-ocr page 1-

BIOLOGIE
EN WIJSBEGEERTE

^ j v-

M. A. BRUNA

-ocr page 2-

i' ■ -

gt;

-

■ ■ •

' V'lt;

r 'nbsp;,

. ■ ' -ir

gt; . v

■ - - ■ vvr.-^:^

'l-

-ocr page 3-

. . • • .gt; '4

'' /

■ • \

- V

SS'

Bl:

' O •• '.

-ocr page 4-
-ocr page 5-

BIOLOGIE EN WIJSBEGEERTE

-ocr page 6- -ocr page 7-

BIOLOGIE
EN WIJSBEGEERTE

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE WIS- EN NATUURKUNDE AAN
DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT OP GE-
ZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS, DR. W.
E. RINGER, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT
DER GENEESKUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN
DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE
BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER WIS-
EN NATUURKUNDE TE VERDEDIGEN OP
MAANDAG 15 FEBRUARI 1937,
DES NAMIDDAGS TE VIER UUR

DOOR

MICHAEL ALBERTUS BRUNA,

GEBOREN TE UTRECHT.

bibliotheek der

RUKSUNIYERHH EIT

u T R E c H V.

MCMXXXVII

UITGEVERS-MIJ. GEBRS. VAN AELST. O. L. VROUWE KADE 10—11

MAASTRICHT.

-ocr page 8-

fA^ip^^sS' m.

m- KiK^

: quot;

-ocr page 9-

mijn ^^~)4^eldoeners.

-ocr page 10- -ocr page 11-

VOORWOORD.

Nu het mij gegeven werd om mijn academische studies te vol-
tooien, mogen hier eenige woorden volgen waarmee ik aan mijn
groote dankbaarheid uiting wil geven. Daarbij zal ik mij beperken tot
het noemen van enkelen, die mij bij de voorbereiding van dit proef-
schrift hrm hulp hebben verleend.

Dan denk ik in de eerste plaats aan de hoogleeraren N i e r -
8 t r a 8 z en P u 11 e, die mij hielpen om de natuurwetenschappelijke
grondslagen te leggen zonder welke het ontstaan van een proefschrift
als dit niet denkbaar is. Vooral de geestige colleges van den eerstge-
noemdej^, die de hoorders steeds weer dwingen tot zelfstandig en
verantwoord denken, zal ik niet licht vergeten. —gt; En ook dient hier
te worden herdacht Professor F. A. F. C. Wen t, die aan de op-
leiding zijner leerlingen steeds zooveel zorg besteedde.

Wanneer ik verder U, hooggeleerde Jordan, mijn dank betuig,
is dat veel meer dan een formule. Niet alleen omdat gij mij de gele-
genheid hebt geboden om een onderwerp te behandelen, dat afwijkt
van de meer gebruikelijke, maar ook en vooral om de mij gegeven
richtlijnen en om de gedachtewisselingen, zonder welke ik nooit in
staat geweest zou zijn een biologisch-wijsgeerige verhandeling te
bieden, welke dien naam eenigszins verdient. Bij zulk een onderwerp
is het, behalve dat men tracht om biologische en wijsgeerige inzichten
uit een voorafgaande studieperiode zoo zelfstandig mogelijk te ver-
werken, van groot belang dat men zijn inzichten steeds weer kan
toetsen aan die van een hoogleeraar, die op meerdere gebieden aan
het denken van zijn leerlingen richting Aiermag te geven. Uit den
inhoud van dit proefschrift blijkt, naar ik vertrouw, dat hier een
vruchtbare samenwerking is geweest, zonder dat de meester trachtte
aan den leerling eigen inzichten op te dringen inzake vragen, waar-
omtrent inderdaad verschil van meening mogelijk is. Het ideaal eener
academische studie vond aldus een zichtbar© uitdrukking.

Om soortelijke redenen past hier ook een woord van erkentelijk-
heid tegenover den zeereerwaarden hooggeleerden Heer van den
Berg, wiens raad mij, vooral wat de meer wijsgeerige beschou-
wingen betreft, van groot nut is geweest. Eveneens dank ik U,
hooggeleerde Franken, en niet minder U, hooggeleerde Orn-
stein en zeergeleerde de Lange, voor Uw vriendelijke behulp-
zaamheid. Ook mag ik niet vergeten te gewagen van de moeite,
welke de weleerwaarde Pater Dr. Sylvester Koenen te
Venray zich bij de voorbereiding van dit proefschrift heeft getroost.
En ten slotte past een woord van dankbaarheid tegenover het bestuur
van het D r. van Gil s-fonds, dat medehielp om de finantieele
zorgen te verlichten.

-ocr page 12-

— v .-
thl:

-te l' .ï^-jl, :

f.L-' .rj^tr/i i
rjiv ' :

ttv} -
- ■î'îîi-- ■

•»■l O-.9S

-ocr page 13-

INHOUD.

EERSTE HOOFDSTUK.
Het Organisch Leven als Begrip en als Realiteit.

I. Ter Inleiding ..............................

II. Het Begrip: Organisch Leven ..................

TWEEDE HOOFDSTUK.

Hyle, Morphe en Psyche.

I. Hyle en Morphe in de Leer van Aristoteles en Thomas

van Aquino ..............................

II. De Zielkunde van Aristoteles en Thomas van Aquino ...

DERDE HOOFDSTUK.

Theorieën der nieuwere Biologie.

I. Voorafgaande Opmerkingen.........

A.nbsp;Het Kantiaansche Kriticisme

B.nbsp;Het Positivisme .............

II. Nieuwere Biologische Theorieën ......

A.nbsp;Het Mechanisme ............

B.nbsp;Het Neovitalisrne ............

C.nbsp;De Gestalt-theorie van W. Kohier

D.nbsp;Bertalanffy's Organicisme ......

E.nbsp;Pogingen tot Synthese

a.nbsp;H. J. Jordan

b.nbsp;J. S. Haldane ...

c.nbsp;Het Holisme van Ad. Meyer

F.nbsp;Overzicht .........

VIERDE HOOFDSTUK.
BioIogisch'Wijsgeerig Beeld van het Organisch Leven,

I. Ter Inleiding ...........................

II. Toepassing der gewonnen Inzichten op de nieuwere Biologie

A.nbsp;Algemeene Eigenschappen van het Leven......

B.nbsp;Het Animale Leven.....................

C.nbsp;Morphogenesis en Regulatie...............

D.nbsp;Voortplanting ........................

Blz.
1

2

8
14

25

26

31

32
32
35
40

44

45
45
48
50
53

54
56
56
61
65
78

-ocr page 14-

VIJFDE HOOFDSTUK.
Enkele Bijzondere Problemen.

Blz.

I. Wetmatigheden der Levende en der Levenlooze Natuur .nbsp;81

II. Het Biologisch Veld. Eegulatie....................................91

III.nbsp;Wezensvorm en ondergeschikte Vormen........................96

IV.nbsp;Tot Besluit ............................................................99

Literatuurlijst ..................................................................101

-ocr page 15-

EERSTE HOOFDSTUK.

HET ORGANISCH LEVEN ALS BEGRIP EN ALS
REALITEIT.

I. TER INLEIDING.

Biologie is de wetenschap, welke het organisch leven bestudeert
naar zijn zintuiglijk waarneembare uitingen.

Deze wetenschap is het, die voortdurend in het middelpunt onzer
beschouwingen zal worden geplaatst. Wij zullen daarom, hoewel het
begrip ,,levenquot; veel meer omvat dan den eigen ,,wezensvormquot; van
plant en dier, ons onderzoek hiertoe beperken. Eveneens zullen wij,
ter beperking der stof, alle aandacht richten op de onbewuste levens-
uitingen en psychologische vragen buiten bespreking laten. Tenminste
—' voorzoover dit mogelijk blijkt te zijn. quot;Want waar ons doel is, om
vanuit de gegevens der gewone ervaring en der wetenschap ons
inzicht in het ,,quid proprium vitaequot;, h
et wezen des levens,) te ver-
diepen en te verhelderen, om dan vanuit dit rijkere levensbegrip weer
de gegevens der ervaring in een nieuw licht te doen glanzen, zullen
wij niet kunnen ontkomen aan de dwingende vraag: hoe de mensch
zich het begrip van plantaardig en dierlijk leven verwerft. Want
men kan ten slotte de vraag naar den aard van het object niet be-
antwoorden zonder zich tevens af te vragen, op welke wijze de kennis
daarvan verkregen wordt. In hooge mate geldt dit voor biologische
gegevens, die juist daarom onze belangstelling opwekken, omdat wij
zelf aan het leven deelachtig werden. En bovendien: die alleen daarom
steeds weer als levend worden erkend, óók door het kind en den niet
wetenschappelijk geschoolden, volwassen mensch, omdat deze daarin
iets van zichzelf terugvinden. Bij een bespreking van waarde en
draagwijdte der biologische kennis mag dus voor hem, die dieper
graven wil, de vraag hoe het kennende subject zich deze wetenschap
verwierf, niet onbesproken blijven.

Vooreerst zullen wij dus onze aandacht richten op het begrip van
,,organisch leven quot; (d.w.z.: aan de stof gebonden leven), zooals dit
in den mensch aanwezig is. Want dit is wel de beste weg om een
gezond inzicht in den aard des levens te verkrijgen. Wij willen thans
dit standpunt aanvaarden en eerst langs positief-opbouwenden weg
aantoonen, dat men zich inderdaad op deze wijze een beter begrip
van het organisch leven verwerven kan. Waarbij dan tevens duidelijk
zal worden hoe alleen het aanvaarden van een functioneel verbarid
tusschen subject en buitenwereld, waarbij aan beiden reëele waarde
wordt toegekend, een vruchtbare basis voor*quot;verder onderzoek kan
bieden. Pas later zullen wij deze verdiepte werkelijkheidskennis con-

-ocr page 16-

fronteeren met de biologie onzer dagen, waarbij men dan zoowel
vanuit den eersten gezichtskring den tweeden zal kunnen beoor-
deelen, als ook de juistheid der voorafgaande beschouwingen zal
kunnen toetsen aan de theorieën der nieuwere biologie. De lezer
gelieve dus zoo onbevangen mogelijk dit eerste hoofdstuk te willen
aanvaarden, zonder vrees dat hier een bevooroordeeld ,,vitalistquot; zijn
meening wil opdringen. Want in het wederhoor zal aan het woord
der nieuwere wetenschap de volle aandacht, die het verdient, worden
geschonken.

II. HET BEGRIP: ORGANISCH LEVEN.

Zooals wij reeds opmerkten, ligt het begrip' ,,leven quot;den mensch
zeer na. Het is zelfs in zekeren zin een maatstaf, waarnaar andere
begrippen beoordeeld worden, want alles wat daaraan niet beant-
woordt wordt negatief benoemd als levenloos of anorganisch.

Ook ligt het voor de hand, dat wij ons het begrip van eigen
leven het eerst verworven moeten hebben. Want zoodra een mensch
tot \erstandelijke kennis komt zal hij met de eigen kenacten ook den
grond leeren kennen waaruit deze voortkomen: het eigen levende
ik. En dit begrip van eigen leven en werkzaamheid moet wel eerder
aanwezig zijn dan het begrip ,,levend ding buiten mijquot;, dat pas door
verdere waarneming en denken kan ontstaan.

Zelfs kan men zeggen, dat een zekere kennis van eigen leyen
geheel primair is. Niet in dien zin, dat ,,levenquot; het eerst aanwezige
begrip der verstandelijke ontwikkeling zou zijn, want daarvoor bezit
het een te complex karakter., Maar wel op deze wijze, dat aan ons
kennen van eigen ik en buitenwereld voorafging de tijd welke Augus-
tinus noemt: ,,de donkerte welke ik vergeten benquot;, maar waarin
een nog niet duidelijk menschelijk leven toch reeds blijk gaf van
een vaag ,,bewustzijnquot;, zooals ook de dieren bezitten moeten, dat
vast verbonden is met de werking der zintuigen. En dit vormde dan
een basis voor de ontwikkeling van een hooger bewustzijn, zoodra
de zintuigelijke kennis in het licht van den geest een menschelijk
kennen der buitenwereld deed ontstaan.

Dit vage, zinnelijke ,,bewustzijnquot; mag men dus beschouwen als
een voorbereiding tot het loewustzijn, dat het werkzame verstand
zich al spoedig verwerft. Men zou het dan ook kunnen betitelen als
een ,,primair levensgevoelquot;, dat als een diepe bedding den stroom
onzer zintuigelijke indrukken draagt en verwant is aan het ,,onder-
bewustzijnquot;, dat tot zooveel beschouwingen aanleiding heeft gegeven.

Wij wilden echter spreken over het b e g r i p van het leven. En
dit kan onmogelijk identiek zijn met het beschreven, primaire ,,be-
wustzijnquot;, dat nog geen echt menschelijke kennis van eigen bestaan
insluit De belangrijke vraag die hier oprijst is dus deze: hoe dit
begrip' ,,levenquot; gewonnen wordt tijdens de verstandelijke ont-
wikkeling.nbsp;,, ■

Hier betreden wij een gebied, waarop een veelheid van theorieehi

-ocr page 17-

de onmacht demonstreert van den menschehjken geest orn eigen
werkzaamheid te doorgronden. Wij zullen echter ook hier alle analyse
Tn kritiek voorloopig vermijden, om eenvoudig na te gaan wat klaar-
bïjEhjk bij den Lrsprong onzer zelfkennis moet P^svmden^ We
treden hier geheel eigenaardige moeilijkheden op door het feit, dat
St L den tijd, waarin wij „ons zelf werdenquot;, een reflexe kennis op
^JÏl bewLtijk nog niet aanwezig was. Maar toch is er een weg
om door te drLgen in dit gebied der eerste zelfkennis, waarbij wi]
dan tevens met tal van belangwekkende vragen m aanrakmg zullen

^''Twreerst stellen wij ons op het standpunt dat de verstandelijke
ontwikkeling van den mensch bestaat in een geleideljke, i^^'^omBohe
ontplooiing van aanwezige vermogens, zooals ook de morphogenesis
vertoont. Als dit waar is - en er is alles
vóór om dit standpunt te
aanvaarden - mogen wij uit het weten omtrent eigen kenleveti
besluiten tot het plaatsvinden van in wezen gelijke processen bij
Ïn kind, die zich dan tot onze verstandelijke kenms verhouden als

een knop tot een vol-ontplooide bloem.

Wat nu ons eigen bewustzijn betreft: wij bezitten di blijkbaar
niet als een scheppende bron waaruit de verstandswerkzaarnheid
voortkomt Maar wij verwerven het ons doordat het verstand, in
contact met de buitenwereld gekomen, deze leert kennen, en wij
door dezen kenact ons ook een begrip vormen van het eigen ik, als
kennend subject. Zoo ook leert een kind al kennende zichze f kennen
en de verbaLg over het bestaan der buitenwereld brengt de eerst
meer vage
en concrete, maar later ook heldere en begr^ma ige
kennis voort van het eigen ik, dat bezig is zich een rijke buitenwereld

als innerlijk bezit te veroveren.nbsp;^ .• r,

Ontstaan van verstandelijke kennis en van bewustzijn hangen dus
onverbrekelijk samen. En dit kan ook niet anders. Want als wij den
inhoud van onze kennis onderzoeken vinden wij daarin géén element,
dat niet in laatste instantie aan de wereld buiten ons werd ontleend;
maar daarom ook kunnen wij ons het verwerven daarvan met voor-
stellen zonder een ik, dat juist in deze werkzaamheid zich op eeniger-
lei wijze van het eigen leven bewust is geworden. Hier moet dus
wel het uitgangspunt voor het begrip ,,levenquot; gelegen zijn.

Het weten van eigen leven, dat een volwassen mensch bezit, is
echter geen eenvoudig, helder begrip zooals dat van „zijnquot; of
bestaanquot;, maar eerder een harmonische volheid van gegevens, die
borden saamgebonden zooals ook in hemzelf de verschillende levens-
uitingen samenhangen. Het is niet zóó, dat de mensch, na zich
begrippen als „stoffelijk wezenquot;, „zelfbeweging en orgaan te
hebbe'n verworven, deze nu samenvoegt tot eennbsp;^^^ «f

menschelijk leven, en dan pas weet wa ditnbsp;* Jf

juist een primair gegeven, in wezen mysterieus feit, dat men pas na
verdere analyse naar deze gezichtspunten kan benoemen

Langs welke wegen nu wordt het eigen leven het eerst gekend?

-ocr page 18-

Vooreerst is daar het zuiver zinnehjk „bewustzijnquot;, het vage
,,levensgevoelquot; waarover wij reeds spraken. Dit heeft betrekking
op de kennis eener buitenwereld, die zich aan de zintuigen alä een
samenhangend beeld van „gestaltenquot; met bepaalde uitgebreidheid,
kleur e.d. vertoont, en wordt nog verrijkt door de waarnemmgen
omtrent de activiteit van en in eigen lichaam. Vooral het spiergevoel
zal hier een rol spelen om eigen bewegingen te doen kennen. —
Aldus ontstaat een onuitgesproken ,.bewustzijnquot;, dat geheel in het
concrete verloop der levensprocessen verzonken blijft.

Dan echter komt het merkwaardige oogenblik, waarop het ver-
stand zijn werking begint te ontplooien. Dit is als een ,,het worde
lichtquot; in den jongen mensch. De gegevens der zintuigelijke kennis
worden nu pas gezien als dingen, die buiten het subject een eigen
bestaan bezitten, en tevens herkent het laatste in dezen spiegel
zichzelf. Dit eerste bewustzijn ontstaat dus uit een weten van eigen
werkzaamheid, en houdt dan ook een nog onuitgesproken begrip van
eigen ,,levenquot; in zich besloten.

De verdere verstandelijke ontwikkeling vindt plaats volgens de
lijn: begripsvorming — oordeelen — redeneering. Wij kunnen echter
niet ingaan op de kentheoretische en andere vragen die men hier
stellen kan. Slechts maken wij de opmerking, dat iedere onbevoor-
oordeelde beschouwing van eigen kenwerkzaamheid aantoont hoe
wij bij het vormen van begrippen als mensch, dier e.d. ons duidelijk
bewust blijven van de objectieve geldigheid daarvan; het gaat hier
zeker om reëele dingen, niet om gedachteconstructies. Maar ook
blijkt dan, dat er in de gegeven werkelijkheid zeer veel isj dat aldus
op geestelijke wijze kan begrepen worden: wat wij kennen, is ook
kenbaar, en dus in zekeren zin 1 o g o s, begrip. Het kenproces zelf
wijst op een verwantschap tusschen de stoffelijke wereld en het
verstand dat haar begrijpt. Want deze twee worden daarbij als het
ware één, zooals wanneer een levend hchaam het voedsel assimileert;
zulk een gelijkmaking is echter niet mogelijk zonder voorafgaande
overeenkomst. ,,Agens enim agit sibi simile.quot;

Wij kunnen ons dan ook slechts daarom een begrip of idee van
stoffelijke dingen vormen, omdat deze zelf een idee bevatten. Van-
daar ook dat bij A r i s t
O t e 1 e s de term logos zoowel wezen als
begrip kan beteekenen. — Voor sommige, zuiver natuurwetenschap-
pelijk georiënteerde geesten moge zulk een zienswijze misschien al
te ,,metaphysischquot; lijken. Maar hen zouden wij willen vragen: is
niet geheel de kenwerkzaamheid van den geleerde gericht op het
begrijpen van de natuur, en wil dit wel iets anders zeggen
dan: nagaan welke denkbaarheden, en dus ook gedachten, daarin
liggen uitgedrukt? Wijzen niet begrippen als wet, samenhang en
harmonisch verband op het bestaan van ,,natuurgedachtenquot;, op het
gevormd-zijn der stof naar een wijze, die denken doet aan ideeën
welke daarin zijn uitgedrukt — en ten slotte ook: aan een Scheppen-
de Bron waaruit deze voortkwamen?

Wij zullen dit gevormd-zijn der materie in een volgend hoofdstuk

-ocr page 19-

nog nader beschouwen, en willen nu terugkeeren tot het begrip
,,levenquot;.

* * *

Het werd ons reeds duidelijk dat het verstandelijk kennen der
buitenwrreld met zich meebrengt een zeker herkennen van zichzelf
L ÏezI werkzaamheid. Dit is het eerste bewustzijn dat de mensch
heeft
en het draagt een impliciet, nog niet duidelijk uitgesproken
karakter Zoodra echter het verstand, zich voortdurend „voedende
met wat'het uit de buitenwereld begrijpt, zich verder kan ontplooien
in oordeelen en redeneering, zal het ook in staat zijn om zichzel ,
dat wil zeggen: het levende geheel waarvan het de hoogste levens-
uiting vormt, beter te begrijpen.

Want wanneer dit op eigen kennen gaat reflecteeren komt het tot

een duidelijker begrip van het „ikquot; als drager daarvan, als de bron
ïaarui de e actiJteii voortkomt. Het begrijpt
dan ook reeds eemgs-
zins den aard van iets. dat zichzelf tot
werkzaamheid beweegt en
kent dus impliciet het eigen leven door ziju hoogste ui mgen. ^er
moeten wij ons echter hoeden voor een
overdreven mte lectualisme,
dat het verder verwerven van het begrip ,,leven alleen langs dezen,
zuiver verstendelijken weg zou willen verklaren. Want de mensch is
een onverdeelde eenheid, een idee die aldus in de stof werd verwerke-
lijkt dat ziel en lichaam samen slechts één bestaan bezitten. Daarom
ook vormt de zintuigelijke kennis - zooals reeds werd aangegeven -
steeds het uitgangspunt en steunpunt voor alle verstandehjk kennen.
En daarom ook zal het beter begrijpen van eigen verstandelijke
werkzaamheid, en van het eigen ik als den drager daarvan, steeds
opnieuw in verbinding treden met een zich ontwikkelend inzicht m
de andere levensuitingen, welke de mensch bij zichzelf ot m zijn

omgeving waarneemt.nbsp;j vi

Een zekere basis voor deze kennis van eigen, niet-verstandelijke
werkzaamheid is daarbij, zooals reeds werd besproken, aanwezig in
het zinnelijk bewustzijn, dat reeds vóór het ontluiken van het
verstand aanwezig was. En verder zal zich deze kenms ontwikkelen
zoowel door reflectie op eigen zintuigelijk kennen,, als door de waar-
neming van eigen beweging en voeding. Door de laatste leert de
mensch tevens zijn eigen hchaam als een ding in de buitenwereld
kennen, al zal hij dan ook steeds weer inzien dat dit „dingquot; tevens

tot het eigen ik behoort.nbsp;,,

Op deze wijze kan het impliciet aanwezige begrip „leven worden
verrijkt tot het óók omvat: lichaam dat zichzelf beweegt en door
waarneming en voeding steeds in nauw contact met de buitenwereW
blijft En een dieper verstandelijk inzicht zal er ook toe komen om
dit imphciete begrip te ontwikkelen tot een «^Pl^^f' J^XstJt
genoemde kenmerken duidelijk zijn uitgesproken Dit
Achter een verstandelijke ontwikkeling, zooals het jonge kind zeker

quot;'^Tej^en^tl daarbij het begrip „orgaanquot; op den voorgrond

-ocr page 20-

komen. want verschillende levensuitingen, zoowel de werking der
zintuigen als spierbeweging en voeding, worden bij het eigen ik waar-
genomen in verband met de beweging van bepaalde lichaamsdeelen,
met het brengen van voedsel in den mond, met het openen en sluiten
quot;der oogen, en zoo voort. Aldus leert de mensch om functies van het
eigen lichaam te localiseeren, waarbij hij zich bewust blijft van het
feit, dat deze alle tot de werkingen van het eigen ik behooren.

Aldus kan hij uit de waarneming van eigen leven- — en van het
leven in de buitenwereld — dit reeds naar zijn wezenskenmerken
leeren benoemen als den ,,bestaan8quot;-vorm van een wezen, dat zich
met behulp van organen kan bewegen en voeden, en kan waarnemen,
en tevens de drager van hoogere, verstandelijke werkzaamheid is.

fi Het gezegde mag ons echter niet voeren tot een al te egocentrische
voorstelling omtrent de vorming van het begrip ,.organisch levenquot;.
Want dit laatste veronderstelt een verstandelijke ontwikkeling die
reeds is opgetreden, en wel in nauw verband met de waarneming der
buitenwereld. Men moet echter een zoo veelzijdige werking, als
waarover hier sprake is, nu eenmaal naar afzonderlijke componenten
analyseeren om deze te kunnen beschrijven. Maar in werkelijkheid
vindt men een voortdurende inwerking van buitenwereld op subject,
samen met een daardoor opgewekten rijkdom aan levensuitingen, die
onderling steeds weer door tal van ,,causale dradenquot; samenhangen.
Het is dit alzijdige, zich steeds verder ontwikkelende, steeds wisse-
lende ,.verbandquot;, dat toch steeds tot harmonische eenheid verbonden
blijft, hetwelk de volle realiteit van het menschelijk leven vormt en
waaruit ook het begrip ,,levenquot; wordt gewonnen.

Wij wijzen er daarom met nadruk op dat inzicht in eigen wezen
ontstaat langs discursieven weg, in voortdurend verband met kennis
der buitenwereld. Deze levert steeds weer het voedsel voor nieuwe
ideeën en verder verstandelijk inzicht, en is tevens een maatstaf ter
beoordeeling daarvan. Want in het normale menschelijke denken
blijft de controle door het objectief gegevene steeds aanwezig; alleen
dan vermag de mensch het juiste spoor te bewaren op zijn tochten
door het rijk van den geest, als hij steeds opnieuw terugblikt naar
zijn ,,operatiebasisquot;: de zintuigelijke waarneming en de daaruit
gewonnen begrippen.

Door deze waarneming nu leeren wij ai spoedig het bestaan kennen
van levende dingen buiten ons. De wijze waarop deze eerste kennis
van andere organismen tot stand komt mag men misschien als volgt
aangeven. Het eerst zal een kind wel andere menschen uit de om-
geving leeren kennen, en bij deze ,,anderenquot; dezelfde organen en
levensuitingen leeren onderscheiden, die het bij zichzelf kan waar-
nemen. Daarop volgt de kennis van planten en dieren uit de om-
geving. Het lijkt mij voor de hand te liggen, dat daarbij aan een dier
het eerst een zelfstandigheid van beweging opvalt, als een kenmerk
dat dit geheele ding tot iets bijzonders stempelt; vandaar misschien
dat kinderen en primitieve volkeren gemakkelijk door een valsch

-ocr page 21-

analogiebesluit ook een locomotief of een auto als „levendquot; be-
schouwen. — Dan zal ook de uiterlijk zichtbare organisatie worden
waargenomen: pooten, ooren, oogen en zoo voort. In verband met de
kennis van eigen leven en dat van andere menschen leert men dan
deze organen der dieren begrijpen als dragers van bepaalde werkingen.
Het verschil tusschen menschelijk en dierlijk leven zal daarbij eerst
slechts vaag worden gekend, als een nog niet heldere conclusie uit
het totaalbeeld van den lichaamsvorm en der levensuitingen. Na
verdere verstandelijke ontwikkeling zal men vervolgens ook dit ver-
schil duidelijk leeren uitdrukken.

En ten slotte: het plantaardig leven. Reeds de uiterlijke gestalte
der planten zal deze tot iets bijzonders stempelen; willen echter
deze dingen als levend worden erkend, dan moeten daarvan levens-
uitingen, zooals het groeien, het opengaan der bloemen, het ontstaan
uit zaad e.d. worden gekend. Aldus leert de mensch groei en voort-
planting kennen, en wel aan deze objecten het eerst en het duide-
lijkst omdat zij hier het best zichtbaar zijn. Dat de planten zich ook
voeden kan men pas na nauwlettende waarneming en door inge-
wikkelder oordeelen concludeeren. — Het regeneratievermogen zal
bij planten wel het eerst opvallen, hoewel ook het heelen van wonden
e.d. den mensch met deze typische levensuiting in aanraking brengt.

Ten slotte zullen de verschijnselen, die bij het afsterven van plan-
ten en dieren optreden, er toe bijdragen om ons het verschil tusschen
levende wezens en levenlooze lichamen beter te doen kennen. Want
hier ziet de mensch met eigen oogen hoe de typische gevormdheid
en activiteit der organismen plaats moeten maken voor die der
anorganische natuur.

-ocr page 22-

TWEEDE HOOFDSTUK.

HYLE, MORPHE EN PSYCHE.

I. HYLE EN MORPHE IN DE LEER VAN ARISTOTELES EN
THOMAS VAN AQUINO.

In het vorige hoofdstuk werd reeds de vraag naar de verhouding
van materie en vorm aangeraakt. Deze zal thans uitvoeriger worden
beschouwd aan de hand van de werken van den grooten Griek, die
dit probleem tot in zijn diepste consequenties heeft doordacht; ver-
der zullen ook die van den grootsten Middeleeuwschen wijsgeer onze
inzichten op dit gebied kunnen verrijken.

De werken van den wijze van Stagira leeren ons wel zeer duidelijk,
hoe wetenschappelijk onderzoek en denken niet het privilege vormen
van een bepaalde eeuw, maar hoe reeds in de vierde eeuw vóór
Christus' geboorte deze geleerde op wetenschappelijke wijze de natuur
wist te observeeren, en door even diepgaand als streng logisch denken
daarin algemeene wetmatigheden wist te ontdekken. Wat ons daarbij
vooral treft is het ,,modernquot;-wetenschappelijke karakter van
Aristoteles' natuurleer. Het uitgangspunt vormt hierin steeds
weer opnieuw de ervaring, en daaraan wordt ook weer steeds op-
nieuw de ontwikkelde theorie getoetst. En wat wijsgeerig inzicht
betreft toont Aristoteles zich aan ons als een der zeer grooten.
Het zal dan ook blijken dat wij, door eigen inzichten met die van
den Griek te verrijken, ook de nieuwere wetenschappen beter kunnen
leeren verstaan. Dit zal een vruchtbare weg blijken te zijn, ook al
voelt menig geleerde zich huiverig gestemd zoodra het woord ,,Ari8-
totehsmequot; wordt genoemd. Hem echter zouden wij willen herinneren
aan het simpele historische feit, dat niet het volgen eener Aristote-
lische traditie, maar het verwaarloozen daarvan, vele daaropvolgende
eeuwen voor de natuurwetenschap zoo onvruchtbaar heeft gemaakt.

Wij zagen reeds hoe de mensch door waarneming en denken komt
tot de kennis van eigen leven en van dat in andere menschen, planten
en dieren. Behalve deze wereld der organismen leert hij echter ook
die van het an-organische kennen. Ook deze blijkt aan verandermg
onderhevig te zijn, zoowel door een meer uiterlijke beweging als
door wisseling der vormen, waaronder de stof zich aan de zintuigen
vertoont. Dit heeft reeds Grieksche denkers zoozeer getroffen, dat
Heraclitus leerde hoe alles slechts een voortdurend worden
en bewegen is; hierdoor werd dus een dynamistische natuurbeschou-
wing ingevoerd. Volgens de mechanistische theorie der stof van
Enipedocles daarentegen berust alle waargenomen verandering
op een combinatie of scheiding van qualitatief onveranderlijke deelen;

-ocr page 23-

een echte verandering, die ook het wezen der dingen aantast, bestaat

dus niet. _ Nog consequenter werd het mechanisme doorgevoerd

door Democritus van Abdera, die zich alles wat bestaat
opgebouwd dacht uit oerdeeltjes of atomen, welke zich bewegen in
een ledige ruimte. De wetten, die deze beweging regeeren, verklaren
dan óók alle qualitatieve verschillen in de stoffelijke wereld, en
eveneens de psychische verschijnselen.

Uit deze historische gegevens blijkt reeds hoe het gaat om een
dier problemen, welke door den mensch slechts met moeite worden
benaderd, en waarbij de opgestelde theorieën vaak slechts verschil-
lende aspecten van het probleem belichten, zonder tot een bevredi-
gende oplossing te voeren. Dynamisme en mechanisme verklaren wel
iets, maar niet de volle realiteit. Een juiste theorie zal echter, üi
een soort synthese van genoemde opvattingen, alle waargenomen
feiten vanuit enkele eenvoudige beginselen moeten verklaren.

De denker die de stoffelijke realiteit zoo wist te doorzien dat hij
deze daarin ontdekte was Aristoteles, die in zekeren zin de
rechten van het gezonde verstand handhaafde tegenover de dwalingen
van scherpzinnige, maar eenzijdig georiënteerde philosophen.

De feiten waarop zich zijn leer baseert laten zich —
op een wijze die voor den modernen mensch begrijpelijk is —
beschrijven als volgt. Eenerzijds het bestaan van soortelijk bepaalde
stoffen met eigen wezenstrekken, die ons in eerste instantie door hun
waargenomen qualiteiten kenbaar worden. Het gaat hierbij in de
levenlooze natuur meestal niet om de waarneming van geheel eigen
vormen of ,,gestaltenquot;, waarin een bepaalde substantie, een natuur-
lijke, in zich besloten eenheid aan ons kenbaar wordt. Want een stuk
steen blijft steen, ook al slaat men het in stukken. Wij zouden thans
tegenover de meeste der waargenomen levenlooze lichamen spreken
van structureelen samenhang van vele zelfstandige moleculen tot
een meer toevallige eenheid. Maar het gezegde onderstreept des te
duidelijker de noodzakelijkheid om in de moleculen en atomen quali-
tatieve verschillen te aanvaarden.

Anderzijds kunnen wij in de stoffelijke wereld bewegingen waar-
nemen, waarbij deelen van vasten vorm zich ten opzichte van elkaar
verplaatsen, of samenhangende stofhoeveelheden naar den uiterlijken
vorm worden bewogen (plastische en vloeibare stoffen). Kon men
zich nu de stoffelijke dingen alleen denken als door enkele, onver-
anderlijke qualiteiten onderscheiden, en alleen plaatselijke verande-
ringen vertoonende, dan zou men het mechanistische wereldbeeld
van Empedocles dienen te aanvaarden.

Wij zien echter in de natuur ook duidelijke qualitatieve veran-
deringen van zeer ingrijpenden aard optreden: ijzer oxydeert, waar-
door een stof ontstaat met andere kleur en geheel andere physische
en chemische eigenschappen. Waar deze na de verandering constant
aanwezig blijven, concludeert de mensch terecht tot de vorming
van een nieuwe, soortelijk verschillende stof, tot een ,,substantieelequot;
verandering, al ligt dan ook de zich veranderende substantie of het

-ocr page 24-

molecuul in de wereld der onzichtbaar kleine verhoudingen. De ge-
wone waarneming leert ons echter reeds hier dat kennen, wat later
wetenschappelijk onderzoek uit dieperliggende oorzaken heeft kunnen

verklaren.nbsp;. . j. i

Naast deze chemische omzettingen, die aan Aristoteles
niet naar den naam, maar wel naar het begrip bekend waren, kent
men dan de meer toevallige veranderingen eener stof, die soortelijk
zichzelf gelijk blijft, veranderingen, welke wij thans als physische
betitelen. Deze zijn gemakkelijk reversibel en meestal ook meer ge- .
leidelijk dan de chemische (bijvoorbeeld: uitzetting door warmte,
smelten).

Al deze verschijnselen zal een wijsbegeerte der stof dienen te om-
vatten, terwijl zij ook geldig zal moeten zijn voor de' veranderingen
in de organismen. Wij zullen echter de Aristotelische leer eerst ont-
wikkelen uit de verschijnselen der anorganische natuur, om zoo de
/■algemeene wetten der stoffelijke verandering te leeren kennen. Want
elk organisme is stoffelijk en neemt anorganische stof op, maar met
(_elk stoffelijk wezen is een organisme. Hier, op het gebied der natuur-
philosophie, zal het levenlooze kunnen dienen om het levende beter
te begrijpen, zooals in ander verband de voeding een goede analogie |
voor het ontstaan der zintuigelijke en verstandelijke kennis vormt.
Wel wijzen wij er op, dat het ook mogelijk is om tot het bestaan
eener substantieele verandering te concludeeren uit het feit, dat de
anorganische stof door de voeding in den hoogeren wezensvorm der
organismen overgaat.

Verder is het duidelijk, dat een theorie over het wezen der stof
gebaseerd zal moeten zijn op de diepst-ingrijpende, de substantieele
verandering. Want zoo ergens, dan zullen wij hier een blik kunnen
slaan in de werkplaatsen der natuur, om tijdens vergaan en ontstaan
de diepste structuurproblemen te kunnen bestudeeren.

Wij zien dan in dit geval een bepaalde stof (of stoffen) ontstaan
uit andere, die soorteHjk daarvan verschillen. De optredende veran-
dering wijst echter evenzeer op iets dat blijft als op iets dat ver-
andert ; anders zouden wij er immers nooit toe komen hier een gene-
tisch verband aan te nemen. Het bestaan van zulk een blijvend be-
standdeel blijkt uit de waarneming, die ons het blijven eener zekere
uitgebreidheid, alsook door nader onderzoek, dat het gelijk blijven
van het totaalgewicht der reageerende stoffen doet kennen. Ofschoon
directe waarneming hier vaak slechts verandering toont, vermoeden
wij daarom toch onder het veranderende iets wat niet verandert, en
door Aristoteles als hyle wordt betiteld.

Dit blijvende, deze ondergrond der verandering is dus niet onmid-
dellijk kenbaar, maar: ,,kenbaar door analogie: zooals de verhouding
van het koper tot een standbeeld of van hout tot een bed, of in het
algemeen van de materie of het vormelooze tot dat wat vorm heeft,
voordat dit den vorm ontvangt en bezit, zoo is de verhouding der
materie tot de substantie, tot het concrete zijn, tot het wezen. De

-ocr page 25-

stof is dus één der beginselen, ofschoon zij noch de eenheid, noch
het soortelijk bestaan van het concrete ding bezit; wat aan den vorm
beantwoordt is het andere beginselquot; (4. 191a).

Aldus formuleert Aristoteles zijn theorie. Om deze goed
te verstaan moet men zich losmaken van het vormbegrip, zooals dit
in ons spraakgebruik wordt aangetroffen. Daarin immers heeft het
meer betrekking op lineaire verhoudingen dan op andere waargeno-
men qualiteiten: kleur, hardheid e.d. Het Aristotehsche begrip der
morphe of eidos omvat echter alles wat wij aan een ding
kunnen waarnemen, dus alle blijvende of veranderende eigenschap-
pen. Het omvat bovendien meer dan een som dezer eigenschappen,
maar drukt ook en vooral dat uit waardoor iets dit bepaalde, aldus
gequahficeerde ding is, het wezen zooals ons verstand dat kan leeren
kennen. Deze morphe bepaalt de stoffelijke ondergrond (to hypo-
keimenon) of hyle tot een substantie met juist deze eigenschappen.

Hieruit blijkt reeds dat wij, om den soortelijken vorm van een
bepaalde stof goed te kunnen waarnemen, de moleculen zouden
moeten zien. Wij veronderstellen echter terecht dat de gewone waar-
neming ons reeds vele eigenschappen daarvan onthult. Maar ook om-
vat de morphe den meer uiterlijken vorm waarnaar de moleculen tot
vloeistof, vaste stof, kristal, kolloiden e.d. samenhangen. Want hier
vinden wij ook een vorm die zich tegen storende invloeden met een
zekere kracht handhaaft. En het is redelijk om te veronderstellen,
dat hier bepaalde eigenschappen (nevenvalenties e.d.) der primaire
vormen en gestalten: de atomen en moleculen, hen in staat stellen
om juist dezen samenhang te bewaren.

De materieele ondergrond of hyle wordt dus slechts door analogie
gekend. Zooals zich in de natuur een kristal vormt uit een homogene
vloeistof, zoo is het ontstaan van alle natuurlijke eenheden of ge-
stalten te begrijpen als het ontvangen van een nieuwen wezensvorm
of morphe door de ,,eerste stofquot; of hyle, welke aan het stoffelijke
zijn eigen, veranderlijk karakter verleent. Deze, de ,,materia primaquot; ^
der Scholastiek, vormt dus den blijvenden, voor alle stof gemeenschap- i
pelijken ondergrond of het potentieele beginsel der stoffelijke wereld, j
Wanneer wij aldus bij dieper doordenken de stoffelijke eenheden als
twee-eenheid beschouwen, gaat het niet om hersenschimmen maar
om het aanduiden van reëele beginselen door een, onderscheiding,
welke in de natuur der zaak haar grondslag vindt.

Verder bedenke men dat deze leer pas haar volle waarde verkrijgt
als men haar steeds weer met de gewone en wetenschappelijke
ervaring tot zinvolle eenheid weet te verbinden. En de grondbegin-
selen daarvan blijken abstract genoeg te zijn om aanvaard te kunnen
worden door een moderne natuurwetenschap, die reeds het mecha-
nisme heeft verworpen, en bij dieper doordenken ook een eenzijdig )/
dynamistische opvatting als ontoereikend zal moeten erkennen.

Het gezegde voert ons vanzelf tot een enkel woord over de ver-
houding van de morphe tot de activiteit der stof. De in de buiten-

-ocr page 26-

wereld waargenomen qualitatieve veranderingen doen ons, in ver-
binding met de kennis van eigen activiteit, als oorzaak daarvan het
werken van ,,krachtenquot; aanvaarden. Deze beteekenen echter niets
anders dan door het verstand erkende beginselen, waaruit de eigen
werkzaamheid der gevormde dingen voortkomt; het begrip ,,krachtquot;
wordt uit dat der werkzame morphe afgeleid. ,,De werkdadigheid
komt voort uit het gedetermineerd-zijn van den vorm waardoor zij
juist werkzaam wordtquot; (Thomas van Aquino. Summa
contra Gentiles II. c. XXX).nbsp;daarom ook veronderstelt een

krachtwerking hier steeds een bepaalbaar, stoffelijk beginsel, want
morphe en hyle vormen samen één substantie. Waarmee dan tevens
alle eenzijdig-dynamistische voorstellingen worden afgewezen.

Wel neemt men daarnaast mechanische, qualiteitlooze bewe-
gingen waar, die dus meer op zuivere ,,bewegingsenergiequot; dan op
,,vormenenergiequot; wijzen. Ons lijkt het redelijk toe om ook de zgn.
mechanische bewegingen niet steeds als geheel ,,ongevormdquot; te
beschouwen, en anderzijds te bedenken dat de activiteit der gevorm-
de levenlooze lichamen toch ook aan de mechanische verwant blijft.
Wij kunen echter onmogelijk op deze problemen ingaan.

Beschouwt men verder de stoffelijke verandering van een meer
verstandelijk standpunt, dan kan men de hyle het zuiver bepaalbare
of p o t e n t i e e 1 e, de morphe het bepalende, werkzame of
actueele beginsel der stof noemen. Verder bedenke men dat
deze krachtens de hylemorphistische samenstelling aan verandering
onderhevig is; de stof is in wezen veranderlijk (verg. de radioactivi-
teit) . Zij bevat een groot aantal potenties, die zich tot de vol-
strekte potentialiteit der hyle eenigszins verhouden als de geringere
potenties in de deelen eener reeds gedifferentieerde kiem. tot de veel
ruimer potenties der eicel en haar deelen (waarbij men natuurlijk be-
denken moet, dat een eicel gevormd is en zich ontwikkelen kan,
terwijl de hyle zuiver passief gedacht moet worden). De stof komt
in werkelijkheid steeds slechts in min of meer gevormden, ,,gedif-
ferentieerdenquot; toestand voor, en ook bij de substantieele verande-
ring moet wel aan het overgaan tot een anderen vorm een zekere
',,ontdifferentieeringquot; voorafgaan, maar deze zal niet kunnen reiken
tot aan de volstrekte ongevormdheid der ,,eerste stofquot; (materia
prima). De veranderingen der stoffelijke wereld vinden dus alle
plaats in een reeds min of meer gevormde ,,tweede stofquot; (materia
secunda).

* * *

Wat de oorzaken der stoffelijke veran-
dering betreft, wezen wij er reeds op hoe de mensch hier als
zoodanig steeds werkende krachten veronderstelt. Dit aanvaarden
I eener algemeene oorzakelijkheid in dezen vorm wordt in den grond
gerechtvaardigd door eigen ervaring, waardoor wij zoowel weten dat
de buitenwereld op ons inwerkt als. dat wij zelf daarop kunnen in-
werken. Hierom ook concludeeren wij dat veranderingen geheel

-ocr page 27-

buiten ons door een oorzaak plaatsvinden, en doen dit terecht.
Want er is geen reden om te tvi'ijfelen aan de waarde van zulk een
algemeen-menschelijke overtuiging, die uit de gekende verandering

kan worden afgeleid.

De mensch leert echter ook al spoedig dat de causaliteit tusschen
waargenomen objecten uit de levenlooze natuur een eigen karakter
vertoont. Vooral treft hier het ,,transiëntequot; karakter der inwerking,
dat ons bijna steeds doet besluiten tot verandering onder invloed
van uitwendige oorzaken. Hiermee hangt samen het mathematisch
formuleerbare en voorspelbare verloop van vele veranderingen. Van-
daar ook dat de studie der levenlooze natuur voerde tot een mechanis-
tische opvatting, die later over de organismen werd uitgebreid.

Wat ons hier echter vooral interesseert is de vraag of men door
het aanvaarden van zulk een zuiver mechanische causaliteit, die
slechts werkoorzaken ziet welke onafhankelijke stofdeelen be-
wegen, het natuurgebeuren geheel kau verklaren. Men weet dat
de moderne physica deze vraag ontkennend heeft beantwoord. Wij
zagen ook hoe reeds Aristoteles en Thomas van
A q u i n
o tot een overeenkomstige conclusie kwamen. Volgens hen
draagt de stof in eigen wezen een principe van verandering, en dit
wordt niet werkzaam op zuiver mechanische, toevallige wijze, maar
krachtens specifieke wetten die in de morphe, in het wezen der stof-
felijke eenheden geworteld zijn.

Door den H. Thomas wordt deze leer op de volgende, heldere
wijze geformuleerd: ,,Ik antwoord door te zeggen, dat het noodzake-
lijk is hoe de werkingen van alle agentia op een doel zijn gericht;
want als men van een reeks samenhangende oorzaken de eerste weg-
neemt, vervallen noodzakelijkerwijze ook de andere. De eerste echter
onder alle oorzaken is de doeloorzaak; de reden daarvan is dat de
stof den haar toekomenden vorm niet aanneemt, dan zooals een
agens daartoe beweegt. . . zulk een agens beweegt echter niet dan
met betrekking tot een doel. Want als het niet tot een of ander
effect was gedetermineerd, zou het evengoed anders werkzaam kun-
nen zijn; opdat het dus een bepaald effect voortbrengt, is het noodig
dat het gedetermineerd is tot iets bepaalds, dat als ,,doelquot; optreedt.
Zooals echter deze determinatie in de redelijke wezens plaatsvindt
door een redelijk streefvermogen dat ,,wilquot; wordt genoemd, vindt zij
in andere plaats door een van-nature-gericht-zijn der activiteit, dat
,,natuurlijk streefvermogenquot; wordt genoemdquot; (Summa Theologiae.
11 q. 1 ad 2).

Het doel, waarvan de middeleeuwsche wijsgeer hier spreekt, blijkt
dus uit het gericht-zijn der eigen werkdadigheid van een
soortelijk bepaalde stof. Zulk een immanente finali-jl
t e i t komt dus toe aan alle processen, die iets anders zijn dan een
,,somquot; van mechanisch-causale factoren, dus een ,,gestaltekarakterquot;
vertoonen. In de eerste plaats behoort hiertoe de eigen activiteit van
atomen en moleculen. Mechanisch-summatieve causaliteit geldt dan
daar, waar een zuiver uitwendige inwerking van gestalten op elkaar

-ocr page 28-

aanwezig is. Het is de taak der natuurwetenschap om uit te maken
waar de mechanische causahteit ophoudt en de immanent-finale
begint.

In het laatste geval zal men dus ook in de levenlooze natuur naar
de Aristotelisch-Thomistische terminologie kunnen spreken van causae
finales of doeloorzaken. De term „doelquot; wijst dan echter met op
bewustzijn en willen, maar op het zoo-zijn der morphe, waaruit de
specifieke werkdadigheid voortkomt. Men kan hier dus beter van
,,doelgerichtequot; dan van doelmatige processen spreken. Maar ook
zal het duidelijk zijn dat deze doelgerichtheid wijst op het bestaan
van een hooger Wezen, dat de dingen aldus heeft geschapen en blijft
besturen.

_Neemt men het begrip oorzaak in den zin der Scholastiek als dat,

wat iets anders in het zijn bepaalt, dan vallen ook morphe en
hyle onder dit begrip. En zoo komt men dan tot de bekende onder-
scheiding der oorzaken van Aristoteles, die haar waarde niet
verloor wanneer men het oorzaak-begrip ruimer weet op te vatten dan
een mechanistische periode vermocht te doen.

Het zal den lezer thans wel duidelijk zijn, waarin het verschil
tusschen werk- en doel-oorzaak, stof- en vorm-oorzaak is ge-
legen, en eveneens dat er in deze opvatting van een tegenstelling
tusschen verschillende vormen van causaliteit geen sprake is. Substan-
tieele verandering treedt steeds op (behalve dan in de radio-actieve
stoffen) als gevolg van een voorafgaande uitwendige oorzaak, maar
ook volgens een immanente wetmatigheid of ,, doel quot;-gerichtheid, die
wortelt in den soortelijken vorm; hierdoor wordt dan tevens de nieuwe
morphe bepaald. Men bedenke verder hierbij, dat de morphe het
actieve beginsel is der ééne, onverdeelde substantie.

II. DE ZIELKUNDE VAN ARISTOTELES EN THOMAS VAN

AQUINO.

Het voornaamste geschrift waaruit wij de opvattingen van
Aristoteles over het organisch leven kunnen leeren kennen is
zijn ,,Over de Zielquot; Hierop schreef de grootste der Middeleeuwsche
Aristotehci een uitvoerige en belangrijke commentaar ,,De Animaquot;,
welke wij ook geregeld zullen benutten.

Men bedenke bij de volgende uiteenzettingen steeds dat, waar van
,,zier' (psyche, anima) sprake is, deze term niets anders beteekent
dan ,,levensbeginselquot;, en volstrekt geen bewustzijn behoeft te
veronderstellen. — Zoo ook wil de term ,,vitaalquot; niet méér zeggen
dan de woordbeteekenis aangeeft.

Aristoteles' Zielkunde geeft blijk van een voor dien tijd be-
wonderenswaardige kennis van vormen en functies der organismen,
en bewijst dat men zich den auteur niet mag voorstellen als een
speculatieven geest, die in eenvoudige waarneming reeds voldoende
stof voor zijn wijsbegeerte meende te kunnen vinden. Zijn Systeem
der Dieren legt trouwens reeds getuigenis af voor zijn natuurweten-

-ocr page 29-

schappelijken zin en groote opmerkingsgaven. Wel mist de moderne
mensch in zijn werk dien overvloed aan gegevens, waarmede later
verfijnde waarneming en experimenteel onderzoek de wetenschap
verrijkten. Maar toch kan men eigen inzicht wezenlijk verdiepen door
de eenvoudige, grootsche gedachten van den Stagiriet zooveel moge-
lijk tot de zijne te maken. Ligt niet misschien juist daarin een wijd-
omvattend en diepgaand totaalinzicht, dat onze gespecialiseerde
wetenschap vaak al te zeer mist?

Aristoteles begint met de opvattingen van vroegere philo-
sophen aan een kritisch onderzoek te onderwerpen. Hieruit citeeren
wij enkele passages die ook van toepassing zijn op moderne theorieëü,
waarin met andere woorden eigenlijk hetzelfde wordt geleerd. Wij
willen daarop reeds hier de aandacht vestigen, om te doen zien hoe
juist de strijd om grondbegrippen zooals ,,levenquot; en ,,zier' heeft
bestaan, zoolang de mensch tot een dieper inzicht in de natuur heeft
willen komen.

Zoo vinden wij als kritiek op P 1 a t o ' s dualistische levensleer,
waarin de ziel als een onstoffelijke bestuurder de haar, onderworpen
stof regeert, de volgende passage (6. 407 b) : „Dit ongerijmde nu
deelt deze redeneering met de meeste der vermelde over de ziel: zij
verbinden de ziel met het lichaam en plaatsen haar daarin, zolder ^
de bepaling er bij te voegen van de ooraak di^r verbjnding en van •
de verhouding tot het Hchaam.quot; Een argument dat ook van kracht
is tegen neovitalistische auteurs!

Verder weerlegt hij de opvatting, dat de ziel als een zekere har-
monie van tegendeelen zou moeten worden beschouwd (408 a).
,,Maar harmonie beteekent een verhouding van gemengde dingen of
een samenvoeging, maar de ziel is niets van dit alles. Ook is bewegen
geen eigenschap van harmonie, en dat schrijven allen wel het meest
aan de ziel toe.quot; Thomas van Aquino teekent hier aan
(121 No. 136) : ,,Het staat vast dat alle wijsgeeren zeggen, dat de
ziel iets beweegt, maar harmonie beweegt niet iets, maar komt voort
uit een beweger en volgt daarop: zooals uit de beweging der snaren
in de muziek een zekere harmonie van tonen voortkomt.quot;

De ziel is verder meer dan een som van elementen, want: ,,het
is onmogelijk dat uit hoeveelheidselementen een substantie is, iets
dat niet een som van deelen isquot; (6. 410a). — De ziel is ook het be-
ginsel der eenheid in het lichaam. ,,Wat kan de ziel samenhouden als
zi] gedeeld is? Toch niet het lichaam; omgekeerd zal veeleer de ziel
het hchaam samenhouden; immers als de ziel is uitgetreden ,,ver-
gaat en verwaaitquot; het lichaam. Als dus iets anders haar één maakt,
dan is dèit juist de ziel. . .quot; (411b).

De mechanistische opvatting van Empedocles wordt even-
eens verworpen. Deze leerde — in verband met de elementenleer
van zijn tijd — dat, als de planten naar beneden wortel schieten,
dit het gevolg is van het feit dat aarde zich van nature in deze
richting beweegt, en het naar boven groeien gevolg van het feit dat
het vuur die richting neemt. Wij bespreken de hierop door den

-ocr page 30-

Stagiriet geleverde kritiek, omdat daaruit blijkt hoe men ook toen
tevergeefs trachtte om de eigenschappen der organismen uit die van
physische systemen te verklaren.

Aristoteles wijst op het absurde van zulk een denkwijze,
die eigen vorm en activiteit der organismen geheel over het hoofd
ziet. ,,Deze theorie van naar boven en naar onder werkende krachten
is onjuist; want boven en onder beteekenen niet hetzelfde voor alle
dingen in alle gevallen, maar als het hoofd van de dieren verhouden
zich de wortels der planten, als men de organen onderscheidt of
gelijkstelt naar hun functies. Bovendien: wat houdt dan in dit geval
vuur en aarde, die tegengestelde richtingen zoeken, bijeen? Zij zullen
uiteengerukt worden, tenzij er iets is dat dit verhindert; is er zooiets,
dan is dat de ziel, de oorzaak van groei en voeding.quot;

,,Sommigen ook meenen, dat de natuur van het vuur eenvoudig-
weg oorzaak van voeding en groei is; het blijkt immers het eenige
der lichamen en elementen te zijn dat zichzelf schijnt te voeden en
uit zichzelf schijnt te groeien. Daarom zou iemand kunnen ver-
onderstellen, dat ook in de planten en dieren dit het werkzame be-
ginsel is. Misschien is het een medeoorzaak, maar zeker is het geen
hoofdoorzaak, Want dit is veeleer de ziel; immers de groei van het
vuur is onbegrensd, als er maar brandstof genoeg is. Maar alle van
nature als eenheid gegeven lichamen hebben een grens en een be-
paling van grootte en wasdom; dit is iets van de ziel, maar niet van
vuur, en meer van begrip dan van stofquot; (416a).

Hierna komt het opbouwende gedeelte van Aristoteles'
quot;werk. Wil men het wezen der ziel nader bepalen, dan kan men voor-
eerst vaststellen, dat een organisme een op zich bestaande, natuur-
] lijke eenheid vormt, een substantie dus welke tevens samengesteld
lis. Samenstellende beginselen zijn dan een potentieel beginsel of de
stof, en een actueel beginsel: de vorm of gestalte. ,,Moet men dus
een voor alle ziel gemeenschappelijke definitie geven, dan is zij de
Jeerste voltooiing (entelecheia) van een natuurlijk, bewerktuigd
(lichaam.quot;

Wanneer men zich niet laat afschrikken door een terminologie,
blijkt inderdaad dat hier een duidelijke definitie van het wezen der
ziel werd gegeven. Men herinnere zich daarbij wat in de vorige para-
graaf over de twee-eenheid der stof werd gezegd, want de verhouding
van hyle en morphe kan zeer wel dienen om die van lichaam en ziel
te verduidelijken. Waar echter de wezensvorm bij atomen en mole-
culen een meer statisch karakter draagt, vinden wij die in de orga-
nismen als een vorm die door eigen kracht naar volle ontplooiing
streeft. Vandaar dat hier, met meer recht nog dan bij het ontstaan
eener chemische verbinding, de term ,,entelecheiaquot;, ,,voltooiingquot;
(zie 28) wordt gebezigd. Het ,,bewerktuigdquot; wijst op een typische,
in zich onderscheiden eenheid waarin verschillende vermogens door
middel van verschillend gevormde deelen werkzaam worden. Het is
echter niet noodig dat deze vermogens in een levend wezen steeds

-ocr page 31-

feitelijk werkzaam zija; zoo kan de activiteit der zintuigen bij een
slapenden mensch of een slapend dier zijn uitgeschakeld. En dit
geeft Aristoteles aan door den term eerste voltooiing
(Lat. actus primus) te bezigen.

De verhouding tusschen ziel en lichaam, vorm en stof wordt ver-
der omschreven in de volgende, magistrale zinnen:

,,Datgene nu waardoor wij leven en gewaarworden laat zich op
twee wijzen bespreken, zooals. . . datgene waardoor wij gezond zijn
aan den eenen kant gezondheid is, aan den anderen kant een deel
van het lichaam of dit laatste in zijn geheel. . . Want in een daartoe
geschikt passief beginsel zien wij het werkzame beginsel zijn werking
ontplooien. Zoo is ook de ziel juist dat, waardoor wij in eigenlijken
zin leven, gewaarworden en denken, zoodat de ziel begrip (logos) en
vorm (eidos) is, maar niet stof (hyle) en subtraat (hypokeimenon).
Want zooals wij reeds zeiden kan substantie (ousia) drieërlei be-
teekenen : vorm, stof en beider samenstel. Hiervan is de stof het
mogelijke, de vorm de voltooiing daarvan; aangezien het bezielde
lichaam uit beide is, is niet het lichaam voltooiing der ziel, maar de
ziel die van een bepaald lichaam. En daarom oordeelen zij juist die
meenen, dat de ziel niet zonder het lichaam is, maar ook geen
lichaam; want zij is geen lichaam maar verbonden daarmeequot; (414a).

Uit deze passage blijkt, dat de dualistisch-monistische zienswijze
over den bouw der stof hier voor de levende natuur consequent werd
doorgevoerd. Eenzelfde hyle vormt ook hier den bepaalbaren onder-
grond, en nadat deze in de anorganische gestalten reeds een speci-
fieken vorm ontving, kan zij vervolgens nog weer worden opge-
nomen in het hoogere, levende geheel. Daarbij verliezen dan de
anorganische vormen hun zelfstandig bestaan en worden tot onder-
geschikte ,.krachtenquot; in de nieuwe totaliteit; hier blijkt dus opnieuw
de groote potentialiteit der hyle. De hoogste vorm van bepaaldheid,
welke de voltooiing — entelecheia — der werkzame beginselen mag
worden genoemd, vindt men in het volledig ontplooide levende wezen.

Een geniale vergelijking doet ons verder de verhouding van ziel
en lichaam nog beter begrijpen. ,,Als het oog een levend wezen was,
zou het zien daarvan de ziel zijn, want dat is de substantie van het
oog naar hét begrip beschouwd. . . Wat nu van het deel geldt, moet
men toepassen op het geheele lichaamquot; (412b). Opnieuw treft ons
hier de gelijkstelling van ziel of wezensvorm en begrip of idee, welke
wij later nog nader zullen beschouwen.

Een verdere bepaling van het wezen der ziel geeft Aristo-
teles op grond van wat de ervaring leert. Als uiterlijk waarneem-
baar kenmerk van alle leven is te beschouwen een zekere zelfstandig-
heid van beweging. Dit blijkt ook bij de planten, die door de voeding
,,afnemen en aangroeien in de tegengestelde richtingenquot; (= ook
tegen de zwaartekracht in). — Het beweegvermogen in strikteren zin,
waardoor het gaan van de eene plaats naar de andere mogelijk wordt,
bezitten alleen de dieren, waarin het aanwezig is in nauw verband
met waarnemen en streven. Het meest algemeene vermogen van de

-ocr page 32-

organismen is dus de voeding; bij de dieren komt daarbij nog waar-
neming, streven en beweging, bij den mensch denken en willen.

Wij vinden bij Aristoteles bovendien nog een onderschei-
ding tusschen organismen mèt plaatselijke beweging (in verband met
waarneming en streving) en die welke deze beweging missen. De
laatste groep omvat dan de planten en de vastzittende dieren, die
wel waarnemen, maar zich niet zelfstandig bewegen. Het is o.i.
duidelijk, dat deze distinctie voortkomt uit gebrekkige kennis aan-
gaande bouw en levenswijze der ,,onvolmaaktequot; dieren, zooals
oesters. Wanneer Aristoteles een nauwkeuriger kennis had
bezeten van het spierzenuwstelsel dezer dieren en de levenswijze
hunner larven, was deze ,,modus vivendiquot;' zeker als overbodig
geschrapt, omdat het aangegeven verschil tusschen ,,volmaaktequot; en
,,onvolmaaktequot; dieren niet met verschil in zielsvermogens samen-
gaat. Wel spreekt hij ergens van een ,,onbepaaldequot; beweging der
onvolmaakte dieren (434a).

Merkwaardig is echter, dat wij in de werken van den leermeester
van Thomas van Aquino, den H. Albertus Mag-
nus, enkele passages aantreffen die o.i. op een juister inzicht
wijzen. Een vertaling daarvan moge hier volgen.

,,Men dient den aard der onvolmaakte dieren te beschouwen in
verband met wat reeds gezegd werd, want deze zijn niet onvolmaakt
in hun eigen soort. . . maar in vergelijking met andere dieren, omdat
zij namelijk enkele zintuigen missen, welke de volmaakte dieren wèl
bezitten. Onvolmaakt nu zijn dieren die slechts één zintuig, namelijk
den tastzin, bezitten. . ., want zij worden tot het voedsel, dat hen
aanlokt, alleen bewogen wanneer zij dit aanraken. . . en in waarheid
bewegen zij zich niet van plaats tot plaats, maar op dezelfde plaats
blijvende bewegen zij zich door zich uit te strekken en zich in te
trekkenquot; (De Anima. L. III. tr. IV. c. 9).

Verder wijst Albertus er op dat deze dieren ,,geen hersens
noch een kop bezitten, maar iets dat deze deelen vervangtquot;; in ver-
band daarmee vertoonen zij dan ook slechts een ,,onbepaalde en
weinig gerichte bewegingquot;. Deze wordt dan op een andere plaats
(De Motibus Animalium. L. II. tr. I. c. 1) als volgt beschreven:
,,Deze beweging door zich uit te strekken en zich in te trekken wordt
in alle dieren gevonden, want als zij worden geprikkeld, trekken zij
zich in; en ook embryonen vertoonen deze beweging, voordat men
een andere zintuigwerking of beweging daaraan kan waarnemen.quot;

Wij keeren echter terug tot A r i s t o t e 1 e s, om na te gaan hoe
deze de verhouding beschrijft van genoemde vermogens tot de ziel
waarin zij wortelen. ,,0f elk daarvan de ziel is of deel der ziel, en
zoo deel, scheidbaar alleen in begrip of ook in plaats, dat is bij som-
mige daarvan niet moeilijk in te zien, maar enkele geven moeilijk-
hedenquot; (413b). De voedende ziel der planten is blijkbaar door het
geheele lichaam aanwezig, want men kan planten verdeden zonder
dat de deelen sterven. Bij sommige dieren toonen de deelen, die na

-ocr page 33-

doorsnijden ontstaan, nog beweging, gewaarwording en streving. Deze
vermogens zijn dus in dit geval niet streng geloealiseerd; het meest
geldt dit voor den tastzin, die in alle deelen van het lichaam wordt
gevonden.

De andere zielsvermogens der dieren, zooals het gezicht, en mis-
schien ook de phantasie, zijn aan bepaalde organen gebonden. Ook
deze echter wortelen in de ééne ziel, en zijn niet onafhankeHjk
daarvan bestaanbaar: een uitgesneden oog is geen levend orgaan
meer. Wel zijn zij naar het begrip van de ziel onderscheiden, omdat
wij uit de verschillende werkingen der vermogens concludeeren tot
een onderscheiden — niet gescheiden — bestaan daarvan in de ziel.

Vooral de beschouwingen van Thomas van Aquino (121.
No. 267-269; Summa contra Gentiles II. c. LVIII) geven op heldere
wijze aan wat de genoemde vermogens zijn: geen afzonderlijke deelen
en processen, maar een op grond van duidelijk verschillende levens-
functies door ons verstand onderscheiden potenties in de eene ziel.
Hier brengt het oude adagium: ,,agere sequitur essequot; (de werkingen
doen het wezen kennen) ons tot de conclusie dat in den mensch drie
vermogens werkzaam zijn. De onderlinge verhouding wordt aldus
aangegeven, dat het voedingsvermogen zich tot dat der zintuigelijke
waarneming verhoudt als het bepaalbare tot het hoogere, bepalende;
zoo ook denke men zich de verhouding van vegetatieve en sensitieve
vermogens tot het verstand. — Evenzoo is ,,op een lageren trap de
eerste stof in potentie tot den vorm der elementen; in den vorm van
element is zij in potentie tot den vorm eener samengestelde stof; in
den laatsten vorm is zij in potentie tot de vegetatieve zielquot; (Summa
contra Gentiles III. c. XXII).

Aristoteles geeft de ,,enkaptischequot; verhouding der zielsver-
mogens of potenties aldus aan (6. 414b): ,,Bij meetkundige figuren
eu de ziel is dezelfde verhouding aanwezig; steeds is in het volgende
in mogelijkheid het vroegere aanwezig zoowel bij deze figuren als bij
de bezielde wezens: zooals in den vierhoek de driehoek, in het waar-
nemingsvermogen het voedingsvermogen.quot; Wij zien hier dus opnieuw
dat men langs verstandelijken weg een ,,hiërarchie der vermogensquot;
kan opstellen, welke aan de waargenomen organen en functies der
organismen beantwoordt.

Thans mogen nog enkele beschouwingen over het organisch leven
volgen, welke aan den H.Thomas van Aquino werden ont-
leend. Wel heeft deze groote Aristotelicus zijn aandacht vooral op
zuiver metaphysische en theologische problemen gericht, maar toch
bevatten zijn werken merkwaardige natuurphilosophische gedachten.

Zoo ontwikkelt hij in de Summa contra Gentiles (IV. c. XI) en-
kele inzichten over het verschil tusschen planten, dieren en mensch,
die onderling onderscheiden worden naar de wijze van ,,emanatiequot;
ot voortkoming der hun eigen activiteit.

,,Er wordt in de dingen, in overeenstemming met hun verschil in

-ocr page 34-

natuur, een verschillende wijze van emanatie gevonden; en hoe hoo-
ger de natuur van een ding is geplaatst, des te meer behoort, wat
daaruit voortkomt, tot haar innerlijk. Want onder alle dingen nemen
de onbezielde lichamen de laagste plaats in; waarin de emanatie niet
anders kan optreden dan door de inwerking van het eene op het
andere; zoo toch ontstaat vuur uit vuur; terwijl door het vuur een
ding daarbuiten wordt veranderd en de hoedanigheid en verschijnse-
len van vuur overneemt.quot;

,,Na de onbezielde lichamen volgen eerst de planten, waarin de
emanatie reeds van binnen uit plaats vindt, in zooverre als namelijk
het sap in de plant tot zaad wordt omgevormd en dit laatste, in de
aarde opgenomen, tot een plant uitgroeit. Hier wordt reeds de eerste
trap van leven gevonden; want de levende wezens zijn zij die zich
zelf tot handelen bewegen, maar zij die slechts kunnen bewegen wat
buiten hen is missen alle leven; in de planten nu is dit een teeken van
leven, dat wat in hen is een vorm beweegt. Het leven der planten is
echter onvolmaakt, want, ofschoon de emanatie in hen uit het inner-
lijk voortkomt, wordt deze toch, geleidelijk uit het innerlijke naar
buiten tredend, ten slotte geheel uitwendig gevonden; want het sap
van een boom wordt, naar buiten tredende, eerst tot een bloem en dan
tot een vrucht, die van de buitenste laag der boom onderscheiden
maar toch daarmee verbonden is; als echter de vrucht gereed is
wordt zij van den boom gescheiden, en, op den grond vallend, brengt
zi] door de kracht van het zaad een andere plant voort. Als iemand
hier nauwlettend toeziet, neemt hij waar hoe het begin dezer emana-
tie ook ligt buiten de plant; want het sap in den boom wordt door de
wortels opgenomen uit de aarde, vanwaar de plant haar voedsel
ontvangt.quot;

,,Volgend op het plantaardig leven wordt een hoogere graad van
leven gevonden, die gekenmerkt is door de sensitieve ziel, waarvan de
eigen emanatie, ofschoon zij buiten het dier begint, toch in het inner-
lijk haar afsluiting vindt; en naarmate de emanatie verder is voort-
geschreden, des te meer wordt zij op het innerlijk gericht; want het
zintuigelijk waarneembare buiten het dier deelt aan de uitwendige
zintuigen zijn waarneembaren vorm mee, van waar uit deze overgaat
in de fantasie, en verder in het geheugen. In elk onderdeel nu van
dit emanatieproces zijn begin en eindpunt verschillend, want géén
sensitief vermogen reflecteert op zichzelf. Deze trap van leven staat
dus zooveel hooger dan het plantaardig leven, naarmate de werkingen
van dit leven meer in het innerlijk besloten blijven; toch is het geen
volmaakte vorm van leven, daar de emanatie steeds van het een naar
het ander plaatsvindt.quot;

,,De hoogste en volmaaktste trap van leven is die, welke
verstand vertoont; want het verstand reflecteert op zichzelf, en kan
zichzelf begrijpen.quot;

Aldus heeft deze Middeleeuwer het wezenlijke in de activiteit der
stoffelijke wereld naar zijn verschillende graden van ontwikkeling op
heldere wijze getypeerd; hierbij sluit dan aan een beschouwing over

-ocr page 35-

intellectueele werkzaamheid. In de organismen wordt daarbij de
zelfbeweging naar haar gradaties ontleed, waarbij een tendens tot
steeds grooter verinnerlijking der beweging valt aan te wijzen. Ook
dat, wat als prikkel de zelfbeweging opwekt, is daarbij telkens van
hoogeren aard. Terwijl in de plant het voedsel voorwerp eener vol-
komen onbewuste vitale werkzaamheid vormt, nemen de dieren vor-
men uit de buitenwereld waar, die als kennis en geheugen in het
dier overgaan. — Men zou deze beschouwingen nog kunnen aanvullen
in verband met nieuwere zienswijzen, waarin de samenhang tusschen
waarneming en handeling nog meer tot zijn recht komt.

Dat overigens de Aquiner de zelfbeweging in ruimeren zin der
dieren ook in verband wist te brengen met de prikkels die hen tref-
fen, kan blijken uit de commentaar op Arist. Phys. VIII. 1. XIII. 4:

,,Toch bewegen de dieren eigenlijk bij deze voortbeweging zich-
zelf niet zóó, dat er van te voren geen andere bewegingsoorzaak zou
aan te wijzen zijn. Want het dier heeft de eerste oorzaak der plaat-
selijke beweging niet in zichzelf: maar er gaan andere bewegingen,
niet willekeurige, maar natuurlijke, van buiten of van binnen ko-
mende, aan vooraf, waardoor het komt dat de dieren niet zichzelf
voortbewegen; zooals ook duidelijk is voor de beweging van groei of
afname in grootte en ademhaling, welke de dieren bewegen ofschoon
zij rusten van de voortbeweging.quot; Deze laatste, meer immanente
bewegingen worden dan opgewekt door de lucht en het voedsel, die
in het lichaam zijn opgenomen. Is het dier van voedsel verzadigd,
dan slaapt het als gevolg daarvan in; is het voedsel verteerd, dan
vormt deze verandering in het lichaam den prikkel voor opnieuw
ontwaken en zich voortbewegen. — Soortgelijke beschouwingen vindt
men bij Aristoteles (o.a. in De Animalium Motione VII. —
Naturalis Auscultationis VII. II).

/

Thans willen wij nog enkele gezichtspunten naar voren brengen die
zich naar aanleiding van het reeds besprokene vanzelf opdringen.

Wij wezen er reeds op dat pas dan een bevredigende oplossing
van het kenmysterie wordt bereikt, wanneer, men de verwantschap
van vormen en ideeën erkent. De geheele natuur wordt aldus tot een
uitdrukking van gedachten, tot een boek waarin het den mensch
gegeven is te lezen. En hij vindt daarin een diepen zin, tenzij hij,
meenende dat alleen de losse letters belangrijk zijn, hierop al zijn
aandacht richt. Maar deze hebben slechts waarde als hulpmiddel
voor het begrijpen der volzinnen, van de gedachten die daarin werden
uitgedrukt.

Deze gedachten, het zijn voor den bioloog de wetmatigheden der
levende natuur. En wat hem daarin vooral treft is, dat de doelgericht-
heid van natuurlijke processen zich hier in geheel bijzonderen vorm
openbaart. Want wij kunnen nu eenmaal het organisch leven niet
beschrijven zonder den typischen samenhang van vele werkingen tot
één harmonisch geheel mede te beschouwen. Kentheoretisch hangt dit

-ocr page 36-

samen met het feit, dat wij vanuit het totaalinzicht van eigen leven
tot een verdere kennis van vitale werkzaamheden komen. Maar nooit
zouden wij in andere menschen, in planten of dieren het leven ,,terug-
vindenquot; wanneer deze niet, elk in verschillenden graad, ook een
vitale activiteit vertoonden als iets, waarin de werking der ééne ziel
zich openbaart.

En wanneer wij, ook in het onbewuste leven, ,,ietsquot; van de dui-
delijke doelmatigheid onzer eigen handelingen als een objectief waar-
neembare ,,doelgerichtheidquot; erkennen, mogen wij dan niet beslui-
ten tot een geheel bijzondere wetmatigheid welke hier heerscht? Het
gaat hier om méér dan om een hulpmiddel voor het denken of het
beschrijven der natuur, maar om in het wezen der organismen wor-
telende, reëel bestaande wetten. ,,Als de kunst om schepen te bouwen
in het hout was, zou dit handelen zooals de natuur doet.quot; Het kan
geen toeval of illusie zijn dat de mensch, zooals hier Aristoteles,
steeds weer door den waargenomen samenhang gedwongen wordt om
to grijpen naar vergelijkingen die ontleend werden aan het werk van
een ingenieur of een kunstenaar. Aldus drukken wij op menschelijke
wijze uit wat in wezen een volkomen immanente samenstemming van
krachten is, die door een analyseerende stukjes-bij-beetjes-beschrijving
slechts onvolledig wordt benaderd, en door het erkennen van de aan-
wezigheid eener ziel met bepaalde vermogens de meest adaequate
onmiddellijke verklaring vindt.

Men mag dan ook zeggen dat het leven zich vertoont als een
hoogere idee, uitgedrukt in de stof. Deze houdt in een veelheid van
werkingen in veelheid van organen, welke in gedifferentieerden vorm
aanwezig zijn. De meest eenvoudige organen zijn dan de moleculen
en atomen: het ,,organikosquot; blijkt tot in de kleinste verhoudingen
van kracht te zijn.

Op grond van het besprokene zou men het organisme kunnen de-
finieeren als volgt: ,,een stoffelijke, georganiseerde eenheid, die onder
voortdurende wisselwerking van eigen deelen onderling, zoowel als
met de omgeving, zich ontplooit en handhaaft, en ten slotte een
soortgelijke eenheid doet ontstaan.quot; Hierin wordt de ,,wisselwerkingquot;
als kenmerk aangegeven omdat de definitie zich dan beter aansluit
bij het moderne biologische denken. De beteekenis van dit begrip
komt later nog ter sprake.

Ten slotte willen wij de belangrijke vraag bespreken in hoeverre
de gegeven beschouwingen over het ,,quid proprium vitaequot; den naam
van wetenschap verdienen.

In het algemeen gesproken is wetenschap: ,,zekere kennis uit de
oorzakenquot;. Hierdoor word als voorwetenschappelijk
gekenmerkt alle kennis, die slechts het zoo-zijn der dingen beschrijft,
zonder naar causale verklaring te zoeken. Tevens volgt uit het ge-
zegde dat aan alle wetenschap een stadium van voorwetenschap moet
zijn voorafgegaan, waarin waarneming en denken tot een nog niet
helder en verantwoord inzicht in de natuur voerde. En, past men

-ocr page 37-

het gegeven kriterium in alle gestrengheid toe, dan is ook ook alle
beschrijvmg van natuurdingen, hoe nauwkeurig die ook moge geschie-
den, nog geen wetenschap. Zij levert echter het materiaal voor ver-
der'wetenschappelijk onderzoek.

Nu leert de historie dat figuren als Aristoteles en de H.
Albertus de Groote, leermeester van Thomas van
Aquino, wel reeds een uitgebreide kennis van verschillende vor-
men van organismen en ook van vele levensfuncties bezeten hebben,
maar de diepere oorzakelijke samenhang van geïsoleerde processen,
zooals de ,,causale analysequot; tracht te bestudeeren, was hun vrijwel
onbekend. Deze methode der ,,exacte inductiequot; is pas doelbewust en
met belangrijk resultaat toegepast door de wetenschap van latere
tijden. — Hieruit volgt echter geenszins dat het werk van genoemde
geleerden niet den naam ,,wetenschappelijkquot; zou verdienen. Het
blijkt immers dat zij in staat waren om uit de aanwezige kennis van
vormen en functies andere wetmatigheden dan die van het ,,causaal
verbandquot; (in den zin der moderne natuurwetenschap) te ontdekken.

Wanneer men aldus op grond van een groot aantal waarnemings-
gegevens komt tot het opstellen van algemeen geldige wetten betref-
fende de stof en haar activiteit, is dit wel degelijk van weten-
schappelijke waarde. Zoo handelde Aristoteles toen hij zijn
hyle- morphe-leer opstelde, en de verhouding der vitale vermogens
tot de ééne ziel, naast de verhouding dezer laatste tot het lichaam be-
paalde. Zoo ook handelde hij, toen hij op heldere en diepe wijze on-
derscheid maakte tusschen uitwerkende en doeloorzaken, en de ver-
houding daarvan tot de stoffelijke twee-eenheid aangaf. Wel gaat het
hier om natuurphilosophische vragen, om begrippen welke pas door
verdere redeneering uit gegevens der waarneming kunnen worden af-
geleid, zoodat men de juistheid daarvan ook niet direct door experi-
menten kan bewijzen of weerleggen. Maar tegenover samengestelde
natuurlijke eenheden, die een veelheid van werkingen in samenhan-
gend verband vertoonen, is het karakteriseeren van dit verband, van
den aard dezer samenstelling reeds op zich van groot belang, zeker
wanneer dit geschiedt met inacTitneming der volle ervaring. Want
juist dan wordt een diepgaand en causaal-verantwoord totaalinzicht
verworven, dat vele ontsporingen in meer gespecialiseerde weten-
schappen voorkomen kan.

Hier wordt óók ,.zekere kennis uit de oorzakenquot; geboden, al ont-
snappen deze oorzaken aan het bereik van microscoop en galvano-
meter. En deze wijsgeerige methode is vooral hierom waardevol,
omdat zij — bij juiste toepassing — steeds het contact bewaart met
de ,,voorphilosophie van het levenquot;, welke ieder mensch zich ver-
werft. Zij verleent aan ons denken eenerzijds die vastheid welke alleen
uit de waarneming der realiteit kan voortkomen, terwijl zij anderzijds
door een scherpe analyse van onze begrippen en het ontwikkelen van
verdere conclusies aan onze kennis een echt
oorzakelijk-perspectivisch
karakter verleent.

Maar zij kan onze kennis der buitenwereld niet verrijken met

-ocr page 38-

nieuwe waarnemingsgegevens. Vandaar ook dat een natuurphilosophie
spoedig „uitgepraatquot; raakt als zij niet steeds blijft samenwerken
met de natuurwetenschap. Deze laatste verwerft zich een vooral
inductief-gericht perspectief, waarin deelen en deelwerkingen tot
steeds omvattender samenhangen kunnen worden geïntegreerd, en
steeds omvattender wetmatigheden worden onthuld. En gelukkig is
de natuur zoo rijk, dat de mensch zoowel door het van boven aan-
schouwde perspectief der wijsbegeerte, als door het naar boven waar-
genomen perspectief der natuurwetenschap, haar nog slechts onvol-
ledig heeft kunnen doorgronden. Dat er echter tusschen beide
methoden reeds herhaalde malen punten van contact zijn ontstaan
en daarom samenwerking nuttig en noodig is, zal een beschouwing
van biologische theorieën ons nog duidelijker kunnen leeren.

-ocr page 39-

DERDE HOOFDSTUK.

THEORIEËN DER NIEUWERE BIOLOGIE.

I. VOORAFGAANDE OPMERKINGEN.

In de vorige hoofdstukken leerden wij zoowel de ,,primaire philo-
sophie van het levenquot; als de wetenschappelijke uitwerking daarvan
door Aristoteles en Thomas van Aquino kennen.
Thans willen wij de aldus verworven inzichten toetsen aan gegevens
der nieuwer biologie. Tevens zal het noodig blijken om daarbij enkele
kentheoretische stelsels te bespreken, waarvan de invloed op biolo-
gische theorieën duidelijk waarneembaar is.

Voorop stellen wij de simpele, maar belangrijke waarheid dat
wetenschap in den grond niets anders is dan een methodisch uit-
werken van en voortbouwen op de gegevens der gewone ervaring.
Er bestaan in het rijk van den geest niet twee scherp gescheiden
gebieden, één voor den gewonen man en één voor de ingewijden in
de wetenschap. Het verschil daartusschen is ten slotte slechts gra-
dueel, hoezeer het dan ook in het oog moge springen. Dit volgt
hieruit, dat ook een man der wetenschap zijn inzichten in laatste
instantie steeds baseert op de gegevens der waarneming en op de
gewone denkwetten, en deze zijn voor alle menschen steeds dezelfde.

Het uitgangspunt voor alle wetenschap is dus da realiteit zooals
die door ons op menschelijk-beperkte, maar waarheidsgetrouwe
wijze wordt gekend. Wij zullen dit in het vervolg de realiteit
noemen, hoewel het duidelijk is, dat onze kennis de volheid daarvan
geenszins omvat. Dit laatste bewijst immers reeds het natuurweten-
schappelijk onderzoek, dat aan de ervaring steeds nieuwe gegevens
weet toe te voegen. Wij willen echter door het gebruik van den
term ,,realiteitquot; aangeven, dat daarin natuurlijke eenheden ook
als zoodanig worden erkend, zoodat deelen en deelwerkingen steeds
op dit gegeven ,,primaire coördinaatstelselquot; worden betrokken.

Geheel anders denken sommige beoefenaars van meer gespecia-
liseerde wetenschappen. Ofschoon ook zij de realiteit op de beschre-
ven wijze leerden kennen, en daarin het verschil tusschen mensch,
dier en plant, naast dat tusschen levende en levenlooze lichamen,
aanwezig vonden, lijkt het soms of zij later deze ,, gewone quot;kennis
willen vervangen door een ander, meer wetenschappelijk inzicht.
Hierin is dan een andere logica aan het woord, die door strikt-
wetenschappelijke redeneering uit de gegevens der experimenteel
verrijkte waarneming zich andere dan de gewone inzichten in het
wezen der natuurdingen tracht te verwerven.

Nu is het volgen van een zuiver natuurwetenschappelijke me-
thode zeer waardevol gebleken voor het verrijken van onze kennis

-ocr page 40-

der stoffelijke wereld. En omdat het bereiken van resultaat nog altijd
het beste bewijs voor de waarde eener methode is, moet men zich
wèl wachten voor een denkwijze, welke om de waarde van een wijs-
geerig totaalinzicht die van het analytisch onderzoek en de daarop
gebaseerde inzichten zou willen verkleinen. — Maar evenzeer is het
af te keuren wanneer een bioloog, physicus of chemicus zijn eigen
methoden tot allesverklarende kennistheorie, dus tot wijsbegeerte
tracht te verheffen. En ook dit is, zooals biologische theorieè^n ons
kunnen leeren, herhaaldelijk gebeurd.

Het kan dus nuttig zijn om deze te toetsen aan de reeds ver-
worven wijsgeerige inzichten, om aldus eenzijdigheden aan te
wijzen, misverstanden op te helderen en vóór alles: om te komen
tot een inzicht, waarin de besproken grondbeginselen met biologi-
sche theorieën tot zinvolle eenheid verbonden zijn. Zulk een ,,ver-
zoeningspogingquot; kan van meer dan utopische waarde zijn, wanneer
slechts strikte wetenschappelijkheid en onbevooroordeeldheid het
denken leiden.

Het is echter niet mogelijk hier historisch-kritische beschou-
wingen te leveren zonder dat men rekening houdt met bepaalde
wijsgeerige invloeden in de theoretische biologie. Want zij die mee-
nen, dat deze laatste een geheel autonoom karakter draagt, zien
hun zienswijze door de feiten zelf weerlegd. Zoozeer is het waar, dat
elke vorm van wetenschap den terugslag ondervindt van den strijd
om de grondslagen onzer kennis.

En dit kan ook niet anders, omdat daarvan de gewone ervaring
steeds het uitgangspunt vormt. Verschil in inzicht omtrent de
waarde van onze kennis der buitenwereld moét daarom in de conse-
quenties
v/el voeren tot verschil in verder wetenschappelijk inzicht.
Practisch blijkt dit in de natuurwetenschap vooral in de gevolgen
eener Kantiaansche en eener positivistische denkwijze.

A. Het Kantiaansche kriticisme oefende een belangrijken invloed
uit, welke nu nog in vele opzichten waarneembaar is.

Kant doet de wetenschap eenerzijds steunen op de zintuigelijke
ervaring, die ons steeds in de subjectieve ,,Anschauungsformenquot;
(ruimte en tijd) gegeven is, anderzijds op de apriorische denkwet-
ten die subjectief-spontaan deze kennisgegevens ordenen en daarvan
wetmatigheden uitdrukken. Voor elk wetenschappelijk oordeel zijn
deze twee componenten noodig, omdat slechts die oordeelen deze
benaming verdienen, welke in verband met de ervaring (of minstens
betrokken op de ,.Anschauungquot;) werden gevormd, en daardoor een
uit het apriorische voortkomende noodzakelijkheid en algemeene
geldigheid vertoonen.

Uit deze korte aanduidingen kan men reeds begrijpen, hoe Kant
er toe kwam om in verband met zijn kentheorie een geheel eigen-
aardige wetenschapsleer te ontwikkelen. Men kan verder deze laat-

-ocr page 41-

ste ook in verband brengen met de natuurwetenschap van zijn tijd,
waarvoor de Koningsberger wijsgeer steeds groote belangsteUing aan
den dag heeft gelegd. Deze werd geheel beheerscht door het klas-
sieke, mechanische wereldbeeld van Newton en had, voorzoo-
ver
zij zich van wijsgeerige grondbegrippen bediende, ook sterk
den invloed ondergaan der denkbeelden van E e n é D e s c a r t e s. I
In diens leer immers werd een scherpe scheiding aangebracht tus- /
sehen de wetenschap der stof, waarvan de uitgebreidheid het wezen
vormt en de deelen slechts door mechanische, uitwendige oorzaken
worden bewogen, en die van den geest, waarvan het denken het
wezen vormt. Mede hierdoor was men er toe gekomen om de me-
chanische denkwijze, die zich bij voorkeur van een mathematische
formuleering bedient, te beschouwen als den sleutel voor alle ge-
heimen der stoffelijke wereld.

Wij zien dan hoe Kant, zoekende naar hechtere grondslagen
voor de menschelijke kennis, zijn aandacht in de eerste plaats nehtte
op de hem bekende wetten der wiskunde en der physica. Hierin
toch meende hij oordeelen te vinden, wier geldigheid geen ervarin-
gen opgedaan door den uitwendigen zin veronderstelt, en welke
daarom volstrekt geldig zijn. En zoo laat zich begrijpen dat hij de
bekende regels schreef: ,,Ioh behaupte aber, dass in jeder beson-
deren Naturlehre nur soviel eigentliche Wissenschaft an-
getroffen werden könne, als darin Mathematik anzutreffen

istquot; (83. p. 309).nbsp;.. ,

Vandaar ook dat Kant de chemie zijner dagen geen echte
wetenschap noemt, ,,weil die Principien derselben blos empirisch
sind und keine Darstellung a priori in der Anschauung erlauben,
folglich die Grundsätze chemischer Erscheinungen ihrer Möglich-
keit nach nicht im Mindesten begreiflich machen, weil sie der An-
wendung der Mathematik unfähig sind.quot; — Door toepassmg der
wiskunde op de leer der stoffelijke lichamen (,,die durch sie allem
Naturwissenschaft werden kannquot;), kan men echter eeii ,,reine
Naturwissenschaftquot; opbouwen, welke tevens als „eine wirkliche Me-
taphysik der körperlichen Naturquot; mag worden betiteld.

Verder willen wij enkele beschouwingen wijden aan Kants
leer van het organische leven. Een zoo scherp denkende geest kon
niet tevreden zijn met een mechanistische zienswijze, ofschoon eigen
theorieën hem in die richtmg moesten drijven. Wij zien hem dan
ook eenerzijds wijzen op de groote waarde van een verklarmg der
levensprocessen door middel van mathematisch-physische metho-
den, die immers alleen tot echte wetenschap kunnen leiden, maar
anderzijds den nadruk leggen op het eigen karakter der activiteit
in het organisme, dat ook in de meest eenvoudige processen, zooals
de voeding van een plant, tot uiting komt. „Die Materie, die er zu
sich hinzusetzt, verarbeitet dieses Gewächs vorher zu specitisch-
eigenthümlicher Qualität, die der Naturmechanism ausser ihr
nicht hefern kann und bildet sich selbst weiter aus, vermitteist
eines Stoffes, der, seiner Mischung nach, sein eigenes Product ist

-ocr page 42-

(82 par. 63). — Deze geheel eigen werkzaamheid stempelt het
organisme tot „Naturzweckquot;.

Wanneer ons verstand zulk een natuurlijke, georganiseerde een-
heid begrijpen wil, kan het vooreerst daarin, door middel van de
kategorie der causaliteit, den ,,nexus effectivusquot; van oorzaken
trachten op te sporen. Daarna kan dan de ,,Vernunftquot; den doel-
matigen samenhang beschouwen, waarin de zaak, welke men reeds
als gevolg heeft aangeduid, nu betiteld wordt als oorzaak van de
zaak, waarvan zij het gevolg bleek te zijn. Een dergelijke verbin-
ding van oorzaken vindt men ook op het gebied van het menschelijk
handelen; zoo is een huis wel oorzaak der huurgelden, maar tevens
geven deze laatste den ,,nexusi finalisquot;' aan die tot den bouw heeft
geleid.

De bijzondere aard van het organische brengt verder met zich
mee, dat de deelen alleen ,,durch ihre Beziehung auf das Ganze
möglich sindquot;. Vervolgens ,,dass die Theile desselben sich dadurch
zur Einheit eines Ganzen verbinden, dass sie von einander wechsel-
seitig Ursache und Wirkung ihrer Form sind.quot; Deze samenhang
ib een natuurlijke; daarom ook zal een organisme een ,,organisirtes
und sich selbst organisirendes Wesenquot; genoemd kunnen worden
(82. par. 64).

Zoo komt Kant er toe te zeggen: ,,ein organisirtes Product
der Natur ist das, in welchem Alles Zweck und wechselseitig auch
Mittel ist. Nichts in ihm ist umsonst, zwecklos, oder einem blinden
Naturmechanism zuzuschreibenquot; (82. par. 65). Deze definitie bevat
tevens het principe waarnaar wij de doelmatigheid der organismen
beoordeelen, en dat a priori in ons kenvermogen gegeven is als
,.regulative Maximequot; van de ,,teleologische Urtheilskraftquot;, welke
tevens heuristische waarde voor het onderzoek bezit.

Ten slotte blijkt voor Kant deze eigenaardige, duahstische
handelwijze van onzen geest tegenover het organische voort te
komen uit de beperktheid van het menschelijk kenvermogen. Dit
vermag wel in te zien dat er een hooger principe is, waardoor
mechanische en teleologische verklaring onderling moeten samen-
hangen, ,,weil sie sonst in der Naturbetrachtung nicht neben-
einander bestehen könntenquot; (82. par. 77). Het gemeenschappelijke
principe ligt dan in het ,,Uebersinnlichequot;, dat voor ons onkenbaar
is, omdat wij de objecten om ons heen slechts op subjectieve wijze
leeren kennen. De apriorische structuur van onzen geest is blijkbaar
zóó, dat wij de eigen wetmatigheid der organismen slechts benaderen
kunnen langs den beschreven, dubbelen weg, zonder tot een verbin-
ding van beide beschouwingswijzen te kunnen komen. — Een hooger
verstand daarentegen zou intuïtief vanuit de aanschouwing van het
synthetisch-algemeene tot de kennis der deelen kunnen komen op
zulk een wijze, dat ook de causale verbinding der deelen vanuit
,,das Ganzequot; zou worden verklaard. Het discursieve denken van
den mensch zal echter de werkelijkheid slechts zóó kunnen
beschouwen, dat daarin een nexus effectivus van oorzaken wordt

-ocr page 43-

erkend, die tegenover den nexus finalis een meer toevallig karakter
draagt (82. par. 76).

Wü kunnen hier onmogelijk een eenigszins volledige beoordee
ling
van Kant's beschouwingen geven, die daarm zoowel het vele
waardvolle erkent, als de zwakke punten daarm aanwijst. Slechts
wiizeï wij er op, hoe dit alleszins logische
systeem van gedachten
Tlechts afdoende kan worden weerlegd door de onjuistheid van he
Sequot;?hLretische uitgangspunt aan te ^one- Door K a n t word
het verwerven van kennis aldus opgevat, dat de zintmgehjke
ervaring pas door een apriorische werkzaamheid van den geest een
vorm verLijgt; ten opzichte van het werkzame verstand speelt dus
de buitenwereld voor hem een meer passieve rol dan voor een realist.
Het feit, dat wij de organismen kunnen benaderen langs den be-
dreven dubbelL weg komt dan voort uit de subjectieve gees es-
sïructuu;; hierbij geeft alleen het onderzoek naar deri nexus effec-
vr(de „causale analysequot;) een
echt-wetenschappehjk resultaat,
omdat wij daarbij op de ervaring blijven steunen en tevens alge-
rr^eene en
noodzakelijke wetmatigheden leeren kennen.

Deze kentheorie verklaart echter met w a a r o m wij tegenover
bepaalde objecten steeds deze tweeledige, causale-fmale beschou-
wTgswijze loepassen. Veel redelijker dan zulk een mysterie e
rlnsponeeren naar een onkenbaarheid der „Dmge an sich selbst
wLrdoor zoowel de buitenwereld als onze kenms f ^ '.eeks van
raadselen gaan vertoonen, is het om aan te nemen dat wij wel dege-
lijk de buitenwereld naar waarheid kennen, met andere woorden
dit ons denken dingen kent zóó als ze zijn ennbsp;wet^mati^^^

heden vermag op te sporen die aanwezig zijn, zóo als ze worden
gäend Wel is deze kennis beperkt, en daarin hgt ook - zooals
1 a't terecht aangeeft - de reden, dat hetnbsp;l-^JSJ

zekere abstractie van het gegeven geheel veronderstelt, en hierin
hgTde reden waarom men het eigene des levens met dezen maat-

^^ta? daTom o'ok is de -tuurphilosophische beschou^
zich direct op het gegeven, natuurlijke geheel baseert zeker ^
verder van de realiteit verwijderd dan de causale
ff ^oren-ana^se,
en verdient de wijsgeerige methode den naam ''^PPf ^
ook al zullen hierin mathematisch geformuleerde wetten uit den
aard der zaak ontbreken. Wij wijzen er overigens op, dat ^ ^ n ^ op
sommip plaatsen wel degelijk over „die Teleologie, als Wissen-

behoeft het ons niet te verwonderen.

-ocr page 44-

dat Kant weinig aandacht schonk aan de vraag naar de verhou-
ding van ziel en lichaam. Wel blijkt duidelijk hoe hij een dualistisch
standpunt inneemt, waarbij de begrippen ,,stoffelijkquot; en ,,leven-
loosquot; onverbrekelijk met elkaar worden verbonden. Zoo zegt hij,
dat het begrip van ,,levende-materiequot; zich niet laat denken, omdat
het ,,einen Widerspruch enthält, weil Leblosigkeit, i n e r ti a,
den wesentlichen Charakter derselben ausmachtquot; (82. par. 72).
Deze zienswijze brengt hem er ook' toe om den eigen aard van het
leven aldus te omschrijven, dat het noodig is daarbij ,,eine besondere
Art der Causalität, die sich nicht in der Natur vorfindet, zu denkenquot;,
waarin dan bij de mechaniek der oorzaken nog ,,eine Spontaneität
einer Ursache (die also nicht Materie sein kann) hinzukommen
muss, ohne welche von jenen Formen kein Grund angegeben wer-
den kann.quot; (82. par. 77). — Verder worden de mechanische oor-
zaken beschouwd als waren zij het vi^erktuig van een oorzaak, welke
door een bedoeling wordt bestuurd, en waaraan de natuur in haar
mechanische wetten als het ware onderworpen is (82. par. 80). Wij
vinden hier duidelijk de kiemen voor de dualistische levensleer der
latere neovitalisten.

Samenvattende mogen wij dus zeggen, dat K a n t 's beschou-
wingen over de , .teleologische Urtheilskraftquot;, vooral van belang
zijn geweest voor de methodenleer der natuurwetenschap, omdat
zij de waarde der zoo vruchtbare ,,causale analysequot; in het volle
licht plaatsten. De daaraan verwante kentheorie vertoont echter de
fout, dat zij genoemde methode soms in haar waarde overschat en
als de uiting van apriorische denkwetten in het subject beschouwt.
Zoo begrijpen wij hoe latere auteurs, die zich bij voorkeur op K a n t
beroepen, zooals de bioloog Max Hartmann (55, 56, 57). een
leer kunnen verkondigen die door den eenzijdigen nadruk, welke
daarin op de ..causale analysequot; wordt gelegd, den naam van ,,we-
tensch apsphilosophie'' verdient.

De verwantschap tusschen de kriticistische en de natuurweten-
schappelijke denkwijze blijkt ook duidelijk, waar Kant het ,,quid
proprium vitaequot; nader tracht te bepalen. Het bestaan eener ,,wissel-
werkingquot; tusschen de deelen van een organisme, waarop hij in dit
verband de aandacht vestigt, is slechts begrijpelijk voor een ver-
stand dat eenigszins met natuurwetenschappelijke methoden op de
hoogte is. Het geeft dan ook een meer afgeleid kenmerk van het
leven aan, terwijl de Aristotelische wijsbegeerte, uitgaande van
eenvoudige waarneming, meer onmiddellijk de typeerende eigen-
schappen van het gegeven, nog niet verder geanalyseerde geheel
heeft aangeduid. Wanneer men dan ook, geheel in den gedachten-
gang van genoemde wijsbegeerte, als het ,,quid proprium vitaequot;
aanduidt: de dynamische ontplooiing eti hand-
having van een eigen, georganiseerden
wezensvorm, laat zich de Kantiaansche omschrijving daaruit
bij wijze van conclusie afleiden.

-ocr page 45-

B. Het Positivisme leert dat alle kennis slechts mag worden be-
schouwd als een opeenvolging van zintuigelijke indrukken — of,
voor de idealistische posititivisten, van bewustzijnsverschijnselen.
Vele overeenkomstige waarnemingen voeren tot het vormen van
een fantasiebeeld, dat daarvan den grootsten gemeenen deeler voor-
stelt; dit is dan het ,,begripquot;' eener zaak. Eigenlijke kennis van het
wezen der dingen is dus voor den positivist een fictie; des te meer
is voor hem de wijsbegeerte, die dit wezen nader onderzoekt, zonder
wetenschappelijke waarde. — Deze leer is nauw verwant aan het
empirisme van vroegere philosophen, waaruit zij is voort-
gekomen.

Een positivist wil dus de kennis beperken tot het associatieve
stadium, zooals ook de dieren blijkbaar bezitten. Ofwel hij be-
schouwt op meer idealistische wijze hét kennen als een reeks van
bewustzijnstoestanden waarin geen diepere oorzakehjke samenhang
valt aan te wijzen, als een soort ,,filmquot;, die zich in eigen geest
ontrolt. Een positivist zal dus als taak der wetenschap beschouwen
het op overzichtelijke wijze kataloglseeren der phaenomena van
zinnelijken of geestelijken aard. Het zoeken van wetmatigheden in
het verloop daarvan wordt dan gewoonlijk gezien als een poging om
de natuurverschijnselen op eenvoudige en doorzichtige wijze te be-
schrijven; hierdoor leeren wij ,,economischquot; met het denken om
te springen (Ernst Mach). Hieruit volgt verder dat hypothe-
sen, welke tot buiten het gebied der directe ervaring reiken, slechts
als' gedachteconstructies dienen te worden beschouwd. Verder is
alle teleologische verklaring niets anders dan een ,,fictiequot;: wij
stellen ons om practische redenen de natuur zóó voor alsof er doel-
matigheid heerscht (V a i h i n g e r).

Aldus tracht men op waarnemen en denken eenzelfde methode
toe te passen als een eenzijdig opgevatte ,,causale analysequot; dit
tegenover de levensprocessen doet. Ook hier wordt de gegeven een-
heid verstoord en vergeet men, dat alle kennis onverbrekelijk ver-
bonden is met een — minstens vaag — bewustzijn van het ééne
subject dat kent, en waarnemingen benut tot het verwerven van
inzichten. Vandaar ook dat alle mogelijkheid tot dieper in-
zicht en verklaring bij de bron der kennis wordt verstoord, wanneer
men deze theorie consequent doorvoert; subject en Umwelt worden
dan immers tot een eindelooze reeks van vraagteekens.

Een bijzonderen vorm heeft het positivisme aangenomen in de
Katurwissenschaftsphilosophie van den ,,Wie-
ner Kreisquot;, waartoe o.a. Carnap, Eeichenbach, Schlick
en Frank (zie 30, 106, 45) behooren. Deze willen een wijs-
begeerte ontwikkelen vanuit de natuurwetenschap, en meenen dat
de daarin gevonden wetmatigheden ook als normen voor het denken
dienen te gelden. Vandaar ook dat aan begrippen als ,.oorzaakquot; en
,,finaliteitquot; alle diepere beteekenis wordt ontzegd, en zelfs de logica
wordt herleid tot een soort ,.hoogere denkrekenkundequot;. Dit alles
wordt dan als een ,.Triumph des Empirismusquot; (106. p. 54) betiteld.

-ocr page 46-

Ook auteurs die zich op theoretisch-biologisch gebied bewegen, zoo-
als E e r t a 1 a n f f y (14) e» Needham (102), hebben sterk
den invloed dezer denkwijze ondergaan.

Onzes inziens kan men daarin een zekere overeenkomst bespeuren
met de opvattingen van Kant, die ook aan de mathematische me-
thode zulk een groote waarde hechtte; anderzijds bevat zij een gezond
element, omdat zij een idealistisch georiënteerd apriorisme door het
streven naar nauwer contact met de volle wetenschappelijke ervaring
tracht te corrigeeren.

Ook hier echter ligt de fout in het uitgangspunt. Ten slotte
baseert zich zulk een theorie op een fictieven mensch die alleen in
formules, statistische wetten en dergelijke denken kan. Waar echter
werkelijk denken is en inzichten dienen te worden gewonnen, zal ook
een neopositivist zijn eigen theorie vergeten en een betoog
leveren. De eigen geschriften van deze school bewijzen dan ook dat
de natuur hier voortdurend sterker is dan een leer, die men als werke-
lijkheidsvreemd zou kunnen betitelen. Want zij tracht het bestaan
van primaire eenheden en de daaruit voortkomende ,,gestaltetequot;
werkingen evenzeer te negeeren als de daaraan beantwoordende, op
het begrijpen eener gevormde, ideeënrijke natuur aangewezen ken-
werkzaamheid van den mensch.

II. NIEUWERE BIOLOGISCHE THEORIEËN.

A. Het Mechanisme. In zijn consequenten vorm, zooals wij dien
vooral in de werken der H a e c k e 1 sehe periode aantreffen, be-
teekent deze zienswijze niets anders dan de verheffing der analy-
tisch-causale methode tot den rang van allesverklarende theorie. Zij
is dan ook voortgekomen uit een tijd, waarin het onderzoek van
afzonderlijke levensprocessen met physische en chemische hulpmid-
delen zich tot een ongekende hoogte begon te ontwikkelen. Psycho-
logisch is het alleszins begrijpelijk hoe de rechtmatige trots over een
reeks van belangrijke ontdekkingen voerde tot de veronderstelling,
dat een verklaring van het organisch leven nog slechts een kwestie
van tijd zou blijken te zijn.

Deze zou dan bereikt worden met zuiver natuurwetenschappe-
lijke methoden, waarin men kon tellen en wegen, kon analyseeren
en in curven de resultaten fixeeren. Uit den aard der zaak werd
aldus zooveel mogelijk het quantitatieve en mathematisch-uitdruk-
bare der processen onderzocht, terwijl efficiënte oorzaken werden
beschouwd als den eenig mogelijken vorm van causaliteit. Want
hier kan men meten en beschrijven; een slechts door het verstand
gekende doeloorzaak werd echter beschouwd als verzamelbegrip voor
alles wat nog niet voldoende verklaard was, omdat het nog niet
voldoende was onderzocht. En het bestaan van natuurlijke eenheden
met eigen wezensvorm werd genegeerd, omdat men hoopte dezen
vorm eens te kunnen verklaren als een som van onafhankelijke dee-
len, die door uitwendig werkende krachten worden bijeengehouden.

-ocr page 47-

Den meesten invloed oefende het mechanisme uit in den vorm
van de machine-theorie, welke teruggaat tot E e n é Des-
cartes. Hier vinden wij de combinatie van een tot allesverkla-
rende theorie verheven, analytisch-causale methode met meer an-
thropomorphe inzichten. De aanhangers äezer theorie moesten
eenerzijds de evidente eenheid der organismen erkennen, maar
trachtten anderzijds een summatieve verklaring te handhaveii.
Daarom grepen zij naar voorbeelden uit eigen omgeving: de machi-
nes. Hier toch was een werkzame eenheid die organisatie van deelen
vertoonde, bepaalde prestaties kon leveren en toch levenloos was.
En zoo werd, alsof zulk een analogie mogelijk was, de morphogenesis
beschouwd als een machinaal zich ontplooien van gepraeformeerde
deelen (W e i s m a n n), werd de overerving verklaard als resultaat
der werking van een genencomplex, en de evolutie door het blinde
spel van toevalhg aanwezige factoren. Deze opvatting vertoont dus
een omslag tot het tegendeel van een, die op voorbarige wijze overal
psychische invloeden meende te bespeuren.

quot;Wij behoeven hier niet de scherpe en afdoende kritiek te resumee-
ren, die door auteurs als Driesch, Bertalanffy, Hal-
dane en Jordan op de machinetheorie werd uitgeoefend, te-
meer waar het onderzoek zelf tot deze kritiek heeft gevoerd. En
het is als zien wij den wijze van Stagira over de eeuwen heen
glimlachen om de moderne herleving en het verval eener theorie,
waarvan hij zelf de onhoudbaarheid reeds aantoonde.

Dat echter het mechanisme, zij het ook in minder ruwen vorm,
ook in onze dagen nog invloed uitoefent, kunnen onder andere de
beschouwingen van Rhumbler leeren (35. p. 17 e.v.). Volgens
dezen auteur kan men de levensprocessen op mechanistische wijze
verklaren uit de eigenschappen van vloeibare of halfvloeibare hete-
rophasische systemen. Wel erkent hij daarnaast een eigen karakter
daarvan, omdat men hier steeds ,,formale Gleichgewichtszuständequot;
aantreft, welke tijdens de ontwikkeling naar een gecompliceerden
eigen vorm streven. Het is bij dit alles duidelijk dat E h u m b 1 e r
vooral de leer van Driesch bestrijden wil en nu van den weer-
omstuit een opvatting verkondigt, die alle ,,hoogerequot; verklaring van
het leven wil uitsluiten; even duidelijk is echter, dat men hier niet
meer van een consequent mechanisme spreken mag.

Mechanistische invloeden treft men ook aan in het werk, dat in
1935 door een aantal Russische biologen werd gepubli-
ceerd (105). Hierin wordt de eigen wetmatigheid der biologie erkend,
terwijl er terecht op gewezen wordt dat men zoo wel moét handelen,
wil men de biologie niet degradeeren tot toegepaste physica en
chemie, of komen tot het aanvaarden van ,,übermaterielle, göttliche
Kräftequot;. Men moet zich echter de levensverschijnselen geregeerd
denken door wetten die wel specifiek zijn, maar tevens als echte
materiewetten dienen te worden beschouwd.

Deze algemeene bewegingswetten der materie dient de biologie

-ocr page 48-

op te sporen, om aldus ten slotte hieruit ook de ervaringswetten en
feiten der meer bijzondere wetenschappen te kunnen afleiden. Aldus
Bauer (105. p. 323 en 347). Het eigen karakter der biologische
wetten blijkt verder van ,,historischenquot; aard te zijn. In de evolutie
der organismen komt een progressieve wetmatigheid tot uiting, en
daarom dient de biologie naar de oorzaken daarvan te zoeken. Maar
ten slotte moet daarbij blijken hoe de ,,geschichtliche Gesetz-
mässigkeitquot; ook afgeleid kan worden uit de bewegingswetten der
levende materie, en deze dienen langs experimenteelen weg te wor-
den benaderd. — Het einddoel van het onderzoek moet dus zijn:
de algemeene bewegingswetten te vinden, waaruit men dan zoowel
de historische, als de meer bijzondere wetten en feiten der organi-
sche natuur zal kunnen verklaren.

Wij vinden in deze beschouwingen dus eenerzijds een tendens
om het organisme als natuurlijke eenheid met eigen karakter te
erkennen, maar anderzijds toch ook het onmiskenbare streven om
alles door werkoorzaken te verklaren. Als ,,irrationeele restquot; wordt
dan ten slotte het heerschen der historische wetmatigheid aange-
wezen; deze heeft echter, zooals Bauer (p. 357) uitdrukkelijk
zegt, géén teleologisch karakter. Wij zouden hier willen opmerken,
dat zulk een objectief waargenomen, natuurlijk streven wel degelijk
valt onder een ruimer finahteitsbegrip, zooals wij dit vroeger reeds
hebben aanvaard. Aangezien verder deze historische wetmatigheid
in principe wordt verklaard door de algemeene bewegingswetten,
geldt dezelfde conclusie ook voor de laatste. En bij dieper door-
denken zal men er dan toe komen om hier een eigen wezensvorm
te aanvaarden.

Dan echter is het ook onmogelijk om de algemeene bewegingswetten
der organismen alleen langs den weg der causale analyse en synthese
te verklaren, omdat deze methoden als ,,vitium originisquot; in zich
dragen het kunstmatig herleiden der realiteit tot een som van deelen
en werkingen. Terwijl men tevens kan concludeeren, dat, zoo er
werkelijk algemeene, echt-biologische wetten worden gevonden, men
hieruit niet door deductie de meer bijzondere wetten en concrete
feiten als strikt noodzakehjk zal kunnen afleiden. De algemeene
wetten kunnen immers niet worden opgesteld dan door juist van
het meer concrete te abstraheeren.

Het kan dan ook bij de vorming van echt-biologische wetten niet
gaan om het opstellen van formules, die een soort integraal van
meer bijzondere wetmatigheden
van mathematisch karakter bevatten.
Het organisme ontsnapt krachtens zijn eigen aard aan het bereik
van zulk een methode, die slechts voor summatieve, mechanische
stelsels een juiste beschrijving kan geven. Wel kan men aldus gera-
ken tot een statistische beschrijving met benaderende waarde, maar
het kenmerkende der levensprocessen dient steeds weer vanuit het
totaalinzicht te worden beoordeeld.

-ocr page 49-

B Het Neovitalisme. Hier zijn het in de eerste plaats de be-
schouwingen
van Hans Driesch, welke de aandacht vragen
Wie Driesch zegt, zegt ook „entelechiequot;, echter met geheel
in den zin der Aristotelische entelecheia. Wij zullen nagaan wa^arm
de overeenkomst en waarin het verschil gelegen is met andere
woorden: in hoeverre Driesch' opvattingen zich met een gezond

realiteitsbesef laten vereenigen.

Zooals men weet concludeerde Driesch, na zich als leerling
van H a e c k e 1 eerst bij de mechanistische opvatting te hebben
aangesloten, tot een bijzondere wetmatigheid der levensprocessen
OP grond van het gedrag der „komplex-aequipotentielle Systeme^^
(regulatie-eieren), der „harmonisch-aequipotentielle Systeme
regeneratie bij Tubularia en Clavellina) en uit de eigenschappen
dr handehngen van mensch en dier, welke vanuit een „historisch
geschaffene Eeaktionsbasisquot; plaats vinden. In al deze gevallen faalt
de machinetheorie, zooals door dezen auteur uitvoerig werd aan-

^^ ffiema gaat D r i e s c h er toe over om op positieve wijze het
eigene der organismen te typeeren. Hij komt daarbi] tot hf a^ii-
vaarden eener „Entelechiequot;, die als ,,ganzmachender Kausa faktor
de stoffelijke krachten richt, waarover zij - zelf onstoffelijk zijnde
_ de beschikking heeft. De verhouding van de materie tot deze
teleologisch werkende, immaterieele entelechie vertoont overeen-
komst met die tusschen een machine en haar bestuurder. Driesch
zegt met evenzoovele woorden „dasz passender gerade die v 11 a 11 s-
t is che Lehre als „Maschinentheoriequot; bezeichnet zu werden ver-
dientequot; (35
P 420) Een verschil met menschelijke machines ligt
dan zoowel in de grootere complicatie als in het regulatievermogen,
de zelfbeweging en den zelfopbouw der organische systemen

D r i e s o h aanvaardt dus een dualistische verhoudmg tusschen
levensbeginsel en stof, welke denken doet aan de meening van
Plato dat de ziel het lichaam bestuurt zooals een schipper het
schip (13) Het is duidelijk, dat aldus de gegeven natuurlijke een-
Win twee al te zeer gescheiden componenten wordt gesplitst;
men mag dan niet meer zeggen „dit is een dierquot;,nbsp;zeggen:

dit is een dier-entelechie die een zekere hoeveelheid materie be-
weegt quot; Dit strijdt ten slotte zoowel met de gewone als met de
wetenschappelijke ervaring, die ons steeds weer een omjrdeelde
eenheid doet kennen, welke door een specifieken vorm onderschei-

gecompliceerder wordt de dualistische theorie van
Driesch waar zij zegt, hoe de entelechie „alle „Eigenschaften
des Organismus, aktuelle und potentielle, im Sinne eines immate-
riellen Substrates hat. Sie selbst ist in jedem
Momente zu einem
Teile im Zustand des actus, zum anderen im
Zustande der

„p o t e n t i aquot; (34. p. 379). Act en potentie, welke naar de Aristo^
tehsche opvatting slechts door het verstand «^Verscheiden worden
op grond der relele veranderingen in de bestaande stoffehjke een-

-ocr page 50-

heden, worden aldus tot een soort boven de stof zwevende factoren
verheven. Hierdoor worden natuurlijke totaliteiten nog meer ver-
knipt tot een samenstel, dat in analogie met kunstmatige dingen
wordt gedacht.

Wanneer Driesch dan ook getracht heeft door zijn leer een
,,Ueberwindung des Materialismusquot; (37) te bereiken, kan men
zeggen, dat hij zijn doel min of meer heeft voorbijgeschoten. Want
door het sauveeren van een simplistisch opgevat onstoffelijk beginsel
wordt het lichaam des te meer tot een mechanisch samenstel, dat
slechts in dienstbaarheid werkzaam kan zijn. Driesch verdedigt
dan ook eigenlijk een semi-mechanistische opvatting, welke verwant
is aan de Cartesiaansche leer van het ,,bête-machinequot;, en ook dui-
delijk door de Kantiaansche kennisleer is beïnvloed (zie ook 36).
Het lijkt ons dan ook, gezien het bovenstaande, ongewenscht om
van een ,,Drieschscher Aristotelismusquot; te spreken, zooals Meyer
(95) dit doet; eveneens betreuren wij het met Barge (10), ,,dat
Driesch de Aristotelische term «entelechie» heeft overgenomen,
zonder den hieraan verbonden begripsinhoud mede te aanvaardenquot;,
zoodat de levensleer van den wijsgeer van Stagira onnoodig in dis-
crediet geraakte.

Wel kan men zeggen, dat de bekende proeven van Driesch
over regulatie van kiemdeelen en regeneratie bij Tubularia en Clavel-
lina de machinetheorie hebben weerlegd. Zij hebben echter niet,
zooals M. Hartmann (55), Jordan (73) en anderen op-
merkten, zijn eigen neovitalisme bewezen. Zoo verliezen zij reeds
hun kracht zoodra men bedenkt, dat ook in het anorganische een
andere dan zuiver mechanische wetmatigheid kan heerschen. Het
is dan ook per slot van rekening onmogelijk om langs dezen, analy-
tisch-causalen en synthetischen weg den eigen aard van een gegeven
geheel strikt te bewijzen, en wel juist omdat de methode niet ge-
evenredigd is aan de gestelde vraag.

Samenvattende mogen wij dus zeggen, dat Driesch de reali-
teit op zeer eigenaardige, ofschoon uit historisch oogpunt begrijpe-
lijke wijze heeft willen benaderen. Hij vond een wetenschap die een
beperkte en beperkende methode tot eenig kenmiddel had verheven,
en wist ook langs experimenteelen weg de ontoereikendheid der
machinetheorie aan te toonen. Hij trachtte echter de fout te her-
stellen, niet door zich eerst af te vragen wat nu wel het ,,vitium
originisquot; der mechanistische opvatting was, maar door deze laatste
te corrigeeren met een enteleohieleer welke als ,,supplementquot; daar-
aan werd toegevoegd. Het resultaat was dan ook een som van mate-
riedeelen, in bedwang gehouden en gericht door een geheimzinnige,
onstoffelijke entelechie.

Eerlijkheidshalve moeten wij hieraan echter toevoegen dat
Driesch misschien zelf deze consequenties nooit zoo scherp heeft
willen trekken.
Men kan van hem zeggen, wat zich ook laat opmer-
ken over andere auteurs: dat de termen die zij gebruiken in vrij
sterke tegenspraak met een gezond realiteitsbesef staan, maar

-ocr page 51-

hun bedoelingen zich toch niet zoo ver daarvan verwijderen. Voor
Driesch is wel degelijk — al zijn werken bewijzen het — de
entelechie een echt levensbeginsel, dat een zinvolle, harmonische
eenheid doet ontstaan. Het is den bekenden neovitalist echter met

gelukt om deze gedachte in juisten vorm te kleeden.

* * *

Het gezegde geldt — mutatis mutandis — ook voor de Theoreti-
sche Biologie van v o n U e x k ü 11, die vele punten van overeen-
komst met die van D r i e s c h vertoont. Verder komt hier nog dui-
delijker de invloed van Kant tot uiting, al streeft deze auteur
dan ook naar een aanvulling der wijsbegeerte van den Koningsberger
denker op grond van biologische gegevens. Daarbi] wordt terecht
op de wisselwerking tusschen subject en Umwelt een bijzondere
nadruk gelegd. Verder erkent hij de objectieve waarde van de
Planmäszigkeitquot; welke de mensch steeds weer in de levende
natuur ontdekt, en rekent deze tot de ,,constitutievequot; eigenschappen
der ons bekende realiteit. Wij kunnen hierin, zooals ook in de leer
van Driesch, een meer ,,realistischquot; streven ontdekken.

Maar ook hier komt het dualisme der neovitalisten duidelijk tot
uiting - dit wordt zelfs nog verder uitgewerkt en toegepast op meer
concrete levensuitingen. Een enkel voorbeeld moge dit illustreeren.

Wij kiezen daartoe de door von Uexküll gegeven beschrij-
ving en analyse der dierlijke handeling (123. p. 198 e.v.) Het

systeem Receptor-Merkorgan-Wirkorgan-Effektor dat daarbi] in

werking treedt is — zooals ook het geheele organisme — te beschou-
wen als een door phvsicochemische krachten bewogen systeem. Zulk
een systeem zou geen ,,Ganzheitquot; kunnen zijn — „denn die anorga-
nische Natur kennt nur Summen, jedoch keine Ganzheit — als
het niet werd geregeerd door een ,,immaterielle Planmaszigkeit .
Deze richt de anorganische krachten door impulsen, waaronder
von Uexküll het middel verstaat waardoor het immaterieele
plan de stof bestuurt; het actieve levensplan is een impulssysteem.

Deze impulsen zijn in de eerste plaats werkzaam in de cellen
of ,autonomenquot;, die elk door een eigen „impulsmelodie worden
geregeerd Aldus vormen de cellen, die bij de dierlijke handeling
werkzaam zijn, het impulsdragende werktuig daarvan. — Op grond
van deze voorstellingen nu wordt een beschrijvmg van verschillen-
de typen der handeling gegeven. Zoo verloopt een reflexbeweging
machinaal Bij een instincthandeling grijpt een bijzondere impuls
in bij het „Wirkorganquot;, wat blijkt uit de plastische uitvoermg der
handeling. Bij een ervaringshandeling grijpen bijzondere impulsen
in bij „Merkorganquot; en „Wirkorganquot;, etcetera. - Zelfs wordt een
voorstelling gegeven van de wijze waarop de impulsen in deze
organen werkzaam worden. Elke zenuwvezel met haar centrum is
gesoleerd, een soort „Nervenpersonquot;. Als nu lt;1«nbsp;quot;^J^t

worden pseudopodiën gevormd die den prikkel van de eene Nerven-
person op de andere overdragen. De geheele impulsmelodie veroor-

-ocr page 52-

zaakt dus een bepaald rhythme in de pseudopodiënvorming, en de
mogelijke speelwijdte hierin bepaalt het leervermogen van elk
individu.

Aldus von Uexküll. Men moet tegenover deze beschouwin-
gen zeker erkennen, dat zij een vernuftige poging beteekenen om een
dualistische levensleer toe te passen op gegevens der spierzenuw-
physiologie en de leer der zenuwcentra. Zij lijden echter aan tevéél
scherpzinnigheid! Hypothesevorming speelt in de wetenschap zeker
een onmisbare rol, maar hypothesen dienen toch niet al te ver
boven de reëele verhoudingen te zweven. Met welk recht laat de
auteur juist op de aangegeven punten de veronderstelde impulsen
ingrijpen? En waarom worden de impulsen zelf verondersteld, die
het organisme doen zien als een ingewikkelde machine met niet één
geest, maar vele geesten ,,hinter den Bädernquot;? —' Want het is dui-
delijk, dat hier de impulsen iets anders beteekenen dan die, welke
in de spierzenuwphysiologie ter sprake komen.

Wel tracht von Uexküll de eenheid der levensprocessen te
sauveeren door te spreken van een impulsmelodie welke deze zou
beheerschen. In het gegeven geval is dus een ,,ervaringshandelings-
melodiequot; werkzaam welke het totaal der prikkels en bewegingen
bestuurt. Ehrenberg merkt in dit verband terecht op: ,,Es ist
ein biologischer Piatonismus, der hiermit zur Theorie der Er-
fahrungswissenschaft gemacht wirdquot; (41). En verder wijst dezelfde
auteur op het feit, dat men aldus ,,die stoffliche Einheitlichkeit alles
Lebens in seinem Geschehenscharakter nicht zum Inhalte der
Theorie macht.quot;

Dit is inderdaad de fout in von U e x k ü 1 l's levensleer. Een
organisme is niet een verfijnde machine plus iets anders. Juist de
resultaten der spierzenuwphysiologie leeren wel zeer duidelijk, dat
ook op dit gebied de eenheid van het leven zich in alle vormen van
handeling duidelijk demonstreert. Ook hier moet men telkens weer,
na de resultaten eener natuurwetenschappelijke analyse te hebben
bestudeerd, er zich op bezinnen dat deze pas waarde verkrijgen als
wij ze, natuurlijk op grond van de door analyse gevonden wetmatig-
heden, tot een eenheid van gebeuren synthetiseeren.

Het blijkt dan dat elke handeling als het ware haar eigen ,,ge-
staltequot; heeft, en een taak vervult die harmonisch past bij het totaal
der levensprocessen, zoodat zij op de instandhouding van het leven
is gericht. Dat het verder onjuist is om hier als substraat een soort
,,maschinelles Gefügequot; te veronderstellen leert wel zeer duidelijk
het groote regulatievermogen bij storing der zenuwbanen, dat vooral
opmerkelijk is, wanneer het onmiddellijk in werking treedt. Een
voorbeeld van het laatste vindt men in de gecoördineerde samen-
werking der pooten van een insect, nadat daarvan twee werden
verwijderd (19. 20). — Dat von Uexküll bij de bestrijding
der machinetheorie zelf nog te veel aan mechanistische voorstellingen
vasthoudt, hangt samen met de kentheoretische basis zijner be-
schouwingen, die sterk onder Kantiaanschen invloed staan.

-ocr page 53-

Als derde auteur die verwante opvattingen huldigt moet W o 1-
t e r e c k worden genoemd. Ook hier ziet men een Kantiaansch ge-
orienteerde kennisleer samengaan met een min of meer dualistische
opvatting van het organisme. Verder voert deze auteur, evenals von
U e X k ü 11, een groot aantal nieuwe termen in, die o.i. de ver-
warring op theoretisch-biologisch gebied slechts kunnen vergrooten.
Een gerechtvaardigd streven naar wetenschappelijke economie moge
ons er voor behoeden, dat elke nieuwe publicatie op dit gebied zulk
een woordencultus demonstreert!

Als waardevolle elementen in W o 11 e r e c k's leer, die aan-
knoopen bij een gezond totaal-inzicht, moeten worden vermeld zijn
beschouwingen over erfelijkheid en evolutie. Hij onderscheidt name-
lijk in elk organisme drie soorten van eigenschappen (35. p. 304) ;
vooreerst de phaenotypische, dan de genotypische, maar ,,additieve^^
of vervangbare ras-kenmerken, en ten slotte de ,,Eeaktionsnormquot;
der soort die noodzakelijk aanwezig moet zijn. De laatste is dan de
wetmatigheid die alle reacties van het organisme op in- of uitwen-
dige invloeden regeert, en dus tevens het eigene der soort bepaalt,
dat bij alle overerving onveranderd blijft.

Met deze — als eenheid te denken — ,,Reaktionsnormquot; zijn dan
weer tot eenheid verbonden de genotypische, vervangbare ras-ken-
merken. Want de specifieke wijze, waarop een organisme op de aan-
wezigheid van bepaalde genen reageert, komt voort uit de ,,Eeak-
tionsnormquot;. — De phaenotypische eigenschappen ten slotte stellen
uitwendig geïnduceerde, reversibele veranderingen voor; dat echter
een soort aldus op uitwendige invloeden reageert berust weer op de
,,. Reaktionsnorm''.

Elk individu is dus een ,,ganzes Gefügequot;, waarin alle genoemde
eigenschappen niet als mozaiek, maar ,,gestalthaftquot; verbonden zijn.
Omtrent het stoffelijk substraat der genoemde soorten van ken-
merken stelt Woltereck de hypothese op (35. p. 251-253 en
135 p. 351), dat de soortkenmerken worden gedragen door een
specifieke matrix-stof. Deze zou dan aanwezig zijn in de kerndraden,
welke als een soort zijketens de genen dragen, en deze laatste moeten
dan als stoffen met induceerende werking worden beschouwd.

Ons lijkt deze hypothese waardevol te zijn, omdat zij zoowel de
specifieke eenheid van het organisme, als de langs natuurweten-
schappelijken weg aantoonbare verschillen in eigenschappen in het
oog houdt. Wel is het natuurlijk mogelijk, dat deze voorstelling van
zaken zal moeten worden gewijzigd of verworpen op grond van
verdere onderzoekingen, maar toch mag men zeggen, dat dit de
juiste vorm is, waarin dergelijke hypothesen dienen te worden opge-
steld. Zij laat zich ook zeer wel vereenigen met de theorie van
Goldschmidt over de natuur der genen. Aldus kan men de
resultaten der analyse met een gezond totaal-inzicht tot logische
eenheid verbinden, en alleen langs dezen weg kan een ,,progres-
sieve evolutiequot; der wetenschap worden bereikt.

Volkomen terecht wijst verder deze auteur op de noodzakelijkheid

-ocr page 54-

om ter verklaring eener ontwikkeling der soorten aan te nemen, dat
hier inwendige wetten een rol spelen, waardoor in den loop der
tijden de ,,Eeaktion8normquot; als geheel is veranderd. Dit wijst
dus eenerzijds op de aanwezigheid van een potentie tot zulk een
verdere ontwikkeling, anderszijds op een ,,inneren Zwangquot; daartoe.
— Wij leeren hieruit dat W o 11 e r e c k, ofschoon hij alle teleolo-
gie zegt te willen verwerpen, toch feitelijk een immanente finaliteit,
als waarover vroeger sprake was, aanvaardt.

Daarnaast echter vertoont het werk van dezen auteur passages,
die al te zeer den invloed van het dualisme van Driesch ver-
toonen. Ook hij trekt vaak een scherpe grens tusschen een stoffelijk
substraat en immaterieele, richtende factoren. Het feit dat wij den
vorm der organismen en de daaruit voortkomende wetmatigheden
als idee begrijpen kunnen, mag echter niet voeren tot een scheiding
van vorm en stof. Men moet deze laatste wel onderscheiden, maar
deze verstandswerking mag ons er niet toe brengen om een afzonder-
lijk bestaan toe te kennen aan beginselen, die slechts tezamen één
substantie kunnen vormen.

Een gevolg van het gesignaleerde dualisme zal het dan ook wel
zijn, dat Woltereck aan alle organismen een ,,primäres
Wissen und Könnenquot; van onstoffelijken aard wil toekennen.
Wanneer het hier gaat om iets anders dan het bezigen van een —
overigens weinig geslaagde — analogie, mag men zeker spreken van
een onnoodig en onwetenschappelijk projecteeren van menschelijke
eigenschappen in andere organismen. Het plantaardig leven vertoont
wel een duidelijke immanente finaliteit, maar toch is daarin niets
wat op zintuigelijk kennen en streven. Iaat staan op echt bewustzijn
wijst. Hier dienen ervaring en onderzoek te beslissen, en mag men
uit het ontbreken van zintuigen en
\Tije beweging wel degelijk con-
cludeeren tot de afwezigheid van sensitief leven. Het vegetatieve
leven vertoont dan ook niets wat het gebruik van den term ,,onstoffe-
lijkquot; kan rechtvaardigen.

De bespreking van het neovitahsme leert ons dus eenerzijds duide-
lijk, dat een mechanistisch uitgangspunt zich steeds in de gevolgen
wreken zal, ook als men dit naderhand door aanvullende theorieën
tracht te corrigeeren. Anderzijds bleek het ons hoe, door het contact
met de gewone en de wetenschappelijke ervaring, in deze theorieëin
een tendens optreedt naar een harmonischer en meer aan de realiteit
beantwoordend inzicht.

C. De Gestalttheorie van W. Köhler verdient om haar invloed
op de opvattingen betreffende het organisch leven hier eveneens te
worden vermeld (87, 88, 89; ook 86. 125).

Door beoefenaars der psychologie werd weer de aandacht gevestigd
op het feit dat onze waarnemingen primair een ,,gestaltetquot; karakter
dragen. Als typeerende eigenschappen eener waargenomen gestalte
— zooals een melodie of een bloem — worden aangegeven dat zij iets
anders is dan een som van deelen; verder dat elk deel bijzondere

-ocr page 55-

eigenschappen bezit, welke het verliest, wanneer het uit het verband
wordt verwijderd; ten slotte dat de gestalte vatbaar is voor ,,trans-
positiequot;, zooals plaatsvindt bij het brengen van een melodie onder
een anderen sleutel, of het veranderen der grootte van een bepaalde
figuur.

W. Köhler wijst er op (87. p. 525), dat ook de dieren blijkbaar
gestalten zien; hieruit volgt dat de geleding van; het gezichtsveld
tot gestalten niet mag worden toegeschreven aan hoogere psychische
vermogens. Tot eenzelfde conclusie voert het feit, dat het transpo-
neeren van melodieën grootendeels onbewust plaatsvindt. Het gaat
dus om een ,,ursprüngliche physiologische Geschehensformquot;.

Verder heeft Köhler het begrip ,,gestaltequot; uit de psychologie
naar het gebied van physica en chemie overgebracht. De vraag laat
zich hierbij stellen of het gewenscht is een psychologischen term
aldus naar een geheel ander terrein over te brengen; in elk geval past
Köhler haar ook op anorganische systemen toe. Zoo mag men
volgens dezen auteur een systeem van electrisch geladen, onderling
door dunne draden verbonden condensatoren beschouwen als een ge-
stalte, want ook hier geldt dat ,,nicht für jeden Elementarteil beson-
ders das Geschehen bis ins Einzelne festgelegt ist, vielmehr die innere
Dynamik durch das Ganze hin selbst zu einer Spontanverteilung
führtquot; (87. p. 528).

Hieruit volgen ook belangrijke conclusies ten opzichte van organi-
sche systemen. Want de ,,ganzheitlichequot; eigenschappen daarvan blij-
ken niet iets geheel bijzonders te zijn, maar zulk een zich richten
van de deelen naar het geheel is waarneembaar in alle gestalten, ook
de physische.

In het bijzonder werd door Köhler deze theorie toegepast op
de nerveuze processen welke aan de waarneming ten grondslag liggen
(87. p. 529). ,,Die somatischen Prozesse, welche ruhenden Gesichts-
feldern zugrunde liegen, sind stationäre Gleichgewichtsverteilungen,
die sich aus der eigenen inneren Dynamik des optischen Systems
entwickeln.quot; Sommigen wezen er op, dat ook bij nerveuze processen
van anderen aard zulk een gestaltekarakter waarneembaar is, zoodat
van een mechanisme met vaste bindingen geen sprake kan zijn (zoo
B ethe. 18. 19. 20).

Volgens Köhler verdient een toepassing der gestaltetheorie op
de nerveuze processen der waarneming de voorkeur boven een mecha-
nistische verklaring, omdat op deze wijze een alleszins redelijke
overeenstemming wordt bereikt tusschen deze processen en de eigen-
schappen der waarneming; zoowel op physiologisch als op psycholo-
gisch gebied zijn dan immers de karakteristieke
gestalte-eigenschappen
aanwezig.

Ook behandelt deze auteur de vraag (87. p. 530 e.v.), in hoe-
verre de ,,causale harmoniequot; en de regulaties in een organisme
afgeleid kunnen worden uit de ,,Gliederung eines Geschehens aus
der Dynamik seiner eigenen Kräftequot;, dus uit gestalte-eigenschap-
pen. Als dit mogelijk is, moeten de inwendige krachten der levende

-ocr page 56-

systemen ook op evenwicht zijn gericht, en moet dit gericht-zijn
gelden voor de systemen als geheel. — Inderdaad blijkt het volgens
onzen auteur dat vele nog raadselachtige eigenschappen der orga-
nismen zich aldus laten verklaren. Ook hier vindt men het streven
naar een stationnairen toestand, ook al wordt deze niet bereikt, door-
dat intusschen de voorwaarden in het systeem zich veranderen.

In het laatste ligt dan een verschil met een physische gestalte,
waarin een eindtoestand met minimale waarde aan actieve energie
wordt bereikt. Men moet echter rekening houden met het feit, dat
dl deelen der organische gestalte functioneel samenhangen; hierbij
zal een voortdurende toevoer van nieuwe energie uit de andere
deelen een bepaald deel kunnen verhinderen om den stationnairen
toestand te bereiken. ,,Kein Gedanke ist hierbei verwendet, den
nicht der Physiker anerkennen müsste, selbst wenn die Konsequen-
zen auf organischem Gebiet ihn selbst zunächst überraschen.quot;

In verband met deze beschouwingen stelt onze auteur zich de
vraag (87. p. 535) : ,,Sollte vielleicht «zusammenpassendes» Ge-
schehen in verschiedenen Organen und deshalb auch die vielbespro-
chene «Zweckmässigkeit» organischen Geschehens nicht weiter sein
als diejenige Geschehensform, welche unter Normalbedingungen zu
einer Annäherung des ganzen Organismus an den stationären Zu-
stand führt und deshalb kausal notwendig ist?quot;

Als voorbeeld eener verklaring op de basis der gestalte-theorie
behandelt Köhler de adaptatie der oogen tegenover een voor-
werp, dat in het donker op een bepaalden afstand in het gezichtsveld
verschijnt. Het geheele optische systeem streeft dan naar een be-
paald optimaal evenwicht onder invloed der lichtenergie welke het
netvlies bereikt. Zoo ook treedt in het geheele organisme een zich
richten naar zulk een evenwicht op. Wel wordt daarbij de ,,vloeiende
dynamiekquot; der gestalte-evenwichten nader gebonden door machine-
achtige koppelingen, maar ook deze laatste werken daardoor op hun
beurt weer mede tot het bereiken van een ,,besseres Gleichgewichtquot;.

Köhler concludeert: ,,Man darf vermuten, dasz auf diese Art
die ,,Zweckmässigkeitquot; und ,,Zielstrebigkeitquot; organischer Differen-
zierungs- und Wachtumsvorgänge zu kausal bestimmtem Geschehen
in kommunizierenden Systemen wird, deren innere Dynamik im
Ganzen auf Gleichgewichte hindrängt.quot; De auteur heeft echter op
deze vraag geen definitief antwoord gegeven (88).

Uit dit overzicht blijkt hoe W. Köhler een poging heeft ge-
daan om de ,,natuurlijke eenheidquot; weer in eere te herstellen; zijn
theorie beteekent dus een toenadering tot een meer op de reahteit
gericht denken. Het is echter merkwaardig om te zien hoe deze
physicus en psycholoog nog te zeer door natuurwetenschappelijke,
methodisch beperkte denkwijzen wordt beheerscht, ook in het uit-
werken eener theorie welke het woord ,,Gestaltquot; in haar vaandel
voert. Dit hangt samen met het feit, dat hier incommensurabele
grootheden al te zeer vanuit één gezichtspunt worden verklaard.

-ocr page 57-

Want de psychologische gestalten beteekenen voor den mensch
niets anders dan den waargenomen vorm der dingen in de buit^-
wereld waarin het verstand den ideëelen inhoud kan erkennen. De
physische gestalten echter waarvan W. Köhler spreekt zijn
geen natuurlijke eenheden met eigen wezens\orm, maar dynami-
sche toestanden in gegeven, door den mensch geconstrueerde sys-
temen van condensatoren e.d. Het is zeker merkwaardig dat hierbij
niet-summatieve betrekkingen worden waargenomen, die er op
wijzen hoe ook de ,,vrije energiequot; niet geheel vormloos mag wor-
den genoemd. Maar ook is het duidehjk dat de verdeeling daarvan
wijst op het transiënte karakter der werkende krachten, en op een
wetmatigheid die aan de mechanische toch minstens nauw verwant

^^ Iets geheel anders vinden wij in de organismen met hun imma-
nent-finaal-gerichte activiteit. Vooreerst ,,maakt hier de vorm zich-
zelfquot;- naar zulk een epigenetische ontplooiing zal men m de leven-
looze 'natuur tevergeefs zoeken. Maar ook het volwassen organisme
is geheel verschillend van K ö h 1 e r's gestalten. Het levende wezen
is een op zich bestaande eenheid, die eigen werkzaamheid opwekt en
handhaaft, en zich voortdurend daartoe de middelen zelf verschaft
door de voeding; in de physische gestalte vindt men een energiever-
deeling welke een stationnair karakter aanneemt, zoodra de meest
waarschijnlijke toestand is bereikt. En dit laatste kan niet veranderen
doordat men meerdere van zulke systemen samenvoegt, want voor
dit samenstel blijven in principe dezelfde verdeelingswetten gelden.
Het is ons dan ook een raadsel, hoe K ö h 1 e r in allen ernst de ver-
houding tusschen kiem en moederdier kan vergelijken met die tus-
schen een physische gestalte en een energiereservoir, waarmee deze
werd verbonden. Een zeer weinig geslaagde analogie schijnt hier als

verklaring te moeten dienen.

Van eenzelfde kortzichtigheid getuigt zijn ,,verklaring der tinale
gerichtheid van de levensprocessen uit de gerichtheid der dynamiek
in „kommunizierende Systemenquot;. Het is gemakkelijk om het
vraagstuk der specifieke doelgerichtheid in de levende natuur opzij
te schuiven, nadat men deze als in wezen identiek met de ge-
richtheid van physische processen heeft verklaard. Juister is het
echter om eerst te onderzoeken of deze vergelijking wel mag worden
gemaakt en dan valt het antwoord ontkennend uit.

Aanvaardbaar daarentegen lijkt ons Köhlers opvatting, dat
aan de waargenomen vormen der buitenwereld in de zintuigen en
zenuwbanen ,,gestaltetequot; physiologische processen beantwoorden.
Wel geeft men aldus geen diepere verklaring van het kenmysterie,
maar toch blijkt dan een zekere overeenkomst te bestaan tusscl^n
de psychische processen en het nerveuze substraat daarvan. — En
onze slotconclusie kan luiden, dat de besproken theorie eenerzijds
terecht de ontoereikendheid eener mechanistische beschouwingswijze
heeft aangetoond, maar er anderzijds niet in slaagt om zich geheel
daaraan te ontworstelen.
Het aanvaarden van „gestalten met

-ocr page 58-

eigen karakter biedt echter een gezonde basis voor een echt biolo-
gisch inzicht.

D, Bertalanffy's Organicisme stelt zich duidelijk op het standpunt
dat de levensverschijnselen een bijzonder karakter dragen. Deze
theorie behoort dan ook, evenals de opvattingen van H a 1 d a n e
en Jordan, tot de ,,Ganzheitstheorienquot; en beteekent dus een
toenadering tot een gezond totaal-inzicht.

Bertalanffy verwerpt uitdrukkelijk de mechanistische be-
schouwingswijze als ontoereikend. Het neovitalisme wordt even-
eens afgewezen, omdat het de eigen wetmatigheid der levensproces-
sen te zeer scheidt van den stoffelijken ondergrond, en aan de rich-
tende factoren een onstoffelijk karakter toekent. De bioloog moet
echter zoeken naar de immanente wet die voor het organische sys-
teem geldt en daarvoor kenmerkend is. Dit ,,Rätsel des Systemsquot;
dient te worden onderzocht door de analytisch-causale methode en
de daarop volgende synthese, welke beide door een juiste theorie
dienen te worden gesteund. De auteur wijst hier op de wenschelijk-
heid dat de biologie zich meer en meer zal ontwikkelen tot een
,, Gesetzeswissenschaftquot;, waarin genoemde methoden vruchtbaar
samenwerken.

Dit alles is redelijk. Wij kunnen echter niet geheel instemmen
met de wijze waarop deze auteur de verhouding van biologische en
physicochemische wetten tracht te bepalen. Volgens Bertalan-
ffy zijn namelijk de — nog te vinden — biologische grondwetten
misschien afleidbaar uit de physische, maar hij betwijfelt of deze
afleiding in de toekomst zal kunnen worden gevonden. Wel schrijft
hij in 1928 (14. p. 69) : ,,Das Leben ist also nicht nur ein physiko-
chemisches, es ist in erster Linie ein Formproblem. Aus diesem
Grunde kann die Biologie nicht auf die Physiko-Chemie reduziert
werden, wie die Mechanisten wollen.quot; Dit wijst op een gezonde,
aan de Aristotelische leer verwante opvatting. Eveneens toont onze
auteur zich in genoemd werk niet afkeerig van een ,,finale Betrach-
tungsweisequot;; deze mag echter geen anthropomorphe elementen be-
vatten, maar dient positivistisch te worden verstaan als ,,gesetz-
mässige Abhängigkeit eines gegenwärtigen A von einem zukünf-
tigen B — gerade so, wie Kausalität für den modernen Physiker
nichts anderes bedeutet, als Abhängigkeit des gegenwärtigen A von
einem vergangenen Bquot; (p. 81). Zulk een gezuiverd teleologiebegrip
kan dan van groote methodologische waarde zijn. — Verder ver-
werpt hij met nadruk de verklaring van het leven door eigenschappen
der physische gestalten.

In zijn Theoretische Biologie (1932) wendt deze
auteur zich echter weer meer in mechanistische richting. Zoo wil
hi] de vraag openlaten of de wetten der biologie op die der physica
kunnen worden teruggevoerd. Zelfs toont hij zich (p. 120) niet
afkeerig van de ,,verklaringquot; der doelmatigheid zooals Köhler die
gaf, en welke wij reeds vroeger besproken en verworpen hebben.

-ocr page 59-

Verder is volgens B e r t a 1 a n f f y het aantal componenten
en hun werkingen in het organisme zoo groot dat wij ons bepalen
moeten tot een „Statistik höherer Ordnungquot;, zooals de physica die
^Ss kent (warmteleer), en ook in de genetica
wordt toegepast.
S?wiït daarbij op het opvallende feit, dat het eenige biologische
wirniysteem: dat der wetten van M e n d e 1, zulk een statistisch

karakter vertoont.nbsp;,nbsp;,

Ons liikt het echter niet voorbarig om te concludeeren, dat ook
na het meest diepgaande onderzoek een verklaring ^an biologische
uit physische wetten onmogelijk moet blijken te zijn., petten he^b-
ben betrekking op activiteit, en deze komt voort mt de speciüeke
vormen; waar deze verschillen bij organismen en anorganische
hchamek moeten ten slotte ook de inductief gevonden wetmatig^
heden verschillen aanwijzen. De statistische methodenbsp;dan ook

tegenover echte levensprocessen geen andere dan benaderende
waarde Lzitten en dit is niet een gevolg van onvolledige kennis
Ier Ïzonderlijke, werkzame factoren (zooals m een mechanisch,
maar zeer gecompliceerd systeem), maar jmst van de bijzondere
activiteit welke aan den eigen wezensvorm inhaerent is.

Wat verder de wetten van M e n d e 1 betreft: hier laat zich zeer
goed een statistische methode toepassen, omdat het m dit geval
Lat om het toevallig samentreffen van gameten die op mechamsche
fit Irden getransporteerd. Zulk een methode zal echter zeker
falen waar bijvoorbeeld een epigenetisch groeiproces moet worden
beschreven, of een andere, echt-vitale werking wordt onderzocht^
Bertalanffy zal dit betwijfelen, hoofdzakehjk als gevolg ^an
zijn positivistisch geesteshouding welke verwarit is aan die der
.LtSrwissenschaftsphilosophiequot;. Blijkbaar zweeft hem het ideaal
voor oogen van een slechts op de resultaten Jerquot;. natuurwetenschap
lebaseerd inzicht in de levensverschijnselen. Wij hebben er echter
reeds herhaaldelijk op gewezen dat alle methoden, welke een beper-
Sr.
der voÏÏ riahteh veronde^nbsp;ten slotte tegenover natuur-

hiï! gevormde eenheden hun onmacht zullen moeten bekennen.
^ p;acS geeft
B e r t a 1 a n f f y dit ook toe waar hij spreekt
ove! een ufbestimmtheitsrelationquot; die aan de causaal-analytische

methoL ook op biologisch gebied grenzen ste t (hierover later
mfer) Verder
toont hij zich een „philosophe malgré lui waar hij
hS w ij s g e e r i g e b^rip „potentiequot; bezigt, en de ^elfhandhavmg
vanLt organisme als bijzonder kenmerk daarvan aangeeft. Ook hier
blijkt dus de natuur sterker dan de leer!

E Poéingen tot Synthese. Aldus kunnen wij in de eerste plaats
L sSen aanduidJn der Phy-logen ^ «r d a n en ^
dip — elk
ot) eigen wijze — getracht hebben om het specitieke aer
levensverschiseTen, wLrvan'zij het geheel eigen karakter erkennen,
nader te bepalen.

a) H. J. J O r d a n heeft in een reeks verhandelingen het or-

-ocr page 60-

ganisme aangeduid als eenheid of totaliteit (70-80). Bij al zijn
beschouwingen blijkt, dat hij zich plaatst op de basis eener Kan-
tiaansche kennistheorie. Het gevolg daarvan is dat aan een totaal-
inzicht de waarde wordt toegekend van een beginsel der oordeels-
kracht, waardoor wij het recht verkrijgen de door analyse gevonden
elementen tot een gebeuren-in-totaliteitsverband te synthetiseeren.

De methodologische begrippen analyse en synthese,
welke in J o r d a n's wetenschapsleer zulk een belangrijke rol
spelen, hebben betrekking op de werkwijze van den onderzoeker
tegenover gegeven natuurlijke eenheden (zie 32. 36). De analyse
leert ons deelen en deelprocessen kennen, terwijl de synthese het
verstoorde verband door verstandelijk inzicht weer wil herstellen.
De analyse isoleert de ,,causale factorenquot;, als waren het afzonder-
lijke werkoorzaken; de synthese tracht den aard van het verband
tusschen deze te bepalen. En dit blijkt dan in het organisme van

geheel bijzonderen aard te zijn.

Want dit is een ,,in zich gesloten causale structuur ; hier draagt
elke factor ,,in zijn vaste gegevenheid, ter bepaalde plaats, juist
daar waar de te vereenigen factoren met stelligheid aanwezig zullen
zijn, en met zijn passen aan weerskanten een bijzonder karakter,
dat'wij onder gebruikmaking van een aan de immuniteitsleer ont-
leende uitdrukking ,,amboceptorkarakterquot; zullen noemenquot; (71. p.
164).

Een voorbeeld daarvoor levert de werking der secretme, welke
eenerzijds bij voorbaat past bij het zoutzuur in den maag, anderzijds
bij de werking der alvleeschklier. Men kan dit vergelijken met een
kunstmatig
amboceptorsysteem, zooals men vindt in een muizenval
waar het spek past bij val en muis. Ook een machine bestaat uit
amboceptorachtig verbonden deelen; hier wordt echter voor doel-
matige werking een geregeld ingrijpen van den mensch vereischt.
Machines zijn dan ook ,,open causalequot; (of ook wel ,,statische cau-
salequot;) structuren die daar, waar de factorenketen een schakel mist,
het ingrijpen van den mensch veronderstellen.

Men moet zich echter bij de beoordeeling van levensprocessen
hoeden voor een ,,rein summative Synthesequot;, want het verband tus-
schen deze factoren is in een organisme anders dan in een machine.
De volle werkelijkheid van een levend lichaam vertoont samenwer-
king en wisselwerking van factoren in algeheel onderling verband

en wordt beheerscht door de relatiecausaliteit, die wij menschen
slechts als logischen „zinquot; kunnen trachten te beschrijven met de
terminologie van ons logisch denkenquot; (75 p. 105). De organische
amboceptor is dus in werkelijkheid een ,,pantoceptor .

Het factorenverband draagt een statisch karakter in het vol-
wassen individu; waar echter groei aanwezig is, en vooral ook bij
psychische verschijnselen, vindt men een dynamisch verband
van oorzaken. Dit is gekenmerkt eenerzijds door de alzijdige onder-
linge verbinding der factoren in veranderlijke relatie, en anderzijds
door een rijkdom van vermogens, waardoor elke verandering onvoor-

-ocr page 61-

ziene eigenschappen der factoren kan activeeren of vrijmaken (75.

Te^lSe laat zich het eigene der organismen alleen begrijpen,
en ol alleen wetenschappelijk vaststellen in verband met
het ge-
Teel of de t O t a 1 i t e i t, en wij verwerven ons het begrip daarvan
orllnLhappelijke wijze als wij alle resultaten van morphologisch
Z XsMogS oUrzoek tot één geheel synthetiseeren. Zoo leeren
•^iY^Vpvens de Bedeutungquot; der oorzaken kennen, dat is: den
rn^oeTdÏHen deei^p de
totLl-prestatie heeft. „So ist der Begn

Ganzheitquot; zunächst nur das Koordinatensystem, auf welches wir
die Vielheit kausalen Geschehens beziehen; Begriffe wie Amboze-

ptorcharak^rquot;, inte^au^

Se Sg ffe abquot; Üe^ IgLds die Kausalität der ^nzelbe-
diese ßegriiie au , , Gegensatz zwischen Causae efficientes

Zt Bedeutungslehre (früher Teleologie genannt) schhessen ein-
ander nicht ausquot; (79 p. 106).

Wij vinden dus in J o r d a n's theorie een verbinding van natuur-
wet
enschappeliike methoden met een meer synthetisch inzicht dat
r gegeven tot« niet negeeren wil. Zulk -n totaal-inzicht heeft
ihter volgens dezen auteur slechts waarde als het resultaat is vai^
^e toepassing eener analytisch-synthetische methode, welke begint
iet stat stisch de werking van factoren vast te stellen. Daarom
wfrdt elke beschouwingswijze, welke doelmatigheid
Taar niet langs dezen weg bewijst, als onwetenschappehjk gebrand-
meSt Left men echter het verband der factoren onde^ocht dan
kan ons verstand daarin den logischen zm erkennem - Wi] kunnen
rn dZ beschouwingen den invloed van K a n t herkennen, want
ëènïzids wordt aan de causaal-analytische methode een overwe-
gende roï tiegekend, terwijl anderzijds een zuiver summatieve syn-

''WiTragefri^r echter af hoe men een realiteitsgetrouw
beeW van he? leven kan ontwerpen, wanneer men als bouwsteenen

beeld van net lenbsp;factorenquot; benutten wü. Het typeeren-

?Teror^rntsln moeT dt door het verstand hieraan worden toe-
denbsp;te voren zijn erkend. Gaat het slechts om

gevoegd - of reeds va^ tenbsp;^^^ ^^^^rklaarbare redenen steeds

~^W z?ndquot;nd veronderstellen. ^^e^^
de organismL zelf iets geheel eigens zijn zooals Jo^^an trou
wens volledig erkent. Tot zulk een ^'^ke-nmg kan men ^^^^^
komen dan juist op grond van ^en ^afgaand totaahnzi^^^^
is dan eeen provisorium, maar het noodzakelijke gevolg van een

want in de begrippen analyse en synthese hgt dat van een geg
eenheid reeds in implicieten vorm besloten.

-ocr page 62-

Dan echter lijkt het ons redelijk toe om, onder volledige erken-
ning van de waarde der biologische methode, te concludeeren hoe
deze als complement vraagt om een totaalinzicht dat ook in weten-
schappelijken, wijsgeerigen vorm dient te worden ontwikkeld. Want
anders ontstaat te gemakkelijk een wanverhouding tusschen een
steeds vooruitgaande natuurwetenschap en een te weinig ontwikkeld
inzicht in het gegeven geheel als zoodanig, waarvan de bioloog toch
gebruik zal moeten maken, omdat hij als een met-de-realiteit-ver-
bonden subject nu eenmaal niet anders kan handelen. Daarom
kan de onderzoeker — en met deze gedachte stemt ook Jordan
geheel in — pas uit den ban van een beperkten, mechanistischen
gedachtengang worden bevrijd, wanneer hij de totaliteit als zoodanig
erkent; deze erkenning wordt aldus eerder een aansporing tot, dan
een belemmering voor zinvol experimenteel onderzoek.

Zoodat wij kunnen concludeeren, hoe de mensch alleen door een
verbinding van biologisch en wijsgeerig denken een waarlijk weten-
schappelijk inzicht in de levende natuur kan verwerven. Practisch
geeft Jordan dit toe, waar hij de waarde van het totaal-inzicht
voor de biologische probleemstelling aangeeft, en ook waar hij een
groote waarde toekent aan het potentie-begrip. Wij vinden hier dus
een voorbeeld van samenwerking tusschen wijsgeerig en biologisch
inzicht in de beschouwingen van een geleerde, die zelf aangeeft
zich tot een ,,wetenschapsleerquot; te willen beperken.

b). J. S. Haldane geeft in zijn theoretische werken een
duidelijke karakteriseering van het organische leven, waarvan de
eigen aard ten volle erkend wordt (53-54). Deze auteur is er verder
van doordrongen dat voor het verwerven van een realiteitsgetrouw
inzicht de natuurwetenschappelijke methode niet toereikend is, maar
dat wijsgeerig denken hier moet medewerken. ,,We need Philosophy,
not merely Sciencequot; (53. p. 169).

Volgens Haldane manifesteert zich het leven als een ,,speci-
fically co-ordinated wholequot;. De typische coördinatie der processen
omvat daarbij meer dan de wisselwerking van afzonderlijke deelen,
ook al meent men soms, misleid door de beperktheid van eigen
,,causalequot; methoden, dat bijvoorbeeld de buffering in het bloed
verklaart waarom dit een rol speelt welke aan het totaal der levens-
processen gecoördineerd is. ,,Were it not for the active regulation,
the constancy of conditions in the arterial blood would disappear
rapidly, in spite of all the buffering.quot; Terwijl de normaliteit van
het bloed zelf weer beschouwd moet worden als ,,only one aspect
of a specific normality which expresses itself generally in the life of
an organism, and which hangs together and maintains itself as a
wholequot; (54. p. 72).

De analyse der levensprocessen door middel van het experiment
doet dan ook niets anders kennen dan ,,the detail of co-ordinated
physiological activityquot;, terwijl het leven zelf zich niet laat defini-
eeren in termen die iets eenvoudigers uitdrukken. Haldane

-ocr page 63-

concludeert dan ook, dat de levensverschijnselen niet door hun com-
plex karakter, maar s o o r t e 1 ij k verschillen van physische en
chemische verschijnselen. Men kan deze laatste dus niet gebruiken
ter verklaring van het leven. Eerder laat zich denken, dat de biologie
physica en chemie overbodig zal maken dan omgekeerd. Als er dan
ook een aanrakingspunt wordt gevonden tusschen biologie en phy-
sica, ,,and one of the two sciences will be swallowed up, that one
will not be biologyquot; (53. p. 95).

Het gezegde verklaart ook waarom een analytisch onderzoek
der levensprocessen ons vaak zoo teleurstelt. De natuur ,,simply
refuses to be distorted, and treats the question as a foolish one, to
which there is no answerquot;. Wei kan men verschillende afzonderlijke
processen vaak in logisch verband met elkaar brengen, zonder
daardoor echter de ,,general regulationquot; te verklaren. Hoe deze
laatste kan bestaan is voor den mechanist een soort mirakel; voor
den bioloog is dit echter ,,just a manifestation of naturequot;, al verliest
daardoor het leven, zooals trouwens de geheele realiteit, haar mys-
terieus karakter niet (53. p. 165).

De wijsgeerige beschouwingen van dezen auteur toonen ons ver-
der een ,.spiritual realismquot; (53. p. 190), dat wij hier slechts be-
spreken in zoover als het verband houdt met ons thema. Volgens
Haldane kunnen wij ons van de realiteit een meer of minder
adaequaat begrip verwerven volgens de reeks psychologische — bio-
logische — physische — mathematische interpretatie. Zoo draagt
de physische kennis een meer abstract karakter dan de biologische,
en geeft de laatste dan ook een getrouwer beeld van de realiteit. De
mechanistische physica van Newton moet in elk geval worden
verworpen; Haldane streeft naar een ,,holistischquot; inzicht in
de natuur, dat het bestaan van specifieke eenheden, als moleculen
en organismen, ten volle erkent.

Wij kunnen in deze beschouwingen veel van eigen opvattingen
terugvinden, maar wijzen er toch ook op, dat Haldane de ver-
schillen tusschen bestaande natuurlijke eenheden al te zeer uit het
kennende subject doet voortkomen. Wel kan men — zooals uitvoerig
werd uiteengezet — onze kennis der organismen in verband brengen
met het ontstaan daarvan tijdens de verstandelijke ontwikkeling.
Maar dit neemt volstrekt niet weg, dat men zich aldus een reali-
teitsgetrouw beeld van de buitenwereld en de daarin aanwezige
verschillen tusschen natuurlijke eenheden verwerft.

Daarom kunnen wij wel met dezen auteur instemmen waar hij
meent, hoe onze kennis van levende wezens adaequater is dan die
der levenlooze lichamen, maar handhaven wij evenzeer de opvatting
dat lagere levensvormen en levenlooze dingen door ons wel degelijk
naar hun wezen en reëele eigenschappen worden gekend. En in
zekeren zin is zelfs de kennis van levenlooze lichamen en van deel-
processen in het organisme voor ons beter bereikbaar dan die eener
gegeven levende totaliteit: omdat wij namelijk al analyseerende de

-ocr page 64-

ervaring hier gemakkehjker kunnen verrijken en aldus meer bijzondere
wetmatigheden kunnen opsporen. Het lijkt ons goed om dit te be-
denken, omdat men anders licht tot onverantwoorde natuurphiloso-
phische beschouwingen kan komen.

c). Vooral het holisme van A. Meyer kan ons dit
leeren. Deze auteur heeft enkele gedachten uit Haldane's wer-
ken nader uitgewerkt, en daarbij vooral zijn aandacht gericht op
het verband tusschen biologische en physische wetmatigheid. Zijn
these op dit gebied luidt: ,,Verglichen mit den physikalischen sind
die biologischen Gesetze, Prinzipien und Axiome die universaleren
und allgemeingültigeren, und es ist daher als die letzte Aufgabe der
theoretischen Biologie zu formulieren, die biologischen Axiome,
Prinzipien und Gesetze auf eine solche Form zu bringen, dasz die
physikahschen Gesetze usw. durch simphfizierende Ableitung aus
ihnen deduziert werden könnenquot; (96. p. 49). Hieruit volgt dat de
biologische wetten eveneens een mathematische formuleering ver-
langen: ,,Sonst würde es unmöglich sein, die physikalischen Gesetze
aus ihnen abzuleitenquot;. Hierin verschilt Meyer dan van meening
met Haldane, die meent dat tegenover echte levensprocessen
de mathematica tenslotte te kort moet schieten.

De beschouwingen van Meyer vormen onzes inziens een typee-
rend voorbeeld van een theoriebouw, die door de ervaring onvoldoen-
de wordt gesteund en ten slotte daarmee in strijd geraakt. Dit blijkt
reeds waar deze auteur zijn these door voorbeelden verduidelijken
wil. Zoo gehoorzaamt volgens hem een vallende kat aan een ,,biolo-
gisches Fallgesetzquot;, dat zoowel de physische valwetten insluit als-
ook alle bijzonderheden, die een vallende kat als actief-reageerend
wezen tijdens den val vertoont. Helaas geeft hij niet de formule aan
die deze wet uitdrukt, al moet deze volgens Meyer wel te vinden
zijn. Het zal echter onzes inziens lang duren voor zulk een wiskun-
dige ,,formule der vallende katquot; zal kunnen worden opgesteld.

Want het is toch wel duidelijk, dat hier twee onvergelijkbare
dingen met elkaar in al te nauw verband worden gebracht. De kat
beantwoordt ongetwijfeld aan de wetten van Galilei, omdat zij even-
goed de inwerking der zwaartekracht ondervindt als elk ander stoffe-
lijk voorwerp, en deze, door anorganische krachten veroorzaakte,
,,transiëntequot; beïnvloeding laat dan ook een mathematische formu-
leering toe. Als levend wezen echter vertoont het dier een actief
reageeren op een reeks van zintuigprikkels, dat getuigt van een ge-
heel andersoortige wetmatigheid. De immanente, geheel op zelfbe-
houd gerichte finaliteit, die daarin tot uiting komt op zulk een
soepele en gevarieerde wijze, laat zich dan ook zeker niet in starre
formules vastleggen. Het is daarom te betreuren dat Meyer, na
eerst de mechanistische visie te hebben verworpen, deze later langs
een omweg weer in de biologie tracht in te voeren.

Om het nauwe verband tusschen physische en biologische wetten
duidelijk te maken trekt deze auteur verder een parallel tusschen

-ocr page 65-

de wet van behoud der energie en wat hij noemt: „das organische
Prinzip von der Erhaltung der spezifischen Energiequot;; aan de tweede
hoofdwet zou dan beantwoorden de gerichtheid in de ontwikkehng
van een individu, welke als ,,ein zunehmender Desorganisations-
vorgangquot; (sic!) moet worden beschouwd. Wij stemmen volkomen
in met Max Hart mann (57), die hier spreekt van weinig
geslaagde analogieën, en er op wijst hoe Meyer zelfs geen poging
doet om aan te toonen, hoe men de physische hoofdwetten door
simplificeerende deductie uit de , .biologische hoofdwettenquot; zou
kunnen afleiden. — OokMaxPlanck heeft er op gewezen hoe
ongewenscht het is naar een ,.biologische entropiequot; te zoeken (104.
p. 276).

In ons land vond het holisme van Me y e r een zekere verdediging
iu de beschouwingen van Beth (17). Deze geeft overigens toe.
dat Meyer wel eens al te voorbarige conclusies heeft getrokken.
De eigen beschouwingen van dezen auteur zijn onzes inziens even-
mm in staat om de aangeroerde vragen tot een beantwoording te
brengen; vooral kan men aanmerking maken op de wijze, waarop
hier een finalistische natuurverklaring bestreden wordt. Deze zou
overbodig zijn. omdat in de natuurverschijnselen de afhankelijkheid
van heden en toekomst in beide richtingen door dezelfde wetten
wordt beheerscht. Het is echter duidelijk, dat deze ..omkeerbaar-
heid der natuurverschijnselenquot; vaak niet aanwezig is. In de orga-
nismen wijst vooral de gerichtheid in de ontwikkeling van het indi-
vidu op iets ..einmahgesquot;. dat alle omkeerbaarheid uitsluit. In de
levenlooze natuur blijkt hetzelfde uit het toenemen der entropie, uit
de radio-activiteit en niet minder uit het geheele verloop der aard-
geschiedenis. Zoowel organische als anorganische processen kunnen
dus een duidelijk ..historisch karakterquot; \ertoonen.

Een ander argument tegen het bestaan eener finaliteit van het
organische wordt ongeveer als volgt geformuleerd. Als
deze bestaat,
moet zij gericht zijn op de vorming van een volwassen individu.
Sterft echter een kiem tijdens de ontwikkeling, dan mag deze fmale
gerichtheid daarin ook niet als aanwezig worden verondersteld tenzi]
men spreken wil van een potentie die niet tot verwerkehjking is
gekomen Maar: ..dan is natuurlijk van afhankelijkheid van de ont-
wikkeling van het toekomstige individu geen sprake meer; alleen
is bij de in het heden werkzame oorzaken nog een nieuwe oorzaak
gevoegd, te weten de potentie.quot; Aldus echter maakt men het orga-
nisme weer tot iets kunstmatig-samengestelds.

— Wij zullen tegenover deze beschouwingen geen uitvoerige ver-
dediging van een leer. die reëele mogelijkheden in de kiem aan-
vaardt, stellen; want ten slotte is daar (zooals nog bh]ken zal)
de geheele moderne ontwikkelingsphysiologie om. m samenwerlnng
met een gezond theoretisch inzicht, het bestaan daarvan te bewijzen
Het argument, dat deze auteur bezigt, is da^n ook juist zooveel
waard als - bijvoorbeeld - de redeneering: dat een kmd dat op

-ocr page 66-

jeugdigen leeftijd sterft ook nooit den aanleg tot verdere verstande-
lijke ontwikkeling heeft bezeten. Wij wijzen er ten overvloede op
hoe Kant, dien men toch niet van een teveel aan metaphysica be-
schuldigen kan, wel degelijk de noodzakelijkheid heeft erkend om
bij de kiemontwikkeling de aanwezigheid van potenties te veronder-
stellen. Want terwijl hij zich duidelijk voor een epigenetische theo-
rie uitspreekt, wijst hij er op hoe men daarbij moet aannemen hoe
,,das productive Vermogen der Zeugenden doch nach den inneren
zweckmäszigen Anlagen, die ihrem Stamme zu Theil wurden, also
die spezifische Form virtualiter präformirt warquot; (82. § 80).

Deze regels mogen volstaan om aan te toonen, dat op het gebied
der theoretische biologie ook thans niet zelden aanvechtbare stel-
lingen worden geponeerd. Waaruit eens te meer blijkt hoe het
streven naar de verbinding van een goedgefundeerd biologisch inzicht
met een gezond wijsgeerig denken geen ,,overbodige weeldequot; is,
maar een eisch der wetenschap.

F. Als besluit van dit hoofdstuk volgt een overzicht over de kennis
van de organismen,
zooals de mensch zich die op verschillende wijzen
verwerven kan; hierbij wordt tevens aangegeven hoe verschillende
foutieve theorieën door miskenning der volle realiteit konden ont-
staan. Het spreekt echter vanzelf dat zulk een schema niet alle
nuances en overgangen tusschen biologische theorieën kan omvatten.

-ocr page 67-

kennis der organismen.

Voorwetenschappelijke Kennis, Waarneming en denken geeft
totaalinzicht der gewone ervarmg.

Verbinding van A en B
geeft volledigste kennis.
Pogingen daartoe: de
theorieën van Jor-
dan en Haldane,

11. Wetenschappelijke Kennis.

A Wijsgeerig totaalinzicht, verworven

door inductie en deductie.
E.
Biologische kennis, verworven door

Biologische kenms, verworven aoornbsp;subjectivistisch

analyse_ en_ synthese m verbmdmgnbsp;^J^^ ^^^

metquot; inductie en deductie. Hierdoor
verrijking der ervaring en vaststellen
van effectief-causaal verband tusschen
deelwerkingen.

C.

b.

c.

d.

D.

getint; verder die van
A. Meyer, welke op
simplistische wijze de
verhouding tusschen
organische en anorga-
nische wetten bepaalt.

Foutieve redeneering voert op t h e o r e t i s c h-b i o 1 o-

gischgebiedtot:

a Mechanisme: een natuurwetenschappelijke methode
wordt tot eenig mogelijk kenmiddel verheven.
Neovitalisme: a., aangevuld door het aanvaarden
van onstoffelijke, richtende factoren.

Gest alt theor ie v a n W. Köhler: erkent wel
gegeven eenheden, maar blijft toch verwant aan a.
Organicisme van Bertalanffy: erkent den
eigen aard van het leven, maar werd toch dmdebjk bem-
vloed door a. en c.
Foutieve redeneering voert op wijsgeerig gebied

in verband met een overschatting der natuurwetenschappelijke
methode, tot Kantiaansch ^ ^ r i e n t e e r d e e n
positivistische wetenschapsleer. Beide mis
kennen de volle realiteit en voeren tot mechanisme.

-ocr page 68-

VIERDE HOOFDSTUK.

BIOLOGISCH-WIJSGEERIG BEELD VAN HET
ORGANISCH LEVEN.

i. ter inleiding.

Thans willen wij nagaan in welke verhouding de levensleer van
Aristoteles en Thomas van Aquino staat tot de
theoretische biologie onzer eeuw, en welke inzichten deze daaraan
heeft ontleend. Daarna zullen wij een poging wagen om uit het
geschifte en op zijn waarde onderzochte materiaal enkele inzichten
over het wezen en het actueele verloop der vitale activiteit op te
bouwen.

Men kan zeggen, dat het aantal der biologen die een duidelijk
Aristotehsche zienswijze volgen slechts gering is, terwijl deze door
hen, die een ander standpunt innemen, soms worden beschouwd als
verdedigers van een reeds lang overwonnen zienswijze. Dit kan bij-
voorbeeld blijken uit het oordeel van Max Hartmann over
André (2): ,,Wie verständlich, unterscheidet sich das Ergebnis,
wenn auch die neuzeitlichen biologischen Erfahrungen meist richtig
dargestellt sind, in nichts von der naturwissenschaftlichen Haltung
der mittelalterlichen Scholastik und had mit moderner naturwissen-
schaftlicher Erkenntnis nichts mehr zu tunquot; (56 p. 1).

Om te zien, in hoeverre dit oordeel gerechtvaardigd mag heeten,
zullen wij een kort woord wijden aan enkele werken, welke zich
op Aristotelisch-Thomistische basis plaatsen. Wanneer wij een
werkje van B. Steiner (117), dat zich vooral met genetische
vragen bezig houdt en sterk door het neovitalisme werd beïnvloed,
buiten bespreking laten, komt voor ons doel in de eerste plaats in
aanmerking de publicatie van VanderBom (26) als de eenige,
in onze taal verschenen nieuwere verhandeling over wijsgeerige bio-
logie. Wij vinden hierin het methodische, geschoolde denken van
een neoscholasticus, die zich rekenschap geeft van de zaken waar-
over het gaat en de termen welke worden gebezigd. Het was dan
ook begrijpelijk, dat wij ons vóór het schrijven van dit proefschrift
de vraag stelden of na het genoemde werk een nieuwe poging in
dezelfde richting wel reden van bestaan had. Intusschen zijn echter
belangrijke publicaties verschenen die in dit werk geen
vermelding
vonden; bovendien leek het ons gewenscht, dat ook van biologische
zijde het vraagstuk, dat ons bezig houdt, werd belicht. Dan immers
ontstaat des te beter het innige contact met de natuurwetenschappe-
lijke ervaring en theorie, dat een natuurphilosophie pas ten volle
levend en vruchtbaar kan maken. Bovendien wordt aldus gemakke-

-ocr page 69-

lijker vermeden het „eigen gevaarquot; eener gevestigde wijsgeerige
methodiek en traditie: dat namehjk op zich uiterst waardevolle in-
zichten worden toegepast op al te deductieve wijze, zoodat niet tel-
kens weer opnieuw wijsgeerig en biologisch inzicht tot een weldoor-
dachte eenheid verbonden worden.

Eeeds vroeger hebben wij dezelfde gedachte aldus geformuleerd,
dat een alleszins vruchtbare samenwerking tusschen de' natuur-
wetenschap en het Aristotelisch-Thomistische denken alleen tot
stand komen kan, doordat men, ,,uitgaande van de onomstootbare
elementen dezer wijsbegeerte, op de gegevens der ervaring een
nieuwe synthese tracht op te bouwen. En het is daarbij gewenscht
met open blik in de natuurwetenschap te staan en, met vermijding
van een al te bekrompen kritiek of een al te schooisch systeem, alle
bruikbare elementen daaruit te assimileerenquot; (27).

Deze wenschen nu worden o.i. voor een deel vervuld door het
werk van André (2), dat een belangwekkende poging beteekent
om gegevens der nieuwere biologie en wijsbegeerte met het waarde-
volle der scholastieke traditie tot eenheid te verbinden. De
auteur knoopt hierin vooral aan bij het ,,biIdbedingt-typologi-
sche Denken'' van Plato, Aristoteles en Thomas van
Aquino, die allen de gegeven, natuurlijke vormen met hun qua-
liteiten ten volle aanvaarden. De door den laatstgenoemden wijsgeer
opgestelde drie emanatietrappen (zie boven) veroorloven ons de
levende natuur te verdeelen naar echte wezenskenmerken, welke in
plant, dier en mensch door een stijgende verinnerlijking der vitale
activiteit en een steeds duidelijker differentiatie van den vorm tot
uiting komen.

Zeer juist is het ook, dat deze auteur den vorm steeds weer in
nauw verband met de functie brengt, hoewel hij soms toch uit ge-
geven ruimte-verhoudingen al te vergaaflide conclusies tracht te
trekken. Zoo is het, op zijn zachtst gesproken, betwijfelbaar of de
dierlijke eicel ,,bei der Kleinheit des Volumens für die Sauerstoff-
aufnahme eine sehr zweckmäszige Oberfläche bietetquot; (p. 73), of
dat deze kogelvorm ,,schon auf eine beherrschendes Zentrum hin-
weistquot; (p. 75). Hier voerde speculatie tot ongerechtvaardigde de-
ducties betreffende concrete vormen en functies.

Van de waardevolle gedachten uit dit werk vermelden wij verder
het onderscheiden, vooral op grond der morphogenesis, van een
,,Materialfeldquot; en een ,,Verwirklichungsfeldquot; zoowel in het geheele
organisme als bij deelen daarvan. Deze onderscheiding valt, voor-
zoover zij het geheel betreft, samen met die tusschen lichaam en
ziel; men kan echter de vraag stellen of het dan gewenscht is de
gebruikte termen ook in ander verband toe te passen. Primair is
immers altijd en alleen de vorm van het geheel gegeven, en het is
slechts op analoge wijze dat begrippen als vorm en stof op deelen
kunnen worden toegepast. Wanneer men de vorming der harmonisch
gebouwde, tweeledige skeletdeelen bij Holothuriën, of de inductie

-ocr page 70-

vanuit een kieminplantaat aanduidt als de vi^erking van „Material-
feldquot; op „Verwirklichungsfeldquot;, bedenke men daarbij dat deze
,,veldenquot; niet identiek kunnen zijn met vorm en stof, of met lichaam
eu ziel. Want deze laatste zijn tot een in zich gesloten, op zich be-
staande en zichzelf bewegende eenheid vereenigd; de genoemde
velden kunnen dan ook slechts een uiting of afspiegeling zijn der
primaire vorm-en-stof-oorzakelijkheid. Men mag dan ook alleen in
dien zin van ,,biologische veldenquot; spreken, dat aldus een zekere
differentiatie in bouw en functies wordt aangeduid. Zulk een veld-
begrip, zooals later nog door ons zal worden besproken, heeft dan
echter vooral een beschrijvende waarde.

Bij zijn bespreking van het vegetatieve leven onderscheidt
André daarin een ,, stof flieh-aneigenendenquot; van een ,,produktiv-
gestaltendenquot; component, welke o.i. samenvallen met de Aristoteli-
sche vermogens: voeding eenerzijds, en groei (inclusief morphogene-
sis en regulatie), benevens voortplanting anderzijds. Op grond van
deze twee aspecten van het plantaardig leven, die onmiddellijk uit
het wezen daarvan als vermogens voortvloeien, is de plant ,,einer
immer höheren Geeintheit und Konzentration ihrer Lebensbewe-
gung in immer gröszerer Unterschiedenheit (oder Distanzierung)
ihres Materialfeldes und Verwirklichungsfeldes fähigquot; (p. 76).

Deze gedachte wordt door den auteur uitgewerkt in verband met
de beschouwingen van den Hegeliaan K. G. Planck, welke hij
aan een uitvoerige bespreking onderwerpt (p. 101 e
.v.). Onzes in-
ziens tracht Planck daarin langs deductieven weg te verklaren,
wat alleen het onderzoek ons leeren kan, al willen wij niet ont-
kennen dat een ,,dialectischequot; beschouwingswijze bruikbare elemen-
ten voor den opbouw eener wijsbegeerte van het organisch leven
kan bieden. De analytische onderscheiding van het in wezen onge-
scheidene dient dan echter op de juiste wijze te geschieden.

II. TOEPASSING DER GEWONNEN INZICHTEN OP DE
NIEUWERE BIOLOGIE.

A. Algemeene Eigenschappen van het Leven.

Thans willen wij een beeld van het organisch leven ontwerpen
dat op reeds gewonnen inzichten gebaseerd is, en dus de resultaten
der biologie met die eener gezonde wijsbegeerte tot zinvolle eenheid
wil vereenigen. Wij zullen de harmonie des levens trachten te be-
luisteren uit het accoord der beide wetenschappen.

Vooreerst wijzen wij er op dat vorm en functie op het hoo-
gere niveau der wijsbegeerte samenvloeien in het begrip der ziel of
dat van den eigen wezensvorm. In de biologie wordt deze onder-
scheiding steeds weer gemaakt, omdat wij daarin de organismen
naar hun waarneembare uitingen bestudeeren, en wel meer statisch
naar ruimtelijk verband van deelen, of meer dynamisch naar tijde-
lijke opeenvolging van veranderingen. Zoo kan men ook van een

-ocr page 71-

machine zoowel samenstelling en rangschikking der deelen als hun
onderlinge samenwerking nagaan. Zoo goed als echter in dit geval
de kennis der materialen, der daaruit gevormde deelen en hun
onderlinge rangschikking dient samen te gaan met de kennis der
werking, zoo bestudeert men in vorm en functie van het organisme
slechts verschillende aspecten van één probleem: dat van den eigen
wezensvorm.

Vooral blijkt dit in de microscopische verhoudingen van het
,.dynamischquot; evenwicht, dat optreedt overal waar stofwisseling be-
staat. Wij zien hier een langzamen stofstroom door het organisme
trekken, waarbij eenerzijds het voedsel wordt ,.ingelijfdquot; en in den
hoogeren wezensvorm opgenomen, terwijl anderzijds een anorgani-
seering der levende stof optreedt. Hieruit volgt ook dat in deze ver-
houdingen vorm en functie in elkaar overgaan, zooals vlamverschijn-
selen en verbranding bij een kaars één zijn. In tegenstelling tot dit
voorbeeld beteekent echter het labiele evenwicht in het organisme
een gecompliceerden ..onwaarschijnlijkenquot; toestand, die op para-
doxale wijze blijft voortbestaan. Biologisch gezien is dit proces een
echte levensuiting, waardoor een zekere ..energietonusquot; ontstaat, die
de voortdurende activiteit der organen mogelijk maakt. Wijsgeerig
gesproken gaat het hier om een der middelen, waardoor het leven
zich handhaaft, en wel een middel dat blijkbaar met het voedings-
vermogen onverbrekelijk verbonden is. en in zijn eigenschappen ons
het éénzijn van vorm en functie, dus van den eigen wezensvorm,
duidelijk aanwijst.

Hier blijkt dus opnieuw, dat de vorm in den zin der morpho-
logische wetenschappen pas door een zekere ,.inperkingquot; uit de volle
werkelijkheid verkregen wordt. Ook bij een volgroeid organisme
bevat de vorm een dynamisch element, want als er geen voortdu-
rende stofwisseling was zou men niet meer van een levend wezen
kunnen spreken. Bovendien beteekent ..volwassenquot; nog niet: ..on-
veranderlijk wat betreft den waarneembaren vormquot;, want een
zekere ontwikkelingstendens blijft bestaan, welke daarna door een
zekeren teruggang in het verouderingsproces kan worden gevolgd
(al behoeft dit op psychisch gebied nog niet het geval te zijn). Toch
mag men bij het volgroeide organisme, als men alleen let op de
waarneembare stoffelijke structuur, wel van een vasten vorm
spreken.

Een echt biologisch inzicht zal echter pas kunnen ontstaan als
men vorm en functie steeds weer tot eenheid weet te verbinden.
Dit is dan ook het streven van onderzoekers als H i r s c h (60), die
de ..Dynamik organischer Strukturenquot; op heldere wijze heeft be-
schreven. Ook Heidenhain heeft er terecht op gewezen, dat
men den vorm pas kan begrijpen in verband met de voortdureMe
correlatieve werking van organen, cellen en celdeelen op elkaar. Hij
spreekt van een „syntoniequot; welke innig met den wetmatigen toe-
stand der organismen verbonden is. en betrekking heeft op physio-
logische krachten; de morphologische vorm bestaat dan volgens

-ocr page 72-

een eigen regel of „kanonquot; (58 p. 131). Heidenhain splitst
dus den wezensvorm, op grond der verschillende methoden van
onderzoek, in een dynamischen en een statischen component. —
Wij kunnen echter, zooals vroeger reeds werd uiteengezet, aan de
onverdeelde eenheid in het levende wezen pas ten volle recht
doen wedervaren, door in het begrip der ziel alles te integreeren wat
wij over vormen en krachten in de levende natuur weten, en de be-
zielde eenheid als den zelfstandigen drager van dit alles te erkennen
(zie ook 11).

Het gezegde voert ons vanzelf tot een ander belangwekkend
probleem: dat over de verhouding van geheel en
deelen onderling. Wij wezen er reeds op, dat men het begrip
van ziel of wezensvorm slechts op analoge wijze kan toepassen op
vorm en functie van organen, die immers zelf alleen krachtens
plaats en taak in het geheel bestaan. Maar anderzijds dwingen de
feiten ons er vaak toe om deze afhankelijkheid der deelen niet al te
zeer te beklemtonen. Wij stooten hier op de vraag naar den graad
der differentiatie, en der integratie of c e n tl r e e r i n g,
van de organen en hun werkzaamheid, zooals die in verschillende
organismen wordt waargenomen.

Een korte beschouwing over de verhouding van differentiatie en
centreering moge daaraan voorafgaan. Wie mechanistisch denkt, zal
het begrip ,,differentiatiequot; eerder in verband brengen met relatieve
onafhankelijkheid der deelen dan met sterker afhankelijkheid onder
invloed van een ,,centreerendquot; beginsel. Toch vinden wij in de gra-
daties der levende natuur steeds een hoogeren, meer verinnerlijkten
vorm van zelfbeweging samengaan met grooter differentiatie van
vermogens en organen; het organisme wordt steeds meer een ,,in
zich zelf onderscheiden eenheidquot;. Het is als in menschelijke gemeen-
schappen, waar een complicatie der verhoudingen meestal een cen-
traliseering van bestuur noodig maakt. Deze analogie kan ons helpen
om de verhouding tusschen differentiatie en centreering beter te
begrijpen.

Het is belangwekkend om te zien hoe reeds Aristoteles zich
met zulke vragen bezighield, waarbij de wijsgeer uit den aard der
zaak zijn aandacht vooral richtte op de verdeeling der vermogens,
zooals men die uit de levensvatbaarheid van verdeelde planten en
dieren kan aflezen (zie boven). Hij concludeerde terecht, dat in de
planten blijkbaar een meer gelijkmatige verdeeling der zielsvermo-
gens wordt gevonden dan in de dieren, omdat het gemakkelijk valt een
plant door deeling te vermenigvuldigen, en afgesneden deelen langer
blijven leven. — Eenzelfde conclusie laat zich trekken voor vele
lagere dieren, waarin ook een geringere morphologische differentia-
tie met geringere centreering der vermogens samengaat. A 1 b e r-
tus Magnus zegt daarom in zijn werk ,,De Jnventute et Senec-
tutequot; (Tr. n. cap. I): ,,Onder de planten zijn er vele, welke, na
verouderd te zijn, hun jeugd herwinnen. Bij alle dieren waarvan de

-ocr page 73-

lichaamsdeelen veel op elkaar gelijken, komt de jeugd gedeeltelijk
terug. Maar bij dieren, waarin de deelen onderling sterk verschillen,
kan de jeugd niet meer herwonnen worden. . . want wat in hen op
been gelijkt, gelijkt niet op vleesch: en wat op een ader gelijkt,
gelijkt niet op een pees, en zoo voort; en daarom moet in deze
dieren het voedsel in elk deel op een andere wijze worden geassimi-
leerd : daarom, wanneer het opgenomene door den ouderdom is be-
dorveii of als het werd geamputeerd, kan de jeugd niet terugkeeren
door het ontstaan van grootere organen uit den maag, of uit het
hart, maar blijft het opgenomene oud en bedorven. Maar in de
dieren waarvan de deelen veel op elkaar gelijken, zooals bij kreeften,
en kruipende dieren, en hagedissen, en gelijkgebouwde wormen,
groeien soms afgesneden deelen weer aan. . .quot;

De relatief geringe centreering der vitale werkingen in de plant
hangt samen met het feit, dat deze plaatsvinden volgens een soort
automatie, welke van die eener machine wel onderscheiden is, door-
dat hier echte zelfbeweging tot eigen behoud wordt gevonden, maar
toch een groote afhankelijkheid van de omgeving vertoont. Eeeds
Albertus Magnus wees er op, dat de plant ,,geen voedsel
zou opnemen als dit niet naar haar toestroomde en een tijdlang de
wortels omgafquot; (De Vegetabilibus. Lib. I. Tr. I. cap. 14). Met
andere woorden: gegeven bepaalde voorwaarden in de wortelharen

_ die alleen door specifiek-vitale werkingen tot stand kunnen

komen — wordt het bodemwater door osmose opgezogen. Wordt de
bodem droger, dan zullen wel de wortels het voedsel kunnen op-
zoeken, maar ook weer door een tropisme met automatisch karakter.
Niets \Wjst hier op waarneming en handeling, zooals toch reeds de
Protozoa vertoonen kunnen. Een duidelijke aanwijzing voor de
automatie der plantenbewegingen leveren ook de geo- en phototro-
pische krommingen, die zich gedeeltelijk naar quantitatieve wetten
laten beschrijven. (De vraag, in hoeverre de zoogenaamde wet van
W e b e r ook voor het plantaardig leven geldig is, blijft hier buiten

bespreking).nbsp;. .,nbsp;, .

Maar tevens wijzen wij er op, dat men de activiteit van het vege-
tatieve leven niet mag zien als een keten van processen, die alleen
door physische en chemische wetten worden geregeerd. Hier moeten
wij opnieuw herinneren aan wat reeds vroeger werd gezegd, dat
namelijk het werken uit zich. op zich, tot eigen behoud wijst op
een hoogere wetmatigheid welke uit een eigen wezensvorm voort-
komt Ook het meest eenvoudige leven bewijst aldus de waarheid
van het Aristotelische: „het leven is het zijn der levende wezens
(6,415 b).

Verder vindt men binnen het plantenrijk een gradatie van vormen,
waarin de algemeene wetmatigheden van het vegetatieve leven op
verschillende wijze verwezenlijkt zijn. De aanwezige verscheiden-
heid vormt, gezien de gelijkheid van fundamenteele zielsvermogen
in de eerste plaats een voorwerp van b i o 1 o g i s c h onderzoek Dit
toont ons een opklimmende reeks, waarin meestal sterker differen-

-ocr page 74-

tiatie van organen samengaat met grooter centreering, al blijft
deze laatste, zooals wij reeds zagen, in de planten steeds zoo gering,
dat voortplanting door deeling mogelijk is. — Het lijkt mij verder
volstrekt onmogelijk om, zooals André in navolging van K. C.
Planck wil doen, zulk een opklimming in de ontwikkeling der
vegetatieve vermogens door deductie uit den wezensaanleg der
planten af te leiden. Er is in de natuur veel wat men als bestaande
dient te aanvaarden, zonder dat het door wijsgeerige speculatie kan
worden verklaard!

Wel mag de natuurphilosooph beproeven of hij niet, door verge-
lijking der organismen naar hun meer wezenlijke eigenschappen,
zooals daar zijn de graden van differentiatie en centreering, in de
levende natuur de uiting \an een zekere idee kan waarnemen, welke
zich op steeds volkomener wijze openbaart. Zulke beschouwingen,
die zich uitstekend aanpassen aan die eener redelijke evolutietheorie,
kunnen o.i. pas hun volle waarde verkrijgen in het licht eener wijs-
begeerte, welke het bestaan van een Schepper erkent.

— Wij keeren echter terug tot het differentiatie-centreeringspro-
bleem, om in verband daarmee enkele woorden te wijden aan dat
van de deelbaarheid der organismen. Er zijn
auteurs geweest, zooals Bertalanffy (15. p. 269), die de
stelling verdedigden, dat de deelbaarheid van vele levende wezens
bewijst hoe hier geen duidelijk individu aanwezig was. Deze conclu-
sie getuigt echter van een weinig logischen zin. Wij staan voor het
feit dat bijvoorbeeld een bepaalde plant een duidelijke, zichzelf
bewegende en handhavende totaliteit blijkt te zijn, en evenzeer
voor het feit dat na verdeeling daarvan de ontstane deelen nu
dezelfde eigenschappen blijken te bezitten. Er was dus één individu,
er zijn er meerdere na de verdeeling. — Uit deze verdeelbaarheid
blijkt verder, zooals wij reeds zagen, een zekere gelijkmatige verdee-
ling der vermogens en een geringe graad van centreering; het leven
hgt hier als het ware nog meer in de eigenschappen der anorgani-
sche stof, welke door voeding werd opgenomen, verzonken.

Albertus Magnus zegt in dit verband: ,,deze vormeloos-
heid en deelbaarheid komt voort uit een zekere overeenkomst met
de materie, welke op alle plaatsen de potentie tot de meest verschil-
lende vormen bezitquot; (De Vegetabilibus. Lib. I. Tr. I cap. 14).
Omdat men zeggen mag dat de levenlooze lichamen veel meer ak
een som-van-deelen beschouwd mogen worden, wijst de deelbaarheid
van een levend individu op grooter ,,verwantschapquot; met het leven-

Verder wijzen wij er op, dat het bij lagere levensvormen vaak
moeilijk uit te maken valt wat een individu is en wat niet; men
denke aan kolonievormende dieren, of aan de sporevorming bij den
Myxomyceet Dictyostelium. Ter beperking der stof zullen wij echter
deze moeilijk te classificeeren gevallen buiten bespreking laten.

-ocr page 75-

B. Het Animale Leven,

Hierna kunnen wij overgaan tot het animale leven, dat l^t
vegetatieve als lageren vorm veronderstelt en in zich besluit. De
animale vermogens zijn zintuigelijk kennen en streven, waarmee
steeds samengaat een beweegvermogen, dat hooger staat dan het
vitale automatismequot; der planten. Deze vermogens zijn met denk-
baar zonder dat der voeding, welke het geheele lichaam op elk
oogenblik doordringt en den ,,energietonusquot; schept, waardoor de
benoodigde physische en chemische energie steeds aanwezig is. Deze
,energietonusquot; hgt in het dier bijna steeds op een hooger niveau
dan in de plant, wat bij hoogere dieren in het bestaan eener vaste
lichaamstemperatuur tot uiting komt.nbsp;, ^ ,

Van de animale vermogens zullen wij verder slechts het be-
weegvermogen bespreken. Waarneming en strevmg kunnen
immers niet worden behandeld zonder dat wij ons op psychologisch
terrein begeven, en aldus buiten het kader van dit proefschrift treden.
De dierlijke beweging echter mag, ofschoon onverbrekelijk met de
sensitieve en appetitieve activiteit verbonden, toch meer als een
ondergeschikt automatisme worden beschouwd, en vertoont daar-
door grooter verwantschap met de vegetatieve werkingen, zooals die
in het dier bestaan. Dit blijkt o.a. hieruit dat spierbeweging ook
optreedt als hulpmiddel van de spijsvertering (darmbeweging) en
van het voedseltransport (beweging der bloedvaten). Het gaat hier
om automatische bewegingen der zgn. ,,holle organenquot;, welke van-
uit het vegetatieve zenuwstelsel worden opgewekt en zich tot op
zekere hoogte laten vergehjken met de bewegingen der holtedieren
en andere ,,Hohlorganartigenquot; (Jordan), die ook meer automa-
tisch verloopen. In beide gevallen vinden wij een zenuwnet als
orgaan dat prikkels opvangt en meedeelt.

Deze automatismen der holle organen zijn zelf echter weer onder-
worpen aan hoogere centra, waarin de localisatie van meer bewuste
beweginc^en moet worden gezocht. Hier wordt, via het sympathische
zenuwstelsel, een betrekkelijk zelfstandig automatisnie mm of meer
zijdelings — bijvoorbeeld als gevolg van emoties — door de hoogere
centra beïnvloed, terwijl ook een inwerking m omgekeerden zm
voorkomt. Uit het bestaan van zulk een wisselwerking bhjkt eens
te meer de onverdeelde eenheid van den dierlijken wezensvorm.

Als meer in het bijzonder aan dezen lageren vorm van spier-
zenuwstelsel toebedeeld moet het huidzintuig worden beschouwd,
waaraan verwant is een zekere prikkelbaarheid voor aanraking, zooals
ook inwendige organen vertoonen kunnen. Verder wijst de ruimtelijke
uHbreiding dezer sensibele systemen over en door het geheele lichaam
op een zekere decentralisatie, welke aan het vegetatieve leven her-
innert Bij de besproken organen vindt men dan ook vaak een groot
regeneratievermogen, terwijl vele der „Hohlorganartigeri gemakke-
lijk verdeeld kunnen worden zonder dat zij het leven verhezen
- Als een hooger bewegingstype mogen wij, volgens onderzoekingen
die de schrijver van dit proefschrift in 1927 samen met Prof. J o r-

-ocr page 76-

dan verrichtte, dat van de huidspierzak der Lumbriciden beschou-
wen. Hier vindt men reeds een centraal opgewekt antagonisme tus-
schen lengte- en ringspieren, dat ook waargenomen kan worden aan
een geïsoleerd deel der huidspierzak, hetwelk nog de buikzenuw-
streng draagt (verg. Handb. der biol. Arbeitsmethoden -\bt. IV. Bd.
IV. p. 407 en 411).

Latere onderzoekingen van von Holst (62 , 63) leerden, hoe
de peristaltiek inderdaad van centralen oorsprong is; zij treedt op
zoodra remmende invloeden, die in het rustende dier aanwezig zijn,
worden opgeheven. Ontremmend werken dan prikkels uit huid en
spieren, terwijl de peristaltische golven zich zouden voortplanten,
doordat elk segment het daaropvolgende door rekking ontremt. De
prikkel voor de peristaltiek wordt echter ook door het geïsoleerde
buikmerg, en wel met groote snelheid, voortgeplant; dit verschijnsel
bevestigt den centralen oorsprong van het rhythme.

Door deze eigenschappen vertoont Lumbricus reeds een zekere
verwantschap met hoogere dieren; de centreering is hier sterker dan
bij systemen met echte zenuwnetten. Toch toont ons de peristaltiek,
ook in afzonderlijke deelen, nog een zelfstandigheid welke de thans
te bespreken reflexen der gewervelde dieren niet meer bezitten.

Thans willen wij dus de aandacht richten op reflexen en syste-
men daarvan bij hoogere dieren met dwarsgestreepte spieren en
inwendig skelet, waarvan de bewegingen in verband met zintuige-
lijke waarneming optreden. Als men de reeks van schitterende on-
derzoekingen overziet, welke op dit gebied werden verricht, treffen
vooral twee dingen. Vooreerst het betrekkelijk ,,automatischquot; karak-
ter der reflexen en reflexketens, dat ons er bijna toe brengen zou
om hier met von Uexküll een ,,maschinelles Gefügequot; als sub-
straat te veronderstellen. Anderzijds echter ook de bijna feillooze
harmonie waarmee deze ingewikkelde processen in het levende ge-
heel samenwerken. Werkelijk groote onderzoekers op dit gebied,
zooals Sherrington en Magnus, hebben deze nooit uit het
oog verloren, maar juist als een richtlijn voor het onderzoek be-
schouwd. Het is echter te begrijpen dat in een periode, die zich als
eerste taak zag toebedeeld om de afzonderlijke componenten in de
spierbeweging der hoogere dieren te onderzoeken, men meer hierop
lette dan op hun onderling verband, en den samenhang met het
geheel. Daarbij komt nog dat een meer analytische richting het
dierlijk object bij voorkeur onderzocht in een toestand, waarin de
werking der hoogste centra opzettelijk was uitgeschakeld. Dit is een
zeer vruchtbare methode gebleken om de reflexen beter te kunnen
bestudeeren, maar men vergat wel eens te veel dat in het onge-
schonden object de zaken zich toch eenigszins anders verhouden!

Wat de verhouding betreft tusschen de reflexen en de hoogere
centra, heeft het onderzoek geleerd dat van een star, gepraeformeerd
mechanisme ter coördinatie der spierbewegingen geen sprake kan
zijn. Vooral de proeven en beschouwingen van Bethe (18, 19, 20)

-ocr page 77-

hebben de „plasticiteitquot; van het zenuwstelsel m een helder hcht
geplaatst. Zoowel de snelle regulatie, welke in de coordmatie der
bewegingen van vele dieren optreedt, als men daarbij een of meer-
dere pooten verwijdert, als de resultaten van zenuwkruising en pees-
verwisseling leeren, dat de effectorisch of receptorisch werkzame
plaatsen der hoogere centra geen specifieke qualiteiten kunnen be-
zitten. ,,Nach aU dem ist anzunehmen, dasz der Ablauf der zen-
tralen Vorgänge vielmehr durch die peripheren, effektorischen und
rezeptorische Endorte der zugehörigen Nerven bedingt wird als
durch die anatomischen Verhältnisse in den Zentralorganen selbst
(18 p. 1186). Daarom ook moet het bestaan van vaste coördinatie-
centra worden verworpen, en kan men met recht van een doelmatig

bewegings plan spreken (20).nbsp;, , , , ,nbsp;, •

Zoowel deze plasticiteit van het zenuwstelsel, als de terugwerking
van de peripherie op het centrum door proprioceptieve pr^kels e.d.,
wijzen op de sterke centreering van het gewervelde dier. Het zenuw-
stelsel vormt hier één geheel, waarin alle deelen en processen elkaar
beïnvloeden, zoodat de handeling zich als de uiting van een onver-
deelde totaliteit demonstreert. ,,Was auf eine einbrechende Erregung
hin geschieht, hängt infolge dieser Wechselwirkungen vom augen-
blicklichen Zustande des psamten nervösen Apparats und somit
auch von der Gesamtlage in der Peripherie abquot; (18. p. 1197). —
Het meest gecentrahseerd is dan de werking van het spierzenuw-
stelsel in de hoogstontwikkelde dieren en bij den mensch. Zoo bhjkt
het hoe bij apen als gevolg van „spinal shockquot; dö ruggemergsrefle-
xen geheel of bijna geheel verdwijnen. Hier hebben blijkbaar hoo-
gere centra de leiding gehad van autom.atismen, waarvan de werking
bijvoorbeeld bij kat en hond tot uiting komt, ook nadat het ruggemerg

werd geïsoleerd (33. p. 156).nbsp;.

Wij krijgen dus het volgende beeld: de automatismen m de
skeletspieren der hoogere dieren wijzen op een hoogeren graad van
immanentie der beweging dan in de „Hohlorganartigen aanwezig
is De zelfbeweging is in het eerste geval in meer vermnerhjkten
vorm aanwezig, wat reeds blijkt uit een soort onbewuste „reflectie
of teru-buiging der processen op zich zelf door middel der spierzm-
tuieen Het gaat hier verder niet om zelfstandige mechanismen,
maar om hulpmiddelen der handeling, die direct aan waarnemings-
en streefvermogen zijn onderworpen, in tegenstelling met de meer
automatische bewegingen der holle organen. Het automatisch karak-
ter garandeert een groote bedrijfszekerheid, de „onderordemng een
harmonische samenwerking met andere uitingen der vitale activiteit.
Wel brengt de differentiatie dezer systemen als ,,défaut de qualité
met zich mede een geringer regeneratievermogen; dit wordt echter
door de physiologische regeneratie gecompenseerd. — Wi] vmoen
dus ook hier dat een hoogere gradatie der levensvormen een stijgende
differentiatie en centreering van vormen en functies, ook in afzon-
derlijke organen of stelsels daarvan, blijkt te vertoonen.

-ocr page 78-

Er is nog één belangwekkend probleem dat, ofschoon het betrek-
king heeft op het organisch leven in het algemeen, toch zeer wel
hier kan worden besproken, nu wij eenig inzicht in de activiteit van
het volwassen organisme hebben verkregen. Het is de vraag
naar het ,,primum m o v e n squot; bij plantaardige en dier-
lijke bewegingen (beweging hier in den ruimsten zin genomen).
Wij vonden reeds een verwante vraag besproken in een passage uit
Thomas van A q u i n o, die er op wees hoe aan de bewegingen
in het dier steeds natuurlijke prikkels, van binnen of van buiten
komende, voorafgaan (zie p. 21). Het is de vraag of men deze stelling
tot in zijn consequenties mag doorvoeren; wel kan men vaststellen,
dat de geheele biologische methodiek er op gericht is ona alle
bewegingen van en in planten en dieren als opgewekt door in- of
uitwendige prikkels te verklaren. Nu lijkt het mij zeer wel mogelijk
dat de actueele ontplooiing der vegetatieve en animale vermogens
inderdaad steeds pas in afhankelijkheid van dergelijke prikkels op-
treedt.

Als men dit aanvaardt, blijkt het plantaardige en dierlijke leven
in al zijn uitingen duidelijk afhankelijk van stoffelijke invloeden.
Maar toch is de plant méér dan een voedingsautomaat, het dier
méér dan een ,,bête-machinequot; in den zin van D e s c a r t e s. Dit
kan reeds hieruit blijken, dat wij hier steeds spreken van de werking
van ,.prikkelsquot;, waardoor impliciet al het bestaan eener georgani-
seerde natuurlijke eenheid, die als geheel en op specifieke, actieve
wijze reageert, wordt erkend.

Men zou dus de gestelde vraag als volgt kunnen beantwoorden:
het eigenlijke primum movens der vitale
activiteit Ugt in het organisme zelf, dat
steeds zichzelf tot werkzaamheid beweegt,
en wel zoo, dat eigen ontwikkeling en be-
houd, alsmede dat der soort, zooveel mo-
gelijk gewaarborgd blijven. Deze zelfbe-
weging treedt echter pas op nadat aanwe-
zige vermogens door prikkels tot werk-
zaamheid werden bewogen. Dit leidt dan tot een
conclusie gelijkende op die. welke voor het bewuste leven in den
mensch door de realistische kentheorie wordt getrokken: dat het
zintuigelijk kennen pas mogelijk wordt, nadat de sensibele ver-
mogens door prikkels uit de buitenwereld tot activiteit werden be-
wogen. Terwijl dan het verstandelijk kennen op zijn beurt slechts
tot stand komt met behulp van de zintuigelijk verworven ervaring,

die het kenmateriaal aanbrengt.

Men kan deze opvatting ook in verband brengen met de vraag,
welke verklaringsmogelijkheden het biologisch onderzoek der levens-
processen biedt. Als wij echt vitale processen bestudeeren, gaan wij
steeds na. hoe een organisme of deel daarvan reageert op een prikkel
(dit woord in den ruimsten zin genomen). Vinden wij een reactie
daarop, dan is daarmee ook tot op zekere hoogte een effectief-causaal

-ocr page 79-

denbsp;eigen oorzaak van deze

V,innen wii met B u y t e n d ij k concludeeren (29) :
'quot;arThequot; levende reeds niet meer dan een j-S-il^l^f

'nbsp;rnbsp;mpphine zoo zou de reconstructie uit de deelen,

eennbsp;toestandsvoorwaarden reeds onuitvoer-

gegeven hun dimensies en tonbsp;^^ analytisch-con-

glaiassiss

'quot;'Sr'gtzochte hoogere verklaringquot; kan de wijsbegeerte geven,

e1.en inzichten nie^winne^^^^^^^^^^^

SS de CtSidta^ rversÏndT^^^^^^^^ zich ofw^
te
betegen in de sfeer der zintuigelijke ervaring, ofwel in die van
een meer algemeen, maar het concrete met omvattend inzich ter-
Sd ^en allesomvattende kennis, die zoowel het algemeene als het
iete in één begrijpenden blik omvat, hem met gegeven werd.

c. Morphogenesis en Regulatie.

Het voorafgaande voert vanzelf tot een b/^P'^t'^'irrVr i sC

d» ™ge«ie™, onbe,»«»nbsp;^

quot;quot;ïtltnbsp;de a.„d»M de, aieuwere

Met zijn aeze vc jnbsp;begrijpen, want juist hierin

biologie hebben ge^nbsp;^^^ ,,,

komt de mysterieuze »ard van nnbsp;Wij zien hier iets

de zelfhandhaving van hetnbsp;doelmatig ge-

ontstaan, WIJ erkennen eennbsp;^^dere wijze

oprijst (109).

-ocr page 80-

Dat er een epigenesis bestaat, en dus een mechanistische prae-
formatietheorie — zooals die van We i s m a n n-R o u x — dient
te worden verworpen, heeft het onderzoek der laatste decennia wel
zeer duidelijk aangetoond; men denke slechts aan de proeven en
beschouwingen van S p e m a n n en Driesch. Wij voegen
hieraan alleen de opmerking toe, dat men ook voor de ontwikkeling
zeer wel het standpunt kan aanvaarden, dat deze niet optreedt dan
onder invloed van prikkels in of buiten de kiem. Deze opvatting is
goed in overeenstemming met vele feiten, zooals bijvoorbeeld de
kunstmatige parthenogenesis, die op verschillende wijzen kan wor-
den opgewekt.

Hier zullen wij eerst de aandacht richten op de normale ontwik-
keling der dieren, waarin een steeds duidelijker differentiatie van
weefsels en organen samengaat met een steeds sterker centreering
in de waargenomen vormen en functies. Wij vinden hier dus dezelfde
kenmerken, als in de stijgende gradatie der levensvormen tot uiting
kwam, verwezenlijkt. De meer egale bouw van het ei, die vooral
bij het regulatietype duidelijk is, wijst op een geringer centreering.
Wel zijn hier alle aan de soort toekomende vitale vermogens aan-
wezig, maar een aan deze verscheidenheid beantwoordende deter-
minatie is nog niet opgetreden.

Het gezegde leert ons reeds hoe men hier, wil men niet op een
gegeven oogenblik van verdere verklaring afzien, tot het poten-
tiebegrip zijn toevlucht moet nemen. Maar zelden kwam de
noodzakelijkheid eener wijsbegeerte, die actueel bestaan en moge-
lijkheid in de realiteit onderscheidt, zoo duidelijk tot uiting als hier.
Wij zien hier onder onze oogen iets worden dat niet eerder zichtbaar
was, terwijl daarvoor geen gepraeformeerde oorzaken kunnen wor-
den gevonden. Men is daarom wel gedwongen langs verstandelijken
weg te komen tot het aanvaarden eener oorzaak, die wel degelijk
reëel is, maar buiten het bereik der waarneming valt. In de littera-
tuur op dit gebied ziet men dan ook de waarde van het potentie-
begrip practisch steeds meer erkend.

Verder kunnen wij in de potenties der morphogenetische stadia
de volgende componenten onderscheiden. Als ,,t o t a 1 e poten-
tiequot; (= ,,potentialité totalequot; van Brächet en ,,prospektive
Potenzquot; van Driesch) duiden wij aan het totaal van alle aan-
wezige potenties. ,,Normale potentiequot; is dan, wat in het
gewone geval de ontwikkeling tot ongestoord resultaat voert; deze
omvat dus dien component der totale potentie welke op normale ont-
wikkeling is gericht (zie ook 90). De term ,,normaalquot; beteekent
dan hier: feitelijk volledig beantwoordende aan de immanente wet-
matigheid of zijnsnorm. Door storende invloeden kan deze beant-
woording soms onvolledig worden, waarbij dan de optredende af-
wijking in vorm of functie van geheel of deelen allerlei graden van
sterkte vertoonen kan. Vandaar ook dat de grens tusschen dat, wat
uit de normale potentie voortkomt, en een geringe afwijking soms
moeilijk scherp kan worden getrokken. — Daarenboven bevat elke

-ocr page 81-

kiem nog potenties die na storingen van den meest verschillenden
aard in werking treden, om het leven van het individu toch te hand-
haven; dit is dan de ,,r e g u 1 a t i e v e potentiequot;. Hieruit
volgt, dat totale potentie = normale plus regulatieve potentie. In
d^ mozaiekeieren en hun kiemen (bijv. van Mollusca en Annelida)
is de regulatieve potentie minder sterk dan in de regulatie-eieren en
hun kiemen (bijv. Echinus, Triton).

Wij zien verder hoe tijdens de ontwikkeling de regulatieve poten-
tie van cellen en organen afneemt, wat samenhangt met de reeds
vermelde voortschrijdende differentiatie en centreering. De orgaan-
ontwikkeling krijgt daarbij steeds meer het karakter van zelfdif-
ferentiatie. Een zeker regulatieve potentie blijft echter, ook in de
cellen en organen van een volwassen dier, steeds aanwezig, zooals
het regeneratievermogen bewijst. Dit laatste is als vegetatieve eigen-
schap des te geringer, naarmate de hoogere differentiatie en centree-
ring der dieren zich sterker hebben ontwikkeld. Parallel met deze
ontwikkeling gaat die der sensitieve en appetitieve vermogens, welke
men pas in het meer gedifferentieerde embryo werkzaam ziet wor-
den, en welke bij de hoogstontwikkelde diervormen het sterkst ont-
wikkeld zijn.

Een ander begrip, dat hier vermelding verdient, is dat der d e-
terminatie. Dit geeft aan een beperkingsgraad in de totale
potentie, welke in de zich differentieerende deelen krachtens hun
deel-zijn is opgetreden. Beschouwt men dit begrip meer naar zijn
positieve waarde — want het is dwaasheid om de rijk-gedifferentieer-
dfc ontplooiing van den eigen vorm alleen op beperking van
potenties terug te wiUen voeren — dan wil het zeggen: de mate
waarin de in een deel aanwezige potenties tot verwerkelijking zijn ge-
komen. De determinatie is vaak niet zoo volstrekt als de reeds be-
staande differentiatie zou doen vermoeden, maar laat speelruimte
voor het ingrijpen — zoo noodig — der regulatieve potentie.

Als realiseerende factoren werden door E o u x be-
titeld die invloeden, welke tijdens de ontwikkeling reeds gedeter-
mineerde potenties der deelen tot een zichtbare verwerkelijking
brengen, en wel zoo dat ondanks de zelfdifferentiatie der deelen toch
het geheel zich op harmonische wijze ontwikkelt. In de realisatiefac-
toren liggen dus correlatieve invloeden besloten. Als zoodanig treden
bijvoorbeeld op de algemeene voedingsvoorwaarden en hormonen;
verder invloeden, die wel in directen samenhang met den wezens-
vorm moeten staan. Een voorbeeld van zulk een realisatie door
meer ,,vitalequot; invloeden vindt men beschreven in een proef van
B a r r i s
o n : als men een kleine lens implanteert bij den oogbeker
van een Amphibiënkiem, wordt ook de oogbeker verkleind; wordt een
groote lens ingeplant, dan vergroot zich de oogbeker, terwijl in de
gekruiste helft der middenhersenen hyperplasie optreedt. — De
realisatiefactoren bepalen dus ,,die Ausführung sowohl der Quanti-
tät als auch der qualitativen Gliederungquot; van organen (39).

-ocr page 82-

Een belangrijke rol heeft verder in de theorie der ontwikkeling
gespeeld het door Driesch opgestelde begrip der a e q u i p o-
tentieele systemen, waarvan de cellen gelijke potenties
blijken te bezitten. In het algemeen zijn dit systemen met geringen
determinatiegraad, die meestal bestaan uit weinig gedifferentieerde
en weinig gecentreerde weefsels. — Kan elke cel uit het systeem
het geheel, waartoe zij behoort, reproduceeren, dan spreekt
Driesch van complexe aequipotentialiteit. Deze kan aanwezig
zijn ofwel als uiting van een normale potentie, zooals in de eicellen
van alle organismen, ofwel als uiting van den sterksten graad der
regulatieve potentie, zooals bij de blastomeren van regulatie-eieren,
of de epidermis van een Begoniablad. Harmonische aequipotentiali-
teit is aanwezig, waar bij storing van het geheel elk deel in staat
blijkt te zijn om mee te werken aan een harmonische regulatie, aan
een regeneratie die het geheel herstelt. Uit den aard der zaak gaat
het hier steeds om een vorm der regulatieve potentie; deze uit zich
bijvoorbeeld in een regeneratie van kiemdeelen, extremiteiten, het
vangapparaat bij Tubularia, en den kiewkorf bij Clavellina, welke
het geheele dier kan regenereeren.

Uit deze korte bespreking en vergelijking van de voornaamste
begrippen der ontwikkelingsphysiologie kan blijken, hoezeer deze
tak der biologie zich reeds aan een summatieve zienswijze heeft
ontworsteld en met ,,ganzheitlichequot; begrippen vertrouwd is geraakt.
Hier heeft zich een echt biologische methodiek ontwikkeld en een
theorie, die geheel ongedwongen gebruik heeft leeren maken van
begrippen als ,.geheelquot; en ..potentiequot;, welke van zuiver verstan-
delijken aard zijn. quot;Wij zien aldus deze wetenschap zich bedienen
zoowel van meer mechanische analyse — op de ,,onderste trap der
verklaringquot; — als van wijsgeerig denken — bij het bepalen der
,,hoogste gezichtspuntenquot;. Dit is geheel in overeenstemming met
den aard der organismen, wier werkingen eenerzijds een duidelijk
stoffelijk karakter dragen, maar tevens ook méér dan de levenlooze
natuur de uitdrukking eener idee bevatten.

Na deze algemeene beschouwingen zullen wij enkele resul-
taten der ontwikkelingsphysiologie in hel;
licht der gewonnen inzichten beoordeelen. quot;Vooreerst willen wij een
enkel woord wijden aan de bekende proeven van Driesch, waar-
bij blastomeren van Echinus-eieren werden geïsoleerd, of ook de
kiem werd verdeeld in ^ blastomeer en de rest. Elk der genoemde
deelen levert dan bij verdere ontwikkeling een normale kiem. Het-
zelfde geldt voor de helften eener zwemmende blastula, welke uit
ongeveer 1000 cellen bestaat: als men deze in tweeën deelt volgens
een vlak dat door de polaire as gaat, ontwikkelt zich elke helft tot
een normale kiem.

Uit deze en overeenkomstige proeven blijkt duidelijk de sterkte
der regulatieve potentie, welke ondanks een reeds zichtbare diffe-

-ocr page 83-

rentiatie toch nog in de geïsoleerde deelen haar maximale kracht
kan ontplooien. Zij leeren ons ook den eigen wezensvorm zien als
de rijke bron van een activiteit, die zich op soepele wijze aan geheel
bijzondere, abnormale omstandigheden kan aanpassen. Ten slotte
blijkt uit deze proeven, hoe sterk in de levende wezens de vormende
kracht van het levensbeginsel de stoffelijke voorwaarden weet te
beheerschen. Aldus wordt echter niet het bestaan eener onstoffe-
lijke ,,entelechiequot; bewezen, die als een soort ,,deus ex machinaquot;
op het juiste moment ingrijpt, maar wel blijkt hier de geheel bij-
zondere zijnswijze der organismen, waardoor in een materieel sub-
straat de soortelijke vorm ook dan wordt gerealiseerd als geheel on-
gewone storingen optreden, aan welke nog nooit van te voren een
aanpassing kan hebben plaatsgevonden.

Ook het verloop der verdere ontwikkeling van de Echiniden is
in staat ons inzicht in de verhouding tusschen wezensvorm en hyle
te verdiepen. Op dit gebied heeft Horst ädius merkwaardige
proeven genomen (67), welke leeren hoe in de blastula de animale
en vegetatieve helft elkaar aanvullende potenties dragen van ecto-
derm- en entodermvorming. Een bijzondere organiseerende invloed
gaat uit van de micromeren der vegetatieve pool. Door deze ver-
schillende elementen te combineeren op wisselende wijze kan men
duidelijk den invloed daarvan op de geheele ontwikkeling bepalen.

Hieruit wordt geconcludeerd dat in vele gevallen animale en
vegetatieve deelen elkaar als het ware ,,bestrijdenquot;. Het lijkt ons
minder gewenscht om zulk een uitdrukking, welke herinnert aan
Eoux' ,,Kampf der Teile im Organismusquot;, te bezigen; overigens
wijst deze auteur zelf ook op het bestaan van harmoniseerende in-
vloeden. Onzes inziens is hier wel een zekere determinatie en diffe-
rentiatie van tweepolig karakter aanwezig, maar deze is slechts een
normale uiting van een ontwikkeling welke een harmonisch geheel
voortbrengt. Dat bij kunstmatige combinaties de harmoniseerende
krachten wel eens falen is zeker niet te verwonderen! Het lijkt mij
dan ook juister toe om te spreken van een zekere ,,vitale spanningquot;,
welke in alle groeiende deelen is waar te nemen, en samenhangt
met het immanente streven naar een vol-ontplooiden vorm. De rijk-
dom aan potenties der deelen doet dan een toestand van ,,beheersch-
te energiequot; ontstaan, welke zelf weer een voorwaarde voor verdere,
harmonische ontwikkeling vormt.

Verder is vooral belangrijk werk verricht door Spemann en
zijn school, waardoor de werking der organisatoren steeds
duidelijker aan het licht is gekomen. Deze leiden als actieve centra
de ontwikkeling der omliggende deelen, en wel zóó, dat het eind-
resultaat een harmonisch karakter draagt. Vooral gaat het daarbij
om gastrulatie en kiembladvorming; maar ook als de kiembladen
reeds gevormd zijn en de asorganen gedetermineerd, kunnen bepaal-
de deelen, zooals een pootknop, nog orpniseerend werken.

Uit het bestaan der organisatoren blijkt, hoe de dierlijke morphe

-ocr page 84-

zich verwerkelijkt met behulp van bepaalde, meer gelocaliseerde
middelen. De kiem blijft een onverdeelde eenheid vormen, zooals
het geheele verloop der ontwikkeling afdoende bewijst. De differen-
tiatie en centreering, die in het volwassen dier zoo duidehjk zijn,
beginnen hier te verschijnen, waarbij zij zich echter in een bepaald
deel der kiem — bij de Amphibia de dorsale oermondlip — het eerst
ontwikkelen en van daar uit op de andere deelen overgaan. Men mag
dit o.i. niet aldus begrijpen alsof de rest der kiem in het geheel geen
,,Gestaltungstendenzquot; bezitten zou. Het gaat hier slechts om gra-
dueele verschillen; de ,,syntonic' der levensprocessen is blijkbaar
iu het organisatiecentrum sterker dan in de omgeving, en daarom
neemt dit in het normale geval, of ook na transplantatie, bij
de
ontwikkeling de leiding.

Deze opvatting wordt door verschillende proeven bevestigd. Zoo
blijkt soms hoe een organisator door de omgevifag kan worden
,,omgestemdquot;. Als men dat deel van het entoderm, hetwelk als
romporganisator optreedt, inplant op de plaats van den koporganisa-
tor, ontstaan hier hersenen. In de normale kiem is dus het ontstaan
der' hersenen dubbel verzekerd: het oerdarmdak treedt op een be-
paalde plaats als koporganisator op, maar zoo noodig kan ook het
ectoderm het oerdarmdak induceeren, zoodat hersenen met oogen
en gehoorblaasjes ontstaan. Ook hier blijkt dat elk kiemdeel zekere
vormpotenties bezit, maar de organisator in het gewone geval de
leiding bij de ontwikkeling neemt (116). Weiss merkt hier op
(132) : ,,we must bear in mind that the host germ naturally posses-
ses its own original system of organizing agents; the grafts, there-
fore, do not introduce into the host a monopoly for organization but
simply bring in a supernumerary set of organizing agents.quot;

Deze opvatting, waarin de onverdeelde eenheid van het organisme
het best tot haar recht komt, is ook in overeenstemming met de
onderzoekingen van Mangold (93) over de organiseerende wer-
king, die verschillende deelen der medullaire plaat en van het daar-
onder gelegen oerdarmdak uitoefenen op de omgeving. Daaruit
blijkt dat de onderzochte deelen elkaar in hun werking overdekken;
het is dus geen mechanisch proces, maar het gaat om gradaties m
de vormontplooiende activiteit. En het eindresultaat leert duidelijk
dat al deze verschillende centra samenwerken tot één harmonisch
resultaat: de ontplooiing van den wezensvorm van het dier.

Tot op zekere hoogte kunnen wij dan ook instemmen met
André, waar deze zegt: „So hat sich heute in der Entwicklungs-
physiologie die Scheidung und Verknüpfung van Materialfeld und
Verwirklichungsfeld geradezu als Ariadnefaden durch die kompli-
zierten Gestaltungsvorgänge erwiesenquot; (2. p. 29). Men mag inder-
daad zeggen, dat de onderscheiding tusschen vormend beginsel en
materieel substraat zich afspiegelt in de verhouding tusschen orga-
nisator en omgeving, als men daarbij blijft bedenken dat deze
hier ruimtelijk gescheiden zijn, terwijl in het geheel hyle en wezens-
vorm tot ondeelbare eenheid verbonden zijn. Een onderscheiding

-ocr page 85-

van wijsgeerige en natuurwetenschappelijke inzichten kan ook hier
voorkomen, dat begrippen vervagen of op inadaequate wijze worden

^quot;^^Wii^mogen verder niet vergeten de merkwaardige proeven te ver-
melden
van Holtfr eter (64, 65, 66), waaruit blijkt dat men
met kiemdeelen, ook nadat deze waren verhit, gedroogd of bevroren,
of ook met extracten daaruit, in gastrula-ectoderm van Triton een
medullaire buis kan induceeren. Deelen van allerlei dierlijke organen
oefenen een overeenkomstigen invloed uit; verder bleek dat geex-
planteerd ectoderm op gelijke wijze reageert. Holtfreter con-
cludeert uit zijn proeven (65. p. 628), dat het geheele ectoderm zich
gedraagt als een harmonisch-aequipotentieel systeem.

Woerdeman (134) wijst er in dit verband op dat de organi-
sator-stoffen slechts activeerend kunnen werken: „we may assume
that these substances should be considered merely as stimulating
substances, and that the real induction is performed by the host.

Een overeenkomstige gedachte wordt uitgesproken door Weiss
(132) die er op wijst hoe de kiem moet worden beschouwd ais ,,a
system in which differential or specific dispositions to respond were

nre-localized.quot;nbsp;i

Hoewel omtrent den aard der stof, welke hier blijkbaar werk-
zaam is nog niets bekend is, en evenmin vaststaat of het gaat om
positieve werking of het uitschakelen van een remming, kan men
toch zeggen dat in dit geval een chemisch agens aanwezig is, waar-
van de levende totaliteit zich bedient om vormen, welke i n po-
tentie reeds aanwezig waren, tot ontplooung te
brengen Deze proeven voeren dan ook o.i. tot een conclusie, welke
overeenstemt met die, waartoe de organisatorwerking ons reeds
bracht: dat de geheele kiem draagster van potentie is, maar dat
nadere determinatie en differentiatie plaatsvinden vanuit meer ac-
tieve centra. Deze bedienen zich dan waarschijnlijk van chemische
hulpmiddelen als formatieve prikkels.nbsp;. , , ,

Wat het verdere verloop der morphogenesis betreft, kan men
waarnemen dat ook hier, echter in steeds afnemende mat^, organs
Tatoren hun invloed uitoefenen. De geheele ontwikkeling toont zich
aan ons als de
trapsgewijze ontplooiing der werkmgen van aan elkaar
ondergeschikte organisatoren, waarvan de eerst optredende een meer
algemeene de later optredende een meer gespecialiseerde werkmg
uitoefenen, volgens het „Prinzip der fortschreitenden Organisation'
van Spemann (115).

Van de later optredende organisatoren zijn
vooral bekend die, welke in de pootknoppen aanwezig blijken te zijn;
na transplantatie op verschillende deelen der huid kunnen deze de
omliggende cellen er toe brengen om mede een poot te vormen,
waarbij blijkbaar het sympathisch zenuwstelsel een onmi.h.ven ^
het dan ook niet de qualiteit van het regeneraat bepalenden invloed
uitoefent (zie voor deze proeven en Ut. 130). - De ontwikkehng

-ocr page 86-

\ari het implantaat verloopt meestal „herkunftsgemaszquot;: een arm-
aanleg ontwikkelt zich bij Urodela tot arm, ook na overplanting op
een beenstomp. Wel is nog vrij lang ,,Umstimmungquot; van het im-
plantaat mogelijk wat betreft de radio-ulnaire-as; dit blijkt hieruit
dat knoppen, die na draaiing dezer as opnieuw werden ingeplant,
zich toch met normale asrichting ontwikkelen. Op groot regulatie-
vermogen wijst ook het feit dat een gehalveerde knop en ook het
versmeltingsproduct van twee knoppen een normale poot kunnen
vormen. Deze proeven wijzen dus op een eigenaardige wisselwerking
tusschen zelfdifferentiatie door ,, onder geschikte automatismenquot;, en
een harmoniseerenden invloed van het geheel. Welke dezer invloe-
den overweegt, hangt in een bepaald geval af van den graad der
reeds bereikte determinatie; deze kan dan ten opzichte van bepaalde
assen eerder zijn opgetreden dan van andere. Dat ook in dit geval
de organisator niet alles presteert, maar bepaalde arealen der huid
reeds een latenten poot-aanleg bezitten, leeren de proeven van
Balinsky (8. 9.), die door inplanting van een gehoorblaasje,
een reukorgaan of zelfs een stukje celloidine in de segjnenten 4—14
van de flankhuid bij Triton pooten kon induceeren. De potentie tot
pootvorming blijkt het sterkst te zijn in segment 6—7; daarvóór
ontstaan voorpooten, meer distaal achterpooten. De localisatie dezer
potentie komt dus maar tot op zekere hoogte overeen met die der
normale pootvorming. Men kan dit vermogen, wat ook blijkt uit het
optreden van overtollige pooten in de natuur, beschouwen als een
relict van vroegere, ruimere potenties; het wijst er in elk geval op
dat men de kiem niet mag verdeelen in actieve organisatoren en een
zuiver passieve omgeving, maar dat het gaat om gradueele
verschillen in vormontplooiende kracht. De werking der organisa-
toren zou men dan ook — met de erkenning er bij dat ook deze
vergelijking mank gaat — kunnen vergelijken met de verhouding
tusschen de hartdeelen, die allen een eigen rhythme bezitten, maar
waarbij de snellere sinus en atria de leiding nemen, en den vertrikel
of de ventrikels tot hoogere activiteit opwekken en aldus beheerschen.

De verdere ontwikkeling vertoont zich aan den
onderzoeker als een ontplooiing van histosysternen, die door deeling
uit elkaar ontstaan, terwijl tevens voortschrijdende differentiatie op-
treedt. Aldus wordt het lichaam opgebouwd ,,aus genetischen Sys-
temen oder Formwerten niederer und höherer Ordnung, von denen
die letzteren die ersteren in sich einschhessenquot;. Op deze wijze komt
do ,,Ineinanderschachtelung oder Enkapsisquot; tot stand (58. p. 41).
Dat verschillende weefselelementen daarbij geleidelijk in elkaar
kunnen overgaan, leeren de onderzoekingen van Boeke e.a. (22.
24. 40) over het periterminale netwerk in de motorische eindplaten
der dwarsgestreepte spieren, over de verbinding tusschen deze laat-
ste en den sympathischen grondplexus, en over den samenhang
tusschen de G r a n d r y- en H e r b s t-lichaampjes in de. huid van

-ocr page 87-

den eendensnavel en de sensibele zenuwen. Merkwaardig is dat de
regeneratie der verbindende structuren vaak het beeld vertoont van
een
superregeneratie, gevolgd door partieele degeneratie. Het eind-
effect is dan normaal, en het geheele verloop wijst er op hoe ook
hier het herstel gepaard gaat met dedifferentiatie tot een potentie-
rijken toestand, waaruit ten slotte de definitieve vorm van het rege-
neraat wordt ,,uitgekozenquot;. —- Heidenhain, wiens enkapsis-
theorie wij reeds vermeldden, spreekt van , .histodynarnische
werkingenquot; bij de weefselvorming, welke een correlative activiteit
ontplooien.

Om deze bespreking der normale ontwikkeling te besluiten willen
wij een enkel woord wijden aan de onderzoekingen en beschouwingen
van K a t z n e 1 s
O n. Deze vestigde de aandacht op de protoplas-
matische verbindingen, die tusschen de cellen der vroege ontwikke-
lingsstadia worden gevonden: „Bei der Furchung des Eies kommt
nicht seine vollständige Gliederung in unabhängige Blastomeren zu-
stande. Selbst bei sogenannter vollständiger Furchung bleiben die
Blastomeren untereinander in einem unmittelbaren protoplasmati-
schen Zusammenhang infolge ihrer unvollständiger Gliederungquot; (84.
p. 459). Op deze wijze gaan bij de klieving geleding en totaliteits-
vorming samen.

Zooals men verder uit de histologische gegevens kan concludeeren
,treten die Zellstrukturen im Prozess der Gastrulation nicht als
konstante Bildungen auf, sie erscheinen als dynamische Strukturen
und nicht der Charakter der Zellen bedingt den Zustand des Em-
bryos, sondern im Gegenteil bedingt die Entwicklung desselben als
eines Ganzen den Strukturcharakter der Keimblätter, die man nicht
als Zellenabkömmlinge betrachten darfquot; (p. 441).

In plaats van de oude celtheorie stelt Katznelsoln voor
,,die Theorie einer monolithartig-gegliederten Struktur. . . die eine
grob-mechanistische Vorstellung vom Organismus als einer Kolonie
der ihn zusammensetzenden Zellen ablehnt, und jede Struktur als
eine funktionelle Struktur betrachtet. Diese Theorie verwirft nicht
die Bedeutung der Zellstrukture als einer Abspiegelung der struktu-
rellen Gliederung des Organismus, sie versteht den Organismus als
Ganzes, wobei diese Ganzheit ihre Aeusserung in dem Monolith-
aufbau'(Ununterbrochenheit) findet, der sich neben der Gliederung
in den Strukturbildungen kundgibtquot; (p. 462).

Aldus geeft deze auteur op heldere wijze de verhouding tusschen
het geheel en de ,,afzonderlijkequot; cellen aan. Wij kunnen ook onder-
schrijven wat hij zegt over de wenschelijkheid om het celbegrip in
verband met meer ,,ganzheithehequot; opvattingen te herzien. Hierover
zijn trouwens reeds bij vroegere auteurs, zooals Nierstras z

(103), belangwekkende beschouwingen te vinden.

* * «

Hierna dienen wij enkele verschijnselen te bespreken waarin de
regulatieve potentie tot uiting komt, en wel in het bijzonder die der

-ocr page 88-

regeneratie. Hieronder wordt verstaan herstel na verminking,
vooral van organen of reeds gedifferentieerde weefsels. Want bij het
tot-een-geheel-worden der geïsoleerde l/^-blastomeren van Echinus
of Triton spreekt men wel van regulatie, maar niet van regeneratie;
dit laatste begrip is dus beperkter en heeft betrekking op het herstel
van duidelijk gedifferentieerde deelen in latere kiemstadia of in het
volwassen organisme. Met het oog op dit verschil zou men dan ook
van een , .regeneratieve potentiequot;, als bij zonderen vorm der regula-
tieve potentie, kunnen spreken.

Hoe hier de meest verschillende processen harmonisch kunnen
samenwerken blijkt uit de onderzoekingen van Steinmann
(118) over de regeneratie bij deelstukken van Planaria, die ont-
stonden doordat men de dieren tusschen kop en pharynxwortel door-
sneed. Achtereenvolgens ziet men dan het volgende gebeuren:

als noodmaatregel wordt de wond door slijm afgesloten, of treedt
encysteering van het geheele deelstuk op. — De wond wordt door
een epitheelhuidje bedekt, zoodat een meer stabiele toestand in-
treedt. — De vorming van een regeneratieknop wordt voorbereid
doordat ,,Wanderzellenquot; zich naar de wond begeven en ,,stofdra-
gersquot; voedsel aanvoeren. —■ De regeneratieknop begint onder re-
sorptie der aangevoerde stoffen te groeien. —■ In het bestaande deel
treden celverplaatsing en nieuwvorming op, welke passen bij het
ontstaande regeneraat. Hierbij ontstaat bijvoorbeeld de pharynx
onafhankelijk van den darm waarmee hij later in verbinding treedt,
en het oog onafhankelijk van de hersenen. — In het regeneraat
treden groepeering en differentiatie tot nieuwe organen op. — Aan-
sluitingen ontstaan tusschen deelstuk en regeneraat. — Omgroepee-
ring vindt plaats, zoodat harmonische, normale proporties ontstaan.

Steinmann concludeert uit deze fraaie onderzoekingen (p.
676) : ,,Mit groszer Zähigkeit und Konsequenz und unter Ueber-
winding aller sich entgegenstellenden Schwierigkeiten erreicht der
Organismus seine definitive Organisation.quot; En verder: ,,dasz die
Planmäszigkeit das Bezeichnendste an den Restitutionsvorgängen ist,
wird niemand im Ernste bezweifeln könnenquot;.

Eij Planaria is overigens het regeneratievermogen bijzonder groot.
De geringe centreering uit zich o.a. hierin, dat op een sneevlakte,
die het dier van achter af grootendeels halveert, een achterwaarts
gerichte kop kan optreden. Als men dan echter dit monstrum verder
verdeelt zoodat twee gelijke helften ontstaan, groeit elk deel weer
tot een normaal dier uit, waarbij dan telkens één oog van het oor-
spronkelijke dier, en het andere van den overtolligen kop afkomstig
is. G
O e t s c h (46) ziet dan ook in de vermelde heteromorphose
het resultaat der ,,Abdrängungquot; van het regeneraat uit een meer
normale richting, door de kunstmatige proeven waaraan het dier

werd onderworpen.

Toch wijst de beschreven heteromorphose op een relatief zelfstan-
dig werken der regenereerende factoren, op een decentrahsatie der
deelen welke bij dit object ook op andere wijze blijken kan (47).

-ocr page 89-

Maar ook blijkt dat, waar de omstandigheden het toelaten, een meer
normale vorm van regeneratie optreedt, vaak nadat eerst een hetero-
morphose was gevormd. Dit leeren de proeven van S t e i n m a n n
(119) over de „reïndividuahsatiequot;, welke Planaria kan vertoonen
nadat langs experimenteelen weg vormen met twee koppen zijn
verkregen. Dit herstel van den normalen, eenkoppigen vorm brengt
dan met zich mee allerlei processen, waardoor het aantal der oogen
en de bouw van hersenen en darm weer wordt genormaliseerd.
Steinmann spreekt hier van een ,,Widerstreit zweier Pläne,
deren einer auf Unselbständigkeit, deren anderer auf Selbständigkeit

der Teile ausgeht.quot;

Een sterkere centreering blijkt reeds te bestaan bij den regenworm,
wat overeenstemt met het hoogere organisatietype. Hier ziet men
bij regeneratie slechts zelden aan kop- of staarteinde dubbelvormmgen
optreden; wanneer deze echter verschijnen treedt geen latere reïndi-
viduahsatie op. Hier is dus veel meer sprake van een vastgelegd
bouwplan, waardoor ook de regeneratie meer langs bepaalde, irre-
versibele lijnen plaatsvindt (101).

Uit al deze proeven blijkt, dat men bij de regeneratie zeker niet
mag spreken van een afzonderlijk mechanisme, wel tot op zekere
hoogte van automatismen, welke als hulpmiddellen voor de zelfhand-
having van het geheel optreden. Meestal blijkt ook hier
tusschen het reeds bestaande geheel en het regeneraat een harmoni-
sche wisselwerking aanwezig te zijn, welke in het normale geval
gericht is op herstel van den soortebjken vorm in zijn volledige ver-
werkelijking. Hiertoe worden dan de meest ingewikkelde processen
in bepaalde tijdelijke volgorde in werking gesteld. Merkwaardig is
daarbij de metaplasie of het weer „embryonaalquot; worden van reeds
gedifferentieerd weefsel, dat dan overgaat in een toestand, welke ook
uiterlijk beantwoordt aan de veel ruimere potenties, zooals die blijk-
baar nog aanwezig waren. In dit geval echter is de ontdifferentiee-
ring slechts voorbereiding tot een nieuwe, harmonischer differentia-
tie. Wij wezen er reeds op, dat ook bij de zenuwregeneratie der hoo-
gere dieren deze verschijnselen worden waargenomen.

Men vindt dus in de regeneratie een duidelijk bewijs voor een
immanent streven dat op herstel van den soortelijken vorm is ge-
richt, en een ingewikkeld spel van factoren met rijke reactiemoge-
lijkhêden vertoont. Zulk een streven wordt echter evenzeer duidehjk
uit de ongestoorde morphogenesis, welke gericht is op de volledige
ontplooiing van de eigen vorm. Wij moeten dus het vorm-
begrip, zooals wij dat bij het volgroeide organisme leerden kennen,
levens zien als ,,entelecheiaquot;, als het einddoel waarop de ontwik-
keling overigens op geheel onbewuste wijze, is gericht. Deze vol-
tooiing brengt met zich mee de geslachtsrijpheid, zoodat dit relatieve
eindpunt in den levenscyclus tevens het begin van een nieuwen,
soortgelijken cyclus mogelijk maakt. Het bereiken van zulk een
morphologisch eindstadium is het duidelijkst bij hoogere dieren en
den mensch, die tevens de meest gedifferentieerde en gecentreerde

-ocr page 90-

7f)

vormen voorstellen. Bij planten en vele lagere dieren blijft steeds
een zeker morphogenetisch streven aanwezig.

Thans rest ons nog enkele proeven te bespreken, welke meer
buiten het kader van natuurlijke ontwikkeling en restitutieverschijn-
selen vallen. Bekend zijn die omtrent de kiemversmelting,
zooals in de proeven van Mangold en Seidel (92), waarbij
een tweecellige kiem van Triton alpestris tot kruisgewijze versmel-
ling werd gebracht met een eveneens tweecellig stadium van taenia-
tus. Als daarbij de assen gelijkgericht zijn, kan volkomen versmel-
ting optreden tot een nieuwe ,,totahteitquot;, welke zich ook als zoo-
danig ontwikkelt. Hier wordt dus van de oorspronkelijke normale
potenties blijvend een deel van verwerkelijking uitgesloten, en mag
men dus van ,,Potenzverlustquot; spreken. Verder is het duidelijk —
Heidenhain wijst er op bij zijn bespreking dezer proeven —
dat blijkbaar in de afzonderlijke kiemen de determinatie nog niet
ver was voortgeschreden, maar ,,nur in sehr allgemeiner Weise um-
schrieben.quot; Wij vinden dus dat in dit geval de potenties der blasto-
meren een variatiebreedte vertoonen, die zoowel een meer als een
minder dan de normale potentie omvat.

Dierlijke chimaeren werden door Spemann (114)
verkregen, doordat halve gastrulae werden samengevoegd van Triton
taeniatus en een taeniatus-cristatus-bastaard. De gehalveerde orga-
nisatoren versmelten dan tot één, en het versmeltingsproduct ont-
wikkelt zich verder als één geheel. Uit deze proef blijkt duidelijk
de volkomen aan-de-stof-gebondenheid van den vorm der objecten,
want een geheel uitwendig begonnen versmelting doet één ,.individu'quot;'
ontstaan. De vraag in hoeverre hier een volkomen totaliteit aan-
wezig is lijkt mij lastig te beantwoorden; zeker is hier de eenheid
mJnder volkomen dan bij een bastaard, welke door normale voort-
planting ontstond. Wel blijkt uit de proeven dat de gehalveerde
gastrulae een zekere ,,openheid van structuur en functiequot; bezitten,
welke de vereeniging tot een nieuwe totaliteit bevordert; als analo-
gen daarvoor zou men kunnen wijzen op den status nascendi bij
het vormen van chemische verbindingen.

Ten slotte mogen enkele beschouwingen volgen over de weef-
selcultures, zooals die door Harrison, Carrel,
Weiss, Fischer e.a. werden gekweekt als explantaten uit de
meest verschillende kiemcellen en organen. In een geschikte voe-
dingsoplossing en met de noodige voorzorgsmaatregelen gekweekt too-
nen deze een sterken groei, welke grootendeels het gevolg is van de
gunstige voedingsvoorwaarden. Meestal vertoont de differentiatie een
teruggang als gevolg der explantatie, terwijl de groeirichting meer
chaotisch wordt. Toch vertoonen vele weefsels nog eigen ,,vormenquot;:
mesenchym vormt netten, epitheelcellen strekken zich en trachten
over andere cellen heen te groeien, hartcellen slaan rhythmisch en

-ocr page 91-

synchroon zoolang zij in onderling verband staan, etc. Ook blijven
verschillende kliercellen hun secreet produceeren.

Dat de explantaten desondanks in een abnormalen toestand ver-
keeren blijkt hieruit, dat hun groei des te meer den normalen vorm
aanneemt, naarmate het milieu meer aan het natuurlijke gelijk wordt
gemaakt. Zoo kweekte Fischer fibroblasten, afkomstig uit een
kippenembryo, in media met verschillende hoeveelheden embryo-
extract, en kon aldus verschillende groeisnelheden opwekken. Daar-
bij bleek, dat, naarmate de groei wordt vertraagd, deze cellen weer
een meer gedifferentieerden vorm aannemen en meer op normale
kraakbeenvormende cellen gaan gelijken. Zijn conclusie luidt: ,,Pro-
liferative Aktivität ist ein Antagonismus zur Differenzierung und
Organisierung der Zellenquot; (43. p. .309).

Verder bleek uit proeven van Holtfreter dat geïsoleerde
darmepitheelcellen onregelmatig groeien; als daarnaast bindweefsel
aanwezig is vormt het darmepitheel een blaas daaromheen, terwijl
df. cellen hiervan naar buiten zijn gewend. Is daarnaast echter ook
nog een ,,afschermendquot; weefsel (ectoderm) aanwezig, dan ontstaat
een meer ,,normalequot; rangschikking der weefsels, waarbij ectoderm
de oppervlakte bekleedt, entoderm een centrale holte omsluit en
daartusschen het bindweefsel wordt aangetroffen. — Men kan verder
ook explantaten van verschillenden oorsprong onderling combineeren.
Zoo versmelten bijvoorbeeld praesumtieve epidermis van Triton al-
pestris en praesumtief entomesoderm van Triton cristatus tot één
explantaat, waarin zich chorda en neurale buizen ontwikkelen. De
genoemde elementen geven daarentegen geïsoleerd slechts een on-
regelmatigen groei te zien zonder verdere differentiatie. Holtfre-
ter concludeert dan ook dat de normale ontwikkeling, tenminste
vanaf de gastrulatie, geen ,,summative Leistung der Einzelkompo-
nentenquot; kan zijn. Pas in ruimtelijke en tijdelijke ordening ontstaat
de normale, correlatief bewerkte differentiatie der weefsels tot orga-
nen van harmonischen bouw (66).

Wat blijkt nu uit het gedrag der explantaten over de verhouding
der weefsels in het intacte lichaam? Vooreerst dat, als een zekere
differentiatie is opgetreden, de cellen van afzonderlijke organen een
groote zelfstandigheid van werking hebben verworven. De wezens-
vorm bedient zich blijkbaar van vele ondergeschikte automatismen
die — mits ook de centrale leiding goed functioneert — aan het ge-
heel een groote bedrijfszekerheid waarborgen. Wij vinden hier dus
een ,,hiërarchische ordening van functiesquot;, welke tijdens de voort-
schrijdende differentiatie der morphogenesis is ontstaan. — Daar-
tegenover blijkt uit de ,,blindequot;, tot geen harmonische vormont-
plooiing voerende deelingskracht der explantaten opnieuw het belang
van het geheel voor de deelen. Men kan dan ook slechts weefsels
voorttelen welke aan een bestaande, volledige eenheid werden ont-
nomen; na explantatie gedragen deze zich als ,,offene Systemequot;,
waaraan de in-zich-beslotenheid der echte individuen ontbreekt (94).
Merkwaardig is het dan ook om te zien, hoe de geïsoleerde weefsels

-ocr page 92-

blijkbaar zulk een sterken „drang tot aaneensluitingquot;, tot het in-
nemen van de hun eigen plaats behouden, dat men weefsels van
verschillende kiemen en zelfs van verschillende soorten zich tot ex-
plantaten van eigen ,,vormquot; ziet rangschikken. Hier blijkt eens te
meer dat men wel mag spreken van een ,,levenstheorie der explan-
tatenquot;, niet van een ,,explantaattheorie van het leven.quot;

D. Voortplanting.

Tot besluit van dit hoofdstuk mogen hier nog enkele beschou-
wingen over de voortplanting volgen. Deze wordt door Thomas

a n A q u i n o gedefinieerd als: , ,het voorkomen van een levend
wezen uit de substantie van een levenden voortbrenger, zóó dat
iets van gelijke natuur ontstaatquot; (origo viventis a principio vivente
conjuncto secundum similitudinem ejusdem naturae. — Summa
Theol. I. q. 27. art. 2). Deze bepaling geeft het wezenlijke der
voortplanting duidelijk aan, zonder evenwel een diepere verklaring
te bieden. Want wij staan hier weer voor een dier
fundamenteele
mysteries der natuur, welke aan het bereik van onze wetenschappe-
lijke methoden, ook van die der wijsbegeerte, ontsnappen.

Wij zagen reeds vroeger dat de voortplanting valt buiten het be-
reik der normale potentie; voor een deel van het organisme zijn
normale en totale potentie gelijk. Dit geldt dan voor de geslachts-
cellen, welke zich niet differentieeren maar, ondanks herhaalde dee-
ling, de potenties van het ei bewaren. In zekeren zin mag men dus
met W e i s m a n n spreken van een kiembaan, welke steeds van
het soma onderscheiden blijft, en waaraan als ,,zijknoppenquot; de
individuen ontspringen. Deze voorstelling van zaken heeft het voor-
deel der overzichtelijkheid, en drukt de continuïteit van het levende
duidelijk uit. Maar men bedenke toch ook, dat alleen de individuen
blijkbaar als afzonderlijke substanties in de natuur voorkomen, ter-
wijl de kiembaan slechts in afhankelijkheid van deze bestaat.

Er is dus een eigenaardige wisselwerking: het individu streeft
naar zelfontplooiing en zelfhandhaving, maar stelt toch ook een deel,
en wel niet het geringste, zijner werkzaamheid in dienst van de voort-
planting ; verder wordt alleen door de eigenschappen der — in afhan-
kelijkheid van het individu bestaande — kiembaan de mogelijkheid
voor het optreden van nieuwe individuen gegeven. De immanente
werkzaamheid van het organisme is dus in de eerste plaats gericht op
ontwikkeling en handhaving der eigen substantie; in verband echter
met den beperkten levensduur zien wij hoe de voortplanting der
soort tevens wordt gewaarborgd. Uit het gezegde blijkt, dat er geen
reden bestaat, waarom men een essentieel onderscheid tusschen
somatische cellen en kiemcellen zou moeten aanvaarden., Tot deze
conclusie komt ook De Lange (91. p. 27).

Bij den normalen vorm der geslachtelijke voortplanting treedt
steeds de versmelting op van twee gameten, welke duidelijk op het
vormen van één zygote zijn aangewezen. Men kan in zekeren zin

-ocr page 93-

spreken van een onvolledigen vorm zoowel bij de mannelijke als bij
do vrouwelijke cel, waarvan dan de eerste een meer actualiseer end,
de laatste een meer potentieel karakter draagt. Toch wijst de kunst-
matige parthenogenesis er op, dat ook de eicel zelf ruime ontwikke-
lingspotenties bezit. Men zou dan ook het verschil tusschen beide
gameten kunnen aanduiden door te zeggen, dat het een zwakke af-
spiegeling vormt van dat tusschen vorm en stof; dit verschil houdt
echter geen direct verband met zuiver geestelijke vermogens, zooals
de mensch die bezit (110).

Met de voortplanting hangen ten nauwste samen de geneti-
sche problemen, welke op den voorgrond kwamen zoodra de
vraag werd gesteld, in hoeverre bij de voortplanting van gelijkheid
der opeenvolgende generaties mag worden gesproken, en welke wet-
ten de gelijkheid of ongelijkheid der overerving bepalen. Het is hier
niet de plaats om het uitgebreide wetenschappelijke materiaal der
genetica te bespreken; slechts willen wij enkele conclusies naar
voren brengen die o.i. voor de hand liggen.

Vooreerst dan zijn wij met Jordan van meening, dat de
genewerking niet zoo eenvoudig is als door mechanistische theorieën
wel eens werd voorgesteld; het gaat hier om ,,compIexcausale wer-
kingenquot; die alleen in verband met de levende totaliteit begrepen
kunnen worden (73. p. 367). Wel duidt het feit, dat de genen zich
tot op zekere hoogte als afzonderlijke factoren laten onderzoeken,
er o.i. op dat ook hier ondergeschikte automatismen aanwezis zijn.
In verband daarmee kan ook de opvatting worden aanvaard, dat in
de cel een zekere scheiding aanwezig is tusschen een ,,Matrixquot;
(W oltereck) welke de meer wezenlijke eigenschappen draagt,
en de genen, welke correspondeeren met de meer toevallige eigen-
schappen. De verhouding tusschen deze elementen laat zich dan het
best denken in dien vorm, dat zij tot één ruimtestructuur onderling
verweven zijn. Zoo toch kan men genetische theorieën beter met
de onverdeelde eenheid van den wezensvorm in overeenstemming
brengen. — Verder dient men met Weiss (129) te bedenken, dat
dt, verhouding tusschen genen en plasma er een is van typische wissel-
werking. Ook hier dient men aan te nemen, dat het organisme zich
door middel van een bepaalde ,,structuur der oorzakenquot; zelf tot ac-
tiviteit beweegt.

In verband met het gezegde lijkt ons ook van belang de opvatting
van D ü r k e n (38. p. 200), dat de genen ,,die spezialisierten End-
faktoren der Entwicklungquot; zijn, die ,,nicht als unmittelbar präfor-
mierende Korpuskeln am Anfange der Entwicklung gegeben sind,
sondern erst auf dem Wege der stufenweise fortschreitenden Organi-
sation im Laufe der Entwicklung epigenetisch entstehen.quot; Verder
neemt deze auteur — evenals Woltereck — aan dat de werk-
zaamheid der genen de aanwezigheid veronderstelt van een reactie-
basis, die van het begin der ontwikkeling af gegeven is en een meer
,,ganzheitliehquot; karakter vertoont; hieruit komen dan de meer gedif-

-ocr page 94-

ferentieerde genen als het resultaat der epigenetische ontwikkehng
voort. Aldus meent hij een brug geslagen te hebben tusschen de
meer summatieve genetische theorieën en de meer op totaalinzicht
wijzende opvattingen der moderne ontwikkelingsphysiologie.

Misschien ook worden de genen werkzaam door middel van bio-
katalysatoren, die in bepaalde reeksen optreden, zooals bijvoorbeeld
bij de determinatie en differentiatie der morphogenesis. Zulk een
,,Theorie der nebeneinanderlaufenden abgestimmten Eeaktionsge-
schwindigkeitenquot; (G o 1 d s c h m i d t), die de activiteit der genen
als een soort hormoonwerking opvat, is zeer plausibel, als men daarbij
tenminste erkent, hoe het optreden dezer biokatalysatoren in de juiste
soort, hoeveelheid en volgorde vanuit de activiteit van den éénen
wezensvorm moet worden verklaard.

-ocr page 95-

VIJFDE HOOFDSTUK.

ENKELE BIJZONDERE PROBLEMEN.

i. wetmatigheden der levende en der
levenlooze natuur.

In dit laatste hoofdstuk willen wij enkele vragen behandelen, welke
het biologisch onderzoek vanzelf doet oprijzen, en die met het reeds
besprokene in nauw verband staan. Vooreerst zullen wij de aandacht
richten op de wetmatigheden der levenlooze natuur in hun verhou-
ding tot die, welke in het organisme gelden. Enkele regels over het
wereldbeeld der nieuwere physica mogen daaraan voorafgaan, niet
het minst omdat het door ons ingenomen standpunt over den bouw
der stof door menigeen, die het met genoemd wereldbeeld vergelijkt,
als verouderd zou kunnen worden beschouwd (zie 128).

Zonder ons een oordeel te willen aanmatigen over zuiver physi-
sche theorieën, willen wij er toch op wijzen dat deze niets veran-
deren kunnen aan evidente gegevens der ervaring, waarop zij ten
slotte zelf zijn gebaseerd. Daarom zal onzes inziens ook de physicus
er bij dieper doordenken niet aan kunnen ontkomen, om in de stoffe-
lijke eenheden een actief, vormgevend beginsel te onderscheiden van
een potentieel beginsel, en deze beide bij alle verandering een rol te
doen spelen. Derhalve kan de grondgedachte der Aristotelische leer
over morphe en hyle haar waarde behouden ook voor hem, die de
moderne opvattingen over den bouw der stof aanvaardt (48, I. en 61).
Als de meest natuurlijke, op zich bestaande eenheden zijn dan te
beschouwen de atomen en moleculen, die duidelijk een eigen wezens-
vorm bezitten, welke door een immanent streven binnen zekere gren-
zen wordt gehandhaafd.

Wel zijn er ook neo-scholastieke auteurs, zooals M i 11 e r e r
(100), die meenen dat de oude hylemorphistische leer tegenover de
feiten der nieuwere physica geen stand kan houden. Wij kunnen deze
vraag hier onmogelijk uitvoerig bespreken, maar willen er toch op
wijzen dat genoemde auteur zich al te zeer inspant om op tegen-
spraak tusschen teksten van Thomas van Aquino en nieu-
were physische theorieën te wijzen. Het lijkt ons juister te erkennen
dat de girondgedachte der Aristotelisch-Thomistische leer
haar waarde niet heeft verloren, al liet dan ook de toepassing daar-
van in het verleden — door gebrek aan kennis der natuur — wel
eens iets te wenschen over. Vele der door M i 11 e r e r opgeworpen
moeilijkheden verdwijnen bovendien als men het hylemorphisme
in de eerste plaats beschouwt als wijsgeerige theorie, geba-
seerd op de waargenomen veranderingen in de stoffelijke wereld.

-ocr page 96-

Omdat men aan het bestaan daarvan moeüijk twijfelen kan, vormt
deze theorie der stof dan ook een zeer hechte basis voor ons denken
over de stoffelijke wereld, terwijl zij juist door haar abstract karak-
ter ruimte laat voor alle nadere bepalingen over den bouw der stof,
zooals het onderzoek die verschaffen kan (zie ook 48. I. p. 145-163,
en 61).

Wij sluiten ons dan ook aan bij de conclusie van B a v i n k (12.
p. 116), dat ,,die moderne Chemie der Aristotelischen Lehre von
Stoff und Form. . . sich wieder ein erhebliches Stück genähert hatquot;.
En verderop: ,,Was die Physik vielmehr noch gebraucht, ist —
wenn eine genaue Definition auch heute noch nicht streng zu geben
ist — jedenfalls ein Etwas, was immer Materie und Energie, Sub-
stanz und Wirkung zugleich ist. . .quot; (p. 241). Het lijkt ons toe dat
dit ,,Etwasquot; philosophisch zeer juist wordt uitgedrukt door de leer
der ééne substantie, waarin morphe en hyle als samenstellende be-
ginselen worden onderscheiden.

Slechts zal dit o.i. kunnen worden ontkend door hen, die een
zuiver dynamistische opvatting voorstaan, wai^rin de stof wordt
gelijkgesteld met de activiteit welke zij vertoont. Het laat zich den-
ken, dat men op grond van de ,,dynamiseeringquot; van het physische
wereldbeeld tot zulk een verwerping der hyle komt, om nog slechts
te letten op krachten en vormen van energie. Wij kunnen onmo-
gelijk ingaan op de vele, vaak moeilijke problemen die zich hier
voordoen. Maar het lijkt ons toe dat het bestaan van een bepaalbaar
stoffelijk beginsel ons wel zeer duidelijk wordt uit de gewone erva-
ring, zoowel als uit het natuurwetenschappelijk onderzoek, dat
overal iets ontdekt dat uitgebreid is en zich als ,,weerstand tegen
krachtwerkingquot; gedraagt. Ook mag het feit, dat de hyle niet direct
kenbaar is, ons er niet toe brengen de realiteit daarvan te loochenen.
— Wij mogen dus terecht concludeeren, dat de moderne physica
zich zeer wel aansluit bij de Aristotelische leer over den bouw der
stof.

* * *

Hierna kunnen wij er toe overgaan om de verhouding van biologi-
sche en physisch-chemische wetmatigheden te bespreken. Vooreerst
willen wij onze aandacht richten op de vraag, of de physische
hoofdwetten ook voor de organismen van kracht zijn. Het is
bekend genoeg dat deze vraag voor de eerste hoofdwet der warmte-
leer thans algemeen bevestigend wordt beantwoord; slechts zijn er
auteurs die meenen, hoe de tweede hoofdwet in het organisme geen
geldigheid bezit, en met A u e r b a c h (7) van een ,,ektropiequot; van
het organische spreken.

Wat de wet van behoud der energie betreft, kan men opmerken
dat er geen enkele reden is om de geldigheid daarvan voor afzon-
derlijke levensprocessen of het totaal daarvan in een bepaald orp-
nisme te betwijfelen. Want uit den aard dezer wet, die ,,zwar eine
notwendige, jedoch keine ausreichende Bedingung alles physikali-

-ocr page 97-

sehen Geschehensquot; is (12. p. 69), volgt niets omtrent het actueele
verloop van concrete processen; dus laat zich daaruit ook niets
omtrent de mogelijkheid of onmogelijkheid van
deze processen con-
cludeeren, behalve dat de som der aanwezige energieën niet veran-
deren kan.

Het zou dan ook niet met deze wet strijden, als een koud stuk
metaal in een omgeving met dezelfde temperatuur plotseling begon
te gloeien, wanneer de daarvoor benoodigde warmte uit de afkoelen-
de omgeving op het metaal overging; wel echter weten wij dat
krachtens andere wetmatigheden zooiets in de natuur niet gebeurt.

_ Daarom ook blijkt uit de eerste hoofdwet nog niets omtrent de

mogelijkheid of onmogelijkheid eener verklaring, die in het orga-
nisme een wetmatigheid veronderstelt welke niet identiek is met die
der levenlooze natuur. Het getuigt dan ook o.i. van een weinig
helder oordeel als Bertalanffy (15. p. 78) opmerkt: ,,Es
gelmgt also den Vitalisten der Nachweis keineswegs, das entelechiale
Wirken met dem ersten Hauptsatz zu versöhnen.quot; Zelfs als rnen
de onhoudbare voorstellingen van Driesch over de verhouding
van entelechie en materie zou willen aanvaarden, behoeft daardoor
nog geen conflict met de eerste hoofdwet te ontstaan.

Over de tweede hoofdwet in zijn verhouding tot de levenspro-
cessen heeft Driesch (34. p. 298 e.v,) uitvoerige beschouwingen
gegeven, waaruit hij de gevolgtrekking maakt dat deze wet daarin
volledig'van kracht blijft. Wij sluiten ons daarbij aan, meenende
dat er geen dwingende reden is om van een ,,ektropie van het
organischequot; te spreken. Want voor de meeste dezer processen blijkt
dat deze een verbranding als energiebron veronderstellen, en het
nuttig effect daarvan is gewoonlijk niet hooger dan dat van een
goedgeconstrueerden motor. Wel is het duidelijk dat energie-omzet-
tingen in het organisme ondergeschikt zijn aan den eigen vorm der
vitale activiteit, en daarom een regulatie vertoonen welke een ander
verloop van energetische processen met zich meebrengt. Maar het
lijkt ons redelijk om te veronderstellen dat ook hier, evenals in een
machine, de grenzen welke de tweede hoofdwet aangeeft met wor-
den overschreden. Zoolang het tegendeel niet bewezen is, dient men
hier de meest eenvoudige opvatting te aanvaarden. Zoo oordeelt ook
Bhumbler (35. p. 32): ,,Diese Ektropie ist aber gar nichts
weiter als die
Wirkungsfähigkeit der Energie, die durch die Auf-
speicherung von potentieller Energie im organismischen Stoffwech-
sel auf Grund der
Nahrungsaufnahme erreicht wird. Sie gilt auch
nur für einen zeitlich begrenzten Zustand, indem nach dem Tode
der Organismus zu einem
Anorganismus wird,^ der keine potentielle
Energie mehr bei seiner Zersetzung speichert.quot;

Moeilijker te beantwoorden is de vraag, in hoeverre de meer
bijzondere wetten of regels der physica en chemie in het organisme
van kracht zijn. Ook hierover heeft Driesch uitvoerige beschou-
wingen gegeven (34. p. 311), welke echter terecht tot scherpe kn-

-ocr page 98-

tiek aanleiding gaven. Want deze blijken gebaseerd te zijn op een
zuiver mechanistische opvatting der levenlooze natuur, zooals de na-
tuurkundigen zelf niet meer verdedigen; zij voeren daardoor
ook
tot een dualistische opvatting van het organisme, welke m casu haar

onhoudbaarheid opnieuw bewijst.

Volgens den aanvoerder der neovitalisten immers wordt in het
organisme een zuiver mechanisch gedachte causaliteit doelmatig
gericht door onstoffelijke invloeden. Dit zou dan gebeuren door sus-
pensie of transport van energie, of het optreden van weerstanden die
to juister plaats en te juister tijd verschijnen. Wij signaleerden reeds
vroeger de grondfout dezer voorstelling: dat hier niet van het begm
af een immanente wetmatigheid van het leven wordt aanvaard,
welke in haar geheel verschilt van die, welke m een zuiver
mechanisch bewogen systeem heerscht. Eenzelfde bezWaar geldt
verder ook voor alle theorieën, welke het leven uit de eigenschappen
van physische gestalten willen verklaren.

mL kan het verschil tusschen organische en anorgamsche „sys-
temenquot; op twee wijzen trachten te bepalen. Vooreerst kan de phy-
sioloog vaststellen dat de onderzochte causale factoren een geheel
bijzonder verband, rangschikking of structuur vertoonen. Hij ziet
hier een wisselwerking of onderlinge „terugkoppelingquot; der processen
optreden, welke er steeds weer op wijst hoe het organisme een m
zich besloten eenheid is. Men zou dit echter kunnen constateeren
en tevens veronderstellen, dat het levende wezen niet essentieel
van een fijngeconstrueerde machine verschilt, want ook in de laatste
is zulk een terugkoppeling of wisselwerking van deelen aan te wijzen.
Een zekere regulatie laat zich ook met meer mechanische middelen
verwezenlijken; men denke bijvoorbeeld aan een thermoregulator.

De eenvoudigste vorm waarin de vraag, die ons bezighoudt, kan
worden gesteld is dan: of een volwassen organisme, afgezien van
alle bewuste levensuitingen, niet meer is dan een statische causale
structuur met een vast patroon van oorzaken en regelmatige her-
haling van bepaalde gebeurtenissen (in den zm van Jordan).
Nu fijn er enkele opvallende eigenschappen waardoor zich een
levend wezen, ook in zijn onbewuste werkzaamheid en na vo tooimg
van den vorm, van een machineachtig geheel blijft onderscheiden.
Men kan dit onderscheid langs den weg der factorenanalyse slechts
benaderen door te constateeren dat hier
iets aanwezig wat a^n
het bereik der gevolgde methode ontsnapt. Haldane merM in

TherfisTlso no definite point at which life begins to interfere
with physico-chemical action, since so far as biological phenomena
are
COTcerned there is no such thing as physicochemical action.
Assumed physicochemical action on or by a living organism loses
Sself in undefinable detail. The supposed effect is found to be
dependent on a mysteriously ordered simultaneous influence of m-
nuLrable other causes which deterrmne the excitability and the
active maintenaince of structure in the orgamsm (54. p. 111).

-ocr page 99-

In natuurwetenschappelijke termen kan men het verschil aldus
aangeven dat een machine of een anorganische gestalte haar activi-
teit slechts verandert onder invloed van uitwendige oorzaken, die
bliikbaar op het systeem aldus inwerken, dat dit nu naar een nieu-
wen
evenwichtstoestand streeft. Als deze bereikt is treedt geen ver-
andering in de activiteit meer op. Een organisme echter reageert op
uitwendige invloeden als op een p r i k k e 1, die het totaal der act^
Titeit op geheel bijzondere wijze verandert. Wat ons daarbi] trett
is vooreerst het veelzijdig verband der factoren; verder de veel-
ziidigheid der reactiemogelijkheiden die onder verschillende invloe-
den tot uiting kunnen komen, wat dus op een grooten potentierijk-
dom wijst; en ten slotte de actieve wijze van r e a g e e-
ren of het zichzelf bewegen tot een toestand welke
bii de prikkelinvloeden harmonisch past. In het laatste hgt dan het
geheel eigene der levende systemen, terwijl de twee eerstgenoemde
kenmerken meer beschouwd moeten worden als middelen, welke
voor de zelfbeweging tot eigen behoud noodig zijn.

Wie dit vaststelt heeft echter reeds het terrein der biologie ver-
laten om zich te bewegen in de gedachtesfeer der natuurphilosophie.
En ook zóó alleen kan men ten slotte het eigene des levens voldoen-
de benaderen. Want wie de causale factoren analyseert let juist
OT) een deel-tot-deel-verhouding, zoodat hij het terrein der volle,
niet door een methode beperkte, realiteit reeds heeft verlaten. Hier-
bii komt nog dat wij het leven steeds ,,aan den buitenkant onder-
zeiken anders gezegd: dat wij steeds waarnemen wat, van de
vitale activiteit naar buiten tredende, onze instrumenten en zin-
tuigen in werking stelt. De volledige werkzaamheid van den éénen
weLnsvorm valt dan buiten den gezichtskring van den onderzoeker.

Het best laten zich dan ook die processen onderzoeken, waarbij
sprake is van chemische werktuigen welke het organisme ^oor zijn
werkingen bezigt, de ,,biokatalysatorenquot;, waartoe wij met Mit-
t a s c h (99) rekenen niet alleen de enzymen, maar ook hormonen en
groeistoffen (133). Bij de werking der enzymen gaat het om pro-
Lssen, die men ook in de reageerbuis kan nabootsen terwijl de
laatstgenoemde stoffen werken als een prikkel, waarop het organisme
op specifieke wijze reageert. Het moeilijkst te benaderen z^n ten
slotte de geheel ,,intravitale quot;processen, waarvan wij slechts de
uitingen leeren kennen.

Uit het gezegde laat zich verder de conclusie trekken dat de
physioloog, die tracht om een bepaalde, echte levensuitmg tot der-
gelijke reeksen te herleiden, ergens een grens moet bereiken. Niet
iu dien zin dat hier op een gegeven oogenblik de invloed van een
„Geist hinter den Eädernquot; onmiddellijk zichtbaar zon
worden als een zeer bepaalde afwijking m het verloop van een curve
of een ander resultaat der analyse. Dit zou het geval zijn als de
voorstellingen
van D r i e s c h over de verhoudmg ^an entelech^
en materie juist waren. Maar wel zal men hier een soort „Unbe-

-ocr page 100-

stimmtheitsrelationquot; — juister gezegd: „Unbestimmbarkeitsrela-
tionquot; — moeten aantreffen zoodra een al te diepgaande analyse
wordt toegepast (aldus ook Bertalanffy, 15. p. 109).. Zoodra
men wil doordringen tot processen, die geheel i n het organisme
verloopen, zal een verstoring der levensfuncties optreden welke
verder onderzoek belemmert. Want de typische ,,causale structuurquot;,
met zijn veelzijdigheid van relaties en rijkdom aan reactiemogelijk-
heden, kan onder al te ingrijpende proefvoorwaarden niet blijven
bestaan.

Wel zal men de reeds vermelde ondergeschikte automatismen,
zooals een spierzenuwpreparaat, vaak kunnen onderzoeken ook nk
isolatie uit het geheel. Toch zal hier de isoleering steeds een
zekere verstoring der normale levensfuncties met zich meebrengen,
wat reeds om physiologische redenen voor de hand ligt, vooral bij
sterk gecentreerde vormen. Naarmate de analyse verder wordt door-
gevoerd zal het object meer naderen tot een anorganisch systeem;
vandaar ook dat men de gevonden resultaten slechts met de noodige
voorzichtigheid voor een synthese mag benutten. — Als voorbeeld
van het overgaan van de functie van een op biologische wijze reagee-
rend orgaanstelsel tot een meer ,,anorganischequot; reactiewijze kan men
noemen het verloop der rekkingskromme van den Helix-voet, vóór-
en nadat de pedale ganglia verwijderd werden.

Zulk een falen der methode — wat in allerlei graden van sterkte
kan voorkomen — zal nog duidelijker worden bij de ,,dynamische
causale structurenquot;, zooals in de morphogenesis en bij psychische
processen optreden. Hier is geen ,,starre verbinding der oorzaak-
factoren door machine- of lichaamsdeelen, maar samenhang door
veranderlijke relatie, die niet slechts naburige, maar alle deelen
onderling verbindtquot; (Jordan. 75). Eij zulke levensuitiagen zal
de factorenanalyse nog meer onmachtig blijken om het typische der
processen te verklaren.

Om het falen der ,,causale analysequot; tegenover het totaal der
levensverschijnselen te verduidelijken, kan men een vergelijking trek-
ken met het bepalen van de oppervlakte van een cirkel. Wel zal men
daarbij, door het aantal zijden van den om- en ingeschreven veelhoek
te vergrooten, de gezochte waarde kunnen benaderen, maar er blijft

steeds een onbepaalbare rest over.

* * *

Het is hier ook wel de plaats om terug te komen op de ,,holisti-
schequot; zienswijze van A. Meyer (96) en anderen. De genoemde
auteur heeft, om de onderlinge verhouding tusschen physische en
biologische wetmatigheid te bepalen, de ,,8implificeerende deductiequot;
aangewezen als een middel, dat in principe voor vele vragen een rede-
lijk antwoord weet te verschaffen. In zekeren zin heeft men hier
een analogon met de oudere, mechanistische zienswijze die — den
omgekeerden weg volgende — óók het geheel der natuurweten-
schappen wilde verklaren vanuit het gezichtspunt, dat één
groep

-ocr page 101-

van wetenschappen kan bieden. En de theorie van Meyer ver-
toont dan ook een overeenkomstige fout: dat zij de feiten tracht te
dwingen binnen het kader eener bepaalde theorie, terwijl de waar-
genomen realiteit zich tegen zulk een, vanuit de theorie vereischte,
vervorming blijft verzetten.

Men zou desondanks kmmen trachten om een holistische ziens-
wijze aannemelijk te maken, door voor de geheele stoffelijke wereld
de geldigheid te aanvaarden van ,,waarschijnlijkheidswettenquot;, waar-
door de ,,causale wettenquot; tevens kunnen worden verklaard. Aan-
wijzingen voor zulk een opvatting vindt men o.a. bij Eeichen-
bach (106. 107) en Bertalanffy (15). Deze ,,statistischequot;
wetmatigheid zou dan de algemeen geldige der stoffelijke wereld
zijn, en het uitblijven eener volledige verklaring het gevolg van de
ingewikkeldheid der onderzochte systemen, welke zich niet laat
overzien. Indien dit juist ware, zou waarschijnlijk een simplificee-
rende deductie wel mogelijk zijn, evenals de mathematische, en wel
statistische formuleering der biologische wetten.

Tegen deze opvatting zijn echter gegronde bezwaren aan te
voeren. Vooreerst wijzen wij er op dat ook de ,,waarschijnlijkheids-
wettenquot;, zooals die der kinetische gastheorie, zich niet laten begrij-
pen zonder dat men in het onderzochte, gecompliceerde systeem
het bestaan van eenheden met eigen vorm en activiteit aanneemt.
Wij splitsen dan terecht de ,,onvolkomenquot; causaliteit in een streng
wetmatigen en een toevalligen component (aldus ook S c h 1 i c k
112), uit wier samenwerking het waargenomen gedrag van heit
systeem zich laat verklaren. — Wanneer men echter, zooals
Eeichenbach en ook Jaeger (69), de wetmatigheid der
stof (en ook andere wetten) geheel tot een statistische, toevallige
herleiden wil, erkent men toch volkomen het bestaan eener wetma-
tigheid. Het feit dat de waarschijnlijkheid nadert tot 1, naarmate
men méér metingen verricht, laat zich niet verklaren door te wijzen
op het toevallige, onberekenbare, maar slechts door aan te nemen
dat ook hier onder de veelheid der verschijnselen een duidelijke ge-
richtheid van gebeuren aanwezig is. Zulk een gerichtheid nu moet
men, in verband met de realistische kentheorie, laten voortkomen
uit den eigen vorm van primaire eenheden, die daardoor een soorte-
lijk bepaalde activiteit bezitten.

Hieruit volgt dan ook, dat het falen eener mechanistische ver-
klarmg tegenover het gedrag van een bepaald systeem uit verschil-
lende oorzaken kan voortkomen. Gaat het, zooals bij een zeker gas-
volumen, om een zeer groot aantal van zelfstandige eenheden, dan
heeft men te doen met een ,,complex systeemquot;. De ingewikkeldheid
daarvan maakt, wegens menschelijk onvermogen, het toepassen
eener statistische methode noodig; dat men aldus toch wetten kan
opstellen komt echter voort uit het feit, dat hier geen zuivere chaos
aanwezig is, maar een verzameling van eenheden met eigen wezens-
vorm. Deze zullen dan uitwendig op elkaar inwerken op een wijze,
die met de hun eigen activiteit overeenkomt, zoodat het opstellen

-ocr page 102-

van wetmatigheden tot op zekere hoogte mogelijk wordt. En omdat
het hier tevens gaat om uitwendige, transitieve inwerking zal men
aan deze wetten een mathematischen vorm kunnen geven.

Iets anders echter neemt men waar als men de activiteit van een
organisme langs exact-inductieven weg onderzoekt. Dan is het
slechts één zelfstandig ding waarvan men wetmatigheden tracht
op te sporen. Dat hier niet in alles een mathematisch uitdrukbaar
verband wordt gevonden, komt voort uit de onderlinge ,,gebonden-
heidquot; der deelen, uit het verband daartusschen dat niet bijkomstig
i?, maar een gevolg van den primair gegeven wezensvorm van het
geheel. Hier zal dan het voortschrijdend onderzoek te doen krijgen
met een soort ,,Unbestimmtheitsrelationquot;, waaruit het falen der
,,causale analysequot; blijkt. — Hier ook zal het ten slotte onmogelijk
blijken om het gebeuren volledig in mathematische formules uit te
drukken. Tenzij dan in formules van onbepaalden vorm, zooals bij-
voorbeeld D r i e s c h bij de analyse der regeneratieverschijnselen
heeft gebezigd (34. p. 103). Zulk een formule is echter niets anders
dan de aanduiding van een verstandelijke redeneering, die op grond
van bepaalde feiten werd opgesteld.

De algemeene fout in het streven van Meyer e.a. is dus, dat
zij ,,het onherleidbare onderling willen herleidenquot;. Het is echter
de moeite waard om daarnaast te wijzen op de juiste kern welke
holistische theorieën bevatten. Om deze aan te duiden kan men
zeggen, dat levende en levenlooze natuur, hoewel door den aard
hurmer activiteit duidelijk onderscheiden, toch een zekere verwant-
schap vertoonen. Vooral volgt dit hieruit, dat de organismen niet
kunnen bestaan zonder een voortdurende stofwisseling; zulk een
,,inlijvingquot; en weer afgeven van anorganische stof nu zou onmoge-
lijk zijn, als de levenlooze stof niet door haar eigenschappen op het
zich voedende levende wezen was ,,afgestemdquot;. Als men dit vast-
stelt is dit niet het nastreven eener fictieve teleologische verklaring,
maar constateert men eenvoudig een feit. Men mag dan ook met
Haldane zeggen: ,,In inorganic phenomena we find the ,,pro-
mise and potencyquot; of all lifequot; (58. p. 184). En hoewel wij in het
algemeen de wijze, waarop A. Meyer zijn gedachten formuleert,
niet gelukkig vinden, erkennen wij toch dat deze auteur terecht
heeft gewezen op den zinvollen samenhang van alles wat bestaat,
terwijl zijn beschouwingen kunnen bijdragen tot meerdere waar-
deering voor een gezond finaliteitsbegrip, dat zich baseert op objec-
tieve verhoudingen. Deze auteur heeft hierop trouwens zelf de aan-
dacht gevestigd (97).

* * *

Het reeds besprokene geeft tevens aanleiding om enkele woorden
te wijden aan de verhouding van de wetmatigheid in het organisme
tot die der atoomphysica. Daarvoor is des te meer reden, omdat
men een atoom tot op zekere hoogte met een organisme vergelijken

-ocr page 103-

kan • ook hier is — in zekeren zin — zelfbeweging, en het handhaven
van een soortelijk bepaalden vorm. Het verschil hgt dan m den
graad van immanentie der beweging, welke bij het atoom met die
van een vast mechanisme overeenkomt, terwijl bi] het organisme
de stofwisseling, de groei en de voortplanting op een veel grooter
zelfstandigheid van beweging wijzen, en een veel grooter potentie-
rijkdom naast een veel rijker dynamiek vertoonen.
In verband daar-
mee is hier een verscheidenheid van organen te vindeii, welke van
geheel anderen en hoogeren aard is dan het onderscheid in een atoom
van protonen, electronen, neutronen en positronen, hoewel ook
deze als deelen van een specifiek bepaalde eenheid aanwezig zijn.
Men mag dan ook, mits deze uitspraak goed verstaan wordt, zeggen,
dat het organisatieprobleem van een atoom of molecuul zich
in het
organisme herhaalt op een andere en hoogere wijze (98).

Wat verder de verhouding betreft van vitale activiteit tot atomaire
processen, hierover vonden wij beschouwingen bij Bertalanffy
(15), P. Jordan (81), Bohr (25) en M e y e r h o f (98). Voor-
eerst wordt daarin gewezen op de beteekenis der Heisenbergsche
Unbestimmtheitsrelationquot; of „elementare Unscharfequot;, welke tot
uiting komt als men plaats en impuls van een materiedeeltje, dat
drager van een werkingsquantum is, nauwkeurig wil bepalen. Hier-
door is een onbepaalbaarheid in de anorganische processen tot uiting
gekomen die de mechanistisch-summatieve zienswijze eener vorige
periode heeft weerlegd. Onzes inziens gaat het hier, van natuur-
philosophisch standpunt bezien, om het tot uiting komen in de
resultaten van onderzoek en theorie van een primair gegeven ,,Ge-
staltungquot; of gevormdheid, welke zich niet meer in deelen laat op-
lossen (zie ook 61. p. 219). Tot zulk een grens der bepaaibaarheid
zou men ook kunnen geraken, als men in de toekomst trachten zou
de systeemwetquot; van een bepaald atoom, of molecuul uit de bewe-
gingswetten der constitueerende elementen te verklaren. Er zou dan
een parallel blijken te bestaan tusschen de ,,elementare Unscharfe
op dit terrein en die, welke wij vroeger reeds aantroffen bi] de be-
spreking van de vraag, of men de vitale activiteit geheel en al uit

afzonderlijke processen verklaren kan.

De vraag, welke ons hier vooral interesseert, is echter, welke in-
zichten de biologie aan de nieuwere physica ontleenen kan. Zij kan
dan de aandacht vestigen op de zooeven aangewezen overeen-
komsten, waardoor in zekeren zin een „holistischequot; zienswijze over
de levenlooze natuur wordt uitgebreid (54. p. 13 en p 34-35).
Dit liikt ons redelijker toe dan dat men met Bertalantfy
uit deze gegevens de - verkapt mechanistische — conclusie trekt,
hoe wij in de biologie „statistische Gesetze «höherer Ordnung» ein-
führen müssen, die unter Auszerachtlassung der physikochemischen
Einzelgeschehnisse die allgemeine Richtung des biologischen Gesche-
hens angebenquot;. Wij vragen ons af, of de mensch het leven beter be-
Sen zou, wanne4 hij een onoverzichtelijke en bovendien zeer ma-
daequate integratievergelijking zou opstellen voor - bijvoorbeeld -

-ocr page 104-

een regeneratieproces, dan wanneer hij eenvoudig vaststelt hoe hier
een zinvol herstel van den normalen vorm optreedt, en door zijn
proeven dit inzicht tracht te bevestigen en te verdiepen.

Wij ontkennen niet, dat de door dezen auteur aangewezen weg
tot goede resultaten kan voeren, maar wel dat het specifiek-vitale
zich aldus zou laten formuleeren. Overigens moet Bertalanffy
toegeven dat van zulk een statistische methode tot nu toe in de bio-
logie niet veel te bespeuren valt, behalve dan in de genetica, waar
echter juist, zooals wij reeds zagen, mechanische factoren ingrijpen.

—nbsp;Zelf heeft deze auteur later als voorbeeld van zulk een statistische
methode de groeicurven van vele dieren behandeld in verband met de
stofwisseling, en aangetoond dat men deze verklaren kan uit de
evenwichtswetten van een stationnair systeem, waarin de aanvoer
van stof in het begin grooter is dan de afvoer (16). ,,Das Wachstum
der Organismen wird als durch das Gegeneinanderwirken des in ihnen
statthabenden Auf- und Abbaues der Körperbaustoffe zustande kom-
mend aufgefaszt, wobei angenommen wird, dasz ersterer im allge-
meinen einer Oberfläche, letzterer der Masse proportional ist quot; (p.
650). Het blijkt dat men uit de groeicurven de zgn. stofwisselings-
curven kan berekenen. Dit zijn zeker opmerkelijke resultaten, maar
zij zeggen niets omtrent de typische ,,Gestaltungquot; der organismen,
noch omtrent de wijze waarop deze zichzelf voeden en tot groei
bewegen.

—nbsp;Verder vragen wij de aandacht voor de beschouwingen van P. J o r-
dan (81), die zijn inzichten gedeeltelijk aan N. Bohr ontleende.
Jordan stelt zich de vraag of het mogelijk is, dat in het organisme
,,die Akausalität bestimmter atomarer Reaktionen sich verstärkt
zur makroscopisch wirksamen Akausalität.quot; Men zou dan de reacties
van een organisme kunnen verdeelen in twee zones (die overigens
geleidelijk in elkaar overgaan) : de zone der macroscopische causali-
teit en die der ,,dirigeerende reactiesquot;, welke binnen de microscopi-
sche acausaliteit vallen, en ,,auslösendquot; op de reacties der eerste zone
werken. — Verder neemt hij aan dat een organisme zou werken als
een soort ,, ver sterkerquot;, die de ..acausalequot; bewegingen der atomaire
processen tot macroscopische effecten weet op te voeren.

Het lijkt mij niet onmogelijk om voor den ,, energie tonusquot;, welke
een der opvallendste eigenschappen der levende wezens is, aldus een
zekere verklaring te vinden. Het levende wezen zou dan door een
selectief ,,richtenquot; der atomaire processen kunnen komen tot dien toe-
stand van ,,beheerschte energiequot;, welke zich ook uit — bijvoorbeeld

—nbsp;in de verhouding van reflexen en hoogere centra. In het laatste
geval gaat het echter geheel en al om levensfuncties; in het eerste
geval om de wijze, waarop het organisme zich de aanwezige atoom-
energie ten dienste weet te maken. Zoo deze hypothese waarheid
bevat, moeten toch hier de atoomprocessen geheel in het hoogere ver-
band zijn opgenomen, zoodat zij nog slechts ondergeschikte automa-
tismen zijn, die bij de instandhouding van het leven een rol spelen.

Verwante beschouwingen gaf N i e 1 s B o h r (25), die er ook op

-ocr page 105-

wees dat de physioloog rekening dient te houden met den mvloed
van het experiment op de onderzochte levensprocessen. Deze uit-
spraak werd later voor Heyerhof (98) aanleiding om er -
oLes inziens terecht - op te wijzen, dat physiologisch onderzoek,
ook als dit op geïsoleerde organen wordt verricht, vaak toch tot be-
trouwbare resultaten voert. Wel dient men hier te bedenken, dat
men aldus slechts analytische brokstukken zal kunnen vinden. ^

Uit dit korte overzicht bhjkt, hoe op dit gebied nog veel hypothe-
tisch is; hier dient men verder het oordeel der wetenschap at te
wachten.

ii. het biologische veld. regulatie.

Het lijkt ons verder van belang om. in verband met de vooraf-
gaande beschouwingen, nadere aandacht te wijden aan h e t b e-
Lip van een biologisch veld.
De auteurs welke hier-
van gebruik maakten, onder welke vooral
G u r w 11 s e h e i s s
en C h i 1 d dienen te worden genoemd, hebben getracht om met
behulp daarvan een juister en duidelijker beschrijving der ontwikke-
ling mogelijk te maken, en tevens te komen tot het formuleeren van
wetten, die zich op andere wijze niet laten opstellen.

Daarbii ging G u r w i t s c h uit van de neovitalistische opvatting
omtrent del aard van het organisme. „Der Feldbegriff ist der Ab-
sicht entsprungen, die
von D r i e s c h in die Biologie eingeführte
grundlegende Erkenntnis, dasz das Schicksal eines Teiles des Em-
brvo im Allgemeinen Funktion von seinen Beziehungen zum Ganzen
ist zu einem für die Forschung fruchtbaren Prinzip zu gestalten
(50 p 434). Wil men de verhouding tusschen deel en geheel nader
bepalen, dan komt men tot een redelijke voorstelling van zaken
door het bestaan van een biologisch ..Eeizfeld te aanvaarden. Dit
moet men zich denken naar analogie van het physische ^eld, en
tevens als een factor dien men op dualistische wijze kan scheiden
van het substraat of de deelen der kiem. „Dasjemge was uns als
[ebendes System gegeben ist, bestünde demnach a- dem s.htbaren
Keim (bzw. Ei) und aus einem Feld (49. p. rf«^). Aan
den anderen kant brengen de proeven over kiemverdeehng en de
werking van organisatoren ons er toe. om de veld-eigenschappen toch
tot op zekere hoogte als een functie van het materieele substraat te
beschouwen; hier blijkt immers dat kiemdeelen zich ^elfBtand.g ge-
dragen kunnen, ondanks den invloed van een nchtveld dat het ge-
heel beheersch; Gurwitsch zoekt echter een oplossing voor
Se moell^rheid door aan het oorspronkelijke kiemveld beha ve de
radiale structuur van het geheel, ook nog een deelstructuur toe te
kennen die in afhankelijkheid van denbsp;\ , . egrip bii

wfünbsp;»» ia-^Z e

-ocr page 106-

een beter begrip van het organisch leven. Hij definieert het biolo-
gische veld als volgt: „A field is a system of patterned con-
ditions, the pattern of which is not pieced together by indivi-
dual contributions of independent constituents, but is the expression
of the dynamic activity of the whole system, the whole pattern
tending to retain its typical organization beyond changes involving
its partsquot; (132.
p. 655). — Men vindt deze opvattingen nader uit-
gewerkt in de verhandeling ,,Morphodynamikquot; (129). Hierin wordt
het veld aangeduid als de uitdrukking der ,,Organisations-(Gestal-
^ngs-)potenzquot; van het materiaal, dat daardoor wordt beheerscht
Deze vorm-potentie komt ,,nur einem Material ganzen zu,
wahrend Differenzierungs potenz wie oben den Material-
teilen eigen ist. So hat sich nun wirklich der Potenz begriff auf-
gelöstquot; (p. 24). Met behulp van dit veldbegrip kan men verder
veldwetten opstellen, die zich leenen voor een mathematische, of
minstens grafisch-geometrische behandeling.

Een zekere verwantschap met genoemde opvattingen vertoonen
die van C h i 1 d (31). De door dezen onderzoeker beschreven ,,phy-
siologische gradiëntenquot;, die in vele organismen, in verband met het
optreden eener axiale structuur, worden waargenomen, laten zich
gemakkelijk met het veldbegrip in verbinding brengen, vooral als
men dit, zooals deze auteur doet, op physische wijze interpreteert.
Zulk een streven is ook te vinden in het werk van Huxley en
De Beer, die hier spreken van ,,field-gradient systems, or simply
gradient-fieldsquot; (68.
p. 274). Een verwante opvatting ver-
dedigt Needham (102), die verder ook wijst op de mogelijkheid
door het veld-begrip te komen tot een ,,dynamic description of a
spatio-temporal activity, not a mere geometrical picture of a mo-
mentary time-slice in the organism's historyquot;. Hieruit blijkt over-
eenstemming met de opvattingen van Weiss.

Na dit korte overzicht willen wij de besproken theorieën nader op
hun waarde onderzoeken. Vooreerst is het noodig enkele woorden
te wijden aan het physische veldbegrip, dat het uitgangspunt voor
deze beschouwingen vormde. De physica is hiertoe gekomen door
het inzicht dat in de ruimte werkingen plaatsvinden van geordend
karakter, waarover men bepaalde wetmatigheden nader kan formu-
leeren. Hierbij blijkt dan dat men deze werkingen beschrijven kan
als die van één oorzaak, welke in een bepaald ,,veldquot; haar invloed
uitoefent. Verder laat zich een gradatie in de werking dier oorzaak
vaststellen, welke verband houdt met den afstand waarop een be-
paald punt in het veld zich bevindt van het punt, waar men zich
genoemde oorzaak geloealiseerd denkt.

Hieruit volgt eenerzijds dat het gaat om een deel-op-deel-werking,
zooals trouwens reeds uit den vorm der veldformules blijkt; ander-
zijds wordt daaruit echter evenzeer duidelijk, dat in het geheele veld
een bepaalde ordening of wetmatigheid kan worden waargenomen.
Het physische veld is dus de wetenschappelijke uitdrukking voor een

-ocr page 107-

toestand in een bepaald deel der ruimte, waar stofdeelen aldus op
elkaar inwerken, dat het geheele ,,systeemquot; zich in de bestudeerde
werking als een zekere eenheid gedraagt.

Het is te verklaren dat men dit veldbegrip heeft willen benutten
om een beter begrijpen der levensprocessen mogelijk te maken. Want
de exacte formuleering der physische veldwetten is nu eenmaal een
voorbeeld geworden, waarnaar de man der wetenschap zijn denken
op ander gebied gaarne zou willen richten. Bovendien ligt in het
physische veld reeds een zekere eenheid uitgedrukt, welke de vraag
heeft doen oprijzen, of men dit niet ter verklaring der eenheid in
het organisme zou kunnen benutten. En het begrip daarvan voldoet
ook aan een gerechte eisch van ons denken, waardoor wij aannemen,
dat stofdeelen slechts door onderling contact in de ruimte op elkaar
kunnen inwerken.

Een toepassing van het veldbegrip op biologisch gebied werd door
verschillende auteurs beproefd. De opvattingen varieeren daarbij
van de zuiver physicistische van C h i 1 d tot die van Weiss,
waarin een meer biologisch inzicht tot uiting komt. Voor G u r-
witsch heeft blijkbaar zulk een theorie meer een beschrijvende
waarde; als deze echter consequent tot realiteitstheorie wordt uit-
gewerkt, voert zij tot een dualistische opvatting, waarin een boven
de stof zwevende invloed de deelen van de kiem regeert. En tot op
zekere hoogte vinden wij den invloed van een dergelijk dualisme ook
terug in de onderscheiding, welke Weiss maakt tusschen de —
door het veld gedragen — ,,organisatiepotentiequot; van het geheel en
de ,,differentieeringspotentiequot; der deelen.

De aangegeven denkfouten komen hieruit voort, dat men aan het
biologische veld nog teveel de eigenschappen wil toekennen van het
physische veld, dat een analogie daarvan vormt. Analogieën zijn
echter steeds gevaarlijk; zij kunnen er toe leiden dat zaken, die een
gelijken naam ontvangen, ook als in wezen identiek worden be-
schouwd. Het meer passieve gedrag der deelen in een physisch veld
verschilt echter duidelijk van de reactie der deelen in een organisme,
die op invloeden van buiten of van binnen als op een prikkel,
met ,,auslösendequot; werking, reageeren.

Hierdoor werd reeds aangeduid waarin het biologische veld van
het physische verschilt. In het eerstgenoemde vertoonen de onder-
scheidbare deelen een grooten rijkdom aan potenties, welke blijkt
uit de veelzijdigheid der reacties die zij onder verschillende omstan-
digheden vertoonen. Bovendien is het onderlinge verband der deelen
veel ingewikkelder, en wijst tevens op een samenhang waarbij
elk deel niet reageert, zonder daarbij op bijzondere wijze in te wer-
ken op zijn omgeving, en daarvan een terugwerking te ondervinden,
waardoor zijn causale eigenschappen worden gewijzigd. Tevens wor-
den daarbij chemische werktuigen gebezigd (enzymen, hormonen),
die de verhoudingen uiterst gecompliceerd maken, maar tevens een
middel zijn om de processen, ook op een afstand van de plaats waar
zij werden gevormd, gecoördineerd te doen verloopen. Aldus

-ocr page 108-

treedt een harmonische reactie op, anders dan in
een physisch veld, waar veranderingen der werkende krachten
het totaalbeeld meestal slechts weinig veranderen, en zeker niet zulk
een alzijdig-varieerende reactie vermogen op te wekken. Op deze
wijze komt in het organisme een innig, duidelijk op-één-geheel-be-
trokken verband tot uiting tusschen de deelen daarvan; hieruit
leeren wij ook, dat men in dit geval slechts op een bepaalde wijze
van ,,deelquot; kan spreken. Het gaat slechts om onderscheid-
bare deelen, waarvan de activiteit niet bestaan kan dan alte
component in die van een totaliteit, welke steeds naar ontplooiing
cf handhaving van een eigen wezensvorm streeft.

Uit het gezegde volgt, dat het organisme een geheel
eigen regulatie vertoont. Dit komt vaak reeds in de
resultaten van het onderzoek tot uiting. Wij zien dan de parado-
xale regulatie optreden waarvan Jordan (77) spreekt.
Een voorbeeld daarvan levert de verhoogde activiteit der adem-
spieren bij zuurstofhonger der organen; hier kan men geen verkla-
ring geven door de aanwezigheid van een eenvoudig factorenverband
te veronderstellen, maar moet het proces ,,pluricausaalquot; worden
beschreven. — Het is verder duidelijk dat men zulk een bijzonder
verband slechts langs verstandelijken weg kan erkennen; waar dus
het specifieke der levensprocessen ter sprake komt, blijkt de ontoe-
reikendheid der eenvoudige factoren-analyse. Deze conclusie blijft
gelden, ook al blijkt het vaak mogelijk om zulk een paradox door
nader onderzoek nog weer gedeeltelijk op de werking van afzonder-
lijke factoren, zooals de werking van hormonen of het zenuwstelsel,
terug te voeren. Want aldus worden ons analytisch inzicht en de
daarop gebaseerde synthese wel uitgebreid, maar wordt ook de
moeilijkheid, die de verklaring dezer paradox oplevert, slechts naar
een verder gelegen grenslijn verschoven.

Om dus een beeld der vitale activiteit te kunnen ontwerpen, dat
geen innerlijke tegenspraak bevat, zal men moeten erkennen, dat
deelen en deelprocessen in het organisme slechts onderscheiden
kunnen worden als gevolg van een soort abstractie, welke uit de
onderzoekingsmethode voortkomt. Dan echter is het ook duidelijk
dat de dualistische opvatting van Gurwitsch geen adaequaat
beeld der werkelijkheid kan bieden, en dat het door Weiss aan-
gegeven onderscheid tusschen organisatie- en differentieeringspoten-
ties gemakkelijk tot misvattingen kan voeren. En ten slotte zal het
ook duidelijk zijn dat het physicisme van C h i 1 d, die
de waargenomen physiologische gradiënten als uitingen van quanti-
tatieve verschillen tusschen de deelen beschouwt, en hieruit de
qualitatieve verschillen verklaren wil, voortkomt uit een overschat-
ting van de waarde der exact-inductieve methode.

Intusschen behoeven deze grondgedachten ons niet te doen ver-
geten, dat de interpretatie van bepaalde feiten soms moeilijkheden
met zich meebrengt. Zoo zou men de werking van organisatoren

-ocr page 109-

kxinnen aanvoeren als een bewijs tegen de stelling, dat een biologisch
,,veldquot; slechts als geheel-veld mag worden beschouwd. Wanneer de
ontwikkeling van een implantaat ,,ortsgemaszquot; verloopt, blijkt de
harmoniseerende invloed van het geheel duidelijk genoeg. Is deze
echter ,,herkunftsgemäszquot;, dan blijkt hoe in een kiem, die zich
n
O r m a liter steeds als harmonisch geheel ontwikkelt, een af-
gescheiden deel toch nog zekeren potentierijkdom behouden kan,
welke ook na overplanting niet verloren gaat. Wij wezen er echter
reeds op dat men het zeker niet zoo mag voorstellen, alsof het im-
plantaat als actiecentrum een zuiver passieve omgeving dwingt om
zich op bepaalde wijze te ontwikkelen. Want de omliggende weefsels
reageeren als op een prikkel, en reeds hieruit wordt ons duide-
lijk, dat ook in dit geval iets optreedt, waarvoor de physische veld-
werking allerhoogstens slechts een analogie kan bieden.

Ook op andere wijze heeft men getracht om begrippen, die aan
de physica werden ontleend, tot een verrijking van biologisch inzicht
tc benutten. Zoo wees Jaeger (69) op de waarde van het begrip
der autostasi e, waaronder verstaan wordt een regulatie
welke zoowel in de levende als in de levenlooze natuur wordt aan-
getroffen. Deze auteur trekt een vergelijking tusschen de wetmatig-
heid, welke in het principe van Van 'tHoff — LeChatelier
wordt uitgedrukt, en de zelfhandhaving van de organismen, en
wijst er op hoe in beide gevallen een ,,storings-elimineerende adap-
tatiequot; valt waar te nemen. Dit is inderdaad een merkwaardig feit,
dat ons leert hoe in de activiteit der geheele stoffelijke wereld naast
alle verandering een ,,handhavendequot; component bestaat. En ook
hier lijkt ons volledige overeenstemming aanwezig te zijn met de
Aristotelische theorie over het wezen der stof, die juist het verander-
lijke in zijn verhouding tot het blijvende belichten wil. Want als
men slechts mechanische beweging en onderlinge inwerking van
onafhankelijke stofdeeltjes aanneemt, kan men zeker niet die stand-
vastigheid van vormen en die \yetmatigheid in hun activiteit ver-
klaren, welke de natuur toch zoo duidelijk vertoont. En het principe
van Van 't Hoff — Le Chatelier, zoowel als de leer der
regulatieverschijnselen in de levende natuur, geven een wetenschap-
pelijke formuleering van dit ,,handhavendequot; element in de imma-
nente finaliteit der stof. L a b b é spreekt hier van een ,,autorégu-
lationquot;, welke geen verklaring geeft van de ,,scheppende krachtenquot;
der morphogenesis, maar wel van het herstel na verstoring van den
vorm (90). De opvattingen van dezen auteur vertoonen, evenals die
van W. Köhler (87. 88), vele punten van overeenkomst met die
van Jaeger.

Het gaat echter hiermee als met zoovele andere theorieën: de
leer der autostasie bevat juiste elementen, maar belicht slechts één
aspect der realiteit De verandering en wisseling der vormen blijft
hierin uit den aard der zaak buiten beschouwing, terwijl de eigen

-ocr page 110-

aard der werkzaamheid van verschillende vormen slechts zeer onvol-
ledig wordt bepaald als men vaststelt, dat deze zich tegenover storen-
de invloeden ,.trachten te handhavenquot;. Daarom is het zeker niet
mogelijk om het groote regulatievermogen der levende wezens te
verklaren door middel van een principe der levenlooze natuur,
zooals toch Jaeger (69. p. 134) wil doen. De fout van dezen
auteur — evenals die van W. Köhler — ligt hierin, dat hij, de
draagwijdte van eigen methode vergetende, meent de resultaten
daarvan te kunnen benutten ter verklaring van iets, wat ten eenen-
male aan dezen beperkten gezichtskring ontsnapt.

De beschouwingen van Jaeger verdienen nog op één punt de
aandacht: voorzoover namelijk daarin gewezen wordt op het be-
staan van ,,antagonistischequot; invloeden in stoffelijke systemen. In-
derdaad vertoont de activiteit daarvan Ons vaak het beeld van een
evenwicht tusschen krachten, die eikaars werking ,,weerstrevenquot;.
Nu moet men, waar het er om gaat den aard van zulke krachten
nader te bepalen, zeker onderscheid maken. Het ,,antagonismequot;
kan zich namelijk vooreerst aan ons vertoonen als een ,,strijdquot; tus-
schen invloeden, waarvan er één blijkbaar tot gevolg heeft de ver-
nietiging of verstoring van een gegeven, natuurlijken wezensvorm.
Zoo is het, wanneer een organisme door een ziekte wordt aangetast.
Dit wijst er op hoe in de natuur slechts een beperkte finaliteit
heerscht, waardoor ,,conflictenquot; tusschen verschillende natuurlijke
strevingen niet uitblijven. — Daarnaast echter zijn er ,,antagonis-
tischequot; werkingen die volkomen met het bestaan eener finaliteit in
overeenstemming zijn; men denke aan de werking van elkaar aan-
vullende hormonen, van buig- en strekspieren, of van opwekkende en
remmende zenuwen. Hier wijst het ,,antagonismequot; op het bestaan
eener harmonie, niet op de verstoring daarvan.

Men mag dus niet op grond van het bestaan der werkelijk storen-
de invloeden (de vraag, of deze in een hooger verband als ondoel-
matig beschouwd moeten worden, blijft daarbij buiten bespreking)
er toe komen, om harmonisch geordende processen ook vanuit een
gelijk gezichtspunt te willen beoordeelen. Wel is het waar dat aan
alle stoffelijke systemen een principieele onvolkomenheid inhaerent
blijft, hoe hoog de organisatie daarvan ook moge zijn opgevoerd.
Maar door te wijzen op dit negatieve aspect kan men uit den aard
der zaak geen verklaring geven van een bestaande harmonie, of van
een voortschrijdende ontwikkeling in de lévende natuur.

iii. wezensvorm en ondergeschikte vormen.

Als uitgangspunt voor deze paragraaf nemen wij een passage uit
B e y s e n s' Cosmologie (21.
p. 120), dat ,,in de concrete zelfstau-
digheidsveranderingen, de qualitatieve omzetting niet behoeft te
reiken tot aan de potentialiteit van de materia prima of van het
materieel beginselquot;. Het is dus waarschijnlijk dat, wat bij de sub-
stantieele chemische verandering in concreto onveranderd blijft,

-ocr page 111-

méér omvat dan alleen de hyle — welke immers niet onafhankelijk
van een formeele bepaaldheid bestaan kan — maar ook een zekere
gevormdheid welke tijdens de omzetting niet verloren gaat. Zoo
kan men bij de verbinding van waterstof en zuurstof tot water aan-
nemen, dat sommige eigenschappen der waterstof- en zuurstof-
atomen onveranderd in de nieuwe verbinding overgaan.

Wij vinden dus reeds in de chemische verbindingen een zekere
,,onderordening van vormenquot;. Water is een specifiek bepaalde stof,
maar bevat toch zekere vorm-eigenschappen der samenstellende
elementen in zich. Deze zienswijze wordt bevestigd door de moderne
opvattingen over den bouw der moleculen, waarin eenerzijds een
zekere onafhankelijkheid der samenstellende atomen, maar ander-
zijds ook de samenbinding daarvan tot een hoogere eenheid wordt
aanvaard (52. p. 244 e.v.). Reeds in een molecuul is een ,,reeks van
gestalten in hiërarchische ordeningquot; aanwezig: electronen en pro-
tonen, neutronen en positronen vormen atomen, en deze sluiten zich
aaneen tot moleculen. De laatste toonen dus een organisatie waarin
deelen kunnen worden onderscheiden, zonder dat deze als onafhanke-
lijk bestaande mogen worden beschouwd. Deze organisatie is, gedacht
als het onverdeelde geheel dat de actieve en qualitatieve eigenschap-
pen draagt, niets anders dan de Aristotelische morphe (zie 61).

Zulk een ,,beginsel van onderordening der vormenquot; zien wij nu
in de organismen op een hoogere en steeds duidelijker wijze tot
uiting komen, waarbij stijgende differentiatie met stijgende centree-
ring gepaard gaat. Dit verschijnsel is onverbrekelijk verbonden met
het vormen der eiwitmoleculen. Nu kunnen wij echter, als wij dezen
trap van ,,Gestaltungquot; beschouwen, iets merkwaardigs opmerken
(12. p. 3a3). Alle onderzoekingsmethoden leeren telkens weer dat
het onmogelijk is hier vaste moleculairformules op te stellen; ook
de Röntgenanalyse bevestigt, dat deze stoffen geen vaste, maar
eerder een wisselende structuur bezitten. Reeds in zetmeel en cehu-
lose vinden wij telkens groepen van m.oleculen tot ketens van wisse-
lende lengte vereenigd, en bij de eiwitten wordt het aantal der bin-
dingsmogelijkheden, der polymeren e.d. practisch oneindig groot.
Volgens B a V i n k, 'bij wiens opvatting Bertalanffy zich
aanäuit, is het dan ook waarschijnlijk, dat ,,die gewohnte Gesetz-
lichkeit der Chemie auch nach oben hin eine solche Grenze wie nach
unten hin besitzt. Wie sie hier am Feinbau der Atome selbst endet,
endet sie dort bei den höchstverwickelten organischen Substanzen.quot;
Bij deze ,.obere Grenze der Chemiequot; zou dan het leven beginnn (12.
p. 304). en dit bedient zich verder van nevenvalenties e.d. om de
typische, colloidale, vloeibaar-kristallijne structuur van het proto-
plasma op te bouwen.

Het onderzoek leerde wel zeer duidelijk, dat hier van een mecha-
nisch systeem met vaste bindingen geen sprake kan zijn. Nog duide-
lijker blijkt de geheel bijzondere structuur van het protoplasma. als
men er aan denkt, dat dit een zeer heterogeen polyphasisch systeem
if. ,,The conception of the living cell as having as complex a set of

-ocr page 112-

interfaces, oriented catalysts, molecular chains, and reaction-vessels
as the whole organism has of organs and other anatomical struc-
tures, comes into viewquot; (102. p. 140). — Deze ingewikkelde toe-
stand wordt dan gehandhaafd in een voortdurende assimilatie en
dissimilatie, waardoor het reeds besproken dynamisch evenwicht tot
stand komt. Dit laatste behoort eigenlijk reeds evenzeer tot de
structuur als tot de functie, want op dezen trap vormt de stofwisse-
ling een wezenlijken component in de structuur. ,,Das Problem der
,,Organisationquot; flieszt hier mit demjenigen des ,.stationären Zu-
standes zusammenquot; (15. p. 142).

Nog hoogere ,,Gestaltungquot; uit zich dan in het optreden van een
cellulaire, reeds microscopisch zichtbare structuur. Ook deze moet
men, zooals Hirsch op heldere wijze heeft uiteengezet (60),
niet zien als starre machinerieën maar als dragers van processen,
die reversibel of irreversibel, mono- of polyphasisch kunnen zijn. Het
laatste is alleen mogelijk doordat de processen deel uitmaken van
een hooger systeem, dat na afloop wordt geregenereerd. De opeen-
volging van structuren geschiedt dan volgens een bepaalde ,,Schal-
tungquot;, zooals men aan de voordarmklier van Helix uitstekend kan
waarnemen.

Als wij nog hoogere trappen van ,,Gestaltungquot; nagaan vinden wi]
meestal cellen als duidelijk onderscheiden eenheden aanwezig. Men
diene dit echter niet te verstaan op de wijze der oude celtheorie,
maar mag hierin slechts een aanduiding zien van het feit, dat in
concreto de cellen in de organismen meestal als zichtbaar onder-
scheiden, relatief zelfstandige onderdeelen worden aangetroffen. De
cel kan echter alleen ontstaan en bestaan binnen het groote verband,
waarvan zij deel uitmaakt. Wij zien dan ook dat het onmogelijk is
om in weefselcultures losse cellen zich te doen deelen.

Ten slotte ziet men dan, hoe de cellen samenhangen tot weefsels
en organen, die te zamen het ééne organisme opbouwen. En het
totale beeld dat wij aldus verkrijgen is dat van een rijkgedifferen-
tieerde totaliteit, waarin electronen, protonen, neutronen en posi-
tronen, atomen, moleculen, submicronen, micronen, celstructuren,
cellen, syncytia, weefsels en organen tot een volkomen ,,durchge-
staltetequot; eenheid verbonden zijn. Het lijkt ons hierbij gewenscht,
om terwille van de zich duidelijk manifesteerende, onverdeelde tota-
liteit, geen deelstructuur of deelproces daarvan uit te sluiten. ,,It
is to be noted that a molecule, an atom, or an electron, if it belongs
to the spatial hierarchy of a living organism, will be just as much
,,alivequot; as a cell, and one which does not belong to such a spatial
hierarchy will be ,,deadquot; (102, p. 117). — De ziel is dan van deze
eenheid de eigen wezensvorm, en hieruit komt ook de vitale activi-
teit voort, zonder welke het leven zich niet kan handhaven. En de
ondergeschikte vormen zijn, naar de scholastieke uitdrukking, nog
slechts als ,,krachtenquot; in de levende totaliteit aanwezig.

Hoe meer men verder van de lagere trappen der ,,Gestaltungquot;
naar de hoogere opstijgt, des te meer komen daarbij de typisch

-ocr page 113-

vitale differentiatie en centreering, alsook een relatief ,,zich-vrij-
makenquot; van de wetten der levenlooze natuur, tot uiting. Ten slotte
mag men misschien, voor wat de ,,energiehuishoudingquot; der orga-
nismen betreft, een verband leggen tusschen den wezensvorm van het
geheel en het kleinste der ondergeschikte automatismen, door name-
lijk aan te nemen, dat het organisme meer chaotische energiegolven
selectief kan ,.richtenquot;, waardoor de voor alle levensprocessen noodige
energietonus wordt verkregen. Wij wezen er echter reeds eerder op,
dat deze voorstelling van zaken een sterk hypothetisch karakter
draagt.

iv. tot besluit.

In onze voorafgaande beschouwingen hebben wij telkens weer het
leven leeren kennen als een geheel oorspronkelijk gegeven, waarvan
het begrip reeds in het vóórwetenschappelijke denken een zeer belang-
rijke rol speelt. Wij zagen ook, hoe het totaalinzicht in deze ge-
wonnen wordt door middel van een ,,wisselwerkingquot; tusschen de
kennis van eigen leven en ervaringen over de buitenwereld, waarin
de levende wezens, meer dan iets anders, de belangstelling van den
mensch kunnen opwekken.

Wanneer deze dan de meer opvallende eigen vormen der orga-
nische wereld en hun meest gewone levensuitingen heeft leeren
kennen, kan hij reeds langs verstandelijken weg het ,,quid pro-
prium vitaequot; nader bepalen. Zoo handelden Aristoteles en
Thomas van Aquino, die in hun levensleer een juiste en
heldere formuleering van het wezen der ziel, van haar vermogens
en de onderlinge verhouding daartusschen, hebben geboden. Aldus
werden inzichten van hooge waarde gewonnen, want de ervaring
leerde en leert nog, dat de juiste formuleering van het eigene des
levens groote moeilijkheden met zich kan meebrengen. Immers:
zoowel door onjuiste wijsgeerige instelling, als door overschatting van
de waarde eener beperkte en beperkende, natuurwetenschappelijke
methodiek, kunnen allerlei fouten in het denken ontstaan, waarvan
de onjuistheid blijkt zoodra men den inhoud daarvan opnieuw ver-
gelijkt met de gegevens der gewone en der wetenschappelijke erva-
ring, en met die eener gezonde wijsbegeerte. En de geschiedenis
leert, dat misvattingen in wetenschappelijke theorieën zich vaak
slechts langzaam en met moeite ,,reguleerenquot;; daarom reeds is een
gebruikmaken van de heldere inzichten der Aristotelisch-Thomisti-
Bche philosophie nog thans van groot belang voor de wetenschap.

Het verrijken der ervaring moet de natuurphilosooph echter over-
laten aan waarneming en experiment, en het opstellen van theorieën,
welke een meer bijzondere verklaring willen geven, aan denkers uit
den kring der natuurwetenschap. Hier ligt het vruchtbare terrein
voor hen, die méér worden aangetrokken door de concrete ervarmg
dan door de ,,ijlheidquot; van wijsgeerige beschouwingen. Het onder-
zoek naar de werking van ,,causale factorenquot; biedt daarbij de groote

-ocr page 114-

voldoening, dat men zich een verantwoord mzicht in de wisselwerking
van deelen en deelprocessen vermag te verwerven. Zelfs kan men
aldus, door gebruik te maken van een juistgericht ,,synthetischquot;
denken, tot op zekere hoogte de meer bijzondere uitingen van het
eigene des levens, zooals vele organische regulatieprocessen, leeren
begrijpen. Biologische theorieën en hypothesen kunnen trachten om
vele gegevens der analyse tot meer samenvattende inzichten te be-
nutten, en aldus het mysterie des levens ,,van onderenquot; te bena-
deren. En de bioloog mag zich daarbij verheugen in de zekerheid,
dat het terrein, hetwelk voor hem ligt, onafzienbaar groot is, en
nog rijke ontdekkingen voor de toekomst belooft.

De resultaten der natuurwetenschappelijke methode kunnen ech-
ter nooit het wijsgeerig totaal-inzicht overbodig maken of in waarde
doen verminderen. Want het eigenlijk bestaande is het gehééle
organisme, en dit vormt van zulk een inzicht juist het eigen object.
Wie evenwel het leven langs den weg der ,,causale analysequot; onder-
zoekt, begint met dit oorspronkelijk gegeven min of meer te ver-
knippen. Maar hij behoeft er zich dan niet over te verwonderen,
wanneer aldus de onverdeelde totaliteit buiten het blikpunt van zijn

methodiek is geraakt.

Uit het gezegde volgt, dat, vooral op biologisch terrem, een
samenwerking tusschen natuurwetenschappelijke methoden en wijs-
geerig inzicht een eisch is voor den opbouw eener harmonisch ont-
wikkelde wetenschap. En de bioloog is daarbij zoo gelukkig, dat de
aard zijner objecten hem steeds weer dwingt tot het onderzoeken
van concrete vormen en functies, en tot het vaststellen van hun
onderling verband, terwijl anderzijds het mysterie des levens in zijn
menigvoudige ontplooiing hem tot waardevolle wijsgeerige beschou-
wingen kan brengen.

-ocr page 115-

LITERATUUR.

1.nbsp;Alberti Magni, B. Opera omnia. Cura A. Borgnet. Pa-
risiis. 1890.

2.nbsp;André, Hans. Urbild imd Ursache in der Biologie. Mün-
chen 1931.

3.nbsp;D'Arcy. Thomas Aquinas. Londen 1930.

4.nbsp;Aristote. Physique. Texte trad, par Henri Carteron. 2 dln.
Paris 1926—1931.

6. Aristoteles' Zielkunde. Door Dr. J. M. Fraenkel. Groningen
1919.

6.nbsp;Aristotle. On the Soul. Parva Naturalia. On Breath.
With an Engl. Transi, by W S. Hett. Londen 1935.

7.nbsp;Auerbach, F. Die Grundbegriffe der modernen Natur-
lehre. Leipzig 5 1926.

8.nbsp;Bai in sky, B. Archiv für Entwicklungsmechanik. Bd. 110.
1927. pag. 170.

9.nbsp;Bai in sky, B. Archiv für Entwicklungsmechanik. Bd. 130.

1933. pag. 704.

10.nbsp;Barge, J. Wat is het Leven? Leiden 1935.

11.nbsp;Barge, J. Folia Biotheoretica. Serie B. No. 1. 1936.
pag. 13.

12.nbsp;Bavink, B. Ergebnisse und Probleme der Naturwissenschaf-
ten. Leipzig 5 1933.

13.nbsp;Berg, van den I. Het Leven. Verslagboek tweede Phi-
losoph. Week te Nijmegen in 1933 gehouden.

14.nbsp;Bertalanffy, von, L. Kritische Theorie der Form-
bildung. Schaxels Abh. Heft 27. Berlijn 1928.

15.nbsp;Bertalanffy, von, L. Theoretische Biologie. Dl. 1.
Berlijn 1932.

16.nbsp;Bertalanffy, von,L. Archiv für Entwicklungsmecha-
nik. Bd. 131. 1934. pag. 613.

17.nbsp;Beth, E. W. Annalen der Critisché Philosophie. 2. 1936.
pag. 19.

18.nbsp;Bethe, A. Plastizität und Zentrenlehre. Handb. der norm,
und pathol. Physiol. Bd. XV, 2. pag. 1175.

19.nbsp;Bethe, A. und Fischer, E. Die Anpassungsfähigkeit
(Plantizität) des Nervensystems. Handb. der norm, und pathol.
Physiol. Bd. XV, 2. pag. 1045.

20.nbsp;Bethe, A. Die Naturwissenschaften. Bd. XXI. 1933. pag.
214.

21.nbsp;Beysens, J. Th. Natuurphilosophie of Cosmologie. Am-
sterdam 1910.

22.nbsp;B 0 e k e, J. Verhandl. der deutschen orthopaedischen Gesell-
sch. 29 Kongr. Stuttgart 1934.

-ocr page 116-

23.nbsp;Boeke, J. Algemeene Biologie. Wereldbibl. Amsterdam 2

1935.nbsp;^ , . j c

24.nbsp;Boeke, J. Buil. de la Soc. Franc, de Dermatol, et de Sy-

philigraphie. No. 7. 1935. pag. 1078.
25 Bohr N Die Naturwissenschaften Bd. XXI. 1933. pag. 244.

26. Bom, van der, Th. Philosophie van het Leven. Wijsgee-
rige Biologie. Nijmegen-Utrecht. 1932.
27 Br una, M. E.K. Artsenblad. Jg. 15. 1936, pag. 29.

28.nbsp;Burchard, H. Der Entelechiebegriff bei Aristoteles und
Driesch. Diss. Münster i. W. 1928.

29.nbsp;Buytendijk, F. Over het Verstaan der Levensverschijn-
selen. Groningen 1925.nbsp;-r,- gt;

30.nbsp;Carnap, R. Die Aufgabe der Wissenschaftslogik. Einheits-
wissenschaft. Heft 3. Weenen 1934.

31.nbsp;Child, C. Protoplasma. Bd. V. 1929. pag- 447nbsp;..

32.nbsp;Collin, H. Manuel de Philosophie Thomiste. T. II. Parijs

1932

33.nbsp;Creed, E. e.a. Eeflex Activity of the Spinal Gord. Oxford
1932

34.nbsp;Driesch, Hans. Philosophie des Organischen. Leipzig

1928

35.nbsp;Driesch, Hans. e.a. auteurs. Das Lebensproblem. Leip-
zig 1931.

36.nbsp;Driesch, Hans. Philosophische Gegenwartsfragen. Leip-
zig 1934.nbsp;^

37.nbsp;Driesch, Hans. Die Ueberwindung des Materialismus.

Zürich 1935.nbsp;, •, n 1-

38.nbsp;Dürken, B. Grundrisz der Entwicklungsmechanik. Berhjn

1929

39.nbsp;Dürken, B. Entwicklungsmechanik. Handwörterbuch der
Naturwissenschaften. III ^ 1933. pag. 649.

40.nbsp;Dijkstra, C. Zeitschr. für mikrosk.-anat. Forschung. Bd.

34. 1933 .pag. 75.

41.nbsp;Ehren berg, E. Die Naturwissenschaften. Bd. AVii.

1929. pag. 777.

42nbsp;Fischer A.nbsp;Gewebezüchtung. München » 1930.

43nbsp;Fischer, A.nbsp;Protoplasma. Bd. XIV. 1932. pag. 307.

44nbsp;Fischer, A.nbsp;Protoplasma. Bd. XIV. 1932. pag. 461,

45.nbsp;Frank, Ph. Scientia. Bd. 58. 1935. pag. 1.

46.nbsp;Goetsch, W. Archiv für Entwicklungsmechanik Bd. 51.

1922. pag. 251.nbsp;i,nbsp;11-7

47.nbsp;Goetsch, W. Archiv für Entwicklungsmechanik. Bd. 117.

48.nbsp;Gred^t!^ J. Die Aristotelisch-Thomistische Philosophie. 2

dln. Freiburg i.Br. 1935.nbsp;, . ,,nbsp;u 1 tij

Gurwitsch, A. Archiv für Entwicklungsmechanik Bd. 51.

1922. pag. 383.

-ocr page 117-

50.nbsp;Gurwitsch, A. Archiv für Entwicklungsmechanik. Bd.
112. 1927. pag. 433.

51.nbsp;Gurwitsch, A. en L. Acta Biotheoretica. Series A. Vol.
II. pars II. 1936. pag. 77.

52.nbsp;H a a s, A. Atomtheorie. Berlijn-Leipzig ® 1936.

53.nbsp;Haldane, J. S. The Sciences and Philosophy. Londen

1928.

54.nbsp;Haldane, J. S. The philosophical Basis of Biology. Lon-
den 1932.

55.nbsp;Hartmann, Max. Biologie und Philosophie. Berlijn 1925.

56.nbsp;H a r t m a n n, Max. Die methodologischen Grundlagen der
Biologie. Leipzig 1933.

57.nbsp;H a r t m a n n, M a X. Analyse, Synthese und Ganzheit in der
Biologie. Berlijn 1935.

58.nbsp;Heidenhain, M. Formen und Kräfte in der lebendigen
Natur. Eoux's Vortr. und Aufs. 32. 1923.

59.nbsp;Hertwig, G. Physiologie der embryonalen Entwicklung.
Handb. der norm, und pathol. Physiol. XIV, 1. pag. 1003.

60.nbsp;Hirsch, G. Archiv für Entwicklungsmechanik. Bd. 117.

1929.nbsp;pag. 511.

61.nbsp;Hoenen, P. Cosmologia. Rome ^ 1936.

62.nbsp;Holst, von, E. Zool. Jahrb. Abt. für allg. Zool. und Phy-
siol. Bd. 51. 1932. pag. 547

63.nbsp;Holst, von, E. Zool. Jahrb. Abt. für allg. Zool. und Phy-
siol. Bd. 53. 1933. pag. 67.

64.nbsp;Holtfreter, J. Die Naturwissenschaften. Bd. XXI. 1933.
pag. 766.

65.nbsp;Holtfreter, J. Archiv für Entwicklungsmechanik. Bd.
128. 1933. pag. 584

66.nbsp;Holtfreter, J. Archiv für experimentelle Zellforschung.
Bd. XV. 1934. pag. 281.

67.nbsp;Horstädius, S. Pubbl. d. Stazione Zool. di Napoh. Vol.
XIV. 1935. p. 253.

68.nbsp;Huxley, J. and De Beer, G. The Elements of Expe-
rimental Embryology. Cambridge 1934.

69.nbsp;Jaeger, F. De Gids. 1923. I. pag. 103.

70.nbsp;Jordan, H. J. Vragen des Tijds. 1922. II. pag. 185 en
pag. 333.

71.nbsp;Jordan, H. J. Vragen des Tijds. 1923. I. pag. 161.

72.nbsp;Jordan, H. J. Vragen des Tijds. 1924. I. pag. 461.

73.nbsp;Jordan, H. J. Allgemeine vergleichende Physiologie der
Tiere. Berlijn-Leipzig 1929.

74.nbsp;Jordan, H. J. Biol. Zentralblatt. Bd. 52. 1932, pag. 476.

75.nbsp;Jordan, H. J. Annalen der Critische Philosophie. 3. 1933.
pag. 91.

76.nbsp;Jordan, H. J. Sudhoffs Archiv für Geschichte der Medizin,
Bd. 27. 1934. pag. 250.

-ocr page 118-

77.nbsp;J o r d a n, H. J. Handwörterbuch der Naturwissenschaften.
Jena 2 1934. Bd. IX pag. 676.

78.nbsp;Jordan, H. J. Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde. Jg. 79.
No 22. 1935.

79.nbsp;Jordan, H. J. Acta Biotheoretica. Series A. Vol. I. pars
1—2. 1935.

80.nbsp;Jordan, H. J. Natuurwetenschappelijk Tijdschrift. XVIII.
1936. Congresnummer, pag. 139.

81.nbsp;Jordan, P. Die Naturwissenschaften. Bd. XX. 1932. pag,
815.

82.nbsp;Kant, Imm. Kritik der Urtheilskraft. Ausg. Rosenkranz—
Schubert 1838.

83.nbsp;Kant, Imm. Metaphysische Anfangsgründe der Naturwis-
senschaft. Ausg. Rosenkranz—Schubert 1839.

84.nbsp;Katznelson, Z. Zeitschr. für mikrosk.-anat. Forschung.
Bd. 30. 1932. pag. 407.

85.nbsp;Klaauwj van dter, Ci Uitwendige Doelmatigheid en
Einddoel bij Kant en in de moderne Biologie. Leiden 1934.

86.nbsp;Köhler, O. Das Ganzheitsproblem in der Biologie. Halle-
Saale 1933.

87.nbsp;Köhler, W. Jahresber. über die gesamte Physiologie. Bd.
III. 1925. pag. 512.

88.nbsp;Köhler, W. Archiv für Entwicklungsmechanik. Bd. 112.
1927. pag. 315.

89.nbsp;Köhler, W. Gestalt Psychology. New York 1929.

90.nbsp;Labbé, A. Revue Générale des Sciences. Bd. 37. 1926.
pag. 38.

91.nbsp;Lange, de, Dan. Jr. De Gids. 1918. No. 8.

92.nbsp;Mangold, 0. Verhandlungen der deutschen zool. Gesell-
sch. 1925. pag. 50.

93.nbsp;Mangold, 0. Die Naturwissenschaften. Bd. XXI, 1933.
pag. 761.

94.nbsp;Mayer, E. Archiv für Entwicklungsmechanik. Bd. 130.
1933. pag. 382.

95.nbsp;Meyer, Ad. Sudhoffs Archiv für Geschichte der Medizin.
Bd. 22. 1929. pag. 1.

96.nbsp;M e y e r, A d. Ideen und Ideale der biologischen Erkenntnis,
Bios Bd. I. Leipzig 1934.

97.nbsp;Meyer, Ad. Die Idee des Holismus. Scientia. Bd. 58.
1935. pag. 18.

98.nbsp;Meyerhof, O. Die Naturwissenschaften. Bd. XXII. 1934.
pag. 311.

99.nbsp;M i 11 a s c h, A. Die Naturwissenschaften. Ed. XXIII. 1935.
pag. 377.

100.nbsp;Mit ter er, A. Das Ringen der alten Stoff-Form-Metaphysik
mit der heutigen Stoff-Physik. Innsbrück 1935.

101.nbsp;Morgan, T. Archiv für Entwicklungsmechanik. Bd. 14.
1902. pag. 562.

-ocr page 119-

102.nbsp;N eedham, J. Order and Life. Terry-Lectures. Cambridge
1936.

103.nbsp;Nierstrasz, H. Celleer en Evolutie. Utrecht 1925.

104.nbsp;Planck, Max. Wege zur physikalischen Erkenntnis. Leip-
zig 2 1934.

105.nbsp;Probleme der theoretischen Biologie. Moskau-Leningrad 1935.

106.nbsp;Eeichenbach, H. Ziele und Wege der heutigen Natur-
philosophie. Leipzig 1931.

107.nbsp;Eeichenbach, H. Die Naturwissenschaften. Bd. XIX.
1931. pag. 713.

108.nbsp;Riehl, A. Logik und Erkenntnistheorie. Systematische Phi-
losophie in Die Kultur der Gegenwart. I. 6. Berlijn—Leipzig
1908.

109.nbsp;Eüschkamp, F. Stimmen der Zeit. Bd. 130. 1936. pag.
329.

110.nbsp;Sanders, F. R.K. Artsenblad. Jg. 15. 1936, pag, 231,

111.nbsp;Schierbeek, A. Biologisch Jaarboek van het Natuurwet.
Genootsch. Dodonaea. Gent 1936.

112.nbsp;Schlick, M. Die Naturwissenschaften. Bd. XIX. 1931.
pag. 145.

113.nbsp;Sertillange s. Les grandes Thèses de la Philosophie Tho-
miste. Bloud et Gay. 1928.

114.nbsp;Spemann, Hans. Die Naturwissenschaften. Bd. VII.
1919. pag. 582.

115.nbsp;Spemann, Hans. Die Naturwissenschaften. Bd. XII.
1924. pag. 1092.

116.nbsp;Spemann, Hans. Die Naturwissenschaften. Bd. XVII.
1929. pag. 287.

117.nbsp;Steiner, B. Theorie der Vererbung. Leipzig 1935.

118.nbsp;Steinmann, P. Archiv für Entwicklungsmechanik. Bd.
108. 1926. pag. 646.

119.nbsp;Steinmann, P. Archiv für Entwicklungsmechanik. Bd.
112. 1927. pag. 333.

120.nbsp;S t o 11 e, H. A. Das Werden der Tierformen. Stuttgart 1936.

121.nbsp;S. Thomae Aquinatis in Aristotelis librum De Anima
Comm. Ed. Turijn 1925.

122.nbsp;S. Thomae Aquinatis Comm. in VIII libros Physicorum
Aristotelis. Ed. Romae 1884.

123.nbsp;Uexküll, von, J. Theoretische Biologie. Berlijn 2 1928.

124.nbsp;Uexküll, von, J. Die Naturwissenschaften. Bd, XIX.
1931. pag. 885.

125.nbsp;Ungerer, E. Der Aufbau des Naturwissens. Die pädagogi-
sche Hochschule. 2. 1930.

126.nbsp;Vleeschauwer, de, H. Immanuel Kant. Nijmegen—
Utrecht 1931.

127.nbsp;Vleeschauwer, de, H. Stroomingen in de hedendaag-
sche Wijsbegeerte. Nijmegen—Utrecht 1934.

128.nbsp;Vries, de, J. Scholastik. Ed. X. 1935. pag. 77.

-ocr page 120-

129.nbsp;Weiss, P. Morphodynamik. Schaxels Abh. Heft 23. Berlijn
1926.

130.nbsp;Weiss, P. Entwicklungsphysiologie der Tiere. Dresden
1930.

131.nbsp;Weiss, P. Explantation. Handwörterbuch der Naturwis-
senschaften ni2 1933. pag. 939.

132.nbsp;Weiss, P. Physiological Eeviews. Bd. XV. 1935. pag. 639.

133.nbsp;Went, F. A. F. C. Die Naturwissenschaften. Bd. XXI.
1933. pag. 1.

134.nbsp;Woerdeman, M. W. Proc. Kon. Akad. Vol. 39. 1936
pag. 306.

135.nbsp;Woltereck, E. Grimdzüge einer Allgemeinen Biologie.
Stuttgart 1932.

-ocr page 121-

STELLINGEN.

L

Het tot stand komen der peristaltische beweging bij
Lumbricus dient te worden verklaard met behulp van een
glijdende koppeling (in den zin van Bethe) in het centraal
zenuM^stelsel.

IL

Bij de normale kiemont^rikkeling zijn de zoogenaamde
organisatoren meer uiting dan oorzaak der optredende
determinatie.

III.

Men mag bij de Cetaceeën de wervels, waaruit de sterk-
ste twee wortels van den Plexus pudendus ontspringen,
homologiseeren met de sacrale wervels der landzoogdieren.

H. Slijper. Die Cetaceen. Diss. Utrecht 1936.

IV.

De bouw van den kop der Vertebraten mag niet worden
verklaard met behulp van een gesegmenteerde structuur,
waaruit oorspronkelijk het geheele lichaam zou hebben
bestaan.

Dan. De Lange, Journal of Anatomy. L,XX. 1936. pag. 515.

V.

De protoplasmastrooming speelt geen rol bij het stof-
transport in de haren van Cucurbita Pepo.
W. Schumacher, Jahrb. für wiss. Botanik. LXXXII. 1936. pag. 507.

VI.

De proeven van Drautz vormen geen bewijs voor het
bestaan van een verschil tusschen uit- en inwendige facto-
ren bij de koolzuurassimilatie.

R. Drautz. Jahrb. für wiss. Botanik. LXXXII. 1936. pag. 171.

-ocr page 122-

VIL

De Systematiek der planten en dieren draagt, ook als zij
zich beperkt tot beschrijven en rangschikken, een weten-
schappelijk karakter.

VIII.

Door te spreken van „Entelechietodquot; maakt Ad. Meyer
een onjuist gebruik van het entelechie-begrip.

Ideen und Ideale der biol. Erkenntniss. Leipzig 1934. pag. 86.

IX.

Het invoeren van een finaliteitsbegrip in de natuurver-
klaring wordt door Beth op onjuiste gronden bestreden.

Annalen der Critische philosophie. 1936. pag. 19.

X.

Wij moeten met John Henry Newman aannemen, dat de
eenzijdigheid van het natuurwetenschappelijk wereldbeeld
als noodzakelijke aanvulling zoowel wijsgeerig als gods-
dienstig inzicht vereischt.

The Idea of a University. 1852.

XI.

De voorwaarden voor het ontstaan der instincthandeling
in het leven der dieren worden door Albertus Magnus op
juiste en wetenschappelijke wijze beschreven.

De Animalibus. Lib. VIII. Tr. VI. cap. I en II.

-ocr page 123-
-ocr page 124-

/■rnsm^^mm

i

-ri-

Vnbsp;»nbsp;.nbsp;f. *

-ocr page 125-

T Jij-

t

ViU- -

gt;- ; V-. ••

n V-' *

V - - ' ■ i-ï

t

i'v^'-' ^â^-y-

«

■ ■

■s

■ : y -

m

'.V.-Qi

1 aîjji;^;-«-^.

-ocr page 126-

I T-* -quot;-'JJ' ir

mmmmmim

-- i È
mmmm

i *

gt;

- m