Shakespeare niet
vreemd, al was zijn ziel minder week dan die van Racine; roerend
is Lear; en weer krijgen we Macduff's kinderen en Romeo en Ju-
lia tot voorbeeld. De Griekse stukken zijn niet de beste; had de ro-
mantische school niets beters voortgebracht dan
Troilus and,
Cressida,
dan zou de vergelijking met de klassieke onwaardig en
bespottelijk zijn

Dit is, meen ik, de eerste maal dat een Nederlander over Troilus
and Cressida
schrijft; ironischer geesten dan van Kampen zullen
moeite hebben met dit misschien allerzwaarste drama van
Shakespeare; toch had Schlegel's
karakteristiek ^ hem wel aan
het denken mogen zetten en hem voor een dergelijke simplistische
dooddoener moeten behoeden.

Het Handhoek van de geschiedenis der letterkunde hij de voor-
naamste Europeesche volken in nieuwere tijden
brengt ook een op-
stel over Shakespeare 3: anecdotes uit zijn leven, een woordje
over zijn originaliteit, een historisch overzicht van Shakespeare's
Engeland, dat juist toen hij optrad 'met zigtbare hulp van den
Hemel de zegepraal op de Spaansche armada' had bevochten;
een opsomming van de drama's — de verdeling
historiestukken,
blijspelen, treurspelen, laat hij vallen en hij wil alleen van roman-
tisch toneelspel spreken —, iets over bronnen en apocriefen, met
een uitweiding naar Jan Vos « (de overeenkomst tussen Brandt's
Veinzende Torquatus en Hamlet was hem ook bekend) S; kritiek
van Johnson, Blair, Milton, Schlegel e.a. en de opmerking, dat
Duitse bewonderaars, verder gaan dan de Engelsen en lichte ver-
bazing, hoe Schlegel kan verdedigen dat Shakespeare een schip in
Bohemen laat landen. Hierop volgt, naar zijn vermogen en met
schroom
een 'proeve eener eigene beoordeeling van Shakespear',
die niet zeer eigen uitviel; hij wijst op de eenheid van handeling,

^ Verhandeling, ed. c., p. 304, p. 357, p. 255, p. 285, p. 316 vlg.; p. 335, p. 363.

= Schlegel, c., II 2, p. 178 vlg.: 'Das ganze ist eine durchgeführte Ironie auf die
Krone aller Heldensagen,
den Trojanischen Krieg', etc.

» II (Haarlem 1835), p. 242 vlg.

* O.e., p. 248.nbsp;„

' Vgl. Verhandeling uitgesproken in The Englisch Literary Society 8 Febr. 1832 (Am-
sterdam 1836),
p. 24.

' O.e., p. 251.

-ocr page 198-

zekere compositiefouten [Julius Caesar, Antony and Cleopatra),
woordspelingen en 'dartel misbruik van verbeeldingskracht';
weer heeft Titania het misdaan: Bottom door een spotzieke geest
met een ezelskop uitgedost, verzocht de fee 'hem achter de ooren
te krabben. Zij doet het'! Vals vernuft, wansmaak, gebreken
der ganse zeventiende eeuw, heeft Shakespeare door schoonheden
van de eerste rang dubbel vergoed; ,zulk vallen, maar dan ook zulk
opstaan, is duizendmaal beter dan de eentoonige, slaapverwek-
kende gang der geregelde, onberispelijke middelmatigheid'. Een
criticus (Macquet) die durft te spreken van 'aangebrande scho-
tels en een mesthoop van straattaal', vindt hij onbeschaamd. Ver-
taalde citaten volgen (al heeft hij kort te voren op Sam. John-
son's bezwaren tegen losse aanhalingen gewezen i), grotendeels ge-
kozen uit de voorbeelden der
Redevoering-, nieuw is hier een citaat
uit
King Henry VI, Third Part III, 2; stukjes Romeo en Julius
Caesar
zijn vervallen. Shakespeare's beelding van hartstocht
[Henry F levert een nieuwe toelichting), zijn karakters [Coriola-
nus
wordt genoemd), zijn poëzie, zijn proza, krijgen een beurtje;
Falstaff heet een onzedelijke en gemene lichtmis, maar de schrij-
ver geeft toe, dat hij een van Shakespeare's geestigste en oor-
spronkelijkste, hoewel niet beminnelijkste scheppingen is.

En tot slot, en voor het eerst in ons land, horen we van Venus
en Adonis
(vertegenwoordigd met een Engels citaat, dat van Kam-
pen stuit), van Tarquinius en Lucretia en de sonnetten 'die, zoo
men wil, tot de levensgeschiedenis des dichters menige bijdrage
zouden kunnen opleveren. Evenwel verheffen zich deze gedichten,
schoon men er niet overal de sporen van genie in mist, schier
nooit tot de hoogte zijner tooneelspelen. Sommige zijn in plaats
van natuurlijk, gelijk men van Shakespear verwachten zou, ge-
maakt en gewrongen. De zoon der natuur gevoelde zich in dit
Italiaansche harnas niet thuis'.

'Lievelingsdichter der natuur' is Shakespeare voor van Kam-
pen gebleven; wat dit hem eigenlijk zegt, valt moeilijk te begrij-
pen, wanneer men hem hoort vertellen, hoe 'eigenwijsheid en
trotschheid den Amsterdamschen handwerker (d.i. Jan Vos),
maar den handwerker uit de eeuw van Hooft, de Groot, Vondel en
de Decker, tot een verongelukt genie deden worden, terwijl een

' O.C., p. 250.

' De Sonnetten reeds terloops genoemd in Redevoering, ed. c., p. 65.

-ocr page 199-

Britsche tooneelspeler, eene vierde eeuw vroeger, door onophoude-
lijke vlijt en veredeling zijner kunst'
(ik cursiveer), 'eene plaats naast
Sophokles, en misschien boven Euripides, heeft verdiend'.

Dat is wel een andere Shakespeare dan de Shakespeare uit de
Redevoering, die 'door onweerstaanbare ingeving der natuur, niet
door kunst of met moeijlijken arbeid,
zijne werken te boek stelde'.

Büderdijk heeft van Kampen's nauwkeurigheid als vertaler ge-
roemd* met een enkel voorbeeld uit van Kampen's neutraal pro-
za, Hel'ena's verwijt aan Hermia uit
Midsummer night's dream \
kan ik volstaan; evenmin als Meijer, poseerde van Kampen voor
Shakespeare-vertaler:

Vijandige Hermia! ondankbaar meisje! hield gij met dezen dan
verstandhouding, om mij zóó snood te bespotten? Zyn dan a le
geheimen, die wij te zamen deelden, alle geloften van zusterhjke
trouw, die uren, waarin wij de snelle vaart des tijds verwenschten
die ons scheidde, ó is dat nu alles vergeten? Vergeten onze kin-
derlijke onschuld, ons bijeenzijn op de school? Als Godinnen der
kunst schiepen wij beide naar één modél, op ééne zitplaats, de-
zelfde bloem met onze naalden; en neurieden één liedje, beiden
op éénen toon; als waren onze handen, onze stemmen onze har-
ten één. Dus groeiden wij te zamen op, gelijk eene dubbelde kers,
schijnbaar gescheiden doch in die scheiding dezelfde; twee vruch-
ten op éénen steel gegroeid, schijnbaar twee ligchamen, doch éen
hart - gelijk twee vereenigde wapenschilden door éenen helm ge-
kroond. En nu verscheurt gij dus die oude liefde? Gij spant met
mannen zaam, om uwe Vriendin te bespotten ?

P. van Limburg Brouwer

Petrus van Limburg Brouwer beantwoordde ook weer één dier
prijsvragen met langademige opgave:
Bezitten de Nederlanders
een nationaal tooneel met betrekking tot het Treurspel? zoo ja, welk
is deszelfs karakter? zoo neen, welke zijn de beste middelen om het te
doen ontstaan? is het in het laatste geval noodzakelijk eene reeds be-
staande School te volgen, en welke redenen zouden eene keus hiervn
moeten bepalen?
en zag zijn antwoord bekroond en in 1823 ge-
drukt door de Hollandsche Maatschappij Het antwoord werd
een niet-dilettantisch, doorwerkt, maar daarom nog met boeiend

' Redevoering, ed. c., p. 92.nbsp;,nbsp;^ inbsp;^rr

' Werken der Hollandsche Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen VI

(Leyden 1823).

-ocr page 200-

stuk. Limburg Brouwer, medicus te Rotterdam toen hij deze
studie schreef is dan in smaak reeds klassiek, niet te verwarren
met klassicistisch.
Al prijst hij dan ook de 'teedere Racine', de
Grieken zijn hem het grote voorbeeld, en, moest hij vaderlandse
dramaturgen enige raad geven, het zou zijn de Griekse tragici als
hun meesters te beschouwen. Het moderne Duitse drama heeft
zijn liefde niet. De toekomstige classicus zegt, dat Shakespeare
tot zijn lievelingsschrijvers hoort, zegt veel van hem te houden,
zegt te sidderen bij
Macbeth, verstomd te staan bij King Lear, mee-
gesleept te worden door jRoweoawiZ Juliet', maar Schlegel's Drama-
tische Kunst und Litteratur
slepen hem niet mee, en stevig op twee
Hollandse benen, staat hij tegen de stroom van Schlegel's enthou-
siasme en nieuwe inzichten: 'Schlegel en zijne Duitschers wil ik
den oorlog aandoen, want zij willen Shakespeare's verdiensten en
gebreken, niet alleen beide aanprijzen, maar dezelve zelfs tot een
systema maken, en hetgeen hij zelf misschien afgekeurd zou heb-
ben, had hij elders of in eene andere eeuw geleefd, of wel toen reeds
afgekeurd heeft, zonder echter den heerschenden smaak van dit
lokaas te durven ontzeggen, dichten zij hem als het gevolg van
de diepste theoretische kennis en als de grootste dichterlijke ver-
dienste aan'. Het Voltairiaans idee van de concessie aan de wan-
smaak der eeuw leeft hier voort. 'Aan Schlegel te hooren, is Sha-
kespeare volmaakt' 2. Dit nu is hij voor Limburg Brouwer aller-
minst; voor deze is hij een groot genie 'wien dikwijls smaak en
bijna altijd regelmatigheid ontbrak'; Brouwer blijft hechten aan
de eenheden, en weet met Schlegel's 'meer innige geheimvolle
eenheid' niet goed weg. Hij blijft zich verzetten tegen woordspe-
lingen en valse verhevenheid, het komt hem vreemd voor, dat
men in zijn dagen nog de vermenging van het komische met tra-
giek wil verdedigen, 'waar toch is het punt van aanraking tus-
schen de straattaal van het kluchtspel en den vorstelijken toon
van het ernstige, hoogdravende treurspel' ? Hij vindt bij Shakes-
peare en de Duitse romantici slechts partiële schoonheid: 'willen
wij niet bij enkele schoonheden stilstaan, willen wij ons een voor-
beeld ter navolging kiezen, O! mijne lezers, zoeken wij dan niet
naar 't geen slechts, op zichzelf beschouwd, ons treft en bekoort;

' Kalff, o.e. VII, p. 155.

2 Verhandeling, ed.c., V. 157, p. 92 enp. 121 vlg.,p. 139vlg.,p. 141 vlg.

-ocr page 201-

neen, zoeken wij de schoonheid in het geheel, in de evenredigheid
van alle deelen tot hetzelve'

Men ziet, dat Schlegel's betoog over de onverbrekelijke samen-
hang in Shakespeare's drama ^ geheel op Limburg Brouwer is
afgeketst!

S. Wiselius

Klassieke verlangens heeft ook Wiselius ^; eigenlijk is hij de tijd-
genoot van Büderdijk, en niet van Limburg Brouwer, maar eerst
op later leeftijd, ver in de negentiende eeuw, uit hij zich over
Shakespeare.
Lear, M ach eth,Othello heten bij deze toneelschrijver en
toneel-autoriteit nog 'slechte voortbrengselen van den wansmaak'^
Wiselius vat in zijn
Nieuwe Dichtbundel van 1833 ® zijn opinies
over het ware treurspel nog eens samen, en wü deze als de laatste
woorden van een stervende gelezen zien. 'Der Britten en der he-
dendaagsche Duitscheren afgod' wordt hier volgens ouderwets
achttiende-eeuwse opvattingen getaxeerd, Voltaire heeft het met
bonter gemaakt dan Wiselius: 'De onmetelijke gebouwen van
Shakespeare bezoekende, komt men, om zich in een fraai vertrek
te verlustigen, er niet af, met door een keuken en een vaten-hok te
gaan; men moet zich tot dat einde getroosten, om nu eens te loo-
pen door
zwijnen-kotten, straks om door vuünis-hoopen en drek-
goten heen te worstelen. Dit aUes echter neemt met weg, dat m de
voortbrengselen van Shakespeare een schat van schoonheden ligt
opgesloten, en daaronder schoonheden van den eersten rang.
Maar moet men nu, ter liefde van deze, die voortbrengselen ook
in hun geheel prijzen en derzelver maker hemelhoog roemen als
tooneel-dichter, als hadde hij meesterstukken geleverd, gelijk-
staande met Athalia, Britannikus en Cinna? - Als zich een vuü,
ongehavend mensch, met lorren en lompen bedekt, bij ons aan-
meldt en wij ontdekken, terwijl wij hem te woord staan, aan zijne
handen ettelijke ringen met kostbare gesteenten, zullen wij dan,
te dier oorzake, ons eerbiedig voor hem buigen en hem terstond,
zoo als hij daar staat, aan onzen disch noodigen?'

' O.C., p. 139, p. 143, p. 149, p. 157.

A. W. Schlegel, o.c. II 2, p. 52 vlg.

» Vgl. over hem Kalff, o.c. VII, p. 158 vlg.

^ Vgl. S. Wiselius Izoon, Nieuwe Dichtbundel (Amsterdam 1833), p. A vi.

' Ed. c., p. V. vlg., zie ook Kalff, o.c. VII, p. 160.

-ocr page 202-

H. A. Hamaker

'Een van de fabelen der Ilias in het dramatisch gewaad van
Shakespeare' zou een beeld geven van het Indisch drama, zegt
Hamaker En zoveel overeenkomst ziet Hamaker, de hoogleraar
in Oosterse talen te Leiden, (j 1835) tussen Calidas, dichter van
de Sakontala, en Shakespeare, dat hij bijna in de verleiding zou
komen geheimzinnig zielsverband te vermoeden. (Oorspronkelijk
is Hamaker wel niet; Jones had de opmerking reeds vóór hem
gemaakt dat Calidas 'de Shakespear van Indië' was).

Bij deze twee dichters vindt men slechts eenheid van hande-
ling, geen eenheid van tijd of plaats, wat bij beiden het gevolg van
'eene mindere beschaafdheid' zou kunnen zijn, meent Hamaker;
maar treffender overeenkomst ligt in het optreden van personen
uit verschillende maatschappelijke milieus, die hun eigen taal
mogen spreken: 'de doodgraver in den
Hamlet van Shakespeare,
bedient zich van proza, en wel van een proza, dat men van eenen
doodgraver verwacht. De hofnar van Koning Duschmanta doet
hetzelfde bij Calidas'.

W. de Clercq

Willem de Clercq, romanticus van het Réveil, die in 1821 zijn
Verhandeling ® over de invloed der vreemde letterkunde op de
onze inleverde bij het Koninklijk Nederlandsch Instituut, voelt, of
weet, dat slechts Shakespeare en enkele anderen — Voltaire,
Schiller — een tijd en volk representeren; wat hij hier verder
over de 'onsterfelijke' dichter zegt, is niet van groot belang.

Hij weet, dat er enig verband moet bestaan tussenAranen Titus
— Titus Andronicus, Veinzende Torquatus — Hamlet, Krelis Lou-
wen — Taming of the shrew,
maar wijselijk verwerpt hij 'bloote

' H. A. Hamaker, Over de Sakontala van den Indischen dichter Calidas. Eene Voor-
lezing.
In: Mnemosyne. Tweede Deel, XII (Dordrecht 1823), p. 221 vlg.

^ Zie Kantelaar en Feith, Bijdragen, ed. c., p. 163; Jones aldaar geciteerd in een
Brief aen *** over de Sakontala.

ä Verhandeling ter beantwoording der vraag: Welken invloed heeft vreemde letterkunde,
inzonderheid de Italiaansche, Spaansche, Fransche en Duitsche, gehad op de Nederland-
sche taal- en letterkunde, sints het begin der vijftiende eeuw tot op onze dagen? Bekroond
en uitgegeven, door de Tweede Klasse van het Koninklijk-Nederlandsch Instituut van
Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten
(Amsterdam 1826), p. 109, p. 220, p.
230, p. 264, p. 250, p. 118, p. 153.

-ocr page 203-

veronderstellingen' over bekendheid van onze oude dichters met
Shakespeare of Milton.

In de vorm van hun spelen ziet hij sterke overeenkomst tussen
Shakespeare en Bredero (vooral
Griane bespreekt hij), zodat 'indien
deze vorm door de Verzen van Vondel ware bezield geworden, wij
ons zeker zouden kunnen beroemen eenen tweeden Shakspeare te
bezitten' — onproductieve en vrij onzinnige speculatie over een
helaas
niet geboren genie! Een zelfde overeenkomst treft in Shake-
speare en Hooft ; Vondel en Shakespeare (de Clercq had beide dich-
ters reeds op zijn zeventiende jaar gelezen i), staan elkaar 'in den
aart van hunnen aanleg nader, dan men zulks gewoonlijk ver-
moedt' wat niet aan verwantschap van geest of techniek van
hun kunst, maar aan levensomstandigheden, burgerafkomst en
niet-klassieke opvoeding, wordt gedemonstreerd.

Dan spreekt de Clercq nog over Shakespeare's stof, ontleend
aan Italiaanse novellen en aan soms middeleeuwse versies van
klassieke verhalen; hieruit ontstond de 'zonderlinge vermenging
van oude en nieuwe denkbeelden, doch ontwikkelde zich ook te-
vens de behoefte, om die personen, die zijne boeken hem hadden
leeren kennen, te bezielen. Minder dan Vondel tot het werkelijk
leven behoorende, bleef hij meer beschouwer, meer schüder, en
dit was bij hem de oorzaak van die oneindige afwisseling van ruw-
heid en verhevenheid, welke hem voor zijn Land en Volk onver-
getelijk maakte'.

Shakespeare buiten het werkelijk leven treft ons als onwer-
kelijk, maar de Clercq ontdekt ook
'nietslyrisch'bij dedramaticus,
'hij schildert met groote trekken al het verhevene en het verne-
derende in de menschelijke natuur: Othello's en Desdemona's,
Richard's en Falstaff's en de aanschouwers mogen dan hieruit
hunne eigene zedeleer opmaken', waaruit wij misschien de ge-
volgtrekking moeten maken, dat de Clercq onder lyriek zedelijke
bespiegeling verstond.

Ir.: Willem de Clercq naar zijn Dagboek door A. Pierson en de Clercq's jongste klein-
dochter
(Haarlem 1888) I, p.22, het volgende over Shakespeare en Vondel: Quel genre
fécond n'avait pas ce Vondel. Les étrangers le connaissent si peu que ]e lus un ouvrage
où l'on donnait à Vondel le nom de Shakespeare de la Hollande. C'est à la maniere des
Français, pour effrayer les gens par de grands mots, mais on verra qu ü n y a pomt
d'analogie entre ces deux grands hommes lorsqu'on les lit, puisque Shakespeare est
l'auteur qui s'est le plus écarté des Grecs, tandisque Vondel les suit avec un scrupule
terrible .... J'admire ces deux génies immortels, mais les rapprocher ce serait comme
si on appelait Klopstock le Voltaire de l'Allemagne'.

' Verhandeling, ed. c., p. 202, zie hierboven, noot 1.

-ocr page 204-

Hoe origineel hij ook was, de vorm van het Engels toneel heeft
Shakespeare niet kunnen veranderen, 'slechts' bezielen. Van
Shakespeare's erotische scheppingen, heeft de Clercq misschien de
kracht gevoeld; op hoe vele schilderingen van huiselijk geluk wij
ook roemen mogen, 'de Phedra's, Zaires,
Desdemona s, Thekla's'
ontbreken ons 1', en hij vindt het althans de moeite waard, Shakes-
peare als blijspeldichter te vermelden Van enige persoonlijke
ontroering, van Shakespeare genieten, merken wij in de
Verhan-
deling
niets, en wat de Clercq daar over hem zegt, is toch eigen-
lijk dilettantisme.

Uit het Dagboek ^ horen we van een improvisatie, die de Clercq
op een diner bij Wiselius ontboezemde. Loots, Kinker, da Costa wa-
ren zijn medegasten; Loots was reeds onder de soep met reciteren
begonnen, aan het dessert werd het de Clercq 's beurt. Men gaf
hem als onderwerp: Het Treurspel. 'Kinker stond voor mij' te-
kent hij aan 'alleen het waerachtig verhevene kon hier treffen.
Kinker moest verpletterd worden, en het genie van den dichter
voor het oogenblik den spot van den satiricus geheel verdringen.
Ik dank God, dat de improvisatie gelukkig was. Het treurspel
werd opgegeven en mijn geheele ziel vatte terstond vlam. Het be-
gon met den oorsprong der Kunst. Karakteristiek van Aeschylus
en zijn
Prometheus, Sophokles en zijn Edifus, Euripides en zijn
Phedra, Calderon en zijn Principe Constante, Shakespeare en zijn
Othello en Hamlet, en eindelijk Racine en zijn Athalie, met een
woord over Corneille en over Voltaire. Toen de slotzang van Von-
del's Lucifer en Nêerlands kunstroem. Nooit voelde ik zoo waar-
achtig, dat Da Costa in zijn
Stem geheel gelijk had, dat men waar-
achtig daarmede kan nederbliksemen. Zelden was ik zoo wezen-
lijk doordrongen en doorgloeid en het scheen mij dat ik, even als
ik zulks in het gedicht met mond en handgebaar uitdrukte, zielen
en harten kon kneden. De invloed was groot. De meesten getrof-
fen. Vooral van Goudoever, en Oom de Vos en Kinker. Deze was
reeds bij de eerste regels opgestaan en naderde mij met half ge-
nialischen, half opstandvollen blik, met de kracht van den man,
die een nieuw verschijnsel ziet, daarop afgaat en als het schijnt
het wil ontscheuren. Nimmer voelde ik mij zoodanig in een gees-

' O.C., p. 203, p. 120, p. 5, p. 51, p. 208.

quot; Ed. c., p. 165; de C. vindt bij Byron plagiaat uit Goethe en Shakespeare.
quot; Dagboek, ed.c.

-ocr page 205-

telijken strijd, en het was alsof ik hem met Alexandrijnen van
mij afhield'.

We weten niet, wat de Clercq in deze vers-crisis over Shakes-
peare gejubeld heeft \ maar veel later (1839) bekent hij aan zijn
zoon Gerrit, student te Leiden 'Uw gevoelen over Shakespeare
kan ik mij zeer wel voorstellen. Ik ben altijd wel in bewondering
geweest van zijn genie, doch ik heb bijvoorbeeld in
Hamlet en
King Lear nooit dat kunnen vinden wat men er uit gehaald heeft.
Het belangrijkste vind ik zijne historische stukken, en ik kan u
wel raden om die eens achter elkander te lezen. Daar is veel tref-
fends in'. Een wonderlijk koel oordeel voor de man, die schreef
'romanesq waren mijne denkbeelden altoos geweest en ik heb
nimmer verzen gemaakt die op verre na eenig denkbeeld konden
geven van de verbeelding die in proza in mijn hoofd rondwoelde.
Zoo vroeg ik mij herinneren kan, dwaalde die verbeelding in alle
de velden der mogelijkheid'

Argus

In de Argus van 1826 ^ vindt men een Vertoog over Shaksfeare,
dat treft door een vrij levendige toon. De ongenoemde schrijver
(Wap?) klaagt over onze kwijnende toneelpoëzie; hij hoopt dat
Shakespeare-kennen een middel tot herstel mag zijn. HoUand is
arm aan talenten die het groote en verhevene, ook aan talenten
die het echt komische zochten; gaat Nederland op zijn oude weg-
getje door, dan zullen 'bij het insluimeren der natie, de eindelooze
reeks van liederen en elegien, in een smartelijk puntdicht dood-
loopen'. Nederland moet steun zoeken bij grote voorbeelden,

^ In de Revue Encyclopédique van 1823 (zie Dagboek, ed. c. II, p. 369) wordt ge-
sproken over deze improvisatie, men kreeg er 'un aperçu rapide mais ad^ab e des
littératures dramatiques de ces divers pays' (Italie, Frankrijk, Engeland, Holland,
enz.) - en in Isaac da Costa's
Herinneringen uit het leven en den omgang van Wiüem
de Clercq (vgl. Dagboek, ed. c. II, p. 387), horen wij hoe de Clercq proeven gaf mt de
grote tragici: 'ten slotte het geheele denkbeeld van Treurspel of Drama opheffend en
als oplossend in de beschouwing van die groote dichterlijke handehng der geschiede-
nis van de menschheid, in de voorstelling van dat ontzachlijk verheven Drama van
goddelijke ontwerping, schepping en ontwikkeUng, hetwelk, op de eerste bladzijde van
Genesis zich openende, in de laatste tafereelen der Apocalypses van den aposte Jo-
hannes zijne volheerlijke ontknooping vindt'. 'Selbstzweck' waren de tragici de Clercq
dus geenszins.

2 Dagboek, ed. c. II, p. 261.

' Dagboek, ed. c. II, facsimile.

* II (Brussel 1826), p. 43 vlg.

-ocr page 206-

waarvan Shakespeare een der voornaamste is. Shakespeare heet

'de Genius van geheel het Noorden----een uitverkorene', als

toneeldichter door niemand overschaduwd, een man van scherp
verstand, en diep opmerken; ,indien de echte poëzij het gevoel
verhoogt, der verbeelding vleugelen geeft, de grenzen der ziel uit-
breidt en den mensch frissche krachten schenkt om met beraden
moed den strijd des levens te verduren, dan is Sh. de grootste der
nieuwere dichters. Hij stort vrolijke levenslust in de vertsagende
harten, die onder de hand des noodlots gebogen gaan, en zijne
werken bevatten vruchtbaarder zaden van ware wijsheid, dan de
duizend en de weder duizend zedenprekende hand- en leerboeken,
waarmede men onze letterkunde overstelpt. Wie eenmaal tot den
geest van Shakespeare's onschatbare werken is doorgedrongen,
vindt een geheele wereld voor zich liggen. Weinig stervelingen
hebben zoo diep gegraven in de mijnen aller wetenschap, met
zulk eenen heiligen ernst nagedacht over voorzienigheid, liefde,
leven, dood en onsterfelijkheid, zoo onvermoeid en duidelijk ge-
lezen in het opgeslagene boek der natuur. Met een vaste hand
teekent hij de zigtbare wereld'. Shakespeare, zegt de schrijver,
heeft alle hartstochten, alle betrekkingen van mensen tot men-
sen, doorgrond en geschilderd, hij kent de geest van de oude Ro-
meinen en Fransen, van 'den zuidelijken Europeaan in zijn fijn
beschaafd gezelschap en de ruwe barbaarschheid van den
noordschen voortijd'; hij bevolkt lucht en maneschijn met elfen
en
Sylphiden.

Weemoedigheid, zich zelf nauwbewuste vreugd, angstvallige
diepzinnigheid, uitgelaten vrolijkheid vindt men bij Shakespeare;
'met eene ontroerende klaarheid' schildert hij de langzame groei
van een drift; 'wanneer men den hoogen geest van onzen kunste-
naar eenigermate gevat heeft, men moge dan ook half weenend,
en half lagchend, half verbaasd en half verrukt van haar scheiden,
altoos zal men zich versterkt gevoelen in het geloof, dat deze we-
reld, zoo vol van gruwelen en onregt, en gevaren, voor ons de
beste wereld is; — van welken dichter meer, kan men zoo iets
zeggen ?'

Hier ontdekken Argus' ogen iets wat voor Holland nog niet
was ontdekt: Shakespeare's verbondenheid met het leven. Maar de
schrijver herhaalt van Kampen's woorden 'er moet iets in de be-
grippen onzer natie zijn____', Feith en van Kampen waren de

-ocr page 207-

enigen die hier te lande Shakespeare recht hadden gedaan.
Shakespeare had ook volgens
Argus gebreken — die van zijn
tijd — maar de dichter beheerste geregeld het 'humane dra-
matische leven' door een hoge kunst.

Er blijkt uit dit artikel belezenheid in het onderwerp; enkele
malen horen we de weerklank van Schlegel; enige Engelse edities
worden er genoemd, eveneens de vertalingen van Wieland,
Eschenburg, Schlegel-Tieck, Vosz, enz., en'als kritieken de be-
schouwingen van Horn, Schlegel's
Vorlesungen, Hazlitt's Cha-
r acter s
(1818); Friedr. Schlegel's Kar akter istiken und Kritiken
van 1800 worden met nadruk opgegeven als zeer belangrijk over
de
Romeo en Julia Göthe, Schiller, Jean Paul, Gerstenberg,
Herder en enkele anderen (Willem de Clercq!) worden als Shake-
speare's bewonderaars gememoreerd.

Ouderwets-achttiende-eeuwse opvattingen vindt men, het kan
niet verbazen als men al deze namen ziet, in het artikeltje uit
Argus nauwelijks meer.

L. Ph. C. van den Bergh

In 1834 verscheen van den Bergh's Bloemlezing uit de drama-
tische werken van William Shakespeare

Mr. L. Ph. C. van den Bergh was een romantisch geleerde — ro-
mantisch in zijn liefde voor Nederlands verleden, voor Nederlands
taal—met ruime
belangstelling in de letteren. Hij heeft te Utrecht
gestudeerd, waar hij, volgens zijn levensbeschrijver R. Frum
veel beter thuis hoorde dan te Leiden: 'te Utrecht heerschte on-
der van Heusde een meer poëtische opvatting van de wetenschap
dan
te Leiden in de school van Wytenbach. Want al was Wyten-
bach door Bake opgevolgd, een leerling van hooger en ruimer blik
dan de meester, dezelfde geest was toch in de school blijven voort-
leven, en grammatica en philologie stelden er de dichterlijke be-
spiegeling volkomen in de schaduw. Aan de leerlingen, toen ter
tijd in elk dier Hoogescholen gevormd, is het verschil tusschen
beider richting op het duidelijkst te bemerken; en dat de aanleg

' Over Romeo en Julia schreef daar echter A. W. von SchlegeLnbsp;„ , ^ ,

' Bloemlezing uit de dramatische werken van William Shakespeare w Nederdmtsche

dichtmaat overgebracht {Amsterdam \S3'i).nbsp;, ...

' R. Fruin, Levensbericht van L. Ph. C. van den Bergh. In: Levensberichten der afge-
storvene medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde
(Leiden 1888),
p. 29 vlg.

-ocr page 208-

van Van den Bergh hem de richting opdreef, die te Utrecht werd
gevolgd, behoeft nauwelijks gezegd'.

De leermeester, die aan de Universiteit de grootste invloed op
van den Bergh heeft gehad, was professor Ad. Simons. 'Geestig
en beminlijk' noemde Geel ^ deze docent, die tegen hem zijn
Over
de Poëzij
richtte. Heeft Simons van den Bergh tot Shakespeare
gebracht? Reeds in 1816 had Simons Shakespeare in zijn inaugu-
rele rede genoemd 'in aanleg misschien de grootste dichter die
ooit bestond' Later ® verdedigt de Utrechtse professor het dood-
graverstoneel in
Hamlet tegen Voltaire's napraters; bij de heksen
uit
Macbeth ^ spreekt hij over 'kinderachtige ligtgeloovigheid van
den ouden tijd', maar hij voelt in dat bijgeloof het poëtisch ele-
ment van 'begoocheling voor het toneel'.

Een portret, gegraveerd door Velijn, een Voorrede en een In-
leiding
openen van den Bergh's Bloemlezing. Van den Bergh stelt
in de
Voorrede voor Holland kleine ingenomenheid met Shake-
speare vast, die waarschijnlijk niet genoeg werd gekend. Ons to-
neel was nog achttiende-eeuws, onze weinige oorspronkelijke
stukken waren navolging van de Franse trant. Shakespeare zou
de weg moeten wijzen: 'niet vertaald, nog minder nagevolgd, al-
lerminst verwrongen, gelijk in de vertalingen naar Ducis, brenge
men hem ten tooneele, maar de dramatische dichter leze, herleze,
beoefene hem, en leere van hem de ware voorstellings- en por-
tretteerkunst'.

Om Shakespeare in zijn veelzijdigheid te openbaren, is van den
Bergh's keuze bont geschakeerd; Schlegel is als vertaler zijn
ideaal, en ook hij wil trachten zich in vorm en inhoud, zo veel
mogelijk aan het origineel te houden Waar de tekst hem ver-
wrongen lijkt of de vergelijkingen in het onzinnige voortgezet,
heeft hij soms iets weggelaten, en ook heeft hij wel eens iets 'om-
sluyerd'. Hij trachtte de denkbeelden in niet te veel woorden te
begraven, en in elk woord zoveel mogelijk samen te vatten;
menig vers heeft hem ettelijke dagen werk gekost. Het vijfvoetige

^ Voorrede van de tweede druk van Het Proza (Amsterdam 1841).
^ Redevoering over den waren dichter, gehouden den 23 Maart 1816 (enz.). Herdrukt
in A. Simons,
Verhandelingen (Amsterdam 1834), p. 23 vlg. Vgl. Kalff, o.e. VII, p. 180.
' Redevoering over dramatische poezij, o.e., p. 91.
* Over Hoofts treurspel, Geraard van Velzen, o.e., p. 201.

' Aan Immerzeel schrijft hij 3 April 1834, Hs. Kon. Bibl. 133 C. 11, dat hij zich
bevlijtigd had, niet meer verzen te gebruiken dan Shakespeare zelf.

-ocr page 209-

jambisch vers, dat Herder reeds voor het Duitse treurspel aan-
prees, heeft van den Bergh's voorliefde boven de altijd eentoni-
ger en stijver alexandrijn; 'wat de zwarigheid der rijmelooze ver-
zen aangaat, dit geloof ik wel dat velen in het begin zou stuiten,
doch Duitschland heeft zich ook daaraan gewend, waarom Neder-
land dan niet' ^ ?

Behalve Schlegel's en Tieck's vertaling heeft hij — voor de frag-
menten uit
Julius Caesar — ook de Friese van Posthumus ge-
raadpleegd.

Op de Voorrede volgt de Inleiding tot de kennis van Shakespeare
en zijne schriften,
uit de 'beste' bronnen geput.

Van den Bergh kent Helmers' ongunstig oordeel over Shake-
speare zegt dat Büderdijk het geniale in Shakespeare zag, zon-
der met hem te zijn ingenomen, hij spreekt over de
Aran en Titus,
navolging van de gedrochtelijke Titus Andronicus, en noemt, zon-
der nadere commentaar, met Franse en Duitse vertalingen, ook de
Nederlandse Shakespeare van 1778; 'nimmer is hij hier te lande
algemeen naar waarde geschat....' Men kan hem niet naar regels
beoordelen: 'Die zijne schriften doorgronden wil, moet van een
verhevener en van alle schoolwet onafhankelijk standpunt uit-
gaan. Shakspeare's dramata zijn
geene regelmatige treur-, tooneel-
of blijspelen, maar de som derzelven, gelijk Bouterweck zeer
juist zegt, is eene moralische wereld'.

Van den Bergh roemt de onuitputtelijke luim in de blijspelen,
maar uit de eigenlijke blijspelen heeft hij voor zijn bloemlezing
geen keuze gedaan; hij wilde zich bepalen tot historiestukken en
treurspelen.

In de inleiding geeft hij een kort overzicht van de koningsdra-
ma's. Dan komt hij tot de grote tragedies; voor
Hamlet verwijst
hij naar Goethe, Schlegel, Herder. Een enkel woord zegt hij over
de Romeinse stukken, een warmer woord over
Romeo and Juliet en
Othello. In Cymbeline en Storm ziet hij vooral de schildering van
'natuurkinderen';
Troilus and Cressida, Timon of Athens zijn
tragi-comedies 'wier schoonheden meer partieel zijn'.

' Aan Immerzeel 24 Maart 1834, Hs. Kon. Bibl. 133 C. 11.

== Zie Hollandsche Natie [Aennbsp;Zesde Zang, p. 174 vlg.:

Toen de Agrippijnsche zwaan op dons van zilvren pluimen,
In d'Amstel dartelde, daar deed zijn waatren schuimen.
Was Sheakspears (sic) wansmaak in het oor der Britten schoon.
En Jonsons ruwe taal de taal der hemelgoón.

Pennink, Shakespeare

-ocr page 210-

Na enkele opmerkingen over bronnen der drama's, een alge-
mene karakteristiek van Shakespeare, romantisch dichter. Het ge-
wone liedje: 'hij is schilder der natuur'; zijn spelen zijn 'rijk in
karakters; ook de mindere personaadjen zijn van werktuigen vrij-
werkende wezens, menschen geworden'.

De onregelmatigheid van Shakespeare is schijnbaar; de drama's
hebben eenheid van handeling en zijn met kunst en diep overleg
opgezet. De fantasie is onuitputtelijk, de taal gedifferentieerd en
welluidend. Onnatuurlijkheden in het gesprek wortelen in de
conversatie der hogere standen ten tijde van Shakespeare; ana-
chronismen komen er weinig op aan: 'hij, die de oorspronkelijke
geschiedenis in het geheel niet kende, zou dit alles voorbij zien,
en zich enkel aan den indruk overgeven'.

Wie niet Göthe, Schlegel, Tieck wil lezen, kan veel leren uit de
Verhandeling in
Mnemosyne van van Kampen, 'de eerste Neder-
lander, zoo ver ik weet, die Shakspeare regt liet wedervaren'.

Van den Bergh heeft met zijn boekje bedoeld Shakespeare in
Holland beter te doen kennen: 'eene nooit uitgeputte bron, is hij
den schilder niet min dan den Dichter, den wijsgeer evenzeer als
den staatkundige hoogst belangrijk, en wint bij elke herhaalde
lezing; iets, dat alleen groote geniën eigen is'. Mocht Holland zich
toch niet langer vergapen aan de ellendige vertalingen naar het
dorre Franse theater. 'Men worde oorspronkelijk of schaffe het
volkstheater af'!

Men vindt in de Bloemlezing proefjes uit King John, Henry the
Fourth
('Karakteristiken' zetv.d. Bergh boven zijn keuze), Henry
the Fifth, Henry the Sixth, Richard the Third
('Karakterschets'), Co-
riolanus, Julius Caesar, Antony and Cleopatra, Romeo and Juliet,
Macbeth, Hamlet, King Lear, Othello,
en wat voor Holland vrijwel
nieuw zal zijn geweest, uit
Cymbeline, Timon of Athens, Troilusand
Cressida.

Verdienstelijk mag men de vertaling zeker noemen. Wel is er
gecoupeerd, en te groot realisme werd vermeden. Zo verviel in
King John een rauw stukje over de dood; in Henry the Fourth I
wordt Hotspur's toch heus niet aanstotelijk 'if your mother's cat
had but kittened': 'had slechts de kat in nood geschreeuwd'. Uit
deel 11 zijn Shallow's 'bona roba's' verdwenen en euphemistisch
vervangen: 'wij wisten waar iets op te sporen was en waren altijd
van het beste wild gediend'; Feeble is geheel weggelaten

1 Vgl. p. 24, p. 68, p. 36 vlg.

-ocr page 211-

Van den Bergh's taal is soms te sterk aangezet:

p. 25 ik raaskal niet — I am not mad; p. 25 mijn rampzalig
kind — my poor child; p. 78 moordtrawanten — murd'ringmi-
nisters; p. 81 zoo hij bloedt, zal ik der knechten aangezicht be-
purpren — if he do bleed, I'll gild the faces of the grooms withal;
p. 111 zulk vuurgegloei, zulk ijslijk donderraatlen — such sheets
of fire, such bursts of horrid thunder; p. 116 vloedgedruisch —
the murmuring surge; p. 130 al't Nijlgewormt — all the worms of
Nile; p. 131 slangenlaster — viperous slander.

verschijnsel, dat men ook in andere vertalingen uit deze jaren
vindt, en dat in het volgend hoofdstuk uitvoeriger wordt aange-
toond.

Maar men vindt goede regels als:

p. 127 toen was ik als een boom, die van zijn vruchten buigt —
then was I as a tree, whose boughs did bend with fruit; p. 135 een
zwanennest in eenen grooten poel — in a great pool, a swan's nest.

p. 138

Als knoesten, die bij zamendrangnbsp;As knots, by the conflux of

[der sappen,nbsp;[meeting sap.

Gezonde dennen schaden en hunnbsp;Infect the sound pine, and divert

[schotnbsp;[his grain

Verdraaijen en verwringen in dennbsp;Tortive and errant from ^is course

[groei.nbsp;[of growth.

p. 162

Wild bruischte de rivier, wij sloe-nbsp;The torrent roar'd; and we did

[gen hemnbsp;[buffet it

Met forsche spieren weg, op zijnbsp;With lusty sinews; throwing it

[hem werpendnbsp;[aside.

En tegenhoudend met een' trot-nbsp;And stemming it with hearts of

[sche borst.nbsp;[controversy.

Levendig is de Chorus, die het derde bedrijf van Xomwg/fmt^n^
V besluit, of, wil men liever, het vierde bedrijf opent; bij de gang
van het geheel kan men de lelijke formatie 'sluipgemurmel' wel
vergeten.

Als voorbeeld van van den Bergh op zijn best, moge de Chorus
dit hoofdstuk besluiten:

p. 46

Vertegenwoordigt u thands eenen Now entertain conjecture of a

[tijd,nbsp;[time.

-ocr page 212-

Dat sluipgemurmel en het loerend

[donker

Het ruim gewelf van 't wereld-
[rond vervult.
Van kamp tot kamp klinkt door
[d'onzuivren schoot
Der nacht van ver 't gedruisch
[van beider heir,
Dat de uitgezette posten haast
[vernemen:
't Geheime fluistren van elkanders

[wacht.

Van weêrszij vuren. Door de
[bleeke vlam
Ziet ieder heir 't verlicht gelaat
[des vijands.
't Ros dreigt het ros met luid en
[trotsch gebriesch
De doffe nacht doordringend. Uit
[de tenten

Geeft reeds de wapensmid, den
[Ridder helpend.
Met vlugge hamers beukend op 't
[rondas.

Der voorbereiding vreesselijken

[toon.

De dorpshaan kraait. De klokken
[slaan en konden
De derde stond des loomen mor-
[gens aan.

Trotsch op hun aantal, onbezorgd,
[verdobblen
De dartle Franken in hun over-

[moed.

De laag geschatte Britten, bij het

[spel,

En smalen op den kreupelgang
[der nacht.

Die, dralend als een' schuwb're
[zwarte heks.
Voorbij hinkt. De arme Britten,
[dus veroordeeld.
Als offers stil gezeten bij het
wachtvuur.
Bedenken nu inwendig het gevaar
Des naasten morgens; en hun
[droef gelaat.

When creeping murmur, and the
[poring dark
Fills the wide vessel of the
[universe.

From camp to camp, through the
[foul womb of night.
The hum of either army stilly
[sounds.

That the fix'd sentinels almost

[receive

The secret whispers of each other's

[watch.

Fire answers fire, and through
[their paly flames
Each battle sees the other's um-
[ber'd face.

Steed threatens steed, in high and
[boastful neighs
Piercing the night's dull ear; and
[from the tents.
The armourers, accomplishing the
[knights.

With busy hammers closing rivets

[up.

Give dreadful note of preparation.

The country cocks do crow, the
[clocks do toll.
And the third hour of drowsy
[morning name.
Proud of their numbers, and
[secure in soul.
The confident and over-lusty

[French

Do the low-rated English play at

[dice;

And chide the cripple tardy-gait-
[ed night.

Who, like a foul and ugly witch,
[doth limp

So tediously away. The poor con-
[demned English,
Like sacrifices, by their watchful

[fires

Sit patiently, and inly ruminate
The morning's danger; and their
[gesture sad.

-ocr page 213-

Hun holle wangen, afgedragen

[kleed.

Vertoont hen aan de schemerende

[maan

Als schrikbre geesten. O! wie nu
het vorstlijk hoofd
Van dees verloorne schaar aan-
[schouwen mag,
Wandlend van tent tot tent —
[van wacht tot wacht.
Die roepe: eer en glorie op zijn

[hoofd!

Want hij gaat rond, bezoekt zijn
[gansche heir.
Biedt met een vriendlijk lachje,
[goeden morgen.
En noemt hen — broeders, vrien-
[den, landgenooten.
Geen trek duidt aan op 't vorste-
[lijk gelaat.
Dat hem een' schrikbre magt om-
[cingeld houdt;
Geen bleek, en van de schrik be-
[storven aanzicht
Toont hij in deze gansch door-
[waakte nacht,
Forsch ziet hij rond en overmant
[de zwakte

Door vrolijk uitzicht en door ma-

[jesteit;

Zoodat een elk, bleek en bekom-
[merd eerst.
Hem ziende uit zijnen blik ver-
[trouwen schept.
En mild voor allen, even als de

[zon.

Beschijnt zijn blik den blik van 't
[algemeen.
De koude vrees ontdooijend.

Investing lank-lean cheeks, and
[war-worn coats,
Presenteth them unto the gazing

[moon

So many horrid ghosts. O, now,
[who will behold
The royal captain of this ruin'd

[band.

Walking from watch to watch.

[from tent to tent.
Let him cry, — Praise and glory
on his head!
For forth he goes, and visits all
[his host;

Bids them good morrow, with a
[modest smile;
And calls them — brothers,
[friends, and countrymen.
Upon his royal face there is no

[note.

How dread an army hath enround-
[ed him;

Nor doth he dedicate one jot of

[colour

Unto the weary and all-watched

[night;

But freshly looks, and over-bears
[attaint.

With cheerful semblance, and
[sweet majesty;
That every wretch, pining and
[pale before.
Beholding him, plucks comfort
[from his looks:
A largess universal, like the sun.

His liberal eye doth give to every

[one.

Thawing cold fear.

B. H. Lulofs

De Groningei hoogleraar Lulofs had in 1836 een uitvoerige
kritiek op Moulin's
Macheth gegeven i; toen hij Bosscha's ver-

Vgl. mijn tekst, p. 220.

-ocr page 214-

taling van Blair annoteerde, kreeg hij opnieuw gelegenheid, hier
en daar iets over Shakespeare te zeggen.

Lulofs kent de romantische cultus voor de dichter; zelf beleed
hij een 'gezond', niet 'een krank en buitensporig romantismus', en
geheel romantisch in zijn beschouwing wordt hij bij alle bewonde-
ring dan ook niet. Het lijkt of deze 'homme badin' ook in het rijk
van de kritiek enige luchtigheid gewenst vindt 'Shakespeare
heette voor een vijftig jaar door half Europa heen een Barbaar.
Thans heet hij, zelfs bij de fijne Franschen, een Halfgod, en bij de
Duitschers schier meer dan een God', en Lulofs vindt die vergo-
ding dwaas; Shakespearomanie en mode hinderen hem, 'de slok-
kert van een' Gilles gelijk Voltaire (die hem, voor het overige,
gruwelijk bestolen heeft) den Britsche dichter plag te heeten, is
nu de Salomo der Salomo's, het Orakel van alle Poëzy en Wijs-
heid in Frankrijk geworden'. Dat hij de fijnste, kieste, geestigste,
luimigste treur- en blijspeldichter van alle tijden zou zijn, is Lu-
lofs te kras. Is het nodig, vraagt hij zich af, dat men'gelijk som-
mige Duitschers doen, over het geen in zijne Schriften minder wel-
luidend klinkt, minder geurigriekt, zoo lang dissereert, philoso-
pheert en commentarieert, tot dat men in den wanklank harmo-
nij, en in den wangeur balsemgeur waant ontdekt te hebben'?

Als vijand van alle overdrijving haat Lulofs het met 'dweep-
zieke dommekrachten' opschroeven van Shakespeare; waarom
let in het buitenland niemand op Vondel, die als 'toneeldichter'
minder, 'als dichter in het algemeen' groter is ?

Eenheid van tijd eist hij niet: 'de eenheid der gebeurtenis'
wordt in
Macbeth niet vernietigd, al verloopt er veel tijd tussen
Duncan's en Macbeth's dood; ook de eenheid
van plaats is Lulofs
niets waard, wanneer er andere schoonheid voor moet worden
opgeofferd;'die zijne verbeelding kan vergen, dat zij zich in het
eerste Bedrijf naar Rome verplaatse, om daar Romeinen te zien
handelen en spreken, kan die luchtige, snelgewiekte dame in een
volgend bedrijf naar Athene laten reizen.... zoo bij dit alles de
Eenheid van handeling maar niet vernietigd wordt'

^ Vgl. over Lulofs, de Buck, o.c., p. 210 vlg.

® Vgl. H. Blair, Lessen over de redekunst en fraaije letteren. Naar het Engelsch in drie
deelen vertaald door H. Bosscha,
en thans op nieuws uitgegeven door Mr. B. H, Lulofs
III (Groningen 1837), p. 100,p.355, p. 360, p. 343, p. 352.

-ocr page 215-

Athenaeum

De redactie van het Athenaeum, tijdschrift voor wetenschap en
kunst, dat in 1836 te 's-Gravenhage verschijnt (en na een zeer kort
leven in 1837 sterft) verklaart in haar programma, dat Neder-
landse kunst en wetenschap middelmatig of minder dan middel-
matig zijn; dat de middelmatige recenserende tijdschriften be-
stemd schijnen de middelmatigheid te bevorderen en ware weten-
schap tegen te werken; dat het nieuwe maandschrift wil trachten
door vertalingen en zakelijke overzichten aan Holland de cultuur
van andere naties te leren kennen. Voor het eeuwige, maar ook
voor het tijdelijke, vraagt het
Athenaeum belangstelling; er is zo
veel, van belang voor wetenschap en practijk, 'dat hier te lande
niet bekend, niet overwogen, niet toegepast' is 1 Maar de belang-
stelling in wijsbegeerte, geschiedenis en letterkunde gaat herle-
ven, en het
Athenaeum wil zijn lezers op de hoogte houden van wat
er belangrijks in binnen- en buitenland verschijnt.

Op het titelvignet ziet men een omgeslagen boekrol, met het
woord Philosophie. De redacteuren noemen zich eerst, als het derde
deel van het
Athenaeum verschijnt, en hun namen verklaren de
filosofische oriëntatie van het tijdschrift; het waren dr. P. van
Ghert, dr. W. F. P. Kiehl, Mr. J. 1. van Hees van Berkel, en Mr.

J. Bakker Korff.

P. van Ghert \ geboren in 1782, katholiek, discipel, bewonde-
raar en vriend van Hegel ^ ('van Hegels systeem de vroegste
Nederlandse verdediger, de geestdriftige toepasser van diens leer
van het staatsabsolutisme') studeerde te Jena, was daarna ver-
scheiden jaren oppermachtig referendaris bij de Raad van State
aan het Departement voor de zaken van de R.K. Eredienst, een
post, die hij na 1830 moest opgeven; dr. W. F. P. Kiehl was oud-
redacteur van het
Tijdschrift voor Wijsbegeerte (1828, 29); Bakker
Korff 3 (geb. 1789), hoofdambtenaar als van Ghert, en sinds 1827
referendaris bij Binnenlandse Zaken. Ook hij werkte mee aan
het
Tijdschrift voor Wijsbegeerte. Mr. J. I. van Hees van Berkel

' Over hem Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek, ed. c. I (1911), kol. 938 en
vooral
Necrologie. Mr. Petrus Gabriel van Ghert in: Astrea. Maandschrift verzameld door
•Dy. Wap
(Utrecht 1853), p. 1 vlg. Ook L. J. Rogier, Piet van Ghert en Hegel. In: Studiën.
Nieuwe Reeks, ('s Hertogenbosch 1934) CCXXII, Tweede Halfjaar, p. 115 vlg.

*nbsp;Daarover ook Athenaeum II, p. 211, p. 331.

' Vgl. Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek, ed. c. IV (1918), kol. 861.

*nbsp;Vgl. A. Elink Sterk Jr., Levensberigt van Mr. Joan Ignatius van Hees van Berkel.

-ocr page 216-

van 1829—36 advocaat in den Haag, werd in 1836 te Amersfoort
substituut-officier, in '38 officier van justitie in Utrecht, maar
moest omredenen, die zijn biografen niet willen beoordelen en lie-
ver niet memoreren, deze betrekking ruilen met die van dijkgraaf
voor Rijnland; op juridisch gebied heeft hij veel gepubliceerd.

Dit groepje mannen stond buiten de eigenlijke letterkundige
wereld, maar in deze sterk intellectuele kring (geen kring van
koele geesten, van Ghert wordt ons beschreven als 'bloedrijk en
zenuwachtig' als 'romantisch idealist', van Hees van Berkel
als' hartstochtelijk') leefde belangstelling voor Shakespeare's
werken, 'die', gelijk het irthun tijdschrift heet, 'bij ons nog te weinig
bekend zijn, en niet naar waarde geschat worden' en voor wie in
het
Athenaeum bijzondere aandacht wordt gevraagd. De eerste
aflevering brengt dadelijk een, niet-getekend, opstel over
Mac-
heth)
nog in hetzelfde jaar 1836 wordt Moulin's Macheth, een jaar
later Roorda van Eysinga's
Hamlet en Moulin's Othello uitvoerig
besproken. Dat de inhoud van deze drie drama's wordt verteld,
bewijst wel, hoe weinig algemeen bekend ze hier waren.

Dan vinden we Shakespeare nog enkele malen genoemd; als de
jonge tenKate in 1836 zijn
Gedichten heeft gepubliceerd, krijgt hij
de raad, wanneer hij 'niet te veel met zichzelven en met den trant
van Bilderdijk is ingenomen', liever de 'onovertrefbare dichters'
Shakespeare en Goethe tot voorbeeld te nemen dan enig andere
vreemdeling, daar zij de mannen zijn 'die de geheele wereld in hun
gemoed omdragen' 2; Tieck ^ wordt geprezen als toelichter van
Shakespeare.

Het Athenaeum heeft Hegeliaanse neigingen; in het Tweede
Deel vindt men een apologie van de Duitse filosoof, door de
Va-
derlandsche Letteroefeningen
van atheïsme beschuldigd Het ar-
tikel over
Macheth ® staat op wijsgerig-zedelijke basis, en de au-
teur heeft waarschijnlijk naar een Hegeliaanse interpretatie ge-
streefd; we krijgen uitspraken als 'treurspelen vertoonen ons....
den menschelijken geest als zedelijk wezen in zijne handeling;
het individu in tweestrijd met zijne eigene innerlijke natuur, en de

In: Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij van Ne-
derlandsche Letterkunde te Leiden
{1855), p. 71 vlg.

^ Athenaeuml,-p.S3i9.

® Athenaeum II, p. 399.

» O.e., 1, p. 99.

* O.e. II, p. 536 vlg.

' O.e. I, p. 16 vlg.

-ocr page 217-

zegepraal van dit algemeene wezen over het enkele individu....'
'Zoodra de mensch, en dus het mensehelijke geslacht m het alge-
meen, het standpunt bereikt, waar hij bewustzijn knjgt van zyn
eigen wezen, waarop hij geest wordt, legt hij zijn natuurlij kleven
niet af want hij blijft een natuurlijk schepsel, maar hij verheft
zich boven hetzelve, en schept zich eene andere wereld die zijne
eigene wereld is, hij ontwikkelt zijn edeler deel, als
tweede natuur.
Eene
groote verzameling van bloote individuën verandert zich in
een volk hetwelk in zijne zeden, instellingen en maatschappelijke
inrigtingen
zijnen geest daarstelt. Wij zien thans eene zedelijke we-
reld de natuurlijke wereld vervangen, en deze zedelijke wereld is
de Staat. Het wezen van den Staat en het wezen van het individu
zijn dus eenzelvig. Eerst in den Staat leeft de mensch als geest,
uit hoofde het individu in wet en staatsinstelling niet iets vreemds,
maar zijn eigen wezen, als eene bestaande wereld, aanschouwt, en
dit wezen door het bewustzijn der individuën tot zelfbewustzijn

^'üfsteat, als deze wereld, die de geest zich als zijne wereld ge-
vormd heeft, is derhalve de bodem, waarop het individu als waar-
lijk mensch rust, en dien het niet verlaten kan, evenmm als de
Natuur. Wij kunnen de Natuur niet ontvlugten, wij vmden overa
natuur; wij kunnen den Staat niet ontvlugten, wij vinden overal
staten, waar wezenlijk menschen zijn; en wij mogen dit ook met,
want de Staat is niets anders dan hetgeen wij zeiven zijn. _

Deze zedelijke wereld, als het geheel der wetten en staatsin-
stellingen is, als het wezen van het individu, de magt, die hetzelve
beheerscht, eveneens als de adem des levens, die de grondslag uit-
maakt van ons ligchamelijk bestaan. Tegenover het individu ver-
krijgt zij, als het algemeene tegenover het enkele, de bepaling van
pligt; nader van een geheel van pligten, die allen op vervul mg
Lnspraak hebben... • (De) strijd nu van den enkelen sterveling
tegen zijne onsterfelijke zelfstandigheid, en de eindelijk wederom
herstelde harmonie heeft Shakespeare met onnavolgbare meester-
hand weten te schetsen, en wij meenen niet te veel te zeggen, wan-
neer wij beweren, dat de kennis zijner stukken eene diepere wer-
king voortbrengen moet, dan alle zedelessen'. Die laatste stelling
dan vindt de schrijver bewezen door
Macbeth, w^^vhi] een uit-
voerige analyse van geeft. Hieruit vermeld ik verder alleen, dat

deheksen-Meendesaanstootsvoorveellezers van Shakespeare-

-ocr page 218-

voor de auteur van het artikel afbeeldsel van de mens zijn, die nog
zijn natuurleven leidt, zich nog niet tot zedelijkheid heeft ver-
heven; ze vertegenwoordigen het natuurlijke, dus onmenschelijke,
en zijn niet bovennatuurlijk; Shakespeare heeft
Macbeth's mis-
daad buiten de grenzen der waarachtig menschelijke natuur wil-
len plaatsen. Lady Macbeth is niet verder in moraliteit dan de hek-
sen, is echter al mens geweest, verlaat de rede, en Shakespeare
laat haar in waanzin ondergaan. Zij is Macbeth's boze engel; aan
haar wordt filosofisch de 'hartstocht' toegelicht: 'wanneer nu de
afzonderlijke mensch het gansche belang van zijnen geest, zijn
karakter, in het genot van eene eenige dier beperkte neigingen'
('gevoelens, neigingen zijn de wijze waarop onze enkelheid zich,
volgens hare innerlijke natuur, bepaalt') 'gelegd heeft, dan is dit de
hartstogt. De hartstogt heeft hare grenzen in eene afzonderlijkheid
der wilsbepaling, en in de subjectieve enkelheid. Zij is uit dien

hoofde, wat den vorm betreft, noch goed, noch kwaad.....De

mensch echter, of het subject, hoezeer volgens zijne natuur een
denkend wezen, kan geheel en al tot den lagen trap van het gevoel
terugzinken en dan heeft hij tegen een bepaald en beperkt gevoel,
tegen eene afzonderlijke neiging niets anders over te stellen, dan
de algeheelheid van zijn zelfgevoel alleen, die, wanneer de neiging
tot hartstogt klimt, noodzakelijk daarin haren ondergang vinden
moet. Alle andere gevoelens en neigingen verstommen, doordien
die eene de overhand heeft'.

Bezield door een enig gevoel, de eerzucht, is Lady Macbeth een
afschuwelijk mens; de 'stem der rede' heeft ze gesmoord.

Banquo's geest heeft de 'kunstregters' niet mogen behagen; de
tijd is te verlicht om aan geesten te gelooven 'en inderdaad, bij de
ontzaggelijke vermeerdering van
zielen, zijn de geesten zeldza-
mer geworden. Maar deze geest is geen spook; Shakspeare heeft
daardoor alleen uitwendig zigtbaar gemaakt, wat in het binnenste
van Macbeth omgaat'.

Macbeth zelf wordt zonder veel wijsgerige stellingen verklaard.

De tragedie geeft de criticus volle morele bevrediging en is hem
een zedeles in het quadraat; ik citeer zijn slotwoorden: 'hier ein-
digt het stuk en wij verlaten hetzelve met een bevredigd gevoel,
want het verlevendigt in ons het bewustzijn, dat het booze de kiem
van zijne vernietiging in zich zelf medebrengt; dat het, wel eenen
tijd lang mag bestaan, en schijnbaar zich mag vestigen, en schit-

-ocr page 219-

teren met geleenden glans, maar dat het dan wederom vergaat
even als een luchtverschijnsel, zonder sporen achter te laten, het
zedelijke daarentegen, evenals het licht der zon. verwarmt de
landouw, waar het schijnt, en brengt
bloemen en vruchten voort.

Arnold 1 heeft dit artikel aarzelend aan Kiehl toegeschreven.
Is het niet van van Ghert? We hebben ter vergelijking een rede
over
King Lear, die van Ghert. 1839. in Diligentia hield. deze rede
werd gedrukt in de
Recensent ook der Recensenten ^ onder de titel
WiJSgeer^ge beschouwing over het poëtische gehalte en de zedehjke
strekking van Shakspeares treurspel Komng Lear.

Dit stuk bestaat uit twee delen; het eerste is mets anders dan de
geschiedenis van Lear. duidelijk, maar zonder schoonheid, naver-
Ld- het tweede deel geeft filosofie, en ook hier vmden we tussen
de witgerig-zede^^^nbsp;als in het artikel
Macbeth

tr^er d'e Staat een abstraheren -t Shakespeare, die toch
eerder een levend beeld van het koninkrijk Engeland dan de
filosofische Staatsidee met zich zal hebben omgedragen.

'Des Konings schuld', lezen we 'bepaalt zich met enkelenal-
leen t^t den kLg zijns gezins. maar strekt ^^^h ^eve^ tot ^^^^^
Staat, aan wiens hoofd hij. als souverem is g-Pla-t^^-^^^
daarmede, als met een afzonderlijk eigendom
zelve naar goedvinden verdeelen kon en verlaagt den Staat tot
een middel om de gehuichelde, huiselijke deugden zijner konink-
me dochters te beloonen. De kindsche Koning wil eene nieuwe.

L beslommeringen der regering op de schouders der dochters en
harer mannen laden, zich zeiven daarentegen den lust van n on-
gedwongen rondzwervend leven, met een talrijk, hem alleen ge-
Wzamend gevolg van ridders, benevens het volle, onverkorte
arzrder koninfhjke magt voorbehouden, welke echter, daar
Tuit haren aard ondeelbaar is. geheel op de nieuwe regeerden
overgaat en hun dan ook het regt geeft, om den voormaligen Kc.
ning slechts als onderdaan te beschouwen. In den strijd tusschen
de fanmatigingen van den gewezen en den
tegenwoordigen Sou.
verein verliL de koninklijke waarde allen steun en alle vastheid.

= XXXIli!' (Amsterdam 1840) II, p. 385 vlg., p. 433 vlg.
» O.e., p. 436.

-ocr page 220-

De staat vertoont zich derhalve van den beginne af als door 's Ko-
nings verblindheid geheel uit zijn verband gerukt'.

Over de hertog van Albanië ^: 'alle individuen, welke wij als de
handhavers der zedelijke wereldorde tot nog toe hebben leeren
kennen, vinden nu eerst in een Hertog van Albanië hun middel-
punt, daar hij thans als de magt die alles omvat verschijnt. Van-
daar dat hij, die naar zijn wezen, het
minst handelde, ja oorspron-
kelijk zelfs zoo lang zwak en ondergeschikt bleef, tot dat hij, ge-
heel overeenkomstig met den wassenden invloed der zedelijke
magt, tot zijne bestemming komt, zijnen pligt leert inzien om het
Geheel te regelen, en in orde te brengen. Trouwens, daar alle ze-
delijkheid, alles wat de mensch door zijn denken en handelen vol-
brengt, eerst in den gevestigden
Staat, zijne verwezenlijking kan
vinden, wijl de Staat de bodem is, waarop alle kringen des levens
zich ordenen en rangschikken, zoo mag hij wel te regt de volvoer-
der der Zedelijke Idee of der Goddelijke beschikking genoemd wor-
den, waardoor alles deszelfs maat en bestemming erlangt'.

Het lijkt me zeer waarschijnlijk, dat deze beschouwingen van
dezelfde schrijver zijn, die de studie over
Macheth in het Athe-
naeum
publiceerde.

II. Nederlandse vertalingen. Macheth, Othello, Storm door J.Mou-
lin. Hamlet door P. P. Roorda van Eysinga. De kritiek.

J. M O u 1 i n

De geest blaast waar hij wil, ook door het Nederland der vroege
19de eeuw, en we kunnen ten minste nog op iets anders wijzen,
dan op de besproken, min of meer on-originele artikelen en een
bloemlezing. In het kleine Kampen gaat een jongenshart, spontaan
en wagenwijd, voor Shakespeare open; Jurriaan Moulin, de zestien-
jarige zoon van een Kampens lakenhandelaar, vindt, anno 1814, 'n
deel van Shakespeare's werken.
Hamlet, Romeo, Othello, dat een
doortrekkendDuitser in het IJselstadje had achtergelaten,en hij be-
gint te lezen.
Hamlet sleept hem mee, en binnen enkele dagen heeft
de jongen ook de twee andere spelen (tekst, zonder enig commen-
taar) verslonden. Omdat hij de verdere drama's niet kan be-

1 o.e., p. 448.

-ocr page 221-

machtigen, leest en herleest hij steeds maar weer deze zelfde spe-
len, degelijk, met behulp van een dictionnaire! Enkele jaren later
vindt hij bij een Amsterdams boekhandelaar acht bandjes
Shakespeare te koop voor vier en twintig gulden, maar hij kan de
verlangde bescheiden som niet missen. Als hij Schlegel's
Vorle-
sungen
in handen krijgt, verdubbelt zijn verlangen naar een voL
ledige Shakespeare, maar eerst in 1822 kan hij zich Walker's edi-
tie, en in 1826 die van Chalmers (1823 verschenen) aanschaffen.

Moulin worstelt met de blijspelen, tot Horn's Ophelderingen i
hem licht geven; hij koopt de vertaling van Vosz, en de grond voor
zijn Shakespeare-boekerij, op het einde van zijn leven tot 270
delen uitgedijd is gelegd.

Een deurwaarderschap te Kampen en Zwolle, het redigeren van
de
Kamper Courant hebben Moulin's maatschappelijk leven, het
schrijven van enkele verzen (hij parodiëerde o.a. Bilderdijk), veel
lectuur, Shakespeare genieten, bestuderen en vertalen, zijn letter-
kundig bestaan gevuld.

Het weinige wat we van Moulin weten, die zich door scherp
journalistiek werk veel vijanden maakte, maar in de grond, poli-
tiek en godsdienstig, een verdraagzaam man moet zijn geweest,
vernemen we, behalve uit van der Aa ^ vooral door van Vloten ^

Van Vloten, Kamper jongen als Moulin, heeft de laatste uit-
gaven van Moulin's vertalingen naar Shakespeare verzorgd, en
Moulin met een vriendelijke necrologie in
Algemeene Konst-
en Letterbode ^
herdacht.

Sinds van Vloten naar de Franse school ging, heeft hij de twin-
tig jaar oudere Moulin gekend en veel mogen profiteren van diens
Europese belezenheid en mooie bibliotheek. In een briefje van
1836 « spreekt Moulin de student van Vloten aan met 'amicissi-
me'; het briefje is niet belangrijk, maar het is kenschetsend, dat er

^ -p Horn, Shakespeare's SchauspieU erlautert (\822—?gt;\).nbsp;, .

^ Zie Catalogus eeLr bibliotheek over tooneel en kunst der oude en meume boeken ma
name eener uümuntende collectie over Shakespeare, bestaande mt 270 nos.... verzameld

doorwijlenj. Moulin te Kampen (Amsterdam \Sb2).

3 V. d. Aa, o.c. XII 2, p. \091 zie 00^ K^m,Geschiedems der Nederlandsche Letter-

'quot;Itle'W'stlke^^nbsp;- Macbeth - D. Storm - Romeo en Julia, vertaald

.oo/^Mal ÏoX Ni.... uitgave. Onder toezicht van Dr. J. van Vloten (Haarlem
1858). Vgl. Voorbericht bij
Othello, Inleiding bij Macbeth, Naschrift bij Romeo en
Julia.

6 XXVIII (Haarlem 1856), p. 220 vlg.

« Kon. Bibl. Hs. 75 C 57.

-ocr page 222-

in die weinige regels wordt gerept van Jean Paul en van Othello
en van een woordenboekje, dat dienst moet doen bij het lezen van
Don Quichot.

In 1834 horen we Moulin voor het eerst over Shakespeare; dan
publiceert hij in het
Letterlievend Maandschrift een rij mloos gedicht,
Nachtbezoek satyre op het vervallend Europees toneel. De dich-
ter droomt; hij tafelt, met Göthe, Schiller, en geniet met hen bij
nectar en ambrozijn, als Melpomene hem verschijnt: 'versleten
broozen schoeiden 't maagdelijn'! Met haar komen Wallenstein en
Faust, Don Carlos en Maria Stuart:

Stom en droevig en gebogen stond de schare en zeer verhongerd!

Op verzoek van Faust zal Melpomene hun rampen vertellen:

Toen verhief zij zich. Elf-lettergrepig
Plegtig: 'Minnaars van ouds en gij' begon ze
(Ijlings hechtend op mij een blik, vrij teeder):
Gij, die mildelijk spijst en drenkt ons vijven.
Weet dan, arm en berooid, verjaagd, verlaten,
Is te zwerven ons lot. Geen hooge treurtoon.
Geen melodisch geklag, geen heldensmarte.
Geeft ons dagelijksch brood, het vreeslijk noodlot,
't Welk den sterveling reinigt, daar 't ontzaglijk
Wandelt over geslachten, volken, staten,
Is ten spot des gemeens, dat, wuft en ij del,
Wulpsche dansers bemint en duizend-kunstnaars.
Boven 't kraken der broozen; zuivre jamben.
Klankvolle alexandrijnen durft versmaden.
Plassend, kikkers gelijk, in waatrig proza.
Wee der kunst, der aloude troosteresse
Van 't rampzalig geslacht der stofbewoners 1
Bedelbrood is het deel van haar ge wij den.
Heil mijn kindren, die niet meer zijn! geen jammer.
Geen ellendige broodnijd, nood noch kommer.
Kwelt Andromache meer; mijn zoon
Prometheus,
Oedipus en Orest en Agamemnon,
Zijn den honger ontsnapt en boven 't lijden;
Philoctetes is weg; Medea, Ajax,
Phedra, Iphigenia, wie gedenkt ze ?
Dappre Cid, ik zie U 't heldengraf gegraven!
Mithridates,
Pompejus, Caesar, Brutus,
Cinna, Coriolaan, roemruchte telgen.
Gaat geduldig en stil uw donkren doodsweg.

1 In extenso in van Vloten's Inleiding op Macbeth, ed. c., p. XIV vlg.

-ocr page 223-

Rust geliefden in vreê, u daagt gewis een
Heerlijk blinkende morgenstond vol luister,
Vledermuizen gelijk, verjaagt Apol o s
Glansrijk stralende fakkel de onverlaten
Wier vermetel gespuis 't tooneel bezoedelt
'Macbeth, Hamlet, en Lear, Othello, Richard,
Zonen! Shakspere de schepper gaf
u t leven.
Geest en bloed en gebeente, merg en spi^
Maar wat heeft het gebaat ? Mijn quot;^of
Noch de
eerwaardige naam uws grooten vaders
Kon 't aesthetische snoeimes hindren: heeft met
ArgUst
u de kloeke ziel ontfutseld ?
Anatomisch geweld uwe forsche leden
Afgeknot en verminkt ? een eng korsetjen.
Tot u de adem begaf, de borst genepen
Waar is. Goddelijk kroost van echten Woede
Thans uw roem, het gerucht van
duizend feiten.
Waar, beminden, uw tragisch boezemlijden

Macbeth, Hamlet, en Lear ftbe^^^^^^
Waar uw
vleesch en uw vel ? - staat oP-ge

Lischt uw zielen terug, -rschrikt uw moorders
Jaagt met aklig gedruisch hun 't hair te berge^

Maar, verlamd en ontwricht, te ^^^^^^fCäcI.en
Ligt ge, een prooi van 't gewormt, m stof bedolven.

Ki'nderen, been van mijn been! ik P^J^
Mögt ik Uggen als gij! Dan hoest -ch tenng-
KoLts van geenerlei soort, 't -J ^^^^
Zinkingstoffen, vermag mijn

Draad, van nooit te verslijten kracht, te breken. ^
En ook Thalia, haar 'teerst beminde zuster' zieltoogt:

Treedt flaauwmoldig een bastertkind van Com^,
Een van
't duffe geslacht, gekneed van potaard ,
Boordevol van moraal en -«^epreeken
Voor haar sponde: met strak gelaat, gebogen
Houding, schuift
hij 't gordijn bedeesd ter zijde,
Vat de hand der bedrukte: hoe Thalia.
Zegt
hij, bevend van stem, ^eer u^beste ^

Zie ik twam u vertroosten, schoon t ^U zeWe
Schroomlijk trekt door de leên: meheve ei zeg mij.
Waart ge soms niet te los, te dartel, zuster ?

-ocr page 224-

Aristophanes, Shakspere, welk gezelschap!

Boos en valsch is de wereld;----maar afkeerig

Van d'onhandigen greep, ontstelt ze, huivrend
Wendt ze de oogen mistroostig af, en rukt den
Arm terug uit den klaauw des krankbezoekers.
Göthe, mijn oude bekende! spreek, gij kenner!
Want uw liefdrijk gestel is me onvergeeflijk:
Vindt een zuster Apollo's baat bij preeken,
Zedenmeesterlijk voedsel, afgemeten
Handgebaar ? Wen ze, hijgend, gaarn den hoogen
Geest, den heiligen invloed, d'echten schok van.
Dichterlijk bevruchting deelt ? — o Göthe!
Liever dood en begraven, dan gemarteld
Door 't zoetsappig gerei van zemelknoopers!'

Moulin laat het niet bij een onvruchtbare klacht, slaat zelf de
hand aan de ploeg, en begint Shakespeare te vertalen. Eerst
Macbeth, dat in 1835 te Kampen in hoogst eenvoudig gewaad ver-
schijnt. De enige luxe van deze goedkope editie is een rustig
titelvignetje van Tetar van Elven, dat een gevleugelde, vriende-
lij k-klassieke vrouwekop en profil vertoont; drie slangen kron-
kelen door het haar, een grote slang ligt om de hals: het is Medusa,
symbool van de verstenende macht van
Macbeth M

Een korte voorrede gaat aan Moulin's vertaling vooraf: 'bij 't
overdenken, wat de voorrede eener vertaling van een dichtstuk
als dit wel zoude moeten en kunnen behelzen, aarzelde ik de pen
op te vatten, en had bijna besloten, het werk geheel alleen voor
zichzelven te laten spreken', maar Moulin kiest de middenweg en
beperkt zich tot enkele pagina's. Hij vertelt daarin, wat er van
Shakespeare's leven vaststaat: geboorte- en sterfjaar, huwelijk,
de komst van drie kinderen; hoe hij acteur, dichter en welgesteld
burger werd, en geëerd was door Elizabeth en Jacobus; 'wat men
van zijn uitwendig leven verder verhaalt is, of zeer te betwijfelen,
of doet hier niets ter zake, en men vindt zulks alom in 't breede
vermeld. Des te rijker ligt het leven van zijn geest voor ons open
in zijne werken'. Er bestaan nauwelijks te tellen uitgaven van
Shakespeare's werken en taUoze geschriften over de dichter, maar
'onze letterkunde, om van eenige matte vertalingen en navol-

1 Macbeth ed. c., p. 120, vinden we de verklaring, die moet worden gezocht in
Schlegel's oordeel over sommige tonelen uit
Macbeth-, 'zij zijn eenig, en komen slechts
bij dezen dichter voor, anders moest de tragische Muze haar masker voor het hooM
van Medusa verruilen'.

-ocr page 225-

gingen in de vorige eeuw vervaardigd, niet te gewagen, is tot nu
toe verstoken gebleven van deze schatten; ofschoon meest alle
natiën van Europa zich dezelve sedert lang hebben toegeëigend.
Terwijl een zondvloed van romans en tooneelstukken over onze
grenzen binnendrong, bleven Shakspeare's grootsche scheppin-
gen een gesloten boek voor het Nederlandsch publiek. Thans
schijnt de tijd nabij, dat de glans van dezen Orion ook aan onzen
dichthemel zal schitteren; althans sommige voorboden maken
dat waarschijnlijk; en alleen de zucht om die gewenschte stond te
bespoedigen bewoog mij de vertolking van dit heerlijke gedicht te
beproeven. Vermetel pogen! Inderdaad deze uitroep is geene
geLande nederigheid; neen. de onmete ijke g^^^^^heid van Shak-
speare's genie dwingt mij
dien af. en alleen de hoop. dat hooger
begaafde geesten en diepere kenners zijner poezij. deze taak zul-
len voortzetten en voltooijen. bemoedigde mij de tegenwoordige
proeve aan welwillende lezers mede te deelen; terwijl ik overi-
gens zoo zeer overtuigd ben van de kracht en waardij van t
oorspronkelijke, dat geene vertaling, hoe gebrekkig ook, mij m
^taat schiint er al de schoonheden van te verduisteren .
ToSl:'be;::pt op van Kampen en VUlemain, die
MacMk
Shakespeare's schoonste tragedie hebben genoemd. De mhoud
ervan fe misdaad, bij hem steeds dekomngmderverschnkkmg,
en dit is een krachtig bewrjs voor de .edehjkheid zyner werken;
trouwens, zonder deze eigenschap is geen duurzaam kun^werk
denkbaar, en alles wat men in dit opzrgt tegen Shakespeare he^
ingebragt, bewijst niet meer dan dat de verhjnmg v^ later tyd
hem vreemd wai, toen men de zwartste zielepest met het venus

van uiterlijke wdvoegelijkheid leerde bedekken ... Noort werpt
hij een' scloonen glimp over de verdorvenheid; met hurvermg-
wkende klaarheid stelt Mj ons de zonde voor oogen; maar r^oort
zonder ons diep medelijden op te wekken

len we ons in Lakespeare's misdadigers.'In den M^Ä heeft de

hel hare kaken geopend; booze geesten zijn opgestegen en bela-
gen eene heldenziel vol edele deugden, te midden der zegepraal.
Wij zien den held huiveren, worstelen, wankelen en bezwijken
voor de verderfelijkste inblazingen. Een koning vol genade wordt
verraderlijk vermoord, onder het dak zijns gastheers; de moorde-
naar draa^ zijne kroon; maar gewetensangst en pijnigende droo-
men makL hem het leven tot straf. Nergens vindt hij troost,

14

Pennink. Shakespeare

-ocr page 226-

dan bij die bedriegelijke profetessen, die zijne grootheid voorspel-
den; zij sterken hem in 't kwade en vol roekelooze verblinding
waadt hij door bloed zijnen ondergang tegen. De zwakkere vrouw
krimpt onder de hand der wrekende natuur; zij kan niet meer,
haar ligchaam is geknakt; als een geest waart zij rond door de
holle zalen van haar kasteel en vergaat in ellende. Ook voor den
booswicht breekt de dag der wrake aan; bouwende op de valsch-
heid zijner verleidsters, waant hij zich veilig; maar eensklaps valt
de blinddoek voor zijn oogen weg, zijne dapperheid wordt ra-
zernij, wordt wanhoop; de hel heeft hem verraden, en hij valt,
getroffen door den engel der wraak, als een slagtoffer zijner mis-
daad; een edeler geslacht treedt op, en komt onzen verslagen geest
met hoop op de toekomst vertroosten'.

Een woord over de bron van Macbeth en een zeer korte verant-
woording besluiten de voorrede: 'de vertaler heeft getracht kleur
en maat van 't oorspronkelijke te behouden, zonder ons taaleigen
geweld aan te doen. Niemand kan van deze proeve geringer ge-
dachte hebben dan hijzelve, doch ook niemand kan met meer ijver
voor het welslagen eener vertolking der meesterstukken van Shak-
speare bezield zijn, en meer prijs stellen op bescheidene aan-
merkingen, wanneer hij gedwaald heeft. Recensenten zij de uit-
spraak der verstandige en beminnelijke Portia herinnerd

To offend and judge, are distinct offices.

And of opposed natures'.

Achter het vertaalde drama volgen Ophelderingen, een aantal
verklarende — taalkundige of teksttoelichtende — noten, en
wat opmerkingen van psychologische en aesthetische aard; een
bescheiden commentaar, die de tekst niet onder geleerdheid doet
bezwijken.

Moulin heeft zich in de dramatis personae verdiept; de 'edele,
vriendelijke, vooral dankbare Duncan' is geen held, maar
het is hem onbegrijpelijk, hoe Steevens en Whateley Macbeth's
dapperheid in twijfel kunnen trekken; hij noemt het innig men-
selijk, dat Shakespeare de machten der duisternis op Macbeth
loslaat in het heerlijkst ogenblik van diens leven, het moment van
zijn overwinning: 'beter dan Macbeth wist hij, dat het schoonste
tevens het gevaarlijkste moment onzes levens is'. Juist lijkt me
de opmerking, dat de schuld gelijk over Macbeth en Lady Mac-

-ocr page 227-

bethverdeeld ende vrouw niet de hoofdschuldige is: 'de verschü-
Dexnveraeeiu.cii
unbsp;• JoaH nn het vrouwengemoed, waar

lende werking echter dernbsp;de overhand

het gevoel, en op hetnbsp;Menswaardige juistheid

heeft, is doorhetgeheelestukmetb^w»«^^^

en menschenkennis volgehouden . Mouiin vu

voor.3nvrouw,'doorhet^ans^estu

de beminnende echtgenoot door aen

quot;ook . de noten legt M^^rn—^^^^^

res hoge moraliteit -ofsch^nShak^^^^^^^

stukken met woordennbsp;hebben toch de meeste

achtig dichtstuk overtollig zoude zijn ^ ,, ^n het is
derzelven eene verhevene ethischenbsp;i„tri„,ieke

waarschijnlijk in de -ertui« van Sh^
zedelijkheid, dat Moulm veel «
^ , Jatte: 'bij
critiseerthij Schiller, die de P™;'«™^nbsp;de door

SchiUer heeft de ruwe gast geennbsp;i, beter be-

hem aangestelde nieuwe portier zingt met kwaaa,

rekendvoorfatsoenhjkelieden'.nbsp;shakespeare als geheel

Aesthetisch gaat Moulin eennbsp;scLone

zien, het verhaal van de gewonde »^aat

ouverture dezer grootsehe »S vr^geHrde dichter vrij-
tiende-eeuwse grieven;nbsp;daar dat geen

heid heeft, heksen alsnbsp;f

dichterlijke vraag is; de griefnbsp;^^^^^^^^ ^

■voor degenen die eennbsp;^ in dean-

de eene, en de tijdrekenkundigenbsp;naar

derehand,nagaan,heeftShakspearenietged^^^

aanleiding van een elfde-eeuws soldaat die, zijn tija

kanonnen spreekt.nbsp;eu^vesnearc leverde, door Moulin

Steevens, die een tekst van S^Pfquot;onpoëtisch

niet onaardig als de ''«'«»quot;Tltln^^^^^^ die men in
Shakespeariaau;.«^

bezit, miste hijnbsp;— ^ « ^^^^^

voor the native woodnotes wild, aie xviuuui

----. k; r, q-^ noot 21, p. 104, noot 71, p. 98,

^ P. 92, noot 6, p. 92, noot 4, p. 94, noot 15, p. 95, noot ^i, P

noot 39, p. 113, noot 117.

-ocr page 228-

den. Van daar zijn gestadig pogen, de losheid van het oorspronke-
lijke door den afgemeten gang eener zoogenaamde klassieke versifi-
catie te beteugelen'

Op Macheth volgde de Storm

De voorrede, gedateerd 25 October 1835, geeft slechts de in-
houd van het stuk, en brengt de eigenaardige en gezochte op-
merking, dat in het
Tempest-wtvhdi2l een herinnering aan Jozefs
geschiedenis schuilt.

Geen noten ditmaal; slechts vindt men als bladvulling een
Franse navolging van Ariël's liedje
Full fathom five thy father
lies.

Deze eerste uitgave van de Storm is fragmentarisch; zo ont-
breekt al wat proza is, de Stephano-Trincido episodes zijn verdwe-
nen. De latere bewerking, door van Vloten in 1858 uitgegeven,
brengt de volledige tekst.

Moulin werkt hard; onder zijn Inleiding bij Roorda van Ey-
singa's
Hamlet vinden wij reeds 5 November 1835.

Maar weinig zegt Moulin daar zelf over de Hamlet, dat hij een
meer bewonderd dan begrepen meesterstuk noemt; 'schrik en
medelijden vervullen beurtelings onze ziel' bij deze tragedie; 'ge-
lijk een zwarte donderwolk zien wij de Nemesis plegtig daarhenen
wandelen, angstig volgt ons oog haar dreigende schreden, en wij
sidderen wanneer haar heilig zwaard op de schuldige hoofden ne-
derdaalt; terwijl ons tevens een onbeschrijfelijk tragisch gevoel
boven 't stof verheft, en bij den ondergang des kwaads de ver-
hevene zekerheid geeft van een eeuwig-zedelijk wereldbestuur'.
Het is Moulin niet mogelijk iets nieuws over dit wonderwerk te
zeggen, over de diepe inhoud en de 'fijne, soms naauw zigtbare
omtrekken van den vorm'; wat zal hij nog schrijven na Schlegel,
Goethe,Tieck, Solger ? Ook Hazlitt, madame de Staël, Pries, Börne,
Clodius, Mrs. Jameson, en vooral ook Horn en Gans hebben zo
veel schoons over de
Hamlet gezegd! Hij wil er zich dus toe bepa-
len A. W. Schlegel en Solger1 te laten spreken, en fragmenten van
deze auteurs te vertalen. Veel voegt Moulin aan hun oordeel niet

-ocr page 229-

toe; hij hoopt slechts, dat vertaling en voorrede Holland wat na-
der mogen brengen tot een van de grootste dichters, en hij betuigt
zijn spijt, dat Solger te vroeg stierf, om ook Shakespeare's an-
dere drama's te analyseren: 'zoo iemand, dan was Solger een wijs-
geer om Shakspeare in al deszelfs diepte te doorgronden, en des-
zelfs kunstwerken aestetisch te beschouwen; waai toe niet slechts
het fijnste gevoel voor het schoone, maar ook het doordringendste
verstand en de scherpste oordeelkracht vereischt worden'.

In een Aanhangsel heeft Moulin ook hier, op dezelfde manier als
in
Macbeth, een aantal vertalingen en Franse, Duitse, Engelse en
Hollandse verhandelingen over de tragedie opgesomd.

Gedrongen door onbeperkte bewondering voor zijn voorbeeld,
gaat Moulin verder, en in Augustus 1836 draagt hij
Othello, 'een
dier weinige gewrochten der dichtkunst, welke de eeuwen ver-
duren', op aan 'den kunstminnen den lezer'. Een aesthetische ont-
wikkeling van de tragedie laat hij over aan wijsgeriger geesten: de
lezer vindt bij Horn en Mrs. Jameson ruim stof voor overpeinzing.
Hij koos
Othello ter vertaling, omdat deze tragedie onder al Shake-
speare's spelen in vorm het dichtst bij het moderne drama stond i.

Oprecht en ijverig heeft Moulin zich weer aan zijn taak gewijd;
een enkele maal (niet vaak!) meende hij uit kiesheid een wending
niet te moeten vertalen. 'Wien het dichtstuk, zooals het hier ge-
boden wordt, niet bevalt, die zoeke de schuld bij den vertaler, en
bij zich-zelve' — men ziet, dat de vertaler het oorspronkelijke
stuk in alle opzichten hoog houdt 1

Moulin heeft de Othello evenals de Macbeth van Ophelderingen
voorzien. Hij vertaalt zijn eerste Othello naar de tekst van S. W.
Singer 'die zich door nauwkeurigheid en eenen goeden commen-
tarius aanbeveelt'. Een vijftigtal van Moulin's noten, de kleine
helft, gaan dan ook geheel of gedeeltelijk op Singer's commentaar
terug. Verder gebruikt Moulin voor zijn notenapparaat Guizot, de
Vigny, Hazlitt, Schüler, Schlegel, Lessing, Vosz, Tieck, Horn,
Mrs. Jameson; zelf zorgt hij voor enkele zakelijke toelichtingen
('de Schutter' is een uithangbord, 'Alruin' wordt uit Grimm en
Plinius toegelicht, en dergelijke meer). Moulin vindt een gedachte,
een motief terug bij de Klassieken en latere Europese schrijvers of
in de Bijbel, vindt een taalkundige parallel in het Middelneder-

-ocr page 230-

lands ^ en noteert, wat misschien merkwaardiger is, verwante
plaatsen uit andere tragedies van Shakespeare. Enkele noten moe-
ten de psychologie van het stuk helpen verklaren of zijn alleen
maar bewonderend, sommige zijn sterk moraliserend en nu en
dan zet een Bijbeltekst klem bij aan de moraal

Succes bij het publiek hadden de vertalingen niet; 25 October
1836 kan Moulin slechts roemen op een debiet van vijftig exem-
plaren
Macbeth-, we horen het uit een brief van Immerzeel en
zelf moet hij de helft van de geldelijke schade dragen. Maar van
Kampen, Lulofs en anderen hadden hem aangemoedigd, en na
Macbeth, geeft hij Othello geheel op eigen kosten uit, als een ge-
opende inschrijving onvoldoende gevolg heeft. Hij laat een op-
lage van 144 exemplaren drukken; zestig weet hij er zelf te plaat-
sen, maar dan roept hij Immerzeel's hulp in, wiens huis hij als het
'hoofdkwartier der Muzen in deze gewesten' beschouwt, en hij
vraagt hem enkele exemplaren in commissie te willen nemen.

De brief aan Immerzeel geeft een aardige kijk op Moulin. De
uitgever had hem een bijdrage voor de
Muzenalmanak gevraagd,
maar hij weigert: 'ik verzeker U op mijn woord, dat ik geene ver-
zen meer maak of maken kan: daar het middelmatige in de fraaije
kunst mij van te weinig waarde voorkomt, heb ik de neiging daar-
toe opzettelijk uitgeroeid, en dat mij zulks gelukt is, moge U.E.
ten bewijze strekken van mijn geringen aanleg; want de ware dich-
ter moet produceren, daarin heeft hij geen keur, het is hem be-
hoefte gelijk het ademhalen; anderen kunnen ja soms ook iets, zelfs
iets goeds leveren, doch dat getal is reeds groot, en mijn tijd is te
beperkt om met ernst te streven naar iets dat mij van zulk eene

ondergeschikte beteekenis schijnt----Tot de overbrenging van

Shakspeare gevoel ik mij als gedrongen, mijne jaren lange be-
moeijing met de studie zijner werken, gepaard met eenig dichter-
lijk gevoel, meer lijdelijk dan scheppend, zullen U de beweeg-
reden mijner pogingen genoegzaam verklaren; waarbij nog komt,
dat geen ander onzer meer geletterde landgenooten, de Heeren
van den Bergh en van Lennep uitgenomen, deze taak op zich
neemt, in welk geval ik de baan misschien zou ruimen. Doch
hoe dit ook zij, de O^^e/Zo is nagenoeg afgedrukt... Blijft ook deze

-ocr page 231-

kleine oplaag onverkocht, zoo zal ik gelooven, dat het hier geene
luchtstreek is voor dergelijke vruchten, althans dat ik de tui-
nier niet ben om ze te kweeken'.

Dat Immerzeel, die ook van den Bergh's bloemlezing had uitge-
geven, zijn medewerking toe heeft gezegd, blijkt uit Moulin's vol-
gende brief, gedagtekend 18 November 1836. Behalve de bestelde
exemplaren voor de intekenaren, zou Moulin, die niet veeleisend
is, nog gaarne dertig Othello's wülen slijten: 'zoo ben ik schade-
loos gesteld, en dat is mij genoeg; het stuk is dan in de wereld, en
naderhand, onder gunstiger sterren, wanneer die romanwoede
heeft uitgeraasd, zal men er welligt op terugkomen. Prof. van
Kampen heeft in zijn
Geschiedenis der Letterkunde den Macheth
met lof vermeld, Lulofs leverde er eene uitvoerige beoordeeling
van in de
Groninger Courant; deze en enkele andere blijken van
goedkeuring hebben mij bewogen, dezen arbeid niet testaken,
voordat mij de volstrekte onmogelijkheid gebleken is, er een toe-
reikend getal exemplaren van te debiteeren, dat de kosten rnaar
even kan opwegen; want ik hou mij overtuigd, dat het publiek,
eenmaal oplettend geworden, nog wel ooren zal hebben voor deze

soort van Poëzij.

Ik heb eenige der fraaiste tooneelen van i^oweoew ƒ w^ïa overge-
bragt, welke op zich zeiven verstaanbaar genoeg zijn om eene
voorsmaak van dat treurspel te geven. 30 Exemplaren kan ik
hier plaatsen, en indien het overige a costi{?) of elders konden ge-
vonden worden, zoude ik die gaarne in 't licht geven. Denk daar
s.v.p. eens over, het gehele stukje zou niet meer dan drie vel be-
slaan1 hier^ zoo iets te ondernemen, daar heb ik de maag vol
van
De Koopman van Venetië heb ik aangekondigd om de zaak
levendig te houden.... In de aanstaande week zal ik dan zoo vri]
ziin UE. een twaalftal Othelloos in commissie te zenden, met
verzoek dezelve zoo doemijk aan de weinige beminnaars der

poezij te slijten----'nbsp;, ,

5 December opnieuw een zakenbrief over Macbeth', de uitgever
Tibout wü tegen vergoeding zijn exemplaren afstaan; Mou m zelt
had voor / 60.- in de kosten gedeeld; voor / 60 was er verkocht;
/ 160 moet worden goed gemaakt; er zullen nog een 350 exem-
plaren voorhanden zijn. 'Wat den
Othello betreft, dien geef ik U
gaaf over, doch het is mij niet mogelijk, op dit oogenblik eene be-

-ocr page 232-

rekening daarover te maken, doch ik zal met deze uitgaaf zoo
wat mal uit mal thuis wezen, indien ik de restant exemplaren
omtrent 30, voor / 1.15 slijt.

Indien UEd. voor deze prijs den rommel overneemt, geef ikUE.
de
Storm toe, waarvan slechts 40 i) gedrukt zijn, hoeveel in voor-
raad weet ik niet. Intusschen heb ik het geheele stuk in hand-
schrift mede tot uw dienst, alsmede de
Romeo en Julia (gedeelte-
lijk) en de
Koopman (nog niet afgewerkt) doch vrij verre gevorderd'.

Ook droomt hij van een goedkope uitgave zonder noten, van
Macheth en Othello in één, en Merchant en Tempest in een ander
deeltje 'en zoo kan langzamerhand meer volgen'.

In Maart '37 herinnert een gunstige recensie van Othello in het
Athenaeum er Moulin aan, dat Immerzeel hem een antwoord
schuldig was gebleven, en hij hervat de correspondentie. Doet Im-
merzeel niets, dan wil de vertaler de afgewerkte fragmenten van
Romeo en Julia aan enig tijdschrift aanbieden (wat waarschijnlijk
nooit, althans niet met succes, is gebeurd). Hij wijst op het gun-
stig oordeel van Lulofs en van Kampen.

Immerzeel bleek ziek te zijn geweest. Moulin wenst hem (27 Maart
'37) hartelijk een goed herstel toe: 'de kunst heeft UEd. te veel
te danken, om U niet nog vele jaren levens en een wel verdienden
oogst van het zoo mildelijk gestrooide zaad toe te wenschen. De
wereld is wel verschrikkelijk ondankbaar, doch dat weten we voor-
uit, en de kunst beloont zich zelve; al het andere is toegift en
waarvan UEd. een ruime mate moge ten deele vallen'.

Veel 'toegift' heeft Moulin zelf niet genoten; hij kan niet be-
sluiten
Othello, die bijna zijn geld heeft opgebracht, af te staan,
(er was in het voorjaar '37 nog maar een dozijn exemplaren voor-
handen), maar een nieuwe druk zal hij nooit meer op eigen kosten
ondernemen: 'overigens werk ik, bij deze stemming des publieks,
in Shaksp. niet voort. Misschien dat van Hulst de afgewerkte
tooneelen uit
Romeo zal uitgeven en daarmede vooreerst basta:
ik heb mijn wil nu eens gehad... Van den
Storm is hier geen exem-
plaar meer over, er zijn er weinig geweest, doch Sch----

heeft er denkelijk nog 1/2 dozijn disponibel'.

Zo bleek er dus in de jaren 1836—'37 bij ons lezend publiek maar
uiterst geringe belangstelling voor Shakespeare in het Hollands
vertaald, al moeten we daar wel bij bedenken, dat Kampen mis-

-ocr page 233-

schien niet het ware pnnt van uitgang was, om Shakespeare zijn

zegetocht over Nederland te laten begmnen.nbsp;„ „„

Over de ontvangst bij de geletterden vertel Moulm zeU een en
ander in zijn brieven, en hij vermeldt recensies m de drukken .

We wihen hier die kritieken op J wer™nbsp;^^^^^^^

'De ongunstige recensie in de i^etteruei. uo.
schL Moulin aan Immerzeel ^ 'daar werkt prina^ de vol-
maaktste vertaling van Sh. zou daar tegenstand vinden .

De recensie 3 was scherp geweest; dat deze eigenlijk tegen Sha-
ue recensienbsp;Moulin Hikt te insinueren, kan ik met

kespeare was gericht, zoalsnbsp;^^^^^^ ^^^ de Hamlet)

inzien - Moulin en Roorda van Hysinga i^veiudicnbsp;/

moeten tt er ontgelden. 'De meesterstukken van het onsterfel,k
Sen e welks grool verdiensten door geheel Europa naar waarde
Xwild —, bleven reeds te lang aan het grootste gedeel e
fan ons lezend publiek onbekend: en, terwijl ieder ander volk
Ifch Te ne of meer vertolkingen kan beroemen, was Nederland
^tanog van eene den onnavolgbaren dichter waardige over-
fttlng vfrsto^^^ Met eene gunstige vooringenomenheid namen
wf^n arfeid der Heeren Moulin en Roorda van Eysinga ter

'te'lerriltiquot;^^^^ recensent vindt het « bij
M^rgezwollen, en de vertaling slecM We getr^^^^^^ wat be-
tekenis beeldspraak en versmaat aangaat, zelfs op het on Hol
aquot; lar^e woordenkeus plat. ('Wanneer komen we elkaar

voor -e^
Engels, dat bijna geen spondaeën en trochaeen kent, evenzeer

-ocr page 234-

trochaeisch als jambisch, zodat het blank verse ongeschikt is voor
een Hollandse vertaling. Vond Moulin de alexandrijn te deftig en
afgemeten, hij had de viervoetige jambus met gedurige afwisse-
ling van andere versmaten kunnen gebruiken. Nu werd zijn vers
stroef proza. Engels van woordvoeging; Shakespeare's korte,
krachtige uitdrukkingen zijn door korte, lage uitdrukkingen ver-
vangen; Moulin was onbevoegd tot vertalen, omdat hij geen dich-
ter was! Tegen de
Storm gelden dezelfde grieven, al lijkt de jam-
bus daar minder stroef en de woordvoeging er minder inéénge-
perst.

De bijdrage tot de litteratuur over Shakespeare heet het belang-
rijkst, de aantekeningen zijn niet geheel zonder nut, maar nog te
dikwijls nodeloos geleerd; op stijl en toon valt ook daar veel aan
te merken.

'Wanneer zal eens een Nederlandsch dichter zijne krachten aan
eene taak beproeven, die, zoo ooit eene, nog meer de hulp der
poëzij dan die der geleerdheid behoeft?' Met deze verzuchting
sluit de kritiek.

Het Algemeen Letterlievend Maandschrift ^ bespreekt in enkele
regels
De Storm, noemt de vertaling 'eene welgelukte proeve,
welke alleen door sommige harde regels wordt ontsierd', en moe-
digt de verdienstelijke dichter aan tot verder werken.

Ineen Album van De Gids ^ stelt H. ® de vraag, of men Shakes-
peare móet, of men Shakespeare kan, en hoe men Shakespeare
moet vertalen. H. aarzelt; wie Shakespeare verlangt te lezen, zal
(1835), ook wel Engels kennen; de eigenlijke vraag is, kan men
Shakespeare vertalen? 'het moet iedereen in het oog springen, hoe
symphytisch des Dichters conceptie met de Engelsche taal, zoo
als hij die vond en verrijkte, zamenhangt'. Maar in de grond zijn
ook de Hebreeuwse geschriften onvertaalbaar, en een Neder-
landse Bijbel moet er toch wezen!

Moulin had met Chateaubriand 'une traduction interlinéaire' de
ideale vertaling genoemd en getracht, zo dicht bij het voorbeeld te

-ocr page 235-

komen, als met 'taaleigen, maat, welluidendheid' te rijmen viel.
Maar Moulin's 'taaleigen' bevalt de criticus van
De Gids slecht; hij
vindt er Engelse constructies. Engelse uitdrukkingen en vormen,
en nu en dan helemaal geen Hollands. Ook tegen de maat heeft
Moulin soms gezondigd, de welluidendheid laat over het alge-
meen veel te wensen. In de grote scènes is hij het best geslaagd.
Van de
points zijn er vele verloren en verflauwd, en voorbeelden

dienen ten bewijze.

De noten heten belangrijk: de heer Moulin verdient, dat hem

veel wordt vergeven.

Een puntig en pittig kritiekje, waarin over Shakespeare zelt

weinig wordt gezegd.

De criticus, die Roorda van Eysinga's Hamlet in de Vriend des

Vaderlands ^ recenseerde, spreekt ook van de kundige Moulm, die
een uitmuntende vertaling van
Macheth heeft gegeven.

In de Avondbode ^ recenseert Immerzeel «in een ongetekende

bijdrage voor het Mengelwerk OMo.

Hij klaagt, dat we geen vertaling van alle werken hebben'het
Nederlands publiek, met waardering voor Shakespeare, is te klem.
Het komt Immerzeel voor, dat de vertaler zich 'ten aanzien van

het onderwerpelijk stuk' goed van zijn taak heeft gekweten; hi]

vindt dat Moulin 'gelukkig en eigenaardig' heeft vertaald, prijst
het principe van woordelijke vertaling, maar had die nog woord^-
liiker gewenst. Beelden en zinspelingen zijn bij Shakespeare dik-
wijls zo hoog en diep, dat men althans een vonkje geme moe be-
zitten, om hem te kunnen volgen; zijn ze gekunsteld of gezwollen,
dan zijn ze nog steeds 'weergaloos vernuftig'. In Shakespeare
moet men vóór alles de 'dichter' zoeken; hoe kan men de dichter
bij uitnemendheid' leren kennen, als hij niet geheel naar waarheid
wordt vertaald? 'Shakespeare heeft ook dit eigenaardige, dat hij
de voorwerpen altijd zoo bepaald mogelijk uitdrukt, en als met
den vinger aanwijst, zoodat de verbeelding eene volkomene voor-
stelling bekomt'. Ook is Shakespeare zéér precies m zijn tegen-
stellingen; bij Moulin gaat het puntige wel

verzacht hij een beeld. Nu Moulin toch kiesheidshdve heeft ge-
transigeerd, had hij nog wel meer kunnen snoeien, evenwel, ook

-ocr page 236-

dit moet gezegd, wij zouden ook geene kans zien, om alles wat
onkiesch zou kunnen gevonden worden, uit Shakespeare weg te
nemen, zonder hem te verminken'.

Immerzeel heeft op maat en welluidendheid weinig aan te mer-
ken; ook hij hoopt, dat Moulin voort zal gaan met het vertalen
van Shakespeare.

Met de moiele tendens die Moulin in Othello legt (noot 29 is een
volmaakte preek i) heeft Immerzeel volle vrede, 'en dus bevat de
Othello van Shakespeare, dat gruwzame stuk, eene zedeleer voor
jeugdige gemoederen, al heel wat verschillend van die van menige
met smaak en kieschheid geschreven roman'.

De Recensent ook der Recensenten ^ geeft een nietszeggend woord-
je over
Macheth en Storm \ 'over het algemeen gelukkige overzet-
tingen'. Moulin wordt aangemoedigd tot verder werken. Roorda
van Eysinga's
Hamlei behaagt de recensent niet zo zeer, om de
vorm.

Voor B. H. Lulofs, die Moulin's Macheth uitvoerig bespreekt in
de
Groninger Courant ® 1835—1836, is Shakespeare de Britse Von-
del. Het doel van de tragedie is ook voor Lulofs hartstochten rei-
nigen door schuld en medelij den, en aan dat doel beantwoordt
Mac-
heth]
er is éénheid van handeling in de tragedie (de andere eenhe-
den kan men missen) 'en verwonderlijk veel, schier te veel gang
en vaart'. De karakters zijn goed volgehouden, Shakespeare had
een 'onbegrijpelijk instinct' om het menselijk hart te doorgronden
en een grote natuurlijkheid. Mengeling van het natuurlijke en Bo-
vennatuurlijke heeft niets stuitends, 'daar de gebeurtenis ver-
ondersteld wordt in een grijze oudheid te hebben plaats gegre-
pen ____in een tijd kortom, waarin het geloof aan hekserij en spo-
kerij eene gewetenszaak en pligt was. Zelfs in de dagen van Sha-

-ocr page 237-

kespeare zelve bloeide die tak van Bijgeloof nog welig, en het kan
ons dus zoo min vreemd dunken, dat hij bij wijlen de deuren
zijner christelijk-mythologische geestenwereld in zijne dramatische
voortbrengselen ontsluit, als wij den Griekschen dichteren het
euvel kunnen duiden, dat zij die hunner Heidensch-mythologi-
sche telkens openen', — een rationalistische verklaring van poeti-
sche motieven, a la Voltaire i. Toch schijnt Lulofs enige veront-
schuldiging voor het gebruik van heksen en geesten nodig te vin-
den; als hij het optreden van Banquo's geest bespreekt, heet het:
'mei moge zulk eene geestverschijning in den gewonen loop der
dingen voor onnatuurlijk houden, dat echter een door wroeging
gefolterd geweten honderd malen zulke uit het graf verrezene
spooksels heeft wanen te zien, is even zeker, als het niet vreemd
is dat Shakespeare
in zijn tijd en naar de oud-Schotsche volks-
owrlevering dezelve hier meer of min als werkelijk bestaande

doet vooikomen'.Enhij vergelijkt deepisodevanKoningBelzazar.

Ook mogen Hollandse lezers aan Hooft's bovennatuurlijke we-
zens denken' De portier is lachwekkend; Lulofs vindt m hem een
'wat vergedrevene koddigheid en dronken wartaal', die hij met
wenst te verdedigen; hij verkiest het minder harde tafreel in
Schüler's meesterlijke bewerking. Maar Lulofs wijst ook op lief-
lijke tonelen als de komst van Duncan voor Macbeth's slot.

Shakespeare's taal wordt beschreven als beurtelings hoog en
laag, soms verheven, soms zeer alledaags en aan het platte ^en-
zend wel eens bombastisch, 'voorts van eene buitengewone kort-
heid en zinrijkheid'. Maar over Shakespeare zal Lulofs met te ver
uitweiden, de courantenlezer zal hem niet lang zien ^^ den leu-
ningstoel des Aristarchs voor wiens taak wij ons, waar het Sha-
kespeare geldt, om verschillende redenen met bevoegd oordeden,
met alle deftigheid te zitten'. Verschillende scenes uit Mac-
beth
worden echter geanalyseerd en in Moulm s vertaling afge-

quot;^'^ver Moulin: Lulofs vindt de aantekeningen belangryk; hij
begrijpt dat 'Shakespeare's taal een vertaler droppel bij droppel
zweet moet kosten'; het is makkelijker Moulin te bevitten en yer-
knutselen, dan te verbeteren en men zal het oorspronkelijke zoo

-ocr page 238-

sober en karig in woorden als rijk in denkbeelden' niet veel beter
kunnen uitdrukken, wil men niet, als Voss, in gewrongen con-
structies vervallen. Een kortheid als Shakespeare bereikt in Mac-
duff's luttele woorden, vindt men in de Bijbel, bij de Grieksche
tragici, bij Dante, soms bij Vondel; de vertaler heeft met het ori-
gineel geworsteld en Lulofs geeft hem lof voor getrouwheid, kort-
heid en ongedwongen verstrant; Moulin werd niet on-Hollands,
zoals de Duitse vertalers soms on-Duits werden. Wel is het of 'de
nabauw' van het Engels 'hier en daar een toon van het oorspron-
kelijke glippen' laat, of 'denzelven wat doffer en flauwer terug-
geeft'. Tegen de uitdrukking 'een dwaas idé' heeft ook Lulofs
bezwaar: 't is zotternij of zoo iets ware in den stijl deftiger'; waar
een Hollands aapje uit de mouw komt!

Lulofs hoopt, dat de rijmloze jamben, die goed in het Neder-
lands passen, genade bij het publiek mogen vinden. Soms druist
bij Moulin de scansie tegen het redeaccent in, soms hebben woor-
djes als
men, den als tweede lettergreep van een jambe te veel
accent. Maar de vertaler mag gerust zeggen: 'ik geef het om een
beter----', de geest van Shakespeare werd behouden.

Ook Lulofs moraliseert; Lady Macbeth als slaapwandelaarster
heet een proefstuk voor mimische kunst; onze grote Wattier was
in die rol niet minder dan Siddons, en dit toneel laat ons zien 'welk
een rampzalig loon aan de misdaad ook reeds door het geweten
zelf den misdadigers bereid wordt'.

Uit de kritiek wil ik verder alleen vermelden, dat Lulofs Schle-
gel over Shakespeare kende en in Macduff's beschrijving van de
ellendige toestand in Schotland 'Wie nadert ginds', een parallel
vindt met Hooft's alinea uit de
Historien ^: 'De galgen hingen
gerist----in 't harte klonk'.

Opnieuw brengt Lulofs hulde aan Moulin's (en Roorda van
Eysinga's) wakkere vlijt in de
Lessen over de Redekunst ^; Macheth,
Othello, Hamlet
zijn door hen in een Hollands gewaad gestoken
'dat Shakespeare gansch niet kwaad kleedt en met netheid en
keurigheid vervaardigd is. Jammer slechts, dat hun zeer loffelijke
arbeid zoo weinig aanmoediging bij hunne landgenooten gevon-
den heeft'. Ons land is klein, ons lezend publiek nog kleiner,

-ocr page 239-

en dat publiek dikwijls eenzijdig en bekrompen van smaak; ook

Lulofs moest het wederom getuigen.

Moulin's Macheth vindt volle belangstelling bij de recensent van
het
Athenaeum \ voor wie Shakespeare's kunst hoort tot het voor-
treffelijkste door menselijke geest gewrocht. In de vertaler vond
hij genoeg kennis van het Engels, en een geest, in staat Shakespea-
re te begrijpen. Hoe dieper Moulin in het drama komt, hoe beter

hij gaat werken.

De kritiek bestaat hoofdzakelijk in het aanwijzen van enkele
vertaalfouten en het noteren van tonelen, waar Moulm's zeg-
gingskracht te zwak was; een bescheiden opmerkmg volgt over
het metrum, dat niet altijd nauwkeurig is, en dat misschien met
altijd hoeft te zijn; bij Vosz bijv. had te grote nauwkeurigheid
de schoonheid der vertaling gedood! Wel wordt het verlangen
naar 'een meerdere rondheid en vloeibaarheid der verzen' uit-
gesproken De criticus vindt Moulin een belofte voor de Neder-
landse letterkunde, en hoopt hem ook de andere drama's van

Shakespeare te zien vertalen.

Het derde deel van het Athenaeum ^ brengt een buitengewoon
gunstige bespreking van Moulin's
Othello, welke bespreking, tot

Moulin's schrik, J. M. was getekend «!

Stond Holland op de vereiste trap van ontwikkeling om Shakes-
peare te kunnen genieten? J. M. had twijfelaars geantwoord, dat
alleen een waardig tolk ontbrak, die moeilijk te vinden zou zijn.
Zelfs voor Engelsen vraagt Shakespeare's taal bizondere studie,
'met dezelve is het voorwaar niet zoo gelegen, dat he who runs
may read....; de schilderachtige epitheten, welke bij Shakspea-
re soms eene geheele reeks van
ideën in één woord zamensmelten',
moeten een vertaler tot vertwijfeling brengen. Maar volgens de
criticus van het
Athenaeum hebben en Roorda van Eysinga (die
Hamlet vertaalde), en Moulin, buitengewone aanleg voor hun
grote taak. Grimmig rekent J. M. de recensent van de
Vader-
landsche
Letteroefeningen tot de kleingeestige letterzifters; Mou-
lin's poging was zo edel, zijn werk voor ons land zo weldadig, dat
men de nadruk op de schoonheden had te leggen en niet op de
zwakheden (hier 'het werktuigelijke' genoemd!);
inOMohoort

-ocr page 240-

men al een geschooldere Moulin dan in Macbeth, en een vrijer, be-
valliger 'beweging in de vers-maat'.

Wat de tragedie zelf betreft, die was hier te lande vooral be-
kend uit Voltaire's machtspreuken; men mag zich niet vergapen
aan Shakespeare's moordscènes, alsof daar het tragische lag:
'daaraan herkent men den in den geest van Shakspeare oninge-
wijde. Al wie tot zijnen geest is doorgedrongen weet, dat, bij het
blootleggen der menschelijke hartstogten, en het daaruit voort-
vloeijende lijden, al dat ligchaam-dooden als niets is. De ziel is
het die lijdt, en, bij de
extasevan datlijden, verdwijnt al het ligcha-
melijke uit het oog. Bij Shakspeare namelijk nemen de hartstog-
ten de plaats in van het noodlot der Ouden. Bij hem zijn de furiën
de wroeging, tegen wier geessel zelfs de dood als eene toevlugt,
eene beveiliging te beschouwen is. En dit is het juist, wat aan
Shakspeare eene eerste plaats onder de grootste leermeesters des
menschelijken geslachts geeft. Niemand, wie ook, die niet in hem
zich zeiven wedervindt; ja, welligt zich zei ven voor het eerst leert
kennen, en bij dit kennen, nu en dan, voor zich zeiven als het
ware terugdeinst'.

Minnenijd is belachelijk, J. M. zegt het Franz Hom na, maar
Shakespeare weet die tot tragedie te verheffen.

Een inhoudsopgave van de Othello, doorwerkt met vertaalde
citaten, volgt. Moulin's vertaling heet 'over het algemeen onver-
beterlijk; parende dezelve al het ongedwongene en welluidende
van een oorspronkelijk stuk, met eene bijna, ja, geheel woorde-
lijke overzetting van den tekst. Zelfs de majestueuse maat van
Shakspear's natuurlijk vloeijende verzen, vinden wij hier terug'.
De criticus noemt de vijfvoetige jamben, 'hier gedurig door een
trochaisch of dactylisch aanvangswoord, een slepend eindwoord,
of eene nu later, dan vroeger invallende caesura afgewisseld', van
een kracht en zwier, waar geen andere versmaat bij halen kan, en
als voorbeeld geeft hij Othello's afscheid van zijn eens onbe-
zorgd soldatenleven:

Vaarwel gerustheid....

Othello's dagtaak is voorbij

Onze tragedieschrijvers moesten voor het dramatisch gesprek
'het eeuwig op- en afgegalop der Alexandrijnsche verzen'nu eens
afschaffen; te lang heeft HoUand de Fransen gevolgd; dramatische

-ocr page 241-

karakters kennen we niet op ons nationaal toneel. In Duitsland
was het onder Franse invloed niet beter; eerst toen men zich daar
tot 'de natuur of tot Shakspeare' wendde, ontstond er een na-
tionaal toneel. Wat zou dan voor Nederland een goed vertaalde
Shakespeare niet kunnen betekenen!

A. van der Hoop Jr., die Macbeth besprak in de Bijdragen tot Boe-
ken- en Menschenkennis
S lijkt hier te zijn blijven steken in achttien-
de-eeuwse Shakespeaie-beschouwing; hij is geneigd te luisteren
naar Voltaire, naar de jonge Chateaubriand, wanneer die zich be-
loept op
Pope's oordeel over Shakespeare's veelvuldige gebreken
naast schoonheden van alle soort. Van der Hoop vindt het, anno
1836, nodig te vertellen, dat
Macbeth in vorm van de Franse en
Griekse tiagedie afwijkt, en meent dat Th. Campbell's lof 'won-
derspreukig' moet klinken voor wie het treurspel nog beschouwt

uit het oogpunt van Boileau. Tegen een verheerlijking van Shakes-
peare als men bij Bürger en Schiller vindt, staat van der Hoop af-
werend, en wanneer hij Moulin's
Macbeth bespreekt, constateert
hij bij de vertaler eer een 'aan fanatismus grenzende vergoding, dan
een door enthousiasmus verwekte bewondering', en Moulin ver-
dient een terechtwijzing over blinde bewondering van Shake-
speare gepaard met 'partijdigheid jegens andere schitterende ver-
nuften'. Moulin had in de
Ophelderingen bij Macbeth, Voltaire een
antipoëet genoemd; onder beroep op Bilderdijk, treedt van der

Hoop voor Voltaire in het krijt.

Wat de manier van vertalen aangaat, er bestaat een principieel
verschil van inzicht tussen van der Hoop en Moulin. Moulin
tracht drie- en vijfvoetige onberijmde jamben en proza trouw te
volgen, terwijl van der Hoop het blank verse voor ons Hollands
niet geschikt acht, en meent, dat een hartstochtelijke en levendige
tragedie in alexandrijnen moet worden vernederlandst. Maar
hierop wil de criticus de vertaler niet aanvallen, wel op het stotend-
stijve, het soms duistere en het prozaïsche van zijn (dit geeft

hij toe) nauwkeurig en letterlijk vertaalde tekst.

Met te weinige voorbeelden wordt dit oordeel toegelicht: het
Engelse
to met werkwoord had vervangen moeten worden door
om te, niet door het onnederlandse te] 'beetren' had 'verbeetren'
moeten zijn. Van der Hoop strijdt tegen huiselijke termen, en

gt; Shakspeare's Macbeth in 't Hollandsch vertaald. In: Bijdragen tot Boeken- en
Menschenkennis. Boekbeoordeeling
V (Dordrecht 1836), p. 52 vlg.

Pennink, Shakespeare

-ocr page 242-

vindt uitdrukkingen als 'een dwaas idé', 'posteeren', 'heeft ge-
zweet', 'opvrat', 'God helpe u, arm aapje' ongepast. Shakespeare's
eigen gebruik van alledaagse woorden mocht voor de vertaler geen
maatstaf zijn, want Shakespeare dichtte 'in de kindschheid eener
taal, die eerst onder hem ten krachtigen jongelings (sic), onder
Milton ten mannelijken leeftijd rijpte, gelijk de onze, onder Bilder-
dijk en anderen'. Bladzijde 42 heet 'een staalkaart van hardeen
onverstaanbare regels', maar fraaie jamben vindt men in Duncan's
woorden: 'Dit slot ligt lagchend schoon' (enz). Een woordelijke
vertaling, zeventiende-eeuwse Engelse constructies, kunnen in
het Hollands Shakespeare's 'stoute gedachten' niet weergeven.
Wie Shakespeare wil vertalen, doe het als dichter, niet als dweep-
ziek bewonderaar.

Maar — dichter zijn en tegelijk vertaler van Macbeth betekent
voor van der Hoop zich los maken van het voorbeeld, de portiers-
scène overslaan, of die episode, met Schiller 'veredelen'; betekent
handen onbezoedeld houden van 'het vuilnis, dat de Dichter on-
danks zichzelven, op het altaar des wansmaaks zijner eeuw ten
offer moest brengen'. 'Om Shakespeare te leeren kennen zoo als
hij
is als Mensch, leere men Engelsch, maar om als dichter hem
te doen kennen, zij men Dichter'.

Van der Hoop, als een tweede Voltaire, meende op te komen
voor goede smaak en gezond oordeel. Toch hoopte hij, dat Moulin
meer zou vertalen; alleen wilde hij hem dan aanprijzen een 'be-
zadigde hoogschatting' in plaats van een 'blinde bewondering'; dan
alleen was het mogelijk kaf van koren, distels van bloemen te schei-
den!

Van der Hoop's kritiek heeft Moulin een scherp verweer ont-
lokt; in een, nu zeer zeldzaam geworden brochure i, heeft hij, vol-
gens van Vloten minder zichzelf dan Shakespeare, met klem tegen
van der Hoop verdedigd, al voelt men toch ook wel een tikje ge-
krenkte ijdelheid in zijn geschrift.

Moulin stelt vast dat van der Hoop enige naam als dichter had,
'en velen gelooven met mij dat die naam verdiend is: sedert den
ondergang van onzen Sirius vallen de mindere sterren meer in het
oog'. Maar een dichter moest elke poging waarderen, de diepste

1 Ik vond een ex. op de Gemeentebibliotheek in Rotterdam. Van Vloten heeft grote
fragmenten in zijn herdruk van Moulin's vertalingen overgenomen. Titel van de bro-
chure: J. Moulin,
Tegen den Heer A. van der Hoop Jr. als beoordeelaar mijner vertaling
van Shakespeares Macbeth
(Kampen 1836).

-ocr page 243-

kunst van andere volken voor het eigen volk toegankelijk te
maken. Van der Hoop's kritiek op de vertaling heeft Moulin niet
gegriefd; die was eerder gunstig, maar wel griefde het hem, dat hij
voor fanatiek in zijn vergoding van Shakespeare en voor een dweep-
ziek bewonderaar was uitgemaakt, omdat hij de dichter met Orion
had vergeleken, en 'onmetelijk onvergelijkelijk groot' had ge-
noemd.

Ook zou hij Macbeth's ongegeneerde portier de mond hebben
moeten stoppen en 'het leven waermede de rijke dichter dezen
man zoo müdelijk bedeeld heeft' uitblussen? 'Geest kan alleen
door geest worden waargenomen' en onwillekeurig had van der
Hoop beleden, dat de geest der poëzie hem vreemd was, hoevele
verzen en goede verzen hij mocht hebben gemaakt.

Tegen Herder, Jean Paul, Göethe, Voss, zou van der Hoop Bil-
derdijk in het geding willen brengen, zonder te luisteren naar
Vülemain, Hugo, Sainte-Beuve en nog anderen in Frankrijk, zon-
der te horen naar het oordeel van van Kampen, of naar
Feith's 'waar Shakespear groot is heeft hij niemand die hem over-
treft' ; van der Hoop had zich niet mogen beroepen op Chateau-
briand's uitlating van 1801; die
had zich later grootser en ruimer
ontwikkeld.

Moulin geeft toe, dat ook de zon vlekken heeft, men had er on-
langs
drie en veertig geteld, toch blijft de zon het licht der wereld:
'om zulke vlekken te bespeuren, zijn er andere kijkers noodig dan
de uwe, mijnheer van der Hoop'.... 'Waart gij ligt op 't verschij-
nen van den grooten Christoffel,gelijk Diderot Sh. noemde, beducht,

dat uwe Pindische domeinen onder zijne reuzenstappen last zou-
den lijden? Is u op den aanblik zijner kolossale ledematen de
angst om 't hart geslagen, en perste zijne stoute aannadering u
onwülekeurig dien noodkreet af, gelijk zij eens Voltaire deed,
toen Letourneur het monster over het kanaal bragt, en de ele-
gante salons van Parijs binnenleidde? Voeldet gij soms het lau-
werloof om uwe kruin onheilspellend kraken en sidderen? o
Vrees niets? als die lauweren echt kastalisch zijn, zal niemand ze
krenken; geen tijd ze doen dorren; en al verrees ook plotseling
het geheele volk der giganten, al stonden Homerus en Aeschylus,
Sophokles, Aristophanes en Pindarus, Dante en Ariosto en Ca-
moens en Cervantes, Rabelais en Corneille, Molière en Vondel om
u geschaard, dan nog zoudt gij niets te vreezen hebben; want zij

-ocr page 244-

allen zijn minzaam en vriendelijk en vol liefde, en de grootsten
het meest; eeuwige lente omzweeft hen, harmonie is hun levens-
element, en koeltjes als uit het paradijs spelen met hunne gouden
lokken. Ook Shakespeare behoort tot die heilige schaar;
our
sweetest
Shakespeare, 't is Milton die spreekt, our gentle William;
ó Dichter, vrees hem niet; leer van hem, vereer hem, bemin
hem'!

Van der Hoop had zich, onder invloed van Bilderdijk, verzet
tegen Moulin's opvatting van Voltaire als anti-poëet, wat Moulin
een vergelijking tussen Bilderdijk en Shakespeare doet maken:
'Bilderdijk, de groote Bilderdijk,
cui mens divinior, was niet in
alles groot; in 't beoordeelen van anderen beging hij de grofste
misslagen, dewijl zijn oordeel geenszins door de objectieve waar-
dij, maar door subjectieve neiging of afkeer bepaald werd. De
gansche man was subjectief.... Bilderdijk bewoonde de pool
der dichtrenwereld tegenovergesteld aan die van Sh., wiens in-
dividu zoo geheel achter zijne werken verdwijnt, dat van hem, als
subject, geen spoor te vinden is; terwijl Bilderdijk zich zeiven
alom vertoont, en de donkere tint van zijn binnenste over de
schepping verspreidt. Deze heeft in dit opzigt overeenkomst met
Byron, die ook, schoon in mindere mate, door zwaarmoedige ver-
zonkenheid in zich zeiven belet werd, zijnen gewrochten dien stem-
pel van objectieve waarheid en verscheidenheid op te drukken,
hun dat oorspronkelijke leven in te blazen, welke die van Sh. on-
sterfelijk maken'. Bilderdijk bereikte niet de objectiviteit, die het
drama eist, 'hij was een te tragisch karakter; het ontbrak hem
aan de noodige rust en kalmte om tot eene naïve natuurbeschou-
wing te geraken, en daarbij aan achting voor den mensch, om
hem tot in de verscholenste schuilhoeken van zijnen inborst na te
sporen. Zonder de gier die zijn ingewand verscheurde, hoeveel
vrijer en breeder zoude hij niet zijne stoute vleugelen uitgeslagen,
misschien wel Sh. geëvenaard, zoo niet overtroffen hebben'.

En over Shakespeare: 'Aanschouw nu dezen: de natuur is zijne
geliefde; als een halfgod speelt hij aan haren boezem.... vol van
de kracht die hem bezielt, omvademt hij 't heelal; zijn blik dringt
door tot in de diepste diepten van 't menschelijk gemoed, be-
spiedt er de geheimste roersels zijner woorden en daden, keert de
geheimzinnigste wezens om zoo te zeggen het binnenste buiten, en
drukt zelfs den booswicht als een ongelukkige aan zijnteederbroe-

-ocr page 245-

derhart Wat wonder dan dat Bilderdijk in hem niet anders zag
dan den
Anglus exlex, en dat hij. die als een kolossale spiegel de
natuur zoo getrouw terugkaatste hem ondragelijk was? Wat won-
der dan ook dat Voltaire, de auteur der
Henriade, in dewelke geen
grasscheutje tiert, genade vond in de oogen van hem wien t groen
oog noch hart
verkwikteV Maar Lessing zag reeds de inwendige
nietigheid' van Voltaire's poëzie en nu, in Moulin's tijd, ziet men
in Vohaire's mensen levenloze figuren, waardoor een schijnfilosoof
zijn gevoelens aan de man brengt; 'alwat stem heeft, zelfs m
Frankrijk, ziet op den huidigen dag in Voltaires werken eenen ge-
drochtelijken tempel, waarin van alles getuigd wordt behalve
van de waarheid, alles gediend, uitgenomen God .

Een korte beschouwing volgt over van der Hoop als recensent
van Moulin's vertaling; die recensie, 'geesteloos als het meeste
wat men hier te lande sedert jaren voor Kunstkritiek verkoopt,
was niet streng geweest; het dozijn aanmerkingen had vertien-
dubbeld kunnen worden 'getuige mijn doorschoten exemplaax
constateert Moulin; 'hij had zonder onbillijk te zijn een aantal
anglicismen en barbarismen, te groote en te kleine i^entiën ver-
zuimde cesuren en rijmklanken, bacchische en palimbacchische
verseinden en veel meerderlei feilen kunnen uitmonsteren, zon-
der het stuk aan 't leven te komen'. Dat het onverschillig zou zijn,
of hij Shakespeare in jamben, alexandrijnen, trochaeën, hexa-
meters of pentameters vertaalde, laat Moulin met over zijn kant
gaan: 'alwie eenig begrip heeft van de noodzakelijkheid eener
Lreenkomst van stof en vorm, ligchaam en kleed, beseft geree-
dehjk al het onzinnige eener bewering, op grond waarvan men
Homerus in sapphica, Anacreon in trimeters zoude mogen dos-
sen.... wat zou er dan van Sh. worden, als men hem zijne ge-
vleugelde jamben,
natos rebus agendis, ontnam' ?

Er valt over deze laatste bewering van Moulin te twisten (men
denke aan Vondel's vertaling van de Klassieken), in ieder geval
komt dit inzicht bij Moulin voort uit piëteit voor het gekozen voor-
beeld, en deze trouw past geheel in het kader van Moulm sbe-

scheiden bewondering.nbsp;. , , ,

Van Vloten'swaardering voor Moulin blijkt uit de herdruk van

Macbeth, Othello, Storm en uit de publicatie van Romeo en Juha;
Kalff ^spreekt over een voor de tijd uitstekende, vertaling van

» O.C. VII, p. 158.

-ocr page 246-

Macheth, en Burgersdijk ^ brengt een woord van hulde 'aan den
uitmuntenden Jurriaan Moulin----die als nauwgezet en talent-
vol vertaler allen ten voorbeeld kan zijn. Te midden van velerlei
beslommeringen bracht hij
Othello, Macbeth, De Storm en gedeel-
telijk ook
Romeo en Julia op voortreffelijke wijze in het Neder-
landsch over'. Van Lennep heeft bij zijn vertaling van
Othello,
Moulin danig gebruikt, ook een vorm van gunstige kritiek.

Na het vermelden van deze kritieken door oudere en jongere
tijdgenoten en een later geslacht, zal ik trachten een eigen oordeel
over Moulin's praestatie te formuleren.

Men gelooft volmaakt aan Moulin's liefde voor Shakespeare,
aan zijn bescheidenheid, aan zijn eerbied tegenover zijn voorbeeld,
en aan de toewijding waarmee hij heeft gewerkt aan de zware
taak, Shakespeare in rijmloze vijfvoetige jamben over te bren-
gen. Het was zijn overtuiging, dat er een Hollandse Shakespeare
komen moest en zou: 'Shakspeare moet ook eenmaal de onze
worden, gelijk Duitschers en Denen, Friezen en Franschen, Italia-
nen, Zweden, Bohemers en Hongaren, en nog meer andere na-
tiën, zich zijne onvergankelijke dichtwerken reeds geheel of ge-
deeltelijk hebben eigen gemaakt' Een goede vertaling verrijkt
de taal, verruimt de geest, en verdiept en verbreedt de stroom
der gedachten maar Moulin voelde zeer goed, dat hij niet de
tweede Shakespeare was, die Herder als vertaler eiste, en het is
geen frase als hij uitroept: 'leer Engels en werp de vertaling in 't
vuur'

Moulin had zich een oordeel gevormd over andermans vertalin-
gen, en als
Aanhangsel bij de eerste uitgave van zijn Macbeth ®
vindt men een beredeneerd lijstje van buitenlandse en Nederland-
se bewerkingen naar die tragedie; zie hier als bewijs van studieuse
belezenheid een uittreksel uit de kritische appendix: 1766: Wie-
land, goed proza; 1777: Eschenburg, met vlijt naar Wieland ver-
beterd; 1801: Schiller, jambische voetmaat, doorgaands lofwaar-
dig; 1825: Meyer, ellendig knoeiwerk; 1826: Spiker, slordig in de
maat; 1829: Lachmann, op vele plaatsen philologisch getrouw;
1829: Vosz, vol van onduitsche constructien; 1830: Kaufmann,

1nbsp;W. Shakespeare, De Werken, vertaald door L. A. J. Burgersdijk* (Leiden) I, p. 10.

2nbsp;Macbeth. Tweede Druk (Deventer 1845) [p. I—III],

» L.C., p. 1.

« Macbeth'^, p. 92, noot 2, p. 104, noot 69.

P. 116 vlg.

-ocr page 247-

vereenigt getrouwheid met welluidendheid; 1833: Tieck, zeer
verdiensteUjk, doch uu en dan gewrongen; 1766. Laplace, met
meer dan eene schaduw van Shakspeare 1778: Le «-quot;»r

zwak en slepend proza; 1827:.....de st.,1 heeft meer leven dan

die van Guizot; 1830: Soneini, gespierd err welluidend proza^

OverdeHollandsebewerkingen:1780:mlamprozanaarEschen-

hurg ■ 1800: P. Boddaert, naar Dueis gerijmd, algemeen bekend eu

door'velen voor den echten Macbeth gehoudennbsp;, .nbsp;,nbsp;. ,

Wat hapert aan Moulin zelf als vertaler, en hoe komt het, dat

ziindegehjk werk ten slotte zo weinig bevredigt?

VlouL was kritisch, geen dichter (het va t een beetje moeüijk
om het met een oordeel van de
Vaie,lani.che LeUeroefen.nsen
Zs te moeten zijn), 'meer lijdelijk dan scheppend gt; noemde hij
zS zijn dichterlijk gevoel; zo artistiek-receptief is h, met ge-
weest dat Shakespeare's rhythme in hem een gelijkwaardig

—g vervlogen. Zijn

betoverende warmte gloeit er niet. Moulin's verzen worden juist
ewn
retorisch minler door valse beeldspraak (wel wordt bij
Tem het beeld soms verslapt), dan door zekere geforceerdheid m
woord
Leus en syntaxis. Hij weet,

dlE kan ziin en bij de inzei van het vijfde bednjf uit Macbetk te-

tutSTdeoA«''«»nbsp;fiinstegevoelvoorhetschoo-

ne heefl den dichter hier alle sieraad doen versmaden en de ^og.
ste poezij in het eenvoudigst gewaad gekleed' In diezelfde OpM-
S.»
schrijfthij :-depoêzij'-detirade is met overduidelijk 1-
•gebruikt de iof niet als iets dat op zich zelve waarde heeft, maar

alleen als omkleedsel harer ideên'

Eenvoudig is het Hollandse gewaad, dat Moulm voor Shake-
spe^e heeft gemaakt, niet, en, onbewust misschien, moethet En-
^eLhem tesimpel zijn geweest; ook heeft het begrip van poezie a s
Lkleding van ideeën hem parten gespeeld. Shakespeare s poezie
quot;tot gedachten herleid, en deze gedachten gedost m een

Tt jf, zwaar pak, uit Shakespeare-elementen verv*. Weg is

de enigheid van het vers. Moulin geeft zich grondig -krt
maar 4tert niet scherp en voelt met verfijnd. De betekenis is
zelden vertroebeld, soms zelfs verklaard, maar nuancen gingen

1 Brief aaa Immerzeel, hierboven genoemd.
Macbeth\ p. 91, noot 1.

-ocr page 248-

verloren. Moulin's jamben popelen niet; er is weinig bewogenheid
in zijn vers, te weinig leven in zijn taal; er is een te veel aan zware
samenstellingen en plechtige woorden, aan genitieven en aan
onnodige datieven, aan conjunctieven, en buitengewone stijl-
figuren, waar Shakespeare's gevoel nauwelijks mee werd bena-
derd, en die misschien het metrum, maar zeker niet het rhythme
redden. Het lijkt of Moulin meende, aan Shakespeare een ver-
heven vers verplicht te zijn, zo als hij ook in verheven woorden
over Shakespeare meent te moeten spreken, en men kan haast
niet geloven, dat hij, meer dan Steevens, oor had voor de 'native
woodnotes wild' die Milton troffen.

Moulin wist, dat de kans groot was, om van Scylla op Charybdis te
verzeilen, als hij en stof en vorm bij een vertaling wilde redden ^;
de diepste eenheid van stof en vorm lijkt hij niet genoeg te hebben
gepeild.

Een betoog zonder bewijsplaatsen is hier waardeloos; uit Mac-
heth heb ik voorbeelden verzameld, die, dunkt mij, voldoende kun-
nen bewijzen, hoe Moulin's Shakespeare doortrokken is van een
onnatuurlijk pathos, dat aan de geest van de Engelse dichter wel
zeer vreemd is. De voorbeelden zijn vermeerderd met enkele
sterk sprekende uit
Othello, Storm, Romeo die bewijzen moeten,
dat de aan te tonen eigenaardigheden niet kunnen worden ver-
dedigd als een eerste, moeizame poging, maar inhaerent zijn en
blijven aan Moulin's vertaal-methode. Ook in de omgewerkte uit-
gaven vindt men ze, dikwijls op andere plaatsen, terug; de eigen-
aardigheden moeten samenhangen met eigenaardigheden van
Moulin's geest. Misschien hebben we ze te zien als stilistische ver-
schijnselen van de tijd; sterk en origineel genoeg om zich, met het
grote voorbeeld voor ogen, los te maken van geijkte poëtische dic-
tie, is Moulin dan niet geweest; het lijkt me, dat Brunius, misschien
met minder liefde, natuurlijker tegenover Shakespeare heeft
gestaan dan Moulin. Wat mijn bezwaren tegen Moulin's manier
van vertalen zijn, vindt men door de volgende voorbeelden nader
toegelicht.

Ter toelichting van het euvel der onnodig plechtige woorden-
keus:

' Macbeth^, Voorrede.

^ Voor zover ik kan nagaan eerst verschenen in de uitgave van van Vloten.

-ocr page 249-

Macheth {ed. 1835)

p. 5 als het krijgslot is bepaald, als de winnaar zegepraalt -
when the hurlyburly's done, when the battle's lost
wie nadert hier - who comes here?; p. 7 wat haast «t^aalt mt
ziin oog - what a haste looks through his eyes; p. 7 my dunkt,
zoo blilt de man - so should he look; p. 8 een -t beroofd van
staart - a rat without a tail;
p. 12 om m diepe ellende ons te
verstrikken - to win us to our harm; p. 18 vloekgenooten des
moords — murd'ring ministers; p. 18 uw aanbhk - your face,
p 21 den dolk te voeren - bear the knife; p. 23 hun zijdgeweer -
Seir very daggers; p. 24 reik mij't zwaard - givenbsp;^

p 28 ik beef terug van't denkbeeld - I am afraid to think, p. 36
Lt baart verdenking - which puts upon themnbsp;/

als een verkregen wensch geen blijdschap teelt - where our des re
is got without content; p. 44 mijn ziel voedt «^borpioenen - ful
of scorpions is my mind; p. 46 een is er slechts geveld - the'rej
but one down; p. 58 ontkluisteren - untie; p- ver^
down' • p. 61 luid schal de lucht die ons omwaait - 111 charm tne
Ir to give a sound; p. 61 verdelgend zwaard-edge o' the sword
p 80 't hart ontzinkt me - I am sick at heart; p. 83 we k alarm?
_ what is that noise ?; p. 84 naak. verderf - come, wrack.

dlr kraayen _ for daws to peck at p. 28 Cyprus'

burgerschaar - men of Cyprus; p. 43 Jago kan u ^on^^
ven - can inform you; p. 54 Ó spreek Othello - tell Othell^
p 58 wel ter taal - free of speech; p. 71 dit is een kunstgreep om
mi^ bTe te ontwijken - this is a trick to put me from my suit.

T7 ïn faÏÏ^ig half vergaan - a rotten carcase of a boat;
p. 17 welk zeegedrocht — what strange fish.

Tw''. . . . als een schoone bloem - may prove a beau-

teous flower p. 116 waar. . . . ge onz' echtknoop wijden wilt....

!r:here 'hou wilt perform the rite, p^ 121 bezwangre uw
stem de lucht - sweeten with thy breath this. . air, pM26 U
storten op den grond - and fall upon the ground, p. 126 ijl m
mijn boekvertrek — run to my study ^

Te plechtig zijn de onnodige composita, waar Shakespeare niet-

TTn^Plse tekst van Macbeth de editie Chalmers (London 1823),
. Voor
Romeo en Julia gebruikte ik de editie van Vloten.

-ocr page 250-

samengestelde woorden heeft; in geen enkel opzicht lijken
deze vondsten gelukkig:

Macbeth:

p. 14 strafgerigt — execution; p. 15 sterrenglans — stars; p. 16
geen lichtstraal — not light; p. 18 gij geestenschaar — you spirits;
p. 18 vloekgenooten — ministers; p. 20 muichelmoord — as-
sassination; p. 26 nachtwaak — watch; p. 26 belklank — bell;
p. 28 onmeetlijk zeegebied — multitudinous seas; p. 29 slaapver-
trek — chamber; p. 31 aardrijk — earth; p. 32 schriktooneel —
horror; p. 33 bronwel — source; p. 34 stervenslot — fate; p. 38
heilorakel — oracles; p. 41 grafkuil — grave; p. 44 feestgenooten

—nbsp;guests; p. 45 veldkraai — crow; p. 58 gistend golfgebons —
yesty waves; p. 85 oorlogsmoed — breath; p. 86 strijdgewoel —
war; p. 87 strijdkling — blade; p. 87 geestgespuis —fiends.

Othello:

p. 4 sneeuwwit — white; p. 4 alarmklok — bell; p. 45 twistge-
woel — strife; p. 64 paukgebom — drum; p. 64 strijdbanier —
banner; p. 72zielsberouw — sorrows; p. 72 krijgrendrom — ranks;
p. 90 jammerdag — day; p. 87 padgebroedsel — toads.

Storm:

p. 27 de Koning en zijn hofgezin — the King and his; p. 28 een
plegtig avondlied — a solemn air; p. 28 windenheir — winds; p. 29
het morgenlicht —the morning; p. 30 denkenskracht —reason.

Romeo en Julia:

p. 119 morgenschijn — morrow; p. 122 Febus' hofpaleis —
Phoebus' mansion; p. 122 de avonduren voor een vreugdefeest;

—nbsp;the night before some festival; p. 127 schietgeweer — level of a
gun; p. 144 olmgeboomte — yew-trees.

Hinderlijk is de gewoonte, wat Shakespeare in substantief of
verbum met bepalende woorden uitdrukt, vast te smeden in een
onverbreekbare samenstelling, die spontaniteit en warmte doodt,
te eerder, wanneer een Hollands woord wordt gevormd, dat zon-
der Engelse tekst ter vergelijking, niets zegt, en door zijn bizar-
heid afleidend werkt:

Macbeth:

p. 9 tooverzust'ren — the weird sisters; p. 12 leengewaad —
borrow'd robes; p. 18 moordgepeinzen — mortal thoughts; p. 18
nachtgordijn — blanket of the dark; p. 21 gifkelk — poison'd
chalice; p. 21 zwerkdoorsnellers — couriers of the air; p. 27 ik
hoorde uilgeknap — I heard the owl scream; p. 31 vreugdgevoel

-ocr page 251-

—nbsp;ioyful trouble; p. 31 wangeluid — accents terrible; p. 31 doods-
geschrei — screams of death; p. 31 't nachtgevogelt — the obscure
Ld - p. 35 bloedtooneel — bloody stage; p. 36 gepakt door kat-
uilsk'lauwen - by a mousing owl hawk'd at; p. 40 mijn levens-
kelk—the vessel of my peace; p. 44 levensbrief — nature s copy;
p 45 zwarte nachtgeboeft - night's black agents; p. 45 dagstreep

—nbsp;streaks of day; p. 49 luchtdolk — air-drawn dagger; p. 52
leerlingsvrees — initiate fear; p. 62 natuurgevoel — the natural
touch- p 83 vol windgebreek — full of sound and fury; p. 83
kaarslicht - brief candle; p. 85 uw logentaal - the he thou
speak'st; p. 87 oorlogsbeukelaar — warlike shield.

Othello:nbsp;.nbsp;, , ,

p 3 heillot — a full fortune; p. 3 angstgeschrei en noodgehuil —

timorous accent, and dire yell; p. 26 windgehuil - howhng winds;

p 31 golfgebergt' - hills of sea; p. 57 zielskleinood - jewel of

their souls; p. 63 hare uren sluikvermaak - her stolen hours of

lust; p. 67 bloedgepeinzen — bloody thoughts.

hoor mijn zieletaal — hear my soul speak; p. 20 waar 'k
stervensdiep naar smacht - what I shall die to want, p. 20 het

hel wstvoLbeduidsel-what best is boded me; p. 28 luchtma-

„ie _ airy charm; p. 28 krijgsgebrul - roaring war; p 30 mod-
Trbed - that oozy bed; p. 32 schrikgeluid - sounds all horrible.

''TToTint moorinnenoor een rijk juweel - like a rich jewel in
an Ethiop's ear; p. 109 een witte duif in 't ^r^k«quot;'^
Lowy dove trooping with crows; p. 111 't vooglenkoor - bi d
wouTI sing- p. 131 -t hemelwelfsel - vanity heaven; p^ 141 haar
ramgewe» - her kindred's vault; p.
145 zeegehuil - the roaring
sea; p. 148 de bleeke doodsbanier — death s pale flag.

Overbodige verklaringen vindt men o.a.:

quot;^quot;Itchendt. . . . loos ons zielsvertrouwen - shall deceive our
Hn^o,^ interest- p 12 de magt der duisterms .... verlokt, vol

LguronsmetcLldloosspeelgo^

win us with honest trifles; p. 15 de volheid mijner vreugde
vloeit over en verbergt zich, ter verligting in weemoeds tranen -
mrplenteous joys, wanton in fulness,
seek to hide themselves in
drops of sorrow; p. 21 engelen gelijk, met hel bazuingeschal. .
_ Le angels, trumpettongued; p. 26 en 't schnkvolle uur zi n
doodsche stilte ontnemen - hear not my steps, which way they
walk for fear they very stones prate of my where-about, and take

-ocr page 252-

the present horror from the time, which now suits with it; p. 29
ginds aan de Zuidpoort — at the south entry; p. 39 koning zijn is
niets; maar veihg koning zijn — to be thus, is nothing; but to be
safely thus; p. 44 blootgesteld aan haar vergiften beet — in danger
of her former tooth;
p. 49 nu 't voorbij is, staart ge op een leêgen
stoel — when all's done, you look but on a stool; p. 50't stoort
de vrolijkheid van't feestlijk uur — only it spoils the pleasure of

the time; p. 69 de koningin----knielde voor haar God meer dan

zij stond — the queen.... oftner upon her knees than on her
feet; p. 80 die wangen, wit als doek — those linen cheeks of thine.

Othello:

p. 61 in vunsen kerkerdamp — the vapour of a dungeon; p. 77
wrijf hem de slaap van 't hoofd — rub him about the temples;
p. 86 kuch, als je iemand komen hoort — hem, if any body come.

Storm:

p. 17 'k zag hoe hij worstlend met de golven kampte — I saw
him beat the surges under him; p. 27 fier draagt de zwangre tijd
haar last ' — and time goes upright with his carriage; p. 27 toch
zal mijne eedier rede mijnen toorn weerstaan als tegendinger —
yet, with my nobler reason, 'gainst my fury do I take part.

Romeo en Julia:

p. 105 hé! mannen, wilde dieren — what ho! you men, you
beasts;p. 111 vluggewiekt-winged; p. 131 het scheidt ons bitterlijk
— she divideth us; p. 145 tijgers leêggevast — empty tigers;
p. 148't honigzoet uws adems — the honey of thy breath.

Een bedenkelijk voorbeeld van stopwoorden treft men aan in
Macbeth, p. 11:

Cawdors Than toch leeftnbsp;The thane of Cawdor lives.

In aanzien en geluk en — Koningnbsp;A prosperous gentleman; and, to

[zijnnbsp;[be king.

Ligt buiten het bereik van mijnnbsp;Stands not within the prospect of

[geloof,nbsp;[belief.

Zoo verre als Cawdor zijn. o, zegt.nbsp;No more than to be Cawdor. Say,

[van waarnbsp;[from whence

Kwam u die vreemde wetenschap ?nbsp;You owe this strange inteUigence ?

[Of waaromnbsp;[Or why

Stuit ge onze weg, op deez' ver-nbsp;Upon this blasted heath you stop

[zengde heidenbsp;[our way

Met zulk een profecij ? 'k Bezweernbsp;With such prophetick greeting ?

[u, spreekt!nbsp;Speak. I charge you.

' Is dat inderdaad de bedoeling?

-ocr page 253-

NEDERLANDSE VERTALINGEN 1835—1836nbsp;237

[De heksen verdwijnen)nbsp;{^itches vanish)

nnbsp;Ban.

0„n:quot;aarde heef, haar bobbels, The aar.h hath bubble.^as the

[als het water,nbsp;gt;-

AnH these are of them: Whither

,, , ,,nbsp;Macb.

Macbeth.nbsp;.nbsp;^ Into the air* and what seem' d

Tot lucht verdund; wat hgchaam Into thenbsp;^^^^^^

[scheen versmolt,nbsp;J- ^ '

A, ,nbsp;.nbsp;..nbsp;Ach As breath into the wmd.—Would

Als adem m den wind. - Achnbsp;^^^

[toefden zij!nbsp;l ^

„nbsp;Ban.

Banquo.nbsp;, things here, as we do

Was werklijk zooiets hier, waar- Were suchnbsp;g ^ ^^^^^^^^^^

[van wij spraken inbsp;i- ^

Beelden verslapten:

dag „och „acht slu.t hij zijn oog - sleep shaU. -ither night
„or day Sa„g „po„ his pe„t-house hd; p. 10 de dohkre oelcomst-
the seeds of Le;
p. .3 alle veerkracht ™ich. voor .Jd.e„ waa„
f„„ctio„ is smother-d i„ surmise; p. 13 uw moeite . . . . staat op-
tteZld waar ik elk,„ dag mijn sch„lde„ „alees - where every

faTf turn the .-^„»jf .HkSer^d ^nrhquot;g7

r:' :f„S; sUd L:t; as mii„%ligt is »„verbrekeHjk

wnen living gnbsp;indissoluble tie for ever

rr^tT42~vaZhquot;e: _ vile blows and buffets p. 43 de
Sni IS slechts gewond, niet afgemaakt, weldra geneest ze-we
have
SC Jch'd the snake, not kill'd it, she '11 close; p. 45 stikdon-
k^nacht omfloers het medelijdend oog des dags-come, seeling
nLL skarf up the tender eye of pitiful day; p. 45 't donkre woud
- tL Ïooky wood; p. 60 's werelds eind - the crack of doon.;
p 72 de wVe hoe te melden, ware op den hoop van hun geslagte
f.:/nbsp;% -.taaolen — to relate the manner, were, on the

lijken nognbsp;to add the death of you; p. 80 het

dtquot; dtien uit het brein _ raze out the written
troubles of the brain.

-ocr page 254-

Paris' zijn' — an eagle, madam, hath not so green, so quick, so
fair an eye, as Paris hath.

Macbeth:

p. 12 hoogverraad. . . . was hem ten val — treasons. . . . have
overthrown him; p. 13 wier vreeslijk beeld mij 't haar te berge
jaagt — whose horrid image does unfix my hair; p. 14 de zonde
der ondankbaarheid lag straks mij zwaar op 't hart — the sin
of my ingratitude even now was heavy on me; p. 21 ik heb
geene andre spoor mijn plan de zij' de prikken — I have no spur
to prick the sides of my intent. . . .; p. 28 indien hij bloedt be-
schildre ik ook den knapen 't aangezigt — if he do bleed, I'll
gild the faces of the grooms withal; p. 28 hoe is't mij — how is
't with me; p. 28 het rukt mij de oogen uit — they pluck out mine
eys; p. 28 spoelt's grooten Zeegods oceaan dit bloed mijn handen
af — will all great Neptune's ocean wash this blood clean from
my hand; p. 29 een weinig waters spoelt die daad ons af — a
little water clears us of this deed; p. 45 daar hij de zaak ons klaar
ontvouwt — since he delivers our offices; p. 60 maar't hart klopt
me, één ding nog te weten — yet my heart throbs to know one
thing; p. 7 Noorwegens banier —the Norweyan banners; p. 7 wat
haast straalt uit zijn oog — what a haste looks through his eyes;
p. 15 't aadlijk teeken — signs of nobleness; p. 24 reik mij 't
zwaard — give me my sword; p. 35 't gescheiden levenslot —•
our separated fortune; p. 49 de buik der gieren — maws of kites.

Othello:

p. 28 't gelet des koenen Jagoos toevertrouwd. — left in the
conduct of the bold Jago; p. 49 speelt hier. .. . den generaal tot
morgengroet — play here.... and bid good morrow, general;
p. 77't is der hel een feest — 'tis the spite of hell.

Romeo en Julia:

p. 109 de spitsboef. .. . daar een grijns 't gelaat hem dekt —
the slave. . . . cover'd with an antiek face; p. 115 gindsche heiige
maan, wier zilver 't vruchtgeboomt de toppen glanst —
yonder
blessed moon.... that tips with silver all these fruit-tree tops;
p. 128't regt, dat den dood u dreigde — the law that threaten'd
death; p. 137 de rozen welken u, op lip en koon, tot aschgrauw —
the roses in thy lips and cheeks shall fade to paly ashes.

Enkele verzen in verband, om te tonen, hoe zwaar Moulin s
poëzie werd:

-ocr page 255-

Macheth (III, 2)^:

't Licht wordt flaauw en dof.
De veldkraai rigt zijn vlugt naar
['t donkre woud.
Het schepslendom des dags zijgt
[sluimrend neer,
Het zwarte nachtgeboeft schiet
[op zijn prooi.

(IV, 1)^:

'k Bezweer U bij de kunst die gij

[verstaat,

('t Zij hoe gij 't weten moogt,) o
[antwoordt mij!

Ontkluistert vrij de stormen tot
[den strijd

Met kerken; moge in gistend golf-

[gebons

De scheepvaart sphntren en te
[gronde gaan;

Verhagel 't koren, boomen mogen
[tuimlen,

Kasteelen storten op des slot-

[voogds hoofd;
Ja, laat paleizen, pyramiden diep

Hun toppen buigen naar den
[grond, de schat

Der elementen door elkander
[warlen,

Tot zelfs verdelging moede is --

[antwoordt toch

Op mijne vraag.
Othello (111,3) 3:

O, nu voor eeuwig,
Vaarwel gerustheid en tevreden-

[heid!

Vaarwel, gepluimde drommen,
[trotsche krijg.
Die eerzucht maakt tot deugd!

[vaarwel, vaarwel.

Light thickens; and the crow
Makes wing to the rooky wood:

Good things of day begin to droop
and drowse;

Whiles night's black agents to
[their prey do rouse.

I conjure you, by that Which y^^^

(Howe'er you come to^^^)

Though you untie the winds, and
^ ^nbsp;[let them fight

Against the churches: though the

®nbsp;[yesty waves

Confound and swallow navigation

Though bladed corn be lodg'd,

[and trees blown down;

Though castles

Though palaces, and pyramids.

Their heads to their foundations;

[though the treasure

Of nature's germins tumble all
[together.

Even till destruction sicken, ans-
^nbsp;[wer me

To what I ask you.

o now, for ever

Farewell the tranquil mind! fare-
[well content!

Farewell the plumed troops, and
[the big wars.

That make ambition virtue! O
[farewell!

1nbsp;P. 45.

2nbsp;P. 58.
^ P. 64.

Pennink, Shakespeare

-ocr page 256-

Paris' zijn' — an eagle, madam, hath not so green, so quick, so
fair an eye, as Paris hath.

Macbeth:

p. 12 hoogverraad. . . . was hem ten val — treasons. . . . have
overthrown him; p. 13 wier vreeslijk beeld mij 't haar te berge
jaagt — whose horrid image does unfix my hair; p. 14 de zonde
der ondankbaarheid lag straks mij zwaar op 't hart — the sin
of my ingratitude even now was heavy on me; p. 21 ik heb
geene andre spoor mijn plan de zij' de prikken — I have no spur
to prick the sides of my intent. . . .; p. 28 indien hij bloedt be-
schildre ik ook den knapen 't aangezigt — if he do bleed, I'll
gild the faces of the grooms withal; p. 28 hoe is't mij — how is
't with me; p. 28 het rukt mij de oogen uit — they pluck out mine
eys; p. 28 spoelt's grooten Zeegods oceaan dit bloed mijn handen
af — will all great Neptune's ocean wash this blood clean from
my hand; p. 29 een weinig waters spoelt die daad ons af — a
little water clears us of this deed; p. 45 daar hij de zaak ons klaar
ontvouwt — since he delivers our offices; p. 60 maar 't hart klopt
me, één ding nog te weten — yet my heart throbs to know one
thing; p. 7 Noorwegens banier —the Norweyan banners; p. 7 wat
haast straalt uit zijn oog — what a haste looks through his eyes;
p. 15 't aadlijk teeken — signs of nobleness; p. 24 reik mij 't
zwaard — give me my sword; p. 35 't gescheiden levenslot —
our separated fortune; p. 49 de buik der gieren — maws of kites.

Othello:

p. 28 't gelei des koenen Jagoos toevertrouwd. — left in the
conduct of the bold Jago; p. 49 speelt hier. . . . den generaal tot
morgengroet — play here.... and bid good morrow, general;
p. 77't is der hel een feest — 'tis the spite of hell.

Romeo en Julia:

p. 109 de spitsboef. . . . daar een grijns 't gelaat hem dekt —
the slave. . . . cover'd with an antiek face; p. 115 gindsche heiige
maan, wier zilver 't vruchtgeboomt de toppen glanst — yonder
blessed moon.... that tips with silver all these fruit-tree tops;
p. 128't regt, dat den dood u dreigde — the law that threaten'd
death; p. 137 de rozen welken u, op lip en koon, tot aschgrauw —
the roses in thy lips and cheeks shall fade to paly ashes.

Enkele verzen in verband, om te tonen, hoe zwaar Moulin's
poëzie werd:

-ocr page 257-

Macheth (III, 2) i;

't Licht wordt flaauw en dof,
De veldkraai rigt zijn vlugt naar
['t donkre woud.
Het schepslendom des dags zijgt
[sluimrend neer.
Het zwarte nachtgeboeft schiet
[op zijn prooi.

(IV, 1)^:

'k Bezweer U bij de kunst die gij
[verstaat,

('t Zij hoe gij 't weten moogt,) o,
[antwoordt mij!

Ontkluistert vrij de stormen tot
[den strijd

Met kerken; moge in gistend golf-

[gebons

De scheepvaart splintren en te
[gronde gaan;

Verhagel 't koren, boomen mogen
[tuimlen,

Kasteelen storten op des slot-

[voogds hoofd;
Ja, laat paleizen, pyramiden diep

Der

Hun toppen

buigen naar den
[grond, de schat
elementen door elkander
[warlen.

Tot zelfs verdelging moede is —
[antwoordt toch

Op mijne vraag.
Othello (111,3)3;

o, nu voor eeuwig.
Vaarwel gerustheid en tevreden-

[heid!

Vaarwel, gepluimde drommen.

[trotsche krijg,
Die eerzucht maakt tot deugd!

[vaarwel, vaarwel.

Light thickens; and the crow
Makes wing to the rooky wood:

Good things of day begin to droop
and drowse;
Whiles night's black agents to
[their prey do rouse.

I conjure you, by that which you
[profess,

(Howe'er you come to know it,)
[answer me:

Though you untie the winds, and
[let them fight
Against the churches: though the
[yesty waves
Confound and swallow navigation

[up;

Though bladed corn be lodg'd,
[and trees blown down;
Though castles topple on their
[warders' heads;
Though palaces, and pyramids,
[do slope

Their heads to their foundations;

[though the treasure
Of nature's germins tumble all
[together.

Even till destruction sicken, ans-
[wer me

To what I ask you.

o, now, for ever

Farewell the tranquil mind! fare-
[well content!
Farewell the plumed troops, and
[the big wars,
That make ambition virtue! O,
[farewell!

1 P. 45.

^ P. 58.
= P. 64.

Pennink, Shakespeare

-ocr page 258-

Vaarwel gij brieschend ros, trom-nbsp;Farewell the neighing steed, and

[petgeschal,nbsp;[the shrill trump.

Moed wekkend paukgebrom, ennbsp;The spirit-stirring drum, the ear-

[schelle fluit,nbsp;[piercing fife.

Verheven strijdbanier, en allenbsp;The royal banner, and all quality.

[glans.

Pracht, praal en glorie die dennbsp;Pride, pomp, and circumstance of

[krijg verzelt!nbsp;[glorious war!

Gij doodehj k metaal, wiens woes-nbsp;And. O, you mortal engines, whose

[te mondnbsp;[rude throats

Des eeuwigen Jovis donderklaat-nbsp;The immortal Jove's dread cla-

[ren nabootst,nbsp;[mours counterfeit,

Vaarwel, Othelloos dagtaak isnbsp;Farewell! Othello's occupation's

[voorbij!nbsp;j-gonet

Weinig gelukkig was Moulin in Ariël's liedjes uit de S^orw; poë-
zie om de poëzie moet hem weinig hebben gezegd, een poëtisch
motief blijkt hem voldoende te zijn. Naast een stukje lyriek leg ik
in denbsp;leen andere proeve van vrije vertaling ter vergelij-

king. Nijhoff's lichte en niet banale verzen. In de Bijlagen vindt
men ook voorbeelden van Moulin op zijn best.

Hier en daar lijkt Moulin de tekst niet te hebben begrepen; een
enkel voorbeeld:

Macbeth.

p. 6 als het krijgslot is bepaald, als de winnaar zegepraalt —
when the battle's lost and won; p. 6 fortuin, bij zijn verfoeilijk
kampen lagchend — and fortune, on his damned quarrel smilling;

p. 13 mijn brein is stomp en wroet het lang-vergetene op_my

dull brain was wrought with things forgotten; p. 18't bekrompen
heden — this ignorant present;
p. 18 door 't aanstaande heil —
by the all-hail hereafter;
p. 23 en de woning huns verstands een
hevel zal gelijken — the receipt of reason a hmbeck only;
p. 33
de wijn van 't leven is verplengd, de heffe praalt nog alleen in
dit gewelf — the wine of life is drawn; and the mere lees is left this
vault to brag of; p. 49 een vrouwensprookje, aan den winterhaard,
door de oude best gestaafd — a woman's story, at a winter's fire'
authoriz'd by her grandam;
p. 49 het schaamt zichzelf — shame
itself!; p. 49 nu 't voorbij is — when all's done; p. 83 waar-
om niet naderhand ? Wij hadden tijds genoeg voor zulk berigt —
she should have died hereafter; there would have been a time for
such a word.

' Bijlage IV.

-ocr page 259-

P. P. Roorda van Eysinga

P. P. Roorda van Eysinga die zich na een bewogen militair en
ambtelijk Indisch leven in 1830 voor enkele jaren te Kampen
vestigde, vond daar rust voor de schone letteren (en corresponden-
tie met K. W. von Humboldt), en onder Moulin's invloed heeft hij
er Hamletverta-ald. In een voorbericht bij zijn uitgave van dit dra-
ma, dankt hij zijn stadgenoot, dat hij hem Shakespeare leerde
waarderen, en hij eert hem als vriend met Hamlet's woorden tot
Horatio. Voor
Inleiding en Aanhangsel bij de tragedie zorgde
Moulin.

Roorda van Eysinga had gehoopt nog meer naar Shakespeare
te werken; hadden de vrienden misschien gedacht samen zoetjes-
aan alle drama's te vertalen? Maar in 1837 wordt van Eysinga
geroepen taal-, land- en volkenkunde van Oost-Indië te doceren
aan de Militaire Academie te Breda, en van Shakespeare horen
we in zijn verder leven niet.

Roorda van Eysinga, specialiteit in Oosterse talen, eens Maleis
translateur, had reeds een hele carrière als vertaler achter de rug,
toen hij zich aan
Hamlet waagde; o.a. had hij een fragment uit
Milton in het Maleis overgebracht. Evenals Moulin's
Macbeth
bracht ook Roorda's Hamlet enige beroering in ons letterkundig
wereldje.

Ik noemde reeds enkele recensies, waar Roorda van Eysinga
als vertaler samen met Moulin werd gecritiseerd. Bovendien ver-
scheen in de
Vriend des Vaderlands ^ een bespreking van zijn Hamlet,
waaruit ik een en ander overneem: 'de reden, waarom Shake-
speare's werken bij ons zoo weinig gelezen en begrepen worden,
is niet gemakkelijk te gissen', schrijft de ongenoemde criticus,
'veel minder te bepalen; dit is evenwel zeker dat men hier weinig
lieden aantreft, die met een juist oordeel over de meesterstukken
van Engeland's grootsten dramatischen dichter spreken kunnen;
en dit zal wel eene voorname oorzaak hebben in de geringe be-
oefening van de Engelsche taal onder ons'. Men moest, vindt hij,

ï Zie over hem Dr. Wap, in: Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van
de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden
(Leiden 1857) Levensberigten,
p. 9 vlg.

2 W. Shakespeare, Hamlet. Uit het Engelsch, in den vorm van het oorspronkelijke, ver-
taald door P. P. Roorda van Eysinga. Met eene inleiding en een aanhangsel van J. M.
(Kampen 1836).

» XI (Amsterdam 1837), p. 253 vlg.

-ocr page 260-

nu eens Engels inplaats van Frans gaan lezen: 'kan Frankrijk een'
dichter stellen tegenover Shakespeare? Stellig niet'. Voorlopig is
er behoefte'aan eene zuivere, woordelijke en toch gevoelvolle ver-
taling van zijne treur- en tooneelspelen'. Over Roorda's metriek
maakt de criticus enige opmerkingen; hij signaleert enkele fouten
in de vertaling, en wijst op goede, minder goede en gedwongen
fragmenten, ook op plaatsen, die lastig te begrijpen zijn voor wie het
origineel niet kent; over het vijfde bedrijf is hij het meest voldaan.

Het Athenaeum ^ gaf ook weer een uitvoerige bespreking van
Roorda van Eysinga's
Hamlet (evenals de kritiek op Macbeth
ongetekend). Shakespeare, de grote, onvergelijkelijke, alles over-
treffende! is uit vooroordeel, onkunde, afgunst, miskend; zelfs de
schrandere Voltaire noemde Hamlet het werk van een dronken
wüde En hoeveel invloed had Voltaire's woord niet bij Fransen
en verfranste buitenlanders ?

Het waren de 'ijverige en diepzinnige' Duitsers: Lessing, Her-
der, vooral Goethe, die Shakespeare 'heerlijk en grondig' leerden
kennen. Maar Holland bleef lang lopen aan de Franse snoer. Met
het niet zeer gunstige oordeel van Schlegel over Hamlet's karak-
ter, dat Moulin in zijn inleiding overneemt, kan de criticus zich
niet verenigen; wat Moulin uit Solger citeert, heeft zijn instemming.

In de recensie wordt Hamlet geheel naverteld en toegelicht met
citaten uit Roorda.

De Geest, schoon en diep, heet slechts de uitwendige vorm van
Hamlet 's voorgevoel en achterdocht; de prins is 'een practisch-
zwak mensch; een schoon, ingetogen gemoed, hetgeen moeijelijk
besluiten kan, uit die innige harmonie te treden; droefgeestig,
peinzend, hypochondrisch en diepzinnig en daarom tot eene spoe-
dige daad niet geneigd, zoo als dan ook Goethe, onzes inziens, te
regt het daarvoor houdt, dat Shakspeare heeft willen schilderen:
quot;eene groote daad, eener ziel opgelegd, die tegen de daad niet is
opgewasschenquot; (sic), en Goethe's karakteristiek van Hamlet 'een
eikenboom in een' kostelijken bloembak geplant' enz. (uit
Wilhelm
Meister)
wordt dan aangehaald.

Shakespeare's eigen woorden tonen, dat Hamlet draalde, om-
dat hij de Geest niet blindelings kon geloven, een opmerking, mis-

' II ('s-Gravenhage 1837) III, p. 35 vlg.

® Men vindt de uitdrukking 'la fruit de l'imagination d'un sauvage ivre' in de Dis-
sertation sur la tragédie ancienne et moderne,
vóór Sémiramis.

-ocr page 261-

schien Hegel nageschreven, die ook spreekt van Hamlet's angst,
dat de Geest wel eens de Duivel zou kunnen zijn i.

De beoordelaar is over de manier van vertalen goed te spreken,
wat veel zegt bij een meesterstuk 'zoo rijk aan beelden, kracht-
volle uitdrukkingen, eigenaardige wendingen, wegslepende en
hartverscheurende zinsneden'. Maar de verzen zijn soms stijf, en
niet genoeg gecadenceerd. Dan volgt een weloverwogen rijtje
van verkeerde interpretaties. Bijzonder geroemd worden I, 2, 3,

5,n, l,ni, 1,3,4,.nbsp;.. . 1 J

Andere kritieken over Hamlet zijn mij met bekend.
Het is niet gemakkelijk Roorda van Eysinga's methode van
vertalen te karakteriseren naast die van Moulin; vooral daar wij
verschillende drama's moeten vergelijken. In veel opzichten is van
Evsinsa uit de school van zijn voorganger; misschien moeten we
liever zeggen dat beiden geheel uit de school van hun tijd zijn.
Men vindt ook bij Roorda van Eysinga overbodige composita en
verfraaiende omschrijvingen; toch voelt men zich op sommige
momenten met hem iets dichter bij Shakespeare dan met Mou-
lin; een quaestie van rhythme?

Wij vinden bij Roorda een eenvoudig levendig fragmentje als
dit

(II, 1):

Mijn vader, 'k zat te werken in mijn kamer.
Toen Hamlet met zijn wambuis losgeknoopt.
Geen hoed op 't hoofd; zijn kousen los en smotsig,
In kronkels tot aan de enkels neêrgezakt;
Bleek als zijn hemd; zijn knieën knikkende.
Als of hij uit de hel ontvloden was.
Om gruwlen te verkonden, — voor mij kwam

Of regels, waarvan enkele betrekkelijk dicht het origineel bena-
deren, bijv.

1 V.1 M Salditt Hegels Shakespeare-Interpretation. Philosophische Forsehun-
1 Vgl. M. ^alditt, « «nbsp;p. 35, over Hamlet, die, volgens Hegel's

hrsg. von fnbsp;d;s Vaters selbst über das Verbrechen,

opmerkmgnbsp;J^^^f^er Rache zaudert und andere Beweise noch veran-

StS:-ru??em gquot;^^^^^nbsp;o«-barende Geist auch der Teufel sein könn-

te'.

2 Hamlet, ed. c., p. 33.
ä O.e., p. 53.

-ocr page 262-

(II. 2):

Nu ben 'k alleen!

O, wat een lage en grove slaaf ben ik!
Is het niet wonderbaar, dat deze speler hier
Slechts bij verdichting, in een' droom van smart.
Zijn ziel zoo wringen kan naar zijnen wil.
Dat bij haar werking zijne wang verbleekt; —
Bij tranenstroom, verwildring in 't gelaat.
Een afgebroken stem, en al zijn doen
Gevormd naar zijnen zin ? En dat voor niets!
Voor Hecuba!

Wat 's Hecuba voor hem, of hij voor Hecuba,
Dat hij haar diep beweent ? Wat zou hij doen.
Zoo hij het roersel had, den prikkel, die
Mij spoort tot drift ? Hij baadde zich in tranen.
En kliefde eens ieders oor door wanhoopstaal.
Hij maakte boozen dol, en braven bang.
Den botterik beschaamd, en overspande
Het zintuig van 't gehoor en van 't gezigt.
Maar ik.

Een stompe, doffe bloed, toon me als een zot.

Gelijk een druiloor, werkloos in mijn zaak,

En spreek geen woord; neen zelfs niet voor een koning.

Wiens eigendom en dierbaarst leven hem

Verdoemlijk werd ontroofd. Ben ik een lafaard ?

Wie noemt mij fielt ? slaat mij den schedel in ?

Rukt uit mijn' baard, blaast dien me in 't aangezigt ?

Trekt me aan den neus ? en logenstraft mij dan

Als een aartsleugenaar ? Wie doet mij dat ?

Ha!

of

(I. 2):^

Schijnt, neen ,Mevrouw! het is; ik ken geen

schijnt.

Niet slechts mijn donkre mantel, goede moeder,
Noch een gewone dragt van statig zwart.
Noch 't ij del zuchten van gedwongen aam.
Ook niet de vruchtbre tranenstroom in 't oog.
Noch een neêrslachtig uitzigt van 't gelaat
Met iedre mode en vorm als schijn van smart.
Schetst mij naar waarheid af; zij schijnen, ja.
Want zij zijn rollen, die een mensch kan spelen:
Maar 'k heb in mij, 't geen schijn te boven gaat.

Het vers van Roorda van Eysinga, wat ijl en stijfjes, had na-
1 O.C., p. 10.

-ocr page 263-

tuurlijker kunnen wezen; ook de jamben klinken hier dikwijls
geforceerd, maar zijn ze toch niet iets natuurlijker dan die uit
Macbeth? Ik meen, dat Roorda sterker behoefte had om rhyth-
misch dicht bij het voorbeeld te blijven, dan Moulin.

Dat er ook fouten zijn, hebben de tijdgenoten-critici ^ reeds op-
gemerkt; voorbeelden van eigenaardigheden en fouten zal ik ook
hier laten volgen.

PLECHTIGHEID ^

p. 3 afgestorven vorst — the king that's dead; p. 7 als het tijd-
stip naakt — 'gainst that season comes; p. 36 een deel mijns stoets
— some of you; p. 73 deze zondige vingeren — these pickers and
stealers; p. 55 waarom hij zich in dees verbij string hult — why
he puts on this confusion; p. 78's afgronds nacht — hell; p. 80 gij
pleegt geen moord aan mij — thou wilt not murder me; p. 83
sluimrend heir — sleeping soldiers; p. 86 en hen naar Luna jaag —
and blow them at the moon; p. 90 hoe vol gevaar is zijne vrijheid
niet_how dangerous is it, that this man goes loose; p. 93 en bui-
ten niet vertoont wat oorzaak menschen velt — and shows no
cause without why the man dies; p. 96 zijn hoofd verwierf een
groene zoo — at his head a grass-green turf.

ONNODIGE SAMENSTELLINGEN

p 2 verbeeldingspel — fantasy; p. 3 mondgesprek — parle;
p 10 tranenstroom — river; p. 6 gorgelklank — throat; p. 11
bekerklank — rouse; p. 13 bruiloftfeest — wedding; p. 9 zonne-
licht — sun; p. 29 nachtuur — to-night; p. 29 nachtgezigt —
vision • p 35 Hamlets zelfvervorming — Hamlet's transformation;
p 64 speeltuig - pipe; p. 64 verbeeldingsschildring — imagi-
nations; p. 83 krijgsalarm — alarm; p. 1110 moddrig doodbed—
muddy death.

SAMENSMEEDSELS

p 2 dees nachtwaak door te brengen — to watch the minutes of
this night; p. 7 dees daagraadsvogel — this bird of dawning;
p 17 lasterpijlen — calumnious strokes; p. 23 schrikgestalt' —
horrible form; p. 26 edensvormen — shape of heaven; p. 53 wan-
hoopstaal — horrid speech; p. 80 dat handgewring — wringing
of your hands; p- 93 dees stroohalmtwist — the question of this
straw; p. 102 de strafbijl — the great axe.

1nbsp;Natuurlijk heb ik bij het aangeven van fouten bij Moulin en Roorda van Eysinga
mijn voordeel gedaan met wat zij reeds opmerkten.

2nbsp;Ik gebruikte ook hier de editie Chalmers; Hamlet aldaar m Vol. 8.

-ocr page 264-

STATIGE SYNTAXIS

p. 41 het zij beproefd — we will try it; p. 78 dat't al gedij —
all may be well; p. 90 schijn' zijne zending — this sending. . . .
must seem; p. 95 dat zij verschijn' — let her come in; p. 98 zij
waak' voor mijne deur — let them guard the door; p. 27 rol mijns
breins — volume of my brain; p. 89 het oor eens zots — a foolish
ear.

Fouten en verslapte uitdrukkingen, dat nadert elkaar soms;
enkele voorbeelden van beide:

p. 16 een violet van 's jonglings lentetijd — a violet in the
youth of primy nature; p. 16 dat's niet wel — all is not well;
p. 24 in Denemarkens staat is iets, dat broeit — something is
rotten in the state of Denmark; p. 39 ik ben verstoord over deze
verzen — I am ill at these.numbers; p. 64 noesten vlijt — good
spirits; p. 60 welk een edel hart is hier verwoest — o, what a
noble mind is here o'erthrown!; p. 72 uw verstand ontvouwe
zulks breedvoeriger aan den arts — your wisdom should show it-
self more richer, to signify this to the doctor; p. 88 in woede —
in madness; p. 110 een eenvoudige eerekroon — weedy trophies.

En Moulin en Roorda van Eysinga hebben hun best gedaan;
een buigzame taal was hun tijd niet eigen, en hebben ze voor
Shakespeare niet kunnen scheppen.

III. Enkele romantische schrijvers.

J. van Lennep

Jacob van Lennep heeft oorspronkelijk van Shakespeare ge-
houden. Reeds als schooljongen las hij de Engelse dichter, wat in
zijn omgeving een ketterij schijnt te zijn geweest, want zelf schrijft
hij: 'en ik dorst het toen bijna niet te bekennen, altijd met het

grootste genoegen'____als broekje van dertien (in 1815) kon

hij een fragment uit Hamlet vertalen Hij geniet van Engelse
opvoeringen in Amsterdam en wanneer hij in de
Nederlandsche
Mercurius,
het periodiekje, dat in 1829 door hem en A. van der

^ Vgl. J. ten Brink, Geschiedenis der Nederlandsche letieren in de XIXde eeuw (Am-
sterdam 1888), p. 166.

^ In het famihearchief der van Lenneps; zie M. F. van Lennep, Leven van Mr. J.
van Lennep
II (Amsterdam 1909), p. 324.

-ocr page 265-

Hoop werd geredigeerd, een kritiek schrijft over de Engelsche
Schouwburg
en spreekt van de Engelse acteur Abbott, die te Am-
sterdam in
Hamlet speelde, noemt hij het stuk 'vreemd en poe-
tisch
voortbrengsel der volkstragedie in de zestiende eeuw' ^

Hü blijkt Hazlitt, Schlegel, Goethe, Tieck, over Haw^^ae ken-
nen noemt deze auteurs althans; maar de beste commentaar bi]

een stuk is voor hem het spel van een groot kunstenaar. Het is,

of hij Macready en Chapman en Kemble en Booth allen als Ham-
let heeft gezien • hij typeert tenminste hun verschillende opvatting
van de rol' Kemble, Booth, gaven Hamlet als type van de hoog-
ste spotternij, diepste bitterheid, verhevenste twijfeling; Macrea-
dy Chapman, zagen in Hamlet een toonbeeld van kinderlijke liefde

en smart een treurende Orestes, een beeld voor een graftombe,
een klassiek ideaal; Abbott, niet geniaal, deed alle gezegden uit-
komen. en leerde de
schrijver begrijpen.

In dezelfde reeks artikelen ^ vindt men Romeo and Juhet ge-
roemd als 'dat meesterstuk waarin Shakespeare getoond heeft,
dat hij niet alleen de stoutste, maar ook de rijkste en bevalligste
verbeeldingskracht aan diepe kennis van het menschelijk hart
wist te paren, dat kunstjuweel waarvan de ellendige Fransche,
Duitsche en Hollandsche navolgingen, onder dien naam door-
gaande, ons geen denkbeeld geven kunnen'

Als van Lennep in 1834 te Londen is. gaat hij daar ook een op-
voering van
Shakespeare's Lear bijwonen ^ en bewondert het spel.

Omstreeks 1830 valt van Lennep's succes als voordrachts-
kunstenaar in de
Amsterdamse English Literary Society. Pot-
gieter vertelt daarover in het
Leven van R. C. Bakhuizen van den

Bfi/fik ^ *

•Shakespeare voert ons zijne wereld in. de dubbele van waar-
heid en dichting; hoe onder zijn tal van tolken, de bewondering

(Amsterdam (1913) IV, p. 291 vlg.

Inbsp;nquot;'quot;^'nbsp;in een bespreking van Théaulon'sF««si deze karakteristiek van Haw^-

,nbsp;' Hnbsp;'dat bont tafereel van karakters en hartstochten, van verheven-

(door V. d^ Hoop 'bXaïïchheid en teederheid, van onwaarschijnlijkheid en wijs-
heid en
Plf held van barbaa^chhenbsp;^ragicomedie Romeo and JuUeUa^.

ITfp ureefJua't nif'de goedi vader Shakespeare', Hamlet over de kinderen als

acteurs.

« Lew», ei. c. I, p. 208.
Tweede druk (Haarlem 1890), p. 213 vlg.

-ocr page 266-

des jongen mans, om wiens wille ik U dit vertrek binnen bragt,
door hare veelzijdigheid, in eigen arbeid wat de keuze der stof
betreft: oordeel; in dien wat het weergeven der hartstogten aan-
gaat: getrouwheid; in al wat hooger en lager leven geldt: on-
partijdigheid belooft! Voor heden moge Van Lennep ons niet ver-
rassen door Romeo's teederheid, ons geene huivering aanjagen
door Othello's razernij; Hamlet blijve ditmaal verre, wat weet
hij van zijne melancholie? — maar volstaat het niet dat hij, de ge-
vierde burger van een vrij land, hij, het christenkind der negentien-
de eeuw, hij Shylock geeft? Shy lock in zijne beroemde apostrophe
quot;I am a Jewquot;: en wat daar verder volgt, wat uw geheugen van
zelve aanvult. Het zijn vooral de historische rollen welke hem
aantrekken: beurtelings blakende van levenslust als Henry, Prin-
ce of Wales, of ziedende van oorlogsvier als Hotspur, beide uit
King Henry the Fourth; even meesterlijk wanneer hij, als de eerste,
de kroon van den sluimerenden laatste, voorbarig op zijn schedel
zet, als wanneer hij dezen, door zijn opregt berouw, door zijne
heldhaftige belofte haar eens waardig te zullen dragen, verzoent.
Of het hem om treffende tegenstellingen te doen ware nu eens den
King Henry V voor den slag bij Azincourt, onder gewetenswroe-
ging, om de zege biddende: quot;o God of battles! steel my soldiers
heart!quot; — dan weder den King Henry VI te midden der gruwelen
des burgerkrijgs de rust eens huismans benijdende: quot;methinks, it
were a happy life!quot; om eindelijk geheel Marcus Antonius te zijn
bij het lijk van Julius Caesar de menigte tegen Brutus opwinden-
de, trots zijne verzekering: quot;And Brutus is an honourable manquot;.

Maar o wee, als van Lennep gaat vertalen.

Zijn Vertalingen en Navolgingen in Poëzij verschenen anno
1834; in goed romantisch gezelschap van Moore, Byron, Scott,
is Shakespeare vertegenwoordigd met brokjes uit
Othello (III, 3)
en
Henry the Fifth (IV, 3).

Van Lennep voelde zich niet geroepen Shakespeare's metrum
te behouden; als proefje van zijn rijmende alexandrijnen uit het
fragment van
Othello citeer ik deze verzen:

Desdemona.

Mijn vriend! ik durf het wagen

U thands 't verlangen van een smeekling voor te dragen.

-ocr page 267-

Othello.nbsp;.nbsp;,

Mijn lieve, u zal ik nooit iets weig ren: neen! o neen!

'k Bid n van mijnen kant: laat mij een wijl alleen.

Desdemona. , .. „ .
Zal ik u weig'ren ?......neen. Vaarwel mijn welbemmde.

Othello.nbsp;, , A ■ A

Vaarwel 1 — zorg dat ik straks aan 't maal u wedervmde.

Othello.nbsp;^ , „

Bevallig kind 1 hoe teêr beheerscht ge Othelloos zinnen,

Deez' waereld ging te niet. eer 'k afliet u te minnen.

Knap, wie hier iets van Shakespeare in voelt.

Uit Henry the Fifth het volgende fraais:

Wie deez' dag mag overleven en gezond weer huiswaart keert

Zal wen hij hem hoort vermelden, moedig op de teenen staan.

En bij 't noemen van Sint Crispns, de oogen wakker om zich slaan.

Als jeugdzonde zijn zulke ongespierde verzen niet te beoor-
delen want, wanneer in 1852, ten tijde van groot verval bij het
Amsterdams toneel, de acteur Peters, 'geboren eerste mmnaar',
aan van Lennep vraagt de
Romeo and Juliet te willen vertalen \
neemt deze. steeds vol belangstelling voor de schouwburg van zijn
Stad dit grif aan, en heeft binnen de maand een lelijke vertaling ge-
reed' besnoeid (zelf meende hij te goeder trouw een 'onverhan-
selde'
Romeo te leveren!), overkies, banaal, een tikje godsdienstig.
Mat en passieloos werd onder zijn handen deze tragedie van jeugd
en hartstocht, die gaat lijden onder een jammerlijk tekort aan
poëzie en aan een gruwelijk te veel van eigen invoegsels, van ver-
minkte beelden en slechte rijmen. Geel spreekt van de stoute en
onverwachte wendingen, die dichters aan het rijm zijn verschul-
digdquot; van Lennep's wendingen zijn niet stout, soms onverwacht,
en hét rijm helpt mede, zijn verzen van een dodelijke vervelmg te

Herexperiment met Romeo mislukte op het Amsterdams toneel,
maar van Lennep gaf de moed niet op: in 1854 volgde zijn
Othello, gekozen omdat de stof hier te lande bekend was. Enige
preferentie voor de 'zuidelijke stukken' had van Lennep dus met;
toeval en traditie bepaalden de keuze.

1 t A Worp, Geschiedenis van den Amsterdamschen Schouwburg 1496-177^. Uii-
ge
Jên met Zvulling tot 187^ door J. F. M. Sterck (Amsterdam 1920), p. 262, p. 273.

-ocr page 268-

Othello werd iets minder belachelijk dan Romeo, misschien dank
zij de strakker dramatische opzet van dit drama, waar bijna aUe
lyriek is ingehouden, en waar van Lennep iets minder gelegenheid
tot vals pathos kreeg. Dank ook zij de vertaling van Moulin, door
van Lennep gretig geplunderd: beleden plagiaat. En dank zij het
geringer aantal rijmen, dat de vertaler gebruikte.

De originele Othello is een volmaakt bezonken, volmaakt be-
heerste schepping; er is heel weinig ornament, en een grote natuur-
lijke directheid in de dialoog; maar ook hier zag van Lennep kans
tot een goedkoop mooier maken of zuchtend parafraseren.

Met onontroerd gemak heeft van Lennep aan Romeo en Julia en
Othello geknoeid; hij goot het saai en kleurloos sopje van zijn
slechte versificatie over de levendste verzen die misschien ooit
zijn geschreven, en zag kans ze te doden. Met het vers doodde hij
de dramatis personae; tintelende poëzie, hartstocht, noblesse,
van Lennep tovert ze weg.

Voorbeelden hoef ik niet te geven, zijn vertalingen vallen ei-
genlijk buiten mijn bestek; wie even de tragedies inziet, zal het
wel met mijn oordeel eens moeten zijn.

Van Lennep's liefde voor Shakespeare blijkt een soort kalver-
liefde te zijn geweest, en verliep; leest men zijn
Romeo and Juliet,
dan gelooft men zelfs niet meer aan een genegenheid. En in 1867
prefereert hij (het is zijn goed recht!) bewust andere groten: 'ik
mis herhaaldelijk bij hem' (d.i. Sh.), schrijft hij aan Jan ten
Brink 'die harmonie, die echtheid, die zuiverheid van vorm, die
samenwerking om een wezenlijk schoon geheel te krijgen', en hij
verkiest de 'harmonische eenheid' van
Cid, Athalie of Lucifer.

A. van der Hoop Jr.

Koopmans heeft A. van der Hoop Jr. een karakteristiek ver-
tegenwoordiger in het concert der Europese romantiek genoemd
Hoe heeft deze 'vurige en licht ontvlambare geest', die in
De Gids
weinig welwillend werd gecritiseerd, maar toch, volgens Potgieter,
de lof mocht opeisen 'op Walter Scott en Lord Byron, op De La
Martine en Victor Hugo schier het eerst de opmerkzaamheid te
hebben gevestigd' gereageerd op Shakespeare's drama's, een

^ Vgl. Leven, ed. e. I, p. 165 vlg.

^ J. Koopmans, Adfiaan van der Hoop Jr. In: Beweging II (Amsterdam 1906)
IV, p. 146.

^ Leven van R. C. Bakhuizen van den Brink. Werken V (Haarlem 1904), p. 19.

-ocr page 269-

der bronnen die de romantische stroom voedden ? Nuchter, zou
men
zeggen,'als men zich in de eerste plaats de kritiek op Moulin
herinnert Maar Moulin, die meende dat van der Hoop toornde,
omdat hij, Moulin. Shakespeare een Orion had genoemd, zal ver-
baasd ziin geweest ditzelfde beeld terug te vinden m het
Inter-
mezzo
van La Esmeralda -; daar spreekt van der Hoop over Hugo's
verbeelding, 'ontvlamd door de reuzenscheppmgen van Shake-
speare, dien'orion aan den romantischen dichthemel'!

Van der Hoop redigeerde met van Lennep de Nederlandsche
Mercurius.
waar in 1829 zijn Schim van Shakespear ^ verscheen,
visioen van. en gesprek met Shakespeare's geest in het doden-
rijk een voor ons niet meer geheel heldere conversatie over het
burgerlijk drama, bewerkt naar Schiller. Shakespeares Schatten.
Parodie
Schüler's naam te noemen vindt van der Hoop echter
niet nodig' Het vers is er
bij van der Hoop niet machtiger op ge-
worden; de gedragenheid van
het Duitse voorbeeld is verdwenen.
Men horede aanhef:

In het duister rijk der dooden waagde ik het een blik te slaan:

'k Zag er Englands treurspelzanger fier en dreigend voor mij staan.

Duizend langvergeten rijmers kropen voor zijn voet in t stof.

En nog dwong zijn hand den bliksem, die op aard de zielen trof.

Gramschap vonkelde in zijn oogen, zetelde op zijn wenkbrauw-

En eeen snaar klonk op den Cijther, die eens Albion bewoog.

Waartoe in 't gebied der schimmen, waar geen nijd aan lauwren

Tijdsgenoot uit d'eeuw van wansmaak aan mijn blikken U^ge-

•Zucht naar beter wendt mijn schreden tot in 't Rijk der dooden

neer,

Licht vind ik er d'echten oorsprong van 't verheven tre'^^^^Pf

Een gesprek over het moderne theater volgt, over het 'natuur-
lijke' op het toneel.

'Hoe'

zegt Shakespeare

'Hoe, ge aanbidt dan nog de Godheid, die mijn

X A. van der Hoop Jr., La Esmeralda. Een verhaal Victor Hugo nageschetst (Dor-
^quot;Tne Tedlrlandsche Mercurius (Amsterdam 1829), p. 409 vlg.

-ocr page 270-

'En nog voelt ge u aan de toonen van mijn Poëzij geboeid ?'

'Ach'

repliceert van der Hoop

'Ach, houdt op met wreewlig spotten, nauwlijk worden we in een

[jaar

Eens een held uit uw tafreelen, schoon nog half verminkt gewaar'.

Zonder inspanning wil het moderne publiek wat sentimentali-
teit en alledaagsheid genieten en

'Slechts kooplui, jagers, raden, schouten, heerooms bij de vleet,

Vaandrechts, voerliên en bandieten staan op Febus' wenk gereed'.

'Maar ik smeek u, edel stervling! bij Apollo, die ons hoort;

Wat verhevens brengt dat zootjen in 't gebied der Dichtkunst

[voort ?'

'O, het steelt en scheldt en lastert, vrijt en slaat elkander dood;

En toch wordt het om die zotheid door den tijdgeest schier ver-

[good'.

'Is uw Schouwburg dan geen Tempel, toegewijd aan Poëzij,

En moogt gij dien wansmaak dulden in het rijk der harmonij ?'

'Poëzij! — Vereeuwigd Zanger, o men gruwt hier van dat woord;

En de Schouwburgzaal staat ledig, als heur maatzang wordt ge-

[hoord'.

'Maar 't bedrijf van jagers, krijgslui, joden, raden, ambachtsliên

Kunt ge op straat, in kerk, of woning immers daaglijks gratis

[zien?'

Het is een beetje vreemd, om in afkeer van het burgerhjk
theater, Shakespeare, schepper van Shylock, Bottom, de graf-
delvers, deze twee laatste innig burgerlijke verzen in de mond te
leggen, een fraaiigheid, die men dan ook niet zo bij Schiller vindt.

F. H. Greb ^ vertelt, dat van der Hoop veel uit Hamlet decla-
meerde ; ook in
La Esmaralda haalt van der Hoop gaarne Shake-
speare aan; men vindt er motto's (en niet de meest voor de hand
liggende) uit
Tempest, Romeo, Macbeth, Merchant, wat op bele-
zenheid in de dichter wijst.

Als romanticus heeft van der Hoop zijn tol aan Shakespeare
willen betalen; in de voorrede bij zijn
Johanna Shore ^ erkent hij,
het karaktei van Johanna en Hastings aan Rowe, dat van Ri-
chard III aan Shakespeare te hebben ontleend. Het eerste toneel

1nbsp;F. H. Greb, Ter nagedachtenis van Adriaan van der Hoop Jr. In: A. van der Hoop
Jr.,
Lente en Herfst, Verspreide en nagelaten dichtloveren (Rotterdam 1842), p. VIII.

2nbsp;A. V. d. Hoop Jr., Johanna Shore (Dordrecht 1834), Voorrede, p. II vlg.

-ocr page 271-

is zeer bewust op Richard the Third geïnspireerd. Ook bij van der
Hoop vindt men een zelfportret van Gloucester in een alleen-
spraak, onbelangrijk en slap naast Shakespeare's beeld:

'K vervul aldus de profecij, die in mijn jeugd

Het kroonbegeerig hart ontvlamd heeft en verheugd;

En 'k zal, ofschoon natuur door wreeden luim gedreven

Mij een gelaat, dat elk verafschuwt, heeft gegeven,

't Heelal bewijzen, dat ik zulk een hoon ten spot.

Tot Koning ben bestemd door 't oppermachtig lot.

En dat mijn zwakke hand, die zwaard, noch speer kan slingeren.

Een rijksstaf klemmen kan in half verdorde vingeren

In III, 3 krijgen we het portret geretoucheerd ^:

Een kroon! — Maar zal het volk die op mijn schedel dulden?

Zal 't een gedrocht, als mij, ooit op den zetel hulden ?

Mij wien het noodlot met stiefmoederlijken haat.

Een ziel van lava paarde aan 't walgelijkst gelaat ?

Welaan t ik wil mijzelf' op zooveel onrecht wreken!

'k Wil Koning zijn! — 'k Wil 't volk mijn gunsten af zien smeken.

Richaid's lugubere macht over de vrouw wordt ook bij van der
Hoop even aangeduid in de volgende regels 3:

Thands wil ik in haar ziel het foltrend angstvuur kweeken.
Thands blijk het of mijn geest het groot geheim verstaat.
Dat vrouwenharten wint, of diep ter nederslaat.

Van der Hoop wilde met zijn Johanna Shore geven 'vrije cha-
rakterschüdering' in de ouderwets-Franse vorm, die werd ver-
langd op het toneel van de grote Hollandse steden, waar van der
Hoop zich graag gespeeld wüde zien; in de voorrede van zijn dra-
ma licht de schrijver ons over zijn bedoelingen m. Had hij in
Parijs Londen of Wenen kunnen werken, hij zou moderner zijn
geweest en in proza hebben geschreven; het volk zou, als in de
Julius Caesar 'van den onsterfelijken Brit', op zijn trant de voor-
vallen hebben besproken 'op eene wijze, welke minder sierlijk,
minder hoogdravend, minder declamerend; maar wellicht rijker
van poëzij zou zijn geweest, dan het verslag, hetwelk m mijn
treurspel de echtgenoot van Johanna aan Belmour m alexan-
drijnen opdreunt.... De Shore mijner vinding zou meer geweest

1nbsp;o.e., p. 2.

2nbsp;O.e., III, 3,p. 50.

8 O.e., IV, 3, p. 67.

-ocr page 272-

zijn dan een gegriefd echtgenoot, die zijne gade vergeeft, om dat
zij berouw heeft van hare ontrouw, na het overlijden van het
voorwerp harer strafbare liefde: ik zou hem u hebben geschilderd
als een man, middelmatig in alles, behalve in het hartstochtelijk
beminnen eener vrouw, een man, die met de teederheid van eenen
Romeo de minnenijd van eenen Othello vereenigde, zoo lang hij
zijne vrouw onverdeeld bezat; altijd opgewonden in zijn geluk, en
in het volop des zinnelijken genots gepijnigd door het schrikbeeld
van de mooglijkheid, dat zijne aangebedene gade, hem aan een
ander zou kunnen opofferen, en hoezeer gefolterd door deze ge-
dachte, altijd en steeds feller gewond tot haar terugkeerende----'

Het is een eigenaardig spelen en coquetteren met de Romantiek
— van der Hoop zou een romantisch treurspel ('ten onrechte ro-
mantisch genoemd') kunnen schrijven en willen schrijven, en
kent het recept, maar bepaalt zich tot het schetsen van een ro-
mantisch schema: 'Richard de Derde, wiens charakter zoo on-
navolgbaar schoon door Shakespear in een historisch treurspel is
daargesteld geworden, van welk model ik het dan ook waagde
eenige trekken over te nemen, zou alsdan in een drame, als het-
welk ik thands bedoele, niet in den Franschen stijl veel gerede-
neerd; maar in dien der Engelschen veel gehandeld hebben'; een
vertrouwde als Catesby zou hij dan Richard niet hebben toege-
voegd, misschien zou hij wel een representant van het lagere volk,
iemand als Banquo's moordenaar, hebben laten optreden. En
van der Hoop besluit, dat
Johanna Shore een onderwerp is, bij
uitstek passend voor een burgerlijk drama.

Met Hugo wenst hij een drama, zedelijk van inhoud, begrijpehjk
van vorm, voor de behoeften van het volk geschikt. Het toneel
moet zuiver en groots blijven, het grandiose en ideale moeten
worden bewaard; 'men wachte zich om ten koste van het hooge
drama zich te wijden aan dat prozaïsche treurspel, hetwelk zijne
toestanden uit de winkel of huishoudkamer ontleent, en zulk een
hinkend, lelijk, gemaakt, teringachtig, sentimenteel voorkomen
heeft. De voorstelling van den burger valt nimmer in den smaak
des volks. Laten wij ons van den sfeer van Shakespeare niet tot
het slijk van Kotzebue vernederen'.

We zijn hier terug bij de gedachte uit De Schim van Shakespear.
Wat van der Hoop gewild heeft, lijkt mij een compromis tussen
Shakespeare, Frans klassicisme en burgerlijk toneel. Dat hij ge-

-ocr page 273-

heel oprecht was, toen hij sprak van dreunende alexandrijnen, is
bijna niet te geloven, als men zich herinnert, hoe hij Moulin zes-
voetige jamben voor een Shakespeare-vertaling aanprees.

Koopmans heeft Gonzalez, de held uit de Horoskoop \ dit wel
levendig romantisch drama, terloops een Spaanse Othello ge-
noemd Geheel onmogelijk is het niet, dat er een enkele herinne-
ring aan Othello en Jago bij van der Hoop is opgekomen, toen hij
de boosaardige Alvar bij Gonzalez achterdocht tegen de bemmde
Camüla liet opwekken. Gonzalez' woorden

'k Heb door geen minnedrank heur jeugdig bloed ontgloeid.

Of door bezwering haar als gade aan mij geboeid ^

lijken geïnspireerd door Brabantio's [Othello 1, 2)

Judge me the world, if it is not gross in sense.

That thou hast practis'd on her with foul charms;

Abus'd her delicate youth with drugs or mmerals.

Inhetwoordvooraftreftweerdetypischewankelingvanvander

Hoop tussen romantisch en niet-romantisch, in een vrienden-
displt,ineen kring van minnaars van klassieke letteren, hadden
velLhetnoodlotsdramader Ouden voor het modern toneel terug-
gewenst en ze hadden zich beroepen op
Macheth, Braut von Mes-
sina,
Grlllparzer's Ahnfraw, anderen noemden dit een onzedel,k
en onchristelijk verlangen - zo van der Hoop (niettegenstaande
zijn
Hugo en Elvira naar Müllner). Maar de morgen na de discus-
sie leest hij over Gonzalez' misdaad in het Handelsblad - en

bij ... IJsland 3 horen we van der
Hoop nog over Shakespeare;
hij verdedigt de romantische toneel-
poëzL tegen de
beschuldiging van smakeloosheid en onzeddyk-
Lid- 'wat nu de vreeze betreft voor eene onzedelijke strekkmg,
deze'vreeze is geheel ongegrond. Shakspeare preekt zoo wel de
deugd in zijne reuzige scheppingen, als Racme m zijne keurige
kunstgewrochten.
In de trotsche Gothische hallen met indruk-
wekkende boogen en gangen en gallenjen des eersten klinkt de
hymnus, dikwerf statiger en plechtiger, dan m de nette met Co-

1 ('s-Gravenhage 1838).

3 A-^van dir Hoop Jr., Han mn IJsland. Dramatisch tafereel (Dordrecht 1837).

Voorrede,^^

Pennink, Shakespeare

-ocr page 274-

rinthische en Ionische zuilen versierde tempelzalen des anderen'.

Een Gothisch kunstenaar en een middeleeuws zanger, dat za-
gen onze romantici in Shakespeare.

Mengelingen in Proza en Poëzij ^ zijn grotendeels samengelezen
uit het
Mengelwerk van Bijdragen tot Boeken- en Menschenkennis,
het tijdschrift van Schuil en van der Hoop.

In de Mengelingen vindt men echter ook de in de Bijdragen niet
voorkomende
Beschouwing van het Treurspel Macbeth van Wil-
liam Shakspear,
waarschijnlijk als voordracht ontstaan. Een au-
teur wordt niet genoemd; even heb ik gedacht, of het van van der
Hoop zou kunnen zijn: om de romantisch-moralistische eerste
alinea, om de tirade, dat er nog geen
goede vertaling van Shakes-
peare in het Hollands bestond. 'De onsterfelijke Bard' heet een
'reusachtig Dichter' (ook van der Hoop houdt van gigantische
epitheta als hij Shakespeare noemt). Maar veel hoeven wij over
het artikel niet te zeggen, dat voornamelijk een overzicht van de
tragedie geeft. De schrijver rept van ruwheid, woordspelingen,
zonderlinge boert, ontbreken van de eenheden, en pleit de gewone
clementie van geringe letterkundige beschaving in Elizabeth's
Engeland, al wacht hij er zich wel voor met Schlegel de gebreken
schoonheden te noemen. Met een beroep op Blair moeten de gees-
ten nog worden verdedigd. Na Schlegel. Toch wil de schrijver
Shakespeare's kunst naar moderne maatstaf zien beoordeeld; de
theorie van de romantische toneelpoëzie, waarmee Duitsland
dweept, was uit Shakespeare's werk opgemaakt; is de Hollandse
aard niet op de dichter ingesteld, vraagt de schrijver, is de Franse
invloed tè groot, schort het ons aan een vertaling, dat Shakespeare
in Nederland nagenoeg niet wordt gekend ?

W. H. Warnsinck e.a.

Een compromis tussen klassieke en romantische bedoelingen be-
oogt ook W. H. Warnsinck in zijn
Dood van Willem den Eersten 2;
circa 1830geconcipiëerd, werd het stuk in 1835 gewijzigd, en toen
rees bij de auteur de gedachte 'niet om het in eenen geheel ro-
mantischen vorm te gieten, maar om eene proeve te wagen, of en

(Dordrecht 1839).
(Amsterdam 1836).

-ocr page 275-

in hoe verre het mogehjk zoude zijn de beide genoemde vormen,
bij eene geheele omwerking, te verbinden'.

'De edele en waardige gang der klassische voorstelling' wüde
hij niet prijs geven. Schüler, Göthe, die Shakespeare volgden, de
Schlegels mochten, vond hij, voor het romantisch drama opkomen,
maar bij de lichtzinnige Fransen: Hugo, Dumas, Scribe, was het
genre verbasterd; 'het grondgebied der klassische poëzij.... ver-
dedigende, zij het echter verre van ons, te velde te trekken tegen
hen die de eerste poging waagden, om de werken van den on-
sterfelijken Shakespeare in hare voortreffelijkheid te doen ken-
nen en dezelve te zuiveren van het stof, waaronder zij, m de
school van Aristoteles, als het ware, met zekere verachting lagen
begraven'.
Warnsinck is overtuigd, dat de klassische en romanti-
sche Muzen vredig samen in Melpomene's tempel kunnen huizen,
als eendrachtige zusters; en in het gebouwtje dat hij vóórhaar
beiden optrekt, klinkt naast de alexandrijnen van vorst, vorstin,
held en staatsman, ook het blank verse uit de mond van meer
alledaagse figuren (Pieter Aarssens, Maarten van Dijck, hun nich-
ten, en enkele anderen).nbsp;.nbsp;. 1, 1

Zo hoopte Warnsinck een te makkelijke romantische techniek
te beteugelen, en zo zouden geen 'tragische wanschepsels' worden
geboren Voor een vergrijp tegen eenheid van plaats, en voor zang
en liedjes in het eerste bedrijf, vraagt hij verontschuldiging.

Het is moeüijk uit te maken, of de fragmenten blank verse m
dit drama als directe navolging van Shakespeare zijn geschreven;
daar diens naam in het voorbericht wordt genoemd, is het met

quot;quot;quot;hiTets^tter tijd heeft ook van Halmael gepoogd naar Shakes-
peare te werken, getuige zijn
Twist om Bolsward en Fnesland

^^ Of P P Roorda van Eysinga's De Kardinaal Hertog van Riche-
lieu ^
waar een trouwe, filosofische, niet-zwaar-op-de-handse-
knecht Bayon in optreedt, die zich door Cinq-Mars hoort toege-
voegd 'vermeng geen scherts met ernst', enigszins onder Shakes-
peare's invloed werkte? Worp heeft de knecht het vermelden
waard gevonden ^ en voelde invloed van de Frans-romantische

1 Kalff, o.e. VII, p. 164; over Warnsinck aldaar p. 163.

3 t^Tc^v/cfsledenis van het drama en het tooneel in Nederland II (Groningen
1908), p. 347.

-ocr page 276-

school. Maar mogelijk heeft Roorda van Eysinga, die in Kampen
onder de rook van Moulin's huis zijn drama dichtte, ook wel even
gepoogd Shakespearetje te spelen. Hoe ook, een groots, door
Shakespeare geïnspireerd romantisch drama, hebben noch van
der Hoop, noch Warnsinck, noch Roorda van Eysinga nagelaten.

-ocr page 277-

iets over opvoeringen

DUCIS' DRAMA'S m HOLLAND EN ENKELE BUITENLANDSE TROEPEN
IN NEDERLAND MET DRAMA'S VAN SHAKESPEARE

Dat Hollandse toneelspelers in de door ons behandelde jaren
Shakespeare zouden hebben gespeeld lijkt bijna uitgesloten; de
klacht, dat men slechts Ducis opvoerde, was te algemeen, onze
Nederlandse vertaling te weinig bekend^Alleen m het T^Jdschntt
van Kunsten en Wetenschappen van het Departement^ der Zmderzee
van 1813 ^ hoort men hoe Shakespeare in onze taal meestal naar
Franse vertalingen wordt opgevoerd, die misschien door het
al te kiesche. en vooral niets van het gespierde Engelsch te

vertoonen. en wel meestal in ellendige flaauwe verzen, ons den

oorspronkelijken dichter doen voorkomen, met als een groot-
schen reus maar als een belagchehjk dwergje; hetgeen altoos den
m™^^^^^^ geweldig moet ergeren'. Waarschijnlijk bedoelde
de schrijver dat ook
Romeo and Juhet van de dramaturg Weisze
wel weTg^ Wat later, in 1820. hebben Hoedt en Bing-
ley ^
Muelado about nothing ten tonele gebracht, naar de Duitse
adaptatie van H. Beek,
Die Quälgeister ^ dat m 1796 voor het
eerst te Berlijn was opgevoerd en lang repertoue-stuk bleef. De
handeling van het Engelse stuk was «v^g^bracht naar moderner
tiid maar vrij veel van het oude blijspel bleef behouden, zo
Benedict als Hauptmann von Linden. Beatrice als IsabeUe en

^üSeton te zTn triomftocht in de vertaling van Me^ouw
de Cambon. Zij had haar
Hamlet opgedragen aan de Rotterdamse

1 Mengelwerk (Amsterdam 1813), p. 773 vlg.: Shakespeare als dichter geschetst (voor-

namelijk naar Dryden).

» Zie mijn tekst, p. 105, noot 1.

in Deutschland (Leipzig 1870), p. 287 vlg.

-ocr page 278-

262nbsp;iets over opvoeringen

Schouwburg waar het spel algemeen werd toegejuicht, gevolg
van de 'weergalooze uitvoering mijner vertooners', meende de
schrijfster. Ook in den Haag werd het stuk vertoond, en niemand
minder dan Corver speelde
Hamlet; Molster was Geertruid. We
vernemen deze bizonderheid uit de
Toejuiching die Mevrouw de
Cambon vooi haar acteurs dichtte. Vooral de spraakloze ontroe-
ring van Hamlet bij de lijkbus van zijn vader (verzinsel van Du-
cis) had groot succes.

En ook in Amsterdam werd Ducis' Hamlet spoedig gespeeld,
zeker al in 1780; voor dat jaar hebben we hierover een merkwaar-
dig bericht uit Duitse bron. Sch — r ^ schrijft over een opvoering
van
Hamlet (uit de inhoudsopgave blijkt, dat het de versie van
Ducis-de Cambon was), die hij te Amsterdam had bijgewoond,
een verslag.
Holländische Bühne und Holländischer Hamlet, in
Theaterkalender auf das Jahr ijSo

Sch — r, geschoolder in zien en horen van Shakespeare dan de
meeste Hollanders, was niet mals in zijn kritiek: 'Konnte wohl
Shakespear, da er Hamiets Rede zu den Schauspielern nieder-
schrieb, konnte er wohl ahnden, dasz sie aus eben diesem Hamlet
einst einen Besesznen oder Dragoner in der Schenke machen
würden? Und doch — stieg einst Shakespears Geist herauf, er
würde sichs oft so wenig denken können, dasz das, was er vor-
stellen sähe, für ein Werk seines Genies ausgegeben werden könne,
als Homer und Cicero wenn sie Stellen aus ihren Schriften vorle-
sen hörten! — Eben komme ich aus der Vorstellung so eines Ham-
lets, der, um jede Spur der englischen Kraft zu vertilgen, nach
einer französischen Verpflanzung in Versen, in holländischen Al-
xandrinern umgearbeitet war'. Sch—-r vertelt dan de inhoud, ci-
teert als bizonder belachelijk de woorden dat Claudius de kroon
'auf seinen Kopf zu drucken' wenste, en als hij genaderd is tot
Hamlet's monoloog: — 'beynahe hätte ich Lust, ihn zu über-

' Nareden, ed. c., p. 7.

^ Toejuiching aan de tooneelspelers bij de vertooning op den Haagschen Schouwburg
(Z.pl. 1778).

ä = Heinr. Gottl. Schmieder, vgl. M. Holzmann u. H. Bohatta, Deutsches Anony-
men-Lexikon 1301—1830
1 (Weimar 1902), p. 287.

* {Gotha), Abhandlungen und vermischte Aufsätze, p. 16—23. Vgl. W. Widmann,
Hamlets Bühnenlaufbahn (1601—i8yy). Aus dem Nachlass herausgegeben von J. Schick
und W.Deetjen. In: Schriften der deutschen Shakespeare Gesellschaft. Neue Folge
i (Leip-
zig 1931), p. 33, waar ik dit artikel besproken vond en geciteerd als uit
Reichardt's
Taschenbuch für die Bühne auf das Jahr 1780
(p. 32 vlg.).

-ocr page 279-

ducis' drama's in hollandnbsp;263

setzen - ^ Nun ja, - er steht denn doch bey Ihnen ob Sie ihn
noch abdrucken lassen wollen. (Nun denn, so gut sich die hol-
ländischen Verse werden übersetzen lassen) - Seyn oder nicht
cpvn fetc) Wer kann immer geduldig das Unglück ertragen?
Wer'iLe^den
Geiszel der Verachtung widerstehn? Wer kann
Iets sX das Recht unterdrücken, die Gesetze verdrehen ? Wer
kanneretc (Wer kann alle die - Wer kann's übersetzen ?)'. Het
fs VXens Sch - r, een
onmogelijke taak deze Hamlet te spelen:
'diesen
armseligen, kindischen Kopfhänger nun der Darstellung
i^offpn in ienen Hamlet, voll des tiefsten verbissenen
ThTeSet
der iSen Zärtlichheit, der glühendsten Rache,

;ti: vquot;

der de slechten'. Schmieder met twee trekken verrast m de ogen-
bhkLn dat Hamlet de geest ziet, en zijn spel wordt ons beschre-
vef'Lnd und Augen weit offen, sta^ auf die Thure gerichtet,
7 'v. V . finhP beide Arme vor sich hm, um den Geist abzu-

quot; - eb:„7u~

mit Sm halben Leibe über eineTafel, sem Gesicht zu verbergen vor
mitaemnanbsp;.
_ Eben so trefflich war sein Spiel im

dasz ihm die Haare empor flogen.
A tvnbsp;bis er wieder zu sich zu kommen schien. So

GeltaLnsichtbarerschien.AbereswarauchsoemeIendererbann-

Urer GeTst dasz mann unmöglich vor ihm erschrecken konnte .

Het pub iek was niet kriti

let a gemein, und fand vorzüglich sein stetes Mund offen haben
setoSch Dies war das ganze Stück huidurch das Charakteris-
Tseüiem Gesicht - Man sagt, es sey ihm den Tag nach
defvo stdLng eine Rolle mit 100 Dukaten geschickt worden'^

In S Amsirdamse Schouwburg, die prachtige decors be-
zat werd Hamlä echter doodeenvoudig geënsceneerd; alles speel-
de z
^af in één en dezelfde zaal. Wel was Hamlet gekleed m een
zwSt buis met
hermelijn, maar zijn plunje maakte een hoogst

armzalige indruk.

------ j j rgt; 18-ookbii Widmann.

.nbsp;»U ji, le Amsterdam Hamlet speelde, blijkt uil h.t V„-

„ ■ rSS«»»

kalender, p.28i).

-ocr page 280-

De Cambon's Hamlet was slechts het begin van een vrij lang
glorietijdperk voor Ducis in Holland. Zubli vertaalde, 1786, Ducis'
Hamlet o^meu^) de 'alleenspraak' voegde hij niet in. Zijn'boekje
beleefde nog een zesde druk in 1845. Barbaz, die zich graag op La
Harpe beroept, verkiest Ducis'
Hamlet boven die van Shakespeare,
en, als hij La Harpe's oordeel
in Amstels SchouwtooneelvsLXi 1808
heeft overgenomen, voegt hij er bij: 'wat dan ook de partijdige
aanbidders van Shakespear mogen zeggen, het stuk voldoet altijd
bij ons ten tooneele, en, zo ik den geest van ons publiek wel ken, ge-
loof ik niet, dat de stukken van den Engelschen dichter, woordêhjk
overgezet, naar deszelfs smaak zouden zijn. ten zij het bij de ker-
mis reprezentatiën, om eens hartelijk te lagchen, mogt wezen' i.

Uylenbroek vertaalde in 1802 Othello, dat hij opdroeg aan Me-
vrouw WattierjBoddaert, in 1800,
Macbeth-, beide zijn naar Ducis.
Meyouw de Cambon heeft ook nog Ducis'
Lear bewerkt. Bar-
baz'
Othello of de jaloersche Zwart ^ is een parodie, niet van Shakes-
peare's, maar van Ducis'
Othello] een parodie wijst op populariteit
van het origineel. Arnold vermeldt nog een tweede.

Worp 3 noemde de eerste vijf en twintig jaar van de negentiende
eeuw de glansperiode voor de Amsterdamse Schouwburg, en
grote toneelspelers zijn in de hoofdrollen van Ducis' tragedies op-
getreden. Goed spel en knappe voordracht overbluft; als Tollens ^
waarschijnlijk te Rotterdam, in 1816
Hamlet ziet opvoeren, raakt
hij sterk onder de indruk van de monoloog; leest hij thuis die ver-
taalde tekst nog eens over, dan schrikt hij van de 'platte, zin-
en ziellooze rijmen', en is verbaasd, dat de acteurs hem zo hadden
kunnen treffen; 'een heiligschennende hand' had 'de heerlijke
denkbeelden des Engelschen wonderdichters' verdraaid en uiteen-
gescheurd.

1 A. L. Barbaz, ^TOsieZsscfcoMoiiooweeZ (Amsterdam 1808), p. 348 Verdere beschou-
wmgen van Barbaz over Shakespeare's 'Gotthische voortbrengselen', p. 233 vlg p.
52 vlg. Barbaz kiest Voltaire's
Zaire verre boven Shakespeare's Othello

In: Tooneel-Parodièn (Amsterdam 1815).
' J-^- Worp,
Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland II (Gronin-
gen 1908), p. 383. Vgl. ook J. A. Worp, Geschiedenis van den Amsterdamschen Schouw-
aanvulling tot 1872 door J. F. M. Sterck
(Amsterdam 1920),

« Vgl. De Recensent ook der Recensenten IX (Amsterdam 1816) II, p. 179 vlg. Tollens
hermnert er uitdrukkelijk aan, dat een 'overgieting' het origineel nooit benadert, 'en zoo
gemakkelijk een' der fijnste geesten doet vervliegen', maar hij waagt zich in een ver-
loren uur aan de overzetting van de monoloog, dit 'meesterstukje'; als merkwaardige
verhollandsmg van 'pangs of despised love' vinden we: 'Het schenden van den echt,
voor t oog van God gesloten!'Zie Bj;7ag«I.

-ocr page 281-

ducis' drama's in hollandnbsp;265

Wattier-Ziesenis (1762—1827) was'tedre Hedelmone'in Of/^^/Zo i
en Fredegonde in
Macheth, een rol die zij o.a. in 1806 voor
Lodewijk Napoleon speelde; 'het tooneel der slaapwandeling
wordt door
haar met zoo veel gevoel daargesteld, dat het de har-
ten der aanschouwers met eene inwendige rüling treft en veelligt
op aandoenlijke zenuwen eenen nadeeligen mvloed heeft, oor-
deelt Haug ^
en Barbaz in zijn Gedenkzuil ^:

Verschriklijk was haar slaap, haar wandling, gang en stand.
Toen
zii een toorts in de eene, een' dolk in de andre hand.
Een
nachtlijk spook geleek, den heischen poel ontweken
Om zich in 't
vorstelijk hof door brand en moord te wreken,
't Gebaardenspel van haar, die, de oogen fel en strak
Den mond
gesloten hield en met haar aanschijn sprak,
't Stuipachtig bleek gelaat, haar' boezems prangend zuchten.
Was een te afgrijslijk schoon, en deed mij gruwend vlugten;
Met walg van 's menschen woede, en koel voor t ongeluk.
Bewonderde ik Wattier, maar doemde t monsterstuk.

Snoek (1766—1826) en Wattier hebben zamen in Hamlet ge-
speeld, en Barbaz heeft ook hun beiden zo herdacht in zijn
Gedenk-
zuil voor Snoek:

Naargeestig somber, doodsch, bied hij ons Hamlet aan,
SïXaft Sjn' vaders schim aan 't graf te zien ontgaan
^ n rouw heerscht op 't gelaat, spreekt uit de sombre blikken;
Zi n toonval, hol gestemd, doet beurthngs ons verschrikken;
B j hem zijn vaderiiefde en wraakzucht even groot
m zweert een' moorder straf, en 't monster vindt den dood.
Nochtans, zijn moeders bloed is heilig in zi^e oogen.
ó
Gii die ooit voorheen uw' geest vond opgetogen.
Wanneer Wattier en Snoek, als moeder en als zoon,
Wediivrend' met elkaêr in onnaarvolgbaar schoon,
U mogten 't grootsch tooneel van 's konings lijkbus malen!
Zegt vrij: 'Zulk
heerlijk spel zal ik nooit zien herhalen ^

Men had 'bevorens den Hamlet nooit schooner van Ward Bing-
ley gezien' ^ Ook Loots herdacht Snoek als Hamlet«; Barbaz

, , ,nbsp;r.d^nkzuil voor Neêrlands grootste tooneelkunstenaresse, Wattier-

1 A. L B^baz Gnbsp;Toen juffrouw Kamphuyzenin 1808 als Hedelmone

Ziesenis (An^^terdam 18^ Pquot; ^nbsp;^^ ^^^^ ^^^ ^^^ ^^^^^ publiek 'weder

optrad, en zichnbsp;^gi. Omstek sehouMooneel, ed. e., p. 54.

p. 37.

' a''L^'Èf^baz, Gedenkzuil voor Neêrlands hoogverdienstelijken tooneelkunstenaar
Andries Snoek
(Amsterdam 1829), p. 8.

® O.C.f p. 45, /XM/rffl'V'—-----Cgt;

• De Nederlandsche Mercurius, ed. c., p.

-ocr page 282-

zag in 1811 én Snoek én Talma in die rol. Eveneens als Othello
'woedde' Snoek:

't Is de Afrikaansche leeuw, wiens brulling vreeslijk is.
Doch die meer afschrik baart, dan tedre deerenis

vond Barbaz

Wie scheurde als hij de ziel doormidden
Wanneer hij ons als Moor verscheen ?

dichtte een inzender van de Nederlandsche Mercurius poëzie
door de redactie te slecht bevonden; maar zelf prijzen redacteuren
de toneelspeler zeer in deze rol

Ook Macheth hoorde tot Snoek's creaties Jelgerhuis, Ward
Bingley (1757—1818) hebben in
Lear gespeeld de jonge Jelger-
huis voldeed niet in deze tragedie en schaadde het ensemble bij
een voorstelling te Amsterdam 1829 Roobol debuteerde in 1829
te Rotterdam als Lorédan (uit de
Othello) Ook speelde Evers
Othello te Amsterdam, Mevrouw Jelgerhuis was Hedelmone. En-
gelman gaf in hetzelfde jaar met
Hamlet 'heerlijk spel'; gezeten,
schier zonder gebaren, sprak hij de monoloog (een enkele scène
was in de versie van Zubli).

Dit zijn enige grepen, die bewijzen, hoe Ducis stand hield; nog
in 1845 wordt een nieuwe ster, de jonge Mevrouw van OUefen, als
Fredegonde uit
Macheth bezongen in de Vaderlandsche Letter-
oefeningen

^ Gedenkzuil, p. 9, 20. Wat beteekent het als Barbaz hier bijvoegt:
quot;k Vermij, na dezen lof, den kunstnaar voor te dragen
Zó als hij Shakespear of Garrick deed behagen:
Die rollen waren schoon, doch bragten hem niets aan
Dan rozen, die hij vlocht door zijne lauwerblaên'.

En in de aantekeningen, p. 63: 'Ik zal hier niet reppen van zijne mindere roUen, als
die van Shakespear, van Garrick, enz. Dit waren slechts kortstondige uitspanningen bij
zijne gewichtiger werkzaamheden'. Zie ook
Gedenkzuil Wattier, ed. c., p. 63. Misschien
doelde Barbaz (vgl. zijn
Amstels Schouwtooneel ed. c. I, p. 104 vlg.) hier op de rol van
Romeo, die Snoek speelde in de vertaling van Uylenbroek naar Weisse: 'de heer Snoek
heeft Romeo vertoond: dit is geen rol vooreen' man van zijn talenten — Mejuffrouw
Ziesenis heeft weder als voorheen fraai de Julia gespeeld'.

quot; Ed. c., p. 298.

' 0.c.,p. 120.

*nbsp;Worp, o.c. II, p. 384.

» De tooneelspeler J. Jelgerhuis (Amsterdam 1832), zie Tooneel {Juni 1934), Worp-
Sterck,
o.c., p. 244, Haug o.c., p. 71 en De Nederlandsche Mercurius, ed. c., p. 120.

•nbsp;De Nederlandsche Mercurius, ed. c., p. 423.

' O.C., p. 517.

^ Na de uitmuntende voorstelling der rol van Fredegonde in het treurspel Macheth, door

mevr. C. E. van OUefen da Silva----In: Algemeene vaderlandsche letteroefeningen (A.m-

sterdam 1845) II, p. 364.

-ocr page 283-

Maarnaastdeopvoeringenvan Ducis. heeft Holland sporadisch

kunnergeÏÏeten van Shakespeare door voorstellingen van bm-
Kunnen gciujnbsp;achttiende eeuw.

tenlandse acteurs,nbsp;^^ Amsterdam, een

In ^86 speeldenbsp;ƒnbsp;S. /«fc «

October, 1786

An Herrn Loehrs.nbsp;, , __ Gefühlvoller Künstler! —

Meister der schönsten der Künste.nbsp;[Bewundrung.

TT.f.ücken und Wonne bemächtigten sich meines
Schaudern, Entzücken uuunbsp;[Busens,

t,- .t, Hamlet den groszen, göttlichen Hamlet,

Da Du Mahlernbsp;l^^^^^S.^r Schwachheit und Stärke,

Meister! wer wies D^ ^atur ^nbsp;^^ ^ürde zu mahlen ?

In ihrer Einfalt und ^rosze Bezaubr g ^^^^
Glücklicher Dichter, der einst seine i^uanbsp;^^^^ ^

Wollust wird seine Seele erfüllen. —
Taumel von dichtnscher Wf quot;st m ^^^ ^^^^^^ wohllautend,

Sie .CM - ate Saiten .sHer-

Welche Thotheit imnbsp;'

Scheidbarnbsp;selligeStunde,

Dank Dt, o e^to f änbsp;Leben verlängert!

Die Du minbsp;' quot;^quot;yfters die göttliche Sprache Apollos

Shakespear spreche nochnbsp;fle^ aus deinem Munde -

Seelen bemächtigend Seelen besanft,genbsp;^^^^^^

Stille Begeistrung,nbsp;fj^t Augen, Du hebst sie:

Tugend, Tugendnbsp;sie fühlen ?

J VI, ™l het spel goed zijn geweest, en Kasteleyn's

Vermoedelijk zal het j^nbsp;, ^^^ „86 geênga-

enthousiasrne met P'^®nbsp;^nbsp;,785 für Anstands-

geerd door Sohquot;^'^ Schröder 1786 übemom-
und Ch«akte™Ue™nbsp;^^ ^^^^^^^^ verdiensteüjk

XÄ Äspeare te laten opvoeren; in n76had
Hamburg zijn première van Handel gezien.

-ocr page 284-

Schroder het een gecoupeerde tekst spelen, waar weinig bijge-
voegd was — maar Hamlet bleef in leven. Zoetjes aan liet Schro-
der steeds meer Shakespeare in zijn theatertekst terug vloeien.
Beroemde acteurs, ook Schroder zelf, hebben de rol van Hamlet
in Hamburg gespeeld, en vermoedelijk moet ook Loehrs een ar-
tist zijn geweest. Een volledige
Hamlet heeft Holland met Loehrs
in de titelrol waarschijnlijk nog niet genoten.

B. S. Nayler, teacher of elocution, in wiens huis, op de Flu-
weelen Burgwal te Amsterdam, de bekende litteraire bijeenkom-
sten werden gehouden, heeft een scherpe kritiek geoefend op de
Engelse ensembles, die in 1826 te Amsterdam speelden; we leren
er uit, dat in dit jaar
Othello, Catherine and Petruchio, Hamlet,
Julius Caesar
in de hoofdstad werden opgevoerd. Othello ^ was
dragelijk vertoond, en met voldoening ontvangen, maar Chapman
snoeide in de titelrol en was soms te onverschillig. Nayler geeft
een hele verhandeling, hoe, volgens zijn interpretatie, de voor-
dracht van Chapman had horen te zijn. Bond, Marlow, Atkins
waren Jago, Cassio en Roderigo; Desdemona, Miss Grosett, be-
haalde succes door haar uiterlijk, niet door haar spel: 'had Miss
Grosett made a ten times worse Desdemona than she actually did,
yet still she would have got applause, for the gallantry of the good
people in Amsterdam will not permit them to behold a pretty
little girl, becomingly dressed, without paying their tribute of
admiration'. Daardoor kwam het zoveel betere spel van Miss
Emery als Emilia in de verdrukking. Nayler heeft onbeperkte
bewondering voor het drama, maar vindt het niet geschikt om op
te voeren, te vol onkiesheden, en zou het binnen de studeerkamers
willen houden.

Het publiek was bekoord door de opvoering van Hamlet, vol-
gens Nayler ^ 'miserably ill performed'; Chapman in de titelrol kon
geen genade bij hem vinden; Bond, als de geest, was uiterlijk
geest, verder geheel niet interessant; Grosett's Opheha was on-
beduidend.

Julius Caesar^ werd wredelijk mishandeld: 'this was the most
absurdest play of all. Fancy but Shakespeare's
Julius Cesar
burlesqued; and you may have an excellent idea of the perfor-

B. S. Nayler, A Review of the english performances, which have taken place in Am-
sterdam
(Amsterdam 1826), p. 1 vlg.

quot; O.C., p. 23.

» O.C., p. 33.

-ocr page 285-

SHAKESPEARE DOOR VREEMDE TROEPENnbsp;269

.ocori' The Tamins of the shrew was ook al geen
quot; ^t gehe^ een slechte «0« ^^ Pubhc we.e

nep's hand. »nbsp;Miss Smithson, bespro-

sterdam speelden, » ^f^^^aar successen te Panj s, speel-

S^^^st::: roI^XT« gesecondeerd door Dale als een

de mtngue ^et yeurspe^ nnbsp;^^^ ^^

sche Letteroefeningen ^

--------H m 1829) p 452vlg., 468vlg., 501 vlg.,529

1 De Nederlandsche Mercurius (A^raanbsp;^ ^ ^^ ^^^^^^ ^^^^^^^ ^^^^^ ^^

vlg.,544vlg.Vgl.overvanLennepa^s^d^^^^^

Nederlandsche Mercunus, m-nbsp;fj ^^er Kean en Mrs. Siddons als acteurs, die

-ocr page 286-

BESLUIT

Als Shakespeare — ik reken nu tot circa 1840 — geen grote
factor is geworden in het Nederlandse geestesleven, ligt het niet
daaraan, dat de klank van zijn naam en faam niet was doorge-
drongen. De Nederlanders zijn in de achttiende eeuw onverzadig-
bare lezers geweest, al hebben ze misschien maar een klein beetje
lectuur verwerkt, en de opinies over Shakespeare van Le Blanc,
van Voltaire, van de Spectatorschrijvers, het oordeel van Kames,
Herder, om slechts enkelen te noemen, moesten wel in Nederland
bekend worden. Gedurende de ganse achttiende eeuw duikt Shake-
speare's naam telkens op in Hollandse vertaalde of oorspronkelijke
schrifturen, waarvan sommige veel gelezen zullen zijn. In 1782
zijn hier een vijftien spelen in Nederlandse vertaling toeganke-
lijk; door de aantekeningen bij die drama's hoorde men over de
beroemdste Engelse commentatoren van Shakespeare's tekst.

Maar omstreeks 1835 lezen we nog, hoe weinig Holland Shake-
speare kent; dit moet dus hebben gelegen aan niet-ontvan-
kelijkheid, of gebrek aan nieuwsgierigheid, of aan onvoldoen-
de suggestieve macht van de tolken, vertalers en ,konstregters';
misschien aan te geringe kennis van het Engels bij het grote pu-
bliek. Enkele losse fragmenten in middelmatige, soms opgesmuk-
te, alexandrijnen, een ellendige vertaling als die van de anonymi
of een adaptatie als van Nieuwenhuyzen, zullen niet stimulerend
hebben gewerkt 1 Men bedenke echter daarbij, dat ook Fransen en
Duitsers eerst met alexandrijnen en onvolmaakt proza tot Shake-
speare zijn ingewijd, en dat een dragelijk spel als Brunius'
Veel
leven over niets
eveneens onopgemerkt voorbij is gegaan.

Geconfronteerd met Kames, Herder, of Shakespeare zelf, stellen
Van Alphen, Feith, Van Goens, Kinker, te leur, valt Bilderdijk
niet tegen. Van Alphen, Feith, Kinker, zien geen kans te verwer-
ken, wat Kames of Herder hun hadden kunnen openbaren; Feith
hinkt op twee gedachten — Herder-Blair, Voltaire, — en leeft niet

-ocr page 287-

Sterk genoeg in Shakespeare, om tot een eigen visie te geraken.
Van Alphen zoekt steun bij anderen en vindt geen houvast. We
weten dat een groter figuur, dat Hemsterhuis, de dichter niet heeft
kunnen genieten. En van onze achttiende-eeuwers zijn Bilderdijk
en Brunius de enigen, voor wie Shakespeare tenminste af en toe
levende werkeHjkheid is geworden. Voor van Alphen en Feith
is hij een prikkel tot soms huilerige 'teergevoeligheid', wat Feith
niet belet een liedje te citeren in de weinig sensitieve vertahng
van 1778. Bilderdijk, bij ogenblikken dwars en geneigd tot ver-
zet, geeft zich op andere momenten gevangen, laat zich ontroeren
en ontdekt zelf Shakespeare's kracht en gevoel. Naast Shakespeare

lijkt Kinker een blokje ijs.

Brunius heeft misschien om den brode en niet alleen uit roe-
ping Shakespeare vertaald; dan had hij toch wel aangeboren
levendigheid en soms vrij aardige intuïtie meegekregen, om zijn
taak nog zo te kunnen vervullen.

Hamlet, Othello, zijn hier te lande in de achttiende eeuw waar-
schijnlijk Shakespeare's best gekende spelen geweest.

Othello ontmoet verzet bij van Effen, misschien bij Verwer,
zeker bij Feith; maar het drama inspireert Nieuwenhuyzen en
Kinker, en kon de achtergrond worden van een Nederlandse

Sturm-und-Drang-tragedie.

De geschiedenis van Prins Hamlet werd vooral populair door
het werk van Ducis; maar we kennen niet minder dan vier le-
zingen van
To be or not to be in de achttiende eeuw, een van Tol-
lens uit 18161,
een prozavertaling van Meijer uit 1808, en enkele
parodieën; van Kampen, die wijst op Shakespeare's geringe po-
pulariteit 'onder de Hollanders, kon waarschijnlijk terecht spre-
ken van de 'alombekende aUeenspraak'. In twee vermaarde Ne-
derlandse romans uit de achttiende eeuw heet
Hamlet bewonderde
lectuur van de manlijke hoofdpersonen.

Een jonger geslacht gaat zich onder nieuwe invloeden met
Shakespeare bezighouden. We kunnen voor de eerste vier decen-
niën van de negentiende eeuw bekendheid met Schlegel, Goethe,
Solger, vaststellen. Voltaire's geest leeft echter ook nog in de
negentiende eeuw; letten we op de verwantschap in van Effen's
en Voltaire's beschouwingen, dan zien we, dat een fantasieloze
analyse a la Voltaire ook in Holland kon ontstaan, en het succes

1 Zie

-ocr page 288-

van Voltaire en geestverwanten bij ons, waar zij over Shakespeare
spreken, is misschien ten dele uit een HoUands rationalisme te
verklaren, dat moeilijk week voor Duits enthousiasme. Van Kam-
pen, van Limburg Brouwer bijvoorbeeld, kennen Schlegel, maar
zijn niet zijn volgelingen; een element nuchterheid, een achttiende-
eeuwse geestesdraai, remt in beiden een onbeperkte bewondering.

Kan men in de achttiende eeuw een zwak spoor Addison,
Steele, Fielding, in onze Shakespeare-geschiedenis volgen, ook
Feith maakte enige school; van Kampen knoopt aan bij de be-
wonderde Feith, van den Bergh prijst van Kampen.

In 1807 en 1808 wijzen Van Kampen en Meijer uitdrukkelijk op
Shakespeare; andere geleerden uit de tijd van de romantiek,
Simons, Hamaker, Lulofs, van den Bergh, ze hebben allen hun
woord over Shakespeare gezegd. De veel gesmade verhandehngen
werken mede tot het bekend worden van de dichter. In tijd-
schriften als
Vaderlandsche Letteroefeningen, Nederlandsche Mer-
curius, Argus, Recensent,
vindt men tussen 1810—1840 telkens
Shakespeare's naam. De schrijvers wijzen op Shakepeare's dich-
terschap, maar haast allen wijzen met sterker nadruk op zijn ze-
delijke grootheid.

De vertalingen uit de jaren 1834—36 brengen wat nieuw leven,
nieuwe stof tot beschouwing. Men voelt het ontbreken van een
volledige Nederlandse tekst als een gemis. Maar hoe ook tegen
Ducis wordt geageerd, door de
Letteroefeningen, door de Neder-
landsche Mercurius,
door Meijer, door van Kampen, door van
den Bergh, Ducis houdt stand op de planken, wat waarschijnlijk
mede te wijten was aan voortreffelijke vertolking van zijn hoofd-
rollen; in 1835 kon Moulin nog verklaren, dat Boddaert's
Macbeth
naar Ducis door velen voor de ware Macbeth werd gehouden. Mouhn
is waarschijnlijk nooit gespeeld, en evenmin Roorda van Eysinga.

Moulin heeft zo goed als de hele litteratuur over Shakespeare
gekend; zijn vechten voor Shakespeare is hoogst verdienstelijk
geweest; loodzwaar ethisch was zijn opvatting van de dichter,
loodzwaar zijn vertaling; zijn toon is steeds iets te
opgeschroefd
om geheel overtuigend te zijn; een groot criticus en een groot
dichter was hij niet.

Men heeft hier geweten, wat Shakespeare voor het buitenlands
romantisch toneel betekende; enkele sporen van Shakespeare
vindt men in ons eigen, niet sterk, romantisch drama van circa
1830—1840.

-ocr page 289-

besluit

Muzen, Athenaeum, Gids, waren symptomen van een herleven-
de Nederlandse volksgeest; van deze drie periodieken is het
Athenaeum ten opzichte van Shakespeare m de door my behan-
delde jaren verreweg het belangrijkst geweest. Wat de
Muzen
gaven een stukje, vertaald uit Theatncal Magazine, heeft met
veel t; betekenen. Met
De Gids wordt een meuwe aera van de
romantiek, 'de nationale romantiek', ingelmd, maar ook het met-
Nederlandse wordt geenszins venvaarloosd; aan bijdragen over
Shakespeare is uit de vroegste jaargangen van
De Gids echter
^een riike oogst in
te zamelen. Een eerste uitvoerig artikel over
fhakete^^^^^^^^^^^ het tijdschrift pas in 1^840. BriU's verhan-
deHng
Lr L.«., grotendeels philosophisch gekleurde mhouds-
opgave. Shakespeare is voor BriU misschien m de eerste plaats
leermeester van Goethe! Een weke lithographie van een zoetelijke
Cordelia geeft een illustratie, niet aequivalent aan het drama.

Maar we hebben dan toch een zwak-romantische Shakespeare-
fase voor een zwak-romantisch HoUand te boeken; het tijdperk
van WiUem I, ook de jaren daar vlak aan voorafgaande, brengen
een opflikkeren van de belangsteUing. Zeker is Duitse mvloed
vooral Schlegel's, misschien Goethe's mvloed daar met vreemd
aan. De stroL, uitgaande van Herder,
was m Feith vrijwel ver-

yanrl maar sÜDelt hier en daar nog door.

winL» ionge mannen de dichter: ToUens Moulin.

Van Lennip, De Clercq, Potgieter; Van den Bergh verteU ^
brief aan IiLerzeel, dat Schlegel's vertalmg crca 1834 te Utrecht
in trek was, maar dat ook de Engelse tekst er graag werd gele-
zen gt; • dit is in strijd met de vele klachten over onbekendheid, en
wijst'op het gevaar van
generaliseren en conctaes rekken mt
weinige gegevens. Schooledities van Macheth cn M verschij-
nen in 18« en 1849. wat van gegroeide bekendheid met Shakei^
peare spreekt. Maar op een voUedige vertaling moeten we nog

'quot;om!treïri84o''rde eerste romantische 'bloei' voorbij; ik
geloof niet, dat on.e romantici in een iets later stadium, zo tus-
L 1840-1850. sterker door Shakespeare z.jn getroffen, maar
veel zon eerst nog moeten worden onderzocht. Thijm, door Nay-
^r' ot srakespeL ingewijd ^ wenst in .847 voor ons toneel:

. Brief va» 24 Maart 1834. Kon. Bibl. 133 O 11.

= Kalff, O.C. vii, p-353.nbsp;^^

PenniDli, Shakespeare

273

-ocr page 290-

Göthe, met geloof, en kieser van vorm, Hugo, nederiger in theorie,
en .Shakespeare's boomgaard een weinig geordend, hoewel dan
niet tot de geschoren hagen verminkt van Ducis' i. Scott noemt
hij 'Brittanjes schoonste letterglorie naast de glorie van Shake-
speare' maar
Macbeth wemelt voor hem van .onnoemelijke ge-
breken'

Van Lennep had Mevrouw Bosboom zijn Eduard van Gelre
toegezonden; in een dankbare brief van I November 1847 ^ blijkt
ze vol lof over deze schepping: 'de verschijning van Graaf Willem
in 't midden van die bruiloft doet een Shakespeare's effect'. De
gekke graaf! Denkt men aan de waanzinscènes uit Shakespeare,
aan Lear en de nar en Gloucester in het noodweer, symbool bijna
van de somberste diepten van veriatenheid en wanhoop, aan de
krankzinnige wroeging van Lady Macbeth, aan Ophelia, dan is
het haast pijnlijk, dat een onzer beroemdste romancières in ver-
band met van Lennep's gedicht de naam Shakespeare kon
neerschrijven. Van Lennep zelf heeft zijn liefde voor Shakespeare
niet verdiept; met lichtzinnig gemak vergreep hij zich aan
Othello
en Romeo.

Potgieter citeert Shakespeare kwistig, reeds in een brief aan
Willems, maar heeft niet veel oorspronkelijks over hem ge-
zegd, en zijn bewondering lijkt wat cerebraal; wanneer die be-
wondering moet culmineren in een vers,
William Shakespea-
re's Geboortedag,
zijn we maar half voldaan; 'ripeness is aU' —
Shakespeare in de wieg is een onbevredigende inzet voor deze
jubileumspoëzie, die geen sterk persoonlijk getuigenis wordt.

Het zou de moeite kunnen lonen, na te gaan wat Shakespeare
voor Schimmel en Multatuh is geweest. Da Costabewondert, met
zedelijke restricties; 'van de kolossale grootheid zijner kunst-
gewrochten, — wat daar ook uit hoogere of lagere sfeeren in
moge te wraken, te betreuren, te bestraffen zijn — is ontkenning
of miskenning niet meer mogelijk', zegt hij in zijn
Bilderdijk her-
dacht
van 1856; een uitbundige verrukking over Shakespeare's
taal sluit hier bij aan.

1 spectator van toneel enz. VI ('sGravenhage 1847), p. 142. 'tStuk is getekend
M., algemeen bekend als pseudonym van Thijm

J/^^/lln'nbsp;P-nbsp;Romantiek en Katholicisme in Ne-

derland I (Den Haag 1926), p. 104

» Kalff, o.c. VII, p. 389.

* Leven van Mr. J. v. Lennep, ed. c. I, p. 354.

-ocr page 291-

Een waarlijk moderne appreciatie vernemen we, meen ik, voor
het eerst van A. Pannevis, de begaafde jonge medicus, die later in
Zuid-Afrika een rol zou spelen. Zijn
Shakspere en de hedendaagsche
Nederlandsche uitgaven en vertalingen zijner tooneelstukken
(1863)
is vooral gericht tegen Opzoomer, aan wie hij tekstkritische on-
bevoegdheid en gebrek aan poëtisch inzicht verwijt waar het de
bewonderde dichter betreft, en die hij veroordeelt om zijn nuch-
tere hang naar lering. Met Pannevis' woorden (hebben ze invloed
gehad?), wil ik mijn overzicht besluiten: 'Door de beste vercie-
ringen van 's redenaars belezenheid heen gluurt onmiskenbaar
de prozaïsche „Tendenzquot; met verstijvenden blik; en overal is
haar dorre wijsstaf opgeheven. „Welk een verschil van grootsehe,
onze bewondering wekkende karakters,
en toch wij allen gevoelen
ons vatbaar voor dezelfde zedelijke grootheidquot;.
Waar is het genot,
dat met dit gevoel Shakspere's wijsheid kan smaken? En
waar geen genot is, hoe kan daar vrucht zijn? Hoe kan er
vrucht zijn, waar niet is gezaaid? 't Is een onbetwistbare en oude
waarheid: Slechts dat, wat men met vreugde, met ongedeelde,
onontleede vreugde, met zich-zelf ontvoerd genot, verneemt,
alleen dat kan vruchten voortbrengen.... Laat ook een zede-
meester met duizend wijze spreuken en lessen den leerling ver-
nissen- wat heeft deze aan kracht gewonnen? Is dat vernis met
eer een last dan een weldaad? Is het niet wenschelijk, dat het
maar zoo spoedig mogelijk door de wrijving der waereld worde
afgesleten, opdat, hij zich vrijer bewege in het gedrang der erva-
ring? Maar laat hem in de zuivere, aan alle strekking vreemde,
openbaring des knedenden dichters zich verdiepen, vergaan in
zelfverloren bewustheid der overstelpende weelde, en zie hoe hij
daaruit te voorschijn komt; niet met een beschaafd waereldwijs
zondagsgezicht, maar vrij en edel, stralende van den weerglans
der aanschouwde heerlijkheid, en versterkt van hart'. Pannevis
eist in wie Shakespeare leest, overgave aan het genot van de
lectuur; de kunst heeft in zichzelve haar doel. Het klinkt als een

aankondiging van '80.

Hoe in ons land de belangstelling voor Shakespeare verder is
gegroeid; wat hij heeft betekend voor de mannen van de
Nieuwe
Gids
en hun tijdgenoten, wat in het bizonder voor van Looy; wat
voor van
Schendel; wat de vertaling van Burgersdijk, na die van
Kok, voor ons is geworden, welk beeld van Shakespeare ze ons heeft

-ocr page 292-

gegeven, en hoe Burgersdijk's taal op ons toneel klonk; de Shake-
speare-studie van kenners als van Dam en Byvanck b.v.; hoe
Bouwmeester, Rooyaards, Verkade en anderen nog, tot groter
populariteit van de dichter hier te lande hebben medegewerkt;
wat de Engelse verzen werden in de vertolkingen van A. Roland
Holst en M. Nijhoff; Shakespeare in onze beeldende kunst:
illustratie, affiches, enscenering; dit, en nog veel meer, hoort in
een volledige geschiedenis van Shakespeare en Noord-Neder-
land. Hebben we geen Hollandse Gimdolf om die te schrijven?
Voor een academisch proefschrift bleek de mooie stof te uitge-
breid en te zwaar.

-ocr page 293-

Bijlage I

VERTALINGEN VAN TO BE OR NOT TO BE

Ziemijntekst, p. 271.

-ocr page 294-

VAN GOENS. 1774

Te zijn, of niet te zijn; dat is de vraeg!
Is 't edler, in zijn hart des noodlots woede
En smert'lijk bijten te verdragen; dan
Een gansche zee van smerten te bestrij-

[den,

En strijdend te vergaen? — Vergaen! —
[Ja, slaepenl

Meer heet het niet. Een zoete sluimer

[is 't.

Die ons benepen hart van duizend ang-
[sten vrijdt.

Het erfdeel dezes vleesch's. — Hoe waer-

[dig

Is 't niet des vromens wensch, vergaen,
[— of slaepen!
Doch — slaepen ? Niet ook dromen ? Ach,

[hier legt.

Hier legt de knoop! die droomen, die

[ons bij

Den slaep des doods verschrikken, als
[dit vleesch
Vergaet, zijn ijs'lijk. Dezen leren ons
Geduldig 't zwaere juk des levens drae-

[gen! —

Wie droeg toch anders noodlot's over-

[moed,

Hovaerd'ger smaet, de wrede dwing-

[landij

Der machtigen, de smert versmaeder

[liefde.

Der wetten schennis, of de treffende
Bespotting der verdiensten, met geduld ?
Kan ons een enk'le dolk de ruste geven,
Waer is de dwaes, die onder 't lastig pak
Des levens langer noch zou zuchten? —

[Doch

De vrees voor dat, het welk de dood
[vervangt.

Dat land, van waer geen reiziger te rug
Op aerde kwam, ontwaepnen onzen

[moed.

Wij lijden liever het bewuste kwaed.
Dan tot zulk ene onzekerheid te vlieden -
Zoo maekt ons allen het gewissen bloo!
En de overlegging krenkt met bleke kleu-

[ren

Het aengezicht des vijerigsten besluits!
Zij stuit ene onderneming, hoe heldhaftig

[anders,

In haeren loop: en elke grootsche daed
Verstikt in de geboort'!____

BILDERDIJK. 1783

Zie daar de vraag; te zijn of niet te zijn.
Is 't eedier, in 't gemoed de scherpe pijn.
Door 't wreed geval ons aangedaan, te

[lijden ?

Of voegt het ons, het Noodlot te be-

[strijden.

En moedig, met de wapens in de hand
Te dwingen door een' wakkren tegen-

[stand?

Wat is de dood? — een stil, gevoelloos

[slapen:

Niets meer. — Een slaap, die 't hartzeer
[enden doet:

Die 't leed, dat ons ten erfdeel' schijnt
[geschapen,

Den stervling' door een zachte rust ver-

[goedt

Het einde, de voltooiing van ons leven.
Waar na met recht de brave wenschen

[mag:

Wat kwaad, zo we ons der sluimring'
[overgeven.
Bezweken door de hitte van den dag?
De dood, een slaap! — Maar mooglijk
[droomen tevens!
Helaas! — dit is de hinderpaal alleen.
De droom, dien ons, na d'overgang des

[levens.

De doodslaap schetst, doet ons te rugge

[treên.

Dit is de schroom, die 't onheil onzer

[dagen

Zoo rekt: die onze ellenden zoo verlengt.
Wie, anders, zou de smaadheên ooit ver-

[dragen.

Waar 't wufte lot ons leven meê ver-

[mengt ?

Wie kon 't gezag van trotsche dwinge-

[landen;

Wie, 't schamel lot der armoê onder-

[gaan ?

Wie, met geduld de wetten aan zien

[randen.

De onnoozelheid en 't heilig recht ver-

[raan?

Wie kon het wee van 't minnend hart
[verkroppen,

Welks tederheid gesmaad word en ver-

[acht?

Of wie, verdienste onwaardig zien ver-
schoppen?

Zo 't bloote staal ons tot gerustheid

[bracht.

Waar is de dwaas, die met gekromde

[leden,

Dan onder 't zwaar en drukkend levens-

[pak.

-ocr page 295-

HINLÓPEN. 1798

Te zijn, of niet te zijn? Dat is de vraag!
Of 't eed'ler zij, in 't hart, de kweUingen
En steeken van' t verbolgenLot te dragen;
Dan — tegen d'aanval van de zorgen

[zich

Te wapenen, en, met dien weêrstand,

[haar

Te niet te doen? — Te sterven — slechts
[te slapen, —
Meer niets! — Te zeggen, dat wij, door
[een' slaap.

Een einde maaken aan de pijn van 't hart
En aan de duizend schokken der natuur.
Die 'sligchaams erfdeel zijn! 't Is een
[voltooijing.

Den hoogsten wensch van ons geslacht
[wel waard.

Te sterven, — ja! te slaapen. — hoe? —
[te slapen ? —

Misschien te droomen? — Aü daar ligt
[de knoop!

Die droomen toch, welke in den dood-
[slaap zweeven.
Als eens dit hind'rend vleesch is afgelegd.
Die doen ons stilstaan. Hun beschouwmg

[maakt.

Dat nog het ongeluk zoo lange leeft.
Wie toch verdroeg de striem, den spot der

[tijden.

Des onderdrukkers wrok, des trotschen

[schimp,

Gekrenkte liefdes pijn, 't getalm der wet.
Den moedwil der beambten, en de voet-

[schop.

Die van onwaardigen Verdienste dulden
[moet, —

Wie toch, — die aan zich zelv' 't ontslag
[kan geven

Slechts met een hair-naald ? - zou lasten
[torschen.

Opdat hij steene en zweete in 't moede

[leven;

Zo niet de vrees voor iets nog, na den

[dood,

(Dat onbekende landschap, van wiens

[grenzen

Geen reiziger ooit wederkeert) den wil
Verbijsterde, en het reeds bekende kwaad
Veel liever ons verdraagen deed, dan
[vluchten

Naar 't onbekende? O! Zoo lafhartig
[maakt ons

•t Geweten vaak! - d'Oorsprongelij ke

[blos

Van 't kloek besluit bedekt zich met de

[kleur.

TOLLENS. 1816

Bestaan of niet bestaan: zie daar de
[onzekre vraag!
Is 't grooter, dat ons hart het tergend
[wee verdraag'.
Den schicht des noodlots lij', of zich
[daartegen wapen'
En magt en moedwil stuit' ? — Te ster-
[ven en te slapen —
Niets meer — en door dien slaap het
[moordend gift der smart,
(Die erfenis, helaas! van ieder sterflijk

[hart!)

Die jammren zonder tal, dat onver-
[duurbaar lijden.
Die heervaart van ellend' voor eeuwig

[af te strijden?____

Gewis, dat heihij k lot is wel ons wenschen

[waard!

Te sterven — anders niet — tè sluimren
[onder de aard' —
Te slapen — Slapen? ja, maar ook mis-
[schien te droomen....
Zie daar den hinderpaal, dien wij niet
[overkomen!

Want waarlijk zulk een droom, als in
[dien slaap ons wacht,
Wanneer het ijskoud lijk in 't eenzaam
[graf vernacht.
Doet huivren bij 't besef en onvrijwillig
[beven....

Zie daar den breidel, die ons vasthoudt
[aan het leven!
Wie anders, wie verdroeg de geezels van
[den smaad.

Des onderdrukkers waan, der nijdigaar-
[den haat.

Der ambtenaren trots, den overmoed
[der grooten.

Het schenden van den echt, voor 't oog
[van God gesloten!
't Verschoppen der verdienste, onwaar-
[diglijk beloond,
't Verdraaijen van het regt, te straffeloos
[gehoond.. .. ?
Wie zou het aanzien? wie het harden,
[wie zou dralen,
Die met een' dolksteek hier zijn reek-
[ning mogt betalen?
Wie gaf vrijwillig zich aen 't juk van 't
[leven bloot.

Zoo niet de vrees voor 't ongewisse na
[den dood,

Voor 't nooit ontdekte land (van waar
[geen mensch tot heden
Weerom kwam met berigt) ons deed
[terugge treden,

-ocr page 296-

In angstig zweet, en morrend ongemak.
En hooploosheid, nog langer voort wou
treden? —

Maar ach! dat naar en twijfelbaar ver-

[schiet.

Door 't voorgordijn des duistren doods
[betoogen:

Dat vreemd gewest, dat onbekend ge-

[bied,

Waar uit nooit mensch weêrom heeft
[keeren mogen:
Dat aaklig rijk verbijstert ons 't verstand.
Dus tortsen wij de ons opgelegde plagen
Veel eer gedwee in 's levens ijzren band.
Dan elders 't onbekende na te jagen. —
't Geweten maakt dus bloodaarts van

[elk* een:

't Natuurlijk rood der vurigste besluiten
Verschiet, verbleekt, en dit besef — al-

Peen

Weet elke stoute daad met d'eersten
[wenk te stuiten.

-ocr page 297-

De bleeke kleur, van 't zieklijk overleg.
En onderneemingen van waarde en

[kracht

Verdraaiien zoo hun vrijen loop, ver-

[liezen

Hun naam, hun aanzijn!

En liever 't matte hoofd deed krommen
[door de ellend.
Dan dat men de uitkomst kiez', den
[sterfling onbekend?
Dus maakt het zwak gemoed den kloek-
[sten zelv' tot blooden.
Dus wordt aan 't edelst doel de stoute
[daad verboden.
En de opgevlamde gloed van 't onver-
[saagd besluit
Gaat smeulende onder de asch van de
[overpeinzing uit.

-ocr page 298-

h vi

-ocr page 299-

Bijlage II

fragmenten UIT DE VERTALING VAN DE
ANONYMI

1) Zie mijn tekst, p. 70, p. 72.

-ocr page 300-

DE DWAALING.

Antipholus van Syrakuse declareert zich aan Luciana, die hem houdt
voor de man van haar zuster, n.1. Antipholus van Ephesen; veront-
waardigd had Luciana haar vermeende zwager zijn ontrouw aan
zijn vrouw verweten:

III, 2:

Antipholus

But if that I am I, then well I know,
Your weeping sister is no wife of mine.
Nor to her bed no homage do I owe;
Far more, far more to you do I decline.
Oh, train me not, sweet mermaid, with thy note.
To drown me in thy sister's flood of tears;
Sing, siren, for thyself, and I will dote:
Spread o'er the silver waves thy golden hairs.
And as a bed I'll take thee, and there lie;
And, in that glorious supposition, think
He gains bij death, that hath such means to die:
Let Love, being light, be drowned if she sink!

Antipholus

Aber so lang ich noch ich selbst bin,
weisz ich gewisz, dasz deine weinende
Schwester meine Frau nicht ist, und dasz
ich ihr keine von diesen Pflichten schuldig
bin, die du mir einschärfest. Weit stär-
ker, weit stärker wird mein Herz zu dir
gezogen! — O! locke mich nicht, holdes
Meermädchen, durch dein Zauberlied,
um in den Thränenfluth deiner Schwes-
ter mich zu ertränken! Singe für dich
selbst, Sirene; und ich bin lauter Liebe.
Spreite deine goldnen Locken über die
Silberwellen; und ich will dich zu meinem
Bette machen, und da liegen, und auf
einem so ruhmvollen Lager denken, der-
jenige gewinne durch den Tod, der auf
eine solche Art stirbt; mag doch die Lie-
be, die leicht ist, ertrinken, wenn sie
sinkt!

Antipholus

Maar zo lang ik nog by mij zelve ben,
weet ik gewis dat uwe weenende Zuster
mijne Vrouw niet is, en dat ik haar geen
van alle die plichten schuldig ben, die
gij mij inscherpt. Veel sterker, veel dier-
baarder, wierd ik tot u getrokken! — o!
verg mij niet; haal een zeenimphje, door
uw Toverlied, om mij in den traanenvloed
uwer Zuster te verdrinken. Zing voor
uw zelf, Sireene; en ik ben enkel liefde,
spreidt uwe gouden lokken over uwe
zilverenboezem, en ik wil u tot mijn bed
maaken, en neder liggen, en op zulk een
Roemwaardige Legersteede denken, als
zommigen door den dood verwerven die
op zulk eene wijze sterft, mag toch de
liefde, die ligt is, verdrinken, wanneer
zij zinkt.

-ocr page 301-

fragmenten uit de vertaling van de anonymi 285
MACBETH.

II. 5:

Macbeth. Lady Macbeth.
Macbeth.

Ik heb de daad volbracht! hoorden gij geen gerucht ?
Lady Macbeth.

Ik hoorden de uilen schreijen, en de vledermuizen krassen----Zeide

gij niet iets ?
Macbeth.

Wanneer ?
Lady Macbeth.

Zo even.
Macbeth.

Toen ik beneden kwam ?
Lady Macbeth.

Ja.
Macbeth.

Luister!____wie ligt 'er in de tweede Kamer ?

Lady Macbeth.

Donalbain.
Macbeth [zijn handen beziende).
Dit is een treurige beschouwing.
Lady Macbeth.

Neen, het is een laag denkbeeld, dit eene treurige beschouwing te

noemen.
Macbeth.

De een lagchten in den slaap, en den ander schreeuwden: moord!
zo dat de een den ander opwekten. Ik stond hen aan te hooren, maar
zij verrichten hun gebed, en gingen wederom slaapen.

Lady Macbeth.

Daar zijn 'er twee in eene kamer.

Macbeth.nbsp;.

De eene riep 'God help ons!' en de anderen 'Amen! als of zij mij,
met deze beuls handen, naar hunne vrees hadden zien luisteren. Ik
kon geen Amen zeggen, toen zij zeiden 'God help ons'.

Lady Macbeth.

Gij moet daar niet aan denken.
Macbeth.

Maar waarom kon ik geen Amen zeggen? ik had Gods hulp zeer
noodig, maar het Amen stooten in mijn keel.
Lady Macbeth.

Men moet over diergelijke daaden zo lang niet na denken; dat zou u
dol maaken.
Macbeth.

Het was even of ik een stem hoorde roepen 'slaapt niet langer.

-ocr page 302-

Macbeth vermoord den slaap' — Den entschuldigen slaap! de slaap
die den verw^arden kluvp der zorgen uit elkander w^ind! de dood van
iedere dag des levens (von jedes Tages Leben!); het bad van vervsron-
den arbeid; de balzem van gekwetste gemoederen; de tweede gang
der groote Natuur; de voedzaamste spijze bij het gastmaal des levens.
Lady Macbeth.

Wat zal dit alles ?
Macheth.

Alles riep nog steeds in huis 'Slaapt niet langer'! Glamis heeft den
slaap vermoord! — en daarom zal Cawdor niet meer slaapen; Macbeth
zal niet meer slaapen.
Lady Macbeth.

Wie was het dan, die zo riep? — Ach! mijn dierbaare Thane, gij
ontzenuwd uw edle sterkte, als gij met zulke kranke hersenen over
die zaaken denkt. Ga, neem wat water, en wrasch dit haatelijk getuige-
nis van uwe handen. — Waarom bragt gij deze Dolken mede? zij
moeten daar blijven leggen. Ga, breng ze weer weg, en bestrijk de
slaapende Kamerheeren met bloed.
Macbeth.

Neen, ik keer niet weder te rug. — Ik ijssche voor het denkbeeld van
het geene ik verricht hebbe. Bedenk het nog eens. Ik waag het niet.
Lady Macbeth.

Zwakke ziel! — geef mij de Dolken, de slaapende en dooden zijn
slegts beelden. Het oog der kindsheid alleen vreest voor een afgebeel-
den duivel. Bloeden zij (blutet er!) dan zal ik de aangezichten der
Kamer heeren daar mede bestrijken want zij moeten voor de daaders
aangezien worden.

[Zij gaat heen, men hoord van binnen een slag).
Macbeth [alleen).

Waar komt deze slag van daên? — hoe is het met mij, dat ieder ge-
rucht mij schrik aanjaagd ? — wat zijn dit voor handen ? — ha! zij ruk-
ken mij de oogen uit? — kan de geheelen Oceaan van den grooten
Neptunus dit bloed wel van mijn hand afwasschen ? neen, deze hand
zal eerder alle Zeen rood verwen.
Lady Macbeth, [te rug komende).

Mijne handen hebben de kleur van de uwen; doch ik schaam mij dat
mijn hert zo wit is
[men klopt). Ik hoor geklop aan de Zuiderdeur — wij
zullen in ons vertrek gaan. Een weinig water zuivert ons van deze daad.
Hoe ligt is dit! — uwe standvastigheid heeft u verlaaten — Hoor! daar
word weder geklopt! — trek uw slaaprok aan, op dat men ons nietover-
valle, en bemerke dat wij gewaakt hebben. — Verlies uw zelve niet
in zulke armoedige denkbeelden.
Macbeth.

Mij mijne daad bewust te zijn! — beter was het mij zelf niet bewust
te zijn! —
[men klopt) wekt Dunkan met uw kloppen op! ik wenschte
dat gij het doen kon
[zij gaan heen).

-ocr page 303-

Bijlage III

FRAGMENTEN UIT DE VERTALING VAN
BERNARDUS BRUNIUS

») Zie mijn tekst, p. 83, p. 84.

-ocr page 304-

HENRY THE FOURTH II.

III, 2:

K. Hendrik.

O Hemel! dat het eens geöorlofd ware in het boek van het noodlot te
leezen, en te zien, hoe de omwenteling der tijden bergen effen maakt,
hoe het vast land zijne vastigheid verliezende in de zee versmelt, en
hoe op andere tijden de zee, die omringende gordel van den grooten
Oceaan, te wijd word voor de heupen van Neptunus; hoe de kansen
met ons spotten, en hoe de beurtwisselingen den beker der verandering
met verschillende vochten opvullen!

Uit de Voorafspraak:
Het Gerucht.

Over mijne tong rijden onophoudelijk kwaadspreekingen, welke ik
in alle taaien voortbreng, en dus de ooren der menschen met valsche
verhaalen vervul. Ik spreek van vreede, wanneer bedekte vijandschap,
onder den glimlach van veiligheid de waereld treft; en wie anders dan
het gerucht, wie anders dan ik veroorzaakt ontzaglijke monsteringen
en voorbereide verdeedigingen.

RICHARD THE SECOND.

(Richard's strijdmacht is overgelopen naar Bolingbroke; Bushy,
Green, Wiltshire zijn onthoofd).

Hl, 4: O
K. Richard.

Laat niemand meer van eenige vertroosting spreken; laaten wij
veeleer spreeken van graven, wormen, en graf schriften; laat het stof
ons papier zijn, en laaten wij met de
traanen onzer oogen onze droefheid
op den boezem der aarde schrijven! Laaten wij boedelscheiders be-
noemen, en van uiterste willen spreeken; maar neen, dit ook niet.
want waarover kunnen wij beschikken, dan over de begraafenis van
onze doode lichaamen ? Ons land, ons leven, alles behoort Bolingbroke,
en niets kunnen wij ons eigen noemen dan de dood; en dat gering ge-
deelte woeste grond, dat tot een deksel voor onze koude beenen zal

'Vermoedelijk heeft Brunius naast zijn Engelse voorbeeld ook wel Eschenburg's
vertaling gebruikt.

-ocr page 305-

strekken. Laaten wij, om 's hemels wil, hier op den grond gaan neder-
zitten, en de droevige geschiedenissen van de dood der Koningen op-
haalen; hoe sommigen afgezet zijn geworden; sommigen in den oorlog
gesneuveld; sommigen gekweld zijn van de geesten der geenen, die
zij afgezet hadden; sommigen door hunne eigene huisvrouwen ver-
geven; sommigen in den slaap vermoord; allen elendiglijk omgekomen.
_Want in de holle kroon, die het sterflijk hoofd der Koningen om-
ringt, houd de dood haar hof; daar zit die spotster, beschimpt hunne
grootheid, en lacht met hunne ij dele pracht; hen een oogenblik, een
kort tooneel vergunnende om te heerschen, gevreesd te worden, en
met hunne oogwenken te kunnen dooden; zij stort hen verwaande har-
senschimmen in, alsof dit vleesch, die ringmuur van ons leven, van
ondoordringbaar koper was; en wanneer wij in deeze verbeelding zijn.
dan steekt zij met eene kleine speld door deeze muuren. en dan is het:
vaarwel Koning! — Dekt uwe hoofden, en bespot geen vleesch en
bloed met plegtige eerbewijzen; legt den eed af, en alle gewoonten, ge-
bruiken, en ceremonieele plichtpleegingen, want gij hebt mij tot nu toe
altijd verkeerd beschouwd; ik leef van brood evenals gijlieden, ik ge-
voel dezelfde behoeften als gij, ik lijd smarten, ik heb vrienden noodig
even gelijk gij; aan dit alles onderworpen, hoe kunt gij dan zeggen, dat
ik een Koning ben ?

(Richard, verschanst in het kasteel Flint, moet voor al Bolingbroke's
eisen zwichten).

III, 6:
K. Richard.

Wat moet de Koning thans doen ? moet hij zich onderwerpen ? Wel-
nu. de Koning zal het doen. Moet hij afgezet worden ? Welnu, hij zal
daarmede te vreede weezen. Moet hij zelfs den naam Koning verliezen ?
o. Laat het, in Gods naam, zo zijn. Ik zal mijne juweelen voor een pa-
ternoster verwisselen; mijn prachtig paleis voor eene kluizenaars-cèl;
mijn Koninglijk gewaad voor een' aalmoeseniers-rok; mijne uitgesne-
dene bekers voor een |houten' nap, mijn' scepter voor een' pelgrims-
staf; mijne onderdaanen voor een paar beelden van Heiligen; en mijn
uitgestrekt Koningrijk voor een gering graf, een gering, een allerge-
ringst graf; — een vergeten graf; of, ik zal mij laaten begraaven aan
den gemeenen weg, aan een weg, die dagelijks betreden word, daar de
voeten der onderdaanen ieder
oogenblik het hoofd van hunnen Koning
moogen vertrappen; want nu, terwijl ik nog leef, trappen zij reeds op
mijn hart; en waarom zouden zij dan niet op mijn hoofd moogen trap-
pen als ik begraven ben ? — Gij schreit, Aumerle, gij schreit, mijn te-
derhartige Neef! Wij zullen van onze verachte traanen schaadelijken
regen maaken, die met den stormwind van onze zuchten verëenigd, het
zomerkoren zal nederslaan. en eene duurte in dit oproerig land ver-
wekken. Of zullen wij met onze tegenspoeden den spot drijven, en een
aartig spel met onze traanen maaken ? Als, bijvoorbeeld, van dezelve

Pennink, Shakespeare

-ocr page 306-

zólang op dezelfde plaats te storten, totdat zij een paar graven voor
ons zullen gedolven hebben, en, als wij daarin leggen dan zal het zijn:
Hier leggen twee Bloedverwanten, die hunne graven gemaakt hebben
met de traanen van hunne oogen. Zou dus dit kwaad geen goed doen ?
— Genoeg, genoeg, ik zie wel, dat ik beuzeltaal spreek, en dat gij mij
belacht.
[Northumberland komt op het Tooneel.) Grootmagtige Prins,
Mylord Northumberland, wat zegt Koning Bolingbroke? Wil zijne
Majesteit, dat Richard zal leeven, of moet Richard sterven? Gij hebt
slechts eene buiging te maaken om Bolingbroke
Ja te doen zeggen.
Northumberland.

Mijnheer, hij wacht op het laage voorplein om met u te spreeken, ge-
lief zo goed te zijn van af te komen.
K. Richard.

Ja, ik zal afkomen, ik zal afkomen, als de flikkerende Phaëton toen
hij de buitenspoorige paarden niet meer regeeren kon.
[Northumber-
land vertrekt.)
Op het laage voorplein? Ja, wel laag, daar Koningen
zich moeten verlaagen om op het bevél van verraaders te verschijnen,
om hen vergiffenis te schenken! Moeten wij op het laage voorplein
komen. Kom, Koning! Komt Hofstoet! Want nachtuilen gillen thans
daar voorheen leeuwrikken zongen.
Bolingbroke [tegen Northumberland.)

Wat zegt zijne Majesteit ?
Northumberland.

Droefheid en hartkwelling doen hem verward spreeken, even als een
onzinnig mensch.
[Richard nadert hem.) Maar, daar komt hij zelf.

(Richard heeft afstand gedaan ten behoeve van Bolingbroke, die
een openlijke afstand van de Koning wenst).

IV, 3:

K. Richard.

Helaas! waarom word ik tot een' Koning gezonden, vóór dat ik de
koninglij ke gevoelens heb kunnen afleggen, waarmede ik geregeerd
heb? ik heb nog naauwlijks begonnen te leeren mij aan te beveelen, te
vleijen, te buigen, en te knielen. Geef nog eenigen tijd aan de droef-
heid als mijn opziender om mij deeze onderwerping te leeren. Thans
kan ik mij nog zeer wel te binnen brengen de wezenstrekken van allen
deeze mannen; zijn zij niet allen mijne (onderdaanen) geweest? Heb-
ben zij niet dikwijls mij toegeroepen: Heil zij u! gelijk Judas deed aan
Christus ? Maar hij vond onder twaalf allen getrouw behalve één', en ik
vind onder twaalfduizend niet één. — God behoede den Koning! —
Wil niemand Amen zeggen? Ben ik priester en klerk te gelijk? Wel
aan dan: Amen! God behoede den Koning! schoon ik het niet ben; en
ook Amen, wanneer de Hemel mij daarvoor houd. Om wat te doen ben
ik hier gezonden ?
York.

Om die vrijwillige daad te doen, welke gij, den last der Opperheer-

-ocr page 307-

schappij moede, van zelf aangeboden hebt, te weeten, den afstand van
uwen staat en kroon.
K. Richard.

Geef mij de kroon. — Kom, Neef, vat de kroon aan; hier, aan deeze
zijde mijne hand, en aan de overzijde de uwe. Nu is deeze gouden kroon
gelijk aan een' diepen put, die twee emmers heeft, waarvan de een den
anderen vult; en waarvan de ledige steeds in de lucht zweeft, terwijl de
andere omlaag onzichtbaar en vol water is; deeze emmer omlaag, die
met traanen gevuld is, ben ik; mijn eigen leed opkroppende, terwijl gij
in de hoogte rijst.
Bolingbroke.

Ik meende, dat uw afstand vrijwillig was.
K. Richard.

Mijne kroon wil ik vrijwillig afstaan; maar mijn' kommer is mijn ei-
gen; mijn luister en mijn aanzien kunt gij mij afneemen, maar niet
mijn' kommer; over deezen ben ik nog op dit
oogenblik koning.
Bolingbroke.

Gij geeft mij met uwe kroon een gedeelte van uw' kommer over.

K. Richard.nbsp;.. ■ , tv/t--

Het vermeerderen van uw' kommer vermindert de mijne met. Mijn
kommer is verlies van kommer, dewijl thans mijn oude kommer ver-
loren is; uw kommer is aanwinning van kommer; dewijl gij nieuwen
kommer aanwint. Den kommer, dien ik overgeef, behoud ik, schoon ik
dien overgegeven heb; dezelve behoort tot de kroon, en zal mij even-
wel bijblijven.
Bolingbroke.

Wilt gij goedwilliglijk afstand doen van de kroon ?
K. Richard.

Ja neen; — neen, ja; — want ik moet niets zijn; daarom neen, neen;
want ik laat het aan u over. Geef nu acht, op welk eene wijze ik mij-
zelven wil vernietigen. Ik geef dit zwaar gewigt van mijn hoofd over,
deezen ondraagbaaren scepter uit mijne hand, en den hoogmoed van de
koninglijke oppermagt uit mijn hart; ik wasch met mijne eigene traa-
nen mijn' Koninglijken balsem af; ik geef met mijne eipne handen
mijne kroon weg; ik verzaak met mijne eigene tong mijn geheihgden
staat; ik ontslaa met mijn' eigen' mond allen de eeden, die aan mij ge-
zworen ziin; ik zweer vrijwillig alle
Vorstelijke pracht en Majesteit af;
ik doe afstand van allen mijne eigendommen, jaarlijksche inkomsten,
en lijfrenten; ik herroep allen mijne acten, besluiten, en ordonnantiën;
God vergeeve allen de eeden, die jegens mij verbroken zijn! God maake,
dat alle geloften, aan u gedaan, ongeschonden moogen onderhouden
worden! Hij geeve, dat
ik, die niets meer heb, mij over mets bedroeve,
en dat gij, die alles verkregen hebt, in dat alles vreugde moogt vmden!
Lang moet gij leeven, en op den troon van Richard zitten, en dat Ri-
chard welhaast in een' diepen kuil begraven worde! God behoede Ko-
ning Hendrik! dit zegt de ontkoningde Richard, en geeve hem veele
jaaren van
voorspoed! Wat ontbreekt 'er nog meer ?

-ocr page 308-

Northumberland.

Niets meer, dan dat gij deeze beschuldigingen leest, benevens de lijst
van misdaaden, door u, in persoon, en door uwe vleijers uitgevoerd
tegen den Staat, en tegen het welzijn van dit Land; opdat door het be-
kennen van dezelve het volk mooge bespeuren, dat gij met recht ont-
troond zijt.
K. Richard.

Moet ik dat doen ? Moet ik de webbe van mijne begaane dwaasheden
weder ontrafelen? Mijn goede Northumberland, indien alle uwe mis-
daaden eens opgetekend stonden, zoud gij u niet schaamen dezelve
aan eene zo aanzienlijke vergadering voor te leezen? Indien gij wilde,
dan zoud gij daarin één haatelijk artikel vinden, te weeten het afzetten
van een' Koning en het breeken van den vasten borgtogt van een' eed,
dat met een duidelijk merkteken in des Hemels gedenkboek ter ver-
doemenis aangetekend staat. Ja, gij allen, die hier tegenwoordig zijt,
en op mij ziet, terwijl mijn ramp mij in benaauwdheid brengt, of-
schoon sommigen van u met Pilatus hunne handen wasschen, en een
uiterlijk medelijden toonen; gij, Pilatussen hebt mij hier echter over-
gegeven aan een zeer zwaar kruis, en geen water kan ooit uwe zonden
afwasschen.
Northumherland.

Spoed u, Mylord; lees deeze artikelen.
K. Richard.

Mijne oogen zijn vol van traanen, ik kan niet zien; en echter ver-
blind dat ziltig vocht dezelven niet zó zeer, of zij kunnen hier nog een'
grooten hoop verraaders zien. Ja, als ik de oogen op mij zeiven vestig,
dan bevind ik mijzelven zo wel een verraader te zijn als de overigen;
want ik heb hier de toestemming van mijn hart gegeven tot het ont-
blooten van het prachtig lichaam van een' Koning; ik heb den Luister
tot laagheid, en een Opperheerscher tot een 'Slaaf gemaakt; de ver-
hevenste Majesteit tot een' onderdaan, en den grootsten Staat tot
een bedelaar.
Northumherland.

Mijn Heer,,,,,,,,
K. Richard.

Ik ben geen Heer van u, gij trotsbeleedigende man; ook ben ik nie-
mands Heer; ik heb noch naam, noch titel; ja zelfs de titel, die mij van
de geboorte af gegeven is, is mij nu ontweldigd. Ach! welk een onge-
lukkige dag! heb ik dan zoveel winters overleefd om nu heden niet
eens te weeten, hoe ik mijzelven noemen zal! Ach! dat ik een Schijn-
koning van sneeuw gemaakt ware, die voor de opgaande zon van Bo-
lingbroke geplaatst was, op dat ik dus tot waterdruppelen versmelten
kon! Goede Koning, — groote Koning, — en echter niet grootelijk
goed, indien mijn woord nog gangbaare munt is in Engeland, vergun
mij dan te beveelen, dat men mij terstond een' spiegel bezorge, opdat
ik mooge zien hoedanig de trekken zijn van mijn gelaat, zedert dat het
de Koninglijke Majesteit heeft moeten overgeeven.

-ocr page 309-

fragmenten uit de vertaling van b. brunius 293

Bolingbroke.

Laat iemand gaan om een' spiegel te haaien.

Northumberland.

Lees dan dit papier, terwijl de spiegel gehaald word.

K. Richard.nbsp;^ m j u ,

Booze vijand, gij pijnigt mij reeds éér ik nog m de hel ben.

Bolingbroke.

Dring niet meer hierop aan, Mylord Northumberland.

Northumberland.

Dan zal het Huis der Gemeenten niet te vreden zijn.

K. Richard.nbsp;,, ,nbsp;,

De Gemeenten zullen tevreden gesteld worden; ik zal genoeg leezen,

wanneer ik slechts mijne oogen zal slaan in het boek, waarin allen mijne
zonden geschreven staan en dat ben ik zelf.
[Een dienaar brengt een'
séieeel)
Geef mij dien spiegel, daarin zal ik leezen. — Hoe! nog geene
dieper rimpels ? Heeft de droefheid mij zoveele slagen in het aangezicht
eeeeven en nog geene dieper wonden gemaakt? o Vleijend glas, gij
bedriegt mij even als mijne aanhangers in de dagen van mijn' voor-
spoed Is dit het gezicht (van hem), die eiken dag tienduizend men-
s^^hen onder zijn dak huisvestte? Is dit het gezicht dat, even als de
zon de
aanschouwers deed pinkoogen? Is dit het gezicht, dat zoveele
dwaasheden een goed gezicht gaf, en dat ten laatste door Bolingbroke
van zijn aanzien beroofd is ? Welk een verganglijke luister blinkt in dit
aangezicht
{Hij werpt den spiegel ter aarde). Het aangezicht is even
verganglijk en broos als deszelfs luister; zie daar, daar legt het nu in
duiLnd stukken. Stilzwijgende Koning, geef wel acht op de zedenleer
van deeze jokkernij; zie, hoe schielijk de droefheid mijn aangezicht

vernield heeft.

^quot;D^Ïha^w van uwe droefheid heeft de schaduw van uw gelaat
vernield.

^ Zeg d^tliog eens. De schaduw van mijne droefheid! zacht laat eens
ziens ia dat is waar, mijne droefheid zit inwendig, en deeze uitwen-
dige iammerklagten zijn slechts schaduwen van mijne onzichtbaare
droefheid welke stilzwijgende opzwelt in mijne gepijnigde ziel: daarin
is het wezen zelf gelegen. Ik dank u. Koning, voor uwe groote ped-
heid dat gij mij niet alleen rede geeft om te jammeren, maar ook mij
tevens leert hoe ik die rede moet bejammeren. Ik zal slechts om ééne
weldaad bidden; en dan zal ik vertrekken, en u niet meer lastig vallen.
Zult gij mij die vergunnen ?

Bolingbroke.

Noem die slechts, waarde Neef.

K. Richard.nbsp;.nbsp;i. ^

Waarde Neef! Nu ben ik grooter dan een Koning; want, toen ik nog

Koning was, waren mijne vleijers slechts onderdaanen; en nu ik onder-

-ocr page 310-

daan ben heb ik een (Koning tot mijn' vleijer; als ik zo groot ben be-
hoef ik niet te bidden.
Bolingbroke.

Eisch dan slechts.
K. Richard.

En zal ik het verkrijgen ?
Bolingbroke.

Gij zult het verkrijgen.
K. Richard.

Vergun mij dan, dat ik heen gaa.
Bolingbroke.

Waar heen ?
K. Richard.

Waar heen gij wilt, als ik maar uit uw gezicht ben.
Bolingbroke [tegen de Hovelingen).

Laaten sommigen van u hem naar den Tower mede neemen.
K. Richard.

Wel gezegd, medeneemen! — Gij zijt allen medeneemers, die dus
behendiglijk u zeiven weet te verheffen door den val van een wettigen
Koning.

VEEL LEVEN OVER NIETS.

(Beatrice en Benedicto zijn de geestige huwelijkshaters, die ten slotte
door vriendenlist tot elkaar worden gebracht. Hero is Beatrice's ge-
dweeër nichtje).
II, 1:

Antonio [tegen Hero).

Nu, nicht, ik vertrouw, dat gij u door uw' Vader zult laaten ge-
zeggen.
Beatrice.

Ja, het is inderdaad mijne Nichts plicht, onderdaanig te neigen, en te
zeggen:
'Zo als het u belieft, Vader'. Maar evenwel. Nicht, laat het een
knappe jongen zijn, of neig anders voor de tweedemaal, en, zeg: 'zoals
het mij belieft. Vader'.
Leonato.

Nu, Nicht, ik hoop, dat gij u nog eenmaal voor een' man zult kunnen
schikken.
Beatrice.

Niet vóór dat de natuur de mannen van andere stof dan van aarde
zal scheppen. Moet het eene vrouw niet leed doen. dat zij overheerscht
word door een stuk magtig stof? dat zij rekenschap van haar gedrag
moet geeven aan een' klomp mislijke klei? Neen, Oom, ik begeer
'er geen'; de zoonen van Adam zijn mijne broeders, en ik houd het voor
zonde met een' van mijne bloedverwanten te trouwen.

Leonato [tegen Hero).

Herinner u. Dochter, wat ik u gezegd heb; indien de Prins u over
deeze zaak aanspreekt, dan weet gij uw antwoord.

-ocr page 311-

Beatrice.

Geloof mij, Nicht, wanneer gij niet ten bekwaamen tijd trouwt, dan
zal het de schuld van de muziek zijn; als de Prins al te driftig is, zeg
hem dan, dat 'er in alle dingen eene zekere maat is, en ontdans dus het
antwoord; want, hoor eens Hero, vrijen, trouwen, en berouw hebben,
is eveneens als eene Schotsche Gigue, een Menuët, en een Cinque-pas,
het eerste aanzoek is vuurig en schielijk, even als een Schotsche dans,
en tevens grillig; het trouwen is geregeld en deftig, even als een Me-
nuët, vol van ouderwetsche deftigheid; en eindelijk komt het berouw,
en valt met zijne zwakke beenen hoe langer hoe meer in de Cinque-pas,
tot dat het in het graf nederdaalt.

Als pendant een bespiegeling van Benedicto.

{Claudio is door zijn liefde geheel veranderd, en Benedicto peinst:)
II. 8:

Zou ik zodanig kunnen veranderen, en nog met deeze zelfde oogen zien ?
Ik kan het niet verzekeren, maar ik denk het toch niet. Ik wil 'er niet
op zweeren, dat de liefde mij niet in eene oester zou kunnen verande-
ren; maar daarop wil ik wel zweeren, dat, zolang die mij niet in eene
oester verandert, ik nooit zo gek zal worden. Eene Juffer is schoon, dat
deert mij niets; eene andere is verstandig, dat deert mij ook niets, eene
derde is deugdzaam, dat deert mij ook niets. Zolang niet alle de be-
valligheden in één meisje vereenigd zijn, zal niet één meisje mij be-
vallen. Rijk zal zij moeten zijn, dat is zeker; verstandig, of ik wil haar
niet hebben; deugdzaam, of ik wil 'er niet op bieden; schoon, of ik wil
haar niet aakzien; goedaartig, of zij moet mij niet genaaken;edel, of ik
ben niet voor haar, schoon zij een engel was; geestig in gesprek; uit-
muntend in de muziek, en haar haair van de kleur gelijk het God be-
haagt. — Ha! daar komt de Prins met mijnheer Verliefd! Ik zal mij
hier in het geboomte verschuilen.

-ocr page 312-

{mf:

ï iat's-^

-ocr page 313-

Bijlage IV

FRAGMENTEN UIT DE VERTALING VAN
JURRIAAN MOULIN

gt;) Zie mijn tekst, p. 242.

-ocr page 314-

MACBETH

Een' dag zoo schoon en leelijk zag ik nooit.

Hoe ver zijn wij van Fores ? — Wie zijn deze ?
Zoo rimplig en zoo wild in hun kleedij ?
Zij schijnen geen bewoners dezer aarde.
Al staan ze er op. Leeft gij ? Of zijt gij iets.
Dat vragen duldt ? Gij schijnt mij te verstaan.
Want ieder legt den dorren vinger op
De magre lippen. Vrouwen schijnt gij wel.
Uw baarden echter doen mij twijfelen
Of gij het zijt.

Spreekt, zoo gij kunt, wat zijt gij ?

Heil, Macbeth, heil zij u, gij Than van Glamis!

Heil, Macbeth, heil zij u, gij Than van Cawdor!

Heil, zij u, Macbeth, die eens Koning zijn zult!

Wat, zijt ge onthutst, mijn vriend ? Gij schijnt bevreesd,

Voor 't geen zoo heerlijk klinkt. — In waarheids naam.

Spreekt, zijt gij goochelspel, of in de daad.

Dat wat gij schijnt ? Mijn edlen wapenbroeder

Begroet gij met geluk, spelt hem zoo groot

Een waardigheid en koninklijke hoop.

Dat hij verrukt schijnt; tot mij spreekt gij niet:

Wanneer uw geest de donkre toekomst peilt

En weet wat kiem gedijt, wat zaad verstikt.

Dan spreekt tot mij, die uwe gunst niet bedelt.

Uw haat niet vreest.

1,3:

Macbeth.
Banquo.

Macbeth,
le Heks.
2e Heks.
3e Heks.
Banquo.

-ocr page 315-

MACBETH.

Hoe verre is 't in de nacht, knaap ?

De maan is onder; 'k heb geen klok gehoord.

Te twaalf gaat ze onder.

Ik hou 't later, heer.

Daar neem mijn zwaard.

{naar de lucht ziende)

Zij zijn daar-boven zuinig.

De lichten zijn eruit. — Daar, neem ook dit.

Een loome vaak drukt loodzwaar op mij neer.

En 'k wilde toch niet slapen! — Hemelmagt 1

Weer 't zondig peinzen van mij, waar ons hart

Zich slapend soms in toegeeft! Reik mij 't zwaard.

I, 2:
Prosp.

Ariel.

Tot het beste uit Moulin's vertalingen hoort ook Ariël's verslag aan
Prospero over de storm, uit de
Tempest.

DE STORM.

Hebt gij, mijn geest.

Den storm, naar mijn bevel, stipt uitgevoerd ?
In ieder punt.

'k Heb 's konings schip geënterd; op den boeg.
Dan weêr in 't ruim, op 't dek, in elke hut
Spreidde ik ontzetting; soms verdeelde ik mij
En vlamde op vele plaatsen; aan den mast.
Aan raas en boegspriet vlamde ik afgezonderd;
Liep dan in één: de bliksems van Jupijn,
Die 't schriklijk dondren voorgaan, zijn min snel
Aan 's menschen oog ontweken; 't vuur, 't gekraak.
Van 't zwaavlig stormgebrul, dat god Neptuin
Scheen te beleegren, deed zijn golven siddren.
Ja, zijnen drietand wagglen.

II. 1:
Banquo.

Fleance.

Banquo.

Fleance.

Banquo.

-ocr page 316-

Tot slot het liedje uit De Storm, in Moulin's en in Nijhoff's vertaling:

Ik zuig waar het bietje zuigt,
Als de meidauw kelkjes buigt,
Wiegle ik mij, bij 't uilgekras;
Rij op vleermuis' rug, ras, ras;
En wanneer de zomer juicht
Zweef ik vrij en vrolijk rond,
Over duizend bloemetjes bont.

Met de bijen meegegaan
Sluimer 'k in een gentiaan,
Zwier als de uilen krassen gaan
Op een vleermuis daar vandaan
Achter 't zomerzonlicht aan:
Zwierend en zwevend gaat voort-
[aan mijn spoor
De bevende bloesems der boom-
gaarden door

Where the bee sucks, there suck I,

In a cowslip's bell I lie:

There I couch when owls do cry.

On the bat's back I do fly.

After summer, merrily:

Merrily, merrily, shall I live now,

Under the blossom that hangs on the bough .

gt; Shakespeare, Storm (Maastricht 1930), p. 97.

-ocr page 317-

register

Abbot, W. 249

Addison, J. 1, 2, 20, 26, 33, 35, 42, 54, 75,

127, 272
Aeschylus 161, 188
A. G. L. R. G. 19
Albani, F. (?)56, noot 3
Algarotti, F. 38

Alphen, H. v. 52 vlg., 132, 270, 271

Anacreon 56, noot 3

Antonides v. d. Goes, J. 55, 135

Archenholtz, J. W. v. 127

Argus 189, 272

Ariosto, L. 55

Asschenberg, H. 47

Athenaeum 199 vlg., 216, 223, 244, 273
Atkins (?) 268

Avenant, W. d' 18, 26, noot 1

Baculard d'Arnaud, F. T. 5, 118, noot 2

Bakker, J. A. 180, noot 2

Bakker Korff, J. 199

Barbaz, A. L. 264 vlg.

Batteux, C. 122

Beck, H. 105, 261

Bellamy, J. 133

Belieferest, F. de 8

Bergh, A. v. d. 9

Bergh, L. P. C. v. d. 177, noot 2, 191 vlg.,

214, 215, 217, noot 3, 272, 273
Bibliotheek, De algemeene 64, noot 1
Bilderdijk, W. 102, 135 vlg., 177, 183

193, 200, 225, 226, 227, 228, 270, 271
Bingléy, W. 165, 265
Blair H. 3, 123, 124, 127, 175, noot 1,

181, 198, 258, 270
Bochelius 133
Boddaert, P. 231, 264, 272
Bodmer, J. J- 6

Boekzaal vanEuropeI(enz.),De — 17, 18,

noot 1, 39, 63
Boekzaal der Heeren 27
Börne, L. 212
Bogerts, C. 105
Boileau, N. 225
Bond ( ?) 268
Bond, W. 21, noot 1
Bodit, N. 102
Booth, J.B. (?) 249
Borchers, A. 63, 79
Borck, C. W.
V. 6
Bosboom-Tonssaint, A. L. G. 274

Bosch, B. de 38, 47
Bosch, H. de 166
Bouterweck, F. 193
Brandt, G. 8, 181

Bredero, G. Azn. 10, 11, 12 vlg., 187

Brender à Brandis, G. 26, 63, 104, 133

Brill, W. G. 273

Brink, J. t. 252

Brouwer, C. 105

Brumoy, P. 151

Brunius, B. 62, 79 vlg., 232, 270, 271
Budgell, E. 20, 21, noot 1
Bürger, G. A. 225

Burgersdijk, L. A. J. 71, 99, noot 1, 230
Byron, G. 228, 250, 252
Calderon, P. 188
Calidas 186

Cambon-v. d. Werken, M. G. de 58 vlg.,

114, 162, noot 1, 164, 261 vlg.
Campbell, T. 225
Campistron,J. G. de 141
Capell, E. 3, 80 vlg.
Cats, J. 74, 129 vlg., 132
Cesarotti, M. 43, 138
Chapman, S.(?) 249, 268
Chateaubriand, F. R. de 5, 218, 225, 227
Cibber, T. 56, 58
Cicero 15, noot 1
Clercq, G. de 189
Clercq, W. de 186 vlg., 191, 273
Clercq, P. le 19, 20, 26, 27, noot 1, 28, 35
Clodius, E. A. H. 212
Coleridge, S. T. 3

Corneille, P. 4, 5, 6, 56, 125, 129,188

Corver, M. 41, 262

Costa, I. da 188, 274

Cras, H. C. 166

Cuvelier, J. G. A. 5

Dale (?) 269

Dante 55, 56, noot 3, 222
Deiman, J. R. 166
Deken, A. 162 vlg.
Dennis, J. 3, 54
Diderot, D. 227
Digges, L. 1

Dodd, W. 3, 63, 101, 177, noot 5
Donne, J. 18
Douce, F. 175, noot 1
Dryden, J. 1, 2, 3, 26, noot 1, 52, 55, 170,
noot 1, 176

-ocr page 318-

Ducis, J. F. 5, 59 vlg., 164, 172, 175, 177,

192, 231, 261 vlg., 271, 272, 274
Dumas, A. 259
Eckert, G. 64, 66, noot 1
Edwards, T. 100, noot 5
Effen, J.
V. 19, 25, 34 vlg., 271
Eichhorn, J. G. 177, noot 5
Elvervelt, H. v. 74
Emery, Miss 268

Engelen, C. v. 32, noot 2, 53, noot 1, 57
vlg.

Epictetus 15, noot 3

Eschenburg, J. J. 7, 62 vlg., 80, 81, noot
2, 100 vlg., 104, 121, 133, 191, 230
Euripides. 18, 136, 151, 161, 183, 188
Evers, N. 266
Falconet, E. M, 46
Farmer, R. 73, 100
Feitama, S. 34, 37, 47
Feith, R. 104, 115 vlg., 161, 174, 190,

227, 270, 271, 273
Fielding, H. 19, 20, 28 vlg., 162, 272
Fitton, M. 169
Fletcher, J. 128
Fontein, P. 32, noot 2
Fouquet, N. 16
Francq v. Berkhey, J. le 73
Fuller, T. 36
Gans, E. 212
Garrick, D. 4
Geel, J. 192, 251
Gerard, A. 52

Gerstenberg, H. W. v. 6, 169 noot 1, 191
Ghert, P. v. 199 vlg.
Gids, De 273
Gildon, C. 78
Gleim, J. W. L. 6
Goens, R. M. v. 41 vlg., 270
Goethe, J. W. v. 7, 101, 116, 120, 122,
137, 161, 163, noot 4, 173 vlg., 175,
noot 1, 177, 191, 193, 194, 200, 227,
244, 249, 259, 271, 273, 274
Gottsched, J. C. 6
Graeff, H. de 12, noot 1
Gramsbergen, M. 9

Gratissima Virtuti diva Poësis (W. v. d.

Pot) 37
Gray, T. 3
Grillparzer, F. 257
Groot, H.de 18
Grosett, Miss 268
Gryphius, A. 9
Guizot, F. P. G. 213, 231
Halmael Jr., A. v. 259
Hamaker, H. A. 186, 272
Hamann, J. G. 6
Hanmer, T. 54
Hartsen, A. 47
Haug, C. F. 265

Haverkamp, J. 34
Haverkorn de Jonge, W. 74
Haydn, J. 160

Hazlitt, W. 3, 191, 212, 213, 249

Heath, B. 100, noot 7

Hees V. Berkel, J. I. v. 199 vlg.

Hegel, G. W. F. 199 vlg.

Helmers, J. F. 193

Hemert, P. v. 166

Hemsterhuis, F. 271

Herder, J. G. 7, 115 vlg., 121 vlg., 161

191, 193, 227, 230, 244, 270, 273
Heye, J. P. 218, noot 3
Hield (?) 269
Hilverding, H. 263
Hinlópen, J. 134
Hoedt en Bingley 104, 261
Hoffham, O. C. F. 143, noot 9
Hogarth, W. 56, noot 3, 121
Hogendorp, G. v. 13, noot 1
Home, H. Zie Kames
Homerus 54, 56, noot 3, 57, 129, 137, 176
Hooft, P. C. 13, 129, 132, 187, 221, 222
Hoogstraten, D. v. 36
Hoogvliet, A. 38, 51
Hoop Jr., A.
V. d. 225, 249, 252 vlg.
Horatius 18

Horn, F. 191, 205, 212, 213, 224
Hughes, J. 20, 21, noot 1, 25
Hugo, V. 5, 161, noot 2, 227, 252, 253,

256, 259, 274
Huizinga Bakker, P. 47
Hulk Jzn., A. 105
Hulk Pzn., A. 105
Humboldt, K. W. v. 243
Hume, D. 175, noot 1
Huydecoper, B. 47

Huydekooper v. Maarseveen, J. 16, 18
Huygens, Const. 16, 18, 129, 132
Immerzeel, J. 192, noot 5, 193, noot 1,

214 vlg., 219, 231, noot 1, 273
Jameson, A. 212, 213
Jean Paul 191, 206, 227
Jelgerhuis, Familie 266
J. M. 223

Johnson, S. 2, 3, 51, 80 vlg., 100, 101,
115, 133, 154, 171, 173, 175, noot 1,
181, 182
Jones, W. 186
Jonson, B. 1, 128, noot 3
Journal encyclopédique 4
Journal literaire de la Haye 35 vlg., 175,
noot 1

Juvenalis 15, noot 1, 56, noot 3
Kalff, G. 229, verder passim
Kames, Lord (Henry Home) 3, 55 vlg.,

130 vlg., 270
Kampen, N. G. v. 104, 140, 174 vlg., 190,
194, 209, 214, 215, 216, 227, 271

-ocr page 319-

Kantelaar, J. 128, noot 3

Kasteleyn, P. J. 63, 79, noot 3, 267

Kate, J. J. L. t. 200

Kaufmann 230

Kean, E. 5, 269, noot 2

Kemble, C. 5, 249

Kesteloot, J. L. 140

Kiehl, W. F. P. 199, 203

Kinker, J. 102, 147 vlg., 166, 188, 271

Klinger, F. M. 7, 149, 161

Klopstock, F. G. 46, 53, 56, noot 3, 120,

140, 150, 151, 187, noot 1
Kotzebue, A. v. 138, 256
Kreet, H. A. 41
Lachmann, K. 230
La Harpe, J. F. de 161, noot 2, 264
Lamartine, A. de 252
Lamb, C. 3
Langbaine, G. 37
Langendijk, P. 47, 74
Lannoy J. C. de 135
La Place, P. A. de 5, 231
Lavater, J. K. 115, 163
Leamer, T. 16

Le Blanc, J.B. 4,39 vlg., 48, 141,164,270

Lelyveld, F. v. 41, 43

Lennep, J. v. 71, 214, 230, 248 vlg., 253,

269, 273, 274
Lennox, C. 100
Lenz, J. N. R. 7

Lessing, G. E. 6, 7, 58, 101, 102, 122, 161,
173 noot 1, 174, 175, noot 1, 213, 221,
noot 1, 229, 244
Letonrneur, P. F. 5, 76, noot 4, 161, 227,
231

Letteroefeningen D e hedendaagsche (enz.)
vaderlandsche 59, 76, 200, 217, 223,
231, 266, 272
Limburg Brouwer, P. v. 183 vlg., 272
Lodewijk XIV 16
Loehrs (?)267
Loon, W. v. 105
Loosjes, A. 63, 107
Loots, C. 188, 265
Lulofs, B.H. 197 vlg.
Louris Jansz 14, noot 3
Lublink de Jonge, J. 47, 132 vlg.
Luïscius, A. G. 36
Lutkeman, J. 47

Maandschrift, Algemeen letterlievend 218
Macquet, J. D. 128 vlg., 175, noot 1,
182

Macready, W. 249
Malone, E. 3, 141
Marlow (?) 268
Marmontel, J. F. 4
Marre, J. de 37
Masch (?) 109
Meinhard, J. N. 55

Mendelssohn, M. 6, 42, 43, 44, 45
Mercier, L. S. 77, noot 1, 164, noot 1, 175,
noot 1

Mercurius, De Nederlandsche 248, 253,

266, 272
Metastasio, P. A. D. B. 43, 47
Meijer (?) 230

Meijer, G. J. 166 vlg., 177, 271
Meijer, P. en zijn kring 47 vlg.
Michel Angelo 56

Milton, J. 1, 18, 33, 57, 58, 120, 128,
noot 3, 129, 130, 137, 163, 164, 181,
187, 211,226, 228, 232, 243
Molière 58, 129, 152, 160
Molster, H. M. 262

Montagu, E. 3, 55, 73, 104, noot 2, 173

Montaigne, M. de 46, 47

Moore, E. 77

Morgann, M. 3

Morhof, D. 6, noot 1

Moulin, J. 71, 200, 204 vlg., 243, 245,

247, 248, 252, 253, 260, 272, 273
Mullner, A. G. A. 257
Multatuli 274
Murphy, A. 74
Musset, A. de 5
Muzen, De 273

Nayler, B. S. 103, noot 1, 104, noot 3,

249, 268, 273
Neufville, C. L. de 37
Nieuwenhuyzen, M. 106 vlg., 270
Nomsz, J. 164 vlg.
Noot, J.
V. d. 16, noot 4
Nijhoff, M. 78, noot 3, 242, 300
Ockerse, W. A. 133

Oefenschoole, De algemeene — van kon-

sten en wetenschappen 47, 57
Oeser, A. F. 7

Ollefen da Silva, C. E. v. 266

Oosterdijk, H. G. 47

Opzoomer, C. W. 275

Ossian 5, 54, 118

Ovidius 15, noot 1, 102, 130

Paludanus, P. 42 vlg.

Pannevis, A. 275 vlg.

Pater, L. 37, 47, 74

Pepys, S. 1

Peters, A. 251

Pixérécourt, R. C. G. de 5

Pope, A. 2, 3, 36, noot 1, 39, 54, 58, 100,

137, 162, 163, 176, 225
Posthumus, R. 193
Pot, W. v. d. Zie Gratissima
Potgieter, E. J. 249, 273, 274
Prévost d'Exilés, A. F. 4
Pries, J. F. 212

Racine, J. B. 4, 5, 129,131,139, 152vlg.,

160, 184, 188, 257.
Raphaël 56, noot 3, 169, noot 1

-ocr page 320-

Recensent ook der Recensenten, De

203, 220, 272
Rhapsodist, De 47, 51 vlg.
Richardson, S. 19 vlg., 31 vlg., 163
Richardson, W. 175, noot 1
Riedel, F. J. 7, 52 vlg., 55, 57, 133
Roche, de la ( ?) 35, noot 1
Roobol, C. 266

Roorda v. Eysinga, P. P. 71, 200, 212,

217, 222, 223, 243 vlg., 259, 272
Ronllaud, H. J. 47
Rowe, N. 2, 3, 18, 168, 254
Rubens, P. P. 56, noot 3
Rijk, F. 34
Rymer, T. 3
Sainte-Beuve, C. F. 227
Saurin, B. J. 77

Schiller, J. C. F. v. 7, 101, 122, 138, 140,
161, 177, 186, 191, 211, 213, 225, 226,
230, 253, 259
Schimmel, H. 274

Schlegel, A. W. v. 7, 173, 174, 177, 181,
184, 191, 192, 193, 194, 205, 208, 212
213, 222, 244, 249, 258, 259, 271, 273
Schlegel, Fr. 191
Schlegel, J. E. 6
Schmieder, H. G. 262
Schonck, C. E. J. B. 63
Schröder, F. L. 267
Schuer, J. L. 36
Schuil, P. S. 258
Scott, W. 250, 252
Scribe, A. E. 259
Sebille, C. 37 vlg., 41
Seneca 15, noot 1, 102
Seward, T. 100
Siddons, S. 222
Sidney, P. 18
Simons, A. 192, 272
Sine labore nihil 63
Singer, S. W. 213
Slade, M. 16
Smithson, H. 5, 269
Smits, D. 38
Snoek, A. 265, 266
Solger, K. W. F. 212, 213, 244, 271
Soncini (?) 231

Sophocles 125, 129,137,139,161,183,188

Spenser, E. 54

Spiker, S. H. 230

Staël, Mme de 5, 212

Staring, A.C. W. 121

Steele, R. 1, 2, 19 vlg., 27, 40, 272

Steevens, G. 3, 65, 73, 74, 100, 141, 210

211,232
Stendhal 5
Sterne, L. 102

Stinstra, J. 32
Struis, J. 43

Studio fovetur ingenium 37
Stijl, S. 32, noot 2
Talma, F. J. 266
Tetar v. Elven, J. B. 208
Tyrwhitt, T. 100, noot 6
U. D. B. 42

Uittreksels, Maandelijke 18, noot 1, 39
Uitwerf, H. 27, noot 1
Upton, J. 100
Ut potui 37
Uylenbroek, P. J. 264
Velijn, P. 192
Verbiest, H. 10
Verwer, P. A. 29 vlg., 271
Vigny, A. de 5, 213.
Villemain, A. F. 175, noot 1, 209, 227
Virgilius 53, 56, noot 3, 129 vlg.
Vloten, J. v. 205, 212, 226, 229
Voltaire 3, 4, 5, 6, 34, 36, 37, 41, 42, 54,
75, 78, 116 vlg., 130 vlg., 135, 137, 152
vlg., 160, 161, noot 2, 162, 164 vlg.,
173, 175, noot 1, 176, 178, 184, 185,
186, 187, noot 1, 188, 192, 198, 221,
224, 225, 227, 228, 229, 244, 270, 271
Vondel, J. v. d. 10, 12 vlg., 51, 74, 129,

132, 160, 187, 188, 198, 222
Vos ,J. 8, 39, 55, 58, 77, 130, 140 vlg.,

176, 181, 182, 193
Vosz, J. H. (e.a.) 191, 205, 213, 222, 223,
227, 230

Vriend des Vaderlands, De 219, 243
Vries, J. de 144
Wagenaar Jr., P. 63, 105 vlg.
Wap, J. J. F. 189
Warburton, W. 3, 73, 100
Warner, R. 73
Warnsinck, W. H. 258, 260
Warton, T. 3

Wattier-Ziesenis, J. C. 165, 222, 264,

265 vlg.
Weisze, C. F. 43, 136, 164, 261
Wendeborn, G. F. A. 127
Werff, A.
V. d. 56, noot 3
Westerbaen, C. W. 134
Whately, T. 210

Wieland, C. M. 6, 52, 63 vlg., 81 vlg.,

101, 121, 133, 191,230
Willems, J. F. 140, 274
Winter, Echtpaar van 47
Wiselius, S. 185, 188
Wolff, E. 162 vlg.
Yntema, J. W. 269
Young, E. 5, 57, 118, 133
Zanten, J. v. 44
Zubli, A. J. 264, 266

-ocr page 321-

STELLINGEN

In de Nederlandse Shakespeare van 1778-1782 betekenen deel
IV-V, door B. Brunius vertaald, een aanmerkelijke vooruitgang
op deel I-III.

II

Toen Lina Schneider (Jahrbuch der deutschen Shakespeare-Ge-
sellschaft
XXVI, Weimar 1891, p. 32) van Lennep's vertaling
naar
Romeo and Juliet en Othello „die Frucht seines liebevollen
Ringens um den Gewaltigenquot; noemde, overschatte zij van Len-
nep's praestatie.

III

Er is geen reden om met W. de Hoog {Studiën over de Neder-
landsche en Engelsche taal en letterkunde'^
II, Dordrecht 1909, p. 90)
en H. W. E. MoUer (Vondel,
Werken II, Amsterdam 1929, p. 706)
in vers 1408 van de
Palamedes een herinnering te zien aan
Hamlet III, 4.

IV

Ten onrechte noemt de Klerk (Vondel, Spelen ingeleid door C.
R. de Klerk en L. Simons
I 3, Amsterdam, p. XII) Peter en Pau-
wels
V 2 een „Shakespeariaansch spelquot;.

V

De Bibliotheca Belgica, Bibliographie générale des Pays-Bas,
par le bibliothécaire en chef et les conservateurs de la bibliothèque de
l'université de Gand (Gand 1880 vlg.) is een in Noord-Nederland te
weinig gewaardeerd bibliographisch standaardwerk.

-ocr page 322-

Wanneer in M. F. A. G. Campbell, Annales de la typographie
néerlandaise au XVe siècle,
La Haye 1874, no. 605; E. Voulliéme,
Die Inkunabeln der Königlichen Bibliothek und der anderen Berliner
Sammlungen,
Leipzig 1906, no. 4860; en V. Madsen, Katalog over
det Kongelige Biblioteks Inkunabler,
Köbenhavn 1931 vlg., no.
1433,
Dogma Mor alium als een anonym boek wordt beschouwd,
berust dit op een fout in bibliographische methode.

VH

Ten onrechte vermelden K. Gödeke, Grundrisz zur Geschichte
der deutschen Dichtung aus den Quellen
^I, Dresden 1884, p. 372,
no. 7 en P. Heitz u. F. Ritter,
Versuch einer Zusammenstellung
der deutschen Volksbücher des 15. und 16. Jahrhunderts,
Strasz-
burg 1924, no. 681, onder de vertalingen van Guido de Columna's
Historia Trojana door Hans Mayr von Nördlingen, een editie
Augsburg, H. Steiner, 1536 (26 Juni), 2°.

VIII

Er bestaat voldoende grond om Tabular e fratrum ordinis Mariae
de Carmelo,
Aalst, Th. Martinus, c. 1474 (CampbeU, o.e., no. 1633,
en M. L. Polain,
Catalogue des livres imprimés au quinzième siècle
des bibliothèques de Belgique,
Bruxelles 1932, no. 3651, beide i.v.
Tabulare), voortaan toe te kennen aan de Zuid-Nederlander Pe-
trus Bruyne.

IX

Het is niet nodig, om, zoals C. Ypes lijkt te doen, {Petrarca in
de Nederlandse letterkunde,
Amsterdam 1934, p. 22) reeds in het
origineel van Ps.-Petrarca,
Teghen die strael der minnen, Gouda
c. 1484, n.1.
Historia Marinae et ylrom, een „geestelijke parabelquot;
te zien.

X

Dat men een Nederlandse vertaling van het Stabat Mater (re-

-ocr page 323-

dactie Mone, Hymni lat. medii aevi II, Frib. Brisg. 1854, p. 150 vlg.)
als „schoen gebetquot; aantreft in laat-vijftiende-eeuwse gedrukte ge^
tijdenboeken, versterkt J. A. N. Knuttel's vermoeden
{Het gees-
telijk lied in de Nederlanden voor de kerkhervorming,
Rotterdam
1906, p. 482, vgl. p. 521, no. 231), dat het gedicht hier niet als
lied werd gebruikt.

XI

In Juliet's woorden {Romeo and Juliet II 2):

it is too rash, too unadvis'd, too sudden
is „unadvisedquot; niet op te vatten in de betekenis van „ondoor-
dachtquot; (van Lennep, Moulin, Burgersdijk, van Looy), maar in
die van „onverwachtquot;.

XII

„Kerkgerechtquot; in de betekenis van „Laatste H. Communiequot;
is niet alleen Vlaams (vgl.
Woordenboek der Nederlandsche Taal
VII 1, Leiden 1926, kol. 2331), maar ook Noord-Nederlands,
althans in de 18de eeuw.

XIII

Bij een hernieuwd onderzoek der spelen van de rederijker Louris
Jansz. dient, meer dan tot nu toe geschiedde, rekening te worden
gehouden met de populaire moraliserende en theologische litte-
ratuur van zijn tijd.

XIV

P. Verdoes laat in zijn Luigi Pirandello {De Vrije Bladen 11, 12,
Amsterdam 1934, p. 26) niet genoeg recht wedervaren aan Pi-
randello's zeer ruime en zeer bizondere conceptie van Donata
Genzi, de vrouwelijke hoofdfiguur uit
Trovarsi.

XV

Een letterkunde-beschouwing, die principieel uit zou gaan

-ocr page 324-

van een „natie-persoonquot; en niet van de individuele kunstenaars
(wens van D. de Vries, zie
Neophilologus XX, Groningen 1935,
p. 174) moet geestelijk nivelerend, dus verarmend, werken.

XVI

Of de leraar op de titelhoutsnede van Bemardus, Hoemen dat
huysghesinne regeren sal, Delft c. 1495, inderdaad als uitbeelding
van de H. Bemardus is bedoeld, zoals Conway aanneemt (W. M.
Conway,
The woodcutters of the Netherlands in the fifteenth century,
Cambridge 1884, p. 287), is zeer twijfelachtig.

XVII

Het hoofdstuk Shakespeare in den Griffelkünsten, in: K. Woer-
mann,
Shakespeare und die bildenden Künste, Leipzig 1930, p. 103
vlg., is door te grote beknoptheid niet geheel bevredigend.

-ocr page 325-

m:

-ocr page 326-

■lÏf

^immw

'•.-h'T

î ''b-y.

-ocr page 327-
-ocr page 328-

4» ■HiftV'»