C. J. DE VOGEL
M
H. J. PARIS . AMSTERDAM
EEN KEERPUNT
IN PLATO'S
DENKEN
Cïï
-ocr page 2-A. qu.
192
S
«mmkM
■ ■■■'mé-
i quot;f 1-
■ ■
, . i' - - î-^t-^ l.'-'-
-ocr page 4- -ocr page 5-EEN KEERPUNT
IN PLATO'S DENKEN
Historisch-Philosophische Studie
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN
DEN GRAAD VAN DOGTOR IN DE LETTE-
REN EN WIJSREGEERTE AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT OP GEZAG
VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS Dr C. W.
VOLLGRAFF, HOOGLEERAAR IN DE FA-
CULTEIT DER LETTEREN EN WIJSRE-
GEERTE, VOLGENS RESLUIT VAN DEN
SENAAT DER UNIVERSITEIT IN HET
OPENRAAR TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG
1 MEI DES NAMIDDAGS TE 4 UUR,
DOOR
GEBOREN TE LEEUWARDEN
H. J. PARIS — AMSTERDAM — 1936
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
PROMOTOR: Prof. Dr J. C. FRANKEN
-ocr page 9-AAN MIJN LEERMEESTER
Prof. Dr B. J. H. O VINK
INLEIDING....................................2-15
Eerste deel: HET KEERPUNT IN PLATO'S LITTE-
RAIRE WERK VOLGENS DE HYPOTHESE VAN BURNET
1nbsp;- De theorie van Burnet en Taylor..............23-31
2nbsp;- Het getuigenis van Aristoteles over Socrates en Platonbsp;32-48
3nbsp;- De ontwikkelingsgeschiedenis van Socrates in den
Phaedo..................................49-55
4nbsp;- Het phrontisterion..........................56-85
5nbsp;- De voor-Platonische ideeënleer........86-100
6nbsp;- De historische achtergrond: de Pythagoreeërs en
Parmenides...............101-118
7nbsp;- Het psychologisch uitgangspunt der Engelsche theorie
en zijn consequenties............119-126
8nbsp;- Conclusies ...............127-136
Tweede deel: DE DIALOOG PARMENIDES ALS KEER-
PUNT IN PLATO'S PHILOSOPHIE.
1nbsp;- De situatie...............139-141
2nbsp;- De aporieën van het eerste deel........142-148
3nbsp;- Het tweede deel. De symboliek van het geheel en
van de onderdeelen............149-162
4nbsp;- Enkele belangrijke détailpunten uit het tweede deelnbsp;163-174
5nbsp;- Het probleem der ideeën van ruimtedingen in Parm.
130 c en de algemeene strekking van Plato's philo-
sophie .................175-188
6nbsp;- De plaats van den Parmenides in het geheel der
Platonische philosophie. De aangrenzende dialogen:
Theaetetus en Sophistes......................189-204
-ocr page 12-7nbsp;- De dateering van den Phaedrus................205-210
8nbsp;- Een kort, voorloopig woord over den Timaeus . .nbsp;211-222
9nbsp;- De Parmenides en de critiek van Aristoteles op de
ideeënleer................................223-235
Slotbeschouwingen........................239-258
„ , . ....nbsp;261-266
Resume..............
-ocr page 13-INLEIDING
-ocr page 14- -ocr page 15-Nog steeds kan men, tot in het jaar 1935, spreken van een
classieke voorstelling van Plato en de Platonische philosophie.
Nog steeds heerscht in breeder kringen een zeker traditioneel
Plato-beeld, en nog is het mogelijk dat een twintigste-eeuwsch
staatsman verklaart zich in zijn politieke loopbaan aan „de
nioraal van Platoquot; te hebben gehouden, i) — een uitspraak
die voor den lezer der vroeg-Platonische dialogen zonder meer
duidelijk kan zijn, die echter voor dengeen die in de heden-
daagsche Plato-vragen thuis is problematisch is geworden.
Want veel is den laatsten tijd aan het wankelen gebracht wat
vroeger ontwijfelbaar vast scheen te staan.
Het algemeen geldende Plato-beeld berust in hoofdzaak op
eenige „bekendequot; dialogen, die men „classiekquot; kan noemen:
Phaedo en Staat (waarbij de Gorgias is te voegen). Symposion
en Phaedrus; de groote dialogen uit den tijd van Plato's litte-
raire hoogtepunt, juist die welke bij eerste lezing een diepen
indruk maken op elke eenigszins gevoelige ziel en het meest
geschikt zijn jonge menschen tot geestdrift te wekken en voor
hun leven tot „discipelenquot; te maken. Want het Platonisme is,
door het medium van het intellectueele, een godsdienst en een
levensleer.
In dezen zin besloot Erwin Rohde zijn Plato-hoofdstuk met
de volgende samenvatting: 2) Terecht heeft het nageslacht
aan Plato de herinnering behouden van een boven deze
wereld uitstrevenden geest, een „jenseitigquot; karakter. .Het
zesde en zevende boek van den Staat zijn en blijven het
hoogtepunt, niet alleen in litterairen zin, doch voor heel Plato's
Zooals Herriot enkele jaren geleden verklaarde aan Griekenland.
E. Rohde, Psyche, 1893, II, p. 295 en voorafgaande.
-ocr page 16-persoonlijkheid en zijn philosophie. Weliswaar ging Plato
verder, stelde zelfs sommige problemen opnieuw en schreef
een tweeden „Staatquot; voor hen die nooit hoog genoeg zouden
komen om den eersten te begrijpen. Maar de diepe grond
zijner gedachten bleef dezelfde; de eischen, die hij aan wereld
en menschengeest stelde, bleven onveranderd. „Mit richtigem
Verständnis hat die Nachwelt sein Bild festgehalten, als das
des priesterlichen Weisen, der mit mahnender Hand dem
unsterblichen Menschengeiste aufwärts den Weg weisen will,
von dieser armen Erde hinauf zum ewigen Lichte.quot;
Philosophie, dat is voor Plato een zich losmaken van al het
zichtbare, een zich vrijmaken van alle gemeenschap met het
lichaam, een reiniging van de ziel door het op het eeuwige ge-
richte denken, een oefening in het sterven, i) De onsterfelijk-
heidsgedachte is het, die eigenlijk Plato's heele denken be-
heerscht, en die door niets zoozeer als door zijn dialogen bij het
nageslacht door de eeuwen heen is bevestigd en versterkt. Want
vanzelfsprekend was die gedachte voor wijsgeerig-denkenden
in dien tijd nog allerminst, zooals ons Socrates' sceptische
houding in de Apologie bewijst, terwijl ook Plato zelf dit uit-
drukt in het tiende boek van zijn Staat, waar Socrates, tegen
het eind van het lange gesprek over den besten staat, Glauco
tamelijk onverwacht voor de vraag stelt of hij zich dan niet
bewust is dat de ziel onsterflijk is en nooit vergaat. Glauco
keek hem verwonderd aan en zei: „Neen, waarlijk, dat ben
ik mij niet bewust. Kunt gij dan iets dergelijks beweren?quot;2)
Hier correspondeert, bij Rohde zooals over het algemeen,
een traditioneel Plato-beeld met een traditioneel Socrates-
beeld: Plato, dat was de mysticus, de religieus metaphysische
denker, afgewend van deze wereld; Socrates daarentegen de
ironische vrager, te critisch en te sceptisch voor metaphysica
zoowel als physica, uiterst anti-dogmatisch in zijn princi-
pieele niet-weten. Beide denkers hebben in hun optreden als
intellectueele paedagogen een band, een gemeenschappelijken
1) Rohde, Psyche II, p. 287-289. 2) ib. p. 263-265.
-ocr page 17-levenszin; maar Socrates vertegenwoordigt in deze opvoeding
de negatieve propaedeuse, Plato den positieven, zelfs syste-
matischen opbouw.
Deze voorstelling nu, die door de traditie een zekere eer-
waardigheid heeft en door persoonlijke werking der Plato-
nische dialogen een diepere wortel in de ziel heeft gekregen
naarmate men meer en intenser in de geestelijke wereld dier
dialogen heeft geleefd, den invloed van den niet-wetenden
Socrates heeft ondergaan en anderzijds dien van den mystisch-
religieusen geest van Phaedo en Staat, is den laatsten tijd
van verschillende kanten sterk betwijfeld. Tien jaren nadat
Erwin Rohde zoo sterk den nadruk legde op het mystiek
karakter van Plato's philosophie, verscheen het werk van Na-
torp, „Plato's Ideenlehrequot; 1), waarin juist datgene wat in
breede kringen als het meest wezenlijke van Plato's denken
gold, zooveel mogelijk op den achtergrond wordt gedrongen
en weggewerkt door eenzij digen nadruk op het logische. Ook
Natorp's voorstelling heeft haar grond in de dialogen: Plato's
eroos-begrip is wel wezenlijk een symbool der „philosophicquot;
in critischen zin, het menschelijk streven naar wijsheid zon-
der die ooit te bereiken, het voor den mensch principieel on-
voltooide zoeken, de eeuwige „Aufgabequot;; Plato's begrip van
drukt wel werkelijk een „Methodenbedeutungquot; der
idee uit, en niet voor niets vond Hermann Cohen in dien
Platonischen dialoog, die het sterkst de wereld-afgewendheid
predikt, „die Geburtstätte des Aprioriquot;. Dat echter juist bij
Philologen, die toch de menschen zijn die meestal van jongsaf
het meest directe contact met Plato's dialogen hebben, een
eenzijdig logisch Plato-beeld weinig vertrouwen kon wekken,
is alleszins begrijpelijk. Dat danook na Natorp de werken
van Wilamowitz 2) en C. Ritter s) in principe een terugkeer
beteekenen tot den Plato der traditie, tot den „classiekenquot;
Natorp, PlatojTIdeenlehre. Eine Einführung in den Idealismus.
1903.
2)nbsp;Wilamowitz, Platon, 2 dln. 1919.
3)nbsp;C. Ritter, Platon, 2 dln. 1910, 1923.
-ocr page 18-zin der „classiekequot; dialogen, is verklaarbaar en tot op zekere
hoogte noodzakelijk.
Intusschen stelt een voortgezette bestudeering van Plato's
geschriften zelf den overtuigden leerling van het classieke
Platonisme voor tamelijk verbijsterende vragen: die ideeënleer,
die in de „classiekequot; dialogen was opgebouwd, schijnt in den
Parmenides te worden weerlegd. En zoo men al tegenover
deze weerlegging een zekere reserve moet bewaren, zij wordt
toch in den grond bevestigd door de overwinning op de stel-
ling van den historischen Parmenides in den Sophistes, ter-
wijl die plaats waar Plato met een zoo duidelijke ironie zich
uitlaat over „ideeënvriendenquot; die, zooals ook Friedländer
zegti), juist dezelfde taal spreken als de Platonische Socrates
in den Phaedo, nauwelijks de mogelijkheid tot twijfel over-
laat. Vanuit deze latere Platonische dialogen dringt zich dus
de vraag op, of niet in Plato's denken zich een dieper gaande
wending voltrokken heeft dan Wilamowitz aangeeft in zijn
voorstelling van bloeitijd en verval; dieper ook dan C. Ritter
meent, die weliswaar met den Theaeteet een omwending van
Plato's belangstelling aanneemt naar kencritische vragen,
maar toch eigenlijk geen verandering in de richting der Plato-
nische philosophie. Opmerkelijk is dat men, de sfeer van het
vroegere, classieke Platonisme kennende, in Natorp's een-
zijdig logische voorstelling een miskenning van Plato's meest
wezenlijke trekken moet zien, terwijl de wending die Plato's
denken in den Theaeteet, Parmenides, Sophistes en Philebus
neemt, Natorp's interpretatie krachtig schijnt te bevestigen.
Want het vroege Platonisme wijst niet naar de wereld der
ervaring; het tracht van de waarneming zooveel mogelijk te
abstraheeren, het wil het denken „zuiverquot; „op zichzelfquot; stel-
len, en maakt de philosophie tot een „reinigingquot; van de ziel
door „afscheidingquot; van de wereld. Het is een óóó^ avo), waar-
bij men vanuit de ^éêe^ig, het deelhebben van het zinnelijk
gegevene aan de idee, komt tot xdi^agaig en ;t;co£gt;ta/i0f. De Theae-
1) P. Friedländer, Platon II, 1930, p. 525/6, noot.
-ocr page 19-tetus daarentegen zet in met een critisch onderzoek van de
waarneming; deze krijgt in samenwerking met het denken
positief haar plaats (want het kennen is gelegen in het oor-
deel over de door de zintuigen gegeven gewaarwordingen i)) ;
het eind van den Parmenides schijnt onmiskenbaar naar de
wereld der ervaring te wijzen, en, zou men nog twijfelen, dan
geeft de Sophistes de definitieve fundeering door de stelling
van den historischen Parmenides op te heffen in de nieuwe
stelling dat het niet-zijnde is. In de logische fundeering, de
positieve verklaring van het zijn van het niet-zijnde culmi-
neert hier de aanvankelijk zoo wereld-afgewende Platonische
philosophie. De ódog avco vanuit de juéêeiig is tot een ódó; xdxco
geworden; de opstijging naar de idee heeft plaats gemaakt
voor een afdaling naar de wereld.
Het blijkt dus dat, zoo min als men den geest van het „clas-
siekequot; (vroege) Platonisme leert kennen uit Natorp's werk,
evenmin de geest van het late Platonisme tot uitdrukking
komt in het „classiekequot; Plato-beeld, dat men b.v. bij Erwin
Rohde aantreft. Beider eenzijdige opvattingen kunnen zich
op de Platonische dialogen beroepen; beider uiteenloopende
gedachten raken elkaar, als in een fista^é, in het begrip der
/ué^eftc; doch vanuit geen van beider gezichtspunten kan men,
met uitsluiting van het andere, het geheele Platonisme recht
doen. Wil men dit, dan moet men het standpunt der recht-
lijnige ontwikkeling verlaten en ziet men zich voor de vraag
gesteld of er een keerpunt is in Plato's philosophie, een punt
van diepgaande verandering, waar fundamenteele zekerheden
van vroeger worden betwijfeld en prijsgegeven, en beslist een
nieuwe richting ingeslagen.
Deze vraag, die zich opdringt vanuit Theaeteet, Parmenides
en Sophistes, en die ook aan de vorige eeuw niet is ontgaan,
is den laatsten tijd sterk op den voorgrond gekomen, stellig
niet zonder den invloed van Natorp. Deze immers heeft het
Aristotelisch-metaphysische Plato-beeld der negentiende eeuw
1) Theaet. 186d.
-ocr page 20-door een geheel ander aspect van het Platonisme vervangen,
en ons daarm^f e de taak overgelaten om, zoo wij al vanuit de
„classiekequot; dialogen bezwaar moeten maken tegen een zoo
eenzijdige voorstelling van Plato's persoonlijkheid, toch het
logisch-critische element in Plato's denken veel meer te laten
gelden. Zeller's voorstelling van een algemeene ideeënleer,
bestaande uit de aanname van „reëel-existeerendequot;, metaphy-
sische substanties, die op de een of andere niet nader te ver-
klaren wijze een voorbeeld voor de dingen in deze wereld
zijn, was geschokt; Rohde's gezichtspunt bleek voor het heele
Platonisme te eenzijdig; het traditioneele Plato-beeld moest
aan een nieuw en critischer onderzoek worden onderworpen.
En terwijl Wilamowitz en C. Ritter meenden in wezen aan
dit oude Plato-beeld te moeten vasthouden, is het van twee
andere kanten radicaal betwijfeld en ontkend: eenerzijds door
Burnet en Taylor, anderzijds door J. Stenzel.
Beider beschouwingen, zoowel die van Burnet en Taylor
als die van Stenzel, berusten op de waarneming dat Plato's
litteraire werk, zooals het vóór ons ligt, geen eenheid vormt,
doch een belangrijk verschil vertoont tusschen een vroege
en een late periode. Voor Burnet was dit verschil zoo groot,
dat hij door beide perioden heen niet één doorloopende denk-
lijn vinden kon van één persoon: Plato, — doch achter de
eerste slechts een ander kon zien, Socrates, en alleen achter
de laatste Plato. In dit geval wordt de vraag naar een keer-
punt gewijzigd: het blijkt eigenlijk niet te gaan om een keer-
punt in Plato's philosophie; doch de algemeene vraag naar
het keerpunt in Plato's litteraire werk voert tot twee nauw
samenhangende vragen, eenerzijds die naar de persoon van
Socrates, anderzijds naar de eigen philosophie van Plato.
De resultaten, waartoe Burnet komt, staan in een eigen-
aardige tegenstelling zoowel tot het traditioneele Socrates-
als tot het traditioneele Plato-beeld. Immers volgens de tradi-
tie vertegenwoordigt Plato als wijsgeer — met die vereenvou-
diging gesproken die het terugbrengen tot algemeene trekken
altijd meebrengt—eerder een dogmatisch-metaphysische denk-
wijze, terwijl Socrates een denker van het critische type was;
en persoonlijk geldt volgens de traditie Plato voor een mystiek-
religieus karakter, terwijl Socrates een veel nuchterder mensch
was, volgens zijn eigen woorden in den Phaedo /jLvêoloymóg.
Bij Burnet nu keeren zich deze verhoudingen om: Socrates
krijgt een beslist dogmatisch-metaphysisch karakter; Plato
daarentegen wordt veel meer critisch philosoof, die zich bezig
hield met kennistheoretische en vakwetenschappelijke vragen,
naast practisch-politieke questies. En Socrates wordt een
mystiek-religieuse persoonlijkheid, terwijl Plato gereduceerd
wordt tot een verrassende nuchterheid.
Geheel anders is de theorie van Stenzei, die echter ook van
zijn kant in een dergelijke paradoxale tegenspraak komt te
staan tegenover het traditioneele Plato- èn Socrates-beeld
(want ook bij Stenzei zijn die twee verbonden). Socrates,
zoo heet het volgens de op Aristoteles steunende traditie, ont-
dekte het begrip en de definitie, Plato de idee. Stenzei komt
tot de omgekeerde conclusie: die de idee ontdekte was Socra-
tes; maar Plato eerst kwam tot begrip en definitie. Want
een algemeene ideeënleer in den zin der traditie heeft, zegt
Stenzei, nooit bestaan. In het begin vormde Plato, in aan-
sluiting bij Socrates' zoeken naar het goede, een leer van
waardebegrippen, die naar hun aard ver boven de wereld
der gewone dingen staan („Wertchorismosquot;). Toen echter
ter verklaring van deze wereld de ideeënleer zich moest uit-
breiden tot de concrete dingen, was zij reeds van karakter
Veranderd: zij was van waardeleer tot zijnsleer geworden;
naast de vroegere ideeën van het goede en schoone waren
zijnsbegrippen komen te staan, die men categorieën kan noe-
men, en naast deze zijnsbegrippen komen soortbegrippen. En
dan is ook de definitie, die van de Socratische idee niet te
geven was, mogelijk geworden: Plato heeft met zijn methode
van diaigeai'; Socrates' eisch vervuld, i)_____
i) Stenzei, Studien, 1917 en 1931, Arete und~lMEiïresis en Zur Logik
des Sokrates.
Er is dus volgens Stenzel een groot verschil tusschen vroeg
en laat Platonisme; er is een ontwikkeling van de ideeënleer,
die in Theaeteet en Parmenides een soort van crisis door-
maakt. Met datgene echter wat men tegenwoordig „critische
philosophiequot; noemt, heeft dit alles niets te maken; Socrates'
denken was principieele, maar onvoltooide metaphysica, en
ook Plato is aan de „critischequot; oplossing rakelings voorbij
gegaan. Ook in zijn latere periode behield zijn „ideequot; haar
aanschouwelijk en ontologisch karakter (wat beide trekken
van het Grieksche denken zijn).
Hiermee wijst Stenzel, behalve naar de vraag aangaande een
keerpunt in Plato's philosophie, nog naar een ander probleem-
gebied, naar die tegenstelling in de eigenlijk wijsgeerige
Plato-interpretatie, die Natorp ons heeft achtergelaten: de
tegenstelling logisch-metaphysisch, die tegenwoordig min of
meer den vorm heeft aangenomen van de tegenstelling cri-
tisch-phaenomenologisch. Men kan tegenover deze geheele
vraag een principieel afwijzende houding aannemen, wanneer
men meent dat het onjuist is modern-philosophische gezichts-
punten te laten gelden in de interpretatie van een antiek den-
ker. Zulk een afwijzing heeft aan één kant goede redenen:
het zou onjuist zijn een modern denksysteem geheel te wil-
len terugvinden in het denken van een antiek wijsgeer. Maar
het is niet onjuist te meenen, dat voor Socrates en Plato de
„philosophiequot; een zeker absoluutheidskarakter had, dat haar
tijdloos maakt binnen het kader van den tijd; een relatief
absoluutheidskarakter dus, dat zijn grond heeft in hetmensch-
zijn zelf; zijn grond, en ook zijn grens. Ook in Plato's tijd had
men reeds, evenals nu, een veelheid van metaphysische
systemen, pogingen tot wereldverklaring, zij het in primi-
tieven vorm. Noch Plato, noch Socrates hebben deze vele phi-
loso phie-en zeer gerespecteerd, i) Te duidelijk was hun de
willekeurigheid dezer hypothesen. Maar daartegenover heb-
1) Socrates in de Apologie, Plato in zijn critiek op de „oude philo-
sophenquot;, Soph. 242 en vv.
ben zij geloofd aan de philosophie, aan het streven naar wijs-
heid, het rekenschap geven van de menschelijke oordeelen, —
tenslotte aan een hypothese, die niet willekeurig, doch nood-
zakelijk is, want gegrond in het mensch-zijn zelf. Men mag
de ideeënleer een systeem van metaphysica noemen; maar
dan met dien verstande, dat Plato de idee niet bedoelde als
metaphysische mogelijkheid naast vele andere metaphysische
mogelijkheden, doch als metaphysische noodzakelijkheid,
waarmee de menschelijkheid van het mensch-zijn staat en
valt. Want Plato zegt dat wij de idee moeten aannemen, als
het denken, het redeneeren, het dialéyeaêm logisch mogelijk
zijn zal. i)
Zoo gesteld kan de philosophie, noodzakelijk en categorisch
van karakter, naar haar aard niet aan een bepaalde plaats,
noch aan een bepaalde eeuw gebonden zijn. En waar in het
moderne denken de grondvraag van Socrates en Plato her-
nieuwd wordt — het rekenschap geven van menschelijke oor-
deelen; de vraag naar een noodzakelijken, logischen grond
van het menschelijk werkelijkheidsbewustzijn, — daar heeft
men met iets anders te maken dan met een toevallige overeen-
komst in détail; daar moet men, met alle door tijd en cultuur-
ontwikkeling bepaald onderscheid in vorm, een principieele
continuïteit der grondgedachte erkennen. En dan is ook een
zekere wisselwerking duidelijk: evenals men in het Plato-
nisme een „Einführung in den Idealismusquot; kan zien, een op-
voeding tot „critischquot; philosopheeren, evenzeer zal men van
algemeen philosophisch gezichtspunt de eigenlijke strekking
van Plato's gedachten eerst dan ten volle verstaan, wanneer
men hun voortzetting in het meer ontwikkelde, maar gelijk-
gerichte moderne denken leert kennen.
Terecht heeft O. Wichmann aan het begin van zijn cri-
tische studie over Natorp's Plato-werk 2) gewezen op het feit,
dat de eigenlijke en beslissende overeenkomst tusschen Plato
Parm. 135c.
O. Wichmann, Platon und Kant, Eine vergleichende Studie. 1920.
-ocr page 24-en Kant ligt in de grondbeginselen die beide denkers over
den aard van hun philosopheercn opstellen: beide eischen
volstrekte zekerheid. Kant zegt in zijn inleiding tot de eerste
uitgave van zijn Kritik der reinen Vernunft (p. 8—9): „Was
nun die Gewissheit betrifft, so habe ich mir selbst das Urteil
gesprochen: dass es in dieser Art von Betrachtungen auf keiner
Weise erlaubt sei zu meinen.quot; En hij herhaalt dat vele malen,
soms met verwijzing naar Plato. „Wer sich seiner Methode
nicht anschliesst,quot; schrijft Wichmann in zijn inleiding (p. 11),
der kann „nicht andres im Sinne haben, als die Fesseln der
Wissenschaft gar abzuwerfen, Arbeit in Spiel, Gewissheit in
Meinung und Philosophie in Philodoxie zu verwandeln.quot; i)
Das ist dieselbe hohe und unbedingte Sprache, mit der Platon
von Anfang an die Gewissheit für seine Philosophie betont
und die feste Bindung, wie er es im Gorgias ausdrückt, „mit
eisernen und stählernen Gründenquot; (509 A) verlangt.quot;
Terecht spreekt danook W. Freymann van „Platons Suchen
nach einer Grundlage aller Philosophie.quot; Dit is inderdaad de
zin en strekking van Plato's denken. Merkwaardig en karak-
teristiek is nu echter, dat Fquot;reymann in Plato's vragen naar
het „wezenquot; van begrippen en dingen telkens de vraag ziet
naar het „reëele zijndequot; achter het phaenomenon; m.a.w. dat
hij de grondvraag van het Platonisme in ontologischen zin
opvat. 2) Het is dus blijkbaar mogelijk, uitgaande van het
algemeengeldig en noodzakelijk karakter der Platonische phi-
losophie, evenzeer het ontologische als het transcendentale
gezichtspunt als eigenlijke strekking van Plato's leer te be-
schouwen. En welk van beide men voor het juiste houdt, dat
schijnt weer af te hangen van het eigen denken — als men
wil van het standpunt dat men inneemt in de hedendaagsche
philosophie, met al den schijn van willekeurigheid, dien zulk
een standpunt heeft.
Voorrede tot de 2e uitg. der Kr. d. r. V. p. 37.
2) W. Freymann, Platons Suchen nach einer Grundlage aller Philo-
sophie. 1930.
Het kan niemand ontgaan, dat deze willekeurigheid in pijn-
lijke tegenspraak is met het algemeengeldigheidskarakter, dat
de Platonische philosophie naar haar eigenlijke strekking
zeker heeft. Wanneer het in dit soort van beschouwingen,
naar Kant's woord, „auf keiner Weise erlaubt ist zu meinenquot;,
dan moet óf wel één der genoemde gezichtspunten verkeerd
zijn, óf wel er moet een zekere logisch bevredigende synthese
van beide gevonden kunnen worden.
Dit nu is, als ik het goed zie, de groote strijd van het heden-
daagsche wijsgeerige denken; een strijd waarin het tevens
gaat om den algemeen philosophischen zin en de eigenlijke
strekking der Platonische philosophie. De tegenstelling tus-
schen Natorp's „critischequot; en Ritter's „ontologischequot; i) Plato-
interpretatie staat nog altijd als een denktaak vóór ons, met
den dwingenden eisch van verder zoeken, daar immers het
woord der waarheid enkelvoudig is.
Doch aan deze algemeen wijsgeerige vraag gaat de histo-
risch-philosophische vraag vooraf: de vraag naar de ont-
wikkeling van Plato's denken, naar de scherpe omwending
middenin Plato's litteraire werk, en naar den zin hiervan. Hier
blijkt direct, dat de historische en de algemeene vraag niet
streng te scheiden zijn; zij raken elkaar zoodra het om den
zin van het keerpunt gaat, en het schijnt mij danook juist,
bij een behandeling van de vraag naar een keerpunt in
Plato's philosophie de algemeen philosophische gezichts-
punten niet buiten beschouwing te laten. Naar den anderen
kant echter toont de gestelde vraag naar de ontwikkeling
van Plato's denken een geheel ander aspect: wil men de hypo-
these van Burnet bij behandeling dezer questie als moge-
lijkheid laten gelden, dan komt men eerst per longas ambages
aan het eigenlijke keerpunt toe; dan is de vraag of Plato,
Ritter drukt in zijn „Kerngedanken der platonischen Philosophiequot;
(1931) zijn vreugde uit over het feit, dat de hedendaagsche wijs-
begeerte van de wonderlijke verdraaidheid van het criticisme terug-
keert tot het normaal menschelijke „realistischequot; denken (p. 84/5 noot,
p. 95 noot, pp. 185-190).
speciaal in zijn late werk, als denker wellicht een „critischerquot;
karakter had dan men vóór en ook nog na Natorp in een
traditioneele voorstelling heeft gemeend, nauw en onver-
brekelijk verbonden met de vraag of wellicht Socrates een
meer „dogmatischquot; karakter had dan volgens de voorstelling,
die men gewoonlijk heeft. Men kan a priori Burnet's oplos-
sing onwaarschijnlijk vinden en zijn probleemstelling onjuist;
— dat neemt echter niet weg dat zijn beschouwingen tot het
meest interessante van de moderne Plato-litteratuur behooren
en dat zijn argumenten tal van nieuwe gezichtspunten ope-
nen, die voornamelijk met betrekking tot het Socrates-beeld
hebben aanleiding gegeven tot of overeenkomen met een
nieuw en vruchtbaar onderzoek, i) Het schijnt mij toe dat
de tegenwoordige situatie geen aanleiding geeft om dit alles
buiten beschouwing te laten, doch veeleer aanspoort om te
trachten de verhouding van Socratische tot Platonische ques-
tie zoo zuiver mogelijk te stellen. Eerst daarna zal een vaster
basis bereikt zijn ter bespreking van de vraag of er een keer-
kunt is in Plato's philosophie.
Zoo komt dan voor ons deze kernvraag te staan tusschen
een meer philologisch-historisch onderzoek, waarbij allerlei
schijnbaar veraf liggende questies ter sprake komen (Aristo-
phanes, de medische litteratuur, Isocrates, de Dissoi logoi),
en aan den anderen kant het algemeen philosophische pro-
bleem der tegenstelling „logisch-metaphysischquot;, „critisch-
phaenomenologischquot;. Wij kiezen dus een langen en niet een-
voudigen weg, die langs vele omwegen voert, maar niettemin
gericht is op één doel: het keerpunt dat zich voltrekt in den
dialoog Parmenides.
Bijna 40 jaar geleden heeft Campbell deze vraag gezien
en in groote lijnen aangegeven. In zijn artikel „On the place
of the Parmenides in the chronological order of the Platonic
Men vergelijke de in het 5e hoofdstuk van het eerste deel van dit
werk aangehaalde geschriften van H. von Arnim, H. Gomperz, R. Phi-
lippson, E. Angelopoulos.
dialoguesquot;!) plaatst hij Theaeteet en Pamienides tusschen
Staat en Soph. als overgang tusschen vroeg en laat Plato-
nisme, als critische wending, als keerpunt. Na den triumphee-
renden toon van Phaedrus en Staat rijst hier het gevoel van
de groote moeilijkheid — zoo niet onmogelijkheid, om, na op-
klimming tot groote hoogte, weer af te dalen tot het concrete
en een weg te vinden van het ideaal tot de werkelijkheid, van
het Eene naar de veelheid, van zijn naar worden, en zoo den
noodzakelijken band te vinden tusschen maaig en xivrjaig. De
Phaedo was de ódo? avco. De 6d6g xdro) kostte daar nog
weinig moeite. In Phaedrus en Staat VI kwamen beide wegen,
doch met een overheerschend vertrouwen in de vermogens
van het philosophisch denken. In Theaeteet en Parmenides
pas worden de moeilijkheden voor het eerst ernstig onder
de oogen gezien; in Sophistes en Politikos tenslotte worden
zij deels overwonnen, hoewel niet dan met een verlangenden
terugblik naar het ideaal.
Campbell meende dus, de continuïteit der gedachten in de
dialogen vasthoudend, dat zich in Plato's philosophie met
Theaeteet en Parmenides een besliste wending voltrekt,
en wel in critische richting. Er is, zegt hij, in Parm.-Theaet.
Soph.-Pol. een gradueele, steeds toenemende overgang van
een ontologische naar een logische opvatting van het zijn;
een tendens die reeds in den Phaedrus wordt geanticipeerd. Als
speciale studie van de geschiedenis der logica zou deze denk-
ontwikkeling moeten worden nagegaan.
Meer nog dan toen dit artikel werd geschreven schijnt in
den tegenwoordigen stand der problemen een onderzoek naar
de vraag van het keerpunt noodig. Het is aangewezen daarbij
van den Parmenides uit te gaan, daar deze dialoog het meest
categorisch voor de vraag stelt of hier een grondige herziening
der ideeënleer wordt voorbereid, en zoo ja, in welken zin
^ ons noopt tot wijziging van het tradiüoneele Plato-beeld.
Class. Review, April 1896. Vergelijk ook „Plato's Republicquot;, ed.
with notes and essays by B. Jowett and L. Campbell Oxford 1894
deel II (essays), p. 26/27.
HET EERSTE DEEL VAN DEN DIALOOCx PARMENIDES
DRIE MOGELIJKHEDEN VAN VERKLARING
Parm. Het eerste deel van den dialoog Parmenides toont ons So-
126a-13 cnbsp;j^ggj j^jjg j^^jj jj^ gesprek met de groote Eleaten,
Zeno en den grijzen Parmenides. Zeno heeft juist een gedeelte
van zijn boek voorgelezen, dat een verdediging wil zijn van
de stelling van Parmenides door een reductio ad absurdum
129a van de tegengestelde hypothese, « jtoUn èaxiv. Socrates merkt
op, dat het volstrekt niet verwonderlijk is wanneer de dingen
tegelijkertijd gelijk en ongelijk zijn, daar zij kunnen deel-
hebben zoowel aan het eldo? „gelijkheidquot; als aan het eUog
„ongelijkheidquot;. Daarin is niets ongerijmds. Socrates zou zich
pas verwonderen, wanneer deze tegenstrijdigheid zou worden
130b aangetoond in de eièrj zelf. Daarop vraagt Parmenides hem,
of hijzelf dit onderscheid heeft gemaakt tusschen eïdrj en de
dingen die daaraan deelhebben (xcoglg joèv eïdrj amd dtta, xcogk
Se ra rovtmv av fiETs%ovxa). Socrates antwoordt daarop bevesti-
gend. Parmenides ondervraagt hem dan eerst over den om-
130c vang van de ideeënleer, of hij alleen eïöt] aanneemt van ab-
stracta of ook van concrete dingen; en vervolgens over den
131a aard der juéêsiig. Hij brengt drie belangrijke bezwaren tegen
de ideeënleer in van dezen kant:
—131c 1° - Méêeiig is ondenkbaar zonder deeling der idee.
—133a 2° - Neemt men ideeën aan als nagadeiyfiaia, waarnaar de
dingen èfioiéfiaxa zijn, dan moet men voor de verhouding van
de dingen en de idee weer een jiagdÓEiy/ua aannemen, etc.
(argument van den rghog avêgoiJiog).
3° - Hoe men zich de betrekking van de idee tot de phaeno- —134e
mena ook denkt, de ideeën hebben hun ovaia TiQÖg avta? (met
betrekking tot elkaar); en de phaenomena (td nag fifüv)
bestaan ook met betrekking tot elkaar, maar niet tot de ideeën.
Wisselwerking is dus onmogelijk. Hieruit volgt: «. Wij men-
schen kunnen geen kennis van de ideeën hebben, ß. God kan
geen heerschappij over, noch kennis van onze wereld hebben.
Deze argumenten, besluit Parmenides, zijn moeilijk te weer-
leggen, en toch moeten we ideeën aannemen, als Forderung 135c
der Vernunft: als je het niet aanneemt, zul je de mogelijk-
heid tot redeneering geheel ophef ten (rijv tov diaUyea^ai dvva/uv
navxanaai dia(pamp;EQEÏ).
In deze passage verdedigt Socrates een bepaald soort van
ideeënleer, die vrijwel overeenkomt met de traditioneele, door ^^^
Aristoteles beïnvloede voorstelling. Den aanval van den ouden klaring
Parmenides, die tegenover den jongen Socrates geen „goed
verstaanderquot; is (evenmin als later Aristoteles tegenover zijn
leermeester Plato), kan hij niet weerstaan. Herziening der
ideeënleer op grond van grooter dialectische oefening blijkt
noodig.
Vanzelfsprekend rijst hier de vraag: wat is dit voor ideeën-
leer, die deze jonge Socrates verdedigt? Is dit in wezen Plato's
eigen vroegere ideeënleer — zij het eenigszins primitief voor-
gesteld —, die nu grondig herzien en gewijzigd moet worden?
En vertegenwoordigt deze jonge Socrates dus eigenlijk den
jongen, tenminste den jongeren Plato? Of is de hier voor-
gestelde ideeënleer eenvoudig een soort van parodie, een mis-
verstand van anderen, uitgesproken door een „Socratesquot;, als
willekeurigen naam voor een willekeurig jong philosoof? Deze
laatste opvatting, die vanuit verschillenden achtergrond en
met uiteenloopende strekking zoowel door Natorp als door
C. Ritter is verdedigd, schijnt den laatsten tijd meer en meer
plaats te maken voor de eerstgenoemde, volgens welke er
sprake zou zijn van een ingrijpende wijziging der ideeënleer
(Stenzel), of tenminste van een geheel andere mentaliteit.
die hier bij Plato opkomt naast de vroegere (Friedländer).
Een derde mogelijkheid wordt ons geopend door de hypo-
these van Burnet, die een eenvoudige oplossing der boven
pnoemde moeilijkheid voorstelt door aan te nemen dat de
jonge Socrates inderdaad de historische jonge Socrates is,
die de door hemzelf „uitgevondenquot; ideeënleer verdedigt. Deze
zou dus Plato in den dialoog Parmenides onderwerpen aan een
strenge critiek, die tot belangrijke wijziging leidt. Volgens Bur-
net komt dan in den Pai-menides de Platonische tegenover de
, Socratische ideeënleer te staan, en dit zou de zin zijn van
het keerpunt, dat de dialoog Parmenides vormt in Plato's litte-
raire werk.
Wij willen beginnen met deze hypothese aan een onder-
zoek te onderwerpen, daar zij op argumenten berust die ons
zonder meer niet gerust mogen laten. Wellicht zal inderdaad
een zekere wijziging in de traditioneele opvatting van de ver-
houding van Plato tot Socrates noodig blijken; wellicht zal
een wending in critischen zin in ons Plato-beeld moeten
samengaan met een wending in dogmatischen zin in ons
Socrates-beeld. Voordat wij echter overgaan tot de behande-
ling dezer algemeene theorie, zal het goed zijn eenige aan-
dacht te schenken aan de speciale vraag of men in het eerste
deel van den dialoog Parmenides te maken heeft met een
historische situatie, waarop men zich bij verdere beschou-
wingen zou mogen beroepen, dan wel met een verdichting.
Saïirïfnbsp;Campbell 1) is dit een questie, waarover een dis-
verdich- cussie nauwelijks zin heeft. „De meeste geleerden zullen wel
ting? overtuigd zijn van de niet-historiciteit,quot; zegt hij, zonder het
tegendeel te bestrijden. En hij heeft gelijk. Want hoe zouden
wij m de vraag naar de historiciteit van Plato's prooemia en
de enscèneering van zijn dialogen ooit tot volkomen stellige
antwoorden kunnen komen? Hoe zouden wij ooit kunnen aan-
toonen, da^^^pdemus uit Kydathene op zekeren dag So-
1) Class. Review 1896.
crates in visitecostuum ontmoette, op weg naar een diner
bij den tragediedichter Agathon? Of dat op een anderen, war-
men zomerdag, tegen het middaguur, Socrates den jongen
Phaedrus ontmoette, die van Lysias, den zoon van Kephalos,
kwam, en een wandeling wilde gaan maken buiten de muren;
en dat zij samen langs de Ilissus liepen, totdat zij kwamen
aan een beschaduwde, koele plaats onder een hooge plataan,
waar zij in het gras gingen liggen en waar Phaedrus, be-
geleid door den feilen zang der krekels, aan Socrates Lysias'
rede voorlas? Of dat het gesprek van Socrates met den wis-
kunde-professor Theodorus uit Cyrene en den jongen, be-
gaafden student Theaetetus plaats had juist voordat Socrates
zich ging verdedigen tegen de aanklacht van Meletus, in de
Stoa Basileos? Of tenslotte, hoe zouden wij kunnen aantoonen.
dat niet op zekeren dag drie oude beeren, een Athener, een
Spartaan en een Kretenzer, door Kreta hebben gewandeld in
een lang en diepgaand gesprek over wetten en wetgeving?
Zoo is het, ook wat den dialoog Parmenides betreft, on-
mogelijk, daar de historiciteit der enscèneering chronologisch
niet uitgesloten is, de niet-historiciteit overtuigend aan te too-
nen. Men kan, met J. Wahl, i) in de eigenaardige ingewik-
keldheid van het prooemium, waar door bemiddeling van
drie tusschenpersonen het gesprek tusschen Parmenides, Zeno
en den jongen Socrates wordt verteld, een aanwijzing vinden,
dat dit gesprek „dans son genre une sorte de mythequot; was.
Doch ook deze interpretatie blijft uit den aard der zaak hypo-
these.
Toch is, jaren na Campbell, de historiciteit van den Parme-
nides energiek verdedigd door twee groote Plato-kenners, Bur-
net en Taylor. Niet in de eerste plaats op grond van een stu-
die van Plato's litteraire techniek, doch op grond van een al-
gemeene theorie over de persoon van Socrates, die zekere
consequenties voor Plato's „litteraire techniekquot; in'zeer ruimen
zin, over den aard der Socratisch-Platonische dialogen, im-
1) Etude sur le Parménide de Platon, 1926, noot 4.
-ocr page 32-pliceert. Wij kunnen zeggen dat, afgezien van het geheel dezer
theorie, geen enkel zakelijk argument voor de historiciteit
van den Parmenides bestaat. Dat daarentegen over het alge-
meen Plato's litteraire techniek in engeren zin, de compositie
der prooemia en enscèneering der dialogen, meer het karakter
schijnt te hebben van vrije schepping van een milieu dan van
een angstvallig verslag van feitelijk gegeven gebeurtenissen;
waardoor ook in dit speciale geval de historiciteit van den
Parmenides zeer onwaarschijnlijk is.
In geen geval is men dus gebonden om van den Parmenides
als historisch gegeven voor de persoon van Socrates en diens
verhouding tot Plato uit te gaan, voordat men de algemeene
theorie van Burnet en Taylor heeft onderzocht.
HET KEERPUNT IN PLATO'S LITTERAIRE WERK
VOLGENS DE HYPOTHESE VAN BURNET
I - DE THEORIE VAN BURNET EN TAYLOR i)
a - BURNET
Het Socrates-beeld van J. Burnet vertoont ongeveer de vol-
gende trekken:
Eenerzijds was Socrates de ironische vrager, anderzijds een Socrates-
mystieke natuur, vol Orphisch-Pythagoreïsche ideeën, vast ge-
loover aan de onsterfelijkheid der ziel, man van ascetische
levensopvatting, afgewend van deze wereld, gericht naar wat
aan gene zijde is. Als philosoof in engeren zin leerde hij een
ideeënleer van metaphysisch-transcendent karakter, met een
sterk mystieken inslag, zooals wij dien vinden in de „bekendequot;
Platonische dialogen, speciaal Phaedo en Staat.
beeld
Plato daarentegen was (volgens Burnet) een heel ander
mensch, een veel nuchterder, zakelijker geest; kennis-
theoreticus, critisch philosoof, die een soort categorieënleer
opstelde; practisch politicus, leeraar in staatswetenschap en
wetgeving; professor in exacte wetenschappen, wiskunde en
astronomie.
Plato-
beeld
1) De meest volledige uiteenzeUing van de theorie, die in de volgende
hoofdstukken aan een onderzoek wordt onderworpen, vindt men in
Burnet's Greek Philosophy, Thales to Plato, le uitg. 1914, 5e uüg. 1932
Verder in de uitvoerige inleiding tot Burnet's editie van den Phaedo
1911. Onderzoekingen over speciale punten, die de elementa moeten
leveren tot deze theorie, geven Taylor's Varia Socratica (1911). Een
beknopte uiteenzetting vindt men nogmaals in de prolegomena tot
Taylor's latere werk, A Commentary on Plato's Timaeus (1928) waar-
in verscheidene nieuwe, belangwekkende argumenten worden aan-
gevoerd.
Fundeering Burnet baseert deze voorstelling voornamelijk op de vol-
gende gegevens:
1° - Het litteraire werk van Plato, dat ons overgeleverd is,
vertoont twee totaal verschillende philosophieën: die van de
vroege periode mystisch-transcendent, met een Pythagoreische
opvatting van ziel en onsterfelijkheid, en een sterk Orphischen
inslag; die van de late periode zakelijk, nuchter, transcenden-
taal, met een geheel andere (meer Aristotelische) opvatting
van de ziel, en zonder eenig spoor van Orphische voorstel-
lingen.
2° - We weten van Socrates, op grond van niet te betwijfe-
len feiten die Plato noemt, (zijn daifióviov, zijn „ekstasenquot;, zoo-
als in Potidaea, en zijn erotische taal, die karakteristiek is
voor mystici), dat hij een mysticus was. Hij is dus juist dat
karakter, dat wij op psychologische gronden moeten voor-
onderstellen voor hem die den mystieken kant der ideeënleer
heeft gedacht en geleerd.
3° - Aristoteles kent maar één Platonisme: dat van de late
dialogen. Hij spreekt nooit van een belangrijke verandering
in Plato's leer. En wat hij over Socrates zegt, heeft hij alle-
maal uit de vroeg Platonische dialogen, den Phaedo inbe-
grepen.
Daarbij komen andere, bijkomstige argumenten: het ge-
tuigenis van Isocrates, dat op een Socratische ideeënleer wijst;
dat van Aristophanes, dat eenerzijds de historiciteit van So-
crates' ontwikkelingsgeschiedenis in Phaedo p. 96 sqq. be-
vestigt, anderzijds duidelijk wijst op ascese en Orphische voor-
stellingen; tenslotte het feit dat in het midden van de 5de
eeuw de Orphiek nog bloeide, terwijl zij in de 4de eeuw sterk
was gedegenereerd (Plato heeft er waarschijnlijk nooit be-
langstelling voor betoond).
Algemeene Uit deze gegevens volgt, dat wij onze opvatting van het
quentks karakter der z.g. Socratische dialogen radicaal moeten wijzi-
gen: de oude theorie, dat Plato zijn eigen leer, de ideeënleer.
door Socrates liet verkondigen in de „bekendequot; dialogen, blijkt
niet vol te houden. Waar men totnogtoe meende Plato's ge-
dachten te leeren kennen, daar hoort men inderdaad den
historischen Socrates. De „ideeënleerquot; van Phaedo en Staat,
zij is niet van Plato, doch van Socrates; de onsterfelijkheids-
leer van den Phaedo, die eeuwen heeft beïnvloed, de mythen
over het lot der zielen na den dood, zij zijn niet van Plato,
doch van Socrates; de heele staatsconstructie van de Politeia
tenslotte, die een utopie is, zij is niet van Plato, den nüchteren,
practischen politicus, maar van Socrates, den mystieken
droomer.
Meer formeel uitgedrukt: De Socratische dialogen zijn litte-
rair-mimetisch-werk^), waaruit men Plato's eigen gedachten
absoluut niet leert kennen. Plato heeft eenvoudig als drama-
ticus een portret willen schilderen van de aan hem vooraf-
gaande generatie van philosophen: den kring van Socrates.
Een eigen philosophie had hij, toen hij dit alles schreef, nog
niet of nauwelijks. Pas in den Staat beginnen misschien
eenigszins eigen gedachten te komen.
Hoewel eenerzijds Burnet zich, schijnbaar niet zonder recht, Weerleg-
op Aristoteles beroept, moet toch noodzakelijk bij zijn lezers
of toehoorders het protest opkomen, dat zijn hypothese van
een Socratische ideeënleer aan een anderen kant hopeloos
met Aristoteles in strijd is. Het mag waar zijn, dat Aristoteles
geen ingrijpende verandering in het Platonisme kent, — wat
tenslotte nog verklaard zou kunnen worden door het feit dat
hij alleen het late Platonisme in de Academie heeft mee-
gemaakt; — dat echter Aristoteles geen onderscheid zou heb-
ben gemaakt tuschen den Platonischen en den historischen So-
crates, schijnt veel moeilijker vol te houden. Men behoeft hierbij
niet eens te denken aan den z.g. canon van Fitz-Géralt, vol-
1) Men vergelijke Stenzel's opstel „Litterarische Form und philo-
sophischer Gehalt des platonischen Dialogesquot;, Studien, 2e Aufl. 1931,
p. 123-141.
gens welke Aristoteles ümxQÓxrjg zou hebben geschreven ter
aanduiding van den historischen, en 6 2ajy.Qmt]s ter aandui-
ding van den Platonischen Socrates. Alleen al de bekende pas-
sage uit Metaph. M 4 over den x(OQio/j.óg is voldoende. Immers
Aristoteles noemt hier duidelijk als essentieel verschil tus-
schen Socrates en Plato, dat de eerste, in zijn onderzoek op
iiet gebied der ethiek, algemeene begrippen aannam en defini-
ties zocht, maar nog niet die algemeene begrippen „geschei-
denquot; stelde van het bizondere; Plato daarentegen „scheiddequot;
ze, kende er een afzonderlijk bestaan aan toe en noemde ze
ideeën. Het schijnt duidelijk genoeg, dat deze voorstelling
van Socrates overeenkomt met de kleinere vroeg-Platonische
dialogen, die in engeren zin de „Socratischequot; worden ge-
noemd; terwijl daarentegen de bedoelde xc^Qi^oM-óg op de „be-
kendequot; Platonische dialogen moet berusten, die volgens het
door Burnet „conventioneelquot; genoemde Plato-beeld het hoogte-
punt der Platonische philosophie vertegenwoordigen: Phaedo,
Phaedrus, Staat. En men vraagt zich met verwondering af,
wat Burnet met deze plaatsen zal doen om in Aristoteles niet
een definitieve weerlegging, doch een bevestiging van zijn
theorie te vinden.
Hij slaagt daarin door de eenige methode die radicaal en,
als men wil, overtuigend kan genoemd worden: hij interpre-
teert Aristoteles op een wijze, die den zin van zijn getuigenis
in deze questie totaal omdraait. De imqiofióg, dien Plato vol-
trok, zegt hij, bestond hierin, dat hij, volkomen terecht en
gewettigd, de dingen scheidde van de getallen („vormenquot;).
Zóó moet men den nadruk leggen: Plato scheidde niet zoo-
zeer de „ideeënquot; van de dingen, zooals „menquot; Aristoteles
steeds interpreteerde; maar hij scheidde de dingen van de
„ideeënquot;. Het accent valt op dingen. De Pythagoreeërs hadden
gezegd: de dingen zijn getallen. Plato stelt daar tegenover:
de dingen zelf zijn niet de getallen, maar naar voorbeeld
van de getalIen-zelf gemaakt, met als tusschentrap de mathe-
matische objecten. Dus juist deze xagiajuóg was het, die Plato
de mogelijkheid gaf tot het redden der phaenomena. i)
Zoo bevestigt dus eenerzijds Aristoteles het leggen van een
nauw verband tusschen Socrates en de Pythagoreeërs, die,
ook volgens het getuigenis van Proclus ad Parm. p. 149, lang
vóór Plato er een „ideeënleerquot; op na hielden; en tegelijker-
tijd bevestigt hij de scheiding, die Burnet meent te moeten
maken tusschen de ideeënleer van den Pythagoreïseerenden
Socrates, en de ideeënleer van den critischen philosoof Plato.
Wanneer „menquot; dus, overeenkomstig het „conventioneelequot;
Plato- en Socrates-beeld, meent dat, in tegenstelling met de
vroegere, kleinere dialogen, de Phaedo niet meer zuiver So-
cratisch is, dan berust dit eenvoudig op een cirkelredeneering:
men ontkent dat de ideeënleer van Socrates zou zijn, omdat
zij in den Phaedo voorkomt, en men ontkent dat de Phaedo
ons Socrates schildert, omdat de ideeënleer erin voorkomt.
Plato had eenvoudig in die kleinere dialogen nog geen ge-
legenheid om over de ideeënleer te spreken; maar wanneer
men wat scherper ziet, ontbreekt zij er volstrekt niet in. In
den Phaedo tenslotte wordt de ideeënleer ingevoerd met de
woorden a ael ëgyXovjuevl Inderdaad is de Phaedo (èn de Staat)
met de voorafgaande dialogen innerlijk veel meer verbonden
dan met Plato's latere werk. En met veel meer recht zou men
kunnen zeggen, dat later (na den Staat) deze ideeënleer nooit
meer voorkomt, dan dat zij vroeger (vóór den Phaedo) nooit
zou zijn voorgekomen. 2)
Zoolang men n.1. vasthoudt aan de traditioneele opvatting. Toepassing
die in de z.g. bekende dialogen den om zoo te zeggen „das-p^XeSdes
siekenquot; vorm der Platonische ideeënleer ziet, staat men in
den dialoog Parmenides voor het lastige feit, dat hier blijk-
baar Plato zelf die ideeënleer weerlegt. Men komt daarmee
tot allerlei moeilijkheden van interpretatie, zoowel voor de
bestreden ideeënleer als voor de persoon van dezen Socrates,
1)nbsp;Burnet, Greek Philosophy, 5e uitg. 1932, p. 314 vv.
2)nbsp;Ib. p. 155.
-ocr page 40-die haar verdedigt. Neemt men Burnet's hypothese aan, dan
lost zich dat alles, als door een Copernicaansche wending,
heel eenvoudig op: de bestreden ideeënleer was niet Plato's
leer, doch die van den historischen Socrates; het is dus So-
crates, die hier weerlegd wordt, en de nieuwe vorai van
ideeënleer, die zich in het tweede deel van den Parmenides
voorbereidt en in de volgende dialogen wordt ontwikkeld,
deze pas is Plato's ideeënleer.
Gedeelte- Trekt dus Burnet uit zijn hypothese de radicale consequen-
p^sfug^bijnbsp;Socratische en Platonische ideeënleer als twee hete-
J. Wahl rogene denkwerelden naast en zelfs tegenover elkaar staan,
niet onmerkbaar in elkaar overgaande, maar vrij scherp ge-
scheiden, — anders ziet J. Wahl in zijn Étude het probleem
van de plaats van den Parm. in Plato's denken, i) Eenerzijds
neemt hij als zeker van Burnet (en faylor) de theorie van
een voor-Platonische, zelfs van een voor-Socratische (Pytha-
goreische) ideeënleer over; en het is danook, bij hem even-
zeer als bij Burnet, de historische Socrates, die zijn ideeën-
leer in het eerste deel van den Parmenides tegen de Eleatische
aanvallen tracht te verdedigen. Ook Wahl, die overigens het
gesprek van het eerste deel van den Parmenides voor on-
historisch houdt, ziet toch in dit gesprek een belangrijke bron
voor wat hij noemt „de Socratische ideeënleerquot;. Maar ander-
zijds schijnt hij deze leer niet als geheel andersoortig tegen-
over Plato te stellen. Integendeel. „Le Parménide marqué
une crise dans la philosophie de Platon,quot; zegt hij. De idee
blijkt iets anders te zijn dan het eerst scheen.
Wij schijnen dus te moeten aannemen, dat volgens Wahl
Plato in zijn vroegere periode de Socratische ideeënleer, meer
of minder bewust, heeft gedeeld; dat hij vervolgens hier in
den Parmenides zich van dezen vorm van ideeënleer voor
het eerst critisch rekenschap geeft, en dat hij daarna en daar-
1) J. Wahl, Étude sur le Parménide de Platon. 1926.
-ocr page 41-doorheen zelf tot een nieuwe, omgevormde ideeënleer kwam,
die van de late dialogen.
Volgens de drie mogelijkheden, die wij aan het begin van
dit onderzoek plaatsten, neemt dus Wahl's studie een stelling
in tusschen het eerste en het derde geval: de jonge Socrates
is wel de historische jonge Socrates, en de door hem ver-
dedigde ideeënleer is Socrates' ideeënleer; maar tevens is
het die van den jongen Plato, die haar overnam.
b - TAYLOR
Taylor's Socrates- en Plato-beeld komt over het algemeen
overeen met dat van Burnet. Maar meer nog dan bij den laat-
ste, bij wien Socrates' „mysticismequot; getemperd is door zijn
ironie, draagt Socrates bij Taylor het uitgesproken karakter
van een „Orphisch heiligequot;. Burnet's Early Greek philosophy
heeft zonder twijfel Taylor's aandacht gevestigd op de moge-
lijkheid van het bestaan eener 5de eeuwsche ideeënleer, doch
overigens is hij, onafhankelijk van Burnet, door eigen studie
tot zijn conclusie gekomen. Zijn voornaamste uitgangspunten
waren: de ygatpf] Aaeßeiag, op grond waarvan Socrates is ver-
oordeeld, en het getuigenis van Aristophanes in de Wol-
ken, dat volgens hem Plato's schildering in den Phaedo
tot in de kleinste détails bevestigt. De „goddeloosheidquot; van
Socrates kan, meent Taylor, in niets anders bestaan hebben
dan in het feit dat hij behoorde tot een aan den Atheenschen
staat vreemde en vijandige secte. En juist dit wordt zoowel
door Plato als door den comediedichter Aristophanes beves-
tigd.
Hierop in de eerste plaats berust Taylor's Socrates-beeld.
Secundair, ter versterking van zijn stelling, voert hij andere
argumenten aan: eenerzijds de bevestiging van het bestaan
eener 5de eeuwsche ideeënleer door de Aiaooi lóyoi en verder
voornamelijk door een gedeelte der medische litteratuur,
anderzijds door de weerlegging van den canon van Fitz-Géralt.
Zoowel Burnet als Taylor meenen een aantal zakelijke argu-
/V.
menten aan te voeren, op grond waarvan wij onze heele op-
vatting van de geschiedenis der Grieksche philosophie, spe-
ciaal ons Socrates- en Platobeeld, radicaal zouden moeten
wijzigen. Men overdrijft niet, wanneer men zegt, dat de des-
kundigen hiertegenover sterk afwijzend staan, en wel omdat
dit, zooals kort geleden nog Friedländer heeft geschreven i),
„in strijd is met alles wat wij totnogtoe van Plato en Socrates
meenden te weten.quot; Alleen, men moet soms herzien wat men
totnogtoe meende te weten. En de vraag, de heel ernstige
vraag is juist, of dat hier het geval is.
Burnet besluit zijn onconventioneele Soerates-schildering
met de woorden: „het is slechts een hypothese; maar men
heeft niet het recht haar te verwerpen zonder er de proef
mee te hebben genomen.quot; Z.i. „redt zij de phaenomenaquot; beter
dan de „conventioneelequot; opvatting; en hij vraagt van ons
er de consequenties uit te trekken om ons van haar bruik-
baarheid te overtuigen. Wij willen aan die uitnoodiging vol-
doen, en wel volgens die radicale methode, die Plato's Par-
menides ons heeft geleerd: 1° Welke consequenties volgen
uit Burnet's hypothese, a) voor het Socrates-, b) voor het
Plato-beeld; 2° Welke consequenties volgen uit een (of de)
tegengestelde hypothese, a) voor het Socrates-, b) voor het
Plato-beeld, dat men zich heeft te maken?
Daar wij ons echter ditmaal niet op het gebied der Elea-
tische dialectiek bevinden, waar een abstracte hypothese en
haar tegendeel tegenover elkaar te stellen zijn, doch op het
oneindig gecompliceerder terrein der historisch-philosophi-
sche, en zelfs der historisch-psychologische studie, zal wel-
licht het ei eariv en ei/urj è'oziv niet voldoende blijken; zullen
zich wellicht nieuwe, meer ingewikkelde mogelijkheden voor-
doen, en zal onze taak, voordat wij aan het trekken der conse-
quenties toe zijn, liggen in het geduldig onderzoek der argu-
menten, waarop de hypothese zelf berust.
1) Friedländer, Platon I, 1928, p. 32, noot.
-ocr page 43-Burnet baseert tenslotte zijn beschouwingen op een onder-
zoek van sommige plaatsen in Aristoteles' Metaphysica; want,
zegt hij, al was Aristoteles geen geest om Plato goed te be-
grijpen, hij moet toch sommige belangrijke dingen geweten
hebben, zoodat zijn getuigenis voor ons, wanneer wij onder-
scheiden tusschen feiten en interpretatie, van groote waarde
kan zijn. Dit is ons een reden om, een vaste basis zoekend
voor onze behandeling van Burnet's hypothese, met een
onderzoek van Aristoteles' mededeelingen over Socrates en
Plato te beginnen.
2. HET GETUIGENIS VAN ARISTOTELES OVER
SOCRATES EN PLATO
Identifi- „One thing, at any rate, seems clear,quot; meent Burnet:
Tdeeln^'en Aristotle knows of but one Platonic philosophy, that which
getallen identifies the forms with numbers.quot;^) Dit schijnt dus een
vaststaand feit, een onfeilbaar kenmerk van de Platonische
philosophie: Plato identificeerde de ei'dt] met getallen.
Dit nu wordt een der pijlers, waarop Burnet's heele systeem
moet rusten. Immers gaat men dit gegeven als een absoluut-
geldend, streng doctrinair criterium toepassen op de Plato-
nische dialogen, dan kan slechts één conclusie mogelijk zijn:
de „classiek-Platonischequot; geschriften, die in de „conventio-
neelequot; Plato-opvatting gelden als hoogtepunt der philosophie
van Plato, leeren ons inderdaad deze philosophie volstrekt
niet kennen. Burnet trekt deze conclusie, radicaal. De Phaedo
geldt als een rijpe Platonische dialoog, immers hij behelst de
ideeënleer. Niets dan traditioneele geschiedvervalsching,
meent Burnet. Plato identificeerde immers de el'dr] met ge-
tallen? Als dus in den Phaedo een philosophie vóór ons staat,
waarin van deze identificatie niet de minste sprake is, dan
hebben we hier niet te doen met de philosophie van Plato. —
Met welke dan? Wel, Plato zelf zegt het: het is Socrates, die
spreekt; Socrates, die zijn eigen denkgeschiedenis vertelt; So-
crates, die de ideeënleer uiteenzet. Wie heeft ons gezegd, dat
deze Socrates Plato's gedachten uitspreekt? Aristoteles ge-
tuigt hiertegen. Aristoteles leert ons, dat Plato's philosophie
1) Burnet, Gr. Ph. p. 313.
-ocr page 45-een andere was dan die van Socrates in den Phaedo. En Aris-
toteles kon het weten.
Zoo berust dus de hypothese, dat de Socrates der Plato-
nische dialogen in strikten zin gelijk is aan den Socrates der
historie, op het onweersprekelijk getuigenis van Aristoteles.
Alleen — dit getuigenis is niet alleen niet onweerspreke-
lijk, doch ook uiterst gecompliceerd en questieus.
Beschouwen we eerst de stelling, dat Aristoteles maar één
Platonisme kende: de getallenleer. Dat volgens Aristoteles Blijkbaar
Plato zonder meer „de sl'ör] zou hebben geïdentificeerd met ceert Plato
getallenquot;, is misleidend. De getallen zonder meer, de arith-
metische getallen, vormen, volgens Aristoteles' getuigenis, met h^t^ a^jj'-
de andere fxad^narixd, de geometrische figuren, een tusschen- ™getai
sfeer, een jueza^v tusschen ideeënwereld en concreta. i) Met
deze getallen heeft dus Plato, schijnt het langs dezen weg,
zijn ideeën niet gelijkgesteld.
Benaderen we de zaak van een anderen kant. Vast staat,
dat Xenocrates de gelijkstelling der arithmetische getallen met
de ideeën heeft geleerd. 2) Dit is die via media tusschen Speus-
ippus (die alleen het arithmetisch getal behield en de idee
liet varen) en Plato, die Aristoteles als rgitog tgónog
in boek M zijner Metaphysica het scherpst critiseert (xdQtata
Myexai 6 rghog tgónog, 1083b 2), haar duidelijk onderscheidend
van en stellend tegenover de leer van Plato zelf. Opnieuw schijnt
dit te bewijzen, dat Plato niet de „getallenquot; (in den gewonen
zin) met de ideeën heeft gelijkgesteld.
Hoe komt dan, moet men zich afvragen, een geleerde als Hoe komt
Burnet tot zijn apodictische uitspraak? Is er een plaats, zijn ^t^S^^
er wellicht meerdere plaatsen bij Aristoteles, die met de ge- stelling?
noemde voorstelling in strijd zijn? Schrijft Aristoteles soms
de leer van Xenocrates toch ook aan Plato toe? En hoe is
dat dan te begrijpen?
Inderdaad_deelt Aristoteles, enkele regels nadat hij gezegd
1)nbsp;O.a. Metaph. M 1076a 19 sq.
2)nbsp;Zeiler, Philosophie der Griechen^ H 1® p. 1015; w. D. Ross, Aris-
totle's Metaphysics, 1924, Intr. 74-76.
. «.
-ocr page 46-heeft dat Plato rd jua'amp;rjfA.atiHa. ramp;v jigay/udrcov als een jueia^v
stelde naast de ala'Ihjxd en naast de eïdrj, ons mede, dat uit het
sv en het fiéya ndi fuxQÓv de „ideaalgetallenquot; ontstaan: td eïdrj
Tovg dgi^juovg, de ideeën die getallen zijn. i)
Moeten we hieruit reeds de algemeene conclusie trekken,
dat „de ideeën getallen zijnquot;, of is er sprake van een bepaald
soort van zijnde, een bepaald soort van „ideeënquot; dan, die ge-
tallen zijn, onderscheiden van andere, die geen getallen zijn?
— Een bepaald soort van ideeën dus, en ook een bepaald soort
van getallen zonder twijfel, daar het arithmetisch getal in
een tusschensfeer behoorde.
Terwijl echter onze vermoedens naar dezen kant neigen,
komt eenige bladzijden verder een zeer terloopsche identifi-
catie van ideeën en getallen onze verwarring vergrooten, juist
door haar vanzelfsprekende onvoorwaardelijkheid. Er is
sprake geweest van dgxai en ahïai in de voor-Socratische philo-
sophie; waarop de schrijver overgaat op de idéai als airiai
en, na verschillende bezwaren te hebben aangevoerd, zegt:
êti eïneg ei atv dgid-fioi xd eïdrj, nmg aïxioi êaovxai;^)
Hier was duidelijk sprake van „de ideeënquot; in het algemeen;
niet van een bepaalde groep ideeën. En van deze sïdt] in het
algemeen wordt als bekend voorondersteld, dat zij zonder
meer gelijk zijn aan getallen. Wat ook als Plato's leer schijnt
te worden voorgesteld in M 9, 1086a i o : d dè ngamp;xog Mfievog
xd eïdrj elvai xal dgi^/iovg xd eïdrj.
Het schijnt noodzakelijk dit alles aan een nauwkeuriger
onderzoek te onderwerpen. Burnet zelf, die op Aristoteles'
getuigenis een zoo ingrijpende hypothese bouwt, vermoeit
zich daar in zijn Greek Philosophy niet al te zeer mee en is
hierdoor voor zijn critische lezers meer verbijsterend dan
overtuigend. Moeilijkheden zijn er natuurlijk ook volgens
hem; doch alleen betreffende de interpretatie, niet aangaande
het feit zelf der identificatie van getallen en ideeën. Deze
1)nbsp;Metaph. A 6, 987b 21-22.
2)nbsp;A 9, 991b 9.
-ocr page 47-staat boven alle twijfel vast. Minstens vanaf zijn zestigste jaar
moet Plato de bedoelde leer hebben onderwezen; en waar-
schijnlijk vroeger. Zéér waarschijnlijk, ja nagenoeg zeker;
want anders zou Aristoteles zulk een verandering toch niet
ongenoemd hebben gelaten. Integendeel; niets ware liever
geweest aan hem die erover klaagt, dat het tegenwoordig ge-
slacht de philosophie verving door wiskunde, dan aan te
toonen dat de z.g. getallenleer slechts een seniele aberratie
is (zooals moderne i) geleerden gewoonlijk aannemen). Aristo-
teles' zwijgen schijnt dus in de questie duidelijk genoeg
te spreken.
Maar, moet onze eerste vraag zijn, hééft Aristoteles werke- Is het
, lijk gezwegen? Is er niet veeleer in zijn Metaph. een zeer ^istotdes
, directe, onweersprekelijke onderscheiding tusschen een vroe-geen onder-
geren en een lateren vorm der ideeënleer: een vroegeren, maakt tus-
waar nog geen sprake is van identificatie met getallen; een J^Ji®quot;
Inbsp;vroegere eii
lateren, waar de z.g. getallenleer wordt ingevoerd?2)nbsp;een latere
Natuurlijk kent Burnet deze plaats. Hij bekijkt haar alleen ^'^eeenleer?
met andere oogen dan wij, die om zoo te zeggen op deze
wereld zijn gekomen met het dogma dat Plato „de uitvinder
is der ideeënleer.quot; Neen, meent Burnet, bij verdiept critisch
onderzoek blijkt dit totaal onhoudbaar; ol ngmtoi td? idéag
(prjoavreg eïvai, dat zijn de Pythagoreeërs 3), wier leer door So-
crates werd overgenomen en omgevormd.
Nu is er verder op de aangehaalde plaats, 1078b, sprake
van het ontstaan der ideeënleer, eenerzijds uit Heraclitischen,
anderzijds uit Soera tischen invloed; van de plaats en de be-
teekenis, die Socrates in het Grieksche denken innam, en
tenslotte van die verandering waardoor men de Socratische
begrippen tot „ideeënquot; heeft gemaakt. Aan Socrates zijn twee
1)nbsp;„Modernquot; in tegenstelling met „antiekquot;.
2)nbsp;M 4, 1078b 9-12: Jtsgl dè xmv Ideamp;v ngcbzov avrrjv rijv xard xhv
Idéav èó^av èniaxenTéov, firjèèv awójixovre? ngog x^v xamp;v aQiêuamp;v
(pvaiv, alX mg vmkaßov e'f aQxrjg ol ngmxoi xdg idéag whaavxec
EÏvm. Vergelijk Zeiler, Ph. d. Gr. II 1, 679 en volgendenbsp;VVoavxeg
») Burnet, Gr. Phil. p. 157 en 313. 1.
-ocr page 48-dingen toe te schrijven, lezen wij hier: de êmxnxol Xóyoi (het-
geen men vertaalt met „de inductieve methodequot;) en de defi-
nitie. „Maar Socrates kende aan de algemeene begrippen geen
zelfstandig bestaan toe, noch aan de definities. Zij echter (die
anderen) stelden ze afzonderlijk fol ^ exégioav) cn noemden
dat soort van zijnde ideeën.quot;
Wie zijn deze anderen, ol dé? Kunnen dit de Pythagoreeërs
zijn, dezelfden dus van wie een halve bladzij tevoren ge-
sproken werd als van „de eersten die ideeën aannamenquot;?
Maar dit is onhoudbaar. Want 1078b heeft een parallel-
plaats in het zesde hoofdstuk van het eerste boek (987b).
Ook hier wordt over het ontstaan der ideeënleer gesproken,
op precies dezelfde wijze; en hier wordt Plato met name
genoemd als degeen die het eerst den term Idem invoerde.
Hoe zouden dan in 1078b si met ol S sxógiaav anderen kun-
nen zijn bedoeld? Het gebruik van den pluralis geeft in elk geval
niet de minste reden om dit aan te nemen, daar de Oudheid
meer naar scholen dan naar individuën rekende en men bij
Aristoteles in dergelijke gevallen telkens een pluralis aan-
treft. Omgekeerd is het wel zeer moeilijk in 1086a den singu-
laris ó jiQamp;tog êéfievo? ra eïöi] shai als pluralis te verklaren, de
Pythagoreeërs, terwijl de twee volgende toevoegingen (de ge-
lijkstelling van ideeën met getallen en de aanname van een
afzonderlijk gebied van fiaêrj/xauxd) geen mogelijkheid tot twij-
fel overlaten of hier inderdaad van niemand anders sprake
is dan van Plato.
Men kan dus zeggen dat de parallelplaats 987b Taylor weer-
legt, wanneer deze aan de moeilijkheid van 1078b tracht te
ontkomen door ol ^ èxcogusavte betrekken op diegenen, die
Plato in den Sophistes onder den naam van eidöw cp'doi eenigs-
zins belachelijk maakt (dat zouden dan natuurlijk Pythago-
reeërs zijn) 1); en dat 1078b naast 987b de traditioneele op-
Uitvoerig vindt men dit uiteengezet in W. D. Ross' Introduction
tot Aristoteles' Metaphysica. Men leze hierover A. Diès, Autour de
Platon 1, 1926, p. 211 en volgende.
vatting bevestigt, volgens welke Socrates het begrip-ontdekte
en Plato de idee.
Subtieler echter, moeilijker te weerleggen, en niet zonder Hoe Burnet
sophistiek, is de wijze waarop Burnet tracht aan deze „golfquot;, ^gze moei-
zooals Diés i) het noemt, te ontkomen. Het is hem onmogelijk
aan te nemen dat vaeioingmToixag l6éaq(pi^oavte?EÏvaiV\a.\.0 zoU
zijn bedoeld — hoewel inderdaad verder in 1078b van dezen
sommige dingen worden gezegd die in A 6 aan Plato worden
toegeschreven. Wat hieraan te doen? Wel,'meent Burnet, er
moet op beide plaatsen sprake zijn van — de eidmv q)'doi
in den Phaedo.^) Daarna is ol S êxcÓQiaav (in regel si) in
overeenstemming met de parallelplaats uit het eerste boek
toch op Plato te betrekken; maar door de vroegere plaats
(987b) als de meest duidelijke op den voorgrond te stellen,
slaagt Burnet er dan in, den zin van den xf^Qtoju-óg, dien Aris-
toteles aan Plato verwijt, totaal om te keeren.
Burnet blijve dus voorloopig onweerlegd, daar wij ons eerst
hebben bezig te houden met den zin der identificatie van
„ideeënquot; en getallen, voordat wij kunnen overgaan tot de ver-
houding van Socrates tot Plato bij Aristoteles en den zin
van den xwQiojuóg. Voor het oogenblik valt dan slechts te con-
stateeren, dat Burnet's uitleg van ol jiqamp;xoi rag Idéag tp^aavteg
eïvai (1078b 9-12) in bedenkelijke moeilijkheden wordt ge-
bracht door die plaats in 1086a, waar, zooals wij reeds zagen,
sprake is van „hem die het eerst ideeën aannamquot; en de
ideeën met getallen gelijkstelde en tevens een gebied van
fia^rjfiaxMd aannam, dat afzonderlijk bestond 3); waarmee
geen ander dan Plato kan zijn bedoeld.
Achten we, met een kleine anticipatie, Burnet's opvatting
») Autour de Platon I, p. 138.
2) D.w.z. Socrates en zijn Pythagoreische vrienden. Hoe dit met Aris-
toteles overeen te brengen is, laat ik gaarne èv xoivq» ^rjxeïv. Eigenlijk
isoleert Burnet 1078b 9-12 en laat alleen het volgende gelden^^_in den
omgekeerden zin van wat er staat.
quot;) 1086a 10-12 dè nfoxog Ujievog xè dörj ehai nal doiêaohg xd
etdr] xal xd /laihj/naxixa Eivai svAoywg èxcugiasv.
van eerstgenoemde plaats (1078b 9-12) weerlegd, — nemen
we dus aan dat de traditie terecht Plato beschouwt als den-
geen die de ideeënleer heeft ingevoerd, dan wordt in deze
passage (1078b 9-12) een duidelijk onderscheid gemaakt tus-
schen een vroeger en een later Platonisme, het vroegere los van
een getallenleer, het latere daarmee verbonden. Wanneer dus
1086a spreekt van identificatie van ideeën met getallen, dan
hebben wij dit in dien zin te verstaan dat hier sprake is van
_ den lateren vorm der ideeënleer. Bij deze opvatting leveren de
beide plaatsen, 1078b en 1086a, geen enkele tegenspraak op.
Dezelfde beperking geldt voor de woorden el'jieg slalv dgiê/^oi
td eXdrj in 991b; zij zijn minder algemeen op te vatten dan zij
op het eerste gezicht schijnen. Maar natuurlijk, in het latere
Platonisme zijn in zekeren zin „de ideeën getallen.quot; In wel-
ken zin?
In welken Hiermee zijn we van de stelling zelf overgegaan naar haar
interpretatie; twee vragen die moeilijk te scheiden zijn. Bur-
getallen? net echter vindt alleen in de tweede vraag moeilijkheden.
1080a sqq. geeft geen licht. De eenige plaats, die duidelijk
is en Plato's philosophie onderscheidt van andere systemen,
is 987 ab, waar Aristoteles Plato stelt tegenover de Pytha-
goreeërs. De verschilpunten zijn gering: 1° De Pythagoreeërs
namen aan dat de dingen getallen zijn; Plato stelde de
alaêrjid naast de getallen, en maakte de /xaêr^fianxd tot zelf-
standig bestaand tusschengebied. — 2° De Pythagoreeërs
namen als vXtj der getallen het ojieigov aan en als hun eUo?
het Jiégag; Plato beschouwde het Eene en de tweeheid van het
groot-en-kleine als dgxai der getallen.
Het eerste lid hiervan wordt door Burnet in dien zin op-
gevat, dat Plato, volkomen terecht, de dingen scheidde van
de getallen (vormen); m.a.w. een zelfstandig bestaan toe-
kende aan de concrete wereld, naast die der getallen. 1) En als
fiETa^v de /Miêr]/j.aTMd.
Men vergelijke het voorafgaande hoofdstuk, p. 26.
-ocr page 51-Waarbij wij natuurlijk direct onze vraag moeten herhalen
naar de verhouding van getallen en /j.aêrj/imixd: behooren de ge-
tallen dan toch niet tot de fiaêri/imiyA, doch zijn zij zonder meer
gelijk aan de eïdrjl Scherper gesteld: moeten we 987b 27 zoo op-
vatten, dat Aristoteles hier aan Plato juist die leer toeschrijft,
die hij elders 1) toekent aan Xenocrates en als TQhog xQÓnog van
Plato onderscheidt? Of is er een andere interpretatie moge-
lijk, die op het genoemde punt geen contradicties oplevert?
We willen die mogelijke interpretatie voorloopig hypothe-
tisch opstellen:
Volgens Plato behoort het arithmetisch getal in het gebied
der fiaêrifA-axixd, dat een fiexa^x) vormt tusschen concreta en tusschen
ideeën. Maar boven het arithmetisch getal neemt hij het
ideaalgetal aan, dat hij in zijn latere periode met de idee mathema-
identificeerde.nbsp;'
Doet deze hypothese recht aan de door Aristoteles mee-
gedeelde feiten?
987b in elk geval is op deze wijze bevredigend te verklaren:
het getal, dat Plato volgens Aristoteles, in tegenstelling met
de Pythagoreeërs, naast de concreta stelde, was het ideaal-
getal, wel te onderscheiden van het arithmetisch getal, dat
vanzelfsprekend zijn plaats heeft in de tusschensfeer der
fj.a'^rifxatixd. Aristoteles acht hier een nadere verklaring over-
bodig. Maar wij kunnen die nu vinden in 1080a sqq., waar
Aristoteles, zonder Plato's naam te noemen, het verschil be-
spreekt tusschen mathematisch en ideaalgetal. Hij onder-
scheidt hier drie groepen: hen die het mathematisch getal
als een derde naast ideeën en alod^td aannemen, hen die
alleen het mathematisch getal aannemen 2), en tenslotte hen
die het mathematisch getal met het ideaalgetal identifi-
ceeren 3); waarvan hij de laatste mogelijkheid nauwelijks als
zoodanig erkent. Daar nu de beide laatstgenoemde groepen
vrij zeker zijn te identificeeren met Speusippus en Xeno-
1)nbsp;Zie p. 33.
2)nbsp;1080b 11-16.nbsp;») 1083 b 2.
-ocr page 52-cratesi), en de eerste met 987 ab schijnt overeen te komen,
lijkt het vrijwel vast te staan, dat Plato tusschen mathe-
matisch getal en ideaalgetal heeft onderscheiden.
Of is onze conclusie te spoedig getrokken en leert 991a ons
het tegendeel? — Aristoteles gaat hier de onzinnige conse-
quenties na van het geval „dneq eloiv dgiêfiol ra. ei'dr]quot;. Hij komt
hierbij tot den z.i. ongerijmden eisch van het aannemen van
een „ander soort van getalquot;, het arithmetische, dat in de sfeer
van het ßeta^v behoort. Dit moet bij ons wel de vraag wekken,
of dan Plato zulk een tweede soort getal niet heeft aan-
genomen in het gebied der naêrmarwd. Inderdaad behoeft dit
echter volstrekt niet uit de bedoelde plaats te volgen. 2) Zij
zegt alleen iets voor Aristoteles' oordeel over Plato's leer, zon-
der in twijfel te brengen of Plato zelf deze consequenties heeft
getrokken.
Verhouding De verhouding van „getallenquot; tot fia^/xmixd is ons dus
^get^^tof duidelijk geworden: eenerzijds bleek er een (arithmetisch)
idee getal te bestaan, dat tot dit jueta^v behoorde, anderzijds een
ander soort getal, dat in de sfeer der eidtj thuis is. Aristoteles'
woorden, die kortweg op gelijkstelling van „getallenquot; en
„ideeënquot; schenen te wijzen, zijn dus in elk geval te beperken
in dien zin, dat Plato niet de eerstgenoemde, doch slechts de
laatste soort van getallen met de ideeën identificeerde.
Hoe hebben wij ons dit te denken? Beteekent het eenvoudig,
dat er „ideeën van getallenquot; naast de andere Ideeën staan,
zooals dat b.v. het geval schijnt in den Phaedo? 3) — Blijk-
baar niet; want Aristoteles zegt niet: „als de getallen ideeën
Zeiler, Phil. d. Gr. II p. 1003-1005 en 1015; W. D. Ross. Ar.
Metaph., Intr. p. 71-76.
In 987a en b wordt het begrip rd ^aêrj/iauxd niet gespecificeerd.
Wel echter in 1076a 19 sqq.: oïov dgiê/iovg xal yga/ifidg xal rd
avyyEvij xovroig. Eveneens worden in 1085b 35 dgiamp;fiovg xal fiEyéêrj
naast elkaar genoemd. En negatief volgt uit Z 2. 1028b 21-24 en uit M 2.
1077a, dat Plato getallen en grootten tot één ovaia rekende, die der
fia^/Minxd, die fiezaiv is.
Phaedo 101 bc. Zie verder p. 106 en volgende.
-ocr page 53-zijnquot;, doch: „als de ideeën getallen zijnquot;. Komt dan elke idee
overeen met een bepaald als eïdog gedacht getal, of hoe heb-
ben wij ons anders deze verhouding te denken?
987b geeft over deze vraag geen voldoende licht. Hier is
een uitvoeriger uiteenzetting noodig dan het ons mogelijk is te
geven in een korte bespreking, waar het niet om de getallen-
leer om haarszelfs wil gaat. Wij mogen echter verwijzen naar
het groote werk van L. Robin, „La théorie platonicienne des
idéés et des nombres d'après Aristotequot;, waarin alle betref-
fende materiaal is verzameld en van de gewenschte toelich-
ting voorzien.
Robin komt tot de conclusie, dat de verhouding tus- De verkla-
schen ideaalgetallen en ideeën niet een verhouding is van quot;quot;fobin
volkomen gelijkstelling, doch dat in de hiërarchische orde
der Platonische ovaiai de ideaalgetallen een trap hooger staan
dan de ideeën, i) Deze meening is zonder twijfel grootendeels
interpretatie, en mag dus niet eenvoudig dogmatisch over-
genomen worden. Zij is echter een fijne en conscientieuse
interpretatie, en staat daarin zeker boven de schijnbaar wat
haastige en al te categorische uitspraken van Burnet.
Anderzijds verklaart ons Robin den grond van Burnet's
verkeerde voorstelling volkomen. We zagen reeds, dat hoewel
eenerzijds Aristoteles scherp onderscheidde tusschen Plato's
getallenleer en die van Xenocrates, hij anderzijds juist die
Robin, La théorie plat. des id. et des nombres, 1908, §§ 202-210 be-
spreekt de drie mogelijkheden: 1 ° dat de verhouding van ideaalgetal en
idee een verhouding van parallelisme zou zijn, 2° dat de ideeën boven de
ideaalgetallen zouden staan, 3° dat de getallen boven de ideeën staan.
Alleen de laatste schijnt houdbaar, begrijpelijk in het kader van Plato's
heele denken, en zinrijk. Zij wordt bovendien bevestigd door het
getuigenis van Theophrastus, Metaph. 313 Br.: UXdrmv juèv ovv èv xamp;
avdyeiv [zd ovra] ek rdg dgxds èó^eiev dv ameaêai zamp;v aXkcov ek
zdg Idéag dvdntoiv, zavzag d' ek zovg dqii^fiovg, èx dè romcov ek rdg
ÓQxdg.
Daarentegen meent W. D. Ross, Ar. Metaph., Intr. p. 66-69, dat
Aristoteles' woorden, zooals eineg eiaiv dgiêjuoi rd eïdrj, wijzen op
volkomen identificatie van ideaalgetal en idee.
Zie verder hoofdstuk 6 van dit eerste deel (p. 106/7).
-ocr page 54-leer van Xenocrates toch aan Plato schijnt toe te schrijven; en
dat, hoewel hij eenerzijds heel goed het onderscheid kent
tusschen mathematische en ideaalgetallen, hij anderzijds dit
verschil toch niet vermag vol te houden, maar in zijn pole-
miek tegen Plato voortdurend mathematisch getal en ideaal-
getal verwart. Robin merkt dezelfde contradictie op en ver-
klaart die als volgt: Aristoteles ziet Plato's getallenleer te zeer
door de philosophie van zijn eigen tijdgenoot Xenocrates heen;
ol VVV, die de philosophie in wiskunde doen opgaan, vormen
hem te zeer één groep; en tenslotte, Aristoteles kan op Plato's
getallenleer niet anders vat krijgen, dan wanneer hij haar
van mathemathisch gezichtspunt beschouwt. Hij trekt voor
Plato de conclusie, dat de ideaalgetallen toch getallen moeten
zijn, dus mathematisch. Wat tot onzinnige consequenties voert.
Maar Plato zelf trok deze conclusie niet. i)
Hieruit wordt geheel duidelijk, hoe het mogelijk is, dat
eenerzijds Aristoteles, bij nauwkeuriger beschouwing, vol-
strekt niet aan Plato een algeheele „gelijkstelling van getallen
en ideeënquot; toeschrijft; terwijl anderzijds toch verscheidene
plaatsen wel dien indruk maken. Waarmee weer begrijpelijk
wordt, hoe Burnet tot zijn onhoudbaar blijkende opvatting
is gekomen.
De zin van Vraagt men tenslotte wat dan de aangehaalde plaats uit
het eerste boek der Metaphysica (987b) beteekent, waar Aris-
toteles Plato's leer zoo vlak naast de Pythagoreische getallen-
leer stelt en blijkbaar slechts een gering onderscheid ziet
tusschen beide, dan is ons antwoord het volgende:
De zin van deze passage is niet dat Plato's „ideeënleerquot; ge-
heel het karakter had van een „getallenleerquot;, welke ongeveer
met die der Pythagoreeërs overeenkwam. Neen, Aristoteles
vergelijkt de Pythagoreische getallen met de Platonische etójj;
niet in het bizonder met de „ideaalgetallenquot; van het latere
Platonisme, doch in het algemeen met de „ideeënquot;, die Plato
invoerde, onder invloed van Socrates eenerzijds en het Hera-
1) Robin, OXI 187-19£
-ocr page 55-elitisme anderzijds. Deze Platonische ideeënleer, merkt Aris-
toteles op, heeft kencritisch dezelfde beteekenis als de Pytha-
goreische getallenleer: ol /uèv yag Uvd'etyÓQsioi /xi/uijaei taovracpaaiv
elvai zmv agcêjumv, UXdrcov dk jueM^ei. Het gaat hier om de over-
eenkomst van de grondgedachte der oud-Pythagoreïsche phi- ,
losophie, die het getal als „wezen der dingenquot; aannam, met
die der Platonische ideeënleer, die dit „wezen der dingenquot;
met den naam lóém of el'dr] noemde. Dat Plato later, in den
tijd dat Aristoteles zijn leerling was, van dgiê/nol eïdrj sprak,
mag aanleiding zijn tot het feit dat Aristoteles hier alleen de
naamsverandering van ^uifirjoig tot juél^e^i? vermeldt; ons mag
dat echter geen reden geven tot een zoo overhaaste conclusie
als Burnet hieruit trok.
^ot zoover Aristoteles' getuigenis dat rechtstreeks over Plato Verhou-
ï n rt tcra i
Daarnaast staat een ander, direct over Socrates, doch in-
direct niet minder Plato rakend. Het is dit:
Aristoteles, meent Burnet, maakt geen onderscheid tus-
schen den Platonischen en den historischen Socrates. Socra-
tes, dat is voor hem kortweg de Socrates der Platonische dia-
logen. Houden wij ons dus aan Aristoteles' getuigenis, dan
moeten wij aannemen dat, wanneer Plato, b.v. in Phaedo
en Staat, Socrates de z.g. ideeënleer laat uiteenzetten, hier
niet, zooals men gewoonlijk aanneemt, Plato zijn eigen „leerquot;
geeft in den litterairen vorm van een Socratischen dialoog,
doch dat het werkelijk Socrates is, die hier spreekt. Waaruit
volgt dat de ideeënleer der classiek Platonische dialogen niet
de Platonische, doch de Socratische ideeënleer is. Wat weder-
om uitnemend correspondeert met het voorafgaande, daar nu
voor Plato maar één rechtlijnig Platonisme overblijft: dat der
late dialogen, dat der getallenleer.
Aristoteles maakt geen onderscheid tusschen den histo-
rischen en den Platonischen Socrates.
Wij willen den canon van Fitz-Géralt terzijde laten. Dat
deze door W. D. Ross in zijn inleiding tot Aristoteles' Metaph
ding van
Plato tot
Socrates
hersteld is, mag eenig belang hebben, — beslissend kan het
toch o.i. niet zijn. Taylor en Ross hebben beide hun argu-
menten, en waar men een onverwacht ó HmxQmrjç wil ver-
klaren, kan altijd de heerlijke regel dienen van het gebruik
van het artikel bij namen van beroemde personen. Beslissend
daarentegen is de interpretatie die men zal moeten geven
aan den x(OQiajuóg, dien Aristoteles aan Plato, in tegenstelling
met Socrates, verwijt, i)
Denbsp;Deze xcoQio/ióg, meent Burnet, beteekent dit, dat voor Socra-
XcoQiofiógnbsp;dingen zijn; terwijl daarentegen Plato aan
de dingen een zelfstandig bestaan toekende. 2) Doch inder-
daad is de xfOQiafióg, dien Aristoteles aan Plato verwijt, niet
dat hij aan de dingen een eigen bestaan heeft toegekend,
doch dat hij de e maakte tot — op zichzelf bestaande „din-
genquot;, tot transcendente ovoiai, gescheiden van de wereld der
concreta ; tot een eigen wereld, ergens in een vnegovgciviog rónog;
technischer gezegd, tot „Universaux érigés en Substancesquot;,
tot „Formes en acte et indépendantes, à titre de Quiddités
séparéesquot;, s) Dit is hèt groote bezwaar, dat Aristoteles tegen
het Platonisme heeft; dit is de reden waarom volgens hem
— de Platonische idee de wereld der concreta niet verklaart en
dus een nuttelooze hypothese is. Dit tenslotte is ook de ideeën-
leer, die Robin met onweersprekelijke zekerheid uit Aris-
toteles' uiteenzettingen en critiek meent te moeten afleiden, s)
De x^Qiofióg, dat is êxêsaig: èmHvamp;ai x6 xoivfj xaTrjyoQov/j.evov'^),
de algemeene praedicaten afzonderlijk stellen. Dit afzonder-
lijk stellen echter impliceert individualiteit; en individuali-
teit vooronderstelt substantie. De substantie echter is van
tegei^estelden aard als het algemeene. Het algemeene is naar
Metaph. M 4, 1078b 30.nbsp;Burnet, Gr. phil. 165 sqq.
Robin, La théorie plaL des id. et des nombresquot; p. 589: „II semble
donc qu'il ne puisse y avoir de contestation sur ce point: les Idées
existent à titre d'Universaux érigés en Substances, de Formes en acte
et indépendantes, à titre de Quiddités séparées.quot;
Of deze interpretatie legitiem Platonisch is, zal later ter sprake
komen.
Metaph. B 6, lü03a 10.
-ocr page 57-zijn aard attribuut, en Ican dus geen zelfstandig bestaan heb-
ben, gescheiden van het bizondere. i)
De critiek van Aristoteles op Plato is duidelijk: zij is niet
gericht tegen het zelfstandig maken der concreta in criti-
schen zin — daar kon inderdaad Aristoteles moeilijk bezwaar
tegen hebben —; doch juist tegen het „zelfstandig makenquot;
der „algemeene begrippenquot;, dat in den zin waarin Aristoteles
het verstaat, een critische verklaring der concrete wereld on-
mogelijk maakt. Is dus wellicht Burnet overtuigd, dat Plato
door zijn yj^Qtof^ógde phaenomena kon „reddenquot;, Aristoteles
is daarvan stellig niet overtuigd geweest; integendeel. Waar-
uit wij meenen te mogen concludeeren, dat Aristoteles met
XoiQKifióg in dit geval iets anders bedoelt dan Burnet meent.
Hier komt nog bij, dat bij Burnet's opvatting, die aan Plato
een soort van criticisme toeschrijft, waarin de xwQiofióg een
essentieele plaats inneemt, terwijl Socrates met zijn juéêsiig-
leer juist hetzelfde beoogde, de verhouding van Platonische
tot Socratische philosophie haar karakter van tegenstelling,
dat Burnet anderszins in haar ziet, verliest. Socrates en Plato
staan dan niet tegenover elkaar als mysticus-metaphysicus
tegenover critisch philosoof; doch beide hebben de critische
vraag gesteld naar het redden der phaenomena, en beide doen
dat op verschillende wijze. Waarbij dan tenslotte zou zijn aan
te nemen, dat Aristoteles de „critische methodequot; van Plato
miskent (natuurlijk in een totaal anderen zin dan Natorp
dit zegt).
Doch dit alles is niet dan een uiterst gedwongen constructie,
die tegenover Aristoteles' eigen getuignis niet houdbaar blijkt.
Natuurlijk, waar sprake is van scheiding, is sprake van twee
zaken; men kan de eene zoowel als de andere voorop stellen
en er kan soms wel eens een reden zijn waarom men dien
term het eerst noemt, die eigenlijk niet de belangrijkste is.
Aristoteles, zegt Burnet2), stelt gewoonlijk de ei'dfj voorop:
^ Metaph. B 6, 1003a 7-13, M 9, 1086a 32-357ltebhroZ7^
Gr. Phil. p. 314.
Plato kende aan de ei'dt] een zelfstandig bestaan toe; doch het
is typeerend, dat hij op de eerste plaats waar de x^^QtoiMg
ter sprake komt, de dingen vooropstelt. — Er is hier sprake
van A 6, 987b. Welnu, daaruit kan in geen geval volgen wat
Burnet wil. Het gaat daar over „de philosophie van Platoquot;,
na de „Italische philosophiequot;. Nadat Aristoteles gezegd heeft
hoe Plato eenerzijds door Heraclitischen, anderzijds door
Socratischen invloed kwam tot het aannemen van tXdri,
vervolgt hij: xa 6' alaêr}xa naga xavxa xal xard xavxa Uyeaêai
jtdvxa- xard fiéêe^iv ydg eïvat xd noXXd rmv avvo)vv/j.a}v xoïg ei'ösaiv.
„En daarnaast bestaan de concrete dingen en worden alle
naar de ideeën genoemd. Want de wereld der veelheid be-
staat door jusêeiig aan de gelijknamige ei'd))quot;
Hierin zien we in de eerste plaats duidelijk de z.g. fiéêeiis-
leer niet aan Socrates, doch aan Plato toegeschreven; en ver-
der van de ideeënleer juist die voorstelling, die op Aristoteles
de groote, classiek-Platonische dialogen (speciaal Phaedo en
Staat) moesten maken; niet de laat-Platonische, die Burnet
als „dè philosophie van Platoquot; behandelt, onder het etiket
„criticismquot;. Van nadruk leggen op het onafhankelijk maken
'der concrete dingen is hier, dunkt mij, volstrekt niet sprake
in anderen zin dan op welke andere plaats ook. Alleen waar
Aristoteles, om het verschil tusschen Plato en de Pythago-
reeërs aan te geven, zegt: xai on ó /Av rovg dgSfiovg nagd
rd alaêrjrd, al d' dgiêfiok elvai lt;paaiv avrd xd ngdyfiara, een
plaats waarover wij in ander verband reeds hebben gespro-
ken, aangevende dat zij in vorm geheel is beïnvloed door de
tegenstelling tot de Pythagoreeërs, — alleen hier zou men
kunnen zeggen, dat het „zelfstandig makenquot; der concrete din-
gen evenveel (doch nauwelijks meer), aandacht verdient dan
het zelfstandig maken der dgiêjuoL
Conclusie Hiermee mogen wij tot onze conclusie overgaan.
Noch A 6, 987b, noch M4, 1078b, noch eenige andere plaats
bij Aristoteles leert ons den x^Qiofióg in dien zin verstaan als
zouden voor Socrates de eïdrj in de dingen zijn, terwijl Plato
de dingen zelfstandig maakte. Wij kunnen dus in Aristoteles
geen grond vinden om dat vi^at wij totnogtoe hielden voor de
vroeg-Platonische ideeënleer aan Socrates toe te schrijven en
slechts het late Platonisme aan den tot critisch philosoof ge-
worden Plato. Integendeel, wanneer Aristoteles zegt, dat
Socrates het begrip invoerde en Plato de idee, dan schijnt
hij ons daarmee een duidelijk onderscheid te maken tusschen
den historischen en den Platonischen Socrates, zooals ook
W. D. Ross in zijn Introduction heeft uiteengezet.
Tevens wordt met Burnet's uitleg van den xaiQiafióg de moge-
lijkheid opgeheven om langs dezen weg te ontkomen aan het
feit, dat Aristoteles in 1078b onderscheidt tusschen een vroeg-
Platonische en een laat-PIatonische ideeënleer, — tenzij uit
andere, buiten-Aristotelische bron overtuigend blijkt, dat er
een vóór-Platonische (Pythagoreische?) ideeënleer heeft be-
staan. Naar dezen kant moeten wij voorloopig de questie open
laten.
De resultaten van dit hoofdstuk samenvattend, komen wij Resultaten
tot de volgende stellingen:
1° - Dat Aristoteles slechts één Platonisme zou hebben ge-
kend, n.1. dat wat de ideeën identificeerde met getallen, is
onhoudbaar gebleken. Integendeel. Aristoteles schijnt duide-
lijk te onderscheiden tusschen een vroegeren en een lateren
vorm der Platonische ideeënleer, en uitsluitend in den lateren
vorm kan sprake zijn van gelijkstelling der ideeën met ge-
tallen. Deze gelijkstelling blijkt echter geenszins een vol-
komen identificatie, doch 1° beperkt tot een bepaald soort
van getallen (n.1. niet-mathematische), 2° zeer waarschijnlijk
gecompliceerder van verhouding dan dat het woord „gelijk-
stellingquot; zonder meer zou kunnen volstaan.
2° - Dat Aristoteles geen onderscheid zou maken tusschen
den historischen en den Platonischen Socrates, is onhoud-
baar. Het staat voldoende vast, dat Aristoteles de invoering
der ideeënleer in haar oorspronkelijken vorm aan Plato, niet
aan Socrates toeschrijft. Zoodat de algemeen geldende opvat-
ting, volgens welke de Socrates der groote Platonische dia-
logen voor een belangrijk deel Plato's eigen gedachten uit-
spreekt, zich op Aristoteles' getuigenis kan beroepen; terwijl
daarentegen de theorie, die op grond van Plato's dialogen
Socrates als „uitvinder der ideeënleerquot; meent te moeten voor-
stellen, met Aristoteles in strijd is.
3 - DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS VAN SOCRATES
IN DEN PHAEDO
In den Phaedo i) laat Plato Socrates zijn intellectueele Phaedo
levensgeschiedenis vertellen: hoe hij in zijn jeugd harts- ®
tochtelijk belangstelde in de natuurwetenschap, zoekend de
oorzaken te leeren kennen van worden en vergaan; hoe hij,
onbevredigd door de materialistische theorieën, vol hooge ver-
wachtingen was voor Anaxagoras' nousleer; doch ook hier
bij nadere kennismaking bitter werd teleurgesteld, daar Anax-
agoras in theorie wel zeide dat de nous de oorzaak is van
alle dingen, maar practisch even materialistisch was als de
anderen. Hoe daarom tenslotte Socrates zijn eigen weg ge-
zocht heeft, dien der ideeënleer.
Het is onmogelijk, zegt nu Burnet, deze philosophische ont- Burnet's
wikkelingsgeschiedenis te beschouwen als Plato's eigen denk-
ontwikkeling, zooals men volgens de algemeen heerschende
opvatting zou moeten meenen. De problemen, waarvan So-
crates hier uitgaat, zijn duidelijk de problemen van het mid-
den van de 5de eeuw, toen de natuurphilosophie in het cen-
trum der belangstelling stond en Anaxagoras' theorieën in
Athene opzien wekten. Plato daarentegen was jong in een
stad die sinds jaren onder invloed der sophistiek stond. De
vragen der natuurwetenschap hebben hem stellig in zijn jeugd
niet bizonder bezig gehouden. Het zou dus eenvoudig een kras
anachronisme zijn, deze „ontwikkelingsgeschiedenis van So-
cratesquot; voor Plato's geschiedenis aan te zien; nog afgezien
van het feit, dat het moeilijk is aan te nemen, dat Plato, in
een met zooveel warmte en fijnheid geteekend beeld van zijn
opvatting
96 a sqq.
/
-ocr page 62-grooten leermeester, eenvoudig zijn eigen geschiedenis zou
hebben verteld onder het etiket „Socratesquot;. Dus, concludeert
Burnet, het is niet Plato, maar Socrates, niemand anders dan
Socrates, die hier zijn levensgeschiedenis vertelt; die begint
met de natuurwetenschap en eindigt met de ideeënleer. Zoo
interpreteerende nemen we Plato's dialogen in hun natuur-
lijken zin; lezen we „wat er staatquot;.
Deze opvatting van de bedoelde Phaedo-passage staat na-
tuurlijk niet los; zij wordt aangevuld en bevestigd door andere
waarnemingen of gegevens, waarvan wij totnogtoe alleen het
getuigenis van Aristoteles hebben besproken. Een definitief
oordeel zullen wij eerst kunnen uitspreken na alle aan een
onderzoek te hebben onderworpen. Het is echter onvermijde-
lijk, eerst de verschillende punten afzonderlijk onder de
oogen te zien en daarbij, zoover telkens de stand van ons
betoog het toelaat, een oordeel uit te spreken, dat voorloopig
van karakter is; i.e. een oordeel over Socrates' ontwikkelings-
geschiedenis in den Phaedo, binnen den kring van Plato's
eigen getuigenis en dat van Aristoteles, dat voor ons vast-
staat.
Burnet stelt het probleem zóó, alsof deze heele ontwikke-
lingsgeschiedenis zooals ze daar staat in haar geheel „histo-
rischquot; moet zijn. Is het begin toe te schrijven aan den histo-
rischen Socrates, dan kan onmogelijk het eind Plato's eigen
De meening denken weergeven. Hetzelfde schijnt Friedländer te meenen i),
^Mn^èr*^ die overigens van de Engelsche hypothese niets moet hebben
en hier en elders 2) danook de opvatting van Burnet en Tay-
lor bestrijdt: deze „levensgeschiedenisquot; is geen concrete histo-
rie, zegt hij, noch van Plato, noch van Socrates; want Plato
begon niet met de natuurwetenschap, en Socrates eindigde
niet met de ideeënleer. Dus — geen van beide. Tertium datur:
het is de ontwikkelingsgang van de philosophie in het al-
gemeen: „die Weise wie Philosophie überhaupt sich reinigt
und zu sich selber kommt.quot;
1) Friedländer, Platon II p. 335.nbsp;0.1. I p. 32, noot 1.
-ocr page 63-Het komt mij voor, dat deze verklaring geen recht doet
aan het bizondere karakter der situatie. Want is niet het-
geen Socrates hier vertelt juist heel speciaal, heel concreet,
heel subjectief èn historisch bepaald? Zijn dit niet denkmoei-
lijkheden, die juist in dien tijd pasten: juist in het midden
van de 5de eeuw, in het Athene waar Anaxagoras optrad?
Kan men dit „algemeenquot; maken?
Neen, in zooverre hebben Burnet en Taylor, geloof ik, vol-
komen gelijk: deze schildering is een portret naar het leven;
daar valt niet aan te twijfelen, dit is Socrates, de zoon van
Sophroniscus. Dus, daar het tertium verworpen is, zijn we
nu terug verwezen naar het alternatief, dat we, met Fried-
länder, niet kunnen aannemen?
Quartum datur. Het is werkelijk Socrates, de zoon van So- Hoe dan?
phroniscus, die ons hier zijn levensgeschiedenis vertelt; doch
daar, waar Socrates zijn eigen weg vindt, die der rjêixd
en der algemeene begrippen, daar laat de leerling, die zich
bewust is geestelijk erfgenaam te zijn, hem spreken in de
taal van hen die Socrates' gedachten verder denken; de taal
van de Academie^ een Socratisch-Platonische denkgemeen-
schap. Voor Plato's oog is er geen scheiding; daar is slechts
één philosophie: die van het Socratische vragen. In deze lijn
werkt Plato door. Achter Socrates' vragen voelt hij zijn zeker-
heid van de Idee. Socrates is de philosoof, tenminste degeen
die het meest het ideaal van den q)dóaocpos verwezenlijkt. So-
crates spreekt de taal van de Academie. Natuurlijk. Hij die
zelf niets zegt te hebben geschreven, want „alles was van
Socratesquot;!), kon onmogelijk anders. Hij schildert ons niet
2e brief, 314 C. Vergelijk hierover Burnet, Gr. Phil. p. 212. Ik citeer
dezen brief met een zekere reserve, niet dan om aan te toonen dat
indien hij echt is, de bedoelde passage nog wel in anderen zin is té
verstaan dan in de ,Jetterlijke beteekenisquot;, die Burnet eraan geeft in
het kader van zijn heele theorie. Ik ben intusschen vanf^e echtheid
nog niet overtuigd, evenmin als van die van verscheidend— wellicht
de meeste andere brieven. Het zou mü niet verwonderen, wanneer op
het conservatieve standpunt, dat men tegenwoordig vrij a'lgem
aeen aan-
-ocr page 64-een „historischen Socratesquot; in den zin waarin Burnet en
Taylor dit nemen: niet een portret van een vorige generatie
enkel om het verleden te doen herleven; zijn historische
schildering is met eigen denken verweven, zij is tot een Plato-
nische transpositie geworden.
In zekeren zin heeft dus Friedländer toch wel gelijk: het is
wel de philosoof, die hier zijn levensgeschiedenis vertelt. Maar
onjuist is het, dit tegenover de historie te stellen. De philo-
soof, dat is voor Plato geen abstractie, geen fantasieprodukt;
het is historie, in den persoon van Socrates, den zoon van
Sophroniscus. Deze is het, die heel precies zijn individueele
jeugd vertelt, en hoe hij zijn eigen weg leerde vinden. Maar
deze eigen weg, dat is de weg van Plato en van de Academie
geworden. Hier kan dus van individualiteit geen sprake meer
zijn in den exclusieven zin. Hier is een overgaan van den
een in den ander, een samensmelting tot één gedachte. De
fout van Burnet en Taylor is, dat zij een primitief en sim-
plistisch begrip van „historischquot; hebben, zooals ook A. Diès
in zijn bewonderenswaardig overzicht der Socratische kwestie
heeft aangetoond. 1)
Burnet heeft dus de verdienste op de natuurwetenschappe-
lijke jeugd van Socrates te hebben gewezen.
Wat is het belang hiervan?
neemt, nog eens een sterke reactie zal volgen. Een persoonlijke meening
kan ik overigens over de brieven voor het oogenblik nog niet hebben.
1) A. Diès, Autour de Platon I, in het bizonder de bladzijden 163-165
en 179-181, waar de beschouwing over „Le symbole et l'histoirequot; met
de volgende woorden wordt besloten:
„Le Socrate de Platon était symbole d'une philosophie, non pas
faite, mais qui se fait, et la seule façon de reproduire cette philo-
sophie était de continuer à la faire. Platon s'est établi au coeur même
de cette aspiration infinie qui fut l'âme de Socrate; dans la courbe
montante qu'elle décrit, pratiquer des coupures, prétendre marquer
où s'arrête Socrate, où commence Platon, c'est vouloir dissoudre ce
qui fait la vie même du Socrate platonicien: la fusion de deux êtres
en une seule pensée.quot;
Dit, dat men inderdaad geneigd is het historisch karakter Historici-
dier Phaedo-passage te onderschatten of niet op te merken, phaldo 96
daar men anderszins uit Plato (spec. de Apol.) en Aristoteles
den indruk heeft dat Socrates in het geheel niet aan natuur-
wetenschap deed. Wij moeten dus wel de vraag stellen: is
het met Plato's eigen getuigenis en dat van Aristoteles in
strijd, de bedoelde Phaedo-passage historisch op te vatten?
We weten, wat in de Apologie Socrates' verdediging is tegen-
over den „lasterquot;, dien zijn „gevaarlijkste aanklagersquot; tegen
hem hebben verspreid: de laster van C^teÏv rd re vno yijg xal
^a ovgdvia. „Ik veracht die wetenschap volstrekt niet,quot; zegt hij,
»als iemand daarin knap is. Maar ik heb niets daarmee te
maken.quot; Ik sta daar totaal buiten. Ik heb slechts een men-
schelijke knapheid, veel nederiger dan die bovenmenschelijke,
die anderen pretendeeren te bezitten.
Dit is de Socrates van Aristoteles, die zich uitsluitend met
ï« i^êixd bezighoudt.
Hoe is dit te combineeren met den Phaedo? Dwingt dit
ons tenslotte toch, Socrates' levensgeschiedenis met een wan-
trouwend oog te bekijken en er meer Plato dan Socrates in
te zien? Of, zoo niet Plato, dan een onpersoonlijk beeld van
de ontwikkeling van het wijsgeerig denken?
Ik geloof niet dat dat noodig is. De tegenstrijdigheid is
m.i. slechts schijnbaar. En het is a priori al moeilijk aan te
nemen, dat er in Plato's Socratesbeeld een ernstige tegen-
strijdigheid zou bestaan, juist in die bij uitnemendheid „So-
cratischequot; dialogen als Apologie en Phaedo, die overwegend
geschreven zijn om den wijsgeer Socrates te teekenen zooals
hij was. Wij hebben er slechts aan te denken, dat Socrates
in den Phaedo zijn jeugd vertelt, het zoeken van zijn nog
ongevormden geest. Socrates was toen, om zoo te zeggen
nog niet Socrates; hij had zijn eigen weg nog niet gevonden;
hij onderging, als intellectueel, de intellectueele invloeden
van zijn tijd, hij nam als leerling kennis van wat anderen
vóór hem hadden gedacht; maar hij stelde zich daar tevens
van het begin afaan critisch tegenover, met een bepaalde vraag.
En toen vroegere en gelijktijdige philosophen hem volgens
hun methode op die vraag niet konden antwoorden, ging hij
zijn eigen weg en voerde een nieuwe methode in.
In zekeren zin is er wel een diepe ironie in Socrates' woor-
den, dat hij „zulk een wetenschap volstrekt niet veracht,
wanneer iemand daarin knap is.quot; Dezelfde ironie als tegen-
over Euenos van Paros, den gelukkige, die voor den matigen
prijs van 5 mna's zijn leerlingen xa^ovg yAyaêov? pretendeerde
te maken triv nQoor]xovaav dger^v. Toch spot Socrates niet. Zijn
ironie geldt slechts hen die te weinig zelfcritiek hebben om
te voelen dat zij niet voldoen aan de praedicaten die ze zich-
zelf toekennen; hen die meenen knap te zijn in een weten-
schap, wier eischen zij zelfs niet beseffen; niet die wetenschap
zelf. Deze houdt Socrates inderdaad voor groot en verheven.
Alleen — tè verheven, meent hij, voor een mensch. M.a.w.:
Socrates is begonnen met belangstelling voor de natuurweten-
schap, doch hij stelde de eischen hooger dan zijn voorgangers
en tijdgenooten; en zelf zag hij geen kans aan die strenge
eischen te voldoen. Hij heeft daarom een anderen weg ge-
kozen, niet uit minachting voor de natuurwetenschap, maar
uit gevoel van eigen onmacht.
In de levensgeschiedenis dus de jeugd van Socrates vóórdat
hij zijn eigen weg had gevonden; — in de Apologie Socrates'
levenswerk, Socrates' heel eigen karakter, afwijkend van alle
anderen. Deze Socrates kan zeggen: met de natuurweten-
schap heb ik niets te maken; ik heb slechts een zeker soort
èv^Qcomvt] ao(pla. Want dit is de Socrates die zijn eigen weg
heeft gevonden en zich daaraan houdt.
Zoo kan het ons ook niet verwonderen, dat Aristoteles van
Socrates zegt: hij deed in het geheel niet aan natuurweten-
schap, enkel aan rdnbsp;Het gaat er hem immers niet om
hoe Socrates tot zijn eigen methode gekomen is; hoe hij was,
om zoo te zeggen, als beginnend student, 't Gaat erom hoe
Socrates' eigen weg was, Socrates' eigenaardig individueel
karakter, en de plaats die dit hem deed innemen in de ge-
schiedenis van het denken van zijn tijd.
Samenvattend komen we tot de volgende resultaten:nbsp;Conclusie
Burnet heeft er terecht op gewezen, dat hetgeen Socrates
in Phaedo 96a sqq. van zijn jeugd vertelt, niet op Plato zelf
is te betrekken, doch op den historischen Socrates. Hiervoor
is de bedoelde passage zelf een voldoende bewijs; dat trou-
wens noch door de Apologie, noch door Aristoteles wordt
weersproken. Doch wanneer nu Burnet meent dat, daar het
begin van deze geschiedenis „historischquot; is, ook het verdere
verloop ditzelfde karakter moet hebben; dat bij gevolg So-
crates zeer jong de (toen reeds bestaande) „ideeënleerquot; heeft
„aangenomenquot;, omgevormd en zijn leven lang aan zijn leer-
lingen geleerd, daarvoor kunnen wij totnogtoe geen voldoen-
den grond vinden. De Phaedo-text zelf, en Plato over 't al-
gemeen, laat volkomen een andere interpretatie toe, wanneer
men slechts het begrip „historischquot; in minder strakken zin
neemt en begrijpt dat een transpositie in verwanten geest
geen geschiedvervalsching is. Aristoteles, die niet Socrates,
doch Plato als dengeen noemt die de „ideeënleerquot; heeft in-
gevoerd, dwingt tot een andere interpretatie. Tenzij — tenzij
andererzij ds besliste gegevens bestaan, die Aristoteles in het
ongelijk stellen.
4 - HET PHRONTISTERION
Socrates „Het is billijk, mannen Atheners, dat ik mij eerst verdedig
Apologienbsp;de eerste valsche beschuldigingen, die men tegen mij
heeft ingebracht, en mijn eerste aanklagers, en daarna tegen
de latere. Want ik heb vele aanklagers gehad bij u, sinds vele
j aren en die geen woord waarheid zeggen; hen vrees ik meer
dan Anytos en de zijnen, hoewel ook die gevaarlijk zijn.
Maar die vroegere zijn nog gevaarlijker, mannen, die de
meesten van u van jongsaf met valsche beschuldigingen tegen
mij trachtten te overtuigen: er zou een zekere Socrates zijn,
een wijs man, die doorvorscht wat in den hemel is en alles
heeft onderzocht wat onder de aarde is en die recht praat
wat krom is.quot; Dezen, mannen Atheners, die dit gerucht ver-
spreid hebben, zijn mijn gevaarlijke aanklagers. Want zij die
hen hooren meenen dat degenen die deze dingen naspeuren,
ook niet aan de goden gelooven. Verder zijn deze aanklagers
talrijk en ze hebben gedurende langen tijd reeds hun laster
uitgestrooid; bovendien op dien leeftijd tot u sprekend waar-
op gij er het meest vatbaar voor waart, sommigen van u nog
kinderen en jongens, terwijl ze absoluut vrij spel hadden,
daar niemand zich verdedigde. En het onredelijkst van alles
is dit, dat men zelfs hun namen niet kan weten en zeggen,
t behalve als er een comediedichter onder is----
„Laten we dus van het begin af aan ophalen welke de be-
schuldiging is waarop de lasterpraat tegen mij berust, waar-
aan ook Meletus geloof heeft geschonken, toen hij die aan-
klacht tegen mij indiende. Welnu, wat was dan de inhoud
van dien laster? Als van formeele aanklagers moeten we hun
tegeneed voorlezen: „Socrates doet strafbare dingen en be-
moeit zich met zaken waar hij niets mee te maken heeft door
te onderzoeken wat onder de aarde en wat in den hemel is,
en recht te praten wat krom is, en door aan anderen deze
zelfde dingen te leeren.quot; Zóó ongeveer luidt die aanklacht.
Dat hebt gij immers ook zelf gezien in de comedie van Aristo-
phanes, een Socrates die daar rondzweeft, die zegt dat hij
»het luchtruim betreedtquot; en nog veel onzin meer, waarvan
ik niet het minste begrijp. En ik zeg dat niet uit minachting
voor zulk een wetenschap, als iemand in zulke dingen knap
is — laat Meletus mij niet met zoovele aanklachten vervol-
gen! — maar ik, mannen Atheners, heb daarmee niets te
maken. En als getuigen beroep ik mij op de groote meerder-
heid van u en vraag u elkaar in te lichten en te zeggen, allen
die mij ooit hebt hooren spreken — en dat zijn er velen van
u — zegt het dus aan elkaar, als ooit iemand van u mij ook
maar eenigszins over dergelijke dingen heeft hooren spreken,
en daaruit zult gij leeren inzien, dat ook het overige wat de
groote massa van mij zegt, van denzelfden aard is.quot;
Het nageslacht heeft, tot aan de twintigste eeuw, Socrates De stem
meer geloofd dan zijn aanklagers. Totdat in 1911 A. E. Taylor aanWagers
49 pagina's de wereld in stuurde, waarin hij overtuigend
meende aan te toonen, dat Aristophanes' Wolken een histo-
risch document van den allereersten rang is, om Socrates uit
te leeren kennen gelijk hij was. i) Hier hebben de aanklagers
overwonnen----
En Taylor heeft de wereld niet gehéél onovertuigd gelaten,
maar wezenlijk het crediet der aanklagers doen winnen, hoe-
wel stellig de groote meerderheid nog op Socrates' hand is.
Zoo rust dan opnieuw op hem die in onzen tijd onbevoor-
oordeeld zoekt te weten wie Socrates was, de eigenaardige
taak zich tot rechter te maken in datzelfde proces van het
jaar 399: te oordeelén tusschen Socrates' verdediging en de
E. Taylor, Varia Socratia, hoofdstuk ^rTB^rPhTontisterionquot;.
-ocr page 70-argumenten van zijn aanklagers. Wij willen trachten dat te
doen zonder parti pris, en met het betoog van Taylor ook
de aanklagers aanhooren. Wel is het waar, wat de Groningsche
professor Is. van Dijk schreef in zijn Socratesboekje: dat het
persoonlijk moeilijk is het levende Soeratesbeeld, dat men
eenmaal heeft, los te laten en door een ander te vervangen.
Maar wanneer nieuwere onderzoekingen tot nieuwe resul-
taten hebben geleid, moet men zich daarvoor in principe open-
stellen en, wanneer het noodig blijkt, een verkeerde voor-
stelling die men vroeger had, door een nieuwe, betere ver-
vangen.
Taylor 1) dan redeneert als volgt:
De theorie Men heeft gezegd, en men verkeert over het algemeen nog
van Taylor ^^ meening, dat Aristophanes Socrates verward heeft met
de sophisten. Dit is volstrekt onhoudbaar. Immers het portret
van Socrates in de „Wolkenquot; gelijkt niet in het minst op de
groote sophisten. Dezen toch waren rijke heeren, die in
„societyquot; succesvolle voordrachten hielden en alleen zoons
van aanzienlijke families tot hun leerlingen hadden. Socrates
daarentegen geeft les in zijn eigen huis, leeft in groote
armoede, vraagt geen geld voor zijn lessen, krijgt een een-
voudigen boerenzoon bij zich, en heeft als karakteristieken
leerling geen schitterenden, mondainen jongen man, maarden
^fifamp;vijTa Chaerephon, door den dichter bespot als een speci-
___ men van de „Qrphic seekers after salvationquot;.
Daarentegen verschijnt Socrates bij Aristophanes van het
begin afaan als „tweede Thalesquot;, en ontwikkelt, in overeen-
stemming met dit epitheton, theorieën over cosmologie en bio-
logie, houdt zich bezig met mathematische problemen, met
astronomie en geographic, en blijkt er particuliere opvattingen
over de goden op na te houden.
Heeft dus eenerzijds Socrates' „schoolquot; het karakter van
een wetenschappelijk instituut, waar men wiskunde en natuur-
wetenschap studeerde, anderzijds schijnt zij ook een reli-
Varia Socratica t.a.p.
gieuse gemeenschap te vormen, een amp;iaoo?. De leeriingen
heeten tpvxai (geesten), loopen barrevoets, wasschen zich niet,
zijn „halve doodenquot;; wat wijst op Pythagoreïsch-ascetisme en
de opvatting dat het leven een oefening is in het sterven. Het-
geen er geleerd wordt, zijn ßvatgt;]Qia, en de toelating tot het
Phrontisterion gaat gepaard met een formeele inwijdings-
ritus.
Samenvattend komt dus Taylor tot het volgende Socrates-
beeld:
Socrates is, hoewel ook een bekend figuur op straten en
pleinen, tevens centrum en leider van een esoterischen kring
van fj.a{h]rm, eenerzijds een wetenschappelijk instituut, waar
men wiskunde en natuurwetenschap studeerde, anderzijds
een religieuse gemeenschap (êiaaog) van Orphisch-Pythago-
reïsch karakter. De leden van de school hadden een gemeen-
schappelijke tafel (Xenophon, Mem. 3.14.1). In dezen esote-
rischen kring spreekt Socrates dieper over philosophische
vragen dan met het groote publiek; tegenover hen ontwikkelt
hij zijn „ideeënleerquot;, waarmee zij sinds lang bekend blijken
in den Phaedo, en spreekt hij over zijn persoonlijke philo-
sophische ontwikkeling.
De voorstelling van Aristophanes komt dus met den Phaedo
volkomen overeen. Ook daar is Socrates bezig met wiskundige
vragen en betuigt dat hij zich vroeger met hartstocht ge-
ïnteresseerd heeft voor de natuurwetenschap, en aan den
anderen kant is hij vol Orphische gedachten, evenals m Gor-
gias en Staat, i)
Arist^anes en Plato_begt;^stigen_^s elkaar.... Verbj^-
») Taylor heeft hier in een later werk nog een interessant argument
aan toegevoegd: in zijn commentaar op den Timaeus (1928) toont hij
aan dat de enscèneering van dezen dialoog de voorstelling van Aris-
tophanes bevestigt. Dit gesprek tusschen Socrates, Gritias, den Syra-
cusaan Hermocrates en Timaeus van Locn is n.1. te dateeren in 421,
en de Socrates, dien wij hier zien gewikkeld in een behandeling
van cosmologische problemen, is dus volkomen te stellen naast den
Socrates uit de comedie van 2 jaar tevoren.
(A commentary on Plato's Timaeus, Prolegomena C, p. 14-22).
-ocr page 72-Niet in rend resultaat! En de Apologie? wagen wij hiertegenover,
de '^Ap«^]^?nbsp;onrechte, antwoordt ons Taylor, beroept men zich op de
Apologie ter verdediging van de meening dat Aristc/lSe^voor-
stelling fictief is. In 19 b-d en 26 e zegt Socrates enkel dat de
theorieën, die Aristophanes aan hem toeschrijft, onzin zijn;
dat niemand hem ooit in het openbaar heeft hooren spreken
over cosmologie (wat natuurlijk heel iets anders is dan in
het phrontisterion!); dat men aan hem niet de theorieën van
Anaxagoras moet toeschrijven. En hij drukt zich over de
natuurwetenschap volstrekt niet verachtelijk uit. Zoodat dit
alles zonder eenige moeilijkheid te vereenigen is met den
Phaedo.
Evenmin Tenslotte meent de „conventioneelequot; opvatting, die de histo-
'quot;^ph^nquot; quot; riciteit van Aristophanes' „Wolkenquot; ontkent, te kunnen steu-
nen op Xenophon. Ook dit is slechts schijn. Natuurlijk, Xeno-
phon's Memorabilia zijn een apologie, en wat meer is, een
goedkoope apologie. Xenophon tracht alles weg te werken wat
den indruk zou kunnen maken van verdachtheid. En dat zijn
juist die dingen, die bij den comediedichter op den voor-
grond staan: Socrates' Orphische neigingen, zijn on-Atheensch
mysticisme, en zijn natuurwetenschappelijke, mathematische,
astronomische en cosmologische belangstelling. Van het eerste,
den religieusen kant, hooren wij bij Xenophon niets. Natuur-
lijk, daar hij immers Socrates van naé.fifm wil vrijpleiten. En
het tweede, ook dat tracht Xenophon zooveel mogelijk te
verbergen. Maar de waarheid schemert toch door:
Mem. IV 7: Socrates was van meening dat men geometrie,
astronomie en arithmetiek alleen moest leeren voorzoover zij
practisch nut hebben. Landmeetkunde b.v. moet men ken-
nen; maar abstracte meetkunde, daar zag hij het nut niet
van in. En toch wi.st hij er heel wat van (xakoi ovy. unuQÓg ye
Tomwv tjv); maar hij zeide, dat die dingen geschikt waren om
het leven van een mensch te bederven en hem van veel andere,
nuttige leeringen af te houden.
Ook bevestigt Xenophon op twee plaatsen onmiskenbaar.
-ocr page 73-dat Socrates een school heeft gehad (Mem. IV 7 en 1 6.14),
terwijl hij op laatstgenoemde plaats direct mededeelt, dat So-
crates de geschriften der oudere philosophen met zijn leer-
lingen las en besprak; wat studie der natuurwetenschap im-
pliceert.
En die Orphische voorstellingen tenslotte, de onsterfelijk-
heidsleer en hiernamaalsgedachten van den Phaedo, het is
waar, die ontbreken in de Memorabilia (wat trouwens ge-
makkelijk te begrijpen is); maar aan het eind van de Cyro-
paedie komen ze in vollen omvang. En waar kunnen ze hier
anders vandaan zijn gekomen dan uit den Phaedo zelf? Im-
mers, daar Xenophon in Skillous moeilijk contact kon hebben
met leden van de Socratische groep, ligt het voor de hand
aan te nemen, dat hij zijn kennis van Socrates' laatste uren
uit den Phaedo had en deze dus als een historische schilde-
ring beschouwde; zooals trouwens direct blijkt uit het begin
van zijn Apologie, i)
Overigens, wat het geloof aan onsterfelijkheid betreft, het
is geheel ten onrechte dat men altijd beweert dat de Apologie
{Plato's Apologie) negatief zou zijn en sceptisch. Gedurende
de verdediging zijn de Orphische motieven teruggehouden,
natuurlijk (daar in dit geloof juist, volgens Taylor, de äaeßeia
van Socrates bestond); maar nauwelijks is het doodvonnis
uitgesproken, of zij komen naar voren, met een zekere reserve
weliswaar, maar toch onmiskenbaar. Socrates' eerste vooruit-
zicht is, te zullen staan voor de Orphische rechters, Minos.
Rhadamanthys en Aeacus, (waar hij, als goed Athener, Tri-
ptolemus aan toevoegt), en dan in het gezelschap te zullen
zijn van Orpheus en Musaeus, Hesiodus en Homerus (van wie
de eerste drie bij Taylor een cursiveering verdienen). De
gronden van zijn geloof kan Socrates natuurlijk daar, voor
de rechters, niet uitspreken; die worden bewaard voor den
intiemen kring in den Phaedo. Maar het geloof zelf is er,
heel zeker.
Taylor, Varia Socratia I p. 37 (The impiety of Socrates).
-ocr page 74-Korter, scherper, en juist daardoor treffender zegt Burnet:
wie meent dat de Apologie negatief is, heeft haar zeker nooit
hardop gelezen. Daar is de reserve voor een „neutrale
vergaderingquot;; maar het laatste woord is een woord van ge-
loof. 1)
Weinig meer dan 70 jaar geleden wees Ernest Renan, in
de beroemde inleiding tot zijn „Vie de Jésusquot;, op de analogie
tusschen Jesus en Socrates: „Socrate, qui comme Jésus
n'écrivit pas, nous est connu par deux de ses disciples, Xéno-
phon et Platon: le premier répondant, par sa rédaction lim-
pide, transparente, impersonelle, aux synoptiques; le second
rappelant par sa vigoureuse individualité l'auteur du qua-
trième Évangile. Pour exposer l'enseignement socratique,
faut-il suivre les „Dialoguesquot; de Platon ou les „Entretiensquot;
de Xénophon? Aucun doute à cet égard n'est possible; tout
le monde s'est attaché aux „Entretiensquot;, et non aux „Dia-
loguesquot; quot;----
Hij die zoo apodictisch sprak, zou zich wel hebben ver-
wonderd dat een 40 jaar later juist het tegendeel waar was:
dat, na het verschijnen van de uitvoerige en grondige studie
van K. Joël, nauwelijks iemand meer aan de historische
waarde der Memorabilia heeft geloofd. Intusschen, ook deze
tijden luwen. Na eenzijdigheden en excessen, die eenerzijds
een nuttig werk van critiek hebben gedaan en oude dogma's
aan het wankelen hebben gebracht, schijnen wij nu tot een
meer evenwichtig-critisch gebruik der bronnen te kunnen
komen.
Joël heeft de historische waarde van Xenophon ontkend.
Positief bleef voor hem het getuigenis van Aristoteles. Diens
zuivere objectiviteit zou ons de ware Socrates doen kennen.
De stand
der
bronnen-
questic
Aristoteles' autoriteit kon echter ook niet ongeschokt blij-
ven. Van twee kanten is zij aan het wankelen gebracht:
1) Burnet, Gr. Phil., p. 182, noot.
-ocr page 75-eenerzijds door H. Maieri), die Aristoteles' getuigenis over
een Socratische begripsleer terugbracht op Xenophon (Mem.
IV 6), en via Xenophon op Plato (Phaedrus, Soph., Polit.);
anderzijds door Burnet en Taylor, die het zonder den om-
weg over Xenophon een uitgemaakte zaak achten dat Aris-
toteles alles wat hij over Socrates zegt ontleent aan de Plato-
nische dialogen.
Daar nu dus beide getuigen, die „materieele historiciteitquot;
pretendeeren (zooals Renan dat noemt), geëlimineerd zijn,
schijnt de Socratische questie in een wanhopigen toestand te
te zijn geraakt. Zoo stelt het H. von Arnim, die met een ver-
nieuwde studie althans gedeeltelijk de autoriteit der Memo-
rabilia heeft hersteld 2), gevolgd door H. Gomperz. 3)
Men kan dus zeggen, dat wij in den tegenwoordigen toe-
stand der critiek noch Xenophon, noch Aristoteles meer kun-
nen terzijde laten als bron voor den historischen Socrates.
Ik voor mij wil daaraan toevoegen: noch Aristophanes, noch
Plata.
Ook Aristophanes niet. Nadat de „traditioneelequot; opvatting
hem te zeer, te volkomen had terzijde gesteld 4), is het Taylor
geweest, die ons hierop heeft gewezen. Maar het is er verre
van af dat wij hiermee zijn interpretatie zouden moeten over-
nemen. Er is slechts één gezond beginsel: voorzichtige ver-
gelijking met alle andere bronnen. En Taylor heeft noch Aris-
toteles, noch Plato eerlijk laten gelden, doch getracht den
eersten weg te werken en dan, in overeenstemming met de
twee „apokryphequot; bronnen die overblijven, Plato zeer een-
H. Maier, Sokrates, 1913, p. 94 en volgende.
H. von Arnim, Xenophons Memorabilien und Apologie des Sokrates.
(Kopenhagen 1923).
Die sokratische Frage als geschichtlichés Problem (Hist. Zeitschr.
1924).
Die Anklage gegen Sokrates in ihrer Bedeutung für die Sokrates-
forschung. (N. Jahrb. 1924).
Psychol. Beobachtungen an griech. Philosophen (Wien, Zürich 1924).
Zie b.v. Zeller's hoofdstuk over Socrates, Phil. d. Gr. II 1.
zijdig geïnterpreteerd. Waardoor hij noodzakelijk tot een fan-
tastisch resultaat moet komen, erger dan zij die Xenophon
en Aristophanes radicaal hebben geëlimineerd; hoewel ook
dat een fout is.
Taylor's Aristophaneïsche Socrates heeft twee kanten:
1° - Hij is directeur van een wetenschappelijk instituut, ge-
naamd het „phrontisterionquot;, waar wiskunde en natuurweten-
schap werd beoefend.
2° - Hij was een religieus leider, die „een kerk heeft willen
stichtenquot; (Var. Socr. 1, On the impiety of Socrates).
Vergelijking De gegevens voor het eerste punt staan als volgt:
Vnbsp;Volaens Plato had Socrates niets met natuurwetenschap te
bronnennbsp;^
maken (Apologie);
deed er in zijn jeugd aan, maar gaf het op, omdat het geen
wezenlijke wereldverklaring gaf (Phaedo).
Volgens Aristoteles deed Socrates niet aan natuurweten-
schap, slechts aan rjêixa.
Volgens Xenophon deed hij er niet speciaal aan, maar
wist er toch heel wat van. En hij be-
studeerde met zijn leerlingen de boe-
ken der oude philosophen.
Levert dit, gesteld naast Aristophanes, eenige ernstige tegen-
strijdigheid op, die ons noodzaakt te kiezen en een of meer
der gegeven bronnen als onhistorisch ter zijde te stellen? Zoo
ja, welke moeten gelden en welke niet? Op grond van welk
criterium en met welk resultaat?
Tegen- Er is een tegenstrijdigheid: die tusschen Aristophanes en
tusJchcn Plato's Apologie. Men kan niet beide laten gelden. Men moet
Aristo- kiezen. En de keuze kan niet twijfelachtig zijn: wij zullen
''de quot;apo*]quot; Socrates meer gelooven dan zijn aanklagers.
Keuzenbsp;^^^^^^^^
Ja, eenerzijds a priori. De Socrates van Plato's Apologie
heeft meer ons vertrouwen dan de Socrates van Aristophanes.
Omdat Aristophanes aanklager — neen, meer: omdat hij
Aristophanes is. Nog zonder er veel over te hebben nagedacht
zegt ons een zekere critische zin, dat de man die een Nephelo-
kokkygia in de wolken tooverde, die een tragedie-wedstrijd
in den Hades liet houden en Ploutos liet wandelen op aarde,
de laatste is tot wien wij ons zouden moeten wenden om
nauwkeurige historische inlichtingen omtrent den aard van
Socrates' school. Plato daarentegen, de Plato van de Apo-
logie, zou die zijn Socrates laten zeggen dat hij „niets met
dat alles te maken heeftquot; — wanneer hij inderdaad zelf er
zich voortdurend en ernstig mee bezighield en er zijn speciale
leerlingen dagelijks in onderwees? Dit te meenen ware een
miskenning van het grondkarakter van Plato's Apologie. Een
Xenophon is de man om een apologie te geven in den goed-
koopen zin van nivelleering tot wegneming van aanstoot. Bij
Xenophon kunnen we weglating verwachten van „bedenke-
lijkequot; trekken. Niet bij Plato. Hier geen spoor van concessie
aan de publieke opinie; hier geen verlaagde, — misschien
wel eenigszins een verhoogde Socrates: een sterke accen-
tueering van essentieele trekken. Maar had Plato eenige
reden Socrates radicaal te laten ontkennen dat hij iets met
natuurwetenschappelijke studiën te maken had, wanneer het
tegendeel waar was? Neen. Nu wil Taylor ons ervan over-
tuigen dat er geen conflict is tusschen Aristophanes en Plato's
Apologie: Socrates praatte in het openbaar nooit over natuur-
wetenschappelijke vragen (vul aan: wel in het phrontiste-
rion). Was deze interpretatie juist, dan trachtte Plato's So-
crates zijn toehoorders op listige wijze te misleiden; en Plato
zelf desgelijks ons, zijn lezers. Dan teekende hij ons van
Socrates opzettelijk een valsch beeld en ontkende nadrukke-
lijk een van zijn meest wezenlijke kanten. — Welnu, dit is
geheel onaannemelijk.
Wij houden ons dus, tegenover Aristophanes, die aan den
kant der aanklagers staat, aan Socrates in Plato's Apologie.
A priori, — maar ook a posteriori: na vergelijking met de an-
dere bronnen. Hier vind ik geen enkele tegenstrijdigheid meer:
Socrates heeft in zijn jeugd aan natuurwetenschap gedaan,
serieus (Phaedo). Hij wist er dus „heel wat vanquot; (Xenophon).
Hij heeft deze studie opgegeven, omdat zij hem niet be-
vredigde (Phaedo). Dus, de Socrates die zijn levenslijn en
roeping had gevonden, hield zich niet bezig met natuurweten-
schap; slechts met fjêixd (Aristoteles). Hij had een kring van
leerlingen (Xenophon, Plato, Aristophanes). Hij bestudeerde
met deze de werken der oude philosophen (Xenophon) —
Dit moet, gezien het getuigenis van Plato (Apol., Phaedo) en
Aristoteles, niet zoozeer zijn geweest ter wille van physisch-
metaphysische theorieën dan wel uit critische motieven; als
propaedeuse voor een eigen methode.
Socrates heeft dus in zekeren zin een „schoolquot; gehad. Dit
historisch vaststaand gegeven nu, dat ons tenslotte niet al te
zeer behoeft te verwonderen, in elk geval niet te verbijsteren,
heeft Aristophanes volgens zijn gewoonte met fantastischen
zwier verwerkt.
Aristo-
phanes'
litteraire
techniek
Dit brengt ons op de in den gegeven stand der problemen
zoo belangrijke vraag naar Aristophanes' litteraire techniek.
Het is weer A. Diés, die in zijn op zoo vele punten richting-
wijzende boek „Autour de Platonquot; i) op de noodzakelijkheid
van deze vraag heeft gewezen. Een speciaalstudie in den door
hem aangegeven zin. met het doel de historische waarde van
Aristophanes' „slachtoffersquot; na te gaan, zou een taak kunnen
vormen op zichzelf. Maar wel is het, dunkt mij, mogelijk
binnen het bescheiden kader van dit hoofdstuk op grond van
een cursorische lectuur van Aristophanes' elf stukken ons een
denkbeeld te vormen van wat men zou kunnen noemen de
groote lijn van Aristophanes' litteraire techniek en de al-
gemeene strekking van zijn werk.
Bestaat deze n.1. in fantasie in grooten stijl, scheppen van
een totaal fictieve, ridicule situatie, uitgaande van een zeer
eenvoudig thema, dan zou juist het essentieele van Aristo-
1) Autour de Platon I, p. 147.
-ocr page 79-phanes' litteraire techniek sterk pleiten tegen de historiciteit
van het phrontisterion. Gegeven het motief „ean tig IcoxQdttjg,
oolt;p6g avrjQ^'— was dat niet voldoende om erbij te fantaseeren
ïö te fjiirécooa (pgornoT^g xat xd vnó yrjg ndvxa dve!^7]xrjyc(bg, j a zelfs,
met een beetje pikante boosaardigheid, nalxov tjxxm lóyov xqüxxu)
noimv? Deze associaties zaten om zoo te zeggen in de lucht,
en dan was Aristophanes veel minder de auctor van een
populaire meening dan haar slaaf.
Het is niet zonder belang deze vraag naar het algemeen Het
karakter der comedie van Aristophanes uit te strekken tot ^g^ oude
het karakter der oude comedie over het algemeen. Dit brengt comedie
ons tot Aristophanes' voorloopers. Van Crates en Pherecrates
is ons iets bekend. „Cratesquot;, zegt Aristoteles, „was de eerste
te Athene, die het jambisch genre opgaf en xaamp;óXov Xóyovg xai
fivêovg begon te dichten.quot; i)
„Des pièces ä tendance générale et de pures fictions,quot; ver-
taalt Croiset. 't Gaat dus, eenerzijds, om een „idééquot;, een
„thèsequot;. De dichter wil iets zeggen met zijn stuk; wil ver-
knaken, maar tevens een meening poneeren van algemeene
strekking. En anderzijds is zijn stuk, naar enscèneering, pure
fantasie. Dat wat wij meenden te kennen als karakteristieke
eigenschap van Aristophanes, blijkt terug te gaan op zijn voor-
gangers; blijkt caracteristicum van de oude comedie over
't algemeen: eenerzijds ideologisch, anderzijds mythisch. Ideo-
logisch van strekking, mythisch van enscèneering.
Wat van Crates geldt, schijnt te gelden van Pherecrates,
die, volgens een scholion op Aristoteles, „met Crates wed-
ijverend zich onthield van beschimpingen en naam kreeg
door nieuwe dingen in te voeren, yevófievosevgexixog fivêcov.quot; Zijn
stuk^-iypwi, bekend uit Plato's Protagoras, komt als mythisch
genre geheel overeen eenerzijds met Crates' amp;r]Qia, ander-
zijds, als mythisch ingekleede satire, met Aristophanes'Vogels.
De GtjQia, zuiver mythisch en weinig satiriek, zonder invoe-
ring van historische personen, is nog het mees^ vergelijken
Aristo!. Poet. 5; Croiset, Littérature grecque. Hl p. 471.
met Aristophanes' Plutus. De öj^pta is een fantastische droom
van een wonderleven, weinig ideologisch, weinig tendentieus,
maar als fantasie volkomen te stellen naast Aves en Plutus,
ja eigenlijk ook naast Acharnenses, Vespae en Pax. De quot;Aygioi
schijnt volkomener beide trekken te vertegenwoordigen, èn
het fantastische èn het ideologische; doet naar onderwerp en
opzet sterk aan de Aves denken.
Croiset, die een algemeene karakteristiek geeft van de oude
comedie, wijst juist op deze beide trekken: het fantastische
en het ideologische, i)
Bekijken we nu de elf stukken van Aristophanes; trachten
we van de tien, die naast de Wolken staan, het karakter, de
hoofdtrekken te onderscheiden t.o.z. van fantasie en histo-
rische waarheid.
De Acharnenses is een mythische transpositie uitgaand van
een historische situatie, een fantasie vanuit een gegeven wer-
kelijkheid, de werkelijkhid van het door oorlog uitgeputte
Athene, dat naar vrede verlangt. De hoofdpersoon is tege-
lijkertijd fantastisch en ideologisch, symbool van het ver-
langde, in naïef-comischen vorm. Als bijpersonen treden his-
torische figuren op, Euripides en Lamachos. Euripides, de
„modernequot; tragediedichter der decadentie; Lamachos, de
krijgshaftige, die den oorlog in stand wil houden omdat het
vechten zijn beroep is.
Het stuk is niet gericht tegen een persoon, doch tegen een
algemeene mentaliteit, de razernij van hardnekkig den oor-
log te willen. Lamachos schijnt meer type, vertegenwoor-
diger van die mentaliteit, dan individueel persoon.
In de Equites treden historische personen op: Nicias en
Demosthenes, in de gestalte van slaven van. den lastigen
ouden heer Demos; dan de hoofdpersoon, een nieuwe slaaf,
een Paphlagoniër, die den meester vleit en de collega's tyran-
niseert: Cleon. Men kan het stuk, iets directer dan het vooraf-
gaande, een mythische transpositie van een historische situatie
1) Croiset, Litt. gr. 3, p. 457 sqq.
Overzicht
der tien
andere
stukken
van
Aristo-
phanes
noemen; of, als men wil, een historische allegorie. Aan één
kant is het juist, wat de scholiast zegt: dat het stuk tegen
Cleon gericht is. Toch kan men ook hier zeggen, dat het in
den grond om een toestand, om een principe gaat, en dat
deze Cleon, hoewel hij stellig aan Aristophanes persoonlijk
Wet sympathiek was, een genus representeert: dat der ex-
treme democratie, die tot den laagsten vorm van demagogie
was verworden.
Volledig mythisch zijn de Vespae, waarin geen historische
personen voorkomen. Wel staat weer een historische situatie
op den achtergrond: het instituut der heliasten, door Cleon
drie maal zoo hoog bezoldigd als door Pericles en sindsdien
als lucratief beroep natuurlijk zeer gezocht door het lagere
volk. Indirect kan men ook dit stuk tegen Cleon gericht noe-
men, maar met een sterker graad van dezelfde reserve als
hij het vorige.
Ook de Pax is een mythe met een zekeren historischen
achtergrond. Het motief is hetzelfde als in de Acharn., maar
de bewerking is ditmaal nog fantastischer. Historische per-
sonen ontbreken, evenals in het vorige stuk; maar wel komen
er persoonlijke toespelingen in voor: op Cleon, die intus-
schen van het politiek terrein verdwenen is, en in mindere
mate op Hyperbolus. In de parabase (734 sqq.) spreekt de
dichter over zijn -^gen werk. Hij beroemt er zich op de come-
die tot een groote kunst te hebben gemaakt en haar te heb-
opgebouwd etieoiv /usydloi? xal diavoiai? xal oxamp;fifiaaiv ovx óyoQaioig.
H. van Daele vertaalt diavoiaig door „de grandes penséesquot;.
Is hierbij te denken aan het ideologische of aan het fantas-
tische? Deze twee zijn bij Aristophanes zoo nauw verbonden,
dat wij wel beide moeten lezen in dit eene woord: inventio,
zooals van Leeuwen zegt, d.i. de mythische inkleeding, de fan-
tastische enscèneering van een gedachte, een standpunt. De
^luvoiai, de „grandes penséesquot;, van de Pax correspondeeren
met de xmvds Idéag van Nubes 547; in het eerste geval klinkt
het meer naar het ideologische, in het tweede meer naar
het fantastische. Inderdaad zijn beide nauw verbonden.
De Vogels herinnert in motief meer aan de Wespen: daar
de historische achtergrond van het instituut der heliasten,
hier de eeuwig procedeerende Athener. Maar de mythe van
de stad in de wolken is fantastischer dan de geschiedenis
van Philocleon en Bdelycleon, evenals de geschiedenis van Try-
gaeus, die op zijn mestkever naar den hemel vliegt, fantas-
tischer is dan het verhaal van den braven Dicaeopolis, die
een verdrag met de Spartanen sluit. De „Vogelsquot; is dus een
mythe, naar personen en situatie, een fantasiebeeld, waarin
zekere historische motieven werken: het hoofdmotief van
rechtbanken en processen, als in de Wespen; de bij-motieven
van gewetenlooze redenaars, sophisten, bedriegers, sykophan-
ten, als in Acharn., Eq., Nub. Weer niet gericht tegen een
bepaald persoon, maar tegen een algemeenen geest, een toe-
stand.
De Lysistrata neemt het motief van Acharn. en Fax weer
op: een fantasie, een mythe, die pleidooi wil zijn voor den
vrede. Fictieve personen, fantastische situatie: algemeene
staking van de vrouwen, die zich op de Acropolis hebben
gebarricadeerd onder aanvoering van Lysistrata.
De Thesmophoriazousae daarentegen is gericht tegen een
bepaald persoon: Euripides. Het stuk geeft een fictieve, fan-
tastische situatie, met historische personen. Behalve Euripides
wordt echter ook de dichter Agathon door Aristophanes' persi-
flage getroffen. Het stuk is dus wel voornamelijk tegen Euri-
pides gericht, maar toch meer „ideologischquot; dan persoonlijk:
Euripides is een type, is vertegenwoordiger van een „mo-
dernequot;, decadente kunst.
Hierbij sluit dan de Ranae aan: hetzelfde motief, maar
meer mythisch, evenals wij de verhouding zagen van Acharn.
tot Pax, van Vespae tot Aves. Ditmaal geen hemelvaart,
maar een hellevaart. Historische personen: Euripides en
Aeschylus; maar in „mythische transpositiequot;: in de onder-
wereld. In Euripides wordt het „modernismequot; bestreden: een
sophistische geest, het er op na houden van particuliere goden
(evenals Socrates in de Wolken), realisme, het kweeken van
een quasi-geleerde mooipraterij die het volk verleidt. Het
„ideologischequot; ontbreekt dus naast het fantastische ook hier
weer niet.
De Ecclesiazousae geeft een fictieve situatie en fictieve per-
sonen; kan echter nauwelijks een mythische transpositie van,
of zelfs uitgaande van een historische situatie genoemd wor-
den. Dit stuk is meer amusement dan ideologie. Op den
achtergrond staat de historische werkelijkheid „dat de zaken
slecht gaanquot; in Athene; zóó slecht, dat de vrouwen met een-
voudige middelen en wat gezond verstand verbetering zouden
kunnen aanbrengen. Het stuk geeft dus een zekere algemeene
critiek. Men zou kunnen spreken van een zwakke ideologie,
verwerkt door een sterke fantasie.
Ongeveer hetzelfde geldt van Aristophanes' laatste ons over-
gebleven stuk, den Plutus, echter met een nog sterker accent
op het fantastische. Van een bizonderen historischen achter-
grond is hier geen sprake. De algemeene critiek, die hier
wordt uitgeoefend in den zacht ironischen vorm van een uto-
pie, richt zich ditmaal tegen het feit der maatschappelijke
ongelijkheid. Historische personen ontbreken ook in dit stuk
geheel; de dichter voert gepersonifieerde abstracta ten
tooneele.
Uit dit overzicht blijkt, dat van de genoemde tien stukken Samen-
van Aristophanes drie zijn geschreven voor den vrede, twee
tegen de procedeerwoede der Atheners, één rechtstreeks tegen
de demagogie; twee tegen Euripides, en daarmee tegen deca-
dentie in de kunst en „modernismequot; in de opvoeding; twee
tenslotte meer algemeen tegen politieke en sociale verwor-
ding. Ideologisch dus, redeneerend, vanuit een politiek en
sociaal standpunt, vanuit een meening van menschen en toe-
standen ____
Of toch niet? Of overschatten we hiermee de persoonlijke
-ocr page 84-Beschou- overtuiging, den ernst van den dichter? — Müller-Strübing
^''muer^'quot;* ^^^ Croiset schijnen dit te meenen. De eerste zegt van Aristo-
Strübing en phanes: „II a besoin de griefs, et il en trouve. Ce qu'il leur
Croiset over ,nbsp;,
het karakter demande, ce nest pas d'être justes, c'est d'être dramatiques.
Tout ce qui lui vient à l'esprit, tout ce qu'il recueille en fait
Aristo-
phanes'
comedie
de propos courants, il le juge d'après l'effet qu'il en attend.
Pour que cet effet réponde à son intention, il lui suffit d'une
certaine vérité générale qui donnera de la grandeur et de la
force à son oeuvre. Quant à la vérité particulière, — celle
qui touche aux hommes, — il n'en a pas le moindre souci.quot; i)
Aristophanes verwijt (in de Acharn.) aan Pericles den oor-
log te zijn begonnen om persoonlijk belang (een vrouw) ; aan
den generaal Lamachos den oorlog te onderhouden om mate-
rieel voordeel. „Voilà de graves accusationsquot;, zegt Croiset.
„Les discuter une à une, comme si elles représentaient l'opi-
nion réfléchie d'un contemporain, c'est vraiment faire trop
d'honneur à la comédie et méconnaître même son esprit. Ce
sont des bruits publics, des choses qui se disent à tort ou
à raison. Le poète s'en empare, parce qu'elles répondent à
son intention; sait-il lui-même s'il y croit réellement? S'est-
il donné la peine d'examiner de près un seul de ces griefs?
A-t-il la prétention d'être cru sur parole par son public?____
La seule chose qu'il se propose, d'une manière générale, c'est
de mettre le peuple en défiance. Plus tard, s'il y a lieu, on
discernera le vrai du faux; une comédie n'est pas un juge-
ment définitif, c'est un avertissement utile____
„Quant aux hommes, il en fait une matière à sarcasme et
à plaisanteries, il donne cours contre eux à sa malignité,
à ses rancunes, à ses fantaisies, il ramasse sans scrupule
toutes les calomnies, il les insulte follement et il se joue d'eux;
mais en faisant tout cela, il ne les juge pas. Nous ignorerons
toujours quelle opinion Aristophane avait réellement de
Périclès, — à supposer qu'il en eût une.quot;
1) Miiller-Strûhing, Aristoph. u. die hist. Kritik, Einleitung, bij Croiset,
litt. gr. 3, p. 525.
Wij modernen zien veel te veel een gevestigde meening,
partijkeuze, systematische gedachten in Aristophanes. Die
zaten er niet in voor hemzelf en zijn tijdgenooten. „C'est nous,
modernes, qui trop souvent y mettons des idées précises, visant
à des conclusions pratiques. Nous faisons du Démos des Che-
valiers la figure vivante de la démocratie. Cela tient à ce que,
avec le temps, les personnages d'un grand poète subissent une
sorte d'agrandissement nécessaire : deux mille ans d'existence
leur donnent une valeur qu'ils n'avaient nullement quand
ils sont nés. Démos était une simple caricature, non pas même
du peuple tout entier, mais de quelques-uns de ses travers
ou de quelques-unes de ses faiblesses____ Quant à soutenir
qu'il était par conséquent l'ennemi secret du gouvernement
populaire, c'est mettre gratuitement des idées bien systéma-
tiques dans une tête où le souffle capricieux de la fantaisie
ne leur permettait guère de se poser.quot;
En tenslotte, samenvattend: „il a compris ou senti qu'il
n'y avait pas de haute comédie sans idées, et voilà pourquoi
il s'est fait des idées. Ce sont celles de son rôle. D'ailleurs
elles naissent en lui d'elles-mêmes, brusques, fortes, à tout
propos: elles sont si pleines de choses qu'elles ont l'air pro-
fondes; il ne les pousse pas à bout, mais il donne aux autres
envie de le faire; son oeuvre est une suggestion perpétuelle:
à la voir de loin et dans l'ensemble, on est tenté de croire
qu'elle cache des systèmes, parce qu'elle offre de quoi en
construire un grand nombre. Cette sorte d'illusion cache
l'homme: entre tous ceux qui dans l'histoire littéraire ne peu-
vent pas être compris parmi les penseurs, c'est un des plus
féconds en pensées qu'on puisse citer.quot;
Het is niet Croiset's bedoeling te beweren dat men Aristo-
phanes' „ideeënquot; in het geheel niet au sérieux moet nemen;
alleen dat de politiek-sociale tendens heel algemeen blijft en
men vooral achter de personen, die hij doet optreden, niet
al te veel historische waarheid moet zoeken. Aristophanes
heeft ern.stig de extreme demagogie willen bestrijden, en even
ernstig het modernisme in kunst en opvoeding. Maar zijn
quot;^e^houding comedie blijft naar haar aard algemeene waarschuwing.
Wolken Hoe is nu de verhouding van het elfde stuk, dat ons is over-
^quot;ovSigequot; gebleven, de Wolken, tot de tien die wij in een kort overzicht
stukken bespraken ?
De Wolken is het best te vergelijken met de Euripides-
stukken: het gaat tegen een persoon. Maar ook hier tegen
een persoon als type, als vertegenwoordiger van een bepaalde
mentaliteit. Eigenlijk tegen dezelfde mentaliteit; tegen het
„modernismequot;, tegen sophistiek, goddeloosheid, bedriegerij, ge-
brek aan respect voor de ouders. Wil men dus Aristophanes'
Socrates-beeld als nauwkeurige historische schildering be-
schouwen, dan doet men hetzelfde als wanneer men meent
den dichter Euripides volkomen te leeren kennen uit Aristo-
phanes' comedies. En wanneer men op grond van Aristo-
phanes' phrontisterion meent dat Socrates „de eerste direc-
teur van een wetenschappelijk instituutquot; is geweest te Athene,
dan doet men hetzelfde als wanneer men op grond van de
Thesm. aanneemt dat de Atheensche vrouwen op het Thes-
mophoriënfeest gewoon waren rechtszaken te behandelen.
Men heeft er dikwijls op gewezen, dat in Plato's Symposion
Socrates en de dichter Aristophanes prettig en vreedzaam
samen zijn aan een vriendschappelijken maaltijd, en dat dus
waarschijnlijk door de tijdgenooten Aristophanes' Wolken
niet zoo ernstig werden opgenomen als wij geneigd zouden
kunnen zijn te doen. Een parallel vormt de figuur van La-
machos in Aristophanes' eigen werk. Men herinnert zich welk
een boosaardige hatelijkheid Aristophanes tegen den gene-
raal Lamachos lanceert in zijn Acharn. In de Pax wordt op-
nieuw de „vechtjasquot; Lamachos belachelijk gemaakt. Beide
staan in een bepaalde historische situatie. Maar jaren later,
in de Thesm., wordt Lamachos als verdienstelijk burger ge-
prezen tegenover Hyperbolos. i) En tenslotte, in den tragi-
schen wedstrijd van de Ranae, spreekt Aeschylus over het
1) Thesm. 839-84,5.nbsp;'nbsp;~
„nutquot; van Homerus, wiens verdienste is dat hij het volk
krijgshaftig opvoedde. Dionysus antwoordt: „Dat heeft toch
Pantacles niet geholpen.quot; Waarop Aeschylus zegt: „'AU'
(UXovg roi jioXXovg dyaêovg, mv r)v xoX Adfiaxog ^qco;. i)
Hierin schijnt nauwelijks een tintje ironie te zijn; veeleer
hebben we hier een zeer positieve erkenning. Intusschen heeft
dezelfde Aristophanes den held Lamachos vroeger bespot op
een wijze die moreel compromitteerend zou zijn als men het
au sérieux moest nemen. Moeten wij er ons dan al te zeer
over verbazen wanneer deze dichter een zoo dankbaar slacht-
offer als Socrates „compromitteerdequot; door hem, den „wijzequot;,
alle mogelijke modegeleerdheid te laten onderwijzen aan zijn
leerlingen, van natuurwetenschap en taalkunde tot sophistische
bedriegerij ? Of volgt veeleer uit het ao(pÓ5 rig vanzelfsprekend
het „t^rjXÉiv ld jUEréüDQa xai rd vno yrjiquot; en „êeovg fxy vofiiCm' ,
en ,.r6r fjrra) Xóyov xQeaxo) Jioiav,quot; rd X ara ndvTOiv röi)v cpi^oao-
(povvxwv jiQÓxeiQa xavxal^) Voor de hand liggend, immers
juist voor den comediedichter, bij wien het ideologische en
het fantastische samenwerken, en de algemeene tendens tegen
het „modernismequot; deze mentaliteit doet speuren ook waar
zij nauwelijks is, blind makend voor nuances, en zonder ver-
dere overweging het modernisme schilderend in zijn meest
belachelijken vorm, zonder zich te bekommeren om de in-
dividualiteit van dit speciale „modernismequot;.
Tendens en enscèneering van een stuk zijn verschillende
dingen. We moeten aannemen, dat het Aristophanes met de tendens,
algemeene tendens tegen het modernisme, waarvan ook ver-
der zijn werk vol is, ernst is geweest; wij willen den ideo- scèneering
logischen kant van zijn comedie niet ontkennen. Maar —
ideologie is een abstractie; een „ideequot; is weliswaar nooit ge-
1) Ranae, 10.34 sqq.
Apol 23C. Voor rov rjiro) Aoyov xQmro) mneiv vergelijke men Xen.
Mem I 2.16, een plaats die deze meest onbegrijpelijke beschuldiging
tegen Socrates het meest begrijpelijk maakt: Socrates had den naam
met zijn partner in een gesprek te kunnen doen wat hij wilde. Hoe
zou men zulk een man niet den'öv Xéyar noemen?
heel onafhankelijk van een gegeven werkelijkheid, maar
evenmin geheel of grootendeels daarvan afhankelijk. De idee,
gevormd naar aanleiding van een zekere gegeven, historische
werkelijkheid, heeft bij Aristophanes de vrijheid zich zelf-
standig, fantastisch uit te werken. Ideologische tendens, fan-
tastische enscèneering.
vii^TSornbsp;dubbele karakter van Aristophanes' comedie miskent
men, wanneer men juist de enscèneering van Aristophanes'
Wolken als een belangrijk historisch document gaat beschou-
wen, het phrontisterion als „wetenschappelijk instituutquot; gaat
zien, en meent uit de comedie nauwkeurig te kunnen leeren
hoe het in dat „denkhuisquot; toeging. Onjuist is het daarom ook,
de inwijdingsriten, die Aristophanes Socrates in zijn stuk laat
uitvoeren, als historisch gegeven op te vatten en hieruit te
concludeeren dat Socrates' „instituutquot; het karakter van een
religieuse gemeenschap had; dat Socrates „een kerk heeft
willen stichtenquot;, en, mystiek en dogmatisch, een groot ver-
tegenwoordiger zou zijn geweest van Orphiek en Pythago-
rdsme. Integendeel: juist nu ons de fantastische aard van
Aristophanes' enscèneering is duidelijk geworden, is dit argu-
ment het eerste dat wegvalt. Taylor's fout is hier dezelfde
als in zake het wetenschappelijk karakter van het phron-
tisterion: de fout van fixeering, van dogmatiseering. Gegeven
het feit dat Socrates leerlingen heeft gehad en met hen samen-
leefde, onderwijs gaf en problemen stelde. Dan moet dat
ook per se gesystematiseerd worden in grooten stijl; de lec-
tuur der oude philosophen moet worden tot een beoefening
der natuurwetenschap om haarszelfs wil; en deze kring van
leerlingen moet Socrates' eigenlijke levenstaak zijn. Het
schooische onderwijs neemt de plaats in van de Apollinische
zending. Tegen Plato in.
Gegeven het feit dat Socrates een religieus mensch was.
Dit moet dan direct gesystematiseerd worden en gedogma-
tiseerd: de „schoolquot; wordt tot een „kerkquot;, de denker tot
mysticus en dogmaticus. Wat dan weer gesteund moet wor-
den door Plato's eschatologische mythen, die inderdaad zoo
ondogmatisch mogelijk zijn.
De, nog steeds voorloopige, conclusie waartoe ons dit alles
voert, is de volgende:
Taylor's Aristophaneïsch Socrates-beeld berust op een ge- Conclusie
bruik van de comedie dat tegen den geest van den dichter
en diens litteraire techniek in gaat. Het wordt bovendien door
vergelijking met andere bronnen weerlegd.
Anderzijds is Joël's Aristotelisch-Platonisch Socrates-beeld,
dat door opname in handboeken nog vrij algemeen wordt
aangenomen en waarbij ook het werk van H. Maier aan-
sluit i), eenzijdig, onvolledig, en daarmee tot op zekere hoogte
onjuist.2) Joël elimineert niet één, maar twee bronnen, die
elkaar bevestigen op sommige punten, welke door de beide
(van elkaar afhankelijke) andere bronnen meer worden
opengelaten dan ontkend. Hier hebben Burnet en Taylor juist
gezien: op deze punten vullen Aristophanes en Xenophon,
met verstand gebruikt, Plato en Aristoteles aan. Het is niet
meer vol te houden dat, zooals Joël meende, Socrates geen
school heeft gehad, geen kring van speciale leerlingen, en
„niets leerdequot;. Socrates had een kring van bizondere leer-
lingen, had blijkbaar zelf (ook volgens Plato) duidelijk cyni-
sche trekken (door Taylor ten onrechte als Orphisch-Pytha-
1)nbsp;H. Maier, Sokrates, 1913.
2)nbsp;In C. Ritter's „Sokratesquot; (1931) is wel eenige invloed van Burnet
en Taylor merkbaar. Toch wordt aan Xenophon's getuigenis een zeer
geringe plaats toegekend. Op grond van de comedie acht RiUer het
waarschijnlük, dat Socrates in den tijd waarin Aristophanes' Wolken
verschenen „mit auffallendem Eiferquot; natuurwetenschappelijke onder-
zoekingen bedreven heeft, bij wijze van oriënteering in de „vragen van
den dagquot;. Uitgesloten echter is het, meent hij, dat Socrates ooit in deze
dingen zou hebben lesgegeven of leerlingen om zich zou hebben ver-
zameld (p. 10).
Den heelen catechismus van het traditioneele Socratesbeeld daaren-
tegen vindt men in de inleiding die H. van Daele aan zijn vertaling
der „Wolkenquot; doet voorafgaan (Aristophane, Tome I, Collection Budé,
1923).
goreïsche ascese opgevat) i) en leefde, op de wijze der cynici,
met zijn leerlingen samen.2) Hij gaf onderwijs; dat men zich
echter vooral niet te dogmatisch moet denken. Hij zal de
werken der vroegere philosophen met zijn leerlingen bestu-
deerd hebben 3), niet zoozeer om les te geven in natuurweten-
schappelijke vragen als wel om aan te toonen dat dit alles geen
wezenlijke wereldverklaring geeft; als propaedeuse dus voor
zijn eigen methode, die absoluut niet de ideeënleer dogmatisch
in zich sluit, doch wel de tendens naar de latere ideeënleer
bevat; het geloof aan die geestelijke werkelijkheid, die later
door Plato de ideeënwereld zal worden genoemd.
Waaraan onmiddellijk is toe te voegen, dat Taylor's fout
grooter is dan die van Joël c.s. Want Joël's Socrates-constructie
is een reductie tot het essentieele, en niemand kan zeggen
dat Windelband en H. Maier, of in ons land b.v. Is. van Dijk
en B. J. H. Ovink4), Socrates' wereldhistorische beteekenis
niet zouden hebben begrepen. Taylor's Socrates daarentegen
is een onhistorisch fantasieproduct, die juist zijn essentieele
trekken heeft verloren om zijn onessentieele te doen uit-
groeien tot een vreemde, onherkenbare gestalte, die slechts
schijnbaar iets te maken heeft met den Socrates der Plato-
nische dialogen.
1) Ook C. Ritter verwerpt dit niet geheel (Sokrates, p. 11-14).
Dit laatste neemt ook Zeiler aan, die in zijn Socratesbeeld, overeen-
komstig de opvattingen der vorige eeuw, een groote plaats toekende
aan het getuigenis van Xenophon. Zijn uiteenzetting toont op uit-
stekende wijze, hoe op het bedoelde punt Xenophon's woorden zijn
te rijmen met de sterke uitspraak van Socrates in de Apologie:
iym dè diddoKaXoi; iièv ovSerog nójior èysvó/urjv. (Phil. d. Gr. II l®,
p. 60—62).
•quot;') Men kan hier natuurlijk met H. Maier den twijfel bewaren, of Xeno-
phon's getuigenis op dit punt vertrouwen verdient. Men kan echter
niet, wanneer men Aristophanes' „Wolkenquot; niet a priori wil uitschake-
len, volhouden dat deze mededeeling van Xenophon „in der sokra-
tischen Quellenliteratur einzig dasteht.quot; (H. Maier, Sokrates, p. 173).
die echter juist in den laatsten tijd veel meer waarde is gaan hech-
ten aan het getuigenis van Xenophon's Memorabilia.
Joël's constructie is een reductie, die van Taylor een ver-
draaiing en vervalsching. Die van Burnet minder erg, maar yan*^'®quot;^
toch ook. H. Gomperz is het, die in zijn artikelen van 1924 H. Gomperz,
voorzichtig en verstandig aan Xenophon geloof heeft gehecht
waar diens getuigenis door de comedie wordt bevestigd, i)
In dezelfde lijn ligt het onderzoek van R. Philippson, „So-
krates' Dialektik in Aristophanes' „Wolkenquot;, Rhein. Mus. 1932, R. Phi-
waarin betoogd wordt dat het getuigenis van Aristophanes I'PPso^
op essentieele punten door Xenophon en Aristoteles (die op
grond van de mondelinge overlevering naast Plato wel als
zelfstandige bron is te beschouwen) wordt bevestigd en ten
deele ook met Plato overeenstemt, en dat op grond hiervan
ons Socrates-beeld een zekere wijziging in positief-„dogma-
tischequot; richting ondergaat. 2) Waarmee volgens den schrijver
een bres is gemaakt in de Socrates-voorstelling van H. Maier.
Vermeldenswaard is tenslotte de studie van een Grieksch ^ ^en ^
ingenieur, E. Angelopoulos, „Aristophane et ses idéés sur So- pouios
cratequot;, in het Fransch geschreven en na den dood van den
schrijver te Athene uitgegeven in 1933.3) Deze studie is het
werk van een niet-philoloog, die eenvoudig bij de lectuur
1)nbsp;In het bizonder het artikel „Die sokratische Frage als ge.schicht-
liches Problemquot;, Hist. Zeitschr. 1924. H. Gomperz komt hier tot om-
keering van de conclusie, die eenmaal Wilamowitz en K. Joël getrok-
ken hebben uit het feit, dat Xenophon's Socrates nauw met den cyni-
schen Socrates verwant is. Zij hebben gezegd: „De Socrates van Xeno-
phon is de Socrates van Antisthenes; dus hij is niet de echte Socrates.quot;
Gomperz stelt daarvoor in de plaats: „Juist omdat de Socrates van
Xenophon de Socrates van Antisthenes is, is hü de echte Socratesquot;.
Men vergelijke de uiteenzeUingen van A. Diès, Autour de Platon I,
p. 229-237.nbsp;.
2)nbsp;Zeker is volgens Philippson, dat Socrates een krmg van speciale
aanhangers om zich heeft verzameld; en zeker is ook, dat hij tegen-
over dezen kring zich positiever uitliet dan tegenover buitenstaanders.
Het aantoonen van onwetendheid was slechts propaedeuse bij begin-
ners; daarop volgde positief onderwijs (Mem. IV 5. 11 en IV 7. 1).
Merkwaardig is, dat in dit heele artikel, dat ten deele dezelfde op-
merkingen maakt als Taylor, ten deele een verstandige critiek geeft
op diens conclusies. Varia Socratica in het geheel niet wordt genoemd.
■') Uitvoeriger in het Grieksch te Saloniki.
van Aristophanes niet bevredigd was door de interpretatie
die „menquot; aan de Wolken geeft. Hij meende dat achter deze
voorstelling van Socrates toch meer historische waarheid moet
zitten dan men over 't algemeen aanneemt; want Aristo-
phanes was toch, redeneert hij, „geen leugenaar, die maar wat
lasterpraat verkocht, doch een achtenswaardig man, met een
eerbaar karakterquot;. Dit was immers zoowel het oordeel van zijn
medeburgers als ook van „belangrijke moderne geleerdenquot;.
M. Croiset b.v. schildert Aristophanes als een voortreffelijk
patriot. Angelopoulos vindt dan de volgende oplossing voor de
tegenstrijdigheid die nu schijnt te ontstaan tusschen Aristopha-
nes en Plato: „Menquot; heeft de chronologie verwaarloosd. Schenkt
men hier eenmaal aandacht aan, dan blijkt duidelijk dat er
in het leven van Socrates verschillende, scherp afgescheiden
perioden waren, en dat Aristophanes in 423 niet over denzelf-
den Socrates schreef als later Plato in zijn dialogen. Socrates
was eerst beeldhouwer, blijkbaar vrij lang, want hij produ-
ceerde een niet onbelangrijk kunstwerk. Zeker tot 430, meent
de schrijver, want toen begon de malaise in het vak. De Socra-
tes van 430—420 was sophist, zooals Aristophanes ons hem
toont: hij gaf les voor geld, in alles waarin alle sophisten
lesgaven. De oude Socrates tenslotte, na 420, werd meer en
meer „grand philosophequot;, zooals wij hem kennen uit Plato's
dialogen, — zegt de schrijver, wien het eenigszins aan Socra-
tische ironie ontbreekt en die, als een goed Athener uit de 20ste
eeuw, van flatteerende praedicaten houdt.
Deze studie, waarin aan één kant veel Grieksche scherp-
zinnigheid is en Grieksche originaliteit, en niet minder
Grieksch patriotisme, maar anderzijds ook veel (nieuw)-
Grieksche naïveteit, heeft in elk geval de groote verdienste
een probleem te hebben gezien waar „menquot; meent dat zeker-
heid is; te twijfelen aan wat onvoldoende gefundeerd was.
En het is interessant te zien hoe, onafhankelijk van analoge
studies onder de philologen, een niet-philoloog van denzelf-
den twijfel is uitgegaan en in dezelfde richting heeft gezocht.
Wij kunnen de oplossing van Angelopoulos niet overnemen.
Wie wat meer in het vraagstuk thuis is, ziet direct dat „menquot;
de chronologie toch niet zoozeer verwaarloosd heeft als deze
Grieksche ingenieur meent; dat Burnet het orakel ± 435
dateert, en dat Socrates toen blijkbaar al den naam van „een
zeker soort wijsheidquot; moest hebben. Verder beseft Angelo-
poulos, die van meer philosophische vragen waarschijnlijk
ver af staat, blijkbaar nauwelijks wat het verschil is tusschen
een sophist en — den Socrates van Plato. Anders zou hij
toch minder makkelijk aannemen, dat Socrates een tijdlang
het „ambtquot; van Sophist heeft uitgeoefend; waarna toch de
overgang tot „groot philosoofquot; (!) wel wat ongemotiveerd en
problematisch blijft, en ook wat weinig gefundeerd. Terwijl
tenslotte de beschouwing over Aristophanes' „eerlijkheid en
betrouwbaarheidquot; al te zeer gedragen wordt door een soort
plechtig respect, dat de hedendaagsche Griek heeft voor zijn
agxaïa-
Niettemin is Angelopoulos' vraagstelling interessant en ver-
dient deze studie vermelding naast de anderen, die, met meer
en minder recht, het officieele Socrates-beeld hebben trachten
te wijzigen.
Slaan wij tenslotte een blik op de plaatsen in andere stuk- Plaatsen
ken, waar Aristophanes Socrates noemt.nbsp;Socrates
In Aves 1282 is sprake van menschen die „socratiseerenquot;, ^quot;^j^^^ere
d.w.z. lang haar dragen, te weinig eten, er vuil uitzien en van
met een stok loopen; op één lijn met laconomanie. Taylor
Iaat dit natuurlijk slaan op Orphisch-pythagoreïsche ascese.
Waarschijnlijker en meer gegrond is, hierin cynische trekken
te zien.
In Aves 1555 zien we Socrates, die schimmen oproept bij
het meer der schaduwvoeters. Taylor interpreteert: „Socrates
as a president of a séance.quot; Hetgeen onbetwistbaar zou wijzen
op Orphisch-Pythagoreïsche opvattingen van ziel en onsterfe-
lijkheid. Waarmee Socrates ook op dit punt een andere So-
crates zou worden dan die der officieele, nog te zeer door
Erwin Rohde bepaalde opvatting.
Wijst de bedoelde plaats noodzakelijk op Orphisch-Pytha-
goreïsch onsterfelijkheidsgeloof, of is een andere interpretatie
mogelijk en wellicht waarschijnlijker?
Er is een andere opvatting mogelijk. Philippson wijst in
die richting, zonder haar uitdrukkelijk te noemen. Spre-
kend over Socrates' fanatisme om met menschen te praten,
op straat en in de palaestra, zegt hij: „In den Vögeln (1555)
sitzt er sogar am See der Schattenfüssler und hascht nach
Seelen.quot; Hier wordt Socrates dus geen voorzitter van een
spiritistische séance, doch, evenals bij Plato, fanatiek intel-
lectueel-ethisch paedagoog. Aristophanes' Socrates bij het
meer der schaduwvoeters staat naast Plato's Socrates uit de
Apologie, die in enthousiasme raakt bij de gedachte in den
Hades eeuwig te kunnen discuteeren met de zielen der epi-
sche helden, i)
Niettemin, de Socrates van de Apologie was een oud man,
en bovendien een bijna ter dood veroordeelde. Niets natuur-
lijker dan dat hij dacht en sprak over den dood. Maar hoe is
bij Aristophanes' Socrates, een man in de kracht van zijn
leven, de belangstelling voor de dooden te verklaren? — Tay-
lor verdedigt een theorie. Maar Van Leeuwen niet. En Van
Leeuwen noteert: „Sic ridetur philosophus de animi immor-
talitate disputare solitus dum vitae lenocinia aspernatur.quot; Plato
teekent ons Socrates, die zijn laatsten levensdag in de ge-
vangenis doorbrengt in een gesprek over de „onsterflijkheid
van de zielquot;, met zijn leerlingen en vrienden. Dit wijst op
twee dingen:
1° - dat deze philosoof niet zijn leven lang gewoon was met
zijn leerlingen en vrienden, laat staan met iedereen, over de
onsterfelijkheid te disputeeren. Het gesprek van den Phaedo
1) Dezelfde interpretatie vind ik bij A. K. Rogers, The Socratic Pro-
blem, 1933, p. 147: ^^the point of this clearly, I should say, depends
on a reference to Socrates' everlasting talk about the soul.quot;
is een zeer bepaald gesprek: het gesprek van den laatsten
levensdag.
2° - Dat er bij Socrates een verder terug-liggende achter-
grond bestond, een praedispositie, waarin de onsterfelijkheids-
gedachte vanzelfsprekend en natuurlijk was en op dien laat-
sten dag tot uiting kon komen. Evenals bij Socrates een prae-
dispositie bestond tot de ideeënleer en Plato hem van ideeën
kon doen spreken zonder een stijlloosheid te begaan, zoo kon
hij hem ook positief van onsterflijkheid doen spreken. Of daar-
om het geheele gesprek van den Phaedo strikt genomen histo-
risch is, is een andere vraag, die niet los te maken is van de
vraag naar een prae-Platonische ideeënleer. Zoolang wij
ons echter houden aan Aristoteles' getuigenis, dat Plato voor
't eerst de term „ideequot; heeft gebruikt en de „ideeënleerquot; heeft
ingevoerd, moeten wij het gesprek van den Phaedo als Plato-
nische transpositie beschouwen, waaruit dus evenmin blijkt
dat Socrates dogmatisch de onsterfelijkheid heeft geleerd als
dat hij de „ideeënleerquot; heeft „uitgevondenquot; en systematisch
onderwezen. Integendeel: daar de ideeënleer, die Plato hem
laat verdedigen, niet van hem was, ligt het volkomen in de
lijn, dat de onsterflijkheidsleer, die Plato hem daaraan laat
verbinden, evenmin van hem was. Hoewel voor beide bij
hem de praedispositie en de voorbereiding aanwezig waren.
Die praedispositie, dat was die wereld-afgewendheid, die'
Plato beschrijft als grondstemming van den „waren philo-
soofquot;, in het intermezzo van den Theaeteet; den waren philo-
soof, die voor hem door niemand zoozeer werd benaderd als
door Socrates. Het Thracische dienstmeisje lachte Thales uit,
die in een put viel, doordat hij te veel naar de sterren keek.
Juist zoo meent de dichter Aristophanes, dat een zoo wereld-
vreemde, zoo hopeloos abstracte „wijzequot; als Socrates dichter
bij de dooden stond dan bij de levenden; als symbool en
uiting waarvan hij hem schimmen laat oproepen. Van
Leeuwen's opmerking ligt hier voor de hand, blijft intusschen
evenzeer bij het uiterlijk staan als Aristophanes: de dichter
dramatiseert, de geleerde dogmatiseert een stemming, een
geesteshouding; beide fixeeren, meer dan, volgens dieper
gaand onderzoek, in de historische werkelijkheid gefixeerd
schijnt te zijn geweest.
Conclusie Nog steeds hypothetisch moet dus onze nog steeds voor-
loopige conclusie zijn dat, als onze Phaedo-interpretatie, ge-
steund door Aristoteles, juist is, de comediedichter Socrates
op het punt van de onsterflijkheid van de ziel positiever, uit-
gesprokener, dogmatischer maakt dan hij was volgens Plato,
wiens Phaedo vooronderstelt dat Socrates niet sinds meer
dan 20 jaar volgens Orphisch-Pythagoreïsche dogma's de on-
sterflijkheid leerde en besprak;
Dat anderzijds Erwin Rohde Socrates te agnostisch ziet en
de grondstemming van zijn leven, die èn bij Plato èn bij
Aristophanes (èn bij Xenophon!) herkenbaar is, te redelijk
en te plat maakt. Weliswaar moet men het voor juist houden
wanneer hij de uitgesproken onsterfelijkheids/eer aan Plato
toeschrijft; doch zeker waren de stemming èn de woorden
van den laatsten dag zoowel als van de verdedigingsrede meer
positief en hoopvol dan negatief en twijfelend. De Orphische
motieven, die hier klinken, tenslotte, zijn duidelijk mythisch,
in geen geval dogmatisch op te vatten. Socrates was zeker te
diep om de mythe niet als mythe te verstaan, te bespotten
en te verwerpen; maar ook te philosophisch, te redelijk en
te echt in zijn waarheid-zoeken, om te kunnen opgaan in
een „kerkquot; of „sectequot;. Het is ons overgeleverd, dat slechts
één Athener niet was ingewijd in de Eleusinische mysteriën:
Socrates. i) Niet Plato, de dichter, voor wien vrome stem-
Bewijs voor het atheïsme van Socrates dat vreemd zou schijnen aan
A. E. Taylor, merkt A. Diès geestig op (Autour de Platon I, p. 149).
Er is intusschen, als men wil, nog een ander, sterk argument, dat
moet worden ingebracht tegen het Pythagoreïsme, dat Taylor en in
mindere mate ook Burnet aan Socrates toeschrijven. lamblichus geeft
een lijst van Pythagoreeërs. Hierin wordt Parmenides genoemd. Burnet
gebruikt dit als historisch gegeven (Early Gr. Phil., §§84 sqq.. Gr.
Phil. p. 64). Maar als er eenige sprake van was dat men in de Oud-
heid Pythagoreische neigingen aan Socrates toeschreef, hoe zou dan
ming en mythe de natuurlijke sfeer is; doch Socrates, de
nuchtere, die zelf getuigt van zijn mythenschuwheid. i) Plato
is het, die den religieusen philosoof Socrates transponeert
in een soort verheerlijking; Aristophanes transponeert in cari-
catuur den religieusen philosoof tot sophist en leider van een
belachelijke secte; Xenophon tenslotte transponeert in het
burgerlijke en verzekert dat Socrates getrouw „zijn gods-
dienstplichten vervuldequot;. Bij Aristophanes de secte — maar
in caricatuur, die caricatuur wil zijn. Bij Xenophon de „kerkquot;,
de staatsgodsdienst. Bij beide transpositie naar hun eigen
aard, niet minder dan bij Plato. Schadelijk, onwaar, verval-
sching wordt het pas, wanneer men de caricatuur als ernst
wil doen voorkomen. En dat is de fout van Taylor.
Zien wij thans of door een onderzoek naar de vraag in
welken zin er een prae-Platonische ideeënleer bestaan heeft,
Aristoteles' getuigenis wordt weerlegd.
lamblichus dezen beroemden naam in zijn lijst hebben verzwegen?
Laat men lambl. gelden als argument vóór het Pythagoreeërschap van
Parmenides dan moet men hem stellig ook als argument laten gelden
tegen een dergelijke gezindheid van Socrates.
1) Phaedo, 61 b.
-ocr page 98-5 - DE VOOR-PLATONISCHE IDEEËNLEER
Wanneer men op grond van drie bronnen meent dat de
officieele Soerates-opvatting op wezenlijke punten fout is;
dat de drie directe getuigen ons Socrates anders doen ken-
nen, wetenschappelijk en religieus positiever, dogmatischer
dan men tot dusverre meende; wanneer Plato evenzeer als
Aristophanes schijnt te wijzen op een Socrates die tot een
kring van leerlingen sprak over eigen wijsgeerige inzichten,
een eigen methode, een eigen leer — de ideeënleer, dan ligt
het voor de hand zich af te vragen of er niet andere sporen
van een voor-Platonische ideeënleer te vinden zijn, die een
„historischequot; opvatting van Plato's Phaedo en van Aristo-
phanes' Wolken bevestigen en rechtvaardigen. Zoowel Burnet
als Taylor meenen duidelijk dergelijke sporen te vinden, voor-
namelijk in de medische litteratuur, in Isocrates en de Dissoi
logoi.
Taylor onderzoekt de beteekenis der woorden eïdog en idéa
in de voor-Platonische litteratuur, i) Hij heeft daarbij steeds
de neiging de beteekenis „soortenquot;, die zich dikwijls voor-
doet en zeer goed zou passen of tenminste niet ver af ligt,
zorgvuldig weg te werken: „forms, not kindsquot;, heet het tel-
kens weer, met een meer zelfgemaakte, dan objectief gegeven
tegenstelling. Bij Thuc. b.v. is sprake van jiäam idéat tijg lt;pvyrjg.
„Kindsquot; is uitgesloten, zegt Taylor; „formsquot;. Alsof hier sprake
was van een absolute tegenstelling. Alsof niet, in tegendeel,
„vormenquot; in overdrachtelijken zin onmiddellijk overgaat in
„manierenquot;; alsof ook wij niet in het woord „karakterquot; een
Varia Socratica, hoofdstuk V;
-ocr page 99-dergelijken overgang hebben van uiterlijken vorm tot soort.
Thuc. III 82 zegt b.v., sprekende van de troebelen op Kerkyra,
dat deze xaxd meer of minder hevig voorkomen, roZg sïSsac
èirjlXayfiéva. „Kindsquot; is uitgesloten, commentarieert weer Tay-
lor; het moet „formsquot; zijn. Maar dan toch weer een heel
duidelijk grensgeval, te vertalen door „karakterquot;.
In Aristoph. Ran. 384 is sprake van vfivoiv lèéav, genre, even-
als bij Isocrates. Taylor zegt: „Lit. fresh patterns of songquot;,
zooals een geometrische figuur. Zeer gedwongen. Waarom
hier niet den overgang tot soort te doen uitkomen?
Bij Xen. Cyrop. 8.2,6 wordt zeer aarzelend toegegeven, dat
het hier toch misschien waarschijnlijker is dat het soort be-
teekent en niet „vormquot;; hoewel ook dit mogelijk was!
De beteekenis genre, stijl, die bij Isocrates veel voorkomt,
schijnt dan natuurlijk, in tegenstelling met het gewone taal-
gebruik, technisch-wetenschappelijk te zijn, evenals idéai
in den zin van eigenschappen, karaktertrekken — „bijna be-
grippenquot;. Inderdaad is de overgang zoo vanzelfsprekend
mogelijk: vorm werd metaphorisch direct karakter, soort,
genre — pluralis karaktertrekken, eigenschappen. Is dit een
speciaal „technischquot; gebruik, dat los zou staan naast de ge-
wone taal?
Terecht heeft Taylor's criticus Gillespie i) dit ontkend, en De critiek
wel met betrekking tot Hippocrates, de meest technische litte- Gillespie
ratuur die Taylor behandelt. Terecht heeft hij ook, in dit
verband, opgemerkt, dat het wel juist is wanneer Taylor zegt
dat fldog in de vertaling soort iets van zijn eigenlijken zin
verliest, maar dat hetzelfde geldt bij teónog; dat Taylor veel
te veel bezeten is door het idee dat een 5e eeuwsch Griek
alleen materieel kon denken, en daarom ten onrechte a
tout prix „aanschouwelijkquot; wil vertalen; en dat dus inder-
daad eïdog en iöèa bij Hippocrates veel verder op weg zijn
naar hun Aristotelische beteekenis dan Taylor meent.
Dit geldt van die plaatsen in de Hippocrateïsche geschriften
1) Class. Quart. 1912.
-ocr page 100-waar eldog en idéa, zooals Gillispie zegt, een duidelijk classi-
ficeerende beteekenis hebben. Hippocrates spreekt b.v. van
Eidr) van verbandlegging. Dat is dan eenvoudig theoretische
indeeling, geen aanschouwelijke voorstelling. Daarnaast vindt
Taylor de beteekenissen symptomen en substanties, die inder-
daad op sommige van de genoemde plaatsen wel passen —
zonder echter de noodzakelijke vertaling van het woord te
zijn. Integendeel: die vertaling is te scherp, te gespecificeerd.
Het woord is vager, algemeener. Of, in Gillespie's woorden:
de vertaling van Taylor drukt wel den zin van den context
uit, maar niet de beteekenis van het woord, zooals de schrij-
ver het bedoeld heeft.
Ilegi Deze critiek geldt, meent Gillespie ook voor die be-
dgx- trjrg. roemde passage uit Ilegi dgxaïrjg Irjigiyijg c. 15 (I 17 K), die
volgens Burnet en Taylor „alleen al voldoende is om de
heele traditioneele Socrates- en Plato-opvatting radicaal te
weerleggenquot;, daar zij aantoont dat de termen eïdog, avx6
ilt;p' éavTov en Hoivmvin al een bekende en bepaalde beteeke-
nis hadden in de medische wetenschap van de 5e eeuw,
en dat dus de terminologie van den Phaedo niet door Plato
is ingevoerd. In het voorafgaande is inderdaad sprake van
elementen: de vier elementen van Empedocles. De schrijver
drukt er dan zijn verwondering over uit, hoe toch de medici,
die hun wetenschap (texvij) op deze theorie (vnóamp;eaig)
baseeren, de menschen genezen in overeenstemming met hun
theorie (hypothese): „ov ydg êmiv amóïg, oïfiai, ê^evg^//.£vov avt ó rt
( l(p Eoivxov degfibv fi y)VXQOV, rj ^ïjgov Yj vygbv firj ö evl akXo) eïÖEi
* xoiv m V é ov.quot; — Waarin de drie genoemde uitdrukkingen
volgens Taylor „technischquot; zijn. Gillespie stelt daartegenover,
dat het niets anders dan heel gewoon Grieksch is en dat
de schrijver zijn gedachte onmogelijk in andere woorden
had kunnen uitdrukken; wat voor ècp écovxov en xoivcovéco
nauwelijks verder betoog behoeft. Wat sldog betreft, dat zou
men hier, zegt Gillespie, naar den zin van den context heel
goed door „elementenquot; kunnen vertalen. Maar — het woord
beteekent dit nergens bij Hippocrates. Daartoe kan men
andere plaatsen vergelijken: c. 19, p. 23K van hetzelfde ge-
schrift, een paar plaatsen in IIeqI cpvoing avamp;gónov en drie in
riegi Tsxvr];.
Van deze steunen zeker de beide uit/Zepi ägx- IrjrQ. Taylor
het meest. In 19 is er sprake van, dat koud en warm aller-
minst door uitzetting en inkrimping overgaan in het ddog
van x^'f^oi, door allerlei andere eïSsa heen. Gillespie vertaalt
„forms or naturesquot;. Zoowel in 15 als in 19 is deze vertaling
toch wel wat te vaag, evenals „substantiesquot; en „ultimately
simple bodiesquot; te speciaal, te scherp is. Wanneer er gesproken
wordt van het sïdog van xvf^oi, grenst dit aan ons begrip aggre-
gaatstoestanden. Natuurlijk is dit woord weer te speciaal;
maar wat eldog hier uitdrukt is nauwkeurig weer te geven als
„soort van zijndequot;, eldug ovoiag, wat een overgang vormt tot
ovaia. Precies zoo in 15, waar stond dat warm en koud etc.
nooit op zichzelf voorkomen, maar altijd in verband met
andere „soorten van zijndequot;. Wat duidelijk den overgang
toont, die verklaart hoe Plato zijn gedachte van een op zich-
zelf zijnde met Mo? uitdrukte. Voor de taalgeschiedenis is
dit interessant, zonder daarom philosophisch-historisch (als
men wil „dogmenhistorischquot;) die precedenten van de Plato-
nische leer te geven die Taylor meent.
De plaatsen uit de beide andere aangehaalde geschriften
steunen Taylor niet. Integendeel: zij toonen een geforceerde,
op vooroordeelen berustende, onjuiste verklaring. Daar is
eerst Hegi lt;pvacog dvögoó^ov. Nergens is de vertaling „substantiequot;
noodzakelijk, meent Gillespie. De verbinding lóérj xai èivafi^
beteekent „natuur en eigenschappenquot;. Idér, is een vaag woord,
ongeveer gelijk aan lt;plt;,at^. Dan komt het een paar keer classi-
ficeerend voor, een paar keer ook gewoon als voito, lichame-
lijke natuur, constitutie. Tenslotte krijgen we c. 5, VI40 L. Hier
is, evenals in Hegi agx- lr]rg., sprake van elementen; ditmaal
van de vier elementen in het menschelijk lichaam: atgt;a, (pUyfM,
XoXfj ^ar^] xai fiéXaiva. De schrijver heeft eerst de theorie weer-
legd, dat het menschelijk lichaam slechts uit één element
zou bestaan (iv ehai). Een speciaal woord voor element ge-
bruikt hij hierbij niet, evenmin als in Hegi amp;qx. lr,tQ. ~ Dan
spreekt hij over het duidelijke verschil der 4 elementen: eener-
zijds zijn de namen verschillend, xaiè vófiov (volgens de
menschelijke ordeningen), anderzijds de tdéat, xaxd iv
(volgens de natuurorde). Zie, zegt nu Taylor, de namen van de
dingen in het gebied van den vófio? correspondeeren met de
dingen zelf in 't gebied van de lt;pvai?. De lt;pvai? is als het ware
een aggregaat van ddr,: dingen op zichzelf, „real thingsquot;, ele-
menten, substanties, monaden. Van deze wordt gezegd:
xard qpvaiv xexcoQiaêai. Natuurlijk: elk element heeft van nature
zijn eigen aard, streng gescheiden van de andere.
Hippocrates echter vervolgt, het verschil in idéai parallel
met dat der ovvó/xaxa verklarend: lt;pXéyfia gelijkt niets op atgt;a,
nlfia niets op xoh), xoh] niets op (pUyfia. Gillespie zegt hier:
Naturesquot; will do as well as „substancesquot;. De schrijver spreekt
echter, blijkens hetgeen volgt, beslist van uiterlijk voorkomen,
' van kleur en tastbaarheid. Gillespie's „n^resquot;, in zijn vaag^
heid al weinig bevredigend, blijkt dus evenmin de juiste ver-
klaring als Taylor's „real thingsquot;. Juist is Littré's „apparencesquot;.
Er staat eenvoudig dit: „eenerzijds zijn de namen verschil-
lend, anderzijds ook de uiterlijke verschijning.quot; De tegen-
stelling laat niets te wenschen over: zij is natuurlijk, niet
gedwongen, zinrijk, i)
Men moet dus ook de conclusie als volgt vertalen: „Zij kun-
nen dus onmogelijk één zijn, daar zij zoozeer van elkaar ver-
schillen in uiterlijke verschijning en in werking (xr]v idérjv xe
y.nl rijv övvafiiv), evenmin als vuur en water één en hetzelfde
zijn.quot;
'öér, ook hier niet „naturequot;, evenmin als „real thingquot;.
) Men mag hier niet als parallel de xécaagsg tèéai xov {lygov
^nhalen, die b.v. in Heql yov^? 3, VII 474 L genoemd worden en in
IlEQivovomvó', II 324 K. (VII 542 L.). De beteekenis is hier gewoon
classificeerend. Verg. Gillespie, t.a.p. p. 192.
Dit noodzaakt ons opnieuw e. 2, p. 34 L op te slaan, waar
dezelfde uitdrukking voorkwam. Hier was sprake van die
medici, volgens welke de mensch uit één element bestaat, dat
ieder van hen naar eigen willekeur kiest en een naam geeft.
„Deze beweren, dat dit element, dat één is, wisselt ti]v idérjv te
xal Trjv dvvafiiv, in uiterlijke verschijning en in werking, onder
invloed van warmte en kou, en zoo zoet wordt en bitter, wit
en zwart, etc.quot;
De vertaling „nature and propertiesquot; zou hier op zichzelf
wel mogelijk zijn. Doch de parallelplaats in c. 5 wijst ook
hier op „uiterlijke verschijningquot;, wat in het verband volkomen
past en zelfs scherper zin geeft dan het vage „naturequot;.
Komen we tenslotte aan Ilegl texvijg.
C. 6, VI 10 L: diaarj/xaaiv lófievoixal aXXoujixe eïösaiv. —Taylor,
bezeten door zijn materialistisch vooroordeel, vertaalt „din-
gen, substantiesquot;. Wat volstrekt geen goeden zin geeft. Terecht
verbetert Gillespie: „curing by modes of diet and other kinds
{of treatment),quot; b.v. door cpaq/xaxa.
Evenmin kan, in hetzelfde cap., eïdea rwv êegojieimv xal ramp;v
(pagfidxcov „substantiesquot; beteekenen, doch „het wezen van de
verschillende therapieën en geneesmiddelenquot; (zit er toch in,
wanneer men zonder dokter een zieke met succes behandelt).
Waar intusschen taalhistorisch weer duidelijk de overgang
naar het Platonisch woordgebruik is op te merken.
In c. 4, VI6 L staat tö rfjg zéyjl? eldog yjdóv, en even later wordt
het eïöog van de ré^ genoemd. Het laatste is, met Gillespie,
heel goed te vertalen met „specific naturequot;. Wa^dus als ovala
weer een overgang vormt tot het Platonisch gebruik. In ró tfjg
Tvxrjg eldog kan men eldog het beste onvertaald laten. Wij heb-
ben hier een voorbeeld van het z.g. periphrastisch gebruik,
dat ook bij Plato dikwijls voorkomt, i)
Zijn sterkste argument tenslotte schijnt Taylor te hebben in
negl réxvrjg 2, L VI 4. Bij de boven aangehaalde passage uit
1) Zie Ast, Lex. Plat. s.v. eldog en idéa; Wilamowitz, Platon II
p. 250.
Hegl
texvrjg.
c. 6 kon Gillespie zeggen: „Prof. Taylor seems obsessed by
his idea that an early Greek physician could think of nothing
but bodies.quot; Maar kan men hier op dezelfde wijze spreken
van een materialistisch vooroordeel? Valt het materialisme
te betwijfelen in een redeneering waar betoogd wordt dat de
werkelijkheid gebonden is aan zichtbaarheid? Sommigen ont-
kennen het werkelijk bestaan der rexvr). De schrijver van deze
verhandeling antwoordt: dit bestaan is niet te loochenen,
want het is bewezen. Het tastbare, aanschouwelijke bewijs
staat vóór ons: ovöe/iia (téxvfj) èaüv y ye en rivog eïdeog ov% ógdzai.
ol/Mi ö'ëycoye xal rd dvófiara nvxrjg (l. avrdg) óid rd eïóea lafieïv
akoyov ydg dnö rcör dvojudrmv rd eïdea fjyéloamp;ai ^Xaordveiv, xal
ddvvarov, rd /lev ydg ovófinxa (pvoioQ vojuoderijju.ard ion, rd dè ei'dea
ov vofxod'artjfiara, dlXd ^Xaorrj/narn. i)
De „kunstquot;, de wetenschap, commentarieert Taylor, berust
op, en gaat uit van, objectief gegeven dingen, eïdtj. Deze objec-
ten zijn primair, niet de kennis. De kennis ontleent haar naam
aan de reëele objecten, de dingen zelf. Deze immers zijn in
de natuurorde gegrond; de namen daarentegen zijn slechts
producten van conventie. M.a.w.: eïdea zijn ex parte rei wat
ovófiura zijn ex parte intellectus. Cf. Hegiréxvijg 6, L VI 10 en
Uegl (pva. dvamp;g. 5, L VI 40.
Dit schijnt, op zichzelf beschouwd, tamelijk evident: wat
kan de gemaakte tegenstelling anders beteekenen dan eener-
zijds de namen (in het gebied van den vófMog of Maig), ander-
zijds de dingen zelf (in het gebied van de (fvoig) ? — En toch
is Taylor's verklaring niet juist. Het eldog n.1., waardoor de
réxvï] zichtbaar wordt, is niet het object der wetenschap —
de „bodies studied by a sciencequot; —, maar haar waarneem-
bare resultaat. Daarnaar is het immers dat de wetenschap
/ haar naam krijgt. De hjrgixi] réxvi] b.v. ontleent haar naam
aan het zichtbare feit dat zij larai. De redeneering is dus deze:
eenerzijds heeft men de lóvra, die kenbaar zijn, want zicht-
baar — anderzijds fii] èóvra, die men niet kan zien, en die dus
(pvaios met (lomperz na (iXaar^/xara te lezen.
-ocr page 105-geen realiteit hebben en niet kenbaar zijn. De réx^rj nu be-
hoort tot de eerstgenoemde groep; „men kentquot; immers „naar-
mate de wetenschappen reeds vorm aangenomen hebbenquot;
(reeds zichtbaar geworden zijn door haar resultaten — vrijer
vertaald: naarmate de wetenschappen hun bestaan reeds be-
wezen hebben), „en (inderdaad) is er geeneen die niet van-
uit een zichtbaren vorm (i.e. vanuit een tastbaar resultaat)
aanschouwelijk wordt. En ik geloof dat ze ook haar namen
naar de zichtbare vormen krijgen (dia ra eïêe.o). Want het heeft
geen zin te meenen dat de zichtbare vormen uit de namen
voortkomen — nee, dat kan niet. De namen zijn immers pro-
ducten van conventie, maar de zichtbare vormen (als men
wil „de dingen zelfquot;) zijn geen producten van conventie, maar
komen uit de natuur voort.quot;
Terecht haalt Taylor als parallel IleQi (pva. avêq. 5 aan, waar
dezelfde tegenstelling werd gemaakt tusschen ovó^ara (y.ara
vófiov) en eïöea (xaxa (pvaiv). Maar juist die plaats, waar eïdo;
zoo duidelijk „uiterlijk voorkomenquot; beteekende, wijst ons ook
hier naar den eigenlijken zin van het woord terug: de be-
teekenis van „zichtbare vormquot;. Al kan dan el'dea in de tegen-
stelling tot „namenquot; gebruikt worden ter aanduiding van de
dingen zelf, men mag zich daardoor niet op het dwaalspoor
laten leiden, dat Taylor ontegenzeggelijk wijst; men mag niet
datgene wat het woord aanduidt in een zeer bepaald verband,
op zichzelf stellen en, alsof het de zin van het woord was,
gaan invoeren op andere plaatsen waar het niet past. Zin
van het woord eUo? is ook hier niet „real objects of a sciencequot;,
objectieve gegevenheden, dingen op zichzelf, — maar heel
eenvoudig „zichtbare vormenquot;. Al het overige is él vnoamp;éaewg.
Hoewel dus verscheidene passages bij Hippocrates ons too- Cwit^
nen, dat Plato's woordgebruik niet zoomaar uit de lucht komt in het
______________________________________________________________ ______ woord-
1) Zoo moeten de woorden yivóaxsxai xoivw èeèeiyfihcov ^drj xmv
xexvsmv vertaald worden, yivóaxsxat xoivw, „men kent nuquot;, d.w.z. men
is met de xéxvr] in het gebied der èóvxa. Het is dus niet noodig, zooals
sommigen doen. f) xéxvr] als subject aan te vullen.
vallen, doch nauw aansluit hij het woordgebruik van de gene-
ratie vóór hem, meenen wij speciaal in de medische litteratuur
toch niet meer dan een „sprachgeschichtliche Erläuterungquot;
te vinden; niet een alle bestaande opvattingen omkeerend
wijsgeerig precedent der z.g. ideeënleer. De vraag is nu of
zulk een precedent te vinden is in de Dissoi logoi en bij
Isocrates.
De dissoi De Dissoi logoi is een eristisch geschrift, dat ± 400 ge-
logoi schreven moet zijn, daar van de „overwinning der Spartanenquot;
gesproken wordt als van rd vecórma op oorlogsgebied, i)
Nu kan het toch moeilijk een ontdekking heeten, dat deze
kunst der dvtdoyixol Xóyoi op het eind der 5e eeuw bestond.
Waartegen zijn Socrates' ironische vragen anders gericht dan
tegen deze relativeering van zedelijke begrippen, van dyaêóv
en xaXóv, van xaxóv,en aiaxgóvl Taylor, weliswaar, wil er ons
van overtuigen dat Socrates geen „reactie tegen de sophistiekquot;
was, doch eenvoudig „in geen nauwe relatiequot; ermee stond.
Ware Socrates' „ministryquot; speciaal tegen de sophisten en hun
bewonderaars gericht, dan zou dit feit zeker wel in de Apo-
logie genoemd zijn. Doch onder de verschillende groepen van
hen, die in Apol. 21-23 als object van Socrates' zending wor-
den vermeld, ontbreken de sophisten. — Het ontgaat Taylor
blijkbaar hierbij, dat die ironische, anti-dogmatische gesprek-
ken, die Socrates voerde met dichters, handwerkslieden en
politici, niets anders waren dan een voortdurend bestrijden
van den geest der sophistiek in haar directe, onbewuste slacht-
offers. De ironie is een vijand van etiquetteering. Socrates
„bestrijdtquot; de sophisten niet. Natuurlijk. Hoe zou hij kunnen;
hij de onwetende, hen de wetenden? Hij bewondert hen om
hun zoo verheven wijsheid, hij prijst hen gelukkig, hij stelt
hun enkele vragen, daar hij minder knap is dan zij. Hoe
dan zou hij kunnen pretendeeren, als een die hooger staat,
hen te critiseeren, jazelfs te bestrijden?
1) Aiaaol Xóyoi, I 8.
-ocr page 107-In de Dissoi logoi zien wij dus weer even een stukje van
den achtergrond van dat Athene van Socrates, van dat Grie-
kenland van het einde der 5e eeuw, waar het onderwijs
der sophisten had wortel geschoten en men verrukt was van
de kunst van rede en tegenrede, waarmee goed en kwaad
naar verkiezing één of verschillend zijn.
Iets van dienzelfden achtergrond zien we ook in de Uyoi
ntQi dixaiov xal aèixov, en in die tieqÏ oocpias xal agetijg, ei óióaxróv:
we zien niet den on-interessanten schrijver der Dissoi logoi;
we zien de velen, die meepraten over de modevragen; die
graag hooren hoe een knap spreker aantoont, dat wat recht
is, tegelijkertijd onrecht is. En we zien Socrates, die juist
zoo met de menschen begint, die zoo goed meenen te weten
wat recht en onrecht zijn; die hen eerst Iaat zeggen dat liegen
en bedriegen, mishandelen en tot slaaf maken, stelen en
rooven adixa zijn, om hen dan te laten toegeven dat diezelfde
zaken ook dixaia zijn — ngóg rovg noksfdovg n.1. En die, wan-
neer dan de zaak eenvoudig op te lossen schijnt door de enkele
toevoeging ngog xovg (ptkovg bij de eerstgenoemde categorie van
begrippen, ook dan weer de grootste verwarring brengt door
aan te toonen dat die amp;digt;ta soms ook ngog toog qplkovg dcxaia
zijn. 1) Socrates is een echte sophist____
Behalve dat de motieven van Socrates' „sophismenquot; andere
zijn dan die der meesters in de avtdoyix^ réxvv; andere ook
dan die van den schrijver der Dissoi logoi, die de voornaamste
argumenten van die meesters heeft opgepikt en nu smake-
loos opdischt; argumenten van de sophisten — of van So-
crates?
Van beide. Dat de argumenten van de êwaol Xóyoi JlEQt ÓlXCLlOV
xal dêlxov ook voorkomen in het gesprek, dat Xenophon So-
crates met Euthydemos Iaat houden, en dat enkele daarvan
ook genoemd worden in de twee eerste boeken van Plato's
Staat, bewijst natuurlijk niet dat de schrijver der Dissoi logoi
deze argumenten aan Socrates heeft ontleend. Evenmin als
1) Xenophon, Mem. IV 2. Cf. Plato, Resp. I 331c en II 382d.
zijn twee redeneeringen over de leerbaarheid van „wijsheid
en deugdquot;, die ook in de Meno te vinden zijn, noodzakelijk
maken aan te nemen dat hij óf wel Socrates zelf, óf wel den
betreffenden dialoog van Plato gekend heeft. Dit alles wijst
alleen op den gemeenschappelijken achtergrond van beide:
de sophistiek en haar invloed in Athene en geheel Grieken-
P?atonisdtie land. In negi dXaêéog y.al ygt;evÓEog echter vinden we plotseling
ideeënleer ggn oplossing, die nergens anders vandaan kan komen dan
'quot;logjrr van Socrates of de Platonische dialogen; maar waarschijn-
lijk dan toch van Socrates zelf. Evenzoo in den voorlaatsten §:
lt;Tmavrmgt; avdgóg xai idg avtäg réxvag vojuiCco xaxd ßga^v xe dvva-
ad'ai diaUyeoamp;ar, xai lt;xdvgt; dXaamp;Eiav xmv nqayfidxoiv êmoxaoamp;ai, xai
dixdCEV èmoxaoamp;ai ÖoMk, xai óa^ayoQEiv olóv x' r)fiEv, xai Xóyo)v xÉxvag
èmaxaaêai, xai negi qivaiog xmv andvxwv mg xe e/ei xai mg Èyévexo,
diddaxEV.
Waar kan dit anders vandaan komen dan van Socrates,
die de mooie groote redevoeringen der sophisten niet ver-
trouwde, wanneer de sprekers niet tevens in staat waren over
hun onderwerp op korte vragen kort te antwoorden; wanneer
zij niet een zakelijke kennis bezaten over datgene waarover
ze zoo mooi konden spreken?
Wat de questie van „waar en onwaarquot; betreft, dezelfde
woorden kunnen waar en onwaar zijn. Wanneer wij op een
rij zitten en allemaal zeggen „fi^axag slfii,quot;, dan zeggen we alle-
maal dezelfde woorden, maar ik alleen zeg de waarheid, want
ik bèn het werkelijk. „ ddXov év, oxi 6 avxóg Xóyog, oxav /isv avxq)
nagü xo xpEvèog, ipevaxag èaxiv, oxav ds xö dXaMg, dXa'amp;i^g.quot;
Ideeënleer Hier hebben we nu, onomstootelijk, de voor-Platonische,
zonder Socratische ideeënleer: de ideeënleer zonder eïóog of Idéa.
Eidognbsp;hooge mate interessant. Want Aristoteles zegt na-
drukkelijk, dat niet Socrates, doch Plato de „ideeënleer heeft
uitgevondenquot;, den term „ideequot; heeft ingevoerd en de leer
van „ideeënquot; als metaphysische wezenheden. Wanneer nu
echter Plato zelf door Socrates deze ideeënleer laat uiteen-
zetten, moet dit beteekenen dat Plato zich voortzetter voelde
van Socrates' denken; dat deze ideeënleer voor hemzelf in
Socrates' geest was; dat hij die ideeënleer om zoo te zeggen
potentieel bij Socrates had gevonden. En dit nu wordt ons
nauwkeurig door de Dissoi logoi bevestigd. Aangenomen n.1.
dat dit geschrift ± 400 geschreven is — wat moeilijk anders
kan, — dan moeten de Platonische gedachten hierin wel af-
komstig zijn van Socrates (ook de vroeg-Platonische dialogen
immers, waarvan de schrijver kennis zou kunnen hebben,
zijn uitgesproken Socratisch en, naar men wel algemeen toe-
geeft, geschreven om een beeld van den meester te geven).
En wat we hier nu vinden is juist wat we konden verwachten:
een potentieele ideeënleer, een ideeënleer zonder eïdog.
Juist zooals de kleinere, vroeg-Platonische dialogen zóó duide-
lijk een ideeënleer zonder eïSog bevatten, dat Burnet en Tay-
lor, om hun theorie te verdedigen, konden zeggen: de ideeën-
leer ontbreekt, voor wie wat dieper kijkt, in deze gesprekken
evenmin als in de latere, waar openlijk van de „ideequot; ge-
sproken wordt; hier hebben we dezelfde denksfeer, dezelfde
gedachtenrichting; Socrates „had hier alleen nog geen ge-
legenheid om direct over de idee te spreken.quot; Zoolang wij
echter geen bewijs hebben dat Socrates „direct over de ideequot;
gesproken heeft, zullen wij Aristoteles gelooven.
Dit bewijs nu vinden wij in de Dissoi logoi niet; evenmin
als bij de medici. Maar evenzeer als we daar de continuïteit
zagen in het woordgebruik, zoo zien we hier de continuïteit
der gedachte: we zien hoezeer Plato's ideeënleer in haar oor-
sprong Socratisch, hoezeer Socrates' zoeken naar definities
in zijn strekking Platonisch was. We zien hoe Socrates de
vraag naar waar en onwaar, die in zijn omgeving leefde, op- gedachte
nam en zocht naar een antwoord; en hoe hij geen ander
antwoord vond dan deze petitio principii: waar is een oordeel,
StavTÓ dXriëk aircm nagfj. Dit is dezelfde Socrates, die Euthyde-
mus toont dat men het dmaiov niet kan vinden door een op-
somming van rechtvaardige handelingen. Hoe dan? Waardoor
is dan het rechtvaardige rechtvaardig? — Waardoor anders
Conti-
nuïteit
der
dan doordat het rechtvaardig is? Socrates moet „de heele
bijenzwerm van deugdenquot; afwijzen en naar het gemeenschap-
pelijke vragen, juist om eraan te kunnen vasthouden dat recht
recht en onrecht onrecht is. Natuurlijk geeft dat geen defi-
nitie; want het rechtvaardige blijkt door niets anders te defi-
nieeren dan door zichzelf. En hiermee is het uitgangspunt
der ideeënleer gegeven: juist zooals wij het in den gang
der Socratische dialogen zien.
Isocrates Op dezen Socrates doelt waarschijnlijk ook Isocrates, die
zegt dat sommigen betoogen dat dapperheid en wijsheid en
^ rechtvaardigheid één zijn. i) Burnet en Taylor hebben te-
recht, wijzende op xarayeyrjQaxaai, deze woorden op Socrates
betrokken, niet op Plato. Daar Socrates, ook blijkens de Dissoi
logoi vlak voor de „ideeënleerquot; heeft gestaan, en volgens
Plato's vroege dialogen evenzeer als volgens Xenophon's ge-
sprekken steeds de veelheid der rechtvaardige handelingen
heeft afgewezen om de ééne rechtvaardigheid, de ééne deugd
te zoeken, kan ons deze toespeling bij Isocrates meer interes-
seeren dan verwonderen, en bevestigt zij meer ons Socrates-
beeld dan zij het wijzigt.
Eveneens in de Helena spreekt Isocrates over de macht
van de schoonheid en zegt: iwvfisv yagdvógsiag rj aoqgt;iag ^ óixaio-
avvrjg jui] /xersxóvxcov nolld (pavijaetai tifiófXEva /xakkov r} xovtayv
Exaatov, tóav dè xdXXovg ajiE0teQr]/j,Év(0v ovèèv svQ^aofiEv dyancófjiEvov
diid navta xaxalt;pQ0vovfieva, nXijv oaa xavrrjg rijg ièéag xExoivóvrjxe.
Hier vinden we dus lóéa gebruikt voor eigenschap, quali-
teit, waaraan men fieiÉxei of xoivcovsï. Cf. X 58, II 34, III 30. Nu
is de Helena geschreven ± 390 en de beide redevoeringen
aan Nicocles een jaar of 10 later. In 390 was Plato niet ver
meer van de 40, had reeds vele dialogen gepubliceerd en zou
weldra zijn Academie stichten. Het is dus stellig een ver-
keerde voorstelling, wanneer men meent dat Plato in dien
tijd nog een jeugdig obscuurling was, naar wien Isocrates
1) Isocrates, Helena 1.nbsp;Isocrates X 54.
-ocr page 111-zich niet zou kunnen verwaardigen om te kijken. Integen-
deel: juist daar wij weten dat Isocrates zich in dien tijd, naar
aanleiding van Polycrates' geschrift, voor Socrates geïnteres-
seerd heeft, is het vrij zeker dat hij Plato's dialogen kende
— wat trouwens toch niet gewaagd was aan te nemen. En
dan is het zeer goed mogelijk, jazelfs voor de hand liggend,
dat in een geschrift van dien tijd een aansluiting bij Plato's
taalgebruik voorkomt, temeer daar dit volstrekt niet zóó spe-
ciaal, zoo technisch en zoo geïsoleerd bleek te zijn als men
vroeger geneigd was te meenen.
In zekeren zin dus mag men met Wilamowitz zeggen, dat
Isocrates met de Socratici het woord lóém deelde, i) Isocrates
gebruikte het voor stijlfiguren; hij gebruikte het blijkbaar
ook voor eigenschap, qualiteit, en drukt zich ongeveer zóó
uit, als wij volgens Dissoi logoi 4 in den Socratischen kring
mogen verwachten. Zullen wij een stap verder gaan en zeg-
gen, dat Socrates waarschijnlijk van zijn „algemeene begrip-
penquot; als van etdr) of Idéai gesproken heeft? — Wij weten het
niet. Maar ik zou toch wel durven zeggen: het kan best zijn.
Het is niet alleen mogelijk, het is zelfs waarschijnlijk. Waar-
om zou ieder ander het woord sïêo? en iSsa hebben gebruikt,
zooals wij dat b.v. zagen bij de medici en zooals wij het nu
weer zien bij Isocrates, en juist Socrates niet? Neen, Socrates
zal het ook weieens gezegd hebben. Alleen hieraan is stellig
vast te houden, dat, wanneer Socrates de woorden «lt;5o? en iêéa
gebruikte, dit gebruik zonder twijfel toevallig en onwille-
keurig is geweest, niet systematisch en zonder specialen „tech-
nischenquot; zin. Socrates kan de woorden Idéa en eïêog weieens ge-
bruikt hebben, zooals iedereen in zijn omgeving ze gebruikte;
maar stellig vormden ze bij hem geen „termquot; zooals zij dat
later bij Plato geworden zijn.
Burnet en Taylor hebben dus t.o.z. van het voor-Plato-
nisch gebruik der woorden lóéa en eldog te spoedig gesystemati-
seerd en gedogmatiseerd. De studie van het taalgebruik schijnt
1) Platon II p. 111.
-ocr page 112-eerder in tegengestelde richting te wijzen: blijkbaar waren
wij totnogtoe al te zeer geneigd bij Plato juist dezelfde fout
te begaan. Ook Plato zal, tenminste in zijn vroegere geschrif-
ten, meermalen de woorden idéa en eldo? hebben gebruikt
zonder eenigen speciaal technischen zin, zonder eenige syste
matische neiging. Een enkele blik in het lexicon van Ast zal
ons van de juistheid van deze veronderstelling overtuigen.
Wilamowitz wijst in dezelfde richting, i)
Al wat den verdedigers van een voor-Platonische ideeën-
leer in meer dogmatischen zin dus overblijft, is een laat
getuigenis uit den tijd van het Neoplatonisme: Proclus' scho-
lion ad Parm. 128e: rjv fièv ydg xal naga toïg Ilvêayogeloic; fj negi
tmv elèayv i%mgia, xal drjXoï xal ambg èv 2oq}iarfj xmv eldamp;v tpilovg
ngoaayogevtov tov? èv 'haUq aocpovg, aXk' o ye /udXima Jigsa^evaag xal
èiaggrjèriv vnoêéfiEvog ra eïdr] üoxgdrrjg èaxiv.
Dit bewijst, zegt men, dat volgens Academische traditie
de ideeënleer beschouwd werd als van Pythagoreïsche af-
komst. En de laatste commentator 2) van Plato's Parmenides,
J. Wahl, neemt dit getuigenis van Proclus eenvoudig als vast-
staand feit over. De vraag is echter in hoeverre het door fei-
ten wordt gesteund; in hoeverre het door andere, wellicht be-
trouwbaarder getuigenissen wordt bevestigd of weersproken.
1)nbsp;Wilamowitz, Platon II, p. 250 sqq.
2)nbsp;Dit is geschreven vóór het verschijnen van de studie van Max
Wundt.
6 - DE HISTORISCHE ACHTERGROND:
DE PYTHAGOREEËRS EN PARMENIDES
Zoowel Burnet als Taylor wijzen in hetgeen zij over So-
crates (en Plato) schrijven voortdurend naar de Pythago-
reeërs terug. Met de grootste belangstelling zien wij danook
uit naar de dingen die wij hier te hooren zullen krijgen:
nadere inlichtingen over de Pythagoreische ideeënleer. Nadat
de voorafgaande onderzoekingen onze traditioneele opvat-
tingen over de Grieksche philosophie, over de verhouding
van Plato tot Socrates in hoofdzaak hebben bevestigd, hopen
we hier eindelijk de openbaringen te hooren, die Burnet en
Taylor ertoe hebben gebracht deze opvattingen zoo ingrijpend
te wijzigen.
'Anb dij êav/uaat^g èhiidog (fixófJ-rj'^ qieQÓfj.evog . . - •
Waarin blijkt n.1. de Pythagoreische ideeënleer te bestaan?
In niets anders dan dit: de Pythagoreeërs hebben het woord
eldog gebruikt in hun muziekleer, in de beteekenis van figuren,
combinaties, sc. combinaties van een octaaf met twee tertsen.
Nu kan ons dit gebruik van den term eldog, gezien het „popu-
lairequot; gebruik van het woord bij eigenlijk alle andere schrij-
vers, nauwelijks verwonderen. Zou men zoo verrast zijn bij
gebruik van het woord o/^/^a? En kan eldog dan niet even
goed? Het eenige waarover men zich kan verwonderen, is dat
sommige menschen hier van een Pythagoreische ideeënleer
gaan spreken.
Maar doet Proclus dat niet ook? — Ja; maar wanneer hij-
Teleur-
stellende
mede-
deelingen
over de
Pyth.
ideeën-
leer
Proclus
ad Parm.
128e
zelf zich niet nader verklaart, is het ónze taak zijn woorden
nader te verklaren. En die vraag moet dan zóó gesteld wor-
den: wat is ons bekend uit de leer der Pythagoreeërs, op
grond waarvan Proclus kon spreken van een Pythagoreische
ideeënleer? Of is ons niets dergelijks bekend, zoodat wij moe-
ten aannemen, dat onze overlevering over zulk een centraal
punt zoo lacuneus is en dat Proclus ons een nieuw, belangrijk
gegeven levert over iets dat ons totnogtoe totaal onbekend
was?
Het laatste is niet het geval. Als centrale leer der Pytha-
goreeërs is ons bekend, dat deze school het getal als agx^
aannam, en wel met een duidelijk kencritischen zin: het getal
is de band tusschen den kennenden menschengeest en het te
kennen object; dat wat ons verstand om zoo te zeggen met
de wereld gemeen heeft, en waardoor dus die wereld-tegen-
over-ons voor ons bewustzijn geen geheel vreemd element
blijft. FvcofMxa ydg d lt;pvaie d zm dgii^/um xal dye/uovixd xal Sida-
axalixd rcb dnogov/jLÉvw navzog xal dyvoov/j,év(o navzL ov ydg fjg
dijXov ovèevl ovèèv xmv ngayfidxmv ovze avzamp;v no'amp;' avzd ovze aiio
Tioz'dlXo, al fifj rjg dgi'amp;fiog xal d zovza» ovoia.^)
Juist zoo nu, hoewel vanuit een ander uitgangspunt, neemt
Plato de idee aan als kennis-gevend en kennis-fundeerend
principe. Zoodat wij kunnen zeggen, dat Proclus' getuigenis
eigenlijk niet anders is dan een vertaling van de Pythago-
reische getallenleer in Platonische terminologie. Zoo zouden
Proclus' woorden op zichzelf te begrijpen zijn en te verklaren:
de latere Neoplatonische interpretator, niet minder dan 8
eeuwen van Plato verwijderd (welk een tijdsafstand!) en nog
langer van de Pythagoreeërs, de oude philosophie van een
afstand interpreteerend in de hem eigen wijsgeerige taal en
naar de hem essentieel voorkomende gedachtenstrekking, ziet
vanzelfsprekend in de Pythagoreische getallenleer, die in
menig opzicht primitiever, materieeier is dan Plato's gedach-
ten, in den grond de Platonische tendens, en drukt dit dan
1) Fr. 11 bij dTSs, Vonsokr.
Platonisch uit: „ook de Pythagoreeërs hadden al een ideeën-
leer.quot; En natuurlijk Socrates. Want Socrates' denken had tot
wezenlijken achtergrond, tot doel, richting en strekking, zij
het dan onuitgesproken of althans niet direct uitgesproken,
de idee. Socrates heeft in zijn gesprekken over de agettj
inderdaad het allermeest de „ideeënquot; verkondigd en ten
grondslag gelegd aan al ons spreken en denken over het ayaêóv.
Proclus is in deze uitspraak (interpretatie!) goed Platonisch.
Wat de Pythagoreeërs betreft echter mag men als zeker piato-
aannemen, dat niet Proclus hier een regelrecht platoniseeren-
de interpretatie heeft ingevoerd. Hij heeft van Aristoteles en pretaties
diens commentatoren geleerd de Pythagoreische getallenleer AriJtoteles
op één lijn met Plato's ideeënleer te beschouwen. We zagen
dit reeds in Metaph. A 6 i) : oi juèv ydg üvamp;ayÓQeioi fiifirjoei td ovra
lt;paalv eïvai tamp;v dgiëfimv, IlXdrcov dè neM^ei. Waar volstrekt geen
sprake was van Plato's latere getallenleer, doch juist van zijn
oorspronkelijke, uit Heraclitischen en Soera tischen invloed
ontstane leer der eïSrj. Maar nu moeten we er hier aandacht
aan schenken dat er uitsluitend sprake is van de Pythago-
reische getallen, nergens van Pythagoreische eïèt). De ver-
gelijking is, om zoo te zeggen, formeel dogmatisch: de Pytha-
goreeërs nemen enkel hei mathematisch getal aan, maar niet
gescheiden van de dingen, doch „in de dingenquot;; de dingen
„bestaan uitquot; getallen. 2) Want het getal heeft grootte, ruimte-
lijke uitgestrektheid. Waarop dan Aristoteles de critiek heeft,
dat men niet kan verklaren „hoe de eerste eenheid grootte
kreegquot;; reden waarom het onmogelijk is, dat concrete, ruimte-
lijke dingen uit getallen bestaan, en dat dit getal het mathe-
matische getal is. 3) M.a.w.: de Pythagoreeërs, die natuurlijk
volgens de gewoonte van dien tijd de getallen door figuren
voorstelden, verwarden blijkbaar symbool en werkelijkheid,
en meenden dat datgene, wat slechts met ruimtelijke uit-
gestrektheid is voor te stellen, ook inderdaad ruimtelijke uit-
1) 987b.nbsp;1080b.nbsp;1083b.
-ocr page 116-gestrektheid moet hebben. D.w.z. zij konden zich het mathe-
matisch getal nog niet anders dan concreet voorstellen, waar-
door de „eerste eenheidquot;, het punt, dat toch immers „iets isquot;,
eo ipso al afmeting krijgt, i) Aristoteles daarentegen, die op-
gegroeid is in de sfeer van het abstract-mathematische den-
ken der Academie, ziet hier de fout: het mathematische getal
kan naar zijn aard geen ruimtelijke uitgestrektheid hebben,
want „de eenheden hebben geen groottequot;. Het getal kan dus
niet „in de dingenquot; zijn. Plato had dus gelijk, dat hij het
getal van „de dingenquot; scheidde. Hierbij mag het ons niet
ontgaan, dat de Pythagoreeërs toch blijkbaar niet zondermeer
de dingen met getallen identificeerden. Want Aristoteles zegt
ook, dat volgens de Pythagoreeërs de dingen fiifi^aei tamp;v
dgiêjucóv zijn, juist zooals Plato spreekt van juéëe^ig. Wanneer
nu de dingen de getallen „nabootsenquot;, zijn toch de getallen
primair en origineel; niet aan de dingen gelijk dus. Er is een
waarde-onderscheid, juist zooals er een waarde-onderscheid
is tusschen de el'öt] en de dingen, die daaraan deelhebben. En
hier moest danook de overeenkomst tusschen de Pythago-
reïsche getallenleer en de Platonische „ideeënleerquot; aan Aris-
toteles opvallen.
^Pyth^*^ Het schijnt dus, dat bij de Pythagoreeërs beide gedachten
getallenleer door elkaar geloopen hebben: eenerzijds hadden zij een klaar
begrip van de kennis-verschaffende natuur van het getal,
waarmee dus het getal om zoo te zeggen „bovenquot; de wereld
'nbsp;komt te staan, tusschen wereld en menschengeest en met beide
verbonden; anderzijds schenen ze zoover te gaan dat ze de
concrete dingen lieten bestaan uit ruimtelijk gedachte getallen.
Deze ruimtelijke voorstelling van het getal zou een over-
gang kunnen vormen van getallenleer tot „ideeënleerquot;, want
een ruimtelijk voorgesteld getal is een vorm, een eJdog. In dezen
zin hebben inderdaad de Pythagoreeërs er een „ideeënleerquot;
op na gehouden. Maar dit is niet dan een woordovereenkomst,
Over den lateren Pythagoreeër Nicomachus van Gerasa, zie p. 111.
-ocr page 117-en het is ver van Aristoteles af hierop te doelen wanneer hij
de Pythagoreische getallenleer naast de Platonische ideeën-
leer stelt. Immers voor Aristoteles is het getal niet meer en
niets anders dan j uist het mathematische getal, zonder ruimte-
lijke uitgestrektheid noch metaphysische wezenheid. De
wezenlijke en reëele overeenkomst tusschen Plato en de
Pythagoreeërs is volgens hem een andere: het kencritisch
begrip van juï/iTjai? van, of fiéêE^i? aan een uQxri-
Wij hebben intusschen op Metaph. A, 987b een eigenaar- Gommen-
tRsr vsii
digen commentaar van Alexander van Aphrodisias. „Plato Alexander
en de Pythagoreeërsquot;, zegt deze, „namen de getallen als
agxai r(ov övtwv aan, omdat ze van meening waren dat het 987b
eerste i) en het onsamengestelde agx^] is; en van de lichamen
(ruimtelijke dingen) zijn de vlakken primair (want wat een-
voudiger is en niet gecompliceerd, is van nature primair),
en van vlakken lijnen, volgens dezelfde redeneering, en van
lijnen punten, die de mathematici arj/xeia noemden en zijzelf
monaden, absoluut enkelvoudig en primair. En de monaden
zijn getallen. Dus zijn de getallen het eerste i) van het zijnde.quot;
Hier wordt dus de overeenkomst, waarop Aristoteles wees,
in dien zin verklaard, dat Plato en de Pythagoreeërs hetzelfde
zouden hebben geleerd omtrent het ontstaan der grootten. Pytha-
En de vraag moet bij ons opkomen, of en in welken zin dit invioe^d op
getuigenis wijst op Pythagoreischen invloed op het latere
Platonisme.nbsp;nisme?
Wij hebben ons dan direct tegenover Alexander's uitspraak
te stellen met een belangrijke reserve: 1° naar den kant van
Plato, 2° naar den kant der Pythagoreeërs. Wat Plato be-
treft is het duidelijk, dat hier geen sprake is van de oor-
spronkelijke ideeënleer, doch van den lateren vorm daar-
van, waarin de eigenlijke ideeënleer is uitgebreid met de leer
der ideaalgetallen. De vraag is nu of deze aanvulling te ver- ^^-
klaren is vanuit interne denkontwikkeling, of dat hier Pytha-
goreische invloed moet worden aangenomen. En wat de Pyth-
1) Als men wil „de elementenquot;.
-ocr page 118-agoreeërs betreft is onze reserve deze, dat de door Alexander
genoemde leer niet zonder meer als oud-Pythagoreïsch mag
gelden. Integendeel, zij maakt op het eerste gezicht eerder
een jongeren indruk. — Maar laat ons beide punten aan een
eenigszins nauwkeuriger onderzoek onderwerpen.
Plato's leer der ideaalgetallen bleek ons ongeveer den vol-
genden zin te hebben:
Plato nam tweeërlei soort getal aan: niet alleen het mathe-
matisch getal, waarmee men arithmetische bewerkingen
kan uitvoeren, maar ook een getal dat tot de sfeer der
eï6ri behoort en als zoodanig een eigen, individueele wezen-
heid bezit. Dit getal is dus niet een quantitatieve, doch een
qualitatieve grootheid i); niet langs arithmetischen weg ont-
staan als een samenstel van eenheden. 2) Het is onsamen-
gesteld en oorspronkelijk, een zelfstandige „wezenheidquot;, dus
niet op te tellen. Evenals de EÏdrj zijn ook deze qualitatieve
aQfamp;noi ontstaan uit het hoogste eene en de onbepaalde twee-
heid; doch naarmate zij dichter bij het eene staan, staan zij
ook boven de EÏèr]. 3)
Men heeft zich dit als volgt voor te stellen:
Evenals de concrete dingen, de aiaêtjtd, hun bestaan ont-
leenen aan het hoogere zijn der EiSr], zoo ontleenen deze eidrj
zelf weer hun ontstaan aan het hoogste zijn, het absolute eene
en de onbepaalde tweeheid. En evenals tusschen aioêr/Td en
EÏdr] het fi£ia^v staat der /laêrjixmixd, zoo vormen in de hoogere
zijnssfeer de ideaalgetallen een tusschentrap tusschen de EÏdr]
en de hoogste dgxai.
Dit wordt bevestigd door een reeds eerder aangehaalde
passage uit Theophrastus' Metaphysica, waar wij het volgende
lezen: IlXdttov fiev ovv èv xcb dvdyEiv [xd ovxa] Eig xdg dgxdg Só^siEv
av anxEoêai xamp;v allmv Eig xdg idéag ovvdmmv, xavxag 6' Eig xovg
dgiêfiovg, èx ds xovxmv sig xdg dgyag. __
Over Aristoteles' beoordeeling van deze leer: Robin, La théorie
platonicienne des idéés et des norabres, §§ 187-193.
2) Over het „ontstaanquot; der ideaalgetallen hetzelfde werk, p. 442-468.
Ib., §§ 202-210.nbsp;Metaph. 313, 7-10 Br. Zie p. 41.
Waarin de ÙQxaî te verklaren zijn als het eene en de on-
bepaalde tweeheid. 1) Hieruit zijn de ideaalgetallen recht-
streeks af te leiden; en deze bieden op hun beurt als het ware
het schema voor het ontstaan der siór], juist zooals in de lagere
sfeer van het aanschouwelijke de mathematische getallen het
schema boden, volgens hetwelk de concrete dingen konden
deelhebben aan de idee.
Dit is de zeer waarschijnlijke verklaring waartoe L. Robin
komt in een reeds eerder aangehaald betoog: Theophrastus'
verklaring moet in strengen zin worden opgevat: „dans la
hiérarchie de l'Être, les nombres sont antérieurs aux idées,
ils sont les modèles mêmes et les archétypes des Ideés et de
leurs relations.quot; (§ 205).
De getallen zijn geen equivalenten van elke idee; zij zijn
de typen der determineeringen waardoor iedere idee gevormd
wordt in zichzelf en in haar betrekking tot de andere ideeën.
Zoodat de rol der ideaalgetallen bij de vorming der ideeën
analoog is aan die der mathematische getallen bij de /xéês^K
der dingen aan de ideeën (§ 208).2)nbsp;Volgt deze
Ligt deze leer in de lijn van Plato's eigen, oorspronkelijke
ideeënleer? Ik meen van wel. Men herinnere zich slechts een sieke
bekende plaats in een der „classiekequot; dialogen: Phaedo 101 bc.
1)nbsp;Plaatsen vindt men in het aangehaalde werk van Robin, n 261.
2)nbsp;p. 466: „les choses ne peuvent imiter les idées qu'à la condition
de se soumettre à certaines formes régulières, à savoir les relations
mathématiques, exactement comme les Idées elles-mêmes se consti-
tuent selon les types que leur fournissent les Nombres idéaux.
Hieruit wordt begrijpelijk waarom Aristoteles aan Plato verweet
de relatie te hebben gesteld vóór de substantie: de getallen zijn als
het ware de fundawenteele vorm der relatie, daar zij „modelquot; der
ideeën zijn in dien zin, dat zij „typen van interne organisatiequot; zijn
van elke idee en „wet voor de onderlinge relatiesquot; (p. 586).
Maar het meest interessante resultaat van deze onderzoekingen is
dit dat zij ons duidlijk toonen hoezeer Plato's denken doordrongen
was van de „Neoplatonischequot; gedachte van een hiërarchie van het
zijnde. Robin concludeert in § 289: „Aristote nous a mis sur la voie
d'une interprétation néoplatonicienne de la philosophie de son
maître quot; Zie verder deel II hoofdstuk 9 en „
Slotbeschouwingenquot;.
-ocr page 120-De vraag, die hier besproken wordt, is hoe men „tweequot; krijgt.
Het mathematisch getal „tweequot; kan men natuurlijk krijgen
door de arithmetische bewerking van optellen of deelen. Maar
Plato is daarmee niet tevreden. Dat is geen antwoord, geen
verklaring. Verklaring van het twee-zijn is enkel dit: het
deelhebben aan de tweeheid.
Wat is nu deze tweeheid anders dan een „ideaalgetalquot;?
Hieraan eerst ontleent het mathematisch getal, waarmee men
arithmetische bewerkingen kan uitvoeren, zijn bestaan. En
door „deelhebbenquot; aan het mathematisch getal „tweequot; weer
krijgt men de twee concrete dingen.
Is het nu niet duidelijk hoe vanuit het classieke Platonisme
tot op zekere hoogte tenminste het aannemen van ideaal-
getallen noodzakelijk en voor de hand liggend was? De mathe-
matische getallen zijn bepaalde quanta en composita, direct
toe te passen op de concreta. Zij zijn nog geen enkelvoudige,
ondeelbare, zelfstandige, eigen wezenheid. Zij eischen dus
als het ware een ndog, een naonbuyfia : de tweeheid, de drie-
heid, etc., elk met een eigen aard; niet meer „des produits
de la mesurequot;, zooals het mathematisch getal, doch „les arché-
types de foute mesurequot; (volgens de woorden van L. Robin). i)
Intusschen, in de eigenlijke „getallenleerquot; zijn we hiermee
nog niet. Immers daar gaat het niet meer om getallen die
ideeën zijn, doch om ideeën die getallen zijn. Niet meer om
ideeën van getallen, die dan als ndog op één lijn naast het
fl!)og „groottequot; of „gelijkheidquot; staan; maar om ideeën-getallen.
Wat oppervlakkig gezien om identificatie scheen te gaan,
doch bij nader onderzoek zeer waarschijnlijk een verhouding
bleek te zijn van subordinatie. 2)
Plato heeft dus ongetwijfeld de leer der ideaalgetallen,
waartoe de kern in de oorspronkelijke ideeënleer besloten
lag, later sterk uitgebreid en verder doorgedacht. Het is nu
Robin, 0.1. p. 466.
Als zektT mag men deze interpretatie weliswaar niet aannemen;
wnbsp;waarschijnlijker dan die van
W. D. Ross (cf. p. 41, n. 1). Zie verder Slotbeschouwingen.
-ocr page 121-zeer goed mogelijk, dat hij, juist toen hij zich gedwongen zag
meer over de getallen na te denken en aan zijn agid'ju.oi
een zoo superieure plaats toe te kennen, daarin een band
met de Pythagoreeërs is gaan voelen. Waardoor dan van
Pythagoreischen invloed in het latere Platonisme sprake kan
zijn. Er zijn andere punten, die dit aannemelijk maken en
bevestigen.
Allereerst is er de leer van het ledig, waarin Plato vrij zeker
onder invloed der Pythagoreeërs heeft gestaan, i) Waarschijn-
lijk zijn er op cosmologisch gebied meerdere punten waar
Plato door Pythagoreische leerstellingen is beïnvloed — wan-
neer men tenminste in zake den Timaeus niet geheel het
standpunt van 1 aylor deelt. In elk geval is er het om-
gekeerde feit, dat blijkbaar de Pythagoreeërs onder zijn tijd-
genooten den invloed van Plato ondergaan hebben en zich
bij de leer der Academie hebben aangesloten. Hierop wijst
Theophrastus, 3) wanneer hij de leer van de onbepaalde twee-
heid aan Plato en de Pythagoreeërs beide toeschrijft — een
getuigenis dat moeilijk is te negeeren. Van de oudere Pytha-
goreeërs kan hier geen sprake zijn, daar immers Aristoteles
in Metaph. A 6 uitdrukkelijk als i'diov UMrcovos aangaf, dat
Plato in plaats van het äneigov der Pythagoreeërs de tweeheid
heeft gesteld. Wij hebben dus aan te nemen, dat de Pytha-
goreeërs van Plato's eigen tijd of de generaties na hem op
het bedoelde punt zijn afgeweken van de oorspronkelijke
Pythagoreische leer en die van Plato hebben overgenomen.
Wat wijst op een nauwen band tusschen de Academie en de
contemporaine Pythagoreische school. Blijkbaar heeft er een
wisselwerking plaats gehad, een wederzij dsch beïnvloeden der
gedachten: Pythagoreische gedachten hebben de tendens van
Plato's denken beïnvloed en gewend tot de getallenleer _
Platonische gedachten hebben de latere Pythagoreeërs ge-
Rohin, 0.1. § 142, n. 275 III (p. 314 sqq.).
A. E. Taylor, A commentary on Plato's Timaeus, 1928.
Theophr. Metaph. 322, 14 sqq. Br. Zie Robin n. 261 VI, p. 643 sq.
Waar-
schijnlijk
Pyth.
invloed
noopt om i.p.v. het aneiQov de dvlt;k als agxi^ aan te nemen. Des
te zekerder schijnt dit, daar Sextus Empiricus de overeenkomst
van Platonische en Pythagoreische leer bevestigt, i)
In dit kader nu is Alexander's mededeeling naar aanleiding
van Metaph. A 6, 987b heel goed te plaatsen: er bestond een
band tusschen Plato en de Pythagoreeërs van zijn tijd, en op
sommige punten stemde men overeen, — wellicht ook op het
hier bedoelde punt: de leer van het ontstaan der grootten.
Kunnen we verder komen? Kunnen we uitmaken of hier
inderdaad zulk een punt van overeenstemming bestond of
niet? — Ik geloof het wel. Het is ons n.1. overgeleverd, dat
de leer van de ruimtelijke uitgestrektheid van het punt aan
Ecphantus van Syracuse werd toegeschreven. 2) Maar deze
Ecphantus is min of meer een legendarisch persoon 3) en de
bedoelde leer is waarschijnlijk van later datum. Zeker is,
dat zij in de 4e eeuw als Pythagoreische leer bestond. 4) Zeker
is ook, dat volgens Plato het punt geen afmetingen had. Dit
moet n.1. de zin zijn van zijnarojwo? ygafifirj : het punt is uit-
gangspunt van de lijn, maar het heeft zelf geen afmetingen.
Het is = 0. Aristoteles nu heeft hier juist hetzelfde gedaan als
bij de leer der ideaalgetallen. Hij heeft geredeneerd: uit een
vlak, dat immers maar twee afmetingen heeft, kan nooit
een ruimtelichaam worden, uit een lijn nooit een vlak, en
uit een punt, dat geen afmetingen heeft, geen lijn. Dus
moet het punt, wil het dgx^ yga/uft^g zijn, een, zij het mini-
male afmeting hebben. Aristoteles trekt dus uit Plato's leer
van het ontstaan der grootten een conclusie die Plato zelf
niet trok, en zegt: „Plato bestreed het standpunt dat het punt
enkel maar een geometrische hypothese zou zijnquot; e); hij
Robin, 0.1., n. 261 IX, p. 650.
Diels, Fr. d. Vorsokr. P p. 340; Ritter et Preller, Hist. phil. Gr.
no. 76; Robin, La théorie plat. des idéés et des nombres, § 111, n. 230,
p. 226 sq.).
3)nbsp;Tannery in Revue des ét. gr. 1897. Cf. Wilamowitz, Platon II p. 93.
4)nbsp;Arist. Metaph. 1028b 15nbsp;®) Metaph. 992a.
8) Aristoteles' woorden in 992a „romcp jusv ovv t^ yévsi xal diejudxExo
-ocr page 123-kende er afmeting aan toe, want hij noemde het agxv ygafJ-fJ-V^-
Waarop dan Alexander verzekert, dat Plato en de Pythago-
reeërs op het bedoelde punt hetzelfde hebben geleerd.
Op dit punt kunnen wij dus Alexander weerleggen. Euclides'
beroemde definitie „arj/neióv sanv ov juégog ovMvquot; is, zooals Sten-
zel i) terecht zegt. Platonisch. Evenzeer de beschouwingen
van den lateren Pythagoreeër Nicomachus van Gerasa ^), die
zich op het bedoelde punt bij de critischer opvattingen der Aca-
demie heeft aangesloten. Maar Plato zelf deelde hier niet de
4e eeuwsche Pythagoreische leer, die Aristoteles op verschei-
dene plaatsen noemt.
Men hoede zich ook verder voor overdrijving: Plato was
een denker, die ver genoeg boven het 4e eeuwsche Pythago-
reïsme stond om daarvan een zekeren invloed te kunnen
ondergaan zonder zijn zelfstandigheid te verliezen. Het ont-
breekt ons ook hier niet aan een bewijs: in den laat-Plato-
nischen dialoog Politicus worden de Pythagoreeërs op den
gebruikelijken zacht ironischen toon ingevoerd als noUoi xamp;v
xofitpwv, die, meenende iets verstandigs te zeggen, beweren
dat de meetkunst zich tot al het wordende uitstrekt, maar —
daarbij zonder eenigen kijk op begripsverhoudingen te werk
gaan, tot één groep rekenend wat de meest uiteenloopende
dingen zijn, en omgekeerd wat bijeen behoort deelend op
de meest willekeurige wijze. 3) En ^iet minder heeft men,
met Burnet 4), in Phil. 15-17 een criiek op de oudere Pytha-
goreeërs te zien, die al te snel hun aneiQov invoerden, het
tusschengebied van het bepaalde getal overspringend.
Wij nemen dus gaarne aan, dat er een nieuwe band be-
mdxcov Ó? 5vxi yecofA^Qix^ dóyfiaxiquot; moeten wel zoo vertaald wor-
den. Robin doet hier wel recht aan Plato's leer, maar niet aan de
Grieksche grammatica (La théorie plat. des idéés et des nombres,
§ 112). Stenzel's vertaling, Zahl und Gestalt p. 74, is niet heel duide-
lijk, maar mijn opvatting komt blijkbaar met de zijne overeen. Cf. Bur-
net, Gr. Phil. p. 322.
1) Zahl und Gestalt p. 75. 2) Nicom., Inst, arithm. II, p. 84 Hoche.
3) Polit. 285a.nbsp;Gr. Phil., p. 328.
stond tusschen de Academie en de 4e eeuwsche Pythagoreïsche
school; wij gelooven gaarne dat in de Academie Pythagoras
als „meesterquot; geëerd werd; wij willen ook gaarne in deze
betrekkingen een reëelen grond zien voor het feit dat Aristo-
teles Plato zoo dicht naast de Pythagoreeërs heeft gesteld.
Maar — wij zullen daaruit niet concludeeren, dat Plato's
ideeënleer van Pythagoreïsche afkomst is. Hieromtrent im-
mers leert ons Aristoteles iets anders.
Pythagoras Ook willen wij niet met W. Jaeger zeggen, dat in de Aca-
derquot;pla7 ^emie Pythagoras beschouwd werd als „Ahnherr der plato-
Philo- nischen philosophiequot;. i) Het feit dat er in de Academie een
sophie ?nbsp;bestond, mag men niet in een zoo dogma-
tischen zin opvatten. Het beteekent niet, „die Lehre Platons
sei im wesentlichen pythagoreischer Herkunft, wenn sie auch
„manches eigene hinzugefügt habequot;, zooals Jaeger leest
uit Metaph. A 6. Men moet hier onderscheiden tusschen „her-
komstquot;, historischen oorsprong eenerzijds, en feitelijke dog-
matische overeenkomst op een later trap van ontwikkeling
anderzijds. Dat Aristoteles in zijn Protrepticus Pythagoras
aanhaalde als auctor van den ßiog êecoQrjnxóg , maakt Pytha-
goras toch nog maar in zeer algemeenen zin tot „Ahnherrquot;
der Platonische philosophie. Juist zoo vertelt Plato zelf in
het intermezzo van den Theaeteet een verhaaltje van Thales.
En bij Aristoteles wordt direct naast Pythagoras Anaxagoras
genoemd. Dat echter Pythagoras in de Academie een speciale
vereering genoot, is begrijpelijk: ook hij had een kring van
leerlingen om zich verzameld, zoowel in religieuse samen-
leving, vervuld van de gedachte aan het eeuwige en afgewend
van de ij delheden dezer wereld, als ook intens bezig met
wetenschappelijke, mathematische en astronomische proble-
men. Toen nu Plato's latere denken meer en meer opging in
een soort mathematische metaphysica, was Pythagoras wel
zeer speciaal aangewezen als „patroonquot; der Academie. Er
is reden aan te nemen, dat Eudoxos van Cnidos op dergelijke
1) W. Jaegi^7 Aristoteles, 1923, p. 99^nbsp;Iambi. Protr. 51, 8.
-ocr page 125-wijze Zoroaster tot „Ahnherrquot; der Platonische philosophie
heeft gemaakt.i) Wat evenmin iets zegt over het ontstaan der
ideeënleer; doch wel wijst op een overeenkomst in alge-
meenen geest, en stellig op belangstelling voor en invloed van
het Oosten, speciaal Iran, in de Academie en haar stichter. 2)
Of nu aan dezen invloed, die aanwijsbaar is in sommige der
Platonische mythen, het metaphysisch karakter van de Plato-
nische idee zelf moet worden toegeschreven, zooals onlangs
Vollgraff heef t geopperd 3), is een vraag die we voor 't oogenblik
moeten openlaten, om eerst ons te wenden tot Plato's eigen
getuigenis over het ontstaan der ideeënleer en de invloeden die
op hem gewerkt hebben; een getuigenis, dat naast Aristoteles'
korte mededeeling over de herkomst der ideeënleer, beslis-
send moet zijn.
In den Phaedo is het Socrates, die de geschiedenis van het Ontstaan
ontstaan der ideeënleer vertelt als zijn eigen denkgeschiede- ideeënleer
nis. Hieruit kunnen we met zekerheid concludeeren, dat geen
invloed tot het ontstaan der ideeënleer, die volgens Aristoteles
van Plato was, zoo machtig is geweest als die van Socrates.
Daarnaast heeft de voor-Socratische philosophie op Plato ge-
werkt. Eén was er onder die oudere denkers, die voor Plato
in waardigheid ver boven alle andere uitstak en zelfs met
hen die na hem ongeveer hetzelfde hebben geleerd aller-
minst op één lijn was te stellen: Parmenides. Want Parme-
nides scheen hem, zooals Homerus zegt, „ aidológ te Seivóg ze quot;, Band
om de „zeer edele dieptequot; van zijn geest. Als hij ongemerkt S?en
tusschen de „stroomendenquot; en de „stilzetters van het heelalquot; Parmenides
is in geraakt 4), voelt hij zich genoodzaakt zich tegen hen te
verdedigen, — maar na de Heracliteeërs te hebben ver-
slagen, kan hij moeilijk tot een aanval op Parmenides c.s.
overgaan. Tè moeilijk. Hij stelt het liever uit. Maar de
1)nbsp;J. Bidez, „Platon, Eudoxe de Cnide et 1'Orientquot;, Bulletin de 1'Aca-
demie royale de Belgique, 1933, p. 210 sqq.
2)nbsp;Cf. J. Geffcken, Platon und der Orient, Neue Jahrb. 1929.
s) Mélanges Bidez II, Influences orientates, p. 1001 sq.
4) Theaet. 180-181 sqq.
-ocr page 126-„Auseinandersetzungquot; is onvermijdelijk. En als zij einde-
lijk volgt, worden daaraan niet minder dan twee groote dia-
logen besteed. In beide wordt door een Eleaat het woord
gevoerd, in den eerste zelfs door Parmenides zelf. En deze
critische besprekingen, die tenslotte moeten leiden tot op-
heffing van het Eleatisme, zijn tegelijkertijd in eminenten
zin critische besprekingen der Platonische ideeënleer zelf:
onderzoek der ideeënleer is het uitgangspunt, — nieuwe, ver-
diepte formuleering der ideeënleer het resultaat. Met harts-
tocht worden deze gesprekken gevoerd. Alles staat op het
spel: de mogelijkheid van het kennen zelf i), heel de mensche-
lijke wetenschap en philosophie. 't Is een felle denkstrijd,
een strijd op leven en dood. En als de Eleaat, die in den
Sophistes het woord voert, de vrees uitdrukt een vadermoorde-
naar te moeten worden, dan is in dit gevoel iets van de groote
bewogenheid van Plato zelf, die zich met zijn eigen denken
stellen moet tegentjver hem dien hij van vorige generaties
(na Socrates) het meest heeft vereerd en het diepst bewonderd;
aan wien hij zich in den grond het innigst verwant heeft
gevoeld. Want in den grond was de openbaring van Parme-
nides ook Plato's openbaring: het zijnde is — alleen het zijnde
is. Een juichkreet: niet deze wereld van vergankelijke, ein-
dige dingen, maar de eeuwigheid. Deze beleving, die met
een diepe emotie trilt door het verhaal van Parmenides' op-
stijging naar het rijk der Waarheid, is dezelfde die den schrij-
ver van den Phaedo bewoog in zijn afwending van het aard-
sche en zijn hartstochtelijk zoeken naar de „ware werkelijk-
heidquot; der idee; en dezelfde die hem den mensch deed zien
als een gevangene in een onderaardschen kerker, met een
spleet van boven, waardoor het zonlicht binnenvalt, zoodat
de gebondenen daarbinnen hun eigen schaduwbeelden zien
op den wand tegenover hen; en dezelfde beleving is het ten-
slotte, die hem het vizioen gaf van de bovenhemelsche plaats
der eeuwige heerlijkheid.
1) Parm7T33.l35.
Moderne critici hebben getracht ons ervan te overtuigen,
dat wij ons vergist hebben in Parmenides, ons hebben laten
misleiden door quasi-verheven woorden, die inderdaad geen
enkele groote diepte verbergen, doch louter conventioneele
vorm zijn, overgenomen uit de „apocalyptischequot; litteratuur
van dien tijd. i) Inzicht in de „Zeitbedingtheitquot; heeft reeds zoo-
veel verkeerde bewondering weggenomen; zal het ook onze
bewondering voor Parmenides ontmaskeren als een hol pro-
duct van misverstand en onwetendheid? — Eén ding is er
nochtans, dat moeilijk te weerleggen is: een licht, dat soms
plotseling opgaat in de ziel, olov ano nvQÓg nrjöriaavxog. Degeen,
in wiens ziel Parmenides' gedachte als zulk een vonk is ge-
vallen en heeft vlam gevat, zal moeilijk meer aan de „edele
dieptequot; van die gedachte kunnen twijfelen, ook al toont men
nog zoo overtuigend aan, dat Parmenides zijn hemelvaart be-
schrijft „zonder inspiratie en op een zuiver conventioneele
manierquot;. 2) Men heeft er dan slechts aan te denken, dat ook
achter conventioneele vormen soms een diep en edel leven
staat, en dat inspiratie slechts gevoeld wordt door dengeen
in wiens ziel de vonk heeft vlam gevat.
Parmenides' openbaring is dè grondervaring, de fundamen-
teele beleving van alle philosophie in Platonischen zin: niet
deze wereld, die wij zien, hooren en tasten; maar een andere,
„hoogerequot; werkelijkheid. Parmenides heeft, na deze wereld
te hebben verlaten en te zijn opgestegen tot de eeuwige waar-
heid, tenslotte toch niet kunnen nalaten nog weer af te dalen
tot den bedrieglijken schijn. En Plato, die uitging van Parme-
nides' grondbeleving en tot het eind van zijn leven aan die
openbaring in religieusen zin is trouw gebleven, heeft toch
zijn denken niet van deze wereld willen afwenden, doch in-
tegendeel al zijn krachten ingespannen tot een redden der
phaenomena.
Juist hierin onderging hij nog een anderen, machtigen in-
druk van de voor-Socratische philosophie: die van Parme-
1) Burnet, Gr. Phil. p. ÖTlq^ 2) Burnet, OrTPhnTp. 65.
-ocr page 128-Invloed nides' tegenstanders, de Heracliteeërs. Aristoteles stelt dezen
V3I1
Heraclitus invloed voorop: Naast Socratischen zou uit Heraclitischen
invloed de ideeënleer zijn ontstaan. Wijzelf zien in Plato's
latere dialogen Theaetetus en Sophist, hoezeer Plato het Hera-
clitisme doordacht en verwerkt heeft. De refereerende uiteen-
zetting van de Heraclitische kennisleer is, naar men heeft op-
gemerkt, zoo plausibel, dat men nauwelijks meer een weer-
legging verwacht. En in den Sophist blijken Parmenides en
Heraclitus evenzeer onmisbaar.
^or^eërrnbsp;Pythagoreeërs daarentegen is bij Plato weinig
sprake, en op een andere manier: niet in een „Auseinander-
setzungquot; met de voor-Socratische philosophie, niet om een
metaphysische of kencritische hypothese, tenzij in die eene,
wel zeer bescheiden — en overwegend negatieve vermelding
in den Polit., die wij zooeven zagen, i) Verder worden zij ge-
noemd in de eerste plaats in religieus verband, waar sprake
is van de ziel en haar voortleven na den dood; dan in een
gesprek over vakwetenschap, astronomie en muziekleer; ten-
slotte bij een paedagogisch onderwerp. 2) Deze drie punten
zijn karakteristiek: zij raken niet datgene wat voor ons eigen-
lijk „philosophiequot; heet; ook niet datgene wat wij nog steeds
gewoon zijn als de „Platonische philosophiequot; bij uitstek te
beschouwen, de „ideeënleerquot;; en toch zou het onjuist zijn te
zeggen, dat zij slechts aan de peripherie van Plato's denken
liggen. Plato's heele denkwerk heeft eigenlijk maar één doel:
de ziel beter te maken door haar in contact te brengen met
het eeuwige zijnde. Heel zijn leven werd beheerscht door
een groot geloof aan de ziel en aan de geestelijke werkelijk-
heid waaraan zij deel heeft. Opvoeding staat aan het begin
eu aan het eind van zijn litteraire werkzaamheid: aan het
begin de individueele opvoeding der Socratische gesprekken,
aan het eind de „Sozialpaedagogikquot; van de Nomoi. Opvoe-
ding was de zin en het doel van de Academie, studie der vak-
wetenschap de jtQoo'iiMa avTov tov vófiov ov déï/biaêelv, (maar niette-
^^ P-nbsp;Gorg. 493a, Staat 531c, 600b.
min steeds meer zijn feitelijk levenscentrum). En nu heeft
juist op deze punten Pythagoras en zijn leer Plato geraakt —
tot op zekere hoogte ook beïnvloed. Zeker, de am^a-aijfj.a-\eeY
bij Plato behoeft niet van de Pythagoreeërs te komen; zij
was algemeen Orphisch, en waar in den Gorgias vaag sprake
is van Zixekóg ng rj 'Ixakxóg, gaat een citaat uit Euripides -—
vooraf. Niettemin is hier een religieuse overeenkomst, en
daarmee een raakpunt met de Pythagoreeërs. Eveneens is
er een raakpunt in het paedagogisch karakter van Pytha-
goras' avvovaia met zijn leerlingenkring: er blijft na hem een
IIvi^ayÓQeiog xgónog xov ßiov, en Plato eert hem daarom. Ook
hier is meer sprake van een algemeene overeenkomst in Jen-
dens dan van eenigen omlijnd „philosophischenquot; invloed.
Het meest speciaal dan van deze plaatsen zijn Plato's woor-
den over de Pythagoreïsche muziekleer in Staat VII. En deze — -
zijn, niet minder dan Polit. 285a, sterk critiseerend, ja ridi-
culiseerend: de Pythagoreeërs doen in hun muziekleer juist
wat iemand doet, die, als hij achterover op het dak gaat
liggen en naar de sterren kijkt, meent dat hij de astronomie
beoefent. Ze gebruiken hun ooren, zooals gene zijn oogen, en
meenen dan vorjOEi, met het denken te werk te gaan. Laten ze
ons geen verkeerde les geven; laten wij niet dezelfde on-
noozelheid begaan als zij. W^etenschap moet van TiQoßlrj/iaxa
uitgaan; zij is een zaak van abstract denken.
Plato heeft dus wel zeer critisch tegenover de Pythago-
reïsche vakwetenschap gestaan; niet minder critisch dan
tegenover hun geheele houding in de philosophie, zooals wij
die in den Politicus leerden kennen, op die anonieme plaats
waar men eigenlijk de meest principieele critiek van Plato op
het Pythagoreïsme vindt.
De positieve raakpunten, die overblijven, liggen dus op
religieus of algemeen paedagogisch gebied.
Uit dit alles valt met voldoende zekerheid te concludeeren, Conclusie
dat Plato tot vorming van zijn ideeënleer weinig of geen in-
vloed van de Pythagoreeërs heeft ondergaan; dat hiertoe de
invloed van Socrates heeft overwogen, en daarnaast van Hera-
clitischen èn Parmenideïschen invloed sprake moet zijn. Dat
^ëze metaphysische tegenstelling sterk op Plato heeft gewerkt
en in een latere periode van ontwikkeling uitgangspunt is ge-
worden tot een vernieuwde en critischer formuleering en op-
vatting van de ideeënleer. Dat tenslotte deze ideeënleer door
interne ontwikkeling haar aanvulling kreeg in een getallen-
leer, die een analogie heeft in oud-Pythagoreïsche gedachten
en waarschijnlijk daardoor is beïnvloed, en dat deze wen-
ding der Platonische gedachte een nieuwen band vormde
met de Pythagoreeërs van de 4e eeuw (tegenover wie Plato
echter, blijkens een anonieme, doch onmiskenbare critiek in
den Politikos, ten volle zijn zelfstandigheid bewaarde).
Dat dus van Proclus' aangehaald getuigenis over een oud-
Pythagoreïsche en Socratische ideeënleer een letterlijke inter-
pretatie onhoudbaar is, en men deze heeft op te vatten als
een Platoniseerende weergave van Socratische gedachten zoo-
als we die kennen uit Plato's dialogen, en van Pythagoreische
gedachten zooals Aristoteles daarover spreekt.
7 - HET PSYCHOLOGISCH UITGANGSPUNT DER
ENGELSCHE THEORIE EN ZIJN CONSEQUENTIES
Men herinnert zich het psychologisch uitgangspunt van Bur-
net: de persoon van Socrates vertoont juist die mystieke trek-
ken, die men zou moeten verwachten van dengeen van wien
de mystieke kant der ideeënleer afkomstig is. Nu is uit
den aard der zaak zulk een indruk van een persoonlijkheid
iets subjectiefs; dat men niettemin meer of minder aanneme-
lijk kan maken. Hoe weinig echter Burnet's psychologische
interpretatie van Socrates voor de hand liggend en evident
is, blijkt uit het feit dat b.v. Erwin Rohde het mystiek karak-
ter van Plato juist zoo tegenover Socrates stelde als Burnet het
mystiek karakter van Socrates stelt tegenover den nüchteren,
zakelijken Plato; en dat over 't algemeen toch de wereld zich
Plato voorstelt niet als een tamelijk schooisch geleerde, doch
als een mensch die, door een soort hoogere bezieling, naar den
hemel wees. Men moet hier onderscheiden tusschen twee din- ^^^^^
gen- eenerzijds Burnet's psychologischen kijk op Socrates, scheid
anderzijds de consequenties die hij hieruit trekt voor Socrates tusschen
zelf en voor Plato. Beide hangen volstrekt niet noodzakelijk logischen
samen. Men kan Burnet's psychologischen kijk op Socrates in ^«„^«[^
den grond deelen, men kan in Socrates sterk mystische trekken quenties
zien, zonder daarom aan te nemen dat deze denker zoo
dogmatisch bepaald zou zijn als de Engelsche theorie leert,
en zonder dat wat men in Socrates vindt om zoo te zeggen
van Plato af te trekken. En dan is er kans dat Burnet's
psychologische kijk een eenzijdigheid in ons Socratesbeeld
verbetert en aanvult zonder te leiden tot een nog veel erger
eenzijdigheid en verdraaiing van ons Plato-beeld.
De mogelijkheid tot deze onderscheiding is gezien door
A. K. Rogers, die in zijn kort geleden verschenen werk over
de Socratische questie i) heeft aangetoond, dat het mystieke
karakter van Socrates allerminst een dogmatisch karakter
impliceert. Rogers heeft in dit werk de omgekeerde methode
gevolgd van de mijne in de voorafgaande hoofdstukken: hij
is uitgegaan van de Platonische dialogen en heeft andere ge-
gevens zooveel mogelijk buiten beschouwing gelaten, van
meening dat men in de dialogen zelf kan onderscheiden wat
van Socrates en wat van Plato is. Daarbij komt hij tot het vol-
gend resultaat:
In de Socratische dialogen is veel wat niet van Socrates
kan zijn en bij gevolg aan Plato moet worden toegeschreven:
het streng theoretisch-wetenschappelijke; datgene waar het
om een zuiver intellectueel inzicht gaat, b.v. de beschou-
wingen van het tweede deel van den Charmides. Daarnaast
staat, juist in de Socratische dialogen, een heel andere geest,
een gericht-zijn op het eeuwige, een zoeken van het heil van
zielen, van reiniging van aardsche begeerten, van opstijging
hemelwaarts. Dit is Socrates, de mysticus. Het is het verschil
tusschen den vakphilosoof en den „wijzequot;:
„For the one type of mind, the philosophie life is a life
' engaged with the various scientific disciplines, and directed
toward a catholic understanding of the universe. Knowledge
accordingly is open only to the few who are capable of such
abstract pursuits; its goal is an intellectual certainty and self-
assurance, the possession of a demonstrated system by which
all less absolute opinions can be tested; and it leaves, there-
fore, the professional philosopher who has arrived at such
a system as the only source of political and social authority.
To the other type of mind, salvation lies not in philosophers,
but in „philosophyquot;; and philosophy means not technical
A. K. Rogers, The Socratic Problem, Newhaven-Londen 1933. Een
boek dat ik eerst in handen kreeg toen de voorafgaande hoofdstukken
reeds geschreven waren.
Het werk
van
A. K.
Rogers
proficiency but simply the „love of wisdomquot; — a liberal
concern for the things of the mind, whose natural home is
not the study but in the atmosphere of informal conversation
between friends. It is thus no monopoly of a few exceptionally
gifted thinkers (waarbij een noot: „Resp. 428e. Cf. Charm.
153d, 155aquot;), but something to which everyone alike is called
as a requirement for the good life; so far is it from being true
that it is an occupation only for maturer minds (Rep. 539b),
that Socrates finds his most appreciative audience among
the young; its goal is not scientific or causal explanation,
but the clearing up of our human judgments about the good
and bad, the honorable and dishonorablequot; ... i)
De schrijver van den zevenden brief zou wel zeer verwon-
derd zijn zichzelf hier te vinden afgeschilderd als een „pro-
fessional philosopherquot;, wien het niet ging om iets onuitspreke-
lijks, doch om vakwetenschap, intellectueele „zekerheidquot; en
een nauw-sluitend, strikt-bewijsbaar systeem____Of neen, hij
zou wellicht niet verwonderd zijn. Want hij geloofde niet aan
boeken, al leed hij diep onder de noodzakelijkheid van mis-
verstaan te worden onder de menschen. Hij zou er een be-
droefden glimlach over hebben. Voor ons echter moet het
duidelijk zijn, dat hij die schreef dat er geen boek bestond
over zijn „leerquot; noch ooit bestaan zou, een ander mensch
was dan de strakke systematicus dien Rogers ons schildert.
Rogers heeft één fout van de bedoelde Engelsche theorie ver-
beterd : hij heeft gezien dat niet alles in de Socratische dialogen '
strikt genomen Socratisch is; dat Socrates wetenschappelijk
noch religieus zooveel dogmatischen denkinhoud kon hebben
als Burnet en Taylor aan hem toeschrijven. Maar de tweede
cardinale fout heeft hij laten bestaan en overgenomen: de
methode van tegenstelling en aftrekking. Het mystiek karak-
ter is Socratisch, niet Platonisch. Weliswaar is het a priori
niet uitgesloten dat in één persoon het zakelijk-wetenschappe-
lijk interesse als van Plato met mystiek zou samengaan;
1) Rogers, Socr. Probl. p. 109-110.nbsp;~
weliswaar kan de historie zelfs wijzen op een precedent van
zulk een zeldzame combinatie in Pythagoras; doch wanneer
nu alles ervoor spreekt dat Socrates een mystisch wijze was
en Plato een nuchter, zakelijk vakphilosoof, dan is daarmee
een voldoende verklaring gegeven van het dubbele karakter
der ideeënleer, zooals b.v. Stewart i) dat onderscheidt; een
meer voor de hand liggende, natuurlijker en dus meer aan-
nemelijke verklaring dan die welke zulk een wonderlijke
tweeheid vooronderstelt in één geest.
Te weer- Rogers vergist zich. En wel doordat hij zijn aandacht een-
va^nuU nijdig op Socrates gericht houdt en op de vroeg-Platonische
Plato's dialogen. Wie over Plato's karakter wil oordeelen, mag echter
geschriften de latere werken niet buiten beschouwing laten, zelfs niet de
late. En juist de late werken vertoonen die tweeheid, die,
hoe wonderlijk ook, tenslotte toch te verwachten is bij hem
die èn den Phaedo èn den Theaeteet heeft geschreven, den
Staat èn den Parmenides. Wanneer men achter den Phaedo,
achter den Staat, het Symposion en den Phaedrus een diepe
mystieke beleving voelt, kan men er nauwelijks aan twijfe-
len of hij die deze woorden schreef, die aan ons de ervaring
vermogen te geven van een andere wereld, zelf in sterke
mate die ervaring heeft ondergaan. Socrates mag nu geweest
zijn die hij wil — natuurlijk is de geest der Socratisch-Plato-
nische dialogen aan zijn geest verwant — zéker is dat de
schrijver der door mystieke beleving bezielde dialogen van-
uit eigen, persoonlijke beleving schreef zooals hij schreef.
Zoo ergens, dan is hier sprake van een licht, dat plotseling
aangaat in de ziel, wanneer die ziel in staat is de vonk
op te nemen, die van een ander uitgaat. In geen geval mag
men dus hier Socrates den mysticus stellen tegenover
Plato. Wanneer Parmenides en Sophist een heel anderen
geest brengen, aan het eind komt toch de mysticus Plato
nog weer naar voren, zij het met zeer groote reserve, met
een berustend scepticisme en een wolk van weemoed. De
J. A. Staart, Plato's Theory of Ideas, Oxford 1909.
-ocr page 135-Plato van den zevenden brief spreekt uit wat een goed ver-
staander reeds lang heeft begrepen: Plato is in de diepte niet
veranderd, hij is wetenschappelijk rijker geworden, maar per-
soonlijk niet armer; zijn denken heeft de taak van het men-
schelijk kennen gezocht en zich gewend tot de cpmvó^va,
maar de grond is dezelfde gebleven: f] xmv slbrnv aocpia f} xaXrj
a^r/J. 1) Alleen, dit juist is het waarover men eigenlijk niet v-...-
kan spreken. Vroeger heeft Plato het gedaan. Thans is hij
tot grooter reserve gekomen. Maar de grond komt boven in
plaatsen als Ep. VII 341 c-e en Nom. VII 803b: hij die met
steeds grootere ijver en belangstelling zijn leven heeft gegeven
aan de wetenschap, de nuchtere, zakelijke kennis der (paivó/ieva
en het theoretiseeren over de mogelijkheid van die kennis,
hij vond tenslotte dat de menschelijke dingen weinig of niets
waard zijn, en dat het belangrijkste wellicht nog dat is wat
wij een spel noemen, waarin de mensch God wil eeren, de
cultus.
Burnet heeft, geloof ik, t.o.z. van Plato een groote fout be- De^groote
gaan: hij heeft door de reserve van den ouden Plato niet Burnet
heengezien. Hij heeft gemeend, dat het~zwijgen altTjd~^en
teeken van armoede is, - maar er is ook een zwijgen der
volheid. Het is waar, dat wij in het late Platonisme niet vin-
den wat het meest indrukwekkend in de „classiekequot; dialogen
is datgene waar om de wereld Plato „den goddelijkequot; heeft
genoemd: de „aanschouwing der ideeënquot; naar haar hemel-
sche heerlijkheid. De jongere Plato vond daarover woorden,
de oude Plato zwijgt. Voorzoover hij over eïör, spreekt, is het
naar den kant van het menschelijk kennen; en waar nog een-
maal in de woorden van vroeger, de ideeën „voorbeeldenquot;
zijn, waarnaar de dingen der zichtbare wereld worden ge-
schapen, daar staat dat alles nadrukkelijk tusschen aan-
halingstèekens: het is de Pythagoreeër Timaeus van Locri, die ^ )
1) Het zou mij intusschen verwonderen, wanneer deze woorden uit
den zesden brief Platonisch zijn.
spreekt, en hij spreekt in den vorm van een mythos. i) Maar
een ander soort religiositeit is gebleven: die welke Schopen-
hauer's „Philalethesquot; in verwarring brengen moet — en be-
schamen. 2) Want Plato was allerminst een „idealistquot; in
modern-philosophischen zin: naast zijn ideeën spreekt hij
over ó êeóg, naast het redelijke neutrum pluralis is er de on-
redelijke persoonlijke vorm, naast het oxoneïv is er het
Evxsaêai 3) en zijn örjfiiovQyóg tenslotte was niet de menschelijke
geest'i), die de „ideeënquot; vorm geeft in de zichtbare wereld.
Dit is belangrijk. „Philalethesquot; staat boven uiterlijke vor-
men: zijn denken is hem cultus en gebed: dienst der eeuwige
Waarheid, dienst van God. Maar Socrates en Plato waren
anders. Geen van hen beide heeft de geestelijke werkelijk-
heid, die den achtergrond vormt van onze menschelijke oor-
deelen, direct gelijkgesteld met lt;5 êeóg. Socrates schaamde er
zich niet voor „religieusquot; te zijn in populairen zin, Plato nog
minder; Plato die tenslotte het spel van den cultus de meest
waardige bezigheid ging vinden voor den mensch. De aan-
gehaalde Philebus-plaats zegt, geloof ik, wel iets: wanneer
Plato's Socrates hier middenin t'. gt;i moeilijke redeneering de
hulp der godheid inroept, dan is dat, meen ik, iets meer dan
een litteraire vorm of een leege conventie. Er spreekt uit, dat
Plato met zijn denken zich niet plaatst boven God, doch zich
afhankelijk weet en klein. Het is dan, dunkt mij, begrijpe-
lijk genoeg dat deze Plato, in een soort van reactie na een
poging om iets van „het wezenlijkequot; te zeggen, zich terug-
getrokken heeft en zich heeft geworpen op het meest strenge,
zakelijke begripsonderzoek. In den grond is hij dezelfde geble-
ven : mysticus, maar tot grooter rijpheid gekomen, tot grooter stil-
heid en reserve. Datgene waar het hem om gaat, is nog steeds
ovdafiamp;g Qrjtbv lt;hg aXka juaêtifiaTa. Maar juist omdat hij dit sterker
IS gaan voelen, wendt zich zijn begripsonderzoek naar de
ï) Zie deel II, hoofdstuk 8.nbsp;Schopenhauer, Über die Religion.
Zie noot 2 p. 125.
-ocr page 137-alXa; en waar een aangenaam intermezzo i) nogmaals naar
religiosa leidt, drukt hij zich tusschen een dubbel stel aan-
halingsteekens om zoo te zeggen in meer dogmatische vor-
men uit, waarbij de persoonlijke beleving op den achtergrond
blijft. 2)
Wellicht is hiermee reeds eenigszins aangetoond, dat de
texten ook een andere psychologische verklaring toelaten en
daarmee een ander persoonlijkheidsbeeld kunnen geven dan
dat van den zakelijken universiteitsprofessor, dien Burnet ons
voor oogen stelt. Wellicht zelfs heb ik eenigszins aannemelijk
gemaakt, dat het ^^o?van den zevenden brief, van de Nomoi,
jazelfs van een plaats in den Philebus in Burnet's Plato-
beeld is getroffen, cn dat A. K. Rogers, wanneer hij van
Burnet's theorie juist dezen kant behoudt, datgene laat be-
staan wat het minst van congenialiteit getuigt; waar het zwij-
gen is misverstaan en de diepte der ziel miskend.
Het moge zoo zijn. Naar mijn idee is toch aan Plato nog
geen recht geschied. Wanneer men een kloof wil maken tus-
schen Socrates' persoonlijkheid en die van Plato in den door
Burnet aangegeven en door Rogers herhaalden zin, dan is
dat, dunkt mij, moeilijk te beperken tot het mystisch-religieuse.
Het omvat ook het ethisch-practische. In de classiek-Plato-
nische dialogen treft men beide aan, een sterke, meesleepende
stroom: de hartstocht voor het goede. Als ik nu Burnet, en
ook Rogers, goed begrijp, zou ik zeggen: dit edele, vurige fj^og,
Zie mijn „korte, voorloopige woordquot; over den Timaeus in deel II.
Een directe weerlegging van de meening, dat de Orphische be-
schouwingen in vroegere Platonische dialogen niet aan Plato zouden
zijn toe te schrijven, vindt men in Ep. VII 335a.
Wat de „theologiequot; van den Timaeus betreft, daarin zie ik geen terug-
keer tot de mystiek van het „classiekequot; Platonisme. Integendeel: de
mythische voorstelling van een wereldschepper is, dunkt mij, veeleer
een uiting van die critische reserve, die voor het late Platonisme karak-
teristiek is. De personificatie immers is een overgang van het ratio-
neele naar het irrationeele, een bekentenis dat men met begrippen
niet verder komen kan, een uitdrukking van verdiept afstandsbesef
tusschen mensch en God.
deze felle strijd om de ziel, om het goede te verwezenlijken
— dit past bij Socrates, den Ivêovaiaofdvog; niet bij den nüchte-
ren, zakelijken Plato, die zijn kennistheorie doceert en zijn
vakwetenschappelijke problemen heeft.
Het fiêog Maar — wat dan met de Nomoi?
Nomof Daar is tenslotte dat groote werk in twaalf boeken, het
werk van een oud man, in zware, vermoeide zinnen; maar
geschreven vanuit juist diezelfde nog jonge, onvermoeide
hartstocht: het goede moet gedaan worden; als het niet anders
kan, moet men de menschen dwingen — ja desnoods erom
liegen.
Is niet dit werk alleen voldoende om den psychologischen
kijk van Burnet en van Rogers te weerleggen? Het r^êo?
van den Gorgias en van den Staat, het is ook het ^i?o?van de
Nomoi. Het van den Socrates van Plato, het ^êog van den
historischen Socrates — het is ook, ja juist het rj igt; o g van
Plato.
8 - CONCLUSIES
Na al deze vooronderzoekingen is het ons mogelijk ge- Proef-
worden aan Burnet's uitnoodiging te voldoen en samenvat- niet de
tend een definitieve proef te nemen met zijn hypothese. Wij hypothese
van Burnet
doen dat dan als volgt:
El êoTiv —
A - CONSEQUENTIES MET BETREKKING TOT SOCRATES
Socrates wordt tot een persoon, die op essentieele punten
niet overeenkomt met het beeld dat Plato van hem geeft, noch
met het getuigenis van Aristoteles.
Bewijs. Er is gebleken dat Aristoteles' getuigenis, dat de
„ideeënleerquot; en de invoering van de termen Idéa en eïdog aan
Plato toeschrijft, niet door andere feiten of meer betrouwbare
getuigen wordt weerlegd. Noch bij de Pythagoreeërs, noch in
de medische litteratuur, noch bij Isocrates is sprake van iets
dat men een voor-Socratische ideeënleer zou kunnen noemen,
die zou kunnen zijn overgenomen door Socrates en in ge-
wijzigden vorm doorgegeven aan Plato. Proclus' fabel van een
oud-Pythagoreïsche ideeënleer bleek terug te brengen tot een
platoniseerende interpretatie van Arist. Metaph. I 6 e.d.; die
van een Socratische ideeënleer op dezelfde wijze tot een
platoniseerende interpretatie van den Platonischen Socra-
tes. En luit het gebruik der termen idéa en eïdo? bij de
medici en Isocrates viel niet te concludeeren, dat Plato's
woordgebruik reeds lang in de wetenschap der 5e eeuw als
technische terminologie bestond, doch juist omgekeerd, dat
Plato's ons technisch klinkende woordgebruik zich natuur-
lijk aanpaste bij het heel gewone spraakgebruik van zijn om-
geving en inderdaad veel minder spoedig een technische be-
teekenis Iiad dan wij geneigd zouden kunnen zijn te denken.
Zelfs Dissoi logoi 4 tenslotte, dat duidelijk toonde hoe ver
Socrates' positieve gedachten gingen, hoezeer deze „Plato-
nischquot; waren en hoe „Socratischquot; Plato's ideeënleer uit den
Phaedo was, — zelfs deze plaats bleek Aristoteles' getuigenis
niet te weerleggen. Zij leerde ons niets anders dan dat Socra-
tes om zoo te zeggen een „ideeënleerquot; leerde zonder „ideeënquot;.
Anderzijds bleek duidelijk, dat men dient te blijven vast-
houden aan een tegenspraak tusschen Plato's Apologie en
Aristophanes' Wolken. Voor een keuze gesteld hebben wij
hier gekozen vóór Socrates, tegen zijn aanklagers, en noch
Socrates' levensgeschiedenis in den Phaedo, noch sommige
texten van Xenophon hebben ons in die keuze kunnen doen
wankelen. Ook bleek die levensgeschiedenis ons geen be-
vestiging van Burnet's hypothese, die een absolute scheiding
tusschen Socrates en Plato maakt in Plato's litteraire werk.
Integendeel: ons werd zij juist een sterk getuigenis voor die
samensmelting van twee levens, die een uiting is van de
continuïteit der gedachte tusschen verwante geesten.
Tenslotte bleek ons de voorstelling van den mystisch-reli-
gieusen Socrates als dogmatisch aanhanger van de secte der
Pythagoreeërs weinig in overeenstemming met den ondogma-
tischen Socrates der Platonische dialogen, zooals trouwens
door A. K. Rogers is ingezien.
B - CONSEQUENTIES MET BETREKKING TOT PLATO
Het Plato-beeld, waartoe men nu komt, wordt psychologisch
zeer onaannemelijk. De intellectueele eenzijdigheid, die nu
voor Plato overblijft, is in strijd met heel het ^-»og van zijn
litteraire werk, niet alleen in de vroegere, Socratische ge-
schriften, maar juist nog met enkele aanduidingen in de
laatste periode, speciaal in het groote werk der Wetten.
Argumenten. Het maakt op mij den indruk, dat Burnet de
consequenties van zijn hypothese naar den kant van Plato wei-
nig heeft doordacht. Hij beroemt er zich op een levenden So-
crates vóór ons te stellen, maar er is kans dat hij Plato heeft
doodgemaakt. Doch „levenquot; en „dood-zijnquot; is wellicht een ques-
tie van persoonlijk standpunt en appreciatie, zooals Plato zelf
ons leert. Het is dus verstandiger over te gaan tot een consta-
teering van zakelijke onjuistheden.
Onjuist dan bleek de stelling, dat Plato slechts één vorm
van ideeënleer zou hebben geleerd, n.1. die welke de „ideeënquot;
gelijkstelde met getallen. Ook voor de latere getallenleer is
deze formuleering van Burnet misleidend en onzuiver. Doch
dit buiten beschouwing gelaten — die getallenleer was stellig
/aaf-Platonisch. Zij volgde door interne ontwikkeling uit de
oorspronkelijke ideeënleer, hoewel oud-Pythagoreïsche ge-
dachten bij deze wending zeer waarschijnlijk hebben ge-
ïnfluenceerd.
Onjuist bleek het, de ideeënleer aan de oudere Pythago-
reeërs toe te kennen, en dan aan Socrates.
Onhoudbaar blijkt dan ook het psychologische Plato-beeld,
dat deze Engelsche theorie wil geven door elimineering der
mystieke trekken in Plato.
En tenslotte stelt Burnet's hypothese voor de zinnelooze
consequentie, dat Plato tot aan zijn rijpen mannenleeftijd geen
eigen, persoonlijke wijsgeerige gedachten zou hebben gehad
en tot in zijn ouderdom weinige — immers nog de Staat en
de Phaedrus zijn bijna geheel Socratisch en eerst in Theae-
tetus en Parmenides is sprake van Plato's eigen philosophie,
als hij reeds 20 jaar aan het hoofd van de Academie heeft
gestaan.
Zullen wij nu, nadat vanuit de onhoudbaarheid der conse-
quenties van Burnet's theorie de eigenlijke hypothese is weer-
legd, overgaan tot de tegengestelde vooronderstelling: el m
Uaziv — en aantoonen dat, voor het geval dat Burnet's hypo-
these niet geldt, het zeer goed mogelijk is om eenerzijds op
grond van een evenwichtiger gebruik der bronnen te komen
tot een levend Socrates-beeld, terwijl anderzijds de sterke
tegenstelling, die inderdaad tusschen Plato's vroegere en zijn
latere geschriften bestaat, zeer goed is te verklaren door een
zekere omwending aan te nemen in Plato's philosophie? —
Neen, dat willen wij niet. Dat kan niet de bedoeling en de
strekking der voorafgegane onderzoekingen zijn. Te zeer heb-
ben die aangetoond, dat het in Burnet's theorie om allerlei
gegevens en gezichtspunten gaat, die in de traditioneele op-
vatting al te veel zijn veronachtzaamd. Wanneer we van
Burnet's „hypothesequot; overgaan naar een andere, zal het zijn
met een heele oogst van positieve resultaten. Laat ons dan,
na de onhoudbaarheid der consequenties scherp te hebben
in het licht gesteld, nu trachten die positieve resultaten zoo
duidelijk mogelijk in het oog te vatten.
Positieve 1° hebben de theorieën van Burnet en Taylor ons ertoe
gebracht rekenschap te geven van verscheidene belangrijke
punten, die wij vroeger al te gemakkelijk als vanzelfsprekend
hadden aangenomen. En door die onderzoekingen is het ons
mogelijk geworden vanuit Plato naar beide zijden scherper
de lijn door te trekken, eenerzijds naar Socrates en de voor-
Socratici, anderzijds naar Aristoteles en zelfs naar het Neo-
platonisme.
jjjgj Naar eerstgenoemden kant hebben de uiteenzettingen van
betrekking Burnet en Taylor aangetoond dat Plato's „ideeënleerquot; niet
voor- zoomaar ineens, geheel onverwacht uit de lucht komt vallen,
Socratici, „^g^r dat zijn gebruik van de woorden idéa en nauw-
keurig aansluit bij dat van zijn voorgangers en zijn omgeving,
daar speciaal bij de medici en bij Isocrates deze beide woor-
den in juist dezelfde beteekenissen voorkomen die men ook bij
Plato vindt, met de schakeeringen van „vorm, uiterlijke ver-
schijningquot; via een vaag periphrastisch gebruik ongeveer tot
de beteekenis van „natuur, wezen, begripquot;.
Maar niet alleen de continuïteit in het woordgebruik is door
deze Engelsche onderzoekingen in het licht gesteld; ook de
continuïteit der gedachte. Dissoi logoi 4 toonde met verras-
sende helderheid in welken zin Plato's ideeënleer direct bij
Socrates aansloot; in welken zin de kern van die ideeënleer
reeds bij Socrates aanwezig was.
Van Plato's verhouding tot de Pythagoreeërs en tot Parme-
nides noopte Burnet ons scherper rekenschap te geven, waar-
bij duidelijk werd dat voor het late Platonisme zeer waar- ^
schijnlijk Pythagoreische invloed en toenadering tot de 4e
eeuwsche Pythagoreeërs is aan te nemen.
Het noodzakelijk onderzoek van Aristoteles' getuigenis over Aristoteles,
Socrates en Plato bracht tot grooter klaarheid omtrent de
verhouding van ideeënleer en getallenleer, en daarbij tot het
bizonder belangwekkende perspectief van een meer „Neo-
platonischequot; interpretatie van het late Platonisme (waarmee
wij ons eenigszins in de lijn van Jaeger en Stenzel zien ge-
bracht) .
2° hebben de theorieën van Burnet en Taylor aanleiding
gegeven tot een herziening en aanvulling van ons Socrates-
beeld.
Wij hebben in de voorafgaande hoofdstukken herhaalde- het
lijk de voorstellingen der beide Engelsche geleerden tegen- ^quot;bee/d^
over het traditioneele Socrates-beeld gesteld, door henzelf
gekenschetst als het conventioneele. Wat was eigenlijk dit
„traditioneelequot; Socrates-beeld, waarop berustte het, en waar-
in is het nu gebleken te kort te schieten?
Men kan vrij gerust zeggen, dat het traditioneele, het meest
algemeen heerschende Socrates-beeld berust op de Apologie.
En hiermee is de kracht èn de eenzijdigheid van dit Socrates-
beeld geteekend. Tenslotte komt de schuld van die eenzijdig-
heid niet neer op K. Joël, die Xenophon als getuige over So-
crates compromitteerde, noch op W. Windelband, die slechts
den Socrates der Apologie herleven deed, noch op H. Maier's
anti-intellectualisme; en evenmin op E. Rohde, die Socrates
tot agnosticus maakte in tegenstelling tot den mystieken en
religieusen Plato. Neen, tenslotte is het Plato zelf, die de
schuld van al deze eenzijdigheden draagt; Plato in zijn Apo-
logie. Want de Socrates der Apologie is suggestief en indruk-
wekkend. Men voelt: hier is het essentieele geraakt. En in
zekeren zin is dat genoeg. De toevoeging, de correctie vanuit
andere bron zal altijd minder belangrijk zijn dan dit.
Maar toch ook: de Apologie is een concentratie op het
essentieele, en als zoodanig een reductie. En het is wellicht
een eigenschap der (pdoaocpóxeQoi zich in deze reductie in te
leven en daaraan vast te houden. Niet voor niets schreef in
ons land Is. van Dijk dat hij steeds „intuïtiefquot; zijn Soerates-
beeld op de Apologie gebaseerd heeft i); en niet voor niets
voelde iemand als Prof. Ovink, die de positieve beteekenis
van Socrates zoo goed heeft begrepen 2), voor Burnet's theo-
rieën, met alle waardeering voor de intelligentie daarvan,
toch in den grond een zekeren tegenzin. Niet voor niets ten-
slotte heeft in de vorige eeuw, toen de wereld in Xenophon
nog een ongeschokt vertrouwen had, Kierkegaard van Socrates
een „reductie tot het essentieelequot; gegeven 3), die een nog veel
sterker „gereduceerdquot; karakter draagt dan het origineel van
Plato. Kierkegaard teekent ons een totaal negatieven, ja
destructie ven Socrates. Zijn ironie is „de oneindige, absolute
negativiteitquot;, en ironie was zijn wezen. Hij brak alles af, liet
niets bestaan — en gaf niets voor het afgebrokene in de
plaats. Hij bouwde niet op, want hij had niets om mee op
te bouwen. Wel lag in zijn ironie de eisch van idealiteit, wel
stond dus de idee erachter, maar die idee was niet anders
dan een abstractie, geheel inhoudloos.
Dit is een overspannen reductie, waarin eigen disharmonie
en een hard intellectualisme doorklinken. Zoo negatief is
Plato's Socrates niet. Deze weet dat „de ideequot;, ook al duiden
Is. van Dijk, Socrates, V.U.B. 1922.
B. J. H. Ovink, De zekerheid der menschelijke kennis, 1928, p. 64-82.
Korter in Overzicht der Grieksche wijsbegeerte, 3e druk, p. 47-54.
Over het begrip ironie, in voortdurende betrekking tot Socrates.
Diss. 1841.
wij die aan met abstracte woorden, een levende werkelijk-
heid in de ziel kan zijn en een reeële kracht in een menschen-
leven. Vanzelfsprekend is dat allerminst. Kant heeft er ten
volle de paradoxie van gevoeld, toen hij de vraag stelde:
„Wie kann reine Vernunft praktisch sein?quot; M.a.w.: hoe is
het mogelijk dat een abstractie als een kracht kan werken
in een concreet leven? — Kant's antwoord bewijst hoezeer
deze denker, die in abstracties schijnt te leven en te werken,
gelooft aan de levende werkelijkheid die achter die abstractie
staat. En Socrates dan, die als een dienst aan den Delphischen
god zijn leven wijdde enkel hieraan: de ziel van zijn mede-
burgers beter te maken?
Negatief dus in den zin van Kierkegaard is het „traditio-
neelequot;, op de Apologie gebaseerde Socrates-beeld niet. Toch
schijnt het door de onderzoekingen van Burnet en Taylor
wel een zekere wijziging in „dogmatischequot; richting, een zekere
aanvulling en een zeker correctief te ondergaan. In hoeverre?
Ten eerste heeft Burnet overtuigend aangetoond, dat van So-
crates' ontwikkelingsgeschiedenis in den Phaedo het begin
zeer stellig historisch is, en dat het dus niet Plato was, maar
Socrates, de zoon van Sophroniscus, die als jonge man
■^avfiaatójg c5? verlangde naar die wijsheid, die men „natuur-
onderzoekquot; noemt; die zich kwelde met de vragen naar wor-
den en vergaan, en naar de oorzaak van alle dingen; en die
tenslotte, diep teleurgesteld in het werk van den schijnbaar
zooveel belovenden Anaxagoras, zich van dit alles afwendde
om zijn eigen weg te gaan.
Dit schijnt dan bevestigd te worden door Xenophon's ge-
tuigenis, dat Socrates goed op de hoogte was van wiskunde
en natuurwetenschap. Maar van Xenophon leerden we nu
nog iets meer, n.1. dat Socrates aan een kring van speciale
leerlingen ook positief onderwijs gaf; wat door de comedie
wordt bevestigd en door Plato tot op zekere hoogte tenminste,
niet ontkend. Wij zullen ons dan vermoedelijk moeten voor-
stellen, dat Socrates niet alleen op straten en pleinen zijn
vragen stelde aan ieder die hem maar wilde antwoorden,
maar dat hij in een beperkten kring van aanhangers ook
verder ging. Het is denkbaar dat zijn onderwijs hierin be-
stond, dat hij met zijn leerlingen de geschriften van vroegere
philosophen critisch behandelde, en hierbij aantoonde dat
deze geen bevredigende wereldverklaring vermochten te
geven, en leerde dat onze ethische, aesthetische en ook onze
mathematische oordeelen slechts zin en mogelijkheid heb-
ben door een apriori-grond; m.a.w. dat het goede alleen door
het goede goed is, het ware alleen door het ware waar, het
gelijke alleen door gelijkheid gelijk etc. (wat volgens Dissoi
logoi 4 de positieve inhoud van Socrates' onderwijs moet zijn
geweest).
Tenslotte hebben Burnet en Taylor ons, zij het langs vele
omwegen, tot een in religiosis minder negatief, minder agnos-
tisch Socrates-beeld gebracht. Niet dat wij zonder critiek de
voorstellingen van deze Engelsche theorieën konden over-
nemen. Stellig was Socrates geen mensch die, als vertegen-
woordiger van een „sectequot;, een gesloten dogmatische zeker-
heid had; hij was een „open mindquot;, te waarlijk geloovend
aan geestelijke waarden om niet met eerbied te staan tegen-
over êsïoi Xóyoi van „wijze mannen en vrouwenquot;, maar ook
te fijn-critisch om niet door den vorm van den mythe heen
te zien.
Taylor's excesse, die Socrates tot een jenseitig fanaticus
maakt, behoorend tot een geheime secte, die als staatsgevaar-
lijk werd vervolgd, wordt zelfs door Burnet niet overgenomen.
Burnet's hoewel getemperde, toch nog uitgesproken Pytha-
goreïsche Socrates wordt door Hogers teruggebracht tot een
religieus-mystieke, doch ondogmatische persoon. Rogers'
mysticus is door ons nog eenigszins gematigd en gereduceerd,
voorzoover wij den mystieken kant der ideeënleer in Plato's
dialogen in uitdrukking en beleving in de eerste plaats voor
Platonisch houden. Maar het positieve, dat van dit alles over-
blijft, is tenslotte dit: dat wij Socrates op dit gebied niet meer
willen stellen tegenover Plato, zooals dat door een vroegere
generatie al te zeer schijnt te zijn gedaan.
Wat is nu, vragen wij tenslotte, de zin en de waarde van Zin en
dit alles? Wat heeft de historische aanvulling voor wezen- hiervan
lijks aan een diep begrepen philosophisch Socrates-beeld toe-
gevoegd? Was het de moeite van zwaarwichtige theorieën,
van boeken en artikels waard, te weten dat Socrates leerlingen
heeft gehad en in zijn jeugd aan natuurwetenschap heeft
gedaan?
Die waarde ligt, als ik het goed zie, in de eerste plaats in
het rekenschap geven zelf. Dan ook in het resultaat: de histo-
rische aanvulling, die zekere preciseeringen brengt en exces-
sen voorkomt. Zij vermocht in dit geval zelfs een concreet
bewijs te geven voor een posi7ie/-philosophische Socrates-
opvatting en het consequent-negatieve Socrates-beeld uit te
sluiten. Zij vermag aan te toonen, dat Socrates niet alleen ge-
vraagd heeft en in verlegenheid gebracht, maar ook geant-
woord — zij het met een antwoord dat voor den oppervlakki-
gen mensch geen antwoord is: de diepzinnige onnoozelheid
dat het ware alleen door waarheid waar is, en het onware
door niets anders dan onwaarheid onwaar. Waarin wij dan
tevens een verklaring mogen vinden voor het op het eerste
gezicht zoo onaannemelijke feit, dat hij die zelf uitdrukkelijk
verzekert nooit iemand's leermeester te zijn geweest, blijk-
baar toch positief onderwijs heeft gegeven.
Zoo blijven wij dan tenslotte, na het saldo der positieve
resultaten van Burnet's theorie te hebben opgemaakt, staan
voor dit eene, groote positieve feit, dat aan die hypothese ten
grondslag lag en door haar had moeten worden verklaard:
het feit dat Plato's litteraire werk, zooals het vóór ons ligt,
geen eenheid vormt, maar een heel wonderlijke tweeheid.
Op mystiek-metaphysische werken van een zeer edele be-
zieling volgt de meest krasse verloochening juist van dit wat
de kracht en de kern van Plato's denken scheen. De ideeën-
leer van Phaedo en Staat wordt in den Parmenides bestreden
— en weerlegd, en in den Sophistes worden de eldmv (piXoi
belachelijk gemaakt met een soort ironie, die tot op de diepte
verwonderend is voor den lezer der „classiekequot; dialogen.
Burnet's hypothese heeft deze omwending niet verklaard.
En ons is het moeilijk, met alle erkenning van de continuïteit
in Plato's denken, hier uitsluitend een geleidelijke lijn te
zien. We vragen ons af wat de zin is van die latere verande-
ring en in hoeverre hier het vroegere afgebroken wordt. Is
het Plato's eigen vroegere ideeënleer, die in den Parmenides
wordt bestreden, of richt zich deze critiek tegen een mis-
verstand, een verkeerd begrijpen door anderen? — Elk van
beide mogelijkheden is verdedigd. Maar wellicht is hier geen
sprake van een alternatief: vreemde critiek, zelfs wanneer
zij berust op een misverstand, kan leiden tot eigen correctie.
Wij willen trachten na te gaan hoe dit is gesteld.
DE DIALOOG PARMENIDES
ALS KEERPUNT IN PLATO'S PHILOSOPHIE
-ocr page 150- -ocr page 151-1 - DE SITUATIE
Trachtend de relaties na te gaan van Plato met de voor-
Socratische philosophie, vonden we één punt van overwegend
belang en voldoende zekerheid: er heeft een diepere geeste-
lijke gemeenschap bestaan tusschen Parmenides en Plato.
gt;Het intellectueel mysticisme van den Eleaat vinden we, zij
het in geheel eigen vorm, terug in de vroeg-Platonische dia-
logen. Het is eerst een overeenkomst van „ethosquot;, van levens-
sfeer, dat zich aan den eenigszins congenialen lezer opdringt.
Dan volgt het groote woord van Plato zelf, de directe uit-
spraak van zijn gevoelens: Parmenides, die is niet op één
lijn te stellen met de anderen; ook niet met de anderen van
zijn eigen school. Hen kan men critiseeren, hem niet. Men
voelt zich te zeer voor een persoonlijke superioriteit staan.
En toch — de critiek is noodzakelijk. De situatie is span-
nend geworden. Er is veel veranderd sinds den Phaedo,
zelfs sinds den Staat: het menschelijk kennen bleek zich
niet zóó in de wereld der abstractie te kunnen isoleeren
als vroeger geboden scheen. Menschelijk kennen is geen
waarnemen. Die stelling blijkt even beslist onhoudbaar als
ooit. Maar de waarneming heeft haar plaats in het men-
schelijk kennen; ja, zij heeft de eerste plaats — naar de
orde van den tijd. Ons redelijk bewustzijn (f) neemt waar;
doch het neemt waar door middel van de zintuigen. Deze
leveren ons ongeordende, ruimtelooze naamp;^fiaxa (gewaarwor-
dingen), die door er denkbegrippen op toe te passen fowta,
xavxóxrig etc.) tot kennis voeren. Zoo ligt dus de kennis tenslotte
èv rep jteqI xamp;v naamp;rinarcav avlloyusfi^. Het is de rede, die in den
avXkoyiaiJLÓg, het oordeel, het laatste woord heeft. Maar een
oordeel over de naêrifiaiaA) Zoo zijn dus de zintuigen de
ogyava, èl mv ff xpvx^ alaêdvtxai.
De ziel neemt waar. Maar zij neemt waar door middel van
de zintuigen.
En in den Phaedo:
„En hoe staat het juist met het verwerven van inzicht? Is
het lichaam een hindernis of niet, wanneer iemand het tot
hulp neemt in zijn zoeken? Dit b.v. bedoel ik: is er waar-
heid in zien en hooren voor de menschen, of zeggen ook de
dichters ons niet telkens weer dergelijke dingen, dat wij niets
nauwkeurigs zien noch hooren? En toch, als deze onder de
lichamelijke zintuigen niet nauwkeurig en betrouwbaar zijn,
laat staan dan de andere; want alle andere zijn toch zeker
minder waard dan deze. Of lijkt het u niet?
—nbsp;Zeker, zei hij.
—nbsp;Wanneer, zei hij, raakt dan de ziel de waarheid? Want
het is duidelijk dat zij, wanneer zij met hulp van het lichaam
iets tracht te onderscheiden, daardoor bedrogen wordt.
—nbsp;Ge hebt gelijk.
—nbsp;Is het dan niet in het oordeelen, als überhaupt ergens
een stukje waarheid haar zeer duidelijk wordt?
~ Ja.
—nbsp;En zij oordeelt toch zeker dan het best, wanneer niets
zintuigelijks haar stoort, hooren noch zien, noch pijn noch
lustgevoel, maar wanneer zij zooveel mogelijk op zichzelf
komt te staan, het lichaam varen latend, en, zoo min moge-
lijk daaraan deelhebbend of daarmee contact houdend, naar
het zijnde streeft.
—nbsp;Zoo is het.
—nbsp;Dus ook daar versmaadt de ziel van den philosophos
ten zeerste het lichaam en ontvlucht het, en tracht op zich-
zich te komen staan?
— Dat blijkt.quot; 2)
Theaet. I86d en voorafgaande bladzijden.
2) Phaedo, 65 a-d.
Hoe kon toch Natorp den Theaeteet stellen vóór den
Phaedo?
In den Theaeteet wordt die gesmade waarneming een
scherpe analyse waard geacht. Daar wordt de opmerking
gemaakt, dat van waarneming überhaupt geen sprake zou
kunnen zijn, als niet de verschillende zintuigen als het ware
samenkwamen in één centraal bewustzijn, waarmee wij, door
middel van de zintuigen als werktuigen, waarnemen wat wij
waarnemen, i)
Hiermee is de stelling van den Phaedo verdrongen en een
vernieuwde bezinning noodzakelijk geworden.
Theaet. 184d.
-ocr page 154-2 - DE APORIEËN VAN HET EERSTE DEEL
In deze situatie staat de dialoog Parmenides, die inzet met
de volgende aporieën :
1° - Méamp;e^iç is ondenkbaar zonder deeling der idee.
2° - Neemt men ideeën aan als nagadEÏy/uma, M^aarnaar de
dingen ófioiéfiata zijn, dan moet men voor de verhouding van
dingen en idee weer een nagâôeiyfia aannemen. En zoo voort.
3° - Hoe men zich de betrekking van idee en phaenomena
ook denkt, de „ideeënquot; hebben hun ovaia tiqoç avxâg. En de
phaenomena (rà nag ^/ûv) bestaan ook met betrekking tot
elkaar; niet tot de ideeën. Wisselwerking is dus uitgesloten.
En hieruit volgt de fatale consequentie, dat wij menschen
geen kennis kunnen hebben van de ideeën, en dat God geen
heerschappij kan hebben over, noch kennis van onze
wereld. —
Men kan opmerken, dat het materialisme in deze bezwaren
tegen de ideeënleer niet is overwonnen; dat de ideeën hier
„dinglichquot; gedacht en dûs niet Platonisch zijn. Men heeft ge-
lijk. Echter moet men, alvorens de conclusie te trekken dat
hier een spel gedreven wordt met een dom misverstand, dat
de ideeënleer tot een caricatuur heeft gemaakt, aandacht
schenken aan het volgende:
130 c-e Parmenides vraagt den jongen Socrates, of hij alleen ideeën
aanneemt van goed en schoon en dergelijke, of ook van
mensch, vuur, water, enz. — Socrates antwoordt: „Dat weet
ik dikwijls niet.quot; — Parmenides vraagt verder: „En ook van
__haar, leem en vuil, of iets anders dat van zeer weinig waarde
is?quot; — Socrates antwoordt, nu beslist: „In geen geval. Die
-ocr page 155-dingen zijn eenvoudig wat we voor ons zien. Daar een idee
van aan te nemen, zou al te gek zijn. En toch heeft me wel-
eens de gedachte verontrust, dat het wellicht bij alles het-
zelfde is. Maar als ik op dat terrein kom, ben ik altijd bang
om in een afgrondelijken onzin te belanden. En ik heb over
die andere dingen nog zooveel te denken.quot;
En Parmenides besluit: „Je bent ook nog jong. De tijd zal
komen, waarop je niets hiervan zult geringschatten.quot;
Een wonderlijk complex van vragen: van de meest primi-
tieve tot de meest diepzinnige. De vraag hoe het mogelijk is
dat de idee, die een eenheid is, wanneer zij komt „inquot; de
vele dingen, zelf geen veelheid wordt en dus haar idee-zijn
verliest, is primitief en stellig niet Platonisch. Zij komt
êvgaêsv, gelijk de vovs bij Aristoteles. Evenzoo het argument
van den „derden menschquot;. Maar dan de vraag naar het men-
schelijk kennen: hier de verwarde wereld van het zichtbare,
ginds de klare, eeuwige onaanschouwelijkheid der ideeën;
twee werelden, elk op zichzelf — hoe moeten wij komen tot
menschelijk kennen? — „Moeilijk te beantwoorden zijn deze
vragen,quot; zegt Parmenides tot den jongen Socrates. En toch
moeten we ideeën aannemen, als Forderung der Vernunft.
Doet ge het niet, tijv zov öiaXéysaêai dvva/uv jiavzónaai diacpêegeï. 135c
Ook dit êvQa'9ev: de vraag naar de mogelijkheid van het
menschelijk kennen? Neen, niet deze vraag. Het is waar, „logelijk-
Plato had haar sinds lang beantwoord, met zijn leer der
eïórj. Hij had deze leer gesteld als noodzakelijke hypothese, menschelijk
om aan de menschelijke gedachten en oordeelen een logischen
grond te geven. Hij kon aan dien grond evenmin twijfelen
als aan het menschelijk denken zelf. De band tusschen idee
en menschelijk kennen was bij hem voorondersteld. Dus ook,
tot op zekere hoogte, de band tusschen idee en wereld. Want
het menschelijk kennen vindt zich gebonden aan een wereld
tegenover zich. „Schoonquot; — dat is voor ons zichtbaar, hoor-
baar, tastbaar schoon. „Gelijkheidquot; — het zijn voor ons ge-
lijke dingen. Plato heeft het geweten. Maar om aan het men-
schelijk denken te kunnen gelooven heeft hij zich van de
gegevenheid dezer wereld moeten afwenden, van de gelijke
dingen naar het gelijke zelf, en van het zichtbare schoon
naar het schoone zelf; en hij heeft er allen nadruk op moeten
leggen, dat daar in die sfeer niet meer het onvaste was van
wisseling en vergankelijkheid, doch het eeuwig zichzelf blij-
vende. Want zonder zulk een vastheid is er geen kennen
mogelijk. — En nu klinkt daar opeens de vraag: maar vormt
dan niet dat onaanschouwelijke, onvergankelijke, eeuwig zich-
zelf blijvende een wereld op zichzelf, naast deze wereld, die
wij zien en tasten; die verandert en vergaat? En is niet juist
dan het kennen geheel onmogelijk?
Is dit geen vraag van Plato? Ik geloof van wel. De /ué^e^ig
van het zichtbare aan het onzichtbare is steeds noodzake-
lijke hypothese geweest, vaststaand principe, onwankelbare
grond. Maar het hoe van die juéêe^ig is eerst nu tot probleem
geworden. Na de zekerheid van het „het moetquot; in vroegere
geschriften komt nu, bij denzelfden ondertoon van zekerheid,
De een nieuw motief: hoe kan het? De vroegere ideeënleer was
ideeënleer een antwoord op de QÉovreg: zonder vastheid geen kennis. Nu
een ant- , blijkt, dat ook een antwoord gegeven moet worden aan de
rov oXov, want een nieuwe evidentie doet zich voor:
thans een zonder beweging evenmin kennis. Dit nieuwe inzicht, dat
^gewcht^ klaar wordt uitgesproken in den Sophistes, breekt baan in
'ï® den Parmenides. Hier is de vraag, de aporie: hoe kan ver-
OTaaicotainbsp;, ,nbsp;,nbsp;i
tov ÖXov. binding mogelijk zijn tusschen deze twee heterogene werel-
den, de „stroomendequot;, steeds wisselende, vergankelijke, en
de stilstaande, zichzelf gelijk blijvende, eeuwige? Het kan
niet. — Ginds het antwoord:
Het ant- „Wat is fiéamp;eiig, wat is xoivojveïv ? Is het niet een jidêtjfia of
^Soph™ Jiotj^/^a êx dvvdjuecóg rivogl En als dan toch kennen een noir^fia
248b-249d is en gekend worden een nd'amp;og, terwijl het menschelijk be-
wustzijn kent en „het zijnquot; gekend wordt, is het dan niet
duidelijk, dat het zijn (n ovaia), daar het gekend wordt, ndoxei,
ergo mvüxail Waaruit volgt dat de o{gt;aia. of liever het vol-
maakte zijnde (tb navxeXcb'; dv), niet kan verkeeren in een staat
van negatieve rust, osjuvbv xai ayiov, vovv ovx sxov, äxivrjtov,
zonder leven en denken.
Want vovs is niet zonder leven, en deze beide niet zonder
rpvx^ (denkend bewustzijn), en een èfitpvxov öv kan niet abso-
luut bewegenloos zijn.
Zonder beweging is dus denken onmogelijk.quot;
Hoewel evenzeer de oude stelling voor de ideeënleer blijft
gelden: „Zonder atamp;ai? is denken evenmin mogelijk, want
dan zou tó xata xavta xai óaavtwg xal neql tb avxó (= identi-
teit) niet kunnen bestaan.quot;
De ironie over de eldwv (piXoi was niet onvoorbereid; zij
moest volgen, na de grootste, alles bedreigende aporie van
den Parmenides. Het is de vraag naar het peta^v van den Phile- ««^«f^
bus: niet meer de vlucht van het vergankelijke naar het phii.
eeuwige kan Plato voor dit leven bevredigen; zij is noodig 16c-19b
geweest om vanuit het stroomende den stilstand te vinden;
maar nu dit gevonden is, mag men er niet blijven. Men moet
terug. Met een nieuwe taak: het tusschenliggende te zoeken.
Menschelijk kennen.
En in dezen nieuwen moed om een vraag uit te spreken die
lang teruggehouden was, komt nog een andere, die een nieuwe
bekentenis van onklaarheid en niet-weten inhoudt: waarvan De^vraa^g
ideeën? Van gelijkheid, schoon en goed — of ook van mensch j^^^g^ ^^^
en paard, ja ook van haar en modder en vuil?nbsp;g^^wone
Socrates weet het niet.
Weten wij het? — Een consensus is er in elk geval niet.
Natorp gaf de volgende verklaring: deze jonge Socrates,
dat is een beginnend philosoof, nog niet tot het inzicht ge-
komen van de „Methodenbedeutungquot; der idee. Zal hij die
eenmaal begrepen hebben, dan spreekt het vanzelf dat men
„van alles ideeën moet aanemenquot;; want alles is „Fall des
Gesetzesquot;.
Anders C. Ritter: Plato is begonnen met ideeën aan te
10
-ocr page 158-nemen van vormbegrippen; dan van ethische en aesthetische
begrippen. Dat zijn natuuriijk een ander soort van ideeën dan
de „oerbeeldenquot;, waarnaar de concrete dingen gevormd zijn;
de Gattungsbegriffe, die „feststehen in der Naturquot;, als een
voorbeeld voor de concreta. Dit derde soort van ideeën was
ook Platonisch. 1) Zij is niets anders dan een uitdrukking
van de gedachte, „dass jede richtig gebildete Vorstellung an
der objektiven Wirklichkeit ihren festen Halt habe.quot; Het-
geen wil zeggen, dat de inhoud van een voorstelling „in ob-
jektiver Realität gegründetquot; moet zijn, „ihr Was objective
Realität haben sollquot; om logisch houdbaar te zijn. 2)
Nog anders Burnet, die Arist. Metaph. XIV 1092b citeert,
waar staat dat de Pythagoreeër Eurytos ter illustratie van
de ideeënleer een mensch en een plant op den muur teekende
en die figuren opvulde met zooveel steentjes als het getal
dat „menschquot; en „plantquot; definieerde. Hier zien we, meent hij,
wat die ßvd'bg (plvagiag was, waarin Socrates vreesde terecht
te zullen komen, wanneer hij „vormenquot; voor gewone, con-
crete dingen ging aannemen. 3) Waarbij direct is op te mer-
ken, dat bij Plato in geen geval de eïdr) gelijk waren aan
getallen, noch in het vroege, noch (bij scherper onderschei-
ding) in het late Platonisme, en dat bij gevolg de snelle om-
zetting van elöog in agiê/ióg, die Burnet voltrekt om het geval
Eurytos als commentaar te laten dienen op Parmenides 130d,
voor ons niet te volgen is. Zoodat wij overblijven met Natorp
en C. Ritter.
Een conflict.
quot;tusschen*quot;^ ^^^ conflict waarin het gaat om het probleem van
„critischequot; de philosophie: het menschelijk kennen en zijn object, het
logischlquot;quot; zoogenaamd „gegevenequot;, het „Etwasquot;, dat achter de „Erschei-
verkiaring nungquot; staat. Want de overtuiging, waarvan Jacobi spreekt 4),
C. Ritter, Kerngedanken d. plat. Phil. p. 121 sqq. 2) Ib. p. 77.
Greek Phil. p. 90 v.
'Jen göttlichen Dingen und ihrer Offenbarung (W. III p.
vv.); Cassirer, Erkenntnisproblem III p. 28.
„dass Erscheinungen nicht sein können ohne etwas, was da
erscheint,quot; heeft sinds Kant de menschheid niet losgelaten.
En het schijnt wel, dat de „Copernicaansche wendingquot;, direct
na Kant door Jacobi en Reinhold scherp aangevallen (en
misverstaan), maar niettemin in de 19e eeuw vrij algemeen
aanvaard, sinds Rickert's „Gegenstand der Erkenntnisquot; op-
nieuw door en door problematisch is geworden en zelfs door
velen in principe prijsgegeven, i)
C. Ritter constateert dezen terugkeer naar de ontologie met
vreugde en verheugt er zich over, dat „het onbedorvene, nor-
male menschenverstandquot; gelijk krijgt tegenover de spits-
vondigheden der „Überkritikquot;. Hij prijst Husserl en Mei-
nong2), omdat deze blijkbaar niet geschroomd hebben „auf
den alten, angeblich niedrigeren, von einem verhängnisvollen
Vorurteil umschränkten Standpunkt zurückzukehren.quot; Het
eenige wat hij hun te verwijten heeft, is dat zij toch telkens
weer de dingen, die zij tegenover het heerschende Neokant-
ianisme hebben opgesteld, achteraf half terugnemen en op
allerlei wijze beperken. En daarin heeft hij, meen ik, goed
gezien. De phaenomenologie van Husserl kan, voorzoover zij
critisch idealisme wil blijven, nog geen terugkeer tot het
„reëele object achter de Erscheinungquot; zijn. Anderen zijn ver-
der gegaan. Maar de vraag is juist, of deze terugkeer tot „die
Meinung eines jeden natürlichen Menschenquot; s) philosophisch
een vooruitgang is en of het probleembewustzijn van Plato
hier niet dieper is gegaan dan het gewone menschenverstand.
Eén ding is zeker: wanneer men, zooals Ritter doet, de
moderne ontologie moet aanhalen als commentaar op Parm.
130c, dan is Natorp's Plato-interpretatie op dit punt kortweg
fout. Dan kan men deze aporie van het eerste deel van den
Zie b.v. de door den Berlijnschen hoogleeraar Nicolai Hartmann
op het congres der Kantgesellschaft in 1931 gehouden rede „Zum
Problem der Realitätsgegebenheitquot; en de discussie hierover, in het
bizonder de critiek van Leo Polak. Verder N. Hartmann, Grundzüge
zu einer Metaphysik der Erkenntnis, 1921 en 1925.
=') Ritter, Kerngedanken p. 188/9.nbsp;Ib. p. 76.
Parmenides niet opheffen door de „Methodenbedeutungquot; der
idee, noch Plato's ideeënleer als inleiding in het critisch idea-
lisme gebruiken. En het schijnt dat we dan moeten terug-
keeren naar een scholastisch soort van ideeënleer, waar een
Aristotelisch substantiebegrip voorop staat.
Als ik het juist zie, gaat het hier in den grond om de
vraag, welke de verhouding is tusschen „Ideequot; en „Ding an
sichquot;. En er is kans, dat men van Plato's gedachte niet veel
zal begrijpen, wanneer men aan deze vraag voorbijgaat.
Moet men ook ideeën aannemen van mensch en paard; van
haar en leem en vuil? — Neen, Plato heeft niet aan die din-
gen gedacht in zooverre als zij „Fall des Gesetzesquot; zijn; hij
heeft gedacht aan het Etwas, dat achter de Erscheinung staat.
En hij heeft als een wezenlijke en groote moeilijkheid zich
de vraag gesteld, hoe zich dit Etwas verhoudt tot de heer-
lijke ideeën, tot het schoone, het goede etc. Natorp maakt
het zich te makkelijk, wanneer hij deze vraag negeert. Plato
zelf heeft dat niet gedaan. Wat was zijn antwoord? — Anti-
nomieën.
Wij willen trachten den zin van dit antwoord te verstaan.
-ocr page 161-3 - HET TWEEDE DEEL. DE SYMBOLIEK VAN HET
GEHEEL EN VAN DE ONDERDEELEN
De antinomieën van het tweede deel van Plato's dialoog
Parmenides zijn niet de eerste in de geschiedenis der Griek-
sche wijsbegeerte. Zij worden voorafgegaan door de anti-
nomieën van den Eleaat Zeno, en zonder deze zouden die
van den Parmenides ondenkbaar zijn. Wilamowitz gaat zoo
ver dit tweede deel uitsluitend te zien als formeele denk-
oefening in Zenonischen trant. Een positieven zin moet men
daar dus niet in zoeken. Ja, men moet deze ergerlijke spits-
vondigheden eigenlijk niet voor rekening van Plato bren-
gen. Die spreekt is immers Parmenides? En hij heft zijn eigen
stelling op. „Wer sich in dieses logische Gestrüpp wagt und
auf geniessbare Früchte hofft, wird schwer enttäuscht; da
wachsen keine Pflaumen, sondern Schlehen. Das mag un-
ehrerbietig geredet sein, aber mich dünkt, man tut dem Platon
einen siechten Dienst, wenn man ihm zutraut, unter diesen
oft so handgreiflichen Trugschlüssen tiefe Wahrheiten ver-
borgen zu haben.quot; i)
Wanneer men echter de methode volgt, die tegenwoordig
veelal wordt toegepast: wanneer men, bedoel ik, aan het
getuigenis der antieken een groote waarde toekent, dan zou
men tot een geheel andere conclusie kunnen komen, n.1. dat
dit deel van den Parmenides juist een bij uitstek positieven,
als men wil metaphysisch-dogmatischen zin heeft. 2) Denk-
Wilamowitz, Platon II p. 222/3.
Tot deze conclusie is inderdaad Max Wundt gekomen in zijn studie
-ocr page 162-t
t baar is, als derde mogelijkheid, tusschen deze twee uitersten
een zeker ^era^w : een uitgaan van het formeel logische, een
uitkomen bij een positieven zin; of ook dat de formeel logi-
sche denkoefening tenslotte als geheel een positieve strekking
blijkt te hebben. Wij willen trachten vanuit Plato's werk zelf
dezen mogelijken zin te verstaan, daarbij een oogenblik de
moderne Plato-litteratuur buiten beschouwing latend.
Plato's Parmenides geeft 4 antinomieën: I - bij de hypo-
these „als het eene isquot;, A - met betrekking tot het eene zelf
B T met betrekking tot het andere.
II - bij negatie van de hypothese,
dus „als het eene niet isquot;, A - met betrekking tot het eene zelf
B - met betrekking tot het andere.
In elk van deze antinomieën wordt in de these (a) het be-
grip iv in den absoluten zin genomen, zoodat geen begrips-
verbinding mogelijk blijkt; en in de antithese {b) in relatieven
zin, in welk geval de mogelijkheid tot avjunXoxij gegeven is; of
omgekeerd. These en antithese hebben dus in deze antieke
antinomieën uiterlijk denzelfden vorm. De tegenstelling zit
in het woordgegeven der hypothese zelf, juist zooals bij Kant
de antinomie berust op een „sophisma figurae dictionisquot;. i)
De „bewijzenquot; der stellingen volgen dan in den vorm van
een reeks logisch samenhangende consequenties.
In modernen vorm omgezet luidt dus Parmenides' eerste
antinomie, IA, zeer verkort weergegeven, als volgt:
^Lmie ° ■ STELLING: Het eene is in absoluten zin.
137c- Bewijs: Daar het één is, kan het geen deelen hebben noch een ge-
142a heel zijn (want een geheel is iet.s waar geen deel aan ontbreekt). Het
heeft dus geen begin, geen midden en geen einde; geen vorm en geen
plaats (want dan zou het óf in iets anders moeten zijn en dus aan
»Platons Parmenidesquot;, verschenen in 1935, vlak na de voltooiing van
het 2e deel van dit geschrift.
Kr d. r. V., Elementarlehre H. Teil, 2. Abt., 2. Buch, 2. Hauptst.,
p. o78 Kehrhach.
dat andere moeten raken — wat deelen vooronderstelt — óf in zich-
zelf, en dan zou het niet één, doch twee zyn); geen beweging en geen
rust (want deze vooronderstellen plaats). Als ëv is het geen etegov,
verschillend van zichzelf of van iets anders, noch staat het in identi-
teitsverhouding tot zichzelf of tot iets anders, want eenheid en identi-
teit dekken elkaar niet volkomen. Daar men er dus ook geen gelijk-
heid of verschil van kan praediceeren, is het niet in tijd (wat immers
verschil in tijd zou impliceeren). En daar al het zijnde in den tijd is,
is het eene niet en kan men er geen kennis van hebben.
Conclusie: Daar het begrip een geen enkele begripsverbinding toe-
laat „isquot; het in absoluten zin; d.w.z. zóó dat men er ook het zyn niet
van kan praediceeren.nbsp;^ j, , , '
b - STELLING: Het eene is in relatieven zin.
Bewijs: Het eene, dat is, heeft al een tweeheid in zich, n.1. eenheid
en zijn. Hiermee is het principe van deeling gegeven, waarmee het
zijnde oneindig in aantal wordt. Tevens is in de tweeheid verschil
gegeven, en daarmee de drieheid. Nu is de heele reeks van getallen
gegeven. Er moet dus een veelheid van zijnden zijn. Het zijnde eene,
dat een geheel is, moet dus ook gedeeld zijn, en wederom als geheel
van deelen begrensd. Het zijnde eene is dus eenheid en veelheid, ge-
heel en deelen, begrensd en oneindig in getal.
Als geheel heeft het begin, midden en einde; dus vorm en plaats,
rust en beweging. Er is, in verschillende relaties, identiteit en ver-
schil, gelijkheid en ongelijkheid van te praediceeren. Daar het is,
heeft het deel aan den tijd, dus aan den voorbijgaanden tüd. Het was,
is en zal zijn; het werd, wordt en zal worden. Het heeft eigenschap-
pen. Er is kennis en waarneming van mogelijk, daar wü er ook al
dezen kennisarbeid aan verrichten.
Conclusie: Daar het begrip een velerlei begripsverbinding toelaat,
„isquot; het in relatieven zin.
Onze eerste vraag is, of wij hier te maken hebben met een Echte
echte of met een schijn-antinomie; met een wezenlijke, in de
rede zelf gegronde tegenstelling, of met een kunstmatige antinomie
tegenspraak, die berust op een sophisme. Van een schijn-anti-
nomie zou sprake zijn, wanneer men het zóó zou moeten opvat-
ten, dat door de antithese de these opgeheven wordt. Daar is
een zekere evidentie voor. Wanneer immers in a alle begrips-
verbinding is uitgesloten, zoodat tenslotte de hypothese zelf
onmogelijk blijkt, dan kan toch alleen b, de betrekkelijke
stelling, levensvatbaarheid hebben? Zoo meent b.v. Natorp,
dat Plato de absolute stelling ad absurdum heeft willen voe-
ren om alleen de betrekkelijke over te houden, hiermee den
weg der speculatieve metaphysica afsluitend om een „theorie
der ervaringquot; te zoeken.
Toch geeft Plato ons tot deze opvatting geen recht. Hij be-
sluit zijn antinomieën met deze woorden: „Hetzij het eene
is of niet is, het eene zelf en het andere heeft steeds en heeft
niet, schijnt te hebben en schijnt niet te hebben, t.o.v. zichzelf
en van het andere, alle toestanden en eigenschappen die men
zich maar kan denken.quot; M.a.w.: bij positieve zoowel als nega-
tieve hypothese kan men voor het eene zoowel als het andere,
met betrekking tot het eene zelf zoowel als tot het andere,
alle begripsverbindingen bewijzen zoowel als opheffen. Daar-
uit valt niet anders te concludeeren dan dat naar Plato's eigen
opzet en bedoeling in alle vier gestelde gevallen de these en
de.antithese beide van kracht zijn.
Wat wil dat zggen?
1° - dit, dat these en antithese naar den oorspronkelijken
opzet niet anders dan formeele denkmogelijkheden zijn, leeg-
logische consequenties uit een woordgegeven. Naar den zin
mag men daarna eerst vragen. Gegeven was enkel: „het eene
is.quot; Daaruit kan men consequenties trekken naar tweeërlei
kant, op tweeërlei wijze. Natuurlijk gelden beide, daar men
immers beide denken kan — denken moet. Men verstaat
Plato's antinomieën wel zeer slecht, wanneer men daar tegen-
in gaat brengen dat hier „gespeeldquot; wordt met de verschil-
lende beteekenissen van de woorden sv en dvm.^) Waar het
op aankomt is juist dit, dat er naar aanleiding van het woord-
gegeven êv een scheiding wordt voltrokken, een zoo scherpe
en principieele scheiding tusschen het „absolutequot; en het „rela-
tievequot; eene. Aan het begin staat uitsluitend het eene woordje
êv. Men kan daarmee doen wat men wil — men moet ermee
doen wat men kan. Dat is de denktaak. Dezelfde die de
historische Parmenides zich gesteld heeft naar aanleiding van
Zooals b.v. O. Apelt doet in zyn Einleitung (Parm.-vertaling Phil.
Bibl.).
het woord ehai. Maar hij stelde zijn vragen nog niet met die
scherpheid waarmee Plato ze hem laat stellen in dezen dia-
loog; hij voltrok nog niet die scheiding die hier voltrokken
wordt. De historische Parmenides wilde het absolute zijnde
denken, maar hij dacht ook het relatieve; hij wilde het rela-
tieve zijnde niet denken, en tenslotte dacht hij het toch. Plato
neemt dezelfde vraag op naar aanleiding van de hypothese
van het eene. Maar hij trekt de consequenties uit het leege
woordgegeven met een niets-ontziende scherpte en een door-
zetting tot het uiterste.
Moeten wij nu de sophismen in de eerste antithese (IA6) ^^pjJ^^jjjgjj
gaan afkeuren of verdedigen ? — Nogmaals, men verstaat
Plato wel zeer slecht wanneer men er zich zoo tegenover
stelt. Die sophismen volgen eenvoudig uit de opgave: met
het woord „het eenequot; alles te doen wat men kan. Wij kunnen
nu die eristische kunststukjes waardeeren of niet, dat doet
weinig ter zake. Waar het op aan komt is dit, dat die sophis-
men te plaatsen zijn in het kader van het werk; te begrijpen
als noodzakelijk gevolg van Plato's eigen vraagstelling en
de taak die hij zich stelt. Men heeft geen ongelijk, wanneer
men zegt dat Plato de sophistiek „met haar eigen wapens
versloegquot; i); en Renan heeft niet heelemaal verkeerd gezien,
toen hij naar aanleiding van een dissertatie over de rhetorica
in een jeugddagboek schreef: de sophistiek zit den Grieken
nu eenmaal zoozeer in het bloed, dat zelfs Plato, die haar zijn
leven lang bestreden heeft, „sophistise en combattant les so-
phistesquot;. Ook is niet onjuist wat Natorp zegt: dat Plato het
natuurlijk „best beter wistquot;. Stellig stond Plato boven al die
„ernstige dialectische foutenquot;, die ons b.v. Apelt in den Par-
menides wijst. Hij stond erboven in dien zin, dat hij ze met
voorbed^chten_radejfe^^/. De sophistiek van zijn bewijzen
is noch een product van zwakheid, noch een bewuste con-
cessie, noch een parodie. Zij volgt eenvoudig uit de opvatting
van de hypothese als zuiver woordgegeven. Het trekken van
Zoo A. E. Taylor, Plato, The man and his work, 1926, p. 351.
-ocr page 166-formeele conclusies uit een woord noodzaakt tot leege logica.
Zin is er in den aanvang nog niet. Maar zijn eenmaal de
consequenties naar twee kanten getrokken, dan, en dan eerst,
kan men gaan vragen naar den zin.
Het is geen toeval dat juist in de eerste antithese de sophis-
men zoo talrijk zijn en als met wellust gezocht worden. Hier
staat men nog het dichtst bij het uitgangspunt, het formeele
woordgegeven. Tot zin is men nog niet gekomen. Voor de
taak gesteld om in het gebied der volkomen abstractie met
betrekking tot het eene zelf positieve consequenties te trek-
ken uit de hypothese „als het eene isquot;, ziet men zich als
het ware genoodzaakt tot een blind denken. Men ziet niets.
Men ziet enkel woorden. quot;Welnu, met woorden kan men alles
doen. quot;Ev sv liet geen begripsverbinding toe, voerde tot vol-
komen negatie, — sv ov geeft er direct een, en vanuit deze
eene alle, tot de meest ongerijmde. Terecht heeft J. Wahl
opgemerkt, dat hier nog geen zinrijke begripsverbinding is
bereikt, maar chaos. Maar in principe is met de eerste anti-
these de mogelijkheid tot begripsverbinding gesteld. De these
van de tweede en daarna de these van de derde antinomie
zullen haar tot zin weten te brengen.
Positieve Wat is nu, vragen wij tenslotte, de positieve beteekenis ge-
beteekenis weest van de tegenoverstelling van these en antithese in de
d,6r 66rst6
antinomie eerste antinomie? Of valt van zulk een beteekenis niet te
spreken? _ Ik meen van wel. Die beteekenis ligt dan juist
hierin, dat zich door het trekken der consequenties uit het
ieege woordgegeven in het eene zelf een scheiding voltrokken
heeft. Het eene bleek twee kanten te hebben: eenerzijds blijkt
het geheel op zichzelf te staan, zóó dat het zelfs boven zijn
en kennen uitgaat. In dezen zin heeft het geen betrekking
tot onze wereld, tot de concrete dingen, tot het menschelijk
— kennen. Wij denken het louter formeel, als grensbegrip. Wij
kunnen er niets van zeggen dan juist dit: dat het „het eenequot;
is. — Anderzijds echter moet het eene ook in betrekking tot
het zijn gedacht worden. Daarmee heêft het een functie ge-
kregen voor het menschelijk kennen, — als men wil een
„transcendentalenquot; zin. Parmenides — de historische Parme-
nides — had gepoogd het absoluut zijnde tot object van philo-
sophie te maken. Plato's eerste antinomie voert tot strenger
conclusies: blijkbaar kan het absolute eene geen object van
philosophisch denken zijn. Het gaat daar bovenuit. Het den-
ken raakt hier zijn grens. Maar daarmee is een dwingende
terugwijzing naar „benedenquot; gegeven, naar de „betrekkelijkequot;
stelling, waar begripsverbinding mogelijk wordt. Blijft men
echter met deze betrekkelijke stelling in de blinde abstractie
der leege woordphilosophie, dan vervalt men in de eristiek.
Overwonnen wordt deze eerst wanneer het woord inhoud
krijgt. D.W.Z. wanneer men van het IV zich wendt tot de aXXa
van de idee tot de veelheid der ervaringswereld. En zoo zijn
het juist de gedwongen sophismen der eerste antithese, die
het menschelijk denken categorisch naar het concrete, naar
het gebied der „ervaringquot; wijzen.
Heeft dus de antithese (amp;) de these (a) opgeheven? Neen,
beide blijven als abstracte denkmogelijkheden staan. En als
zoodanig heeft Plato ze gesteld. Als zoodanig gaat hij ook zijn
volgende antinomieën opstellen, i) Ook de vraagstelling van
IB is een product van zuivere abstractie. En toch leidt direct
de invoering van het begrip van het „anderequot; over naar het
concrete. We zien. We zien het „anderequot; tegenover het eene
staan. En in deze tegenover-elkaar-stelling is onmiddellijk het
andere gedacht als geheel dat deelen heeft, dus toch als deel-
hebbend aan het eene, hoewel daarvan onderscheiden. Waar-
mee velerlei begripsverbinding mogelijk wordt. Het „anderequot;,
dat deelen heeft, is een veelheid, oneindig in aantal, en toch
ook begrensd, daar de deelen door elkaar begrensd worden
en door het geheel. Naar zijn aard is het oneindig. Maar
doordat het deel aan het eene krijgt, komt er een êxegov
Ik beperk mij verderbet een zeer korte aanduiding van den inhoud
der antinomieën. UitvoJriger overzichten zijn reeds vele malen ge-
geven.
-ocr page 168-in, dat begrenzing geeft aan de deelen t.o.z. van elkaar.
Zoo verlaat men eigenlijk het terrein der zuivere, der leege
abstractie, zoodra men „het anderequot; zegt, en wordt door dit
woord zelf meegevoerd naar het vele, het concrete. En hier-
mee is in principe de leege woordphilosophie overwonnen.
Een nieuwe, inhoudrijke denkmogelijkheid opent zich. Plato
gaat voort deze antinomisch uit te werken: formeel zijn er
twee wegen, die van het êv ov en die van het ev ëv. De eerste
geeft een, ditmaal zinrijke, begripsverbinding; de laatste vol-
komen isoleering. Wordt de laatste door de eerste overwon-
nen? Eenerzijds niet. Want als formeele denkmogelijkheid
gelden beide. Maar toch ook: practisch heeft alleen de these
kans. D.W.Z. de antithese behoort tot het rijk der leege woord-
philosophie, de these leidt over naar een ander gebied: dat
van denkinhoud. Natorp heeft gelijk: „damit ist sachlich für
die bezügliche, gegen die absolute (unbezügliche) Setzung
entschieden, wofern überhaupt Erkenntnis möglich sein soll.quot;
Verder. Welke consequenties volgen uit negatie van het
gegeven? El dè dfj fit] ëan tó ëv, —
Dan blijft toch „het eenequot; een positief subject, onverschil-
lig of we er een positief dan wel een negatief praedicaat aan
toevoegen. Het is dus iets bepaalds, ergo kenbaar, en onder-
scheiden van al het andere.
Men voelt waar het heen moet: het niet-zijnde eene heeft
eigenschappen, laat praediceering toe. Het moet dus in zeke-
ren zin toch aan het zijn deelhebben. 'Eanv aga, ég ëoixe, tó
êv OVX ov: het eene, dat niet is, bestaat dus blijkbaar, i)
De stelling van den Sophistes.
Of is de overeenkomst slechts schijn? Gaat het daar om
inhoud, hier enkel om woorden?
Het is waar, Plato komt hier tot „het zijn van het niet-
zijndequot; langs een anderen weg dan in den Sophistes: daar
Ten onrechte vertalen Natorp en Apelt: „Blijkbaar is dus het eene
een niet-zynde.quot;
door een ernstige redeneering, die gelden moet omdat het
tegendeel wordt uitgesloten, hier als een der formeele moge-
lijkheden in een leeg woordenspel. Want stellig is het el fiij
fan tó êv een blinde hypothese, een zuiver formeele tegen-
stelling.
Maar — als een formeel opgezette hypothese tot zinrijke
consequenties blijkt te voeren, is daarmee dan niet haar eigen
zin bewezen?
Dit is, geloof ik, de „gangquot; van Plato's betoog; zoo niet
de vooropgestelde bedoeling, dan toch het feitelijk resultaat.
In den modernen antinomie-vorm bewijzen de deducties de
hypothese. Zoo is het bij Plato ook. De mogelijkheid der be-
gripsverbindingen voert tot de consequentie: het niet zijnde
eene, dat in de hypothese gegeven is, „isquot; blijkbaar toch in
zekeren zin. Men spreekt er immers van als van iets bepaalds;
men kan er eigenschappen aan toekennen. Welnu, dan heeft
de formeel opgestelde hypothese zin gekregen; dan blijkt
inderdaad het eene in zekeren zin „niet te zijnquot;.
Wat wil dit zeggen? Hoe hebben we het te verstaan, dat de
negatie der hypothese een positieve beteekenis krijgt? Heeft
niet eerder Apelt gelijk, die met verontwaardiging deze for-
meele omkeering afwijst als een ernstig denker onwaardig;
en heeft niet Wilamowitz met recht gezegd, dat dit soort
debat „einem greisen, erprobten Philosophen nicht zu-
zumutenquot; is?
Ik geloof het niet. Ik geloof dat de lijn der zingeving, die I^e^s^teUing
in IB zichtbaar werd, met toenemende duidelijkheid is door quot;quot;soph!quot;
te trekken. IBa toonde dat, wanneer het eene in betrekke-
lijken zin „isquot;, een zinrijke begripsverbinding met het „anderequot; relatieven
mogelijk wordt. Vanuit het „anderequot; is dus het relatieve zijn ^^
van het eene, waartoe men in IA fc gekomen was, bevestigd.
Maar wanneer het eene in relatieven zin „is'\ dan „isquot; het
ook in relatieven zin niet. Want relatie sluit negatie in. Dit
nu bevestigt de these der derde antinomie. Maakt men ernst
.met het relatieve zijn van het eene, dan wordt men gedwon-
gen ook de omgekeerde hypothese te laten gelden; dan is het
zijnde eene door zijn relativiteit tegelijkertijd niet. Het prac-
tische resultaat van IBa wordt hier omgezet in een theore-
tisch resultaat met betrekking tot het eene zelf: IBa be-
wees vanuit het „anderequot; de mogelijkheid van begrips-
verbinding — 11 Aa trekt de conclusie voor het eene zelf:
Relativiteit dan heeft het eene evenzeer deel aan het niet-zijn als aan het
tissïhennbsp;^et begrip der relativiteit zelf is het, dat den band heeft
zijn en gelegd tusschen zijn en niet-zijn. i)
me zynnbsp;^jus ^g^ betoog strak-formeel, vanuit het leege woord-
gegeven, zijn loop genomen heeft, kan men vanuit de toe-
nemend zinrijke begripsverbinding der deducties de volgende
lijn van zingeving trekken:
In de eerste antinomie voltrok zich een scheiding tusschen
--het eene op zichzelf en het eene ngog ^/udg. Dit laatste, rela-
tieve eene, dat begripsverbinding toeliet, kreeg in de these
der tweede antinomie een zin met betrekking tot „het anderequot;
— wat tegenover het relatieve eene niets anders dan de wereld
der „ervaringquot;, het „Daseinquot; kan beteekenen. In de derde
antinomie wordt dan uit den zin der relatieve stelling de con-
sequentie getrokken voor de idee zelf: de negatie, het niet-
zijn wordt als noodzakelijk en zin-gevend element in de
ideeënwereld opgenomen.
Daarmee is, wel degelijk hier in den Parmenides, de groote
strijd gestreden, die in de rustiger didactiek van den Sophistes
tot klare resultaten leiden zal. Daarmee is ook die eisch ver-
vuld, dien in het begin van onzen dialoog 2) de jonge Socrates
den Eleaat Zeno stelde: dat die tegenstrijdigheid van begrip-
pen, die zoo gemakkelijk aan te toonen is met betrekking tot
de zichtbare wereld, zou worden overgebracht naar de wereld
der ideeën zelf. Aan het begin van den Parm. stond de wan-
hopige vraag: hoe zal het menschelijk kennen mogelijk zijn,
wanneer eenerzijds de idee staat, hoog en verheven, en ander-
1) Uitvoeriger over deze passage (162 ab) in het volgende hoofdstuk.
129a-130a.
zijds de te kennen wereld, geheel daarvan gescheiden? De
«eerste antinomie antwoordde hierop door eenerzijds de idee,
naar haar absoluten kant, hoog op te trekken boven kennen —
en zijn, maar anderzijds haar neer te halen naar de veelheid.
De tweede sloeg een brug tusschen deze relatieve idee en het
zijn der ervaringswereld. De these van onze derde antinomie _
heeft naar den kant der idee die brug versterkt. De vierde
tenslotte zal haar bevestigen naar den kant der „ervaringquot;.
Maar keeren wij terug naar de derde antinomie, de anti- b) 163b-
these: stelt men zich in „de andere wereldquot;, verplaatst men
zich in gedachten in de sfeer der absolute begrippen en stelt
men dan de negatie „als het eene niet isquot;, dan houdt natuur-
lijk alle denken op en is geen enkel positief oordeel meer
mogelijk.
Tenslotte dan in IIB de consequenties der negatieve hypo- 4e anti-
these met betrekking tot „het anderequot;. Zuiver formeel wordt
de tegenstelling gemaakt, zuiver formeel worden de consequen- 165e
ties getrokken. Maar al zeer spoedig krijgt het woord inhoud:
men ziet het andere concreten vorm aannemen. Weinigen
hebben danook bij deze vierde antinomie de betrekking op
het „Daseinquot; ontkend, i)
Het andere verschilt van iets: naar hun aard zijn de aUa
ëisgd nvog. Van wat? Niet van het eene. Want het eene „isquot;
niet. Daar blijft slechts één mogelijkheid: het andere ver-
schilt, als veelheid, in zichzelf; ra äUa zijn êrega äUtjXwv. Het
verschilt dus in groepen, xmd nX^êr}. Want in eenheden kan
het niet verschillen, daar er geen eenheid is. Er zijn dus vele
zulke groepen, dyxoi, die oneindig in veelheid blijken, ook
al schijnen ze eerst (van verre) een eenheid en zeer klein.
Schijnbaar is er dus getal in de aXXa, schijnbaar even en on-
even — maar niet echt, daar het eene niet bestaat. Zoo zal
er ook gelijkheid in schijnen te zijn (van verre); maar van
dichtbij is het ongelijk. Etc.
Ook hierover nader in het volgende hoofdstuk.
-ocr page 172-„Het „anderequot; is het concrete geworden van de „Erschei-
nungquot;. Men ziet. ^aivetai. En binnen den kring van dit (paivea^cu
zijn begripsverbindingen, zijn oordeelen mogelijk.
b) 165e- Waartegenover als antithese is te stellen dat, als het eene
166c Jq absoluten zin „niet isquot;, ook de veelheid, ook „het anderequot;
onmogelijk wordt, daar dit het eene vooronderstelt. Zoodat
geen enkele begripsverbinding, geen enkel oordeel mogelijk
wordt. quot;Ev BI /ifj ëanv, ovdév iativ.
Steeds weer: beide gelden, als abstracte denkmogelijkheid.
Maar ook: practische kans, levensvatbaarheid blijkt er maar
één te hebben, de betrekkelijke, die begripsverbinding moge-
lijk maakt. En daar die begripsverbinding zelf, vanuit de ab-
stractie geworden, dwingt tot voorstelling en associatie, leidt
de betrekkelijke stelling over tot het concrete, tot een theorie
der „ervaringquot;.
De sym- Zoo komen we tot een eigenaardige harmonie tusschen de
het^ geheel symboliek van het geheel en die der onderdeelen. In de eerste
en van de spreken de antinomieën als zoodanig, d.w.z. voorzoover these
onderdeelen ^^ antithese een tegenstelling vormen, en wijzen op een tegen-
spraak der rede in zichzelf met betrekking tot het leege
woordgegeven van „het eenequot;. In zooverre is het niet mis-
plaatst de antinomieën van den Parmenides te plaatsen naast
die van twintig eeuwen later uit Koningsbergen. Als het om
echte antinomieën gaat, d.w.z. om een noodzakelijke tegen-
spraak, die berust op het wezen der menschelijke rede zelf,
dan is de algemeene zin en strekking ondanks den tijdsafstand
in beide gevallen dezelfde: zij toonen aan dat een vraag ver-
keerd gesteld, dus niet te antwoorden is; dat gewerkt wordt met
innerlijk tegenstrijdige begrippen; zij wijzen terug van het ge-
bied der metaphysica, dat boven het menschelijk kennen uit-
gaat, naar het gebied der ervaring, waar dit kennen zijn eigen-
Terug- lijke taak vindt. In het détail van Parmenides' deducties leer-
Maquot; denbsp;wij deze terugwijzing van het absolute naar het relatieve,
ervaring van de idee naar de ervaring kennen. Telkens bleek bij de
-ocr page 173-absolute stelling van het eene geen begripsverbinding moge-
lijk te zijn; en met toenemende helderheid bleek het rela-
tieve eene zijn inhoudrijken zin te krijgen met betrekking
tot het andere. Anders gezegd: eenerzijds bleek de „idee op
zichzelfquot; boven zijn en kennen uit te gaan, dus geen object te
zijn van het wijsgeerig denken — anderzijds kreeg de idee
met betrekking tot de veelheid een nieuwen zin. Haar rela-
tiviteitskarakter wees op den band tusschen zijn en niet-zijn;
negatie en tegenstell^ deden haar intre^ in het rijk der_
ideeën. En~daarmee de scheiding tusschen idee en erva-
ringswereld opgeheven, het menschelijk kennen mogelijk ge-
worden. Daarmee is de transcendentale zin der idee logisch
gefundeerd, en, is eenerzijds de idee te hoog gebleken om
object van het denken te zijn, anderzijds krijgt zij nu een
nieuwen zin als uitgangspunt tot dit denken.
Dit was het resultaat, waartoe de studie van den inhoud
der Eleatisch-Platonische antinomieën ons voerde. Het is, ge-
loof ik, ook de zin van de antinomieën als zoodanig: een
terugwijzing van het formeele spel der leege woordphilosophie
naar het vruchtbare denken dat, van de idee uitgaande, zich
op het Dasein richt. Parmenides' philosophie over het abso-
lute zijnde is in principe overwonnen: in dien zin is de idee,
streng gedacht, geen object van het kennen. Parmenides
kwam tot een dogmatische metaphysica omdat hij alleen de
these wilde zien. Plato stelt er de antithese tegenover en heft
daarmee de speculatieve metaphysica op.
Maar niet alleen die van Parmenides — ook die van zich-
zelf, voorzoover hij daartoe vroeger sterk geneigd was. Want
ook Plato heeft vroeger alleen de these willen zien; hij heeft
zich hevig en met hartstocht afgewend van het relatieve om
het absolute te zoeken; om dat en dat alleen te zien. Wel viel
voor hem het wereld-zijn nooit geheel weg; wel vormde het
wereld-zijn het uitgangspunt van waaruit hij het idee-zijn
postuleerde. Maar die idee op zichzelf was hem eigenlijk ob-
ject van het denken. De scheiding van het wereld-zijn kon
11
-ocr page 174-hem nooit te scherp worden gesteld, nooit te zeer onderstreept.
Onze wereld, dat was het veranderlijke, onvaste, steeds wisse-
lende, bedrieglijke, — de idee het zichzelf-altijd-gelijk-blij-
vende, het vaste, onveranderlijke, onbeweeglijke eeuwige zijn.
En „philosophiequot; was: zich af te wenden van het zichtbare
en de idee te zoeken, de idee op zichzelf.
Plato is veranderd. Dat is duidelijk. De eeuwige, onbeweeg-
lijke idee was heel mooi, heel verheven — ja, in zekeren zin
ook waar; maar tot een menschelijk kennen, tot een wereld-
kennen voert zij ons niet. Maar met dit inzicht is ook de
scheiding in het idee-zijn voltrokken: de idee heeft een kant
die boven zijn en denken uitgaat — zij heeft ook een kant
die naar onze wereld is toegewend. Er is een band tusschen
zijn en niet-zijn. Het niet-zijn, en daarmee tegenstelling, ver-
andering en beweging, zijn aan de wereld der idee niet
vreemd. En daarmee is de brug tusschen de twee werelden
geslagen.
Een tijdlang is Plato om zoo te zeggen vrijwillig blind ge-
weest: hij heeft zich afgewend van de wereld om alleen het
geestelijke te zien. Maar met des te grooter kracht is hij naar
de wereld teruggekeerd. Een tijdlang lag bij hem de nadruk
op de these, en — hoewel de spanning tusschen these en anti-
these, tusschen idee en wereld-zijn nooit geheel ontbroken
heeft, — was er de neiging tot een Parmenideïsche meta-
physica. Nu echter is zijn aandacht opnieuw van de idee naar
de wereld gegaan (zie den Theaeteet); nu heeft hij bewust
de antithese tegenover de these geplaatst, nu is principieel
de speculatieve metaphysica overwonnen, de idee gemaakt
van object tot uitgangspunt van het menschelijk kennen. De
antinomieën, die door te verwikkelen in een onontkoombare
tegenspraak de onmogelijkheid aantoonen van een philoso-
phie over het eene, wijzen dwingend terug naar „het anderequot;»
4 - ENKELE BELANGRIJKE DÉTAILPUNTEN UIT HET
TWEEDE DEEL
Toen Plato zijn eerste antinomie had uitgewerkt en in de
antithese met een lange reeks van consequenties juist tot het lööe-lsVb
tegendeel was gekomen van wat hij in de these had gesteld,
rees bij hem noodzakelijk de vraag naar een verbinding, naar
een overgang. Want het was geenszins zijn bedoeling met de
antithese de these op te heffen. Hij zag beide als reëele denk-
mogelijkheid. Het is aangetoond, het is waar gebleken dat, „als
het eene isquot;, het deel heeft aan het zijn en toch ook niet deel
heeft aan het zijn. Dat zijn tegengestelde toestanden. Er moet
dus een overgang plaats hebben van den eenen toestand in
den andere, een verandering. Wanneer heeft die verandering
plaats? Waar ligt het vereenigingspunt der tegengestelde toe-
standen?
Niet in den tijd, antwoordt Plato.
Dus in de tijdloosheid, tó ê^aicpvrjg, het oogenblik.
Apelt valt geïrriteerd in: Tijdloosheid bestaat niet. Dit
èia'upvrig zegt dus niets dan dat de tegenstelling van de eerste
antinomie onreëel, onhoudbaar is. Want de overgang van
these naar antithese is onmogelijk.
Heel anders Natorp, die met enthousiasme in dit. nieuwe
Platonische begrip een aanduiding vindt van „het denkmiddel
der continuïteitquot;: de grens als punt van samenkomst van |
twee in tegengestelde richting gaande bepalingen. En aan- 1
gezien de eerste „bepalingquot; in haar absoluutheid de zuiver
gedachte „ideequot; vertegenwoordigde, het a priori, en de andere
in haar relativiteit naar het gebied der „ervaringquot; wijst, geeft
de ontdekking der continuïteit een mogelijkheid van verbin-
ding tusschen die beide werelden, idee en ervaring. Wat dan
in de volgende antinomieën telkens opnieuw en van een ande-
ren kant wordt belicht.
Nu is dit een zoo abstracte omzetting van de toch eigenlijk
zoo concreet blijvende woorden van Plato, dat men aanvanke-
lijk geneigd is tegenover Natorp's interpretatie een niet ge-
ringe reserve te bewaren. Hoezeer echter deze naar den vorm
wel zeer anders klinkende formuleering naar inhoud toch
het wezen der Platonische gedachte uitdrukt, heeft N. Hart-
mann volkomen duidelijk gemaakt, i)
Wat ons opvalt bij Plato is, dat hij de beide denkmogelijk-
heden als twee reëele, bijna tastbare toestanden tegenover
elkander stelt, die door een reëele, tastbare „veranderingquot; in
elkaar moeten overgaan; zoodat men kan vragen wanneer
deze verandering plaats vindt. Het blijkt echter dat deze vraag
verkeerd is, want de overgang vindt niet in rust noch in be-
weging plaats, noch in tijd. En zoo komt Plato tot zijn begrip
van het tijdlooze oogenblik, het è^ailt;pvr)g.
„Das kann denn freilich nur ein Moment des Denkens selbst
sein, das so ungehindert über die zeitliche Sonderung hinaus-
geht,quot; zegt Hartmann. „Es kennzeichnet sich, wie alle reinen
Denkmomente, durch seine Leistung; diese Leistung aber ist
die genaue Durchführung und Definition des Umschlages.
In dieser reinen Denkleistung besteht es. xb ydg èiailt;pvrjg toióvóe
tl ïoixe arjfiaivsiv (bg «I èxeivov fistaßdUov elg éndtsQov (156 D).
In dem so gefassten Begriff des Umschlages, wie er nur im
iiaiqpvtjg zustande kommen kann, liegt nichts Geringeres als
die genaue Formulierung desjenigen Denkgesetzes, das Plato
wohl auch sonst kennt und oft am Begriff des /^eta^v mehr
oder weniger deutlich durchblicken läszt: der Kontinuität.
Das Denken erweist sich hier als die alles vereinigende Ein-
N. Hartmann, Piatos Logik des Seins, 1909, p. 351-360.
-ocr page 177-heit — selbst für die kontradizierenden Begriffe. Diese Ein-
heit vollzieht es aber vermittelst des stetigen Überganges
zwischen ihnen. Das Denken ist selbst ein Kontinuum. Die
Zeit kann nur das Auseinanderhalten verschiedener Denk-
stadien zustande bringen. Das rechtfertigt allenfalls die Set-
zung kontradiktorischer Prädikate, aber nicht ihre Vereini-
gung in der Einheit des Denkens. Es muss hinter der Zeit noch
etwas anderes verborgen liegen, etwas, was auch die Zeitpunkte
in ihrer Getrenntheit erst möglich macht, indem es einen Zu-
sammenhang setzt, in welchem es zugleich mit dem Über-
gange auch alles Auseinander zustande bringt. Dieser Rück-
gang auf das reine Denken ist es, der sich — der Sache nach
— im iiaicpvrjg vollzieht. Es ist der zutreffende Ausdruck für
das Stetige, welches das Aneinanderschliessen des Unverein-
baren leistet, indem es dort, wo die Zeitabschnitte sich im
Unendlichkleinen verlieren und wo die Analogie des Wahr-
nehmbaren versagt, dennoch den Punkt setzt, der zugleich
Grenze und Umschlag ist. So setzt sich das Denken im Pro-
blem der Gegensätze als Kontinuum durch und stellt die Ein-
heit, die es selbst ist, in ihnen her.quot; i)
Dit is geen Hineininterpretieren. Het naïeve, concrete van
de vraag, die Plato's uitgangspunt vormde, is werkelijk over-
wonnen en opgeheven, zakelijk rechtgezet en verbeterd in
het antwoord: „niet in tijd, doch in het tijdlooze oogenblikquot;.
Hiermee heeft de concrete voorstelling van twee tegengestelde
toestanden, die door verandering in elkaar moeten overgaan,
plaats gemaakt voor de abstractie van twee denkmogelijk-
heden, die hun verbinding hebben, niet in de concrete wereld
van den tijd, doch in het denken zélf dat beide denkt.
De band
van het
zijn met
het
niet-zijn:
Parm.
162 a-b
Een andere plaats, die onze bizondere aandacht verdient,
vinden wij in de these van de derde antinomie, waar sprake
is van den band van het zijn met het niet-zijn, en van het
niet-zijn met het zijn.
Hartmann, p. 356.
-ocr page 178-Plato's redeneering is de volgende:
Het is duidelijk dat het eene, ook al gaan wij uit van de
hypothese dat het „niet isquot;, toch een positief begrip blijft;
iets bepaalds, waarvan kennis mogelijk is en dat eigenschap-
pen heeft (160 b-161 e).
161e Maar het moet dan ook in zekeren zin aan het zijn deel-
hebben, wanneer tenminste onze (formeel opgestelde) hypo-
these reëele beteekenis heeft — en dat bleek uit het vooraf-
gaande. 1)
162a ^Eativ aga, ég soixe, to sv ovx ov. Het niet zijnde eene 2) is
dus blijkbaar. Want als het geen niet-zijnde 2) zal zijn, maar
op de een of andere wijze het zijn loslaat met betrekking tot
het niet-zijn, dan wordt het direct een zijnde (dan slaat het
om in het positieve, daar de negaties elkaar opheffen). Zal
dus het eene niet-zijn, dan moet het als band met het niet-
zijn hebben: het zijn (zijn bestaan) als niet-zijndequot; — wat
overgaat in „het bestaan van een niet-zijndequot; (ósT avto ösa^ov
èxeiv tov fiTj eïvai to eïvat fiij ov), „evenals het zijnde om een
volkomen zijn te zijn als band met het zijn moet hebben: het
niet-zijn (i.e. het betrekkelijk niet bestaan) van een niet-
zijnde ( (to /lij 8v fir] sïvai). 3)
Het zijnde immers zal dan het meest volkomen zijn, en het
niet-zijnde het meest volkomen niet-zijn, wanneer eener-
zijds het zijnde deel heeft zoowel aan het zijn van het be-
staan van een zijnde (ovaiag tov élvai ov), als aan het niet-zijn
van het relatief niet bestaan van een niet-zijnde (firj ovaiag
tov /iTj sïvai i^rj ov);
1) Paraphrase van 161e. Het volgende is een vertaling (met weg-
lating der tusschengevoegde antwoorden).
Men onderscheide tusschen tö êv ovx ov, „het eene dat niet isquot; of
„het niet zijnde eenequot; en tó /ur] ov, het niet-zijnde.
Wanneer er staat, dat het eene om niet te zijn als band met het
niet-zijn moet hebben: to eïvai fit] ov, dan kan men hier niet anders
vertalen dan „zijn Èlvai als niet-zijndequot;. Het zijn echter dezelfde
woorden als voor „het zijn van een niet-zijndequot;. En in het volgende
wordt op dien zin voortgebouwd. De woordorde to /urj 3v fii] elvai
en wanneer anderzijds het niet-zijnde deel heeft zoowel
aan het niet-zijn van het relatief niet bestaan van een zijnde
(fiil oiaiag tov fiii shat ov), als aan het zijn van het bestaan
van een niet-zijnde (ovaia? tov eïvai fii] ov).
„Daar dus het zijnde,quot; besluit Plato, „deel heeft aan het niet-
zijn en het niet zijnde aan het zijn, moet ook het eene, daar
het immers niet-is, noodzakelijk aan het zijn deelhebben om
te kunnen niet-zijn (eig to fir) eïvai).quot;
Weer is het N. Hartmann, die hier de juiste verklaring en
commentaar geeft i), doordat hij, in tegenstelling met Apelt,
het „zijn van het niet zijndequot; volkomen ernstig neemt en in-
ziet dat Plato hier heel bewust het worden heeft willen vin-
den in het zijn en omgekeerd het zijn in het worden; waar-
mee de oude metaphysica, zoowel die van Parmenides als
die van Heraclitus, is overwonnen en een brug geslagen is
tusschen het absolute Idee-zijn en het relatieve Dasein, uit-
gaande van de idee zelf.
Bij Hartmann vinden wij ook de juiste vertaling van 162a i:
„Es ist also, wie es scheint, das Eine indem es nicht ist.quot; Waar-
op de verklaring volgt: „Dieser paradoxe Satz erhält seinen
einfachen und terminologisch genauen Sinn in dem Folgen-
den: „denn wenn es (das nichtseiende Eine) nicht fifj 3v
wäre, sondern nur etwas von diesem seinem Sein preisgäbe
an das Nichtsein, so würde es sofort zum dv, d.h. das nicht-
seiende l-v würde auf diese Weise zum seienden was der
Voraussetzung widersprächequot; (waar wij van wederzij dsche
opheffing der twee negaties spraken). „Darum gilt es,quot; ver-
.volgt Hartmann, „den unbestreitbaren Charakter des /ztj 5v
'in ihm festzuhalten, denn eben dieser ist auch ein Seinscharak-
ter. Und der Beweis ist gerade hier so schlagend wie nur
möglich gemacht in dem Gedanken, dass es nur gilt, das fifj 5v
noopt eerder tot de tweede vertaling, en de genitief rov elvai dv
laat uitsluitend deze laatste toe.
1) Platos Logik d^s Seins, p 374-378.
b 3-6
des ev einmal nicht als gleichberechtigtes Sein gelten zu las-
sen, so verwandelt es sich ohne weiteres zurück in sein 3v.
Wenn dagegen nun das ^^ Sv ëv das sein soll, was es besagt, so
muss es einen öeofxó? haben, der es an dem fir^ ehai fest-
hält; ein solcher deofióg ist eben das elvai fiij öv. Ebenso
muss das Sein zxxraèea/Mg haben das fii] ov fit] ehai, damit es voll-
kommenerweise ehai sei. Sein und Nichtsein haben somit ein
„Bandquot; aneinander; denn jedes ist nötig zur Sicherstellung
des anderen.quot;
Plato besluit deze deductie met een weer tamelijk sophis-
tisch aandoende toepassing der begrippen beweging en rust
op het niet zijnde eene. Zijn redeneering is als volgt:
162 bp-163a Het niet zijnde eene bleek deel te hebben aan het zijn. Ter-
wijl het niet is, is het. Het verkeert dus in tegengestelde toe-
standen. (Weer de concrete voorstelling, eenvoudig op te vat-
ten als consequentie van het woordgegeven). Er moet dus
een overgang zijn van den eenen toestand in den anderen.
Maar overgang is beweging. Het niet zijnde eene beweegt
zich dus.
Maar aan den anderen kant, het eene als niet zijnde is
nergens. Beweging van het niet zijnde eene is dus ondenk-
baar. Want ruimtelijke beweging is uitgesloten, daar het „ner-
gens isquot;, en qualitatieve verandering is evenzeer onmogelijk,
daar dan niet meer sprake zou kunnen zijn van het eene,
doch van een „anderequot;. Het niet zijnde eene kan zich dus op
geenerlei wijze bewegen, het is dus in rust, ëmaxai.
Maar voorzoover het zich beweegt, verandert het ook; en
voorzoover het verandert, ontstaat en vergaat het ook.
Anderzijds, voorzoover het in rust is en niet verandert,
heeft het ook geen deel aan worden en vergaan.
Waarom deze terugval in concrete voorstellingen, die op-
geheven schenen tot denkmogelijkheden? Bleek niet zoojuist,
in het begrip van het êiatqjvrjg, dat het beeld van twee tegen-
gestelde toestanden, die door een tastbare verandering in den
tijd in elkaar moeten overgaan, onjuist en onhoudbaar is?
Waarom dan hier weer dit spel van beweging en rust, van
verandering, ontstaan en vergaan?
Natuurlijk omdat het deze begrippen zijn, die in de oude,
vóór-Socratische metaphysica een overwegende rol speelden,
en waarvan men zich opnieuw moet rekenschap geven, wan-
neer men eenmaal tot het nieuwe inzicht is gekomen, dat
zijn en niet-zijn elkaar niet uitsluiten, doch steunen en weder-
zijds in stand houden. Zoo blijkt nu ook dat niet-zijnde eene
zoowel aan beweging als aan „stilstandquot; deel te hebben, zoo-
wel aan verandering als aan zich gelijk blijven, zoowel aan
ontstaan en vergaan als aan het eeuwige zijn zelf. Zoo blijkt
dus het eene, om niet te kunnen zijn, niet alleen deel te
moeten hebben aan „bewegingquot;, maar ook aan „rustquot;; niet
alleen aan „rustquot;, maar ook aan „bewegingquot;. En zeer zeker
mag men hier, door de symbolen heen ziende, besluiten, dat
de idee, om in de wereld der veelheid te kunnen ingaan en
met haar gemeenschap te kunnen hebben, een principe van
„bewegingquot; en verandering in zich moet hebben evenzeer als
van rust.
Wel zegt dus Hartmann volkomen terecht: „Die Schluss-
weise ist in diesem Teil (bis 163 B) durchaus nicht einwand-
frei und erinnert an manchen Stellen wieder an jene Rück-
fälle ins Dingliche, an denen die ersten zwei Deduktionen des
Dialogs so reich waren.quot; Wij meenen echter in den opzet
zelf van den dialoog Parmenides den grond van deze wijze
van redeneering te hebben gevonden: het trekken der conse-
quenties uit een leege woordgegevenheid. Daar anderzijds in
den logischen samenhang der consequenties de leege woord-
gegevenheid een inhoudrijken zin krijgt, en wij telkens weer
de deducties van Plato's Parmenides in een en dezelfde rich-
ting zien convergeeren, kunnen wij ook het vervolg van Hart-
mann's beschouwing en commentaar overnemen:
„Indessen ist wohl der Grundgedanke nicht zu verkennen.
-ocr page 182-Dieser aber dürfte darin zu suchen sein, dass das alte Vor-
urteil, als wäre das êv das schlechthin Unbewegte, die noXld
aber das schlechthin Bewegte, entgültig überwunden werden
soll. Dazu hat es seine tiefe Berechtigung, wenn Plato in aller
Umständlichkeit zeigt, dass das sv auch Bewegung und das
ov SV auch Nichtbewegung zulasse; diesen Sinn dürfte
es haben, dass beide sowohl bewegt als nicht bewegt sind, wie
der Schluss des Kapitels es hervorhebt. Der feste Punkt, die
Nichtbewegtheit, lässt sich auf das Werdende nur übertragen,
wenn dieses selbst der Nichtbewegung fähig wird. Und um-
gekehrt lässt sich die Bewegtheit in ihm nur dann durch die
feststehenden Ideenwerte begreifen und bestimmen, wenn
diese selbst ein Moment der Bewegung einschliessen, wenn
sie selbst aus ihren reinen Denkmitteln heraus den „Über-
gangquot; (hier wörtlich /letaßaivsiv, 162 CE) und mit ihm Be-
wegung und Veränderung möglich machen.quot; i)
En met Hartmann kunnen wij tenslotte concludeeren: „So
ist es nun auch hier zur Klarheit gebracht, wie der Wechsel
des Erscheinenden, das „Entstehen und Vergehenquot; der Dinge,
recht eigentlich der Gegenstand ist, der durch die reinen
Grundbegriffe des Denkens begründet und gleichfalls zu dem
Range eines gesicherten „Wissensquot; erhoben wird, und wie
das Denken auch in der Tat das Mittel besitzt, dieses zu
leisten, nämlich in der Kontinuität, durch die alles Über-
gehen und Werden erst denkbar wird.quot;
Het (palveiai Vonden we in de derde antinomie van den Parmenides een
Vierde overwinning van de oude metaphysica der extremen vanuit
antinomie de ideeën, de vierde voert tot dezelfde overwinning van den
als thwnenbsp;vanuit de amp;Ua, het vele der Erscheinung,
ervaring Gevraagd was, wat, bij de hypothese dat het eene „niet isquot;,
de consequenties zijn voor „het anderequot;.
164b-165e De nu volgende deductie is in opzet niets dan de strakke
consequentie uit een leege woordgegevenheid. Het „anderequot;
Platos Logik des Seins, p. 376-377.
-ocr page 183-heeft als zoodanig een beginsel van verschil in zich. Daar nu
het eene „niet isquot;, moet het „in zichzelf' verschillen; als veel-
heid in massa's van elkaar. En die massa's, al schijnen ze
eerst een eenheid en zeer klein, kunnen natuurlijk, daar het
eene „niet isquot;, geen eenheid zijn, niet begrensd dus —
ajieiga. Er zullen dus vele massa's zijn, waarvan elk een een-
heid schijnt, maar niet is. Schijnbaar is er dus agiê/ióg in de
aUa, schijnbaar even en oneven. Er zal een heel klein deeltje,
een ajuixgotmov in schijnen te zijn, maar dat zal een veelheid
en zeer groot blijken, daar men er oneindig vele deelen van
kan maken. Er zal dus ook iaózr]g in zijn, want niets kan van
klein groot worden zonder door de gelijkheid heen te gaan.
Eenerzijds is dus het „anderequot;, daar er geen eenheid in
is, doch slchts van een afstand schijnt, oneindig, onbegrensd.
Maar anderzijds is met het beginsel van verschil toch ook een
beginsel van afgrenzing gegeven: de verschillende „massa'squot;
hebben een begrenzing t.o.z. van elkaar. Zoo blijkt dat het
andere, wanneer het eene niet is, oneindig èn begrensd zal
schijnen, één en vele, dus ook gelijk en ongelijk (gelijk van
veraf gezien, van dichtbij ongelijk), en dat de „massa'squot; ge-
lijk en ongelijk zullen schijnen aan zichzelf en aan elkaar,
aan elkaar zullen raken en afzonderlijk zullen schijnen, in
rust èn in beweging.
Men ziet met welk een strakke logica het een volgt uit het
ander, in een blind denken. En toch waren we met het begrip
van het „anderequot; direct verplaatst in het concrete van de
Daseinswelt. En toch duidt het (palvaai de Erscheinung aan.
Hier ziet men. Hier is het denken als het ware uit zijn blind-
heid opgewekt. Juist hier, maar ook niet eerder dan hier.
Het was niet de concrete voorstelling eener veelheid, doch
het abstracte begrip van een stsqov, dat in de woordgegeven-
heid der amp;Xla zit, dat leidt tot het aannemen van onderling
verschillende oyxoi. En het is vanuit de abstracte overweging
dat het eene „niet isquot; en dus die öynoi geen eenheden kunnen
zijn, dat Plato komt tot zijn lt;paivetai. Maar dan direct krijgen
de logische consequenties tevens het onmiskenbaar karakter
van heel concrete voorstellingen. De voorstelling dringt zich
als het ware vanuit de woorden zelf der als abstractie gegeven
consequenties aan ons op. We zien immers de oyxoi van verre
als eenheid, hoewel zij, wanneer men zich op hun wezen
bezint, geen eenheid kunnen zijn? „Plato fürht diese an sich
rein begriffliche Forderung in einer Weise aus, die beinah
anschaulich erscheint, so genau trifft sie auf das Allerkon-
kreteste zu,quot; zegt Hartmann, i) En wanneer Plato zegt, dat de
diÓLvowL, het mathematische denken, de „verschijnendequot; massa's
nauwkeuriger moet onderscheiden en analyseeren om in hun
schijneenheid een steeds zich weer deelende veelheid te ont-
dekken, dan is het duidelijk, dat hij hier werkelijk vanuit
de voorstellinglooze leegheid der abstractie geheel is over-
gebracht naar het concrete der inhoudrijke voorstelling, over-
gebracht door de woorden zelf. Hij ziet hier werkelijk de
wereld van het Dasein. Hij ziet die wereld als Erscheinung.
Hij ziet haar als ovx èXijêö)g verschijnend. Immers zij toovert
ons het beeld van schijneenheden voor. En het is de óidvoia,
die dieper doordringend moet ontleden, steeds verder onder-
scheidend en bepalend, oneindig, zonder afsluiting.
Wanneer nu Natorp in zijn verklaring van deze passage
direct in de vraagstelling reeds de aUa aanduidt als „das x
der Erfahrungquot; 2), dan is daarin toch wel een lichte anti-
cipatie. Want wat hij, volkomen terecht, zegt van den heelen
opbouw van dit tweede deel van den Parmenides, geldt ten-
slotte ook nog, zij het in zwakkere mate, van deze laatste
antinomie: het „eenequot; noch het „anderequot; hebben in deze
redeneeringen direct een bepaalden inhoud; zij krijgen dien
eerst later, in de ontwikkeling der consequenties zelf. 3) Dan
echter heeft hij in hoofdzaak gelijk, wanneer hij bij behande-
ling van deze these der laatste antinomie zegt:
„Als sein eigentliches Ziel tritt deutlicher und deutlicher
p. 379 van het aangehaalde werk. =) Piatos Ideenlehre p. 273.
') 0.1. p. 244.
hervor die genaue Herausarbeitung des Begriffs der Erschei-
nung, oder richtiger: des Gegenstands in der Erscheinung.
Erst steht dem Scheinen das Sein schroff gegenüber. Jedes
Quantum, heisst es, erscheint als Eines, ist's aber nicht
(164 D); es scheint von ihm eine Zahl zu geben (óóiei), es er-
scheint an ihm, ohne Wahrheit (ovx dXr]êö)g (paiveiai, 164 E).
Gerades und Ungerades. Dann schon positiver: es wird vor-
gestellt (beurteilt?) als das und das (öo^aoêrjaeTai ehai, 165 A),
oder es tritt an ihm die Erscheinung der Gleichheit auf
((pdvxaafj,a iaortjxog), die doch schon etwas Positives ist. Dann
aber: man nimmt (setzt) es im Denken wie seiend; und end-
lich wird es geradezu ov, seiend (Gegenstand) genannt (165 A,
näv To.ov, oävtig Xdßrj xfj öiavoia), \2i, dies Sein in der Erschei-
nung, es ist jetzt das (scharf, aus der Nähe) Gedachte im
Unterschied vom (stumpf, aus der Ferne) Gesehenen.quot; i)----
Men mag hier ook met Natorp het mathematisch denken, de
öidvoia, uit het zesde boek van den Staat als parallel aanhalen
(b.v. 529d: a dr] kóyagt; xal öiavoia, Xrjjitd, oy^ei d'ov). Niet echter
Phaedo 81b, waar juist de oude, radicale tegenstelling van
zijn en worden in volle strengheid is uitgedrukt. Of het tghov
yévog van den Timaeus (49a) naast de these van de 4e anti-
nomie van den Parm. genoemd kan worden, is een andere
vraag. Bij nader beschouwing blijkt zij, dunkt mij, ontken-
nend te beantwoorden. In den Tim. (50c) immers wordt
onderscheiden tusschen ro yiyvó/usvov en tó èv qgt; ytyverai; en het
tgirov yhog, de ruimte, is hiervan het laatstgenoemde. In Parm.
164b-165e daarentegen gaat het, zooals Natorp t.a.p. zegt, om
de „Darstellung des Gegenstandsquot;, d.w.z. om het yiyvófMevov.
Eerder zou men de ruimte in den Tim. naast de antithese
van de 4e antinomie kunnen stellen (165e-166c) 2), daar zij
niet alleen ndvra)v èxxbq tlböiv is, maar ook avógaxov elèóg n xal
äßOßlt;pov (50c-51a), slechts te grijpen Xoywfi^ nvi vóêco (52b).
Vanuit den Parmenides echter dringt zich de voorstelling van
0.1. p. 275.
Zoo Max Wundt, Platons Parmenides, 1935, p. 56.
-ocr page 186-de ruimte volstrekt niet op, en het is heel goed mogelijk, dat
Plato de antithese van zijn laatste (en ook die van zijn tweede)
antinomie zonder eenige concrete bijgedachte heeft ge-
schreven.
Natorp's Hoewel dus Natorp zoodra het om Plato's heele philosophie
nides- gaat, stellig al te zeer geneigd is om Plato's gedachten in den zin
Tn'^'hoofd- Kant te interpreteeren, is toch wat den Parmenides betreft
zaak juist zijn opvatting in hoofdzaak juist. Hier is inderdaad een ver-
gelijking met Kant niet misplaatst. De „Erscheinungquot; is wer-
kelijk „zum Gegenstand geworden, und zwar zum Gegenstand
für den Verstandquot;. En de „ideeënquot; zijn inderdaad als „reinen
Begriffe, als Funktionen zur Ermöglichung des Erfahrungs-
gegenstandes gesetztquot;; daarentegen als „Absoluta, als Aus-
drücke abgesonderter reiner Vernunftdingequot; zoo niet geheel
ontkend, dan toch naar de grens van het denken verwezen
en buiten de eigenlijke taak van het menschelijk kennen ge-
steld. 1) De idee heeft een transcendentalen zin gekregen, te
duidelijk en te uitgesproken om nog met J. Stenzei te kunnen
meenen dat Plato als antiek denker rakelings aan de „cri-
tischequot; oplossing van het kennisprobleem is voorbijgegaan.
Niettemin blijft ons nog het eenigszins verwarrende probleem
van Parm. 130c over: de vraag naar den zin der ideeën van
ruimtedingen, die Plato zich naar zijn eigen zeggen op logi-
sche gronden genoodzaakt zag aan te nemen, maar die toch
ook, als elke gedachte, aan een „zijndequot; moeten beantwoor-
den (132bc). W^ij mogen de vraag niet ontwijken, of Natorp
ook hier in principe het juiste heeft geraakt, of dat inder-
daad oude en nieuwe „realistenquot; gelijk hebben, die zeggen
dat Plato's woorden op een geheel ander soort van denken
wijzen.
Natorp, 0.1. p. 276.
-ocr page 187-5 - HET PROBLEEM DER IDEEËN VAN RUIMTEDINGEN
IN PARM. 130 C EN DE ALGEMEENE STREKKING
VAN PLATO'S PHILOSOPHIE
Wij hebben in de voorafgaande bladzijden geconstateerd,
dat Natorp's opvatting van den Parmenides in hoofdzaak juist
is; dat deze dialoog inderdaad in Plato's denken een zekere
critische wending beteekent, een omwending naar het erva-
ringskennen, het begin van een poging om dit logisch te fun-
deeren, ernstiger dan tevoren. Wellicht zal ons het hachelijke
probleem van Parm. 130 c gelegenheid geven het bovenstaande
„in hoofdzaakquot; iets meer te preciseeren, juist op dat punt, dat
de eigenlijke kern van Natorp's Plato-interpretatie vormt: de
„transcendentalequot; beteekenis der idee. Wanneer n.1. Plato van
„het goedequot; en „het schoonequot; spreekt, en van „gelijkheidquot;,
„groottequot;, „identiteitquot;, dan zullen wij hier „ideequot; en „cate-
goriequot; onderscheiden volgens het woordgebruik van Kant, en
van deze beide soorten van Platonische ideeën zal ons de
transcendentale zin duidelijk zijn. Doch waar sprake was
van concrete dingen, werd ons de zin der idee problema-
tisch. 1)
Werd niet de ideeënleer hier ook problematisch voor Plato Het pro-
zelf? V^ij meenden dit te zien in Parm. 130 c, maar wij zien
het niet alleen daar. Misschien zou men alleen op grond van ideeënlelr
deze plaats met Natorp kunnen meenen, dat ook op dit punt
voor Plato de ideeënleer in het minst niet questieus was,
noch het aannemen van ideeën, noch de zin daarvan; en dat
hij enkel maar in een wat al te superieuren vorm een mis-
^ Zie p. 145-148.
-ocr page 188-verstand van anderen bestreed. Wel verliest dan dit stand-
punt veel van zijn waarschijnlijkheid, wanneer men nagaat
hoezeer de andere groote vraag in het eerste deel van den
Parm., het probleem van het kennen, het hoe der
Plato's eigen vraag was. Maar beslist weerlegd wordt het
eerst door Tim. 51 bc, waar Plato zich het volgende afvraagt:
Tim. 51 b-c „Vuur op zichzelf en alles waarover wij altijd op deze wijze
spreken als van een op zichzelf bestaande, is dat werkelijk
iets, — of is datgene wat wij zien en al wat wij verder met
de zintuigen waarnemen het eenige wat een dergelijk be-
staan heeft (sc. een bestaan op zichzelf) en wat volstrekt
niet iets anders is naast dat (wat wij waarnemen), en zeggen
wij dus zonder grond telkens weer dat er een intelligibele
vorm van elk bestaat, en is dat eigenlijk niets dan een woord?quot;
Men ziet met welk een scherpte Plato ook hier weer de
kwetsbare plek in zijn eigen werk aanwijst; hoe hij zonder
zich te ontzien en zonder eenige reserve eigen onklaarheid
in het licht stelt, niet schromend een aarzeling uit te druk-
ken, die hij nooit geheel heeft overwonnen. Wij leeren er in
elk geval dit uit, dat ook Parm. 130 c als aporie ernstig is te
nemen.
gedachten Welke zijn nu blijkens de beide genoemde plaatsen Plato's
over ideeën gedachten over het aannemen van ideeën van gewone dingen
van ruimte- j . , „„lt;gt;
dingen ^n den zm daarvan r
in Parm. Uit Parm. 130 cd volgt 1° dat Plato begonnen is met „ideeënquot;
130 c-^ aan te nemen zoowel op mathematisch als op ethisch en
aesthetisch gebied; 2° dat hij zeer geaarzeld heeft, of hij deze
— leer ook moest uitbreiden tot die dingen, die wij met de zin-
tuigen waarnemen, hetzij levende wezens, hetzij levenlooze
voorwerpen. Tim. 51 bc noemt ons de reden van deze aarze-
ling: Plato heeft zich afgevraagd of deze objecten der zin-
tuiglijke waarneming werkelijk „iets zijnquot; naast datgene wat
wij waarnemen, of dat dit „ietsquot;, dat wij ons achter het waar-
nemingsbeeld denken, enkel maar een woord is. M.a.w.: hij
heeft zich verward gevoeld door de noodzakelijkheid dat
achter deze dingen, die wij waarnemen, nog weer eens een
soort van „dingenquot; zou staan, die niet waarneembaar, doch
slechts denkbaar zouden zijn, maar die niettemin een reëel
bestaan zouden moeten hebben, als zij werkelijk „ietsquot; wil-
den zijn en geen leege woorden. Aan één kant vreesde hij
dus door het aannemen van zulke oncritisch gedachte „Dinge
an sichquot;, waarbij men van de dingvoorstelling nooit loskomt,
„in een afgrondelijken onzinquot; te belanden. Maar aan den
anderen kant zag hij heel goed in, dat, indien men niet de
waarneming op zichzelf als bron van kennis wil beschouwen,
het noodzakelijk is op de een of andere wijze vorixa eïdt] aan te
nemen, dankzij welke men niet slechts tot êó^a, doch tot
èmar^fir] in strengen zin over de dingen der waarneming kan
komen, voorzoover deze aan die eïdrj deelhebben.
Zoo bedoelt Plato het, wanneer hij in Tim. 51 d-e het al of
niet aannemen van eïdrj van concreta laat afhangen van de
vraag of men al of niet dient te onderscheiden tusschen aXrj^s
óó^a en vovg. Want „als rede en ware meening verschillend
zijn, dan zijn er in elk geval gt^j; van de waarnemingsobjecten,
niet waar te nemen door ons, enkel maar denkbaar. Indien
daarentegen, zooals sommigen meenen, ware meening in geen
enkel opzicht van rede verschilt, dan moet men al wat wij
zintuiglijk waarnemen als volkomen vast aannemen.quot; In dit
laatste geval zou dus van het aannemen van „ideeënquot; voor
concreta geen sprake zijn. De concreta zelf zouden dan reeds
avtd scp êavrd zijn, en de waarneming zou niet eerst door de
hulp der rede een kennisverschaffend karakter krijgen, doch
op zichzelf al samenvallen met êmatijfiv- Maar zoo is het in
werkelijkheid niet gesteld. Neen, er is onderscheid tusschen rede
en ware meening. En de zintuigen leveren ons niet direct
kennis, maar tot het begrip van waargenomen „dingenquot;
komen wij eerst door het oordeel over de na^f^axa, die ons
door de zintuigen worden gegeven, i) Dit oordeel nu is ge-nbsp;^^^
grond in denkbegrippen, in vorjxä eïêtj. Het feit op zichzelf, bij den
---------Theaet.
Theaet. 186 d.
-ocr page 190-dat de waarneming zonder meer niet = kennis is, noodzaakt
ons dus tot het aannemen van „ideeënquot; van ruimtelijk ge-
geven dingen. Theaet. 184-186 vindt zijn aanvulling in Tim. 51,
Tim. 51 zijn verklaring in den Theaet.
Critische De „critischequot; zin van dit alles is niet te ontkennen. Plato
hiervan l^^^ft de onzinnigheid van „dingen achter de dingenquot; scherp
ingezien, en klaar beseft dat het aannemen van zulk een
reëelen grond achter de phaenomena niet tot een bovenzinne-
lijke werkelijkheid voert, doch slechts (om met Natorp te
spreken) tot een „un/ersinnliches Substratquot;. Wanneer hij dus
toch „ideeënquot; van ruimtedingen aanneemt, is het niet in dezen
zin. In zooverre heeft Natorp volkomen gelijk.
Zullen wij dan, verder gaande, concludeeren dat dus Plato's
idee geen ontologischen, doch een transcendentalen zin heeft;
of, om Natorp's tegenstelling te gebruiken, geen metaphy-
sischen, doch een logischen zin?
Laat Plato zelf ons antwoorden. Wanneer hij zegt, dat het
niet mogelijk is zonder de idee tot het _begrip van concrete
dingen te komen (Tim. 51 d), dan heeft voor hem de idee
een zuiver logisch-transcendentalen zin. Zij is datgene wat
men moet aannemen, als het begrip, het oordeel, het mensche-
lijk kennen logisch mogelijk zal zijn. Maar tegelijkertijd vraagt
?oVÄquot;'nbsp;quot; ^^^^ „ideequot;, die wij ons genoodzaakt zien aan
vraag te nemen? Zij moet toch „iets zijnquot;, als zij niet enkel maar
een woord is zonder inhoud.quot; En is niet deze vraag onto-
logisch, realistisch, metaphysisch, of hoe men het noemen
wil? Krijgt hier niet Walter Freymann gelijk, wanneer hij
zegt dat Plato steeds naar het reëele zijnde achter de dingen
heeft gevraagd i); en wordt hier niet het resultaat van L. Ro-
bin bevestigd, die op grond van Aristoteles constateert, dat
Natorp ten onrechte de idee „vervluchtigtquot; in de sfeer van
het geestelijke? 2)
W. Freymann, Platons Suchen nach einer Grundlage aller Philo-
sophie.
L. Robin, La théorie plat. des id. et des nombres, p. 588.
-ocr page 191-Maar wat wordt hier dan van die onverbiddelijke tegen-
stelling waarmee wij zijn opgegroeid? Hoe kan de idee een
transcendentalen zin hebben wanneer zij een ontologisch
karakter heeft, en hoe kan zij, wanneer zij metaphysisch van
aard blijkt, een logischen zin hebben? Is er een wezenlijke
synthese mogelijk, waarbij men niet in een hopelooze begrips-
vei-warring geraakt?
Wij lazen uit Theaet. 186 en Tim. 51, dat Plato de onmoge-
lijkheid inzag om zonder de idee tot het begrip van concreta
te komen. Wat wil dit zeggen ?
Wij pogen als volgt te preciseeren: Plato zag in, dat „menschquot;
en „paardquot;, „boomquot; en „huisquot; ons niet direct door de zintuigen
gegeven zijn, doch dat wij, eerst doordat wij deze eïdrj in onzen
geest hebben, op de naê^fima, die ons de zintuigen leveren,
als het ware deze stempels drukken.
Maar laat ons niet te spoedig meenen begrepen te hebben.
Plato zelf zal ons antwoorden i): „Maar als dan elk der ideeën
een gedachte is (vérjfia), is zij dan niet een gedachte over iets?quot;
— „Ja,quot; zullen wij zeggen. — „Over een zijnde?quot; zal hij ver-
der vragen. En wederom zullen wij bevestigen. En wij blijven
in dezelfde verlegenheid: de idee kan niet enkel maar een
gedachte (vótj^a i)), niet enkel maar een woord (Aóyog^)) zijn;
zij moet op de een of andere wijze een reëelen inhoud hebben.
Maar aan den anderen kant voelt men met zulk een „reëelen
grondquot; Plato's /Svêóg (pkvaqidg naderen, het onontkoombare
„untersinnliche Substratquot;. De vraag naar een „Ding an sichquot;,
dat het bewustzijn „affiziertquot;, naar een nóêsv der zinnelijke
gewaarwordingen, dringt zich telkens weer, vanzelfsprekend
en noodzakelijk, aan ons op. Is zij restloos op te heffen, zoo-
als Natorp meent, door de „Methodenbedeutungquot; der idee,
waarvoor het tweede deel van den Parmenides indirect een
betoog vormde?
Ik zou dat niet durven zeggen. Te duidelijk blijft bij Plato
i) Parm. 132 b-c.nbsp;Tim. 51 c.
-ocr page 192-Plato een onklaarheid, een aarzeling, waar het over deze dingen
een^^gen-nbsp;Maar — zijn wijzelf die onklaarheid wel werkelijk te
^^oordquot; hoven? Of zijn wellicht voor ons, nu meer dan ooit, de „ge-
over het wone dingenquot; tot probleem geworden? Hoe dit zij, Plato heeft
karakVer ™ ^^ ^ aporie van Parm. 130 d hernieuwd. Hij heeft
der ideeën ook hier een eigenlijk antwoord ontweken. Opnieuw heeft
^^ding™''quot;hij, als in Theaet. en Parm., gezegd dat wij ideeën moeten
aannemen omdat de zintuigen op zichzelf ons geen kennis
leveren; maar verder heeft hij over het zijnskarakter dier
ideeën gezwegen. En zou niet in dit zwijgen juist de grootste
wijsheid liggen? Is daarin niet iets van datzelfde „critischequot;
inzicht, dat scherpe grensbesef, dat Cassirer, het probleem
van het „Ding an sichquot; kenschetsend, heeft uitgedrukt in deze
woorden: „Der Gedanke ist zwar in analytischer Bedeutung,
nach den Regeln der formalen Logik, möglich, nicht aber in
synthetischer Bedeutung, als realer Inhalt der Erkenntnis
gültigquot; 1) ?
Geen Wanneer wij nu trachten de eigenlijke strekking te begrij-
iifdMduee?ePen van Plato's leer aangaande ideeën van ruimtedingen, dan
^dingen, hebben wij daarbij in het bizonder aandacht te schenken aan
de soort dit punt, dat Plato geen ideeën van individuen of individueels
dingen heeft aangenomen, doch uitsluitend van een soort;
geen ideeën dus van dezen mensch en dit huis, van dit paard
en dezen boom, doch van mensch en paard, van huis en
boom. Wat heeft ons dit te zeggen? Beteekent het eenvoudig
het „begripquot; van de genoemde zaken?
Zoo heeft men veelal geoordeeld. 2) Doch de vraag is of
hiermee het juiste is geraakt. Het wil mij voorkomen dat wij
er nog niet zijn, want dat voor Plato, evenals voor Kant, de
vraag juist deze was: hoe komt men tot deze begrippen? Wat
E. Cassirer, Kant, p. 228.
C. RiUer, Kerngedanken der plat. Phil., p. 77 en 186 sqq.; J. C. Fran-
ken, Kritische Philosophie und dialektische Theologie, 1932, p. 270;
J. Stenzei, Studien.
Staat erachter? Want eerst dan is er plaats voor die aarze-
ling, die wij in het bovenstaande bij Plato aantroffen. Wan-
neer men het begrip eenvoudig opvat als de abstractie uit
een aantal gegeven concreta, dan is het geen probleem. Voor
Plato was het dat wel. En de vraag van Parm. 130 c en Tim.
51b zou waarlijk heel weinig passen, indien het Plato niet
ging om den achtergrond van het begrip.
Wat men zich, wat het probleem zelf betreft, daarbij heeft
te denken, kan, meen ik. Kant ons door zijn verder gaande
onderscheidingen eenigszins duidelijk maken. Want ook Kant
kwam, vragend naar den achtergrond van het empirisch be-
grip, tot de idee. Ook hem was het niet genoeg te zeggen dat
men tot het begrip van concreta komt door een aantal in
de ervaring gegeven dingen te vergelijken, van hun ver-
schillen te abstraheeren en hun overeenkomst samen te vat-
ten. Het is heel duidelijk, dat men op deze wijze tot een
systeem van soortbegrippen, tot genera en species, tot classi-
ficatie komt. Maar hoe is überhaupt zulk een ordening door
vergelijking mogelijk, wanneer niet de dingen zelf reeds het
principe, de mogelijkheid tot die ordening in zich hebben?
De soortbegrippen vooronderstellen dus een zekere systema-
tische eenheid, een als naar een doel ingericht zijn — een
idee. Ook voor Kant was dus de idee niet beperkt tot het
ethische, aesthetische en, als men wil, het religieuse; zij had
een noodzakelijke betrekking tot de ervaringswereld, tot elk
der door ons „waargenomenquot; meest „gewonequot; dingen. Immers
de Grundsätze (waarin ruimte en tijd verbonden zijn met
de categorieën) brengen ons nooit verder dan tot een „dingquot;
van mathematisch-mechanisch standpunt beschouwd; een „be-
wegingscomplexquot; zonder individueel karakter. Tot natuur-
vormen, tot mensch en paard, tot boom en huis, komt men
eerst door de regulatieve functie der idee, door het principe
van een zekere doelmatigheid.
Wij moeten ons hier wel levendig herinnerd gevoelen aan
de wanhoop van den jongen Socrates, die de groote philo-
Niet het
empirisch
begrip,
maar de
achter-
grond
daarvan
De idee
als achter-
grond
van het
empirisch
begrip bij
Kant
sophen van zijn tijd de wereld hoorde verklaren vanuit niets
dan „kracht en stofquot;. Hijzelf had daartegenover een levendig
besef, dat wij niets, hoegenaamd niets, geen enkel ding, geen
enkel mensch, geen enkele beweging en geen enkel in-rust-
blijven in den grond vanuit deze beginselen kunnen verklaren.
Heeft niet Kant juist ditzelfde besef gehad? Nadat hij mensch
en wereld heeft opgebouwd uit ruimte en tijd en categorieën,
zegt hij: Neen, deze wereld der mechanische causaliteit is
nog ,, de heele wereldquot; niet; zij is slechts een beperkt aspect,
vanuit een bepaald gezichtspunt. En dit gezichtspunt doet
ons bij het formeele, algemeene, wetmatige blijven. Nooit
voert het ons tot het bizondere, concrete, toevallige; nooit
tot een levende eenheid. Kunnen dus de Grundsätze mij daar-
toe niet brengen, dan zie ik mij logisch genoodzaakt een
ander principe daarbij aan te nemen, daar immers het feit
der concrete wereld vóór mij staat. ^Vat voor principe? De
idee van een systematische eenheid, een doelbeprip, waardoor
de domme gegevenheid van kracht en stof zin en richting
krijgt en daarmee een bepaald individueel karakter.
Het komt mij voor, dat Plato en Kant vanuit dezelfde cri-
tische vraag tot het invoeren van hun idee als grond van de
concrete natuurvormen zijn gekomen; dat het dus Plato in
den grond met zijn ideeën van concreta om hetzelfde ging
als Kant met zijn regulatieve principe. In de gedachte van een
„vormquot;, die „modelquot; is, drukt zich toch heel duidelijk de
eisch van een zekere doelmatigheid uit, waardoor de toevallig-
heid van het concrete wordt gebonden. Wij mogen aannemen,
dat Plato hier aansloot bij Socrates, wiens teleologisch den-
ken ons zoowel uit den Phaedo i) bekend is als uit Xeno-
phon's Memorabilia. 2) En aan den anderen kant is het duide-
lijk, dat Aristoteles tegenover Plato heeft aangevoerd, dat de
„vormquot; niet „buitenquot; de dingen „bestaatquot;, doch in hen zich
verwezenlijkt.
_ Hetzelfde
' critische
uitgangs-
punt
De „idee van gewone dingenquot; is dus, meen ik, geen soort-
I 4.
i) 96 a.
-ocr page 195-begrip. Zij is de vooronderstelling tot het vormen van soort- Verschil
begrippen, en als zoodanig is zij te vergelijken met de regula-
eenheid in
tieve idee bij Kant. Wij moeten dan opmerken, dat bij Kant strekking
de idee met betrekking tot de dingen algemeen principe blijft.
Zij brengt door haar regulatieve functie wel tot de concrete
dingen, neemt echter zelf geen bepaalde vormen aan. Bij Plato
is het anders. Hij heeft de idee met betrekking tot het con-
crete in bepaalde vormen gedacht, de vormen van de soort. .
Men kan dus zeggen, dat eerst bij Kant de vormgedachte ge- \
heel van den materieelen inhoud is losgemaakt en, Plato- 1
nisch gesproken, „zuiverquot; „op zichzelfquot; gesteld. Toch gaat
het Plato in den grond wel om hetzelfde. Ook bij hem doet
de idee de concrete dingen als „Naturzweckequot; verstaan, bindt
dus hun toevalligheid in een zekere redelijkheid. Doch een
redelijkheid die wij niet doorzien. Want wij hebben de idee
niet als een gegeven werkelijkheid, noch als een constitutief
principe. De menschelijke geest is met betrekking tot de con-
crete dingen tenslotte niet drj/iiovgyog. Niet wij verwezenlijken
de „vormenquot; in de „dingenquot;. En daarom blijft het concrete -
in laatste instantie onverklaard.
Zoo is het bij Plato, zoo bij Kant. Men heeft getracht eraan Pogingen
te ontkomen, en men tracht dat nog. De Neoplatonici hebben,
inziend dat Plato's „vormenquot; slechts tot op zekere hoogte het j^^an. het
Dasein der concrete dingen verklaren, de consequentie ge- te heffen
trokken dat men ideeën moet aannemen niet slechts van boom
en huis, van hond en mensch, doch van dezen boom en dit
huis, van dezen hond en dezen mensch. Hiermee hebben zij
de in laatste instantie voor onze menschelijke rede overblij-
vende toevalligheid niet als zoodanig willen laten staan, maar
haar willen binden aan een redelijk schijnende gedachte, die
echter in wezen even onredelijk, even toevallig blijft als het
concrete, individueele Dasein zelf. Tenzij men de mensche-
lijke toevalligheid wil zien onder het aspect van goddelijke
noodzakelijkheid.
Het is Hermann Cohen geweest die later, vanuit dezelfde
-ocr page 196-behoefte om de toevalligheid der dingen zoo volkomen moge-
lijk te binden in redelijkheid, de regulatieve idee van Kant
heeft gelijkgesteld met het „Ding an sichquot;, i) Hij redeneert
daartoe als volgt:
.Cohen's Bij Kant heeft eenerzijds de ervaring wel het karakter van
catie van noodzakelijkheid, voorzoover zij n.1. is voortgebracht door
olng In ^^ wetten van ons kennen. Deze noodzakelijkheid echter, die
sich in de Grundsätze ligt, voert ons niet verder dan tot de „moge-
lijke ervaringquot;. Zij levert om zoo te zeggen het kader van
wetmatigheid, waarin de „werkelijkequot; ervaring moet passen;
maar zij brengt niet tot het bizondere, concrete zelf, dat den
inhoud der werkelijke ervaring vormt. Deze blijft dus ten-
slotte een product van toevalligheid. En die toevalligheid kan
ons denken niet bevredigen. Wij zien ons dus teruggewezen
naar het „Ding an sichquot;. Daar wij ons echter dit „Ding an
sichquot; niet kunnen voorstellen, doch het onafwijsbaar moeten
denken; daar de ervaring ons ertoe dringt, zonder dat wij
het binnen haar gebied kunnen vinden, is het Ding an sich
een grensbegrip, een „noümenonquot;, iets dat niet voorgesteld
doch alleen gedacht wordt, dus: een idee. Het heeft als grens-
begrip een functie t.o.v. de ervaring, heeft dus een transcen-
dentaal karakter.
Hiermee is, wil het mij voorkomen, niet minder dan een
wonder geschied. Want dat beruchte „Ding an sichquot;, dat eerst
niet dan met een soort pseudo-voorstelling als „Untersinn-
liebesquot; onder de „ervaringquot; scheen te plaatsen, blijkt nu als
functioneel noodzakelijk grensbegrip mogelijk te zijn als
„noümenonquot;, „bovenquot; de ervaring uitgaande, als Unbedingte.
En zoo blijkt dat wat eerst ons dreigde neer te trekken
ek xiva ßv^bv (pkvagiag, tenslotte „werkelijkquot; in een sfeer die
boven ons ervaringskennen uitgaat, maar zonder welke geen
enkel ervaringsoordeel mogelijk is.
Maar verzet niet juist de aard der idee zich zeer hevig tegen
deze oude benaming „Ding an sichquot;? Geeft deze ons niet de
Kants Theorie der Erfahrung, 13e hoofdstuk.
-ocr page 197-verkeerde illusie een principe te hebben gevonden, dat het
bestaan der individueele dingen restloos verklaart? De uit-
eenzettingen van Cohen geven ons al te zeer dien indruk.
Tegenover het „geheel toevalligequot;, dat de ervaring volgens
de Grundsätze behoudt, moet de eisch van het Unbedingte
worden gesteld. Dat is duidelijk. Maar krijgt daarom ook de
wetmatigheid, waarin de regulatieve idee het toevallige der
ervaring bindt, het karakter van een door ons te doorgronden
noodzakelijkheid? Neen immers? — En moeten we daaruit
niet concludeeren, dat dus de toevalligheid van het concrete
in laatste instantie blijft bestaan? Cohen zelf geeft dit toch
eigenlijk toe, wanneer hij er op wijst, dat regels niet gelijk
zijn aan wetten. Men kan dan de totale toevalligheid, waarin
de Grundsätze voor ons de ervaring lieten, terugbrengen tot
een zekere mate van toevalligheid; maar dat neemt niet weg
dat tenslotte de toevalligheid blijft bestaan. Was dit niet zoo,
dan zouden de regels wetten, dan zou het regulatieve prin-
cipe constitutief moeten zijn. Maar dan was de menschelijke
rede Srjfuovgyóg.
Inderdaad is zij dat bij Cohen, en ook bij Natorp, al te
zeer; meer dan bij Plato en meer dan bij Kant. In zekeren
zin is het wel waar, dat het denken het object voortbrengt.
Maar aan één kant is het denken ook gebonden aan de zinne- ^^
lijke gewaarwordingen, evenals de zinnelijke gewaarwor- mensche-
dingen aan het denken gebonden zijn. Eenerzijds kennen wij
eerst door het denken; maar daaraan vooraf gaande naêijfiara. Reden toT
Eenerzijds schept dus wel de menschelijke geest de dingen;
„ ..nbsp;.jnbsp;criiicJc op
_maar toch tenslotte niet. i) Plato heeft dat goed geweten. Natorp
Heel mooi en duidelijk heeft Ovink hierover geschreven in „De
zekerheid der menschelijke kennisquot; p. 488-492. Zulk een passage be-
wijst in elk geval, dat het mogelijk is op het bedoelde punt nog op een
andere wijze „critischquot; te denken dan Cohen en Natorp. Wel kan men
opmerken, dat hier toch eigenlijk gezwegen wordt juist op dat punt
waar men eindelijk hoopt een direct antwoord te krijgen op een
hachelijke vraag: de vraag naar het nóêev der Jia'^rj/xaia. Karakte-
ristiek is het, dunkt mij, dat op dit punt, waar het gaat om een
En dit is danook de reden, waarom C. Ritter tegen Natorp's
uitleg van de ideeën van concrete dingen protesteert: hij ziet
daarin een te ver gaande, niet-Platonische toepassing van de
rJd^nTot formule dat zijn = Setzung des Denkens, i) En daarin heeft
terugkeer hij in principe gelijk. Of men nu echter in deze fout van
ontologie? ^^torp een aanleiding moet vinden tot terugkeer naar de
ontologie, dat is een andere vraag. Begrijpt men Plato beter,
wanneer men zijn ideeën van concrete dingen opvat als den
„reëelen achtergrondquot; achter de Erscheinung? — Integen-
deel. Men maakt daarmee eigenlijk dezelfde fout als Her-
mann Cohen: men vindt de toevalligheid, die de dingen in
laatste instantie behouden, niet bevredigend; men wil een
restlooze verklaring. Alleen zoekt men die aan den anderen
kant: Cohen meende haar te vinden in de rede — na dit
verworpen te hebben, meent men hetzelfde te vinden in een
„reëelen grondquot;. Is men daarmee dichter bij Plato gekomen?
Ik meen van niet. Plato's idee van „gewonequot; dingen is
„modelquot;, waarnaar het concrete gevormd is. D.w.z..zij is —
in beelden gesproken — niet „achterquot; of „onderquot; de dingen,
maar „bovenquot; hen. Abstracter uitgedrukt: zij is niet causaal
te denken als Ding an sich dat het bewustzijn „affiziertquot;,
maar teleologisch. Men kan haar een meer gespecialiseerde
en dus minder critisch-wetenschappelijk2) gedachte uitdruk-
king noemen van het doelbegrip bij Kant.
Daarmee geeft zij geen restlooze verklaring van het „Da-
seinquot; der concrete dingen. Aristoteles heeft dat opgemerkt
en aan Plato verweten. De opmerking is juist, maar niet het
verwijt. In zekeren zin blijft de ervaring toevallig. Vanuit de
menschelijke rede kunnen wij deze toevalligheid niet ophef-
verklaring-in-laatste-instantie van de „gewonequot; dingen, ook Plato aar-
zelt en een direct antwoord ontwijkt.
Ook J. C. Franken, Kritische Philosophie und dialektische Theo-
logie, p. 259 sqq., heeft op deze principieels fout van Natorp gewezen.
daar immers het critisch-wetenschappelijke denken streeft naar een
zoö streng mogelijke eenheid van principes.
fen. Kunnen wij haar opheffen vanuit het zijn? — Het schijnt
een zoo evidente oplossing. En toch — neen, het kan niet.
Tenslotte kan men slechts het vraagteeken laten staan, als
men iets heeft begrepen van de grenzen van het kennen.
Wanneer wij ons dus tenslotte afvragen, welke de algemeene Conclusie
strekking is van Plato's philosophie, of deze realistisch-onto-
logisch is te noemen dan wel critisch-transcendentaal; of
Natorp hier in principe juist gezien heeft, of dat wij
met C. Ritter den terugkeer tot het realisme moeten toe-
juichen, dan kunnen wij voor het oogenblik ongeveer het lt;-,
volgende antwoorden:
De phaenomenologische vraagstelling richt zich voorname-
lijk tegen de wijze waarop de Marburgers meenden de „Not-
wendigkeit des Zufälligenquot; te kunnen opheffen tot een 55
Not-
wendigkeit der reinen Vernunftquot;. In zooverre heeft C. Ritter
gelijk, wanneer hij Plato met de hedendaagsche phaenomeno-
logie tegenover de absoluutheid der zuivere rede bij Natorp
ziet staan. Maar aan den anderen kant: als het waar is, dat
in het probleem der concrete dingen Plato's idee de Not-
wendigkeit des Zufälligen laat bestaan, ja een zij het nog
eenigszins primitieve en onklare uitdrukking is van deze
Notwendigkeit, dan verwijdert men zich van Plato het verst
— of liever dan raakt men in het geheel niet aan zijn ge-
dachte, wanneer men de idee eenvoudig als substraat inter-
preteert. Op de vraag naar den grond van het concrete Dasein
heeft Plato in laatste instantie een logisch, geen „metaphy-
sischquot; antwoord gegeven in den zin van het aannemen van
„reëele wezenhedenquot; die achter de Erscheinung staan. Niet
dat deze laatste verklaring nooit bij hem is opgekomen. In-
tegendeel. Maar hij is er voor teruggeschrokken en heeft haar
ontweken. En aan het antwoord, dat hij gaf, gaf hij een
anderen, meer „critischenquot; zin.
Moeten we dus in deze vraag kiezen tusschen de uiteen-
-ocr page 200-loopende verklaringen van Natorp en C. Ritter, dan blijkt,
als zoo dikwijls, het alternatief af te wijzen. Het „juiste mid-
denquot; schijnt ergens tusschen hen in te liggen. Maar het ligt
tenslotte in dit probleem der ruimtedingen meer naar den
kant van Natorp toe.
6 - DE PLAATS VAN DEN PARMENIDES IN HET GEHEEL
DER PLATONISCHE PHILOSOPHIE. DE AANGRENZENDE
DIALOGEN: THEAETETUS EN SOPHISTES
Men heeft er veelal aan getwijfeld of het mogelijk is door
philosophische verklaring van Plato's geschriften te komen hMd_^der
tot een objectief vaststaand inzicht in de volgorde der dia- sophische
logen en de daarmee samenhangende ontwikkeling van Plato's verklaring
denken. De veelheid van meeningen, waartoe de wetenschap
was gekomen, scheen die mogelijkheid te ontkennen; de sub-
jectiviteit van het eigen inzicht scheen onvermijdelijk te wor-
den meegenomen in de verklaring van den antieken denker,
het bereiken van een consensus langs dezen weg hopeloos.
Dit was de reden, waarom ± 1870 Campbell met zijn taai-
statistische onderzoekingen begon, i) Het was ook de reden,
waarom een generatie later L. Robin 2) de methode opstelde,
die tegenwoordig vooral in Duitschland 3), maar ook in Enge-
land 4) zooveel opgang maakt: te trachten den eigenlijken
zin van het Platonisme te leeren kennen door een zorgvuldige
schifting van de gegevens die men vindt bij de na-Platonische
antieken zelf, zoowel Aristoteles en de Peripatetici als de
Academie en de Neoplatonische schrijvers.
Het is geenszins mijn bedoeling de waarde dezer beide
1) Class Rev. 1896, p. 129 (Editie van Soph, en Polit. 1867).
=) La théorie plat, des id. et des nombres d'après Aristote, 1908,
»rw*^ Jaeger, Aristoteles, 1923; J. Stenzel, Studien zur Entwicklung
der platonischen Dialektik von Sokrates zu Aristoteles, 1917, 1931;
Zahl und Gestalt bei Platon und Aristoteles, 1924, 1933.
Zie A. E. Taylor, A Commentary on Plato's Timaeus, 1928, Proleg.
p. 12/13.
methoden te ontkennen. De taaistatistiek heeft sinds lang
haar deugdelijkheid bewezen, en ook de bestudeering der
na-Platonische bronnen kan interessante gegevens opleveren
en nieuwe perspectieven openen. Niettemin ben ik overtuigd,
dat men moet vasthouden aan de mogelijkheid van philo-
sophische verklaring — in dien zin, dat deze tenslotte in staat
moet zijn de eigenlijke beteekenis van Plato's denken te begrij-
pen, beter dan eenige andere. Na-Platonische geschriften kun-
nen daarbij een zekere aanvulling geven, maar nooit kan men
uit dit getuigenis Plato meer en wezenlijker leeren kennen dan
door zich te verdiepen in de studie van Plato's geschriften
zelf. 1) Natuurlijk wordt de waarde van het resultaat van
zulk een awovaia mede bepaald door de mate van congeniali-
teit, waarmee men deze heeft doorleefd. Natuurlijk heeft men
het dus op zich te nemen, dat de interpretatie „persoonlijkquot;
is; — volgens Plato moet zij dat zijn, en juist degenen die
zich het meest met hem hebben bezig gehouden, hebben dat
ook heel goed geweten. 2) — Niet minder, tenslotte, heeft
men het feit te aanvaarden, dat er misverstaan mogelijk is,
dwaling en eenzijdigheid. Maar dat is er altijd. Ook bij de
methode van Robin en Taylor, die zeggen hun meening over
Plato niet op de recente 19de eeuwsche, doch op de eer-
waardige Aristotelische en Academische traditie te basee-
ren 3); en niet minder bij de taaistatistiek. 4) Maar de moge-
Vergelijk C. RiUer's oordeel naar aanleiding van Stenzel's werk
„Zahl und Gestaltquot; in Bursian's Jahresb. 1930 I, p. 127/8.
2) Allereerst Natorp, die in het begin van zijn' „Metakrit. Anhangquot;
(Platos Ideenlehre, 2e uitg., 1921, p. 460 sqq.) een verdediging van de
philosophische interpretatie geeft die men classiek mag noemen. Dan,
op geheel andere wijze (en iets teveel naar den kant van het „sub-
jectievequot; in den zin van willekeurigheid, iets te weinig gebonden aan
het redelijk inzicht), J. Burnet in het begin van zijn inleiding tot
Greek Philosophy.
Taylor, t.a.p. (een eenigszins eigenaardige tegenstelling). Over
net gevaar van deze methode zie hoofdstuk 9 van dit 2e deel naar
aanleiding van L. Robin.
Zoowel de betrouwbaarheid als de mogelijkheid tot dwaling van
-ocr page 203-lijkheid van dwaling tast het principe der methode niet aan.
De vraag is alleen of zij een correctief in zichzelf heeft. Dat
heeft zij wel; zoo niet in één individueel persoon, dan toch
in de opeenvolging van vele personen.
Natorp b.v. heeft voor de philosophische Plato-interpretatie
een groot werk gedaan. Maar hij heeft Plato zeer eenzijdig
begrepen. Daardoor heeft hij fouten gemaakt. Uiterlijk ge-
zien zijn deze aanwijsbaar op twee hoofdpunten: de vroege
dateering van den Phaedrus en van den Theaeteet. Gaarne
willen wij hier aan de taaistatistiek de eer laten factiscb de
dateering van Theaeteet en Phaedrus te hebben rechtgezet.
Onjuist is het echter te meenen, dat de philosophische inter-
pretatie niet de mogelijkheid tot zelfcorrectie in zich had, en
dat niet juist een critischer bezinning op den denkinhoud
der dialogen tot verbetering van aanvankelijk gemaakte fou-
ten kon — ja moest leiden. Ik ben dus overtuigd, dat een
verdiepte bezinning op den inhoud van Plato's geschriften
wat de volgorde der dialogen betreft tot precies dezelfde
resultaten moet komen als de taaistatistiek. Deze kan men
hierbij als een soort van uiterlijke controle laten gelden, met
Plato 1) het woord van Homerus herhalend dat, wanneer twee
tezamen gaan, de een iets bemerkt vóór den ander.
Wanneer men dus vroeger, op grond van een bepaalden
uitleg van den inhoud, tot een verkeerde dateering is ge-
komen, dan moeten door een verdiepte bestudeering van den
inhoud de argumenten tot dit foutieve inzicht te weerleggen
zijn. Wij willen dit nagaan met betrekking tot Natorp's da-
teering van den Theaetetus, die direct met zijn heele op-
vatting van Plato's denken, de strekking en ontwikkeling
daarvan, samenhangt.
Natorp dan baseert zijn vroege dateering van den Theae- Natorp's
____________argumenten
de taaistatistiek is zeer duidelijk in het licht gesteld door C. Ritter,
Bursian's Jahresb. 1921.
Prot. 348 b/c.
-ocr page 204-voor zijn tetus op de verhouding, waarin z.i. deze dialoog tot den
Phaedo staat: de Phaedo sluit, meent hij, nauwkeurig bij
den Theaetetus aan en begint precies op dat punt, waar de
laatste is opgehouden. Hij noemt de volgende vijf punten:
1° - In Phaedo p. 65-68 komen eenige niet verder gefun-
deerde opmerkingen voor over het onbetrouwbare, bedrieg-
lijke en verwarrende van de zintuigen. Hierbij is zonder twij-
fel aan Plato's eigen critiek in den Theaeteet te denken, want
Plato's wijze van redeneeren in den Phaedo is veel te exact
om zich hier op een algemeene meening te gronden. „Dasz
aber die Festsetzungen gerade des Theaetet hier durchweg
vorausgesetzt sind, bestätigt sogleich die nächste Folgerung:
Also erreicht die Seele Wahrheit, oder etwas von dem was
ist, nicht, wenn sie mit Hilfe des Körpers etwas zu erkennen
sucht, sondern allein in der reinen Denktätigkeit, in der sie
sich vom Körper losmacht und „für sich selbstquot; ist.quot; i)
2° - p. 72-78 van den Phaedo toonen duidelijk de positieve
beteekenis van de waarneming: nur am sinnlichen Abbild
erkennt das Bewusstsein, d. h. erkennt es wieder, das Urbild.
3° - p. 78-84 ontwikkelen de tegenstelling der övo eïdr] tamp;v
ovrcov , het zichtbare en het onzichtbare. Natorp ziet hier als
groote vooruitgang „dasz jetzt das Wandelbare, nämlich das
Gebiet des Sinnlichen, als zweite „Gattung dessen was istquot;
neben dem Unwandelbaren, den reinen Denkobjekten, an-
erkannt wirdquot;, terwijl daarentegen nog in den Theaeteet (186
D E) het zijn en de waarheid beperkt waren tot het gebied
der zuivere begrippen, en in de waarneming geen waarheid
was.
4° - p. 102 sqq. geeft de oplossing van het probleem van de
relativiteit der grootte-begrippen, dat in Theaet. 154 sqq. als
anoQia is voorgekomen.
5° - Als belangrijkste argument voor de prioriteit van den
Theaeteet voert Natorp tenslotte de hoofdstrekking van het
geheel aan: dat de „reine Grundsätze des Phaedo sich durch-
Platos Ideenlehre p. 137.
vroege
dateering
van den
Theaet.
weg erweisen als Vertiefung und Entwicklung der Kategorien
des Theaetet.quot;
Nu is de Phaedo één vurig pleidooi hiervoor, dat de ziel van Critische
den philosoof zich zooveel mogelijk van het lichaam heeft los
te maken; dat zij het lichaam „veracht, ervan weg vlucht en
ernaar streeft op zichzelf te komen staanquot;. De philosoof
bekommert zich niet om de ^doval aï dia xov oófiaxóc daiv. En
wat betreft het verwerven van kennis, acht hij het lichaam
een hindernis, geen hulp. „Oogen en ooren zijn slechte ge-
tuigenquot;, hebben de oude dichters gezegd. En als deze on-
nauwkeurig en onbetrouwbaar zijn, op welke van de zintuigen
kunnen wij ons dan verlaten? W^ant er zijn geen betrouw-
baarder dan deze. „Tó di aiaê^aecog axojieïvquot; is dus de groote
bron van verwarring voor „de zielquot;, die ernaar streeft de
waarheid te leeren kennen.
Stel hier tegenover den Theaeteet. Een scherpe en grondige
weerlegging van de stelling dat kennis gt;= waarneming zou
zijn. De waarneming op zichzelf brengt ons niet tot kennis
van de werkelijkheid. Doch „de zielquot; verwerkt om zoo te
zeggen het materiaal, dat de waarneming haar levert, tot
kennis, i)
Want wat wij met het eene zintuig waarnemen, nemen we niet
met het andere waar; en toch praediceeren we van beide iets
gemeenschappelijks, n.1. het zijn. „Met welk zintuig nemen
we dat nu waar?quot; vraagt Socrates. — „Met geen enkel zin-
tuigquot;, luidt het antwoord van Theaetetus, „ovaia, ravxóttjg, ëteQov ^
etc. zijn zuivere denkbegrippen en hebben met de waarneming
niets te makenquot;. Op zichzelf is dat wat de zintuigen ons
leveren, nog niets. Zij geven na^fiaxa (gewaarwordingen) —
die op'zichzelf onbetwistbaar en onweerlegbaar zijn; doch
wanneer wij „het zijnquot; van iets praediceeren, berust dat niet
op zintuiglijke waarneming, maar op een denkbegrip. In de
gewaarwordingen op zichzelf is dus nog geen kennis, maar
1) Theaet. 184 b-187 a.
-ocr page 206-in het oordeel daarover fEv jukv aga xoïg 7io.amp;ijfiaaiv ovx Ivi im-
OTijjurj, sv ós nsgl èxsivaiv avlkoyusfjLlt;p-
In tegenstelling met de naêiq^axa komt men er vanzelf toe
nadruk te leggen op ovXloyiofii^. Wij hebben echter niet min-
der recht de aandacht te vestigen op de woorden nsgl èxsivcov.
in het oordeel daarover. Er is dus van de na'amp;^fiaxa niet te
abstraheeren. Zintuigen en denken werken samen, zijn op
elkaar aangewezen.
Hiermee is het uiteenrukken van waarneming en denken,
dat wij in den Phaedo zagen, overwonnen. De zintuigen zijn
niet meer het storende, het verwarring brengende dat men
zooveel mogelijk moet ontvluchten; zij zijn de werktuigen
geworden, door middel waarvan het denkend bewustzijn („de
zielquot;) waarneemt, de ogyava, ót' wv fj xpvxh alo^avsiai. „De
zielquot; is het, het denkend bewustzijn, dat „het zijndequot; waar-
neemt; doch de zintuigen zijn de werktuigen, de materieele
middelen. De hulp van het lichaam is erkend. De waarneming
heeft een positieve functie, een eigen, rechtmatige plaats in
het kennen gekregen.
Stel nu naast TlieaeL_18£c d Phaedo 79 c, waar eveneens
sprake is van „door middel van de waarnemingquot; iets be-
schouwen, dl' aiaêijascog. De woorden zijn ongeveer dezelfde,
maar het gaat juist om het tegendeel: in den Theaeteet om
een legitimeering der zintuigen als ogyava, in den Phaedo om
ze als geheel onbruikbaar af te wijzen. Natorp vergist zich
nu, wanneer hij meent dat aan den korteren vorm van den
Phaedo op dit punt de uitvoeriger behandeling van den Theae-
tetus moet ten grondslag liggen. Meer of minder uitvoerige be-
spreking van eenige moeilijkheid zegt op zichzelf niets over
prioriteit: het is denkbaar dat de kortere vorm een terug-
wijzing inhoudt, — het is evenzeer denkbaar dat de kortere
vorm een aporie stelt, die later in uitvoeriger behandeling
wordt opgelost (zooals bv. Natorp, volgens omgekeerd pro-
cédé als bij dl' alaamp;^asojg, in Phaedo 102 sqq. uit de uitvoeriger
1) isèd!
-ocr page 207-behandeling de posterioriteit meent te moeten concludeeren).
Het is tenslotte mogelijk, dat een kort gestelde aporie noch
een bewuste terugwijzing, noch ook een wijzen naar een later
te geven oplossing is. Zij behoeft niet steeds een werkelijke
verlegenheid van Plato's eigen denken op dat moment te ver-
tolken. Integendeel: dikwijls staat Plato zelf sinds lang boven
de moeilijkheden, die hij stelt; dikwijls speelt zijn Socrates in
het gesprek eenvoudig een beetje met zijn partners; dikwijls
zegt dus de korte aanduiding van een probleem niets over
tijdsverhouding van dit gesprek tot andere. In ons geval: hoe
de kortere behaïideling van de verhouding van waarneming
en denken in den Phaedo zich verhoudt tot de langere in den
Theaeteet, is geen zaak van een lengtevergelijking, die Plato
fjLexgrjxixr} ZOU noemen; doch de vraag is enkel deze: „wo die
Sache tiefer durchdrungen istquot;, zooals Natorp zegt. Want wel
heeft Friedländer er gelijk in, dat de geestelijke ontwikkeling
van een mensch niet rechtlijnig gaat en dat het principium
contradictionis niet in psychologicis geldt. Het geldt echter in
logicis. En daarom mag men aannemen, dat een zoo uiterst
ernstig denker als Plato, wiens heele streven was de (pgévtjaig
tot fiyefiovixóv te xal agxixóv in zijn leven te maken, althans ge-
tracht heeft naar orde en eenheid in zijn geestelijk leven. Het
staat dus niet aan ons om door overmaat van subtiliteit de
orde van een reëele geestelijke ontwikkeling, die uit de Plato-
nische geschriften spreekt, te gaan verstoren. De moderne
anti-ontwikkelingstheorie heeft iets te veel deze neiging.
Daartegenover meenen wij ons veilig te kunnen houden aan
de vraag, hoe de wijsgeerige gedachte zich bij Plato wezenlijk
verdiept. Het is ons dan onmogelijk een Theaeteet te denken
lang vóór een Phaedo, Staat, Phaedrus; en zonder zeer bepaal-
de, exceptioneele redenen zouden wij geen Phaedrus stellen na
een Theaeteet, Parmenides en Sophist. Want het resultaat zou
niet zijn een naUviovo? agfiovia, doch een geestelijke wanorde.
Hoe het dan komt, dat Natorp, die toch de geestelijke orde,
de strakke logische ontwikkeling zocht, die orde heeft ver-
stoord? De reden is begrijpelijk uit de zooeven geciteerde
argumenten: Natorp heeft nooit de wereld-afgewendheid van
den Phaedo werkelijk erkend en au sérieux genomen. Door
een alles-overheerschenden nadruk te leggen op de positief-
kencritische beteekenis van de fiéamp;e^ig, heeft hij de toch zoo
sterk uitgedrukte afwijzing van de waarneming als middel
tot kennis nooit wezenlijk aanvaard. Karakteristiek is zijn
opmerking over Plato's onderscheiding tusschen een „zicht-
barequot; en „onzichtbarequot; wereld. Terecht hebben na hem an-
deren opgemerkt, dat inderdaad nergens de kloof tusschen
idee en wereld zoo diep is als hier, en dat nergens kennis
en waarneming zoo ver zijn uiteengerukt. Want in den Phaedo
valt de nadruk niet hierop, dat de zichtbare wereld een
werkelijkheid is, doch dat zij een minderwaardig soort van
werkelijkheid is; en niet hierop, dat de zintuigen een zeker
begin van kennis geven, doch dat zij een onzekere en mis-
leidende dóia geven, waarop men vooral niet moet vertrouwen.
In den Phaedo ligt (evenals nog in den Staat) alle nadruk
op de „ideequot;, die alleen het „ware zijndequot; is, terwijl het in
de waarneming gegevene niet meer is dan een flauwe af-
spiegeling. Hierbij sluit het Neoplatonisme aan, met zijn
theorie van graden van het zijnde i), die zich voortzet in de
Middeleeuwsche philosophie. Maar loopt de draad ook door
naar het late Platonisme? Loopt hij door via Theaeteet, Par-
menides en Sophist?
Natorp kon dit meenen omdat hij denbsp;gedachte op
den voorgrond plaatste. Daar behoefde bij hem geen „critische
wendingquot; te komen. Zij was er van het begin afaan. Maar
stelt men zich meer open voor Plato's gedachten, doorleeft
men werkelijk met hem de hartstochtelijke afwending van
deze wereld naar de andere, klemt men zich aan die andere
vast, de wereld hier zooveel mogelijk loslatend, — dan, ja dan
J wordt de Theaeteet verrassend, schokkend; wekt een inner-
Over het verschil tusschen Neoplatonisme en Plato's leer op dit
punt, zie Slotbeschouwingen.
lijke omwending, een revolutie. Want hier richt zich de blik
naar den anderen kant, naar de positieve beteekenis van de
waarneming. Hier wordt niet gesproken van een tweede, min-
der soort werkelijkheid naast de ideeënwereld; maar de waar-
neming wordt scherp geanalyseerd, en geconstateerd wordt
dan, dat de „Sinnendingequot; niets zijn op zichzelf, geen andere
wereld naast de ideeën; en dat de waarneming ook geen mis-
leidende öó^a geeft, doch niets dan ongeordende, ruimtelooze
naêrifima (gewaarwordingen); en eerst door het oordeel, den
ovXloywfióg, door er zuivere denkbegrippen {ovaia, xavxórr)? etc.)
op toe te passen, voeren zij tot kennis.
Zie, dit is verrassend. Want hier begint een wending te
komen; een wending, die in Parmenides en Sophist geheel
doorbreekt. En nu is het hier, bij deze werkelijk verrassende
passage in den Theaeteet, Natorp die aarzelt en den „gunstigenquot;
(d.i. „critischenquot;) uitleg niet durft te geven! Waarom? Om
hetgeen volgt, zegt hijzelf. In Theaet. 187 a staat n.1. de
oude tegenstelling: in de zinnen moeten we dus geen waar-
heid zoeken, maar in de functie van het bewustzijn, die het
heeft wanneer het op zichzelf naar het zijnde zoekt (èv óè
èxüvcp X(igt; ovófxaxi, oxi nor e^ei jy xpvx^, oxav avxrj xaê' avrijv ngayfia-
xE-órixai 'jzsqI xd dvxa). Tenslotte ligt de waarheid dus toch in
het denken — in het denken op zichzelf. Zonder twijfel is
dit, van het standpunt van het ervaringskennen uit bekeken,
een terugval. Een dergelijken terugval echter zal men nog in
den Philebus 1) aantreffen. Daar dan denkt Natorp er niet
over om ter wille van deze „uiting van de vroegere stemmingquot;
den klaren en onweersprekelijk „critischenquot; zin van het
voorafgaande cn van het heele betoog te betwijfelen of te
ontkennen. 2) Evenmin hebben wij het recht dat te doen bij
den Theaeteet. De zin van de passage 184-186 staat ontwijfel-
baar vast; de geheele grondige bespreking van Protagoras
en de Heraclitische kennisleer, de uiterst scherpe analyse
van de waarneming, die zijn voorafgegaan, wezen op een
1) 59a.(.nbsp;Platos Ideenl., p. 345.
nieuwen geest, getuigden van een meer reëelen en zakelijken
— men zou kunnen zeggen meer modern wetenschappelijken
aanpak; de erkenning van de waarneming als beginelement
om tot kennis te komen, de positieve verhouding waarin hier-
mee denken en waarneming zijn komen te staan, dat alles
staat vast. En de eenige reden waarom Natorp dit niet heeft
erkend, is dat hij den Theaeteet te vroeg dateerde, wat weer
in den grond zijn reden had hierin, dat hij de wereld-afge-
wendheid van Phaedo en Staat en het sterke element van
mythische metaphysica, van Parmenideïschen geest, dat
hierin lag, niet heeft willen zien en aanvaarden. Nu was een
zoo ver-gaand critisch inzicht als eigenlijk spreekt uit Theae-
teet 184-186 onmogelijk vóór Phaedo en Staat. Inde negatio.
De Duidelijk echter wordt alles, wanneer men den Theaeteet een-
Theseteetnbsp;♦
begin van voudig neemt voor wat hij is: een omwending, een nieuw
keerpuntnbsp;eerste woord van een revolutie; het verlaten van
de periode der mythische metaphysica, der schoone droomen
van het Inkxeiva; de terugkeer naar de wereld hier.
Wellicht zal men tegen een zoo sterke uitspraak inbrengen,
dat toch in den Staat de „critischequot; inzichten geenszins ont-
braken, en zal men wijzen op de plaats die in het zesde boek
van dit werk aan het wiskundig denken werd toegekend.
Men heeft gelijk. Niet voor niets liet Natorp den Staat on-
middellijk aan den Parmenides voorafgaan; niet voor niets
vatte hij aan het begin van zijn hoofdstuk over den dialoog,
die voor ons een keerpunt in Plato's philosophie beteekent,
het resultaat van zijn voorafgaand onderzoek in deze woor-
den samen: „Ideen bedeuten nicht Dinge, sondern Methoden.quot;
Waarop dan de Parmenides niet anders dan een bevestiging
en verdere fundeering van dit critische inzicht is. Toch moet
men wel met Campbell i) opmerken, dat de psvchologische
analyse van Theaet. en Phil. zeer veel verder gaat dan die
van het 6e en 7e boek van den Staat, en dat eerst in de dialec-
Jowett amp; Campbell, Plato's Republic, II p. 43, de nummers 3 en 4
der 10 kenmerken van de later-Platonische geschriften.
tische dialogen van een doelbewuste fundeering van het
kennen sprake kan zijn. Ons belangrijkste bezwaar echter
tegen Natorp's zienswijze is dit: hij heeft de logische inzichten
van den Staat geïsoleerd, en is daarmee aan de eigenlijke
kern, hetnbsp;de geestelijke sfeer voorbij gegaan. Want heeft
men zich eenmaal in dien geest van het classieke Platonisme
ingeleefd, heeft men zich de levenssfeer van den Gorgias, den
Phaedo, den Staat, en ja, ook nog van den Phaedrus eigen
gemaakt, en gaat men dan over tot den Parmenides — dan,
men kan het niet anders zeggen, dan is de schok hevig. Men
valt van een verheven hoogte neer, en men ontwaakt in een
wel zeer nuchtere werkelijkheid. Waarlijk, als de overgang
zoo bruusk was als Natorp's volgorde der dialogen aangeeft,
dan was de Parmenides — vlak na den Staat — verbijsterend.
.Maar er is een voorbereiding: de Theaeteet Men voelt den
slag om zoo te zeggen aankomen, zoowel in de analyse van
de waarneming, als in de aankondiging van critiek op Par-
menides, aarzelend nog, maar onafwijsbaar. Er gaat iets groots
gebeuren, er nadert een harde strijd: Parmenides wordt uit
zijn onaantastbare hoogheid neergehaald in de worsteling om
het menschelijk kennen, en met Parmenides de onaantastbare
hoogheid der idee. Geen rustig betoog nog, geen klare uiteen-
zetting; vragen slechts, die aan het wankelen brengen wat
eenmaal boven allen twijfel vast scheen te staan; tegenstel-
lingen, die omver schijnen te werpen wat eenmaal grond van
alles scheen: de op zichzelf bestaande idee, eeuwig en on-
veranderlijk, aan zichzelf gelijkblijvend, hoog verheven boven
deze wereld van het zichtbare.
Daarop dan de Sophistes met een klaar betoog. De critiek
op de voor-Socratische philosophie wordt voortgezet, Parmeni-
des' stelling wordt openlijk en met name aangevallen — en
overwonnen; de Eleaat wordt een vadermoordenaar. En in De
deze critiek staat een scherp ironische passage over ddamp;v (piXoi,
die vorird Stza xal amp;odgt;,xaxa sTdri als het ware zijnde aannemen. ^^ '
Zij verdedigen zich avco^ev èf aogdrov noMv, en zij maken dat
„geestelijkequot; zijnde, dat volgens hen het ware en volkomene
zijn is, levenloos en gedachtenloos, ae/xvóv xal ayiov, vovv ovx
èxov, axivrjtov éatói;.
Wat is dit voor een ideeënleer, en wie zijn deze ideeën-
vrienden? Men heeft er zich over verwonderd, dat Plato, die
toch zonder eenigen twijfel altijd heeft vastgehouden aan de
„schoone leer der ideeënquot;, zich op deze wijze heeft uitgelaten
over opvattingen, die wij onmiddellijk als de leer van den Phaedo
herkennen, en ja, ook nog van den Staat. Want was niet daar
de idee een asjuvov xal ayiw, ver boven het zichtbare zijnde,
in een onzichtbaar rijk, waar geen verandering, geen bewe-
ging, geen worden is? Zou dan dus Plato zijn eigen vroegere
leer hebben verworpen, jazelfs den eerbied voor dit hem
eenmaal heilige hebben verloren?
Men heeft getracht aan deze moeilijke consequentie te ont-
komen door een andere oplossing te zoeken. Men heeft in de
sïdmv qpïXoi de Megarici willen zien i), een hypothese zonder
eenigen grond. Zeker is, dat Euclides met Plato bevriend was
en als denker aan hem verwant; latere getuigenissen wijzen
tevens op Parmenideïschen invloed. Dat hij een veelheid van
ideeën zou hebben aangenomen, is ons echter volkomen on-
bekend.2) Het is zelfs, daar hij aan het Parmenideïsche êv
schijnt te hebben vastgehouden en dit te hebben geïdentifi-
ceerd met Plato's dyaêóv, onwaarschijnlijk. We mogen dus
aannemen, dat Wilamowitz terecht Schleiermacher's theorie
dood heeft verklaard.
En de Engelsche hypothese, die in de eidamp;v tpiXoi de Pytha-
goreeërs ziet en met hen Socrates, die hun ideeënleer over-
nam, staat en valt met heel haar theorie over de verhouding
van Socrates en Plato, over een voor-Platonische en voor-
Socratische (Pythagoreische) ideeënleer. Houdbaar bleek ons
die beschouwing echter niet.
De questie der slöamp;v lt;p'iXoi blijkt dus teruggebracht tot de
Schleiermacher en na hem anderen.
Plaatsen bij Wilamowitz II p. 246.
-ocr page 213-„inter-academischequot; vragen. Zoo ziet het ook Natorp. Daar deze
echter Plato's tegenoverstelling van égmóv en didég nooit wer-
kelijk heeft erkend, zijn afwijzing van de waarneming als
middel tot kennen nooit heeft aanvaard, en nooit in allen
ernst heeft aangenomen dat Plato, de zichtbare wereld als
een minderwaardig gebied beschouwende, eenmaal nog met
al zijn hartstocht leefde in de Parmenideïsche tegenstelling
van zijn en worden in de verhouding van werkelijkheid en
schijn, — daar hij dit alles niet wilde zien in de mystiek-
metaphysische periode van Plato's rijpen mannenleeftijd, kan
hij in de leer der eiSdiv (plXoi van den Sophist niet anders vinden
dan een misverstane ideeënleer, die Plato hier eindelijk eens
grondig gaat bestrijden.
Nu is het bijna noodzakelijk dat een zoo sterk „jenseitigequot;
philosophie, als wij moeten aannemen dat Plato bijna twintig
jaar in zijn Academie heeft „geprediktquot; en „geleefdquot;, op hen
die in contact met hem waren een dergelijken indruk maakte,
dat het in den Buiten-Kerameikos aan döSiv cpiXoi in den zin
van Soph. 248 niet zal hebben ontbroken. Doch wie mede
den indruk van dit jenseitige Platonisme heeft ondergaan, kan
zich niet onttrekken aan de evidentie, dat in den Sophist iets
anders dan een vreemde meening wordt besteden. Hij moet
opmerken, dat de critiek op de eldö)v cpiXoi in den Sophist cor-
respondeert met het èi' alaênaemv van den Theaeteet; en hij
weet dat het di ala^aemv van den Theaeteet scherp staat tegen-
over het dl' alaêyaecog van den Phaedo. Zoo dat de vreemde
meening, die Plato in den Sophist bestrijdt, niet anders wordt
dan een uitvloeisel uit en een consequentie van zijn eigen
vroegere „predikingquot;. Waaruit volgt, dat dit „misverstandquot;
tot op zekere hoogte wel degelijk ook zijn eigen misverstand
was, en dat zijn bestrijding en zijn ironie anderen niet treft
dan na eerst hemzelf te hebben getroffen — in wat eenmaal
het toppunt van zijn denken was.
Tot op zekere hoogte Plato's eigen misverstand. Niet in dien
zin n.1., dat Plato vroeger idee en zichtbare wereld zóó zou
Niet alleen hebben gescheiden, dat geen functioneele betrekking meer
^ding^an^nbsp;was. Neen. Maar feitelijk heeft hij zich de idee, in
^sran^'van*^ tegenstelling met het zichtbare, zóó gedacht dat het deelhebben
anderen, van de lagere wereld aan de hoogere logisch geenszins evident
TOn^eigennbsp;voor wie niet van de noodzakelijkheid van dit deel-
vroeger hebben uitgaat, onmogelijk en absurd. Plato zelf is van deze
noodzakelijkheid uitgegaan, en uit de logische noodzakelijk-
heid volgde voor hem de mogelijkheid — ja, de vanzelf-spre-
kendheid, de evidentie. De noodzakelijkheid zelf echter was
niet verder te fundeeren of te bewijzen. En wie om zoo te
zeggen zich daar niet in, doch er buiten, er tegenover plaatste;
wie dus de vraag wilde stellen naar de mogelijkheid zonder
uit te gaan van de noodzakelijkheid, voor hem moest de
absurd schijnen.
Anders gezegd: dat de wereld van deze onvolkomen wer-
kelijkheid alleen is in die mate, waarin zij deelheeft aan de
ware werkelijkheid, staat bij Plato voorop. Dan echter wendt
heel zijn ziel zich naar die ware werkelijkheid, en meer en
meer verbleekt daarbij de wereld; de zintuigen worden als
onbetrouwbaar, ja storend afgewezen, de waarneming als
middel tot kennis verworpen, de ziel zelf moet zich op zichzelf
terugtrekken, naar de „geestelijke werkelijkheidquot;. — De vraag
dringt zich op: als dan die „geestelijke werkelijkheidquot; hoog
boven de onze op zichzelf bestaat, hoe kan dan voor ons
menschen de idee een band tusschen twee werelden vormen;
hoe kan zij ons menschelijk kennen mogelijk maken, en hoe
moet dit kennen dan te verklaren zijn? De siSwv lt;piXoi trekken
schijnbaar de logische consequenties uit Plato's mythische
metaphysica. Beter gezegd: Plato trekt, in zijn voorstelling
van de eIöamp;v (piXoi in den Sophist, de schijnbare consequentie
I uit zijn eigen mythische metaphysica. Niet alleen anderen,
die hem niet verstonden, maar heel zeker hijzelf had een
sterken nadruk gelegd op het onveranderlijk en eeuwig
karakter der „zaligequot; ideeën tegenover de onvolkomen we-
reld van het worden hier. O, hij heeft niet in zijn woorden.
' en evenmin in zijn gedachten, de idee in dien zin van de
wereld gescheiden, dat zij niet de grond van ons kennen
zou zijn. Integendeel, de noodzakelijkheid van de vraag naar
zulk een grond was hem borg voor de werkelijkheid der
idee; gaf hem dus logisch het recht ideeën aan te nemen.
Maar juist daarom is het duidelijk, dat niet bij den wortel,
maar aan den top de gedachte bij hem opkomt van de on-
mogelijkheid dezer vroegere evidentie; dat het zich dan als een
angstige vraag aan hem opdringt: het spreekt niet vanzelf,
dat de eeuwige, zalige ideeën grond van ons menschelijk
kennen kunnen zijn — het spreekt niet vanzelf — het kan
zelfs niet — het is onmogelijk.
Maar het moet mogelijk zijn.
Ovink 1) schreef, dat Plato tot de ontdekking van het apriori
kwam door toepassing van het „moet-kunnenquot;. Vanuit dit
postulaat heeft hij ook in de „crisisquot; van den Parmenides de
idee boven allen twijfel gehandhaafd. Maar zoowel het begin-
gesprek van den Parm. als ook de critiek op de eldwv (pCXoi
in den Soph. duiden aan dat er wezenlijk een „crisisquot; was
in de vroegere zekerheden, een verdiepte verwondering, een
minder gemakkelijk aannemen, een scherper doordringen in
het hoe van een vroeger opgestelde verklaring. Dat het men-
' schelijk kennen, het redeneeren, het oordeel mogelijk moet
zijn, dat staat voor Plato vast. Dat daarom aan de idee moet
worden vastgehouden, dat kan hij evenmin betwijfelen. Maar
hoe die idee als eeuwig zijnde de grond kan zijn van onze
kennis van deze vergankelijke wereld, dit is een vraag, die scher-
per dan tevoren bij Plato opkomt vlak na zijn eigen hoogtepunt.
Wij mogen aannemen, dat zij met des te grooter hevigheid
bij hem opkwam, omdat het eigen hoogtepunt in zekeren zin
werd overgenomen door anderen — en daarmee gestabiliseerd
en genivelleerd. Plato trekt zich daarop terug in een eenigs-
zins ironische reserve. Tegenover het eigen vroegere hoogte-
punt is hij op een afstand komen te staan; hij kan er niet
Zekertieid der menschelijke kennis, p. 84.
-ocr page 216-meer over spreken op die wijze en op dien toon. Niet dat
liij het verloochent. Maar hij is stiller geworden. Het eenmaal
als openbaring ontvangene is in het leven verwerkt. Het is
'minder geworden en meer, beide ter zelfder tijd. Er heeft
zich een scheiding in voltrokken tusschen het Jigog y/iüs en het
TtQog TOV amp;eóv. Het laatste is naar de diepte gezonken; het door-
trekt en beheerscht het leven vanuit de stilte. Maar spreken en
schrijven doet men over het jrpo? ^juäg, waarover het mensche-
lijk denken gaat, en dit dan steeds scherper, tot in de détails
van het fiexa^v.
Voortzetting Zoo zet zich de lijn van het zijn van het niet-zijnde,
critisc'he de groote overwinning van Parm. en Soph., voort in den
lijn ^in^ den Philebus, waar aan het menschelijk denken de taak wordt
gewezen niet direct van het Sv op het ansiQov over te gaan,
maar het bepaalde getal te zoeken dat daartusschen ligt i);
en waar het derde principe, het object van het kennen, dat
een mengproduct is van het begrenzende (x6 négag) en het
ojteigov, bepaald wordt als yéveaig eig ovaiav (26 d). Terecht merkt
Natorp op 2) dat hier meer dan ooit tevoren het worden een
positieven zin heeft gekregen en als het ontstaan van het
bepaalde, concrete zijn is erkend.
Phil. 16 d-e sqq. Zie hierover Natorp, Platos Ideenl. p. 318.
Ib. p. 325.
7 - DE DATEERING VAN DEN PHAEDRUS.
Wij hebben den Phaedrus een oogenblik laten rusten om
eerst na te gaan hoe zich de lijn van de „omwending naar de
ervaringquot; in den Theaet. door den Parm. naar Soph. en Phil.
voortzet. Keeren wij thans terug naar dat punt waar wij
constateerden, dat Natorp op twee plaatsen tot resultaten
kwam die door de taaistatistiek zijn weerlegd: de dateering
van den Phaedrus en van den Theaeteet. De laatste bleek
juist op grond van een nadere beschouwing van den inhoud
op die plaats te stellen, die hem door de stilistische onder-
zoekingen is aangewezen. Wij hebben ons nu af te vragen
hoe het met den Phaedrus staat.
Dit werk heeft men aanvankelijk zeer vroeg gedateerd,
tegenwoordig veelal zeer laat. Tot eerstgenoemde opvatting
leidde het karakter van den Phaedrus als Socratische dialoog,
de aansluiting bij het Symposion, de bloeiende enscèneering,
de mythe van den vjtegovgdvto?: tónog, die aansluit bij het ^^o?
van den Staat, niet van dat der latere geschriften. Voor
de late dateering daarentegen pleit de overweging, dat de
Phaedrus op verscheidene belangrijke punten juist met de
latere werken overeenkomt. L. Robin noemt deze aanknoo-
pingspunten in de inleiding tot zijn editie i): de methode van
ócaigeacg in Soph., Polit. en Phil.; de leer van de ziel in den
Tim., de cosmische achtergrond van ziel en lichaam, de be-
schouwing over de kunsten in den Polit., de plaats van de
dialectiek in Nom. XII, het bewijs voor de onsterfelijkheid
der ziel in Nom. X. „Tant de points de contact entre notre
1) L. Robin, Platon, Phèdre, texte et traduction, („Les belles let-
tresquot;), 1933, Introd. p. V-VI.
dialogue et ceux de la vieillesse,quot; besluit Robin, „conduisent
donc à penser que, postérieur au Banquet et à la République,
c'est de ceux-là d'autre part qu' il est le plus voisin.quot;
Natuurlijk is dit alles ook aan een vroegere generatie niet
ontgaan. Maar men heeft het verklaard als anticipatie: de
Phaedrus zou bij wijze van programma aan het begin van
Plato's litteraire werkzaamheid staan (Schleiermacher), of
tenminste aan het begin van zijn optreden in de Academie
(Natorp). Zulk een anticipatie, waarbij men aanneemt dat
zijn heele latere denkontwikkeling Plato in zijn jeugd al in
principe klaar zou zijn geweest, is psychologisch wel heel
Natorp's onwaarschijnlijk. Natorp heeft echter nog een ander argu-
^s'te'^arg™ ment: het aanduiden van de hoogste werkelijkheid in den
^nquot; vroedenbsp;„bovenhemelsche plaatsquot; wordt ingevoerd als
dateering een nieuw en ongekend waagstuk, i) „Man muss doch einmal
wagen, was wahr ist, zu sagen, zumal es jetzt um die Wahr-
heit zu tun ist.quot; Hoe zouden deze woorden denkbaar zijn na
Symp., Phaedo en Staat?
Heel goed, geloof ik. Want wie van ons, die wellicht vijf-
maal in zijn leven in een persoonlijk gesprek woorden heeft
gezegd over dat wat het allerdiepst is en het allerhoogst, en
b.v. driemaal daarover woorden heeft trachten te schrijven
in een uitgegeven geschrift, wie van ons stond niet die derde
maal opnieuw, ja wellicht meer dan ooit „aangegrepenquot; voor
deze taak; en wie had dan niet, onder den indruk van eigen
kleinheid en staande voor een niet uit te spreken grootheid,
de woorden kunnen schrijven: het is een waagstuk, maar één-
maal moet het toch?
Een argument voor de vroege dateering mag men dus in
deze woorden van den Phaedrus, meen ik, niet vinden. Ja, ik
zou verder willen gaan en vragen: zijn zulke woorden niet
juist dan bizonder begrijpelijk, wanneer men voelt voor het
laatst zich zoo direct uit te laten over het allerdiepste? Moet
niet juist dit laatste spreken den schrijver voorkomen als een
Pl^uiTTdeenl. p. 62.
geheel nieuw en eenig hoogtepunt? „Éénmaal moet men er
toch iets over zeggen, éénmaal de reserve laten varenquot;, — om
daarna meer dan ooit die reserve te bewaren en te blijven in
de stilte, waarin de actieve kracht zich wendt naar menschen
en wereld en zakelijkheid, terwijl het „weten van het hoogstequot;
ligt op den bodem van het leven en daaraan zijn edele kracht
geeft.
Zoo is er maar één plaats waar de Phaedrus volkomen De grens-
denkbaar en begrijpelijk is: na den Staat, vóór den Theaeteet. P®®'*'®
Die plaats is een grenspositie. Zij verklaart zoowel het op-
komen der latere motieven als ook het „classiek-Platonischequot;
fjêog van het werk. Het mystieke hoogtepunt mag men dan
beschouwen als een „laatste blik op het êjiéxeivaquot;, zooals men
het intermezzo in den Theaetetus heeft genoemd — want ook
dit geeft nog zulk een „laatste blikquot;. (Wie weet niet, dat er bij
een moeilijk afscheid altijd vele „laatste blikkenquot; zijn, evenals
elk spreken over het allerdiepste „toch éénmaalquot; in het leven
wordt gewaagd?) En de sceptische uitlating over boeken-
schrijverij aan het eind van den Phaedrus i) is nergens zoo
verklaarbaar als kort na de voltooiing van het groote werk,
den Staat, en aan den vooravond van een persoonlijke crisis.
Juist zoo heeft L. Campbell in 1896 2) de plaats van den
Phaedrus bepaald als een grenspositie tusschen het classieke
en het late Platonisme der dialectische dialogen. En in den-
zelfden zin trekt L. Robin in zijn reeds geciteerde inleiding
tot den Phaedrus 3) de parallel tusschen dezen dialoog en den
Theaetetus. Beide werken hebben heel veel van het vroegere
bewaard en geven daarop als het ware een laatsten terugblik,
en tevens preludeeren beide op het geheel nieuwe, dat in de
1) 275 d-276 a.nbsp;Class. Rev. 1896.
Phèdre, Texte et trad., 1933. Introd. VI-VIII. Robin komt hier
terug op zijn in vroegere werken geponeerde meening, dat de Phaedrus
in elk geval gelijktijdig met de groote dialectische dialogen zou moeten
zijn, wellicht zelfs later (La théorie platonicienne de l'amour, 1908
p. 63-109, en Études sur la signification et la place de la physique dans
la philosophie de Platon, 1919, p. 10 n. 2).
eerstvolgende tien jaren zal vi^orden verwerkt. „En somme
ce seraient là deux dialogues en quelque mesure parallèles,
et pareillement liminaires. Avant d'entrer dans des voies qui,
préparées de longue date, n'en sont pas moins nouvelles, il
semble que Platon ait voulu régler ses comptes : dans le Théétète,
c'est avec certaines écoles philosophiques, hormis toutefois
celle sous la pression de laquelle il s'engageait justement dans
ces chemins nouveaux; dans le Phèdre, c'est avec les écoles
des rhéteurs. Les deux dialogues se placeraient donc dans
la période qui précède le départ de Platon, au printemps de
366, pour son deuxième voyage en Sicile.quot;
Met deze dateering, die door den inhoud zelf als aange-
wezen is, bevinden wij ons in overeenstemming met de re-
sultaten der taaistatistiek: zoowel C. Ritter als Campbell en
Lutoslawsky kennen aan den Phaedrus deze plaats toe. Er is
echter reden ons af te vragen, of, evenals een vroegere datee-
ring van den Phaedrus om stilistische feiten is onmogelijk
geworden, zoo ook een latere uitgesloten is. Het schijnt van
niet. Maar evenmin dwingen ons deze feiten den Phaedrus in
De late de late periode te stellen. Hoe komt dan, moet men vragen,
quot;^^'van Friedländer ertoe, den Phaedrus te plaatsen tusschen Parm.
Friedländer en Soph.?
Daar het evenzeer aan bepaalde, feitelijke gegevens van
anderen kant ontbreekt (voorzoover ik heb kunnen nagaan
tenminste), schijnt dit een zaak te zijn van algemeene hypo-
these. Men is teruggekomen van de ontwikkelingstheorie, men
gelooft niet meer dat elke volgende Platonische dialoog een
wijsgeerige stap verder is dan de voorafgaande; men legt
nadruk op het litterair karakter van Plato's werk. i) Men ziet
den Platonischen dialoog niet meer als directe uiting van eigen
denkstrijd, zooals b.v. Ovink het voorstelt in de inleiding tot
zijn commentaar op den Meno en Hippias Minor. 2) Men wil
Zie Stenzel over „Form und Gehaltquot; in „Studienquot;.
B. J. H. Ovink, Philosophische Erklärung der platonischen Dialoge
-ocr page 221-überhaupt dien Platonischen dialoog als wijsgeerig werk niet
meer zoo ernstig nemen; men wil er veeleer een spel in zien,
en men beroept zich daarbij op Plato zelf, die immers niet
veel respect had voor geschreven boeken en tenslotte zei dat
hij niets geschreven had over wat hij eigenlijk had willen
zeggen. Het zou dan onjuist zijn te meenen, dat Plato met
zijn eigen denken telkens precies zoover was als hij het op
dit of dat moment in dezen of dien dialoog heeft neergeschre-
ven. Neen, Plato kan bij het schrijven van zijn dialogen geheel
andere gezichtpunten hebben gehad dan dit eene: „seine
Philosophie in ihrem jeweiligen Entwicklungsstand vorzu-
führen,quot; — en hij heeft die zeker gehad: de schildering van
de Socrates-figuur.
Dit is Stenzel's aanval op de ontwikkelingstheorie. Van een
anderen kant betoogt daarnaast Friedländer i): het is sim-
plistisch en onpsychologisch, bij groote denkers een recht-
lijnige gedachtenontwikkeling te willen aannemen, en bij
gevolg is het onjuist, verschillende gedachten te willen pro-
jecteeren in verschillende levensperioden. Veeleer moet men
aannemen, dat er tegengestelde kanten zijn aan het geestelijk
leven van den eenen, genialen mensch. Men moet het oude,
stijve principe van rdram'a ovx vervangen door het meer
moderne, soepele, van een naUvrovog dgfiovta. En zoo komt dan
de Phaedrus tusschen Parmenides en Sophist te staan.
Hoezeer nu deze gezichtspunten van Friedländer, en tot op
zekere hoogte ook van Stenzel 2), in principe juist kunnen zijn
en in concreto vruchtbaar kunnen worden (bij voorzichtige
toepassing, rekening houdend met alles waarmede verder
Amsterdam, 1931, p. 7: „Man bekommt ganz
den Eindruck, dasz Plato, sich anschickend einen Dialog zu schreiben,
künstlerisch objectivierend und dramatisierend nur das geistige Rin-
gen schildert, in welchem er persönlich gerade jetzt befangen ist.quot;
1)nbsp;Platon II p. 526 noot.nbsp;• . u •
2)nbsp;Ik wensch hiermee niet mijn mstemmmg te betuigen met het
standpunt dat men „de Platonische philosophie niet uit de Platonische
dialogenquot; zou leeren kennen, of althans niet voornamelijk daaruit.
Zie p. 189/90.
rekening te houden is), — in dit concrete geval van de da-
teering van den Phaedrus meen ik, dat Friedländer van
het rechte spoor af is en op zuiver algemeen-hypothetische
gronden een wanorde in Plato's werk en Plato's geest brengt
waartegen die geest zelf zich zoo heftig mogelijk heeft ver-
zet. Het zou onjuist zijn te beweren, dat Plato in zijn denken
volkomen consequentie heeft bereikt; maar zeker is, dat hij
met alle kracht naar consequentie heeft gestreefd. Zeker is,
dat hij over het aannemen van het zijn van het niet-zijnde
geweldig heeft gestreden en eerst toen ten volle heeft aan-
genomen wat tegenstrijdig scheen, toen hij het schijnbare der
tegenstrijdigheid logisch had aangetoond. En zeker is ook,
dat dit nieuwe inzicht samenhing met een loslaten van de
„idee op zichzelfquot;, om zich te wenden tot „de idee in haar
relatie tot onsquot;. Wanneer nu in den Phaedrus nog zeer sterk
de toon spreekt van vroegere geschriften, toen de aandacht
nog geboeid was door de „idee op zichzelfquot;, en wanneer juist
in Parm. en Soph. deze geesteshouding radicaal onmogelijk
is gemaakt en gehekeld, is het dan niet noodzakelijk dien
Phaedrus vóór de „critische wendingquot; te stellen? Is dan die
zoo uitgesproken mythisch-metaphysische uiting, die verheer-
lijking van de idee in haar bovenaardsche — ja „boven-
hemelschequot; glans, denkbaar middenin dien denkstrijd, waarin
juist deze Parmenideïsche verhevenheid aan een zoo onbarm-
hartige critiek wordt onderworpen? Kunnen wij haar plaat-
sen midden tusschen die twee geschriften, waarin de over-
winning van het zijn van het niet-zijnde wordt behaald en
waar de idee ingaat in veelheid, beweging en verandering?
Zoolang er geen bepaalde feiten zijn die ons onweerspreke-
lijk hiertoe noodzaken, kunnen wij dit niet. Dus laten wij
den Phaedrus op de plaats, die ons zijn inhoud aanwijst:
vóór den Theaetetus, na den Staat.
8 - EEN KORT, VOORLOOPIG WOORD OVER
DEN TIMAEUS
Wanneer de Phaedrus de critische lijn der dialectische dia-
logen niet doorbreekt, dan blijft ons toch de vraag over of
dit wellicht met den Timaeus het geval is. Want geldt niet
de Timaeus bij uitstek als een stuk mythische metaphysica,
en zou dus niet dit werk, wanneer men Theaet.-Parm. als
een wending in critische richting heeft gekenschetst, een terug-
keer tot het classieke Platonisme beteekenen ?
Wij hebben het sterke woord keerpunt gebruikt, hiermee
aangevend, dat Plato zich is gaan stellen tegenover eigen vroe-
gere inzichten, dat hij beslist een nieuwe richting heeft wil-
len inslaan en zijn aandacht heeft willen wenden naar een
anderen kant. Daarmee is, meen ik, niet te veel gezegd. Maar
daarmee is ook niet ontkend, dat het keerpunt zijn voor-
bereiding heeft gehad in „critischequot; gedachten van vroegere
werken, noch dat om zoo te zeggen onder het keerpunt een
zekere metaphysische grond blijft liggen, een persoonlijke
wijsheid, die de bezonken neerslag vormt van dat alles wat
vroeger meer op den voorgrond van Plato's denken heeft
gestaan.nbsp;.
A. Diès, die zelf in zijn dissertatie i) de eenheid van het
Platonisme heeft verdedigd, laat in zijn latere studiën „Autour
de Platonquot; 2) de mogelijkheid open, dat wellicht een verder
gaande Plato-studie het resultaat zal opleveren dat men, paral-
lel met de stijlwijzigingen in Plato's werk, ook dieper gaande ver-
1)nbsp;A. Diès, La définition de 1'être et la nature des idéés dans le So-
phiste de Platon, 1909, 1932.
2)nbsp;II p. 264.
-ocr page 224-anderingen van gedachte moet aannemen: „des hiatus pro-
fonds et des révolutions totales dans l'évolution de la doc-
trinequot;. Zulk een keerpunt nu, zulk een totale verandering in
de éontinuiteit, vonden wij in Theaet.-Parm. Een bewuste
wending, die zich voltrekt om zoo te zeggen boven het eigen-
lijk „fondsquot; van Plato's denken uit, als een teeken van inner-
lijke rijpheid.
gron^vannbsp;^^ ^^nbsp;^^n zichzelf gelijk-
Plato's blijvende, vaststaande gedachten; innerlijke zekerheden, die
denken ^elfs door een hevigen denkstrijd als zich in Parm.-Soph. af-
speelt, niet kunnen worden geschokt. Ik weet niet of de echt-
heid van den zevenden brief boven allen twijfel is verheven.
Ik zou eerder geneigd zijn te meenen van niet. i) Maar hetzij
de woorden in 344 e echt zijn of niet, hetzij Plato inderdaad
heeft geschreven dat zijn eigenlijke „leerquot; in zeer korte
woorden zou zijn uit te drukken of niet, in elk geval noopt
ons deze passage ons af te vragen, welke „leerstellingenquot;
zulk een „kleine catechismusquot; zou moeten bevatten. Ik zou
het wagen met de volgende:
de superioriteit van het geestelijke boven het stoffelijke,
van de idee boven de wereld, van de ziel boven het lichaam.
Deze inzichten toch zijn wel de grondgedachten, die als het
ware op den bodem liggen van Plato's heele litteraire werk
en zonder twijfel ook van zijn geheele onderwijs. Zij zijn „in
zeer korte woordenquot; te zeggen (namp;vtwv ydg èv ßßaxvtdtotg ««rat,
344 e); zij zijn van anderen aard dan andere fiad^juata (341 c);
zij vereischen een zekere innerlijke verwantschap, niet enkel
intellectueele vaardigheid (344 a); zij zijn evenzeer een zaak
van leven als van weten.
Men voelt hoe dicht deze grondgedachten van Plato's wijs-
C. RiUer heeft in zijn Neue Untersuchungen über Platon, 1910,
p. 404/5, de echtheid van de passage 341 a/b-345 c met groote beslist-
heid bestreden. Cf. Kerngedanken p. 7. Dezelfde passage doet L. Robin
twijfelen aan den geheelen zevenden brief (inleiding tot de Phaedrus-
uitg., p. 20, n. 1). Ook A. Diés blijft sceptisch (Autour de Platon II,
P- 268 sqq.). Ikzelf ben geneigd de meening van RiUer te deelen.
begeerte liggen bij de tegenstelling zijn — worden, êmoT^firj — De tegen-
dó^a, die wij zoo sterk in den Phaedo vonden uitgedrukt,
Identiek zijn zij echter hiermee niet. Met de analyse der hangt hier
waarneming in den Theaet., met de weerlegging van de stel- samen
ling van Parmenides, met de ontdekking dat het niet-zijnde
is in Parm. en Soph., en met het begrip yéveaig eig ovatav in den
Phil. heeft Plato inderdaad de tegenstellingen van den Phaedo
overwonnen. Hij heeft een anderen kant uit gekeken, de
mogelijkheid van het ervaringskennen logisch gefundeerd,
de strakke tegenstelling idee-wereld naar den kant van het
menschelijk kennen opgeheven. Maar daarbij is zijn grond-
gedachte, zijn „geloof aan de ideequot;, aan de superioriteit van
het geestelijke boven het stoffelijke, niet veranderd noch ge-
schokt. Dat verklaart, meen ik, plaatsen als Polit. 269 d, 285 d-
286 a. Het verklaart ook Tim. 27-28, waar de Locriër Timaeus
zijn uiteenzetting over het ontstaan van den kosmos begint
met de scherpe tegenstelling tusschen zijn en worden, èmaxrjfiri
en dó^a.
Burnet en Taylor hebben, sterk onder den indruk van het Verklaring
, • u quot;nbsp;van Burnet
groote verschil tusschen den geest der „dialectische en dien en Taylor
der „classiekequot; dialogen, een vanuit hun theorie consequente
en radicale oplossing voorgesteld voor de moeilijkheid, die
hier de Timaeus schijnt op te leveren: Timaeus van Locri
zou, evenals de Socrates der vroegere werken, een historisch
persoon zijn, een 5e eeuwsch Pythagoreeër, en wij zouden
uit de dingen die hij zegt allerminst de meeningen van Plato
zelf te hooren krijgen. Ten onrechte zou men dus den Ti-
maeus beschouwd hebben als een stuk laat-Platonische philo-
sophie en een uiteenzetting van Plato's inzichten op het ge-
bied der physica. Als bron voor de ïdia IlXdtmvog, zooals Aris-
toteles zegt, verliest de Tim. zijn waarde; daarentegen blijkt
hij een belangrijk document voor onze kennis van de natuur-
wetenschap uit de 5e eeuw.i)
De overeenkomst tusschen Timaeus en Phaedo is hiermee
1) Taylor, A Comm. on Plato's Tim., Proleg. p. 11.
-ocr page 226-verklaard: de radicale tegenstelling tusschen worden en zijn,
tusschen kennis en „meeningquot;, die in beide werken voorkomt,
is niet Platonisch, doch Pythagoreisch. Daartegenover staat
dan de „critische philosophiequot; van Plato: de „ervarings-
theoriequot; van Theaet., Parm. en Soph., de yévEailt;; ek ovaiav van
den Phil., welke laatste volgens Taylor volstrekt onvereenig-
baar is met Tim. 27-28. i)
Maar — er is een moeilijkheid: men beeft een kleinen
sprong gemaakt; men heeft den Politikos buiten beschou-
wing gelaten. In dezen spreekt geen Pythagoreeër, doch even-
als in den Soph. een vreemdeling uit Elea. En deze vreemde-
ling zegt op verscheidene punten juist dezelfde dingen als
Timaeus van Locri zegt. Daar komt niet alleen op enkele,
reeds genoemde plaatsen de uitspraak dat het zichzelf steeds
gelijkblijvende êeiórmov is en van hooger orde dan het
lichaam 2), en dat alleen het niet-lichamelijke, dat slechts
met den Xóyog grijpbaar is, het object is van ons zoeken. 3)
Daar komt ook de voorstelling van de bezieldheid van den
kosmos (269 c d); daar wordt een drjjuiovgyóg genoemd (270 a).
En evenals in den Phaedo en den Timaeus wordt er onder-
scheiden tusschen oorzaak en mede-oorzaak (281a-283a;
287 b sqq.) 4)
De Tim. Moeten wij dan, met O. Wichmann s), den Poht. met den
keer toT h^et T™quot; ^^^ terugkeer tot het standpunt van den Phaedo be-
standpunt schouweu? Maar wat dan met den Phil. en de yéveaig ek ovaiav?
Phaedo? En laat men, om aan den Phil. recht te doen, de „critische
lijnquot; tot dezen dialoog doorloopen, om slechts in den Tim.
een terugkeer te zien, dan zijn ook hiertegen belangrijke be-
Taylor, A Comm. on Plato's Tim, Prolog, p.^2^
269 d.nbsp;3) 286 a.
Ik noem enkel deze punten uit den Polit., omdat zij aantoonen dat
de Tim. hierin niet met den Phaedo als Pythagoreisch geschrift is te
verklaren. Aan den anderen kant zou men uit tal van raakpunten
tusschen den Tim. en andere dialogen, in het bizonder Phil. en Nom.,
in het licht kunnen stellen dat aan dit laat-Platonische geschrift
waarlijk het eigen Platonische karakter niet ontbreekt.
O. Wichmann, Platon und Kant, hoofdst. IV en V.
zwaren: 1° dat deze theorie door een mogelijke vroegere da-
teering van den Tim. i) zou worden omvergeworpen, 2° dat
men met het oog op een zekere verwantschap tusschen Polit.
en Tim. en een uiting als in Phil. 59 a de tegenstelling tus-
schen deze dialogen en den Tim. niet al te scherp mag maken.
Ik zou over deze dingen voorloopig het volgende willen
zeggen:
1° - Een terugkeer tot het standpunt van het classieke Karakt^^
Platonisme, speciaal den Phaedo, na de „critischequot; wending Tim.
der dialectische dialogen, moet men m.i. in den Tim. niet zien.
Vóór alles krijg men bij lezing van den Timaeus den indruk,
dat Plato zelf op een aanmerkelijken afstand staat van de
hier besproken dingen. Hij zet ze als het ware tusschen dub-
bele aanhalingsteekens en kijkt ze van verre aan. Hij waar-
schuwt tegen overschatting: het geldt hier geen streng dia-
lectische uiteenzetting, men is niet in de sfeer van het eeuwige
zijnde; men is in de wereld van het worden, een te relatieve
wereld om hier het strenge woord „kennisquot; te mogen ge-
bruiken, dat immers naar zijn aard bij het absolute behoort.
Timaeus van Locri spreekt dus innbsp;Maar ook -- hij
spreekt in ..'xóxs. ^v^oe.^) Wel stelt Plato aan het begin
het worden zoo scherp mogelijk tegenover het zijn niet
minder dan vroeger in den Phaedo, niet minder ook dan
de „ideeënvriendenquot; in den Sophist. Maar toch - de idee
is niet geheel vreemd aan deze wereld van het worden,
en het inzicht in de waarheid is ons niet geheel ont-
zegd De idee is „voorbeeldquot;, waarnaar deze wereld is ge-
schapen Maar het onveranderlijke zijnde schijnt ook in
die wereld te zijn ingegaan. Want de Wereldschepper vormde
den kosmos uit een mengsel van twee elementen: het ondeel-
bare steeds aan zichzelf gelijkblijvende, en het deelbare,
materieele. 3) En van dezen mythischen vorm gaat Plato over
ä! Zoowef A Rivaud als V. Brochard hebben hierop met nadruk ge-
wezen (Rivaud, Le Timée, texte et trad., 1925, Introd. p. 11 sqq.).
3) Rivaud 0.1., p. 41 vraagt zich af, of Plato met hier, na zich aan-
naar den logischen: de twee elementen vertegenwoordigen
twee principes: het raixóv en het hsQov, ons uit den Soph.
bekend. Deze twee worden verbonden in een fxefieiyfdvr, oiaia,
To^ep^assmg volgens het principe van menging in den Philebus. — Wij
principes schenen in een andere wereld te zijn geraakt dan in de dia-
''In Phn!quot;' ^^'^tische dialogen. Maar inderdaad zijn wij nog wel in de-
zelfde: de principes van Soph. en Phil. worden toegepast, i)
De lijn wordt niet verbroken, zij loopt door.
Plato tracht nu zooveel mogelijk in deze wereld van het
worden tot exacte, mathematische inzichten te komen. Hij
zoekt, volgens het beginsel van den Phil., telkens het „tusschen-
liggendequot;, het preciese getal; en men kan er niet aan twijfe-
len of hem dit ernst is. Zoo kon danook A. Rivaud, die zeer
krachtig op dezen ernst heeft gewezens), van den Timaeus
spreken als van „1'histoire de la pénétration progressive de
ITdée dans le changement et dans le désordrequot;. 3)
De meening van Taylor, dat Timaeus van Locri geheel als
5e eeuwsch Pythagoreeër spreekt en dus een voorbijgegaan
standpunt der wetenschap uiteenzet, schijnt als geheel niet
houdbaar. Zonder twijfel komen in den Tim. ook latere in-
zichten voor, juist resultaten van het onderzoek van Plato's
eigen school, het werk der Academie. 4) En wanneer dan dit
laat-Platonische geschrift als een document mag gelden van
den onder Plato's leiding uitgevoerden wetenschappelijken
arbeid en een zoover mogelijk doordringende verklaring van
de wereld van het worden geeft, dan kan men in dit werk
tenslotte geen tegenstelling zien met den geest der dialec-
tische dialogen, maar veeleer een aanvulling en een bevesti-
ging. Want in den Timaeus hebben wij dan om zoo te zeg-
vankelijk op het standpunt der „transcendentiequot; te hebben gesteld,
nu een groote plaats voor de „immanentiequot; inruimt. Geeft niet Plato
zelf in het volgende een antwoord? (35 a4).
Campbell heeft dit ook opgemerkt in zijn Essays bij den Staat
Uowett amp; Campbell, Plato's Republic, II p. 45).
P. 13 van de reeds geciteerde inleiding. s) ijj. p_ 35
Zie hierover in het bizonder p. 81/2 van de inleiding van Rivaud.
-ocr page 229-gen den neerslag van den practischen kennisarbeid, waarvan
de dialectische dialogen de theorie gaven.
Burnet en Taylor hebben, door deze dialectische dialogen
als uiteenzettingen van Plato's philosophie te isoleeren, den
metaphysischen grond i) van Plato's denken al te zeer mis-
kend. Daarentegen miskende het oude, traditioneele Plato-
beeld, eenzijdig beïnvloed door den geest der „classiekequot; dia-
logen, al te zeer de critische inzichten der latere dialectische ^p^j^^jj^g
geschriften. Wellicht is het de Timaeus, waarin men tenslotte ' en
het meest de spanning èn het evenwicht vindt van beide ele- ^uss^hen*
menten; het evenwicht — maar ook een sterke spanning. Wij metaphy-
leerden die kennen in de tegenstelling tusschen de classieke en critisch
en de dialectische dialogen; wij vonden haar nog in de dia- mzicht
lectische dialogen zelf; wij zien haar tenslotte weer hier in
den Timaeus, waar de „encyclopaedic van het ervarings-
kennenquot; 2) wordt geopend met de krasse tegenstelling tus-
schen zijn en worden, kennis en meening. Wij mogen als
volkomen zeker aannemen, dat de grond van deze gedachte
—nbsp;het geloof aan de superioriteit van het geestelijke — op
den bodem van Plato's denken ligt en het vaststaande „fondsquot;
vormde van zijn geheele philosophie. Dan is dit het groote
—nbsp;ja, men zou willen zeggen, als het woord niet zoo mis-
bruikt werd, het heroïsche van Plato's denkstrijd in de dia-
lectische dialogen, dat hij, hoewel zijn neiging naar den ande-
ren kant ging, met alle kracht voor het ervaringskennen heeft
gestreden. Hij heeft in den Parmenides uitgesproken, dat een
philosophie over „het eene op zichzelfquot; onmogelijk is, ten-
minste zuiver negatief moet blijven, en dat de positieve taak
van het menschelijk kennen in de „ervaringquot; ligt. Hij heeft
die „ervaringquot; mogelijk gemaakt door haar te gronden in
1)nbsp;Evenals op p. 211 gebruik ik hier het woord „metaphysischquot; in zijn
algemeenen zin; niet in den technischen zin, waarin men het tegen-
over „critischquot; stelt. Het gaat om den religieusen geest, als men wil
om de wereldbeschouwing van Plato; allerminst om het al of niet on-
tologisch karakter van zijn philosophie.
2)nbsp;Rivaud, Inleiding p. 6.
-ocr page 230-de idee. Maar daarom blijven toch de eïdr} „aamfiaxa, xaXXtata
ovza xal /léyiaia, mv êvexa nart êati rd vvv Xeyó/ieva.quot;
In den Theaet. kreeg de waarneming haar plaats in het
kennen, daar zij aan het denken het materiaal levert tot het
vellen van oordeelen (184 b-186 d). Doch onmiddellijk daarop
liet Plato volgen: alleen in het denken ligt waarheid, alleen
in die functie van „de zielquot;, wanneer zij „op zichzelfquot; het
zijnde onderzoekt (187 a). In den Phil. wees hij als taak van
het menschelijk kennen aan: de nauwkeurige bepaling van
het getal, tusschen het sv en het ansigov (16c-18d); en aan
het worden gaf hij den positieven zin van yéveaig ek ovatav
(26 d). Maar een 30 bladzijden verder, in denzelfden dialoog,
zegt hij: „Over de wereld van het worden is geen werkelijke,
geen nauwkeurige kennis mogelijk. Laten wij die dus laten
varen en ons houden bij het vaste, ware, zuivere zijnde, dat
altijd aan zichzelf gelijk is, of bij datgene wat daar het meest
aan is verwantquot; (58c-59c). Men mag hier met Natorp van
een „terugvalquot; spreken. Maar dan toch een terugval tusschen
aanhalingsteekens; d.w.z. van een bepaald gezichtspunt uit,
dat in elk geval niet Plato's eenige, en zeker ook niet zijn
„laatstequot; gezichtspunt was. i)
Hetzelfde geldt van Tim. 27-28. Men kan zeggen, dat Plato
blijkbaar nooit boven de tegenstelling zijn-worden, Imatrifiri-
óó|ais uitgekomen. Maar het geldt dan toch ook weer een
„bovenuitquot; tusschen aanhalingsteekens, d.w.z. een „bovenuitquot;
gezien vanaf het standpunt van het ervaringskennen. Ook
Plato heeft dit standpunt ingenomen. In de dialectische dia-
logen heeft hij het willen fundeeren, — en in den Timaeus
heeft hij het practisch niet prijsgegeven. Wel was hij vanuit
zijn meest fundamenteele zekerheid — zijn geloof aan de
superioriteit van het geestelijke — telkens weer geneigd de
zichtbare wereld en de kennis daarvan te onderschatten en
te verguizen; maar niettemin heeft hij daarnaast en daar-
Dit „laatstequot; niet in temporeelen zin, doch zooals men spreekt van
„laatstequot; waarden.
doorheen krachtig naar zulk een kennen gestreefd, en in den
Timaeus komt dit niet het minst tot uiting. Want er is in dit
werk onbetwistbaar een heel stuk „exacte wetenschapquot;, of
tenminste de poging daartoe.
Samenvattend kan men niet zeggen, dat de Timaeus een Sanum^
overwegend speculatief-metaphysisch werk is, of zelfs een oordeel
theologisch werk (zooals men vroeger wel heeft gemeend).
Nog minder kan men spreken van een „mystiekquot; karakter,
in den trant der vroegere, classieke dialogen. Het element
van directe beleving ontbreekt er geheel. Het is vervangen
door iets anders, wat men eerder „dogmatische theologiequot;
zou kunnen noemen. Dat is veel meer masker, scherm. Het is
ook uitdrukking van een zeer verdiept afstandsbesef tusschen
mensch en God.i) Maar niet het spreken over deze dingen
vormt Plato's hoofddoel in den Timaeus. Rivaud meent: zelfs
niet een cosmologische theorie — maar de mensch en de
samenleving. Hoe dit zij, met Rivaud moeten wij opmerken,
dat in dezen dialoog negl rà (pvaixà de mensch de grootste
plaats inneemt, en dat, van de vele andere problemen, die
in dit werk als een à^eta/uélritoç fjàov^^) Plato's aandacht hebben,
„il nous ramène obstinément aux tâches humaines qui assure-
ront notre destin ici-basquot;. 3)
Het geheel van den Timaeus overziende kan men tenslotte
niet zeggen, dat dit werk na den hevigen denkstrijd der dia-
lectische dialogen een terugval in de wereld-afgewendheid
beteekent en een opgeven van het ervaringskennen. Het is
kenmerkend dat Rivaud de lijn van het zijn van het met-zijnde
volkomen in den Timaeus ziet doorloopen, en dat dit werk
voor hem zoozeer in den geest der dialectische dialogen past,
dat hij, verre van een tegenstelling te vinden tusschen Phil. en
Tim., veronderstelt dat Plato aan deze beide geschriften tege-
lijk zou hebben gewerkt. 4)
1)nbsp;Tot mijn vreugde vind ik, dat Campbell (Jowett amp; Campbell, Plato's
Renublic II p. 44 en 65) juist dezelfde opmerking heeft gemaakt.
2)nbsp;59 c d'nbsp;O-l- P-nbsp;Ib- P- 22.
-ocr page 232-Dit alles over ons eerste punt: het karakter van den Ti-
maeus. Het tweede punt betreft de dateering.
Dateering In de vorige eeuw beschouwde men eenstemmig den Tim.-
Crit. als Plato's laatste werk vóór de Nomoi. Campbell en
Lutoslawsky hebben deze meening door stilistische onder-
zoekingen bevestigd. Doch in de laatste jaren acht men deze
gegevens niet meer beslissend, tenminste niet in de vraag of
de Philebus aan den Timaeus is voorafgegaan of dat eerder
de omgekeerde volgorde zou zijn aan te nemen. Ik voor mij
moet zeggen, dat de argumenten voor een vroegere dateering
van den Tim. mij niet hebben overtuigd. i) Echter niet omdat
de Tim. naar inhoud moeilijk denkbaar zou zijn tusschen
Polit. en Phil., daar hij de critische lijn der dialectische dia-
logen zou verstoren. Deze voorstelling schijnt mij onjuist.
Maar de Tim. is opgezet als een groot werk in drie deelen,
en het tweede deel van deze is in het begin afgebroken —
waarschijnlijk om over te gaan tot de dringender taak: de
Nomoi. Plato zelf kenschetst den Tim. duide'-jk als een aan-
genaam intermezzo. 2) Het is nu, dunkt mij, moeilijk aan te
nemen, dat hij, nog middenin het werk der dialectische dia-
logen, zich het genoegen van dit intermezzo zou hebben ge-
gund. Daarentegen is niets zoo begrijpelijk als dat hij, na
voltooiing der kencritische dialogen, een werk als den Ti-
maeus is begonnen om, nog in het begin van het tweede deel
hiervan, opnieuw zich om te wenden van de fantasie naar de
werkelijkheid en zijn laatste krachten te besteden aan dat
groote werk, dat, meer dan eenig der voorafgegane, rekening
houdt met de realiteit van het gegevene en ingaat op tal van
détails.
Lewis Campbell 3) schreef over den Timaeus en den over-
gang van dit werk naar de Nomoi het volgende:
Overgang „The Timaeus is only the opening page or prelude of the
quot;Hm. naar ™ost magnificent prose-poem ever planned by a single mind;
de Nomoi -—--
Taylor, A Comm. on Plato's Tim., Proleg. p. 9 n. 1. 2) 59 lt;.
3) Jowett and Campbell, Plato's Republic, II p. 45/6.
a complete Bible, had it been written, of a philosophical
imagination. The story of Creation was to have been followed
up by the history of the Chosen People, of their wars with
the Unbelievers, and of the final triumpf of the Good.quot;
Waarom breekt het zoo plotseling af? Waarschijnlijk om-
dat Plato zich gesteld zag voor de keuze: öf wel dit groote
werk van verbeelding afmaken, waarvan misschien in een
verre toekomst een kracht ten goede zou uitgaan; öf nu direct
van de gegeven werkelijkheid trachten te maken wat ervan
te maken was. Er was geen tijd en kracht meer voor beide —
Plato heeft het laatste gekozen. Tenslotte overwoog bij hem
de practische ernst.
Wanneer deze voorstelling juist is — en ik geloof dat
wel —, dan zien wij in den overgang van Timaeus naar
Nomoi aan het eind van Plato's leven nog eens een zeer
treffende herhaling van dat wat de gang van Plato's heele
denken was: op de wereld-afgewendheid van den Staat
volgde de omwopding naar de ervaring in Theaet. en Parm.;
op de intense po^ng om tot klaarheid te komen over de
logische mogelijkheid van het ervaringskennen volgde in den
Timaeus een werk, waarin naast exacte kennis toch ook aan
het speculatieve en fantastische een ruime plaats wordt toe-
gekend; maar van deze fantasie wendt tenslotte Plato zich
opnieuw om naar de wereld der gegeven werkelijkheid, om
met meer aandacht dan ooit tevoren in te gaan op het con-
crete détail, en met meer kracht nog dan vroeger te werken
voor de verwezenlijking van het Goede — desnoods met een
ijzeren dwang.
Dit is Plato's laatste en grootste (in den zin-van „meest
omvangrijkequot;) werk. Wellicht is het ook zijn grootste in
dieperen zin. Ik ben geneigd zoo te oordeelen. Het hoogte-
punt van den Staat is hier van een afstand gezien. Het is
niet verloochend — dat kan nooit, —, maar het is verwerkt;
verwerkt in een diep luisteren naar den nood der hier be-
neden levende menschen. Het jigog rov êeóv ligt op den bodem.
maar het ngog ^fidg vraagt alle kracht, alle denken, alle wer-
ken. In den Staat was meditatie en contemplatie; in de Nomoi
is meer, in de Nomoi, met al hun ijzeren strengheid, is ayónrj.
In den Staat werd de eisch uitgesproken, dat de wijsgeer,
na een leven van oefening in de aanschouwing van het
eeuwige, moet terugkeeren naar de menschenwereld. Hoe-
zeer Plato met dezen harden eisch heeft ernst gemaakt, ge-
tuigt niet alleen zijn leven, zooals het beschreven is in den
zevenden brief. Ook zijn eigen werken, hoe weinig ook hij
daarin heeft kunnen en willen zeggen, getuigen met toe-
nemende sterkte van dien terugkeer, die „omwending naar
de ervaringquot;. En als een treffend getuigenis van dezen geest
ligt daar tenslotte het groote werk der Nomoi voor ons. Men
doet Plato onrecht, waneer men met de woorden van den
Phaedo zegt, dat voor hem de philosophie een oefening in
het sterven en slechts een oefening in het sterven was. Neen,
tenslotte was hem de philosophie een zaak van leven; van
leven in deze wereld, maar verlicht door het geloof aan een
andere, die beter is.
- DE PARMENIDES EN DE CRITIEK VAN ARISTOTELES
OP DE IDEEËNLEER
Het kan niemand ontgaan, dat Plato in zijn Parmenides
bij voorbaat Aristoteles' critiek op de ideeënleer behandelt een bestrij-
en, voorzoover dat mogelijk is, weerlegt. Men heeft er dik- y^J^'jst^oteles'
wij Is genoeg op gewezen, dat Aristoteles, toen hij te Athene critiek op
do ideeeriquot;
in de Academie kwam, hier de bedoelde bezwaren tegen de igg^?
ideeënleer vond, en dat wij in zijn argumenten niet zoozeer
een strikt persoonlijke theorie hebben te zien als wel een
korte weergave van de gedachten van velen. Dit schijnt de
meening te bevestigen, die o.a. Natorp is toegedaan: dat de
Parmenides een bestrijding is van een in Plato's omgeving
heerschend misverstand aangaande de ideeënleer; een be-
strijding in den subtielen vorm van een raadsel. Hierdoor
zou dan tevens Aristoteles getroffen worden, die juist in den
tijd waarin de Parmenides werd geschreven als heel jonge
man in de Academie kwam, daar het misverstand omtrent
Plato's leer heeft overgenomen of gedeeld, en later in dien
on-Platonischen of pseudo-Platonischen geest die leer be-
streden en misvormd.
Wat blijft hiervan staan, wanneer wij het erover eens zijn
geworden dat het probleem van den Parmenides tot op zekere
hoogte Plato's eigen probleem was? Wij moeten daaraan toe-
voegen: wat blijft hiervan staan, nadat W. Jaeger ons een
„platoniseerendenquot; Aristoteles heeft doen kennen? Want het
zou kunnen zijn, dat Jaeger's studie ons had bekeerd tot het
aannemen van een wezenlijke congenialiteit tusschen Plato
en zijn begaafdsten leerling, die twintig jaar lang in de Aca-
demie het onderwijs van den meester volgde en in elk geval
in de vroege periode van zijn zelfstandige werkzaamheid
nauw bij hem aansloot. Het zou kunnen zijn, dat de oude
tegenstelling Plato-Aristoteles, die Natorp met zulk een
scherpte maakt, inderdaad in principe is opgeheven.
De strijd Van den strijd der meeningen in de Academie is ons wel iets
der meenin- bekend. Zoo weten wij met zekerheid, dat Eudoxos van Kni-
eën m denbsp;. ,nbsp;, .. _
Academie, dos, die na 368 te Athene gevestigd was en onderwijs gaf,
vSlaring Plato's fxède^i? materialistisch interpreteerde als menging, op
van de de basis der atomentheorie van Anaxagoras. i) Eudoxos, die
^^^ pj^j^ jj^ jg verhouding van jongeren collega stond, heeft
natuurlijk in de Academie zijn invloedsfeer en zijn volgelingen
gehad. We kunnen dan ook aannemen, dat een heele groep
rondom hem de ideeënleer in zijn zin verklaarde. EvSoiog xal
aXloi xivk, zegt Aristoteles.
Nu zet Plato's Parmenides in met de „aporiequot;: ntêe^'ig
is zonder deeling der idee onmogelijk.
Dat weten wij twintigste eeuwers natuurlijk allemaal beter,
en de vraag schijnt ons te primitief om haar ernstig te nemen.
Wij kunnen ons zelfs nauwelijks denken dat Plato haar ern-
stig nam. En daardoor blijft ons vooral de eerste antinomie
van den Parmenides in den grond vreemd, en moeten de
krasse sophismen daarin, die eigenlijk geheel gebouwd zijn
op de materialistische gedachte van deeling der idee, onze
verwondering en onze ergernis opwekken. Plato wist toch
wel beter! En wij kunnen ons dan maar op één manier red-
den: daar Plato „het wel beter wistquot;, mogen wij zijn „durchaus
nicht einwandfreiequot; redeneeringen veilig negeeren en niet
au sérieux nemen. Geheel bevredigend is dit echter niet. En
nu en dan heeft iemand nog eens de sterke hoekigheid zich
echt te ergeren. 2)
Denbsp;De fout is dat wij te veel twintigste eeuwers zijn gebleven en
Spitzequot;'''ägt;ns te weinig in de historische situatie hebben verplaatst.
den Parm- if Arist. Metaph. A 9,^991 a 12-20; Alex, ad Ar. Metaph. p. 72, 13; Fr.
189 Rose; Robin, La théorie plat. des id. et des nombres §§ 38-40;
Zeiler II 1. 1039.
2) Zoo Apelt in zijn Einleitung.
-ocr page 237-Want doen wij dit wel, blijkt dan niet in het jaar 366 de
bestrijding van het materialisme in de Academie den grootst
mogelijken zin te hebben? Sinds twee jaren was Eudoxus
van Knidos te Athene gevestigd, een geleerde van grooten
naam. Hij gaf naast Plato zijn onderwijs, en ieder wist hoe
hij de ideeënleer verklaarde. Plaats in deze situatie de „moei-
lijkheidquot; waarmee de Parmenides opent: „juéêe^ig is niet mo-
gelijk zonder deeling der ideequot; — en de ernst en de realiteit
der vraag is aanstonds duidelijk. Duidelijk is ook, dat de
eerste antinomie van de materialistische gedachte uitgaat.
En duidelijk wordt nu tenslotte, vanuit diezelfde grond-
gedachte, de primitiviteit der sophismen. Hier eindelijk kun-
nen we ten volle hun „waaromquot; begrijpen en hebben we een
positieve en bevredigende verklaring gevonden. De meening
van Natorp en C. Ritter, dat Plato's Parmenides zich tegen
een groep in de Academie richt, tegen een misverstane
ideeënleer, is dus niet alleen houdbaar; zij is ook op een be-
langrijk punt te preciseeren.
Nu is echter direct hieraan toe te voegen, dat Aristoteles Aristoteles'
zich niet aan de zijde van Eudoxos schaarde. Integendeel, hij ^e^gen^
heeft diens materialisme bestreden. Het ligt dus voor de
hand, dat wij zijn argumenten uit Hegl iSécov II en Metaph.
991 a-b met die van Plato in den Parmenides gaan vergelijken.
Hiermee echter hebben we, wat Plato betreft, iets te veel
gezegd. Want rechtstreeksche argumenten tegen het ma-
terialisme vinden we bij hem niet. Hij geeft geen directe
bestrijding; hij Iaat het aan het woord (in zijn eerste
antinomie) en voert het ad absurdum, om dan een nieuwe
antinomie op te zetten in meer „gelouterdenquot; vorm. Aristo-
teles daarentegen stelt er zich direct tegenover. Hij bestrijdt
het materialisme met name — doch komt er niet wezenlijk
bovenuit. Nergens wellicht teekent zich de verhouding Plato-
Aristoteles zoo scherp en karakteristiek af als hier. Na te
hebben aangetoond dat Eudoxos' voorstelling van de fiéêe^ig
onhoudbaar is, betoogt hij dat men er geen andere voor in
15
-ocr page 238-de plaats kan stellen. De juéêe^ig is onvoorstelbaar, dus on-
begrijpelijk, dus zinneloos. Men kan haar niet denken als
paradigmatische verhouding, want dan zou eenzelfde ding
verscheidene modellen hebben, b.v. een mensch het mo-
del van dier en tweevoeter, behalve van den mensch-zelf.
En dan, de eldfj zijn voorbeelden van concrete dingen; maar
de hoogere begrippen moeten dan weer voorbeelden van
de lagere begrippen zijn, zoodat deze tegelijkertijd voor-
beeld en afbeelding zijn. Maar zelfs al was een paradigmati-
sche verhouding tusschen idee en concreta mogelijk, dan nog
zou deze niets verklaren; want gelijkenis impliceert geen
causaliteit. Verder is het moeilijk de ovaia te scheiden van
datgene waarvan zij oHata is. Hoe kunnen dan de ideeën,
die de oijalai van de dingen zijn, een afzonderlijk bestaan
hebben? En tenslotte, in den Phaedo staat, dat de ideeën
oorzaak zijn zoowel van zijn als van worden. Maar hoewel
er ideeën zijn, ontstaan er geen concrete dingen zonder een
bepaalde, concrete oorzaak. En omgekeerd: door bepaalde,
concrete oorzaken ontstaan veel dingen, waarvan we geen
ideeën aannemen.
Deze argumenten, die onmiddellijk volgen op de afwijzing
van het materialisme van Eudoxosi), toonen zeer duidelijk
het materialisme van Aristoteles zelf: niet het radicale en op-
rechte materialisme van den Knidiër, maar toch een denken
dat nergens boven het „dinglichequot; uitkomt — en daarom met
Plato's denken incommensurabel is. Aristoteles' ovata-begrip
is in den grond materialistisch, en daarom heeft hij Plato's
idee niet kunnen begrijpen, noch naar den transcendenten,
noch naar den transcendentalen kant. Plato's ideeënleer is
Miskenningnbsp;antwoord op de kencritische vraag hoe het menschelijk
van Plato's kennen mogelijk is. Aristoteles heeft die vraag niet verstaan,
kencnti-nbsp;, ,
sehe vraag niet persoonlijk gesteld, en dus het antwoord ook niet be-
grepen. Zijn houding t.o.z. van de vraag, die achter Plato's
ideeënleer staat, is die van den leerling die, wanneer men
Metaph. A 9, 991 a-b.
-ocr page 239-hem uiteenzet dat de taak der philosophie is te vragen naar
de (logische) mogelijkheid van het menschelijk kennen, b.v.
van wiskunde of physica, antwoordt: „Maar hoe kan dit de
taak der philosophie zijn? Wanneer de wiskunde haar stel-
lingen bewijst en de physica door nauwkeurige waarneming
en experiment haar hypothesen bevestigt, dan is daarmede
toch f actisch de „mogelijkheidquot; van dit kennen aangetoond?
Wat behoeft men dan nog verder naar die mogelijkheid te
vragen, en wat kan de abstractie der philosophie aan het ge-
geven feit nog toedoen? De logica kan den vorm van het
oordeel analyseeren, maar iets feitelijk nieuws leert men daar-
bij niet, en de werkelijkheid van het kennen, dat immers een
feit is, is hierbij (terecht) voorondersteld. Ik zie dus niet in,
wat voor zin nog uw kencritische vraag heeft.quot;
Het is duidelijk, dat men dan ook niet kan inzien wat voor
zin nog de Platonische idee heeft.
Ovink heeft gezegd: „De verwondering, waarmee volgens
Aristoteles alle philosophie moet aanvangen, was bij hemzelf
lang niet diep genoeg. In den grond vond Aristoteles het men-
schelijk kennen heel vanzelfsprekend.quot; De vraag van den Meno,
hoe het mogelijk is te vragen naar iets wat men niet kent,
is aan Aristoteles voorbijgegaan; en daarmee de cardinale
vraag, die later Kant zou stellen met een bijna angstige
scherpte: „Hoe zijn synthetische oordeelen a priori mogelijk?quot;
Dat men aan een echt vragen binnen het begripsstelsel der
formeele logica niet toekomt, heeft Aristoteles niet veront-
rust. De vraag „hoe de insnijdingen in de continuïteit van
het zijnde te verklaren zijnquot;, zegt Ovink i),is bij hem nooit op-
gekomen. „De insnijdingen zijn in zijn oogen al door de
werkelijkheid zelve onweersprekelijk voltrokken. Wij komen
toch in onze ervaring, door onze waarneming, met de con-
crete, enkele „dingenquot; (onta) en hunne eigenschappen in aan-
raking!quot; Metaph. IX 10. 1051 amp;, hier door Ovink aangehaald,
spreekt een duidelijke taal:
1) Zekerhëïd^der menschelijke kennis p. 150/1.
„Wat in den eigenlijksten zin waar of onwaar is... ligt in
de dingen der werkelijkheid (td ngdyiuaxa), in hun verbonden- en
gescheiden-zijn, zoodat diegene waar oordeelt, die wat ver-
bonden is voor verbonden, wat gescheiden is voor gescheiden
houdt; onwaar daarentegen die andersom is als de dingen
(S Èvavxim hoiv ij xd ngdyjuaxa).... Want niet omdat wij mee-
nen (oordeelen) dat gij in werkelijkheid (waarheid) wit zijt,
zijt gij wit; maar omdat gij wit zijt, spreken wij, die dit be-
weren, de waarheid.quot;
Wat verschrikkelijk evident is... en dan ook tot op zekere
hoogte waar. Alleen — de kencritische vraag plaatst zich op
grooter hoogte. De makkelijke zekerheid van het in de waar-
neming gegevene valt hier weg.
Tot op zekere hoogte heeft danook Aristoteles met zijn
critiek op de ideeënleer wel gelijk: binnen het gebied der
ervaring, in de „werkelijkheid der dingenquot; is voor de Platoni-
sche idee geen plaats. Maar dat is dan toch wel een heel platte
werkelijkheid. Hierop doelt Ovink, wanneer hij zegt dat Aris-
toteles met den vovs eigenlijk niets wist te beginnen en dien dan-
ook „van buitenaf' in ons liet komen. Waarvan Cassirer zegt:
„Was die Erkenntnislehre in ihren ersten Anfängen ver-
säumt hatte: die Funktion des reinen Denkens und seine spon-
tane Wirksamkeit im Gegensatz zu allen bloss passiven Ein-
drücken fest zu halten und herauszuarbeiten, das versucht
die metaphysische Psychologie an diesem Punkte nach-
zuholen. Jetzt aber vermag die Scheidung nicht mehr im
methodischen Sinne zu erfolgen: sie fordert, innerhalb der
Seele selbst, eine substantielle Sonderung. Die „Abtrennungquot;
(xcoQWfxóg) der Idee von den Einzeldingen, wie er sie Plato an-
nimmt, hat Aristoteles verspottet und bekämpft; aber an Stelle
des logischen Unterschiedes, der hier doch immer bestimmend
blieb, tritt bei ihm die Behauptung des aktiven Intellekts als
eines gesonderten und losgelösten Organs der Seele (xcogiaxi;
»cal dna^g xal dfuyi^g).quot;^)
Aangehaald by Ovink, Zekerheid der m. k., p. 175/6.nbsp;~
-ocr page 241-Aristoteles heeft dus toch eenigszins het ontoereikende van
zijn sensualistische vi^aarheidsbegrip geweten; hij heeft wel
gevoeld dat de „werkelijkheidquot; niet zóó „platquot; was, als hij
haar eerst had voorgesteld. Maar, aan één kant boven die
platheid uitkomend, gaat hij toch direct weer nivelleeren. i)
Het is duidelijk dat, wanneer Plato een zoo heterogene geest Bezwaren
is als Aristoteles, en wanneer diens critiek op de Platonische immanente
ideeënleer op een zoo in beider wezen sesrond misverstand
^nbsp;,nbsp;® ®nbsp;Aristoteles
berust, een z.g. „immanente critiek op Aristoteles' critiek
nooit het essentieele kan raken. Men voelt dat voortdurend
bij L. Robin. Platonisme en Aristotelisme verschillen hier ten-
slotte niet wezenlijk. In den grond is het een questie van —
terminologie: ook Aristoteles komt tenslotte, evenals Plato,
uit bij een „eersten bewegerquot;, die „vormquot; is, en wel „gescheiden
vormquot;. „Ainsi, nous sommes en droit de dire que, dans cette
doctrine, la cause motrice n'agit véritablement que comme
Forme; elle n'est pas proprement cause de l'existence des
choses; la seule cause efficiente, pour Aristote comme pour
Platon, c'est au fond la cause formelle; entre ces deux sortes
de causes il ne peut y avoir, pour l'un comme pour l'autre,
qu'une distinction purement nominalequot; 2). En zoo wordt het
Aristotelisme zelf een commentaar, waardoor die onbegrijpe-
lijke Platonische leer begrijpelijk wordt. Immers Aristoteles
verweet tenslotte aan Plato'snbsp;en z.g. „paradigma-
tismequot; „poetische metaphorenquot; te geven in plaats van weten-
schappelijke verklaring. Hij vraagt ironisch welke dan toch
die oorzaak is, die werkt volgens ideale modellen en er velerlei
copieën naar fabriceert. „Mais qu'est-ce donc, demanderait-on
volontiers, que cette Nature qui, dans l'Aristotélisme, produit
et fabrique à la façon d'un artiste, et qui ne fait jamais rien
en vain? Bien mieux, si nous demandons pourquoi la Nature
est ainsi véritablement cause fabricatrice, on nous répond
que c'est parce qu'elle est Forme et en tant qu'elle est Forme.
») Vergelijk Ovink, Zekerheid p. 174.nbsp;Robin, id. et nombres § 58.
-ocr page 242-C'est la Forme qui agit et qui crée; elle est, comme l'Idée
platonicienne, le vrai principe moteur de la Génération. Elle
agit, en outre, comme Fin, c'est-à-dire, en somme, comme
Forme parfaite et comme Désirable. Une telle conception fait
elle-même, semble-t-il, une large place à l'analogie et aux
métaphores poétiques. Il y aurait des modèles éternels dont
les êtres sont les copies, et l'éternité de ces modèles explique-
rait la permanence des caractères: voilà la doctrine qu' Aris-
tote trouve incompréhensible chez son maître. Or il nous
donne lui-même les moyens de la comprendre...quot; i)
'^ten^van^ Zoo schijnt dan, ook in een meer philosophisch onderzoek
Robin en bij dieper ingaan op Aristoteles' en Plato's werk, de lijn
door^ Jaeger door te loopen, juist zooals Jaeger dat den laatsten tijd, van
bevestigd ggn anderen kant uit, heeft betoogd. Plato en Aristoteles zijn
voor hem geen heterogene werelden. Dat dit ons zoo toeschijnt
is voornamelijk questie van litteraire overlevering: van Plato
hebben we litterair werk, van Aristoteles collegedictaten —
niet te vergelijken grootheden. Aristoteles heeft dialogen ge-
schreven en Plato heeft „collegesquot; gegeven. Welnu, Aristoteles
in zijn dialogen zou ons Platonicus blijken, en Plato in zijn
colleges Aristotelicus.
Schijnbaar rechtvaardigen Jaeger's resultaten de methode
van Robin, zoodat het product van scholastische philosophie,
dat vóór ons ligt in „La théorie platonicienne des idées et des
nombres d'après Aristotequot;, samenwerkt met en bevestigd
wordt door de zoo uiterst critische historische studie van
W. Jaeger.
Nu mag men op het prachtige en rijke werk van Jaeger
geen woord van critiek hebben zonder een woord te hebben
gesproken van dankbare erkenning en eerbiedige bewonde-
ring. Jaeger heeft ons Aristoteles levend gemaakt, en heel
een wereld om hem. Hij heeft ons hem persoonlijk doen ken-
nen, en daardoor oneindig beter doen begrijpen. Als het waar
is dat men alleen kan begrijpen (d.i. vanuit het leven van de
betrokken persoon zelf verstaan en waardeeren) wat (wien)
men liefheeft, dan heeft Jaeger ons Aristoteles doen „begrij-
penquot;, doordat hij hem ons tot vriend heeft gemaakt, i) Dat
is veel. Maar het is niet alles. Het is nog maar één kant, jaeger's
want het staat vóór de philosophische critiek. Of, als men wil,nbsp;^^
daarnaast. Er is echter een raakpunt tusschen historische ^^^
philosophische interpretatie. En Jaeger heeft dit punt ook
aangeraakt — maar gefaald. Want de vraag der philosophi-
sche critiek heeft hij niet verstaan. „Absolut verständnislos,quot;
zegt hij, „ist auch der alte Streit, ob Aristoteles den Platon
verstanden habe. Er ringt mit ihm, scheinbar auf gleichem
Boden stehend, um die bessere Erkenntnis, aber er überwindet
ihn nicht, indem er ihn widerlegt, sondern indem er allem
Platonischen, das er berührt, den Stempel seines Wesens auf-
drückt.quot; 2)
Hier vergist Jaeger zich: de vraag of Aristoteles Plato heeft
begrepen, is niet „verständnislosquot;; zij is philosophisch nood-
zakelijk. Men moet haar stellen, evenals men tegenwoordig
de vraag moet stellen of de moderne ontologie, b.v. Nicolai
Hartmann, Kant begrepen heeft. Naast het algemeen cultureele
standpunt der historie moeten er ook sommigen zijn, die m
de wijsgeerige problemen zelf pogen door te dringen en partij
kiezen waar een keuze blijkt te bestaan. Deze wijsgeerige vraag
heft de algemeen historische niet op. Wel raakt zij haar, en
geeft een aanvulling zonder welke het beeld van den historicus
te eenzijdig zou zijn - ja wellicht het essentieele zou missen.
Op dit laatste doelt Franken, wanneer hij zegt 3) dat met het
1)nbsp;Sommigen (b.v. Leisegang. Die Platondeutung der Gegenwart spre-
ken in dezen zin over Wilamowitz' Plato. Het is mogelyk dat dit werk
aan sommige menschen Plato heeft doen kennen zooals Jaeger ons
Aristoteles Toch gaat de vergelijking met op. Want Plato leeren we
nersoonlijkquot; nergens zoo echt en zoo direct kennen als in zijn dia-
logenquot; en wie deze kent, heeft waarlijk Wilamowitz niet meer noodig
om in Plato een „vriendquot; te vinden.
2)nbsp;Jaeger, Aristoteles, p. 159.nbsp;,, . . .
3)nbsp;Franken, Der Begriff der reinen Vernunft bei Aristoteles, p. 21,
-ocr page 244-oog op de vraag, of en in hoeverre het begrip der „zuivere
redequot;, zooals dit door Plato is bepaald, in het systeem van
Aristoteles een plaats inneemt en tot geldigheid is gebracht,
aan de methoden van Jaeger en Stenzel niet een zoo groote
beteekenis moet worden toegekend als men tegenwoordig
veelal doet. „Wie wichtig auch, die grossen systematischen
Streitpunkte — und diese sind es gerade, worauf alles an-
kommt — geraten in dieser Untersuchung zu sehr in den
Is dan Hintergrund.quot;!)
Robin's De vraag of Aristoteles Plato heeft begrepen, is dus door Jaeger
sehe quot;critiek opgeheven, noch is Natorp's scherpe beantwoording van
weerlegd? die vraag door hem weerlegd. Geeft dan Robin's philosophi-
sche critiek een weerlegging van Natorp? Toont zij aan, dat
inderdaad, hoewel op sommige punten Aristoteles Plato niet
goed heeft begrepen en niet welwillend zijn leer gecritiseerd,
toch in principe de lijn van Plato naar Aristoteles doorloopt
en dat het mogelijk is vanuit het werk en het denken van den
leerling den meester te begrijpen? — Ik geloof het niet. Het
is een van de boeiende, ja ik zou willen zeggen spannende
kanten van dit op het eerste gezicht (en ook grootendeels bij
het doorwerken) zoo dorre en verschrikkelijk dogmatische
werk: wat wordt er van Plato en de ideeënleer, wanneer men
die op deze wijze tracht te benaderen? Men moet dan zeggen,
dat Robin's critiek, hoe fijn ook in haar soort, tenslotte dui-
Evenals Robin ziet Jaeger, waar hy overgaat tot wijsgeerige inter-
pretatie van Plato's ideeënleer, deze al te zeer in Aristotelischen geest,
en komt daarmee te staan tegenover hen die wijsgeerig een diepgaand
verschil zien tusschen Plato en Aristoteles. Voor Jaeger geeft Plato
„ontologiequot; en alleen ontologie. In de latere schijnbare wending naar
de ervaringswereld gaat het volstrekt niet om zakelijke détailkennis
van die wereld tegenover ons, zooals later bij Aristoteles. Neen, in de
Academie was het enkel om logische begripsindeeling te doen. De con-
crete wereld ligt onder de sfeer van het eïóog, is daarmee „schlechthin
äneiQov, also unerkennbarquot; (wat onjuist is: men vergelijke in het
bizonder den Parm., en den Philebus over het zoeken van het fxeiaiv
als speciale taak van het menschelijk kennen). Zoo zou dus Plato de
scholasticus worden, en Aristoteles de „critische wendingquot; voltrekken...
Interessant, maar niet geheel houdbaar.
delijk aantoont dat men, door Aristoteles heen naar den zin
der ideeënleer vragend, het Aristotelische substantiebegrip
vooropstelt en daarmee verkeerd tegenover Plato staat. Robin
komt van Aristoteles uit tot de volgende conclusie omtrent
het wezen der ideeënleer:
„II semble donc qu'il ne puisse y avoir de contestation sur
ce point: les Idées existent à titre d'Universaux érigés en
Substances, de Formes en acte et indépendantes, à titre de
Quiddités séparées.quot; i)
Vanuit Aristoteles kan men moeilijk tot een andere con-
clusie komen. Maar tenslotte moet de vraag toch blijven, of
men van Plato uit tot deze conclusie komt. Men moet dan
beginnen met van heel het Aristotelische begripsstelsel en zijn
terminologie te abstraheeren en zich tegenover Plato's dia-
logen zelf te stellen. — „Maar Robin is juist bij Aristoteles
begonnen, omdat men vanuit Plato zelf niet tot een een-
stemmig oordeel komen kon,quot; zal men zeggen. Zeer juist.
Maar daarbij is Robin, de klip der 19e eeuwsche dogma's om-
zeilend, zonder het te merken op de klip der Aristotelische
dogma's gestrand. En alleen het feit, dat de laatste van één
generatie na Plato dateeren en de moderne van vele eeuwen,
garandeert ons niet dat wij op deze wijze dichter bij den geest
van Plato gekomen zijn.
Hoe dan los te komen? Hoe anders dan door toch maar
weer, wellicht een beetje wijzer geworden door wat men heeft
geleerd, terug te keeren naar zijn Plato-text?
Plato's Parmenides dan bestreed het materialisme, de con- Terugkeer
creet gedachtenbsp;de „dinglichequot; voorstelling van de idee,
en daarmee ook het geestelijk materialisme van Aristoteles. Men Parm. en
kan zeggen, dat Aristoteles een „vertalingquot; in Aristotelische ter- vfeerfegSg
minologie gaf van de classiek-Platonische voorsteningswereld,van Aristot.
dus van de mythische metaphysica van een Phaedo, Phaedrus
en Staat; doch onmogelijk kan men in zijn weergave meer een
„vertalingquot; vinden van het Platonisme van een Parmenides
1) 0.1. p. 589.
-ocr page 246-en Sophistes. Eén beslissend punt: in Parm. en Soph. wordt
een felle strijd gestreden tegen de voorstelling van onbeweeg-
lijkheid der idee; — bij Aristoteles vinden we de critiek,
dat de Platonische ideeën „eenhedenquot; zijn en „in rustquot;, en
daarom nooit oorzaak kunnen zijn van veelheid, verande-
ring en beweging. 1) Welke conclusie moeten wij hieruit
trekken?
In de eerste plaats deze, dat Aristoteles' critiek volstrekt
niet een beeld van het late Platonisme geeft, zooals men veelal
meent, doch dat hij integendeel dit late Platonisme juist daar-
in negeert, waarin het zich kencritisch stelt tegenover vroegere
inzichten. Het eigenlijk centrum van Aristoteles' critiek op de
ideeënleer richt zich tegen den geest der classieke dialogen,
en tegen dien grondtoon van Plato's denken, die doorklinkt
in Polit. 269 d en 286 a, en in Tim. 27—28. Plato zelf echter
heeft de aanleiding tot misverstand, die in zijn vroegere
werken werd gegeven, willen wegnemen door in zijn Parmeni-
des en Sophistes de „onbeweeglijke verhevenheidquot; van de idee
der „ideeënvriendenquot; radicaal te bestrijden.
Eenerzijds blijkt hieruit, dat „menquot; — Aristoteles en zon-
der twijfel vele anderen — het Platonisme wel degelijk in
den zin van de door Plato zoo ironisch behandelde leer der
ideeënvrienden heeft verstaan. Anderzijds echter wijst dit,
naast 1078 b 2), indirect op een diepgaande verandering in
het Platonisme zelf, daar, zooals wij reeds hebben aangetoond.
Tevens de dialogen Theaet., Parm. en Soph. allerminst het karakter
strijd.quot;'quot;'hebben van een superieure bestrijding van vreemde mee-
Indirect fingen, doch zeer duidelijk van een eigen denkstrijd getuigen.
TriLS^ Moeten wij dit dan zoo verstaan, dat wij in Aristoteles' voor-
eS'tee? stelling het „midden-Platonismequot; vinden, de ideeënleer der
Pquot;quot;^ 1) Over de onbeweelïijkheid der idee: Metaph. A 7, 988 b 2-4; 992 b
7-9; Top. II 7, 113 a 24-30: doxovai yó-Q al idéai fjQSfisïv ... roïg it^e-
fiévoiglöéag EÏvai-, VI 10, 148 a 18-22: anaêd? xai axivrjToi; Rose fr. 189
(uit HsqI ideamp;v 11) regel 8, ovaai amaMg, regel 27, oUk axht]Toi êti
ïoovxai. Robin § 44-45.
Zie le deel, hoofdstuk 2.
-ocr page 247-classieke dialogen, en dat Plato later die leer heeft terug-
genomen en weerlegd? — Neen. Dan zou ook Aristoteles' cri-
tiek na den Parmenides niet meer mogelijk zijn geweest. In
zooverre heeft Burnet gelijk, wanneer hij zegt dat Aristoteles'
getuigenis het aannemen van een absolute verandering van
Plato's gedachten uitsluit. 1° heeft men rekening te houden
met het feit, dat wij bij Aristoteles niet het echte classieke
Platonisme vinden, doch de Aristotelische transpositie daar-
van — i.e. (volgens Natorp) een „Zerrbildquot;; 2° kan onmoge-
lijk Plato zoozeer veranderd zijn, dat men zich op de werken
van die midden-periode niet meer zou kunnen beroepen. Zij
vormen, wat men er tegenwoordig ook van moge zeggen, juist
volgens Aristoteles nog steeds een hoofdbron voor Plato's
philosophie. Plato heeft stellig die werken niet verloochend.
Wanneer wij dus in Theaet. (187 a), Polit. (269 d, 286 a) en
Phil. (58—59) evenals in Tim. 27—28, naast de duidelijk ken-
critische gedachten in de late dialogen en de onloochenbare
omwending naar de ervaring, gedachten vinden waarin de
grondtoon van het classieke Platonisme doorklinkt, dan wijst
dit ons aan één kant met Aristoteles' critiek dwingend op
continuïteit in het denken van Plato. Maar niet minder stelhgKee^um.en
wijst ons deze zelfde critiek op een ingrijpende yeranderm^.tgi^; revolu-
Het woord keerpunt schijnt ons daarvoor niet te sterk Men i.e^.äe
kan de „eenheidquot; in Plato's denken verdedigen. Maar het is
geen eenheid zonder „tegendeelenquot;. Men kan de geleidelijke
ontwikkeling, de evolutie in Plato's werken aantoonen. Maar
het is een evolutie, waarin de revolutie met ontbreekt.
SLOTBESCHOUWINGEN
-ocr page 250-iV«i
'^.-vsmsiÈ
-ocr page 251-In het begin van ons onderzoek over en rondom den Par- De drie
menides stelden wij drie mogelijkheden, volgens welke men ^^geiijk!
het gesprek van het eerste deel zou kunnen opvatten: óf wel heden en de
de jonge Socrates, die hier optreedt, zou de historische jonge crete wer-
Socrates zijn, die inderdaad „de ideeënleer heeft uitgevondenquot;, kelijkheid.
welke leer Plato in dezen dialoog aanvalt; óf deze jonge So-
crates vertegenwoordigt een strooming van naamlooze critici
op het Platonisme, die de leer van Plato verkeerd hebben
verstaan; óf tenslotte, wij hebben in den jongen Socrates den
jongen Plato zelf te zien, die in zijn dialoog Parmenides zijn
eigen vroegere leer bestrijdt en een nieuw veranderd inzicht
voorbereidt. Welke van deze drie mogelijkheden is de juiste
gebleken ?
Geen. Voor een keuze gesteld bevinden wij ons in verlegen-
heid: de vooropgestelde mogelijkheden schijnen ons nu theo-
retische abstracties, die in hun pretentieuse stijfheid scheef
tegenover de werkelijkheid staan. Veeleer gaat deze dwars
door de drie genoemde hypothesen heen: inderdaad is in
dezen jongen Socrates iets van den jongen Plato — veel zelfs;
maar niet minder uit hij de critiek van anderen op de ideeën-
leer; en tenslotte juist op dien vorm van de ideeënleer, die
het nauwst aansloot bij den geest van Socrates.
Want in zekeren zin mag men Socrates wel den „uitvinder
van de ideeënleerquot; noemen, zij het niet in den zin waarin
Burnet dit nam. Socrates heeft met zijn vraag naar „het goedequot;
en „het schoonequot; de idee ontdekt. En Plato is van dit inzicht
uitgegaan. Socrates heeft stellig niet systematisch een „ideeën-
leerquot; uiteengezet. Maar heel zijn levenswerk was toch een
wijzen naar de idee. En wij doen danook, dunkt mij, niet
verkeerd, wanneer wij de ideeënleer uit Plato's dialogen die
aan den Theaetetus voorafgaan aanduiden als de Socratisch-
Platonische ideeënleer. Zij is een Platonische ideeënleer; maar
aansluitend bij en voortbouwend op de gedachte van Socrates.
Persoonlijke verwerking daarvan; dan ook uitbreiding en
aanvulling; verandering, verbetering (als men dit zeggen wil).
De ontwik- Kunnen wij ons deze ontwikkeling denken volgens de lijn die
quot;^idM totquot; Stenzel 1) trekt: de lijn van arete-eidos-leer naar algemeene be-
begrip. gripsleer; de lijn van idee (het goede en schoone van Socrates)
naar categorie (zijn, identiteit, verschil, rust, beweging in den
Soph.) en van categorie naar soortbegrip (de voorbeelden van
definitie volgens de methode van óiaigEai? in Soph. en Polit.) ?
Kunnen wij met Stenzel de woorden van Aristoteles omkeeren
en zeggen: niet Plato was de ontdekker van de idee en So-
crates van het begrip, maar Socrates heeft de idee ontdekt,
en Plato eerst kwam, na een lange en moeitevolle denk-
ontwikkeling, tot het begrip en de definitie?
Aan één kant: ja. Met zijn vragen naar het wezen van
de deugd ging het Socrates om de idee van het goede. En
deze idee stond ook in het centrum van Plato's denken, totaan
den Theaetetus. Minder zeker schijnt het mij, dat het ayaêóv
en het xaXóv de eenige Socratische ideeën zouden zijn geweest.
In de Dissoi logoi zagen we het voorbeeld van „waarquot; en „on-
waarquot;. Zeer waarschijnlijk is, dat de ideeën van mathemati-
sche begrippen, gelijkheid en grootte, uit den Socratischen
kring afkomstig zijn (ook volgens Parm. 130 is de ideeënleer
met deze begonnen). Maar zeker is, dat Plato die leer heeft
uitgebreid; uitgebreid tot begrippen waarbij het waarde-
karakter van de idee min of meer op den achtergrond ge-
raakte (algemeene zijnsbegrippen, volgens Stenzel; technischer
uitgedrukt „categorieënquot;). En zeker is ook, dat Plato ten-
slotte tot het soortbegrip is gekomen en in zijn methode van
deeling een middel heeft gevonden tot hiërarchische ordening
dezer begrippen en tot het vormen van een definitie.
In zooverre is de lijn, die Stenzei trekt, juist, en geeft zij
M Zie inleiding p. 9/10.
-ocr page 253-vruchtbare gezichtspunten. Wanneer men nu echter den m-
druk krijgt, dat dus eigenlijk het metaphysisch karakter der
ideeënleer Socratisch is en dat Plato's denken zich meer en
meer daarvan heeft afgewend naar het logische i), dan stelle
men daarnaast het getuigenis van Aristoteles: Socrates ont-
dekte het begrip, Plato de idee; want Socrates scheidde nog
niet het algemeene van het bizondere, zooals later Plato deed.
Aristoteles verweet dus aan Plato — niet aan Socrates — juist
die extreme tegenstelling tusschen idee en wereld, die wij
b.v. in den Phaedo vinden. Hij verwijt aan Plato — niet aan
Socrates — het spreken van een ideeënwereld ver boven de
concrete, zooals wij dat vinden b.v. in den Phaedrus. Plato
mag hier bij Socrates aanknoopen, zijn leer moge een voort-
zetting en doorvoering van diens zedelijke begrippen zijn, —-
deze positief metaphysische voorstelling is volgens Aristoteles'
woorden Platonisch, niet Socratisch.
Wat Aristoteles aan de Platonische idee verwijt, is dus fi
juist dit, dat zij iets anders is dan een gewoon „begripquot;; iets .
anders, z.g. iets meer dan het algemeene dat men door ab- j
stractie uit een aantal gegeven concreta haalt. Toont hij hier-
mee de ontwikkeling der Platonische ideeënleer met te heb-
ben begrepen, en heeft hij juist die fout gemaakt, die Stenzel
aanwijst in de traditioneele Plato-interpretatie: dat men de
oorspronkelijke ideeënleer, de arete-eidos-leer, waarin de idee
nog waardebegrip was, als zoodanig tot algemeene ideeen-
leer meent te mogen maken? 2)
He. schijnt mogelijk, daar immers ook de verandmng van
nnheweediikheidtolb^^
.,allgem;ine Ideenlehrequot; auftreten sollte.
-ocr page 254-te zijn ontgaan; — echter niet meer dan in abstracto mogelijk.
In werkelijkheid blijkt, meen ik, bij nader beschouwing van
Plato's „ideeën van gewone dingenquot;, dat Aristoteles' critiek
op de Platonische idee ook in dezen zin vanuit het Aristo-
telisme veel meer gerechtvaardigd is dan Stenzei schijnt aan
te nemen. Het is n.1. wel juist, dat Plato met zijn methode
van deeling het empirische begrip heeft ontdekt, waartoe
men komt door vergelijking van een aantal concreet gegeven
dingen, door abstractie van hun verschillen en samenvatting
van hun overeenkomst (wat juist de zin is der ótateföt? ). Het
wSg^van ^^nbsp;^^^ hijzelf deze ontdekking belangrijk heeft
het begrip geacht. Toch vergist men zich, dunkt mij, wanneer men meent
quot;idL^® ^^^ ^^^ ^^^ Plato's ideeën van concrete dingen niets anders
is dan het empirisch begrip. Plato spreekt van deze ideeën
toch als van „modellenquot;, volgens welke de concreta zijn ge-
vormd. En deze gedachte wijst zeer duidelijk naar den achter-
grond van het empirische begrip: de idee (in den modernen
zin van „Vernunftbegriffquot;).
Deze gedachte is diepzinnig. Men kan zeggen, dat Aristoteles
haar niet heeft begrepen. Maar hij is toch ook niet aan haar
voorbijgegaan. Integendeel: hij heeft er krachtig op gewezen,
dat Plato's idee van „gewone dingenquot; niet is gelijk te stellen
met het empirisch begrip, maar daar „bovenuitquot; wijst naar
het metaphysische. En daarmee heeft hij gelijk gehad. Even-
als b.v. Ast volkomen juist heeft gezien, toen hij in zijn
Lexicon aan de logische beteekenis van het woord idéa, „al-
^gemeen begripquot;, nog iets toevoegde („quaePlatoninonestnotio
a rebus abstracta, sed ipsa rei natura anima spectata vel
. cogitataquot;) i), wat boven het empirisch begrip uit wees. Trou-
wens ook aan Stenzel is dit niet ontgaan: hij heeft aan het
metaphysisch karakter der idee recht willen doen door erop
te wijzen dat de idee door haar verandering van waardebegrip
tot zijnsbegrip heen haar aanschouwelijk en ontologisch ka-
rakter bewaart, overeenkomstig den aard van het Grieksche
Ast, Lex. Plat. II p. 87.
denken. De vraag is echter of men met deze epitheta het
eigenaardige van Plato's ideeën van concrete dingen juist
heeft gekenschetst en duidelijk doet begrijpen. Ik meen van
niet. Wanneer wij ons in die eigenaardigheid verdiepen en
trachten den zin ervan te verstaan, dan schijnt ons dit de
scherpste ontleding (en tevens verklaring) die wij kunnen
geven:
De eigenaardigheid van Plato's ideeën van concrete dingen
bestaat hierin, dat Plato, die zonder twijfel het empirisch be-
grip ontdekt heeft, steeds een diep besef bewaarde van den
samenhang waarin dit begrip staat met de idee. Daarom is
hem het sïdog van concreta „modelquot; of „voorbeeldquot;. En daar-
door behoudt bij hem de idee van „gewonequot; dingen toch ook
een metaphysisch karakter, ja een waarde-beteekenis.
Tenslotte, dit besef dat het empirisch begrip wortelt in de Opheffing
idee voert ons tevens uit boven de tegenstelling logisch-meta- ^^gg^®
physisch, zooals b.v. Natorp die op Plato heeft toegepast. Wij stelling
hebben aan dit dilemma reeds eerder getwijfeld, i) Wij heb- '^èta^'
ben ons afgevraagd of het niet met deze twee mogelijkheden physisch.
zou kunnen zijn als met de drie, die wij ter verklaring van
het eerste deel van den Parmenides opstelden: zij zijn ons
wat strak en theoretisch, wat stijf en pretentieus gaan schij-
nen, en het kwam ons voor dat zij zich niet geheel dekten
met de werkelijkheid. Want, aangenomen dat de zin van het
Platonisch begrip logisch is, is het juist dat het daarom geen,
hoegenaamd geen metaphysischen zin heeft? De jonge Plato
vroeg zijn leerlingen: „Dat „goedequot; en dat „schoonequot;, waar-
van wij aldoor spreken, is dat iets? Beantwoorden onze woor-
den aan een werkelijkheid?quot; — Men bevestigde, zoo heftig
mogelijk. En Plato ging voort in denzelfden zin te spreken van
grootte, gelijkheid, getal. Wij twijfelden geen oogenblik aan
den logischen zin. En toch — zonder in Aristoteles' en Zeller's
substanties te vervallen, was ook niet een nietaphysische zin,
een metaphysische achtergrond zeer duidelijk in Plato's be-
Deel II, hoofdstuk 5.
-ocr page 256-doeling? — Tenslotte kwamen we tot „den menschquot; en „het
paardquot;; niet dezen concreten mensch en dit bepaalde paard,
doch „datgene waardoor concrete menschen en paarden eerst
mogelijk zijn.quot; Ook hier kon de logische zin ons nauwelijks
ontgaan. Maar ook hier hadden wij de vraag te stellen: is niet
een metaphysische zin, een metaphysische achtergrond in
Plato's bedoeling? Is zulk een metaphysische zin niet mogelijk
zonder te vervallen in de innerlijk tegenstrijdige gedachte
eener metaphysische substantie?
Wij kunnen deze vraag nu een beetje beslister beantwoor-
den, en een beetje minder algemeen. Wij kunnen, meen ik,
iets meer dan eenvoudig ja zeggen; wij kunnen ook eenigszins
preciseeren hoe. Maar Iaat ons eerst een algemeen antwoord
geven. Dat moet dan, dunkt mij, ongeveer als volgt luiden:
De logische zin van de idee heft den metaphysischen niet
op. Tenminste niet absoluut. Wel te verstaan: critische be-
zinning heft de metaphysische substantie op. Wat zij echter
bestaan laat is: de mogelijkheid, ja de noodzakelijkheid van
een niet als substantie gedachten „grondquot;, die als „achter-
grondquot; toch meta-physisch is te noemen.
Toen Plato voor de logische noodzakelijkheid stond ideeën
aan te nemen van concrete dingen, schrok hij terug. Immers
zijn ideeënwereld was een „geestelijke wereldquot;, en als zoo-
danig waren haar concrete vormen vreemd. En toch — als er
een concrete wereld logisch mogelijk zijn zou, dan moesten
er ideeën aangenomen worden van concrete dingen. En Plato
nam ideeën van concrete dingen aan. Wij zouden zijn be-
doeling echter zeer miskennen, wanneer wij hem nu de ge-
dachte toeschreven den monstervorm van metaphysische sub-
stanties in zijn ideeënwereld te hebben opgenomen. Hijzelf
heeft die afgewezen en er alle onredelijkheid van gevoeld, i)
— Tot zoover ons algemeene antwoord. Men zal opmerken
dat dit tamelijk negatief blijft, en gaarne willen hooren wat
dan toch dat „ietsquot;, die „werkelijkheidquot; is, die uitgedrukt
Parm. 130 c-d.
wordt door de Platonische idee. Aristoteles, Zeiler, Robin, zij
wisten er tenminste eenigen inhoud aan te geven. Maar wij ?
Aangenomen dat de ideeën geen metaphysische substanties
zijn — wat zijn zij dan? Wat is dan dit „ietsquot;, deze „werkelijk-
heidquot;, die toch een metaphysische werkelijkheid moet zijn?
Plato zelf heeft het niet kunnen zeggen. Had hij het gekund,
dan zou hij het stellig wel hebben gedaan. En in zekeren zin
kunnen wij het evenmin. Men kan niet zeggen wat de idee is,
die achter het empirisch begrip staat. Maar wij kunnen toch
wel iets naders zeggen: wij kunnen het hoe wel eenigszins be-
palen, wij kunnen den aard van den samenhang aangeven,
die bestaat tusschen idee en empirisch begrip. En daarmee
hebben wij, meen ik, wezenlijk iets meer van den zin van
Plato's gedachte begrepen. Wij kunnen er iets van verstaan,
dat geen voorstelling van een concreet ding mogelijk is zon-
der de idee, die aan dit ding zijn individueelen vorm geeft;
dat geen empirisch begrip denkbaar is zonder de idee, door
welke in de dingen de mogelijkheid tot ordening in een stelsel
van begrippen bestaat i); en dat wij geen oordeel kunnen uit-
spreken zonder de idee, die de grond is van de niet empirisch
te verifieeren algemeenheid in de propositie maior van elk
syllogisme. 2) Indien wij hiermee iets ervan begrepen hebben,
wat de idee te maken heefl^t de „g^wi^egeven dmgen,
Cassirer, Kants Leben und Lehre p. 298: „Für die enipirische Be-
trachtungsweise, die von den Einzeldingen ausgeht und die in der
Vergleichung und Zusammenfassung des Einzelnen befangen bleibt,
gibt es keinen anderen Weg, zur Gesetzlichkeit des Wirklichen vor-
zudringen, als auf die Übereinstimmungen und Unterschiede des Be-
sonderen zu merken und es dadurch in Klassen und Arten, in empiri-
sche Begriffequot; zu vereinen. Aber wie wäre selbst diese empirische
Begriffsform, als eine Verknüpfung der Besonderheiten in Raum und
Zeit zu logischen GaUungen, möglich, wenn nicht tatsächlich das Wirk-
Uche so geordnet wäre, dass es zur Form eines Gedankensystems
tauglich und geschickt wäre? Überall dort, wo wir scheinbar nur Ein-
zelheit an Einzelheit aneinanderreihen um vom besonderen Fall zur
Gattung überzugehen und diese wieder in Arten zu sondern, waltet
daher implizit bereits eine tiefere Voraussetzung.quot;
2) Hermann Cohen, Kants Theorie der Erfahrung, p. 522-524.
dan is het ons, meen ik, duidelijk geworden, waarom Plato een
eïöog van gewone dingen aannam, dat iets anders en iets meer
was dan het empirisch begrip. En wanneer Aristoteles dit
punt heeft aangewezen als een diepgaand en beslissend ver-
schil tusschen Plato en hemzelf, dan mogen wij aannemen,
dat hij daarin juist heeft gezien — maar dan met deze toe-
voeging, dat het Plato is, die hier een zeer veel dieper pro-
bleembewustzijn heeft gehad dan Aristoteles; een probleem-
bewustzijn, waardoor hij dichter komt te staan bij Kant dan
bij dengeen die 20 jaren lang zijn leerling was, een generatie
jonger dan hijzelf.
Daar dus Plato een diep besef heeft gehad van den samen-
hang tusschen idee en „gewone dingenquot;, en daar de idee, die
een logische functie heeft, zelf naar haar aard metaphysisch
moet worden genoemd, is voor ons hiermee met betrekking
tot Plato de tegenstelling van Natorp opgeheven. Met een klaar
inzicht in den logischen zin van Plato's idee zullen wij het
algemeen karakter van zijn philosophie metaphysisch noemen.
Afwijzing De termen ontologisch of realistisch echter willen wij ver-
termen mijden. Zij zijn onjuist, daar zij de gedachte wekken aan een
ontologisch dingvoorstelling, die Plato voor zijn idee zeer heftig heeft af-
schouwelijk. gewezen. En evenmin zullen wij met Stenzel spreken van het
aanschouwelijk karakter van Plato's denken. Immers Plato
heeft met zijn idee het zuivere denA-begrip gezocht. En aan-
schouwing is voor ons zinnelijke aanschouwing. Plato heeft
er allen nadruk op gelegd, dat hij zich van deze totaal wilde
afwenden om met het denken op zichzelf het zuivere vorjxóv
te zoeken. Laat ons dit klare inzicht niet vertroebelen door
opnieuw het woord „aanschouwelijkquot; te gaan invoeren. Het is
met betrekking tot Plato reeds al te zeer misbruikt, i)
Wanneer nu Vollgraff 2) in het feit dat Plato een ideeën-
Zie hierover H. Cohen, Kants Theorie der Erfahrung p. 505/6.
C. W. Vollgraff, Oostersche invloeden op de Helleensche en de mo-
derne beschaving. Utrecht 1933, p. 12. Mélanges Bidez II p. 1002.
wereld aannam boven het concrete, een vreemde metaphysi- Het uit-
sche gedachte ziet, die geenszins volgt uit Plato's kencritisch ^^^gfa^®'^
uitgangspunt, dan is het eerste dat ons opvalt dit: dat hiermee
een zeer sterke nadruk wordt gelegd op het uitgesproken van het
metaphysisch karakter der ideeënleer. Berust deze voorstel-
ling, van philosophisch standpunt gezien, op een on juisten kijk
op Plato's denken? — Wij meenen van niet. Wij hebben in
den loop van onze beschouwingen Plato's philosophie leeren
kennen als een stelsel van kencritische metaphysica, waarin
gedurende de periode totaan den Theaetetus de nadruk ligt
op de idee op zichzelf, en vanaf den Theaetetus op de func-
tie der idee met betrekking tot de ervaring. Wij kunnen dus-
die vroegere periode van Plato's denken kenschetsen al^uit-
gesproken metaphysisch van karakter, terwijl in de latere dit i
metaphysisch inzicht op den bodem ligt en de lögisch-ken- |
critische problemen op den voorgrond staan.
Een tweede vraag is, of wij dit metaphysisch karakter der
ideeënleer aan Oosterschen invloed kunnen toeschrijven. Wan- O^stosche
neer men het zoo uitdrukt, is daarmee, dunkt mij, iets te veel
gezegd. De metaphysische gedachte van een transcendente
ideeënwereld is immers op zichzelf niet zoo vreemd, zoo on-
verwacht. Zij is in den grond Parmenideïsch. Van Oosterschen
invloed behoeft daarbij geen sprake te zijn. Maar Plato heeft
zich uitgedrukt in eigenaardige beelden: hij heeft de ideeën-
wereld het voorbeeld genoemd waarvan de onze een afspiege-
ling zou zijn. En in deze beeldspraak meende Vollgraff den
indruk van een Oostersche gedachte te herkennen. Daar wij
nu weten, dat Plato ook overigens in zijn mythen gaarne Oos-
tersche motieven gebruikte, kunnen wij het voor zeer wel
mogelijk houden, dat hij op het bedoelde punt eveneens, zij
het meer of minder bewust, bij een bestaande Oostersche
voorstelling heeft aangesloten.
Intusschen is het ons in den loop van deze studie voldoende
duidelijk geworden, dat de gewone voorstelling van het „para-
Het digmatismequot; niet dan een zeer onvolledig beeld van Plato's
ma^tismequot; denken geeft. Want het bleek ons, dat in Plato's gedachten veel
geeft een meer differentieering bestond dan wordt uitgedrukt in de
ledig beeld eenvoudige tegenoverstelling van vorjxä en alod-rjra. Niet alleen
^eeft men zich tusschen deze twee de /j,aêrjfj.anKd te denken,
I maar in het intelligibele zelf leerden wij een „hoogerquot; en een
I „lagerquot; tennen. Boven de vele ei'Sy bleek de eene idee te staan,
in den Staat het 'Ayad-óv genoemd, in den Parmenides als het
absolute Eene aan de uiterste grens van het kennen gesteld, i)
Afgezien dus van de plaats, die L. Robin 2) aan de agiêiuol eïdr]
toekent, kan ons hier toch de „Neoplatonischequot; tendens van
' Plato's denken niet ontgaan. Maar juist dit feit vormt den
voornaamsten grond, waarom wij aan Theophrastus' getui-
genis over de plaats der ideaalgetallen moeilijk kunnen voor-
bijgaan.
Een oogenblik kan bij ons de gedachte opkomen: maar heeft
dan Plato eigenlijk juist datgene aangenomen, wat het argument
van den xghog avêgconog als absurde consequentie uit zijn leer laat
volgen? Heeft hij van zijn nagadeiyfiara nog weer nagadeiy[xara
aangenomen? En wat is toch eigenlijk dat gepraat over het onf-
staan van de ideaalgetallen uit de agxai en van de ideeën uit
de ideaalgetallen? Miskent men hiermee niet den eigenlijken
aard der vorjxd ?
Wat het laatste punt betreft — inderdaad doen wij hier beter
de woorden van Aristoteles niet met Robin tot de onze te
maken, daar zij al te zeer uitgaan van een verwerpelijke
ding-voorstelling. Daarentegen is er geen enkele reden waar-
om wij geen geloof zouden hechten aan Theophrastus, wan-
neer deze zegt, dat Plato zijn ideeën terugbracht tot ideaal-
getallen, en de ideaalgetallen tot een nog geringer aantal van
principes, de hoogste agxai Integendeel, deze aanwijzing ver-
klaart ons zoowel de voorstelling die Aristoteles geeft als ook
Plato's eigen gedachten: want het is toch een eisch der rede,
dat men een veelheid van principes tot een zoo gering moge-
Cf. Arist. Metaph. A 988 a 10-11 en b 4-6. 2) Zie le deel p. 41 en 106/7.
-ocr page 261-lijk aantal terugbrengt, en wij weten immers dat de „ideaal-
getallenquot; niet meer dan tien in aantal waren. Wanneer dus
de woorden van Robin, die door en door Aristotelisch denkt,
ons al te zeer den indruk hebben gegeven dat de ideaal-
getallen „voorbeelden van de voorbeeldenquot; zijn, dan zullen
wij goed doen ons te herinneren, 1° dat het „paradigmatismequot;
slechts beeldspraak is; 2° dat er geen sprake van is, dat elk
Platonisch eièo? zijn „modelquot; zou hebben in een bepaald als
idee gedacht getal (welke voorstelling ook Robin bestrijdt);
doch dat de „ideaalgetallenquot;, waarvan er niet meer dan tien
worden aangenomen, een hooger, want meer gereduceerd
verklaringsprincipe vormen, evenals de twee agxai (het eene
en de onbepaalde tweeheid) als hoogste, in aantal meest ge-
reduceerde principe bovenaan staan. Tenslotte ontleenen, zoo-
als Aristoteles i) zegt, voor Plato de ideeën haar wezen aan
het hoogste eene.
Zonder twijfel krijgen wij hiermee een veel meer Neo-
platonisch beeld van Plato's denken dan men het gewoonlijk Neo-
ii u ^ li fi r(i3 platoniscn
voorstelt. Het is geenszins onze vooropgezette beüoenng ge- j^arakter
weest om, uitgaande van den dialoog Parmenides, deze ten-va^n P^Mo's
dens der Platonische philosophie op den voorgrond te stellen.
Maar langs een zijpad op dit spoor geraakt, blijkt het ons naar
den Parmenides terug te voeren. En nadat wij meer in het
algemeen de iegen^ieWing logisch-metaphysisch hadden op-
geheven, dringt zich deze opnieuw in een zeer bizonderen
vorm aan onze aandacht op: wanneer wij, veel meer dan ge-
woonlijk gedaan wordt, in Plato's denken een tendens moeten
aannemen, die men over het algemeen als speciaal Neo-
platonisch beschouwt Xeeji. ker^miLdeJ^rchie v^ -
zijnde), is er dan wellicht in het tweede deel van den Par-
menides toch veel meer uiteenzetting van zulk een systeem van
metaphysica dan men er gewoonlijk in ziet; meer ook dan
wij er in de voorafgaande beschouwingen in hebben gevon-
den? De kort geleden verschenen studie van Max Wundt over
1) Aristot., Metaph. A 988 a 10-11 en b 4-6.
-ocr page 262-den Parm. i) moet ons een aanleiding te meer zijn ons van deze
vraag rekenschap te geven.
Wundt dan stelt het strakke alternatief „logisch-metaphy-
De Parme- sischquot; voorop, en wel in dezen zin: zijn deze vier antinomiën
Uarfng^van ^^ ^et tweede deel van den Parmenides niets anders dan een
denkoefening, of hebben de acht hier geponeerde
als uiteen- stellingen een inhoudrijken zin? Het eerste standpunt is, nog
een^ stelsequot;nbsp;geleden, door Wilamowitz vertegenwoordigd. Max
van Neo- Wundt nu kiest, in aansluiting bij de Neoplatonische commen-
^'^meta-^*^^ tatoren, beslist en zonder eenig voorbehoud voor de metaphy-
physica. sische interpretatie. Plato heeft volgens hem het tweede deel
van den Parmenides geschreven om in grooten samenhang
zijn metaphysische overtuigingen uiteen te zetten. Men heeft
dus, in overeenstemming met de Neoplatonici, in elk der acht
stellingen een zelfstandige hypothese te zien met een posi-
tieven, zakelijken inhoud. Het absolute eene van de eerste
hypothese is onmiskenbaar een aanduiding van het aller-
hoogste, dat „aan gene zijde van het zijnquot; is; waarvan ook in
den Staat werd gesproken onder den naam van het awnóamp;erov
en de idee van het goede. Even duidelijk wijst de tweede hypo-
these op de wereld der vele ideeën, de derde op die der
alad'rjTa, de vierde, die van het vormlooze en onbegrensde
spreekt, op de materie of de ruimte. Ook voor de laatste vier
hypothesen is, hoewel moeilijker, dezelfde wijze van verkla-
ring door te voeren: hier teekent de 5e hypothese de ideeën-
wereld, de 6e het eene, de 7e de door ons waargenomen wereld,
de 8e het niets. We constateeren dus een parallelisme tusschen
de eerste en de laatste vier hypothesen, terwijl de eerste twee
ter weerszijden zich chiastisch verhouden; schematisch voor-
gesteld als volgt:
le helft: het eene is.nbsp;2e helft: het eene is niet.
le hyp.: het hoogste eene. «v ^ 5e hyp.: de ideeënwereld.
2e „ : de ideeënwereld. it^^Na 6e „ : het hoogste eene.
3e „ : de zichtbare wereld.«—»7e „ : de waarneming.
4e
: de materie. *-»8e „ : het niets.
1) Max Wundt, Platons Parmenides, Stuttgart—Berlin, 1935.
-ocr page 263-Het feit dat deze verklaring is door te voeren, is volgens
Wundt een afdoende bewijs voor haar juistheid; immers „es
wäre eine ungeheuerliche Annahme, dass Platon nur eine
logische Übung habe vornehmen wollen und die metaphy-
sischen Einsichten sich ungewollt, j a von ihm überhaupt nicht
bemerkt, eingestellt hätten.quot; i) Bovendien wordt het beeld
der Platonische metaphysica, dat wij op deze wijze uit den
Parmenides krijgen, nauwkeurig bevestigd door gegevens uit
andere dialogen. Immers het hoogste eene leerden wij in den
Staat kennen als avvnó'amp;exov en idee van het goede. In den
Philebus worden vier principes van het zijnde aangenomen:
het bepalende (jiégag), het onbepaalde (äneigov), het gemengde
uit deze twee (juimóv), en tenslotte als hoogste principe de
alxiaß) Welnu, bevestigt dit niet de metaphysica, die Wundt
uit den Parmenides afleidt: zijn niet de ideeën het bepalende,
de materie het onbepaalde en de zichtbare wereld een mengsel
uit die twee, terwijl de alxia als hoogste principe een andere
benaming — als men wil ook een ander aspect, van het Eene
wordt? Zoo vindt men in den Timaeus het oorzaak-principe
persoonlijk gedacht als demiurgos, en overigens dezelfde drie
trappen als in den Philebus: de onbepaalde, vormlooze stof,
die naar voorbeeld van de ideeën door den demiurgos tot
vorm geschapen wordt in de leege ruimte, het navèe%k of de
vnodoxfi-
Zoo komt dus Wundt tot de conclusie, dat Plato een meta-
physica heeft geleerd van Neoplatonisch karakter. In het bi-
zonder legt hij nadruk op het feit, dat men ten onrechte de
Neoplatonische leer van het Eene als iets nieuws heeft be- |
schouwd, dat niet bij Plato zelf zou zijn te vinden. Integen-
deel, meent Wundt: het onderscheid tusschen Platonisme en
Neoplatonisme ligt niet in de leer van het eene; ja, er is zelfs
nauwelijks van een onderscheid in metaphysische grondslagen
sprake; Plato's denksysteem is in wezen gelijk aan het Neo-
platonische. Het verschil, dat tusschen beide bestaat, is een
ï) 0.1. p. 21. 2) Phil. 23 c-27 b.nbsp;Tim. 50
verschil in tijdgeest: het Neoplatonisme heeft de trekken van
het na-classieke denken, neiging tot subjectivisme, verplaat-
sing van de problemen van het objectieve naar het bewust-
zijn. Het eigenlijk nieuwe van Plotinus ligt danook niet op
het terrein van Plato's eerste, doch van zijn tweede hypo-
these in den Parmenides: hij behandelt het vorjxóv bij den vovg,
als leer van het zich voltrekkende zelfbewustzijn.
Men vergist zich waarschijnlijk niet, wanneer men het aan-
toonen van het Neoplatonisch karakter der Platonische meta-
physica als het hoofddoel van Wundt's Parmenidesstudie be-
[ schouwt. Immers het tweede deel van dezen dialoog is volgens
I hem een zelfstandig werk, een op zichzelf staande, dogmati-
! sehe uiteenzetting van Plato's wijsgeerig stelsel, waaraan het
i eerste deel secundair bij wijze van inleiding is toegevoegd, i)
' In zijn beschouwingen over dit eerste deels) komen de in-
zichten van Wundt in hoofdzaak overeen met die, waartoe wij
in den loop van deze studie zijn gekomen. Ook hij ziet in de
door Parmenides aangevallen ideeënleer heel duidelijk Plato's
1) Deze hypothese van Wundt berust 1° op de overtuiging dat het
tweede deel een op zichzelf staand geheel vormt, een uiteenzetting van
Plato's metaphysica; 2° op de observatie dat tusschen het eerste en
tweede deel een zeer groot verschil bestaat, ook in vorm, terwijl tevens
de opgave, die op p. 136 a-c (aan het eind van I) gesteld wordt, in II
niet volkomen wordt doorgevoerd. Er heeft een wijziging plaats. Reeds
de Neoplatonici hebben dit opgemerkt.
Wat het zelfstandig karakter van II betreft, dit was demonstrandum.
Dat de beide deelen zeer heterogeen zijn, kan niemand ontgaan, is
echter in de volgorde waarin de Parm. vóór ons ligt even verklaar-
baar als bij de omzetting van Wundt. Hoofdargument is dan de wijzi-
ging, die het in 136 opgestelde programma in de uitvoering in II onder-
gaat.' Zulk een wijziging is echter, wel beschouwd, veel beter te be-
grijpen wanneer II na I geschreven is dan omgekeerd. Immers stelt
men een programma of inhoudsopgave op na voltooiden arbeid, dan
kan nauwelijks kans bestaan tot onjuiste weergave; stelt men echter
tevoren een schema op, dan kan het licht voorkomen, dat de practische
doorvoering eenigszins anders uitvalt. Juist het feit van deze lichte
wijziging schijnt my dus tegen de hypothese van Wundt te pleiten. En
daarmee wordt het zelfstandig karakter van het tweede deel zeer
relatief,
p. 63-68.
eigen vroegere voorstelling, in het bizonder die van den Phaedo,
waarin een zoo scherpe tegenstelling werd gemaakt tusschen
ideeën en maêr^TÓ.. Ook hij stelt naast dit eerste deel van den
Parm. de ironische passage over de ideeënvrienden in den
Soph. En ook hij neemt op grond hiervan een ingrijpende
verandering in de ideeënleer aan. Hij denkt zich die in de
lijn van Stenzel als omzetting van waardeleer in zijnsleer, en
daarmee als overgang van xdduQois en xcoQiojuóg tot ovjujiXoxij en
diatgeaig^), een lijn die wij wel ongeveer konden volgen. Ver-
rassender is ons zijn opvatting aangaande het tweede deel. Wij
willen trachten ten opzichte daarvan onze meening te bepalen.
Wij hebben het alternatief „logisch of metaphysischquot; met In hoeverre
•nbsp;i C /I
betrekking tot het tweede deel van Plato's dialoog Parmeni- opvatting
des veel minder strak gesteld. Juist de „verwarringquot; der ver- houdbaar?
schillende beteekenissen van IV en elvai, de sophismen die hier-
uit voortkomen, de „foutenquot; in de redeneering, schenen ons
alleen verklaarbaar vanuit een bewust formeelen opzet. Het
is dan niet in de lijn van den schrijver direct te gaan vragen
naar den „zinquot; van zijn woorden, den inhoud van zijn hypo-
thesen. Gegeven was voor hem een woord. En in zijn rede-
neering zoekt hij den zin daarvan, naar alle kanten. Laten
wij dus ook niet direct gaan vragen waar hij over spreekt,
met een misplaatste haast, doch laat ons liever eerst zijn
redeneering volgen. Aan het eind zullen zin en inhoud wel
duidelijk zijn.
Hiermee hebben wij uitgangspunt en opzet van Plato's anti-
nomieën als logisch gekenschetst. Hun zin en inhoud is daar-
mee echter niet ontkend, noch ook gezegd dat deze zich buiten
den wil van den schrijver of onopgemerkt zou hebben voor-
gedaan. Het woord krijgt inhoud; des te duidelijker naarmate
men dichter tot de wereld der aanschouwing nadert. De philo-
sophie over het eene zelf blijft naar haar aard in het rijk der
abstractie. Men kan moeilijk naar haar inhoud vragen, daar
deze immers vóór ons wordt gesteld in de woorden zelf: eener-
1) p. 68, noot.
-ocr page 266-zijds het absoluut gedachte eene, anderzijds het relatief ge-
dachte; de idee „op zichzelfquot; en de idee „met betrekking tot
onsquot;. Zullen wij dan met Wundt concludeeren, dat Plato's
eerste hypothese „het Neoplatonische Eenequot; voorstelt en zijn
tweede de ideeënwereld?
Tot op zekere hoogte. Er is n.1., als ik het goed zie, een groot
verschil, dat niet zoo heel gemakkelijk in woorden is uit te
drukken. Voorloopig willen wij het aanduiden met deze ter-
Verschil men: het gaat om het verschil tusschen hypothesen en hypo-
stasen. Jean Wahl wijst op dit onderscheid wanneer hij zegt,
dat de Neoplatonici de hypothesen van Plato tot hypostasen
/ hebben gemaakt, i) Opnieuw ziet men zich hier genoodzaakt
niet tevreden te zijn met etiquetteering die geen verklaring
is, doch zich rekenschap te geven van den zin der woorden.
Wat is dit onderscheid tusschen hypothese en hypostase? Is
dit dan eindelijk een klare en beknopte aanduiding van het
oude verschil tusschen „logischquot; en „metaphysischquot;? In dit
geval vergist Wundt zich, wanneer hij meent het in zijn
Parmenides-interpretatie in hoofdzaak met Wahl eens te
zijn.2) Integendeel: Wahl beschouwt het zeer duidelijk als
de fout der Neoplatonische commentatoren, dat zij de hypo-
thesen van Plato tot hypostasen hebben gemaakt. 3) Wanneer
dus de tegenstelling zoo is als zij een oogenblik geleden scheen
te zijn, dan vertegenwoordigt Wundt met de Neoplatonici de
metaphysische, en Wahl daartegenover de — logische inter-
Jean Wahl, Étude sur le Parménide de Platon, p. 213.
Wundt heeft de in 1926 verschenen Parmenidesstudie van Wahl
blijkbaar eerst leeren kennen toen zijn eigen boek reeds grootendeels
geschreven was. In een noot op p. 62 zegt hij zich erover te verheugen
dat Wahl „die Bedeutung des zweiten Teils im Hinblick auf den erstenquot;
in wezen evenzoo als hijzelf beoordeelt; d.w.z. haar ziet in de verhou-
ding van av/jjtloxrj tot xwQiafxóq. Over het diepgaande verschil, dat
niettemin bestaat tusschen zijn „metaphysischequot; Parmenidesverklaring
en die van Wahl, laat hij zich niet uit.
3) „Leur tort est d'avoir transformé les hypothèses en hypostases, les
jugements hypothétiques en jugements catégoriques, les idées lancées
et se mouvant en idées immobiles.quot; (T.a.p.).
tusschen
hypothesen
en
hypostasen|
pretatie, ook al neemt hij naar voorbeeld van sommige antieke
commentaren negen hypothesen aan.
Het wil ons echter voorkomen dat de woorden, de abstrac-
ties hier, zooals zoo dikwijls, de werkelijkheid geweld aan-
doen. Het alternatief, dat een indruk maakt van principieelen
zin en helderheid, is dikwijls kunstmatig; het aut-aut der
logica lost zich op in het et-et der werkelijkheid. Laten wij
dus een oogenblik trachten de zaak van een anderen kant te
benaderen en in „gewonequot; menschelijke woorden aan te geven,
waarin ons het verschil tusschen Plato's hypothesen en de
Neoplatonische hypostasen, die Wundt erin zien wil, schijnt te
bestaan.
Voor Wundt dan is het tweede deel van den Parmenides
een klare, didactische uitzetting van Plato's metaphysica. Elk
der acht hypothesen beschrijft dus, om zoo te zeggen, een
sfeer der Platonische werkelijkheid. Dit nu schijnt ons te sterk,
te positief-dogmatisch. Veeleer krijgt men den indruk dat
Plato zoekt; dat hij in zijn „ernstig spelquot; het woord volgt
zonder een bepaalden zin van dit woord voorop te stellen. De
antithese van de tweede antinomie b.v. is als logisch spel over
het thema van een woordgegevenheid begrijpelijk, als schilde-
ring van de ideeënwereld tamelijk duister. Wahl kenschetst
het resultaat van deze „tweede hypothesequot; met het woord
„chaosquot;; en eerst in de derde, waar het materialistisch begrip
van geheel en deelen is overwonnen, vindt hij een redelijken
zin en wezenlijken begripssamenhang, waarop dan de vijfde
en zevende hypothese voortbouwen. Hiermee is o.i. het zoe-
ken — wij zouden bijna kunnen zeggen het experimenteeren
van Plato met het woord, heel juist aangegeven (waarhij
overigens is op te merken, dat o.i. het materialisme der
„tweede hypothesequot; niet Plato's materialisme is, doch eener-
zijds dat van Zeno, anderzijds van Eudoxos). Daarnaast zegt
Wahl, volkomen terecht, dat aan één kant de Neoplatonici
met tamelijk veel recht het absoluut-eene van Plato's eerste
hypothese tot een eerste hypostase konden maken en het ^
êv ov, dat veelheid insluit, tot een tweede, i) Is het n.1.
wellicht te veel gezegd dat Plato's metaphysica Neoplatonisch
van karakter zou zijn, men drukt zich zeker niet te sterk uit,
wanneer men zegt dat in Plato's denken een sterke tendens
bestond tot een Neoplatonische wereldbeschouwing. Daar is bij
Plato ongetwijfeld, zoo niet de systematische leer, dan toch
het duidelijk besef van een hiërarchie van het zijnde. Terecht
wijst Wundt erop, dat dit principe in de dialogen niet ont-
breekt en door Aristoteles evenzeer als door vroegere en latere
Platonici wordt bevestigd. 2) Wij zagen reeds dat Robin in
zijn Aristoteles-boek met belangwekkende en overtuigende
beschouwingen in deze richting wees. Wanneer het ons dan
toeschijnt, dat niettemin Wundt's consequentie te ver gaat,
hoe zullen wij dan het verschil tusschen Plato's metaphysica
en die der Neoplatonici nader bepalen?
Men kan het kort zeggen: dit verschil ligt in het zwijgen.
Wij merkten bij Plato een toenemende reserve op t.o.v. hel
allerhoogste. In vroegere geschriften sprak hij over de idee
op den toon der sldcbv lt;piloi. Maar juist op dit punt vormen
Parm. en Soph. een kentering. Wanneer nu in deze werken
het standpunt der ideeënvrienden wordt bestreden en, zooals
Wundt zegt, in plaats van xdêagaig en xf^Qiofióg de begrips-
verbinding gezocht, dan beteekent dit allereerst, dat Plato
van nu af de idee wil zien in haar relatie tot onze wereld,
■ de idee ngog fj/^ag, die veelheid en beweging niet uitsluit. Maar
tevens wordt daarmee de idee „op zichzelfquot; tot grensbegrip,
boven zijn en kennen, alleen in negaties gedacht. Hoewel dus
eenerzijds zeer zeker „de ideequot; als absoluut-Eene gesteld
wordt, kan men hier toch niet spreken van een stelsel van
speculatieve metaphysica of „absolute philosophiequot;. Integen-
deel, men moet zeggen, dat zich in den Parmenides een cri-
Plato's
critische
reserve.
„Les néo-platoniciens pouvaient donc assez légitimement, en un sens,
faire de l'un au-dessus de l'être une prémière hypostase, et de 1 un
multiple la seconde.quot; (T.a.p.).
2) Wundt, Platons Parm., p. 73-75.
tische scheiding voltrekt tusschen de idee met betrekking tot
het menschelijk kennen en de idee op zichzelf, die buiten het
menschelijk kennen valt en dûs ook boven het wijsgeerig
denken uitgaat, tenzij als grensbegrip.
Wanneer nu Wundt toegeeft dat de Neoplatonici, speciaal
Plotinus, Plato's leer van het eene wel „verder hebben uit-
gewerktquot;, dan is daarin, meen ik, een groot en wezenlijk
onderscheid gegeven, dat tusschen Plato en deze latere den-
kers bestond. Plato zelf, die in zijn zevenden brief heeft ge-
schreven dat er nooit een „leerquot; van hem heeft bestaan en
dat hij nooit met geschreven of gesproken woord het wezen
der werkelijkheid heeft geleerd, geeft ons het recht tot de
opvatting dat zijn meest karakteristieke eigenschap juistbestond
in een critische reserve. Hoezeer dus ook Wundt in zijn heldere
Parmenidesstudie belangwekkende en juiste gezichtspunten
naar voren brengt, wij meenen dat hij te ver gaat wanneer hij de
Platonische philosophie in wezen als Neoplatonische metaphy-
sica kenschetst. Neen, juist het karakter van gesloten systeem
van wereldverklaring, het karakter van „theosophiequot;, dat aan
het Neoplatonische denken eigen is, heeft aan Plato principieel
ontbroken. Men moet het niet als een toeval beschouwen, dat
de Timaeus den vorm van een mythe heeft en door Plato zelf
in dit opzicht als aangenaam intermezzo wordt gekenschetst.
Dat is een zeer veelzeggend feit. Rivaud heeft het zoo juist
gezegd naar aanleiding van theosophische of theologische
interpretaties, die men wel aan den Timaeus heeft willen
geven: Plato heeft geen dogmatische theologie willen samen-
stellen. „Après tout, il n'est pas sûr que cette métaphysique
l'ait intéressé particulièrement. Son oeuvre tout entière est
dominée par le souci continuel des applications. La morale,
la politique, la médecine le préoccupe plus que la théologie.quot; i)
De philosophie is hem in de latere periode van zijn werk
niet minder, maar meer nog dan tevoren „menschelijke wijs-
heidquot; gebleven.
A. Rivaud, Le Timée, Introd. p. 38.
-ocr page 270-Zoo heeft men dus, meen ik, inderdaad het recht, daar in
Theaetetus en Parmenides zich een omwending voltrekt van
de „hoogere sferenquot; naar het probleem van het menschelijk
kennen en de ervaring, te spreken van een „wending in
critische richtingquot;. Het kan echter niet onze bedoeling zijn
daarmee het begrip „metaphysischquot; uit te schakelen. Integen-
deel: wanneer men het alternatief „logisch of metaphysischquot;
stelt met betrekking tot het tweede deel van den Parmenides,
dan zien wij ons genoodzaakt het aut-aut om te zetten in
et-et. De Parmenides is woordphilosophie, volgens Eleatische
dialectiek; maar het woord krijgt inhoud en de strekking is
positief. Moeten wij die strekking in een enkel woord aan-
geven, dan luidt dit niet: „uiteenzetting van het stelsel van
Plato's (Neoplatonische) metaphysicaquot;, doch terugwijzing
van de philosophie over naar de philosophie vanuit de idee;
scheiding tusschen de idee-op-zichzelf, die als grensbegrip
boven het denken staat, en de idee met betrekking tot het men-
schelijk kennten. De oude vraag of deze idee „reëel existeerendquot;
wordt gedacht, door Wilamowitz en Ritter zoo fel bevestigd,
door Natorp even fel ontkend, heeft hier nauwelijks zin. Want
wat is „reëele existentiequot; buiten de wereld der aanschouwing?
Men kan het niet zeggen. Ter voorkoming van Aristotelische
voorstellingen echter zou men, dunkt mij, bij Plato van een
critische metaphysica kunnen spreken, hiermee aangevend
dat de ideeënleer een stelsel van niet-realistisch gedachte
metaphysica is, waarbij in de vroegere periode de nadruk op
het metaphysisch, in de latere op het critisch karakter viel.
RESUME
-ocr page 272-î
-ocr page 273-UNE CRISE DANS LA PHILOSOPHIE DE PLATON
Si, venant de l'étude du platonisme dit classique des dialogues plus Intro-
généralement connus, l'on passe à la lecture de la série d'écrits qui duction
commence par le Théétète, on se trouve en face de problèmes assez
déconcertants: la théorie des idées que nous révèlent les dialogues
classiques, semble être réfutée dans le Parménide. Et s'il faut, devant
cette réfutation en soi, garder une certaine réserve, dans le fonds elle
est confirmée par la victoire sur la thèse du Parménide historique
dans le Sophiste, tandis que l'endroit où Platon parle des „amis des
idéesquot; avec une ironie si évidente, laisse à peine place au doute. C'est
donc dans ces derniers dialogues que la question s'impose si, dans la
pensée de Platon, il ne s'est pas produit un changement plus profond
qu'on ne l'admet d'habitude, une véritable révolution, comme l'a
exprimé Campbell dans ses essais concernant la République (1894)
et dans son article sur la place du Parménide dans la philosophie de
Platon (1896).
En posant le problème d'une façon un peu raide, on pourrait dire
que la mise en scène du Parménide admet trois explications: 1° Le
jeune Socrate qui défend ici une théorie des idées, représente dans ce
dialogue (le jeune) Platon, comme souvent ailleurs. Platon soumet-
trait donc ses pensées d'autrefois à une critique sévère, qui mène à
une transformation importante de la théorie des idées. — 2° Ce jeune
Socrate serait l'interprète d'un malentendu que Platon daigne enfin
combattre. — 3° Il serait en effet le jeune Socrate historique, qui
défend la théorie des idées inventée par lui-même.
De ces trois possibilités la dernière a été posée et défendue par les
savants anglais Burnet et Taylor. Leur théorie paraîtra peut-être dans
son ensemble peu acceptable. Mais elle repose sur des arguments
qui, néanmoins, ne peuvent nous laisser tranquilles sans qu'on les ait
examinés de plus près. Elle représente plutôt le côté historique et
philologique du problème, côté que nous désirons traiter avant les
questions plus proprement philosophiques, afin de fonder notre rai-
sonnement sur une base plus large et plus solide.
Dans la première partie de notre étude, nous avons visé à Première
exposer la théorie de Burnet et Taylor, et à en examiner le fondement. partie
La plupart de leurs arguments ne sont pas pris dans Platon même.
D'une part, ils ont cru trouver dans Aristote des raisons déci-
sives pour écarter le point de vue d'un vrai changement dans la
philosophie platonicienne; d'autre part, ils ont déplacé le problème
de cette crise vers la question socratique. Or, notre examen montre
qu'on ne peut partir du témoignage d'Aristote pour prouver que Platon
n'a pas changé ou que sa philosophie a consisté simplement en une
identification complète entre idées et nombres. Au contraire, Aristote
distingue clairement entre deux périodes dans la théorie (platoni-
cienne) des idées. Ce n'est que dans la dernière qu'il est question d'une
théorie des idées-nombres, dans le sens non d'une simple identi-
fication, mais plutôt d'un classement hiérarchique (comme l'a exposé
M. Robin). — Quant à la personne de Socrate, elle nous apparaît
beaucoup plus positive qu'on ne le croit d'habitude en faisant état
trop exclusiment de l'Apologie de Platon. Ce que la biographie dans
le Phédon raconte sur les problèmes de la jeunesse de Socrate, a
certainement une valeur historique. Et comme Xénophon témoigne
également que Socrate était bien au courant des problèmes dont il
s'occupe à en juger d'après la caricature que donne de lui Aristo-
phane, il faut bien admettre que ce domaine-là n'a pas été étranger
à Socrate. Taylor a commis la faute de considérer la mise en scène
d'Aristophane, qui est, comme toujours, hautement fantastique, comme
une donnée historique dans le sens le plus strict du mot. Il est arrivé
par suite de cela à certaines conclusions qui s'accordent mal avec
l'Apologie. Mais si, d'autre part, Xénophon représente Socrate non
seulement comme un questionneur ironique, mais également comme
un „maîtrequot; ayant des élèves spéciaux, il n'y a pas de raison pour
douter de sa véracité. On voit ici réellement Socrate sous un autre jour
que dans l'Apologie, oeuvre composée avant tout pour expliquer „d'où
la calomnie contre Socrate était provenuequot;. Sûrement Socrate n'a pas,
comme le suppose Burnet, enseigné explicitement une théorie des
idées. Mais un passage des Dissoi logoi montre clairement que l'essence
des pensées que nous trouvons dans le Phédon, est socratique. L'exa-
men du vocabulaire d'Isocrate nous mène un pas plus loin en nous
posant catégoriquement devant la question si Socrate a désigné ses
„notions généralesquot; par les termes lôéa ou eïôoç. Nous admettons cette
possibilité, puisqu'un pareil usage semble avoir été assez courant.
Seulement il ne faut pas y chercher trop vite un sens spécialement
philosophique et systématique.
Il n'y a point de raison suffisante pour parler d'une origine pytha-
goricienne de la théorie des idées. Il semble que l'influence des
pythagoriciens sur le jeune Platon ait été de peu d'importance. D'autre
part, Platon a été profondément impressionné par la pensée de Par-
ménide.
Dans sa psychologie, Burnet s'est trompé beaucoup en opposant le
caractère mystique de Socrate à la personalité de Platon. Il n'y a
aucun doute que le fonds mystique des dialogues antérieurs au Théé-
tète ait été vécu par l'auteur lui-même. Le paradoxe que Platon ne
se serait jamais intéressé à l'Orphisme, est réfuté directement par un
endroit dans la septième lettre (335 c). Les Lois, enfin, montrent le
même rj'amp;oç que le Gorgias et la République. Il est certain que, dans
ses dernières oeuvres, y compris le Timée, Platon est arrivé, quant
aux choses de la religion, à une réserve beaucoup plus grande que
dans ses écrits de date antérieure. Mais on se trompe si l'on s'explique
ce silence dans un sens négatif.
L'hypothèse proprement dite de Burnet n'est donc point acceptable.
Elle nous a permis de nous rendre compte plus rigoureusement du
peu fondé de certaines convictions, et elle nous a montré mainte
perspective nouvelle. Mais nous continuons à voir l'évolution de la
pensée de Platon d'une autre manière. Il nous reste donc la tâche de
déterminer nous-mêmes le sens de cette crise que marque le Parménide
dans la philosophie de Platon.
Après un mot très court sur la situation créée par le Théétète, on Deuxième
expose rapidement les apories de la première partie du Parménide, partie
problèmes relatifs à la théorie de la connaissance. Ensuite on essaie
de comprendre le sens général de la seconde partie du dialogue.
On fait ressortir le caractère formellement logique de l'oeuvre dans
sa structure générale: il s'agit de tirer le possible d'une hypothèse non
encore remplie de sens. Un tel point de départ explique les sophismes,
fréquents surtout dans l'antithèse de la première antinomie. Mais,
dans le courant des déductions, le mot prend une signification déter-
minée: dans la première antinomie l'idée en soi se sépare de l'idée par
rapport à la connaissance humaine. La seconde nous mène, en suppo-
sant cette signification relative de l'idée, à l'être sensible, et par cela-
même à une réelle cohérence d'idées. C'est de cette affirmation de la
relativité de l'un que la troisième antinomie conclut par rapport à l'un
lui-même, qu'il participe au non-être autant qu'à l'être. Car la relativité
implique la négation. Par conséquent, si l'hypothèse a une valeur
relative, _ ce qu'il faut supposer, si la connaissance humaine sera
possible — on doit admettre la négation dans le monde des idées, à
titre d'élément nécessaire et significatif. La relativité a noué un
lien entre l'être et le non-être, et c'est cela-même qui a assuré la
victoire qu'amplifie le Sophiste: la thèse du Parménide historique
est vaincue, le non-être est. Ainsi, entre les deux sphères, l'idée et le
monde sensible, qui, dans la première partie du Parménide, sem-
blaient irrémédiablement séparées l'une de l'autre, on a jeté un pont
qui, commencé dans la troisième antinomie du côté de l'idée, est
achevé dans la quatrième du côté du sensible.
De cette manière, ce système d'antinomies renvoie la raison humaine
du jeu purement logique à la pensée fertile et remplie de sens qui,
partant de l'idée, s'attache à l'être relatif du monde ici-bas. Platon
s'est détourné consciemment de cette espèce de philosophie qui, par
principe, ne prend que l'idée comme objet de ses spéculations. C'est
en lui donnant ce sens-là qu'il a mis l'idée au-dessus de l'être et de la
connaissance, tout en indiquant une autre tâche à la raison humaine.
En principe, c'est donc Natorp qui a bien compris le Parménide,
dont la tendance transcendentale n'est pas méconnaissable.
Or, il est permis d'affirmer avec M. Robin (voir son introduction
au Phèdre) que les voies où s'engage la pensée de Platon à partir
du Théétète, préparées de longue date, n'en sont pas moins nouvelles.
Quoique l'idée de /uéêe^iç des oeuvres précédentes eût comme telle un sens
transcendental, cependant le Théétète, et a fortiori le Parménide, mar-
quent, après le platonisme classique, une véritable crise, une vraie
révolution dans la continuité de la pensée de Platon. Dans la période
antérieure, Platon n'a fait que chercher l'idée, en se détour-
nant autant que possible du monde ici-bas et de l'aide des sens.
Dans le Théétète, un autre esprit commence à régner. L'obser-
vation, minutieusement analysée, obtient sa juste place dans le
procès de la connaissance; l'attention se tourne de l'idée vers le
monde. Par là la thèse de Parménide devient problématique: s'il doit
y avoir une vraie connaissance du monde sensible, il faut bien que
le non-être soit, dans un certain sens, un être. L'idée de la /xé'amp;e^iç,
en même temps, devient entrêmement précaire: il faut absolument
qu'elle soit possible — mais comment peut-elle l'être, si les idées et
le monde sensible sont deux sphères à tel point différentes et éloignées
l'une de l'autre que l'a montré p.e. le Phédon? En réfutant la thèse
de Parménide, ce n'est donc pas moins le caractère parménidéen de
sa propre philosophie d'autrefois que Platon se voit forcé de criti-
quer. C'est ce qu'il fait dans le Parménide; il le fait encore, et plus
explicitement, dans le Sophiste. Le point de vue du Phédon est aban-
donné. Le passage sur les „amis des idéesquot; (Soph. 248a) ne doit pas
se prendre dans un autre sens: il indique un changement important
dans la philosophie de Platon lui-même, ce qui n'exclut d'ailleurs
pas que l'ironie de Platon vise en même temps une interprétation
admise par un groupe de ses contemporains, i) Le Philèbe, enfin,
continue dans la même ligne, en indiquant le fiezaiv comme le
domaine propre à la connaissance humaine, ttfvit en donnant une
valeur positive au devenir par la qualification de yéveaiç eiç ovaiav.
Nous ne prétendons certes pas que Platon ait changé du tout au tout et
jusqu'au tréfonds de sa pensée philosophique. Platon est resté le même
dans le fonds de son âme et dans ses certitudes suprêmes, qui sont : la foi
Sur un certain point une pareille polémique semble à peine mé-
connaissable: nous pensons à Eudoxe de Cnide qui, depuis 368, a
expliqué, à Athènes même, la fiéêe^iç platonicienne de la façon ma-
térialiste que nous trouvons réfutée indirectement dans le Parménide.
dans la supériorité du monde spirituel, la croyance à l'idée dominant
le sensible, et à l'âme surpassant le corps. Mais le Théétète et le
Parménide nous montrent qu'à un moment donné la pensée du philo-
sophe s'est détournée, dans une certaine mesure, des choses méta-
physiques, afin de s'attacher davantage aux problèmes de la science
exacte et de sa fondation logique. Ce n'est pas un reniement. C'est
une preuve de maturité d'esprit.
On a dit qu'avec le Timée Platon „retombequot; dans la métaphysique
des dialogues classiques. On a eu tort. Il est bien vrai que, dans le
Timée, on remarque une forte tension entre le fonds métaphysique
de l'âme et les idées des dialogues dialectiques (tension qui, d'ailleurs,
ne manque pas non plus dans ce dernier groupe); mais il ne peut
être question d'un renoncement aux idées qui viennent d'être acquises
dans une lutte si dure. Bien plutôt il faut voir dans le Timée une
application des principes étabhs dans le Sophiste et le Philèbe, comme
Campbell l'a remarqué jadis, point de vue confirmé dernièrement par
M. Rivaud.nbsp;, ,
Enfin on se trouve devant le fait que Platon a abandonne la trilogie
du Timée qui, dans son ensemble, était une oeuvre de fantaisie, afin
de se vouer au grand travail des Lois, en s'engageant dans le detail
de la réalité concrète, plus que dans aucun de ses ouvrages precedents.
Fait éloquent et caractéri.stique, où se répète encore une fois l'histoire
de la philosophie platonicienne: après sa (pvyn èwHvôê, elle retourne
à ce monde afin d'y réaliser l'idée dans la mesure du possible.
En examinant la critique d'Aristote sur la théorie des idees dans
son rapport avec le Parménide, nous constatons que ladite critique
ne vise pas exclusivement la dernière période du platonisme, comme
on le croit souvent. Bien au contraire, les objections principales
d'Aristote touchent spécialement le platonisme des dialogues classi-
ques, le yœp^a/xds et „l'immobilité augustequot; de l'idée, qui ont ete
combattus et ruinés par Platon dans le Théétète, le Parmenide et e
Sophiste Pareille critique indique sûrement une continuité dans la
pensée de Platon (puisqu' Aristote peut encore combattre une telle
mentalité à titre de philosophie platonicienne), mais d'autre part elle
confirme notre conclusion qu'une révolution s'est produite dans cette
évolution, si tant est que c'est bien ce ;ïCoeta/zoç que Platon a com-
battu dans ses dialogues dialectiques.
Des trois manières dont on pourrait tenter d'expliquer la mise en Epilogue
scène du Parménide, comme nous l'avons dit dans notre introduc-
tion, aucune ne nous a paru juste dans un sens exclusif. Mieux vaut
dire qu'elles renferment toutes une part de vérité. La théorie des idées
qui est critiquée dans le Parménide est bien celle que Platon avait
enseignée auparavant; mais dans cette critique émanant de l'auteur lui-
même les objections venant du dehors doivent avoir eu une large part;
et enfin, la forme antérieure de la théorie des idées, qui se trouve repré-
sentée ici avec si peu d'adresse, était certainement celle qui était le
plus proche de l'esprit de Socrate.
On examine, en fin de compte, si la ligne de l'évolution de la dialec-
tique tracée par M. Stenzel dans ses „Studiënquot; peut être jugée accep-
table. S'arrêtant un instant au problème des idées des choses sensibles,
on nie que celles-ci représenteraient simplement les notions empiri-
ques, tout en écartant pareillement la signification de „chose-en-soiquot;
dans le sens réaliste (dont Platon semble avoir âprement senti l'ab-
surdité). L'expression de „modèlequot; indique une pensée téléologique,
c'est à dire, elle tend vers Vidée dans le sens de „Vernunftbegriffquot;,
qui est le fondement logique — et pourquoi pas métaphysique? — de
la notion.
M. Wundt, récemment, a voulu expliquer le Parménide d'une façon
néo-platonicienne. Il est certain que cette tendance-là ne fait pas
défaut dans la philosophie de Platon (comme d'ailleurs M. Wahl l'a
exposé à propos du Parménide même). Néanmoins le platonisme
se distingue du néo-platonisme dans sa tendance générale: la réserve
critique, qui a toujours été propre à la pensée de Platon, ne s'est point
affaiblie; elle s'est accentuée dans la dernière période. Après la grande
crise qu'elle a traversée, la philosophie platonicienne a gardé, même
plus strictement qu'avant, son caractère d'avêgcomvt] aocpia.
I
Ten onrechte vat H. Gomperz (Platons Selbstbiographie
p. 44) Plato's zevenden brief 341c in dien zin op, alsof na-Plato-
nische geschriften een belangrijker bron zouden vormen voor
onze kennis van Plato's philosophie dan de Platonische dia-
logen.
II
De methode om na-Platonische geschriften te raadplegen
ten einde den eigenlijken zin van Plato's philosophie te leeren
kennen, dateert niet van W. Jaeger en J. Stenzei, doch van
het werk van L. Robin, La théorie platonicienne des idées et
des nombres d'après Aristote (1908).
III
De methode om Academische en Peripatetische geschriften
te gebruiken als bron voor onze kennis van Plato's philo-
sophie, waarvan L. Robin in het boven genoemde werk de
principes ontwikkelt, is weliswaar in beginsel niet af te wijzen,
doch dient met groote voorzichtigheid te worden toegepast.
Robin's eigen conclusies bewijzen zoowel de goede mogelijk-
heden als ook het groote gevaar der bedoelde werkwijze.
IV
De opvatting, die men nog in den 5en druk van Zeller's
Philosophie der Griechen (1922) aantreft (II 1, p. 51 en 137),
dat Phaedo 96a sqq. geen historische beteekenis zou hebben
en niet te vereenigen zou zijn met het verdere Socrates-beeld
van Plato en van Xenophon, moet door J. Burnet weerlegd
worden geacht.
0. J. DE VOGEL
-ocr page 280-De verklaring, die Natorp (Platos Ideenlehre p. 297) geeft
van de definitie van den dialektikos in den Sophistes (253 d-e),
is willekeurig en constructief. Een wezenlijke verbetering is
gegeven door J. Stenzel, Studien p. 62 en volgende.
VI
Ten onrechte meende Wilamowitz (Platon II p. 244), dat
de passage over de ddwv tpikoi (Soph. 248a) geen beteekenis
zou hebben voor de ontwikkeling van Plato's philosophie.
VII
Xen., Mem. I 2, 14-16 geeft een treffende illustratie van de
verdenking van sophistiek (in populairen zin), waaronder
Socrates lang voor de aanklacht van Meletus stond, zoowel
blijkens Aristophanes' comedie als volgens Plato's Apologie
(17a c6? ÖÉivov dvTog Asysiv, 19b zóv tjtzco Xóyov xQsizzo) noimv, etc.)
VIII
In de nieuwe Duitsche vertaling der Hippocrateïsche ge-
schriften, uitgegeven door Dr R. Kapferer, 1934, deel II p. 48,
wordt negl zéxvrjg 2, yivóaxezai zoivvv dedeiy/uévcov rjSv zmv zexvécov
etc. onjuist als volgt weergegeven: „Man kennt ferner bereits
die (verschiedenen) Arten der entdeckten Künste, und es
gibt keine, die nicht in irgendeiner Eigenart zu erschauen
wärequot; etc. Men zou goed doen met over deze en dergelijke
moeilijke passages Littré te raadplegen.
IX
Plot. Enn. I 4. 2, El fisv ydg zö alaêdvsaêat zovzo Xéyovai, etc. ver-
tale men als volgt:
„Want als men onder „gewaarwordenquot; dit verstaat, dat
men zich een toestand bewust is, dan moet de toestand op
zichzelf reeds goed zijn, voordat men zich dien bewust is, zoo-
als b.v. het in overeenstemming-zijn met de natuur (iets goeds
is), ook al is men zich dien toestand niet bewust, en het ver-
richten van eigen functie, ook al weet men nog niet dat men
dit doet.quot;
De bestaande vertalingen geven deze plaats niet juist weer.
-ocr page 281-Plot. Enn. I 6. 8, Tig ovv fj (pvy-^ etc. moet men als volgt ver-
klaren :
„Hoe dan te ontkomen? Hoe in volle zee te geraken? Zooals
Odysseus, dunkt mij, aangeeft te zijn ontkomen aan de toove-
nares Circe of Calypso: daar hij niet langer wilde blijvenquot;
(d.w.z. door een resoluut wilsbesluit).
Bréhier vertaalt hier onjuist, evenals de nieuwe Duitsche
vertaling van Richard Harder (Phil. Bibl. 1930). Evenmin
geeft Kenneth Sylvan Guthrie een juiste verklaring.
XI
Dat in Soph. O.T. 1226 de lezing der hss. xeBsv oamp;sv niet ge-
wijzigd dient te worden, wordt voldoende bevestigd door het
feit, dat in het Nieuw-Grieksch dergelijke attracties nog voor-
komen en worden geschreven.
XII
In Tac., Hist. I 88 „neque arta custodia neque obscuraquot; moet
men niet met Heraeus e.a. obscura verklaren als „onwaardigquot;,
„vernederendquot;, maar, in tegenstelling met arta, als „onduide-
lijkquot;, „verkaptquot;, „dubbelzinnigquot;.
XIII
In Tac., Hist. III 72 zijn de woorden „Stetit dum pro patria
bellavimusquot; niet met Heraeus en sommige anderen als vraag
op te vatten, doch, zooals Halm-Andresen terecht aangeven,
als bewering. De zin is: deze strijd was, in tegenstelling met
vroegere, niet pro patria.
XIV
De identificatie van het eiland der Phaeaken met Corfu valt
niet te betwijfelen.
XV
Er is geen voldoende reden, waarom men het Grieksch niet
volgens het accent zou uitspreken.
^ - ■
te'
■ ■■ -i/'v-: | |
,...... | |
■ii-« . ■
Jlt;
v.r. VI
feri