DE KLINKERS
DER OERGERMAANSE
STAMSYLLABEN IN HUN
ONDERLING VERBAND
•î
ft.
s V »
lt; '
i
LL- . .•'^'•-Ä'
Bill
■'fi* k**
'C
■■nbsp;I.
'S ^
%
'i -
-ocr page 3-Èh'
»
DE KLINKERS DER OERGERMAANSE STAM-
SYLLABEN IN HUN ONDERLING VERBAND
DE KLINKERS
DER OERGERMAANSE
STAMSYLLABEN IN HUN
ONDERLING VERBAND
ACADEMISCH PROEFSCHRIFT
TER VERKRIJGING VAN DE GRAAD
VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN
WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP
GEZAG VAN DE RECTOR MAGNIFICUS
Dr. C. W. VOLLGRAFF, HOOGLERAAR
IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN
WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT
VAN DE SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE
FACULTEIT DER LETTEREN EN
WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN OP
VRIJDAG 31 JANUARI 1936, TE 3 UUR
DOOR
Geboren te Makassar
N.V. Drukkerij J. D. de Boer - Bilthoven - Tegal (Java)
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
äs.-u-sis«;:
^
Aan de nagedachtenis van mijn Moeder
Aan mijn Vader
-ocr page 10-ms
m
Het beëindigen van dit proefschrift stelt mij in de gelegenheid
aan allen dank te zeggen van wier onderwijs ik genoten heb.
Een gelegenheid, die ik met beide handen aangrijp.
Allereerst dank ik U, Hooggeleerde Van Hamel, Hooggeachte
Promotor, voor de vele waardevolle raadgevingen en de belang-
stelling, die U steeds voor mijn werk had. Tijdens mijn studie
zijn Uw boeiende en heldere colleges mij tot een waar genot
geweest.
Zeer veel dank ben ik ook U, Hooggeleerde de Vooys, ver-
schuldigd. Het is me een groot voorrecht geweest, dat ik van
Uw uitgebreide kennis heb mogen profiteren.
Uw colleges. Hooggeleerde Kernkamp, gaven niet alleen een
inzicht in de Geschiedenis, maar leerden tevens hoe men een
ingewikkelde zaak met eenvoudige woorden kan duidelijk maken.
Hiervoor betuig ik U mijn oprechte dank.
U, Hooggeleerde Oppermann, zeg ik dank voor het onderwijs
in de Middeleeuwse Geschiedenis, dat menige vage voorstelling,
die ik van dit tijdperk had, zeer veel verhelderde.
Zeer erkentelijk ben ik U, Mevrouw Dr. P. M. Boer-Den
Hoed, voor de colleges in de Deense en Zweedse taal.
Veel ook heb ik mogen leren van Uw lessen, Dr. Vagn B0rge.
De zeer persoonlijke wijze, waarop U de Deense literatuur
behandelde, wierp vaak een ander licht op oude denkbeelden.
Van geciteerde tijdschriften :
Acta phü. Sc.: Acta philologica Scandinavia. 1926 vgg.
Afda.: zie bij ZfdA.
Arkiv, t Arkiv for nordisk filologi. 1883 vgg.
BB.: Beiträge zur Kunde der indogermanischen Sprachen, von
A. Bezzenberger. 1877—1907.
Germ.-Rom. Mon.: Germanisch-Romanische Monatschrift. 1909 vgg.
IF.: Indogermanische Forschungen. 1892 vgg.
IF.anz.: Anzeiger für indogermanische Sprach- und Altertumskunde,
bijblad bij IF. 1892 vgg.
JEGPh.: Journal of Germanic philology. 1897 vgg. Na No. 5;
Journal of English and Germanic philology.
JL. : Jenaer Literaturzeitung.
KZ. : Kuhns Zeitschrift für vergleichende Sprachforschung. 1852 vgg.
Lit.bl. f. germ. u. rom, phil. : Literaturblatt für germanische und roma-
nische Philologie. 1880 vgg.
Meded.: Mededelingen der Koninklijke Akademie van wetenschappen.
Amsterdam. 1920 vgg.
MLN.: Modern Language Notes. 1885 vgg.
MSL.: Mémoires de la Société de Linguistique de Paris. 1868 vgg.
Hierbij BSL.: Bulletins etc. etc.
MU.: Morphologische Untersuchungen, H. Osthoff und K. Brug-
mann. I—IV. 1878—1910.
PBB.: Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur,
begründet von H. Paul und W. Braune. 1874 vgg.
SNF.: Studier i nordisk Füologi. Utgivna genom Hugo Pipping.
Helsingfors.
SO.nbsp;Symbolae Osloenses.
Tdschr.: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde.
Leiden. 1881 vgg.
ZfdA.: Zeitschrift für deutsches Altertum. 1841 vgg.
AfdA. : Anzeiger für deutsches Altertum. Bijblad bij ZfdA. 1876 vgg.
ZfdPh.: Zeitschrift für deutsche Philologie. Begründet von J. Zacher.
1869 vgg.
ZfdWf.: Zeitschrift für deutsche Wortforschung. 1900 vgg.
Andere afkortingen:
ags.: |
Angelsaksisch |
ned. |
Nederlands |
alb. : |
Albanees |
ndd. : |
Nederduits |
avest.: |
Avestisch |
nno.: |
Nieuw-Noors |
balt.: |
Baltisch |
noordgerm.: |
Noordgermaans |
de.: |
Deens |
north.: |
Northumbrisch |
eng. t |
Engels |
oerbalt.: |
Oerbaltisch |
fi: |
Fins |
oerg.: |
Oergermaans |
frs.: |
Fries |
oern. |
Oernoors |
germ.: |
Germaans |
ohd. : |
Oudhoogduits |
go.: |
Gotisch |
on.: |
Oudnoors |
gr.: |
Grieks |
oostgerm.: |
Oostgermaans |
hd.: |
Hoogduits |
os.: |
Oudsaksisch |
idg.: |
Indogermaans |
02W.: |
Oudzweeds |
ind. : |
Indisch |
slav.: |
Slavisch |
kelt.: |
Keltisch |
westgerm.: |
Westgermaans |
lat.: |
Latijn |
ws.: |
Westsaksisch |
Ut.: |
Litaus |
2w.: |
Zweeds |
mhd.: |
Middelhoogduits |
VROEGERE BESCHOUWINGEN OVER HET INDO-
GERMAANSE EN HET OERGERMAANSE VOCALISME.
„Es ist ein gewaltiger Satz, den uns sanskrit und gotische
Sprache zur Schau tragen, dasz es ursprünglich nur drei kurze
Vocale gibt: A, I, U.quot; Aldus Jacob Grimm in het hoofdstuk
„Vocalismusquot; van zijn boek „Geschichte der deutschen Sprache.quot;
Deze door Grimm met zoveel overtuiging uitgesproken stelling,
zal nu geen enkele verdediger meer vinden. En toch heeft de
stelling van de drie „oervocalenquot; A, I, U gedurende een groot
deel van de 19de eeuw de taalstudie beheerst; het moeten dus
zeer hecht schijnende gronden geweest zijn, waarop deze stelling
werd opgebouwd. Die gronden waren, zoals uit Grimnl's uit-
spraak blijkt, de vocaaltoestand in het skr. en het go. Grimm
en zijn aanhangers waren overtuigd van het conservatisme van
de twee genoemde talen en met dit conservatisme staat of valt
de stelling. In de tweede helft van de 19de eeuw werden enige
wetten ontdekt, die aantoonden, dat eer in het klinkerstelsel
der klassieke talen en der oude west- en noordgermaanse talen
veel ouds bewaard was. De veste, opgebouwd op het skr. en het
go. begon scheuren te vertonen en stortte tenslotte ineen ; een
nieuwe kon men nu optrekken, rustend niet alléén op het go.
en het skr., maar op alle bekende idg. talen.
Hoe kwam Grimm er toe om zo vast te geloven, dat de een-
voud van het skr. vocalisme de oude toestand weergaf? Dat
paste in de eerste plaats in de romantische beschouwingen van
tijd ; het gecompliceerde ontwikkelde zich uit het eenvoudige.
Hoe eenvoudiger dus, hoe dichter bij het begin. Zo was het
ook met het vocalisme ; de veelheid van vocalen in latere talen
duidde op verbastering en verval. Maar verder lag het nog om
andere redenen voor de hand om de taaltoestand van het skr.
in alle opzichten voor ouder te houden dan die van het lat. en
gr. De Indische taaldocumenten waren reeds in het eind van
de 18de eeuw gevonden, maar het was pas het in 1808 ver-
schenen boek van Fr. von Schlegel „Ueber die Sprache und
Weisheit der Inderquot;, dat de aandacht van de taalvorsers op het
skr. vestigde. De gevonden fragmenten van de Indische taal
worden gedateerd op 2000 jaar voor Chr., terwijl de gr. en lat.
resten veel jonger zijn. Het go. was ook al bekend en herkend
als een oude germ. taal; daar werd nu het skr. gevonden met
een nog ouder karakter dan de klassieke talen, en een vocalisme,
dat overeenkwam met dat van de taal, die men voor de grondtaal
der moderne germ. talen hield. Lag dus de conclusie niet voor
de hand, dat een vocalisme met a, i, n als korte vocalen kenmerk
van oudheid van de taal was en de oertaal dus ook slechts deze
drie vocalen bezeten zou hebben? Hiervan was de a weer de
vocaal bij uitnemendheid, „der vocalischte der Vocale, der
Vocalissimusquot;, zoals Schleicher uitroept in „Die deutsche Sprachequot;
(blz. 133). Want i en u immers kunnen in j en v (iv) overgaan ;
i en u moeten bastaarden zijn, uit de „Vocalissimusquot; a ontstaan.
Zo was dus de veelheid van klinkers in latere talen tot één enkele
in de oertaal teruggebracht.
Toch heeft Franz Bopp, de eerste, die de verwantschap tussen
de Germaanse, klassieke en Indische talen op wetenschappelijke
wijze aantoonde, aanvankelijk omtrent het vocalisme der oertaal
een heel andere mening verkondigd. Hij schreef reeds aan de
idg. oertaal de khnkers e en o toe (Conjugationssystem blz. 91
en 143, geciteerd bij Brugmann, M.U. III, 91). Later heeft hij,
onder invloed van Grimm, zijn mening veranderd (vgl. de recensie
van Grimm's Grammatik in Vocalismus.)
Bopp's vergelijkende studie lag op het gebied van de gram-
matika. Hij stelde flexie en conjugatiesystemen van de Indische
en Europese talen naast elkaar en vond gelijkenis daartussen.
Het vokaalsysteem van het skr., dat bij de sterke werkwoorden
duidelijk uitkomt, wordt aldus opgesteld : er zijn drie enkel-
voudige vocalen a, i, n ; hiervan kan door vóórplaatsing van een
a de eerste trap gevormd worden, de gnna. De tweede trap,
Vfddhi, ontstaat door nogmaals a voor te plaatsen, waarbij
a a d oplevert. Aldus :
enkelvoudige vocaal —nbsp;i, i ö, ü rnbsp;l
gunanbsp;dnbsp;é{lt;ai) ö{lt;au) ar al
Vfddhinbsp;anbsp;ai{lt;di) au{lt;du)drnbsp;—
Bopp vergeleek dit systeem o.a. met het vocaalsysteem van
de sterke werkwoorden in het go., de oudste bekende germ. taal.
Op het oog klopte alles prachtig ; ook in het go. waren slechts
drie korte vocalen d, i, ü, en als lange bovendien nog ë en ö,
precies als in het skr. Maar het stelsel van guna en vfddhi uit
het skr. vond geen parallel in het go. Het go. werkwoord beitan,
welks wortel men tot de i-reeks rekende, heeft in de plur. praet.
de grondvocaal, in de sing. praet., bait, de eerste trap (lt;^= guna
van het skr.), maar vfddhi ontbreekt. In plaats daarvan heeft
het praesens beitan, dit is volgens Bopp *bi-i-tan, een trap, die
het skr. niet kent. Hetzelfde is te vinden bij de wortels van de
u-reeks : ï-infix in het praesens biugan, a-infix in het praet.
baug, wortel in de plur. praet. bugum. Het go. had dus toch ook
twee trappen, een „sterkequot; en een „zwakkequot;, waarvan de „sterkequot;
met guna van het skr. overeenkwam, op deze wijze :
grondvoc. zwakke trap sterke trap vfddhi
{guna)
go.nbsp;i, u ii—ï; iunbsp;ai; aunbsp;—
skr.nbsp;I, unbsp;— ê(lt;aO; ö(lt;au) ai, au.
-ocr page 18-Met de „a-reeksquot; was het ingewikkelder. Sommige verba, als go.
niman, saifvan (met ai uit i), qipan vertoonden een verzwakking
van d tot ï (skr. nam-dmi,sak-dmi,gad-dmi), anderen, als go. f ar an,
behielden de d. Hieruit blijkt, dat d in Ablautsvormen kon
verzwakken tot i. In het type go. bindan vinden we in de plur.
praet. een verzwakking van d tot ü; het praet. luidt immers
sing. band, plur. hundum. Het germ. kende dus ook bij de
a-reeks twee trappen, de eerste verzwakking was ü, de tweede i.
Maar hoe zit het dan met de verba van de klassen go. giban
en faran ? Giban heeft als praet. gaf — gebum en faran heeft
for — forum. Hier hebben we, volgens Bopp, te doen met een
contractie van de reduplicatiesyllabe met de stamsyllabe. Bij
gebum leverde deze contractie een lange e op, bij forum een
lange o.
Het optreden van de verschillende trappen tenslotte stond
volgens Bopp in verband met de graviteit van de volgende
syllabe. Op een „zwarequot; eerste syllabe moest een „lichtequot; tweede
volgen, op een „lichtequot; eerste, een „zwarequot; tweede.
Het verschil tussen de onderzoekingen van Bopp en Jacob
Grimm is, dat Grimm de taalklanken ook als zelfstandigheden
beschouwde. Bopp zag in de klankveranderingen slechts een
middel, dat de taal gebruikte om grammatische verschillen aan
te geven ; hij beschouwt de klankveranderingen in een stam in
de ene taal, vindt daar een zekere regelmaat in, en toont een
dergelijke regelmaat aan bij de vormen van dezelfde stam in een
andere taal. Dat er ook regelmaat te ontdekken valt in de klank-
verschillen tussen de woorden uit de ene taal en de correspon-
derende woorden uit een andere taal, heeft Grimm gezien. Hij
vergeleek niet Ablautsrijen met Ablautsrijen, maar woorden met
woorden en ontdekte zo, dat, indien een woord uit taal A begint
met een b en het beantwoordende woord in taal B met een p,
dan ook alle woorden, die in taal A met b beginnen, in taal B p
hebben. Daardoor kon Grimm opmerken, dat go. d nu eens
aan lat. o, dan weer aan lat. d beantwoordt en go. ö aan lat.
ö en a (Deu. Gramm. P, 35) ; dit viel hem op als onregel-
matigheid. Ook het weifelen tussen ë en ï in de westgermaanse
dialecten en het feit, dat go. ü in het ohd. vaak „brakquot; tot o heeft
hij opgemerkt. In de volgende druk zijn enkele van deze op-
merkingen niet meer te vinden. De aandacht was gericht op het
reconstrueren van de „oertaalquot; en Grimm's opmerkingen werden
vergeten.
Jacob Grimm dan poneerde den „gewaltigen Satzquot; van de
drie korte oervocalen. Hij gaat nog verder zelfs ; want van deze
drie was de d de zuiverste vocaal, i en ü immers kunnen ook
als consonanten dienst doen. In de oertijd moeten ï en ü op
een of andere wijze uit d zijn afgesplitst, zodat de drieheid tot
een eenheid is terug te brengen.
Deze drie vocalen d, i, ü, konden in een taal veranderingen
ondergaan door verschillende oorzaken, die in drie punten zijn
samen te vatten : 1) verandering door consonanten ; 2) ver-
andering door andere vocalen (Umlaut, assimilatie) ; 3) ver-
andering door accent (rekking). In ieder der Germaanse talen
werden de drie klinkers door deze oorzaken op andere wijze
veranderd, zo ontstond het verschil in vocalisme. Het go., dat
de é (flO en o (aü) slechts kende als brekingen uit ï en ü heeft
de toestand het zuiverst bewaard.
Men ziet hier duidelijk het verschil met Bopp. Bopp zag
slechts de Ablaut als oorzaak van vocaalveranderingen; waarom
er in dezelfde vormen in de ene taal andere vocalen optreden
dan in de andere taal, dat vraagt hij zich niet af. Grimm echter
is zich ervan bewust, dat er nog andere vocaalveranderingen
zijn dan die door de Ablaut veroorzaakt.
In de jaren n^ Grimm's eerste optreden bleef het onderzoek
gericht op het reconstrueren van de oertaal en het vinden voor
de germ. talen van een dergelijk vocaalsysteem, als het skr. bezat.
Door de werking van de gevonden klankwetten te neutraliseren.
zou men het vocalisme van de oertaal kunnen vinden. Van al
deze pogingen geeft August Schleicher een samenvatting in :
Compendium, verschenen in 1861. Het vocaalsysteem, dat hij
voor de idg. oertaal opstelde heeft jarenlang als basis voor de
onderzoekingen gediend. Het idg. vocaalsysteem was gemakke-
lijk te reconstrueren uit dat van het skr. De drie korte vocalen
d, ï, ü kunnen ieder twee stijgingstrappen hebben ; de eerste
stijging bestaat uit een d, die voor de grondvocaal komt; bij de
tweede stijging komt er nog eens een d voor, waarbij d dgt;d.
Het idg. vocalisme was volgens Schleicher dus zo gebouwd :
grondvoc. eerste stijg.nbsp;tweede stijg,
a-reeks dnbsp;d d=dd=dnbsp;d dd=da
i-reeks inbsp;d i=dinbsp;d ai^ai
u-reeks önbsp;a ö=aunbsp;d dü=aii.
Van de germ. talen had het go. dit stelsel het zuiverst be-
waard. Alleen was in sommige gevallen de d gereduceerd tot i
of ö. Het go. had dus twee soorten i en ö ; de grondvocalen
hadden als stijgingen di, di en du, du ; de „verzwakkingenquot; mt
de a-reeks hadden als stijgingen d en verdere stijgingstrappen
van de d-reeks. De eerste en de tweede stijging van de d-reeks,
die beide d moesten worden, hield het go. gescheiden als è en o.
In de t-reeks ontstond uit de eerste stijging, di, door over-
heersing van het i-element éi, en daaruit ï. Uit du, de eerste
stijging van de ö-reeks, ontstond iü of ü door verzwakking van
de a. Voor het go., en dus ook als basis voor de andere Ger-
maanse talen, stelde Schleicher het volgende vocaalsysteem op :
tweede red. eerste red. grondvoc. eerste stijg, tweede stijg,
a-reeks t ünbsp;d ê{lt;dd) ó{lt;dd)
i-reeks - -nbsp;^ ëi{lt;di) at{lt;ax)
u-reeks — —nbsp;ü iü{ü) «au) atz«aH).
Als oorzaak van de reductie van d in t en ü ziet Schleicher
-ocr page 21-de neiging, in jonge talen zeer bekend, om verscheidenheid te
brengen in het vocalisme. De articulatie van de d gaat gemak-
kelijk over in die van o of se en dan verder over ö of ë naar ü en ï.
Ook kan uit ü over ü een i ontstaan (Schleicher, Die deu. Spr.
blz. 133 vgg.). In de latere germ. talen konden veranderingen
in de vocalen ontstaan ; i en ö werden b.v. door „brekingquot; voor
a tot é en o; a door i-Umlaut tot ë, regels, die Grimm reeds
opgesteld had.
Wat voor Bopp de „zwakkequot; trap van de i- en de ö-reeks was,
is voor Schleicher de eerste stijging ; wat voor Bopp de „sterkequot;
trap was, is voor Schleicher de tweede stijging.
Er kwam kritiek tegen onderdelen van Schleicher's systeem.
De eerste en de tweede stijging van de a-reeks, dd en dd, zijn
ondingen, die nooit zelfstandig bestaan kunnen hebben. Zij
moeten beide dadelijk versmolten zijn tot d. Voor de tweede
stijging van de ï- en de u-reeks wordt overal di resp. da ge-
vonden ; ook hier moeten eerste en tweede stijging reeds in de
oertaal zijn samengevallen. Voor de oertaal moet Schleicher's
systeem aldus veranderd worden :
grondvoc. d i ü
stijging d di dn
Dit vocaalsysteem vond vooral ingang door Scherer (Scherer,
ZGDS [1878] blz. 38). Scherer knoopt er nog een opmerking
san vast, die merkwaardig genoeg is om even te vermelden.
De d heeft als stijging d, men verwacht dus bij de ï en de ü als
stijgingen resp. i en ö. Dat kan ook heel goed oorspronkelijk
geweest zijn, want uit ohd. bï, ln, ontstaat een tweeklank, nhd.
ein. Zo kan ook in het arisch uit i, ü, later ai en au ont-
wikkeld zijn (ZGDS. blz. 39 ; vgl. ook Kuhn, KZ. 12, 143 en
Joh. Schmidt, Voc. I, 143.). Scherer vergelijkt hier een ge-
beurtenis uit een later dialect om iets uit de oertaal op te hel-
deren, iets, wat in die tijd nog geen gewoonte was.
Scherer nam evenals Schleicher aan dat de articulatie van
de ä onvast was. Van ä naar ï en ü liggen geleidelijke overgangen,
die Scherer „kleurenquot; noemt (ZGDS.® blz. 37).
De omwenteling, die in de 70er jaren zal komen heeft zijn
voorlopers reeds in de publicaties van Curtius en Müllenhoff.
De grondsteUing van de drie oervocalen zou in de volgende
jaren aangetast worden.
In Schleicher's systeem was de ä de belangrijkste en merk-
waardigste vocaal. Vooral de splitsing van de ä in i en ü was
iets, dat nog een nader onderzoek eiste. Onder welke voor-
waarden had deze splitsing plaats en wanneer ontstond ï, wan-
neer ö ? Meestal zocht men het in het accent. In het skr. immers
hebben de syllaben met veel accent stijging : véda {lt;*wdida)
tegenover vidmd (vgl. Scherer ZGDS® blz. 38). Maar een af-
doende oplossing was dit niet voor de klassieke en de germ. talen.
Over „die Spaltung des a-Lautesquot; heeft G. Curtius een ver-
handeling gepubliceerd in de Sitzungsberichte der Sächsischen
Gesellschaft der Wissenschaften 1864, blz. 9 vgg. Voor lat.
simul, zegt hij, is een oudere vorm semol bewezen. En ook op
andere plaatsen blijken i en ü op ouder ë en o terug te gaan.
Vergeüjkt men de germ. en „slavo-lettischequot; talen met het lat.
en gr., dan blijkt, dat de taalgroepen wat betreft het bewaren
van de d of het verzwakken ervan tot ë (of ï) een merkwaardige
overeenkomst vertonen. Verdoffing tot ö (of ö) heeft niet zo
overeenkomstig plaats. Hieruit trekt Curtius de conclusie, dat
de europese talen een gemeenschappelijke middentrap ä moeten
gehad hebben. De go. i kan ook best door deze middentrap
gegaan zijn; in go. bairan, faihu is de ai, onder beschutting
van de r en de Ä dichter bij de oorspronkelijke klank gebleven.
De verdoffing van d tot o of ü moet veel later gebeurd zijn,
want in de verdeling van d en ö lopen de talen uiteen.
In deze uitspraak van Curtius is reeds te zien welken weg het
onderzoek nu zal opgaan, n.1. de weg naar de hypothese van
een gemeenschappelijk Europese taal, waaruit alle Europese
talen afgesplitst zouden zijn. Want als de Europese talen alle
op dezelfde wijze a uit a ontwikkeld hebben, dan moet er ook
een grotere eenheid tussen hen bestaan hebben dan waarmee
men tot nu toe rekende.
Ondertussen deed Müllenhoff pogingen om ook de go. fi op
een oudere ö terug te leiden en volgens Scherer (ZGDS. (1868)
blz. 7) had Müllenhoff mondeling reeds de regel opgesteld, dat
de splitsing van a in i en ö in de Europese talen terugging op
een oudere splitsing en verkleuring in ë en o.
Maar het bewijs van de Europese ö mislukte aanvankelijk
omdat het Litaus hier spellebreker was ; het bezat geen o. De
ontwikkeling van de o uit d moest dus gebeurd zijn nadat de
Eturopese grondtaal in dialecten was uiteengevallen.
Het belangrijke van Müllenhoff's en Curtius' onderzoekingen
is, dat de overtuiging van de „Altertümlichkeitquot; van het go.
vocalisme er door geschokt werd. Dus één van de pijlers die
de stelling van de drie oervocalen schraagde, was weggeslagen.
Door het aannemen van de Europese grondtaal erkende men,
dat er een ouder taalstadium bestaan had met een uitgebreider
aantal vocalen dan het go. Nu werkte men met het volgende
schema voor de idg. en germ. vocalen:
grondvoc.nbsp;stijging
1 -j - f europ. d, ë
a-reeks idg. a = | ^^^^^ ^ - ^ ^^^^^ ^ g
i-reeks idg. ï = germ. ï idg. di = germ. di, éi
u-reeks idg. u = germ. fi idg. dn — germ. du, ëu.
Met germ. o bedoelde men de o (of fi), die in het germ. voor
of na liquidae en nasalen voorkomt.
Het principe van Schleicher's stijgingstrappen bleef dus nog
gehandhaafd, als ook de onderstelling, dat de a, ï, ü van het
skr. gelijk de idg. d, i, fi waren.
Maar dit schema leverde nieuwe moeilijkheden op. Was deze
reconstructie van de germ. vocalische structuiu: juist, dan moest
Europees d zowel aan skr. d als aan skr. d beantwoorden. Uit
de Europese a is in het germ. en het gr. o ontstaan en als germ.
O gelijk gr. ö was, dan zou dus germ. o beantwoorden aan skr.
d en d. Dat deze identificering onmogelijk is, werd bewezen door
Arthur Amelung. Maar dit bewijs is slechts een klein onderdeel
van de belangrijke resultaten, die in Amelungs publicaties te
vinden zijn. Want zijn onderzoek reikte veel verder. Hij vroeg
zich af welke de voorwaarden konden zijn, waaronder in de
idg. oertaal grondvocaal, eerste of tweede trap optrad en volgens
welke klankwetten de vocalen en diftongen van het oorspronke-
lijke stijgingssysteem in de afzonderlijke talen veranderd zijn.
In zijn geschrift: „Die Bildung der Tempusstamme durch
Vokalsteigerung im Deutschenquot; tracht hij deze vragen te be-
antwoorden en vergelijkt daartoe de Ablaut der sterke verba
in het germ., gr. en lat. Hij beschouwt dus de vokalen in de
gelijke functie, die ze in de genoemde talen bekleden. Op deze
wijze vond hij, dat alle sterke werkwoorden in het germ., met
korte klinker in het praes., die alle tot de „d-reeksquot; hoorden, in
twee klassen te verdelen waren : de verba met ë en die met a.
Beide klassen zijn ook in het gr. en lat. te vinden. De vocaal-
wisseling van de verba uit deze klassen vertoont twee vocaal-
rijen, die tot een Europese ë- en d-rij kunnen worden terugge-
bracht. De volgende identificering was nu te maken :
Europees ë = gr. ë, lat. ë, germ. ë en ó.
Europees d — gr. d en d, lat. d en d, germ. d.
De germ. 6 had dus niets te maken met de lat./gr. d, volgens
Amelung. De Europese d zou de nakomeling zijn van de eerste
stijging d van de idg. d-reeks en Europees ë zou beantwoorden
aan de idg. grondvocaal d. Amelung heeft dus een stap vooruit-
gedaan door de germ. d, in de buiu-t van nasalen en liquidae
te scheiden van de gr./lat. o. Verder berustte volgens Schleicher's
systeem de Ablaut bairan — bar op de wisseling tussen tweede
reductie en grondvocaal, een jonge ontwikkeling, daar in de
„oertaalquot; geen reductie bekend was ; volgens Amelung is deze
Ablaut een wisseling tussen grondvocaal en eerste stijging, het
overgeleverde resultaat van een gebeurtenis in de „oertaalquot;.
Hoe staat het nu met het gr. en lat. ? Aan de germ. verba met
e in het praes., d in het praet. beantwoorden de gr. met ë-ö :
go. hlifan—hlaf: gr. xUmco-xéxXocpa. Maar aan de germ.
verba met d in het praes., ö in het praet. beantwoorden de gr.
klassen êaXXm-réiaXa en oCco-ddcoda. Hier heeft zich, zegt Ame-
lung, de idg. d in het gr. gesplitst in d en d.
De verba met diftong in het praes. werden reeds door Bopp
gerangschikt in de i- en de ö-reeks ; die leverden geen moeilijk-
heden op, zoals de d met zijn splitsingen. Het volgende schema
voor de Ablaut en daarmee voor het vocalisme van idg.. Europees,
gr., lat. en germ. was het resultaat van Amelung's onderzoek
(vgl. ook Amelung, ZfdA. 18, 161 vgg.) :
idg. |
eur. |
gr. |
lat. germ. | |
i- grondvoc. |
I |
i |
i |
r I |
reeks eerste trap |
di |
ëi |
ëi |
ëi l |
tweede trap |
di |
di |
di; öi |
di; öi di |
ö- grondvoc. |
ü |
ü |
ü |
ü ü |
reeks eerste trap |
du |
éu |
ëu |
ëu ëu (ü) |
tweede trap |
du |
du |
du; du |
du; öu du |
grondvoc. |
d |
ë |
ë |
ë ë;ö |
reeks eerste trap |
d |
d |
d; ö |
d; ö d |
tweede trap |
^ |
d |
d(ri);lt;o |
d(ê); ö ö |
Amelung volgt dus nog geheel het systeem, dat door Schleicher |
voor de idg. grondtaal was opgesteld. Schleicher's systeem had
echter reeds vele aanvallen te verduren gehad. Scherer immers
^d het al veranderd in een systeem met één stijging. Vooral
de tweede stijgingstrap van de a-reeks, ad was een onding.
De kritiek valt Amelung dan ook vooral op dit punt aan, zo b.v.
Leo Meyer in KZ. 21, 341. Amelung's verdediging tegen deze
aanval is te vinden in KZ. 22, 361, een artikel, dat vooral hierom
belangrijk is, omdat Amelung er een twijfel uitspreekt aan het
conservatisme van het Indische vocahsme (blz. 369). Aan Euro-
pees é beantwoordt altijd Indische d, maar aan Europese d be-
antwoorden zowel Indische d als c. Gewoonlijk nam men aan,
dat de idg. grondtaal één d heeft gehad, waaraan de Indische
geheel beantwoordt, en dat deze d zich in het Europees gesplitst
heeft in d en ë. Maar, zegt Amelung, met evenveel waarschijnlijk-
heid kan men aannemen, dat in het idg. twee a-klanken zijn ge-
weest, waaraan Europees a en é beantwoorden. Uit deze uit-
spraak blijkt, dat Amelung niet meer vast overtuigd was van de
hogere ouderdom in alle opzichten van het vocalisme der Indische
talen boven dat van de Europese.
Nog een belangrijke winst heeft Amelung's onderzoek op-
geleverd. In het voorbijgaan hebben we reeds aangestipt, dat
Amelung een afwijkende meening had over de germ. ó. Deze
kwam niet overeen met de gr. en lat. o. (Vgl. Tempusstamme
blz. 52 vgg. en vooral ZfdA. 18 blz. 205 vgg.). Hij houdt de germ.
o voor een vertegenwoordiger van de Europese ë, omdat de ö
voorkomt in vormen, waarin, bij vergelijking met andere Ab-
lautsklassen, de grondvocaal zou moeten staan. Vergelijk b.v.
go. halpansmetgibans (lt; *gèhans),olbaürum met gêhum (volgens
Scherer af te leiden uit *gëgbum, met grondvocaal ë). Bovendien
beantwoorden in de verwante talen aan deze germ. o juist
dezelfde klanken als aan de germ. ë. Het bijzondere is, dat o
altijd ë vertegenwoordigt vóór /, m, n, r. Alléén aan de invloed
van deze medeklinkers kan het optreden van de o voor ë niet
geweten worden, dat bewijzen vormen als ohd. helpan, go.
hilpan. Er moet nog een factor geweest zijn en als zodanig wijst
Amelung het idg. accent aan. De klinker moet op deze plaatsen
weggevallen zijn. De aanwezigheid van de liquida of nasaal
tussen twee consonanten bevorderde de ontwikkeling van een
epenthetische vocaal met aanvankelijk onbestemde kleur. Zoals
men ziet is Amelung met deze conclusie dicht bij de onder-
stelling van sonantische liquidae en nasalen geweest.
Twee belangrijke feiten heeft Amelung's onderzoek opgeleverd:
hij durfde het vermoeden uit te spreken, dat de grondtaal twee
verschillende ö-klanken zou bezeten hebben, beantwoordend
aan de europese é en a en hij introduceert het principe van vocaal-
reductie of vocaaluitstoting in Ablautsvormen, onder invloed van
het accent. Hiermede zijn eigenlijk de grondslagen genoemd,
waarop het onderzoek in de volgende jaren verder zal bouwen.
Aan de jonggestorven geleerde is het niet gegund geweest zelf
zijn aangevangen arbeid te voltooien.
De ontdekking van de sonantentheorie hing in deze jaren
in de lucht. Onafhankelijk van Amelung leidde Osthoff in een
onderzoek naar de n-declinatie (PBB. 3, 52) het vroegere bestaan
van sonantische liquidae af en in 1876 verscheen Brugmann's
studie over „Nasalis sonans in der indogermanischen Grund-
sprachequot; (Curtius Studien 9, 287), welke de basis werd voor de
theorie der sonanten. Uit hetzelfde jaar dateert ook het artikel
van K. Verner „Eine Ausnahme der ersten Lautverschiebungquot;
(KZ. 23, 97). Hiermee werd de aandacht gevestigd op het accent
als factor voor klankveranderingen in de taal; in de door Verner
gesignaleerde verschijnselen bleek het germ. een herinnering
aan het idg. accent bewaard te hebben. En deze ontdekking
diende natuurlijk ook weer ter versteviging van de sonanten-
theorie. Maar de reeks van nieuwe vondsten is nog niet voltooid.
Want in dezelfde band van Curtius' Studien bevestigde Brugmann
het door Amelung uitgesproken vermoeden, dat er twee idg.
a-klanken zouden zijn geweest; door vergelijking van woorden
met ê of O als stamvokaal in het gr. en lat. met de beantwoordende
in het Indisch, vond Brugmann, dat er minstens twee d-klanken
in het idg. geweest moesten zijn, waarvan skr. d, gr./lat. o, ë
de nakomelingen waren. Ja, er moesten nog meer a's geweest
zijn, want b.v. in skr. pita, gr. narriQ, lat. pater kan geen van
beide bekende d-kleuren als grondslag dienen. Het optreden
van de verschillende d-kleuren zou van het accent afhangen.
Amelung en Brugmann konden zich nog niet geheel los maken
van het stelsel van stijgingen, dat Schleicher opgesteld had, en
evenmin van de drie grondvocalen, waarop dit systeem gebouwd
was. Zij zochten een compromis te sluiten door van verschillende
a-kleuren te spreken, die in het Indisch zouden zijn samen-
gevallen, in het Europees in andere vocalen zouden zijn over-
gegaan. Het bleek een hachelijke onderneming om deze stelling
tegen aanvallen te moeten verdedigen. H. Collitz (BB. 2, 291)
en J. Schmidt (KZ. 25, 1) kwamen met kritiek, onder invloed
waarvan Brugmann zijn mening wijzigt. (MU. 3, 91 vgg.).
Omvergeworpen werd de stelling van de drie grondvocalen door
de ontdekking van de palatalenwet. Deze wet is door verschillen-
de geleerden ongeveer gelijktijdig ontdekt: H. Collitz (BB. 2, 305
en BB. 3, 177), F. de Saussure (MSL. 3, 369 en Mémoire
blz. 18). In de Indische talen komt aan het begin van een woord
soms een palatale consonant voor, die uit een gutturaal ontstaan
kan zijn. Bij vergelijking met de Europese talen blijkt, dat,
waar het Indisch palataal gevolgd door d heeft, het Europees steeds
de groepen kë, gë, ghë vertoont. De palatalenwet zegt nu, dat
in het Indisch in de genoemde gevallen een palataal is ontstaan
uit een gutturaal of velaar, door invloed van de volgende pala-
tale klinker. Uit de Europese voorbeelden kan men makkelijk
zien welke palatale klinker dat geweest is, maar toch durfden
velen nog niet direct van idg. ë spreken. Zo spreekt F. de Saussure
in zijn „Mémoire sur le système primitif des voyelles dans les
langues indo-européennesquot; over a^, Og en i4 in het idg., die
beantwoorden aan Europese ë, d, d, hoewel hij blz. 22 tot de
conclusie komt, dat het schema voor de Europese talen gevonden
in zijn geheel getransporteerd kan worden naar de idg. taal.
De Saussure schroomde om van idg. è en d te spreken, omdat
hij meende, dat er enig klankverschil bestond tussen de idg.
en de Europese vocalen. De Saussure's boek verscheen in 1879 ;
het dient hier verder als leiddraad bij de beschrijving van de
vordering van het onderzoek tot het genoemde jaar. Want wel
zijn in enkele ontdekkingen anderen de Saussure misschien vóór
geweest, maar nergens vindt men toch zo'n bewonderenswaardige
samenvatting en uitbreiding van de tot dan toe verkregen resul-
taten.
Allereerst was het noodzakelijk vast te stellen hoe de sonanten
zich in het gr., lat. en germ. verder ontwikkeld hadden. In het
germ. ontstond altijd ó of ö gevolgd of voorafgegaan door
liquida of nasaal; een andere uit het oerg. stammende ö was
er niet. Maar in het gr. en lat. ontstonden verschillende klinkers,
terwijl soms de nasaal of liquida geheel verdween. Deze later
ontstane klinkers brengen verwarring bij de pogingen om het
idg. vocalisme te reconstrueren. De woorden met oorspronkelijke
sonant moeten dus eerst opgespoord worden. Hieraan is het
eerste hoofdstuk van de Saussure's boek gewijd. Daarna pas
was het mogelijk de klinkers, die uit idg. sonanten ontstaan
waren, te scheiden van de klinkers, die idg. vocalen vertegen-
woordigen.
Boven is reeds gezegd hoe door de palatalenwet de idg. ë be-
wezen werd ; het bestaan van de ö in de Europese en ook in
de idg. taal wordt bewezen door de Ablaut. We vinden b.v.
go. hlifan—hlaf, gr. xUmoj—xégt;cko(pa, in het germ. dus een
Ablaut ëjd, in het gr. ëjö. Maar in andere gevallen wisselt
germ. d wel met 5 en nooit met ë, b.v. go. agis met het praet.
praes. ög en alle werkwoorden van de zesde klasse. Maar aan
déze germ. d beantwoordt in het gr. ook een d; go. agis —
gr. d';i;o?, go. ala — lat. aio. Voor germ. d vinden we dus nu
eens gr. d, dan weer gr. d. Heeft d zich in het gr. en lat. ge-
Mitst of zun oorspronkelijke ä en o in het germ. samengevallen ?
Ongetwyfeld is het laatste het geval, want go. d = gr /lat
ä wisselt nooit met é in Ablautsvormen, maar go. d = gr.'/lat'
o wisselt zeer regelmatig met ë / het verschil tussen d en o komt
m de Ablaut tot uiting, het moet reeds in het idg. bestaan hebben
(vgl. Mémoire 51/52). De volgende tabel is nu op te stellen •
idg. a,(e),a, (o), A (a) = gr./italisch ë, o, d = noordeur. ë, d;
waarbij dan nog i en ä komen.
Vijf korte klinkers plus vier medeklinkers, die onder bepaalde
omstandigheden als khnkers kunnen dienst doen, zijn hiermee
voor het idg. vastgesteld en ieder systeem, dat op drie korte
klinkers gebouwd is, moet onjuist zijn.
Door de vele taalvergelijkende onderzoekingen uit deze jaren
was ook gebleken, dat er te veel verschillen tussen de Europese
talen waren om de hypothese van de Europese grondtaal noe te
kunnen volhouden.
Uit de bovenstaande tabel blijkt tevens, dat in het germ
ä en O zijn samengevallen. Langs andere weg was H. Paul tot
dezelfde conclusie gekomen. Hij merkte n.1. op, dat de o in
Keltische woorden in het germ. door d werd weergegeven,
b.v. Keltisch-lat. Moguntiacum, ohd. Maginza (PBB. 6, 195).'
De lange klinkers namen in het systeem door Schleicher ge-
grondvest, de plaats in van stijgingen van de korte. De Europese
grondtaal had volgens Amelung een ä als tweede trap van ë
en deze G had in het gr. en lat. d, ë, ö, in het germ. ö opge-
leverd. Men meende toen, dat het germ. geen ë had ; volgens
Schleicher had de go. ë zich immers uit d ontwikkeld. Ook het
stelsel van lange klinkers moest herzien worden. Nu bij de korte
vocalen het conservatisme van gr. en lat. was vastgesteld, rees
natuurlijk het vermoeden, dat ook de lat./gr. è en 5 van oudere
datum zouden zijn dan de d van het skr., m.a.w., dat het skr.,
evenals bij de korte vocalen, ë en ö in ä zou hebben laten samen-
vallen. De Europese ë is aangetoond door A. Fick, BB.2, 204 vgg.
en de palatalenwet bewees, dat ë ook reeds in het idg. aanwezig
was. Het gr. en lat. hebben behalve de è nog a en ö ; het germ.
alleen nog ö. Evenals bij de korte klinkers bewijst de Ablaut
ook hier, dat van ouds d en ö gescheiden zijn geweest.
Een tweede vraag is of de lange klinkers ook als wortelvocalen
kunnen voorkomen of alleen in Ablautsvormen als stijgingen
van de korte grondvocalen. Men helde over tot de veronder-
stelling, dat alleen ë grondvocaal kon zijn, omdat ë zo vaak als
zodanig voorkomt; ë kon wisselen met d en beiden konden
dan met andere vocalen of met de sonanten tweeklanken vormen
(zie b.v. de tabel van idg. wortels bij de Saussure, Mémoire 135).
Zo beschouwt de Saussure d, ê, ö als ontstaan uit tweeklanken.
Voorbeelden van lange klinkers in de wortel geeft Bechtel,
Hauptprobleme, 7. Capitel. Maar de kwestie, of de lange klinkers
in het idg. ontstaan zijn uit korte, is voor het hier beoogde doel
van weinig belang. Hier interesseert alleen het feit, dat het
idg. ze werkelijk bleek te bezitten en het vocalisme van het
idg. nu gereconstrueerd was met vij^ lange en vijf korte vocalen,
waarbij men dan nog vier sonanten kan rekenen. De Saussure
tracht ook lange sonantische liquidae en nasalen aan te tonen
(Mémoire blz. 239 vgg.). Het is echter de vraag of deze inder-
daad ook bestaan hebben in het idg. Brugmann neemt ze in
zijn Grundriss aan (1886 deel I blz. 20). Tégen lange sonanten
argumenteert Bechtel, Hauptprobleme, blz. 215-233.
Het gevonden stelsel van twee maal vijf vocalen behoeft nog
een aanvulling. Brugmann wees er in Curtius' Studiën 9, 381
op, dat de klinker van skr. pita—gr. narrjQ—^lat. pater—go.
fadar en skr. sthitd—gr. azató?—lat. status niet dezelfde kan
2;ijn als «1 (e) of a^fo). Want a^ of a^ kwamen alleen voor in wortels,
die op consonant uitgingen. Deze „Ogquot; kon op het eind van de
wortel staan, zoals in pa-ter, sta-tus ; De Saussure onderzoekt
de kwestie van Og nader (Mémoire blz. 175 vgg.) en komt tot
de conclusie, dat deze i in het skr. een reductie moet zijn van d.
Volgens het door de Saussure opgestelde systeem, waarbij lange
klinkers uit tweeklanken ontstaan zouden zijn, kan reductie
van ä verschillende klinkers opleveren. In deze uitzonderings-
gevallen is echter „une espèce d'ë muetquot; ontstaan, voortgekomen
uit de oorspronkelijke reductievocalen (blz. 178). Aan het
klinkerstelsel van het idg. moet dus nog toegevoegd worden
deze reductieklinker, die men tegenwoordig aanduidt met de
naam sjwa en het teken a.
Dat het idg. korte tweeklanken bezat, is gebleken uit de
Ablaut; ä, ë, o, kunnen met i, u als tweede element combinaties
vormen. Theoretisch kunnen ä, è, 5, die immers ook als grond-
vocalen kunnen voorkomen, dergelijke combinaties aangaan.
Maar practisch zijn de lange diftongen moeilijk te bewijzen.
Schleicher schreef ze wel toe aan het idg., maar daar ze voort-
vloeiden uit zijn systeem en dit systeem onjuist bleek, heeft
Schleicher's getuigenis geen waarde. Van de öu en de ëi zijn
sporen te vinden in het germ. en de klassieke talen ; waarschijnlijk
zijn er dus wel meer geweest. Maar het is beter om deze inge-
wikkelde kwestie hier te laten rusten en voor uitvoeriger be-
handeling te verwijzen naar het betreffende hoofdstuk.
Nu het idg. vocalisme in zijn hoofdlijnen gereconstrueerd is,
komen, bij vergelijking met de in het oerg. optredende vocalen
de overgangen, die in het oerg. hebben plaats gehad, duidelijk
aan den dag. In het voorgaande zijn terloops al enkele van die
veranderingen gebleken. De korte ä en ö zijn samengevallen
in ä, de lange ä en ö in ö / in het go. was de ë in ï over-
gegaan, Grimm had al opgemerkt, dat in de westgerm. en noord-
germ. dialecten soms ë, soms ï optrad voor oude ë. De verdeling
van ë en i blijkt hier aldus te zijn, dat i optreedt voor gedekte
nasaal en voor i in de volgende syllabe. Eveneens aan Grimm
danken we de ontdekking van de a-Umlaut in het west- en
noordgerm., die van een i een ë, van een ü een ö maakte voor a
in de volgende syllabe ; dezelfde overgangen hadden in het
go. plaats voor onmiddellijk volgende h of r. Verder heeft het
germ. in plaats van een sjwa een d, in plaats van de sonanten
de combinaties ul, um, un, ur (go. or). Van de tweeklanken
is éi gemonoftongeerd tot ï, de lange tweeklanken zijn alle
verkort of hebben hun tweede element verloren. Misschien is
de tweeklank éi in het germ. gemonoftongeerd tot ë. Want
terwijl de idg. ë in het noord- en westgerm. d wordt (b.v. lat.
sê-men, go.—séps, ned. zaad) is er een germ. ë, die in het west-
germ. diftongeert (vgl. go. Krëks, ohd. Chriah, ned. Griek).
Deze ê zou, volgens sommigen, uit éi ontstaan zijn.
Deze veranderingen in acht nemende komt men tot opstelling
van het volgende klinkerstelsel voor het oerg.:
korte klinkers : d, ë, ï, ü
lange klinkers : 5, ë^, ë^, ï, ü
tweeklanken : di, ëi, du, ëu.
Sonanten en lange tweeklanken ontbreken.
Niet allen zijn het in alle opzichten eens met deze reconstructie.
Müllenhoff, Scherer, Amelung e.a. hadden aangenomen, dat
zich voor /, m, n, r, waar deze in het idg. sonantisch waren,
in het oerg. een o ontwikkeld had; Paul, Brugmann e.a. namen
ö aan. Van de latere onderzoekers sluiten Collitz en Bremer
zich weer bij Müllenhoff c.s. aan. Collitz keert trouwens ook
terug tot de mening, dat het go. vocalisme het dichtst bij het
oerg. zou staan, (zie zijn artikel „Early germanic vocaüsmquot;,
in MLN. 33). De ë zou in het oerg. overal i zijn geworden.
Collitz onderscheidt drie periodes in de ontwikkeling van het
germ. vocalisme :
I de protogermaanse fase,
II de primitief-germaanse fase,
III het westgermaanse vocalisme.
Het begin van de protogermaanse fase stelt hij op ongeveer
1000 v. Chr. Hierin vallen de praegermaanse veranderingen, dat
zijn de veranderingen in de idg. stamtaal, welke het germ. gemeen
heeft met andere idg. talen, als ook de veranderingen, die zeer
vroeg in het oerg. hebben plaatsgehad. In de protogermaanse fase
zijn idg. a en O samengevallen. Om de leegte van de idg. o aan te
vullen heeft zich in deze fase een nieuwe o ontwikkeld en wel uit de
sonanten. Hij sluit zich in dit laatste aan bij Bremer IF. 26.
Primitief-germaans is de periode, die onmiddellijk voorafgaat
aan de breuk tussen west-/noordgerm. en oostgerm. De ë en
de O hebben in deze fase een neiging ontwikkeld om in de
hoge klinkers i en ü over te gaan, behalve voor r of h. Deze
zelfde consonanten bewerken gelijktijdig een overgang van idg.
i en ü in ë en ö. Het go. geeft het best de primitief-germaanse
fase weer.
In het west- en noordgerm. tenslotte treden Umlaut en breking
op, als derde ontwikkelingsfase.
Het is duidelijk, dat Collitz met deze reconstructie een paral-
lelisme heeft willen trachten aan te wijzen in de ontwikkehng
van idg. ë en o. Het is echter jammer, dat hij hiertoe enige
twijfelachtige overgangen moet aannemen. Want behalve de
moeilijk te bewijzen en tegen de in de dialecten gevonden toe-
standen ingaande ontwikkeling van idg. ip,, n, f tot ol, om,
on, ar, moet hij nog de algemene overgang van de ë naar i en
van de ö naar ü aannemen. En al vertoont het go. een ver-
bazingwekkend duidelijk streven naar symmetrie in zijn klinker-
stelsel, voor de andere dialecten zegt dit weinig. Het systeem
door Colhtz opgesteld is aldus :
idg.
protogerm.
prim.germ.
westgerm.
9 l, m, n, r
d O
f 'ë
De volle lijnen duiden spontane overgangen aan, de gestip-
pelde, overgangen die alleen onder bepaalde voorwaarden plaats
hebben.
Om de verdere ontwikkeling der meningen over het germ.
vocalisme te kunnen begrijpen, is het noodzakelijk eerst de
ontwikkeling van de moderne taalwetenschap in het algemeen
te beschouwen.
Er is nu wel geconstateerd, dat er allerlei veranderingen
hebben plaats gehad, maar deze ontdekkingen verschaffen nog
geen tevredenheid. Want ze doen vele vragen rijzen: hoe moet
men deze veranderingen opvatten en hoe zijn ze ontstaan ? Wat
is de oorzaak of zijn de oorzaken ervan en hoe vinden ze plaats,
plotseling of geleidelijk ? Met deze vragen komen we allereerst
op het gebied van de phonetiek, de bestudering van de taal-
klanken.
Ook deze studie begint pas goed voortgang te maken in de
19de eeuw. De taalbeschouwing was, zoals we zagen, in het begin
van die eeuw sterk onder invloed van de romantiek. De taal
beschouwde men als een zelfstandig organisme, dat zich ont-
wikkelde, een periode van bloei doormaakte en dan begon te
vervallen. Vandaar ook het geloof, dat de oertaal eenvoudig
en ongecompliceerd moest zijn ; de latere veelheid van klanken
was een teken van verval. Vandaar ook het energieke zoeken
naar de oertaal, waartegen het bestuderen van de klankver-
anderingen — de vervalstekenen — op de achtergrond trad.
Aan Grimm echter viel, zoals we zagen, de grote regelmaat op,
waarmee sommige klinkerveranderingen plaats hadden, en nog
vóór Schleicher begon de naam „klankwetquot; op te komen. Na
ongeveer 1870, toen de romantiek begon plaats te maken voor
het realisme, kwam er meer voortgang in de bestudering der
taalklanken ; de „klankphysiologiequot;, waarbij men onderzocht hoe
de taalklanken gevormd worden en wat er in de spraakorganen
gebeurt, wanneer een klank verandert, werd een zelfstandig
onderdeel van de taalwetenschap. De stelling van de periodes
van ontwikkeling en verval maakte plaats voor de stelling,
dat de taal in een voortdurende ontwikkeling is. Men verdeelde
de klankveranderingen in combinatorische (heterogene) en
spontane (autogene) overgangen, een verdeling, die tot op heden
gehandhaafd is. Onder de eerste vallen alle veranderingen,
waarbij invloed van omringende klanken is aan te wijzen, hoe
men zich die dan ook in elk bijzonder geval denken moet, b.v.
assimilatie, dissimilatie. Umlaut enz. ; onder de tweede die,
waarbij zo'n invloed niet direct te bespeuren is. Aanvankelijk
overheerst in deze beschouwingen het begrip „klankwetquot; en
blijft de eigenlijke studie der klanken nog op de achtergrond.
Kort na 1870, in het voor de taalwetenschap zo belangrijke jaar
1876, werden een reeks wetten gevonden, zoals Verner's wet,
de palatalenwet, en de regelmaat, die in de werking van deze
wetten bleek, voerde tot de stelling, die veel verdedigers vond,
dat de klankwetten zonder uitzondering werken. Deze stelling
werd vooral verdedigd door een groep, die zich de „Junggrama-
tikerquot; noemde. Hiertoe horen o.a. Osthoff, Leskien, Brugmann,
Paul, Delbrück. Alle uitzonderingen, die er op de klankwetten
te vinden waren, schoven zij op de werking van de analogie.
Met deze stelhng hebben de „Junggramatikerquot; grote beroering
verwekt.
Aanvankelijk scheidden zij streng de physiologische klank-
wetten van de analogie, die alleen psychologische oorzaken had.
Later erkenden zij, onder invloed van de kritiek, dat er ook
een psychologisch element in de klankwetten zit. Maar in hun
beschouwing trad toch de mechanische werking van de klank-
wetten het meest op de voorgrond. Hun regel van de klank-
wetten heeft tenslotte protesten van alle kanten opgewekt. Een
verwoede strijd brak los en is eigenlijk nu nog niet helemaal
uitgewoed, want er is nog geen eenstemmigheid van oordeel
over de betekenis der klankwetten. Wel gelooft niemand meer,
dat de werking der taalwetten geen enkele uitzondering toelaat,
maar velen nemen toch deze werking in principe wel aan. Vaak
drukt men zich voorzichtiger uit en vervangt de term „klankwetquot;
door „tendenzquot; of „neigingquot;. In 1900 probeerde E. Wechssler
een antwoord te vinden op de vraag „Giebt es Lautgesetze?quot;,
welke vraag hij bevestigend beantwoordt, maar daarbij de werking
zonder uitzondering in het midden laat.
Ondertussen waren andere takken van wetenschap belangrijk
gegroeid. Nieuwe ideeën, vooral ook op maatschappelijk gebied,
waren binnengedrongen in de wereldbeschouwing van de mens.
Psychologie en philosophie hadden in het eind van de 19de
eeuw een belangrijke ontwikkeling doorgemaakt en dit alles
miste zijn uitwerking op de taalwetenschap niet. Meer en meer
drong het besef door, dat taal in de eerste plaats spreken en
horen is en dat geschreven taal pas in de tweede plaats komt;
dit bracht vooral de studie der taalklanken een vernieuwing.
In de phonetiek ontstonden nieuwe stromingen. Waar kon men
de taalklanken beter bestuderen dan aan de levende mens?
Zo ontstond de experimentele phonetiek, die, hetzij met natuur-
lijke hulpmiddelen (gezicht, gehoor, tastzin), hetzij met speciaal
geconstrueerde instrumenten, de bewegingen van de spraak-
organen bij de vorming der taalklanken en bij de klankovergangen
Waarneemt en registreert. Zo werd een veel nauwkeuriger beeld
verworven van de bewegingen der spraakorganen bij het spreken.
Anderen weer houden zich vooral bezig met het horen, de
acoustische zijde.
Als hulpmiddel bij taalstudie is ook de psychologie onont-
beerlijk. Niet alleen psychologie van het individu, maar ook
van de gemeenschap, daar taal immers ook door een gemeenschap
gebruikt wordt. Uit dit laatste feit vloeien ook allerlei taalkwesties
van sociale aard voort.
De vooraanstaande plaats, die Duitse taalgeleerden tot nu toe
-ocr page 38-ingenomen hadden, werd nu bezet door anderen. Baanbrekers
voor de nieuwe taalbeschouwingen kwamen niet meer uit Duits-
land, maar uit de kring van Franse en Zwitserse geleerden, waar-
toe behoorden F. de Saussure, A. Meillet, J. Vendryès, Gram-
mont e.a. Zij uitten het vermoeden, dat de klanken van een taal
een systeem zouden vormen (vgl. b.v. Vendryès, Le langage,
hfdst. 2). Wie een vreemde taal spreekt zal merken dat hij, om
de juiste uitspraak te verkrijgen de stand van zijn spraakorganen
moet veranderen. Want iedere taal heeft een eigen articulatie-
basis en een eigen systeem van klanken. Soms treden er verande-
ringen op, voortkomend uit bepaalde tendenzen in de taal.
Men kan deze tendenzen verdelen in algemene, die voortvloeien
uit de algemene psyche van de mens en dus in iedere taal kunnen
optreden, en speciale, die verband houden met het systeem van
een bepaalde taal.
Op deze beschouwing van de taalklanken als een systeem is
een nieuwe methode van phonetisch onderzoek opgebouwd,
de phonologie, waarvan men Baudouin de Courtenay als de
grondlegger beschouwt. Maar de grondslagen van de phonologie
zijn reeds te vinden in de werken van F. de Saussure.
De phonologie tracht verband te vinden tussen de verschillende
klankovergangen, die in een taal plaats vinden en ze te verklaren
als voortvloeiende uit de neiging om evenwicht in het systeem
te bewaren of te verkrijgen. Tot deze school horen in hoofdzaak
Slavische onderzoekers, het centrum is Praag. Hun verhande-
lingen worden gepubliceerd in de „Travaux du cercle linguistique
de Praguequot;, waarvan het eerste deel dat aan de phonologie
gewijd is, dateert van 1931 (dit is het vierde deel van de „Tra-
vauxquot;). De phonologie is het eerst als zelfstandige tak erkend
op het linguistencongres te den Haag gehouden in 1928
(vgl. Actes du premier congrès international de linguistes,
Leyde 1930).
Daar de verschillende termen, waarvan de phonologie zich
-ocr page 39-bedient, niet door allen in dezelfde betekenis gebruikt worden,
laten we hier enkele definities volgen.
Phonologie is volgens de in de „Travauxquot;, vierde deel, blz. 309
voorkomende definitie : een onderdeel van de linguistiek, be-
handelend de phonetische verschijnselen van het standpunt
van hun functie in de taal (la langue).
Phonetiek wordt terzelfder plaatse aldus gedefinieerd : hulp-
wetenschap van de linguistiek, behandelende de phonetische ver-
schijnselen van taal (langage), afgescheiden van hun functies
in een taal (langue).
De phonologie werkt met phonemen. De definitie, die de
Travaux van dit woord geven, is vrij vaag : phonologische eenheid,
die niet onderverdeeld kan worden in kleinere en eenvoudigere
phonologische eenheden. Beter is de term phoneem toe te lichten
met een voorbeeld. In het ned. bestaat klankverschil tussen
de O van boom en van boor, maar ze vormen één phoneem, omdat
het klankverschil veroorzaakt wordt door de omringende con-
sonanten. Het klankverschil van deze twee vocalen kan nooit
betekenisverschil van het woord meebrengen. Anders is het
met de e van ned. ben en die van been. Dit zijn twee phonemen,
Want het verschil in klankwaarde wordt niet veroorzaakt door
de omringende consonanten en de betekenis van de woorden
hangt af van de klankwaarde van de klinker.
De phonologie werkt graag met de klinkerdriehoek. Wanneer
men de articulatiepunten van de verschillende klinkers in tekening
brengt, dan zal men ongeveer onderstaande figuur verkrijgen.
De dikke lijn stelt het harde verhemelte, de gestippelde het
Zachte verhemelte voor.
unbsp;. e ^
O-
ä
(Vgl. de Röntgenfoto's in O. G. Rüssel, The vowel.)
-ocr page 40-De uiterste punten zijn a - i - u, die men zou kunnen opvatten
als de hoekpunten van een driehoek, op welker zijden de e en
de O liggen :
Deze klinkerdriehoek is op zich zelf niets nieuws. Men werkte
er geregeld mee in diverse variaties voordat het systeem van
Bell-Sweet in gebruik kwam. De driehoek bleef ook daarna nog
in gebruik bij degenen, die de klinkers van acoustisch standpunt
bestudeerden (zie Zwaardemaker-Eykman, blz. 107—111 ;
Sievers, Phonetik blz. 76—91),
Men zal moeten toegeven, dat deze driehoek heel wat over-
zichtelijker is en makkelijker werkt dan de ingewikkelde tabel
van Bell-Sweet. Maar wie werkt met de klinkerdriehoek moet
er rekening mee houden, dat de lippenarticulatie niet is aan-
gegeven en dat de figuur gestyleerd is. In werkelijkheid is de
driehoek heel wat stomphoekiger en onregelmatiger dan de gelijk-
benige driehoek op papier.
Een poging om met behulp van de klinkerdriehoek de over-
gangen in het germ. tot één tendenz terug te brengen heeft
Prokosch gedaan (The germ. vowelshift). Bij de lange klinkers
hebben de volgende veranderingen plaats : oerg. ë wordt i
het noord- en westgerm. d, idg. d en idg. ö vallen in het oerg.
samen, oerg. ö wordt in vele latere dialecten ü. De beweging
van de klinkers schijnt de richting van de wijzers van de klot
te volgen;
ü i
\
ó è
^ /
a
Bij de korte klinkers volgt de beweging juist de tegengesteld
richting : oerg. ü wordt west- en noordgerm. ö door a-Umlaut
idg. ö en idg. d vallen samen in oerg. d ; oerg. d wordt in de
west- en noordgerm. dialecten ë door i-Umlaut; oerg. ë wordt
i in sommige posities, maar ook ï wordt ë door a-Umlaut. Dus
deze beweging :
ü ï
/
Dat de i tegen de draad ingaat verklaart Prokosch hierdoor,
dat ë en I in het oerg. één phoneem waren ; voor i in de volgende
syllabe en voor nasaalverbindingen sloeg de articulatie door
naar de ï; voor a in de volgende syllabe naar ë. Over de ver-
klaring van deze bewegingen zegt Prokosch het volgende. Wan-
neer de tong in rust is, komt de stand ervan ongeveer overeen
met die bij de i-articulatie. De korte klinkers zouden dus een
neiging vertonen om zich naar de ruststand toe te bewegen,
terwijl de lange zich juist van de ruststand af zouden bewegen.
Hoe is dit verschil in beweging bij de lange en de korte klinkers
te verklaren ? Prokosch meent de volgende verklaring te kunnen
geven. De articulatie van een klank wordt des te energieker
hoe sterker hij tot het bewustzijn doordringt. De lange klinkers
dringen door de lange duur van hun articulatie sterker tot het
bewustzijn door dan de korte ; hun articulatie is dus energieker
en vandaar de beweging van de ruststand af. Er is ook nog een
acoustische kant aan de zaak, zegt Prokosch ; de lage klinkers
dragen verder dan de hoge ; in de beweging van de ruststand
af zou dus een neiging tot betere verstaanbaarheid tot uiting
komen. Deze laatste opmerking is onjuist. Van i tot a betekent
de beweging inderdaad een verlaging, maar van a tot u een
verhoging.
Er zijn verschillende tegenwerpingen tegen Prokosch' be-
weringen te maken. Bij de lange klinkers heeft hij de diftongering
van tot ia, later ie, l, waarin een, aanvankelijk gedeeltelijke,
verhoging van de articulatie van deze ê blijkt, weggelaten. Dit
gaat recht tegen de beweging in, terwijl de overgang in tijd toch
niet veel verschilt met de overgang van e^ in d. Verder is ook
zijn stelling, dat è en i één phoneem zouden zijn in het oerg.
aanvechtbair. Was dit zo, dan moet ook in alle gevallen, dat
idg. ï of idg. ë voor een nasaalverbinding of voor een i in de
volgende syllabe staat, in het germ. een i optreden, en in alle
gevallen, waarin een a in de volgende syllabe staat moet idg.
ë en idg. i in het germ. als ë verschijnen. Zoals verderop zal
blijken is er een hele groep van uitzonderingen.
Ten slotte nog een kort woord over de oorzaken, die tendenzen
tot klankverandering of klankwetten deden ontstaan. Veel vaste
grond heeft men hierbij niet onder de voeten. Men ziet op een
bepaald tijdstip een klankverandering in een taal optreden,
zonder enige houvast te hebben over de reden waarom die klank-
verandering juist daar en juist op dat tijdstip optreedt. Men
heeft vaak getracht om de oorzaak van klankveranderingen in
een taal in verband te brengen met de klimatologische en geo-
grafische omstandigheden, waaronder het volk leefde. Een volk,
dat van het lage land verhuist naar de bergen zou daardoor
een krachtiger ademhaling krijgen, wat allerlei klankveranderingen,
die met de expiratie samenhangen zou kunnen veroorzaken.
Sommige taalveranderingen zijn zeker te wijten aan vermenging
met een ander volk en worden dan door de z.g. substraatleer
verklaard. Andere, zoals assimilatie b.v., betekenen een ver-
gemakkelijking in het spreken, een zekere luiheid dus of slordig-
heid. Maar alle klankveranderingen zijn op deze manier geenszins
te verklaren ; er zijn er heel wat, die allesbehalve vergemakke-
lijkingen betekenen. Degenen, die met een klanksysteem werken,
brengen verband tussen de klankovergangen in een taal door
op de noodzakelijkheid van evenwicht in het systeem te wijzen,
zodat de ene verandering een andere veroorzaakt, net zo lang
tot het systeemsevenwicht hersteld is. Rest te onderzoeken
wat het eerst dit evenwicht verstoord heeft, en wat voor die
bepaalde taal evenwicht in het systeem betekent.
De klankveranderingen geschieden langzamerhand en zonder
dat de sprekers zich ervan bewust zijn. Soms kan men verschil
in articulatie waarnemen bij oude mensen en bij de jonge
generatie; klaarblijkelijk is dan een klankverandering bezig
zich te voltrekken. Maar de oorzaak blijft ook in dit geval meestal
duister.
Wanneer het lukt tussen de klinkerovergangen in het oerg.
enig verband aan te tonen, dan zou dat de weg kunnen openen
voor vergelijkingen met waarnemingen omtrent klinkers in ver-
wante talen en misschien kan die weg tot enig resultaat leiden.
Maar in het voorafgaande zagen we, dat er over de klinker-
overgangen zelf in het oerg. nog lang geen eenstemmigheid
heerst en we dienen dus eerst iedere overgang afzonderlijk te
bespreken.
Gebruikte werken :
Actes du premier congrès international de linguistes. Leiden 1930. Geci-
teerd : Actes.
A. Amelung, Erwiderung, KZ. 22, 361. 1874.
A. Amelung, Der Ursprung der deutschen a-Vocale. ZfdA. 18, 161. 1875.
Ch. BaUy, Le Langage et la Vie. Genève-Heidelberg. 1913.
P. Bachtel, Die Hauptprobleme der indogermanischen Lautlehre seit
Schleicher. 1892.
A. Bezzenberger, narede in Fick, Vergleichendes Wörterbuch III. 1874.
Pr- Bopp, Vergleichende Grammatik des Sanskrit, Zend, Griechischen,
Lateinischen, Litthauischen, Gotischen und Deutschen. Berlin
1833—1849.
Pr. Bopp, Ueber das Conjugationssystem der Sanskritsprache in Ver-
gleichung mit jenem der griechischen, lateinischen, persischen und
germanischen Sprache. Frankfurt 1816.
E. von Borries, Das erste Stadiimi des i-Umlauts ; Inleiding. Strassburg 1887.
Brugmann, Nasahs sonans in der indogermanischen Grundsprache.
Curtius Studien 9, 2. 1876.
K. Brugmann, Zur Beurteillung der europäischen Vokale ä, ë, Ö. M.U,
3, 91. 1880.
H. Collitz, Ueber die Annahme mehrer grundsprachliche ä-Laute. BB 2.1877.
H. Collitz, Der germanische Ablaut in seinem Verhältnis zum indoger-
manischen Vokalismus. ZfdPh. 15. 1884.
H. Collitz, Die neueste Sprachforschung und die Erklärung des indoger-
manischen Ablautes. BB. 11. 1886.
H. Collitz, The causes of phonetic change. Johns Hopkins University
Circular No. 325.
H. Collitz, Early germanic vocalism. MLN. 33.
G.nbsp;Curtius, Die Spaltung des a-Lautes. Blz. 9 vgg. van de Sitzungs-
berichte der Sächsischen Gesellschaft der Wissenschaften. 1864.
B,nbsp;Delbrück, Einleitung in das Studium der indogermanischen Sprachen.
5de uitgave. Leipzig 1908.
A. Fick, Europäisches ä und ë. BB. 2, 193.
E. Fischer-j0rgensen, Dialektgeografiens Betydning for Opfattelsen af
Lydforandringer. K0benhavn 1934.
Jac. van Ginneken, De oorzaken der taalveranderingen. Meded. 1930 deel
69 Serie A No. 1.
Jac. van Ginneken, De ontwikkelingsgeschiedenis van de systemen der
menschelijke taalklanken. Meded. 1932.
C.nbsp;W. M. Grein, Ablaut, Reduplication und secundäre Wurzeln der starken
Verba im Deutschen. (Inleiding). Marburg 1862.
Jac. Grimm, Deutsche Grammatik 1. Teil. Uitgaven van 1822, 1835 en 184L
Jac. Grimm, Geschichte der deutschen Sprache. Hfdst.: Vocalismus. 1868.
C. B. van Haeringen, De germaanse inflexieverschijnselen („Umlautquot; en
„Brekingquot;) phoneties beschouwd. Dss. Leiden 1918.
A. G. van Hamel, Ons conservatieve klankstelsel. Tdschr. 47, 8.
H.nbsp;Hübschmann, Das indogermanische Vokalsystem. Strassburg 1885.
O. Jespersen, Phonetische Grundfragen. Leipzig und Berlin 1904.
O. Jespersen, Lehrbuch der Phonetik. 3. Auflage. Leipzig und Berlin 1920.
E.nbsp;Jessen, Tidskrift for Filologi og Pädagogik I, 217/218. 1860.
F.nbsp;Kluge, Beiträge zur Geschichte der germanischen Konjugation. Quellen
und Forschungen 32. 1879.
L. Meyer, Ueber Vokalsteigerung. KZ. 21. 1873.
Müller, Die Vokalsteigerung der indogermanischen Sprachen. Sitzungs-
berichte der Wiener Akademie bnd. 66. 1870.
G.nbsp;Panconcelli-Calzia, Experimentelle Phonetik. Sammlung Göschen 844.
Berlin und Leipzig 1921.
-ocr page 45-E.nbsp;Prokosch, The germanic vowel shift and the origin of mutation. Studies
in honour of Hermann Collitz. Baltimore 1930.
Geciteerd als : Prokosch, Vowelshift.
P. Roorda, De Klankleer. 5de druk. Groningen-Den Haag. 1919.
H. B, Rumpelt, Deutsche Grammatik. (Blz. 107—129). Berlin 1860.
F.nbsp;de Saussure, MSL. 3, 366. 1878.
F. de Saussure, Mémoire sur le système primitif des voyelles dans les
langues indo-européennes. Leipsick. 1879.
F. de Saussure, Cours de linguistique générale. Lausanne-Paris. 1916.
W. Scherer, Zur Geschichte der deutschen Sprache. 2de druk. 1878.
Geciteerd : ZGDS.nbsp;Iste druk. 1868.
A. Schleicher, Compendium der vergleichenden Grammatik der indoger-
manischen Sprachen. 2. Auflage. Weimar 1866.
A. Schleicher, Die deutsche Sprache. 1869.
Jos. Schrijnen, Handleiding bij de studie der vergelijkende indogermaansche
taalwetenschap. Leiden 1917.
E. Sievers, Grundzüge der Phonetik. 4. Auflage. Leipzig 1893. Geciteerd :
Sievers, Phonetik.
Travaux du cercle linguistique de Prague, deel 4. Prague, 1931. (Réumon
phonologique internationale tenue à Prague 18-21/XII 1930).
J. Vendryès, Le Langage. Paris 1921.
K. Vemer, Eine Ausnahme der ersten Lantverschiebung.K.Z. 23, 131. 1876.
E. Wechssler, Giebt es Lautgesetze? Halle 1900.
H. Zwaardemaker en L. P. H. Eykman, Leerboek der phonetiek. Haarlem
1928.
HOOFDSTUK L
LANGE EN KORTE O EN A.
Een van de belangrijkste verschillen tussen het germ. en het
idg. vocalisme is ontstaan doordat in het germ. de o in ä is
overgegaan, en de ä in ö. Het lat. en het gr. hebben de vier
klinkers wel uit elkaar gehouden. Dus :
go. ahtau ; on. dtta ; ohd. ahto ; gr. bmdgt;; lat. octo ; oude o.
go. akrs ; on. akr; ohd. achar; gr. ayQÓg ; lat. ager ; oude ö.
go. bloma; on. blóme; ohd. bluomo ; gr. —; lat. flos; oude ö.
go. bropar ; on. bróper ; ohd. bruodar ; gr. cpQdrrjQ ; lat. frater ;
oude d.
Er is aanvankelijk weinig aandacht besteed aan deze over-
gangen. Wel merkte Grimm reeds in de tweede druk van zijn
Deutsche Grammatik (blz. 35) op, dat aan go. d nu eens lat./gr.
ö, dan weer lat./gr. d beantwoordde, maar de aandacht was te
zeer pricht op andere dingen, dan dat men aan Grimm's op-
merking de nodige aandacht kon schenken.
Veel later heeft Möller, PBB. 7, 482, en ook Kluge, Germ.
Konj. 42 en PBB. 11, 560, de regel opgesteld, dat het labiale
element van labio-velaren voor idg. ó en ö verdwenen, voor
idg. d en d behouden zou zijn. Maar deze regel wordt lang niet
door ieder aangenomen.
Ook het zoeken naar de oorzaak van deze overgangen is lang
niet zo intensief ter hand genomen als dat naar de oorzaak van
andere germ. klankovergangen. De oorzaak van het samenvallen
van de ö en de ö of de d en de o is ook moeilijker te bespeuren
dan die van andere overgangen van germ. klinkers. Daar valt
al spoedig te zien, dat óf een klank uit de volgende syllabe, óf
een onmiddellijk volgende klank de overgang begunstigt. Hier
is zo'n meewerkende factor niet te bespeuren. Meer is er te
vinden over de chronologie.
Er zijn enkele gegevens, waarmee de tijd van de overgangen
enigszins te bepalen is.
Allereerst enkele namen. De bekendste voorbeelden hiervan
zijn enige namen van Keltische oorsprong, die in het germ.
zijn opgenomen. Voor de overgang bij de korte klinkers (o
wordt d) getuigen :
Moguntiacum : ohd. Maginza
Vosegus :nbsp;ohd. Wascono-walt
Volcae :nbsp;ohd. Walha
Latere leenwoorden uit het lat. houden de o
coquere :nbsp;ohd. kochön
Hieruit kan men afleiden, dat de overgang ten tijde van de
aanraking tussen Kelten en Germanen nog plaats moest hebben, of
begonnen was. Weinig waarschijnlijk is het, dat de overgang reeds
voor die tijd zou hebben plaats gehad en de Germanen hun d
voor de Keltische o substitueerden, wat Hirt PBB. 23, 317 als
andere mogelijkheid oppert. Want de o-klank was in het germ.
niet onbekend, het had immers een ö. Bovendien heeft het
Keltisch de a en de o wel gescheiden gehouden, zodat hier
Waarschijnhjk de a en de o wat verder van elkaar lagen.
Reeds Paul, PBB. 6, 195, haalt de naam Maginza aan, om te
bewijzen dat er in hoofdsyllaben inderdaad een overgang van
de ö in d had plaats gehad. Ook go. alew, lat. olivum of oleum,
duidt, volgens Paul (en Sievers) op deze overgang. Hier zouden
we dan een woord hebben, aan het lat. ontleend, waar de o wel
in d was overgegaan, in tegenstelling met wat we bij de lat.
leenwoorden in het westgerm. zien. Maar ten aanzien van dit
woord is twijfel gerezen.
Het kan een woord zijn, dat zo vroeg in het germ. gekomen
is, dat het de overgang van de d in ci heeft meegemaakt. In
het go. is het woord geheel in het flexiesysteem opgenomen ;
dit geschiedt niet met andere leenwoorden (behalve Kreks) en
het pleit voor ouderdom. De vraag is echter of het wel mogelijk
is, dat de Oostgermanen reeds zo vroeg met de Romeinen in
aanraking kwamen. Much, PBB. 17, 34, oppert de veronder-
stelling, dat het woord via het Keltisch in het go. zou zijn ge-
komen, dus tegelijk met de andere Keltische leenwoorden. Het
Keltisch heeft de d en de d gescheiden gehouden en zou het
woord dan ook met d aan de Goten overgeleverd hebben. Kluge,
Paul's Grdr. P, 357, is sceptisch gestemd ten aanzien van het
verband tussen go. alew en lat. oleum, omdat de andere lat.
woorden d behouden in het germ.
Het zou kunnen zijn, dat ten tijde van de ontlening, de ü
in het go. nog niet gebroken was tot d en het go. in het lat.
woord d substitueerde voor lat. d. Voor de breking van ü in
het go. hebben we slechts een relatieve chronologie ; in ur-
rinnan uit *uz-rinnan is de u niet gebroken : de breking moet
dus hebben plaats gehad voordat de z assimileerde. Hiermee
komen we ook al niet verder wat de kwestie alew betreft. Much's
veronderstelling heeft toch nog wel de meeste waarschijnlijkheid.
Anders moet men aannemen, dat het woord door zwervende
Romeinse kooplui is overgebracht in een periode vóórdat de
andere lat. woorden werden overgenomen.
Verder zijn er een reeks germ. namen bij Griekse en Latijnse
geschiedschrijvers, die gegevens omtrent de overgang bij de
korte klinkers kunnen opleveren. Ze hebben alle d in de
hoofdsyllabe : Langobardi, Hariobaldus, XagiójutjQog, Bremer,
IF. 14, 363 vgg. (ook Kluge, Vorg., 356) meent in Chnodomarius
bij Ammianus Marcellinus (eind 2de eeuw) een niet veranderde d
te ontdekken. Maar deze naam moet gelijkgesteld worden met
ohd. Nuodi-mêr; we hebben hier met een lange o te doen.
(Zie Schönfeld, Wtb. s.v. Chnodomarius en Müllenhoff Zfd. A. 30
(n.F. 18), 238 Anm.).
Een derde hulpmiddel voor de chronologie zijn de germ.
leenwoorden in het Fins. Er zijn er enkele, waarvan de mede-
klinkers schijnbaar nog niet verschoven zijn, en die toch d in
de stamsyllabe hebben. Karsten noemt enige voorbeelden, die
Germ. 183/184. Vóór de verschuiving der media zou o.a. over-
genomen zijn : fi. nauta „rundquot;. De t moet teruggaan op germ.
d. Karsten leidt hieruit af, dat deze klankverschuiving laat
moet hebben plaats gehad in de randgebieden van het germ.
taalgebied. Maar de Finse leenwoorden zijn nog niet voldoende
onderzocht om ze als betrouwbaar materiaal te kunnen gebruiken.
Zo noemt Karsten, op dezelfde plaats, als voorbeeld van een
woord, dat voor de verschuiving der tenues zou zijn over-
genomen, fi. kmkka „hak (landbouwwerktuig)quot;, go. hoha.
Maar in hetzelfde jaar van het verschijnen van „die Germanenquot;
moet hij dit voorbeeld terugnemen, omdat het helemaal geen
germ. leenwoord blijkt te zijn (Germ.-Rom. Mon. 16e jrg.
[1928], 364). En het door Karsten, Germ.-Finn. Lehnw. blz.109,
als zeker voorbeeld van d genoemde fi. möni „veelquot; (oerg.
*managaz, go. manags) bestrijdt Wiklund, IF. 38, 87, als een
germ. leenwoord. In het genoemde artikel haalt Wiklund enige
nieuwe voorbeelden aan van d in woorden, die blijkens hun
consonantisme, voor de klankverschuiving zouden zijn over-
genomen, o.a. fi. olm „bierquot;, germ. *alup. Maar, gewaarschuwd
door het lot van kmkka, doen we veiliger ook deze woorden met
een wantrouwend oog te beschouwen. Voordat er meer zekerheid
omtrent deze woorden is verkregen, lijkt het niet geraden ze
in dit onderzoek te betrekken (vgl. ook Nordlings onderzoek
naar de germ. woorden in het fi. in SNF. 24 No. 3).
Nog een mededeling omtrent de overgang van de d in d
-ocr page 50-doet Karsten in Acta phil. Sc. I (1927/28) blz. 277. Hij wijst
erop, dat de overgang, behalve in het germ., ook nog voorkomt
in het oudind., avest., alb. en lit. en daarom vroeger kan hebben
plaats gehad dan de periode van de germ. mediaverschuiving.
Ter bevestiging van deze veronderstelling beroept hij zich op
een mededeling van R. Much in zijn boek „Der Eintritt der
Germanen in die Weltgeschichtequot; (Germ. F. blz. 51). Much
zegt hier, op grond van literaire getuigenissen, dat het germ.
der Alpengermanen reeds vele eeuwen voor Chr. een a-taal was.
„Velequot; eeuwen, dat is een rekbaar begrip!
Voor de overgang bij de lange klinkers hebben we de volgende
voorbeelden van overgenomen Keltische namen :
kelt. Danuvius ; go. Donavi, ohd. Tuonova,
Bij Caesar : Silva Bacenis : ohd. Bmchuna,
Als een ontlening aan het Keltisch wordt ook wel beschouwd :
kelt. braca : ohd. bruoh, ags. bróc, on. brók.
Anderen menen, dat het Keltische woord juist aan het germ.
ontleend is. O. Schräder gaat in Zfd. Wf. I, 239, de stam
verder na en stelt germ. *brök en lat. sub-frag-ines gelijk. De
wortel ligt dan in lat. frango, grondbetekenis dus „brekenquot;.
Merkwaardig is go. Rumoneis voor lat. Romani en go., os.,
ohd. Ruma, on. Ruma-borg voor lat. Roma. Möller, KZ. 24, 508,
knoopt aan deze vormen de conclusie vast, dat het germ. geen
lange nauwe o had, toen deze woorden werden overgenomen.
Het is heel goed mogelijk, dat Rumoneis en Ruma zijn over-
genomen, toen de ä en de ö al samengevallen waren en de germ.
ö te wijd was om de lat. ö te representeren. Later is de germ.
open ö gesloten geworden. Het on. heeft reeds Roma borg
naast Rumaborg.
Alles wijst erop, dat deze overgangen vroeg en gelijktijdig
hebben plaats gehad ; er zijn geen getuigenissen, die op een
late overgang wijzen, terwijl de gelijktijdigheid voortvloeit uit
de kelt. voorbeelden. Het is dan ook waarschijnlijk, dat de over-
gang van de o in a en van de a in ö beide dezelfde oorzaak
hebben ; alleen is het eindproduct bij korte en lange klinkers
verschillend. Wanneer de overgang heeft ingezet, is met deze
gegevens niet uit te maken ; in de Romeinse tijd, misschien
reeds in de tijd van de aanraking met de Kelten, was de overgang
beëindigd. Maar er is iets, dat mogelijk de kwestie van het
samenvallen van a en o en ö en d verduidelijken kan, n.l. het
feit, dat deze samenval ook buiten het germ. voorkomt. Wanneer
blijkt, dat er verband bestaat tussen de overgang in het germ.
en die buiten het germ., dan zou de samenval wel zeer oud
kunnen zijn.
In het skr. zijn o en ë beide overgegaan in d ; in het slav.
en balt. zijn ook d en d in één klinker samengevallen. Het slav.
heeft echter beide korte khnkers tot d laten samenvallen, beide
lange tot d; in het balt. is de kwestie iets ingewikkelder.
Is dit een toevallig gelijksoortige dialectische ontwikkeling
of is er verband tussen de overgangen in de genoemde taal-
groepen ?
Over deze kwestie komt N. van Wijk te spreken in de Meded.
77 A No. 2, blz. 29 vgg. : „Een phonologiese parallel tussen
Germaans, Slavies en Balties.quot; Over de vraag of er verband
bestaat tussen de overgangen in de genoemde taalgroepen spre-
kend, geeft van Wijk op blz. 41 vier mogelijkheden aan : 1,
er Zou een reeds idg. dialektische differentiëring hebben bestaan ;
2, de parallel is te wijten aan een gemeenschappelijk ethnisch
substraat; 3, de parallel is ontstaan door een linguistieke wissel-
Werking op jonger contact berustend ; 4, er is geen onderhng
verband. Op de volgende bladzijden gaat van Wijk stuk voor
stuk deze mogelijkheden na.
Meillet (Les dial. ide. blz. 54 vgg.) gelooft in de onder 1, ge-
noemde mogelijkheid. Van Wijk brengt hiertegen echter ver-
schillende bezwaren in. In elk der vier taalgroepen zou het
idg. dialekt verschijnsel een paar duizend jaar onveranderd
hebben voortbestaan, terwijl de genoemde groepen in andere
opzichten hun vocalisme lang niet bewaard hebben. Voor het
Baltisch moet ook de samenvloeiing jonger zijn dan de oer-
Baltische periode. De substraat-theorie geeft ook geen uitkomst,
van Wijk weet niet aan welk substraat men hier zou moeten
denken. Er hebben wel langdurige betrekkingen bestaan tussen
Germanen, Slaven en Bal ten en van Wijk wil ook deze over-
eenstemming indelen bij die, welke berusten op ethnische en
linguïstische interpenetratie.
Hiermee zou dan wel voor het gelijksoortige optreden in de
drie taalgroepen een verklaring gevonden zijn, maar nog niet
voor de ontwikkeling zelf. De drie taalgroepen, want dat ook
het samenvallen van a, e, o in het ind. in een dergelijk verband
zou staan met germ., balt. en slav. is toch zeer onwaarschijnlijk.
Van Wijk heeft de verklaring van deze overgang betrokken
in zijn theorie omtrent vocaalovergangen, het eerst gepubliceerd
in PBB. 28, 234 vgg. In het artikel in de Meded. werkt hij deze
theorie nog wat uit en betrekt haar speciaal op de overgangen
van de d in a en van de d in ö. Dezelfde klinkerdriehoek, die
Prokosch aangaf, gebruikt ook van Wijk ; de a vormt dus de
punt, e-i vormen de ene, o-u de andere zijde. De regel luidt
nu als volgt: als in een taal tegelijk een vocaal van de e-i-ri]
en de, in gelijke verticale ligging en gelijke spanningsgraad,
daarmee corresponderende vocaal van de o-u-rij voorkomen,
dan blijft niettegenstaande alle veranderingen dezer klanken hun
onderlinge betrekking constant, zolang de ene vocaal in de
e-ï-rij en de andere in de o-u-rij blijft. Dat wil dus zeggen, dat,
als de articulatie van de u of de o veranderd wordt, die van de
i of de e de parallelle verandering ondergaat, wanneer u en i,
O en e tenminste gelijke spanningsgraad hebben.
1) Aangehaald volgens Meded. 77 A 2, blz. 32/33.
-ocr page 53-Gaan we nu eerst de bewegingen bij de korte klinkers na,
dan zien wij, dat de ö opschuift naar de a; volgens van Wijks
regel moet dan ook de ë veel meer open gearticuleerd worden.
Deze open articulatie van de ë nu is voor het germ. niet te be-
wijzen, van Wijk constateert ook zelf deze zwakke plek in zijn
theorie. Dat de mogelijkheid van deze gelijktijdige, of althans
kort na elkaar volgende opschuivingen van beide klinkers be-
staat, zien we aan het Indo-Iraans, waar immers e en o allebei
a zijn geworden.
Maar nu rijst een andere vraag : hoe komt het dan, dat in het
germ. wel de ö met d is samengevallen, maar de ë zich ge-
handhaafd heeft, ja zelfs in het go. de ë een gesloten articulatie
heeft aangenomen en i is geworden? Van Wijk schrijft dit toe
aan een neiging tot differentiatie, nu er drie klinkers zo dicht
bij elkaar in de buurt kwamen te liggen. Daardoor bewoog de
ë zich weer van de d af, keerde dus op zijn schreden terug ;
ö en d echter vielen samen. Inderdaad blijkt, zoals het volgende
hoofdstuk zal leren, dat, tenminste de korte e, in een periode
voor het uiteenvallen der dialecten, neigde tot vernauwing.
Tegen van Wijks theorie, op de korte klinkers toegepast, zijn
wel enkele bezwaren in te brengen. Eén heeft hij er zelf al ge-
noemd : een oerg. open korte e is niet te bewijzen. Maar er is
nog meer. Het is toch eigenaardig, dat de ö rustig zijn weg
voortzet, terwijl de ë, die eerst zo eensgezind met de d meedeed,
niet alleen zijn beweging staakt, maar zelfs naar zijn oude plaats
terugkeert. Er moet toch een reden voor zijn, dat de d en niet
de ë samenvalt met de d. Want was die reden er niet, dan zouden.
Wanneer de neiging tot differentiatie intrad, de d en de ê beiden
2:ich weer van de d vandaan bewogen hebben, juist ook volgens
van Wijks theorie van gelijke bewegingen der phonemen van de
o-«-rij en de e-i-rij.
Schijnbaar staat bij de lange klinkers deze theorie er veel
gunstiger voor dan bij de korte. Van ë is de open uitspraak juist
zeer duidelijk, tenminste voor het west- en noordgerm.; ê wordt
hier immers a. Dat het go. met zijn sterke neiging tot vernauwing,
een nauwe ë heeft, hoeft niet te verwonderen. Echter er is een
maar en een zeer machtig maar. Want wat gebeurt er bij de
lange vocalen ? Niet ö wordt d, maar juist d wordt ö ; de be-
weging van é naar d toe wordt niet gesteund door een beweging
van ö naar d toe. Of is het van Wijks bedoeling om de beweging
van de d ook toe te schrijven aan de neiging tot differentiatie ?
Maar waarom geschiedt die differentiatie bij de lange en de
korte klinkers dan zo verschillend ? En waarom zet de ë de weg
naar de a dan niet voort ? Dan zou meteen het verstoorde even-
wicht hersteld zijn ; ë^ neemt de plaats van de lange e in in het
systeem. Bij de interpretatie, die van Wijk geeft van de regel,
ontmoet zij, bij toepassing op de verhoudingen tussen e, a en
O in het oerg. te veel moeilijkheden.
Hoe moeten we ons dan het samenvallen van de o en de a
voorstellen? In ieder geval onafhankelijk van de articulatie
van de e. De open articulatie van de lange e en de latere ver-
nauwing van de korte e zijn omstandigheden, die met de oorzaak
van het samenvallen van de o en de a niet in verband staan.
Dan kan men zich de volgende voorstellingen maken.
De ö moet op een tijdstip voor de overgang in a, een zeer
open articulatie gehad hebben. Toen begon de d zich te be-
wegen in de richting van ö. Op een tijdstip voor de samenval
hebben dus o en a in klankwaarde zeer dicht bij elkaar gestaan.
En wel zó dicht, dat zowel d als d gevoeld werden als korten
van de d, waardoor de d met de d samenviel. Onderwijl zette
de d zijn beweging voort en viel samen met de ö.
Een andere mogelijkheid is, dat niet alleen de lange a en de
korte O in beweging zijn gekomen. Uit het feit, dat de d samenvalt
met de d kan men afleiden, dat ook de d een velare articulatie
moet gehad hebben ; en uit het feit, dat de ö, uit d ontstaan,
niet onderscheiden wordt van de oude ö, kan de conclusie volgen.
dat de lange o een open articulatie moet hebben gehad. Dus
dan zouden alle vier de klinkers aan het rollen zijn gegaan,
telkens de twee in kwantiteit overeenkomende naar elkaar toe.
Wanneer men aanneemt, dat d en d, d en ö voor de samenval
gelijke articulatie hadden en alleen in kwantiteit verschilden,
dan is het zeer begrijpelijk , dat, wanneer de articulatie van
de korte van een paar met gelijke articulatie gaat veranderen,
de lange van dat paar meegaat. En is men ervan overtuigd, dat
de overgang in het germ. en die in het slav. in nauw verband
met elkaar staan, dan moet men ook wel aannemen, dat alle
vier de klinkers verandering ondergingen. Want alleen zó kan
dan verklaard worden, dat het resultaat in het slav. precies
het tegengestelde is van dat in het germ. Maar wanneer er
verband bestaat tussen de overgangen in het germ,, het slav.
en het balt,, dan moeten ze ook in de drie taalgroepen ongeveer
gelijktijdig hebben plaats gehad.
Neemt men met N. van Wijk aan, dat de parallel tussen germ.,
slav. en balt. ontstaan is door een wisselwerking tussen de drie
groepen, dan moet het begin van de overgang vallen in de tijd,
toen er betrekkingen bestonden tussen Germanen, Slaven en
Balten. Van Wijk stelt plaats en tijd van deze betrekkingen ergens
in het oosten van Europa, tegen het eind van de oude geschiedenis
en ten dele in de vroege Middeleeuwen (blz. 43/45). Dat klopt
niet met wat we voor het westelijk germ. vonden ; het eind van
de overgang lag hier reeds in de Keltische tijd of tussen de
Keltische en de Romeinse tijd. Ten tijde van de betrekkingen
met de Balten en Slaven had het germ. al lang weer een nieuwe
O ontwikkeld. Dus óf de parallel is slechts een onafhankelijke
gelijksoortige ontwikkeling óf het gemeenschappelijk begin ligt
reeds in de idg. tijd. Dit laatste is zeer onwaarschijnlijk ; volgens
N. van Wijk heeft de overgang in het balt. plaats gehad nè de
oerbalt. periode (blz. 42).
Alleen wegens de parallel met het slav. hoeft men dus geenszins
-ocr page 56-aan te nemen, dat de vier vocalen allen in beweging kwamen.
En het resultaat in het germ. eist een beweging op zo grote
schaal al evenmin. De phonemen zouden elkaar ergens op de
grens tussen a en o moeten ontmoeten en welke kan dan de
reden zijn, dat de articulatie bij de lange naar o doorslaat, bij
de korte naar a ? Men zou kunnen betogen, dat door de lengte
de spanning van de spraakorganen beter is volgehouden, waardoor
het eindproduct bij de lange klinkers een phoneem is met iets
meer lippenronding en iets sterkere tongspanning dan het eind-
product bij de korte klinkers. Zo iets is misschien wel mogelijk,
maar de eenvoudigste voorstelling is toch die, welke hierboven
als eerste geschetst is : d was voor de samenval een zeer open
klank ; de a bewoog zich in de richting van ö en kwam zó dicht
bij d te liggen, dat niet meer ö maar d als lange van de korte o
werd gevoeld; daardoor viel de d samen met de d en de d zette
zijn beweging naar d voort. De ö kan, als lange klank een iets
geslotener waarde gehad hebben dan de d.
Volgens deze beschouwing zou de overgang van de d in d
een gevolg zijn van de open articulatie van de ö en van de be-
weging van de d naar ö.
Een derde mogelijkheid is natuurlijk nog, dat de overgangen
van de d in d en van de d in ö geheel onafhankelijk van elkaar
gebeurd zijn. Maar het is weinig waarschijnlijk, dat twee tegen-
gestelde bewegingen tegelijkertijd zouden hebben plaats gehad,
wanneer bovendien nog de oorzaak verschillend zou zijn. Ook
deze voorstelling is minder aannemelijk dan die, welke verband
bracht tussen de overgang bij de lange en die bij de korte klinkers.
LITERATUUR.
Handboeken, woordenboeken en werken van algemene aard.
R. C. Boer, Oergermaansch Handboek. Haarlem 1924.
Geciteerd : Boer, Oerg.
K. Brugmann, Grundriss der vergleichenden Grammatik der indoger-
manischen Sprachen. Eerste deel. Strassburg 1886.
Geciteerd : Brugmann, Grdr.
E.nbsp;Dieter u.a.. Laut- und Formenlehre der altgermanischen Dialekte.
Geciteerd : Dieter, Altg. Dial.nbsp;Leipzig 1898.
- C. S. Eiston, The earliest relations between Celts and Germans. London 1934.
S. Feist, Etymologisches Wörterbuch der gotischen Sprache.
Geciteerd : Feist, Wtb.
J. Grimm, Deutsche Grammatik, 2. Auflage 1822 ; 3. Auflage 1841.
Geciteerd : Grimm, Deu. Gramm.
Jgt; Grimm, Geschichte der deutschen Sprache. Leipzig 1868.
H. Hirt, Handbuch des Urgermanischen. Heidelberg 1931.
Geciteerd : Hirt, Urg.
H. Hirt, Indogermanische Grammatik. Teil 2 : Vokalismus. 1921.
Geciteerd : Hirt. Idg.
J. Hoops, Reallexikon der germanischen Altertumskunde. 1911 vgg.
T. E. Karsten, Die Germanen. Berlin und Leipzig 1928.
Geciteerd : Karsten, Die Germ.
F.nbsp;Kluge, Vorgeschichte der altgermanischen Dialekte. 2de druk 1897.
Geciteerd : Kluge, Vorg.
F. Kluge, Urgermanisch, Vorgeschichte der altgermanischen Dialekte. 1913.
Geciteerd : Kluge, Urg.
R- Löwe, Germanische Sprachwissenschaft. Sammlung Göschen No. 238.
Geciteerd: Löwe, Sprachw.nbsp;Leipzig 1911.
A. Meillet, Caractères généraux des langues germaniques. Paris 1926.
^ R. Muck, Waren die Germanen Kelten? ZfdA. 65, Blz. 1-150.
A. Noreen, Abriss der Urgermanischen Lauüehre. Strassburg 1894.
Geciteerd : Noreen, Urg. LI.
Paul, Grundriss der germanischen Philologie. Eerste druk 1891.
Geciteerd : Paul's Grdr.nbsp;Tweede druk 1901.
A. Pogatscher, Zur Lauüehre der griechischen, lateinischen und romanischen
Lehnworte im Altenglischen. Quellen und Forschungen zur Sprach-
und Culturgeschichte der germanischen Völker. 64. Heft. Strassburg
1888.
F. de Saussure, Mémoire sur le système primitif des voyelles dans les
langues indo-européennes. Leipsick 1879.
F. de Saussure, Cours de linguistique générale. Lausanne-Paris. 1916.
Geciteerd : de Saussure, Linguistique.
M. Schönfeld, Wörterbuch der altgermanischen Personen- und Völker-
namen. Heidelberg 1911.
Geciteerd : Schönfeld, Wtb.
W. Streitberg, Urgermanische Grammatik. Heidelberg 1896.
Geciteerd : Streitberg, Urg.
R. Trautmann, Germanische Lautgesetze in ihrem sprachgeschichtlichen
Verhältnis. Diss. Koningsberg, 1906.
Geciteerd : Trautmann, Lautges.
W. Wilmanns, Deutsche Grammatik.
Dialekten.
Oern. en on. :
A. Johannesson, Grammatik der urnordischen Runeninschriften.
Geciteerd : Johannesson, Urn. Runen.nbsp;Heidelberg, 1923.
^ R. C. Boer, Oudnoorsch Handboek. Haarlem 1920.
y. A. Heusler, Altisländisches Elementarbuch. 2. Auflage. Heidelberg 1921.
A. Noreen, Altisländische und altnorwegische Grammatik. HaUe (Saale) 1923.
A. Noreen, Altschwedische Grammatik, Halle 1904,
Gotisch :
, A. G. van Hamel, Gotisch Handboek. Haarlem 1923.
W. Streitberg, Gotisches Elementarbuch. 5. und 6. Auflage. Heidelberg 1920.
Ohd. en mhd. :
W. Braune, Althochdeutsche Grammatik. Halle (Saale) 1925.
Geciteerd : Braune, Ahd. Gramm.
H. Paul, Mittelhochdeutsche Grammatik. Halle 1911.
Weinhold, Mittelhochdeutsche Grammatik. Paderborn 1877.
Ags:
R. Girvan, Angelsaksisch Handboek. In het Nederlandsch bewerkt door
E. L. Deuschle. Haarlem 1931.
Geciteerd : Girvan, Ags.
De overgangen van de ö in ä en van de ä in ô :
K, Brugmann, Grdr. I, blz. 78.
Dieter, Altg. Dial. blz. 9, par. 7, anm. 1, 2, 3.
-ocr page 59-Grimm, Deu. Gramm. Uitgave van 1822, blz. 5/6.
Hirt, PBB. 23, 317. (1898).
Karsten, Acta phü. Sc. band I blz. 277. (1927/1928).
Kluge, Pauls Grdr. I, blz. 357 (1891).
Kluge, Vorg. 356 (1897).
Löwe, Sprachw. 37 (1905).
A. Meillet, Les dialectes Indo-europécns. Chapitrc 6. Paris 1908.
Noreen, Urg. LI. 16 anm. 1. (1894).
Streitberg, Urg. 45/46. (1896).
Wiknanns, Deu. Gramm. I, 225. (1897).
Van Wijk, Een phonologiese parallel tussen Germaans, Slavies en Balties.
Meded. 77 A No. 2, blz. 29 vgg. (1934).
De overgang van de ö in ä:
Bremer, IF. 14, 363 (1903).
K. Eulenburg, Zum Wandel des indogermanischen d im Germanischen.
IF. 16, 35 (1904).
F. Kluge, Die germanische Konjugation, Quellen und Forschungen 32, 42.
Geciteerd: Kluge, Germ. Konj.
Kretschmer, Einleitung in die Geschichte der griechischen Sprache, 111-115.
Göttingen 1896.
R. Much, Goten und Ingvaeonen. PBB. 17, 220 (1892).
K. MüUenhoff, ZfdA. 30, 238 (n.F. 18), Anmerkung. (1886).
M. Schönfeld, Wtb. blz. XVII (1911).
Over alew :
Bremer, Pauls Grdr. III, blz. 780/781 en 787. (1901).
M. Heyne, AfdA. 14, 285. (1888).
F. Kluge, Paul's Grdr. I, 303-305. (1891).
F. Kluge, Vorg. 324-327. (1897).
R. Much, PBB. 17, 33/34. (1892).
H. Paul, PBB. 6, 194/195. (1881).
Solmsen, IF. 5, 344/345. (1895).
Zupitza, Noch eimnal gotisch alew, PBB 22, 574/575. (1897).
De overgang van de ä in ö:
O. Bremer, IF. 4, 21/22. (1894).
F. Kluge, Idg. 6 = germ. 6. PBB. 8, 334. (1882).
H. Möller, PBB. 7, 482/483. (1882).
R. Much, ZfdA. 42, 170 (1898).
K. Müllenhoff, Donau, Dunaj. ZfdA. 20, 26. (1876).
O. Schräder, ZfdWf. I, 239. (1900).
Germaanse leenwoorden in het Fins:
T. E. Karsten, Germanisch-Finnischen Lehnwortstudien. Acta Societas
Scientiarium Fennicae 45, 109. Helsingfors 1920.
Geciteerd : Karsten, Lehnw.
T. E. Karsten, Die Germ. blz. 187, § 51.
Arnold Nordling, Beröringarna mellan germanska och finska sprdk. SNF 24
No. 3. 1935.
J. K. Qvigstad, Nordische Lehnwörter im Lappischen. Christiania
Videnskabs-Selskabs Forhandlinger for 1893, No. 1.
E. N. Setälä, Zur Herkunft und Chronologie der älteren germanischen
Lehnwörter in den Ostseefinnischen Sprachen.
Journal de la société Fitmo-ougrienne. Deel 23, blz. L 1906.
Wühelm Thomsen, Ueber den Einfluss der germanischen Sprachen auf
die Finnisch-Lappischen. Halle 1870.
K. B. Wiklund, Die ältesten germanischen Lehnwörter im Finnischen.
IF. 38, 48.nbsp;(1917/'20).'
DE OVERGANG VAN è IN L
Wanneer men de verhouding in het germ. tussen de ë en de
I vergelijkt met die tussen de ö en de ü, dan blijkt een zeker
parallellisme in het optreden van i en ü aan de ene, ê en ö aan
de andere kant. Zo vinden we voor nasaal verbonden met een
consonant, of voor i der volgende syllabe regelmatig i of u ;
voor a der volgende syllabe ë of ö (met een reeks uitzonderingen
wat ë betreft).
Het is te begrijpen, dat enkelen aan dit parallelisme meer
stevigheid trachtten te geven door de parallel tot in het oerg.
door te trekken. Maar voor het oerg. liep de parallel hierom
al dadelijk mis, omdat het oerg. wel ë en i, echter niet ó als
pendant van u bezat.
O. Bremer, I.F. 26, 150, heeft de opmerking gemaakt, dat men
ook niet idg. i en u in een groep moet verenigen, maar idg. é
en ö ; i is i.h.a. in het germ. niet vatbaar voor a-Umlaut; u
wel. Zijn doel was om een formule te vinden, die alle gevallen,
waarin i/ö enerzijds, ëjö anderzijds optreden, samenvatte. Nu
?ijn er twee gevallen, waarin ë of u verandering kunnen onder-
gaan: 1. ü wordt ö door a-Umlaut, ë blijft behouden en 2.
wanneer i of ƒ in de volgende syllabe staat of een nasaalverbinding
onmiddellijk op de stamklinker volgt, verandert ë in ï en ö wordt
beschermd tegen a-Umlaut. Heeft een woord in het idg. ë of
ö als stamklinker en is voorwaarde 1. aanwezig, dan treedt in het
germ. altijd de wijde klinker op, ë of d ; is voorwaarde 2. aan-
wezig, dan heeft het germ. de nauwe klinker, i resp. ö. Dat
op deze wijze de parallel toch niet verder doorgetrokken wordt
dan tot het optreden van de groepen é/d en ïjü in de germ.
dialecten, heeft Bremer natuurlijk ook zelf ingezien en hij heeft
getracht te bewijzen, zoals verderop uitvoeriger besproken zal
worden, dat het oerg. vier korte klinkers had : d, ï, ë, d. Wat
de verhouding tussen ë en i betreft, schaart Bremer zich dus
aan de zijde van hen, die van oordeel zijn, dat de overgang van
ë in ï aan voorwaarden gebonden is.
Het go. schijnt deze opvatting tegen te spreken, het maakte
zeer radicaal van iedere ë een i, behalve voor r, h. Voor deze
medeklinkers ging zelfs i in ë over en u in d. Het go. bezat dus
aan korte klinkers d, i, ü, en ë, ö alleen in de bovengenoemde
uitzonderingsposities.
Ongetwijfeld beïnvloed door deze besliste houding van het
go. zijn enkelen zich gaan afvragen of de overgang van de ë in
i niet spontaan en oerg. zou kunnen zijn. Dan zou dus ook het
oerg. slechts de drie korte klinkers d, i, u, gehad hebben, ë en
O alleen in de uitzonderingsposities ; in de noord- en westgerm.
dialekten zouden i en ö gelijkelijk vatbaar zijn voor a-Umlaut
en gelijkelijk hiertegen beschermd worden door nasaalverbin-
dingen of i, j der volgende syllabe. Degenen, die deze veronder-
stelling aannemen, keren dus gedeeltelijk terug naar het stand-
punt van Grimm ; echter met dit verschil, dat voor Grimm de
d, de I en de ö van het go. de „grondvocalenquot; uit de oertaal
waren, terwijl deze onderzoekers natuurlijk uitgaan van een
idg. d, ï, ë, ö, ü, waarvan in het oerg. dan nog alleen d, i, ü
zouden zijn overgebleven, é en d in uitzonderingsposities. Neemt
men deze veronderstelling aan, dan verkrijgt men wel een zeer
eenvoudig schema.
Gaat men echter uit van vier korte klinkers in het oerg. :
a, ë, I, ü, welke in de dialekten i.h.a. zijn overgenomen, dan
wordt alles veel ingewikkelder. Men moet dan, om de verhouding
tussen de ë en de i in alle dialekten te kunnen verklaren, óf
in het oerg. óf in een periode, waarin de diaiekten reeds min of
meer duidelijk te onderscheiden waren, voor è een i-Umlaut
aannemen en tevens een overgang van de é in i voor gedekte
nasaal. Voor de noord- en westgerm. diaiekten is misschien nog
voor ï een a-Umlaut noodzakelijk aan te nemen. Wat betreft
de u, deze zou dan alleen dezelfde regel volgen, die bij de eerste
opvatting op ü en i beide toepasselijk zou zijn. Het go. moet
dan bovendien alleen de algehele overgang van de ë en ï hebben
doorgevoerd.
Over de verhouding tussen ë en i staan dus twee opvattingen
tegenover elkaar ; 1. iedere ë is ï geworden in het oerg. ; 2. de
ë is onder bepaalde voorwaarden in i over gegaan.
De eerste opvatting werkt met een spontane oerg. overgang ;
in geen enkele der diaiekten mogen de toestanden in tegenspraak
zijn met deze overgang, of m.a.w. de theorie moet even goed
toepasbaar zijn op de noord- en westgerm. diaiekten als op het
go. De tweede opvatting werkt in hoofdzaak met dialektische
overgangen, beschrijft meer de toestand, zoals we die vinden
in de ons overgeleverde diaiekten ; hier kan alleen strijd ontstaan
over de vraag of een overgang onder een bepaalde voorwaarde,
die we in alle dialekter vinden, oerg. kan zijn. Om ons standpunt
tegenover beide opvattingen te bepalen, is het dus allereerst
nodig om na te gaan of de theorie van de autogene oerg. over-
gang van de ë in i ook opgaat voor het noord- en westg. ; de
tweede opvatting klopt zeker met de toestanden in de diaiekten.
Er is veel geschreven over de verhouding tussen de ë en de ï
en het lijkt me het best eerst vorige onderzoekers aan het woord
te laten.
De felste verdediger van de theorie, dat de overgang van de
ë in ï autogeen en oerg. zou zijn, is Hermann Collitz. In een drietal
artikels heeft hij zijn theorie uiteengezet, n.1. in : Das Analogie-
gesetz der westgermanischen Ablautsreihe, in MLN. 20; Segimer,
oder germanische Namen in keltischem Gewande, hiervan het
3de deel, JEGPh. 6, 253 ; en Early germanic vocalism, MLN. 33.
Hier wordt in hoofdzaak het eerste artikel gevolgd, tenzij anders
staat aangeduid.
Colhtz gaat uit van het go. vocalisme (zie MLN. 33), stelt
dus voorop, dat idg. ë oerg. ï is geworden, behalve voor r, k
en dat deze ï geheel gelijk in klankwaarde is aan oude i. In het
go. immers worden beide ï's gelijk behandeld. Dit vocalisme
benadert volgens Collitz het oerg. het dichtst. In de jongere
dialekten, de noord- en westgerm., is door a-Umlaut de oerg. ï
gedeeltelijk weer ë geworden, zoals ook ü in deze dialekten d
werd ; nasaalverbindingen en i of u van de volgende syllabe
beschermen de ï en de ü. Reeds Grimm, Deu. Gramm. P, 82,
heeft de regel opgesteld, dat go. ï en ü in de andere germ.
talen behouden bleven, als in de volgende syllabe i of u stond,
echter tot ë en ó gewijzigd werden, wanneer de volgende syllabe
een a bevatten. Later heeft ook Holtzmann deze regel opgesteld.
Collitz noemt Holtzmann herhaaldelijk in verband met deze
regel.
Het best kan Collitz zijn theorie demonstreren aan het west-
germ. en wel het ohd., daar in het noordgerm. de overgang te
zeer vertroebeld is door latere Umlauts- en brekingswetten.
Een rijk terrein van voorbeelden leveren de sterke verba in het
ohd. op. Hier komt de a-Umlaut duidelijk te voorschijn :
go. nima - nimip - nimam
ohd. nema - nimit - nemam
Maar terstond zal men ook opmerken, dat het part. van de
eerste klasse afwijkt. Dit luidt immers ohd. gistigan, gïbizzan,
met oude u Daarentegen heeft het part. der vijfde klasse, dat
oude ë had, wel a-Umlaut: ginesan. De conclusie ligt hier voor
de hand, dat oude ï weerstand heeft geboden aan de a-Umlaut,
Collitz spreekt overal van breking ; hier is deze aanduiding vervangen
door de minder verwarring stichtende term a-Umlaut.
terwijl I, volgens Collitz uit oude è ontstaan, wel a-Umlaut
kon ondergaan ; echter moet men dan ook aannemen, dat de
ï uit ë in klankwaarde verschilde van de oude i, wat, behalve
nog dat het niet klopt met Collitz' vooropgezette stelling, ook
het parallelisme met ü verstoort. Collitz zoekt dan ook de ver-
klaring van de t in het part. der eerste klasse langs een andere weg.
Hij wijst op de (Frankische) vorm ivessa bij de inf. wizzan,
waarin dus oude i wel a-Umlaut ondergaat, om te bewijzen,
dat ongevoeligheid voor a-Umlaut niet in de klankwaarde van
de ï zijn oorzaak vindt. Ook in ohd. nest, lat. nidm en ohd.
wer, lat. vir heeft oude i a-Umlaut. Veeleer is de inf. wizzan
een'analogie naar de 1 plur. wizzum. Evenzo kan de fin gibizzan,
gütigan analogie zijn naar de plur. praet. bizzum.^) Nu rijst
echter dadelijk de vraag waarom dan de ö in het part. der 2de
klasse, die toch op dezelfde manier ontstaan is als de ï der
1ste klasse, wel a-Umlaut heeft?
Om aan deze moeilijkheid te ontkomen heeft Collitz zijn
harmonie- of analogiewet van de westgermaanse Ablautsreeks
opgesteld. Weer haalt hij de voorbeelden ter toelichting van
deze wet uit het ohd., omdat in het on. de werking door latere
verschijnselen te zeer is gereduceerd. De toestand bij de eerste
en de tweede klasse is n.1. niet geheel gelijk. Men kan de verba
verdelen in verba met „eentonigquot; vocalisme en verba met
„bontquot; vocalisme. De eerste klasse heeft in het ohd. het vol-
gende vocalisme :
ohd. grif an—grif u ; greif—grif urn ; gigrif an,
heeft dus in het praes. steeds dezelfde vocaal. Dit noemt Collitz
Koek, PBB. 23, 497, wijst voor deze partt. ook nog op oern. haitinaR ;
hij oppert de verondersteUing, dat er een strijd zou zijn geweest tussen
-in en -an als suffix. De stamvocaal van het verbum besliste deze zo, dat
werkwoorden met een stamvocaal, die i bevatte, het suffix -in kregen, de
andere werkwoorden het suffix -an. Later werd door analogie het suffix
-an overal doorgevoerd.
een verbum met eentonig vocalisme. De tweede klasse echter
heeft:
ohd. beotan—biutu ; bot—butum ; gibotan,
heeft in de inf. praes. de wijde vocalen, door a-Umlaut, in
de sing. ind. praes., de nauwe ; dit verbum heeft, volgens
Collitz, bont vocalisme. Collitz' analogiewet luidt nu aldus :
„waar in het oerg. de plur. praet. en het part. pass. dezelfde
voor „brekingquot; vatbare vocaal hadden, is, in het westgerm.
en noordgerm. de „brekingquot; slechts dan ingetreden in het
part. pass. als deze ook in het praes. aanwezig wasquot; (MLN. 20 ;
JEGPh. 6, blz. 302).
Er zou dus een neiging heersen om naast een „eentonigquot;
praesens-vocalisme ook een „eentonigquot; praeteritum- (en partici-
pium-)vocalisme te stellen ; naast een „bontquot; praesens-vocalisme,
een „bontquot; praeteritum. Laten we Collitz' uiteenzettingen wat
nader beschouwen.
Daar de 4de, 5de en 6de klasse in de plur. praet. (go. resp.
nemum, gebum, forum) een vocaal hebben, die niet voor a-Umlaut
vatbaar is, vallen deze klassen ook buiten de analogiewet. De
verschillende vocalen in de 2de en 3de klasse zijn zeer goed
te verklaren door andere wetten, die Collitz reeds aangenomen
had, n.1. a-Umlaut, verder, een ogenblik een oerg. overgang
van de ë in ï aannemend, bewaren van ï en ö voor nasaalver-
bindingen en voor i of u in de volgende syllabe. Alleen het
vocalisme van de eerste klasse kan niet zonder hulp van de
harmoniewet verklaard worden, wanneer men tenminste tot in
alle consequenties aan het parallelisme tussen ï en ö wil blijven
vasthouden. De wet lijkt dan ook wel een beetje op een nood-
sprong.
Collitz' harmoniewet komt dus hierop neer, dat hij voor de
ï in het part. der eerste klasse analogie aanneemt naar de i uit
het praes. Of lange i en korte i zo weinig verschilden in klank-
waarde, dat deze analogie mogelijk is, is nog de vraag. Om nog
een andere reden is de harmoniewet niet houdbaar. Volgens
deze wet immers zou, in de tweede klasse, de enkelvoudige
vocaal van het part. praet. zich richten naar de diftong in de
inf. praes. en Umlaut hebben, wanneer deze diftong ook Umlaut
had ; dit onderstelt toch een veel te sterke bewustheid bij de
spreker van de toepassing van Umlaut. Men onderstelt zo immers
niet analogie naar een zelfde klank, maar van Umlaut naar
Umlaut. Misschien heeft Collitz dit bezwaar zelf ook gevoeld,
daar hij de term analogie vermijdt en spreekt van harmoniewet.
Maar harmonie- of analogiewet, de term brengt geen redding,
omdat de wet zelf onjuist is.
Wanneer men wil blijven vasthouden aan het oerg. en spontane
karakter van de overgang van de è in i, dan zal men toch genood-
zaakt zijn toe te geven, dat, al schijnt de nieuw-ontstane ï even
regelmatig als de ü de a-Umlautsregel te volgen, de oude i
zich anders gedraagt. De stelling van de volkomen parallelle ont-
wikkeling van de i en de u in het germ. is onmogelijk tot in
alle consequenties vol te houden. Het verschillend gedrag van
de i en de ü in de participia der 1ste en 2de klasse spreekt te
sterk ertegen.
Men wordt gedwongen dit parallelisme, tenminste gedeeltelijk
op te geven. Dan blijven de volgende mogelijkheden open:
1.nbsp;idg. é is oerg. en overal samengevallen met idg. i; de ï in
het part. der eerste klasse is een analogie naar de plur. praet.
of te wijten aan een suffix -in, dat na de a-Umlauts-periode
vervangen is door -an (zie pag. 51 noot).
2.nbsp;de overgang van de ë naar i is oerg. en spontaan, maar de
ï uit ë is in klankwaarde niet geheel gelijk geworden aan de
idg. ï.
3.nbsp;de overgang van de ë in i is niet spontaan, maar aan voor-
waarden gebonden, welke al of niet reeds oerg. gewerkt
hebben.
Tegen 1) is dit in te brengen : hoe is het te verklaren, dat
de a-Umlaut van ï uit oude ë met grote regelmaat zou plaats
hebben, terwijl oude ï vaak weerstand biedt, wanneer de klank-
waarde van de beide i's geheel gelijk is? Geheel onafhankelijk
van de kwestie of de overgang van de ë in ? al of niet spontaan
is geweest, staat de opmerking van Koek. De a-Umlaut van
i is, ook bij de nomina vrij onregelmatig opgetreden ; men kan
daaruit opmaken, dat de neiging tot a-Umlaut van i niet sterk
was, het is mogelijk, dat het suffix -in ertoe heeft bijgedragen,
dat de Umlaut bij de werkwoorden der eerste klasse achterwege
bleef. Kock's uitleg is overigens niet meer dan een gissing.
De vele gevallen, waarin a-Umlaut van oude ï niet heeft plaats
gehad, vormen een sterk argument tegen onderstelling 1) en
maken haar onhoudbaar.
Mogelijkheid 2) vormt de middenweg tussen 1) en 3), welke Hirt,
Urg. 37 en 42, Bremer IF. 26, 152, openlaten, Schönfeld, Wör-
terb. XVIII, zelfs aanbeveelt. Practisch levert deze mogelijkheid
geen nieuwe gezichtspunten op, behalve dit ene, dat de weifeling
tussen e en i in de spelling der lat. schrijvers er door verklaard
zou worden ; dit kan echter ook te wijten zijn aan verschil
in klankwaarde tussen de lat. en de germ. klinker. Zekere be-
wijzen zijn voor deze onderstelling niet aan te voeren. Het
overgangsphoneem is niet in de spelling weergegeven. Andere
nieuwe gezichtspunten zijn er practisch niet, want al gaat men
dan ook uit van een phoneem, dat noch de ë noch de ï in klank-
waarde dekte, dan moet toch ook dit phoneem met de ï samen-
gevallen zijn voor nasaalverbindingen en i in de volgende syllabe,
en zo komt men toch terecht op 3).
Bij 3) heeft men ook de meeste vaste grond onder de voeten,
omdat 3) de toestand in de dialecten tot grondslag heeft.
De voorwaarden, waaronder de ë in ï overgaat zijn :
1.nbsp;voor een nasaal verbonden met een consonant.
2.nbsp;voor i of j der volgende syllabe.
-ocr page 69-3.nbsp;voor onmiddellijk volgende i of i, in de tweeklank ël dus.
4.nbsp;in het go. is iedere ë in i overgegaan, behalve voor h of r.
Er heerst verschil van mening over de oudheid van de drie
eerste overgangen. Sommigen stellen ze oerg., anderen niet,
en spreken van dialektisch of gemeenschappelijk Germaans.
Voor we verder gaan is het dus noodzakelijk ons standpunt
vast te stellen tegenover de termen oerg., dialektisch, gemeen-
schappelijk germaans.
Vooral de grens tussen oerg. en gemeenschappelijk germaans
is zeer vaag en wordt dan ook door de verschillende onder-
Zoekers zeer verschillend of ook wel eens helemaal niet ge-
trokken. Boer noemt oerg.: het germ. van het begin zijner
zelfstandige ontwikkeling tot het begin van de sphtsmg m
dialekten (Boer, Oerg. blz. 2). Maar Braune b.v. trekt de grenzen
weer veel wijder, zoals uit zijn uitspraken blijkt. Boers be-
grenzing is in theorie wel erg duidelijk, in de praktijk komen
we er nog niet ver mee. Want het is nu juist zo moeilijk om
uit te maken wanneer die splitsing in dialekten heeft plaats
gehad. Er zijn vele dingen, die er op wijzen, dat de Germanen
reeds vroeg over een zeer grote oppervlakte verspreid woonden
en het is mogelijk, dat er ook reeds zeer vroeg dialektische dif-
ferentiaties zijn geweest. Karsten betwijfelt zelfs of we wel
van oerg. als een taaleenheid kunnen spreken en we niet veel
eer moeten denken aan een verzameling dialekten, die gezamenlijk
enige karakteristieke verschillen met de andere idg. talen ver-
tonen (Karsten, Germ. 212). Toch gaat Karsten hierin wel
wat te ver. Er zullen zeker dialektische verschillen zijn geweest.
De gelijke verbreiding in alle dialekten van b.v. de overgang
van de ö in ä spreekt echter voor de onderstelling, dat deze
dialekten vrij dicht bij elkaar gestaan moeten hebben, zodat
men toch wel van een betrekkelijke eenheid kan spreken. Iets
anders staat het met de overgang van de ë in i. Want wel komt
deze overgang in alle dialekten voor, maar de verbreidmg is
met overal gehjk. Hier is dus een gemeenschappelijke overgang,
die of m het oerg. geheel is doorgevoerd en in sommige dialekten
weer gedeeltelijk geneutraliseerd, óf alleen in het oerg be-
gonnen is en verder in de dialekten zich verschillend ontwikkeld
heeft. Sommigen spreken in het laatste geval liever van gemeen-
schappelijk germaans dan van oerg. ; het gemeenschappelijk
gern^ans is dan de periode van het begin van de splitsing in
dialekten totdat de splitsing voltooid was. Neemt men de defi^ie
van Boer over dan moet men zeker oerg. scheiden van ge-
meenschappelijk germaans. Een andere manier is het om alle
overgangen oerg. te noemen, waarvan het dialektische karakter
met duidelijk blijkt. Boers begrenzing is theoretisch juister •
maar de toepassing ervan levert bezwaren op, omdat de grens
tussen oerg. en gemeenschappelijk germaans zo moeilijk te
trekken is. Ieder zal dit naar eigen inzicht doen. Wanneer hier
^n ook gesproken wordt van oerg. is bedoeld oerg. in uitge-
breide zin, volgens de negatieve definitie.
Na deze uitweiding, keren we terug naar ons onderwerp.
Als eerste van de overgangen van ë in i komt voor bespreking
in aanmerking :nbsp;^
1. de overgang voor nasaal verbonden met een consonant.
Voorbeelden van deze overgang zijn :
go. bindan, on. binda, ohd. bintan : lat. of-fendimentum.
go. fimf, on. fimm, ohd. finf: gr. névre.
Van de grammatici stellen de meesten deze overgang oerg Zo •
Brugmann, Grundr. I, 36/37; Dieter, Altg Dial. 13; Paul'
Mhd Gramm« § 42 en PBB. VI, 76; Johannesson Urn'
Runen § 23 ; Noreen, Urg. LI. 13 ; Braune, Ahd. Gramm.,
§ 30. Daarentegen stellen Boer, Oerg. 35, Hirt, Urg. I 48
Lowe Germ. Spr. w., Streitberg, Urg. 52, Leffler, i-Omljudet'
155, Bezzenberger, A-reihe 28 de overgang niet oerg. De over-
gang komt in alle dialekten voor en kan dus oerg. zijn.
Brugmann, Grundr. I (1886), 57 anm. 1, haalt als bewijs,
dat de i in dit geval oud moet zijn, het werkwoord go. rinnan
aan ; dit werkwoord heeft idg. i, maar is in het gehele germ.
taalgebied overgegaan in de klasse van go. bindan, met idg. ë.
De ë moet dus reeds zeer vroeg samengevallen zijn met u Het
is echter zeer twijfelachtig of rinnan wel een oude ï heeft.
Ter verdere bepaling van de chronologie hebben we alleen
enkele germ. namen bij lat. schrijvers, die in bijna ieder handboek
of grammatica over het oerg. te vinden zijn. Ook zijn er in het
Fins enkele woorden van oerg. oorsprong welke aanwijzingen
omtrent de tijd van de overgang kunnen geven.
Bij Tacitus vinden we germ. volksnamen, waarin ë nog voor-
komt voor nasaal met consonant: Fenni, Semnones ; bij Caesar :
Tencteri. Ptolemaeus daarentegen heeft ^'iwoi. Het Fins
heeft een leenwoord uit het oerg. met ë in de genoemde positie ;
rengas „ringquot;, v. Borries, Erstes Stad. blz. 37 anm. 85, merkt
op, dat deze overgang ook in andere idg. talen voorkomt, o.a.
in het lat. ; hij wil blijkbaar aansturen op de onderstelling, dat
deze overgang berust op een algemeen idg. principe. Dat is
best mogelijk, als men er dan maar niet meteen de gevolgtrekking
aan verbindt, dat de overgang dan ook reeds in idg. tijd begonnen
moet zijn. Voor n verbonden met een gutturaal vinden we in
de namen bij lat. schrijvers regelmatig i: bij Plinius, Tacitus :
Ingaevones of Inguaeones ; Tacitus Ann. I, 60 ; Inguiomerm.
Bij Caesar echter nog Tencteri. De overgang schijnt in deze
positie eerder plaats gehad te hebben dan voor nasaal met andere
consonant. Iets leert ons het werkwoord go. peihan, ohd. dihan,
teruggaande op *pë'yix^n- (lit. tenkü). De ë is eerst i geworden,
daarna heeft rekking plaats gehad en verdwijnen van de nasaal.
De overgang van ë in i in deze positie moet dus ouder zijn dan
de rekking van korte klinker voor nasaal verbonden met /i, X'
Een dergelijk voorbeeld is go. lei/its, vgl. lit. lengvas.
Bremer tracht, IF 4, de richting, waarin de overgang zich
-ocr page 72-verbreid heeft, na te gaan. Hij haalt zijn voorbeelden meest uit
de Friese dialekten en komt tot de conclusie, dat de overgang
zich van de Noordzeekust uit naar het Zuiden verbreid heeft.
Met behulp van de bovengenoemde gegevens komt Bremer tot
de volgende chronologie (zie vooral ook Bremer in Zfd.Ph. 22,
248) :
1)nbsp;voor Chr., waarschijnlijk eerste eeuw voor Chr., was é
voor n verbonden met g, k, gemeenschappelijk germaans
I geworden, voordat nasalering en rekking gemeenschappelijk
germaans plaats had.
2)nbsp;in de eerste eeuw na Chr. is è voor nasaal met andere
consonant verbonden, gemeenschappelijk germaans i geworden.
Helm, PBB. 23, bestrijdt deze vroege datering. In de eerste
plaats hoeft in het verbum go. peihan de overgang niet geweest
te zijn : -ènh- wordt -inh- en daarna rekking, maar kan hij zich
als volgt voltrokken hebben : eerst rekking tot -éh-, daarna
overgang van -ëh- in -ïh-. Maar in andere posities gaat lange ë
nergens in het oerg. over in lange ï; dit maakt Helms bewering
weinig aannemelijk. Helms tweede opmerking is juister. De
namen, die Bremer aanhaalt, dateren allen uit de tijd nä Chr.
en bewijzen dus alleen, dat voor n met gutturaal tegen het einde
van de eerste eeuw na Chr. i al regel was. De naam Tencteri
(Caesar, Bell. Gall. 4, 1), die Bremer door het Keltisch beïnvloed
achtte en daarom buiten beschouwing liet, houdt Helm wel
voor germ. (ook Much, Beitr. 17, 144). Deze naam bewijst dan
beslist ë voor het jaar 55 v. Chr. De slotsom, waartoe Helm
komt is : de overgang van de ë naar i voor nasaal met gutturaal
is beëindigd in Tacitus' en Plinius' tijd, 2de helft van de eerste
eeuw na Chr.; de overgang voor nasaal met andere sonsonant
werd voltrokken in de eerste helft van de tweede eeuw (Tacitus
nog Fenni; Ptolemaeus, ^iwoi).
Het Finse woord rengas helpt ons aan een relatieve chrono-
logie, n.1. dat de overgang van de ë in z voor nasaal met gutturaal
later heeft plaats gehad dan de overgang van de d in ä in on-
betoonde syllaben. Deze laatste overgang had weer later plaats
dan de overgang van de o in ö in stamsyllaben en is in enkele
gevallen niet eens in alle dialecten doorgevoerd.
Leenwoorden uit het latijn maken de overgang mee :
lat. gemma : ags. gim, on. gimsteinn ; lat. pensare : ags. pin-
sian. Dit bevestigt nog het reeds door middel van de namen
gevonden resultaat.
Colütz, JEGPh. VI 253, trekt de betrouwbaarheid van de ons door
de Romeinen overgeleverde germ. namen in twijfel, evenals van het
Finse woord rengas. Deze getuigenissen toch zijn geheel in tegen-
spraak met CoUitz' steUing van een oerg. autogene overgang van
de é in ï. De ë in namen en het Finse woord schrijft Collitz dan
ook toe aan Keltische, resp. Finse klanksubstitutie. Tussen Itaüë
en de woonplaats der Germanen, woonden de Kelten; zij vormden
het doorgangsgebied voor het verkeer tussen Romeinen en Ger-
manen. Collitz wijst in dit verband op het feit dat in het Engels
veel Duitse geografische namen in de Franse vorm in gebruik zijn,
omdat Frankrijk geografisch tussen Engeland en Duitsland ligt.
Zo hebben de Kelten de Germaanse namen in Keltische vorm aan
de Romeinen overgeleverd. Hij haalt, ter staving, Strabo en Vellejus
aan, twee schrijvers uit de eerste eeuw na Chr., nog vóór Tacitus.
De bekende naam Segimerus komt bij Strabo voor als : AlyijxriQov,
wat de uitgevers hersteld hebben in hyifii)Qov Vellejus schrijft
Sigimeri. Vellejus is met het Romeinse leger bij de Germanen ge-
weest, beschrijft gebeurtenissen die hij zelf bijgewoond heeft en
kan de naam zelf gehoord hebben. Voor Inguaeones en Cingetorix^
(Caesar) neemt Collitz aan, dat voor n met gutturaal Keltische ë
in ï was overgegaan. Maar Collitz' tegenwerping verliest zijn grond,
wanneer men weet, dat in Tacitus' tijd de aanraking tussen Ger-
manen en Romeinen rechtstreeks al zeer veelvuldig was, vele Ger-
manen waren in de Romeinse legers opgenomen (zie : Karsten).
Ook Tacitus heeft waarschijnlijk de namen uit Germaanse mond
gehoord. Hij schrijft steeds ë in Segimerus. De spelling met i bij
Vellejus staat geïsoleerd en kan verschillend verklaard worden;
over de juistheid van de verandering van AlyifirjQov in SiyifiriQOV
heerst verschil van mening.
De boven weergegeven beschouwingen maken het niet waar-
schijnlijk, dat de overgang van ë in ï voor nasaalverbindingen
als oerg. in de enge begrenzing te betitelen is. Het is weinig
aannemelijk, dat in de eerste eeuwen na Chr. de splitsing in
dialekten nog niet begonnen zou zijn. De oudste getuigenissen
van het noordg. dateren uit het eind van de derde eeuw. Hun
taal staat nog vrij dicht bij het oerg., zoals wij dat reconstrueren.
In de Runeninscripties komen geen woorden voor met oorspron-
kelijke ë voor nasaal met consonant. De go. bron dateert van het
midden van de 4de eeuw. De Goten zijn in het midden van de
2de eeuw van de Weichsel weggetrokken, waardoor het contact
met noord- en west-germ. verbroken werd, en het is waarschijnlijk,
dat daarna vooral de verschillen tussen go. en west- en noord-
germ. zullen zijn toegenomen. Het is zeer goed mogelijk, dat
de germ. dialekten tot kort voor deze scheiding erg op elkaar
geleken hebben. Of deze gelijkenis zo sterk is geweest, dat men
nog niet kan spreken van een begin van splitsing in dialekten,
valt te betwijfelen, maar dit is natuurlijk een persoonhjk inzicht.
Ook Boer schijnt het te betwijfelen, want hij noemt de overgang
van de ë in i voor nasaal met gutturaal gemeenschappelijk ger-
maans ; vooral ook op grond van Fins rengas. Dit laatste hoeft
echter niet de doorslag te geven om de overgang gemeenschappe-
lijk germaans te stellen ; rengas zou zeer vroeg overgenomen
kunnen zijn (zo Noreen, Urg. LI. 13 ; ook Karsten stelt de eerste
aanraking tussen het oerg. en het Fins vroeg).
In het voorgaande is gebleken, dat de overgang moet plaats
gehad hebben voor de rekking en nasalering van korte klinker
voor nh (of nx)' Deze verandering heeft vrij laat plaats gehad,
de klinker is tot lang in de dialekten nog genasaleerd gebleven
(Boer, Oerg. 36). Weliswaar beweert Noreen, Urg. LI. 27,
anm. 1, op grond van de Romeinsche schrijfwijze Actu-merus
(vgl. ags. Oht-here, on. 0'tt-arr uit *Ahtu-), dat in de eerste
eeuw na Chr. de rekking en nasalering reeds geschied was.
maar zijn bewering is van verschillende kanten bestreden, omdat
de identiteit van de twee namen niet vast staat.
2. De overgang van de é in i voor i, j van de volgende syllabe.
Bij deze overgang komt een ander principe aan den dag. De
klinker van de volgende syllabe oefent invloed uit op die van
de stamsyllabe. Dit principe is in het go. onbekend.
Leffler heeft een zeer uitvoerig artikel geschreven over de
overgang in Nord. Tidsk. f. Fil. og Päd., n.R. 2, blz. 1 vgg. Hij
past hierop de term i-Umlaut toe, iets, wat Grimm nog niet
durfde. Zeer uitvoerig gaat Leffler na hoe h en r, onmiddellijk
volgend op de é op de overgang werken. Hij komt tot de slotsom,
dat de overgang in de gemeenschappelijk germaanse periode
heeft plaats gehad, maar dat h en r, tussen de é en de i of j
staande, de ë beschermden (blz. 254). De weerlegging van
Grimm's bezwaren tegen de term i-Umlaut is door Leffler juist
geschied ; er is niets tegen deze overgang aldus te betitelen.
Weer zijn er enige germ. namen bij lat. schrijvers en een Fins
leenwoord, die iets getuigen omtrent de tijd, waarin de i-Umlaut
van ë plaats had. De namen Segimerus en Segimundus leren,
dat de ë in bijsyllaben al i was geworden, voordat de Umlaut
plaats had ; en bovendien, dat de Umlaut in de Romeinse tijd
nog niet voltooid was. Hiermee is in overeenstemming het
Finse woord teljo, „roeibankquot;, dat uit een vroegere tijd moet
dateren, en ook nog geen Umlaut heeft.
Brugmann meent, dat de overgang oerg. moet zijn en wel
wegens het verbum go. bidjan, os. biddian, dat bij gr. ne'i-»m,
wortel bhéidh- hoort, dus oude ï heeft; dit verbum zou niet
met *sitiana-n, wortel sëd-, in het germ. in één Ablautsklasse
gekomen zijn, wanneer niet reeds oerg. de ë voor i in l was over-
gegaan (Brugmann, Grundr. blz. 58 anm. 3 ; zo ook Streitberg,
Urg. 53).
Voor het ohd. heeft von Borries, Erstes Stadmm, nog opge-
-ocr page 76-merkt, dat de onzijdige meervouds-uitgang -ir bij è niet, bij d
wel Umlaut bewerkt ; de i-Umlaut van ë was al uitgewerkt,
toen de uitgang -ir begon op te treden.
In de overgeleverde Runeninscripties komt enkele malen het
woord erïlaR voor (5de en 6de eeuw). Deze vorm is een sterk
argument tegen de onderstelling, dat de i-Umlaut van ë oerg.
zou zijn. Er is over deze vorm dan ook een felle strijd gevoerd.
Collitz bepleit in het derde deel van zijn artikel in JEGPh.
6, 283, deze vorm als een runische schrijfwijze (ags. heeft eorl,
os. erl, ohd. Erl- in eigennamen). Ook Johannesson, Urn. Runen
10, acht het suffix - il - hier niet oorspronkelijk. Brate, BB. 11,
verklaart de ë als analogie naar de gesyncopeerde vormen in de
plur. Zo ook Noreen, Urg. LI. 20 en IF. 14, 398. Bugge, Arkiv 8,
9, merkt, behalve erilaR nog meer woorden in het noorw.-ijsl.
op, die in open syllabe ë hebben, vóór i in de volgende syllabe.
Koek, PBB. 27, 166 geeft enige bewijzen, dat de t-Umlaut van
ë niet oerg. kan zijn. 0.a. haalt hij de naam der Wenden aan en
het praet. hlépa, behorend bij hlyja „beschuttenquot;; hlépa gaat
terug op *hlëivïQön / hierin kan geen Umlaut hebben plaats
gehad, daar dan het resultaat *hlipa, niet hlépa was geworden.
Voor erilaR wijst hij op het Ierse woord erell; -il- is dus géén
speciaal Noors suffix. Collitz bestrijdt Koek weer, JEGPh.
6, 279 vgg. ; erell in het Iers is een leenwoord ; met lat. woorden
laat Collitz zien hoe raar het Iers met leenwoorden omspringt.
Evenmin is Trautmann, Germ. Lg., het eens met Koek, wat
betreft het niet-oerg. karakter van de overgang. Hij stelt tegen-
over de enkele voorbeelden, die Koek geeft, het getuigenis van
alle germ. dialekten. Dit getuigenis bewijst echter alleen, dat
de i-Umlaut van ë in alle germ. talen doorgedrongen is, niet
wanneer en bewijst niets omtrent het oerg. karakter ervan. Boven-
dien is het mogelijk, dat het maar schijn is, dat het go. deze
Umlaut zou gehad hebben ; het go. vernauwt iedere ë, maar
trekt zich van de a-Umlaut en de latere i-Umlaute niets aan.
Wat erilaR betreft, de vorm breekt later tot jarl; de i moet
dus óf verdwenen zijn, zonder Umlaut te bewerken, óf is op
deze plaats niet oorspronkelijk, een svarabhakti-vocaal. Neemt
men dit laatste aan, dan moet er de gevolgtrekking aan verbonden
worden, dat de i ook weer gauw verdwenen is en dat de i-Umlaut
van ë in de tijd, toen de i er nog stond, niet meer werkzaam was.
Koek houdt zich aan de onderstelling, dat de i verdwenen
is zonder Umlaut te bewerken ; hij brengt in het bovengenoemde
artikel de i-Umlaut van ë in verband met die van ä en tracht
aan te tonen, dat beiden in het on. met dezelfde penodiciteit
plaats hadden. Maar Koek beweert hiermee niet, dat de beide
f-Umlaute dan ook gelijktijdig moeten hebben plaats gehad.
Er valt uit zijn onderzoek geen conclusie te trekken aangaande
de chronologie van het gehele verschijnsel.
Bremer tenslotte, behandelt deze overgang m samenhang
met die voor n met consonant en komt tot dezelfde datermg voor
beide overgangen (Zfd.Ph. 22).nbsp;. ■ . . i, .
Stellen we de behandeling van de tweeklank ei uit tot het vol-
gende hoofdstuk, dan zijn hier, gerangschikt naar de ouderdom,
de volgende overgangen ter sprake gekomen :
1 ë wordt ï voor nasaal met gutturaal;
2. ë wordt i voor nasaal met andere consonant;
3' ë wordt I voor i, ; der volgende syllabe.
Van 1 en 2 bleek niet, dat ze dialektisch waren, we noenien
ze hier dan ook oerg. Van 3 bleek misschien met beslist het
dialektische karakter ; maar het argument hlépa spreekt toch
zeer duidelijk het oerg. karakter tegen. Volgens Koek, m het
bovengenoemde artikel, zou de f-Umlaut van ë in het noord-
germ. in verschillende periodes hebben plaats gehad, evenal
L latere i-Umlaut van ä. Ook al weer een aanwijzing voor het
dialektisch karakter. En verder toont het go. zich zo afkerig
van alle Umlaut, dat ook deze Umlaut liever alleen aan de noord-
en westgerm. dialekten moet worden toegewezen.
Tegen de onderstelling, dat de overgang van de è in i spontaan
zou zijn, rezen, zoals boven bleek, te veel en te gegronde be-
zwaren. Als we dus aannemen, dat de overgang slechts onder
bepaalde voorwaarden heeft plaats gehad, hoe valt dan de toestand
in het go. hiermee te verenigen? Het gehele verschijnsel van
de vernauwing van de ë kan zich als volgt ontwikkeld hebben :
de idg. ë werd in het oerg. i.h.a. vertegenwoordigd door ë. Er
ontstond echter in het oerg. enige neiging om de ë te vernauwen.
Deze vernauwing zette oerg. in voor gedekte nasaal. Maar hierna
traden er dialektische verschillen in de ontwikkeling in. Het
go. breidde de vernauwing, die in enkele gevallen reeds door-
gevoerd was, uit over de ë in alle posities, behalve wanneer r
of h onmiddellijk volgde. Er zijn enkelen, die de overgang van
de ë in i ook voor h en r bepleiten, waarna deze ï, samen met
oude ï en met ü in deze posities ë werd (resp. ö). Dat is mogelijk
maar toch niet waarschijnlijk ; de neiging moet, volgens de hier
aangenomen veronderstelling, pas langzamerhand in sterkte
zijn toegenomen en dan kunnen h en r van het begin af een rem-
mende werking op de overgang hebben uitgeoefend. Zoals we
boven zagen, meent Leffler, dat A en r in de gemeenschappelijk
germaanse periode de overgang verhinderd hebben. Daarentegen
noemt Setala, Zür Herk. 16, het Finse woord pihatto „veestalquot;
een leenwoord uit het go. ; het zou op een go. stamwoord *fihn
moeten teruggaan. Dit woord zou dan go. i voor h moeten be-
wijzen, evenals Fins virka „ambtquot; go. ï voor r. Over de onzeker-
heid aangaande de Finse leenwoorden is in het hoofdstuk over
het samenvallen van de o en de a gesproken.
In het west- en noordgerm. werd de uitbreiding van de ver-
nauwing gestoord ; de ë ging hier verder alleen nog maar in i
over, wanneer in de volgende syllabe een i of j stond.
LITERATUUR.
Handboeken enz. zie Hoofdstuk L
E. von Borries, Das erste Stadium des i-Umlauts. Diss. Strassburg 1887.
Geciteerd: Borries, Erstes Stadium.
E. Brate, BB 11, 183.
O. Bremer, ZfdPh. 22, 248. 1890.
O. Bremer, IF. 4, 8.
O. Bremer, Die Germanische Brechung, IF. 26, 148.
K. Brugmann, Grdr. I, 57—60.
^ H. CoilS', dL Analogiegesetz der westgermanischen Ablautsreihe. MLN. 20.
H. Coma, Segimer oder germanische Namen in Keltischem Gewande.
^ JEGPh. 6, 253.
H. Collitz, Early germanic vocalism. MLN. 33. 1918. _ ^
Helm, Die Chronologie des Uebergangs von germanisch e zu I vor k,
g, X. PBB. 23, 555.
H. Hirt, PBB. 15, 515.
Jellinek, „Goticaquot;. ZfdA. 66, 119.
T. E. Karsten, Lehnw. 76—80.
T E Karsten Die Fortschritte der germanisch-finnischen Lehnwort-
■forschung seit Thomsen. Germ-Rom. Mon.nbsp;366/67.
E A Koek, Zur Chronologie der gotischen Brechung. Zfd.Ph. 34, 45.
A Koek, Der i-Umlaut von ë im Altnordischen. PBB. 27, 166.
l' F Leffler, Bidrag tili läran om i-omljudet, med särskdd hänsyn ^
■ ' tiden för den germaniska Sprdkenheten. Nordisk Tidskrift for
FUologi og Pädagogik, ny Räkke 2, 1. K0benhavn 1875/1876.
Geciteerd : Leffler, i-omljudet.
R. Much, PBB. 17, 144.
R. Much, PBB. 17, 168.
A. Noreen, IF. 14, 398.
A. Noreen, Urg. LI. blz. 13—15.
H. Paul, PBB. 4, 399.
Wru^^Ln Vocale ë und f im Gotischen. Norsk Tidskrift
for Sprogvidenskab, Bind I, 189. (1928). . ^ , ^ ^
N. van Wijk, Zur relative Chronologie urgermanischer Lautgesetze.
PBB. 28, 243. (1903).
v. Wrede, Sprache der Ostgoten, blz. 163.
/
DE ^-UMLAUT EN DE VERHOUDING TUSSEN DE
O EN DE ö.
Het resultaat van het onderzoek naar de verhouding tussen
de ë en de ï was, dat de oerg. ë, onder gunstige omstandigheden,
een vrij duidelijke neiging tot vernauwing vertoonde. Met de
verhouding tussen de o en de ü staat het heel anders.
Het oerg. had geen d meer. Maar de germ. dialekten bezitten
weer een d uit ü ontstaan voor a in de volgende syllabe ; be-
halve het go., waar d alleen voor A en r staat. Deze overgang
betekent een verwijding, geen vernauwing, er kan geen sprake
zijn van een parallelisme met de verhouding tussen de ë en de
i, alleen van parallelisme tussen de ü en de i t.o.v. de a-Umlaut.
Maar toch heeft Collitz geprobeerd aannemelijk te maken,
dat in een bepaald aantal gevallen de overgang van d in ü in
het oerg. heeft plaats gehad. Er heeft zich in het oerg. n.l. een
ü ontwikkeld uit het vocalische gedeelte der sonanten. Volgens
Collitz nu (MLN. 33) zou hier eerder een d gestaan hebben.
Deze d nam deel aan dezelfde neiging tot vernauwing, die,
volgens Collitz' theorie, van iedere ë een ï maakte, werd dus ü.
Maar hetgeen hij aanhaalt om zijn uitspraak te staven, is niet
erg overtuigend. Hij wijst n.l. op het in dezelfde Ablautsklasse
voorkomen der groepen er (idg. er) : or (idg. f) en in (idg. en) t
un (idg. n). Bij „erquot; en „inquot; zijn we zeker, dat ë de oudste
klinker is, dit zou het waarschijnlijk moeten maken, dat bij „orquot;
en „unquot; ook d de oudste klinker is. Waarschijnlijk doelt Collitz
hiermee op de twee types van de derde klasse der sterke verba:
go. wairpan : waurpans -er- (idg. -er-) : -or- (idg. r)
en go. bindan : bundans -in- (idg. -en-) : (^^g. n).
Maar waarom, wanneer in het praes. oorspronkehjk e heeft
gestaan, in het part. d de oudste klinker zou moeten zijn, dat
maakt Collitz niet duidelijk ; daardoor wordt evenmin aanneme-
lijk, dat de klinker, in het oerg. ontwikkeld uit het vocalische deel
der sonanten, o zou geweest zijn.
Van een heel ander punt uitgaande neigt ook Bremer ten-
slotte tot de onderstelling, dat niet ü, maar ö zich het eerst
op deze plaatsen ontwikkeld zou hebben (Bremer IF. 26, 148 vgg.)
Zoals in het hoofdstuk over de ê en de ï al is uiteenpzet, stelt
Bremer de i buiten zijn beschouwingen en past zijn formule
niet toe op de groep idg. i en ö, maar op idg. ë en ö. De vocalen
ë en ü zijn echter moeilijk in een groep te verenigen j e immers
hoort tot de „wijdequot; groep ë/o, ó tot de nauwe ï/ó. Met leen-
woorden uit het lat. en germ. eigennamen bij lat. schrijvers
uit de eerste eeuw na Chr., tracht Bremer te bewijzen, dat er
wel een overgang van ë naar i onder de voorwaarde 2, (n.1. voor
i i in de volgende syllabe), niet echter a-Umlaut van u plaats
id Dit voert Bremer tot de onderstelling, dat idg. ü in het
oerg in alle posities o was geworden en dat ook uit het vocalische
deel der sonanten zich een ö ontwikkeld had. Weliswaar schijnen
de eigennamen uit de Romeinse tijd de overgang van de u naar
d tegen te spreken, we vinden : Guthalus, Rugü, Burgundwnes
enz. Deze ä is echter, zegt Bremer, te wijten aan klanksubstitutie.
Bremer haalt nog (op blz. 161 noot), een artikel van van Heiten
in PBB. 34, 102, aan, waarvan Heiten uit de lat. leenwoorden,
welke in het germ. ö bewaren, de conclusie trekt, dat de germ.
d vóór de Romeinse tijd uit ü moet ontstaan zijn. Bremer heeft
deze uitspraak van van Heiten verkeerd opgevat. Uit het ver-
band met het voorgaande blijkt duidelijk, dat van Heiten hier
bedoelt d uit ü ontstaan door a-Umlaut, geen spontane ont-
wikkeling. Weer met leenwoorden wil Bremer bewijzen, dat
m de eerste eeuw na Chr. overgang van de d in ö voor nasaal
met consonant (b.v. combrm wordt ohd. kummer) en voor i of /
van de volgende syllabe {corbü wordt ohd. chmb) plaats had
Er zijn echter ook talrijke voorbeelden te vinden van bewaarde
lat O voor i j der volgende syllabe b.v. lat. porticus ; oe. portie ;
ohd. pforzih. Verder steunt Bremer, zowel als Collitz, zijn
theone omtrent de ontwikkeling van ], n, tot ol, om. on, or
nog hxermee : de o was in het oerg. samengevallen met d, een
nieuwe o moest de lege plaats aanvullen.
Men krijgt met Collitz' en Bremers theorieën wel zeer een-
voudige schema's van het oerg. vocalisme. Maar erg hecht zijn
de gronden, die ze voor hun theorieën aanvoeren niet. In den
grond maken beiden dezelfde fout : verlokt door het feit dat
een woord met idg. i, ë, of ü als stamklinker in het germ. regel
matig i of ü onder de ene voorwaarde, ë of d onder de andere
voorwaarde heeft, trachten zij de groepen ijü enerzijds, ëlö
anderzijds ook m het oerg. vast aaneengeklonken te houden.
Maar de o ontbreekt in het oerg.; de tweede groep mist dus het
pendant van ü uit de nauwe groep, en voor deze hele indeling
IS eigenlijk hierom al geen reden meer. Toch trachten beiden
nog wat te redden van de groepentheorie : Collitz door de over-
gang van de ë in ï aan te nemen, Bremer door de overgang van
u in d te veronderstellen. Collitz lost dus beide groepen in het
oerg. op m één nauwe, Bremer in één wijde. Collitz' bewijs
voering strandt op de wispelturige gedragingen van oude i
t.o.v. a-Umlaut. Bremer komt eigenlijk niet verder dan een
vermoeden. Zijn bewijsvoering met lat. namen en leenwoorden
IS zwak, er zijn van elk geval altijd wel evenveel voorbeelden
aan te halen, die juist het tegendeel bewijzen. Dat in lat leen
woorden met d voor gedekte nasaal, de d geregeld in ö wordt
veranderd, hoeft niets te bewijzen voor een overgang in het
oerg. van d, die zich voor oorspronkelijke sonant zou ont-
wikkeld hebben, in ü; het germ. kende niet anders dan ü voor
gedekte nasaal. Evenals in het go. i voor h en r overging in é,
zo kan ook in deze leenwoorden d in u zijn overgegaan. Dat
er een algemeen germ. i-Umlaut zou bestaan hebben, die d tot
ö maakte, is zeer apokrief. Zou men hier een parallel met de
overgang van de è in i willen trekken, dat zou ü, niet i, in
aanmerking komen als veroorzaker van de overgang.
Verwerpt men zowel Collitz' als Bremers voorstelling, dan
blijft de derde mogelijkheid over : behalve in het go. is de
u door a-Umlaut overgegaan in d; onmiddellijk volgende ge-
dekte nasaal en i, j in de volgende syllabe beschermden de ü
tegen de a-Umlaut. Met deze oplossing zijn ook alle gevallen,
waar d voorkomt, verklaard.
Over de vraag of ook de ï a-Umlaut ondergaan heeft, heersen
nog steeds tegenstrijdige meningen. Grimm, Deu. Gramm. P,
75/77, was huiverig om de term Umlaut ook in dit geval toe
te passen ; hij merkt wel op, dat meestal in de stamsyllabe ë
staat voor volgende a, maar houdt vast aan de term „brekingquot;.
In de bespreking, die Holtzmann in de Heidelb. Jahrb. van
1841 blz. 770-777 van de 3de uitgave van Grimms Grammatik
geeft, verbetert hij Grimm en spreekt onbeschroomd van a-Um-
laut. Pas later ontbrandde de strijd over de vraag of de a-Umlaut
van i oerg. was, of alleen in enkele dialekten voorkwam. Noreen,
Urg. LI. 20 en Streitberg, Urg. 56, nemen een oerg. a-Umlaut
van i aan. Osthoff tracht PBB 13, 417, aan te tonen, dat a-Umlaut
van ï ook in andere germ. dialekten dan het ohd. voorkomt.
Paul, PBB. 6, 82 en Mhd. Gramm. 26 houdt deze Umlaut alleen
voor een ohd. ontwikkeling, evenals Brugmann, Grdr. I, 36.
Dieter en Bethge nemen a-Umlaut van i aan voor de germ.
dialecten, behalve go. Kluge schijnt op oerg. a-Umlaut van
i aan te sturen, wanneer hij, Paul's Grdr. I, 410, zich zeer voor-
zichtig aldus uitdrukt, dat de juiste regel voor het oerg. nog
niet gevonden is. Boer, Oerg. 55, vindt, dat de overgang in
het noord- en westgerm. in een groot aantal gevallen plaats
heeft; een afwijkende mening verkondigt Braune, Ahd. Gramm.
46 ; hij meent, dat a-Umlaut van i in het algemeen in het ohd.
met plaats heeft. Koek heeft de kwestie onderzocht voor het on.,
PBB. 23, 544 vgg. Hij komt tot de conclusie, dat deze Umlaut
met in het oerg. is opgetreden, maar alleen westgerm. en noords is.
Het geval ziet er dus zeer verward uit. De verschijnselen
Zijn zo onregelmatig, dat ze tot allerlei meningen aanleiding
geven. Toch zijn er maar enkelen, die dit verschijnsel oerg.
noemen ; er zijn maar enkele voorbeelden in ieder van de be-
langrijkste germ. diaiekten voorkomende, van een ï, die ë ge-
worden is door a in de volgende syllabe ; de meestbekende
Zijn wer en nesU
Deze a-Umlaut moet ongeveer gelijktijdig gewerkt hebben
met de a-Umlaut van ü. Maar toch is de a-Umlaut van ü veel
regelmatiger doorgevoerd. Het ligt voor de hand om de onregel-
matigheden bij de a-Umlaut van i toe te schrijven aan de over-
gang van de ë in ï, die in veel gevallen plaats had. De opkomst
van de a-Umlaut zou dan ook meteen de verklaring zijn voor
het feit, dat de vernauwingsbeweging van de ë in de noord- en
westgerm. diaiekten gestoord wordt. De ë zou hier ongeveer
tegelijkertijd onder invloed gestaan hebben van een tendenz
tot vernauwing en van een verwijdingstendenz, waardoor ener-
zijds de vernauwingsbeweging gestoord werd in zijn voortgang
anderzijds de a-Umlaut geen gelegenheid kreeg zich regelmatig
te ontwikkelen. Nooit heeft a-Umlaut plaats, noch van ü, noch
van i, wanneer op de stamklinker een nasaalverbinding volgt
of wanneer een i tussen de stamklinker en de a uit de flexie-
syllabe staat. In het bovengenoemde artikel stelt Koek de regel
op, dat in de noordse talen de a-Umlaut van i slechts in korte
syllaben met fortis is ingetreden. De Umlaut van nest, die door
het gehele west- en noordgerm. verspreid is, wil Koek verklaren
door semifortis, daar nest vaak als tweede compositielid voor-
komt. In wer zou de a-Umlaut wel doorgedrongen zijn omdat
hier de ï tussen iv en r staat. Verder schijnt een voorafgaande
g of ft de a-Umlaut van i tegen te werken, vgl. on. skip, gil.
De a-Umlaut van ü voor m is in het on. later doorgedrongen
dan die van ü in andere posities, vgl. westnoors sumar naast
ozw. somar. Van a-Umlaut van ï voor m zijn in het on. geen
voorbeelden. In de westgerm. dialekten is de a-Umlaut van
ï zeer grillig verspreid. Consonanten beïnvloeden de overgang
sterk. De m heeft, zowel op de ï als op de ü een beschermende
invloed. Soms komen dubbelvormen voor, b.v. ohd. scif, scef.
Wanneer de a-Umlaut de overgang van de ë in ï heeft tegen-
gewerkt, dan moet het begin van de a-Umlaut liggen na het
begin van de vernauwing.
Uit de grillige verspreiding in de dialekten kan men reeds
opmaken, dat de a-Umlaut in zijn geheel althans niet oerg. kan
zijn. Maar het begin kan het wel zijn ; en er is over de chrono-
logie van de a-Umlaut nog veel strijd gevoerd. Streitberg is
de verdediger geweest van de stelling, dat de a-Umlaut oerg.
zou zijn. Hij haalde als voorbeeld de Gotennaam aan : de vorm
Gothones komt voor, evenals Gutones, en wel zo, dat de oudste
bron (Plin.) Gutones heeft, een latere (Tac.) Gothones, terwijl
op de Gotische kalender de naam weer met u geschreven wordt.
De Umlaut zou ook in het go. hebben plaats gehad en later
door een specifiek go. klankwet geneutraliseerd zijn (Streitberg,
IF. 4, 308, Urg. Gramm. § 71 en Go. El. §5). Collitz heeft
de door Streitberg aangehaalde plaatsen gecritiseerd, JEGPh. I,
220 vgg. Zie ook Dieter und Bethge, Altg. Dial. 12/13 en E. A.
Koek, ZfdPh. 34, 45 vgg. Axel Koek heeft, PBB. 23, 544, de
Umlaut voor het noordgerm, onderzocht. Hij vindt in het on.
verscheidene vormen, die niet verklaard kunnen worden, wanneer
a-Umlaut oerg, zou zijn.
Dit zijn in het kort de belangrijkste uitingen over de a-Umlaut.
Vooral het go, getuigt in deze kwestie wel zeer sterk tegen Streit-
bergs standpunt. Het toont zich zo afkerig van alle Umlaut,
dat het enkele voorbeeld van de Gotennaam toch niet voldoende
is om de onderstelling van de zo ingewikkelde overgang ugt;ögt;ü
aannemelijk te maken. De zuiver go. bronnen, de ring van
Pietroassa en de go. kalender, hebben beiden u ; de naam komt
met O voor bij enkele gr. en lat. historici. De ö kan hier op andere
wijze dan door a-Umlaut binnengeslopen zijn, hetzij men met
Collitz aan gr. invloeden op de schrijvers wil denken, of met
Bethge aan westgermaanse.
Wanneer de a-Umlaut niet oerg. kan zijn, dan is hij dialek-
tisch. Uit hetgeen bij de samenval van d en ä is besproken,
blijkt, dat de Germanen in de Keltische tijd nog geen nieuwe
d bezaten, in de Romeinse tijd echter wel. De a-Umlaut kan
ten tijde van de eerste aanraking tussen Germanen en Romeinen
begonnen zijn, of in de tussenperiode tussen Kelten en Romeinen.
In het vorige hoofdstuk bleek, dat het begin van de ver-
nauwing van de ë oerg. is, maar de verdere ontwikkeling dialek-
tisch. Het is dus inderdaad mogelijk, dat de vernauwings- en
verwijdingsbewegingen van de ë en de i in de dialecten elkaar
hebben tegengewerkt.
LITERATUUR.
Handboeken enz. zie Hoofdstuk L
R. C. Boer, Oerg. 55/56.
W. Braune, Ahd. Gramm. blz. 46.
O. Bremer, Die germanische „Brechungquot;, IF. 26, 148. (1909).
K. Brugmann, Grdr. I (1886), 36/37.
H. Collitz, Der Name der Goten bei Griechen und Römern. JEGPh. I, 220.
Dieter, Altg. Dial. blz. 12/13.
J. Grimm, Deu. Gramm. I (1840), blz. 82.
Heinzel, Geschichte der Niederfränkische Geschäftssprachen, blz. 47-53.
W. van Heiten, Zur Entwicklung vom westgermanischen e und o aus i, u.
PBB. 34, 101. 1909.
Holtzmann, Heidelberger Jahrbücher der Litteratur 1841, blz. 770-777.
F. Kluge, Paul's Grdr. I, 410/411.
A. Kock, PBB. 23, 497.
E. A. Kock, Zur Chronologie der gotischen Brechung. ZfdPh. 34, 45.
Löwe, Sprachw. 76.
A. Noreen, Urg. LI. blz. 18/20.
H. Osthoff, PBB. 13, 417. (1888).
H. Paul, Mhd. Gramm, blz. 26/27.
W. Streitberg, Urg. blz. 56/59.
W. Streitberg, IF. 4, 308 (1894).
Alb. Morey Sturtevant, Zur a-Brechung im Nord-und Westgermanischen.
JEGPh. 18, 378.
/
DE TWEEKLANKEN.
Dit hoofdstuk valt in verschillende delen uiteen, doordat de
idg. lange en korte tweeklanken in het oerg. verschillende ver-
anderingen ondergaan. De lange tweeklanken zijn in het oer-
germ. en waarschijnlijk reeds gedeeltelijk in het idg. verdwenen,
soms door verlies van het tweede bestanddeel, soms door ver-
korting, en soms door monoftongering. Het best is een indeling
in drieën :
1.nbsp;idg. korte tweeklanken in het oerg.
2.nbsp;idg. lange tweeklanken in het oerg.
3.nbsp;monoftongeringen.
Deze onderdelen grijpen hier en daar in elkaar.
1. Idg. korte tweeklanken in het germ.
De eerste elementen van de korte tweeklanken maken in het
oerg. in het algemeen dezelfde overgangen door als de korte
klinkers. Dus idg. di, öi en du, öu vallen samen in oerg. di, du.
Voorbeelden van idg. di: go. aim, lat. aevum, gr. aióv ; go. aiz,
lat. aes; van idg. öi: go. wait, gr. {f)oi:da en alle praeterita
van de eerste sterke klasse, b.v. go. baip, gr. nénoiêa ; van idg.
du : go. fawai, gr. nav-gog, lat. pau-cus ; go. hauns, gr. xavvog;
van idg. öu : alle praeterita van de tweede klasse der sterke
werkwoorden : vgl. go. baup, tauh met gr. è^Xovêa,
In het germ. kan da ook ontstaan zijn uit de groep dgu door
verlies van de g : vgl. go. mawi, maujos {lt;*magui, *maguiöz)
met go. magus,nbsp;'
De oerg. dn en ai zijn in de dialecten vaak gemonoftongeerd.
Volgens Hirt, Urg. blz. 39, anm. 3 moeten ook de go. ai, au
altijd als monoftongen opgevat worden. Hij steunt zijn uitspraak
met de volgende gronden : 1. de go. wetten voor het woord-
einde zijn slechts te begrijpen, wanneer we aannemen, dat ai
als « werd uitgesproken en tot d verkort werd. De wegens ar-
cumflex behouden ai zou dus 3e zijn. Ook zou go. au op het eind
van een woord beantwoorden aan ön, b.v. in go. wiljau, on.
vilja vgl. obg. veljg. 2. Midden in het woord zouden habaida
en armaio voor « spreken. Waarom hier een uitspraak s
meer voor de hand ligt dan ai, is niet recht duidelijk. 3. In
beginsyllaben zijn ai, au voor r, h zeker monoftongen. En dat
de ai in de reduplicatiesyllabe als ^ moet uitgesproken worden,
wordt tegenwoordig algemeen aangenomen.
Tegen Hirt's mening is o.a. in te brengen, dat Romemse
schrijvers in westgo. namen ai schrijven en dat in het Wandaals
de go. ai als ei voorkomt (vgl. v. Hamel, Go. 27/28).
De idg. ëu blijft in het oerg. onveranderd. Het go. heeft iu /
in het westg. en oern. is soms iu, soms eo ontstaan. Voorbeelden
van ëa : go. biudan, ohd. beotan, on. biópa, gr. nevêetai.
Germ. ëu kan ook ontstaan zijn uit de groep ëgu door verhes
van de g, go. siuns {lt;*sëguniz) vgl. go. sailvan.
Idg. ëi verschijnt in alle dialekten als i. De behandehng van
deze tweeklank valt onder het derde gedeelte van dit hoofd-
stuk : monoftongeringen.
2. Idg. lange tweeklanken in het germ.
Reeds Mahlow (AEO, 52) heeft vastgesteld, dat in verschillende
Europese talen lange i- en u-diftongen voor consonant verkort
werden. Osthoff heeft daarop de wet hiermee uitgebreid, dat de
verkorting niet alleen plaats had bij verbindingen van lange
vocaal met i en u, maar ook met liquida en nasaal. Veel zekere
voorbeelden zijn er niet te vinden ; het is moeilijk mt te maken
of men met een verkorting of met een klankwisselingsvorm te
doen heeft. De verkorting geschiedt aldus, dat voor d, ö in het
germ. d optreedt, voor é een ë.
Voorbeeld voor du ; on. naust, vgl. lat. navis, gr. vavg.
Voorbeeld van öi : on. fleiri, vgl. lat. plüslt;*plöis.
Van de verkorting van di en ëu zijn geen zekere voorbeelden
te geven. De tweeklanken öu en ëi zijn waarschijnlijk gemonofton-
geerd, hierover dus meer in het gedeelte monoftongeringen.
Hoewel men gewoonlijk verbindingen van klinkers met liquidae
en nasalen niet tot de tweeklanken rekent, volgen hier toch vol-
ledigheidshalve enige voorbeelden van verkortingen in deze
gevallen.
Verkorting van ë voor m, n, r : go. winds, lat. ventus, vgl. go.
waian, wortel uë- ; go. mimz, vgl. skr. mdmsam. Onzeker is go.
hairto, ohd. herza, vgl. gr. xfjQ, waar men met van ouds
verschillende klanktrappen kan te doen hebben.
De tijd van deze verkortingen is moeilijk vast te stellen. Wan-
neer de verkortingen plaats vonden vóór de overgangen van
de d en de d, dan vielen de verkortingsproducten van d en ö,
respectievelijk d en d, samen in d. Wanneer eerst de d over was
gegaan in ö, dan verwacht men als verkortingsproduct d. Deze d
kan echter toch in d zijn overgegaan ; in eindsyllaben gaat in
enkele west- en noordgerm. dialekten een d, die uit ö verkort
is, in d over, terwijl het go. als verkortingsproduct van ö ook
d heeft. De neiging om d en d te laten samenvallen heeft in
eindsyllaben blijkbaar lang nagewerkt en mogelijk is ook de d
in stamsyllaben ontstaan door verkorting uit ö, in d overgegaan.
Toch is deze onderstelling niet erg waarschijnlijk ; de andere
d, in stamsyllaben uit ü ontstaan door a-Umlaut, vertoont
niet de minste neiging om met d samen te vallen. Tenzij men
tegelijkertijd aanneemt, dat de d uit ü nauwer was dan de d uit ö.
Een onderwerp van veel discussie hebben de go. vormen met
wisseling tussen au en o uitgemaakt, zoals taui, tojis en taujan.
af-mauips, af-dauips, staua bij stojan. Er zm verschillendé^
onderstellingen geopperd ; het best is de wisseling te verklaren
door wortels met de tweeklank öu aan te nemen ; m het go.
is de u tussen klinkers weggevallen en de spelling au represen-
teert e'en open ö. Een dergelijk wegvallen heeft plaats gehad
na ê, waar i tussen klinkers verdwenen is, vgl. go. saian,
waian met ned. zaaien, waaien.
Een tweede voorwerp van discussie is de benammg van de
koe geweest, ags. cü, on. kyr, ohd. chuo, os. kö. Hiervan komen
dus vormen met ö en ü voor. Het is verleidelijk om hier een
ÖM-wortel aan te nemen en de germ. vormen in verband te bren-
ge'n met oind. gdus, gr.nbsp;Walde, Die germ. Auslauts-
eesetze blz. 80, ziet in de ö-vormen een monoftongermg van
öu, dus ags. cü, on. kigt;r lt;*kövs. Anders N. van Wijk IF. 19, 393,
die meent, dat hier öu eerst verkort is tot öu en dat ou ver-
volgens gemonoftongeerd is tot ü, parallel met de overgang van
ëi in ï Deze opvatting steunt slechts op dit éne voorbeeld en is
daarom weinig aannemelijk. De vormen met ö verklaart Walde
als accusatief-vormen, die in de nominatief zouden zijn binnen
gedrongen, dus költ;*kön, overeenkomend met omd. gam.
Het best is het voorkomen van de vormen met o en u te ver-
klaren door verschillende klanktrappen aan te nemen ; ö kan
gemonoftongeerd zijn uit öu, terwijl ü een sterke reductietrap
van öu kan zijn (vgl. van Hamel, Acta phil. Sc. 2, 32).
3. Monoftongeringen.
In de tweeklank ëi is de ë tot ï geworden, waarna contractie
tot ï plaats had. Het is mogelijk, dat een dergelijke maar wat
minder ver gaande vernauwing van de eerste component plaats
had in de lange tweeklank êi. Hieruit zou dan door het weg-
vallen van de i, in het oerg. een tweede é féj ontstaan zijn, naast
de é (é,), die ook in de andere idg. talen te vmden Dat deze
twee ê's verschillende klankwaarde gehad moeten hebben, blijkt
uit de ontwikkeling in de diaiekten. Het go. maakt in spelling
en waarschijnlijk ook in uitspraak, geen verschil ; maar in het
noord- en westgerm. ontwikkelt é^ zich tot d, ë^ diftongeert in
het os. en ohd., behoudt in het ags. en on. de e-waarde.
Er schijnt verband te zijn tussen de ontwikkeling van de twee-
klanken ëi en ëi, één van de redenen waarom hier de bespreking
van de monoftongering van ëi is losgemaakt van de overgangen
van de ë in u Een tweede reden is, dat de verandering van de
ëi een monoftongering is, terwijl de overgang van de ëvoor i, j
in de volgende syllabe onder Umlaut valt te rangschikken. Twee
wel verwante, maar toch verschillende verschijnselen.
De monoftongering van ëi is waar te nemen door vergelijking
met het gr. :
gr. atkxw ; go. steigan ; ohd. stigan ; on. stiga.
gr. AÉwrco ; go. leifva ; ohd. Uhan ; on. lid.
Deze overgang van de ëi in ï zou over het tussenstadium ij
gegaan zijn, dat samentrok tot i.
Hirt, Urg. I, 39, anm. 2, zegt, dat we hier misschien met een soort
Umlaut te doen hebben. Het is beter deze monoftongering van de
Umlautsgevallen te scheiden. Weliswaar valt monoftongering te
rangschikken onder assimilatie en kan men ook Umlaut een soort
assimilatie noemen, daarom hoeft monoftongering toch nog niet een
soort Umlaut te zijn.
Van de tweeklank ëi zijn in namen bij lat. schrijvers of in
Finse leenwoorden geen voorbeelden overgeleverd, tenzij men
fi. keide „liggende houdingquot; en nog enkele (Karsten, Lehnw. 137)
voor oorspronkelijk germ. woorden wil houden.
Op enkele inscripties is de naam gevonden van een god,
teiwas, ohd. Ziu, on. Tyr. Teiwas wordt in verband gebracht
met lat. deivos, divus, idg. *dëiuos (door Much, PBB. 17,168 vgg. ;
Kretschmer, ZfdA. 66 (n.F. 54), blz. 6).
Marstrander heeft deze naam ontdekt op een hehn, gevonden
bij Negau in Stiermarken ; hij dateert de inscriptie in de eerste
eeuw voor Chr. (Marstrander, SO. fase. III blz. 37 vgg.). Op
Duitse bodem is in een inscriptie uit de Romeinse tijd gevonden
de vorm Alateivia. Uit het Karelisch is overgeleverd : Runko-
teivas (Karsten, Lehnw. 5 ; Hirt, Urg. I, 39). Hier ontbreekt
echter iedere datering.
Op grond van de vorm Alateivia nemen Noreen (Urg. LI. 15,
anm. 3) en Much (PBB. 17, 168) aan, dat de tweeklank ëi in de
Romeinse tijd nog bestond. Dit hoeft men uit deze vorm echter
niet af te leiden, daar ei als schrijfwijze voor ï in het lat. in deze
tijd vaak voorkomt (vgl. Sommer, Handbuch der lat. Laut- und
Formenlehre § 64). Anders staat het met de spelling ei op de
helm van Negau, want dit is een germ. inscriptie. Deze kan wel
de tweeklank weergeven en dan zouden we hier een bewijs van
ëj, hebben uit de eerste eeuw voor Chr.
Brugmann, Grdr. I, 58 anm. 2, ziet in het verbum go. peihan,
ohd. dihan, os. thihan met ï, oerg. gerekt uit ï voor nh, dat in
de klasse van go. steigan, ohd. stigan is overgegaan, een bewijs
van hoge ouderdom van de monoftongering. Want dit kon alleen
gebeuren, wanneer steigan reeds vroeg lange i had. Boer, Oerg. 35,
bestrijdt de geldigheid van dit bewijs voor het oerg. karakter
van de monoftongering ; het genoemde verbum is n.1. buiten
het go. niet of niet uitsluitend in de ei-klasse overgegaan. Men
moet hierbij in aanmerking nemen, dat in bepaalde dialekten
door het bewaren van de grammatische wisseUng de nasaal in
sommige vormen nooit verdwenen is. Deze vormen boden in
enkele gevallen weerstand aan de analogische kracht, die er van
de overeenkomende conjugatievormen van de eerste klasse uit-
ging. In het ohd. komt altijd gi-digan voor. In het ags. volgt
pión ilt;*pïhan) meestal de conjugatie van klasse I, part. dus
pigen. Dialectisch komen vormen met bewaarde nasaal voor,
b.v. het part. perf. pungen en in het ws. komt als adverbium het
part. gepungen voor (vgl. Girvan, Ags. §370, aanm. 1). Eveneens
os. githungan. Dat in 20 grote mate de vormen met grammatische
wissehng vervangen zijn door vormen zonder nasaal, pleit toch
wel voor een vroege overgang van dit werkwoord naar de eerste
klasse. Maar daar er aanwijzingen zijn, dat nasaalverhes en
rekking zelf vrij laat in het oerg. heeft plaats gehad, zegt dequot;
overgang van peihan naar de eerste klasse niet erg veel voor
een zeer hoge ouderdom van de monoftongering van ëi.
Wanneer dus inderdaad op de helm van Negau de tweeklank ëi
is weergegeven, dan moeten we hieruit besluiten, dat de over-
gang in de eerste eeuw voor Chr. nog niet voltooid was. In de
Runeninscripties komen voorbeelden van ei, of i uit ouder ëi
niet voor. Volgens de overgeleverde getuigenissen zou deze
overgang dus ongeveer tegelijkertijd hebben plaats gehad met
die van ë voor nasaal met gutturaal.
Van êa is niet zo'n betrekkelijk nauwkeurige datering te geven.
Velen twijfelen er zelfs aan of ê^ wel uit ëi ontstaan is. De afkomst
van êa is voor enkele gevallen zeker zeer duister ; in andere ge-
vallen wijzen de tekenen echter tamelijk duidelijk op ëi.
ëi komt voor in woorden, die men in verschillende quot;groepen
kan indelen :
1. ëa heeft een groep van woorden, waarvan bij enkele, ver-
wante vormen met een ï of ï in de stamsyllabe voorkomen ;
go. her, ohd. her, hear, hiar, vgl. go. hi-dre.
go. fera, ohd. feara, fiara.
ohd. meta, miata; ags. meord, méd; os. mêda; vgl. go. mizdo;
gr. fMoêóg.
ohd. zêri, ziara, vgl. on. tlrr, ags. tir.
ohd. kén, kien ; ags. cén,
ohd. skeri, vgl. go. skeirs, on. skirr.
ohd. stiege, stiagil, naast ohd. stiga, on. stigr.; ags. stiga,
go. steigan.
ohd. wiara, vgl. ags. wïr, en lat. viëre.
on. vél, tegenover ags. wïl
ohd. Wieland, ags. Weiand.
ohd. Frieson, ofrs. Fresa, ags. Fresan.
2.nbsp;Enkele ontleningen uit het lat. en gr., die in verschillende
germ. dialekten voorkomen, o.a. ook in het go. :
go. mes, ohd. mias, ags. mése ; go. Kreks, ohd. Kriah, ags.
Crécas.
3.nbsp;De praeterita, die in het go. reduplicatie hebben, vertonen
in het noord- en westgerm. ég in de stamsyllabe.
4.nbsp;Ontleningen uit het vulgair lat. en Romaans, die slechts in
' enkele dialekten voorkomen en die het go. niet kent, als
ohd. briaf, speagal enz., waar ë^ beantwoordt aan vulgair
lat. ë, gerekt uit lat. ë.
In enkele pronomina is in de dialekten een ë ontstaan, die op
dezelfde wijze behandeld wordt als ég, b.v. go. pai, ohd. thê,
dê, dia, die, os. thê, thia, thie. Deze é is geen oerg. ë^.
Dat de woorden uit groep 1 en 2 oerg. zijn, lijkt zeer waarschijn-
lijk, daar ze in verschillende dialekten voorkomen. Bij groep 3 is
de vraag of de ë^ oerg. is, niet makkelijk te beantwoorden. Het
go. vormt deze praeterita door een reduplicatiesyllabe voor de
stamsyllabe te voegen en behoudt, enkele gevallen uitgezonderd,
de vocaal van het praesens in de stamsyllabe ; in het noord- en
westgerm. vinden we geen reduplicatie, maar meestal ë^ als
kenmerk van het praet. Heeft het go. hier de oerg. toestand be-
waard, of diende ë^ al in het oerg. in sommige gevallen als praet.-
vocaal bij deze groep werkwoorden? In het go. zou in dit laatste
geval de ë^ door analogie van deze plaatsen verdreven moeten zijn.
In groep 4 representeert ë^ een klank uit een vreemde taal.
Deze groep kan dus misschien wel wat leren omtrent de klank-
waarde van ê^ op het tijdstip, waarop de woorden overgenomen
werden, maar niets over de oorsprong van de oerg. ë^. Beter
kunnen hiervoor de drie andere groepen dienen en daarvan in
het bijzonder weer de eerste. Want hierin zijn samengevat
woorden, van vreemde smetten vrij, en die elk in meer dan één
dialekt voorkomen. Bij deze woorden hebben we dus de meeste
kans om de oorsprong van de oerg. ê^ te vinden
Het merkwaardige is, dat vaak een i voorkomt in vormen
die met de woorden uit deze groep verwant zijn. Dit doet al
gauw onderstellen, dat uit i of uit een tweeklank, die i bevat
zal ontstaan zijn. Maar er zijn zeer veel combinaties te maken,
wat bh,kt uit de vele meningen, die omtrent de afkomst van ê,
geuit zijn.nbsp;^
De etymologie van de woorden uit deze groep is niet duidelijk,
daardoor natuurlijk evenmin de klank of klankgroep, waaruit
^ ontstaan is. Volgens hun eigen reconstructie van ë^ 's voor
loper bepalen de verschillende onderzoekers ook de etymologie
der woorden met ê^. Möller, die, evenals Singer (PBB 11 287)
e, als een rekking uit ë voor r beschouwt, laat het woordje her
deze ontwikkelingsgang doormaken : hèrlt;*hërlt;*hir Minder
eenvoudig is de reconstructie van Mahlow (AEO 163), die ^
uit za laat samentrekken, dus herlt;*hiar bij een pronominale
stam Ä;a- Jellinek (PBB. 15, 297) heeft het bestaan van een
«if^Tnbsp;waarop Schräder en Kluge (P. Grdr. P
356) Mahlow's reconstructie iets verbeterd hebben en herlt;*hi-
^^ tracht Schräder
^nbsp;reconstrueren uit vormen met -ifa. Zo
wil hij skerj in verband brengen met gr.nbsp;germ.
grondvorm *sh-t-ara; voor /era zoekt hij verband met het
oud-ierse praepositie iar-n, grondvorm *pM.ara; ohd. wera
en ^en komen volgens hem resp. van de grondvorm *vi.iara
en dt-i-ara bij de wortels *ui en *dL Holz (Urg. geschl. é
blz. 7-21) veronderstelt, dat ê, uit beklemtoonde i is ontstaan
voor suffixale r, zd en y, omdat r en y uvulaar zijn. Jellinek
becritiseert deze reconstructies in het reeds boven geciteerde
artikel. Volgens Schräder en Kluge zou herlt;*hijar de uitgang
-ar te danken hebben aan par. Dat is onjuist, de aan par be-
antwoordende vorm van de stam hi- is hir en dit woord komt
ook inderdaad in het os. voor. Enkele anderen houden alleen
maar rekening met éj voor r, terwijl é^ ook nog in andere posities
voorkomt. Jellinek betoogt verder, dat de vormen met ég en ï
doen denken aan een Ablautsverhouding. En als hier inderdaad
Ablaut plaats heeft, dan kan ë^ wel uit niets anders dan ëi ont-
staan zijn. Hij stelt ags. cén, ohd. kên, kien bij go. keinan, her
gaat terug op *hêir, een bijzondere instrumentalisvorm bij de
stam hi-. Uhlenbeck, PBB. 30, 275, bestrijdt de etymologieën
van jera, die aanknopen bij de wortel *per-. Volgens hem moet
fera teruggaan op *(s)phëira bij de wortel (s)phél. Ehrismann
heeft critiek geleverd op Jellinek. (Litbl. f. germ. und Rom.
phil. 1895, kolom 217) Hij vindt, dat de grondvormen met ê|
niet duidelijk zijn, de vorm *héir b.v. Deze onduidelijkheid
verdwijnt, wanneer men aanneemt, dat ëa quot;it ïë ontstaan is.
De i valt hier weg na de consonant, waarmee het woord begint;
de ë krijgt daardoor een tweetoppig accent, dat hem onder-
scheidt van ël. Ehrismann en anderen menen, dat het verschil
tussen ël en ëg ook een verschil in accent is ; ëg had een twee-
toppig accent, daardoor is de latere diftongering mogelijk. Janko
heeft deze mening in IF. 20 blz. 229 vgg. uitvoerig bestreden.
Ehrismann dan beweert, dat her ontstaan is uit *hiër, hetwelk
een casusvorm moet zijn als germ. *për, *hvér. Zeri zou uit
*dië-rios zijn ; fera uit *pi-éra, d.i. een praefix *pi- en een
substantief *éra ; hoort ags. cén bij go. keinan, dan zou het af
te leiden zijn van de basis guië.
Van al deze onderstellingen heeft die van Jellinek de meeste
aanhangers gekregen. Tegen deze is ook het minste aan te
voeren ; uit de andere spreekt een tè grote fantasie. De ë^ in
de geredupliceerde praeterita mag niet buiten beschouwing
gelaten worden, bij het zoeken naar de oorsprong van deze
klinker. Want hoewel de wijde verbreiding van de êg in de west-
germ. en noordgerm. praeterita zeker op analogie berust, moet
deze analogie toch een voorbeeld gehad hebben ; moet dus in
enkele gevallen de ë^ oud zijn op deze plaats. En de êg van
de praeterita kan niet op ië teruggaan, zoals Luft, die evenals
Ehrismann é^ uit deze tweeklank afleidt, zelf toegeeft (ZfdPh.
30, 427).
Een woord, dat vele pennen in beroering heeft gebracht is go.
mizdo, ohd. meta, miata, ags. méda en meord, gr. : fMoêóg.
Jellinek vermoedt, dat ook hier klankwisseling heeft plaats
gehad, en dat ^ in het westgerm. is weggevallen na êg. Ags.
méda, ohd. meta zouden dus teruggaan op *mëizda. De ë^
in dit woord verklaart Ehrismann anders dan die in de overige
woorden van deze groep. Hier is, volgens hem, de oorspronke-
lijke vocaal een ï; deze wordt door a-Umlaut ë, welke weer
voor z gerekt werd en daardoor dubbeltonig accent kreeg. Boven
is er reeds op gewezen, dat volgens Ehrismann het verschil
tussen ëj en ëg een verschil in accent is. Feist, Etym. Wb. s.v.
mizdo, leidt de vormen zonder z op de idg. wortel mëi- terug,
terwijl idg. *mizdho- zou horen bij de wortel med- ; oeridg.
*med-dho- gt; *medzdho- gt; *mezdho-.
De volksnaam der Friezen wordt door Sverdrup, Festskr.
326/27, in verband gebracht met go. fraisan. Hij meent uit
te moeten gaan van de basis përëi, in lat. periculum, peritus.
Ook enkele andere woorden tracht Sverdrup op vormen met
ëi terug te voeren, zonder veel zekerheid echter.
Veel resultaat levert deze groep van woorden niet op ; het
blijft bij onderstellen, een duidelijk bewijs voor de oorspronkelijke
vorm van ë^ is er niet uit te halen, al schijnt de hypothese van
Jellinek, éilt;iéi, de meeste mogelijkheden te bieden.
De tweede groep bestaat uit twee ontleningen aan het lat.,
go. mes en Kreks. Go. mes is het vulgair lat. mesalt; lat. mensa.
ëg is hier niet oorspronkelijk, maar een weergave van de vul-
gairlat. ë / ë^ was er dus al, toen het woord werd overgenomen.
en ëa was de klank, die de vulgairlat. ë het dichtst benaderde.
Er zijn pogingen gedaan om mes in verband te brengen met
go. maitan ; het zou dan een germ. woord zijn en teruggaan
op *mëis. Deze verklaring is echter gewrongen, beter is het mes
uit het vulgairlat. mesa te verklaren (vgl. Karstien, Red. Perf. 44,
Liden, PBB. 15, 512).
Ook Kreks is een ontlening; het is het lat. woord Graecus,
met tot ë gemonoftongeerde ae. Een andere verklaring geeft
Sievers, PBB. 18, 409, vernuftig gevonden, maar toch niet juist.
Hij neemt aan, dat de Germanen de naam uit het gr. hebben
overgenomen. De diftong van Fgaixó? kon onmogelijk reeds
gemonoftongeerd zijn, ten tijde dat het woord in het germ.
kwam, want de monoftong moet een open klank gehad hebben
en in het germ. hadden we é^ moeten vinden. Maar de naam
kan hun in het stadium *graikos overgeleverd zijn en dan be-
antwoordt aan deze diftong de germ. tweeklank ëi, die later ëg
werd. Maar het bezwaar is, dat de Grieken de naam Fgaixós
nooit gebruiken, (vgl. : Kossina, Festschr. 33 ; Luft, KZ 35, 307
noot 1 ; Janko, I. F. 20, 256).
Merkwaardig tegenover go. Kreks is go. kaisar, ohd. keisar,
dat uit lat. caesar zou zijn overgenomen. Hier had de ae dus
blijkbaar nog wel diftongisch karakter. Men heeft hiervoor ver-
schillende verklaringen gezocht; het ene woord zou via het
keltisch gekomen zijn, het andere rechtstreeks ; de monofton-
gering van de ae heeft lang geduurd, zodat Grecus al een
monoftong had. Caesar nog niet. Jericek zegt, dat de lat. ai
in de 9de eeuw in het Oosten nog diftongisch was (geciteerd
door Jellinek ZfdA. 66, 124) ; of de woorden zijn aan twee
verschillende dialekten ontleend en in verschillende tijden. Ook
kan het zijn, dat niet het lat. Caesar, maar het gr. xaïoag in
het germ. is overgenomen.
Deze groep levert al evenmin een besHssende aanwijzing.
De derde groep bevatte de reduplicerende werkwoorden.
-ocr page 100-Deze groep noodzaakt tot een uitweiding, die ons zo nu en dan
ver van ons oorspronkelijk onderwerp zal wegvoeren.
In deze klasse van werkwoorden worden verba met ver-
schillende wortelvocaal gevonden. Volgens hun stamklinker
worden ze in vijf groepen verdeeld :
1.nbsp;stamklinker ê, in het praeteritum ö; type go. letan ;
2.nbsp;stamklinker d ; type go. haldan ;
3.nbsp;stamklinker ai; type go. haitan;
4.nbsp;stamklinker au ; type go. aukan;
5.nbsp;stamklinker ö of aü, soms uit ouder ü ; type go. h/opan,
bauan.
Het werkwoord slepan, dat in het praeteritum ook ë heeft als
vocaal van de stam, zal oorspronkelijk wel tot de eerste groep
behoord hebben.
In het go. redupliceren deze werkwoorden in het praeteritum
en behouden de stamklinker van het praesens, behalve de eerste
groep, die bovendien nog klankwisseling heeft. In het west-
en noordgerm. heerst een andere toestand. In den regel heeft
daar deze klasse geen reduplicatie in het praeteritum, terwijl
de stamklinker ê^ is ; het ags. heeft in enkele gevallen eo.
De praeterita bij deze vijf groepen luiden :
groep 1. : go. laïlot {saislep) ; on. lét; ags. lét; os. slép;
ohd. Uëz.
groep 2. : go. haihald ; on. helt; ags. héold (Jéng) ; os. held,
hield; ohd. helt, hialt.
groep 3. : go. haihait; on. hét; ags. hét; os. hét, hiet; ohd.
hêz, heaz, hiaz.
groep 4.: go. aiauk {*haihlaup); on. hlióp ; ags. hléop ; os.
hliop, hliep; ohd. leof, liof.
groep 5. : go. haih/'op (*baiblot); on. blét; ags. bléot; os.
hreop, knop ; ohd. reof, riof.
Welke toestand is nu de oudste, die in het go., geredupliceerde
vormen, of die in de west- en noordgerm. dialekten, onge-
redupliceerde vormen? Reduplicatie is een zeer veel voor-
komend hulpmiddel voor de conjugatie, met name voor de
vorming van de perfectum-stam, in het idg. Men behoeft
slechts te wijzen op het gr. en skr. om deze bewering te staven.
In het noord- en westgerm. zijn enkele vormen, die bewijzen,
dat ook deze dialekten in de hier besproken klasse geredupli-
ceerde praeterita gekend hebben, b.v. on. sera en rera bij róa
en sa, ontstaan uit *re-ro, en *se-Ro, vgl. go. saüo; verder
worden de in het ags. voorkomende vormen heht, reord, leolc
als praeterita met reduplicatie beschouwd (vgl. Girvan, Ags.,
§ 390). Het meest voor de hand liggend is dus de veronder-
stelling, dat er steeds praeterita met reduplicatie naast praeterita
met klankwisseling stonden. Sommigen menen, dat er in deze
klasse alleen verba waren met reduplicatie, terwijl de stam-
klinker van het praesens in het praeteritum bewaard bleef. De
west- en noordgerm. vormen zouden dan ontstaan zijn door
samensmelting van de reduplicatie- en de stamsyllabe, nadat
de beginconsonant van de stamsyllabe verdwenen was. Men
komt dan voor de vragen te staan, hoe de consonant wegge-
vallen is en hoe de ë^ uit de samensmelting der vokalen ont-
staan is. Op verschillende manieren hebben aanhangers van deze
Z.g. contractietheorie zich uit de moeilijkheden trachten te
redden. Hier volgt nu eerst een overzicht van de verschillende
meningen (vgl. de overzichten bij Karstien, Red. Perf. 20 vgg. ;
Feist PBB. 32, 498 vgg.).
Jacob Grimm was de eerste, die de praeterita zonder redu-
plicatie wilde verklaren door contractie. Hij hield de ai van
de reduplicatie-syllabe in het go. voor een tweeklank. Uit
haihald zou *heialt ontstaan zijn, uit eia verder la, le, waaruit
later ê. W. Scherer herkende het eerst de reduplicatievocaal
in het go. als een monoftong en bij zag ook, dat in het ohd.
niet ë uit ia, maar juist ia uit é ontstaan was. Volgens Scherer
zou door het sterke accent op de reduplicatiesyllabe de klinker
in de stamsyllabe weggevallen zijn, dus haihaldgt;*hëhlt. Uit
deze vorm valt de tweede h weg, terwijl de ë gerekt wordt.
Anders geschiedt het bij de verba met au en ö; hier wordt
de stamvocaal verzwakt tot d, waarna uit contractie van de ë
en de d de tweeklank eo ontstaat.
Joh. Schmidt hield de ags. eo voor de oorspronkelijke klank
van het praeteritum. Deze zou ontstaan zijn doordat de vocaal
van de stamsyllabe door toonzwakte steeds tot d verkort en
verlaagd werd ; uit de ë van de reduplicatiesyllabe en deze d
ontstond dan eo, nadat de beginconsonant van de stamsyllabe
uitgevallen was. Later zou deze eo in de meeste gevallen tot
ëg gecontraheerd zijn.
F. Kluge (Germ. Konj. II 4, blz. 95) tracht een verklaring
van de eo-praeterita te geven zonder uitvallen van de consonant
aan te nemen. Hij gaat daartoe uit van de verba, die met w be-
ginnen. Wanneer in deze verba de stamvocaal uitviel, moest
de w gevocahseerd worden tot u. Van ags. wealdan b.v. zou
bij nultrap in de stamsyllabe, uit wewald, *wewld, *weuld ont-
staan en van daar tot weold is slechts een kleine stap. Met de
verklaring van het ontstaan van het ëg-type houdt Kluge zich
niet bezig.
J. Hoffory (KZ. 27, 593) beschouwt speciaal de noorse prae-
terita. Hier zou het accent van de reduphcatiesyllabe ver-
sprongen zijn naar de stamsyllabe, nadat ai tot ë, au tot ö ge-
worden was in de periode van onbetoondheid van de stam-
syllabe. Toen het accent versprongen was, viel de ë in de nu
onbetoonde reduplicatiesyllabe weg. Dus feil b.v. zou deze
ontwikkeling doorgemaakt hebben: *fëfdllgt; *fëfëllgt;*ffëllgt;
fëll; *fëfall gt;*fefèll door vocaalharmonie, vgl. nekkvat, vaak
nekkveU
F.Holthausen, (KZ. 27, 618) werkte Hoffory's theorie wat verder
-ocr page 103-uit. Iets nieuws bij Holthausen is, dat hij de ê van saislep houdt
voor êa, zodat de west- en noordgerm. dialekten de regelrechte
voortzetting van de go. vorm zouden hebben, met wegvallen
van de reduplicatiesyllabe.
Een verklaring van het è^- type uit geredupliceerde vormen,
zonder contractie tracht R. Ottmann te geven (Die reduplizierten
praeterita in den germ. Sprachen, 1890). Uitgaande van de
verba, die beginnen met een r, of in de geredupliceerde vormen
r uit z kunnen hebben, stelt hij het zó voor, dat de stamklinker
door reductie uitviel, zodat de r voor consonant(en) kwam te
staan. In deze opeenhoping van consonanten viel de r weg,
terwijl de ë van de reduplicatiesyllabe tot è^ gerekt wordt. Op
dezelfde wijze wordt ook wel de ë^ in ags. méd verklaard. Voor
de verba, die met sp-, st-, sk- beginnen neemt hij Osthoff's
onderstelling over (PBB. 8, 551), dat deze verba, bij reduplicatie,
in de stamsyllabe de tweede consonant zouden laten uitvallen,
dus spe-s-, ste-s-, ske-s-. B.v. bij spalden, praet. *spe-saldgt;
*speraldgt;*sperldgt;*spëld. Door analogie werd de ë^ van deze
werkwoorden uit verbreid. Voor de eo-praeterita gaat Ottmann
uit van de werkwoorden, die met vocaal beginnen : germ.
*èaukgt;*eök enz.
Van de met vocaal beginnende verba gaat ook F. Zarncke mt
(PBB. 15, 352). *e-alp zou *ëlp, *e-aik, *e-ëk en daarna *ëjt
geworden zijn ; é^ werd van hieruit naar de andere werkwoorden
overgebracht, terwijl *e-auk gt;*eök, *eök aanleiding tot het
eo-type zou gegeven hebben.
Al deze geleerden gaan uit van de geredupliceerde praeterita,
ook W. van Heiten (PBB. 21, 445 en IF. 23, 103), die ver-
onderstelt, dat de twee-syllabige geredupliceerde vormen onder
invloed van de één-syllabige praesensstam ook een-syl abig
werden, en wel door de beginconsonant van de wortel te laten
uitvallen. Uit *fefall zou dus *fe-all, uit *beblë^s, *ble-e^s, uit
*hehlöp, *hle-öp enz. ontstaan zijn. Maar Brugmann (IF. 6, 89)
gaat uit van ongeredupliceerde vormen voor het noord- en west-
germ., die naast de gered upHceerde gestaan zouden hebben.
Het praet. on., ags. hét leidt hij terug op *héiU We zouden hier
dus een klankwisseling äi - éi hebben, overeenkomende met
lat. cäpio - cépi, fado - féci. Deze klankwisseling kunnen de verba
met au in het praesens ook gehad hebben. Van hlaupan b.v.
verwachten we dan een praet. *hléup ; on. hlióp, ags. hléop,
ohd. leof, liof kunnen alle teruggaan op *hlëuplt;*hlèup. Ook
de verba met ê^ (b.v. go. letan) wil Brugmann afleiden van
ëi-wortels. In het praesens zou é^ ontstaan zijn doordat de syl-
labegrens hier anders viel dan in het praet. : éi zou in het praesens
in open lettergreep gestaan hebben, waardoor é^ ontstond, in
tegenstelling met het praet., waar in de gesloten lettergreep êa
ontstond. Op de andere verba zou é^, respectievelijk eo, door
analogie overgedragen zijn.
Zeer uitvoerig behandelt J. Janko de kwestie van de geredupli-
ceerde praeterita (IF. 20, 229). Janko komt tot vier prototypen,
die door vermenging de verschillende praeteritumvormen zouden
hebben opgeleverd. Deze vier typen zijn : 1. geredupliceerde
perfektvorm (go. haihait) ; 2. een rekkingstrap met ê, in on.
hétlt;*héit; 3. een rekkingstrap met ö, in on. heit, sveiplt;*höit,
*svöip ; 4. nultrap in pluralisvormen als b.v. on. svipum. Uit
het type 2 zouden de é^- en, in de aiz-groep, de eo-praeterita
ontstaan zijn ; ze werden verbreid door analogie. Vormen met é,
als feil, held hebben ë, verkort uit é^. Voor de ö-verba neemt
Janko geen analogie aan, maar contractie van geredupliceerde
vormen.
C. Karstien, Red. Praet., tenslotte verwerpt de contractie-
theorie, maar gaat toch ook uit van oorspronkelijk geredupliceerde
vormen. Volgens hem zou ë^ stammen uit het praeteritum der
verba met ê^ of ai als stamvocaal. Door onbetoondheid ging é^
over in é^, monoftongeerde ai tot ëa in plaats van tot ëj. Hij
steunt hierbij op de ohd. plur. die van het pronomen der, die
regelrecht met go. pai correspondeert. Hier zou zich ëg ontwikkeld
hebben uit ai in weinig betoonde positie. Met go. fve correspon-
deert hgd. wie, een geval van è^ uit ë^ door weinig accent. Zo
zou door het sterke accent op de reduplicatiesyllabe uit *hëhait
in het noord- en westgerm. *hëhë4 ontstaan zijn en uit Hele^t,
*lëlêit. Het resultaat was een klankwisseling ai - ég en ëj - ëj.
Nu was het praeteritum voldoende onderscheiden van het prae-
sens, waardoor de reduplicatie overbodig was en verloren ging.
Op dergelijke wijze zou zich uit au en ö een ög ontwikkeld hebben,
die diftongeerde tot eo.
Het is de vraag of inderdaad de reduplicatiesyllabe wel het
sterkst betoonde deel was. Go. sai-zlep en on. sera (lt;*se-zo)
duiden erop, dat in het idg. althans, het sterkste accent op de
stamsyllabe rustte. Het germ. accent rust op de stamsyllabe,
die meestal ook de eerste lettergreep van het woord is ; maar
het is zeer goed mogelijk, dat daar, waar de verwantschap van
de stamsyllabe in het praeteritum met die in het praesens duidelijk
bleek, de reduplicatiesyllabe niet in staat was het accent naar
voren te doen verspringen.
Wegens go. saislep naast saizlep neemt Noreen (Paul's Grdr.
1913) §239)aan, datvan oudsvormenmet accent op de stam naast
vormen met accent op de reduplicatie gestaan zouden hebben.
Daar het go. de grammatische wisseling overal vereffent en
saizlep een conservatisme kan zijn, naast de gewone vorm met s,
gaat deze gevolgtrekking wel wat te ver.
Men ziet, dat deze veelheid van verklaringen in twee groepen
is samen te vatten : 1. verklaringen, die uitgaan van uitsluitend
geredupliceerde vormen (Scherer, Hoffery-Holthausen, van
Heiten enz.) en 2. verklaringen, die de noord- en westgerm.
praeterita uit ongeredupliceerde vormen afleiden, welke naast
de geredupliceerde gestaan zouden hebben (Brugmann, Janko).
Zij, die zich aansluiten bij de eerste groep, komen voor de
moeilijkheid te staan om het raadsel op te lossen hoe de redupli-
catiesyllabe in het noord- en westgerm. dan wel verdwenen is.
Zoals we zagen trachten sommigen dit verdwijnen te verklaren
door samensmelting van de reduplicatiesyllabe met de stam-
syllabe, waarbij de contractie van de ë uit de reduplicatiesyllabe
met de verschillende stamklinkers steeds ë^ zou hebben opgeleverd.
Maar dan moeten de consonant of consonanten, waarmee de
stam begint, weggevallen zijn. En dit wegvallen wordt noch
door Löwe's haplologiewet (KZ. 40, 266 vgg.), volgens welke
in woorden, waarin twee medeklinkers gescheiden door ë voor-
kwamen, de tweede medeklinker zou uitvallen, noch door van
Helten's onderstelling van invloed van het praesens, noch ook
door een der andere voorgestelde oplossingen voldoende aan-
nemelijk gemaakt. Het is overigens de vraag of de ë wel gecon-
traheerd zou zijn met de vocaal van de stamsyllabe ; ohd. iar
bij erien schijnt het tegendeel te bewijzen en eveneens on. hlióp,
wanneer men dit tenminste uit *hleaup, *hleöp wil laten ontstaan.
En al zou de ë gecontraheerd zijn met de stamklinker, dan nog
is het niet waarschijnlijk, dat contractie van ë en êi, ëtnd,ë en di,
steeds ëg zou opgeleverd hebben. Tegen de contractietheorie
zijn, naar men ziet, velerlei bezwaren in te brengen.
Volgens R. Ottmann zou r in staat zijn om een voorafgaande ë
te rekken tot ëg. Behalve dat dit op zichzelf nog te bewijzen valt,
verliest hij zich, wanneer hij ook nog de werkwoorden, die
met s beginnen in zijn betoog betrekt, te veel in ondersteüingen.
Een andere oplossing tracht Karstien te geven. Een oplossing,
die wel waarschijnlijk zou klinken, als het maar niet zo onzeker
was welke syllabe het accent droeg in het oerg., de stam- of de
reduplicatiesyllabe. Tegen de onderstelling, dat de niet-geredu-
pliceerde praeterita op oude klankwisselingsvormen zouden terug-
gaan, brengt Karstien het bezwaar in, dat op deze wijze de go.
praeterita gescheiden worden van die van het west- en noord-
germ. Een bezwaar van zeer geringe kracht! In het ags.
komt zelfs een enkele maal een geredupliceerde vorm naast een
niet-geredupliceerde voor, in het ws. b.v. heht naast hét.
Er zijn dus verschillende mogelijkheden, waarmee men rekening
moet houden bij de beschouwing der reduplicerende verba.
Nu kunnen we overgaan tot een nadere beschouwing der aparte
groepen.
Groep 1 : go. letan — lailot ; on. Idta — lét ; ags. l^tan — lét
(north. leort) ; ohd. lazen — liaz, liez.
Blijkens het go. hoort deze groep oorspronkelijk tot de zware
reeks é-ö. On. sera en tók, bij het reductiepreasens taka, dat
naar de zesde klasse is overgelopen, tonen, dat ook het on. hier
klankwisseling en reduplicatie kende. Het oijsl. en on. kennen
bij Idta alleen lét, maar het ozw. kent lót en lét naast elkaar.
Het de. en nno. hebben lod, lot, het zw. echter lat. Hierdoor
is in het de. en nno. het werkwoord geheel naar de 6de klasse
overgelopen, in het zw. niet, zoals te verwachten was : de. lade —
lod — ladet, tegenover zw. Idta — lat — Idtit (vgl. Noreen,
Aschw. § 544, a. 2). Aan het naast elkaar voorkomen van lót
en lét zou men de conclusie kunnen verbinden, dat lót de vorm
met klankwisseling, zonder reduphcatie was, terwijl lét óf uit
de geredupliceerde vorm ontstaan is, op de wijze, die Karstien
aangeeft, óf een analogie naar andere werkwoorden uit deze
klasse was, bezig de vorm lót te verdringen. On. sera laat echter
zien, dat vormen met klankwisseling en reduplicatie ook in het
Scandinavisch, evenals in het go. bekend waren. Men zou zich
de ontwikkeling zo kunnen voorstellen, dat de vorm *lëlöt de
enige was in het oerg. In het noords verloor de vorm de redupli-
catie, omdat de klankwisseling voldoende het tempusverschil
aangaf. Daarna werd lót verdrongen door lét. In deze groep kan
men de ê^ niet anders verklaren dan zoals Karstien het doet,
dus uit *lëlêt, of door analogie, waarbij even in het midden blijft
naar welke vorm die analogie heeft plaats gevonden.
Groep 2 : go. haldan — haihald; on. halda — helt; ags.
healdan héold (féng) ; ohd. haltan — hialt.
Hier toont alleen het ohd. duidelijk ëg in het praeteritum.
Het on. heeft ë, die uit ë verkort kan zijn. Volgens Boer, Oerg.
§ 328, aanm. 3 is deze ë een ëg. Over de ags. vormen, vgl. Girvan,
Ags. § 392 en § 389 aanm.
In deze klasse zijn verba met oorspronkelijk verschillende
stamklinker samengevallen, vgl. hierover Boer, Oerg. §111, 1.
Het is moeilijk uit te maken hoe de klankwisseling in deze groep
oorspronkelijk geweest is, als men tenminste klankwisseling wil
aannemen. Enkele gevallen duiden op een zware reeks. Men
zou b.v. de klankwisseling a (a) — ê^ kunnen hebben. De ë
van het on. zou regelrechte verkorting van deze ë^ kunnen zijn,
of van éa, door analogie in deze groep binnengedrongen.
Groep 3 en 4; groep 3 : go. haitan — haihait; on. heita —
hét; ags. hdtan — hét (heht) ; ohd.
heizan — hiaz.
In groep 4 komt geen ëj voor : go. aukan —
aiauk; on. hlaupa — hlióp; ags.
hléapan — hléop ; ohd. lanfan —
leof, Hof,
In groep 3 kan ë-^ ontstaan zijn uit él. Deze verba kunnen dan
tot de zware reeks horen, klankwissehng ai (ai) — ëi. De groep
toont grote gelijkenis met groep 2 ; hier d gevolgd door i, in
groep 2 d gevolgd door liquida of nasaal. Eveneens met groep 4,
waar de d gevolgd wordt door u. Het ligt voor de hand om alle
drie de groepen op dezelfde klankwisselingsreeks terug te leiden.
Wat groep 3 en 4 betreft is dat mogelijk, zoals we bij de bespreking
van Brugmanns artikel zagen. Voor groep 2 wordt het veel
twijfelachtiger, daar zou in het ohd. zeker, in het on. misschien,
de ël door ë^ vervangen moeten zijn.
Groep 5. h^opan - haih^op ; on. blóta - blét hwopan -
hwéop ; ohd. ruofan — reof, nof, rief.
Alleen het on. heeft hier duidelijk é,.
De eo in het ags. en ohd. verklaart Boer, Oerg. blz. 113/114
als een samentrekLg van en oquot;. De ë zou dan op
de verba met ê, berusten ; deze werd voor de stamkhnker
'tfafwijkende vorm blét in het on. valt niet anders te ver-
klaren dan door analogie.
Men ziet, dat het resultaat niet erg verrassend is. Welke ver-
klaring men ook toepast, altijd moet men in rmme mate analogie-
^Xstheorie . het alleen de ^oep van
van waaruit de naar de andere groepen verbreid moet Zijn
in het on. naar groep 1, misschien groep 2, en groep 5, in het
ohd. naar groep 1 en groep 2. Het eerst kan de é verbreid z«n
naa de tweede groep, waarvan het praesens veel overeenkomst
met het ^aesens van groep 3 vertoont; had groep 2 klankwisse-
W %)- é, dan heeft invloed van het praeteritum van de derde
proeD verhinderd, dat deze ë^ tot d verwijd werd.
Bl^a stien's tUie zijn er twee groepen, waar oorspronke-
lijk ouTunnen zijn, n.1. die van /etan en die van ^n; van
Heruit zou ë, naar groep 2 en groep 5 verbreid zim- .
Xneer r^en een combinatie maakt van de twee theorieen
dan fs ook in groep 2 de ë, te verklaren zonder analogie aan te
^^ n. Maar L!s als uitgangspunt noodzakelijk de veronder^
stemng dat deze werkwoorden altijd reduplicatie hadden, ook
f pra^terL met klankwisseling, zoals die v^
Feil zou dan ontstaan kunnen zijn mt *fefe,ll enz. Als m^
^ar zeker wist, dat de accentverhoudingen m de geredupli-
eerde vormen kerkelijk ZÓ v.aren, als Karstien ze voorstelt.
SLrmee smt of valt zijn theorie, en er is veel voor te zeggen,
St zTni r^o waren. Op zichzelf is er mets tegen om aan te
nemen, dat ég op verschillende wijzen is ontstaan, wanneer men
werkelijk twee waarschijnlijke verklaringswijzen kan vinden.
Het minst geschokt is de klankwisselingstheorie uit deze
botsing van meningen te voorschijn gekomen. Hypothetisch zijn
de tweeklanken az en au; maar ze passen toch zeer goed in de
tegenwoordig gehuldigde Ablautsopvattingen,
Deze lange uitweiding heeft dus toch het nut opgeleverd,
dat weer een nieuw geval is toegevoegd aan de reeks, waarin é^
uit ëi ontstaan zou kunnen zijn.
Wanneer ëi in het oerg, gemonoftongeerd is, moet dit natuurlijk
gebeurd zijn voordat de lange tweeklanken verkort werden.
Van lange tweeklanken zijn in de germ, talen slechts spaarzame
sporen te vinden ; daaruit kan men afleiden, dat die verkorting
oud moet zijn en het ontstaan van é.^ nog ouder.
De ontwikkeling van ëi tot ê heeft veel overeenkomst met die
van ëj, tot ï. Bij beide monoftongeringen heeft vernauwing plaats
en het ligt voor de hand deze vernauwing in beide gevallen aan
invloed van de tweede component toe te schrijven. Zo zou er
ook verband ontstaan tussen de monoftongering van ëi en de
vernauwing van ë voor i, j in de volgende syllabe, beide berustend
op invloed van i.
De monoftongering van ëi moet geschied zijn vóór de ver-
korting der lange tweeklanken. Nu kan deze zowel voor als na
de overgang van de d in a hebben plaats gehad, waarschijnlijk
echter ervoor (vgl, blz, 76), En dan wordt het tijdsverschil
tussen de twee monoftongeringen te groot om samenhang te
kunnen aannemen, want die van ëi heeft zeker nè de overgang
van d in a plaats gehad.
Van ëi is een voorbeeld overgeleverd uit de eerste eeuw voor
Chr, Het is wel mogelijk, dat de ëi toen ook nog bestond, en
dat de verkorting der lange diftongen pas tegen het begin van
onze jaartelling plaats vond.
De oorspronkelijke ê was voor de verkorting waarschimlijk
nauwer dan de latere oerg. wijde ê. Nu is het bestaan van een ,
na een nauwe ê niet denkbaar. Het geval zou zich dus ook als
volgt kunnen hebben toegedragen: de vernauwing herft wel
geh^k ingezet bij éi en ëi; vervolgens is zeer kort na de ver-
fauwi^g de ^ na de lange, nauwe klank weggevallen of ver-
smolten; de samensmelting van de twee elementen van de korte
tweeklank heeft iets langer geduurd ; intussen was de om a
^ergegaan. De eerste component van het op de hekn van Negau
gevonden „tóquot; moet dan een veel nauwere klankwaarde represen-
^en dan gewoonlijk met e in het germ. wordt weergegeven.
In de „Samenvattingquot; komen we nader terug op de vragen
of er samenhang te vinden is tussen de mo-ftongermg van
êi en ëi en of ëi gemonoftongeerd is vóór of na de overgang
van de ö in a (vgl. blz. 121 vgg.)
Wanneer êi monoftongeert, is te verwachten, dat ou hetzelfde
zal doen ; monoftongeringen van tweeklanken of diftongermgen
van lange klinkers geschieden immers meermalen gelijktijdig bij
elkaar beantwoordende phonemen uit de e-i-nj en de o-u-nj.
En werkelijk zijn er feiten, die op een dergelijke monoftonge-
ring van wijzen. In het on. vindt men böl bij h. vjbum
büa, go. bauan ; on. tól bij go. taajan, tam Noreen, Alt sl. 125,
a.2 rekent tot deze gevallen ook on. nór bij naust .n lat. navu
waar de ó uit oerg. öu idg. du gemonoftongeerd zou moeten
zijn, en de praeterita dó en gó bij de verba deyia en geyia.
De verhouding tussen ból en büa is als volgt vast te stellen :
de wortel bhn- heeft als basis -bhéud, *bhöua-^ te leiden ui
skr. bhavitam i^bhëus-), on. büa
(-bhuü). Rekking in de eerste syllabe en vocaalverlies in de
tweede leveren möu- op, waarop de stam van on. bol terug
moet gaan. De ê-parallel, *bhëu, komt voor m on. b]0,
In sommige van deze woorden kan de monoftongering reed
idg zijn. Boer houdt het wegvallen van de u m tol voor
een reeds idg. gebeurtenis. Er zijn meer gevallen, waarin i
of u in het idg. wegviel na lange klinker, b.v. skr. djaus,
maar acc. djdm; gr. Zsvg, acc. Z^v; skr. gdus, acc. gdm.
Maar dit wegvallen heeft niet overal plaats gehad, de over-
gebleven lange diftongen kunnen later gemonoftongeerd zijn.
Het makkelijkst is de monoftongering van ëi tot ëg te verklaren
uit de werking van de i: de i vernauwde de vlak voorafgaande
ë en bezegelde daarmee zijn eigen lot; hierbij in het midden
gelaten of deze monoftongering al of niet gelijktijdig met die
van ëi plaats had.
Wil men de parallel tussen ö en ë geheel doortrekken, dan
moet de oerg. ö nog niet gesloten zijn geweest, toen de monofton-
gering begon en uit öu moet een nauwe ö ontstaan zijn. In het
oerg. zouden dus twee ö's en twee ë's geweest zijn. Het go.
levert tegen deze onderstelling geen bezwaren op, het liet ö^
en Ö2, ël en ëg, samenvallen in de nauwe klank, op enkele uit-
zonderingen na.
Maar in het west- en noordgerm. is het anders, daar worden
ël en ég wèl uit elkaar gehouden, daarentegen valt öj met de
onderstelde ö^ in nauwe ö samen ; terwijl ë^ juist verwijd wordt,
wordt öi vernauwd. Hoe is dit te verklaren?
Wanneer men de bewegingen van de ë in het go. en het noord-/
westgerm. vergelijkt, dan zal men een overeenkomstig verschil
opmerken als bij ê^ in het go. en het noord-/westgerm. In het
go. wordt de oerg. neiging om de ë te vernauwen consequent
doorgezet. Maar in het noord- en westgerm. geenzins! Daar
wordt de ë alleen nog maar vernauwd, wanneer er in de volgende
syllabe een i of ; staat, daarentegen wordt de i verwijd tot ë
voor een a in de volgende syllabe. Er treedt in de west- en noord-
germ. dialekten een neiging tot verwijding op, die de ver-
nauwing van de ë stuit. Hoe staat het nu bij de lange klinkers ?
Allereerst valt op te merken, dat de toestanden bij de lange
en de korte klinkers in het oerg. nog al verschillen. Bij de korte
klinkers ontbrak de o, bij de lange de d. Het oerg. vulde de lege
plaats van de d niet aan, behalve daar waar d uit d voor nh gerekt
was. Het go. vernauwde wijde ê en ö en een nieuwe d ontstond
daar niet. In het noord- en westgerm. werd evenmin bij de
lange klinkers als bij de korte de vernauwing doorgezet, ten-
minste niet bij de ë ; de ö wordt wel vernauwd. Er treedt hier
een inconsequentie op. Deze kan verklaard worden eensdeels
uit een neiging tot differentiatie tussen de twee ê's, anderdeels
door het stuiten van de vernauwing bij de korte klinker, die
ë misschien nog verder wegdreef van ê^, in ieder geval verhinder-
de, dat él met ë^ samenviel. De 5 had deze rem niet en viel samen
met nauwe ó.nbsp;.,nbsp;, j
Wil men de veranderingen van de lange klinkers gescheiden
houden van die van de korte, dan blijft deze oplossing mogelijk :
door de differentiatie tussen ö^ en ö^ aan de ene kant en e^ en
êa aan de andere kant, waren éi en zo dicht tot elkaar genaderd,
dat dl differentieerde van ë, en op de afgelegde weg terugkeerde.
Maar deze tweede veronderstelling is veel gewrongener dan de
eerste.
In het voorgaande hebben we steeds aangenomen, dat e^ een
nauwe klank was. Niet ieder is van deze mening. Wegens de
diftongering van in ea, ia in het ohd. hebben sommigen
(a.o. Möller, Ahd. All. poesie 67 ; Franck, ZfdA. 40, 42) gemeend,
dat de ëa, tenminste kort voor de diftongering onmogelijk een
gesloten klank kan geweest zijn. Waarom een gesloten klank
niet zou kunnen diftongeren tot een stijgende tweeklank, is met
duidelijk. De verdere ontwikkeling van ea, ia tot ï duidt er
juist op, dat het nauwe element in de diftong overheerst heeft.
De diftongering kan men zich aldus voorstellen: de sterke
spanning van de tong wordt niet tijdens de gehele duur van de
lange klinker volgehouden, maar verslapt iets tegen het eind.
LITERATUUR.
Handboeken enz. zie onder Hoofdstuk I.
Over de korte en de lange tweeklanken :
F. Bechtel, Hauptprobleme, 8. Capitel. (1892).
W. van Heiten, ZfdPh. 42, 446/447.
H. Hirt, Idg. Gramm. II, 53.
F. Kluge, PBB. 6, 377. (1879).
H. Paul, PBB. 7, 152.
J. Schmidt, KZ. 25, 17.
J. Schmidt, KZ. 26 (n. F. 6), blz. 1.
J. Schmidt, KZ. 27, 305 en 369.
E. Sievers, PBB. 6, 564.
W. Streitberg, Zur germanischen Sprachgeschichte, blz. 63. (1892).
A. Walde Die germanische Auslautsgesetze, blz. 79. Halle, 1900
N. van Wijk, IF. 19, 393.
Over de monoftongering van ëi en ëi:
W. Braune, Ahd. Gramm, blz. 26/27. (1911).
O. Bremer, PBB 11, 41.
K. Brugmann, Grdr. I (1886), Blz. 66.
Dieter, Altg. dial. blz. 6/7.
Ehrismann, Litteraturblatt f. germ. u. rom. phil. 1895, JuHnummer,
Kolom 217.
Ehrismann, Zfd. Ph. 31, 284. (1899).
Franck, AfdA. 17, 101.
Franck, IFanz. 5, 283/284.
Franck, ZfdA. 40, 1. (1896).
J. Grimm, Deu. Gramm P (1840), blz. 95.
W. van Helten, Zum germanischen é^. PBB 21, 438.
W. van Helten, Zum germanischen ë^, êj. IF. 23, 92. (1908/1909^
H. Hirt, PBB. 21, 159. 0896).
H. Hirt, Zu den germanischen Lehnwörter im Slavischen und Baltischen.
PBB. 23, 340/341. (1898).
F.nbsp;Holthausen, AfdA. 17, 185/189. (1891).
G.nbsp;Holz, Urgermanisches geschlossenes é und verwandtes. Leipzig 1890.
lacobsohn. Altgermanisches. ZfdA. 66, 217.
J. lanko, IF. anz. 15, 251/252.
-ocr page 115-J. Janko, Ueber germ. ëa und die sogenannten reduplizierenden präterita.
IF. 20, 229. (1906/1907).
Jellinek, PBB. 15, 297.
F. Kluge, Paul's Grdr. I (1891), blz. 356.
F.nbsp;Kluge, Urg. 124, anm. (1913).
Kögel, IF. 3, 286. (1894).
Kossina, Zur Geschichte des Volksnamens Griechen. Festschrift zur.
50-jährigen Doktorjubelfeiers K. Weinholds, blz. 27. Strassburg, 1896.
Kretschmer, ZfdA. 66 (n.F. 54), blz. 1. (1929).
Kretschmer, Das älteste germanische Sprachdenkmal. Actes, Blz. 110.
Löwe, Sprachw. blz. 39/40.
Luft, Lateinisch und keltisch ë im Germanischen. ZfdA. 41 (n.F. 29) 234.
Mackel, Die Aussprache der altgermanischen e- und o-Laute. ZfdA. 40,254.
G.nbsp;Mahlow, Die langen Vocale ä, ë, Ö in den europäischen Sprachen, blz.lóS.
Geciteerd ; Mahlow, A, E, O.
MeiUet, Caractères blz. 61. (1917).
Mikkola, BB. 22, 244. (1897).
H.nbsp;Möller, KZ. 24 (n.F. 4), 508.
H. Möller, Zur althochdeutschen Alliterationspoesie, blz. 67. Kiel und
Leipzig 1888.
H. Möller, AfdA. 25, 115.
A. Noreen, Urg. LI. blz. 30. (1894).
H. Osthoff, PBB. 13, 444.
H. Paul, PBB. I, 197 noot.
O. Schräder, BB. 15. 131. (1889).
E. Sievers, Zum germanischen geschlossenen ë. PBB. 16, 238. (1892).
E.nbsp;Sievers, PBB. 18, 409/410.
S. Singer, Zum althochdeutschen Vocalismus. PBB. 11, 287. (1886).
W. Streitberg, Gotisches Elementarbuch, 73.
W. Streitberg, Urg. 65.
Uhlenbeck, Zum gotischen Wortschatz. PBB 30, 275.
W. Wülmanns, Deu, Gramm, blz. 245/246. (1897).
F.nbsp;A. Wood, IF. 13, 121.
Wrede, Go. Gramm, blz. 289/290.
Over de geredupliceerde praeterita :
K. Brugmann, Der praeteritale Bildungstypus ahd. hiaz, aisl. het und
ahd. Hof, aisl. hliop. IF. 6, 89. (1896).
S. Feist, Die sogenannten reduplicierenden Verba im Germanischen.
PBB. 32, 447. (1907).
W. van Helten, Zur Entstehung der sogenannten redupliderenden prae-
terita im westgermanischen und altnordischen. PBB. 21, 445.
W. van Helten, Zu den sogenannten reduplicierenden praeterita im germa-
nischen. IF. 23, 103. (1908/1909).
Hoffory, Die reduplicierten praeterita im altnordischen. KZ. 27, 593.
C. Karstien, Die reduplizierten Perfekta des Nord- und Westgermanischen.
Giessener Beiträge zur deutschen Philologie I. (1921).
Geciteerd: Karstien, Red. Perf.
Löwe, Das starke Präteritum des Germanischen. KZ. 40 (n.F. 20), 266.
Luft, KZ. 35 (n.F. 15), 295. (1899).
Luft, Zfd. Ph. 30, 427. (1898).
Rödiger, AfdA. 20, 243.
W. Scherer, Die reduplicierten Praeterita. ZfdA. 19, 154. (1876).
W. Schulze, Die reduplizierten Praeterita des tocharischen und des germani-
schen. Sitzungsberichte der preussischen Akademie der Wissen-
schaften, phil-hist. Klasse 1924. XX-XXV, 166.
E. Sievers, Die reduplicierten Praeterita. PBB. I, 504. (1874).
E. Sievers, PBB. 9, 286.
J. Sverdrup, Festskrift tü Hjalmar Falk, blz. 321-330.
Weyhe, PBB. 31, 48.
DE ONTWIKKELING IN HET GERM. VAN IDG.
REDUCTIEKLINKERS. REKKING.
Zoals in de Inleiding bleek, hebben Amelung en Osthoff
ongeveer gelijktijdig het vermoeden van het bestaan der sonan-
tische liquidae en nasalen in het idg. uitgesproken. K. Brugmann
heeft in zijn studie : „Nasalis sonans in der idg. Grundsprachequot;
(Curt. Stud. 9,278 vgg.) speciaal de sonantische nasalen nagegaan.
Sonantische Hquidae komen in het skr. nog voor ; sonantische
nasalen niet, deze zijn moeilijker aan te tonen. Brugmann gaat
uit van accusatiefvormen. Als uitgang van de acc. plur. b.v.
werd voor de oertaal aangenomen de Arische uitgang -as. Door
vergelijking toont Brugmann aan, dat deze uitgang in de oertaal
-ams moet geweest zijn, waarvan de a óf tot de stam van het
woord behoort, óf een secondaire ontwikkehng is. Naast *akva-m
(equum), *akva-ms (eqms) reconstrueert hij ^pad-rp, (pedem),
*pad-riis (pedes) met sonantische nasaal, daar de stam van het
woord op een medeklinker uitgaat en de -m, -ms van de accusatief-
uitgangen direct achter deze medeklinker komen, en sonantisch
worden. Door ontwikkeling van een svarabhakti-vocaal uit het
sonore deel van de nasaal konden in het gr., lat. en skr. zulke
verschillende vormen in de acc. ontstaan.
Anders reconstrueert Joh. Schmidt de betreffende vormen ;
hij meent, dat de vocaal niet geheel verdwenen is, dus jn, Ji
in plaats van n (Joh. Schmidt, JL. 1877 blz. 734), of am, an,
ar (vgl. ook Kluge, Urg. 111). Inderdaad verdient het in vele
gevallen de voorkeur om aan te nemen, dat voor de consonant
nog een rest van de oude vocaal is blijven staan. Indien b.v.
in het part. van het werkwoord go. bairan de è geheel ver-
dwenen was, zou men in het germ. de vorm go. *brans kunnen
verwachten in plaats van baurans, evenals b.v. lat. pleo, gr.
nlrjQrig bij de wortel *pëlë-. Maar we vinden in het go.
baurans.
Dat deze reductievocaal de waarde 3 gehad zal hebben, valt
te betwijfelen. Want de sjwa ontwikkelt zich in het germ. regel-
matig tot ä. Wanneer zich ü ontwikkelt in de nabijheid van een
liquida of nasaal, hebben we waarschijnlijk óf met een sonant
te doen (b.v. wanneer de nasaal of liquida tussen twee conso-
nanten staat) óf met een reductievocaal van minder volume
dan de sjwa.
Nog aannemelijker wordt het bestaan van een reductievocaal
voor of na liquida of nasaal, wanneer men vormen als go. brukans
beschouwt. Was hier de vocaal volkomen verdwenen, dan zou
men verwachten *burkans; men zou moeten aannemen, dat
onder invloed van het praesens metathesis heeft plaats gehad.
Maar wanneer er een reductievocaal is blijven staan, is de ont-
wikkeling tot brukans direkt aan te nemen. Velen nemen dan
ook aan, dat in sommige gevallen een rest van de oude vocaal
is overgebleven (vgl. hierover o.a.: Boer, Oerg. § 44; Hirt.
Urg. blz. 58/59 ; De Saussure, Mémoire ; Bechtel, Hauptpro-
bleme). Over de hier getrokken conclusie, dat er in het idg.
twee reductievocalen zouden zijn geweest, die goed van elkaar
onderscheiden waren, vergelijke men H. Güntert, Idg. Ablauts-
probleme, vooral blz. 79-86. Güntert komt tot gelijke conclusies.
Brugmann, de Saussure e.a. nemen ook lange sonantische
nasalen en liquidae aan en de combinaties nn, rum enz. Maar
deze reconstructies komen toch niet verder dan de hypothese.
In het germ. zijn er in ieder geval geen sporen van te onder-
scheiden.
In het germ. vinden we altijd un, urn, ul {pi bij a-Umlaut),
ur {aur in het go.) of ru, op plaatsen, waar in het idg. klinker-
reductie vóór of na nasaal of liquida moet hebben plaats gehad.
Voorbeelden zijn zeer talrijk. De praett. plur. en partt. van de
werkwoorden der derde sterke klasse en de partt. van de vierde
klasse zijn alle als voorbeeld geschikt. In de derde klasse b.v. :
go. waurpum—waurpans; ohd. wurfum—giworfan; on.
vurpum—vorpinn,
go. bundum—bundans ; ohd. buntun—gibuntan ; on. bundurn-—
bundinn.
go. hulpum—hulpans; ohd. hulfum—giholfan; on. hulpum—
holpinn.
In de 4de klasse : go. numans ; ohd. ginoman ; on. numinn,
go. baurans; ohd. giboran; on. borinn.
Ook bij de nomina zijn talrijke voorbeelden te vinden, b.v. :
go. tunpus ; lat. den-tem; gr. 6-èóvx-og.
go. hund; lat. cent-em ; gr. êxaTÓv.
Uit deze voorbeelden blijkt tevens, dat gr., lat. en germ.
verschillende vocalen uit de sonanten hebben ontwikkeld, dat
dus ieder der dialekten op zijn eigen wijze de idg. sonanten
heeft opgeruimd ; het is een gebeurtenis, die na de scheiding
der idg. dialecten heeft plaats gehad.
Evenmin als in de stamsyllaben duldt het oerg. sonanten in
de bijsyllaben. In het go. zijn er echter op deze plaats nieuwe
ontstaan ; in maipms b.v. moet de tweede m wel sonantisch
zijn. Dit zou een aanwijzing kunnen zijn, dat het oerg. met
zo zeer de sonanten niet duldde, als wel een svarabhaktivocaal
wüde consolideren, die zich dan in de buurt van sonanten reeds
in het idg. ontwikkeld zou moeten hebben ; een argument dus
in het voordeel van hen, die Schmidt's reconstructie aannemen.
Daar staat tegenover, dat een taal wel meer phonemen bezit,
die zij in een vroeger stadium had laten samenvallen met andere.
Door Bremer, IF. 26, is de onderstelling geopperd, dat niet
u, maar o zich oorspronkelijk in het oerg. voor of achter de idg.
sonanten ontwikkeld zou hebben. Deze o zou vroeg germaans
u geworden zijn en in gevallen, waarin a-Umlaut optrad, als o
bewaard zijn. Deze onderstelling was een uitvloeisel van Bremer's
theorie omtrent de verhouding tussen de a en de ö in het
germ., die in het desbetreffende hoofdstuk besproken is. Daar
bleek ook, dat de bewijzen die de theorie moesten schragen,
vrij wankel waren. Bremer wilde de stelling bewijzen met lat.
leenwoorden in het germ. en behalve dat een bewijsvoering met
leenwoorden altijd aanvechtbaar is, waren er ook nog lat.
woorden aan te voeren, die Bremer's stelling juist tegenspraken.
Bremer's hypothese maakt de kwestie maar ingewikkelder,
zonder veel nut op te leveren.
Een andere vraag is, waarom er dan juist een u ontstond
op deze plaatsen. Dat is zeer lastig na te gaan. Zoals we zagen
ontwikkelden het gr. en lat. hier zeer verschillende vocalen.
Voor de hand liggend is de veronderstelling, dat het donkere
timbre van de l en, blijkens de go. breking van ü tot d voor r,
ook van de r, en verder de vernauwende invloed, die van de
nasalen uitgaat, bewerkt hebben, dat er een achtertong-vocaal
met hoge articulatie ontstond.
De chronologie is moeilijk vast te stellen. De overgang heeft
waarschijnlijk zeer vroeg plaats gehad, daar de nieuwe ü geheel
op dezelfde wijze behandeld wordt als de oude ü en dus b.v.
aan a-Umlaut onderhevig is.
2. De sjwa.
Als reductievocaal van lange klinkers, misschien in enkele
gevallen ook van korte, is voor het idg. gereconstrueerd de sjwa.
In het skr. is uit de sjwa een i ontstaan, in het germ., het lat.
en het gr. een a. Voorbeelden : skr. pita—ht. pater—gr. nat^g
go. fadar ; skr. mitas, volle trap in lat. më-tior : gr. /xéigov ;
skr. sthi-tas—\zt. status—gr, ataxó?—go. staps—on. staQr.
Verder zijn er in het germ. enige verba van de zware reeks,
met een reductiepraesens in de 6de klasse terecht gekomen,
doordat het praesens a uit a had. Zo b.v. go. hafjan—hof, dat
tot een zware reeks moet behoren, blijkens lat. cépi, en gr.
xcünri ; on. taka—tok, blijkens go. tekan; haitan, aukan
hebben waarschijnlijk ai, au uit di, au.
Sommigen reconstrueren ook een sjwa, gevolgd door liquida
of nasaal, waar Brugmann een sonant opstelde. In de eerste
afdeling van dit hoofdstuk is gezegd, waarom sjwa op deze
plaatsen liever niet moet gereconstrueerd worden.
Op grond van de ags. praet. vorm dyde, bij wortel dhö, en
de nominale vorm styde heeft Sievers trachten aan te tonen,
dat de sjwa in het germ. zich tot ü zou ontwikkeld hebben
{PBB. 16, 235). De y van styde en dyde moet wel Umlaut van
ü zijn, zegt Sievers. En de ü zou ontstaan zijn uit sjwa ; dyde
zou analogie zijn naar een optatiefvorm *dudi. Maar dyde is
een geredupliceerde vorm met van ouds ë in de reduplicatie-
syllabe ; hoe daarbij een optatiefvorm met sjwa zou kunnen
ontstaan, is duister. Styde kan horen bij gr. atvco, axvkog
en een oude ü hebben (vgl. Kluge, Urg., 108).
De sjwa schijnt ook reductie te kunnen zijn van korte klinkers.
Het vaststellen van sjwa op deze plaatsen levert vele moeilijk-
heden op, daar immers d en a beide d zijn geworden in het germ.
Vergehjking met vormen buiten het germ. moet hier de doorslag
geven. On. sax, ags. seax, ohd. sahs, wordt vergeleken met lat.
saxum ; is de etymologie, die lat. saxum met secare verbindt,
juist, dan moet de vocaal van saxum een sjwa zijn geweest,
daar d in de ejo-tttlas niet voorkomt. Soms wijzen de klank-
wisselings-verhoudingen op sjwa. We vinden in het germ. een
d, waar, volgens de huidige Ablautstheorieën, in het idg. wel
een reductie te verwachten zou zijn, maar het optreden van ö
een onregelmatigheid betekent. Tot deze gevallen rekent men
wel enige praesentia van de 6de klasse, zoals go. malan, faran,
frapjan, vgl. malan met lat. molere, oier. mélirn / faran met
gr. negdo), noge^ofiai; frapjan met lat. interpretari. De
vormen buiten het germ. wijzen op de e/o-reeks ; doch, zo-
als boven gezegd, een verklaring uit ö blijft mogelijk (vgl. Boer,
Oerg. § 94 en § 102, 2). Een sjwa als reductie van een korte
vocaal kan ook on. aka hebben, lat. ago, gr. ëylt;n, skr. ajatü
Blijkens gr. dy/ios en het perf. in het lat. êgi kan de wortel
niet tot een zware reeks behoren. Aan de andere kant schijnt
lat. amb-ages weer juist wel op een zware wortel te duiden.
Maar dan zou men in het skr. i (o) verwachten ; op minder
moeilijkheden stuit men, als men een lichte wortel aanneemt
en lat. ambages als een onoorspronkelijke vorm opvat (vgl Boer
Oerg. § 102 aanm. 2).
Indien het juist is, dat de vocaal van faran, malan, frapjan
op sjwa als reductie van een korte vocaal teruggaat, dan moet de
reductie minder sterk geweest zijn dan die welke we aantroffen
in de plur. praet. van de derde klasse en de partt. der derde
en vierde klasse. Want daar ontstond een u in nabijheid van
liquidae en nasalen ; in de plur. praet. van de vierde en vijfde
klasse (b.v. go. nemum, gebum) uit de reductievocaal een é,
door analogie naar enkele verba uit de vijfde klasse, die met
een vocaal beginnen en regelmatig rekking hebben in het praet
Het germ. houdt de twee reductievocalen dus duidelijk uit elkaar •
de sjwa wordt altijd d, óók in de buurt van liquidae en nasalen'
vgl. b.v. go. rapjo met go. brukans, of standan (dlt;a vgl. lat.
stare, gr. iottjf^i) met go. bundans. De sjwa moet, vóórdat
hl) in het germ. d werd, een eigen waarde gehad hebben, duidelijk
onderscheiden van die van andere reducties van klinkers. Deze
laatste reductievocalen moeten tamelijk onduidelijk gearticuleerde
klanken zijn geweest, die makkelijk onder invloed kwamen van
de omringende klanken of van niet gereduceerde vormen, die
invloed konden uitoefenen.
Uit het feit, dat het lat., gr. en oerg. eendrachtig uit de idg.
sjwa een ä ontwikkelen kan men afleiden, dat de overgang van
de sjwa in ä ouder moet zijn dan het verdwijnen van de idg.
sonanten, daar dit laatste in de genoemde idg. dialekten op
verschillende wijze geschiedde. Maar idg. kan de overgang
van de sjwa in ä niet zijn, daar het skr. uit de sjwa een i ont-
wikkeld heeft. Dan blijft alleen deze oplossing over, dat reeds
in het idg. een neiging bestond om de sjwa op te nemen in het
systeem van klinkers met een duidelijke articulatie ; het resultaat
was echter verschillend : het west-idg. maakte van de sjwa een
klinker, die in de buurt van de ä lag, het oost-idg. een klinker
in de buurt van de i. Of, een beetje minder vaag, de sjwa werd
opgenomen binnen het gebied van de ë-articulatie, in het west-
idg. verkreeg hij open articulatie fsj, in het oost-idg. werd hij
een gesloten ë.
Men zal deze conclusies over de articulatie van de sjwa in
het idg., die op deze plaats nog wat lichtvaardig lijken, bevestigd
zien door het verband met de andere oerg. klinkerovergangen
(vgl. blz. 116 vgg.).
LITERATUUR.
Handboeken enz. zie onder Hoofdstuk 1.
Over de sonanten :
O. Bremer, Die germanische Brechung, IF. 26, blz. 168.
K. Brugmann, Nasalis sonans in der indogermanischen Grundsprache.
Curtius Studien zur griechischen und lateinischen Grammatik,
band 9, blz. 287.
Dieter, Altg. Dial. blz. 1, anm. 2.
F. Kluge, Urg. blz. 110/111.
R. Löwe, Sprachw., 40.
Joh. Schmidt, Jenaer Literaturzeitung 1877 blz. 734/735.
-ocr page 124-Over de sjwa :
A. Bezzenberger, BB. 17, 216. (1891).
Dieter, Altg. Dial., blz. 1 anm. 1, blz. 18. 2).
A. Fick, Schwa indogermanicum, BB. 3, 157. (1879).
H. Güntert, Indogermanische Ablautsprobleme. Strassburg 1916.
F. Kluge, Urg. blz. 108.
R. Löwe, Sprachw. blz. 37.
A. Meillet, Les dialectes indo-européens, blz. 62. (1908).
A. Noreen, Urg. LI. blz. 5.
F. de Saussure, MSL. 3, blz. 366.
E. Sievers, PBB. 16, 235. (1890).
Rekking.
Wanneer op een korte vocaal een n volgt, verbonden met
een h oi x dan wordt in het oerg. de vocaal genasaleerd en
gerekt; tenslotte verdwijnt de nasalering. Hoewel dus de
rekking van de vocaal een begeleidend verschijnsel is bij de
nasalering, wordt het hele geval hier kortheidshalve met
„rekkingquot; aangeduid, omdat het eindresultaat de lange vocaal,
ontstaan uit de korte, is.
Voorbeelden :
go. fdhanlt;*fanhan ; hdhanlt;*hanhan — vgl. ned. ge-vangen
go. leihtslt;*linh-; peihanlt;*pitihan — vgl. lit. lengvas, tenkü.
go. pühta bij pugkjan; go. pdhta bij pagkjan.
De aldus ontstane ï, w, vallen geheel samen met de oude ï
en ü ; de d, die later in enkele dialecten uit ëj ontstaat, vah geheel
samen met de door rekking ontstane a.
Er zijn verschillende redenen om aan te nemen, dat de rekking
vrij laat in het oerg. heeft plaats gehad: 1) go. leihts en peihan
vergeleken met lit. lengvas, tenkü, tonen, dat de rekking ge-
schied is nadat ë voor gedekte nasaal i was geworden. 2) De
aldus ontstane lange klinker was in sommige dialecten nog ge-
nasaleerd, volgens een mededeling in de Snorra Edda (zie Boer,
Oerg. § 42). 3) De door rekking uit d ontstane d wordt niet ö,
de rekking had na de overgang van de oude d in ó plaats. 4) De
tendenz tot rekking van een korte vocaal voor n met scherpe,
spirant zet zich in de dialecten nog voort, op verschillende
wijze. Het go., dat de grammatische wisseling niet bewaart
heeft b.v. in het part. fdhans, waar in het oerg. ng bewaard
moet zijn gebleven, vgl. ned. gevangen. In het Anglo-Fries is
een korte vocaal gerekt voor n met iedere scherpe spirant, terwijl
de n uitviel, in het Noords en ndd. voor ns en nf, voor np ge-
deeltelijk in het ndd. Voorbeelden :
ags., frs. gós „gansquot;, on. gas, ndd. gös, hd. Gans;
ags., frs. fif „vijfquot;, maar ohd. fimf;
ags., frs. óöer „de anderequot;, ndd. êthar, dthar, ander, hd. ander,
on. annarr. (Vgl. Bremer, IF 4, 15).
Bremer trekt uit het feit, dat de rekking in het frs. het verst
is voortgeschreden, de conclusie, dat zij hier het eerst begonnen
zou zijn. Daarna zou de rekking zich van de Duitse Noord-
zeekust uit verbreid hebben naar Scandinavië. Deze conclusie
is niet voldoende gerechtvaardigd ; het is geen bewijs, dat een
bepaalde overgang in dat dialekt zou begonnen zijn, waar hij
het meest verbreid is.
Zoals uit enkele voorbeelden bleek, is de korte vocaal gerekt
nadat de ë in i was overgegaan voor gedekte nasaal. Mogelijk is
de vernauwing van de ë voor gedekte nasaal en de nasalering en
rekking van een korte vocaal voor n met x tot één oorzaak terug
te brengen. Wanneer de nauwe mondpositie, vereist voor de
articulatie van de nasaal, reeds tijdens de articulatie van de
klinker wordt ingenomen, dan treedt gemakkelijk een wat
nauwere genasaleerde klinkerarticulatie op. De rekking is ook
begonnen met nasalering van de korte khnker, waarna voor ^
en in enkele dialekten ook voor andere scherpe spiranten de
nasalering geheel verdween.
niPtnbsp;Hoofdstuk 1. Ze geven over het algemeen
met meer dan een constatermg van het feit. Verder alleen nog •
O. Bremer, Relaüve Sprachchronologie. IF. 4, 15 vgg. (1894).
HOOFDSTUK VL
SAMENVATTING.
In het voorgaande zijn de volgende pogingen om de be-
wegingen van de oerg. klinkers met elkaar in verband te brengen
ter sprake gekomen :
1.nbsp;Bremer bepleit een spontane oerg. overgang van de ü in d.
Oude é en deze nieuwe o gaan voor nasaal met consonant en
voor i, i van de volgende syllabe over in i, resp. ü, blijven voor
a in de volgende syllabe bewaard.
2.nbsp;Collitz' theorie : è gaat oerg. en spontaan over in i. Deze
I en de u zouden bewaard blijven voor nasaalverbindingen en
i, j van de volgende syllabe ; door a-Umlaut gaan ze over in
ë, resp. O.
3.nbsp;Prokosch wilde aannemelijk maken, dat de veranderingen
in het oerg., en ook later, volgens een vaste richting zouden gaan.
Wanneer men n.1. de klinkerdriehoek gebruikt, dan blijken de
korte klinkers op te schuiven in de richting ü over d naar i,
de lange in de richting van ï over d naar ü.
4.nbsp;Tenslotte heeft van Wijk de regel opgesteld, dat de corres-
ponderende voortong- en achtertongvocalen altijd tezamen ver-
anderen, waarbij de onderlinge afstand dezelfde blijft.
Bremer's en Collitz' ondersteUingen zijn in de voorafgaande
hoofdstukken besproken en weerlegd. Door deze weerlegging
was een nader onderzoek naar de verschillende overgangen
noodzakelijk. Oerg. bleken te zijn :
1.nbsp;de ontwikkeling der sonanten tot ul, urn, un, ur.
2.nbsp;de monoftongering van ëi tot è^ en die van öu tot ö.
-ocr page 128-3.nbsp;de overgang van de d in d en van de d in ö.
4.nbsp;de overgang van de ë in i voor gedekte nasaal en de
monoftongering van de tweeklank ëL
Dialektisch waren :
1.nbsp;de ë gaat voor i, j der volgende syllabe over in ï.
2.nbsp;de u gaat voor d van de volgende syllabe over in ö, met
regelmatige uitzonderingen.
3.nbsp;de ï gaat voor a van de volgende syllabe over in ë, zeer
onregelmatig.
Vóór de oerg. periode was de sjwa overgegaan in een phoneem
met duidelijke articulatie en een vaste plaats in het systeem.
Prokosch maakt geen verschil tussen spontane en niet spontane
overgangen. Hij laat na uit te leggen waarom de overgang van
de d in d wel in alle gevallen plaats heeft; die van de u in
d b.v. niet, terwijl volgens zijn theorie de drijfveer bij beiden
dezelfde moet zijn. Tegen zijn onderstelling, dat oerg. ë en i
één phoneem zouden zijn, pleit het feit, dat voor a in de vol-
gende syllabe niet altijd een ë optreedt.
Over N. van Wijks theorie valt nog wel wat te zeggen. Deze
theorie heeft op het eerste gezicht veel aanlokkelijks. Opmerkelijk
is echter, dat de meest treffende voorbeelden ontleend zijn aan
de overgangen van lange klinkers en spontane overgangen. De
enige voorbeelden van niet-spontane overgangen bij de korte
klinkers zijn de overgang in het eng. van i, ü voor nd tot ai
resp. au en de overgang in het go. van i en u voor h, r tot ë, d.
Laten we, eerst voor de korte klinkers, de regel nog wat nader
beschouwen.
Van de oerg. en vroeg-dialectische overgangen zijn er enkele
waarvoor van Wijks regel niet te bewijzen is. Wanneer de
d overgaat in d, onderstelt van Wijk, dat de ë zich ook in de
richting van d bewogen heeft, en de toestand in het Indo-iraans
doet zien, dat deze beweging ook zeer wel mogelijk is. Maar
voor het germ. is het bewijs niet te leveren. Evenmin is het
te bewijzen, dat de ö de verschillende vernauwingen van de
ë gevolgd zou hebben ; want er was geen ö meer in de periode,
waarin de ë in sommige gevallen vernauwd werd. Maar de ü
en de i waren er wel allebei en voor deze twee gaat van Wijks
regel niet helemaal op ; de ü gaat zeer regelmatig in d over
voor a in de volgende syllabe, bij de i echter heerst grote on-
regelmatigheid. Voor dit laatste kan men nu wel een verklaring
zoeken in de concurrentie, die de a-Umlaut van ï ondervond
van de vele gevallen, waarin de ë tot ï vernauwd werd, als
bewijs voor van Wijks regel kan de a-Umlaut van de i en de
ü toch niet dienen.
In het eerste hoofdstuk reeds bleek, dat er bij de interpretatie,
die van Wijk zelf van zijn regel gaf, bij toepassing op de ë en
de d en de ê en de ö te veel op niet te bewijzen onderstellingen
gebouwd moest worden. Toch huivert men om de regel nu ook
direct maar af te wijzen omdat er toch, vooral bij de lange klinkers,
frappante bevestigende voorbeelden te vinden zijn. Dan rijst
de vraag of van Wijk misschien van een verkeerde basis is uit-
gegaan bij de toepassing van zijn regel op de overgang van
de d in het oerg. In de regel staal, dat alleen phonemen van
de o-u- en de e-i-rij met gelijke tongspanning parallel een ver-
hoogde of verwijde articulatie krijgen. En nu wijst alles erop,
dat vóór de overgang de d een zeer wijde articulatie had, maar
de bewegingen van de ë in het oerg. en in de eerste tijd van
de dialekten duiden op een tamelijk nauwe articulatie van de
ë, althans nauwer dan die van de wijde d. De verre sprong
van « naar i kan niet voldoende verklaard worden door de
oorzaken, die van Wijk aanvoert, n.1. neiging tot differentiatie,
waardoor de ë zich van de d verwijderd zou hebben, en daarna,
door ontbreken van de o-articulatie, een aansluiting zoeken bij
de ï Geloofwaardiger wordt deze aansluiting bij de i, wanneer
de ë van ouds een niet zeer wijde articulatie had. De bedoehng
van het hier gehouden betoog is aan te tonen, dat de ö en de
ë vóór de overgang van de d in d met verschillende tongspanning
gearticuleerd werden, en dus de voorwaarde voor gelijktijdige
beweging van de ë en de d naar d toe, niet aanwezig was ; de
ë bleef dan ook rustig op zijn plaats, terwijl de d in d overging.
Men vraagt zich af of da d dan helemaal geen pendant had
in de e-z-rij en de overgang van de d in d geen parallele beweging
van een phoneem uit de ë-i-rij veroorzaakte. En dan herinneren
wij hier aan de conclusies over de articulatie van de sjwa in het
idg., waartoe onze beschouwingen over de idg. reductieklinkers
ons geleid hebben (vgl. blz. 109).
Nadat in het betreffende hoofdstuk was aangetoond, dat de
sjwa reeds in het idg. een klinker was met een vaste articulatie,
leidde de verschillende ontwikkeling van deze klinker in de
west-idg. en de oost-idg. dialekten tot de conclusie, dat de sjwa
in de west-idg. dialekten een open ë-articulatie (ae) gekregen
had, in de oost-idg. dialekten een nauwe ë-articulatie. Vergelijkt
men nu de gedragingen van de oude ë en de nakomeling van
de sjwa in het oerg. en het skr., dan komt men tot een merk-
waardig resultaat, dat de hierboven getrokken conclusie nog
bevestigt.
Wanneer men aanneemt, dat het west-idg, uit de 3 een cB
ontwikkeld had, dan zou in het vroeg-oerg, de se lt;9 het pendant
van de wijde d moeten zijn, terwijl de ë een nauwere articulatie
moet gehad hebben ; in het skr, moet juist de articulatie van
de oude ë wijd geweest zijn en die van de ëlt;a nauw. En dit
klopt precies met de bewegingen van de idg, ë en de idg, a
in het oerg, en skr. Want in het skr. gaan de d en de ë, hier
de klinkers met gelijke tongspanning, eendrachtig in d over,
terwijl de ëlt;a naar i toeschiet; in het oerg, gaan de pendants
ö en s lt;9 samen in d over, terwijl hier de oude ë neiging heeft
om i te worden. Men ziet, dat bij deze korte klinkers in het
oerg. en het skr. volkomen parallele bewegingen hebben plaats
gehad. Men kan zich het begin van deze bewegingen zó voor-
stellen, dat reeds in het idg. neiging ontstond om de ëO te
differentiëren van de oude ë ; deze differentiatie had in de west-
idg. dialekten aldus plaats, dat de articulatie van de ëO iets
daalde en die van de oude ë iets rees ; in de oost-idg. dialekten
werd daarentegen juist de articulatie van de ëO nauwer, terwijl
die van de oude ë daalde.
Bij deze voorstelling van zaken, blijkt de regel van parallele
beweging van klinkers met gelijke tongspanning ook in het
oerg. op te gaan.nbsp;.....
De 3 is een reductie van klinkers met verschillende articulatie ;
aanvankelijk moet de articulatie dus zeker onvast geweest zijn.
Mogelijk is juist de differentiatie tussen de ëlt;9 en de oude
ë de oorzaak geweest van de evenwichtsverstoring in het vroeg-
oerg. vocaalsysteem. Toen de ëO differentieerde van de oude ë
en een open articulatie kreeg, ging de o mee met de sjwa. Pas
later veroorzaakte de beweging van de d naar ö de overgang
van de ö in d, waarbij de d de se meenam.
Tot nog toe is het aantal gevallen, waarin men a als idg. vocaal
stelt, vrij klein. Daar staat tegenover, dat de sjwa moeilijk te
herkennen is, daar hij in alle Europese talen met d is samen-
gevallen, zodat het aantal s's mogelijk groter is dan het op het
ogenblik lijkt.
Accepteert men de ëO als pendant van de o in het vroeg-
oerg. vocaalsysteem, dan blijkt de regel van van Wijk ook toe-
pasbaar op de overgangen van de korte klinkers in het oerg. De
onregelmatigheden, die bij de a-Umlaut van l optreden kan men
verklaren door de concurrentie van de overgang van de é m i
in enkele gevallen.nbsp;. , ■
De regel gaat over de tongspanning bi) de articulatie van
klinkers en beschouwt men de veranderingen in de tongspanning
bij de i en de u, de e en de o, dan blijkt de regel physiologisch
goed te verklaren te zijn.
Wanneer een u en een i van gelijke spanningsgraad tegelijk
een wijder articulatie verkrijgen, dan betekent dit, dat zowel
de spanning van de voortong als die van de achtertong wat
verminderd wordt, maar het eigenlijk verschil tussen de nieuwe
phonemen blijft hetzelfde als tussen de oorspronkelijke ; het
ene wordt gearticuleerd met de achtertong en is gerond, het
andere wordt meer naar voren gearticuleerd en is niet gerond.
Het is dus een bijna evenwijdige beweging van de tong. Dit
is ook de vernauwing van een o en een e, alleen wordt hier de
tong meer gespannen in plaats van verslapt. Het is dan ook
niet vreemd, dat één van deze bewegingen tegelijk plaats heeft
bij i en u of O en e, daar zij terug te brengen zijn tot één be-
weging van de tong, n.1. verhoging of verlaging van de gehele
tongarticulatie. Het verschil in lippen-articulatie (gerond tegen
over niet-gerond) blijkt niet in staat om te verhinderen, dat de
gelijke tongspanning toch wordt doorgevoerd. Men zou hieruit
kunnen afleiden, dat, in het oerg. tenminste, de tongarticulatie
van de klinkers een belangrijker factor is dan de lippenarticulatie.
Hoe staat het nu met de overgang van de ë?
Volgens van Wijk zocht de é, de steun missend van de ö,
aansluiting elders, en wel bij de i. Deze onderstelling, dat de
articulatie van een phoneem gaat veranderen, omdat het even-
wicht tussen de twee voortong- en de twee achtertong-articulaties
verstoord is, zal op het eerste gezicht zeer onwaarschijnlijk lijken.
Men kan toch moeilijk beweren, dat het ontbreken van een
klinker in een taal door de sprekers als een gemis gevoeld zou
worden. Er zijn voorbeelden genoeg van talen, die een bepaalde
klinker niet hebben, zonder dat er ook maar de geringste neiging
te bespeuren is om dit „gemisquot; aan te vullen. Maar toch kan
er in de voorstelling van de ontwikkeling van de geïsoleerde
ë, die van Wijk geeft wel een kern van waarheid schuilen.
Boven is al terloops gezegd, dat de spontane overgangen van
u, y, i, die b.v. in het ned. gelijktijdig plaats hebben, neerkomen
op een verslapping van de spanning van de tong bij de hoge
articulaties van voor- en achtertong, ü, y, i diftongeren, wat
men als een begin van dalen kan beschouwen ; ö, y, i gaan
over in de wat minder hoge klinkers van ned. op, put, dit. De
ganse hoge articulatie van de tong wordt wat verlaagd. Wanneer
nu wel van de voortong een hoge (i) en een wat lagere (e) arti-
culatie bestaat, van de achtertong alleen de hoge (u), dus de
achtertong steeds sterk gespannen wordt, dan is de mogelijkheid
niet uitgesloten, dat ook bij de voortongarticulatie neiging ont-
staat om steeds de sterke spanning door te voeren, m.a.w. om
de ë in i te doen overgaan. Sterk genoeg om deze overgang
ook inderdaad te bewerkstelligen kan de neiging in den aan-
vang niet geweeest zijn, er moeten nog andere factoren mee-
werken ; zijn er tegenwerkende factoren, dan blijft de ë. Maar
voor het oerg. kan deze verklaring toch niet gelden, want het
oerg. kende de open o-articulatie wel, het had immers een open ö.
Voor het oerg. moet men de verklaring van de neiging tot ver-
nauwing van de ë óf in het midden laten, óf zoeken in een
nasleep van de differentiatie tussen de a en de ë.
Collitz-Bremers voorstelling, dat een nieuwe d ontstaan zou
zijn door de geïsoleerde positie van de ë is met bovenstaande
redeneringen niet te verengen.
Samengevat komen de hier gehouden beschouwmgen over
van Wijks theorieën op het volgende neer : de gelijktijdigheid
van de bewegingen van de e en de o of de i en de u is begrijpelijk
gemaakt door er op te wijzen, dat een verandering in elk der
paren neerkomt op een verslapping of verstrakking in de heffing
van voor- zowel als achtertong. Het beginsel van van Wijks
regel is dan ook zeker juist. De overgangen in het oerg. schijnen
zich aan de regel te onttrekken. Maar dat is te verklaren ; ener-
zijds door als pendant van de d niet de ë, maar de sjwa aan te
nemen, anderzijds door de elkaar tegenwerkende neigingen om
de ë te vernauwen en de i te verwijden. Bij de lange klinkers
hebben in het oerg. geen overgangen plaats, waaraan de regel
zou kunnen waargenomen worden. Misschien bij nadere be-
schouwing toch wel, maar dat volgt later, want we zijn met de
korte klinkers nog niet klaar. Over de betrekkingen tussen de
u en de ö, de ï en de é in het germ., de gevallen van vernauwing
en verwijding onder bepaalde voorwaarden, is nog het een en
ander op te merken.
Er is iets merkwaardigs, dat aan deze vroege overgangen valt
waar te nemen. Dat is het steeds onder dezelfde voorwaarden
optreden van de wijde of de nauwe groep, ëj ö of ï/ü. De d wordt
hierdoor automatisch in een eenzame positie gedreven en de
overgang van de d in a wordt er door losgemaakt van de andere.
Vooral eigenaardig is het feit, dat i in de volgende syllabe ü
beschermt tegen a-Umlaut. Dit is iets, dat we eerder van u
in de volgende syllabe zouden verwachten. Blijkbaar heeft van
de i niet zozeer de palatale als wel de hoge articulatie invloed
uitgeoefend. In enkele lat. leenwoorden gaat zelfs d in de positie
voor i in de volgende syllabe over in ö. De articulatie van de
beïnvloede klinker wordt in ongeveer rechte lijn naar boven
geschoven (of hoog gehouden), niet, zoals bij de latere
I-Umlautsgevallen, palataler gemaakt, dus óók naar voren ge-
schoven. Dit voert tot de onderstelling, dat de sterke spanning
van de tong bij de articulatie van de i of, bij de a-Umlaut,
de ontspanning van de tong, de meest op de voorgrond tredende
factor van de beïnvloeding is geweest. Dus hier alweer is, als
bij van Wijks regel, de tongspanning de belangrijkste factor.
Bij de latere i-Umlautsgevallen is deze niet meer de enige be-
invloedende kracht, daar telt de gehele articulatie van de i
mee. Het zwaartepunt is dan verplaatst via de vernauwende
of verwijdende invloed van de vocaal in de tweede syllabe naar
de gehele articulatie van die vocaal.
Hoe de vernauwende invloed van de nasalen, evenals de ver-
wijdende van A en r in het go. verklaard moeten worden, is
lastiger vast te stellen. Met tongspanning komt men hier niet
ver. In later tijd herhaalt zich de beïnvloeding der klinker-
articulatie door nasalen enkele malen in de dialecten. Ook dan
treffen we enige gevallen van vernauwing aan.
Nu kunnen we overgaan tot de lange klinkers. De belangrijkste
gebeurtenis is hier ongetwijfeld het ontstaan van êg. De meest
aannemelijke verklaring van ëg is, dat deze klinker gemonoftongeerd
zou zijn uit ëi. De monoftongering kan gelijk plaats gehad hebben
met die van de korte tweeklank. Heel zeker is deze chronologie
echter niet. Het is ook mogelijk, dat de monoftongering van
éj, onafhankelijk van die van de korte tweeklank geschiedde.
Misschien lukt het om vast te stellen of de ë^ voor of na de over-
gang van de d in ö is ontstaan. Deze overgang geschiedde tijdens
of na de Keltische tijd, die door Karsten in de 5de eeuw voor
Chr. gedateerd wordt. Is de ë^ vóór deze overgang ontstaan,
dan wordt het tijdsverschil tussen de twee monoftongeringen te
groot om samenhang aan te nemen. Is de ëg na de samenval
ontstaan, dan is die samenhang niet geheel onmogelijk.
De ëi moet gemonoftongeerd zijn voordat de verkorting van
de lange diftongen plaats had. Deze verkorting is te dateren
als oerg., waarschijnlijk vóór de overgang van de d in ö (vgl.
blz. 76), hoewel het geringe aantal zekere voorbeelden niet vol-
doende grond geeft voor een besliste conclusie. Langs deze weg
komen we dus niet veel verder. De vraag kan echter ook anders
gesteld worden, n.1. is de ëg ontstaan vóórdat de d aan het
verschuiven ging en is misschien de beweging van de d juist
een gevolg van het ontstaan van é^ ? Misschien voert deze weg
tot het doel.
Uit het verkortingsproduct ë van ë voor tautosyllabische nasaal
valt af te leiden, dat de ë te dien tijde nauwer was dan de
latere oerg. ëi, die immers in de dialecten in flexiesyllaben als
verkortingsproduct d heeft; tenzij, dat deze verschillende ver-
kortingsproducten te wijten zijn aan het verschillend accent
van stam- en flexiesyllabe. Deze verwijding van ê^ is het best
te verklaren door differentiatie tussen de twee ê-klanken, è^ en
Wanneer men nu aanneemt, dat ég vóór de overgang van de
ö in ö is ontstaan, dan is de aanleiding voor het opschuiven
van de a juist te vinden in het ontstaan van êg. Want door het
optreden van de nieuwe, nauwe ë ontstond er een neiging om
het verschil tussen de twee ë-klanken te accentueren en ë^ te
verwijden. Daardoor kwam ë^ zo dicht in de buurt van de d,
dat deze laatste zich van de ë^ verwijderde in de richting van
de d. De overgang van de d in ö kan nog in de hand gewerkt
zijn doordat de d, het pendant van ë^ was en de beweging naar
d toe meemaakte.
Gaat men echter uit van de veronderstelling, dat de d al ó
was geworden toen ë^ ontstond, dan is geen enkele verklaring
aan te voeren, noch voor het opschuiven van de d, noch voor
de wijde articulatie van de ö. Terwijl deze beschouwing boven-
dien nog tegen heeft, dat de beschikbare voorbeelden eerder
wijzen op het verdwijnen der lange diftongen vóór de overgang
van de d in d dan er na.
Wij houden ons hier dus aan de eerste voorstelling en dan
valt dadelijk de parallel met de korte klinkers in het oog. D^èr
was het het binnendringen van de ëlt;a in het systeem, dat het
evenwicht verstoorde ; bij de lange is het è^ die zijn plaats
opeist en daardoor onrust veroorzaakt. Het ontstaan van de
twee nieuwe klinkers vloeit voort uit reeds idg. neigingen, n.1.
van de nieuwe ë uit de neiging om de sjwa te maken tot een
klinker met een duidelijke articulatie, die zowel in het oost-idg.
en het west-idg. aan te tonen was ; van de nieuwe ë, uit de
neiging om de lange diftongen op te ruimen a.o. door verlies
van de tweede component. Differentiatie vond vervolgens plaats
tussen de twee lange en tussen de twee korte. De pendants
van de nieuwe ë en van de ëj, ö en d, maakten de beweging
mee. Nu nemen we bij de lange klinkers duidelijk waar, dat de
beweging van de êj en de ö gestuit wordtdat kan een gevolg
zijn van het feit, dat er voldoende verschil was gekomen tussen
ël en Waarschijnlijk heeft ook bij de korte klinkers de be-
weging op dit punt even stilgestaan. Tof nu toe was dus de
beweging bij de lange en de korte klinkers volkomen parallel.
Dan begint echter bij de lange klinkers de d in beweging te
komen, naar de ö toe ; hierdoor valt de d samen met de a, zoals
in het eerste hoofdstuk is uitgelegd ét ae lt;9 maakt als pendant
van de d de parallele overgang door.
De verdere ontwikkeling in de dialekten is verschillend. Het
go. voert vernauwing door bij ëj, ö en ë, in het noord- en west-
germ. wordt de vernauwing onderbroken door een verwijding,
óit bij de korte klinkers uiting vond in de a-Umlaut. Bij de
lange vocalen had hier ook geen vernauwing plaats, behalve
bij de ö ; daarentegen wordt ëi verwijd tot d. De ëi en de ö gaan
verschillende richtingen uit, iets, wat we niet zouden ver-
wachten. Misschien was het stuiten van de vernauwing bij de
è voldoende om de éj van vernauwing te weerhouden, terwijl
de ö wel vernauwd werd wegens ontbreken van de d. Een
andere mogelijkheid is, dat voor het noord- en westgerm. de
è^ dc lange was van de ë en dat de ëi voor het taalgevoel (of
moet het zijn „systeemgevoelquot;?) der noord- enwestgerm.de
plaats van de d in het systeem innam. Dit is in zoverre aan-
nemelijker, daar de ë, als tamelijk nauwe klank eer bij de nauwe
«t dan bij de wijde ëj paste. In dit systeem was dan de ö het
pendant van ê^; dit laatste wordt bevestigd door de latere ge-
lijktijdige diftongering van ëa en ö.
Tenslotte nog deze vraag : hoe komt het, dat in het noord-
en westgerm. de verwijding optrad, in tegenstelling met het go.,
waar verwijding tot de uitzonderingsgevallen behoort?
Verwijding, hebben we boven gezien, betekent verslapping
van de tongarticulatie. Deze verslapping kan een gevolg zijn
van een minder energieke, wat slordiger en nonchalanter arti-
culatie, en te rangschikken onder de slordigheid, die wei meer
voor de veroorzaker van bepaalde veranderingen in de taal
wordt aangezien. En dan ligt het voor de hand om deze minder
energieke articulatie van het woord in verband te brengen met
het optreden van de talrijke deflexie-verschijnselen in de noord-
en westgerm. talen. De flexie gaat afslijten, de taak van de flexie
wordt overgenomen door een vaste zinsbouw, door voorzetsels
en andere kleine woordjes. Hierdoor wordt de aandacht ver-
plaatst van de vorm van het woord naar de plaats van het
woord in de zin. Door de verplaatsing van de aandacht ver-
slapte de articulatie iets, waardoor het mogelijk werd, dat een
a uit de volgende syllabe de tongarticulatie van i en a in de
stamsyllabe zo deed dalen, dat zij in ë en o overgingen.
Hiermee zijn we aan het eind gekomen van de beschouwingen
over de klinkerovergangen in stamsyllaben in het oerg.
Tot slot nog een korte samenvatting van de gehouden be-
schouwingen.
De twee gebeurtenissen, die de oorzaak zijn geweest van de
evenwichtsverstoring in het vroeg-oerg. vocalisme, n.l. het op-
nemen van de ëlt;3 in het systeem van klinkers met vaste arti-
culatie en het ontstaan van ég, zijn voortzettingen van neigingen,
die reeds in het idg. zijn aan te wijzen. In het oerg. differen-
tieerden de ëlt;9 en de oude ë, eveneens de ê^ en de êj. Daardoor
kwam èl te dicht in de buurt van de a, die naar de wijde ö
opschoof. Dit had ten gevolge, dat de d, die als pendant van
de ëlt;9 de beweging naar d volgde, nu geheel met d samenviel
en op zijn beurt de ëlt;9 meenam. Een tweede gevolg van de
differentiatie tussen de é-klanken was de beweging van de ë
naar ï toe. In het west- en noordgerm. werd deze vernauwing
van de ë gestuit door het optreden van de a-Umlaut. Nu zette
in deze dialekten de ëi de beweging naar d voort, en ö werd
het pendant van ég. In het go. trad geen a-Umlaut op, de be-
weging van de ë werd niet gestuit, nam hier in hevigheid toe.
zodat tenslotte iedere ë behalve voor h, Iv en r in i overging.
En hier keerde êi op zijn schreden terug en viel samen met
Het verband tussen de klinkers in het oerg. en tussen de
overgangen, die tengevolge van het optreden van nieuwe klinkers
plaats hadden is hiermee gelegd, zodat het onderzoek voldoende
gerechtvaardigd is.
HOOFDSTUK I, Lange en korte o en a.......... 32
HOOFDSTUK II, De overgang van é in i.......... 47
HOOFDSTUK III, De a-Umlaut; de verhouding tussen
de ö en de ü ................................66
HOOFDSTUK IV, De Tweeklanken ................ 74
HOOFDSTUK V, De ontwikkeling in het germ. van idg.
reductieklinkers. Rekking .......... 103
HOOFDSTUK VI, Samenvatting .................... 113
-ocr page 141-L
In de 'Spaanse Brabander' zijn tegenover elkaar gesteld de
volkskracht van de jonge handelsstad Amsterdam en de af-
nemende bloei van het Zuiden.
II.
Het is onjuist de 'Spaanse Brabander' te zien als de uiting
van een 'martelaar der renaissance'.
(Vgl. Jos. J. Gielen, Nieuwe Taalgids 29, blz. 385 vgg.).
III.
De palatalizering van de ü in het Nederlands is geen Frankisch
substraat.
(Vgl. Schönfeld, Historiese Grammatica van het Nederlands,
3de druk blz. 84—86).
IV.
Het daghet in den Oosten, 14de strofe, de twee laatste verzen :
Met haar sneewitten handen.
Dat si dat belleken clanc.
De verklaring van C. W. Wolthuis (Tijdschrift 51, 32) van
belleken als 'kerkklok, mogelijk het Angelusklokje' is onaan-
nemelijk.
V.
Overwegingen van reUgieuse aard waren niet beslissend voor
Christina's besluit tot abdicatie van de Zweedse troon.
VI.
Christiaan IV heeft in 1643 de invloed van Frederik Hendrik
overschat, zodat hij ten onrechte rekende op steun van de
Republiek tegen Zweden.
w
-ocr page 143-VIL
Vilhelm Andersen, Illustreret Dansk Litteraturhistorie II,
blz. 544, ziet ten onrechte in Wessel's Kasrlighed uden Str0mper
een verweer van de Gotische natuur tegen de Gallische.
VUL
Hans Brix, Danmarks Digtere blz. 382-388, besteedt te weinig
aandacht aan de ironie en zelfcritiek, die in Herman Bang's
werken te vinden is, en komt daardoor tot een onjuiste belichting
van deze schrijversfiguur.
IX.
De geredupliceerde praeterita, on. rera, sera, jós, jók, zijn geen
bewijs voor de veronderstelling, dat het accent in het oerg. op
de reduplicatiesyllabe gerust zou hebben.
X.
Sjwa indogermanicum was in het westidg. reeds overgegaan
in X, in het oostidg. in een gesloten ë.
XL
Onjuist is de mening van S. Feist (Arkiv 35, blz. 283), dat
Atlamal 9, 11, 12 zou bewijzen, dat runen toekomst kunnen
voorspellen.
XIL
Vatnsdcelasaga 42, 5 {en marr er mannsfylgja) : Heinrich
Vogt, uitgave van de Vatnsdcelasaga blz. 111, beoordeelt deze
plaats juist.
Het behoort niet tot de taak van de leraar in het Nederlands
om, ter wille van het onderwijs in de vreemde talen, gramma-
ticale begrippen te behandelen, die in het Nederlands niet meer
tot uitdrukking komen.
mmiÊmm
t^mmm
m;-:.
Mmt
M
wmsm ^-m^mmmmA
»ili
..........hm
• -f- iv-nbsp;^^v'ïv quot;
Ir
•i
Ki''-
Ül
.'■iV
t
■. * 1
-ocr page 147-K
\
'f
• ïï»''
■!_ .«Ml ^ ■nbsp;•nbsp;.
-ocr page 148-mm