) . VAN DEN HEEP. PROCUREUR GENERAAL
| ARREST
) VAN HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN,
r I lt;
de rechten der herrorinde floreenplichtigen te, Oosterend op da ridlmnistrnti-e der Icerhelijhe en
henifieiale goederen hij de Ncd. Hen. Gemeente aldaar.
LEEUWARDEN, A. JONGBLOED.
-----------------
) . VAN DEN HEEP. PROCUREUR GENERAAL
| ARREST
) VAN HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN,
r I lt;
de rechten der herrorinde floreenplichtigen te, Oosterend op da ridlmnistrnti-e der Icerhelijhe en
henifieiale goederen hij de Ncd. Hen. Gemeente aldaar.
LEEUWARDEN, A. JONGBLOED.
-----------------
BIBLIOTHEEK ^ No' ■
CONCLÜSÏ
VAN DEN HEER PROCUREUR GENERAAL
o^1
A
Ö vj#
VAN HET GERECHTiOTO^VTE LEEUWARDEN,
Stoomdrukkerij: A. Jongbloed, Leeuwarden.
IN ZAKE
de rechten der hervormde floreenplichtiyen te Oosterend op de administratie der kerkelijke en henificiale goederen hij de Ned.
VAN DEN HEER PROCUREUR GENERAAL BIJ HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN,
Mr. P. H O F S T E D E.
De eischers — thans geïntimeerden — noemen zich kerkvoogden der Ned. Herv. gemeente te Oosterend en als zoodanig verlangen zij in de eerste plaats eene verklaring des regters , dat de gedaagden — thans appellanten — zijn ongeregtigd om 't beheer te voeren over de kerkelijke goederen en fondsen en het toezigt te houden over de beneficiaire goederen bij die gemeente; voorts hunne veroordeeling tot het doen van rekening en verantwoording en tot afgifte dier goederen enz.
De arrondissements-regtbank te Leeuwarden verwierp de exceptieve verwering, ontleend aan de qualiteit, waarin eischers optraden en wees de vordering toe.
Hiervan appèl.
I. De exceptieve verwering is thans beperkt tot de vraag of de eischers bevoegd zijn als vertegenwoordigers der gemeente op te treden , dan wel of de gemeente in dit geding moest zijn vertegenwoordigd door den kerkenraad.
Teregt antwoordde het vonnis a quo , dat het hier niet geldt het bestuur der kerk, maar het helleer harer goederen.
In de hervormde kerk berustte het wereldlijk beheer steeds — buiten kerkenraad en synode om — bij afzonderlijke administratiën, kerkmeesters , kerkvoogden en die onderscheiding tusschen geestelijk bestuur en wereldlijk beheer beslaat ook thans nog.
Appellanten voeren tegen deze beschouwing aan, dat men
4
rekening dient te houden met den feitelijken toestand, dal door 't K. B. van 9 Feb. 18G6 {St. no. 10) de door liet staatsgezag voor 't beheer der kerkegoederen aangewezen collegiën werden opgeheven, dat dus door het ophouden van de inmenging van den staat de gemeenten weder in 't bezit van de regten op die goederen zijn getreden — dat de kerkenraad de drager is dier regten en deze dus in judicio moest zijn. Men beriep zich daarbij op art. 4 sub 1° van 't Alg. Regl. voor de Herv. kerk van 1852 en art. 1 en 13 van 't synodaal Regl. op de kerkenraden van 20 Mei 1857.
De gevolgtrekking van appellanten kan m. i. niet worden toegestemd.
Men heeft zich indertijd aan het K. B. van 17 Januarij 1816 ingevoerd reglement — houdende organisatie van het hervormd kerkgenootschap — dus aan de inmenging van 't staatsgezag onderworpen. Dat gezag nu onderscheidde nadrukkelijk beheer en bestuur; art. 90 handhaafde zoo stellig mogelijk de steeds gevolgde regelen omtrent het beheer en die onderscheiding is nimmer — ook niet in 1869 — vervallen. De instellingen van het zedelijk ligchaam kennen dus nog een ander bestuur dan het geestelijke en daarom kan ook het beroep der appellanten op art. 1692 en 1694 B. W. niet baten.
Het regt van beheer was • nooit bij de kerkenraden en deze hebben dat nog niet.
Ook het beroep van appellanten op artt. 1 en 16 , sul) 3o van 't Syn. Regl. op de kerkenraden, d.d. 20 Mei 1857 — een gevolg van art. 65amp; Alg. Regl. van 1852 — is ongegrond. Hoewel — evenals meermalen bepalingen van :t kerkelijk gezag uitgegaan — niet duidelijk, doch waarschijnlijk doelende o. a. op de pastoralia in geval van vacatures , kan genoemd art. de gemeenten die er niet toe medewerkten , niet binden; doch bovendien ziet het blijkbaar op uitzonderingen en bewijst dus eerder tegen de appellanten.
De vraag of de synode de bevoegdheid bezit tot regeling
van 't beheer der kerkelijke goederen en fondsen, wordt algemeen ontkennend beantwoord. Zeker is het, dat dit nog nimmer geschiedde, hoevele pogingen die synode daartoe ook deed. Zie o. a. Heineken Regtstoestand der kerkelijke goederen pag. 153, die daar o. a. zegt: „Als de mug om de kaars had de synode rondgevlogen om de kerkelijke goederen ; als de minnaar tot zijne geliefde had het „geestelijkquot; ligchaam zich tot de „stoffelijkequot; zaken aangetrokken gevoeld ; maar aan do liefdesgeschiedenis was een einde gemaakt door den onwil der regeringquot; enz. Wel is bij art. 65y van 'tAlg. Regl. van 1852 gezegd , dat het geschieden zou — namelijk met toestemming der gemeenten — maar tot nu toe had dat geen gevolg.
Het gaat dus niet aan, uit de magt van geestelijk bestuur door de synode aan de kerkenraden gegeven, te besluiten tot hunne bevoegdheid van wereldlijk heiteer ; dat laatste behoorde nimmer lot het kerkelijk gezag, maar feitelijk tot dat van den str.at, en toen deze zijne —• onwettige doch steeds nageleefde —• inmenging terugtrok , kwam het terug bij de gemeenten, die daardoor verpligt waren zelve dat beheer te voeren ; het kerkelijk gezag is daarvan nog steeds uitgesloten.
Ten overvloede verwijs ik met betrekking tot de onbevoegdheid van de synode der N. H. K. tot regeling van 't beheer der Kerk. goederen , naar een belangrijk advies van kerkvoogden van Groningen , 1875 (bij Noordhoff uitgekomen).
Afgescheiden van het te leveren bewijs hunner qualiteit, zijn dus de eischers — thans geïntimeerden ■— teregt opgetreden voor de handhaving van het beheer der beweerde kerkelijke goederen.
De exceptieve verwering zal derhalve ook door het hof dienen te worden verworpen.
Wat de zaak zelue betreft wordt bij de 11e grieve in de memorie van appèl aangevoerd, dat de regter a quo niet
6
heeft onderzocht, of de Ned. Herv. Gem. te Oosterend is eigenaresse van de kerkelijke en beneficiaire goederen dier gemeente. De dagvaarding begint met de woorden : „aangezien de Ned. Herv. Gem. te Oosterend is eigenaresse van de goederen en fondsen , die als kerkegoederen en fondsen, alsmede als beneficaire goederen en fondsen bij die gemeente behooren en als zoodanig bekend staan.quot;
Met die woorden is kwalijk te rijmen de overweging der Regtbank, dat de eischers hunne actie niet doen steunen op eigendomsregt.
Het bewijs, bij wie de eigendom der geestelijke goederen behoort, is in den regel niet gemakkelijk; doth ik kan instemmen met de verdere overweging der Rb., dat het bij de onderhavige actie onverschillig is , bij wien de eigendom der goederen in dezen berust. Datzelfde denkbeeld ligt ook in hetgeen de dagvaarding verder bevat. Hetzij ze , zegt zij , aan de gemeente dan wel aan eene stichting toebehooren, de regeling van 't beheer en 't toezigt op die goederen behoort aan de gemeente , — van dat regt tot regeling maakte de gemeente gebruik, — bij die regeling (in 't breede in de dagvaarding vermeld) is het beheer van de kerkegoederen en het toezigt op de beneficiaire goederen en fondsen aan kerkvoogden opgedragen, maar wij eischers kunnen dat niet uitoefenen , omdat gij gedaagden een en ander blijft doen zonder daartoe geregtigd te zijn.
In die alternatieve bewoordingen der dagvaarding is niets ongeoorloofds gelegen , gelijk appellanten beweerden, en de dagvaarding kan m. i. worden teruggebragt tot de stelling, dat de gedaagden niet meer kerkvoogden te O., maar de eischers dat zijn en , wettig gekozen , als zoodanig rekenschap vragen van hunne voorgangers met overgave van hetgeen tot het beheer der kerkvoogdij behoort.
Voor de stelling , dat do bedoelde goederen het eigendom zijn der gemeente is vrij wat te zeggen, blijkens het daaromtrent aangevoerde bij do memorie van antwoord — met een beroep op Telting, Buma en de additionele art.
7
4, 5, 6 der staatsregeling van 1798. Zie ook Hooijer, Kerkelijke Wetten p. 196 en Heinckens Regtst. d. K. G. o. a. op pag. 200 (waar tevens mr. Boeles bestreden wordt). Maar eene beslissing op dit punt acht ik onnoo-dig. Ik beschouw het toch onverschillig of geïntimeerden eigenaren zijn dan wel of het kerkegoed eene stichting vormt, gelijk appellanten beweren. Want in geen der beide gevallen had dat goed een afzonderlijk beheer ; het werd steeds beheerd door hen , die het stoffelijk beheer der gemeente voerden. En dat de appellanten dit deden , blijkt m. i. duidelijk uit het door hen zeiven in 't proces gebragt reglement d.d. 17 Nov. 1869, in 't bijzonder uit art. 20. Uit dat zelfde reglement blijkt ook vrij duidelijk de onjuistheid van hunne bewering , dat die goederen niet uitsluitend van kerkelijken maar van gemengden aard waren. Immers in 't reglement is alleen de rede van kerkelijke goederen , beheerd door de kerkvoogden. Van hetgeen nu de appellanten in hunne , gelijk beweerd wordt, onwettige qualiteit van kerkvoogden onder zich hebben, wordt rekening gevraagd en , in geval van toewijzing der vordering, zal ook, naar aanleiding van do bewering omtrent den gemengden aard der goederen , hij het rekening-proces blijken en kunnen worden beslist, tot de afgifte van welke goederen de appellanten gehouden zijn.
Ook de grief sub II in de memorie van appèl aangevoerd , acht ik dus ongegrond.
III. De hoofdgrief raakt de hoofdvragen :
a. Zijn de appellanten , de door floreenpligtigen gekozen kerkvoogden , alsnog geregtigd tot het beheer en het toe-zigt in de dagvaarding bedoeld ? En zoo neen ;
h. Hebben geïntimeerden bewezen daartoe geregtigd te zijn en is dus hunne vordering gegrond ?
Ad a. Ter beoordeeling van den feitélijken toestand in Friesland van het beheer en het toczigt op do kerkelijke goederen — voor zoover de hervormde gemeenten met de
8
floreenpligtigen in aanraking komen — heeft de Rb. sub IIamp; onderzocht, hoe het beheer en het toezigt bij de floreenpligtigen is gekomen en zij betoogt daaromtrent in de eerste plaats:
dat van ouds de schotschietende eigenaren stemregt hadden in alle dorpsaangelegenheden — ook in kerkelijke zaken — dat zich uitstrekte tot de verkiezing van predikanten, welke toestand voortduurde tot 1795.
Tegen dat betoog hebben appellanten eene bedenking: de vraag moest zijn onderzocht, krachtens welke regtsbe-trekking die stemgeregtigde dorpsvertegenwoordigers zich in het beheer van 't toezigt op de zoogenaamde kerkegoe-deren mengden. Zij doen het tevens voorkomen dat dit was een aan den eigendom van onroerend goed verbonden regt.
Ik acht dit niet aannemelijk. Die regtsbetrekking was m. i. van zuiver publiek-regtelijken aard. Voor de scheiding van kerk en staat — voor 1795 dus — waren de kosten der eeredienst en het beheer der kerkelijke goederen een tak van staatszorg en in 't beheer dier goederen werd derhalve voorzien door hen, die ook in andere staatszaken stemgeregtigd waren.
De Rb. zegt verder: den 11 den Mei 1795 werd dat oude stemregt door representanten van 't volk van Friesland ge-surcheerd, er werd verboden van het voortaan gesurcheerd stemregt eenig gebruik te maken , en dat oude stemregt is nimmer hersteld; in de 1ste plaats niet door de publicatie van 't departementaal bestuur van Friesland , d.d. 27 Junij 1804. Verz. van Placaten, 1803—1805, pag. 278.
Neen, zeggen appellanten, het is wel degelijk hersteld door de publicatie van 1 Febr. 1803 , Verz. van Placaten , 1800—1803, pag. 352, in verband met die van 1804; er is een naauw verband tusschen de stemgeregtigden van ouds en de floreenpligtigen (belastingschuldigen naar de lloreen op het land liggende volgens een floreenregister).
De publicatie van 1803, waarnaar in die van 1804 ver-
9
wezen wordt alleen voor de steinminyen, d. i. voor de berekening en de wijze van stemmen (o. a. met stemcedullen, dus niet mondeling) , bewijst m. i. volstrekt niets voor de stelling der appellanten; in 't bijzonder ook niet de 3de zinsnede van art. 104 (het slot), bij de pleidooi aangehaald.
En wat de publicatie van 1804 betreft, daarbij erlangden de floreenpligtigen van den hervormden godsdienst het regt tot benoeming van kerkvoogden en het toezigt op hun beheer , en bij die publicatie is welligt gedacht aan het in 1795 buiten werking gestelde stemregt, doch dat liet inderdaad hersteld werd of dat er een regtstreeksch verband zou bestaan tusschen de beide regten, kan ik niet beamen. Het latere, slechts aan de leden van den hervormden godsdienst gegeven , was het politiek regt van vroeger niet meer , het was geenszins gelijk aan het oude. De bewering van appellanten vindt dan ook geenerlei steun bij de schrijvers. Verg. o. a. Telting, in Tijdschr. v. N. R., door Diephuis , VI, 38.
Na 1795 was het regt van stemming in staatszaken op nieuw geregeld. Ten gevolge van de geproclameerde scheiding van kerk en staat, moest ook de kerk regelen vaststellen voor het beheer der kerkelijke goederen. Zij deed dit echter niet, en, blijkens den considerans der publicatie van 1804, was daardoor veel verschil van gevoelen ontstaan over „het regt tot het stemmen der kerkvoogden en over de bevoegdheid om do kerkerekeningen op te nemen.quot; Vandaar de uitvaardiging in 1804 door het departementaal bestuur van Friesland der publicatie , die eigenlijk do eenigo grondslag is voor de beweerde regten der door floreenpligtigen gekozen kerkvoogden' en voor de verwering tegen de ingestelde vordering. Naar mijn bescheiden oordeel is het echter een zeer zwakke grondslag.
Blijkbaar was er ten aanzien van gemelde punten wanorde ontstaan en daarom werd noodig geoordeeld, dat „zulks op een vasten voet gereguleerd werd,quot; gelijk de conside-
10
rans zegt. Daarom trok liet departementaal bestuur zich de zaak aan.
Was het daartoe bevoegd?
Appellanten gronden die bevoegdheid op art. 71 der staatsr. van 1801. Maar het departementaal bestuur kwam door zijne bemoeijing op een kerkelijk terrein , een terrein waarvan de rede niet kan zijn in genoemd art. Naar mijne beschouwing ging hot departementaal bestuur zijne bevoegdheid in dezen evenzeer te huiten als de koning der Nederlanden naar mijn eerbiedig inzien dit deed bij de vaststelling van 't Alg. Regl. van 1816. Ten gevolge van 't beginsel van scheiding van kerk en staat waren beiden ongeregtigd tot de regeling, die zij verordenden.
Den floreenpligtigen werd nu het regt geschapen tot het benoemen van kerkvoogden en het opnemen der kerkere-keningen. — Die kerkerekeningen konden m. i. niet loopen dan over kerkelijke goederen en belangen : ze raakten dus het stoffelijk beheer en het kon de kerk niet onverschillig zijn, wie en hoe men beheerde; doch zij had geene.middelen om zich tegen de regeling te verzetten , omdat er slechts een geestelijk verband bestond tusschen de gemeenten , die de kerk in haar geheel vormen , door middel van het bestuur dat aan de provinciale synoden was opgedragen. — Zulk een wereldlijk verband bestond echter niet, en de kerk berustte in de regeling van het stoffelijk beheer door het Dep. Best., evenals later in de organisatie van 's koningswege. De publicatie werd dus rebus ipsis et faclis verheven tot eene wet voor het stoffelijk beheer. Tegen de bewering, dat zij slechts feitelijk als wet geldig doch eigenlijk niet verbindend was , beroepen appellanten zich op de in 1804 te Heerenveen gehouden friesche synode , die zich van 't geven van voorschriften ten aanzien van de benoeming van kerkvoogden en het beheer dei-kerkelijke goederen onthield . omdat , gelijk zij, met het oog op de publicatie van 't departementaal bestuur, zeide „om-lat daarover door het politiek bestuur bestelling is ge-
11
maakt.quot; Hieruit wil men de bevoegdheid van 't Dept. Best. afleiden. Maar evenmin als de synode zelve tot het geven dier voorschriften bevoegd was , kon hare uitspraak eenige sanctie geven aan de daad van 't Dep. Best. Dat beroep op de synode kan dus de regtskracht der publicatie niet bewijzen. Maar, wat hiervan zij , zij werd nageleefd.
Tijdperk van 1804 tot 18G6.
Het vonnis a quo overweegt, dat de regeling van het beheer door floreenpligtigen tot 186G geene verandering onderging ; na te hebben betoogd , dat het provinciaal reglement van Friesland, d.d. 12 December 1823, op het beheer der fondsen en de kosten van de eeredienst — gemaakt , gelijk liet zegt, naar aanleiding van ai-t. 92 van 't Alg. Regl. van 181(i—do publicatie niet opgeheven heeft.
Dat art. 92 (in verband te beschouwen met art. 90 en 91), spreekt van voordragten te doen door het ministeriëel departement, maar daardoor kwamen de kerkelijke goederen niet onder de werking van dat Alg. Regl.; uit die bepaling kan men dus het ontstaan van 't Prov. Regl. van 1823 niet afleiden. Dit moet dus — evenals de andere provinciale reglementen van 1819—1823 ontstaan — op zich zelve worden beschouwd.
Een regtsgrond voor de vaststelling van die provinciale reglementen was niet aanwezig. Hot koninklijk gezag had zich als hoogste magt op kerkelijk gebied opgeworpen en daardoor ontstond eeno regeling, die het kerkgenootschap zelf had behooren vast te stellen. Hot was dus , gelijk Thorbecke haar noemde, „goono organisatie op het belang of het regt van den staat gegrond.quot;
Bij die organisatie nu , door den koning — na raadpleging der provinciale staten in het loven geroepen, — word zooveel mogelijk te rade gegaan met bestaande toestanden; men wilde die , waar hot kon , ontzien bij het scheppen eoner centraliserende magt; de gemeenten moesten zoo min mogelijk bespeuren , dat er een gezag boven haar stond.
Als hoogste magt voor 't beheer werden aangewezen
12
collegiën van toezigt en verder kerkvoogden (die vroeger ook al bestonden). De wijze van benoeming, hunne verhouding en werkkring worden naauwkeurig omschreven. De benoeming van kerkvoogden geschiedt door notabelen of door floreenpligtigen , waar die zijn.
Men besprak telkens de vraag , of de publicatie van 1804 in 1823 werd gehandhaafd of afgeschaft, maar daarvan wordt in 't Regl. geen woord gerept; het spreekt slechts van floreenpligtigen, doch dat doet het dikwijls. Zie art. 1,10,17, 19 , 20 , 22—25 , 29 , 32-37 , 44 , 48 , 51 , 58 , 03 , 73. Bij het onderzoek van de regten der floreenpligtigen moet men ook die bepalingen in onderling verband en niet alleen art. 12 beschouwen , volgens hetwelk „waar van ouds floreenpligtige ingezetenen het toezigt van benoeming van den predikant en van toezigt op de kerkelijke administration uitoefenen , dezen hetzelve zullen behouden.quot; Door andere bepalingen toch zijn die regten aanmerkelijk gewijzigd. Floreenpligtigen vervingen eenvoudig de notabelen en werden ook ondergeschikt aan 't collegie van toe-toezigt; behalve het- reglement zelve bewijst dit o. a. ook het Kon. Besl. van 24 Maart 1824, no. 35 (aangehaald bij Hooijer , pag. 215).
In 1823 had men blijkbaar slechts don feitelijken toestand op het oog. Gij floreenpligtigen, zeide men met zoovele woorden, hebt dusver dat regt uitgeoefend , gij moogt met die uitoefening voortgaan.
Van eenen regtsgeldigen toestand geen sprake , veelmin handhaving der publicatie , die in 't geheel niet genoemd wordt.
Dat reglement moet m. i. als eene nieuwe regeling van 't beheer — ook wat de floreenpligtigen betreft — worden beschouwd, en sedert die vaststelling kunnen zij alleen daaraan hunne regten ontleenen. De publicatie van 1804 is dan ook , naar mijn oordeel, vervallen sedert die nieuwe regeling in 1823. Wel was, salva reverentia, de koning daartoe evenmin bevoegd als het departementaal bestuur van
13
Friesland in 1804; maar evenzeer als de vorige nageleefd, heeft zij in weerwil van don onwettigen oorsprong, als een wettelijk voorschrift gegolden.
Als van de oude regeling iets is overgebleven , dan zou het eerder do publicatie van 1803 zijn, die in verband met het floreenregister aanwijst, wie floreenpligtig zijn.
Kon. besluit van 0 Februari] 1866, (St. no. 10). De koning trok daarbij zijne inmenging in 't beheer der kerkelijke goederen terug.
In 't ontwerp-besluit aan de synode medegedeeld had (volgens Heineken p. 162) de regering haren wensch uitgesproken , om in 't belang der hervormde kerk bij het vervallen dor rogtstreeksche tusschenkomst van den staat, aan het beheer der kerkelijke goederen orde en regelmaat te verzekeren, maar in het uitgevaardigd besluit werd vooropgesteld: „wenschende de regtstreeksche tusschenkomst van den staat bij het beheer van de goederen der hervormde kerk te doen ophouden en aan die kerk gelijke vrijheid te verzekeren als door andere gezindheden genoten wordt,quot; en dan worden in art. 10 in de eerste plaats do provinciale reglementen, waarvan dat voor Friesland ook in het hoofd van 't besluit aangehaald wordt, afgeschaft, derhalve ook de regten in dat reglement aan floreenpligtigen toegekend.
Gesteld echter, dat de publicatie van 1804 niet reeds in 1823 is vervallen, dan is zij toch zeer zeker op zich zelve getroffen door 't K. B. van 1866.
Wat toch werd daarbij, na al wat voorafgegaan was, bedoeld ?
Het groote, reeds in 1795 gehuldigde beginsel, geen heerschende kerk meer , maar scheiding van kerk en staat, wilde men eindelijk verwezenlijkt zien; aan de verwarring, door toepassing van onjuiste begrippen ontstaan, wensch te men een einde te maken; de kerkelijke gemeenten moesten genoopt worden zelve haar behoor te regelen ; dat moest worden losgemaakt van hot staatsgezag. En nu is het m. i.
14
onaannemelijk, dat men aan eene bepaalde cathegorie van personen , die toch hunne bevoegdheid geheel aan dat gezag ontleenden , hunne magt wilde laten behouden, ja zelfs hun uitgebreider magt verleenen dan zij voor 1823 bezaten.
Maar ook de woorden , die in het Kon. Besl. van 1866 op de reeds aangehaalde volgen , bevestigen de bedoeling , door ook vervallen te verklaren „alle andere reglementen en besluiten'-' op het beheer betrekkelijk.
Die woorden zijn zoo algemeen mogelijk. Om tot eenen zuiveren toestand te geraken moest de geheele chaos van vroegere en latere verordeningen worden vernietigd, en om nu geene te vergeten , werd wijselijk eene alles omvattende uitdrukking gebezigd; in bijzonderheden trad men niet, gelijk men gereedelijk kon doen ten aanzien van de provinciale reglementen , die bij name worden genoemd. Bij eene andere opvatting heeft de daarop volgende algemeene uitdrukking geen zin.
Maar, zeggen appellanten , de koning kon in geen geval die pubilicatie krachteloos maken ; daartoe was eene wet noodig. Alsof het departementaal bestuur het wetgevend ligchaam was. Alsof de regeling in 1823, die de bevoegdheid van de floreenpligtigen aanmerkelijk wijzigde, niet steeds zonder tegenspraak werd nageleefd. Bovendien komt het mij voor , dat de koninklijke magt ligtelijk kan opwegen tegen de magt die de publicatie in het leven riep.
Met betrekking tot die publicatie meen ik te hebben aangetoond :
dat zij den toets van regtsgeldigheid niet kan doorstaan, doch feitelijk nageleefd is ;
dat die feitelijke naleving in 1823 geëerbiedigd, doch op nieuw geregeld werd;
dat de regten der floreenpligtigen sedert 1823 op do koninklijke regeling gegrond waren en dus vervielen met het in 1866 uitgevaardigd Kon. besluit, waarbij de regeling van 1823 vervallen werd verklaard;
dat eindelijk, hoe men overigens ook over haar moge
denken , de publicatie — voor zoover tot onderwerpen tot het kerkelijk beheer der hervormden betrekkelijk — op zich zelve zeer zeker is vervallen door het K. B. van 1866.
Hieruit volgt, dat de door floreenpligtigen gekozen kerkvoogden van Oosterend sedert 1869 de bevoegdheid niet meer bezitten , die zij ten aanzien der kerkebeurs aldaar plagten uit te oefenen ; zij zijn dus niet de wettige kerkvoogden en derhalve onregtmatige bezitters der goederen ter dagvaarding bedoeld.
Ad. h. Zijn de geïntimeerden de wettige kerkvoogden ? Blijkens de ten processe voorhanden bewijzen der in de dagvaarding vermelde stukken heeft de gemeente Oosterend zelve in 't beheer van hare goederen voorzien en werden de geïntimeerden tot kerkvoogden benoemd.
De appellanten hebben hier slechts éene bedenking. Zij ontkennen den wettigen grondslag dier regeling; deze moest volgens de synodale reglementen zijn uitgegaan van den kerkenraad; aan dezen alleen mogten zij de goederen overgeven.
Dat zijn dezelfde argumenten als bij de voorgestelde exceptie gebezigd. Ik heb die reeds onderzocht. De synode kon het beheer niet aan den kerkenraad opdragen en heeft dat ook nimmer gedaan; de kerkelijke gemeente moest daarin zelve voorzien; even als elk ander zedelijk ligchaam was zij — behoudens hare eigenaardige inrigting — ten volle geregtigd om , nadat eindelijk de staat de banden had geslaakt die haar steeds verhinderden het haar toekomend , doch door de inmenging van het publiek gezag steeds belemmerd regt, uit te oefenen — dat zelve te regelen.
Bij de wijze waarop de gemeente handelde is zij zoo zorgvuldig mogelijk te werk gegaan ; gelijk het vonnis te-regt zegt, deed zij zelfs meer dan noodig was. Men had niet vooraf behoeven te doen uitmaken, wie stemgeregtigd zouden zijn ; reeds meermalen besliste de jurisprudentie, dat in zaken van 't beheer analogisch kan worden gevolgd wat in art. 3 Alg. Begl. van 1852 en in art. 1 van 't Syn.
16
Regl. op de benoeming van ouderlingen en diakenen en de beroeping van predikanten ten aanzien van het stemregt is bepaald. Zie o. a. Prov. Ger. van Groningen 20 Mei 1874. Wh. 3755 en Tonckens in zijne diss.; de Regtspraak in Kerkelijke Zaken, p. 00 seq.
Het aan liet proces-verbaal en de notariële acte van den •iden February 1876 voorafgegane was dus eigenlijk overbodig.
De wettigheid der kwaliteit waarin geïntimeerden optraden , acht ik dus voldingend gestaafd.
Eindelijk wordt nog in de memorie van appellanten aangevoerd , dat bij de dagvaarding mot betrekking tot het toezigt over de beneficiaire goederen slechts wordt gevraagd eene sententia declaratoria. Bij de pleidooi zijn zij daarop echter niet teruggekomen en teregt; want er wordt in verband met de sententia declaratoria ook overgave geëiscbt van de titels en papieren tot het beheer en bewind betrekkelijk.
Mijne slotsom is, dat de ingestelde vordering genoegzaam is gestaafd en mijne
dat het hof het vonnis waarvan beroep bevestige en de appellanten veroordeele in de kosten.
Dirk Jam lieer/, Woplce Woplces de Gavere en Hendrik Har mens Boschma, allen wonende tc Oosterend, kerkvoogden der Nederduitsche Hervormde gemeente aldaar , oorspronkelijk gedaagden, thans appellanten bij behoorlijk geregistreerde acte van appèl van den 15den Maart 1878 , comparerende door hunnen procureur rnr. Joh. van der Veen te Leeuwarden ,
tegen
1. liienl' li einders Sijhrandi, landbouwer, 2. Klaas Gerrits Miedema, koopman , en 3. Hendrik Althusius, broodbakker, allen wonende te Oosterend.
Zich qualificerende als uit te maken het collegie kerkvoogden der Nederduitsche hervormde gemeente te Oosterend , en bewerende als zoodanig die gemeente in regten te vertegenwoordigen, oorspronkelijk eischers, nu geïntimeerden bij bovenvermelde acte van appèl, comparerende door hunnen procureur mr. Tiete van Hettinga Tromp te Leeuwarden.
Het geregtshof te Leeuwarden, eerste kamer , kennis nemende van burgerlijke zaken ;
Gehoord de partijen in hare conclusiën, toegelicht bij pleidooijen , gevoerd voor do appellanten door mr. a. bloeji-bergen ez. , voor de geïntimeerden door mr. r. h. huber , advocaten tc Leeuwarden;
Gehoord den procureur-generaal, concluderende dat liet
2
18
hof het vonnis , waarop beroep , bevestige en de appellanten veroordecle in de kosten;
Wat de daadzaken betreft, zich gedragende aan de daartoe betrekkelijke overwegingen, opgenomen in het vonnis den Sisten January 1878 door de regtbank te Leeuwarden tusschen partijen gewezen, waarvan het dictum luidt:
„Verwerpt de door de gedaagden opgeworpene exceptie ;
Verklaart de eischers ontvankelijk in hunnen eisch; met veroordeeling van de excipiënten in de kosten op de-exceptie gevallen ;
Verklaart, dat de gedaagden zijn ongeregtigd om het beheer te voeren over de kerkcgoederen en fondsen bij de gemeente Oosterend, en het toezigt te houden op het beheer van de bencficiale goederen bij die gemeente en dat zij zich daarvan hebben te onthouden ;
Verstaat, dat integendeel de eischers daartoe zijn gereg-tigd en dat de gedaagden gehouden zijn voormeld beheer en toezigt aan hen over te laten ;
Veroordeelt mitsdien do gedaagden bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, niettegenstaande hooger beroep , mits stellende zekerheid, welke binnen eene maand na beteekening van dit vonnis zal moeten zijn gesteld, en binnen eene maand daarna zal moeten zijn aangenomen of betwist, aan de eischers q.q. te doen rekening en verantwoording van het door hen gevoerd beheer over de kerkegoederen en fondsen bij de Nederduitsche hervormde gemeente te Oosterend, te beginnen met het jaar 1800 negen en zestig en aan hen af- en over te geven alle goederen , gelden, titels en papieren , tot dat beheer en bewind behoorende , alsmede tot betaling der som , die bij het sluiten der rekening zal blijken verschuldigd te zijn , met de interessen dier som van af den dag der dagvaarding;
Bepaalt, dat deze rekening binnen zes maanden zal worden afgelegd ten overstaan van mr. Cornelis Wilhelmus de Vriese , lid dezer regtbank . die bij deze wordt benoemd als regter-commissaris;
19
Verstaat dat, indien de gedaagden in gebreke blijven aan deze veroordeeling tot het doen van rekening te voldoen , zij daartoe zullen worden genoodzaakt, door inbeslagneming cn verkoop hunner goederen , ieder tot een bedrag van vijf en twintig duizend gulden ;
Verstaat, dat gedaagden daartoe en tot betaling van het vast te stellen slot van rekening en tot uitlevering der over te geven goederen, gelden , titels en papieren, bij lijfsdwang zullen kunnen worden gedwongen ;
Veroordeelt de gedaagden in de kosten op dezen eiseh gevallen
Overwegende, dat de gedaagden zich bij acte van den 15den Maart 1878 van die uitspraak hebben voorzien in hooger beroep, met dagvaarding van de eischers tegen 's hofs zitting van den 25sten Maart 1878;
Overwegende, dat de appellanten hunne grieven legen de beslissing des eersten regters hebben ontwikkeld bij memorie , welke den 25sten Maart 1879 behoorlijk aan de wederpartij is beteekend en aan den inhoud waarvan zij zich hebben gerefereerd bij de door ben ter rolle genomen conclusie van eiseh , onder opmerking, dat zij vermeenen in gemelde memorie op afdoende wijze liet navolgende te hebben aangetoond :
1. dat de geïntimeerden in de door hen aangenomene qualiteit zijn onbevoegd , om de Nederduitsche hervormde gemeente te Oosterend in regten te vertegenwoordigen en daarvoor op te treden , vermits volgens het algemeen synodaal reglement de plaatselijke gemeente wordt bestuurd en vertegenwoordigd door den kerkenraad, welk voorschrift noch de stemgeregtigde manslidmaten, noch zelfs de massa van alle leden der plaatselijke gemeente vermogen te veranderen , en dat dus de regtbank ten onregte heeft verworpen de door de appellanten ter eerster instantie opgeworpen exceptie , strekkende daartoe, dat de geïntimeerden, toen eischers en geëxcipiëerden , zouden worden verklaard
20
niet ontvankelijk en persoonlijk en hoofdelijk worden veroordeeld in de kosten van het proces ;
2. dat de regtbank zeer ten onregte het onnoodig heeft geacht om te treden in een onderzoek, of werkelijk de Neder-duitsche hervormde gemeente te Oosterend is eigenaresse van goederen en fondsen , die als kerkelijke goederen en fondsen, alsmede als beneficiaal goederen en fondsen bij die gemeente behooren en als zoodanig bekend zijn, welke goederen , volgens beweren der appellanten, thans feitelijk zouden zijn onder beheer en toezigt van appellanten;
3. dat de regtbank bij de beoordeeling van het fond der zaak zoodanig onderzoek voor alle dingen had behooren in te stellen, omdat geïntimeerden dat pretense eigendoms-regt der Nederduitsche hervormde gemeente te Oosterend juist in de eerste plaats op den voorgrond hadden gesteld als fundamentum petendi van de door hen ingestelde vordering , terwijl door de appellanten daarentegen wel uitdrukkelijk was ontkend, dat hetzij de gezegde gemeente hetzij eenige andere persona juridica, die de appellanten mogten heeten te representeren is eigenaresse van de goederen , bij hen appellanten in qualiteit van kerkvoogden der Nederduitsche hervormde gemeente te Oosterend, of wel in eenige andere qualiteit of eindelijk in privé, in bezit en beheer ;
4-. dat, indien de regtbank zoodanig onderzoek had ingesteld , het haar zou zijn gebleken , dat het pretense eigendomsregt niet bestaat, immers is onbewezen en onbewijsbaar ;
5. dat reeds op dezen grond alleen, te weten het niet blijken van het bestaan van dat pretense eigendomsregt, de ingestelde vordering had behooren te worden afgewezen, daar toch geïntimeerden wel nevens het beroep op dat pretense eigendomsregt wel in het algemeen ex cathedra hebben gesteld , dat het regt van beheer en toezigt op de meergemelde goederen evenzeer aan de gemeente zou toekomen, indien die goederen geacht konden worden het eigendom
21
te zijn eener slichting, doch zij ten eenenniale verzuimd hebben om aan te geven , welke dan, indien eenmaal het beroep op hot eigendomsregt gebleken was ijdel te zijn, de juridieke grondslag van dat pretense regt van beheer en toezigt zou wezen;
6. dat in elk geval zoodanig regt van beheer en toezigt, noch aan de Nederduitsche hervormde gemeente te Oosterend in het algemeen, noch aan de geïntimeerden in de door hen aangenomene qualiteit als pretense regtsvertegen-woordigers dier gemeente in het bijzonder is geschapen , daar zij nimmer zoodanig regt hoeft bezeten en ook geen regtsbron kan aanwijzen, waardoor het haar zou zijn geworden ;
7. dat bovendien zoodanig pretense regt onbestaanbaar zou wezen als in strijd met het regt, dat appellanten in hunne qualiteit op het beheer dier goederen kunnen laten gelden, zoolang het regt van deze laatsten niet op wettelijke wijze is opgeheven ol' overgedragen ;
8. dat toch de Nederduitsche hervormde floreenpligtigen van het dorp Oosterend, door wie de appellanten tot kerkvoogden zijn gekozen en onder wier medewerking en toezigt zij de meergemelde goederen beheeren, steeds zoowel do jure et de facto hebben gehad voorschreven beheer en toezigt, des dat dit namens hen en onder hunne voorschreven medewerking en toezigt door kerkvoogden werd uitgeoefend ;
9. dat in elk geval het voorschreven regt der appellanten en van de floreenpligtigen voornoemd, oenen wettigen grondslag hoeft in de publicatie van het departementaal bestuur van Friesland, d.d. 27 Junij 1S00 vier, in verband met het placaat van dat zelfde bestuur, d.d. 1 February 1800 drie ;
10. dat de bedoelde publicatiën door geen latere wettelijke regeling zijn ingetrokken of vervallen verklaard, of wel uit eenigerlei andere oorzaak krachteloos geworden en dus nog als regtsgoldig behooren te worden geëerbiedigd;
11. dat, ook al hadden zelfs de appellanten op he
22
feitelijk door hen uitgeoefende beheer en toezigt ten aanzien van de voorschreven goederen geen het minste regt, dan toch nog geenszins den geïntimeerden hunne vordering zou kunnen volgen, daar de pretense regeling, waaraan zij de door hen aangenomen qualiteit trachten te ontleenen, eiken wettelijken grondslag mist;
12. dat ten slotte de vordering der geïntimeerden, voor zoover die betreft het toezigt op de zoogenaamde beneficiale goederen, in geen geval voor toewijzing vatbaar is, daar zij zich te dien aanzien bepaalt tot het vragen van eene sentcntia mere declaratoria;
Overwegende, dat de geïntimeerden in eene wederlegging van per appellanten grieven zijn getreden bij memorie, den 24sten Junij 1879 aan hunnen procureur beteekend, en waarin —- na de bestrijding van de door appellanten beweerde niet-ontvankelijkheid van de vordering — de volgende punten zijn behandeld:
I. Wat is door de oorspronkelijke eischers , nu geïntimeerden , gevorderd ?
II. Welke zijn de gepretendeerde regten der appellanten op de administratie en het toezigt op de administratie der kerkelijke goederen en fondsen ?
III. Hebben de nu geïntimeerden de gegrondheid van hunnen eisch bewezen ?
Overwegende, dat de geïntimeerden bij hunne conclusie van antwoord naar die memorie hebben verwezen, zullende de slotsom der voormelde conclusiën van eisch en antwoord worden opgenomen aan het hoofd der van dit arrest af te geven expeditie.
Wat betreft het reyt, —
Overwegende, dat de eerste grief tegen het vonnis, waarvan appM - is deze :
1. Ten omegte heeft de regtbank verworpen de door appellanten ter eerster instantie opgeworpen exceptie, strekkende daartoe , dat de geïntimeerden, toen eischers en
23
geëxcipiëerden , zouden worden verklaard niet-ontvankelijk in de door hen ingestelde vordering;
Overwegende hieromtrent, dat het middel van niet-ont-vankelijkheid van den eisch , gelijk dit in prima is opgeworpen en in hooger beroep op nienw wordt aangedrongen, aldus is geformuleerd;
„dat de eischers tot vertegenwoordiging der gemeenten ten eenenmale zijn onbevoegd, vermits, volgens het algemeen synodaal reglement, de plaatselijke gemeente wordt bestuurd en vertegenwoordigd door den kerkenraad, welk voorschrift noch de zoogenoemde stemgeregtigde manslidmaten , noch zelfs de massa van alle leden der plaatselijke gemeente vermogen te veranderen
Overwegende, dat dit middel dus enkel de bewering inhoudt , dat de Nederduitsch hervormde gemeente te Oosterend in casu door haren kerkenraad had behooren te zijn vertegenwoordigd ;
Overwegende, dat de eer; te regter, op volkomen juiste motieven , die bewering ongegrond heeft geacht;
Overwegende, dat die motieven nog zouden kunnen worden aangevuld met den afdoenden grond, dat de synode zelve aan de kerkenraden geene vertegenwoordigende bevoegdheid in zake het helleer dei- plaatselijke kerkelijke goederen heeft toegeschreven of heeft willen toekennen, vermits zij in artikel 5 van het ontwerp-reglement op het beheer dier goederen van 1874 , in het vonnis a quo besproken , die vertegenwoordiging dacht op te dragen aan afzonderlijke collegiën van beheer , namelijk aan kerkvoogden , met medewerking van notabelen ;
Overwegende , dat de eerste grief der appellanten dus is ongegrond ;
Overwegende , dat in de memorie der appellanten voorts de volgende grieven zijn ontwikkeld:
2. Ten onregte heeft de regtbank het onnoodig geacht om te treden in een onderzoek, of werkelijk de Nederduitsch hervormde gemeente is eigenaresse van goederen en fondsen
'-
24
bij die gemeente behoorende en als zoodanig bekend, welke goederen volgens beweren der geïntimeerden thans feitelijk zouden zijn onder beheer en toezigt van de appellanten;
3. Bij de beslissing van den regter ii quo heeft het regt, dat de door appellanten vertegenwoordigde hervormde floreenpligtigen nog steeds kunnen doen gelden op de goederen in quaestie, onvoldoende waardering gevonden ;
4. Bij die beslissing is ten eenenmale uit het oog verloren hoe, ook al hadden appellanten geen het minste regt op het beheer der voormelde goederen, in elk geval de pretense regeling, krachtens welke geïntimeerden in qualiteit tegenover hen optreden , eiken wettelijken grondslag mist, daar in het kerkregt der hervormde kerk, gelijk het is neergelegd in de synodale reglementen, geene plaats is voor eene reglementerende magt, hetzij bij de loden der gemeente, hetzij bij de stemgeregtigden ;
5. De vordering van geïntimeerden ten aanzien van het toezigt op de beneficiale goederen had niet moeten zijn toegewezen , daar zij zich ten dien aanzien bepaalt tot het vragen eener sententia declaratoriu;
Overwegende, dat de slotsom der beschouwingen van den eersten regter , waartegen de tweede en de derde grief zijn gerigt, is dat, even als elders, ook in de provincie Friesland de kerkelijke gemeenten vrij zijn in de organisatie van het beheer der kerkelijke goederen en fondsen, daar artikel 11 van het koninklijk besluit van den 9den February 186G, no. 10, de publicatie van het departementaal bestuur van den 27sten Junij 1804 heeft opgeheven, voor zoo verre daarbij waren geregeld onderwerpen, betreffende het toezigt op het kerkelijk beheer der hervormden ;
dat het bij de onderhavige actie onverschillig is bij wien de eigendom der goederen in deze berust;
dat de eischers hunne actie niet doen steunen op eigen-domsregt en het bewijs van eigendom van hen niet kan worden gevorderd ;
dat het bij partijen buiten geschil is , dat de goederen ,
25
volgens aard en bestemming, zijn kerkegoederen en het bij eene quaestie aan wie toekomt het beheer over- en het toezigt op deze goederen, eigenlijk onverschillig is bij wien de eigendom berust;
Overwegende, dat ter dagvaarding wordt gesteld , dat aan de Nederduitsch hervormde gemeente te Oosterend toekomt het regt tot regeling van het beheer en toezigt op de goederen en fondsen, die als kerkelijke goederen en fondsen bij die gemeente behooren en als zoodanig bekend staan , vermits die gemeente is eigenares van die goederen en dat dat regt van beheer haar eveneens zou toekomen , indien meergemelde goederen konden geacht worden het eigendom te zijn eener stichting;
Overwegende, dat de in prima gedaagden uitdrukkelijk hadden ontkend, dat de meergenoemde hervormde gemeente, hetzij eenige andere persona juridica , die de ei-schers mogten heeten te representeren, is eigenaresse van-of geregtigd tot het beheer over de goederen bij de gedaagden in hunne qualiteit van kerkvoogden der Nederduitsch hervormde gemeente te Oosterend, of wel in eenige andere qualiteit, of eindelijk in privé in bezit cn beheer;
Overwegende , dat de eerste regter mitsdien wel degelijk in een onderzoek had moeten treden naar de reytsverhou-ding tusschen de kerkelijke gemeente en de goederen die door gedaagden in hunne genoemde hoedanigheid van door floreenpligtigen benoemde kerkvoogden beheerd worden, en van welke regtsverhouding in het eene of andere geval, naar het geposeerde ter dagvaarding, het regt van beheer een uitvloeisel zou zijn;
Overwegende , dat de geïntimeerden, na in prima een uittreksel uit den perceelsgewijzen kadastrale» legger van de gemeente Oosterend te hebben geëxhibeerd, betrekkelijk de onroerende goederen , staande ten name van de „Gereformeerde Kerkquot; te Oosterend, in hooger beroep tot justificatie van het positum , dat de hervormde gemeente voornoemd eigenares dier goederen is , cn dat haar het regt
26
van beheer evenzeer zou toekomen , wanneer die goederen i.i den juridisclien vorm van stichtingen bestaan, hebben gewezen op den algemeen bekenden oorsprong van zulke goederen en op de erkenning van den eigendom der kerkelijke gemeenten door het staatsgezag, speciaal bij de additionele artikelen 5 en 6 der staatsregeling van 1798;
Overwegende, dat de verschillende punten, welke naar aanleiding van de tweede en de derde grief der appellanten partijen verdeeld houden, zich laten zamenvatten in deze enkele vraag:
'welke was tot 1 October 1869 de regtshand tusschen de plaatselijke kerkelijke goederen hl de Nederdultsche hervormde gemeenten in Friesland en hunne beheerders ? speciaal ook te Oosterend ?
Overwegende, dat men bij de beantwoording dezer vraag heeft te letten op drie onderwerpen, die met elkander in het naauwste verband staan , namelijk :
1. Op den aard der plaatselijke kerkelijke goederen uit het oogpunt van eigendom, en op hunne bestemming;
2. Op het stemregt en de stemgeregtigden in plaatselijke kerkelijke aangelegenheden;
3. Op de vereischten in de beheerders van kerkelijke goederen en in hen, die het vruchtgenot hadden of hebben van beneüciale fondsen;
Ad lm. Overwegende, dat blijkens de heneficiaal boeken van Friesland (Leeuwarden, 1850 blz. 398 en volgende) in de zestiende eeuw te Oosterend bestonden :
1. Patroonsgoederen (bezittingen tot het kerkgebouw behoorende);
2. Goederen behoorende tot het „pastorie-beneficiequot; ;
3. Vicarie-goederen;
4. Prebende goederen;
5. Goederen behoorende tot een vrij leen, — en
6. Kosterie-goederen;
Overwegende, dat zulke goederen , blijkens het bevelschrift van de landvoogdes Maria, van 25 Augustus 1542
27
(o. a. als bijlage A aan de Ijaiiificiadl-hoclii'ii voorafgaande) geacht werden te worden bezeten en voortijds te zijn gegeven en bestemd tot opbouwing en steun van den godsdienst , en werden geadministreerd door kerkvoogden, pastoors en andere beneficianten, onder oppertoezigt van den landsheer ;
Overwegende, dat de ,profijten en de opcomstenquot; van de beneficiale goederen bij staatsresolutie van 31 Maart 1580, artikel 8, zijn aangewezen en bestemd tot het onderhouden van predikanten en schoolmeesters, tot het onderhoud van nooddruftigen en ad alias pias caussas, met ifftsluiting van een gebruik in privatum' t seculareni mum, terwijl de kerken volgens artikel 18 van diezelfde staatsresolutie werden aangewezen om iiigerigt te worden voor de hervormde eeredienst;
Overwegende , dat evenzeer de goederen , die tot de kerken behoorden (de patroonsgoederen), blijkens de aanschrijving van gedeputeerde staten van 13 April 1580, die de voormelde resolutie van 31 Maart bevorens vergezelde, eene bestemming tot hetzelfde doel verkregen {Friesch Charter-hoek IV, 144, 145, 148, 149), weshalve overeenkomstig eene ordonnantie van 10 December 1590, overgenomen in de lands-ordonnantie van 1002, aan de kerkvoogden werd opgedragen om, met voorkennis en op advies van den predikant ter plaatse, die goederen te besteden: „so ende als sij tot Godes eere ende tot welstand der Religie tsa-menlijk bevinden zullen te behooren ende goede opsicht houden, dat de kerken oft huijsen niet gheraseert en wordenquot;;
Overwegende, dat de goederen en fondsen, die voor 1580 onder de bovenvermelde benamingen van patroonsgoederen, pastorie-beneficiën, vicariën, prebenden en kosteriegoederen in de gemeenten werden gevonden, in den regtsvorm van stichtingen of unicersitates buiioi'um, strekten ten behoeve van de godsdienstige doeleinden der gemeenten;
Overwegende , dat de aangehaalde staatsresolutie van 31 Maart 1580 niet medebrengt, dat, hoewel sommige beneficiën
28
werden geünieerd, de regtsvorm , waarin de kerke- en de beneficiale goederen bestonden , werd vernietigd, zoodat die staatsresolutie geene andere strekking of beteekenis heeft, dan om de bestemming der kerkelijke goederen in overeenstemming te brengen met den veranderden godsdienstvorm der ingezetenen (vergel. mr. J. Telting , in het Tijdschrift voor het Nederl. regt, II, blz. 277 en volg.) ;
Overwegende, dat gevolgelijk de bezittingen ; die later, hetzij voor de kerk, hetzij voor de beneficiën werden verkregen , in den regel accresceerden bij de kerke-goederen en beneficiën , invoege die reeds bestonden ;
Overwegende, dat de additionele artikelen der staatsregeling van 1798, ten aanzien van de onderwerpelijke goederen en fondsen, in Friesland geen andere wijziging hebben gebragt, dan dat in sommige gemeenten overeenkomsten zijn gesloten met dissenters over kerken en pastoriën;
Overwegende, dat immers de bij publicatie van het uitvoerend bewind van den Sisten Maart 1801 (Verz. van placaten V, 247) voor de belanghebbenden bij geestelijke goederen verlengde termijn tot „eene ruime en volledige defensie en adstructie der sustenuen, welke zij voeren, met relatie tot den eigendom en den titul daarvanquot;, nog niet was verstreken, toen het ontwerp eener nieuwe staatsregeling , dat den IGden October 1801 door het bataafsche volk werd goedgekeurd, alle verdere geschillen, die de staatsregeling van 1798 in dat opzigt in 't leven had geroepen, beëindigde, door de in haar 13de artikel vervatte verklaring, dat ieder kerkgenootschap onherroepelijk zou blijven in het bezit van hetgeen met den aanvang dezer eeuw door hetzelve wierd bezeten;
Overwegende^ dat het departementaal bestuur van Friesland dan ook tot de nader te noemen publicatie van den 27sten Junij 1804 werd geleid door de in haren aanhef opgenomen overweging, „dat de van de hervormde dissen-tiërende kerkgenootschappen, ingevolge het 6de der addi-tioneelc articulen van de naastvoorige staatsregeling van
20
den jaare 1798 hunne aandeelen aan de kerken en kerke-goederen hebben genoten, of daarvan ten behoeve der hervormden afstand hebben gedaan, sommige uitdrukkelijk en anderen stilzwijgende , door den tijd , voor de reclames gesteld, vruchteloos te laten verloopenquot; ;
Overwegende , dat er dus ten aanzien van de plaatselijke kerke- en beneficiale goederen geen sprake kan zijn van eenig eigendomsregt daarop van iemand anders, dan van de respectieve kerkelijke gemeenten, hetzij dat men die goederen overeenkomstig uitdrukkingen in do voormelde additionele artikelen der staatsregeling van 1798 en die van 1801 als eigendom dor gemeenten in de gewone beteekenis van dat woord beschouwe, of — wat aannemelijker is — alsnog als stichtingen , uitsluitend bestemd ten behoeve van eene bepaalde gemeente, en waaromtrent de uitdrukkingen eigendom en hezit in een meer algemeenen of meer om-vattenden zin kunnen zijn gebezigd (zie mr. J. Telting, in het 'Tijdschrift voor het Neder 1. regt VI, blz. IC);
Overwegende , dat de appellanten intusschen met nadruk hebben beweerd, dat de bedoelde goederen van een ge-mengden (namelijk èn van wereldlijken of burgerlijken èn van kerkelijken) aard zouden zijn , daaruit de opkomsten van kerkelijke goederen schoolmeesters worden bezoldigd en de armvoogdij daaruit wordt gesubsidieerd;
Overwegende hieromtrent, dat bij de meergenoemde staatsresolutie van den Sisten Maart 1580 beneficiale goederen mede zijn aangewezen tot onderhoud van schoolmeesters en tot ondersteuning van behoeftigen ;
Overwegende, dat die schoolmeesters onderwijs moesten geven in den geest en tot opbouwing van de gereformeerde of staatskerk en kerkediensten verrigten , en dan ook, gelijk nader zal worden overwogen, lidmaten moesten zijn van die kerk en gekozen worden door de gereformeerde stemgeregtigden ;
Overwegende, dat het onderhouden der armen van eeuwen her eene kerkzorg is geweest, zoodat beide voormelde
30
doeleinden in de resolutie van 1580 dan ook onder dc piao causae werden gerangschikt;
Overwegende, dat het onderhoud der armen, volgens de herziene landsordonnantie van 171ü ook een tak van staatszorg is geworden, terwijl het uitvoerend bewind bij publicatie van den 21 sten Mei 1799, in overeenstemming met de in 1795 uitgesproken scheiding van kerk en staM, heeft verklaard, dat de schoolmeesters voortaan niet behoorden gerekend te worden onder de kerkelijke, maar tot de hur-gerljke ambtenaren ;
Overwegende, dat de voormelde bewering omtrent den gemengden aard van kerkelijke goederen in Friesland zich nu eeniglijk beweegt om de vraag, of de opkomsten van plaatselijke kerkelijke goederen moeten of mogen worden besteed ten behoeve van het openbaar lager onderwijs en het onderhoud der algemeene armen ;
Overwegende, dat de beantwoording van deze vraag echter niet den eigendom of het regt van beheer dier goederen betreft en dus geen punt van beslissing in dit geding behoeft te zijn ;
Ad 2um. Overwegende, dat bij plakkaat van Karei V van den 30sten October 1539 (Friesch Charterboek 11, 7QQ) is toegestaan „dat zoe wanneer eenich Pastorie , Vicaerie of eenich ander Beneficie, nijet wesende de JurePatrona-tus, voirtaen vaceren zal, dat alle Inwoenders quot;Ti der Kerspel Prochie of Dorp, daeronder alsulcken beneficie liggende is, gebruyekende schotschietende huijzen off ploech-gangen, en de nijemant anders, bij 't luijden van den Gloecken aldaer vergarende, zullen binnen der kerken kie-sen ende nomineren, bij den meesten voysen van dengenen die aldaer present wesen sullen , een nyeuwen Pastoer, Vicaris oft andere Beneficiaetquot; ;
Overwegende, dat in die bepaling omtrent hel kerkelijk stemregt de oorsprong ligt van het stemregt in Friesland, zoodat dezelfde maatstaf van gegoedheid in belast grondbezit allengs bij stemmingen over andere aangelegenheden
31
algemeen werd toegepast (P. Wierdsma, Verhand, over het stemregt in Friesland, Leeuw. 1792, blz. 5 en volg.);
Overwegende, dat, als gevolg van het staatsregtelijk beginsel van éénheid van religie in den tijd, toen dat stemregt werd vastgesteld en uitgebreid; de woorden Kerspel, Parochie en Dorp één en hetzelfde begrip uitdrukken en daarom ook als synoniem in het voormeld plaecaat voorkomen ;
Overwegende, dat de eenmaal aangenomen maatstaf van grondbezit tengevolge of tijdens de hervorming niet werd gewijzigd , terwijl, wat de aldus gegoede personen betreft, alleen stemregt werd toegekend aan de gereformeerden, zoowel in kerkelijke als in wereldlijke aangelegenheden, blijkens resolutiën der staten, onder anderen van 25 Mei 1Ö09, 22 February 1G16 en 16 April 1626, en daarna volgens de landsordonnantie ;
Overwegende dat, dus, waar in de staats-resolutie van 31 Maart 1580, artikelen 9 en 14, het verkiezen van administrateurs der beneficiale goederen, en van „Gereformeerde Predicanten, Leeraers ende Schoolmeestersquot; wordt toegekend aan „de Gemeente,quot; of aan „een yegelick gemeente in hoeren Dorpequot; eene Hervormde gemeente wordt bedoeld ;
Overwegende, dat dan ook in de ordonnantie op het verkiezen van predikanten , den 14 Maart 1645 door de staten vastgesteld en later in de lands-ordonnantie opgenomen, niet enkel als vereischte werd gesteld, dat de stem-geregtigden, naar ouder gewoonte en 's lands resolutiën schotschietende huizen, stellen en ploeggangen binnen het dorpsterritoir moesten bezitten, al waren zij ook elders woonachtig, maar tevens dat zij moesten zijn lidmaten, ten minste voorstanders van de gereformeerde gemeente of religie , met uitdrukkelijke uitsluiting van de (destijds nog maar getolereerde) Mennonieten en derzelver meijers en koters ;
Overwegende^ dat eerst,.nadat aan hem bij staatsreso-lutie van 28 Februari]quot; 1C72 de vrije uitoefening van hunnen
32
godsdienst was toegestaan , aan de mennonieten ook stem-regt is verleend, bij artikel 7 van het reglement-reformatoir van 1673, doch alleen tot het kiezen „van politique Officieren en Volmachten ten Lands-daghe — zonder wijdersquot;; — eene bepaling die bij artikel 14 van het reglement-refor-matoir van 1748 werd gehandhaafd;
Overwegende, dat uit het bovenstaande volgt, dat, zoolang geen roomschgezinde of protestantsch dissenter eenig stem-regt hoegenaamd bezat, en dus enkel de leden van de staatskerk in alle aangelegenheden stemregt uitoefenden , er uit een representarief oogpunt geen onderscheid bestond tusschen het juridisch begrip van dorp en kerkelijke gemeente, en beide uitdrukkingen in dat opzigt dus even synoniem bleven als de uitdrukking kerspel, parochie en dorp het vóór de hervorming waren;
Overwegende , dat sedert ook bij staatsresolutie van 22 Julij 1C81 de Lutherschen vrije uitoefening van hunne godsdienst en gevolgelijk ook stemregt in burgerlijke zaken verkregen, gelijk de Mennonieten , dorp en kerkelijke gemeente niet meer hetzelfde begrip uitdrukten, daar toch, ofschoon de gegoedheid in belast grondbezit voor alle stem-geregtigden gelijk was , in kerkelijke zaken niet alle personen mogten stemmen, die in algemeene en dorpszaken stemregt hadden ; en er dus een onderscheid was ontstaan tusschen de stemgeregtigde vertegenwoordigers van het dorp en die van de kerkelijke gemeente ;
Overwegende, dat dit nog te meer uitkomt wanneer men het oog vestigt op de beslissing der gedeputeerde staten van Friesland in 1778, houdende, dat onder de „politique officiersquot;, tot welker keuze de protestantsche dissenters mogten medewerken, geen schoolmeesters waren begrepen (Wierdsma , bl. 06) ;
Overwegende, dat de gewestelijke, overheid dan ook, wanneer er sprake was van stemregt, de kerkelijke zaken niet onder de uitdrukking „dorpszakenquot; begreep, maar beide naast elkander plaatste , bij voorbeeld in de resolutie
33
van gedeputeerde staten van 25 Junij 1692 (Friesch Charterboek VI, 194) , waar gehandeld wordt over „dispuiten en quaestiën, ontstaan tusschen de Ingezetenen ten platten lande , wegens Kercke-, Dorps- en andere zaken
Overwegende , dat het dus eene onvolledige en daardoor onjuiste voorstelling is , welke de appellanten geven , namelijk, „dat de eigenaren van de van ouds in het dorp als stemgeregtigd bekende schotschietende huizen en ploeg-gangen door welke reeds zeer vroeg ieder dorp in Friesland werd vertegenwoordigd , in alle dorpsaangelegenheden beslisten zonder onderscheidt of die aangelegenheden de algemeene landsregeering, de grietenij of dorpsbestiering, de kerkelijke zaken of de dijken of sluizen betroffenquot;; doch de werkelijke waarheid deze is, dat alleen de gereformeerde ingezetenen , mits eigenaren zijnde van schotschietende huizen en ploeggangen, niet enkel in hunne kerkelijke zaken, maar ook in de dorps-, grietenij- en gewestelijke aangelegenheden , met uitsluiting van alle andere ingezetenen , beslisten, tot dat in 1673 ook andere protestanten, doch alleen in politieke aangelegenheden, stemregt verkregen (zie mr. S. Binckes , Verklaaringe van de Statuten van Friesland IV , 25, 319, 393);
Ad Uturn. Overwegende, dat volgens artikel 6 der staats-resolutie van 31 Maart 1580, de kerkvoogden moesten zijn „liefhebbersquot;, dat is , voorstanders van de gereformeerde religie, terwijl volgens artikel 14*le schoolmeesters eveneens gereformeerd moesten zijn ;
Overwegende , dat deze bepalingen steeds bij latere re-solutiën en plakkaten zijn gehandhaafd , laatstelijk wat de schoolmeesters betreft nog bij resolutie der staten van 10 Maart 1701 , die tot vereischte stelde, dat de schoolmeesters lidmaten behoorden te zijn van de gereformeerde gemeente , niet beneden de twintig jaren oud (zie register der resolutiën l Gampen 1785, II , 719);
Overwegende, dat uit het sub 1 , 2 en 3 overwogene volgt, dat tot 1795 de plaatselijke kerkelijke goederen in
34
de hervormde gemeenten ten platten lande in Friesland en dus ook te Oosterend, overeenkomstig hunnen aard uit het oogpunt van eigendom en hunne bestemming , werden beheerd door of onder toezigt van hervormde kerkvoogden , gekozen door de van weye het publiékregtelijk gezag ge-qualificeerde stemgeregtigde vertegen voordigers der hervormde gemeenten en dat de beneficiale goederen werden genoten door gereformeerde predikanten en schoolmeesters van dezelfde religie als kerkedionaren ;
Overwegende , dat het stemregt in de voormelde kerkelijke aangelegenheden, verbindend als het was krachtens dat gezag , als zoodanig eerst zijne kracht verloor en werd opgeheven bij decreet van het provinciaal bestuur van Friesland van 23 February 1797 (Verzam. vanplacaaten, II, 220), nadat reeds den 11 den Mei 1795 „het bekende stemregt, zooals het tot op de jongste omwenteling van zaken in deze provincie in train wasquot;, was gesurcheerdquot;;
Overwegende , dat „de floreenpligtige ingezetenen van de hervormde godsdienst die in de hervormde kerk gedoopt zijn en tot geen ander kerkgenootschap zijn overgegaan , welke volgens de publicatie van het departementaal bestuur van 27 Junij 1804 moesten worden opgeroepen tot het opnemen der kerke-rekeningen en tot het stemmen van nieuwe kerkvoogden ten platten lande, uit een representatief oogpunt , dus ook geen ander karakter droegen, dan van door het openbaar 'gezag gequalificeerde stemgeregtigde vertegenwoordigers der hervormde gemeenten, en het dus in dezen, met het oog op den aard van het regt, niets ter zake doet, dat de basis en het rigtsnoer van dit stemregt het floreenregister was, terwijl vóór 1795 sternkohieren ioi rigtsnoer dienden , omdat het zwaartepunt van stemgereg-tigheid in kerkelijke zaken , niet in de qualificatie van floreenpligtige , — maar in het belijden van de hervormde godsdienst bleef gelegen;
Overwegende, dat ook geen ander karakter kan worden toegekend aan de hervormde floreenpligtigen , zoo als die zijn opgetreden krachtens het provinciaal reglement op de
35
administratie der kerkelijke fondsen enz. in Friesland, vastgesteld bij koninklijk besluit van 12 December 1823, No. 83;
Overwegende , dat aan deze beschouwingen niet obsteert de omstandigheid, dat de zoogenaamde hervormde buiten-floreenpligtigen mede stemden, vermits dit slechts eene consequente toepassing was van het algemeene stelsel, dat elke vertegenwoordiging vastknoopte aan en de gemeente mitsdien liet representeeren door den bodem , waardoor de gemeente territoriaal werd gevormd, welk territoriaal begrip van yemeente ook in naburige gewesten aan het stemregt van hervormde eigenerfden ten grondslag was gelegd ;
Overwegende, dal nu — na de preciseering van den regtskundigen aard hunner bevoegdheid — nog behoort te worden onderzocht; of het stemregt der hervormde floreen-jjlüjtUjen met opzkjt tot het kerkelijk beheer nog reytsyel-dig bestaat;
Overwegende, dat dit stemregt werd in 't leven geroepen bij de meergemelde publicatie van het departementaal bestuur van 1804, dus onder vigeur van de staatsregeling van 1801 ;
Overwegende dat deze staatsregeling voortvloeide uit andere beginselen dan die welke bij de staatsregeling van 1798 zegevierden, zoodat het staatsbewind weldra in verschillende opzigten de in 1795 verbroken betrekkingen met de kerkgenootschappen weder aanknoopte, en zelfs in een besluit van den llden van Oogstmaand 1803 als zijn gevoelen uitsprak ; dat de invloed van den godsdienst op het bestaan en op de voortduring van de burgerlijke maatschappij van het uiterste gewigt was ; dat mitsdien dezelve niet geheel aan het oppertoezigt van de politieken behoorde te worden onttroken , dat dit zelfs gevaarlijk veor den staat zoude zijn (IJpeij en Dermout, IV, 188);
Overwegende, dat deze en dergelijke beginselen dan ook zijn neergelegd in de reglementen voor de departementale besturen , die in werking zijn getreden na het by artikel 63 der staatsregeling voorgeschreven onderzoek , door hel
36
staatsbewind, of daarin ook iets gevonden mogt worden , „strijdig met de acte van staatsregeling
Overwegende, dat, terwijl art. 29 van het departementaal reglement voor Friesland (Verzam. van Plakkaaten , VI, 210) aan het departementaal bestuur toekent „in 't algemeen de beschikkinge over alles , wat tot de gewone en inwendige oeconomie van het departement betrekkelijk is , onder deze bepalinge nogthans , dat zoodanige beschikkinge niet strijdig zij met de algemeene wettenquot; — het departementaal regleuieiit voor stad en landen van Groningen, van 1802, dat natuurlijk eveneens vooraf door het staatsbewind was onderzocht, uitdrukkelijk bepaalde (art. 110), dat het departementaal bestuur , do gestatueerde orders omtrent de Oeconomie der Diaconiën en derzelver administratiën te Lande, gelijk mode der Kerken en Ker-kengoederen zou uitvoeren en dieswegen op de bepaalde tijden de Rekeningen dezer Kerkegoederen nazien en innemenquot; ;
Overwegende, dat het departementaal bestuur van Stad en Lande dan ook reeds bij publicatie van 26 Julij 1802 , de in 1795 vervallen statuten op het beroepen van predikanten , verkiezen van schoolmeesters , kosters en kerkvoogden en het beheer van kerke-, pastorie- en kosterie-goederen in de tegenwoordige provincie Groningen , weder in werking heeft gebragt;
Overwegende, dat het toezigt op de administratie der kerkegoederen , dus ook naar do zienswijze van het staatsbewind , behoorde tot de oeconomie of huishouding der departementen, waaromtrent artikel 71 der staatsregeling reglementerende magt aan de besturen toekende ;
Overwegende, dat de bevoegdheid van het departementaal bestuur van Friesland tot het vaststellen der bedoelde publicatie dus niet met grond is weersproken ;
Overwegende^ dat die publicatie, wat de attributie van bevoegdheid aan floreenpligtigen aangaat hoegenaamd niets anders inhoudt, dan dat zij moesten worden opgeroepen tot het opnemen der kerke-rekening en en tot het stemmen
37
van nieuwe kerkvoogden, terwijl de publicatie voorts een vijftal bepalingen of' voorschriften bevat, waarnaar in de eerste plaats de kerkvoogden , en van een meer verwijderd standpunt ook de floreenpligtigen , die de rekeningen hadden oj) te nemen , zich ten aanzien van sommige posten van ontvang en uitgave bij hun toezigt moesten gedragen ;
Overwegende, dat die bepaling omtrent de regten of bevoegdheden van de floreenpligtigen ten aanzien van het kerkelijk beheer is vervangen door art. 17 van het provinciaal reglement van 18^3 , luidende : „In alle gemeenten waar van ouds floreenpligtige ingezetenen het regt der benoeming van den predikant en van toezigt op de kerkelijke administratie uitoefenen , zullen zij hetzelve behouden en mitsdien de hervormde floreenpligtigen der burgerlijke gemeente of grietenij , waarin de kerkelijke gelegen is, de attributiën bezitten, elders aan notabelen toegekend;quot;
Overwegende toch, dat het woord „mitsdienquot; in die bepaling zoo duidelijk mogelijk den overgang van het redegevend gedeelte van het artikel tot de gelijktijdige opneming van de attributiën der floreenpligtigen in den nieuwen reglementairen vorm aanduidt;
Overwegende, dat die attributiën, o. a. het verkiezen van kerkvoogden en het opnemen der jaarlijksche kerkvoogdij-rekening, dat ook in artikel 19 van het provinciaal reglement met zoovele woorden zijn opgesomd, terwijl artikel 16 benoeming van kerkvoogden „bij besloten biljettenquot; voorschrijft ;
Overwegende, dat ook de vijf voorschriften of bepalingen in de publicatie voorkomende, eveneens, voor zoover zij in 1823 nog eenig actueel belang konden hebben , zijn vervangen , en wel door do artikelen 27 en 28 van het provinciaal reglement, houdende eene gedetailleerde opgave van posten van uitgave en ontvangst, die op de begrooting en dus ook in rekening kunnen worden gebragt;
Overwegende , dat dus alle onderwerpen, in de publicatie vervat, in het provinciaal reglement opnieuw, en wel volledig, zij het ook anders , zijn geregeld, zoodat de bevoegd-
38
hodcn der floreenpligtigen wel behouden bleven, doch onder een anderen reglementairen vorm, waarbij de publicatie wel is waar niet uitdrukkelijk werd ingetrokken, maar waardoor zij , omdat de nieuwe regeling eene algemeene en geene partiële was, hare verbindende kracht stilzwijgend verloor, — met andere woorden verviel, naar den regel : Lex posterior-abrogat priorem ;
Overwegende , dat de bezwaren , die door de appellanten tegen 's konings bevoegdheid tot die reglementering zijn aangevoerd in de eerste plaats voortvloeijen uit de toepassing van hedendaagsche staatsregtelijke denkbeelden omtrent de theorie eener grondwet op maatregelen , genomen in een tijd, waarin niet alleen bij de kroon, maar ook vrij algemeen in den lande de regtsovertuiging was gevestigd, dat aan den koning souvereine magt moest worden toegeschreven , voor zoover zij door de grondwet niet was beperkt , of met haar niet was in strijd ; terwijl anderdeels die bezwaren practisch geen doel kunnen treffen, daar de provinciale reglementen in elk geval door toepassing en naleving verbindend zijn geworden;
Overwegende dat dus met 1 October 1869 de regten of bevoegdheden der hervormde floreenpligtigen, als stem-geregtigde vertegenwoordigers der hervormde gemeenten ten aanzien van het beheer en het toezigt op het beheer der plaatselijke kerkelijke goederen, met het geheele provinciale reglement zijn vervallen, door het in werking treden van artikel 11 van het koninklijk besluit van den 9 February 18G6 , Staatsbl. no. 10.
Overwegende, dat de regtsbeschouwingen, die de appellanten naar aanleiding van hunne tweede en derde grief hebben ontwikkeld, mitsdien zijn ongegrond;
Overwegende, ten aanzien van de vierde grief, dat deze reeds in den vorm van een middel van niet-ontvankelijk-heid is gesteld en ongegrond bevonden, en dus als verwering ten principale evenmin gegrond kan zijn ;
Overwegende — en dit ten overvloede — dat juist omdat in de synodale reglementen, die vastgesteld zijn voor
39
dat de regtstreeksche tusschenkomst van den staat bij het beheer der goederen van de hervormde kerk was opgeheven , geen gezag is en ook nog niet kon zijn aangewezen om het beheer en toozigt te regelen, — de gejneenten sedert 1 October 1869 ten aanzien van den regtens heerloos geworden toestand in jure cons tit uendo hebben verkeerd ;
Overwegende , dat elke nieuwe regeling van dat onderwerp in de gegeven omstandigheden alleen verbindende kracht kan ontleenen aan den ondubbelzinnigen consensu* der betrokkene gemeente ;
Overwegende, dat in het onderwepelijk geval, waar — ongetwijfeld ter observantie van artikel 1696 Burg. Wetboek — alle leden der hervormde gemeente in den ruimsten omvang, onder leiding van den kerkeraad zijn opgeroepen en bij overgroote meerderheid verschenen, om de stembevoegdheid in eigen boezem voor 't vervolg te bepalen, — waar de in die bijeenkomst aangewezene stemgoregtigden door eene commissie uit hun midden een reglement op het beheer hebben ontworpen, — waar dit door de stemge-regtigden met algemeene stemmen werd goedgekeurd, — waar voorts , krachtens dat reglement, de geïntimeerden zijn verkozen, zonder dat tegen één dier maatregelen en werkzaamheden één enkel protest uit den boezem der gemeente is gedaan , noch een enkel bezwaar door de appellanten werd geopperd, — veilig door den regter de organisatie van het kerkelijk beheer te Oosterend beschouwd mag worden als te herusten op den ondubbelzinnigen consensus van de leden dier gemeente, en dat alzoo de hoedanigheid , waarin de eischcrs zijn opgetreden, berust op een wettigen grondslag;
Overwegende, dat de vierde grief derhalve mede is ongegrond ;
Overwegende ten aanzien van de vijfde grief, dat aan het toezigt der kerkvoogden op het beheer der beneficiale goederen en fondsen, zoowel onder vigeur van het provinciaal reglement als volgens artikel 2, in verband met art. 17 sub 3 van het door de nu appellanten geëxhibeerde Reijle-
40
ment op het toezigt en het beheer can de kerkelijke (joe-deren hij de hervormde gemeente van het dor]) Oosterend, van 17 November 18(1!), de verpligting was verbonden, dat de kerkvoogden namens de gemeente optraden bij het koopen of vervreemden , het bezwaren of verpanden van beneficiale goederen, het aanvaarden van legaten , bij het voeren van procedures enz. betrekkelijk die goederen, zoodat de kerkvoogden-appellanten de wettige houders zijn, althans behooren te zijn, van de bewijzen van eigendom dier goederen ;
Overwegende, dat de vordering tot af- en overgifte van alle goederen , gelden , titels en papieren , tot der appellanten beheer en bewind behoorende , mitsdien ook tot het toezigt op het beheer der beneficiale goederen betrekkelijk is , en de vordering mitsdien in dat opzigt zich niet bepaalt tot het vragen eener sententia declaratoria;
Overwegende, dat dus ook de laatste grief is ongegrond;
Overwegende, dat bij gevolg het dictum van het vonnis, waarvan beroep , behoort te worden bevestigd, behoudens de bepaling van een nieuwen termijn tot het doen van rekening;
Gezien artikel 56 wetboek van burgerlijke regtsvordering ;
Regt doende in naam des konings 1
Bevestigt het vonnis den Sisten January 1878 door de arrondissements-regtbank te Leeuwarden tusschen partijen gewezen, met dien verstande, dat de termijn van zes maanden, daarbij tot het doen van rekening bepaald , zal aanvangen bij de beteekening van dit arrest;
Veroordeelt de appellanten in de kosten van het hooger beroep.
Aldus gewezen bij de heeren mrs. Boeles, vice-president van — Abresch, Bergsma, Koning en van Tricht, raden in het geregtshof te Leeuwarden , en met opene deuren uitgesproken door den vice-president in de zitting van den achttienden Februarij 1800 tachtig , in tegenwoordigheid van voornoemde raden en van den procureur-generaal mr. P. Hofstede.
Stoomdrukkerij; A. Jongbloed, Leeuwarden.
0quot;:' : $ gt; -f
. - .
SuJ '.4' -'
iSV:... v -.n