■quot;1
naar het verstandelijk en zedelijk
oordeelsvermogen bij negen:^, tien«;,
elfiE en twaalQarige kinderen
hi
I
ï
H. J. W. BECHT - AMSTERDAM
/
-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4-' 'ienbsp;t
»
t «
îf'
f
mH-
- CvY^f
i
1
mMmmX'
-ocr page 5-naar het verstandelijk en zedelijk
oordeelsvermogen bij negen-,
tien-, elf- en twaalfjarige kinderen
». S-
f
quot;X* «
-ocr page 7-naar het verstandelijk en zedelijk
oordeelsvermogen bij negen-,
tien-, elf- en twaalfjarige kinderen
ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJ-
GING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE
GENEESKUNDE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT
TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR
MAGNIFICUS DR. W. E. RINGER, HOOG-
LEERAAR IN DE FACULTEIT DER GENEES-
KUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT
DER UNIVERSITEIT, IN HET OPENBAAR TE
VERDEDIGEN OP 13 APRIL 1937,
DES NAMIDDAGS TE 4 UUR
door
Theodora Emmerentia Croockewit
mspectrice bij het gemeentelijk geneeskundig school-
toezicht te rotterdam
geboren te rotterdam
1937
H. J. W. BECHT - AMSTERDAM
BiBLiOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
ârxi, vs®
-ocr page 9-AAN MIJN OUDERS
-ocr page 10- -ocr page 11-Bij het voleinden van dit proefschrift is het mij een aangename
taak U, Oud-Hoogleeraren en Hoogleeraren der Medische Faculteit
te Utrecht, dank te zeggen voor het genoten onderwijs.
Met groote dankbaarheid herdenk ik hierbij mijn overleden
leermeester Koitwer.
In het bijzonder doet het mij groot genoegen aan U, Hooggeleerde
Roels, Hooggeachte Promotor, mijn hartelijken dank te kunnen
betuigen voor de medewerking, die ik van U mocht ondervinden.
Daar ik dit werk moest voltooien, terwijl ik steeds een ambtelijke
betrekking had te vervullen, beschouwde ik het als een groot
voorrecht, dat Gij menigen avond Uw kostbaren tijd te mijner
beschikking hebt gesteld. Door Uw bijzondere belangstelling hebt
Gij mij mijn voornemen helpen volbrengen.
Den tijd, dat ik het voorrecht had, onder Uw leiding te Amsterdam
te mogen werken. Hooggeleerde Schüffner, zal mij steeds in aan-
gename herinnering blijven.
Een woord van welgemeenden dank aan U, Dr. L. Hannema,
mag ook in dit proefschrift niet ontbreken. De zorg door U aan
mijn practische opleiding als co-assistente aan het Gemeente
Ziekenhuis te Rotterdam besteed en de aangename leiding, die gij
mij bij mijn werkzaamheden als hulpgeneesheer hebt willen geven,
zal ik nimmer vergeten.
U, Burgemeester en Wethouders van Rotterdam, betuig ik
langs dezen weg mijn groote erkentelijkheid voor het feit, dat gij
mij in de gelegenheid gesteld hebt om mijn onderzoek op de scholen
te Rotterdam te verrichten.
Uw medewerking, Dr. J. E. Feisser, bij het tot stand komen van
dit proefschrift werd door mij zeer gewaardeerd.
Ook aan U, Dr. A. Hijmans, ben ik een woord van dank schuldig
voor Uw raadgevingen en de bereidwilligheid, waarmede gij mij
in de gelegenheid gesteld hebt om dit onderzoek te voltooien.
Ook heb ik het op hoogen prijs gesteld, dat Gij, Dr. J. Luning
Prak mij met Uw raadgevingen en steun terzijde hebt gestaan.
Ten slotte past mij een woord van welgemeenden dank aan allen,
die bij het tot stand komen van dit proefschrift hun medewerking
hebben verleend, met name aan U, Schoolhoofden en Onder-
wijzers in het District Rotterdam-West, die mij steeds bereid-
willig bij het onderzoek Uwer leerlingen behulpzaam zijt geweest,
en aan U, Mej. Willemsen, die mij met groote toewijding en nauw-
gezetheid bij het ordenen der gegevens ter zijde hebt gestaan.
Onder de practische tests, die bij de psychologie worden toegepast,
nemen de intelligentietests een vooraanstaande plaats in.
Over het wezen van deze tests en over het onderscheid, dat er
tusschen haar en andere methoden van onderzoek bestaat, is reeds
zooveel geschreven, dat we daarop niet meer behoeven terug te
komen. Proefondervindelijk is gebleken, dat de verstandelijke ont-
wikkeling van het individu afhankelijk is van milieu en leeftijd
terwijl tevens bepaald kan worden van welken aard deze invloed is.
Vergeleken met de practische belangstelling, waarin zich de
intelligentie-tests mogen verheugen, is die voor de karakter-tests
slechts gering te noemen. Karakter-tests als die van Henning^)
vinden ondanks het feit, dat ze haar practische bruikbaarheid
O. Decroly et J. Degand: La mesure de l'intelligence chez les enfants
normaux, d'après les tests de M. M. Binet et Simon. Nouvelle contribution
critique. Archives de Psychologie. Vol. 9.
M. Saffiotti: La misura dell' intelligenza nei fanciulli. 1916.
2. Treves e M. Saffiotti: Contributo allo studio dei rapporti tral' intelligenza
e i fattori biologico-soziali nella scuola. Rivista di Antropologia. Vol. 18. No.
1 e No. 2.
J. Luning Prak: School, beroep en aanleg. 1932.
R. A. Berry and S. D. Porteus: Intelligence and social valuation. A practical
method for the diagnosis of mental deficiency and other forms of social in-
efficiency. Publications of the training school at Vineland New Jersey.
Department of Research. Vol. 20.
H. Brem: Intelligenz und soziale Schicht. Archiv für Rassen- und Gesell-
schaftsbiologie. Bd. 25. Heft 2 und 4.
H. J. Banker: Distribution of school success in families. Journal of Heredity.
Vol. 22. Nr. 12.
A. Binet et Th. Simon: Le développement de l'intelligence chez les
enfants. Année psychologique. Vol. 14.
A. Binet: Nouvelles recherches sur la mesure du niveau intellectuel chez
les enfants d'école. Année psychologique. Vol. 17.
H. Henning: Experimentelle Charakterstudien. I Das Partner — und
das Zweipersonen — Experiment. Zeitschrift für Psychologie. Bd. 104.
hebben bewezen, slechts een beperkte toepassing. Daarentegen
gaat er een groote belangsteUing uit naar die, welke een onderzoek
beoogen naar het verloop der ontwikkehng van het zedelijk besef
en het zedelijk oordeel bij jeugdige en volwassen individuen. Ver-
schillende studies zijn aan het ontwerpen en het toetsten van derge-
lijke tests gewijd en in meer dan één Nederlandsche dissertatie
heeft men zich ten doel gesteld de bruikbaarheid der op dit gebied
gangbare methoden aan een nader onderzoek te onderwerpen.
In het hieronder volgend „Historisch Overzichtquot; zullen enkele
dezer methoden uitvoerig worden besproken. Hier wenschen wij
evenwel op te merken, dat het onze bedoeling niet is dit soort
onderzoekingen met nog één te vermeerderen.
Men heeft de opmerking gemaakt, dat deze tests niet zoozeer
het zedelijk besef als wel het zedelijk oordeel onderzoeken. Dit
bezwaar, dat, mocht het doel treffen, ongetwijfeld aan de tests iets
of misschien wel veel van haar waarde zou ontnemen, is toch niet
van dien aard, dat men dientengevolge deze tests op één lijn moet
stellen met die, welke peiling van het zuiver verstandelijke
oordeelsvermogen der proefpersonen beoogen. Vooralsnog nemen
wij aan, dat het zedelijk oordeelsvermogen een vermogen sui generis
is en dat het zou moeten worden gedefinieerd als „het vermogen om
bewust gewilde zedelijke wilshandelingen intuïtief te waardeerenquot;.
Vooralsnog: want wij willen de mogelijkheid niet ontkennen, dat het
zedelijk oordeel, althans het zedelijk oordeel, waarop men in deze
proeven een beroep wenscht te doen, bij nadere beschouwing in
wezen niet zou blijken te verschillen van het oordeel, dat op andere
gegevens dan zedelijke wilshandelingen betrekking heeft.
Het onderzoek, waarover in de volgende bladzijden een verslag
wordt uitgebracht, heeft de bedoeling na te gaan of sommige fac-
toren, die op de ontwikkeling van het verstandelijk oordeels-
vermogen grooten invloed uitoefenen, zich eveneens in dezelfde
mate en in dezelfde richting bij de ontwikkeling van het zedelijk
oordeel manifesteeren; met name hebben wij onderzocht of de
invloed van miheu en leeftijd zich bij beiden op dezelfde wijze doet
gelden, terwijl wij tevens getracht hebben de correlatie tusschen
verstandelijk en zedelijk oordeelsvermogen in een cijfer uit te drukken.
A. Het experimenteele onderzoek der Intelligentie.
Hoewel een ieder weet, dat met het ouder worden van het kind
ook de verstandelijke ontwikkeling voortschrijdt, mocht het eerst in
1908 aan Binet gelukken om dezen ontwikkelingsgang in de
resultaten van een experimenteele onderzoekingsmethode vast te
leggen. Hij construeerde n.1. voor kinderen van drie tot dertien jaar
een serie proeven en wel zóó, dat het goed oplossen van een bepaalde
serie van vijf proeven voor eiken leeftijd kenmerkend was. Elk
dezer vijf proeven afzonderlijk had betrekking op een bepaalde zijde
der intelligentie. Naarmate het kind ouder wordt, kan het moeilijker
vraagstukken oplossen. De beantwoording van iedere vraag werd
met één punt gewaardeerd, zoodat dus de juiste beantwoording
van vijf vragen overeenkwam met één jaar verstandelijke ontwikke-
ling. Behaalde b.v. een kind van acht jaar volgens deze methode alle
punten, die met de verstandelijke ontwikkeling van een kind van
acht jaar overeenkwamen, dan was het kind wat zijn intelligentie
betreft normaal, behaalde het meer punten, dan was het in ver-
standelijke ontwikkeling zijn leeftijd vooruit, behaalde het minder
punten, dan was het in verstandelijke ontwikkeling achtergebleven.
In 1911 breidde Binet deze methode uit en betrok hij ook twaalf-,
dertien-, veertien- en vijftienjarigen en zelfs volwassenen in zijn
onderzoek. Het groote voordeel van deze methode van werken is, dat
de resultaten onafhankelijk zijn van de schoolkennis.
A. Binet et Th. Simon: Le développement de l'intelligence chez les
enfants. Année psychologique. Vol. 14.
«) A. Binet: Nouvelles recherches sur la mesure du niveau intellectuel
chez les enfants d'école. Année psychologique. Vol. 17.
A. Binet: La mesure du développement de l'intelligence chez les jeunes
enfants. Bulletin de la Société libre pour l'étude psychologique de l'enfant.
1911. No. 10 et No. 11.
Het onderzoek geschiedt zuiver individueel, doch is dienten-
gevolge zeer tijdroovend. Wil men evenwel de prestaties van
iederen proefpersoon afzonderlijk beoordeelen, dan is deze methode
ver boven de later te noemen methoden te verkiezen, immers bij het
onderzoek volgens Binet-Simon noteert men niet alleen of de vragen
goed of foutief beantwoord zijn, maar men teekent tevens op hoe de
proefpersoon reageert, of hij geïnteresseerd is of zich verveelt, of de
aandacht gespannen is of niet, of hij afleidbaar is, enz., zoodat niet
alleen een indruk omtrent de verstandelijke ontwikkeling verkregen
wordt, doch tevens een voorstelling omtrent de geheele persoon-
lijkheid gevormd kan worden. Men behoeft zich dan ook niet te
verwonderen, dat deze wijze van onderzoek overal navolging vond.
In vele landen kwamen vertahngen en bewerkingen tot stand, waar-
van de bekendste zijn die van Bobertag (voor Duitschland), van
Burt 2) (voor Engeland), van Jaederholm^) (voor Zweden), van
Terman1) (voor Amerika), van Roels en Van der Spek^) en van
Herderschee ®) (voor Nederland). [De laatstgenoemde methode is een
speciale bewerking ten dienste van het onderzoek van zwakzinnigen].
De resultaten van deze methoden kwamen overeen met die van
Binet, zoodat haar betrouwbaarheid wel vast stond.
Luning Prak en Meertens') hebben de methode volgens Terman
bewerkt en aan een groot materiaal getoetst. Men kan volgens deze
methode gebruik maken van vier modellen n.1. van twee schalen,
elk in twee modellen. Hiermede is het mogelijk om een proefpersoon
1nbsp; L. M. Terman: Condensed guide for the use of the Stanford revision
and extension of the Binet-Simon measuring scale of intelligence. 1916.
®) F. Roels en J. van der Spek: Handleiding voor psychologisch onderzoek
op de school. 1930.
8) D. Herderschee: Onderzoekboekje volgens de methode Binet. 1933.
J. Luning Prak en J. L. F. H. Meertens: Tests voor verstandelijke ont-
wikkeling op de lagere school. Schaal A, model 1 en 2 en Schaal B, model
1 en 2. 1936.
aan een zeer nauwkeurig onderzoek te onderwerpen, terwijl tevens
vermeden wordt, dat hij aan het proefmateriaal gewent.
De vijf tests van schaal A hebben betrekking op:
1)nbsp;de vaardigheid in het rekenen;
2)nbsp;het leggen van een logisch verband;
3)nbsp;het onderscheidingsvermogen tusschen het wezenlijke en
het bijkomstige;
4)nbsp;het zien van tegenstellingen en overeenkomsten;
5)nbsp;de snelheid van reproducties.
De tests van schaal B hebben betrekking op:
1)nbsp;de vaardigheid in het cijferen;
2)nbsp;de algemeene ontwikkeling;
3)nbsp;het onderscheidingsvermogen tusschen het ware en het
valsche;
4)nbsp;het denken naar analogie;
5)nbsp;het zien van tegensteUingen en overeenkomsten.
Het is aanbevelenswaardig om bij een zeer nauwkeurig onderzoek
zoowel model 1 als model 2 te gebruiken. Wil men een algemeenen
indruk van een proefpersoon of groep proefpersonen krijgen, dan
kan men met één model volstaan, waardoor het onderzoek minder
tijdroovend wordt.
De methode wordt schriftelijk toegepast, in tegenstelhng met die
volgens Binet-Simon, waarbij de vragen mondeling gesteld worden.
Ook volgens deze methode worden vijf verschillende zijden der
verstandelijke ontwikkeling onderzocht, doch men geeft nu niet voor
eiken leeftijd één afzonderlijke serie proeven, maar men maakt voor
elke zijde der intelligentie een proefreeks, die geleidelijk van gemakke-
lijk tot moeilijk opklimt, zoodat dus een kind van negen en een kind
van veertien jaar hetzelfde werk te maken krijgen. Het kind van
negen jaar zal gedurende eenzelfde tijdsverloop niet alleen minder
hebben voltooid dan het veertienjarige kind, doch hij zal tevens
meer fouten bij de beantwoording der vragen gemakt hebben. Na
de correctie wordt het aantal goede en foutieve antwoorden opge-
teekend en op een bepaalde wijze bewerkt. Het cijfer, dat tenslotte
verkregen wordt, drukt een zekere verstandelijke ontwikkeling op
een bepaalden leeftijd uit. Men kent den werkelijken leeftijd van
den proefpersoon en men bezit nu de mogelijkheid om de ver-
standelijke ontwikkeling in een zekere waarde uit te drukken, die
men Intelligentie-Quotiënt of afgekort LQ. noemt.
verstandelijke leeftijd in maanden
LQ. = -, , ■-^- X 100.
werkelijke leeftijd in maanden.
De volgende normen berusten op de resultaten van een groot
aantal proefnemingen:
middelmatige intelligentie: I.Q. 100—120;
goede en zeer goede intelligentie: LQ. boven 120;
slechte intelligentie:nbsp;I.Q. beneden 100.
B. Het experimenteele onderzoek van het Zedelijk Oordeel.
Zooals reeds in de Inleiding is medegedeeld, verstaat men onder
het zedelijk oordeel het vermogen om bewust gewilde zedelijke
wilshandelingen intuïtief te waardeeren. Door middel van experi-
menten heeft men getracht tot een juister inzicht omtrent het zedelijk
oordeel te geraken.
Eenige der hierbij gevolgde methoden zijn:
a) Definitie-methode d.w.z. men laat zedelijke begrippen be-
palen; b.v. de proefpersoon moet het verschil tusschen vriend-
schap en achting aangeven {Binet of het onderscheid tusschen
gierigheid en zuinigheid, tusschen leugen en dwaling enz.
{Kraepelin Ziehen of hij moet een bepaalde deugd nader
definieeren {Ziehen).
1) A. Binet et Th. Simon: Sur la nécessité d'établir un diagnostic scien-
tifique des états inférieurs de l'intelligence. Atmée psychologique. Vol. 11.
A. Binet et Th. Simon: Méthodes nouvelles pour le diagnostic du niveau
intellectuel des anormaux. Année psychologique. Vol. 11.
A. Binet et Th. Simon: Application des méthodes nouvelles au diagnostic
du niveau intellectuel chez les enfants normaux et anormaux d'hospice et d'école
primaire. Année psychologique. Vol. 11.
8) E. Kraepelin: Psychiatrie. Bd. 4. 1915.
®) Th. Ziehen: Die Geisteskrankheiten des Kinderalters. 1917.
Th. Ziehen: Die Grundlage der Charakterologie. 1930.
Th. Ziehen: Das Seelenleben der Jugendlichen. 1931.
b)nbsp;Methode van het oplossen van een hypothetisch zielsconflict,
waarbij men den proefpersoon een kort verhaal vertelt, waarin
een confhct tusschen twee ethische motieven optreedt, b.v.
tusschen plichtsbesef en naastenliefde, waarna men den proef-
persoon verzoekt mede te willen deelen, hoe hij in een dergelijk
geval gehandeld zou hebben {Kraepelin Ziehen 2). Men kan
deze methode ook varieeren door een verhaal te vertellen,
waarin een zedelijk dilemma voorkomt, waarna men den proef-
persoon verzoekt zelf een slot voor dit verhaal te maken (Roth
Ook kan men zelf het volledige verhaal mededeelen, waarna
men den proefpersoon vraagt, hoe hij over het besluit of de daad
oordeelt. Een dergelijk onderzoek kan men ook door middel
van fabels en sprookjes verrichten, waarna men den proef-
persoon vraagt of hij ook aldus zou handelen (Ziehen
c)nbsp;Methode tot onderzoek van idealen; d.w.z. er wordt een onder-
zoek ingesteld naar de zedelijke eigenschap of naar den persoon
(levend of overleden), die bij den proefpersoon de grootste bewon-
dering wekt (Meamann*).
Tegen deze wijzen van onderzoek zijn tal van bezwaren in te
brengen. Niet alleen, dat zij zeer tijdroovend zijn, maar bovendien
geven zij ieder voor zich slechts een klein onderdeel van het zedelijk
oordeel weer. Welhcht zou een combinatie van diverse methoden
een juist beeld van het zedelijk oordeelsvermogen van den proef-
persoon kunnen geven. Doordat de antwoorden der proefpersonen
zeer verschillend zijn, wordt een onderhnge vergelijking vrijwel
onmogelijk. Voor kinderen van negen tot en met twaalf jaar zijn
deze methoden veel te moeilijk.
E. Kraepelin: Psychiatrie. Bd. 4. 1915.
Th. Ziehen: Die Geisteskrankheiten des Kinderalters. 1917.
Th. Ziehen: Die Grundlage der Charakterologie. 1930.
Th. Ziehen: Das Seelenleben der Jugendlichen. 1931.
H. Roth: Das sittliche Urteil der Jugend. 1915.
E. Meumann: Die Untersuchung der sittlichen Entwicklung des Kindes
und ihre pädagogische Bedeutung. Zeitschrift für pädagogische Psychologie
und experimentelle Pädagogik. Bd. 13. Heft 4.
Een geheel anderen weg sloeg Fernald i) in, toen hij trachtte een
testreeks voor het zedelijk oordeel samen te stellen. Zijn methode
wordt de Sorteermethode genoemd. Hij koos tien delicten, die hij
elk door middel van een korten zin karakteriseerde. Daarbij bediende
hij zich van „slangquot;-uitdrukkingen, opdat hij door zijn proef-
personen (gevangenen) beter begrepen zou worden.
OFFENCES.
1)nbsp;To take two or three apples from another man's orchard,
2)nbsp;To throw hot water on a cat or in any other way cause it to
suffer needlessly,
3)nbsp;To take a cent from a blind man's cup.
4)nbsp;To shoot to kill a man who runs away when you try to rob him.
5)nbsp;To set fire to a house with people in it.
6)nbsp;To get a nice girl into familyway and then leave her.
7)nbsp;To take money as „Graftquot; or „Rake Offquot; when jou are a city or
government official.
8)nbsp;To try to kill yourself.
9)nbsp;To break windows for fun.
10) To break into a building to rob it.
Deze serie liet hij door zijn proefpersonen rangschikken van zeer
slecht tot minder afkeurenswaardig. Als proefpersonen koos hij
volwassen gevangenen en normale volwassenen. Het bleek, dat beide
groepen den ernst der delicten verschillend waardeerden en wel zoo,
dat de misdadigers de zwaarste misdrijven veel hchter schatten dan
de normale volwassenen, terwijl zij tevens aan de delicten, die met
het door hen gepleegde misdrijf overeenkwamen, slechts een geringe
verwerpelijkheid toekenden.
Voor kinderen is deze methode onbruikbaar, daar zij veel te moei-
lijk is. Zij kunnen zooveel verschillende feiten niet tegelijk onthouden,
laat staan vergelijken en rangschikken. Bovendien kunnen zij nog
minder dan volwassenen voldoende onderscheid maken tusschen de
begrippen strafbaarheid en zedelijke verwerpelijkheid.
1) G. G. Fernald: Massachusset's Reformatory Method of differentiating
defective delinquents. Boston Medical and Surgical Journal. Vol. 167.
Jacobsohn heeft Femalds methode verder uitgewerkt. Hij
legde een proefpersoon zeven verhalen voor omtrent even zoovele
misdrijven en liet deze naar den ernst van het delict rangschikken.
Tevens voegde hij er een uitbreiding aan toe door de keuze schriftelijk
te laten motiveeren. Ter verkrijging van een zekeren norm, paste
hij deze methode ook bij een groep volwassenen (paedagogen en
theologen) toe. Hij trachtte deze waarde in een getal uit te drukken
en deed dit op twee wijzen: óf door de proefpersoon zelf den ernst
van het dehct op een schaal van 1—100 te laten aangeven, óf door
een tamelijk ingewikkelde berekening toe te passen, welke hijzelf
aldus beschrijft:
„Jedes Vergehen, welches zu bewerten ist, erweckt bei demjenigen,
der es zu bewerten hat, ein bestimmtes Gesamtgefühl. Dies Gefühl er-
zeugt zugleich auf des Beurteilenden Seele einen nach Art des Verge-
hens verschiedengradigen Druck. Der Druck ist entweder sehr schwer,
oder weniger schwer oder er ist kaum vorhanden. Wie schwer der
Druck gefühlt wird, offenbart sich in dem Urteil, in diesem beson-
deren Falle durch die Stellung, die dem einzelnen Vergehen in der
Reihenfolge zugeteilt wird. Da es sich hier um die Abschätzung von
sieben Vergehen gegeneinander handelt, so bekundet der Beur-
teiler, das dasjenige Vergehen, welches er an die siebente Stelle
setzt, am relativ schwersten auf seine Seele drückt. Dies ist also der
relative Maximaldruck, der ausgeübt wird. Umgekehrt ist der Druck,
den das an die erste Stelle gestellte Vergehen ausübt, der relative
Minimaldruck, den der Beurteiler empfindet. Teilt man nun die
Distanz zwischen Nulldruck und Maximaldruck entsprechend den
sieben verschieden schwer bewerteten Vergehen in sieben Unter-
schiedsgrade, so kann man annehmen, dasz dasjenige Vergehen,
welches der Beurteiler an die sechste Stelle gestellt hat, auf seine
Seele ungefähr V7 weniger schwer drückt, also im Vergleich zum
siebenten Vergehen nur noch etwa schwer drückt, das an die
fünfte Stelle gesetzte Vergehen etwa nur noch 8/7 schwer drückt, usf.quot;
Door middel van een groot aantal proefnemingen stelde hij een
L. Jacobsohn: Gibt es eine brauchbare Methode um Aufschlusz über das
sittliche Fühlen eines Jugendlichen zu bekommen ? Zeitschrift für die gesamte
Neurologie und Psychiatrie. Bd. 46.
L. Jacobsohn-Lask: Über die Fernald'sche Methode zur Prüfung des sitt-
lichen Fühlens und über ihre weitere Ausgestaltung. Beiheft 24. zur Zeitschrift
für angewandte Psychologie.
Onderzoek 2nbsp;17
-ocr page 22-tabel samen, waarin opgeteekend werd hoeveel malen elk delict met
elk der waarden V? tot en met V7 werd gewaardeerd. Vervolgens
telde hij voor elk delict het totale aantal waardeeringspunten, in
x/7 uitgedrukt, bijeen en vergeleek deze nu onderling, zoodat hij in
procenten den ernst van elk delict kon aangeven. Op deze wijze
kreeg hij waardeeringsreeksen van normale volwassenen en van
veertien- tot negentienjarige kinderen in een opvoedingsgesticht,
welke onderling verschilden. De oudere kinderen vertoonden een
waardeering der delicten, die met die der volwassenen overeenkwam,
terwijl de jeugdigere proefpersonen slechtere resultaten gaven en de
zwakzinnigen zeer slechte. Hij knoopte hieraan de conclusie vast,
dat de intelligentie zeer zeker invloed heeft op de ontwikkeling van
het zedelijk oordeel. Bij de motiveering bleek, dat de jongere kinderen
zich bij de keuze van het motief meer heten leiden door de schade,
die door het misdrijf veroorzaakt werd dan door het motief, dat tot
de daad leidde. Zelf acht hij deze methode geschikt om er de intelli-
gentie van twaalf- tot achttienjarige proefpersonen mee te bepalen,
aangezien dit onderzoek een goed beeld geeft van den logischen
gedachtengang van den proefpersoon, van zijn vermogen tot oor-
deelen, zijn opmerkzaamheid, enz.
Van vele zijden is critiek op deze wijze van onderzoek uitgeoefend.
Quadfasel vindt zelfs voor volwassenen het aantal verhalen nog te
groot; hij reduceert dit voor deze groep tot vijf, Bovet zelfs tot
drie. Ook Hermsmeier s) vindt het aantal verhalen te groot en
adviseert om voor dertien- en veertienjarigen er niet meer d^
drie te gebruiken. Bovendien acht hij de verhalen te omvangrijk
en onderling te zeer in lengte verschillend. Hij wijst erop, dat het
bijwerk de hoofdzaak van het verhaal te veel bedekt. De delicten
zijn te grof en met het oog op een juiste beoordeeling niet gelijk-
waardig; ook de schatting der onderiinge „drukverschillenquot; met
1/7 is dientengevolge onjuist. Bovendien worden zedelijk oordeel en
zedelijk besef niet voldoende gescheiden gehouden. Hermsmeier wil
1)nbsp;F. Quadfasel: Die Methode Fernald-Jacobsohns, eine Methode zur
Prüfung der moralischen Kritikfähigkeit — und nicht des sittlichen Fühlens.
Archiv für Psychiatrie. Bd. 74.
2)nbsp;P. Bovet: Sur le jugement moral. 1'Intermédiaire des Educateurs. Vol. 2.
No. 14.
3)nbsp;F. Hermsmeier: Experimentell-psychologische Untersuchungen zur
Charakterforschung. Beiheft 55 zur Zeitschrift für angewandte Psychologie.
niet het geheele verhaal den proefpersoon ter hand stellen, doch
slechts een prikkelwoord, dat elk verhaal karakteriseert. Het schnfte-
Ujk motiveeren acht hij voor kinderen veel te moeilijk.
Toch hebben nog vele onderzoekers de methode Fernald-
Jacobsohn met grootere of kleinere variaties gevolgd; ook m ons
land is dit geschied.
Zoo maakte De Jongh niet van zeven, doch van acht verhaa t)es
gebruik, die hij volgens den ernst van het delict liet rangschikken,
waarna de rangschikking moest worden gemotiveerd. Hi) volgde
overigens ook bij de berekening geheel de methode Jacobsohn.
De onderlinge „drukverschillenquot; bedroegen dus telkens k.
Zijn onderzoek strekte zich uit over volwassenen en dertien- tot
achttienjarigen. Bij de jeugdige individuen vond hij een duidelijke
afwijking van den norm der volwassenen. Zijn jonge proef-
personen bleken een minder juist onderscheidingsvermogen
voor de dehcten onderling te bezitten; bij de zeventien- en achttien-
jarigen zag hij een duidelijke verbetering, dus ontwikkehng optreden.
Crimineele groepen gedroegen zich bij deze proefneming als jeugdige
individuen. De oudere proefpersonen bleken meer rekenmg te
hebben gehouden met het motief en de omstandigheden, die tot de
daad voerden dan de jeugdigen. De laatsten hadden meer oog voor de
direct uit de daad voortvloeiende schade, voor haar gevolgen en de
straf, die er op stond. Hun motiveering was niet zeer uitvoerig,
niet zoo kort evenwel als die der crimineelen, welke zeer kort uitviel.
Alle bezwaren, die hierboven tegen de methode Jacobsohn zijn
aangevoerd, gelden natuurüjk ook hier; enkele daarvan nog te meer,
daar het aantal verhalen met één is uitgebreid.
Voor jeugdige kinderen is deze methode dus absoluut ongeschikt.
Polak 2) heeft kritiek op het werk van De Jongh uitgeoefend. Hij is
van meening, dat De Jongh met zijn tests veeleer het verstandehjk dan
het zedelijk oordeel onderzoekt; principieel en feitelijk zijn zijn ver-
halen te abstract dan dat zij zich tot een betrouwbaar moreel oordeel
leenen. Zij laten dan ook zeer veel te raden over en voldoen daardoor
niet aan den allereersten eisch voor een experimenteel onderzoek: de
proefpersonen onder objectief dezelfde voorwaarden te plaatsen.
1)nbsp;j. de Jongh : Experimenteel onderzoek naar het moreele oordeel.
Diss. 1921.
2)nbsp;L. Polak: Een experimenteel onderzoek naar het moreele oordeel?
Tijdschrift voor Ethiek. Jaarg. 3. No. 1 en No. 2.
Ook Staal i) heeft een experimenteel onderzoek naar het zedelijk
oordeel ingesteld. Teneinde te voorkomen, dat zijn proefpersonen
zich bij hun oordeelen en motiveeringen door de strafbaarheid en
niet door de zedelijke verwerpelijkheid der handelingen zouden laten
leiden, bepaalden zijn verhaaltjes zich tot de beschrijving van
gedragingen en vermeed hij delicten ter sprake te brengen.
Als onderwerp koos hij voor zijn 28 verhaaltjes:
onrechtvaardigheid;
naastenliefde of zoogenaamde naastenliefde of gebrek eraan;
gevoel van eigenwaarde (zoogenaamd eergevoel);
leugenachtigheid;
oneerlijkheid;
wreedheid;
piëteit en gebrek eraan;
gebrek aan gemeenschapsgevoel;
vaderlandsliefde.
Elk verhaal liet hij afzonderlijk waardeeren met een cijfer van 1 tot
en met 8 en dit oordeel liet hij schriftelijk motiveeren.
De proefpersonen waren leerlingen van H.B.S., Gymnasia en van
een Normaalschool.
Staal vond, dat, gedeeltelijk volgens gemeenschappelijke criteria,
groepsgewijze geoordeeld werd. Bovendien bleek er geen regelmatige
variatie van het zedelijk oordeel te bestaan afhankelijk van geslacht,
leeftijd, milieu, intelligentie of godsdienst. Bij de beoordeeling der
motiveering meende hij, dat de oorzaak der verschillen voornamelijk
in de diverse geaardheid van temperament en karakter der proef-
personen gezocht moest worden.
Voor jeugdige personen is deze methode niet te gebruiken, aan-
gezien de verhalen te lang en te moeilijk zijn, terwijl het geven van
een cijfer vaak op goed geluk zal plaats vinden en de kinderen te
jong zijn om hun keuze en oordeel te motiveeren.
Tenslotte vermelden wij het onderzoek van Luitgard Beun ^
waarbij eveneens kinderen als proefpersonen optraden. In afwijking
1) K. W. Staal: Verslag van een experimenteel onderzoek naar het zedelijk
oordeel van leerlingen bij het middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs.
Diss. 1927.
8) L. Beun: Het zedelijk oordeel bij kinderen, een experimenteel-psycholo-
gisch onderzoek. 1934.
van Jacobsohn gaat zij niet uit van een normatief oordeel (dus van
hoe zal er door een normalen volwassene geoordeeld worden?), maar
van een indicatief oordeel (d.w.z. hoe wordt er geoordeeld?). Zi)
verbeterde de methode Fernald-Jacobsohn door reeksen van vijt
verhaaltjes te maken, die telkens één deugd of één ondeugd illus-
treeren. De verhaaltjes zijn kort en worden aan de proefpersonen
voorgelezen. De proefpersoon ontvangt op één vel papier de vijt
verhalen. Hij moet voor elke serie de verhalen in een volgorde van
goed tot best, resp. van slecht tot slechtst ordenen, waarna hi) de
rangschikking schriftelijk heeft te motiveeren.
De door haar gekozen deugden en ondeugden zijn:
toewijding;
naastenliefde;
eerlijkheid;
dieren kwellen;
„dieftequot; 1);
doodslag;
gulzigheid;
luiheid.
Een voorbeeld van een dergelijke serie volgt hieronder 2):
EERLIJKHEID.
Emma ziet, dat men haar in een winkel 5 fr. teveel weergaf. Ze draagt
ze seffens terug.
Sara. Sara, wier ouders zeer arm zijn, heeft nieuwe kloefjes noodig.
Ze vindt in een eenzame straat een beursje met 5 fr. in, en
draagt 't naar 't politiebureel.
Anna verloor 5 fr., die ze gespaard had om op schoolreis mee te
gaan. Als de Meesteres in de klasse een gevonden briefje
toont, zeggen de kinderen: „'t is van Anna!quot; Anna gaat
kijken en ziet, dat het haar briefje niet is, en zegt het. Ze
kan dus niet mee op reis.
1)nbsp;Wij volgden de Vlaamsche woordenkeus van Luitgard Beun.
2)nbsp;De eigennamen der verhaaltjes dienen als steekwoorden.
-ocr page 26-Louisa. De arme Louisa zou iets willen koopen voor Moeders
feestdag, maar haar spaarpot is leeg. Een rijke dame, die een
winkel binnenstapt, verliest 5 fr., zonder het te merken.
Louisa raapt ze op en volgt de dame om haar 't geld te geven.
ViRGiNiE. Een buurmeisje gaf aan Virginie een boek te leen. Virginie
vindt het niet meer, maar de geburen vragen naar 't boek
niet. Virginie koopt er een nieuw, dat ze naar 't meisje zendt.
De proefpersoon kreeg het volgende invulbriefje:
Ik heet ..... Ik ben . . jaar, sedert ....
Eerlijkheid
Lees oplettend wat er verteld wordt over vijf eerlijke kinderen.
Schrijf hun namen in deze volgorde:
De eerlijkste van al is .............
omdat .................
Daarna komt .................
Dan.....................
en dan ....................
Eindelijk ...................
Luitgard Beun onderzocht meisjes van 8 tot en met 18 jaar. Zij
kwam tot de volgende conclusies:
a)nbsp;Het zedelijk oordeel vertoont een normale evolutie volgens
„leeftijdsprongenquot;, waarbij de volgende groepen vallen te onder-
scheiden: de achtjarigen, de negenjarigen, de tien- tot en met
twaalfjarigen, de veertien- tot en met zestienjarigen, de adoles-
centen (de zeventien- en achttienjarigen).
b)nbsp;Deze evolutie houdt verband:
1)nbsp;hoofdzakelijk met de verstandelijke ontwikkeling;
2)nbsp;ook wel met eigen levensgewoonten of -ervaring;
3)nbsp;met het milieu en de daarin gangbare meening, terwijl ze
het duidelijkst blijkt:
a) uit den aard der als laagst of hoogst gewaardeerde feiten;
P) uit de beoordeelingsgronden.
Men ziet in de antwoorden duidelijk de oppervlakkigheid, waarmee
de acht- en negenjarigen b.v. in de „doodslagreeksquot; hun oordeel
uitspreken; ook oudere zwakzinnigen vertoonen dit verschijnsel
duidelijk. Eerst bij de adolescenten vindt men een overwegend aantal
juiste beoordeelingen.
Ook een beschouwing der motiveeringen illustreert de evolutie
van het zedelijk oordeel. Hierbij blijkt, dat tot en met den tien-
jarigen leeftijd slechts 26% der kinderen in staat is een motiveering
voor de keuze te geven, terwijl bij de motiveering niet de geestes-
houding, gevoelens en meeningen van den dader beoordeeld worden
(dus de innerlijke omstandigheden), maar hoofdzakelijk de tastbare
en uitwendige gevolgen, die uit de daad voortvloeien (dus de uiter-
lijke omstandigheden); 68% van de kinderen van deze groep, die
een motiveering gaven, antwoordden op deze wijze. Eerst bij de
elfjarigen ziet men deze voorkeur afnemen tot 58 %, bij de dertien-
jarigen tot 48%, terwijl ze bij de volwassenen gedaald is tot 34%.
Het acht- of negenjarige meisje ontleedt niet, ziet slechts globaal een
uitwendig feit en beoordeelt schuld en verdienste naar de directe
gevolgen of treffende omstandigheden. De tien- tot twaalfjarigen
nuanceeren reeds meer; zij zijn evenwel nog kortzichtig en houden
geen rekening met voorafgaande kwade bedoelingen of later komend
gunstig resultaat; zij leven in het heden. De twaalf- tot veertienjarigen
vertoonen een duidelijke ontwikkeling van het logisch verstand. Het
percentage der innerlijke en verstandelijke motiveeringen neemt
toe. De groep der vijftienjarigen vertoont een hoogere trap van
ontwikkeling, terwijl boven de zestien jaar de meisjes zich als vol-
wassenen gaan gedragen.
Ook tegen deze wijze van onderzoek zijn bezwaren aan te voeren:
a)nbsp;Voor negen- en tienjarigen is het geven van een motiveering
veel te moeilijk;
b)nbsp;De jonge kinderen baseeren zich bij hun keuze niet op de zede-
lijke verwerpelijkheid der handelingen, maar veeleer op de
schadelijke gevolgen, die de daad heeft;
c)nbsp;Ook voor oudere kinderen is het aantal verhalen, waaruit een
keuze gedaan moet worden, te groot.
Als schoolarts in het westelijk district van Rotterdam, stond mij
een uitgebreid materiaal ter beschikking. Het onderzoek strekte zich
uit over negen-, tien-, elf- en twaalfjarige leerlingen (resp. 388, 631,
700 en 443, in totaal 2162 kinderen), die het vierde, vijfde, zesde en
zevende leerjaar der lagere school bezochten. Jongere kinderen
werden niet onderzocht. Voor hen is een dergelijke onderzoekings-
methode nog te moeilijk. Ook oudere kinderen werden niet bij deze
proeven betrokken. De mogelijkheid bestaat immers, dat kinderen,
die reeds in de puberteitsjaren verkeeren, daarvan ook wat het
zedelijk oordeel betreft den invloed ondervinden.
Niet alle leerlingen in Rotterdam-West, die de leerjaren IV, V, VI
en VII bevolkten, werden onderzocht. De proef zou bij een volledig
onderzoek der schoolbevolking te veelomvattend en tijdroovend zijn
geworden. Het doel van het onderzoek was namelijk hierop gericht
om kinderen, die een gelijke verstandelijke ontwikkehng bezaten, te
onderzoeken op hun zedelijk oordeel. Er moest dus op gelet worden,
dat voldoende leerlingen van verschillende graad van intellectueele
ontwikkehng, dus zoowel knappe, als middelmatige, als domme
kinderen bij het onderzoek betrokken werden. Uit onderzoekingen
van anderen {Luning Prak Duff and Thomson Terman ®) is
bekend, dat slechts een klein percentage der schoolbevolking in de
uiterste groepen (dus knap, resp. dom) gerangschikt kan worden.
Het is dus mijn streven geweest om deze beide groepen uit het mij
ten dienste staande materiaal te selecteeren, hetgeen ik op de vol-
gelde wijze bewerksteUigde: In elke school koos ik uit elk der boven-
genoemde leerjaren de knapste en domste leerhngen. Bij deze keuze
gaf het hoofd der school zijn (of haar) advies. Aan deze leerhngen
werden de oudste en jongste leerlingen der klasse toegevoegd.
Immers het is begrijpelijk, dat een kind, dat reeds eenige malen een
klasse gedoubleerd heeft, niet over groote intellectueele vermogens
beschikt, terwijl omgekeerd bij de zéér jonge leerlingen de inteUi-
gentie meestal goed ontwikkeld is, ondanks het feit, dat zij vaak in
hun klasse niet door uitblinkende prestaties in het oog vallen
J. Luning Prak: School, beroep en aanleg. 1932.
Duff and Thomson: Britsh Journal of Psychology. Vol. 14. Part. 2.
3) L. M. Terman, G. Lyman, G. and L. Ordahl, N. Galbreath and W. Talbert:
The Stanford revision of the Binet-Simon scale and some results from its
application to 1000 non-selected children. Journal of Educational Psychology.
Vol. 6.
*) J. Luning Prak: School, beroep en aanleg. 1932.
J. Luning Prak: De School in cijfers. 1933.
Gemiddeld werden zes en dertig ä acht en veertig leerlingen per
school onderzocht.
Slechts voor drie betrekkelijk kleine scholen gold deze selectie
niet, namelijk voor twee bijzondere neutrale scholen en één R.K.
meisjesschool. Op deze laatste scholen werden alle aanwezige
leerlingen in de bovengenoemde leerjaren onderzocht. Deze scholen
werden bevolkt door kinderen, die uit de zeer goed gesitueerde
milieu's afkomstig waren. Aangezien nu, zooals later vermeld wordt,
ook de kinderen naar miheu onderscheiden werden, was het ge-
wenscht om ook wat het best gesitueerde miUeu betreft over vol-
doende gegevens te kunnen beschikken, hetgeen in het algemeen
niet zoo gemakkelijk te verkrijgen is, daar dit milieu slechts een
klein deel der geheele bevolking uitmaakt.
Wat de negenjarigen betreft, staat wel vast, dat er een
gunstige selectie van het intellect heeft plaats gevonden. Immers
het negenjarige kind, dat in een vierde leerjaar wordt aangetroffen,
kan nooit een klasse gedoubleerd hebben en bezit dus zeer waar-
schijnlijk een normaal, zoo niet een goed intellect. Ook bij de
tien- en elfjarigen treft men, al is het in mindere mate, een dergelijke
gunstige selectie aan. Daarentegen verkeeren de twaalfjarigen in een
ongunstige positie. De knapste leerlingen hebben dan reeds de lagere
school verlaten en bezoeken inrichtingen voor voortgezet onderwijs.
Ook in cijfers is deze selectie aan te toonen:
Van de 2162 uitvoerig onderzochte kinderen werd de grootte
der groepen van negen-, tien-, elf- en twaalfjarigen bepaald en er werd
nu nagegaan, hoe groot het percentage van elk dezer leeftijdsgroepen
was, dat de leerjaren IV, V, VI en VII bevolkte.
TABEL I.
Leeftijd in jaren |
leerjaar IV. |
leerjaar V. |
leerjaar VI. |
leerjaar VII. |
9. (388) |
92,8 |
7,2 |
— |
— |
10. (631) |
34,2 |
60,4 |
5,4 |
— |
11. (700) |
11,4 |
33,1 |
55,3 |
0,2 |
12. (443) |
7,2 |
24,4 |
64,6 |
3,8 |
Voor het Rijk zijn de volgende cijfers i) bekend:
TABEL IL
Leeftijd in jaren |
leerjaar IV. |
leerjaar V. |
leerjaar VI. |
leerjaar VII. |
9. |
51,7 |
2,9 |
_ | |
10. |
35 |
47,1 |
2,9 |
_ |
11. |
15 |
36,8 |
41 |
1,2 |
12. |
6,6 |
20 |
41 |
30 |
Nu zijn evenwel de cijfers in beide tabellen niet geheel gelijk-
waardige grootheden. Immers de statistiek van het rijk omvat zoo-
wel leerlingen afkomstig uit de steden als die afkomstig zijn van het
platteland. Bovendien hebben de gegevens van het rijk betrekking
op de schoolbevolking van eenige jaren geleden. Desondanks zijn
de cijfers toch wel min of meer te vergelijken. Immers in beide
tabellen zijn de leerhngen der onderzochte klassen afkomstig uit
een tijdperk, gedurende welke de leerlingen tot de eerste klasse der
lagere school op den leeftijd van 5^/4 jaar werden toegelaten.
Men ziet nu, dat de negenjarigen van deze proefneming zeer
gunstig geselecteerd zijn ten opzichte van de gemiddelde school-
bevolking; de tienjarigen en elfjarigen vertoonen dit verschijnsel
in mindere mate, terwijl de twaalfjarigen een ongunstige selectie
vertoonen.
Het onderzoek strekte zich uit over ongeveer alle lagere scholen
in Rotterdam-West, zoowel openbare als bijzondere. In het geheel
waren 60 scholen bij het onderzoek betrokken, die als volgt ver-
deeld waren:
32 openbare scholen (8 meisjesscholen, 9 jongensscholen, 15
gemengde scholen).
28 bijzondere scholen (11 Christelijke scholen, alle gemengd;
2 neutrale scholen, beide gemengd; 15 R.K. scholen, waarvan
8 meisjesscholen, 6 jongensscholen en 1 gemengde school).
Het onderzoek omvatte 1159 meisjes en 1003 jongens. Aangezien
het beroep van den vader van elk kind bekend was, bestond de
Mededeelingen van het Centraal Bureau voor Statistiek voor Gewoon
en Uitgebreid Lager Onderwijs van Nederland. 1933.
mogelijkheid om de kinderen ook volgens een zeker milieu of een
zekere welstandsklasse in te deelen. Bij deze indeeling heb ik mij
bovendien door de volgende gegevens laten leiden:
a)nbsp;de woonplaats van het kind;
b)nbsp;de mededeelingen van het hoofd der school;
c)nbsp;de mededeelingen van de schoolverpleegster, die door de vele
huisbezoeken met den toestand der gezinnen op de hoogte was.
Werkeloosheid werd wel genoteerd, doch is niet in dit onder-
zoek verwerkt, hetgeen in een latere publicatie alsnog kan
geschieden.
De vier welstandsklassen werden als volgt ingedeeld:
Klasse A: intellectueelen, groothandelaars, procuratiehouders,
kapiteins ter koopvaardij, hooger politiepersoneel, enz.
Klasse B: middenstand, dus: onderwijzers, ambtenaren van de
belastingen of posterijen, winkeliers in straten met een
druk verkeer, stuurlui ter koopvaardij, kantoor-
bedienden, enz.
Klasse C: kleine middenstand en geschoolde arbeiders.
Klasse D: ongeschoolde arbeiders.
Beziet men nu aan de hand van deze indeeling het proefmateriaal,
dan krijgt men de volgende cijfers:
TABEL III.
Welstandsklassen |
Negen- |
Tien- |
Elf- |
Twaalf- |
A. |
33 |
56 |
83 |
45 |
B. |
96 |
173 |
179 |
109 |
C. |
61 |
89 |
111 |
82 |
D. |
198 |
313 |
327 |
207 |
Onderzoekt men nu op dezelfde wijze, als het bij de tabellen I en
II gedaan is, hoe de percentsgewijze verdeehng der diverse welstands-
klassen over de leerjaren is, dan krijgt men het volgende resultaat:
TABEL IV — NEGENJARIGEN.
Welstandsklassen |
leerjaar IV. |
leerjaar V. |
A. |
100 |
_ |
B. |
95,8 |
4,2 |
C. |
90,2 |
9,8 |
D. |
91 |
9 |
Vergelijkt men nu tabel IV met tabel 11, dan ziet men, dat bij dit
proefmateriaal een zeer gunstige selectie der negenjarigen heeft
plaats gevonden. Deze selectie is voor de welstandsklassen C en D
grooter geweest dan voor de klassen A en B.
TABEL V — TIENJARIGEN.
Welstandsklassen |
leerjaar IV. |
leerjaar V. |
leerjaar VI. |
A. |
25 |
67,9 |
7,1 |
B. |
28,3 |
67,1 |
4,6 |
C. |
42,7 |
55,1 |
2,2 |
D. |
36,7 |
56,9 |
6,4 |
Vergelijkt men tabel V met tabel II, dan ziet men, dat de gunstige
selectie zich bij alle welstandsklassen vertoont, het sterkst bij de
klassen A en B.
TABEL VI — ELFJARIGEN.
Welstandsklassen f |
leerjaar IV. |
leerjaar V. |
leerjaar VI. |
leerjaar VII. |
A. |
7,2 |
39,8 |
53 |
_ |
B. |
6,7 |
39,7 |
53,6 |
— |
C. |
8,1 |
33,3 |
57,6 |
1 |
D. |
16,2 |
27,8 |
56 |
— |
Bij vergelijking van tabel VI met tabel II blijkt wederom de gun-
stige selectie van dit proefmateriaal.
TABEL VII — TWAALFJARIGEN.
Welstandsklassen |
leerjaar IV. |
leerjaar V. |
leerjaar VI. |
leerjaar VII. |
A. |
2,2 |
22,2 |
75,6 |
— |
B. |
4,6 |
18,3 |
72,5 |
4,6 |
C. |
6,1 |
30,5 |
56,1 |
7,3 |
D. |
10,1 |
25,6 |
61,4 |
2,9 |
Worden de tabellen VII en II vergeleken, dan blijkt hieruit de
ongunstige selectie van dit proefmateriaal. Het duidelijkst is deze
negatieve selectie waar te nemen bij klasse A.
Voor de bepaling der intelligentie werd van de in het Historisch
Overzicht beschreven test van Luning Prak en Meertens, die ook
voor een klasse-onderzoek zeer geschikt is, gebruik gemaakt. Uit
de beide schalen en modellen werd schaal B model II gekozen.
Aan dit model werd de voorkeur gegeven, omdat het de taak der
kinderen zeer vergemakkelijkte. Uit verschillende gegeven antwoor-
den hadden zij er één te kiezen, dat dan als goed of als fout werd
gewaardeerd. De beoordeehng der resultaten werd daardoor ook
voor den proefleider zeer vergemakkelijkt. Een tweede voordeel
is, dat deze methode in haar wijze van uitvoering geheel overeen-
komt met die, welke voor het onderzoek naar het zedelijk oordeel
gebruikt werd. De intelligentietest werd het eerst aan de kinderen
voorgelegd, zoodat zij aan deze wijze van werken gewend waren,
voordat zij het proefmateriaal omtrent het zedelijk oordeel in handen
kregen. De voorschriften van Luning Prak en Meertens werden bij
de uitvoering der inteUigentietest stipt opgevolgd. De duur der
proef bedroeg circa dertig minuten. Wij lieten de kinderen van één
school of klasse, die aan de proef onderworpen werden, in één
lokaal samenbrengen. Zij werden van reserve-potlooden voorzien
en geïnstrueerd elke aanwijzing onmiddellijk op te volgen. Moeilijk-
heden werden hierbij nooit ondervonden, daar de kinderen het
werk buitengewoon interessant vonden en het hun eergevoel prik-
kelde om dergelijk vreemdsoortig proefwerk te mogen maken.
Persoonlijk leidde ik alle proefnemingen. Het is n.1. beter, dat de
leiding steeds in één hand berust, zoodat alle kinderen dezelfde
aanwijzingen en uitleg ontvangen. Bovendien raadt men aan om bij
dergelijke proefnemingen de kinderen steeds zooveel mogelijk in
hun gewone omgeving, dus in hun klasseverband te laten, terwijl
bij voorkeur geen vreemde doch de onderwijzer de proef moet
leiden. Dit laatste heeft evenwel één groot bezwaar, dat niet iedereen
op precies dezelfde wijze uitleg geeft en toezicht uitoefent, zoodat het
materiaal niet meer in de resultaten onderhng te vergelijken is.
Aangezien ik als schoolarts aan deze scholen reeds eenige jaren
verbonden was, verviel het bezwaar, dat ik een vreemde voor de
kinderen zou zijn, zoodat door de proefleiding zelf in handen te
houden de uniformiteit gewaarborgd bleef.
Met uitzondering van den Zondag- en Maandagmorgen werd
telkens iederen morgen gedurende het eerste lesuur, dus tusschen
8.45 en 9.45 v.m. een groep kinderen onderzocht, zoodat ook een
eventueele vermoeidheidsfactor uitgeschakeld kon worden.
Bij de keuze van de methode van onderzoek naar het zedelijk
oordeel werd er zooveel mogelijk naar gestreefd om de bezwaren te
vermijden, die aan de in het Historisch Overzicht besproken
onderzoekingen kleven.
Min of meer werd toch het Fernald-Jacobsohnsche principe
gevolgd. Er werden namelijk ook verhaaltjes opgesteld, doch deze
beschreven nu geen delicten maar deugden. Zij waren paarsgewijze
voor elke deugd samengesteld en hadden betrekking op: eerlijkheid,
moed, trouw en plichtsbesef. Doch deze verhaaltjes moesten niet
worden gerangschikt, zooals Jacobsohn liet doen. Toch werd van
nog één kenmerk der methode Jacobsohn gebruik gemaakt, n.1. dat
der motiveering. Aangezien evenwel de kinderen nog te jong waren
om uit zichzelf het juiste motief voor de in het verhaal verrichte
daad aan te geven, heb ik bij elk verhaal vier motieven gegeven. Elk
motief was plausibel en slechts één gaf het juiste antwoord volgens
de in het verhaal bewerkte deugd aan, doch daarbij werd de deugd
zelf nooit genoemd. De plaatsing van het juiste motief wisselde
telkens met elk verhaal.
Ook deze test werd klassikaal gedaan, enkele dagen na de proef-
neming met de intelligentietest. De instructies werden wederom
op dezelfde wijze gegeven, doch ik stelde aan den duur der proef
geen grens. Practisch bleek een tijdsduur van één kwartier voor een
normaal kind voldoende te zijn. Vlugge kinderen waren in vijf
minuten klaar, een zeer enkele domme (een epilepticus o.a.) in
twintig minuten. Om de proef zooveel mogelijk te doen aansluiten
bij de door Luning Prak gevolgde methode, drukte ik onder elk
verhaaltje de vier motiveeringen af. Voor elke motiveering stond een
vierkant vakje. In het vakje voor het juiste motief moest met potlood
een kruisje gezet worden. Het gestencild, dubbelgevouwen vel
bevatte op de voorpagina onder de ruimte, bestemd voor het invullen
van gegevens omtrent naam, geboortedatum, leeftijd, school, klasse
en datum van onderzoek, de gebruiksaanwijzing met twee voor-
beelden, waarvan het eerste ingevuld was. De gebruiksaanwijzing
werd aan de kinderen aan de hand van het eerste voorbeeld uit-
gelegd. Het tweede voorbeeld werd hardop voorgelezen, waarna de
kinderen het passende motief kozen en invulden, vervolgens werd
nog even door mij persoonlijk gecontroleerd of allen het goed
begrepen en ingevuld hadden. Daarna gaf ik aan alle kinderen
tegelijk het commando : „omslaanquot;, „potlood nemenquot;, „beginquot;,
waarna de kinderen doorwerkten, totdat ze klaar waren. De vellen
werden dichtgevouwen en verzameld. Wenschelijk is het,
om bij het inzamelen te controleeren of alles ingevuld is, aangezien
sommige kinderen slordig zijn en wel eens een vraag hebben over-
geslagen, hetgeen men nu direct kan laten bijvullen, voordat er met
anderen over gesproken is kunnen worden.
MODEL VAN DE TEST VOOR HET ZEDELIJK OORDEEL:
Buitenpagina:
Naam:
Geboortedatum:
Leeftijd:
School:
Klasse:
Datum van Onderzoek:
Achter elk verhaal staat een vraag met vier antwoorden.
Zet in het hokje voor het beste antwoord een kruisje.
Voorbeeld I.
Willy vertelt aan Mia een groot geheim, dat niemand mag
weten. De vriendinnetjes proberen het van Mia te weten te
komen, maar ze zwijgt. Waarom doet Mia dit?
□nbsp;Omdat ze er haar vriendinnetjes mee plaagt.
□nbsp;Omdat ze denkt, dat ze een groot mens is.
jxl Omdat ze haar belofte wil houden.
□nbsp;Omdat ze het leuk vindt een geheim te hebben.
Voorbeeld II.
Albert heeft in een volle tram een prachtige zitplaats aan het
raam. Er komt een oude man binnen. Albert staat op en geeft
hem zijn plaats. Waarom doet Albert dit?
□nbsp;Omdat hij wil doen alsof hij groot is.
□nbsp;Omdat hij geprezen wil worden.
□nbsp;Omdat hij liever eens wil staan.
□nbsp;Omdat de man te oud is om zolang te staan.
Linker binnenpagina:
Zet een kruisje in het hokje, dat voor het beste antwoord staat.
I.nbsp;Piet doet voor moeder boodschappen. Hij vindt op straat een
beurs met een gulden erin. Hij wil het geld graag hebben,
om wat meer groente te kunnen kopen, maar ..... hij brengt
de beurs naar het politiebureau. Waarom doet Piet dit?
□nbsp;Omdat hij wil, dat de politie goed over hem denkt.
□nbsp;Omdat hij een beloning hoopt te krijgen.
□nbsp;Omdat de beurs van een ander is.
□nbsp;Omdat iemand hem verraden kan, die hem de beurs heeft zien
oprapen.
II.nbsp;Marietje is alleen in de kamer en ziet een trommel met
koekjes staan. Ze snoept er één van. Een uur later komt moeder
thuis en vraagt: „Er heeft toch niemand gesnoept?quot; „Ja,
ik,quot; antwoordt Marietje. Waarom zegt Marietje dit?
□nbsp;Omdat ze een tweede koekje hoopt te krijgen.
□nbsp;Omdat ze jokken niet mooi vindt.
□nbsp;Omdat ze bang voor straf is.
□nbsp;Omdat ze hoopt, dat moeder nog eens zulke koekjes koopt.
32
III.nbsp;Annie en Dina spelen bij de Schie. Annie struikelt en valt
in 't water. Een slagersjongen op een fiets ziet het gebeuren.
Hij springt haar na en redt haar. Waarom doet hij dit?
□nbsp;Omdat hij hoopt een reddingsmedalje te krijgen.
□nbsp;Omdat hij hoopt, dat zijn naam in de krant komt.
□nbsp;Omdat hij hoopt met zijn verhaal zijn vrienden jaloers te maken.
□nbsp;Omdat hij bang is, dat Annie verdrinkt.
IV.nbsp;In een brandend huis is één kind achtergebleven. De brand-
weerman rent naar binnen en redt het kind. Waarom doet hij dit?
□nbsp;Omdat hij ziet, dat niemand anders het kind redt.
□nbsp;Omdat hij hoopt op de film te komen.
□nbsp;Omdat hij graag dood wil gaan.
□nbsp;Omdat hij tegenover zijn vrienden wil opsnijden.
Rechter binnenpaginat
V.nbsp;Piet werkt bij een ouden boer, maar om meer geld te ver-
dienen, gaat hij naar de stad. Na enige tijd hoort hij, dat de
boer ernstig ziek is. Hij laat zijn werk in de steek en gaat
hem oppassen. Waarom doet hij dit?
□nbsp;Omdat hij naar boereneten verlangt.
□nbsp;Omdat hij van een verandering houdt.
□nbsp;Omdat er kermis in 't dorp is.
□nbsp;Omdat hij den boer niet kan vergeten.
VI.nbsp;Beppie en Jo zijn vriendinnen. Jo is maandenlang ziek. Ze
mag geen bezoek hebben. Toch gaat Beppie elke middag uit
school horen, hoe het met haar gaat. Waarom doet Beppie dit?
□nbsp;Omdat ze als padvindster elke dag een goede daad wil doen.
□nbsp;Omdat ze zoveel van Jo houdt.
□nbsp;Omdat ze graag een wandelingetje maakt.
□nbsp;Omdat de juffrouw, die haar open doet, zo gek praat.
VII.nbsp;Een soldaat moet een loopgraaf verdedigen. De vijand komt
aangestormd. Hoewel de soldaat in doodsgevaar is, blijft hij
toch op zijn post staan. Waarom doet hij dit?
□nbsp;Omdat een soldaat trouw moet zijn.
□nbsp;Omdat hij later beroemd hoopt te worden.
□nbsp;Omdat hij anders geen korporaal kan worden.
□nbsp;Omdat hij hoopt een beloning te krijgen.
33
Onderzoek 3
-ocr page 38-VIII. Bertus brengt Koosje naar de bewaarschool. Koosje wil weg-
lopen, maar Bertus houdt hem stevig vast en brengt hem
veilig in zijn klas. Waarom doet Bertus dit?
□nbsp;Omdat hij den baas over Koosje wil spelen.
□nbsp;Omdat hij graag wil laten zien, dat hij al groot is.
□nbsp;Omdat hij bang is, dat Koosje een ongeluk zal overkomen.
□nbsp;Omdat hij de juffrouw van de bewaarschool graag goedendag
wil zeggen.
De vragen I en II hebben dus betrekking op Eerlijkheid; III en IV
op Moed; V en VI op Trouw; VII en VIII op Plichtsbesef. De
motieven kan men aanduiden met a, b, c en d.
De juiste antwoorden zijn dus:
Ic, II b, III d, IV a, V d, VI b, VII a en VIII c.
Bewerking der gegevens.
Voor elk kind werden genoteerd:
naam;
geslacht;
geboortedatum;
leeftijd op het oogenblik, dat de proef genomen werd, en uit-
gedrukt in jaren maanden;
godsdienst;
gezinsgrootte en rangnummer onder de kinderen van het
gezin;
beroep van den vader;
werkeloosheid;
woonadres;
intelligentiequotiënt;
rapportcijfers over het afgeloopen halfjaar;
aantal punten behaald bij de test voor het zedelijk oordeel
(maximum 8 punten, n.1. 1 punt voor elke vraag, mini-
mum O, alles fout) ;
welke vraag fout beantwoord werd en met welk motief.
Zooals later uit dit onderzoek blijken zal, werden niet alle gegevens
in deze studie verwerkt, aangezien dit het proefschrift te omvangrijk
zou hebben gemaakt. De gegevens welk verband houden met
gezinsgrootte , werkeloosheid, schoolprestaties enz., hoop ik
later in een afzonderlijk onderzoek te publiceeren.
ONDERZOEK NAAR DE VERSTANDELIJKE
ONTWIKKELING
De resultaten, verkregen door de toepassing van de test volgens
Luning Prak en Meertens, werden gerangschikt naar den leeftijd
der proefpersonen, dus in groepen van negen-, tien-, elf- en twaalf-
jarigen. Bovendien werden deze groepen onderverdeeld in de vier
welstandsklassen A, B, C en D. De verstandelijke ontwikkeling
werd voor eiken proefpersoon uitgedrukt in een intelligentiequotiënt.
Deze waarde wordt als volgt verkregen. Uit het aantal behaalde
punten bij de test kent men den verstandelijken leeftijd van den
proefpersoon. Men kent ook zijn werkelijken leeftijd op het moment,
dat de proef genomen wordt. Het inteUigentiequotiënt nu wordt
bepaald door den verstandelijken leeftijd in maanden te deelen door
den werkelijken leeftijd in maanden, en deze breuk met 100 te
vermenigvuldigen. Anders uitgedrukt:
verstandelijke leeftijd in maanden ^ ^^^
werkelijke leeftijd in maanden
Bij een middelmatige intelhgentie vindt men dan waarden voor
het LQ. gelegen tusschen 100 en 120.
De zeer intelligente proefpersonen bereiken een LQ. van 140
en hooger.
De zeer domme proefpersonen bereiken slechts waarden gelegen
beneden 100.
In onderstaande tabellen zijn alle LQ. te beginnen met de laagste
onder enkele hoofden samengevat, b.v. die van 100 tot en met 109
onder 100, die van 110 tot en met 119 onder 110, enz.
De cijfers geven percentsgwijze de aantallen kinderen der vier
welstandsklassen aan, die het betrokken LQ. hebben behaald.
TABEL VIII — NEGENJARIGEN.
Welstands- |
LQ. | |||||
50 60 70 80 |
90 100 110 |
120 130 |
140 |
150 |
160 | |
A. (33) |
12,1 27,2 |
15,2 21,2 |
18,2 |
3,1 |
3 | |
B. (96) |
_ _ _ 1 |
5,2 8,3 37,5 |
33,3 8,3 |
4,2 |
1,1 |
1,1 |
C. (61) |
— — — — |
6,6 26,2 36,1 |
26,2 3,3 |
1,6 |
— |
— |
D. (198) |
- - - 1,5 |
10,1 18,2 45,4 |
15,7 7,6 |
1,5 |
— |
— |
Conclusies:
Bij klasse A ligt het LQ. tusschen 100 en 160. Beneden 100 komt
niet voor. De groep van 110—140 is nog sterk vertegenwoordigd.
Bij klasse B ligt het LQ. tusschen 80 en 160. De groepen van 110
en 120 zijn sterk vertegenwoordigd.
Bij klasse C ligt het LQ. tusschen 90 en 140; de groep van 100 tot
120 is sterk vertegenwoordigd.
Bij klasse D ligt het I.Q. tusschen 80 en 140; de groep van 100
tot 120 is sterk vertegenwoordigd, doch minder dan bij klasse C.
De I.Q. 150 en 160 komen alleen in de klassen A en B voor.
De I.Q. 130 en 140 nemen percentsgewijze af van klasse A naar
klasse
Zou men deze tabel in curve brengen, dan zou men zien, dat zoowel
het beginpunt der curve als het gebied van het maximum met elke
volgende klasse meer naar links verschuift.
Voor de negenjarigen is dus het voorkomen van een hoog LQ. duidelijk
afhankelijk van het milieu.
TABEL IX - TIENJARIGEN.
50 60 70 80 90 100 110 120 130 140 150 160
_nbsp;_nbsp;_nbsp;1,8nbsp;10,7nbsp;16,1 37,5nbsp;23,2nbsp;5,4nbsp;5,3
_nbsp;—nbsp;1,2nbsp;3,4nbsp;16,8nbsp;26 31,2 15nbsp;4,6nbsp;1,8
_nbsp;_nbsp;3,4nbsp;7,9nbsp;30,3 29,2 19,1 6,7nbsp;2,3nbsp;1,1
_nbsp;0,7nbsp;6,1nbsp;11,5nbsp;26,5nbsp;26,2 15,3 9,6nbsp;3,8nbsp;0,3
Conclusies:
Bij klasse A ligt het I.Q. tusschen 90 en 150; de groep van 110-130
is sterk vertegenwoordigd.
Bij klasse B ligt het LQ. tusschen 80 en 150; de groep van 100—130
is sterk vertegenwoordigd, doch, wat de I.Q. 120 en 130 betreft,
zijn de percentages lager dan bij klasse A.
Bij klasse C ligt het LQ. tusschen 80 en 150; de groep van 100—120
is sterk vertegenwoordigd, doch vergeleken met klasse B is er een
verschuiving naar lagere waarden opgetreden.
Bij klasse D ligt het I.Q. tusschen 70 en 150; de groep van 100—120
is sterk vertegenwoordigd, doch vergeleken met de vorige klasse
heeft er wederom een verschuiving naar lagere waarden plaats-
gevonden.
Bij alle tienjarigen ontbreekt het I.Q. 160.
Het I.Q. 150 komt in alle klassen voor, doch neemt van klasse A
naar klasse D geleidelijk af. Ook de I.Q. 120, 130 en 140 vertoonen
dit verschijnsel zeer duidelijk.
Zou men de gegevens van deze tabel in curve brengen, dan zou
men wederom zien, dat van klasse A naar klasse D zoowel het
beginpunt der curven als het gebied van het maximum steeds meer
naar links verschuift.nbsp;.
Wederom zien we bij de tienjarigen het verschijnsel optreden, dat tn
het beste milieu het grootste aantal kinderen gevonden wordt met een
hoog I.Q.
TABEL X — ELFJARIGEN.
I.Q.
50 60 70 80 90 100 110 120 130 140 150 160
_nbsp;_nbsp;_nbsp;2,4nbsp;7,2nbsp;6nbsp;20,5nbsp;19,3nbsp;18,1nbsp;22,9nbsp;3,6nbsp;—
_nbsp;-nbsp;1,1nbsp;2,3nbsp;10nbsp;14nbsp;20,1nbsp;21,2nbsp;23,5nbsp;7,2nbsp;0,6nbsp;—
_nbsp;_nbsp;_nbsp;1,8 14,4 25,3nbsp;15,3nbsp;20,7nbsp;16,2nbsp;5,4nbsp;0,9nbsp;—
—nbsp;—nbsp;1,5nbsp;6,1nbsp;20,2 23,2nbsp;22nbsp;15,3nbsp;8nbsp;3,7 —nbsp;—
Conclusies:
Bij klasse A ligt het I.Q. tusschen 80 en 150; de groep van 110-140
is sterk vertegenwoordigd.
Bij klasse B Ugt het I.Q. tusschen 70 en 150; de groep van 100-130
is sterk vertegenwoordigd.
Bij klasse C hgt het I.Q. tusschen 80 en 150; de groep van 90-130
is sterk vertegenwoordigd, doch bij vergelijking met klasse B is er
voor de waarden 100—130 een verschuiving naar lagere percen-
tages opgetreden.
Bij klasse D Hgt het I.Q. tusschen 70 en 140; de groep van 90—120
is sterk vertegenwoordigd. Wederom heeft er een verschuiving naar
lagere percentages plaatsgevonden, wanneer men klasse D met
klasse C vergelijkt.
Voor de I.Q. 140 en 150 dalen de percentages van de klassen A
tot en met D sterk, terwijl het I.Q. 150 in klasse D niet voorkomt.
In de klassen B en C komt het LQ. 150 met een ongeveer gelijke
frequentie voor.
Voor klasse A ligt het maximum bij I.Q. 140, voor klasse B bij
LQ. 130, voor de klassen C en D bij I.Q. 100.
Zou men dus deze gegevens in een curve vastleggen, dan zou men
wederom zien, dat de geheele curve wat beginpunt en maximum
betreft van klasse A tot klasse D naar links verschuift.
Ook bij de elfjarigen zien we, dat in het beste milieu de meeste
kinderen met een hoog LQ. gevonden worden.
TABEL XI — TWAALFJARIGEN.
LQ.
50 60 70 80 90 100 110 120 130 140 150 160
—nbsp;2,2nbsp;-nbsp;2,2nbsp;11,1nbsp;6,7nbsp;22,2nbsp;20nbsp;33,4nbsp;2,2
—nbsp;—nbsp;0,9nbsp;6,4 13,8 13,8nbsp;28,4nbsp;21,1nbsp;11nbsp;4,6
_nbsp;-nbsp;3,7nbsp;6,1nbsp;21,9 29,3nbsp;22nbsp;13,4nbsp;2,4nbsp;1,2
0,5nbsp;1nbsp;2,9nbsp;14nbsp;24,7 25,1nbsp;16,9 10,6nbsp;3,9nbsp;0,4
Conclusies:
Bij klasse A ligt het LQ. tusschen 60 en 140; de groep van 100—130
is sterk vertegenwoordigd.
Bij klasse B ligt het I,Q. tusschen 70 en 140; de groep van 90—120
is sterk vertegenwoordigd.
Bij klasse C ligt het I.Q. tusschen 70 en 140; de groep van 90—120
is sterk vertegenwoordigd.
Bij klasse D ligt het I.Q. tusschen 50 en 140; de groep van 80—110
is sterk vertegenwoordigd.
Het LQ. 140 vertoont geen duidelijke daling, stijgt zelfs bij klasse'B
boven het percentage van klasse A, doch is bij de klassen C en D
duidelijk afgenomen. Het LQ. 130 daalt van klasse A tot klasse D
zeer sterk in frequentie. Deze daling is het grootst van klasse A
naar klasse B.
Zou men ook deze tabel in curve brengen, dan zou men wederom
van klasse A naar klasse D een duidelijke verschuiving der lijnen
naar links zien.
Ook bij de twaalfjarigen blijkt, dat het percentage der hoogste
LQ. weer in het beste milieu het grootst is.
Slotconclusies:
Uit de tabellen blijkt, dat de negen-, tien- en elfjarigen gunstig
geselecteerd zijn, hetgeen vooral bij de negenjarigen duidelijk is
aan te toonen. Daarentegen vertoonen de twaalfjarigen een ongun-
stige selectie.
Men bedenke hierbij slechts het volgende:
Negenjarigen:nbsp;Het LQ. reikt van 80—160.
Tienjarigen:nbsp;Het LQ. reikt van 70—150.
Elfjarigen:nbsp;Het I.Q. reikt van 70—150.
Twaalfjarigen:nbsp;Het LQ. reikt van 50—140.
Alle tabellen en curves vertoonen van klasse A naar klasse D een
toenemende verschuiving naar links, met andere woorden klasse A
bezit een gemiddeld LQ., dat hooger Hgt dan dat der klassen B, C en
D. Dit spreekt nog sterker, wanneer men bedenkt, dat het materiaal
van klasse A minder geselecteerd is op de drie bijzondere scholen,
waarvan op blz. 23 sprake is geweest, dan dit met de andere klassen
het geval was.
Dit onderzoek heeft dus slechts kunnen aantoonen, hetgeen
reeds door anderen was vastgesteld (Luning Prak i), Decroly en
Degand^), Brem 3), Banker^), Saffiotti^) e.a.), dat ook bi] deze
kinderen in het beter gesitueerde rrdUeu een hooger LQ. gevonden wordt
dan bij diegenen, die uit een minder goede omgeving afkomstig zijn,
m.a.w. ook voor deze kinderen bestaat er een verband tusschen milieu
en verstandelijke ontwikkeling.
J. Luning Prak: School, beroep en aanleg. 1932.
a) O. Decroly et T. Degand: La mesure de 1'intelligence chez les enfants
normaux, d'après les tests de M.M. Binet et Simon. Nouvelle contribution
critique. Archives de Psychologie. Vol. 9.
3) H. Brem: Intelügenz und soziale Schicht. Archiv für Rassen- und
Gesellschaftsbiologie. Bd. 25. Heft 2 und 4.
*) H. J. Banker: Distribution of school success in families. Journal of
Heredity. Vol. 22. Nr. 12.
8) M. Saffiotti: La misura dell' intelligenza nei fanciulli. 1916.
Z. Treves e M. Saffiotti: Contributo alio studio dei rapporti tral' intelhgenza
e i fattori biologico-soziali nella scuola. Rivista di Antropologia. Vol. 18.
No. 1 e No. 2.
ONDERZOEK NAAR HET ZEDELIJK
OORDEEL Al)
De uitkomsten van de test voor het zedelijk oordeel werden
gerangschikt naar leeftijd en welstandsklasse. Werden alle vragen
goed beantwoord, dan werd dit gewaardeerd met het cijfer 8. Voor
elke foutief beantwoorde vraag werd één punt afgetrokken. Werd
geen vraag goed beantwoord, dan werd dit gewaardeerd met het
cijfer 0.
Bij de bewerking verschilde de werkwijze niet van die, welke
bij de I. Q. toegepast werd, m.a.w. ook hier geven in de
tabellen de cijfers percentsgewijze de aantallen kinderen der vier
welstandsklassen aan, die het betrokken aantal punten bij de test
voor het zedelijk oordeel behaald hebben.
TABEL XII — NEGENJARIGEN.
Welstands- |
0 |
1 |
Aantal behaalde |
punten |
6 |
7 |
8 | |
A. (33) |
— |
3 |
— — |
— |
— |
9,1 |
12,1 |
75,8 |
B. (96) |
— |
2,1 |
1 3,1 |
2 |
8,4 |
8,4 |
26 |
49 |
C. (61) |
1,6 |
3,3 |
4,9 1,7 |
9,8 |
8,2 |
9,8 |
19,7 |
41 |
D. (198) |
- |
2 |
6,6 11,1 |
8,5 |
9,5 |
10 |
19,5 |
32,8 |
Voegt men de groepen van 7 en 8 punten samen, dan krijgt men
voor klasse A 87,9%, klasse B 75%, klasse C 60,7%, klasse D 52,3%.
Conclusies:
1)nbsp;Men ziet bij klasse A vrijwel geen strooiing over het aantal
behaalde punten optreden, terwijl dit bij de overige drie klassen
wel het geval is.
2)nbsp;Klasse A maakt een buitengewoon gunstig figuur; immers
75,8% der kinderen hebben alle vragen goed beantwoord.
3)nbsp;In klasse B behaalt 49 %, in klasse C 41 % en in klasse D slechts
33% der kinderen het maximum van 8 punten. We zien dus
een met het milieu overeenkomende dalende lijn.
4)nbsp;Het aantal kinderen, dat in klasse B 7 punten behaalt, is grooter
(26%) dan dat in klasse C en D (resp. 19,7% en 19,5%).
De resultaten bij het Onderzoek A zijn verwerkt volgens het totale aantal
behaalde punten, bij het Onderzoek B naar elke vraag afzonderlijk.
-ocr page 45-5) Vergelijkt men in de curve de vier krommen onderling, dan
ziet men, dat de lijnen der klassen A, B, C en D op elkaar
volgen, waarbij die van klasse A bovenaan ligt. In het beeld
kan men dan de lijnen voor klasse A en B als tot één groep behoorend
samenvatten, in tegenstelling met die van klasse C en D, die ook
samen één groep vormen.
TABEL XIII — TIENJARIGEN.
Welstands- |
0 |
1 |
Aantal behaalde punten 2 3 4 5 |
6 |
7 |
8 | |||
A. (56) |
., , |
1,8 |
, , . |
1,8 |
3,6 |
10,7 |
82,1 | ||
B. (173) |
— |
0,6 |
1,1 |
0,6 |
0,6 |
2,9 |
4 |
20,9 |
69,3 |
C. (89) |
— |
1,1 |
2,2 |
1,1 |
3,4 |
4,5 |
9 |
27 |
51,7 |
D. (313) |
0,9 |
0,7 |
1,2 |
3,2 |
5,4 |
6,7 |
10,6 |
17,9 |
53,4 |
Voegt men de groepen van 7 en 8 punten samen, dan krijgt men
voor klasse A 92,8%, klasse B 90,2%, klasse C 78,7% en voor
klasse D 71,3%.
Conclusies:
1)nbsp;Klasse A blijft bovenaan staan; de toename van het aantal der
absoluut goede antwoorden is slechts gering (vergeleken met
de negenjarigen van klasse A slechts 6%). Er is vrijwel geen
strooiing.
2)nbsp;Klasse B vertoont een grooten vooruitgang vergeleken met de
negenjarigen van klasse B. 69,3% der kinderen behaalt nu
8 punten. Er is dus een vooruitgang van 20%. Toch heeft
klasse B nog niet het aanvangsniveau van klasse A op negen-
jarigen leeftijd bereikt. De strooiing wordt minder dan bij de
negenjarigen het geval was.
3)nbsp;Klasse C vertoont ook een grooten vooruitgang, wanneer men
de tienjarigen met de negenjarigen van klasse C vergelijkt.
51,7% der kinderen behaalt nu 8 punten. De vooruitgang
bedraagt dus ruim 10%. Er is nog een duidelijke strooiing.
4)nbsp;Klasse D gaat sterker vooruit dan klasse C, zoodat klasse D
klasse C inhaalt. Vergelijkt men de tienjarigen van klasse D
met de negenjarigen van klasse D, dan beantwoordt nu 53%
der kinderen alle vragen goed. De vooruitgang bedraagt dus
20%. De strooiing is duidelijk aanwezig.
5)nbsp;Vergelijkt men in de curve i) de vier lijnen onderling, dan ziet
men nog steeds de vier klassen A, B, C en D onder elkaar liggen.
6)nbsp;Vergelijkt men de samengevoegde groepen van 7 en 8 punten
der negen- en tienjarigen, dan ziet men, dat klasse A slechts
weinig toeneemt, klasse B daarentegen zooveel te meer, zoodat
beide klassen het percentage 90 bereiken, terwijl de klassen
C en D (hoewel beiden sterk vooruitgegaan zijn, wanneer men
haar met de negenjarigen vergelijkt) nog onder het percentage
80 blijven, dus nog steeds onder het aanvangsniveau liggen
der negenjarigen van klasse A.
TABEL XIV — ELFJARIGEN.
Aantal behaalde punten
2 3 4 5 6
Welstands-
klassen
8
1
O
4,8
9,5
16,2
19,6
94
81,5
73,9
63,9
1,2
1,7
3,6
6,1
1,7
0,9
4,6
1,1
0,9
3,1
1,1
2,7
1,2
1.7
1.8
0,9
14
0,3
0,6
0,3
Voegt men de groepen van 7 en 8 punten samen, dan krijgt men
voor klasse A 98,8%, klasse B 91%, klasse C 90,1% en voor
klasse D 83,5%.
Conclusies:
1)nbsp;Klasse A blijft bovenaan staan; de toename van het percentage
absoluut goede antwoorden is aanzienlijk, vergeleken met dat
der tienjarigen van klasse A, en bedraagt 12%. Er is geen
strooiing.
2)nbsp;Klasse B vertoont een grooten vooruitgang, vergeleken met de
tienjarigen van klasse B. 81,5% der kinderen behaalt nu 8 pun-
ten. De toename bedraagt dus 12%. Klasse B ligt nu boven het
aanvangsniveau der negenjarigen van klasse A. Er is slechts
een zeer geringe strooiing te zien.
3)nbsp;Klasse C vertoont een zeer sterken vooruitgang vergeleken met
de tienjarigen van klasse C. 73,9% der kinderen behaalt nu
8 punten. De toename bedraagt dus 22%. Het aanvangsniveau
der negenjarigen van klasse A is nu bijna bereikt. Er is nog een
geringe strooiing te zien.
4)nbsp;Klasse D gaat, vergeleken met de tienjarigen van klasse D,
vooruit. 63,9%, der kinderen behaalt nu 8 punten. De toename
bedraagt dus 10,5%,. Toch ligt klasse D nog onder het aanvangs-
niveau der negenjarigen van klasse A. Er is nog strooiing te zien.
5)nbsp;Vergelijkt men in de curve de vier lijnen onderling, dan ziet
men wederom dezelfde volgorde der klassen A, B, C en D als
bij de negen- en tienjarigen optreden.
6)nbsp;Vergelijkt men de samengevoegde groepen van 7 en 8 punten
der tien- en elfjarigen, dan ziet men, dat de klassen A, C en D
met resp. 6%, 11% en 12%, toenemen, terwijl klasse B onver-
anderd blijft. Klasse C heeft nu het aanvangsniveau van klasse A
bij de negenjarigen even overschreden, terwijl klasse D hier
nog even onder blijft.
TABEL XV — TWAALFJARIGEN.
Welstands- |
0 |
1 |
Aantal behaalde punten 2 3 4 5 |
6 |
7 |
8 | |||
A. (45) |
_ |
_ |
2,2 |
_ |
— |
— |
— |
8,9 |
88,9 |
B. (109) |
— |
— |
— |
0,9 |
— |
1,8 |
2,8 |
15,6 |
78,9 |
C. (82) |
— |
— |
1,2 |
4,9 |
2,4 |
2,4 |
2,5 |
25,6 |
61 |
D. (207) |
1 |
0,5 |
1,4 |
1 |
1 |
3,8 |
7,7 |
14,5 |
69,1 |
Voegt men de groepen van 7 en 8 punten samen, dan krijgt men
voor klasse A 97,8%, klasse B 94,5%, klasse C 86,6% en voor
klasse D 83,6%,-
Conclusies:
1) Klasse A blijft bovenaan staan, doch vertoont vergeleken met
de elfjarigen van klasse A een achteruitgang. Het percentage
absoluut goede antwoorden is van 94% op 88,9%, gedaald.
Er is dus een achteruitgang van 5%, welke waarschijnlijk
veroorzaakt wordt door de negatieve selectie, waarvan op blz. 25
sprake was. Er is geen strooiing.
2)nbsp;Klasse B volgt in rang op klasse A, doch is ook, vergeleken met
de elfjarigen van klasse B, achteruitgegaan, zij het in mindere
mate. De oorzaak is waarschijnlijk ook hier in de negatieve
selectie gelegen. De achteruitgang bedraagt 2,6%; immers
het percentage der absoluut juiste antwoorden daalde van 81,5%
op 78,9%. Er is vrijwel geen strooiing.
3)nbsp;Klasse C is zeer sterk achteruitgegaan vergeleken met de elf-
jarigen van klasse C. Ook hier is de oorzaak wel dezelfde als
voor de klassen A en B. De achteruitgang bedraagt 12,9%;
immers bij de twaalfjarigen behaalde slechts 61% der kinderen
8 punten. Er is een geringe strooiing te zien.
4)nbsp;Alleen klasse D is vooruitgegaan. 69,1 % der kinderen behaalt
hier 8 punten. De toename vergeleken met de elfjarigen van
klasse D bedraagt 5,2%. Toch ligt klasse D nog onder het
aanvangsniveau der negenjarigen van klasse A. Er is nog een
geringe strooiing te zien,
5)nbsp;Vergelijkt men in de curve i) de vier lijnen onderUng, dan
ziet men, dat wederom die van klasse A bovenaan hgt en gevolgd
wordt door die van klasse B. De lijnen van de klassen C en D
liggen hieronder, doch zij zijn nu ten opzichte van elkaar
gekruist.
6)nbsp;Vergelijkt men de samengevoegde groepen van 7 en 8 punten
der elf- en twaalfjarigen, dan ziet men, dat de klassen A en D
ongeveer constant blijven, terwijl klasse B met 3,5% toeneemt
en klasse C met 3,5% achteruit gaat. Men kan hieruit dus
concludeeren, dat voor deze proefneming met elf jaar het eind-
niveau bereikt is.
Slotconclusies'.
1)nbsp;De resultaten van de test naar het zedelijk oordeel worden zeer
sterk door den aard van het miheu beïnvloed. Klasse A vertoont
steeds de gunstigste resultaten, de overige klassen volgen in
afdalende volgorde,
2)nbsp;Klasse A vertoont een snellere ontwikkeling van het zedelijk
oordeel dan één der overige klassen. Bij de negenjarigen is zij
1) Zie bijlage IV,
44
reeds op een hoogte gekomen, die de klassen B en C eerst resp.
op tien- en elfjarigen leeftijd bereiken, terwijl klasse D zelfs
op twaalfjarigen leeftijd nog achterblijft. Bij de tienjarigen van
klasse A vindt men dezelfde resultaten als bij de elfjarigen van
klasse B.
Klasse A bereikt bij deze proefneming haar volledige ontwikke-
ling op ongeveer elfjarigen leeftijd.
Klasse B vertoont haar maximum van ontwikkeling met elf
jaar, doch zij is dan één jaar bij klasse A ten achter, wanneer
men de resultaten onderling vergelijkt.
Klasse C bereikt haar maximum ontwikkeling met elf jaar, doch
dit hgt lager dan het niveau van klasse A bij negen jaar.
Klasse D is op twaalfjarigen leeftijd op haar maximum gekomen,
doch dit ligt evenals voor klasse C onder het niveau van klasse A
op negenjarigen leeftijd.
3)nbsp;In de tabel en in de curves ziet men de lijnen der klassen A en B
en die van C en D parallel aan elkaar loopen. Men kan de klas-
sen A en B resp. C en D als twee groepen tegenover elkaar stellen.
4)nbsp;Denegatieveselectieisbij de twaalfjarigen duidelijk aan te toonen.
5)nbsp;Vergelijkt men de resultaten der samengevatte groepen van
7 en 8 punten, dan ziet men, dat klasse A wederom bovenaan
staat. Klasse A is op elfjarigen leeftijd op haar maximum gekomen,
klasse B bereikt dit met twaalf jaar (doch ligt dan lager dan
klasse A), klasse C met elf jaar (doch ligt onder klasse B),
terwijl klasse D eerst op twaalfjarigen leeftijd een maximum
van ontwikkeling vertoont, waarbij evenwel de resultaten
slechter zijn dan bij één der overige drie klassen.
6)nbsp;De resultaten van de in dit hoofdstuk besproken proeven wijzen
er op, dat er voor de ontwikkeling van het zedelijk oordeel een
duidelijke invloed is waar te nemem a) van den leeftijd van den
proefpersoon en b) van het milieu, waaruit hij afkomstig is,
ONDERZOEK NAAR HET ZEDELIJK OORDEEL B^)
De antwoorden op de vragen van de test voor het zedelijk oordeel
werden stuk voor stuk afzonderlijk gewaardeerd en gerangschikt
naar leeftijd en welstandsklasse. De voorts toegepaste wijze van
De resultaten bij het onderzoek A zijn verwerkt volgens het totale aantal
behaalde punten, bij het onderzoek B naar elke vraag afzonderlijk.
bewerking was gelijk aan die, welke bij de LQ. gevolgd werd,
zoodat dus bereikt werd, dat alle gegevens omtrent LQ. en zedelijk
oordeel onderling te vergelijken waren. Ook hier geven dus de
cijfers in de tabellen percentsgewijze de aantallen kinderen der
vier welstandsklassen aan, die de betrokken vragen juist beantwoord
hebben.
TABEL XVI — NEGENJARIGEN.
Welstands- |
Eerlijk- |
Eerlijk- |
Moed a. Vraag |
Moed p. Vraag |
Trouw a. |
Trouw P- Vraag |
Plichts- |
Plichts- |
A. (33) |
97 |
93,9 |
97 |
97 |
94 |
78,8 |
97 |
93,9 |
B. (96) |
80,2 |
86,5 |
90,6 |
86,5 |
90,6 |
83,3 |
82,3 |
87,5 |
C. (61) |
80,3 |
82 |
85,2 |
78,2 |
75,4 |
77,1 |
67,2 |
77,1 |
D. (198) |
70,7 |
80,3 |
74,2 |
74,8 |
78,8 |
73,7 |
60,1 |
78,3 |
Conclusies:
1)nbsp;Voor klasse A liggen met uitzondering van vraag VI = Trouw ^
de percentages op 93,9% of hooger. Vraag VI = Trouw p
geeft groote moeilijkheden bij de beantwoording (78,8%),
de overige vragen vertoonen ongeveer gelijke en dan nog slechts
geringe moeilijkheden.
2)nbsp;Voor klasse B liggen de percentages voor alle vragen tusschen
80% en 90%, die voor de vragen I = Eerlijkheid a, VI = Trouw
P en VII = Plichtsbesef « liggen tusschen 80% en 83%, voor
de overige vragen tusschen 86% en 90%.
De geringste moeilijkheden, die bovendien onderling ongeveer
gelijk zijn, hebben de vragen II = Eerlijkheid p, III = Moed a,
IV = Moed P, V = Trouw a en VIII = Plichtsbesef p gegeven.
De vragen VI == Trouw P en VII = Plichtsbesef a zijn moei-
lijker, terwijl vraag I = Eerlijkheid a de moeilijkste is. Het
geheele niveau van klasse B ligt onder dat van klasse A.
3)nbsp;Voor klasse C liggen, met uitzondering van vraag VII = Plichts-
besef a (67%), de percentages tusschen 75% en 85%. Het
gemakkelijkst is vraag III = Moed a; geringe moeilijkheid
vertoonen de vragen I - Eerlijkheid a, II = Eerlijkheid p en
IV = Moed P; moeilijker zijn de vragen V = Trouw a, VI —
Trouw p en VIII = Phchtsbesef [3, terwijl vraag VII = Plichts-
besef a de moeilijkste is. Het geheele niveau van klasse C hgt
onder dat van klasse B.
4)nbsp;Voor klasse D liggen, met uitzondering van vraag VII = Plichts-
besef a (60%), de percentages tusschen 70%, en 80%. De
geringste moeilijkheden vertoonen de vragen II = Eerlijk-
heid p, V = Trouw a en VIII = Plichtsbesef p bij de beant-
woording. Moeilijker zijn de vragen I = Eerlijkheid a, III =
Moed a, IV = Moed p en VI = Trouw p, terwijl vraag VII =
Plichtsbesef a de moeilijkste is. Het geheele niveau van klasse D
ligt met uitzondering van de vragen V = Trouw a en VIII =
Plichtsbesef p onder dat van klasse C.
5)nbsp;De moeilijkste vraag voor klasse A is vraag VI = Trouw p, voor
klasse B de vragen I = Eerlijkheid a, VI = Trouw p en VII =
Plichtsbesef a, terwijl voor de klassen C en D vraag VII -
Phchtbesef a de grootste moeilijkheid bij de beantwoording
geeft.
6)nbsp;De vier klassen liggen van klasse A tot klasse D in haar percen-
tages onder elkaar. Zou men dit in curve brengen, dan zou men
de klassen A en B samen kunnen vatten als groep tegenover
die van de klassen C en D. Bij vraag VII = Plichtsbesef a
vertoont zich in tabel en curve de grootste spreiding van klasse A
tot klasse D, m.a.w. het begrip Plichtsbesef is bij de negen-
jarigen van klasse A sterker ontwikkeld dan bij klasse D. Bij
vraag VI = Trouw p is slechts een zeer geringe spreiding aan
te wijzen; de vier groepen naderen hier elkaar, doch liggen allen
op een laag niveau. Dit begrip is dus bij alle vier klassen nog
weinig ontwikkeld. Toch vertoonen ook andere begrippen
zooals de vragen III en IV = Moed a en p, en vraag I =
Eerlijkheid a nog een aanzienlijke spreiding, m.a.w. klasse A
is in de ontwikkeling van het zedelijk oordeel op dit gebied
klasse D sterk vooruit.
De spreiding is ook uit de volgende tabel af te lezen. Zij geeft
het verschil in de percentages goede antwoorden tusschen de
klassen onderling.
TABEL XVIL
Verschillen |
Eerlijk- |
Eerlijk- |
Moed a. Vraag |
Moed p. Vraag |
Trouw a. |
Trouw P. |
Plichts- |
Plichts- |
A—B. |
16,8 |
7,4 |
6,4 |
10,5 |
3,4 |
-4,5 |
14,7 |
6,4 |
B—C. |
-0,1 |
4,5 |
5,4 |
8,3 |
15,2 |
6,2 |
15,1 |
10,4 |
C—D. |
9,6 |
L7 |
11 |
3,4 |
-3,4 |
3,4 |
7,6 |
-L2 |
(Bij — heeft kruising der twee hjnen plaats).
Slotconclusies:
Ook hij de negenjarigen blijkt bij de beantwoording der vragen voor
het zedelijk oordeel het milieu een groote rol te spelen; immers bij de
beantwoording is het percentage juiste oplossingen voor klasse A
veel hooger dan voor de overige klassen.
Bij klasse A zijn, behalve het begrip Trouw, alle overige begrippen
goed ontwikkeld; deze ontwikkeling is bij klasse B minder dan bij
klasse A en bij de klassen C en D nog minder, waarbij voor de klassen C
en D nog geldt, dat nu het begrip Phchtsbesef het minst ontwikkeld is.
TABEL XVIII — TIENJARIGEN.
Welstands- |
Eerlijk- |
Eerlijk- |
Moed a. Vraag |
Moed p. Vraag |
Trouw a. |
Trouw P. Vraag |
Plichts- |
Plichts- |
A. (56) |
96,4 |
92,9 |
98,2 |
98,2 |
98,2 |
89,3 |
96,4 |
96,4 |
B. (173) |
93,6 |
96 |
96,5 |
94,8 |
94,2 |
83,2 |
93,6 |
94,2 |
C. (89) |
87,4 |
91 |
87,6 |
92,1 |
91 |
79,8 |
84,4 |
85,5 |
D. (313) |
81,8 |
85,6 |
89,1 |
85,6 |
91 |
78,9 |
79,6 |
91,7 |
Conclusies:
1) Voor klasse A hggen, met uitzondering van vraag VI =
Trouw p (89,3%) de percentages tusschen 92,9% en 98,2%.
Vraag VI = Trouw |3 vertoont nog eenige moeilijkheden bij de
beantwoording, terwijl ook vraag II = Eerlijkheid 3 bezwaren
bij de beantwoording geeft; de overige vragen zijn blijkbaar
gemakkelijk te beantwoorden.
Vergeleken met de negenjarigen van klasse A is er niet veel
-ocr page 53-verandering van niveau, met uitzondering van vraag VI =
Trouw p, welke sterk in percentage (10,5%) is vooruitgegaan.
2)nbsp;Voor klasse B liggen de percentages tusschen 93,6% en 96%,
met uitzondering van dat van vraag VI = Trouw P (83,2%).
De vragen II = Eerlijkheid p, III = Moed a, IV = Moed p,
V = Trouw a en VIII = Plichtsbesef |3 geven slechts zeer
geringe moeilijkheden bij de beantwoording; de vragen I =
Eerlijkheid a en VII = PUchtsbesef a zijn iets moeilijker,
terwijl vraag VI = Trouw p de moeilijkste is. Behalve bij
vraag II = Eerlijkheid p, waar klasse B zelfs klasse A kruist,
ligt overigens het geheele niveau van klasse B onder dat van
klasse A, doch klasse B nadert klasse A meer dan dit bij de
negenjarigen het geval was. Vergeleken met de negenjarigen
is klasse B over het algemeen sterk vooruitgegaan, wat de
beantwoording der vragen betreft, met uitzondering van
die van Vraag VI = Trouw p, welke ongeveer gelijk blijft
aan die der negenjarigen van klasse B.
3)nbsp;Voor klasse C liggen, met uitzondering van vraag VI ==
Trouw p (79,8%) de percentages tusschen 84,4% en 92,1%.
Betrekkelijk gemakkelijk is de beantwoording der vragen II =
Eerlijkheid p, IV = Moed p en V = Trouw a, iets moeilijker
zijn de vragen I = Eerlijkheid a en III = Moed a, nog iets
moeilijker zijn de vragen VII = PUchtsbesef a en VIII = Plichts-
besef p, terwijl vraag VI = Trouw p de moeilijkste is. Het
geheele niveau van klasse C ligt onder dat van klasse B. Bij
vergelijking met de negenjarigen van klasse C ziet men een zeer
sterken vooruitgang optreden in de juiste beantwoording der
vragen; met name geldt dit voor vraag VII = Plichtsbesef a
(17,2%). Daarentegen zijn de vragen III = Moed a en VI =
Trouw p slechts met 1^2% vooruitgegaan.
4)nbsp;Voor klasse D liggen, met uitzondering van de vragen VI =
Trouw p (78,9%) en VII = PUchtsbesef a (79,6%) de percen-
tages der juiste antwoorden tusschen 81,8% en 91,7%. Betrek-
kelijk gemakkelijk zijn de vragen V = Trouw « en VIII =
PUchtsbesef p, moeilijker zijn de vragen II = Eerlijkheid p,
III = Moed a en IV = Moed P; vraag I = Eerlijkheid a is
weer iets moeilijker, terwijl de vragen VI = Trouw p en VII =
PUchtsbesef a de grootste moeilijkheden bij de beantwoording
geven. Behalve bij de vragen 111= Moed a en VIII = Plichts-
Onderzoek 4
-ocr page 54-besef p, waar klasse D klasse C kruist, ligt het geheele niveau van
klasse D onder dat van klasse C. Toch is het niveau van klasse D
dichter bij dat van klasse C gekomen dan dit bij de negenjarigen
het geval was. Vergelijkt men de negen- en tienjarigen van
klasse D, dan ziet men, dat deze groep overal sterk is vooruit-
gegaan, vooral wat betreft de beantwoording van de vragen
VII = Plichtsbesef a en VIII = Plichtsbesef p.
5)nbsp;De moeilijkste vraag voor de klassen A en B blijft vraag VI =
Trouw p, terwijl klasse B den achterstand in het beantwoorden
van de vragen I = Eerlijkheid a en VII = Plichtsbesef a inge-
haald heeft. Voor klasse C is vraag VI = Trouw p ook de
moeilijkste, terwijl vraag VII = Plichtsbesef a nog eenige
moeilijkheden bij de beantwoording blijft geven, terwijl voor
klasse D zoowel vraag VI = Trouw p als vraag VII = Plichts-
besef a bezwaren bij de beantwoording opleveren.
6)nbsp;Wederom liggen de vier klassen in de opeenvolging van A tot D
onder elkaar. Ook hier kan men twee groepen tegenover elkaar
samenvatten namelijk A en B tegenover C en D. De klassen
A en B zijn elkaar sterk genaderd. Bij vraag VII = Plichtsbesef a
vertoont zich in de curve nog de grootste spreiding, m.a.w.
het begrip Plichtsbesef der tienjarigen van de klassen A en B
is veel sterker ontwikkeld dan dat der klassen C en D. Vraag
VI == Trouw p blijft voor de groepen B, C en D nog op een laag
niveau, het begrip is dus bij deze klassen nog betrekkelijk
weinig ontwikkeld. De klassen A en B zijn in haar ontwikkeling
de klassen C en D ver vooruit.
De spreiding is uit de volgende tabel af te lezen. Vergelijkt men
deze met de gegevens van tabel XVII, dan ziet men, dat zij duidelijk
afneemt.
TABEL XIX.
Verschillen |
Eerlijk- |
Eerlijk- |
Moed a. Vraag |
Moed p. Vraag |
Trouw a. |
Trouw P. |
Phchts- |
Plichts- |
A—B. |
2,8 |
-3,1 |
1,7 |
3,4 |
4 |
6,1 |
2,8 |
2,2 |
B—C. |
6,2 |
5 |
8,9 |
2,7 |
3,2 |
3,4 |
9,2 |
8,7 |
C—D. |
5,6 |
5,4 |
-1,5 |
6,5 |
0 |
0,9 |
4,8 |
-6,2 |
(Bij — heeft kruising der twee lijnen plaats).
-ocr page 55-Slotconclusies:
Evenals hij de negenjarigen, blijkt ook ten aanzien van de tien-
jarigen het milieu een grooten invloed uit te oefenen op de beantwoording
van de test voor het zedelijk oordeel.
Het percentage juiste antwoorden is voor klasse A het grootst,
terwijl klasse B klasse A begint te naderen. Behalve het begrip
Trouw zijn bij de klassen A en B de overige begrippen goed ont-
wikkeld. Bij de klassen C en D zijn alle begrippen minder ontwikkeld;
ook deze beide klassen vertoonen dit het duidelijkst voor het begrip
Trouw, doch ook bij het begrip Plichtsbesef is nog een zekeren
achterstand waar te nemen, al is deze geringer dan bij de negen-
jarigen het geval was.
TABEL XX — ELFJARIGEN.
Welstands- |
Eerlijk- |
Eerlijk- |
Moed a. Vraag |
Moed p. Vraag |
Trouw a. |
Trouw P- Vraag |
Plichts- |
Plichts- Vin. |
A. (83) |
97,6 |
98,8 |
100 |
100 |
100 |
97,6 |
100 |
98,8 |
B. (179) |
90,5 |
96,1 |
94,4 |
94,4 |
94,4 |
91,1 |
92,7 |
96,1 |
C. (111) |
93,7 |
97,3 |
93,7 |
93,7 |
95,5 |
85,6 |
91,9 |
94,6 |
D. (327) |
89,6 |
91,4 |
94,5 |
90,8 |
94,8 |
82,3 |
91,4 |
91,1 |
Conclusies:
1)nbsp;Voor klasse A liggen alle percentages boven 97,6%. De vragen
III = Moed a, IV = Moed p, V = Trouw a en VII = Phchts-
besef a worden zelfs door alle kinderen goed beantwoord.
Men kan dus hieruit concludeeren, dat klasse A ongeveer haar
maximum-prestatie voor deze test bereikt heeft. Vergeleken
met de tienjarigen van klasse A is het geheele niveau nog iets
hooger komen te liggen. Vraag VI = Trouw p vertoont nu
bijna geen moeilijkheden meer.
2)nbsp;Voor klasse B liggen alle percentages tusschen 90,5 % en 96,1 %.
De vragen I = Eerlijkheid a en VI = Trouw p schijnen nog
relatief de moeilijkste te wezen. Het geheele niveau van klasse
B ligt onder dat van klasse A. Vergelijkt men de tien- en elf-
jarigen van klasse B dan is de beantwoording ongeveer in
percentage gelijk gebleven; voor sommige vragen is het niveau
der elfjarigen iets gedaald, n.1. voor de vragen I = Eerlijkheid a,
III = Moed a, VII = Plichtsbesef a, voor de overige vragen
gestegen. Het sterkst is de vooruitgang geweest bij vraag VI =
Trouw p (7,9%).
3)nbsp;Voor klasse C liggen, met uitzondering van vraag VI = Trouw p
(85,6%), de percentages tusschen 93,7% en 97,3%. Vraag VI =
Trouw p geeft de grootste moeilijkheid bij de beantwoording,
doch ook vraag VII schijnt relatief moeilijker dan de overige
vragen te wezen. Het geheele niveau van klasse C hgt ongeveer
op dezelfde hoogte als dat van klasse B en doorkruist dit zelfs
op drie plaatsen bij de vragen I = Eerlijkheid a, II = Eerlijk-
heid P, en V = Trouw a. Vergeleken met de tienjarigen van
klasse C is deze groep in de beantwoording van alle vragen
sterk vooruitgegaan; toch blijft de groote achterstand voor vraag
VInbsp;= Trouw p bestaan, terwijl ook vraag VII = Phchtsbesef a
nog een geringen achterstand in ontwikkeling blijft vertoonen.
4)nbsp;Voor klasse D liggen, met uitzondering van vraag VI = Trouw p
(82,3%) de percentages tusschen 89,6% en 94,8%. Vraag VI =
Trouw p is de moeilijkste, de vragen III = Moed a en V =
Trouw a zijn de gemakkelijkste; de overige vragen verschillen
onderling niet sterk bij de beantwoording. Behalve bij vraag
III = Moed a, waar klasse D klasse C kruist, hgt het geheele
niveau van klasse D onder dat van klasse C. Vergeleken met de
overeenkomstige groep der tienjarigen is klasse D bij de beant-
woording van alle vragen in percentage vooruitgegaan. Het
duidelijkst is dit waar te nemen bij de beantwoording van vraag
VIInbsp;= Plichtsbesef a, waardoor de achterstand geheel wordt inge-
haald. De toename is voor vraag VI = Trouw p betrekkelijk gering.
5)nbsp;Voor klasse A is er practisch gesproken geen extra moeilijke
vraag meer aan te wijzen; voor klasse B zijn dit de vragen I =
Eerlijkheid a en VI = Trouw P; voor klasse C is vraag VI =
Trouw p de moeilijkste, terwijl ook vraag VII = Phchtsbesef a
niet geheel vlot wordt beantwoord. Voor klasse D is vraag VI =
Trouw p de moeilijkste.
6)nbsp;Vergelijkt men het curvebeeld der elfjarigen met dat der tien-
jarigen, dan zijn de lijnen der vier klassen weer meer naar elkaar
toegekomen (zie tabel XXI, welke de spreiding aantoont).
Klasse A ligt weer bovenaan, verkeert in een uitzonderlijke
positie. De klassen B en C doorkruisen elkaar, doch hggen over
het algemeen genomen bovenklasse D. De spreidmg ten aanzien
van de percentages voor het Plichtsbesef is verdwenen; dit
begrip is nu ongeveer gelijk ontwikkeld bij de klassen B, C en
D. Het begripTrouw blijft bij de klassenC en D op een betrekkelijk
laag niveau staan; de ontwikkehng van dit begrip vertoont dus
nog een duidelijken achterstand.
TABEL XXL
Verschülen |
Eerlijk- |
Eerlijk- |
Moed a. Vraag |
Moed p. rv. |
Trouw a. |
Trouw P. Vraag |
Plichts- |
Plichts- |
A—B. |
7,1 |
2,7 |
5,6 |
5,6 |
5,6 |
6,5 |
7,3 |
2,7 |
(Bij — heeft kruising der twee lijnen plaats).
Slotconclusies:
Bij het beantwoorden van de vragen van de test voor het zedelijk
oordeel speelt ook bij de elfjarigen het milieu een zeer groote rol
Klasse A verkeert hierbij in een uitzonderlijk gunstige positie, terwijl
klasse D de slechtste resultaten vertoont.
Klasse A heeft hier haar maximum wel bereikt, ze heeft nu
den achterstand in de ontwikkeling voor het begrip Trouw
ingehaald. Ook voor klasse B heeft deze vooruitgang sneller
plaats gehad dan voor de klassen C en D het geval was, terwijl
de klassen C en D den achterstand in ontwikkeling van het
begrip PUchtsbesef hebben ingehaald en nu slechts nog dien
voor Trouw vertoonen.
Welstands- |
Eerlijk- |
Eerlijk- |
Moed a. Vraag |
Moed p. Vraag |
Trouw a. |
Trouw P. Vraag |
Plichts- |
Plichts- |
A. (45) |
97,8 |
95,6 |
97,8 |
97,8 |
97,8 |
93,3 |
97,8 |
100 |
B. (109) |
92,3 |
99,1 |
99,1 |
98,2 |
95,4 |
89,1 |
97,3 |
98,2 |
C. (82) |
87,8 |
90,2 |
90,2 |
87,8 |
96,3 |
84,2 |
86,6 |
96,3 |
D. (207) |
90,8 |
89,2 |
92,3 |
92,8 |
93,7 |
83,6 |
91,3 |
95,2 |
Conclusies:
1)nbsp;Voor klasse A liggen de percentages tusschen 93,3% en 100%.
Slechts vraag VIII = Plichtsbesef p wordt door alle kinderen
goed beantwoord. Vraag VI = Trouw p is blijkbaar de moei-
lijkste. Vergeleken met de elfjarigen van klasse A ligt het geheele
niveau der twaalfjarigen lager. Dit wordt waarschijnlijk ver-
oorzaakt door de negatieve selectie der twaalfjarigen van deze
klasse. (Zie blz. 25).
2)nbsp;Voor klasse B liggen de percentages, met uitzondering van dat
van vraag VI = Trouw p (89,1%), tusschen 92,3% en 99,1%.
Vraag VI = Trouw p schijnt relatief de moeilijkste te zijn, even-
als min of meer ook vraag I = Eerlijkheid a. Het geheele niveau
van klasse B blijft nu eens onder dat van klasse A (voor de vragen
I = Eerlijkheid a, V = Trouw a, VI = Trouw p, VII = Plichts-
besef a en VIII = Plichtsbesef P), dan weer komt het iets
hooger te liggen (overige vragen). Vergeleken met de elfjarigen
van klasse B is deze groep in de beantwoording der vragen
vooruitgegaan, met uitzondering van die van vraag VI =
Trouw p.
3)nbsp;Voor klasse C liggen de percentages, met uitzondering van dat
van vraag VI == Trouw p (84,2%) tusschen 86,6% en 96,3%.
Vraag VI = Trouw p geeft de meeste moeite bij de beant-
woording, doch ook de vragen I = Eerlijkheid a, IV = Moed p
en VII = Plichtsbesef p schijnen nog niet al te gemakkelijk
te wezen. Met uitzondering van vraag V = Trouw a, waarbij
klasse C een hooger percentage bereikt dan klasse B, ligt het
niveau van klasse C onder dat van klasse B. Vergeleken met
de elfjarigen van klasse C is het geheele niveau voor de twaalf-
jarigen van klasse C gedaald (negatieve selectie).
4)nbsp;Voor klasse D liggen de percentages, met uitzondering van dat
van vraag VI = Trouw p (83,6%) tusschen 89,2% en 95,2%.
Vraag VI = Trouw p schijnt de moeilijkste ter beantwoording
te wezen, doch ook de vragen I = Eerlijkheid a en II = Eerlijk-
heid p worden nog niet zonder moeite beantwoord. Het niveau
van klasse D ligt nu eens onder dat van klasse C (voor de
vragen II = Eerlijkheid p, V = Trouw a, VI = Trouw p,
VIII = Plichtsbesef P), dan weer er even boven (voor de overige
vragen). Vergelijkt men de twaalfjarigen met de elfjarigen van
klasse D, dan is er geen vooruitgang in de beantwoording te
bespeuren, doch is het niveau der percentage's ongeveer gelijk
gebleven.
5)nbsp;Voor alle vier klassen is de beantwoording van vraag VI -
Trouw p de moeilijkste.
6)nbsp;Vergelijkt men het curvebeeld der twaalfjarigen met dat der
elfjarigen dan zijn de lijnen der vier klassen weer meer naar
elkaar toegekomen (zie tabel XXIII, die de spreiding aangeeft).
Klasse A gedraagt zich niet meer als een geïsoleerde groep,
doch wel kan men wederom twee groepen tegenover elkaar
stellen, n.1. die van de klassen A en B tegenover die van de
klassen C en D. Bij alle vier klassen is het begrip Trouw het
minst ontwikkeld, terwijl het begrip Plichtsbesef bij de klassen
A en B ongeveer gelijk ontwikkeld is en een aanzienlijken voor-
sprong vertoont ten aanzien van dat der klassen C en D.
TABEL XXin.
Verschillen |
Eerlijk- |
Eerlijk- |
Moed a. Vraag |
Moed p. Vraag |
Trouw a. |
Trouw P. Vraag |
Plichts- |
Plichts- |
A—B. |
5,5 |
-3,5 |
-1,3 |
-0,4 -5 |
2,4 |
4,2 |
0,5 10,7 -4,7 |
1,8 |
(Bij — heeft kruising der twee lijnen plaats).
Slotconclusies:
Wederom ziet men, dat ook bij de twaalfjarigen ten aanzien van
het beantwoorden van de test voor het zedelijk oordeel het milieu een
belangrijke rol speelt.
Vergelijkt men de twaalfjarigen met de elfjarigen, dan heeft
klasse A haar bijzonder gunstige positie verforen; zij is zelfs iets
achteruitgegaan (negatieve selectie). Toch vertoont over het geheel
genomen klasse A nog het gunstigste beeld. Men ziet wederom twee
groepen tegenover elkaar staan, te weten die van de klassen A en B
tegenover die van de klassen C en D. Alle klassen vertoonen een
achterstand in de ontwikkeling van het begrip Trouw.
Over het algemeen kan men dus zeggen, dat bij deze proef-
personen de gunstigste resultaten op den elfjarigen leeftijd ver-
kregen werden.
Slotbeschouwingen:
1)nbsp;Bij de negenjarigen van klasse A is het zedelijk oordeel in zijn
ontwikkeling reeds bijna op het peil gekomen, dat de andere
klassen eerst met elf S twaalf jaar bereiken. Alleen het begrip
Trouw vertoont een aanzienlijken achterstand, die met twee
groote, doch ongeveer gelijke sprongen, resp. bij tien en elf jaar
geheel is ingehaald. Bij de elfjarigen kan men dan ook wel
aannemen, dat klasse A haar maximum-prestatie voor deze
test bereikt heeft. Op dezen leeftijd hgt het eindresultaat
van klasse A op een hooger niveau dan dat van één der drie
overige klassen. Klasse A verkeert dus in een soort van uit-
zonderingspositie.
2)nbsp;Bij de negenjarigen van klasse B is het zedelijk oordeel minder
ontwikkeld dan bij die van klasse A. De begrippen Eerlijkheid
en Phchtsbesef, in mindere mate dat van Trouw, vertoonen
een achterstand. Op tienjarigen leeftijd bereikt klasse B het
peil, dat klasse A op negenjarigen leeftijd aanwijst. Het begrip
Trouw vertoont nu alleen nog een achterstand, die op elf-
jarigen leeftijd voor het grootste gedeelte is ingehaald, doch
het geheele niveau van klasse B ligt nog onder dat van klasse A
op denzelfden leeftijd. Op twaalfjarigen leeftijd bereikt klasse B
het peil, dat klasse A op elfjarigen leeftijd bezit, doch het begrip
Trouw blijft nog wat achter in ontwikkeling.
3)nbsp;Bij de negenjarigen van klasse C is het zedelijk oordeel weer
minder ontwikkeld dan bij klasse B op denzelfden leeftijd. De
achterstand uit zich voornamelijk in de beantwoording van de
vraag over het Phchtsbesef en min of meer ook van die over
Moed en Trouw. Met tien jaar treedt er voor klasse C een
behoorlijke ontwikkeling op. Hierbij blijft evenwel het begrip
Trouw achter, terwijl het begrip Plichtsbesef den achterstand
begint in te halen. Het niveau ligt ook hier weer even onder dat van
klasse B. Op elfjarigen leeftijd komt klasse C op het niveau, dat
klasse B met tien jaar bereikt, doch het hgt dan nog onder dat
van klasse A op negenjarigen leeftijd. Het begrip Trouw blijft
in ontwikkeling achter. Bij de twaalf jarigen van klasse C werd bij
deze proef geen vooruitgang in ontwikkeling van het zedelijke
oordeel waargenomen.
4) Op den negenjarigen leeftijd is het zedelijk oordeel van klasse D
weerminderontwikkeld dan datvanklasse C op denzelfden leeftijd.
De achterstand in ontwikkeling vertoont zich bij alle begrippen,
het sterkst bij dat voor Plichtsbesef. Op tienjarigen leeftijd
treedt bij klasse D een goede ontwikkeling op, doch het begrip
Trouw blijft hierin ten achter. Op tienjarigen leeftijd ligt het
geheele niveau voor klasse D onder dat van klasse C op den-
zelfden leeftijd. De ontwikkehng zet zich voor klasse D gelijk-
matig voort bij de elfjarigen, doch het begrip Trouw blijft nog
steeds achter en het geheele niveau der elfjarigen van klasse D
hgt onder dat van de elfjarigen van klasse C. Op twaalfjarigen
leeftijd komt de ontwikkeling van het zedelijk oordeel van klasse
D niet veel verder; het bereikte niveau ligt dan onder dat van
de negenjarigen van klasse A.
5)nbsp;Bij de ontwikkeling van het zedelijk oordeel spelen zoowel milieu
als leeftijd een groote rolnbsp;, . , .
6)nbsp;Bij de twaalfjarigen van de klassen A en C is duidelyk de invloed
van de bij dit materiaal toegepaste selectie waar te nemen.
7)nbsp;Bij de klassen C en D is de mindere ontwikkeling van het
zedelijk oordeel op negenjarigen leeftijd ongeveer gelijk over
de verschillende begrippen verdeeld, misschien zelfs iets ten
ongunste van de begrippen Plichtsbesef en Eeriijkheid. Deze
achterstand wordt min of meer ingehaald, terwijl daarnaast
het begrip Trouw in ontwikkeling achterblijft, (tien-, elf- en
twaalfjarigen). Klasse A vertoont op negenjarigen leeftijd een
duidelijken achterstand in de ontwikkehng van het begrip
Trouw. Zij haalt dezen achterstand geheel in op elfjarigen
leeftijd. Klasse B vertoont op negenjarigen leeftijd een achter-
stand in ontwikkeling van het begrip Plichtsbesef, zij haalt
dezen achterstand op tienjarigen leeftijd in, doch krijgt nu een
achterstand in de ontwikkeling van het begrip Trouw, welke
op elfjarigen leeftijd ongeveer geheel door haar is ingehaald.
NADERE BESCHOUWINGEN OMTRENT DE
FOUTIEVE ANTWOORDEN, VERKREGEN BIJ HET
ONDERZOEK VAN HET ZEDELIJK OORDEEL.
De antwoorden op elke vraag werden a, b, c en d genoemd.
Bovendien werd wederom onder de proefpersonen een splitsing
gemaakt naar leeftijd en welstandsklasse. Elk foutief antwoord werd
uitgedrukt in het percentage van alle foutieve antwoorden op één
bepaalde vraag gegeven door de kinderen van éénzelfden leeftijd
en éénzelfde welstandsklasse. Op deze wijze is het misschien moge-
lijk, dat de miheu-invloeden zich nog duidelijker manifesteeren dan
we dit in de vorige hoofdstukken zagen.
TABEL XXIV.
Vraag I = Eerlijkheid a.
Vraag II = Eerlijkheid p.
(Antwoord c is goed, de antwoorden
a, b en d zijn fout.)
(Antwoord b is goed, de antwoorden
a, c en d zijn fout.)
NEGENJARIGEN.
Welstands- |
a V, j Welstands- |
a. c. d. |
A.nbsp;(1) B.nbsp;(19) C.nbsp;(12) D.nbsp;(58) |
— 100 — A. (2) |
50 50 — |
TIENJARIGEN. | ||
Welstands- |
a. b. d. Welstands- |
a. c. d. |
A.nbsp;(2) B.nbsp;(11) C.nbsp;(11) D.nbsp;(57) |
50 50 — A. (4) 27.3nbsp;54,5 18,2 B. (7) 45.4nbsp;36,4 18,2 C. (8) |
—nbsp;75 25 —nbsp;100 — |
ELFJARIGEN.
Welstands- |
a. |
b. |
d. |
A. (2) |
50 |
50 | |
B. (17) |
17,6 |
41,2 |
41,2 |
C. ( 7) |
14,3 |
42,9 |
42,8 |
D. (34) |
17,6 |
35,3 |
47,1 |
Welstands- |
a. |
c. |
d. |
A. (1) |
_ |
— |
100 |
B. (7) |
28,6 |
57,1 |
14,3 |
C. ( 3) |
— |
66,7 |
33,3 |
D. (28) |
14,3 |
46,4 |
39,3 |
TWAALFJARIGEN.
Welstands- |
a. |
b. |
d. |
A. (1) |
_ |
100 |
— |
B. (8) |
37,5 |
— |
62,5 |
C. (9) |
33,3 |
22,2 |
44,5 |
D. (19) |
21,1 |
26,3 |
52,6 |
Welstands- |
a. |
c. |
d. |
A. (2) |
50 |
— |
50 |
B. (1) |
— |
100 |
— |
C. (8) |
12,5 |
37,5 |
50 |
D. (21) |
14,3 |
57,1 |
28,6 |
Conclusies:
1)nbsp;Bij de negenjarigen overweegt onder de foutieve antwoorden op
vraag I het antwoord b (belooning), met uitzondermg van
klasse C, die aan antwoord d (angst om verraden te worden,
met als gevolg straf) de voorkeur geeft. Voor vraag II overweegt
bij alle klassen antwoord c (straf); toch bereiken ook de beide
overige antwoorden a en d nog samen een vrij aanzienlijk
percentage (vormen samen het begrip beloomng), doch dit blijtt
lager dan bij vraag I het geval was.
2)nbsp;Bij de tienjarigen overweegt onder de foutieve antwoorden op
vraag I nog steeds antwoord b (belooning), met uitzondermg
van klasse C, die aan antwoord a („opdat de politie goed over
hem denktquot;) de voorkeur geeft (doch men kan dit ook wel als
een vorm van belooning beschouwen) en klasse D, die antwoord
d (straf) verkiest. Voegt men de antwoorden a en b samen, dan
Ziet men, dat over het algemeen aan het begrip beloomng de
voorkeur gegeven wordt boven d (begrip straf). Voor vraag II
overweegt bij alle klassen antwoord c (straf); de beide vorige
antwoorden samen (belooning) bereiken slechts 25%—42%
bij de klassen A, C en D.
3)nbsp;Onder de elfjarigen valt klasse A bij de beoordeeling van vraag I
buiten beschouwing. (Het aantal kinderen is slechts klein.)
De klassen B en C waardeeren de antwoorden b (belooning) en
d (straf) ongeveer gelijk, doch voegt men aan antwoord b ant-
woord a toe, dan overweegt het begrip belooning over dat van
straf. Klasse D verkiest antwoord d (straf). Dit wordt ongeveer
gelijk gewaardeerd aan de antwoorden a en b samen. Voor
vraag II overweegt wederom bij alle klassen (met uitzondering
van klasse A, die slechts één kind omvat) antwoord c (straf).
De antwoorden a en d samen (belooning) bereiken nog resp.
42,9%, 33,3% en 53,6%.
4)nbsp;Bij de twaalfjarigen overweegt bij alle klassen, met uitzondering
van klasse A, die slechts één kind telt en die dus buiten de
beschouwing valt, antwoord d (angst om verraden te worden,
dus angst voor straf). Bij de beoordeeling van vraag II moet
men de klassen A en B buiten beschouwing laten (als te weinig
kinderen omvattend). Door klasse C wordt de voorkeur gegeven
aan antwoord d (dat samen met antwoord a het begrip belooning
vormt); klasse D verkiest antwoord c (straf), terwijl de ant-
woorden a en d samen nog 42,9% uitmaken.
5)nbsp;Het totaal aantal foutieve antwoorden is bij Eerlijkheid a grooter
dan bij Eerlijkheid [3.
6)nbsp;Bij de beoordeehng der fouten in de beantwoording van Eerlijk-
heid a ziet men, dat bij de negenjarigen, behalve voor die van
klasse C, het begrip belooning sterk op den voorgrond treedt. Bij de
elfjarigen ziet men over het algemeen een gelijke voorkeur voor
belooning en straf optreden; de twaalfjarigen geven allen de
voorkeur aan het antwoord straf. Opvallend is, dat klasse D aan
het begrip straf eerder de voorkeur geeft (bij tienjarigen) dan
klasse B. Klasse C gedraagt zich in dit opzicht zeer grillig.
Waarschijnlijk is dit het gevolg van de verschillende wijze van
opvoeden, waardoor klasse B eerder beloonen ervaart dan
straffen, terwijl bovendien voor het kind van klasse D het
begrip straf en politie in een nauw verband met elkaar staan.
Wat de beantwoording van Eerlijkheid p betreft, zien wij
bij alle klassen het begrip straf overwegen. Klaarblijkelijk
denkt dus het kind direct aan de mogelijke straf, die op het
snoepen volgt.
TABEL XXV.
Vraag III = Moed a.nbsp;Vraag IV. = Moed p.
NEGENJARIGEN.
Welstands- |
Welstands- |
b. c. d. |
A.nbsp;(1) B.nbsp;(9) C.nbsp;(9) D.(51) |
_ 100 - A. (1) 33.3nbsp;22,2 44,5 B. (13) 44.4nbsp;44,5 11,1 C. (13) |
— 100 — |
TIENJARIGEN. | ||
Welstands- |
, Welstands- |
b. c. d. |
A.nbsp;(1) B.nbsp;(6) C.nbsp;(11) D.(34) |
100 - - A. (1) 33.3nbsp;66,7 - B. (9) 36.4nbsp;54,5 9,1 C. (7) |
100 — — |
ELFJARIGEN. | ||
Welstands- |
, Welstands- |
b. c. d. |
A.(-) B.nbsp;(10) C.nbsp;(7) D.nbsp;(18) |
_ _ - A. (-) |
30 30 40 28.6nbsp;57,1 14,3 26.7nbsp;46,7 26,6 |
TWAALFJARIGEN. | ||
Welstands- |
Welstands- |
b. c. d. |
A.nbsp;(1) B.nbsp;(1) C.nbsp;(8) D.nbsp;(16) |
100 - - A. (1) |
— — 100 |
1)nbsp;Bij de negenjarigen overweegt onder de foutieve antwoorden op
vraag III het antwoord c (vrienden jaloersch maken) bij klasse B,
terwijl klasse C de antwoorden a (reddingsmedalje) en b (naam
in de krant) gelijk waardeert en klasse D de voorkeur geeft aan
antwoord a (reddingsmedalje). Over het geheel genomen ziet
men, dat de antwoorden a en b samen (belooning en eerzucht)
een grootere rol spelen dan antwoord c (afgunst). Opvallend is,
dat bij de beantwoording van vraag IV het antwoord c (dood
willen gaan) op de klassen A, B en D een groote attractie uit-
oefent. Klasse C prefereert antwoord b (op de film komen).
Antwoord d (tegenover de vrienden opsnijden) komt nog met
ruim 30% voor.
2)nbsp;Bij de tienjarigen overweegt bij de klassen A, B en C onder de
foutieve antwoorden op vraag III het antwoord b (naam in de
krant), terwijl klasse D de voorkeur geeft aan antwoord a
(reddingsmedalje). Het antwoord c speelt slechts een onder-
geschikte rol. Bij de beantwoording van vraag IV geven alle
klassen, met uitzondering van klasse D de voorkeur aan ant-
woord b (op de film komen), terwijl klasse D antwoord d
(tegenover de vrienden opsnijden) verkiest. Bij de andere
groepen speelt dit antwoord slechts een ondergeschikte rol.
3)nbsp;Bij de elfjarigen wordt bij de foutieve beantwoording van vraag
III door klasse B de antwoorden a (reddingsmedalje) en c
(vrienden jaloersch maken) even vaak gegeven. Klasse C waar-
deert de antwoorden a (reddingsmedalje) en b (naam in de krant)
even sterk, klasse D prefereert antwoord a (reddingsmedalje).
Klasse A maakte geen fouten, noch in vraag III noch in vraag IV.
Bij vraag IV verkiest klasse B antwoord d (tegenover de vrienden
opsnijden); de klassen C en D verkiezen antwoord c (graag
dood willen gaan).
4)nbsp;Bij de twaalfjarigen moet men bij de beoordeeling der fouten in de
beantwoording van vraag III de klassen A en B buiten beschou-
wing laten. (Zij omvatten te weinig kinderen). Klasse C waar-
deert de antwoorden b (naam in de krant) en c (vrienden jaloersch
maken) het meest; klasse D geeft de voorkeur aan antwoord b
(naam in de krant). Bij vraag IV blijven ook wederom de
klassen A en B buiten beschouwing. De klassen C en D geven
de voorkeur aan antwoord b (op de film komen).
5)nbsp;Het totale aantal fouten is voor Moed p wat hooger dan voor
Moed a.
6)nbsp;Het is opmerkelijk hoe bij de foutieve beantwoording van
Moed a klasse D op den negen-, tien- en elfjarigen leeftijd e
voorkeur geeft aan antwoord a (reddingsmedalje) en eerst op
twaalfjarigen leeftijd haar eerzucht bevredigd ziet door het
minder tastbare van antwoord b (naam m de krant). Bij de
klassen B en C vertoont zich reeds vroeger op resp. tien- en
elfjarigen leeftijd een voorkeur voor antwoord b (naam in de
krant). Voor Moed P zijn de antwoorden tamelijk gelijkmatig
verdeeld; opvallend is de groote rol, die antwoord c (graag dood
willen gaan) speelt, terwijl het opsnijden tegenover de vrienden
(antwoord d) hier hooger gewaardeerd wordt dan antwoord c
(jaloersch maken der vrienden) bij Moed a. Bij de twaalfjarigen
treedt antwoord b (op de film komen) geheel op den voorgrond.
Onder de fouten bij de beantwoording van de vragen over
moed spelen dus de eerzucht en de zucht naar een belooning een
groote rol. Het is opmerkelijk, dat klasse D de voorkeur geeft
aan den tastbaren vorm van de reddingsmedalje, terwijl de
andere groepen zich met het meer abstracte (naam in de krant)
tevreden stellen.
Vraag V = Trouw a.
(Antwoord d is goed, de antwoorden
TABEL XXVL
Vraag VI = Trouw p.
NEGENJARIGEN.
a, b en c zijn fout.)
Welstands- |
b. |
c. | |
A. (2) |
50 |
50 |
— |
B. (9) |
— |
66,7 |
33,3 |
C. (15) |
33,3 |
26,7 |
40 |
D. (42) |
26,2 |
23,8 |
50 |
(Antwoord b is goed, de antwoorden
a, c en d zijn fout.)
Welstands- |
a. |
c. |
d. |
A. (7) |
100 |
— |
— |
B. (16) |
68,8 |
31,2 |
— |
C. (14) |
50 |
50 |
— |
D. (52) |
48,1 |
36,5 |
15,4 |
TIENJARIGEN.
Welstands- |
a u „ Welstands- |
a. c. d. |
A.nbsp;(1) B.nbsp;(10) C.nbsp;(8) D.nbsp;(28) |
— — 100 A. (6) |
83,3 — 16,7 |
ELFJARIGEN. | ||
Welstands- |
3 jj j. Welstands- |
a. c. d. |
A.nbsp;(-) B.nbsp;(10) C.nbsp;(5) D.nbsp;(17) |
- - - A. (2) |
100 — — 68.8nbsp;18,7 12,5 75.9nbsp;20,7 3,4 |
TWAALFJARIGEN. | ||
Welstands- |
_ u „ Welstands- klassen |
a. c. d. |
A.nbsp;(1) B.nbsp;(5) C.nbsp;(3) D.nbsp;(12) |
—nbsp;— 100 A. (3) —nbsp;33,3 66,7 C. (13) |
66,7 33,3 — 83.4nbsp;8,3 8,3 76.5nbsp;11,7 11,8 |
Conclusies:
1) Bij de negenjarigen overweegt bij de foutieve beantwoording van
vraag V bij klasse B antwoord b (houdt van een verandering),
terwijl de klassen C en D de voorkeur schenken aan antwoord c
(kermis in 't dorp). Klasse A valt buiten de beschouwing (omvat
slechts twee kinderen). Onder de foutieve antwoorden op
vraag VI overweegt bij alle klassen antwoord a (padvindster,
die een goede daad moet verrichten). Het merkwaardige daarbij
is, dat de voorkeur voor dit antwoord bij klasse A het duidelijkst
blijkt (100%) en daarna geleidelijk naar klasse D toe afneemt.
2)nbsp;Bij de tienjarigen van alle klassen overweegt bij de foutieve
beantwoording van vraag V antwoord c (kermis in 't dorp).
Bij de beantwoording van vraag VI hebben alle klassen wederom
aan antwoord a (padvindster) de voorkeur gegeven. Deze keuze
overweegt bij de klassen A en B zeer sterk en is bij de klassen C
en D minder opvallend. Vergeleken met de negenjarigen wordt
door de tienjarigen van de klassen B, C en D het antwoord a
vaker gekozen.
3)nbsp;Bij de elfjarigen overweegt bij de beantwoording van vraag V
geen bepaald antwoord. Bij de beantwoording van vraag VI
wordt wederom door alle klassen de voorkeur aan antwoord a
(padvindster) gegeven. Vergeleken met de tienjarigen is deze
voorkeur bij klasse B iets verminderd, doch bij de klassen C en D
gestegen.nbsp;^
4)nbsp;Bij de twaalfjarigen overweegt bij de beantwoording van vraag V
geen der antwoorden opvallend sterk. Beschouwt men de
foutieve resultaten van de beantwoording van vraag VI dan ziet
men wederom, dat bij alle klassen antwoord a (padvindster)
overweegt.
5)nbsp;Het aantal foutieve antwoorden is bij Trouw p veel grooter dan
bij Trouw a.
6)nbsp;Bij de beantwoording van de vraag over Trouw a ziet men, dat
klasse A bijna geen fouten maakt. De overige klassen ver-
toonen geen duidelijke voorkeur voor een bepaald antwoord.
Misschien zou men uit de tabel kunnen aflezen, dat de klassen
C en D wat meer antwoord c (kermis in 't dorp) verkiezen dan
klasse B. Wat de beantwoording van de vraag over Trouw P
betreft, daarbij ziet men het volgende: Reeds op negenjarigen
leeftijd geeft klasse A duidelijk de voorkeur aan antwoord a
(padvindster), de andere klassen doen dit ook wel, doch ved
minder opvallend. Naarmate de kinderen der klassen B, C en D
ouder worden, neemt de voorkeur voor dit antwoord toe;
klasse B gaat hierin voor op tienjarigen leeftijd. Op twaalf-
jarigen leeftijd is de waardeering bij de vier klassen ongeveer
gelijk. Ongetwijfeld speelt hierbij het milieu en de opvoeding
een groote rol. Het kind uit klasse A hoort eerder dan dat uit
één der overige klassen spreken over padvindsters; het kind uit
klasse B volgt haar hierin, doch is ongeveer één jaar ten
achter.
Onderzoek 5
-ocr page 70-TABEL XXVIL
Vraag VII = Plichtsbesef a. Vraag VIII = Plichtsbesef p.
(Antwoord a is goed, de antwoorden (Antwoord c is goed, de antwoorden
b, c en d zijn fout.)nbsp;a, b en d zijn fout.)
NEGENJARIGEN.
Welstands- |
V, „ j Welstands- |
a. b. d.4 |
A.nbsp;(1) B.nbsp;(17) C.nbsp;(20) D.nbsp;(79) |
100 — — A. (2) |
— 100 — |
TIENJARIGEN. | ||
Welstands- |
1- _ j Welstands- klassen |
a. b. d. |
A.nbsp;(2) B.nbsp;(11) C.nbsp;(13) D.nbsp;(64) |
— 50 50 A. (2) 27.3nbsp;36,3 36,4 B. (10) 15.4nbsp;46,1 38,5 C. (12) |
50 — 50 |
ELFJARIGEN. | ||
Welstands- |
L j Welstands- klassen |
a. b. d. |
A.(-) B.nbsp;(13) C.nbsp;(9) D.nbsp;(28) |
- - - A. (1) |
— 100 — |
TWAALFJARIGEN. | ||
Welstands- |
u r, A Welstands- klassen |
a. b. d. |
A.nbsp;(1) B.nbsp;(3) C.nbsp;(11) D.nbsp;(18) |
—nbsp;— 100 A. (—) —nbsp;100 — B. (2) 18.2nbsp;63,6 18,2 C. (3) 33.3nbsp;55,6 11,1 D.(IO) |
— 50 50 |
Conclusies:
1)nbsp;Bij de negenjarigen overweegt bij de foutieve beantwoording van
vraag VII bij klasse B het antwoord d (belooning), doch ook
antwoord c (korporaal worden) valt in den smaak. Door de
klassen C en D wordt de voorkeur voornamelijk geschonken aan
antwoord c (korporaal worden), terwijl bij klasse D ook ant-
woord b (beroemd worden) in trek is. Klasse A valt buiten
beschouwing. Bij de beantwoording van vraag VIII worden de
antwoorden b (laten zien, dat hij al groot is) en d (de bewaar-
schooljuffrouw goedendag zeggen) ongeveer even dikwijls
gekozen. Antwoord a (den baas spelen over Koosje) wordt
minder vaak gekozen. Klasse A valt buiten beschouwing.
2)nbsp;Bij de tienjarigen overweegt bij de foutieve beantwoording van
vraag VII bij de klassen B, C en D geen bepaald antwoord;
evenwel wordt het antwoord c (korporaal worden) door de
klassen C en D iets vaker gekozen dan door klasse B. Klasse A
valt buiten beschouwing. Bij de beantwoording van vraag VIII
geniet bij de klassen B, C en D antwoord b (laten zien, dat hij
al groot is) de voorkeur; het percentage van antwoord d (bewaar-
schooljuffrouw goedendag zeggen) neemt af. Klasse A valt
buiten beschouwing.
3)nbsp;Bij de elfjarigen overweegt bij de foutieve beantwoording van
vraag VII bij de klassen B, C en D zeer duidelijk antwoord b
(korporaal worden). Daarnaast geeft klasse B nog een vrij groote
voorkeur aan antwoord d (belooning), hetgeen de klassen C en
D niet vertoonen. Klasse A ontbreekt. Bij de beantwoording
van vraag VIII wordt aan antwoord b (laten zien, dat hij d
groot is) door de klassen B en D de voorkeur gegeven, terwijl
klasse C antwoord d (bewaarschooljuffrouw goedendag zeggen)
kiest. Klasse A valt buiten beschouwing.
4)nbsp;Bij de twaalfjarigen overweegt bij de foutieve beantwoording
van vraag VII bij de klassen B, C en D antwoord c (korporaal
worden). Klasse A valt buiten beschouwing. Bij de beant-
woording van vraag VIII kan men, gezien het kleine aantal
proefpersonen, geen duidelijke gevolgtrekkingen maken; een
duidelijk overwegen in de één of andere richting neemt men
hier niet waar.
5)nbsp;Het aantal fouten is bij de beantwoording van de vraag over
Phchtsbesef a veel grooter dan bij die over Phchtsbesef p.
Waarschijnlijk wordt dit veroorzaakt, doordat het voorbeeld
van plichtsbesef a niet in het alledaagsche gebeuren valt,
terwijl de kinderen met de praktijk van plichtsbesef p ver-
trouwd zijn.
6) Bij de beantwoording van de vraag over Plichtsbesef a ziet
men, dat klasse A bijna geen fouten maakt. Het is opvallend,
dat klasse B op negenjarigen leeftijd het antwoord belooning
(d) hooger waardeert dan het eerzuchtige korporaal worden (c);
op tienjarigen leeftijd worden beiden gelijk gewaardeerd; op
elfjarigen leeftijd en ouder wordt aan antwoord c (korporaal
worden) de voorkeur gegeven. Bij de klassen C en D wordt op
alle vier leeftijden de voorkeur aan dit laatste antwoord ge-
schonken. Mogelijk spelen hierbij ook weer het milieu en de
opvoeding een rol, waarbij klasse B waarschijnlijk langer met
het begrip belooning wordt opgevoed, terwijl eerst later het
begrip eerzucht wordt gebruikt. Bij de beantwoording van
vraag VIII kan men waarnemen, dat in het algemeen het
begrip heerschzucht slechts een ondergeschikte plaats inneemt.
Bij de tienjarigen overweegt bij alle klassen het motief eerzucht.
Samenvattende conclusies omtrent de fouten, gemaakt bij de beant-
woording der vragen omtrent het zedelijk oordeel:
Eerlijkheid. Bij beide proeven treden de motieven belooning en
straf op den voorgrond. Bij de beantwoording van vraag I = Eerlijk-
heid a valt op, dat de negenjarigen de voorkeur geven aan het begrip
belooning; bij de tienjarigen neemt deze voorkeur af, om bij de
meeste elfjarigen plaats te maken voor een gelijke waardeering met
die van het begrip straf, terwijl de twaalfjarigen het begrip straf
op den voorgrond plaatsen. Opvallend hierbij is het verschil tusschen
de klassen B en D: bij de eerste overweegt het begrip belooning tot
op ouderen leeftijd, bij de laatste treedt dat voor straf op jeugdiger
leeftijd op. Dit berust wel zeer waarschijnlijk op een verschil in
opvoeding en milieu. Bij de beantwoording van vraag II = Eerlijk-
heid p overweegt het begrip straf.
Moed. Bij de beantwoording van vraag III = Moed a overweegt
het motief belooning in den tastbaren vorm van een reddingsmedalje
bij klasse D tot en met den elfjarigen leeftijd; daarna geniet de
eerzucht de voorkeur. De overige klassen vertoonen ditzelfde ver-
schijnsel, doch minder geaccentueerd, terwijl bij deze laatsten de
eerzucht reeds op tien- en elfjarigen leeftijd op den voorgrond begint
te treden. Het is merkwaardig om te zien hoe bij de beantwoording
van vraag IV = Moed P in alle klassen het dood gaan een rol speelt.
Trouw. Bij de beantwoording van vraag V = Trouw a vertoonen
de klassen C en D een grootere voorkeur voor het antwoord, waarin
sprake is van een kermis, dan de beide andere klassen. Dit berust
waarschijnlijk ook op den invloed van het miheu. Bij de beant-
woording van vraag VI = Trouw p valt de voorkeur voor het ant-
woord, waarin sprake is van een padvindster, op. Het eigenaardige
hierbij is, dat bij de negenjarigen deze voorkeur bij klasse A het sterkst
is en bij de overige klassen, van B naar D gaande, afneemt. Naarmate
het kind ouder wordt, neemt ook voor deze laatste klassen de voor-
keur voor dit foutieve antwoord toe. Dit is zeker ook het gevolg
van het milieu en de opvoeding, waardoor een kind van negen jaar uit
klasse A afkomstig reeds weet wat een padvindster is, terwijl dit
begrip tot de andere klassen eerst later doordringt. Klasse B is
hierin met klasse A vergeleken ongeveer één jaar ten achter.
Plichtsbesef. Bij de beantwoording van vraag VII = Plichtsbesef a
valt op, dat bij de negenjarigen van klasse B het begrip belooning
weer sterk op den voorgrond treedt. Bij de tienjarigen worden
belooning en eerzucht gelijk gewaardeerd, om bij de elf- en twaalfjarigen
door het begrip eerzucht vervangen te worden. Bij de klassen C en
D staat het begrip eerzucht van meet af aan op den voorgrond.
Men ziet hier waarschijnlijk weer denzelfden invloed van milieu
en opvoeding, waarvan bij het begrip eerlijkheid sprake was. Bij de
beantwoording van vraag VIII = Plichtsbesef p overweegt bij de
negen- en tienjarigen het motief eerzucht.
Men ziet dus bij de beoordeeling der fouten, dat op de beantwoor-
ding van de vragen van de test voor het zedelijk oordeel leeftijd,
milieu en opvoeding een grooten invloed uitoefenen.
Ter verduidelijking volgen hieronder de eigenschappen, waar
zich deze factoren het sterkst bij manifesteeren:
Eerlijkheid: Het begrip belooning voor klasse B.
Moedx De tastbare belooning voor klasse D.
Trouw. De kermis voor de klassen C en D.
De padvindster van klasse A vergeleken met die van
de klassen B, C en D.
Plichtsbesef: Het begrip belooning voor klasse B.
VERGELIJKEND ONDERZOEK DER RESULTATEN
VERKREGEN BIJ HET ONDERZOEK NAAR HET
ZEDELIJK OORDEEL VAN KINDEREN MET EEN
Door middel van dit onderzoek werd getracht om naast de in-
vloeden van leeftijd en milieu op de ontwikkeling van het zedelijk
oordeel ook die der intelligentie aan te toonen. Wanneer men het
«edehjk oordeel als afhankelijk van de intelligentie beschouwt, kan
men verwachten, dat bij een laag I.Q. een slechte ontwikkeling van
ortw'kkeling°°''^''^ gevonden wordt en bij een hoog I.Q. een goede
Daartoe werden de resultaten van het onderzoek naar het zedelijk
oordeel op de volgende wijze geordend:
1)nbsp;volgens den leeftijd;
2)nbsp;volgens de welstandsklasse;
3)nbsp;volgens het daarnaast aanwezige I.Q., waarbij de indeeling,
zooals op blz. 35 beschreven is, gevolgd werd.
De uitkomsten van het onderzoek naar het zedelijk oordeel
werden genoteerd volgens de methode, beschreven op blz. 40, dus
volgens het behaalde aantal punten, terwijl wederom per welstands-
Uasse percentsgewijze het aantal kinderen opgeteekend werd, dat
het betrokken aantal punten behaalde.
TABEL XXVIII - NEGENJARIGEN.
I.Q. 50, 60 en 70 : geen kinderen.
I.Q. 80.
Welstands-
klassen
Aantal behaalde punten
O 1 2 3 4 5 6
33,3 - _ 33,3 33,4
-ocr page 75-I.Q. 90.
Welstands- |
Aantal behaalde punten 012345678 |
A.nbsp;(-) B.nbsp;(5) C.nbsp;(4) D.nbsp;(20) |
—nbsp;— — — 20 20 — 20 40 —nbsp;— — — 50 — — 25 25 —nbsp;5 15 50 — 5 5 10 10 |
I.Q. 100. | |
Welstands- |
Aantal behaalde punten |
A.nbsp;(4) B.nbsp;(8) C.nbsp;(16) D.nbsp;(36) |
—nbsp;25 _ — — — 25 25 25 —nbsp;— — 25 12,5 25 — 25 12,5 —nbsp;6,3 6,3 — 12,5 6,2 25 18,7 25 —nbsp;— 8,3 11,1 11,1 13,9 19,4 19,5 16,7 |
I.Q. 110. | |
Welstands- |
Aantal behaalde punten |
A.nbsp;(9) B.nbsp;(36) C.nbsp;(22) D.nbsp;(90) |
22,2 22,2 55,6 —nbsp;— 2,8 2,8 — 8,3 13,9 27,8 44,4 —nbsp;3,3 5,6 5,6 12,2 11,1 10 17,8 34,4 |
I.Q. 120. | |
Welstands- |
Aantal behaalde punten 012345678 |
A.nbsp;(5) B.nbsp;(32) C.nbsp;(16) D.nbsp;(31) |
________ 100 —nbsp;6,3 — — — 6,3 18,7 25 43,7 —nbsp;— — — — 12,5 12,5 25 50 —nbsp;— 3,2 3,2 3,2 3,2 9,7 32,3 45,2 |
LQ. 130. | |
Welstands- |
Aantal behaalde punten 0 1 2 3 4 5 6 7 8 |
A.nbsp;(7) B.nbsp;(8) C.nbsp;(2) D.nbsp;(15) |
~ ~ ~ — — — — 14,3 85,7 —nbsp;- — - — — — 11 89 —nbsp;— — 13,3 — 13,3 — 20 53,4 |
LQ. 140. | |
Welstands- |
Aantal behaalde punten 0 1 2 3 4 5 6 7 8 |
A.nbsp;(6) B.nbsp;(4) C.nbsp;(1) D.nbsp;(3) |
— — — — — 100 |
I.Q. 150 en 160.
Aantal behaalde punten
1 2 3 4 5 6
Welstands-
klassen
8
— — — — 100
— — — 50 50
Conclusies:
I.Q. 50, 60 en 70: ontbreekt voor alle klassen.
LQ. 80: Het aantal kinderen is te klein om er een conclusie
uit te kunnen trekken.
LQ. 90: ontbreekt voor klasse A. Klasse B geeft meer goede
antwoorden dan de klassen C en D. Klasse D maakt den slecht-
sten mdruk en vertoont de grootste spreiding. Zou men de
tabel in curve brengen, dan zou men de lijnen van klasse B tot
klasse D naar links zien verschuiven.
1)
2)
3)
4)nbsp;I.Q. 100: De klassen A en C geven de meeste goede antwoorden.
Klasse D vertoont wederom de slechtste resultaten en tevens de
grootste spreiding. Het niveau van klasse C ligt boven dat van
klasse D.
5)nbsp;I.Q. 110: Klasse A geeft de beste resultaten te zien, komt zelfs
boven de 50% bij 8 punten en vertoont slechts een geringe
spreiding. Klasse B hgt lager en vertoont een grootere spreiding
evenals klasse C, terwijl klasse D hieronder hgt en evenals
klasse C weer een meerdere spreiding vertoont dan de beide
voorgaande klassen. Teekent men dit beeld in een curve, dan
ziet men een top bij 8 punten ontstaan, die voor klasse A het
duidelijkst is.
6)nbsp;I.Q. 120: Klasse A bereikt nu zelfs 100% goede antwoorden.
De overige klassen liggen hieronder; ze loopen onderling niet
sterk uiteen, doch de spreiding neemt van de klassen B tot D
toe. Toch ziet men, dat vergeleken met het beeld van I.Q. 110,
de spreiding in het algemeen afneemt.
7)nbsp;I.Q. 130: Klasse A bereikt 85,7% goede antwoorden en ver-
toont evenals klasse B geen spreiding. Klasse B gaat vooruit en
bereikt nu reeds 89% goede antwoorden, terwijl klasse D op
omstreeks 50% komt. Klasse D vertoont bovendien nog een dui-
delijke spreiding. In de curve accentueert zich de top bij 8 punten.
8)nbsp;I.Q. 140: Bij alle klassen ziet men nu 100% goede antwoorden,
behalve voor klasse B, waar één kind 7 punten behaalt. De top
in de curve is dus nog meer geaccentueerd.
9)nbsp;I.Q. 150 en 160: Het beeld komt met dat van I.Q. 140 overeen.
Slotconclusies voor de negenjarigen:
1)nbsp;Uit de tabellen is duidelijk den invloed te zien, die door het
milieu wordt uitgeoefend. Klasse A verkeert practisch overal
in een gunstiger positie dan één der overige klassen, hetgeen
zich uit niet alleen in het hoogere percentage bij 8 punten, doch
ook in de geringere spreiding. Klasse D geeft de slechtste
resultaten te zien.
2)nbsp;Deze milieu-invloed is het sterkst waarneembaar bij de lage I.Q.
3)nbsp;Naarmate het I.Q. stijgt neemt de invloed van het milieu af, om bij de
zeer hooge I.Q. practisch verdwenen te zijn (I.Q. 140 en hooger).
4)nbsp;Zou men de tabel in curve brengen, dan zou men bij /.Q.110 en
120 een omslag in het curvebeeld zien optreden.
TABEL XXIX — TIENJARIGEN.
LQ. 50, 60 en 70.
Aantal behaalde punten
0 1 2 3 4 5 6
— — — — — 50 — — 50
LQ. 80.
Welstands- |
Aantal behaalde punten 012345678 |
A.nbsp;(-) B.nbsp;(2) C.nbsp;(3) D.nbsp;(19) |
—nbsp;— 50 — — — — 50 — —nbsp;— — — — 66,7 — 33,3 — |
LQ. 90. | |
Welstands- |
Aantal behaalde punten 012345678 |
A.nbsp;(1) B.nbsp;(6) C.nbsp;(7) D.nbsp;(36) |
— — — — — — — — 100 —nbsp;3,4 — 3,5 — 6,9 13,8 27,6 44,8 —nbsp;— 14,3 — 28,6 — 14,3 — 42,8 —nbsp;2,8 — 8,3 13,9 11,1 11,1 16,7 36,1 |
LQ. 100. | |
Welstands- |
Aantal behaalde punten 012345678 |
A.nbsp;(6) B.nbsp;(29) C.nbsp;(27) D.nbsp;(83) |
_____ 16,7 33,3 16,7 33,3 —nbsp;— 2,2 — — 4,4 4,5 26,7 62,2 —nbsp;3,7 3,7 3,7 3,7 3,7 3,7 33,3 44,5 |
LQ. 110.
Welstands-
klassen
8
Aantal behaalde punten
1 2 3 4 5 6
_nbsp;—nbsp;—nbsp;—nbsp;11,1nbsp;77,8
_nbsp;_nbsp;4,4nbsp;4,5nbsp;26,7nbsp;62,2
—nbsp;—nbsp;3,9nbsp;15,4nbsp;46,1nbsp;34,6
- 11,1
- 2,2
1,2nbsp;2,4nbsp;6,1nbsp;12,2 18,3nbsp;59,8
I.Q. 120.
Aantal behaalde punten
2 3 4 5 6
Welstands-
klassen
8
_ - - 1,8
— 2,1 4,2 2,1
LQ. 130.
Welstands-
klassen
8
Aantal behaalde punten
2 3 4 5 6
_ _ — —nbsp;—nbsp;15,4nbsp;84,6
_ _ _ —nbsp;—nbsp;3,9nbsp;96,1
_ - - 3,3nbsp;-nbsp;23,3nbsp;73,4
LQ. 140.
Aantal behaalde punten
0 1 2345678
___ — — — —nbsp;— 100
— — — — 8,3 91,7
Welstands-
klassen
C.nbsp;(2)
(12)
LQ. 150 en 160.
Welstands- |
0 |
1 |
Aantal behaalde punten |
7 8 |
A.nbsp;(3) B.nbsp;(3) C.nbsp;(1) D.nbsp;(1) |
100 |
Conclusies:
1)nbsp;LQ. 50, 60 en 70: Er zijn slechts twee kinderen in klasse D,
die resp. 5 en 8 punten behalen.
2)nbsp;I.Q. 80: Ondanks het kleine aantal kinderen der andere
groepen maakt klasse D een ongunstiger indruk.
3)nbsp;I.Q. 90: Klasse A omvat slechts één kind. Klasse B ligt,
wat haar niveau betreft, boven klasse C en de laatste weer boven
klasse D. Deze drie klassen vertoonen allen een duidelijke
spreiding. Misschien is er een beginnende aanduiding van de
topvorming bij 8 punten.
4)nbsp;I.Q. 100: Klasse A slaat een zeer slecht figuur, ligt onder de
andere klassen, vertoont spreiding. De overige klassen zijn
vergeleken met den toestand bij I.Q. 90 duidelijk vooruit-
gegaan; vooral geldt dit voor klasse B. De klassen B, C en D
vertoonen neiging tot topvorming bij 8 punten. Bij alle klassen
is spreiding aan te toonen, het duidelijkst bij klasse D. Met
uitzondering van klasse A gelijkt het curvebeeld op dat van de
negenjarigen met een I.Q. van 110.
5)nbsp;I.Q. 110: Klasse A stijgt boven de klassen B, C en D uit en
vertoont practisch geen spreiding meer. De overige klassen en
daarvan vooral klasse D vertoonen een duidelijke spreiding. De
topvorming is nu bij alle klassen bij 8 punten duidelijk aanwezig.
6)nbsp;I.Q. 120: Klasse A blijft bovenaan staan wat haar resultaten
betreft. Ook de overige klassen vertoonen een duidelijke
stijging bij 8 punten. Klasse D geeft nog de slechtste resultaten
en vertoont de grootste spreiding.
7)nbsp;I.Q. 130: De klassen A, B en C bereiken ongeveer het maximum.
De top accentueert zich nog meer. Klasse D blijft achter
en vertoont nog een zeer geringe spreiding.
I.Q. 140: Alle klassen, met uitzondering van klasse D hebben
het maximum bereikt; de spreiding is bij klasse D verdwenen.
I.Q. 150: Alle klassen zijn slechts door enkele kinderen ver-
tegenwoordigd, die allen 8 punten behalen, met uitzondermg
van één kind uit klasse B.
Slotconclusies voor de tienjarigenx
Wederom is in de tabellen de invloed van het milieu te zien.
Klasse A verkeert bijna overal in de gunstigste positie, vertoont
de stijging ook het snelst. Klasse D vertoont het ongunstigste
beeld, hetgeen zich uit o.a. in een langzame stijging en een
grootere spreiding.
Bij de lage I.Q. is de invloed van het milieu het grootst.
Bij het stijgen van het I.Q. neemt de invloed van het milieu af
om bij de hoogste LQ. (LQ. 140 en 150) practisch geheel ver-
dwenen te zijn.
Zou men de tabel in curve brengen, dan zou men zien, dat
er bij I.Q. 100 d 110 een omslag in het curvebeeld optreedt.
Deze plaats ligt dus bij een lager I.Q. dan bij de negenjarigen.
1)
2)
3)
4)
TABEL XXX — ELFJARIGEN.
LQ. 50, 60 en 70.
Welstands- |
Aantal behaalde punten |
A.nbsp;(-) B.nbsp;(2) C.nbsp;(-) D.nbsp;(5) |
— — 100 — — — — — — |
LQ. 80. | |
Welstands- |
Aantal behaalde punten |
A.nbsp;(2) B.nbsp;(4) C.nbsp;(2) D.nbsp;(20) |
50 -50 -25 - -- -- - 75 ____ 50 — — 50 — |
LQ. 90.
Welstands-
klassen
8
O
Aantal behaalde punten
2 3 4 5 6
5,5 5,5 5,6
— — 6,2
- 1,5 1,5
_nbsp;_nbsp;_nbsp;_ — 100
5,6nbsp;—nbsp;5,6nbsp;5,6nbsp;33,3 33,3
6,2 —nbsp;—nbsp;18,8nbsp;18,8 50
4,5 6,1nbsp;9,1nbsp;9,1nbsp;21,2 47
I.Q. 100.
Aantal behaalde punten
2 3 4 5 6
Welstands-
klassen
8
O
4 4
- 3,6
1,3 6,6
—nbsp;— 100
8nbsp;12 72
3,6nbsp;17,8 64,3
9,2nbsp;26,3 55,3
7,1
3,6
1,3
LQ. 110.
Welstands-
klassen
8
O
Aantal behaalde punten
2 3 4 5 6
2,8
LQ. 120.
Aantal behaalde punten
012345678
_ _ _ 2,6 - - -nbsp;7,9nbsp;89,5
-ocr page 83-LQ. 130.
Aantal behaalde punten
012345678
— — — —nbsp;— 100
— — —nbsp;7,1 92,9
_______nbsp;16,7 83,3
____ — — — 11,5 88,5
LQ. 140.
Aantal behaalde punten
012345678
_____ — — —nbsp;100
_____ — —,—nbsp;100
_____ — — — 100
_______ 25nbsp;75
LQ. 150 en 160.
Aantal behaalde punten
1 2 3 4 5 6
Welstands-
klassen
8
O
— 100
_ 100
_ 100
Men raadplege ook de bijgevoegde curves in Bijlage V.
Conclusies:
1)nbsp;I.Q. 50, 60 en 70: Het kleine aantal kinderen laat niet toe,
dat men conclusies trekt.
2)nbsp;I.Q. 80: Ondanks het geringe aantal kinderen, krijgt men wel
den indruk, dat de klassen A en B de vragen beter beantwoord
hebben dan de klassen C en D.
3)nbsp;I Q. 90: Klasse A bereikt zelfs met 100% 8 punten. Klasse B
maakt een slecht figuur, ligt zelfs onder klasse D. De klassen
B, C en D vertoonen een duidelijke spreiding. Klasse A ver-
toont dus reeds de topvorming. De overige klassen vertoonen
er misschien een aanduiding van.
4)nbsp;LQ. 100: Klasse A behaalt met 100% 8 punten. De overige
klassen volgen in afdalende volgorde van klasse B tot D. Alle
drie klassen zijn goed vooruitgegaan, vergeleken met den
toestand bij I.Q. 90, doch vertoonen allen nog spreiding. De
topvorming is nu duidelijk. Het curvebeeld komt overeen met
dat van de tienjarigen bij I.Q. 110.
5)nbsp;LQ. 110: Klasse A behaalt met 82,3%, 8 punten. Klasse D
maakt het slechtste figuur, doch is vergeleken met den toestand
bij I.Q. 100 enorm sterk vooruitgegaan. De overige klassen liggen
door elkaar. De klassen B en D vertoonen nog eenige spreiding.
6)nbsp;LQ. 120: Klasse A staat bovenaan; de overige klassen volgen in
aMdende volgorde. Klasse D vertoont nog spreiding. De top-
vorming is voor alle klassen buitengewoon duidelijk.
7)nbsp;I.Q. 130: De topvorming accentueert zich nog meer, waarbij
klasse A bovenaan staat. De spreiding is verdwenen.
8)nbsp;LQ. 140: De klassen A, B en C bereiken het percentage van
100%, bij 8 punten. Klasse D bereikt 75%.
9)nbsp;LQ. 150: De vijf kinderen uit de klassen A, B en C behalen
allen 8 punten.
Slotconclusies voor de elfjarigen:
1)nbsp;Wederom ziet men den duidelijken invloed van het milieu,
waardoor in het algemeen klasse A in de gunstigste positie
verkeert, terwijl klasse D de laagste plaats inneemt. Klasse A
vertoont een zeer geringe spreiding, klasse D daarentegen
vertoont deze het langdurigst.
2)nbsp;Men ziet dat de invloed van het milieu bij het lage LQ. het
grootst is,nbsp;r f
3)nbsp;De invloed van het milieu neemt bij het stijgen van het LQ. af,
om bij de hoogste waarden vrijwel geheel te verdwijnen.
4)nbsp;In het curvebeeld ziet men, dat de plaats, waar het beeld ver-
andert en omslaat, ligt bij een LQ. van 100, (voor klasse A, zelfs
reeds bij LQ. 90), dus wederom bij een lager LQ. dan bij de
tienjarigen.
TABEL XXXI — TWAALFJARIGEN.
I.Q. 50, 60 en 70.
Welstands- |
Aantal behaalde punten |
8 | ||
klassen |
0 |
1 2 3 |
4 5 6 7 | |
A. (1) |
— |
— 100 — | ||
B. (1) |
— | |||
C. (3) |
- |
— 33,3 33,3 |
— — — 33,4 |
— |
D. (9) |
11,1 |
— 22,2 11,1 |
— 11,1 22,2 |
22,3 |
I.Q. 80.
Aantal behaalde punten
2 3 4 5 6
Welstands-
klassen
8
_nbsp;_nbsp;_nbsp;— 100
—nbsp;—nbsp;14,3nbsp;42,8 42,9
20nbsp;—nbsp;—nbsp;40 20
6,9nbsp;17,2nbsp;10,3nbsp;20,7 38
20
- 3,5 3,4
I.Q. 90.
Welstands-
klassen
8
Aantal behaalde punten
2 3 4 5 6
—nbsp;13,3nbsp;13,3nbsp;20nbsp;46,7
5,5 5,6nbsp;5,6nbsp;38,9nbsp;33,3
-nbsp;6,7
-nbsp;11,1
2
2 — —
LQ. 100.
Welstands- |
0 |
1 |
Aantal behaalde punten 2 3 4 5 |
6 |
7 |
8 |
A. (3) |
100 | |||||
B. (15) |
26,7 |
73,3 | ||||
C. (24) |
- - - 4,2 |
4,2 |
29,1 |
62,5 | ||
D. (52) |
- - - 3,9 |
3,8 |
19,2 |
73,1 |
Onderzoek 6
81
LQ, 110.
Aantal behaalde punten
012345678
LQ. 120_
Aantal behaalde punten
012345678
—nbsp;— — — — — —nbsp;8,7nbsp;91,3
___ — — — —nbsp;18,2nbsp;81,8
—nbsp;— — — — — 4,6nbsp;—nbsp;95,4
LQ. 130.
Aantal behaalde punten
012345678
LQ. 140.
Aantal behaalde punten
012345678
LQ. 150 en 160 : geen kinderen.
-ocr page 87-1)nbsp;I.Q. 50, 60 en 70: Men kan zich geen oordeel vormen, aan-
gezien het aantal kinderen te klein is.
2)nbsp;I.Q. 80: Ondanks het kleine vergelijkingsmateriaal ziet men,
dat klasse D een ongunstigen indruk maakt. Zij vertoont
bovendien ook de grootste spreiding.
3)nbsp;I.Q. 90: Klasse A ligt in de tabel bovenaan. Alle klassen ver-
toonen topvorming. Klasse C vertoont de grootste spreiding.
Zou men het beeld in curve teekenen, dan zou men zien, dat
dit beeld overeenkwam met dat der elfjarigen bij een I.Q. van 100.
4)nbsp;I.Q. 100: Alle klassen stijgen in hun prestaties. Klasse A ligt
bovenaan met 100% goed antwoorden. De topvorming
accentueert zich. De klassen C en D vertoonen nog spreiding.
5)nbsp;I.Q. 110: Klasse A daalt op 80%. Alle klassen liggen ongeveer
op één niveau. Klasse D vertoont nog een zeer geringe spreiding.
6)nbsp;I.Q. 120: Het beeld gelijkt op dat van I.Q. 110.
7)nbsp;I.Q. 130: Alle groepen bereiken 100% goede antwoorden.
8)nbsp;I.Q. 140: Alle groepen bereiken 100% goede antwoorden.
9)nbsp;I.Q. 150 en 160: ontbreekt.
Slotconclusies voor de twaalfjarigen'.
1)nbsp;De invloed van het milieu is nog wel aantoonbaar, doch is veel
minder duidelijk dan bij de jongere kinderen. Alleen ziet men,
dat klasse A de stijging het snelst volbrengt en dat klasse D nog
het langdurigst de spreiding vertoont.
2)nbsp;De invloed van het milieu is het duidelijkst bij de zeer lage LQ.
3)nbsp;Practisch gesproken is de invloed van het milieu bij het LQ. 110
en hooger verloren gegaan.
4)nbsp;De plaats, waar het beeld van de curve omslaat, ligt bij het LQ. 90,
misschien voor klasse A reeds lager. Deze plaats ligt dus ook
nu weer op een lager intelligentie-niveau dan bij de elfjarigen
het geval was.
Samenvattende conclusies voor de negen-, tien-, elf- en twaalfjarigen:
1)nbsp;Bij de beantwoording van de vragen omtrent het zedelijk oordeel
speelt het milieu een rol. In het algemeen verkeert klasse A in
een veel gunstiger positie dan klasse D.
2)nbsp;De invloed van het milieu is bij de lagere LQ. grooter dan bij de
hoogere.
3)nbsp;Bij de zeer hooge I.Q. is de invloed van het miliea uitgeschakeld
en overheerscht dus die der intelligentie.
4)nbsp;In het curvebeeld ziet men een omvorming of omslag optreden',
deze vertoont zich voor de negenjarigen bij een I.Q. van 110 d 120,
voor de tienjarigen bij een I.Q. van 100 d 110, voor de elfjarigen
bij een I.Q. van 100 en voor de twaalfjarigen bij een I.Q. van 90-,
m.a.w. men ziet, dat met het ouder worden van het kind de invloed
van het milieu afneemt en die van de verstandelijke ontwikkeling
toeneemt.
5)nbsp;Bij de beantwoording van de vragen betreffende het zedelijk oordeel
laten naast het milieu ook leeftijd en intelligentie hun invloed
gevoelen.nbsp;_
BESCHOUWINGEN OVER DE RANGCORRELATIE
TUSSCHEN HET LQ. EN DE RESULTATEN VAN
DE PROEF NAAR HET ZEDELIJK OORDEEL.
Ter bepalingen van de rangcorrelatie werden de proefpersonen
met een LQ. van een bepaalde grootte gerangschikt, waarbij degene,
die in deze groep het hoogste I.Q. bezat het hoogste en die met het
laagste LQ. het laagste rangnummer kreeg. Tevens werden de
aantallen punten, behaald bij het onderzoek naar het zedelijk
oordeel op overeenkomstige wijze gerangschikt.
De door ons gebruikte formule ter bepaling van de rangcorrelatie-
coëfficiënt luidt als volgt:
6 ^ d^
o — \_ _ waarbij p = rangcorrelatiecoëfficiënt.
5 d^ = som van de quadraten der ver-
schillen in de rangnummers van
beide tabellen,
n = aantal proefpersonen.
De formule voor de waarschijnlijke fout luidt:
wF = 0,70643 ^ ^ . waarbij wFnbsp;= waarschijnlijke fout.
quot; Pnbsp;= rangcorrelatiecoëfficiënt.
nnbsp;= aantal proefpersonen.
1)nbsp;R. Schultze: Aus der Werkstatt der experimentellen Psychologie und
Pädagogik. 1921.
2)nbsp;D. Starch: Experiments in educational psychology. 1926.
-ocr page 89-Deze wijze van berekening werd op eenige groepen proefpersonen
met een bepaald LQ. toegepast; de hieronder afgedrukte tabel geeft
de resultaten weer.
TABEL XXXII — NEGENJARIGEN.
Klasse B.
44 kinderen. p = 0,32nbsp;wF = 0,10
LQ. 110 36 kinderen. p = 0,11nbsp;wF = 0,12
I.Q. 120 32 kinderen. p = 0,38nbsp;wF = 0,11
J20j 4Q kinderen. p = 0,47nbsp;wF = 0,09.
Klasse C.
jjjj 38 kinderen. p = 0,11nbsp;wF = OM
12oj kinderen. p = 0,18nbsp;wF = 0,11
LQ. 80
90
LQ. 100
LQ. 100
110
LQ. 110
I.Q. 120
130
Klasse |
D. | |||
23 kinderen. |
P = |
0,39 |
wF = |
0,12 |
36 kinderen. |
P = |
0,01 |
wF = |
0,12 |
126 kinderen. |
P = |
0,15 |
wF = |
0,06 |
90 kinderen. |
P = |
0,09 |
wF = |
0,07 |
46 kinderen. |
P = |
0,04 |
wF = |
0,10 |
TIENJARIGEN.
Klasse A.
^^ 1201 kinderen. p = 0,34nbsp;tfF = 0,11
1301 ^ kinderen. p = 0,29 ze; F = 0,11
Klasse B.
99 kinderen. p = 0,32nbsp;wF =nbsp;0,06
54nbsp;kinderen. p = 0,31nbsp;wF =nbsp;0,09
Klasse C.
53 kinderen. p = 0,11nbsp;wF =nbsp;0,10
Klasse D.
55nbsp;kinderen. p = 0,22nbsp;wF =nbsp;0,09
83 kinderen. p = 0,09nbsp;wF =nbsp;0,08
82 kinderen. p = 0,42nbsp;wF =nbsp;0,06
48 kinderen. p = 0,17nbsp;wF =nbsp;0,10
LQ. 110
120
LQ. 120
I.Q. 100
110
I.Q. 80
90
LQ. 100
LQ. 110
LQ. 120
LQ. 110
120
LQ. 120
130
LQ. 90
100
LQ. 110
LQ. 120
I.Q. 130
LQ. 100
110
LQ. 120
130
ELFJARIGEN.
Klasse A.
33 kinderen. p = 0,46
31 kinderen. p = 0,51
Klasse B.
43nbsp;kinderen.
36nbsp;kinderen.
38nbsp;kinderen.
42nbsp;kinderen.
wF = 0,09.
wF
wF
wF
0,10
0,09
0,09
P = 0,35
P = 0,37
P = 0,43
P = 0,40
Klasse C.
wF
wF
0,10
0,09
p = 0,49
wF
wF
0,08
0,10
45 kinderen.
41 kinderen. p = 0,35
Klasse D.
LQ. 90
LQ. 100
LQ. 110
LQ. 120
66nbsp;kinderen.
76nbsp;kinderen.
72nbsp;kinderen.
50nbsp;kinderen.
wF
wF
wF
wF
0,08
0,08
0,08
0,08
0,20
0,13
0,31
0,45
I-Q- JJOjnbsp;p _ 0,37nbsp;wF = 0,09
I-Q- Jioj 54 kinderen. p = 0,38nbsp;wF = 0,08
Klasse C.
I-Q-nbsp;42 kinderen. p = 0,38nbsp;wF = 0,09
I-Q- J^l 42 kinderen. p = 0,40nbsp;wF = 0,09
Klasse D.
LQ. 90 51 kinderen. p = 0,22nbsp;wF = 0,09
LQ. 100 52 kinderen. p = 0,35nbsp;wF'= 0,09
LQ. 110 35 kinderen. p = 0,57nbsp;wF = 0,08
Conclusies:
1)nbsp;Bij de tien- en elfjarigen van klasse A bestaat een geringe
correlatie tusschen intelligentie en zedelijk oordeel.
2)nbsp;Bij klasse B constateert men het bestaan van een dergehjke
correlatie, zoowel bij de negen-, de tien-, de elf- als de twaalf-
jarigen. De grootte der correlatie is van de orde van die, welke
bij klasse A gevonden werd.
3)nbsp;Bij klasse C is er voor de negen- en tienjarigen ongeveer geen
correlatie tusschen intelligentie en zedelijk oordeel aan te
wijzen, daarentegen wel bij de elf- en twaalf jarigen, waarbij de
correlatiecoëfficiënt overeenkomt met die, welke voor de
klassen A en B verkregen werd.
4)nbsp;Bij klasse D is er voor de negenjarigen absoluut geen correlatie
tusschen intelligentie en zedelijk oordeel te vinden; ook bi) de
tienjarigen is er nog vrijwel geen correlatie aan te wijzen, doch
bij de elf- en twaalfjarigen is er wederom een correlatie te vinden,
die overeenkomt met die der klassen A, B en C.
Men kan dit ook aldus formuleeren:
Voor de klassen A en B bestaat er reeds op negen- en tienjarigen
leeftijd een zekere correlatie tusschen intelligentie en zedelijk oordeel,
terwijl deze correlatie bij de klassen C en D op denzelfden leeftijd nog
ontbreekt en eerst later, op den leeftijd van elf jaar, optreedt.
Waarschijnlijk is, dat een aantal factoren, wier aard in het volgende
hoofdstuk ter sprake zullen komen, het oordeelsvermogen der negen-
en tienjarige proefpersonen in ongunstigen zin hebben beïnvloed.
Vergelijkt men de bovenvermelde uitkomsten met die van de
andere onderzoekers, dan blijken er, ondanks het verschil in methode
van onderzoek en in samenstelling van het proefmateriaal, ver-
schillende punten van overeenkomst te bestaan.
Jacobsohn komt tot eenige zeer algemeene en betrekkelijk weinig
omschreven conclusies, n.1. dat leeftijd en intelligentie een grooten
invloed op de ontwikkehng van het zedelijk oordeel uitoefenen,
een resultaat, dat wij konden bevestigen. Ook De Jongh, die trouwens
de methode aan Jacobsohn geheel volgt, komt tot dezelfde gevolg-
trekkingen. De conclusies van Staal daarentegen stemmen met de
vorige niet overeen. Hij vindt, dat zijn proefpersonen de vragen
voor het zedelijk oordeel groepsgewijze gelijk beantwoorden.
D. w. z. de leerlingen van de H.B.S. reageeren anders dan die van het
Gymnasium en deze weer verschillend van die der Normaalschool.
Bovendien neemt hij bij de antwoorden geen duidelijke of regel-
matige variatie onder invloed van leeftijd, miheu of verstandelijke
ontwikkeling waar.
Blijkbaar zijn deze conclusies tegengesteld aan die van ons onder-
zoek, doch bij nadere beschouwing blijken zij er toch grootendeels
mee overeen te stemmen. De door Staal onderzochte proefpersonen
toch vormen een betrekkelijk homogene groep (leerlingen van
H.B.S., Gymnasium en Normaalschool), zoowel wat het milieu
(volgens onze terminologie zouden zij bijna allen tot de klassen A
en B behooren), als wat de verstandelijke ontwikkehng betreft.
Immers kinderen, die voortgezet onderwijs volgen, zijn over het
algemeen in het bezit van een hoog I.Q. Bovendien zijn de door
Staal onderzochte kinderen ouder dan die bij onze proefneming
betrokken waren. Uit ons onderzoek nu is gebleken, dat naarmate
het kmd ouder wordt de invloed van het milieu op de ontwikkeling
van het zedelijk oordeel afneemt, terwijl die der intelhgentie toe-
neemt. In het algemeen ziet men, dat bij de oudere kinderen (dus
vanaf elf jaar) het bezit van een hoog I.Q. den invloed van het milieu
bij de beantwoording der vragen aangaande het zedelijk oordeel
teniet doet. De conclusies van Staal, waarbij de differentiatie naar
milieu, intelligentie en leeftijd slechts een ondergeschikte beteekenis
heeft, worden m.i. beinvloed door de zéér eenzijdige selectie der
proefpersonen, zoodat onder invloed der hooge verstandelijke ont-
wikkehng het onderlinge verschil in leeftijd ongeveer wordt opge-
heven.
De resultaten van Luitgard Beun stemmen geheel met de onze
overeen. Ook zij vond, dat leeftijd, milieu en intelhgentie op de ont-
wikkehng van het zedelijk oordeel van invloed zijn, doch hoe groot
deze invloed voor elk der drie factoren is, heeft zij niet in cijfers
kunnen aantoonen. Met name heeft zij voor de verstandelijke ont-
wikkeling zich slechts van de qualificaties „zwakzinnigquot; en „normaalquot;
bediend, zonder tot een nader onderzoek der intelligentie van haar
proefpersonen over te gaan.
Wij kwamen aan de hand van ons onderzoek tot de volgende
conclusies:
Milieu en leeftijd oefenen zoowel op de ontwikkeling der intelh-
gentie als op die van het zedelijk oordeelsvermogen een grooten
invloed uit. Er is evenwel een duidelijk verschil in de maat van
beinvloeding door het miheu. Immers wat de verstandelijke ont-
wikkeling betreft zijn de negenjarige kinderen van klasse A die van
klasse B bijna één jaar en die van de klassen C en D ruim één
jaar vooruit, terwijl wat het zedelijk oordeelsvermogen betreft de
negenjarigen van klasse A die van klasse B één jaar, die van klasse C
twee jaar en die van klasse D meer dan drie jaar vooruit zijn. De
ontwikkeling van het verstandelijk en het zedelijk oordeelsvermogen
schijnt dus niet parallel te loopen.
Naarmate het kind ouder wordt, neemt ook bij de vragen aan-
gaande het zedelijk oordeel het aantal goede antwoorden toe
(leeftijdsinvloed).
Door het I.Q. der proefpersonen te vergelijken met het aantal
punten, dat door hen bij de beantwoording van de test aangaande
het zedelijk oordeel behaald werd, bhjkt, dat er een zeker verband
tusschen zedelijk en verstandelijk oordeelsvermogen bestaat. De
kinderen der klassen A en B blijken deze correlatie reeds te bezitten
vanaf den negenjarigen leeftijd, terwijl bij de klassen C en D
zij zich eerst op elfjarigen leeftijd manifesteert. Bovendien ziet men,
met de toeneming van het I.Q. de verschillen in de beantwoording
der vragen aangaande het zedelijk oordeel bij de vertegenwoordigers
der onderscheiden milieu-klassen verdwijnen. M.a.w. bij de hooge
I.Q. geraakt de invloed van het milieu op den achtergrond. Tevens
constateert men, dat, naarmate het kind ouder wordt, de invloed
van het milieu af-, die der intelligentie bij de beantwoording der
vragen aangaande het zedelijk oordeel daarentegen toeneemt.
Ook bij het bezien der foutieve antwoorden, neemt men den
invloed van milieu, opvoeding en leeftijd waar. In bepaalde milieu's
maakt men bepaalde zeer typeerende fouten, terwijl men tevens
kan opmerken, dat met het ouder worden van het kind ook de
frequentie van bepaalde foutieve antwoorden een wijziging ondergaat.
Met betrekking tot het verschillend gedrag der proefpersonen
ten aanzien van de tests voor het verstandelijk en het zedelijk oor-
deelsvermogen geldt het volgende:
Hoewel op het eerste gezicht de proefpersonen in beide categorieën
van onderzoekingen (verstandelijk en zedelijk oordeel) in dezelfde
omstandigheden schijnen te verkeeren, blijkt bij nader toezien toch,
dat de gebeurtenissen, die de kinderen in de tweede test te beoor-
deelen kregen, zonder uitzondering affectief gekleurd zijn, althans
andere en sterkere gevoelens wekken dan de taak, waarvoor zij bij
het onderzoek der intelligentie waren geplaatst.
Onwaarschijnlijk lijkt het me niet, dat de negenjarigen van klasse
A en de tienjarigen van klasse B de moeilijkheden geschapen door de
aanwezigheid dezer emotioneele situatie met hun verstand in dezelfde
mate te boven kunnen komen, terwijl de kinderen uit de klassen
C en D daartoe eerst op resp. elf- en twaalfjarigen leeftijd in staat zijn.
Steun voor deze veronderstelling zou men in twee richtingen
kunnen zoeken: Öf in een grootere verstandelijke ontwikkeling der
klassen A en B óf in den invloed van milieu en opvoeding. De eerste
verklaring vervalt, aangezien klasse A wel een grooten voorsprong in
verstandelijke ontwikkeling ten aanzien van de klassen C en D
bezit (een voorsprong van ruim één jaar), doch klasse B slechts een
voorsprong van enkele maanden ten opzichte van deze beide laatste
klassen vertoont. De verklaring moet dus worden gezocht in den
invloed van het milieu en van de daarin gebruikelijke wijze van
opvoeden. De moeilijkheid geschapen door de gevoelsbetoning der
situatie in de zedelijke oordeelstest wordt beter overwonnen door
de kinderen uit het beter gesitueerde milieu. Dit feit behoeft ons
niet te verwonderen. Immers in de beter gesitueerde milieu's weten
over het algemeen de volwassenen zich beter te beheerschen, terwijl
men zich in de minder goed gesitueerde klassen meer laat gaan.
Aangezien het kind door middel van de opvoeding zeer zeker de in
zijn milieu geldende gedragingen en normen geleerd worden, is het
niet te verwonderen, dat wij hetzelfde verschil, dat zich bij de
volwassenen voordoet, ook bij de kinderen zien optreden. Onder den
invloed van de opvoeding in een bepaald milieu wordt dienten-
gevolge het emotioneele element bij de beoordeeling van een bepaalde
sitimtie vroeger of later overwonnen. Dat negen- of tienjarige
kinderen uit de klassen C of D krachtens een hooge verstandelijke
ontwikkeling er ook wel in slagen, ondanks de interferentie van
storende gevoelens, tot een juist oordeel te komen, behoeft daarom
nog niet in tegenspraak te zijn met den algemeenen regel voor de
betrokken welstandsklassen.
Men kan de vraag stellen of met deze proeven werkelijk een
onderzoek naar het zedelijk oordeelsvermogen is ingesteld. Mogelijk
toch is, dat ook, wat betreft de zedelijke oordeelstest, de proef-
personen met louter verstandelijke middelen een oplossing hebben
gegeven voor de situaties, waarvoor wij hen hebben geplaatst. M.i. is
dit hier niet het geval. Immers dan had de correlatie tusschen het
I.Q. en het aantal behaalde punten bij de test voor het zedelijk oordeel
grooter moeten zijn. In elk geval zou men het oordeel dan nog als
een verstandelijk oordeel met emotioneele elementen moeten
beschouwen.
Toch meen ik, dat wij de hier gegeven oordeelen niet uitsluitend als
verstandelijke, zij het ook emotioneel getinte oordeelen mogen be-
schouwen. Wij hebben, dunkt mij, wel degelijk met zedelijke oordeelen
te maken. Definieert men het zedelijk oordeel als het vermogen om
bewust gewilde zedelijke wilshandelingen intuïtief te beoordeelen, dan
schijnende oordeelen der kinderen aan deze bepaling te beantwoorden.
Door zich in de situatie van het verhaal in te denken, vereenzelvigt
de proefpersoon zich met dengene, die in het verhaal de zedelijke
wilshandeling uitvoert. Niet altijd berust deze wilshandeling op
louter verstandelijke overwegingen, soms is zij zelfs tegengesteld
aan wat het verstand als doelmatig zou verkiezen.
Dat het kind zich bij de keuze van het motief laat leiden door
opvattingen, die in de maatschappij in het algemeen en in zijn milieu
in het bijzonder gelden, behoeft dit oordeel nog niet tot een ander
dan een zedelijk oordeel te stempelen. Immers, er bestaat geen reden om
het zedelijk karakter van een oordeel te ontkennen, wanneer men zich
baseert op hetgeen in de maatschappij of in het milieu, waarin men
verkeert, als goed of kwaad wordt gewaardeerd. Dat de invloed van
het milieu zich sterk doet gelden bij het vellen van een zedelijk
oordeel, blijkt ook uit het verschillend karakter der door bepaalde
groepen gekozen foutieve motieven. Hoe groot evenwel deze invloed
is, is niet te bepalen. Dit neemt echter niet weg, dat wij het oordeel
in zijn geheel terecht als een zedelijk oordeel qualificeeren.
K |
L. 1 |
• —-- |
— | ||||||
KL..C |
1 | ||||||||
1 |
1 | ||||||||
/ | |||||||||
/ / | |||||||||
ƒ/ ƒ// | |||||||||
/ -4— |
f/ | ||||||||
/ lt; |
1 | ||||||||
'SC' |
/ |
6 7 8
pCt
100
90
80
70
60
50
/ | |||||||
/1 | |||||||
• 1 | |||||||
' f F | |||||||
i/i ni nh | |||||||
/ / / J |
■ jl | ||||||
1 | |||||||
_ , |
— — |
/ y |
KL. A--
KL. B----
KL. C-----
KL. D------
pCt
100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
Bijlage III
pCt
1- | |||||||
gt; |
I • li -rrr | ||||||
1', | |||||||
/ r | |||||||
» |
'1 4— | ||||||
/ |
/ ji | ||||||
1 - |
m quot; ' . |
11__^ |
KL. A--
KL. B---
KL. C---
KL. D---
-ocr page 100-pCt
100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
/ƒ | |||||||
II Ijl LU | |||||||
■ li | |||||||
- |
F Li | ||||||
II lil | |||||||
gt; |
/ |
/Jl | |||||
/ i / | |||||||
iy |
KL. A..
KL. B..
KL. C..
KL. D..
LQ. 80 Bijlage V (1)
De hierna nog volgende ees curvcs behooren bij deze bijlage V
pCt
100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
0 1 2 3 4 5
KL. ----------
Onderzoek 1
-ocr page 102-
1 i' | |||||||
P Tquot; | |||||||
n |
/f '/ƒ | ||||||
/ /■ |
L' | ||||||
--- |
y' |
-- quot;N |
quot;tr: / i |
1 |
KL. A__
KL. B---
KL. C---
KL. D___
pCt
100
90
80
70
60
50
'40
30
20
10
1) | |||||||
1 | |||||||
f, | |||||||
i | |||||||
I | |||||||
i / / |
1 | ||||||
1 i | |||||||
\ |
/ |
f |
KL. A--
KL. B-----
KL. C------
KL. D-------
pCt
100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
pCt
100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
3 | |
KL. |
A. |
KL. |
B. |
KL. |
C. |
KL. |
D. |
• | |||||||
» |
1 1' | ||||||
Ml Jl | |||||||
1 | |||||||
# |
B | ||||||
— |
----- |
KL. A.-
KL. B----
KL. C----
KL. D------
pCt
100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
l( | |||||||
j | |||||||
/ | |||||||
/ | |||||||
1 | |||||||
/ |
1 | ||||||
KL. A--
KL. B-----
KL. C-------
KL. D---------
pCt
100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
3 4 5
1 | |||||||
1 | |||||||
1 | |||||||
1 | |||||||
1 | |||||||
i / / | |||||||
/ / / / |
i | ||||||
1 / ! ! |
f |
3 4 5
KL. A--
KL. B------
KL. C--------
KL. ----------
pCt
100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
S-r^-:;
-s;
, * '
Ir
1— quot;ï
t- ..•■
*
I.
Men streve er naar om aUe gevaUen van caput obstipum onbloedig te
behandelen.
(F. Calot: Orthopedie indispensable. 1923).
II.
De zoogenaamde epituberculosis van Eliasberg en Neuland berust in een
groot deel der gevallen op atelectase.
(M. de Bruin: Epituberculosis. Archives of Disease in Childhood. Vol. II.
No. 62).
III.
Wü de schoolverpleegster in staat zijn haar taak zoo goed mogelijk tc ver-
vuUen, dan moet zij gedurende haar opleiding eenigen tijd op een polikümek
voor huid- en geslachtsziekten werken.
IV.
De zwangerschap praedisponeert tot cholelithiasis en cholecystitis. Bij een
ernstig onstekingsproces van de galblaas moet in de zwangerschap de voorkeur
gegeven worden aan de operatieve behandeling.
(G. von Bergmann, Th. Heijnemann und V. Schmieden: Leber und
Gestation. Archiv für Gynäkologie. Bd. 161).
V.
Het is gewenscht om aan de kinderen van werkloozen gedurende de winter-
maanden levertraan te geven.
(J J. Soer: Hoeveel vitamine D is noodig om rhachitis te genezen en te voor-
komen ? Diss. Leiden. 1932. — C. Banning: Enquêtes naar de voedingsgewoonten
in Nederland in verband met de economische crisis. Nederlandsch Tijdschrift
voor Geneeskunde. Bd. 80. No. 39. Bijblad. — B. C. P. Jansen: Vitamimseeren
van voedingsmiddelen. Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde. Bb. 80.
No. 39. Bijblad).
VI
De verminderde stolbaarheid van het bloed bij haemophilie berust op een
functioneele minderwaardigheid der bloedplaatjes.
(A. Fonio: Die Unterkühlungs-Zentrifugiermethode. Ein neues Verfahren
zur Gewinnung von plättchenhaltigem und plättchenfreiem Plasma ohne
gerinnungshemmende Zusätze als Beitrag zur Untersuchungsmethodik der
Blutgerinnung. Zeitschrift für Klinische Medizin. Bd. 119).
Willen zich uit de eieren van ankylostoma duodenale infectieuze larven
kunnen ontwikkelen, dan moet het milieu aan zekere eischen omtrent tempera-
tuur, vochtigheid, zuurstofgehalte, voedingsmateriaal en Waterstof-ionen-
concentratie voldoen.
(O. R. Mc Coy: The influence of temperature, hydrogen - ion concentration
and oxygen - tension on the development of the eggs and larvae of the dog-
hookworm, ankylostoma caninum. American Journal of Hygiene. Vol. II).
VIII.
De indicatie tot het geven van een mijnwormkuur blijft van kracht, ondanks
de nieuwe opvattingen omtrent de schadelijkheid van den mijnworm.
(A. O. Foster and W. W. Cort: The effect of diet on hookworm infestation
in dogs. Science. Vol. 73. No. 1903. — A. O. Foster and J. W. Landsberg:
The nature and cause of hookworm anaemia. American Journal of Hygiene
Vol. 20. No. 2).
S.
-ocr page 112- -ocr page 113- -ocr page 114-