-ocr page 1-

OVER

PSALM LXXII, VERS 20,

DOOR

j3. p. p ATE/VLA,

TIIEOL. DOCTOR ,

Bediennar des joddelijlecn llroori/s in de Ned. Hen, Kerh.

f

DOCK U M. J. K R O M S 1 G T.

1880.

li

-ocr page 2-
-ocr page 3-

K.

?

5 ^

LEERREDE

(onuitgesproken)

over

PSALM LXXII, vers 20,

door

P. G. DATEMA,

theol. doctor,

Bedienaar des goddélyjkcn Wcordst in de Ned. llerv. Kerk.

u

L

lt;9 /

/0

DOCKUM. J. K R O M S I G T, 1880.

RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

2720 035 5

-ocr page 4-

Stoomdrukkerij van A. Jongbloed, te Leeuwarden.

-ocr page 5-

VOORWOORD,

Wï) zingen in Psalm 119, vs. 70:

Mijn ijver heeft van smart mij doen vergaan ,

Omdat Uw Woord zoo schand'lijk icordt vergeten

Geen Macht mag in onze dagen gegronder heeten.

Want hoeivel de gericht en des Heeren op de aarde zijn , zoo leeren de inwoners der icereld toch geen gerechtigheid a).

Het schijnt, dat de harten vet, de ooren zwaar, de oogen gesloten zijn, zoodat zij hoorende hoor en , maar niet verstaan , ziende zien , maar niet merken b).

Ofschoon het duidelijk is, dat de Heere een twist heeft met de inwoners des lands, omdat er geen trouw, eti geene iveldadigheid, en geene kennis van God in het land is c);

al klimt ook de dood in de vensteren , al komt hij in de paleizen , om de kinder kens uit te roeien van de wijken,

a) Jes. 26: 9. b) Jes. G : 10 en 9. c) Hos. 4: 1.

-ocr page 6-

i

de jongelingen van de straten d); het gaat als in de dagen vóór den zondvloed: men is etende en drinkende, trouwende en ten huwelijk uitgevende, en hekent het niet even als te dien tijde, totdat de zondvloed kwam e).

Het klinkt vreemd , wanneer wij van Israël lezen: De Heere heeft over hen uitgestort de grimmigheid zijns toorns en de macht des oorlogs; en Hij heeft ze rondom in vlam gezet, doch zij merken het niet; en hij heejt ze in brand gestoken, doch zij nemen het niet ter harte f). Ziet, het wordt gelijk in deze tijden zoo jammerlijk bewaarheid, in het vooraf gaande verklaard: Wie heeft Jacob tot eene plundering overgegeven en Israël den roevers? Is het niet de Heere , Hij, tegen wien wij gezondigd hebben ? Want zij wilden niet wandelen in zijne wegen, en zij hoorden niet naar zijne wet g).

Wie onder ons neemt nu zidks ter oor en? Wie merkt op en hoort wat hierna zijn zal h) ? Zie, gehoorzamen is beter dan slachtoffer, opmerken dan het vette der rammen.

Heeft de Heere lust aan brandofferen en slachtofferen, als aan het gehoorzamen van de stem des Heeren ? Wederspannigheid is eene zonde der tooverij, en wederstreven is afgoderij en beeldendienst, omdat men des Heeren Woord verworpen heeft, 000 heeft Hij ook verworpen i).

Hoe zegt men toch in onze dagen: Wij zijn wijs en de . wet des Heeren is bij ons !

d) Jer. 9: 21. e) Malt. 24: 37—39. f) Jes. 42: 25. g) vs. 24. h) vs. 23. i) 1 Sam. 15: 22 en 23.

-ocr page 7-

Ziet, waarlijk te vergeefs werkt de valsche pen der Schriftgeleerden.

£gt;e wijzen zijn heschaamd, verschrikt en gevangen; ziet; zij hebben des Heeren Woord verworpen , wat wijsheid zouden zij dan hebben j) ?

Het Woord Gods {bij zoogenaamd orthodoxen mag er nog een schijn van wezen) is niet meer op onze regeerings-bureaus, zelfs niet meer op de kerkelijke; noch in de vergaderzalen, veel minder op de academische leerstoelen, noch in de opvoedingsscholen der jeugd. Althans het is er niet het opperste gezag , de eenige regel. Zelfs is het dit ■ gewoonlijk niet op den kansel. Op zijn hoogst: een gedaante , maar de kracht deszelven verloochend k). Mijn volk, spreekt de Heere , is uitgeroeid ,■ omdat het zonder kennis is. Dewijl gij de wet uws Gods vergeten hebt, zal ik ook utve kinderen vergeten 1).

Al zulke waarschuwingen ; neen, dat zijn het niet meer, het zijn onthullingen van een vreeselijken toestand; mogen wel met verdubbelden nadruk, als Jehovah's onfeilbaar , ontzaglijk Woord, den leidslieden en vaders voorgehouden, opdat zij terugheer en tot de wet en de getuigenis. Anders zal het zijn. dat zij geen dageraad zullen hebben m).

Er bestaat ónder ons aan niets meer behoefte dan aan bijbel-lezing, waardoor uitgeleid wordt in al de Schriften n); dat deze waarlijk Gods Woord zijn o), opdat dit zijn loop hebbe p). Houden wij aan in dat lezen q) /

j) Jer. 8 : 8 en 9. k) 1 Tim. 3:5. 1) Hos. 4:6, vgl. nog Ez. 7 ; 20 , 22 : 24-29 , enz. m) Jes. 8: 20. n) Luc.24: 27. o) 1 Thess. 2 : 13. p) 2 Thess. 3: 1. q) 1 Tim. 4: 13.

-ocr page 8-

6

Bij eene hijbelleziny werd ons het 20e vers van Psalm LXXII Maar opgehelderd. Bij nadere betrachting kwamen wij tot de vervaardiging dezer leerrede, zooveel mogelijk gesteld in Davids eigen ivoorden, niet in woorden, die de menschelijke wijsheid leert, maar in woorden, die de Heilige Geest leert, geestelijke dingen met geestelijke zanten voegende r).

Geve zij velen kinderlijk den Heere te betuigen : '

Hoe wonderbaar is uw getuigenis!

Dies zal mijn ziel dat ook getrouic bewaren:

Want d'oop'ning van uw ivoorden zal gewis ,

Gelijk een licht het donker op doen klaren;

Zij geeft verstand aan slechten, icien 't gemis P an zulk een glans een eeuw'gen nacht zou haren

(Ps. 119: 65).

r) 1 Cor. 2 : 13.

-ocr page 9-

Geen leven rijker in verrassingen dan dat der kinderen Gods. Gelukkig boven duizenden mogen ook hierom gerekend , zij , wien het kinderlijk gemeenschapsoefenen te beurt gevallen is. Van dezen zegt de Heere : Het is mijn volk; en zij zeggen: De Heere is onze God 1).

Zalig moet men noemen,

Die hun Maker roemen

Als hun Heer' en God,

't Volk, door Hem te voren Gunstig uitverkoren Tot zijn erv' en lot (Ps, 33: 6).

Zij vinden die verborgene schatten, welker bezit met geen goud te betalen is. De verborgenheid des Heeren is voor degenen , die Hem vreezen, en zijn verhond om hun die hekend te maken 2). De Koning heeft hen gebracht in zijne hinnenkameren 3). En dit meestal onverwachts en ongedacht: op plaatsen, waar zij het niet hadden vermoed, bij gelegenheden, die hun er niet geschikt voor schenen.

Zij zijn van nature nog zoo gewoon aan datgene te hechten, wat op het oog voortreffelijk lijkt; te aanmerken wat men ziet. Zoo geschiedt het dan nog dikwijls dat zij hetgeen verachtelijk schijnt of geen gedaante heeft, bij helderder licht als de kostelijkste edelgesteenten leeren waardeeren.

l) Zach. 13:9. 2) Ps. 25: 4. ■') Hoogl. 1 : 4.

-ocr page 10-

8

De Heere heeft ons dan ook in de Schrift geleerd : den dag der kleine dingen niet te verachten i). Ja, de gan-sche Godsopenbaring is er vol van; ora ons op te wekken ons tot het nederige te voegen en niet naar de hooge dingen te trachten 5).

Bij de menschen moge het al veracht zijn, bij God is het uitverkoren en dierbaar 6). Opdat de uitnemendheid zij van God en niet uit ons quot;).

Ook met betrekking tot het geschrevene Woord Gods geldt dit alles.

Door het naam-christendom zijn daar enkele gedeelten, uitdrukkingen, woorden, uitgenomen , ten koste van welke het overige als van geen waarde wordt geschat. En de kinderen Gods zijn dikwijls medegesleept om dus een bijbeltje uit den Bijbel er van te maken.

Zoo is door velen , ook zonder dat zij het wisten of meenden, het streven in de hand gewerkt om te onderscheiden tusschen de Heilige Schrift en Gods Woord in die Schrift. En dat niettegenstaande de Heilige Geest zelve getuigt: Zoekt in het hoek des Heeren en leest: niet éen van deze zal er feilen , het eene noch het andere zal men missen, want mijn mond zelf heeft het (jehoden, en zijn Geest zal ze te zamen brengen 8). Ook heeft Jehovah geboden van dit Woord niet af te doen 9).

Het lijdt natuurlijk geen twijfel, of het scheidend en schiftend te werk gaan in de Schrift, heeft geleid totgansch verkeerde opvattingen van de Waarheid.

Doch was het daarbij maar gebleven. De Satan, die liefst in de gedaante van een engel des lichts optreedt 10),

4) Zach. 4; 10. 5j Rom. 12:16. 6) 1 Petr. 2:4. 7) 2 Cor. 4: 7.

S) Jes. 34: 16. 9) Deut. 4: 2, 12: 32, Openb. 22: 19. 10) 2 Cor. 11 : 14.

-ocr page 11-

9

maakt van dat stroven tot verbreking niet slechts gebruik om enkele onvaste zielen te verleiden 11) , maar ook om velen in te beelden; dat zij iets zijn , daar zij niets zijn 12). Wanneer men dus uit de Schrift hier een stuk weghaalt en daar een brokske, dan kan de mensch cr gemakkelijk die leer in vinden, welke men er gaarne in vinden wil, en doet Gods gebod te niet, om menschen-inzettingen 13) en gedachten te staven.

Aan zulk streven dankt dan ook de leer der algemeene verzoening, en wat er meer diergelijke uitvindingen zijn, zijn schijnbaar schriftuurlijk karakter en oogenschljnlijk grondige bevestiging.

Men kan zich niet voorstellen, clat Gods gedachten hoo-ger zijn dan onze gedachten M). Zoo ingenomen is de mensch met zijn verstand des vleesches 15). De Schrift, die niet gebroken kan worden 16), moet gebroken; en de leugenleer, liefst met rechtzinnige uitdrukkingswijze, in de plaats der zuivere waarheid des Woords, der gezonde leer 17) gesteld. De grijpende wolven in schaapskleede-ren 18) ; ja, zware wolven komen alzoo de schaapskooi binnen , die de kudde niet sparen 19). Zij genezen de breuke van de dochter des volks op 't lichtste , zeggende : Vrede, vrede! doch daar is geen vrede 20).

En niet alleen ons land , maar de geheele wereld is en wordt nog hoe langer zoo meer door zulke dwaalleeraars als overdekt, die nog wel, even als ook de Duivel, Gods Woord gebruiken, maar in verkeerden zin. Zij treden op met een evangelium naar den mensch en trachten uit de Schrift steunsels voor hunne vonden te verkrijgen.

De Schrift heet dan een mijn. De gedolven goudaarde

11) 2 Petr. 2 : 14. 12) Gal. 6 : '3. 13) Mare. 7: 9. ») Jes. 55: 9. 15) Col. 2 : IS. 16) Joh. 11 : 35. I7) 2 Tim. 4; 3, Tit. 1 :9 enz. 18) Matth. 7 : 15. 19) Hand. 20: 29, Joh. 10:1. 20) Jer, 8:11.

-ocr page 12-

10

moet daar bewerkt; het met onzuivere bestanddeel en vermengde erts gewasschen, gesmolten , eindelijk gelouterd. Zoo arbeidt men voort, spoelt en verwatert, tot men eindelijk het gezuiverde evangelimn verkrijgt, dat slechts nog enkele woordklanken met het getrouwe Woord gemeen heeft. Het eene wat meer, het andere wat minder.

Van onze Heilige Schrift zegt echter de Heilige Geest: De redenen des Heeren zijn reine redenen , zilver gelouterd in een aarden smeltkroes, gezuiverd zevenmaal^), quot;k Heb, zingen wij in Ps. 119: G4 , Gods bevelen

In alles recht en vlekkeloos geschouwd,

Op 't hoogst volmaakt tot in hun minste deelen.

Gij daarentegen , zegt de Heere , gijlieden zijt mij allen tot schuim geworden ; o mensch ! Gelijk zilver , koper, ijzer, lood, tin in 't midden des ovens , alzoo zal Ik U bijeenbrengen en op u blazen in het vuur mijner verbolgenheid; dat gij in het midden van haar zult gesmolten worden (*).

Wanneer er dus met betrekking tot de H. Schrift nog eene uitzuivering moet plaats grijpen, dan zal het wel in dezen zin dienen te zijn, dat de verkeerde voorstelling des menschen, die het zeer gelouterde, ja doorlouterde 22) Woord Gods tracht te verlagen, moet gereinigd van alle besmettingen des vleesches en des geestes 23). Dielaag van vuile menschelijke gedachten omtrent de Schrift moet weggeruimd. De toegang weêr geopend. Het deksel 24) van oog en hart. En dan tot de mijn, die zeker ongewoon, geheel gelouterde schatten in zich bevat, en wel de schoonste op de meest verborgene plaatsen. Verborgen voor ons, omdat wij ons zeiven in het licht gaan staan, zoodat het

21) Ps. 12:7. (*) Ez. 22; 18-22. 22) Ps. 119 : 140; Spr. 30:5. 2ó) 2 Cor. 7:1. 24) 2 Qor. 3: 14

-ocr page 13-

11

licht Gods er niet opvalt. De mensch staat zich zelf het meest in den weg.

Zulk een mijn , waarin alles kostelijk is ; ook hetgeen hot meest met onze opvattingen strijdt, tot onze leering 25) geschreven mag heeten — neen , zulke dingen kan de natuurlijke mensch 26) niet gelooven, zij zijn hem onverstaanbaar. Daarentegen zij , die als nieuwgeborene kin-derkens zeer begeerig zijn naar de redelijke onvervalschte melk 27), als des Heeren woorden gevonden zijn , zoo hebben zij ze opgegeten , en zijn Woord is hun tot vreugde en tot blijdschap huns harten; want zij zijn naar den naam van den Heere , den God der heirscharen, genoemd 28).

Zij vinden bij hunne gestadige overdenking, dag en nacht 29)

Verborgenheên, met diep ontzag te melden

(Ps. 78 : 2).

Waarover zij vroolijk zijn; als een, die een grooten buit vindt 3°).

Zoo vergeldt de Heere de vlijt van hen, die Hem zoeken , bij aanvang. En zij zullen grootere dingen zien. Alleenlijk hebben zij Gods geboden maar in waarde te houden.

Het was recht gezien; toen een ongeloovige 31) laatst opmerkte: „Zoolang men de onfeilbaarheid van de Heilige Schrift vasthoudt, ze beschouwt als „het Woord Godsquot; in zijn geheel, is men als in een sterke vestingquot;.

Wij kunnen er aan toevoegen : en in een zeer aangename sterkte. Want zij, wien het te beurt mag vallen

25) Rom.15: 4. 26) 1 Cor. 2: 14. 27; i Pgtr. 2; 2. 28) Jer. 15; 16. 29) Ps. 1; 2. 30) Ps. 119:162. 31) Een modem beoordeelaar, die van prof. Doedes (Bijblad, no. 4 der Hervorming , 30 Sept. '80) in eene besohouwing over zijn laatste werk „De Nederl. geloofsbelijdenis met blijdschap getuigt: „Hij is in zijn leer over Gods Woord zoo ongereformeerd mogelijkquot;.

-ocr page 14-

12

de Heilige Schrift waarlijk aan te nemen als Gods Woord 32)i vinden hierin gedurig ruimer dankensstof. Immers zij ervaren , dat dit Woord hunne zielen kan zalig maken 33). Al was het alleen nog maar om de heilige blijdschap der verrassing, die zij smaken bij de ontdekking van de zeldzame waarde dier gedeelten , welke naar menschen gedachte van weinig beteekenis zouden zijn — dan konden zij toch nog Gode betuigen:

Uit al den schat van 't groote wereldrond

Is nooit die vreugd in mijn gemoed gerezen,

Die 'k steeds in uw getuigenissen vond,

Door mij betracht, en and'ren aangeprezen

(Ps. 119: 7).

Ja, zij krijgen een verlangen om te vragen: Ontdek mijne ooyen, dat ik aanschouwe de wonderen uwer wet Si).

Zij roepen de vrienden en geburen te zamen , zeggende : Weest blijde met ons 35), want wij. hebben eenen schat gevonden, waar wij hem niet waanden te vinden.

Zulk een kleinood troffen wij aan in de laatste woorden van den twee-en-zeventigsten Psalm ; woorden , zoo menigwerf bij de openbare of huiselijke godsdienstoefening achteloos overgeslagen, en toch een handvol koren , welks vrucht kan ruischen als de Libanon 3ö). En toch het bewijs leverende , dat in de gewijde verzameling, welke wij de Heilige Schrift noemen, niets onnut zijn plaats beslaat, niets dat ontreinigt, is opgenomen.

Eene hernieuwde opwekking om toch in dien lusthof rond te wandelen , waar ook het gras des velds met heerlijkheid is bekleed , om het hart op die vesting- te zetten en onderscheidenlijk hare paleizen te beschouwen , daar in gaande; waar alles van rust en welvaren getuigt, om

32j 1 Thess. 2: 13. 35) Jac. 1 : 21. 3^Ps. 119: 18. 35) Luc. 15 : 9.

-ocr page 15-

13

mede aan te zitten aan die tafel, welker spijze niet vergaat , maar blijft tot in het eeuwige leven 36) — kortom te genieten van dat aardsclie paradijs , in welks midden de Boom des levens , het Woord Gods.

TEKST : Psalm lxxii : 20.

De gebeden van David , den zoon van Isaï , hebben

een einde.

Woorden , zeiden wij, zoo menigwerf achteloos overgeslagen.

Ja, met gering-, zooal niet met minachting door de meesten voorbijgegaan . als zoo menig grafschrift, waarin de voorzaat eenmaal geheel zijn ziel had uitgestort, door den nazaat maar roekeloos overgepleisterd , als zoo menig gedenkschrift der vaderen door de kinderen verscheurd.

Hoe gelukkig, dat er Een is , die het omzwerven der zijnen telt, die hunne tranen in zijne flesch legt, ze in zijn register heeft 37).

Maar toch ook niet door allen zijn die woorden Davids achteloos voorbijgegaan. C a 1 v ij n ten minste getuigt, dat ze er niet voor niemendal zijn bijgevoegd, maar dat ze tot eene aansporing moeten dienen voor de Kerke Gods om tot den einde toe dezelfde gebeden uit te storten, welke David tot zijn laatsten ademtocht uitstiet. Het is alzoo eene herinnering , dat we God met allen ernstigen toeleg en onafgebroken nauwgezetheid hebben te bidden om zijne Kerke onder het bestuur des Zoons te behoeden. Ook schijnt het; zoo gaat C a 1 v ij n voort, dat de naam van Davids vader, Isaï, hier is gesteld, om gedachtenis te doen aangaande zijne afkomst, opdat daardoor de genade Gods des te meer verheerlijkt worde, die eer onaanzienlijk man van uit den stal der beesten, ja , een , die veracht was

35) Ps. 72; 16. 30) Joli. G: 27. 36) ps. 56; 9.

-ocr page 16-

14

onder zijne broederen, tot zoo hoogen trap van eer op-voorde , om koning van het uitverkoren volk te zijn.

En gewis, deze woorden moeten gewichtige beteekenis hebben, anders had de Heere God ze niet in de H. Schrift laten medeverzamelen. Want het zijn maar geen woorden , die bij geval opgenomen zijn , en daar nu eenmaal staan , zonder er eigenlijk bij te behooren.

Men kan hier ook al weder zien , hoever de hoogmoed des menschen gaat, als men let op de oneerbiedige geringschatting, waarmede hij Gods heilig, onfeilbaar Woord, als van zelf, van nature, zonder blikken of blozen behandelt.

O, hoe ware het te wenschen voor eene betere onderlegging van zoo menig orthodox zoogenaamd prediker zelfs, dat hij met wat meer instemming en wat nauwkeuriger de kantteekeningen onzer Staten-vertalers op de Schrift nasloeg. Zij hebben deze woorden ook niet minachtend over het hoofd gezien , maar ophelderend er bijgevoegd: sDe zin is niet, dat er geen Psalmen Davids in dit boek meer zouden volgen , maar dat dit de laatste Psalm is, dien David in zijn leven gemaakt en zijnen zone Salomo , ja der gansche Kerke als tot een testament of kleinood heeft nagelaten, besluitende ' met deze uitnemende profetie van zijnen geestelijken, gezegenden Koning, den Messias, onzen Heere Jezus G h r i s t u s.quot;

Wat voorts aangaat het gevoelen van zoovelen, dat deze Psalm van Salomo zou zijn , deze meening is als onhoudbaar genoegzaam tentoongesteld 38), en het is ook hier de plaats niet daar nader op in te gaan. Alleenlijk maken wij er hier gewag van , omdat, ingeval David niet

38) Zie b. v. Böhl; Mess. Psalmen, bl. 299 en 300. Al staat zelfs boven een Psalm, b. v. „van Asafquot;, dan duidt dit nog niet zeker aan, dat deze en niet David de vervaardiger is. Er bestaat op dit gebied veel onkunde. De „Kantteekeningenquot; helderen voor-loopig genoeg op.

-ocr page 17-

15

de vervaardiger van dezen Psalm was, alsdan ook onze tekstwoorden hunne beteekenis zouden verliezen. En vervolgens om op te merken, dat het steeds het beste is, stijf op hot Woord te blijven staan en ook niet af te wijken van de verklaringen der vaderen. Het is maar zaak, om al de hedendaagsche betweters, die alles beter meenen te weten dan de voortreffelijkste godgeleerden, aan te raden eerst eens wat nader kennis te nemen van der vaderen onderzoekingen, aleer zij op hun gevaarlijk pad voorthollen. Want hetgeen zij niet weten , dat lasteren zij ; en hetgeen zij natuurlijk als de onredelijke dieren , weten , in hetzelve verderven zij zich 39). Zoolang wij het nog niet naarstiger hebben onderzocht dan de voorgangers , die den zekeren weg des Woords bewandelen, kunnen wij ons gerust bij hun gevoelen neerleggen, in afwachting van beter onderricht.

Bovendien door al zulke vragen eerst op het tapijt te brengen als die naar de'vervaardigers, gaat men het voornaamste voorbij. Er wordt wel te voorschijn gebracht, wat de mensch van Gods Woord, niet wat ditzelve van en tot hem te zeggen heeft. De mensch staat in plaats van onder; boven de Schrift.

Zoolang hij nu in dien toestand verkeert, zijn zijne bezwaren moeilijk op te lossen. Hij zoekt altijd weêr nieuwe, omdat hij dit gaarne wil. Worden wij echter begeerige leerjongers Christi (*), zoo verandert de zaak geheel. Komen er dan vragen, gelijk deze: Van waar het mag zijn, dat deze laatste Psalm Davids zoo in 't midden des bundels is gesteld , terwijl nog vele Psalmen van dezen godsman in de tweede helft volgen ? — dan is de vrager licht te bevredigen , want zijn verzoek om inlichting spruit voort uit belangstelling, niet uit twijfelzucht.

39) Judas vs. 10, vgl. 2 Petr. 2: 12. (*) Zie Nederl. Gel. Bel. art. xm cn ook v en vu.

-ocr page 18-

16

Met de woorden van den veelzins voortreffelijken uitlegger der Psalmen , Muis, kunnen wij antwoorden: niet de tijdsorde is gevolgd bij de verzameling der dichterlijke geboden Davids, gelijk b. v. blijkt uit Psalm 3, die over Absa-loms vervolging handelt, hoewel onder de volgende Psalmen er vele zijn; die van vroegeren datum dagteekenen.

En al is ons al eens geen bevredigend antwoord te geven, kinderen kan ook alles niet verklaard. Gods Woord is toch zoo wijd, aan zijn volmaaktheid is geen einde 40).

Met netrekking tot hetzelve moet gezegd: Het is wel geheel rein den reinen, maar den bevlekten en ongeloovigen nooit — want beide hun verstand en geweten zijn bevlekt 41).

Onze tekstwoorden doen zich geheel en al voor als woorden van David. Wie zou ook iets aan de Heilige Schriften hebben durven toevoegen na het strenge verbod

van Jehovah 42) ? Durven ?..... Do monsch staat voor

niets stil, vooral niet, als het tegen God gaat, hoewol Hij zoo vreeslijk is.

Wie zou er echter iets aan hebben hunnen toevoegen' zonder don wille Gods? Onder zijn bestuur toch zijn zij verzameld. Wat er verloren moest gaan , is er uit verdwenen; wat moest gewijzigd, is veranderd. Maar hetgeen in de Schrift te lozen staat, daar kan men op aan.

Het staat zeer vast — op waarheid pal. Er is goddelijke zorg voor gedragen. Niettemin zijn er kentookenen van echtheid. Doch niet immer oppervlakkige. Hot moest bestaan zij voor de dieper ingeloidon.

God wil zijn Woord onderzocht hebben. Onderzoekt de Schriften 43). Men geeft het heilige den honden niet, noch werpt zijn paarlon voor de zwijnen ; opdat zij niet te eeni-

40) ps. 119: 9G. 41) Tit. 1 : 15. 42) Deut. 4:2, 12: 32. Spr. 3U: G. Job. 5: 39.

-ocr page 19-

17

ger tijd dezelve met hunne voeten vertreden ü). De Waarheid wordt ons alles of niets waardig. Geen middenweg.

Ook van het onderzoek der Schrift geldt het: In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten , totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt, want gij zijt stof en gij zult tot stof wederkeeren 45).

Gelijk Galvijn reeds er op heeft gezinspeeld, dat David bij onze tekstwoorden gedachtig was aaii zijn natuurlijken staat; den staat, waaruit God hem had verheven, zoo blijkt mede duidelijk uit deze woorden, wat nader beschouwd , dat David mot ontzag en heilige blijdschap ge-' voelde slechts een sterveling te zijn , die tot de koude aarde terug moest.

Hij zal ze uitgesproken hebben na de zalving van Salomo iGj, toen hij zwaar geteisterd werd door de kwalen des ouderdoms, waarop dus spoedig 4') zijn dood moet gevolgd zijn.

Het Hebreeuwsche woord , door ons „een einde hebbenquot; vertolkt, heeft de beteekenis van „vervuld zijn,quot; hetwelk een bezwijken kan met zich brengen, gelijk dan ook in Ps. 73 : 2G voor „bezwijkt mijn vleeschquot; enzv hetzelfde werkwoord gebezigd wordt. Het kan mede overgezet door „volbracht zijnquot;. En het is inderdaad opmerkelijk, dat de Hebreeuwsche taalgeleerde Delitzsch in zijne overzetting van het Nieuwe Testament in het Hebreeuwsch ; om het woord onzes Heeren „het is volbracht'''iS) over te brengen, van datzelfde werkwoord gebruik maakt.

David wil alzoo zeggen; Mijne gebeden zijn compleet, afgeloopen is mijn bidden.

Voor de uitdrukking „gebedenquot; wordt in hetoorspron-

«) Matt. 7: 6. «) Gen. 3: 19. «j 1 Kon. 1; 39. 47) 1 Kon. 2: 10. «) Joh. 19: 30,

2

-ocr page 20-

18

kelijke hetzelfde woord gebruikt, dat David schier zonder uitzondering bezigt, door 't welk D e 1 i t z s c h tevens wederom de „gebedenquot; 49) van den grooten Hoogepriester onzer belijdenis heeft vertolkt, van Hem, die in de dagen zijns vleesches zulke gebeden , mitsgaders smeekingen met sterke roeping en tranen geofferd heeft.

Het Hebreenwsche woord voor „gebedenquot; komt van een stam , die eigenlijk de beteekenis van „vol loopenquot; schijnt te hebben , dus zoude een gebed , datgene zijn , waarmede men gansch vervuld is — en dat te meer naarmate het tot de vervulling komt, tot het einde loopt.

Zoo was David,- in wien het zaad der vrouw, uit wiens zaad , zooveel het vleesch aangaat, de Christus — tamelijk dezelfde uitdrukkingen bezigende als onze Heere in den staat zijner vernedering , der vernietiging 50). David noemt Hem zijn Heere, ook is de Christus Davids zoon 51). Want en Hij, die heiligt, en zij, die geheiligd worden, zijn allen uit êen ; om icelke oorzaak Hij Zich niet schaamt hen broeders te noemen 52),

Zoo weten wij dan tevens, dat nademaal de Heere Jezus zoude betuigen: Hoe worde ik geperst totdat het ■volbracht zij (waar Hij met dien vreeselijken doop moest gedoopt worden) 53), desgelijks David ; het nog meer dan Job ervaren hebbende, dat de mensch een strijd (of gezette n tijd, Kantt.) op aarde heeft, en dat zijne dagen zijn als de dagen des daglooners — nu dan ook gelijk de dienstknecht hijgen moest naar de schaduw, en als de dagloo-ner zijn werkloon verwachten 54), blijde zijnde , dat zijn dag ten einde spoedde.

Het is bij al de kinderen Gods hetzelfde lijden der broe-

«) Hebr. 5: 7. 50) Fil. 2: 7. 51) Matt. 22: 43-45. 52) Hebr. 2 : 11. 53) Luc. 12 : 50. 5-i) J0)j 7 ; \ ; o.

-ocr page 21-

19

derschap 55); voor de gemeente de overblijfselen van de verdrukkingen Ghristi 56) , die tot een Hoofd is gegeven der gemeente , welke is zijn lichaam en de vervulling Desgenen , die alles in allen vervult 57).

Met welke gewaarwordingen moet de man, die wist, dat de Heere Zich in hem een gunstgenoot had afgezonderd 58) 1 deze woorden: De gebeden van David, den zoon van Is ai., hebben een einde, hebben ter neer geschreven, of laten neêrschrijven!

Wij worden hier op een onafzienbaar veld verplaatst, eenigzins beperkt wel is waar door het woord «gebedenquot;, doch ook weder niet zoo beperkt; als we er aan denken, dat in zijn leven het bidden zonder ophouden 59) Wel meer dan bij iemand der gewone stervelingen in vervulling is getreden.

Onwillekeurig plaatsten Davids woorden hem in gedachten zijn verleden, heden en toekomst voor den geest, en lokken ons uit dat gebied aan zijne hand te betreden.

Zoo wenschen wij het ook te doen , maar in dat zelfde licht, waarin hij stond , toen hij deze woorden uitsprak.

Een schoon licht, indien dat op het einde eens menschen-levens mag vallen.

Hoe iemand een einde neemt, te merken op iemands einde 60) t dat is de naakte waarheid onder de oogen te zien.

Wanneer het laatste van een mensch alzoo mag zijn als dat van David , o , al moet dan ook de krijgsman in do kracht zijns levens sneven, dan kan hij het hoofd stil nederleggen ; dan zelfs de moeder , aan het talrijk gezin , dat hare zorg nog zoozeer noodig schijnt te hebben , door den

55) 1 Petr. 5 : 9. SGj Col. 1 : 24. 57) Efez. 1: 22, 23 . 58) Ps. 4 : 4. 59) i Thess. 5: 17. fi0) Ps. 73: 17, 19, vgl. Deut. 32 : 20, 29.

-ocr page 22-

20

dood ontrukt; rustig zijn , en in vrede heengaan. — Immers het is

A. Het einde van een biddend leven.

Het eigenaardigste van do zaak is , dat deze man naar Gods hart 61) nimmer schooner licht op zijn geheele leven zal hebben zien vallen, allerminst op zijn biddend leven, dan nu in het einde.

Ach, wanneer zal ik toch recht leeren bidden , zoo zucht het arme kind Gods, zich zijns gelukstaats niet bewust. Maar het weet niet; dat het dan juist hel meest biddende is.

Als mijn ziel aan God gedacht,

Loosd' ik niet dan klacht op klacht (Ps. 77: 2).

Wanneer wij bij voorbeeld Gods schoone natuur bewonderen, indenken in zijne onuitsprekelijke grootheid, zoowel door den sterrenhemel geopenbaard als tot in het kleinste zichtbaar — dan te gevoelen en te beseffen , dat die God onze God is, o dan zijn wij vaak zoo opgewekt:

Hoe zalig is het volk, dat naar uw klanken hoort (Ps. 89: 7)!

Als 't vroolijk lammerken der weiden konde men huppelen , als 't dartele vogeltje zingen.

Ja in 't midden der stormen nog juichen:

Gij schiept het barre Noord en 't zoele Zuiden saam (vs. C).

Wat nood?

Gij temt de woeste zee, zij luistert naar uw wil (vs. 5).

Maar ach, gelijk dat lammerken of vogeltje ,'t welk daar pas nog lustig sprong of zong, zoo aanstonds daarop in gracht of strikken gevallen , reeds spoedig jammerlijk in ellende, van nood schreeuwde , indien 't al niet schier verstikte — eveneens het kind Gods, 't welk daar juist nog blijde aanhief:

dj 1 Sam. 13: U , Hand. 13: 22.

-ocr page 23-

Loof, loof den Heerquot;, mijn ziel! met alle krachfen (Ps. 103 : 1);

nu klaagt het al weêr ach en weê, van dat genot op 't oog of gevoel vervallen.

Het sprak door zijn geluk misleid :

„Ik wankel niet in eeuwigheid!quot;

Maar, toen G' U slechts een oogenblik Verbergdet, trof het vrees en schrik (Ps. 30 :5,6),

Ja, murmereerend begint het te spreken: Mijn weg is voor den Heere verborgen, en mijn recht gaat van mijnen God voorbij 62).

Straks wordt hot kind Gods ook nog nijdig op de dwazen, ziende der goddeloozen vrede 63); ja , het benijdt hen, die onrecht doen 64).

Immers heb ik te vergeefs mijn hart gezuiverd, en mijne handen in onschuld gewasschen.....Die ellendige, jammerlijke , arme; blinde , naakte 65) \

Zoo schijnt het geloof te ontzinken in grondeloozen modder, waar men niet staan kan 66), in den ruischen-den kuil; in het modderig slijk 67) der zelfvertwijfeling.

En straks scheen het nog, rijk en verrijkt geworden , geens dings gebrek hebbende,

Alsof gevaren En rampen nu verdwenen waren

(Ps. 30 : 5).

Die toestand is niet aangenaam, zoo uit den hemel

van blijdschap gevallen. Doch.....aangenaam moge hot

niet zijn , nuttig is het zeker. Dit leerde David : Hot is goed voor mij , dat ik verdrukt ben geweest, opdat ik uwe inzettingen leerde 68). Eer ik verdrukt werd , dwaalde ik 69).

02) Jcs, 40; 27. 63) ps. 73;3. 64) Ps. 37: 1. 65) Ps. 73: 13, Openb. 3:17. 60) Ps. 09 : 3. 67) Ps. 40; 3. 68) Pg. 119: 71. 09j ps. 119; 07.

-ocr page 24-

22

Hij leerde er zich zeiven door kennen : Ik ben onvernuftig en weet niets, ik ben een groot beest bij U fO).

Als de lieden , die van de wereld zijn , welker deel in dit leven is 71)) bad hij van nature slechts lust om zich uit te breiden als een groene inlandsche boom Dit

kwam hij er weêr door te weten. Gestadig beter.

Het moest op nieuw van den grond af aangevangen.

De Heere wil onze offeranden niet. Want Gij hebt geen lust tot offerande; in brandofferen hebt Gij geen behagen quot;3).

Maar hierin, dat wij Hem aanroepen in den dag der benauwdheid 74).

De offeranden Gods zijn een gebroken geest 75).

Dan loopt de zondaar geen gevaar van zich zelf te verheffen op zijne vroomheid, al zijne gerechtigheid achtende als een wegwerpelijk kleed 7G).

Zoo wordt het arme kind Gods gedurig uit de hoogte nedergestooten.

Maar mogen wij dan niet roemen in onzen God ?

O ja: Zingt vroolijk Gode. Doch wilt gij dit voor eeuwig doen, dan moet het eerst meer .en meer waarheid worden bij u.

Zie, God heeft lust tot waarheid in het binnenste 77).

Er zijn zoovele oppervlakkige waarheid-predikers ten allen tijde geweest.

En den bedriegolijksten draagt ieder mensch bij zich zeiven om.

Arglistig is het hart, meer dan éenig ding, ja doodelijk is hot, wie zal hot kennen 78) ? Daarbij die vleiende lip , die grootsprekende tong 79).

70) Ps. 73:22. 71) ps. 17; 14,. 72) ps. 37 . 35- 73) ps. 51 ; 18. 7/i) ps. 50: 15. 75) ps. 51 : 19. 76) JeS. 64: G. 77) Ps, 51 : 8. 78) Jer. 17 : 9. 70) ps. 12 ; 4.

-ocr page 25-

23

Welgelukzalig degenen, die God van de hoogte afbrengt.

Want wat Hem aangaat, onze lofprijzingen verheerlijken Hem wel in schijn; zijn werk wordt er op 't oog wel door geroemd ; maar wat den mensch betreft, wat voor vertoon het ook heeft zulk gejubel, gesterkt door het vleien ia eigene oogen 8°) , door monden gladder dan boter , door woorden zachter dan olie §1), het strekt tot 's men-schen verderf.

Want Hij, die de harten en nieren beproeft 82)) Weet het zeer goed, dat gewoonlijk Hij wel nabij is in hunnen mond, in dien staat van zelfverheffing, die maar al te zeer den kinderen Gods nog bijligt — maar veelal verre van hunne nieren 83).

Het mag dan ook niets of zij al eens kermen, immers ziet de Heere

Met gramschap aan

Den ijd'len waan

Der trotsche zielen (Ps. 13S ; 3) :

en daar staat tegenover:

Maar die nu hulploos kermen Verdrukt en vol gebrek,

Brengt God; door vrij ontfermen ,

Haast in een hoog vertrek (Ps. 107 : 21).

Uit de diepten leerde David roepen en wel tot den Heere 84). Zoodat, gelijk een hert naar de waterstroo-men , alzoo zijne ziel schreeuwde tot God 85).

Kwam hij nu al in duistere dalen , ook verduistert de duisternis voor God niet; maar de nacht licht als de dag ; de duisternis is als het licht 86).

80) Ps. 36: 3. 81) Ps. 55: 22 82) Ps. 7:10. 83) JCr.l2:2. 8^) Ps. 130: 1. 85) Ps. 42: 2. 8G) Ps. 139: 12.

-ocr page 26-

24

De belofte wordt vervuld: Dan zal uw licht voortbreken

als do dageraad, en uwe genezing zal snellijk uitspruiten, en uwe gerechtigheid zal voor uw aangezicht henengaan, en de heerlijkheid des Heeren zal uw achtertocht wezen. Dan zult gij roepen , en do Heere zal antwoorden; gij zult schreeuwen en Hij zal zeggen : Ziet, hier ben Ik 87).

Blijde verrassing, als men de morgenschemering voorkomt, en geschrei maakt 88), te ontwaren , dat het ten tijde des avonds licht kan wezen 89).

Dan welt de vreugde uit reiner bron. In de vlakke velden zingt men Gode psalmen 90), op ongekende wijs. Hij geeft een nieuw lied in don mónd: Gij hebt geen lust gehad aan slachtoffer en spijsoffer : Gij hebt mij de ooren doorboord; brandoffer en zondoffer hebt GHj niet geëischt 91).

Wat zong Jona blijmoedig in den walvisch ; hoeveel aangenamer was Manasse in zijne herinnering de gevangenis dan de koningstroon ; want God zet de eenzamen als in een huisgezin, voert hen, die in boeien gevangen zijn, uit 92).

In dien staat zag David don Christus als tot zich nederdalende. Men lette slechts op zijn twee-en-twintigsten, zijn veertigsten, zijn negen-en-zestigsten psalm, die allo hem in zulk een vernederden stand uit het harte vloeiden. Dan tintelde het bloed in zijne dichtader, dan fonkelde hot vuur zijns levens.

Ln toch kostte het hem bloed en tranen, en toch werd zijn leven toen getroffen ! Levensverlies — lovenswinst.

O , welk een nood ! O , welk een heil tevens! De arme zondaar — de rijke Jezus!

87) Jes. 58: 8, 9. 88) ps, 119 : 147. 89) Zach. 14: 7. 90) Ps. G8: 5. 91) Ps. 40 : 4 , 7 . 92) ps. Qg : 7.

-ocr page 27-

25

Hun bloed, en tranen en hun lijden,

Zijn dierbaar in Zijn oog (Ps. 72 ; 7).

Hij zal den noodruftige redden ; die daar roept, mitsgaders den ellendige en die geen helper heeft 93).

Nu, in die laagte van vernedering, ja vernietiging van het eigen ik , dat zich zelf redden wil: Wat blijft daar van den zondaar over ?

Welk een smadelijk zelfverwijt: Wat is de mensch, dat Gij , o IIeere zijner gedenkt ■? en de Zoon des men-schen, dat Gij hem bezoekt 94) ? Wat is de mensch, dat Gij hem kent, het kind des menschen, dat Gij het acht 93) ?

Zijne schande is den ganschen dag voor.hem, en de schaamte zijns aangezichts bedekt hem 96).

O, dat dien David quot;een licht opgegaan is, hoe onder zijn voorbeeld de Heere Christus in al zijne benauwdheid benauwd was 97), klagend uitriep ; Gij weet mijne schaamte en mijne schande 98), Gij hebt hem met schaamte overdekt 99)! Hij was veracht, en de onwaardigste onder de menschen, een man van smarten 100). Ook Hij is alzoo tentoongesteld ; Ziet de mensch 1) ! Maar ook hierin de overheden en de machten uitgetogen hebbende , heeft Hij die in het openbaar tentoongesteld 2).

Zoo werd David de man, die gelijk Jeremia ellende gezien heeft door de roede van Jehovah's verbolgenheid 3), en in denzelfden staat van den dichter der klaagliederen smeeken moest: O Heere ! straf mij niet in uwen grooten toorn , en kastijd mij niet in uwe grimmigheid 4), waarin Gij den mensch doet wederkeeren tot verbrijzeling 5).

93) Ps. 1-2: 12. M) Ps. 8: 5. 95) Ps. 144: 3. 96) Ps. 44: 16. 97) Jcs. 03 : 9. 98)ps. 09:20. 99) Ps. 89: 46. quot;00) Jes. 53 : 3. Joh. 19 : 5. 2j Col. 2 ; 15. 3) Klaagl. 3 : 1, vgl. Ez. 21: 10, Micha (i: 9. Ps. 38 : 2, 6: 2. 6) ps. 90 : 3.

-ocr page 28-

26

Wie kent de sterkte uws toorns, en uwe verbolgenheid, naardat Gij te vreezen zijt 6) ? Zoo werd ook hij geleid en gevoerd in de duisternis, en niet in het'licht 7), want donkerheid was onder Gods voeten , duisternis zette Hij tot zijne verberging; rondom Hem was zijne tent duisterheid der wateren , wolken des hemels 8) ; dit was, toen God blinkende verscheen 9).

Als het David bang was, riep hij den Heere aan 10), en gaf te kennen voor zijn aangezicht zijne benauwdheid; als zijn geest in hem overstelpt was, zoo kende de Heere zijn pad 11).

Over dit biddend loven, zoo mogen wij gelooven, ging David een bijzonder helder licht op in zijn einde , toen hij op 't punt stond de vallei der schaduwe des doods in te treden, en bleek het hem,' dat hij die reeds ingetreden was, want banden des doods hadden hem omvangen, en de angsten der hel hadden hem meermalen getroffen 12). Hij kon betuigen met Paulus : Ik sterf alle dag 13), maar dit ook alleen bij den room , dien hij had in Christus Jezus, onzen Heere.

Immers dit was alleen geweest; omdat de hand des Heeren dag en nacht zwaar op hem was geweest1 'l), terwijl zijne ongerechtigheden over zijn hoofd gingen , en als een zware last hem te zwaar werden 15).

Voor 't oog van Hem, die weet, wat maaksel wij zijn tG), kon hij niet anders denken , dan dat het was geweest, omdat Jehovah zeer laag ziet, den nederige aanziet , dus ook zijne ellende had aangezien , en zijne ziel in benauwdheden gekend 17). Noch ons vasten, waarin

0) Ps. 90: 11. quot;) Klaagl. 3,2. 8) Ps. 18: 10, 12. 9) Ps. 50: 2. 10j ps. 18 : 7. H) Ps. 142 : 3. 4. 12) Ps.il6:3. 13) 1 Gor. 15: 31. I'1) Ps. 32: 4. 15J Ps. 38 : 5. 'C) Ps. 103: 14. 17) Ps. 113: 6, 138: 6, 31 : 8.

-ocr page 29-

27

wij onzen lust vinden , noch al onzen arbeid , dien wij strengelijk. eischen , om onze stem te doen hooren in de hoogte 18) , verkiest God. Wij bedoelen er in den grond der zaak, uit ons zeiven niets anders mede dan: Zie mijnen ijver aan voor den HeereIO).

Velen zullen ten laatste zeggen : Heere, Heere ! hebben wij niet in uwen naam geprofeteerd , en duivelen uitgeworpen , en vele krachten gedaan ? En dan zal Hij hun openlijk aanzeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij , gij , die de ongerechtigheid werkt 20) \ Dit zal meerderen, en anderen ten deel vallen dan men denkt.

Alles wat uit den mensch voortkomt, — van dien kwaden boom, die geen goede vruchten lean voortbrengen 21), — hij moge al een klinkend metaal of luidende schel zijn 22)) het is niets, het geeft hem geene nuttigheid.

Paulus , die vele van die gerechtigheden bezat, achtte het alles schade en drek23). Maar dit had hij, evenzeer als David geleerd van dien sterken God , sterker dan Johannes den Dooper, die met vuur en den Heiligen Geest doopt, die ook hem te sterk Avas geworden , en hem uit de handen van den sterk gewapende had gerukt 24).

Van nature beiden als een ongewend kalf, als een paard en muilezel, welke geen verstand heeft , moesten zij gelijk alle Gods volk getuchtigd worden en gebreideld, daar zij de verzenen tegen de prikkels sloegen 25).

Menigeen spreken de Psalmen Davids te veel en van te diepe ellende. Zij hebben lofliedeien noodig, die wat hooger zijn gestemd. Zij voegen er bij: „Waarin denaam van onzen Heiland wat duidelijker voorkomtquot;.

18) Jes. 58: 3, 4. 19) 2 Kon. 10: 16. 20) Matt. 7: 22,23. 21) Matt. 7: 18, 15: 19. 22) 1 Cor. 13: 1 , 2 , 3. 23) Fil. 2:7,8. 24) Jes. 9:5, Matt. 3:11, Jor. 20 : 7 ; Luc. 11 : 21. 25) Jcr. 31 : 18, Ps. 32 : 9 , Hand. 9 : 5.

-ocr page 30-

28

Och, als hun do zondestaat wat duidelijker werd, zouden zij gewis wat meer in de gebeden Davids zich kunnen vinden.

Het raag voorzeker verkieselijker heeten, dat Christus eène gestalte 20) in ons krijgt, gelijk in David in zijn ellende en gebrek, dan dat wij met zijn naam ons sieren en vroolijk maken , terwijl de wortel der zaak in ons niet zou gevonden worden 27).

Er is niets, waardoor Satan , die zich zelf verandert in een Engel des lichts 28). meer voet verkrijgt in de strijdende Kerke Christi, dan door die menschelijke, vroomklin-kende' lofgezangen, waardoor (hot is van oude tijdon af roods bekend) do ketterijen zich het meest hebben kunnen uitbreiden. Do Heere, zoo sprak; mot 't oog op do gewaand Evangelische Gezangen, Capadose, *) hooft gewacht naar gerechtigheid, maar ziet, hot is geschreeuw. Hot is beter mijn Christen ! dat in uwe verzoekingen, u een gebed Davids voor don geest komt dan een wiegelied des Satans, verheffend in wijs, al te vaak ook daarbij den mensch verheffend, weder vleesch tot zijn arm stellende. De Heere Jezus heeft in zijn bitterste lijdon hot met de Psalmen Davids gedaan , als wij in waarheid zijne discipelen mogen booten , zullen wij er, in zijne gestalte, ook genoog aan hebben.

't Is buiten twijfel voorts zekerder weg, om te berusten op 's Hoeren trouw, dan wel op de onze. 't Is onze troost, dat Hij aan ons meer denkt, dan wij aan Hom. Zoo is het dan wisser voor ons , dat wij Hem aanschouwen in de overtuiging en hot schuldig stellend gevoel onzer ellende, en dan nog maar duister gelijk David , die toch ook de

26) Gal. 4: 19. 27) j0b 19; 28. 28) 2 Cor. 11 : 14. 29) i Cor. 13 : 12 , 9. *) Jes. 5 : 7.

-ocr page 31-

29

dag onzes Heeren Jesu Ghristi zal gezien hebben , dan wel op den hoogen berg van ons gewaand geloof. Wij zien nu door eenen spiegel in eene duistere rede 29) kennen nu ten deele; doch het best onzen zwaren nood , omdat die ons het meest nabij ligt, dewijl het uitnemendste in deze bedeeling is moeite en verdriet 30). Zoo zal althans de ondervinding zijn van dat ellendige, arme volk , hetwelk de Heere za) doen overblijven; die op zijn naam zullen betrouwen 31) , en zingen: Wij zijn wel ellendig en nooddruftig, maar de Heere denkt aan ons ; Gij zijt onze hulp en bevrijder; o mijn God, vertoef niet 32).

Bij al onze tegenspoeden, zoo belijdt het volk Gods , heeft Hij

W lens toezicht over alles gaat,

Die 't harte vormt en kan doorgron Ion (Ps. 33 : 8);

slechts op 't oog , ons nauwer aan Hem te verbinden , Zich zeiven hoe langer zoo meer onmisbaar te maken.

En daartoe heeft Hij niet slechts uiterlijke rampspoeden van noode , om ons daaronder te doen buigen. Neen, zijn volk kent ook eene zielsellende, om welke zij toch wel hunne aangezichten wasschen en hun hoofd zalven 33), opdat het niet een mismaken van het aangezicht zij , om van de menschen gezien te worden.

Zoo kennen zij dan, die niet aanmerken de dingen , die men ziet, maar de dingen, die men niet ziet 34), behalve het openbare , nog een verborgen leven, waarvan de wereld niets of niet veel bespeurt, soms zelfs de nabestaanden niet. In dat deel lijden zij het meest.

Ja, zij verstaan het, wat daar bedoeld wordt in Psalm 132: 1 : o Heere! gedenk aan David, aan al zijn lijden.

30) Ps. 90: 10. 31) Zeph. 3: 12. 32) ps,40: 18. 33) Matt. G: 17, 1G. 31) 2 Cor. 4: 18.

-ocr page 32-

30

Daar zijn afdwalingen, verborgene afdwalingen 35), nog niet altijd voor hen zelf verholen, maar voor de wereld verborgen , en dit is goed ook. Want de kinderen Gods verstaan ze zei ven nog niet, waarom zouden zij dan de vijanden des Heeren grootelijks doen lasteren 36) ?

Maar met het oog op deze zonden is het niet te verwonderen, dat de Heere zijn aangezicht soms voor hen verbergt 37), dat hun hemel niet altijd zoo onbewolkt schijnt als die der goddeloozen, welke zeggen: Ik zal van geslacht tot geslacht in geen kwaad zijn , God heeft het vergeten, Hij heeft zijn aangezicht verborgen , Hij ziet niet in eeuwigheid 38). Doch hier staat toch weder tegenover , dat als Jehovah's uitverkorenen bekommerd zijn van wege hunne zonde 39) , zij ook weder spreken:

'k Wil mijn misdaan, die ü tergen,

Niet verbergen;

Ik bedek voor U die niet (Ps. 38: 18).

En dan wordt het ook weêr openbaar ;

gt; Gods vriendlijk aangezicht

Heeft vroolijkheid en licht Voor all' oprechte harten ,

Ten troost verspreid in smarten (Ps. 97: 7).

Want: Ik zal henengaan en keeren weder tot mijne plaats, spreekt de Heere; tot dat zij zich zeiven schuldig kennen en mijn aangezicht zoeken; als hun bang zal zijn, zullen zij Mij vroeg zoeken iO).

Och, als wij dan dat vriendlijk aangezicht nog maar zoo vaak vinden mogen, als David in zijn gebrek.

Want zulke aanbidders zoekt de Vader; en de Zoon des menschen betuigt niet gekomen te zijn dan om te zoeken en zalig te maken, dat verloren was 41), en niet

33) Ps. 19 : 13. 56) 2 Sam. 12 : 14. 3') Ps. 13: 2. 38) Ps. 10: G, 11. 39) Ps. 38: 19. «) Hos. 5 : 15. 41) Luk. 19: 10.

-ocr page 33-

31

om te roepen rechtvaardigen, maar zondaren tot bokee-ring ^2). Die gezond zijn hebben den medicijnmeester immers niet van noode; maar die ziek zijn.

Zoo ziek, dat zij weigeren geheeld te worden/i3)I omdat er toch niets meer aan te doen schijnt. Zij schijnen soms nog weêr zoodanig in te storten , dat hunne ziel weigert getroost te worden ü).

Geen wonder dat zij hunne tranen tot spijs hebben dag en nacht, met tranenbrood gespijsd worden en met tranen gedrenkt, als zij daar moeten roepen: O, Heere, God der heirscharen ! hoe lang zult Gij rooken tegen het gebed uws volks i5) ? Zij gaan al gaande en weenende, die het zaad dragen, het onvergankelijke , waaruit de kinderen Gods zijn wedergeboren 16). Wij weten , dat het gansche schepsel te zamen zucht, en te zamen als in barensnood is tot nu toe, hoeveel te meer zij, die de eerstelingen des Geestes hebben 47)! Gij beproeft hen, o God! Gij loutert hen, gelijk men het zilver loutert (Ps. GG: 10).

Want ook in hunne zielen wordt een mensch der zonde, een zoon des verderfs openbaar, die zich tegenstelt en verheft boven al wat God genaamd of als God geëerd wordt, alzoo dat hij in hun tempel Gods , als een God zal zitten, zich zeiven vertoonende, dat hij God is /'8).

Met dien anti-christ hebben wij nog meer te doen dan met den Anti-christ, waarvan in de profetie des Nieuwen Verbonds sprake schijnt.

Als zij dien grooten anti-christ daar binnen in zich maar recht kennen. Maar dit geslacht vaart ook niet uit dan door vasten en bidden 49). En dit bidden ontstaat dan het meest, wanneer de kinderen Gods langs die

1

; 80 : 6 , 5. 40) ps. 126: C. 1 Petr. 1 : 23. 47) 8:22,

23. 48) 2 Thes. 2: 3, 4. 1 Cor. 3: 10 enz. 49) Matt. 17: 21.

-ocr page 34-

32

moeilijke wegen het leeren, dat zij het niet kunnen, dat de zaak voor hen hopeloos zou zijn; Van dat lichaam des doods verlost te worden.

Maar hun ondergang is juist hun behoud. Want ook bij deze moeilijke wetenschap ; de eenig ware als met de rechte vreeze des Heeren gepaard, welke wetenschap, zoo zij vermeerderd wordt, de smarte ook doet toenemen 50); ondersteunt hen de rechterhand des Heeren , die hen wol hard kastijdt, maar ter dood niet overgeeft 51); en Hij aanschouwt de moeite en het verdriet, opdat men het in Zijne hand geve, bij Wien het zondaren te zaligen alleen mogelijk, ja : alle dingen mogelijk zijn 52).

Waarlijk het is eene zeer bittere ervaring , die der kinderen Gods, dat in hen , dat is in hun vleesch geen goed woont 53). Moeilijker te ervaren dan het is uit te spreken. Al wat Paulus van ons menschen , zich zeiven er mede ingesloten, in het derde hoofdstuk vs. 10—19 van zijn brief aan de Romeinen zegt, hoeft hij ontleend of kunnen ontleenen aan David, die de algeheele verdoemelijkheid van zich zeiven voor God hoe langer zoo beter leerde kennen. Hoe nader bij het einde van zijn leven, hoe nader bij het einde van deze verschrikkelijke wetenschap, die toch niet kan worden gemist. Om dezen last te dragen is goddelijke hulpe noodig; hulpe niet in den zin van : Elk wat, wij een weinig en de Heere het overige. Maar hulpe in dien zin , waarin de zondaren als David haar leeren kennen noodig te hebben;

Ontzondig mij met hysop, en mijn ziel Nu fjansch melaatsch, zal rein zijn en genezen: Wasch mij geheel, zoo zal ik witter wezen Dan sneeuw, die versch op 't aardrijk nederviel

(Ps. 51 : 4).

50) Pred. 1 : 18. 51) ps. Hg; 18. 32) Ps. 10 : 14, Matt. 19 : 25 : 20. $gt;) Rom. 7 : 18.

-ocr page 35-

33

In dezen jammerstaat zouden zij niet durven omzien naar God, gelijk zy van nature het niet wilden. Wat zou er nu van hen worden , als zij het niet met dien God des aanziens te doen hadden , die gevonden wordt van degenen , die Hem niet zochten 53) ) en niet alleen onzer aller ongerechtigheden op dat Lam Gods heeft doen aan-loopen, maar ook het heeft gewild, dat de Man dier smarten onze krankheden op zich nam5i). Zoo wordt het dan : Loof den IIeere , mijne ziel ! die cd uwe ongerechtigheden vergeeft, die al uwe krankheden geneest.

Op die wijze kan het eerst worden een loven met het gansche hart 55); wanneer men opmerkt uit welk een algeheel verderf men wordt uitgerukt, uit welk een vuur, uit welk een hel, duisternis te gelijk.

En als het dan dit aardsche leven uit zal gaan, het kind Gods , dan zet de gansche hel er haar gansche kracht nog eens bij. Het goud , dat eerst gedolven , opgehaald, gewasschen, gesmolten , gevormd ; geslagen , gebogen wordt, ondergaat ten laatste nog een moeilijke vuurproef. O, dan klimt er nog een laatste gebed (wat blijft ons daar ook over dan te bidden?): Bewaar mij als het zwart des oogappels, verberg mij onder de schaduw uwer vleugelen 56).

Alzoo op het einde nog een belijdenis van onvermogen. Maar dan is het ook: „De gebeden van David, denzoon van Isaï, hebben een eindequot;. Dan volgt een kennen, gelijk hij hier gekend is; die Mij eert, zal Ik eeren, spreekt de Heere , Ik zal hem mijn heil doen zien 57).

Toch ook geen wonder, dat zijne verzuchtingen hoe langer zoo sterker werden ; wij staan immers bij

5:5j Gen. 1(5: 13, Jes. 65: 1 , Rom. 10:20. S-5) Jes. 53,6, 4. 55) Ps. 103: 3, Ps. 86: 12. 56) ps. 17 : 8. 57) 1 Sam. 2: 30, Ps. 91 : 16.

3

-ocr page 36-

34

B. Het eiude des levens van David, den zoon van Isaï-

Dat zegt voor ons: het is het einde van een veel bewogen en veelbeteekenend leven. Wat zei het voor hem ? is onze eerste vraag: Galvijn heeft er reeds op gewezen, dat die herinnering er bij was gevoegd om te gedenken , of dewijl David gedacht aan zijne afkomst, aan den staat, waaruit God hem had verheven, ook dat hij op zich zelf beschouwd een gewoon sterveling was, die tot den moederschoot der aarde terug moest: maar tevens, dat hij de veertiende schakel uitmaakte in dien gulden keten van het boek des geslachts Jesu Ghristi, des Zoons Davids , des zoon Abrahams 58).

Allereerst wat zijn natuurlijken staat aangaat.

Hij werd nog meer indachtig , hoe de Heere zijn knecht David verkoos ; en hem nam van de schaapskooien; van achter de schapen, die hij weidde, om een voorganger te zijn over zijn volk, over Israël 59).

O, wij kunnen het ons begrijpen, met hoeveel voorliefde hij moet aangeheven hebben : De Heere is mijn herder, mij zal niets ontbreken, Hij doet mij nederligcjen in jrazige weiden; hij voert mij zachtjes aan zeer stille ivateren 60), en geroepen ; o Herder Israels , neem ter ooren , die Jozeph als schapen leiddet 61); zal hebben gezongen : Want Hij is onze God , en wij zijn het volk zijner weide , en de schapen zijner hand. Heden , zoo gij zijne stem hoort 62) ; en welk een licht hem zal opgegaan zijn, toen hij aan het einde van Psalm honderd negentien, na al zijn weg en handel te hebben bloot gelegd , kon betuigen: Ik heb gedwaald als een verloren schaap, zoek uwen knecht, wnnt uwe geboden heb ik niet vergeten.

5SJ Malt. 1 : 17, 1—6. 59) Ps. 78: 70, 2 Sam. 7: 8, 1 Sam.

16; 11.60) p*. 23:1. Cl) Ps. 80: 2. 62) ps. 95 ; 7 ; 100: 3.

-ocr page 37-

35

Neen, vorder bracht onze geliefde dichter het niet dan tot den staat van een arm schaapje der kudde , hetwelk in alles de bescherming , leiding , ja, algeheele verzorging van den goeden Herder noodig had, van zulk een Herder , die zijn leven afleggen kon voor de schapen, en ook hetzelve wederom nemen, en Borg zijn voor zijnen knecht ten goede 63^.

Toch van der jeugd aan was hij ook bedrukt en dood-brakende 61); daar hij in ongerechtigheid was geboren, gelijk zijne moeder hem in zonde had ontvangen 65) vervreemd zijnde van de baarmoeder aan, dolende van moedors buik aan66). Derhalve onrein uit oen onreine, vleesch uit vleesch, van den buik af een overtreder genoemd, zondenbodrijver ook in zijne jonkheid 67).

Het was dus wol noodig, dat hij op dien Heere , die hem uit den buik had uitgetogen , hem had doen vertrouwen ; zijnde aan zijner moedors borsten, van de baarmoeder afgeworpen werd , dat Deze zijn God was van don buik zijnor moeder aan , zijn uithelper van haar ingewand aan 68).

Van zijne jeugd aan mocht do Heere Heere zijn vertrouwen 69) wel zijn , waar wij het dus gelooven mogen , dat hij van zijne jonkheid af reeds een vreemdeling op aarde is geweest, die later zoo het gewicht begreep voor den jongeling om zijn pad zuiver te houden, 't wolk alleen geschieden kan, als hij dat houdt naar Gods Woord 70); en ook kon getuigen : Zij hebben mij dikwijls benauwd van mijne jeugd af, maar zij hebben mij niet overmocht71).

Ik ben jong geweest, ook ben ik oud geworden, maar

Cöj Joli. 10: 11, 17, Ps. 119:122. Ci) Ps. 88:16. 65) Ps. 51: 7. ) Ps. 58: 4. 67) Job li: 4, Joh. 3; 6, Jes.48: 8,Ps. 25: 7. 68) Ps. 22; 10, 11. Ps. 71 : 0. t9) Ps. 71 : 5. '«J Ps. 119: 9. 71) Ps. 129 : 1 , 2.

-ocr page 38-

36

heb niet gezien den rechtvaardige verlaten, noch zijn zaad zoekende brood 72).

En hierom , overmits zonder dit de jeugd en de jongheid ijdelheid is 73); achtte hij het bij eigen ervaring van zoo groote waarde; dat jongelingen en ook maagden, naast de ouden ook de jongen den Heere loven , opdat onze zonen zijn als planten , welke groot geworden zijn in hunne jeugd; onze dochteren als hoeksteenen, uit gebouwen naar de gelijkenis van een paleis 74).

Dat er wat goeds in hem gevonden werd voor don Heere, den God Israels 75) , schijnt zelfs voor zijn vader verborgen te zijn geweest. Hij nam hem dan ook niet eens mede naar het offerfeest, tot 't welk Samuel op Gods bevel Isaï en zijne zonen moest uitnoodigen 76). „Wie weet of hij ook zijn doen en drijven zoo beoordeeld heeft, als de oudste broederquot; 77), die zeide : Ik ken uwe vermetelheid en de boosheid uws harten wel. Althans „hij was een kind, van welks trouw zich de vader door panden meent te moeten verzekerenquot; 78).

Zijn broederen vreemd, en onbekend aan zijner moeders kinderen, van zijn vader en van zijne moeder verlaten 79).

Hij was reeds vroeg onder degenen, die hun leven niet achten 80) ) het niet lief hebben tot den dood toe 81).

„Deze knaap ; een melkbaard in de oogen dergenen , die waanden alle duivelen meester te zijn; een herder zonder riddersledematen ; al te klein in de oogen des

72) Ps. 37 : 25. 73) prcd. 11 ; 10. 74) ps. 148 : [-2, 144: 12. 1 Kon. 14: 13. 76) i Sam. 10: 3, 11. 77) Hier en vervolgens halen wij enkele woorden aan uit Dr. Kohlbrügge „over Mattheiis 1quot;. 78) i Sam. 17 : 28: 18. 79) ps. (J9; ^ Ps. 27 : 10. 80) Fil. 3: 2. 81) Openb, 12: 11.

-ocr page 39-

37

vleesches om slechts toeschouwer bij een gevecht te zijn; weidde eens de schapen zijns vaders en ziet; een leeuw en een beer storten er op in , om dezelve te vernielen. He ! denkt hij , die schapen , die arme dieren, kunnen zich niet verweren . derhalve ik herder er aan, dat spreekt van zelveeen „God help!quot; en leeuw en beer liggen aan zijne voeten. Als hij den reus hoort, voor Avien alle mannen in Israël wegsluipen, daar wordt het reuzenhart van den kleinen jongen duizendmaal grooter dan de reus, en zet zich tot boven de hemelen uit. God, dien hij hoont, en die hier zoo klein gemaakt wordt, denkt hij , moet leven, en hij, dien men voor zoo groot houdt, moet sterven.

Gedacht, gedaan; en de steentjes uit de beek zijn hem meer waard dan de beloofde koningsdochter en zijn eigen leven, 't Al van de baan wat God hoont: Hij blijve God! Eene zwaluw verslindt een Leviathan, en een spruitje hetwelk zich tot God uitstrekt, slaat den geweldigen boom in het woud Gods met wortel en tak ter neder. Dat was de zoon van Is ai, waar het hem om God te doen was, en om dat, wat hem was toevertrouwdquot;.

David , geteld onder de geloofshelden , behoorde onder hen , die in hunne jeugd het al hebben geleerd uit zwakheid krachten te krijgen 82).

Zijn vroegtijdige omzwervingen, tengevolge den roeping Gods , die op hem lag , bevestigden hem in de overtuiging , dat vele de tegenspoeden des rechtvaardigen mogen zijn, toch uit alle die de Heere , die hen geroepen heeft, hen redt83).

Want hoewel hij ook, 't welk voor den man zoo goed is , in zijne jeugd het juk gedragen had 84), toch gordde

82) Hebr. 11 : 33, 34. 83) ps. 34; 20. 85) Klaagl. 3: Tl.

-ocr page 40-

38

hij toen nog meer zich zelven en wandelde , alwaar hij wilde , maar al spoedig zou hij zijn handen uitstrekken en een ander hem gorden, en brengen waar hij niet wilde 85).

O , hij werd moe gejaagd op de borgen , zoodat hij tot Saul zeide : Naar wien is de Koning van Israël uitgegaan ? Wien jaagt gij na ? Naar een dooden hond ! Naar oen eenige vloo 86) !

Toen de goddelooze hem hittiglijk vervolgde, hem lagen legde in verborgene plaatsen 87) , mocht hij zeggen ; O, mijn vervolger! wat heb ik u gedaan ? De laster noch de vervolging stond stil. Wreed gescheiden van die hij beminde, zocht hij den vrede aan te kweeken , maar of hij al redde dien, die hem zonder oorzaak benauwde 88); het mocht niet baten.

Hoe zal hij dikwijls hebben verlangd , toen de vijand niet ophield zoowel met de tong als met het zwaard hem te vervolgen, verschrikkingen des doods op hem vielen, vrees en beving hem aankwam, gruwen hem overdekte: Och; dat mij iemand vleugelen eoner duive gave ! ik zou henen vlieden , waar ik blijven mocht. Zie , ik zou verre weg zwerven, ik zou vernachten in de woestijn. Sela ! Ik zou haasten, dat ik ontkwam , van den drijvenden wind van den storm 89).

Ja, David! hoe gaarne waart gij bij wijlen tot uwe schapen teruggekeerd, een eenvoudige zoon van den landman gebleven , om dat stille geruste leven te genieten ! Maar God had wat beters over u voorzien. Wol moest gij kermen: O, wee mij , dat ik een vreemdeling ben in Mesech, dat ik in de tenten Kodars wono 90)! Maar het is u nut geweest; terwijl ook deze opoffering, waartoe

85) Joh. 21 : 18. 86^ 1 Sam. 24; 15. 87) ps. 10: 2, 9. 88) Ps. 7 : D. 89) Ps. 55 : 5-9. M) Ps. 120: 5.

-ocr page 41-

39

Jehovah u bracht, tot in de verste eeuwen door het volk Gods nog zoozeer met zegen beschouwd wordt en hun tot troost verstrekt, dat naar waarheid ook van u kan gezegd: Do dooden, die gij in uw sterven gedood hebt, zijn meer, dan die gij in leven gedood hebt 91).

O , hoe vaak zal David gedacht hebben : och , dat ik een vergeten Israeliet gebleven ware ! Dan ware ik ook voor vele zonden bewaard , waarin ik nu gevallen ben.

Gevallen, ja , maar toch niet weggeworpen, want de Heere ondersteunde uwe hand 92).

O , 't is waar, bitter is het te aanschouwen in welke ongerechtigheden hij in het openbaar is gevallen, met welke tuchtigingen hem Jehovah heeft gekastijd; maar openbare bestraffing is immers beter dan verborgene liefde 93); en de Heere kastijdt, dien Hij liefheeft, en Hij geeselt een iegelijken zoon , die hij aanneemt 9i).

Zoo was hij dan niet verdrietig over deze donkere wegen , die God met hom hield. Hij sprak het immers uit: De rechtvaardige sla mij , het zal weldadigheid zijn ; en hij bestraffe mij, het zal olie des hootds zijn , het zal mijn hoofd niet breken 95). Hij zegende, door genade kracht daartoe gekregen hebbende, zelfs Gods boetgezanten.

Ja hij zal een jammerlijk schouwspel opgeleverd hebben : Die worm en geen man, een smaad van menschen en veracht van het volk96). Men zal gezegd hebben: Is dat David , die zijne tienduizenden versloeg, wien gansch Israël en Juda liefhad , die jongeling roodachtig, mitsgaders schoon van oogen en schoon van aanzien 97) ? En nu dat oog doorknaagd van verdriet; en veroud 98). Gij

91) Richt. IC: 30. ^-) Ps. 37 ; 24. 93) Spr. 27 : 5. 94) Hebr. 12: 0. 93j Ps. 141: 5. 9Gj Ps. 22: 7. 97) 1 Sam. 18: 7 en 16, 16: 12. 98) Ps. 6: 8.

-ocr page 42-

40

hebt, o , Heere zijne schoonheid doen ophouden, Gij hebt de dagen zijner jeugd verkort 99).

Ja, de Almachtige heeft hom groote bitterheid aangedaan 190).

Doch laat ons opmerken.

Bij God lijdt niemand te vergeefs, die; hoewel hij , op zich zelf beschouwd, niet één uit duizend, Jehovah kan beantwoorden; ten onrechte lijdt !). God is niet onrechtvaardig , dat Hij zulks vergeten zou , dat bloed, die tranen en dat lijden om Gods wil, zal zijn loon geenszins missen 2).

Voorzeker de kastijding , als die tegenwoordig is, schijnt geene zaak van vreugde, maar van droefheid te zijn. Zelfs voor ons; die zooveel later leven, is de gedachte nog smartelijk aan Davids lijden. Maar daarna geeft zij van zich eene vreedzame vrucht der gerechtigheid dengenen, die door dezelve geoefend worden 3).

O, wij zouden even gaarne als David gezien hebben, dat hij Jehovah een tempel had mogen bouwen, dat hij een man was geweest zonder vlek of rimpel, met wien wij afgoderij konden bedrijven , zoo'n fier opgeschoten held, zonder vrees of blaam.

Doch hij moest een afgehouwen tronk worden , opdat er een scheut uit zijne wortelen vrucht zou voortbrengen i).

Zelfs mocht hij den Heere geen huis, met handen gemaakt , ter woning bouwen 5).

Schijnbare teleurstelling. Zal hem dan niets gelukken ?

De Heere zal hem een huis maken c).

Jehovah ontneemt, maar geeft dubbel weder, onuitsprekelijk veel meer terug.

P9) Ps. 89: 45, 4G. 100) Ruth 1 : 20. 1) Ps. 7: 4, 1 Petr. 2 : 19. Job 9 ; 3. 2) Ps. 44; 23. Hobr. G: 10. Malt. 10 :42. 3) Hebr. 12: 11. i) Jes. 11: 1. 5)2 Sam. 7: 5 vgg. 1 Clir. 17. G) 2 Sam. 7:11.

-ocr page 43-

41

Daar is Davids gansche leven ons getuige voor.

Jehovah nam hem weg uit het stille leven van een zoon Isaïs ; doch in welk een gelukstaat werd hij gesteld ter voorbereiding des heils ?

Voorwaar, er is niemand die verlaten heeft huis, of broeders, of zusters, of vader of moeder, of vrouw , of kinderen ; of akkers, spreekt de Ileere , om mijnentwil en des evangelimns wil, of hij ontvangth onderdvoud, nu in dezen tijd, huizen , en broeders , en zusters en moeders en kinderen, en akkers, met de vervolgingen , en in de toekomende eeuw het eeuwige leven 7).

Toen David het bekend werd, waartoe hij gesteld was, dat Jehovah den stoel zijns Koningrijks tot in eeuwigheid zou bevestigen, zoodat niet slechts zijn zaad, uit zijn ingewand , op zijn troon zoude zitten, maar een eeuwige heerschappij hem werd beloofd, waren deze dingen hem schier te groot...... Hij zou grootere zien.

Wie ben ik Heere, Heere ! en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebtS)!

Er stak een wortel in uw geslacht, o David! in dat van Isaï, die zal staan tot een banier der volken, en zijne rust zal heerlijk zijn 9). Wat nood dan, of gij al nog eenigen tijd rust en vreê moest derven hier op aarde. Hoewel mijn huis alzoo niet is bij Gbd , zoo spraakt gij, nochtans heeft Hij mij een eeuwig verbond gesteld , dat in alles wel geordineerd en bewaard is ; voorzeker is daarin al mijn heil, en alle lust, hoewel Hij het nog niet doet uitspruiten 10).

Voorwaar, dat was geen huis met handen gemaakt, maar een huis eeuwig in' de hemelen bij God. Wij zingen daarvan :

7) Mare. 10: 29 , 30. 8) 2 Sam. 7 : 13, 18 , vgg. 9) Jes. 11:10. 10) 2 Sam. 23 ; 5.

-ocr page 44-

Ik weet hoe 't vast gebouw van uwe gunstbewijzen

Naar uw gemaakt bestek in eeuwigheid zal rijzen (Ps. 89: 1).

Ja , al wordt ons aardsche huis dezes tabernakels gebroken ; Het vaste fundament Gods staat H).

Ook wist David's ziel het zeer wel , dat bij op eene heel wonderlijke wijze hiertoe door God bereid werd. Hij is velen als een wonder geweest 12).

Jehovah had hem als een verkorene uit het volk verhoogd , David zijn knecht gevonden hebbende , heeft Hij hem met heilige olie gezalfd 13), hem, den man naar Gods harte, die al Zijnen wil zoude doen 14).

Wat ook Saul van hem smaalde : Zal ook de zoon van Isaï u akkers en wijnbergen geven ? Zal hij u allen tot overste van duizenden en overste van honderden stellen 15)? Hij was een held, bij wien God hulpe had besteld 16); die God zoude ook zijn hoofd verhoogen boven zijne vijanden , die rondom hem waren 17).

liet was wonderlijk in zijne oogen, het was van den Heere geschied 18) , dat hij werd verkoren boven die liefelijken in hun leven , Saul en Jonathan ; zij waren lichter dan arenden; sterker dan leeuwen 19); boven zijnen op 't oog zoo voortreffelijken broeder , van wien Samuël zelfs dacht: Zekerlijk is deze voor den Heere , zijn gezalfde 20).

En juist daarom heeft zijn troon meer stormen moeten doorstaan dan eenige andere , omdat God don kleinsten zoon van Isaï had uitverkoren, om dien zetel der eer in te nemen.

Die kroon heeft dan ook, hoezeer haar luister soms

11) 2 Cor. 5: 1; 2 Tim. 2: 19. 12) Ps. 71 : 7. 13) Ps. 89: 20, 21. l'O 1 Sam. 13: 14, Hand. 13: 22. 13) i Sam. 22: 7. 16) Ps. 89: 20. 1') Ps. 27: ü. 18) Ps. 118: 23. lfJ) 2 Sam. 1 : 23. 20) 1 Sam. 16:0.

-ocr page 45-

43

zijn vleesch kon streelen, niet veel anders dan zijne smarten vermeerderd.

Hoe werd zij ontheiligd tegen de aarde 21), en zal hij zich ha.rer onwaardig hebben gerekend.

In waarheid was zij voor hem , van wiens zaad God Israël, naar de belofte , den Zaligmaker Jezus heeft verwekt 22), eene doornenkroon.

De heerlijkheid , die er aan de vleeschelijken David nog schijnbaar gebleven was, hoe verdween zij onder 't gewicht van dat vorstelijk goud!

O , 't is verkwikkend daarentegen nog Aveder te aanschouwen hoe, wanneer onder :t gewicht van zijn looden scepter, het volk voor zijn hoogmoed boeten moest, zijn herdershart bij vernieuwing begon te spreken: Zie ik, ik heb gezondigd , en ik , ik heb onrecht gehandeld, maar wat hebben deze schapen gedaan ? Uwe hand zij toch tegen mij en tegen mijns vaders huis 23).

Hier spreekt David, de zoon van Isaï weder.

Niets zal hem aangenamer geweest zijn dan nog eens een enkel maal, als zoodanig te hebben mogen optreden.

Want ach, zijn lijden was zoo zwaar. Wat al eente-genheden, naarmate zijne eer was verhoogd. Welk een verdriet over zijne vrouwen, zijne kinderen, zijne veldoversten , zijne vrienden — allermeest van wege zijne zonden ; vermeerderd naarmate de genade-voorrechten groo-ter werden. Kon hij dan nog weder eens als de zoon van Jesse zich vertoonen , hoe gaarne greep hij die gelegenheid aan ! Waar hij de vriendschapstrouw, aan Jonathan gezworen diens kreupelen zoon Mephiboseth, haast al te overvloedig bewees, daar herkennen wij in hem weder dien armen en verachtzamen man 2i), die nietver-

21) Ps. 89 , 4.0. 22) Hand. 18 : 23. 23) 2 Sam. 24 : 17 . 24) 1 Sam. 18 : 23.

-ocr page 46-

44

gat, uit wat voor nederigen staat Jehovah hem had verheven , en- evenmin tot zijn dood toe geheeld voelde de diepe wonde, hem geslagen , toen zijn zielsvriend Jonathan, wiens liefde hem wonderlijker was dan liefde der vrouwen 25), — die zich zooveel er van had voorgesteld om de tweede bij David te zijn in zijn koningrijk 26), — hem door den dood was ontrukt.

Met welk een welbehagen zien wij hem als dien zone Isaïs voor den dag treden bij 't feestelijk inhalen der arke, huppelende met alle macht voor het aangezicht des Heeren, omgord met eenen linnen lijfrok 27); dat kleed zijner demoedigheid. En toen zijne vrouw, de dochter Sauls, Michal, hem daarover verachtte in haar hart, betoonde deze schoonzoon van Koning Saul, — die David, welke eenmaal betuigde: Wie ben ik; en wat is mijn leven, en mijns vaders huisgezin in Israël, dat ik des Konings schoonzoon zou worden 28), — dat hij er niet groo-ter in eigen oog op geworden was. Zoo antwoordde hij haar en zeide: Voor het aangezicht des Heeren , die mij verkoren heeft voor uwen vader en voor zijn gansche huis, mij instellende tot een voorganger over het volk des Heeren , over Israël; ja ik zal spelen voor het aangezicht des Heeren. Ook zal ik mij nog geringer houden dan alzoo, en zal nederig zijn in mijne oogen, en met de dienstmaagden , waarvan gij gezegd hebt, met dezelve zal ik verheerlijkt worden 29).

Ja; hij is en blijft de zoon van Isaï, als hij aan 't einde van zijn koningslied daar ingevoerd wordt, sprekende : Gedenk o, Jehovah! van lioedanige eeuw ik ben 30). Dan gedacht hij aan de dagen zijner jonkheid , werd zijn

25) 2 Sam. 1 : 2G. 2fi) \ Sara. 23:17. 27) 2 Sara. 6: 14. 28) 1 Sam. 18: 18. 29) 2 Sara. 6 : 21, 22. 50) Ps. 89: 48.

-ocr page 47-

jeugd vernieuwd als eens arcnds 31), droeg in zijnen grijzen ouderdom nog vruchten ; ja was vet en groen 32); daar was hij weêr David, de zoon van Isaï, do man die wel hoog was opgericht, de gezalfde van Jacobs God , maar liefelijk in Psalmen valt;i Israël 33), dat volk uit Jacob , dien worstelaar in zijn zonden-angsten.

Dan klinkt zijn lied wederom: Het is beter tot don Heere toevlucht te nemen dan op prinsen te vertrouwen. Vertrouwt niet op prinsen , op des menschen kind , bij hetwelk geen heil is. Zijn geest gaat uit, hij keert wederom tot zijne aarde 34).

Zoo keerde hij dus naakt . gelijk hij voortgekomen is uit zijner moeders buik, gaande gelijk hij gekomen was 35). Hoe langer zoo meer de zoon Isaï: O, Heere ! mijn hart is niet verheven en mijne oogen zijn niet hoog, ook heb ik niet gewandeld in dingen mij te groot en te wonderlijk. Zoo ik mijne ziel niet heb gezet en stil gehouden , gelijk een gespeend kind bij zijne moeder ! Mijne ziel is als een gespeend kind in mij 36).

Naderen wij thans het einde , het laatste , het uiterste van dien man , wat kan het anders zijn dan: En nu Heere ! wat verwacht ik, mijne hoop die is op U 37) ? Want het is

C- quot;Van het biddend leven, van David, den zoon van Isaï, de voleindiging.

Het schoonste besluit mag het wel heeten, dat hij den raad Gods gediend hebbende 38) thans zijn einde wist, zoodat zijne bede verhoord was : Heere ! maak mij bekend mijn einde, en welke de mate mijner dagen zij 39); terwijl hij dit einde met blijdschap te gemoet zag, want hij

31) Ps. 103 : 5. 32) Ps. 92; 15. 35) 2 Sam. 23 ; 1. Ps. 118; 9,146:3,4. 33) Prod. 5 : U ; Job 1; 21. 36) Ps. 131 ; 1, 2. 37) Ps. 39 : 8. 38) Hand. 13: 3. 39) Ps. 39 : 5.

-ocr page 48-

46

had den beker, dieu Jehovah hom gegeven had, tot den bodem toe leeggedronken.

Nu zou hij dan naar zijn wensch in de hand van dien Heere vallen; wiens barmharfigheden vele (of groot) zijn ^0).

Thans moest het uitkomen, of Jehovah, op wien hij het gewenteld had, dewijl Hij lust aan hem had, hem zou uithelpen, hem zou redden 41) ; of hij aan die hand, welke hem had gemaakt en bereid, niet vreezen zou het dal der schaduwe des doods te betreden. Zijn ijver klimt in de gebeden: Hoor Heere ! ik ben een vreemdeling , dat ik mij verkwikke, eer dan ik heenga en ik niet meer zij 42).

De laatste vijand , die te niet moet gedaan worden is de dood 43). Zoude Jehovah deze overwinning zijnen beminde (dit beteekent de naam David) nu ook als in den slaap geven 44) ? Gods Woord zegt van hem ; „ Hij is ontslapenquot;45) Mogen wij het opvatten in den zin van zacht en kalm heengaan ?

De dood had althans ook voor hem zijn prikkel verloren , want waar zijn prikkel de zonde is , gelijk de Wet de kracht der zonde , daar weten wij , dat ook hem de overwinning gegeven was door onzen Heere Jezus Christus. Wij lezen immers van hem, dat hij den mensch zalig spreekt; zooals Paulus getuigt, welken God de recht-rechtvaardigheid toerekent zonder de wet, zeggende : Zalig zijn zij , welker ongerechtigheden vergeven zijn , en welker zonden bedekt zijn ; zalig is de man , welken de Heere de zonde niet toerekent 46).

En nu heeft David ons aangaande zich zeiven medegedeeld , dat hij zijne zonde Jehovah bekend maakte, en zijne ongerechtigheid niet bedekte. Hij zeide: Ik zal belijdenis

40) 2 Sam. 24: 14. 41) ps. 22: 9. ps. il(): 73 , 23: 4, 39: 13, 14. 43) 1 Cor. 15: 2ü. 44) ps. 127; 3. 45) 1 Kon. 2:10, Hand. 13 : 30. 46) l Cor. 15 : 55-57, Rom. 4: C-8.

-ocr page 49-

47

van mijne overtredingen doen voor den Heere ; en Hij veigaf de ongerechtigheid zijner zonde. Hierom zouden in een overloop van groote wateren , deze hem niet aanraken. Jehovah is hem eene verberging , behoedt hem voor benauwdheid, omringt hem met vroolijke gezangen van bevrijding, nl. Gods inzettingen 47).

De dood; die schuldeischer met zijne verschrikkingen, was hem bij zijn leven niet onbekend 48); op zijne bede : Dat ik in den dood niet ontslape! — had de Heere zijne ziel van den dood gered 49).

Van den geestelijken dood verlost, zoo was deze, die eene voleindiging is van dit leven (den vindenstijd voor Gods volk), slechts een doorgang voor hem. En, waar er nog banden voor hem waren tot den dood toe , daar werd hij voorzeker juist hierdoor op nieuw tot dien Heere, den Heere gedrongen, bij wien uitkomsten zijn tegen den dood 50). Wie zou hem scheiden van de liefde Christi ? Verdrukking of benauwdheid ? Noch dood noch leven ! Waar toch van hem geschreven is; Want om uwentwil o God! worden wij den ganschen dag gedood, daar was David ook meer dan overwinnaar door Hem , die ons liefgehad heeft 51).

Hij , die hem verhoogde uit de poorten des doods, zijne ziel uit het onderste des grafs had uitgerukt, zijn rechterhand, die hem ondersteunde, had nu ook liefelijkheden eeuwiglijk voor hem in 52).

Kostelijk was de dood van dezen gunstgenoot bij uitstek , in de oogen des Heeren , die den geest ook der vorsten als druiven afsnijdt 53). Davids oogen bezweken van

Ps. 32: 5-7,119:54. *8) Ps. 55: 1G, 5; 11(3:3; IS : 5, ü enz. 49} Ps. 13: 4, 5G : 14, HG: 8, enz. 50) ps. 73 : 4., G8 : 21. 51) Rom. 8: 35-39, Ps. 44: 23. 52j ps. 9 : 14 ; gG: 13, IS: 3G , 1G: 11, 53) ps. 116: 15, 7G : 13.

-ocr page 50-

48

verlangen, immers God zou zijne ziel van het geweld des grafs; van 't welk geen man zijne ziel kan bevrijden, verlossen, want Hij zou hem opnemen 54).

Was de aanvang zijns levens schoon: heerlijker, onuitsprekelijk schooner zijn einde. Hij mocht in zijne mate met de woorden van zijn grooten zoon en Heer betuigen : Ik heb voleindigd het werk, dat Gij mij gegeven hebt om te doen; met te meer recht, daar hij toch was eene proeve Ghristi, die in hem spreekt 55).

Beter was voor hem de dag des doods, dan de dag, dat hij geboren werd, zijn einde beter dan zijn begin 56).

Hij was een ondergaande hemelster, die thans de ruste, welke er overblijft voor het volk Gods 57), inging; als hij zou opwaken verzadigd wordende met het goddelijke beeld.

Op aarde, hoe vast hij ook stond, enkel ijdelheid, wandelde hij ook in dat beeld daarheen , 't welk God veracht 58).

Van der jeugd af aan het reeds wetende ; dat er tus-schen hem en tusschen den dood maar als éene schrede was ; had hij hoe langer zoo meer in alle volmaaktheid een einde gezien, en bespeurd, dat het einde der goddeloozen, hoe geweldig ook, wordt uitgeroeid, terwijl daarentegen het einde van den vrome en oprechte vrede is 59).

Hij had don goeden strijd gestreden; den loop geëindigd , het geloof behouden. Voorts was hem weggelegd do kroon der rechtvaardigheid , welke de Heere, de rechtvaardige Rechter, hem dien dag geven zou ; en niet alleen hom, maar ook allen , die zijne verschijning liefgehad hebben GO); Derhalve zingt liet volk llods ;

Wij steken 't hoofd omhoog, en zullen d' eerkroon dragen Door U, door U alleen, om 'L eeuwig welbehagen (I's. 89: S).

5i) Ps. 11!); 123. 4-9: 16, 89: 49. 55) Joh. 17 : 4 2 Gor. 13:3. 50) Pred. 7:1,8. 57) Hebr. 4 : 9. 58) Ps. 17 : 15, 39 : 0, 7; 73: 20. 59) 1 Sam. 20:3, Ps. 119: 96, 37: 38,37. 60; 2 Tim. 4 : 7 , 8.

-ocr page 51-

49

Daar was dan zijn einde genaderd , zijne dagen waren vervuld61); zijn laatste psalm voor zijn zoon Salomo, Jedidjah (beminde des Heeren) , dien hij nog- op zijnen troon zag in zijne plaats, wien Jehovah tot eenen Vader, terwijl hij Jehovah tot eenen zoon was 62).

Zoo kon hij ook op zijne wijze zingen: Nu laat Gij, Heere ! uwen dienstknecht gaan in vrede naar uw woord 63).

Na dien laatsten; twee-en-zeventigsten Psalm, den Psalm van den Vrede-koning.

Want ook die dingen, die van hem geschreven zijn , hebben een einde 64).

Een einde — maar nooit houdt de strijdende Kerke Gods op de Psalmen Davids tot de hare te maken 65).

David maakt ons deelgenoot van wat het zijne was. En wat de Heilige Geest in hem wrocht, wordt nu door denzelfden Geest op nieuw gewrocht. Het valt zóo onder ons bereik , dat elk der kinderen Gods in het bijzonder, uit kracht van dit licht, door mededeeling niet verzwakt zich voelt ontstoken, zoodat hetzelfde geloof ons ten eigendom wordt, hetwelk allen geloovigen gemeen was.

David kan ons gevoegelijk een voorganger wezen. Zijne woorden kunnen zoo goed de onze zijn in de duisternissen van het lijden des tegenwoordigen tijds 66).

Mogen wij zijne voetstappen drukken, wij zijn van den zekeren , en wel toebereiden weg gewis.

Hij heeft dien weg zoo herhaaldelijk betreden, oorlogende de oorlogen des Heeren , waarin geen kwaad bij hem gevonden is van zijne dagen af. Zijne ziel was ingebonden in het bundeltje der levenden bij den Heere, zijnen God 67).

e') Klaagl. 4 : 18. c-) 2 Sam. 12: 25; 1 Kon. I ; 2 Sam. 7 : 14. 63) Luc. 2 : 29. C') Luc. 22 : 37 . 65) In het hier volgende veel naar Rivet us. 66) Rom. 8: 18. e') 1 Sam. 25: 28, 29.

-ocr page 52-

50

Nu is hij volkomen alle gevaren te boven gekomen en in veiligheid gezet, rust hij in het hemelsche Vaderland.

En hoewel in den hemel geplaatst, toch kan hij als 't ware ons hier de hand reiken; want zijne verzuchtingen heeft hij tot ons gebruik , wel op schrift gesteld , op aarde achter gelaten , opdat wanneer ook wij zulke verzuchtingen slaken mochten , ze als van zeiven daar heen voerden, waar hij is.

Zoo dient David nog den raad Gods , ook nadat hij is ontslapen, bij zijne vaderen is gelegd en verderving hoeft gezien : Hij spreekt nog , nadat hij is gestorven 68).

„Neigt uw oor; en komt tot Mij; hoort, en uwe ziel zal leven: want !k zal met u een eeuwig verbond maken, en u geven de gewisse weldadigheden Davidsquot;.

Aldus spreekt hij nog tot ons door dien rechtvaardige Spruite, welke David verwekt is 69)) die Zelve nog tot in den dood, van de woorden zijns vaders Davids '0) Zich heeft bediend, roepende tot God met groote stemme aan het hout des kruises; Vader in uwe handen beveel ik mijnen geest. En als Hij dit gezegd had, gaf Hij den geest, die eenige Herder, ook David genoemd 71),

Maar Deze : de Vorst des levens , Zijn heilig Kind Jezus; daar God Hem heeft opgewekt, heeft geene verderving gezien , ja dit kon ook niet , wijl zijne ziel in de hel niet is verlaten, noch zijn vleesch verderving heeft gezien 72).

Naar dezen Christus, een vrucht zijner lenden, zooveel het vleesch aangaat 73), verlangden zijne nieren zeer, evenals ook reeds Job, in zijnen schoot; hij stelde dien Heere geduriglijk voor zich; omdat Hij aan zijne rechterhand

G8j Hand. 13: 30. Hebr. 11:4. 6») Jes. 55: 3, Jcr. 23: 5. 70) Luc. 1 : 32. 71) Ps. 31 : (i, Luc. 23: 40, Ezecli. 34: 23 en 24. 72) Hand. 13: 16, 3: 15, 4: 27, 2: 31. 75) Hand. 2: 30.

-ocr page 53-

51

was, zou hij niet wankelen , daarom was zijn hart verblijd en verheugde zich zijne eer 74).

Deze zijn Heere dan door den Heere verhoogd zijnde, eii de belofte des Heiligen Geestes ontvangen hebbende van den Vader, heeft uitgestort den Heiligen Geest.

Die Heilige Geest, door Wien ook David gedreven werd 75) , kan door Davids lied het geloof in ons ontvonken.

Hij roert innerlijk de snaren van ons gemoed en ontlokt er aan den zekeren klank des geloofs, daar Hij in ons binnenste vormt en toebereidt een instrument met schier ontelbare snaren.

Zoo ontstaat in het volk Gods eene opgewektheid, naar zijn welbehagen, ons tot heil, zoetvloeiend en aangrijpend, als ons gebed van ijver gloeit. Dit zal, alhoewel voor menschen onverstaanbaar; tot in den hemel doordringen.

Tot U , o Geest der zaligheid richten wij de woorden onzer verzuchtingen , daar ze toch door U zijn ontlokt! Och, dat Gij ze zoo in ons heiliget, dat ze door Uwe wijze bestiering in dien toon mogen zijn , welke ons betaamt , zoodat wij vervuld worden van dat ernstige en toch zalige gevoel ; Het gevoel der goddelijke barmhartigheden bij het gevoel onzer zonden. Amen.

En al het volk zegge: Amen, Halelu-Jah 76)!

Job lil; -11. Ps. ,..,8. 73^ ps. \ 10 ; 1 . Hand. 2 : 33,

-ocr page 54-
-ocr page 55-
-ocr page 56-

Bij den Uitgever dezes is ooi: nog te hekomen

E E N E li E D E

VAN

Dr. DA.ÏBMA,

OVER

MARCUS VIII: 136—22«.

PRIJS 25 CENTS.