-ocr page 1-

^ J

1936

VSDMM1

.^KHMl^ilfiCfi

BiBLiOTHEEK DER
■M.^KS'jNiVSRSiTElT
utrecht.

P.CM.SLUUTEI

-ocr page 2-

A. qu.
192

-ocr page 3-

quot; KJ

r

- ^ ~ ' tnbsp;v'r

vi,,'.?

'■■'■^xi

V

-I

•■»ife^nbsp;.. _ _nbsp;1___»quot; .....n *- . , ti______' -»i

va

-ocr page 4-

I-B

-ocr page 5-

IJSLANDS VOLKSGELOOF

-ocr page 6- -ocr page 7-

IJSLANDS
VOLKSGELOOF

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DE GRAAD VAN DOCTOR
IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN
RECTOR MAGNIFICUS Dr. C. W. VOLLGRAFF, HOOG-
LERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN
WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN DE SENAAT
DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN
DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE
TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 29 MEI 1936,
TE 4 UUR DOOR

PAULA CATHARINA MARIA SLUIJTER

GEBOREN TE UTRECHT

HAARLEM - H. D. TJEENK WILLINK amp; ZOON N.V. - 1936

BIBLIOTHEEK DER

rijksuniversiteit

UTRECHT»

-ocr page 8-

Omslag: De tovenaar Loptur (17e eeuw) wekt den doden Gottskdlk van
Hólar op, om het toverboek Roodhuid, dat deze met zich in het graf heeft
genomen, te bemachtigen (J. A. I, 585).

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

1406 2982

-ocr page 9-

Voor mijn Moeder

Ter herinnering aan mijn lieven Vader

-ocr page 10-

-'Vi

-ocr page 11-

Bij het voltooien van mijn proefschrift is het mij een voorrecht,
dank te brengen aan alle Hoogleraren en Oud-Hoogleraren der
Rijksuniversiteit te Utrecht, die tot mijn wetenschappelijke vor-
ming hebben bijgedragen.

De dank die ik U, Hooggeleerde Van Hamel, Hooggeachte
Promotor, verschuldigd ben, is moeilijk onder woorden te
brengen. Uw colleges in Oud-Noorse taal- en letterkunde en
Germaanse mythologie zullen voor mij altijd een voorbeeld
blijven, van wat de combinatie van wetenschappelijke geest en
artistiek aanvoelen vermag te geven. Geen wonder, dat door
deze colleges in Uw studenten een groot verlangen ontstond,
nu ook zelf het land en volk te leren kennen, dat in de Oudheid
een dergelijke rijke literatuur had voortgebracht. De reis naar
IJsland in 1932, waarbij U ons als voor tref fehjke gids de wondere
schoonheid van Ultima Thule hebt getoond en tegelijk het grote
verleden sterk deed herleven, was voor mij aanleiding, te trachten
in mijn verdere studie Oud en Nieuw IJsland te verenigen. Uw
eigen belangstelling voor dit onderwerp, Uw waardevolle raad-
gevingen en de bereidwilligheid, waarmee U mij steeds van Uw
uitgebreide bibliotheek het profiteren, waren mij daarbij tot
grote steun.

Ook U, Hooggeleerde De Vooys, ben ik zeer dankbaar voor
het van U genoten onderwijs en de hartelijke belangstelling, die
ik bij mijn studie steeds van U mocht ondervinden.

Hooggeleerde Kernkamp en Oppermann, U dank ik voor
Uw boeiende geschiedenis-colleges.

Tenslotte betuig ik mijn hartelijke dank aan Mejuffrouw
Dr. E. J. Gras, die mij zo trouw heeft geholpen met het pers-
klaar maken van het manuscript, en aan den Heer N. Baak,
wiens omslag-tekening het uiterlijk van dit boek zozeer ten goede
is gekomen.

-ocr page 12-

AFKORTINGEN

Bij de Oud-Noorse bronnen wordt verwezen naar de hoofdstukken,
te nzij uitdrukkelijk anders vermeld; bij de Eddaliederen naar de strofen
en bij de latere literatuur naar de pagina's.

Acta Phil. Scand.

A. f. n. Fil.

Band.

Bärö.

Bj.

Bjam.

Bj. Bjam.

Dr. J)orst.

Dropl.

Eb.

Eg.

Eir.

Fas.

Finnb.

Flat.

Flóam.

Fóstbr.

Germ.-Rom. Mon.

Gisl.

Glüm.

Gr.

Gré,.

Gull-J).

Gunnl.

Gunn. {)iÖ.

Gylfag.

Hallfr.

Har.härf.

Harö.

Hav.

Heiö.

Hrafnk.

Acta Philologica Scandinavica

Arkiv för nordisk Filologi

Bandamanna Saga

Bamp;röar Saga Snaefellsäss

Björnsson: J)jó5trü og J)jó8sagnir

Bjarnar Saga Hftdcelakappa

Björn Bjamason: Sagnakver

Draumr J)orsteins Sföuhallssonar

Droplaugarsona Saga

Eyrbyggja Saga

Egils Saga Skallagrimssonar

Eiriks Saga RauÖa

Fomaldarsögnr

Finnboga Saga hins Ramma

Flateyjarbók

Flóamanna Saga

Fóstbrceöra Saga

Germanisch-Romanische Monatschrift

Gisla Saga Sürssonar

Viga-Glüms Saga

Grettis Saga Äsmundarsonar

Gräskinna

Gull-f)óris Saga

Gunnlaugs Saga Ormstungu

Gunnars Saga Jjiörandabana

Gylfaginning

Hallfreöar Saga

Haralds Saga härfagra

Haröar Saga Grfmkelssonar

Hävaröar Saga fsfiröings

Viga-Styrs Saga ok HeiSarvfga

Hrafnkels Saga Freysgoöa

-ocr page 13-

Hons.

H0nsna-J)óres Saga

J. A.

Jón Amason: Islenzkar J)jó8sögur og

iEfint^i

J- tgt;.

Jón J)orkelsson: J)jó8sögur og Munnmseli

Kjaln.

Kjalnesinga Saga

Korm.

Kormaks Saga

Króka-R.

Króka-Refs Saga

T,axd.

Laxdoela Saga

Ldn.

Landnämabök Islands

Ljósv.

Ljósvetninga Saga

Neoph.

Neophilologus

Nj.

Brennu-Njäls Saga

N. Jahrb. f. d. klass. Altert.

Neue Jahrbücher für das klassische

Altertum.

Ól. Tryggv.

Öläfs Saga Tryggvasonar

Orkn.

Orkneyinga Saga

Rauö.

Rauöskinna

Reykd.

Reykdcela Saga

Ritt.

Rittershaus: Die neu-isländischen Volks-

märchen

Scand. Stud.

Scandinavian Studies and Notes

Sig.

Sigfiisson: fslenzkar J)jó9-Sögur og-

Sagnir

Skäldsk.

Sk41dskaparm41

Sn. Edda

Snorra Edda

Stj.-Od. dr.

StjQmu-Odda draumr

Svarfd.

Svarfdcela Saga

Sveinsson

Sveinsson: Verzeichnis isländischer Mär-

chenvarianten

Ts. V. Parapsych.

Tijdschrift voor Parapsychologie

Vdpnf.

Väpnfiräinga Saga

Vatnsd.

Vatnsdcela Saga

V. S.

Vestfirzkar Sagnir

VqIS.

Vglsunga Saga

Yngl.

Ynglinga Saga

Z. d. V. f. V.

Zeitschrift des Vereins für Volkskunde

Z. f. d. A.

Zeitschrift für deutsches Altertum

Z. f. d. Ph.

Zeitschrift für deutsche Philologie

J)órö.

J)ór8ar Saga hreöu

l)orl.

Jjorleifs Jiättr jarlsskamp;lds

])orst.

J)orsteins Saga Siöu-Hallssonar

Jjorst. hvlta

J)orsteins Saga hvita

Qrv.-Odds.

Qrvar-Odds Saga

IX

-ocr page 14-

f

-ocr page 15-

INHOUD

Afkortingennbsp;VIII

Inleidingnbsp;1

Inbsp;Supranormale Kennisnbsp;10

IInbsp;De Droomnbsp;39

IIInbsp;Geestverschijningen en Spokennbsp;61

IVnbsp;Geesten in de Natuurnbsp;95

Vnbsp;Magie in de Levendennbsp;117

VInbsp;Onstoffelijke en Stoffelijke Magie buiten den Mensnbsp;134

VIInbsp;Tovenarijnbsp;164
Besluitnbsp;189
Literatuurnbsp;193

-ocr page 16-

S

-

-ocr page 17-

INLEIDING

Deze studie beoogt een vergelijking te geven tussen het volks-
geloof zoals dit in de
Islendingasögur tot uiting komt en zoals
wij het vinden in verzamelingen van volksverhalen uit later
tijd.

Ik heb mij, wat de oude tijd betreft, beperkt tot de realistisch-
historische familie-saga's, de oude
pcettir en enkele IJslandse
en zeker historische bronnen als
Landndmabók en Flateyjarbók.
De poëzie der Eddaliederen, de Noorweegse koningssaga's,
de romantische
Fornaldarsögur, Lygisögur e.d. bleven dus meestal
buiten beschouwing. Natuurlijk is het mogelijk, dat ook zij volks-
geloof weergeven en hun gegevens zijn misschien van de andere
kant wel eens in het volksgeloof overgegaan. Om deze reden
is dan ook een enkel maal, vooral wanneer de
Islendingasögur
geen materiaal ter vergelijking bevatten, van deze laatste groepen
van bronnen een voorzichtig gebruik gemaakt.

Welke volksgeloofmotieven vinden wij in de IJslandse famüie-
saga's? In de eerste plaats, subjectief gezien, het geloof in per-
sonen die in wakende (Hfdst. I) of in droomtoestand (Hfdst. II)
beschikken over supranormale vermogens en, objectief gezien,
het geloof in de verschillende spookverschijnselen (Hfdst. III).
De onderwerpen die in deze eerste drie hoofdstukken besproken
worden, bevatten gegevens op het gebied der parapsychologie.
Als aanvulling daarop liet ik een hoofdstuk volgen over de niet-
menselijke geesten, waarmee men zich de hele natuur bevolkt
denkt (Hfdst. IV).

In de tweede plaats omvat het volksgeloof het geloof in de

-ocr page 18-

magische krachten welke schuüen in delen van het menselijk
lichaam (Hfdst. V) en in vele voorwerpen uit natuur en cultuur
(Hfdst. VI), alsook het geloof in de eigenlijke tovenarij (Hfdst.
VII). Met deze laatste vier hoofdstukken betreden wij verschil-
lende malen het terrein van het sprookje en moest het dooreen-
halen van de zuiver literaire en de op waarneming of feiten
gebaseerde gegevens vermeden worden.

Ik moet natuurlijk afzien van elke verklaring dezer volks-
geloofmotieven en bepaal mij tot het geven van vergelijkingen
van de saga's met latere volksverhalen.

Voor de latere tijd nu staat een ontzaglijke hoeveelheid
materiaal tot onze beschikking. Aangezien ik vermoed, dat deze
bronnen in ons land nog vrij onbekend zijn, wü ik hier wat uit-
voeriger spreken over de wordingsgeschiedenis van deze IJs-
landse folkloristische verzamelingen i).

Een goede honderd jaar geleden drong in verschillende Euro-
pese landen langzamerhand het besef door, dat sprookjes en
andere volksverhalen niet alleen waarde hebben voorzover zij
in een schemeruurtje kinderen tot vermaak zijn, maar dat dit
literatuurgenre tot het meest waardevolle culturele bezit van
een volk behoort en als spiegel van beschaving, aard en zeden
een grondige bestudering verdient. In Duitsland gaven de ge-
broeders Grimm de door hen zelf met tot dusver onbekende nauw-
keurigheid verzamelde en opgetekende sprookjes uit onder de
titel: Kinder- und Hausmarchen (1812—15). Hiermede
werd een nieuwe periode ingeluid, al voldeed de objectiviteit
der bewerkers nog niet aan onze hedendaagse eisen. Al spoedig
kreeg nu ieder land zijn eigen verzameling volksverhalen.

1) Ik vermeld hier alleen de gedrukte bronnen, niet de talrijke hand-
schriften, en houd mij in het volgende grotendeels aan de inleidingen
voor de boeken van Jón Amason en E. O. Sveinsson, alsmede aan het
artikel van A. G. van Hamel, Supranormale verschijnselen op IJsland
(Ts.
V. Parapsych. 6, 194 v.v.).

-ocr page 19-

Die van IJsland liet nog even op zich wachten. Niet dat het
aan materiaal ontbrak. Integendeel! De natuur van het eiland
met zijn schier onbegrensde sneeuw- en ijsvelden, zijn zwarte
lava- en zandwoestijnen, peilloos diepe kratermeren, kokende
bronnen en geysirs, is immers al bijzonder geschikt voor sagen-
vorming. Daarbij komt nog, dat er wellicht geen volk is dat beter
de kunst van vertellen verstaat dan het IJslandse. Op dit punt
heeft het dan ook een traditie hoog te houden. Zijn niet aUe
famihesaga's, in welke vorm dan ook, eerst eeuwen lang van
mond tot mond gegaan, vóór zij werden opgetekend? En ver-
schillende van deze saga's behoren tot de hoogtepunten in de
wereldliteratuur! Tot heden toe houden de IJslanders ervan in
de lange winteravonden, als ieder gezin — buiten de stad vol-
komen geïsoleerd — een gemeenschap op zich zelf vormt, de
tijd te korten met het vertellen van verhalen. Verhalen over
beroemde figuren uit de tijd van IJslands kolonisatie, over
geestelijken en tovenaars uit vroeger eeuwen, over bekende
personen en plaatsen uit hun omgeving, maar ook verhalen over
spoken, alven en trollen. Wahrheit und Dichtung,
sögur og
sagnir,
bont dooreen! In tijden van moeilijke economische om-
standigheden — b.v. onder de druk van het Deense handels-
monopolie in de 17e eeuw — waren het vooral gruwelijke spook-
en toververhalen, die opgang maakten; in rustiger tijden kwamen
de vriendelijker alvensprookjes weer boven. IJslands verbalen-
schat groeide van jaar op jaar; weliswaar met de tijdsomstandig-
heden wisselend van vorm en inkleding, maar innerlijk berustend
op overoud volksgeloof.

In de 17e en 18e eeuw waren verschillende geleerde IJslanders,
b.v. Jón Guömundsson, Ami Magniisson, Eirikur Laxdal e.a.,
op eigen gelegenheid al begonnen met het verzamelen van
enkele sprookjes en saga's, maar deze pogingen bleven toch
zeer beperkt. In de 19e eeuw probeerde men het op een andere
manier.

-ocr page 20-

In 1817 richtte het Archeologisch Comité in Kopenhagen een
oproep aan de IJslandse ambtenaren tot het verzamelen van
alles wat op de Oudheid betrekking had (dus ook tot het ver-
zamelen van volksverhalen); in 1835 stuurde
Hid tslenzka hók-
mentafélag
een dergelijke oproep aan de IJslandse geestelijken.
Beide oproepen waren echter in te vage bewoordingen gesteld
om succes te hebben.

Meer handschriften kwamen binnen, toen in 1845 het Kgl.
Nord. Oldskriftselskab op aandrijven van den Engelsen professor
George Stephens alle IJslanders opriep om antiquiteiten, oude
handschriften en ook volksverhalen te verzamelen. Veel waar-
devolle oude handschriften zijn op deze wijze in Kopenhagen
terecht gekomen; tot het opschrijven en naar het buitenland
sturen van verhalen uit de volksmond kon men nog steeds niet
besluiten.

In hetzelfde jaar 1845 begonnen echter twee jonge IJslanders,
Jón Amason en Magnus Grimsson, op eigen houtje IJslandse
folklore te verzamelen. In 1852 konden zij reeds een kleine voor-
proef geven: de
Islenzk Mfint'^ri waren de eerste IJslandse
volksverhalen die in druk verschenen. Daarna traineerde de
zaak wat. De jonge verzamelaars beschikten niet over de nodige
middelen om een groot boek uit te geven, Magnus was predikant
geworden en kon dus niet veel tijd meer missen, ook kwamen er
niet veel verhalen meer binnen.

Toen maakte in 1858 Dr. Konrad Maurer zijn reis naar IJs-
land, die van zoveel belang zou worden voor de publicatie van
IJslandse folklore. Dr. Maurer stuurde geen brieven en oproepen
rond, maar reisde zelf het hele land door en in zijn gesprekken
met de bewoners kwamen nu de verhalen los. Hij wekte overal
belangstelhng voor volkskunde en spoorde zijn vrienden Jón
Ärnason en Magmis Grimsson aan vol te houden: hun ver-
zamelwerk zou in Duitsland gedrukt kunnen worden. Zelf
gaf Maurer na zijn terugkeer in Duitsland de hem vertelde

-ocr page 21-

verhalen uit (Isländische Volkssagen, Leipzig 1860) met de
destijds gangbare indeling.

De twee IJslanders gingen, met dit stimulerend voorbeeld
voor ogen, met nieuwe moed aan de slag. Maar in 1860 reeds
stierf Magnüs, zodat Jón aUeen stond voor de reuzenarbeid. Hij
stuurde nog eens een oproep rond en kreeg daarop méér verhalen
binnen dan hij ooit kon laten drukken! Dag en nacht werkte hij
voortaan aan de voorbereiding van zijn uitgave. En in 1862 ver-
scheen werkelijk in Leipzig het eerste deel van de beroemde
Islenzkar pjódsögur og cefint-^ri. Jón deelde zijn verhalen
op voorbeeld van Maurer als volgt in:

mythologische verhalen (over alven, zee- en watermonsters,
trollen),
spookverhalen,
toververhalen,

verhalen over voorwerpen en bepaalde plaatsen uit de natuur.
In 1862 verscheen het tweede deel, dat legenden, sagen, ver-
halen over vogelvrijen, sprookjes, kwinkslagen en bijgeloof
bevat.

Uit de bijdragen van de meest uiteenlopende mensen: ambte-
naren en geestelijken, boeren en vissers, grijsaards en groot-
moedertjes, was een standaardwerk van meer dan 1200 bladzij-
den gegroeid!

En toch . . . Jón Ärnason had slechts een deel van zijn ma-
teriaal gepubUceerd en ging nog onvermoeid door met het ver-
zamelen van handschriften. Na zijn dood (in 1888) kwamen deze
in het bezit van de Staatsbibliotheek; Jón's pioniersarbeid werd
door anderen in 't klein voortgezet.

In de jaren 1890—8 verschenen zes delen van het folkloristi-
sche tijdschrift
Huid, uitgegeven door Hannes ïgt;orsteinsson,
Jón ïgt;orkelsson, Ólafur Daviösson, Palmi Palsson en Valdimar
Äsmundarson. Een tweede druk van dit tijdschrift kwam uit
in 1935.

-ocr page 22-

Ólafur Daviösson gaf daarnaast in 1895 zijn islenzk ar
Pjódsögur^),
Jón ïgt;orkelsson in 1899 zijn Pjódsögur og
munnmcBÜ
uit. Beide boeken berusten grotendeels op hand-
schriften.

Björn Bjamason daarentegen tekende zelf uit de mond van
zijn tijdgenoten volksverhalen op en gaf deze uit in zijn
Sag-
nakver
(2 dln. in 1900 en 1903, herdrukt in 1935).

In 1906 verscheen van de hand van den dichter ïgt;orsteinn
Erlingsson
Islenskar sögur og sagnir; in 1908 werd een deel
van Oddur Bjömsson's verzameling door Jónas Jónasson uit-
gegeven onder de titel:
Pjódtrü og pjódsagnir I.

Bijzonder groots opgezet is Sigfüs Sigfiisson's werk over
volksverhalen uit het Oosten van IJsland. Het bleek hem, dat
in zijn geboortestreek nog een massa verhalen de ronde deden,
even mooi als die van Jón Ämason, maar nog nooit opgetekend
en sommige zelfs van een geheel nieuw soort. Alleen uit de Oost-
fjorden bracht hij nu een verzameling van zestien boekdelen
bijeen, waarvan er vier reeds in druk verschenen:
Islenzkar
pjód-sögur og -sagnir
(Seyöisfirdi 1922—31). Ieder deel
bevat slechts één bepaald soort verhalen; het eerste handelt
over verhalen van God en duivel, paradijs en hel enz.; het tweede
over visioenen; het derde over spoken; het vierde over aard-
geesten. Zonder twijfel is deze verzameling een der meest uit-
gebreide ter wereld.

Ondertussen waren professor Siguröur Nordal en ïgt;órbergur
Egt;ór9arson in 1928 begonnen met het uitgeven van aanvankelijk
jaarlijks gedachte bundels, die zij naar een oud toverboek
Grdskinna (Grijshuid) noemden. Tot nu toe zijn drie deeltjes

i) Waarvan in 1899 een tweede uitgave verscheen; in 1935 zag deel I
van een nieuwe uitgave het licht, die echter hier niet meer gebruikt kon
worden, en die de beide vorige in omvang verre overtreffen zal, doordat
hierin ook het nog niet gepubliceerde materiaal van Ólafur wordt op-
genomen.

-ocr page 23-

versehenen, handelend over personen en gebeurtenissen uit de
allerlaatste jaren.

Speciaal over de uiterste Z.W.hoek van IJsland, Suöumes, lopen
de verhalen die Jón Thórarensen verzamelde. Zijn boek heet,
naar een ander bekend toverboek,
RauÖskinna (Roodhuid)
en verscheen in 1929. Hiervan zijn inmiddels nog twee latere

delen verschenen.

In datzelfde jaar begon Jonas Rafnar in een nieuw tijdschrift
Grima, waarvan jaarlijks één of twee afleveringen uitkomen,
met de publicatie van de grotendeels nog onuitgegeven verzame-
hng van genoemden Oddur Bjömsson, die hoofdzakehjk gegevens
van Noord-IJsland bevatte. In het geheel verschenen negen
delen van dit tijdschrift.

Tenslotte gaf Helgi Guömundsson in 1933 nog een bundel
verhalen uit, die alle spelen in de Westfjorden
[Vestfirzkar
sagnir).

Alle bovengenoemde werken geven zowel sagen, legenden en
andere verhalen als zuivere sprookjes. Over IJslandse sprookjes
en sprookjesmotieven alleen was reeds meer verschenen. Ik
noem hier slechts F. von der Leyen: Das Märchen in den
Göttersagen der Edda (Berlin 1899); Adeline Rittershaus:
Die
neu-isländischen Volksmärchen (Halle 1902) en
vooral E. O. Sveinsson: Verzeichnis isländischer Mär-
chenvarianten (Helsinki 1929). Laatstgenoemde deelde de
IJslandse sprookjes in naar de internationale typen volgens de
catalogus van Aame-Thompson en wees bovendien in een diep-
gaande inleiding op alle novellen en sprookjes in de IJslandse
hteratuur vanaf de oudste EddaUederen tot op heden.

In het buitenland werden de laatste decenniën ook enige
speciaal-studies gewijd aan onderdelen van het IJslandse volks-
geloof. De voornaamste laat ik hier volgen.

In 1890 verscheen W. Henzen's: Ueber die Träume in
der altnordischen Sagaliteratur; in 1894 een artikel

-ocr page 24-

van O. Jiriczek in het Z. f. d. Ph.: Zur mittel-isländischen
Volkskunde. S. Seligmann's werk over Die Zauberkraft
des Auges und das Berufen (Hamburg 1922), bevat ook
het een en ander over het geloof in de boze blik op IJsland.
E. Mogk schreef in 1919 zijn bekende studie over de Alt-
germanische Spukgeschichten (N. Jahrb. f. d. klass.
Altert.).

Ida Naumann-Blum, die haar dissertatie gewijd had aan het
onderwerp: Die Schutzgeister in der altnordischen
Literatur (Strassburg 1912), leverde in het boek van haar
echtgenoot Hans Naumann (Primitive Gemeinschafts-
kultur, Jena 1921), nog een bijdrage: Zum Schutzgeister-
glauben. Een hoofdstuk uit de dissertatie van A. Kersbergen
over de Litteraire motieven in de Njala (Rotterdam
1927), handelt ook over enkele motieven uit het volksgeloof.
Heinz Dehmer gaf in zijn Primitives Erzählungsgut in
den Islendingasögur (Leipzig 1927), veel wat m.i. niet tot
,.Erzählungsgutquot;, maar zeker tot het volksgeloof gerekend
moet worden (o.a. in Hfdst. II: Totensagenmotive en in Hfdst.
IV: Zaubermotive).

Verder verscheen in Nederland in 1933 een werk, getiteld:
IJsland, Oud en Nieuw, van mijn leermeester A. G. van
Hamel, waarvan één hoofdstuk gewijd is aan ,,Het Boven-
natuurlijkequot;.

Van de hand van H. Reuschei verscheen in 1933 nog Unter-
suchungen über Stoff und Stil der Fornaldarsaga,
terwijl G. Dunham Kelchner in haar boek Dreams in Old
Norse literature and their affinities in Folklore
(Cambridge 1935), een aanvulling gaf op Henzen en de dromen uit
de sagatijd vergeleek met die uit later eeuwen.

Ik hoop in de volgende hoofdstukken te kunnen aantonen, hoe
het geheel van het IJslandse volksgeloof in de loop der eeuwen,
vooral onder de invloed van het Christendom, wel enkele uiter-

-ocr page 25-

lijke vormveranderingen heeft ondergaan en een aantal oude
onderscheidingen heeft verloren, maar in wezen hetzelfde is
gebleven. Zoals in de voorrede van Jón Amason's boek reeds
gezegd wordt van de tegenwoordige IJslandse volksverhalen:
PcBr eru fornar i anda en n'^^jar ad smid.

-ocr page 26-

I. SUPRANORMALE KENNIS

Overal ter vk^ereld waar een leven komt en gaat in eenzaamheid
en het dagelijkse werk verricht wordt temidden van een grootse
natuur, waar de mens dus minder van zelfinkeer en een sterk
innerlijk leven wordt afgehouden dan in onze grote cultuur-
centra, en waar hij met al de vezels van zijn lichamelijk en geeste-
lijk zijn nog wortelt in de natuur, vinden wij vele supemormaal
begaafden. Zo treft het ons bij het lezen van de Oud-Noorse
saga's sterk, hoe dikwijls daarin melding wordt gemaakt van
personen die de toekomst vooruit weten of op de hoogte zijn
van gebeurtenissen welke zich op verre afstand afspelen. En ook
heden ten dage is hun aantal op IJsland nog legio. Men maakt
daarbij een scherp onderscheid tussen hen die in bijzondere
gevallen en dan uit bepaalde voortekens tot toekomstige gebeur-
tenissen concluderen, en anderen die het zonder dergelijke aan-
wijzingen doen en bij wie het voorspellen, het tweede gezicht
of het zien van geesten een aangeboren gave is.

In 't vervolg moeten dezelfde verschijnselen soms èn onder het
subjectief èn onder het objectief aspect vermeld worden.

§ 1. Bij de inductieve waarzegging betekende het in de saga's
onheil, als voorwerpen een vreemd, b.v. bloedig voorkomen
schenen te hebben, als men een „onheilsmaanquot;, raven, tover-
paarden of
svipir zag, knallen hoorde, enz.

-ocr page 27-

Ziet een spijs er bloedig uit i) of schijnt de inhoud van een
beker uit bloed te bestaan en smaakt de kaas naar aarde
dan zal degene die dit waarneemt, binnenkort sterven. Geitir
L^tingsson zegt tot Bjami Broddhelgason, dat zijn kleren en
de hele keuken hem plotseling rood toeschijnen; kort daarop
wordt hij door deze Bjarni zelf gedood®).

De bloeddruppels die op Gunnar's speer vallen, noemt men
volgens hem in andere landen
benrggn ; zij zijn in dit geval
een voorteken van de strijd met de beide ïgt;orgeirs. Zo vallen
er tijdens de Br jansslag bloeddruppels op het misgewaad van
den priester te Svmafell ®) en regent het bloed op Fróöa vóórdat
ïgt;orgunna sterft ®).

Op Fróöa wordt, vóór er een epidemie uitbreekt, nog een
ander onheilspellend teken waargenomen. Daar beweegt zich
een halve maan — de z.g.
urdarmdni — tegen de zonneloop in
langs de muur van het huis ''); en kort nadat er een zeehonden-
kop is gezien, die uit de vloer van de kamer opsteekt en steeds
hoger en hoger rijst tot hij door Kjartan met een geweldige slag
onder de grond wordt geslagen, verdrinkt de boer Igt;óroddr ®).

Bijlen en speren die in de lucht vliegen en uit zichzelf vechten ®),
of een zwaard dat uit de schede valt i»), wijzen op komende
tegenslag. Zich verspreken ^^J, struikelen vóór een gevecht be-
gint het sterven van een lievelingspaard i»), het kapot vallen
van een sieraad^*), betekenen op IJsland evenals elders onge-
luk. Aan de andere kant beduidt het licht dat Gestr Oddleifsson
boven Helgafell ziet, dat daar later een klooster gesticht zal
worden i®).

Men hoeft nog niet bijgelovig te zijn, om enigszins te schrikken
als temidden van een uitgestorven, zwarte lavavlakte een raaf.

1) Nj. 127.nbsp;2) Heiö. 26. VApnf. 13. Nj. 72; zie ook Heiö. 7.

») Nj. 157.nbsp;«) Eb. 51. ') Eb. 52. ») Eb. 53. «) Nj. 156.
1») Harö. 38. ») Orkn. 29. quot;) Reginsnié,l 24.nbsp;Harö. 4.

Harö. 7.nbsp;quot;) Laxd. 66.

-ocr page 28-

als enig levend wezen, den mens-indringer met onbewegelijk
strakke ogen vanaf zijn rotspunt aanstaart of plotseling met
snijdend gekras de doodse stilte verscheurt. Geen wonder,
dat in het volksgeloof raven — de vogels van het slagveld —
in de meeste gevallen strijd en sterfte aankondigen. Hrómundr
ziet, vóór zijn gevecht met de Wikingen, een raaf in de dak-
opening op Brekka. Hij blijft in de strijd^). Over Havarö's
hoofd vliegt, vóór hij tegen ïgt;orbjQrn Egt;jó8reksson optrekt,
een troep raven Onder de voortekenen van de grote Br jansslag
komt ook een aanval van raven op Bróöir en de zijnen voor.
Dan is er geen twijfel meer omtrent de uitslag van de strijd
De drie raven, die Flóki op zijn tocht van Noorwegen naar
IJsland vergezellen, spelen een geheel andere rol. De eerste
die hij loslaat, vliegt slechts rond de steven, de tweede gaat
iets verder, maar keert toch ook weer naar het schip terug, de
derde vliegt vóóruit in die richting, waar Flóki land zal vinden .
De vogel die Óöinn berichten uit alle werelden brengt, is hier
tot
spdfugl geworden; in het bovengenoemde geval van de
Br jansslag echter wordt hij in verband gebracht met den duivel.
In Njala c. 79, is het daarentegen een gunstig teken, dat twee
raven met HQgni meevliegen als hij Gunnarr gaat wreken .

Op Reykir hoort Hildiglümr eens een hevig gekraak, waarvan
hemel en aarde schijnen te sidderen; kort daarop ziet hij in de
lucht een vuurring, waarin een man op een grauw paard rijdt.
De man is zwart als pek en heeft een brandende fakkel in zijn
hand. Hij slingert deze naar de Oostelijke bergen; daar vlamt
een geweldig vuur op. In een strofe waarschuwt hij voor Flosi —
die van plan is Njal's boerderij in brand te steken —:
„Svd's of
Flosa rap, sem fare keflequot;.
Hildiglümr begrijpt het gezicht niet;
Hjalti legt hem nu uit dat hij een
gandreiö gezien heeft, „ok er

1) Ldn. p. 90. H^Lv. 9. Nj. 156. *) Ldn. p. 3. ») vgl.
Reginsmdl 20.

-ocr page 29-

Pat jafnan fyrir stórHdendumquot; Van een spookpaard, dat de
aarde nauwelijks raakt, spreekt verder de Vatnsdoelasaga.
Het voorspelt hier Egt;orkers dood op het thing 2). Ook de Svarf-
dcelasaga kent er een®). Hier is het onheilspellende echter
meer gelegen in het feit dat men zichzelf op het paard ziet,
iets wat ook volgens de Eirikssaga een teken van een spoedige
dood is*).

Als Guönin Ósvifrsdóttir haar man ïgt;orkell, die ver weg is,
plotseling voor zich ziet ®), en als dode mannen Barör tegemoet
rijden »), is dit een teken, dat Porkell is gestorven en dat Barör
feigr is.

Een heel eigen plaats, waarvoor wij in later tijd ook geen
parallel vinden, neemt Njala c. 157 in Daar ziet een man, op
de dag van de slag bij Clontarf, een aantal vrouwen zitten aan een
luguber weefgetouw. Mensendarmen vormen schering en inslag,
een zwaard is de kam, een pijl de spoel, schedels dienen als ge-
wichten. Hetzelfde gezicht wordt op de Fsereyjar waargenomen.
Uit een lied dat zij zingen
{DarraÖarljód) blijkt, dat deze Walkyren
het lot der strijders van Clontarf bepalen; als het lied uit is,
spoeden zij zich — echter niet allen — naar het slagveld om
hun beschermelingen daadwerkelijk te helpen in het gevecht.

Tenslotte zijn er nog de onheilspellende geluiden, b.v. be-
paalde knallen, die men
vdbrestir noemt®). Egt;orsteinn is het, alsof

1) Nj. 125. Saemundur Eyjólfsson, Um ÓSin i altjyöutrü si9ari tima
(Timarit 1894, 134 v.v.), veronderstelt, dat de man op het grauwe paard
Óöinn zelf is, die als krijgsgod strijd voorspelt. c. 42. ') c. 26.

c. 6. «) Laxd. 76. «) Glüm. 19. ') Ook E. O. Sveinsson, Um
Njälu, 79 v.v., wijst op het bijzonder karakter van dit visioen; volgens
hem vertoont het een zekere verwantschap met geestelijke literatuur
en is het, evenals de andere wonderverhalen van de Brjänssaga, doortrok-
ken van Keltische geest. Fóstbr. 23. f)ormó8r geeft Egill in be-
dekte termen te kennen, dat hij {jorgrfmr zal vermoorden en zegt dan dat
hij
vdbrestir verwacht en: „Fyrir Hdendum veröa vdbrestir dvalltquot;. Hij
doelt in schijn op het opkomende onweer, maar in werkelijkheid is het
een zinspeling op zijn moordplan.

-ocr page 30-

hij in het ruisen van de wind de dood van Porkell hoort i). In
Gunnar's speer zingt het luid vóór er een dode valt ; ook in
de bijl van de Njalszonen s). Bisschop Siguröur heeft ïgt;órir's
schip gewijd; als Egt;órir nu later de planken van de voorsteven
gebruikt als versiering boven de hoofdingang van zijn huis,
voorspellen deze planken het weer (zij zijn
vedrspdir). In sommige
ruist het n.1. vóórdat er Zuidenwind, in andere vóór er Noorden-
wind komt

Laten wij nu kijken welke van deze voortekens ook in het
latere volksgeloof nog voorkomen. Als Rósa Ólafsdóttir in de
zomer van 1860 op een keer het etensbord van haar dochtertje
Rósa vult, komt haar daaruit een sterke aardlucht tegemoet.
Zij proeft van de spijs en vindt dat hij ook naar aarde smaakt.
Het is echter onmogelijk, dat er iets van dien aard in het eten is
geraakt. Sindsdien is er steeds een aardsmaak aan de spijs die
op dit bord wordt gedaan, tot de moeder het tenslotte niet meer
gebruikt. Enige tijd later sterft haar dochtertje. Men beschouwt
de aardsmaak en de aardlucht als voortekens van dit sterfgeval .
GlsU Ólafsson ziet een bloedkleurige streep achter de kiel van
een schip, als dit de landingsplaats verlaat. Hij vreest nu het
ergste, want ditzelfde had hij al eens eerder gezien en toen was
het schip met man en muis vergaan «). Zijn angst blijkt niet
ongegrond.

Ook tegenwoordig komt het nog voor, dat er bloed uit de lucht
valt en dikwijls wordt dit dan beschouwd als een veeg teken.
In December 1907 viel er bij een timmerman een bloeddruppel
op de tafel. De volgende morgen verzocht men hem een lijkkist
te maken voor een vrouw, die juist gestorven was').

Friörik Einarsson e.a. kunnen eens met geen mogelijkheid

1) Laxd. 76. ») Nj. 30. 54. 79. H. Gering, Ueber Weissagung u.
Zauber, 10, vermoedt hier invloed van ridderlijke epiek der romaanse
volken. ') Nj. 44. *) Gr. 38. ») Sig. II. 107. «) Gri. I, 13. Voor
golven met een rode kleur,
z.g.ndsjór,zie].p. 259—60. ') Sig. 111,13—4.

-ocr page 31-

hun schapen in de stal krijgen. Friörik stormt, zijn staf klaar
voor een stoot, vloekend naar binnen, om te onderzoeken wat
de schapen kan afschrikken. Daar rolt plotseUng een gloeiende
vuurbal vóór hem uit naar buiten. De schapen springen ver weg
en worden tenslotte na eindeloos veel moeite ondergebracht in
een schaapskooi. Men denkt, dat deze
urdarmdni een fylgja
van de betreffende boerderij is. Kort daarop verdrinkt Friörik
bij de visvangst O- Als Ingunn Daviösdóttir een zwarte vlek
tegen de muur ziet, weet zij, dat in die richting iemand verdronken
is 2). Vuur, lichten op kerkhoven en in kerken, stralenbundels
langs de hemel, beduiden dat iemand gestorven is of spoedig
sterven zal»). Een dergelijk geval als in de Eyrbyggjasaga
c. 53, waar het angstige toneel van de zeehondenkop die steeds
hoger en hoger uit de vloer opsteekt, het verdrinken van ïgt;óroddr
voorafgaat, vinden wij bij Sigfüsson vermeld*). Daar wordt
verhaald hoe Magnüs, de zoon van het districtshoofd Halldór,
een zekeren Jón Magnüsson vergezelt naar Hjaltastaöur.
Halldór had zijn zoon gevraagd daar te overnachten, indien het
weer niet betrouwbaar was. 's Nachts, even nadat hij is inge-
slapen, droomt Halldór, dat hij op Hjaltastaöur is en de gang in-
loopt. Als hij halverwege is, ziet hij hoe een onbekende man zich
langzaam uit de vloer opricht. Hij steekt er al tot aan zijn middel
bovenuit, maar zakt weer naar beneden als Halldór blijft staan.
Loopt deze echter door, dan richt de man zich hoger op. Het
schijnt, of hij Halldór de toegang tot de slaapkamer van de twee
jongens wil beletten. Daarop wordt Halldór wakker; het komt
echter niet in hem op de droom in verband te brengen met de
afwezigheid van Magnüs. Als deze de volgende dag thuiskomt,
vertelt hij, dat hij de vorige nacht haast niet heeft geslapen
omdat de honden zo te keer gingen in de gang. Drie uur achter-
een waren zij nu eens halverwege de gang ingelopen en dan weer

1) Sig. III, 279—80. Sig. II, 167. ») Sig. II. 84 v.v.; Bj. 57;
Grima 6. 25—6. «) II. 123—4.

-ocr page 32-

teruggerend naar de kamerdeur. Op dezelfde tijd en plaats hebben
de honden dus waarschijnUjk hetzelfde gezien als Halldór in
zijn droom, ofwel zij hebben iets van de onlichamelijke tegen-
woordigheid van Halldór bemerkt. Het Ugt voor de hand —
aldus de berichtgever — dit gezicht te beschouwen als
vdhod,
omdat in hetzelfde jaar Jón Magnüsson stierf.

Uit zichzelf vechtende bijlen en speren treffen wij na de
Wikingperiode in volksverhalen niet meer aan. Wel voorspelt
het sterfte, als men zich verspreekt i), en schipbreuk, als men
op zijn knieën valt vóór men zijn schip betreedt Deze en vele
andere vormen van bijgeloof tieren ook nu nog welig op IJsland 3).
Zo kan b.v. iemand die
feigur is, geen licht ontsteken*). Met
Laxdcelasaga c. 66, is het volgende verhaal te vergehjken, dat
in 1930 uit de volksmond is opgetekend. Fifa, een vrouw die in
de tijd dat het Christendom zich op IJsland een weg baande,
hardnekkig aan het oude geloof vasthield, kon nooit verder
van haar woonplaats lopen dan tot een bepaald punt. Daar
scheen haar n.1. een zo helder licht in de ogen, dat zij terug
moest keren. Het licht kwam van de plek, waar later een kerk
werd gebouwd

Het zien van raven voorspelt ook in latere folklore dikwijls
iemands dood «)■ En zoals de raven Flóki de richting aangeven,
waarin hij moet varen, waarschuwt de wijze raaf van een boer
op ïgt;rastarhóll hem voor diep water en vliegt hem vóór naar het
veer'). Guömundur Jónsson, een 17e eeuwse prest van Helgafell,
verstond, evenals Sigurör, de vogeltaal %

Een enkele maal horen wij dat een vlieg, de z.g. gestafluga,
gasten aankondigt. Anna is op weg naar haar vriendin Rannveig.
Onderweg wordt zij door een storm overvallen, waarin zij ver-

1) Sig II 84. Gró. I, 16. b.v. Sig. II, 83-4;J.A.II,545v.v.
*) Sig. II, 72. V. S. 1. «) Grima 3, 48—9; Maurer, I. V. 151—2.
') J. f). 207. J. f). 15. Zie verder voor ravenbijgeloof J. J). 353 v.v.
en J. A. I, 616 v.v.

-ocr page 33-

dwaald zou zijn, als het Hcht dat Rannveig in de vensterbank
had gezet, haar niet de weg had gewezen. Rannveig vermoedde
n.1. de komst van een gast, omdat een vlieg steeds maar rond

haar hoofd vloog

Tijdens zijn ziekte ziet ïgt;óröur in de droom drie mannen achter
elkaar door de lucht rijden. Hun paarden zijn zeer groot en wit;
de mannen zeK zijn in volle wapenrusting. De laatste van de
drie ziet er het meest angstwekkend uit. Hij heeft in iedere hand
een fakkel, waarmee hij naar alle richtingen zwaait, de lucht
suist ervan. ï^órSur hoort hen zeggen:

„Ldtum nü geisa gamminn
klcedum fold fyrir sóluquot;.
ïgt;óröur denkt, dat dit de gandreid moet zijn, waarvan in vroeger
tijden veel sprake was. Volgens hem duidt de rit op een slecht
seizoen en verlies van vee in de lente. De tijd bevestigt zijn ver-
moeden 3). Wel komt de
gandreid hier in de droom voor, maar dit
maakt, waar de personen tijdens visioenen soms zelf niet weten
of zij waken of dromen, betrekkehjk weinig verschil. Over
tovenaars, die zichzelf door middel van
gandreid kunnen ver-
plaatsen naar verre oorden, spreek ik in een volgend hoofd-
stuk.

Ziet men zijn eigen svifur, dan is men ten dode opgeschre-
ven ziet men die van een ander, dan is dit dikwijls een voor-
teken van diens spoedige dood. Sigurbjörg moet haar vader
Magniis van 't veld roepen om te komen koffie drinken. Zij ziet
hem echter in de keuken zitten; om onbegrijpelijke redenen
durft zij hem niet aan te spreken. Even later komt haar zusje
turiöur van het veld terug; haar vraagt men nu haar vader uit
de keuken te halen. Maar ïgt;uriöur zegt zeer verbaasd, dat hij

') Bj. 232. N.B. vliegen komen op IJsland niet zoveel voor als in Neder-
land! Deze regel is uit Nj. 88. ») Bj. 17—8. Over het paard als
„Todestierquot; bij uitstek, zie J. von Negelein, Das Pferd im Seelenglauben
und Totenkuit (Z. d. V. f. V. 11, 406 v.v.). Sig. II, 68.

-ocr page 34-

nog aan 't maaien is op het veld. Een ogenblik later komt hij
inderdaad daarvan terug. De winter daarop sterft Magnüs;
men ziet hem voortaan als
hcBjarfylgja. Pad var eins og hinn
Idtni hefdi i lifanda lifi skifst i tvcsr -persónur, alveg eins, og svo
önnur haldid af ram ad vera til og hirtast, pótt hin vceri horfin med
daudanum i).

Als plotseling het trapluik openvhegt en met een slag dicht-
valt, is dit een waarschuwing voor een sterfgeval
[vdskellir).
Gekraak in het hout komt frd spdvidum, ook dit is een veeg
teken
{vdbrestir) Nog omstreeks 1900 zegt Anna Björg, als
zij hoort hoe de sneeuwstorm over het dak giert: „nu doodt hij
(de storm) iemand! Ik vergis mij nietquot;. Als men vraagt hoe
zij dit weet, antwoordt zij: „ik hoor het aan 't geluid van de
windquot;. Diezelfde nacht komt Halldór Stefansson bij de Jökulsa
om ®). Als een
ütilegumadr 's nachts Guömundur verraderlijk
wil overvallen en daartoe zijn bijl van de muur neemt,
syngur
vid i henni*).

AUerlei kloppen®), roepen«), kreten, gehuil en gejammer'),
wijzen tenslotte op een nabij sterfgeval; eveneens vermeend
psalmgezang of orgelspel ®).

§ 2. In de saga's zijn vele voorbeelden aan te wijzen van
personen die sterke voorgevoelens hebben van iets wat komen
gaat.
„Svd segir mér hugr umquot; is de stereotiepe uitdrukking, en
dan volgt b.v. dat een huwelijk niet gelukkig zal zijn, dat men
elkaar voor de laatste maal ziet, dat men, in het algemeen of van
een bepaald geslacht, onheil verwacht, enz. Natuurlijk had men

1) Sig. II, 74. 2) Sig. II, 96—7. Vgl. J. A. I. 342. ') Sig. II, 113;
vedurhljódookih. 112. Over vatnagnyr, waarin men soms roepende stem-
men meent te onderscheiden en waardoor zelfs mensen in een vlaag van
waanzin in het water lopen, zie Sig. II, 114 v.v. i) J. A. II, 182.
'gt;)Sig. II, 180. ») Bj. 67—8. ') Sig. II, 90 v.v. Sig. II, 87 v.v.
106—7.

-ocr page 35-

deze voorgevoelens slechts sporadisch en de sagaschrijvers zorg-
den er wel voor, dat zij ook bewaarheid werden.

In later tijd is men aan het optekenen van voorgevoelens niet
eens toegekomen, daar zich zoveel interessante gevallen van
meer positieve voorspellingen en helderziendheid voordeden.

Ik wil dan ook liever direct overgaan tot het bespreken hier-
van. Er zijn mensen, die deze gaven in bijzondere mate bezitten,
maar eigenlijk zijn zij aan niemand geheel vreemd. Zoals ieder-
een voortekens waar kan nemen, zo kan ook iedereen, zonder
van nature
forspdr te zijn, voorspellingen doen, die dikwijls
grenzen aan voorgevoelens. Dezelfde avond dat de Njalszonen
Grimr en Helgi van Hólar naar huis rijden en vermoeden dat
hun vijanden al onderweg zijn om hen te overvallen, zegt hun
moeder Berg])óra tot haar huisgenoten: „nu mogen jullie van
avond de spijs kiezen die je het liefste eet, want dit is de laatste
avond dat ik spijzen zal aandragen voor mijn dienstvolkquot;
De jarl Rggnvaldr voorvoelt, dat zijn zoon ïgt;órir de meeste
roem zal behalen in Noorwegen en dat HroUaugr daarentegen
op IJsland in hoog aanzien zal raken

Met nog meer zekerheid dan waarmee Berg{)óra haar dood
voorvoelt, weet een zekere Vilhelm, die omstreeks 1900 op een
boerderij in het Seyöisfjord-district werkt, dat hij tezamen met
de twee andere knechts zal verdrinken én met een derde man,
dien hij nog niet kent. Als zij op zekere dag in een vierpersoons-
boot moeten uitroeien en dus een vierde man van een naburige
boerderij aan hen wordt toegevoegd, zegt Vilhelm zodra hij deze
ziet: „daar is nu de vierde!quot; Op zee steekt een hevige storm op,
zodat de vier mannen omkomen

Al blijkt dus, dat vrijwel ieder een dergelijke dingen kan voor-
spellen, er bestaan toch zeer vele
forsfdir of frams'^nir menn,
bij wie deze gave zeer speciaal te voorschijn treedt. Njall, die

') Nj. 127. «) Orkn. 6. =) Sig. II, 69—70.

-ocr page 36-

als rechtsgeleerde zijns gelijke niet had, wordt als volgt ge-
schilderd:
vitr var hann ok forspdr, heilrdör ok gódgjarn, ok
vard allt at rddi, pat er hann réd mqnnum
In zijn geslacht is
de voorspellingsgave erfelijk; zij is overgegaan op zijn zoon
Helgi 2). Gestr Oddleifsson is een
hQfÖingi mikill ok spekingr
at viti, frams'^nn urn marga hluti, vel vingaör viö alla ena stcerri
menn, ok margir sóttu rdd at honum.
Hij is het ook, die de vier
dromen van Guörün Ósvifrsdóttir uitlegt met betrekking tot
haar vier huwelijken s). Hgrör Grimkelsson is zo
skyggn, dat
geen gezichtsbedrog hem kan betoveren; hij ziet door duisternis
en door alle door tovenaressen aangenomen gedaanten heen
Dan zijn er nog Spa-Gils torsteinn Roodneus ïgt;órarinn
uit de Heiöarviga saga'), verschillende vrouwen»), enz.

Bijzonder veel gewicht wordt gehecht aan voorspellingen van
stervenden. Zij zien reeds in de toekomst. Zo zegt de door
Porsteinn overwonnen Jgkull:
„mér segir svd hugr um, at pü munir
geefumadr ver daquot;
®). De hamingja nu blijft alle leden van ïgt;orstein's
geslacht vergezellen.

De vele verhalen over frams'^nir menn uit later tijd zijn uit
de mond van nakomelingen of vrienden of uit hun eigen mond
nauwkeurig opgetekend en verzameld tot kleine saga's. Op het
eind van de 18e eeuw leefde de
timmerman-schrijnwerker Óli
Isfeld, beroemd om zijn kunstvaardigheid, maar niet minder
omdat hij de toekomst kon voorspellen en ook plaatselijk in
de verte zag iquot;). Hetzelfde vermogen had in de 19e eeuw Ingunn
Daviösdóttir Geen van haar kinderen erfde deze gave vol-
komen, alleen Sigfüs en Guörün in geringe mate. Het meest leek

1) Nj. 20. ') Nj. 85. ») Laxd. 33.nbsp;Harö. 11. 24. 25.

5) Eb. 18. «) Ldn. p. 16. ') c. 14. «) Nj. 124; Eb. 63; Glüm. 12;
Fóstbr. 15. ») Vatnsd. 3. Zie echter inl. Vogt, § 4. quot;) Sig. II, 134
v.v. Voor een beschrijving van deze en de volgende personen verwijs ik
naar A. G. van Hamel, IJsland, Oud en nieuw, 332 v.v. en Supranormale
verschijnselen op IJsland (Ts. v. Parapsych. 6, 190 v.v.). i^) Sig. II,
151 v.v.

-ocr page 37-

op haar Mekkm ólafsdóttir, haar kleindochter i), die ook de
fylgjur van alle mensen en plaatsen zag. De zoons van deze
Mekkin erfden wel niet haar helderziendheid in wakende toe-
stand, maar waren weer bijzondere
draumamenn en Gunnar
en Sigurjón, de jongsten, ook droomuitleggers.

Ook van voorspellingen op het sterfbed vinden wij een voor-
beeld. Torfi Torfason voorspelt in zijn laatste levensuur de
vreselijke schipbreuk op Hjallasandur, die jaren later plaats
vindt na door talrijke voortekenen en gezichten te zijn voor-
afgegaan

De meerderheid der voorspellingen, zowel in de sagatijd als
daarna, heeft betrekking op de dood. Gestr Oddleifsson weet dat
Ósvifr en hij in hetzelfde graf zullen rusten en dat BolU Kjartan
zal doden % als Ljótr de Wijze Gestr vraagt: „zullen die aardlui-
zen, de zonen van Grimr Sprei, mij doden?quot;, antwoordt hij:
„Venijnig bijt een hongerige luisquot;. „Waar zal het zijn?quot;, vraagt
Ljótr. „Hier dichtbijquot;, is het antwoord®). Njall weet de dood
van zijn huisgenoten en van zichzelf vooruit ®). De oude
fóstra
op Bergiiórshvall pakt op zekere dag een stok en loopt op een
hoop onkruid af; zij slaat erop en vervloekt hem. Skarpheöinn
vraagt lachend, waarom zij kwaad is op die hoop onkruid. „Om-
dat men hem zal aansteken als Njall en Berg|)óra verbrand
zullen worden; gooi er dus water op en verbrand hem zo vlug
mogelijkquot;. „Dat doen we nietquot;, zegt Skarpheöinn,
„pviat fdz mun
annat til eldkveykna, ef Pess verdr audit, pó at hon sé eigiquot;.
De
voorspeUing van de
fóstra komt echter uit'). Op het geluid van
het kalf Glïesir afgaande, raadt een blinde
fóstra Póroddr aan,
het ongeluksdier te slachten,
„pviat vér munum illt af honum
hljóta, ef hann er upp alinnquot;.
ïgt;óroddr belooft het wel, maar doet
het niet. Het gevolg is, dat hij later zelf door het onnatuurlijk
grote en sterke dier gedood wordt ®).

1) Sig. II, 175 v.v. 2) Sig. II, 33 v.v. ') I, 3 v.v. «) Laxd. 33.
') Ldn. p. 82—3. •) Nj. 55. 111. ') Nj. 124. «) Eb. 63. A. Kers-

-ocr page 38-

Soms is men op de hoogte, welke dieren binnenkort zullen
sterven. Porsteinn Roodneus was een
hlótmadr mikill (hij offerde
aan een waterval) en was zeer
framsquot;}nn Hij bezat twee dui-
zend schapen; dit grote aantal had hij verkregen doordat hij
steeds in de herfst, vóórdat zij op stal gingen, zag welke schapen
feigir waren, en die liet hij dan slachten. Maar de laatste herfst
van zijn leven sprak hij: „slacht nu maar de schapen die jullie
wilt; ik zelf ben nu
feigr of geheel mijn kudde, als we het ten-
minste niet beiden zijnquot;. In de nacht dat hij stierf, werd de hele
kudde meegesleept door de waterval

Als Isfeld voor Doctor Gish op Hólmar een huis heeft ge-
bouwd en nu bezig is een bed voor hem te timmeren, maakt
Gisli daarop enige aanmerkingen. Isfeld wordt kwaad, wijst door
het raam naar de fjord en zegt koel: „Daar is je bed, Gisliquot;.
Deze is niet om een antwoord verlegen en zegt: „dat is nog
prettig, vergeleken bij het sterven van een verstikkingsdood
of het levend verbrandenquot;. Beide voorspellingen worden be-
waarheid, want reeds binnen het half jaar verdrinkt Gisli in
de fjord en jaren later, in 1832, komt Isfeld om, bij een poging
om een oude vrouw uit een brand op I^ingmüli te redden. Zijn
eigen einde had hij altijd als in rook gehuld gezien; vandaar zijn
vrees dezelfde dood te zullen sterven als Njall. Ook dat hij samen
met een oude vrouw zou omkomen, had hij voorspeld Pétur
Steinsson, die
draumsfakur og skyggn is, zegt tegen Kerstmis
plotseling tot zijn vrouw: ,,ik ben bang dat wij deze winter één
van onze dochtertjes zullen verliezenquot;. Zij vraagt hem nu
alsjeblieft niet te gaan voorspellen en loopt weg. Inderdaad
sterft Kristin, de oudste dochter, die winter aan typhus

bergen. Litt, motieven in de Njäla, 158, neemt wegens overeenkomst in
beschrijving terecht ontlening van de jongere Nj. aan de oudere Eb. aan.

Causaal verband tussen dit vereren van de waterval en de voorspellings-
gave is mogelijk, zie R. Meissner, Ganga til fréttar (Z. d. V. f. V. 27,
105). «) Ldn. p. 16. s) sig. II, 145 v.v. *) Gramp;. I, 7—8.

-ocr page 39-

Jónas, de zoon van Jóhanna Jóhannesdóttir uit de Eyjafjord,
vaart iedere lente naar Grimsey op de haaienvangst. Het is
Jóhanna's gewoonte, om de dag vóórdat haar zoon vertrekt,
naar het schip te gaan en daar te bidden voor een goede reis en
een behouden thuiskomst. Eens vraagt zij Jónas, wie op de ach-
terste roeibank aan stuurboord zal zitten. Hij antwoordt, dat
nog niet te weten. Daarop zegt zijn moeder, dat er ook niets aan
te doen is, maar dat die man
feigur zal zijn. De voorspelling
komt uit Séra Igt;orlakur Igt;órarinsson weet lang van tevoren,
dat hij zal verdrinken in de Hörga Evenals de
f ostra uit
Njala c. 124, weet een klein meisje van zeven jaar van tevoren
dat brand zal ontstaan. Als zij met haar moeder ergens op
bezoek gaat, wil zij niet door de gastvrouw naar binnen worden
gedragen en evenmin spelen met het zoontje. Als reden geeft zij
later aan haar moeder op, dat zij zo bang was voor de brand-
vlekken op het gezicht van de vrouw en van het jongetje. Kort
daarna komen deze beiden in een brand om De nadruk is
hier meer gelegd op het vooruit zien dan op het voorspellen.
Illugi
smidur voorspelt het lot van de schepen die hij bouwt;
hij wil nooit ander hout gebruiken dan hij zelf gekozen heeft

Hetzelfde verhaal dat loopt over Egt;orsteinn Roodneus, wordt,
nu als een echt sprookje, verteld van een boer op Vafrastaöir.
Hij ook had reusachtig veel schapen. Hij verloor er nooit één,
omdat zijn oude
fóstra, die frams'^n og fjölvis was, in de herfst
als hij dieren uitzocht om te slachten, altijd bij de muur van de
schaapskooi kwam staan en hem zei welke schapen zouden
sterven, als hij ze op stal zette. Ook toen de oude vrouw al bijna
blind was geworden, leidde hij haar als gewoonlijk naar de
schaapskooi. Zij staarde voor zich uit alsof zij werkelijk zag en
wees op een éénogig zwak schaap zonder horens
(morukollótt).
Daarop sprak zij: ,,de dood is in de ogen van het vee van den

Bj. 97—8. ') Gdma 4, 14—5. ») Sig.II, 67—8. J. A. I, 414.

-ocr page 40-

boer, behalve bij Morukolla. Slacht dus je dieren bijna allemaalquot;.
De man antwoordde: „je wordt kinds,
fóstraquot;. Hij slachtte nu
bijna geen van zijn schapen. Maar op de dag vóór Kerstmis
liepen al zijn dieren naar een klip en verdronken daar, behalve
alleen Morukolla. Toen was de boer zo kwaad, dat hij haar in
zee gooide. Maar zij kwam weer ergens aan land en in de lente
wierp zij twee lammeren. Dit deed zij geregeld elk jaar zolang
zij leefde. Haar lammeren volgden haar voorbeeld en op deze
wijze kreeg de boer meer schapen terug dan hij verloren had

Vele voorspellingen wijzen verder op onheil of strijd, een toe-
komstig beroep of een aanstaand huwelijk, enz. De Wiking
Hrafn
vissi fyrir elds ufpkvamu ok fœrôi hü sitt i Ldgey
NjaU zegt van Hallgerör: „af henni mun standa allt et illa, er
hon kemr austr hingatquot;
en van de geschenken die zijn zonen
van Mgrör ontvangen hebben, zegt hij, dat zij die duur genoeg
zullen hebben betaald*). Zijn vriend Gunnarr, die toch met
iedereen goede vrienden wil zijn, moet hij voorspellen dat hij
steeds voor zijn leven zal hebben te vechten ®), en als Gunnarr
hem naar de afloop van het op handen zijnde paardengevecht
vraagt, antwoordt Njall:
„pü munt hafa meira hlut, en pó mun
hamp;r hljótaz af margs manns baniquot;
®). De helderziende ïgt;órarinn
wijst Barör het hele gevechtsplan aan ''). Een oude vrouw voor-
spelt, dat de bloedbroederschap van Eyjólfr en ï^orgeirr met de
grootste vijandschap zal eindigen ®); een andere voorzegt
dodelijke vijandschap tussen de vrienden Arngrimr en Steinólfr ®).
Hâkon Palsson hoort van een
spdmadr o.a.,dat hij alleenheerser
over de Orkneyjar zal worden quot;). Als Hallgerö's vader besloten
heeft haar uit te huwelijken aan Porvaldr, zegt Hnitr:
„hvdrigu
mun i Pessu kaupi gipta, honum né henniquot; quot;).

In later tijd valt de nadruk niet meer zozeer op gevechten.

1) Sig. III, 59—60. Ldn. p. 145. Nj. 33. Nj. 108.
») Nj. 32. «) Nj. 58. ') Heiö. 14. «) Fóstbr. 15. ') Glüm. 12.
quot;) Orkn. 36. quot;) Nj. 10.

-ocr page 41-

Wel weet Séra Stefan van tevoren, dat een aardbeving zal plaats
vinden i). Als ïgt;órunn Gisladóttir een alvenvrouw bij de beval-
ling heeft geholpen, krijgt zij als beloning de verzekering, dat zij
een goede baker zal worden. Dit komt uit, want in zeven en
dertig jaar heeft zij achthonderd kindertjes verzorgd en nooit is
er één vrouw tijdens haar verpleging gestorven 2). Bisschop
Oddur kan zijn page precies vertellen, wie hij tot vrouw zal
krijgen Proost Pétur zegt op zekere dag tegen Bogi Benedikts-
son, dat hun kinderen samen zullen trouwen. Pétur had toen
n.b. nog geen kinderen, maar later trouwden zijn twee zoons
met de dochters van Bogi Ingunn Daviösdóttir weet, dat van
een huwelijk tussen de verloofden Sveinn en Hólmfriöur niets
zal komen Marteinn Eyjólfsson voorspelt, dat er in zijn
district in één jaar drie of vier huwelijken ontbonden zullen
worden, enige door de dood en één bij leven van beide par-
tijen. Men denkt, dat hij dit opmaakt uit een bepaalde stand van
hemeUichamen of uit het vallen der sterren en hecht er niet veel
waarde aan. Maar Marteinn krijgt gelijk «).

Soms wordt de voorspelling aan een voorwaarde gebonden.
Gunnarr vraagt Njall om goede raad. „Die zal ik je gevenquot;,
zegt Njall, „dood nooit meer dan één man uit hetzelfde geslacht
en breek nooit een overeenkomst: dan zul je oud wordenquot;^.
Ljótr Siöuhallsson is voorspeld, dat hij de grootste en oudste
hoofdman in zijn geslacht zal worden, als hij drie zomers naar
het thing gereden en behouden thuisgekomen zal zijn

Dergelijke gevallen kennen wij ook uit later tijd. Op het eind
van de 19e eeuw leefde op de Vestmannaeyjar Sigriöur ïgt;or-
steinsdóttir, wier voorspellingen altijd uitkwamen. Haar man
vroeg haar dan ook steeds op welk schip hij zou uitvaren.
Eens zei zij: „ga nooit met Gisli van Büastaöir de bergen
in of de zee op — denk daaraanquot;. Jaren later is hij de raad echter

1) Grima 9, 21—2. ») Grd. III, 11—2. quot;) J. A. I. 408. «) Bj. 98-9.
quot;) Sig. II, 160. •) Sig. II, 201—2. ') Nj. 55. ») Nj. 115.

-ocr page 42-

vergeten en komt toch met Gisli samen op één schip terecht;
Sigriöur verwijt hem dit ten zeerste, maar als zij hoort dat er
niets meer aan te doen is, zegt zij: „het zal voor anderen erger
zijn dan voor mijquot;. Inderdaad verdrinken twee van de vier
roeiers, maar haar man wordt gered Pétur Steinsson heeft
zijn zoons verboden naar HjaUasandur te roeien. Eén echter,
die ondanks zijn vaders verbod op het schip van een zekeren
Snsebjöm uitroeit, komt bij de grote schipbreuk aldaar om het
leven

§ 3. In de sagatijd zijn aan enige voorspellingen bepaalde
handelingen verbonden, die dikwijls de kant van de tovenarij
opgaan. Zo is bekend hoe sommige vrouwen vóór het gevecht
aan het lichaam van den strijder kunnen voelen of hij gewond
zal worden. De
fóstra van Helga probeert dit bij Helga's geliefde
Qgmundr, vóór deze een duel met den Wiking Asmundr aangaat.
Hon kvad hvergi stórum vid hnita (zij zei, dat zij nergens op een
verdikking stootte, m.a.w. dat hij nergens erg gewond zou
worden) ®). Anders staat het met Hrói. Ook zijn
fóstTd betast
hem vóór het gevecht.
Hón finnr d foeti hdnum, en annars
stadar pótti henni vel vera.
Hij wordt dan ook aan zijn wreef
gewond^). In de Kjalnesingasaga p. 32, maakt Esja voor Bui,
vóór hij de strijd ingaat, een bad klaar en betast hem helemaal.
Hier wordt niet vermeld of Esja inderdaad reden heeft om
bezorgd te zijn. Klaarblijkelijk heeft ze niets gevoeld, want
Bui keert ongedeerd terug uit het gevecht. Het kan ook zijn, dat
in deze late saga het niet gewond worden van Biii moet worden
toegeschreven aan de toverkracht van Esja. Ook in de Heiöar-
vfgasaga c. 23, en in de Fóstbroeörasaga c. 9, komt hetzelfde mo-
tief voor. Uit de laatste plaats zou men kunnen opmaken, dat
de strijder juist door de handoplegging onkwetsbaar werd
gemaakt.

1) Sig. II. 207. •) Gra.I, 7 v.v.nbsp;Korm. 1. Reykd. 5.

-ocr page 43-

Verschillende malen lezen wij ook van orakels. Vele land-
ndmsmenn
wierpen de steunzuilen, die zij van hun huis in Noor-
wegen hadden meegenomen, bij het naderen van de IJslandse
kust in zee; waar deze — volgens beschikking der goden — aan
land kwamen, sloegen zij hun tenten op De oude Kveldülfr
echter had vóór zijn dood bevel gegeven, de kist met zijn lijk
in zee te werpen. Zijn zoon moest zich daar vestigen, waar de
kist aan land kwam. Hij hechtte blijkbaar niet veel waarde aan
een aanwijzing van de goden Een ander maal daarentegen
moet de Christen geworden 0rlygr van de Hebriden op raad
van zijn peetvader, bisschop Patrekr, land nemen daar, waar
het terrein er zó uitziet, als de bisschop hem heeft
aangeduid

Ook raadpleegde men de goden over dit landnemen wel op
een andere manier, n.1. door het
ganga til fréttar, waarmee soms
een offer gepaard ging.
Pd er Helgi sd Island, gekk hann til
frétta vid Pór, hvar land skyldi taka, en fréttin visaói honum
nordr um landit Pd feldi Qnundr hlótspdn til, at hann skyldi
ver da viss, hvern tima Eirikr mundi til fara at nema dalinn
In Eyrbyggjasaga c. 4, beslist het ganga til fréttar over het al of
niet naar IJsland trekken.
Pórólfr Mostrarskegg fekk at blóti miklu,
ok gekk til fréttar viö Pór, dstvinn sinn, hvdrt hann skyldi sceüaz
vid konung eöa fara af landi hrott ok leita sér annarra forlaga]
en fréttin visaöi Pórólfi til tslands.
Evenzo vergaat het den
eersten kolonist Ingólfr Arnarson ®). In het geval van Qnundr
zien wij, dat hij om antwoord te verkrijgen, het
fella blótspdn
toepast. Dit geschiedt ook in Ynglingasaga c. 38, Hervarar-
saga c. 7 en Gautrekssaga c. 7. Dat er in de drie andere besproken
gevallen niets van staat vermeld, bewijst natuurlijk niet, dat

1) Ldn. p. 21. 136. 139. 141. Ldn. p. 38 = Eg. 27. Ldn. p. 32.
De Finnen, die op zoek naar Ingimund's amulet
i hamfgrum naar
IJsland zijn gesneld, beschrijven I. ook precies' het terrein (Ldn. p. 97
= Vatnsd. 12). Ldn. p. 112. quot;) Ldn. p. 106. «) Ldn. p. 5.

-ocr page 44-

het orakel daar niet door middel van het werpen van spaan-
ders heeft plaatsgevonden. Als men de toekomst wil leren ken-
nen, is dit werpen en de toevallige ligging van de
spaanders
van het grootste belang. Bovendien zijn zij soms nog voorzien
van geluks- of ongeluksninen i).

In later tijd is met het gooien van spaanders — ons „kruis
of muntquot; — enigszins te vergelijken het gebruik van de
vala,
een schapenbot. Wenst men in een bepaald geval het lot te laten
beslissen, dan legt men zo'n bot op de haarscheiding,
spreekt
een spreuk en stelt de betreffende vraag. Dan schudt men het
hoofd, zodat de
vala op de grond valt en men uit de Ugging van
het bot het antwoord kan lezen 2).

Verder zijn er nog twee andere manieren om de toekomst te
weten te komen,
n.1. door middel van een soort incubatie
door tovenarij. De laatste vooral is van belang. De
uitdrukkmg
ganga til fréttar wordt n.1. niet alleen bij het goden-orakel ge-
bruikt, maar ook bij het bevragen van een tover krachtige Lap-
penvrouw Zij is een van die typische
vrouwenfiguren, die
in vroeger eeuwen zowel in Scandinavië als op IJsland en Groen-
land, van de ene boerderij naar de andere trokken om de mensen
de toekomst te voorspellen. Men noemde hen
vqIuy of spdkonur',
zij werden overal goed ontvangen en met geschenken uitgeleide
gedaan — als zij tenminste iets goeds voorspeld hadden! Om
alle verborgen dingen te weten te komen, pasten zij
seidr toe.
Waaruit deze bestond leren wij het beste kennen uit c. 4 van de
Eirikssaga. Hier wordt ook het uiterlijk van zo'n
vglva nauw-
keurig beschreven. Als op Groenland grote hongersnood heerst,
nodigt Porkell de spdkona Igt;orbjQrg op zijn boerderij om te

1) Zie R. Meissner, Z. d. V. f. V. 27, 1 v.v. 2) m. Lehmann—Filbés,
Vielseitige Verwendung der Schafknochen in Island (Z. d. V. f. V. 19.
433 v.v.). 3) w. Henzen, Ueber die Träume, 51—2. *) Vatnsd. 10-
Voor de waarzegstersrollen die de Lappenvrouwen ook in
sprookjes
spelen, zie Ritt. 244. Flat. I, 524—5. Zie Tacitus, Germ. 8: zieneres
Veleda.

-ocr page 45-

vernemen hoelang dit slechte seizoen nog zal duren. Men zet
de erezetel voor haar klaar, waarin een kussen, gevuld met
kippenveren. Als zij aankomt, heeft zij een blauwe mantel
aan, die met riemen wordt vastgehouden en van boven af tot
aan haar middel met kostbare stenen is bezet. Om haar hals
draagt zij glazen kralen, op haar hoofd een muts van zwart
lamsvel, gevoerd met wit kattenbont. In haar hand houdt zij
een staf, die een met koper beslagen knop heeft, waaromheen
edelstenen. Aan de kurkgordel die zij om haar middel draagt,
hangt een grote leren beurs met de nodige toveringrediënten
Haar schoenen zijn van ruw kalfsleer met lange, sterke riemen,
waaraan tinnen knopen; haar handschoenen van ruig, wit
kattenvel. ïgt;orkell leidt haar naar de zetel en vraagt haar heur
blikken te laten gaan over de kudde, de huisgenoten en de ge-
bouwen. Zij is zeer zwijgzaam. Als maal krijgt zij grutten, toe-
bereid met geitenmelk, en harten van allerlei soort dieren. Zij
gebruikt een geel koperen lepel en een mes zonder punt met een
heft van walvistand en twee koperen ringen. Na de maaltijd
vraagt Igt;orkell haar, wanneer zij weten kan wat hij gevraagd
heeft. Zij antwoordt, dit pas te kunnen zeggen als zij geslapen
heeft. De volgende avond wordt alles wat zij voor de
seidr
nodig heeft, klaar gezet. Nu moeten nog vrouwen gevonden wor-
den, die de toverformules kennen
(vardlokkur). Gelukkig vindt
men er een, Guöriör, die ze nog van haar
fóstra op IJsland ge-
leerd had. Eerst maakt ze nog bezwaren, want ze is een Christin,
maar op aandringen van E»orkell stemt zij tenslotte toe. Alle
vrouwen gaan daarop in een kring om ïgt;orbjgrg heenstaan,

1) Tasjes met tovergerei zijn te voorschijn gekomen uit graven van het
bronzen tijdperk. Daaruit besluit S. Feist, Runen und Zauberwesen
(A. f. n. Fil. 35, 258), dan ook: „Zweifellos geht der Zauber, wie ihn die
Völven betreiben, in die älteste germ. Vorzeit zurückquot;.

») Ofschoon het niet uitdrukkelijk vermeld staat, zal de spdkona een
Lappenvrouw geweest zijn. In de Lappencultus speelt n.1. koper en tin
een belangrijke rol (Vogt, Vatnsd. p. 34 noot).

-ocr page 46-

die op de toverstoel {seidhjallr) zit. Guöriör zingt het toverlied
en wel zo buitengewoon goed, dat ÏJorbjgrg verklaart, dat vele
geesten
{ndttémr), die eerst niet gehoorzamen wilden, door
het hed tóch gekomen zijn. De waarzegster kan nu zeggen, dat
de hongersnood niet langer dan die winter duren zal; tegen de
lente zal het beter worden.

De seiór bestaat dus uit een magische kring, die de tovenares
laat vormen en waar de geesten door een toverlied in gelokt wor-
den 1). Van deze geesten ontvangt de waarzegster haar wijsheid.

Enigszins anders verloopt het proces in de Qrvar-Oddssaga
c. 3. Daar gaat de
vglva 's nachts met haar koor van vijftien
jongens en vijftien meisjes naar buiten, om op een eenzame plek
de geesten te bevragen. Dat het koor daarbij de
vardlokkur
gezongen heeft, spreekt vanzelf. Ook bij dit sitja üti is dus het
toverlied weer van het grootste belang Oorspronkelijk zullen
de tot spreken gedwongen geesten doden zijn geweest. Ööinn
zelf wekt immers met tovergezang een gestorven
vglva op uit
haar graf, om te vernemen wat Baldr's boze dromen te beduiden
hebben. Of de doden lichamelijk verschijnen of geheel onzicht-
baar blijven, weten wij niet. Sveinn
hrjóstreip past nog temidden
van Christenen dit heidense gebruik van
ütiseta in de Kerst-
nacht toe. Hij hoort toekomstige gebeurtenissen, volgens
sommigen van den duivel zelf»). Zo wordt het orakel lang-
zamerhand een duivelsbezwering en tenslotte is het bij de
ütiseta
niet meer in hoofdzaak te doen om de toekomst te vernemen,
maar om goud en kostbaarheden te verkrijgen; of men wekt
doden op om hen als kwade spoken op vijanden af te zenden
{sendingar) *).

Een heel ander orakel vermeldt Ljósvetningasaga c. 21.
Guömundr de Rijke wil weten of zijn moord op E»órkell
hdkr

1) R. Meissner, Z. d. V. f. V. 27, 99. quot;) Dat de vglva bij de ütiseta
niet alléén is, maar met een gevolg, vormt een uitzondering op de regel
3) Flat. II, 448 v.v. «) Zie § 36.

-ocr page 47-

gewroken zal worden en ondervraagt dienaangaande de tove-
nares Egt;órhildr. Zij gaat, een helm op het hoofd en een bijl in
de hand, naar de fjord, stapt in het water en slaat met de bijl
op de zee. Er gebeurt niets. Daarop loopt zij terug naar Guö-
mundr en zegt: „ik geloof niet, dat men zich op jou zal wrekenquot;.
Als Guömundr dan vraagt of ook zijn zoons aan wraakneming
zullen ontsnappen, herhaalt zij de handeling, maar nu wordt de
zee — in sympathie met den gevaar lopenden strijder — geheel
bloedig van kleur. En ïgt;órhildr zegt:
„pat cetla ek, Gudmundr,
at ncËY stfrt verdi einhverjum syni pinumquot;.

Van al deze orakelvormen zijn in later tijd alleen nog de
ütisetur d krossgötum bewaard. Dit geschiedt op een kruispunt
van vier wegen, die alle zonder zich te splitsen naar vier kerken
(kerkhoven) lopen. De aangewezen tijd is de Nieuwjaarsnacht
of de St. Jansnacht. De bezweerder moet de avond tevoren alle
toebereidselen treffen en een grauwe kat, een grijze schapen-
vacht en een bijl meenemen. Hij gaat op het kruispunt
liggen, wikkelt zich in de vacht, zodat niets van zijn lichaam uit-
steekt en houdt de bijl tussen zijn handen. Zonder zich te ver-
roeren of een antwoord te geven, als men hem aanspreekt, moet
hij tot het ochtendgloren doodstil bhjven liggen. Op zijn be-
zweringsformules komen zijn verwanten die op de kerkhoven
Hggen tot hem en zeggen hem alles wat hij weten wil. Later kan
hij steeds ongestraft op deze manier berichten van hen in-
winnen 2).

Omstreeks 1640 schreef Jón de Geleerde de bekende voor-
spellingen op, die een zekere Jón
krukk van 1514—1523 gedaan
zou hebben omtrent natuurrampen. Turken-invallen en toe-
komstige bisschoppen van Skalholt 3). Evenals Sveinn
brjóstreip

1) Volgens S. Feist, A. f. n. Fil. 35, 258—9, is de dubbele bijl al in
praehistorische tijd als tovermiddel bekend geweest. J. A. I, 435
v.v. Een ander middel waardoor men zich de toekomst kan laten onthul-
len, is de
sagnarandi, een vofa epiir daudan mann, die men buiten vangt
en in een doos bewaart. ») J. A. I, XIV—XV; J. p. 213 v.v.

-ocr page 48-

legde hij zich in de Kerstnacht of in het tijdperk der Twaalf
Nachten op een kruispunt neer om de toekomst te vernemen.

Er wordt echter van hem verteld, dat hij ook met een ander
doel dit „bedrijfquot; uitoefende. Dan wordt het niet in verband
gebracht met bepaalde doden, maar met de alven in 't algemeen.
Daar dezen in de Nieuwjaarsnacht verhuizen, moet men in die
nacht op de kruiswegen gaan zitten. Om maar te mogen pas-
seren, bieden de alven dan allerlei kostbaarheden, geld en sieraden
aan. Blijft men zwijgen totdat de dag aanbreekt, dan moeten zij
dit alles achterlaten. Jón
krukk heeft dit ook eens geprobeerd.
Hij vertelt later, hoe het
huldufólk hem goud en zilver, kleren
en de heerlijkste gerechten had aangeboden, maar hij was stand-
vastig gebleven en had gezwegen. Zo was bijna de hele nacht
voorbijgaan, toen plotseling een alvenvrouw met een lepel
hete jus aankwam, waar Jón gek op was. Hij had opge-
keken en gezegd: „jus heb ik zelden afgeslagenquot;. Maar door
die woorden gingen alle kostbaarheden voor hem ver-
loren!

Later hebben de mensen deze z.g. voorspellingen van Jón
krukk steeds uitgebreid; in het dagelijks spraakgebruik noemt
men dergelijke, weinig serieuze verhalen:
krukkspd.

§ 4. Naast deze framsfnir staan de fjars'pnir menn, dat zijn
zij die niet tijdelijk, maar plaatselijk in de verte zien Helgi
Njalsson, die aan het hof van Sigurör, den jarl der Orkneyjar,
vertoeft, is eens een tijdlang erg stil. Als Sigurör de oorzaak
daarvan wil weten, vraagt Helgi hem of hij enig bezit in Schot-
land heeft. „Dat zou ik denkenquot;, zegt de jarl, „maar wat zou
dat?quot; „De Schotten hebben uw
s'^slumaör van het leven beroofd
en alle spionnen opgevangen, opdat er geen over de Pentland-
fjord zou komenquot; 3). Hgrör ziet van verre, dat zijn vriend

1) J. A. I, 437. Variant ib. 125. Voor alven, zie § 13. «) Men noemt
dit later wel:
sjd i gegnum holt og hceêir, i jörd og d. ') Nj. 85.

-ocr page 49-

Geirr in de strijd tegen Ormr hulp nodig heeft i). De tovenares
Helga weet, zonder dat zij erbij is geweest, dat haar man en oom
heradssekir zijn geworden

Wil men dieven of brandstichters op het spoor komen, dan
bewijst de helderziendheid goede diensten. Oddr Kgtluson
vraagt aan Spa-Gils of de paarden van Porbjgrn de Dikke ge-
stolen zijn door mensen uit een ander district of door ÏJorbjgrn's
eigen buren. En deze
eptirr-^ningamadr mikill um stuldi ant-
woordt hem:
„segdu svd Porbirni sem ek mceli, at ek hygg, at
hross hans muni eigi langt gengin ór hggum peiraquot;
s). Dan weet
Oddr genoeg! De jarl Hakon, van wien overigens nergens ver-
meld staat dat hij helderziend was, zondert zich tijdens de
achtervolging van Hrappr van de overigen af, valt op de knieën
en slaat de handen voor de ogen. Daarna gaat hij naar zijn gevolg
terug en zegt: „gaat met mij meequot;. Hij loopt dan regelrecht naar
een kleine dalkom, waar Hrappr zich verborgen had. Deze is
zijn achtervolgers echter te vlug af, hij ontkomt en vindt op
het schip van Igt;rainn Sigfüsson een schuilplaats. Ook daar zit
de jarl hem op de hielen, maar de drie onderzoekingen leiden,
daar Hrappr telkens ergens anders verstopt wordt, tot geen
resultaat. Zodra de jarl weer aan land is, weet hij telkenmale
waar Hrappr verstopt was; op het schip echter weet hij het niet

Later vinden wij op IJsland nog veel treffender voorbeelden
van een tweede gezicht. De reeds genoemde Isfeld, Ingunn,
Guörün en Mekkin waren niet alleen
forsfd doch ook fjars'^n.
Maar er zijn nog vele anderen. Jón Einarsson, de man van
Björg Jónsdóttir, heeft zijn zoontje weggebracht naar Hólar
in het Hjaltadal, om hem daar door zijn zwager Séra Halldór te
laten onderwijzen. Voordat men bij het M}hratn enig bericht
van Halldór's ziekte heeft gekregen, zegt een aldaar wonend
meisje op zekere dag:
„n4 er Séra Halldór d Holum lagzturquot;,

1) HarS. 26. «) Vatnsd. 35. Eb. 18. *) Nj. 88.

-ocr page 50-

en enige dagen later: „nu is Séra Halldór gestorvenquot;. Dit komt
Björg ter ore; zij is er diepbedroefd om. Haar man stelt haar
echter bij zijn thuiskomst gerust, vsrant toen hij afscheid van
Halldór nam, was deze nog kerngezond geweest. Kort vóór
Kerstmis krijgt Björg evenwel bericht van het overlijden van
haar broer. De dag waarop het meisje de dood van Halldór
had gemeld, was inderdaad zijn sterfdag geweest i). Igt;orleifur,
die in Sigluvik werkt, weet op zekere morgen, dat 's nachts zijn
vrouw in Barö bij Akureyri is gestorven Een oude vrouw
aan de Eyjafjord kijkt, terwijl alle huisgenoten in de
badstofa
aan 't werk zijn, telkens naar de muur. Men weet dat zij iets
bijzonders ziet, maar niemand durft ernaar te vragen. Zo ver-
loopt een hele tijd. Dan zegt de vrouw: „'t is slecht gesteld met
die arme kerels, die daar ronddwalen; zij zijn met z'n achten en
zijn nu drie maal rond dezelfde heuvel gelopenquot;. Na enige
tijd zegt zij: „nu hebben ze zich ingegraven in de sneeuw, maar
niemand zal er levend uitkomenquot;. Later vernam men, dat deze
mensen waren omgekomen zó, als de vrouw gezegd had. Dezelfde
vrouw weet steeds, hoe het haar man Jón op zijn handelstochten
vergaat

Helgi Jónsson werkte samen met zijn vriend Stefan op
Ljósaland in de Vopnafjord. 's Winters reed Helgi op een keer
het Selardal in en logeerde op de terugreis te Hróaldsstaöir.
Daar woonde de verloofde van Stefan, 's Morgens sprak dit
meisje hem aan en vroeg hem Stefan mee te delen, dat zij de
verloving verbrak. Helgi weigerde dit slechte bericht over te
brengen en ging heen. Zodra hij thuiskwam, begroetten allen
hem vrolijk behalve Stefan, die er bedroefd bijzat. Later riep
deze hem bij zich, gaf hem brandewijn en vroeg hem, wat hij
met zijn meisje op Hróaldsstaöir had besproken. Helgi ontkende
dat zij samen gesproken hadden, maar Stefan zei, dat hij hun

1) J. A. I, 408—9. Grima 5, 80. ') Bj. 79 v.v.

-ocr page 51-

lippen had zien bewegen, doch niet wist wat er gesproken was.
Daarop moest Helgi hem wel de waarheid zeggen i). Een paar
dagen vóórdat het bericht van de schipbreuk op Hjallasandur,
die een week tevoren had plaats gehad, hem bereikt, ziet
Ingimundur Jónsson het hele ongeluk gebeuren. Hij herkent
de mensen en is er zó van onder de indruk, dat hij de hand voor
de ogen slaat en uitroept: „God helpe mij, ik kan het niet
langer aanzienquot;. Als een der omstanders hem vraagt, waar hij
niet langer naar kan kijken, vertelt Ingimundur hem wat hij zag 2).

Evenals Spa-Gils weet Séra Stefan waar gestolen goederen
verborgen worden gehouden®). Vooral echter bij het terug-
vinden van paarden en schapen, die in de zomer immers
vrij in de bergen rondlopen, tengevolge waarvan er in de
herfst meestal veel vermist worden, bewijst het tweede gezicht
onschatbare diensten. Hinrik Egt;orsteinsson (19e eeuw) was om
deze gevallen van helderziendheid beroemd. Evenals de jarl
Hakon zonderde hij zich, als men hem om raad gevraagd had,
van de andere mensen af, dacht even na en noemde dan de plaats
waar men de dieren kon vinden Ärni Jónsson van de Eyja-
fjord zegt zijn schaapherder, waar hij zijn verloren schapen kan
vinden. Als er op een keer gebrek aan levensmiddelen is, weet hij,
dat in Akure3n-i haring is te krijgen ®). Een zekere ïgt;orleifur
weet op zee de plaats aan te wijzen, waar men het lijk van een
verdronken man zal ophalen ®). Zo zijn er nog talloze andere
voorbeelden.

Door het bovenstaande is echter voldoende aangetoond, hoeveel
mensen op IJsland, ook in later tijd, met een tweede gezicht
begaafd zijn.

§ 5. Tenslotte is er nog een derde groep van supernormaal
begaafden, n.1. zij die geesten en verschijningen zien
{ófreskir

1) Bj. 77—8. Grä. I, 27—8. Grima 9, 20—1. Sig. II,
191 v.v. Grima 4, 8. «) Grd. III, 84.

-ocr page 52-

menn) i). Onder § 1 besprak ik reeds, dat het zien van iemands
svifur diens dood betekent. Maar ook kan het de aankondiging
van zijn komst zijn. In de sagatijd weten tovenaars en tovenares-
sen dikwijls, wanneer vijanden of vrienden in aantocht zijn 2).
Misschien zagen zij van te voren de
svipir van deze per-
sonen?

De reeds genoemde Mekkin begint op een keer midden in ge-
zelschap onverwachts te lachen en zegt als tot zichzelf: „wat
is hij leuk roetzwart om zijn mondquot;. Als men vraagt: „wie?quot;,
antwoordt zij: „jullie zuUen hem spoedig te zien krijgenquot;.
Kort daarop komt de smid Hermann Eyjólfsson op de boer-
derij.
Hafdi hann farid ür smidjunni ópveginn inn eftir og var
mjög kolarykugur i framan^).
Guön^ Magnüsdóttir weet, dat
Egt;órarinn en zijn makkers, over wier lang uitblijven men zich
ongerust maakt, ofwel dood zijn ofwel diezelfde dag zullen
thuiskomen:
„pvi ad fyrst pegar eg leit üt imorgun, sa eg Pórarinn
koma upp af Kirkjutüni, og teymdi hann Bleik sinn, en samfer-
damenn hans fóru austur veginn fyrir utanquot;.
Bij hun thuis-
komst verneemt men, dat zij inderdaad deze wegen genomen
hebben*). Wel blijkt uit het bovenstaande, dat Guöny niet
weet of het doden of levenden zijn die zij ziet.

Er zijn ook mensen die horen dat er een bezoeker komen zal,
b.v. GisU Sigurösson, de bisschopsvrouwe GuSn^S-, e.a. Men
hoort dan b.v. 's avonds op de deur kloppen, zonder dat er iemand
is. De gast die de volgende dag op de boerderij verschijnt, had de
avond tevoren al wiUen komen, maar was door een of andere
oorzaak opgehouden en had sterk gedacht aan deze boerderij.
Vrouwe Guöny hoort 's middags als zij in de voorraadskamer
bezig is, gestamp van schoenen en een mannenstem. Als ze in de
badstofa gaat kijken, vindt zij allen slapend en geen gast. 's Avonds

1) J. A. I, 405: „zij alleen zijn skygnir, die bij het dopen geen
water in de ogen gekregen hebbenquot;. ») Vatnsd. 29; Korm. 9. ») Sig.
II, 187. quot;) Bj. 59.

-ocr page 53-

komt echter Kort van Mööruvellir met een brief voor haar man,
waar haast bij is. Hij had dus zeer sterk gewenst tijdig daar te
zijn, maar had zich verlaat, omdat de Laxa die dag niet door-
waadbaar was 1).

Una ziet, hoe doden haar man tegemoet rijden Gisli
Sigurösson schrikt, als hij in 1914 in Reykjavik komt wonen,
van de doden die hij door de straten ziet lopen. In 1918, tijdens
een hevige Spaanse griep-epidemie, is dit nog veel erger. Hij
kan direct, al weet hij niet waaraan, de doden van de levenden
onderscheiden Dezelfde Gisli ziet bij de gesloten staldeur
van een boerderij vijf schapen staan. Als hij binnen is gekomen,
vertelt hij dit, waarop de
hüsfreyja, die weet dat 't onmogelijk waar
kan zijn, hem vraagt hoe de dieren er uit zagen. Hij beschrijft
dan precies hun kleur en hun horens en hoort daarop dat deze
vijf schapen diezelfde dag geslacht zijn

Anderen weer zien in zulke gevallen de fylgjur die de mensen
vergezellen. Geitir ziet hoe zijn kleinzoon Egt;orsteinn Ossen voet
over zijn eigen
fylgja struikelt Njall ziet de fylgjur van
Gunnar's vijanden

In later tijd zijn deze fylgjur dikwijls tot spoken verworden,
die een persoon of geslacht volgen. Als Jóna b.v. het spook
Erlendur ziet aankomen, weet zij uit welke richting iemand uit
het geslacht dat Erlendur volgt, te verwachten is «). Guörföur
Jónasdóttir ziet de beruchte ïgt;orgeirsboli vóór een der Fnjósk-
daelingar komt Hallfriöur, in wier geslacht de gave om
geesten te zien erfelijk is, zegt dat de
fylgjur van mensen, die nog
maar kort zullen leven, achter hen aanlopen, terwijl zij anders
vóór hen uitgaan i«). Hólmfriöur Guömundsdóttir vertelt aller-
lei bijzonderheden van geesten van bepaalde huizen, die zich
vertonen vóórdat iemand uit dat huis zelf verschijnt. Later

6'

J. A. I, 411. 2) Glüm. 19. Gré,. II, 30. Gréi. II, 35—6.
Zie § 11. quot;) Flat. I, 253. ') Nj. 69. «) Grd. 1,46. ') Grd. II,
85—6. 10) Sig. II, 204.

-ocr page 54-

blijkt steeds, dat al die bijzonderheden slaan op vroegere ge-
beurtenissen, waarvan Hólmfrföur echter niets kon afweten
Hinrik ïgt;orsteinsson en Mekkin Ólafsdóttir 3) zien spoken en
fylgjur. De laatste ziet, evenals haar grootmoeder Ingunn, de
fylgjur als lichten, dieren of mensen 4).

Des^ama^fPorhallr ziet op een ochtend, kort voor de komst
van het Christendom, alle geesten bepakt en bezakt uit de
heuvels trekken

Hiermee vergelijke men het geloof, dat de alven omstreeks
Kerstmis of Nieuwjaar hun
fardagar hebben ®). Ingunn en
Mekkin weten ook uit hun gezichten, dat alven bestaan').
Andere mensen daarentegen kunnen het doen en laten der alven
alleen gadeslaan, als dezen het zelf toestaan, of als zij zich de
ogen met een bijzondere zalf bestrijken ®).

1) Sig II, 212 v.v.nbsp;Sig.II, 192.nbsp;Ook al is zij later blind.

«) Sig. II, 183. Flat. I, 421. «) J. A. I, 437. ') Sig. II, 164. 177.
8) Zie § 13.

-ocr page 55-

II. DE DROOM

In het leven der Noordelijke volken speelt de droom, in vroeger
tijden en nu nog, een zeer belangrijke rol. Vele gewichtige ge-
beurtenissen — gevechten, huwelijk, dood en natuurrampen —
worden in de droom aangekondigd. Verborgen dingen uit heden
en verleden worden erin geopenbaard. Aangezien het droom-
leven eenvoudig als werkelijkheid geldt i), zijn de uitleg en de
houding van den dromer maar bovenal natuurlijk het ge-
droomde zelf van het grootste belang. Is de droom veront-
rustend, dan probeert men wel er een andere uitleg aan te geven,
maar als het er op aankomt, ziet de sagaheld zijn lot moedig
onder ogen en laat hij zich door niets van zijn oorspronkelijk
plan afhouden. Hij weet immers:
ekki ma skgpum renna.

Het is wel opvallend, dat alle dromen in de Oudnoorse litera-
tuur precies uitkomen. Nu zal men in de onrustige tijden van
bloedwraak en veten dikwijls in afwachting van een overval

In Gisl. 14, wil Gisli zijn droom eerst niet vertellen, om zodoende de
verwerkelijking tegen te houden. Sterker nog in Ljósv. 21: Finni wil de
droom van Jjórhallr niet horen; daarop begeeft deze zich naar GuSmundr
op Mgöruvellir. Als pórhallr hem de droom vertelt, sterft hij onmiddellijk
daarna. Finni had goed gezien, dat diegene
feigr was, dien J)órhallr zijn
droom vertelde. Saga V, 2, 212: Sneppla-Gunna noemt in een droom
Einar Torfason de namen op van mannen, die verdronken zijn. Ten-
slotte zegt hij: ,,houd opquot;. Had hij dit eerder gezegd, dan waren er
minder slachtoffers geweest.

-ocr page 56-

geleefd hebben en dan is een droom over een op handen zijnde
aanval der vijanden psychologisch te verklaren. Zodra echter
het aantal der vijanden en hun gedragingen tot in de kleinste
kleinigheden overeenkomen met de latere werkelijkheid, hebben
wij natuurlijk te maken met literaire opsmuk. De sagaschrijvers
en -compilatores hebben de droom n.1. dikwijls gebruikt als
hulpmiddel om verschillende delen van een saga met elkaar te
verbinden. Het feit alleen echter, dat zovele dromen in de saga's
vermeld en als echt beschouwd worden, rechtvaardigt een ver-
gelijking met dromen uit later tijden. Ook dan is de gave om
te dromen en dromen uit te leggen op IJsland nog algemeen.
Een eerste vereiste voor „warequot; dromen is, dat men van nature
berdreyminn is en liefst in eenzaamheid leeft, verder dat men,
door aan zijn dromen aandacht en geloof te schenken, het droom-
vermogen tracht te bevorderen i), anders gaat het langzamerhand
verloren^.

Naar de inhoud van de droom kunnen wij twee grote groepen
onderscheiden, n.1. symbolische en rechtstreekse dromen.

§ 6. Als symbool moeten wij opvatten: sommige namen en
zegswijzen, enkele voorwerpen en de dierfylgjen, wanneer men
die in de droom verneemt of ziet.

Van woordspeling in Oudnoorse namen geeft W. Henzen,
Ueber die Träume, 48—9, enkele voorbeelden, n.1. Lax-
doelasaga c. 48: An Rijsmaag; Njdla c. 62: Hj9rtr en Egt;orsteins-
saga Siöuhallssonar p. 225—6: de 9e en de 12e droom. Ik wü
hier nog aan toevoegen de droomman uit Njala c. 157: Herfinnr.

Aldus Hermann Jónasson, Draumar, 130—1 en G. FriSjónsson, Hitt
og jDetta um drauma (Ski'mir 1909, 168 v.v.). Men kan dan zelfs dromen
opwekken. In vroeger tijden gebeurde dit vooral, om de toekomst te
leren kennen. Dan was er een rituele handeling aan verbonden. jn de
9e eeuw werd het als een ziekte beschouwd, dat koning Hälfdan de Zwarte
nooit droomde. Koning Haxaldr Magnüsson genas in de 12e eeuw een
jongen die „droomloosquot; was.

-ocr page 57-

Later gelden al d i e droomnamen als een slecht voorteken,
die samengesteld zijn met
-steinn, Pór- of ül-, ofwel afgeleid
zijn van Walkyren- of trollvrouwennamen i). De naam Ssebjörg
duidt op
bjargrcedi gott af fiskifangi og hvalrekum ^; Ingibjörg legt
men als
engin björg uit Bij Sigfüsson H, 31, lezen wij hoe een
onbekende vrouw, die zich Herdis noemt, aan Ingibjörg Niels-
dóttir
hardindi og missir voorspelt. Urn vorid gerdi ótid og mistu
bcendur rüninga og lömh allvida.
Met de uitdrukking uit Lax-
doelasaga c. 74:
drefa skeggi i vatn nidr = verdrinken, is te
vergelijken die van Sigfüsson II, 27. Ólöf droomt namelijk,
dat zij een vriendin vraagt haar te helpen een mutsje voor haar
dochtertje Margrét te maken. Niet lang daarna krijgt de vriendin
een zoon, die later trouwt met deze Margrét.
Var pad „kappinnquot;,
Pvi madurinn er kvinnunnar höfud.
Hiermee komen wij dan
tegelijk tot het volgende punt.

Mogelijk schuilt in het feit, dat sommige voorwerpen in dro-
men dienst doen als symbool voor personen, een laatste rest van het
geloof aan het levende en bezielde van alle dingen. Zoals in het
laatstgenoemde voorbeeld de man wordt voorgesteld door het
mutsje van de vrouw, worden in de eerste en vierde droom van
Guönin Ósvifrsdóttir haar toekomstige echtgenoten aangeduid
door een
krókfaldr en een hjdlmr af gulli^). Als symbool van
Guörun's tweede en derde man verklaart Gestr de ringen, die zij
in haar dromen ziet; de ene — een zilveren — valt in het water,
de andere — een gouden ®) — vliegt tegen een steen in twee
stukken. Glümr droomt, dat de stenen waarmee JJórarinn en
hij elkaar willen treffen met een geweldige knal, die in het hele
district gehoord wordt, tegen elkaar vliegen. Dit wijst erop dat

-ocr page 58-

een gevecht op handen is . De zeven vuren, die GisU Sürsson
in een hal ziet branden, duidt zijn goede droomvrouw als de
zeven jaren, die hij nog te leven heeft Igt;orbjorn Brunason
droomt, voordat hij door zijn vijanden in een gevecht verslagen
wordt, dat zijn zwaard doormidden breekt Onze uitdrukking
„zich de kaas niet van het brood laten etenquot; vinden wij — echter
in bevestigende zin — geïllustreerd in Egt;orsteinssaga Sföuhalls-
sonar p. 228. fgt;órhaddr en zijn zonen eten tezamen met ïgt;or-
steinn. Ieder heeft een half brood, het belegsel moeten zij
samen delen. De vader eet met zijn zoons het hun toegedachte
brood op, maar torsteinn alleen neemt al het belegsel. ïgt;órhaddr
legt dit zó uit, alsof hij en zijn zoons nog slechts kort zullen
leven: ïgt;orsteinn zal hun het levensvoedsel ontnemen.

Het motief van het nageslacht, voorgesteld door een stam-
boom, vinden wij in de Haröarsaga tweemaal vermeld1). De
eerste keer ziet Signy in haar bed een grote mooie boom, echter
zonder bloesems, opschieten; zijn takken strekken zich uit over
het hele huis. Signy's
fóstra Pórdls zegt, dat zij een zoon zal
baren, die veel eer en succes zal oogsten maar niet zeer geliefd
zal zijn. De tweede maal ziet Sign^^ een boom met brede wortels,
veel takken en weelderige bloesems. Dit gezicht slaat op haar
toekomstige dochter, die moeder van een groot geslacht zal
worden. De vele bloesems wijzen erop, dat haar nakomelingen
een ander geloof zullen belijden. Met enige variatie vinden wij
hetzelfde in de Baröarsaga c. 1. Barör ziet een grote boom met
veel takken opkomen uit de haardstee van zijn pleegvader,
den reus Dofri. De boom groeit uit over heel Noorwegen; één
van de takken heeft de mooiste bloesems en een goudglans.
Barör zelf duidt deze droom als volgt: bij Dofri zal een man
opgroeien, die alleenheerser over Noorwegen zal worden®); de

1) Glüm. 21. Gisl. 21. Heiö. 26. c. 6 en c. 7. s) n.1.
Haraldr Halfdanarson.

-ocr page 59-

mooie tak doelt op een koning die een ander geloof zal ver-
kondigen i). Hiertoe hoort verder nog de droom van jEgt;orgils
0rrabeinsstjüpr, die zijn nakomelingen als knoflookstengels ziet,
die zich sterk vertakken. Eén van hen heeft weer een goudkleur.
Dit slaat op den heihgen bisschop ïgt;orlakr, een afstammeling
van Porgils^).

In de latere literatuur vinden we een opvallende parallel
van de derde droom van Guörün in het volgende verhaal.
Ingibjörg droomt, dat zij een kostbare ring aan haar vinger
heeft, die in tweeën springt. Zij verliest spoedig daarna twee
van haar dochters. Een ander maal droomt zij, dat haar man al
zijn tenen op drie na mist. Zeven van hun tien kinderen sterven s).
Een zekere Sigurveig droomt, dat zij haar twee handen mist.
De vrees dat zij haar twee zoons zal overleven, wordt bewaar-
heid Ook ontastbare dingen als slecht weer of een zeker tijds-
bestek worden in symbolen uitgedrukt. Jón Tómasson droomt
de nacht vóór hij een tocht over de Heljardalsheiöi maakt,
dat een vrouw hem een witte gordel om wil doen; het gelukt
haar niet helemaal. De volgende dag dwaalt hij lange tijd in
donker stormweer over de hei, maar tenslotte komt hij toch
weer op de goede weg®). Een aantal kronen voorspelt hoeveel
kinderen een man bij een vrouw zal krijgen «) of hoeveel weken
een ziekte zal duren'). Evenals de
héraósbrestr in de Glüms-
saga c. 21, een gevecht aankondigt, komt er nadat een meisje
driemaal een geweldig gekraak heeft gehoord, een epidemie
waaraan vele bewoners van zeker district ten offer vallen»).

Gish weet zijn levensduur; zo is het jaartal 1902, dat Nikulas
ïgt;órÖarson op een ster op Steindór Jónasson's muts ziet staan,

1) Ó14fr Haraldsson. Flóam. 24. =gt;) Sig. II, 31-2. Bj. 39.
5) Bj 44 Vgl Nj. 134: de moeder van J)orvaldr heeft gedroomd, dat
deze quot;in rode mantel en broek is gekleed, die met knellende banden eng
om het lijf zijn gesnoerd. Zij voorziet zijn bloedig levensemde. «) Bj. 30.
') Bj. 21. 8) Sig. II, 45.

-ocr page 60-

diens sterfjaar i). Een veeg teken is het, dat plotseling de secon-
denwijzer op Ólaf's horloge ontbreekt, tenvijl een andere die
ervoor in de plaats is gekomen, veel vlugger loopt 2). Jón Dani'els-
son ziet aan een zwaard drie bloeddruppels hangen; weldra
sterven zijn vader, oom en tante 3).

Stambomen vinden wij in latere dromen op IJsland niet
vermeld. Zoals G. Kelchner aantoont, komen zij echter nog
wel in Ierse en Schotse folklore voor.

Levende personen verschijnen, op enkele uitzonderingen
na, in de Oudnoorse dromen altijd in de gedaante van een dier.
Dikwijls is het hun eigen
fylgja, die dus hun individuele karakter-
trekken en lichamelijke eigenschappen vertoont®). Hgskuldr,
de broer van Hrütr, droomt dat een beer met twee honden op
Hrütsstaöir afgaat. Hij zegt, dat dit alleen de
fylgja van Gunnarr
van Hllöarendi kan zijn en rijdt daarom direct naar zijn broer
toe. Gunnarr is dezelfde nacht echter reeds ontsnapt«). In
Ljósvetningasaga c. 21, droomt Einarr vóór de komst van zijn
broer Guömundr, dat een os langs aUe huizen van de boerderij
gaat, tenslotte op de erezetel afstapt en dan dood neervalt.
Hetzelfde overkomt Guömundr, wiens gewoonte het was om,
als hij op de boerderij kwam, eerst langs aUe huizen te lopen.
Niet duidelijk is de voorstelling in Igt;orsteinssaga Siöuhallssonar
p. 227. Een witte beer springt over ïgt;órhadd's hoofd; deze laatste
verklaart ïgt;orsteinn dan, nu overtuigd te zijn van diens slechte

bedoelingen jegens hem. De droom in Gunnlaugssaga c. 2, waarin
in 't kort de levensgeschiedenis van Helga voorspeld wordt,
moeten wij als een zuiver dichterlijk motief beschouwen. Por-
steinn ziet op de nok van zijn huis een prachtige zwaan zitten,
die zijn eigendom schijnt te zijn. Daarop ziet hij een adelaar naast

X) Bj. 34-5. Sig. II, 34. Sig. II, 38-9. *) Dreams, 59.
Zij vermoedt, dat dit motief niet van Noorse maar van Europese oor-
sprong is. «)Zie§ll. «) Nj. 23.

-ocr page 61-

de zwaan neerstrijken, even later komt een tweede aanvliegen,
waarna de concurrenten hevig beginnen te vechten en tenslotte
beide dood van de nok vallen. De zwaan blijft droevig achter.
Dan komt echter uit het Westen een valk aan, die samen met de
zwaan wegvliegt. Egt;orsteinn wil het uitleggen, alsof de droom
slecht weer voorspelt, maar Egt;orstein's gast, de Noor Bergfinnr,
zegt, dat hij doelt op de toekomstige wervers van zijn dochter,
die zelf wordt voorgesteld door de zwaan i). Zo sterk was het
geloof, dat de werkelijkheid zich volgens de droomuitleg zou
voltrekken, dat Igt;orsteinn over deze onvriendschappelijke en
onheilspellende uitleg zeer ontstemd is. Ook in de Vapnfiröinga-
saga c. 13, wordt het verdere verloop van de saga in een droom
reeds aangeduid. De strijd tussen de verschillende runderen
verbeeldt de strijd tussen Helgi en Geitir.

In de vele gevallen waarin men wolven in de droom op zich
af ziet komen, moeten wij deze in tegenstelling tot de vaste per-
soonlijke dierfylgjen eenvoudig beschouwen als uitdrukkings-
vorm van de houding en de gezindheid der vijanden 2). Dezelfde
nacht dat Hgrör met tachtig mannen van Hólm wegtrekt, ziet
Egt;orbjgrg tachtig wolven op haar boerderij afrennen; vuur
brandt in hun muilen. Hun aanvoerder is een witte beer, die
er bedroefd uitziet. Dit is Hgrör, haar broer, die zijn mannen
met tegenzin bij de brandstichting vergezelt AtU, Havarö's
beschermer, ziet een troep van zeventien wolven; vóór hen uit
gaat een vos. Het zijn Havarö's vijanden, die onder leiding van
torgrimr D^ason tegen hem optrekken*). In afwijking van de
bovengenoemde voorbeelden worden in Ljósvetningasaga c. 26,
de
fylgjur van vijanden gezien als een bruinrode os, een stier
en veel vee; in Gislasaga c. 33, als sneeuwhoenders®).

Van zijn aanstaande vrouw als een zwaan, die vriendelijker tegen
anderen dan tegen hem is, droomt Jjorgils: Flóam. 24.
Zo Nj. 62;
Heiö. 26; Dropl. 10. ») Harö. 30. Hé.v. 20. Merkwaardig is
het voorbeeld uit Gisl. 14, waar Gisli den moordenaar van Vésteinn

-ocr page 62-

Slechts één plaats, Vatnsdoelasaga c. 42, gewaagt van een paard
als
fylgja. In het begin der 14e eeuw, toen de Vatnsdoelasaga zijn
tegenwoordige vorm kreeg, moeten de oude voorstellingen zeer
verbleekt zijn geweest; anders was een dergelijk bijna god-
delijk dier niet in zo nauw verband met een menselijk wezen ge-
bracht. De hele beschrijving is hier trouwens zeer verward.
ïgt;orkell Zilver ziet zichzelf op een rood paard, dat nauwelijks
de grond raakt, naar de vergadering bij Kamsa rijden. Egt;orkell
denkt, dat hij de droom gunstig voor zichzelf kan uitleggen: de
lucht zal opklaren en hij zal aanzien verwerven. Maar zijn vrouw
Signy deelt zijn optimistische verklaring niet. Zij vermoedt
terecht, dat hij op de vergadering gedood zal worden,
ok kvad
hest mar heita, — ,,en marr er mannsfylgjaquot; — ok kvad rauöa
s'^naz, ef blódug yröi.
Egt;orkeU ziet dus zijn eigen fylgfa en boven-
dien zichzelf daarop rijden, terwijl toch één van beiden, het zien
van zijn bloedende
fylgfa of van zichzeK, reeds onheilspellend
genoeg zou zijn geweest^).

Ook de inhoud der dromen in Bjarnarsaga c. 25, en Gislasaga
c. 32, is niet heel duidelijk, ofschoon beide saga's tot de klassieke
gerekend worden. Als Bjgrn gedroomd heeft dat zes mannen
hem aanvallen, legt Porbjgrg dit uit als
„manna fylgjur, er illan
hug hafa d pérquot;.
Wij zouden hier in plaats van mensengedaanten
wolven verwacht hebben. Niet uit te maken is, welke van beide
gedaanten de aanvallers van GisH hebben. Wel staat vermeld,
dat de leider van de expeditie een wolfskop heeft; GisU herkent
evenwel onder de andere aanvallers Eyjólfr Egt;óröarson. In dit
laatste voorbeeld vinden wij nog een laatste rest van de oude
opvatting van
fylgja als levensdier; vandaar n.1. nog vargs

als een slang én als een wolf ziet. De voorstelling van onverbrekelijke
verbondenheid van den mens met één levensdier is hier verdwenen. Men
vergelijkt den moordenaar dan met verschillende dieren, die echter beide
een valse aard hebben. Voor meer van dergelijke voorbeelden, zie G.
Kelchner, t.a.p., 17—8. i) Zie Vogt, inl. Vatnsd. p. LXXVI en noot
op p. 110 en 111.

-ocr page 63-

hgfud, waar elders alleen vargahugr genoemd wordt. In de Bjarnar-
saga zien wij reeds de animistische verklaring van de
fylgja als
manna hugr, d.w.z. plan, gedachte^).

Toch zijn er in latere verhalen nog wel sporen van het oude
dierfylgjengeloof aan te wijzen. Sveinn droomt, voordat zijn
zoon Bjarni en zijn dochter Salvör er op uit trekken om IJslands
mos te zoeken, dat hij twee witte vogels heeft, waarvan hij het
wijfje moet missen. Daarom wil hij zijn dochter niet mee laten
gaan, maar zij zet haar wil door. Onderweg wordt zij ziek en
ofschoon Bjarni haar goed bewaakt, wordt zij geroofd door
ütilegumenn In een andere droom ziet iemand dat een eend-
vogel wordt doodgeschoten en hij hoort een doordringende kreet
als van een mens. Later hoort hij die kreet opnieuw. De vrouw
die hem slaakt, komt spoedig te sterven®).

Naast de uit de saga's bekende vogels komen in IJslandse
folklore ook zeehonden als fylgjen voor. Snasbjöm Kristjansson
droomt, dat hij op een rots bij de zee staat. Zes zeehonden willen
aan land komen, maar zij kunnen niet. Zij zien hem met smekende
ogen aan. Hij wil hen redden maar zijn hulp is ontoereikend. In
een hevige storm verdrinken na enige tijd de zes bootsmakkers
van Snaebjöm. In een vroegere droom, die ook op dat ongeluk
wees, had hij zes mensenhoofden uit zijn boot zien vallen.
Eén daarvan herkende hij een jaar later, toen hij voor de eerste
maal Brandur, zijn toekomstige schippersmaat, zag*).

Behoudens deze enkele resten komen in latere droomfolklore
geen fylgjen meer voor; zij zijn vervangen door verschijningen
der levende personen zelf.

§ 7. Ik ga nu over tot de rechtstreekse droomvoorstellingen.

De voorstelling is klaarblijkelijk deze, dat de ziel het lichaam in de
slaap verlaat (in J. A. I, 356—7 als een damp). J. A. II, 189 v.v.
') Bj. 36. *) Gr4. I, 5 v.v. De uitdrukking
verda ad selum — ver-
drinken, zal hier ook van invloed zijn geweest.

-ocr page 64-

Men kan in een droom op de hoogte komen van dingen die zich,
zowel in tijd als in ruimte, ver of nabij afspelen. Ook kan men
van levenden, doden en allerlei bovennatuurlijke wezens, waar-
schuwingen krijgen of belangrijke aankondigingen vernemen.

Pórdis weet door een soort helderziendheid in de ruimte,
dat ïgt;ormó5r, de moordenaar van haar zoon, verborgen wordt
gehouden bij Gamh en Grima en dat hij zich later op een eiland
in de fjord verschuilt i). Ketill ziet in een droom, dat zich onder
een stapel rijshout een aardhuis bevindt met de nodige levens-
middelen 2).

Een voorgevoel van wat komen gaat, krijgt Hrafn als hij
droomt, dat Helga zijn overtalrijke wonden niet meer kan ver-
binden; Helga trekt hieruit de conclusie, dat zijn rivaal Gunn-
laugr uit Noorwegen moet zijn teruggekomen om zich op hem te
wreken. In het tweegevecht op Dinganes wordt Hrafn inderdaad
dodelijk door Gunnlaugr verwond In Flóamannasaga c. 23,
ziet Egt;órey
fögr hemd ok menn bjarta. Volgens E)orgils wijst dit

op het leven na de dood.

Zoals men vroeger droomde van bloedwraak, strijd en alles
wat daarmee samenhing, zijn het later, als in rustiger tijden
veeteelt en visserij in het middelpunt der belangstelling staan,
b.v. verloren schapen die men, door een droomgezicht ingelicht,
terugvindt. Hermann Jónasson vertelt, hoe op zekere keer, toen
hij nog een kleine schaapherder was, het mooie schaap Blakkar-
dóttir zoek was. Zijn vriend Jón vroeg hem of hij wilde proberen
van Blakkardóttir te dromen. Na enkele onduidelijke beelden
zag Hermann tegen de morgen heel scherp, dat het schaap zich,
ingesneeuwd maar toch nog levend, bevond in een droge aard-
holte op een grote grasvlakte aan de voet van een zeer hoge
helling. De volgende dag vindt hij daar het schaap terug*).
SnEebjörn ziet in zijn droom een knoest bij de klamp van zijn

1) Fóstbr. 23. 24. «) Flat. III, 453. Gunnl. 14. 16. Draumar,
5 v.v.

-ocr page 65-

roeibank, die hij de volgende dag inderdaad constateert

Draumsfakir menn voorspellen verder ziekte of dood 2).
In de nacht van 28 op 29 Januari 1906 ziet
frü Johanna in
Akureyri de hele begrafenisstoet van koning Christiaan IX
voorbijtrekken. Haar schoonvader Daviö hoort dezelfde nacht
geweldig klokgelui. Pas 22 Februari komt het bericht in Akure5a-i,
dat de koning op 29 Januari is gestorven 3). Met de hemelse
visioenen uit Flóamannasaga c. 23, vergelijke men verder die
van Sigfüsson II, 26—7.

Levende personen verschijnen in de Oudnoorse litera-
tuur, zoals wij zagen, bijna steeds in de gedaante van hun fylgjen-
dier; in eigen gedaante daarentegen slechts in een paar gevallen.
De jaloerse ïgt;orbjgrg dreigt haar vriend ïgt;ormóör met blindheid,
als hij niet op het Althingi zegt zijn gedicht voor haar en niet
voor tórdis gemaakt te hebben Vóór het gevecht met Svartr
IJzerschedel krijgt Igt;orgils van zijn vriend Auöunn het zwaard
Blaönir; later eist Auöunn het weer op en geeft er een ring voor
in de plaats®).

In andere gevallen zij n het steeds doden, heiligen of andere boven-
natuurlijke wezens, die ofwel geschenken geven, ofwel het Uchaam
van den dromer schade toebrengen; beide handelingen moeten
dan als bewijs dienen, dat dergelijke droombezoeken werkelijk
hebben plaats gehad. Aan droomverschijningen van levenden, die
de Noormannen natuurlijk evengoed als wij gekend hebben,
schonken zij minder aandacht. In de saga's gaat men er met
een korte opmerking overheen ®). Dat deze bezoeken in de Flóa-
manna- en Fóstbroeörasaga uitvoerig beschreven worden en er
zelfs tastbare bewijzen van genoemd worden, wijst m.i. op late
datum van de eerste, en late interpolatie in de tweede saga.

Grä. I, 5. Bj_ 20. Grima 3, 44—5. Vgl. de droom over
de dood van Christiaan VIII: Bj. Bjarn. 154 v.v. ■*) Fóstbr. 11.

Flóam. 15. 16. «) Zie W. Henzen, t.a.p., 53 v.v.

-ocr page 66-

Heiligen is het vergund, tijdens hun leven reeds aan anderen
te verschijnen. Ólafr Tryggvason verwijt Hallfreör, dat hij zijn
nieuwe geloof slecht nakomt i). Aan Porvaldr
tasaldi geeft hij
in de droom een doek, waarin een brief met God's Naam, die
hem zal sterken in de strijd tegen Barör

Wij vinden in de jongere verhalen natuurlijk meer voor-
beelden van verschijningen van levenden dan in de saga's,
maar toch horen wij ook daar slechts een enkele maal van een
physieke handeling tijdens de droom, die dan een symbolische

betekenis heeft.

iïórunn Stefansdóttir droomt, dat een onbekende jongeman
haar over liefde spreekt en haar daarbij even aanraakt; na
jaren wordt deze droomman haar echtgenoot®). Van geschenken,
die levende personen na hun droombezoek achterlaten, vond ik
geen voorbeeld *).

Doden ziet men wel hoofdzakelijk in wakende toestand s)
maar toch ook in dromen. De verschijning kan tot doel hebben
een vriend of bloedverwant te melden, dat en hóé men is ge-
storven. De dode Gunnlaugr en Hrafn spreken ieder tot hun
vader een strofe, waaruit blijkt, dat zij in het tweegevecht geval-
len zijn. Beiden zijn
alblódugir^. Als Hersteinn overnacht
bij zijn
fóstri Porbjgrn de Stappende, ziet hij in zijn slaap zijn
vader Blundketill met brandende kleren binnenkomen. In de-
zelfde nacht is Blundketill met de zijnen door Kippen-Pórir

in zijn huis verbrand ').

De dode moeder van Egt;orsteinn, Jóreiör, spoort hem in zijn
droom aan tot wraakneming op een vijand; zij geeft hem de
raad zijn twee bijlen Jarlsnautr en ïgt;iörandanautr mee te nemen®).

1) Hallfr. 9. Flat. I, 380—1. Bj. 29—30. Daarentepn
komt het veel voor, dat alvenvrouwen meisjes die hun bij een bevalling
geholpen hebben, iets moois geven. Zie § 13. Zie Hfdst. Hl.
«) Gunnl. 17. ')
H0ns. 9. Jjorst. p. 229.

-ocr page 67-

Skefill vindt het niet voldoende ïgt;órkell alleen raad te geven;
als ïgt;órkell wakker wordt, ligt er een zwaard naast hem^).
Agnarr gaat, om Goud-Igt;órir er vanaf te houden zijn graf-
heuvel te plunderen, nog verder. Egt;órir ontvangt van hem een
wambuis, hehn, zwaard, handschoenen, mes, gordel en boven-
dien twintig mark goud en twintig mark zilver Een geestelijke
gave daarentegen verleent ïgt;orleifr
jarlsskdld. De schaapherder
Hallbjgrn rust dikwijls uit op ïgt;orleif's grafheuvel en zou graag
een lofhed op hem dichten. Aangezien hij geen dichter is, lukt
dit hem echter niet. Hij komt nooit verder dan
„hér Uggr skaldquot;.
Tot op zekere nacht de haugbüi naar buiten treedt en Hallbjgrn
in de droom voorspelt, dat hij een
pjódskdld zal worden, indien
hij de
visa, die Porleifr hem voorzegt, kan onthouden®). Evenzo
herinnert Sterren-Oddi zich de
visur, die hijzelf als Dagfinnr in de
droom gesproken heeft, ofschoon hij
toch-geenskdldnékvcedinnis,^).

Ontevredenheid, b.v. over de behandeling van hun gebeente,
is voor de doden een andere reden om terug te keren tot de
levenden. Egt;óra droomt, dat haar man Äsmundr, die samen met
een slaaf op zijn schip in een grafheuvel is bijgezet, diens aan-
wezigheid als hinderlijk voelt. Daarop wordt de slaaf uit het
schip genomen ®). Uit toorn over de overgang van zijn zoon
Gestr tot het Christendom, wreekt Barör zich, door in de slaap
Gest's ogen aan te raken, waardoor deze blind wordt ®).

In tegenstelling met deze helpende of schadende doden,
die aan ieder willekeurig persoon tot wien zij in enigerlei be-
trekking staan, kunnen verschijnen, komen Christelijke koningen
of heiligen, als Godsgezanten, alleen tot personen die hiertoe
zijn uitverkoren. Ólafr Tryggvason toont zich ook na zijn dood
nog aan Hallfreör en later aan den abt, wiens dienaren Hallfreö's
lijk in een moeras hebben geworpen; de abt moet Hallfreör
met volle eer laten begraven en de dienaren straffen'). Met de

Reykd. 19. 2) Gull—3. J)orl. p. 129 v.v. «) Stj.-Od. dr.
7. 9. 6) Ldn. p. 50 noot. «) B4r9. 21. ') Hallfr. 10. 11.

-ocr page 68-

bedoeling, dat Grfmr zijn trouwen skald ïgt;ormó5r zal helpen,
wijst Ólafr de Heilige Grlmr de schuilplaats van Pormóör aan i).
De heilige Magnüs
jarl geeft aan Gunni de wens te kennen, dat
zijn lijk vervoerd zal worden naar Kirkjuvagr; de mensen die
gezondheid zoeken, zullen deze daar door zijn voorspraak van
God verkrijgen

De latere volksverhalen wemelen van z.g. draumvüjanir^,
waarbij stervenden of zij, die juist zijn omgekomen, dit feit —
veelal in strofen — aan hun vrienden en verwanten meedelen.
Men ziet de doden in de toestand, waarin zij in het stervensuur ver-
keerden en herinnert zich na de droom de gesproken strofen . Zo
droomt iemand, dat zijn vriend, die als vrijwilliger in de oorlog was
gegaan, plotseling in huis staat, bleek en met een rode bouffante
om de hals. Hij was, zoals later bleek, door een granaat gedood®).

Met raad en daad staat in een sprookje een gestorven moeder
haar dochter Geirtrüöur bij. Zij wijst haar in de droom namelijk
een liefdekruid
{hjónagrasid), dat zij, om de liefde van Gun-
narr te verkrijgen, onder diens hoofdkussen moet leggen. Het
werkt verrassend snel, want de volgende morgen komt Gunnarr
al met zijn aanzoek bij Geirt)rü5ur«). Kristrün Erlendsdóttir,
die haar man en jongste dochtertje verloren heeft, droomt, dat
haar reeds lang gestorven
fóstri Bjarni haar troost door de vol-
gende strofe te spreken:

„Hun er nü scel, Pvt frelsi' er fengid
fyrir Guds hdum tignarstól,
helstrid vid dauöann gegnum gengid,
gleöinnar heldur eilif jól,
ütvöldum med i englakrans,
umvafin höndum lausnaransquot;.

1) Fóstbr. 24. Orkn. 57. ») Sig. II, 9. v.v.; J. A. I, 228 v v.;
Bj. Bjam. 152 v.v. (hier vormen de dichtregels uit de droom van den één
een aanvulling op de regels uit de droom van een ander). «) Zie § 8.
5) Saga V, 2, 214—5. ») Grima 1, 36 v.v.

-ocr page 69-

Ofschoon Kristrün niet hagmcdt is, herinnert zij zich de strofe
toch nog, als zij wakker wordt Met Hallbj^rn uit Porleifs-
t)attr p. 129 v.v., is een meisje te vergelijken, dat van kwade
dromen verlost zal worden, als het zich na de droom de strofen
nog herinnert, die een engel tot haar spreekt 2).

Op doden, die zich beklagen over iets dat hen hindert, of die
herinneren aan een nog niet nagekomen belofte, kom ik in een
volgend hoofdstuk nader terug. Evenals Barör veroorzaken zij
lichamelijk letselof gedragen zij zich als echte spoken. Een van
de hoofdoorzaken van hun verschijnen is wel, dat zij een Christe-
lijke begrafenis wensen. Daarom wijzen zij de plaats aan, waar
hun lijk gevonden kan worden*). Soms ook lichten zij voor hun
verwanten de sluier van het leven hiernamaals op of roepen zij
levenden tot zich®).

Wat tenslotte de heüigen-visioenen betreft, deze zullen uit den
aard der zaak tot de zeldzaamheden behoren. In latere dromen
zijn het naast doden, meestal engelen, die waarschuwingen geven
en opwekken tot een beter leven').

Ook dhir, hamingja en spdmadr komen in de Oudnoorse
saga's als droomvrouwen en -mannen voor. Dikwijls echter heb-
ben deze verschijningen tegelijk een symbolische betekenis.
Bjgm Hltdcelakappi krijgt, vóór hij door ïgt;órör Kolbeinsson ge-
dood wordt, een teken van zijn vooruitziende
disiv, „een gehelmde
vrouw van den koning des hemels noodt in iedere droom den
skaldquot; De beschermgeesten dragen hier duidelijk een Walkyren-
karakter. ïgt;orsteinn Siöuhallsson droomt drie nachten achter el-
kaar, dat drie vrouwen, steeds in andere volgorde, hem waarschu-
wen voor zijn Ierse slaaf Güh, die een aanslag op zijnleven beraamt.
Telkens spreekt de vrouw die vóóraan staat, een strofe. Maar

V. s. 72—3. Sig. II, 15—6. ») J. A. I, 234—5. lt;gt;) Sig.
II, 49. 6) Sig. II, 56—7. «) Gré,. III, 85. ') Sig. I, 59—60; Sig. II,
16 v.v. 8) Bjarn. 32.

-ocr page 70-

zelfs zij kunnen de gang van het lot niet tegenhouden: ïgt;or-
steinn wordt door GiUi vermoord i). Gisli heeft twee droom-
vrouwen, een goede en een slechte. De goede zegt hem. dat de
zeven vuren, die hij in een zaal ziet branden, de zeven jaren voor-
stellen, die hij nog te leven heeft. Zij raadt hem aan tijdens zijn
leven het oude geloof te verzaken, zich niet meer in te laten met
tovenarij en goed te zijn voor armen en ongelukkigen 2). Zuiver
Christelijke moraal! Later neemt zij hem op haar grauwe paard
mee naar haar huis, spreekt de hoop uit dat hij er zich gelukkig zal
voelen en zegt:
„skaüu hingat fara, pa er pii andaz, ok njóta hér fjdr
ok farsM'
3). Zijn slechte droomvrouw voorspelt hem nooit iets
goeds, wil hem wassen in bloed probeert hem een bloedige
muts op te zetten en alle goede beloften van de andere droom-
vrouw te niet te doen®). De anders zeer abstracte
hamingja
uit de Vatnsdoelasaga verschijnt ïgt;orsteinn drie nachten achter
elkaar in de gedaante van een vrouw, om hem te waarschuwen
niet uit te rijden naar Gróa's feest. Door naar haar raad te
luisteren, wordt hij geen slachtoffer van de toverkunsten, waar-
mee Gróa over haar gasten een lawine doet neerkomen s).

Een spdmadr geeft Hallfreör de raad te verhuizen en voor-
komt daardoor, dat hij met have en goed onder een aardverschui-
ving bedolven wordt'). De droomman Herfinnr vertelt den
jarl van de Hebriden alles omtrent de Brjansslag: wie er ge-
sneuveld zijn, enz. ®).

Meerdere droomvrouwen tegelijk komen in moderne verhalen
niet meer voor. Wel fungeren nog steeds onbekenden als droom-
vrouw of droomman»), al neemt een Engel — een goede — of
de Dood zelf — een boze geest — dikwijls hun rol over.

1) Dr borst. p. 233 v.v. Gisl. 21. =gt;) Gisl. 29. Gisl. 23.
») Gisl 32. Vatnsd. 36. ') Hrafnk. 1. Vgl. Ldn. p. 133-^, waar
de raad echter aan Hallfreö's zoon Hrafnkell gegeven wordt. ») Nj.
157. 0) In de schedel van een gestorven droomman blijven de ogen
steeds levend: J. J). 153.

-ocr page 71-

Een draumkona en een draummadur heeft Jón Danielsson
van Vogar. De eerste doet denken aan GisH's goede droomvrouw.
Zij zegt Jón, hoe hij het een of ander moet aanpakken, waar
verloren zaken terug te vinden zijn, enz. Eens is Jón een zilveren
lepel kwijt. Als hij de vrouw vraagt waar deze is, zegt zij, dat hij
zijn kleren moet nazoeken. Jón laat dit doen, maar er wordt
niets gevonden. De eerstvolgende keer dat Jón haar weer ziet,
verwijt hij haar dit, maar zij beweert, dat men niet goed genoeg
gezocht heeft. Daarop zoekt Jón zelf mee, maar de lepel komt
niet terecht. In de derde droom zegt hij de vrouw, dat zij gelogen
heeft en niet meer onder zijn ogen hoeft te komen. Maar de
volgende winter vindt men de lepel in Jón's vissersbroek i).
Stefan Gunnlaugsson ziet, steeds als slecht weer in aantocht is,
dezelfde droomvrouw .

Van zijn droomman krijgt bovengenoemde Jón de raad niet
langer dan twintig jaar op Vogar te blijven wonen, anders zal
zijn gelukster dalen. Hij moet na dit tijdsbestek een boerderij
bouwen in de Hvalfjord. Jón wil echter niet van Vogar weg en
de sombere voorspelling van den droomman komt uit. De
houding van Jón tegenover zijn droomvrouw en droomman
bewijst duidelijk, hoe de eerbied en gehoorzaamheid, die men in
de saga-tijd aan dergelijke personen bewees, in later tijd dikwijls
ontbreken.

Een andere keer doet de, in de Deense tijd zo gevreesde,
politie dienst als onheilsbode»). Of de vorst zelf wordt geper-
sonifiërd tot een lange berijpte man met witte baard, die
's nachts met beide handen Porstein's voeten vastgrijpt. Als
torsteinn kort daarna een tocht over de Hörgardalsheiöi
maakt, bevriezen zijn voeten Een sjaal fungeert als inductor in
Graskinna III, 4 v.v.

Zeer interessant zijn verschillende dromen van Hermann

1) J. A. I, 426—7. ») Grä. III, 20—1. ») Sig. II, 36—7. lt;«) Bj. 34.

-ocr page 72-

Jónasson, destijds directeur van de landbouwschool op Hólar
in het Hjaltadal. Wij zagen reeds, dat hij in de droom kon zien
waar een zoekgeraakt schaap terug te vinden was. De meeste
van zijn dromen nu ontving hij door toedoen van .... Ketill
ür Mörk, de bekende figuur uit de Njala. Reeds verscheidene malen
had deze hem, zonder dat Hermann wist wie hij was, in dromen
raad gegeven, die dan later goed te pas kwam. Dit geschiedde
echter alleen, opdat Hermann daardoor ook geloof zou hechten
aan de belangrijke droom uit de winter 1892/31). In zekere
nacht verscheen toen namelijk aan Hermann een flinke, goed-
gebouwde man van middelmatige lengte, met zwart haar en
volle baard; hij leek ongeveer zestig jaar te zijn. Deze vertelde
Hermann, dat hij verschillende dingen uit de Njala ten onrechte
als niet juist beschouwde; dat de Njala eigenlijk uit drie
sögur
bestond: Gunnarssaga Hamundarsonar, Höskuldssaga Hvita-
nessgoöa en
Brennu-Njalssaga,maar dat van de tweede saga
het laatste deel verloren was gegaan. Toen drie eeuwen na de
dood van Höskuldur de eerste en derde saga werden samenge-
voegd, werden de brokstukken van de tweede ingeschoven.
Voor de samenhang moesten nu verschillende delen veranderd of
erbijgemaakt worden. Zo drongen onwaarheden binnen. Daarbij
kwam, dat men door de overheersende positie van het Christen-
dom geen goed begrip meer had van de heidense zeden, wiking-
natuur en bloedwraak.

Ketill verhaalde daarna aan Hermann de ontbrekende delen
van de Höskuldssaga, met de opdracht,'deze droom aan anderen
bekend te maken. In de voorafgegane eeuwen had Ketill reeds
twee keer geprobeerd dit alles aan een mens te openbaren;
beide malen was de persoon ongeschikt gebleken. Als Hermann
de droom niet opschreef en aan anderen meedeelde, zou het den
dode niet vergund zijn, nog eens in contact met de levenden te

X) Draumar, 40 v.v.

-ocr page 73-

komen. Dank zij de vele duidelijke droomgezichten, was het
Hermann mogelijk, jaren daarnai) de hoofdzaken van de droom
nog bekend te maken en een schildering te geven van Skarphe-
öin's uiterlijk en diens strijd met Höskuldur.

De toestand waarin hij steeds, als Ketill hem verscheen, ver-
keerde, vergelijkt Hermann met een soort schijndood of hypnose.
Hij noemt dergelijke dromen
leidsludraumar (hypnotische
dromen), omdat hij helemaal onder invloed en afhankelijk van
den droomman is. Hij hoort alles wat rondom hem gebeurt en
heeft een onverzwakt gezichts- en verstandelijk vermogen, maar
de geestelijke en lichamelijke gevoelens zijn vager, doffer, dan
wanneer hij „gezondquot; is. Hij kan geen levensteken geven en is
absoluut machteloos. De droomman leest echter gedachten en
beantwoordt die.

Behalve de leidsludraumar onderscheidt Hermann verder nog
vökudraumar — een soort waarschuwing, die in een toestand
van vermoeidheid en tussen slaap en waken in door de ge-
dachte flitst —,
dagldtadraumar — dromen over de gebeurtenis-
sen van de volgende dag —, en
likingadraumar 3) — symboHsche
dromen, die uitgelegd moeten worden —. Zo sterk is zijn geloof
aan de waarheid van zijn dromen, dat hij in een zware mist in
de bergen zich meer naar hén richt, dan naar de raadgevingen
van een gids *). Meerdere malen is daardoor dan ook zijn leven
gered.

Getuigenverklaringen en een nawoord bij deze Draumar van
den bekenden psycholoog Prof. Guömundur Finnbogason be-
wijzen, met welke serieuze wetenschappelijke geest men op IJs-
land de dromen tegenwoordig bestudeert®).

1) Op een lezing, gehouden in Reykjavik in Febr. 1912. 2) Draumar,
36 v.v. i^j 4. 4) ib. 22 v.v. Alkomen ook bij H. Jónasson nog
„dogma'squot; van droomuitleg voor; zo ziet hij vóór een lawine neerstort
altijd veel hooi en veel schapen; vóór stormweer hoort hij muziek en
lawaai.

-ocr page 74-

Bovennatuurlijke wezens als alven en trollen treden
in moderne volksverhalen ook in dromen op. Alven wijzen
b.v. geneesmiddelen aan, zeggen waar een verloren kind of
schapen zijn terug te vinden, of beklagen zich, als kinderen
stenen naar hun woning hebben gegooid^).

In saga-dromen missen wij de alven echter en ook van trollen
zijn slechts een paar voorbeelden aan te wijzen. De reuzin
Menglgö beschrijft Ormr Stórólfsson de laatste ogenblikken van
zijn voedsterbroeder Asbjgrn en geeft hem toverhandschoenen,
die hem zullen sterken in de strijd tegen haar halfbroeder
Brüsi 2). Troll-achtig doet ook Brynjarr aan, die ïgt;orsteinn een
wonderring geeft, waardoor zijn moeder van haar stomheid
genezen wordt In de KumblbüaJ)attr p. 129—130, eist de
hoofdpersoon van Egt;orsteinn het zwaard terug, dat deze heeft
weggenomen. Vanwege haar attributen — zwaard en trog —
mogen wij de vrouw, die An's ingewanden vóór het gevecht uit
zijn Hchaam neemt en er rijshout voor in de plaats stopt, veilig
onder de trollen rangschikken Na de strijd, waarin An een
tijdlang vecht
svd at üti Idgu idrin, droomt hij, dat dezelfde vrouw
het rijshout weer vervangt door zijn ingewanden Een hevige
strijd symboliseert de handeling van twee vrouwen, die in Glüm's
droom bloed uit een trog over het hele district sprenkelen ®).
Als Flosi een man in geitenvelmantel, met een ijzeren staf in de
hand, een berg ziet uitkomen en hoort, hoe hij de namen van
vele mannen afroept, is dit een teken, dat al deze lieden
feigir
zijn. Ten overvloede geeft de man, Jarngrimr genaamd, nog een
geweldige slag met het ijzer

In het latere volksverhaal geeft een trollenvrouw een herders-
jongen, dien zij om zijn moed belonen wil, een doek, gordel en
ring, waarmee hij de liefde van Margrét, de beste partij op

1) Zie § 13. Flat. I, 529. ') Flat. I, 253 v.v. Brynjarr is een
Hadesvorst: Sveinsson, Verzeichnis, XXXIX. lt;•) Laxd. 48. Laxd.
49. 6) Glüm. 21. ') Nj. 133.

-ocr page 75-

IJsland, zal winnen. Na haar dood zal de vrouw hem in de
droom verschijnen en dan moet hij haar komen begraven en de
schatten uit haar grot halen i). Met Njala c. 133, is te vergelijken
de droomman van Pétur Steinsson. Pétur ziet in de herfst een
man,
mikill sem tröll, van Noord naar West door de lucht vUegen.
Met een ijzeren staf slaat hij in de grond, zodat deze scheurt.
Hij roept tot Pétur:
„Eg heiti HreggviÓur og fer hart yfirquot;. In
de volgende winter komt er een geweldige sneeuwstorm. Een
ander maal ziet Pétur, hoe deze man — die zegt dat hij een
dode is — op een boer toegaat en hem een zwart kaartje uit
een zilveren doos geeft. De boer sterft kort daarop. Als
Pétur zelf door dezen droomman achtervolgd wordt, sterft
hij binnen de maand

Zodra de goden door de komst van het Christendom
tot duivels zijn geworden, zijn zij ook niet meer te verheven om
in dromen te verschijnen, iets wat bij een levend geloof in hen
onmogelijk zou zijn geweest. Daar Igt;órr als boerengod en Freyr
als vruchtbaarheidsgod hecht met het dagelijks leven op IJs-
land verbonden zijn, verschijnen juist deze twee in Oud-

Noorse dromen.

Glümr droomt, dat al zijn dode bloedverwanten bij Freyr voor
hem pleiten, opdat hij toch niet hoeft weg te trekken van
ïgt;verarland. Maar Freyr wil, misschien denkend aan den os, dien
ïgt;orkell de Lange hem beloofd heeft indien Glümr verbannen
wordt, niet toegeven ïgt;órr toont zich in verschillende dromen
van ïgt;orgils Orrabeinsstjüpr hevig vertoornd over amp;orgils'
bekering tot het Christendom. Als wraak doodt Pórr eerst een
wild zwijn, later een os van ïgt;orgils en als deze daarop zelf een
nacht bij het vee blijft waken, is hij de volgende morgen over zijn
hele lichaam blauw geslagen. Vóór de tocht naar Groenland

i) J. A. I, 200 v.v. Gré,. II, 63 v.v. Glüm. 26.

-ocr page 76-

dreigt een grote man met rode baard Egt;orgils met schipbreuk,
als hij niet terugkeert tot het oude geloof. De man toont hem
een woelige zee, maar fgt;orgils zegt:
„far d hrott, enn leidi fjdndi,
sd mun mér hjdlfa, sem alla leysti med sinum dreyraquot;.
Tegen
de herfst verbiedt Porgils zijn mannen, aan ïgt;órr te offeren;
deze verschijnt daarop weer in de droom en eist tenminste
zijn eigendom op. Na lang nadenken herinnert Egt;orgils zich, dat
dit een os moet zijn, dien hij als kalf aan Igt;órr gewijd had. De os
wordt over boord gegooid en zodoende komen de mannen
er levend af^).

Waar in Oudnoorse literatuur E»órr reeds „duivelquot; ge-
noemd wordt, is het te begrijpen dat de goden, als zij in latere
dromen voorkomen, als kwade geesten fungeren. Zij herinneren
dan alleen in hun uiterlijk of in enkele trekken nog aan ïgt;órr
of Ööinn.

Wij zagen reeds, dat de naam van E»órr als „hardquot; gold in dromen.
In Sigfüsson I, 38 v.v., verschijnt de duivel als een man met
rode baard. Deze voorstelling sloeg, zoals de passage der Flóa-
mannasaga bewijst, oorspronkelijk op ïgt;órr. Kölski, een éénogig
man, gekleed in lange mantel, en met een staf in de hand, komt
op het kritieke moment op een volksvergadering om den geboei-
den Gizur te bevrijden 2). Wie herkent in deze figuur niet
direct god Óöinn?

j) Flóam. 20—1. Sig. I, 46—7. Variant: J. J). 105—6. Zie A. G.
van Hamel, Gambanteinn (Neoph. 17, 136 v.v.).

-ocr page 77-

III. GEESTVERSCHIJNINGEN EN SPOKEN

Uitgaande van de verschijningen zelf, kunnen wij een onder-
scheid maken tussen
svifir, afturgöngur en fylgjur.

Onder svifir moeten wij in later tijd in de meeste gevallen
verstaan verschijningen van niet-aanwezige personen die in
levensgevaar verkeren of reeds gestorven zijn. Het zijn in ieder
geval absoluut onschadelijke geesten i).

Daarnaast staat het „gevaarlijke lijkquot;, het dode hchaam zelf,
dat zijn daemonische macht reeds toont terwijl het nog boven
de aarde staat, én het eigenlijke „spookquot;, dat terugkeert naar de
wereld der levenden om mensen en dieren te kwellen.

Van geheel andere aard is de fylgja. Oorspronkelijk verstond
men hieronder het dier dat het levensbeginsel van een per-
soon bevatte of althans met die persoon in levensgemeenschap
stond. In de sagatijd vinden wij nog enkele resten van dit ge-
loof, ofschoon de
fylgjur zich toen al ontwikkeld hadden tot
vrouwelijke beschermgeesten. Na de val van het heidendom
worden zij daemonisch en beschouwt men hen als kwade volg-
geesten van een bepaald persoon, huis of geslacht.

Ook uit de saga's kennen wij dit soort verscMjningen, ofschoon men
dïiar onder
svipr nog meer in 't algemeen verstaat: een gezicht dat snel
voorbijgaat, een ghmp van iemand (Fritzner haalt Gr. 45 aan:
porbj^m
hafdi svip af konunni).

-ocr page 78-

§ 8. Svipir.

Reden van hun verschijnen.

Personen die door een ongeval zijn omgekomen, verschijnen
dikwijls aan hun nabestaanden om dezen te doen weten dat
en hoe zij om het leven zijn gekomen.

Egt;orkell Eyjólfsson van Helgafell is al kort na Kerstmis naar
het Noorden getrokken, om het hout dat hij een paar maanden
tevoren uit Noorwegen had meegebracht, naar huis te vervoeren.
Dit vervoer heeft hem nog al lang opgehouden en het is Witte
Donderdag vóór hij van zijn laatste pleisterplaats, Ljarskógar,
van wal steekt. In de avond van dezelfde dag gaat zijn vrouw
Guörün op Helgafell naar de kerk. Bij de kerkhofpoort ge-
komen, ziet zij plotseling een spook voor zich staan, dat tot haar
spreekt: ,,groot nieuws, Guörünquot;. Guörün antwoordt slechts:
„zwijg, ongelukkigequot;, en gaat verder. Maar dan ziet zij bij
de kerk Egt;orkell en zijn mannen; zij zijn blijkbaar zojuist thuis-
gekomen, het zeewater druipt nog uit hun kleren
{hon sd, at
sjdr rann ór klcedum peira).
Zij zegt niets tegen hen en gaat de
kerk binnen. Na haar kerkbezoek keert zij terug naar huis en
denkt haar man in de huiskamer te vinden; daar is echter nie-
mand. En op Paas-Zaterdag verneemt zij de tijding, dat Egt;orkell
en de zijnen op Witte Donderdag verdronken zijn i).

Een parallel uit de tweede helft der 19e eeuw geeft het vol-
gende verhaal over Sölvi Ssemundsson. Deze man bezat de gave
van voorspelling en helderziendheid en had o.a. voorspeld, dat
zijn zoon Sasmundur vóór hem zou sterven. Eens op een herfst-
avond ging de oude Sölvi, die toen op Sandhóll woonde, naar
buiten, kwam echter spoorslags weer binnen, haalde moeilijk
adem en zei: „nu is het dus gebeurdquot;. Hij vertelde daarop aan zijn
huishoudster, dat hij buiten Saemundur — op dat moment in
Ólafsfjord — gezien had; het water droop uit zijn kleren
(hefdi

1) Laxd. 76.

-ocr page 79-

runnid af honum sjórinn): hij zal dus verdronken zijn. Inder-
daad kwam drie dagen later een bode uit Ólafsfjord met het
bericht, dat Ssemundur op dezelfde avond, dat zijn vader hem
gezien had, verdronken was i).

Ziet men, hetzij in wakende toestand, hetzij in de
droom afwezige personen zo plotsehng voor zich, dan
kan men er zeker van zijn, dat zij in levensgevaar verkeren
of reeds gestorven zijn.

Soms wijst de geest zelf de plek aan waar hij is omgekomen.
Zo vertelt men over een paar personen uit de 18e eeuw het
volgende. Twee buren: de boeren van Fremri- en van Neöri-
Uppsalir, hebben samen een tocht gemaakt. Op de terugrit
scheiden zich echter hun wegen en als de boer van Fremri-
Uppsalir na een omweg weer langs zijn buurman rijdt, is deze
nog niet thuis. Hij stapt nu de boerderij binnen, gaat op de
hooizolder zitten, laat zijn benen uit het trapgat bengelen en
wacht zo de terugkomst van zijn vriend af. Plotseling voelt hij
dat er aan zijn voeten wordt getrokken. Hij gaat naar beneden
en als hij daar niemand kan ontdekken, naar buiten. Dan
schijnt het hem, alsof hij zijn vriend langs het
tun ziet lopen en
ziet stilstaan bij een riviertje, dat uitloopt in een moeras. Opeens
is het hele gezicht weer verdwenen. De boer gaat nu zelf ook naar
het riviertje toe en vindt daar het lijk van den ander, die waar-
schijnlijk door een kuil in de beek van zijn paard gevallen en
verdronken was

Volgens andere voorstellingen wordt de dode gezien bij het
binnentreden in zijn graf. Zo hoort een schaapherder hoe ïgt;or-
steinn Kabeljauweter met zijn gezellen in de grafheuvel Hel-
gafell verwelkomd wordt. ïgt;orsteinn moet plaatsnemen op de
erezetel tegenover zijn vader. Kort daarop blijkt, dat ïgt;orsteinn
bij de visvangst verdronken is*).

quot;Tcrima 8, 54—5. Zie § 7. ») V. S. 27—8. quot;) Eb. 11.
Vgl. Svanr: Nj. 14.

-ocr page 80-

Een modem equivalent is, dat omgekomenen verschijnen op
de plek waar zij begraven zullen worden

In alle bovengenoemde gevallen waren de levenden nog on-
kundig van het verscheiden hunner famiheleden of kennissen.
Ook als de dood reeds bekend is, ziet men de doden echter nog
dikwijls rondwaren in hun oude omgeving.

Aldus in de bekende episode uit de Eyrbyggjasaga c. 54,
waar de verdronken Póroddr
skattkaufandi en zijn vijf vissers
iedere avond tijdens Pórodd's begrafenismaal druipnat de zaal
op Fróöa binnenkomen en in de keuken bij het vuur gaan
zitten. Ook na afloop van het begrafenismaal zoeken zij nog
geregeld de etensvuren op en dan verschijnen daar tevens, de
uit hun graf opgestane, I^órir „met het houten beenquot; en zijn
zes makkers, die achtereenvolgens door een spook — een epide-
mie — gedood zijn. Deze laatsten zijn helemaal beslijkt, zij
schudden hun kleren uit, zodat de aardkluiten op ïgt;óroddr en
de zijnen vallen 2).

In het begin van de 20ste eeuw was eens tijdens de visvangst
een boot vergaan in het Isafjaröardistrict. Als twee maanden
later de reder Kristinn Gunnarsson op een Zondagavond zijn
pakhuis binnenkomt, ziet hij de hele bemanning, bestaande uit
vijf of zes vissers, in oliejassen bij de tafel staan. Hun stuurman
had namelijk tijdens zijn leven in genoemd pakhuis gewoond en
de vissers hadden zijn tafel gebruikt, om er het aas op gereed
te maken

Heel gewoon is het, dat mensen die personen of voorwerpen
waaraan zij vroeger zeer gehecht waren of waaraan zij in het
stervensuur sterk gedacht hebben, ook na hun dood willen
beschermen of komen zoeken. Het zal alleen aan toeval te wijten
zijn, dat in de oude Uteratuur van deze voorsteUing geen voor-

ij Sig. III, 34—5; Saga VI, 2, 239—40. Dit hele begrafenismaal
valt in de Kersttijd; vgl. de alven, die ook in de Kerstnacht, als de
mensen naar de kerk zijn, op de boerderijen komen. ») Gramp;. I, 67—8.

-ocr page 81-

beelden zijn aan te wijzen. Ik moet dus volstaan met het geven van
enkele uit de latere bronnen.

Daar lezen wij b.v., hoe een stervende moeder aan haar
vriendin verschijnt om deze de zorg voor haar kind op te dragen^).
Of hoe een gestorven meisje in de nacht vóórdat haar kleine
bezittingen pubhek verkocht zullen worden, stil de kamer in-
sluipt en de haar dierbare voorwerpen: naaigerei, kleren, brieven
en een portret, uit haar kist tevoorschijn haalt, aandachtig be-
kijkt en behoedzaam weer opbergt

Er zijn enkele gevallen, waarin het zien van svipir beschouwd
moet worden als voorteken voor naderend onheil. In de
Fóstbroeörasaga c. 19, zien Kalfr en Steinólfr van Garpsdalr
eens in de verte gewapende mannen rijden. Zij herkennen
fgt;orgeirr Havarsson en de acht mannen die met hem in Raunhgfn
gevallen waren. Allen zijn geheel bebloed. Als zij bij de rivier
komen, die dicht langs Garpsdalr stroomt, verdwijnen zij plot-
seling. Even later wordt Eyjólfr bij dezelfde rivier door zijn voed-
sterbroeder ïgt;orgeirr
hófleysa gedood.

Als Una afscheid heeft genomen van haar man Barör, die
er op uit trekt om zijn hout naar huis te vervoeren, kijkt zij nog
eens om en valt op hetzelfde ogenblik in zwijm. Weer bijgekomen,
vertelt zij aan haar zuster dat zij dode mannen op Barör zag
afgaan; zij gelooft nu dat hij
feigr is

Sigfüsson III, 32 v.v., geeft een moderne parallel. Rond Kerst-
mis 1835 ziet Einar Torfason, op weg naar de handelsfactorij,
aan de Noordzijde van de kerk veel mannen, die allen den stuur-
man Jonas Björnsson te lijf gaan. Hij denkt, dat dit verdronken
vissers zijn en loopt hen daarom vlug voorbij. De eerste man dien
Einar dan in de winkel tegenkomt, is juist Jónas Björnsson.
Einar gelooft nu stellig, dat Jónas
feigur is. Daarom wil hij zijn
vriend Larus ervan afhouden met Jónas mee uit te varen.

Sig. III, 18. Sig. III, 23 v.v. ») Glüm. 19.

-ocr page 82-

Larus lacht om deze bezorgdheid en stoort zich niet aan Einar's
waarschuwende woorden. In Februari vergaat Jónas' boot echter,
en de hele bemanning — dus ook Larus — komt om.

Het gezicht neemt de svipir waar.

In de saga's vertonen de onschadelijke — evenals trouwens
de schadelijke — geesten zich meestal in hun vroegere menselijke
gedaante. In de latere volksverhalen vinden wij daarnaast
de
svipir echter ook beschreven als een soort waarneembare
zielen, grijsgrauw van kleur, dikwijls heel lang gerekt en in de
vorm van een rookzuil of als lichtende vlekken en sterren
Daar dergelijke beschrijvingen in de Oudheid helemaal niet
voorkomen, is deze voorstelling van de ziel als een soort nevel
waarschijnlijk ontstaan onder invloed van Christelijke begrippen
of van vreemde sprookjes e.d.

In het geval dat de doden hun menselijke gedaante hebben,
ziet men hen in die toestand, waarop zij in het ogenblik van
sterven verkeerden. Daaruit blijkt dan hoe zij zijn gestorven.

Wij zagen boven, hoe in de saga's de verdronkenen zich vertonen
in kletsnatte kleren; die in 't gevecht zijn gesneuveld, ver-
schijnen later geheel bebloed; de onthoofde, spokende Klaufi slaat
in een gevecht zijn vijanden met zijn bloederige hoofd om de
oren Ditzelfde motief vinden wij ook in de Nieuw-IJslandse
literatuur. De
svipur van een vrouw, die bij een brand is om-
gekomen, wordt geregeld met geschroeid haar en een verbrande
wang gezien Die door een sneeuwstorm zijn overvallen, keren
ook besneeuwd terug bij de levenden®), enz.

Men hoort de svipir.

Dat de doden bij hun verschijnen tot de levenden spreken, is
iets bijzonders. Meestal geschiedt dit dan ook in verheven

1) J. A. I, 358. 2) Sig. III, 12. 14 v.v. Svarfd. 23. *) Grima
9, 29. ') Bj. 152—3.

-ocr page 83-

allitererende vorm, bij voorkeur met herhaling van een vers-
regel of woord.

Klaufi spreekt vanaf het dak van het huis van zijn oom Karl
de volgende strofe:

„Sit 'k d hilsi
sé 'k til pess
hédan munu vér
oss hefnda vcentaquot;.
Waaruit Karl terecht concludeert, dat Klaufi zijn hulp nodig
heeft 1). Skarpheöinn en Hggni kunnen van verre de strofe ver-
staan, die Gunnarr in zijn grafheuvel dicht Later hoort men
Skarpheöinn zelf — dood of levend, dat weet men niet — van-
onder de brandende puinhopen van Berg{)órshvall een
visa
spreken®). Klaufi spreekt zelfs met zijn afgehouwen hoofd*) in
de handen een strofe, waardoor hij Karl de richting aangeeft
waarin hij zijn vijand moet zoeken:

,,Sudr es ok suör es
ok svd skulum stefnaquot;.

Talloos zijn ook in later tijd de motieven, waarom de IJslan-
ders tot de geliefde en machtige dichtkunst grepen; en één van
deze motieven is het bekend maken van de dood en het aangeven
van de plaats, waar zich het ongeval afspeelde. Bjarga Halldórs-
dóttir verneemt in een droom de dood van haar broers, de be-
kende Reynistaöabrseöur. Zij hoort één van hen, Bjarni, de
volgende strofe spreken:

„Enginn finna okkur md
undir fannahjarni;
dcBgur prjü yfir daudum nd
dapur sat hann Bjarniquot;.
Als de lijken van de broers ondanks vele pogingen niet gevonden
worden, droomt Bjarga weer dat Bjami tot haar komt en zegt:

~ 1) Svarfd. 23. Nj. 78. Nj. 130. Vgl. de strofe van het
hoofd uit Eb. 43.

-ocr page 84-

,, ƒ klettaskoru Kreptir liggjum brcBÖw,
en i tjaldi ddur par
allir hvüdum félagarquot; i).
Grima 3, 11—2, verhaalt hoe de bekende psalmdichter Hall-
grimur Pétursson vanuit zijn graf de volgende strofe sprak,
toen twee mannen hem als
draugur wilden opwekken:
„HrcBrid ekki hót vid pwi, sem hérna liggur]
Pad er pjónninn Drottins dyggur,
ddinn, vcera hvild sem piggurquot;.
De mannen maakten dat zij wegkwamen! — Soms ook wordt
er alleen op deuren en ramen geklopt en hoort men zeggen:
„Ijükid uppquot;. Het blijkt dan, dat iemand in een sneeuwstorm
is omgekomen

Een ander maal wordt plotseling aan het raam van een
boerderij gezegd:
„hér sé GuÓquot;. zonder dat een gast opdaagt.
Op dat ogenbhk is dan echter iemand gestorven, die in enigerlei
betrekking stond tot die boerderij 3). Is een man in een sneeuw-
storm verongelukt, dan hoort zijn vrouw thuis een geluid alsof
hij met sneeuwbekloste schoenen de trap opstommelt, terwijl
zijn stijfbevroren kleren langs de muur schuren*).

Soms blaffen plotseling honden, zonder dat er enig onraad is;
dit is een teken dat spoedig een sterfgeval op de boerderij zal
worden bekend gemaakt. Het lijkt alsof dieren de
svipir nog
eerder waarnemen, dan mensen ®).

En tenslotte wordt ook in IJslandse verhalen, evengoed als
in onze moderne spookgeschiedenissen, soms melding gemaakt
van luide knallen, van borden, glazen en kannen die door de
lucht vliegen ®), enz. enz.

Invloed op andere zintuigen.

Niet altijd demonstreren de geesten zich zo duidelijk hoor-

1) J. A. I, 228 v.v. 2) Gré,. III, 6 v.v. = Sig. III, 51 v.v. Sig. III, 50.

Sig. II, 121 v.v. 5) Sig. III, 27—8. «) Sig. III, 55; Gri. III, 30 v.v.

-ocr page 85-

of zichtbaar. Dikwijls bemerkt men hun aanwezigheid slechts
door een vaag, droef gevoel. Voorbeelden levert alleen de latere
literatuur; de sagatijd zal deze opvatting echter ook wel
gekend hebben.

Vóór de komst van de svipir wordt men overvallen door mach-
teloosheid en slaperigheid. Men bezigt hiervoor dezelfde uit-
drukking:
scekja af^), die in de saga's gebruikt wordt, wanneer
fylgjur iemand bezoeken.

Ook op smaak- en reukorganen hebben de svipir invloed.
Vanuit de stal, waarin de volgende dag het lijk van Pétur
ï^orgrimsson zal worden binnengedragen, komt de
hüsfreyja een
echte lijklucht tegemoet; ook ruikt zij haaienlucht (Pétur had
namelijk een haai bij zich) 2).

De svipir kunnen dus weliswaar met alle zintuigen worden
waargenomen, maar zij grijpen niet schadend in het leven der
mensen in. Een enkel woord is al voldoende om hen te ver-
jagen ®). Meestal is zelfs dat niet nodig en verdwijnen zij, zoals zij
komen, in een
svip . Probeert men hen te grijpen, dan gaan zij
in nevel op ®).

Is de reden om te verschijnen weggenomen, m.a.w. heeft men
het lijk van den verongelukte gevonden en begraven en den dode
aUes meegegeven wat hem toebehoorde, dan houden de ver-
schijningen op.

De jongere verhalen vermelden ook wel svipir van beesten ®)
en zelfs van dingen Dit is echter een latere uitbreiding; in de
saga's vinden we daarvoor geen parallellen.

§ 9. Het „gevaarlijke lijkquot; «).

In de vorige § zagen wij, dat de geesten der afgestorvenen in
menselijke gedaante verschijnen en menselijke liefde en ver-

Sig. III, 18. 2) Grd. III, 9—10. Sig. III, 36. *) Voorwoord
Sig. III. Vandaar hun naam. Gré,. I, 64. «) Grä. II, 35—6.
') Sig. II, 80—1. «) H. Dehmer, Prim. Erzähl. 26 v.v.

-ocr page 86-

langens koesteren. Toch hebben zulke svipir weinig stoffelijks;
zij doen niet veel meer dan zich vertonen en zijn volstrekt onge-
vaarlijk. Terwijl wij nu zullen zien, hoe het dode lichaam zelf
de levenden vele parten kan spelen en zelfs schade kan toe-
brengen.

Het woord „praeanimismequot;, door Hans Naumann in Hoofd-
stuk n van zijn Primitive Gemeinschaftskultur, voor
het eerst ook op het dodengeloof toegepast, houdt in het geloof in
een lichamehjk, materiahstisch voortbestaan van den mens,
ook na de dood. Velen na Naumann hebben duidelijk aangetoond
hoe de IJslandse saga's dikwijls nog helemaal op dit praeani-
mistisch standpunt staan. De dood brengt slechts een verande-
ring teweeg; de mens wordt daardoor een daemonisch wezen
het lijk geldt als gevaarlijk en het dode lichaam kan gaan
spoken.

Wel neemt men allerlei voorzorgsmaatregelen: men sluit de
mond en de neusgaten van het lijk^) en hoedt zich voor de boze
blik uit de starre ogen door den gestorvene van achteren te
naderen en zijn ogen zo snel mogelijk toe te drukken s). Maar
desondanks toont deze reeds op zijn doodsbed een gevaarlijke
macht. Zo blijft Grlmhildr pas rustig op de baar liggen als haar
man eraan te pas komt*). En als het boerendochtertje van Hross-
holt haar nieuwsgierigheid niet langer kan bedwingen en 's nachts
met haar zusje naar het lijk van den beroemden St5mr, den
Vechtersbaas, gaat kijken, richt de dode zich van zijn baar op,
spreekt een strofe en slaat het meisje door zijn bhk met
waanzin ®).

Bij de begrafenis van'Skallagrimr ®) en ïgt;órólfr Hinkepoot')
breekt men zelfs een gat in de muur en draagt daardoor het lijk
naar buiten. De bedoeling van deze maatregel is, dat de dode bij

1) Prim. Gem. 51. Aan welk gebruik waarschijnlijk echter animisti-
sche opvattingen ten grondslag moeten liggen. Eb. 33; Eg. 58;
Nj. 98. Flat. I, 543. Heiö. 7. «) Eg. 58. ') Eb. 33.

-ocr page 87-

zijn terugkeer als spook, de toegang tot het huis niet meer
zal kunnen vinden.

Maar ook dan resten nog vele moeihjkheden vóór men het lijk
van bovengenoemden booswicht Igt;órólfr onder de aarde heeft.
Hij toont zich namelijk zo abnormaal zwaar, dat het een paar
sterke ossen hevige inspanning kost de slede waarop hij ligt, op
de plaats van bestemming te brengen. Later gaat hij nog spoken
ook, zodat zijn zoon het lijk laat opgraven en naar een afgelegen
plek laat brengen, maar bij dit vervoer is het eerste span ossen
al spoedig uitgeput en het tweede span wordt dol en slaat op
hol. De tweede keer dat men het lijk wil opgraven, moet er zelfs
een hefboom aan te pas komen, om het van zijn plaats te krijgen.
Egt;órólfr blijkt nog onverteerd en ziet eruit als eentroll;Aaw»
var
bldr sem Hel ok digr sem naut i).

In later tijd keren dezelfde opvattingen onveranderd terug.
Ook als het lijk van Snorri, een tovenaar die niet in gewijde aarde
begraven wenste te worden, door de dragers desondanks in de
richting van het kerkhof wordt vervoerd, is de kist plots zó
zwaar dat de mannen hem eenvoudig niet tegen een heuveltje
opkrijgen en hem even neerzetten om uit te rusten. Maar als
zij de kist weer opnemen, is hij zo licht als een veertje! De
goddeloze Snorri was door den duivel uit zijn kist gehaald 2).

Grote schrik veroorzaakt de lijkkist van den bozen Ólafur,
die bij de begrafenis tweemaal opspringt. Bij de derde keer
gaat séra E»orleifur er bovenop staan en drukt hem neer, tot hij
helemaal met aarde is bedekt

Dan toonde de beruchte ïgt;orgunna uit de Eyrbyggjasaga c. 51,
zich hulpvaardiger tegenover degenen, die haar de laatste
dienst bewezen. Want toen haar begrafenisstoet op Neöranes
aankwam en de eigenaar van de boerderij zich weinig gastvrij

Eb. 63. Dezelfde uitdrukking: Gr. 32. Gré,. II, 68—9. s) Gré..
11, 96.

-ocr page 88-

gedroeg, stond zij uit haar kist op en bracht zelf een maal voor
haar dragers op tafel.

De jongere volkssage knoopt hier nog een ander motief aan
vast. Men vertelt namelijk dat deze Egt;orgunna, toen men haar
op Skalholt in een graf boven op een andere kist wou bijzetten,
de volgende strofe sprak:

,,kalt d fótum
Ana Ijótumquot;,
waarop vanuit de onderste kist werd geantwoord:
,,af Pvi fdir unna
Pórgunnaquot; i).

Een dergelijke roep van iemand die begraven wordt, tegen zijn
vijand op het kerkhof, noemt men wel
ndhljód^).

Dit alles wijst erop, dat men zich de doden absoluut menselijk
denkt voort te leven. Dat zij de levenden hun menselijke liefde-,
haat- en wraakgevoelens duidelijk laten blijken, zullen wij zien
bij de behandeling van de „spokenquot;.

§ 10. Afturgöngur.

Volksverhalen-verzamelaars als Jón Ärnason en Sigfüs
Sigfüsson delen de spoken in verschillende categorieën in. Ik
houd mij in het volgende, ook voor de sagatijd, aan hun in-
deling.

Wij kunnen dan onder de spoken in de eerste plaats diegenen
onderscheiden, die tijdens hun leven al een boosaardige natuur
hadden (de z.g.
illhryssingar), dan de te vondeling gelegden
(ütburdir), de gierigaards (féptikar) en tenslotte de heimsel-
skendur
en de hefnivargar, die om de een of andere reden steeds
op één bepaalde plaats verschijnen of zich willen wreken op de
levenden.

De welbekende illhryssingar uit de sagatijd zijn: Klaufi

1) J. A. I, 227. 2) J. A. I, 226. Svarfd. 14 v.v.

-ocr page 89-

Hrappr i), Pórólfr Hinkepoot 2), Glamr s), de tovenaar Hallbjgrn
Slijpsteenoog*) en de tovenaressen Gróa®), ïgt;orgrima en ïgt;orbjgrg
Katla «). Al dadelijk na hun dood blijkt dat zij
liggja eigi kyr of
ganga aptr.

Van Glamr vertelt men, dat hij tijdens zijn leven geen kerk-
diensten wilde volgen. Zo moet Gleöra, een spook uit de 19e
eeuw, aan een meisje wier droomvrouw zij is geworden, bekennen,
dat zij geen rust kan vinden in het graf, omdat zij vroeger nooit
het Onze Vader had gebeden, altijd slechts voor de vorm naar
de kerk was gegaan en onder de preek geslapen had ').

Ütburdir.

Het te vondeling leggen van kinderen (vooral meisjes) in
heidense tijden, moet waarschijnlijk beschouwd worden als een
offer om vruchtbaarheid te verkrijgen. In de sagatijd stond
de wet in sommige gevallen toe
at bera barn üt^). Maar zelfs
vooraanstaande heden lieten, ofschoon er geen economische
reden voor was, hun kind soms te vondeling leggen »). Meestal
werd dit dan echter door een schaapherder, die door de moeder
in vertrouwen was genomen, bij verwanten gebracht en daar op-
gevoed. De vraag, in hoeverre hier romantische motieven inge-
voerd zijn, moet ik buiten beschouwing laten.

In later tijden waren het ongedoopte, buitenechtelijke kinderen
en kinderen der armen die, dood of levend, vlak na de geboorte
te vondehng werden gelegd. En deze
ütburdir gaan dikwijls
spoken, hetgeen dan natuurlijk niet te wijten is aan eigen
slechtheid. Veeleer lijkt het alsof de kinderen de ouders aan hun
misdaad komen herinneren, of men moet aannemen dat boze

1) Laxd. 10 v.v. iquot;) Eb. 8 v.v. ») Gr. 32 v.v. Laxd. 35 v.v.
») Vatnsd. 36. «) Harö. 3.27.
') J. A. I, 262 v.v. ZieArni Pälsson,
Um lok Jjrsldóms k Islandi (Skirnir 1932, 191 v.v.). ») Ik denk b.v.
aan Helga (Gunnl. 3), Jjorsteinn Ossenvoet (Flat. I, 252), Finnbogi de
Sterke (Finnb. 2), e.a.

-ocr page 90-

geesten zich van de ongedoopte lichaampjes hebben meester
gemaakt. De saga's kennen deze voorstellingen nog niet; wij
staan hier kennelijk voor een jongere ontwikkeling.

De üthurdir worden beschreven als donkerbruine, ronde
ballen, die zich op elleboog en knie heel vlug voortbewegen,
daarbij de handen en voeten gekruist houdend. Zij proberen
tussen iemands voeten te schieten en als dit hun lukt, is het
leven van den mens ermee gemoeid, 's Nachts of bij mist brengen
zij mensen op een dwaalspoor; door namelijk driemaal om hen
heen te draaien, beroven zij de mensen van het verstand. Dicht
men een strofe of geeft men hun een naam, — zowel het rhyth-
misch gebonden woord als de naam bezitten een sterke magische
potentie — dan worden zij machteloos. Het is echter verkeerd
om op hun gehuil, dat rampen en bijzondere gebeurtenissen aan-
kondigt, zomaar in 't wilde weg iets te antwoorden. Soms
geven zij zelf te kennen wie hun vader of moeder is. Brengt
men het lijkje bij de moeder, dan wordt deze plotseling
ziek 1).

Féfükar.

Geldduivels noemt het volk degenen, die bij hun dood zelfs
niet van het goud kunnen scheiden en het daarom op een bepaal-
de plaats verbergen — waar zij het dan geregeld komen opzoeken
— of het met zich meenemen in het graf.

Dit laatste is natuurlijk niet te vergehjken met de Wikingen
die, levend of dood, met gevolg en bezit in de grafheuvel trokken
of bijgezet werden 2). Maar toch lezen wij in een van de latere
saga's al, hoe een man zijn goud in een hol onder een waterval
verbergt en zich als draak daar bovenop legt 3). Overigens wekten
ook de gaven en offers: wapens, schilden, goud, enz., die men
iederen dode in het graf meegaf, de begeerte van latere Wikingen

Sig. III, 65 v.v. 2) Eg. 3; Ldn. p. 50. Gull—J). 3. 20.

-ocr page 91-

op; in hevige gevechten met de grafbewoners trachtten zij zich

daarvan meester te maken.

De Nieuw-IJslandse volksverhalen vertellen hoe de fépükar
iedere nacht hun geld komen teUen en het spelenderwijs over
hun hoofd gooien. Daarbij willen zij echter evenmin als alven
en nachttrollen door het daglicht verrast worden; liever laten
zij dan hun geld in de steek en verzinken zij in de grond i).

Op de plek waar zij hun schatten verborgen hebben, ziet men
soms een
vajurlogi^) of mdlmlogi branden®).

In de saga's kent men dit onder de naam haugaeldr^). Dit
ücht bracht Grettir ertoe, af te dalen in de donkere grafheuvel
van Karr en op zoek te gaan naar diens schatten. Maar Karr —
weer een voorbeeld van het „levende lijkquot; — verdedigt zijn
bezit goed en pas na een hevige worsteling valt hij op zijn rug,
waarop Grettir hem het hoofd afslaat, dit aan zijn zitvlak zet en
met de geroofde schatten naar boven klimt ®).

Nog romantischer is het motief in de Gull-Pórissaga c. 4,
waar ïgt;órir op Agnar's raad met zijn vrienden naar de water-
val trekt, waaronder zich indertijd Vair en zijn twee zonen als
vhegende draken op hun goud hebben gelegd. Ook hier volgt
een gevecht; de draken worden gewond en vluchten weg onder

het uitspuwen van vuur en gif«).

Eeuwen later nog probeert men helden uit de sagatijd schatten
te ontroven, die hen in 't graf waren meegegeven. Zo trachtte
in de 16e eeuw een Engelsman, Jón genaamd, de gletscher-
spelonk te vinden, waar BarÖr Snsefellsass met al zijn goud was
binnengetrokken. De eerste keer wordt Jón genoodzaakt terug

1) J A I 270 v.v. Niet te verwarren met de vafrlogi in FQr
Skimis s'en FJolsvinnzmal 31, waar de laaiende vlammenmuur be-
doeld wordt, die het sprookjesverblijf van vrouwen en godmnen om-
geeft. 3) J. A. I, 276; Bj. 254. Eg. 85; Gull-t) 3. J) Gr.
18. Grafroof ook in Harö. 15; Flóam. 12; Reykd. 19; Barö. 20; Ldn.
p. 9
4 5, 6) Vgl. Fäfnir en de vuurspuwende en schatbewarende

draken uit de sprookjes.

-ocr page 92-

te keren, omdat Barör een toverstorm tegen hem verwekt.
De tweede keer neemt hij een gedrochtehjk Egyptisch tove-
naartje mee, maar deze vriest onderweg aan de gletscher vast.
Tenslotte vindt Jón de spelonk, afgaande op de aanwijzingen van
een IJslands tovenaar. Binnen in de lichte gletscherholte ziet
hij op een platte steen den nog geheel onverteerden Barör liggen;
in een hoek ziet hij een grote ijzeren kist staan. Met behulp van
Barö's stenen knots gelukt het hem het deksel zover op te
lichten, dat hij een handjevol goud kan pakken. Maar op het-
zelfde ogenblik hoort hij achter zich geritsel. Hij kijkt om en
ziet, dat Barör zich toornig opheft en aanstalten maakt van
zijn steen op te staan. Met het goud en de knots in zijn armen
vhegt Jón de spelonk uit en de gletscher af. Sindsdien is het
nooit meer gelukt Barö's graf te ontdekken. De knots wordt,
naar men zegt, nog steeds in een Engels museum als grote
bezienswaardigheid getoond i).

Skeggi van Hvammur probeert de schatten van Goud-Bra
die, als pendant van Goud-ïgt;órir, onder de waterval in de nabij-
heid van zijn boerderij huist, te veroveren. De eerste keer roept
hij de hulp van Igt;órr in, maar dan mislukt de poging; meer
succes heeft hij, als hij belooft van het goud een kerk op Hvam-
mur te laten bouwen

In andere jongere verhalen maken de graf schenders meer
gebruik van list dan van geweld. Dikwijls wordt b.v. de list uit
het volgende verhaal aangewend.

Op een grote boerderij is de boer gestorven en zijn tegelijker-
tijd alle geld en waardevolle voorwerpen verdwenen. Ieder die
in het bed van den boer slaapt, wordt 's ochtends dood ge-
vonden. Op zekere dag komt nu een man, die om nachtverblijf
vraagt. De boerin zegt hem dat zij slechts één bed over heeft
en hoe het met dit bed gesteld is. De gast is echter niet bang

1) Grima 4, 52 v.v. J. A. I, 149—50.

-ocr page 93-

en krijgt dan verlof om erin te slapen, 's Avonds gaat deze
man naar 't kerkhof, graaft een gat in de grond, wentelt zich
erin, zodat hij vol aarde zit, en gaat dan naar huis en in bed.
Midden in de nacht gaat de deur open en hoort hij zeggen:
„hier is het rein en goedquot;. Het spook (de gestorven boer) komt
de kamer binnen, breekt twee planken uit de vloer en haalt daar
geldstukken onderuit, die hij achter over zijn hoofd gooit. Zo
gaat 't de hele nacht. Als het dag begint te worden, kruipt de
gast uit bed, gaat naar het kerkhof en stapt daar in een open
graf. Even daarna komt het spook en vraagt den ander uit zijn
graf te gaan. Maar deze wil dat niet doen vóór de boer hem
zegt, waar de voorwerpen verstopt zijn, die bij zijn dood zo plot-
seling verdwenen waren. Het spook toont den man dan een
aardbol in het
tun en wil daarna in zijn graf. Maar eerst moet
hij nog beloven nooit meer terug te komen! De gast gaat daarna
rustig in het bed slapen en krijgt de volgende morgen de helft

van het gevonden geld^).

In andere verhalen komt hier nog het motief bij, dat het spook
zich op zijn nachtelijke tocht wreekt op een meisje dat hem
vroeger had afgewezen, door haar te doden en het leven te ver-
stoppen in haar pink of kleine teen. Hij mag dan echter met
in zijn graf terug vóórdat hij gezegd heeft, hoe het meisje ge-
nezen kan worden 2).

Maar ook de dode wendt listen aan om de mensen van graf-
roof af te houden. Als mannen, gelokt door een
vafurlogi, gaan
graven naar verborgen schatten, doet zich, juist als hun poging
bijna gelukt, gezichtsbedrog voor. Zij zien b.v. het land door een
vloedgolf bedreigd, een kerk of boerderij in lichter laaie of
andere angfetige visioenen, waardoor zij genoodzaakt worden
hun pogingen te staken
3). Ofwel de heuvelbewoners zorgen

1) J A. I, 264-5. J. A. I, 265-6; J. p. 271 v.v. = Sig. III, 76
v v ») J A I 278. Hetzelfde is Ingólfur
Bjarmalandsfari overkomen,
over
Wien een geschreven saga bestaan moet hebben (Grlma 3, 52 v.v.).

-ocr page 94-

ervoor dat het overdag gegraven gat 's nachts weer dicht-
valt 1).

Björn, Arnljót's veehoeder, ziet eens een grafvlam en
merkt de plaats goed. Als Arnljótur zelf later gaat graven,
vindt hij er niets dan een paar kolen Omgekeerd denkt een
boer een paar schelpen op te rapen, maar als hij thuiskomt, blij-
ken het twee oude munten te zijn. Misschien was een dode daar-
mee aan het spelen geweest Het schijnt alsof in de doden-
wereld alles precies andersom is, als in de gewone wereld.

Heimselskendur.

Sigfüs Sigfüsson vat onder deze naam samen de doden, die
bij hun vroegere geUefden komen spoken, en de verongelukten,
die dikwijls jarenlang blijven rondwaren op de plaats des on-
heils. Ook in de saga's kunnen wij deze twee categorieën
onderscheiden.

ïgt;órólfr Hinkepoot kwelt zijn vrouw net zo lang tot zij haar
verstand verliest en sterft E»orger8r roept Havarö's hulp in
tegen haar gestorven man tgt;ormóör, die iedere nacht nog naar
zijn eigen bed terugkeert De broers van Yngvildr slaan Klaufi
het hoofd af, als deze haar komt lastig vallen ®). Daarentegen
waarschuwt de dode ïgt;orsteinn zijn vrouw, opdat de mensen,
ook op Groenland, een Christehjke begrafenis zullen krijgen

Bjgrn's vader verschijnt na zijn dood geregeld in zijn eigen
huis ; Jósteinn en de zijnen, die plotseling zijn gestorven, spoken
bij voorkeur in dat deel van de tent van ïgt;orgils, dat zij
bewoond hebben ®).

In later eeuwen wordt van Rüm-Jón verteld, hoe hij drie dagen
na zijn begrafenis weer thuiskomt en overdag precies hetzelfde
werk verricht als vroeger, tijdens zijn leven. Maar 's nachts

1) Vgl. Har6. 15. J. A. I, 277. Grima 4, 59—60. quot;) Eb.
34. 5) Hév. 2. 6) Svarfd. 22. ') Eir. 6. ») Flóam. 13. ») Flóam. 22.

-ocr page 95-

ridur hann hüsum ófridlega, svo brakar i vidum'^). Daarbij wil
hij bij zijn vrouw in bed. Deze zoekt nu haar toevlucht bij een
prest, die haar een stevigen boerenzoon, Guömundur, als hulp
stuurt. Maar wat Guömundur overdag tot stand brengt, doet
Jón 's nachts te niet. Zo gaat dat, met uitzondering van de
Uchte zomernachten, drie jaar door. Eens in een Kerstnacht,
als Guömundur in de Nachtmis is, probeert Jón zelfs zijn vrouw
mee te sleuren. Maar Guömundur wordt van dit dreigend ge-
vaar in een droom op de hoogte gebracht, gaat direct naar huis
en kan in een hevige worstelstrijd Jón overwinnen .

Een andere Jón, die van het melkmeisje hield dat op zijn
boerderij werkte, komt om op zoek naar schapen en spookt nu
bij dit meisje en haar vriend, den herder. Men moet Jón iedere
avond eten geven en hij kaapt zelfs al de vis weg uit de voor-
raadkamer, zodat alleen de huiden nog overbhjven 3).

Twee smeden uit de 19e eeuw keren na hun dood geregeld
naar hun werkplaats terug, echter zonder iemand kwaad te
doen Een eenzame zonderhng, die de laatste jaren van zijn
leven altijd in een hutje had gesleten, ziet men na zijn begrafenis
weer op zijn eigen bed hggen®).

Mensen die in de buurt van een bepaalde boerderij zijn ver-
ongelukt, worden de
fylgjur van zo'n plaats, men ziet hen vóór-
dat personen van de betreffende boerderij ergens verschijnen«).

Heel algemeen in modem volksgeloof zijn verder de verhalen
over geraamten die niet kunnen verteren, omdat hun door
een inmiddels ook gestorven vijand iets niet is vergeven. Een
levend mens moet dan als tussenpersoon fungeren en bij het
graf van den één vergiffenis voor den ander vragen. Dan pas

1) Cf Flóam. 13: tekr at braka mj$k i kistunni en Gr. 32: pvi nasi tók
Glämr at rida hüsum.
Sig. III, 95-6. J. A. I, 260 v.v. Cf. de
uitdrukking
fiskur var rdfinn ür roöinu, met Eb. 54: var hverr ftskr
ór rodi rifinn.
J. \gt;. 8—9. Grima 8, 57—8. ») Sig. III,
85 v.v.

-ocr page 96-

verteert het geraamte i). Hier zijn blijkbaar ChristeUjke invloeden
in 't spel; de saga's spreken hiervan niet.

Zijn deze heimselskendur vi^el eens lastig, over het algemeen
echter vrij onschuldig, heel w^at kv/ader spoken zijn de
hefnivargar
of wraakwolven.

Hefnivargar spoken uit vi^raakgevoelens of wegens het niet
opvolgen van gegeven voorschriften e.d.

Het klassieke voorbeeld uit de saga's levert Eyrbyggjasaga
c. 51 v.v. Egt;orgunna, die van de Hebriden naar IJsland is ge-
komen en op Fróöa bij ïgt;óroddr en I^uriör onderdak heeft
gevonden, wordt daar na het wonderhjk verschijnsel der bloed-
regen ziek. Daar zij herstel uitgesloten acht, maakt zij Egt;óroddr
haar laatste wensen kenbaar en waarschuwt hem dat het zeer
gevaarlijke gevolgen kan hebben, indien hij daaraan geen
gehoor geeft. Hij moet haar namelijk op Skalholt laten begraven
en haar gouden ring in het graf meegeven, maar haar bed en
kostbaar beddegoed verbranden. Daar zal toch niemand nut
van hebben, integendeel!

Het duurt niet lang of Porgunna sterft; de boer wil inderdaad
haar laatste wens eerbiedigen en laat een brandstapel op-
richten. Maar zijn prachtlievende vrouw kan het niet aanzien,
dat dergelijke kostbaarheden worden verbrand en zij bidt en
smeekt net zolang tot ïgt;óroddr haar de sprei, dekens en bed-
gordijnen afstaat.

Maar vreselijk is nu ïgt;orgunna's wraak. Op de avond dat de
mannen van haar begrafenis terugkomen, ziet men op Fróöa tegen
de wand van het huis een halve maan, die in een richting,
tegengesteld aan de zonneloop, rond het huis gaat. ïgt;órir „met
het houten beenquot; legt dit uit als een
uróarmdni (noodlotsmaan).
„Hier zal een sterfte op volgenquot;, zegt hij. En dit wordt be-

Sig. III, 100 v.v. 2) b.v. Klaufi: Svarfd. 23.

-ocr page 97-

waarheid. Het eerste slachtoffer is de schaapherder, die plot-
seUng helemaal uit zijn gewone doen is, in zichzelf praat en
mishandeld schijnt te zijn. Op zekere morgen vindt men hem
dood op zijn bed. Dan volgt ïgt;órir, die eens op een nacht door den
spokenden herder achtervolgd en tegen de deur wordt ge-
smeten. ïgt;órir voelt zich direct niet goed, komt met veel moeite
in bed en is over zijn gehele Hchaam
kolbldr. Hij wordt ziek en
sterft. Nu spookt hij met den herder mee en samen doden
zij nog vier anderen.

Een ander maal hoort men dat de vis in de voorraadkast
kapot gescheurd wordt; als men gaat kijken, is er echter niets
te zien. Als, kort voor Kerstmis, ïgt;óroddr en vijf anderen erop
uit zijn gevaren om van Nes vis te halen, ziet men op Fróöa
een zeehondenkop uit de keukenvloer opsteken, die naar het
beddegoed van tgt;orgunna kijkt. Het dienstpersoneel probeert
de kop naar beneden te slaan, maar telkens rukt hij hogerop.
Alleen Kjartan, de zoon van den boer, krijgt hem met geweldig
slaan onder de grond. Dit is weer een voorteken voor het ver-
drinken van ïgt;óroddr en de zijnen, die na hun dood, evenals de
schare van ïgt;órir, gedurende de gehele Kersttijd 's avonds bij
de etensvuren komen zitten.

Ook het scheuren van de vis duurt voort en eens ziet men
een zeehondenstaart uit de kast opsteken. Men trekt met man
en macht, zó zelfs dat de huid van de handen wordt afgerukt,
maar de staart schiet los en in de kast is geen stukje vis meer
te bekennen. Alleen de droge huiden zijn over. Op dit teken
breekt de sterfte opnieuw uit; nu sterven achtereenvolgens
zes vrouwen.

Tot tenslotte een priester de raad geeft het beddegoed te ver-
branden, en pas als dit gebeurd is en een deurgericht en zegening
met wijwater is gevolgd, houdt het spoken op. Maar intussen
had dat beddegoed van ïgt;orgunna heel wat slachtoffers gemaakt.

In de tijd van het Deense handelsmonopolie was eens een

-ocr page 98-

arme drommel, ïgt;órólfur genaamd, gedwongen, herendiensten te
verrichten voor den boer van Stafnes. Toen hij weigerde om
bovendien nog geregeld een hoeveelheid zeewier te leveren, het
de boer dit eenvoudig uit zijn schuur weghalen. Na de dood van
ïgt;órólfur had de boer echter zoveel van diens aanvallen te ver-
duren, dat hij zich tenslotte wel gedwongen zag het wier aan de
weduwe van ïgt;órólfur terug te geven i).

Daarnaast lezen wij verhalen over doden, die ontevreden
zijn over de behandeling van hun gebeente. Bij het graven
van een nieuw graf stoot men namelijk dikwijls op beenderen,
die dan wel weer in de aarde worden gelegd, maar waarvan
er soms wel eens een vergeten wordt 2). In de droom of ook
op klaarlichte dag komen de doden dan dit ontbrekende bot
terugvragen .

De smid die de grafsteen van Kjartan Ólafsson op Borg voor
de haard van zijn nieuw te bouwen smidse wil gebruiken en hem
daartoe in tweeën slaat, wordt door Kjartan zelf in een droom
daarvoor gestraft. Hij is zijn hele verdere leven mank*).

Verder kunnen hevige ruzie®), ongeluk in de liefde®) e.d., aan-
leiding worden om na de dood te spoken; dikwijls uit men
reeds vóór het sterven de bedreiging zich te zullen wreken.
Soms pleegt men zelfs zelfmoord om de wraakneming te kunnen
bespoedigen. De dode beschikt immers over bovenmenselijke
krachten!

Natuurlijk vinden ook zij, die omgekomen') of vermoord ®) zijn,
geen rust na hun dood. Zij gaan spoken en volgen hele geslachten.
Eveneens doden, die men van goud, kleren of iets dergelijks
heeft beroofd

Een rehgieus sprookjesmotief, dat in de volksoverlevering is

1) Gré,. III, 30 v.v. Vgl. de bokkenmythe: Gylfag. 43. ') J. A.
I, 237
V.V.; V. S. 90—1. *) J. A. I, 234—5. Sig. III, 121 v.v.
») J. A. I, 290—1; Sig. III, 139 v.v. Vgl. Sveinsson no. 365. ') Sig.
III, 124 v.v. 8) Sig. III, 104 v.v. ») Sig. III, 113 v.v.; Grfma 4,
9
V.V.; Stormen, 66 v.v.

-ocr page 99-

opgenomen, rest hier nog ter bespreking: de tranen van de
levenden kunnen tot wonden voor de doden worden.

Een gestorven tovenares, die begraven is op die plek in
de kerk, waar Guönin na de dood van haar man dikwijls
hete tranen stort, deelt in een droom aan Guörün's kleinkind
mee, dat dit haar hindert .

Ook in het latere IJslandse volksgeloof is dit een welbekende
trek. Zo droomt een vrouw, wier man op zee is omgekomen, dat
hij bedroefd tot haar komt en de volgende strofe spreekt:
„Undir puölum unnarstein
ill er dvöl um ncetur,
og sifeld kvölin som og ein,
ad sjd pitt höl, pü grceturquot;

Gedaanteverwisseling.Waar sommige mensen reeds tij dens
hun leven van gedaante kunnen verwisselen (b.v.
berserkir?),
is het logisch, dat ook doden, die immers sterker magisch potent
geacht worden, hiertoe in staat zijn. Bij deze verandering in
dieren speelde de doelmatigheid een grote rol. In de Eyrbyggja-
saga c. 43, rooft ï^órólfr Hinkepoot als adelaar de hond van den slaaf
Egill; in c. 53 en 54, vertoont ïgt;orgunna zich in de gedaante van
een zeehond; een ander maal (c. 63) maakt ïgt;órólfr als appel-
grauwe stier een koe van ÏJóroddr drachtig. De boze Hrappr
zwemt als zeehond rond het schip van Egt;orsteinn
surtr en laat
hem verdrinken ®). HaUbjgrn Slijpsteenoog houdt iemand die een
koe zoekt, voor de gek door zichzelf in een koe te veranderen *).

In later tijd nemen de spoken aUe mogelijke gedaanten aan:
van een vlinder®), hond®), kat'), enz. Hier is invloed denkbaar

Laxd. 76. Het motief is niet meer zuiver; eigenlijk had Guörün's
m
a n de tranen als een last moeten ondervinden. Vgl. Helgakviöa
Hundingsbana II, 46, evenals Grimm no. 109 en Bolte-Polivka, Anmer-
kungen II, 485 v.v. ») Th. Thoroddsen, Draumljóö (Skirnir 1916,
60). s) i^xd. 18. *) Laxd. 38. quot;) Sig. III, 117—8. «) Grd. III,
40 v.v. ') Sig. III, 134—5.

-ocr page 100-

van duivelslegenden. Ook in dat geval kunnen de veranderingen
wel degelijk doelmatig zijn. Wanneer een paar zeelieden om zich
tegen de aanvallen van den beruchten Valskoti te beschermen
de psalmen van Hallgrlmur willen gaan lezen, loopt het spook
als een vlieg over de regels, zodat het onmogelijk is iets te lezen i).
Dit voorbeeld roept ons onmiddellijk Loki voor de geest, die
immers ook als vlieg de dwergen stoort in hun smeedarbeid .

§ 11. Fylgjur. Wat ook de oorsprong van het geloof in
fylgjur zij, in de saga's moeten wij hen in de eerste plaats be-
schouwen als wezens in diergedaante, waarin het levensbeginsel
van een persoon is vervat. Zij begeleiden dezen mens dan steeds
en worden door helderzienden vóór zijn komst waargenomen.
Soms volgen zij hele geslachten; dan raakt de oorspronkelijke
betekenis der
fylgjur op de achtergrond. Het karakter der fylgjur
is dan ook lang niet in ieder geval nauwkeurig te bepalen.

Natuurlijk kunnen de voorstellingen van spoken (schadelijke
doden) en
fylgjur (volggeesten) door elkaar raken. Met name
Klaufi, het famihe-spook uit de Svarfdcelasaga, is te beschouwen
als overgang van
draugr tot fylgja. Onmiddellijk nadat hij door
de broers van Yngvildr vermoord is, verschijnt hij bij Yngvildr
in bed. Haar broers slaan hem nu het hoofd af, om verder spoken
tegen te gaan. Maar deze maatregel blijkt niet afdoende, want
nadat Klaufi in een strofe zijn oom Karl op de hoogte heeft
gebracht van zijn dood en hem tot wraak heeft aangespoord,
slaat hij in het nu volgende gevecht met zijn afgeslagen hoofd
wild in het rond en belet zijn vijanden te vluchten. Hierbij krijgt
hij spoedig hulp van een everzwijn en een beer. Dit zijn twee
andere leden van Klaufi's geslacht, die de gedaante van
hun
fylgja hebben aangenomen, terwijl bij Klaufi de eigen
persoon de plaats van deze
fylgja inneemt. Ook later grijpt

i) Sig. III, 145 v.v. 2) SUldsk. 33.

-ocr page 101-

Klaufi steeds bij alle belangrijke familiegebeurtenissen daad-
werkelijk in.

In de saga's komen allerlei dieren als fylgjen voor. Naarmate
de plaats, die men in het sociale leven inneemt, hoger is, is het
fylgjendier van een fijner soort; ook met het karakter van den
mens stemt het overeen. De edele Gunnarr van Hliöarendi heeft
een beer als
fylgja, Igt;orsteinn Ossenvoet^) eveneens; andere
fylgjur zijn runderen, adelaars, zwanen, enz.

Langzamerhand moeten deze volggeesten zich tot vrouwelijke
beschermgeesten ontwikkeld hebben; als zodanig zijn ook de
hamingja en disir te beschouwen. Van de oorspronkelijke be-
tekenis der
disir als vrouwelijke geleigeesten van een god, is in de
saga's geen spoor meer over®). De
fylgja vzxi Egt;órör Hglluson waar-
schuwt hem voor Snorri ; de
hamingja van ïgt;orstein's geslacht
wil hem door ziekte ervan af zien te houden, naar het feest van
de tovenares Gróa te rijden ®).

De disir zijn tot een hele rij van fylgjur geworden, die een
enkeling of een geheel geslacht in wereldlijke en geestelijke
zaken bijstand verlenen. Bij de
disir vertonen zich reeds vroeg
de sporen van aanpassing aan een Christelijke gedachtengang.
ïgt;iörandi b.v., die zich tot het Christendom wil bekeren, wordt
door donkergeklede
disir, die over dit feit zeer ontstemd zijn,
mishandeld; de lichtgeklede vrouwen, die voortaan zijn familie
zullen volgen, drijven de zwarte echter op de vlucht ®).

Vaak wordt slechts gesproken van „dequot; fylgjur, zonder nadere
omschrijving: in een gevecht zijn de
fylgjur van de ene partij
niet opgewassen tegen die van de andere '').

Ook de landgeesten kunnen de rol van fylgjur overnemen.
Ófreskir menn zien, dat zij Bokken-Bjgm naar het thing, en
torsteinn en ïgt;órör bij de visvangst volgen. Om hen ook durft

Flat. I, 253. Zie § 6. zie o.a. F. R. Schröder, Germanen-
tum u. Alteuropa (Germ.—Rom. Mon. 22, 197 v.v.). «) Laxd. 67.
') Vatnsd. 36. «) Flat. I, 420. ') Gull—J). 6; Ljósv. 30.

-ocr page 102-

niemand na de moord op Hjgrleifr meer beoosten de Grimsa
te gaan wonen; pas Qlvir Eysteinsson neemt daar weer land
in bezit

Al kan de volggeest apart, afgescheiden van de eigenlijke
persoon, worden waargenomen, hij is aan de andere kant als
levensbeginsel ook weer zo één met die persoon, dat het een
veeg teken is als men zijn eigen
fylgja (of zichzelf) ziet. Toen
ïgt;órör eens aan zijn pleegvader Njall vertelde, dat hij een bloeden-
de bok voor het huis had zien liggen, — ofschoon er helemaal
geen bok was —, vatte Njall dit direct op als een voorteken van
Ïïórö's dood. Hij waarschuwde hem:
„pü munt vera madr feigr
ok munt pü sét hafa fylgju pina, ok ver pü varr um pikquot;
2). Ziet
men iemands
fylgja-dier dood neervallen, dan sterft de per-
soon zelf ook
binnenkort 3). Gunnarr en Karl weten dat zij feigir
zijn, als zij zichzelf op een slee zien liggen die, achter het spook
Klaufi op zijn grauwe paard, door de lucht vliegt*). In de Eiriks-
saga c. 6, ziet Sigriör zichzelf onder een schare doden voor haar
huisdeur staan; vóór de volgende morgen aanbreekt, is zij
dood.

Soms kan, indien iemand sterft, zijn fylgja overgaan op een
van zijn naaste verwanten®). Zijn
hamingja, zeer onpersoonlijk
als „gelukquot; in 't algemeen gedacht, kan men ook tijdens zijn
leven reeds overdragen op een ander ®).

Wat omvat het begrip fylgjur nu in de latere volksverhalen?
Van de beschermende geesten uit de saga's zijn het boze, schade-
lijke volgers geworden, die men op alle mogelijke manieren pro-
beert kwijt te raken. Deze ontwikkeling moet hieruit verklaard
worden, dat in de Christelijke tijd alle met het oude volksgeloof
in verband staande voorstellingen kans lopen als daemonisch
(of duivels) te worden beschouwd. Wij zullen slechts een enkele

1) Ldn. p. 146. Nj.41. Ljósv. 21. Svarfd. 26. s) Glüm.
9; Hallfr. 11. «) Laxd. 21.

-ocr page 103-

uitzondering aantreffen, b.v. de beer onder de dieren. Boven-
dien horen de
fylgjur niet meer alleen bij mensen, maar ook bij
bepaalde plaatsen, huizen, schepen, enz. Ja zelfs
Idd, loft, logt
og lögur
hebben hun eigen fylgja.

Tot deze geesten horen in de eerste plaats afturgöngur en
doden die door tovenarij weer tot leven zijn gebracht
{upp-
vakningar),
om dan op vijanden te worden afgezonden {sendingar).
Maar daarnaast ook iets, dat niet van draugengeslacht is, name-
lijk de nageboorte. Deze werd als een deel van de ziel, dus als
iets heiligs beschouwd en als verband houdend met iemands
levenslot. Men ging er dan ook zeer zorgvuldig mee om. Begroef
men de nageboorte ergens buiten de boerderij, dan kon de
fylgja
wel eens kwaadaardig worden, want in d a t wezen, dat het eerst
vloog of stapte over de plek waar de nageboorte begraven was,
had de mens zijn
fylgja. Om deze reden begroeven bezorgde
ouders de nageboorte dan ook dikwijls onder de drempel of op
die plaats, waar de moeder het eerst overheen stapte. Wierp
men de nageboorte zo maar in het wilde weg, dan verscheurde
haar het een of ander dier en werd dit dier tot
fylgja. Daar
begraven echter ook niet altijd afdoende bleek, verbrandde men
later de nageboorte ook wel. En dan volgden de mensen voortaan
lichten en vlammen, sterren en manen i).

In de latere verhalen kunnen wij onder de naam fylgjur dus
aantreffen: 1.
afturgöngur, uppvakningar en sendingar, 2. allerlei
dieren, 3. lichtverschijnselen.

Voordat op een boerderij een gast komt die voorafgegaan wordt
door zo'n
fylgja, voelen de mensen zich slaperig, dikwijls ook
juist onrustig worden, paarden worden schichtig, honden gaan
blaffen, soms zelfs sterft het vee
med illum adsóknum d undan
einhverjum.
Ofwel men hoort allerlei spookgeluiden en ruikt een
fylgjulykt .

1) J. A. I, 354 V.V.; Sig. III, 235—6. J. A. I, 322. 358.

-ocr page 104-

Van een dergelijke slaperigheid, veroorzaakt door de fylgja
van een naderenden vijand, vinden wij ook in de saga's al voor-
beelden. Svanr, medeplichtig aan de moord op Ósvifr's zoon,
begint erg te geeuwen als de vertoornde vader op weg is om hem
te wreken en zegt:
„nü scekja at fylgjur Ósvifrsquot; Omgekeerd
kan Njall juist niet slapen, als hij in een soort visioen de volg-
geesten van Gunnar's vijanden ziet 2).

Later worden allerlei spookverschijnselen vóór er een gast
komt, ook wel eenvoudig verklaard doordat deze persoon zeer
sterk denkt aan de boerderij waarheen hij op weg is

In elk geval zijn er middelen ad scekja eigi illa ad. Volgens den
smid Halldór Jónsson moet men, als men van huis vertrekt,
eerst een eind in de voorgenomen richting lopen en gebeden
prevelen, dan plotseling omkeren en later weer vooruitgaan.
Dan raakt zelfs de beruchte Sandvlkur-Glaesir de kluts kwijt *).

1. De bovengenoemde kwade fylgjen in mensengedaante
kunnen wij onderscheiden in mannelijke en vrouwelijke, die naar
hun uiterlijk Skottur en Mórar genoemd worden. De Skotta
heeft een donkerbruine muts op het hoofd, die lijkt op de ouder-
wetse hoofddracht van de IJslandse vrouwen. Alleen buigt de
punt van de muts niet naar voren, maar hangt als een staart
over de schouders naar achteren. Zij dragen rode kousen en zui-
gen op hun vingers. De Mórar hebben een donkerbruine trui
aan, een breedgerande ondiepe hoed op; soms hebben zij een
herdersstaf bij zich ®).

Bijna ieder dal of boerderij heeft een dergelijke Skotta of
Móri. Het Geitdal is zeer rijk gezegend; daar spoken — sinds den
vader van Hrafnkell Freysgoöi — het Geitdalsspook, Bjarna-
Disa, Skala-Brandur — een berucht spook uit een Hollander
gemaakt —, en HvitkoUur ®).

1) Nj. 12. 2) Nj. 69. Sig. III, 134 v.v. quot;) Sig. III, 237.
=) J. A. I, 359. 8) Sig. III, 265 v.v.

-ocr page 105-

Een enkel voorbeeld, tevens een van de gevallen waarin Hol-
landse vissers betrokken zijn in IJslandse spookverhalen, ter
illustratie. Eens zetten Hollanders voet aan wal in VööluJ)ing
(in het Eyjafjorddistrict) en gedroegen zich daar vrijpostig
tegenover de vrouwen. Maar deze heten zich ook niet onbetuigd;
één plaagde de Hollanders met gezichtsbedrog en daar werden
zij zo boos over dat zij, zodra zij thuis waren, een tovenaar om-
kochten om een vrouwelijk spook naar IJsland te sturen, dat
aUe vrouwen in de Eyjafjord moest kwellen en doden. Men zegt,
dat het spook het eerst aan land kwam in Sauöanes. Daar
woonde toen de dichter ïgt;orvaldur Rögnvaldsson, een tover-
krachtig man. E»orvaldur was op het strand toen hij het spook
bemerkte; de Hollanders kruisten voor de kust. Het was een
vrouw in buitenlandse klederdracht met een rode puntmuts
op; haar armen waren tot aan de ellebogen bloot. Egt;orvaldur
sprak haar aan en vroeg, wie zij was en wat zij kwam doen. Zij
zei, dat ze een Vlaamse (volgens anderen een Finse) was en dat
zij alle vrouwen in de Eyjafjord moest kwellen en doden. Zo
krachtig was zij door de betovering geworden, dat ïgt;orvaldur
haar niet helemaal aan kon; hij moest toelaten, dat zij zijn beste
koeien doodde en vervolgens de koeien van iedere derde boerderij
in het district, maar met dat al kon hij verhinderen, dat zij
vrouwen aanviel. Dit spook werd Eyjafjaröarskottagenoemd^).

Wij zien dat de kracht van zo'n spook van zijn eigenlijk doel
op iets anders kan worden afgewend, ook kan men hem ver-
zwakken, door hem b.v. eerst een omweg te laten maken

Er waren zoveel verhalen over alle mogelijke spoken in om-
loop dat zij tenslotte, van mond tot mond gaande, zelfs gecom-
bineerd werden. Hüsavikur-LaUi en Myvatns-Skotta zijn ge-
trouwd en de beruchte ïgt;orgeirsboli, die altijd gezien wordt vóór
iemand uit Porgeir's geslacht arriveert, trekt zijn huid achter

J. A. I, 375—6. j. A. I, 362—3.

-ocr page 106-

zich aan, waarop juistgenoemd echtpaar zit met nog twee andere
spoken, terwijl op de stier zelf Viövikur-Lalli (uit de tijd van de
Vopnfiröingar) rijdt. Een waarlijk üluster gezelschap!

En het erge is, dat zij zo lange tijd onheil kunnen stichten.
De normale leeftijd van een spook is namelijk 120 jaar. De
eerste veertig jaar nemen zij toe in kracht, o.a. door het doden
van vele mensen; van veertig tot tachtig valt hun bloeitijd en
dan volgt het verval. Zij worden oud, hun voeten zijn afgesleten
en men ziet hen
ganga ad knjdm, waardoor zij natuurlijk gemak-
kelijker te overwinnen zijn i).

Het volksgeloof rangschikt ook de maren (nachtmerries)
onder de fylgjen; dikwijls is namelijk een mare te beschouwen als
de
fylgja van een komenden gast.

Men stelt de mare wel voor als een meisje, dat bovenop de
slapende komt liggen (alpdruk) en probeert zijn tanden te tellen.
Men wordt dan machteloos en kan zich niet bewegen; is men
echter in staat een schreeuw te geven, dan verdwijnt zij

2.nbsp;Dierfylgjen zijn eveneens gevaarlijk, behalve de beren®).
Daar het levensdier uit de saga's geworden is tot zieldier en het
van toevallige omstandigheden *) afhangt, welk dier men tot
fylgja heeft, komen alle mogelijke dieren hiervoor in aan-
merking en is het geen symbolische afspiegeling meer van iemands
karakter. Zij behoren altijd bij een bepaald persoon. Daarom zijn
hiermee niet te verwarren de onder 1° genoemde geslachts- of
huisfylgjen, die ook wel diergedaante aannemen.

3.nbsp;Van de lichtgevende fylgjen wordt alleen de maan als
slechte
fylgja beschouwd®). Deze heeft immers van ouds een

1) J. A. I, 370. 2) Sig. III, 236. Vgl. de goede positie van
den beer in het vroegere fylgjengeloof. ••) Namehjk welk dier de
nageboorte versUndt of er het eerst overheen stapt of vliegt. B.v.
ook een muis of een ram, Sig. III, 241. «) Sig. III, 242.

-ocr page 107-

slechte naam (b.v. de urdarmdni van Fróöa). De hoeve Unaós
heeft een ronde vuurbal, zo groot als een vuist, tot
fylgja-,
als die in de stal is, wil zelfs bij slecht weer het vee niet naar
binnen i).

Mfraljós (dwaalhchten) ontstaan, denkt men, als de nage-
boorte in het moeras wordt gegooid.

Zelfs schepen hebben geleigeesten in de vorm van goed-
gezinde dwergen
{nissir), die de plaatsen waar vis zit, aangeven
en het schip voor gevaren beschermen. Bij storm zijn zij vrolijk,
maar vóór een sterfgeval bedroefd; zij verlaten het schip als dit
zal vergaan (zoals de ratten!) 2).

Tenslotte kondigen allerlei dieren, gloeiende ballen, lichtver-
schijnselen en geluiden dikwijls ook slecht weer aan. Dit zijn
de z.g. weerfylgjen 3).

Wij zagen reeds dat in de saga's iemand feigur bleek, als hij
zijn
fylgja of zichzelf zag. Ook deze trek vinden wij terug in de
latere volksverhalen.

Grima 3, 45—6, beschrijft hoe de helderziende Jón iedere
Oudejaarsavond naar het kerkhof gaat; hij ziet daar dan de-
genen, die in het komende jaar zullen sterven en kent ook de
plaats waar zij begraven zullen worden. Toen hij op een Oude-
jaarsavond weer eens van het kerkhof kwam, zei hij dat hij drie
marmen in hun graf had zien gaan. Twee ervan kende hij en hij
noemde hen ook bij name, den derde echter niet. Het volgend
jaar sterven de beide mannen die Jón genoemd had, en bovendien
hijzelf*).

Een jongere ontwikkeling is het geloof dat iemand „veegquot; is,
als zijn
fylgja niet vóór hem uit gaat, maar hem volgt Daar-
van vinden wij in de saga's nog geen voorbeeld.

1) Sig. III, 278—9. 2) Sig. III, 294 v.v. Sig. III, 301 v.v.
«) Typisch is hier het niet herkennen van zichzelf (Eveneens bij J.
281—2). Sig. II, 204.

-ocr page 108-

§ 12. Strijd met de spoken.

Na al deze spookgeschiedenissen nog enkele opmerkingen
speciaal over de strijd met en de middelen ter verdrijving van
de spoken.

Daar de gestorvenen in de volksverbeelding op absoluut
menselijke wijze voortleven, maar natuurlijk niet beschikken
over wapens, misschien ook onkwetsbaar i) zijn, is het te be-
grijpen dat zij hun krachten in een worstelstrijd met de levenden
meten.

H. Dehmer zette in zijn Primitives Erzahlungsgut p.
39 v.v., reeds uiteen hoe de strijd, eerst binnenshuis later daar-
buiten gevoerd, tot een vast Erzahlungsgut van de saga's is
geworden. Stevig in een dierenhuid gewikkeld, legt de levende
zich op bed en wacht de komst van het spook af. Dit nadert
onder een geweldig lawaai, klimt op het dak, ,,rijdtquot; op het huis
en slaat met zijn hielen, zodat alles kraakt in zijn voegen. Dan
komt het, enorm groot, de kamer binnen en probeert de dieren-
huid weg te trekken. De ander zet zich schrap, maar tenslotte
vhegt de huid toch aan flarden en nu begint een hevige worstel-
strijd. Het spook wil zijn slachtoffer naar buiten slepen, dit ver-
zet zich zoveel mogelijk; alles wat hun in de weg komt, breekt.
Al worstelend komen zij toch buitenshuis en hier valt het spook
tenslotte achterover, zodat zijn tegenstander erin slaagt het on-
schadelijk te maken.

Zo is het schema van de strijd in de Grettissaga c. 35 (en voor-
zover de strijd binnenshuis betreft ook in c. 65), en in Ha-
varöarsaga c. 2 en c. 3.

Als ïgt;órir „met het houten beenquot; 's nachts de boerderij op
Fróöa binnen wil gaan, probeert de spokende schaapherder hem
dit te beletten. Egt;órir tracht het spook te ontwijken, maar dit
krijgt hem toch te pakken en smijt hem tegen de deur aan.

1) Zoals H. Dehmer, Prim. Erzähl. 41, veronderstelt.

-ocr page 109-

ïgt;órir komt met moeite in zijn bed; hij is over zijn hele lichaam
blauw en het duurt ook niet lang of hij sterft. Nu spoken de
twee samen, tot er tenslotte zes knechten op Fróöa gestorven
zijni). Alleen buitenshuis wordt de worstelstrijd gevoerd in
Laxdoelasaga c. 24 en c. 38, en in Flóamannasaga c. 13.

Ook in de latere volksverhalen vindt een worstelstrijd plaats
tussen mens en spook (dikwijls in de droom); na afloop vindt men
de mensen blauw en bebloed 2).

Hele boerderijen worden om de spoken verlaten, het vee wordt
dol en sterft ®), mensen vallen flauw of worden zelfs gek

En door de gemaakte slachtoffers neemt hun kracht nog
steeds toe, de pas gestorvenen verschijnen in hun gezelschap en
spoken mee®).

In de sagatijd al werden hele epidemieën op deze wijze ver-
klaard en als in de Eirikssaga c. 6, Garöi het eerste slachtoffer
van een besmettelijke ziekte wordt, stelt men het voor, alsof hij
na zijn dood de anderen komt halen.

Blijkt het in de sagatijd dat iemand liggr eigi kyrr, dan graaft
men zijn lijk, dat nog onverteerd is, op en begraaft het op een
eenzame plek, waar geen vee weidt en waar geen wegen langs
lopen. Zo geschiedt met I^órólfr Hinkepoot'), Hrappr en de tove-
nares uit de Laxdoelasaga (c. 17 en c. 76).

Een radicaler middel is het hoofd afslaan (een tweede dood
van het spook!) en dit aan de voetzolen of aan het zitvlak leggen,
zodat het onmogehjk kan aangroeien. Dit doet Grettir bij Karr
en bij Glamr ®).

ïgt;orgils moet daarenboven nog een vloek uitspreken; anders
helpt ook dit middel niet»). Evenmin helpt het bij Klaufi, die

1) Eb. 53. Sig. III, 107—8. 121—2. ») Grd. I, 43 v.v.; J. A. I,
339:
eingin kvik skepna og ekki fuglinn fljügandi matti horna ntBrri pessari
Püfu, pvi jafnskjóU hnê hun nidur davd. Cf. Eb. 34: En ef fuglar settuz d
dys pórólfs, fellu peir nidr dauSir. *)
Gr. 32. — J. A. I, 289—90.
5) Flóam. 22. — J. A. I, 378 v.v. «) Eb. 34. — J. p. 38—9. ') Eb. 34.

Gr. 18. 35. ') Flóam. 13.

-ocr page 110-

als een echte geest der duisternis alleen voor hcht wijkt

Een ander middel weer is de ruggegraat van het spook te
breken . Het begraven op een stille plek bleek bij schurken
als tórólfr Hinkepoot en Hrappr niet afdoende; deze worden
later weer opgegraven en verbrand; de as wordt in zee gegooid
of op een eenzame plek onder de grond gestopt .

Dus: de magische krachten van vuur en ijzer, evenals van
het woord vooral zijn het, waarmee men de spoken op de vlucht
drijft. Daarnaast staan rechtshandelingen als het merkwaardige
deurgericht in de Eyrbyggjasaga c. 55, waarbij men tegenover
de doden optreedt met getuigenverhoor en vonnis, als waren
het levenden, en met misbruikte Christelijke ceremoniën als
besproeien met wijwater, het dragen van reliquieën rond het
huis en het opdragen van een plechtige H. Mis.

In later tijd treden de Christelijke gebruiken meer op de voor-
grond, maar daarnaast heeft men nog steeds vertrouwen in de
magische krachten, die men sommige voorwerpen sinds mensen-
heugenis toekent. Groot is b.v. de macht van het rhythmisch
gebonden woord; men moet het spook direct antwoorden of
zijn strofen verbeteren*). Soms is alleen het woord „duivelquot;
al voldoende.

Runentekens en ook speeksel hebben een goede uitwerking:
om spoken te verdrijven, spuwt men naar alle kanten®).

Van Christelijke vorm, maar met bijgelovige inslag, zijn som-
mige bezweringen, het geselen van een vertrek of de zegening
met wijwater. Een oude vrouw leest het Onze Vader 't achterste
voren ®), een ander legt men een bijbel op de borst of wel men
luidt de klok, leest psalmen, enz. enz.

1) Svarfd. 22 v.v. H4v. 3. Eb. 63; Laxd. 24. «) Zie § 2L
') J. A. I, 352; Stormen, 73. ') Stormen, 8L

-ocr page 111-

IV. GEESTEN IN DE NATUUR

Nadat in het vorige hoofdstuk verschillende verschijnings-
vormen van individuele geesten besproken zijn, volgen nu de
groepsgeesten, waarmee men zich de hele natuur bevolkt denkt.
In de eerste plaats zijn dit de landgeesten, voor wie de eerste
kolonisten de drakenkop van hun schip moesten nemen, zodra
er land in zicht kwam. Men mocht namelijk niet aan land zeilen
meó gafandi hQfdum eda ginandi trjónum svd at landvcettir jcdiz
vid^).
Men bande daarop deze geesten uit het stuk grond dat men
in bezit wilde nemen, door er een dag lang met vuur omheen te
trekken of op de grenzen cultuurvoorwerpen, als muntstukken
of een kam, in de aarde te verbergen. Wij zagen reeds dat de
landvcettir zich ook wel als fylgiur van een bepaald persoon op-
wierpen. Daarnaast is bekend, hoe zij in de gedaante van draken,
ossen, vogels en reuzen het hele eiland verdedigden tegen de
walvis, door den Deensen koning Haraldr Gormsson uitge-
zonden In de voorstelling van latere geslachten namen ook
belangrijke figuren als Barör Snsefellsass een plaats onder de
landvcBttir in. Voor de vergelijking met nieuwere hteratuur zijn
echter de alven, trollen,
ütilegumenn en berserken van meer
belang dan deze landgeesten.

1) Wet van Ülfljótr, Ldn. p. 139 noot. ») öl. Tryggv. 33.

-ocr page 112-

§ 13. Alven. Deze geesten hebben in de oude bronnen
duidelijk tweeërlei karakter: het zijn natuur- of doden-
geesten. In de Edda staan de alven als hogere wezens tussen
goden en mensen in. Snorri maakt onderscheid tussen
Ijós- en
dekk- of svartdlfar i). De lichtalven wonen in Alfheimr, de zwarte
alven diep in de aarde, in heuvels en holen. Men noemt deze laat-
sten ook wel dwergen 2). In de Islendingasögur komen geen
dwergen voor; éénmaal slechts vinden wij er een beschreven in
de Sneglu-haUaJ)attr Wel nemen de dwergen volgens O.
Jiriczek een belangrijke plaats in de romantische
sögur in,
maar in het latere volksgeloof zijn zij met de alven samen-
gevallen.

Trouwens ook alven worden in de saga's slechts heel zelden
genoemd. In de Kormakssaga c. 22, geeft de
spdkona Egt;órdis
aan den gewonden Egt;orvarör de volgende raad om genezing te
verkrijgen:
,,hóll einn er heöan skamt i hrott er dij ar Ma v, graöung
Pann er Kormakr drap, skaltu fd ok rjóda blóö gradungsins d
hólinn utan, en gera dlfum veizlu af sldtrinu ok mun pér batnaquot;.
M.i. zijn de alven hier te beschouwen als machtige berggeesten,
aan wie men — evenals aan goden — offert om genezing af
te smeken

Als ïgt;órólfr Mostrarskegg op de landtong in de Hofsvagr een
thingplaats aanwijst en het verbod van
dlfrek ganga voor die
vlakte uitvaardigt ®), is het de vraag of hij zich het dichtbij-

1) Gylfag. 16. 33; Skéildsk. 37. H. Naumann, Prim. Gem. 49, ziet zowel
in de lichte als in de donkere alven lijkendaemonen. Dwergnamen als
Gandé,lfr, Vindalfr (Vgluspé, 12) wijzen er ook op, dat de dwergen als een
onderafdeling van de alven te beschouwen zijn. ') Flat. III, 418. Een
enkele maal — b.v. Bar5. 4 — wordt het woord
dvergmdli = echo ge-
noemd. *) Zur mittelislandischen Volkskunde (Z. f. d. Ph. 26, 10).
Zie verder over de dwergen: Gould, Scand. Stud. 9, 167 v.v. ») Over het
dlfablót vgl. H. Falk, A. f. n. Fil. 43, 34; J. de Vries, Acta Phil. Scand.
7, 169 v.v. en 8, 292 v.v.; H. Ellekilde, Acta Phil. Scand. 8, 182 v.v.
«) Eb. 4.

-ocr page 113-

gelegen Helgafell als door alven bewoond denkt. Een woonplaats
van doden kan het in elk geval nog niet zijn en de versteende
uitdrukking
dlfrek ganga bewijst ook niets. Direct bij zijn aan-
komst al beschouwt hij de berg als heilig; niemand mag on-
gewassen in die richting kijken en geen vee of mens mag erop
gedood worden. Waaróm wordt ons niet duidelijk; heeft ïgt;órólfr
de berg aan god E»órr gewijd? Woont er een geest in? Aangezien
onmiddellijk hierna wordt toegevoegd, dat ïgt;órólfr gelooft dat
hij en zijn verwanten na de dood deze berg zullen ingaan i), is
het waarschijnlijk, dat hij het verontreinigen der vlakte ook ver-
biedt uit piëteit ten opzichte van de toekomstige bewoners van
de berg die dan dus alven zullen zijn. De bijnaam van den
doden Ólafr Gu8r0Öarson:
Geirstadadlfr^), wijst er immers ook
op, dat men in Noorwegen machtige voorvaderen tot de alven
rekende en Egt;órólfr wil hier met bovengenoemd verbod mis-
schien een Noorse traditie op IJsland voortzetten.

Al moeten wij het, wat de oudere proza-literatuur betreft,
met deze paar plaatsen stellen, wij mogen — gezien de talrijke
verhalen uit later tijd — veilig aannemen, dat ook vroeger
het geloof aan alven of
huldufólk op IJsland zeer levend
was.

Het huldufólk nu wordt ons in talloze nieuwere sagen en zegs-
wijzen duidelijk voor ogen gesteld. Hun gedaante en leefwijze
lijkt zozeer op de onze, dat het is alsof onze voorouders in hen
op aarde zijn teruggekeerd, natuurlijk in volmaakter staat dan
tijdens hun leven Ook beschouwt men de alven wel als de eerst-
geschapenen of als kinderen van Eva. Het verhaal gaat namelijk.

1) Wel wordt J)órólfr begraven in Haugsnes, maar in c. 11 wordt zijn
zoon J)orsteinn na zijn dood in Helgafell verwelkomd en wordt hem een
plaats tegenover zijn vader aangewezen. De heiligheid van het graf
heiligt tegelijk de thingplaats, die dikwijls — zoals ook hier — in de na-
bijheid van de dodenberg was gelegen: K. Lehmann, Grabhügel u.
Königshügel (Z. f. d. Ph. 42, 1 v.v.). =) Flat. II, 7. quot;) Sig. IV, 9.

-ocr page 114-

hoe Eva eens, toen zij haar kinderen in een beek aan het wassen
was, door God geroepen werd. Verschrikt ging zij heen, nam de
gewassen kinderen mee, maar het de ongewassen achter. God
vroeg haar, of zij niet meer kinderen had. Zij zei uit angst:
,,neenquot;. Toen sprak God: ,,wat verborgen gehouden wordt voor
God, moet ook voor de mensen verborgen bhjvenquot; Zo zijn
de alven dan ook alleen zichtbaar voor
skygnir menn of voor
degenen, aan wie zij zich willens en wetens tonen. Blijkbaar zijn
het dus geesten, die echter precies dezelfde leefwijze hebben
als de mensen. Als dezen, werken zij bij hooioogst of visvangst,
houden zij vee, spinnen en weven, zingen en dansen zij. Hun ge-
meenschap met een koning, presten en
s'^slumenn heeft daardoor
veel aanrakingspunten met de menselijke gemeenschap.

Op deze wijze zijn de alven echter wel gedaald van het hoge
voetstuk, waarop de Edda en de saga's hen zetten. Het offer
(cf. Kormakssaga c. 22) is later vervangen door een bordje met
etensresten of een kan melk, die men iedere avond voor een alven-
vrouw klaarzet als zij, door honger of dorst geplaagd, om hulp
vraagt bij de mensen Soms ook wijzen alven zieken genees-
krachtige kruiden aan of genezen zij hen op een andere manier ®).

Men is verphcht op alle mogelijke manieren rekening te houden
met de alven. Evenmin namelijk als zij in Eyrbyggjasaga c. 4,
het verontreinigen van hun woonplaats dulden, verdragen zij
het, dat kinderen met stenen naar hun heuvel gooien of dat
volwassenen hun rotswoning met de grond gelijk maken, hun
grasland maaien of hun vee slaan ®).

Toch hebben zij van de andere kant dikwijls menselijke hulp
nodig. Met name schiet hun eigen geneeskracht te kort als hun
vrouwen in barensnood verkeren. De stereotiepe vorm van een
dergelijke
nauöleit {hólgöngur) is als volgt. Op een boerderij

J. A. I, 99. quot;) J. A. I, 7; Grima 7, 53 v.v. Sig. IV, 17—8;
J. A. I, 26—7. J. J). 28—9. ») Bj. 130 v.v.; J. A. I, 36—7;
Sig. IV, 103.

-ocr page 115-

slaapt een vrouw langer dan gewoonlijk. Men wekt haar echter niet
om haar droom niet te verstoren. Als zij wakker wordt, vertelt
zij: „In de slaap kwam een alf tot mij en vroeg mij met hem mee
te gaan. Ik deed dit. Toen wij bij een grote steen kwamen, ging de
alf daar driemaal
réttsalis omheen, waarop de steen tot een klein
maar keurig huisje werd. Binnen lag een vrouw in barensnood.
Als zij niet door mensen geholpen werd, moest zij sterven. Ik
hielp haar nu en zij bracht een gezond kindje ter wereld. Bij het
wassen van het kind streek ik ongemerkt een beetje zalf, waar-
mee ik de pasgeborene moest insmeren, op mijn oog in de mening
dat het geneeskrachtige zalf zou zijn. Bij het afscheid kreeg ik
als beloning een sjaal. Daarna bracht de alf mij weer naar
buiten, ging driemaal
rangscelis rond het huis, dat nu weer
tot een steen werdquot;. De vrouw toont dan aan de huisgenoten
het geschenk, dat dus getuigen moet van de waarheid van
haar verhaal Met het gezalfde oog ziet zij voortaan het hele
leven en werken der alven in de nabijgelegen heuvels. En daar
deze beter met de weersgesteldheid op de hoogte zijn, richt zij
zich met het drogen en inhalen van het hooi naar hen tot zij
op een goede dag in een winkel den alf tegenkomt en met het
bewuste oog ziet, hoe deze stilletjes wat uit de zak van den
winkelier haalt. Als de vrouw dan groet of een vraag stelt, wordt
de alf woedend, spuwt haar in het oog en voortaan is het doen
en laten der alven weer voor haar verborgen

Bij de behandeling van Eyrbyggjasaga c. 4, bleek reeds de
mogehjkheid dat ïgt;órólfr de alven gelijkstelde met geesten uit
het dodenrijk. Zeker mogen wij dit doen in de vele latere verhalen,
waarin verteld wordt hoe de alven in de Kerstnacht, als alle
mensen naar de Nachtmis zijn, op de boerderijen komen, daar

K. Maurer, Bekehrung II, 55, noot 35, geeft een parallel uit de Ggngu-
Hrólfssaga 15. Bij de visvangst regelt men zich naar trollen: J. ]}.
21 v.v.nbsp;A. I, 13 v.v.; Sig. IV, 65 v.v. Omgekeerd helpt een

dlfkona een boerin: J. A. I, 26.

-ocr page 116-

feest vieren en dengene, die alleen moest thuisblijven om de
boerderij te bewaken, met zich mee trekken of van het verstand
beroven. Dit gaat zo een paar jaar achter elkaar, tot eens een
jongen of meisje zich verstopt en tijdens het alvenfeest aldoor
zingt, vooral niets antwoordt op de vragen der alven, maar zo-
dra het dag wordt
„dagur, dagurquot; roept, waarop de alven haastig
wegvluchten met achterlating van alle f eest-u tensihën i). Zij
storten zich dan in een vijver of moeras om naar hun onderwereld
terug te keren Samen met het stiefmoedermotief — in dit geval
een schoonmoeder — geeft dit het volgende sprookje. Een door
haar schoonmoeder vervloekte alvenkoningin is dienstmaagd
bij mensen, mag echter elke Kerstnacht even terugkeren naar
de alven. Iedere boerenknecht die de volgende dag niet kan zeggen
waar zij in die tijd geweest is, verdwijnt op onverklaarbare
manier. Eens heeft een knecht echter de moed haar achterna
te gaan; door middel van haar toverdoek, toverhandschoenen
of
gandreiö komt hij tezamen met haar door het moeras in de
onderwereld. Daar verneemt hij de waarheid, grijpt een ring —
in een variant een grote schapenrib — en toont deze, als hij
teruggekeerd is. Nu is echter tegelijk de ongelukkige koningin
van haar vloek verlost. Zij mag naar de alvenwereld terug-
keren

Elders gaan alven met mensen een liefdesverhouding aan
De mensen gaan dan wonen in alvenholen, onderhouden soms
briefwisseling met hun verwanten en komen ook in de kerk. Zij
moeten echter vóór de zegening weggaan. Als dit hun wordt
belet, vervloeien zij tot schuim®). Kinderen uit dergelijke huwe-
lijken geboren, vindt men in een wieg voor de kerk staan om

1) Vgl. dwergen en trollen, die bij daglicht tot steen worden. j p^
I, 118
V.V.; Sig. IV, 140 v.v. Sveinsson no. 306, III. J. A. I,
59 v.v. (o.a.
KöÜudraumur, Alfakóngurinn i Seley, sagan af Ljüflinga-
Ama);
Sig. IV, 38 v.v. J. A. I, 104—5. Hetzelfde van den duivel:
J. A. II, 5—6.

-ocr page 117-

gedoopt te worden i). Zo vragen doden om begrafenis: hun lijk-
kist staat naast de kerkdeur.

Verbieden ouders een meisje het huwelijk met een alf en
moet zij met een ander trouwen, dan geeft zij slechts toe, als
haar toekomstige man haar belooft, nooit zonder haar toe-
stemming een wintergast op te nemen. Als hij dit toch doet en
hij zijn vrouw bij het naar de Nachtmis gaan verzoekt, van
dezen gast afscheid te nemen, sterft de wintergast — de vroegere
alvengeliefde — en de vrouw met hem, van smart Als de
mensen hun liefde echter niet beantwoorden, wreken de alven
zich ®).

Een ander gevaar is, dat alven zich als een familielid voordoen
om zoo kinderen en zelfs volwassenen mee te lokken. Als men
de kinderen roept of als zij vallen, komen zij tot bezinning,
maar in andere gevallen vindt men hen, na dagen zoeken, op
plaatsen waar zij onmogelijk door eigen toedoen kunnen zijn
gekomen: op een hoge berg of aan de overzijde van een diepe
rivier Soms moet een tovenaar er aan te pas komen om hen
te bevrijden of de alven te noodzaken hen terug te brengen.

Grappig zijn de verhalen over de z.g. umskiftingar alven
stelen namelijk ook baby's en leggen er hun tandeloze oude
mannetjes, die zij door schudden en stevig inpakken doen krim-
pen, voor in de plaats. Als 't kindje echter al tanden heeft of door
de moeder bekruist is, is dit onmogelijk. Lukt de verwisseling
wel, dan blijkt de
umskijtingur vreselijk lastig te zijn, men
vermoedt de oorzaak hiervan en dwingt het alvenmannetje tot
bekentenis door hem de wonderlijkste zaken te vertonen, b.v.
een enorm lange stok in een heel klein potje. Dan kan 't mannetje
niet nalaten te zeggen dat hij, al is hij vader van zo en zoveel
kinderen, toch zoiets nog nooit gezien heeft.

J. A. I, 54—5. 2) j A. I, 64 v.v. = Ritt. 308 v.v. J. A. I,
83 v.v. = Ritt. 310
V.V.; Sig. IV, 73 v.v. J. A. I, 45 v.v.; Sig.
IV, 106 v.v. ') J. A. I, 40
V.V.; Sig. IV, 120 v.v.; Grimm no. 39, I

-ocr page 118-

Om zich echter voor al dergelijke zaken te vrijwaren, ontsteekt
men op Nieuwjaarsdag, als de alven verhuizen, licht in alle
hoeken van de boerderij. Alles is schoongeboend en de deuren
staan open. De huisvrouw gaat daarop driemaal rond de boer-
derij en zegt daarbij:

„komi Peir, sem koma vilja,
veri Peir, sem vera vilja,
fari peir, sem fara vilja,
en mér og minum ad meinalausaquot;

Omgekeerd kunnen alven soms zo welwillend worden, dat zij
waarschuwen voor lawines, stormen e.d. of dat zij in een
droom zeggen, waar zoekgeraakte schapen te vinden zijn

§ 14. Watergeesten. Het dichtst bij de alven staan de
meermin en de meerman De meermin heeft goudblond haar
en tot haar middel een menseUjke gedaante, verder is zij een vis.
Van den meerman, den z.g.
marmennill geeft Landnamabók
p. 48, een voorbeeld. Grimr Ingjaldsson, die nog geen vaste
woonplaats op IJsland heeft uitgezocht, vangt er in de herfst een
bij de visvangst en vraagt hem: „wat voorspelt gij ons over ons
leven en waar zullen wij wonen op IJsland?quot; De meerman ant-
woordt: „jullie hoef ik dat niet te voorspellen, maar den knaap
die in 't zeehondenvel ligt — dit is Igt;órir, Grim's zoontje — hij
zal daar wonen en land nemen, waar Skalm, uw merrie, zich
neerlegt onder zijn vrachtquot;. Grimr verdrinkt in de daaropvol-
gende winter; Igt;órir wordt door Skalm naar de Borgarfjord
geleid. Evenals doden hebben dus ook meermannen de voor-
spellingsgave. Soms worden zij levend uit zee opgevist. Zij willen
dan op dezelfde manier vrijgelaten worden, als zij gevangen zijn.

1) J. A. I, 105. Sig IV, 12. 19—20. ») Grfma 6, 23—4.
4) J. A. I, 131
V.V.; Grima 2, 28 v.v. De meermansage (Sveinsson
no. 803 *) komt ook reeds in de Hâlfssaga 7 voor. Men wekt doden
op om van hen de toekomst te vernemen.

-ocr page 119-

Mooie zeegroene koeien hebben zij, met een blaar tussen de
neusgaten, die men moet stukslaan, wil men hen bemachtigen
Tot het vee van de
stsvar- of vatna-büar behoort verder de nykur
of nennir^), een grauw paard met naar buiten gekeerde hoeven.
Het leeft in snelstromende rivieren en kan allerlei gedaanten
aannemen. Het biedt de mensen bij woeste bergstromen aan,
hen over te dragen. Gaat men echter op zijn rug zitten, dan
springt het in het water en trekt zijn berijder mee naar beneden.

Het Landnamabók kent reeds twee gevallen van wonder-
lijke paarden; op p. 57, veroorzaakt een appelgrauw paard, dat
een merrie van Auöunn Valason een veulen werpt. Auöunn spant
het paard voor een grote slee en zo vervoert het al het hooi.
Tot de middag is het paard handelbaar, na zonsondergang rukt
het echter zijn tuig kapot en springt het water in. Vergelijk
hiermee Jón Arnason I, 136—7, waar een grauw onbekend
paard bij het bouwen van een kerkhofmuur voor een knecht
net zoveel lasten draagt als alle andere paarden samen. Na
afloop slaat de knecht het paard met de toom, waarop het
wegrent, een grote bres in de pasgebouwde muur slaat en zich
in Holtsvatn stort. Het geslagen gat kan nooit meer gestopt
worden®). Op p. 107 van Landnamabók wordt verteld, hoe
iJórir bij zijn merrie Fluga een paard vindt, dat grauw van kleur
en
fQxóttr is. Het veulen Eiöfaxi (of Eldfari) doodt later bij
Mjgrs vier mannen op één dag. Fluga komt om in het moeras
Flugamyrr. Hierbij hoort ook nog Eyrbyggjasaga c. 63, waar de
koe van Egt;óroddr kalft door toedoen van den appelgrauwen
stier*), waarin de boze geest van Igt;órólfr Hinkepoot huist. Door
het reuzengrote kalf Glaesir wordt tóroddr later zelf gedood; het
dier stort zich daarna in een moeras.

1) Vgl. J. A. I, 37: alvenkoeien worden iemands eigendom als men hen
tot bloedens toe in het oor bijt. Bj. 203 v.v.; J. {). 44—5. 364—5.

Bij J. J). 356, wordt ditzelfde verhaal van den duivel verteld. Vgl.
J. A. I, 39,
voor de wonderlijke wijze waarop kalveren geboren worden.

-ocr page 120-

Als bijzonderheid van het waterpaard wordt nog vermeld
dat het zijn naam, of iets wat erop lijkt, niet kan horen i); dan
springt het direct in het water en als kinderen op zijn rug zitten,
sleurt het die mee.

In latere literatuur lezen wij ook van watermonsters van on-
bestemder vorm
(skrimsl), die op allerlei wijzen mensen in het
verderf trachten te storten. Zij slepen mannen in zee en laten
meisjes in hun kloven of watervallen verdwijnen. Koeien en
schapen maken zij dol. Zelf vluchten zij in het water, wanneer
de dag aanbreekt

§ 15. Trollen. De godenliederen uit de Edda zijn vol van
de oerstrijd tussen de goden, als ordenende en behoudende
wereldkrachten, en reuzen, die de wilde materie en schadelijke
machten vertegenwoordigen. Tgt;órr is de heftigste tegenstander
der reuzen, die hier steeds persoonlijk gedacht zijn: H5miir,
Surtr, ïgt;rymr, Hrungnir e.a. In de prozaliteratuur zijn de reuzen
— jgtnar — bepaaldelijk berggeesten; voor andere geesten van
de wilde natuur gebruikt men het woord
troll. Jón Arnason
bezigt dit woord — dat in het Nieuw-IJslands
tröll luidt — voor
alle wezens die in enig opzicht machtiger dan mensen en meer of
minder kwaadaardig zijn, dus ook voor spoken en tovenaars.
Maar vooral slaat het op reuzen, ofschoon voor dezen ook de
namen
bergbüar, jötnar, risar, g'^gjur e.a. voorkomen.

Waar de mensen in deze wezens de verwekkers van alle natuur-
rampen: lawines, vulkaanuitbarstingen en sneeuwstormen zien,
moeten vooral de IJslanders zich hun land wel vol reuzen en
trollen denken Men stelt zich de trollen voor als ontzaglijk

1) Zie § 23. 2) J. A. I, 138 v.v.; Bj. 209 v.v.; J. p. 89—90. Voor
het sprookje van de
hafgygur zie Sveinsson no. 400, Vgl. III.

Ritt. XVII: die IJsl. sprookjes, waarvoor in internationale verzame-
lingen geen parallellen te vinden zijn, behandelen voor het grootste deel
conflicten tussen reuzen en mensen of zijn alven- of
ütüegumannasögm.
Ook in de Fas. en Lygisögur behoren reuzen en reuzinnen tot de meest
geliefde figuren.

-ocr page 121-

grote, wanstaltige Uebermenschen, dom, onbeheerst en bloed-
dorstig. Zij huizen in uitgestrekte holen i), onder watervallen
of in bossen en komen in de latere bronnen vooral in de Kerst-
nacht naar de woningen der mensen, om dezen te roven en te ver-
slinden 2). Dit optreden speciaal op het vroegere midwinterfeest
wijst erop, dat men de trollen later wel beschouwt als zielen der
afgestorvenen die geen rust kunnen vinden. De vereniging van
de opvatting van trollen als natuurgeesten en als doden is reeds
oud. Midwinter viert men immers het feest van de weer ontwaken-
de natuur en uit talrijke voorbeelden blijkt, dat dit niet wordt
gescheiden van de dodencultus®). Natuurlijk zoeken in volks-
verhalen helden de troUen in hun verblijfplaats op, om hen na
een verwoed gevecht door list of geluk te overwinnen.

Toch treden de reuzen tot de mensen ook in vriendschappelijker
verhouding en dan tonen zij zich zeer trouw en hulpvaardig.
Zelfs komen huwelijken tussen reuzen en mensen voor; hun af-
stammelingen bezitten bovennatuurlijke karaktertrekken. Laten
wij eerst de gevallen beschouwen, waarin trollen zich tegen-
over de mensen kwaad-, daarna die, waarin zij zich goedge-
zind tonen.

Op twee plaatsen in Landnamabók veroorzaken de reuzen
natuurrampen; p. 49, vermeldt hoe de blinde Jjórir op een
avond in een visioen ziet, dat een afzichtelijk grote man in een
ijzeren boot de mond van de Kalda oproeit, naar de boerderij
Hrip gaat en daar bij de wal rond de melkplaats graaft; 's nachts
komt er een vulkaanuitbarsting en Borgarhraun brandt. Een
ander, Einarr Sigmundarson, ziet dat een
trollkarl boven op de

1) b.v. Surtr.: Ldn. p. 109. De naam jgtunn betekent volgens
een door velen aangenomen
et5miologie „de verslinder, vraatzuchtigequot;.

Bovendien is de reuzin Hel godin van de onderwereld. H. Naumann,
Prim. Gem. 45, beschouwt de reuzen speciaal als lijkdaemonen. Zij ver-
tonen alle trekken van het ,,gevaarlijke hjkquot;, door de fantazie nog sterk
overdreven.

-ocr page 122-

Drangar zit en zijn benen in de branding laat bengelen; als hij
ze tegen elkaar slaat, ontstaat een zeestorm i). Latere aetiolo-
gische verhalen melden, hoe een
karl og kerling het Lammeren-
eiland (Lambey) verslepen en hoe de Vestmannaeyjar door
trollen in zee zijn gesmeten

In vele andere verhalen ziet men in trollen boze rovers en
tovenaars. In Vatnsdoelasaga c. 3, zoekt Egt;orsteinn den jarlen-
zoon Jgkull op, die als struikrover met andere booswichten het
bos, waardoor de heerweg naar Jämtland loopt, onveilig maakt 3).
Hij komt bij het boshuis; de bewoner is afwezig. Egt;orsteinn ziet
er veel schatten en een groot bed. Hij besluit zich te verstoppen,
's Avonds hoort hij buiten een geweldig lawaai; dan komt een
grote man binnen, die aan het opgepookte vuur bemerkt, dat er
een vreemdeling in huis is. Driemaal doorzoekt hij het hele
huis zonder iemand te vinden. Dan gespt hij zijn zwaard af en
legt zich te slapen. Egt;orsteinn probeert nu driemaal, door lawaai
te maken, of de man vast slaapt. De derde keer wordt de slaper
niet meer wakker. Egt;orsteinn grijpt diens zwaard en steekt het
hem in de borst. Nu pakt Jgkull Egt;orsteinn echter beet en zij
zeggen elkaar, wie zij zijn Als Jgkull ziet dat Egt;orsteinn niet
bang is om te sterven, laat hij hem los. Met hem zelf is het
spoedig gedaan. Vóór zijn sterven raadt hij fgt;orsteinn nog aan,
zijn zuster, de jarlendochter Igt;órdfs, ten huwelijk te vragen. —
Allerlei trollenmotieven: het grote bed, het bemerken dat iemand
binnen is gekomen, het doden van den man met zijn eigen zwaard ®),

1) p. 52 noot. J. A. I, 209—10. ») Voor tochten van helden
uit de Fas. naar trollenwoningen in het hoge Noorden, zie H. Reuschei:
Untersuchungen über Stoff u. Stil der Fas., 110 v.v. *) Voor het
driemaal herhalen van een handeling, zie A. Olrik, Epische Gesetze der
Volksdichtung (Z. f. d. Alt. 51, 1 v.v.). Dit is vreemd; in andere
gevallen verzwijgt men angstvallig zijn naam. ®) Dit laatste motief ook
Flóam. 15; Nj. 30; Flat. I, 258 (Gr. 66 wijkt af; hier grijpt de reus zelf
naar zijn zwaard). In de
Lygisögur en bij Ritt. 176. 195, komt het eveneens
voor.

-ocr page 123-

vinden wij in deze episode over een adellijken rover terug.

In veel verhalen over trollen, alven en ütilegumenn trouwt de
held — zoals bovengenoemde ïgt;orsteinn — met de dochter of
de zuster van het vijandige wezen i). Zo b.v.
ksmunamp;av tlagdagcefi
met de dochter van torgeröur höldatröll (sic!) 2).

Uitvoerige trollensprookjes vinden wij al in de grotendeels
verdichte t)«ttir en in de Baröarsaga SnsefeUsass. Ik herinner er
slechts aan, hoe in deze laatste saga Helga, zeH een trollendochter,
op Groenland Miöfjaröar-Skeggi tegen de reuzen helpt (c. 5), hoe
Hit een groot Kerstmaal voor de reuzen aanricht (c. 13) en hoe
ïgt;órör tijdens het feest van den reus Kolbjgrn door de hulp van
Gestr Barösson gelegenheid krijgt Sólrün, de dochter van
Barör, te bevrijden (c. 15). Hij had, toen hij op zoek naar schapen
door mist was overvallen »), Sólnin gebonden in het hol van Kol-
bjgrn aangetroffen (c. 14).

De oude flagdkona Skjaldvgr, die ïgt;orsteinn Ossenvoet in
Heiöarskógr aantreft, is zwart en blauw, als gewassen in men-
senbloed. Zij is helemaal behaard, behalve één plekje onder haar
linkerhand. Daar treft Porsteinn haar met haar eigen zwaard,
dat boven haar bed hangt. Als hij haar man en dochter ook heeft
gedood, trekt Skjaldvgr, die gaat spoken *), ïgt;orsteinn plotseling
op de grond en wil zijn keel doorbijten. ïgt;orsteinn wordt gered,
doordat hij den God van Ólafr Tryggvason ®) aanroept. Een
straal licht valt dan in de ogen van Skjaldvgr; zij moet braken
en zinkt machteloos ineen. tgt;orsteinn breekt haar later de nek
en verbrandt haar met de andere trollen tot as «).

In de Jgkuls t)attr Büasonar p. 75, helpt de reuzin Gnipa
JgkuU in zijn strijd tegen haar eigen verwanten. Dit motief
komt ook voor in de t)attr Orms Stórólfssonar'). Als Ormr op
~ 1) Zie b.v. Finnb. 21. In de Flóam. 16, is het motief niet uitgewerkt.
2) j A. l! 171 v.v. = Ritt. 287 v.v. ') Vgl. de
ütilegumannasögur.

4)nbsp;Gedode réus, als spook weer overwonnen en verbrand: J. A. I, 167 v.v.

5)nbsp;Over ÓUf's strijd tegen reuzen, zie Flat. I, 398—9. «) Flat. I, 257
v.v. ') Flat I, 528 v.v.

-ocr page 124-

Sauöey vecht tegen den reus Brusi — een echten menseneter
en troll — en diens moeder — een koolzw^arte kat — krijgt hij
van Menglgö 2), de halfzuster van Brüsi, toverhandschoenen, die
hem de overwinning brengen. Ormr breekt de trollenmoeder
de nek, kraakt Bnisi's ribben, snijdt hem een bloedarend op
de rug en haalt zijn longen eruit.

Al de bovengenoemde verhalen spelen buiten IJsland en
weerspiegelen dus niet direct IJslands volksgeloof. Slechts in
de Grettissaga c. 64 v.v., vinden wij een trollenstrijd op IJs-
land zelf beschreven®). Op Sandhaugar verdwijnt twee jaar achter
elkaar, als de boerin Steinvgr naar de Nachtmis is, een man:
eerst de echtgenoot van Steinvgr, later een knecht. Zodra
Grettir dit hoort, trekt hij als Gestr vermomd, naar Baröardal.
Hij is, ondanks de waarschuwing van de boerin, bereid te vech-
ten met de
óvcBttir. Nadat hij haar en haar kind in de Kerstnacht
op zijn arm over de rivier naar de kerk heeft gedragen, legt hij
zich gekleed te bed. Het Kcht laat hij branden. Tegen midder-
nacht hoort hij een geweldig lawaai; daarop komt een reuzin
binnen met ketel en mes in de hand *). Nu volgt een worstel-
strijd, te vergelijken met die, welke Grettir tevoren tegen Glamr
gevoerd had. De reuzin sleept Grettir naar een kloof en wil hem
daar in het water gooien. Maar Grettir kan zijn rechterhand uit
haar greep losmaken; met zijn zwaard slaat hij nu een arm van
de troll af, waarna zij in de waterval verdwijnt ®). In c. 66, zoekt
Grettir samen met prest Steinn de troll onder de waterval op ®).
Hij vermoedt namelijk, dat de twee in de Kerstnacht verdwenen

») H. Dehmer, Prim. Erzähl. 68, ziet hier Ierse invloed: ook Cuchulainn
strijdt tegen een toverkat. Zie Sig. IV, 214. H. Dehmer,
t.a.p., 51 v.v., bewijst dat de BdrSardal-episode op een Beowulf-versie
teruggaat. Die punten namelijk, waarin het tweede deel van Grettir's
strijd afwijkt van het gewone IJslandse „Wasserfallstypquot; komen juist
overeen met de Grendel-Beowulf-strijd. Dus klaar om hem voor een
Kerstmaal te bereiden. Voor ketel en mes vgl. Laxd. 48; Ritt. 3.
Zie echter onder ,,nachttrollenquot;. «) Vgl. Gull-J). 4.

-ocr page 125-

mannen daarheen gesleept zijn. Een touw, met een steen be-
zwaard, wordt neergelaten. Grettir daalt echter niet — zoals
logisch zou zijn geweest — hierlangs af, maar springt naar be-
neden en klimt in de holte achter de waterval. Binnen brandt
licht en Grettir ziet een afzichtelijken reus. Deze stoot met zijn
heptisax naar Grettir, die het vreemde wapen echter met zijn bijl
onbruikbaar maakt. Daarop grijpt de reus naar het zwaard,
dat in de rots hangt. Maar op hetzelfde ogenblik brengt Grettir
hem zo'n geweldige slag toe, dat de ingewanden van den reus
uit zijn lichaam vallen en de rivier rood kleuren. De prest denkt
nu, dat Grettir verslagen is en vlucht weg. Grettir onderzoekt
echter het hol en vindt er inderdaad het gebeente van twee
mensen. Daarna klimt hij naar boven en legt de beenderen in
een zak voor de kerkdeur.

Uit later eeuwen, seint d pdfatrüar timum, is het volgende
verhaal opgetekend, waarin aardig is beschreven, hoe de alven
als goede geesten de mensen helpen tegen de trollen. Op Hvoll
verdwijnt in een Kerstnacht de echtgenoot, het volgend jaar de
knecht. In een droom hoort de
hüsfreyja van een alvenvrouw,
dat de reuzin Gellivör daar schuld aan is. Als zij, ter beloning,
wat melk van de boerin krijgt, wil de alvenvrouw haar helpen.
Zij geeft deze raad: in de eerstvolgende Kerstnacht zal de boerin
meegesleept worden door de reuzin; onderweg moet zij zeggen,
dat zij
„Gellivör mammaquot; hoort roepen. Gellivör zal denken
dat ze door haar kind geroepen wordt — niemand anders kent
immers haar naam — en zal naar huis terugkeren. Onder-
tussen moet de boerin zo hard zij kan in de richting van de kerk
lopen. Dit zal tot driemaal toe gebeuren. De derde keer zal de
boerin de kerkdeur bereikt hebben, vóórdat de troll haar te pak-
ken kan krijgen. Als dan alle klokken geluid worden, zal de reuzin
op de vlucht slaan i).

J. A. I, 154 v.v. = Sig. IV, 251 v.v.

-ocr page 126-

Geheel en al met ons Repelsteeltje te vergelijken is de reuzin
Gilitrutt, die als dank voor een aalmoes een hele zak wol voor
een luie boerin moet weven. Als Gilitrutt op de eerste zomerdag
het weefsel klaar heeft, moet de boerin echter haar naam kunnen
zeggen. Eens, juist voor de tijd verstreken is, ziet de man van de
boerin in een rotsheuvel een reuzin aan een weefgetouw zitten.
Hij hoort haar zeggen:
„hce, hce, og hó, hó. Hüsfreyja veit ei, hvaö
eg heiti] hce, hce, og hó, hó. Gilitrutt heiti eg, hó, hó. Gilitrutt heiti
eg, hcB, hcB, og hó, hóquot;.
Als op de bepaalde dag de boeren-
vrouw de reuzin haar naam kan noemen, trekt deze af. Maar
de boerin weefde sindsdien zelf haar wol

Trollen betoveren mensen, door zonderlinge gebaren te
maken of door hen met vet in te smeren en boven een vuur te
houden

Er zijn er ook die uit eigen beweging, in hevige emotie, tot
troUen zijn geworden. Zij liepen de wildernis in en gingen in
holen wonen

Trollen schaden ook dieren. Rijden zij b.v. op een paard, dan
verbrijzelen zij het de lendenen Maar voor klokgelui en ook
als men direct in dichtvorm op hun strofen antwoordt slaan zij
op de vlucht.

Soms tonen trollen een minder kwade zijde. Barör Snsefellsass
— zijn naam wijst er reeds op — werd, ofschoon hij van reuzen
afstamde, voor een machtige beschermgeest gehouden; men
riep hem zelfs aan als
heitgud^).

Huwelijken tussen reuzen en mensen komen veelvuldig voor.

1) Sveinsson no. 500. ») J. A. I, 193 noot. =) J. A. I, 182 v.v.
Dit z.g.
tryllast is te vergelijken met het snüa i jgtunmódi uit Vgluspé,
50, en met de
berserksgangr. •) De ossen die het lijk van Jjórólfr
Hinkepoot naar de begraafplaats moeten voeren
urdu trglMda: Eb. 34.
Wil men zo iets voorkomen, dan vraagt men:
sligadu ekki hestinn: J.
p. 58. 5) b.v. J. A. I, 164. «) Bdrö. 6. Omgekeerd is J)orgerar
Hglgabrüör — in Flat. I, 407, nog een godin — tot troll geworden (J. A.
I, 174). Sn. Edda p. 197, noemt haar naam als
trollkvenna-heiti.

-ocr page 127-

Zie b.v. Baröarsaga c. 11, voor de verhouding tussen Barör
en Jjórdfs, de dochter van Miöfjaröar-Skeggi, en de Jgkuls ]3attr,
waar Jgkull genoemd wordt als de zoon van Büi en Friör, de
dochter van Dofri. Voor de afstammelingen gebruikt men de
uitdrukking
blendingr, hdlftrgll of hdlfbergrisi

In nieuwere verhalen nemen reuzinnen dikwijls veehoeders
tot zich om hun geslacht in stand te houden. Zij verzorgen zo'n
jongen heel goed, zodat ook hij troUachtig groot wordt. Na een
bepaalde tijd wendt hij echter voor ziek te zijn en alleen te kunnen
genezen door een onbereikbaar voedsel, b.v. een twaalf jaar oude
haai. Als de reuzinnen, wanhopig, op zoek gaan, ontvlucht de
jongen. Dikwijls ondervindt hij toch de schadelijke gevolgen
van zijn verblijf bij de trollen en sterft hij na een paar dagen
of wordt hij zwakzinnig Mannelijke reuzen roven soms meisjes.
Als mensen in een grot een schuilplaats tegen de storm zoeken
en tot tijdverdrijf Hallgrim's psalmen gaan zingen, horen zij
plotseling een stem zeggen:
„nü er konu minni skemt, en ekki
mérquot;.
De troU hoort liever dan psalmen de Andrarfmur, ge-
maakt op den halfreus Andri. Wanneer ook deze gezongen zijn
en dus ook de reus zelf tevreden is gesteld, wordt door de men-
selijke vrouw van den troll een groot bord met grutten, het
dichtloon, naar voren geschoven

Ook in deze jongere verhalen gebruikt men de naam blendingar
voor afstammehngen van mensen en alven of troUen Sommige
waarschuwen voor overstromingen, storm e.d. Andere schaden
de mensen ®). Zonen van den alf Leppalüöi en de
tröllkona Gr^^la
zijn de dertien
jólasveinar. Dit zijn echte duiveltjes, die leven
van de vloeken der mensen. Dertien dagen vóór Kerstmis komen

Gr. 61; Gisl. 4; Eg. 7. gt;) J. A. I, 186 v.v.; Sig. IV, 249 v.v.
Sig. IV. 241 v.v. Vgl. Bj. Bjaxn. 112 v.v. en J. A. I, 196—7. Is de
vrouw gestorven, dan staat de lijkkist — als bij de alven — voor de
kerkdeur. «) Sig. IV. 197 v.v. Sig. IV, 200—1. «) Sig. IV,
212 v.v.

-ocr page 128-

zij, iedere dag één, in hun boten van zeehondenhuid van Groen-
land of van Finland, en nemen hun intrek op de boerderijen. Na
Kerstmis verdwijnen zij weer om de beurt, dik of mager naar
gelang er veel of weinig gevloekt is op de boerderij! In oorsprong
moeten wij deze geesten misschien als huisgeesten of kabouters
beschouwen; nu worden zij alleen nog maar gebruikt om er kin-
deren mee bang te maken. Gryla is een reuzin met vijftien staar-
ten en ontelbare koppen, die ondeugende kinderen steelt. Haar
man, Leppa-Lüöi, steekt hen in een grote zak, tot zij de één na
de ander worden opgegeten i).

In de bovengenoemde episode uit de Grettissaga c.65, was de
trollvrouw waarmee Grettir streed, bij het aanbreken van de
dag — volgens zeggen der Baröardalsmenn — in steen ver-
anderd. Dit soort trollen, die dus evenmin als dwergen en alven
tegen daglicht kunnen, noemt men
ndtt-tröll Zij zijn nog groter,
sterker en boosaardiger dan dagtrollen; zij lijken minder op
mensen en meer op monsters, zwemmen over oceanen en stappen
over bergen heen als waren het molshoopjes, 's Nachts gaan zij op
buit uit; men ziet hun sporen. Verrast door het daghcht, ver-
stenen zij tot rotsen en zo staan zij hier en daar op IJsland de
oordeelsdag af te wachten. Dergelijke steenrotsen heten
karl of
kerling. Bovendien rangschikt men onder nachttrollen ook vele
landndmsmenn, die gestorven zijn in de bergen welke naar hen
genoemd zijn. Het behoeven geenszins trollen in de slechte zin
des woords te zijn geweest, veeleer beschouwt men hen als goede
landgeesten. Voorbeelden zijn: Barör i SnaefellsjgkU, ïgt;uriör
sundafyllir, Armann i Armansfelli, Jgrundr en Asmundr, BergJ)ór
i Blafelli, e.a. 3).

§ 16. Ütilegumenn. Bij dit woord komen ons de tragische
figuren uit de sagatijd voor de geest, die, op het thing om een

1) J. A. I, 218. 2) J. A. I, 207 V.V.; Sig. IV, 267 v.v.; Bj. 135 v.v.
Vgl. Helgakviöa Higrvarzsonar 30 en Alvissmal 35. ') J. A. I, 211 v.v.

-ocr page 129-

of ander misdrijf buiten de wet gesteld, door niemand opgenomen
mochten worden maar vogelvrij moesten vluchten, het land
uit of de wildernis in. De wildernis van IJsland . . . troosteloos
grauwe lavavlakten, barre rotsen, onafzienbare gletschers! En
in die omgeving hebben de uitgebannenen jaren en jaren geleefd.
Als zij, omdat de eenzaamheid te zeer kwelde, enig contact
zochten met de bewoonde wereld, werden zij onmiddellijk weer
door vijanden achtervolgd en opgejaagd. En dan sleepten zij,
huizend in een grot of op een stenige onbegaanbare rotspunt,
hun leven weer voort, levend van vogels, visvangst en schapen-
roof, tot zij uiteindehjk door hun tegenpartij werden overwonnen.
In later eeuwen werd de
skóggangur niet meer toegepast, maar
toch vluchtten nog mensen die een erge misdaad hadden be-
dreven, naar de onbewoonde streken van het eiland om aldus
hun straf te ontgaan. En als in de lente de schapen van de boeren
de bergen werden ingestuurd, is het te begrijpen dat vele daar-
van door de
ütilegumenn werden geroofd, om als voedsel in de
komende wintermaanden te dienen. Dat nu nog ieder jaar een
dertig- tot veertigduizend schapen in de herfst vermist worden,
zonder dat beenderen of iets dergelijks gevonden worden, heeft
dit geloof aan het bestaan van
ütilegumenn levend gehouden.
Tot voor een kleine honderd jaar geleden twijfelden weinig
IJslanders aan hun bestaan!

In de vorige §§ zagen wij, dat het verdwijnen van mensen en
van vee ook werd toegeschreven aan alven en trollen; daaruit
te verklaren is het, dat vele der — in oorsprong historische —
ütilegumannasögur steeds romantischer werden, en de hoofd-
figuren steeds daemonischer. Zodat, naar A. Rittershaus, Die
neuisländischen Volksmärchen, p. XLVI, terecht op-
merkt, in het huidige IJsland de
ütilegumenn de trekken van

Ook al houden wij er rekening mee, dat vele schapen door vossen
verslonden worden of door het slechte weer in de bergen omkomen, dan
nog is dit een abnormaal hoog getal.

-ocr page 130-

reuzen, waaraan het volk in de tijd der Fas. nog voor het groot-
ste deel geloofde, stuk voor stuk hebben overgenomen. Van de
tegenwoordige volksverhalen zijn de
ütilegumannasögur mis-
schien het talrijkst, in ieder geval de meest karakteristieke voor
het eiland.

Uit de sagatijd zijn de volgende bannelingen bekend. Óspakr
is wegens moord op Vali
sekr geoordeeld. Enige tijd later vindt
men hem dood in een grot. Naast hem staat een bekken vol
bloed, dat zo zwart is als pek. Waarschijnlijk is hij gestorven
aan de wond, die Bjalfi hem toebracht i). Ook de tovenaar Kotkell
en zijn famihe worden evenals Grimr en Bui tot
skóggangr
veroordeeld. En in de Vatnsdoelasaga c. 41, horen wij van ütilegu-
menn
uit Surtshellir, die roven in de Borgarfjord Maar de
klassieke voorbeelden zijn: Hgrör Grimkelsson, Glsh Sürsson,
en bovenal Grettir
Asmundarson. Hgrör, die eigenlijk nood-
gedwongen aanvoerder wordt der alom gevreesde Hólmverjar
en zelfs tegen den man van zijn geliefde zuster moet strijden «);
Gisli, die met steun van zijn trouwe, sterke vrouw Auör veer-
tien jaar lang zijn
vijanden ontkomt, tot hij tenslotte tegen de
overmacht een roemrijke dood sterften Grettir, die dit
vreselijk bestaan vijftien lange jaren moet leiden, voor hem des
te erger, daar hij na Glam's vervloeking niet meer tegen
eenzaamheid kan

In de jongere verhalen ®) hebben de ütilegumenn — evenals
alven en trollen — hun eigen huishouding en gemeenschap,
geheel gescheiden van de burgerlijke maatschappij. Slechts
zelden komen zij met mensen in aanraking, alleen roven zij van
tijd tot tijd vee, soms zelfs vrouwen en mannen. Aan de andere
kant waren er ook personen, die uit eigen beweging de wildernis

ï) Band. 6. 12. Laxd. 35. 38. Laxd. 57. 58. «) Kjaln. p. 10.
Vgl. Ldn. p. 100 noot. Ook Illugi de Zwarte voert tegen 18
Hellismenn
strijd: Ldn. p. 40. «) Harö. 30. ') Gisl. 20 v.v. «) Gr. 46 v.v.
») J. A. II, 160
V.V.; Bj. 279 v.v.

-ocr page 131-

opzochten en uit den aard der zaak zijn de verhalen die over hen
in omloop zijn, het meest historisch en het best te vergelijken
met de bovengenoemde voorbeelden uit de saga's i). In de Hellis-
mannasaga wordt b.v. verteld, hoe achttien verbannen school-
jongens van Hólar in Surtshellir hun intrek nemen. De Hvitsföin-
gar onder aanvoering van den boerenzoon van Kaknannstunga
doden hen

Verreweg de meeste ütilegumannasögur verhalen, hoe de
ijallabüar meisjes roven die op zoek zijn naar kruiden of vee
In mist of storm — door de
ütilegumenn verwekt —■ komt jaren
later de broer of vroegere verloofde van zo'n meisje in het dal
der
ütilegumenn-, hij vindt haar getrouwd met den squot;^slumadur
of prestzoon, waarop de held zelf trouwt met de dochter van den
fjallabüi. Een ander maal aarden de meisjes niet en ontsnappen
zij naar de bewoonde wereld, waarheen de
ütilegumenn hen
dan volgen. Of de eerste ontmoeting is schijnbaar toevallig;
op zoek naar vee b.v., raken mannen in een plotselinge mist en
komen zodoende terecht bij de
ütilegumenn. In een strijd —
waarvoor de dochters der
fjallahüar waarschuwen — blijken de
hygdarmenn toch de sterksten te zijn: de ütilegumenn worden
verwond. Schenkt men hun het leven, dan geven zij vee of
levensmiddelen in ruil; dikwijls ook keren de mannen met hun
dochter naar huis Later herkent men de
ütilegumenn, als
zij in Reykjavik inkopen komen doen.

Een bewijs, hoezeer de trekken van alven en ütilegumenn door
elkaar lopen, geeft het sprookje van Sigrlöur, de Zon van de
Eyjafjord, dat in sommige streken van IJsland bij de
ütilegumenn,
in andere streken bij de alven speelt

§ 17. Berserken. Tenslotte horen ook de berserken thuis

-ocr page 132-

onder dit hoofdstuk, in zover zij verschillende eigenschappen
met de reeds besproken daemonische wezens gemeen hebben —
al zijn zij dan ook, evenals de
ütilegumenn, historische figuren.
Aangezien wij in latere literatuur echter geen berserken meer
aantreffen, geef ik hier slechts een zeer beknopt overzicht van
hun optreden in de Islendingasögur i).

In historische tijd noemt men die mensen berserken, die
in het gevecht over magische krachten beschikken De vele
gevallen waarin helden jonkvrouwen hoeden voor berserken,
door een duel met dezen aan te gaan, zijn enigszins te verge-
lijken met de strijd tegen trollen
oi ütilegumenn, die meisjes door
roof of door tovenarij tot zich gevoerd hebben. Natuurlijk is
het milieu zeer verschillend van dat der alven en trollen. De
berserkwervingen verplaatsen ons in een Wikingsfeer In
Noorwegen aan het hof van Haraldr Schoonhaar of bij Hrólfr
Kraki passen zij beter dan bij den boer Vermundr op IJsland!
Hun onkwetsbaarheid en boze blik hebben zij gemeen met de
reuzen; en als wij lezen, hoe Moldi drie jaar achter elkaar tegen
Kerstmis verschijnt, om een jarl de hand van zijn dochter
Ingibjgrg te vragen denken wij aan de alven, die ook in de
Kersttijd op de boerderijen komen feestvieren en dan dikwijls
meisjes met zich mee naar de onderwereld voeren.

Dit alles vernielende en dierlijke, dat de berserken eigen was,
en ook hun vrouwenroof, bracht de IJslanders ertoe gerechtelijk
tegen hen op te treden: zij werden bestraft met
fjQrbaugsgardr
Na invoering van het Christendom werd de berserksgang als
heidens beschouwd en ook door het kerkelijk recht verboden.
Vandaar dat hun geslacht is uitgestorven.

1) Uitvoerig worden zij besproken bij H. Dehmer, Prim. Erzähl. 86 v.v.
2) Zie § 19. ») H. Reiischel, t.a.p., 100. De meeste berserkwer-
vingen spelen trouwens ook niet op IJsland, maar in Noorwegen.
5) Svarfd. 7. •) Grägäs I, 23.

-ocr page 133-

V. MAGIE IN DE LEVENDEN

De magische wereldbeschouwing veronderstelt in den mens
zelf en vele hem omringende voorwerpen van natuur en cultuur
een magische kracht. Deze kan ten goede of ten kwade werken
of aangewend worden, maar ten allen tijde — ook in de eeuwen
van godengeloof en Christendom — blijkt haar grote invloed
op het menselijk leven in al zijn geledingen. In de IJslandse
saga's lezen wij, dat men bij het in bezit nemen van grond, bij
rechtspraak en godenoffer, in liefde en strijd, met deze kracht
rekening hield. In de folklore van nu speelt zij nog een even
grote rol als eeuwen geleden.

Wij kunnen een onderscheid maken tussen de magische po-
tentie van 1) het menselijk lichaam en zijn organen en 2) bomen
en planten, cultuurvoorwerpen, gesproken en geschreven woord
e.d. Niet iedereen is, althans tot in alle bijzonderheden, bekend
met al deze verborgen krachten; zij die het wél zijn: de tovenaars,
maken er dikwijls in malam partem gebruik van In dit hoofd-
stuk wil ik mij bepalen tot punt L

§ 18. Van het menselijk lichaam bezitten bloed, hart, haar,
speeksel, maar vooral het oog een zeer bijzondere kracht. Sigurör
hoort, zodra hij met zijn vinger van Fafnir's bloed geproefd

1) Op het tweede punt kom ik in Hfdst. VI nader terug. Zie Hfdst.
VII.

-ocr page 134-

heeft, hoe de mezen hem waarschuwen voor de Usten van
Reginn i). Hij volgt hun raadgevingen, slaat Reginn het hoofd
af, eet het hart van Fafnir en drinkt het bloed van beiden.
Op deze wijze krijgt hij deel aan hun bovennatuurlijke krachten 2).
Loki's boosheid komt misschien voort uit het feit, dat hij het half-
verbrande hart van een boze vrouw (een reuzin) at De tover-
kracht van gegrifte runen wordt nog verhoogd door ze met bloed
te bestrijken*). Het haar is ook magisch potent. Uit deze op-
vatting is waarschijnlijk de gelofte te verklaren van Koning
Haraldr Schoonhaar, zijn haar niet te kammen of te knippen,
vóór hij van Noorwegen één groot rijk had gemaakt. Vandaar
zijn bijnaam
lüfa ®). Na de geboorte van een kind neemt de vader
het op de knie, kamt en knipt het haar en geeft zodoende zijn
vaderschap te kennen®). Van ïgt;orsteinn Ossenvoet wordt ver-
teld dat hij
eigi einhamr is. Men weet echter niet of dit komt
doordat hij als kind te vondeling is gelegd of doordat bij de strijd
met de trollen in Heiöarskógr het speeksel van de reuzin over
zijn gezicht stroomde'). Uit het gemengde speeksel van Asen
en Wanen werd Kvasir, de alwijze, gevormd. Twee dwergen
doodden hem en mengden zijn bloed met honing. Zo is, volgens
Snorri, de dichtermede ontstaan «).

Als een zekere Siguröur, in het stiefmoedersprookje van Rau-
öiboli, de koningsdochters moet verdedigen tegen reuzen, drinkt
hij eerst van het bloed van zijn wonderstier om kracht te
krijgen »). Ook later verft men bij toverhandelingen de runen
nog met bloed; en uit legenden is verder overbekend hoe, bij
een verbond met den duivel, de contracterende steeds met zijn

1) Vgl. Grimm no. 17. Fé,fnismé,l, proza na 31 en 39. Hynd-
luljóa 41. B.
V. Eg. 44. Eg. 3. In de Deense ballade over
Hagbard en Signy wordt de macht van het haar in zeer poëtische vorm
aangetoond: H. kan slechts door het haar van S. geboeid worden
(S. Grundtvig, Danske Folkeviser I, 299). ') Flat. I, 259—60.
8)Sk41dsk. 1. ») Bj. 316 v.v.

-ocr page 135-

bloed het pact moet ondertekenen. Aan het feit dat in sprookjes,
waar de beul opdracht krijgt de belasterde koningin met haar
kind te doden, de koning steeds haar, hart en lever van zijn
vrouw verlangt, ligt misschien het geloof ten grondslag dat men
daarmee alle macht over de veroordeelde krijgt Het haar
behoort voorts ook tot de toverrequisieten. Een parallel van de
strijd van Egt;orsteinn Ossenvoet vinden we bij Jón
Amason^).
Een zekere Pétur wil eens beproeven, hoe ver hij al gevorderd is
in de toverkunst. Hij wekt een dode op. Als deze halverwege
uit het graf is gerezen, blijkt dat het zijn eigen moeder is. Zij
begint met hem te worstelen en Pétur zou het onderspit gedol-
ven hebben, als niet de
frestur aan was komen lopen. Zodra
de vrouw dit ziet, laat zij Pétur los, maar spuwt hem, alvorens
in het graf te verdwijnen, nog gauw op zijn oog. Sindsdien heeft
Pétur aan dat oog de grauwe staar! Het oorspronkelijke ont-
staan van de dichtermede uit speeksel, is bewaard in het volgende
verhaal uit de 19e eeuw. Simon Dalaskald houdt bij hoog en
laag tegen anderen vol dat het spook Klaufi uit de Svarfdcela-
saga wél bestaat en verdedigt het. 's Nachts verschijnt Klaufi,
het dichterspook, en spuwt op hem. Sindsdien is Simon dichter
Verder dient het speeksel om spoken af te weren. De oude
Igt;órunn van Neshólar, die uit allerlei verschijnselen weet, dat
een spook zich op haar geliefden kleinzoon wil wreken, strom-
pelt naar het trapgat, spuwt erin en gebaart met haar rechter-
hand. Dan maakt zij een kruis en loopt terug naar haar bed. Als
haar dochter haar over dit bijgeloof scherp terecht wijst en zegt
dat zij liever tot God moet bidden, mompelt het oudje: „ja,
zoo is de wereld! Ik zou niet weten, waarom of ik niet even goed
op mijn God kan vertrouwen als zij, die denken, dat er niets

1) B. V. Grima 8, 63 v.v. In Grimm no. 29, moet de held drie gouden
haren van den duivel halen. I, 335. SagaV, 2,211. Vgl. Jjorl.
p. 129 v.v., waar HallbjQrn in de droom de dichtgave van porleifr
ontvangt.

-ocr page 136-

bestaat, dan wat ze vastpakken kunnen. . .quot; i). De beroemde
Séra Halfdan (16e eeuw) gaat het kwaadaardige spook Ranka
in zijn misgewaad tegemoet, besprenkelt het met wijwater en
spreekt bezweringsformules uit. Dan wordt Ranka rustiger,
zij zwijgt en spert de mond open om adem te halen. Op dat ogen-
blik spuwt de
prestur haar gauw in haar keel en dan moet het
spook zich gewonnen geven Zelfs storm kan men met speeksel
bezweren. Als Sigfüs
prófastur Jónsson van Grimsey naar het
vasteland terugkeert, komen onverwachts zware wolken opzet-
ten. Sigfüs begrijpt dat dit een toverstorm is.
Brd prófastur
flötum lófa vid henni) virtist hdsetum sem midi klestist i lófa
hans, er hann hrcekti i og kastadi Pegar fyrir bord.
Zo gaat dit
driemaal achter elkaar. Maar daarna komt Sigfüs zonder onge-
lukken aan land ®).

Het oog heeft ten allen tijde een belangrijke plaats inhet volks-
geloof ingenomen. Dit onbegrijpelijk kunstwerk schrijft men
echter geen goede maar duivelse werking toe. Men meende name-
lijk dat van vele ogen een dergelijke toverkracht op de ogen
van een ander uitging, dat deze zich niet aan hun macht kon ont-
trekken en er krachteloos, zelfs ziek van werd. Waargenomen
gevallen van hj^nose en suggestie deden misschien dit geloof
aan het z.g. boze oog ontstaan. De vrees immers, dat het oog
van een persoon een ander kon schaden, was dikwijls werkelijk
oorzaak van ziekten en wel van die ziekten, die ook anders langs
suggestieve weg ontstaan*). Het volk echter schreef niet de
vrees voor het boze oog, maar het oog zelf, de gevaarlijke werking
toe en verklaarde zelfs acute en chronische infectie-ziekten, epi-
demieën e.d. als op deze wijze ontstaan. Daarbij kwam wellicht,
dat de primitieve natuurmens het oog als de zetel der ziel be-
schouwde. Het beeld van zichzelf, dat hij in de pupil van een

1) Stormen, 74. ') Maurer I.V. 134—5. J. p. 306. «) S. Se-
ligmann, Die Zauberkraft des Auges, 477 v.v.

-ocr page 137-

ander zag, vatte hij op als een zelfstandig wezen. Zag hij dit op
een mens gelijkend beeldje bij een dier, dan was dit voor hem een
bewijs dat de mens zich in een dier kon veranderen, dat echter
steeds aan zijn oog te herkennen was. Dit beeldje, het poppetje,
kon niet anders zijn dan de ziel van den mens, die in het oog
woonde, die echter het oog van een tovenaar kon verlaten om in
de pupil van een ander te dringen en in diens hchaam ziekten te
verwekken. Ook bij den dode verdween het poppetje en de
primitieven wilden dat uittreden van de ziel langs de weg
van de pupil verhinderen, door de ogen van den gestorvene toe
te drukken. Kwam hij echter terug om te spoken, dan had zijn
blik dezelfde boze uitwerking als die van heksen en tovenaars.
In de tijd dat de goden vermenselijkt werden, schreef men ook
hun, evenals reuzen en trollen, het boze oog toe.

De uitwerking van de blik kan zeer verschillend zijn«). ïgt;órr
verschuilt zich, uit angst voor den reus Hymir, achter een zuil
in diens zaal. Als Hymir's vrouw hem dit bij zijn thuiskomst
vertelt, springt de zuil voor de blik van den reus in stukken »). De
Lappen, die van ouds als beruchte jettatori bekend staan, leren
koningin Gunnhildr van Noorwegen de toverkunst. Hun bhk is
zo scherp, dat elk levend wezen dood neervalt, zodra het onder
hun ogen komt. Worden zij toornig, dan draait de aarde zich
onder hun bhk om *). Grettir heeft zijn leven lang te lijden onder
de gevolgen van de boze blik. In zijn strijd met het spook
Glamr rollen beiden al worstelend het huis uit naar buiten. Plot-
sehng trekken de wolken van de maan weg en Glamr vestigt
een doordringende bhk op Grettir. Die blik maakt hem zo machte-
loos, dat hij zijn zwaard niet kan trekken en tussen leven en dood
zweeft. Glamr legt op hem de vloek van de balHngschap, en
tegelijk de angst voor de eenzaamheid, want steeds zal hij Glam's

1) Juist waargenomen: S. Seligmann, t.a.p., 501. H. Feilberg, Der
böse Blick in nordischer Ueberlieferung (Z. d. V. f. V. 11, 304 v.v. en420
V.V.). ») Hymiskviöa 12. Vgl. Grimm no. 134. «) Har. härf. 32.

-ocr page 138-

ogen voor zich zien. Sindsdien is Grettir bang in het donker i).

Om deze gevolgen te vermijden, bedekt men de ogen van een
tovenaar, zoals men de ogen van een dode toedrukt 2). Hall-
bjgm Slijpsteenoog wordt door zijn vijanden, Hrutr Herjólfsson
en diens zonen, gevangen genomen. Ormiiddellijk trekken zij
een leren zak over zijn hoofd en roeien met hem in zee. Daar
nemen zij de zak af en binden een steen aan zijn hals. Hallbjgrn
kijkt dan met wijdgeopende ogen naar land en zijn bhk is
onheilspellend. Hij vervloekt Kambsnes, zijn laatste verblijf-
plaats, en allen die daar zullen wonen. Daarop verdrinkt men
hem, maar de verwensing gaat later in vervullingTegen
Hallbjgrn's broer Sti'gandi — ook een tovenaar — neemt men
betere voorzorgsmaatregelen, die echter nog niet afdoende
blijken. Als Stfgandi in de schoot van de dienstmaagd die hem
aan 't luizen was, is ingeslapen, komen zijn vijanden en trekken
een zak over zijn hoofd. Ongelukkig is er echter een spleet in,
zodat Stfgandi de berghelling kan zien. Het was een mooi stuk
land, dicht met gras begroeid, maar nu is het plotseling of er
een wervelwind over gaat en sindsdien groeit er geen gras meer.
Daarop wordt Stigandi gestenigd
{berja peir SUganda grjótii hel) «).

In de strijd met HroUeifr krijgen de Ingimundszonen de
bovenhand; maar plotseling komt Ljót, HroUeif's moeder, naar
buiten. Zij loopt achteruit, met het hoofd tussen de benen en
haar kleren op de rug. Jgkull slaat HroUeifr het hoofd af en gooit
het Ljót in 't gezicht. Zij spreekt dan: „ik kwam te laat, maar
anders zou de aarde zich onder mijn bhk hebben omgedraaid
en zouden jullie allen het verstand verloren hebbenquot; ®). De
Vatnsdoelasaga, waarin dezelfde episode verhaald wordt, voegt
hier nog aan toe, dat haar bhk afschuwelijk was en dat haar vijan-
den dol en tot everzwijnen zouden zijn geworden, als zij haar

Gr. 35. Zie § 9. 3) L^xd. 37. Laxd. 38. Dezelfde straf
wordt voltrokken aan de tovenares Katia (Eb. 20), en den tovenaar
})orgrimr Neus (Gisl. 19). ») Ldn. p. 99—100.

-ocr page 139-

niet eerder gezien hadden dan Ljót hen i). Met haar typische
stand beoogt Ljót een tovergat te vormen, hetgeen immers het
boze karakter van de bUk veroorzaakt. Daarbij komt dan
nog het hoogst onfatsoenlijke, honende maar tegelijk tover-
krachtige van het tonen der posteriores terwijl de gehele
handeling nog versterkt wordt door het tegen de gewone loop
in gaan.

De meest voorkomende uitwerking van het boze oog van hek-
sen en tovenaars is, dat de wapens van hun vijanden stomp
worden
{hita hann eigi vdpn] at deyfa eggjarf). In het
gevecht van ï'órir met Styrkarr „bijtenquot; de wapens van den
eerste niet. Igt;uri5r
drikkinn ziet de oorzaak. Kerling, de doch-
ter van Styrkarr, loopt achter het huis met haar kleren op de
rug en het hoofd naar beneden. Zo ziet zij de lucht tussen haar
voeten door. Puriör rent op haar af, grijpt haar bij 't haar en
krabt haar de nek open. De heks pakt met beide handen Igt;urf5's
oren en rukt haar één oor en de huid van de wang af. Dan „bijtquot;
ïgt;órir's zwaard weer Ook hier dus weer dezelfde toverhouding
als bij Ljót. Zodra er bloed van de heks vloeit, is de toverban
echter verbroken®). Alleen door de bUk maakt de tovenaar
Egt;orgrlmr Pelsmuts de wapens van zijn vijanden«), en de waar-
zegster Egt;órdis die van Kormakr') stomp. Askmaör vraagt het
wapen van zijn tegenstander te zien, blaast erop en het „bijtquot;
niet in de strijd ®). Met dit gevaar moet ook ieder die tegen ber-
serken wil vechten, rekening houden. ïgt;orsteinn Svgrfuör wil
jarl Herrgör van Gautland bevrijden van de overlast die de
berserk Moldi hem aandoet. Deze is namelijk reeds tweemaal

-ocr page 140-

tegen Kerstmis aan het hof gekomen om de hand van de jarls-
dochter Ingibjgrg te vragen. Hij ontving steeds een vi^eigerend
antwoord en heeft nu den jarl tot een duel uitgedaagd. Daar de
oude man niet meer in staat is tot vechten, zal E»orsteinn de
uitdaging voor hem aannemen. De jarl waarschuwt ïgt;orsteinn
dat zijn zwaard hem tegen Moldi van geen nut zal zijn en geeft
hem er daarom een ander bij, dat echter niet door Moldi gezien
mag worden:
„Petta sverd mun bita Molda en hann deyfir hvert
vdpn, er hann sér. Pvt skaltu gceta, at eigi verdi hann varr vid fyrr,
en pü hgggr til hansquot;
i). Iets dergelijks treffen wij ook aan in
Gunnlaugssaga c. 9, en Droplaugarsonasaga c. 15. Men neemt
dan twee zwaarden mee, toont er slechts één, maar pakt vlug
het andere als men toe wil steken.

Dezelfde werking heeft het boze oog in later tijd. Men neemt
ook dezelfde voorzorgsmaatregelen en past dezelfde straf toe.
Alleen van het stomp maken der wapens vond ik geen voor-
beelden. Over de bovengenoemde ïgt;órdis
spdkona loopt tegen-
woordig nog het volgende verhaal. De herder die de Hofsprestur
tegen haar had uitgezonden, om haar te straffen voor het doden
van zijn schaap, moet van een rotspunt af een toverhandschoen
naar beneden gooien, als zij aan de voet van de berg heur haar
zit te kammen. De handschoen wordt onder het vallen tot een
rotsblok en raakt ergens de helling. Op dit geluid slaat Igt;órdis
het haar uit het gezicht en kijkt naar boven. De herder ziet haar
in de ogen en ligt tengevolge daarvan lange tijd in onmacht
Voor de blik van een stervende trollenvrouw vergaat een hond
die haar aanviel, tot stof Men vraagt een spook, dat een boe-
rendochter opeist, of het zich niet tevreden wil stellen met haar
aanbhk alleen. Als het dit goed vindt, leidt men het om den tuin
door de ogen van het meisje met een doek te bedekken en haar
zo voor het spook te brengen. Dit moet dan onverrichterzake

1) Svarfd. 8. J. A. II, 88 v.v. J. A. I, 251.

-ocr page 141-

aftrekken 1). Het bekent evenwel, dat het zijn bedoeling was
geweest haar van het verstand te beroven In andere gevallen
trekt men een zak over het hoofd van de boze vrouw zelf en
verdrinkt3) of verbrandt^) haar. Een slechte moeder, die zich als
reuzin ontpopt, wordt met een zak over het hoofd gestenigd®).

Ook verschillende dieren hebben het boze oog. Wordt een
haringhaai gedood, dan mag hij niet alle mensen in de boot te-
gelijk zien, want dan zouden allen verdrinken of één van hen
zou spoedig sterven. Men steekt dan ook, vóór men hem doodt,
met een harpoen zijn beide ogen uit ®). De basihsk is op IJsland
niet bekend, maar wel fabeldieren die er veel op lijken. Zo b.v.
de Skoffin, volgens sommigen een bastaard van een vos en een
kat, volgens anderen uit een hanenei ontstaan. Alles waar dit
monster de blik op richt, zakt dood ineen. Zo gebeurde het eens,
dat alle gelovigen, toen zij na de dienst de kerk verheten, dood
neervielen. De prest wist gelukkig raad. Hij bevestigde een
spiegel aan een lange stang, bleef zelf in de kerk staan, maar
stak de stang zover mogelijk naar buiten. De Skoffin, die op
de gevelspits van de kerk zat, zag nu zichzelf, en zijn verderfe-
lijke ogenstralen veroorzaakten zijn eigen dood'). De naaste
verwant van de Skoffin is Skuggabaldur, een bastaard van een
kater en een vos; en de derde uit deze rij is Uröarköttur, die drie
jaren achter elkaar onder de aarde op een kerkhof heeft geleefd.
Mensen noch dieren verdragen hun bhk; allen vallen dood neer.
De monsters sterven slechts als zij hun eigen beeld zien of als
men met zilveren knopen op hen schiet.

Het gehele hoofd heeft als zetel van het verstand een bij-
zondere kracht. Bekend is hoe Óöinn het door de Wanen afgeslagen
hoofd van Mimir balsemde en het geregeld om raad vroeg»).

1) Wil de blik immers schade toebrengen, dan moet dit via het oog van
den tegenstander (S.Seligmann, t.a.p., 291). ») J.A. 1,298—9. »)J.A.
I, 534. ■•) J.
A. II, 442. Sveinsson no. 403A. «) J. J). 186. ') J. A.
l! 612—3. 8) Yngl. 4; VQluspé. 46.

-ocr page 142-

Dezelfde gedachte vinden wij later terug. Galdra-Leifi heeft
namelijk het hoofd van een pas verdronken man — anderen
zeggen van een kind — in een doek gewikkeld en bewaart het
in een kist. Van tijd tot tijd haalt hij het eruit, opdat het hem
voorspellingen kan doeni). Galdra-Brandur heeft ook zo'n lu-
guber bezit; als het te pas komt, spreekt hij bezweringen over
het hoofd uit, waarna het tot een heel mens wordt, die dan
door Brandur als
sending gebruikt wordt

§ 19. Het hele lichaam ook kan sterk magisch potent zijn.
In de oudheid was het een algemeen verbreid geloof — wat wij
in onze sprookjes nog terugvinden — dat vele mensen van ge-
daante kunnen verwisselen
{at hamast-, at skipta hgmum). Een
dergelijk iemand noemt men
eigi einhamr of hamrammr. Meestal
geldt het een verandering van mens in dier; met de gestalte
neemt men tegehjk alle psychische en physieke eigenschappen
van dat dier over. Soms geschiedt de overgang alleen door het
omgooien van een kleed®). Zo lezen wij in de Edda van
de zwanenhemden der Walkyren *), van Frigg's en Freyja's
valkengewaad®). Ook beren- en wolfsvachten komen voor.
Tegen hun zin veranderen Sigmundr en Sinfjgth door het aan-
leggen van deze
Mfahamir in wolven®). Een ander maal blijkt
de wilsacte alleen al voldoende te zijn, om van gedaante te ver-
anderen. Óöinn verschijnt als een vogel, vis of slang '); de boos-
aardige Loki is nu eens een vrouw of een reuzin «), dan weer een
zalm 9) of een merrie quot;), naar gelang het hem in zijn kraam te
pas komt. De dwerg Andvari is lange tijd een snoekquot;). Sigurör
en Gunnarr — van halfgoddelijke afkomst — verwisselen van

1) Maurer, I.V. 116 = J. A. I, 523. 2) j. a. I, 601. c. Stewart,
Die Entstehung des Werwolfsglaubens
(Z. d. V. f. V. 19, 30 v.v.), ziet
hierin ook de oorsprong van het weerwolvengeloof. *) VQlundarkviöa,
proza-inleiding. quot;) Skéldsk.
18. 1. «) VqIs. 8. ') Yngl. 7. «) Gyl-
fag.
48. ») Gylfag. 49. iquot;) Gylfag. 41. quot;) Reginsmil, proza-inleiding.

-ocr page 143-

gedaante 1). ïgt;órr vliegt, op ïgt;orgils' vervloeking, als papegaai-
duiker van diens schip Loki hindert den dwerg Brokkr, als
deze zijn broer Sindri bij het smeden wil helpen, door hem als
vlieg in zijn hand, in zijn hals en ten slotte zelfs op zijn ooglid
te steken, zodat het bloed in zijn ogen loopt. Brokkr moet, om
de vheg weg te slaan, even de blaasbalg loslaten en het gevolg
is, dat de hamer Mj^llnir, waar juist aan gewerkt werd, te kort
van steel is®). Een dergelijke list wendt koningin Gunnhildr
aan. Als Egill de toom des konings van zich hoopt af te wenden
door in de nacht een lofdicht op hem te maken, dat hij dan
's ochtends wil voordragen, probeert Gunnhildr hem in de war
te brengen, door als zwaluw in zijn vensterbank te gaan zitten
en de hele nacht door te tjilpen. Later gaat Egü's vriend Arin-
bjgm daar zitten; hij ziet
hvar hamhleypa nqkkur fór annan veg
ai hüsinu^).
Als beer en stier vechten Duf{)akr en Stórólfr, die
beiden
hamrammir zijn

Men denkt, dat de tovenares I^orveig gestorven is aan de wond,
haar door Kormakr toegebracht, toen zij als walrus naast zijn
schip opdook. De scheepslieden meenden ook haar ogen te her-
kennen ®). Als in een zware storm een grote zeehond rond het
schip van ïgt;orsteinn
surtr en zijn mannen zwemt, s'^ndiz peim
Qllum, sem manns augu vceri i honum.
Het is de spokende
Viga-Hrappr ').

De twee toverkrachtige Lappen, die Ingimundr i hamfgrum
naar IJsland stuurt om zijn amulet te zoeken, kunnen hem,
na drie nachten samen in een kamer opgesloten te zijn geweest,
nauwkeurig het terrein beschrijven, waar hij de amulet zal
vinden®). Alleen omdat Oddr Arngeirsson, door het eten van den
beer, die zijn vader en broer verslonden had, zo geweldig
hamrammr
is geworden, kan hij in één nacht van Hraunhgfn tot Egt;jórsardalr

1) Gripisspé, 43. Flóam. 24. Skéldsk. 33; E. J. Gras, De
Noordse Loki-mythen, 63 v.v. «) Eg. 59. ') Ldn. p. 14—5. «) Korm.
18. ') Laxd. 18. «) Ldn. p. 97 = Vatnsd. 12.

-ocr page 144-

reizen (d.i. van het uiterste N.0. tot het uiterste Z.W. van
IJsland) 1).

Uit deze voorbeelden blijkt, dat iedere wond, toegebracht aan
de aangenomen gedaante, ook de eigenlijke treft Verder dat
bij iedere verandering het menseüjk oog onveranderd blijft®)
en dat men in de toestand van
hamremi in staat is lucht en golven
te doorklieven.

In de sagatijd reeds valt een ontwikkeling van dit geloof in
gedaante-verwisseUng te constateren. Onder
hamrammir menn
verstaat men dan namehjk ook mensen, die op sommige momenten
niet de physieke, slechts de psychische eigenschappen van een
wild dier overnemen en daardoor beschikken over bovenmense-
lijke krachten*). Dit is b.v. het geval met de beroemde M^amenn
Kveldülfr en Skallagrimr. Men vertelt, dat Kveldülfr en zijn
mannen in de strijd tegen Hallvarör en de zijnen
hQmuduz.
In zo'n toestand van hamremi of wanneer de berserksgangr over
hen komt, zijn dergelijke mensen zó sterk, dat niemand tegen
hen is opgewassen. Maar zodra de woede hen verlaat, vervallen
zij in een toestand van slapte en machteloosheid ®). De twaalf-
jarige Egill en zijn vriend, de twintigjarige tgt;órör Granason,
oefenen zich wel eens samen in het balspel tegen Egil's vader,
Skallagrimr, die al tegen de zestig loopt maar nog over een
reuzenkracht beschikt. Als zij op Borg weer eens bezig zijn met dit

1) Ldn. p. 128—9. Volgens het heersende geloof neenat de weerwolf,
zodra hij gewond is, zijn menselijke gedaante weer aan. In Laxd. 31,
lijkt de menselijke moeder een dier tot zoon te hebben. Hier heeft althans
na de verwonding geen terugverandering van stier in man plaats.
3) Ook Loki herkent men daaraan (Skamp;ldsk. 18). S. Seligmann, t.a.p.,
498. *) K. Maurer, Bekehrung II, 105 v.v., wijst op het analoge geval
van:
at veróa at gjgltum (Vatnsd. 26), dat later alleen betekent: verstijfd
staan van schrik. Eg. 27. Kveldülf's naam en de vermelding van het
feit, dat hij 's avonds altijd nors wordt en vroeg gaat slapen, doen ver-
moeden dat men in hem een w e e r w o 1 f zag; dat hij — alleen in de
slaap? — dus echt van gedaante verwisselde (c. 1). Zie C. Stewart,
t.a.p., noot 55.

-ocr page 145-

spel, raakt Skallagrimr uitgeput en dreigt het onderspit te
delven. Maar na zonsondergang wordt hij zó sterk, dat hij
ïgt;órör oppakt en hem dermate ruw neersmijt, dat hij direct
dood is. Daarop grijpt hij naar Egill. Diens
fóstra, ïgt;orgerör
brâk, ziet het en roept Skallagrimr toe: ,,hamaz }û nü at syni
Pinumlquot;
Dan laat Skallagrimr zijn zoon los en vliegt op haar
af. Zij rent de kant van de zee op tot Digranes en springt daar
uit angst van een klip naar beneden. Skallagrimr gooit haar nog
een grote steen na, die haar tussen de schouders treft. Zij is nooit
meer bovengekomen en sindsdien heet het daar Brâkarsund i).
Men ziet: de wilde strijddrift heeft zózeer bezit van Skallagrimr
genomen, dat hij zelfs zijn eigen zoon zou hebben gedood, als
Brâk niet haar leven voor haar voedsterkind geofferd had.

Een dergelijke innerlijke verdierlijking en bovenmenselijke
krachtstoename vertonen ook de berserken in het gevecht.
Ik wil hier in het midden laten of men oorspronkelijk meende,
dat deze personen zich in beren konden veranderen (beerhuiden),
of dat hun naam slaat op het feit, dat zij zonder pantser in de
strijd gingen, daar zij immers onkwetsbaar waren. Vast staat
in elk geval, dat zij tijdens de èmerAsg'awg'rniets menselijks meer
hadden, maar huilden als wolven, knarsetandden, in hun schild
beten, terwijl schuim op hun lippen kwam en hun lichamen
vuur noch ijzer schenen te voelen. Gewoonlijk leefden de
berserken aan het hof van een vorst, waar zij dienst
deden als een soort lijfgarde. Zo b.v. bij Hrólfr Kraki en Haraldr
Schoonhaar.

Met de twee berserken, die Hâkon jarl Siguröarson aan Ver-
mundr ten geschenke geeft, kan men, als zij in hun gewone doen
zijn en men hun niets in de weg legt, best omgaan. Maar Ver-

1) Eg. 40. ,.Alleen maar in hun hemdquot;, zie E. Noreen, Ordet bar-
sark (A. f. n. Fil. 48, 242 v.v.). In Vatnsd. 9, wordt van de berserken van
Haraldr Schoonhaar verteld, dat zij wolfsvachten in plaats van pantsers
droegen. Zij heten ook
ulfhednar.

-ocr page 146-

mundr doet hen toch maar hever over aan zijn broer St5n:r en
deze ruimt hen door een hst uit de weg. Vóórdat Styrr namehjk
zijn dochter wil uithuwelijken aan één van hen, Halh, moet deze
eerst een weg en een heg door een lavaveld aanleggen en daar
tevens een schaapskooi bouwen. In de tijd dat de berserken
hiermee bezig zijn, laat Styrr een badvertrek aanleggen. En als
de twee de laatste avond doodmoe,
sem hdttr er peira manna,
sem eigi eru einhama, at peir veröa mdttlausir mjgk, er af peim
gengr berserksgangrinn,
van hun werk komen, nodigt Styrr
hen uit een dampbad te nemen en daarna te gaan rusten. Zij
doen dit. Styrr laat nu geweldig stoken en wil hen verstikken
Zij merken de opzet en willen het vertrek uitlopen. Maar Styrr
heeft een hinderlaag bij de uitgang gelegd, zodat zij jammerlijk
omkomen 2). Hij wilde namelijk tot elke prijs een huwelijk van
zijn dochter met een berserk verhinderen. Hieruit volgt al, dat
de berserken in geen goede reuk stonden wat ons in 't geheel
niet verwondert, gezien het tegennatuurlijke van hun dierlijke
strijddrift. Bovendien was men niet gesteld op hun plunder-
tochten, waarbij zij soms zelfs vrouwen roofden1).

Als bij tovenaars moet men berserken de keel doorbijten,
wil men hen meester worden, want wapens wonden hen niet
Zodra hun bloed vloeit, wijkt het paroxisme van hen. Ofwel
men laat hen door vuur lopen, dat van te voren gewijd is en
daardoor zijn werking tegenover hen niet mist«). De meesten
echter van hen, die
eigi einhamir zijn, verliezen hun trollennatuur,
zodra zij gedoopt zijn').

De gedaanteverwissehng — met name van man in vrouw —

-ocr page 147-

werd tenslotte nog gebruikt in smaadreden. Zo strooide Grimkell
over E»orsteirm Hallsson het lasterpraatje uit, dat hij iedere
negende nacht tot een vrouw werd Een even grote
belediging was het, dat Bjgrn Hltdcelakappi in een strofe Egt;ór9r
Kolbeinsson voor de voeten gooide, dat zijn moeder zwanger was
geworden door het eten van een vis

Wat vinden wij van het bovengenoemde in later volksgeloof
nog terug? In sprookjes fungeren nog altijd dierenhuiden als
middel om zich vlug te verplaatsen.
Asrün finnska stapt in een
drakenhuid en vliegt van IJsland naar haar moeder, de grootste
galdranorn die er bestaat, in Finland. Boer Egt;orsteinn, bij wien
Asnin in dienst is, kan de drakenstaart te pakken krijgen en
vhegt ook mee.
Asnin stapt in en uit de drekahamr of het niets
is*). Uit haar bijnaam blijkt, dat ook nu nog Finland als de baker-
mat der toverkunst beschouwd wordt. De sneUe tocht van IJs-
land naar Finland heet
hamfarir. Aan het Walkjo-enverhaal uit
de Vglundarkviöa doet het sprookje van Selshamurinn denken®).

In een vorig hoofdstuk besprak ik reeds, hoe spoken zich dik-
wijls in allerlei diergedaanten kunnen voordoen en Valskoti
b.v. als een vlieg over de regels van Hallgrim's psalmen loopt ®).
Een tweede Loki! Wel worden de oude uitdrukkingen —
ham-
rammr
enz. ■— niet meer in bovengenoemde zin gebruikt, maar
wat inhoud betreft, kunnen wij de jongere verhalen vergelijken
met de gedaanteverwisselingen uit de saga's. Om Ólafur, die
door zijn toverkunsten hun broer gedood heeft, met gelijke munt
te betalen, sturen ïgt;orvar9ur en Sverrir hem een ziekte op de
hals. Zij zelf worden als een grijze adelaar en een grijze valk
aan zijn ziekbed gezien '). Saemundur de Wijze (1056—1133) heeft

-ocr page 148-

men eens gezegd, dat hij zielsgemeenschap met een koeherder
van Hólar had. Hij v?il eens weten wie dat is en gaat als een mees
op de mesthoop in Hólar zitten i). Evenals Viga-Hrappr uit de
Laxdoelasaga, achtervolgt de tovenaar Am^iórr als walvis het
schip van Gisli Finnbogason 2). Twee buren, die om het vis-
recht van een vijver vechten, worden in hun hevige woede tot
vogels 3).

In de jongere Hyndluljóö wordt de koningsdochter door haar
stiefmoeder in een hond veranderd, maar behoudt haar mensehjk
oog Ook het idee, dat het gewonde dier de oude gestalte her-
neemt, keert terug. Als Hermóöur met zijn zwaard de rat en de
muis, die na het verdwijnen van de koningin en haar dochter
maar steeds in de koningshal vechten, gedood heeft, liggen twee
afschuwelijke reuzinnen op de grond®).

De uitdrukkingen hamrammr en berserksgangr worden nog in
verzwakte betekenis gebruikt voor mensen, die van angst of
woede niet meer weten wat zij doen ®) of in een strijd blindelings
toeslaan'). Van Börkur zegt men, dat hij in berserkenwoede
geraakt,
af pvi Börkur var ödrum mönnum mdttkari og orku-
meiri^).
Men zegt ook: Mn var hamslaus af reiói^); na afloop
treedt weer grote vermoeidheid en een inzinking op iquot;).

Ook in sprookjes moet de tovenaar, als de berserkr vroeger,
bloed laten, wil men hem meester worden. Hallur Jónsson slaat
iemand, die hem een spook gezonden heeft, een flinke bloedneus.
En pad var pjódtrü, ad sd, sem vekti galdramanni blód, pyrfti
eigi framar ad óttast drdsir af hans hdlfu ^i).

Het motief tenslotte, dat vrouwen zwanger worden door het

-ocr page 149-

eten van een bepaalde vis, vinden wij terug bij Björnsson p. 303
v.v. Óöinn, die de moeder van Vglsungr een wonderbare
appel schenkt, is hier geworden tot een kwade duivel (evenals
tgt;órr met een rode baard), die een vrouw wel een zoon wil
schenken — zij moet dan een bepaalde forel eten — maar hem
kracht en verstand wil onthouden, en bovendien na zeven jaar
de ziel van het kind opeist. Doordat de vrouw echter, tegen
het verbod van Roodbaard in, het viswater heeft opgedronken
en de graatjes heeft opgegeten, wordt de jongen buitengewoon
n
lim en kan hij, door den duivel moeilijke raadsels op
te geven, hem tweemaal uitstel tot het volgende zevende
jaar afdwingen. Komt de duivel voor de derde maal, dan
valt zijn hoofd de slimheid van den boerenzoon ten
offer.

Zie ook Sveinsson no. 401. 711.

-ocr page 150-

VI. ONSTOFFELIJKE
EN STOFFELIJKE MAGIE BUITEN DEN MENS

Laten wij, na gezien te hebben welk een sterke magische kracht
in den mens zelf schuilt, nu de magie beschouwen, die de IJs-
landers zich dachten en denken in vele dingen buiten hen
zelf. Ik behandel eerst de onstoffelijke, daarna de stoffelijke
magie.

§ 20. De grootste magische potentie ter wereld bezitten de
runen. Het woord betekent in het Keltisch „geheimquot; en waar-
schijnlijk is in oergermaanse tijd de eerste betekenis „tover-
spreukquot; geweest 1). De oudste inscripties, die ons op gespen,
graven, helmen en een hoorn zijn overgeleverd, wijzen er ook
op, dat reeds in de vroegste Germaanse tijd de runen voor tover-
doeleinden zijn gebruikt Deze „Alphabet-Zauberquot; namen
de Germanen van de klassieken over en, naar F. R. Schröder
in Germanentum und Hellenismus uiteenzet, draagt de
gehele klassieke letter- en getallenmystiek tenslotte weer een
kosmisch karakter®). Ook in Noorwegen en op IJsland is het

De Finse ontlening r u n o betekent namelijk gedicht, zie S. Feist,
Zum Ursprung der germanischen Runenschrift (Acta Phil. Scand. 4,
19, noot 1). De theorieën over het ontstaan van het runenschrift moeten
hier buiten bespreking blijven. S. Feist, Runen und Zauberwesen im
germ. Altertum (A. f. n. Fil. 35, 249). p. 13. Over de getallenmystiek
der runen, zie M. Olsen, Om Troldruner (Edda V, 1916, 232). Volgens hem

-ocr page 151-

runenschrift in de eerste plaats een toverschrift geweest. Om de
magische kracht der runen aan zich te onderwerpen, heeft Óöinn
negen dagen en negen nachten gevast en zich aan de elementen
blootgesteld, hangend aan de windige wereld-es, zich zelf won-
dend met een speer Met behulp der runen kan hij zieken
genezen en doden doen spreken, wapens stomp maken en boeien
verbreken, branden blussen en stormen bezweren 2). Over de
hele wereld zijn de runen verspreid, men vindt hen bij Asen en
Alven, bij wijze Wanen en ook soms bij de stervelingen. Zij zijn
gegrift op het schild dat schut voor den stralengod (de zon),
in het oor en op de hoef van de zonnepaarden, op het wiel dat
draait onder Hrungnir's wagen, op Sleipnir's tanden en de
krammen van de slee,

d hiarnar hrammi ok d Braga tungu,
d ülfs klóum ok d arnar nefi,
d blódgum vcengium ok d brüar sporöi,
d lausnar lófa ok d Uknar spori,
d gleri ok d gulli ok d gumna heillum,
i vtni ok i virtri ok d vilisessi,
d Gungnis oddi ok d Grana briósti,
d nornar nagli ok d nefi uglu^).

Al deze voorwerpen worden aldus door de runen „gewijdquot;.
De Walkyre Sigrdrifa leert Sigurör de kracht van vele runen en
hoe zij gegrift moeten worden, willen zij doel treffen*). De
vervloeking, die Skirnir over de reuzin Gerör uitspreekt, ver-
sterkt hij nog door het griffen van de gevaarlijke
purs en drie
andere runen: hartstocht, razernij en ongeduld®). Op de beker
van Guörün zijn runen gegrift, die haar Sigurör moeten doen

stamt de indeling der runen in drie geslachten van telkens 8 tekens uit het
tot magische doeleinden gebruikte Griekse alphabet. Dit is ook de mening
van S. Agrell, Der Ursprung der Runenschrift (o.a. A. f. n. Fil. 43, 101).
1) Hävamäl 138—9. Hävamäl 146 v.v. Sigrdrifumal 15 v.v.
4) Sigrdrifumäl 6 v.v. Fgr Skirnis 36.

-ocr page 152-

vergeten, waarna zij zal toestemmen in een huwelijk met Ath i).
In een ander geval, in Atlamal 4, doen de ingesneden runen
zuiver en aUeen dienst als een soort geheimschrift. Guörün
wil namelijk op deze wijze Hggni en Gunnarr waarschuwen voor
Atli. De runen worden echter door een handlanger van Atli ver-
valst, zodat Kostbera, Hggni's vrouw, hen niet kan ontcijferen.
Pas na een droom begrijpt zij, dat het gevaarlijk is voor Hggni
op dit ogenbhk Atli te gaan bezoeken 2).

In de saga's worden de runen tot gelijke doeleinden aangewend
als in de Eddaliederen. Ook hier blijken zij in staat om onheil af
te weren zowel als om te schaden.
Rünar en galdrar gaan daarbij
steeds samen. De vervloekingen en nijdstrofen die men tegen
iemand uitspreekt, worden door de gegrifte runen als het
ware vastgehouden.

Als Atleyjar-Barör door Egill beledigd is, mengt hij, samen
met de boze koningin Gunnhildr, de inhoud van zijn drinkbeker
met gif. Egill koestert argwaan, neemt zijn mes en steekt ermee
in zijn handpalm. Dan grijpt hij de drinkhoorn, grift er runen
in en bestrijkt deze met zijn bloed. Daarbij spreekt hij een
strofe. Door de toverkracht der runen springt de beker in stukken;
de dodelijke inhoud stroomt over de grond®). Een ander maal
geneest Egill door zijn runenkennis een boerendochter. Dit meisje
was reeds lang als waanzinnig. Als Egill haar vader Egt;orfinnr
vraagt, wat er al geprobeerd is om baarbeter te maken, antwoordt
deze, dat een boerenzoon runen voor haar gegrift heeft maar
dat het daarna nog veel erger is geworden. Egill laat nu het
meisje uit bed tillen en haar schone kleren aantrekken. Hij
onderzoekt het bed en vindt er een visgraat, waarop runen zijn
getekend. Hij leest deze, schaaft ze af en verbrandt ze. Dan
snijdt hij nieuwe runen en legt deze onder het kussen van het
meisje, dat daarop spoedig herstelt*). Later blijkt, dat de ver-

Guariinarkviöa II, 22. 2) Atlamäl 11—2. gg 44 4) gg 72.

-ocr page 153-

liefde boerenjongen liefde-runen voor haar had wiUen snijden,
maar de onnozele hals was niet al te best op de hoogte van der-
gelijke zaken en had de verkeerde tekens gebruikt! i) Wij zien
hieruit, dat de runen werken ex opere operato; de mens grift
hen maar kan aan de hun eigen toverwerking niets toe- of af-
doen. Het enige middel om hun uitwerking te niet te doen is,
hen eenvoudig af te schaven.

De tovenares Ïgt;uri8r veroorzaakt Grettir's ondergang door
in een boomstronk runen te snijden, die zij met haar bloed verft
en waarover zij toverformules uitspreekt. Dan loopt zij achter-
uit, tegen de zonneloop in, rond de stronk, laat hem in zee
stoten en bezweert hem rechtuit naar Drangey — waarheen
Grettir gevlucht is — te drijven,
,,ok verdi Gretti aïlt mein atquot;.
Dit geschiedt, ofschoon de wind landwaarts is. Als Grettir
de boomstronk wil splijten om hem als brandhout te gebruiken,
kantelt de bijl, schiet langs de stronk naar beneden en treft
Grettir in het rechterbeen. Deze wond wil niet genezen en ver-
oorzaakt ten slotte zijn dood

Ook bij het oprichten van de z.g. nidstQng, een spotpaal,
worden runen aangewend. De mondelinge smaadwoorden wor-
den door runen vastgelegd

In twee saga's wordt vermeld, hoe hele lijkzangen met runen
in een stok worden gegrift*). Waarschijnlijk is dit gebruik
echter van veel later datum en door een interpolator inge-
voegd ®).

Na de komst van het Christendom is de runenmagie niet ver-
dwenen; wel wordt zij sinds dien als des duivels beschouwd ®)

1) Eg. 76. ») Gr. 79. ') Eg. 57; Vatnsd. 34. «) Gr. 62; Eg. 78.
') Dit is de mening van F. Jónsson, uitgave Eg. t.a.p. Niet als tover- maar
als gewoon letterschrift worden de runen ook gebruikt in Gisl. 23; Gr. 66;
Svarfd. 14; Flat. I, 251. «) ó. Daviösson, Isl. Zauberzeichen und
Zauberbücher (Z. d. V. f. V. 13, 150 v.v. en 267 v.v.), citeert Jón Espolin,
Arbaekur 6, 138. Volgens hem vonden de mensen het een even grote af-
goderij runenbladen te bezitten als den duivel te aanbidden.

-ocr page 154-

en leeft zij nog slechts voort in geheimzinnige toverboeken, maar
tot in de 17e en 18e eeuw toe wordt de meeste tovenarij door
middel van tekens uitgeoefend, waarbij weer allerlei bezwerings-
formules te pas komen. Deze tekens kunnen zeer verschil-
lend van aard zijn i).

Zo gebruikte men gewone Latijnse letters als afweermiddel.
Men plaatste de letters daartoe in typische volgorde, schreef
b.v. in een vierkant:
Satorare-potenetoferarotas, wat men van
links naar rechts, van boven naar beneden en omgekeerd kon
lezen. Deze tekens vormden een middel tegen geelzucht. Ofwel
men plaatste achter de Latijnse letters runentekens, wat al
niet meer zo onschuldig kon heten.

Wilde men anderen schaden, dan gebruikte men alleen runen
en herhaalde hetzelfde teken enkele malen of vormde er hele
woorden en zinnen mee. Nog meer dan aan de Latijnse letters
zal men aan de runentekens krachtige uitwerking hebben toege-
schreven, want zij waren voor den Noorman verbonden met het
heidendom. Een van de eerste bij Jón Ämason vermelde runen
is die om paarden tegen onheil en verstuiken te beschermen.
Typisch dat wij juist dit ook al in een der Merseburger tover-
spreuken uit de 10e eeuw aantreffen! Verder behoorden tot deze
runen de bekende
svefnporn, waarmee Óöinn de Walkyre Sigrdrifa
gestoken had, zodat zij gedoemd was te slapen, tot Sigurör haar
uit haar verdoving wekte 2). Dan de z.g.
dmumstafir, waardoor
men in de droom al het onbekende kon te weten komen.

Ook werden verschillende runen samengevoegd tot één
teken. Dit waren de bindrunen
{bandrünar); men gebruikte hen
om gestolen waar door den dief terug te laten brengen, om
andermans vee te doden of om storm te verwekken. Dit laatste
bewerkte de z.g.
vedurgapi, die op een stok werd gegrift, welke

1) J.A. I, 445 v.v. Fäfnismäl 43; Sigrdrlfumäl 2 en proza na 4.
Vgl. Grimm no. 50.

-ocr page 155-

tussen de kaken van een vissekop gespalkt werd. Het geheel
werd dan op een paal gestoken, die te vergehjken is met de
bovengenoemde
nidstgng uit de saga's.

Tenslotte ontwikkelden zich uit deze bindrunen die tover-
figuren, die meer speciaal
galdrastafir genoemd werden. Het
waren grilhg gevormde tovertekens met kruisen en cirkels. Zij
dienden om heuvels te kunnen binnengaan,
sendingar terug te
zenden, in de worstelstrijd te overwinnen, dieven op het spoor
te komen, spoken op te wekken, enz. Eén van hen was de^Egishjal-
mur, die in lood gegoten en dan op het voorhoofd tussen de
wenkbrauwen werd bevestigd. Ging men met dit teken zijn
vijanden tegemoet, dan kon men zeker zijn van de overwinning.
Voorts waren er nog de uit het buitenland stammende zegels en
afweertekens, die genoemd waren naar bijbelse figuren of andere
beroemde personen, b.v. naar Karei de Grote, Ólafr Trygg-
vason e.d.

Al deze tovertekens werden met een mes of een ander scherp
voorwerp op papier of perkament geschreven of in hout gegrift,
soms ook op een mensenbot gekrast. Men vindt hen verzameld
in toverboeken, waarvan er nog twee bewaard zijn, één in de
Landsbibhotheek in Reykjavik en het andere in de Amamag-
neaanse verzameling te Kopenhagen. De beroemdste zijn echter
verloren gegaan. Dit waren RauÖskinna, geschreven door bis-
schop Gottskalk van Hólar (1498—1528) i) en de twee Gra-
skinna's, waarvan de ene zich bevond in de Latijnse school
van Hólar, de andere in die van Skalholt Door de vele tover-
verhalen die vroeger over presten en studenten in omloop
waren, kwam men ertoe te geloven, dat de jongens in deze scholen

tovenarij leerden.

Dezelfde werking als de runen, versterkt door Egil's strofen
(Egilssaga c. 44), hebben dichtregels alléén in het volgende ver-

1) J. A. I, 446—7.584. j. A. I, 446—7. 509. 583.

-ocr page 156-

haal uit later tijd. ïgt;orvaldur skald Rögnvaldsson kan weinig
spiritualiën krijgen en verlangt toch erg naar brandewijn. Hij
vraagt den factorij-houder hem te helpen aan een half pintje
of hem ten minste een glas vol te geven. De ander heeft er geen
zin in en zegt dat de duivel alles mag hebben wat hij aan brande-
wijn bezit, m.a.w. dat hij niets heeft. Dan spreekt Igt;orvaldur
■ een strofe, waarmee hij de duivel in het brandewijnvat laat
varen. De hele winkel begint nu te kraken en te schudden. De
kaupmadur wordt bang en smeekt Igt;orvaldur ad gera bragarbót;
hij zal 't hem lonen! Dan spreekt ïgt;orvaldur nog een paar
strofen en het gekraak houdt op. Het vat is wel half in duigen
gevallen, maar Egt;orvaldur krijgt zijn beloning en bovendien zijn
glas brandewijn i).

Tot slot nog enkele voorbeelden zowel van afweer- als van
schadende runen. Het spook Glaesir wordt, als het slapende meisjes
plaagt, door runen op de bedrand verdreven Ook tegen alven en
monsters helpen runen ®). Einar, die bij
ütilegumenn terecht
is gekomen, wordt door de dochter gewaarschuwd voor haar
boze ouders. Hij grift dan een toverteken op het vat, dat midden
in de kamer staat. Als de vrouw even later met een schaal en
de man met een scherp mes binnenkomt, gelukt het hun geen
van beiden de schaal op het vat te zetten. Einar grift nu een
tweede rune op de schaal zelf en daarop kan deze wel worden
neergezet, maar de man noch de vrouw kunnen de schaal nu
loslaten

Een papier waarop runen — waarschijnlijk de vedurgapi —,
veroorzaakt dagenlang noodweer®). Galdravaröi van Grimsey

1) J. {). 399—400; hetzelfde wordt van andere kracht-dichters vermeld:
J. A. I, 470; J. p. 264. •) Sig. III, 116. ») Grima 2, 50. 60. *) J. A.
II, 227—S.Metvastbannen opeen plaats of aan een voorwerp wordt Loki
door de reuzen geplaagd (Skéldsk. 1. 18). Later is het een door tovenaars
gaarne toegepast middel om nieuwsgierigheid, overtreding van een gebod
of diefstal te bestraffen (Maurer, I. V. 15amp;—9; J. A. I, 537. 562—3;
Sveinsson no. 313 C; Grimm no. 64). ®) Gré,. III, 52.

-ocr page 157-

kent allerlei toverkunsten; men gelooft dat hij de mensen „vis-
toverquot; snijdt, zodat zij geen visje aan de hengel krijgen i). De
bovenvermelde runen om spoken op te wekken worden genoemd
bij Sigfüsson III, 169.

Séra Snorri van Hüsafell heeft vele vijanden. Eén van hen is
eens tegehjk met hem aan het timmeren op de kust. Hij snijdt
runen op een stok, die zo gevaarlijk zijn, dat ieder die ze leest
blind wordt. Die stok laat hij drijven naar de plaats waar de
prest staat. Deze leest de runen en wordt werkelijk blind. Maar
door zijn dichtkunst weet hij zichzelf te genezen, waarna hij de
runen afschaaft, de stok terugstuurt en er de volgende woorden
aan toevoegt:
„fardu til hüsbónda pins aftur og vertu bani hans,
ef hann cBÜar aftur ad hafa pig til ilsquot;.
De boer ziet de stok aan-
komen, grijpt hem en wil er dodelijke runen in snijden. Maar
zijn mes glijdt af langs de stok en dringt diep in zijn borst.
Aan deze verwonding sterft hij 2). Wat intrige betreft, doet dit
verhaal denken aan Grettissaga c. 79; alleen wordt de schadelijke
werking hier afgeleid op den tovenaar zelf.

§ 21. Naast het gegrifte toverteken heeft ook het gebonden
woord, de dichtkunst, een grote magische kracht. De dichter
heeft macht over het woord, maar in dit woord ook over den-
gene, tot wien het gericht is. „Voor de Oudgermaansche heiden-
sche levensbeschouwing is de dichter in zijn wezen nauw verwant
met den toovenaar, die geesten bezweert en elementen ont-
ketentquot; 3). Reeds in Noorwegen, vóór IJsland gekoloniseerd was,
bestond de gewoonte om bij belangrijke gebeurtenissen losse
strofen te spreken, z.g.
lausavisur. Deze werden echter spoedig
verdrongen door de grotere beschouwende lofdichten op vorsten.
Op het later gekoloniseerde IJsland bestond geen koning, wiens
roem men in een gedicht kon verkondigen. Hier ontstond dus

1) Maurer, I. V. 144. J. A. I, 586—7. Aldus A. G. van Hamel,
IJsland, Oud en nieuw, 86.

-ocr page 158-

ook geen hofpoëzie, maar vele beroemde IJslandse skalden
hebben van de 9e tot de 11e eeuw in dit genre hun meesterschap
kunnen tonen aan de hoven der buitenlandse vorsten in Noor-
wegen, Zweden en Denemarken, in Engeland en Ierland. Zij
behoorden daar tot de meest geëerde leden van de hofhouding
en werden voor hun gedichten met vorstelijke geschenken be-
loond
[bmgarlaun of skdldskaparlaun). Op IJsland echter, waar-
heen zij na een kortere of langere zwerfperiode steeds weer terug-
keerden, grepen zij in ogenbhkken van leed en vreugde naar de
vertrouwde korte
lausavisur om hun gevoelens te vertolken.

Talrijke liefdes- {mansgngr) zowel als nijddichten {ntdkvcedi)
zijn ons door de saga's overgeleverd i). Dat men zich van hun
magische werking welbewust was, blijkt uit het feit, dat het
dichten van beide genres aanleiding gaf tot bloedvergieten
en doodslag.

Ik beperk mij hier tot de vloek- of nijdstrofen en laat de
mansgngvar buiten beschouwing, aangezien deze voor vroeger
tijden uitvoerig zijn besproken door Th. Möbius en er in later
tijd voor hun bijzondere kracht geen aanwijzingen te vinden
zijn (althans niet in het volksgeloof) ®).

Voor een gedicht, waarvan de spot van milder aard is, gebruikt
men het woord
flimtan of kvidlingr-, voor de bijtende satyre het
woord nid. Een scherpe grenslijn tussen beide is overigens niet
te trekken Een van de bekendste hoondichten is wel dat, ge-
richt tegen koning Haraldr Gormsson. Hij had beslag laten leggen
op een in Denemarken gestrand IJslands schip. Als wraak be-

Enkele saga's berusten geheel op deze overgeleverde strofen; het
proza verbindt en verklaart deze slechts. Zo de saga van Gunnlaugr
Slangentong, van HallfreSr den Lastpost en van Kormakr
skald. quot;) Vom
IsländischenMansöngr (Z. f. d. Ph., Ergänz. Band 1874, 42 v.v.). Vgl. ook
K. Weinhold, Altnordisches Leben, 339 v.v. 3) J. A. I, 554, wordt uit
de 18e eeuw de
Idrunar mansgngr van den tovenaar Jjormóöur genoemd.
Ib. 468, nog de
mansgngr van Guömundur BergJ)órsson. Bij dit noemen
blijft het echter. «) Zie F. Jónsson, Niddigtning (Lit. Hist. I, 628 v.v.).

-ocr page 159-

sloten de IJslanders nu een nióvtsa tegen hem te dichten. Als
dit den koning ter ore komt, is hij natuurlijk hevig vertoornd.
Hij wil een aanval ondernemen en zendt daartoe eerst een tove-
naar uit als spion, die in walvisgedaante naar IJsland zwemt.
Het dier krijgt echter geen kans een fjord binnen te dringen, want
de landgeesten in gedaante van draken en slangen, vogels,
loeiende stieren en angstwekkende reuzen, verdedigen hun
bezit met hand en tand^).

Op de bruiloft van Gunnarr Hamundarson kan Igt;rainn
Sigfüsson zijn ogen niet van de mooie Egt;orger8r Glümsdóttir
afhouden; zijn vrouw Egt;órhildr wordt er giftig om en zegt:
„Esa gapnplar góper
gcsgr es pér i augomquot;.
Ogenbhkkelijk staat f»rainn van tafel op, benoemt getuigen en
zegt, zich van haar te scheiden. Zulk een
kviölingr kon men niet
ongewroken laten zonder de hele wereld tot spot te zijn 2).
Sigmundr dicht een paar boze verzen op de Njalszonen; als
rondtrekkende bedelvrouwen deze op Bergj)0rshvall over-
brengen, rusten de broers zich onmiddellijk ten strijde Tijdens
de roerige periode van invoering van het Christendom wordt
Hjalti Skeggjason op het thing tot verbanning veroordeeld
wegen het dichten van een schimpvers op de goden*).

Voorts zijn er de vele vinnige verzen van minnaars tegen hun
rivalen, b.v. van Kormakr
sMld, wiens vurige liefde tot Stein-
gerör — zo gloedvol bezongen — niet beantwoord wordt. Vooral
haar echtgenoot ï»orvaldr Eysteinsson en diens broer moeten
het ontgelden ®) maar ook Steingerör zelf wordt in een, volgens
lasterpraatjes door Kormakr gedichte, strofe diep beledigd®).
Ettelijke uitdagingen tot een duel zijn het gevolg, maar tot zijn
dood toe dicht Kormakr zijn hefdeshederen op Steingerör.
Gunnlaugr krijgt zijn bijnaam Slangentong om zijn scherpe

1) Ól. Tryggv. 33. Nj. 34. Nj. 44—5. Nj. 104.
») Korm. strofen 51. 57. 65. 66. 67. 72. «) Korm. strofe 64.

-ocr page 160-

schimpverzen tegen den skald Hrafn Qnundarson, die tijdens
Gunnlaug's verblijf in Noorwegen met diens verloofde Helga
trouwt 1). Hallfreör Óttarsson, „de Lastpostquot;, moet als vergoe-
ding voor zijn spotdichten op Griss, die hem Kolfinna weg-
kaapte, aan dezen de ring Sigvaldarnautr afstaan 2). Tussen
Egt;órör Kolbeinsson en Bjgrn Hltdcelakappi vhegen de schimp-
scheuten heen en weer; zij weten van geen ophouden en de een
voelt zich verplicht den ander in beledigingen te overtreffen

Een schadelijke kracht vertoont het beroemde gedicht van
Igt;orleifr
jarlsskdld, die in zijn jeugd zowel door zijn vader als door
zijn pleegvader Miöfjaröar-Skeggi is onderwezen in toverkunsten.
Hij wil zich wreken op den jarl Hakon, die zijn waren in beslag
heeft genomen en zijn schip heeft verbrand. Als bedelaar ver-
momd komt hij op het joelfeest en vraagt verlof tot het voor-
dragen van een gedicht. De jarl staat dit minzaam toe en de
bedelaar begint. De eerste strofen vloeien over van loftuitingen
op den jarl, maar naarmate het gedicht vordert, krijgt Hakon
een ontzettende jeuk. Hij kan niet meer stilzitten en laat zich
door zijn dienaren krabben en wrijven. Woedend zegt hij, dat de
bedelaar van toon moet veranderen, anders zal hij zijn straf niet
ontlopen. Dan heft deze zijn „duisternisquot;-strofen aan, waardoor
het stikdonker wordt in de zaal, om daarna zijn
nid weer voort
te zetten. Alle wapens raken in beweging en vele aanwezigen
sterven. De jarl zelf valt in zwijm en de bedelaar maakt van de
duisternis gebruik om te ontsnappen. Zodra het gedicht uit is,
wordt het ook weer licht in de zaal en dan ontdekt de jarl tot
zijn schrik, dat zijn baard verdwenen en zijn hoofd aan de ene
kant van zijn scheiding helemaal kaal geworden is. Nooit is
het haar weer aangegroeid! Maar de jarl weet nu, dat ïgt;orleifr de
dichter is geweest, die zich op deze wijze heeft willen wreken*).

1) Gunnl. passim. 1) Hallfr. 4. 9. 10. Ook Ldn. p. 101 noot. Bjarn.
vooral strofe 26. 31. 32. Zie verder
voor niö nog Gr. 14. 17; Gisl. 2. 15;
t)orst. hvita p. 8; Eg. 44. 56. Jjorl. p. 123 v.v.

-ocr page 161-

Met een dergelijke wraakneming bedreigt Halli Einarr, als
deze hem geen weergeld wil geven voor het doden van zijn
broer. Halli zegt, dat hij gedroomd heeft ïgt;orleifr
skald te zijn
en dat Einarr Hakon
jarl was; hij mompelt al een paar verzen, die
hij uit zijn droom onthouden heeft. Dan betaalt Einarr hem toch
maar liever drie mark zilver! i)

Een andere magische werking van een gedicht vermeldt de
Haröarsaga. De gevangen Sigurör Gunnhildarson maakt door
een paar versregels zijn wachters krachteloos en kan aldus
ontsnappen EgiU kan zelfs een storm door strofen bezweren 3).

Het is duidelijk; men gelooft in de bovennatuurlijke kracht
van het gedicht. Daarom, niet alleen om bespotting te vermijden,
treedt men in de sagatijd er wettelijk tegen op en wordt het
dichten van dergelijke verzen bestraft met boete of uitsto-
ting

Zoals te verwachten is, schrijft men ook in later tijd meer uit-
werking toe aan het gedicht dan aan ongebonden woorden
Algemeen wordt b.v. aangenomen, dat aanvallen van spoken of
den duivel geen succes hebben, als men op de door hen gesproken
strofen direct met verzen antwoordt ®). Zo niet, dan verliest
men zijn verstand en raakt in hun macht. Iemand die direct
afweerstrofen kan spreken, maar vooral iemand wiens woorden
zóveel kracht hebben, dat de feiten zich daarnaar richten, noemt
men
krapta- of dkvcBdaskdld (kracht- of magische dichter). Boven-
genoemden I^orleifr zouden wij den beroemdsten
kraptaskdld
uit de sagatijd kunnen noemen.

Zoals de IJslanders in de 10e eeuw een nijdstrofe tegen een
Deensen koning dichtten, doen zij het in de 18e eeuw nog tegen
de Deense kooplieden. In die tijd was het namelijk gewoonte,
dat de Denen hun factorijen op IJsland alleen in de zomer open-
hielden. Tegen de herfst werden zij gesloten en de IJslanders

1) Flat. III, 424. 2) c. 17. ») Eg. 57. *) Grägäs § 238. J. A. I,
464 v.v. «) Grima 3, 8—9.

-ocr page 162-

moesten dan maar zien, dat zij tot de volgende zomer toekwamen
met de ingeslagen waren. De Denen keerden 's winters naar hun
land terug. Heerste er groot gebrek aan levensmiddelen, dan
mocht de betrokken
splumadur, die de sleutels had, de armen wat
levensmiddelen verstrekken tegen de volle prijs; daarna moest
hij het magazijn weer sluiten en verzegelen. Toen nu weer eens
vele armen in Stykkishólmur gebrek leden en geen geld hadden
om levensmiddelen te kopen, verzochten zij den tovenaar
ïgt;ormóöur van Gvendareyjar hun deze heimelijk te verschaffen
uit het Deense voorraadshuis. Zij wisten, dat alle sloten voor hem
opensprongen 1). Pormóöur had er eerst niet veel zin in, maar
gaf tenslotte aan hun aandrang gevolg en opende het magazijn
met
Idsagras. Zijn vijanden strooiden nu natuurlijk allerlei
praatjes over hem rond, die ook ter ore kwamen aan den
s'^sluma-
dur
van Snaefellsnes, Guömundur Sigurösson. Nu wilde het geval,
dat deze ook niet helemaal zuiver op de graat was; ïgt;ormóöur
wist, dat hij door het raam van het magazijn in Ólafsvik naar
binnen was geklommen, om waren weg te kunnen halen zonder
de deurzegels te verbreken. Toen de
splumadur ï^ormóöur dan
ook vóór zich riep en hem beschuldigde van diefstal, zocht deze
helemaal niet te ontkennen, doch antwoordde slechts:
„Ad mér berast efnin vond,
er eg i mdta gladur',
hafid pér séö hann Glugga-Gvönd,
göfugi s'^^slumadur}quot;
De ander voelde de steek en liet ïgt;ormóöur ongemoeid. Maar zo
kwam deze er toch niet af. Want toen de Deense koopman de
volgende zomer op IJsland kwam, vernam hij het geval en wilde
er achter zien te komen of Pormóöur inderdaad schuldig was
aan diefstal; maar steeds als hij op weg was naar ïgt;ormóöur,
zag hij niets anders dan een geslacht kalf, dat zijn huid achter

1) Vgl. Kerling uit Gull-t). 17.

-ocr page 163-

zich aansleepte; svo vilti Pormódur sjónir fyrir kaufmanni.
Zodra ïgt;ormó8ur echter in Stykkishólmur kwam, eiste de koop-
man, hevig vertoornd, volledige schadeloosstelling. ïgt;ormó8ur
antwoordde:
,,Fyrr muntu hdnga höfudlaus t Heilands skagaquot;
Als het Deense schip in de herfst zee k;iest, spreekt Igt;ormó8ur
een paar strofen, o.a.:

„Stykkishólmi stefnir frd
straumahjörninn püngi)
ad honum veltist hylgjan bid,
bylti vedra drüngi.
Rdnar dcetur ridi d slig
rasta hesti biina,
hvithaddadar svelgi i sig,
sökkvi haukur hünaquot;.
Inderdaad vergaat het schip een paar dagen later bij de Shet-
landseilanden 2). Deze ïgt;ormóöur toont zich niet minder machtig
dan tgt;orIeifr
jarlsskdldl

Een pendant van de scène tussen ï^rainn en zijn vrouw in
Njala c. 34, vinden wij bij Jón Arnason I, 500—1. Saemundur de
Wijze vertelt op 'n keer aan zijn dienstboden, dat het nuhet wens-
uur is, waarin ieder mag wensen wat hij wil: het zal steeds ver-
vuld worden. Eén van de vrouwen spreekt dan in een strofe
de wens uit zeven zonen bij Saemundur te krijgen. Saemundur is
woedend en voegt er onmiddelhjk aan toe: „en dat jij zult
sterven bij de geboorte van den laatstequot;. Beiden zien hun wens
in vervulling gaan.

Een ander maal wordt een meisje, dat grapjes maakt over
Séra Hallgrimur Pétursson, door hem gestraft met de volgende
versregels:
nbsp;„einginn maöur pvi unni pér

upp frd pessum degiquot;

J. A. I, 553 noot 2, maakt de vergelijking met Laxd. 75: „Fyrr
muntu sperma um pgngulshgfuö amp; BreiÖafirÖiquot;.
J. A. I, 551 v.v,
») J. A. I, 466.

-ocr page 164-

Het doet denken aan de vervloeking, die Gunnhildr over Hrütr^)
en Egt;orveig over Kormakr uitspreekt.

Séra Magnüs dicht, als in 1627 de Turken met vele schepen de
IJslandse kust naderen, zijn
Tyrkjasvcefa, waardoor de vrij-
buiters tegen elkaar opzeilen en vergaan®). Hollandse vissers
hebben de macht der IJslandse dichtkunst in de 17e eeuw even-
eens meermalen aan den lijve ondervonden *). Ook spoken kunnen
door de macht van een strofe worden opgeroepen of verjaagd

Evenals Sigurör uit de Haröarsaga aan zijn bewakers kan ont-
snappen, ontloopt Jón van Berunes zijn straf door, op het mo-
ment dat de beul hem stokslagen zal toedienen, een strofe te
spreken. De man blijft dan als verlamd staan, de opgeheven roede
onbewegelijk in de hand«). Nadat Hreggviöur tegen Siguröur
de volgende strofe heeft gesproken:

„ósk min er og bón i brdd
— beri' pad hver, sem getur—
eigdu' d Msum aldrei rdd
ejtir pennan veturquot;,
sterft werkelijk in de komende winter Sigurö's vrouw en daarom
gaat Siguröur zelf verhuizen'). Zo'n verderfelijke invloed had het

bijgeloof op de mensen.

De strijd om nidvisur tenslotte, die men vroeger in twee-
gevechten uitvocht, bestaat later in het wederkerig spoken of
stormen op elkaar afzenden ®).

§ 22. Niet minder kracht dan de verzen van een kraptaskdld
hebben de „prozaïschequot; woorden van den tovenaar. Zij veroor-
zaken veel onheil doordat zij tot werkelijkheid worden
(hrina,
verda ad dhrinsordum).
In later tijd splitst men deze uitingen in
heitingar (vervloekingen) en dlög (betoveringen). Van heiting

1) Ni. 6. Korm. 5. ») J. J). 274-5. J. 405 v.v. J. A.
I, 465. 470. ») J. A. I, 472 (= J. J). 148-9). ') Saga V, 1, 68-9.
8) J. A. I, 340. 373—4. J. f). 171 v.v.

-ocr page 165-

spreekt men, als men elkaar in hevige woede allerlei verwensingen
naar het hoofd slingert. De uitdrukkingen
ad ver da fyrir dlögum,
vera i
(of undir) dlögum gelden voor alles, wat door dhrinsord
van anderen getroffen is, vooral echter worden zij toegepast
op die mensen, die onder de woorden van den tovenaar een
andere gedaante moeten aannemen i). Ook voor de sagatijd
zouden wij deze sphtsing kunnen maken; in de islendingasögur
vinden wij van laatstgenoemde gedaante-veranderingen echter
geen voorbeelden 2), wel daarentegen in romantische bronnen.
Het beste voorbeeld van betoverde personen geven de Älaflekks-
saga, een weerwolfgeschiedenis, en de Hrólfssaga Kraka, waarin
koningin Hvit Bjgrn in een beer verandert®). Als in moderne
verhalen verandering in een dier onder invloed van
dlög voor-
komt, hebben wij dus kennelijk te doen met een trek, die niet uit
het oude volksgeloof stamt, maar die uit de romantische ver-
tellingen is binnengedrongen. In de Fas. komen ook veel ver-
anderingen van meisjes in reuzinnen voor*), wat wij in latere
stiefmoedersprookjes ®) weer terugvinden. Daar echter al deze
en andere vervloekingen door
Ake Lagerholm «) reeds besproken
en met parallellen uit Jón
Arnason vergeleken zijn, wil ik hier
alleen nog enkele verwensingen uit de Islendingasögur en de
latere volksverhalen — buiten Jón
Amason — behandelen.

De verwensing, die koningin Gunnhildr over Hrütr en ïgt;orveig
over Kormakr uitsprak, vergeleek ik reeds met die van Hall-
grimur Pétursson. Dezelfde Gunnhildr bewerkt door toverkunsten,
dat EgiU Skallagrimsson geen mst zal vinden op IJsland vóórdat
zij hem gezien heeft'). Deze vloek van onrust wordt door

1) j. A. I, 473—4. Wel veranderen tovenaars hun gunstelingen
schijnbaar in dieren om hen hierdoor voor achtervolging te behoeden,
maar dit kunnen wij geen
dlög noemen, eerder sjónhverfing (zie
§ 37). ') c. 19. «) H. Reuschei, t.a.p., 114. «) H. Naumann, I. M.
no. 6. 8. 17. 19. 34. 53. 66. «) Drei Lygisögur, LVIII v.v.
') Eg. 59.

-ocr page 166-

Igt;orgrimr Neus ook op Gisli i) en door Glamr op Grettir ge-
legd. De laatste wordt door amp;uriö's vloek tot de diepste ellende
gebracht. Haar allitererende vervloeking luidt als volgt:
„Nü
mcdi ek pat um viö pik, Grettir, at pü sér heillum horfinn, allri
gipt ok gcefu, ok allri vgrn ok vizku,
cb pvi meir, sem pü lifir
lengr. V(znti ek, at pü eigir hér fd gledidaga hedan frd en hingat
tilquot;^).

Wat voor vreselijke gevolgen heeft voor den jongen Hgrör
niet de vervloeking van zijn moeder Sign5^!

Verwensingen van stervenden schrijft men nog een geheel
bijzondere kracht toe. Svartr legt bij zijn sterven een vloek op
het hele geslacht van Broddhelgi met een dergelijke vervloe-
king dreigt ook de gefolterde slaaf Gilh®). De tovenares Katla
hoopt, dat Arnkell méér door zijn vader te lijden zal hebben dan
haar zoon Oddr van haar te verduren heeft gehad''). Aan de
andere kant worden stervenden zelf door de levenden verwenst,
om te verhinderen dat zij gaan spoken. jQkull b.v. slaat HroUeifr
het hoofd af en
bad hann aldri prifaz

Ook op bepaalde voorwerpen kan een vloek rusten. Voorbeel-
den hiervan uit de saga's geeft A. Kersbergen ®). Zij noemt de
bekende vloek die Fafnir op het Nibelungengoud legt^quot;), de vloek
die rust op de ring van Sóti^^) en die welke Geirmundr Wapen-
gekletter uitspreekt over het zwaard Fótbitr

Natuurlijk passen al deze vervloekingen zo in de compositie
der saga's, dat nauwkeurige parallellen uit later tijd niet zijn aan
te wijzen. Dan zijn de verwensingen meer echte sprookjes- of
kluchtmotieven geworden, evenals zij dat in de romantische
saga's dikwijls waren. De vloek, die een tovenaar over Jón van
Geitaskarö uitspreekt, doet enigszins denken aan de gegeven

1) Gisl. 18. 2) Gr. 35. Gr. 78. Harö. 7; Vera Lachmann, Das
Alter der Haröarsaga, 96, zegt: „Het is Noors noodlotsgeloof, dat de moe-
der noodgedrongen het kind onheil voorspeltquot;. Vdpnf. 2. «) J)orst.
p. 236. ') Eb. 20. 8) Vatnsd. 26. ») Litt. motieven in de Njéla,
165 v.v. 1»)
VqIs. 18. quot;) Harö. 15. Laxd. 30.

-ocr page 167-

voorbeelden uit Gislasaga c. 18 en Egilssaga c. 59. Hij zegt:
„mceli eg um og legg eg d, ad pu aldrei hédanaf festir yndi i sveit,
fyrr en pü ert dttrcedur ordinn, ef pü annars verdur svo gamallquot; i).

Het verhaal van een Deens meisje, dat op haar ontrouwen
verloofde Halldór Kröyer de vloek legt zijn leven lang door
luizen geplaagd te zullen worden, lijkt veel op het sprookje van
Lüsahöttur
En pegar Halldór kom til tslands, pd var hann svo
lüsugur, ad til vandrceda horfdi.
Voortaan heet de stumperd
Luizen-Kröyer .

Uit de 17e eeuw dateert een vloek, die nog erger gevolgen had.
Tyrkja-Gudda van Saurbaer, de vrouw van Hallgrimur Péturs-
son, uit vele verhalen als een echte feeks bekend*), weigert
eens een bedelaar een paar schoenen en zegt, dat zij er op dat ogen-
blik geen heeft. De man heeft direct zijn woorden klaar en wenst,
dat alle schoenen, die er op Saurbaer zijn, mogen verbranden.
Gudda antwoordt: „dat zou je verdiende loon zijn, dat jij dan mee
verbranddequot;. Dezelfde nacht wordt de hele boerderij een prooi der
vlammen; alle mensen worden gered, behalve de bedelaar ®).

Met dezelfde bedoeling als Jgkull uit de Vatnsdcelasaga —
namelijk om zich te beschermen tegen een kwade geest — scheldt
men nu nog sommige personen uit, waarvan men vermoedt
dat zij door
fylgjur gevolgd worden. Boze geesten slaan namelijk
op de vlucht voor plotsehnge en onverwachte uitbranders®).

Aan de verwensingen van twee jaloerse buurvrouwen —
Herdis en Krj^s uit de Landnamstijd — schrijft men het toe,
dat in de vijver van Herdisarvik geen forellen meer worden
gevangen maar alleen
lodsilüngur, en in de vijver van Krysuvik
nog slechts stekelbaarsjes '). Vele verhalen danken hun ontstaan
juist aan de zucht om dergelijke feiten te verklaren.

i) J. A. II, 278. Sveinsson no. 850. Grima 7, 5. S. Nor-
dal geeft in Skirnir 1927,116 v.v., een eerherstel van Gudda. Om haar man
Hallgrimur engelachtig wit af te kunnen schilderen, maakte men haar zo
zwart als pek. J. A. I, 474-5. «)
Grk. II, 55. ') J.A. I, 476—7.

-ocr page 168-

§ 23. Als laatste onderdeel der onstoffelijke magie wil ik
hier de naam bespreken. Wij weten, dat de primitieve mens
een mystieke eenheid aannam tussen een persoon of een ding
en zijn naam. Uit deze eenheid nu zijn ook op IJsland aUe ver-
dere opvattingen over de naam te verklaren.

Men noemt een kind vaak naar gestorven verwanten — meestal
naar den grootvader en postume kinderen naar den vader —
omdat men gelooft, dat aldus hun geluk overgaat op hun nakome-
lingen. De stervende Jgkull wenst zelf dat een kind of kleinkind
van t^orsteinn zijn naam draagt; hij voorziet namelijk, dat dit
een gelukskind zal worden en vindt het dus waarschijnlijk een
eer, dat zijn naam in dit kind zal voortleven De tweede klein-
zoon van ïgt;orsteinn wordt inderdaad naar hem genoemd. Zijn
zoon noemt ïgt;orsteinn naar zijn grootvader Ingimundr, omdat
hij hoopt, dat deze naam hem geluk zal brengen De stervende
f»órólfr wil al zijn geluk overdragen op dien neef van hem,
die naar hem zal heten Ath sterft dezelfde dood als zijn groot-
vader, die dezelfde naam droeg®).

Het overgrote aantal bijnamen in de Oudnoorse saga's is wel-
hcht niet alleen te danken aan de spotlust der Noorderhngen,
maar ook aan het geloof dat die mensen langer leven, die twee
namen hebben ®).

Kent men iemands naam, dan heeft men macht over die
persoon. Vandaar dat Sigurör den stervenden Fafnir eerst angst-
vallig zijn naam verzwijgt'). De overmoedige ïgt;orsteinn durft
de zijne tegenover Jgkull echter wel te noemen ®).

1) G. Storm, Sjaelevandring og opkaldelsessystem (A. f. n. Fil. 9, 213—4).
Voorbeelden zijn b.v. twee zoons van Guörün: J)órÖr J)óröarson en Bolli
Bollason (Laxd. 36. 56). Tegen Storm's opvatting van verband tussen
naamgeving en zielsverhuizing neemt M. Keil, Altislandische Namen-
wahl, 104 v.v., stelling. quot;) Vatnsd. 3. ») Vatnsd. 7. *) Svarfd. 5;
zie ook Finnb. 36. Flóam. 8. «) J)orst. hvita p. 18—9. ') Fdfnis-
mé,l, proza na 1. s) Vatnsd. 3.

-ocr page 169-

Bij toverhandelingen is het verboden de naam van den tove-
naar uit te spreken. De ban van de geestenwereld zou daardoor
verbroken worden i).

Bekend is hoe Igt;órr steeds toesnelt, als de goden zijn hulp
tegen de reuzen nodig hebben en angstig zijn naam roepen. Al-
leen het noemen van zijn naam is voldoende, om hem terstond te
doen verschijnen

Ook in later tijd gaat het geluk van den grootvader tegelijk
met zijn naam op het kleinkind over. Asbjörn heeft een dochtertje
gekregen en hij weet niet, of hij het naar zijn vader Stefan zal
noemen, ja of neen. In de droom verschijnt deze hem nu en
zegt hem:
„nafn mitt hepnastquot;\ Het meisje wordt dan Stefania
gedoopt®). Noemt men een kind echter naar een tovenaar in
de familie, dan zal het een ongelukskind worden en later zelf-
moord plegen*).

Tegenover alle duistere geesten is het uitspreken van hun
naam een probaat middel om hen onschadelijk te maken. Het
waterpaard springt, zodra iemand
nykur, nennir of nóni zegt,
in het water®). De toverstorm houdt op, als men dengene, die
hem veroorzaakt heeft, met name noemt «). Een
sending, gemaakt
van een bot van een dode, kan geen kwaad meer stichten, als
men hem raakt juist op dat bot, dat uit het dode lichaam is
genomen, of als men hem bij zijn juiste naam noemt'). De
eerste vrouw die het beruchte spook Skala-Brandur ontmoette,
ontkwam ongedeerd, door hem aan een naam te binden«).
Het is het bekende Repelsteeltje-motief: de boze geest moet
onverrichter zake afdruipen, indien men zijn naam noemt.

Aan de andere kant moet men, ook bij het opwekken van doden.

1) Vatnsd. 12; ook Ldn. p. 136; Hons. 9; Korm. 22. In het laatste
geval heeft J)órdis inderdaad geen succes, omdat Kormakr haar niet rustig
haar gang laat gaan. Gylfag. 41; Skildsk. 17. Sig. III, 28-9.
«) J. A. I, 581. 587. Grima 4, 76—7; J. J). 141. 365. «) Grd. III, 52.
') J. A. I, 317-S. 8) Sig. III, 184.

-ocr page 170-

dus bij het te voorschijn roepen van geesten, hun naam noemen

Het is ook in later tijd gevaarlijk tijdens toverhandelingen te
spreken. Finna wil dan ook niet gestoord worden, als zij haar
man van zijn vloek gaat verlossen; dit zou verderfelijke gevolgen
kunnen hebben 2).
Splumadur Halldór, die toekijkt als Jóng/oVeen
spook opwekt, roept hem doodsbenauwd toe den dode toch maar
liever in het graf te doen terugkeren. Dit toespreken verbreekt
Jón's toverkracht en hij wordt zelf het slachtoffer van zijn
toverkunsten

Evenals igt;órr de goden te hulp komt, snelt in een sprookje een
dwerg de mensen te hulp, zodra deze zijn naam maar noemen
Siguröur, die prinses Himinbjörg uit haar betovering wil ver-
lossen, krijgt daarbij, zodra hij hen roept, hulp van drie zwer-
men vogels: van raven, zeemeeuwen en duiven. Dit zijn leden
van Himinbjörg's geslacht, die door een vloek in vogels
veranderd zijn

§ 24. Laten wij nu overgaan tot een beschouwing van de
stoffelijke magie. De eerste kolonisten op IJsland bannen alle
daemonische machten, met name de landgeesten, verre van
het door hen in bezit genomen land door het volgende cere-
monieel. Als de zon opkomt, ontsteken zij een groot vuur en
trekken dan een hele dag rond het betreffende stuk grond,
telkens op gezichtsafstand een nieuw vuur ontstekend «).
De rondgang slaat het gebied in een magische kring, die hier
speciaal van kracht zal zijn, omdat hij met vuur getrokken
wordt.

») Sig. III, 169. =») J. A. II, 385. J. A. I, 598-9. Verbod van
spreken tijdens toverhandelingen ook J. A. I, 435. 517. «) Sveinsson
no. 505*, I. Sveinsson no. 556*, I. «) Ldn. p. 8. 104. 113; Eb. 4;
Vatnsd. 10. Jjorleifr
svgrfudr volgt een ander ritueel. Hij breekt op dé
grens van het in bezit genomen gebied zijn kam in stukken, die hij
tezamen met munten in de grond stopt (Svarfd. 13).

-ocr page 171-

Op dergelijke wijze gaat Tungu-Oddr te werk, als hij zich het
enige niet verbrande huis van de boerderij Qrnulfsdalr rechtens
wil toe-eigenen. Hij rijdt dan met een brandende berkenbalk
van West naar Oost rond het huis en zegt: „AeV
nem ek mér land,
fyrir }vi at hér sé ek nü eigi hyggöan bólstadquot;^).
De gang tegen
de zon maakt de brandende balk tot een
tegenzon^).

Voor het z.g. hauga-eldr, dat in later tijd mdlmlogi of vafurlogi
genoemd wordt, verwijs ik naar § 10.

Tegenwoordig nog houdt men geesten door vuur op een
afstand. Séra Jón van Vallanes wacht een hem gezonden spook
rokend op. Het spook kan hem nu niet naderen. Hij is te warm!
In dit verband herinner ik nog aan het verbranden van spoken
als uiteindelijk middel om hen onschadelijk te maken*).

§ 25. Ook in verschillende bomen, struiken en planten
schuilt een magische kracht. De boomverering nam, zoals Tacitus
meldt, een voorname plaats in de Germaanse cultus in, ook al
wordt dit geloof, evenals iedere andere directe natuurverering,
op' den duur door het godengeloof overschaduwd. Trouwens
ook Germaanse bronnen leren ons dit. In de Edda vinden wij
b.v. de opvatting, dat mensen uit bomen zijn ontstaan, een der
oudste mythische voorstellingen van alle volken. Tegenover
de dwergen, die uit de aarde nieuwe wezens scheppen ®), stellen
drie schone en liefderijke Asen hun mensenschepping uit de
es en de olm®). „Deze hadden geen adem en geen ziel, geen
bloed, gebaren of kleur; de adem gaf Óöinn, de ziel gaf Hcenir,
bloed gaf Lóöurr en een goede kleurquot; ').

1) Hens. 9. Zie A. G. van Hamel, De IJslandse gang tegen de zon
(Neoph. 20. 216—7). ») Sig. III, 162—3. «)Zie§12. «) Waren dit
volgens de Noormannen de kleine donkere Finnen, die zij als een lager-
staand volk beschouwden? «) In veel volksverhalen worden pasgeboren
kinderen uit bomen te voorschijn gehaald. ') Vgluspé, 17—8 (F. von der
Leyen, Das Märchen in den Göttersagen der Edda, 11 v.v.).

-ocr page 172-

De boomverering culmineert in het geloof aan de wereld-es
Yggdrasill, een hoge boom, nat van vocht, waarvan de dauw
in de dalen valt; eeuwig groen staat hij boven de bron van Urör,
waar de drie Nornen het lot der mensen bepalen i). Hij is het
symbool der geordende wereld; bij het wereldeinde gaat hij dan
ook beven en stort om. Aan deze windige boom hangt Óöinn
negen nachten, aan zichzelf gegeven, vóór hij de runen kan
opnemen. Zo hing men in Uppsala dieren- en mensenoffers in
de heilige tempelboom.

Uit verschillende gebruiken blijkt, dat in de Germaanse
rechts- en gevechtswereld de hazelaar een belangrijke rol
speelde In de Kormakssaga c. 10, wordt als wet voor een
duel bepaald, dat men een doek van vijf el in het vierkant op
de grond moet uitspreiden; de einden moeten met touwen aan
pinnen worden vastgemaakt. De man die alle voorbereidingen
treft, moet zó naar de pinnen toelopen, dat hij de hemel tussen
zijn voeten ziet en daarbij zijn oorlel vastpakken onder het
uitspreken van een formule. Drie voren van een voet breed moeten
rond de doek worden uitgegraven en daar buiten omheen
worden staken aangebracht, die
hQslur heten (dit waren dus
hazeltakken). Het geheel noemt men
hasla vgll, een uitdrukking
die, als het grote gevechten betreft, ook betekent: het bepalen
van het gevechtsterrein*). Immers in dit geval kunnen wij
niet meer aan omheinen denken.

Ook plaatsen die door rechtzittingen geheiligd zijn,
omheint men met hazeltakken. Daaromheen legt men tou-
wen, de z.g.
véhQnd ®). Alle onrecht wordt aldus door de hazelaar
geweerd ®).

1) Vgluspd 19—20 (F. von der Leyen, t.a.p., 13 v.v.). a) K. Weinhold,
Ueber die Bedeutungdes Haselstrauchs (Z. d. V. f. V. 11,1 v.v.). ») Zie
voor dit gebruik § 18. «) Eg. 52. Eg. 56. «) Denk aan de legende
van de Moeder Gods, die achter een hazelaar een schuilplaats vindt tegen
een slang. Sindsdien is de groene hazeltwijg het zekerste middel tegen
adders en slangen (Grimm, Kinderlegenden no. 10).

-ocr page 173-

Bovendien wordt de hazelaar als tovermiddel gebruikt. Egill
neemt een hazeltak en zet daar een paardenschedel op. Het
geheel is bestemd om als nijdstang tegen koning Eirikr en zijn
vrouw dienst te doen^). Ook als toverstaf diende misschien de
groene hazeltak. Aangezien de hazelaar op IJsland niet voor-
komt, vermoed ik, dat men daar voor al deze doeleinden berken-

stammen heeft genomen.

Waarschijnlijk wordt dit berkenhout bedoeld met de hoge
stang, die iEvarr bij Móbergsbrekkur in de grond zet als teken,
dat
hij daar voor zijn zoon Véfr0ör een woonplaats in bezit
neemt 2).

Weer een andere boom, de lijsterbes, heeft Asat)órr het
leven gered, toen hij door de rivier Vimur naar Geirr0Öargar5r
waadde. Vandaar wordt de lijsterbes wel
hjgrg Pórs genoemd

In later tijd, als IJsland vrijwel ontbost is en er alleen nog
maar lijsterbessen en berkjes groeien, hebben juist deze bomen
in het volksgeloof natuurlijk een bijzondere betekenis.

Bij Hörgsdal in de SkaptafeUssysla stak een eenzaam berkje
hoog uit een ravijn. Niemand mocht het omhakken of vernielen,
want het was het enigste hout, dat in die streek groeide. Eens
dreef een meisje haar koeien daar voorbij, en toen de koeien
niet wilden zoals zij wou, brak zij een takje van de berk af en
sloeg er een koe mee. Op hetzelfde ogenblik viel het dier plat
voorover en brak het dijbeen. Dat kwam nu van het afbreken

van het berkentakje*).

Van bepaalde heuvels in of buiten het Mn, van sommige
struikjes — vooral wanneer zij vereenzaamd in de buurt van
rotsen groeien — en van enkele vijvers gelooft men, dat zij bezit
van landgeesten of alven zijn. Als de boer onder wiens gebied
deze plaatsen vallen, hen wil exploiteren tot zijn eigen voordeel,
wreken de eigenaars zich. Laat hij het terrein ongemoeid, dan

1) Eg. 57. Ldn. p. 101-2. ») Skéildsk. 18. *) J. A. I. 482.

-ocr page 174-

wordt hij daarvoor beloond i). Nog steeds dezelfde opvatting
als die van de Landnamsmenn, die immers hele ceremoniën ver-
richtten, vóór zij een stuk grond van deze landgeesten in ge-
bruik durfden te nemen. Met dat al zijn er door dit volksgeloof
heel wat lijsterbessen en berkjes gespaard gebleven op IJs-
land.

Ook over de lijsterbes zijn vele verhalen in omloop. Wordt hij
gebruikt als brandhout, dan verwekt hij ruzie tussen degenen,
die om het vuur zitten. Het schip dat van dit hout gemaakt is,
vergaat. Vandaar dat sommige mensen zeggen:
„ad reynir
vceri hölvadurquot;.
Maar men mag hem nu eenmaal niet schenden,
omdat het een heihge boom is. Duidelijk blijkt dit uit de vol-
gende sage. Op de boerderij Möörufell in de Eyjafjord waren
eens twee mensen onschuldig ter dood veroordeeld. Zij smeekten
God, dat Hij hun onschuld tenminste na hun dood zou bewijzen.
Boven hun graf groeide toen uit hun bloed een lijsterbes op.
Op Kerstavond zijn alle lijsterbessen bedekt met hchten, die niet
uit te doven zijn 2).

Al hebben wij geen bewijsplaatsen uit de Islendingasögur
voor het geloof aan de magische kracht van verschillende
kruiden, toch mogen wij veilig aannemen, dat ook dit vroeger
op IJsland bestond. Wel zullen dergelijke plantensagen weinig
talrijk zijn geweest, daar wij tegenwoordig eveneens slechts
enkele voorbeelden vinden. Zo heeft de
hlódrót of bloedwortel
(tormentilla erecta) bloedstelpende kracht. Daarnaast wordt
hij bij het toveren gebruikt, wat eveneens het geval is mét ver-
schillende andere kruiden. Het dievenkruid
(pjófarót), dat alleen
groeit op plaatsen waar een dief is opgehangen, trekt in-de-grond-
begraven goud naar zich toe. Voor hem, die in het bezit is van
slotenkruid
{Idsagras), springen alle sloten open. Het hjónagras
wekt hefde bij de vrouw, onder wier hoofdkussen men het

1) J. A. I, 480. 2) J. A. I, 643—4.

-ocr page 175-

legt. Met behulp van bepaalde kruiden kan men te weten
komen door wie men bestolen is, enz. enz.

§ 26. Ouder dan de opvatting, dat stenen en rotsen de woon-
plaats van alven zijn, moet het geloof in de magische kracht van
de steen zelf zijn. In de saga's treffen wij nog wel het romanti-
sche motief aan van stenen, die geneeskracht hebben.

Een dergelijke lyfsteinn hoort b.v. bij het beroemde zwaard
Skgfnungr. Een wond, geslagen door dit zwaard, kan slechts
genezen als men er met deze steen
langs strijkt 2). Hetzelfde geldt
van Bersi's zwaard Hvitingr s). Bersi bindt zich bij het zwemmen
de
lyfsteinn om de hals

In later tijd loopt over een dergelijke steen het volgende ver-
haal. Bisschop Oddur Einarsson overnacht op een visitatiereis
eens op Kalmannstunga. De volgende morgen — het was op
het feest van Johannes den Doper — trekt het knechtje van den
bisschop er al heel vroeg op uit om de paarden bijeen te drijven.
Hij gaat in Noordelijke richting langs de
eingjar, over het
Norölingafljót en de bergrug op ten Oosten van Fljótstunga.
Daar ligt plotseling een platte steen voor hem, met enkele
kleintjes erop, die wonderlijk in de rondte springen. De jongen
ziet stomverbaasd dit schouwspel aan en pakt een van de klein-
ste steentjes op. De bisschop ziet later direct, dat het een
lyf-
steinn
is, en biedt er den jongen een groot stuk grond
voor

Deze en andere«) stenen, die een hoge magische kracht be-
zitten, noemt men natuurstenen. Zij zijn in de nacht vóór het
St. Jansfeest te vinden op plaatsen, waar de natuur zo apart
en wonderlijk mooi is, dat alles wel betoverd moet lijken; zo

1) J. A. I, 645 v.v. 2) Laxd. 57. Dezelfde helende eigenschap heeft
het levensgras: Ritt. 74. 3) Korm. 9. Korm. 12. J. A. I, 654.
•) b.v.
lausnar-, óskar-, sögu-, fé-, hirundusteinar. J. A. I, 648 v.v.

-ocr page 176-

b.v. bij de Tindastóll, in een goudgele bron temidden van steile
klippen, of bij het Drapuhliöarfjall, dat altijd, hoe hard het ook
regent, als overplast lijkt met zonlicht en waarin zich een klein
maar onpeilbaar diep meertje bevindt. De Lygisögur wemelen
van dergelijke stenen, maar toch blijken zij ook in het eigen-
lijke volksgeloof niet geheel te ontbreken. Zij zullen hier-
in echter vooral uit de romantische bronnen binnengedron-
gen zijn.

In sprookjes vinden wij soms in plaats van het levensei een
fjörsteinn (levenssteen) vermeld. Asmundur — een kolbitr —
krijgt, vóór hij op weg trekt naar koning Ólafur, van zijn moeder
als wapen een oud mes, dat zij steeds gebruikt had om het
vuur mee op te poken. De oude vrouw spreekt er de zegen over
uit, dat voortaan aUes haar zoon tot heil zal strekken. Asmundur
probeert nu op een steen, hoe scherp het mes is. De steen vliegt
grif in tweeën, maar tegelijk ziet Asmundur zijn moeder doodop
de grond liggen. De steen was haar levenssteen geweest i).

§ 27. Ook ijzer, het materiaal voor wapens, heeft een grote
magische kracht. Een zwaard hoort dikwijls bij een bepaald
geslacht; het heeft — zo levend denkt men het zich — een
eigen naam. Ik noemde reeds Skgfnungr, dat door Miöfjaröar-
Skeggi uit Hrólfr Kraki's graf is geroofd «). Het heeft de wonder-
lijkste eigenschappen. Het mag b.v. niet getrokken worden, als
er vrouwen bij zijn 3); de zon mag er niet op schijnen. Ook bij
dit zwaard hoort een
lyfsteinn. De Kormakssaga c. 9, vermeldt
nog meer bijzonderheden. Men mag het slechts uit de schede trek-
ken als men geheel alleen is. Dan moet men het naar voren
houden en erop blazen, waarop een slang onder het gevest

1) J. A. I, 171 v.v. = Ritt. 287 v.v. a) Ldn. p. 94. ») B. Kahle, Z. d.
V. f. V. 13, 215, veronderstelt, dat dit misschien is uit vrees voor de
boze bhk.nbsp;i

-ocr page 177-

uitkruipt i). Men moet het zwaard dan schuin houden, zodat de
slang weer terug kan kruipen. In hetzelfde hoofdstuk wordt ook
Hvitungr genoemd en in c. 12, een zwaard dat nooit roest 2).
Ingimundr verkrijgt op hstige wijze Hrafn's zwaard iEttartangi
en het blijft in zijn geslacht®). Glümr krijgt van zijn groot-
vader Vigfüss bij zijn vertrek naar IJsland een mantel, speer en
zwaard. Zolang deze kostbaarheden zijn eigendom zijn, zal
hij zijn aanzien niet verliezen*). Maar het geluk verlaat hem,
zodra hij ze niet meer bezit.

Het zwaard Dainsleif, door dwergen gesmeed, veroorzaakt
iemands dood iedere keer dat het getrokken wordt ®). Grasiöa
verleent overwinning aan hem, die 't hanteert ®).

Hallgrimr heeft zijn speer laten betoveren, zodat hij alleen
door dit, zijn eigen wapen, gedood kan worden'). Men ziet dus,
dat wapens met magische eigenschappen niet tot de romantische
literatuur beperkt zijn, al mag men daarom het motief zelf nog
wel als romantisch beschouwen.

In de Fas. maar ook later nog vinden wij het motief terug,
dat reuzen en tovenaars alleen door hun eigen zwaard gedood
kunnen worden ®).

Evenals van het zwaard uit de Svarfdoelasaga c. 8, valt van
een oude zeis, die Séra Hälfdan aan een dagloner geeft, alle
roest af als de man er even mee door het gras gaat. Men moet
hem echter zo weinig mogelijk wetten. De knecht kan meer
maaien dan enig ander, want de zeis snijdt geweldig scherp;
later blijkt het echter een betoverde mensenrib te zijn
geweest

1) H. Dehmer, Prim. Erzähl. 103, ziet hierin „eine Weiterbildung der
Apperzeption des Schwertes als Schlange, wie das in Kenningar z. B.
in
hlódormr . . . zum Ausdruck kommtquot;. Maar er zal stellig verband be-
staan met de voorstelling van de giftigheid van het zwaard. Vgl.
Svarfd. 8. Vatnsd. 17. Glüm. 6. Skäldsk. 47. «) Gisl.
1. Zie nog ï)órö. 6; Gisl. 11. ') Nj. 30. ') Sveinsson no. 317*, I.
») Grima 1, 24 v.v.

u

-ocr page 178-

§ 28. Tenslotte is ook een enkel maal sprake van echte
sprookjesrequisieten i).

De krachthandschoenen van Ormr Stórólfsson en Goud-
Ïgt;órir2) kunnen wij vergelijken met die van de tot een mens (!)
betoverde alvenkoningin. Als deze op haar vaart naar de onder-
wereld bij een groot water komt, hoeft zij slechts haar hand-
schoenen tegen elkaar te wrijven en er komt een brug®). Séra
Eirikur geeft zijn knecht een handschoen mee, die hij vanaf
een bergtop op de boze ^órdis
spdkona moet laten vaUen. Onder
het vallen wordt hij tot een zwaar rotsblok, waaronder ïgt;órdis
verpletterd wordt *).

Heksen maken hun zonen onkwetsbaar door hun kleed zo te
betoveren, dat
eigi festi vdpn d kyrtli^). Haraldr jarl van de
Orkneyjar is jaloers op zijn broer, omdat voor hém bestemd is
het sneeuwwitte kleed, dat zijn moeder en tante aan 't naaien
zijn. Afgunstig trekt hij het hnnen kleed naar zich toe en gooit
het over de schouders. Maar op hetzelfde ogenbhk vaart een
rilling door zijn lichaam, gevolgd door een hevige pijn, en kort
daarop sterft Haraldr«).

Typisch aangepast aan IJslandse toestanden en echt aan de
werkehjkheid ontleend, is de wapenrusting waarin de aanvoerder
der Hellismenn zich gestoken heeft. Het is een pantser, gemaakt
van schapenbotten, een
valnastakkur, sem eingin jdrn hita'').
De held uit Rauöiboli moet telkens een andere wapenrusting
aantrekken, om steeds groter kracht te verkrijgen «). Een ander
maal is het een tovergordel, die den drager onoverwinnelijk
maakt ®).

1) Ook onder de voorwerpen, door de dwergen voor de goden gemaaktquot;
Skdldsk. 33. 2) Flat. I, 529; Gull-t). 3. Vgl. de handschoenen van Jjórr:
Skildsk. 18. s) Sveinsson no. 306, III. «) J. A. II, 91. s) Eb. 18;
Vatnsd. 19 (= Ldn. p. 99); Kjaln. p. 29. In Nj. 155, is sprake van een
pantser,
er eigi hitu jdrn. «) Orkn. 55. ') J. A. II 302 «) Bi
316 v.v. ») Grima 2, 54.

-ocr page 179-

Met het toverkleed uit de Orkneyingasaga c. 55, is het blauw
gestreepte kleed te vergelijken, dat Engelse schippers in de 15e
eeuw met boze bedoehngen aan de Grfmseyingar gaven i).
Humoristisch is het verhaal van Stokkseyrardisa, een tovenares
uit de 17e eeuw, die zich met Séra Eirikur in de toverkunst wil
meten. Zij geeft hem op 'n keer een wambuis cadeau. Hij onder-
zoekt het van alle kanten, maar kan er niets verdachts aan
vinden en besluit dus het op een rijtoer maar eens aan te trekken.
Zijn knechtje draagt hij echter op om, zodra hij iets vreemds aan
zijn heer merkt, hem onmiddellijk het buis uit te trekken. Zij
zijn nog niet ver gekomen of de
prestur bespeurt een onnatuurlijke
hitte, precies zover als het buis reikt. Hij wordt duizelig en slaat
als dood van zijn paard. Daar hij zo verstandig is geweest om van
voren en van achteren een kruis op het buis te zetten en daar zijn
knechtje hem direct het kledingstuk van het hchaam scheurt,
komt Eirikur spoedig weer bij en kan rustig verder rijden.
Thuis onderzoekt hij het buis nog eens grondig en vindt nu de
tovermiddeltjes van Disa in een mouw genaaid. Hij wacht kalm
de gelegenheid om revanche te nemen af en stuurt Disa na enige
tijd een mooie dikke onderrok. Zij bekijkt hem argwanend en
durft hem eerst niet aan te trekken, maar ... 't is koud en de
rok lijkt zo heerlijk warm. Dus besluit zij er toch maar toe.
Nauwelijks heeft zij hem aan, of zij voelt een felle koude door merg
en been dringen en slechts met moeite kan zij het toverding uit-
krijgen. De prest is haar de baas geweest!

Een verdere beschrijving van deze vooral in Fornaldarsögur
en Lygisögur voorkomende sprookjesmotieven zou mij echter
te ver voeren. Het was voldoende kort aan te tonen, dat zij ook
in de historische saga's evenmin geheel ontbreken als in het
latere volksgeloof.

1) J. J). 211—2. 2) Maurer, I.V. 164—5 = J. A. I, 564 v.v.

-ocr page 180-

VIL TOVENARIJ

Fdtt er rammara,
en forneshjan
(Gr. 69).

In voorafgaande hoofdstukken zagen wij, dat sommige per-
sonen in het bezit zijn van buitengewone gaven; zij zijn b.v.
door helderziendheid of een bijzonder droomvermogen in staat
supranormale waarnemingen te doen. Van anderen neemt men
aan, dat zij de boze blik hebben of van gedaante kunnen ver-
anderen. Deze laatstgenoemden worden veelal onder de tove-
naars en heksen gerangschikt; zij vormen als het ware een over-
gang tot de tovenarij.

Van tovenarij kunnen wij spreken als men — meestal door het
aanwenden van uiterlijke middelen — de krachten der buiten-
wereld aan zichzelf dienstbaar kan maken. Het spreekt van zelf,
dat men van nature gedisponeerd moet zijn tot het aanleren van
toverkunsten; dikwijls is de toverkracht in een bepaald ras of
geslacht erfelijk. De Lappen b.v. stonden van oudsher bekend als
een buitengewoon toverkrachtig volk Ook later zijn de beste
IJslandse tovenaars tegen hen nog niet opgewassen

Op IJsland werd vroeger de meeste tovenarij door vrouwen be-
dreven 3). Later heeft echter beslist een verschuiving naar de

1) H. Gering, Ueber Weissagung und Zauber, noot 49. Maurer,
I.V. 163—4. Men denke slechts aan de talrijke heksen en
vglur uit de
saga's. Zie ook Ldn. p. 51—2. 64.83.99. 100 noot. 115—6. 128—9 noot.

-ocr page 181-

mannelijke sexe plaatsgehad. De toververhalen uit de 16e, 17e
en volgende eeuwen gaan immers bijna uitsluitend over mannen
En van deze mannen zijn het, zowel uit Katholieke als uit
Protestantse tijd, vooral de presten, aan wie de volksverbeel-
ding de grootste toverkracht toeschreef. De oorzaak hiervan kan
liggen in het feit, dat men de kracht, die oorspronkelijk het
offer zelf eigen was, overbracht op den persoon, die offerde;
ook wellicht in de bijzondere geleerdheid der geestelijken of —
bij de Kathoheke priesters — in hun bevoegdheid tot duivel-
bezwering. Dat zij in het grauw verleden geleefd hadden, be-
vorderde nog de sagenvorming. De volgende presten hebben het
leeuwenaandeel in de toververhalen: Saemundur de Wijze
(1056—1133), die aan de universiteit van Parijs (de zwarte
school!) gestudeerd heeft; Half dan Narfason van Feil uit de
Skagafjord (16e eeuw) en Eirikur Magnüsson van Vogsósar
(1667—1716).

K. Maurer 2) oppert de veronderstelling, dat men reeds tijdens
het heidendom onderscheid zou moeten maken tussen runen-
en hederentovenarij enerzijds en
seidr anderzijds, waarbij dan
de eerste geoorloofd, de tweede echter met de dood bestraft
zou zijn. Maar dan zouden wij toch een uitzondering moeten
maken voor de
seidr — waarbij ook gezang het voornaamste
■vvas — die door de
vglur werd beoefend om de toekomst te
onthullen. In § 3 hebben wij immers gezien hoe deze
vglur
juist hoog in aanzien stonden. In een ander geval acht men welis-
waar mensen, die
seidr bedreven hebben, des doods schuldig,
maar juist in dit geval komt
seidr in verbinding met galdrar

1) Hiermee stemt overeen, dat van de 125 heksenprocessen, die tussen
1554 en 1728 op IJsland plaatsvonden, er slechts 9 op vrouwen betrekking
hadden. 26 processen leidden tot veroordeling. De laatste terechtstelling
had plaats in 1685, terwijl in andere landen de heksenprocessen tot diep
in de 18e eeuw slachtoffers eisten: ó. Daviösson, Z. d. V. f. V. 13, 150 v.v.;
J. A. I, 483—4. Bekehrung II, 147.

-ocr page 182-

voori). Oorspronkelijk zal het toveren absoluut niet als ver-
werpelijk beschouwd zijn; daarop wijzen o.a. de verschillende
namen, waarmee men tovenarij en tovenaars aanduidde, zoals
fj(^lkyngi, fjQlkunndtta, margfróör, enz. Trouwens ook de goden,
vooral Óöinn dacht men zich toverkrachtig; en deze gedachte
hoeft nog geen gevolg te zijn van de vermenselijking der goden,
maar wordt ook wel beschouwd als een overbhjfsel uit een vroeger
stadium van geloof in de magie der dingen. Deze dingen
moeten de goden later evengoed als de mensen door tovenarij
aan zich onderwerpen®). Maar zodra heksen4) en tovenaars
de tovermacht aanwendden om natuurkrachten te ontketenen
of indien zij mensen gebruikten om er hun toverrit op te rijden,
ontstond een te groot gevaar voor de samenleving, en tegen
dergelijke
seidr moest men wel gerechtelijk optreden In
later eeuwen wordt de praktijk van de
seidr niet meer beschreven,
terwijl de tovenarij met runen en spreuken nog lang blijft be-
staan.

Bij de invoering van de Katholieke godsdienst in het jaar 1000
werd de tovenarij natuurlijk verboden; in de eerste woelige jaren
na de hervorming (1552) stak zij het hoofd weer op. In de laatste
eeuw hoort men weer minder van de zwarte kunst; Konrad
Maurer, Jón Arnason en Jón Egt;orkelsson hebben nog wel veel
toververhalen uit vroeger tijd opgetekend, maar in latere bundels
schenkt men meer aandacht aan geestengeloof, helderziendheid
en dromen. Het geslacht der tovenaars schijnt uit te sterven.

Er zijn vele manieren om door tovenarij invloed op de buiten-

1) Laxd. 35. Yngl. 7. s) Zie A. G. van Hamel, Gods, skalds and
magie (Sagabook Viking Society XI, 14 v.v.). *) Dikwijls ongehuwde
moeders: H. Dehmer, Prim. Erzähl. 102. ®) Dat ook later in de uitwer-
king het criterium lag voor een gunstige of ongunstige beoordeling der
tovenarij blijkt uit een uitlating als deze:
Hann var haldinn mjög fjölkun-
nugur og voru allir gódir menn hrceddir vid hann, pvi fad ord lék d, ad hann
beitti kunnattu sinni meir, til ad gjöra ödrum ilt, en til ad vinna sér eóa ödrum
gagn
(J. A. I, 595).

-ocr page 183-

wereld uit te oefenen. Wij kunnen een onderscheid maken tussen
de passieve en de actieve.

§ 29. De passieve bestaan uit het v a s t e n en het z i c h bloot
stellen aan de elementen. Deze beide zijn door A. G. van
Hamel in zijn artikel „Óöinn hanging on the treequot; i) uitvoerig
besproken. In het vasten, als deel van het magisch ritueel, ziet
de schrijver „a means to actualize a superior magical power
(originally, no doubt, the magic of the dead) and, by availing
oneself of this, to overcome the resistance offered by any opposite
magicquot; 2). De grondidee van het tarten der elementen is „that
an individual, seized by contrary magical power, by suffering
and opposing it, will raise his own supernatural gift to its acme,
and winquot;

Uit later tijd vond ik slechts één geval, waarin het vasten
wordt aangehaald. Dat n.1. de oude vrouw, die in de nacht een
dode
féfükur moet kunnen weerstaan, van te voren niets ge-
bruiken wil*), is wellicht een reminiscentie aan het vasten,
waarmee men vijandige machten tot onderwerping dwong.
Ook een voorbeeld van het uitdagen der elementen komt in
later folklore voor. Friörik is eens door zware stormen en vorst
genoodzaakt zijn vee naar huis te drijven. Dit ergert hem
geweldig en woedend springt hij naar de Geröisskriöa ten Noor-
den van Kalfagerö, gooit zijn muts en handschoenen weg,
knoopt zijn jas los en
lagdist d móti vedrinu. Daar ligt hij een
tijdlang en laat de sneeuwstorm over zich heenrazen. Dan gaat
hij naar huis en zegt „hemquot; te hebben willen tonen, dat hij niet
bang voor „hemquot; was®).

§ 30. Op deze passieve wijze kan ieder, die gelooft in zijn eigen
kracht
{d mdtt sinn ok megin), in contact komen met hogere mach-

i) Acta Phil. Scand. 7, 260 v.v. t.a.p., 272. t.a.p., 278.
4) J.A. I, 266 v.v. Grima 6, 15.

-ocr page 184-

ten. Een beroepstovenaar daarentegen maakt tot dit doel ge-
bruik van
seidr. Ik besprak reeds de seidr, die de i^g/w uitoefenden
om de toekomst te leren kennen. Daartoe nam de waarzegster
plaats op een hoge zetel
{seidhjallr), een kring werd gevormd
en door het zingen van hederen
{vardlokkur) werden de geesten
naderbij gelokt. De liederen of bezweringsformules vormden
ook het voornaamste bestanddeel van het
sitja üti.

Van PuriSr Sundafyllir horen wij, dat zij door middel van seidr
zee-engten vol vis kon toveren i).

Seidr werd echter ook dikwijls met schadelijke gevolgen uit-
geoefend. Gunnhildr en ïgt;orgrfmr Neus
efla seid als zij de vloek
van onrust op Egill en Gish leggen Hoe hier de tovenarij
m zijn werk ging, vernemen wij niet. Iets uitvoeriger berichten
hebben wij over de praktijken van de tovenaarsfamilie Kotkell
en zoons. Zij hebben Ingunn, de moeder van ïgt;órör, bestolen
en zij beklaagt zich daarover bij haar zoon. Hij wil haar wreken,
vaart naar Skalmarnes en trekt vandaar met negen man op
naar de boerderij van Kotkell. Diens zoons, Hallbjorn Slijp-
steenoog en Stigandi, zijn niet thuis. ï^órSr dagvaart Kotkell,
zijn vrouw Grima en hun zoons wegens diefstal en tovenarij en
eist, dat zij zullen worden uitgestoten. Hij daagt hen voor het
althingi en gaat daarna terug naar zijn schip. Maar hij is nog
niet ver van land af, of de zoons van Kotkell komen thuis en
horen wat in hun afwezigheid is voorgevallen. Zij worden woe-
dend; nog nooit tevoren is iemand met hen in openlijke vijand-
schap geraakt! Kotkell laat nu een
seidhjallr (groot steUage)
maken, waar allen op gaan staan. Zij spreken krachtige wijsheid
{hardsnüin frasdi); pat vdru galdrar (dus weer toverliederen).
Daarop ontstaat plotseling een hevige storm, waarin Igt;ór8r en
al zijn makkers omkomen. Dit bericht doet als een lopend
vuurtje de ronde en iedereen spreekt er schande van; men

») Ldn. p. 83. 2) 2ie § 22.

-ocr page 185-

vindt, dat mensen die een dergelijke tovenarij uitoefenen, de
doodstraf verdiend hebben. Hallsteinn
godi kan hun leven
nog redden, door hun de kans te geven uit zijn district weg te
trekken. Op Kambsnes wijst Sorleikr Hgskuldsson hun een
nieuwe woonplaats aan. Ook hier stichten zij weer veel onheil;
Porleikr stookt hen namelijk op tegen zijn oom Hrütr, door wien
hij zich beledigd voelt. Kotkell, Grima en hun zoons rijden dan
's nachts naar de boerderij van Hrütr en
gerdu par seid mikinn.
De bewoners horen een schoon gezang, maar weten niet wat
dit te betekenen heeft. Alleen voor Hrütr zijn dit bekende klan-
ken; hij smeekt een ieder die nacht niet naar buiten te zien en
toch vooral wakker te blijven. Maar allen slapen in, ook Hrütr
zelf. Alleen zijn zoon Käri, een jongen van twaalf jaar, kan niet
slapen, omdat tegen hem speciaal de
seidr gericht is. Hij springt
op en kijkt naar buiten, gaat naar de plaats waar de tovenarij
wordt uitgeoefend en valt op slag dood neer. Maar dan is het
ook uit met de tovenaarsfamilie. Kotkell, Grima en Stigandi
worden gestenigd, HaUbjgrn verdrinkt men i).

In later tijd gebruikt men voor alle tovenarij de benaming
galdur^). Slechts een enkel maal komt dan de term seidr nog
voor. Zo leefde er in de 15e eeuw op Malmey een zekere Björn —
rijk en enigszins bedreven in tovenarij — wien het zeer verdroot,
dat hij en zijn vrouw maar geen kinderen kregen.
Efldi hann pa
seid til pess
en de volgende nacht verscheen hem een onbekende
éénogige man (Óöinn = de duivel), die er als een echte tovenaar
uitzag. Hij had Bjöm's
seiömdl gehoord en beloofde hem
ondanks het feit, dat alle
vcBttir er tegen waren, nakomelingschap.
Het kind dat geboren zou worden, moest echter met vergif
gevoed worden om daar later immuun tegen te zijn. Bjöm's
vrouw bracht inderdaad een meisje ter wereld, dat Guörün

1) Laxd. 35 v.v. Van den tovenaar zegt men „ad {hann) vissi frd
sérquot;, eda „vissi jafnlangt nefi sinuquot; og „kynni meira en fadir vorquot;
(J. A.
I, 428).

-ocr page 186-

genoemd werd en met vergif gevoed werd. Het werd later een
gevaarlijke tovenares i). Het hier gebruikte woord
seidmdl
doet vermoeden, dat ook bij deze seidr Hederen gezongen werden.

Een ander maal wordt verteld, hoe Antonius de Tovenaar
fer d seid en door een sneeuwstorm Jón verhindert van Grfmsey
weg te varen 2). Evenals Puriör
Sundafyllir kan Einar de Tover-
meester de visvoorraad door tovenarij aanvullen. De eerste beet
van de aangespoelde walvis is dan echter vergiftig®).

Tot de toverbenodigdheden behoort o.a. de seidstafr. Als
Guönin Ósvifrsdóttir het lijk van een
vglva laat opgraven, vindt
men in haar graf een grote toverstaf«). De
spdkona, die door
torkell op Groenland geraadpleegd wordt, heeft er ook een bij
zich ®). In de Vatnsdoelasaga c. 44, vernemen wij de functie van
een dergelijke staf. Egt;órdis wil torkeU steunen in zijn proces tegen
Guömundr de Rijke. Zij geeft hem de raad zich in haar kapmantel
te steken en aldus verkleed, zich te begeven in het gevolg van
zijn tegenstander. Hij moet dan met haar toverstaf Hggnuör
driemaal op Guömund's linkerwang tikken. ïgt;orkell doet wat
zij hem aanraadt en het gevolg is, dat Guömundr zijn geheugen
verliest en zich met
sjdlfdcemi van zijn tegenpartij tevreden stelt.
Als dit bereikt is, zendt ïgt;órdis ïgt;orkell opnieuw naar Guömundr
en laat hem nu driemaal op de rechterwang slaan, waarop
Guömundr zijn geheugen weer terugkrijgt. Dezelfde uitwerking:
verstandsverbijstering, heeft de
gambanteinn, waarmee Óöinn
den reus Hlébarör betoverde«).

Door een toverspreuk, versterkt door een vlammende hcht-
cirkel van zo'n snel rondgedraaide tovertak, slaat de duivel
(Óöinn) op een volksvergadering alle aanwezigen met geest-
verbijstering In sprookjes lezen wij nog, hoe boze stiefmoeders
hun slachtoffers met de
töfrasproti slaan, waarop het stiefkind

1) Bj. 112 v.v. 2) j. p 307. 3) j. A. I, 528. Vgl. Eir. 8. *} Laxd.
76. s) Eir. 4. 8) H^rbarzljóö 20. ') A. G. van Hamel, Gamban-
teinn (Neoph. 17, 136 v.v. en 234 v.v.).

-ocr page 187-

in een monster verandert i). Voor de toverstaf openen zich
bergen en sloten 3), enz.

§ 31. Geheel verschillend van de seidr is een andere magische
handeling, de gang tegen de zon
{rang- of andscelis), die
bedoelt een huis of een ander voorwerp waar men omheenloopt,
te isoleren uit de geordende wereld- en zonneloop en aldus binnen
het bereik van wilde magische krachten te brengen. Zij wordt
toegepast zowel bij rechtshandelingen als bij het verwekken en
bezweren van toverstormen e.d. Aan de hand van voorbeelden
uit de saga's en latere volksverhalen heeft A. G. van Hamel dit
uitvoerig uiteengezet Ik geef hier dus nog slechts enkele aan-
vullingen uit later tijd.

Séra Jón van Grenjaöarstaöur is door de toverkunsten van
Ólafur van Skütastaöir om het leven gekomen. Als Igt;orvar8ur
en Sverrir, Jón's broers, op Grenjaöarstaöur aankomen, is Jón
reeds begraven. ïgt;orvaröur gaat daarop naar het kerkhof, loopt
driemaal
rangscslis rond het graf van zijn broer en zegt: „Hans
hlód krefur hefndaquot;
Siguröur Gamlason (midden 18e eeuw), die
Antonius van Grimsey het voordeel van een aangespoelde wal-
vis niet gunt, tovert een lawine, die de walvis bedekt en gaat
daarna
andscelis um eyna fram d hvert andnes med peim ummcelum,
ad aldrei sidan skyldi hval reka i Grimsey.
Het duurt tot 1885 voor
er eindelijk weer eens zo'n zeemonster aanspoelt! ®) Leirulaekjar-
Füsi en Siguröur Gislason zullen samen het spook uit Surts-
hellir trachten te bedwingen. De één moet afdalen in de grot en
het spook aanvaUen, de ander moet de uitgang bewaken. Füsi
wil liever het laatste op zich nemen en Siguröur maakt nu aan-
stalten om af te dalen. Eerst echter haalt hij zijn toverboek
uit de zak, legt het bij de ingang neer, gaat er driemaal
rangscelis

1) Grima 3, 62-3. J. A. I, 517. ») Gramp;. I, 37. Neoph. 20,
212 v.v. 6) Gr4. II, 95. quot;) J. J). 304—5.

-ocr page 188-

omheen en maakt een verkeerd kruisteken Erg zinvol is de
handeling hier niet; Siguröur had beter om de grot zelf heen
kunnen gaan of was het zijn bedoeling het toverboek tegen den
hebzuchtigen Füsi te beschermen? Dan heeft hij met de gang
tegen de zonneloop toch niet veel bereikt, want als Siguröur, na het
spook overwonnen te hebben, uit de grot bovenkomt, is Fusi
met het boek verdwenen. Séra Eirikur weet het beter. Hij zal
een boer helpen, wiens vrouw door
óvcettir is gestolen. Samen
rijden zij naar de voet van Geitahliö, naar de z.g. Syslusteinar.
Eirikur legt op de grootste steen een enorm boek, dat ondanks
het hondenweer en de wilde storm kurkdroog blijft. Dan gaat
hij
ands(Blis rond de steen, mompelt iets tussen zijn tanden en
zegt tegen den boer: „Let op, of je je vrouw ziet komenquot;. Er
komt op Eirik's bezwering een menigte volks bij de steen maar
de bewuste vrouw is er niet bij. Eirikur stuurt hen in vrede weg,
slaat een paar bladzijden van het boek om en begint opnieuw. De
derde keer, als alle geesten
af jörd, ür jörd og ür sjó reeds ver-
schenen zijn, komt eindelijk het echtpaar van Hauhliö met de
gestolen vrouw aanzetten 2). De geesten worden dus door Eirik's
toverspreuken in een, door de gang tegen de zon geïsoleerde,
kring gelokt.

Soms wordt de gang ook tot een zinledig vertelmotief. In een
droom komt b.v. eens een alf tot de vrouw van den
sfslumadur
te Bustarfell. Hij vraagt haar met hem mee te gaan. Zij doet dit.
Zij komen bij een grote steen, waar de man driemaal
réttscslis
omheengaat en dan wordt de steen een klein maar sierhjk
huisje *).
Andscslis zou te verklaren zijn, réttscBlis heeft geen zin;
of de bedoeling moest zijn om den alf in een niet te kwaad daglicht
te stellen. Evenmin zegt ons veel de combinatie van de twee
in het volgende verhaal. Mjaöveig krijgt in een droom van haar

1) J. A. I, 534 v.v. ») J. A. I, 568 v.v. ») Vgl. Dropl. 4. J. A.
I, 14.

-ocr page 189-

moeder de raad naar een klein huisje te gaan op een landtong.
Het is wel gesloten, maar de sleutel steekt in het slot. Zij moet
er driemaal met de zonneloop mee en driemaal tegen de zonne-
loop in omheengaan en iedere keer de sleutel vastpakken. Bij
de derde keer zal het huisje opengaan i).

Elders wordt alleen het trekken van kringen, zonder de gang
tegen de zon, genoemd. Dan heeft dus alleen plaatselijke, geen
tijdelijke isolatie plaats. Drie kringen, waaromheen hazeltakken,
houden alle onrecht verre van gevechtsterreinen of plaatsen, waar
een rechtszitting wordt gehouden 2). Bij een dodenbezwering
dienen de kringen om den tovenaar te beschermen tegen de op-
geroepen geesten, die binnen de kring verschijnen. Als ïgt;randr
van de Fsereyjar wil weten, hoe Sigmundr Brestisson en zijn
twee makkers om het leven zijn gekomen, laat hij in huis een
groot vuur aanleggen, daaromheen in een vierkant vier afslui-
tingen van palen maken en daarbuiten trekt hijzelf nog negen
kringen. Daarop gaat hij tussen het vuur en de afsluiting zitten;
na enige tijd komen de drie doden om de beurt binnen. Twee
zijn er druipnat, waaruit men concludeert, dat zij verdronken
zijn. Sigmundr zelf houdt zijn bebloed hoofd in de hand en is

dus vermoord®).

Als alven vrouwen hebben geroofd, kan men hen dwingen
ze ook weer terug te brengen, dooreen aantal kringen te trekken
rond het huis of de tent waaruit zij zijn gestolen en daarbij tover-
spreuken te zeggen. De alven moeten dan nolens volens met
de gestolene in die kringen verschijnen*). Soms komt het ge-
roofde mensenkind zelf al aanhoUen. De alven, die haar achterna
zitten, kunnen niet over de kringen heenkomen s).

§ 32. Wij zagen reeds hoe de IJslandse heksen door het

1) J A II 308. Zie § 25. Flat. I, 556-7. J.t).252v.v.
5) J. A. I, 57—8. Door gewijde kringen wordt de d u i v e 1 tegengehouden:

J. A. II, 14—5.

-ocr page 190-

hoofd tussen de benen te steken de boze bhk veroorzaken en
hoe het maken van een dergelijk to vergat ook hoort bij de
voorbereidingen tot het bepalen van een gevechtsterrein.

Uit later verhalen blijkt, dat men door een tovergat andere
mensen geesten kan laten zien of dingen die reeds lang geleden
of op een afstand gebeurd zijn i).

§ 33. In de IJslandse saga's horen wij enkele malen van
het oprichten van een
nidstgng, bedoeld als hoon tegen een vijand.
Men zette dan namelijk een paardenkop op een paal of sneed
daarin een mensenhoofd, soms ook wel een gehele persoon.
Natuurlijk gaf men dit beeld een voor de tegenpartij belache-
lijke, zo niet beledigende, uitdrukking of houding. Bovendien
sprak men er een vervloeking bij uit of legde deze met runente-
kens in de paal vast. Dan plaatste men de staak op het land of
bij de woning van den vijand en het de kop in die richting kij-
ken 2). Bekend is vooral de
nid van Egill Skallagrimsson.

Soms stelt men ook in later eeuwen nog een dergehjke paal
op. Alleen is dan de bedoeling niet meer zijn vijand te honen,
maar meer bepaaldelijk storm tegen hem te verwekken. Men
neemt daartoe een oude viskop en zet die op een hoog punt,
b.v. op een in zee vooruitspringende bergkaap. Vervolgens
snijdt men de rune
vedurgapi in een stok, spalkt daarmee de vis-
kaken open en richt de schedel naar die kant, vanwaar men de
storm wil opwekken. Dan steekt er zo'n hevige wind op, dat
geen schip op zee veilig is®).

§ 34. Deze toverstormen noemt men ggmingaveSr of hridvidri.
Tovenaars en heksen uit de sagatijd hoeven in dit heersen over
de elementen niet onder te doen voor hun collega's uit later

1) Sig. II, 153; vgl. Stj.-Od. dr. 8. Zie voor een bespreking der
Oudnoorse plaatsen en een aardige Amerikaanse parallel uit 1933: A. G.
van Hamel, Niets nieuws (Neoph. 19, 220—1). 3) J. A. I, 450; Gr4.1, 91—2.

-ocr page 191-

tijden. Wij zagen al, dat Kotkell door een toverstorm Ïgt;ór8r
Ingunnarson deed verdrinken. Hij zocht door middel van
seidr
in contact te komen met de geestenv/ereld; hieruit volgt dus
dat „storms and showers are of a demonical nature and emanate
from the world of the deadquot; i).

Ook door homoeopathische handelwijze kan men storm
en duisternis verwekken. De tovenaar omhult dan zijn hoofd
met een doek en wil op deze wijze ook voor zijn tegenstander
duisternis toveren. Zo handelt b.v. Svanr van SvanshóU 2).
ïgt;orbjQrg Katla zwaait met haar omslagdoek boven haar hoofd,
blijkbaar met de bedoeling, dat ook de hemel besluierd zal wor-
den. En inderdaad heeft deze handeling duisternis ten gevolge
Gróa veroorzaakt zelfs een lawine, door tegen de zon in om haar
huis te lopen en een doek met goud naar de bergen te slingeren
Barör
styrfinn bezweert op dezelfde homoeopathische wijze
een storm. Hij laat zijn mensen een kring vormen, gaat daar
driemaal
andscelis omheen en spreekt toverformules („Iersquot;).
Daarop zwaait hij met een doek naar de berg en de storm be-
daart De gang tegen de zon komt, echter niet meer juist
toegepast, ook voor in Gislasaga c. 18, waar Auöbjgrg een sneeuw-
storm, gevolgd door een lawine, veroorzaakt. Daarentegen neemt
de storm in plaats van af, juist toe wanneer de Droplaugszonen
in de richting van de zon meelopen«).

Door toverspreuken bezweert Grima, die wil dat Kolbakr
met Ingólfr zee kiest, de tegenwind die hem in de haven houdt.
Plotseling
rann byrr a'). Heidenen kopen Galdra-Heöinn om,
opdat hij missionaris ïgt;angbrandr zal doden. De grond springt
onder ïgt;angbrand's paard open, maar hij kan er nog net afsprin-

1) Zie voor toverstormen: A. G. van Hamel, Acta Phil. Scand. 7, 276—7;
A. Kersbergen, Litt, motieven in de Njäla, 147 v.v.; H. Dehmer, Prim.
Erzähl. 92 v.v.; H. Gering, Ueber Weissagung und Zauber, 19 v.v.
»)Nj.l2. 3) Harö.24. Vatnsd. 36 (= Ldn. p. 100 noot), ^jvatnsd.
47. =) Dropl. 4. ') Fóstbr. 10.

-ocr page 192-

gen en komt op de rand van de ontstane afgrond terecht. Het
paard wordt echter door de aarde verzwolgen

Als Qrvar-Oddr en zijn makkers na een rooftocht Bjarma-
land verlaten, moeten zij als straf in een hevige storm twintig
dagen op zee rondzwalken, tot zij ten einde raad alle gestolen
waar in zee gooien. Deze voegt zich tot een grote hoop aaneen,
die tegen de stroom in naar de kust terugdrijft

In Landnamabók p. 136, lezen wij, hoe rivieren zelfs een andere
bedding krijgen door het ingrijpen van tovenaars. ïgt;rasi de To-
venaar ziet op een morgen, hoe een vloedgolf zijn gebied dreigt
te overstromen. Met zijn toverkunsten leidt hij het water naar
Sólheimar, waar de blinde Loömundr woont. Diens slaaf be-
merkt het gevaar en waarschuwt Loömundr. Deze beveelt zijn
dienaar zijn staf in het water te steken. Loömundr pakt nu de
staf met beide handen vast en bijt in de ring, die er boven in
is bevestigd.
Pd tóku vQtnin at falla vestr aptr fyrir Skóga; sidan
veitti hvdrr peira vgtnin frd sér, par til er peir funduz vid gljüfr
ngkkur.

In later tijd blijkt de daemonische oorsprong van hridvidri
uit het feit, dat trollenvrouwen en ütilegumenn (die ook trekken
van de doden hebben overgenomen) door dit toveren van duis-
ternis en stormen mensen doen verdwalen, zodat zij bij hen
belanden.
Hridvidri vormt de inleiding tot bijna alle stiefmoeder-
en
ütilegumenn-spxodk\es,^).

Naast het reeds genoemde opstellen van palen met viskoppen,
is later ook een homoeopathische wijze van storm verwekken
in gebruik. Men legt een schelp in een bakje met water en blaast
daar heel hard in, zodat golfjes ontstaan, die de schelp doen om-
slaan. Hetzelfde gebeurt dan met het schip, dat men wil doen

1) Nj. 101. Qrv.-Odds. 9. Toveren van hridvidri nog in Eb. 40;
Gr. 81; Fóstbr. 9; Harö. 28; Vatnsd. 34 (= Finnb. 34); Reykd. 14; Hallfr.
10; Gull-J). 3.19; Kjaln. p. 13; Flat. I, 367. J. A. II, 189.

-ocr page 193-

zinken i). De gedachtegang der „sympathiequot; is immers: „wat
geschiedt.... aan een overeenkomstig voorwerp, geschiedt aan
het voorwerp zelfquot;

Aan de episode uit de Vatnsdoela c. 36, herinnert het verwekken
van
gjörningavedur med galdraveifu Jón van Grimsey wil de
door zijn vijand Antonms getoverde storm bezweren door een
kabeljauw over boord te gooien, zeggend:
„mun ekki pessi nógur
adfórna Antoniusi?quot; *)
Evenals Auöbjgrg uit de Gislasaga ver-
oorzaakt de heks Katla een lawine.
Var gjdin padan i frd nefnd
Kötlugjd og svcsdid, er hlauf petta helzt eyddi, Kötlusandur

Als Séra Halfdan zijn moederlijk erfdeel uit Ssevarland heeft
opgehaald en met een volbeladen schip terugkeert, geraakt hij
in zulk een storm, dat alle waren over boord geworpen moeten
worden om het schip te verhchten. Deze storm is door zijn zuster
tegen hem verwekt, omdat zij vindt dat hij haar te kort heeft
gedaan bij de boedelvereffening®).

Wanneer een overstroming van gletscherwater dreigt, neemt
Jón Hallsson een oude rog, betovert haar en gooit haar in het
water. Dit stroomt dan een andere kant uit.
Vel og leingi vardi
skatan Pverd;
als zij te oud geworden is, neemt men een kater of
een grauw wolkluwen en spreekt daar toverwoorden over uit, op-
dat deze hetzelfde zullen bewerken als de rog '). De bedoeling
zowel als de uitwerking van Jón's tovenarij is dezelfde als die
van Loömundr uit het Landnamabók. Alleen de toverhandeling
wijkt af.

§ 35. In Hoofdstuk I bleek dat de gandreiö, de rit door de
lucht op een toverdier, in Njala c. 125, Svarfdoelasaga c. 26 en

1) J. A. I, 450; vgl. J. A. II, 402 (in pijpen blazen). ') J. Schrijnen.
Ned. Volkskunde II, 336. ») J. A. I, 450; vgl. J. p. 209 noot 1,
«) J. f). 296. Vgl. Flóam. 21, waar de stier, aan {)órr gewijd, overboord
wordt gegooid. ») J. A. I, 184—5. •) Maurer, I. V. 130 v.v. ') J. J).
261 v.v.

-ocr page 194-

Vatnsdoelasaga c. 42, beschouwd moet worden als een voor-
teken. In de laatste twee gevallen wees daar tevens het feit op,
dat de personen die het verschijnsel waarnamen, ook zichzelf
zagen.

Onder een gandreid verstonden de Noormarmen intussen nog
iets anders en wel speciaal de rit van reuzinnen en heksen op
wolven en mensen. Als de goden na Baldr's dood op zijn schip
Hringhorni de brandstapel willen oprichten, kan men het schip
niet van zijn plaats krijgen. De reuzin H5m:okkin wordt te hulp
geroepen. Zij komt aanrijden op een wolf, een slang is de toom,
geen vier berserken kunnen den wolf in bedwang houden

In de Eyrbyggjasaga c. 16, wordt Geirrför ervan beschuldigd
haar heksenrit te hebben gereden op Gunnlaugr tgt;orbjamarson.
Deze werd de avond nadat hij bij haar was geweest, bewusteloos
aangetroffen, met bebloede schouders en ontvleesde beenderen.
Egt;órdis is erg onrustig in haar slaap. Als haar zoon Bgövarr haar
bij het ontwaken vraagt, wat haar is overkomen, antwoordt zij:
„vida hefi ek gqndum rent i nótt\ ok em ek nü vis ordin peira hluta,
er ek vissi eigi ddrquot;
Mogelijk is hier eer een hamfgr (d.w.z.
dat de geest het lichaam in de slaap verlaat en naar verre oorden
vliegt) dan een
gandreid bedoeld. Beide soorten van toverrit
worden namelijk wel met elkaar verward.

Later heeft men een hele handleiding opgesteld bij de gandreid^).
Alwie door lopt og lög wil rijden, moet een tovertoom hebben.
Men neemt daartoe een reep huid van de rug van een pas ge-
storven man. Van de hoofdhuid maakt men het hoofdgestel.
Het tongbeen dient als mondstuk en het heupbeen als stang.
Hierover moet men toverspreuken spreken en de toom is klaar.
Men hoeft nu slechts de
gandreidarbeizli om een man of dier, stok
of steen te slaan en men vliegt sneller dan de bhksem daarheen

1) Gylfag. 48. «) Fóstbr. 23. ') Maurer, I.V. 101 v.v. = J. A. I,
440.

-ocr page 195-

waar men wezen wil. Sommige mensen hebben de beenderen
van een dergelijk toom in de lucht horen rammelen i).

Van de vrouw van een prest vertelt men, dat zij iedere Kerst-
nacht plotseling verdween. Eens nam de prest een bedeljongen
als knecht aan. Als deze op de eerstkomende Kerstavond de
paarden in de stal aan het verzorgen is, komt zijn meesteres,
werpt een toom over hem heen en vliegt met hem over bergen
en dalen, rotsen en stenen, tot zij aan een huis komt. Daar wordt
zij door een man binnengenood. De knecht neemt nu de tover-
toom weg en gluurt naar binnen. Hij ziet twaalf vrouwen met
den man aan een tafel zitten. Deze leert hun toverkunsten en
prijst de prestvrouw, dat zij een levenden man gereden heeft;
dat is de moeilijkste
gandreió, die er bestaat. Tegen de morgen
nemen de vrouwen afscheid en stappen ieder op hun toverdier.
De een gebruikt als zodanig een paardenpoot, de ander een kaak-
been, een derde een schouderblad, enz. Maar de knecht heeft in
die ene nacht zoveel geleerd, dat hij zijn meesteres de tovertoom
kan aanleggen en zelf op haar wegrijdt. De volgende dag vertelt
de knecht alles aan den prest en de vrouw moet bekennen, dat
zij met andere vrouwen in de „zwarte schoolquot; ging, waar zij door
den duivel zelf onderwezen werd in toverkunsten. De vrouw
krijgt daarop haar verdiende loon 2).

Ssemundur de Wijze rijdt op den duivel zelf, die zich voor deze
gelegenheid als zeehond voordoet, van het buitenland over zee
naar IJsland. Als hij bij de kust komt, slaat hij den duivel
heel listig met zijn psahnboek; deze verdrinkt dan en Ssemundur

waadt naar land®).

Een aparte vermelding is de gandreid van Séra Eirikur waard.
Deze prest is sinds een paar dagen spoorloos verdwenen. Als
twee van zijn leerlingen ondertussen eens in de kerk komen, is
het hun, of zij hem zonder hoofd op de grond zien Hggen
{s^nist

1) Gr4. III, 41. Sveinsson no. 306 I, 3. ») J. A. I, 490.

-ocr page 196-

peim Eirikur prestur liggja höfudlaus d gólfinu). De ene jongen
wil het hchaam aanraken, maar de ander raadt het hem ten
sterkste af. De volgende dag komt Eirikur terug en dankt de
jongens, dat zij hem onaangeroerd hebben laten liggen. Hij zegt,
dat hij een
gandreid naar de Westfjorden heeft gemaakt om zijn
kennissen te bezoeken:
„hefdi eg nü verid snertur, pd hefdi eg
aldrei komizt i samt lag aptur
quot;i). Van een toverdier wordt hier
niet gesproken; het is alsof Eirikur in de slaap met zijn geest
(het hoofd) ver weg is geweest, terwijl zijn lichaam achterbleef.
Wij zouden hier dus, evenals in Fóstbroeörasaga c. 23, beter van
een
hamfgr dan van een gandreid kunnen spreken. Opdat Eirikur
weer in zijn uiterlijk omhulsel terug kan keren, moet dit onaan-
geroerd blijven liggen. Het verhaal doet sterk denken aan Yng-
lingasaga c. 7:
Óöinn skipti hgmum, ld pd hükrinn (= lichaam
zonder hoofd)
sem sofinn eda daudr, en hann var pd fugl eda d'jr,
fiskr eda ormr, ok fór d einni svipstund d fjarlceg Ignd at sinum
erendum eda annarra manna.
Waarschijnhjk verklaart Snorri
hier Óöinn's wondertochten uit tovergeloof van zijn eigen
tijd.

§ 36. Een nog gevaarlijker tovenarij bestaat in het op-
roepen van geesten en het vormen van nieuwe spoken. Bij de
seidr en de ütiseta roept men doden op om van hen de toekomst
te vernemen; Óöinn wekt hiertoe een
vglva op uit haar graf 2). Soms
ook kan men van de doden te weten komen, hoe bepaalde ge-
beurtenissen uit het verleden zich hebben afgespeeld ®).

Door toverkunsten kan men echter ook nieuwe mensen
scheppen. Als de reus Hrungnir ïgt;órr tot een duel heeft uitge-
daagd, zijn de andere reuzen daar niet erg gerust op. Zij maken
dus een man van leem, vijf en veertig mijlen lang en vijftien
mijlen breed, die Hrungnir zal moeten steunen, en stoppen hem

J. A. I, 559—60. Baldrs Draumar 4. Flat. I, 556—7.

-ocr page 197-

het hart van een merrie in het lijf. Op het gevechtsterrein
wordt deze leemreus, Mçkkurkâlfi genaamd, naast Hrungnir
opgesteld. îgt;jâlfi, ïgt;órr's helper, slaat hem echter in een hand-
omdraaien tegen de vlaktequot;).

Veel gevaarlijker is de trémadr, dien Hâkon Jarl met behulp
van ïgt;orger9r HQrgabrüör en haar zuster Irpa uitzendt tegen
Ïgt;orleifr
skald om zich te wreken over diens md. Zij maken uit
een aangespoelde boomstronk een man, stoppen er een mensen-
hart in, hullen hem in kleren, geven hem de naam Ïgt;orgarör
en maken hem met hun duivelskunsten zo machtig, dat hij in
staat is tot lopen en spreken. Zij zenden hem dan op een schip
naar IJsland om Ïgt;orleifr te doden. Als wapen krijgt hij een
speer uit de tempel van bovengenoemde zusters mee. Igt;orgar5r
treft Porleifr aan op het thing en doorboort hem met zijn
speer. Ïgt;orleifr houwt terug met zijn zwaard, waarop het spook
in de grond zinkt. Maar ïgt;orleifr sterft aan de hem toegebrachte
wonde ®).

Bij het opwekken van doden is het in later tijd niet meer in
de eerste plaats te doen om van hen de toekomst te vernemen,
maar veeleer om de doden zo krachtig te maken, dat men hen
gebruiken kan als machtig wapen in de strijd tegen vijanden. In
de 19e eeuw was het
vekja upp drauga echter al zo in onbruik
geraakt, dat men het er niet meer over eens is, hoe men daarbij
te werk moet gaan. De één zegt, dat men een bot van een dode
moet nemen en dit door tovenarij zo moet versterken, dat het
een menselijke gedaante aanneemt. Dan kan men het sturen
naar die persoon, die men kwaad wil doen. Als deze nu het
geluk heeft, dat hij met ijzer juist dat bot weet te treffen, waar-
uit het spook ontstaan is, ofwel het bij zijn juiste naam weet
te noemen, dan wordt het spook machteloos en het moet on-
verrichter zake terugkeren.

1) NB: „de inborst van een merrie hebbenquot;, wil zeggen: „zeer laf zijnquot;.
8) Skâldsk. 17. ») l)orl. p. 127 v.v.

-ocr page 198-

Zo is eens een boer aan het hooien, als plotseling een wolk
komt opzetten. Hij voelt dat iets nadert, schrikt, gooit zijn hooi-
vork neer en holt weg. Later komt hij terug om de vork te zoeken
en vindt ter plaatse een atlaswervel van een mens. Nu weet
hij, dat een spook hem bezocht heeft. Doordat hij juist die wervel,
waar het spook uit gemaakt was, met het ijzer van de hooi-
vork heeft geraakt, is hij er levend afgekomen i).

Volgens een ander komt bij het opwekken van doden nog
heel wat meer kijken. De avond tevoren moet de tovenaar het
Onze-Vader achterste voren met een kwartelkoningsveer op
papier schrijven met bloed, dat hij heeft laten vloeien uit zijn
linkerpols. Bovendien moet hij runen in een stok griffen, en dan
pas kan hij tegen middernacht naar het kerkhof gaan. Daar
moet hij de stok op een graf heen en weer rollen, het Onze-Vader
achterste voren aflezen en allerlei bezweringsformules uit-
spreken. Onwillig richt de dode zich dan langzaam op en zegt:
„Idttu mig vera (eda Uggja) kyrranquot;. Aan dit verzoek moet de
bezweerder geen gevolg geven, maar liever moet hij direct als
het spook halverwege uit het graf is verrezen, vragen:
„hvad
ertu gamall}quot;
Deze vraag is om de volgende reden noodzakelijk.
De doden zijn geweldig
sterk 2); men zegt wel, dat hun kracht
dubbel zo groot is als tijdens hun leven, natuurlijk in verhouding
tot hun leeftijd. Daarom kiezen de tovenaars liefst kinderen
van twaalf tot veertien jaar, of hoogstens mensen tussen de
twintig en de dertig, maar nooit ouder dan zij zelf zijn. Zegt nu
het spook zijn leeftijd, dan kan men naar verkiezing, ofwel het
veroorloven zich weer ter ruste te leggen, ofwel doorgaan met
zijn bezweringen. Als het spook uit zijn graf komt, staat er schuim
op zijn mond en in zijn neusgaten. Dit moet de tovenaar zelf
afhkken en daarna moet hij de tong van het spook bevochtigen

i) J.A. 1,320—1. Vgl. Grima 5, 5; Bj. 104—5. Men denke aan de
uitdrukkingen
heljamfl, heljarmenni, d.i. dodenkracht, dodenmens =
bijzonder grote kracht, zeer sterk mens.

-ocr page 199-

met bloed uit de kleine teen van zijn rechter voet. Dan pas be-
gint de eigenlijke w^orstelstrijd tussen de tvs'ee. Overwint het
spook, dan trekt het zijn tegenstander mee in het graf en is deze
voor altijd verloren; in het tegenovergestelde geval is het ver-
plicht den mens voortaan te dienen. Heeft het zijn eerste op-
dracht volbracht, dan moet men direct een nieuwe bedenken
of den dode zien te overwinnen, want anders volgt deze zijn
meester en diens nakomelingen tot in het negende geslacht i).

Niet altijd danken uppvakningar hun ontstaan aan mensenlijken.
De tovenaar Egt;orgeirr uit de 18e eeuw heeft eens een kalfskop,
waar hij de huid afgestroopt had, zó betoverd, dat hij geworden
is tot de beruchte Egt;orgeirsboli, die sindsdien steeds gezien wordt
vóór Egt;orgeirr of zijn kinderen ergens komen, en die in het
Fnjóskadal vee en zelfs mensen doodt. Zijn huid sleept hij achter
zich aan Tot in de vorige eeuw toe liepen over deze ïgt;orgeirs-
boli ontzaglijk veel verhalen.

Wat ook het ontstaan van een uppvakning is, hij dient meestal
als
sending tegen vijanden. Deze sendingar kan men door list
de baas worden, evengoed als spoken van andere aard. Een van
de daartoe meest toegepaste trucs is de volgende. Men vraagt
de
sending hoe groot hij wel kan worden, waarop hij zich zó
uitrekt, dat hij met zijn hoofd tegen het plafond stoot. Vol be-
wondering vraagt men dan hoe klein hij zich wel kan maken.
„Zo klein als een vHegquot;, zegt het spook en wordt inderdaad tot
een vlieg®). Maar dan moet men deze gauw zien te vangen in
een hol bot of in een glas, een prop voor de opening duwen en
het zo in een diep water of moeras gooien. Wordt later het bot

X) J. A. I, 317 v.v. = Maurer, I.V. 76 v.v. Over sendingar of uppvak-
ningar
die tot fylgjur worden, zie § 11.nbsp;J. A. I, 348 v.v. L e v e n d e
dieren, die men door toverkunsten op anderen afzendt, heten
stefnivargar.
®) J. A. I, 322; hetzelfde bij den duivel: ib. I, 495. Slikt men zo'n spook-
vlieg in, dan sterft men (ib. I, 596). Vgl. het figuurlijk gebruik in Nj. 102,
strofe 7:
esat minligt flugo at gina.

-ocr page 200-

toch nog door iemand gevonden en haalt deze de prop eruit,
dan raakt de geest natuurlijk weer los^). Soms ook bant men de
sendingar in een grot

Alle bundels van volksverhalen wemelen eenvoudig van
uppvakningar en sendingar. Bijzonder schadelijk zijn onder hen
de plaatselijke, zowel als de rondzwervende geesten De zwer-
vende gaan van den enen man op den ander en van het ene ge-
slacht in het andere over. Zij kunnen zich niet aUeen als mens,
maar ook als dier en als laaiende vlammen voordoen

Niet alle sendingar zijn echter uppvakningar. Grote tovenaars,
die terdege de samenstelling kennen van alle stoffen, waaruit
het menselijk hchaam bestaat, bewaren deze stoffen in glazen.
Zij zien er als kleurloze vloeistoffen uit. Geeft men iemand deze
vloeistoffen te drinken, dan is het gevolg geestesziekte. Laat
men de vloeistoffen uit het glas druppelen, dan worden zij tot
mistige gestalten, waarin een boze geest zijn intrek kan nemen.
Soms brengen de tovenaars deze stoffen in hchamen van dieren
over tgt;orgeirsboh b.v. verenigt volgens sommige lezingen in
zich acht naturen: van de lucht, een vogel, een mens, een hond,
een kat, een muis en twee zeemonsters.
Gat hann pvi jafnt farid
lopt, sem lög og Idd, og komid fyrir sjónir i öllum peim myndum,
sem i honum voru ndttürur ®).

Was bij alle bovengenoemde sendingar wraak en doodslag
de bedoeling, andere werden uitgezonden om geld en goed te
verschaffen. Hiertoe behoorden b.v. de
snakkar, gemaakt uit
een heupbeen, en de
tilberargemaakt uit een rib. De eerste
wentelden zich voort als een weefspoel en stalen hooi en wol,
de laatste zogen schapen uit. Zoals de wetboeken uitwijzen,

1) Vgl. Grimm no. 99. Maurer,I.V. 79. sig. III, 161 v.v. en 169
v.v. 4) b.v. bij Skala-Brandur: Sig III, 182 v.v. =) Sig. III, 203 v.v.
«) J. A. I, 350 v.v. ') Sig. III, 155 v.v.; J. A. I, 430 noot 3, zegt:
Tilberi heitir hann ä Nordurlandi, en snakkur d Vestur- og Sudurlandi,
en d Austurlandi hvorttveggja.

-ocr page 201-

stond de doodstraf op het houden van snakkar en tilberar.
Dikwijls zijn z.g. tilberameedur verbrand.

Maar er zijn nog veel meer tovermiddelen om zich geld in
overvloed te verschaffen; de IJslanders blijken hierin onuit-
puttelijk! B.v. zijn daar de Skolla-, Gjald-, Finna- of Papeyjar-
buxur (duivels-, geld-. Lappen- of Papey-broeken) i), gemaakt
uit de huid van een lijk. Bewaart men in de broekzak een gestolen
geldstuk, dan groeit dit bezit steeds vanzelf aan. Vervolgens
is er de
flcedarmüsHeeft men een vloedmuis gevangen,
dan moet men hem onder een ton of pot bewaren en er een
goudstuk onder leggen; iedere dag ligt er dan een tweede goud-
stuk naast het eerste. Het tweede mag men wegnemen, het
eerste moet men steeds laten liggen. Vóór men sterft, moet
men de muis naar zee terugbrengen. Verzuimt men dit, dan
ontsnapt zij en veroorzaakt een hevige zeestorm
{müsar-
bylur).

Een homoeopathische handeling past men toe, als men te
weten wil komen door wie men bestolen is. Vooreerst is daartoe
vereist een Igt;órshamer, gemaakt uit driemaal gestolen klokken-
spijs, en een steel van hetzelfde materiaal. Deze steel moet men
tegen de kop van de hamer slaan en daarbij zeggen:
„rek eg i
augu Vigfödur, rek eg i augu Valfödur, rek eg i augu Asapórsquot;.
De dief krijgt dan pijn in zijn ogen. Brengt hij het gestolene niet
terug, dan wordt de handeling herhaald en mist de dief zijn
ene oog. Volhardt hij nog in zijn boosheid, dan moet hij later ook
het andere oog missen. — Ofwel men tekent met zijn bloed aan
de ene kant van een blad papier een gezicht en aan de andere
kant het toverteken Egt;órshamer. Dan zet men een stalen pen

1) Maurer, I.V. 91—2 = J.A. 1,428—9. De Lappen gelden weer als het
tovervolk bij uitstek. De Christelijke
Kelten (Papar), die vóór de heidense
Noormannen op IJsland gewoond hebben, werden in de Middeleeuwen
reeds als half spookachtige wezens beschouwd. Maurer, I.V. 92—3 =
J. A. I, 429—30. Vgl. schatbewarende draken uit de sprookjes.

-ocr page 202-

op het oog en slaat met de ïgt;órshamer op de pen, onder het uit-
spreken van de woorden:
,,eg geri honum Ut i auganu, sem stal
jrd mérquot;.
Een dergelijke E»órshamer heeft Konrad Maurer in 1858
nog op IJsland aangetroffen i).

§ 37. Tenslotte zijn er nog enkele gevallen van tovenarij,
waarvan alleen de uitwerking wordt vermeld, zonder dat wij
iets horen van de erbijhorende handelingen.

Heksen uit de sagatijd willen dikwijls hun zonen of bescherme-
lingen onkwetsbaar maken. Kolbakr b.v. kan lïormóör gemakke-
lijk overwinnen;
hann var svd magnadr af yfirsgngvum Grimu
at hann bitu ekki vdpn
ïgt;órdis spdkona heeft gezorgd, dat geen
ijzer ïgt;orvarör wondt. Als ÏJorvarö's tegenstander Kormakr
nu bij haar om hulp komt, wil zij ook hem onkwetsbaar maken,
zelfs proberen de vloek, die ïgt;orveig op Kormakr gelegd heeft,
te niet te doen door een zonderlinge toverhandeling: door name-
lijk drie ganzen te slachten en hun bloed in een kom samen
te laten vloeien. Maar Kormakr is nieuwsgierig en vraagt wat zij
toch doet; door dit spreken wordt de toverban verbroken®).

Ook van Saemundur de Wijze vertelt men, dat hij ijzer en staal
bot kon maken. Als de tovenaar Kalfur Arnason eens bij hem
op bezoek komt en de vrouw van zijn gastheer hem een maal
voorzet, snijdt Kalf's mes niet. Saemundur biedt vriendelijk
aan het te slijpen en geeft het daarna weer aan Kalfur terug.
Zodra deze het eerste stukje vlees wil afsnijden, gaat het mes
echter door bord en tafel heen en treft Kalfur in het
dijbeen *).

Bij een huiszoeking beschermen de heksen uit de Islendinga-
sögur zichzelf en hun protégé's door het hele huis onder de rook

1) Maurer, I.V. 100—1 = J. A. I, 445. Fóstbr. 9. Hier kan de onkwets-
baarheid ook het gevolg zijn van Grlma's handoplegging, Korm. 22.
«) J. A. I, 504.

-ocr page 203-

te zetten 1) of de achtervolgden onzichtbaar te maken 2), ofwel
door met
sjónhverfingar hun tegenstanders om den tuin te leiden.
In het laatste geval zien deze b.v. slechts een paar essenhouten
kastjes staan of een paar dieren lopen. Dit is dan echter slechts
gezichtsbedrog; in werkelijkheid zijn het de mensen die zij zoeken.

Egt;órarinn de Zwarte en ArnkeU godi zoeken bij Katla haar
zoon Oddr, maar vinden hem niet. Als zij weer buitenshuis
zijn, vermoedt Arnkell echter, dat Oddr daar gestaan heeft,
waar zij een spinrokken zagen. Dus gaan zij terug; zoeken echter
weer tevergeefs. Zij zien alleen, dat Katla het haar van haar bok
glad strijkt. Buiten zegt Arnkell: „zou de bok niet Oddr geweest
zijn?quot; En voor de derde maal keren zij terug, slaan het spin-
rokken stuk, maar kunnen Oddr niet vinden. Wel zien zij ergens
een zwijn liggen. Dan geven zij het op en roepen de tovenares
Geirriör te hulp. Die loopt er niet in! Oddr wordt nu onder de
pallr vandaan gehaald®). Hgrör houdt huiszoeking bij de heks
Skroppa. Waar zij met Helga en Sigriör zit, ziet Hgrör slechts
drie essenhouten kastjes staan. Maar even later rent buiten een
zeug met twee biggetjes en Hgrör en de zijnen zien een gewapen-
de menigte op zich af komen. Hgrör pakt een grote steen en
gooit de zeug dood. Als hij dichterbij komt, ziet hij dat Skroppa
dood neerligt en dat de twee meisjes bij haar staan. Bovendien
is het geen gewapende menigte, maar vee, dat op hen afkomt *).
ïgt;órir steekt het huis van de tovenares Katla (een typische hek-
sennaam) en haar zoon Askmaör in brand. Hij ziet plotseling
een zeug en een everzwijn het huis uitlopen en gooit met een
brandend stuk hout naar het zwijn. Als hij dichterbij komt,
ziet hij daar Askmaör dood liggen ®).

1) Fóstbr. 23; Kjaln. p. 19—20. Fóstbr. 10. =) Eb. 20. Harö.
25. «) Gull-J). 10. J)órr wordt met
sjónhverfingar gefopt door Ütgar-
öaloki (Gylfag. 46). Vgl. nog H. Gering,.Isl. iEv. no. 81. Voor het motief
van het op de vlucht veranderen in dieren, zie Grimm no. 51; Sveinsson
no. 313 C. Verbergen voor achtervolgers, zonder dat er tovenarij bij
te pas komt, o.a. in Nj. 88; Gunn. J)i9. 4—5.

-ocr page 204-

Wij zagen reeds, hoe ïgt;ormóöur van Gvendareyjar (18e eeuw)
den Deensen koopman, die hem van diefstal wil komen beschul-
digen, zó beetneemt, dat deze maar steeds een gevild kalf ziet,
dat zijn huid achter zich aan sleept. De Deen moet zijn tocht
opgeven Séra Eirikur wil eens een leerling op de proef stellen.
De jongen denkt twee spoken zonder hoofd te zien. In werkelijk-
heid zijn het slechts twee houtblokken Stokkseyrar-Disa
slaat munt uit haar kunst. Zij verkoopt stenen als stokvis®).
Ook uit de 17e eeuw is een geval van
sjónhverfing bekend. Als
HoUandse vissers, die in de Eyjafjord landen, zich wat vrijpostig
tegenover de IJslandse vrouwen gedragen en hen hinderhjk
nalopen, laat een van deze
sem kunni nokkud fyrir sér, de vissers
van het kastje naar de muur lopen en drijft hen her- en derwaarts,
tot zij er van vermoeidheid bij neervallen. Dan neemt zij de
miss'jningarnar weg en de zeelui zien, dat wat hun meisjes leken,
slechts katten en honden waren. Een meisje was nergens te
bekennen! *)

1) J. A. I, 553. J. A. I, 558. Het omgekeerde van Harö. 25!
') J. A. I, 572. Tot de
sjónhverfingar behoren ook de z.g. villudyr (Grä. H,
59—60). 1) J. p. 410.

-ocr page 205-

BESLUIT

Wanneer wij het voorafgaande samenvatten, bhjkt allereerst
een verschil in ontwikkeling tussen motieven uit de eerste en
de laatste drie hoofdstukken. Terwijl namelijk in later tijd tove-
narij en alles wat daarmee samenhing, na een kortstondige
opbloei in de z.g.
galdraöld, meer op de achtergrond raakte en
men de bedoehng van verschillende oude tovermotieven niet
meer begreep, onderging het geloof in helderziendheid, droom-
leven en geestverschijningen enkele uitbreidingen, zodat deze
begrippen tegenwoordig nog minstens een even grote plaats in
het volksgeloof innemen als in de sagatijd.

De weinige verschillen, die wij tussen oudere en jongere
voorstellingen aantroffen, zijn toe te schrijven aan de invloed
van het Christendom. Reeds in de saga's moet men rekening
houden met de mogelijkheid, dat in deze of gene passage de
Christelijke sagaschrijver aan het woord is en zijn eigen inzicht
tot uiting brengt. Op den duur wordt deze invloed sterker en
na invoering van de Kathoheke eredienst kregen vele heidense
begrippen een slechte betekenis. Zo werden goden,
fylgjur en
alven tot daemonen. En toen deze verandering zich eenmaal had
voltrokken, gingen de trekken van alven, trollen en zelfs van de —
oorspronkehjk historische —
ütilegumenn door elkaar lopen.
Trouwens, deze onzekerheid in de betekenis van de verschillende
als groepen voorkomende wezens en geesten is reeds ouder

-ocr page 206-

dan de ondergang van het heidendom. Ik het met opzet de vraag
naar hun oorsprong rusten en ging uit van de toestand in de
IJslandse saga's, die ik als gegeven beschouwde. En dan bleek,
dat bijvoorbeeld de alven, die oorspronkelijk zeker wel doden-
geesten zullen zijn, daar ook reeds als natuurgeesten verschijnen.
Iets dergelijks geldt ook van de trollen. De
fylgjur zijn in de
saga's al lang niet meer uitsluitend levensdieren; de grens met
de
hamingja en de disir is veelal niet te trekken. Een verklaring
van dit „syncretismequot; te geven, lag buiten mijn bestek. Het
was mij er om te doen, vast te stellen dat het zich in later tijd
voortzet. Hierin hgt de belangrijkste bron van verschillen tussen
de oude en de jongere overlevering.

Veel opvallender dan deze enkele afwijkingen is de grote
overeenkomst. Verschillende malen konden wij niet alleen
een feitelijke, maar zelfs een woordelijke overeenkomst consta-
teren tussen episoden uit de saga's en latere volksverhalen.
Deze overeenkomst is te danken aan twee, specifiek IJslandse,
factoren: de geïsoleerde ligging van het eiland en het veelvul-
dige saga-lezen. Weliswaar sluit het isolement vreemde invloed
niet uit, maar het heeft ten gevolge, dat wat men van elders
overneemt, op IJsland ook een IJslands karakter krijgt. Reeds
in de Oudheid waren de IJslanders er op belust, zoveel mogelijk
in aanraking met de buitenwereld te komen én daar allerlei
nieuws van over te nemen. De oude en de latere literatuur
leveren daarvan vele bewijzen op. Men moet dan ook bij de over-
levering, vooral van later eeuwen, rekening houden met de
mogelijkheid, dat motieven van elders, vooral door bemiddeling
van sprookjes, op IJsland ingang gevonden hebben. Het saga-
lezen kon ten gevolge hebben, dat motieven regelrecht uit een
saga in een moderne overlevering werden opgenomen. Echter
ook in dat geval kan men juist op IJsland, dank zij de plaats die
de saga's daar in het geestelijk leven altijd bleven innemen,
nog best van een voortbestaand volksgeloof spreken. Een literair

-ocr page 207-

verschijnsel zou men eerst dan moeten aannemen, wanneer het
een volkomen alleenstaand gegeven uit moderne tijd betrof,
dat tot in bijzonderheden met een sagaplaats overeenstemde.
Op dit gebied hgt ruimschoots materiaal voor détail-onderzoek.
Ik moest al dergelijke bijzondere vraagstukken laten rusten, al
heb ik steeds getracht zelfs de schijn te vermijden van te generali-
seren.

De hefde voor hun hteratuur, die de IJslanders eigen is, heeft
hen in later tijd ertoe gedreven, alle volksverhalen die onder hen
ia omloop waren, te verzamelen en uit te geven. Deze folkloris-
tische verzamelingen waren het, die mij in staat stelden boven-
staand vergelijkend onderzoek te verrichten. Moge er duidelijk
uit gebleken zijn, dat het IJslandse volksgeloof in de loop der
tijden in wezen hetzelfde is gebleven!

-ocr page 208-

a

m

p t-,.. V -J

gt;

-ocr page 209-

LITERATUUR

OUD-NOORSE BRONNEN:

Bandamanna Saga: Zwei Isländergeschichten, A. Heusler, Berlin 1913.
Bäröar Saga Snaefellsäss: G. Vigfüsson,
Kj0benhavn 1860.
Bjarnar Saga Hitdcelakappa: R. C. Boer, Halle 1893.
Brandkrossa Jiättr: Austfiröinga Sögur, Samfund XXIX, Jakob Jakob-

sen, K0benhavn 1902/3.
Draumavitramir, Bergbiia J)é,ttrnbsp;: G. Vigfüsson, Kjoben-

Kumblbüa {lättrnbsp;havn 1860.

StjQmu-Odda Draumr
Droplaugarsona Saga: Austfiröinga Sögur, Samfund XXIX, Jakob

Jakobsen, Kobenhavn 1902/3.
Egils Saga Skallagrimssonar: F. Jónsson, Halle 1894.
Edda: G. Neckel, Heidelberg 1927.

Eirlks Saga Rauöa: Samfund XXI, G. Storm, Kebenhavn 1891.
Eyrbyggja Saga: H. Gering, Halle 1897.
Finnboga Saga hins Ramma: H. Gering, Halle 1879.
Flateyjarbók, 3 dln.: Christiania 1860—8.

Flóamanna Saga: Fornsögur, G. Vigfüsson en Th. Möbius, Leipzig 1860.
Fóstbroeöra Saga: Samfund XLIX, Bj. Jjórólfsson, Kobenhavn 1927.
Gisla Saga Sürssonar: F. Jónsson, Halle 1903.
Grägäs: Kjobenhavn 1879.

Grettis Saga Asmundarsonar: R. C. Boer, Halle 1900.
Gull-J)óris Saga: Samfund XXVI, K. Kalund, Kobenhavn 1898.
Gunnars Saga J)iörandabana: Austfiröinga Sögur, Samfund XXIX,

Jakob Jakobsen, Kobenhavn 1902/3.
Gunnlaugs Saga Ormstungu: E. Mogk, Halle 1908.
Hallfreöar Saga: Fornsögur, G. Vigfüsson en Th. Möbius, Leipzig 1860.
Haröar Saga Grimkelssonar: fslendinga Sögur, II, Jón Sigurösson,

Kjobenhavn 1847.
Hdvaröar Saga fsfiröings: Samfund XLVII, Bj. J)órólfsson,
K0ben-
havn 1923.

Heimskringla: Samfund XXIII, F. Jónsson, Kobenhavn 1893—1901.
Hrafnkels Saga Freysgoöa: Austfiröinga Sögur, Samfund XXIX, Jakob

Jakobsen, K0benhavn 1902/3.
Hrólfs Saga Kraka: Samfund XXXII, F. Jónsson, Kobenhavn 1904.
H0nsna-J)óres Saga: Zwei Isländergeschichten, A. Heusler, Berlin 1913.
Kjalnesinga Saga: J. Posthumus, Groningen 1911.
Kormaks Saga: Th. Möbius, Halle 1886.
Króka-Refs Saga: P. Pälsson, Kobenhavn 1883.
Landnémabók Islands: F. Jónsson,
K0benhavn 1925.

-ocr page 210-

Laxdoela Saga: K. Kalund, Halle 1896.

Ljósvetninga Saga: fslenzkar Fornsögur, I, GuSmunSur porläksson,
Kaupmannahöfn 1880.

LygisQgur, Drei: Ä. Lagerholm, Halle 1927.

Morkinskinna: Samfund LUI, F. Jónsson, Kobenhavn 1928—32.

Brennu-Njals Saga: F. Jónsson, Halle 1908.

Orkneyinga Saga: Samfund XI, S. Nordal, K0benhavn 1913—6.

Reykdoela Saga: fslenzkar Fornsögur, II, F. Jónsson, Kaupmaimahöfn
1881.

Saga af J0kli Büasyni: achter Kjalnesinga Saga, J. Posthumus, Gronin-
gen 1911.

Snorra-Edda: F. Jónsson, K0benhavn 1926.

Svarfdoela Saga: fslenzkar Fornsögur, III, F. Jónsson, Kaupmannahöfn
1883.

Valla-Ljóts Saga: fslenzkar Fornsögur, II, F. Jónsson, Kaupmannahöfn
1881.

Väpnfiröinga Saga: Austfiröinga Sögur, Samfund XXIX, Jakob Jakob-
sen,
K0benhavn 1902/3.

Vatnsdoela Saga: W. Vogt, Halle 1921.

Viga-Gliims Saga: fslenzkar Fornsögur, I, Guömundur J)orläksson,
Kaupmannahöfn 1880.

Vi'ga-Styrs Saga ok Heiöarviga: fslendinga Sögur 27, B. Sveinsson,
Reykjavik 1925.

Viglundar Saga: G. Vigfüsson, Kj0benhavn 1860.

Völsa J)é.ttr: G. Vigfüsson, Kj0benhavn 1860.

Vglsunga Saga: Samfund XXXVI, M. Olsen, K0benhavn 1906—8.

J)ór9ar Saga hreöu: G. Vigfüsson, Kj0benhavn 1860.

Jjorleifs {)amp;ttr jarlsskdlds: fslenzkar Fornsögur, III, F. Jónsson, Kaup-
mannahöfn 1883.

J)orsteins Saga hvita: Austfiröinga Sögur, Samfund XXIX, Jakob
Jakobsen,
K0benhavn 1902/3.

Jjorsteins Saga Siöu-Hallssonar en Draumr Jjorsteins Siöuhallssonar:
Austfiröinga Sögur, Samfund XXIX, Jakob Jakobsen,
K0benhavn
1902/3.

J)orsteins-Saga Stangarhgggs: Austfiröinga Sögur, Samfund XXIX,
Jakob Jakobsen,
K0benhavn 1902/3.

Qrvar-Odds Saga: R. C. Boer, Leiden 1888.

NIEUW-IJSLANDSE BRONNEN:

Gräskinna, 3 din.: S. Nordal en J). Jjóröarson, Akurejrri 1928—31.

Grima, 9 dln.: O. Björnsson en J. Rafnar, Akurejoi 1929—33.

Huid, I: H. J)orsteinsson e.a., 2 ütg., Reykjavik 1935.

-ocr page 211-

fslenzkar J)jóÖsögur og ^fint^i, 2 dln.: Jón Arnason, Leipzig 1862.

fslenzkar ^jóÖ-Sögur og-Sagnir, 4 dln.: S. Sigfüsson, Seyöisfiröi
1922—31.

Rauöskinna, I: Jón Thorarensen, Reykjavik 1929.

Sagnakver: Björn Bjarnason, 2. ütg., Reykjavik 1935.

Vestfirzkar Sagnir: Helgi Guömundsson, Reykjavik 1933.

J)jó8sögur og Munnmaeli: Jón {)orkelsson, Reykjavik 1899.

Jjjóötrü og J)jóösagnir: O. Björnsson, Akureyri 1908.

VERDERE LITERATUUR:

Aarne, A.: Verzeichnis der Märchentypen, F. F. C. 3, Helsingfors 1910.

Bolte, J. en G. Polivka: Anmerkungen zu den Kinder- und Hausmärchen
der Brüder Grimm, 3 dln., Leipzig 1913—S.

Craigie, W.: Scandinavian Folklore, London 1896.

Dehmer, H.: Primitives Erzählungsgut in den Islendingasögur, Leipzig
1927.

Eggers, H.: Die magischen Gegenstände der Altisländischen Prosa-
literatur (Form und Geist 27), Leipzig 1932.

Finnbogason, G.: fslendingar, Reykjavik 1933.

Gering, H.: Islendzk ^ventyri, 2 dln., Halle 1882—4.

Gering, H.: Ueber Weissagung und Zauber im nordischen Altertum,
Rektoratsrede, Kiel 1902.

Gras, E.: De Noordse Loki-mythen in hun onderling verband, Haarlem
1931.

Grimm, J. en W.: Kinder- und Hausmärchen, 32 e druk (R. Steig), Stutt-
gart — Berlin 1906.

Grundtvig, S.: Danske Folkeviser, dl I—V, Kjöbenhavn 1853 v.v.

Hagalin, G.: Stormen (vertaling van A. Kersbergen), den Haag 1933.

Hamel, A. G. van: IJsland, Oud en Nieuw, Zutphen 1933.

Henzen, W.: Ueber die Träume in der altnordischen Sagaliteratur,
Leipzig 1890.

Jónasson, H.: Draumar, Reykjavik 1912.

Jónsson, F.: Den Oldnorske og Oldislandske Litteraturs Historie, 3 dln.,
K0benhavn 1920—3.

Jordans, W.: Der germanische Volksglaube von den Toten und Dämonen
im Berg und ihrer Beschwichtigung (Bonner Studien zur englischen
Philologie 17), Bonn 1933.

Keil, M.: Altisländische Namenwahl (Palaestra 176), Leipzig 1931.

Kelchner, G.: Dreams in Old Norse literature and their affinities in
Folklore, Cambridge 1935.

Kersbergen, A.: Litteraire motieven in de Njäla, Rotterdam 1927.

Krohn, K.: Die Folkloristische Arbeitsmethode, Oslo 1926.

Lachmann, V.: Das Alter der Haröarsaga, Leipzig 1932.

-ocr page 212-

Leyen, F. von der: Das Märchen in den Göttersagen der Edda, Berlin 1899.
Maurer, K.: Die Bekehrung des Norwegischen Stammes zum Christen-

thume, München 1855—6.
Maurer, K.: Isländische Volkssagen der Gegenwart, Leipzig 1860.
Naumann, H.: Isländische Volksmärchen, Jena 1923.
Naumann, H.: Primitive Gemeinschaftskultur, Jena 1921.
Neckel, G.: Walhall, Dortmund 1913.

Olrik, A.: Nordisches Geistesleben (übersetzt von W. Ranisch), Heidel-
berg 1908.

Reuschel, H.: Untersuchungen über Stoff und Stil der Fornaldarsaga
(Bausteine zur Volkskunde und Religionswissenschaft 7), Bühl-Baden
1933.

Ritterhaus, A.: Die neuisländischen Volksmärchen, Halle 1902.
Schmidt, W.: Origine et Évolution de la Religion (traduit par A. Lemon-
nyer O.P.), Paris 1930.

Schrijnen, J.; Nederlandsche Volkskunde, 2 dln., Zutphen 1930_3.

Schröder, F. R.: Germanentum und Hellenismus, Heidelberg 1924.
SeUgmann, S.: Die Zauberkraft des Auges und das Berufen, Hamburg 1922.
Sveinsson, E. O.: Um Njälu, Reykjavik 1933.

Sveinsson, E. O.: Verzeichnis isländischer Märchenvarianten, F. F C 83
Helsinki 1929.

Tenhaeff, W.; Beknopte Handleiding der Psychical Research, 3 din,,

's-Gravenhage 1926.
Tenhaeff, W.: Hoofdstukken uit de Parapsychologie, Utrecht 1934.
Wehrhan, K.: Die Sage (Handbücher zur Volkskunde 1), Leipzig 1908.
Weinhold, K. : Altnordisches Leben, Berlin 1856.

TIJDSCHRIFTEN:

Acta Philologica Scandinavica, K0benhavn 1926 v.v.

Arkiv för nordisk Filologi, Christiania 1883—8; Lund 1889 v.v.

Edda, Oslo 1914 v.v.

Germanisch- Romanische Monatschrift, Heidelberg 1909 v.v.
Neophilologus, Groningen 1916 v.v.

Neue Jahrbücher für das klassische Altertum, Leipzig 1898 v.v.

Saga, Missirisrit, Winnipeg 1925 v.v.

Sagabook of the Viking Society, London 1892 v.v.

Scandinavian Studies and Notes, Lincoln 1911 v.v.

Skfrnir, Reykjavik 1827 v.v.

Tijdschrift voor Parapsychologie, Bussum 1928 v.v.
Timarit hins Islenzka Bókmenntafélags, Reykjavik 1880—1904.
Zeitschrift des Vereins für Volkskunde, Berlin 1891 v.v.
Zeitschrift für deutsches Altertum, Leipzig-Berlin 1841 v.v.
Zeitschrift für deutsche Philologie, Halle 1869 v.v.

////

-ocr page 213-

STELLINGEN

I

Ten onrechte beschouwt H. Dehmer, Primitives Er-
zählungsgut in den Islendingasögur, verschil-
lende der door hem verzamelde gegevens als „Erzählungsgutquot;.

II

Het betoog van K. Maurer, Die Bekehrung des Nor-
wegischen Stammes zum Christenthume II,
110, noot 33, levert geen afdoend argument tegen de opvatting,
dat het O.N.
„herserkrquot; het adjectief „herrquot; zou bevatten.

ni

Het Oud-Noors heeft niet, zoals S. Seligmann, DieZauber-
kraft des Auges, 32, veronderstelt, voor „boze blikquot; de
uitdrukking
sjónhverfing gebruikt.

IV

De wijziging: galdrs fgdur in Baldrs fgdur, die L. M. Hollander
(The poetic Edda, Baldrs Draumar 3,3) aanbrengt, is
wegens het verloren gaan van de alliteratie niet aannemelijk.

V

In Sigrdrifumal 7, 1, is de vorm glriinar niet te beschouwen
als „bierrunenquot;, maar als „alurunenquot; (S. Feist, A. f, n. Fil. 35,
280—1).

VI

J. Knuttel's standaardwerk: Het Geestelijk Lied in
de Nederlanden vóór de Kerkhervorming,
toont op vele plaatsen, dat de schrijver niet in staat is, de
godsdienstige diepte van het geestelijk lied in de M. E. te door-
gronden.

-ocr page 214-

vil

Ten onrechte schrijft J. Sterck (Vondel-Kroniek VII, 28 v.v.)
de brief: Aen mijn Heer den Drost van Muiden, aan Vondel toe.

VIII

De Zweedse plaatsnaam Birka is taalkundig niet verwant met
M. Ned.
berec, zoals E. Wadstein (Sagabook of the Viking Society
XI, 10) veronderstelt.

IX

Keizer Wilhelm II en Bethmann Hollweg hebben op 5 en 6
Juli 1914 de verantwoordelijkheid voor het uitbreken van een
wereldoorlog aanvaard.

X

De bewering van S. I. van Nooten, Prins Willem II,
146—7, als zou de brief van den Prins aan de Magistraat van
Amsterdam door het wegvallen van de zinsnede: „en Graaf
Willem hierin te assisterenquot;, een geheel andere kleur krijgen, is
volkomen onjuist.

XI

De Montessori-methode biedt de beste voorwaarden tot zelf-
werkzaamheid en ontwikkehng der persoonlijkheid.

-ocr page 215-

f

m

t'P.-Zquot;'

r-ii»^

Wf'

-ocr page 216- -ocr page 217-
-ocr page 218-

'f^ik-.Tii''

K^Mi

i ST'- *

m

iipf