REFORMATORISCHE
REDERIJKERSSPELEN UIT DE
EERSTE HELFT VAN DE
ZESTIENDE EEUW
li
si
quot;s
: /
L. M. VAN DIS
-ocr page 2-
* | |||
y | |||
- | |||
•il- ^ | |||
.m;
.m
L'i'
iSs..
i-'-srquot;
REFORMATORISCHE
REDERIJKERSSPELEN UIT DE
EERSTE HELFT VAN DE
ZESTIENDE EEUW
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DE
GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN
WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT
TE UTRECHT OP GEZAG VAN DEN RECTOR
MAGNIFICUS DR. W. E. RINGER, HOOG-
LERAAR IN DE FACULTEIT DER GENEES-
KUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN DE SENAAT
DER UNIVERSITEIT TE VERDEDIGEN TEGEN
DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER
LETTEREN EN WIJSBEGEERTE OP VRIJDAG
12 MAART 1937, DES NAMIDDAGS TE 3 UUR
DOOR
LEENDERT MEEUWIS VAN DIS
GEBOREN TE ZAAMSLAG
HAARLEM
DRUKKERIJ VIJLBRIEF
- ZIJLWEG 51 -
Aan mijn Moeder en
aan de nagedachtenis van mijn Vader
draag ik uit dankbaarheid dit proefschrift op.
-ocr page 7-Bij de voltooiing van mijn proefschrift betuig ik mijn hartelijke
dank aan de hoogleraren der Utrechtse Universiteit, wier lessen
ik heb gevolgd en onder wier leiding ik studeren mocht.
U, Hooggeleerde De Vooys, Hooggeschatte Promotor, geldt
mijn dankbaarheid bovenal. Zonder U kan ik me mijn studie
moeilijk voorstellen. Als student heb ik de waarlijk wetenschappe-
lijke zin bewonderd, waarmede gij uw leerlingen inleiddet in het
grote gebied der Nederlandse taal- en letterkunde. Het zakelijke
en objectieve maakte uw onderwijs toch nooit onpersoonlijk, en
feitelijkheid werd bij U nimmer tot dorheid. Door uw stimulerende
werkzaamheid heb ik de vreugde van de arbeid pas goed leren
kennen. Gij waart het ook die mij bent blijven aansporen tot
verdere studie, toen de leraarstaak zo werd verzwaard dat van
wetenschappelijk werken haast geen sprake meer kon zijn. Uw
persoonlijke belangstelling en uw raadgevingen hebben mij bij het
schrijven van mijn dissertatie zeer gesteund. Voor dit alles betuig
ik U mijn welgemeende dank.
Hooggeleerde Van Hamel, de acht jaren, die verliepen sinds
ik door U gedoceerde vakken beoefende, hebben mij niet doen
vergeten welk een genoegen de studie onder uw leiding was. Hoe
werd de moeilijkste en gecompHceerdste stof onder uw behandeling
eenvoudig en overzichtelijk! Dat ik door U niet alleen in de
algemene linguistiek werd ingeleid, doch ook een onderwerp uit
de Middelhoogduitse Letteren bij U bestuderen mocht, stemt mij
tot vreugde. Ik prijs me gelukkig, dat deze studie mij een tweetal
jaren met U in nader contact gebracht heeft.
Hoe vaak. Hooggeleerde Kernkamp, denk ik aan uw colleges
terug, nu ik zelf de taak heb voor mijn leerlingen de geschiedenis
tot een reahteit te maken. Als dit mij ooit gelukt, dan komt dit
doordat uw beeld mij bij het lesgeven voortdurend voor ogen
staat. Houdt U verzekerd van mijn grote dankbaarheid.
Hooggeleerde Oppermann, U dank ik voor uw colleges in de
Nederlandse Geschiedenis der Middeleeuwen.
Hooggeleerde Geyl, voor de welwillendheid mij betoond bij
het bespreken mijner steUingen betuig ik U mijn dank.
Met weemoed herdenk ik wijlen Professor H. T. de Graaf,
wiens beminnelijke persoonlijkheid door mij in hoge ere wordt
gehouden.
Bij het schrijven van mijn proefschrift mocht ik van velen
inhchtingen en raadgevingen ontvangen. Bijna nooit bleef mijn
verzoek om voorlichting onbeantwoord. In de allereerste plaats
betuig ik mijn hartelijke dank aan Prof. Dr. M. van Rhijn, die
zo vriendelijk was het eerste der door mij uitgegeven spelen door
te lezen en mij op godsdiensthistorisch terrein tot gids wilde
strekken. Zijn grote bereidwiUigheid heeft mij het werk zeer
vergemakkelijkt. Ook ben ik zeer erkentelijk voor de medewerking
die ik mocht ontvangen van Dr. Bon. Kruitwagen O. F. M.,
Mejuffrouw M. E. Kronenberg, Dr. C. C. de Bruin, Prof. Dr.
J. W. MuUer, Dr. J. Heinsius, R. Apers, Prof. Dr. A. Boon en
Prof. Dr. Joh. Bolte.
Veel dank ben ik verschuldigd aan de directeuren en beambten
van Archieven en Bibhotheken; nooit vroeg ik tevergeefs hun hulp.
In het bijzonder dank ik Jan G. Schönau, assistent ter Haarlemse
Stadsbibliotheek, die door zijn deskundigheid en bereidwiUigheid
mij het gemis ener Universiteitsbibliotheek bijna deed vergeten.
Ook het overige personeel der Haarlemse Stadsbibhotheek betuig
ik mijn bijzonderen dank.
(Zinspreuk van de Rederijkerskamer uit Iperen).
Voor geen tijd zijn er meer te betreuren hiaten in onze kennis
van het Rederijkerswerk dan voor de periode der vroeg-Reformatie.«
Hoeveel scherper zou ons begrip van de aard, omvang en ont-
wikkeling der Nederlandse Hervorming zijn, wanneer ons vol-
lediger de geschriften der ketters-gezinde Rederijkers waren over-
geleverd. Dit klemt te meer voor de eerste jaren der „lutheriequot;,
toen de beweging in onze landen nog slechts zeer ten dele van
het buitenland afhankelijk was. i) Het weinige dat ons over-
geleverd is geeft belangrijk materiaal voor het karakteriseren dezer
nationale Reformatie, maar hoe doet dit weinige ons naar meer
verlangen! Uit vele aanwijzingen valt op te maken, dat de Rede- /
rijkers vaak kettersgezind waren en dat de overheid hun invloed
duchtte. Was echter de invloed der Rederijkersproductie op de
popularisering der Hervorming in feite groot, of bleef het bij een
bedreiging? Hoe weinig worden de ons overgeleverde namen van
personen en sinnespelen reëel! Welke was de inhoud der „sedi-
tieuzequot; liederen, der „diffamatoire cantilenenquot;, waarvan het zingen
of verspreiden zo streng gestraft werd? 2) Voor welk stuk werden
negen Amsterdamse kunstbroeders gestraft met een bedevaart naar
Rome? 3) Hoe groot was de invloed van den wegens ketterij
onthoofden schoolmeester Scuddematte, die zijn leerlingen ver-
dachte refereinen het afschrijven en ketterse spelen vervaardigde? 4)
Heeft de Delftse glasschilder David Jorisz 5), die oorspronkelijk Jan
heette, maar „met sijn vader Joris achter landt reisende, in 't ver-
toonen der sinnespelen gemeenlijk den persoon van David ver-
beelde en daer sijnen naem van behieldtquot; in het toneelleven verder
nog een rol gespeeld? Zo kan men met vragen doorgaan, en de
antwoorden laten zich slechts gissen. De ruïne, die ons bleef, kan
slechts door onze verbeelding tot bouwwerk worden, de feitelijke
gegevens zijn te schaars voor wederopbouw.nbsp;_
Het doel van dit proefschrift is, de resten der ketters-gezinde
Rederijkersspelen uit de eerste twee decennia na het doorbreken
der Hervorming te bestuderen. 6) Tot 1540 worden de Rederijkers
n.1. steeds onbeschroomder in hun uitingen; dan komen de plak-
katen (berucht vooral is dat van 22 Sept. 1540) 7) met hun „indices
librorum prohibitorumquot; en de incidentele vervolgingen gaan over
in een stelselmatige onderdrukking. Nog eenmaal komt hierin een
verslapping, n.1. in de jaren 1562-'66, als de Overheid zelf het tegen
de rederijkers gerichte plakkaat van 1560 niet meer handhaaft,
maar na het jaar 1566, waarin sommige Rederijkers zich door
beeldenstormen compromitteren, komt het laagtepunt: Alva's bevel
vernietigde alle Rederijkerij.
Daar was van zijn standpunt gezien dan ook alle reden toe!
Wel mocht P. C. Hooft later de Rederijkerskunst waarderen als
„een stichtelijke vermaakelykheit, en soorte van zangh, die, mits
d'overigheyt de maat slaa, van geen geringen dienst is, om de
gemoeden der menighte te mennenquot;, 9) aan dat dirigeren der
overheid ontbrak het maar al te spoedig: in de jaren voor Alva,
doch ook al in 1540. Men krijgt sterk de indruk dat tegen het einde
van het vierde decennium de overheid alle leiding kwijt is. Opeens
springen allerwegen de Rederijkers uit de band; de regering wordt
hierdoor wakker geschud en komt ijlings met harde dreigementen:
het plakkaat van 22 September 1540.
Uit de jaren vóór dit plakkaat zijn ons de volgende min of meer
ketterse ispelen overgeleverd:
I.nbsp;Een spel van sinnen op tderde, tvierdc cn tvijfdc capittei
van dwcrck der Apostelen. F. Pijper bezorgde een uitgave met
inleiding in de B.R.N., I, blz. 275-366. Op de betekenis van dit
„ketterproces op de plankenquot; lo) wees C. G. N. de Vooys in
/'Apostelspelen in de Rederijkerstijd, Mededelingen der Koninkl.
Acad. V. Wetensch., Afd. Letterk., Deel 65, serie A, 1928, blz.
155-159. Zeer waarschijnlijk dagtekent het spel uit 1539 of 1540.
In Hoofdstuk II zal ik het nader op de Hervormings-gezindheid
toetsen.
II.nbsp;Den Boom der Schriftueren, gespeeld in 1539 te Middelburg
door „St. Anna's kinderenquot;. De oude editie van G. D. J. Schotel,
Utrecht 1870, laat alles te wensen over. Een nieuwe uitgave,
voorzien van inleiding en annotaties, is in voorbereiding bij
P. J. Meertens. Zie de bespreking in Hoofdstuk II.
III.nbsp;Het Tafelspel van die menichfuldicheit des bedrochs der
werelt, uitgegeven door F. Pijper in B. R. N., I, blz. 374 vlgg..
Vermoedelijk dagtekent het uit dezelfde tijd als het Apostelspel. 12)
Zie hieronder Hoofdstuk II.
IV.nbsp;De sinnespclen van het Gentse landjuweel in 1539, ant-
woord gevend op de vraag: ,,Wclc den mensche stervende meesten
troost es?quot; In Hoofdstuk III volgt een bespreking dezer spelen,
terwijl een tweetal (Brugghe en Edijnghe) door mij afgedrukt
wordt (blz. 118 vlgg.).
V.nbsp;Een schoon Tafelspel van drie Personagien, tc weten een
Prochiaen, gheheeten Eygen ghemack, een Coster, gheheeten
MenscheÜjck mensche en een Wever, gheheeten Evangelis
verstant.
Dit ten onrechte veronachtzaamde spel, dat vele kenmerken
der oorspronkelijk-Nederlandse Reformatie noemt, wordt bespro-
ken in Hoofdstuk IV. Het stuk is afgedrukt blz. 150 vlgg.
Daar de onder I, 11 en III genoemde spelen reeds uitgegeven
zijn en van het tweede binnenkort een nieuwe editie verschijnt, zal
mijn studie zich vooral richten op de onder IV en V vermelde
bronnen. Het is geenszins uitgesloten, dat ons meer ketters-gezinde
Rederijkersspelen uit de jaren voor het plakkaat van 22 Sept. 1540
overgeleverd zijn, doch de datering is zo weinig zeker, dat ik het
niet waag te beshssen welke stukken nog meer uit de periode tot
1540 zouden stammen. Wellicht is dit het geval met een of meer
der in het archief van Trou moet blijcken in hs. A, B en C be-
waarde spelen, hoewel de meerderheid uit de tweede helft van de
16de eeuw dagtekent. De ons bekende jaartallen van vertoningen
vallen vrij laat (A3, 1590; A4, 1590; A5, 1592; A8, misschien 1546;
B3, 1612; B9, 1601; C3, 1606) cn ook andere gegevens wijzen op
de tijd na 1540: A6 is waarschijnlijk een omwerking van een in
1551 gespeeld stuk, Bl stamt vermoedelijk uit ± 1550; BlO is
welhcht kort voor 1564 geschreven; Cl valt vlak na 1576; C3 en C4
dagtekenen uit 1596 en C9 is vermoedelijk uit ± 1600. i») Terwijl
dus voor vele stukken uit deze verzamehng de gegevens wijzen
op de tweede helft van de 16de eeuw, neemt men op gezag van
G. Kalff meestal aan, dat Een spel van sinnen van lazarus doot
ende hoe dat Christus hem opweckte (Bil) van veel ouder datum
is. 14) Een bewijs van deze veronderstelling acht ik niet aanwezig,
zodat ik (zonder daarmee de mogelijkheid uit te sluiten dat het van
ouder datum is) het spel niet voor 1540 stellen kan.
Wel is dat het geval met Een spul van sinnen vanden sieckc
stadt 15). Onmiskenbaar zitten er in dit spel anti-Roomse tendenzen,
doch het specifiek-Amsterdamse karakter van het stuk domineert.
De gemeentepolitiek van Amsterdam is in dit spel van meer belang
dan de godsdienst. De maatschappelijke roerigheden omstreeks
1535 vormen de achtergrond van alles wat als ketterse uiting gelden
kan. Men zie in dit stuk allereerst een element van ontevredenheid,
vrijzinnigheid, opstandigheid zo men wil. doch pas in de laatste
plaats komt het theologische element. Zo weinig bepaald is dit, dat
het mij weinig vruchtbaar lijkt, hier naar het Reformatorische
accent te zoeken. Wel is het aan geen twijfel onderhevig, dat de
auteur met de Hervormden sympathiseert, maar de aard van het
spel brengt mee, dat op de godsdienstige vragen niet diep wordt
ingegaan.
De behandeling der overige opgesomde spelen is als volgt:
Het eerste hoofdstuk geeft een bespreking van de Reformatie
in de Nederlanden tot 1540; in het tweede worden de onder I, II en
III hierboven vermelde spelen op hun ketterij en Reformatorisch-
gezindheid getoetst; in het derde volgt een bespreking der
Gentse spelen uit 1539. Dit hoofdstuk III is verdeeld in A, „Uit-
gavenquot;; B, „Ingrijpen der Overheid en het oordeel van tijdgenotenquot;;
C, „Algemene Besprekingquot;; D, „Aparte Bespreking der 19 Spelen .
Het vierde hoofdstuk handelt over het Tafelspel van een prochiaen,
een coster cn een wever. Daarna volgt de geannoteerde tekst van
twee der Gentse spelen (waarvan men de keuze gemotiveerd vindt
op blz. 55 en 84, 85; vgl. ook blz. 39, 40) en van het laatstgenoemde
Tafelspel. Tenslotte geeft een woordenlijst een overzicht van die
woorden en uitdrukkingen in de afgedrukte teksten, die in vorm
of betekenis van het hedendaags taalgebruik afwijken i6), terwijl
ook de eigennamen in dit glossarium vermeld worden.
HOOFDSTUK I
Dc Reformatie in de Nederlanden tot ± 1540.
Algemeen bekend is dat in het tweede en derde decennium van de
16de eeuw zich allerwegen in de Nederlanden ketterse stromingen
openbaarden. In hoeverre men deze doelbewust-Reformatorisch
noemen mag, dient echter voor elke uiting afzonderlijk te worden
onderzocht. Er is in deze jaren immers nog geen sprake van een
dogmatisch-welomschreven kerkhervorming; het sentiment bepaah
de geesteshouding der eerste Nederlandse hervormingsgezinden,
terwijl pas door de redenering en leerstellige bezinning der Calvinis-
ten scherper grenslijnen getrokken worden tussen de Rooms-Katho-
lieke en de Protestantse theologie. Daardoor ontstaan in de tweede
helft der 16de eeuw algemeen-geldige criteria, waardoor de gods-
dienstige wereld in twee kampen verdeeld wordt. Calvijns
dogmatiek met zijn staatkundige consequenties maakte de Protes-
tantse belijdenis ook in onze landen tot een meer constante en beter
te definiëren grootheid, terwijl het Trentse concihe de Roomse
leer nauwkeurig vastlegde. Vóór het midden der 16dc eeuw is er
echter nog geen spoor van deze algemeen-geldigheid. Talrijk zijn
de — veelal ketterse — schakeringen van geloofsleven, die moeilijk
in de gangbare categorieën van Lutheranisme en Zwinglianisme
ondergebracht kunnen worden. Hiermee is niet gezegd, dat de
invloed van de beide Hervormers gering zou geweest zijn..
Vooral Luther was in de eerste jaren na 1517 de grote drijfkracht
der nieuwe bewegingen. Zijn geschriften werden spoedig vertaald
en druk gelezen, i) De auto-da-fé's 2) van Lutherse boeken tc
Leuven in 1519, te Utrecht, Gent en Amersfoort in 1521 en te
Antwerpen in '21 en '22 bewijzen hoe de overheid deze invloed
vreesde. Met de Antwerpse kring van Praepositus en Hendrik van
Zutphen stond Luther in voortdurend contact 3), en als er in 1531
in de Antwerpse gemeente richtingen ontstaan, schrijft men hem
om raad. 4) Zijn brieven bewijzen hoe innig hij meeleeft bij de
martelaarsdood van Hendrik Vos en Johannes van Essen. Hij
prijst de Nederlandse Christenen gelukkig, dat zij niet alleen het
Evangehe mogen aanhoren, maar ook om Christus' wil lijden, „da
bcy euch die zwey edle kleynod Christi. Hinricus und Johannes zu
Brussel yhr leben geringe gemacht haben, auff das Christus mit
seinem wort gepreysset wurdequot; 5). En toch, al is er nog zo'n intens
contact, Luthers invloed is beperkt. Hij is voor de Nederlanders
de krachtige Hervormer; zijn optreden openbaarde veel, wat
in de kiem nog verborgen lag, maar hij is niet de dogmatictis, dien
men volgt. De Hervorming in het algemeen ontwikkelde zich
krachtig ten gevolge van rijn optreden, het Lutheranisme in engere
zin schoot hier weinig wortel. Typisch blijkt dit uit de Nederlandse
uitgaven van Luthers bijbelvertalingen. Kenmerkend Lutherse
meningen worden ten onzent geëlimineerd of door tegengestelde
opvattingen vervangen. Zo geven de vele vertalingen van Luthers
Bijbel geen enkele aanwijzing voor de invloed van Luthers theo-
logie. Algemeen-Reformatorische gedachten werden er door ver-
spreid, geen specifiek-Lutherse 6). Meer dan „suggestiefquot; is
Luthers invloed hier te lande niet geweest 7), zodat nooit van een
I^utherse Reformatie in de Nederlanden gesproken kan worden.
De gemeente van Antwerpen is een der weinige confessioneel-
Lutherse, maar deze kring blijft een uitheems karakter behouden
en invloed op de grote massa gaat er niet van uit 8). Zo gaat het
ook bij kleinere kernen van Lutheranen; men houdt het eigen
groepje min of meer bij elkaar, maar die kring wordt nooit echt-
Nederlands. Een nationale beweging wordt het Lutheranisme niet.
Aanvankelijk waren de tijdgenoten zich weinig bewust van de
theologische verschillen, die tussen Luther en zijn „volgelingenquot;
ontstonden; men bleef Luther eren als de autoriteit en profeet 9),
maar ging intussen eigen wegen. Wanneer dan ook van „Lutheriequot;
gesproken wordt, denke men — zeker bij teksten uit de eerste
helft der 16de eeuw — aan algemeen-ketters. „Lutheriequot; is
,.heresiequot; zonder meer iquot;). Nooit bedoelt men er de dogmatisch-
Lutherse theologische richting mee, slechts een vage ketterse
geesteshouding, waaraan de Overheid aanstoot nam, wordt er mee
aangeduid. Voor de magistraten gaf dus de opsomming „Luthe-
jranen. Landlopers en Bedelaarsquot; 11) in een plakkaat van 1533 een
weinig verwonderlijke combinatie.
Is de Hervorming in de Nederlanden aanvankelijk dus niet
Luthers, met enig meer recht zou men van Zwingliaans kunnen
spreken. De Zwinghaanse avondmaalsopvatting was immers (men
denke aan de avondmaalsbrief van Cornelis Hoen) van Hollandse
oorsprong 12), en vond hier te lande belijders. Algemeen gebruikt
men voor deze eerste Hervormingsgezinden de naam van Sacra-
mentisten of Saoramentarisseii, waarmee bedoeld worden: „tegeri-
standers van het hoogwaardige sacrament der eucharistie 13).
Toch vormen deze Sacramentisten allerminst een afgesloten groep,
al zijn zij tegen de leer der transsubstantiatie en min of meer over-
tuigde aanhangers van de als Zwingliaans bekend staande avond-
maalsleer. Het kenmerkende van de Nederlandse Sacramentisten
of „Evangehschenquot; ligt nl. niet hierin, dat zij dogmatisch allen een
bepaalde leer voorstonden, maar dat hun godsdienstige ideeen en
gevoelens een eigen karakter vertonen, dat men met geheel op
buitenlandse invloeden kan terugbrengen.
Dat is ook niet het geval met de Anabaptisten, die in het derde
decennium van de 16de eeuw zo berucht werden. „Bijna alle
namen, die wij vóór 1530 bij de Sacramentisten aantreffen, vinden
wij na dat jaar terug onder de Anabaptisten, uit wier kern zich
later de Doopsgezinde broederschap heeft ontwikkeldquot;, zegt W. J.
Kühler, de geschiedschrijver der Nederlandse 16de-eeuwse
Doopsgezindennbsp;Qok bij een leider als Menno Simons is
Sacramentisme de „rechtstreeksche inleidingquot; tot Anabaptisme.
Dogmatisch zijn deze Doopsgezinden weinig scherp te kenmerken;
dat wensten zij trouwens ook niet, maar hun levenswandel en
gevoelsleven, hun veelal onkerkelijke vroomheid maakt hen, meer
dan hun theologie, tot een aparte groep. Zij vormen het meest
een apart staande «ecte, door Roomsen zowel als door
Hervormden veroordeeld J®). Zelf voelden zij zich superieur;
hun individualisme kreeg gemakkelijk iets van minachting tegen-
over de andere groepen der Reformatorisch gezinden. Zo vertelt
Gerard Brandt over Wederdopers, die op de brandstapel uitriepen:
„Ghy burgers van Gent, wy lyden niet als ketters of Lutheraenen,
die in d'eene handt den bierpot en in d'andere het Testament
houden, en soo Godts woort in dronckenschap onteeren; maer wy
sterven voor de rechte waerheytquot; Wel is ook de Anabaptis-
tische groep heterogeen: de ingetogen, rustige Dopers horen er
oorspronkelijk evenzeer toe als de chiliastische Wederdopers. Door
de dramatische gebeurtenissen te Munster en de roerigheden in
de Nederlanden, na het optreden van mannen als David Jorisz. en
Jan van Batenburg leverde de laatste groep de meeste bloed-
getuigen. Hun leer en leven werd hevig bestreden door Menno
Simons, en na het Convent van Boekholt kwamen de vreed-
zame Doopsgezinden los van de revolutionnaire ,,Bondgenotenquot; 20).
Doch de overheid maakte weinig onderscheid: ook Menno Simons
moest de vervolging ontvluchten, en onder de martelaren telt men
vele van zijn geloofsgenoten.
Uit het opgemerkte over Lutheranen, Sacramentisten en Weder-
dopers zal duidelijk zijn hoe weinig de ketterse stromingen tot
± 1540 nog te systematiseren zijn, daar men de groepen slechts
zeer ten dele tot de grote buitenlandse stromingen herleiden kan.
Van een „autochtonequot; Nederlandse Reformatie spreekt daarom
L. Knappert 21). Hierbij trad het zuiver Bijbels geloofsleven op
de voorgrond, meer dan leerstellige definitie. Richtingen bestaan
er in die oorspronkelijke reformatorisch-gezinde kringen zo goed
als niet 22) en men confronteert zich nog weinig met de theologie
der grote Reformatoren. Tot de origineel-Nederlandse stroming
rekent F. Pijper 23) verschillende van de in Bibliotheca Reformatoria
Neerlandica herdrukte werken, uitgaven o.a. van 1524 en 1545,
wel een bewijs welk een lange duur volgens hem aan deze richting
beschoren was.
Uiteraard is men echter niet klaar met het vaststellen van een
eigen karakter der vroege Nederlandse Reformatie. De vraag doet
zich onmiddenijk voor: hoe die eigen aard te taxeren, met welke
maatstaven ze te meten, indien geen bindende criteria ontleend
kunnen worden aan de grote Europese bewegingen. Deze vraag
is beantwoord door F. Pijper, die de stelling heeft verdedigd, dat
de apart staande Nederlandse Reformatorische stromingen voor
een deel door Erasmus' invloed ontstaan zijn 24),
Geheel los van de grote Hervormers ziet F. Pijper onze inheemse
richting niet: wat hier te lande zelfstandig gegroeid was en „in de
diepte der volksziel sluimerdequot; 25), kreeg vaste vormen door de
invloed van Luther e.a.. Deze invloeden zijn echter secundair,
terwijl het autochtone element, dat sterk onder de leiding van
Erasmus stond, primair moet worden geacht. Nadrukkelijk waar-
schuwt F. Pijper ervoor om andere invloeden niet over het hoofd
te zien; het optreden der Windesheimers, de werken van de 14de-
en 15de-eeuwse mystieken, inzonderheid ,,de Navolging van Chris-
tusquot;, kent hij grote betekenis toe. Maar ook Erasmus was tot op
zekere hoogte Reformator. Hij spreekt uit, dat het geloof den
mens rechtvaardigt; hij wil de theologie niet anders doen zijn dan
Bijbelstudie en steh het lezen van de Kerkvaders in de plaats van
de beoefening der Middeleeuwse godgeleerden als Thomas en Duns
Scotus. Christus is voor Erasmus — aldus F. Pijper — de leraar,
die de zondige mensheid voorgaat. Niet staat bij hem voorop,
dat Jezus met zijn bloed de schulden van de wereld voldaan heeft,
maar dat Hij de profeet was, die nieuwe waarheden aan het licht
bracht. De gelovige vertrouwe op Gods vaderhefde, de inhoud
van het geloofsleven is de Bergrede. Christus' liefde gaat boven
alles en de mens volge Christus' voorbeeld na.
Deze gedachtenwereld ziet F. Pijper in vele voortbrengselen
der eerste Nederlandse Hervormingsgezinde beweging. Wel wordt
Erasmus weinig geciteerd, maar dat is geen bezwaar: „Erasmus
behoorde voor de tijdgenooten tot die auteurs, die iedereen leest,
die schier ongemerkt een geheel menschengeslacht mede opvoeden,
zonder dat men zich daarvan nauwkeurig rekenschap geeft 26).
De Erasmiaanse invloed vindt F. Pijper vooreerst bij rectoren van
Latijnse scholen, die naast bewondering voor de Griekse en
Romeinse Oudheid, iets van zijn theologie overnamen. Gnapheus,
Hinne Rode, Canirivus en Listrius zijn vertegenwoordigers van
deze vrij grote groep. De tweede categorie wordt gevormd door
staatslieden en geleerden, die niet beslist partij kozen in de gees-
telijke strijd dier dagen, als Cassander, Balduinus, Coornhert,
Venator e.a.. Het uitgangspunt dezer gehele richtmg zoeke men bij
Erasmus. Als derde groep volgen zij, die bij uitst^ de natiraaal-
Nederlandse Hervorming vertegenwoordigen: Cornehs Hoen,
Gnapheus (speciaal zijn: Troost ende spieghel der sieckcn), de
schrijver van de „Summa der godhker scrifturen . de priester
Cornehs van der Heyden, Angelus Merula, Praedinius, Velanus e.a..
Wel streefde de nieuwe beweging weldra haar geestelijken vader
voorbij, maar het staat voor F. Pijper vast, dat Erasmus' geest,
„ofschoon hij de ontwikkeling der Nederlandsche Reformatie niet
heeft beheerscht, toch in hare vroegste geschiedenis krachtig werk-
zaam 'is geweestquot;. 27)
Tegen het toekennen van deze plaats aan Erasmus heeft M. van
Rhijn zich verzet in zijn Studiën over Luther's Rechtvaardigings-
leer 28) en bepaaldelijk in het Nawoord over nieuwere Erasmus-
waardeering. Wel ontkent M. van Rhijn niet de juistheid van de
werkhypothese van een autochtone Nederlandse Hervorming, 29)
maar hij maakt een principiëel onderscheid tussen de theologische
denkbeelden van Erasmus en die der grote Reformatoren. Erasmus
is — aldus M. van Rhijn — veel meer een Middeleeuwer dan men
uit Pijpers beschouwingen afleiden zou. Pijper heeft, evenals
Troeltsch, 30) Erasmus te veel als grote figuur apart gesteld en
zijn geestelijke verbondenheid met de Middeleeuwse denkwijze te
gering geacht. Zo belicht men bijv. het verschil tussen Erasmus
en de Scholastiek veel te sterk en leest men heen over de plaatsen,
waar hij zich gunstig over Duns Scotus uitlaat. Trouwens, zijn
kritiek bewijst nog geheel niet, dat hij zich tegenover Kerk of
Kerkleer plaatste, daar hij in de school van Duns Scotus geleerd
had, „allerlei instelhngen en leerbepahngen der kerk hartstochtelijk
te critiseeren, om zich daarna rustig aan het gezag der kerk te
onderwerpenquot;, ^i) Hij liet de echt-Middeleeuwse gedachte van
gebondenheid aan Kerkgezag nooit los 32) en zijn afkeer van
kerkelijke ceremoniën, zijn bestrijding van allerlei in het monniken-
wezen, de heihgenverering, aflaat en priesterheerschappij is niet
nieuw. Zijn kritiek is in wezen niet anders dan die uit de Hde en
15de eeuw. Als het er op aankwam, dacht hij — alle kritiek ten
spijt — zuiver Middeleeuws over de pauselijke macht, de kerkelijke
hiërarchie en het monnikenwezen. Van deze nog-Roomse opvat-
tingen geeft M. van Rhijn een lange opsomming 33). Ook zijn
vroomheid was niet nieuw: zijn verering van Jezus „is volkomen
ident met het ethische ideaal der Middeleeuwsche kerkquot; 34) en
zijn Bergrede-Christendom is „in den grond het Franciscanen-
ideaalquot;. 35). Wat het schibboleth der Hervorming, de rechtvaardi-
ging door het geloof aangaat. Erasmus noemt deze wel vaak, maar
doorleefde deze formulering niet in Reformatorische zin; hij heeft
de gewone Middeleeuwse opvatting van het geloof, dat door de
hefde werkt. 36) Tegen deze „fides caritate formataquot; hebben alle
Reformatoren zich hevig verzet; waarvoor M. van Rhijn vele uit-
spraken van Luther, Zwingli, Calvijn en Melanchton aanhaalt. 37)
Erasmus ziet de rechtvaardiging ethisch: de zondige mens wordt
een deugdzaam en rechtvaardig mens. De zondevergeving staat
bij hem niet centraal. Terwijl bij de grote Reformatoren de mens
gerechtvaardigd is, als hij gelooft, d.i. zich aan de genade van
Christus overgeeft, is bij Erasmus het geloven „een voor waar
houden van bepaalde waarheden, een verstandelijke overtuiging
en een practische toepassing daarvan, in den grond een ethisch
voorschriftquot;. 38) drang naar persoonlijke heilsverzekerdheid,
die bij Luther de grotequot; verontrustende aandrift is, vormt bij
Brasmus niet het eigenlijke der rechtvaardigingsleer.
Zo ziet M. van Rhijn Erasmus wel als een begin, voor zover
hij de grote figuur der Renaissance is, doch ,,religieus is hij een
eindpunt. Religieus was Erasmus, ondanks al zijn geest, van de
overgeleverde kerk afhankelijk en hij is het gebleven ookquot;. 39)
Mijn korte weergave van de opvattingen van F. Pijper en
M. van Rhijn 40) jg genoeg om aan te tonen hoe weinig men nog
verder komt met de werkhypothese van een zuiver-nationale
Hervorming, indien men het niet in hoofdzaak eens is over de
religieuze waardering dezer stromingen.
Wat nu het constateren van een specifiek-Nederlandse
Reformatie betreft, valt het mij op, dat vele gezaghebbende
kerkhistorische auteurs ten onzent de rehgieuze begripsbepaling
niet primair hebben gesteld bij hun studiën. Talrijke teksten
werden uitgegeven 4i) en onderzocht, vele publicaties versche-
nen en L. Knappert vormde hiervan een aaneengesloten verhaal
in Het ontstaan cn de vestiging van het Protestantisme
in de Nederlanden (1924). Bij de meeste studies treft echter
het archivistisch karakter en dogmenhistorisch worden de lijnen
niet steeds duidelijk getrokken. Hiermee wil ik op deze studiën op
zichzelf geen kritiek uitoefenen, maar enkel tot voorzichtigheid
manen bij het systematiseren van de Nederlandse Reformatie.
Soms ontkomt men niet aan de indruk, dat tot de Hervorming
gerekend wordt, wat er slechts in verwijderd verband mee staat.
Als eerste voorbeeld diene de bewijskracht, die men gemeenlijk
toekent aan de formule „rechtvaardiging door het geloofquot;, zonder
dat de theologische inhoud nader gepreciseerd wordt. M. van Rhijn
v'estigde er nog eens de aandacht op, dat de woorden ook bij
onverdacht Katholieke auteurs van de Middeleeuwen voorkomen,
maar dat de Reformatoren er een eigen inhoud aan gegeven heb-
ben. 42) Voor Luther — en ZwingH en Calvijn zijn het hierin met
hem volkomen eens — ,,gaat het om het religieuze leven, dat achter
de formule rechtvaardiging door het geloof klopt, om de genade
van God in Jezus Christus, om de persoonlijke heilsverzekerd-
heidquot;. 43) Deze 'inhoud geeft een deugdelijk criterium van Refor-
matorische gezindheid, terwijl men op grond van de woorden:
,,rechtvaardiging door het geloofquot; nog geen conclusies mag trek-
ken. Als tweede voorbeeld noem ik het gemak, waarmee men
auteurs, die de algemeen-Christelijke waarheden verkondigen, tot
voorlopers der Reformatie maakt. De neiging bestaat om het
algemeen-Christelijke Hervormd te noemen met negatie van de
bijzondere kenmerken van het Reformatorische geloofsleven en
de Reformatorische theologie. ) Eén voorbeeld: al zijn de devoten
„bewaarders van den heiligen ernstquot;, 45) mag men hen daarom
als wegbereiders der 16de-eeuwse Reformatie zien? 46) Mij dunkt,
dat dit niet geschieden mag, voor men nadrukkelijker de theolo-
gische overeenkomst heeft aangetoond dan door er bijv. op te
wijzen, dat de mysticus zonder hulp der kerk met God in betrekking
treden kan, dat iemand als Ruusbroec de werken zonder het geloof
niets achtte en het betrachten van de deugd op hoop van zaligheid
verwerpelijk achtte. 47), Alle mystiek wordt uit haar aard ge-
kenmerkt door veel, dat ketters of tenminste a-kerkelijk is. Ligt
hierin zoveel overeenkomst met de Hervorming, dat ons in die
mystieke geschriften „reformatorische tonenquot; 48) tegemoet klinken?
Het komt mij voor, dat deze reformatorische klanken niet luid
genoeg zijn om van voorlopers der 16de-eeuwse Reformatie te
kunnen spreken.
Het bestaan van een autochtone Nederlandse Hervorming ont-
ken ik niet; enkel stel ik voorop, dat niet elke algemeen-christelijke
uiting tot deze beweging mag gerekend worden.
Aangaande de vraag van Erasmus' invloed op deze oorspron-
kelijk-Nederlandse Hervorming waag ik het niet, een opvatting
van mij naast die van geleerden als F. Pijper en M. van Rhijn te
plaatsen. Alleen wijs ik er op, dat, naar mijn mening, M. van Rhijn
er in geslaagd is, aan te tonen, dat Erasmus, dogmenhistorisch, geen
Reformator was; hij was immers slechts een reformatorisch-gezind
man binnen de Moederkerk. Men houde echter vooral in het oog,
dat voor het bepalen van invloeden vaak meer op het historische
en psychologische element dan op het dogmatische gelet moet
worden. 49) Zij, die als J. Lindeboom so), p. Pijper si), A. Eek-
hof 52) en vooral Tiroeltsch 53)^ Erasmus min of meer als zelfstandig
Reformator eren, hebben welhcht leersteUig niet allen even scherp
onderscheiden, maar onloochenbaar is 't dat in de 16de eeuw de
persoonlijkheid van Erasmus de Reformatie sterk beïnvloedde.
Terecht moge theologische, dogmenhistorische speculatie achter-
af constateren, dat Erasmus slechts tot Moab kwam en het
beloofde land niet betrad -^4)^ op de nieuwe bewegingen van zijn
tijd werkte Erasmus bevruchtend door zijn „Evangelischquot; Chris-
tendom, dat de weg tot de bronnen wees, en door zijn kritiek, die
de Kerk voor velen van haar laatste luister beroofde, al bleef de
criticus zelf een lid van Haar gemeenschap. Dat Erasmus geen
volksleider was, die de onder het volk opkomende buitenkerkelijke
vroomheid leiding geven kon, is genoegzaam bekend; toch heeft zijn
persoonlijk, ondogmatisch Christendom, speciaal verwant met de
practische godsvrucht der Dopers, veelzijdig invloed uitgeoefend.
Hij bleek echter steeds meer een philologisch-gevormd ethicus
te zijn dan een gelovige; uit zijn aard reeds kon hij niet een Refor-
mator worden als de innerlijk-verontruste Luther. Naar Reformato-
rische maatstaf was Erasmus geen diep-rehgieuze figuur: „de zaak,
waarom het ging, ontbrak Erasmusquot;. 55) Ook }. Huizinga ontzegt
aan Erasmus de naam van Hervormer, maar meer op psycholo-
gische motieven, meer op grond van zijn karakter dan van zijn
theologie: „Hij was zich niet bewust, dat zijn begrippen van de
Kerk, van de sacramenten, van de dogmatiek niet zuiver Kathohek
meer waren, omdat zij ondergeschikt waren geworden aan zijn
philologisch inzicht. Hij kon zich het niet bewust zijn, omdat hij,
bij al zijn natuurlijke vroomheid en zijn warme en liefdevolle ethi-
sche gevoelens, het mystisch inzicht miste, dat de grond is van elk
geloofquot;. 56) Deze beschouwingen en beoordehngen doen echter
niets af aan het feit, dat Erasmus voor vele tijdgenoten de persoon
was, „die de eieren heeft gelegd, die Luther en Zwingh hebben
uitgebroedquot;. 57) Voor de inquisiteurs was zijn naam even suspect
als die van Luther, cn de Leuvense hoogleraar Eustachius van
Zichem schreef in zijn „Apologia pro pietatequot;, 58) jgt Erasmus even
schadelijk was als Luther; beiden verstaan de Christelijke vrijheid
als losbandigheid 59) en voor beiden gelijkelijk waarschuwt van
Zichem den kloosterling. Dit voorbeeld, dat met veel andere zou
zijn te vermeerderen, verduidelijkt ten overvloede hoe men
— historisch gezien — Erasmus een zekere reformatorische rol
mag toekennen, zonder hem daarmede een Reformator in theolo-
gische zin te noemen.
Uit het bovenstaande is duidelijk, dat de origineel-Nederlandse
Reformatie moeilijk te karakteriseren is door confrontatie met het
Erasmianisme. Daarvoor is dit laatste een te veel omstreden
grootheid ®o).
Even voorzichtig moet men zijn met de tegenstelling „nog-
Kathohek of al-hervormdquot; 6i). Kritisch gestemd was menig 16de-
eeuwer, die er niet aan dacht met de Moederkerk te breken. Veel
vrijmoedig geuite veroordelingen van kerkelijke praktijken hoeven
nog geen ontluiking van Reformatorische ideeën aan te duiden.
Vaak kan men spreken van ,,in stoute vrijzinnigheid van de
humanisten overgenomen geluidenquot;. 62) Bovendien, niet enkel zij,
die tot de Humanisten gerekend kunnen worden, ook vele trouwe
leden der Kerk spraken gaarne hun afkeuring uit over de praktijk
van het kerkelijk leven en de priesterstand. Wel valt het op, dat
Anna Bijns, bij wie de trouwste orthodoxie samengaat met de
scherpste kritiek op de kerkelijke dienaren, toch tenslotte de
priesterstand in bescherming neemt met 'n „priesters zijn ooc
menschen als ander henquot;, immers ,,de duvel, die u quelt, hen
ooc tempteertquot;. 64) 2ij wantrouwt al dat afgeven op de priesters;
mensen, die dit bij voorkeur doen, vormen „in Luters secte de
geleerde lienquot; 65).
Ons constateren „al-hervormdquot; kan dus nooit enkel gebaseerd
-ocr page 21-rijn op uitingen van kritiek tegenover het kerkehjk leven. Dat alleen
geeft geen goede grond. Blijkt echter uit diepgaande of voort-
durende kritiek werkelijk twijfel aan de Kerk en aan Haar gena-
demiddelen, dan heeft men een niet te verwaarlozen aanwijzing fquot;
voor eventuele ketterij. Een goed voorbeeld van kritiek op het
kerkelijk leven zonder dat echter sprake is van twijfel aan de Kerk,
levert Everaert. Al zijn felle becritiseringen nemen niet weg, dat in
zijn spelen niet ,,eenige schijn van twijfel aan de hooge waarde der
mis, der biecht, der goede werken, der aflatenquot; te vinden is
(cf. J. W. Muller, in Onze Eeuw, 1908, IV, blz. 107). Voor elk
afzonderlijk geval dient dus uitgemaakt te worden of de bestrijding
van misstanden gepaard gaat met twijfel aan de Kerkleer.
Toch is dit in de eerste helft der 16e eeuw, waar op geestelijk
en kerkelijk gebied alles zo zeer in verwarring was, nog geen
onfeilbaar criterium voor het signaleren van ketterij. Een meer
onverdachte getuigenis geeft het zwijgen over de Kerk en Haar
middelaarsfunctie. Dit argumentum ex silentio geldt te meer, indien
de ,,questie ' van een landjuweel van dien aard is, dat een goed
Rooms-Katholiek de Kerk wel noemen moet. Zo kan het bijv. wel-
haast geen toeval zijn. indien men bij een vraag naar 's mensen
grootste troost in het stervensuur (op het Gentse landjuweel van
1539) niet de Kerk genoemd zou vinden. Een argumentum ex silentio
kan echter nooit tot een stellige conclusie voeren; de doorslag
geeft, als derde, de geloofsinhoud. Kenmerkend nu voor alle ket-
terse geschriften van werkelijk Reformatorische aard is de leer
van de rechtvaardiging door het geloof alleen. Dit ,,hart der
Reformatiequot; wordt vrijwel door alle theologen als zodanig
beschouwd ß'^). Ik wees er reeds op, dat men bij de bestudering van
theologische geschriften niet alleen op deze als ketters bekend
staande formulering letten moet, maar de religieuze inhoud ervan
moet toetsen aan de rechtvaardigingsleer der Grote Reformatoren.
De onderhavige sinnespelen lenen er zich echter niet goed
toe om met deze figuren voor ogen beoordeeld te worden.
Bij de Rederijkersliteratuur dient immers rekening gehouden
te worden met het feit, dat de rederijkers niet vaak een origi-
nele en persoonlijke visie hebben. In hun uitdrukkingswijze was
veel cliché, en onze beschouwingen zouden irreëel kunnen worden,
indien we de min of meer volksaardige gedachten der Rederijkers-
voortbrengselen gingen meten met de maatstaven, die we aan
figuren als Luther en Zwingli aanleggen. Criteria, die gelden voor
mannen als Gansfort en Hoen, kunnen onbruikbaar zijn voor de
sinnespelen van kamers uit Westvlaamse dorpen. Zo zal ook bij
Reformatorisch-gezinde Rederijkers de inhoud van de term: ,,recht-
vaardiging door het geloofquot; niet steeds even bewust zijn als bij
de religieuze leidersfiguren. Het geestelijk leven der Kameristen
zal in veel gevallen minder subtiel gevariëerd zijn geweest dan dat
der Grote Hervormers. Het is te verwachten, dat zij bij voorkeur
de meer populaire opvatting van de Reformatorische hedstheorie,
zoals die haar oorsprong vindt in de leer der justificatio bi)
Melanchton, vertolken. 6®)nbsp;, ,nbsp;*
Maar hoe de formulering ook geïnterpreteerd worden moet, men
kan toch in de 16de eeuw meestal wel van „recht-reformatonsche
stukken spreken, wanneer „gedachten van het alleenzaligmakend
qeloof en van de volslagen onverdienstelijkheid der goede werken
worden voorgedragenquot; e»). Niet alleen bij dogmenhistorische
beschouwingen geldt dit criterium, ook de Hervormmgs-
qezinden zelf en de Rooms-Katholieke reactie in de 16de eeuw
zaqen de rechtvaardigingsleer als typerend voor de ketten,. Men
denke aan het Spel van sinnen op dwerck der Apostelen, waar het
over de „duytsche doctorenquot; heet: „En weten sy niet dan van
Christum te sprekene. En altijt te prekene van tghebove m hem
(ed F Pijper, B. R. N., 1903,1, blz. 306, 308). Niet minder duidelijk
is het schimpen van Anna Bijns op het geloof als „de ponte diet al
set overequot; ^o) Met F. Pijper neem ik dus als „toetssteen bij de
beoordeeling van alle leerstukken en gebruiken de leer van de
rechtvaardiging door het geloof. Dit geloof moet goede vruchten
van gehoorzaamheid brengen. De beteekenis der absolutie is
gelegen in de verzekering aan hem, die zijne zonde behjdt. dat
God vergeeft om Christus'wilquot;.nbsp;. .
Ten vierde vormt 't een niet te verwaarlozen aanwijzing, mdien
een auteur nadrukkelijk verwijst naar „den Tyt van Nuquot; de gees-
telijke revolutie zijner dagen, de veranderde tijdomstandigheden f^).
Dan kan blijken dat men zich bewust is van het radicale zijner
nieuwe opvattingen. Mocht vallen aan te tonen dat bewust-
ketterse probleemstellingen algemeen worden bij een auteur, dan
is daarmee bindender de heresie bewezen dan door een aantal
afzonderlijke ketters-te-interpreteren uitspraken.
HOOFDSTUK II
a.nbsp;Spel van sinnen op dwerck der Apostelen.
b.nbsp;Den Boom der Schriftueren.
c.nbsp;Een tafelspel van die menichfuldicheit des bedrochs der werelt,
a. Het spel van sinnen op dwerck des Apostolcn i) geeft een
dramatisering van wat in Handelingen III, IV en V verhaald wordt.
Het dagtekent van omstreeks 1540 en de verschillende edities, die
in tamelijk korte tijd elkaar opvolgden, bewijzen, dat dit Apostel-
spel populair geweest is. 2) De reden hiervan is, dat de toeschou-
wers er onmogelijk een ten tonele gevoerd Bijbelverhaal in hebben
kunnen zien. Voor hen moet het spel actuele betekenis gehad
hebben. De vervolgde cn gegeselde apostelen werden voor een
toeschouwer de ketters van zijn tijd; de „gheestelike heerenquot; Annas,
Cayphas, Joannes en Alexander vertoonden in alle opzichten
gelijkenis met de gehate inquisiteurs. Onverholen wordt het Bijbel-
verhaal op eigen tijd betrokken, doordat de autoriteiten schelden
op de nieuwe predikers als op ,,duytsche doctorenquot;.
Niet precies worden de hoofdstukken uit het Handelingenboek
gevolgd. Een aantal wijzigingen komen hieruit voort, dat het
Apostelspel alles zo reëel mogelijk tracht voor te stellen: Spreekt
de Bijbel over „ een zeker man, die kreupel was van zijn moeders
lijfquot;, het Apostelspel laat drie kreupelen met elkaar praten en door
gezamenlijk weeklagen pogen de aandacht der voorbijgangers te
trekken. Eén van hen („Den derden Crepel, lam gheborenquot;) wordt
door Petrus genezen. Soortgelijke wijzigingen zijn het als „Al het
volkquot; uit Handelingen III, 9 en 11 wordt vervangen door drie
,.Mannen van Israelquot;, die met elkaar disputeren, en als „Twee
Sergiantenquot; ten tonele verschijnen en de Apostelen in de kraag
pakken, terwijl het Bijbelverhaal enkel vermeldt: „de Hogepriester
en allen die met hem waren werden vervuld met nijdigheid en
sloegen hunne handen aan de Apostelen, en zetten ze in de alge-
mene gevangenisquot; (Hand. V, 17, 18). Zoveel mogelijk wordt alles
geconcretiseerd en aanschouwelijk voorgesteld.
Een andersoortige wijziging is het optreden der sinnekens
Valsch propheet en Schoon ypocrijt. Deze spreken vaak ironisch;
ze beheersen alle slechte machten uit dit spel en hun toespehngen
bevestigen nog eens de indruk, dat we eigenlijk een I6de-eeuws
verhaal voor ons hebben.
Naast een aantal kleinere verschillen (zo wordt bijv., anders dan
in het Handelingenboek, de apostel Andreas ten tonele gevoerd)
is er nog een afwijking, die voor de geest van het stuk van belang
kan zijn. Handelingen IV van vers 32 af en het begin van Handel.
V zijn geheel overgeslagen. De auteur liet dus weg de beschrijving
van de communistische samenleving der eerste Christenen en het
zondigen hiertegen van Ananias en Saffira. Is het toeval, dat dit
overgeslagen werd? Misschien zien we hier reeds de afkeer van
sociale hervormingen, die kenmerkend is voor velen uit Reformato-
risch-gezinde kring.
Een onderzoek naar de Reformatorische strekking van dit spel
mag er van uitgaan, dat het een ketters spel is. De hele opzet, ja
bijna elke regel bewijst dit. Het gaat fel tegen de inquisitoriale
vervolging en sympathiseert met de vervolgde ketters op zo duide-
lijke wijze, dat geen twijfel kan overblijven. Is er meer dan wrevel
tegen de inquisitie en medegevoel met de gemartelden? Onder-
zoeken we, om hierop te kunnen antwoorden, de inhoud nader aan
de hand van de vier in het vorig hoofdstuk opgestelde criteria.
Twijfel aan de Kerk en dc Kerkelijke genademiddelen: Het meest
valt op, dat de auteur de ,,goede werkenquot; afwijst en de priester-
stand met minachting behandelt. Valsch propheet leurt met „goede
werkenquot;:
,,Maer alderhande duechden.
Versierde wercken, wtwendighe schijnen,
Vasten, waken, veel ydele mijnen.
En sulcke disciplynen, dwaes ende onredelic,
Langhe ghebeden, devoot en zedelic,
Elcken bestedelic, nacr dat zijn ghelt bedraechtquot;.
(blz. 331, ed. F. Pijper.)
Meer nog moeten de priesters het ontgelden; het optreden der
nieuwe predikers heeft hun geldzucht openbaar gemaakt:
,,Ic segghe u, sindt dat dit volck beghan
Te spreken, so verstonden wijf en man,
Al de ghiericheyt van de ghesalfde nacie'. (blz. 307.)
Zelf klagen ze er over, dat ze schade lijden door het optreden
der ketters (blz. 320); deze zeggen immers, dat Christus' dood
een genoegzame voldoening is voor den zondaar. Als dat waar
was, verviel het hele kerkbedrijf: ,,Hoe ghecreghen wy anders
tghelt wter kistequot; (blz. 360). Alles gaat om eigenbaat, zij ,.preken
den volcke naer haerlieder sin, Dat doetet profijt van eyghen
ghewinquot; (blz. 341). Zij dragen de schuld van alles; de gewone
man kan zich verontschuldigen met ..Twaren onse gheleerden
diet ons instrueerdenquot; (blz. 312). En nu zijn zij de ziel der ver-
volging: „dese Papenquot;, ,,Bisschoppen, Prelatenquot; (blz. 314) ver-
volgen de ware gelovigen.
De vraag is nu maar: Is er meer dan deze kritiek? Is er bovendien
een zwijgen over de Kerk, dat veelzeggend is (tweede criterium) en
klinkt er een positief-Reformatorisch geluid? (derde criterium). Het
antwoord op deze vragen moet bevestigend luiden. Voor de
Moederkerk voelt de auteur van dit spel niets meer; geen dogma
keurt hij bestrijding waardig, maar met de dienaren der Kerk heeft
voor hem de Kerk zelf afgedaan. Bij deze negatie blijft hij echter
niet staan. De korte geloofsbelijdenis van Petrus uit Handelingen
IV, 8-12 wordt bijna geheel overgenomen (blz. 321-322). Reeds
de proloog geeft de verheerlijking van ,,twoort Gods alleenequot;
(blz. 290), dat eeuwig blijft (blz. 324). Jezus stierf voor de
zondige mensen (blz. 296); wie in hem gelooft is zalig (blz. 302);
Christus is alles (blz. 307, 308), in hem alleen is de zaUgheid
(blz. 307, 322). Ook de tegenstanders zien dit als het één-en-al
der nieuwhchters: ,,Wat meendy dat Christus' doot en passy voor
U genoech is?quot; (blz. 360). Alle in Christus gelovenden zijn pries-
ters, al mogen ze dan ook ,,ongheleerde guytenquot; zijn (blz. 307).
Zij, ,,visschers, wevers ende ambachtslienquot;, die ,,ruyde van ver-
standequot; zijn (blz. 317), verkondigen het priesterschap aller gelovi-
gen. Hun twee grote bronnen zijn: de Evangeliën en de Brieven
(,,Dit comt van Evangelien en Epistelenquot;, spot een der ,,Sergian-
tenquot;, als hij de gevangen apostelen medevoert, blz. 339). In twee
woorden vatten de bestrijders de leer der nieuwe predikers samen,
wanneer ze schimpen:
,,Laet haer Christus nu comen helpenquot; cn
,,Laet nu dwoort Gods haer comen behoudenquot; (blz. 351).
Is er soberder formulering van het standpunt der vroegste Neder-
landse Hervormden mogelijk dan deze twee woorden: „Christusquot;
en „het Woordquot;?
Wat nu ten slotte het vierde criterium betreft, het verwijzen
naar de veranderde tijdsomstandigheden, het hele stuk gaat hier
van uit. Valsch propheet brengt het onder woorden door tc
adviseren:
,,EIck houde het oude ende tnieuwe versaectquot; (blz. 359).
Resumerend stel ik vast, dat dit heftige, strijdlustige spel, dat
uit den aard der zaak minder opbouwend dan destructief is, toch
niet in de kritiek blijft steken. De vroomheid ervan is zo enkel-
Evangelisch, dat dit geheel los van Rome staande Apostelspel
zeker Reformatorisch genoemd moet worden.
b. Den Boom der Schriftueren van VI personagiën, 3) „ghe-
speelt tot Middelburgh in Zeelant den eersten Augusto in 't jaer
1539quot;.
Over het spel zelf wordt hier in verband met de komende uitgave
door P. J. Meertens niet gehandeld; alleen moet ik onderzoeken in
hoeverre het spel Reformatorisch is. De tijdgenoot noemde het
opstandig en ketters niet alleen, maar zelfs bracht men hem, die
het ten tonele voerde, ter dood.
Door middel van de genoemde maatstaven worde hieronder nu
onderzocht of het niet overdreven is om te spreken van een spel,
,,smakende heresie, contrarie onsen Heylighen kerstengeloove ende
insetten der Heiligher Roomscher Kerckenquot;. 4)
Kritiek op de Kerk en Kerkelijke Genademiddelen: Het hele
stuk richt zich niet zozeer tegen leerstukken als wel tegen personen.
Onder allerlei uitweidingen door treft steeds weer alle kritiek
de priesterstand, de geestelijkheid. Deze ,,valsche prophetenquot;,
die „door tsophistisch verstantquot; de schapen misleiden, verbranden
en verbannen ieder, die hun tegenstaat (blz. 4, 5, ed. Schotel);
zij verdedigen het steunen op eigen werken, maar: ,,Ist Prelaet,
Potestaet, Legaet, Die sulcke daet defendeert tis quaetquot; (blz. 6).
Spotten kan men enkel nog met die „schippers, die boven scheren
Tcompas omtrent der cruynichser pleckenquot; (blz. 14). De volgende
raadgeving van Eyghen wysheyt is een duidelijke zinspeling op
de geestelijkheid:
„Vershnt eenen kemel, maer wilt een mugge cleesen
Voor tvolc, om te cryghen haer goet oft ghelt.
Doen si u ghebot niet, segt tis eenen gheest die u quelt.
Doet zielmissen doen, vigihen en memorien,
Dertichsten, iaerghetyden, so crijchdy ghewelt.
Prijst broerscappen, ghilden van grooter victorien,
Preect parabelkens voor dees dantelorien.
En ghelaet u alleens in u vertalen,
Dat ghi de sluetels hebt van der eeuwiger gloriën.
So devoot al soudy Godt van den cruyce halenquot;. (blz. 27.)
Tot slot nog één citaat, waar overduidelijk de stemming tegen-
over de priesterstand uit blijkt:
„U afgoderye volvoerdy autentijck,
Blinde leytslien, gheveynsde guyten,
Doer uwen vont vry, in tollen, tribuyten.
Grypende wolven, in schaepscleeren ghecleet.
Op u duecht beroemdy u, segt onscamel druyten,
In tschijnsel van duechden hebdy verleet.
Te vergeefs is u Christus lyden wreet,
Ghi die op u eyghen wercken wilt staenquot;.nbsp;(blz. 36.)
De uiterlijke godsdienst-,,plichtenquot; die bestreden worden, betref-
fen ook weer de geestelijke stand: de bekeerde drage geen bijzon-
der cleet, immers:
„Wat geconterfeyte cleeren heeft Abraham gedreghen?
Int geloove was hem zijn salicheyt ghelegenquot;.
Tot een orde toetreden heeft ook geen zin, want:
„Wiens oorden hieh Daniël in der leuwen cuyl?
Tgheloove en liefde totten Heere sijn Godtquot;.
Over de Kerk (en hiermede kom ik op de tweede maatstaf) zwijgt
het spel verder; alle kritiek gaat tegen de ambtsdragers, hun gedrag
(zie bijv. ook nog blz. 30) maakt dat de Kerk voor den auteur
afgedaan heeft.
Wat de geloofsinhoud aangaat (het derde criterium), de schrijver
vindt onder alle kritiek door toch nog gelegenheid om te neggen
hoe volgens hem de gezuiverde religie is. Christus is het middel-
punt; hij alleen is alles (blz. 5, 6), hij kocht ons door zijquot; bloed
(blz 7) zijn bloed is 's mensen zahgheid (blz. 38). De Wet heeft
afgedaan, Christus verlost en hij alleen (blz. 39). De Wet kan
den mens „kennisse der sondenquot; (blz. 39) bijbrengen, maar meer
nooit. 5) Voor den mens blijft Gods Woord, dat eeuwig stand
houdt (blz. 35) en staat tegenover de afgoden, die de mens zich
vormt:
„Och wee den mensche, die afgoden adoreren.
Si destrueren, en souwen gheerne mineren
U levende woort, der sielen confoortquot;.nbsp;(blz. 5.)
Menschelycke Iceringhe stelt hiertegenover:
„Doude testament en tnieuwe, ist ander dan droom?
Over elke middelaarsfunctie van de Kerk wordt gezwegen; met
het eenzijdig Reformatorische accent dier dagen komt Christus,
Zijn Woord en het geloof aan dat Woord als kort begrip der
gehele geloofsleer naar voren.
Met betrekking tot het vierde criterium, het verwijzen naar de
bijzondere tijdsomstandigheden, valt in dit spel niets bijzonders
^^ ^menvattend kan men vaststellen, dat de Boom der Schriftueren
zeker even sterk als het Apostelspel critiserend. ja schimpend staat
tegenover de kerkelijke dienaren en hun leer en leven, doch dat
ook de Boom der Schriftneren daarnaast het geloof-alleenlijk der
vroege Hervorming zo duidelijk naar voren brengt, dat van een
Reformatorisch spel gesproken worden kan.
c. Een tafelspel van die menichfuldicheyt des bedrochs der
werelt, waer door die oerspronck der sonden compt weicke regne-
rende sijn in alle staten, beyde gheestelicken en wereltlicken.
In een te Leiden in de bibliotheek der Mij. der Ned. letterk.
bewaarde druk van het Apostelspel en „Den Boom der Schrif-
tuerenquot; staat bovengenoemd Tafelspel tussen beide in gedrukt.
Deze plaatsing, gevoegd bij de geest van het Tafelspel, deden
F. Pijper vermoeden dat 't uit diezelfde tijd, dus uit ± 1539, 1540,
dateert. Alle verdere aanwijzing omtrent jaartal of drukker ont-
breekt, zodat een nauwkeurige datering (nog?) niet mogelijk
schijnt. Voorlopig mag wel aangenomen worden, dat dit Tafelspel
een tijdgenoot is van het voorafgaande en volgende stuk. 6)
Dit korte Tafelspel gaat zo bepaaldelijk over het „bedroch der
wereltquot;, dat voor de genade Gods niet veel aandacht is over-
gebleven. De geestelijkheid vooral moet het ontgelden: ,,inder
heeren hoven. In bordelen en stoven, in steden en tenten, Casteelen,
Abdien ende in ander conventenquot; haalt Oerspronck der sondcn
veel ,,rentenquot; op. De priesterkleding vindt in hem een verdediger:
,,Lach dan die salichheyt niet in die cleeren
Met haer langhe geeren, en wyde mouwen
Denckt niet dat syse draghen souwen
Wit, swart of ander grau, oft vremde coluerenquot;.
(blz. 380.)
Een veel voorkomende zonde schijnt ,,gehuyrde officiequot; geweest
te zijn (blz. 381), blijkbaar worden door geld verworven geestelijke
ambten bedoeld. ,,Fortsighe willequot; is het kruid dat vooral geveild
wordt ,,onder die Potentaten, onder Abten en Legatenquot;, (blz. 377.)
Gespot wordt voorts met bedevaartgangers, die zich bedrinken
(blz. 383) en bedriegers, die zich voor bedevaartqanqers uitgeven
(blz. 383).
Ook de aflaat blijft niet onbestreden; klaagde Menschelyckc
leeringhe in den Boom der Schriftueren over de aflaathandel
,.maer nu mijn neringhe te zeere vergaetquot; (blz. 29), ook in het
Tafelspel blijkt, dat de vraag vermindert (blz. 384). Wel betoogt
Oerspronck der sonden: ,.Die Bullen sijn noch so goet als sy oyt
te voeren warenmaar Menichfuldich bedroch antwoordt: ,,Dats
waer coopman, maer sy en gelden gheen ghelt, Haer cracht die
smelt als snee by der sonnenquot; (blz. 385).
Oerspronck der sonden heeft medelijden met de geleerden, „Die
met neerstich studeren haer hoofden breeckenquot; (blz. 384) en nu
weersproken worden door „dese plompe leeckenquot;, die zich n.b.
nog op Gods Geest beroepen (blz. 385).
Zoals reeds gezegd, de auteur van dit Tafelspel komt niet zover,
dat hij ons zegt wat dan wèl goed is, waar hij zoveel afgekeurd
heeft. Een enkele maal horen we iets positiefs: de bestrijders van
de aflaat zeggen dat het „contrary den Evangelyquot; is; immers: „om
nyt hebdyt ontfanghen, om niet suldyt gevenquot; (blz. 384).
Overigens is dit Tafelspel zo zeer slechts een opsomming van
,,die menichfuldicheit des bedrochsquot;, dat van een beslist Reforma-
torische inhoud geen sprake is.
Spelen van Sinne over „Wek den mensche stervende meesten
troost es?quot;
A. Uitgaven.
De 19 Spelen van Sinne, die van 12-23 Juni 1539 te Gent ver-
toond werden, hebben reeds spoedig zo zeer de aandacht getrok-
ken, dat ze nog in hetzelfde jaar verscheidene malen in druk
verschenen zijn. Op zichzelf is het al merkwaardig, dat er een
uitgave van deze spelen verscheen. Het is nl. de eerste maal, dat
de spelen van een landjuweel gebundeld worden, i) Het onder-
werp ,,Welc den mensche stervende meesten troost esquot; had in
deze tijd van talrijke godsdienstige en veelal ketterse stromingen
blijkbaar de belangstelling van velen. De ,,Ars moriendiquot;, voor
den middeleeuwer in Elckerlyc gedramatiseerd, vroeg in de jaren
rondom 1539 weer de volle belangstelling der toenmalige littera-
toren. In 1538 voerde Macropedius -) met zijn leerlingen de,
Hecastus op, die in 1539 te Antwerpen gedrukt werd. De talrijke
opvoeringen en de vertahngen in het Duits, Deens en Zweeds
bewijzen hoezeer dit stuk de aandacht trok. Vooral in Reforma-
torische kringen vond het veel bewonderaars wat niet te ver-
wonderen is, omdat Macropedius aan Maria niet een belangrijke
rol toedeelde en ,,Fides ' een plaats gaf boven de geijkte ,,werkenquot;.
In een volgende bewerking van 1550 verdedigde de auteur zich
tegen de op hem uitgebrachte beschuldigingen van ketterij, maar
opmerkelijk blijft het, dat zijn meeste leerlingen later tot de Her-
vorming toetraden 4).
In 1540 verscheen over hetzelfde thema Thomas Naogeorgus'
Mercator, ,,eine(r) glänzende(n) Verkörperung der protestan-
tischen Rechtfertigungslehre —, wie sie Luther eben (1536) in
seinem Kommentar zum Galaterbrief entwickelt hattequot; Talrijke
vertalingen versehenen er van; de eerste Nederlandse bev/erking
die wij kennen, is te Antwerpen in 1583 gedrukt met een voorrede
van 1550 6).
Tussen Macrepodius' Hecastus en de Mercator van Naogeorgus
valt het Gentse landjuweel, dat het in deze stukken behandelde
vraagstuk tot „questiequot; voor de wedstrijd der Rederijkerskamers
maakte. Was het onderwerp dus in deze jaren voor velen een
actueel vraagstuk, ook de opvoering zelf, voorafgegaan door een
feestelijke intocht der kamers, was reeds in staat de menigte te
boeien 'lt;). Het zal dan ook wel geen groot waagstuk geweest zijn
van Joos Lambrecht, toen hij, nog op ,,den laesten dagh van Ougstquot;
van hetzelfde jaar, een uitgave het licht deed zien. Deze 4°-editie s)
is de oudste die bekend is en zeer waarschijnlijk de oudste die
bestaan heeft. Boven elk spel staat het blazoen der mededingende
kamer afgebeeld, terwijl men voorin een afbeelding van het toneel
vindt 9). We zien een gevel in Renaissancestijl; in het midden
komt een half cirkelvormige uitbouw op de voorgrond, waarvan
beide verdiepingen op zuilen rusten. Het geheel: het naar voren
gebouwde middenstuk en de twee gelijke zijstukken, doet aan een
drieluik denken. Het is de vraag of we uit deze afbeelding con-
clusies mogen trekken over het decor van het middeleeuws of 16de-
eeuwse toneel; L. van Puyvelde i*^) waarschuwt hiervoor, omdat
de plaat eigenlijk weinig meer wil zijn dan „een soort van zege-
boogquot;, die gebruikt werd bij de vertoning van vele verschillende
stukken.
Deze geïllustreerde Gentse 4°-editie, die de best verzorgde en
oudste druk is, heb ik steeds geciteerd.
In hetzelfde jaar nog verschenen drie 8°-uitgaven te Antwerpen.
Twee dezer drukken zijn gelijk gedateerd, nl. XXV October 1539;
het aantal bladzijden komt overeen en beide vindt men ,,te coope
int huys van Delft te Antwerpenquot;. In de Bibliotheca Belgica wordt
tussen deze twee gelijk gedagtekende uitgaven geen verschil op-
gemerkt; beide zijn vermeld onder S 222 (Iste Serie, deel 23). De
Nederlandsche bibliographie van 1500-1540 door Wouter Nijhoff
en M. E. Kronenberg (Den Haag 1923) signaleert het verschil: de
spelling wijkt aanmerkelijk af en de signatuur der bladzijden is
anders n). De orthografische verschillen zijn zo groot, dat
Nijhoff-Kronenberg opmerkt: ,,Vermoedelijk niet van denzelfden
drukker. Is Matth. Crom alleen de uitgever of misschien van één
van beide ook de drukker?quot; Deze Matth. Crom was nl. de uit-
gever, die in de jaren 1536-1540 verscheidene werken uitgaf „int
huys van Delftquot; 12).
Behalve deze twee 8°-edities van XXV October 1539 heeft er
een druk van gelijk formaat van XV October 1539 bestaan. Op de
Stadsbibhotheek te Haarlem vond ik een exemplaar, waarvan het
titelblad, de „legulen van solucienquot; en de lijst van prijswinnaars
ontbreken, terwijl de toneelaanwijzingen door afsnijding zijn ver-
minkt 13). Hoewel de Haarlemse stadsbibliotheek behoort tot de
bibliotheken die door Nijhoff-Kronenberg systematisch onderzocht
zijn (blz. VIII van de voorrede), is dit Haarlemse boekje onvermeld
gebleven, evenals in de „Bibliotheca Belgicaquot;. De uitgave eindigt
aldus: „Ghedruct ende voleynt int jaer M // CCCCCXXXJX. den
// XV. Octob. II Ende men vintse te coope dantwer-//pen binnen
de Camerpoort // brugghe int huys Jl van Delftquot; //. Op de U. B. te
Gent bleek me ook een uitgave bewaard te worden, die niet onder
Nijhoff-Kronenberg No. 1927 of 1928 valt, maar met het Haar-
lemse exemplaar overeenkomt Het Gentse boekje is minder
gehavend dan het Haarlemse, maar toch is de gehele titelbladzijde
niet meer intact. Tot mijn verrassing vermeldde het vierde supple-
ment van Nijhoff-Kronenberg (1934) ook een exemplaar van
XV October 1539, dat in Museum Plantijn bewaard wordt. Ook
hier bleek de titelbladzijde enigszins gehavend, maar met hulp van dit
laatste boekje was toch bijna de hele titel te reconstrueren: „Spelen
va sin//ne by dê, XIX, ghe//confirmeerden Gameren van II Rheto-
rijcken // Binnen der Stede van Ghendt [compar] erende/ Ijver-
thoont / volghende den Oc[troye] vander IjK. Maiesteyt / Grave
vä Vlaen[der]en // onsen gheduchtë Heere / Schepe-//nen der
selver stede / en Came//re van Rhetorijcke van-//der heylige Drie-
vul//dichcyt/ gheseyt II de Fontey-,//nisten I verleent / // En der
Charte wt=//ghesondê op de questie / // Welck den mensche ster-
vende/ II meesten troost is? fl Die selve spelê beghin/Znende by
ordre / so II hier na volcht / // dë. xij. Junij / // int Jaer // MCCCCC.
XXXIX. Eü werde volspeelt eii ghe//eyndt / den. xxiij. vanden Jare
efi Maent voorszquot;.
Deze Antwerpse druk van XV October 1539, waarvan nu dus
drie exemplaren bekend zijn, vertoont veel overeenkomst met de
8°-uitgave onder No. 1928 van Nijhoff-Kronenberg, die XXV
October 1539 van de pers kwam en eveneens ,,int huys van Delftquot;
te koop was. Toch zijn er, behalve de dagtekening, duidelijke
orthografische verschillen. De bladsignatuur is gelijk, maar de
namen der optredende personen worden vaak verschillend afge-
drukt, bijv.: E3 v: ,,Menschehke cranc.quot; (XV Oct.) en ,,Mensche-
like crancheytquot; (XXV Oct.): C 7 v: „Evangelisch leer.quot; (XV Oct.)
en ,,Evangelisch leeraerquot; (XXV Oct.).
Met No. 1927 van Nijhoff-Kronenberg heeft de uitgave van
XV October veel minder gemeen. De orthografische verschillen
zijn groter (toneelaanwijzingen worden in No. 1927 van Nijhoff-
Kronenberg met ander lettertype gedrukt) en vooral: de blad-
signatuur is anders 16).
De 8°-edities geven een andere volgorde der spelen dan de
Gentse 4°-uitgave. De eerstgenoemde hebben eerst de tekst der
prijswinnaars, daarna dezelfde volgorde als de 4°-uitgave.
Er zijn nu dus vier uitgaven bekend uit 't jaar 1539; één 4°-editie
van Joos Lambrecht uit Gent en drie 8°-edities uit Antwerpen, alle
drie bij denzelfden boekhandelaar (drukker?) te koop, maar in
orthografisch opricht en wat de bladsignatuur aangaat, verschil-
lend. Later verscheen nog een 8°-herdruk te Wesel, „te coope te
Wesel op de marct tegenover Stadthuys by my Hans de
Braekerquot; i^). In de Bibl. Belgica wordt vermoed, dat Wesel hier
een schuilnaam is. Dit is echter niet het geval. Joos Lambrecht was
naar Wesel uitgeweken (1553), waar hij in 1556 overleden is. In
zijn geest gaat Hans de Braeker dan voort te Wesel tot 1567.
Hij drukt een aantal Lutherse geschriften en zal via Joos Lambrecht
kennis gemaakt hebben met de Gentse bundel, die hij dus 8 jaar
na Lambrechts dood nog eens uitgaf. Over ,,de laatste jaren van
den drukker Joos Lambrechtquot; leze men Paul de Keyser in De
Gulden Passer, IX, Antw.-'s Gravenh., 1931, blz. 53-57, aan wien
ik het bovenstaande over de Braeker ontleende.
In de litteratuur worden nog al eens herdrukken genoemd, die
ik niet vinden kon en waarvan de vermelding wellicht soms op een
vergissing berust. Onder de Gentse 4°-editie vermeldt Bibl.
Belg. 18) ook reeds: „On cite même des autres éditions: Gand Josse
Lambrecht 1539 in-8°, et Anvers, 1539 in-4°, mais nous croyons
que celles-ci n'existent pasquot;. Zo geeft W. Kops i») als drukken;
„4° en 8° te Gent in 't jaar 1539; in 8° te Wesel in hetzelfde jaar;
cn in 't jaar 1564 gedruktquot;. J. te Winkel ^o) spreekt over een
Gentse druk van 1564, terwijl mij van dit jaar slechts een herdruk
uit Wesel bekend is. A. L. de Vlaminck '-i) noemt twee uitgaven
van 1539 uit Gent en één uit Antwerpen, terwijl F. A. Snellaert —)
meent, dat in 1581 te Antwerpen bij Hans Coesmans een druk
van de Gentse spelen verscheen. Vermoedelijk verwarde hij de
Spelen van Sinne met de Refereinen, die inderdaad in 1581 bij
Coesmans van de pers kwamen. Een Franse uitgave vond ik
tenslotte vermeld bij Joh. Bolte -3) en W. Creizenach -3). De
conclusie van Bolte berust enkel op de Indices librorum prohibi-
torum van de 16de eeuw. De Indices uit 1550 en 1558 van de
Leuvense Universiteit bevatten onder de afdeling ,,Les livres en
Francoysquot; ook: ,,Les jeux qui parcidevant ont este jeuez en la ville
de Gand par les XIX chambres, sur le refrain; Quest la plus grande
consolation de la personne mourante quot; 24 Diezelfde indices noe-
men ook de Vlaamse editie onder „Les hvres en Thiois ou
Flamenquot;, waar vermeld staan: ,,les esbatemens en Flamen, compo-
sez en rytme, lesquelz ont estez jouez et eshibez en la ville de Gand.
sur cette question: Quelle chose soit le plus grand soulas du
chrestien mourantquot; 25). Hetzelfde is het geval bij de Index van
den Spaansen generaal-inquisiteur Valdes, uit 1559, waar de
Gentse Spelen gesignaleerd worden onder ,,Libri Teutonici quot; èn
onder „Gallici hbriquot; 26). De Antwerpse index van 1570 geeft ook
de Nederlandse 2T) naast de Franse uitgave 2») op.
Behalve deze vermeldingen op de Indices is mij niets naders
omtrent een Franse vertaling gebleken 29). Joh. Bolte vond deze
aanwijzingen voldoende om tot het bestaan van een Franse uitgave
te concluderen. Enige voorzichtigheid is wel geboden, omdat men,
in deze lijn voortgaande, ook kan verdedigen, dat er een Latijnse
editie geweest is. De index van den Spaansen inquisiteur Valdes,
uit 1559 ^0), noemt de Gentse spelen nl. driemaal: onder de ,,Libn
Teutoniciquot; 3^), de „Gallici libriquot; 32) en de ,,Librorum prohibitorum
cathalogus, et primo latinorum quot; 33). Vermoedelijk echter is hier
een vergissing in het spel en is de aanwijzing onder de Latijnse
boeken eenvoudig overgenomen uit de Index van Valdes uit 1554,
waar niets over ,,Libri latiniquot; gezegd wordt Bovendien is een
vertaling voor hen, die Latijn verstonden, uiteraard niet waar-
schijnlijk. Een Franse is eerder denkbaar, omdat daardoor de
verbreiding onder het volk in de hand gewerkt zou worden. Met
volledige zekerheid kan, naar mijn mening, niet een Franse bewer-
king aangenomen worden, enkel op grond van de blote vermelding
in de genoemde indices van 1558, 1559 en 1570; immers de redactie
der indices was wel eens slordig en elk ander bewijs voor een
Franse editie ontbreekt. Dat de waarschijnlijkheid bestaat, geef
ik echter op grond van het bovenstaande gaarne prof. Bolte toe.
B. Ingrijpen der Overheid en het oordeel van tijdgenoten.
Het is niet toevallig, dat de laatste druk buiten het gewest van
herkomst het licht zag. Reeds een paar weken na de eerste uitgave
van Joos Lambrecht was de aandacht der Overheid op de spelen
gevallen, die hun populariteit zouden krijgen door de boudheid,
waarmee min of meer ketterse leringen werden uitgesproken.
Vreemd is het, dat de Overheid zich pas met de Gentse spelen
gaat bemoeien, wanneer ze al in druk verschenen zijn. In datzelfde
Gent had men nl. enkele jaren te voren de geruchtmakende zaak
van ,.Willem vander Blommen, gheseyt Poelgierquot; gehad, waarbij
de uitdagende brutahteit, sommige Rederijkers eigen, duidelijk
gebleken was. De Overheid toonde toen ook de loslippigheid der
Rederijkers niet ongevaarlijk te achten, getuige de verstrekkende
maatregelen toen genomen. Het uitvoerigst vinden we deze zaak
vermeld in de ..Chronycke van Ghendtquot; door Jan van den
Vivere i). Deze kroniek vertelt, dat „Willem vander Blommen,
gheseyt Poelgierquot;, ,,was ghewesen te draghen een tortse
tusschen twee sergeanten om een liedeken, dat hy ghemaect
hadde, in schimpe up het gheestehc; ende voorts was hem
verboden niet meer te stellen in rethorijcken, quaet noch goetquot;.
Voor een kleintje was deze Rederijker niet vervaard, immers:
,,Desen Willem Poelgier was in grooten perijckel van zijnen lijfve,
want hem gheseyt was bij schepenen dat hij sijn hooft daerom
Verliesen soude, waerup hj andwoorde, seggende: ,,Waerop soude
ic dan mijn bonette setten?quot; Iets verder in deze kroniek lezen
we waarom de Schepenen zulke harde dreigementen uitten. Immers
„Hij hadde ghemaect een spel van drij sotten, den advocaet, den
medecijn ende tgheestelicke, ende dedet up eenen waghen ten
diveersche plaetsen vertooghen, te weten dese drie ghinghen
dansen en songhen een liedeken, beghinnende aldus:
De Sotten en sijnder noch niet al
Die capproenen draghen:
-ocr page 34-Zij gaen ghcschoren, al waren zij mal.
Al naer ghewin sij vraghen.
Men sietse van duere te duere loopen;
Donnoosele, die sy tvel afstroopen.
Onder haerlieder schijn van duechden;
Sij crijghent al, wat baetet gherelt;
Huysen, hoven ende daertoe ghelt —
Daer leven zij up met vruechden, etc .,..quot;
Over Polgier heen treft de Overheid nu alle Rederijkers; de
kroniek vervolgt: ,,ltem, noch in dit zelve jaer, omtrent den
XXVI1 Sporcle, waeren alle factuers van rethorijcke gheinter-
diceert ende verboden gheen sticx in rethorijcke te laeten uuytgaene
sonder het consent van de schepenen, ende ooc die te werdene
eerst ghevisiteert bij de Predicheeren, up correctie van schepe-
nen quot;2).
Waarom de predikheren, ijverige inquisiteurs en steunpilaren
der Kerk 3), de spelen van 1539 niet genoeg „ghevisiteertquot; hebben,
blijft een raadsel. Liet men ze aanvankelijk passeren, omdat de
toon zoveel waardiger is dan van Polgiers schimpvers? Hoe 't dan
ook te verklaren moge zijn, de overheid verleende grote mede-
werking; de keizer gaf 3 Februari 1538 4) consent voor een land-
juweel, zonder enige nadere beperking en „by advyse ende deli-
beratie van onse seer lieve ende beminde zustere de coninghinne
douagiere van Hongrien, voor ons regente ende gouvernante in
dese Nederlanden, ende van den hoofden ende luyden van onsen
secreten rade neffens haer wesendequot;. Ook ,,die scepene van beede
de bancken, metsgaders beede de dekenen onser stede van Ghendtquot;
waren er in gehoord; zij hadden nl. al vergunning voor het land-
juweel gegeven, ,,also verre als 't in hemliedenquot; was. Geen der
genoemde overheidspersonen schijnt meer aan het Gentse voorval
van 1536 gedacht te hebben en men heeft blijkbaar geen bijzondere
argwaan gekoesterd, hoewel men moet geweten hebben hoe reeds
jaren tevoren „by de vertooningen der rederijkers — de minste
zinspeling op de zeden der geestelijken en op de misbruiken der
Kerk onstuimig toegejuicht (werd)quot; 5). Ja, reeds zo vele malen
waren in de Nederlanden de Rederijkers in botsing gekomen met
het geestelijk en wereldlijk gezag, dat waakzaamheid dubbel ge-
boden leek. Uit Amsterdam in 1524 Hoorn in 1526 ver-
scheidene plaatsen van Holland en Zeeland in 1528 '''), Leuven en
Amsterdam in 1533 en Zierikzee in 1535 «) zijn verschillende
berichten tot ons gekomen over het uit-de-band-springen der
Rederijkers en over de strenge straffen, die echter niet veel uit-
werkten, want de klachten blijven aanhouden
Gezien ook deze berichten over botsingen tussen Overheid en
Rederijkers, valt de argeloze houding van de Overheid tegenover
Gent op; kort na de opvoering en het in druk verschijnen der stuk-
ken komt aan de tolerantie een eind. Trouwens, gelijktijdig hier-
mee beginnen de beruchte Gentse troebelen, die culmineren in de -
opstand van 1540. In de zomer van 1539 beginnen de roerigheden;
lezen we niet in een „Chronyck der stadt Antwerpenquot;: „Anno 1539,
den 20. Augustij was die gemeynte tot Ghendt al in 't harnas om
die Privilegien wille, ende men dronck er zonder accijse, wijn, bier
ende alderhande dingen. Daernaer wert den burgemeester ge-
pijnight in presentie van allen het volck, ende daernaer wert hy
onthooftquot; 10).
Nemen we deze bijzondere plaatselijke omstandigheden in aan-
merking, naast de algemene vervolging van ketterse Rederijkers,
dan kunnen we zeker het pubhceren der Gentse spelen noemen
„un acte de courage en présence des châtiments réprimants les
moindres hardiesses de la penséequot; ^i).
Het verbod volgt dan ook spoedig, wanneer 22 September
1540 12) bij keizerlijk decreet opnieuw stelling genomen wordt
tegen de ketterij. De „dampnable sectequot; der Wederdopers en de
„neghgenciequot; van hen, die toezicht oefenen moesten, maken dat
de dwahngen nog niet zijn „gheextirpeert ende verderven, maer
pulluléren al nochquot;. Het lezen en bezitten van ketterse boeken
wordt verboden, en op die lijst staan ook ,,de speelen die cortelijngh
ghespeeld zijn gheweest in onse stadt van Ghendt by de negenthien
cameren, op het refereyn, Welck den mensche stervende den
meesten troost esquot;.
In 1546 maken deken en faculteit van de theologische faculteit
van Leuven weer een lijst op, waar ook boeken op staan, die ,,niet
teenemael suspect en zijn van heresie, maer nochtans dat die beter
zijn niet ghelesen dan ghelesenquot; i^). Achteraan volgt de lijst van
1540, waaronder ,,Duytsche spelen in rhytme ghecomposeert, ende
te Ghendt ghespeelt, van der questien: Wat eenen steervenden
mensche den aider meesten troost esquot;.
Als er in 1550 weer een groot plakkaat „Van Heresien ende
Ketterienquot; verschijnt, worden ook de Gentse spelen opnieuw
verboden
De achterdocht tegenover de Rederijkerskamers is dan nog niet
minder; schrijft niet Sonnius 29 Maart 1551 aan Viglius: „onder
den schijn van te rederijken, behandelen zij meestal onder elkander
geloofszaken, waarover tegenwoordig getwist wordt en waar zij
leeren rederijken, willen zij woorden van het Woord Gods ver-
kondigen, dwalende en in dwaling brengendequot;
Op vele indices vinden we de Gentse spelen vervolgens nog
terug: de Index van paus Paulus IV (1559) i6) noemt ze, evenals
die van den Spaansen generaal-inquisiteur Valdes iquot;^) uit hetzelfde
jaar. De zgn. Index van Trente uit 1564 van Pius IV waarschuwt
eveneens tegen de „comaediae super quaestionem: Quae est major
consolatio morientis etc.quot; i®). In de laatste decenniën van de 16de
eeuw vinden we ze nog vermeld op de Index van den Spaansen
generaal-inquisiteur Quiroga uit 1583 i'') en op de Antwerpse
lijst uit 1570, die te beschouwen is als een bijgewerkte editie van
de Index van Trente. Dit is eveneens het geval met de Portugese
index uit 1581, waar de Gentse spelen ook genoemd worden 20).
Wanneer ten laatste Sixtus V en Clemens VIII, resp. in 1590 en
1596, een heruitgave doen verschijnen van de Index van Trente,
ontbreken de Gentse spelen weer niet 21).
Behalve door de houding van de Overheid kunnen we ons een
voorstelling vormen van de indruk die het Gentse landjuweel
maakte, door enkele ons overgeleverde oordeelvellingen van tijd-
genoten. Het oudste getuigenis is de brief van den Brabantsen
kanselier Adolf van der Noot aan de landvoogdes Maria 22).
Van der Noot maakt zich ongerust over de gevolgen dezer ketterse
spelen (,,juyz plain de malvaises et abusives doctrines et séductions,
de tout tendant à l'opinion luthériainequot; ). Hij haast zich dan ook
aan Maria mee tc delen wat hij heeft vernomen („je suis
cejourd'hy esté averty ....quot;), omdat 't al zo ver gekomen is, dat
de stukken in druk verschenen zijn ,,pour les vendre publicquement
et partout, qui causera beaucoup les maulx quot;. Vandaar zijn waar-
schuwing en een voorstel om het kopen, verkopen en bezitten te
verbieden ,,sur paines en tel cas requisesquot;. In de tweede plaats
raadt hij een onderzoek aan ,,par ceulx qui s'entendentquot;, waarna
men kan zien hoe nader gehandeld moet worden. De keur van
22 September 1540 2.3) bewijst, dat de Overheid zijn argwaan niet
ongemotiveerd gevonden heeft.
Een tweede bron is een relaas --'), in 1541 geschreven door een
inwoner van Lille, over Gent in 1539 cn 1540. Deze auteur heeft
,,par manière de passe-temps et pour mémoire ci-après ou temps
advenirquot; de ,,affaires et advenues en la ville de Gandquot; in de
kritieke jaren 1539 en 1540 beschreven. We lezen er, dat de Over-
heid, bij monde van ..l'Advocat fiscal du grand conseil et parlement
de l'Empereur à MaUnesquot;, Gents bezwaren tegen het inwilligen van
een bede beantwoordt, door er op te wijzen dat men dan toch wel
geld had voor het landjuweel, dat meer dan een maand duurde en
een aanmerkelijke som kostte 25). Dit feest wordt aangeduid als
begin van de opstand van 1540 2«), Terwijl hier dus nadrukkelijk
op de politieke gevolgen gewezen wordt, zwijgt de kroniekschrijver
over de godsdienstige strekking van de spelen, waar juist de
kanseUer van Brabant tegen opgetreden was.
Ons is nog een derde bericht overgeleverd, van iemand die
tijdgenoot mag heten. Richard Clough, de zaakgelastigde te Ant-
werpen van Thomas Gresham, schreef 4 Augustus 1561 aan zijn
heer een brief over het beroemde Antwerpse landjuweel van
1561 27). Clough verteh, dat de rederijkerswedstrijden geworden
zijn tot een „arena for political cavil quot; en „the vehicle for the
promulgation of religious opinionsquot; 28). Het feit, dat de Antwer-
penaars de eerste prijs wonnen in 1539 te Gent, is hem aanleiding
iets over dit landjuweel van 1539 mee te delen. Hij vermeldt de
opgegeven vraag, geeft een vijftal van de antwoorden weer en
na het citeren van het Antwerpse antwoord (,,the resourreccyon
of the fleshquot;) vervolgt hij: ,,So that ytt was conclewdyd that that
was the best answere, and worthye the pryse. But ther was at thatt
tyme syche plays played, that hath cost many a thowsantt man's
lyves; for in those plays was the worde of God fyrst openyd in
thys contrey. Weche plays were, and ar forbeden, moche more
strettly than any of the boks of Martyn Luter: as allso those
plays was one of the prynsypall occasyons of the dystrouccyon of
the towne of Ganttquot; 29). Evenals de kroniekschrijver uit 1541
legt Clough dus direct verband tussen het landjuweel van 1539
en de strijd tussen den Keizer en Gent in 1540 ^o). Overigens doet
hij, als de Brabantse kanselier, meer de nadruk vallen op de gods-
dienstig-revolutionnaire strekking der spelen dan op de politieke
gevolgen.
De genoemde uitingen van drie tijdgenoten 3i) bevestigen
dus — na de maatregelen der gezagdragers — ten overvloede
hoeveel opzien het Gentse landjuweel baarde.
C. Algemene Bespreking.
Terwijl dc Spelen van het Gentse landjuweel uit 1539 aanvan-
kelijk zo grote bekendheid verwierven door de feestelijke opvoe-
ring en de weldra verboden uitgave, hebben latere historici er
weinig aandacht aan besteed. In de 17de eeuw is Van Meteren
er — in verhouding tot volgende geschiedschrijvers nog vrij
uitvoerig over.
Hij vermeldt in zijn Historie der Nederlandschcr ende haerdcr
na-buren oorlogen endc geschiedenissen tot den jare 1612 i) dat
de 19 kamers ,,met grooter triumphenquot; „gecompareertquot; zijn en dat
ze allen hun spel vertoond hebben. Hij haalt de antwoorden van
Antwerpen en Wynocxbergen aan, die resp. de 1ste en 2de prijs
verwierven en zinspelend op het Antwerpse antwoord (,,de ver-
rijsenisse des vleeschsquot;) merkt hij op: ,,Ende sy hebben oorsake
geweest / dat vele menschen hacre Salicheyt in Christo / ende niet
in andere middelen / ende haren troost tegen alle wereltsche ellende
in de verrijsenisse des vleeschs ghesocht hebbenquot;. Van Meteren
ziet in de spelen „oprecht Christelijck geloovequot;, waarbij men zich
niet bemoeide ,,met veel superstitieuse ingebroken Ceremoniën /
daer de oude Cathelijcke Apostolijcke eerste Kercke niet veel van
wisten ofte gebruyktenquot;. Wel vermeldt hij, dat de stukken in druk
verschenen zijn, maar vermoedelijk was 't hem onbekend, dat ze
reeds in 1540 verboden waren. Immers, hij klaagt over zijn tijd:
„Daermen nu eylacen siet veel eenvoudighe yverighe Menschen /
die sulcken Christelicke vrijheyt geerne souden gebruycken / siet
ghescholden voor Erasmianen / Lutherianen ofte Ketters / ofte
fauteurs van de selvighe / daer sy maer haer hooghtreffende
Salicheyt in dese twistige Eeuwe soecken te halen in de Schrif-
tueren by de oude Catholijcke Apostolijcke Kercke / daer sy van
gheen Bedevaerten / Aflaeten / Casseboverijen / (selve verboden
by het Concilie van Trente) ende diergelycke superstitieuse gods-
diensten / niet en vinden / soo dat sulcke eenvoudige Christenen
in Spaengien / en by Jesuijten / berispt veracht / jae vervolght wor-
den / tensy sy (tegen haer gemoet) volgen de voorsz. superstitiën /
daer sy nu willen / men eenlyck de Christen mensche aen kennen
salquot;. Wat Van Meteren hier voor het begin van de 17de eeuw zegt,
kan toegepast worden op 1540: de overheid vervulde toen de
taak, die Van Meteren aan de Jezuïeten toebedeelt.
Herhaalde malen vinden we sindsdien de Gentse bundel ver-
meld, maar bijna geen der schrijvers er over bespreekt de stukken
uitvoerig. Meestal blijft 't bij een aantal citaten uit de sinnespelen
cn vooral uit de Refereinen, zonder dat het landjuweel scherp in
verband met de opkomende Hervorming gekarakteriseerd wordt.
Het gangbare oordeel luidt: ,,kettersquot;, maar de ketterij wordt
niet nader gepreciseerd dan door een reeks citaten uit de Refe-
reinen, waaruit kritiek op de Roomse kerk blijkt. In die trant
schrijven W. Kops in de Schets eener Geschiedenis der Rederijkers
(1771) 2), La Serne Santander 3), N. Cornehssen 4), Ph. Blom-
maert s), G. D. J. Schotel «), A. L. de Vlaminck 7), F. A. Snel-
laert 8) en A. Henne ®). Een korte beschouwing, voorzien van
een aantal aanhalingen, leverde W. J. A. Jonckbloet lo). Zijn oor-
deel luidt: „De groote beteekenis der Gentsche zinnespelen van 1539
schuilt in de leer, die er in gepredikt wordt: gepredikt, want het
zijn inderdaad niets anders dan berijmde en gedialogizeerde pree-
ken, waarin de leer van rechtvaardiging uit genade tegenover die
der goede werken wordt verkondigd; waarin overal op den Bijbel
en Augustinus, nergens op Thomas van Aquino bf Scotus wordt
gewezen; waarin eindelijk het lezen van de Heilige Schrift als
een recht der lecken wordt gehandhaafd .
Nadat K. Ruclens Edm. van der Straeten C. P. Hofstede
de Groot 13)_ Altmeyer i4) en F. de Potter in hun beschou-
wingen hier weinig nieuws aan hadden toegevoegd, gaf G. Kalff 16)
een op eigen lectuur der spelen gebaseerd oordeel. Zijn onderzoek
bevestigde de mening, die door Kops reeds verdedigd was. De
strekking van de meeste spelen is nict-Katholiek; sommige echter
„staan nog op Katholiek standpunt, al vallen ze de nieuwe leer
niet dan bij uitzondering aanquot; i^). Voor een al te vlugge conclusie
waarschuwt Kalff. door op te merken dat men in deze spelen
„overgangsvormen en schakeeringen van godsdienstige gezind-
heid aantreft, welke alleen door een afzonderlijk onderzoek in het
juiste licht kunnen gesteld wordenquot; i^).
Ongeveer tegelijk met de studie van Kalff verscheen in de
Bihliotheca Belgica i.v. ,,Spelen van Zinnequot; een artikel met
enige nieuwe opmerkingen en tal van citaten. De schrijver ver-
wondert zich over ,,la parfaite connaissance de la Bible que mon-
traient leurs auteursquot;. Nog meer dan de „témérité des idéesquot; treft
hem „l'indulgence de Charles-Quint, qui avait autorisé à ce
moment un concours de rhétoriquequot;. Aile antwoorden, op twee na,
„respirent l'esprit de la Réformequot;, bijna alle ,,défendent le dogme
de la grâce quot;.
In gelijke geest schreven Jan ten Brink 20), w. Creizenach 21),
F. Pijper 22), H. Pirenne L. Knappert J. te Winkel 25),
K. F. Proost 26) en Joh. Bolte 27). Qok J. A. Worp geeft
enige citaten.
Een aparte plaats bekleedt de studie van Mr. J. Loosjes in
,,Stemmen voor Waarheid en Vredequot; van 1909 29); hij behandelt
in zijn uitvoerig gedocumenteerde artikelenreeks ,,De Invloed der
Rederijkers op de Hervormingquot;. Afzonderlijk bespreekt hij „Het
Jaar 1539 quot; en wijdt veel aandacht aan de Gentse spelen uit dat
jaar. Voor het eerst onderzoekt hij ze alle en beperkt de bespreking
niet tot enkele citaten 3quot;). Hij ziet de schrijvers „doordrongen van
de Reformatorische beginselenquot; en met instemming haalt hij Jonck-
bloets oordeel aan. Een enkel spel noemt Loosjes „zuiver Katho-
hekquot;, maar overigens ontdekt hij „de geest der Hervormingquot; in
bijna alle. Elf definiëert hij als ,,geheel en al den denkbeelden der
Hervorming toegedaanquot; 3i), in andere ziet hij, om Kalffs woorden
te gebruiken: ,,overgangsvormen en schakeeringenquot;. Mr. J. Loosjes
geeft ten dele het nadere onderzoek waar Kalff op aangedrongen
had, en dit onderzoek brengt hem in hoofdzaak tot dezelfde con-
clusies, die Kalff zelf getrokken had. Veel minder gedetailleerd
vonden we deze conclusies al bij alle schrijvers over de Gentse
bundel, te beginnen met Kops, in 1771.
Sindsdien is tegen deze opvatting twee maal protest aangetekend.
Vooreerst op het Twaalfde Nederlandse Philologencongres ( 1927),
waar Mr. L. Willems sprak over „De strekking der Spelen van
Sinne en refereinen van het landjuweel te Gent in 1539quot;. De
Handelingen van dit Congres 32) bevatten helaas geen verslag.
Blijkens de, wel in de Handelingen afgedrukte, gedachtenwisseling
trachtte Mr. L. Willems aan te tonen, dat de Spelen veeleer
„Erasmiaansquot; dan „Protestantquot; waren. Hij trekt een scherpe
scheidingslijn tussen Erasmianisme en Reformatie en wil dit eerste
niet ,,als een vorm van Protestantismequot; zien, zoals Albert Verwey
opperde.
Deze stelhng van Mr. L. Willems is mede aangeroerd door
-ocr page 40-Dr. J. van Mierlo Jun., S. J. in zijn Geschiedenis van de Oud- en
Middelnederlandsche Letterkunde (1928). „Uit een reeks over-
geleverde spelen, heeft men gemeend het geluid van de nieuv^e
boodschap reeds duidelijk te vernemen. Voor de eerste helft der
eeuw en zelfs nog later is dit echter moeilijk juist te bepalen. Mis-
schien begrijpt men meermaals verkeerd en vangt men als Evan-
gelisch, hervormd, geluid op, wat feitelijk eerder uit de school van
Erasmus was afgeleerd, van de humanisten overgenomen, met
stoute vrijzinnigheidquot;. Van Mierlo betoogt dan, dat „van oudsher,
en steeds krachtigerquot; van katholieke zijde zelf geijverd werd tegen
„verkeerde religieuze opvattingen en veruiterlijking van godsdien-
stige practijkenquot;. Na een korte bespreking van de Katholieke cn
de Reformatorische opvatting der goede werken vervolgt hij 33):
,waar zulke gedachten van het alleen zaligmakende geloof, van
de volslagen onverdienstelijkheid der goede werken worden voor-
gedragen, mag met recht van reformatorische spelen gesproken
worden; of nog waar de Kerk als zoodanig, als goddelijke instelling,
wordt bespot of verworpen. En dat is in vele der vroegste spelen
uit den reformatietijd te onzent moeilijk uit te maken. Ook dat
een spel veroordeeld, dat een schrijver gestraft werd, kan niet als
bewijs daarvoor dienen: al te grove uitspattingen tegen Kerk of
staat werden in deze verwarde tijden hardhandig onderdrukt en
weldra ook in den bloede gesmoord. De politiek speelde daarbij
gewoonlijk de hoofdrolquot;.
Deze algemene beschouwingswijze past Dr. van Mierlo ook
toe op de Gentse spelen, die hij „niet als werkelijk reformatorisch
bedoeldquot; kenmerkt. De strekking noemt hij „eerder Erasmiaansch,
vrijzinnig, verwarrend, zoo men wilquot; (t. a. p., blz. 388).
Opzettelijk was ik met deze aanhalingen buiten verhouding uit-
voerig, omdat door Dr. van Mierlo hier een totaal andere kijk op
de Spelen van 1539 gegeven wordt.
Te betreuren is het, dat v. Mierlo zich zo bij algemene beschou-
v/ingen bepaalt. Hij spreekt blijkbaar slechts van Reformatie, in-
dien hij „bewust reformatorischequot;, of „als reformatorisch bedoeldequot;
stukken voor zich heeft (t. a. p., blz. 389, naar aanleiding van „Den
Boom der Schriftuerenquot;). Hij onderzoekt de spelen dus niet zo zeer
op hun gedachteninhoud; voor hem domineert de vraag: „wilde de
auteur met de moederkerk breken?quot; Zijn vooropgezette mening
is, dat het met die Reformatorische litteratuur zo'n vaart niet liep;
bij voorbaat twijfelt hij aan het Hervormde karakter der litteratuur
uit de begintijd der Reformatie, cn vaak beperkt hij zich tot het zet-
ten van vraagtekens. Aan enkel geponeerde, niet nader uitgewerkte
mogelijkheden heeft men echter niet veel; ook gaat van Mierlo het
grootste probleem voorbij als hij, vrijwel zonder nadere begrips-
bepahng. Erasmiaans stelt tegenover Reformatorisch.
Doordat van Mierlo zijn sterk afwijkend oordeel zo weinig
-ocr page 41-gepreciseerd heeft, valt het niet gemakkelijk zich met zijn betoog
te confronteren. Toch hoop ik in het volgende ook zijn beschou-
wing recht te doen.
Met behulp van de vier in Hfdst. I genoemde maatstaven wil
ik trachten het algemene „klimaat van gedachtenquot; (het zij me
vergund deze uitdrukking van Prof. Is. van Dijk over te nemen)
der Gentse spelen te bepalen. Daarna zal van elk der spelen afzon-
derlijk een inhoudsopgave met korte bespreking volgen.
Wat het eerste criterium, de twijfel aan de waarde van Kerk
en Kerkelijke genademiddelen, aangaat, in de aanvang der 16de
eeuw vinden we zeer vaak de waarde van de aflaat dubieus
gesteld, en er is dus wel reden om de Gentse spelen allereerst
hierop te onderzoeken. In allerlei kringen immers stond men scep-
tisch tegenover de aflaat. Wel bracht men in 1517 de aflaatgelden
nog zonder enig verzet op maar incidenteel vinden we al voor
Luthers optreden telkens protesten. Bekend is Wessel Gansforts
bestrijding van de aflaat. Hij spreekt van een „dwalingquot; en „leu-
genquot; 35). Zo gedocumenteerd en zo radicaal is zijn afwijzing, dat
zijn biograaf M. van Rhijn, die het theologische verschil tussen
Gansfort en de Reformatie sterk accentueert, door die aflaat-
bestrijding geneigd is hem toch voorloper van de Hervorming te
noemen 36). Ook waarschuwde in 1488 reeds pastoor Abbod uit
Wageningen in het openbaar ,,quod hoe negotium sacratissimarum
indulgentiarum esset nisi mera trufa et deceptio quedam ad extor-
quendam a communi populo pecuniasquot; 37), en een hs. uit het einde
der 15de of het begin der 16de eeuw spreekt over „Menschen
die nauwelic gheloven, dat dat oflaet waer syquot; 3S). Dat Erasmus
ook op de aflaat zijn spot richtte, is van algemene bekendheid 39).
Ook monniken ontzagen zich niet met ironie tegen de aflaat te
schrijven; men denke aan den monnik van Mariengaarde te Op-
heusden, die in 1516 de Gouden kroon van Maria in het hcht gaf
en hierin sprak over aflaatbrieven, die wel echt waren, maar waar
Christus zijn zegel toch niet aan gehecht had. 4o). Scherp trad
daarvoor al de auteur van de Refutacie vant Salve Regina tegen de
aflaat op ). Soms ook bestreed men meer het kapitaalverlies dan
het instituut van de aflaat: de Divisie-chroniek van 1517 bejammert
het, dat „wt duytschen landen meer dan wt andere landenquot; naar
Rome gesleept wordt 42). Al dergelijke individuele protesten wor-
den meer algemeen door de prediking van den prior van het Ant-
werpse Augustijnerklooster, Praepositus 43), en het werkte weinig
uit dat de Kerk dezen prior tot herroepen bracht. De rederijkers
schaarden zich ook onder hen die hun afkeuring uitspraken: Jan
Tomissen 44) schimpt op de „aflaetdragers, di dese aflaeten ver-
coopen off die metter casse loopenquot; en het Tafelspel van die
menichfuldicheyt des bedrochs der werelt 45) spreekt over de
kracht van de „Bullenquot;, die „smelt als snee by der sonnenquot;.
Tegenover deze vrij algemene kritiek maakt de straf van de
overheid, de aandrang van sommige geestelijken en de raad in
Tspel vande Cristenkercke om ,,een aflaet (te) doenquot; ^6) een
schraal figuur. Onder de geestelijken moet vooral genoemd An-
thonius de Castro, die in zijn Impugnatorium 47) een scherpe
bestrijding leverde van Gansforts aflaatkritiek. Bijna 30 jaar later
(1518) verscheen nog een opzettelijke apologie. Die historie vanden
aflaet van sinte Maria vanden enghelen, die men portiunkel heet,
deel uitmakend van de Wijngaert van sinte Franciscus 48).
In de Gentse bundel nu blijkt overduidelijk hoe ook in 1539
de aflaat nog in het midden der belangstelling stond. Hoewel bijna
alle stukken een uitgesproken abstract-theologisch karakter hebben
en niet op de levenspraktijk zijn gericht, wordt toch vele malen
de aflaat met name genoemd. In het stuk van Loo in Vuemc
Ambacht, dat veel specifiek Rooms-Katholieke gebruiken en leer-
stellingen verdedigt (o.a. voorspraak der heiligen) wordt gespro-
ken over lieden, die raden ,.anders dueghden te copene // of in
zeker bullen te hopenequot; (Loo, H H 1 r), waartegenover gesteld
wordt: ,,Houdt u an Christum u eenigh verzoenderequot; (Loo, HH
1 r). Het spel van Meesene, dat zal blijken overigens goed Katho-
liek te zijn in vele opzichten, veroordeelt de aflaatverkopers:
,,0 bruut Christi.... // Al die u gaven vercoopen claerlick //
Mesbruucken u insettijnghe feestehckquot; (Meesene F2v), terwijl
bij de vertoning van Christus aan het kruis gepredikt wordt: „Dits
uwen aflaet mensche en bezeghelde briefquot; (Meesene F3v). Tel-
kens stelt men de persoon van Christus als verlosser tegenover
menselijke instellingen. Het spel van Brugghe formuleert het al
heel scherp: „Noch cappe noch crune, noch palster, noch schelpen //
Noch perdoenbrieven, ten moght al niet helpen // Zonder dezen
middelare tonzen accoorde // (D2r). Edijnghe tekent ons „de
Menschequot;, trouw en ,,goet ronts (s)ijn ouderen padequot; (KK2v)
volgend, een deugdmens in optima forma, met ,,zacken vul aflatenquot;
(K K 4 r), als ,,goedt kint der helygher kaerckenquot; (K K 4 r), maar
,,Schriftuerequot; ontneemt hem alle hoop. Duidelijk geeft Nieukerckc
de tegenstelling, die al deze schrijvers voor ogen staa't; „Menschequot;
vraagt: ,,Zal ic dan ter waerelt in gheenen houcken // Pardoenen
noch aflaet van zonden zoucken // Dan alleene in Christum en
nieuwers el? //quot; (I 4 r) en ,,Schriftuerlic Troostquot; antwoordt: „Duer
hem es ghegheven den grooten aflaet // Dat es verghevinghe van
alder mesdaet //quot; (I4r). Dit radicaal reformatorische accent zal
voor Anna Bijns het hatelijke criterium der ,,Lutheriequot; zijn; zij
ducht zedelijk verval, als de nieuwe leer zo eenzijdig het algenoeg-
zame van Christus' offerande predikt. Zij ziet dat zedelijk verval
reeds in haar tijd, en de Hervormden zijn voor haar slechts lieden
die het met de moraliteit op een accoordje gegooid hebben 49);
zedelijke laksheid noemt ze de grote drijfveer der ketters. Immers,
niet alleen de aflaat werd door hen becritiseerd, alle goede werken
vonden bij hen slechts een zeer relatieve waardering. De Gentse
spelen bewijzen hoezeer het probleem van de verdienstelijkheid
dier goede werken ieders belangstelling had. Slechts een paar
spelen noemen het vraagstuk niet met name en in verscheidene
vormen de „goede werkenquot; het belangrijkste onderwerp. Aan
duidelijkheid in dezen laat Edijnghe niets te wensen over: „De
Menschequot; dankt God, dat hij niet is als vele anderen; misdaden
begaan heeft hij niet, en:
„Ic vaste den Saboth, ken störte gheen bloet,
Ic gheif thiende, in rechter iusticye,
God en den Keyzer van alle mijn goetquot;. (K K 2 r.)
,,'s Menschen vernuftheytquot; ondersteunt deze eigengereidheid en
concludeert:
,,U goede waercken zijn van rueke zoo zoet,
Dat u god es zijn hemelrijcke schuldighquot;. (KK2v.)
Voor het publiek wordt nog eens populair vastgesteld waar het
op aankomt:
..Gherust in coussen en schoen ghy staerven mueght
Duer u verdiente, zonder gods ghenade '. (KK2v.)
„Menschequot; gaat dan uitvoerig opsommen, wat al zijn goede
werken zijn:
„Ic hoor misse, vesperen, vrouch ende spade;
Ic volghe goet ronts mijn ouderen pade;
Veil schriften te lezen stellic by zye,
Tdijnct my ketterye, ic en wil niet dolenquot;.
,,Ic verdien aflaet, ic ga pilgrymage,
Ic leene tvolc gaut, zelver om goe gage,
In veil broerschapen staet mynen naem gheschrevenquot;.
,,Naer de costume vander kaercken ghegheven,
Gae ic te biechten en ooc tonzen heere,
En op heligh daghen ic nemmermeere
En coopmanschape / contzie my der zondenquot;. (K K 2 v.)
Hier zien wij dus wat deze auteur zich als „goede werkenquot; voor-
stelde; „Schriftuerequot; heeft er geen waardering voor en geeft haar
vonnis: „Ghy en deidt noyt w»rc, ten was waerdt tverdommenquot;
(KK4r). Al 's mensen uitwendige werken kunnen de wet niet
vervullen, die er trouwens ook niet is om door mensen volbracht
te worden. Enkel kan men er „kennesse der zondenquot; (LL2v)
door verwerven. Christus, Gods zoon, heeft de wet vervuld en
„De rechtvaerdyghe leift wt dat gheloovequot;. (LL2v.) Zo sterk
valt het accent op het geloof-allen, dat het tenslotte heet:
„O mensche, ten es niet ghenouch, dit wel peyst.
Dat ghy zeght: ,,ghelijc mijn ouders voorzaten
Gheloovicquot;; o, god al veil meer van u eyst!
Of dat ghy veil cont van tgheloove praten,
Zegghende, (en wilt u daer op verlaten):
„In de helyghe k^rcke gheloove ic
Oft historywijsquot;, ten magh al niet baten.
Die duvelen ghelooven ooc tzelve stickquot;. (LL4r.)
Een zuiver reformatorisch geluid klinkt hier: kerk en traditie zijn
voor het geslacht van nu niet meer voldoende, ,,Elc moet God
duer zijn gheloove behaghenquot;. (LL4r.)
Ook in het stuk van Brugghe worden alle denkbare goede wer-
ken opgesomd (C3v) en als Pharizeïsme aan de kaak gesteld.
Al die uiterlijke deugden doen den mens de proporties uit het oog
verliezen, zegt de schrijver:
,,Wy loopen tot smeikins, wy laten den smit,
Wy dienen de zanten. God stel wy bezyenquot;. (C 3 v.)
Het centrale heilsfeit, dat boven 's mensen strevingen zich
verheft, is:
,,Godt heift de waerelt zo willen beminnen (D 1 r)
Dat hy zynen eenighen zone heift ghegheven
Wt gracyen, niet wt verdiensten besevenquot;, (D 1 v)
,,Ende wy duer tprecyoos bloedt Christi claer
Die verre waren, zijn ghewoorden zeer naerquot;. (D 3 r.)
Wat helpen den mens al zijn deugdzame werken? Die kunnen
alle zonder geloof geschieden, en ,,A1 dat niet wt gheloove geschiedt
es zondequot;. (C 4 r.)
Minder agressief is het spel van Nieukercke, waar ook enige
goede werken met name worden genoemd. „De mestroostighe
Menschequot; heeft „Ghegaen den traghen ganc, naer waercken der
dueghtquot;, (I 2 r) en vindt daardoor in zijn stervensnood geen troost.
,,Evangehsche Leeraerquot; en ,,Schriftuerlic troostquot; houden hem de
ganse heilsgeschiedenis van Adam tot Christus voor:
„Ghelijc duer een mensche es commen de doot,
Cam duer een mensche de verryzenesse grootquot;. (K 1 r.)
De genade van God, die ons Christus, ,,ons mesdaets verzoen-
derequot;, (I4v) zond, kan den mens zijn mistroostigheid doen ver-
liezen. Zelfs dit abstracte stuk stek nog eens nadrukkelijk vast:
„Ja ende niet dijnckende dat ons magh baten (K 4 v)
Ónzer waercken verdiensten, wilt dit in prenten.
Van costelicke wtvaerden of testamenten.
Noch hopen op yemandts langhe ghebeden
Van broeders of nonnen, tzy in wat steden.
Of eeuwighe iaerghetyden, deze zaken
En moghen gheenen oprechten troost makenquot;. (LI r.)
Slechts tegen een paar goede werken keert zich het stuk van
Deynze; zij die ,,an tvleesch gheenen cost en waghenquot; en zij die
,,gaen sectigh ghecleedtquot; (0 0 4r) lopen hun eigen wegen ,,ende
staen Christum met huer waercken teghenquot; (004r). Het zijn
,.blende leeders, daer de blende duer wert verleedtquot;, klaagt de
auteur, en zijn kritiek gaat zich dan zelfs op priesterstand en
beeldendienst richten.
Vele spelen geven geen opsomming van de verworpen goede
werken; soms is dat uiteraard onnodig, omdat alle ,,duechdelycke
werckequot; worden afgekeurd, zoals in het stuk van Antwerpen:
,,A1 zijn zy afgheweken, haer selven behaeght.
En tzamen onnut worden, so datter niemant
En es die daer goet doet, ooc niet eene, want
Huer kele is een open graf dwelc tvuul ontluuctquot;. (P 4 v.)
Meermalen verstaat men onder de ,.werkenquot; niet bepaaldelijk
aflaat, biecht e.d., maar in het algemeen wettische vroomheid,
waartegenover Gods genaderijkdom gesteld wordt. Zo heeft
,,Swets waercken en connen niemant zahgh makenquot; (Antwerpen
Q 1 r) niet speciaal betrekking op met name genoemde ,,goede
werkenquot;, maar het ziet op 's mensen eigenwilhgheid in tegen-
stelling tot Gods ontfermende genade. Evenzo bij Leffynghe, waar
het contrast blijkt tussen „Tsmenschems verdienten alleene ghezetquot;
en ,,Godts gracyequot; (B 2 r) en bij Axcele, waar ,,Diversche opynyequot;
eerst verkondigt: „Den meesten troost — Dat es alleene des
menschen verdienstequot;. (R4v), doch door „Broederlycke Liefdequot;
zich spoedig laat overreden en bekent: „Tes de verdienste Christiquot;
(R4v). Cortrijcke maakt „de goddelicke ghenadigheytquot; los van
,,ouder pleghen,
Als offeranden, sacrificyen kendigh.
Ofte — eenyghe zaken wtwendigh,
Waer mede men god waent zonderlijng paeyenquot;. (I I2v.)
God zelf immers heeft ,,deze wtwendighede wederleytquot; „en heift
inghestelt Gods ghenade verhevenquot; (II 3 r). Deze genade blijft
het centrale heilsfeit:
„Daer staet totten Romeynen een troostelic slot:
Ten es niet die wilt, tzy duer cryten of caermen,
Nochte die loopt, maer in Gods ontfaermen
Alleene, dat wy menschen werden zahghquot;. (II 3 r).
Een andere omschrijving van deugden geeft Meenene; voor-
namelijk filanthropische verdiensten worden opgesomd, waarbij
men denke aan Matth. XXV, 35 en 42:
„Daelmoessen .... Den naecten cleeden, den hongheryghen
spyzen,
Den durstyghen laven, niemant verpyzen,
Ziecken viziteren, die helpende wezen,
Bedijnghe es ooc voor Christo gheprezenquot;. (X4r.)
De diepste troost krijgt de menselijke ziel er evenwel niet door.
Bij Wynocxbcrge prijst „Schriftuerlic troostquot; die ziel gelukkig, die
zich meer „Verliet op Christum dan op haer beqwame wsrcquot;
(NN2v).
Thielt spreekt opmerkelijk weinig over de goede werken, wat
niet verwondert in dit stuk, dat zo eenzijdig Christus' plaats-
vervangend lijden predikt.
Vastgesteld moet worden, dat verschillende stukken die uit-
gesproken Katholiek zijn of tenminste min of meer in de oude
gedachtensfeer geschreven werden, ook 's mensen deudelijke wer-
ken ver achterstellen bij Gods genade in Christus. Ook worden in
deze spelen sommige Kerkelijke gebruiken van hun luister ontdaan.
Zo zegt Nicuport (M 2 r):
,,A1 waert dat ghy daedt alle de ghewsrcken
Die elcken doen magh hier op der aarden
Ghetroost u in Christo alleene vul waarden.
Niemant en can tot eenigher dueght gheraken
Dan duer ghenadequot;
en met name genoemd worden een paar „ghewaerckenquot; in het
volgende citaat (M4v):
„De hehghe kaarcke
Gheen sacramenten heligh en administreirt.
Noch bedijnghen, collecten daer gheuzeirt,
Zy kenden al met dien woorde crachtigh
Uwen eenighen zone met u levende,
Duer wien ghy zijt alle zonden verghevendequot;. (M 4 v.)
In het spel van Loo staat de volgende klacht van „stervende
menschequot;, die „heel desperaetquot; gemaakt is door den „vyantquot;:
„Als ic dies tot vele menschen om raedt ga.
Raden my zom anders dueghden tc copene
Of in zeker bullen te hopene,
Ander my in trooste om de ziele te lavene
Raedt mijn doode lichaem te gravene
In vremde habytenquot; (HH 1 r).
Hiertegenover stelt „Schriftuerlic troostquot; Christus' offerande en
het avondmaal, door Hem ingesteld:
,,Zoo veil granen een broodt, veil druven een wijn zijn.
Zoo werdt ghy dan een met Christo deughdelicquot; (H H 1 v).
Audenaerde ziet de volmaakte troost alleen in het geloof, maar
„Tgheests tughenesse es al meerder comfoort
Dan tgheloove, hope, charitate tzamen.
Of ooc ons waercken, hoe vul van vramen quot; (E E 3 v),
terwijl het ook heet:
,,Zonder goede waercken, tgheloove es dootquot;. (E E4 r.)
Een groote plaats nemen de ,,werkenquot; in bij het spel van
Meesene. „Menschequot; zou graag bezit hebben,
,,Zo moghtic brieven van pardoenen coopen,
Wtvaerden, iaerghetyden stichten by hoopen,
Om daer duere te zyne wt purgacyequot; (F 2 r).
Deze „eyghen invencye quot; wordt door ,,Ghetughe des gheestsquot;
veroordeeld. Daarmee gaat men immers het werk van Christus
voorbij; op zichzelf zijn alle menselijke werken ,,als een onreyn
doucquot; (E 4 v). Mensche heeft in alles zichzelf gezocht, toen hij had;
,,Veil verchierijnghe an hout en steenen ghedaen,
Aultaren ghesticht, zeer chierelic behanghenquot; (Fl r),
,,Sdycendaeghsquot; St. Anna gevolgd; de Woensdag uit vrees voor
pest gevierd; het was alles ,,afgoderye om zochte daghen te
vercryghene quot;. (F 1 v.) En toch, ,,biechte, penitencye, lezen ende
vasten zeer menichvuldighquot;, dat mag niet verwaarloosd worden,
immers:
„Die up Moyses stoel zitten, dat zy u ghebieden
Zult ghy doen, niet daer up betrauwende dies,
Want die zijn ziele wil winnen, blijft in tverlies,
Maer ghy zult dit doen naer Paulus vermaen
Om te blivene doverheyt onderdaenquot;, (F2v.)
Dezelfde motivering vinden we in het 'spel van Thiencn; „Ster-
vende Menschequot; is er zich sterkende „in goede waercken,
By dordonnancye der helygher kaerckenquot; (V 2 r),
maar even later leest men dat die, door de Kerk voorgeschreven
werken onnut zijn:
„Niet dat ic my metten Pharizein beroeme,
-ocr page 48-Oft dat ic my daer duere zaligh doeme.
Want mijn wercken acht ic als verghiftigh
brootquot; (V4r) 50).
Het bovenstaande is genoeg om aan te tonen hoe centraal het
vraagstuk der verdienstelijkheid van goede werken voor de
Vlaamse Rederijkers van 1539 was.
Opmerking verdient het feit, dat de biecht minder problematisch
gesteld wordt dan men uit het meegedeelde over de aflaat en de
goede werken in het algemeen verwachten zou. Terloops noemen
sommige spelen de biecht onder de dubieuze goede werken, maar
een gefundeerde afwijzing van de biecht, zoals bijv. bij Erasmus 51),
vindt men in geen der 19 spelen. De biecht was blijkbaar geen
actueel vraagstuk. Mecsene betoogt, dat de mens, als hij in doods-
nood is en niet kan biechten of sacrament ontvangen, nochtans op
Gods ontferming vertrouwen moet. Overigens horen biecht en
boetedoening tot wat men wel doen moet, maar „naer tevangelyequot;
(Meesene F2v). Een duidelijke uitspraak staat in Edijnghe
„Menschequot; somt er zijn waardeloos blijkende goede werken op
„Naer de costume vander karreken ghegheven, Gae ic tc biechten'
(KK3v). De auteur toont er zich van bewust, dat hij iets gaat
afwijzen wat kerkelijke traditie is.
Karakteristiek voor de Gentse spelen is ook, dat er zo weinig
over de beeldendienst gesproken wordt. Wel is men nog ruim een
kwart eeuw voor de beeldenstorm en bestaan er nog geen puri-
teinse Calvinisten, maar ons zijn toch uit de jaren rondom 1539
wel pertinente uitingen tegen de beeldendienst overgeleverd, zoals
in de Refereinen van ditzelfde landjuweel. Ook in de Brusselse
refereinbundel van deze tijd, waar geklaagd wordt:
„De heydensche seden en syn noch niet vergeten,
't Volc is weder inde Jootschap ghevlodenquot;.
Hoe kan men een beeld heilig noemen, klaagt de refereindichter,
„Het is al fantasye op ek termijn!
Sy worden van houtte wt den bossche gheclooven 5').
Dergelijke rationalistische kritiek op de beeldendienst zoekt men
in de Gentse spelen tevergeefs; alleen Deynzc maakt het typisch
Reformatorische onderscheid tussen „beeldenquot; en „het Woordquot;:
„Want God en wilt syn lof niet laten spreken
Totten beilden, wilt dit wel voort staercken,^
Dus wilt alleene leeren op dwoort maerckenquot;. (P P 1 r.)
Soms rekenen de schrijvers voor het landjuweel het vasten onder
de goede werken; terwijl in de refereinlitteratuur weer herhaalde-
lijk in felle bewoordingen het vasten wordt afgekeurd 53), laten
de Gentse zinnespelen het hoogstens bij een kort afwijzen, Voor-
beelden hiervan vindt men bij Brugghc (C 3 v, D 2 r), Iprc (H 2 r)
en Dcynzc (0 0 4r), waar zij, die „an tvleesch gheenen cost en
waghenquot; eigenwilUgen genoemd worden, die Christus dèor hun
werken tegenstaan
Wat het tweede kenmerk, het zwijgen over de Kerk en Haar
middelaarsfunctie aangaat, het treft den lezer reeds bij eerste -
kennismaking, dat de Kerk zo uiterst zelden als troost voor den
stervenden mens genoemd wordt, ja, dat de Kerk vrij zelden in
de Gentse spelen genoemd wordt. In Meescne's spel, dat als
Rooms-Katholiek door mij zal worden aangewezen, is ,,Kerckequot;
een der personen; zij „ghefondeirt op Pieters belydinghequot;, is
,,Christus' bruudtquot; en blijkt 's mensen uitredding te wezen. Ant-
werpen spreekt over de ,,helyghe apostolysche kaerckequot; {R2v),
Nicuport over ,,de helighe kerckequot; (M4v), Ipre predikt dat
Christus op zijn woord „zijn helighe kaercke vast ghefondeirtquot; heeft
(H3r), terwijl in Thienen het „By dordonnancye der helygher
kaerckenquot; een veel gebruikte stoplap is (o.a. V2 r). Edijnghe stelt
ons den mens voor ogen ,,als goet kint der helygher kaerckenquot;,
maar toch in nood verkerend, omdat de Kerkelijke traditie geen
steun geeft (KK4r). Tenslotte predikt Loo nadrukkelijk de
betekenis van de Kerk, Christus' bruid, 's mensen Moeder (G G 3 r;
H H 1 r) 55).
Dit is alles! Meer weten de 19 spelen niet te zeggen over de
Kerk, wanneer gevraagd wordt naar de troost in het stervensuur.
De Kerk, die in de bloeitijd der Middeleeuwen het geestelijk leven
geheel beheerste, is voor de schrijvers dezer sinnespelen nauwelijks
waard om vermeld te worden.
Niet alleen vinden de auteurs blijkbaar geen aanleiding om de
Kerk in hun geestelijk leven een plaats, laat staan een exceptionele
plaats te geven, over de Heilige Sacramenten wordt nog meer
gezwegen. Het komt niet verder dan enige vermeldingen; zo noemt
Nicuport ze (M4v), maar slechts hoogst zelden vormen de
Heilige Sacramenten een reëel argument, zoals in het spel van
Thienen (X 1 r), waar Gods „ontfermhertigheyt ongrondichquot; als
bron der Sacramenten aangewezen wordt 56) Evenmin speelt de
mis een rol van betekenis in de argumentatie; hoogstens komen we
het woord tegen onder dc niet-genoegzame goede werken (Brugghc
C3v). Slechts in Loo wordt op de mystieke betekenis van het
avondmaal gewezen (H H 1 v).
Over het doopsel zwijgen eveneens bijna alle spelen; in Cort-
rijcke betuigt God zijn trouw; immers hij heeft den mens ,,in
tsacrament des doopsels puerequot; aangenomen (II 1 r), en in Loo
klaagt de arme mens, dat hij het zuivere, door het doopsel hem
geschonken kleed ,,weder, eylaes, onnuttelic besmuertquot; heeft
(GG3r). Axcele noemt in de proloog even het doopsel, maar
voorts wordt nergens op dit Heilig Sacrament gewezen of
gezinspeeld.
Nog minder treffen we heiligenverering aan; alleen in het spel
van Loo (GG4v) en terloops in Brugghe („der hehgen leven
volgenquot;). In dit laatste spel heet het verder als aanklacht: „Wy
dienen de zanten, God stel wy bezyenquot;. (C3v.)
Veelzeggend is het zwijgen over de Heilige Maagd; zij was geen
centrale figuur meer in het geloofsleven der meeste schrijvers
voor dit landjuweel. Reeds Jonckhloet 57) viel het op, dat haar
naam „slechts een enkel maal, en dan nog maar in 't voorbijgaanquot;
genoemd wordt. Ook Creizenach merkt op: ,,die Jungfrau Maria
tritt fast gänzlich zurückquot; ss). Niet in het voorbijgaan echter noemt
Meesene haar; dit spel geeft Maria een groot aandeel in het
Verlossingswerk:
,,Ghelyc een vrauwe u memsche bracht in sneven,
Duer een vrauwe zyt ghy weder int levenquot;,
,,Duer een vrauwe zydy weder gherepareirtquot;. (E 3 r.)
Deze zelfde gedachtegang brengt Anna Bijns als volgt onder
woorden:
.,Eva bracht de doot, dat bitter morceel,
Maria bracht dieven, het beste deelquot; ■'gt;s).
Lcffynghe herdenkt ,,Maria reynquot; als Moeder van Jezus, maar
van een verering van of liefde voor de Heilige Maagd is overigens
geen sprake. Alleen Thielt (0 3v), Wynocxbcrge (NN2v) en
Axcele (proloog R3v) noemen Maria. Meer zeggen de Gentse
spelen niet over Maria, die bij Anna Bijns nog heet „Coninginne
des hemels, ons advocatequot; 6quot;).
Het gevoel voor kerkelijke hiërarchie is ook niet sterk meer
aanwezig; het woord „bisschopquot; komt hoogstens een enkele maal
voor; Nicuport noemt Christus ,,een ghetrouwe bisschop tot den
Vadere / // om te Reyneghen de zonde van den volckequot; (L4r)
en Cortrijcke spreekt over Hem als ,,een ghetrauwe bisschop
excellent / // Tot Godquot; (II4v). Dit gebruik hoeft echter weinig
of niet op Roomse sfeer tc wijzen; het woord ,.bisschopquot; is hier
nl. een vertahng voor ,,hogepriesterquot;, zoals het voorkomt in
de Hebrëenbrief (Hebr. II, 17; III, 1; IV, 14; V, 5; VJII, 1).
De Bijbel van Willem Vorsterman uit 1528 vertaalt ook resp. „een
ghetrouwe bisschop tot godequot;, „bisschop ons belijdenesquot;; „eenen
grooten bisscop Jesum'; „dat hi bisscop soude wordenquot;; ,,al sodani-
ghen Bisschopquot;. Men vergelijke ook Praepositus' woord: „Christus
is onze ware bisschopquot;
Zelden wordt over monniken en nonnen gesproken en dan nog
zonder eerbied, bijv. in Nicukerckc, waar gepredikt wordt, dat
men zijn hoop niet vestigen moet „op yemandts langhe ghebeden
van broeders of nonnenquot; (L 1 r).
Ten derde dient de positieve geloofsinhoud der spelen onder-
zocht. Het meest opvallend is de nadruk, waarmede het plaats-
vervangend lijden van Christus gepredikt wordt: de Paulinische
opvatting van Jezus' zoendood is het centrale heilsfeit. Veelal
staat deze Genade van God in scherpe tegenstelling tot de Wet.
De mens meent Gods wet geheel en al te moeten vervullen, maar
bemerkt dat deze eis te zwaar is. Al waant hij het goede te doen,
zijn drijfveren zijn steeds zondig. Angst spoort hem aan tot wets-
vervulling, geen reinheid van ziel brengt hem er toe. Indien het
schuldbewustzijn zo groot geworden is, dat alle hoop welhaast
ontbreekt, komt in vele stukken de blijde tijding van Gods genade
in Christus. Het geloof krijgt de heerschappij, niet langer meer
de Wet! Deze formulering der rechtvaardigmaking vertoont grote
overeenkomst met wat M. v. Rhijn in zijn „Studies over Luther's
Rechtvaardigheidsleerquot;, blz. 9 en 10 beschrijft als de „populairequot;
opvatting betreffende de Reformatorische heilsleer, zoals die te
vinden is in de leer der justificatio bij Melanchton. In het hierna
(blz. 135) uitgegeven stuk van Edynghe ziet men duidelijk de
tegenstelling tussen Wet en Genade uitgewerkt.
Deze genade blijkt in de persoon van Jezus Christus; hij is onze
verlosser en zaligmaker (Leffynghe B 1 r; Brugghe D 4 v; Wynocx-
berge N N 3 r, e.a.); onze middelaar (Brugghe D 2 r; Meesene F 4 r;
Meenene Y 1 r; Thielt N 3 v; Brussel B B 1 v; Cortrycke 11 4 v)
en advocaat (Leffynghe B 1 r; Meesene F 4 r; Meenene Y 1 r;
Brussel B B 1 v; Wynocxberge N N 3 r). Hij kocht ons vrij:
,,Zoo den man betaelt de schuit vander vrauwe.
Zoo wilde hy tlast der zielen op hem welvenquot;.
(Wynocxberge N N 1 r.)
Steeds weer lezen we over het volledig vrijkopen (Leffynghe
A 4 v; Audenaerde E E 2 v; Loo G G 3 r; Cortrijcke 11 3 r; Thielt
O 2 v) en in alle spelen komt ons de vraag tegemoet:
„Hebt ghy wel ghezien, och mensche ketyvigh,
Hoe Christus es gheworden voor ons aflyvigh?quot;
(Dcynze 00 2v.)
Zijn bloed reinigt ons van alle zonden (Antwerpen Rlr);
door zijn bloed zijn wij gerechtvaardigd (Wynocxberge M M 4 v'
N N Ir, N N 1 v); „dies tbloet Christi ons het zekerste pant esquot;
(Thielt O 2 v). De spelen uit Cortrijcke 11 3 v; Nieukercke K 3 v,
Meenene Z 1 v, Audenaerde E E 2 v, Loo G G 3 r en H H 1 v, zij-
zijn het alle eens met Brugghe D 3 r :
„Ende wy duer tprecyoos bloedt Christi daer
Die verre waren, zijn ghewoorden zeer naerquot;.
's Mensen „habytquot; wordt „gewasschen in zijn bloedtquot; (Mecsene
E2v), in talrijke variaties keert dit telkens weer terug (Thicncn
V 2 V, X 1 v; Cortrijckc H H 4 v; Axcclc S 4 v).
Sommige spelen vestigen sterk de aandacht op het persoonlijk
karakter van de verlossing door Christus; men denke hierbij aan
Luther, die de persoonlijke heilsverzekerheid zo zeer accen-
tueerde lt;52). Het offer van Christus werd voor den mens gebracht
„of (hi) eenigh ware in swasrels spelonckenquot; (Wynocxbergc
M M 3 r), „of maer eene in swaerels wijeken 63) / warequot; (ThicIt
N4r). Een enkele maal wordt de schrijver welsprekend bij het
belijden dezer persoonlijke verlossing; het schuldbewustzijn uit zich
in het spel van Thiencn zo, dat we gaan denken aan Revius' „lek
bent o Heer, ick bent die u dit heb gedaanquot;, wanneer de mens bidt:
„My hebdy doch hongher en dorst gheleden,
My hebdy ghevast, my hebdy ghebeden,
My waerdy ghevanghen en anghetast,
Ghecroont, ghegheeseU, bespoghen, bestreden,
My waerdy zoo vaste ant cruce ghepast.
Ic roupe op u, aerm zendaere beclast,
Diet al hebt ontlast, den duvel te spyte,
Haelt my Jesu ...(X 2 r.)
Zo on-middellijk wordt het verband gelegd tussen Christus'
dood en 's mensen uitredding, dat van de middelaarsfunctie der
Kerk gezwegen wordt. De „ghenade wytquot; (Nieukercke I 4 r) van
Christus riep ons; hij volbracht Gods heilsplan: „dus is de gotheyt
principael authuer // Christus verdienderequot; (Wynocxbergc M M 4 r;
ook Thielt N 3 v). De mens die dit gelooft „hem dies wel beromen
machquot; (Antwerpen R 1 r), immers„duer tgheloove deelen wy zijn
duechdenquot; (Wynocxbcrge NN2v). Zo alles omvattend is dit
qeloof, dat het heet : „al dat niet wt gheloove geschiedt es zoi^e''
(Bruqqhe C 4 r) of „zonder tgheloove, ten es niet mueghehc God
te behaghenequot; (Meesene F3r). Duidelijk formuleert Ipre het
onontbeerlijke en alles overtreffende van het geloof, wanneer
gezegd wordt:
„Zonder gheloove en es gheen dueght perfect
Maer den gheloovighen es alle dijnck maghtigh (H 2 v).
Reeds vestigde ik er de aandacht op, dat in zo vele spelen het
geloof de opvolger en overwinnaar is van dc wet Dit proces
formuleert Nieukercke (I3v), in navolging van Gal. III, p, als
volgt: „eer dat tgheloove cam // zoo wierden wy onder de wet
bewaertquot;. Het geloof behoedt den mens voor de vermalendy-
diinqhe des wetsquot; (Nieukercke I 3 v). De wet gaf enkel zelfkennis
Brusselc AA3v) en kennis der zonde 64) (Lcffynghe LL2v).
Zij leerde den mens goed en kwaad te onderscheiden, „met anders
dan een zifte //tqwaet wt tgoc scheydendequot; (Antwerpen P4r).
Als het geloof zijn intrede gedaan heeft, heeft de wet totaal af-
gedaan: „zy es maer van ghaersten broode // De rechtvaerdyghe
leift wt dat gheloove netquot; (Edijnghe L L 2 v).
Dikwijls zijn de passages waar over Christus' plaatsbekledend
lijden gesproken wordt, niets anders dan aaneenrijgingen van
Bijbelplaatsen. Zeer vaak verwijzen de auteurs in de tekst naar de
Bijbel; speciaal Paulus is de grote bron. Ook van de auteurs der
Gentse Spelen geldt het: „Principael Paulus is meer haerlieder ge-
danequot; Ontelbare malen verwijst men niet naar bepaalde Bijbel-
plaatsen, maar zijn toch hele passages niet anders dan parafrasen
van teksten. Er is een evident onderscheid tussen het Bijbelgebruik
van de schrijvers voor het Gentse landjuweel en van een tijd-
genote als Anna Bijns. Ook bij vele van haar refereinen heeft men
talrijke reminiscenties aan de Bijbelse geschiedenissen. De Gentse
spelen echter geven blijk van een intiemer omgang met de Bijbel.
Hier niet alleen talloze namen en uitdrukkingen, die rechtstreeks
op de Bijbel teruggaan, maar vooral zijn de spelen Bijbels gefun-
deerd en gemotiveerd. De bewijsvoering zelve is Bijbels en vooral
Paulinisch, en niet slechts doorweven met herinneringen aan de
Bijbel. De Bijbelkennis van de auteurs dezer spelen 66) is even
groot als de legendarisch geworden Bijbelvastheid der 17de-
eeuwse gereformeerden. Vele leken en lagere geestelijken groeiden
de hogere geestelijkheid over het hoofd wat Bijbelkennis betrof;
wordt ons bijv. niet van Jan de Bakker het volgende verhaald. Zijn
ondervrager voegde hem toe: ,,En staet daer niet gheschreven:
,.Alle macht is van God? Seyt Paulus niet: „Weest onderdanich
u oversten, al zijn se u moelick ende lastich? quot;, waarop Jan ant-
woordde: „Dat en seyt Paulus niet, maer Petrus: alsoo wel kent
ghy die Schrift. Onse meesters, als si hem niet met Aristoteles,
Thomas Scotus ende ander dier gheliken meer behelpen en moghen,
soo hgghen sy gheheel achter. Besiet doch Paulum wat bet duer,
dat bidde ick u luyden; ghy sult daer wel ander bescheyt in
vindenquot; 67). Het voorbeeld is meer typerend dan juist; Jan de
Bakker zal aan 1 Petrus 2: 13 en 18 (laatste woorden!) gedacht
hebben, maar zijn ondervrager. Ruwaert. kon toch ook wel plaatsen
uit Paulus aanhalen (Titus 3:1; Romeinen 13 passim). Afgezien
van de juistheid der tegenwerping blijft het echter kenmerkend
voor de houding der vervolgden tegenover den inquisiteur, die in
dit geval als door een meerdere, een deskundige wordt terecht-
gewezen. Ook de auteurs van sommige der Gentse spelen hadden
een soortgelijk antwoord kunnen geven.
Het onderwijs in de Heilige Schrift, zoals het bijv. gegeven werd
in de Antwerpse volkswijken ± 1525 68), haj ook de hoorders en
spelers dezer stukken met de Bijbel vertrouwd gemaakt. Niet
alleccn draagt men deze geestelijke bagage met zich mee, men is
zich ook bewust van het bijzondere ervan, en Schriftonderzoek
wordt in vele stukken verdedigd, „Zyt nu schrifs moyendequot; is
de raad aan het slot van het Antwerpse spel (R 3 r). Uit de tegen-
werping van Twyffelic Zin in Brugghes stuk blijkt hoe de bijbel-
studie der leken een twistpunt was: moet een „leeck van cleender
doctrynequot; in de schrift „puerenquot;? Bleef hij niet beter „in simpel
gheloovequot;? (C2r.) Het antwoord is een beroep op Rom. XV. 4,
en Joh. V, 39; al is men „noch pastuer noch precaerquot;, de vraag
van het landjuweel kan men beantwoorden, indien men zich slechts
tot Schriftuere wendt ^o). Telkens weer is „Tschrifs ondersoeckerequot;
of „Schriftuerhcke Troostquot; de goede leidsman; „Godts woordt es
int gheloove stakequot;, zegt Thielt (0 2r). We zien in deze spelen
in voorbereiding wat een Delftse Rederijker enige tijd later zal
uitjubelen:
„Gods woord dat wordt nu gantsch verheven
Ghelijck een bloem in haer bloeyen staetquot; '^i).
Was de bijbehnhoud geworden tot „een soort van esoterische
heilsleerquot; 72), nu komt „Schriftuerequot; weer vlak bij den mens te
staan. Terwijl de Gentse spelen voor een groot deel uit aaneen-
rijgingen van bijbelplaatsen bestaan, citeert men bijna nergens
theologische schrijvers. Met recht zou Anna Bijns ook van de
meeste auteurs dezer spelen kunnen schrijven:
„Na ander doctoren sij niet en vraghen,
Devangelie draghen sij inde kutequot; '^3).
Ook Brussel stelt de Bijbellectuur voor als het nieuwe; Oude
Serpent wil Stervende Mensche „daude Statuten, die u auders
ghehouden hebben dus langhequot; doen volgen, doch Stervende
Mensche verwerpt dit direct:
„Die hebben meest dueghden ghedaen by bedwanghe.
Nu hooric de Schriftuere zulx als verbannenquot; (Z 4 v).
Dit „Nuquot; brengt mij bij het vierde criterium: het beroep op de
veranderde tijdsomstandigheden.
Hoe voelt men de dreiging der plakkaten in de volgende uiting
in Leffynghe over „Gheloove, Hope en Gratiequot;:
,,Deze drye vertroosten den mensche stervende
Wient Godt beheft die zijnt verwervende
Maer nu teghenwoordigh, alster nypen // zal, _
Moet hope den meesten troost begrypen // alquot; (B 1 v).
De geestelijke verwarring dier dagen blijkt uit Nieukerckes
klacht:
„Waer zal ic my keeren.
Want men nu tvolc diverschehc hoort leerenquot; (I 2 r).
-ocr page 55-Over de „erruerighe secten die nu sprutenquot; zegt Stervende
Mensche in Brussel:
„Deen roupt Christus hier, dander Christus daer,
Deen zeyt tes gheloghen, dander zeyt tes waer;
Om Devangelye zy twisten en kyven.
Deen maect hem packen zeer lastigh en zwaer,
Ende dander wilt hem vryheyt toeschryven.
Ic en weet wat laten, doen of bedryven.
Al lezic schriftuere, ic vinde my in lasten.
Al troost my deen woord duer tghenadigh beclyven,
Dander woordt verdomt my, dus staen ic onvastquot; (Z 4 v).
De duivel klaagt, dat Christus „op een nieus gheborenquot; is
(Z 4 r); velen horen nu tot „Christus seccyequot; die „langhe ghe-
weist hebben onder mijn subieccyequot;, aldus klaagt Daude Serpent.
Speciaal „in dezen tijdtquot; is hope „een vigilye van deeuwighe
feestequot; (Leffynghe B 3 r). Nu kan men zich niet meer bij het geloof
der Vaderen houden, ,,o god al veil meer van u eystquot; (L L 4 r), al
zegt men na wat Kerk en Historie tevoren gezegd hebben „ten
magh al niet baten // Die duvelen ghelooven ooc tzelve stickquot;
(L L 4 r) '^4). En als het spel van Brugghe betuigt (D 3 v):
„Niet en magh ons verleeden
Vervolghijnghe noch zwaerdtquot;,
dan zal dat voor de toeschouwers ook wel een zeer reële toe-
speling geweest zijn.
Het hgt voor de hand dat in de Gentse sinnespelen niet vaak
op het ,,nuquot; gewezen worden zal, daar ze alle zo weinig op de
praktijk gericht zijn. Te meer treft het dat in vijf spelen nog op „nu
teghenwoordigh alster nypen zalquot; gezinspeeld wordt.
Aan het eind van deze bespreking stel ik vast, dat het aan-
leggen der vier genoemde maatstaven getoond heeft hoe ketters
in het algemeen de inhoud der Gentse spelen is. Van vele geldt het:
„Elc vogel singt nu, nadat hij gebect es.
Versmadende tgebot der heyliger kerckenquot; ^5).
Het verbod van de druk van 1540 was ten volle gerechtvaardigd.
In hoeverre elk spel op zichzelf kettersgezind is of zelfs Reforma-
torisch, zal in het volgende hoofdstuk blijken, waar van ieder
afzonderlijk een inhoudsopgave met korte bespreking volgt.
D. Afzonderlijke behandeling der 19 Gentse spelen.
De namen der mededingende kamers worden niet in de oor-
spronkelijke uitgave vermeld, wel staan de blazoenen in de 4°-
editie. Uit deze blazoenen valt in de meeste gevallen wel de zin-
spreuk op te maken. Deze worden door mij boven de inhouds-
opgave van ieder spel apart vermeld. De namen der Rederijkers-
kamers zijn als volgt:
Leffynghe: De kamer der Jesusten i) of De Fonteyne 2)?
Brugghe: Dc Hcylige Ghcest 3).
Meesene: Dc Wercltcloot 4)?
Ipre: Alpha en Omega 5).
Nieukercke: De Hcylige Ghcest
Nicuport: De roosekrans '')?
Thielt: De rosc s)?
Antwerpen: Dc Violieren
Axcele: De vier Mclctcclcn lo).
Thiencn: Dc FontC5aie n).
Meenene: Dc kamer van S. Barbara 12).
Bruessele: Het bock (den Bocc)
Caprijcke: De Berkeboom
Audenacrde: Dc Hcyligc Ghcest is).
Loo in Vuerne Ambacht: Dc royacrts i®).
Cortrijcke: Dc kamer van S. Barbara i'').
Edijnghe: Dc Penséc of de Pcnsébloem i»).
Wynocxberghe: De royacrts i»).
Deynze: De Nazarccnen 20).
Leffynghe (A 1 r-C 1 v)
Zinspreuk van de kamer: „Altoos Doendequot; a).
Antwoord: „Hope der ghenaden Christiquot; b).
Personen:
Dc Mensche;
Schriftuerhc Troost;
Hope der ghenaden.
Dit spel van Leffynghe is zonder actie en zonder enige strijd
van meningen. De opzet is onhandig: dc vraag bhjft steeds een
papieren vraag en Mensche wordt nergens een persoonlijkheid,
die voor de toeschouwers leeft. De „questyequot; wordt dan ook enkel
gesteld, omdat „zo gheprent te Ghendt de vraghe staetquot;. Van
enige poging van den auteur om de zielsnood en stervensangst
van Mensche te schilderen, is geen sprake. Alles blijft betoog cn
vertoning; wanneer op het eind een „figuerequot; de redenering aan-
a)nbsp;De korte aantekeningen bij de volgende aparte besprekingen vindt men
onder aan de blz.. Blijkt uit de in de 4°-uitgave afgebeelde blazoen. Over dit
blazoen zie Belg. Museum, II, blz. 364. G. D. J. Schotel. Gesch. Red., Rotterdam
1871, II, blz. 267 noemt ook deze zinspreuk, doch spreekt ten onrechte van Lessinge.
b)nbsp;Vgl. J. Loosjes, t. a. p., blz. 281; Bibl. Belg. I, 23, 5. 221/7.
-ocr page 57-schouwclijk voorstellen moet, zetten de dramatis personae elkaar
tot voortmaken aan: „ons draligheyt es Ij Te langh, laet volghen
de qwaerte, zoot betaemtquot;. (B 4 r, B 4 v).
Mensche is zonder enig houvast: „Ic ben simpel, my en helpen
gheen cloosterboucken // Noch libraryen en commen te baten mij .
(Air.) Reeds in de proloog biedt Schriftuerlic Troost hulp aan.
Men mag niet klagen over de komende dood; is niet het leven een
gestadig sterven, in alle tijdperken van dat leven? Als kind
(Tob XIV, 2). als jongeling (Jesaja XXXVIII, 12) als man (Psalm
XXXVI, 25) en als grijsaard (Job XIV, 5) c), steeds ondervindt
men het leven als een gestadige dood. Dat Mensche nu „wijsheyt
in tswaerelts practijckieren. Van allen manieren , de hoogste troost
genoemd heeft, is volgens Schriftuerlic Troost al heel onjuist.
Augustinus zeide al dat velen wijs zijn, maar toch hun ziel m
kommer laten. De meningen botsen heel wemig; spoedig is
Mensche het eens en getuigt: „Des waerelts troosters zijn lastighe
grieversquot; (A3r).
Dan nadert Hope der ghenaden, die als eerste eis stelt: „van
zijn hope niet verflauwenquot; (A4r). Het Woo5d van God („een
schik in alder manniere // Wier op betrauwen , A 4 v) bh)tt. Met
hopen is den mens voorgeschreven, immers „Dc rechtvaerdighe
hoopt tot in zijn doodt toe // Midts wek hy ghenaeckt ter zaligher
havenequot; (A4v). Christus, onze Zahgmaker, Verlosser, die ons
kocht met zijn bloed, keft! Geloof, hoop en hefde mogen den
stervenden mens hier op aarde troosten, „maer nu tcghenwoordigh,
alstcr nijpen // zal. Moet hope den meesten troost begrypen // al
Blv).
Mcnschc roert dan een actueel twistpunt aan, als hij weten wij
„oft een mensche hopen mach op zijn ghewerckenquot;. Als antwoord
krijgt hij:
„Men moet niet mercken
Tsmenschen verdienten alleene ghezet.
Want zoo tc hopene es hoovaerdigh vermet,
Maer met Godts gracye hier up wel staerc // hoort
Ende voorgaende duegden brijnghen tghewaerc // voort
Tsamen ghehecht tot hope ghetrauwelicquot; (B 2 r).
Telkens parafraseert het stuk die „hopequot;; zij heet „een vigilye
van deeuwighc feeste // Zy en vast niet. rriaer een macltijdt ghe-
duerich // Haudtse met verzekertheyt (BSr). Wel betaamt den
mens een „natucrlickc vreczcquot; (B3r), maar Gods genade is het
juist, als men ..vreezende hooptquot;. Die hoop wijst den mens naar
zijn ware bestemming:
c) De tekst wordt niet precies vermeld. Er staat bij: „Breves dies hois eius,
qui praeteriri non poteruntquot;.
„Zo tvoghelkin zijnght inde mute binnen
Hopende te commene inde bosschage
Schelijcx mijn ziele in tslichaems cavage
Hoopt te commene in haer blyvende stedequot; (B3 v).
Langs vijf trappen bereikt de gelovige het zahg einddoel:
1. „ieghenwoordighe tribulacyequot;, 2. „pacyencye in temptacyequot;,
3. „prouvijnghe in stempeests storyequot;, 4. „hopequot;, 5. ,,gloryequot;.
Aan het slot volgt een uitvoerige ,,figuerequot;, door Schriftuerlic
Troost en Hope der ghenaden van een uitleg voorzien. Het onder-
werp is „Moeder Machabeaquot; met ,,haer kinderen zeven knechten
verzaemtquot; en ,,voor Antiochum arguwerendequot; (2 Macc. VII : 1).
Als korte inhoud kan men de volgende regels beschouwen:
„Keert u verloorne, tuwen behoedere
Jesum Christum, ons been, vleesch en broedere,
Hy es ons troostquot;.
In dit rustige spel wordt veel aangehaald; het Oude Testament
en Paulus vormen de bron, waaruit de schrijver put. Ook de
apocryfe boeken leveren hem stof (Baruch, A 2 r, Macchabeën,
B 4 v) en meerdere malen wordt Augustinus geciteerd (A 2 v,
A 3 V, B 1 v, B 2 V, C 1 r). Ook Bemardus (A 2 v) en Gregorius
(A4 r) en „den Meester der sentencyenquot; (B 1 v) zijn autoriteiten.
Sterk valt de nadruk op het algenoegzame van Christus' offer;
nergens wordt gewezen of gezinspeeld op Kerkelijke bemiddeling.
Nergens ook kiest de auteur partij tegen de Kerk, maar hij leeft
in het Oud-testamentisch en Paulinisch Christendom en zal een
der ondogmatische vromen geweest zijn, die met negatie der
Kerkelijke heilsleer zich wendden tot Christus, die ,,voor ons allen
heeft de werelt verwonnen door sbloets wtronnenquot; (A3r). Hij
zal gehoord hebben tot de Nederlandse reformatorisch-gezinden,
die welhcht door een vroege Contra-Reformatie voor de Moeder-
kerk behouden gebleven waren, maar die de kern der autochtone
Nederlandse reformatie gingen uitmaken. Geen zin heeft het om na
te gaan hoe weinig in dit spel toch wel bewust anti-Kerkelijk is;
het hele stuk negeert de Kerk, de Kerkelijke Heilsleer en de
Kerkelijke Genademiddelen zó, dat het onmogelijk R.-Kathohek
genoemd kan worden.
Brugghe (C2r-E2r)
Zinspreuk van de kamer: ,,Myn werck es hemehcquot; i).
Antwoord: ,,Tbetrauwen duer twoordt op Christum alleenequot; 2).
1)nbsp;Blijkt uit het in de 4°-uitgave afgebeelde blazoen. Zie ook G. D. J. Schotel,
Gesch. Red., Rotterdam 1871, H, blz. 240.
2)nbsp;Vgl. J. Loosjes, t. a. p., blz. 281; Bibl. Belgica, I, 23, S. 221/8; J. W. Muller
en L. Scharpé, Everaert, blz. XV, XVII, XVIII, XIX; J. W. Muller, Een Rede-
rijker uit den tijd der Hervorming, Onze Eeuw 1908, IV, blz. 88-124.
Personen:
Redelic ghevoelen;
Twijfelic zin;
Schriftuerlic troost;
Gheestelic bewijs.
Dit spel druk ik hieronder (blz. 118-134) af, omdat de gedachten-
inhoud ervan typisch is voor vele der Gentse spelen. Wat vorm
aangaat, is het niet het beste, maar aangezien „het bestequot;_ dezer
sinnespelen in artistiek opzicht nog verre beneden „goed blijft,
heb ik mij door dit criterium niet laten leiden bij de keuze.
De inhoud kan niet anders dan ketters geïnterpreteerd worden;
terecht oordelen Muller en Scharpé; „uitgewerkt in stelhg- Protes-
tantschen zinquot; (blz. XVIII). Bewust kiest het spel partij voor
Bijbellectuur door leken; scherp keert het zich tegen met n^e
genoemde goede werken, en het wijst „cappequot; en „crunequot; af. Het
gehele betoog wordt uitsluitend door Bijbelcitaten gestaafd, terwijl
Paulus in het bijzonder de autoriteit is. Wel is Bijbelvastheid alleen
nog geen bewijs van ketterij, maar in dit spel is het een aanwijzing
te meer voor het a-kerkelijke karakter der vroomheid. Duidelijk
blijkt dat onder „Schriftuerequot; het Oude en Nieuwe Testament
moeten worden verstaan, en niet in het algemeen kerkelijke
geschriften. Christus' plaatsvervangend lijden vormt het centrale
heilsfeit, waarop het geloof zich (on-middellijk) richte. Een uit-
drukking als in regel 122, 123 over het volgen van het geloof en
het leven der heiligen moge een Roomse gedachtengang verraden,
over het algemeen is de strekking zo apert ketters, dat men wel
haast van bewust-Reformatorisch spreken kan.
Aangezien het hele stuk hieronder staat afgedrukt, geef ik geen
overzicht van de inhoud.
Meesene (E 2 r—G 1 v)
Zinspreuk van de kamer; „Hoe ick labuere met pynen duerequot; i).
Antwoord: „Tbetrauwen op dontfermhertigheyt Godts met
berau van zondenquot; 2).
Personen:
Ontfermhertigheyt;
Kaercke (of: Kerstenkasrcke);
Ghetughe des gheests;
De Mensche (of: Stervehck Mensche).
Stervelick Mensche klaagt; immers „niets dan qwaed en vindic
in al mijn levenquot; (E2r). Wel gelooft hij aan God en in „dat
Blijkt uit het in de 4quot;-uitgave afgebeeld blazoen. Zie ook G. D. J. Schotel,
Gesch. Red., R'dam 1871, II, blz. 274.
Vgl. J. Loosjes, t.a.p., blz 277; Bibl, Bdg., I, 23, S 221/8, 9.
-ocr page 60-d^psel des watersquot;, maar het woord uit Jacobus: „Dat een
zonder ghewaercken es doodtquot; (E2v) 3) schrikt hem
af. De Kcrstenkaerckc, „Christus bruudt vercoorenquot; (E 3 r) ghe-
fondeirt op Pieters belydijnghequot; (F2v), komt in eigen persoon
den mens de dood aanzeggen. Het zondebesef van Stervclick
Mensche is niet ongegrond; een „figuerequot; toont ten overvloede
nog eens de zondeval van Adam en Eva. Maar daarbij komt al
dadelijk de uitredding:
„Ghelijc een vrauwe u, mensche, bracht in sneven
Duer een vrauwe zijt ghy weder int levenquot; (E3t).
Nadat zo op Maria s heilbrengende persoon gewezen is, waar-
schuwt Kaercke voor dwaalleringen;
„Zijnder hypocryten ghecommen voort
Om te zayen qwaedt zaedt
In gods Christen kaercke, schuwt haerlieder daetquot; (E3v).
In dezelfde geest is de vermaning van Ontfermhertigheyt:
„O mensche en wayt niet met allen windenquot; (E4r).
Lange tijd heeft Stervelick Mensche gemeend Gods genade zich
waard te moeten maken, maar die lange gebeden en pelgrims-
tochten blijven onbeloond. Hoe men het ook beschouwt; „Als een
onreyn douc 4) zijn menschehcke waerckenquot;. Door al die goede
werken, verricht om de zahgheid te verdienen, blijft men slechts
„huerlijnckquot; (E4v) 5), tot de erfgenamen in 's Vaders rijk hoort
men niet; het is alles „schiji^ zonder zijnquot; (E 4 v). Men zoekt ermee
immers altijd zichzelf alleen; wat heeft Stervclick Mensche zich
afgesloofd, zonder ook maar één gedachte aan Gods liefde te wijden:
„My zeiven magh ic dies wel verachten.
Dat ic hebbe ghevolght diversche tyden:
Sdycendaeghs sent Anna om mijn bevryden,
Aertsch rijcdom bestryden, dits mijn intencye.
Den woonsdagh wt vreezen van pestilencye
Gheviert, aldus hebbic my zeiven ghezochtquot;.
Al de ,,symonyequot;, die Stervclick Mensche nog van zijn ouders
heeft overgehouden, als biecht, boetedoening, vasten, aflaat kopen,
het is slechts van relatieve waarde, zegt Ghctughc des ghecstes:
„AI ditte te doene zijt ghy schuldigh,
Maer laetet naer tevangelye geschiedenquot; (F 2 v).
Men gehoorzame hen „die up Moyses stoel zittenquot;, men late
3)nbsp;Jacobus II, 17.
4)nbsp;Jesaja 64:6. Zie T 230 A.
®) Voor deze tegenstelling huurling — erfgenaam zie Gal. IV, 1 (Dienst-
knecht en erfgenaam).
geschieden wat de Overheid begeert. Christus zelf „en wilde niet
vlien // Den pennijngh te gheven van toi of chijsquot;.
God behagen eist meer, zonder geloof gaat het niet (F3r);
Christus werd voor mensen geboren uit de Maagd Maria, hij stelde
ons, die stonden onder de wet, onder de ,,gracyequot;. Hoe kent men
de gelovigen?
Mensche:
„Es in my suspect
„Tgheloove, twelc ic voor niemandt en hele?quot;
Ghetughe des gheests:
„Neent, maer den vyandt ghelooft alzo vele.
Nochtans en blijft hy dies niet te min bezwaert,
Maer die gods woort hoort, gelooft en bewaert,
Wel hemhen die zo tgheloove beluuckenquot;.
Mensche:
„Wie zijnse diement zo ziet ghebruucken?
Wie weet offer eene alzo ghelooft?quot;
Ghetughe des gheests:
„Die ghebrandt zijn, ghezackt, vermoort, onthooft.
Om tgoddelic woordt, vervolght met tempeestequot;.
Ontfermertigheyt:
„Alzulcke menschen leifden inden gheeste
Tvleesch es verwonnen, tblijft al subiectquot; (F3 r en v).
Maar wat moet een gewoon mens nu doen, die niet ,,in den
gheestequot; leeft en het vlees niet overwonnen heeft, „een mensche
allendigh hem kennende bevlectquot;? (F3v). Christus heeft de dood
ondergaan „voor elckquot;: „Dits uwen aflaet, mensche, en bezeghelden
briefquot; (F3v). Al is de mens onrechtvaardig, Christus is recht-
vaardig. Vele Bijbelse personen worden ten bewijze aangehaald en
„figuerenquot; verduidelijken dit. Als conclusie geldt:
„Als de mensche hem vindt in sdoodts verdriet,
Te water, te lande, messchielic vergaende,
Dat hy biechte noch sacrament es ontfaende.
Nochtans up gods ontfermen betraut,
Midts dat hem zijn zondigh leven heraut,
Dontfermhertigheyt maect hem van zonden reene
Met berau ghemeenequot; (Gl v).
Allermeest treft in dit spel het traditionele: Kerk en Moeder-
maagd vereert men op Middeleeuws-Katholieke wijze; de Over-
heid blijve geëerbiedigd en „onze(n) edele(n) Keyzerquot; wordt aan
het slot Gode bevolen 6). De behoudende trek wordt opzettelijk, als
het spel tegen dwaalleringen protesteert. Toch schuwt het stuk de
kritiek niet: de Kerk geve om niet, immers Christus vergeeft allen.
Merkwaardig is de geciteerde passage over de martelaars. Dat
hierbij aan geloofshelden uit vroeger eeuwen gedacht moet worden,
kan juist zijn, maar mag, gezien de toenmalige vervolgingen, be-
twijfeld worden. Vreemd is ook de gedachtegang dat zij, die
minder heroïsch zijn, Christus nodig hebben zouden. Vindt de
auteur het kerkgeloof slechts voor de „gewonequot; mensen een veilig,
rustgevend bezit? Men zou het, op grond van deze passage, bijna
gaan vermoeden, maar de conclusie mag, bij gebrek aan meer
gegevens, niet getrokken worden. Ook dit spel verraadt een grote
Bijbelkennis.
Zuiver Bijbels is de nadruk, waarmee op de verzoening door
Christus gewezen wordt. De auteur schijnt mij een conservatief
man met een open oog voor dc ongeestelijke toestanden in de
Kerk van zijn tijd, daarom een geestverwant van de latere Contra-
Reformatic. Hij is zich bewust van nieuwe waarden, verwerpt de
„symonycquot;, hem door zijn ouders overgeleverd. Hij houdt deze
becritiseerde dingen echter wel in waarde, stelt ze enkel niet
primair. Het typische standpunt van een niet-rcvolutionnair
zuiveraar! Reformatorisch is dit spel, met zijn waarschuwing tegen
ketterij, zeker niet; conservatief lijkt mij echter een betere karakte-
ristiek dan „zuiver Kathohekquot;
Ipre (G2r-I 1 v)
Zinspreuk van de kamer: „Spiritus ubi vult spiratquot; i).
Antwoord: „Tlevende woordt Godtsquot; 2).
Personen:
Gheloovigh hertc;
Lovclickc mondt;
Gheest der waerheyt;
Clcynmoedighe.
Na een korte proloog tussen Gheloovigh hertc en Lovclickc
mont komt Cleynmoedighc klagend op: de dood wacht hem, als
onrechtvaardige komt hij nu voor God te staan, en hij zucht: „Met
Tegenover de schaarse vermelding van den Keizer in de Gentse spelen
stelle men „de roerende aanhankelijkheidquot; van Everaert aan zijn keizer! (J. W.
Mille in Vcrsl. en Meded. v. d. Kon. VI. Acad., 1907, blz. 481.).
J. Loosjes t.a.p., blz 274.
1)nbsp;Blijkt uit het in de 4°-uitgave afgebeelde blazoen, waarin ook te lezen
staat: Alpha en Omega. Zie ook G. D. J. Schotel, Gesch. Red., Rotterdam 1871,
II. blz. 261, 262.
2)nbsp;Vgl. J, Loosjes, t. a. p., blz. 281; Bibl. Belg., I, 23, S. 221/9.
-ocr page 63-tranen broode moet ic my spyzenquot; (G2v) 3). Als troost geeft
Lovelicke mont hem „dat eeuwighe levende woordt des vadersquot;
(G3r), dat in de wereld kwam „wt liberaligheyt // Tot onzer
zahgheytquot; (G3r). Op dit woord heeft Christus zijn Kerk gefun-
deerd (H3r). Vele Oud-testamentische figuren geloofden dit
Woord, dat, naar Sint Jan 4) zegt, vlees geworden is. Qeyn-
moedighe, die alle geboden „ghemistquot; en alle weldaden „verguistquot;
heeft, durft dit Woord niet te benaderen. Na een „figuerequot; over
Isaac, Jacob en Simeon in de tempel is hij wel „beroert van hertenquot;
door de genade hem vertoond, maar de weg is hem te smal (H 1 r).
Hij, die geen enkel goed werk deed, hoe komt hij in het eeuwige
leven? Zijn leidsheden maken hem duidelijk, dat hij door het Woord
„kennessequot; verkrijgt, de „wortel der onstaervelicheytquot; (H2r). De
goede werken zijn secundair: ,,dus es de waercker meerder dan dat
ghewrocht esquot; (H2r). Voor alle dingen blijft het geloof onont-
beerlijk:
„Zonder gheloove en es gheen dueght perfect
Maer den gheloovighen es alle dijnck maghtighquot; (H 2 v).
Uitvoerig wordt Rom. IV, 4 en 5 bewerkt:
„Die daer waerckt en werdt den loon warachtigh
Niet gherekent, doch wt ghenaden puer,
Maer alleene voor schuit ende arbeyt zuer.
Die niet en waerckt en ghelooft in hem nochtan.
Die den godloozen rechtvaerdigh maken can.
Zijn gheloove wert hem voor gherechtigheyt bloot
Alleen toe gherekentquot; (H3v).
Gelooft men, dan moeten noodwendig de goede werken komen:
„Tgheloove zal waercken in dier manier brijnghen
Als gloyende spaereken, die wt den viere sprijnghen
In der hefden godsquot; {H4r).
Veel personen uit de Bijbelse geschiedenis worden ten bewijze
aangehaald; tenslotte wordt een ,,figuerequot; vertoond.
De taal van dit saaie stuk is gewrongen en soms duister. De
inhoud is zeer Bijbels, talloze regels zijn min of meer letterlijke
aanhalingen. Nergens zijn actuele toespelingen. AI wordt er ge-
sproken over de door St. Pieter gefundeerde H. Kerk, toch is de
inhoud van het spel absoluut onkerks. Het eentonig de nadruk leg-
gen op het Woord geeft aan het stuk een reformatorisch accent.
Zonder een baanbrekend revolutionnair te zijn, treedt de auteur
op als iemand, die met de traditionele Roomse heilsleer gebroken
heeft.
Vgl. Psalm XLII, 4.
Vgl. Joh. I, 14.
Nieukercke (I 2 r-L 1 r)
Zinspreuk van de kamer: „Goetwillich in 't hertequot; i).
Antwoord: „In Christo Jesu staerven en verryzen, dit glielooven
duer sgheests bewyzenquot; 2).
Personen:
De mestroostighe mensche;
Schriftuerhc troost;
Evangelisch leeraer;
Gheloove metter liefde ghecleedt.
Weer een spel zonder het „audi et alteram partemquot;. De mes-
troostighe mensche, die heeft „ghegaen den traghen ganc naer
waercken der dueghtquot;, ziet de dood naderen en weet geen uitkomst.
De twijfel overmant hem, immers „men nu tvolc diverschelic hoort
leerenquot; {I2r). Schriftuerhc troost geeft hem de enige bron: des
Heren woord; op mensen vertrouwe men niet. Evangelisch leeraer,
een broeder van Schriftuerhc troost, betoogt, dat Christus 's men-
sen redder is, daar Hij den mens verlost heeft „van die wrmalendy-
dijnghe des wetsquot; (I3v). Uitvoerig documenteren Evangelisch
leeraer en Schriftuerhc troost dit door Galaten III aan te halen en
te parafraseren. Men denke hierbij aan Luthers uitleg van de
Galatenbrief. Jezus' genade gaf ons de grote aflaat, alle misdaad
is door Hem vergeven, sinds Hij met Zijn onschuld onze zonden
bedekte. Wie in hem gelooft, kan niet sterven; de dood is slechts
een slaap; Christus de eersteling van het nieuwe geslacht:
„Ghelijc duer een mensche es commen de doot,
Cam duer een mensche de verryzenesse grootquot; (KI r),
heet het over Adam en Christus.
Gheloove toont een Figuere: dc koperen slang (Numeri XXI. 9)
en Christus aan het kruis. Zoals in Mozes' tijd ieder „zoude
moghen leven en werden ghenezenquot; (K 2 r), die de slang aanzag,
2o wordt ieder van doodsangst bevrijd, die Christus kru^ zich
voor ogen steh . Klaarblijkelijk met de gedachte aan 1 Cor XV, 36
predikt Evangelisch leeraer de opstanding des vleses. Zoals in
het O. T. de profeet Jonas werd geacht dood te zijn, maar in
werkelijkheid de dood te boven kwam, zo overwon ook Christus
dc dood. Een Figuere verduidelijkt dit; blijkbaar was de auteur er
op uit telkens een voorbeeld uit O. en N. T. naast elkaar te
plaatsen 4).
1) G. D. J. Schotel. Gesch. Red, Rotterdam 1871, U, blz. 277 geeft als zin-
spreuk „Peist om 't stervenquot;; W. Kops. Schets een« Gesch. der Red. werken
V d. Mij. der Ned. Letterk., I, 1772) blz. 326: „Goedwilhg m t harte ; het
blazoen heeft: „Goetwillichquot;, gedrukt in een hart, zodat Kops wel gelyk hebben mI.
Vgl. I. Loosjes, t. a. p.. blz. 28h 284; BM-Belg.. 1 23 S 221/9, 10. Zie
ook W. Creizenach Gesch. d. neueren Dramas, Halle, III, blz. 162, 464.
3)nbsp;Vgl. Thielt O 1 r.
4)nbsp;Zie W. Creizenach, 1. c„ III, S. 404.
-ocr page 65-Evangelische leeraer v^^ijst er nog eens nadrukkelijk op, dat
„costelicke wtvaerden of testamentenquot;, „hopen op yemandts langhe
ghebeden van broeders of nonnenquot;, of „eeuwighe iaerghetyden
(L 1 r) niemand kunnen troosten; de mens meent er door zijn ge-
weten te bevredigen („consciencye stillen en appayzierenquot;, L 1 r),
maar volmaakte troost krijgt niemand erdoor.
Veelal baseert de auteur zich op de Brieven {o.a. Romeinen, Ga-
laten, Colossenzen, van Petrus, Corinthiërs, Ephesiërs). De Bijbel
is kennelijk zijn enige bewijsgrond. Het spel is kenmerkend voor
de Gentse bundel: weinig agressief, kort in zijn afwijzingen van
goede werken, stelt het Christus' zoendood als 's mensen uitred-
ding. Het is zuiver Evangehsch, niet protesterend, maar naar
gedachteninhoud zeker Reformatorisch. De Roomse Kerkelijke leer
zegt den auteur blijkbaar niets; hij geeft kritiek op wat uiterlijke
misstanden, maar overigens staat hij er geheel naast.
Nieuport (L 1 v-N 2 r)
Zinspreuk van de kamer: „Jesus fert coronam spineam. Van
Vroescepen dinnequot; i).
Antwoord: „Christus moet alleene des menschen troost zijnquot; 2).
Personen:
De mensche;
Goddelicke waerheyt;
Wtvloyende clazrgye.
Mensche is bij de aanvang van het spel op reis naar Jeruzalem,
doch deze reis is, als steeds, niet gemakkelijk: „strang es tpassage,
Vul van oultrage, een wilde bosschagequot; {L2r). Wtvloyende
claergye en Goddelicke waerheyt zullen hem geleiden en ze sporen
hem aan, immers een „blyvende plaetzequot; 3) heeft de Christen met
op aarde. Mensche verloochene echter zichzelf en volge Christus.
Met Bijbelcitaten (Jeremia, Psalmen, Job. Paulus) pogen de raads-
heden hem bij te staan. Zorgen mogen hem niet kwellen; ook de
dood is voor den Christen niets beangstigends. Reeds Augustinus
prees de dood en zegt Christus ook niet: „Die slotel des doodts,
der hellen mede II Heb ic in handenquot; (L3v). Een andere troost
dan Christus bestaat niet; hij geeft „naer Paulus leere den mens
„gracyequot; (L 3 r). Wel moet ieder mens naar een deugdzaam leven
streven, maar op eigen deugd vertrouwe men niet, men zij met
„wijs in eyghen zakenquot;, doch hope op genade (M 2 r). Onze wer-
1) Blijkens het blazoen, afgebeeld in de 4;-uitgave. G. D J. Schotel, C^ch.
Red., Rotterdam 1871, II, blz. 277 geeft een foutieve lezing. De „rebus behoort
gelezen te worden: „Van Vroescepen dinnequot;. Men zie hiervoor J. F. Willems,
vTrÄ,fa'p!- blz. 278; Bibi. Belgi«, I, 23, S, 221/10, 11.
Hebr. XIII. 14.
-ocr page 66-ken 2ijn „Ghelyc een vuyl menstrualich cleet // Van eender crancker
vrauwequot; (M2r). Sommigen nu, die hun „zinlickheytquot; zoeken,
zeggen dat de hemel hun in alle geval toebehoort, hetzij ze goed
of slecht leven. Tegen deze ,,Dwalende sterren duyster ghenoteirtquot;
(M 2 r) keert de schrijver zich 4).
Ieder die het leven liefheeft, hij hore naar Christus, die de dood
teniet heeft gedaan:
„O ghy doot, waer es nu uwe victorye?
Waer es nu uwen peryckel?quot; (M 3 r) 5).
Zó wordt Mensche gerustgesteld, dat hij uitroept: „O zahghen
staerfdagh, wilt haest beghinnenquot; (M3v). Ontwikkeling zit er
verder niet in het spel; Wtvloyende claergye en Goddelicke waer-
heyt doen niets dan beurtehngs een Bijbeltekst parafraseren. De
eerste beroept zich op Christus zelf:
„Hy en zendt niet tot Jan Jacop beraden // wijt
Maer hy zeght: Comt alle tot my die verladen // zijt
Met aerbeyde, ic zal u last ontbindenquot; (M 4 r).
Om Christus' wil is het alles wat de Kerk instelt:
,,De helighe kaercke
Gheen sacramenten hehgh en administreirt.
Noch bedijnghen, collecten daer gheuzeirt,
Zy henden 6) al met den woorde crachtigh
Uwen eenighen zone met u levende,
Duer wien ghy zijt alle zonden verghevendequot; (M 4 v).
Een groote „tooghquot; besluit het spel; Christus worde aanbeden,
hij, die met zijn bloed ons verzoend heeft, zoals vroeger de hoge-
priester eenmaal 's jaars in de tabernakel ging, „niet zonder bloed,
hetwelk hy offerde voor zichzelven en voor des volks misdadenquot; 7).
Dit spel van Nieuport heeft veel Kathoheks; toch is het niet
geschreven „in zuiver Kathoheken geestquot; 8). De Kerkelijke heils-
leer en de Kerkelijke hiërarchie zijn geen reële factoren, al moge
dan een woord als „monstrancequot; en „bisschopquot; enige gehechtheid
aan de Roomse sfeer tonen. De Sacramenten worden als vanzelf-
sprekend geaccepteerd quot;), en afhankelijk gesteld van Gods woord.
Tegen de algenoegzaamheid der goede werken neemt de auteur
stelhng. Bewust Reformatorisch is dit spel in geen geval; de schrij-
ver bleef rustig in de Roomse gedachtensfeer. Van apologie is
Vgl. G. Kaiff, Gesch. Ned. Lett. 16de eeuw, Groningen 1889, I, blz. 278.
•quot;') In verschillende stukken wordt deze tekst uit Hosea XIII, 14 geparafraseerd.
Men zie Brugghe, 329, Aantekening.
®) „eyndenquot; in de 8°-editie. Kan het oorspronkelijk ,.kendequot; geweest zijn?
Hebr. IX, 7.
8)nbsp;J. te Winkel, Onfw., 11, Haarlem 1922, blz. 457.
9)nbsp;G. Kalff, Gesch. Ned. Utt. 16dc eeuw, Groningen 1889, I, blz. 278.
-ocr page 67-echter geen sprake, evenmin als van een bewuste keuze. Anna Bijns
zou dezen conservatieven schrijver een slap geloofsgenoot gevon-
den hebben.
Evenals in het traditionele spel van Meesene wordt de wens
geuit aan het slot:
..Karolus hier gheboren moet prospererenquot; (N 1 v).
Het iStuk is tamelijk gekunsteld van taal.
Zinspreuk van de kamer: „Ghebloyt int wildequot; i).
Antwoord: „Tbetrauwen dat met Christo alle dijngh ghegheven
esquot; 2).
Personen:
Goetwillich om staerven;
Troostelicke allegacye;
Des gheests (zonderlijnghe) insprake;
Pinelicke vreeze.
De kamer won de derde prijs: „III zelveren Derden deelen,
weghende V marck troysquot;. Deze prijs gold enkel het zinnespel.
Er waren veel meer prijzen uitgeloofd: „noch vele sconen prysen
van incommene, van vierne van steden ende durpen; ende van
batementen in 't sotte III selveren coppen, de naerprijs II coppen,
de III prijs twee coppen, t'samen weghende een maerc Troys; de
vierde prijs een schale zes onsen swaer, de vyfsten prijs vier onsen,
de seste prijs een schale van III onsen ende noch andere zes prysen
van voorts commene ende van refereynen in 't vroede, in 't amo-
ruese ende in 't sotte; de prysen van den factuers in 't vroede ende
sotten spel, ende noch zes prysen van best den sot te makenequot; 3).
De kamer van Thielt behaalde nog meer prijzen: „eerst van lesene
(der Refereinen n.1.) eene selverin fonteyne; voor upperprijs van
intreye drij selverin coppen; voor den derden prijs van het spel
van zinne dry selverin cannen; voor upperprijs van kercganghe
twee selverne appullen en voor naerprijs van vierene eene selvere
salamanderequot; 4).
In dit spel, met vele duistere, gewrongen regels, komt een tegen-
Blijkt uit het in de 4°-uitgave afgebeelde blazoen. G. D. J. Schotel, Gesch.
Red., Rotterdam 1871, II, blz. 287 meent blijkbaar dat een andere kamer te Gent
vertegenwoordigd was.
Vgl. J. Loosjes, t. a. p., blz. 278; Bibl. Belgica, I, 23, S. 221/11; W. Creize-
nach, Gesch. d. neueren Dramas, III, S. 462; Jaerboeken der Aloude Kamers van
Rhetorika te Thielt, ed. Alfons L. de Vlaminck, Gent 1862. Zie ook Vad. Mus.,
V, blz. 1-249.
„Memorieboek der Stadt Ghent van 't jaar 1301-1793, II, blz. 123quot;, zie
BibL Belg., I, 23, S. 221. Ook zie men A. L. de Vlaminck, Vad. Mus., V, blz. 75.
V A. L. de Vlaminck, in Vad. Museum, V, blz. 99.
-ocr page 68-speler voor; de mens heet hier Goctwilligh om stservcn, terwijl
Pinelicke vreezc hem die gemoedsrust probeert te ontnemen. Hij is
meer venijnig dan mismoedig; aan Gods liefde voor zondaren
gelooft hij niet: „heift hy {i.e. God) anders te doene nietquot;? (O 2 r.)
De hel is vol met zondaren, die niet gered zijn! Des gheests in-
sprake scheldt hem een „perssere des gheestsquot; (0 2r) en ten
laatste staakt hij zijn interrupties:
„Tes tijt dat ic verpale
Vulmaecte hefde verdrijft mijn pogherniequot; (0 4v).
Troostelicke allegacye cn Des gheests insprake helpen den mens
nu verder. Iets vaags, iets algemeens kan nooit de hoogste troost
zijn, immers: ,,gods woord generalic // of beloften of gods hefde
noyalicquot; „meest roeren singuhere dijnghenquot; (N3r). Christus,
Gods zoon, is de hoogste troost voor ieder persoonlijk: hij werd
door God gegeven „dan of ic alleynlic jl Christus doot allegierdequot;
(N 3 v). Door Christus heeft God de wereld met zichzelf verzoend;
ieder persoonlijk is daardoor van zijn heil verzekerd:
,,Of maer eene in swaerels wijeken ware.
Zo vaste houdt u dit woordt ghezworen.
Jesus es my ghegheven ende gheborenquot; (N 4 r).
Telkens weer valt alle nadruk op het individuele der uitredding;
God verlost niet de mensheid, maar alle mensen:
„Al zijn der vele, dijnct nemmermeere
Dat God dies tc min elcken van ons bemintquot; (N 4 r).
Dc goedertierenheid is voor u, mens, „of ghy alleene Icifdetquot;
(N4v). Dit individuele beminnen is er niet, omdat dc mens God
vereerde, maar God had de mensen lief „voor alle tyden, naer
tverkiezen der goeder vocacyenquot; (N4v). Deze uitverkiezing is
goddelijk en boven menselijke kritiek verheven: „God die hier
recht doet, elders gracye tooghtquot; (0 2r). In Christus zijn allen
één, zo één „als zijn int huwelick man en wijfquot; (O 1 v). Gods
verbond met Abraham werd door toezeggingen gelegd, Christusquot;
bloed is de grondslag van het nieuwe verbond. Zo werd Christus
„der kacrcken hooft ongheblaemtquot; (0 3r). Water, geest en bloed
bewijzen Gods liefde op aarde (Op Joh. V, 8 wordt waarschijnlijk
gezinspeeld). Dc goede werken schonk God ons, dc verlosten.
Alles schonk hij ons in Christus: „Met Christo eyst bereedt, comt
ter fecstequot; (P 2 v).
Met betrekking tot de Sacramenten is het volgende van belang:
Troostelic allegacye:
God roupse die niet zijn, zeght Paulus correct,
Waer toe hebt ghy Christum en u god versteel?
Des gheests insprake:
Waer toe gheift hy therte dat tranen wtlect?
Waer toe zijn uwe de sacramenten.
Die u moghen verzekertheyt inprenten?
Want gods woordt es in tgheloove stake.
Goetwilligh om staerven:
Dat tot my een ynghel van boven sprake,
Op zijn woordt en zoudic niet bet stellen trauwen (O 2 r).
Bewust en uitgesproken kerks is dit spel. Toch valt het op hoe
de Sacramenten in het betoog geen grote plaats innemen. Ze wor-
den, in het voorbijgaan, als vanzelfsprekend genoemd. Merkwaar-
dig is de nadruk, waarmee de persoonlijke heilsverzekerdheid ge-
predikt wordt; dit is in deze tijd zeker een specifiek Luthers-
Reformatorische trek. (Men zie hierboven, Hfdst. I, blz. 48).
Het spel bewijst hoe de godsdienstige gedachte een eigen weg
gaat kiezen, buiten de Kerkelijke banen. Ook de bewust-orthodoxen
putten niet meer zo direct uit de bron der Kerkelijke traditie. Zelfs
al citeren ze, zoals hier, Athanasius (O 3 r), Bernardus (0 4 v) s)
en Origenes (P 2 v).
Antwerpen (P 3 r — R 3 v).
Zinspreuk van de kamer : „Wt ionsten verzaemtquot; i).
Antwoord: ,,De verryzenes des vleeschsquot;
Personen :
Tschrifs onderzoucken ;
Verkeerden zin ;
Stervende mensche ;
Smenschen bystant;
Redene;
De Wet;
Eyghen betrauwen ;
Vercondygher des woordts 3).
Deze werd trouwens door de Hervormers gaarne geciteerd. Luther noemde
hem „de(n) grootste (n) der Kerkleeraersquot; en Calvijn zeide naar aanleiding van
het tractaat „De Considerationequot;: „hij spreekt alsof hij de waarheid zelve wasquot;
(Dom. A. van Roy, O. S. B., W-P. encyclopedie, III, 1933).
Blijkt uit het in de 4°-uitgave afgebeelde blazoen. Zie ook G. D. J. Schotel,
Gesch. Red., Rotterdam 1871, II, blz. 231; Belg. Museum. I, blz. 147-171 en Vad.
Museum, I, blz. 103-109. De afbeelding in Belg. Museum I, blz. 140 geeft een
afwijkend blazoen te zien.
Vgl. J. Loosjes, t. a. p., blz. 282; Bibl. Belgica, I, 23, S. 221/5, 6; W. Creize-
nach, Gesch. d. neueren Dramas, Halle III, S. 464; Blommaert, in Belg. Mus. X
(1846), blz. 408, 411.
In 8°-editie: V. des vreedts.
-ocr page 70-Dit zinnespei won de eerste prijs: „IUI zeiveren Cannen, weghen-
de IX. marck troysquot;.
Het Antwerpse spel geeft twee partijen: Verkeerden zin en
Eyghen betrauwen worden als geestelijke adviseurs bestreden door
Tschrifs onderzoucken, Smenschen bijstant, Redene en de Wet. In
de proloog wordt Verkeerden zin al verslagen door Tschrifs onder-
zoucken. Hij,met zijn „fenynigh woelenquot; (P3r), die er in alle
windstreken al zo velen heeft „versmoortquot; (P3v) moet het veld
ruimen „Nu tverstant wert verweetquot; (P 3 v).
Redene („wet van uwer natuerenquot; P4r), en De Wet („ghe-
gheven van God in gheschriftequot;, P4r), komen dan raad geven.
Tegen hen treedt Eyghen betrauwen op. Heeft St. Mcnschc niet de
samenvatting van de wet 4) ahijd gehouden? Dc Wet doorziet de
„ducghdehcke waerckenquot;; niemand doet uit zichzelf waarlijk goed:
„Huer kele es een open graf, dwelc tvuul ontluuctquot; 5). Al schijnt
men rechtvaardig. God die 't hart aanziet weet beter. Die 't goede
doet, zoekt eigenbaat of Iaat 't boze uit vrees.
Dc Wet is er enkel om zondebesef tc wekken, maar „Swets
waercken cn connen niemant zaligh makenquot; (Q 1 r).
Als St. Mcnschc dit gaat beseffen, weet hij zich niet meer tc ver-
bergen voor Gods toorn; „O bcrghen valt op my om mijn bedaer-
venquot; 6). In deze diepste nood komt Vercondygher der vrccdts als
,,evangclysche predicantquot;, geholpen door Smenschen bystant om
hem te troosten die zijn zonden bekent. Gods genade wordt den
mens verkondigt, als in zo veel van deze spelen aan de hand van
Genesis III, 14 en 15. „Verdienenquot; (Q2v) kan niemand deze ge-
nade; men gelove Gods beloften, als Abraham (Q 2 v). Redene en
De Wet „moeten bij de ghenade staenquot; (Q3v), opdat openbaar
worde dat niemand zich zelf helpen kan. Evangelie en wet zijn
beide Gods woord; de wet verdoemt, het evangehe vergeeft: „Dus
elc een zonderlijnghe officye heift. Al eyst tzamen gheschreven in
eenen bouck Tzy int oude oft nieuwequot; (Q 3 v).
Wie zo het evangelie begrijpt, krijgt „devangelisch verstantquot;
(Q4r). Christus laadde onze onrechtvaardigheid op zich; zijn
bloed reinigt ons van alle zonden. Wel blijft dc mens zondig
(Rlv), maar hem, die gelooft, rekent God dit niet aan. Met
Christus zullen de gelovigen uit de dood verrijzen. De „helyghe
apostolysche kaerckequot; (R2v) predikt, als Job 7) en Paulus »),
dc opstanding des vleses.
4)nbsp;Matthaeus XXII, 37-40.
5)nbsp;Romeinen III, 13.
6)nbsp;Openbaring VI, 16.
Job XIX, 25.
8) Cor. XV. 54.
-ocr page 71-St. Mensche, die eerst uitriep:
„Heb ic niet ghedaen veil dueghdehcke waercken.
Zodat ic rechtvaerdigh benquot; {P4v),
eindigt nu met God te loven, omdat hij ,,zonder verdienste gheloontquot;
is (R3r).
In de Bibl. Belgica noemt men het Antwerpse spel, met dat van
Audenaerde, de enige uitzondering op de (Reformatorische) regel.
Er wordt verondersteld dat de auteur zijn best doet om zijn werke-
lijke (ketterse) gezindheid te bedekken. Ook Blommaert noemt dit
stuk in zijn oplossing Rooms. J. Loosjes neemt hiertegenover stel-
hng; z.i. wordt het geloof „zóó zeer en zóó eenzijdig op de voor-
grond gesteld, dat men den vervaardiger van het spel moeilijk
zuiver Katholiek kan noemenquot;. Dit oordeel is juist. Al komt de
,,helyghe apostolische Kaerckequot; er eens in voor, het stuk is zo
enkel-Bijbels en zonder enige verwijzing naar Kerkelijke traditie
of Kerkelijke heilsleer, dat men het voor een goede vertegenwoor-
diger van de evangelische gedachte der Reformatoren houden mag.
Dit zuiver Christelijke spel is niet kerkelijk: het spreekt zich niet
uit voor een nieuwe Reformatorische kerkorde, maar in zijn
a-kerkelijkheid is het zeker niet specifiek Rooms.
Axcele (R3v—T2 v)
Zinspreuk van de kamer: „Broederlicke liefdequot; i).
Antwoord: „Een goe wel gheruste conscyencye -}.
Personen:
Vierigh apetijt;
Broederlijcke liefde;
Zonder aergh;
Diversche opynye;
Schriftuerlic verstandt;
God de Vader;
Waerheyt.
Volgens G. D. J. Schotel, Gesch. Red., Rotterdam 1871, II, blz. 235; het
in de 4°-uitgave afgebeelde blazoen geeft een symbolische voorstelling van een
..bloeiendquot; kruis. F. Galand geeft op; „in broederlijcke liefdquot; (zie aant. 2).
L. Willems (zie aant. 10, Hfdst. III D) en A. L. de Vlaminck (Vad. Mus., V,
blz. 88) geven als zinspreuk: „God ontcommer elcx hertequot;.
2) Vgl. J. Loosjes, t. a. p., blz. 281; Bibl. Belg., I, 23, S. 221/11. Het Axelse
gemeentearchief bevat geen stukken van de Rederijkerskamer, wel geven de stads-
rekeningen een enkele herinnering aan de mededinging aan het landjuweel, bijv. in
de stadsrekening van 1538-'39: „Item betaelt Lieven Pit van dat hij bij laste van
scepen geweest heeft te Gendt met deken en guldebroeders van de rhetoryke omme
te lotene, metten anderen steden en durpen es (?) June en vachierde (?) 4 daghen
ten 12 stuivers sdaechs maect 2 karolus guldens 8 stuiversquot;. (Vriendel. mededeling
van den heer J. R. de Jonge, Axel.) De publicatie van F. Galand in Kroniek van
het Hist. Gen., 24, 1868, 5de Serie, 4de deel (speciaal blz. 394-397 over de
Rederijkers) geeft geen nieuws over 1539.
In dit spel komt geen „Stervende Menschequot; voor; Vierigh apetijt
poneert de vraag en leidt de besprekingen, waarbij Broederlicke
liefde zijn raadsman is. Een eigenaardige rol vervult Diversche
opynye; hij is niet de ketterse figuur, die den mens verleiden wil;
immers telkens komt hij met een antwoord dat gefundeerd is op
een woord van Evangehsten of profeten. Toch voldoet dit ant-
woord Vierigh apetijt nooit. Zo vormen „geloof en doopselquot; (vgl.
Matth. XXVIII, 19) geen goed antwoord, omdat het tweeledig
is en slechts één antwoord vereist wordt! Ook mag Diversche
opynye niet Christus' verdienste primair stellen, want: is er dan
geen eeuwig vuur? „Gods milde gracyequot; geldt toch niet voor hem die
in doodzonden sterft? Neen, Vierigh apetijt en Broederlicke liefde
nemen van Diversche opynye geen oplossing aan; hij is te „on-
vaste en onghestichtighquot;. God zelf roepen ze aan en God de Vadere
zendt het Schriftuerlic verstandt en De waerheyt, die „een goe wel
gheruste consciencyequot; de hoogste troost achten. Uitspraken van
oud- en nieuwtestamentische figuren, o.a. uit de Psalmen, van
Petrus , Lucas, Johannes en Paulus vooral, dienen om dit te be-
wijzen. Diversche opynye waagt nog een poging; is het geloof, de
hoop, de verdienste van Christus niet veel meer waard? Schriftaer-
lic verstandt stelt hiertegenover als ,,conditio sine qua nonquot; het
geruste geweten. Immers: ,,waer zuvere consciencye ghebreict //
goet en oprecht, daer zo moet troost deynzenquot; (S 4 v). Dat geruste
geweten verkrijgt men uit de goddelijke belofte, uit Christus' lijden:
„Wt bloedt Christi als wt een ghemeene badt,
Zuverende ons consciencye van
Alle vlecken, om wel te dienene dan
Den levenden godquot; (S4v).
Vier „figuerenquot; verduidelijken het gesprokene:^ Jacob stervende;
de zeven macchabeën, die ,,reyn, zuver, onbesmetquot; stierven in rustig
vertrouwen op God; Jezus aan het kruis 'tussen twee moordenaren,
waarvan de ene vergiffenis verkreeg, en Stefanus die gestenigd
werd. Al de martelaars konden de pijn verdragen, omdat hun
geweten gerust was.
Merkwaardig is de rol van Zonder aergh, die door zijn plat-
vloerse reacties een soort zinnekensrol vervult. Zijn opmerkingen
zijn niet zeer geestvol, maar hebben blijkbaar geen andere bedoe-
hng dan om aan te geven hoe de gewone, alledaagse mens staat
tegenover het geestelijke leven. Het is dezelfde nuchtere, realis-
tische grappigheid, die ook tegenwoordig nog velen uit „het land
van Axelquot; kenmerkt. Voortdurend komen de vulgaire gezegden
van Zonder aergh tussen het betoog in: Als Schriftuerlic verstandt
het gerust gemoed vergelijkt met een „geduerighe(r) maeltijt goet //
Daer wy al tzamen verre ende wijdt zoet // Ghenoodt zijnquot; (S 3 r),
valt 2kïndcr sergh in met een: „Waer ic daer gastighcyt, hoe
zoudic smullen // En van die maeltijt mijn buucxkin opvullenquot;.
Verlangen naar de dood is hem ook zeer ver:
„Al ware den troost noch zevemael zo groot,
Ic en zoude daer omme die doot niet prijzen,
Maer caemze, ic zouze mijn moerkin wyzen,
Ic ware lievere bij mijnen schapenquot; (S3v).
De ernstige figuren vermanen hem „gheen gekijfquot; te maken en
zijn „zotten praesquot; (T 2 r) te staken, wanneer hij bij Stefanus'
steniging uitroept:
„Duer dat anschauwen, willet sluuprat draghen.
Want vreeze zou my wel duer tcuupgat iaghen,
I, zoudic zo mijn leven henden? Eylaes!quot; (T 2 r.)
Dit spel van „dartisten wt den vier melcteelenquot; (T 2 v) 3) is
stuntelig en soms duister geschreven. Het maakt een weinig origi-
nele indruk. De keizer en de landvoogden worden met eerbied
genoemd, wat misschien op een conservatieve geestesgesteldheid
wijst. Maria komt wel even als Moeder van Jezus ter sprake,
maar heeft verder geen betekenis voor het geestelijk leven.
Schriftuerhc verstandt wijst de weg tot de waarheid, niet de
Kerk heeft deze taak. Zo enkel Bijbels en speciaal Pauhnisch
is het spel, dat er in ten duidelijkste een godsdienstig besef, buiten
de Kerk om, tot uiting komt. Hoewel dus niet bewust en opzettelijk
stelling tegen de Kerk genomen wordt, speelt deze zo weinig een
rol, dat we zeker niet van een Rooms spel kunnen spreken. Integen-
deel, het bevat veel ketterse elementen.
Thienen (T 3 r-X 2 v)
De zinspreuk van de kamer: „Fihus Meus Dilectusquot;; i) ook staat
op het blazoen: „Pons gratia, vite, misericordiequot;.
Antwoord: „De ontfermhertigheyt des heerenquot; 2).
Personen:
lonstich herte;
Lieflic begrijp;
De naam van de Axelse kamer was: „De vier Melcteelenquot;, zie G. D. J.
Schotel, Gesch. Red., Rotterdam 1871, II, blz. 235 en hiervoor blz. 52.
G. D. J. Schotel, Gesch. Red., Rotterdam 1871, II, blz. 287, geeft de kamers
van Thienen fout op. Immers, de beide vermelde zinspreuken staan in de Gentse
bundel op één blazoen afgebeeld.
Vgl. ]. Loosjes, t. a. p., blz. 278; Bibl. Belg., I, 23, S. 221/12; W. Creize-
nach, Gesch. d. neueren Dramas, III, S. 463; Altmeyer, Les précurseurs de la
Réforme aux Pays-Bas, Den Haag 1886, p. 161, 162; P. V. Bets, Histoire de
Tirlemont, Louvain 1861, II, p. 42-44.
Eerlicke ionste;
Staervende mensche;
Schijn van hehgheyt;
Ydel voortstel;
Schriftuerlic zin;
Figuerlic bewijs.
Terwijl in de meeste der Gentse spelen dc proloog den lezer
reeds midden in de theologie plaatst, is er hier een duidelijk onder-
scheiden voorspel, eindigend met:
„Valter wat fauten, wilter niet naer pinnen.
Hoort, ziet, zwijght, tspel gaen wy beghinnenquot;.
lonstigh hertc bezingt het mooie jaargetijde in een losse trant,
die ongewoon is voor de Gentse bundel:
„Minlick in sayzoene
Thertekin my verfraeyt
De veldekins staen groene
Met blomkins bezayt.
Hoe zoudic ghetrueren.
Van herten zijn verdrayt!
Vliedt wegh alle rancueren!
Wel ben ic ghepaeytquot; (T3r).
Een dialoog in dezelfde geest tussen Eerlicke ionste en Licflic
begrijp, vermoedelijk gezongen evenals het geciteerde vers, volgt
dan.
In het spel zelf is Stervende Mcnschc het meest aan het woord.
Hij heeft zich bij zijn naderend einde neergelegd, immers „Elcker-
lijck heift zynen tijt en taetsequot; (T4v). Schijn van hcligheyt en
Ydel voortstel komen hem op de proef stellen. Hun orde moet hij
aanvaarden, in hun heilig kleed late hij zich begraven. Zij ver-
heffen er zich op: „Ons oorden heift die gracye alleenequot; (V 1 v).
Al bieden ze nog zo tegen elkaar op, succes hebben ze niet, en ze
verwijderen zich met een „Thoyn, ic ga dryvenquot; en „Ic rume ooc
tcrijt // Hier langhe te blyven, waer cleyn proffijtquot; (V2r). Ster-
vende mensche dankt Jezus dat hij „de gasten ontledightquot; is (V 2 r)
en geeft een uitvoerige parafrase van de Apostolische Geloofs-
belijdenis (V 2 r, v), telkens doorspekt met „By dordonnancye der
helygher kaerckenquot;. Als „zalyghe helpersquot; staan Figuerlic bewijs
en Schriftuerlic zin hem bij. Zij wapenen hem met de staf des
geloofs, en de wapenen „der charitatenquot; (V3v). Met Christus
strijde hij en op Gods oneindige barmhartigheid vertrouwe hij. Dit
heeft Stervende mensche steeds gedaan, dagelijks wandelde hij
naar Christus' geboden. Zijn werken acht hij echter van geen
waarde. Daar komen Schriftuerlic zin en Figuerlic bewijs tegen
op; de rechtvaardige toch zal bloeien als een palmboom en eeuwig
zal zijn loon bij God zijn (vgl. Psalm XCII, 13; Rom. V. 1).
Stervende mensche geeft nog eens een uiteenzetting van wat
zijn grootste troost is „Opdat elc maercke, als in eenen speghele //
En tzelve beware voor eenen zeghelequot; (V 4 r).
Zoals God reeds zovelen uit Oude en Nieuwe Testament zijn
genade betoonde, zal hij het ook nu den mens doen. De Sacra-
menten van de Kerk vloeien uit deze ontferming Gods voort. Tot
het publiek richt Schriftuerlic zin zich met de vermaning:
„Zo zuldy ghenooten, staerft vry blylick.
Alle de weldaedt die oyt ghedaen // wiert,
In der helygher kaercken oft begaen // wiert
Staet vast in tgheloovequot; (XI r).
Stervende mensche acht de dood „niet een mytequot;; hij verlangt
er naar en smeekt vele malen „Haelt my Jesu----quot; Zo sterft hij
met een „Heere, in uwen handen beveil ic mynen gheestquot;, en
Schriftuerlic zin met Figuerlic bewijs binden het den toeschouwers
op het hart: „betrauwt op Gods ontfermingquot; en niet op u zelf:
„Al hebdy een Christelic leven gheleydt
En wilt alleene daer op niet bouwenquot; (X2v).
Zeer sterk valt in dit spel de nadruk op Gods hefde, niet op het
geloof van den mens. Telkens wordt de Kerk erbij gehaald, terwijl
die Kerk hier toch niet het medium tussen God en mens is. Het is
alsof opzettelijk en ostentatief de Kerk genoemd wordt; ongetwijfeld
is het stuk van bewust Katholieke strekking. Toch neemt de Kerk-
leer geen centrale plaats in; het betoog is louter Bijbels en vertoont
veel overeenkomst met de stukken, die bewust anti-Katholiek zijn.
De auteur lijkt mij iemand van een Bijbelse, evangehsche vroom-
heid, wiens godsdienst zijns ondanks buiten Kerk en Kerkelijke
traditie dreigt te komen. In geen geval wil hij echter met de Kerk
breken en daarom betuigt hij gaarne aanhankelijkheid aan Kerk
en Sacramenten.
Meenene (X3r—Z2r)
Zinspreuk van de kamer: „Wij hoppen bruersquot; i).
Antwoord: „De roerynghe sgheests, betughende den pays met
Godtquot;2).
Personen:
Troostehc nopen;
Gheestelic verstant;
Zo vermeldt tenminste G. D. J. Schotel, Gesch. Red., Rotterdam 1871,
II. blz. 274. De rebus van het in de 4° uitgave afgebeelde blazoen bleef mij voor
een deel duister. Als letters komen er enkel op voor: Re — ri — ka (— Rede-
rijkerskamer).
2) Vgl. J. Loosjes, t. a. p.. blz. 277; Bibl. Belg. I, 23, S. 221/12; over de
zinspreuk van de „Barbaristenquot; van Meenene zie ook Belg. Museum, II,
blz. 330-333.
Schriftuerlicke approbacye;
Menigh goet herte.
In dit spel is geen strijd om de ziel van den stervenden mens,
geen duivel en geen God. Het is een rustig betoog, waarin de
waarde der heilsgeschiedenis voor ieder mens persoonlijk afhan-
kelijk gesteld wordt van de werking van de Heihge Geest. Het hele
stuk door wordt gewezen op de noodzakelijkheid van persoonlijke
geloofsverzekerdheid. Alle uiterlijke dingen geven niet de hoogste
troost; met alle goede werken zijn de mensen nog „onnutte die-
naersquot;, „niet de minste gracye des heren waerdighquot; (X4r). Niet
de werken zijn primair, doch de geest waaruit ze geschieden:
„Nemaer een levende gheloove rechtvaerdigh
Duer hefde waerckende, zo Paulus schrijft
Dat es een zonderlijnghe dueghtquot; (X 4 r).
Tot hier toe wordt de traditionele Roomse leer gevolgd van de
„fides caritate formataquot;, waar tegen Luther schreef: „Unsere Pa-
bisten und Sophisten haben dergleichen auch geleret als nemlich,
das man solt an Christum glauben, und das der Glaube die Grund-
feste were der Seligkeit. Aber doch künde derselbige Glaube ne-
mand gerechtmachen, es were denn fides formata. Das ist, er hette
seine rechte Gestak von der Liebe zuvor empfangen. Dieses ist
nicht die Wahrheit, sondern ein eitler, ertichter Schein und falsche
trieghche Teuscherei des Evangeliquot; (gec. bij M. van Rhijn, t.a.p.,
blz. 169, 170). Nadrukkelijk steh de auteur van het spei van Mee-
nene het z.i. ontoereikende dezer heilstheorie vast. Immers
al sterft men in dat geloof, al kent men Gods genade, al be-
trouwt men op Gods woord en Christus' lijden en middelaarschap,
toch staat men nog van verre toe te zien, zonder werkelijk deel te
hebben aan de hoogste troost. Zo ook de apostelen:
,,Zy waren zonder zonden God behaghende
Met een goet gheloove hem hefde draghende (Y 1 v).
Ja zelfs kan van hen gezegd worden „God hadde hemhen met zynen
gheest verchiertquot;. En toch ontbrak hun
,,om claer te belydene
En om voor den name gods tc strydene
Den meesten troost noch vul van perfeccyenquot; (Y 1 v).
Alleen werkelijk troost vindt dc mens bij de „blyde roerijnghe
des hehghs ghcestquot; (Y2r), de trooster, door God in Zijn naam
gezonden. Hierdoor krijgt de mens volledige zekerheid door deze
„ontpeynzelicquot; grote troost, die alle zinnen te boven gaat (zie
Filipp. IV, 7) en waardoor Gods dienaren gesterkt worden. Nu
noemt het spel de apostelen toch ook onder hen, die door dit
goddelijk licht beschenen werden. Vele bijbelplaatsen worden
geparafraseerd uit Johannes, Paulus, de Psalmen, Job. Dit betoog
„by redenen schriftuerlicquot; (Y3r), wordt gevolgd door een
„figuerequot;, nadat eerst een voorbeeld het gesprokene verduidelijkt
heeft:
,,Exemple, daer zullen zijn twee ziecke lieden.
Den eenen betraut hem int woordt gods // fijn
En op Christus beloften die daer in // zijn.
Nochtans zo es hy tot in de doot bedrouft,
Tdoleur der ziecten hy smaect en prouft.
Hy claeght als Ezechyas de conijngh dede, 3)
Hy bidt om tleven met innygher bede.
Dander ziecke gheestelic triumpheirt.
Die van sgheests roerijnghe es gheinspireirt,
Ghetughe hebbende vanden pays gods lustigh.
Een aerfghenaem tzyne met god gherustigh.
Hem en magh tribulacy noch belet nozen.
Hem dijnct, hy light in een bedde met rozen,
Beghaerende met vieryghen apetyte
Om van dit lichame te zyne qwytequot; (Y 3 r).
Als de gordijnen weggeschoven zijn (Y4r), ziet men dan de
tocht van de kinderen Israëls door de Rode Zee; vervolgens een
zieke met dood en duivel voor zich en zich kerend naar den
gekruisten Christus; dan Jacob, die op zijn ziekbed zich verheugde
,,in den mistyken leeu van Judaquot; (Y4v), waardoor hij een
„schauwe des troostsquot; mocht zien. Tenslotte zien de toeschouwers
den moordenaar aan het kruis, die door ,,sgheest roerijnghequot;
(Y 4 v) den troost ontving die alles te boven gaat.
De vraag nog-Katholiek of reeds-protestant is hier niet te be-
antwoorden. De auteur neemt een tussenpositie in. Het accent hgt
op het persoonlijke karakter van de heilsboodschap, en de Kerk
komt niet ter sprake. Mensen als de auteur van dit spel zullen
meestal tenslotte bij de Hervormden zich geschaard hebben, omdat
bij dezen ook zo sterk de nadruk valt op het individuele van het
Evangelie. Dat een stuk als dit in 1539 suspect was, hgt voor
de hand.
Brucssele (Z2v-BB2r)
Zinspreuk van de kamer: ,,Om beters willequot; i), waarboven staat:
„Hehch hehch, hehch, Zydy god boven al, Die daer es, was
ende commen zalquot;.
Ezechyas = Hiskia. (Zie Br 467 A.) Gedacht wordt aan 2 Kron. XXXII,
24. 25.
Blijkt uit het in de 4°-uitgave afgebeelde blazoen. Zie ook G. D. J. Schotel,
Gesch. Red., Rotterdam 1871, II, blz. 241.
Antwoord: „De beloftenesse Godsquot; 2)
Personen:
Menschelick verstandt;
Gheestelic zin;
Aude serpent;
Staervende mensche;
Vernuftigh succours;
God. de Vader;
Tlevende Woordt;
Christus ant cruce;
Gheloove;
Liefde;
Hope.
Dit spel verkreeg ,,Den vijfsten prijs, II zeiveren // Coppen,
weghende II marck // troysquot;.
Vooraf gaat een tien-regelig lied van Gheestelic sin, waardoor
bij Menschclic verstandt, na de duisternis, de „schemelijnghen des
daeghsquot; ontstaan. In de 4°-editie van Joos Lambrecht is dit vers
weggevallen, waarom het hieronder afgedrukt wordt:
„Een lustich rijs bloeyt nu om prijs
Int Ghendtsche pleyn ghegheven,
Doer tgoet avijs der Heeren wijs
Binnen den lande verheven.
Noyt schoonder troost beschreven,
Dees bootschap brengt ons dieven.
Wij scheppen vruecht, los van gheschille,
In Christum met iolijte,
Om beters wille,
Alst past by appetijtequot;.
In de proloog waarschuwt Gheestelic sin tegen „veil ghedichte
boucken // Die van veil wyze meesters zijn ghecomponeirtquot;. Al die
eigen-wijsheid maakt den mens trots; den eenvoudigen heeft God
zijn wijsheid geopenbaard. Al steunen „meesters en doctorenquot; op
de boekenwijsheid, al approbeert de Kerk dit, men zij er voorzichtig
mee: „veil bouxkens maken en heift gheen hendequot; en „in vele es
perijckel gheleghenquot; (Z3v). Gods woord gebruike men, maar
„ootmoedighquot;, men ga er niet „curieuzehcquot; mee om (Z 3 v).
In het stuk-zelf is Doude Serpent de eigenlijke tegenspeler; hij
klaagt over de ongunst der tijden voor zijn „affeccyequot;; velen die
lang onder zijn „subieccyequot; waren, hebben nu Christus' naam ver-
2) Vgl. J. Loosjes, t. a. p., blz. 281; Bibl. Belg., I. 23, S. 221/12, 13; voor een
afbeelding van het blazoen zie M. A. P. C. Poelhekke. C. G. N. de Vooys, G.
Brom, Platenatlas bij dc Ncderlaadsche Literatuurgeschiedenis, Groningen 1933,
plaat'35, blz, 18.
koren; tevergeefs probeert hij den mens te lokken „naer (2)ijn
oudt costuumkinquot;. Dagelijks vermindert zijn invloed, „Och Chris-
tus es weder op een nieus gheborenquot; (Z4r). Stervende Mensche
schijnt echter voor hem een gemakkelijke buit te worden; immers
door alle „vremde opinyenquot; weet de mens geen weg meer:
„Ic en weet wat wegh beghinnen of henden.
Deen roupt Christus hier, dander Christus daer.
Deen zeyt tes gheloghen, dander zeyt tes waer.
Om devangelye zy twisten en kyven,
Deen maect hem packen zeer lastigh en zwaer
Ende dander wilt hem vryheyt toeschrijvenquot;.
Doude Serpent weet voor hem wel uitredding: „volght daude 3)
statuten // Die u auders ghehauden hebben dus langhequot;. Dat wil
Stervende mensche niet; hij heeft iets vernomen van de vrijheid,
die de Bijbel leert, en deed het voorgeslacht niet de deugd „by
bedwanghequot;? Dat is dwaas, volgens Doude serpent; hebben dan
zoveel geleerde mannen van vroeger gedwaald? Doude serpent,
geholpen door Vemuftigh succours, brengt Stervende mensche bij
de dood. Weinig hoop wordt hem gelaten: „twijfelquot; en „crancke
hopequot; kunnen hem „in sdoots camerquot; niet redden. Zo eindigt im-
mers alle menselijke leven, in ,,tdal van weenenquot; (Z4v). De
duivelse machten brengen Stervende mensche in zo'n zielsnood,
dat hij God aanroept. Deze brengt Dievende Woordt met zich om
te troosten. God is er om te troosten en zijn „rijcke ghenadyghe
schatquot; is er voor allen die in hem geloven. Aan „de belofte godsquot;
moet Stervende mensche vasthouden en dan zal hij „gods groote
misteryequot; zien. Reeds aan Adam werd de dood van Satan toe-
gezegd en tegenover Abraham vernieuwde God zijn belofte.
Doude serpent heeft den mens zo beangst gemaakt voor zijn zon-
den, dat hij niet op genade durft hopen. Hij heeft immers de wet
niet vervuld! De wet heeft echter geen macht over den mens:
„Zy en verdomt niet, noch en maect zahgh noch reyn,
Maer zy gheift kennesse der zonden certeynquot; (AA3v).
Christus aan het kruis toont de rijkdom van Gods hefde; tever-
geefs poogt Doude serpent door „Daer zijnder veil gheroupen en
luttel vercorenquot; den mens zijn hoop te ontnemen. Christus is de
erfenis, aan Adam en Abraham beloofd. Hangende aan het kruis.
Dat hiermee de oude Roomse kerkleer bedoeld wordt, blijkt ook uit het-
zelfde gebruik van „doudersquot; bij Anna Bijns. Zie Refereinen, ed. Bogaers-van
Heiten, 1ste Boek, Ref. X, 13: „Hout u aen dat douders hier voortijds seyenquot;, en
t. a. p., Ref. XIV, 9, 15, waar het cynisch luidt: „Doude gesellen hebben te
scherp gescrevenquot;. Zie ook Marnix, Bijencorf (ed. Brussel, 1858, II, blz. 87),
over de ketters: „sy en doen niet als hare voorvadersquot;. Vgl. Hfdst. IV, aant. 21
(blz, 116).
spreekt Christus op het toneel den mens toe: „Ic ben de vuldoe-
nynghe van uwer schuitquot;. Hier wordt de hel opgebroken, batan
gebonden. Tenslotte wordt Christus' verrijzenis getoond, waardoor
hi\ „de doot gheheel tonder ghebrachtquot; (B B 1 r) hee t. Voorts ziet
men als figuere „Christum zittende // ter rechter handt // zijns
vaders hebben-// de onder hem zonde // doot, helle, amp;c .
Menschelic verstandt trekt de conclusie: hij die eerst steunde op
„vele ghedichte bouckinquot; (BB2r), erkent nu dat gods belofte
„den meesten troostquot; geeft.
Wat over Doude serpent meegedeeld werd is genoeg om te be-
wijzen dat dit Brusselse spel kritisch staat tegenover de over-
geleverde Kerkleer. Een zuiver Bijbels Christendom wordt er
tegenover gesteld, terwijl men zich niet inlaat met de theologische
twistpunten. Katholiek wil dit spel niet zijn; de kerk speeU er geen
rol meer, en men stelt de nieuwe opvatting tegenover wat „daude
statutenquot; voorschreven.
Caprijcke (BB2v-DD3v)
Zinspreuk van de kamer: „Ses al in thertenquot; i).
Antwoord: „De ontfermhertigheyt godts midts Hopequot; 2).
Personen:
Dwaze iongheyt;
Vieryghe lust;
De Mensche;
Gheloove;
Der zonden voetzele;
Conscyencye;
Zalyghe leerijnghe;
Redene;
Hope.
Het spel van Caprijcke neemt een aparte plaats in. Het is leven-
diger dan de andere, wat al blijkt in de pro oog, waar Verdwae^e
ioSgheyt en Vieryghe lust als zinnekens 3) het pubhek vermaken
en om strijd zich beroemen op hun duivelse streken. Wat echter
bovenal dit stuk van de andere onderscheidt, is de systematische
opzet. In verscheiden spelen wordt het beeld van de reis gebruikt:
een uitlokkend „waer hght de reysequot;? gaat bij Leffynghe (A 1 r),
Nieuport (L 2 r) en Brussel (Z 3 r) vooraf aan het verhaal van de
V^Aldus G. D. J. Schotel, Gesch. Red., Rotterdam 1871, II, blz. 264. Het in
de 4°-uitgave afgebeelde blazoen heeft als inschrift: .De Caperycsche Berge-
nistenquot; en daaronder in een hart zes keer het woOTd „al .
Vgl. I. Loosjes, t. a. p.. blz. 277 273 PiM. Belg-, . 23, S. 221/13.
3) Zie Kalff, Gesch. d. Ned. Letterk. 16c.- eeuw, I, blz. Zöö.
-ocr page 81-menselijke nood 4). Hier echter vinden we een volledig uitgewerkte
allegorie over de „pelgrimagequot; van den Christen 5).
De duivelse machten Verdwaesdc iongheyt en Vieryghc lust
willen „al dat ter waerelt lepel lecken maghquot; (BB3r) verleiden
en ze bluffen tegen elkaar:
„Ghy hebter veil bedroghen
En ghy beschetenquot; (B B 3 r).
Als ze „ghinder leecke en claerckenquot; zien staan, komen ze er
op af; misschien valt er een „instruccyequot; te geven! Mensche wordt
hun slachtoffer: „Ziedt my dien sulfus commen in de banequot;
(B B 3 v). Van Gheloove heeft Mensche 's Heren Woord als lan-
taarn gekregen en een stok, genaamd Vertrouwen op God, terwijl
hij een „deed van innocencyenquot; draagt. Gheloove wil hem den
„gheplaenden weghquot; doen passeren en ,,dezen leelicken stranghen
wegh beterdenquot; (B B 4 r) laten. Al spoedig gelukt het aan Ver-
dwaesde iongheyt en Vieryghe lust Mensche op de andere weg te
brengen; die loopt immers veel gemakkelijker: „Men zouder by naes
met zoeken op dansenquot; (CCl r). In een herberg, „de Poel van
desperacyenquot;, landt men dan aan; de waardin. Der zonden voetzele,
ontvangt hen daar. Het „cleedt van pre-eminencyenquot; 6) vervangt
direct dat van de „onnozelquot;, die „zijn zonder looze perten // zuver
van gronde en zuver van hertenquot; (BB4r). Gheloove wordt af-
gescheept: „Tian ghy mueght zitten // Of ligghen daer buten
yewers int groene // Tot datmen u rouptquot; (C C 2 v). Mensche valt
de waardin om de hals en amuseert zich best; immers „wy en
staen nu onder niemants correccyequot; {CC2v). Een drinklied
wordt gezongen en dan komt plotseling Consciencye binnen cn zij,
,,baetzouckere noch schumerequot; (CC4r) zal, geholpen door Za-
lyghe leerijnghe en Redene den verdoolden mens terugroepen.
Gemakkelijk valt dit hun niet, immers Vieryghc lust coupeert alle
aanvallen met een: „Hy heift ons procuracye ghegheven // Ghy
mueght wel verfyghen, zynen mont es in tslotquot; (CC4v). Zo
spoedig echter bij Mensche het zondebesef ontwaakt, vertrekken
de verleiders met stille trom („verfyghen wy zonder trompetquot;
(CC4 v)). Hope komt dan Mensche tegemoet, die zijn rechtvaar-
dig vonnis verwacht. Gods „ontfermhertigheytquot; — zo betoogt
Hope — gaat zijn „iusticyequot; verre te boven. Dit wordt geïllus-
Ook in Een tafelspel van die menichfuldicheit des bedrochs der werelt, ed.
Pijper, blz. 374 is dit het geval.
Reeds Loosjes t. a. p., blz. 273, maakte een vergelijking met Bunyans „Eens
Christens Reize naar de Eeuwigheidquot;. Het beeld van de reis is ook in wereldse
spelen zeer gewoon. Vgl. Luijstervinck, 550: „Waer sijdij op de reijsequot;; Stoelt,
Moortje, blz. 164, aant. regel 1301.
8) „Praeeminentiequot; wordt in Ars Notariatus, Antw. 1585, A5v, verklaard
als: „hoocheyt, te boven gaeninghequot;. Zie ook Ref. Meesene, Int zotte: „Die in
alle dijngh zoucken de prehemyneocyequot;.
treerd door een figuerc over „Benadab, conijngh van Syrycn , die
van Israëls vorst genade ontving, en over den verloren zoon, die „in
gracyen ontfangben werdtquot;. Mensche kan dan het „deed van
innocencyenquot; weer aandoen, omdat hij op Gods ontfermende liefde
vertrouwt.nbsp;t,r , , ,
Dit stuk vermijdt alle actuele vragen; specifiek Kathoheke
gezichtspunten ontbreken evenzeer als Reformatorische '''). Anti-
Kathohek is de strekking dus allerminst; alleen valt het op, dat
met geen enkel woord gerept wordt van de Kerk en Haar belang
voor den Christen.
Audenaerde (DD3r-FF2v)
Zinspreuk van de kamer: „Pax vobisquot; i).
Antwoord: „De ghetughenesse des gheests dat wy kinderen
Godts zijnquot; 2).
Personen:
Staervende mensche;
Gheloove;
Hope;
Charitate;
Schriftuerhc bewijs;
Figuerlic troost.
Door sommige schrijvers wordt het waarschijnlijk geacht, dat
Matthijs de Castelein de vervaardiger is van dit spel. Hij toch
wordt in 1527 vermeld als factor van de Audenaardse kamer, welk
ambt hij tot zijn dood in 1550 bekleedde 3). Op naam van dezen
priester en notarius apostohcus 4) staan 36 esbatementen, 38 tafel-
spelen, 30 wagenspelen en 12 Spelen van sinne. Het Gentse spel zou
ons weinig naar kennismaking met al deze pennevruchten doen ver-
■'j In de Geschiedenis van dc gemeenten der Provincie Oost-Vlaanderen, door
Frans de Potter en Jan Broeckaert, 2de Reeks, 2de deel, blz 147 vlg. heet het,
dat Capryke's spel „evenwel nog niet door de nieuwe denkbeelden besmet was. —
De commissarissen, die de gemeenterekeningen moesten nazien, protesteren tegen
de hoge kosten aan de mededinging op het landjuweel verbonden, „interdicerende
expresselick meer zulcken excessiven cost te doene .
quot;iT^BÜÏkt uit het in de 4°^uitgave afgebeelde blazoen. Ook G. O. J. Schotel
Gcsch. Red., Rotterdam 1871, II, blz. 280. De kamer won veel prijzen: „derden
prijs van het schoonst inkomen; derden prijs van het referem m t vroede, vijfden
prijs van het esbattement, derden prijs van het liedeken , Hs Kronyk van Auden-
aerde, Fo. 155 v, gec. door D. J. van Meersch, Belg. Mus. VII blz. 43.
2)nbsp;Vgl. J. Loosjes, t. a. p., blz. 277; Bibl. Belg., I, 23, S. 221/5, 6.
3)nbsp;Joh. van Leeuwen, Matthijs de Castelein en zijne Gonst van Rhetonkea,
Utrecht 1894, blz. 7.
4)nbsp;Joh. van Leeuwen, t. a. p., blz. 6.
-ocr page 83-langen; men kan erop toepassen wat Joh. van Leeuwen schreef over
Casteleins godsdienstige poëzie: „onwaar en gewrongen, droog en
vervelendquot; 5). Men ontkomt niet aan de indruk, dat de auteur dit
spel niet schrijft omdat hij iets te zeggen heeft, maar „omdat het zijn
taak is, om den broodequot; 6). Het is echter zeer de vraag of we op
grond van het Audenaardse spel iets mogen zeggen aangaande
Casteleins schrijverstalent. De vaak uitgesproken mening 7), dat
hij de auteur van het Audenaardse zinnespel van 1539 is, berust
op de stelling, dat de factor van een rederijkerskamer steeds de
auteur van alle door die Kamer gespeelde stukken moest zijn. De
verzameling van Trou moet blijcken is er om het tegendeel te
bewijzen. Wel vak het niet te ontkennen, dat het waarschijnlijk is,
dat een spel waarmee men op een belangrijk landjuweel meedong
naar de prijs, eigen werk was, maar al kwam het uit eigen kring,
is het dan strikt nodig dat de factor de schrijver ervan is? Met
zekerheid kan de vraag naar het auteurschap van het Audenaardse
spel niet opgelost worden. Wel is er nog een kleine aanwijzing, die
voor M. d. Casteleyn pleit: een der refereinen komt onder de voor-
beelden in de Gonst van Rhetoriken voor «). Een bewijs is dit
echter ook weer niet.
De inhoud is als volgt:
Gheloove, de „leedsterygghe der dueghden en fondament // zon-
der wien met god niemant werdt bekentquot; (DD4r) komt met
Schriftuerlic bewijs en Figuerlic toogh en deze 3 geleiders spreken
hem van de hoop op zahgheid. Die hoop is „een zeker bede duer
Gods realigheyt // Van onslieder toecommende zahgheyt // Wt
gracyen ende verdiensten ryzende //quot; (D D 4 v). Geloof, Hoop en
Liefde verdrijven alle druk. De Liefde („Charitatequot;) is („by dat de
meester des sentencyen schrijftquot;) : „hefde--// Daer god om hem
zeiven met werdt ghemindt // En onzen naesten om god oft om
gods wille//quot;.nbsp;i ■ j
Toch geeft dit niet genoeg troost. Vooreerst: hoe is de mens
er van verzekerd dat zijn zonden vergeven zijn? En, al bouwt het
geloof den mens op, hier mag hij zich niet op beroemen; immers „wij
blijven onvruchtbaer knechtenquot; (EElr; vgl. Lucas XVII ; 10)
en hij weet niet hoe God met hem handelen zal.
De getuigenis van de heihge geest, komend bij het geloof met de
goede werken, geeft waarlijk troost, 't Geloof zuivert den mens;
als de ziel „met dueghden dus es bepaerelt // Comt Christus, zoo
Joh. van Leeuwen, t. a. p., blz. 27.
Joh. van Leeuwen, t. a. p., blz. 94.nbsp;t
Bibl. Belg., I, 23, 221/6; J. te Winkel, Ontw., II, 1922, blz. 428; D. J. van
der Meersch in Belg. Mus., VII, blz. 54 en 39. ^nbsp;. ^ , wi iqo^
8) Zie F. K. H. Kossmann in Nieuw Biografisch Woordeaboek, VI, 1924,
Leiden, blz. 275.
-ocr page 84-Ozeas tughet over luut,// Ende trautze int gheloove voor zijn
bruut IIquot; (EE2r). Wanneer Christus de ziel als zijn bruid ge-
trouwd, en door liefde tot zijn dochter en 's hemels koninginne ge-
maakt heeft, vormt het geloof de ziel tot een gast en vreemde pel-
grim „zoo dat ze niet dan op hemels dijnghen past // Daer zou haren
brudegoom bereedt zal vindenquot; (EE2v).
Het geloof, „de duere van allen dueghdenquot; (EE2v), de hoop
en de liefde en „ooc ons waercken, hoe vul van vramenquot; (E E 3 v)
worden overtroffen door „tgheests tughenessequot;. Op zich zelf zijn
ze alle noodzakelijk, maar niet toereikend. Met nadruk wordt er
nog achter gezegd: ,,zonder goede waercken 't gheloove es dootquot;
(E E 4 r). Vele regels lang zingt het spel dan de lof van de heihge
geest, „dblijncsel vanden eeuwyghen lichtequot; (F F 1 r). Hier in kan
de mens rust vinden en kan zijn ziel zich tot haar bruidegom voe-
gen ,,Dieze vast tot hem trect onghecesseirtquot; (F F 1 v).
Veel in dit spel doet aan de Katholieke kerk denken; het nadruk-
kelijk verdedigen van de goede werken, die toch een zekere waarde
houden en de volgehouden vergelijking van de ziel-bruid en Chris-
tus-bruidegom wijzen op een orthodox-Katholieke sfeer. De over-
eenkomst met Meenene valt op. In beide spelen wordt de H. Geest
gesteld boven de gangbare geloofsleer. Toch is Audenaerde minder
suspect.
In dit stuk met de weinig persoonlijke theologische speculatie
ontbreekt het simpele ,,geloof alleenlijkquot; geheel. Wel wordt de Kerk
niet nadrukkelijk genoemd en vormen de Bijbelboeken de grote
bron van bewijsplaatsen, maar van enige bewust-Reformatorische
houding is geen sprake. Integendeel. Anna Bijns zou van den auteur
waarschijnlijk weer een duidelijker kleur bekennen geëist hebben,
voor ons is er geen aanleiding om van een niet-Katholiek spel
te spreken.
Loo, in Vueme Ambacht (F F 3 r—H H 2 v)
Zinspreuk van de kamer: „Ick verrycke de Royenquot; i).
Antwoord: „Jesus Christus, advocaet en vuldoender voor Godt
den Vaderquot; 2).
Personen:nbsp;^
Staervende mensche;
Sgheests cracht;
Schriftuerlic woordt.
1)nbsp;Volgens het blazoen in de 4°-uitgave. Ook bij G. D. J. Schotel, Gesch. Red.,
Rotterdam 1871, II, blz. 271.
2)nbsp;Vgl. J. Loosjes, t. a. p., blz. 278, 279; Bibl. Belg., I. 23, S. 221/14; W.
Creizenach, Gesch. d. neueren Dramas, III, S. 462.
De kamer won de vierde prijs: „III zelveren Coppen, weghende
III marck troysquot; 3).
Slechts 2 personen treden in dit spel op, naast Stservende
mensche. Het zijn Schriftuerlic woordt en Sgheests cracht, die hem
uitredding brengen. Hij, die drie doden sterven moet: de geestelijke
in Adam, dan de lichamelijke en tenslotte de eeuwige dood, kan
gered worden door het zaad, waar tot Adam over gesproken werd:
Jezus Christus. Door de zonde beroofde de mens zich van het
eeuwige leven; hij „baerde de doot als den loon der zondenquot;
(H H 4 v). Slechts één, die „vry was der zonden vicyequot; kon „Gods
iusticye stellen te vredenquot; (HH4v). De Oud-Testamentische
figuren zagen naar dezen Messias uit. De Bijbel zegt het:
,,Tzelve ghetuught daer gods gheschreven wet.
Want als hy u de zonde es declarerende.
Es hy u Christum voor troost docerende,
Als de schoolmeester doet zijn scholierenquot; (G G 1 r).
Een figuere volgt: Christus aan het kruis ,,en tmotalen serpent
met een rolle, Sicut Moyses, etc.quot; (G G 1 r). Christus was het, die
onze zonden „liberaelquot; op zich nam, hij ,,mesmaect naer Esayas
verhalen wreedt // Daerlic ghewondtquot; (GG 1 v).
Telkens komt een oud-testamentische parallel het betoogde ver-
sterken, tot het tenslotte luidt:
„Zoo als ghy in Adam ter doot zijt snevende.
Zoo werdt ghy duer Christum weder levendequot; (G G 2 r).
Ieder, die in Christus gelooft, zal met hem leven. In het laatste
oordeel zullen alle mensen verrijzen; maar slechts hij, die ,,A1 zijn
cleeren zal hebben ghedwaett reyn // Int bloet des lammekins
Christi warachtighquot; zal zalig zijn. Hoe kan St. Mensche, van
nature zondig, deze verzoening verkrijgen? Christus' bruid, de
Kerk. de moeder der gelovigen, heeft als een trouwring om zich
mee te versieren, de geest der waarheid gekregen. Niemand het God
alleen staan dan ,,die zelve ghezont te zyne dochtenquot; {GG4r).
Tot wie moet St. Mensche zich wenden: tot den Vader of tot ,,de
creaturenquot;, ,,die om staercken mijn desolaten moet // voor my
bidden, als advocaten goetquot; (G G 4 r).
Tot Christus, als onze Vader, luidt het antwoord. Maar dan
vraagt St. Mensche verder:
In Belg. Mus., II, blz. 368 wordt over de behaalde 4de prijs vermeld: „Op
deze koppen, kleine kelken niet ongelijk, stond te lezen: Ic verrycke de Royen, en
zij werden bij plechtige omgangen door drie maegden voor den stoet gedragen
en bestonden nog op het einde der voorledene eeuwquot;.
„Es Christus meest in dezen state hatende,
Twy raedt my anders menigh gheleert claerckquot;? (GG4 r).
Het antwoord van Sgheests cracht is:
„Ziet in eenen wille gheconfirmeirt staerck
Es twarachtigh hooft Christus met al zijn leden.
Dus en esser niet differents ghebeden
Van Christo thooft ende den leden pryzelic,
Maer alle ghelijc teeuwigh leven iolyzelic
Jonnen zy u, duer Christus victoryequot; (G G 4 v) 4).
Een figuerc, Christus zittende ter rechterhand Gods, maakt dit
aanschouwelijk. Toch is Staervende mcnschc niet gerust; zèlf heeft
hij geen „satisfaccycquot; gedaan door „ducghdyghe waercken crach-
tighquot; (HHlr). Hij voelt zich „een dienaer onnut voor gods
ooghen divinequot; (HHlr). Houvast heeft hij allerminst:
„Als ic dies tot vele menschen om raedt ga
Raden my zom anders dueghden te copenc
Of in zeker bullen te hopene.
Ander my in trooste om de ziele te lavene,
Raedt mijn doode lichacm te gravene
In vremde habytenquot; (HHlr).
Dat wijst Schriftuerlic woordt af:
„Niet duer gaud of zeiver verganghelic,
Maer duer tdierbaer bloet Christi perfectquot; (H H 1 v).
Om ieder die nog beangst is te sterken, liet Christus ons zijn
vlees als spijs en zijn bloed als drank, om daarbij te gedenken hoe
dit bloed voor de vergeving onzer zonden gestort is. Zoals Christus
zijn bruid trouwde, zo wordt door het avondmaal de „broedcrlicke
vercenijnghequot; vernieuwd.
Als meerdere stukken uit deze bundel 5) eindigt ook dit met de
bede van Simeon:
„Heere laet nu naer dijns woordts loyaHgheyt
Uwen dienaer in payze, want u zahgheyt
Mijn oghen ghczien hebben, als mynen troost meestquot;.
(H H 2 r).
Het stuk van Loo is geschreven door iemand die ccn open oog
had voor ongeestelijke toestanden: hij keurt aflaat onverbiddelijk
af. Zeer Christocentrisch wordt in het begin 's mensen uitredding
door Christus' zoendood aangewezen. Toch ds dit offer slechts
algenoegzaam via dc kerk, Christus' bruid. Het avondmaal is
4) Loosjes, t. a. p., blz. 281, noemt dit „bezwaarlijk met de Reformatorische
beginselen overeen te brengenquot;.
•■gt;) Zie Edijnghe, regel 489, Aantekening.
-ocr page 87-geen hcrdenkingsmaal, maar Sacrament. Genoeg om te laten zien
dat we hier een R.K. stuk hebben, door een niet-behoudend maii
geschreven.
Cortrijcke (H H 2 v—K K 2 r)
Zinspreuk van de kamer: „God voedt veel sottenquot; i).
Antwoord: „Godts ontfermhertigheyt int onderdanigh maken
des vleeschs onder den gheestquot; 2).
Personen:
Menygherande ingien;
Claerckehc wten;
Dwoordt der waerheyt;
Gheestelicke verlichtijnghe.
Dit spel verkreeg ..Den zesten prijs // eenen zelveren Cop 11
weghende I marckquot;.
Menygherande ingien is bezwaard omdat zijn „gheest es ghe-
neghen // om weten zaken mijn verstant te batenquot; (H H 3 r)
Claerckelic wten betoogt dat Gods barmhartigheid de hoogste
troost is; hierdoor immers stortte Christus voor ons zijn bloed en
zijn wij „niet verloren fynahghquot; (HH4v), en hierdoor ook ont-
staat bij ons het geloof.
Augustinus zegt dat God alles vermag, maar hij kan niet het
oor weigeren aan het klagen van de mensheid. God kan den mens
niet alleen laten, die immers naar zijn beeld geschapen is. En God,
„zoo tbouck der wijsheyt ons weten doet, draeght staerckelic
zorghe voor elcken persoonequot; (I I 1 r). Dit wordt verduidelijkt door
een figuere over den Verloren Zoon en den Barmhartige Samari-
taan. Ook toont men Christus aan het kruis, die den moordenaar
vergiffenis schenkt. Christus' offer gaat alles te boven; de gezonde
heeft geen medicijn nodig, de zieke wel:
„Sghelijcx es de goddehcke ghenadigheyt
Principael int verghef der zonden gheleghen
Niet by den toedoene van ouder pleghen
Als offeranden, sacrificyen kendigh.
Ofte duer eenyghe zaken wtwendigh,
Waer mede men god waent zonderlijng paeyenquot;.
God zelf immers maakte een eind aan deze uiterlijke dingen,
Dwoort der waerheyt zegt het nog eens duidelijk:
Aldus geeft G. D. J. Schotel, Gesch. Red., Rotterdam 1871, II, blz. 265 op
Met m de 4 -uitgave afgebeelde blazoen heeft geen inschrift, maar de rebus laat
zich makkelijk oplossen als: „God voet veêl sottenquot;.
-) Vgl. I. Loosjes, f. a. p., blz. 281; Bibl. Belg., I, 23, S. 221/15.
-ocr page 88-„Niet duer de wasrcken der xechtvaerdigheyt
Die eenich mensche moght hebben ghedaen,
Maer alleene duer zijn barmhertigh voortgaen
Welcke barmhertigheyt gheleghen es in got (11 3 r).
Het plaatsbekledend lijden van Jezus wordt, onder aanhaling
van Jesaja LXllI, gesteld tegenover de
wat met verschillende figueren verduidelijkt wordt. Gods recht om
de zonden der mensen te straffen ingnbsp;?gt;7r
Christusquot; (II 4 v). Daardoor werd Christus de middelaar, de deur,
SaarToor i meis toegang tot God heeft.
tiinqhe noemt Christus „een ghetrauwe bisschop exce lent // lot
God om ghenadigh te zyne eenpaer // De zonde der volcx zwaer .
^^nl'^betoog, door veel figueren onderbroken, steunt vooral op
het boek DaSiël. Ook Augustinus en Ambrosius worden geciteerd
Nergens laat dit stuk zich in met Kerk of Kerkleer; de B bel
Tde enige autoriteit. Nergens ook wordt gezinspeeld op actuele
vragen; van inhoud is dit spel echter zo uitsluitend Christocentnsch
Tat het ten opzichte van de Kath. Kerk als ketters gelden moet.
Edijnghe (K K 2 r-M M 1 r)
Zinspreuk van de kamer: „Penser il fautquot; i).
Antwoord: „De verryzenesse Christiquot; 2).
Personen:
Mensche;
Vernuftheyt;
Schriftuere;
Wet;
Evangelisch leeraer.
Dit vlot geschreven spel is één geheel: het bevat geen uitwddin-
aen over actuele twistpunten en is toch door de mhoud-zelf actueel
Het cSiSTk geloofsleven in zijn ontwikkeling van zonde tot
Hetnbsp;, . dat men gevoelt hoe het drama van
?:ndnbsp;den auteu'r geestelijke -aU^^
Uiïeraard is de uitwerking wat naïef, maar toch zonder te banale
quot;'nferonder druk ik het stuk af; naast dat uit Brugghe is het een
goS vooAeeld van de Bijbelse vroomheid der G^tse spelen^He
CS zich niet alleen tegen de Roomse „goede werken de auteur
bSfftTok dat er een niLwe tijd gekomen is. Kerk en Traditie zi,n
quot;V^kens het blazoen in de 4quot;-uitgave. Ook volgens G. D. J. Schotel. Gesch.
'^gTltooiiS^;.quot;: tbS'281; Bibl. Belg.. I, 23, S. 221/15.
niet meer voldoende (LL4r), het geloof is iets individueels. De
Kerk is, op z'n zachtst gezegd, ontoereikend: een „goedt kint der
helygher kaerckenquot; is nog geen Christen, al heeft hij ook „zacken
vul aflatenquot; (K K 4 r). Zo enkel-Evangelisch is dit spel, dat we er
duidelijk de komende Reformatie in zien voorbereid, waarbij deze
vroomheid meer dogmatisch gefundeerd zou worden.
Wynocxberghe (M M 1 v—O Oir)
Zinspreuk van de kamer: „Onruste in genuechtquot; (?) i).
Antwoord: „Tbetrauwen dat U Christus en zynen gheest ghe-
gheven esquot; 2).
Personen:
Speciale zalvijnghe;
Schriftuerlic troost;
Heesscher des wets;
Belemmert herte;
Wel ghetroost herte.
Dit spel verkreeg ,,Den tweedden prijs III zei // veren Potten,
weghende VII marck troysquot;.
Al bij het begin staat Heesscher des wets tegenover Schriftuerlic
troost en Specyale zalvijnghe. God wil, zo zegt de wet, tegenover
Belemmert herte het recht doen gelden; wel is God goed, maar
enkel den goeden, en „Gramschap, benautheyt en tribulacye // Den
ghenen die qwaet doenquot; (M M 2 r). Hiertegenover stellen Schrif-
tuerlic troost en Specyale zalvijnghe de troost van de Heilige Geest,
die de kerken stichtte en de ellende verlicht. Christus stierf niet
alleen voor hen „die dueght antierenquot; (MM2v). Voor ieder
persoonlijk zond God zyn Zoon („of ic eenigh ware in swaerels
spelonckenquot;, MM3r). Al is Gods hefde voor velen, voor ieder
individueel is ze er niet minder om. Daar is God veel te hoog en
machtig voor, meent Heesscher des wets: ,,daer en es gheen bly-
schap voor den qwadenquot; (M M 3 v). Onder aanhaling van Paulus
komen Schriftuerlic troost en Specyale zalvijnghe hiertegen op;
Christus kwam immers juist voor de zondaren. God verzoende,
door Christus, de zondaren met zichzelf:
,,Dus es de godheyt principael authuer,
Christus verdiendere en zijn passye zuer
Was vander behoudijnghe het instrumentquot; (M M 4 r).
1)nbsp;Aldus G. D. J. Schotel, Gesch. Red., Rotterdam 1871, II, blz. 292; Belg.
Mus., II, blz. 372-374 wordt van de „Berghsche Royaertsquot; (zie het spel O O 1 r)
het blazoen uit de tijd na 1697 beschreven, dat in de 19de eeuw nog bestond. Het
is anders dan het blazoen uit 1539, waarvan de rebus mij alsnog onduidelijk is.
2)nbsp;Vgl. J. Loosjes, f. a. p., blz. 281; Bibl. Belgica, I, 23, S. 221/16; W. Creize-
nach, Gesch. d. neueren Dramas, III, S. 462.
Zoals door de spijs, die de mond ingaat, alle lichaamsdelen ge-
voed worden, zo wordt ieder door Christus' plaatsbekledend lijden
gesterkt.
„Ghelijc de man duer thuwelic «rft twijf
In al zijn goet en voor huer gheen trezooren sluut.
Zoo heescht Christus elx ziele zijn vercoren bruut.
Zoo den man betaelt de schuit vander vrauwe.
Zoo wilde hy tlast der zielen op hem welvenquot; (N N 1 r).
Voor al deze argumentaties moet Heeschcr des wets zwichten:
„Weet ic een, zy weter zeven tseghen.
Ic hadde veil beter coop ghezweghenquot; (N N 1 v).
Door Paulus is het goede inzicht verkregen; nu gaan talrijke
Bijbelaanhalingen bewijzen hoe ,,alle goede hebben op Christum
ghesleghen // Huer ooghenquot; (NN2r). Jacob, Mozes, Abraham,
Adam, Maria en vele anderen, zij hoopten op die troost.
Belemmert herte krijgt vertrouwen in dien „broeder, paeysmaker,
advocaetquot;, dien „iuge van onsüeder mesdaetquot; (NN3r) en hij
verandert zijn naam in „Wel ghetroost hertequot;. De moordenaar aan
het kruis verkreeg nog genade; Stefanus, die ,,oyt gheschuut hadde
tsondigh snevenquot; (N N 4 v), vertrouwde toch niet op eigen deugd,
maar op Christus. Zo eindigt Welghetroost herte met
„Doe my met Stephanus in vreden slapenquot; (N N 4 v).
Een langdradig spel, dat toch niet verward is geworden, omdat
de tegenstelling zonde-genade steeds wordt vastgehouden. Het
accent is zeker ketters 3), de inhoud even eenzijdig christocentrisch
als bij het spel van Cortrijcke. De Kerk speelt geen rol.
Deynze (OOI r-P P 4 r)
Zinspreuk van de kamer: „Doynze om een beterquot; i).
Antwoord: „Hope duer schriftuerequot; 2).
Personen:
MenscheUcke crancheyt;
Gods gheestigh verstaereken;
•■') Volgens W. te Water, Historie der Hervormde Kerk tc Gent, Utrecht 1756,
blz. 2, behelsde het antwoord van Wynocxberghe „het pit en merg van den Her-
vormden Godsdienstquot;.
Blijkens het in de 4°-uitgave afgebeelde blazoen. Zie ook G. D. J. Schotel,
Gesch. Red., Rotterdam 1871, II, blz. 243 en vgl. het spel, P P 4 r:
„En neimt in dancke met uwen raedt verheven,
Donze om een betere tot dezer huerequot;.
2) Vgl, J. Loosjes, t. a. p., blz. 281, 284. Bibl. Belg., I, 23, S. 221/17.
Fracy figuracye;
Troost der schrift;
Levende hope.
Een stuk, dat geheel „vertoningquot; blijft. Wanneer twee blad-
zijden lang een zwaar theologisch dispuut gehouden is, komt
Mensche zijn adviseurs aansporen met een herinnering aan de
..zeer schoone pryzenquot; (O O 2 r), die er hier op het landjuweel te
verkrijgen zijn voor hem, die het beste antwoord geeft! Gods ghees-
tigh verstaereken en Troost der schriftueren betogen den mens, dat
hij, ook zonder zijn ziel „verchiertquot; (O O 1 v) te hebben met goede
werken, troost ontvangen kan bij Christus. Christus immers heeft
voor de mensen geleden. Zijn lichaam rustte, naakt, in de schoot
van een vrouw, hoop genaamd. Paulus, David, Job, zij allen rustten
in die hoop. Fraey Figuracye geeft verzekering van Gods gewisse
hulp en haalt daartoe Ezechiel aan (XXXVII, 1-15). De mens is
zahg ,,in hopequot; (0 0 3v). Levende hope brengt ons tot Christus
die de dood zijn macht ontnam. Men ga niet eigen wegen en sta
Christus niet tegen door eigen werken. Velen doen dat ,,in eyghen
wtghecoren gheestelicheytquot;; zij meenen dat hun zaligheid er van
afhangt of ze „an tvleesch gheenen cost en waghenquot;. Ook gaan ze
„sectigh ghecleedtquot;, deze „blende leeders, daer de blende duer
wert verleedtquot; (004r). Christus is ons hoofd, wij de leden. En
,,A1 es de poorte des levens nauwe // Wy hebber thooft duerequot;
(O O 4 v). Met Christus zullen de gelovigen verrijzen uit de dood
(„Hier verryzen de doodenquot;, is het bijschrift.) Tot beelden laat
God zijn lof niet spreken, men lette alleen op het Woord! (P P 1 r).
Als we sterven ,,duer watere, vier, zwaert of regaelquot; (P P 2 v),
dan behoeven we geen priester. Christus immers is onze „priester
teeuwyghen stondenquot; (PP2v). Men kieze in plaats van hem
geen anderen ..advocaetquot;. Hij zit in het eeuwige leven ter rechter-
hand Gods. Vele Bijbelaanhahngen verklaren het gesprokene; ook
zij die onder de oude bedeling leefden, hadden deze „hopequot; reeds.
Zo ook „Abraham, die hertoghe dees gheloofsquot; (PP3v). Hij
hoopte ,,daer niet te hopen en wasquot;. Zo doe de mens het nu ook,
als ziende den Onzienlijke.
Eentonig valt het hele stuk door de nadruk op Christus' plaats-
bekledend lijden. Alle bijzaken worden als onnut geweerd: beelden,
ordekleding, priesterhulp, vasten, ten slotte is het alles zonder
noodzaak. Het zijn alle werken, die Gods werk willen vervangen.
Deze strekking is anti-Kerkelijk en de auteur van dit spel zal heel
weinig hebben overgehouden wat hem aan de Kerk bond. Mensen
als hij zullen weinig nodig gehad hebben om de Moederkerk geheel
te verlaten. De overheid deed — van haar standpunt bezien —
er goed aan, een bundel met een spel als dit van Deynze, te
verbieden.
HOOFDSTUK IV.
Een schoon Tafelspel van drie Personagien, een Prochiaen, een
Coster en een Wever.
Dit Tafelspel van bijna 2600 regels is vrijwel onbekend gebleven.
G. Kalff heeft het exemplaar uit de K.B. in Den Haag in handen
gehad; in de Geschiedenis Ned. Lett. 16e eeuw, I, blz. 281, wijdt
hij er een dozijn regels aan. In zijn Gesch. Ned. Lett. III ontbreekt
elke opzettelijke behandeling, alleen komt op blz. 20 een korte
vermelding voor. J. Loosjes (Stemmen voor Waarheid cn Vrede,
1909, blz. 365-370) zag er de waarde van in. Hij bespreekt de
strekking, dateert het spel, en wijst op de midden-positie die de
Dopers er innemen. Tot een uitvoeriger bespreking of een uitgave
kwam niemand. In 1928 vestigde C. G. N. de Vooys in zijn rede-
voering Apostelspelen in de Rederijkerstijd (Med. der Kon. Aka-
demie van Wetenschappen, Afd. Letterk., Deel 65, Serie A, No. 1,
blz. 8-10) opnieuw de aandacht op dit ten onrechte niet nader
bestudeerde spel. De hieronder volgende uitgave vindt zijn recht-
vaardiging in de woorden van professor de Vooys: „Als pendant
van Den Boom der Scriftueren en het Apostelspel had het zeker
een uitgave in de Bibliotheca Reformatoria verdiendquot;.
Voor zover mij bekend zijn er slechts twee volledige exemplaren
van dit Tafelspel overgeleverd: één druk uit 1565 in de K.B. te Den
Haag en één uit 1578 in de Bibhotheek van de Mij. Ned. Letter-
kunde te Leiden. De beschrijving van deze exemplaren is als volgt.
Editie uit 1565:
Ia: Een schoon Ta=//felspel / van drie Perso—//nagien / te
weten: // Een Prochiaen / gheheeten Eygen // ghemack. // Een
Coster / gheheeten Mensche ==//lijck mensche. // Een Wever / ghe-
heeten Evangelis // verstant. //
Ghedruct int Jaer ons Hee=//ren M.D.L.X.V.
Ib: □
2a: Prologhe Ij Want der heylsame conste van Re=//
thorijcke //....
64a r. 23: Finis. //
64b: □
8°. 64 bil., A-H8, goth„ 30 rr.
's-Gravenhage KB; Gent U.B. bezit een onvolledig exemplaar.
De laatst aanwezige blz. is G VIII v, laatste regel is 2256.
Editie uit 1578:
Ia: Een schoon II Tafelspel van drie // Personagien / te //
-ocr page 93-weten: II Eenen Prochiaen / gheheeten // Eyghen ghemack. //
Eenen Coster I gheheeten // Menschehjc mensche. // Eenen Wever /
gheheeten II Evangehs verstant. //Ghedruct int Jaer // ons Heeren
M. D. II LXXVIII. II Ib p II 2a: Prologhe, II Want der heylsame
conste van Re=//thorijcke//____
60 a r. 22: Finis. II
60b: □
8°. 60 bll., A-G6H4, goth., 32 rr. (N.B.: Ai met randversiering).
Leiden Mij. Ned. Letterk.
Hoewel ik nog op twee plaatsen een andere editie vermeld
vond, gelukte het me niet enig spoor hiervan te ontdekken in de
openbare bibliotheken. Zie hierover Aant. 1.
Reeds bij eerste kennismaking wordt het waarschijnlijk, dat het
Tafelspel van den Prochiaen, den Wever en Den Coster ouder is
dan de oudste ons overgeleverde druk van 1565. Het poogt de
,,lutheriequot; uit het begin van de 16de eeuw te preciseren, kiest
daartoe allerlei min of meer volksaardige onderscheidingen, en
komt nergens toe aan de grote criteria van de 2de helft van de
16de eeuw: Calvinisme en Contra-Reformatorisch Katholicisme.
Het is vol van het wrevelig en vinnig verzet der eerste Hervor-
mingsgezinden tegenover de geestelijkheid en wekt onmiddellijk
reminiscenties aan den Boom der Scriftueren en het Apostelspel.
Het is echter niet alleen de sfeer van het spel, die op de eerste helft
van de 16de eeuw wijst; enkele regels geven ons feitelijke aanwij-
zingen. Men leest n.1. regel 1023-1028:
„Maer diet beteren souden zijn selve vanden meesten!
Och. men berrent, men hangt nu in geen landouwe,
Maer, God betert, men hangtse nu al in de scouwe!
O, dander hertoge van geldere wasser seer fel oppe.
Tis waer, maer desen hertoghe datser een taey geselle oppe,
Hy stout zijn volc selve in sulck misbarenquot;.
Reeds }. Loosjes wees er op, dat ,,dander hertoge van gelderequot;
niemand anders zijn kan dan Karei van Egmond, hertog van Gelre.
Deze was fel op de ketterij gebeten en trachtte de inquisitie in zijn
gebied aan zich te trekken 2). Berucht werd zijn met gestrengheid
uitgevoerd plakkaat van 1529. Zijn anti-hervormde politiek
schijnt niet zo zeer uit rehgieuze als wel uit staatkundige motieven
voort te komen 3). In alle geval hield hij lange tijd de naam van
verwoed ketterjager. In een stuk van 1547 in het Harderwijks
archief 4) wordt gesproken over „hartoch Karei Lg., die doch in
saicken der Relligie ind des Christen geloeffs ijverich genoech
gewest ind die Landen (Godt heb loff) oick redehek onbefleckt
daeraff geholden ....quot; Hij stierf 30 Juni 1538 en „voor de Gelder-
sche hervormden was zijn dood eene oorzaak van verademingquot; 5).
Zijn opvolger was Willem van GuHk („desen hertogequot;). Deze
stond bekend als begunstiger der Evangelischen, trad in 1541 toe
tot de Äugsburgse confessie en riep in 1543 Melanchton te hulp
om een gezuiverd geloof in zijn landen in te voeren ''). Wel stond
hij, evenals in Duitsland geschiedde, Sacramentisten en Weder-
dopers geen godsdienstvrijheid toe
Het contrast tussen Karei van Egmond en Willem van Gulik
is duidelijk geformuleerd in een brief van de landvoogdes Maria
aan het hof van Gelderland (18 Oct. 1546); zij weigert daarin
gratie aan een wegens ketterij veroordeelde met de motivering
„qu'il estoit nécessaire de garder cecy estroictement, comme a esté
faict du temps de feu Messire Charles d'Egmonde, que le pays
estoit tenu net des sectes, pour effacer et abolir ce que du temps
du Clévois commençoit à pullulerquot;
Spoedig werd Willem van Guhk genoodzaakt afstand te doen
(7 Sept. 1543, bij het verdrag van Venlo). Zo krijgt men op grond
van de regels: ,,men hangt nu in geen landouwe quot; en ,,desen her-
toghe datser een taey geselle oppe. Hij stout zijn voie selve in sulck
misbarenquot; de terminus a quo: 30 Juni 1538 en de terminus ad quem:
7 September 1543.
Nog precieser kan men dateren met regel 1024: „men berrent
nu in geen landouwequot;. De verdraagzaamheid van Willem van
Gulik had nl. al spoedig veel ketters naar Gelderland gelokt: „Het
schijnt dat na den dood van den gevreesden hertog de weder-
doopers en andere secten van alle kanten naar Gelderland trokken,
trouwens zij hadden hier onder het zwak bewind van den jongen
hertog veel minder te vreezen dan onder dat van keizer Karei in
de andere provinciënquot; 9). Daar nu komen de Gelderse staten tegen
op en ook de hertog zelf duldde dit niet en hij vaardigde het edict
van April 1540 uit i«). Zijn opvolger, René van Châlons, ging in
de lijn van dit edict voort. Wel bleven de Gelderse straffen voor
de aanhangers der nieuwe leer zachter dan die uit het beruchte
keizerlijke plakkaat van 22 Sept. 1540 maar «»en kan toch
ook in Gelre na April 1540 niet spreken van te grote tolerantie.
Zeker niet in de overige Nederlanden. „Op dit plakkaet volgde
swaere vervolgingquot;, zegt Brandt 12) over het plakkaat van Sept.
1540 en hij somt slachtoffers op uit de ganse Nederlanden: Leuven.
Gent, Vilvoorden, Enkhuizen, Douai, 's Hertogenbosch, „Hojlandquot;.
Regel 1024 („men berrent, men hangt nu in geen landouwequot;) kan
dus moeilijk na 1540 gezegd worden, noch van Gelre noch van een
der andere gewesten.
Zo komt men tot de conclusie, dat dit Tafelspel dagtekent uit
de tijd van 1538-1540, dus uit dezelfde tijd als den Boom der Scrif-
tueren en het Tafelspel
Uit de vermelding der Gelderse hertogen leide men niet af, dat
het Tafelspel in Gelderland speelt of door een Geldersman ge-
schreven is 14). De taal van het stuk is uitgesproken Brabants-
Vlaams. Bijna elke regel levert hiervan een bewijs. C. G. N. de
Vooys wees al op de vorm touwe voor toe (T. 148, 971, 1637) 15).
Zo zijn er vele woorden uit het Zuiden le). Het gaat buiten het
bestek dezer studie om het Zuidelijk karakter van de klankleer en
de woordvoorraad van dit Tafelspel aan te tonen. Een uitsluitend
taalkundig onderzoek hoop ik elders te publiceren. De Brabants-
Vlaamse origine is echter zo evident, dat zonder een verdere ont-
leding reeds kan vastgesteld worden, dat het Tafelspel niet van
Gelderse afkomst is. Bij de annotatie zal de Zuidnederlandse
afkomst ook bevestigd worden, o.a. op grond van het spreekwoord
„Pact u na Ronsequot;, regel 329.
De inhoud is in korte trekken als volgt:
In de proloog (regel 1-64) behoudt de auteur zich het recht
voor zijn personages alle meningen te doen verdedigen, die hij
verkiest. Het is een oud recht van Rethorica, dat zij partij en
wederpartij ten tonele voeren mag. Al begrijpen „benijders der
Constenquot; dit standpunt niet, de schrijver zal het innemen. Na-
drukkelijk zegt hij hierdoor zelf geen partij te kiezen. Hij stelt zijn
personages den toeschouwer voor ogen, opdat een ieder zich zelf
een oordeel vorme. Men hoede zich ervoor te verwerpen hetgeen
men niet kent.
Dat de auteur van dit Tafelspel in werkelijkheid niet neutraal
staat, bewijzen reeds de namen, die hij zijn figuren geeft. Ten
overvloede zegt hij nog eens dat Eygen ghemack de Roomse Kerk
vertegenwoordigt en dat Evangelis verstant, die vrij de Bijbel ge-
bruikt, Luthers geest ,,verantwoordtquot;.
Erasmus wordt ten zeerste geprezen en dient als autoriteit; hij
immers stond al toe, dat ieder mens zich een eigen levensbeschou-
wing vormt. Al drukt de Wever zich wat ruw uit, hij mag even-
goed als de Prochiaen er een mening op na houden. De schrijver
blijft er echter buiten, naar hij zegt, en deze fictie der onpartijdig-
heid wordt nog eens opzettelijk onder woorden gebracht aan het
slot van de proloog:
„lek en zeg oock niet wie dat inder saken sneeft,
Ordeelt selve wie nu recht oft onrecht heeftquot;.
De Prochiaen opent het spel met een klacht: Wat heeft het
gemene volk er aan, zich met de Schrift te bemoeien? Hoe kunnen
lompe ongeletterden hier iets van begrijpen, als hij, de priester,
zelf nog nauwelijks zijn brevier kan lezen? Laten ze liever door de
week hun ambacht beoefenen en 's Zondags een pot bier drinken,
elkaar de historie van de vier Heemskinderen vertellen of een
spelletje doen. Samen zullen de Prochiaen en de Coster trachten
den Wever te bekeren. Ze staan sterk genoeg; zullen niet Johannes
Eckius, Turnom, Nicolaes de Lira, Hugo Cardinahs en Thomas
van Aquino het betoog van den Prochiaen kunnen bevestigen?
Ook het arsenaal van den Coster is rijk voorzien: Liber Senten-
ciarum, broeder Dierick van Munster, der Sielen Troost en, last
not least, „doctor Scotusquot;!
Nauwelijks zijn zij met den Wever in gesprek of de tegenstelling
is apert. De Wever beroept zich op Paulus en de „Evangehsche
leerequot;, terwijl de Prochiaen tegenover de „Schriftuerequot; plaatst:
„tgeloove dat u ouders gelooft hebbenquot; (205). De Wever verzet
zich tegen alle werkheiligheid en stelt het geloof in Christus primair.
Uit dit geloof vloeien uiteraard deugden en goede werken voort,
maar een deugdzaam leven alleen maakt niemand tot Christen. De
ware gelovigen vormen de Kerk. Hiertegenover plaatst de Pro-
chiaen de goede werken en de autoriteit der Kerkelijke hiërarchie.
Het blijkt nu, dat de Wever haast nooit in de kerk komt, en de
verontwaardiging van den Prochiaen wordt zo groot, dat hij ten-
slotte den Wever met een oorvijg wegzendt. Deze keert echter,
volgens Bijbelse eis, den Prochiaen de andere wang toe en ont-
vouwt verder zijn Evangehsche leer. Den Coster wordt het bang
om het hart; het liefst zag hij dien gevaarlijken Lutheraan maar
spoedig op de brandstapel. Door zijn mooie praten zou hij, de
Coster, bijna Luthers gaan worden. Tegen die brandstapel verzet
de Prochiaen zich, uit tactische overwegingen! Het zou immers
allicht oploopjes onder het volk teweeg brengen. Zo vaak doen de
Prochiaen en de Coster in de loop van het dispuut hun afkeer van
de „Luijterijequot; horen, dat de Wever vraagt, wat ze daar toch
eigenlijk onder verstaan. Daarop geeft de Prochiaen een opsom-
ming van vijftien kenmerken der ketterse leer. Deze punten van
beschuldiging bepalen verder de gang van het gehele spel. hen
voor één worden deze aanklachten door den Wever weerlegd; tel-
kens poogt hij te bewijzen, dat de Lutheranen geen ketterijen
verkondigen, maar zich steeds baseren op de Bijbel. De volgorde
waarin de geschilpunten behandeld worden, is bijna gelijk aan die
waarin ze worden opgesomd (regel 405-524). Hieronder volgen
de 15 criteria van ketterij, zoals de Prochiaen die mededeelt, tr
achter plaats ik de regels waarin elk punt besproken wordt:
1. „In den yersten en willen hen de luyters niet biechtenquot;,
2 „Sy hen altoos teghen haer overhoot oprichtenquot; i^). 529-566.
3. ',',En betrouwen sy op geen goede werckenquot;, 566-640.
-ocr page 97-4.nbsp;„En gaen sy nemmemeer oft seldcn ter kcrckenquot;, 641-745.
5.nbsp;„En willen sy gheen Santen aenbeenquot;, 746-922.
6.nbsp;„Seggen dat wy Priesters Scrijben zijn en Pharizeenquot;,
923-1076.
7.nbsp;„En willen sy hen met sPaus ghesetten niet belastenquot;,
1077-1234.
8.nbsp;„En willen sy eenen vastendach niet vastenquot;, 1235-1340.
9.nbsp;,,So en vieren sy eenen heyhgen dach nietquot;, 1341-1498.
10.nbsp;„Dats dat sy segghen dat een Priester mach een wijf trouwenquot;,
2200-2284.
11.nbsp;,,Willen sy elcken haer opinie leerenquot;, 1499-1639.
12.nbsp;„En willen sy gheen beelden eerenquot;, 1639-1836.
13.nbsp;„En passen sy op branden noch om blakenquot;, 1837-2094.
14.nbsp;„Sy cleyn werck vander missen makenquot;, 2094-2199.
15.nbsp;,,Sy seggen datter gheen vaghevier en isquot;, 2285-2541.
Het resultaat van dit lange dispuut is, dat de Coster den Pro-
chiaen in de steek laat; hij is de waarheid gaan liefhebben en keert
het bedrog de rug toe. Hoe kan hij, na het verlaten van zijn duivelse
leven, zalig worden? De Wever raadt hem allereerst in het zweet
zijns aanschijns zijn brood te eten. Pas na arbeid zal de kracht van
het Evangehe den Coster sterken i®). De Wever zal hem het we-
ven leren; maar dan mag hij zich verder geen zorgen maken om
het dagelijks brood; Christus' genade helpt den gelovige in alle
omstandigheden. Het Woord van God, dat ,,menich Sophistquot; stom
maakt, trooste den gelovige. Hierna eindigt het spel met de
zegenbede:
„De genade des Vaders beware u al duer Christusquot;.
Onderzoeken we de inhoud van dit Tafelspel nu nader aan de
hand van de vier op blz. 17 en 18 genoemde kenmerken van ketterij.
Het eerste criterium — kritiek op de Kerk en Haar genademidde-
len — zal blijken zeer vele aanwijzingen te geven. Het hele stuk
door oefent de Wever kritiek op de Kerkleer uit, terwijl nergens de
Prochiaen hem weet te weerleggen. Het is niet aan twijfel onder-
hevig, dat dc sympathie van de auteur ligt bij de ketterijen, die de
Wever verkondigt. Deze heeft bijna steeds het laatste woord en,
wat meer nog zegt, de Prochiaen verbergt, bij de verdediging van
zijn behoudend standpunt zijn laksheid en baatzucht niet. De schrij-
ver geeft zeer zeker geen objectieve uiteenzetting!
De mis is een van de „menschelijcke droomenquot; (1231), die geen
waarde hebben. Wel geeft de Wever in het begin van zijn requisi-
toir toe, dat de mis op zichzelf „soo rechte quaetquot; niet is (2101),
maar het zijn de ,,excessenquot; (2102), die de waarde ervan weg-
nemen. In de praktijk is de mis de oorsprong van afgoderijen. God
ontfermt zich over den mens om Zijns naams wil, niet om de wille
van de mis. Deze uitwendige instelling heeft niets geestelijks, het is
alles „geltfeestequot; (2140).
Het blijft echter niet bij deze enigszins uiterlijke kritiek; de
eucharistie wordt ook door den Wever geloochend (2160). Eens
is Christus voor de zonden geofferd en zijn dood verzoende ons.
De oudtestamentische ,,ceremonien des wetsquot; (2172) zijn slechts
symbolen, Christus ontsloeg ons van de wet (2174) en de recht-
vaardige ,,leeft wten gheloovequot; (2177).
Geen wonder, dat de Prochiaen tussen al deze ketterijen door
opmerkt, dat al die Lutherie niets is dan ongehoorzaamheid.
De goede werken op zichzelf worden niet afgekeurd, maar wel
bestrijdt de Wever het vertrouwen erop (566-640). Het geloof is
primair. Het is een gave van God en God volbrengt, door dit
geloof, zijn werken. De mens is slechts een instrument: „God is
de wercman, die dwerc duer ons volleestquot;. Het is Gods genade,
die ons helpt. Al 's mensen deugden zijn niets, vergeleken bij
,,Gods grammige ordeelquot;. Zij hebben daarom slechts waarde, voor
zover ze getuigenis geven van onze redding door Gods genade.
De Heiligenverering wordt ook veroordeeld, als zijnde zuiver
menselijk. En wat menselijk is, zal vergaan (893). Eeuwig is Gods
genade, die ons, naar Paulus schrijft, volledig vrij heeft gemaakt,
zodat we geen voorspraak meer nodig hebben. Christus is onze
middelaar. Naast hem zoeke niemand een anderen advocaat. Om
tot den Keizer te naderen, heeft men introductie nodig, omdat ook
de Keizer van de wereld is, maar Christus zelf is de deur, waardoor
men binnen moet gaan. Buiten hem kan niemand. Heiligen kunnen
nooit tussenpersonen zijn, want ook zij waren slechts sterfelijke
mensen (860).
Bij den Wever gaat het theologische verzet samen met een
argwanende bestrijding van de praktijk van het Roomse leven.
Waarvandaan komt de verering van de mirakelen der heiligen?
,.Gierige Pausenquot; (897) hebben het eerst al die heiligen verzonnen,
want „so menich Sant, so menigen aflaetquot; (899) en ,,so menigen
aflaet, so menigen offerequot; (901).
Dit wijzen op geldzucht en ook op luiheid treft vooral bij het
spreken over de Priesterstand. De Coster zegt openhartig tegen
den Prochiaen, dat hij de Kerk niet zal becritiseren, immers „Ic
moet ooc op de kercke leven also wel als ghijequot; (707). Tegen deze
voorstelling laat de priester geen protest horen! Als een commer-
ciële onderneming ziet de Coster de Kerk; hij behartigt de zaak
naar zijn beste weten en constateert: „tvagevier ende de heyhge
Santen // Dat zijn beyde ons alderbeste Galantenquot; (2306, 2307).
Ook de Prochiaen schaamt zich er niet voor openlijk te zeggen, dat
veel werken hem niet zou bevallen, aangezien hij dat niet gewend
is (86, 87), en hij schijnt het normaal te vinden, dat hij nauwelijks
zijn Brevier begrijpen kan (112, 113). Het baart geen verwon-
dering, dat de Wever zijn kritiek niet spaart, indien de Kerkelijke
dienaren zelf zo zonder schroom van hun tekorten en misvattingen
doen blijken. Geldzucht verwijt hij den priesters:
„Ghy sidt altijd als een broethinne op haren nest
Bewarende den Mammon, dat is u troosterequot;
(2254, 2255) i»).
De Wever vergelijkt de geestelijken met de Phariseërs en
Schriftgeleerden; zij zijn even wettisch (949), en zoals de Phari-
seërs zelf Christus niet durfden grijpen, maar de Romeinse Over-
heid er toe presten, zo laten de Phariseërs uit de 16de eeuw de
Wereldlijke overheid los op „Christus' ledenquot; (964), de ketters 20).
Ook treft de afgunst van den Wever op de maatschappelijke
welstand der priesters. Zou de Zondagsarbeid der pasteibakkers
noodzakelijk zijn? Dan profiteren toch niet allen ervan, immers;
„Tis recht een spijse voor papen en moniken
En niet voor Wevers, Pelsers oft Smeden,
Die zijn met een stuck kaes wel te vreden,
En grof broot en water, gelijckende den hanequot; (1403 vlg.).
Hatelijk zijn de passages over het priesterhuwelijk. Er klopt iets
niet, volgens den Wever: de nog onder de Wet, en niet onder de
Genade, levende geestelijken willen juist niet het door de wet toe-
gestane huwelijk accepteren. De reden is: ,,Alle daghen een versche
hoere bevalt u welquot; (2223). En over de gevolgen hoort men niet,
want: „Maect ghi dan een kint, dat iaecht ghi lint cloosterequot; (2256).
De Wever poogt te weerleggen, dat Paulus het celibaat hoger
stelde dan het huwelijk; hij huwde niet, omdat hij als prediker
steeds reizen moest om Gods Woord te prediken. Daarom kon hij
zich niet binden!
Uit de aanvallen op de priesterstand volgt vanzelf een uiterst
geringe waardering van de biecht. Alle verdediging van Roomse
zijde, gestaafd met verwijzingen naar David, Johannes e.a. (436,
438, 444), kan niets aan het feit veranderen, dat de priesters men-
sen zijn en mensen kunnen de zonden nu eenmaal niet vergeven
(494, 497, 502). Alleen Christus kan den mens behouden. Weer
neemt, naast de theoretische bestrijding, kritiek op de praktijk van
elke dag een grote plaats in: de biecht is niet goddelijk, maar
duivels, omdat vele priesters bij hun ondervraging oneerbare
bedoelingen hebben („Welck schande en sonde waer om vertel-
lenquot;). Met dezelfde argumenten, waarmee de priesterlijke macht
bestreden wordt, keert de Wever zich tegen den Paus. Ook hij is
in zonde ontvangen en geboren, als ieder ander mens. Gods wet
kan niemand zalig maken, het is de genade die den mens redt.
Hoe veel minder nog kan 's Pausen wet de zahgheid geven?
Schriftuurlijk is het Pauselijk gezag zeker niet; op Petrus kan men
den Paus niet terugvoeren, daarvoor is het verschil te groot:
„Petrus en hadde geen bussen, bogen, noch tirannich
gespuys,
Maer hy lach tot Simon den huyvetter thuysquot; (1127, 1128).
Hiermee zijn we al bij de bestrijding van de praktijk: de Paus,
die mensen verbrandt, kan niet van Petrus afstammen (1132). Al
de Pauselijke uitspraken zijn slechts ,,consten van tooverijenquot;
(1097). Hij zoekt geld en eer in de wereld (1098), ja hij is zelfs
de Antichrist (1118 vlgg.). Telkens hoort men (ook 557-566) met
andere woorden de uitroep van regel 365:
„Wat hebben wy met den stoel van Roomen te doene?quot;
De Wever negeert niet alleen de autoriteit van Paus en priesters,
ook concihes zeggen hem niets. Bij de bespreking van de beelden-
dienst zegt hij het opzettelijk: hij kent geen concilies dan alleen
,,Dat tot Jerusalem was gehouwen
Daer Petrus sprack, soet int aenschouwen:
Wy houden ende gelooven en zijn gewis
Dat de mensche door Gods ghenade alleen salich is.
Op dat Concihum hebick ghetimmertquot; (1827 vlgg.).
Persoonlijk heeft de Wever wel niets tegen de beelden (1640),
maar hij beklaagt den mens, die beelden aanbidt en vereert. Hoe
zou men de „onbegrijpelijcke godtheyt habundantquot; (1660) in beeld
kunnen brengen? Zelfs uit paedagogisch oogpunt („voor goetwillige
onnoosel menschenquot; 1703) zijn „der ongeleerder boeckenquot; (1706)
toch ook niet aannemelijk. Men zal immers geen gelijkenis maken.
Al heeft men nog zulke goede bedoelingen, de zaak zelf wordt
daar niet goed door. Ook zij die Jezus kruisigden, meenden juist
te handelen! Principiëel zijn alle beelden uit het Oude Testament
onnut gemaakt door het offer van Jezus Christus: de slang in de
woestijn, de Ark, zij zijn nu overbodig.
Bijna alle kritiek loopt uit op het geloofsgetuigenis: Het is vol-
bracht. Zo ook bij de bespreking van het Vasten (1235-1340).
Christus' vasten, 4Ó dagen lang, kan voor mensen nooit aanleiding
zijn om ook zich ontberingen op te leggen. Christus deed dit immers
voor de mensheid. Zijn lijden en vasten horen bij het verlossings-
werk, dat door den gelovige niet verricht kan worden en waarin
men Christus ook niet mag pogen na te volgen. Alle Bijbelse voor-
beelden hebben ook niet om loon of uit vrees gevast, bij hen ging
het nooit om bepaalde spijzen: ,,A1 wat op de merct coemt mueght
ghy eten presentquot; (1273).
Wèl hoort soberheid bij het leven van den gelovige en een
gedurig sober leven is beter dan gedwongen vastentijden (Jesaja
LVIII). Dit laatste werkt bovendien overdaad in de hand (1332).
Wordt aan de matigheid of onthouding dus alle religieuze waarde
ontnomen, uit moreel oogpunt prijst de Wever de soberheid en
keurt de overvloed af:
„Also lange als den mensche met Bacchus geschent is
So weet hy seker dat hem den Satan ontrent isquot;
(1301, 1302).
Zeer lang wordt getwist over het Vagevuur; de Prochiaen vindt
dit zeer zeker niet ondergeschikt: de spot, die de Lutheranen er
mee drijven, is het allergrootste gevaar (422). De Bijbelvaste
Wever heeft het gemakkelijk, als hij een aantal teksten, die het
woord „vuurquot; bevatten en die de Prochiaen als bewijsmateriaal
voor het bestaan van het vagevuur aanvoert, poogt te weerleggen.
Ook Gregorius is voor den Wever geen autoriteit; hij „hadde
thooft vol muysenesten // So dat hy droomde van tvagevyer nacht
en dachquot; (2400, 2401). Het levende Woord van God geeft den
Wever meer troost; Christus heeft voor den zondigen mens ook
het vagevuur teniet gedaan. De „versoeninge is versegeltquot; (2453) .
Waarom zou het vagevuur den mens eerst nog moeten „purgerenquot;
(2492), als Christus' offerande alles reeds heeft volbracht?
Zó overtuigend is dit betoog, dat de Coster hierna afvallig
wordt en de ketterse leer aanvaardt. Ten slotte blijkt de kritische
houding van den Wever ook uit wat hij opmerkt over het kerk-
bezoek en het vieren van dc Zondag. Naar de kerk gaat hij niet,
omdat hij er alleen maar afgoderij vindt. God woont niet in tempels
met handen gemaakt, zegt Paulus. De tempelgang der Oud-
testamentische figuren heeft geen zin meer: Christus' offer ver-
zoende allen. De mensheid leeft niet meer onder de wet, maar moet
God in de geest aanbidden. Zo bestrijdt de Wever ook een uiter-
lijke viering van de Zondag. De Sabbath is vóór-afschaduwing van
de komende verlossing. Christus is 's mensen Sabbath. Op hem ver-
trouwe men, in hem ruste men. De „genade niet om beswijckenquot;
(1442) heeft ons vrij gemaakt; waarom zou men op Zondag niet
gewoon werken? Christus zelf zondigde ook tegen dc Sabbath van
Mozcs. Alle dwang van de wet is overwonnen. Alleen blijkt de
Wever uit tactisch oogpunt zich wel aan oude voorschriften te hou-
den- hij wil blijkbaar aanstoot vermijden: Als hy het niet liet „om
het rammelen van (s)ynen getouwequot; (1431), dan zou hij gewoon
werken!
Dit over de kritiek op de Kerk.
Dc aard van dit Tafelspel brengt mee, dat het tweede criterium
van ketterij — het zwijgen over de Kerk — hier niet toegepast
kan worden. De priester somt immers al zijn grieven tegen de
Lutherie op, en deze opsomming vormt het kader van het gehele
stuk. Uiteraard geeft de Prochiaen de punten, waarop de Luthera-
nen afwijken van zijn Roomse leer, en daardoor valt niet de nadruk
op wat eventueel den ketters ontbreekt, maar op wat bij hen posi-
tief niet-Roqms is. Het reeds besproken „cleyn werck van der mis-
sen makenquot; (421) zou vermoedelijk als „argumentum ex silentioquot;
ter sprake zijn gekomen, als het spel anders opgebouwd was en de
Wever een uiteenzetting van zijn geloof had gegeven en hierbij
de mis genegeerd had.
Wat de derde maatstaf — de positieve geloofsinhoud — betreft,
deze is reeds herhaaldelijk bij de kritiek ter sprake gekomen. Bijna
steeds ging een hatelijke afwijzing der Roomse praktijk gepaard
met een geloofsformulering. De bron hiervan was altijd enkel de
Bijbel en in het bijzonder Paulus. Zo weten het ook de tegenstan-
ders: „de Luyters comen altijd met schrift te spele // Principael
Paulus is meer haerlieder gedanequot; (741, 742). Zo zegt de
Prochiaen het en ook de Coster constateert, dat de Wever niet
veel anders doet dan de Schrift citeren (330). De Wever wijst
trouwens zelf de Bijbel aan als de enige grond van zijn geloof:
„Ic en can anders niet spreken dan de schrift vermeitquot; (1418).
Den Roomsen verwijt de schrijver, dat men ,,sulc man die leest inde
Schrifturequot; (967) door de wereldlijke overheid laat verbranden.
Nauwelijks is hij aan het woord, of hij noemt reeds ,,diversche
boekenquot; van Paulus als bewijsmateriaal (187). Bij de bestrijding
van mis, goede werken, heiligenverering, biecht, den Paus, beelden-
dienst, het vasten, het vagevuur, uiterlijke Zondagsviering, steeds
weer stelt de Wever het algenoegzame van Christus' offerande
tegenover de menselijke pogingen om door deugdzaamheid en
wetsvervulling de zaligheid te verwerven. De oudtestamentische
Wet heeft voor den gelovige afgedaan; de genade van God in
Christus is het grote heilsfeit. Christus is de „middelarequot; (780)
tussen God en mens, hij is ,,ons Advocaetquot; (784). Hij ontsloeg
ons van de wet (2174) en de gerechtvaardige „leeft wten ghe-
loovequot; (2177). Dit geloof brengt krachtens zijn aard vruchten
voort: een deugdzaam leven, de goede werken. Dit geschiedt „van
selfs wt vyerigen grondequot; (272) en het is het kenmerk van waar-
achtig geloof. De werken moeten uiteraard uit het geloof voort-
spruiten „oft anders ist niet dan een gemaecten droomquot; (249).
Telkens valt, bij de bestrijding van Roomse gebruiken en leer-
stellingen, de nadruk erop, dat alle deugdelijke werken, op zich-
zelf, niemand zalig maken. Socrates werd door al zijn goede daden
geen Christen; een geloof als een mosterdzaadje is meer! (258-271).
Dit geloof, een genadegift van God (571 vlgg.), kan ieder deel-
achtig worden. Daarvandaan heeft de instelling van hiërarchie
onder de door hun zonde alle gelijke mensen geen zin. Het verwijt
tegen de priesters is: „Ons preect ghy de wet, en ghy bruyct de
ghenadequot; (1193). Het ligt niet aan mensen om te verkiezen; Gods
geest is nog werkzaam als in de dagen toen Christus zijn discipelen
koos ,,wt plompe visschers, rou int verstantquot; (1152). Zo ook nu:
God geeft zijn geest „wiet hem belieftquot; (1601).
Het is geen gecompliceerde theologie, die de Wever verkondigt.
Al zijn denken is teruggevoerd naar de ene, centrale heilsgeschie-
denis: Christus stierf voor den mens aan het kruis. Zalig is de
mens, die dit gelooft en zo de verzoening als levende kracht aan-
vaarden kan. Het innerlijk geloofsleven vrij van alle uitwendige
„godsdienstplichtenquot; stelt hij het hele stuk door op de voorgrond.
Met recht schimpen zijn bestrijders:
,,Waey, sy slachten de koeckoeck, sy singhen al eenen
sanckquot; (743).
Tenslotte rest me het vierde criterium: het nadrukkelijk wijzen
op het geestelijk-revolutionnaire van eigen tijd. De hele bouw wijst
reeds in die richting: twee nog-Roomsen tegenover de reeds-
ketterse Wever en de overgang van den Coster naar het ketterse
kamp. Voor zijn bekering toont de Coster zich al bewust dat het
,,nuquot; bij uitstek verkeerd loopt in de wereld: „Sint dat tvolck dees
duyvelderije aanveerdequot; (126), hadden we nooit meer ,,goeden
tijtquot;. De Prochiaen vermaant den Wever dan ook de geestelijke
waarden uit die goede oude tijd niet teloor te laten gaan: „blijft
bi tgeloove dat u ouders gelooft hebbenquot; (205). Bij den Wever
ligt het accent anders; tegenover het gezag van zijn „oudersquot;,
die wel verdoemd kunnen zijn, plaatst hij ,,de Evangelische leerequot;
(209). Tevergeefs zal dan ook de Coster pleiten voor de beelden,
,,die ons ouders so eerlijck hebben verhevenquot; 1783) 21). Vooral de
Prochiaen merkt het op hoe de verhoudingen in zijn tijd anders
gaan worden: „tgemeyn volck nu maect sulcken mencie // Vander
schriftuerenquot; (67, 68) en het volk vraagt „nuquot; niet naar het woord
van priesters, maar wil het zelf tienmaal beter weten (75, 77).
Resumerend stel ik vast, dat dit Tafelspel veel ketterse bestand-
delen bevat. Het is scherp kritisch, maar niet alleen in afbrekende
zin, want de kritiek gaat bijna steeds vergezeld van eigen geloofs-
formulering, en deze is beslist niet Rooms, ja zo eenzijdig Paulinisch,
dat we van een Reformatorisch spel kunnen spreken. Wel dient
hierbij in acht genomen, dat de sfeer van het stuk niet theologisch
is; ook niet uitgesproken vroom. Het is een dispuut, waarbij scherp
het psychologische verschil tussen den man van de oude stempel
en den ketter blijkt. Wel vertoont de godsdienstige opvatting van
den Wever onmiskenbaar Reformatorische trekken, maar het
geheel is te veel een volksaardig spel dan dat in theologisch of
filosofisch opzicht de lijnen strak getrokken zouden worden.
Slechts op één punt komen de twee partijen zonder aarzeling tot
dezelfde conclusie: hun afwijzing van de Wederdopers. Voor den
Wever zijn dit bijgelovige eigenwillige lieden, wien het aan zonde-
besef ontbreekt; ze kennen Gods genade niet en hebben zich „packen
gemaectquot; (1896), die geen sterveling torsen kan. Maar al scheldt
de Wever hen voor „monickenquot; (1895), de kerkse Coster ziet in
hen allerminst geloofsgenoten, doch hun leer is voor hem de ergste
vorm van ketterij. Nadat de Prochiaen den Wever bij de „Luthersquot;
heeft ingedeeld, klinkt de argwanende vraag van den Coster, „zijt
ghy niet een wederdoopere?quot; als een climax. Voor het overige
vertoont de Wever weinig „richtingquot;, maar dat mag ons niet weer-
houden om het stuk ketters en zelfs Reformatorisch te noemen; de
auteur heeft ons een merkwaardig gedocumenteerd relaas gegeven
over wat voor den gemiddelde burger uit het begin en midden der
16de eeuw de kenmerken van Lutheranisme waren. Hij is vinnig
anti-Rooms en legt in zijn geloofsbelijdenis het accent op de nieuw-
ontdekte waarheden der Hervorming: Het woord van God en het
geloof van den mens in dat Woord. Problemen ziet hij niet, en hij
is overtuigd, dat zijn gezuiverde religie de ware is. Deze eenvoud
maakt het spel niet diepzinnig, maar aan de „echtheidquot; doet dit
niets af.
AANTEKENINGEN BIJ „INLEIDINGquot;
1)nbsp;Zie hieronder Hoofdstuk I, vooral blz. 10, aant. 10.
2)nbsp;Zie J. G. de Hoop Scheffer, Geschiedenis der Hervorming in Nederland
van haar ontstaan tot 1531, Amsterdam 1873, blz. 431. Dit werk is eerst ver-
schenen in Studiën en Bijdragen op het gebied der historische Theologie, ver-
zameld door W. Moll en J. G. de Hoop Scheffer, Amsterdam 1870-72, deel I,
blz. 1-42; blz. 169-257; blz. 413-576; deel II, blz. 129-360.
3)nbsp;Zie hieronder Hoofdstuk HIB, blz. 30, aant. 8.nbsp;c ,,
Vgl. Belgisch Museum, I, blz. 158; Antwerpsch Chronykje, door F. G. V.,
Leiden 1743, blz. 47; F. Jos. van den Branden, Anna Byns, Antwerpen 1911,
blz 99, 112-113; Valcoogh, ed. de Planque, blz. 25; J. te Winkel, Ontw., II,
Haarlem 1922, blz. 461; C. G. N. de Vooys, Apostelspelen in dc Rederijkerstijd,
Meded. Kon. Acad. van Wetensch., Afd. Letterkunde, Deel 65, Serie A. No. 1,
blz 160; J. Loosjes, De invloed der Rederijkers op de Hervorming, In „Stemmen
voor Waarheid en Vredequot;, 1909, blz. 422; ook A. Henne, Histoire de la Belgique
sous la règne de Charlcs-Quint, Bruxelles-Paris, 1866, III, p. 379; J. v. Wesenbcke,
Mémoires de —, Bruxelles 1859, p. 68.nbsp;.,
5) Gec. door J. te Winkel, Ontw., Haarlem 1922, II, blz. 444; zie voor David
Jorisz. het artikel van L. Knappert in deel Vil van het „Nieuw Nederlandsch
Biografisch Woordenboekquot; (Leiden 1927), blz. 684-687. Voor bronnen en
litteratuur vooral: L. Knappert, Ontstaan cn vestiging van het Protestantisme in
dc Nederlanden, Utrecht 1924, blz. 207-211. Zie ook hieronder Hoofdstuk I,
8) Ik beperk me dus tot de Spelen; de refereinlitteratuur hoop ik elders
afzonderlijk te bespreken.
■7) Zie hieronder Hoofdstuk HIB, blz. 31, aant. 12.
8)nbsp;Een algemeen overzicht van deze ups en downs geeft J. Loosjes, t. a. p.,
blz. 246-646. Dit degelijk bewerkte artikel is de enige speciale studie over de
verhouding tussen Reformatie en Rederijkerij. Het stukje van G. D. J. Schotel,
Invloed der Rederijkers op dc Hervorming in „Voor Drie-Honderd Jaren ,
Harderwijk 1869, blz. 17-32, kan verwaarloosd worden.
9)nbsp;P. C. Hooft, Historiën, ed. 1656, fol. 56.
10)nbsp;Aldus F. Pijper, B. R. N., I, blz. 275.nbsp;„ „ , ,,
11)nbsp;G. Kalff, Gesch. Lett. 16de eeuw, Groningen 1889, I, blz. 280, waar
c. 1540-1550quot; als waarschijnlijke tijd van oorsprong opgegeven wordt.
G. Kalff, Gcsch. Ned. Lett., deel III, Groningen 1907, blz. 30: „misschien voor
1539 gedichtquot;; ^ „
Nyhoff-Kronenberg, Ncdcrlandschc bibliographie van 1500 tot 1540, Den Haag,
1923, No. 1924 en 1925.nbsp;...... ^^
12)nbsp;G. Kalff, Gcsch. Lett. 16de eeuw, Groningen 1889, II, blz. 75;
G. Kalff, Gesch. Ned. Lett., deel III, Groningen 1907, blz. 23 en blz. 72. waar
de schrijver terugkomt op zijn mening dat het spel uit de 2de helft van de 16de
eeuw dateren zou en met F. Pijper de eerste helft als tijd van ontstaan aanwijst.
ZieookF. Pijper, B.R.N.,I, blz. 371.
13)nbsp;Voor deze gegevens zie C. G. N. de Vooys, Rederijkersspelen uit het
archief van „Trou moet blijckenquot;. Tschr, XLVII blz. [61-201
14)nbsp;G. Kalff, Trou moet bUjckcn, Groningen 1889, blz. XIV-XVI,
G. Kalff, Gcsch. Lett. 16dc eeuw, I, Groningen 1889, blz. 217, 218; blz. 271-273.
Voor het vermoeden dat dit spel het beruchte Amsterdamse uit 1533 zijn zou,
bestaat geen bewijs. Zie ook C. G. N. de Vooys, Apostelspelen in Red. tijd,
blz. 160, aant. 1, die het „niet meer dan een gissingquot; noemt.
G. Kalff, Gesch. Ned. Lett., deel III, Groningen 1907, blz. 22, 29; J. te Winkel,
Ontw., II, Haarlem 1922, blz. 453; K. F. Proost, Dc Bijbel in dc Ncdcrlandschc
üttcratuur, II. Assen, 1933, blz. 32.
1®) H. F. Grondijs, Een spul van sinnen van den siecke stadt, Borculo 1917;
voor de datering zie J. F. M. Sterck in Van onzen Tijd, XVII, Hilversum 1917,
No. 38, 39; ook Tschr., 1924, blz. 205. Over dit spel handelt J. F. M. Sterck ook
in Van Rederijkerskamer tof Muiderkring, Amsterdam 1928, blz. 41-57.
18) Aldus de eis van F. A. Stoett in Nieuwe Taalgids, XXIX, blz. 179.
AANTEKENINGEN BIJ HOOFDSTUK I
De Reformatie in de Nederlanden tot ± 1540.
Voor de vertalingen van Luthers geschriften zie men J. W. Pont, Geschie-
denisvan het Lutheranisme in de Nederlanden tot 1618, Haarlem 1911, blz. 19,
34, 41, 59, 223, 232, 260. 261; voorts L. Knappert, Het ontstaan en de vestiging
van het Protestantisme in dc Nederlanden, Utrecht 1924. blz. 163; P. Frédéricq,
De Nederlanden onder Keizer Karei, I, Gent 1885, blz. 28; J. G. de Hoop
Scheffer, t. a. p., blz. 69 vlg., 114 vlg., 402, 405.
L. Knappert, t. a. p., blz. 162. J. G. de Hoop Scheffer, t. a. p., blz. 115.
3) Zie vooral: J. W. Pont, t. a. p., blz. 29, 30, 31, 33; L. Knappert, t. a. p.,
blz. 163-170.
J. W. Pont, t. a. p., blz. 38.
■') Zie L. Knappert, t. a. p., blz. 173 en de aldaar aangehaalde bronnen;
vgl. ook J. W. Pont, t. a. p., blz. 29.
«) Zie vooral J. W. Pont, t. a. p., blz. 35-37.
') De studie van J. W. Pont heeft dit aangetoond. Zie zijn boek passim,
o.a. blz. 583-588. Ook W. J. Kühler, Geschiedenis der Nederlandsche doops-
gezinden in de zestiende eeuw, Haarlem 1932, blz. 37 en 38 bewijst hoe men „den
eigenlijken Lutherquot;, ,,den strengen dogmaticusquot; niet navolgde, hoe Luther enkel
,,den stoot (heeft) gegeven tot geestelijke vrijwordingquot;.
8) J. W. Pont, t. a. p., passim, o.a. blz. 285, 286, 578.
Hoen oordeelde, dat bij Luther ,,omne judicium sacrae scripturaequot; berustte
(J. G. de Hoop Scheffer. t. a. p., blz. 91) en Zwingli spreekt over Luther „apud
quem omne judicium sacrae scripturae fuitquot; (J. W. Pont. t. a. p., blz. 25).
L. Knappert toonde dit aan in De opkomst van het Protestantisme in
eene Noord-Nederlandsche stad, Leiden 1908, blz. 96, 99, 100, 103, 107, 108, 110,
120, 126; zie ook J. W. Pont. t. a. p., blz. 4; 169, aant. 1; 199; 225, aant. 1;
voorts J. G. de Hoop Scheffer, t. a. p„ blz. 107-110; H. Pirenne — R. Delbecq,
Geschiedenis van België, Gent 1909, III, blz. 342, aant. 2: „Tot rond 1550 werd
het woord „Lutheraanquot; dikwerf in de Nederlanden gebruikt voor alle niet-
anabaptistische kettersquot;; W. J. Kühler, t. a. p., blz. 43, noot 2; „Lutherye: De
algemeene benaming voor onrechtzinnigheid bij de regeering, die niet scherp
onderscheiddequot;.
11)nbsp;Plakkaat van 28 Febr. 1533 (J. W. Pont, t. a. p., blz. 199). Men vergelijke
ook het Tafelspel van een Prochiaen, Coster cn Wever, regel 1881, 1822:
,,Maer gy Luthers zijt volck van errueren
Die kyven en schelden als menich Lantloopere'.
Over de grote verbreiding der bedelarij en landloperij in de 16de eeuw zie men
J. W. Muller, C. Everaerts Spelen als spiegel----- Versl. en med. Kon. Vla.
Acad., 1907, blz. 459 en blz. 489, noot 17.
12)nbsp;Een facsimile-uitgave leverde A. Eekhof, De Avondmaalsbrief van Cor-
nelis Hoen, Den Haag 1917. Men vergelijke J. G. de Hoop Scheffer, f. a. p.,
blz. 86-107; L. Knappert, Het ontstaan...., blz. 137-141; M. van Rhijn, Wessel
Gansfort, Den Haag 1917, blz. 258-262.
Over de Sacramentisten: J. G. de Hoop Scheffer, t. a. p., blz. 109 vlgg.; W. J.
Kühler, t. a. p., blz. 32, 39, 43 vlgg.
13)nbsp;J. G. de Hoop Scheffer, t. a. p., blz. 109.
1*) W. J. Kühler, t. a. p., blz. 46.
-ocr page 107-«) w. J. Kühler, t. a. p., blz. 47.
18) Zie bijv. Tafelspel van Prochiaen, Coster en Wever, regel 1883 vlgg.
1'') G. Brandt, Historie der Reformatie, deel I, Boek III, blz. 163. Zie G. Kalff,
Gesch. Lett. 16dc eeuw, I, blz. 83, waar een foutieve verwijzing gedrukt staat.
18)nbsp;Over David Joris en Jan van Batenburg zie men L. Knappert, t. a. p.,
blz. 206 en blz. 207-211, waar uitgebreide litteratuuropgave te vinden is. Boven-
dien over David Joris te vergelijken W. J. Kühler, t. a. p., blz. 195 vlg. en over
Batenburg, blz. 193, 207.
19)nbsp;W. J. Kühler, t. a. p., blz. 192-211.
2») „Bondgenooten, leden van het groote en heilige verbond, dat de Kerk
zou vervangen en de verwezenlijking van 't godsrijk op aarde ten doel hadquot;;
J. G. de Hoop Scheffer, t. a. p., blz. 613. Zie echter ook W. J. Kühler, t. a. p.,
blz. 55 en blz. 206.
21)nbsp;L. Knappert, t. a. p., blz. 111.
22)nbsp;J. W. Pont, t. a. p., blz. 181. Het werk van prof. Pont over de geschie-
denis van het Lutheranisme in de Nederlanden heeft voor de historie van de
Nederlandse Reformatie in het algemeen bewezen, dat er bestaan heeft deze
„zuiver nationale hervorming, aanvankelijk zonder verschil van richting, waarbij
minder naar scherp dogmatische omlijning dan naar eene gezuiverde religie
gestreefd werd, antitranssubstantiaansch van nature, verdraagzaam en afkeerig
van kettervervolging, niet confessioneel maar bijbelsch, nog tot op het eind der
16de eeuw geneigd en bij machte preciese en rekkelijke elementen samen te
omvattenquot; (L. Knappert in een recensie van prof. Ponts boek. Museum, 20ste
jaargang 1913, 229-230). Men zie ook M. van Rhijn, Wessel Gansfort, Den
Haag 1917, blz. 244 en W. J. Kühler, t. a. p., blz. 32.
23)nbsp;F. Pijper, Erasmus cn de Nederlandsche Reformatie, in „Handelingen en
Mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leidenquot;,
1907, blz. 36-62. Ook afzonderiijk verschenen bij G. J. Brill te Leiden, 1907. In
het Frans onder de titel: Erasme et la réforme dans les Pays-Bas.
2'gt;) F. Pijper, t. a. p., blz. 39 vlgg. Ook door A. Ypey en I. J. Dermont.
Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, Breda 1819, Dl. I, blz. 23-26
is Erasmus als Reformator hulde gebracht. Aan hun „holle frazenquot; (F. Pijper,
t. a. p., blz. 37, 38) ontbreekt echter elk bewijs. Voor F. Pijpers opvattingen
zie ook zijn Beknopt Handboek tot de Geschiedenis des Christendoms, Den Haag
1924, blz. 453-455. Over Erasmus' theologie zie J. Lindeboom, Erasmus, Onder-
zoek naar zijne theologie cn zijn godsdienstig gemoedsbestaan, Leiden 1909.
25) F. Pijper, t. a. p., blz. 46.
2ö) F. Pijper, t. a. p., blz. 46.nbsp;...
2'') F. Pijper, t. a. p., blz. 57. Op de overeenkomst van Erasmus vroomheid
met die der Dopers speciaal wees W. Köhler. D. Erasmus, 1917, Die Klassiker
der Religion, 12. und 13. Band, S. 12; W. J. Kühler, t. a. p., blz. 40; J. Huizinga,
Erasmus, Haarlem 1925, blz. 243.
28)nbsp;M. van Rhijn, Studiën over Luther's Rechtvaardigingsleer, oorspr. Gronin-
gen—Wolters, 1921; later Amsterdam—Paris, z. j.
29)nbsp;Zie M. van Rhijn, Wessel Gansfort, Den Haag 1917, blz. 244: (bij de
beoordeling van Wessels leven en werken) „stellen wij voorop dat de nieuwste
onderzoekingen de voorstelling der Groningsche theologen, volgens welke er in
de vijftiende, maar vooral in de zestiende eeuw oorspronkelijk-Nederlandsche
reformatorische stroomingen bestonden, hebben bevestigdquot;.
30)nbsp;Zie hiervoor M. van Rhijn, t. a. p., passim.
31)nbsp;M. van Rhijn, t. a. p., blz. 155.nbsp;.,,
32)nbsp;Zie ook: J. Lindeboom, Erasmus, Leiden 1909, blz. 116.
33)nbsp;M. V. Rhijn, t. a. p., blz. 157 vlg.
3-*) M. van Rhijn, t. a. p., blz. 161.
35) M. van Rhijn, t. a. p., blz. 162.
Zie ook- J. Lindeboom, Humanisme cn Reformatie, Haarlem 1919, blz. 15.
quot;) M. van Rhijn, t. a. p., blz. 162-166; 169-173 en ook 28-55.
-ocr page 108-M. van Rhijn, t. a. p., blz. 175. Zie ook J. Lindeboom, Humanisme en
Reformatie, Haarlem, 1919, blz. 13.
39)nbsp;M. van Rhijn, t. a. p., blz. 183.
40)nbsp;Veel van wat M. van Rhijn betoogt, was reeds door J. Lindeboom naar
voren gebracht in zijn Erasmus, Onderzoek naar zijne theologie cn zijn gods'
dienstig gemoedsbestaan. Leiden, 1909, o.a. blz. 58-66 en in Humanisme en
Reformatie, Haarlem 1919. Niet toevallig is het laatste verschenen in de serie
Synthese (onder red. van Ph. Kohnstamm en A. J. de Sopper). — Terwijl J. Linde-
boom wel sterk het verschil tussen Erasmus en Luther belicht en daarbij veel
nadruk laat vallen op het moralistische karakter van Erasmus' geloof (evenals
M. van Rhijn dit doet), maakt hij niet de tegenstelling tussen de religieuze Luther
en de slechts-moralistische Erasmus. In Luther en Erasmus ziet J. Lindeboom
twee polen van eenzelfde religieuze leven. AI begreep Erasmus Paulus nooit
geheel (Humanisme en Reformatie, blz. 12), een „vroom menschquot; was hij; zijn
moralistische geloofsopvatting is religieus minder diepgaand dan Luthers verlos-
singsgeloof, maar toch evenzeer religie. In de geschiedenis van de mensheid en
in die van den enkelen mens ziet J. Lindeboom deze twee gelijkwaardige — dog-
matisch en psychologisch onderscheidene — geloofsopvattingen. Van beide Iaat
hij zien hoe ze in de geschiedenis vulgair konden worden. Bij M. van Rhijn valt
niet het accent op de synthese, maar op het verschil tussen Erasmus en Luther.
Men zie ook M. van Rhijn, Studiën over Luthers Rechtvaardigingsleer, blz. 181,
noot 1, ^ Met M. van Rhijns betoog vergelijke men ook J. A. C. van Leeuwen,
Erasmus' Grieksche Nieuwe Testament (Stemmen des Tijds, 1916), waar Erasmus
heet „Humanist, en geenszins Reformatorquot; (blz. 2 v. d. overdruk).
In de allereerste plaats denk ik hiermee aan het grootse werk van
F. Pijper en S. Cramer, Bibliotheca Reformatoria Neerlandica.
Zie M. van Rhijn, f, a. p., passim; o.a. blz. 72-97.
43) M. \gt;an Rhijn, t. a. p., blz. 162.
Ook het omgekeerde doet zich voor! W. A. P. Smit merkt in De Nieuwe
Taalgids, 1935, blz. 267, op, dat de Rooms-Kathoheke Vondelkundigen steeds
weer geneigd zijn: „dat algemeen-christelijke voor Rooms te verklarenquot;. W. A. P.
Smits opmerking: „de Hervorming echter bracht niets nieuws ten opzichte van
de Evangelische waarhedenquot; is uiteraard juist, maar kan door de algemeenheid
aanleiding geven tot misvatting. De overeenkomst zit enkel hierin, dat de Refor-
matie en het Rooms-Katholicisme beide vormen van hetzelfde Christendom zijn;
het vaststellen der vanzelfsprekende overeenkomst leidt er echter gemakkelijk toe
de grote dogmatische en psychologische verschillen (die vooral in de 16de en 17de
eeuw bestonden) te verdoezelen.
L. Knappert, t. a. p., blz. 21.
46) Men zie bijv. Altmeyer, Prccurseurs de la Réforme aux Pays-Bas, Den
Haag, 1886 (posth. uitg.); L. Knappert, t. a. p.; F. Pijper, Erasmus en de Neder-
landsche Reformatie, blz. 41 vlg.
L. Knappert, t. a. p., blz. 32.
•48) L. Knappert, t. a. p., blz. 32.
'9) Een voorbeeld van het conflict tussen de dogmatische en de psychologisch-
historische beschouwingen, levert de beoordeling van Erasmus' Enchiridion
militis christiani. J. Huizinga getuigt, dat er niets in was, dat tegen de Kerkleer
streed, zodat de theologen die in de tijd der Contra-Reformatie den Index
expurgatorius op Erasmus' werken opmaakten, in het Euchiridion slechts weinig
afkeurden (Erasmus, Haarlem 1925, blz. 72). In tegenstelling hiermee kent
F. Pijper het werk ,,eene zuiver Reformatorische strekking toe (B. R. N., III,
blz. 216). Zie ook zijn Beknopt Handboek tot de Geschiedenis des Christendoms
Den Haag, 1924, blz. 401.Is dit laatste oordeel uit dogmatisch oogpunt waar-
schijnlijk onhoudbaar, historisch gezien wordt het aannemelijk, indien men in het
oog vat wat een tijdgenoot als de Leuvense hoogleraar Eustachius van Zichem
erover schreef. (Over v. Zichem zie: F. Pijper, B. R. N., OI, blz. 200-204). Hem
was de Nederlandse vertaling van het Euchiridion een doorn in het oog. Luther
en Erasmus onderwijzen, volgens hem, in vele opzichten dezelfde verkeerde leer.
Tegen Erasmus' boek richtte van Zichem zijn Apologia pro pictate (B. R. N., 111.
blz. 261-225). Een historische beschouwing rekene hiermee; in de historie werd
het Enchiridion dus als ketters gemeden en bestreden; als zodanig is het
reformatorisch!nbsp;.. . j-
■50) J. Lindeboom, Erasmus, onderzoek naar zijn theologie en zijn godsdienstig
gemoedsbestaan. Leiden, 1909; J. Lindeboom, Humanisme cn Reformatie,
Haarlem 1919.
51)nbsp;Zie aant. 23.nbsp;» c,, .
52)nbsp;A. Eekhof, Het gereformeerd Protestantisme, Den Haag 1915; A. bekhot
gaat veel verder dan Lindeboom en plaatst Erasmus naast John Knox als bewijs
hoeveel verscheidenheid in eenheid er in de gereformeerd Protestantse denk- en
zegswijze is .
53)nbsp;Zie hiervoor M. van Rhijn, t. a. p., passim.nbsp;„ , ,nbsp;,,
■-gt;1) Vgl. M. van Rhijn, Wessel Gansfort, Den Haag 1917, blz. 247; M. van
Rhijn, Studie over Luther's Rechtvaardigingsleer, Groningen 1921, blz. 184.
55)nbsp;M. van Rhijn, t. a. p., (Studiën), blz. 181.
56)nbsp;J. Huizinga, Erasmus, Haarlem 1925, blz. 188.
5- J. Huizinga, Erasmus, Haarlem 1925, blz. 231.
58)nbsp;F. Pijper, B. R. N., Den Haag 1905, III, blz. 219-225.
59)nbsp;F. Pijper, B. R. N., Den Haag 1905, III, blz. 225.nbsp;, . , .
80) Het bovenstaande was reeds geschreven toen de Erasmus-herdenkmg
medio 1936 veel nieuwe htteratuur over Erasmus en de Reformatie bracht. Ik
noem er hier enkel van G. J. Heering, Kinderen van Erasmus of van de Reformaüe
(Levensrichting, 2de Jrg., No. 1, Juni 1936). Als een van de factoren der autoch-
tone reformatorische beweging ziet de schrijver de nawerking van Erasmus
geschriften. Als Reformator eert Heering Erasmus geenszins: de „zuiveraar van
de kerkquot; kon geen „geloofshervormerquot; worden (t. a. p., blz. 26).
Speciaal over de verhouding van Erasmus en Luther gaat de studie van
H. A. van Bakel, Erasmus cn Luther, Nieuw Theologisch Tijdschrift, XXV,
blz. 211-246. Ook prof. van Bakel ziet Erasmus' grootheid niet op godsdienstig
gebied gelegen; hij eert hem „niettegenstaande den geringen diepgang van zijn
Christelijke belijdenisquot; (blz. 243). Men zie ook W. Köhler, Eramus von Rotter-
dam als reUgiösc PersönUchkcit, Bijdr. v. Vad. Gesch. en Oudheidk., 1936,
blz 213-225. Deze schrijft op blz. 224: „Das ist alles Religion des Geistes. Aber
auch des Geistes und der Kraft? So wie der Apostel es meinte zweifellos nicht,
trotzdem Erasmus in Paulus den ersten sieht der bewusst antike Bildung m das
Christentum hineintrugquot;.nbsp;miA
61)nbsp;B. H. Erné, Twee zcstiende-ccuwsc Spelen van dc Hel, Oroningen l^ól,
62)nbsp;J. van Mierlo, Geschiedenis van de Oud- en Middclncderlandschc letter-
kunde, Leuven, 1928, blz. 388.nbsp;i . r u d f vili
83) Anna Biins, Refereinen, uitg. Bogaers-van Helten, Iste Boek, Ret. Xlll,
stocregel. Vgl. J. te Winkel, Ontw., Haarlem 1922, II, blz. 449. Een dergelijke
verontschuldiging geeft Everaert met zijn „tzijn meinschen. als andre, cranc ende
brooschquot;, gec. door J. W. Muller, Onze Eeuw, 1908, IV, blz. 110.
Anna Bijns, t. a. p., Ref. XIII. c, 12. „ ^ „ , ,
65)nbsp;Gec. bij J. te Winkel, Ontw., Haarlem 1922, 11, blz. 450.
66)nbsp;M. van Rhijn, f. a. p., blz. 26.nbsp;, ,nbsp;,
6quot;) Onder theologen is dit oordeel zo algemeen, dat ik geen bewijzen aan-
voer Men vergelijke ook een litterair-historicus: R. Froning, Das Drama der
Reformationszeit (Deutsche National-Litteratur, herausgegeben von Joseph
Kürschner), Stuttgart (Vorwort 1894). Hier wordt Burkard Waldis „Vom ver-
lorenen Sohnquot; gekarakteriseerd als „durchtränkt von den Fundamentalsatze der
neuen Lehrequot;, terwijl hiervoor als bewijscitaat geldt: God maakt ons zalig „uth
rechter gnad und ydel gunst II on all unse thodont, werck und kunst (Einleitung,
S. V). Zie ook Einleitung, S. XIX.
OS) M. van RhIjn, f. a. p.. blz. 9 en 10.
09) J. van Mierlo, t. a. p., blz. 388.
■'O) Gec. bij J. Loosjes, t. a. p., blz. 382.
^i) F. Pijper, Beknopt Han^oek tot de Geschiedenis des Christendoms, Den
Haag 1924, blz. 417, 418.
Everaert spreekt van Den Tyt van Nu, Tyts Benaute, Den Beroer'
licken Tyt, maar ziet daarbij meer op de economische dan de geestelijke verwarring.
AANTEKENINGEN BIJ HOOFDSTUK II
1)nbsp;Uitgegeven door F. Pijper in B. R. N., I, blz. 273-366 met een inleiding
(blz. 275-285).
2)nbsp;F. Pijper beschreef de jongere uitgaven in zijn inleiding (blz. 282, 283),
terwijl de oudste opgesomd worden in Nijhoff-Kronenberg, Nederlandsche bibliO'
graphie van 1500 tot 1540, Den Haag 1923, No. 192^, 1925. Over de inhoud licht
uitvoerig in C. G. N. de Vooys in zijn redevoering Apostelspelen in de Rede-
rijkerstijd Meded. d. Kon. Akad. v.Wetensch., Afd. Letterk., Deel 65, Serie A,
1928, blz. 155-160. Slechts korte vermeldingen geven de handboeken G. Kalff,
Gesch. Ned. Lett. 16de eeuw, I. blz. 280; idem, Gesch. Ned. Lett. III, blz. 30 en 36;
J. te Winkel, Ontw., 1922, II, blz. 461.
3)nbsp;Zie G. Kalff, Gesch. Ned. Lett. 16de eeuw, I, blz. 280; idem. Gesch. Ned.
Lett, ni, blz. 22; J. te Winkel, Ontw,, 1922, II, blz. 459-461.
■•) Zie J. te Winkel, Ontw., 1922, II, blz. 460.
5) Vgl. hieronder Hoofdst. III, C, blz.
«) Zie noot 12 bij de „Inleidingquot;.
AANTEKENINGEN BIJ HOOFDSTUK III, A.
1)nbsp;Later zou dit voorbeeld vaak gevolgd worden; vgl. de bundel van 1562
met de Antwerpse spelen van het landjuweel uit 1561. Pas in de eerste helft
der 17de eeuw wordt het gezamenlijk uitgeven van de op een landjuweel ver-
loonde stukken, algemeen. Zie W. Creizenach, Gesch. d. neueren Dramas, Halle.
1903, III S. 460 en ]. te Winkel, Ontw., 1922, II, blz. 421.
2)nbsp;Joh. Bolte. Drei Schauspiele vom sterbenden Menschen (Bibliothek des
literarischen Vereins in Stuttgart, Publikation 269/270; Verlag Karl W. Hierse-
mann, Leipzig 1927), Vorwort, S. X.; S. 63-160. Men vergelijke: W. Creizenach,
Gesch. d. neueren Dramas, Halle 1903, III, S. 460; J. A. Worp, Geschiedenis van
het Drama en van het tooneel in Nederland, Groningen 1904, I, blz. 213; G. A.
Brands, Tspel van de Cristenkercke, Utrecht 1921, blz. XXIV; Dr. R. Froning,
Das Drama der Reformationszeit, (Deutsche National-Literatur, herausg. von
Josef Kürschner, Band 22), Stuttgart 1894, Einleitung S. Villi. De Hecastus
zal verschijnen als Band 6 in die Reihe Reformation van Deutsche Literatur,
Sammlung literatorischer Kunst- und Kulturdenkmäler in Entwicklungsreihen,
s) Joh. Bolte, Drei Schauspiele...., Vorwort S. XIV. Men vergelijke ook
H. Holstein. Die Reformation im Spiegelbilde der dramatischen Litterafur des
sechzehnten Jahrhundert, Halle 1886, S. 57, 161, waar de Hecastus en het onder-
werp ervan („ein Lieblingsthema der lutherischen Theologenquot;, S. 164) be-
sproken wordt.
4)nbsp;Joh. Bolte, Drei Schauspiele.....Vorwort S. XIV, XIII.
5)nbsp;Joh. Bolte, Drei Schauspiele.....Vorwort S. XVI-XIX en S 161-319.
Vgl. W. Creizenach, Gesch. d. neueren Dramas, Halle 1903, II S. 151; H. Hol-
stein, I.e., S. 209-212. Naogeorgus heet hier: „der bedeutendste Tendenzdramatiker
der Reformationszeitquot; (S. 198, 199); R. Froning, 1. c., Einleitung, S. VI, VIII, XX:
P. Diehl, Die IDramen des Thomas Naogeorgus in ihrem Verhältnis zur Bibel
und zu Luther, diss. München, Borna-Leipzig 1915. Het eigenlijke doel van
Naogeorgus met de Mercator was — volgens Diehl — de gedachtengang van
Luthers commentaar op de Galatenbrief te illustreren. De polemiek tegen Roomse
werkheihgheid komt pas in de tweede plaats. Zal verschijnen als Band 7 in Reihe
Humanismus van de in aant. 2 genoemde serie.
O) Joh. Bolte, Drei Schauspiele.....Vorwort S. XXI, waar meer vertalingen
vermeld staan dan bij J. A. quot;Worp, Gesch. Drama en Tooneel, Groningen, II,
Altmeyer, Les précurseurs de la Réforme aux Pays-Bas, Den Haag, 1886,
II, p. 161 sq.. P. 163: „une foule immense avait assisté ä cette representation
dónnée ä plein air, relevée par un grand luxe de costumes et égayée par des
intermèdes burlesquesquot;. Welke omvang de feestelijkheden ter gelegenheid van een
landjuweel hadden, blijkt uit de jaarboeken van de Thieltse rederijkerskamer
(uitgave A. L. de Vlaminck, Vad. Museum V, blz. 1-249 en afzonderlijk ver-
schenen, Gent 1862). Om bij de intocht goed voor den dag te komen, opende
de kamer van Thielt een inschrijving in de gehele „Roedequot; van Thielt, uit
19 dorpen bestaande. Uit één der dorpen gaven zich 50 personen op! (Vad. Museum
t. a. p., blz. 76). De intrede zal een kleurrijk schouwspel opgeleverd hebben. In
groene kledij kwamen de leden van „Het Roosjenquot; uit Thielt, terwijl zich „diveer-
sche notable unter roede van Thielt, die metter Rethorijcke ghecleetquot; waren, bij hen
voegden. Die van Audenaerde droegen „cleedinghen van oraigne coluereii ,
„met roode caussen, riemen, hoén en daarop schoone witte pluumenquot;. (Kronijk
der rederijkkamers van Auenaerde, door D. J. van der Meersch, Belg. Museum,
VII, blz. 41). De feesten duurden weken lang: 20 April werden refereynen en
„liedekens ' voorgedragen; 1 Juni om 8 uur 's morgens begon het eigenlijke
landjuweel; 12-23 Juni speelde men de zinnespelen en begin Juli had de prijs-
uitreiking plaats. (Zie „Jaerboeken der Thieltsche Rhetorykkamerquot;, uitgave
A. L. de Vlaminck, Vad. Mus. V, blz. 77, 78).nbsp;.....
8) Bibliotheca Belgica, I, 23, S. 221. Nijhoff-Kronenberg, Nederlandsche biblio-
graphic van 1500 tot 1540, Den Haag 1923, No. 1926.
®) Over dit tooneel leest men in de stadsrekeningen van Gent 1538-039,
blz. 67, dat de kosten ervan 7 pond bedroegen; „Betaelt aen Frans vande Velde,
vryschilder, beeldhouder der stede VII L. gr. by scepenen hem toegelegd voor
alle partyen van schilderyen ende Stoffe mitsgaders zyne moeyte in 't schilderen
vander stellinghe in de ordonnantie ende billette van zijnen overgheven relaes
hier ghesienquot; (Vad. Mus. V, blz. 89). Men zie ook: Alfons L. de Vlaminck,
Jaerboek der Aloude Kamer van Rhetorika, het Roosjen, te Thielt, Gent 1862,
blz. 92; Jan ten Brink, Geschiedenis der Ned. Letterk., Amsterdam 1897, blz. 232;
F. de Potter, Gent van den oudsten tijd tot heden, Gent 1885, III, blz. 299;
M. A. P. C. Poelhekke en C. G. N. de Vooys, Platenadas bij de Nederlandsche
Literatuurgeschiedenis, Groningen 1923, blz. 14, afb. 27. Eveneens afgebeeld in
J Petersen, Das Deutsche Nationaltheater (14. Ergänzungsheft, Zeitschrift für
den deutschen Unterricht 1919), S. 27 en H. J. E. Endepols, Het decoratief....,
Amsterdam 1903, blz. 31; zie ook blz. 30.
10)nbsp;L. van Puyvelde, Schilderkunst en tooneelvcrtooningen op het emde der
Middeleeuwen, Den Haag 1912, (Kon. Via. Acad. IVde Reeks, No. 10). blz. 209.
Vgl. ook W. Creizenach, Gesch. d. neueren Dramas, Halle 1903, III, S. 464;
J A. Worp, Gesch. Drama en Tooneel, Groningen, I, blz. 62.
11)nbsp;Nijhoff-Kronenberg, blz. 687, No. 1927 en No. 1928.
1927: „8°, 220 bll., (A») B-Z, a-d^e-», goth., 28rrquot;.
1928- , 8°, 220 bll., (a«) b-z, A-DSE^, goth., 28rrquot;.
12)nbsp;Nijhoff-Kronenberg, blz. XV. Reeds in Bibl. Belg. I, 23, S. 222 wordt
vermoed, dat Matth. Crom drukker of boekverkoper in het „huys van Delftquot;
zijn zou. De catalogus van de U. B. te Amsterdam geeft als drukker „Is. Steelsiusquot;,
waarvoor ik qeen bewijs vond.
quot;) Stadsbibliotheek! Haarlem: catal. 79A7; 218 bll. (a«) b^-z. A-D«E«,
goth., 28rr.nbsp;.
quot;) U. B. Gent; 220 bll. (a») b^-z. A-DSE^, goth., 28rr.
Dit supplement verscheen in „Hef Boekquot;, deel XXII, Afl. 4, blz. 305-328.
-ocr page 112-Mejuffrouw M. E. Kronenberg bezorgde deze aanvulling, die ze „menschelijkerwijs
gesprokenquot; de laatste aanvulling noemt.
16) Nijhoff-Kronenberg No. 1927: (A») B-Z. a-d^e«, goth., 28rr. Voor be-
schrijving van de uitgave van XV October 1539 zie noot 13 en 14.
quot;) Bibl, Belg. I, 23, S. 223.
18)nbsp;Bibl. Belg. 1, 23, S. 221.
19)nbsp;W. Kops, Schets eener Geschiedenis der rederijkers, in „Werken van de
maatschappij der Nederlandsche Letterkundequot;, II (1771)_blz. 247.
20)nbsp;J. te Winkel, Onfw., 1922, II, blz. 458.
21)nbsp;A. L. de Vlaminck, laerboek----Kamer----Thielf, Gent, 1862, blz. 95.
22)nbsp;F. A. Snellaert, Verhandeling over de Nederlandsche Dichtkunst in
België, Brussel, 1838, blz. 168, 2de aantekening.
23)nbsp;Joh. Bolte in zijn uitgave van De Düdesche Schlömer, ein Niederdeutsches
Drama van Johannes Striker, Norden und Leipzig 1889, S. *25. Zie ook zijn
Drei Schauspiele...., (1927), S. XVI Vorwort en W. Creizenach, Gesch, d.
neueren Dramas, Halle, 1903, III, S. 460.
21) Fr. Heinrich Reusch, Die Indices librorum prohibitorum des sechzehnten
Jahrhunderts, gesammelt und herausgegeben von —. (Gedruckt für den littera-
rischen Verein in Stuttgart, nach Beschluss des Ausschusses vom Mai und Juni
1885, Tübingen 1886), S. 70.
25)nbsp;Fr. Heinrich Reusch, 1. c., S. 67.
26)nbsp;Fr. Heinrich Reusch, 1. c., S. 241.
2Î) Fr. Heinrich Reusch, I. c., S. 298.
2S) Fr. Heinrich Reusch, 1. c., S. 306.
2») Prof. Dr. Joh. Bolte, wien ik erkentelijk ben voor zijn welwillende inlich-
tingen, wist mij ook verder niets aangaande de Franse vertaling te melden en hij
kon slechts constateren: „Leider scheint das Verbot den beabsichtigten Erfolg
gehabt zu habenquot;.
30) Fr. Heinrich Reusch, 1. c., S. 209-241.
®i) Fr. Heinrich Reusch, 1. c., S. 241: „Ludi teutonici rithmice conscripti et
Gandavi exhibiti, super hac questione: Quod sit homini moriente maximum
solatium.
^2) Fr. Heinrich Reusch, I. c., S. 241: „Les jeuz que parcydevant ont este juez
en la ville de Gand par les XIX chambres, sur le refrain; Quest la plus grande
consolation de la personne mourantequot;.
33) Fr. Heinrich Reusch, t. c., S. 219; Comaediae repraesentatae Gandavi,
super thema; Quaenam sit potissima consolatio hominis morientis.
3^) Fr. Heinrich Reusch, 1. c., S. 74: Comediae representatae in oppido de
Gante, super quaestionem; Quae est major consolatio morientis.
AANTEKENINGEN BIJ HOOFDSTUK III, B.
1) Chronycke van Ghendt door Jan van den Vivere, hs. uitgegeven door
Frans de Potter, Gent 1881; uit deze kroniek heb ik geciteerd.
De affaire-Polgier vindt men voorts vermeld bij; J. B. Cannaert, Bijdragen fot
dc kennis van het oude strafrecht in Vlaenderen, Gent 1835, derde vermeerderde
uitgave, blz. 500; Ph. Blommaert, De Nederduitsche schrijvers van Gent, Gent
1861, blz. 54, die als bron opgeeft; Messager des sciences historiques. Année
1848, p. 415 en „schriftelijke dagverhalen der XVIe eeuwquot;; Memorieboek der
stad Gent (Maetschappy der Vla. bibliophilen, 2de Serie, No. 15), Gent,
1852-1854, II, blz. 113; A. Henne, Histoire de la Belgique sous le règne de
Charles-Quint, Bruxelles-Paris 1866, III, p. 377, 378; Bibl. Belg., I, 23, S. 221;
F. Pijper, B. R. N., Den Haag, 1903, I, blz. 276; J. Loosjes Stemmen voor Waar-
heid cn Vrede, 1909, blz. 269; H. Pirenne-R. Delbecq, Geschiedenis van België,
Gent 1909, III, blz. 337; J. te Winkel, Ontw., Haarlem, 1922, II, blz. 456;
W. Creizenach, Gesch. d. neueren Dramas, Halle 1903, III, S. 490.
2)nbsp;Chronycke van Ghendt, 1. c., blz. 57 en 58. Behalve de kroniek van Jan
van de Vivere zie men het Memorieboek der stad Gent, waar vele berichten over
de opkomende ketterij zijn te vinden (zie deel II, blz. 57, 58, 71, 74, 75, 77,
79, 80, 97, 98, 107, 113).
3)nbsp;Zie bijv J. te Winkel, Ontw., 1922, II, blz. 456.
Dit „Octroi tot het houden van het landjuweel te Gent, den 12 Juny 1539
drukt Ph. Blommaert af als bijlage IV bij zijn Geschiedenis der Rhetorykkamer
De Fonteine, Gent 1847, blz. 109, 110, 111. Als zijn bron vermeldt Blommaert:
„Stads arch. Oude geluwenboek, blz. 299aquot;.nbsp;tii
H. Pirenne en R. Delbecq, Geschiedenis van Belgie, Oent IVUy, 111,
blz. 326, 327.nbsp;_ , ^ . . . , .
6) J G. de Hoop Scheffer, Geschiedenis der kerkhervonmng «n Nederland van
haar ontstaan tot 1531, Amsterdam 1873, blz. 431. G. Kalff, Letterk. léde eeuw,
Groningen 1889, I, blz. 329, 330; J. Loosjes, 1. a. p., blz. 258; J. te Winkel, ^tw.,
Haarlem 1922, II, blz. 452 vlg. Een eigenaardige botsing tussen kerkelijke Over-
heid en Rederijkers vermeldt Altmeyer 1. c., II, p. 159, verwijzend naar: Michelet,
La Renaissance, p. CXIII.nbsp;. o-,-. . , a-jc
J G de Hoop Scheffer, Gesch. kerkhervorming, Amsterdam 1873, blz. 4/5;
G. Kalff, Letterk. 16de eeuw, Groningen 1889, I, blz. 271; K. F. Proost, Dc Bijbel
in de Ned. letterkunde als spiegel der cultuur, Assen, 1932-1933, II, blz. 36.
8)nbsp;]. te Winkel, Ontw., 1922, II, blz. 453: „In 1533 wisten de minder-
broeders te Leiden te bewerken dat aan de Kamer „De witte Acoleyen
aldaar het spelen werd belet, zooals het schimpdichtje daarop ons leertquot;. Dat
9 Amsterdamsche Rederijkers in hetzelfde jaar veroordeeld werden tot een bede-
vaart naar Rome, vindt men vermeld bij: J. Wagenaar, AmsterdM, Amsterdam
1760 II blz. 233, waar verwezen wordt naar Keurb. D. f 228 en f 194; J. ter Oouw,
Gesch. van Amsterdam, Amsterdam, 1879-1893, IV, blz. 244; Cornelius, GescWchte
des Münsterschen Aufruhrs, Leipzig 1855-1860, II, S. 392, 399; G. Kalff,
Letterk. 16dc eeuw, Gron. 1889, blz. 272, 273; W. Creizenach Gc^h. d. neueren
Dramas, Halle, 1903, III, S. 490, 491; }. Loosjes, t. a. p., blz. 265, 266; J. te Winkel,
Ontw., 1922, II, blz. 453; K. F. Proost, t. a. p., II, blz. 31. Voor Zierikzee
zie ]. Loosjes, t. a. p., blz. 268; W. te Water, Kort Verhaal der reformatie
in Zeeland in de zestiende eeuw. Middelburg 1766, blz. 6.
9)nbsp;J, Loosjes, t. a. p., blz. 267; J. te Winkel, Ontw., Haarlem 1922, II, blz. 453.
10)nbsp;Chronyck der stadt Antwerpen, toegeschreven aan notaris Geeraard
Bertrijn, uitgegeven door Ridder Gustaaf van Havre (Mij. der Antw. Bibliophilen,
uitgave V, 1879), blz. 83. Vgl. het Memorieboek der stadt Gent, II, blz. 124 en
133- met „den burgemeesterquot; bedoelt de Antwerpse kroniek blijkbaar Lievm
Pien, de „scepene van de kuerequot;, die 28 Aug. (blz. 134 Memorieboek) ont-
11)nbsp;A. Henne, Historie de la Belgique sous Ic règne de Carles-Quint, Bruxelles-
Paris, 1866, III, blz. 378.nbsp;, , .nbsp;^ ^ ^
12)nbsp;Fr Heinrich Reusch, Die Indices librorum prohibitorum des sechzehnten
Jahrhunderts, Tübingen, 1886, S. 26. Ordonnancien, Statuten, Edicten ende Plac-
caerten, Soo van weghen der Keyserlykc cn Koninghlykc Maicstcytcn, 2de druk.
Gent, 1639: Bouck I, Rubrica VII, blz. 122 vlg. Een overzicht van de keuren mt
1540 en vlg. jaren geeft J. Loosjes, t. a. p., blz. 420 421 423 427, 435, 436.
Vgl. ook Bibl. Belg., I, 23, S. 221 en F. Pijper in B, R. N., I, blz. 277.
13)nbsp;Fr Heinrich Reusch, 1. c., S. 30, 43. Ordonnancien, Statuten, Edicten ende
Placcaertcn, t. a. p., blz. 134 vlg.. De lijst van verboden boeken is van 9 Mei 1546.
1^) Voor de keur van 1550 zie men: Ordonnancien, Statuten, Edicten ende
Placcaertcn, t. a. p., blz. 157 vlg.. De Gentse spelen vindt men blz. 184. Deze
lijst wordt besproken bij Chr. Sepp, Verboden Lectuur, Leiden 1889; »e aldaar
blz 94. Vgl. ook G. Kalff. Letterk. 16de eeuw, Groningen 1889, I, blz. 449, 450;
Fr Heinrich Reusch, 1, c., geeft de indices van de Leuvense universiteit uit 1550
en 1558, S. 67, 70.nbsp;-- ^ „ . n-
1^) Zie A. Driessen, Hontselersdijk en Naaldwijk voor de Hervorming, bij-
-ocr page 114-dragen voor de Geschiedenis van het bisdom van Haarlem, Leiden 1904 (28ste
deel), blz. 117. De brief wordt hier aangehaald en als bron is vermeld: Franc.
Sonnü ad Viglium Zuichemum cpistolae, Edidit de Ram; ep. II, blz. 3.
W) Fr. Heinrich Reusch, L c., S. 176-208, S. 182.
1'^) Fr. Heinrich Reusch, L c., S. 209-242, S. 219, 241.
18)nbsp;Fr. Heinrich Reusch, 1, c., S. 243-281, S. 258.
19)nbsp;Fr. Heinrich Reusch, L c., S. 377-447; S. 398.
2») Fr. Heinrich Reusch, 1. c., S. 289-320; S. 298, 306; S. 2; Fr. Heinrich
Reusch, 1. c., S. 351-376; S. 356.
21)nbsp;Fr. Heinrich Reusch, 1. c., S. 448-523; S. 473. Fr. Heinrich Reusch, l. c.,
S. 524-578; S. 565.
22)nbsp;Men vindt deze brief geciteerd bij Gachard, Relation des troubles de Gand
sous Charles V, Bruxelles 1846, appendice XCI, p. 256. Volledig namen Blom-
maert. Vad, Museum, 1860, V, blz. 90 en J. Loosjes, t. a. p., blz. 417, 418 hem
over, terwijl een gedeelte geciteerd is in Bibl. Belgica I, 23, S. 221. Men zie ook
A. Henne, 1. c., p. 378 en F. Pijper, B. R. N., Den Haag 1903, I, blz. 277.
23)nbsp;Zie aant. 12.
2'^) Uitgegeven door Gachard, 1. c., p. 1-174. Het stuk eindigt aldus: „Ce livre
et receul, contenant les affaires et advenus en la ville de Gand, chief-lieu de
la conté de Flandres, ès années mil cincq cens trente neuf et quarante, a esté
fait par manière de passe-temps, et pour mémoire ci-après ou temps advenir, et
fut escript en la ville de Lille, ondit pays de Flandre, en l'an mi! cincq cens
quarante et ungquot;.
25) Gachard, L c., p. 79.
20)nbsp;Gachard, I. c., p. 81, ,,et fut icelle feste le commenchement de la dicte
commotionquot;.
2T) J. W. Burgon, The life and times of Sir Thomas Gresham, London 1839,
I. p. 375-380; Edw. v. Even, Het Landjuweel van Antwerpen in 1561, Leuven
1861, blz. 24 vlgg; Vgl. Bibl. Belg. I, 23, S. 221; J. te Winkel, Ontw.,
1922, II, blz. 420; F. Pijper. B. R. N., Den Haag 1903, I, blz. 277.
28) J. W. Burgon, L c., p. 375.
20) J. W. Burgon, 1. c., p. 379 sq.
30)nbsp;De meeste historici nemen, o.a. op grond hiervan, aan, dat de tuchtiging
door Karei V ook of vooral ten doel had de Gentenaren op godsdienstig gebied
volgzaam te maken, nu zij bij het landjuweel zo uit de band gesprongen waren.
A. Henne (Histoire de la Belgique sous la règne dc Charles-Quint, Bruxelles-
Paris, 1866, III, p. 377-379), Altmeyer (Les précurseurs de la Réforme aux Pays-
Bas, Den Haag 1866, II, p. 163), J. Loosjes (t. a. p., blz. 420) en J. te Winkel
(Ontw., 1922, II, blz. 457) schreven in dezelfde zin als L. Knappert in Het
Ontstaan cn de vestiging van het Protestantisme in dc Nederlanden, Utrecht 1924,
blz. 136, die opmerkt: „De bloedige tuchtiging van Gent door den keizer ge-
schiedde voor geen klein deel om deze spelenquot;.
31)nbsp;Behalve de drie door mij besproken getuigenissen van tijdgenoten is ons
nog overgeleverd de waarschijnlijk ook contemporaine maar minder persoonlijke
vermelding in het Memorieboek der stad Gent, (uitg. Maatsch. der VI. Bibl., 2de
Serie, No. 15, deel II, blz. 122). Daar vindt men een zakelijke mededeling over
het „scoone batementspelquot;. Waarschijnlijk is ook deze vermelding van een tijd-
genoot. Het ons bekend hs. is immers uit de 16de eeuw. Zie voorrede deel IV,
blz. 14. Vgl. bijv. ook deel I blz. 14, waar de Fraticelli uit 1305 met de Anaba-
phisten worden vergeleken en deel I blz. 68. Daar heet het van de geselaars uit
Iperen in 1349: „het was eenen wederdoopers aert quot;. Een preciese datering bestaat
evenwel niet.
Een korte mededeling vindt men ook in de chronycke van Ncdcrlant, besondcr-
lyck der stadt Antwerpen, sedert den jare 1097 tot den jacrc 1565, door N. de
Weert (eind 16de eeuw). Zie Piot, „Chroniques dc Brabant et de Flandrequot;,
Bruxelles 1879. p. 109.
AANTEKENINGEN BIJ HOOFDSTUK III C.
I)nbsp;E. van Meteren, t. a. p., boek I, fol. 29, 1ste kolom v; zie ook W. J. A.
Jonckbloet, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, Groningen 1873, L
blz. 297. Zie ook W. D. Verduyn in zijn Emanuel van Meteren, Den Haag 1926,
blz. 45. Het „voor zijn tijd vrijzinnig godsdienstig standpuntquot; (stelling I) blijkt
er duidelijk uit.
W. Kops in de „Werken van de Maatschappij der Ned. Letterkundequot;,
I, 1772.
3)nbsp;La Serne Santander, Mémoire historique sur la Bibliothèque dite de
Bourgogne, Brussel, 1809, p. 175; zie ook G. D. J. Schotel, I, blz. 310 (lees 210).
4)nbsp;N. Cornelissen „De l'Origine, des progrès et de la décadence des chambres
de Rhétorique, établies cn Flandre, Gent, ± 1812, p. 25.
=) Ph. Blommaert, Tooneelgczclschappen tc Gent, Belg. Museum, X, 1846,
blz. 364-458. Zie ook Ph. Blommaert, Geschiedenis der Retorykkameri De
Fonteine, Gent 1847. Een bewijs hoe weinig het gangbare oordeel over de Gentse
spelen op eigen lectuur ervan berustte, vindt men in Blommaerts' verzuchting:
,,Had iemand den moed deze gewrochten te doorbladeren en te ontleden, niet
onbeloond bleve zijne arbeid----' (Tooneelgczclschappen tc Gent, blz. 412.)
®) G. D. J. Schotel, Geschiedenis der Rederijkers in Nederland, I, Rotterdam
1862, blz. 310 (lees 210), 314.
■) Alfons L. de Vlaminck, Jaerboeken der Aloude Kamer van Rhetorika, Hef
Roosjen, onder kenspreuk: Ghebloeyt int wilde, te Thielt, Gent 1862, o.a. blz. 82,
94. Zie ook Vad. Museum, 5de deel, 1863, blz. 1-249. Deze gaat zo ver dat hij,
na de aan anderen ontleende algemene opmerkingen, afraadt de spelen nader te
bestuderen: „Het ware eene vervelende en tevens weinig vruchtbarende onder-
neming voor hem, die de taak op zich zou nemen, de zinnespelen van het Gentsche
landjuweel te ontledenquot; (blz. 94).
8) F. A. Snellaert, Schets ccner Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde.
Gent 1850, blz. 70. Zie ook: F. A. Snellaert, Kort begrip eener Geschiedenis der
Ncderduitsche letterkunde, Antwerpen 1849, blz. 53. Deze auteur maakt de gang-
bare mening aangaande de Gentse spelen ietwat pikanter, door te spreken van
,,vlijmende hekelingen tegen den Paus, de monnikken, de aflaten, de bedevaerten,
enz.quot; Tevergeefs zal men deze in de stukken zoeken.
A. Henne, Histoire de la Belgique sous le règne de Charles V dans les
Pays-Bas, Bruxelles-Paris, 1866, III. p. 377-379. Ook hij spreekt, wellicht op
voorbeeld van Snellaert, over ,,sanglantes satires contre le papequot;. Zijn bewering;
..Charles Quint lui-même avait posé la questionquot; zal wel op een vergissing
berusten.
10) W. J. A. Jonckbloet, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, Gro-
ningen. 1873, I, blz. 295, 296.
II)nbsp;K. Ruelens. Refereinen en andere gedichten uit de XVIdc eeuw, ver-
zameld cn afgeschreven door Jan de Bruync, Antwerpen 1879, voorrede blz. XI.
Edmond van der Straeten, Le Théâtre villageois en Flandre, histoire,
littérature, musique, religion, politique, moeurs, d'après les documents entièrement
inédits, Bruxelles 1874, I, p. 53-60.
13) C. P. Hofstede de Groot, Honderd jaren uit de Geschiedenis der Hervor-
ming in de Nederlanden (1518-1619), voorrede van 1883. Hoofdstuk IX, „De
Rederijkersquot;, blz. 124.
1^) Altmeyer, Les précurseurs de la Réforme aux Pays-Bas, Den Haag, 1886
(posth. uitg.). De inhoud der prediking is: „mettre sa confiance dans la misé-
ricorde de Dieu, dans la mort du Sauveur, sans ajouter aucune foi aux doctrines
humaines, aux indulgences, aux pèlerinages et aux oeuvres de la religion
catholiquequot; (II, p. 161).
1®) F. de Potter, Gent van den oudsten tijd tot heden. Geschiedkundige
beschrijving der stad. Gent 1885, II, blz. 255, 256 en 294-305.
10) G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in dc 16de eeuw,
-ocr page 116-Groningen 1889, I, blz. 274-280 en in gelijke geest in zijn: Geschiedenis der
Nederlandsche Letterkunde, Groningen 1907, III, blz. 26-28.
G. Kalff, Gesch. Lett. 16dc eeuw, I, blz. 281.
18)nbsp;G. Kalff, Gesch. lett. 16de eeuw, I, blz. 287.
19)nbsp;Bibl. Belg., I, 23, S. 221 (1880-1890).nbsp;,nbsp;. j
20)nbsp;Jan ten Brink, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, Amsterdam
''w^ Creizenach, Gesch. d. neueren Dramas, Halle 1903, III, S. 460-464.
22)nbsp;F. Pijper, B. R. N., I, blz. 276.
23)nbsp;H. Pirenne-R. Delbecq, Geschiedenis van België, Uent lyuv, ai,
blz. 336, 337.nbsp;, „nbsp;. ,
21)nbsp;L. Knappert, Het ontstaan en de vestiging van het Protestantisme in de
Nederlanden, Utrecht 1924, blz. 135, 139.
25)nbsp;J. te Winkel, Ontw., 1922, II, blz. 457.nbsp;. , j
26)nbsp;K F Proost, De Bijbel in de Nederlandsche letterkunde als spiegel der
cultuur, Assen 1933, II, blz. 31, 32.
2') Joh. Bolte, Drei Schauspiele vom sterbenden Menschen...., IV//, Vor-
wort S. XVI.nbsp;_nbsp;,nbsp;, • xt j
28) J. A. Worp, Geschiedenis van het Drama en van het tooneel in JNeder-
land, Groningen, 1904, I, blz. 117 en blz. 186, 187.
2») T Loosjes, De Invloed der Rederijkers op de Hervorming, m Stemmra
voor Waarheid en Vrede. 1909, blz. 246-290; blz. 359-376; blz. 417-442;
blz. 609-646.
30)nbsp;J. Loosjes, t. a. p.. blz. 271-285.
31)nbsp;J. Loosjes, t. a. p., blz. 281.
32)nbsp;Handel, v. h. 12de Ned. Philologencongres, Groningen 192/, blz.
33)nbsp;J van Mierlo Jun, S. J., Geschiedenis van de Oud- en Middelnederland-
sche Letterkunde, Antwerpen 1928, blz. 388; zie ook: J. v. Mierlo in Vlaanderen
door de eeuwen heen, onder leiding van Jan Denucé, uitg. Elsevier, Amsterdam
1932, waar hij verdedigt dat voor 1560 van eigenlijk Lutheranisme „weinig spraak
kan zijnquot; (blz. 253).
34)nbsp;L. Knappert, t. a. p.. blz. 117.
35)nbsp;M. van Rhijn, Wessel Gansfort. Den Haag, 1917, blz. 225. Men vergdijke
ook de uitgave door M. van Rhijn van Impugnatorium M. Antonii de Castro O. P.
contra epistolam M. Wesseli Groningensis ad M. Jacobum Hoeck de indulgentns.
Den Haag 1917, blz. 7 en 8 van de „Inleidingquot;.
3ß) M. van Rhijn, Wessel Gansfort, Den Haag 1917, blz. 246.
3Ï) Paul Frédéricq, Les comptes des indulgences en 1488 et en 1517-1519
dans le diocèse d'Utrecht, mémoires couronnées de l'Académie royale de Belgique,
1900, No. 6, blz. 21. L. Knappert, t. a. p.. blz. 117. F. Pijper, Beknopt Handboek
tot de Geschiedenis des Christendoms, Den Haag, 1924, blz. 406.nbsp;^
38)nbsp;W Moll Kerkgeschiedenis van Ned. vóór de Hervorming. Utrecht, 1869,
Ilde deel, IVde stuk, aant. 2 bij blz. 169 en blz. 202, waar nog meer kritiek
vermeld wordt.nbsp;_nbsp;, , , va
39)nbsp;Vgl. bijv. G. Kalff, Gesch. Lett, 16de eeuw. I, blz. 70.nbsp;,, ,
«) J. G. de Hoop Scheffer, t. a. p., blz. 51, 52; L. Knappert, t. a. p., blz. 118.
41)nbsp;Zie B. R. N., I, blz. 1-26.
42)nbsp;Zie L. Knappert, t. a. p., blz. 117, 118.nbsp;-.-r t j
43)nbsp;H. Q. Janssen, Jacobus Praepositus. Amsterdam r862, o.a. blz. 27. ]. (j. de
Hoop Scheffer, t. a. p., blz. 111. L. Knappaert, t. a. p., blz. 164.
44)nbsp;„Trou moet blijcken quot;, hs. F, No. 3 (vgl. Tschr. 49, blz. 17). Vermoedehjk
reeds in de 2de helft van de 16de eeuw.
45)nbsp;B. R. N.. I, 1903, ed. F. Pijper, blz. 385.nbsp;,
46 Tspel van de Cristenkercke. uitg. G. A. Brands, Utrecht 1921, regel
202-205 Vgl. K. F. Proost, Dc Bijbel in de Ned. letterkunde als spiegel der
cultuur. Assen, 1932-1933, II, blz. 39.
4T) Impugnatorium M. Antonii de Castro O. P. contra epistolam M. Wesseli
Groningensis ad M. Jacobum Hoeck de indulgentüs, ed. M. van Rhijn, Den
Haag 1917; M. van Rhijn, Wessel Gansfort, Den Haag 1917, blz. 262, 263.
Die historie vanden aflaet van sinte Maria vanden enghelen, die men
portiunkel heet, deel uitmakend van de Wijngaert van Sinte Franciscus; zie
J. G. de Hoop Scheffer, t. a. p., blz. 50.
49) Anna Bijns, I, 14, b, 7/8:
„Vrijheit, ongehoorsaemheyt, dwelc saechte wegen sijn,
Daer willen quaewillige meest bij blijvenquot;.
Vgl. ook Marnix, Bijencorf (ed. Brussel, 1858, I, blz. 6): „Het vijfde dat sy
anders niet en soecken dan vleeschelijcke vryheydtquot; (zie aldaar, deel II, blz. 71).
®quot;) In 4°- en 8°- editie „verghistich brootquot; (rijmend op „gheen noodtquot;).
Zal „verghiftichquot; moeten zijn.
51)nbsp;Coli. I, 51, Gaspar: „Ik biecht voor Hem, die alleen in staat is waarachtig
te vergeven, voor den Almachtigequot;. Vgl. G. Kalff, Gesch. Lett, 16de eeuw, I,
blz. 71.
52)nbsp;Zie C. G. N. de Vooys in Ned. Archief voor Kerkgeschiedenis, Oct. 1928,
blz. 193 en blz. 210, 212.
53)nbsp;Behalve de Gentse Refereinen uit 1539 zie men de Dordtse bundel, vgl.
J. Loosjes, t. a. p., blz. 262 en de Brusselse bundel, vgl. C. G. N. de Vooys,
Ned. Archief voor Kerkgeschiedenis, Oct. 1928, blz. 224 (No. XXXIII).
54)nbsp;De beeldspraak in Leffynghe (B. 3 r) over de hope, die
„Es een vigilye van deewighe feeste
Zy en vast niet, maer een maeltijdt gheduerich
Haudtse met verzekertheyt,quot;
zal wel niet als een mindere waardering van het vasten mogen worden beschouwd.
55)nbsp;In Wynocxberge komt het woord „kerkquot; ook nog voor, maar dan niet in
geestelijke zin („den troost des gheests was het stichten der kaerckenquot; MM2v).
5®) Eenmaal komt „monstrancequot; voor (Nieport L3v), waar Mensche staat
tegenover Goddelicke waerheyt en Wtvloyende claergye;
„O zuver monstrance /
Edel wtvloyende claergye iueghdelic,
Ende u goddelicke waerheyt dueghdelic . . ..quot;
S'?) W. ]. A. Jonckbloet, Gcsch. der Ned. Lett., Groningen 1873, I, blz. 296.
58) W. Creizenach, Gcschichtc des neueren Dramas, Halle 1903, III, S. 462.
5») Anna Bijns, Ref. II, c, 5. Vgl. hiermee Rom. V, 12, 15.
Anna Bijns, Refereinen, ed. van Helten, 1886 (Mij. der VI. Bibliophilen,
4de Reeks, No. 6), Ref. LXXXIX en XCI. Men vergelijke ook Everaert. Hij
critiseert fel, maar hoe goed Rooms hij is blijkt o.a. uit de devote dramatisering
van een Maria-Mirakel („Maria Hoedekenquot;) en uit vier andere aan Maria
gewijde spelen (zie J. W. Muller, Onze Eeuw, 1908, IV, blz. 107). Bij de Gentse
spelen ontbreekt een dergelijke verering.
quot;1) H. Q. Janssen, J. Praepositus, Amsterdam 1862, blz. 27.
62)nbsp;Zie bijv. M. v. Rhijn, t. a. p., blz. 46.
63)nbsp;Voor deze zegswijze vgl. Den Boom der Schriftueren, blz. 17: „Zijn rijck
en is niet van swerelts wijckequot;.
6») Men vergelijke Den Boom der Schriftueren, blz. 39: „Moyses wet, by
tsheeren hant ontbonden II Heeft si meer connen maken dan kennisse der zonden?quot;
65) Zie Tafelspel van Prochiaen, Coster en Wever, 742. Hoe zeer Paulinisch
de Reformatorische theologie was betoogt J. H. Gerretsen in zijn Rechtvaardig-
making bij Paulus, Nijmegen 1905: „Reformatie en Paulinisme staan in denzelfden
grondtoon. Zij zijn beide absoluut religieus. Zij willen het werk der zaligheid niet
over God en den mensch verdeelen, maar zij verwachten het enkel en alleen van
Gods genade, in Christus geopenbaardquot; (blz. 234). Op de grote, beslissende invloed
van Paulus op de Lutherse Reformatie wijst H. A. van Bakel (Nieuw Theologisch
Tijdschrift, XXV, blz. 218, 219). Over Erasmus en Luther sprekend zegt prof.
van Bakel: „De signatuur van de diepte van beider Christendom was hun ver-
houding tot het Paulinismequot; (blz. 218) en even later: „Luther was door Paulus
tot Christus bekeerdquot; (blz. 219).
68) G. Kalff, Gesch. Lett. 16de eeuw, Groningen 1889, blz. 280; L. Knappert,
t. a. p., blz. 135, 136; Bibl. Belg. I, 23, 221.
87)nbsp;P. Frédéricq, Corpus Documentorum Inquisitionis, IV, p. 468. Vgl. p. 428.
Een gedeelte citeert L. Knappert, t. a. p., blz. 151.
88)nbsp;H. Pirenne-R. Delbecq, Geschiedenis van België, Gent 1909, III, blz. 327,
waar geciteerd wordt: P. Frédéricq, Corpus Documentorum Inquisitionis, IV,
p. 259.
89)nbsp;Uit het zeer Bijbelse Antwerpse spel blijkt wel, dat „Schriftquot; hier niet
slaat op „alle door de Kerk als gezaghebbend erkende schriftelijke boekenquot; (zoals
bijv. bij G. A. Brands, Tspel van dc Cristenkercke, Utrecht, 1921, blz. XXXI,
aant. 3), maar speciaal op de Bijbel. Het Oude en Nieuwe Testament worden
beide met nadruk vermeld. Zie Antwerpen C 3 r. Ook bij Everaert is de Heilige
Schrift „reeds alleen het Oude en het Nieuwe Testamentquot; (J. W. Muller, Onze
Eeuw, 1908, IV, blz. 121).nbsp;. „ ^ ,
™) Over de vraag hoe de geestelijkheid tegenover het lezen van de Bijbel
door geestelijken en leeken stond, zie men o.a. C. C. de Bruin, Middelnederlandse
vertalingen van het Nieuwe Testament, Groningen 1934, I, blz. 21-27.
71)nbsp;F. C. Wieder, Dc schriftucriijke Licdekens, Den Haag, 1900, blz. 29.
72)nbsp;L. Knappert, t. a, p., blz. 122.
73)nbsp;Anna Bijns, Rcf. I, 9, b, 11.
74)nbsp;Deze minachtende zin wordt door de 16de'eeuwse Rederijkers meer
gebruikt (teruggaand op Jac. II, 19), vgl.: A. Bijns, Rcf. II, 8: „De duvels gheloven
dat ooc en sij bevenquot; en Tspel van de Cristenkercke (uitgave Brands, 1921)
blz. XXIX en blz. 7 (regel 154). Gnaphaeus, Troost der siecken (B. R. N. I,
blz. 172): „sulcken gheloove____hebben oock die Duvelen welquot;. Voorts Marnix,
Bijencorf (ed. Brussel, 1858, I, blz. 25): „het geloof.... was gheen ander gheloove
dan 't selve dat de Duyvels hebbenquot;.
7R) Anna Bijns, Ref. I, 4, b, 7/8.
AANTEKENINGEN BIJ HOOFDSTUK IIID
1)nbsp;Jesusten: Aldus A. L. de Vlaminck, Vad. Mus., V, blz. 88; evenzoo J. te
Winkel, Ontw., 1922, II, blz. 457.nbsp;^^
2)nbsp;Dc Fontcync! Zo gist G. D. ]. Schotel, Gesch. Rcd„ Rdam 1871, II,
blz. 267; eveneens Bibl. Belg., I, 23, S. 221.
3)nbsp;De Hcylige Gheests Zie G. D. J. Schotel, Gesch. Red., R'dam 1871, II,
blz. 240; Bibl. Belg., I, 23, S. 221; L. Willems, Dc Axelschc RcdcrijkcrsgUdc van
Sintc-Barbara cn haar deken Jacob dc Hondt, Versl. en Meded. Kon. VI. Acad.,
1920, blz. 974; A. L. de Vlaminck, Vad. Mus., V, blz. 88 annoteert: „De kamer
des H. Geestes, reeds gekend in 1428 onder den titel van het Penseekenquot;.
4)nbsp;Dc Wercltcloot! Zie G. D. J. Schotel, Gesch. Red., R'dam 1871, H, blz. 274;
Bibl. Belg., I, 23, S. 221; het blazoen dat afgebeeld staat in de 4°-editie maakt
deze gissing waarschijnlijk.nbsp;„ . , r,,,nbsp;,,
®) Alpha cn Omega: Zie G. D. J. Schotel, Gesch. Red., Rdam 1871, II,
blz. 261; Bibl. Belg., I, 23, S. 221; A. L. de Vlaminck, Vad. Mus., V, blz. 88.
6)nbsp;De Hcylige Gheest: Zie Bibl. Belg., I, 23, S. 221; G. D. J. Schotel, Gcsch.
Red., R'dam 1871, II, blz. 277 en J. te Winkel, Ontw., 1922, II, geven vermoedelijk
een onjuiste opgave.nbsp;„ , , -i-,-,
7)nbsp;Dc roosekrans: Zie G. D. J. Schotel, Gesch. Red., R dam 1871, II, blz. 277;
vooral J. F. Willems, Belg. Mus., II, blz. 193, 194. Bibl. Belg., I, 23, S. 221
geeft: „De Doorne Cronequot; en Laserna Santander (zie Belg. Mus,, II, blz. 193,
194): „Onser-Vrouwe gouden croonquot;.
8)nbsp;Dc rose: Aldus Bibl. Belg., I, 23, S. 221. G. D. J. Schotel, Gesch. Red.,
R'dam 1871, II, blz. 287 gist: „De Wilde Roosquot;.
De VioUercn! Zie o.a. P. Visschers en J. F. Willems in Belg. Mus., II,
blz. 137471; G. D. J. Schotel, Gesch. Red., R'dam 1871, II, blz. 231; Bibl. Belg.,
I, 23, S. 221; A. L. de Vlaminck, Vad. Mus., V, blz. 88.
10)nbsp;De vier Melcteelen: Zie F. Galand, Dc oudste stadsrekening van
(Kronyk Hist. Genootschap, 24ste jrg., 1868, vijfde serie vierde deel) blz. 394;
G. D. 1. Schotel, Gesch. Red., R'dam 1871, II, blz. 235; Bibl. Belg. I, 23 S. 221.
Een andere mening heeft Leonard Willems (Versl. en Meded. Kon. VI. Acad.,
1920 blz. 974 vlgq.), die meent dat de eigenlijke naam zou zijn: S. Barbara.
11)nbsp;De Fonteync! Zie Bibl. Belg., I, 23, S. 221; P. V. Bets, Histoire de
Tirlemont, Louvain 1861, II, p. 42.nbsp;i o, c ooi r n 1
12)nbsp;St, Barbara of de Barbaristen! Cf. Bibl. Belg,, I, 23, S. 221; O. U.
Schotel, Gesch. Red., R'dam 1871, II, blz. 274; A. L. de Vlaminck. Vad. Mus.,
V, blz. 88; I. F. Willems, Belg. Mus., II, blz. 195.nbsp;, , ^
13)nbsp;Het bocc of den boec: Cf. Bibl. Belg., I. 23, S. 221; J. te Winkel Ontw.,
1922, 11, blz. 457; G. D. J. Schotel, Gesch. Red., Rdam 1871, II, blz. 241;
a. l. dê Vlaminck, Vad. Mus., V, blz. 88.nbsp;^ „ ^ o-, is7, it
14)nbsp;Dc Berkc(n)boom: Cf. G. D. J. Schotel, Gesch. Red., Rdam 1871, II,
quot;«rbS;S'Gh2;tf C?'g D. J. Schotel. Gc^h R^. R'dam 1871, IL
blz. 280; Bibl. Belg., I, 23, S. 221. A. L. de Vlaminck (Vad. Mus. V, blz. 88)
en J. te Winkel (Ontw., 1922, II, blz. 457) geven als naam van de kamer de
^quot;Sj''®ïc°royaerts (van Loo): Cf. G D. J. Schotel, Ge^h. ReA, R'dam 1871,
II blz 271; BibL Belg., I, 23, S. 221; A. L. de Vlaminck, Vad. Mus., V, blz. 88;
o^k bijv. T. te Winkel, Ontw., 1922, II, blz. 456.nbsp;, „ j rgt;.j
quot;) S. Barbara of de Barbaristen: Cf. G. D. J. Schotel, Gesch. Red., R dam
1871, II, blz. 265; BibL Belg., I, 23, S. 221; A. L. de Vlaminck, Vad. Mus., V,
blz. 88; I. te Winkel, Ontw., 1922, II, blz. 457.nbsp;i
18) Dc Pensee: Cf. BibL Belg., I, 23, S. 221 Dc Pens«^!^ Cf. G. D J.
Schotel, Gesch. Red., R'dam 1871, II, blz. 248; J. te Winkel, Ontw., 1922,
ol'royaerts (van Bergen): Cf. BibL Bdg., L 23 S 221; A. L. de Vla-
minck. Vad. Mus. V, blz. 88; J. te Winkel, Ontw., 1922. II. blz. 456; G D J.
Schotel, Gesch. Red., R'dam 1871, II, blz. 292 vermeldt als officiele naam „Jan
Baptista voor het kruisquot; en als populaire: „de Royaertsquot;. ^ ^ ,nbsp;. ,
20) Dc Nazarecncn: Aldus BibL Belg., L 23, S. 221; A L. de Vl^mck
Vad. Mus., V, blz. 88 geeft op: „De kamer van den Nazarcene . G. D. J- Schotd
Gesch. Red., R'dam 1871, II, blz. 243 vermeldt:„'t Kindeken Jezus , doch citeert
wel de benaming: „Camera Nazarena Rhetorumquot;.
AANTEKENINGEN BIJ HOOFDSTUK IV
1) JA Worp vermeldt in zijn Gesch.... Drama cn Tooneel..... Groningen
1904, I, blz. 156 het Tafelspel, noemt het „een lang stuk met lange redeneermgen
en zegt in een aant. dat het nog in 1759 te A'dam gedrukt werd. Hiervan vond
ik geen enkel spoor. - J. Snellaert, Vcrhand^ng over de Neder . Dichamp;unst
in België, Brussel 1838, blz. 177 noemt een editie uit 1580, gedrukt bi) Jaspar
Troyens. De directeur der Gentse U.B., de heer R. Apers, wien ik zeer dank
voor zijn medewerking, deelde mij mede: „Van der Haeghen heeft er wk een
exemplaar van gezien in de verzameling van den Gentschen bibliofiel Serrure,
C.P., en heeft de beschrijving er van gemaakt voor zijn bibliografisch materiaal
dat in de UB Gent bewaard wordt. Het colophon (volgens de beschrijving
van v. d. H.) luidt als volgt: Thantwerpe, by laspar Troye^ II op de Catte veste
inde Te//nen Pot II Anno MDLXXX. 8°, sign. Aij-Gv (G. viij); 56 bll. goth.
letterquot;. Bij een rondvraag langs de Nederlandse Openbare bibliotheken (via de
K.B., Den Haag) bleek me, dat dit exemplaar nergens aanwezig was; de heer
Apers was zo bereidwillig bij de Belgische bibliotheken een onderzoek in te
stellen, maar ook hiervan was het resultaat negatief: U.B. Gent, U.B. Leuven,
U.B. Luik, St. B. Antwerpen, St. B. Brugge bezitten het evenmin als K.B. Brussel
en Plantin- Museum te Antwerpen. Het vreemde is, dat deze editie, die Van der
Haeghen dus in Serrures bibliotheek gezien heeft, niet in de „Cathalogue de la
Bibliothèque de M. C. P. Serrure, Bruxelles, 1872-1873, 2 dln., 8°quot; voorkomt.
In alle geval mag op grond van Van der Haeghens notitie aangenomen dat een
uitgave uit 1580 bestaan heeft.
2)nbsp;}. G. de Hoop Scheffer, t. a. p., blz. 167-173; C. H. Ris Lambers, De Kerk-
hervorming op dc Veluwc 1523-1578, Barneveld 1890, blz. 7-24. Voor het plak-
kaat: J. G. de Hoop Scheffer, t. a. p., blz. 442, 443. C. H. Ris Lambers, t. a. p.,
blz. 15. W. Moll, Joh. Anastasius Vcluanus en „Der Leken Wechv;yscrquot;, Kerk-
historisch Archief, verz. door N. C. Kist en W. Moll, I, Amsterdam 1847, blz. 27.
3)nbsp;C. H. Ris Lambers, t. a. p., blz. 8.
4)nbsp;C. H. Ris Lambers, t. a. p., Bijlagen, blz. CLIII.
5)nbsp;W. Moll, Joh. Anastasius etc., blz. 29.
6)nbsp;C. H. Ris Lambers, t. a. p., blz. 27.
C. H. Ris Lambers, t. a. p., blz. 28.
8)nbsp;W. Moll, Joh. Anastasius ctc., blz. 113.
9)nbsp;C. H. Ris Lambers, t. a. p., blz. 29.
10)nbsp;C. H. Ris Lambers, t. a. p., blz. 29.
11)nbsp;Zie hiervoor, Hfdst. IIIB, blz. 31, aant. 12.
12)nbsp;G. Brandt, Historie der Reformatie, I, blz. 142.
13)nbsp;Zie J. Loosjes, t. a. p., blz. 366, die deze datering reeds kort aangaf. Hoe
meer ik op de Gelderse verhoudingen inging, hoe steekhoudender mij Loosjes'
dagtekening bleek.
14)nbsp;7xgt; deed J. Loosjes, t. a. p., blz. 366, 367.
15)nbsp;C. G. N. de Vooys, Apostelspelen in de Rederijkerstijd, Med. der Kon.
Akademie van Wetensch., Afd. Letterk., Deel 65, Serie A, 1928, No. 1, blz. 161,
aant. 1.
16)nbsp;Ik noem bijv. golgh (82); huyvetter (1128); sonder letten (2521); onver-
beent (2257); salueren (245); stuypen (1179); vyselen (432); bedaect (650).
1') In het Apostelspel, ed. Pijper, blz. 316, treft een bijna woordelijk gelijk
verwijt: „Wee die teghen huer overhooft stellenquot;.
18)nbsp;Voor deze arbeid schrikt in het Apostelspel, ed. Pijper, blz. 360, Schoon
ypocrijt juist terug en klaagt: als de goede werken door de gelovigen gering
geacht zullen worden, zoals de Lutheranen dat willen, „wij souden arbeyden
moeten te lestenquot;!
19)nbsp;Men denke aan het Apostelspel, ed. Pijper, blz. 307, waar staat dat sinds
het preken der ketters „verstonden wijf en man II Al de ghiericheyt van de
ghesalfde naciequot;.
20)nbsp;Voor de parallel tussen de eeuw der apostelen en de eigen tijd van ver-
volgingen zie men C. G. N. de Vooys, Apostelspelen in de Rederijkerstijd, Med.
der Kon. Akad. van Wetensch., Afd. Letterk., Deel 65, Serie A, No. 1, 1928,
blz. 153-197. Aldaar blz. 155: „Evenals de verlossing van Israël voor de opstan-
delingen later als prototype gold voor de worstelstrijd tegen Spanje, zo werd
het Werck der Apostelen een beeld van het lijden en strijden der hervormde
predikers tegen de Pharizeeën en Schriftgeleerden van hun eigen tijd, gesteund
door het wereldlik gezagquot;.
21)nbsp;Uiteraard stelt men in de Reformatorische litteratuur^ vaker de traditie
tegenover het levende Evangelie; vgl. Gnaphaeus, Troost der siecken, B. R. N., I,
blz. 200, „Tegens dat woort Gods en vermach geen prescriptie of gewoontequot;.
Aldaar wordt uitvoerig betoogd hoe een beroep op „wat ons olders ende voor-
vaders gelooft oft niet gelooft en hebbenquot; geen zin heeft. Ook in de Gentse spelen,
bijv. Brucsscle. Zie de bespreking van dit spel, boven blz. 75.
WIJZE VAN UITGEVEN
De spelen van Brugghe en Edijnghe zijn afgedrukt naar de
oudste uitgave, de 4°-editie in 1539 bij Joos Lambrecht te Gent
verschenen (zie hierboven, Hfdst. UIA). De tekst wordt zonder
veranderingen weergegeven; alleen verving ik de u als tussenlet^r
door v. Voorts zijn enige leenvoudige afkortingen opgelost. De
interpunctie is door mij aangebracht. Achter elk spel vindt men
de tekstvarianten van de drie 8°-edities uit 1539 en die uit 1564.
De talrijke spellingsverschillen vermeld ik hier niet bij, evenmin
als dialectische klankverschillen (heift — heeft e.d.).
De nummering der versregels is door mij aangebracht.
Op de bladzijden 118 en 135 drukte ik resp. de blazoenen van
de Rederijkerskamer uit Brugghe en Edijnghe af. Deze zijn ont-
leend aan het exemplaar van de 4°-editie uit 1539, dat in het bezit
is van de „Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde , te
Leiden.
Aan de uitgave van het Tafelspel van een Prochiaen, een Coster
en een Wever ligt de editie van 1565 ten grondslag (zie hierboven
Hfdst. IV). Achter de tekst vindt men de varianten uit de editie
van 1578. Ook alle spellingsvarianten worden hierbij vermeld,
evenals de verschillen in het gebruik der hoofdletters. Bij de
spelen van Brugghe en Edijnghe meende ik met de werkelijke tekst-
varianten te kunnen volstaan, bij het Tafelspel was dit m.i. minder
gewenst. De grote zeldzaamheid van overgeleverde edities eiste,
dat bij mijn herdruk alle verschillen afgedrukt werden, opdat het
materiaal voor eventueel verder onderzoek volledig gegeven zou
zijn. Speciaal de klank-varianten kunnen bij een eventueel onder-
zoek naar den auteur of de plaats-van-herkomst van belang zijn.
De reproductie van het titelblad der uitgave uit 1565 is ontleend
aan het exemplaar dat op de K. B. in Den Haag bewaard wordt,
terwijl het titelblad van de ed. uit 1578 gereproduceerd is naar
het enige bekende exemplaar, dat ter bibliotheek van de „Maat-
schappij der Nederlandsche Letterkundequot; berust.
Voor 't overige geldt voor de uitgave van dit Tafelspel wat
hierboven vermeld staat met betrekking tot de spelen van Brugghe
en Edijnghe.
Redelic ghevoelen.
Gracye zy u en vrede int leven
Van God den vadere en Christo den heere.
De welcke hem zeiven heift ghegheven
Voor onze zonden naer Paulus leere.
Twijffelick zin.
Vriendt, my verwondert boven maten zeere,
Midts dat ghy leeck zijt van cleender doctryne,
Ghy puert in schrifture; hoe mueght ghy de pyne
Dat ghy niet met u broeders en blijft
In u simpel gheloove ?
Prologhe.
In dit Spel zijn vier
personagen, te weten
Redelic ghevoelen,
Twijfelic zin, Schrif-
tuerlic troost, Ghees-
telic bewijs.
Schriftuerlic troost.
10 Alle goede ghevijnghe ende gave vulmacckt
Es van boven neder op ons ghedaeckt
Vanden vadere der lichten reene.
Redelic ghevoelen.
Voorwaer, onder alle ghiften ghemeenenbsp;C 2
Van Godt den vadere ons ghelaten,nbsp;Z v
15 Oorboorlicker gheene tot onzer baten
Dan dhelighe schriftuere, waer duer men kendt
Van onzen gheloove het recht fondament.
Want duer haer zien wy hooghst van waerde
Wat inden hemel es.
Schriftuerlic troost.
20 Wat inder aerde.
Wat inde helle magh zijn gheschiende.
Al dat gheleden es, zijn wy duer haer ziende.
Wat teghenwoordigh es, wat toecommende zy.
Zonder deze ghifte, zo waren wy
25 In Egypten, dats in duusterheyt ghezeten.
Twijffdic zin.
Eyst niet ghenough datse de gheleerde weten.
Op dat zy ons waerschuwen van ghebreken
Daer wy in mesdoen ?
Schriftuerlic troost.
Hoort Paulum spreken :
30 Al datter gheschreven es, verre of naer.
Es tot onzer leerijnghe gheschreven voorwaer.
Ende een andere gheift ons verstandt.
Dat elc magh nemen boucken inde handt
En lezen, erlezen, waer dat zy gaen,
35 Tot dat zyze duer veil lezens verstaen.
Zo cryghende een vast gheloove expres.
Twijffelic zin.
Maer, midts dat hy noch pastuer noch precaer es.
Wat gaet hem zo zeere schriftuere an ?
Redelic ghevoelen.
Waer omme zijn wy hier ghecommen dan ?
40 Hoe zullen wy solveren best tonzen wensche :
„Welc meesten troost es den stervenden menschequot;.
Hebben wy vander schriftuere gheen huipe schier ?
Schriftuerlic troost.
Daer omme commic, schriftuerlic troost, tot hier
Om met redelic ghevoel, ten daghe van heden,
45 U, twijffelic zin, te stellen in vreden.
Want die solveren zal deis vraghe int clare,
Hem waer wel noodt, dat de Heere ware
In zynen mond, als hy bin Moyses monde was,
Ende dat hy hadde tijdt, huere en pas,
50 Davids leppen en der Apostelen mondt,nbsp;C 3 r
Ende ten lesten bekende in zynen grondt
Tmisterye van Godts rijcke schoone.
Twijffelic zin.
Stelt doch te vreden my nu in persoone,
Zeght wat schriftuere es met goeden bescheede.
Schriftuerlic troost.
55 Daude ende tnieuwe testament beede.
De wet, propheten en evangelyen reyn;
De wet, duer Moyses ghegheven certeyn,
Ghenade en waerheyt, duer Christum beseven.
Den wekken moet eere en lof ancleven,
60 Nu en altijts en inder eeuwigheyt.
Neimt danckelic, dits voor prologhe ghezeyt.
Gheestelic bewijs.
Naer dat ghy verzouckende zijt an my raedt.
Al dat ic weet willic ghaerne wten
Als gheestehc bewijs, wt ionstigher daet,
65 Maghher eere, welvaert wt spruten.
Dus ontsluut u beghaerlicke conduten.
Op dat ghy solucye zijt verwaervende
Van schriftuerhc troost.
Twijffelic zin.
„Welc den mensche stervende
70 Meesten troost esquot;, dats hier de vraghe.
Gheestelic bewijs.
Daer op zegghic tot uwen behaghe
Dat den meesten troost es boven alle zaken,
Twelc den mensche helpen magh en zaligh maken
En anders niet, dit es voor mijn advijs.
Redelic ghevoelen.
75 Zo ben ic alree de solucye wijs.
Daer staet: „haer ghewaercken zullen hen volghen
naerquot;,
En Paulus schrijft daer op zeer daer :
„Dat de mensche zaeyt, dat zal hy maeyenquot;.
Twijffelic zin.
Zo sprekende zaudt ghy my hchtelic paeyen :
80 Volghende ons onze verdiensten en wsrcken.
Zo hebbicker een deel.
Gheesfdic bewijs.
Zo ic can maercken,
Ghy wilt u zeiven rechtvaerdigh achten.
Wilt ghy den Pharizeus met ghewaercken
slachten C 3 v
85 En zoo een vanden rechtvaerdyghen wezen?
Och, dats al niet.
Schriftueriic troost.
Hebdy niet ghelezen :
,,Willic my zeiven rechtvaerdigh schryven.
Van mynen mondt zallic gheoordeelt blyvenquot;?
90 O wat cleender troost, o wat slechter vermaen !
Twijffelic zin-
Zijn dan al ons ghewaercken te vergheifs ghedaen ?
Zo vreezic, laes, teghen sdoods comste snel.
Redelic ghevoelen.
Es schriftuere valsch ?
Gheestelic bewijs.
Neenze, verstondt ghyze wel,
95 Maer ghy schijnter noch als de blende naer tasten.
Schriftuerlic troost.
Wat heet ghy goe ghew^rcken ?
Twijffelic zin.
Pilgremagen, vasten,
Bidden en feestelicke daghen vieren,
Messe hooren en al zulcke mannieren,
100 Kaercken stichten, aultaren, Capellen,
Voor de zanten, zantinnen kaerskins stellen.
Op dat zy ons verwachten voor thelsche refuus.
Gheestelic bewijs.
De mondt es inde kaercke, therte es thuus,
Wy drijncken droncke, wy vieren de daghen,
105 Wy hooren messe, wy vloucken, wy plaghen,
Wy stichten kaercken met ander liens goet,
Wy vesten kaerskins, wy stillen den moedt
Omme tanziene eens anders meszit;
Wy loopen tot smeikins, wy laten den smit,
110 Wy dienen de zanten. God stel wy bezyen.
Redelic ghevoelen.
Eyst qwalick ghedaen ?
Schriftuerlic troost.
Hoort, mueght ghy wat lycn,
Ghy zult ghepayt werden naer u ghevough.
Want ten es alleenlic niet ghenouch
115 Kaercken stichten, maer tgheloove handen van dien.
Vele lezen zonder gheloovigh engien.
Apostelen heeten bin swaerelts bedelvenbsp;C 4 r
En niet volghen naer, want Christus zeght zelve :
„Alle die zeght heere, heere, duer zulc bediedt
120 En comt int rijcke der hemelen niet,
Maer die den wille doet mijns vaders eerbaerquot;.
Gheestelic bewijs.
Dats : die den gheloove naer volghen, voorwaer.
En der helyghen leven, naer haer vermueghen.
Redelic ghevoelen.
Die leerijnghe doet my therte verhueghen.
125 Tes wel ghezeyt, ten dient niet vergheten.
Twijffelic zin.
Bey, en hebbic dit niet eer gheweten.
Zo hebbic langhe in mijn ghewaercken ghefaelt.
Gheestelic bewijs.
Voort de ghewaercken die ghy daer verhaelt
En mueghen niet helpen teenygher hueren,
130 Want zy moghen zonder gheloove ghebueren
En Paulus seght wt ionstyghen gronde :
Schriftuerlic troost.
„Al dat niet wt gheloove gheschiedt, es zondequot;.
Voort zeght hy tot een ander nacye :
„Ghy zijt zaligh ghemaeckt duer gracye
135 En niet duer u ghewaerckenquot;; dats, zoo ic beseffe.
Dat niemant hem verwane of verheffe.
Ende voort bevindic in een ander plaetse
Als ghy Gracye hoort, voor niet verstaetse
Es zu voor niet ghegheven, niet hebt ghy verdient
140 En hebdyze duer verdienste, dit op u zient
Ten es gheen gracye, maer verdienste of loon.
Redelic ghevoelen.
De heere, die loonet u met den hemelschen throon.
Die my, redelic ghevoel, dus stelt te vreden.
Gheestelic bewijs.
Noch onze ghewaercken, verdiensten, ghebeden,
145 Zoo wy by schriftueren zijn verhalich,
En moghen ons naer tleven niet maken zaligh
-ocr page 127-Zonder gheloove; en die ghelooft betraut.
Hoe zullenze den staervende mensche benaudt
Met onzeker beloften troost toe schicken ?
Twijffdic zin.
150 Daer doet ghy my therte gheheel verschricken.
Wat zullen wy dan doen om behauden tzyne ? C 4 ■
Redelic ghevoelen.
Ja, zeght ons dat, eerwaerde, ten fyne.
Dat wy daer onzen meesten troost wt nemen.
Gheestelic bewijs.
Ons raedt en zal van ulier niet vervremen,
155 Maer u goeddienstigh met trooste begorden.
Schriftuerlic troost.
Christus es ons van gode ghemaect gheworden,
Wijsheyt, rechtvaerdigheyt, dit my verhalen greyt,
Helighheyt en dat meer es, onze zahghheyt.
Voort een ander troost op ons noch breeder daeckt:
160 Wy zijn zaligh zonder ons verdiensten ghemaect;
Hy es rechtvaerdigh ende maect rechtvaerdigh
Die in hem ghelooven.
Redelic ghevoelen.
O vrienden eerwaerdigh.
Wie zal zijn ghenade te vullen bedancken ?
Gheestelic bewijs.
165 Ic ben de wijngaert en ghylier de rancken.
Die in my blijft, ic blyve in hem altijts.
Deze voortbrijnght vruchten met veil proffijts
En zonder my en mueght ghy niet vulbrijnghen.
Twijffelic zin.
Maer dit dijncken my al te wonderlicke dijnghen.
170 Hoe es Christus ons rechtvaerdighheyt ghebleken,
Wijsheyt, helighheyt, zoo ic u hoore spreken,
Ghenough doen, verlossijnghe, groot en smal ?
Schriftuerlic troost.
Daer staet: wt der natueren wy waren al
Kinderen der gramschapen en verdommenessen
175 En zo belast met zondighen excessen.
Dat wy alle verdomt hadden ghebleven, ach,
Inder eeuwigheyt.
Gheestelic bewijs.
En de Heere zach
Hoe wy alle duer tsondigh bezwaren
-ocr page 128-Onder deze sentencye waren.
Wy hadden al ghezondight, dies ons behoufde
Wel Godts glorye.
Schriftuerlic troost.
Noch meer ons behoufde.
Wy waren onderdanigh alvooren de wet, Dir
Die meer beghaerde dan de mensche vermochte.
De zonde, die altijts spreedde om vanghen tnet.
De doodt, die ons te verslindene zochte.
De vyandt, die altijts dagh en nacht wrochte
Om ons te w^rpene tot inder hellen.
Gheestelic bewijs.
Men zach den mensche noch daerlic qwellen
Van waerelt en vleesch vul zondighe blamen.
Schriftuerlic troost.
Wy waren al kinderen des doodts te zamen
Zonder troost op tleven, dagh, tijdt en huere.
Alzo ghy zien mueght in deze figuere.
Figure.
Hier volghen dry
tooghen, eerst Adam
en Eva brekende
tghebodt, met een
rolle: „Per hominem
peccatum, et per
peccatum mors.quot;
2.nbsp;Caym verslaende
zynen broeder Abel,
met een rolle: ,.Pec-
catum, cum consu-
matum fuerit, géné-
rât mortem.quot;
3.nbsp;Een schansmande,
daer in een man,
ghenaemt homo. Ne-
ven hem een man
slapende op zynen
bouc, ende op dan-
der zyde een wijf
met verbonden oo-
ghen, haer waerende
met eenen bouck,
beede de boucken
ghenaemt eyghen
verdiensten ende
werden bestormt van
buten, van vyant,
waerelt, ende vleesch
met een rolle. Job.
7: „Militia est vita
hominis, super ter-
ram.quot;
195
200
205
210
Gheestelic bewijs.
Maarct, hoe duer Adam dc zonde began
By toedoene vanden vyandt vul hatye
En hoe duer de zonde eerst fortse ghewan
De doodt, oontrarye ons levens partye.
Redelic ghevoelen.
Maarckt voorts, hoe corts daer naer Adams hoorye
Grooten nijdt heift op elc anderen ghecreghen.
Dies de doodt creegh de vuile heerschappye
Duer Abel, van Caym zijn broeder versleghen.
Gheestelic bewijs.
Maerct voorts hoe de mensche was beleghen
Bloot, van alderande wapene onbevrijdt,
Daer hem was vyaijdt, vleesch, waerelt teghen.
Wiens leven ter warelt es altijts strijdt.
Maer Godt de vader ghebenedijdt
Heift duer zijn groote ghenade ghezien
Dat gheen sacrificye mocht gheschien.
Die den mensche conste stellen in payze.
Twijffelic zin.
Wat esser ghebuerdt ?
Gheestelic bewijs.
Bin den palayze
Des hemels es corts sacrificye ghereedt.
185
190
Twijffelic zin.
Ic biddu, zeght daer of tvulle bescheedt,
215 Op dat ic, twijffelic zin, magh troost ghewinnen.
Schriftuerlic troost,
Godt heift de waereh zo willen beminnen, D 1
Dat hy zynen eenighen zone heift ghegheven D 1 v
Wt gracyen, niet wt verdiensten beseven
Van ons, maer wt grooter ghenadigheden.
220 Hy heift zynen zone ghezonden beneden
En cam de doodt haer cracht berooven,
Up dat zy alle die in hem ghelooven
Niet en vergaen ten heischen verzij cke,
Maer zullen hebben het eeuwigh rijcke.
225 O, schoonen troost, om ons alder verhueghen !
Redelic ghevoelen.
Tschijnt dat wy niet verdomt zijn mueghen.
Wilt ons tverstandt wat breeder wtlegghen.
Gheestelic bewijs.
Hoort, ic zal u tverstandt daer af zegghen.
Zo heift ons de vader in liefden ghewone
230 Ghegheven zijn eenighen gheboren zone;
Het welcke en haddijt zo niet ghedaen,
Daer en hadde gheenen wegh gheweist om gaen
Totten vader, noch middel, noch duere.
Twijffelic zin.
Es Christus dan duer zijn ghenade puere
235 Gheworden ons middel, duere en wegh ?
Schriftuerlic troost,
Voorwaer, ia hy, tblijct an zijn selfs ghezegh,
Schriftuere bewyzet met grooter claerheyt;
„Ic ben den wegh, tleven ende waerheytquot;.
Hy es ooc de duere, zoot zeer claerlic staet:
240 „Ic ben de duere, die duer my ingaet
Die werdt behaudenquot;, dits troostbarighe mare,
„Maer tes een diefquot;, zeght hy, „en een moordenare
Die anders in te clemmene beghaertquot;.
Twijffelic zin.
En wie es datte, zeght, die hem ghenaert
245 Om anders inclemmen, zo ghy dat vertelt ?
Gheestelic bewijs.
Die al tbetrauwen op zijn verdiensten stelt
En zonder den middel Christus inclemmen wilt.
Twijffelic zin.
Hoe, es hy ons middele, mijn twijffel doch stilt.
Het dient ooc met redene wel wtgheleyt.
Gheestelic bewijs.
250 Hy es ons middele der zaligheyt.
Want daer staet: Christus Jesus tonzen wensche D 2 r
Es middelare tusschen Godt en mensche.
Zelve als mensche met ons ghemeene.
Redelic ghevoelen.
Zonder dezen middele, groot noch cleene,
255 Noch duer pilgrymagen, noch duer vasten.
Noch duer bedijnghe, niet mocht ons ontlasten.
Noch cappe noch crune, noch palster noch schelpen
Noch perdoenbrieven, ten moght al niet helpen
Zonder dezen middelare tonzen accoorde,
Twijffelic zin.
260 Maer my dijncke dat noyt middelare behoorde,
Daer en moeste eenighe gramschap ryzen.
Gheestelic bewijs.
Dats waer, en dat zal ic u wel bewyzen,
Hoe Godt vergrämt was op den mensche, dats daer,
Want den hemel ghesloten was zo menigh iaer
265 Voor den mensche duer tzondigh anthieren.
En om verzoenen in eenigher manieren
En es niet ghevonden om ons ghevough
Eenigh staervende mensche, machtigh ghenough
Die den anderen bystondt als beradere.
Schriftuerlic troost.
270 Dit voorziende, de hemeische vadere
En heift voor ons gheenen ijnghel ghelaten,
Maer zynen eenighen zone wt charitaten.
Op, dat de mensche niet doen en moghte,
Hy mensche wierde, came en vulbroghte,
275 Van wekker verdiensten wy al zijn deeligh.
Gheestelic bewijs.
Hy heift hem ant cruce gheoffert gheheehgh
En ons verzoendt an zijn vader ootmoedigh.
Redelic ghevoelen.
Duer zijn bitter doodt en wonden bloedigh,
O schoonen troost die op ons vierigh blaect.
Schriftuerlic troost.
280 Christus hevet voor onslien al vulmaect,
Duer zijn verdiensten af ghedweghen ons zonden.
-ocr page 131-Gheestelic bewijs.
Wy hebben in Christo verlossijnghe vonden,
Verghevijnghe van zonden tonzen behaghe.
Want als hy opstondt ten derden daghenbsp;D 2
Hevet wel ghetooght, dies zy hy ghedanct, D 2 v
Dat al vuldaen was, alle crachten ghecranct
En wy verlost, duer zijn ghenadigh gheschien,
Wanof ghy hier figuere mueght zien.
Schriftuerlic troost.
Doen Christus, zoo hy voorzeyde, verrees.
De wet was vuldaen, de zonde veriaeght.
Want de prophete sprac, doen hy up hem wees:
,,Ziet hier tlam Godts dat de zonde draeghtquot;.
Figure
Christus verrizen-
de. hebbende onder
de voet helle, duvel,
zonde, dood, met een
rolle: Christus mor-
tuus est, pro pecca-
tis nostris, resur-
rexit propter iustifi-
cationes nostras.
290
295
300
305
310
Twijffelic zin.
Hoe heift hy de wet vuldaen ?
Gheestelic bewijs.
Dats wel ghevraeght.
Hy heift bemindt zynen vader excellent
Wt gheheelder liefden, met herten, met zinne.
Dies sprac hy: ,,dat nu de waerelt bekendt.
Dat ic mynen hemelschen vader beminnequot;.
Redelic ghevoelen.
Zijn hefde en was tot ons menschen niet dinne.
Niemandt en heift gheweist zo in liefden ghehelt.
Dat hy zijn leven tot anders ghewinne.
Als ic het myne, hebbe te pande ghestelt.
Gheestelic bewijs.
Sghelijcx heift hy ooc de zonde ghevelt.
Dit Paulus duer de wet bekende recht,
Want hy heift bevochten het zondigh ghewelt
Ende thandtgheschrift van dien ant cruce ghehecht.
Twijffelic zin.
Zo en esser gheen zonde meer, zoo ghy zeght,
Waerom heeten wy zondaers, ken cant niet verstaen.
Gheestelic bewijs.
Christus heift de zonde te niete ghedaen.
Niet datter gheen zonde es in onshen gheschacht,
Maer hy heift de zonde benomen haer cracht,
Datse in ons gheen macht en heift,
Als in yemandt die zonder gheloove leift,
Maer wilt duer zijn eyghen ghewaercken ter nood
Zaligh zijn.
Schriftuerlic troost.
Voort de loon der zonden, dat es de doodt,
De welcke van Christus moet verwonnen blijven.
Want hy es voor ons ghestorven bloot
De dood, die gheen recht in hem en moght
beclyven. D 3 r
320 Dus heift hy ons verlost, naer Paulus schriven.
Vander wet en zonde ende doodt voorwaer.
Gheestelic bewijs.
En hebt voor den vyandt ooc gheenen vaer.
De prince des w^relts es ghecommen ziet,
Zeght Christus, en an my en heift hy niet.
325 Heift hy an Christum dan groot noch cleene,
Wy die in hem zijn ende hy in ons ghemeene,
Wat macht can hy ons dan vooren legghen ?
Schriftuerlic troost.
En daeromme moghen wy wel zegghen :
O doodt, waer es u strale beseven ?
330 O helle, waer es u verwinnijnghe bleven ?
O zoeten troost vul ghenadighhede !
Gheestelic bewijs.
Christus heift de waerelt verwonnen, mede
Den auden mensche, met al zijn ghewaercken;
„Wilt betrauwenquot;, zeght hy, om ons yerstaercken,
335 „Ic hebbe de waerelt verwonnen zaenquot;.
Redelic ghevoelen.
Dit heift Christus al voor ons ghedaen
Ende ne ware ons ghebuert tgheluckigh gheval.
Onder de verdommenesse waren wy noch al,
Dats onder de wet, zonde, doodt, vyandt, helle.
Schriftuerlic troost.
340 Dies moghen wy wel zegghen buten gheqwelle :
Christus es om onze zonden ghestorven,
Rechtvaerdigheyt es duer zijn opstaen verworven,
Ende wy duer tprecyoos bloedt Christi claer
Die verre waren, zijn ghewoorden zeer naer.
345 O schoonen troost tonswaerts wt liefden gheheel!
Twijffelic zin.
Maer hebben wy dan van als paert en deel,
Wies Christus ghedaen heift, stelpt ons verzeer.
Gheestelic bewijs.
Hy hevet al voor ons ghedaen ende noch meer.
Hy hevet ons al goethcrtigh ghegheven,
350 Zo dat wy zegghen moghen zonder sneven :
Christus es onze, zijn passye, zijn lyden.
Zijn doodt, zijn verryzijnghe, tallen tyden.
Zijn opclemmen, verdiensten, vrough en spade,
Tes al onze duer zijn groote ghenade.nbsp;D 3 v
355 Ghylien zijt Christi ende Christus es Godts;
Die hy gheordonneirt heift, dits thende des slots.
Dien heift hy gheropen om veil proffijts;
Dien hy gheropen heift, gherechtvaerdight altijts;
Dien hy gherechtvaerdight heift, vry onghelaect,
360 Dien heift hy met allen groot ghemaect.
Hoe moghten wy meerderen troost beghaaren ?
Redelic ghevoelen.
Es Godt dan met ons, wie magh ons daaren ?
Heift hy zynen eenighen zone niet ghespaert,
Maer voor ons ghegheven, zoo ghy verclaert,
365 Zal hy ons niet gheven dan alle dijnghen ?
Gheestelic bewijs.
Godt maect rechtvaerdigh; wie zal ghehijnghen
Ons verdommen, daer zulcken troost bewezen es ?
Schriftuerlic troost.
Christus es die ghestorven ende verrezen es,
Die ons talder meeste zo ghenadigh ian,
370 Hoe zal hy ons talder minste ontzegghen dan ?
Daer om niet magh ons van zijnder liefde scheeden.
Gheestelic bewijs.
Ancxt, druc, perijckel ?
Redelic ghevoelen.
Niet en magh ons verleeden,
Vervolghijnghe noch zwaerdt.
Schriftuerlic troost.
375 Hongher noch naectheyt.
Gheestelic bewijs.
Doodt noch leven ons daert,
Redelic ghevoelen.
Noch gheen mesmaectheyt,
Schriftuerlic troost.
Inghel noch heerschappye,
Gheestelic bewijs.
Ghewelt noch cracht,
Redelic ghevoelen.
380 Nijdt noch hatye,
Schriftuerlic troost.
Noch alle svyandts macht.
Diepte noch hoogheyt, noch eenighe natuere.
Maer met David wandelende talder huere
Inde schaduwe sdoodts mueghen zegghen zeere: D 4 r
385 „Ic en zal de qwade niet vreezen Heere,
Want ghy met my zijt in alle mijn verdriet .
Twijffelic zin.
Noch en zeght ghy het principale niet.
Wy zijn veil schoonen troost van u verwaervende,
Maer wek meesten troost es den mensche staervende,
390 Dat wisten wy gh^rne, moght ons gheschien.
Redelic ghevoelen.
In de huere des doodts voor ooghen wy zien
De doodt, (zeer noode tleven ontbaeren wy).
De helle, (ende den hemel beghaeren wy).
Het oordeel, (en wy zoucken gracye dan).
Twijffelic zin.
395 Duer dry zaken comt dan vreeze an.
Eerst van natuere, dits an Christus gheprouft:
„Mijn ziele es totter doodt toe bedrouftquot;.
Ten anderen, bevreest ons het zondigh stijncken.
Redelic ghevoelen.
O doodt, hoe bitter es u ghedijncken
400 Den mensche, die vrede in zijn rijcdom heift.
Ten derden, de mensche zeer vreezende beift
Duer toordeel, twelc niemandt ontgaen en magh.
Gheestelic bewijs.
Hoort, wy zijn niet verzekert eenen halven dagh;
Gheboren zijnde, wy staerven met veil gheweens,
405 Want allen menschen es gheordonneirt eens
Te staerven en daer naer zal toordeel wezen;
En mueghen wy van dit sterven niet ghenezen.
Zo zijn wy alle staarvende menschen beseven.
Maer van dit staerven zo gaen int leven
410 Alle gheloovighe, vry van gheschille.
Schriftuerlic troost.
Dat wy hier staerven, tes svaders wille.
Ghelievet zo den wille svaders ten fyne,
Wy en behooren niet onghewilligh tzyne;
Die daghehcx bidden met grooter waerde :
415 „Uwen wille ghcschie in hemel, in asrdequot;.
Wat dient dan zo zeere voor toordeel ghevreest ?
Twijffdic zin.
Eylacen, en dat vreezic alder meest.
Want daer moet redene zijn ghegheven
Van ydel woorden en in waercken bedreven. D 4 v
420 Wie zal niet vreezen voor deze gheruchten ?
Gheestdic bewijs.
Laett daer vooren de ongheloovighe duchten.
Die up vernuftheyt hem rechtvKrdigh schriven.
Maer ghelooft, en laett al u betrauwen blyven
Up Christus verdiensten en de uwe versmaedt.
Schriftuerlic troost.
425 Int meeste verdriet, mensche, u ooghen op slaet.
Wilt met Pieter, Jan, Jacob, Tabor anschauwen
En Jesum anzien voor u toeverlaet.
Dat es: stelt in hem alleen u betrauwen,
Danckt hem der verdiensten zonder verflauwen,
430 Zouckt gheen ander wegh, middel noch duere.
Gheestelic bewijs.
Gheen ander behoeder talder huere,
Ghenough doen, hulpe voor ons menschen al,
In hem alleene ons conscyencye zal
Gherust zijn, hier in dit tydelic bezwijck,
435 Als duve inde gaetkins des steens ghelijck
En de steen es Christus tot sdoots ghespan.
Redelic ghevoden.
Midts dat hy es ons zahghmaker dan,
Zo moet hy ons meeste trooster blyven.
Want diemen zahghmakijnghe magh toeschryven,
440 Dien moetmen voor vertroostijnghe maercken.
Gheestelic bewijs.
Ghelijc niet dan Christus verdiensten, ghewaeroken.
Ons zalighmaken moghen van tzondigh afdwaen,
Sghelijcx gheen weldaden om ons verstaereken
Ne moghen ons helpen, van yemandt ghedaen;
445 Dus wy die onzeker int leven gaen,
Elc staarvende mensche zijnde, hoe iongh ghedaeght.
Voor solucye der vraghen, hier ghevraeght,
Dits meesten troost voor de mensche ghemeene :
„Betrauwen duer dwoordt op Christum alleenequot;.
Twijffelic zin.
450 Danck hebt vrienden, tes zo goetionstigh ghezeyt.
-ocr page 136-Redelic ghevoelen.
Het woordt des Heeren blijft inder eeuwigheyt.
Wel hem dan die op des Heeren woordt betraut.
Twijffelic zin.
Maer of ooc de mensche metter doodt benaut, E 1
Zeer vast betrauwende op Christus woordt
455 En alzo staervende, wordt behauden voort.
Zeer hcht van dueghden bin swaerelts bedelve ?
Schriftuerlic troost.
Betraut int woordt, dat Christus es zelve,
Ende duer gheenderande twijffel ducht:
In zo wat huere dat dc zondare verzucht
460 Voor zijn zonden, niet meer sal icse ghedijncken.
Gheestelic bewijs.
Hoe ghenadigh wildy zijn rijcke schijncken
Den schakere, duer ghcloovighe zede !
Schriftuerlic troost.
Wie heift in hem betraut teenigher stede
En es met verdriete bleven belast ?
Gheestelic bewijs.
465 David, betrauwende inden Heere vast,
Heift Golyam versleghen, zijnde vul noodts.
Schriftuerlic troost.
Ezechias, hebbende de bete des doodts,
Betrauwende inden Heere de doodt ontghijngh.
Gheestelic bewijs.
Om u te troostene, noch ander dijngh
470 Wilt hier anschauwen, boven, beneden,
Up dat ghy, twijffelic zin, mueght zijn te vreden.
Schriftuerlic troost.
Susanna, stellende gheheel haer herte
Op den Heere, int middel des doodts gheiaeght,
Wiert vertroost duer tbetrauwen vry van smerte
475 En zach haer vyanden voor haer gheplaeght.
Gheestelic bewijs.
Dry kinderen inden fornayze belaeght,
Gloyende, hebben inden Heere verblijdt
Ende, betrauwende in hem onversaeght.
Hebben hem met lofzangh ghebenedijdt.
Schriftuerlic troost.
480 De kinderen van Israel, duer Pharaoos nijdt
Vliende duer twreedehc persequeren.
Figure
Hier tooghmen dry
tooghen; eerst Su-
sanna verlost by
Daniel, met een
rolle: „Erat cor eius
fidutiam Habens in
Dominoquot;.
2.nbsp;Dry kinderen in
eenen hoven, zijn-
ghende: „Benedicite,
omnia opera Domini,
Domino; laudate et
superexaltate eum in
seculaquot;, etc. Daniel
3.
3. De kinderen van
Israhel, staende voor
de roode zee, ende
achter henlieden
Pharao met zijn
haercracht, met een
rolle: „Forsitan non
erant sepulcra in
Aegypto; ideo tulisti
nos ut moreremur in
solitudinequot;.
Moyses ooc met een
rolle: „Nolite timere,
State et videte mag-
naha Domini quae
facturus est hodiequot;.
In tmiddel des doodts ghesloten wijdt,
Duer tbetrauwen zachmen de zee passeren.
Twijffelic zin.
Maer, zo ic dit tooghen can imagineren,nbsp;E 1
485 AI deze voor Christus gheboorte waren;nbsp;E 1 v
Wat verdiensten was doe, wilt my verclaren.
Op dat ickt eeuwigh teghen u verdiene.
Gheestelic bewijs.
Twas al ghepropheteirt, dat stondt te gheschiene,
En daer op stondt al haer betrauwen waerlic.
490 Hoe meer dan zullen wy betrauwen eenpaerlic,
Daer nu alle verdiensten zijn vulbroght.
Schriftuerlic troost.
Dus dient van ons naer schriftuere ghewrocht:
Betraut inden heere, al zijt ghy in weene,
Dats in Christus hulpe en verdiensten reene,
495 Die voor ons allen heift vuldaen de wet,
Gheestelic bewijs.
De zonde vernielt;
Redelic ghevoelen.
De doodt haer cracht belet.
Den vyandt verwonnen en de helle zaen;
Twijffelic zin.
Ende es verlost, den hemel ontdaen,
500 Ons zonden vergheven voor thelsch verdommen.
Schriftuerlic troost.
Niet om swasrelts iugieren es hy ghecommen,
Maer om de waeirelt te makene zaligh.
Gheestelic bewijs.
Laett ons met David dan zijn verhaligh ;
„In zynen pays zullen wy slapen in rustenquot;.
Schriftuerlic troost.
505 Ende met Symeon magh ons wel lusten
Tkindt Jesus te nemene inde handt,
Dats ons betrauwen wt een gheloovigh verstandt;
Ende alzoo staervende zegghen voort;
„Heere, nu laett uwen knecht naer u woordt
510 In payze leven met u zonder verganckquot;.
Twijffelic zin.
Schriftuerlic troost, u weetic danck.
Dat ghy met redehc ghevoel, constigh gheheh,
My, twijffelic zin, hebt te vreden ghestelt
Ende met gheestehc bewijs my dus caemt leeren.
Redelk ghevoelen.
515 Oorlof, notabele wyze beeren,
Opstelders van deze tryumphante feeste.
Twijffelic zin.
Godt beschaerme altijts voor aerghs verzeeren
Den prince, hier binnen den ghendtschen foreeste.
Gheestelic bewijs.
Ghedaen by broeders vanden helyghen gheeste,
520 In ionsten goethertigh, die schryven wt monden :
„Mijn waerck es hemehckquot;, te Brugghe bevonden.
Finis.
(E2r).
VARIANTEN VAN HET SPEL VAN BRUGGHE
De volgende aanduidingen worden gebruikt;
A.nbsp;8°-editie, Antwerpen, 15 October 1539.
B.nbsp;8°-editie, Antwerpen, 25 October 1539 (No. 1927 van Nijhoff-Kronenberg).
C.nbsp;8°-editie, Antwerpen, 25 October 1539 (no. 1928 van Nijhoff-Kronenberg).
D.nbsp;8°-editie, Wesel, 12 Mei 1564.
Zie voor al deze uitgaven hierboven, Hfdst. III A.
17.nbsp;A. B, C, D; hem (recht fondament);
50.nbsp;B, C, D; Apostel;
85.nbsp;B; „eenquot; weggelaten;
92.nbsp;A, B, C: teghens;
104.nbsp;A, B, C, D: droncken;
139.nbsp;A, B: si; C, D: sy;
154.nbsp;A, B, C, D; u lier;
195.nbsp;B; die;
197.nbsp;B; die;
199.nbsp;A, B, C, D: na;
201.nbsp;B: „dequot; weggelaten bij „vollequot;;
206.nbsp;B; is als strijdt;
238.nbsp;A, B, C, D; en de;
256.nbsp;B: ontslaen;
265.nbsp;B: desen (mensche);
273.nbsp;A, B, C, D; Achter „opquot; staat /;
288.nbsp;A, B, C, D: Waer af;
302.nbsp;B: panden;
364.nbsp;B, C: hi; D; hy;
419.nbsp;B: „inquot; weggelaten;
444.nbsp;A, B, C, D: En;
463.nbsp;B; hen.
-ocr page 139-CDlmglje,
De mensche.
De heer die zijn waercken waerct naer dwenschen,
Hem danckic van zijnder beneficye.
Dat ic niet en ben als veil ander menschen,
Gheen roover, bedriegher vul malicye,
Gheen overspeilder, verdient punicye.
Ic vaste den Saboth, ken storte gheen bloet,
Ic gheif thiende in rechter iusticye
God en den Keysier van alle mijn goet.nbsp;K K 2
Smenschen vernuftheyt.
U goede waercken zijn van rueke zoo zoet, K K 2
Dat u god es zijn hemelrijcke schuldigh.
P r 010 g h e.
In dit spel zijn vijf
personagen:
Mensche.
Vernuftheyt.
Schriftuere.
Wet.
Evangelisch leeraer.
Wie esser die zoo godlic leift als ghy doet?
Dus blijft vast in u gheloove verduldigh.
Mensche.nbsp;/
Vader, moeder ben ic altijts ghehuldigh;
Ic doe alle menschen dueght die my doen dueght;
15 Aelmoessen voor mijn duere menighvuldigh
Gheific, dies duer mijn waerc my therte verhueght.
Vernuftheyt.
Gherust in coussen en schoen ghy stasrven mueght
Duer u verdiente, zonder gods ghenade.
Mensche.
Ic noode die my nooden, dats my een vruecht;
20 Ic hoor misse, vesperen, vrouch en spade;
Ic volghe goet ronts mijn ouderen pade;
Veil schriften te lezen stelhc byzye,
Tdijnct my ketterye, ic en wil niet dolen.
Vernuftheyt.
Dat waer u een groote zotternye !
25 Laetze doch lezen dieze zijn bevolen.
Wat willen die noyt en ghijnghen ter scholen
Schriften polen; god zeyt op een passage ;
Hy houdet voor swaerels wyze verholen.
Mensche.
Ic verdien aflaet, ic ga pilgrymage;
30 Ic leene tvolc gaut, zelver om goe gage;
In veil broerschapen staet mynen naem gheschreven.
Vernuftheyt.
Daer om zydy van der waerelt verheven;
In huzen, in straten, elc biedt u eere.
Mensche.
Naer de costume van der kasrcken ghegheven,
35 Gae ic te biechten en ooc tonzen heere;
En op heligh daghen ic nemmermeere
En coopmanschape, contzie my der zonden.
Vernuftheyt.
Rechtvaerdigh zydy duer u waerc bevonden.
Ghy houdt gods ghebod, ghy zijt zijn kint clare.
Mensche.
40 Ooc coopic goet, gaut en zelver ic gare,
Teghen mijn oude daghen om te
maken // groot K K 3 r
Mijn kinders, dat zy zouden gheraken // bloot
An goe huwehcken en hooghen state.
Vernuftheyt.
Ghy zijt een fynaert, naerstigh vrouch en late;
45 Noch rijck zuldy werden, crijghdy spacye.
Mensche.
Ic dancke den heere die my gheift gracye
Zijn hehgh ghehod en wet te vulbrijnghen.
Ic ben gherust, my en qwellen gheen dijnghen.
Als wel ghetroost ga ic op en neder.
50 Die my lief hebben, beminnic wedere.
Die my daeren, en can ic verdraghen // niet.
Ic zouder hever tlichaem om waghen, // ziet,
Bylo, alst gaet mijn eere te naer // nare.
Vernuftheyt.
Zoudy niet, elc zou zegghen datt waer // ware
55 En al waert zoo, ghy behooret te doene.
Mensche.
God gheifs dat ic altijt, avondt en noene.
Nu in goede waercken magh voorts herderen.
Best ic mynen tijt, naer swxrels zayzoene.
Inden eyghen lusthof ga voorts fineren,
60 Als op myzelven staende vruecht uzeren,
Mynen troost vast op mijn verdiente legghen.
Dat my god niet en magh zijn rijck ontzegghen.
Vernuftheyt,
Duer bosschen, hegghen. volghic mijn meestere.
Niet vreezende wat magh messchien ons tweestere.
Schriftuere.
65 Ic ben gheschepen in den helyghen gheest.
Van tbeghinsel alder waerelt te voorne.
Ic ben wt den mont die daer es alder meest,
Voor alle vleesch de eerste gheboorne.
Ic werde gheschoncken den wtvercoorne.
70 Mijn fonteyne es thooghe gods woort ghenaemt.
Wie zijn ooren opent om my te hoorene
Zal inder eeuwigheyt niet wezen beschaemt.
Alle die my beghaeren, by my verzaemt.
En werdt vervult van mijn generacyen;
75 Die in my wasrct, werdt van zonden ongheblaemt;
Die my nutten in reynder contemplacyen
Zullen hongheren, tzy van wat nacyen, K K 3 v
Weder dorstyghen, die my eens zult drijncken.
O mensche, hoort mynen voys vul gracyen;
80 Wat ghy niet en hebt, dat wil ic u schijncken.
Veriaeght vernuftheyt, laet my in u zijncken,
Want boven gaut behoort ghy my te minnen.
Mensche.
Mijn zinnen // binnen // hoe beroert zy blaken.
De zaken // my dijncken vremt zijn om verstaen;
85 Vergaen //, eylacen, zo willen mijn spraken.
Ghenaken // hoe zal iet dan, ic ben bevaen,
Belaen // met zwaerheyt, mijn ooghen al een traen.
Zo zaen // verandert, eylacen, ic enweet
Bescheet // hier af, noch ooc eenigh cleyn vermaen.
90 Beraen //, wie moght my och nu ter waerelt vreedt?
Sweet Ij en bloet duer des voys hooren my af gaet.
Hier staet // de vrauwe op een ooghenblicke.
Ic verschricke // en duchte, dat my bereedt
Es groot leet // ofte schaemte in dezen sticke.
Schriftuere.
95 Zijn zonden dobbeleren even dicke.
Zie ic den mensche inden eyghen lusthof.
Zijn selfs bloot verstant hem houdt inden stricke,
Hem verheft in zijn eyghen waerc qwaet en grof.
Stelende daer in god zijn glorye, zijn lof,
100 Dwelc hem nu van my zaen zal werden vertelt.
O mensche, cranc vaetkin vander aerden stof,
Waer om u herte tot eyghen eere helt ?
Mensche.
Wie zydy, die my inden lusthof dus qwelt.
En comt onverzints my op dlijf ghevloghen ?
Schriftuere.
105 Ic ben schriftuere, van god u hier ghestelt
En ghegheven om daer u te betoghen,
Hoe u selfs vernuftheyt u heift bedroghen
En ongheloghen in u wxrc te berommen,
In blazende, dat ghy daer duer zoudt moghen
110 Den hemel winnen en u gods kindt nommen.
Mensche.
Hoe, zal ic dan niet inden hemel commen
Duer mijn verdienste, wat wildy veil praten ?
Schriftuere.
Ghy en deidt noyt waerc, ten was waerdt
tverdommen, K K 4 r
Ja, wt u zeiven, wilt wel mijn woordt vaten.
Mensche.
115 Rust u hooft, ghy moght willen, tzou u baten,
138
Dat ghy hadt ghedaen zo veil goede waercken.
Ic heb verdiensten, zacken vul aflaten.
Ic ben een goet kindt der helygher kaercken.
Ic vulbrijnghe gods wet, tes goet te maercken,
120 Hoe wel, naer dat my dijnct, ghijt niet veil en acht.
Maer men kent den voghel best an zijn vlaercken.
Dus ziet dat ghy my iet te messegghen wacht.
Schriftuere.
Zeght my een deen ghebod, welc ghy hebt vulbraght,
Ic zal u paeyen, al blijfdy stantachtigh.
Mensche.
125 Ic gheloove wt alder mijns herten craght
En ziele in eenen mynen god almaghtigh.
Schriftuere.
Dat ghy daer zegh, mensche, es niet warachtigh;
De reden waer om, zal ic u ontsueren.
Hebdy noyt, als ghy waert in noodt onzaghtigh,
130 Heel uwen troost ghestelt an creatueren,
In u goet, u zeiven oft in figueren
Waer by ghy afgoderye hebt bedreven ?
Mensche.
Ic ghevoel mijn conscyencye rueren,
Daer accuserende met recht mijn leven.
135 O schriftuere, goddinne hoogh verheven.
Es mijn leven qwaet, o stelt my te vreden.
Schriftuere.
Inden zaulter David vindy gheschreven :
God van boven zagh ter aerden beneden.
Öfter yemant goet de van Adams leden.
HO O ziet, daer en es rechtvaerdigh niet eenen;
Daer en es ooc niemant die god zouct meden;
Zy zijn al afghekeert, verhardt als steenen;
Onnuttigh gheworden, verstaet mijn meenen;
Niemant en esser nu die goetheyt hanteirt;
145 Zeer hght tot bloetstortijnghe zijn haer beenen;
Al tzamen zijnze ooc tot qwaetheyt verneirt;
Huerlier mont al malediccye verzeirt;
Huer storten open graven ongheloghen;
Huer tonghen boos, lippen met venijn
ghesmaert, K K 4 v
150 Gheen vreeze gods en es voor huerlier ooghen.
Wat willic u veil meer te zegghen pooghen ?
Alle vleesch es waerdigh tzijn vermaledijt.
Van die woorden my daderen verdrooghen.
Ghezooghen waer zal ic om troost ter waerelt wijt ?
155 Conscyencye teghen my nu zoo strijt.
Dat benautheyt en druc my therte duerboort,
My cnaghende zwaer, als eender slanghe bijt.
Eylaes, wie zal nu wezen mijn troost en confoort ?
Schrifture.
Noch zegh ic u mensche, hoe ghy u verstoort,
160 Ten es niet wt alder uwer maght in u
Te doen voor god een deen goet waerck zoot behoort.
God es een gheest en ghy maer een cranc vleesch fu.
Dus concluderic als dat schriftuere nu
Hevet al onder de zonde besloten.
Mensche.
165 Wee my, hoe werden mijn zinnen duerschoten.
Vol drucx duergoten ! O consciencye,
Onrustigh zydy, al tooghdy silencye.
Tweedrachtigheyt ooc ghy baert in mijn ziele,
Tusschen vleesch en gheest ic my nu verniele.
170 Och, wat doe ic el, van moeder gheboren.
Dan gods tooren op my, eeuwigh verloren ?
Vermaledijt waerelt en uwen raedt // boos 1
Vermaledijt vernuftheyt, van my gaet // boos !
Cranc toeverlaet koos ic tot mijnder bate,
175 Duusterheyt en nacht moet wezen mijn zate.
Verdomt eylacen, tot eeuwyghen daghen.
O conscyencye, donrustigh cnaghen
Mijn leven zijnde boos eyzelick betuught.
Schrihure.
Dat u wasrcken zijn qwaet, (u verstant nu buught,
180 Mijn woordt zuught), willic u tughen byder wet;
Gaen wy tot haer inden dienstbergh onghelet
En hoort wat u van haer werden ontcnocht // zal.
Die u vermeit dat ghy heel hebt vulbroght:// al,
Van minsten totten meesten, al huer beghaaren.
Mensche.
185 Op aventuere of zy moght verwaeren
Mynen druc harderen, zoo in u redennbsp;L L 1 r
Stellic mynen wille en ben te vreden
Tot haer te gane; ancxt doet my tbenauwen.
Schrifture.
Nu mensche comt, wilt hier de wet anschauwen,
190 Tert vry naerder in, maect u verstant vlugghe.
Es dit de wet, die my dus keert den rugghe,
Ligghende cranck, hebbende daenschijn bedect ?
Schrifture.
Kendyze niet bet die u vermeit en zect
Dat ghyze wel kent en hebt heel voldaen haer ?
195 Ghen zaeghze noyt anders, willet verstaen claer,
Wt u zelven, dan bedect en van achter.
Mensche,
Mynen druc wast my lanx zo meer onzachter.
Och zeght my redene waer om en waer by ?
Schriftuere.
Ic zalt u zegghen, hoort mensche schasrp nacr my :
200 AI die dijncken in haer zelfs waere rechtvaerdigh.
Als de Joden, en meenen zy zijn waerdigh
Daer duer den hemel te cryghen, zulcke lien
Dat zijn die de wet maer van achter anzien.
Zeght my mensche, zaeght ghyze noyt van vuere ?
Mensche.
205 O, blent es mijn verstant, vervalst mijn natuere !
Waer om, want mijn zinnen naer dadvijs haken,
Ic de wet bedect zie, wilt my wijs maken.
Die ic volbraght dochte op mynen dume.
Schriftuere.
AI zaeghdy de wet, ghy zaeght niet haer crumc.
210 U docht, als ghy u handen const bedwijnghen
Gheen dootslagh noch overspei te volbrijnghen,
Ghy meendet dan, dat ghy haer heel hadt vervult.
Maer die beghaerte, welc was de meeste schult.
Dat zy u die heeschste, hebdy noyt bemasrct;
215 Als met pharyzeeusche doctryne gheclaerct
Hebt haer ghegheven alleen dwaerc wtwendigh.
Mensche.
Dat en verstondic noyt, mensche allendigh.
Die beghaerten, ghedachten en noyt zo mespaeyt.
Schriftuere.nbsp;L L 1
Den heesch hier af staet u inde wet ghezaeyt, L L 1 v
220 In menigh passage, ia waudijt vaten:
Ghy en zult u broer int herte niet haten.
Besnijdt ws herten voorhuut, al eyst een cruus,
Ghy en zult niet beghaeren ws naesten huus.
Zijn huusvrauwe, zijn knecht en duzent meere.
225 Och, hoe verdoolt vindic my buten keere.
Verre van huus, daer ic meende te zijn by !
O schriftuere, eil vrauwe gheprezen, ghy
Zeght my, waerom hier de wet nu leyt dus cranc ?
Schriftuere.
Mensche, u es de schuit, u es den ondanck.
230 God stelde de wet zeer heligh in oorden,
Maer zy es dus heel cranc duer tvleesch gheworden.
Datter gheen zaligheyt wt en magh leken;
Niet te min ghy, mensche, gaet, hoortze spreken.
Al vertreckic, en maect ghy gheen deyzijnghe.
Mensche.
235 Ic ghevoele in my zulck verheyzijnghe.
Nochtans duer de hope zal iet anverden
Of my van haer moght eenigh troost ghewerden.
Vreeze en ancxt brijnght my hier toe ghedreven.
In Synay den baergh, o wet verheven,'
240 Van god ghegheven, in tafelen gheschreven,
Reghele des levens, wilt my, aerm wulpen,
Den druc nu stulpen, wt mynen ancxt hulpen
En zeght wat my van doen es nootzakehc.
Dat ic de qwa doot niet en zy smakehc,
245 Noch vanden heischen gheest niet ontschakelic,
Maer gherakelic by god in glorye.
De wet.
Houdt altijt vast in uwe memorye
Alle mijn gheboden en ooc des wets bouck.
Wilter nacht en dagh in dijncken met bezouck
250 En vulbrijnghen al dat hy zal leeren u.
Noch rechts, noch slijncx en wilter afkeeren u;
Want voorwaer, vermaledijdt die niet en blijft
In al dat hij beveilt en van my ooc schrijft.
En zal eeuwelic den hemel daerven;
255 Ja, die ziele die zondight moet daer staerven.
Zonder eenyghe ghenade oft ontfermen.
Mensche.nbsp;L L 2 r
Och, hoe de woorden my therte duerzwermen !
Wee my, lacen, eylacen, noyt meerder noot,
Noyt donder, blixem zo een herte duerschoot!
260 Och, half doot, verbaest, als dede dien voys
Daer ic troost hoopte, vindic my troosteloos.
Och, waer ic weir in mijns moers buuc ghecropen !
Ic duchte, deis persse zal my doen meshopen.
^^nbsp;'quot;'Jquot;® ghedijncken zal,
ber ic levende ter hellen zijncken zal.
Mijn ziele verdriet mij, mijns levens verlanghen
Vol myzerye en allenden verzaet.
Wats een mensch van eender vrauwen ontfanghen
?7nnbsp;allenden duerslaet ?
Zijn incomst es als een blomkin en vergaet.
Als een schaduwe, o nemmermeer gherust.
Wie moght my nu dan troosten, half desperaet ?
Och, dat gods toren van my werdt ghesust,
j-nbsp;verdommenesse werdt gheblust!
Conscyencye cnaeght therte zo zeere.
En swKrels schijn heift my in bedrogh ghecust,
En blent verstandt verleydt my buten keere.
Evangelisch leeraer.
Glorye en virtuut, lof, prijs en eere
7Hn ü ^ dalder hooghste gode den heere.
En hier beneden zy paeys inder erden
Den mensche, die staet goetwilhgh te werden.
. Verhueght, verblijdt, al redelicke dieren.nbsp;Hier zijnght Evan-
^ny menschen hgghende vul zonden belaen,nbsp;gelijs Leeraer een
bootschap commic u lieden cryieren.nbsp;Liedekin.
Zeer groot, ia gheen meerdere, willet verstaen !
De welcke bootschap gaet alle volc aen.
Want u es de zalighmakere gheboren.
Die eens knechts vorme om u heift anghedaen,
fc-n wilt repareren dat es verloren.
Mensche.
Och, wat magh dat zijn, tdocht my sangh int horen,
hyst die doot, och iaet, die my comt bestryen ?
Nochtans, tscheen blijschap, vruecht om drucx
,nbsp;verstoren,
1 gheluut des voys tuught wtwendigh verblyen.
waert toch troost om my een staerc bevryen,
Maer wie zoude mijnre ghedachtigh wezen ? L L 2
Evangelisch.nbsp;L L 2 v
O mensche, en verwerpt u niet in tlyen,
Maer bidt den heere, hy zal u ghenezen.
Mensche.
Ken kenne u niet, wie zydy, vriendt gheprezen,
orijnghdy my troost, staervende in des doots bant ?
Evangelisch.
Ja IC, mensche, maer weist eerst recht gherezen;
ic zal u opheffen, her, gheift my u handt.
Waer es de wet dan, die sprac als een tyrant ?
Och, twas al vermaledijdt dat zy zeye.
Evangelisch.
Ja mensche, wat coopt ghy nu met zulcken pant ?
305 Wildy een schaep blyven van haerder weye,
Zo naect u noch zo langhe druc, ancxt, gheschreye.
De wet en es u niet meer van noode.
Die onder dc wet haer waercken fijn beye
Zijn onder de vermaledydde snoode.
Mensche.
310 Zeght my dan, die de wet cleyn acht en bloode,
En es de rechtvaerdigheyt niet wt dc wet ?
Evangelisch.
Neent mensche, zy es maer van ghaersten broode,
Dc rcchtvaerdyghe leift wt dat gheloove net.
Mensche.
Waer om es de wet dan onslieden ghezet ?
Evangelisch.
315 Om der boozer menschen overtredijnghen.
Tot dat dat zaet en de vrucht zou commen net,
Diet god belooft hadde naer zijn ghehijnghen
Ende ooc om de qwade daer duer te dwijnghen
Wt bedwanghe, ancxt, vreeze, loon of pync.
320 Zy can kennesse der zonden voortbrijnghen,
Maer gheen aerfghenaemheyt haer volght ten fyne.
Mensche.
Zo zeght my die my leert deis nieu doctryne,
Contrarye de myne, uwen name.
Die zeght dat ghy troost brijnght en medicyne,
325 Waer duer verlichtheyt in mijn herte prame.
Evangelisch.
Mynen name ic voor gheen princen en schamc :
Ic ben des woordts evangelischs leerare, L L J r
Welc woordt es een middel, wegh u beqwame
En troost om te commen by god den vare.
Mensche.
330 Dwoordt der evangely, es dat nieumare ?
Wat woordt es datte, willet my oorconden.
Evangelisch.
Tes de belofte der gracyen clare.
Ja, Christus, gods zone, in twoordts vermonden.
-ocr page 149-Maer wat troost zalt my zijn, die ben vol zonden ?
335 Willet my zegghen, leeraer, en ghijt vermooght.
Evangelisch.
In dwoordt wert ghifte, gracye bevonden,
Daer de wet teghen heescht en de zonden tooght;
Ghelijc de wet de ziecte te baren pooght.
Zo doet dit goddelic woordt troost en confoort;
340 Ghelijc de wet es des doots dienstbo en vooght.
Zo es des levens, des paeys dienstbo, dit woort;
Ghelijc de wet es der zonden cracht en poort.
Zoo es dit godhc woordt een cracht gods alleen
Der zahgheyt, die zijn met gheloof ghegoort,
345 Om u mensche met gode te maken een.
Mensche.
O crachtigh woordt, dat afsneet my alle ween.
Alle mijn benautheyt en heel mijn zuchten I
Och, wilt my voorts informeren, leeraer reen.
Dit woort, wat cant my vortghebrijnghen vruchten ?
Evangelisch.
350 Het zal al ongheloovigheyt en duchten
Wt u roeyen en gheloove inhechten;
Tgheloove, ghenade, dat gheen gheruchten
Svyants, svleeschs, sdoots, swets, duer staerc
bevechten
U zullen daeren; daer ghy vanden knechten
355 Maer nu een en zijt, zal u dwoordt maken vry.
Mensche.
O goddelic leeraer, wilt my voorts berechten.
Wat dat dan een levende gheloove zy ?
Evangelisch,
Dat es al heel u waercken tc gaen voorby,
Gheen respect opslaende, alleen tanhanghen
360 Dontfermertigheden en ghenaden Christi,
Oft zo Paulus brief houdt doncker bevanghen, L L 3 v
Eyst een wezen, dwelc duer hopich verlanghen,
Wert zeer vast ghehoopt, nochtans men niet en ziet.
Mensche.
Die woorden mijn zinnchcheyt zo banghen,
365 Naer dat ghy zeght, zo en werter niemant niet
Ghcrechtvaerdight duer zijn waerc, dwelc ic my liet
Dijncken; och, mijn verstant heift my zeer verblent.
Evangelisch.
Noyt propheit op patryarck zo heligh hiet,
Die verdiende duer zijn wasrck shemels convent,
370 Welc erruer in veil menschen leyt stasrc gheprent.
Leist tvijfthienste inder apostelen waerc.
Zo waer te vergheifs, ia te nieten gheschent
De belofte en dat cruce Christi staerck.
Mensche.
Dit werdt duer tgheloove, gods leeraer en claerc,
375 Van my ontfanghen, wat zalt in my brauwen ?
Evangelisch.
Tzal gheven eender ghetughenesse maerck
Van gods goetheyt, op hem een vast betrauwen.
Dat hy op u zijn ghenade zal dauwen,
Condy op dwoordt rusten, daer in verblyen.
Mensche.
380 Och, iet zijns waerdigh en es niet tanschauwen
In my, niet meer dan in stijnckende pryen.
Evangelisch.
Om dat ghijs niet waerdigh naer u belyen
En zijt, zo wilt hy u dies wasrdigh maken.
U zonden zullen zijn zonden ghebyen,
385 Zijn gherechtigheyt zal hy voor u staken.
Mensche.
O zahgh woordt, duer u troostehc daken,
Ic zie wel: staervende en zal ic niet staerven,
Maer leven en vertellen sheeren spraken.
Zijn waercken die my nu doen troost verwaerven,
390 Castyende, niet latende bedaerven,
Heift my god ghecastijt, maer niet ghegheven
Inde doot, o woort, staerc, zoet als consaerven !
Hadt ghy my niet gheholpen, ic warer bleven.
Mijn ziel inder hellen woonst ghedreven,
395 Daer ic nu gaen zal der gherechtigheyts duere.
O, duer dit woordt der gracyen beseven ! L L ^ r
Wat zal ic den heere schijncken hier vuere /
Evangelisch.
God en beghaert niet el van u figuere
Dan eenen bedroufden gheest voor u mesdaet,
400 Een goetwilHgh herte, al vallet zuere.
Te laten de zonden en de boosheyt qwaet
En een ziele die honghert, dats die daer gaet
Vuldoen gods wille in liefden ongheveyst.
Mensche.
Och, hoe cleenen heesch voor zulc grote schuh staet!
405 O mijn ziele verhueght nu, niet meer en deyst!
Evangelisch.
O mensche, ten es niet ghenouch, dit wel peyst.
Dat ghy zegt: „ghelijc mijn ouders voorzaten
Gheloovicquot;; o, god al veil meer van u eyst!
Of dat ghy veil cont van tgheloove praten,
410 Zegghende (en wilt u daer op verlaten):
„In de helyghe kaarcke gheloove ic
Oft historywijsquot;, ten magh al niet baten.
Die duvelen ghelooven ooc tzelve stick.
Mensche.
Daer valt tverstant tonder op een ooghenblick,
415 Die redene waer om moet ic u vraghen.
Evangelisch.
Tes den volwassen een belaeghdigh strick :
Elc moet god duer zijn gheloove behaghen.
Zulc als u tgheloove tot god can draghen,
Zulc zal hy bevallen, god niet en verkeert.
Mensche.
420 O leeraer, my toch voorts en voorts altijt leert.
Op dat ic, gheropen, magh zijn vercoren.
Evangelisch.
Nu moet ghy zijn heel vernieut en erboren
En gaen anvaerden nieu leven, nieuwen zin.
Mensche.
Hoe zou dat moghen wezen, zeght my tbeghin,
425 Op dat ic in dwoordt moghte troost verwaerven.
Evangelisch.
Ghy moet eerst der wet, naer de wet, nu stasrven,
Dats gheheel der zonden staerven te zegghen
En u laten met Christo in tgraf legghen
En zo verryzen met Christo opstaendenbsp;L L 4 v
430 En dan inden gheest ws ghemoets ontfaende
Een nieu leven, nieu mensche naer gods beilde.
Dan zuldy, (tzy in aermoede of weilde),
Ghy nu leven, niet ghy, maer Christus in u
En tleven dat ghy leift inden vleesche nu,
435 Dat zulde ghy duer den gheloove leven.
Al dit magh u dwoordt duer tgheloove gheven.
Ziet welcken troost, mensche, u werdt gheschoncken.
Ghy maect my inden wijn der hefden droncken,
Christe vader, mijn broeder, mijn advocaet,
440 Vermeert mijn gheloove, op u mijn troost staet.
Ghy zijt mijn glorye en mijn berommen.
Die in u es, hem en es gheen verdommen.
O zydy met my, wie moght my dan daeren !
O mijn verzoender, die my zult verwaereii.
445 Wie zal my dommen, en voor my rotipt ghenade
U bloet, al commic inden avondt spade;
Dwoordt int gheloove tuught, ken can niet falen.
Evangelisch.
Nu mensche, als dit woordt in u zal dalen.
Dry schoon zaken in u zalt waercken binnen.
450 Tzal doen nemen gheheel alleen u zinnen
Op Christum, heel een verblyen en ruste.
Tzal in u doen staerven tvleesch en den luste.
Die hefde, die maer en cost tot u strecken,
Zal nu heel tot uwen naesten wtrecken;
455 En die daer dienden der boosheyt u leden.
Zullen huer inden dienst des gheests besteden.
Zoo dat die wet zal zijn volbraght in hefde.
Mensche.
O leeraer, ent u nu niet en mesgriefde,
Want ghy my stervende wt svyants ghewelt
460 Hebt ghetrocken en mijn ziele nu ghestelt
In trooste, zo biddic u noch een bede.
Want tvleesch tot vallen heift gheneghenthede :
Wilt my tooghen een teecken oft figuere,
Welc in my vessemen zal u structuere,
465 Op dat zy my niet haest en werde ontwaert.
Evangelisch.
O mensche, waer om ghy een teecken beghaert ?
Die verzekert zijt duer tgheloove int wort. M M 1 r
Bezeghelt met den bloede om u ghestort
En hebt bevestight met zijnder bitter doot
470 En een achterghelaten testament groot.
Tot verghevenesse al uwer zonden,
U en werdt anders gheen teecken ghevondennbsp;Figuere.
Dant teeckin van Jonas, dat zal ic tooghen.nbsp;Hier tooght men
Ziet mensche, doet open ws herten ooghen,nbsp;de verryzenesse.
475 Dits Christus god en mensche u gheboren;
Dits dwoordt uwen eenyghen troost vercoren,
Waer duer ghy staervende in dat leven leift;
Dits die den vader voor u ghegheven heift
In de doot, welc wa? tgoddelic wezen,
480 En es u tot een glorye verrezen.
Die nu voor u zynen vader advocaeyt.
Mensche.
Wat moght my nu van zijn liefde onverzaeyt
Ghetrecken, hongher, druc, leven, doot, cauwe.
Och neent, noch zwaert, pyne, ancxt noch rauwe,
485 Al zaghic de doot, ken zou niet vervaeren !
Gheen haercrachten en moghen my nu daeren,
Waer om en es niet ontbonden dlichame.
Op dat met Christo moght zijn mijn verzame.
O heere, laet nu uwen knecht in vrede
490 Naer dijn woordt, want ic zie mijn zalighede
Nu in u heligh woordt, duer tgheloove meest,
O lof vader, lof zone, lof hehgh gheest!
Finis.
MM 1
VARIANTEN VAN HET SPEL VAN EDIJNGHE
Voor de aanduidingen A, B, C en D zie de varianten van Brugghe.
24.nbsp;B, C en D: „uquot; weggelaten;
79.nbsp;B: „voysquot; weggelaten;
108.nbsp;B: merck;
134.nbsp;A, B, C: niet; in D is het niet uit te maken of er „nietquot; dan wel „metquot; staat;
157.nbsp;B:Si:
162.nbsp;A, B. C, D: ni;
163.nbsp;B: (als) die;
167.nbsp;A. B, C. D: thoondy;
191.nbsp;D: die;
271.nbsp;B: nemmeer;
281.nbsp;B: „diequot; weggelaten;
308.nbsp;B: sijn (beye);
343.nbsp;B: allen;
384.nbsp;A, B, C, D: ghedyen;
416.nbsp;A, B, C. D: beladich;
463.nbsp;A, B, C. D: thoonen;
470.nbsp;A, B, C, D: En achterghelaten een testament groot;
481.nbsp;A, B, C, D: is u advocaet (onverzaet).
-ocr page 154-gj^cmacb.
Proloflhc.nbsp;AII r
Want der heylsame conste van Rethorijcke,
Als een Liberteyt, vol vrijer eloquentien.
Mach schrijven en spreken onbeschamelijcke
Vanden ambacht haers kinderen, vol schoonder sententien;
5 En verchiert haer Personagien met cloecker Inventien,
So dat elc zijn personagie mach vry defenderen.
Al zijn sy van staten voor reverentien,
Rethorica mach haer kinderen hier in'absolveren.
Of nu benijders der Consten dit werc condemneren,
10 So en sal nochtans de goede hem niet laten verwinnen.
Maer hy sal selve neerstehjck proberen
Oft de geesten wt God oft wten Sathan rinnen.
Want vele verdoemen dat sy niet en kinnen.
Tzijn in Rethorijcke schoone, oude usantien,
15 In Spelen van sinne en in Bathementen,
In Refereynen, Baladen, vol rijcker substantien,
In Rondeelen, in Liedekens en in presenten,
Daer speelt elck zijn personagie, niet om verexcellenten.
So Constich, so eerlijck, als zijn conste vermach.nbsp;A II v
20 Een yegelijck schict hem metten dihgenten
Om tzijne te verantwoorden, tsy nacht oft dach :
Een Keyser voorstaet zijn Keyserlijcke beslach.
Een Coninck zijn Coninclijcke Linagie,
Een Hertoch gebruyct oock zijn Vorstendoms ghewach,
25 Een Grave, een Edelman, elck na zijn gagie.
Dus speelt elck, alst hoort, zijn personagie.
Aengesien een yegelijck zijn personagie mach spelen,
Tsy Turck, tsy Jode, so dat behoort.
Verraders oft Sinnekens en dorven ooc niet helen,
30 Maer steken malcanderen vry na dboort;
De Duyvel en Lucifer, in zijnen stoel verstoort.
Kijft, raest en schelt, recht oft hem neerstich golt;
De ander cleyn Duyvelen doen ooc haer rappoort
En spreken elck van tzijne, met moede stolt;
35 Een versoorde Coppelersse, drooge, out en cout.
Die draeyt en spint, maect vergaderinge van heden;
Een dronckaert en spreect niet dan op bier en mout;
Eick mach zijn personagie met recht bedieden.
Want die vry is, en derf niet vlieden.
40 Als ick alder Personagien vrij Liberteyt
Neerstich aensien hebbe, hoe verre dat strect.
So heb ick hier (dunct my) met bescheydenheyt
Drie personen in dit volghende spel verweckt.
En elck vyerich voor zijn personagie spreeckt;
'IS Als een Pastor, verantwoordende de Roomsche Kercke;nbsp;A III r
Een Coster oft huiper des Pastoors perfect
En swijcht oock niet, maer gaet vry te wercke;
Een Wever weert hem ooc, cloec als de stercke.
En neemt de Schriftuere vry metten tanden,
50 Verantwoordende Luthers Geest met vierigen swercke,
Brekende spastoors bullen en banden,
Seggende; tis quaet visschen met ydelen handen.
Den geleerden Erasmus, seer rijc int verstande,
Eenen nieuwen Cicero in zijn compositien,
55 Een rechte Phenix, geboren in Nederlande,
Consenteert en laet toe, sonder malicie.
Dat elck Personagie, door zijn Officie,
Mach eerlijck ende cloec zijn verstant gebruycken,
So verre hy blijft in zijn bequame conditie.
60 Oft de wever nu wat plomp mach stooten en stuycken,
Hy beschermt zijn personagie, liberael en beleeft,
De Pastoor derf zijn vlogelen ooc wel ontluycken.
Ick en seg oock niet wie dat inder saken sneeft,
Ordeelt selve, wie nu recht oft onrecht heeft.
De Prochiacn.nbsp;A III v
65 En is dit niet een plaghe, een pestilentie,
Ergher dan pocken, Lemten oft Enghels sweet.
Dat tgemeyn volck nu maect suicken mencie
Vander schriftueren, dwelc hem niet en versteet!
Neroes gramschap en was noyt so wreet,
70 Noch Pharaos hoochmoet so vierich ontsteken.
Noch Antiochus op de Machabeen so heet,
Ic en ben noch veel grammer, dorst iet wel wreken.
Dies ick stom staende nau en can spreken,
So faelgeren my de leden telcken oogen bhcke.
75 Tvolc en vraecht nu na roepen, blasen oft preken,
Waer af ick my inwendich sta en verschricke.
Want sy willent schier thienmael bet weten dan icke.
De Coster.
O eygen gemack, meestere, waen coemdy tot desen stricke?
Ghy staet so dicke ende so groot verbolgen,
80 Al hadt ghy drie tonnen biers int lijf geswolgen.
Miscoemt u yet?
Prochiaen.
Eylacen iaet, want na mijn achten en macht my niet volghen.
Dies droefheyts golghen my heel overvallen.
Want armoede wilt (lacen) den bodt vergallen,
85 Dus honger, coude en dorst my heel sullen beswaren.
Want, wacharmen, veel te wenckene, dat soude my seer varen, A IV r
Want icx qualijc gewoon ben, ick segt u bloot.
Coster.
Hoe meestere, hoe coemt u dees fantasie int hoot?
Vercondicht my den noot en laetten my weten.
Prochiaen.
90 O menschelijc mensche, tzijn al hooge secreten,
Die my in mijn herte maken seer onbly.
Coster.
Maer op wien hebdijt, hebt ghijt op my?
Heb ick yet quahjc misdaen, ick wil my beteren.
Prochiaen.
Eylacen, neen ghy, tzijn al ander veteren
95 Die ons bequeteren, duer toecomenden druck,
Een menichfuldich ongeluck.
Coster.
O. vertreckt my tstuck,
Dwelck u te droefheyts dus seere doet quelen.
Prochiaen.
Ick sah u seggen, ick en cans niet helen,
100 Dwelc principalijc maect een druckich bevere.
Ic hebt op eenen naecten, besmuerden wevere.
De welcke in schriftuere besieht groote hste.
Twaer noch een cleyn sake, dat hijt alleen wiste,
Maer hy besieht daer in so groot iolijs,
105 Dat hijt by na al de werelt maect wijs.
Och, wat wihc u veel seggen, hi maket geheel zijn.
Coster.
Ke, God gheve hem een hondert mutsaerts onder zijn aenschijn.
Soo zijn wy ontslegen van zijn valsch bespoeyen!nbsp;A IV v
Wat sou hem sulc volc metter schriftueren moeyen?
110 Tgheeft u besieh, seg ick, als sulck besprekere
Doeghet niet, heere?
Prochiaen.
Och iaet sekere.
Al ben ick een Priestere ende een Prochiaen,
Ick en can mijnen Brevier nau verstaen.
115 Hoe souden de plompe ontwetende menschen
Tot sulcke wijsheyt comen naer huer wenschen?
Die hen daer mc moeyen zijn sotter dan sot.
Coster.
Go, sy souden sondaechs ende theyUchdacchs drincken eenen pot
Ende de historie van de vier hemskinderen vertellen.
Prochiaen.
120 Ja, en altemet een speelken tictacken.
Coster.
Tis waer, verkeeren, schaken oft morellen.
En moeyen hem elck int tzijne cn laten hem daer met genoegen.
-ocr page 158-Prochiaen.
Ja, en gaen tswercdaechs spitten, graven en ploegen,
En doen elck zijn ambacht, twaer beter profijt.
Coster.
125 Go, wy en hadden noyt sint goeden tijt.
Sint dat tvolck dees duyvelderije aenveerde.
Want alle dinck geit nu veel boven zijn weerde,
Waerom dat veel menschen haer herte verslaet.
Prochiaen.
Dat weet hi alderbest, de gene die ter merct gaet,nbsp;A V r
130 Hoe diere dat alle dinck is, hoe zijt ordineerden.
Coster.
Maer meestere?
Prochiaen.
Ja.
Coster.
Oft wy desen Wevere accuseerden
Aen den wereldijcken heere, al soudemen hem in den necke slaen,
135 Twaer rechts zijn sause.
Prochiaen.
Tswaer, maer men moet nu al voet by stecke staen,
Tvolck werpt hem al te rechte, dat gaet mi vry na.
En dan spreken sy so in amphibologia,
Datmense seer qualijc can gehappen.
Coster.
140 Tis seker waer, dan connen si ooc als Engels clappen,
Dwelc seer soete in srechters ooren luyt.
Prochiaen.
Tian, riect ghi dat quant, so en zijde niet vercout!
Wout ghy so spreken, ick. en soude u voor gheen knape begorden.
Want ghy zijt schier loos genoech paep te worden.
145 Dus goeden raet behoeven wy die soetelijc clinct.
Want hoemen ons dinc meer roert, hoe quadere.
Coster.
Go, hoe dat meer stinckt.
Dus gaen wy hem best met properheden touwe.
Ons gelatende oft wi Christum hadden inde mouwe,
150 Op avontuere oft hy tot onser sijden wilde comen,nbsp;A V v
Want hy is seer wel ter talen, dat sou ons wel vromen,
Hy sou groot profijt doen, mochten wy hem gecrijgen.
Prochiaen.
Ja, maer oft hy even stout blijft?
Soo sullen wy hem met quaetheden betijgen
155 En stellen hem int disputeren in groote laste.
Want ick hebbe mijnen personae! redelijc vaste
En mijnen Liber sentenciarum, niet om verplaysanten.
Prochiaen.
En ick Johannes Eckius en Turnom met meer ander quanten
Die in Philosophie hen seer neerstelijc behulpen,
160 Ende dan Nicolaes de Lira, die alle Luyterije can stulpen.
Met Hugo Cardinalis fraey in zijn wercken,
En dan Thomas de Aquino, wie hem daer wilt mercken.
Die en sal vry niet seer hooghe disputeren.
Coster.
Ick hope tvolc noch te treckene van haer argueren
165 Duer Broeder Diericks van Munster groote practijcke.
Want zijnen kerstenen spieghel, dats den sluetel van hemelrijcke,
Daer en mach niemant teghen schrijven dicht noch ruym, A VI r
Want mijnen dromi securi heb ic op mijnen duym,
En dan der Sielen troost, noyt aerdiger list,
170 En dan doctor Scotus, want ic ben een heel sophist.
Aerdiger raet en mocht ons niet gewerden.
Prochiaen.
Nu wel dan, laet ons bey gaen derwaerts terden.
Want ick ben recht tot disputeren ghegort.
Coster.
En by gans lijf, hy coemt hier gaende, onsen wech is gecort,
175 Sijn visagie toont hem wt ons seer bekindelijck.
Biedt hem goeden dach met woorden vriendelijc.
Prochiaen.
Ick sal bemindelijck.
Hem thoonende een lachende aenschijn nu:
Weest gegroet, Sone.
Een Wever, geheeten Evangelis verstant.
180 Broeders in Christo, vrede sy met hu
En na dit leven ionne u God de eewige vruecht.
Dat weicke inwendich soo therte verhuecht.
Dat noyt oore en hoorde, noch oogen en saghen.
Noch noyt menschen tongen en mochtent gewagen,
185 Noch noyt menschen herte te rechte en vermaende
De vruecht die den geloovigen is aenstaende.
Dit beschrijft ons Paulus in diversche boecken.
Prochiaen.
Evangelis verstant. wy comen u besoecken.
Want ghy dickwils Hjt veel swaer tempeest,nbsp;A VI v
190 Hoe muechdy al varen?nbsp;^
Wever.
Vroom inden hchame. maer flau inde wercken des gheest.
Den ouden Adam houdt my so in bedwanck.
Al is den gheest gewillich, het vleesch is cranck,
Mer gods wasdom doet groyen alle vrome engienen.
Prochiaen.
195 Ia lieve kint, ghy moet den hemel verdienen.
En laten alle murmuratie onhueghelijc.
Wever.
O liefste broeder, dat en is ons niet muegelijc.
Want mocht yemant den hemel duer zijn wercken verwerven,
So en hadde Christus de doot niet moeten sterven.
200 Dat en is mijn woort niet daer, onbevlect,
Maer tis dwoort dat Paulus door Christum spreect,
Alsulcke woorden moeten my mijn herte verclaren.
Prochiaen.
Siet kint. ghy moet Schriftuere laten varen.
Want sulcke mensche beschaemt en gerooft hebben
205 En blijft bi tgeloove dat u ouders gdooft hebben,
So en suldy niet dolen, ic segt u generalijck fijn.
Wever.
En oft mijn ouders verdoemt zijn, daerom en wil ick niet qualijck zijn.
Ic houde my perfect aen de Evangdische leere.
Coster.
Wat, zijn u ouders verdoemt dan?
Wever.
210 Dat weet ons Heere.nbsp;A VIT r
Mer onwetenheyt is een moeder van alle dwahnge,nbsp;A vii r
Onwetenheyt is thooft van alle falinghe.
Dus seg ick noch daer in bemercken:
Met ons alder heylichste duechdelijcste wercken
215 En verdienen wy niet dan enkelijck de helle.
Prochiaen.
Wat segdy daer af?
Coster.
Wa, dats een geselle
Die hem ter Evangelien maect dus coene.
-ocr page 161-Hoc, en sullen wy dan vasten, bidden, noch geen wercken doene
220 En versmaden alle goede goddclijckc gheesten?
Laet ons dan leven als onredclijcke beesten!
O kint. God betert, ghy zijt seer verdwaelt.
Coster.
Ke, hy en meynes niet, hy stater me en draelt.
Om eygen gemack in gramschap te becucrenc.
Wever.
225 Broeders, gods woort en is niet om te sluerene.
Ten is gheen woort om lappen noch om luerene,
Maer tis een woort daer helle en aerde voor beven.
Dies ick noch segge twoort als voren beseven:
Dalderhcylichste werc dat wy menschen ontfouwen,
230 Is als een cleet van eender maencrancker vrouwen,
Voorwaer, daer en canmen niet vele met coopen.
Prochiaen.
Swijghet Hocrc sone, men soude u aen eenen staeck knoopen.
Dus begheer ick dat ghy van sulcke redene stilt.
Wever.nbsp;A VII V
Broeders, doet metten Lichame al dat ghy wilt,
235 Want alle vervolghinghe is dEvangehs heesch.
Gheen mensche en heeft macht om pijnigen dan alleen tvleesch.
Dies en laet om dEvangehes wille niemant vlien,
Maer die siele en lijf nemen mach, wilt hem ontsien.
Niet wt vreesen, maer wt liefden valiant.
Prochiaen.
240 Tis waer kint, ghy hebt een proper verstant,
Maer weet ghy niet dat Jacobus seyt, welc een claer exploot is.
Dat gcloove sonder wercken doot is?
En dat Abraham wten wercken wert rechtverdich?
Coster.
Wederom Raab, cn was sy Gods Rijcke niet weerdich
245 Om dat sy de bespieders heeft gesalucert?
Wever.
Broeders, ten is niet qualijc gheargueert,
Maer geen gcloove en can gcloove gezijn.
Ten moet wercken brenghen profijtelijc en fijn.
Oft anders en ist niet dan gemaecten droom,
250 Maer trechte geloove in Christo is een so stereken boom.
Die van God gheschoncken wert sonder eygen verdinsten,
Soo dat den mensche doet wercken meest met den minsten
Aen Christus leden, so Christus bevolen heeft vry,nbsp;^^ A VIII
Seggende: „dat ghy mijnen minsten doet, dat doet ghy my ,
255 In sulcke wercken moeten wy loeyalijc waken,
Prochiaen.
Ergo, so moeten ons de wercken dan salich maken.
Want God die selve eyscht tot zijnen saeysoene.
Wever.
Broeders, al onse rechtveerdicheyt van ons ghewracht coene
En zijn niet dan louter sonde, nae tSchrifts ontfouwen,
260 Want als wy al gedaen hebben dat wy behooren te doene,
Moeten wy ons als onnutte knechten houwen.
Waer blijven sy dan, die op haer goede wercken betrouwen?
Sulcke moeten als Cato ende Cicero varen,
Socrates en mochten Godt niet aenschouwen,
265 Nochtans sou haerlier duecht wel Christenen beswaren.
Wat helpt Seneca al zijn duechsaem verclaren
En de Wijsen van Grieckenlant, in duechden perfect.
Want sy int geloove niet gegriffijt en waren,
So zijn sy vonden in de bruyloft bevlect.
270 Dus hebdy geloove als een mostaertsaeyken, segt
Desen berch: vertrect.
Welck geloove werct van selfs wt vyerigen gronde.
Want so Schrift ontdect:nbsp;^„j
Wat wten geloove niet en is, dats sonde.nbsp;n y m y
Prochiaen.
275 Maer vrient.berecht my toch tot mijnen oorconde.
Wat wercken ghy prijst int Suyt, West oft Oosten.
Wever.
Broeder, wy sullen Christum in alle zijn leden troosten.
Als voren geseyt is, ten is vry niet doofs.
Coster.
Maer wie zijn Christus leden?
Wever.
280 De ghenooten des gheloofs.
Die om helle noch duyvele, noch om doot noch om leven
Noch om sweert, noch om tvyer, tGoddehjck woort en begeven.
Maer den text des Evangelis vroom stellen te wercke.
Dat is de warachtige heylige kercke,
285 Daer Christus thooft af is, na tschrifs bediet ten fijne.
Prochiaen.
En den stoel van Roomen, en dunckt u dien niet te zijne?
Ghelijc Pausen, Cardinalen, Bisschops en Legaten,
Doctoors, Canonikcn, Priesters en Prelaten,
Dat zijn, seg ic, de hoofden der kercken onverbolgen.
Wever.nbsp;B 1 r
290 Dat is warachtich.
So verre als sy twoort van voren achtervolgen.
So verre als sy lijf en goet en eere voor Christum plegen vry,
Want daer staet: „die niet met my en is, die is teghen myquot;.
En „die hier zijn leven vint, die salt Verliesen,
295 En diet verliest, die sal een beter verkiesenquot;,
Al leyt ons de vvrerelt sommigen bant straf.
Prochiaen.
By go, dats my te hooghe gesproken, daer en heb ick gheen verstant af.
En ghy Costere, overlegt ghy de somme.
Coster.
Tian heere, ick en gae met sulcke brabbelinge niet omme,
300 Maer nadat ick gesteh sie, wy hadden bat thuys gebleven.
En hadden den Wever zijn laken laten weven.
Dus sout lange dueren, ick laet u hier alleen verbeten.
Prochiaen.
Neen, wy moeten noch meer van desen Wever weten.
Lieve vriendt, wik my doch verstant van dit leven onbinden.
Wever.
305 Ick segghe: die hier zijn leven verliest, die salt namaels vinden.
En diet hier vint, die salt eewich derven,nbsp;B 1 v
Dats gheseyt, die liever soude duysent dooden sterven
Dan eens te doene tegen dwoort des Heeren,
Maer altoos troosten, raden, straffen en leeren,
310 En alle Creatueren Dwoort Gods openbaren.
Prochiaen.
Siet kint, dats u te swaer, ic bid u, laet dat varen.
Want alsulcke questien en dienen u twee boonen // niet.
En hoordy altemet mijn proper sermoonen // niet,
Hoe dat ick de slechte Liedekens in haer simpelheyt leere?
Wever.
315 Seer seiden coem icker, Heve Heere,
Ick wasser eens comen tot uwen confoorde,
Maer doen hoordick dat ghy dwoort Gods so vermoorde.
So dat my therte van den lichame dochte scheen.
Coster.
Wil ic u seggen, ghy sult noch de kake becleen
320 Oft uwen biechtvader bepissen onder de galge.
Prochiaen gheeft den wever een soflet.
-ocr page 164-Gaet strijcken, my steect van u dc walge,
Hout, disputeert daer tegen, ghy fenijnde slangc.
Wever.
Hout daer, siet broeder, daer is dander wange,
325 Slaetse van gelijcken, dats na dEvangeUs sin.
Prochiaen.
Wel, wat segt ghy hier af?
Coster.
Wat sou icker af seggen, hy heeft den duyvel in,nbsp;B II r
So sy alle doen, dese Luyterianen.
Wech, pact u na Ronse en laet u daer bcmanen,
330 Want ghy hebt hier genoech van uwer Schriftueren gebrieft.
Wever.
Broeder, ghy muecht al seggen dat u beheft,
Maer als Christus de Pharizeen heeft haer boosheyt verweten.
Dan seydcn sy terstont, hi was metten duvel beseten;
Sgelijcx muecht ghi tot my, elc wil zijn een volleeskcere,
335 Want geen discipel en is boven zijnen Meestere.
Dus wil ic namacls als Christus leden verblijden,
So moet ic ooc als Christus leden strijden
En niet aensien sweert, sack oft brant.
Prochiaen.
Tis waer, maer tis al verre boven u verstant
340 So woestelijc in schriftuere te dravene.
En dan ons geleerde Priesters so bouwelijck te stravene.
Waerdy een doctor, ic liet u hebben na uwen heesch.
Wever.
God spreect: ic sal mijnen geest storten op u allen vleesch
En alser geen menschen zijn diet souden verclaren,
345 Dan so sullent de steenen openbaren.
Dit zijn de woorden Gods ongevioleert.
Coster.
Daerom en ist u niet geconsenteert
Ons te berispene so fenijnich int wesen.
Prochiaen.nbsp;B II V
En hebdy Matheum int vij. noyt gelesennbsp;_
350 Segghende: „en ordeelt niemant, op dat ghy met geordeelt en wort. '
Maer alsulcke spraken en zijn in u niet ghestort,
Ghy en allegeert niet, dan dat u dunct tot uwen beschee.
Wever.
Broeder, oordeelen en straffen, dat is twee.
Oordeelen, dat behoort God toe, dat weetmen wel,
355 Maer leest in x x x i i j. van Ezechiel
Daer hy spreect: ist dat sake dat u broeder sondicht
En ghy hem zijn boosheyt niet en vercondicht.
Dat selve bloet sal ick u eyschen van uwer hant.
Prochiaen.
O, dat en is tuwer baten niet, lieve quant,
360 Dat heeft hy op dese valsche Luytherianen,
Om dat wy Priesters haer souden straffelijc vermanen.
Om haer wederom te treckene tot den stoel van Roome.
Wever.
Die exposicie ghelijckt wel Nabuchodonozors boome.
Den wekken hy sach in zijnen visioene.
365 Wat hebben wy met den stoel van Roomen te doene?
Al staet hy nu hooge, frisch, wijt en breet ontdaen,
Hy sal als Nabuchodonosors boom vergaen.
Dus houdic my aent dwoort Godts, soeter dan Amandelen.
Coster.nbsp;B III
Tis waer, in de Schrift sullen wy simpelijck wandelen,
3/0 Dat beschrijft ons de wijse man, spelt ons de autoriteyt.
Wever.
O Broeders, dat is so Evangelijc geseyt!
Int schrift moeten wy so simpelijc duycken,
Op dat wijse niet tot onsen vleesche en gebruycken,
Maer als duyven sonder galle ootmoedich luysteren.
Op dat wijse niet tot menschen ghesette en verduysteren,
Waer af schrijft ons Jeremias in zijn v i i j. Capittele,
Segghende: wat de Schriftgeleerde insetten, merct desen tittele.
Ten is niet dan enckel luegenen en valsch bedroch.
Coster,
Heere, gae wy strijcken, ick bids u doch.
Oft de vent soude my oock heel luyters maken.
Waer ic Baeliu, ic stake hem eenen bal in zijn caken
En ick hepe van stonden aen metten brande.
Prochiaen.
Neen, en laet dat niet doen, dat waer groote schande,
Alsulcken raet en sou ick niet prijsen,
Daer duere sou eenen oploop onder tvolc rijsen.
Anders consentcerdick alsoodanighe treken,
Ja, dat meer is, sout aen eenen Buel ghebreken,
Ic dreve hem selve te vyere als een verduit swijn.nbsp;B III'
Wever.
3Qn B'^o^ders, soo sou de Historie des Evangelis vervult zijn
Daer Christus spreect: en erghert u niet in sulcke blamc.
Want sy sullen u inden ban doen om mijnen Name
En leveren u inden doot door felle malicie,
Meynende dat sy Gode doen een sacrificie,
Want sy mijnen vader noch my niet en kinnen.
Coster.
395 Heere, gae wy doch, wy en sullender niet aen winnen.
De baerlijcke duyvel heeft hem met den toppe.
Want watmen hem seyt, hy weter al een ander oppe.
Waer ick als ghy. ick en sou my tegen geen luyters meer stellen,
Want wy en hetóen niet meer dan dat wy ons selven quellen.
400 Die popelcie sla dees Luyters door haer beruer.
Wever.
Ghy segt so veel van Luyterijen, lieve bruer.
Wat is doch Luyterije, willet my overleggen.
Prochiaen en Coster.
Wat dat Luyterije is?
Wever.
Ja.
Prochiaen.
BIVr
405 Dat salmen u wel lichtelijcken seggen:
Inden yersten en willen hen de luyters met biechten;
Ten i j. Sy hen altoos teghen haer overhoot oprichten;
Ten i ij. En betrouwen sy op geen goede wercken;
Ten i i i j. En gaen sy nemmermeer oft seiden ter kercken;
410 Ten V. En willen sy gheen Santen aenbeen;
Ten V i Seggen dat wy Priesters Scrijben 2i,n en Pharizeen;
Ti j. EnVillen sy hen met sPaus ghesetten niet belasten;
Ten V i i j. En willen sy eenen vastendach niet vasten;
Ten i X. Noyt fenijniger slach // siet,
415 So en vieren sy eenen heyligen dach // niet;
Ten X daer sy tvolck me in groot gekijf // houwen
Daïs dat sy segghen dat een Priester mach een wijf // trouwen;
Ten X j. willen sy elcken haer opinie leeren;
Ten X i j. En willen sy gheen beelden eeren;
420 Ten X i i j. En passen sy op branden noch om blaken;
Ten X i i i j. Sy cleyn werck vander missen maken;
Ten XV. Eylacen gheen meerder dangier // en is,
Dats dat sy seggen datter gheen vaghevier //^s
Daer toe Paus, Cardinael en Bisschop heel na reyckt,
425 Ja sy gLckender me, en segghen, de ratten hebbent wtgeseyct.
Dus van quaetheden crijch ic by na de roepen,e.
Wever.
Ja maer Broeder ,duncken u alle dese dingen ketterije?
En segdy dat alsulcke menschen dolen?
Prochiaen en Coster.
Go Ja wy, en trouwen!
Solutie op dyerste Artikel.
Wever.
430 Inden yersten vander biechten en heeft God niet bevolen,
Principael daer ghy tsmenschen bloet met doet vergrijsen.
Also eenen dooven Monic inde ooren te vijselen,
Welck niet gedaen en is dan om te weten tsmenschen secreten
Ende om alle Boeverie van elcken te weten.
435 Maer David spreect duer een vrolijc verblijen:
Ick sal mijn ongerechticheyt den Heere betijen.
Want hy heeft vergeven tgetal mijnder sonden.
Hoort wederom Joannes door een soet vermonden
Seggende: wi moeten onse sonden voor god bekinnen,
440 By ghetrouwe rechtveerdicheyt volmaeckt wt minnen.
Dus aensiet God therte ende niet veel gesnaps.
Prochiaen.
O ghy nueswijsige Luyters, ghy hebt so veel claps,
Ick segge nochtans, ghy moet te biechten tegen den Priester gaen.
Wever.
En tegen wat Priester oft biechtvader ghinc de Pubhcaen?
445 Oft wat veel woorden maect hy moordadich?
Seyde hy anders dan: „o God, weest mijns genadichquot;?nbsp;B V r
Neen hy, al waerdy noch so loosen triestere.
Coster.
Daer staet nochtans geschreven: „gaet, vertoont u den Priesterequot;,
Welck ons bediet te biechten heel int generale.
Wever.
450 Heet nu „vertoonenquot; biechten, dats een vreemde tale!
Dat en can mijnen gheest so niet exponeren,
Maer als Godts gheest metten mijnen mach verobhgeren.
So sou ick u wel anders seggen, wout ghy my geven ghehoor.
Prochiaen.
Ja wy, en trouwen, clapt op, laet sien ghy duytsch doctoor,
^^55 God sy geloeft dat tschaep nu den Herder preect!
Wever.
Broeders, ghy en sult niet aensien den man oft den mont die dwoort
spreect,
Maer ghy sult aensien hoe dwoort den gheest pijnt te vromene.
Dus, om nu voorder tot onser materien te comene
Aengaende dees vertooninge voor clercken en leecken:
460 Soo Christus ons ghedaen heeft menichfuldich teecken,
Ghelijc bhnde maecty siende ende cruepelen gaende,
Stomme maecty sprekende ende doove verstaende,
Ende de Melaetsche heeft hy ghesuyvert en haerüeden bereyt fijn
Want hy wiste dat zijnen Name daer duer soude verbreyt zijn, B V v
465 So sprack hy totten melaetschen sonder hoonen:^^
, Gaet rasschehjck, wilt u den Priester vertoonenquot;,
Oft hy segghen wilde: maect hem condt, hoe ghy zijt heel onbesmet.
Want de priesters die indiceerden na Moyses wet.
Die belast waren met melaetsche onsuyverheden,
470 Ghelijc de Nonnen nu doen in menige steden.
Dus en bediet ons dit gheen biechte, al seghet u crancheyt,
Maer tis ons een figuere van alder dancbaerheit.
En hoe dat wi metten scilde des geloofs zijn bedaect.
Want des knechts gelove heeft hem salich gemaect,
475 So Christus selve seyt, dat moet ghy weten.
Hier door wert alle betrouwen der wercken afgesmeten.
En dit punct en taxeert der biechten geensins ane.
Prochiaen,
Ja, so hoor ick wel, ghy en meynt niet te biechten te gane.
En ghy verwerpt de Schoone biechte die so soetelijck clinct.
Wever.
480 Ja ick.nbsp;.
De biechte, daer ghy tgemeyn volc toe dwmct.
En daer gijt volc met riguere tot u pijnt te iagene,
Ende hem so vele oneerlijcke vragen te vragene,
Daer hen de papissche papen seer af verblijen,
485 Gelijc van handelen, van tasten, van buggerijen,
Welck schande en sonde waer om vertellen,nbsp;B VI r
Sülc en is geen Gods biechte, maer tis duyvels vander hellen,
En door sulcke vragen wert menich duysent menschen bedrogen.
490
Prochiaen.
Ontbeyt doch, hoe souden wy de sonde vergeven mogen.
Als sy ons van sticke tot sticke niet en waren verclaert?
Wever,
O vertwijfelde gheest, O Anthechristus aert!
Hoe dordy sulcke woorden dencken of peysen,
Ghy sout u bynalicx voor woordeken pauli vereysen
De welcke spreect: wie doemt den mensche anders dan Christus
alleene;
495 En wie behout hem anders dan den selven Christus van Nazarene?
Aenhoort Davids bedinge tot den Heere wenschen,nbsp;^
Segghende: „en laet my niet vallen inde handen der menschen ;
Hort Miseas woorden ooc hoochwerdich en rijc,
Seggende: O God, waer isser een God ws gelijc,
500 Oft wie heeft anders macht dan ghy de sonden wt te doene?
O vertwijfelde gheest, hoe maect ghy u so coene
De sonden te vergeven tot gesetten termijne?
Prochiaen.
Go, clapt dat ghy wilt, ick hlijve op dmijne.
Want waerom stater anders in Matheo gescreven:
505 Diens sonden ghy vergeeft, die blijven vergeven
En diens sonden ghy behout, die blijven verwaten.
Wever.nbsp;B VI v
Die macht heeft Christus den Apostolen gelaten
En al de gene die doen Apostelsche wercken,
Dat zijn oock Apostelen, leecken oft clercken,
510 Dits de verghevinge die Christus hier me heeft ghemeent.
Coster.
Heere, qae wy, dees vent blijft even versteent.
Oft segt hem het wordeken van Jacobus int laetste, soet vol secreten.
Prochiaen.
Och, dats waer, dat had ick by na vergeten!
Gans macht, dats sluetelken en slot daert al in gaet!
515 Weet ghy niet, wat Jacobus int laetste staet
Daer hy sprekende is ten selven tije:
„Wy moeten malcanderen onse sonden belijen ?
Ick hope van dit punct en condy niet gevhen.
Wever.
O Broeder, mocht dat also geschien,
520 Daer sou my therte inwendich verhchten!
So sout ghy Priesters tegen ons oock moeten biechten,
Maer ick weet wel, ghy sout u op Jacobum also vererren.
Dat ghy hem hever saecht met zijn Epistel verberren.
Dan ghi ons sout biechten u sondich geschettere.
Coster.
525 Ghy stinct, waen ic, na Mantuanus den kettere,
Maer tis so wy in tweeste Artikele spreken.nbsp;B VU i
De Luyters willen altoos teghen haer overhoot op steken
En eenen yegelijcken berispen, dats openbaer.
Wever opt i j. Artik.
O Broeder, en segt dat niet, contrarie is waer!
530 Die yemant berispt, die doet tegen Schriftuere,
Maer Moyses toont ons in Numeri een schoon biguere,
Welc God tot Moysen en tot ons allen // seyt,
Segghende: ist dat onses naesten ezel inde gracht gevallen // leyt,
Gaet en trect hem wt, sonder eenich tegenseggen;
535 Hoe vele te meer, als wy onsen broeder sien leggen.
Onwetende versteent inder sonden slach.
So moeten wy tot hem loopen sonder verdrach,
En straffen hem broederlijck, na Schrifs bediet.
Prochiaen.
Och, hoe muechdy de pijne, dat en weet ic niet,
540 Want ghy zijt wt so plompen aert geboren.
Wever.
Ja, waerom? Balam, een Propheet van Godt vercoren
En met de prekinge des woort Gods begaeft.
Die wert van zijn Ezehnne harde wel gestraeft.
Daerom en stoort u niet, al straf ick u, lieve geselle,
545 Ten is doch niet dan Schriftuere dat ic u verteile;
Ghy acht my boven een beest, hoep ic, in u vetere.
Prochiaen.
Ey Godt, ick en acht u niet een mispel betere,
Maer noch veel snooder houdic u telcken keere.nbsp;B VII v
Wever.
Eylacen, dwoort vergheve u Godt den Heere,
550 Want alsmen u de waerheit ontfout sonder rimpen.
Dan segt ghylien terstont dat wy op u schimpen
En dat wy tegen ons overhoot openbaren,
Maer wie is doch ons overhoot, willet my verclaren.
Om dat ghy so vele van ons overhoot spreect.
Coster.
555 Wie dat ons overhoot is?
Wever.
Ja.
Prochiaen.
Ons heylighe vader de paus, hoe datter u de walge af steect.
Hy is ons overhoot cn God opter eerden.
Hy mach ons vermaledijen oft nemen in weerden.
560 Hy sidt hier inden stoel Gods, heylich boven maten.
Wever.
En God spreect; ick en wil mijn eere gheenen anderen laten,
(Dus en is niemant hcylich dan God alleene!)
Ic ben u Heer u God en anders gheene.
Vol ielocrser liefden vierich van binnen,
565 Ghy en sult, seyt hy, gheen ander Godt dan my beminnen,
Dus en betrout op menschen noch op menschenwercken.
Prochiaen.
Ja dats waer, dat seggen dese luytcrsche clercken,
Ghelijc wy int derde Artikelc spraken.
Dat de wercken niemant salich en maken,nbsp;B VIII r
570 En sy versmaden alle goede wercken in steden en in dorpen.
-ocr page 171-Wever opt i i j. Artik.
O Broeder, en segt dat niet, geen goede wercken wy en verworpen.
Maer tbetrouwen der wercken versmaden wy telcken tije.
Wie op zijn wercken betreut, die doet afgoderije
En die heeft de doot Christi geheel veronwerdicht.
575 Want waer Abraham wten wercken gerechtverdicht,
So en hadde hy niet daer hy in mocht glorieren,
Maer is hy door tgheloefs persequeren
Gereynicht, gerechtverdicht vol vieriger voncken:
Welc gelove is een gave Gods van God gesconcken,
580 Dus een geleovich herte van selfs als de beminde.
Nochtans zijn goede wercken niet aensiende.
Want hy weet dat God zijn werc door hem volbrmct.
Dus hoe heylich, hoe schoone dat een werc bhnct,
So moetmen God de eere gheven seer deligent,
585 Want vanden wercken en zijn wy maer een instrument.
En god is de wercman die dwerc duer ons volleest.
Prochiaen.
O ghy sout wel anders couten, haddy Scotus geest
Oft haddy Thoma van Aquino gelesen!
Van hem werden de wercken wel anders gepresen,
590 Al muechdy ghijer vast een hoeymerct met houwen.
Wever.
Ick enwil bruer, maer wy en mogen op geen goede wercken
betrouwen, Dvlllv
Maer ons alleene vestigen vast op Christus genade.
Coster.
Ha, dat is waer, dat segghen dees luyters nu vroech en spade,
Tis al Christum de genadige adere.
Wever.
595 Maer bruer, neemt doch u alderheyhchste wercken te gadere
Die Christus selve int wterste ordeel is prijsende,
Ghelijck den droeven troosten en den hongeren spijsende
En die cranck naecte verchieren met cleeren
Ende de siecke visenteren ende de onwetende leeren,
600 Welck altemael wercken zijn vol excelentien,
Maer legtse inde wage uwer conscientien
En leqter Gods grammige ordeel tegen,
Laet sien oft sy Gods gramschap wel sullen verwegen.
Ick segge neen sy, al soudy my ontlijven.
605 Och. waer sullen wy, arme druesceppen dan blijven/
Sullen wy despereren tegen den geest des mens?
Och heere God, neen wy, dat sy verre van ons,
Maer wy sullen Gods onsprekelijcke ghenade nemen
En schicken daer by al onse sondige temen,
610 AI liggen sy beyde tsamen inder concientien wagen,
Gods ghenade sal onse boosheyt verdragen,
Want alle de gantse werelt sal ons verkillen.nbsp;Gl r
So moeten wy, weer wy willen oft niet en willen.
Ons op de groote genade Christi verstouten.
Prochiaen.
615 O moeder Gods, hoe soetelijck connen dees Luyters oock couten,
Tis al Christum inden mont achter en vueren,
Maer binnen int herte zijn sy vol errueren,
Maer niet te min de wercken zijnt die ons saUcheyt vromen.
Coster.
Go, sonder goede wercken en mach niemant inden Hemel comen,
620 Oft wie anders seyt, die hechter valschelijc aen.
Wever.
En wat goe wercken hadde den schaker aent cruyce ghedaen.
Oft duer wat Sermonen hadde hy den Hemel verdient?
Prochiaen.
O verdoolt knecht, ghy zijt qualijc gesint.
Dat ghy aldus vanden goeden wercken wilt vlien.
Wever.
625 Ic en wil bruer, de goede wercken moeten gescien.
Maer betrouwen der wercken moeten wy verlaten,
Want wat mochten onse goede wercken baten.
Hadden wy den genadigen Christum niet vol alder crachten?
Oft ghy wilt, peynsick, eenen anderen Messiam verwachten,
630 Om ons weder op de vleeschelijcke wet te stellene.nbsp;C I v
Prochiaen.
Ick meyne dat ghy wt zijt om my te quellene,
Ick bid u, swijcht toch, want sulcken gheclap en hoort u niet.
Wever.
Het doet bruer, maer ic bid u en stoort u niet.
Inden doot Christi alleene zijn wy salich beseven.
635 Maer dies moeten onse wercken getuygenisse gheven.
Souden wy als Crijsknechten Christi vertoonen.
Prochiaen.
Ghy sout wel anders spreken, hoordy sbleekers sermoonen,
Hy exponeert wel anders vanden goeden wercken.
Coster.
Wat soude hy hooren, hy en gaet nemmermeer ter kercken,
640 Hy blijft al thuys opt bedde wt alle perijkele.
Prochiaett dat t i i j. Artik.
Ja scker, dats waer, dat seyden wy int vierde Artijkele,
Hoe dat de Luyters nummermeer ter kercken en gaen,
Met dien woorde brengdijt iuyst op de bane,
Hoe seiden dat de gasten metten wijwater geplect // zijn,
645 Ten ware wt vreesen, dat sy souden suspect // zijn.
Daerom comen syer, hoe wel dat therte elders vliecht.
Wever.
Broeders, ic geloove wel dat ghy de helft niet en liecht,nbsp;C II r
Maer die ter kercken gaet wt vreesen vant Phariseeusche gespuys,
Alsulcken menschen bleven beter thuys,
650 Want Sint Jan scrijft in zijn Epistel vierich bedaect:
Waer vreese is, daer en is geen liefde volmaect.
Voort als ic mijn conscientie te rechte belije.
So en vindic inde kercke niet dan afgoderije,
Ghelijc roepen en brullen, bellen en chncken.
Prochiaen.
655 Het geeft my, by gans macht, wondere dat wi niet en versincken,
Oft dat wy als Heli den hals niet en breken.
Coster.
Ick segge om minder saken zijn menschen doot gesteken.
Al laetmen u tegen ons dus staen murmureren.
Wat wildy ghy den Tempel Gods blameren,
660 Daer in doude Testament staet so schoonen exempel,
Dat ons ouders altijts swoeren by des Heeren tempel.
Wanneer sy yewers by swoeren dat heylich was ende groot.
Wever.
Eylacen, dat coste sint Steven de doot.
Om dat hy tvolc van sulc betrouwen wilde trecken,
665 En haerlieder hope alleene tot Gode doen strecken.
Henheden exponerende trechte scriftuerelijc bediet,
Seggende: desen tempel en is den alderhoochsten niet,
Maer den stoel Gods is inden Hemele niet om versoeten,
Ende de aerde is de banck zijnder voeten.nbsp;C II v
670 Dus en woont hy niet in tempels die gemaect zijn met handen.
Maer Paulus seyt dat de mannen van verstanden
Heyhge reyne handen tot Gode sullen opheffen
In alle plaetsen, bruer, wilt dit beseffen
Hoe God in alle plaetsen wilt zijn bekent.
Prochiaen.
675 O daer staet nochtans so propelijc int doude Testament,
Hoe de kinderen van Israel inden tempel quamen.
Voorts Patriarcken, Propheten, Propheterssen al tsamen,
Hoe dat sy daer haerheder Offerhande deden, tuycht schriftuere.
Broeders, alle dese offerande en zijn maer een figuere
680 Van de offerande Christi, vaet mijn vermonden.
Hy was een offerande voor onse sonden,
Waer door dat allen offeranden zijn vervult.
Sijn offerhande hevet al betaelt pijn en schuit:
Helle, duyvel ende doot is daer dore verslagen,
685 Dus moeten wy hem loven ten eeuwigen dagen,
Ende niet aensien de tijt, stonde oft plaetse.
Coster.
Voorwaer heere, hy slaet u daer een selsaem caetse,
Sy is groot genoech, al waer sy met een rancket gesmeten!
Wat soude de slechte bloet alle de schoon dinghen weten? C III r
690 Voorwaer, het is een man groot inder seienden
Ende seer wel geleert.
Prochiaen.
Ke, het is de Pesülencie!
Het is een fenijnich kettere, daer voor ist, dat ick hem houwe.
Waer, duyvel, sou hy geleert comen op zijn getouwe?
695 My dunckt dat ghy oock half met hem staet en guyt.
Coemt, ga wy ten Coore, het is lange Priem geluyt,
Want wy hebben hier lange ghenoech gestaen.
Coster.
Ke heere, ick hadde so lange geerne ghegaen
Ende ick beyde na u, wih dit overleggen,
700 Laet den bloet yerst zijn dingen vander kercken volsegghen
En tmach so comen, dan sullen wy scheyen.
Prochiaen.
Wel, ick mach noch een weynich beyen,
Maer ick bid u: en gaudeert toch niet in zijn loose sallatie.
Coster.
Neen ick, en maect daer in geen murmuratie,
705 Al seg ick een woort, ten is maer mijn sotternije.
Ic moet ooc op de kercke leven also wel als ghije.
Dus viel ick u af, ic brocht ons beyden grooten twist by.
Welck is doch den Gods Tempel?nbsp;C III v
Wever.
Een reyn geloovich herte, dats den rechten tempel Christi,
710 Den welcken van ons so dicwils wert onreynicht,
Daer nochtans Christus te rechte met vereenicht.
Dats zijnen rechten tempel, ick segt u bloot.
Prochiaen.
Hoe, is een menschen herte dan wel so groot.
Dat den gecruysten Christi daer in wel logeert?
Ck)sfer.
715 Voorwaer, my dunct dat hi daer een lutken stofeert,
Hy heeft der waerheyt daer inne haer eere benomen.
Wever.
Broeders, het rijcke der Hemelen en sal niet wtwendich comen,
Maer inwendich, seyt de schrift, inden gheest van binnen,
Dus en dorven wy tijen noch plaetse beminnen.
720 Maer altoos naer dwoort Godts ons voeghen werckelijc.
Prochiaen.
O, inde Heylige schriftuere staet nochtans so merckelijck,
Hoe dat God tot Moysen sprac, wilt dit bevroeyen:
Eer ghy aen dese plaetse coemt, wih u onschoeyen
Want de Aerde is heylich, weest dies bedachtich.
Wever.
725 Broeders, dat staet in Exo., dat is warachtich,
Maer duer gods hulpe sal ic u dat wel anders leeren.
Moyses en was maer een knecht over thuys des Heeren,nbsp;C IV r
Ende van Israel een wtwendich bewadere,
Maer nu is Christus gecomen, een sone vanden vadere,
730 Sprekende tot de Samaritaensche vrouwe:
En bidt niet in dese plaetse met uwen betrouwe,
Maer op dat de conciencie blijve onbevreest,
So sult ghy den vader aenbidden inden gheest.
Dus en zijn wy niet meer onder des wets verstrangen.
Coster.
735 Ey, de tonge en is met gheen chesterhout behangen,
Sy gaet so wackere, al waert een roepende iagere.
Prochiaen.
Hy soude wel dienen tot eenen Cassen dragere.
Want die behooren veerdich te zijne van spraken.
Coster.
Men sal hem sint Jans nacht niet dorven waken,
740 Want hy heeft claps genoech ende niet dan te vele.
Prochiaen.
Het is een nieu dinck, de Luyters comen altijt met schrift te spele,
Principael Paulus is meer haerlieder gedane.
Coster.
Waey, sy slachten den Koeckoeck, sy singhen al eenen sanck,
Tis al 'by Christum dat sy sweeren, boven en beneen.
Prochiaen.
745 Dats seker waer, sy en willen niemant den Christum aenbeen, C IV v
Also wy int 5. punct int bachuys vrewen.
Wever opt v. Artik.
O Broeders, het staet so dicwils inden Bybel geschreven:
Ick ben u Heer u God en anders geene,
Ghy en sult niemant dienen noch minnen dan my alleene;
750 Ic ben de Fonteyne daer alle de genaden wt rijsen,
My sullen alle tongen loven en prijsen;
Ic ben u Borcht en steenrootse, als de wel gesinde;
Ic ben de Alpha ende de Omega, tbegin ende dinde.
Vol ialoerscher liefden ende brandender minnen,
755 Sorge draghende dat hem de mensche sal laten verwinnen
Van eenige schepsele oft creaturen.
O Bruer, so en mogen wy dan ons herte nieuwers nastueren
Dan tot God, oft wy sullen als Goddeloose verstekers debben.
Prochiaen.
Wy moeten ten minsten voorsprekers hebben,
760 Ghelijck de wereltlijcke Taelmans voor recht ons rappoort doen.
Also moeten de Santen voor Godt ons Woort doen.
Om dat wy te bequamer voor God mochten gepresen zijn.
Wever.nbsp;C V r
Sout so zijn, soo moest God van zijn Santen onderwesen zijn,
Sou daer eenige ghenade op den mensche zijn bedect.
765 Ende Paulus seyt: Gods opset ende genade heeft ons salich gemaect.
Waer blijven nu u Procurerssen ende Procureerders?
Die sulcke seggen zijn Gods woort violeerders
Ende en houwen Godt niet voor onsen rechten verlichtere,
Maer sy houden hem meer voor eenen strängen richtere;
770 Dus betroudy God strafheyt, strafheyt sal hy u bien.
Want na den geloove so sal elcken geschien.
Den eenen tzijnder salicheyt, den anderen tzijnder schamen.
Coster.
Hoe, wat meynde ghy dan, dat alle de heylige mannen.
Wiens namen bevesticht zijn inder schriftueren,
775 Inden hemel sitten om eenen bemt te hueren?
Go neen sy, vrijlijc, al muecht ghijt so orconden,
Sy sitten daer en middelen onser alder sonden.
Die hem betrouwen en bidden, knout desen tittele.
Wever.
Daer staet nochtans Timothee int tweede Capittele
780 Datter een middelare is tusschen ons ende den Vadere,nbsp;C V v
Dats Christus Jesus, de genadige Adere,
Die bidt eewelijcken voor ons sonder beswijcken.
In sint Jans Epistel hebben wy van gelijcken
Dat hy ons Advocaet is van soeter seden fijn.
785 Dus laet ons doch met desen Advocaet te vreden zijn,
Niet soeckende eenich ander Advocaet;
Waer af in Numeri een schoon figuere staet,
Hoe Dathan en Abiron teghen Moyses wilden debhen
En wilden eenen anderen voorspraker hebben
790 Dan hen van God den Vader was geschoncken.
Maer wat isser af en zijn sy niet al tsamen versoncken?
Dus en laet ons niemant dan Christum aencleven.
Prochiaen,
Het staet nochtans inde gheestelijcke rechten geschreven,
Dwelc seer orbaerlijc is tot onser vromen;
' quot;5 Als wy totten alder genadichsten Keyser willen comen
Ende hem willen eenighe nootsakelijcheyt ontknoopen.
So en mogen wy terstont aenden Keyser niet loopen
En so bouwelijc tegen hem ons rappoort // doen,
Maer wy sullen yemant bidden dat hy wille ons woort // doen,
oUO Principalijck die de meeste zijn van officien.
Wever.
Den Keyser en Christus zijn diversch van condicien;nbsp;C VI r
Den Keyser is weerlijck, bedwongen ende onvrij,
Maer Christus die seyt: „alle die belast zijn die comen tot my
Ic sal u vermaken en verquicken en verfraeyenquot;.
O bruer, en mogen u sulcke woorden noch niet paeyen.
So hoort Christus woorden noch eens fraey van valuere,
Seggende: ,,van de schaepkoey ben ic de rechte duere,
Daer ic mijn schaepkens wil in vergaren.
Die elders in dimmen zijn dieven ende moordenarenquot;.
°10 Dats geseyt om te hoorene claerder ende naerder bescheet.
Want wat mensche dat anders dan tot Christum geet.
Die sal als een Moordenaer worden geplaecht,
Waer af ons de vierighe Esaias ghewaecht,
Seggende: ic ben een ialoerscher bruydegom heel met hefden gegort,
815 Dat bedde is te enge ende den mantel is te cort.
Voort eenen corten mantel en can geen twee bedecken.
Een van tween moet af, ten baet slueren noch trecken.
Dats gheseyt, Godt wil de liefste ende weertste zijn alleene.
Coster.
O, Paulus schrijft ons so net en so reene,
Hoe ons bedinge moet claer voor malcanderen zijn beseven.
Wever.nbsp;C VI V
Dats warachtich, so lange als wy leven
Moeten wy voor malcanderen bidden met herten coene,
Maer na den doot en hebben wy geen voorsprekers te doene
Dan den voorspraker Christum vol alder genaden.
820
825 Hy is van eewich tot eewich om troosten en om beraden,
Hy is ons rechte Priester en Bisschop, onse Pastoor.
Prochiaen.
Wy lesen nochtans soo menigen eerweerdighen doctoor
Die tvoorspreken der Santen so hoogelijc verheffen.
Coster.
Dats doch waer: Davids laetste Psalm, wilt dit beseffen,
830 Daer hy seyt: loeft Godt met sange, met cimbalen soet
Ende loeft God in zijn Heyligen met soeter talen goet.
Ergo hier eyscht God selve sonder vercleyninge // siet.
Wever.
Voorwaer bruer, dat en was Gods noch Davids meyninge // niet.
Maer op dat elck desen Psalm te rechte soude leeren,
835 So salmen God in zijn Heyligen eeren.nbsp;C VII r
Dats datmen God sal loven van zijn bermhertige cracht.
Dat hy sulcke dingen in hen heeft gewracht.
Dats dat sy duer hen wederstaen hebben alle tribulatie.
Want int beste leven leyt de meeste temptatie.
840 Dus sonder God zijn wy alle coper sonder gedane.
Wy staen onder hem als de aerde onder spotbackers bedwanck,
Hi mach ons breken en maken, dus weest te vreden.
Prochiaen.
Ja, Centurio en heeft hy niet voor zijnen knecht ghebeden
Den welcken genesen was binnen de selve huere?
Wever.
845 O, dats alle wereltlijcke overheeren een schoon figuere.
En alle Justiciers die sitten en rechten,
Hoe dat sy behooren te leven met haerlier knechten,
Waer inne dat Centurio seer te loven was.
Want hy kende dat Christus alle menschen te boven was,
850 Dus zijn levende geloove heeft zijn knecht genesen.
Prochiaen.
Ja, maer waren de Heyhgen doen voor God so seere gepresen.
Doen sy noch vleeschelijck waren in tswerelts termijn,
Hoe veel te saliger moeten sy nu dan zijnnbsp;C VII v
Als sy gheestelijck ende by Godt zijn, naer haer wenschen!
Wever.
855 Schrift segt: vermaledijt zijn alle menschen
Die niet en blijven in dat de schriftuere belijdt.
Maer sy en seyt nerghens: sy zijn vermaledijt
Die geen Santen en aenbidden, merct wel het slot.
Dus en mogen wy niemant aenbidden dan den almogenden Godt,
860 Want vermaledijt is de mensche die op eenen mensche betrout.
O verdoolde wercheyligen, hoe maect ghi u dan so stout
Den menschen aen te bidden duer u groot gekakele?
Prochiaen.
Ja, maer waerom gheschieter dan so menich schoon mirakele.
Want elc Sant heeft by na zijn Sonderlinge siecte:
865 Sinte Syaerde de speene, Sinte Servaes de heete siecte.
Sint Huybrecht de verwoetheyt, vreeschelijc boven maten.
Sint Mor vanden wolfs, Sinte Corijn vande loopende gaten.
Sint Job van pocken en sweeren, vremt van doene.
Wever.
S. Lucia van hertwee ende vanden rooden melesoene,
870 Sinte Quinten van stille siecten, quaet van getiere,
S. Geertruyt vanden ratten ende vanden heeten viere,
Sinte Lenaert van die swac, cruepel gaen en manc,nbsp;C VIII r
Sinte Adriaen van die seer aelmachtich zijn en cranc,
S. Jeroen en S. Arnout van goeyen die verloren zijn.
Prochiaen.
rrocniaen.
Sinte Barbele en Agatha van geswollen die versworen zijn,
Sinte Reynier vanden steene en serpenten die bijten,
Sinte Ghelijn en Sint Jan van kinders die vele crijten;
Quetert nu: is dit niet al tot onser vromen?
875
Wever.
O Goddelijc woort, waer sydy nu toecomen,
880 Dwelck een medecijn is soeter dan Amandelen?
O Heylich hcht, daer elck in moet wandelen,
Hoe volherdich wert de Schrift nu vervult boven maten,
Daer God spreect: mijn volc heeft den schepper verlaten.
En is alleen den schepsele aengehangen.
Prochiaen.
885 Certeyn, ghy zijt erger dan een cot vol slangen,
Ghy spreect door den duyvel, want mijn cracht beroofdy // siet.
Wever.
Seg ic u de waerheit, waerom en geloofdy // my niet?
Oft leert my recht na de schriftuere.
Wever.nbsp;C VIII V
Prochiaen.
Prochiaen.
Wat helpt dat ic u veel goey puntkens ruere?
890 Ghi maect ons stom en verachtse als dingen die eyschelijc zijn.
Ja, waerom is datte?
Dat vraechick u.
-ocr page 180-Wever.
Om dat u dingen geheel menschelijck zijn.
En wat menschelijck is, dat sal vergaen,
895 Maer wat goddelijc is sal inder eewicheyt blijven staen.
Sghelijcx ist met u Procuruerders, wout ghijt wel doorgronden,
Want duer gierige Pausen is dat yerst gevonden.
Die tvolc daer toe bedwongen duer menich woort dat straf gaet.
Want: so menich Sant, so menigen aflaet.
900 En daer duere coemt u den rijcdom en profijt in den Coffere
En: so menigen aflaet, so menigen offere.
Maer waecht wel wat de schrift haer seggende vermeet:
„Vermaledijt is hy, die spijse der afgoden eedtquot;,
Dwelck ghy doet, al ist dat ghijt versaect,
905 Want wten Santen hebt ghy nu u afgoden gemaect.
En boven Godt hebt ghy hen lof en prijs vermeert fijn.
Prochiaen.
Go, clapt dat ghy wilt, de Santen willen geeert zijn.
Want duer haer verdiensten zijn veel sondaers genesen.
Wever.nbsp;D I :
So seg ic datter geen meer duyvels en wesen
910 Dan de Heyligen, sout so zijn also ghyse acht.
Want Lucifer en hadde maer een hooveerdich gedacht.
Men werp hem wten hemel naer tschrifts vertellen.
Om dat hy zijnen stoel als God wilde stellen.
Tghelijcx sout noch zijn, waren de Santen sulcx inde handelinge,
915 Want God spreect: in my en is geen verwandelinge,
Noch hy en is gheen wtnemer der persoonen;
Hoe souden de Santen dan eenige plagen getoonen,
Daer David spreect: niet ons Heere, niet ons, maer uwen Name
Geeft glorie, lof, eere en danck eersame,
920 Dus en laet ons doch niemant dan God aenbeen.
Prochiaen.
Tschrift seyt: op Moyses stoel sitten de Phariseen,
Dat sy u gebieden, daer suldy u toe welven.
Wever opt v j. Artik.
Daer gheeft ghy getuygenisse van u selven.
Want ghy so pruesch spreect ende onbesneen zijt,
925 Dat ghy Priesters de rechte Scriben en Phariseen zijt.
Die Christus int Evangelio heeft verweten
Dat sy der weduwen huysen duereten
En der armer slechter menschen consciencie beswaren.
Voort zijn u tempels cuylen der Moordenaren,
930 Dit zijn Gods woorden Matthei in x x i i j. bloot.
Prochiaen.
Dat en acht ic niet, de Phariseen zijn langhen tijt doot.
Men vint nu geen meer, dus laet staen u praten.
Wever.
O God, si hebben noch veel discipels achtergelaten.
Die wel so snoode zijn als de Phariseen,
Want sy tvolck verleyen int tschijn van langhe gebeen.
En willen tgemeyn volc haer duechden vercoopen.
Recht offer haer overschoot met groote hoopen,
Daer al ons wercken zijn als een cleet van eender maencrancker
vrouwen.
Also voren geseyt is naer Esaias ontfouwen.
1-ieve broeder, ghy en cont u hier af niet ontslaen.
Prochiaen.
Nicolaus Koppijn de montibus, wat hebt ghy ghedaen.
Dat ghy dees duytsche Bybels oyt hebt geconsenteert!
Coster.
Ic weet wel dat hy is ter hellen gecondemneert.
Oft ten minsten int vagevier groffelijc beswaert.
945 n •
Dat is den rechten Phariseeuschen aert.
Dat sy eenen yegelijcken willen verdoemen
En haer selven alleen heylich willen noemen,
^ot bleeck aent vrouken die bevonden was in overspele,
950 ^^ welcke sy steenen wilden naer twets bevelen,nbsp;D II r
Mer Christus strafte propelijc haren pruescen moet;
Also, God sy geloeft, noch menich vroom broeder doet.
Als hy voor de Phariseen staet grootelijc benijt,
So spreect Christus duer hem daer hem therte af verblijt
En haer herte af brant, als dat vol fenijns gheblaect // is.
gg^nbsp;Prochiaen.
Certeyn, ghy zijt snooder dan thout daer de galge af gemaect // is.
Wat doen wy dat ghy ons als Phariseen wilt gelijcken?
Wever.
Eylacen, dat sietmen dagelijcx wel blijcken,
Dat u wercken geheel Phariseeus zijn niet om verstrangen,
960 lu ^^ Phariseen en dorsten Christum niet vanghen,
Maer sy en lieten Pilatum niet ongemoeyt,
by en quamen geloopen als honden verwoeyt
^n wilden Christum ter doot tierandelijc iagen;
Desgelijcx doet ghy noch van dagen te dagen:
965 Mnbsp;derf Christus leden niet aentasten,
Maer Baehous ende Marcgraven gadijt belasten,
Niet rustende maent, dach, tijt noch huere,
940
Maer seqqende: sulc man die leest inde schriftuere.
Vangt hem en werpt hem op de banc, wy en sparen gheenen cost.
Voorts roep ghy: „crucifigequot;, daer ghy ter tafelen sit en scost D 11 v
970 En seggen: al waert mijn vadere, ick sweert u op mijn trouwe,
Ick liet hem verbranden en gave selve thout daer touwe.
Noch en vint ghy nieuwers in serifs verbreyen.
Dat de Phariseen sulcke dingen seyen,
Maer sy waren Christum rebel gans naer haer vermogen.
Prochiaen.
975 Al dat ghy daer geseyt hebt, dats valschelijck gelogen,
Sulck were en doen wy niet, dat versiert ghy duer u merch.
Wever.
Eylacen dat scheen wel aen Doctor Albertus Heydelberch,
Hoe u volck hem tracteerden, al hielden sy haer geveyst.
Omdat hy Christum gepreect hadde ende dien gecruyst,
980 Worde hy gevangen als een bedrieger der menschen,
Dwelck een were was naer der Phariseen wenschen,
Hoe wel dat zijt voor tvolck noyt openbaerlijck en leden,
Maer sy en heten den Canceller nacht noch dach met vreden,
Hy en schreef Mandamenten niet om verstrangen,nbsp;u quot;i r
985 Dat de Meyere van Lueven sulck een verleyder soude vangen.
Want hy was een Heretijc oft ketter vol Luyterijen.
Prochiaen.
Go, hadde hy qualijc gepreect, so moestmen hem castijen.
Want daert recht toe inde Justicie strect.
Wever.
Go, hy heeft altoos teg[en u kueckene geprect
990 En alsulcke volck en muechdy sien noch hooren,
Want als Paulus seyt: vander waerheyt keert ghy u ooren
En qelooft sotte fabulen der ouder wijven.
En machmen u dan niet wel als Phariseen schrijven
En als Koeyen van Samarien, vet ghemest int groene/
Coster.
995 Ghy naeckte Wever, wat hebt ghy metter schriftuere te doene.
Want ghy noyt ter scholen en quaemt in geender contreyen!
Wever.
Dat selve woort de Phariseen seyen.
Als Christus inden tempel quam dEvangehe preken.
So quamen de Phariseen vol haets ontsteken
1000 Seggende: „hoe mach dees timmermans Sone dees schrift verstae^
Want hy noyt ter scholen heeft gegaen ?nbsp;^
Sgelijcx cont ghy geesteloose Phariseen gewagen,
Maer boven alle dinc moet ic u vragen,
1 nn«:nbsp;gramschap in u vcrwerret leeft:
1Ü05 Wie is badt geleert, die God oft de menschen geleert heeft?
Ick segge die Goddelijc geleert wert duer Christum perfect.
Prochiaen.
Maer weet ghy niet wat Christus int Evangelio spreect
Tot zijnen Apostelen vredelijc gesint:
1010 ^^ ^^^ ^^^ ^^^^
Ghi en sult geen deel hebben in mijn rijc gepresen.
Wever.
Tswaer, maer wy en mogen altijts geen kinderen der duysterheyt
wesen,
Want so lange als sulc erfgenaem een kint is ten fijne.
So en schillet hem niet van een knecht te zijne.
_ Maer in dit Evangehe leert ons Christus overvloedich,
Hoe wy in alder simpelheyt moeten zijn ootmoedich.
Niet soeckende ydele gheestelijcke Philosophie,
Want wat ons Christus niet en leert, dats Afgoderije
En dats tegen Christum, na Paulus schrijven.
Prochiaen.
102fl R rechte Justicie, waer muechdy blijven.
Dat ghy bluste de gramschap van onsen doctoren.
Want sy dagelijcx so veel schamps moeten hooren
Van dese Buffelsche ambachters, die botte beesten!nbsp;D IV r
Maer diet beteren souden zijn selve vanden meesten!
102'ï Sr^^' berrent, men hangt nu in geen landouwe,
Maer, God betert, men hangtse nu al inde scouwe!
O, dander hertoge van geldere wasser seer fel // oppe.
Coster.
Tis waer, maer desen hertoghe. datser een taey geselle // oppe,
Hy stout zijn volc selve in sulck misbaren.
Prochiaen.
1030 ^^^nbsp;quot; ^^^^ seggen, hy sal noch qualijc varen,
quot;i soudese bernen en blaken, int water te gronde slaen.
Wever.
Tzijn al Phariseeusche woorden die wt uwen monde gaen.
Onder tschijn van duechden ghy seer fel in draven // zijt,
Maer tis goet te hooren, dat ghy de beschilderde graven // zijt,
1035 n ^ binnen vol stancx zijn en van buyten seer cierlijck.
Desgelijcx houden hen de Phariseen seer pruecx en manierlijck,
Vol pronckerijen zijn alle haer gedachten,
Waer voor ons Christus heeft leeren wachten,
Voor valsche Propheten tierannich en fel,
leggende: „wacht u voor den deessem der Phariseen wel,
-ocr page 184-1040 Welc is beveynstheyt ypocrijtich en groot.
Want weinich deesems versuert tgeheele broot .nbsp;n l V v
O lieve bruer, hoe cont ghy u nu geexcuseren?nbsp;u i vv
Prochiaen.
Och, qinct naer mijnen sin, ic sou u wel examineren
Ick meyne, de wacker tonghe sou haer clappen wel laten.
Wever.
1045 Ke heve bruer, wat sou u dat mogen baten?
Al mochty my tierannelijc vander werelt trecken.
So soude God weder eenen anderen Hdiam verwecken,
Daer u herte tiemael swaerder af sou werden gepijnt.
Prochiaen.
Maer waerdy so heylich als ghy wel schijnt,
1050 So sout ghy openbaerlijc dEvangelie preken.
Wat wilt ghy tegen my dappen oft spreken,
Spreeckt daert van doene is en verwacht dan uwen tittele.
Wever.
Sint Tan die schrijft int sevenste Capittele, •
Hoe dat Jesus naer Gahleen trock om duechs verwecken,
1055 Want hy wilde niet om na Judeen trecken.
Om dat hem de Joden te dooden sochten.
Nochtans zijn Broeders hem te voren brochten.
Dat hy hem na Judeen wilde keeren.
Op dat zijn disdpelen souden sien en leeren
1060 De teeckenen, die hy dede avont en morgen.
Want wie vry int openbaer is, die en doet met verborgen.
Maer doen antwoorde Christus sulcken broederen boos: ^nbsp;U V r
Mijnen tijt en is noch hier niet, maer den uwen is altoos ,
Ën gdijcx segge ick oock wt Christus monde.
1065 Maer als de huere is recht tijt en stonde.
Dan sal Gods geest mijn geest regeren.
Dat ick int Cruyce Christi sal triumpheren.
Niet dat ic sulcx can hebben door mijn heyhch leven,
Maer Gods genade moetet willen en tvolbrenghen gheven,
1070 Want wt my selven en can ic my niet beroemen.
Prochiaen.
Tis niet van noode dat wy ons lijf verdoemen
Om quade opinien oft suspecte saken.
Die niet dan erruer en oproer en maken.
Als swermers en Ketters dagelijcx bedrijven.
1075 Dus laet ons by goede gewoonte blijven.
Als ons de heylige Vader den Paus leert ende bidt.
-ocr page 185-Wever t^t v i j. Artik.
In wat plaetse segt ghy dat de Paus sidt?
Oft wat grontvestinge heeft zijn fondatie?
Prochiaen.
Op sinte Peters stoel heeft hy zijn dominatie,
1080 Daer hy tgoet sal planten ende quaet wtroeden.
Wever.
Te vergeefs dientmen God met menschen geboden,
Wy en mogen niet doen al tgene dat ons genoecht,
Maer wy moeten doen tgene dat God gevoecht.
Want souden wy na onsen kop arm en rijck // leven,
1085 So moesten wy de Heydenen groot gelijc Jj geven.nbsp;D Vv
Die na der natueren so eerlijc hebben gewandelt.
Coster.
Wy seggen dat een Paus goet doet en handelt.
Dat is van sulcker macht ende autoriteyt.
Als tgene dat Petrus ende Paulus seyt,
1090 Ja oock tegen de schriftuere te dispenseren.
Wever.
Hoe onderwint ghy u den geest Gods te blasphemeren.
Dat ghy sPaus heylicheit so groot hebt vercoren?
Hy is doch even so wel in sonden geboren
.nbsp;En in sonden ontfangen als ander menschen?
095 Wat vragen wy dan na zijn huylen en wenschen.
Na zijn benedictie oft vermaledien?
Ic houdse al voor consten van tooverijen.
Want hy niet dan geit en soect en wereltlijc eere.
JJ Maer sochte hy de rechte Apostohsche leere,
00 Hoe de menschen moeten op Christum staen.
So sout hem als Paus Adrianus gaen.
Die van zijn valsche Apostolen wert vergheven.
Prochiaen.
Totten Romeynen staet door Paulum gheschreven:
JJ- Alle vleesch is onderdanich der overste machten.
Oock en salmen den Ouden niet vloecken met dachten,
Maer in eeren houden met groote reverentie.
Als ons Matheus in tweentwintich annoteert.
Dus al ist, dat de Paus menigen accuseert.
Dat doet hy door de cracht en bevel Petri coen.nbsp;D VI r
jnbsp;Wever.
'10 Hy macht door de cracht des grooten Antichrists doen,
Dwelc hy doch selve is en eewelijck blijft.
Waer af Paulus totten Tessalonicensen schrijft,
Hoe hy hem vertoonen sal als een exempele,
Sittende int hoochste vanden tempele,
1115 Daer hy hem sal doen aanbidden als een Godt.
Maer door de mont zijns geests sal zijn rijc werden een spot.
Als Johannes openbaringe fijn declareert,
Hoe de Paus met dc hoere van Babel boeleert,
Maer de Engden sullen roepen alle met allen:
1120 „Babel de groote hoere, sy is gevallen!quot;
Set in alsulcke teeckenen tsPaus insettingen grocn.
Prochiaen.
O verdoemt wicht, erger als afgesnoeytl
Dc Paus is Antcchrist, zegt ghy eest.
So hadde Petrus ooc cen Antcchrist ghcwcest,
1125 Die hont en ontbont de sonden int gemeen.
Wever.
Petrus ende de Paus zijn verre van een:
Petrus cn hadde geen bussen, bogen noch tirannich gespuys,
Maer hy lach tot Simon de huyvcttcr thuys,
Ootmocdich tvolck leerende met soetheyt wd,
1130 Seggende: ghy zijt het volck van Israd,
Geroepen totten Coninclijcken priesterdom vahant ,
Maer hy cn heeft noyt menschen ghesoden oft verbrant,nbsp;U VI v
Noch noyt anders dan dwoort Gods geschreven.
Want door de wet die God selve heeft gegeven,
1135 Mach niemant de volcomen Gods genade smaken,
Hoe veel tc min mach sPaus wet doch sahch maken
Die vol bedrochs is en vol ketterijen.
Coster.
Waer ic als den Paus, ic soude u vermaledijen.
En verbannen u cewelijck int Heische verdriet.
Wever.
1140 Waerom en vermaledijde hy Borbon niet.
Doen hy hem nam van Engelborch gevangen?
Hy soude met recht sulc volc doen bracn en hangen
En niet aensien Duytschen, Walen noch Polen,
Ja vermaledijensc, so swert als Houtcolen,
1145 Maer Symon magus heeft haer cracht verloren.
Coster.
O meester, sint dat Evangdis verstant was geboren.
So moesten wy metten Crceften randden.
Want als Wevers cn visschers schriftuere handelen.
So is sPaus insettinge voor de honden gekeert.
Prochiaen.
1150 Hoort hoe properlijc dat Paulus zijn Broeders leert
In alle sacchtmocdige redelijcke zeden,
Dat elc met zijn roepinge sal zijn tevreden,
Daer hem God in gesteh heeft, die en wert geen verleyder: D VII r
Een Bisschop een Bisscop, een arbeyder een arbeyder,
1155 Een Coninck een Coninc, een heere een heere.
Hier mede straft hy u valsche kettersche leere.
Dat ghy ongeroepen hebt gheleert en geschreven.
Wever.
Ic en hebbe my noyt voor Leeraer wtgegeven,
Noch Diaken noch Bisschop in swerelts condute,
1160 Maer ic geve my voor een arm sondaer wte
Die niet weert en ben, dat ic mijn oogen op God sal slaan.
Dat hy my geeft, dat heeft hy wt genaden gedaen.
Oft ic nu als een liefhebber der Schriftueren gesint ben,
Daerom en seg ic niet dat ic voor eenen Bisschop bemint ben.
1165 Oft my God met een cleyn pont heeft willen besorgen.
Dat selve en mach ic int aerde niet verborgen,
Maer dach ende nacht vande wet des heeren spreken.
Dus en machmen dlicht onder tkoren vat niet steken.
Den ongeleerden leeren is een werc van Charitaten.
Prochiaen.
1170 Die macht heeft Christus onsen Paus gelaten,
Daer na zijnen Stadthouder vol reverentie;
Dat wy binden, ontbinden is van sulcker potentie
Al oft den vinger Godts selve hadde gebonden,
Want Christus spreect selver door een soet vermonden:
1175 Die u veracht, die veracht my seer swaerlijcknbsp;D VII v
En die u eeren, die eeren my eenpaerlijck.
Dus moet ghy ons eeren, al waert ghy noch so versteent.
Wever.
Dat en is de eere niet, die Christus meent,
.nbsp;Dat wy voor u. Papen, voor u sullen stuypen en basen,
180 Want daer door wert u therte seer opgebTasen,
Dat ghy u selven niet en cont gekennen,
Maer Wereltlijcke Overheden, heerschen, rijden en rennen.
Daerom seyt Christus, merct dit voort versinste // fijn:
,. - quot;Die de grootste onder u is, die sal de minste // zijnquot;.
Waer blijft nu uwen Paus met al zijn pralen.
Met alle zijn Bisschoppen en Cardinalen?
Sy zijn Balams knechten vol Afgoderijen,
Hinckende als Veltpapen aen beyde sijen,
j.q Om eenen Peperkoec propheterende tegen God.
lyo Die nu sulcx dorren straffen, die zijn dwaes en sot
En die moeten met Joseph in de Cisteerne.
Dus geefdy de schellen en ghy eedt de keerne;
Ons preect ghy de wet en ghy bruyct de Ghenade,
Maer my grouwelt: Gods ontfermen coemt u te spade!
1195 Ick late sulcx rechten, die dat bevolen is.
Coster.
Ke, gaet henen en segt dat u tvercken gestolen is.
Dat ghy noyt en saecht, noch u dagen niet en wist!nbsp;D VIII r
Wat meynt desen blinden, ongeleerden Sophist,
Dat wy ooc niet en weten van Godts woort bescheet?
Wever.
1200 Den knecht die den wille zijns Heeren weet
Ende niet en doet, die verdient veel slBgfen.
Hoe cont ghy dan de waerheyt vervolgen en plagen.
Na dat ghy segt dat ghy de waerheyt verstaet?
Tis wonder dan, dat ghy Christum in zijn leden slaet,
1205 Ja verdoemt en martelt als Eveldaders,
Ghy zijt doch richters, Aenclagers en verraders.
En noch segt ghy: hadt ghy gheleeft in der Propheten tijt,
Ghy en hadtse niet gedoot noch gebenedijt!
Dwelck ghy veel anders meynt na uwen eesche,
1210 Want, leefde Christus selve noch inden vleesche
Ende hy Spaus heyhcheyt wilde maken te scanden,
Ghy sout hem niet cruycen, maer levende branden.
En liever dan ghy zijn dorstich herte sout laven goet ront,
Ghy staeckt hem hever eenen bal inden mont,
1215 Als ghy te Bruessel, te Lueven en ter Goes hebt ghedaen.
So veel te min kan ic noch de Phariseen versmaen.
Want sy lieten Christum zijn sprake tot in der doot.
Coster.
Wat segt ghy hier af?nbsp;D VIII v
Prochiaen.
Ick clauwe mijn hooft, ick schuere de cleeren van mijnen schoot!
1220 Laten wy hem gewerden tot zijnder vromen,
Ick sorge so sullen de Romeynen comen
Ende nemen ons onse lant ende heden,
Soudemen des oversten Priesters bevel en gebieden
Also oneerlijc verachten, verpletten,
1225 Diemen met rechte inde stadt Gods soude setten.
Want Malachias spreect selve duer die van God:
„De Priester is een Engel des Heeren Sebaothquot;,
Hoe versmaet ghy ons dan achter rugghe oft present?
Wever.
Sulcx seyt Malachias, ic staet present,
1230 Soo verre als ghy tvolck weydet met dwoort des Heeren.
Maer als ghy haer wilt menschelijcke droomen leeren,
Gelijc Missen en Vagevier, nijgen en knielen,
Biechten en vasten en bevaert loopen voor de sielen,
So houde icse voor fenijn dat niemant aentasten en wilt.
Prochiaen. Dat v i i j. Artik.
1235 So hoor ic wel dat ghy de XL. Dagen niet vasten en wilt.
Die God selve gevast heeft sonder respijt.
Wever.
Hy haddet goet vasten, hy en hadde gheenen appetijt,nbsp;EI r
Want doen hy gevast hadde XL. nachten en daghen.
Doen hongerde hem nae Schriftuers gewagen.
1240 Al hadde hy ooc gevast met dorst en hongeren.
Dat heeft hy voor ons gedaen naer schrift der Jongeren,
Gelijc hy door zijn Lijden ons paeys heeft verworven.
Want Christus en is voor hem selven niet ghestorven,
Maer voor ons is zijn vasten, zijn passie, zijn lijden,
1245 Op dat wy door zijn verdienste met hem souden verblijden.
Wat wilt ghy dan van Christus vasten callen,
Ende van dat een argument op dat ander vallen?
Wilt ghi al doen dat Christus gedaen // heeft,
So moest ghy oock dooden verwecken, als de schrift vermaen // geeft,
1250 Dooven te doen hooren en stommen doen spreken.
Coster.
Ick segge noch: tzijn al valsche ketters treken.
Die tegen vasten spreken met smerten.
De Niniviten, en vasten sy niet van herten.
En deden Penitentie drie dagen lanck?
Prochiaen.
1255 Oock de borgers van Jabel, hoort Schrifts geclanck.
En tvolck van Misphat, oock Esdras minioot.
Coster.nbsp;E I v
De Prophetissche Anna was in penitentie groot
Duer vasten en oock door bidden mede.
Prochiaen.
Ooc de Apostolen. als sy gingen ten ghebede,
'260 So hebben sy gevast, ic segt u groffelijck.
Wever.
Sulcx en straffe ick niet, maer prijset loffelijck.
Die in sulcke meyninge vasten onbelast,
Ghelijck de vrome ouderen hebben gevast.
Want sy en hebben niet ghevast om verdienste noch om loon,
1265 Noch wt bedwanck noch vreesen van eenich persoon.
Noch wt hypocrisie, als nu is de wijse,
Sy en vasten ooc niet van eenige wtgenomen spijse,nbsp;^
Als vlees, eyeren, boter oft kaes, groot noch cleyn.
Want den reynen (seyt Paulus) is alle dinc reyn.
1270 Ooc heeft hyse voor leere der duyvelen beseeft.
Die de spijse verbieden die Godt geheylicht heeft,
Niet aensiende tijt, stondt noch eenigen dach.
Want al M^at op de merct veyl coemt, muecht ghy eten present.
So verre als ghy de conciencie niet en scheynt,
1275 Noch u even broeders daerin niet geergert en zijn.
Anders en proefde ick liever geen vlees noch gcsuyckerden wijn.
Dan ick den crancken soude schandahseren.
Prochiaen.
Hoe muecht ghy doch soo teghen den text argueren?nbsp;EII r
Doen de duyvel wt den mensche niet en wilde vlien,
1280 Ten moesten door vasten en bidden geschien.
Wilt ghy, legt ons dat wt schriftuerlijcken.
Wever.
Dat is recht, de Sathan en sal van ons niet wijeken.
So lange ons Leden (als de Schrift verclaert)
Met overvloet der spijsen oft dranc zijn beswaert,
1285 Want daer door coemt een ongeschict leven,
Maer door soberheyt wert gulsicheyt wt ons ghedreven,
En tgebet der geloovigen breect de banden der Hellen.
Tgeloove can de stricken des Sathans vellen.
Waer gheloove is, is soberheyt en ghebet seer crachtich.
1290 Waer geloove is, daer is liefde en paeys eendrachtich.
Tgelove en werct niet overvloedich eten oft drincken.
Want overvloet doeget verstant en memorie sincken.
Soberheyt maect bequame redelijcke sinnen,
Soberheyt purgeert dat lichaem van binnen,
1295 Maer overvloet maect den mensche seer onbequaem,
Overvloet maect den mensche tweedrachtich, onvreedsaem,
Overvloet hoererije en luxurie verweet,
Overvloet hem in alle onredelijcheyt ontdect,
Daerom is alle overvloet met Sathan verphcht:
1300 In overvloet heeft den Sathan zijn wellust gesicht,nbsp;E II v
En also lange als den mensche met Bachus geschent // is,
So weet hy seker, dat hem den Satan ontrent // is.
En hy woont inden Sathan ende den Sathan in hem.
Prochiaen.
„Als ghy vastquot;, seyt Christus van den Priesters tot Jerusalem,
1305 „So en mismaect u aenschijn niet claghelijck int wesen.
Op dat ghy vanden menschen sout zijn gepresenquot;.
Hier en straft Christus tvasten niet, maer hy prijset seere.
Wever.
Ick en straft oock niet. dat kent de Heere,
Maer God en vraecht niet wat ghy sult drincken oft eten,
1310 Dus wilt ghy den rechten gront van tvasten weten,
Leest Esaiam int achtenvijftichste Capittel.
Daer vint ghy die rechte glose inden tittel,
Hoe een Christen sal vasten ongefenijnicht,
Seggende: Wat helpt dat een mensche zijn siele pijnicht,
1315 So dat hy is eenen dach van spijse onversaet.
Dat hem thooft als een draeyende Circkel staet?
Maer dat rechte vasten is daer God af seyt:
Bint los de knoopen der ongodlijcheyt
En schelt quijte de schuit der quader coopmanschappen;
1320 Vergeeft die u met valschen eede betrappen,nbsp;E III r
Den ellendigen, bedroefden troost inder noot;
Den behoefdigen, hongerigen breeckt u broot;
Den verdoolden sult ghy herbergen by en verre,
So sal u licht hchten als de morgen sterre,
1325 En op de erve Jacobs sult ghy zijn verlusticht.
Prochiaen.
Mijn herte en is niet ghevredicht noch gherusticht.
Als ic niet op dagen noch op stonden en sal mercken.
Na de gewoonheyt der heyhger kercken.
Eens des dachs sadt te eten en dat eens voor al.
Wever.
1330 Ja. so vol dat u dunct dat dlijf bersten sal.
Als Jeronimus spreect op sulcke plompe gasten:
Eenen vollen buyck die heeft goet lang te vasten.
Wanneer worter meerder overvloedicheyt bedacht.
En de spijse gulsichlijcker toegebracht,
1335 Dan op uwe bedwongen, versierde vastendagen?
Die sulcke besocht hebben, mogen dat wagen.
Dus houdic met Esaias vasten en anders geene.
En voort een matelijck, sober leven gemeene,
Dat love ick en prijse ick tot allen tijen,
1340 Dus laet ons nu dese questie stellen te sijen
En laet ons van tvyeren der heyhge dagen spreken.
Prochiaen dat i x. Artik.
Des heyhgen daechs en machmen de hant aen werck niet steken
Om geit oft gelts weert daer met te winnene,
Maer de mensche sal dencken hem te bekinnene:nbsp;E III v
1345 Wat den vierdach in heeft en wat den vierdach is.
Want den vierdach is ingeset, dat is gewis.
Om dat hy sal versoenen zijn boose leven,
Wat hy de weke doorgebrocht heeft en bedreven;
Want daerom geeft den vierdach ruste, tijt en stonden,
1350 Dat den mensche versoenen can voor God zijn sonden.
Cureert ghy, segt hier tegen met goeder manieren.
Wever.
Met wat wercken salmen den vierdach vieren?
Oft wat heet ghy recht vieren, segt hier de secreten.
Ckwter.
Wat dat vieren is?
1355 Ja.
Wev«.
Prochiaen.
Dats goet om weten:
Op geen feestdagen en machmen geensins wercken,
Maer sedich en manierlijck gaen ter kercken.
Lesende veel Pater nosters en Ave marijen,
1360 Hoorende de solemniteyt der seven getijen.
Diemen inder kercken doet met grooter eerweerdicheyt.
Wever.
Daer en merc ick anders niet wt dan groote hooveerdicheyt.
Als purpuren, sijden en flouweelen cappen,
Costelijcke Casulen met goude lappen,
1365 Ia gouden, silveren kelcken met hoopen,nbsp;p TV r
Daer de dwase menschen na dringen en loopen,nbsp;c i v r
Want haer betrouwen daer op qwaet om bestieren // is.
Maer wildy weten wat warachtich vieren // is,
Ende welc onsen rechten Sabaoth moet wesen,
1370 So wilt totten Colosseren int tweede lesen.
Merct wel wat u Paulus daer sal ghewagen.
Dat alle Sabbathen ende nieuwe vierdagen
En zijn maer een scaduwe, die ons vromende was
Van onse verlossinge, die ons toecomende was,
1375 Dat was Jesus Christus van Nazarenen.
Die is ons Sabaoth en anders geenen;
Hy is ons Hooft, ons wet, en ons gratie;
Hy is ons troost en consolatie;
Hy is ons veltheere, die ons eewelijc by // is;
1380 Zijnen aert is, dat wy wesen sullen gelijc hy // is:
Bermhertich, vreetsaem ende saechtmoedich.
Hem beminnende van herten overvloedich.
Also moetmen den Sabbath vieren oprecht.
Oock als wy bedroeft en vermoeyt zijn, soo de Schritt secht.
1385 So sullen wy door een vrolijck lusten
Onse leden op Christum, onsen Sabboth, rusten.
Want Sabboth is eenen rustdach na Gods decreten.
Hier mede wert alle wtwendich vieren wech gesmeten,
Want aenhoort Mosen zijnen volcke gebieden // fijn:
1390 En laet geen dachverkieser onder u lieden // zijn,
Hoe coemt dan dat ghy de dagen dus verscheyt?nbsp;b IV v
Prochiaen.
Ick gheloove seker dat ghy oock tsondaechs arbeyt.
Die God selve geboden heeft, losch van envije.
So en hoordick mijn daghen noyt meerder ketterije,
1395 Suh ghy tsondaechs wercken, dat moeyt my seere.
Die ingeset is vanden almoghenden Heere,
Men soude u met recht steenigen in doots verdriet.
Wever.
Waerom en steenicht ghy dan alle pasteybackers niet.
Die tsondaechs en sheylichdaechs staen en smullen?
Prochiaen,
HOO Dat is nootsakelijck.
Wever.
Ja, maer tis om uwen leckeren mont te vullen,
Daerom segdy dat noot is, ghy Canoniken,
Maer tis recht een spijse voor papen en moniken,
En niet voor Wevers, Pelsers oft Smeden,
1405 Die zijn met een stuck kaes wel te vreden
En grof broot en water, gelijckende den hane.
Maer niet te min, dat en coemt hier niet te bane.
Dus seg ic: des Sabboths scaduwe is nu voorby.
Hebben wy dlichaem, so zijn wy der schaduwen vry,
1410 Want God maecte de Gomoriten ter schänden:
My walcht (seyt hy) u vierdagen en offerhanden.
Want mijn siele die haetse tot inder doot.
Prochiaen.nbsp;E V r
De Keerle raest.
Coster.
Hy is verwoet.
Wever.
I'^IS Ick en ben, want ick mach noch wel broot.
Dwoort dat ick spreke, dats claer en perfect,
Welck God door Esaias mont verweet.
Ic en can anders niet spreken dan de schrift vermeU.
Prochiaen.
seggen die hem tsondaechs tarbeyden stelt,
1420 Die en houden wy voor geen Lidt der Christen ghemeente,
Maer wy houden hem voor etter in ons gebeente.
Als een schalck ooge, diemen wt sal steken.
Wy seggen: Die sulck opinie houden en preken.
Dat zijn rechte verleyders en Donatisten.
Wever.
1425 Ic en ben geen verleyder, maer ben een Christen;
Int bloet Christi ben ick ghedoopt w^t genaden.
En niet wt mijn vernuft oft redelijcke daden.
Dies mach my inder vrijheyt der dagen stereken.
Prochiaen.
Soo wilt ghy dan tSondaechs en Sheyhchdaechs wercken?
1430 Ja? En avont en morgen met cloecken beschouwe?
Wever.
Ja ick, en dede het rammelen van mijnen getouwe,
Ick sou des sondaechs, sheyhchdaechs en Paesschen labueren, E V v
Met goey conscientie wter Schriftueren,
Door bewijs des ouden ende nieuwen testament.
Prochiaen.
1435 Noyt en schreef Luther met alle zijn convent
So onbevreest, als ghy ons vercleenicht ras.
Weet ghy niet, dat den man na der wet ghesteenicht was.
Om dat hi op den Sabbath hadde hout vergaert?
Wever.
Dat is warachtich, dat ghy daer verclaert,
1440 Maer dat neemt ghy nader wet voor uwen termijn.
Paulus seyt, dat wy niet meer onder de wet en zijn,
Maer onder de genade niet om beswijcken.
Dus moet nu de wet voor de genade wijeken.
Want sy en maect niemant salich, hoe vremt ghy tiert.
1445 Christus en heeft den Sabboth wtwendich niet gheviert
Na de wet Moyse ende der Phariseen;
Dies spraken sy, als ghy weet, onbesneen:
,,Dees mensche sondicht seere tegen Moyses verbont.
Want op den Sabboth maect hy de crancke gesontquot;,
1450 Desgelijcx wilt ghy op my oock wat versieren.
Prochiaen.
Op den Sabbath, seg ick, en machmen geen werck hantieren
Om ghelt te verdienen, al spreeckt ghy noch so koen.nbsp;E VI r
Wever.
Hoe coemt dan, dat ghy wilt tsondaechs Misse doen,
Wtvaerden, Jaergetijden oft sielebranden?
1455 Want ghy loopt altijt open met beyden handen,
Tis al geit dat ghy soect, meer dan den geest.
En op u hooghe feestdagen wint ghy aldermeest,
Want op de loffelijcke Feest, Kersdach voorwaer.
Dan doet ghy drie missen, dats openbaer,
H60 En tis ah Da nobis, Da nobis (wilt ons geven).
Prochiaen.
Paulus seyt: „die den Outaer dient, moeter af levenquot;,
Hoe wel dat ghyder noch eens op beent.
Wever.
Dat en is den outaer niet, die Paulus meent,
. . Maer hy spreect dat vande oprechte Predicanten,
En niet van Monicken, Papen oft observanten.
Die nacht en dach in haren Tempel staen en proncken.
Prochiaen.
Tschijnt ghy hebt wt Basiliscus croes ghedroncken,
Dat ghy Gods dienst so wilt bedrecken, beslijcken.
Wever.nbsp;E VI V
jnbsp;Waer by sal ic doch dit geslachte gelijcken?
Ja, by de kinderen die op de merct sitten beschanst,
Segghende: wy pijpen u, ghy en hebt ons niet gedanst,
Wy hebben u geclaecht en ghy en wilt niet weenen.
Coster.
Wat mach Christus doch met die redene meenen.
Om dat hy daer spreect van pijpen, van dansen?
Wever.
Dat is vander boosheyt der Phariseen cansen,
Van haer hertneckicheyt, vol valscher mincken.
Want Sint Jan (seyt Hy) en wil met hem eten noch drincken.
En die seyden: Hy was metten duyvel beseten,
1480nbsp;hebbe met u gedroncken en geten,
Daerom ben ic een wijnsuyper, een onverlaet.
Den eenen was hy te goet, den anderen te quaet;
Den eenen te benaut, den anderen te vry.
Desgelijcx gaetet u lieden oock met my:
148Snbsp;vrijheyt der dagen wil prijsen,
So wilt ghy my voor een ketter verwijsen.
Of voor een verleyder, beruchtich van secten.
Prochiaen.
Tis waer, wy houdense al voor rechte suspecten.
Die den Sondach ende den heyhchdach verachten,
140n kijven en schelden, roepen en prachten.
Niet swijgende haer opinie oft geloovens gront,nbsp;E VII r
Ja geven haer saken al de werelt inden mont.
Recht öfter grooten prijs wert in behaelt.
Coster.
Heeroom, tis alsomen tgemeen spreeckwoort verhaelt:
Sijn tonghe wert gheheeten schave,
1495 Watter op coemt, dat moeter ave.
Sy en connen niet swijgen haer eygen perijckel.
Also vermeit toch het thiende artijckel,
Dat sy elcken haer opinie leeren.
Wever opt x. Artik.
Waerom en sullen wy niet spreken van dwoort des Heeren?
1500 Tzijn de windelen daer Christus leyt in ghewonden.
Ja, een schijnende lanterne voor onse sonden,
Een vrolijcke, ontsprekelijcke blijde Mare,
Een geruchte des vreedts, los, vrij van vare,
Gheen schat gelijckende van prijse oft valuere.
1505 Hoe salmen dan de Godlijcke schriftuere
Verdempen, begraven, verswijgen, verborgen?
Prochiaen.
Daerom en sult ghy niet avont en morgen
Roepen, crijschen en leeren achter straten.
Sulcx en wert niemant dan de geleerde toegelaten,
1510 Als Doctoren, Licenciaten, Priesters, Pastoren,
Die salmen met alle neersticheyt hooren
Ende niet den gemeynen puepele te gadere.
Wever.nbsp;E VII V
Waerom danct Christus dan zijn hemelsche Vadere,
Dat hijt verborgen heeft des werelts wijsen,
1515 Gegeven den cleynen, den Simpelen met prijsen.
Ja, als Christus geboren was tot onser vromen,
So en is den Engel tot Annas, Cayphas niet gecomen
En heeft haer de vrolijcke bootschap niet verclaert,
Maer hevet den herders int velt geopenbaert.
1520 Ooc en heeft Christus zijn Apostels niet vercoren
Die wt den Phariseeuschen stamme zijn geboren,
Maer wt plompe visschers, rou int verstant.
En den Gheest Godts heeft haer dat woort ingeplant.
En niet door hooge scholen van Philosophien.
Coster.
1525 Van boven tot beneden steect ghy vol ketterijen,
Ghy en denckt niet anders, daer ghy u in verhuecht.
Dan dat ghy de Papen den mont stoppen muecht,
Ende en wilt niet swijgen uwen gront verwaent.
Wever.
Den vrient diemen hef heeft, wert dicwils vermaent.
1530 En die van Godt is, die hoort gheerne van Godt.
Ic prijse mijnen Heere, zijn bevel ende gebodt,
Sijn iock is gemackelijck, zijnen last is sachte,nbsp;E Vlil r
Ja, hy hout selve voor ons regardt en wachte.
Als David seyt: hadde God niet voor ons gestaen,
1535 Wy waren als de watervloet vergaen.
En onse vianden hadden ons verslont.
Hoe sal ick nu swijgen en stoppen mijnen mont.
En laten u blasphemeren den Godlijcken vrede?
So versaeck ick Christum, als Petrus dede,
1540 En ic en derf hem niet vo'-'r de menschen belijden.
Prochiaen.
Ja, maer men moet spreken op stonden, op tijden.
En mijden de erghernissen die daer wt comen.
Wever.
Daer hebt ghy een voncke vander waerheyt vernomen.
Want de Wijseman leert ons ende is expres:
1545 Ter plaetsen daer Godts woort niet ghehoort en es.
Voor sulcke sult ghy swijghen ende den mont houden stille.
Coster.
Ergo, so ist dan des Heeren wille.
Dat wy sullen spreken en ghy sult swijgen.
Want wy sullen meer met woorden vercrijgen
1550 Dan ghy sult verwerven met al uwen goede.
Wever.
Dats recht: al stredic als Paulus totten bloede,
So en sou mijn bloet niet ghelden teghen uwen droome,nbsp;E Vlil v
Om dat ghy gesalft zijt metten smeer van Roome,
So hebt ghy hier de magnificentie.
'555 U hoort ooc de macht, de heele potentie.
Als ghy de Schaepkens metter waerheyt wih weyden.
Maer als ghyse wilt de cromme wegen leyden,
So zijt ghy den Antechrist oft Antechrists knecht.
Prochiaen.
Ghy muecht pochen en snorcken, wy hebben macht en recht,
1560 Wat wy seggen, dat geit voor God ende den lieden.
Wilt ghy ons dan meester heeten oft verbieden,
So waert schade, datter geleerde lieden waren;
Daer Wevers en Pelsers de schriftuer willen verclaren,
Daer moet de heyhge kercke iammerlijc slapen.
Wever.
1565 Bewaerde Moses niet Jetrons, zijns swagers, schapen.
En sprac mondelinge tegen den mont des Heeren?
Ja, dwelck heel Israel moeste doen en leeren,
Wat hy haer heeft wt Godt geboden en bevolen.
Ghy en leest oock niet, dat David was in hooge scholen,
1570 Die doch de hoochste Schriftuer verclaert eendrachtich,
Jae, was oock een man nae therte Godts almachtich.
Nochtans de minste onder zijns vaders kinderen.
Waerom salmen ons dan besparen, verhinderen
De Godlijcke Schriftuere, dwelc dbroot is der sielen/
Prochiaen.
1575 Ghy sout ootmocdich, devotclijck bidden en knielen
En simpelijck als Duyven domineren.
Wever.
Wy moeten met Serpentens wijsheyt converseren.
Want de Schrift seyt: wacht voor valsche Propheten
Die dmelc vanden onnooselen Schaepkens eten.
1580 Sulck en zijn gheen Herders, maer grijpende Wolven.
Prochiaen.
Met recht soudemen u gheesselen.
Coster.
Oft slaen metter kolven.
Dat u de herssenen ter nuesen wt springen.
Prochiaen.
Ick wedde, ghy sout dan wel anders singen
1585 En leeren dan, (als tijt is), swijgen en spreken.
Coster.
Wat souden de Wevers den volcke nu preken.
So waren wy gans verdorven in onse officie!
Wever.
Ezechiel was een man van cleynder ^nditie
En werdt van een Schaepherder een Propheet gemaect.nbsp;f l v
1590 Hieremias, zijnde in zijns moeders Hchaem naect,
Wert van God tot een Propheet gestelt.
Amos verwaerde ooc de schaepkens int velt,
Wert ooc een Propheet, Ja, een straffer der sonden.
Daerom waren sy sot, die hen sulcx onderwonden
1595 Te blasphemeren Gods predestinatie.
Prochiaen.
Dat waren al mannen die hadden Godts gratie.
Want ick weet dat Godt zijn gheest soo niet en gheeft.
Wever.
Wat segt ghy dan, dat Gods genade nu niet en leeft.
En dat zijn ontferminge is gebroken?
1600 Dats immers blasphemie tegen God gesproken.
Want hy geeft zijnen geest wiet hem behett.
Hoe fijn hebt ghy u Capittels tsamen gebrieft,
Daer ghy ons reverentie muecht door verdooven!
Wever.
Hoe, en wilt ghy schriftuere dan niet gelooven?
1605 Gelooft uwen Passionael, ten sal u niet rouwen.
Sinte Severus wert Bisschop, versch vande getouwen;
Sinte Severinus, hoort nu u gevoech.
Die wert Bisschop gecoren achter den ploech;
En sinte Franciscus, de heylige vadere,nbsp;F II r
^blO Dat was een cramer, so preect ghy allegadere;
Oock sinte Katherina, hoort sonder verstooren.
Die verwan int disputeren vijftich doctoren.
Dit preeckt ghy immers tvolck, te water, te lande.
En doet haer gelooven, by pene vanden bande.
Ist waer, so zijnt u schadelijcke Instrumenten,
Want ghy wert verwonnen 'met u eygen argumenten.
Ist oock luegen, so doet ghy als boose wichten.
Die de waerheyt met valsche luegenen dichten,
Dwelc u dagelijcx broot is, daer ghy me omme gaet.
Prochiaen.
quot;20 Die voorseyde Heyhgen, dat ghijt verstaet,
En waren so gheen lieden als ghy van gheeste,
Sy waren eerbaer menschen, vrij van tempeeste,
Wten water inden Gheest puer, louter en goet.
Wever.
Help God, sy waren ia vleesch ende bloet.
En tserpent heeft haer oock in de hielen ghebeten,
Sy waren oock onder de sonde geseten
Als ghy en ick, weest dat oock voordachtich.
Want de Schrift seyt: alle menschen zijn luegenachtich,
j,- Oft sy nu geschict waren oft goet van daden,
Sulcx heeft God haer geschoncken puer wt genaden.
Sy en hebben niet ghesweghen dat haer Godt heeft ghegheven, F II v
Anders hadden sy haers geloofs vry mogen leven.
Hadden sy slechts haren mont bewaert en ghesloten.
Coster.
1635
Tis al tselve, hy speelt altijts op zijn koten.
Wat wy hem seggen oft wat wy hem leeren,
Hy cant al tot zijnder materien keeren,
Gheenen pot soo shm, hy en heefter een decxsel touwe.
Prochiaen.
Jpk peynse, dat hy noch op dleste seggen souwe,
Datmen al de beelden wten tempel sal drijven.
1640 Om mijns persoons wille, moeten sy wel blijven,
Maer ick beclage menich onnoosel minsche
Diese dient, eert en aenbidt als de kinsche.
Sulcx is mijn siele viandich tot inder doot.
Deen heeft een gouden stuck aen, dander naect en bloot,
1645 Deen heeft een Cappe omme, gelijc eenen gheck,
Dander hangt int cruyce met eenen slimmen beek;
So grouwelijck conterfeyt ghy Gods edel substantie,
Maer de Romeynen hebben ander monstrantie:
Sy en wilden God niet gelijcken in haer gemeenten
1650 By gout, silver oft ander edel gesteenten.
Want sy geen materie en vonden op eerden
So costelijck, so prijsbaer, so hooge van weerden,nbsp;t lil r
Als God is in zijn magnificentie coen.
Daerom en wilden sy God dat spijt niet doen
1655 Om te gelijcken by dat snooder was als hy.
Dus in gelijckenissen moet ick u seggen vry:
Wilt ghy eenen wijsen man van verstande excellent
Gelijcken by eenen dwaas, sot en Innocent,
So blasphemeert ghy zijn redelijck verstant.
1660 Wih ghy dan de onbegrijpelijcke godtheyt habundant
Gelijcken by hout, steen, silver oft gouts figueren,
So wik ghy de Godtlijcke maiesteyt blasphemeren.
En quaet saet in goede ackers plegen.
Prochiaen.
Ey boosch ketter, schaemt u uwer boosheyts wegen!
1665 Ghy valsche generatie, ghy Caims ghebroet,
Tis wonder dat ghy niet en versinct op staende voet,
Gelijc Dathan, Abyron levende versoncken.
Al waert ghy als Pharao int Meer verdroncken,
Ghy sout sahger voor Godts aenschijn zijn bevonden,
1670 Ghy waert beter aen eenen Molensteen gebonden
En inder Zee geworpen, tot uwer onvromen.
Dan dat sulcke argernissen door u comen.
Leest in Deutronomio, nog sonder staken,
Hoe Moses de Arcke des verbonts liet maken,
1675 Daer de twee steenen tafelen waren in besloten.nbsp;F 111 v
Wever,
Wter Arcken en is gheen salicheyt gesproten.
Want de Arcke was hout, en bleef hout eenpaerlijck,
Maer int selfde Capit. daer vokht seer claerlijc,
Hoe dat God met ons niet en wil handelen,
1680 Dan dat wy hem vreesen en in zijn wegen wandelen.
Want leest Jeremiam, met vyerigen appetijt,
Seggende ter selver stont: als ghy gewassen zijt.
En suit ghy niet meer mijns heyHchs berchs beroemen,
Noch de Arcke des verbonts so hoochlijc noemen,
1685 Noch besoecken Jerusalem met ydel bevroen.
Coster.
Och, hadt ghy en sondage geweest int sermoen
Ten Brueren, ghy sout wel anders spreken.
Wever.
Och heve vrient, sy hebbent goet preken.
Want niemant en contreluert haer, hoe datse liegen,
1690 Maer die ons de beelden prijst, die wil ons bedriegen.
Hoe souden sy hier hinder oft gebreck lijden!
Baruch seyt: sy en können haer selven niet mijden.
Want Wien en swaluwen daer opspringen,
Oock de katten haer inde ooghen dringen,
1695 En men draechse op de schouders om svolcx verdullen,
Daer de tempelknechten voor crijschen en brullen,nbsp;F IV r
Noch loopter veel volcx voren en veel volcx naer.
Maer als ghy sulcx siet int openbaer,
So suit ghy dencken met een herte besneden:
1700 Heere, u alleen salmen eeren en aenbeden.
Want alle beeldemakers sullen ter schänden gaen.
Prochiaen.
Ten is voor u, loose boeven, niet gedaen,
Maer tis voor goetwillige, onnoosel menschen.
Die op ons religie en crijsschen noch en wenschen,
1705 En doen wat wy hen heeten, sonder bannen oft vloecken.
Coster.
Gregorius seyt: tzijn der ongeleerder boecken.
Want als ghy Paulum siet staen met een sweert inde hant,
Denct dan, dat hy was om tgeloove onthalst valiant;
Als ghy sint Thomas siet met een spere besweken,
1710 Denct dan, dat hy was om tgeloove doorsteken;
Als ghy Bartholomeus siet staen, kael en bles.
Op den outaer met een plomp verckensmes,
Denct dan, dat hy hem het zijn vel afstroopen.
Prochiaen.
Sinte Peter, Judas en ander met hoopen,
1715 Die voor tgheloove totten eynde seer cloeck spraken.
Wever.
Ja, maer God spreect: ghy en suit geen gelijckenisse maken
Van tgene dat boven is, inden Hemel binnen.
Noch op aerden oft onder, hoort edel sinnen,nbsp;F IV v
Hoe God alle Godemakers sal verderven.
-ocr page 202-1720 Ten zijn maer memorien van die in God versterven,
Och arme, simpel menschen te leeren voort.
Wever.
Ghi sultse wel leeren, preect haer trechte Gods woort
En leert haer, als der heyligen, Christi voetstappen gaen.
Coster.
Och, sy zijn veel te plomp, sy en soudent niet verstaen,
1725 Al preecte ghy daghelijcx twee geslagen uren.
Wever.
Den gheest sal leeren, sy en sullen niet trueren.
Waren al dafgoden wten tempel gesmeten;
Want ic weet noch lieden die veel willen weten.
Nochtans openbaren sy met vieriger spraken:
1730 Ick wil aenbidden onse lieve vrouwe van Aken,
Opdat my wel gelucke aen siele ende lijf.
Prochiaen.
Wel aen. God aensieget herte van sulcke kattijf.
En God en sal haer meyninge niet wederleggen.
Wever.
Desgelijcx mochten de Heydenen ooc seggen,
1735 Die wy ordeelen met groote vercleenighen.
Al wat sy deden, dat was ter goeder meeningen.
So dat ic my emmers haer eerbaerheyt schame.
Nochtans haer offerhanden waren onbequame.nbsp;F V r
Ooc wast ter goeder meeninge, dat David volbrachte,
1740 Dat hy zijn volck overtelde met machte.
Twas ooc ter goeder meynin£en Sauls volleesten.
Dat hy den Heere offerde de beste beesten.
Die hy Amelech nam met cloecken seden.
Twas oock ter goeder meyningen, dat de Joden deden,
1745 Als sy Christum ter doot hebben getogen,
Maer eylacen, sy hebben haer selven bedrogen.
Dies sy noch Gods triumphe niet en mochten vermeeren.
Prochiaen.
Sy en waren niet ghedoopt inden Name des Heeren,
Daerom zijn sy inder eewicheyt verloren.
Wever.
1750 O, daer isser veel geroepen, maer weynich vercoren,
Daer heeten veel Christenen, die Godts Naem schenden, // siet.
Alle die daer Heere seggen en zijn Gods kinderen // niet.
Want Paulus totten Corinthen schrijft u daer wat swaers;
Overspeelders, dronckaerts noch afgodendienaers
1755 En sullen int Rijcke der Hemelen niet comen.
Ghy weet wel: de salicheyt is den Joden genomen
Ende is den bekeerden Heydenen gegeven.nbsp;F Vv
Maer om dat wy nu so in afgoderije leven,
So sorge ick dat ons weder sal worden ontogen
1760 Ende dat God wederom den Joden sal geven mogen.
Want Jeremias prophetie vervult over al.
Dat elcke stadt haren Afgod hebben sal.
Dit geschiet dagelijcx, al hevet God verboden.
Want elck mensch heeft nu schier wel hondert afgoden.
1765 Ooc seyt Salomon vanden Afgoden onrechtveerdich:
Diese dienen en hefhebben, zijn de doot weerdich,
Oock dat heel boeck der wijsheyt daer af niet en swijcht.
Prochiaen.
Moses heeft nochtans een Serpent opgericht.
En alle die dat met haren oogen aensagen,
1770 Die waren beschermt voor de grouwelijcke plaghen.
Die onder tvolck Israel doen domineerden.
Dies alle horriblen, hinderen cesseerden
En elck wert ontlast vry van getruere.
Wever.
O. dat is alle Christenen een schoon figuere,
1775 Hoe dat wy verlost zijn van Adams misdaet.
Want als Paulus seyt: wy waren al in God gehaet
En vanden heischen Serpente claechlijc gebeten,
Maer nu heeft Christus onse misdaet gequeten;
Hy is opgerecht aen tcruyce wt rechter trouwen,
1780 En alle die hem int geloove aenschouwen,nbsp;F VI r
En sullen de doot inder eewicheyt niet sien.
Coster.
Ja. so hoorick, ghy wilt de schoone beelden verbien
Die ons ouders so eerlijck hebben verheven.
Prochiaen.
Int boeck Josue staet nochtans geschreven,
1785 Hoe de kinderen van Israel Jericho belagen.
En hoe God de Arcke des Heeren dede dragen.
Coster.
Ja, met trompetten maecten de Priesters gedane.
Dies de mueren der stadt doen ter neder vielen.
En voor darcke moesten tvolc bidden en knielen.
1790 Dits emmers recht claerlijc Schrifts betoogen.
Wever.
God spreect: voor my sullen alle knien boogen.
Dus die vremde Goden offerhande toe stellen,
Die sacrificeren den Duyvel vander hellen.
Maer Darcke van Josue, Hoort als de dihgente.
1795 Is ons een figuere, gelijck vanden Serpente.
Want doen Jesus Christus, de levende ädere,
Aen tcruyce geoffert wert zijnen hemelschen vadere,
En bhes dat trompet zijnder godlijcker acht, _
Segghende met luyder stemmen: „tis al volbracht.
1800 Daer wert vervult, dat David heeft gesproken:
De Poorten der Hellen zijn gebroken,
En tghewelt des Sathans is ter neder gesmeten.
Dus, die tvirtuyt der beelden wil weten,nbsp;p VI v
Leest Jeremias int tweede ende Amos int seste.nbsp;r v i v
1805 Daniel int derde en Baruch int leste.
Dus groote allegorie en is daer gheen noot,
Want vanden afgoden, seyt Paulus bloot.
Weten wy al, dattet ons is loyaHch.
Prochiaen.
Ja, maer de wetenheyt en maect niemant salich,
1810 Maer de liefde, die vordert dat volchter naer.
Wever.
Sulcx staen ick u toe, dat is warachtich waer.
Dat ick my vele vander schriftuere wil verstaen
Ende noch alle mijn oude wegen gaen,
So en waer ick beter noyt geboren,
1815 Maer heeft my God in kennisse vercoren,
So moet ic mijnen naesten daer door vertroosten.
En gheen tormenten aensien int westen oft oosten.
Die my de werelt mocht overbringen,
Maer metten Coninc David inden Psalter singen:
1820 De Heere is mijn licht, wie sal ick ontsien?
De Heere is mijn stercheyt, wie sal ick vhen?
Oft grouwel hebben voor u gesneden goden.
Prochiaen.
In veel diversche Concihen is geboden:
Alle die de beelden beschamen met dachten,
1825 Die en salmen niet beter dan als ketters achten.
Want sy zijn verleyders in haerder daet.
Wever.
Ick en weet van geen Concihen. noch geenen raedt
Dan dat tot Jerusalem was gehouwen,nbsp;r v u r
Daer Petrus sprack, soet int aenschouwen:
1830 Wy houden ende gelooven en zijn gewis.
Dat de mensche door Gods ghenade alleen sahch is.
Op dat Concilium heb ick ghetimmert.
Maer u Conciliën zijn vol oncruyts belimmert.
Want daer zijn Conciliën genoech overvloedich,
1835 Die de beelden verbieden met gheeste gloedich.
Dat heb ic oude Autueren hooren vertrecken.
Prochiaen dat z i i. Artik.
Een Wever sou weven, een plecker sou plecken
En laten ons inder schriftueren waken,
Maer ghy Luthers en vraecht na branden noch blaken,
) 840 Want men siet u te vyere als een die verblent leeft.
Wever.
Wie sal haer beschuldigen die den rechter ten vrient heeft?
Is God met ons, wie mach tegen ons dere?
Mach een knecht oock beter zijn als zijn Heere,
Of wil een Discipel boven zijn Meester wesen?
1845 Och, wilde my God stereken int gheloove ghepresen,
Dat ick voor dEvangehsche waerheyt mochte sterven,
Ende de vrijheyt Pauh mocht verwerven!
Dat ick mocht spreken sonder Lamentatie
En glorieerde in mijn tribulatie;
1850 Want tribulatie brengt proevinge voort;
En proevinge lijdsaemheyt sonder discoort;
En lijdsaemheyt hope, soot daer betaemt;
Dus volmaecten hope en laet ons niet beschaemt,
Sy toont ons getuychenisse van Christo eenpaer.
Coster.
1855 Ic sterve nochtans liever Confessoor dan martelaer,
Ick soude liever den Mantel dan dieven laten.
Prochiaen.
Och, so sou ic ooc; al mach hy hier cloec praten.
Gevoelde hy de doot, hi sou wel anders plegen vry.
Wever.
Christus seyt: die niet met my en is, die is tegen my.
1860 Set ick mijn leven niet voor Christus woorden playsant,
So en ben ic Christus vrient niet, mer eewich viant;
En ben ic dan Christus vrient niet hever ten fijne
Dan swerelts liefhebber en Gods viant te zijne?
Want al bint ghy my, Gods woort en can niet gevetert zijn.
Prochiaen.
1865 Duer al u roepen en salt niet gebetert zijn.
Dus hout best uwen vrede, en rust u sinnen.
Wever.
Die wijf, kint, acker, lant boven my beminnen.
En zijn mijns niet weerdich, seyt Christus onverborgen.
Hoe soudick dan voor eenige tormenten sorgen?nbsp;F VIII r
1870 Hoe wel de natuere seer hert beseven // is,
Ic ben gewis, dat sterven de duere van dieven // is.
Die int Lant van beloeften wilt een erfghenaem werden.
Moet yerst door de zee van tribulatien terden,
Want leest Jeremiam met neersticheyt wel,
1875 Hoe de sone Phamur, een Priester rebel.
De handen in Jeremiam heeft geslagen.
Want hy de rechte leere niet en conde verdraghen,
Maer God stercte hem door Amriam met trooste.
Prochiaen.
Dats waer, maer Jeremias was van goeden propooste,
1880 Dies moest hem ooc Godlijcken troost gebueren,
Maer ghy Luthers, zijt volck vol van errueren.
Die kijven en schelden als menich Lantloopere.
Coster.
Segt de waerheyt: zijt ghy niet een wederdoopere?
My dunct, u natuere heefter een treek // of.
Wever.
1885 Voorwaer vrienden, daer en heb ick geen gebreck // of,
Ick kenne my voor een sondaer voor tGodlijc recht.
Prochiaen.
Wat hout ghy dan van haer?
Wever.
Wat heb ic te rechten een vremde knecht?nbsp;F VIII v
Staet hy oft valt hy, hy doetet den Heere.
Coster.
1890 Ons dunct nochtans, ghy consenteert in haer leere.
Al en segt ghijt niet, wy seggen dat ghy daer by zijt.
Wever.
Ick houdse even voor Monicken, als ghy zijt.
Vaten superstitieus, kuerieus van wercken,
Sy bannen, sy schelden, sy blijven wter kercken,
1895 Daer Christus ghepresen wort ende dafgoden gelaect;
Ja, sy hebben haer selven packen gemaect.
Die sy, noch gheen menschen, en connen dragen:
Niet trouwen, dat ic haer wil verdagen,
My wert bange genoech aen mijnen eygen sack.
1900 Dus blijf ic by dwoort dat Christus tot den zijnen sprack:
Laet ons in rechten peyse en vrede wandelen;
Laet ons voortaen van onse materie handelen,
Daer ons salicheyt aen hangt, naer ons wenschen.
Christus spreect: die my belijdt voor de menschen,
1905 Ick wil hem belijden voor mijnen Hemelschen Vader.
Prochiaen.
Ja, maer hoe claecht en kermt ghy Luthers te gader.
Als men peck, swevel en vier om u moet aensteken?
Coster.nbsp;G I r
Sy mogen vast huylen, roepen en preken.
Bannen en vloecken, blasen en stuyten.
Wever.
1910 Onsen troost is van binnen, niet van buyten.
Want wy vertroost zijn met sahger hopen,
Ghelijck Stephanus, doen hy den Hemel sach open.
Doen wert hy ontslapen inden Heere.
Prochiaen.
O scherpe Justitie, Hieroboams leere
1915 Is hier groot van noode, op dit termijn.
Wever.
So souden wy der werelt een gaepsel zijn,
Den mensche en Engelen als totten Corinthen staet.
Ic sorge, my en geschiet so veel gelucx niet, maet,
Dat ic voor den Naem Christi mijn bloet mach storten.
Prochiaen.
1920 Ick hebber selver wel twintich int vyer doen horten
Die de doot ontschuldiger waren dan ghy zijt nu.
Wever.
So veel te meer roept dat bloet wrake over u.
Als Apocalipsis ons leert openbaer,
Hoe de vierentwintich ouders onder den outaer
1925 Schreyen en roepen, wt vyeriger gloet:
Heere. wanneer sult ghy wreken het bloet.
Dat over ons gestort is, sonder ons verdiensten?
Prochiaen.nbsp;G I v
Sulcke dingen zijn ons vanden minsten,
Sy en toetseren ons geleerden niet, hoort dit vermaen;
1930 Wy seggen van die so forts gepijnt ter doot gaen,
Om dees Luthersche secte in versuymenisse.
Die gaet inder doot der eewiger verdoemenisse.
Want ghy versmaet de Mandaten van heeren en Vorsten.
Wever.
Salich zijn de gene die hongeren en dorsten
1935 Naer de troostbare, godlijcke rechtveerdicheyt,
Want sy sullen versaet worden, als Matheus seyt.
Salich zijn sy, die vervolch om de waerheyt lijden,
Sy sullen vertroost werden en vrolijc verblijden;
Als de drie kinderen inden geloeyenden hoven,
1940 So sal een Christen God in tribulatie loven.
Want een hayr zijns iHoofts en wert hem niet ontstickt.
Abraham, en wert hy niet wonderlijc verquict.
Als hy zijn eygen lant moeste laten?
Troost en consolatie quam hem te baten,
1945 Doen zijn broeders hem deden veel booser wercken.
Noe, wert hy niet bevrijt inder Arckens pereken.
Doen de Diluvie heeft gedomineert?
Desgelijcx David, wert hy niet gheconsoleert
Vanden Propheet Nathan, soot staet geschreven,
1950 Seggende; u sonden zijn u vergeven.
Ooc Paulus en Silas, dees woorden wel gloost.
Zijn sy inden kercker niet wonderlijc getroost?nbsp;ti r
Ist niet tot onser leeringen, al gevet u bot?
Ist niet den selven heere, ist niet den selven God?
1955 Slaet hy niet, salft hy niet den mensche byden koppe?
Laet hy niet vallen, heft hy niet weder oppe?
En seyt hy niet selfs, tot onser confortatien:
Ick wil met hem zijn in tribulatien
En wil hem daer wt trecken, die in my betrout.
Prochiaen.
1960 O, ghy Lutherianen, ghy spreect so stout,
Maer de hope der Godloosen sal verloren zijn.
Wever.
Dat selve exponeert ons Salomon so fijn,
Hoe de Rechtveerdige Gods sullen bhncken.
Als de basuynen des ordeels sullen chncken.
1965 Dan sullen de godloose seggen, so schrift ontdect
Met dese menschen hebben wy ghespot, ghegheckt,
Wy hebben sware wegen gegaen ongemeten,
Maer den wech des Heeren en hebben wy niet geweten:
Dus, die hier schijnen dat sy Gods vianden sterven,
1970 Die heeft God vercoren tot hemelscher erven.
Also ghy lesen muecht theel capittel duere.
Prochiaen.
Dat selve schrijft Salomon tot onsen favuere.
Dat wy allen menschen souden vermanen,
Ketters, Heydenen en Lutherianen,
1975 Tot onse goede Institutien, seer diligent.
Niet aensiende fortse, noch dreygement,nbsp;G n'
Oft eenighe tyranschap. diemen aen ons bedrijft.
-ocr page 209-Wie van u Papen werter doch oyt onthjft,
Also lange, als sy Papisten zijn bleven,
1980 Maer sy werden bycans als Goden verheven,
Geëert boven Coningen, Princen oft beeren.
Maer alle die dw^oort Gods oprecht leeren.
Die werden met alle benautheyt geplant;
Die eene wert gesteenicht, gesoden oft gebrant,
1985 Dander wert onthalst, hoort broeders vercoren:
Johannes de Dooper, geen heyhger geboren,
Wert hy niet onthalst om de gerechtichhede?
Oock Petrus, Paulus, Andreas mede,
Quamen sy niet om der waerheyt in sdoots vercleynen?
1990 Aldus een predicant en derf niet meynen
Dat hy dwoort des Heeren wtgepreect heeft oprecht.
Als hem de boose werelt niet meer aen en vecht.
Want tis een woort des cruys, dat int cruys wil versamen.
Dus niemant en mach hem Godts Evangelie schamen,
1995 Want dlijden der werelt en heeft geen comparatie
Byde onsienlijcke vruecht en consolatie.
Die God den geloovigen sal bereyden.
Coster.
Also te branden sou my nochtans verleyden.
Want geen sulcken vrient en wert alsdan ghenoemt,nbsp;G III
2000 Hy en is selfs de gene die u verdoemt.
Dus prijse ic ongeroepen oft sonder gedult.
Wever.
Dan wert eerst den gheest der Prophetien vervult,
Daer Christus seyt: En wilt u niet schandaliseren.
Want u meeste vrienden sullen u condemneren,
2005 Vader ende moeder sullen over u dagen,
U meeste vianden sullen wesen u naeste magen.
Als den Propheet Micheas seer lustich clapt,
Seggende: wacht u voor die in u armen slapt,
Dese sullen ons leveren en ter doot vermaledijen;
2010 Maer int cruys Christi stelt mijnen gheest zijn verblijen.
Want als de natuere aldermeest verbaest // is.
Dan weet ic, dat my den Heere aldernaest // is.
Dus willick in de lieflijcke roosen baeyen,
So moet ick yerst door de doornen waeyen,
2015 Want de Heere slaet en straft die hy bemint,
Dats de leverije, daermen zijn dienaers aen versint.
Dus is de man salich, die blijft in Gods eere.
Want leven oft sterven wy, wy hooren den Heere.
Hoe soude ic dan sorgen, dichten oft schreewen?
2020 Hy bewaerde oock Daniel inden kuyl der leewen
En Elias vertrooste hy, als een vader getrouwe.
Doen Jesabel, de boose tyrannelijcke vrouwe,nbsp;G III v
De Propheten Gods dede dooden en schenden,
Somen in nederlant noch siet de groote ellenden.
2025 Doen sprac Elias door groot misbaren:
O God, wie sal nu uwen Naem verclaren.
Want al u Propheten zijn vermoort en doot!
Maer hoort hoe Gods geest sprac een troostlijc exploot:
Daer levender noch seven duysent in mijn vermogen,
2030 Die haer knyen voor Baal niet en hebben gheboghen;
Sulcx levenden troost helpt altijt in svleeschs verdriet.
Prochiaen.
Dat was in illo tempore, dat en acht ick niet.
Want Thedeus volck doen op de beelden verstect .// was,
Maer dafgoderie die doen verweet // was,
2035 Is over duysent iaer al wt gedreven.
Wever.
Dwoort Gods is elcken tot leeringe geschreven.
Om dat elck door patientie verheven // fijn
Soude totter kennisse Gods genegen // zijn.
En troost wter schriftueren hope vercrijgen.
Prochiaen.
2040 Waer ick een Rechter, ic segge ghy sout swijgen
En leeren u op een ander maniere spreken.
Coster.
Ic segge: den duyvel sal hem den hals noch breken.
Als hy de seven Mans van Sara dede, Man voor Man.nbsp;G IV r
Wever.
Paulus seyt: wy spreken wel, en men spreect ons qualijck an,
2045 Wy werden als slachscapen ter doot geiaecht seere,
Maer onse conversatie is byden Heere,
Dus in tegenspoet des werelts vindic mijn glorie.
Want daer geenen strijt en is, daer en is gheen victorie.
Hoe soudick dan vreesen u bannen, u callen?
2050 Ic weet doch datter geen twee musschen vanden boom en vallen.
Sonder den wille ons Vaders vercoren.
Ooc een hayr ons hoofts en gater niet verloren.
Dus salich zijn sy, die om der waerheyt zijn veracht.
Prochiaen.
Hoort desen g eek, hy ketelt hemselven dat hy lacht,
2055 Hy wilt ommer zijn lijf wel dragen te quiste;
Al had hy noch een lijf thuys inde kiste,
Hy en mochte niet min wercx vande doot maken.
Te vyere, te vyere!
Prochiaen.
Ja, oft op kaken,
2060 En doet daer u predicatie, oft daer ontrent!
Wever.
U dunct dat ghy God een sacrifitie hebt volent.
Als ghy Christus leden muecht vervolghen en dooden fei, G IV v
Maer leest doch vanden kinderen van Israel:
Hoemense meer beswaerde en beschuldichde,
2065 Hoe dat haren hoop meer vermenichfuldichde.
Sijn dit niet al exempelen en figueren,
Consolatien, stucken wter schriftueren.
Die ons in Godlijcke patientie houwen?
Prochiaen.
Ja, maer wat verdriet moeten de sulcke aenschouwen,
2070 Als sy vander wet, sonde ende doot zijn geslegen?
Wever.
Daer sette ic den stereken schilt des geloofs vrij teghen.
Metten Helm der salicheyt, daer willick by blijven,
En tsweert des geests, daer me can ic verdrijven
Al wat werelt, vleesch, sonde, helle en doot
2075 Mij over mach tuygen, tsy cleyn oft groot;
Want dit is tgene dat Matheus vertelt,
Hoe dat trijcke der Hemelen moet lijden gewelt.
En die geweldige dat winnen en rooven.
Coster.
Ghy soudes veel seggen eer ick u soude ghelooven,
2080 Oft eer ghy my den doot sout connen aenprijsen.
Want men siet den sulcken met vingeren wijsen.
En men achtse voor dwasen, sotter dan sot.
Wever.
Wat ist dan? sotheyt der werelt is wijsheyt voor Godt.nbsp;G V r
De wijsheyt des werelts moet doch vergaen,
2085 Maer de wijsheyt Godts sal inder eewicheyt staen,
Dus al duncket u heden een wonderlijck abuys,
Gods meeste vrienden dragen tswaerste cruys.
Want alle menschen de straffinghe Godts behoeven;
Daerom wilde God Abrahams geloove proeven,
2090 Maer hy hoepte tegen hope en tegen natuere.
Desgelijcx wilhck oock doen, al vallet my suere.
En stellen den geest tegen tvleesch, seggende vry:
„Heere, laet uwen wille geschieden in myquot;.
En laten voort de werelt haer gewelt bedrijven.
Coster dat * i i i. Artik.
2095 Meester, men sal boecken van desen Wever schrijven,
Hy mach tverstant den Duyvel afcoopen.
Hy weet al, wat op den teerlinc mach loopen!
Mijn lieve vrient, segt hier de rechte lesse:
Waervoor acht ghy doch de Heyhge messe?
2100 Ic begeert, verclaert ons hier den rechten staet, // siet.
Wever.
De Misse in haer selven en waer soo rechte quaet// niet.
En deden de excessen die daer wt comen,
Maer daer door wert grootelijc zijn eere benomen.
Menich simpel mensch haer so grouwelic orboort,
2105 Seggende: heden heb ick een Misse gehoort,nbsp;GVv
My en mach desen dach geen hinder geschien.
So is u misse oorspronck van Afgoderien,
Want waer een mensche meer op staet dan op God den Heere,
Dat is zijnen Afgod, naer Paulus leere.
2110 Weet ghy niet dat David spreect sonder luegenen:
Ghy bedect my onder u schaduwe der vluegenen.
Noch spreect God duer Zachariam met so gedane:
Die u aenroert, die roert mijn oogen appel cranc.
Dus is god de gene, die voor ons waect en sorcht,
2115 Hi is ons toevlucht, die ons bewaert en verborcht;
Ick (seyt hy) om mijns Naems wille sal u beschermen.
Maer hy en seyt niet: ic wil u om der missen ontfermen.
Dus roep ick met Jeremiam cloec onverwaten:
Mijn volc heeft de fonteyne des levens verlaten,
2120 En hebben haer selven Cisternen gegraven
Die geen water en houden, noch mijn volc niet en laven.
Hier door verworpt God alle menscelijc gedicht.
Daerom acht ic u misse een lanterne sonder licht.
Die niet en is, nochtans wat schijnt te zijne.
Prociiiaen.
2125 O, dat woort doet my int herte groote pijne!
Coster, geeft my wat cruyts, oft ick gae van my selven.
Ey ketter, mocht ick u sien braden oft delven,
So soude ick genesen, daer ick nu levende sterve.
Coster.
Och meestere, ick sien nu wel: neeringe en is gheen erve, G VI i
2130 Die niet gewonnen en heeft en sal niet winnen.
Prochiaen.
Ic en weet niet wat my is, ic misse mijn sinnen.
Om dat hy metter missen dus leyt en Wispelt,
Want al tghene dat aen ons armen hangt en quispelt,
Tis schoon tot onser salicheyt gemoraliseert.
Wever.
2135 Ten is niet dan wtwendich, dat ghy tracteert
En wtwendige dingen en maken ons niet salich,
Maer de wercken des geests wercken principalich;
Want wat cracht des geloofs wert in my gheloovert.
Als ghy Huychelaers met u schotelken staet en toovert?
2140 Tis doch al daer geltfeeste, al wat ghy doet.
Prochiaen.
Wy communiceren daer Christus vlees ende bloet
Na de leere Cristi en dinsettinge Cristi gemeene.
Wever.
Maer daer en vaert niemant wel af dan ghy alleene!
Dus en ist gheen communie, dat tot Christum trect,
2145 Want ghy staet uwen kekke en vaecht ende en lect,
Ghelijc de dronckaerts, die opt duymken drincken.
Prochiaen
Ic segge noch eens: wy sullen al versincken.
En God sal den quaden metten goeden plagen!
Hy seyt: om de sonden ws volcx heb ic u geslagen,
2150 Door ongehoorsaemheyt coemt druc en lijden te lande,nbsp;G VI
Want God prijst gehoorsaemheyt boven offerhande.
Tis doch al onghehoorsaemheyt, de Luthersche gedachten.
Alle vleesch moet onderdaen zijn den oversten machten.
Also totten Romeynen staet geschreven.
Wever.
2155 Ja, maer daer en is geen macht, oft sy is van God gegeven.
Als ghy ons Gods woort leert, moeten wy onderdanich zijn.
Want inder missen en is God niet behaechlijcx.
Prochiaen.
In der Misse offeren wy Christum dagelijcx,
So warachtich als hy was van Maria geboren.
Wever.
2160 Christus is eens geoffert zijnen vader wtvercoren,
Hy en sal niet meer geoffert wesen;
Also ghy in Esaia muecht lesen:
Hy is geoffert, want hy gewih heeft,
Waer door hy de gramschap zijns vaders ghestilt heeft,
2165 Dus heeft hy ons den toeganc ten vader bereyt coene.
Wat hebben wy dan met u Missen te doene.
Al toont u cleynodie eenen heyligen schijn?
Dat selve leert God door Aaron so fijn,
Hoe hy hem beval, dat hy een cleet soude maken,nbsp;G Vil r
2170 Fijn blau lasuer, schoon costelijck laken.
En doen daer vergulde sterren op bordueren.
Wever.
Die ceremonien des wets en zijn niet dan figueren.
En daer en is geen sahcheyt meer in gelegen.
Want door Christum zijn wy vry vander wet ontslegen.
2175 Hebben wy dhchaem Christi, hoort nu den doot,
So en is ons dan de schaduwe geen noot.
Want de rechtveerdige leeft wten gheloove.
Coster.
Ick sta en luystere ghelijck de doove.
Wat raet oft troost tegen sulck beroemen!
Prochiaen.
2180 Paulus seyt: niemant cn can Christum noemen
Dan door den heyhgen geest, merct wel dees Icsse;
Nu noemen wy Christum so dicwils inde messe.
Ergo, so ist eenen dienst des heylichs geests seer gloedich.
Wever.
Toovenaers, waerseggers gebruycken oock overvloedich
2185 Den Naem des Heeren, door sDuyvels bevel.
Als Tetragrammaton, God, Emanuel,
Als Alpha en Omega en veel dergelijcken,
Daer sy smenschen vernuft mede beswijcken.
Met cruycen, met segenen en veel vremts geschals;
2190 Ja, sint Jans Evangelie dragen sy aenden hals.
Recht al waert een werck wt God gesproten,nbsp;G Vil v
Maer ten heeft den Engel der duysterheyts niet verdroten.
Hem te veranderen in eenen Engel des lichts,
Desgelijcx is u misse ooc vol vremts gesichts,
2195 Maer ick en canse niet beter achten.
Coster.
Wat sullen wy doch doen tegen sulcke dachten?
Ic sorge, hy brengt ons allen in povers perket.
Prochiaen.
Wy sullen vast blijven op de misse en op de wet.
En niet ontsiende sweert, busse noch schilt.
Wever, xiiij. Artik.
2200 Aengesien dat ghy inder wet also blijven wilt,
Hoe muecht ghi dan sommige puncten wthouwen?
Want de wet lijdt dat de Priesters wijven trouwen,
Waerom en wilt ghy daer in niet consenteren?
Want wil een ionc Priester hem ten houwelijc accorderen,
2205 Tvyer wert hem gereeder dan de helle.
Coster.
Seker, ghy zijt wel een avontuers geselle.
Dat ghy u met sulcker materie wilt moeyen.
Prochiaen.
Oft suyverheyt in ons geestelijcheit wilt groeyen,
So derven wy de wijven wel, al gevet u vry.
Wever.
2210 O lacen, dat coemt seer wonderlijcken by.
Al gebueret sommigen, het coemt seer seiden.
U vleeschelijcken Ezel coemt oock inde veldennbsp;G VIII r
Dat ghy hem seer qualijck cont bedwingen.
Prochiaen.
Al ws shertsen lust laet ghy met schimp ontspringen,
2215 Wat weet ghy, hoe ick gesteh ben van binnen?
Wever.
Wt haer wercken (seyt Christus) canmense versinnen.
U wercken overtuygen u boose seden.
Ghy en laet geen mans. vrouwen noch maechden met vreden
Om tot schänden te brengen door u vuyl bestier.
2220 Die ghy eens gebruyct hebt, die stinct (segt ghy) naer teylbier.
Hierom en wilt ghy papen u ten houwelijc niet geven.
Om dat ghy te vleeschelijcker sout mogen leven.
Alle dage een versehe hoere bevalt u wel!
Prochiaen.
De fransoyen varen u. Luthers, liever int vel
2225 Dan ick u een woort meer soude vermanen!
Wever.
Die u de waerheyt seggen, dat zijn al Lutheranen.
Ic en schame my de waerheyt niet, al valt ghyse rebel.
Want Christus selve is de waerheyt en niemant el.
Dus segge ic, al sout ghy my ontleden de rebben,
2230 Dattet recht is dat een Priester een wijf sal hebben.
Want doen Godt de werelt schiep met weelde,
So maecte hy den mensche na zijn eygen beeide.
En inder tijt, doen Adam was ontslapen,
So heeft hy van zijn rebbe een vrouwe geschapen,nbsp;G VIII v.
2235 Hem toegevoecht tot eender gesellinne gepresen.
Om dat niet goet en is alleene te wesen.
Hoort Paulum tot Timothcum daer spreken van.
Dat een Bisschop sal wesen een ghetroude wijfs man,
Dits omraers onbeveyst schriftuerlijck bediet.
PTOchiaen.
2240 Christus noch Paulus en hijlicten selver niet.
Als Paulus totten Corinthen staet bekent,
Seggende: Ic wilde dat elc bleve als ick seer ient
Ongebonden, dats buyten de houlijcke staten.
Wever.
Maer om de oncuysheyt wert van God toegelaten,
2245 Dat een man een wijf mach trouwen ter eeren.
Want door sulcke woorden en wilt Paulus niet leeren,
Datmen den houwelijcken staet sal verachten.
Al en wilt hy ons daer toe niet dwinghen met crachten.
Sijn meyninge is dese, hoort sonder verdriet:
2250 Een man die een wijf heeft, die en mach altijt reysen niet
Om dwoort Gods te preken in alle landen dan,
Daerom en behoeft ghy, wijse geleerde man.
Niet laten te hijlicken, Suyt, Noort noch west.
Ghy sidt altijt als een broethinne op haren nest,
2255 Bewarende den Mammon, dat is u troostere.
Maect ghi dan een kint, dat iaecht ghi int cloostere.
So hebt ghy yerst ghesleten vry onverbeentnbsp;H I r
Dus en ist al niet, als het Paulus meent.
Want hy heeftse doch leeringe der duyvelen genoemt,
2260 Die het houwelijc verbiet ende de spijse verdoemt.
Want daer leefter weynich ongevioleert.
Nochtans onwetelijck heeft hy u niet geconsenteert,
So wee hem dan, die u de vrijheyt heeft benomen.
Prochiaen,
Wat profijt oft voordeel sal u daer af comen,
2265 Dat wy Priesters houden oft dat onsen lust bloeyde?
Coster.
En öfter een groot ongeval daer wt vloeyde,
Daerom wilt hy u hijlicken groot en cleene.
Wever.
Tis om dat wy ons wijfs souden bruycken alleene.
Want ghi papen zijt altijts gunstich in boeverije.
Prochiaen.
2270 Swijcht, ghy zijt een rechte ialoersche prije,
Wy en willen u wijven niet cleyn metten grooten,
Wy soudense met voeten ten bedde wtstooten
Dan wy ons ontgaen souden met yemants vrouwen,
Ic en sal u nochtans de mijne niet betrouwen,
2275 Al veracht ghyse seere door u vermetelijc besprec.
Prochiaen.
Inden houwelijcken staet, is daer geen gebrec?
En zijn alle houwelijcke van alle sonden ontlast?nbsp;H I v
Ic vinde nochtans so menigen ombeleefden gast.
Die haer wijfs so grouwelijc stooten en smijten.
Wever.
2280 Eylacen, salmen dat het houwelijck wijten.
Datter oproer valle en quade errueren,
Daer en sou ooc niet half so veel erchs gebueren,
Preecte ghi het Evangelium recht, alsoot hoort.
Dus gaet de mensche in alder boosheyt voort,
2285 Want ghy haer Christum niet te rechte vermaert.
Tis meer van Tvagevier, dat ghi haer verclaert.
Oft van andere sotte kueckenquesten.
Coster dat xv. Artik.
Ja, Ja, van tvagevier, dat quam recht ten lesten.
Want sy seggen (nochtans geen grooter dangier // en is)
2290 Dat na dit leven gheen vaghevier // en is.
En alle die in sulcke opinien terden.
Den sulcken en sal geen vagevier werden,
Maer de helle sal haer vagevier wesen.
Wever.
Dat woort (vagevier) en heb ick noyt gelesen
2295 Int heele boeck der Bijbelen verheven,
Maer Ecclesiastes int negende staet geschreven
Waer door u vagevier geheel verdorven // is,
Seggende: so rasch als de mensche gestorven // is,
So en heeft hi geen deel meer int swerelts bespien
2300 Van eenige duechden die op de wercken geschien.
Want de natuerlijcke doot heeft zijn vleesch verbeten.
De memorie zijns beelts is heel vergeten.nbsp;H II r
So cont ghy ons dan niet met tvagevier verrasschen.
Coster.
O Heeroom, ist vagevier wt gewasschen,
2305 So vallen al ons spillen in dasschen.
Want tvagevier ende de heylige Santen
Dat zijn beyde ons alderbeste calanten.
Sonder tvagevier zijn wy als een cloc sonder clepel.
Prochiaen.
rrocmaen.
Ic en gave voor ons dingen niet een houten lepel,
Waert tvagevier niet met zijn accidenten.
Want tis gefondeert in beyde Testamenten.
Leest Ecclesiastici Schriften met hoopen,
Hoemen geen twee sonden en mach aen malcanderen knoopen.
Want gheen sonde blijft gestraft voor dooghen des Heeren.
Wever.
2315 Met de Sentencie wil ons de Prediker leeren,
Als wy ons ontgaen hebben int sondich bedrijven.
Dat wy inde sonde niet en sullen blijven,
Maer roepen cloeckelijc naer Davids vermonden:
Heere, trect uwe knecht wt de diepte der sonden.
2320 Dus en is dat geen vagevyer, verstaet hem recht.
Prochiaen.
En weet ghy niet wat Paulus totten Corinthen secht
(Daer tegen en cont ghi. Luthers, emmers niet seggen):
Hoe dat niemant een ander fondament can leggen
Dan ons van Gods geleit is, (te weten) Christum stout,nbsp;H II v
2325 Die daer op timmeren hoy, stoppel oft hout,
Costelijcke gesteenten, silver oft gout.
Dit sal inden dach des Heeren werden verclaert,
Want tsal int vyer werden geopenbaert.
En tvyer sal proeven een yegelijcx wercken,
2330 Hoedanich dat sy geweest zijn, dat sal elc mercken.
En diens wercken die blijven, die sullen verblijden,
Maer dies verbranden, die sullen pijne lijden,
Maer hy selve salich werden als door tvyer.
Wever.
Dats op u wtwendige wercken een swaer dangier,
2335 Hoe dat God die ten wtersten dage sal loonen.
Als hy hem op zijn rechtstoel sal verthoonen verschoonen,
Daer elcx werck sal getuychenisse geven,
Hoedanich sy geweest zijn al haer leven.
Die sullen daer geproeft werden scherpelijc doorwracht
2340 Inden vyere der Goddelijcker cracht.
Alsoot Esaias ons wel laet ghedincken:
Sijn stemme sal als een donder clincken,
Sijn tonge als een verterende vyer afgrijselijck;
Maer dit wert den geloovigen seer iolijselijck,
2345 Die op Cristum getimmert hebben blijde en lustich,
Gout, silver, gesteente, fraey en rustich.
Dit zijn de wercken, die tuygen elcx goede propoosten:
Den hongerigen spijsen, den droovigen troosten.
Doch den armen verdoolden vriendelijc toeven.
2350 Alsmen sulcke wercken int Godlijc vyer sal proeven,nbsp;H III r
Die sullen niet verbranden noch ander corrumperen.
Want die sullen in Christo dan vry triumpheren.
Maer die hoy, hout, stoppelen hebben vergaert.
Die sullen met alle benautheyt zijn beswaert,
2355 Te sHncker hant metten boeken ter grooter schänden.
Want haer bevaert, biechten, Missen, tsal al verbranden,
Vigihen, kercgaen, popelen voor de sielen,
Tis al hout, hoy, stoppel, tvyer salt al vernielen.
Want sulcke wercken wil God niet gebenedijen.
Prochiaen.
2360 Na stater: als door tvyer suit ghy salich geschien.
Waer blijft ghy met de woorden van verstande seer crachtich?
Wever.
Dat duer tvyer der Godtlijcker cracht almachtich.
Daer duer wilt ons Paulus leeren versaken.
Dat ons de voorseyde wercken niet salich en maken,
2365 Maer dat wy de cracht Gods de eere sullen geven.
Want tzijn maer getuygen van eenen goeden leven.
Dus seg ic nu vrijlijck na Johannes schrijven:
Daer den boom valt, daer sal hy blijven.
Want soect suyt, noort. oost, west in alle winden,
2370 Den derden wech en suldy nergens vinden,
Wy moeten behouden oft gecondemneert zijn.
Prochiaen.
Int vagevyer moet de mensche gepurgeert zijn,
Ghelijcmen tgout int vyer suyvert seer daer.
Wever.nbsp;H III
Hoort wat Paulus totten Hebreen seyt openbaer,
2375 Dat de mensche int bloet Christi wert gesuyvert goet,
Maer int vagevyer, daer en is geen bloet.
Ergo so en reyniget niet datter is besmidt.
Coster.
Ic geloove dat de duyvel op zijn tonge sidt!
Wilt doch de Machabeen recht wel duergronden,
2380 Hoe Judas heeft na Jerusalem gesonden
Twelf M. Dragma silvers, hoort mijn verclaren.
Om voor haer te bidden die verslagen waren.
Dus mogen wy ons daerop wel betrouwen,
En ten minsten eens Jaers een hoochtijt houwen,
2385 Want na Judas bevel ist een goede maniere.
Wever.
Judas en spreect nochtans van geenen vyere,
Al liet hy bidden voor haer die gebracht waren ter doot.
Ooc ist geen Bybel na der hebreeuscher exploot.
Maer al waert Bybel en daer schriftuere.
2390 So en is ons sulcx maer een figuere
Tegen de Saduceen, seer quaet om prijsen.
Sy seggen dat de dooden niet en sullen verrijsen,
Maer op dat het wtwendich sou wercken van binnen
En dat hi sulcke dwalinge daer door mochte winnen,
2395 So heeft hy dat geit den Priesters doen geven
Om te weten, dat de doode inden Heere leven,
Dwelc een Christen een lust ende troost sal wesen.
Coster.nbsp;H IV r
Ocht, oft ghy Gregorium wel hadt gelesen,
Hy can van tvagevier so redelijck questen!
Wever.
2400 Gregorius hadde thooft vol Muysenesten,
So dat hy droomde van tvagevyer nacht en dach.
Segt wat salicheyt dat mijn siele daeraf comen mach.
Oft wat troost, profijt oft consolatie.
Dat het vagevyer is een purgatie?
2405 Ten geeft my niet dan beven, schudden en vlien.
Prochiaen.
Wy sullen God daer door leeren ontsien
En de hant te vaster houden aenden ploech.
Wever.
O God, de helle, die is ons straffe genoech,
Gods gerechte salmen daer door versinnen.
Coster.
2410 Tvagevier doet ons ooc den Heere beminnen,
Denckende dat wy hebben de helle voor schuit,
Maer dat de Heere ons genadich is met gedult.
En laet ons betalen metten vagevier voort.
Wever.
Noch veel troostbaerder is my dat levende Gods woort,
2415 Dwelck God selve spreect door diversche Propheten:
Al mocht een Moeder haer kint vergeten,
So en mach ick u nemmermeer verlaten.
Hier af smaect mijnen mont als honichgraten.
Dits den bedroefden troostelijc in steden, in dorpen.nbsp;H IVv
2420 Hy heeft onse sonden achter zijnen rugge geworpen.
Tot sulcken vertrooster is alle mijn lust.
Want hy en heeft dat rokende vlas niet wtgeblust.
Noch en heeft dat gecroocte riet niet gecorrumpeert.
Seggende: in wat dach dat een mensch zijn quaet refugeert,
2425 Sulcx boosheyt en sal ick niet zijn gedachtich.
Is de alderhoochste Heere nu so crachtich,
Dat hy verwint doot, helle, duyvel en sonden.
En heeft hy dan tvagevyer ooc niet verslonden.
Als hy ons van sulcke grove sonden maect vry?
2430 Noch seyt hij: al die belast zijn, die comen tot my,
Ic sal u verquicken, vermaken en verfraeyen.
Ghy die in druck gesaeyt hebt, wilt in vruechden maeyen,
Alsulcken troost en maect niemant slackelijck.
Sijnen last is hcht, zijn iock is gemackelijck,
2435 Hy selve heeft des Serpents hooft ontween gewreven.
Prochiaen.
Dat zijn de sonden die Adam heeft bedreven.
Die heeft Christus doot verworcht en gebonden.
Wever.
Aensiet dat Lam Gods, welc draecht des werelts sonden.
Ten draecht niet sommigers sonden groot noch cleene,
2440 Maer tneemt op hem al swerelts sonden gemeene.
Dus en coemt niemant tot de vaderlijcke Heere,nbsp;H V r
Dan door Christum ons Heylant, Verlosser en eere.
Comen wy tot God door sulcke ader, siet,
So en comen wi dan door tvagevier totten vader niet.
2445 Wat wilt ghy dan so veel van tvagevier seggen?
Aenhoort Baruch yerst een gebet wdeggen.
Roepende: Heere wilt ons bedroefde sparen.
Want de dooden die inden grave waren
En hier vanden lichame gans zijn gesneden,
2450 Rechtveerdigen u niet noch oock en aenbeden.
Dus aengaende tvagevyer is mijn herte heel gerust,
Gerechticheyt en vrede hebben malcander gekust.
Die versoeninge is versegelt, als Paulus vertelt.
De Heere en partije zijn te vreden gestelt.
2455 Jesus Christus is inde werelt gedaelt.
Die pijne en schuit heeft voor ons betaelt.
Niet met gout oft silver, oft met aertschen goede,
Maer met zijnen dieren, precieusen bloede.
Hy heeft in hem gevoelt onse crancheyt mits desen
2460 En door zijn stromen zijn onse wonden genesen.
Hy is den toeganc, waer door wy totten vader comen,
Hy heeft des vyants hantschrift van ons genomen.
En heeftse geschuert en aent cruyce gehecht.
Prochiaen.
O Cerinthus geslachte! O vileynich knecht.
2465 Hoe schalck en subtijl u doortrocken gedacht // is,
Daer ons Pauselijc vader van sulcker macht // is,
So dat hy selver mach, sonder yemants letten,
De sielen wt de diepte des vagevyers setten.
So dat sy int hemelrijc vry mogen geplant // zijn.
Wever.nbsp;H V v
2470 Ist so, so moet de Paus wel een Tyrant // zijn.
Heeft hy sulcke macht en is hy so snoode.
Dat hy de sielen daer laet sitten in noode?
So is hy erger dan Judas den verrader!
Is hy niet bermhertich als zijn hemelsche vader?
2475 Daerom en sal hem ooc geen bermherticheyt geschien,
AI heeft Christus des duyvels geweit doen vlien
En al spreect God selve door diversche propheten:
„Ick hebbe de doot door mijn doot verbetenquot;;
AI heeft hy den strael der sonden wech genomen,
2480 Dongeloovige en sal daer geen profijt van comen.
Die metten vagevier haer Craemwaer handelen.
Want alle die niet int licht en wandelen.
Die zijn int middel des duysterheyts ghetorden.
So is Christus dan dlicht, daer wy salich door worden.
2485 En niet door tvagevyer en connen wy genesen.
Prochiaen.
En hebt ghi totten Romeinen int yerste niet gelesen,
Daer Paulus spreect door den propheet crachtich Ij fijn
Dat alle menschen luegenachtich Ij zijn.
En zijn wy luegenachtich, so zijn wy vol sonden,
2490 Hoe souden wy dan van onse misdaet zijn ontbonden.
En int rijcke Gods vry triumpheren.
Oft wy moesten door tvagevier yerst reyn purgeren?
Oft anders zijn wy eewich verdorven.
Wever.
Eylacen, waer voor is Christus dan gestorven,
2495 Dan om te volcomen tgene dat gesproken // was
En om te genesen 'tgene dat gebroken // wasnbsp;H VI r
En om te meesteren dat swack was en cranck?
Coster.
O Heeroom, bidt hertelijck, want tvagevier gaet heel manck,
Waert eens sterc gesteken, het moester blijven.
2500 Dus laet ons rasch, sonder lange kijven,
Onser alder miraculuesten God omdragen.
Prochiaen.
O menschelijc mensche, wilt ghy my ooc nu plagen?
Sulcx schijnt gespot, dies my therte onblije // is.
Coster.
Ick sie nu wel, dat ons dingen al boeverije // is,
2505 Want storve ons gewin, tvagevier sou haest sterven.
Swijcht. sulcke reden soude ons heel verderven!
Ghy hebt sonde tegen de heylige kerck bedreven.
Want Mathei int achtiende, daer staet gescreven
Vanden Coninc die rekenschap hielt met zijnen knechte.
2510 Maer de knecht badt: Heere, en gaet niet met my te rechte,
Ende laet u lijdtsaemheyt op my dalen,
Ick wil u rechtveerdelijc en wel betalen,
Als iet van mijnen schuldenaers hebbe ontfangen.
Waer door des Conincx hertmoedich verstrangen
2515 Tot medelijden is geneycht, dits elcken bekent.
En heeft hem quijt geschonden sonder impediment.
Doen wert de knecht moedich en lustich op dat pasnbsp;H VI v
En vant een, die hem maer thien pont schuldich was.
Die heeft hy buyten reden iammerlijc getracteert.
2520 De Conick, dit hoorende, wert heel geturbeert
En seyt: vangt den ondancbaren knecht rasch, sonder letten.
En wilt hem terstont inden kercker setten.
Tot dat hy den laetsten penninck heeft voldaen.
Duer dese parabole moeten wy verstaen,
2525 Dat wy moeten betalen ongeschaedt.
Al dat wi gesondicht hebben, tot de minste misdaet,
Twelc door tvagevier geschiet tot onser vromen.
Wever.
Waerom is Christus dan in de wereU gecomen,
Benaut, veracht vol ellendicheden,
2530 Ende heeft onse crancheyt in zijn vleesch gheleden?
Dus en is inden mensche geen verdoemlijc tempeest.
Die niet na tvleesch en wandelt, maer na den geest.
Om niet zijn wy sahch, wt enckel genaden.
Maer die haer even mensche verachten, versmaden,
2535 En niet bermhertich als zijn Hemelsche Vader,
Die sullen als dese knecht zijn geordeelt te gader.
Niet alleen sal hem sulcke sententie gemoeten,
Maer God sal seggen: bint hem handen en voeten.
Wilt den ongenadigen ongenadich aentasten
2540 En met de wterste duysterheyt belasten,
Daer knerssinge der tanden is en screyen der oogen.
Prochiaen.
Wie sal doch alle dese ketterije gedoogen,
Die dagelijcx op ons geestelijcke reynen?nbsp;H VII r
Coster.
Heeroom, ic mach u woorden metten hielen seynen,
2545 Want ick sie wel, tis al bedroch u clappen, u praten.
O menschelijc mensche, wih ghy my verlaten.
So come ick van droefheyt wt mijn vijf sinnen.
Coster.
Ick hebts so veel gehoort, dat ic de waerheyt beminne,
U ongodlijc voortstel wert in my mispresen;
2550 Vrient, wat sal ic doen, dat ic mach salich wesen
En dat ick verlate dit duyvels leven groot.
Wever.
Int sweet dijns aensichts sult ghy eten u broot.
Dats u yerst van noode, dat sult ghy weten.
Want die niet en wilt wercken, die en sal niet eten,
2555 En voort sal u de cracht des Evangeh stercken.
Coster.
Ja, maer ic, arme Man, ic en can niet wercken.
Wat sal ick aenslaen, oft ghy my in uwen dram bracht.
Prochiaen.
Gaet, leert weven, so condy een ambacht,
So muecht ghy naest den bedelsack verkeeren.
Coster.
2560 Dat waer noch niet quaet, wat segt ghy, wilt ghijt my leeren?
Ic sal u volgen, tsy soet oft suer, als een bevroeder.
Wever.nbsp;H VII V
O, Ja ick geerne, mijn alderliefste broeder.
Al die haer herte tot Godts woort welven.
Voor sulcke menschen en heb ick niet voor my selven,
2565 Maer tis hen al gemeene, lijf, siel en goet.
Nochtans Paulus seyt dat elck arbeyden moet.
Van wat staet hy sy. Papen oft Nonnen,
Want dese handen (seyt hi) hebbent al gewonnen.
Op dat ick niemant en soude lastich // zijn.
Coster.
2570 Naer mijn beste wil ic den arbeyt aentastich jj zijn
En wil mijn leden geerne tot wercken geven.
Prochiaen.
Ja Ja, so doet, gaet henen, leert weven,
Tsal u haest verdrieten, als ghijt hebt gheproeft.
Dus gae ick wech, als een die ander hulpe behoeft.
Wever.
2575 Mijn lieve broeder, weest niet bedroeft.
Noch en sorcht niet, wat ghy sult eten oft drincken,
U Hemelsche Vader sal ws wel gedincken,
Want de voghels des Hemels en saeyen noch maeyen.
De lelien des velts en spinnen noch en naeyen,
2580 Nochtans en heeft Salomon in al zijn heerlicheyt
Sulcke triumphe niet noch properlijcheyt.
Hy weet doch, dat ons allen is sulcx van nooden;
Hy spijsde tvolc van Israel met hemeische brooden;
Helias wert gespijst vande Raven onverborgennbsp;H VIII r
2585 Dus en laet ons voor eten noch voor drincken sorghen
Maer sorcht voor tghene, daer de siele af werdt gespijst.
Coster.
O, van sulcke woorden mijnen geest veriolijst.
Dat ic mach de volcomen gave des Heeren smaken.
So soudick de heerschappie deses werelts versaken.
Wever.
2590 So moet ghy neerstich bidden en waken
En, wat luegenen dat u de menschen overseggen,
Dat moet ghy alleen op Christum leggen.
Want hebben sy sulcx een groen hout gedaen,
Hoe sak dan met een verdroocht hout gaen?
2595 Dus weest vrolijc in u lijden als de onverstoorde.
En troost u altijt metten Godlijcken woorde,
Welck Godlijc woort maect menich Sophist stom.
2598 De genade des Vaders beware u al duer Christum.
VARIANTEN VAN EEN SCHOON TAFELSPEL VAN EEN
PROCHIAEN, EEN COSTER EN EEN WEVER.
TITELPAGINA VAN DE EDITIE UIT 15781
Crimi^iorhiacn/Qticlimni
«t^pgljmfiljcniach. $
«Cmm Coftcr / 0ljrl)eftert
HBeiifcijeUirnimlirlje.
lt;^mcn 1Bciirr/gl)e{)rmn
C^ljeDzuct mt 3latc
onjB tócmni |1).
6 Personagie; 7. voor (staten) van (reverentien); 10. Soo; 19. constich; 23.
Conincklijcke linagie; 24. ghebruyckt; 27. Aenghesien; 40. liberteyt; 43. persoonen;
44 spreekt; 45. Pastoor; 47. vrij; 48. cloeck; 50. vierighen; 51. sPastoors; 52.
Segghende; Tis; 53. rijck; 55, gheboren; 58. cloeck; ghebruycken; 60. Wever;
64 Oordeelt; 65. plage; 66. Pocken; 66. Lemten (deze vorm afgedrukt In plaats
van .Lentenquot;, dat in de oudste druk voorkomt); 67. mentie; 68. Schriftueren;
dwekk; 74. ooghenblicke; 75. Tvolck; 78. eyghen; 79. verbolghen; 80. ghe-
swolqhen; 85. hongher; 87. icks; qualijck; ghewoon; 88. fantasije; 90. menschelijck:
93 qualijck; 95. door; 96. ongheluck; 98. tot droefheyt; 100. Dwelck; principalijck;
loi Ick- Wevere; 102. Schriftuere; 106. wilick; 108. Soo; ontsleghen; bespoeyen
(afgedrukt in plaats van „bespoyenquot; uit de oudste druk); 109. sulck; 111 Heere;
112 seker; 115. onwetende; 118. Sondaechs; tsHeylichdaechs; 119. die Historie;
vande; Hemskinderen; 122. ghenoeghen; 127. ghelt; 129. hy; 134 Heere; inden;
135. recht; 137. my; 139. qualick; ghehappen; 141. sRechters; 142. zijdy; 143.
qeen- 144. Paep; 145. soetelick; 146. dinck; 149. wy; 152. ghecrijghen; 154. So;
betiiqhen; 156. Personael; redelijck; 157. Sentenciarum; 159. neerstelijck; IM.
tvolck; 165. Duer; 166. Spieghel; sleutel; Hemelrijcke; 168. Dromi^^ ^
aerdigher; 170. Sophist; 171. Aerdigher; ghewerden; 174. ghecort; 175. bekindelijck;
176 vriendelijck; vóór 180: geheeten; 181. Godt; vreucht; IM. so; 183. ooghen;
184 qhewagen; 186. Gheloovigen; 192. hout; 196. onheughelijck; 197. muegelijc;
205 by; 206. dooien; ick; 214. deuchdelijckste; 219. doene (overgenomen uit
de 2de uitgave, de eerste heeft „doenquot;); 217. gheselle; 228. segge; 232. swijget;
staec; 236. gheen; 241. seydt; welck; 242. gheloove; 243. rechtveerdich; 244 Godte;
245. ghesalueert; 246. qualijck; 247. gheloove; gheloove; ghezijn; 248. profijtelijck;
249. ghemaecten; 251. geschoncken; 254. Segghende; 255 loeyahjck; 264 mochte;
265. deucht; 266. deuchtsaem; 267. deuchden; perfeckf 268. gheli^ve; ghegnffijt;
269. bevleckt; 271. vertreckt; 272. vierigen; 274. gheloove; 282. t^ddehjck;
283. tex; Evangelijs; 284. heylighe; Kercke; 285. tfiooft; tSchnfts; 291. achter-
volghen; 292. pleghen; 293. tegen; 296. sommighen; 297. ghesproken; 299. Heere;
brabbelinghe; 300. ickt; ghestelt; ghebleven; 304. verstandt; 308. teghen; 310
Godts; 311. ick; 313. sermoonen (overgenomen uit ed. van 1578; ed. van 1565
heeft „sermoonquot;); 314. Luydekens; 319. ick; segghen; 320. plghe; 321. Wever;
322. walghe; 323. teghen; slanghe; 324. wanghe; 325 ghehjcken; 327. segghen;
329. packt; 330. ghebrieft; 331. meucht; segghen; 333. duyvel; 334. Sghehjcx;
meucht; ghy; elck; 335. gheen; 336. ick; 337. oock; 340 woestelijck; 341 ghe-
leerde; soof 343. ick; 344. alsser; 346. onghevioleert; 347. gheconsenteert; 349
ghelesen; 350. seggende; oordeelt; geoordeelt; 353. oordelen; 361. straffelijck;
366. hooghe; 367. kbuchodosors; in de ed. van 1565 staat: Nabiuchodonosors;
368. houdick; 371. Evangelijck; gheseyt; 372. simpeliKk; 373. ghebruycken; 378.
leugenen; 379. gaen; 380. Luyters; 381. ick stake); 385 deure; tvolck; 387. Beul;
389® so; 390. 'spreeckt; 395. ghaen; 398. Luyters; 400 beroer; 401. Broer;
402. overlegghen; 405. segghen; 406. eersten; Luyters; 407. tegen; 409 en, 410. en.
geen; 411. segghens; Schrijben; 412. en; 413. en; 414 noyt: femjmgher 414-415.
De // in de tekst overgenomen uit ed. van 1578; 415. Heyhghen; 417. seggen;
416-417. De II in de tekst overgenomen uit ed. van 1578; 419. en, 420. en,
421. sy; Missen; 422. eylacen; 423. seggen; Vagevier; 424. bisschop; reyct; 425.
seggen; Ratten; wtgheseyct; 426. ick; roeperije (overgenomen uit ed. van 1578;
difvak 1565 heft „roperijequot;); 427. dinghen; 429. deerste; 430 eersten; biechte;
Godt: 432. Monick; 433. ghedaen; 434. boeverije; 435. spreeckt; deur; vrolijck;
437 tahetal- 439 wv' 441. ghesnaps; 442. neuswijsighe; soo; 443. segghe; teghen;
4Ï: tfghen; BTechT^ader; gLck; V O; 448. gheschreven; 453 soudick; 454.
Doctoon 455. Godt; ghelooft; 459. klercken; 461 creupelen; 463. nielaetsche;
464. deur; 468. Priesters; 470. Ghelijck; memghe; 471 segghet; 472. danckbaerheyt;
473 wv 474 geloove- 476. afghesmeten; 481. tghemeyn; volck; dwinckt; 482.
ghijt; „uquot; ontbreekt in de ed. van 1578; 483. oneerlijcke (overgenomen uit ed.
van 1578; die van 1565 heeft: „onerlijcke ); vraghen; vraghene; 484. Papen;
485. Ghelijck; 487. sulck; G°dts; sduyvels; 488. vraghen; 489. moghen; 491.
Antechristus; 492. dorfdy; 493. Pauli; 496. bedmghe; 498. (Micheas; oock; hooch-
weerdich; rijck); 499. (een) Godt; gelijck; 502. vergheven; ghesetten; 505. ver-
gheven; 507. Apostelen; ghelaten; 508. ghene; 510. verghevmghe; 511. gaen;
512. woordeken; 513. vergheten; 514. sleutelken; 516. tijen; 518. hoope; ghevhen;
519. alsoo; gheschien; 521. Soo; teghen; 522. alsoo; 524. ghy; gheschettere; 525.
stinckt; 526. Artijckele; 530. teghen; 532. Welck; 532-533. De II in de tekst
overgenomen uit de ed. van 1578; 533. Ezel; ghevallen; 538. Schrifts; 539.
meuchdy; ick; 540. gheboren; 543. ghestraeft; 544. gheselle; 545. ick; 546. ick
548. houdick; 550. waerheyt; 557. Vader; Paus; walghe; 558. Godt; 562. Godt
563. Ick; 564. ieloerscher; 567. Luytersche; 568. Ghelijck; 574. veronweerdicht
575. gerechtveerdicht; 578. gerechtveerdicht; 579. geloove; 580. „Een geloovich
herte werct van selfs als de bemindequot;; 582. werck; 583. werck; 584. diligent; 586.
God; deur; 587. gheest; 588. ghelesen; 590. meuchde; 591. Broer; moghen; gheen;
592. vestighen; ghenade; 593. Luyters; 594. ghenadighe; 595. Broer; 598. vercieren;
601. waghe; 602. grammighe; teghen; 604. segghe; 605. droescoppen; 606. monts;
607. Heere; Godt; 609. sondighe; 610. conscientien; 611. verdraghen; 612. gantsche;
614. ghenade: 615. soetelick; 616. veuren; 617. erreuren; 620. valschelijck; 621.
Schaker; 622. deur; sermonen; 623. qualijck; ghesint; 625. Broer; geschien; 626.
tbetrouwen; 628. ghenadigen; 633. Broer; 635. geven; 637. sBleekers; 639. Kercken;
640. perijckele; 642. nemmermeer; 642. gane; 644. dees; Wijwater; 644-645. De
II in de tekst overgenomen uit de ed. van 1578; 646. sijer; 648. ghespuys; 650.
sint; 651. volmaeckt; 652. ick; 653. vindick; 654. Ghelijck; 655. gheeft; gants;
wy; 656. Hely; 657. segghe; ghesteken; 658. teghen; murmureeren; 659. wildt;
664. sulck; 670. ghemaect; 673. broer; 674. Godt; 675. propelijck; oude; 679.
offerhanden; 680. offerhande; 681. offerhande; 682. offerhanden; 684. doore;
verslaghen; 685. eeuwighen; daghen; 687. Heere; seltsaem; 688. ghenoech; ghe-
smeten; 690. sciencie; 691. gheleert; 693. ic; 694. Duyvel; gheleert; ghetouwe;
695. dunckt; ooc; 696. Choore; 697. langhe; 698 Heere; gheerne; 699. over-
legghen; 700. eerst; dinghen; Kercken; 704. gheen; 706. oock; 707. ick; 710. dick-
wils; ontreenicht; 712. Tempel; 713. smenschen; 714. ghecruysten; 715. hy; stof-
feert; 716. daerinne; 720. werckelijck; 721. heylighe; Schriftuere; 723. ontschoeyen;
725. Exod.; 726. door; Godts; ick; 729. Vadere; 732. consciencie; 734. verstran-
ghen; 735. tonghe; behanghen; 736. iaghere; 737. draghere; 739. S. (Jans); 740.
ghenoech; 741. Schrift; 742. meest; gheclanck; 746. vijfste; backhuys; wreven;
na 746; Artikel; 747. dickwils; gheschreven; 748. Godt; gheene; 751. tonghen;
752. ghesinde; 756. creatueren; 757. Broer; 760. Talmans; 762. bequaemer; 763. so;
764. genade; bedaect; 765. gemaeck; 770. Godt; 771. gheloove; 773. meende;
heylighe; 774. Schriftueren; 775. Hemel; 776. vrijlick; 781. ghenadighe; adere;
783. ghelijcken; 789. Voorspraker; 790. gheschoncken; 794. Dwelck; oorbaerlijck;
795. ghenadichsten; 796. eenige; 798. bouwelick; 798-799. De II in de tekst zijn
overgenomen uit de ed. van 1578; 800. Principalick; 802. onvry; 804. Ick; 805.
Broer; moghen; 806. valeure; 807. ick; deure; 808. ick; 812. moordenaer; ghe-
plaecht; 814. Segghende; ick; ghegort; 815. enghe; 816. gheen; 817. sleuren;
821. langhe; 823. gheen; 827. so; menighen; Doctoor; 828. hooghelijck; 831.
Heylighen; 832. vercleyninghe; 833. Broer; meyninghe; 835. Godt; Heylighen;
836. Godt; 837. dinghen; ghewracht; 838. deur; 841. sPotbackers; 842. Hy;
850. gheloove; ghenesen; 851. Godt; ghepresen; 853. saligher; 854. gheestelick;
855. seght; 856. Schriftuere; 859. moghen; 861. Werckheyligen; ghy; 862. deur;
864. elck; 865. Syaerde (overgenomen uit de ed. van 1578; die van 1565 heeft
„syaerdequot; of „fyaerdequot;); 866. Hubrecht; vreeselijck; 870. ghetiere; 871. vyere;
872. swack; creupel; manck; 873. cranck; 876. S.; Serpenten; 879. Goddelijck;
881. heylich; 883. volck; Schepper; 884. ghehanghen; 885. ergher; slanghen;
886. spreeckt; Duyvel; 886-887. De II zijn afkomstig uit de ed. van 1578; 887.
waerheyt; 888. Schriftuere; 889. ick; 890. Ghy; dinghen; eyschelijck; 893. dinghen;
gheheel; 896. Procureurders; 897. deur; eerst; 898. bedwonghen; deur; 899.
menighen; 900. deure; rijckdom; inden; coffere; 901. menighen; Aflaet; menighen;
Offere; 902. Schrift; segghende; 903. Afgoden; eet; 904. versaeckt; 905. wt den;
Afgoden; 907. gheeert; 908. deur; 909. ick; gheen; 910. ghijse; 911. ghedacht;
914. sulcks; handehnghe; 915. Godt; spreeckt; gheen; verwandelinghe; 917. santen;
eenighe; 919. Gheeft; 920. Godt; 922. ghebieden; vi.; Artikel; 923. ghetuyghenisse;
924. preusch; 925. Schriben; Pharizeen; 927. Weduwen; deureeten; 928. con-
scientie; 931. ick; Pharizeen; 932. gheen; 933. sy; 934. die; Pharizeen; 935. lange;
ghebeen; 936. deuchden; 937. öfter; 938. daer; 939. gheseyt; 941. Montibus;
942 dat; 943. ghecondemneert; 944. vagevyer; groffelijck: 946. yeghelijcken:
948 Vrouken; 949. tWets; 950. propelijck; preuschen; 951. gheloeft; 952. groote-
liick; 953. spreeckt; deur; 954. gheblaect: 955. galghe; ghemaect; 954-.955. De II
in de tekst overgenomen uit de ed. van 1578; 957. daghelijcx; 958. verstranghen;
961. gheloopen; 962. tyrannelijck; iaghen; 963. Desghelijcx; (te) daghen; 964.
cloeckheyt; 965. Marckgraven; 967. segghende; 968 banck; 970. segghen; 971.
nhave; 972. schrifs; 973. dinghen; 974. vermoghen; 975. gheseyt; geloghen;
976. werck; deur; 979. ghepreeckt; ghecruyst; 982. zijt (dit in de t^t afgedmkt;
ed. van 1565 heeft „syquot;); 985. Leuven; sukk; vanghen; 986. Heretijck; 987.
qualijck; ghepreect; 989. keuckene; gheprect; 990. meuchdp 993. Pharizeen; 996.
gheender; 997. Pharizeen; 999. Pharizeen; 1000. Segghende; Timmermans; 1001.
ghegaen; 1002. Pharizeen; ghewagen; 1003. dinck; ick; vraghen; 1005. flhe eert;
1006. Goddehjck; gheleert; deur; 1007. sprect; 1008. vredelijck; ghesint; 1009.
ionghe; 1010. Ghy; gheen; rijck; 1011. gheen; 1018. teghen; 1019. Justitie; meuchdy;
1020. Doctoren; 1024. barrent; 1025. Godt; schouwe; 1026 Hertoge; Geldre;
1026-1027. De II in de tekst overgenomen uit de ed. van 1578; 1(«7. Hertoghe;
ghesel; 1028. volck; 1029. ick; segghen; qualijck; 1030. Hy; 1031. Pharizeeusche:
1032. deuchden; int; 1032-1033. De fl in de tekst overgenomen mt de ed. van
1578; 1035. Desghelijcx; Pharizeen; preucx; 1036. ghedachten; 1038. tyranmch;
1039. Segghende: Pharizeen; 1040. Welck; 1041. deessen^; 1M2. Broer; condt;
gheexcuseren: 1043. ginckt; ick: 1045. Broer; moghen; 046. tyrannelijck; 1047.
Godt; 1048. tienmael; swaerder (overgenomen in de tekst; ed. van 1565 heett
„swaderquot;); ghepijnt; 1050. openbaerlijck; 1051. teghen; 1054 track; deuchts;
1059. Discipelen; 1060. morghen; 1061. verborghen; 1062. Broederen; 1064. ghe-
lijcx; segghe; 1066. gheest; gheest; 1068. ick; 1069 ghenade; 1070 ick; 1073.
e^eur; 1074. Swermers; 1075. ghewoonte; 1076. Artikel; 1077 sidt; 1078. grondt-
vestinghe; 1080. wtroden (in de tekst overgenomen; ed. van 1565 heeft „wtroeden ;
1083 Godt; 1084-1085. De II in de tekst overgenomen uit de ed. van 15/8;
1085. gelijck; 1086. eerlijck; 1090. teghen; Schriftuere; niet „te dispenseren . doch
„dispeLeienquot;; 1091. gheest; 1092. heylicheyt; 1093. even wel; gheboren; 1095.
vraghen: 1096. vermaledijen: 1097. Ick; 1098. ghelt; werelthjck; 1100. de (De ed.
van 1565 heeft „diequot; dat in de tekst door mij vervangen is door „de ); 03.
geschreven; 1107. Mattheus; 1108. menighen; IIH- Dwelck; 1116. njck; 1117.
openbaringhe; 1118. Hoere; 1119. Enghelen; 1120. Hoere; ghevallen; 1121. al-
sScken; insettinghen; 1122. ergher; afghesnoeyt; 1124 oock; 1125 ghemeen;
1127. boghen; tyrannich; ghespuys; 1130. Segghende; 1133 Godts; gheschreven;
1134. Godt; ghegheven; 1138. ick; 1141. ghevanghen; 1145 maghus: 1146. ghe-
boren; 1149. insettinghe; ghekeert; 1151. sachtmoedighe; 1152 elck; roepmghe;
1153. ghestelt; gheen; 1154 (Een Bisschop een) Bisschop; 1155. (Een Comnck
een) Coninck; 1158. Ick; 1160. ick; gheve; 1161. ick; ooghen; 1162 ghedaen:
1163. ghesint; 1164. (dat) ick; 1165. Godt; besorghen; 1166. verborghen; 1167.
Heeren^ 1168. tcoorenvat; 1169. werck; charitaten; 1170. ghelaten; 1173 vmgher;
ghebonden; 1176. eenpaerlick; 1180. opgheblasen; 1181. Qhekennen; 183. Merct;
1187. Balaams; 1189. Peperkoeck; 1192. gheefdy; eedt; 1193. bruyckt; ghenade:
1194. Godts; 1195. sulcks; 1197. daghen; 1198. ongheleerden; 1199. oock: 1201.
slaghen; 1202. vervolghen; 1206. aenclagers: 1207. geleeft; Propheten; 1208. ghe-
do^t; ghebenedijt; 1211. schänden; 1215. Leuven; 1216. Phanzeen; 1217. inder;
1219 scheure- 1220 ghewerden; 1221. sorghe; 1222. landt; 1224. oneerlijck;
226 deur Godt 227. Enghel; 1229. Sulcks; ick; bekent; 1230. So; 1232.
Sjc£ ijgh°nT'l234. icksef Artikel; 1235. ick; veertich; daghen; 1236. Godt;
ghevast; 1238. ghevast; dagen; 1239. ghewagen; 1240. oock; ghevast: hongheren;
m\. Jongheren; 1242. Ghelijck; lijden; 1243. gestorven; 1248 ghy; ghedaen;
1248-1249 Dp II in de tekst overgenomen uit de ed. van 1578; 1251. segghe;
1251 tegheS 1254 daghen; 1255^ gheclanck; 1257. Prophetisse; 1258. Deur;
deur (bidden); 1259. Oock; ghinghen; 1260. ghevast; ick; 1262. meymnghe;
1263. ghevast; 1264. gevast; 1269. dinck; 1271. God; 1272. eenighen; 1273. merckt;
meucht; 1274. consciencie; 1275. daer in; 1276. vleesch; ghesuyckerden; 1278.
meucht; 1280. gheschien; 1284. dranck; 1287. tghebet; gheloovigen; 1289. ghebedt;
1291. Tgeloove; 1296. maeckt; 1297. verweckt; 1298. onredelijckheyt; ontdeckt;
1301. langhe; gheschent; 1305. Soo; mismaeckt; 1306. ghepresen; 1309. Godt; 1313.
onghefenijnicht; 1314. Segghende; 1316. circkel; 1317. Godt; 1318. Bindt; ongod-
lijckheyt; 1320. Vergheeft; 1321. ellendighen; 1322. behoeftighen; hongherighen;
1323. herberghen; 1324. morghensterre; 1327. ick; 1328. ghewoonheyt; heyligher;
kercken; 1329. daechs; sat; 1331. spreeckt; 1332. langh; 1334. toeghebracht; 1335.
vastendaghen; 1336. moghen; 1337. houdick; 1338. ghemeene; 1341. tvieren; 1342.
heylighen; 1346. ingheset; ghewis; 1348. doorghebrocht; 1357. Feestdagen; 1358.
manierlick; Kercken; 1360. ghetijen; 1361. Kercken; 1362. merck; 1363. fluwelen;
Gappen; 1364. Gasuflen; 1365. Kelcken; 1366. dringhen; 1367. quaet; 1367-1368.
De II in de tekst nam ik over uit de ed. van 1578; 1369. welck; 1371. ghewaghen;
1372. vierdaghen; 1373. schaduwe; 1374. verlossinghe; 1376. gheenen; 1377. hooft;
1379. Veltheere; eewelijck; 1380. Sijnen; 1380. ghelijck; 1383. Sabboth; 1387. Rust-
dach; Godts; 1388. ghesmeten; 1389. ghebieden; 1390. gheen; 1391. daghen:
1392. tSondaechs; 1393. gheboden; 1395. tSondaechs; 1396. ingheset; 1397.
steenighen: 1402. Ganonicken; 1403. Papen; Monicken; 1406. ghelijckende; 1408.
ick; schaduwe; 1410. Godt; Gomorriten; 1411. vierdaghen; 1421. ghebeente;
1422. ooghe; 1426. ghenaden; 1428. daghen; 1429. so; 1431. ghetouwe; 1432. Ic;
1435. Gonvent; 1437. Wet; gesteenicht; 1438. hy; Sabboth; 1439. waerachtich;
1440. Wet; 1442. ghenade; 1443. dus; Wet; ghenade; 1446. Wet; Pharizeen;
1447. dies; 1448. dees; 1450. Desghelijcx; 1451. Sabboth; gheen; 1452. spreeckt;
1453. tSondaechs; 1454. Jaerghetijden; 1456. ghelt; gheest; 1457. hooge; Feest-
daghen; 1459. Missen; 1460. Wilt; 1463. Outaer; 1465. Observanten; 1469. ick;
ghelijcken; 1471. Wy; ghedanst; 1475. Pharizeen; 1477 (seyt hy); hen; 1478. sy;
1479. gheten; 1480. ick; 1483. Desghelijcks; gaettet; 1484. daghen; 1485. Ketter;
1487. Heylichdach; 1490. swijghende; ghelooves; 1496. swijghen; eyghen; 1501.
lanteerne; 1502. mare; 1503. gheruchte; 1504. ghelijckende; 1506. verswijghen;
verborghen; 1507. morghen; 1509. Sulcks; gheleerde; toeghelaten; 1512. ghemeynen;
peupele; 1513. Hemelsche; 1514. verborghen; 1515. ghegeven; simpelen; 1516.
gheboren; 1517. Enghel; ghecomen; 1519. Herders; gheopenbaert; 1520. Oock;
1521. die; gheboren; 1523. gheest; ingheplant; 1524. hooghe; 1526. verheucht;
1527. meucht; 1529. dickwils; 1531. ghebodt; 1532. ghemackelijck; 1534. Godt;
1540. ick; 1545. Gods; 1548. swijghen; 1549. vercrijghen; 1551. stredick; 1552.
soud; 1555. oock; 1557. weghen; 1559. meucht; 1560. segghen; ghelt; Godt;
1561. Meester; 1562. gheleerde; 1564. heylighe; iammerlijck; 1568. gheboden;
1569. Davidt; hooghe; 1571. Man; Gods; 1574. Godtlijcke; dwelck; 1575. soudt;
1579. dmelck; 1580. geen; 1583. neusen; springhen; 1584. singhen; 1585. swijghen;
1587. gants; 1591. Godt; ghestelt; 1592. oock; Schaepkens; 1598. ghenade;
1599. ontferminghe; ghebroken; 1600. Godt; ghesproken; 1601. gheeft; gheest:
1602. ghebrieft; 1603. meucht; 1604. Schriftuere; ghelooven; 1605. Ghelooft;
1606. S.; vanden; 1607. ghevoech; 1608. die; ghecoren; 1609. heylighe; Vadere;
1610. dat; cramer; allegadere; 1612. die; Doctoren; 1613. preect; 1614. ghelooven;
1616. eyghen; 1617. leughen; 1618. die; leughenen; 1619. Dwelck; daghelijcx:
broodt; 1620. Héylighen; 1623. Gheest; 1626. gheseten; 1628. leugenachtich;
1629. gheschickt; 1630. gheschoncken; ghenaden; 1631. ghesweghen; God; 1632.
moghen; 1635. segghen; 1637. decksel; 1638. segghen; 1639. Beelden; wt den;
1641. beclaghe; meenich; 1643. Sulcks; 1645. cappe; ghelijck; 1646. Gruyce;
1647. Soo; 1649. ghelijcken; 1650. ghesteenten; 1651. gheen; 1652. hooghe;
1653. Godt; 1654. Godt; 1655. ghelijcken; 1656. ghelijckenissen; segghen; 1658.
Ghelijcken; innocent; 1660. Godtheyt; 1661. De ed. uit 1565 heeft „gelijckenquot;
weggelaten, in de tekst nam ik de lezing uit 1578 over; 1662. soo; Maiesteyt;
1663. zaet; pleghen; 1664. boos; Ketter; weghen; 1665. ghebroet; 1667. Ghelijck;
1668. Meyr; 1669. saligher; 1670. molensteen; 1671. Zee; gheworpen; 1672. argher-
nissen; 1671; Verbondts; 1676. ghesproten; 1678. Gapittel; claerlijck; 1679. Godt;
1681. vyerighen; 1682. Segghende; Als; 1682. ghewasschen; 1684. Verbonts,
hoochlick; 1686. Sondage; 1687. Broeren; 1689. contreleurt; heun heghen; 1690
Beelden; bedrieghen; 1691. ghebreck; 1692. connen; 1693. Vlen; Swaluwen.
springh^n; 1694. Katten; dringhen; 1695. draechtse; 1696 cnjsschen; 1701 Beeide-
m'^.ke'rs; 1702. ghedaen; 1703. goetwillighe; 1704nbsp;l/Oó-
1708. tgheloove; vailliant; 1710. tgheloove; 1712 Verckensmes; 1716. Godt,
ghelijckenisse; 1717. tghene; 1723. Heyligen; 1725. dagheli,cks; gheslaghen; 1727.
dAfgoden; Tempel; ghesmeten; 1729. vyerigher; ipO. Vrouwe; ^31. ghelucke;
1733 wederlegghen; 1734. Desghelijcx; oock; seggh^; 1735 oordeelen; yercle^^
ninghen; 1736. meeninghen; 1737. ick; ymmers; 1739. Oock; meenmghe; 1741. oock,
meeningen; 1743. die; 1744. meeninghen; 1745. ghrtoghen; 1746 bedroghen;
1750. gheroepen; 1752. segghen; 1757. ghegheven; 1758 Afgoderye; 1759. sorghe;
ontoghen; 1762. dat; 1763. gheschiet; daghelicks; Godt; 1764. Afgoden; 1765.
Oock; 1766. lief hebben; 1767. heel dat; Wijsheyt; 1768. Moyses; 1769. aensaghen;
1770. plaghen; 1773. ghetruere; 1775. „vanquot; is weggevallen; 1776. Godt; ghehaet;
1777. Vechlijck; ghebeten; 1778. Qhequeten; 1779. opgherecht; 1780 gM^^^
1782. hoor ick; Beelden; 1784. gheschreven; 1785. belaghen; 786. Godt draghen.
1787. gheclanck; 1789. dArcke; moeste; 1790. ymm^f'
ghen 1791. booghen; 1792. vreemde; 1793. duyvel; 1794. dArcke; 1795 ghelijck;
1797 gheoffert; Vadere; 1798. Godlijcker; 1799 Segghende; Tis; 1800. ghesproken;
1801. ghebroken; 1802. ghesmeten; 1803. Beeide^ 1807 Afgoden; 1812 veele
SchriftLre; 1813. weghen; 1814. gheboren; 1815. Godt; 1816^ ick; 1817. aen sien
1818. overbringhen; 1821. sterckheyt; 1822. ghesneden; Goden; 1823. gheboden,
1824 Beelden; 1825. Ketters; 1827. gheen; gheenen; 1828. ghehouwen; 1830. ghe-
ooven; ghewis; 1834. ghenoech: 1835. Beelden; 1836. ick; Authoren; Artik.;
1837 PlLker; 1838. Schriftueren: 1840. ten; 1841. beschuldighen; Rech^^^^^^^
(dit is door mij afgedrukt, de ed. van 1565 heeft; „een ); 1842. Godt; teghen,
deerquot; 1844. Oft; 1845. Godt; 1848. dat; lamentatie; 850. proevmghe; 185 .
proevinghe; lijdtsaemheyt; 1852. lijdtsaemheyt; hoope; 1853^ hoope 1854 ghe-
tuychenisse 1855. kk; Martelaer; 1856. mantel; iamp;57. oock; cloeck; 1858. hy;
1862 Tck 1865. Deur; ghebetert; 1868. onverborghen; 1869. eenj^en; sorghen;
1871 lek deure; 1872. erfgenaem; 1873. eerst; 1875. soone; 1876 gheslaghen;
1880.. oock; gebeuren: 1881. erreuren; 1885. gheen; ghebre^^^
vreemde; 1890 dunckt; 1895. ghelaeckt; 1896. ghemaeckt; 1897 draghen 1898 ick
verclaghen; 1899. ghenoech; eyghen; 1900. ick; 1907 swavel, 1908. moghen.
1911 saliqher; 19ll Justicie; 1917. menschen; enghelen; 1918. Ick; gheschiet,
JmucxTi919 ick; I92I Ouders; 1925. vyerigher; 1928. dingen; 1929-^hdeergn:
1932 eewiqher; 1933. Heeren; 1934. ghene; hongheren; 1935. Godlijcke, 1938.
Heeren 1983 gheplant; 1984. ghesteenicht; ghesoden; 1986. gheen; heyligher;
2Si?'Souwequot;^nbsp;2025. sprack; 2028. troostelijck; 2029. ver-
Sef 203rahedreven; 2038. gheneghen; 2039. hoope; vercrijghen; 2045 slach-
?chfpen; 2M7.'Sck; 2050. gheen; 2052. Oock; verlooren; 2054. gheck; hem
selven 2055 wilt (dit is door mij afgedrukt, de ed. van 1565 heeft; „wi t );
ymme; draghen 2062. meucht; vervolgen; 2068 ^düijcke; 2070 ghesleghen;
lÖn ^k ^7^ Helm- wil ick; 2073. gheests; ick; 2075. tuyghen; 2076. tghene;
2077' Slicke ghewdt; 2078. gheweldighe; 2079. segghen; ghelooven; 2081.
SerTn 2085' wTjsh;ydt; eewicheydt; 2087. draghen; tswaertste; 2088. die;
2089. gheloove; 2090. teghen; hoepe; teghen; 2091. Desghelijcx; wil ick; 2092.
teghen; segghende; 2093. gheschieden; 2094. ghewelt; Artikel; 2097. teerlinck;
2099. Heylighe; messe; 2100. Ick; hegheert; 2104. grouwelick; 2105. Segghende;
Heden; ghehoort; 2106. gheen; gheschien; 2107. Misse; 2110. spreeckt; leughenen;
2111. vleugenen; 2112. deur; geclanck; 2113. cranck; 2114. God; 2117. Missen;
2118. cloeck; 2119. volck; 2120. cisternen; ghegraven; 2121. gheen; volck; 2122.
menschelijck; 2123. Misse; lanteerne; 2126. gheeft; 2128. ghenesen; 2129. neeringhe;
2130. ghewonnen; 2131. ick (misse); 2132. Missen; 2133. tgeene; 2134. ghemorali-
seert; 2136. wtwendighe; dinghen; 2137. gheests; 2138. gheloofs; geloovert; 2140.
gheltfeeste; 2141. vleesch; 2142. Christi; Christi; 2147. segghe; 2149. gheslagen;
2150. onghehoorsaemheyt; druck; 2151. Godt; ghehoorsaemheyt; 2152. ongehoor-
saemheyt; ghedachten; 2155. gheen; ghegheven; 2157. Missen; Godt; 2159. ghe-
boren; 2160. Vader: 2161. gheoffert; 2162. meucht; 2163. gheoffert; ghewilt;
2164. Vaders; 2165. Vader; 2167. heylighen; 2168. Godt; 2172. Ceremonien;
Wets; 2173. gheen; gheleghen; 2174. ontsleghen; 2176. gheen; 2177. rechtveer-
dighe; 2181. gheest; 2182. dickwils; Messe; 2183. soo; gheests; 2184. waersegghers;
ghebruycken; 2185. sduyvels; 2186. Godt; 2187. dierghelijcken; 2189. seghenen;
vreemts; gheschals; 2190. draghen; 2191. Godt; ghesproten; 2192. Enghel; duyster-
heyt; 2193. Enghel; 2194. Desghelijcks; Misse; 2196. teghen; 2197. sorghe;
2198. Misse; Wet; Artikel; 2200. Aenghesien; Wet; 2201. meucht; ghy; 2202.
Wet; 2204. ionck; houwelijck; 2205. ghereeder; 2206. gheselle; 2208. geestelicheyt;
2209. ghevet; 2211. ghebeuret; sommighen; 2213. qualick; bedwinghen; 2314.
ontspringhen; 2215. ghestelt; 2217. overtuyghen; 2218. gheen; 2219. brenghen;
2220. ghebruyckt; 2221. Papen; 2222. moghen; 2223. daghe; Hoere; 2224. Fran-
soysen; 2227. Ick; 2229. ick; 2232. eyghen; 2234. gheschapen; 2235. toeghevoecht;
gheseUinne; 2239. ymmers; 2242. elck; 2243. onghebonden; 2244. toeghelaten;
2248. dwingen; 2249. meyninghe; 2252. gheleerde; 2253. suyt; noort; 2256. Maeckt;
ghy; ghy; Cloostere; 2257. So hebt ghijs eerst ghesleeten vrij onverbeent; 2259.
leeringhe; ghenoemt; 2260. die; houwelijck; verbiedt; 2261. onghevioleert; 2262.
gheconsenteert; 2265. houwen; 2266. ongheval; 2267. daerom; 2269. ghy; Papen;
2273. dan; 2274. Ick; 2275. bespreek; 2276. ghebreck; 2277. houwelijcken; 2278.
soo; menighen; 2279. grouwelick; 2282. oock; ghebueren; 2283. ghy; 2286. tVaghe-
vyer; ghy; 2287. keuckenquesten; Artikel; 2288. tVagevyer; 2290. vagevyer;
2289-2290. De II in de afgedrukte tekst nam ik uit de ed. van 1578 over; 2292.
gheen; vaghevyer; 2293. Helle; vaghevyer; 2294. Vaghevyer; ghelesen; 2296.
gheschreven; 2297. vaghevyer; gheheel; 2297-2298. De II in de afgedrukte tekst
nam ik uit de ed. van 1578 over; 2298. Segghende; 2299. hy; 2300. deuchden;
gheschien; 2302. vergheten; 2303. Soo; tvagevyer; 2304. vagevyer; ghewasschen;
2306. tvaghevyer; heylighe; 2308. tvaghevyer; clock; 2310. tvagevyer; 2314.
ghestraft; doogen; 2315. Sententie; 2316. ontghaen; 2320. gheen; 2322. ghy;
ymmers; 2324. gheleyt; 2339. gheproeft; 2345. Christum; 2346. fray; 2347.
tuyghen; 2348. droevighen; 2349. vriendelijck; 2360. gheschien; 2361. die (woor-
den); 2362. deur; 2363. deur; 2367. ick; 2373. Ghelijckmen; 2375. ghesuyvert;
2376. gheen; 2378. Ick; tonghe; 2379. deurgronden; 2380. ghesonden; 2382. ver-
slaghen; 2383. moghen; 2387. ghebracht; 2388. Oock; gheen; 2392. segghen:
2394. hy; 2395. gheven; 2397. Dwelck; 2398. Och; ghelesen; 2399. tvaghevyer;
2402. daer af; 2408. ghenoech; 2410. Tvagevyer; oock; 2412. ghenadich; ghedult;
2413. vagevyer; 2415. spreeckt; 2418. smaeckt; honichraten; 2419. troostelijck;
2420. gheworpen; 2422. wtgheblust; 2423. ghecroockte; ghecorrumpeert; 2424.
Segghende; 2425. ghedachtich; 2431. Ick; 2432. ghesayt; vreuchden; 2435. ghe-
wreven; 2439. sommighers; 2444. wy; tvagevyer; 2445. tvagevyer; segghen;
2449. gantsch; ghesneden; 2450. Rechtveerdighen; 2451. tvaghevyer; gherust;
2452. Gherechticheyt; 2453. versoeninghe; verseghelt; 2454. ghestelt; 2455. ghe-
daelt; 2458. precieusen; 2459. ghevoelt; cranckheyt: 2460. stroomen; ghenesen;
2461. toeganck; 2463. ghescheurt; ghehecht; 2464. gheslachte; 2465. ghedacht;
2466. Pauselijck; 2468. vaghevyers; 2469. hemelrijck; gheplant; 2473. ergher;
2474. Hemelsche; Vader; 2475. oock; gheen; 2477. Propheten; 2479. ghenomen;
2480. Dongheloovige; 2481.nbsp;'f'edrS^F
Romeynen: eerste; 2487. f J^fg»^^J^l^gt leu^^^^^^^^^ 2489. leughenachtich;
tekst nam ik uit de van 1578 over, 24^^nbsp;ghesproken; 2496. ghe-
2492. tvaahevyer; eerst; 2494. ghes™nbsp;2500. langhe;
nesen; tghene;nbsp;^498nbsp;menschelijck; oock; plaghen; 2503.
2501. miraculeusten; Godt; omdraghen /^nbsp;heylighe; 2508. geschreven;
ghespot; 2504. dinghen; 2505. tvaghevyer,nbsp;^nbsp;gheneycht; 2516.
2509 Coninck: 2512. rechtveerdehjck; 2513. ontfanghen z g y^ ^
gh«chonden; 2519.nbsp;ghesondicht; 2527.
Ldanckbaren; 2524nbsp;verdoemlijck; 2532. gheest;
tvagevyer; gheschiet; 2528. f ^c™ quot;hemoeten (deze vorm drukte ik af en
2533. ghenaden; 2536. gheordeeU; 2537^nbsp;^.gghen; Bint; 2539.
met die uit de ed. van 1565 quot;.'- -aXlyen ooghen; 2542. ghedooghen; 2546^
onghenadighen; onghenadich, 2541. screyen, gnbsp;^ 2556. ick
me'nschelijck; 2548.nbsp;ick 2565 ghemeen^^^ 2568. hy. ghewonnen;
Godtlijck; 2598. ghenade; deur.
-ocr page 234-Het hoofddoel van de volgende aantekeningen is verklaring der uitgegeven
spelen. De Woordenboeken en glossaria geven echter nog zo weinig een juist
beeld van de 16de-eeuwse woordenschat, dat het alsnog gewenst blijft, bij de
uitgave van een tekst uit de 16de eeuw, naast de vereiste annotering min of
meer een bijdrage te leveren tot de lexicologie van het 16de-eeuws. Vandaar
dat er in sommige gevallen naar gestreefd is uit contemporaine teksten parallel-
plaatsen op te geven.
De Bijbelteksten zijn aangehaald uit de, aan huidige spelling aangepaste.
Statenvertaling. Slechts daar, waar het verhelderend is voor de interpretatie,
wordt verwezen naar de Vulgaat of naar toenmalige Bijbelvertalingen. Zo zal
bij de verklaring van het Tafelspel meermalen de aan Joh. Scutken toegeschreven
Noord-Nederlandse vertaling van het N.-T. (± 1390) ter sprake komen. (Over
de verbreiding dezer vertaling zie C. C. de Bruin, Mnl. Vert. v. h. N. Test.,
Groningen 1935, Hfdst. VII, § 6.)
1-4 Galaten I, 3, 4.
4nbsp;naer Paulus leere, zie Hoofdstuk IIIC, aant. 65.
5nbsp;my verwondert = mij verwondert 't.
6nbsp;midts dat, daar, omdat. Zie Ned. Wdb., IX, 890; Br. 37, Br. 437.
doctryne, geleerdheid, ontwikkeling. Zie gloss.. Mnl. Wdb. kent 't
niet; Ned. Wdb. geeft 1 vbd. uit Everaert en A. Bijns. Zie ook
Trauwe, 266; Gentse spelen passim, o.a. Audenaerde, D D 4 v: „Ic
bedancke u van uwer doctryne vroedt,quot; betoog, lering; Dev. cn prof.
boecxken, blz. 295; „Die in haers herten scrijn II Draech des hemels
doctrijn.quot;
7nbsp;pueren in, zich verdiepen in. Zie Mnl. Wdb., VI, 769 i.v. puren, 2de
artikel, b; Ned. Wdb., XII, 1444, 1ste Artikel, A, 1.
hoe mueght ghy de pyne, hoe hebt ge er de moeite voor over. Ook
T 539. Vgl. den Boom der Schriftueren, blz. 19: „Tis sca dat gijs u
moeyt, hoe moechdy de pinequot; en Ned. Wdb., XII, 1654.
na 9 Schriftuerlic troost. Talrijk zijn de personages in Rederijkersspelen
met deze en soortgelijke namen. Vgl. o.a. G. A. Brands, Tspel van de
Cristenkercke, blz. XXXI, XXXII; verschillende spelen uit de Gentse
bundel (Leffynghe, Nieukercke, Wynocxbergc, Deynze) en „Een
schoon Gheestelick spel van zinnen van het Taruwe graen ende
tCrocke saetquot;, zie Lawet, G. M., blz. 69, aant. 1 en blz. 112 vlgg.
10nbsp;ghevijnghc, het schenken, de gave. Uitzonderlijk woord, zie enkel
Mnl. Wdb., II, 1809.
11nbsp;daecken, neerkomen op, treffen, komen over. Vgl. Mnl. Wdb., 11, 42;
Ned. Wdb., III, 2251, waar naar 4 plaatsen uit de Gentse spelen verwe-
zen wordt. Oudemans, Gissing en Onderzoek (Archief, verz. door A. de
Jager, IV, 1853-1854, blz. 259) gaf reeds voorb. uit Everaert, A. Bijns
en Vaernewijck. Het gloss. op A. Bijns verwijst naar van Heiten,
Navorscher, XXIII, blz. 353-357. Voor daken up, treffen zie ook nog
Lawet, G. M., 41, 454, 1246; Trudo 503, T 764, E 386, Br. 159;
Loo, F F 3 v: „Es sdoots sentencye op my ghedaect.quot; Vgl. ook Dev. en
prof. boecxken, blz. 293: „Die godheyt is ghedaect II In haren lichaem
3s/'.s»r„s .«quot;«IS
blz. 297).
'quot;quot;Isnbsp;heilzaam. Vgl. Md. Wdb. i. v. orbaeriyc. V. 1918.
16 dheUghe schriftucrc, Bijbel (2 Tim. III, 15).
Sfl-^üS'ÏS'- .1. v=ó,n.: „I,™ r.ch. fo.J.m«,. D.. mo,.
B«ns m 5 g !duyterste duysterheyt, niet om verduysteren De
27nbsp;IrlLlt van, waarschu-n v^ Wdb., IX, 1584 geeft
vbd. uit Dirc van Delf (Tschr. XXII, 25).
28nbsp;mesdoen, zondigen. Voor „mesdoen in iets zie Mnl. Wdb., IV, 1663
en Ned. Wdb., IX, 817.
30, 31 Rom. Xy, 4.nbsp;„„it De Vulgaat: „quaecunque enim
l'
31 leerijnghe, onderricht, lering. Zie Mnl. Wdb., IV, 386, 1.
36nbsp;expres, de gewone bet. nadrukkelijk, opzettelijk geeft we.mg zin (zie
T 1544 A)
37nbsp;precacr. Reeds mnl,, ^^-msnbsp;^^^ .^eSE
b^o^n^M^. wTvimTy.^- Duyfkens, gloss. i. v.
40 ^J^eT oplossen. Ook Br. quot;e J-uwe . ^^^^^^nbsp;Xck
der Trouwenbsp;«nbsp;rnbsp;Princen
solveerde met verstande : Ax^^^nS M^^^^ X3v: „Om die
=cltu; te\oi;' r n?nbsp;X4r: „Om wel te solverene
der chaerten vraghequot;; Ref. Edijnghe, Int wijse: „om te solveren . de
der cliaerten vwguc ,nbsp;wiise^,Solverende concluderic ; Ref. Mee-
volSrotVzin. Vgl. J. Broeckaert. Red. ged. d.
X^ee-^T Gent 1893. blz. 34: „Blijft hier, ghy sijt hier tuw^
Meesene, T 1 v: „Wilt my leeren tot mynen wensche ?
r^^McL' BB4 r: „Of ic dien (sc. weg) ghijnghe te mynen wensche ;
Sk^^e Y 4 r! Bnlessele, A A 4 r; Caprijcke, B B 3 v; enz. Het woord
^orl een stoplap, vaak rijmend op mensche.
44 ten daghe van heden, soortgelijke formaties Mnl. Wdb., III, 206.
,nbsp;. „nndt het was voor hem wel noodzakelijk. Zie Mnl.
'' ^TTv.lfoö'rmaar vooral: 2508, 4 en Ned. Wdb. IX, 2072.
-ocr page 236-Nood werd als predicaatsnomen opgevat en ging in bet. tot een bijv.
nw. naderen. Aan de vbd. kan toegevoegd: L. Jansr, Werelt be-
vechten, 249.
47, 48 Exodus IV, 12.
49 tijdt, huere en pas. Vgl. dergelijke versterkende opsomming in Des
Coninx Summe, ed. D. C. Tinbergen, Leiden z. j., blz. 319, variant
op 178: „alle tijt, dach ende nacht, ure en stondequot;; Anna Bijns.
Nieuwe Ref., II. c: „maer mercket volck aen, plaetse, tijt en stondequot;;
idem, XXXII, c: „tijdt oft stondtquot;; Ref. Brugghe, Int wijse: „dach, ure
of tijtquot;; Dev. en prof. boecxken, blz. 270: „Alst was verloopen dach /
tijt ende urequot;; Ref. Meenene, Int amorueze; „Sghelijcx zo doe ic ooc
in alder tijt// Dagh, tijt noch huere en hebbic respijtquot;. Zie voorts
Br. 193; T 685, 966, 1065, 1272, 1327, 1349 en 1541.
pas, goede toestand, dus: gelegenheid (Vgl. Mnl. Wdb., VI, 172, 173).
51nbsp;bekennen, inzien, verstaan. Zie Mnl. Wdb., I, 779, e.
gront, binnenste. Vgl. bijv. „den gront mijns zinsquot;, Cortrijcke, H H 3 r.
52nbsp;Misterye, verborgenheid, geheimenis. Zie reeds Mnl. Wdb, IV, 1740;
Bruessele, A A 3 r: „Ic zal u tooghen gods groote misteryequot;; Const v.
Reth., strophe 11: „Noeit mensche en hoorde vremder misteriequot;.
53nbsp;in persoone, persoonlijk (niet-vaag, niet-in 't algemeen). Zie Ned.
Wdb., Xn, 1321, waar 't oudste vbd. uit 1582 is. Zie ook: Ontr.Rentm.,
627: „selffs in persoonquot; en Ontr. Rentm., 1434: „u----in persoonequot;;
Anne Bijns, Nieuwe Ref., LXXXIX.d: „Christus in persoonequot;; idem
LXXVIII b, waar „de voorlooper Christiquot; staan tegenover „Christus
in persoonequot;; idem LXXXIII, d; Marnix, Bijencorf, ed. Brussel 1858.
I,nbsp;blz. 147: „maar soude selve in persoone----quot;; Dev. en prof.
boecxken, blz. 146: „God in persoonquot;; idem, blz. 296: „aenbeden in
personequot;.
54nbsp;met goeden bescheede, met inzicht, oordeel. Ook T 352. Vgl. Mnl.
met besceide, op verstandige wijze (Mnl. Wdb., I, 990). Zie ook: L.
Jansz iWerelt bevechten 478; Spel van Meestal 626; Sp. d. M. 55.
Verder gloss.; Ned. Wdb., II, 1954, 1955; L. Jansz, Spel van Meestal,
626: „Och, waerder hier en van goet bescheytquot;; Axcele, R4r: „Dit
es den meesten troost by goeden bescheequot;.
55nbsp;Schriftuere. Vgl. met de hier gegeven definitie van de Schrift hierboven
Hfdst. IIIC, aant. 69.
58nbsp;besevent Vaak voorkomende stoplap. Beseven sijn staat in de 16de
eeuw vaak voor zijn in de plaats. Vgl. Mnl. Wdb., I, 1019; Ned. Wdb.,
II,nbsp;2013; Cristenkercke 844, aant. blz. 110; Katmaecker 477; A. Bijns,
gloss.j Sp. d. M., gloss. Hier waarschijnlijk de eigenlijke bet.: door-
grond, beseft. Zie ook Br. 135. Ook E 396? Vaak moeilijk apart
vertaalbaar: Br. 218, 329, 408; T 228, 634, 820, 1870; Ontv. R. 901;
Trauwe 709. Soms enigszins pleonastisch; zie ook v. d. Laan, Rede-
rijkersspelen, blz. 128, regel 229.
59nbsp;ancleven, toebehoren. Zie Mnl. Wdb., I, 112; Ned. Wdb., I, 194 geeft
van dit gebruik alleen vbd. in malam partem. Vgl. bijv. voorts: „Gods
gheest, den gheest en waerheyt anclevenquot; (Ref. Cortrijcke, Int zotte).
61 danckelic, in dank. Speciaal bij „(aan)nemenquot;, zie Ned. Wdb., III,
2282 en Anna Bijns, Nieuwe Ref., XVII, a; LX, f; LXVI, e; LXXI, g;
LXXXVII, e; XCI, o. Stoett, Drie Kluchten, blz. 159 geeft vele voor-
beelden van het gebruik dezer uitdrukking bij het einde van een
spel. Zie ook nog Present van Jonste, Vrientschap en Trouwe, regel
452; Nyevont, 605; Nieukercke L 1 r; Antwerpen, R 3 r; Axcele, T 2 v;
Meenene, Z 2 r; Cortrijcke, K K 1 r; Audenaerde, F F 2 v; Wijnocx-
berghe, OOlr; Cortrijcke, HH3v. Soortgelijk gebruik: Nieuport,
N2r: „laet wezen danckelicquot;; Antwerpen, P3v: „ontfanght dit in
dancke voor ons prologhequot;; Loo, F F 3 v: „^ vaett doch danckelic
deis onze prologhequot;; Const v. Reth., strophe 2/ enz..
62 naer dat, daar, dewijl. Zie Mnl. Wdb., IV, 2079 i. v. nadat, II, 2.
raedt verzoucken an, raad vragen aan. Zie Mnl. Wdb., VIII, 2494, 2.
64nbsp;wt ionstigber daet, uit vriendelijkheid.
65nbsp;welvaert, geluk, heil, zaligheid; Zie Mnl. Wdb., IX, 2136.
66nbsp;condute, bron, fontein. Komt vaak in overdr. zin voor met ontsluyten
of openen; Ned, Wdb., III, 2110 gaf reeds vbd. uit Dev. ^ prof.
boecxken; voorts zie men: Wercken der Barmh., C27r; „Oprat u
conduytenquot; en Neringe. „dat geopent syn u conduyten ; Anna Bijns,
Nieuwe Ref., XLIV, c: „De conduten och II Van uwer genaden wilt
mij ontsluten nochquot;; Axcele, T2v: „Der vreughden conduten ;
Thienen, V4r: „Ic sal u berechten mijns herten conduten . Zie
T 1159 A. Ook: Const van Reth., strophe 63: „U zal dijncken dat
ghijt al hebt in u condutenquot; (tot uw beschikking?).
67nbsp;solucye, oplossing, antwoord. Zie gloss.; voorts N^. Wdb., XIV,
2501; L. Jansz., Werelt bevechten, 586 en vgl. Br. 40 A (solveren).
Ook Gentse spelen meerdere vbd., zie Antwerpen R 2 v; ,,de regelen
van solucyenquot; (Ai j r); Loo, FF3 v: „solucy te gheven ; Ref. Mec-
sene, Int wyse: „Myn soluciequot;; Ref. Thiencn, Int zotte: „Dus ghevic
solucyequot;; Ref. Loo, Int zotte: „Zo ghevic solucye zonder bedwijnghen
myquot; De „Twespraack van de Nederd. Letterk. , 1584, blz. 7 noemt
dit woord onder de afkeurenswaardige bastaardwoorden. In de Const
V. Reth., strophe 205 heet het: „Useerd dit ick raedt vuer een goe
solutiequot;.
71 tot uwen bchaghc, tot uw vreugde. Weinig voorkomend woord; zie
Mnl. Wdb., I, 723 (1 vbd.) en Ned. Wdb., II. H51.
73nbsp;moghen, kunnen. Zie gloss..
74nbsp;advijs, oordeel, of raadgeving.
75nbsp;iets wijs sijn, iets weten. Vgl. Mnl. Wdb., IX, 2513, c.
76nbsp;Openb. XIV, 13 (laatste regel).
78nbsp;Gal. VI, 7.
79nbsp;paeyen, geruststellen. Vgl. bijv.: Anna Bijns, passim; Lawet, G. M.,
665; Mnl. Wdb., VI, 14; Ned. Wdb., XII, 7.
80nbsp;volghende, lees: volghen. Alle 8°-edities hebben ook volghende, maar
volghen zal toch wel de aangewezen vorm hier zijn.
81nbsp;deel, een nog al wat, een vrij aaMienlijke hoeveelhei^^^ Eng.
a dk; Mnl. Wdb., II, 95; Ned. Wdb., III, 2333, 10; Moortje, gloss.,
van Rijnbach, gloss.; Erné, gloss..
88nbsp;hem rcchtvserdich schrijven, z. rechtv. noemen Vgl Br. 422; T 993:
iem als Pharizcer schrijven, iem. Ph. noemen, hem aldus beschouwen.
Zie'Ned. Wdb., XIV, 1044, 7. Cf. Ontr. Rentm,, 1371: „dan soe moet
ick u voer een ontrouwen dienaer schrijvenquot;; Vanden oldcn cn nieuwen
aod aeloovc ende leere, B. R. N. I, blz. 76: „Die Paus scrijft hem een
toecht alder knechtenquot;; ook B. R. N. I, blz. 101: „ende schriven hem
vyant deser onwijsen menschequot;. Cristenkercke, 475: „sijn eijghen mij
scrijf ickquot;.
89nbsp;Vgl. Luc. XIX, 22.
90nbsp;wat cleender troost, wat slechter vermaen. Voor de verklaring zie
men van Heiten, Vondd's Taal, II, blz. 131 vlgg. en J. H. van den
Bosch, Poëzie van Staring, 2de bundel, Zwolle, 1923^ blz. 140; ook
Stoett, Mol. Synt. § 160, opm. 2. Voorts Stoett, Moortje, blz. 125.
aant. regel 526; Erné, blz. 78, aant. regel B 547; de Vooys, v. d. Bosch
en Tinbergen, Letter^ndig Leesboek, Groningen 1926, I, blz. 466.
95 als de blende tasten naer. Vgl. ander fig. gebruik bij Marnix, Bijencorf,
ed. Brussel 1858, I, blz. 16: „also puntelyc te verclaren.....dat een
blint man met handen sal mogen tastenquot; en Bruessele, Z4v: „Ic ga
onzeker, ic slachte den blenden.quot;
98 feestelicke daghen. feestdagen, gewijde dagen. Zie Ned. Wdb, III,
4410, 1 a.
102 verwachten, behoeden, beschermen. Vgl. Mnl. Wdb., IX, 261.
refuus. eig.: uitschot, afval (hetgeen men weigert. Vgl. Mnl. Wdb.,
VI, 1188; Oudemans, V, 802 en vooral J. Verdam in Tschr. IX, blz.
292, 293.
104 dronke(n) drinken, (zie varianten) zich dronken drinken. Zie Mnl.
Wdb., II. 434; thans nog West-Vlaams, de Bo 271 i. v. dronkedrinken.
Vgl. ook Ned. Wdb.. III, 3378, 5, waar 16de eeuwse vbd. staan;
ook Anna Bijns, Nieuwe Ref.. LXXXVI, c.
107nbsp;wij stillen den moedt: wij paaien ons gemoed, geweten.
vesten, vastmaken, zetten. Zeer gebruikelijk woord. Zie Mnl. Wdb..
IX, 404 vlgg.. Vgl. ook Ref. Nieukercke. Int zotte: „ande comméren
van vijftig iaren II Die zijn ghesint op ionghe ghezellekins II Zy vesten
de tuutkins met cleene spellekins// Om dat zy der iongheyt zauden
behaghen.quot; Elders spreekt men van: „kxrskins hichtenquot; (Ref. Thielt.
int zotte).
108nbsp;meszit = gebrek, dat wat iepiand misstaat of ontsiert. Kiliaen noemt
als Vlaams: missitten = niisstaen. Ned. Wdb.. IX, 889, geeft ver-
scheidene 16de-eeuwse vindplaatsen. Thans nog Z.-Ned.; zie de Bo, 703.
109nbsp;Vgl. Ref. Thielt, int zotte; „Loopt vaste tot smeikins, al eyst u schan-
de II En laet den smet die u alleene magh verlichten.quot;
110nbsp;bezyen stellen, versmaden, niet tellen. Vgl. E22; by zye stellen;
Ned. Wdb., II, 2474; Ontr. R.. 261, 423; Nieuport, M 2 v: „Alle benaut-
heden bezyden stellende.quot; Ook wel: op een sye stellen, Ontr. R., 50,
836, 1306. En: besyen staen. Bruer W. 268. Ook J. Broeckaert, Red.
ged. der XVIe eeuw. Gent, 1893, blz. 4.
112nbsp;mueght gy wat lyen, zoveel als; met uw verlof. Voor lycn. „goed
vinden, geen bezwaar hebben tegen ' zie Ned. Wdb.. VIII, 2206.
113nbsp;pacyen. tevreden stellen door een bevredigend antwoord. Vgl. L. Jansz,
Werelt bevechten. 113; Ned. Wdb., XII, 11, 3 b.
naer u ghevough, overeenkomstig uw wens. Zie Mnl. Wdb., II, 1816;
U. Leckertant. 160.
116nbsp;engien, Geest, aard. Zie T 194 A.
117nbsp;bedelve, afgeperkte ruimte, gebied. In Red. taal had het woord een
meer algemene betekenis, vgl. Mcyspcl amorcus, daer Pluto Proserpina
ontscaect, gec. Belg. Mus.. X, 402: „int heische bedelvequot;. Zie Mnl.
Wdb., I, 621; Ned. Wdb.. II, 1152; Everaert, Twesen. 115; „binnen
sweerels bedelve coenquot;; Iste Spel van Barmhartigheid, blz. 2: „in
tswerelts bedelvequot;. v. d. Laan, Rederijkersspelen, blz. 116, regel 475:
„in desen bedelvequot;, verklaard als; „in dit opzichtquot; (?); Nieuport, L3r:
„ten Jerusalemschen bedelvequot;; Nieuport, M4r; „bin dien bedelvequot;
(in dat stervensuur). Zie ook Br. 456. Zin loopt slecht. Misschien 116
tussen haakjes te zetten en 117, 118 nog af laten hangen van 114;
„ten es niet ghenouch.quot;
119 bediedt. de inhoud van iemands woorden, verklaring, spreuk. (Mnl.
Wdb., I, 643; Ned. Wdb., IP. 1179). Een in de 16de eeuw veel voor-
komend woord, dat zijn betekenis bijna geheel verliezen kan, zie
Sp. d. M. 2714. 4668, 1690, 4410; Siecke Stadt, passim. Men verge-
lijke ook L. Jansz, Spel van Meestal 679: „een vreemt bedietquot;; Cristen-
kercke 223; Lawet G. M. 729; de Jong gloss.j ^ote Hel 177; Stoett,
Drie Kluchten, gloss.: T285, 538, 666, 2239; Den Boom der Schrif-
tueren, blz. 18; Ontr. R. 717, 1260. Ook Gentse Spelen, zie bijv.
Axcele, T2v; Dev. en prof. boecxken, blz. 108: „vaet mijn bediet ;
Ref. Axcele, Int zotte: „hoort dit bedietquot;.
120 Matth. VII, 21. Vgl. ook Luc. VI, 46.
123nbsp;Het „der helyghen levenquot; navolgen wijst op een Roomse gedachtensfeer.
124nbsp;leerijnghe, wat geleerd wordt, leerstuk. Zie Mnl. Wdb., IV, 387, 388
2 b.
126nbsp;bey, tussenwerpsel. Zie Ndl. Wdb., II, 1534; Stoett, Drie Kluchten,
blz. 113, aant. 356; L. Jansz, Werelt bevechten, 495.
127nbsp;faelen in, tekortschieten. Zie Ned. Wdb., III, 4362.
131nbsp;wt ionstyghen gronde „met rechtquot;? Of: „uit vriendelijke overwegingquot;,
dus: tot 's mensen heil?
132nbsp;Rom. XIV, 23.
134 Ephesen II, 8.
136-138 1 Cor. I, 30.nbsp;, , , j ■• »»„i w^ik tv
hem verwanen, z. verhovaardigen, laatdunkend zijn. Mnl. Wdb., IX,
279, verwijst naar 16de-eeuwse voorbeelden (Oslijn van Rijssele; A.
Bijns, Houwaert). Vgl. L. Jansz, Jesus o. d. Leer, 1015: „haer eyge
wysheyt, daer sy in verwaenen.quot;
139nbsp;zu. Varianten sy of si. De vorm zu, waarvoor men zie v. Halteren
5 17, komt meer voor in de 4°-editie, zie Meesene E4v: Zahgteyt
ghezocht, daer zu niet en was.quot; Zie passim Const van Reth.. Ook
in de Gentse Refereynen, ed. Joos Lambrecht, 1539 (herdruk voor de
Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen Gent 1877 bezorgd door
J. F. J. Heranans): Deynze, Int amorueze: „Zu heet broederhcke hefde.
140nbsp;dit op u zient. Is de bet.; „terwijl dit op U ziet, betrekking heeftquot;?
145 verhalich zijn: „zoals we aan de hand van de schrift meedelenquot;? In Br.
503 wordt verhaligh zijn gebruikt in de zin van meedelen, welke bet.
het werkw. in 't laatst der 15de eeuw is gaan aannemen (Mnl. Wdb.,
VIII 1792). Of betekent Br. 145: „zoals we in de Schritt vernemen ,
waarbij men denken kan aan verhalen in de bet. van verweiden, beko-
men (Mnl. Wdb., VII, 1793). De eerste veronderstelling lijkt het waar-
schijnlijkst, ook omdat in Br. 503 eveneens die bet. voorkomt. Zie voor
de bet. mededelen ook nog: L. Jansz, Werelt bevechten, 555.
149 toeschicken, toebedelen, schenken. Zie Mnl. Wdb., VIII, 460.
152 eerwaerd. Aanspreekvorm van geestelijke personen (Ned. Wdb., III,
3929, c.). Gheestelic bewijs dus als „geestelijke beschouwd.
154nbsp;vervremen, gewoonlijk: scheiden. Hier moet het betekenen: verre bly-
vra onthouden worden. Vgl. voor het intr. gebruik Mnl. Wdb., IX,
243 in- Stoett, Moortje, geeft ook vbd. van mtrans. bet..
uUÓ:. Meer dan eens komt deze genitief-vorm in de acc.. Zie van
Haltéren, Het Pronomen, § 15. blz. 15.
155nbsp;met trooste begorden: toerusten, voorzien van. (Mnl.nbsp;I, 710.)
Val het Biibelse „zich aangorden , Ps. 65, 13 en met kracht begorden
(Oudaan, ingehaald Ned. Wdb. n, 1407).nbsp;^ ^nbsp;, ^^ ^
goed diensticb. Vgl. voor de vorming: goetgrondich (Thielt, 0 4v).
156nbsp;1 Cor. I, 30.
-ocr page 240-157 dit my verhalen greyt: het behaagt mij U dit te vertellen. quot; Stoett,
Mnl. Spr.quot;, § 279, blz. 202 noemt greyen niet onder de werkw., waar
infin. zonder tc op volgt.
greyen, behagen. Nog West-Vlaams (de Bo, 340). Aan de vbd. uit
Mnl. Wdb. en Ned. Wdb. kan toegevoegd: Trauwe 1381; passim
in de Gentse spelen, o.a. Audenaerden, D D 3 v; F F 1 r; Ref. Auden'
aerde. Int zotte: ,,Om dat hemlien zo vast des ghierigheyts lot greytquot; enz.
162 Vgl. 1 Joh, I, 9 en 1 Joh. II, 29.
165 ghylicr. Vaak komt deze genitief-vorm in de nom. voor, zie van
Halteren, Het Pronomen, § 15, blz. 15. Voor de tekst zie: Joh. XV, 5.
169 al tc, zeer. Zie Ned. Wdb., II, 65, 3 a; Mnl. Wdb., I, 377, 2 i. v. alte.
172 ghenoughdoen, genoegdoening, voldoening, verlossing. (Ned. Wdb.,
IV, 1558.) Ook Br. 432.
groot en smal: allen zonder uitzondering. Zie Mnl. Wdb., VII, 1337;
Ned. Wdb., XIV, 2048. Voor dergelijke uitdrukkingen zie Gloss. i. v.
groot en ook Stoett, Drie Kluchten, blz. 155, aant. regel 453; Anna
Bijns, Nieuwe Rcf., passim o.a. LXXXIII, c; Erné, blz. 66, aant. bij
B 67; Ref. Nieuport, Int zotte: „Gheestelick, waeriick die coopen, groot
en smal,....quot;; Ref- Meenene, Int zotte; „Landt, zandt, en haer rijc-
dom groot en smal.quot;
173, 174 Ephes. II, 3 (laatste deel).
175 exces, niet Ned. Wdb.! Mnl. Wdb. geeft 1 vindplaats op; Meyers
Woordenschat 74: „buitenspoorigheidquot;.
179nbsp;tsondigh bezwaren, de last der zonde. Zie Ned. Wdb., II, 2512.
180nbsp;sentencye, vonnis. Zeer gebruikelijk in deze bet., vlg. Mecsene, F 2 r:
,.sentencye strijckenquot;.
181, 182 Godts glorye behoufde ons: wij hadden Gods Heerlijkheid nodig. De
R. C. Bijbel, a° 1559, noemt „des Heeren gloriequot; wat in de Staten-
vertaling „de Heerlykheid des Heerenquot; heet (Ned. Wdb,, V, 154).
Over behoeven c. d. zie Mnl. Wdb., I, 748 en Ned. Wdb., IP, 1510.
186 om vanghen. Voor het ontbreken van te zie Ned. Wdb., X, 146, 35,
Aanm. I. Ook Stoett, Drie Kluchten, blz. 104, aant. r. 164; J. H. van
den Bosch, Granida-uitgave, 5de druk, 1931, blz. 100, aant. r. 212;
Midddn. Spr., § 280, blz. 204. Zie gloss. op om.
191 blame, zonde, wat tot schande strekt. Zie Ned. Wdb., II, 2755; Mnl.
Wdb., I, 285; aan de voorb. kan toegevoegd worden: L. Jansz,
Werelt bevechten, 572.
193 tleven, dagh, tijdt en huere, zie Br. 49 A.
Figuere naast 194:
1)nbsp;Rom. V, 12.
2)nbsp;Jac. I, 15.
3)nbsp;Job VII, 1.
195nbsp;began, „betrekkelijk zeldenquot; trof Lubach dit praeteritum aan (Het
Werkwoord, § 14, blz. 13).
196nbsp;hatye, haat, terging. Zie Mnl. Wdb., III, 179, 180; Ned. Wdb., VI,
123. Zie ook Br. 380 A.
197nbsp;ghewan. „Passimquot; trof Lubach het praeteritum „wanquot; aan (Het Werk'
woord, § 12, blz. 9).
fortse, kracht, vooral in slechte zin: gewelddaad, heerschappij. Vgl.
„foertse en geweltquot; (Anna Bijns, Nieuwe Ref., VI a, III d; ,fortse
noch dreygementquot;, T 1976.
198nbsp;partye, tegenpartij. Vgl. T 2454 A.
-ocr page 241-199 hoorye = nakomelingschap. Vgl. Mnl. Wdb., III, 530, waar gewezen
wordt op de betekeniswijziging erfrecht — dc erfgenamen. Hier in
nog algemener zin van nakroost. Dezelfde betekenisontwikkeling vindt
men bij het znw. oir (Ned. Wdb., X, 104).
203nbsp;beleghen, aangevallen. Part. Perf. van beliggen, dat in het Mnl.
belegeren betekende. Kiliaen kent de onbep. wijs niet meer. Zie Ned.
Wdb. i. V. beleggen, 11, 1695, 1699 en Anna Bijns, gloss..
204nbsp;bloot, weerloos, onbeschermd. Zie Ned. Wdb., II, 2920.
205nbsp;Vgl. Ref., Brugghe, Int wijse (Prince): „strijdt altijts....// Teghens
werelt, vleesch, vyantquot;.
210 stellen in payze, (met God) verzoenen. Zie Mnl. Wdb., VI, 44;
Ned. Wdb., XII, 970, 3.
212nbsp;palays. Vaak gebruikt voor: de hemel. Vgl. Psalm XVIII, 7; Mnl.
Wdb., VI, 56, 57 en Ned. Wdb., XII. 211, c.
213nbsp;reden, gereed maken, volbrengen. Vgl. de Bo; Mnl. Wdb., VI, 1145.
corts, onlangs, pas. Kan de gedachte zijn: voor u is het een nieuwe
tijding, voor ü is het zo juist gebeurd. Of corts hier in de bet. m korte
tijd, d^or één daad van Christus? (A. Bijns, III, 57, e: m korte t.,d.)
216-218 Joh. III, 16.nbsp;„ , .T,
220nbsp;beneden, op de aarde. Vgl. Ned. Wdb., H 1789 en ook T 744 A.
221nbsp;cam, kwam. De vorm zonder w is vooral Vlaams; zie Mnl. Wdb.,
223 v«rzijck,'vrees of: gevaar. Zie Mnl. Wcamp;., VIII, 2433; Kiliaen 7«:
„Flaid., periculttmquot;; Oudemans. VII 481; Trauwe 221; S^an^,
1519: „int versyck synquot;; L. Jansz, Spel van de Sayer, 792: „int
versycquot;; L. Jansz, Werelt bevechten, 929: „int versyck brengen ;
L. Jansz, dEenv. mensch, 602 „in een eewich versyck : Sp. d. m.,
gloss.; Ref. Thienen, Int amomeze: „in zwaren verzijcke ; Ref.
Audenaerde, Int amorueze: „verraetschap brijnght my te verzycke .
225 verhueghen, subst. vreugde, de,nbsp;^''tlnfVIH
werkw. verhueghen: zaligen, gelukzalig maken, Mnl. Wdb., VIII, 1843).
227 tverstandt, de betekenis, de zin. Zie gloss. i. v. verstandt.
235 ghezegh, uitspraak, woorden. Zie Ned. W^. i- v. gezag, IV 2156,
2157; Everaert, Dryakelprouver, 13 (blz. 199).
238 Joh. XIV, 6.
240-243 Joh. X, 7-9.nbsp;a r- d t
241 troostbarigh, troostbrengend. Vgl. Mnl. troostbaer en A^ By^^^^
III 17, c, waar Maria heet „troostbarighe medecijne ; Nieuport, L 1 v.
244 hem gheneren met, iets in beoefeningnbsp;T' w
Mnl. Wdb., II, 1411, 1412; Ned. Wdb., IV 1519, 1520; de Bo 357;
Lawet, G. M., 128; Trauwe, 279; Stoett, Moortje, gloss., Sp. d. M.,
249 l^redene, met inzicht of: met argument? (Mnl. Wdb., VI, 1152,
2 en 1156.)
252 Vgl. Tim. II, 15; Hebr. IX, 15.
^Sft h^dvnahe aebed. Zie G. Spelen, o.a. Nieuport M4v; Anna Bijns,
boecxken passim, o.a. blz. 123; Gonst v. Reth., o.a. blz. 85.
7S7 caooe het monniksgewaad (Knuttel, Geestelijk Lied 371, geeft habyt
efcap alsTynoniemen). (Ned. Wdb., VII, 141|) Vgl. voorts Anna
Bijns, Nieuwe Ref., II, c: „Zy mercken die wiele, cruyne en cappen
wel.quot;
crime, tonsuur. Zie Mnl. Wdb., III, 2177, 2178; Ned. Wdb., Vm,
408, 409; de Bo, 710, 493: monikskruin (soort artisjok),
palster, pelgrimsstaf. Ned. Wdb., XII, 250; Balth. 972; Duyfkens,
blz. 153 heeft pleonastisch: palsterstock; W. Moll, Kerkgesch. van Ned.
voor de Hervorming, Utrecht 1869, Deel II, stuk 4, blz. 48: „degen-
stokken, waarmede men zich verdedigen konquot; (qec. F. Pijper,
B. R. N., I, 383).
Schelpen, door pelgrims gedragen sieraden. Mnl. Wdb., VII, 412,
noemt de St. Jacobsschelpe, „het eerst op den hoed gedragen door
pelgrims die terug kwamen van Sinte Jacob in Gallicienquot;. Het Ned.
Wdb., XIV, 398 spreekt over „versieringquot;, waar echter ook aan
pelgrims moet worden gedacht, wat blijkt uit v. Vloten, Kluchtspel 3,
311: „Dan wier de palterstock, de leere bef met schelpen mijn equi-
pagiequot;. Zie ook Een tafelspel van die menichfuldicheit des bedrochs
der werelt, B. R. N., 1, blz. 383: „dit sijn al beverts pannekens II Palster-
kens, slotelkens en sint Jacobs scholpenquot;. Vgl. het spreekw.: met iets
behangen als Sint Joos met schelpen: St. Joos is de H. Jiudocus „af-
gebeeld als pelgrim naar S. Jago di Compostella, den hoed omboord
met schelpenquot; (Muller en Scharpé. Everaert, 604 en Ned. Wdb.,
VII, 433). Zie Mamix, Bijencorf, (ed. Brussel 1858, I, bh. 111):
„met alderhande costelijcke ware behanghen als sinte Jacob met sijn
schelpenquot;.
258nbsp;perdoenbrieven, aflaatbrief. Nog niet in het Mnl, Wdb. vermeld; wel
Ned. Wdb., XII, 444, 445.
259nbsp;accoord, verzoening. Vgl. het Mnl. „in accorde bringenquot; = verzoenen
(Mnl. Wdb. I, 305 en „tonsen accoerde treckenquot;, war ons winnen
(Nyevont, 48).
260nbsp;my dijncke, mij dunkt (vgl. Mnl. Wdb., II, 463: „ook herhaaldelijk
dnnke, dinke (conj. voor ind. gebruikt)quot;.
260—261 „Mij dunkt dat er nooit een Middelaar zou nodig zijn, als er geen
sprake was van Gods toorn.quot;
264, 265 Vgl. Dev. en prof. boecxken, blz. 296: „Gods Gramscap swaer/ vijf
duysent iaer// Hielt den hemel ghesloten vastquot;.
265 tzondigh anthieren, het zondigen. Het werkw. betekent: „bedrijven, be-
trachtenquot;, en wordt meestal trans, gebezigd. Zie Ned. Wdb., V, 2121;
Mnl. Wdb., III, 117, 118; vgl. voorts: Lawet, G. M., 168: „vruecht —quot;;
Stoett, Drie Kluchten, gloss.; R. Visscher, Quicken, II, 13: „vruecht —quot;:
idem, I, 49: „sotheyt —quot;; Ontr. Rentm., 254; 411; 702 („genuchte —quot;);
796; Balthasar, 210; „iolijt —quot;; Bruer W., 136; Gnaphaens,
Troost der siecken, B. R. N., I, blz. 238; „ghenuchte en
vruecht —quot;; Valcoogh, ed. de Planque, blz. 398; „duecht —quot;; E 144:
„goetheyt —quot;; T 1451; „werck —quot;; Anna Bijns, gloss.; J. Broeckaert.
Red. ged. d. XVIe eeuw, Gent 1893, blz. 6; „vruecht —quot;; idem, blz. 62;
„ydelheyt —quot;; Nyevont, 413; „melodye —quot;; Anna Bijns, Nieuwe Ref.,
Xc; LXXXVIII, e; XLIII, e; „vruecht -quot;; idem VI, e: „bedroch -quot;;
idem XX, d: „rhetorijcke oft soeter musijcke —quot;; Meesene, T1 v:
„ydelheyt —quot;; Wynocxberghe, M M 2 v; „dueght —quot;; Ref. Deynze,
Int wijse; „fortse —quot;; Dev. en prof. boecxken, 17; „solaes —quot;; idem,
20; „ghenoechte —quot;; idem, blz. 91: „schriftuere —quot;; idem, blz. 97:
„ghenuechtequot;; idem, blz. 135: „duechdenquot;; idem, blz. 144 en 148:
„ghenoechtequot;; idem, blz. 163: „Gods woert —quot;; idem, blz. 209:
„de werelt —quot;; idem, blz. 220; „colyt —quot;; den Boom der Schriftueren,
blz. 42: „comanscap hantierenquot;; Ref. Nieukerckc, Int amorueze:
„hanthieren gent spelquot;; Gonst v. Reth., strophe 1; „traegheyd —quot;;
idem, blz. 74; „tspaeis —quot;; idem, blz. 85: „geselschap —quot;.
267 om ons ghcvough, ten onzen behoeve, in ons belang (Mnl. Wdb., II,
1813).
269 beradere, helper. In het Mnl. reeds van Christus gebruikt (Mnl. Wdb.,
I, 909) in de zin van „redderquot;, „verzoenerquot;. Zie Ned. Wdb., II, 1839.
Voorts: L. Jansz, Jesus o. d. Leer, 924; Gnaphaens, Een troost ende
spieghel der stecken, B. R. N. I, blz. 249: „leytsman ende beraderquot;;
Anna Bijns, II, 8, e, waar Joh. VIII, 39 aangehaald wordt als een
woord van „ ons beraderequot;; elders {UI, 42, a) gebruikt ze het van de
Heilige Geest of ook van de Heere (Nieuwe Ref., VII, b. Evenzo,
Nieuwe Ref., LXXV, c: „Jhesum, Hy es ons beraderequot;).
273—274 op.... hi mensche wierde, opdat......Bij rederijkers vindt men
soms eene thans ongeoorloofde ellips, waarbij het vnw. dat uit een
tusschenzin in de gedachte bij het voorafgaande voorz. op getrokken
wordt, zoodat van het voegw. opdat alleen het eerste lid op in werke-
lijkheid wordt uitgedruktquot; (Ned. Wdb., XI, 415 Aanm.).
274nbsp;wierde. Vele vbd. van wiert geeft Lubach, Het Werkwoord, § 12,
blz. 11.
275nbsp;deeligh zijn = deelgenoot zijn. Ned. Wdb., III. 2338 geeft ook nog
een plaats uit Huygens op.
277 ootmoedigh, genadig, goedertieren. Vgl. Mnl. Wdb., V, 1630, 1;
Kiliaen en Ned. Wdb. kennen slechts de bet.: nederig.
280nbsp;al, alles, cf. Br. 286.
281nbsp;afdwaen, part. perf. afghedweghen, afwassen. Veelal overdrachtelijk
gebruikt van het reinigen van door zonde bezoedelde mens (Mnl.
Wdb., I, 220, 221).
286nbsp;crancken, vernietigen (verzwakken), „alle crachten ghecranctquot; =: alle
boze machten vernietigd (?). Zie Mnl. Wdb., III. 2058 i. v. cr^en.
Cracht wordt wel meer „in malam partem gebruikt, zie Mnl. Wdb.,
III, 2016, 5.
287nbsp;gheschien, als subst.: plaats grijpen, het beschikken (door een hogere
macht). Vgl. Mnl. Wdb., II, 1600, 1 en 1605, 1606.
288nbsp;wanof, waarvan. Zie voor dit Vlaamse woord Mnl. Wdb., IX, 1704;
Oudemans, VII, 856, 2; de Bo, 1369 i. v. wan of. Alle varianten
hebben: waer af.
292 Joh. I, 29. „De prophete sprakquot; kan misschien een reminiscentie zijn
aan Jes. LUI, 7.
295 excellent, Mnl. Wdb. geeft 1 plaats op; Salverda de Grave, De
Franse woorden geeft het op als vóór 1500 overgenomen; Plantijn en
Kiliaen vermelden het niet, evenmin het Ned. Wdb.! L. Jansz gebruikt
hef Werelt bevechten, 805, 908. Zie Stoett, Moortje, gloss.; J. Broeck-
aert Red. ged. d. XVIe eeuw, Gent 1893, blz. 53; Anna Bijns, Nieuwe
Ref' XV e- „in eerbaerheden —quot;; idem XI, a: „in wijsheden zeer —quot;;
ïSm XXVL è? „die ^ sijtquot;; LI a; LXXXI a; LXXXV, a; XC, b;
XCIII, d; XCIV, a; zie ook T 1657 en Marnix, Bijencorf (ed. Brussel,
1858 'l 'blz. 119): „excellente doctorenquot;; idem II, blz. 135, „hy was
uvtnêm'ende excellent boven anderequot;; idem II, blz. 177: „de excellentste
van allenquot;. In de Gentse spelen is het zeer gebruikelijk: Thielt P 2 v;
Meesene F4v; Thielt, 0 3r; Meenene, X4r; Loo, FF3v („troost
excellentquot;); Cortrijcke, II Iv („barmertigheyt excellentquot;); Cortrijcke,
II3r („Christus excellentquot;); Cortrijcke, HH4r („de ghenadyghe
ooghen 'excellentquot;); Wynocxberghe, MM4r („de dryvuldigheyt ex-
cellentquot;); Refereinen Antw., Int wijse („tmenschelic dier excellentquot;);
Ref Thienen, Int wijse („Onbegrijpelic Godt altijt excellent); Ref.
De^e, Int wijse („seyt David excellentquot;); Dev. en prof. boecxken,
blz. 47 als adv.: „ghepresen worden excellentquot;; en blz. 17 als adj.:
„in duechden excellentquot;; idem, blz. 109: „schoon bloemken excellentquot;
(Maria); idem, blz. 139: „sijn woorden excellentquot; (v. Christus); idem,
blz. 184: „Hi gaf hemselven in een present// In spise, in drane seer
excellentquot;; idem, blz. 298: „Opperste moeder excellentquot;; Ref. Cort-
rijcke, Int zotte: „Salomon excellentquot;; Ref. Nieukercke, Int amoruese:
„Om eene amorueze beilde excellentquot;. Voorts vele afleidingen: Ref.
Loo, Int wijse („Eleonora vol excellencyequot;); Ref. Audenaerde, Int
wijse („God „verexcellentenquot;quot;); Cortrijcke, KKlr („den hemelschen
vadere excellentighquot;); Loo, FF3v (seeuwighs levens excellencyequot;);
Audenaerde, EE 1 v („eenen troost, diet al excelleirtquot;). In de „Twe-
spraack van de Nederduitsche Letterkunstquot;, 1584, blz. 7 hoort excellent
onder de veroordeelde bastaardwoorden: „Excellente dranck en delicate
spys verdrijft daer quellagiequot;.
296nbsp;gheheelder. Voor analoge epenthesis zie Franck, § 116, blz. 104; van
Heiten, Middeln. Spr,, blz. 208.
met zinne, met verstand (Mnl. Wdb., VII, 1131).
297nbsp;Joh. XIV, 31.
299nbsp;dinne, onbeduidend, gering. Zie Mnl. Wdb., II, 467, 2 en vgl. ook
Anna Bijns, Nieuwe Ref., XXXIX, a: „Hoe es nu u liefte tot mij waert
soe dinnequot; en Sieckc Stadt, 478: „ons vrientscap is dinnequot;.
300nbsp;ghchelt in, geneigd, gezind tot. Vgl. Br. 512: „constigh gheheltquot;; Ned.
Wdb., VI, 516; Katmaecker, 570 tot vechten gchclt; wat beter door
geneigd dan genegen (Stoett, Drie Kluchten, gloss) vertaald wordt;
Anne Bijns I, 6, c. gehelt aen en idem. Nieuwe Ref., III, d: „Deertsche
rijckdom, daer sy toe waren gheheldtquot; en XXXI, b: „Maer de leelijcke
sloore die hadde veel geldt; Daer was ic toe gheheldtquot;; idem LXVII d;
LXXIV c.
300-302 Joh. XV, 13.
302 als ic het myne, wschl. is ic hier Christus. De indirecte rede gaat dus
in directe over.
te pande stcUen, veil hebben. Vgl. Ned. Wdb., XII, 284, 285.
vellen, te niet doen, met als obj. een kwaad. De bet. is ook reeds
duidelijk door de parallel met regel 309: heift dc zonde te niete ghedaen.
Vgl. Mnl. Wdb., VIII, 1378, 5; L. Jansz. dEcnv. Mensch 487: jammer
vellen; Nyevont, 100: wUt droefheyt vellen (aant. blz. 94). Anna
Bijns, Nieuwe Ref., LXXVII d: „Mijn vruecht werdt ghcveldt als
sneeu'.
304 duer de wet? Men zou verwachten; door het geloof en juist niet;
door de wet.
306 Coloss. II, 14. Zie ook Ned. Wdb., V, 1953. Vele der Gentse spelen
citeren deze tekst; zie Meesene, F 3 v; Ipre, H 4 v; Nieukercke, K 4 r;
Antwerpen, Q4v; Wynocxberghe, NN4r. Zie ook Ref. Edijnghe,
Int amorueze: ,,Schuerende tcyrograeph, brekende svyants banquot;, en
Nieuport, M3 v: „Hy heift ghehanghen// De chyrograffe ghenagelt
an tcruce vast' (chyrograffe: een met iemands eigen hand ondertekende
oorkonde. Zie Mnl. Wdb., I, 1499).
310 geschacht. De 8°-edities geven geen varianten. Waarschijnlijk zal
geslacht bedoeld zijn.
314 ter nood, als de nood nijpt. Zie Ned. Wdb., IX, 2067; R. Visscher,
ed. V. d. Laan, gloss.; Sp. d. M. 1153 en Siecke Stadt, 121: „in deze
moeilijke omstandighedenquot;; Gentse spelen, o.a. Mecsene E 2 r.
316 Rom. VI, 23.
303
319 beclyven, overwinnen. Zie Ned. Wdb.. II, 1604: Mnl. Wdb., I, 798
geeft geen trans, bet.; Siecke Stadt, 327: „ons becUjven', vooruitgaan;
Cristenkcrcke, gloss..
Hier past echter verwerven beter.
321nbsp;Vgl. Gal. III, 24.
322nbsp;vaer, vrees. Zie Mnl. Wdb., VIII, 1154 vlgg.; vgl. ook Stoett Drie
Kluchten, gloss.; Anna Bijns, gloss.; Erne, gloss.; Oudemans, VII, 213.
323nbsp;Joh. IV, 30. De prince des wasrelts, de overste dezer wereld. De
N. Ned. vert. (± 1390): „deser werelt pnnce .
326 Vgl. Joh. VI, 56; Joh. XV, 4.
329 O doodt, waer es u strale beseven: Men denkt vanzelf aan 1 Cor. XV,
55: „O dood, waar is uw prikkel?quot; De Bijbelvertalingen gebmiken hier
echter weinig dit woord. (ed. bij H. Peetersen, 1541: pnckel; K T
bij H. van Ruremunde, 1525: stekinghe; N. T J. van Ghelen te
Antw.: stekinghe; ed. bij H. Peetersen, 1535: stetanp). De ed. Lies-
velt heeft echter (1534 èn 1542): .,0 doot, o helle, ic was dynen
strale oft prickelquot; (Hosea XIII, 14).
De strad des doods komt veel voor in 16de-eeuwse teksten, b.jy.:
Balthasar, 968: „Soe mach ick gebruycken des bitters doot stralen ;
DerSoom der Schriftueren, blz. 33: „tbitters doots strale ; Lawet,
G. M.. 859, waar de Dood. „stekende met zynen strale zegt: . Dies
voor alle dinghen// zoo commick als uwen loon haestigh bespnnghen//
u herte duerschietende ter grooter quale// met mynen strale Everaer s
Lamel Ghemeente en Trybulacie, 250 kent het werkwoord: „Ic heete
de Doot// Die onvoorsien elcx herte can straelen Passim m de
Gentse spelen, vaak ook in paraphrases van 1 Cor. XV, 55: Ihidt,
04r: „Waer es o doot uwen strael gram'; Nieukercke, K3r: De
doodt es verwonnen inder victorye// Hueren strael es plomp, dit es
ons waerende pijnquot;. Voorts: Anna Bijns, Nieuwe Ref., IV e; Nieu-
Lcke, KI V. K2r: „de strael des doo^J. Antwerpen, R 2 v; TMt
N 2 v: „De doot.... met hueren stralequot;; Nieuport, K 1 v, K 2 r, K 3 r.
Loo, GGlv: „de zonde duer wien sdoots strael cam ; Bruessele,
a a 2 r, A A 4 v. Voor de „strael der sonden zie T 2479.
In de 17de eeuw nog komt de pijl of werpspies herhaalde ijk voor
als attribuut van de dood. o.a. ook bij pts^ In zyn redevoe •
Taak der Nederlandsche Philologiequot;, Utrecht 1902, bespreekt J W.
Sr de vraag van herkomst dezer voorstellmg, zonder reeds tot een
S antwoord te komen. In de aant. op de Spelen van Everaert
wSèn Muller en Scharpé (blz. 577) op: „de houtsneden m de oude
uitgaven van Elckerlijc (herdrukt in de Vlaamsche School, 1901,
65- 74)quot;.
335 zaen voorwaar, voorzeker. Zie Mnl. Wdb., VII, 42, 4; Trauwe 973;
r7 ioR- Meyers Woordenschat vermeldt naast terstont ook de bet.
z(ierüjk (blz. 510); Kiliaen. 547, noemt alleen de eerste.
Job XVI, 33 (laatste regel).
337 als ons dit geluk niet tebeurt gevallen was .
Znnbsp;aheawelle, bevrijd van leed. Vgl. Mnl. Wdb., II, 1476; Ned.
S IV To2? L. Jansz, Jes. o. d. Leer 1008 en Werelt bevechten.
«^Samarien 263 („sonder gequelquot;); Stoett, Drie Kluchten, gloss..
w „rorvnos dierbaar. Reeds mnl. zo gebruikt: „uwen pretiosen bloedequot;
711)72ie Mnl. Wdb., VI, 638; T 2458; Den Boom der
I^Seral, blz. 7; Apostelspel, ed. Pijper, blz. 303.
345 Vaak voorkomend met ons in de zin van ons mensen. Zie bijv.:
„Joseph, tonswacrt ghehuldichquot;; liefde tonswaert; minne fonswaert
(resp. Anna Bijns, Nieuwe Ref., LXXXIII d; LXXVHI a; XCIV c).
346nbsp;paert, _ en deel hebben van, meestal niet „vanquot;, doch „inquot; of „aanquot;;
Stoett Spr. w.4. II, blz. 140, No. 1779; Ned. Wdb., XII, 531.
als, alles.
347nbsp;stelpen, doen ophouden een eind maken aan een onaangename toe-
Vilquot; 2073^^''quot;''nbsp;Luyterije, T 160). Zie Mnl, Wdb.,
v^zeer, verdriet, pijnlijke onzekerheid. Het vroegst bij Kiliaen op-
getelcend, die het verouderd Vlaams noemt. Van Hasselt qeeft er
16de-eeuws vbd. onder. (Kiliaen 724); Lawet, G. M., 1033 (in
dusdanighe verzeere).nbsp;*
350 sonder sneven, wis en zeker. Zie Mnl. Wdb., VII, 1409.
353 opclenmen, hemelvaart. Zie Ned. Wdb., XI, 905, 2 a en vgl ook
Anna Bijns, Nieuwe Ref., I, d: „int eewich leven climmenquot;; Meenene,
ij 1 v: „Zijn opclemmen duer den hemel crachtighquot;; Dev. cn prof.
bwcxkcn, blz. 134: „So mach ic namaels clemmen// Daer alle die
sahghe sijn ■ Ref. Antwerpen, Int amorueze: „Hoe hy opclatn tot
zynen behaghe // ons hebbende metten helyghen gheest verzienquot;.
356 th^dc ^s slots, de slotsom, daar waar het op aankomt. Vgl. Ned.
Wdb Xiy 1902: Bruer W. 89; L. Jansz, dEcnv. Mensch, 2^
Lawet, G. M., 647.
356-360 Rom. Vffl, 30.
ordonneircn, verordineren (Rom. VIII, 30). De Vulgaat heeft- Quolt;i
autem praedcstinavit....quot; Vgl. Br. 405.nbsp;quot;
359 onghelacct, zonder mankeren, ongetwijfeld (Mnl. Wdb., V 580)
t Komt ook voor als „epitheton ornansquot; (Ned. Wdb., X 1605) en
zou desnoods dus bij „hijquot; kunnen horen. Zie L. Jansz, Jes. o. d. Leer
355 „woorden die wy .... ongelaect hebben gesprokenquot;; Present van
Jonste, Vnentschap cn Trouwe, 411: „Gods genade, - reyn en
ongelaect .nbsp;'
groot maccken, verheerlijken. Vgl. het bijbelse zich groot maken, zich
verheffen (Ned. Wdb., V, 1056).
met allen, versterkend: geheel en al.
362 Rom. VIII, 31 (vgl. Ps. CXVIII, 6).
366 ghehijnghen, gedogen, toelaten. Zie E317; Mnl. Wdb., II, 1134 vlaa ■
Ned. Wdb., IV, 853 vlgg.. Zeer gebruikelijk in de 16de eeuw.
369 ian, Onv. Teg. T, om de „betrekkelijke zeldzaamheidquot; van de vorm
apart door Lubach, Het werkwoord vermeld (§ 86, blz. 52)
373 vlgg. Zie Rom. VIII, 38, 39 en 35.
380 nijt en hatye worden vaak samengenoemd, zie Ned. Wdb., V 1494
en de Bo, i. v. hatcnyd, blz. 410 vlg.; hatenijt is één der 'zeven
hoofdzonden.
382 natucrc, natuurlijke macht? (Mnl. Wdb., IV, 2198)
385 Psalm XXIII, 4.
387 principael (znw.), het eigenlijke, de hoofdzaak (Mnl, Wdb., VI 687-
H. Leckertant, 343).
390 moght = moght 't.
396nbsp;gheprouft syn an, blijken uit, zonneklaar bewezen zijn door Val
Mnl. Wdb., VI. 1707 vbd. uit Lsp., Sp. d. Sonden.nbsp;quot;
397nbsp;Matth. XXVI, 38.
het zondigh stijncken, vgl. Ps. XIV 3 en het Mnl. stinken voor Gode
360
(Mnl. Wdb., VII, 2153); Sp. d. M. 5653: het stinct voor Gode; Bruer
W. 395: voor gode stincken; Stoett, Drie Kluchten, gloss.; Erné, gloss.
blz. 123; ook Siecke Stadt, gloss.. Vgl. ook: Dev. en prof. boecxken,
blz. 121: „Ic stincke doer mijn sondich sweetquot;; Ref. Edynghe, Int zotte:
„Drough hy (sc. grau broer) gheheel schoen, tzou voor God stijnckenquot;.
405 Hebr. IX, 27.
van het steerven ghenezen, de dood ontkomen, behouden worden.
Vgl. Mnl. vander (der) doot genesen, er het leven afbrengen, van
de dood gered worden (Mnl. Wdb., II, 1414).
410 vry van geschille. Vgl. sonder gescille, H. Leckertant 134. Stoett,
Drie Kluchten, blz. 144 tekent aan: „zonder tegenspreken, zonder
veel praatjesquot;. Hier: „waar geen verschil van mening over isquot;. Zie
Meenene, Y 4 r: „Waer duere by Moyses zijn volc te male Passeirde,
vertroost int generale, Wten handen van Pharao, vry van gheschiUequot;
(zonder moeilijkheden); Const van Reth., blz. 118.
414nbsp;met grooter waerde, eerbiedig. Zie Mnl. Wdb., IX, 2166, 8.
415nbsp;Matth. VI, 10.
418 redene geven, rekenschap geven. Zie Mnl. Wdb., VI, 1154, 3.
420 gherucht, onaangename toestand. Vgl. 416: toordeel (Mnl. Wdb,,
II, 1566).
422 „die op grond van eigen inzicht zich als rechtvaardig beschouwen.quot;
Zie Br. 88 A voor het werkwoord.
vernuftheyt, inzicht, met de bijgedachte: menselijk, beperkt. Vgl. Mnl.
Wdb., VIII, 2218 de vbd. i. v. vernufte; E, waar Vernuftheyt dramatis
persona is: eigenwilligheid, vertrouwen op eigen deugdzaamheid.
Duidelijk is de genoemde bet. van vernuft (heyt) bij Present van Jonste,
Vrientschap en Trouwet 422, 423:
„Verlaet den plaesterpot des vernufts toeraden,
U eyghen wijsheyt, die Gods gheest verdoortquot;.
426 De overlevering noemt de (alleen in het O. T. voorkomende) berg
Thabor de „berg der verheerlijkingquot; uit Matth. XVII, 1 — 14; Marcus
IX, 2 vlgg.; Lucas IX, 33 vlgg. Zie A. Kuyper, Palestina, het Heilige
Land, Kampen 1925, blz. 53-62, waar een betoog wordt geleverd ter
verdediging dezer overlevering.
429 dancken c. gen., danken voor. Zie Ned. Wdb., III, 2283; Mnl. Wdb.,
zónder verflauwen, zonder vertragen. Mnl. Wdb., VIII, 1719.
434nbsp;bezwijck, zondige leven, toestand waarin men komt door het bezwijken
Specifiek 16de-eeuws woord. (Ned. Wdb., II, 2519).
435nbsp;Cf. Hooglied II, 14: „Mijne duive, zijnde in de kloven der steenrotsen,
toon mij uwe gedaantequot;; vgl. ook: Pater Poirters werk „Het duyfken
in de steenrotse, dat is eene medelijdende siele op de bittere passie
Jesu Christi mediterendequot; (1657). Voor steen, rots zie Mnl. Wdb.,
VII, 2005; Ned. Wdb., XV, 994.
^^^ Loots gespan, eig. de macht v. d. dood (Mnl. Wdb., II, 1671, B, 7),
dus de dood; of denken aan; de samenspanning, de aanslag v. d.
dood' Zie Mnl. Wdb., II, 1672, 8; Ned. Wdb., IV, 1774, C, 1; ook
Siecke Stadt, 1674: dit druckich gespan; Trauwe, 684, 1496: (all) een
gespan; Anna Bijns, Nieuwe Ref., XVI, c: in zelcken gespan (sc.
huwelijksverbintenis). Dev. en prof. boecxken, blz. 149: „Der werelt
vruechde ende gespan II Die en can nu niet versadenquot;; Const v. Reth.,
strophe 74: „volghd dees sede ind weerelds ghespanquot;.
439 Chr. zaliahmakijnghe „toeschrijvenquot;, op rekening stellen van, verlenen.
-ocr page 248-Vaak God die ere toeschriven, zie Mnl. Wdb., VIO, 462.
440 meereken voor, beschouwen als. Vgl. Mnl. merken in (Mnl. Wdb.,
IV, 1460, 7).
442nbsp;Lees: „Zoals enkel Christus' verdiensten ons kunnen zaligmaken, van
het zondige afwassen (bevrijden?), zo----quot;
443nbsp;gelijck____sghelijcx, zoals----zó----Meestal is dit: soc----sghe-
lijcxs.... (Anna Bijns, Nieuwe Ref. LXXIV a; LXXXI, a).
446nbsp;hoe iongh ghedacght. Vgl. Anna Bijns, Ref., III, 55, i: hoe out gedaeght.
447nbsp;solucye, oplossing, antwoord. Zie Br. 67 A.
450nbsp;floedionstig, welwillend. Nog niet Mnl. Wdb.; zie Kiliaen 194 i. v.
gocdgunstighi Ned. Wdb., V, 354; Halma, 228. 't Komt in de Staten-
vertaling voor (Ps. LXXVII, 8).
451nbsp;Vgl. Jes. XL, 8; Ps. CXIX, 89.
456 „terwijl hij in de wereld toch maar weinig isquot;.
Voor bin swserelts bedelve zie Br. 117 A.
licht van dueghden, weinig deugdzaam, wispelturig. Men vergelijke;
Ned, Wdb., VIII, 1948, 14.
459 Zie Ezechiel XXXIII, 14-16; idem XVIII, 22. Vgl. Leffynghe, A4v;
„in wat huere de zondare verzuchten can// Voor zijn zonden....//
zijn zonden zallick niet meer ghedachtigh wesenquot;. Vgl. Meesene, T 4 r;
„De zonden werdt hy niet meer ghedijnckende II Wanneer de mensche
op zijn zonden verzuchtquot;.
461nbsp;wildy, wilde hij.
462nbsp;duer gheloovighe zede, op grond van zijn gelovig gemoed?
465 „betrauwende in den Heere vastquot;, zie 1 Sam. XVII, 45—47.
figure naast 466:
1.nbsp;Daniel XIII, 35, 2de gedeelte.
2.nbsp;Daniel III, 57.nbsp;^ ,nbsp;,,
3.nbsp;Exodus XIV, 11 en op Moses rol; Exodus XIV, li.
467 bete des doods. Ned. Wdb., II, 1342 vermeldt wel fig. bet. (n.1. van
geweten, wroeging, honger), maar niet des doods. Vgl. echter ook
Ipre, H4r; „Helle, waer es u betequot;; Bruessele, AA4v: „Doot, ic sal
u doot zijn en helle uwe beitquot;; Meenene IJ 1 r: „En shellen bete naer
Ozeas bewyzenquot;. (Hosea XXIII, 14.)
Ezechias, Hizkia. Vgl. Jes. XXXVII. Dat Ezechias een andere naam
is voor Hizkia, blijkt uit het geslachtsregister in Matth. I, 9 en 10. In
de Vulgaat en bij R. K. schrijvers is Ezechias, de lat. vorm van Hiskia,
gebruikelijk.
470 boven, beneden. Toneelaanwijzing!
472 De geschiedenis van Susannas Daniel XIII (Apocrief). Zeer geliefd
was in de 16de-eeuwse (rederijkers-) litteratuur de figuur van Susanna.
Zij gold als het type van de kuise, christelijke huisvrouw. Men zie
R Froning Das Drama der Reformationszeit, (Deutsche National-
Litteratur, 22. Band), Stuttgart, S. VII Einleitung: „namentlich beliebt
war die Geschichte von der Susannaquot;. R. Pilger, Die Dramatisierungen
der Susanna im 16. Jahrhundert. Beitrag zur entwicklungsgeschichte
des deutschen dramas (Zeitschrift für deutsche Philologie heraus-
gegeben von dr. Ernst Höpfner und dr. Julius Zacher, Band XI, Halle
1880) S 129—217. Pilger somt 16 bewerkingen op (vertalingen met
meegeteld) in de tijd van eind 15de eeuw tot 1627 (o.a. v. Macro-
pedius). Tien ervan bespreekt hij. Zijn bedoeling is speciaal een
methodische bestudering der dramatische techniek op grond van deze
spelen, waarin dezelfde stof behandeld wordt. - Lang bleet het
onderwerp bekend: zelfs in 1859 ging te BerUjn nog met succes een
spel in 4 acten: „Susanna und Danielquot;, door C L. Wer her. Voor de
verspreiding in Frankrijk zie men R. Lebegue La Trageie r^^^
en France, Les débuts 1514-1573, Pans 1929, p. XVII, XVIH; p. 190,
^91: p. 33 no. 2; p. 60. Ook R. Lebègue, Le mystere des actes des
Apôtres. Paris 1929, p. 1920 en Georges Duriez, La Theologie
k Tame religieux en Allemagne au moyen age (these Lille 1914),
'quot;EL'alL'î'pa'allel-aanhalingen: C-tenk^cke, 1039; ^^^ R^s.
KW 44 51- Vanden olden en nieuwen God geloove ende leere,
B R N. î. ï 74; eÎquot; g 441, aant. blz 89, d^ BçK,m der
Schriftueren. 751: Susannaes boeven, scheldwoord voor duivelse raad-
newrs Äasar 1142; van Manders Gulden Harpe, blz 347; Anna
Btos Nieuwe Ref., XLVII, d; Leffynghe, B 3 r; Ref. Audenaerde, Int
Ïorueze„Noch dauders die Susannam broghten in qwalen .
484nbsp;zich voom.11», «b Je be.ek».. «alU.» (v,l. M,ü.
Wdb., UI. 812. niet Ned. Wdb.!)-
«3nbsp;Z,. Wdb .X, 2030: A.«nbsp;„
Nieuwe Ref. Vil d; Kiliaen, 793; Planfajn.
495 Vgl. Rom. X, 4.
497 beletten, tegenhouden gt; ontnemen. Zie Ned. Wdb., II, 1714, 4.
(Mnl. Wdb., V, 1017; Ned. Wdb. X, 1832).
501, 502 Joh. XII, 47; zie ook Joh. III, 17.
504nbsp;Psalm IV, 9.
505nbsp;Symeon. Zie E 489 A.
510 zonder vergancte eeuwig (Mnl. Wdb., VIII. 1740).
512 ghehelt. Zie Br. 300 A.
515nbsp;oorlof Gebruikelijke afscheidsgroet, zie Ned. Wdb., XI, 127. Mnl.
Ä!,' V, 1990. Vaak in Red. stukken, bijv. L. Jansz, Jes. o. d. Leer,
si aanspreekvorm tot het publiek. Zie H Leckertant 558 en
dfSS Stoetï! Drie Kluchten, blz. 184 aangehaalde voorbeelden.
516nbsp;opstelder, organisator aanlegger van iets. Zie Kiliaen, 465 auctor.
174: „zegepraalendequot;; Amia
SÄTeuwe Ref., XCI p; XCII, b; Marnix. Bijencorf (ed. Brussel,
n bï^ 46)- „O Cruys/ O Hout seer triumphantquot;, vertahng
iaf'o Cm^ignum triumphalequot;; Wynocxberghe, MM4v: „zuk een
van quot;O«... R f Leffynghe, Int wi se: „Als een leeu triumphant ;
CTi Int wijs^ .Ons edel Keysere, zeer triumphantquot;; Dev. en
^of b^«ke» blz. 291: „Lof Davids herpe triumphantquot;; idem, blz.
29? .S^taét soe triumphant// Al in des hemels veltquot; (Maria);
Const van Reth,, blz. 137.
517nbsp;voor eerghs vcrzcercn beschaermen. „Voor de kwelling van het leed
beschermenquot;. Verzeeren, kwelling, het pijn lijden. Vgl. bijv. Lawet,
G. M., 69; Baltbasar, 273, 1356, 819; Cristenkercke, 2068.
518nbsp;foreest heeft algemene bet., het duidt een gebied aan: binnen den
Gbendtscben foreeste, in Gent. Vgl. Ned. Wdb., III, 4627: 's werelds
foreest = de wereld; eveneens Thielt, P 2 v, Leffynghe F 3 r; Thienen,
V 2 r. Axcele, R 4 r: bin dezen foreeste; Axcele, S 4 r: sdoodts foreeste;
Dev. en prof. boecxken, blz. 115: „des werelts foreestenquot;; idem,
blz. 145: „int shemels foreestquot;; idem, blz. 217: „dat hemels foreestquot;
(hier allegorie: woud, waarin gejaagd wordt); Ref. Cortrijcke, Int zotte:
„bin dit foreestquot;; Ref. Deynze, Int amorueze: „swaerels foreestquot;.
Vgl. soortgelijke formaties: „bin den aerdtschen wijckequot; (Wijnocx-
berghe, N N 4 v); „in swaerels spelonckenquot; (Wijnocxberghe M M 3 r);
„in sweerels paerckquot; (Antwerpen, Rlv); „bin swaerelts dijckequot;
(Leffynghe, Clv); „bin swaerels dalquot; (Nieukercke, Kir); „bin
swaerels conrootquot; (Ref. Meenene, Int wijse en Const van Reth., strophe
33); „bin swaerels rondequot; (Ref. Loo, Int wijse); „binnen swaerelts
wijekenquot; (Ref. Axcele, Int zotte): „binnen swaerelts sté (Ref. Axcele,
Int zotte); „binnen swaerels landauwequot; (Ref. Cortrijcke, Int zotte);
„bin swaerels crijtquot; (Ref. Nieukercke, Int zotte); „bin daertsche palenquot;
(Ref. Cortrijcke, Int amorueze); „binnen tsweerelds conventquot; (Const
V. Reth., strophe 78); „in des weerelds landauwequot; (Const v. Reth.,
blz. 61): „in tswaerelds ervenquot; (Const v. Reth., blz. 115).
520 wt monden, uitdrukkelijk. Vgl. uten monde, Mnl. Wdb., IV, 1904.
1nbsp;naer dwenschen, op volmaakte wijze (Mnl. Wdb., IX, 2155); misschien
ook: tot 's mensen zaligheid (Mnl. Wdb., IX, 2157, 2, b).
dwenschem verzachting van de t van het lidwoord voor stemhebbende
consonant. Zie Franck, Mitt. Gramm., § 22, 1; § 94; van Halteren,
Het Pronomen, 5 53 e; van Heiten, Mnl. Spraakk., § 348; Stoett, Drie
Kluchten, § 4, blz. IX en blz. 127, aant. bij 76. Zie meer voorbeelden
in gloss.; 't is niet consequent doorgevoerd, vgl. E424: tbeghin.
2nbsp;beneficye, voorrecht, weldaad. Zie Meyers Woordenschat. In de bet.
„Kerkelijk ambtquot; komt het voor bij Ref. Nieuport, Int zotte: „Gheeste-
lick, waeriick, die coopen, groot en smal// offycyen, benefycyen by
ci*3cht6
danken van, danken voor. Zie Mnl. Wdb., II, 65; Ned. Wdb., III, 2283.
4nbsp;malicye, boosheid, kwaadaardigheid. Mnl. Wdb., IV, 1065 geeft 2 vbd.;
Meyers Woordenschat, blz. 110; Ned. Wdb., IX, 150; L. Jansz. Menich
Bedruct Hart, 883 (,.bedroch en malicie stichtenquot;) en Spel van Meestal,
761 („om te castyen u boose malicyquot;); Trauwe 1296.
5nbsp;overspeUder, echtbreker. Zie Mnl. Wdb., V, 2280 i.v. overspeebe. Ook
T 1754: overspeelder. De epenthetische d komt veel voor in deze
teksten; vgl. Br. 516 opstelder; T 1826 haerder.
punicye, straf. Zie Mnl. Wdb., VI, 767; Meyers Woordenschat, 141.
Het relatieve die is weggelaten.
6nbsp;ken. Deze verzwakking van ik tot k komt in de 16de eeuw slechts
voor als het volgend woord met een khnker begint. Vgl. van Halteren,
Het Pronomen, § 4, blz. 5 en 6. Zie ook o.a. E 447, 485.
7nbsp;in rechter iusticye, volgens het recht. Zie gloss..
Na 8 vernuftheyt, menselijk, beperkt inzicht. Zie Br. 422 A.
-ocr page 251-9 van meke zoef. zie Efez. V, 2 (laatste gedeelte). Vgl. ook N. Ned.
verf. (± 1390): „een roke der zueticheyt .
,2 ^rduldigh. standvastig. Vgl. Mnl. Wdb.. VIII. 1673. 74; de Roovere.
13nbsp;IbLldigb,getrouw
gjoss. en Nieuwe Ref., LXXXia^^^nbsp;^^nbsp;^^^
Ontr. Rentm., 1118 213 de Rooverenbsp;Apostelspel ed. Pijper.
tegen'n meerdere (alhier) a °®9®f47/geUdichquot;). £lfde bet. als
blz. 358: ,^pd helpe haer nu hy is^ h^^^^^^^^nbsp;^^^^^^
^^^'quot;leSrorv^nS^^^^ Nieuport, M3v; Meenene,
14nbsp;Jutghrdoen. weldoen, goed behandelen. Zie Mnl. Wdb., II. 266;
Ned. Wdb., III, 2446, 7.
17 „zonder enige angst kunt ^Tmft
alleen deze plaats op; vgl.nbsp;^nbsp;^aar veel parallellen
kousen en «fnbsp;heeft: „in zijn schoenen
gegevennbsp;Slijk voorb. bij Marnix, Bijen-
sterven Ned. Wdb., XIV, 744) • uu ^^^^^ ^^^^ ^^^^^ ^^
Ic lieper terstont ghecaust, gheschoyt inne .
„ic iieper inbsp;anbsp;, verder over te spreken, eenvoudig.
aant. 3.
22 by zye stellen, versmaden. Zie Br. HO A.
- pL:nbsp;^et^thSl: ïi^Ned.
quot;^r-xW, roXSo (.'passage in de wetquot;).
28nbsp;Matth. XI. 25; Lucas X,nbsp;bedevaart gaan. Zie
29nbsp;pUgrymage gaen, een pelgnmstocht doen,
Lrwdb., XII, 10(^. 1007.nbsp;^^^^^^ ^^ ^^^^
- -cht van wet gekregen heeft. Zie Ned.
35nbsp;naar het Sacrament des altaars gaan (vgl. Ned.
werken van P. C. Hoo«, l.enbsp;^nbsp;^ ^^^^
'' 5revrnri3quot;6;^D^equot;-enTrol- foecxken, blz. 50: „Niemant en ontsie
42 quot;somTëen rijmwoord zonder veel beteekenisquot; (Ned. Wdb.,
II, 2921, 6).nbsp;Tafelspelquot; (hs. M. van T. M. B.) een der
ook Ned. Wdb.. III, 4473, 1.
-ocr page 252-45 crijghdy spacye, als ge tijd van leven hebt. Voor spacye, tijd, gelegen-
heid, vgl. Ned. Wdb., XIV, 2619; Lawet, G. M., 973: talder spade;
Balthasar 453: tot deser —; Sp. d. M., 1191: telcker — j Siecke Stadt,
1180: tof deser —; Teuthonista, 366; Plantijn: spade des tijtsj Jan
Broeckaert, Rederijkersgedichten der XVIe eeuw. Gent 1893, blz. 15;
idem blz. 13 en 38; talder —j Anna Bijns, Nieuwe Ref., VII, e, tot
elcker —; idem XIV, e en XC, d; telcker —; idem XXII, e, tof meniger
spatie; idem XLVII, d, in corfer spafien; Grote Hel 1162, tof deser
spadj. Ook in de Gentse Spelen gebruikelijk; zie Nieukercke, K 4 v:
telcker spacye; Ipre, G 2 v: tof elcker spacye; Nieukercke, 13 r;
Meenene, X3r: te deser spacye; Axcele, T4r; te deser spacyen;
Kaprijcke, D D 2 v; Teewygher spacye (eeuwig); Audenaerde, E E 2 r;
Cortrijcke, H H 3 v; Wynoxberghe, M M 4 v; Cortrijcke, 111 v; Ref.
Nieukercke, Int wijse; Ref. Thienen, Int wijse; Dev. en prof. boecxken,
blz. 269: „In corter tijt/ in corter spaciequot;; Ref. Nieukerke, Int
amorueze, enz..
49 als wel ghetroost. Zie E 60; Als op myzelven staende. De constructie
doet denken aan de frequente omschrijving met als die, bijv.; T 1840 A:
als een die verblent leeft.
53 „als 't mijn eer zeer te na komtquot;? Ned. Wdb., IV, 66 heeft
wel: te na gaan; vgl. ook Ned. Wdb., IX, 1310. Naer nare hier ver-
sterking? Enkel om het rijm?
56nbsp;avondt en noene, steeds, voortdurend. Zeer vaak bij A. Bijns; Leuv.
Bijdr. IV, blz. 239; gloss,; Nieuwe Ref., XX e; XIV c; LXffl e;
LXXV e („avont en nuchtenquot;). Vgl. T 1060 A; avont cn morgen.
57nbsp;herderen (E 186: harderen), volharden, standvastig blijven. Zie Lawet.
G. M., 268; Samaricn, 485: ,,Wie sau dat herderenquot; (uithouden?);
Mnl. Wdb., III, 150; Ned. Wdb., V, 2172.
58nbsp;naer swaerels zayzoen, naar 's werelds omstandigheden? Soms is de
oorspronkelijke bet. verloren gegaan, bijv. Bruer W. 46 (tallen
sasoene) en Bruer W. 305; zie ook Trauwe 990 en meer letterlijk:
Trauwe 1418. Vgl. verder T 257. Caprijcke, BB4r; „Gods woorden
en Heghen te gheenen sayzoenequot;; Wynoxberghe, NN4r: „in elc
sayzoenquot; (steeds); Gonst v. Reth., strophe 23; „op tselve saeisoenquot;.
Soms ook duidelijk: „tegenwoordige tijdquot;, zie Anna Bijns, Nieuwe Ref.,
XX, e: „dits in saeysoene. Ey voorleden tijt, hoe sijdij duerequot;. Ref.
Ypre, Int zotte; „Bin dezen sayzoenequot;.
59nbsp;fineren, beëindigen. Zie Ned. Wdb., III, 4491.
60nbsp;vruecht uzeren, gemeten. Vgl. Ontr. Rentm., 704; „vruecht userenquot;;
Ref. Nieukercke, Int zotte; „zotheyt uzerenquot;; Gonst v. Reth., passim.
62 dat, zodat. Zie T 1067 A.
64 messchien, overkomen, t. w. een ramp. (Ned. Wdb., IX, 855 i. v. mis-
schieden; Mnl. Wdb., IV, 1712).
64 ons tweestere, ons beiden. Vgl. Nyevont, blz. 92, aant. op regel 42.
Aan de verwijzingen valt toe te voegen: Ontr. Rentm., 200 (uwer
tweestere); MnL Wdb., VIII, 810; v. d. Laan, Rederijkersspden, blz.
44, regel 23; J. Broeckaert, Red. ged. d. XVIe eeuw. Gent 1893,
blz. 31. Voor vorm en constructie zie Stoett, Drie Kluchten, blz. 133.
65-68 Vgl. Col. I, 15, 16, 17.
70 fonteyne, bron, oorsprong. Zeer gebruikelijk in betrekking tot God,
Christus, Maria. Zie vbd. Mnl. Wdb., II, 835; Ned. Wdb., III, 4620.
72nbsp;1 Petrus II, 6.
73nbsp;verzaemen, bijeenbrengen, verenigen. Zie Mnl. Wdb., VIII, 2321 i. v.
versamenen.
74nbsp;generacyen, (goddelijk) geslacht, geest.
75nbsp;ongheblaemt, zuiver, onbevlekt. Zie Axcde, T l r: „zuver consciencye
ongheblaemtquot;; Wynoxberghe. NN 1 v: „duechden reyn ongheblaemt ;
Wynoxberghe, NN2v: „hy es troost van Israel ongheblaemt . Vgl.
ook Mnl. Wdb., V, 510; Stoett, Drie Kluchten, gloss..
76nbsp;nutten, met nut gebruiken, zich ten goede doen komen, genieten. Vaak
in geestelijke zin (Ned. Wdb., IX, 2224).
77-78 hongheren weder dorstyghen, noch hongeren, noch dorsten. Vgl.
Joh. VI, 35 voor de inhoud; wat de vorm aangaat valt op dat noch
weggelaten is voor hongheren. Zie Mnl. Wdb., IX, 189/.
83 beroert, ontroerd, bewogen.
88nbsp;verandert = verandert 't.
89nbsp;cleyn vermaen, antwoord, «lededeHng, staat tegenover be^hee^ ver-
klaring. Zie voor dit laatste Mnl. Wdb., I, 992. Zie Br. 214 T 810,
T 1199. In T 1199: bescheet weten, de waarheid omtrent iets weten
(Ned. Wdb., I. 1956). Voor Vermaen vgl. L. Jansz.. Werdt bevechten,
213, 214: „Die werlt segdij / wat heeft hy u misdaen// Wilt ons daer
aff tvermaen / met verstant II vuyt leggen .
91 Sweet en bloet, vgl. Lucas XXII, 44.
94nbsp;in dezen stricke, in deze zaak, in dit opzicht? Mnl. Wdb., VII, 2365,12).
95nbsp;dobbderen: groter worden. Zie Mnl. Wdb., II, 450. Meestal trans.;
Xams Bijns (Leuv. Bijdr. IV, 308): „sonde te dobbeleren, gheen
argher daetquot; (Ned. Wdb., III, 2671)
even dicke, steeds, zeer vaak. Vgl. Mnl. Wdb., II, 749, Ned. Wdb.,
III, 4281, 17.
101 vaetkin. Zie Handd. IX, 15; T 1893 A.
• 102 hellen tot, geneigd zijn tot. Zie Mnl. Wdb., Hl 295; Ned. Wdb.,
VI, 516, 2, b.nbsp;i^T , „7« V
104 onverzints, onverwacht, op ongedachte wijze. Zie Ned. Wdb., X,
2159 i. V. onverzins.
LfÄtoquot; t erbij gedacht worden: en „U er toe heeft gebrachtquot;.
De zin is dan: „schrifture is gegeven om u te bewijzen hoe uw eigen-
gereiSieid U bedrogen heeft en U er toe heeft gebracht om U m uw
lerk te beroemenquot;, ongeloghent ongetwijfeld, stdhg (Ned. Wdb.,
X, 1617).
2) en in 108 moet om zijn.nbsp;^ ,, ,,
108 berommen in, zich beroemen op Zie Lubach Het werkwoord, blz. 32,
opm 5. Als subst. E 441; T 2179 (beroemen).
110nbsp;den hemd winnen, verdienen. Vbd. met soortgelijk object (da^hdt
d^ ewighen levens; hemelrike, den troone, teewehke leven) vindt men
Mnl. Wdb., IX. 2637, 6.
113nbsp;verdommen, zie Lubach, blz. 32, opm. 2.
114nbsp;vaten, begrijpen, toepassen Een woordt -, ^ie Plant en Mid. Wdb..
vm 1314 4- vaet mijn bediet e.d. is veel gebruikte stoplap (zie Eme.
gloss.. blz.' 125 i. V. vaeten; Cristenkercke, 223).
111nbsp;« hooft, wees kalm. Zie voor het trans, gebruik van „rustenquot;
Xl wS. VI 1717; de Bo, 835; Ned. Wdb., XIII. 1904. Ook T 1866:
^'t u sinnenquot; en Antwerpen, R 1 v: „Rust u zeiven nochquot;.
120 naer dat, overeenkomstig, al naar dat (Ned. Wdb., IX. 1383, 1384;
Mnl. Wdb., IV, 2080).
121nbsp;„Men kent iemand het best aan zijn uiterlijk, aan zijn levenswandelquot;.
Vgl. van Dale, Groot Wdb. d. Ned. Taalt „den vogel kent men aan
zijn veeren, den mensch aan zijn doen en latenquot;; Harrebomée. II,
blz. 363: „Men kent den vogel aan zijne veren (ook wel: aan zijn
nest)quot;. Vele voorbeelden geeft Harrebomée, III, blz. 303, 304; Tuiman,
Spreekw., II, blz. 75.
122nbsp;messegghen, verwijten, voorwerpen, iets beledigend zeggen. Zie Ned.
Wdb., IX, 887, 2.
„Dus denk er om dat ge er mee wacht om mij iets te verwijtenquot;,
d.w.z.: „pas op mij niets te verwijtenquot;.
124 paeyen, geruststellen, verzekerheid geven. Speciaal: tegen de wil van
de vrager in, dus „de waarheid vertellenquot; (?) of hetzelfde als Br.
113 A: tevreden stellen door een bevredigend antwoord. Zo vat
Ned. Wdb., XII, 11, 3 b het op, doch al blijfdy stantachtigb is dan
vreemd.
stantachtigb, volhardend, standvastig. Zie Ned. Wdb., XV, 698; Pau-
lus cn Barn., folio 60 r: „stantachtige, warrachtige goetheytquot;; L. Jansz,
dEcnv. Mensch, 36: „onstantachtichquot;.
128nbsp;ontsucren, iets van zijn zuurheid ontdoen; fig.: begrijpelijk, verstaan-
baar maken. Aldus gist Ned. Wdb., X, 2071.
129nbsp;onzaghtigh, vreselijk. Veel voorkomende 16de-eeuwse verlenging van
onzacht. Zie Ned. Wdb., X, 2225; Mnl. Wdb., V, 896; Anna Bijns,
gloss. en Nieuwe Ref., XI, d; Ontr. Rentm., 359; Samaria, 109.
(Valcooch, ed. de Planque, gloss.: streng).
130nbsp;stellen an, vestigen op. In dergelijke uitdrukkingen wordt meer op of
in gebruikt (Ned. Wdb., XV, 1281; Mnl. Wdb., VII, 2066).
131nbsp;figuere, beeld?
134 accuseren, aanklagen. Niet in Mnl. en Ned. Wdb.. Ars Notariatus
(1585): „beschuldigen, aantijdenquot;; Meyers Woordenschat, 1ste deel;
ook Gentse spelen meermalen, zie Thielt N 3 r.
139 de = deed.
138-140 Psalm XIV, 2, 3.
140-150 Rom. III, 10-18.
141 meden = mede; om het oog-rijm is de n toegevoegd (: beneden, leden).
144nbsp;goetheyt hanteircn. Zie Br. 265 A.
145nbsp;licht tot, geneigd tot. Vergelijk enigszins: Ned. Wdb., VIII, 1945.
146nbsp;vemeirt, achteruitgegaan, veriaagd. Zie Mnl. Wdb., VIII, 2179 i. v.
vernederen.
147nbsp;malediccye, vervloeking. Aan de vbd. van Mnl. Wdb., IV, 1060 en
Ned. Wdb., IX, 138 kan toegevoegd: Lawet, G. M., 558 (Malendicxtie):
Meyers Woordenschat, 110 (maledictie). Vgl. Ipre, G3r: „Gods
oordeel naect, malediccye wastquot;; Dev. en prof. boecxken, 250: „Die
maledictie die ons was bleven II van Adam / dat groot fenijn jj Heeft
hy met sijnder doodt verdreven II.
147nbsp;verzeiren (: verneiren). Dit woord geeft hier geen zin; het vers is een
parafrase van Rom. III, 14: „wier mond vol is van vervloeking en
bitterheidquot;. Het waarschijnlijkst is een verwarring met: versieren:
uitdenken.
148nbsp;stort, strot. Vgl. Rom. III, 13: „Hun keel is een geopend grafquot;. Zie
ook Gentse Spelen, Antwerpen, P4v: „Huer kele es een open graf,
dwelc tvuul ontluuctquot;.
155 „Waar op de wijde wereld zal ik heen gevoerd worden om troost?quot;
-ocr page 255-157nbsp;cnaghen. Reeds Mnl. gezegd van de nijd en al wat iemands gemoeds-
rust bederft (Mtd. Wdb., 111, 1609). Vgl. als subst. bij A. Bijns, IH,
14, d: „als myn conscientie cnaghen heeftquot;. Zie ook: L. Jansz, dEenv.
Mensch, 539: een hert vol cnagens; Devoot en prof. boecxken, 177:
„consciencie die wil altijt knagenquot;. Zie E 177, 275.
158nbsp;confoort. Volgens J. A. N. Knuttel (Ned. Wdb., III, 2114) zou er
in zover verschil bestaan tussen troost en confoort, dat aan confoort
„niet noodzakelijk de gedachte aan eene voorafgaande mismoedigheidquot;
verbonden is. Uit de combinatie troost en confoort, ook E 339, blijkt
dat hier altans niet een dergelijk verschil gevoeld wordt. De verbinding
van een Hollands met een „vreemdquot; woord van gelijke betekenis is
immers zeer gebruikelijk. Zie T 1378 A.
159nbsp;hem verstooren, ontstellen. Zie Mnl. Wdb., IX, 69, II, 1.
162nbsp;fu, uitroep: foei. (Mnl. Wdb., II, 856). De varianten wijzen echter
uit dat hier een verwarring is; waarschijnlijk is de vorm van de
varianten; ru de beste.
163nbsp;als dat, dat. Nog in de volkstaal; 't is reeds Mnl. (Mnl. Wdb., I, 365,
366). Voor vbd. uit later tijd zie Ned. Wdb., I, 262 VII, 1.
164nbsp;Gal. UI, 22; vgl. ook Rom. XI, 32.
168nbsp;tweedrachtigheyt, verdeeldheid, strijd. Zie Mnl. Wdb., VIII, 802.
169nbsp;hem vermelen, ten ondergaan. Mnl. Wdb., VIII, 2191 geeft 1 vbd. van
reflexief gebruik (Mar. v. Nieumeghen). Daar betekent het letterlijk:
zich doden. [Mar. v. Nieumeghen, ed. W. H. Beuken, Zutphen 1931,
blz. 27.] Zie ook Anna Bijns, Nieuwe Ref., XXXVII, a: „Ic moeter
om sterven ,7 Door mistroosticheyt ic my zeiven vernielequot;; Antw^en,
Q 4 v: hem vernielen, zich offeren, de dood ingaan. Ook niet-reflexief
betekent het; ten onder gaan; zie Leffynghe, A 4 r:
„Want op u betrauwet mijn aerme ziele
Onder de schaduwe, ach of ic verniele.
Uwer ghenadyghe waercken zal ic hopen .
171 Er bij gedacht wordt: doen neerdalen.
175 duysterheyt, duisternis. Zie Br. 25 A.
175 zate, woning (Mnl. Wdb., VII, 176).
180nbsp;zughen wordt reeds Mnl. fig. gebruikt. Zie IVM.nbsp;VU, 2405.
Vgl. voorts: „Zughen wilt tverstandtquot; (Ref. Edynghe, Int zotte);
„Totten PhiUppensen daer wijsheyt wilt zughen (Nieuport, M I v);
„Ic hebze uut aude facteurs ghesoghenquot; (Gonst v. Reth., strophe 190).
181nbsp;onghelet, onbelemmerd, zonder talmen, onverwijld. Zie Ned. Wdb.,
X. 1610 en vooral: Mnl. Wdb., V, 585.
in den dienstbergh gaen. Blijft mij duister.
182nbsp;ontcnoopen, uiteenzetten, verklaren. Zie Ned. Wdb., X, 1884; Anna
Bijns II 12, c; Ontr. Rentm. 940, 1348; Trauwe 633; Balthasar 884,
1374; Samarien, 1612; Siecke Stadt, 723.
183nbsp;hem vermeien, z. verheugen (z. beroemen op?) Zie Mnl. Wdb., VIII,
2115; Oudemans, VII, 409 (vbd. uit Anna Bijns, Ref. 1548).
185nbsp;verwaeren, beletten. Zie Mnl. Wdb., VIII i. v. verweren, 324, 325.
op aventuere of, zie T 150 A.
186nbsp;Lees: In de hoop dat zij kon tegengaan (beletten) dat mijn druk
ctanrfvastia blijft. De acc. c. inf. zonder te is geen zeldzaamheid, zie
Stoet Md. Spr. § 202 (blz. 136).
186 harderen, zie E 57 A.
186—187 in u reden stellic mijnen wille, vrij vertaald: aan uw wijsheid vertrouw
ik mij toe (redene kan wijsheid zijn: Mnl, Wdb., VI, 1153).
190 maect u verstant vlugghe. „let goed op, weest op uw qui-vivequot;. Voor
vlugghe = flink, wakker, zie Mnl. Wdb., IX, 690.
193 zect, 3de pers. Sing. Ind. van zeggen. Zie Franck, § 80 (inf. secghen)
en § 152 (3de pers. S. Ind. secht en Imper. sec). Mnl. Wdb., VII, 907
noemt een 1ste persoon: sect.
197 lanx zo meer onzachter, hoe langer hoe heviger. Lanx zo meer is een
bijvorm van hoe langer hoe meer (Ned. Wdb., VIII, 1047). Zie voor
veel vbd. ook de Bo, i. v. langj Nyevont 530: „so lanc so betquot;;
Schuyfman, 87: „lancks so groverquot;. Voor onzacht, hevig, zie Ned.
Wdb., X, 2224, II, 4.
207nbsp;wijs maken, meedelen. Zie Mnl. Wdb., IX, 2514.
208nbsp;op mynen dume, nauwkeurig, juist. Zie T 168 A.
209nbsp;crume, het beste, de kern, de kracht. Zie Ned. Wdb., VIII, 405, 406;
nog Z.-Ned.: de Bo, 582; Loquela, 279. Ook Halma, 351: 't pit, 't merg.
210nbsp;const. Zie v. Heiten, Middelned. Spr., blz. 293, opm. 1; 294, opm. 3;
Lubach, Het Werkwoord, § 99, blz. 58.
214nbsp;Lees: „dat zij (de wet) die begeerte van u opeiste'.
215nbsp;gheclaert met, opgevoed in, doordrenkt met.
217, 218 „Dat (die begeerten en gedachten) verstond ik nooit, ik, een ellendig
mens, meer dan ooit bedroefdquot;. In de plaats van „enquot; zou ook een
komma kunnen geplaatst worden.
218 mespaeyen, misnoegen, bedroeven. Vgl. Ned. Wdb., IX, 848; Mnl.
Wdb., IV, 1698; Apostelspel, ed. Pijper, blz. 358: „laet ons thoonen//
Hoe wy haer loonen die ons mispaeyenquot;; Sp. d. M. 2679.
222 Jer. IV, 4: „besnijdt u den Here en doet weg de voorhuiden uws hartenquot;.
224nbsp;Exodus XX, 17; Deuter. V, 14, 21.
225nbsp;buten keere, uit de koers geslagen, ten einde raad. Zie Ned. Wdb.,
VII. 1962 en vooral: Mnl. Wdb., III, 1260, 1261. Ook Stoett, Drie
Kluchten, gloss.; blz. 180, die vertaalt door; krankzinnig; voorts E 277.
229 u es den ondanck, u is die treurige omstandigheid te wijten (?). Vgl.
Mnl. Wdb., V, 299: ondanc hebben, de treurige gevolgen van iets
ondervinden; Ned. Wdb., X, 1182.
232 Voor derg. fig. gebruik van leken zie Mnl. Wdb., IV, 347, 348 en
in mindere mate: Ned. Wdb., VIII. 1508. Ook Anna Bijns, Nieuwe
Ref., XVII, b: „Zijn gratie sal op u lekenquot;; idem XCI, x: „Vrij leeckt
ghenade'.
234nbsp;deyzijnghe maken: zich terugtrekken, aarzelen. Ned. Wdb. heeft het
woord „eenmaal aangetroffenquot; (bij Stevin).
235nbsp;verheyzijnghe, afschuw. Zie Mnl. Wdb., VII, 1703 i. v. vereisinge
en vgl. voor de bet. ook Mnl. Wdb., II, 606 i. v. eisinge en Ned. Wdb.,
VI, 1448 i. V. ijzing.
239nbsp;Exodus XIX, 11-25.
240nbsp;Exodus XXXI, 18; Exodus XXXII, 15, 16; Deut. IX, 10.
241nbsp;aerm wulpen, arme kerel. Zie N. Taalg., XXIX, 175, waar Stoett
de verklaring welp afwijst. Voorts: Trauwe 45: „dat leelyck wulpenquot;.
Mnl. Wdb., IX, 2131 geeft niet de bet. kerel, die Stoett „vrij gewoonquot;
noemt (N. T., XXIX, 175). BrabbeUng, ed. v. d. Laan, II. blz. 55:
„aertige Meyskens, en jonge wulpenquot;; in het gloss. (blz. 130) vertaalt
V. d. Laan: jonge kerel. L. Jansz kent in het meervoud; arme welpen
(les. O. d. Leer, 702).
242nbsp;stulpen, zie Br. 347 A.
-ocr page 257-244nbsp;smakclic zijn, smaken. Rederijkersformatie.
245nbsp;ontschakelic! „ontvoerd kunnende wordenquot; (Ned. Wdb., X, 1950).
246nbsp;gherakelic zijn, geraken. Rederijkersformatie.
249 bezouck, onderzoek, nasporing (Mnl. Wdb., I, 1669 en Ned. Wdb,,
II, 2488, 2489).
257 duerzwermen, treffen (eig. in menigte zich bewegen door). Vgl.
Ned. Wdb., III, 3128.
260 „half dood, ontsteld, zoals die stem (van De Wet) bewerktequot;.
262nbsp;Vgl. Joh. III, 4.
263nbsp;persse, het lijden, zware druk. Zie Ned. Wdb., XII, 1270; Balthasar
263: „Voer u tot inder doot stel ick myn leven m persse .
meshopen, wanhopen. Voor 16de-eeuwse vbd. zie Ned. Wdb., IX, 834;
vgl. ook Mnl. Wdb., IV, 1678.
264nbsp;wies. Al hebben ook de 8°-edities deze vorm, toch zal wel aan ver-
warring met de s van mijns gedacht moeten worden. Lees: „ t Best ga
ik hier zitten, (afwachtend) wie zich over mij ontfermen zal .
267 myzerye, ellende. Oudste vbd. van Ned. Wdb., IX, 824 uit 1543
en uit Everaerts werk. Niet in Mnl. Wdb.
269nbsp;tijt duerslaen! doorbrengen, met de bijgedachte: vlug: vgl. Anna Bijns,
II,nbsp;3, b: Haer ghelt duerslaen, er doorjagen. Zie derg. vbd. Ned. Wdb.,
III,nbsp;3044, 5 en Mnl. Wdb., II, 341, 5.
268-271 Job. XIV, 1 en 2.
270nbsp;zijn incomst is, hij komt voort (Statenvert.).
272 lees: my, half desperaet.
274 verdommenesse blussen. Vgl. Mnl. Wdb., I, 1325: »d^t «w^e sneven
blusschen, de verdoemenis voorkomen'. Zie voorts 1 1020 A.
276nbsp;in bedrogh cussen, men denke aan de Judaskus (Luc. XXII, 48).
277nbsp;buten keere, zodat ik de koers kwijt raak, radeloos word.
278nbsp;glorye en virtuut. Van dezelfde verbinding geeft Mnl. Wdb., IX, 530
één voorbeeld.
281 die staet te werden, die weldra zal worden. Vgl. Mnl. Wdb., VII, 1883,
4 a; vooral Ned. Wdb., XV, 67, 6.
284 cryieren, verkondigen, aanzeggen. Zie quot;Craeyerenquot; (Md. WÄ., III,
2026) en „crieeren quot; (Ned. Wdb., m,_,2164). Vgl. Samana, 1360: „wy
coemen u die meeste blyschap crieren .
288nbsp;Filipp. II, 7.nbsp;c , rN
289nbsp;repareren, verzoenen, verlossen. Vgl. Meesene, E 3 v: „Duer een
vrauwe zydy weder gherepareirtquot;; Meenene, Y 1 r: „Uie al onze zonden
zelve heift ghedreghen// Ende ons van dezen helft gherepareirt ; Dev.
en prof. boecxken, 99: „Die u met goeder herten dient I In soe meni-
gher stede II Hier ende elders mede// Repareert ghi der lieden
scha II Lofweerdighe schone Mariaquot;.
294 Wschl. een bedorven lezing.
299 des doots bant. Vgl. Ps. XVIII, 5; CXVI, 3. De oude Bijbelvertalingen
hebben in Ps. XVIII, 5 meestal een ander woord: Liesvelt-uitgave,
a° 1532: pyne, evenals de Vorsterman-editie, a° 1532; in Ps. CXVI, 3
hebben deze achtereenvolgens stricke en stricken (in margine: smerten).
Des doots banden komt wel voor in de latere Bijbel van Deux-aes
(a° 1562), alwaar: des doots banden, met kanttekening: smerten.
301 her Hier niet het gewone tussenwerpsel, doch elliptisch als bevel:
quot;torn geef hierquot;. Voor meer vbd, zie Ned. Wdb., VI, 580, A, 1.
302 tyrant. Voor de paragogische t zie van Heiten. Middclned. Spr., § 136,
blz. 215.
304nbsp;pant, iets dat zekerheid geeft, bezit; vaak met betrekking tot het ge-
loof (Ned. Wdb., XII, 290, 3).
305nbsp;Vgl. Psalm C, 3.
308 „die onder de wet (het resultaat van) hun goede werken verwach-
tenquot; (?). Fijn blijft dan onverklaard. Sijn beyende zou goede zin
geven, maar om het rijm is dit onwaarschijnlijk. Eén variant geeft: sijn.
312nbsp;van ghaersten broode zijn: minderwaardig zijn. Een enigszins analoge
uitdrukking geeft Tuinman, Spreekw., II, blz. 44: „Die zijn witte-
brood voor eet, moet zijn roggenbrood na etenquot;; zie ook Dev. en prof.
boecxken, blz. 231: „Lieve heer dat en is geen ongelijck II Ghi legt
mi al int suere II Ick ete so node dat garsten broot II I3at crenct mijn
arm naturequot;.
313nbsp;Rom. I, 17; Gal. III, 11; Hebr. X, 38.
318 Gal. III, 24: „de wet is onze tuchtmeester geweest tot Christusquot;.
320nbsp;Rom. III, 20.
321nbsp;Rom. rV, 13, 14. Zie voorts voor de tegenstelling Wet en Genade o.a.
Gal. II, 16; III, 11. aerfghenaemheyt, de staat van erfgenaam. Een hapax
(Ned. Wdb., III, 4178).
325 pramen, drukken. Aan de vbd. van Mnl. Wdb., XI, 632; Oudemans, V,
699; Kiliaen 500 kan toegevoegd: L. Jansz, dEenv. mensch, 958; Jes.
O. d. Leer., 994; Vers. maeltijt, 90.
Hier geeft het alleen intr. zin en 't moet dan de gangbare bijbetekenis
van „dwangquot; ook missen. Te vertalen: „gedrukt wordt, ontstaatquot;.
328 u beqwame, voor u passend, heilzaam. (Mnl. Wdb., I, 898).
330nbsp;nieumare. Toegepast op de „blijde boodschapquot;; het Ned. Wdb., IX,
1986 geeft een plaats uit van Mander, waar het eveneens op het Evan-
gelie slaat.
331nbsp;oorconden. Zie T 776 A.
333 in twoordts vermonden, bij het verkondigen van het Woord. Voor
vermonden zie T. 438 A.
335 en, indien. Verschillende 16de-eeuwse voorbeelden vindt men bij Anna
Bijns, gloss! Mnl. Wdb., II, 644 en Ned. Wdb., III, 4109, 18, a.
343-344 Rom. I, 16.
344 met gheloof ghegoort, gewapend met, sterk staand door. Zie T 173 A.
348 informeren, onderrichten, inlichten. Zie Cristenkercke, 1465; Ars Nota-
riatus, (1585); Mnl. Wdb., III, 852; Ned. Wdb., VI, 1608, 1609;
Meyers Woordenschat, 1ste deel.
351 inhechten, vestigen, versterken. In overdr. gebruik een hapax? Vql.
Ned. Wdb., VI, 1683.
354-355 Vgl. Rom. VI, 22 en Gal. IV, 1, 7.
daer, terwijl (met tegenstellende kracht); vgl. Ned. Wdb., III, 2190, 2191.
359 geen respect opslaende, geen uiterlijk gezag oprichtend. Vgl. Meyers
Woordenschat, 1ste deel i. v. respect (o.a.: „gezag, aanzienquot;) en Ars
Notariatus (1585): „het aensienquot;.
362-363 Hebr. XI, 1.
364 banghen, beangstigen. Zie Ned. Wdb., II, 971, Meyers Woordenschat,
3de deel: „beangstigt makenquot;,
zinnelicheyt, „ziimequot;, in 't algemeen: „gemoedquot;?
369 shemels convent, de hemel, de hemelse zaligheid. Vgl. swerelds convent,
de wereld;
het helschc convent, de hel (Anna Bijns. II, 1, g; III, 67, f). Zie Mnl.
Wdb., III. 1830; Ned. Wdb., III, 2138.
370nbsp;enruer, dwaling. Niet in Mnl. en Ned. Wdb.. Volgens Salverda de
Grave, Dc Franse woorden, blz. 150 reeds vóór 1500 ontleend. Vgl.
voorts o.a.: L. Jansz, d'Ecnv. mensch, 47, 354; Apostelspel, 15, Pijper,
63. Meyers Woordenschat (1ste deel) vermeldt het ook, evenals Ars
Notariatus, 1585. Meermalen in de Gentse spelen, o.a. Bruessele, Z 3 v;
Brucssele, Z4v: „De errueren des waerelts zijn met veil ghetalsquot;; Loo,
GG4r: „de groote errueren mijnquot;; Audenaerde, FF2v: „int erruersquot;;
Loo, GGlr: „in sdoots erruerenquot;: Ref. Brucssele, Int wijse. Ook
Const V. Reth., strophe 125; idem, blz. 97: „ons delictuhues erruerquot;.
371nbsp;Hand. XV, 5. „Der apostelen werequot; is de gebruikelijke aanduiding, zie
C. C. de Bruin, Middelnederlandse vertalingen van het Nieuwe Testa-
ment, Groningen 1934, blz. 267. De benaming reeds bij den „vertaler
van 1360quot;; de oude Westvlaamse perikopenvertaling, hs. van 1348,
heeft nog „de dade der apostelenquot;. Het Mnl. Wdb., IX, 2257 geeft een
voorbeeld uit de Proza-Sp. d. S., hs 1434-1436. In N. Ned. verscheen
± 1512 te Leiden bij Jan Seversz Were der apostelen ende Apocalip-
sis (zie Nijhoff-Kronenberg, no. 364).
372-373 Gal. II, 21.
372nbsp;te nieten schenden, krachteloos maken, te niet doen. Onder de werkw.
die met „te nietquot; een uitdrukking vormen kunnen, geeft Ned. Wdb.,
IX, 1944 niet schendenj evenmin als „te niete dalen (Trauwe 187) en
„te niete veUenquot; (Trauwe 231); „te niete wenden (Lcffynghe, B 1 r);
„te niete vergaenquot; (Nieukercke, K 3 r).
375nbsp;brauwen, uitwerken, te weeg brengen (Ned. Wdb., III, 1593).
376nbsp;eender ghetughenesse maerck, „het kenteken yan een bewijsquot; dus;
bewijs? voor ghetughenesse als „bewijsquot; zie Ned. Wdb., IV, 1869.
378 dauwen, neer doen dalen. Vgl. in de Casteleyn, Const van R., 180: „ghy
laet dauwen dijn gratie'.
381 stijnckendc pry, verachtelijk wezen. Reeds Mnl. zo gebezigd, zie Mnl.
Wdb., VI, 665; vgl. ook Duyfkens 148, blz. 249: „ende de prij wip-
pende van daer, ruymt met den stanckquot; en Stoett, Moortje, blz. 156, 157.
384nbsp;ghebyen geeft geen zin (uit gebieden zou men enkel gcbien kunnen
verwachten). De 8°-edities hebben echter: ghcdyen. Vermoedelijk luidt
de zin; „U zonden zullen zien zonder ghedyenquot;. Ook bij de Refe-
reinen (Edijnghe, Int zotte) trof ik ghebyen aan met als variant;
ghedyen.
385nbsp;De bedoeling is: „Zijn strenge gerechtigheid zal voor U ophouden,
(immers de genade is gegeven)quot;. In de 16de eeuw heeft st^en reeds
meer de nu gewone betekenis: ophouden met (Mnl. Wdb., Vil, 1906).
386nbsp;daken, neerdalen op. Zie Br. 11 A.
389—390 Moet men misschien vertalen: „Hoewel ik zijn werken, die.....afkeur,
heeft mij God enkel gekastijd en niet....quot;? Castijen zou dan in twee
bet. gebruikt zijn. Niet laten bedaerven blijft dan echter zonder zin.
390 Vgl. 2 Cor. VI, 9: „getuchtigd en niet gedoodquot;.
392 zoet als consarven. Hier van het Woord gebezigd; in Kerkelijke spelen
meestal als epitheton voor Maria gebruikt. Voor dergelijke voorbeel-
den zie Duyfkens, blz. 370, 371 en Cristenkercke, blz. 116. Echter niet
alleen in geestelijke litteratuur; zie o.a. Balthasar, 341, 347: „myn wel
rieckende conserve, myn Cupidiès stralequot;; Balth, 471; R. Visscher,
Quicken I, 24; Samaria 83, 84: „Serteynlyck tis den Coninck! Hy
gaet hier buyten wandelen. Soetguerich als amandelen, willicken best
groetenquot;. Vgl. ook T 368.
Vaak soortgelijke uitdrukkingen bij Anna Bijns, Nieuwe Ref., HI, b:
„Een eerlijck leven es boven conserven soetquot;; idem IV, 8: „Als de
sonden smaken boven granaten ,soetquot;; idem V, b: „Wiens duecht daer
groeyde boven rosijnen soetquot;; idem VII, e: „soeter dan eenige rozijnen II
Reyn boven robijnenquot;; idem XII, b: den arbeydt docht hem soete
boven conserven; idem XIV, b: tscheen soet als conserven; idem
XV, 8: „Ick heb wel beseven u troostege conservenquot;; idem XXII, f:
„Zoet boven conserven es hy ontfanckelijckquot;; idem XXVI, d: „Boven
suker en kaneel, soet van virtuten II Smaeckt mij u liefdequot;; idem
XXXVII, a: o troostelijcken mondt, soet boven conservenquot;; LUI, d;
XLIX, e; LXXXVII, a; XC, a; XC, b; XCII, d; XCIV, b; XCIV, c;
Devoot en prof boecxken, blz. 115: „Maria, schoonste der sucadenquot;;
idem blz. 241: „O roosemarine van soeten gueren II Der maechden
croone spant ghi alleynquot;; Ref. Nieuport, Int amorueze: „Cleopatra, de
zoete sucadequot;; Ref. Nieuport, Int amorueze: „Haer aseme zoeter es
dan muscatequot;.
391 Vgl. 2 Cor. VI 19: „getuchtigd en niet gedoodquot;.
394 woonst, woning, verblijfplaats;
der hellen —, de hel. Vgl. de hemelicke woonsfe, (Mnl. Wdb., IX,
2805). In VI. zeer gebruikelijk: Loquela, 586; de Bo 1408; Comelissen
en Vervliet, 1458; Schuerman-Claes, 394. Zie ook Oudemans, VII, 974.
397nbsp;Vgl. Ps. CXVI, 12.
398nbsp;God begeert geen andere houding, „rolquot; van U (?).
400 al vallet zuere, al valt het moeilijk, al doet het leed. Vgl. te sure vallen
(Mnl. Wdb., VII, 2448).
405 De komma kan ook voor nu geplaatst worden.
407 voorzaten, mijn ouders —, voorgeslacht. Ned. Wdb., IX ,1062, 1063
kent het woord nog alleen als „voorganger in een ambt of in een rechtquot;.
410 cn, niet.
412nbsp;historywijs ghelooven. Men vergelijke Baltasar Fribergers Articulcn
(B.R.N., I blz. 121): „ „Daer ligghen te nadere alle schijnende Chris-
tenen die niet dan een historiaal gheloove van God en hebbenquot;
413nbsp;Vgl. Jac. II, 19. Zie voorts aant. 74 bij Hoofdstuk IIIC.
414nbsp;tonder vallen, te kort schieten. Mnl. Wdb., V, 315 en Ned. Wdb., X,
1215 vermelden veel soortgelijke voorbeelden, doch de samenst. met
vallen ontbreekt.
416nbsp;volwassen i. p. v. volwassenen.
een belaeghdigh strick, een moeilijk punt, waar men makkelijk struikelen
kan. Vgl. Mnl. bi bclaechder lage, verraderlijk, onverhoeds. Zie Mnl.
Wdb., I, 823 i. v. belagen. Alle vier de 8°-edities hebben echter de
variant: beladich en aangezien dit in de 16de eeuw frequent is, zal
deze vorm wel de voorkeur verdienen. De betekenis is hier: bezwarend,
lastig. Ook is de bet. vaak: bezwaard, angstig. Vgl. Ipre, G 2 r: „Die
stervende benaut, beancxt, beladigh esquot;; Ref. Cortrijcke, Int zotte; „In
ydel glorye zijnde beladighquot;. Zie ook Ned. Wdb., 11, 1664.
417nbsp;Zie Hebr. XI, 6.
418, 419 Zulc als...... zulc....... zoals....... zó...... óf: voor zover als.......
zó....... In de 16de eeuw komt sulc(s) als bijw. op; Mnl. Wdb., VII.
2421 geeft 1 voorbeeld i. v. sulcs; zie ook Plantijn (= talis, eiusmodi);
Kiliaen 653; Stoett, Moortje, gloss.: sulcx dat, zodat.
De zin is dus; Voor zover als u het geloof tot God dragen kan, zó zal
God (den mens) behagen (??).
421 Vgl. Matth. XX, 16; Matth. XXII, 14.
-ocr page 261-433 Gal. II, 20.
435 zuldc ghy (vgl. 432, 433: zyldij ghy). „De verzwakking van deze i tot
eene toonlooze c, waarbij dan het vnw. ge soms opnieuw wordt toe-
gevoegd, komt niet voor in Hollandquot; (Ned. Wdb., IV, 2336).
439 advocaet, pleitbezorger (bij God). Zie Mnl. Wdb., I, 60, waar het
wordt gebruikt van Maria evenals Anna Bijns, Nieuwe Ref., LXXXIX,
stoc regel; Dev. en prof. boecxken, blz. 109: .,Weest doch mijn advo-
caetquot;; blz. 114: „O weerdighe advocatequot;. Soms ook van de heiligen
in 't algemeen, bijv. Marnix, Bijencorf, (ed. 1858, Brussel, II, blz. 50):
,,onse middelaers ende tusschensprekers oft advocatenquot;. In Reforma-
torisch getinte teksten wordt het vaak over Christus gezegd of over
„Gheloovequot;. Men zie nog: den Boom der Schriftueren, waar „Gheloovequot;
heet „mijn eenich advocaetquot; en „medecijn der sielenquot;: „uwen eenich
advocaetquot;: Apostelspel, ed. F. Pijper, blz. 297; passim in de Gentse
spelen (o.a. Leffynghe, B 1 r; Meesene, F 4 r; Meenene, Y 1 r; Brussel
BBlv); Dev. en prof. boecxken, blz. 106: „Hi (sc. God) is der
sondaren advocaetquot;; blz. 110: „Ghy sijt mijn advocaet, o schoone
Magdaleenequot;.
442nbsp;Rom. VIII, 1.
443nbsp;Vgl. Rom. VIII, 31.
444nbsp;verwaeren, behoeden. Zie Mnl. Wdb., VIII, i. v. verwaren, 286, 6.
445nbsp;dommen, veroordelen (Ned. Wdb., III, 2702, 4).
en, indien. Zie E 335 A en E 457.
451 een verblyen cn ruste nemen op Christum, rusten op God (Zie Ned.
Wdb., XIII, 1902).
453 cost, O. V. T. van connen. Zie Lubach, Het Werkwoord, § 99, blz. 58.
455 u leden is onderwerp.
459 mesgrievcn, hinderen. Zie Ned. Wdb., IX, 853.
462 ghencgenthcid, neiging, lust. Zie Ned. Wdb., IV, 1512; Meesene, F 4 v:
„tvleeschs gheneghentheitquot;; L. Jansz, Werelt bevechten, 97.
464nbsp;vessemen, moet hier vestigen betekenen. Het woord wordt behandeld
door W. L. van Heiten, Tschr. XV, blz. 79, 80, die de ss bespreekt,
die vreemd is in verband met de vorm vademen. Het Mnl. Wdb. kent
vessemen (IX, 401), vademen (IX, 1136) alleen in de bet.: in een
naald steken (een draad). Zie ook Meyers Woordenschat, 680: een
naait draden. Vasemen, inbakeren (Mnl. Wdb., IX, 1287) geeft ook
geen zin.
structuere, wat ge opgebouwd hebt, betoog (Ned. Wdb., XVI, 212).
465nbsp;ontweert worden, onthouden worden; van ontwaren, iemand ontzetten
van de macht over iets (Ned. Wdb., X, 2026; Mnl. Wdb., V, 1397).
469 Corrupt? „En hij heeft....quot;
473 Matth. XII, 39 vlgg.; Matth. XVI, 4; Luc. XI, 29.
381 advocaeyen, advocaat zijn, voorspreken. De 8°-edities vermijden dit
werkwoord. Zie de varianten.
486 hsercracht, legermacht, overmacht. Zie Ned. Wdb., VI, 485.
488nbsp;verzame, de vereniging, het samen-komen.
489nbsp;Simeon; Lucas II, 29.nbsp;j j , t
Verscheidene spelen halen tegen het einde de lofzang van Simeon aan,
bijv. Loo, H H 2 r; Ipre, figure op H 1 r; 11 v; Wynoxberghe, N N 2 v;
Thielt, P2v; Brugghe, 505; Meenene, X3v (niet aan het einde).
Ook buiten de toneeUiteratuur wordt meerdere malen op Simeon
gewezen, zie bijv. Dev. en prof. boecj^en, blz. 138: „Simeon dat
kint aensiende// Sijn siele was verblijtquot;; Dev. en prof. boecxken,
blz. 248: „Symeon quam haer teghen: Nu sie ic al dat ic begheere,
Ic en ghere niet langer te levenquot;; idem, blz. 256: „Als Symeon die
oude// Sach tkint: syn herte vervroude// Hi sprac dat ons noch
soude// Van sonden maken quijt// Gheloeft moet sijn dat soete
kindekijnquot;; idem, blz. 285; Const v. Reth., blz. 93.
AANTEKENINGEN BIJ
EEN SCHOON TAFELSPEL VAN DRIE PERSONAGIEN.
tc wetem een ProcUaen, gheheeten Eygen ghemack, Een Coster, gheheeten
Menschelijck mensche. Een Wever, gheheeten Evangehs verstant.
Dit „Tafelspelquot; bewijst dat men bij die naam niet aan een korte klucht hoeft
te denken (te Winkel, Ontw., II, blz. 151; van Rijnbach Inl blz VII) m ook
dat het tafelspel niet aan twee personen gebonden was (te Winkel, Untw., u,
blz 384). Duidelijk onderscheid tussen de soorten toneelspelen maalcte men mijK-
baar niet meer en de oorspronkelijke betekenis van het „tafelspel is hier verloren
gegaan.
Aant. bij Titel.nbsp;„
Wevere. Guicciardini in zijn „Beschrijvinghe der Gantscher NederlMden ,
vert. Kihaen, bewerk. Montanus, blz. 291 a. schrijft: „Maer het Wevers-
ambacht en is niet alleenlijck te Ghent het voornaemste, maer wordt ghe-
reeckent voor het meeste heel Vlaenderen door en alle dese Nederlanden .
De economische toestand der wevers werd slecht, daar in de loop van de
XVe eeuw de nijverheid in de steden sterk achteruitging en de mjverheid op
het platteland de leiding kreeg (H. Pirenne-R. Delbecq Gesch. v. Belgie,
II 383 vlgg.; H. Pirenne, Une crise industrielle au XVIe Siecle. La Dr^me
uÄaine et la nouveUe draperie en Flandre, Buil. de l Acad. roy. de Belg.,
classe des lettres, 1905, no. 5, p. 489-521). Deze „nieuwe drapene was
een vrije industrie, onbelemmerd door stedelijke gildenvoorschriften. Ue ar-
beider wordt tot proletariër (H. Pirenne, 1. c. III, p 221 seq.). Deze wevers
zijn ontvankelijk voor Hervormingsdenkbeelden. Men vergelijke ook het
Apostelspel, ed. Pijper, blz. 317:
„Ist oock niet schande, hoort mijn bedien.
Dat visschers, wevers en ambachtslien.
Men mocht verbien, si altoos studeren.
Om die schriftuere te incorporerenquot;. —
Onder de martelaars treft men ook vele wevers aan, voor het merendeel
qezellen (W.J.Kühler, t.a.p., blz. 246).
prochiaen, pastoor, de aan een kerspelkerk of f ^ Parochie verbonden gee^
tehjke, parochiepriester. Aan de vbd. van Md. Wdb., VI 151, 2 en NeA
XII, 518, 2 kan o.a. toegevoegd: L. Jansz. Werelt bevechten, 46,
Trudo, 436; Luijstervinck 189.
1nbsp;der. Ook de ed. uit 1578 heeft der. Deze Hoogduitse vorm moet wel fouüef
zijn in dit van Hoogduitse vormen vrije spel.
2nbsp;als een Liberteyt, vrij, ongebonden. Liberteyt, vrij^heid voorrecht. Privilege
zL Wdb , IV. 451; Ned. Wdb., VIII, 1874; Meyers Woordenschat.
iÏÏuïnte, welsprekendheid. Zie M. de Casteleyn, Const van Reth., passim.
3nbsp;onbeschamelijcke, vrij uit, zonder uit schaamte iets achter te houden.
4nbsp;ambacht, ambt, bediening.
4 sententie, woord, tekstwoord, uitdrukking. Vgl. ^twerpen, Q 2 v: , na«
des schrif sentencyequot;. In de „Twespraack van de Nederduitsche Letterkunst ,
1584, blz. 7: „Wij hebben een blason met ons adyijs (lees: devijs?) of
tentiequot;. Hier ook algemener bet. dan „vonnis , nl. woord, ken-spreuk. Zie
ook T 2315.
5 inventie, bedenksel, vinding. Vgl. L. Jansz, Werelt bevechten, 554: „[die
quae werelt] vol boose invenciequot;. In de Twespraack hoort dit woord onder
de veroordeelde bastaardwoorden (blz. 7). Zie ook M. de Casteleyn, Const
van Reth., passim, o.a. strophe 31: „wat vonden zij inventiequot;.
7 reverentie, eerbied. Zie T 1106, 1171, 1603; Trauwe, 1018, 1019: „Doet hem
reverentie, wilt u verneren II En valt op u knienquot;; Anna Bijns, Nieuwe Ref.,
LIV, b: „reverentie bewijsenquot;; Siecke Stadt, 169, 1475; Cortrijcke, H H 3 v:
„Met hoscher spraken biedt reverencyequot;; M. de Casteleyn, Const van Reth.,
voorrede van J. Cauweel; „behaudens haerlieder reverentiequot;; idem, strophe
204: „de conste eere en reverentie doenquot;; G. Peters' Soliloquium, ed. J. J.
Mak. 1936, blz. 212: „is hi in eren oft reverencienquot;.
Zie variant van regel 7. Moeilijk vertaalbaar.
12 Tinnen wt, voortkomen uit. (Mnl. Wdb., VI, 1440, 4, Ned. Wdb., XIII, 571
geeft geen vindplaatsen meer; „sedert lang verouderdquot;).
15nbsp;Spelen van sinne. Voor de verklaring van het woord sin zie men J. A.
Worp, Gesch, Drama en Tooneel in Ned., I, blz. 110. Vgl. vooral T. M. B..
hs. C, No. 1: „Een spel van sinnen. Die sin is: hoe sommich mens al sijn
goet beroeft is ende daerom bijna desperaet isquot; (Tschr., 1928,. blz. 186;
G. Kalff, Trou moet blijcken, blz. 290).
bathement, toneelspel, meest van vrolijke aard; vgl. G. Kalff, Gesch. Ned.
Lett. 16de eeuw, I, blz. 193; J. A. Worp, Drama en Tooneel, I, blz. 95, blz.
146; Mnl. Wdb., II, 732; Ned. Wdb., II, 1070, 1071.
16nbsp;referein, „een redeneerend of moralizeerend gedicht in rijk rijmende strophen,
ieder met denzelfden versregel besloten, die eigenlijk zelf het refrein was,
maar gewoonlijk de „stokquot; werd genoemd, als ware de strophe de vlag, die
eraan opgehangen wasquot; (J. te Winkel, Ontw., H'lem 1922, II, blz. 415).
Vgl. G. Kalff, Gesch. Ned. Lett. 16de eeuw, I, blz. 310. De naam is ont-
leend aan het „refereerenquot; van de laatste regel; „Van refererene, heetet een
Referein// Niet een Refrein, dwelck es te verhachtene,// De etymologie
haudt dan in certeinquot;. (M. de Casteleyn, Dc Const van Rhetoriken, strofe
160).
baladc. M. de Casteleyn, De Const van Rethoriken, strophe 156; „Balade
heeft referein in, met drie clausen haer deckendequot;. Reeds in de 16de eeuw
gaf men verschillende difinties; vgl. M. de Casteleyn, t. a. p., strophe 158;
„Men vindttere levende ind tsweerelds schijn// Gheleerd ende fijn in dees
const princepalic, II Die een balade heeten op desen termijn, II Alle ronde
dichten hoedanich zij zijn,// Ende hauwent over name generalic: //Weder
zij dit wel sustineren of qualic, II Ick hauwe balade name specialic II van
zeven, achte, neghene, zoomen audt costumelicquot;.
substantie, inhoud (Ned. Wdb., XVI, 448, 4).
17nbsp;rondeel. M. de Casteleyn, Dc Const van Rethoriken, strofe 160: „Nu comd,
tRondeel, ons te overdachtene, II Omdatt ghedriëpickeld es als een pot
isere, II Ende tdicht rond gaet, staett dien zin te pachtene, II De etymologie,
maeckt den zot wisere 11quot;. Het vers heeft meestal dertien regels, slechts twee
rijmklanken en de beginregel keert terug in de 7de en in de 13de regel.
Ook soms 8 verzen, waarvan 1, 4 en 7 gelijk zijn.
present Vgl. Een present van Jonste, vrientschap en trouwe; tprcsent is
eenen Bijbel, door Cassiere (Bibliothèque Royale de Belgique, Inv. no.
21657, Form. D.). Waarschijnlijk klein toneelspel. De naam is wellicht juist
zo ontstaan als sinne-spel („spel van sinne; de sin is.. .quot;; zie aant. regel 15
hierboven).
18nbsp;niet om vcrcxccllenten, onovertrefbaar.
19nbsp;eerlijck, eervol, loffelijk, prachtig.
20nbsp;hem schicken om, zich beijveren om (Ned. Wdb., XIV, 648).
-ocr page 264-metten «UUgenten, üverig. Zie T 584 A. T 1794. 1975. Ook Lawet. G. M..
21nbsp;lïantwoorden. verdedigen opkomen voor op zedelijke gronden verdedi-
gen (Mnl. Wdb., VIII, 1434; Anna Bijns, II, 24, V).
22nbsp;r«nbsp;Onsch.,db..,. Acc». op »..d.
linaqet, erfgenaam genoemd wordt.nbsp;„ ,
23
24
25 Jügti'oor^pn'loon. Hier: naar wat hem toekomt (naar zijn stand?).
29 dorven, behoeven. Zie Lubach, blz. 52, 53.
helen, verhelen, verzwijgen.
dan de bet. van het Mnl. neerstdike, nadrukkelijk, speciaal.
t,_i T D___ned. d. XVIe eeuw,
34
35
39
42
43
50
52
54
dan de bet. van net ivmi.nbsp;------------- ■ •
Met moede stolt, stoutmoedig. De oostelijke vorm stolt
felspel- het woord was echter nodig als rijmwoord (. golt) en bewijst oui.
niets omtrent oostelijke taaUnvloed.
versoort, verduiveld, verwenst. Vgl. Oudemans VII. 506; Mnl. Wdb., VUl
2508; van Rijnbach, aant. blz. 112.
derf, van dorven, behoeven, mogen. Zie T 29 A.
met bescheydenheyt, met gematigdheid, -ff
.. verwecken, scheppen, tot stand brengen. Vgl. Mnl. Wdb., IX, 318, 3
A'i oerfect (nauwgezet) hoort bij huiper.
49 IcSLere. zeer waarschijnlijk: Oude en Nieuwe Testament. Vgl. noot 69
aanpakken hnbsp;bij de tanden nemen,
aanvatten, te pakken nemen (Ned. Wdb., XVI. 870).
met vierigen swercke. Vreemd gebruik van swerck. t Kan slechts wolK
of uitspansel betekenen.nbsp;.
: rlkwoord? Vgl. ermee het soortgelijke: h^^es gaaet neringe doen met
vdelen handen, Anna Bijns. Nieuwe Ref., XXVU,
Lmposiüe, moet hier ..geschrift^ betekenen: W M ^e Ca^
van Reth., gedicht voorin van H. v. d. Keerenbsp;''„^po,
dit fraey wxrck heeft ahecomponeerd ;
nerenquot;; „componeerd zoo denbsp;JfXLteU^ sin waarschuwt tegen:
malicie, zie E 4 A.
-ocr page 265-57 offide. ambt, rol op het toneel. Zie T 800 A, T 1587.
59nbsp;S e. staat, toeLnd. Zie Mnl. Wdb,, III 1758; Ned. Wdb III 2108;
BrS^sde, Z3v: „qwaet van condicyenquot;: Cristenkercke, 105; M. de Cas-
fekfn CÓnst van Reth., blz. 77: „Qualic mueghdy ooc allerande conditie //
Plattdick uutsegghenquot;. Meyers Woordenschat, 1ste ded, geeft als bet.:
staat aartquot;. Zijn bequame conditie, de toestand die hem past, „milieu .
60nbsp;stooten en stuydten, uit de hoek komen, zich (lomp) gedragen Zie Mnl.
Ä^VII. 2368; Ned. Wdb., XVI, 281 vlgg.. waar geen analoog geval
3kómt. Stuycken is in hedendaags Vlaams nog zeer bekend o.a in d^
vallen, stoten (vgl. de Bo. 1120: Tuerlinckx 604; Claes, 229, Rutten 224,
Teirlinck 124; Cornelissen en Vervliet, 1211).
62nbsp;derf. van dorven, behoeven, mogen. Zie T 29 A.
Sn vlogelen ontluycken, z n vleugden uitspreiden (Mnl. Wdb., V, 1157),
dus: zich laten gaan?nbsp;»ttju
63nbsp;Sneven, in gebreke blijven, te kort schieten (Anna Bijns. gloss., Ned. Wdb.,
„quot;gSuSd. releb v.. de proloo«. dl. opvallend «el v,.e».d. woor-
66 lemte, venerische ziekte. De verbinding „pokkennbsp;'VScï^
SêiJ^'iSW. »o.b». An,l.™., mo,b.. sobatl.li»,nbsp;ephemm
Britannica, sudor Britanniens .nbsp;,nbsp;^ »» i
68 hm verstaen, begrip hebben van iets (Mnl. W^., IX. 13).
70nbsp;ontsteken, participium, zie Lubach, § 29, e (blz. 22).
/u ontsieren, ^ ^nbsp;Poifanes 176-163 v. Chr.; voor zijn stri d met
71nbsp;^tiochus Anti^hus ^ Ef ^-^c^'enkercke, 2168. aant. blz. 127. De
in Antiochus zijn spreekwoordelijk, zie bijv. Manitius, Gesch.
d M A f 65 ,!und die Kirche hat in Heinrich IV und dessen
l l Ln' A^ttochus Epiphanes gehabtquot;. De Jodenvervolging tijdens An-
^oiS^eeS^r^nbsp;RefHik- behandeld werd, vgl. T.
M.B.,hs.A.No. 3 (Tschr., 1928, blz. 165).nbsp;.. ^ . . ^ „nl
74nbsp;de leden fadgeren my, ik val flauw, of: ik raak mi,n bezinmng kwijt. Vgl.
t d M blz 246; ook: Ned. Wdb., III 4357 en Trauwe 491, Samaria, 563.
75nbsp;bfase^ pÄ (Ned. Wdb., II, 2810). Zie ook T 1909 A.
-ocr page 266-78 waen, waarvandaan, hoe. Zie Mnl. Wdb., IX, 1679.
81nbsp;miscómen, overkómen (gezegd van iets ongelukkigs). Vgl. Ned. Wdb., DC,
837, waar ook 16de-eeuwse voorbeelden; in het Mnl. zeer gebruikelijk (Mnl.
Wdb., IV, 1683).
82nbsp;na mijn achten, naar mijn mening. Vgl. Ontr. Rentm., 1529: „na ons achtequot;.
83nbsp;golgh, westvl. (Ned. Wdb., V, 386; van Heiten, Vondels Taal I. 18, bij-
vorm van golf. (Mnl. Wdb. geeft geen voorbeeld van figuurlijk gebruik).
84nbsp;den bodt vergallen, de zaak bederven. Zie Apostelspel, ed. Pijper, 316;
Cristenkercke, 1125; Ned. Wdb., III, 678; Stoett, Spreekw. i. v. vergallen
Corn. Everaert, tWesen, 353; Anna Bijns, Nieuwe Ref., LIX, d.
86nbsp;Verdachte plaats. Het Westvlaamse daren zou goede zin geven.
87nbsp;bloot, openlijk, rechtaf. Zie Ned. Wdb., II, 2921, 6. Veelal in de verbin-
ding: ic segt u bloot (T 712, 930, 1807).
88nbsp;hoot, hoofd (— hovet) in Vla. en Brab.: Franck, § 115, 6; Smout § 62 B;
Cornelissen en Vervliet, I, blz. 35; Stoett, Drie Kluchten, § 4, blz. VIII:
Antwerpen, Q 2 v.
91 onbly, neerslachtig. Zie T 2503, Ontr. Rentm., 1308; Mnl. Wdb., V, 289;
Anna Bijns, Nieuwe Ref., LXXIV, d.
94nbsp;veter, boei, band, fig. moeilijkheid, druk. 't Vreemdst blijft in regel 95 het
verbum bequeteren hier bij. Het is zeer onwaarschijnlijk dat in verband met
de gewone bet. van (be)queteren hier aan veter een andere zin zou moeten
worden toegekend. De redacteur van het Ned. Wdb., dr. J. Heinsius, was zo
bereidwillig me de volgende bewijsplaatsen van veter in de zin van boei enz,
toe te zenden: „Anna Bijns, ed. v. Heiten, blz. 390. Een plaats uit Const-
thoonend Juweel (zonder blz.) geeft Weilands Wdb.. Voorts de Jager,
Frequentatieven, 2, 681 vlg..quot; Van het verbum veteren, boeien enz. heeft
de Red. van het Ned. Wdb. talrijke bewijsplaatsen. Zie ook Oudemans i.
V. en Oudemans, Wdb. op Bredero. Voor veter zie ook T 546.
95nbsp;bequeteren. Zie Mnl. Wdb., VI, 890: queteren, onzin verkopen, kletsen.
97nbsp;vertrecken, verhalen. Zie naast Mnl. Wdb., IX, 172, 173 ook nog Lawet,
G. M., 1065, 1161; Cristenkercke, 170, 2301; Stoett, Moortje, gloss.; van
Rijnbach, gloss.; Audenaerde, EE4r: „vertreck doenquot;, meedelen.
tstuck, zaak, aangelegenheid. Zie Mnl. Wdb., VII, 2365, 12; Ned. Wdb.,
XVI, 352, 31.
98nbsp;quelen, misschien: lamenteren (Ned. Wdb. i. v. kweelen, VUI^, 743), doch
waarschijnlijker: treuren, droef te moede zijn (Ned. Wdb. i. v. kwelen,
VIIF, 751, 2).
99nbsp;„Ik kan niets ervan verborgen houden, verzwijgenquot;.
100nbsp;druckich. Meer voorkomend in het 16de-eeuws dan men uit Ned. Wdb., III,
3515 zou opmaken. Zie o.a. nog: J. Broeckaert, Red. ged. d. XVIe eeuw,
blz. 46; Den Boom der Schriftueren, blz. 23; Antwerpen, Q 2 r, Q 3 r; Ipre,
H 1 r; Ontr. Rentm., 1356; Trauwe, 584; Balthasar, 1200; Sp. d. M., passim;
Siecke Stadt, 1564; Meenene, Z 1 v; Caprijcke, C C 4 r; Dev. en prof.
boecxken, 106; Ref. Edijnghe, Int zotte; Ref. Loo, Int amorueze. Ook als
adv. (Horae Belgicae, XI, blz. 320, 4).
Vertaal: wat mij bovenal verontrust.
101nbsp;naecte, besmuerde wever, armzalige, smerige wever. Voor besmuert zie Mtil.
Wdb., I, 1066;Ned. Wdb., II, 2057. Naect, cf. T 995.
103 twaer noch een cleyn sake, 't was nog het ergste niet, 't zou er nog mee
door kunnen. Vgl. V. d. Laan, Rederijkersspelen, blz. 116, regel 484,
Samaria 507.
107 ke, tussenwerpsel. Zeer frequent; zie Mnl. Wdb., III, 1256 i. v. keej Ned.
Wdb., VII, 1922, 1923; Stoett, Drie Kluchten, gloss.; Duyfkens, gloss.;
Nyevont, gloss.; de Jong, gloss. enz.
ins hesoocven (' moeyen), T 108, als subst. gebruikt, bijvorm van besproeyen
(M^Wdb.,? 1085 en Ned. Wdb.. II, 2078, 2079 en 2091). Schimpend
gebruikt als „lafenisquot;? Vgl. voorts: Ref. Nieuport. Int amorueze: „Hoe zou-
dicze met amomesheyt bespoeyenquot;.nbsp;.
ontslegen, participium, zie Lubach, § 36, blz. 24.
110nbsp;De betekenis zal wel zijn: „Het bespreken van de Schrift geeft U moeite
genoeg, is 't niet. Heer?quot; Besieh zal voor besiedelt staan. Verklaarbare
vergissing, doordat een bovengeschreven t voor -heit staan kan.
111nbsp;Voor de vorm doeghet zie T 1292 A.
118nbsp;theylichdaechs, op een heilige dag. Zie Ned. Wdb.. VI, 467.
119nbsp;De bekendheid met de geschiedenis der Heemskinderen zal bij het publiek
uit het begin van de 16de eeuw waarschijnlijk vwgroo z.jn door de uitga-
ven van het volksboek, de „Historie van de vier Heemskinderen . De eerste
ed. is van ± 1490, een latere uit 1508 (zie J. C. Matthes. De vier Heemsk.,
Groningen 1872; J. te WinkelOntw.. II, blz. 315).
120nbsp;altemet. zo nu en dan (Mnl. Wdb.. I, 380; Ned. Wdb.. II. 294)
tictaXn. Soort dobbelspel, ook wel triktrakken genoemd Wordt gespeeld
op het tiktak- of verkeerbord. Zie G. D. J. Schotel Het «-t-hapP^^
leven onzer vaderen in de zeventiende eeuw. H lem 1868, blz. 95, 96. Z e
Sc K.^quot;laert, Glossarium van verouderde rechtstermen enz. Leiden z. ,..
2de Ll b z 124 i. V. „queeckbertquot;. Over het tiktakbord spreekt ook Tum-
men lp eekw.. I, 262; „De vuisten maken van iemands huis en tiktakbord _
Zie ook litt, opgave bij van Rijnbach, kuchte», blz. 115, aant, bi, K. 352
en Stoett, Moortje, blz. 170, aant. bij regel 148».
121nbsp;verkeeren. Mnl. Wdb.. VIII, 1883 geeft vele opvattingen omtrent de aard
:;oÜ'een spel dat gespeeld werd op een bord met ,12 of 9 ^enen (of
quot;wen . Zie Mnl. Wdb.. IV, 1169 i. v. „marei en ; Ned. Wdb., IX
Tm en Meyers Woordenschat, 3de deel i. v. „marellen : „dammen, op het
dambordt speelen, negenstukken .
122nbsp;genoegen met, zich vergenoegen met. Zie Ned. Wdb.. IV, 1560. 11.
124nbsp;twaer beter profijt, 't had meer effect, 't ware nuttiger.
125nbsp;goeden tyt hebben, geluk hebben, in goede omstandigheden zijn.
126nbsp;dees duyvelderije aenveerde, met dit duivelse bedrijf begonnen. (Vgl. Mnl.
Wdb., I, 173, 174; Ned. Wdb.. I. 421).
''' Sdle«.\rneerslaan, somber stemmen (Mnl. Wdb.. VIII, 2448, 2449|
130 Economische en religieuze verandering gingen soms hand aan hand, de
schijnt zelfs verband te willen leggen tussen de bekende s ijgmg
der pr«zL m de eerste helft der 16de eeuw en de ketteri, Hoe ingrijpend
deL p «Ltij^ng was, leze men bij W. J. Kühler t. a. p., blz. 48: men mag
aannemen dat in de periode van 1505 tot 1530 de waardevermindering van
hergeTd en de daaruit voortvloeiende prijsstijging ongeveer dertig procent
bedroegquot;. Zie over de waardevermindering van het geld Muller en Schärpe,
Everaert, blz. 601.
133 oft, indien. Zie Ned. Wdb.. X, 68 vlgg..
accuseren aen. aanklagen bij, aanbrengen bij.
nsnbsp;rn,, met recht zijn verdiende loon zijn . Vgl. Corn.-Vervl. TV, 1015:
quot;n^n ^pTnenfet sal saus krygen, as em thuis komtquot;; Tuerlinckx-Glaes,
^0; voor SVe Kifeen: rlcte, rite. juste, terwijl Mnl. Wdb., VI, 1131,
3 een enkel voorbeeld geeft.nbsp;. tt u,
Uf, voet hv stecke staen. voet bij stuk houden. Zie Stoett, Spreekw.. II, blz.
437! nl 244L waar verschillende voorb. uit 16de en 17de eeuw en ook
hedendaagse Vlaamse. Zie ook A. de Cock, Spreekw. en Zegswijzen, Gent
1905, blz. 12, 13 en blz. 354.
137nbsp;hem te rechte werpen, zich als autoriteit opwerpen? (vgl. Mnl. Wdb., VI,
1095, 1096).
dat gaet mi na, dat maakt indruk op me, dat trek ik me aan. Zie Ned. Wdb.,
IX, 1479, A, 3; idem. 1310, c. Ook het tegenwoordige West-vlaams kent
het (de Bo).
138nbsp;amphibologia, dubbelzinnigheid; „eenighe doncker redene, oft twyfelachti-
gen sinquot; (Ars Notïiriatus, 1585).
139nbsp;gehappen staat in de plaats van happen (in verband met het hulpwerkw.
kunnen. Zie T 152 A). Betekenis: vatten, betrappen, vangen. Zie Mnl.
Wdb., III. 145; Ned. Wdb., V, 2142, 2, b.
140nbsp;als Engels clappen, vgl. „met engelschen tongen sprekenquot;, Anna Bijns, II,
8, a, en III, 16, e. Ook Troost der siecken van Gnaphaeus, B. R. N. I blz.
155: „die man spreect somtijts vanden Evangelio al oft een Engel waerquot;.
141nbsp;luyden, klinken. Vgl. uwen naem luydt soo soetelijck in mijn ooren, Anna
Bijns, Nieuwe Ref., XXV, e.
142nbsp;tian, uitroep. Vgl. Stoett, Drie Kluchten, blz. 93, aant. 21; Siecke Stadt, 1091.
vercout, hier „verkoudenquot; in de tegenw. bet.; in het Mnl. had het ruimer
zin. zie Mnl. Wdb., VIII, 1944.
143nbsp;ick en soude u voor gheen knape begorden. De bet. moet zijn: ik zou u
geen gewoon schildknaap laten worden (want ge zijt knap genoeg om het
tot priester te brengen). Zie ook Br. 155 A.
146nbsp;Vgl. „Hoe meer men zulke dingen roert, hoe meer zij stinkenquot; (Ned. Wdb.,
XIII, 782).
147nbsp;dat, dat 't.
148nbsp;touwe gaen, toe-gaan, tegemoet gaan. Vgl. T. 971, 1637 en Trauwe 508;
Bruer W. 570; Samaria 1305. Over de vorm touwe zie hierboven. Hoofd-
stuk IV, aant. 15; voor meer gegevens omtrent de ou-klank hier zie men de
opgave van Stoett, Drie Kluchten, blz. 130.
met properheden, op innemende wijze? (Vgl. Mnl. Wdb., VI, 731, waar
properheit ook voorkomt als „aantrekkelijkheidquot;).
149nbsp;„Ons gedragende of we Christus als bondgenoot hebbenquot;. Voor hem gela-
ten als zich gedragen, zich voordoen, zie Mnl. Wdb., II, 1200 en Ned.
Wdb., IV, 1851 vlgg. De uitdrukking in de mouwe hebben komt ook voor
Brouwersgilde 332 en Grote Hel 189. Aldaar met „Evangeliequot; als object en
met de duidelijke bijgedachte van „veinzenquot;. Hier: of we Chr. steeds bij de
hand hebben, nl. in de wijde mouw (die tot zak diende); zie Erné, blz. 72,
aant. regel B 332. Vgl. ook Marnix, Bijencorf (ed. Brussel, 1858, I, blz. 78):
„sy (nl. de Kerk) en vraeght nae geen Schriften noch Conciliën: sy heeft
den heylighen Gheest al in de mouwe stekende, ende mach doen al wat
haer ghelieftquot;. Een bevestiging van B. H. Erné's gissing (in de mouw, scil.
..maar niet in 't hartquot;, dus: huichelen) levert Gnaphaeus, Troost der siecken,
B. R. N. I, blz. 155: „hi draecht dat Evangelium mede in de mouwe, ende
hi heeft het wel inden mont, maer niet int herte, noch inden handenquot;.
150nbsp;op avontuere oft, in de hoop dat, met de kans dat (Ned. Wdb., I, 782;
Katmaecker, 71).
152 ge —, vaak voor infinitieven, indien deze afhangen van hulpwerkw.: laten,
mogen, kunnen, willen, zullen, vgl. T 518: „van dit punct en condy niet
gevlienquot;; T 2359 „sulcke wercken wil God niet ghebenedijenquot;: T 1181 „dat
ghy u selven niet en cont gekennenquot;; T 247 „geen geloove en can geloove
gezijnquot;; T 917 „hoe souden de santen dan eenige plagen getoonenquot;; Br. 215
„op dat ic magh troost gewinnenquot;, (echter ook zonder hulpww., Br. 197:
„hoe de zonde eerst fortse ghewanquot;); E 349 „wat cant my vortghebrijnghen
vruchten?quot; enz. enz. Voor deze vorm zie Stoett, Mnl. Spr., § 283 en Stoett,
Drie Kluchten, blz. XIV en blz. 97, aant. regel 65; Anna Bijns, gloss.
Bindend is genoemde regel blijkbaar niet; zie bijv. T 1897: „die sij en con-
nen dragenquot;.
153nbsp;oft — indien. Zie T 133 A.
154nbsp;betijgen, beschuldigen (Ned. Wdb., II, 2228, 1).
155nbsp;in laste stellen, in het nauw brengen. Vgl. Mnl. Wdb., IV, 168 gelijksoor-
tige uitdrukking met brengen en staan.
156nbsp;personael, moet passionael gelezen worden? Vgl. T 1605.
redelijc, tamelijk; versterkend, in de zin van „nog al aardigquot;.
157nbsp;niet om verplayzanten, onovertrefbaar.
Liber sentenciarum. Bedoeld wordt „Libri quattuor sententiarum ' van Petrus
Lombardus, f 1164, waaraan groot gezag werd toegekend. Dit werk werd
„zum theologischen Grundbuch für die folgenden Zeitenquot; (Manitius, Gesch.
lat. Lift. d. M. A., S. 20.
Vgl. voorts: Marnix, Bijencorf (ed. Brussel 1858, I, blz. 173): „Lombardus,
haren sentencyraper, daer sy seer opstaen in hare scholenquot;; Van het nacht-
mael Christi ende van de misse, B. R. N., I, blz. 476: „Want die niet te
rechte ghewijdt sijn, ketters, verwaten, ende die met Simonie besmet sijn
(dat is die geestelijcke goederen coopen oft vercoopen) connen niet con-
sacreren, so de Meester der Sententiën leertquot;; Everaert, Maria gheleken
byden throon van Salomon (Spel XVIII), 440, enz..
158nbsp;Johannes Eckius, 1486—1543, de bekende bestrijder van Luther. Zijn twist-
gesprek met Luther was in 1519 en zijn verzameling strijdschriften tegen
Luther deed hij 1530—1535 verschijnen in 5 delen. Litteratuur over hem
vindt men bij Karl Schottenloher, Bibliographie zur deutschen Geschichte im
Zeitalter der Glaubensspaltung 1517-1585, Leipzig 1933, I, S 207-210
(no. 5184-5244).
Tumom; kan Tumout (1480—1535) bedoeld zijn? Turnout, alias Joh. Nijs
de Turnhout, die zichzelf Joannes Driedo a Turnhout pleegt te noemen,
was professor te Leuven en dadelijk bij het begin van Luthers optreden
begon hij dezen te bestrijden. Zie o.a. Nijhoff-Kronenberg, no. 740--744
voor zijn werken tegen Luther. Over Turnhout zie H. de Jongh, L'ancienne
faculté de théologie de Louvain au premier siècle de son existence
(1432—1540), p. 156—159; H. de Vocht, Monumenfa Humanistica Lova-
niensia, Louvain-London, 1934, passim, speciaal p. 344; Biographie Natio-
nale de Belgique, VI, 165, 166, 167.
159nbsp;hem behulpen, het moet hier zijn: zich bezighouden met.
160nbsp;Nicolaes de Lira, ± 1270—1340; Franciscaner; oud-testamenticus; in 5
delen verscheen: „Postillae perpetuae sive brevia commentaria in universa
bibliaquot;. Op het gebruik dat hiervan gemaakt werd, wees C. C. de Bruin,
Middelnederlandse vertalingen van het nieuwe testament, Groningen 1934,
I. blz. 14. Vgl. Den Boom der Schriftueren, 163—168:
„Aristoteles, Ovidius, daer uit can ick preken,
Virgilius, Plato en Thomas Daquin,
De Lyra, Scotum, Donatianum, ic heb se al duerkeken.
Met vernufte woordekens onder een duechdelic scijn
Breng ick tvolck en my in deewich ghepijn.
Is dat niet fijn?quot;
(De vooriaatste regel niet vermeld door G. D. J. Schotel.) Zie voorts
T 941 A; ook P. fr. Wolfgang Schmitz O. F. M., Het aandeel der minder-
broeders in onze middeleeuwse literatuur, Nijmegen-Utrecht, 1936, blz. 134.
Luyterije, ketterij. Zie noot 10 bij Hoofstuk I.
stulpen, doen ophouden, fig., vgl. Mnl. Wdb., VII, 2073; Samaria, 796:
„mijnen last wilt stulpenquot;.
161nbsp;Hugo CardinaUs, Hugo de Saint-Cher, wiens PostiUae zeer bekend waren
in de M E Zie over hem Vacant-Mangenot-Amann, Dictionnaire de
Théologie Catholique, T. VII, 1927, 221-239.
162nbsp;163 Wie hem daer wilt mercken? Is de bedoeling: „Wie tegen deze ge-
noemde autoriteiten nog opkomt, die zal niet veel meer kunnen zeggen .
De plaats is wschl. corrupt.
164nbsp;argueren, argumenteren, redetwisten. Zie L^et, G. M., 81; Sp. d
gloss.; A. Bijns, gloss.i arguatie = twist; A. Bijns, Nieuwe Ref., XXIV, b.
„Vol arguatien zijn de leecke lienquot;; Cristenkercke 9, 1822: arguacie; Mar-
nix, Bijencorf (ed. Brussel 1858, I, blz. 74): „omdat sy uyt de Schnft
wilden arguerenquot;; I, blz. 103; I, blz. 251; II, blz. 136; Axcele, R 4 r: „ons
arguwerenquot;; Caprijcke, C C 4 r: Darguwacye, c.q. het klagen; Dev. en prot.
boecxken, blz. 127: „Dit argueren van desen tween (sc. Natuere en
Reden); Ref. Leffynghe, Int amorueze: „arguwacye maken ; M. de ^ste-
leyn, Gonst van Reth., strophe 31: „Ind argueren barer causen ; De
Twespraack van de Nederd. Letterk., 1584, blz. 7 noemt darguatie onder
de veroordeelde bastaardwoorden.
165nbsp;Broeder Diericks van Munster: bedoeld wordt Dirk Coelde van Münster.
wiens hoofdwerk is de Kerstenspiegel („zijnen kerstenen spieghel , regel
166) Hij werd ± 1435 geboren te Münster in Westphalen; leefde lang
in Zuid-Nederland, waar hij grote bekendheid verwierf en zeer
bekend werd als prediker. Zijn Kerstenspiegel, „inden wekken een yegehc
kerstenmenschen sien mach de Scoonheit ende leelicheit sijnre sielen oft
conscientie als in eenen schoonen claren spieghel verscheen in 1470. Ue
grote invloed ervan blijkt hieruit, dat tot 1514 reeds 26 verschillede
edities verschenen. Men zie hierover P. fr. Wolfgang Schmitz O. F M.,
Het aandeel onzer minderbroeders in onze middeleeuwse hteratuur, Nijme-
qen-Utrecht, 1936, blz. 64-70. Ook A. Troelstra, De toestand der cate-
chese in Nederland gedurende dc vóór-reformatorische eeuw, Oromngen
1901, passim en blz. 192-197.
practijckc, behendigheid (?) (Mnl. Wdb., VI, 631).
168 dromi securi, lees: Dormi secure. Een prekenbundel, waarnbsp;15^-
eeuwse edities van bestaan hebben. Campbell, Aimdes de la typ^apluc
Nécrlandaise au XVe siècle. Den Haag 1874 p 435, no. 1535 schreef de
Sermones dormi secure toe aan Richard Maidstone Gewoonlijk echter
neemt men aan dat Joh. de Verdena de auteur is Zie L, Ham R^erton^
Bibliographicum, Pars II, vol. II. p. 475, no. 15955-15979. De titel lokte
in de 16de eeuw veel spot uit, men zie bijv.: Vanden olden ende nieuw^
God gheloove ende lee^, B. R. N. I, blz. 105: „Soo spreecstu hy heeft
S^ Thomam. Scotum, Occan, Capreolum, Aristotelem. Auerroi^^ den
meester vanden hooghen sinnen, den Dormi secure, Rosellum, Summubs,
dat geestelijck ende wereltlijck recht gepredict, o goet vemjn ; Marmx.
Sencorf (ed. Brussel, 1858. I, blz. 112): „ende ten laetsten tot een sausse
Sen sy u daer by hare guide legenden, ende haren Dormi secure ende
miken u daer van eene compost, oft, soo men het te Loven noemt, een
Mum, dat den ketteren het herte breken moeste, soo syder slechs een
leóelC van ingheslorpt haddenquot;. Idem, II, blz. 78: „Soo dat hare histonen
mochten ghenoemt^werden dormi secure dat is te seggen slaept gerus-
teWck overmidts dat de Monicken ende prochypapen met veel en behoeven
in hL BÏSel te studeren om te prediken, soo wanneer sy met alsulcke
StVm^r Sme, ken ik goed. ben ik -ester Vgl. MJ.W^.. U.
462: „vele op sinen dume hebbenquot;, veel te zeggen hebben; Ned. Wdb., ffl,
3580„iets op zijn duim hebben, laten draaien iets precies weten. Zie
^kS^tt, S^kw., I, blz. 176, no. 476. Aan de voorb. toe te voegen
Broer W. 55: „Ghy suit vinden dat die werelt op u duymken drayt .
Bruessele, Z 4 r: „Daer draey ic de waerelt met op mijn duumkinquot;; Balthasar
821: „ick hebt vast op mijnen duymquot;; Trauwe 870: „Hy staet op mijn
duymkenquot;; Trauwe, 324: „ic draghen (de wereld nl.) opt duymkenquot;. Zie
ook E 208: op mijnen dume: nauwkeurig, juist.
169nbsp;der Sielen Troest. Zie voor dit oorspronkelijk in het Nederduits geschreven
werk: C. G. N. de Vooys, Middelnederlandse Legenden en Exempelen,
1926, Groningen blz. 52. Gnauhaeus spreekt in Een troost ende spiegel der
siecken, B R. N., I, blz. 197, 198 over: „die fabulen ende dwase exempelkens
vander sielen troostquot;. Zie de annotatie aldaar door F. Pijper. Vgl. ook
A. Troelstra, Dc toestand der catechese in Nederland gedurende dc vóór-
reformatorische eeuw, Groningen 1901, blz. 218.
aerdigc list, geestig vernuft. Vgl. Ned. Wdb., VII, 2500. 1.
170nbsp;doctor Scotus! als goed debater bewaart de Coster zijn sterkste argument
tot het laatste. Ook de opsomming van den Prochiaen vertoont een climax
(door met Thomas v. Aquino te eindigen). Deze twee hoogste autoriteiten
noemt T 587, 588 in één zin: „O ghy sout wel anders couten haddy Scotus
geest// oft haddy Thomas van Aquino gelesen!quot;
172nbsp;terden, vaak voorkomende metathesis. Vgl. v. Heiten, Mnl. Spraakk., § 121,
blz. 185; § 161, blz. 230. Nog heden Vlaams, zie de Bo 1143.
173nbsp;ghegort tot, gewapend om, sterk staand om. Vgl. T 814, E 344 „met
liefden (gheloof) ghcgoortquot; = versterkt met.... In Bijbelse taal: iem.
gorden = iemand kracht geven (Jes. XLV, 5).
174nbsp;by gans lijf. Voor soortgelijke bastaardvloeken zie Ned. Wdb., IV, 250,
251; Stoett, Drie Kluchten, 88, 89; Stoett, Moortje, blz. 127, aant. regel 587.
175nbsp;bekindelijck, bekend. Als we wt mogen schrappen, is de bet. duidelijk.
180 Wijst hu i. pl. V. u op het dialectisch weglaten en dientengevolge hyper-
correct gebruiken van de h? Vgl. T 235: heesch (= eis). Bij sommige
auteurs is hu vrijwel regel. (M. de Casteleyn, Const van Reth.).
183-185 1 Cor. II, 9.
185 vermacnen, vermelden, onder woorden brengen. (Mnl. Wdb., VIII, 2101;
Oudemans, VII, 403). Zie ook T 1929 A (vermaen).
189nbsp;tempeest, ellende. (Ned. Wdb., XVI, 1466).
190nbsp;des gheest. Zie voor deze vorm Kolthoff, § 7, blz. 9, waar de gen. zonder s
als „passimquot; genoteerd staat.
193nbsp;Matth. XXVI, 41; Mare. XIV, 38; vgl. Gal. V, 17 en Rom. VII, 18, 19.
194nbsp;cngien, aard, aanleg óf persoon, gemoed. Zie ook Br. 116; aldaar: „geest,
aardquot;. Vgl. Mnl. Wdb., II, 659 en het daar geciteerde artikel van A. C.
Oudemans in de Jagers Archief 2, 89—96; ook: A. Bijns, gloss.; Nycuvont
44; Sp. d. M., gloss.; Trudo 2086.
196 onhucghelijc, onaangenaam, treurig. Zeldzaam woord (Mnl. Wdb., V, 768;
Ned. Wdb., X. 1702).
199 Vgl. Gal. IL 21.
202 verclaren, verlichten, verheugen.
204nbsp;Sulcke mensche, menig mens. Daarmee is de zin echter niet verklaard.
205nbsp;u ouders: zie aant. 21 bij Hfdst. IV en aant. 3 bij Hfdst. III-D, Bruessele.
206nbsp;gcncralijck, stoplap?
207nbsp;oft, indien. Zie T 133 A.
207nbsp;qualijck, er slecht aan toe.
208nbsp;perfect, nauwgezet.
210 Dat weet ons Heere. Vgl. het Mnl.-se: „Dat moet God wetenquot;, „Dat wet
Godquot; (Mnl. Wdb., IX, 2381).
212nbsp;falinghe, het in gebreke blijven. Zie Ned. Wdb., III, 4363, Afi.; Vgl.:
„onwetendheid maakt schuldquot; (Harrebomée, Spreekw., 11, blz. 140).
213nbsp;Bemercken, beschouwen; de onbep. wijs ook wel zelfst. gebruikt, als: over-
weging, beschouwing. Nog Vlaams (zie Ned. Wdb., II, 1760; de Bo).
Wschl. betekent daer in bewercken hier: „duidelijk, om voor ieder verstaan
te wordenquot;. Lees in pl. v. in beter int.
217nbsp;wa, uitroep. Zie Stoett, Drie Kluchten, gloss.; Nyeuvont, 269; Tielebuijs,
500; Sp. d. M., 83 e.a.; R. Visschers Brabbeling, ed. v. d. Laan, gloss. j
Cristenkercke, 164, 309; Present van Jonste, Vrientschap en Trouwe, 340,
enz.. Ook Mnl. Wdb., IX, 1489 geeft een paar voorb. (I6de eeuw).
218nbsp;hem coene maken ter Evangeliën, zich op het E. laten voorstaan. Men
vergelijke coene sijn op iet, op iets staat maken, rekenen (Mnl. Wdb., III,
1663). Zie T 501.
221nbsp;onredelijck, niet met rede begaafd, redeloos (Mnl. Wdb., V, 878; Ned.
Wdb., X, 1770).
222nbsp;God betert. Nog niet in Mnl. Wdb. vermeld. K.Stallaerts Glossarium, I,
522 a geeft een plaats uit 1577; Ned. Wdb., V, 224 uit 1562. Ook T 1025.
223, 224 „Hij meent er niets van, hij houdt ons aan 't lijntje om den Pastoor
op de proef te stellen, in verzoeking te brengenquot;.
Voor dralen zie iem. dralende houden, ophouden, aan het lijntje houden
(Ned. Wdb., III, 3251); eygen gemack is de Prochiaen, zie titd; voor
becueren zie Ned. Wdb., II. 1627, i. v. bekoren. Moeilijkheid geeft: in
gramschap. Hoort 't bij hij ? ?
225nbsp;slueren, slordig behandelen, „door het slijk halenquot;. Ned. Wdb., XIV, 1697,
5 geeft alleen de letterl. bet.; door trekken beschadigen of ontredderen.
226nbsp;lappen en lueren, knoeien. Vgl. Anna Bijns, I, 11, d; „sij lueren, sij sueren,
sij lappen, sij solenquot;. Ned. Wdb., VIII, 1698 verklaart dit lueren als „be-
driegenquot; en lappen als „knoeien, slordig te werk gaanquot; (VIII, 1096). Zie
Hist. V. Com. Adr. „Nu light daer Brentius nog dagelijcx met sijn
stinckende vodden aen en lapt en luertquot;. Voor lueren vgl. Nyevont, blz. 93,
aant. op regel 66 i. v. Sinte Lorts. Als subst. Stoett, Moortje, blz. 122,
aant. bij regel 291.
230 Jes. LXIV. 6; „alle onze gerechtigheden zijn als een wegwerpeHjk Weed'|.
Jes. XXX, 22 b; „gij zult ze wegwerpen gelijk een maanstondig kleed .
Vgl Meesene, E 4 v; „Als een onrein douck II Zijn menschelicke waercken ,
en Nieuport, M2r: „Onze waercken dueghddic// Zyn onreyn voor ^d.
want hy ze zulc heet// Ghelyc een vuyl onreyn menstrualich cleet// Van
eender crancken vrauwequot;. L. Jansz, Jesus o, d. Leer, 741, 742: „Al smen-
schen rechtvaerdicheyt es als een besmet cleet// iae taldervuylste dat men
can bijbringenquot; en idem 746: „dat als ons doechde is als wieken doeck .
Wellicht gaat Grote Hel, 1179, 1180 hier ook op terug: „Deese tijtelijcke
eer als een hant vol sonnen II is wech geronnen / als een verbranden doeck .
Zie voorts: Marnix, Bijencorf (ed. Brussel, 1858, I, blz. 218): „ja dat alle
qerechticheden der heyUghen anders en zijn dan een bevleckt liAen en
idem II, blz. 92; „ende dat alle onse gherechticheden en zijn anders met
dan een bevleckt lakenquot;. Dergelijke uitdrukkingen zijn in de taal der
middeleeuwse theologen niet ongewoon. Bernard van Clairvaux gebruikt de
uitdrukking in „In festo omnium sanctorum sermo ,1, 11. Wessel Gansfort,
die zeer onder Clairvaux' invloed staat, bezigt de uitdrukking herhaal-
delijk (zie zijn Opera, Groningen 1614, blz. 30, 552, 555 en 688). Men
vgl. M. van Rhijn, Wessel Gansfort, blz. 184.
232 aen eenen staeck knoopen, op de brandstapel vastbinden (vgl. Ned.
Wdb., XV, 14, 4, b).
233 stillen van sulcke reden, ophouden met zulke woorden (Mnl. Wdb., VII,
2149, III, 2).
238nbsp;„Maar wil Hem vrezen, die ziel en lichaam nemen kan; niet uit vrees,
doch uit heilige (hoogstaande, voortreffelijke) liefdequot;.
239nbsp;valiant, voortreffelijk. Ook T 1131, 1708. Vgl. Mnl. Wdb., VIII, 1191 vlgg.;
aan de vbd. kan toegevoegd: Lawet, G. M., 97; Ontr. Rentm., 306, 697;
L. Jansz, Menich Bedruct Harte, 491; L. Jansz, Vers. maelt,, 37, 468; L.
Jansz, dEenv. Mensch, 341; L. Jansz, Jes. onder de Leer., 404; Trudo 1118;
Apostelspel, ed. F. Pijper, 732. Ook in de Gentse spelen, o.a. Antwerpen,
R 1 r; Axcele, S 1 r: „wijs ende vaillantquot; heet 't over: „Schriftuerelic ver-
stantquot;; Ref. Cortrijcke, Int wijse: „Heere.... doer uwen gheest vayliantquot;;
Ref. Axcele, Int amoruese: „die maeght vailliant .
240nbsp;proper, bijzonder (Mnl. Wdb., VI, 730). Regel 240 ironisch gezegd.
241nbsp;exploot, verklaring, woorden. Vgl. Trauwe, 1405; Samaria, 219, 529, 888;
M. de Casteleyn, Const van Reth., strophe 1: „Lieten ons exemple by
menigh explootquot;. Zie T 2028, 2388.
242nbsp;Jac. II, 20.
243nbsp;Jac. II, 21. Zie T 575 A.
244nbsp;Raab, bedoeld is Rachab, zie Jozua II en Jozua VI, 17-25. De schrijver
van de Hebreënbrief noemt Rachab als voorbeeld van een door het geloof
qeredde (Hebr. XI, 31) en Jacobus spreekt van haar als „gerechtvaardigd
uit de werkenquot; (Jac. II, 25). Meermalen wordt Rachab in de 16de-eeuwse
literatuur geciteerd, zie bijv. Cristenkercke, 325; Everaert, XXII, 410;
weerom,^omgekeerd, daarentegen. Zie Mnl. Wdb,, IX, 1946, 4.
245nbsp;salueren (: argueren), redden. Niet Ned. Wdb,; föliaen 86^ servare,
salutem dare, custodire, salvum facere. Zie de Bo 967; Rutten 197;
Tuerlinckx-Claes 209.
246nbsp;argueren, argumenteren, redetwisten. Zie T 164 A.
248nbsp;ten...., of het....
profijtelijc, nuttig, zo dat 't voordeel geelt.
249nbsp;gemaecten droom, vgl. T 1231 A.
252 soo dat, zo dat het (het geloof n.1.).
254nbsp;Matth. XXV, 40.nbsp;, At, x ,
255nbsp;loeyalyc, oprecht (Ned. Wdb., VII, 3106, i v. loyad, Afl.). Zie Ipre,
G4v wt u sal rijsen een leetsman loyaligh ; Loo, G02v: ,,met deze
troostelicke woorden zoete// Troost nu elcanderen, zeght hy loyaligh ;
Loo H H 1 r- Ach lacen, al wil ic, onloyaligh wakere II My dan staprvende
op Christum betrauwen// De vyant comt my weder benauwen ; Lw,
HH2r- Heere, laet nu naer dijns woordts loyahgheyt ; Ref. Ipre, Int
wyse: ,',Wiens stercheyt wt dit woort loyael// Claer blijckelic is, voor
die u woort bekintquot;.
257 tot synen saeysoene, tot zijn (Gods) gezette tijd? Zie E 58 A.
259 nae tSchrifts onüouwen, volgens de woorden van de Schrift. Zie gloss.,
261 „onnutte knechtenquot;, zie Luc. XVII, 10.
263, 264 Apokoinoe-constructie.
266 sijn duechsaem verclaren, zijn schitteren in deugd.
286 gegriffijt int geloove, vaststaand in het geloof, verbonden met God. Vgl.
Nieukercke, K 3 v:nbsp;.
„Naer dat wy als een greftije in eenen boom
Met hem vereenight zijn in een lichame,
Duer tsturten zijns precieus bloets eerzame,
Zijn wy aerfghename van Christus ghemaect
In zijns Vaders rijckquot;;
Nieuport, M 2 v: „Maer wy als greffijen in hem ghehint Duer zijn ghenadequot;.
De betekenis „entrijsquot; gaat in het eerstvermelde voorbeeld over in die van
rank (Joh. XV, 5). In het tweede wordt, blijkens de vorm ghehint, de bet.
van enten nog duidelijk gevoeld. In Ned. Wdb., V, 718 wordt griffiën
niet in fig. zin genoemd; wel wordt geënt in meermalen gebruikt als: vast-
staand in (Mnl. Wdb., II, 673). — Vgl. voorts:_Ref. Nieuport, Int wijse:
,,de victorie als griffie gheint// In Christo Jesuquot;; Ref. Thielt, Int wijse:
„dit dier (sc. de gheloovighe mensche) is in Christus ghegreffijt blevenquot;.
269nbsp;Vgl. Openb. XIX, 7—9. Voor het participium vonden zie H. A. J. van
Swaay, De perfectiva simplicia in het Ned., Tschr. 1909, blz. 29, 30.
270nbsp;Vgl. Matth. XVII, 20; Luc. XVII, 6; ook Matth. XXI, 21.
274nbsp;Rom. XIV, 23 {2de gedeelte).
275nbsp;tot mijnen oorconde, tot mijn onderrichting, opdat ge mij getuigenis geeft?
278 vrij, waarlijk;
ten is niet doofs, moet versterking uitdrukken. Te denken aan doof, gek,
onbetekenend? (Mnl. Wdb., II, 288, 289).
283 te wercke stellen, hier: laten spreken, gehoorzamen.
285 bediet, verklaring. Zie Br. 119 A.
ten fijne, tenslotte. Dit geeft hier weinig zin. Stoplap om het rijm? Vgl.
Ephes. V, 23; Coloss. I. 18.
287nbsp;legaet, kardinaal, met de grootst mogelijke volmacht des pausen bekleed
om in kerkelijke moeilijkheden te komen beslissen.
288nbsp;Canonik, kapittelgeestelijke.
Prelaat. „Streng genomen, behoorden alleen de Paus, de Patriarchen, Aarts-
bisschoppen en Bisschoppen tot de prelatenquot; (Stellwagen, Roomsche
Woorden, blz. 190).
289nbsp;onverbolgen. Ned. Wdb., X, 2088 heeft „zeer onstuimig, zeer verbolgenquot;.
Mnl. Wdb., V, 1437 noemt de bet. „niet verbolgenquot; vooral als bevesti-
gend begrip: kalm, in een kalme gemoedsstemming. Hier: onverstoord, die
zich niet van streek laten brengen?
291nbsp;achtervolgen, nakomen, naleven.(Mnl. Wdb., I, 47 en Ned. Wdb., I. 737).
van voren, voornoemd. Zie regel 282: „tGoddelijck woortquot;. Vgl. eniger-
mate: Mnl. Wdb., IX. 1028. 4.
292nbsp;plegen, te vertalen door: over hebben voor. Zie gloss..
293nbsp;Luc. XI, 23; verg. Mare. IX, 40 en Luc. IX, 50.
294nbsp;Matth. X, 39; verg. Matth. XVI, 25; Mare. VIII. 35; Luc. IX. 24, XVII,
33; Joh. XII. 25.
296 al leyt ons de werelt sommigen bant straf, al maakt de wereld het ons erg
moeilijk. Vgl.: „enen te bande drivenquot; (Mnl. Wdb., I, 571), iem. in het
nauw brengen; „in banden leggenquot; (Ned. Wdb., I, 953).
298nbsp;de somme, het geheel, de hoofdzaak?
299nbsp;tian, uitroep. Zie T 142 A.
brabbelinge, geharrewar, getwist. Deze betekenis past hier, gezien de den
Coster aanstoot gevende houding van den Wever tegenover de geestelijk-
heid, beter dan die van: geleuter, wartaal.
300nbsp;In het begin is 't dus de Coster die heengaan wil, terwijl de Prochiaen meer
van den Wever weten wil. In de loop van het spel zullen de rollen omkeren.
302 verbeten: part. van het reflexieve verbiten: zich verbijten, dus: met (inge-
houden) woede, ergernis (Mnl. Wdb., VIII, 1496 en 1475).
304 onbinden, uiteenzetten, verklaren. Voor vele 16de-eeuwse vbd. zie Ned.
Wdb., X, 1816, 1817.
305 Vgl. Matth. XVI, 25; Lucas XVH, 33; Joh. XII, 25.
312nbsp;Niet twee boonen, zie versch. voorb. in Ned. Wdb., III, 442, e.
313nbsp;altemet, soms, wellicht. Voor derg. gebruik in vragende zinnen zie Ned.
Wdb., II, 295, II, 3.
proper, eigen. Zie Mnl. Wdb., VI, 729, 730.
314nbsp;dc slechte Liedekens, de eenvoudige luitjes. Zie de varianten.
Simpelheyt, eenvoud van geest.
316 tot uwen confoorde, om u ter wille te zijn?
318nbsp;scheen, scheiden. Frequent, zie bijv. Anna Bijns, gloss. en Stoett, Drie
Kluchten, gloss.
319nbsp;dc kake becleen. op het schavot te pronk staan. Misschien met de bijge-
dachte: „dikwijlsquot;, vgl. Loquela i. v. beklecdcn.
321nbsp;soflet, soufflet, oorveeg. Zie Ned. Wdb.. XIV, 2539 (soufflet), waar ver-
wezen wordt naar sufflet (nog niet verschenen).
322nbsp;gaet strijckcn, scheer je weg! Zie ook T 379 Vgl Trauwe, 295 enen
doen gaen strijckenquot;; zie ook Ned. Wdb., XVL 43 44; Axcele T 1 r
„gaet henen strijckenquot;; Anna Bijns, Nieuwe Ref.. XX. 8: „Alle vruecht moet
gaen strijckenquot;, XXXVIII, c: „hij is gaen strijckM ; Erne, gloss. blz. 123;
Dev. en prof. boecxken, blz. 70 „Ic moet van haer (sc. vrienden) gaen
^e'Sc steect mi, ik heb een afkeer. Ook T 557. Stoett, M~rtjc, blz. 158.
aant. regel 1178 noemt een reeks vbd. van de 16de eeuw af tot Stanng toe.
Toegevoegd kan: Everaert, tWcscn, 250: „Van my dijnct hem de wal-
tf^TuTsenwerpsel, zo veel als: pak aan! In 324: hout daer Veel voor-
komend, vgl. Stoett, Drie Kluchten, gloss en 138',
Stoett, Moortje, gloss.; Sp. d. M., gloss.; Nyevont 468 Aant.; Mnl. Wdb.,
III. 627; Ned. Wdb., VI, 1140, 3 c.
325 van gelijcken, op dezelfde wijze, evenzo. Vgl. Mnl. Wdb., II, 1256; Ned.
Wdb., IV, 1172.
dEvangcKs sin, vgl. Matth. V, 39; Luc. VI, 29.nbsp;.nx ii t u v ir.
327 ^oHe uitdrukking vergelijke: Matth. XI, 18; Lucas VII, 33; Joh. X, 20;
ook Joh. Vn, 20; Joh. Vm, 48.
329nbsp;Men gaat te Ronse ter bedevaart tegen krankzinnigheid. Teirlmck ver-
meldt III 31: „Opdem boek te Ronse staan , zinneloos zijn. In de bt. Her-
meskêrk wordt men nl. bij een bedevaart in een boek opgeschre^n
hem packen, maken dat men wegkomt. Vgl. Siecke stadt. gloss., Mnl. Wdb.,
VI 54- Ned. Wdb., XII. 178, 179; Balth., 972.
beiiiancn, belezen. (Ned. Wdb., II, 1757, „eenen besetenen mensche _ ;
Mnl. Wdb., L 874, 3; de Bo, 103).
330nbsp;brieven, spreken, verkondigen. T 1602; samenflansen, samen opsommen.
Meeste! verkondigen: Bruer W. 216 (als antwoord: twoert u gebrieft);
Balthasar 1161; Samaria 92.
334nbsp;Lees- voUeesterc (: meestere). Zie het verbum T 586 A; 1741. Betekenis:
Zo kunHrtot mij zeggen: „Elck wil zijn meester gelijk zijn , (het deert
me niet), want geen discipel.... (?)•
335nbsp;Matth. X, 24; Luc. VI, 40; Joh. XIII, 16; Joh. XV. 20.
336nbsp;vcrbUjdcn, zich verblijden, zich verheugen. Zie Mnl. Wdb., VIII, 1500;
Anna Bijns, gloss.; Cristcnkerckc, 1881.
^ark zak waarin men genaaid werd om zo in het water geworpen te
w^deMM^Wdb., VII, 64, 65). Zie i. v. sacken. Mnl. Wdb.. VII, 82.
iets niet aensien, iets niet in aanmerking nemen, zich ergens met aan storen.
Zie Ned. Wdb.. I, 512.
340nbsp;woestclijc draven, wild doordraven, doorgaan op. Vgl. T 1032: fel in
tdraven zijn. Van doordraven geeft Ned. Wdb., III, 2939 alleen veel latere
voorb.. Men zie echter ook draven (Ned. Wdb., III, 3265, 4) in de zin
van: zich beijveren, streven naar.
341nbsp;bouwelijck, boud, overmoedig. Zie Mnl. Wdb., I, 1397, alleen nog in goede
zin; ook in malam partem: Ned. Wdb., III, 751.
342nbsp;na uwen heesch, naar wat gij verdient? Vgl. de bet. „behoeftequot; (Ned. Wdb.,
III, 4047) en „naar den eisquot; naar behoren, naar de omstandigheden het
nodig maken (Ned. Wdb., III, 4048). Zie ook Mnl. Wdb., II, 600: sinen
eesch hebben, alles hebben wat men nodig heeft, behoeft.
343nbsp;Hand. II, 17; Joël II, 28.
345nbsp;Luc. XIX, 40.
346nbsp;,,dat zijn Gods ongeschonden (dus: eigen?) woordenquot; (ongevioleert =
ongeschonden, onbesmet, Mnl, Wdb., V, 728).
348 fenijnich int wesen, boosaardig in zijn manier van doen. Voor wesen,
manier van doen, zie Mnl. Wdb., IX, 2350, 3.
350nbsp;Matth. VII, 1.
351nbsp;„dat is op u niet neergedaald, daar trekt ge u niets van aan, dat accepteert
ge nietquot;, (storten in, over de mensen uitstorten, op hen doen nederdalen,
Mnl. Wdb., VII, 2240, 10).
352nbsp;allegeren, aanvoeren, aanhalen. Zie Mnl, Wdb., I, 346; „Gods woorts
allegierenquot; (Dev. en prof. boecxken, blz. 139); „wat ghy hier veel alle-
geertquot;, Trudo, 2679. Zie ook Kiliaen, Appendix, blz. 832: „Allegare, in
medium proferre, adferre, citare, adducere, applicarequot;.
tot uwen beschee, naar uw oordeel, wat in uw kraam te pas komt.
Zie Br. 54 A.
356 ist dat sake dat, voor het geval dat, indien. Mnl. Wdb., VII, 71; Kiliaen,
546: ist saecke dat ghi dit doet, si id feceris, modo id feceris; Bijbelvertalin-
gen, o.a. editie W. Vorsterman, Matth. V, 46.
356-359 Ezechiel XXXÜI, 8.
361 straffelijc, gestrengelijk. Reeds Mnl. Wdb., VII, 2263.
vermanen, aansporen. Hier nadert de betekenis de latere van: berispen.
(In Mnl, Wdb. nog niet: berispen).
363 exposicie, uitleg, uiteenzetting. Zie T 451 A: exponeren.
Nabuchodonozor = Nebucadnezar. Daniël IV, 10 vlgg. Meermalen staat
de Griekse naam Nabuchodonozor in pl. v. Nebucadnezar. Vgl. bijv. Mar-
nix, Bijencorf, ed. Brussel 1858, I, 25, 106.
365nbsp;te doene hebben met, te maken hebben met. Zie Mnl. Wdb., II, 237, b;
T 995.
366nbsp;ontdaen, met de takken wijd uiteen gegroeid.
368nbsp;soeter dan Amandelen, zie E 392 A.
369nbsp;De Spreukendichter zegt niet: „in de Schrift sullen wy simpelijck wande-
lenquot;, doch spreekt wel over het wandelen „op de weg der goedenquot; (II, 20);
over begeleid worden door „het gebed uws vaders en de wet uwer
moederquot; (VI, 20) en het wandelen „in oprechtheidquot; (XX, 7).
370nbsp;spellen, mededelen (Ned. Wdb., XIV, 2730).
de wijse man, de Spreukendichter. Vgl. Mnl. Wdb., IX, 2522 i. v. wijsman;
Muller en Scharpé, Everaert, blz. 614 (aant. bij Spel XVIII, 376, 648),
blz. 623 (aant. bij Spel XXII, 62), blz. 163 (aant. bij Spel XXIV, 376).
Verg. T 1765, 1767 .Zie Marnix, Bijencorf (ed. Brussel, 1858, II) blz. 238:
„V. Wat seyt de wijse man?
A. De mont die lieght die doot de ziel.
V. Wat seyt hy noch meer?
A. Een wijs kint is de kroone des vadersquot;.
Bij het eerste citaat te denken aan Spr. XIII, 3 en XXI, 23; bij het tweede
aan Spr. XVII, 6.
de autoriteyt, van de Kerk? Vgl. voor autoriteyt, gezag, bijv. Ref. BrueS'
sele, Int wijse: „dus blijct by authoriteytquot;; L. Jansz, Werelt bevechten, 262:
„soo geeff ick u autoryteytquot;; M. de Casteleyn, Const van Reth., strophe 56:
„met authoriteit sal hy zijn dicht roborerenquot;; strophe 114: „van grooten
authoriteytquot;; strophe 144: „Als van gheen authoriteitquot;.
372nbsp;duycken in, zich verdiepen in. Vgl. de figuurl. bet, van onderduiken
(Ned. Wdb., X, 1285).
373nbsp;de vervalt. Zie de varianten.
374nbsp;Vergelijk: „oprecht gelijk de duivenquot; (Matth. X, 16).
375nbsp;gheset = instelling (Ned. Wdb., IV, 2195).
376nbsp;Zie Jeremia VIII, vooral 5 en 8.
377nbsp;tittele, uitspraak, woorden. Zie het gloss. voor meer voorbeelden. Soms in
een weinig zeggende formule gebruikt. Mnl. Wdb., VIII, 373 vlg. geeft
alleen betekenissen met het gewone „titelquot; in verband staand.
379 gaen strijcken. Zie T 322 A.
ick bids u. In het Mnl. was bidden met de genitief v. d. zaak gebruikelijk
(Mnl. Wdb., I, 1238), en „Van dien genitief vindt men ook na de middel-
eeuwen bij ons nog een spoorquot; (Ned. Wdb., II, 2526).
381 baeliu, wereldlijk rechter.
381 ic stake hem eenen bal in zijn caken. Vgl. hiermede: T 1214, 1215: „Ghy
staeckt hem hever eenen bal inden mont II Als ghy te Bruessel, te Lueven
en ter Goes hebt ghedaenquot;. De archivarissen dezer steden wisten me hier
niets over mede te delen. Voor de straf zie Bibl. Belg., I, 19, Inleiding,
i. V. Frein et bâillon: „Pour empêcher ceux qui étaient conduits au supphce
de parler ou de chanter des psaumes, on les bâillonnaitquot;. Zie voorts f. a. p.
in de B. Belg..
385 rijsen, ontstaan. Vgl. T 150 A.
387nbsp;het gebreekt aan, er ontbreekt (Ned. Wdb., IV, 490).
388nbsp;verdult, dwaas. Zie ook T 1695. Verdullen = dwaas maken, voor de gek
houden, vql. v. d. Laan, Rederijkersspelen, blz. 46, regel 50; Anna Bijns,
gloss.; Oudemans VII, 299; Cristenkercke, 333; Mnl. Wdb., VIII, 1675,
1676; Siecke Stadt, 252.
390nbsp;„ergert u niet, als ge in zulk een smadelijke toestand zijtquot;.
391nbsp;malicie, kwaadaardigheid. Zie E 4 A.
390-394 Zie Matth. XXIV, 9, 10.
394nbsp;Zie Joh. XVI, 3.
395nbsp;aae wv (Val T 511). Ook in het Mnl. gebruikte men „in den adhortatief
Lestai gawiquot; (Mnl. Wdb., II, 874).
396nbsp;met den toppe hebben, bij de kop hebben, in zijn macht hebben (top, kruin,
hoofdhaar, Mnl. Wdb., VIII, 559).
397nbsp;een ander, iets anders. Men zie Mnl. Wdb., I, 411; vgl. ook een beter,
iets beters (Ned. Wdb., III, 3810, 6).
400 popelde, apoplexie. Zie Mnl. Wdb., VI, 568; Marnix, Bijencorf (ed.
Brussel, 1858, I, blz. 179): poplesie; Meyers Woordenschat; popelsy, ge-
raaktheid; Harrebotneé (II, 194 en II, 30) vermeldt het spreekw.: „Het is
om de popelsije op zijn lijf te krijgenquot;.
door haer beruer, van wege de onrust, opschudding die ze verwekken.,
Bemer is een vrij zeldzaam woord; Mnl. Wdb., I, 959 geeft twee plaatsen
uit Sacram. v. d. Nieuwervaert en volgens Ned. Wdb., II, 1914 is het in
de 17de eeuw reeds zeldzaam.
401nbsp;bruer! aanspreekvorm. Vgl. neef. Hier niet als benaming van de nar,
zoals Ned. Wdb., III, 1439, 1440 het alleen kent. T geeft ook wel (vooral
in de plur.) de niet-verkorte vorm, zie T 427: „Ja, maer Broeder, duncken
u alle dese dingen ketterije?quot; Ook T 519, 571.
402nbsp;overleggen. Moet hier „uitieggenquot; betekenen.
406nbsp;inden yersten, ten eerste, vooreerst (Ned.nbsp;UI, 3919).
biechten, reflexief gebruikt. Zie Mnl. Wdb., I, 1242; Ned. Wdb., II. 2534.
407nbsp;overhoot, gebieder, heer. Vgl. Ned. Wdb., XI. 1758; Mnl. Wdb., V. 2182;
ook Trauwe, 1273, 1290; Samaria, 531; Sp. d. M., passim; Trudo, 1569.
411nbsp;Scrijbe, schrifgeleerde. Voor enkele voorb. zie Mnl. Wdb., VII, 755; ook
Lawet, G. M., 874; Grote Hel, 553.
412nbsp;gheset, wet, instelling. Zie T 375 A.
414 slach, soort. Vgl. Mnl. Wdb., VII, 1191, 1192; Ned. Wdb., XIV, 1509,
No. 70.
418 opinie, opvatting, vooral: ketterse —; zie Cristenkercke, Aant. bij 1391,
blz. 118. Ook in ongunstige opvatting bij R. Visscher (ed. v. d. Laan, U,
blz. 76, aant. Tuyters, 6, 6).
420nbsp;niet passen op (-om), gering achten, niet tellen. Zie Ned. Wdb., Xü.
700 i. V. passen, C, V, 5; Stoett, Moortje, blz. 190, 191, aant. regel 2096;
Duyfkens, gloss.: nerghens op passen; Stoett, Drie Kluchten, gloss.; Marmx,
Bijencorf (ed. Brussel, 1858, I, blz. 128): „Oft so sy ymmers niets en
passen op alle hare mijteren, staven . ...quot;; idem blz. 274: „als men de
ghesonde gave ende uyüegginghe der h. Kercken aenhangt, sonder te
passen op t'ghene dat de ketters voortbrenghenquot;.
421nbsp;cleyn werck maken van, gering achten. Vgl. Marnix, Bijencorf, Brunei
1858, I, 12: „ende men maekte geen groot werck van vleescli mden
vasten te etenquot;. In T 421 is 't meer: verwaarlozen. Vgl. T 2057: „had
hy_____ Hy en mochte niet min wercx vande doot maken .
424nbsp;Daer toe Paus, Cardinael en Bisschop heel na reykt. „Waar P., C. en
B. hoog mee weglooptquot;?
425nbsp;Vgl. Anna Bijns, II, 18, f: „en segghen tvaechvi^er es uutghepistquot;. Ook
zie men Ref. XIII uit de Brusselse Refereinbundel (C. G. N. de V^ys.
Een onbekende verzameling refereinen uit de eerste helft van de zestiMCte
eeuw in „Archief voor Kerkgesch.quot;, 1928): „Neen, seyde de ratte, en heeft
tvagevier reyn wtgheseyctquot;. Soortgelijke uitdrukking: Voor het vagevuur
behoeft men niet meer te vreezen, want Luther heeft het uitgepist (Hajre-
bomée, II, 42 i. v. Luther). Tuinmans Nederduitsche Spreelnvoorden, blz.
309 vermeldt: „het Vagevuur is uitgepistquot;; Marnix Bijencorf (ed. B^el,
1858 I blz 234)- ..Waer uyt sommighe vermoedt hebben, dat het Vaghe-
vyer'moeste uytghepist wesen (van Martin Luther) waarna Marnix een
„exempelquot; hiervoor vertelt. Zie voorts t. a. p., blz. 237 Vgl i^t dit
spreekwoord ook het schilderij van Pieter Bruegel den Oude „De Neder-
landse spreekwoordenquot;, waar voorkomt: „Zijn vuur is uitgepist (vgl.
G Glück-W. Vogelsang, De schilderijen van Pieter Bruegel den Oude,
Antw. 1936, afb. 9).
426nbsp;de ro(e)perye crijghen, aan het roepen, gillen slaan (?) J. doosjes (t. a.^
blz. 368) zag, evenmin als de door hem geraadpleegde J. Heinsius. een
vertaling voor „roperyequot;. De variant „roeperyequot; uit het Leidse exemplaar
deed mij bovenstaande gissing wagen.
429 cn trouwen, waarlijk (Mnl. Wdb., 11, 674 i. v. entrouwen).
solutie, antwoord. Zie Br. 67 A.
431nbsp;principael, in het bijzonder, vooral.
vergriisen, een afschuw hebben (krijgen). Blijkens het rijm (: vijselen)
bedoelde de schrijver het frequentativum: vcrgrijselcn. Vgl. Kil. verghcrsc-
Icn, Mnl. Wdb., VIII, 1781 i. v. vcrgresen; idem VIII, 2148, 2149; Ned.
Wdb., V, 754 i. v. grijzcnj de Jager, Frequentatieven, 1, 164 i. v. grijzelen.
432nbsp;vijselen, fluisteren. Zie Mnl. Wdb., IX, 396 i. v. veselen, waar vizzelen
als dialectische bijvorm genoemd wordt; ook de Bo, 1321 i. v. vezelen?
Teirlinck, I, 422 i. v. fezelen; CorneUssen en Vervliet, I, 418 i. v. fezelen;
Rutten, 65, i. v. fiezelenj Joos; Tierlincxk—Claes, 59 i. v. fiezelen; Belg.
Mus., VIII, 197 (dialect v. Kortrijk); Oudemans, VII, 609; (Kiliaen ver-
meldt vesicken). Ned. Wdb. verwijst III, 4437 i. v. fezelen naar vezelen.
Zie ook De Blinde, 20; de Jager, Frequentatieven, I, 846, 843: „vizzelenquot;,
„vezelenquot;.
434 boeverie, schelmenstreken, slechtheid. Ook T 2269, 2504. Vgl. Den Boom
der Schriftueren, blz. 32; Ned. Wdb., III, 225.
436 betijen, vermelden, verhalen. Vgl. Mnl. Wdb., I, 1159, 8. Zie Psalm XXXII,
5; Ps. XXXVIII, 19.
438 door een soet vermonden. Moeilijk vertaalbare stoplap. Zie ook T 1174.
Vermonden is: gewag maken, vermelden, vgl. T 680 (vaet mijn vermon-
den), T 2318 (naer Davids vermonden). Naast de voorb. van Mnl. Wdb.,
VIII, 2166 kan nog genoemd: Apostelspel 1015, 1497; H. Leckertant 38;
Trudo 1267; L. Jansz, Werelt bevechten 762, 552; L. Jansz.dEenv. Mensch,
220; Bruer W., 392; Ontr. Rentm., 919, 1188, 1616; L. Jansz, Jes. onder
de Leer., 711; L. Jansz, Spel van Meestal, 7; Cristenkercke, 1589, 1829;
Siecke Stadt, gloss..
439, 440 Zie 1 Joh. I, 9.
442 nueswijsig, neuswijs, al te critisch (Ned. Wdb., IX, 1908).
clap, branie, praatjes. Bij de 16de-eeuwse vindplaatsen kan nog vermeld:
Lawet, G. M., 25.
444nbsp;publicaen, tollenaar. Zie Mnl. Wdb., VI, 761; Oudemans, V, 739; L. Jansz,
Menich bedruct harte, 1106; de bijbelvertalingen, verschenen bij W. Vorster-
man (vgl. o.a. Matth. V, 46; Matth. IX, 10; Luc. XV, 1); bij H. Peetersen
(oa Matth. V, 46); bij H. v. Ruremunde, (Matth. V, 46; Matth. IX, 10);
ook de Liesveltbijbel. Regelmaat is er in de vertalingen publicaen, heyden,
toUenaer niet; de Bijbel van Ruremunde tekent aan: „publicani latinsch
heet tollenaer in duytsch ende syn gheweest die der Rc^eynen centen
ende tol bestelt hebben ende waren ghemeynlick godlose Heydenen, daer
vanden Romeynen ghesetquot;. — In de Gentse spelen komt publicaen ook
voor, zie Loo, GG4r; Wynoxberghe, N N 3 r. - In een sterfboekje, dat
A Troelstra De toestand der catechese in Nederland gedurende de vóór-
reformatorische eeuw bespreekt (blz. 222) heet Zaccheus: „die prince
der publicanenquot;.
445nbsp;Achter hy een komma? Corrupte plaats.
446nbsp;Lucas XVIII, 13.
447nbsp;triestere? Dit woord vond ik nergens. De zin is waarschijnlijk elliptisch;
„Zei hij iets anders? Neen. Je kunt er niets anders van maken, al was je
nog zo listigquot;. (?)
448nbsp;Matth VIII 4; Mare. I, 44; Lucas V, 14. Een gangbaar bewijs! Zie Marnix,
Bijencorf, (ed. Brussel, 1858, II, blz. 9): „Want dat en is anders niet te
segghen dan: gaet henen ende biecht dy aen dijnen eyghen Pape, ende
handel voortghebracht .
voorts exponerenquot;. Vgl. T 363: exposicie, uitleg.
452 verobUgeren. zich verbinden? (Mnl. Wdb., VIII, 2220: verbinden).
454 duytsch doctoor, spottend: ongeletterd doctor. Zie °oknbsp;B?«®
Sftueren, blz. 34: „sidy oock een van die duytsche doctoren , m het
A^steW (ed. Pijper) spreekt Schoon ypocrijt over de Apostelen als
rse tyTsctedocto'^renquot; (blz. 306): Anna Bijns, Onuitgegeven gedichten
van —, Leuv. Bijdragen, Jrg. IV, blz. 232.
457 „hoe het Woord zich beijvert de geest te «terken, van nut te z:,n .
pijnen: zich beijveren, zich uitsloven, Ned. Wdb., XII, 1675.
460-463 Matth. XI, 5.nbsp;, , ,, . wjh I 057^
463 bereyden, verzorgen, van het nodige voorzien (vgl. Md. WÄ., 1.
S sonder hoonen, ongelogen, waarachtig. Ned. Wdb., VI, 1064 geeft een
citaat uit de R'damsche Spelen.
466 Zie T 448 A.
468 Vql. Leviticus XIII en XIV.
471nbsp;bedieden zie T 449 A. De strekking van het betoog van den wever
^ SiST/) s wel lt;Lidelijk. maar stilistisch is dit een slechte pasage.
Onnodige uitweidingen (bijv. 470) maken de zin te lang en een strenge.
Kche bouw ontbreekt (zie de vergelijking t/m regel 467).
472nbsp;figuere, voorbeeld, bewijs. Passim, zie gloss..
473nbsp;bLect bedekt. De gangbare uitdrukking (bedekt met het schild des
''' Ä Efez VI. 16) maakt J-t waarschijnlijk dat hier me^een^^^ van
Ldaken gebruikt wordt. Vgl. T 764 A. voorts Br. 11 A en T 650 A.
477 „En dit punt bepaalt geenszins de waarde van de biecht. (Mnl. Wdb.,
VIII, 105).nbsp;. ,
Is dit ane-taxeren mogelijk een contaminatie?
482 met riguere. met strenghel, meedogenloos Zie Wdb., VI, 1386: niet
meer in Ned. Wdb.; zie Apostelspel, ed. Pijper, 473.
482 I...... „prtaal öf hen (plur., slaande op het meervoudige begrip „volc ),
zr^arSeren, §16 § 2^: öf hem (sing. neutr., slaande op het gramma-
tisch-enkelvoudige „volcquot;).
Ä hrCoor-Heer. met
van I. van der Marck, verkocht 28 Apnl 1774).
485 buggerye, sodomie (Mnl. Wdb.. I. 1474: Ned. Wdb., UI. 254).
''' ÄÄÄs blijkt uit regel 490. Voor de plur. vorm op -e zie
Kolthoff. § 48, blz. 36, 37.
490 van sticke tot sticke, van stukje tot beetje, tot in finesses (Ned. Wdb.,
XVI, 331, 332).nbsp;r u u UI « «
492 dordy, van dorren, durven, wagen. Zie Lubach, blz. il,
-ocr page 281-493 hem vereysen voor, schrikken voor, een afschuw van (Mnl. Wdb., VIII,
1703; Huydecoper, Proeve, II, 341, 342); Oudemans, VII, 305.
bijnalicx, bijna (Mnl, Wdb., I, 1260; Ned. Wdb., II, 2628).
494, 495 Zie Rom. VIII, 33, 34.
495nbsp;selve, zelfde. Zie Mnl. Wdb., VII, 961.
496nbsp;bedinge, gebed. Zie Br. 256 A, „Hoort Davids gebed tot den Heere de
wens uiten, smekenquot;.
aenhóren. Tot in de 17de eeuw vaak onscheidbaar (Ned. Wdb., I, 174;
Mnl. Wdb., I, 100). Nog hedendaags Vlaams; de Bo (2de editie, door
J. Samyn, Gent 1892) tekent aan op blz. 10; „Bij dit woord is het voorz.
altijd onafscheidbaar bij de Vlamingen; integendeel, is het thans gemeenlijk
scheidbaar bij de Hollandersquot;; Comelissen en Vervliet, I, 104; Teirlinck,!, 4.
497nbsp;2 Sam. XXIV, 14; 1 Kron. XXI, 13.
498nbsp;Miseasj variant: Micheas. Bedoeld is: Micha, VII, 18.
500nbsp;de sonden wtdoen, te niet doen, vergeven.(Mnl. Wdb., VIII, 888).
501nbsp;hem coene maken, zich vermeten. Zie T 218 A.
502nbsp;termijn betekende in de 16de eeuw vaak; ogenblik, tijdstip (Ned. Wdb.,
XVI, 1587, 3). Zie ook T 1915.
506 verwaten, vervloeken, verdoemen (met God als subject). Zie Mnl. Wdb.,
IX, 299; Oudemans, VII, 590; vgl. ook Kiliaen, 734; Siecke stadt, 856;
Cristenkercke, 1874, 2293; Sp. d. M., gloss..
505, 506 Joh. XX, 23 (vgl. Matth. XVIII, 18, Matth. XVI, 19).
511 gae wy. Zie T 395 A.
517 Jac. V, 16.
520 verÜchten, opgevrolijkt, verficht worden. Het Mnl. W^., VIII, 2027 heeft
de bet. „licht wordenquot; alleen in letteriijk gebruik. Vgl. ïgt;p. d. M., 137;
verlichtinghe, opwekking, troost.
522 hem vererren op, zich boosmaken op. Mnl. Wdb., VIII 1712 noemt dit
werkw. zonder „opquot;; vgl. ook Oudemans, VII, 307, en Anna Bijns; waar
vererren voorkomt als „boos wordenquot; (II, 6, b) en „boos maken (III,
54, e).
524nbsp;gescheitere, gepoch. Het Ned. Wdb. geeft geen 16de- of 17de-eeuwse voor-
beelden (IV, 1716).
525nbsp;Mantuanus. Baptista Mantuanus, O. Carm (1448-1516) kan toch m^ilijk
een ketter genoemd worden, daar hij onverdacht orthodox was. ^le H. de
Vocht Monumenta Humanistica Lovaniensia, Louvain-Londen, 1934, p.
109 Pater Bon, Kruitwagen O. F. M. wees me op de mogelijkheid dat
Benedetto Mantova bedoeld zou zijn, wiens Trattato utUissimo delbenefitio
di Christe ook bekend werd in Spanje, Frankrijk, Engeland en Duitsland.
De inquisitie trad er tegen op. Mantova leefde nog 1549. Zie Die Rehgion
inGeschichteundGegenwart, III, 1981.nbsp;,.., u -j u,-
Alsnog zal dit bovenstaande wel een theoretische mogelijkheid blijven,
daar het moeilijk te bewijzen valt de auteur van het Tafelspel zó goed
op de hoogte was, dat deze Mantova hem bekend geweest zou zijn.
527 opsteken, opstandig worden; vgl. zich opsteken, zich verheffen (Ned. Wdb.
XI, 1255, 1256).
525 berispen, uitschelden, beschuldigen, uitvaren tegen. Zie Mnl. Wdb., I,
946, 947.
529 contrarie het tegenovergestelde, het tegendeel. Zie voor dit subst.; Mnl.
Wdb., III, 1825; Ned. Wdb., III, 2132.
533-535 Deut. XXII, 4; Exodus XXIII, 5. Zie Matth. XII, 10, 11, waar over
een schaap gesproken wordt.
533nbsp;gracht, „wat gegraven isquot;, waterput.
534nbsp;sonder tegenseggen, zonder tegenspraak. Ned. Wdb., XVI, 1367 1368.
535nbsp;leggen, liggen. Over de reeds Middeleeuwse verwarring tussen deze verba
zie Ned. Wdb., VIII. 1415.
XIV, 1508, 1509, No. 65.
versteent, verstokt. Zie Mnl. Wdb., IV, 35, 36.
537nbsp;sonder verdrach, zonder uitstel, onverwijld. VgkMri. Wdb., Vm 163^^^
Oudemans, VII, 290; L. Jansz, Menich Bedruct Harte, 683; Grote Hel, 1197.
538nbsp;bediet, zie Br. 119 A, verklaring, woorden.nbsp;o , .
539nbsp;hoe mueght ghij de pijne, hoe hebt ge de moeite er voor over. Z.e Br. 7 A.
541nbsp;met Balam wordt Bileam bedoeld (Numeri XXII) Vgl. Cnst^er^e
h het Esbatement vande Schuyfm^ 499 staat Bdaam, waarb., Stoe«. I^e
Kluchten blz. 118 opmerkt: „Grieksche uitspraak van Bileam . In 1 118/
wörd^B^ bedoeld.'vgl Grote Hel, 796 waar met B^ams progieeten zo-
wel aan Bileam als aan Baal gedacht kan zijn (zie aant. Erne blz. 93).
542nbsp;begaeft met. begiftigd met (Ned. Wdb., II, 1355). De zin is: „aan wien de
verkondiging van het woord Gods was opgedragen .
543nbsp;harde, zeer. Vgl. voor dit bijw. van graad: Ned. Wdb., V, 2164: Mnl.
544nbsp;Ïlfl'tlt;I!en,'Shtts maken. Zie Mnl. Wdb., VII, 2228. 2229; Law^G
M 303- Anna Bijns, II. 3, c.; Balthasar, 903, 1447; Sp. d. M., gloss ^yf-
ke^s 110 189: oüdemans, VI. 610: R. Visschers Brabbeling, ed. v. d. Laan,
gloss.; de Jong, gloss.
546nbsp;Voor vetere zie T 94 A. De zin blijft me duister.
547nbsp;niet een mispel, totaal niets. Zie Ned. Wdb., IX. 849; Mrf. Wdb., IV.
^ r699 (lchts'^één vindsplaats); ook niet e«nbsp;gSs'
rotte tóspel (de Jager, Latere verscheidenheden IM); Tuerhnckx - Uaes.
mS WeW.. I. blz. 38. onder no. 96.nbsp;mets-
waardige dat hiermee aangeduid wordt, vindt men in de krans van ver-
ratte mispelenquot;, die de volksironie op de Meidag gaf in plaats van de „ro-
zenhoed-Zie hierover H. J. A. Ruys. Duyfkens. blz. 370.
550 ontfouwen, uiteenzetten. Zie gloss.
Sonder rimpen, vlekkeloos (Mnl. Wdb., VI, 1421).
552 openbaren, hier: getuigen? (zonder object).
537 de walge steect, zie T 322 A.nbsp;_
559 in weerden nemen, zegenen; eig.: „in waardering aannemen ; zie voor
weerde! Mnl. Wdb., IX, 2166, 8.
561 les XLII, 8; Jes. XLVIII, 11 (laatste gedeelte).
563nbsp;Vgl Exodus XX. 5; Deuteronomium V, 6; Jes. XLUI, 10b en 11: Jes.
XLV, 21 b.nbsp;. o
564nbsp;Vgl. Exodus XX. 5; Exodus XXXIV, 14; Deuteronomium V 9.
565nbsp;Vql. Exodus XX, 3: Lev. XXVI. 1; Deuter. V, 7.
570 in steden en in dorpen, overal (vgl. Ned. Wdb., XV. 363. c. 364).
574nbsp;veronwerdichen, van geen waarde achten, verachten (Mnl. Wdb., VIII,
2231).
575nbsp;Talrijke keren wordt in Hervormingsgezinde litteratuur Abraham aange-
haa d als gerechtvaardigd uit het geloof; vgl byv. Gnaphaeus,^ teoost
enL spiegel der siecken, B. R. N., I. blz. 209. Zie ook I-
blz. 282, Aant. 1. De vergelijking gaat terug op Genesis XV, 6. Rom. IV,
-ocr page 283-2, 3, 9; Gal. HI, 6; Jac. II, 23; Hebr. XI, 8. In de Gentse spelen is de aan-
haling zeer gebruikelijk; bijv. Meesene, f^v; Ipre, G4r G4v, H2r,
H 3 v; Antwerpen, Q 2 v; Deynze, P P 3 v: „Abraham, die hertoghe des
gheloofsquot;. Zie voorts Den Boom der Schriftueren, blz. 38: „Wat gecon-
terfeyte cleeren heeft Abraham gedreghen? II Int geloove was hem zijn
salicheyt ghelegenquot;. Vgl. ook T 243.
576nbsp;alorieren, roemen, triomferen. Zie Mnl. Wdb., II, 2000; Ned. Wdb., V,
157; Sp. d. M., 380; Ref. Wynocxberghe, Int zotte: „Voorwaer, gheen
zotter dijnck dan dat zelve dijnkt// Z^r wijs te zijne en dies gloryeirt :
G. Peters, Soliloquium, ed. J. J. Mak, 1936, blz. 187.
577nbsp;persecpieren, vervolgen. Moeilijk verklaarbaar. Persevereren, volharden,
zou veel betere zin geven.
580 als de beminde aensiende). Dit rijm vannbsp;« deze tekst meer
voorTvgl. 520, 521: verlichten: biechten. De zin hokt; regel 583 vat de ge-
maakte opmerkingen weer in één zin samen.
584nbsp;diligent, ijverig. Salverda de Grave, De franje warden meent dat d^gent
pas na 1600 overgenomen is (t. a. p., blz. 85, 99). tiet is ecöter m
rijkerswerk zeer gebruikelijk, reeds lang ^ïf ^ WdSenfÄ
Cristenkercke, 791; Ontr. Rentmeester, 123, 291 (diligentie), ivi. de »..aste-
SÄnst van Reth, passim, o.a. strophe 16; Ref^ Loo, Int amoruez^ Ref.
YpL, Int zotte; Ref. Caprijcke, Int amorueze (diligencye doen); Trudo,
280: met herten diligent enz..nbsp;^ j . . »» , «tju
585nbsp;instrument. Reeds Mnl. gebruikt als: middel in Gods hand. Zie Mnl. Wdb.,
III, 935; ook Ned. Wdb., VI, 2019, 7, a,nbsp;7,, t
586nbsp;Volleesten voltooien, vgl. Mnl. Wdb., IX, 862; Oudemans, VII, 713; Trudo
586 4 ^^ Ende liefde vulleest wet ende proptó^ :
M. de Casteleyn, Const van Reth., strophe 6: „om svreughts vulleesten .
589 hem, kan plur zijn (van Halteren, § 16) en dus slaan op Scotus en Thomas
Xden^orden. Zie Mnl. Wdb.. IX, 2172; Tschr., XXVI, 61 vlgg.;
XXVIII, 239,240.nbsp;, ,
-Het^gaat hem alsje ez.s, dienbsp;Sr^
teeTvan f' anS hÄ^y en eer is hoy^ Ook Leffynghe, A4 v: ons
vleesch es h5. Hierbij is wLrschijnlijk gedacht aan Jesaja XL, 6. Zie
voorTs Nieuport, L 3 r: „de mens. Als hoy vergaende .
592nbsp;vast, vurig, innig. Vaak wo^t vaste ^ deze bet. bij verba als
geloven, bidden e. d. (Mnl. Wdb., VIII, 1295, c).
593nbsp;vroech ende spade, altijd. Heel duidelijk blijkt bet. uit Trauwe 452, en 1287:
altiit vroech en spade .
594nbsp;Christam de Genadige adere. Ook: T 781; vgl. T 1796 „Christus, de levende
fd^~n Apostelspel, ed. Pijper, blz. 297 ,,Lof Vader, wiens ader ... .
Komt vnor- Ter n, 13 „Mij, de springader der levenden waters . Algemener:
Trf Je 903 905 „Der werelt adere// Werdt lanex soc quaederequot;; Ned.
Wamp; I 809 b; Loo, G G 1 v: „Christus, die wt ionstyghen adere II My
cam versoenen met zijns hemels vaderequot;.
597 spijsen om het rijm gewijzigd in: spijsende.
595nbsp;visenteren, bezoeken. Zie Mnl. Wdb., IX, 555 1. v. visiteren: Oudemans,
VII, 638.
600nbsp;vol exccIcntieiK uitnemend. Zie ook Anna Bijns, Nieuwe Ref., XXXIII, a:
„lijden, groot es u excellentiequot;; idem XXII, d: „gebedt van grooter excel-
lentienquot;; idem XXXVIII, a: „mijns liefs excellentiequot;; XLIX, b; LXXV, d;
M. de Casteleyn, Const van Rethoriken, strophe 31: „vul excellentienquot;.
601nbsp;wage, weegschaal. Zie Mnl. Wdb., IX, 1593; Oudemans. VII, 833.
602nbsp;grammig, toornig (Ned. Wdb., V, 560).
603nbsp;verwegen, overtreffen (Mnl. Wdb., IX, 312, 313).
604nbsp;ontlijven, doden (Mnl, Wdb., V, 1152; Ned. Wdb., X, 1903, 1904; L.
Jansz, Werelt bevechten, 171).
605nbsp;droescop = droes (vgl. drommel en drommelskop). Zie Ned. Wdb., III,
3397. Het betekent hier: „arme stakkerquot; (Ned. Wdb., III, 3395).
606nbsp;despereren, wanhopen, vertwijfelen. Niet Ned. Wdb.; het Mnl. Wdb. geeft
één voorb. (II, 139). Vgl. ook Trauwe, 496, 685.
608nbsp;onsprekelijck, onuitsprekelijk groot. In het Mnl. zeer gebruikelijk (Mnl.
Wdb., V, 939); ook in de 16de eeuw en later (Ned. Wdb., X, 1793). Zie
Marnix, Bijencorf (ed. Brussel, 1858, I) blz. 15.
609nbsp;teem, denkbeeld, opvatting. Zie Bruer W., 29, 30: „En alle mijn bruerkens
heb ick lieff en weert II Die geerne volghen haer selfs themequot;; Ned. Wdb.,
XVL 1193; van Rijnbach, aant. blz. 112.
612nbsp;verkillen, trans., koud maken, „in de kou laten staanquot;. Mnl. Wdb., VIII,
1902, 1903 geeft deze trans. bet. ook overdrachtelijk. Komt intr. ook voor:
Ont. Rentm., 803; Dies ic selve heel int herte verkille; Ontr. Rentm., 1320
die liefde laten verkillen.
613nbsp;weer... oft .... hetzij ... of .... Vgl. Mnl. Wdb., IX, 1895, b; nog heden
Vlaams (de Bo, 1375, 1376). Zie ook Jacobs, blz. 303.
614nbsp;hem verstouten op, zijn kracht zoeken in, vertrouwen op. Vgl. Mnl. Wdb.,
IX, 79.
615nbsp;oock, toch. In uitroepen komt deze bet. meer voor. Zie Duyfkens, gloss.;
Ned. Wdb., X, 9, 8.
616nbsp;achter cn vuercn. Vgl. Apostelspel, ed. Pijper, blz. 307: „Tis al Christus
voren ende Christus achterquot;. Zie ook de aant. bij Emé, Spelen van dc
Hel, gloss..
617nbsp;erruer, dwaling. Zie E 370 A.
618nbsp;ons, wschl. geen pron. pers., doch pron. poss.; in T vaak pron. poss. zon-
der -e, bijv. ons rechte Priester en Bisschop, T 826.
vromen moet betekenen: bevorderen, bewerken. Zie Mnl. Wdb., IX, 1410,
Aaimi. 2.
621 Schaker, moordenaar aan het kruis. In het Mnl. vaak in deze bet. gebruikt;
zie Mnl. Wdb., VII, 256. Vgl. ook Anna Bijns, gloss..
630 Zie Gal. V, 18, 19.
633 hem storen, zich boos maken. Zie T 544 A.
636nbsp;vertoonen, zich vertonen, zich openbaren. Vgl. Ned. Wdb., IX, 159, II.
637nbsp;sBleckcrs sermoonen. Vergeefs heb ik gezocht naar dezen prediker. De s is
vreemd bij een eigennaam. Schuilt er een andere naam achter?
638nbsp;exponeren, uitleggen, uiteenzetten. Zie T 451 A.
640 wt alle pcrijkelc, uit alle „gevaarquot; om door de geestelijkheid vermaand te
worden; hij „blijft buiten schotquot;.
643 op de bane brengen, ter sprake brengen. Vgl. Marnix, Bijencorf, ed. Brus-
sel 1858, I, blz. 21: „het is langhe te voren oock op de bane gheweestquot;;
blz. 133: „op de bane werpenquot;; blz. 112: „voorts werpen sy eenen Thomam
de Aquino of eenen Scotum op de banequot;; blz. 65: „daer compt de aenroe-
pinghe der sancten op de banequot;; T 1407: „te bane comenquot;; Ned. Wdb.,
II. 810 (komen); III, 1287 (brengen).
644 beplecken, moet hier in bonam parten gebruikt zijn; meestal is het bezoe-
delen, (Ned. Wdb., 11, 1825; Anna Bijns, gloss.).
gast, kerel, zonder de bijgedachte van „disgenoot, vreemdelingquot; Zie Ned
Wdb., IV, 317-320. Nog heden Vlaams, zie Teirlinck, 446. Ook heden-
daags Zeeuws-Vlaams, in malam partem. Voorts T 2278.
650nbsp;vierich bedaect, vol vuur, geestdrift. Vgl. Apostelspel, ed Pijper, 17: „Noyt
menscelic woort, hoe constich bedaectquot;. Vermoedelijk van daken, raken,
treffen. Zie Mnl. Wdb., II, 41, 2de art, i. v. daken; Ned. Wdb., II, 1120
i. V. bedden; maar vooral: de Bo, 210. De Bo kent dit, nog „dagelijks ge-
bruikt (e)quot; woord ook in figuurl. zin: treffen, indruk maken. Is bedaect dus:
onder den indruk, met hart en ziel, vol geestdrift? Voor het werkw. beda-
ken zie nog T 764 A en voor daken Br. 11 A. Voor andere gissing zie
Ontr. Rentm., 616. Het gloss. aldaar legt verband met bedaghen, een over-
eenkomst sluiten. Ook wordt gedacht aan: daeghen, verwijlen.
651nbsp;1 Joh. IV, 18.
652nbsp;sijn conscientie belijden, met zijn geweten te rade gaan. Een ongebruikelijk
object bij „belijdenquot;; zie Ned. Wdb., II, 1730.
655nbsp;het geeff my wondere, het verwondert mij. Zie Mnl. Wdb., II, 1799 en
IX, 2776; Plantijn, i. v. wonder; Teirlinck, 306 (die vertaalt: „ik ben
nieuwsgierigquot;); Comelissen en Vervliet, III, 1457; Hoeufft, 691; Oudemans,
VII, 973; A. de Jager in Taalgids 1859, aant. bladz. 305; Siecke Sfadf,
gloss.; Erné, Spelen v. d. Hel, gloss..
656nbsp;Heli, Eli. Zie 1 Sam. IV, 18.
657nbsp;gesfeken, participium. Zie Lubach, § 29, e (blz. 22).
659 Het verbum blameren was reeds in het Mnl. bekend naast het oude blamen.
Zie Mnl. Wdb., I, 1286 en vooral Ned. Wdb., II, 2779. Ook bij L. Jansz,
zie Spel van Meestal, 350.
661nbsp;Vgl. Jer. VII, 4?
662nbsp;yewers, vgl. nieuwers, nergens, T 756 A.
663nbsp;sint Steven, Stephanus. Zie Handelingen VI, 8 vlgg.; VII. Voor zijn dood
zie: Handel. VII, 58-60.
666nbsp;Zie T 451 A voor exponeren.
bediet, verklaring, betekenis. Zie Br. 119 A.
667nbsp;Hand. VII, 48, 49.
668nbsp;niet om versoeten, onovertrefbaar. Anna Bijns gebruikt deze uitdrukking
alleen voor Maria en Jezus (Ref. II, 2 d: „Gods Moeder, niet om versoeten;
II, 4, e: „U prijsweerdighe moeder niet om versoetenquot;; III, 25, a: „een kin-
deken cleyn niet om versoetenquot;.).
671 „van verstandenquot; komt niet in de aangehaalde tekst (1 Tim. II, 8) voor.
674nbsp;bekennen, erkennen, geloven. Zie Mnl. Wdb., I, 782, 7, a.
675nbsp;properlijc, bepaaldelijk, in 't bijzonder. Zie Mnl. Wdb., VI, 732, 2 en ook
G. Peters' Soliloquium, ed. J. J. Mak, 1936, gloss. blz. 261.
679nbsp;figuere, symbool, zinnebeeld. (Ned. Wdb., IV, 4453, 17).
680nbsp;vaet mijn vermonden, hoort mijn woorden. Zie T 438 A.
686nbsp;Vgl. Anna Bijns, Nieuwe Ref., II, C: „Maer mercket volck aen, plaetse, tijt
en stondequot; en idem XXXII, c: „tijdt oft stondtquot;. Vgl. Br. 49 A.
687nbsp;een caefse slaen, fig. tegenwerping, een moeilijk te weerieggen opmerking
maken. Ned. Wdb., VII, 763, 764 geeft verschillende voorb. van figuuri.
uitdmkkingen aan het kaatsspel ontleend, doch deze niet. Ook elders vond
ik niet een analoge plaats.
ßSR ranckct er werd in die kaatsbanen niet altijd gekaatst maar met raketten
peh)k leven, blz. uv.nbsp;^nbsp;^^^ ^^^ steigeren, dan
BespiegeUngen I, 747 en III, 357.
• -r-nbsp;WHK VII 502; Ontr. Rentm., 121: „na mijn
vr^zoS«^^^nbsp;1093; M. de Casteleyn, Const
van Reth., strophe 76, 31.nbsp;u j j i,
695 „Mij dunkt dat gij ook half aan zijn kant staat en samen met hem de draak
steekt met mijquot;.nbsp;,208 en 2052 (i. v. goyten); Ned.
Vg°f ook lem iten Ä 1056 en
Wdb.,v, 1229. U. «yevoni, ,nbsp;Schuyfman, 267; Anna
Drie Kluchten, gloss..
699 h yden na. wachten op (Mnl. Wdb., I, 766, 767; Ned WJ.. IL 1539).
7^ vJÏggh«:, ten einde toe zeggen. Zie Mnl. Wdb., IX, 882; Oudemans,
toach'Io comen, dan sullen wy scheyen, als dat gebeurd is, dan zullen
^lf;:iatie lees; fallatie, bedrog. Zie Mnl. Wdb., II. 778; Oudemans. II,
282-Siecke Stadt, 198, 1115, 1378.
707 ^Ï'o-keirdroevige toestand (Mnl. Wdb., VIII. 832).
709-712 Zie 1 Cor. III. 16 en 17; 2 Cor VI, 16.
on(t)reinigen. verontreinigen ^eWekn Jie ^nbsp;^
Wdb. X, 1933. Weinig gebruikelijk woord, in btatenverwnuy
Ligen.^I'. ILh verenigen, verenigd worden door een geestelijke band.
Zie Mnl. Wdb., VIII, 1709.
int hoy// Ootmoedelijc voer twee stomme beesten// ai en
niet alte moy II Nochtans----quot;
701
702
703
703
706
710
711
715 een lutken, een weinig, enigszins. Mnl. Wdb., IV, 810; Ned. Wdb., VIH.
stofferen! fantaseren, verzinnen. Vgl. Mnl. Wdb., VH. 2175 i. v. stofferen,
Aanm.; Oudemans VI, 592; L. Jansz, Werelt bevechten, 233.
717 Lucas XVII, 20 (laatste gedeelte), 21.
719 dorven, mogen. Zie T 29 A.
721nbsp;merckelijc, duidelijk, evident. Zie Mnl. Wdb., IV, 1454. 3: Ned. Wdb.,
IX 588; Nyevont, 374, 572; Marnix, Bijencorf, passim, o.a. (ed. Brussel,
1858) I, blz. 34.
722nbsp;bevroeyen, inzien. Reeds Mnl. Wdb., I, 1196, 3.
723, 724 Exodus III, 5.
724 bedachtich, — zijn, denken aan. Ned. Wdb., II, 1119 geeft vbd. uit
Elckerlijc en Charon.
727nbsp;Mozes „een knechtquot; tegenover Christus „een sonequot; (729). Voor deze
tegenstelling zie Gal. IV, passim, vooral FV, 7.
728nbsp;bewadere (; vadere). Wschl. is het bewaerder, bewaerre, beware, dat Mnl.
..bestuurderquot; betekent (Mnl. Wdb., I, 1200, 1201). Het komt veel vc^r in
godsdienstige taal (Ned. Wdb., II, 2369) als „behoeder , inzonderheid van
God gezegd, bijv. 1 Sam. XXVIII, 2. Behalve aan overgang van bewaerder
naar bewader om het rijm, valt misschien te denken aan verwarring met
boTfldsrc ^
731 betrouwei vertrouwen (Mnl. Wdb., I, 1165; Ned. Wdb., II. 2254).
731. 732 Vgl. Joh. IV, 21-24.
734 verstranghen, gestrengheid. Ook T 2514. Typisch 16de-eeuws woord. Ook
veelal in de bet.: benauwdheid, kommer. Komt vaak m vaste uitdrukkingen
voor; bijv. T 958 en T 984: niet omnbsp;aquot;quot;quot;
het niet erger kan. Vgl. Lawet, G. M., 879; Mnl. Wdb., IX 80 Aanm.;
Anna Bijns, gloss.; Nieuwe Ref., XC, d. Ook is bonam partem: onover-
trefbaar; zie Deynze, O O 1 v: „vruecht, niet om verstranghen - Voorts zie
men: met Bdth., 964; Lawet. G. M., 946, 404; Mnl. Wdb. IX, 80 geeft
slechts een enkel voorbeeld van verstranghen; kan aangevu d worden met
o.a.: Trauwe. 462; Lawet, G. M., 253, 1221; Trudo, 15; Cr.stenkerck^559;
Erné, gloss.; M. de Casteleyn, Gonst v. Reth., bk. 121; L. Jansz, Werelt
bevechten, 225; Ontr. Rentm., 1051; Antwerpen, R 3 r.
735.736 Spreekwoord? Ik vond het nergens elders vemeld.^ester is
Vlaams woord, dat „knolquot; of „bolquot; betekent. Zie Mnl. Wlt;to., III, 1544;
de Bo 531 532; Teirlinck, 145; Cornelissen en Vervlieg 665; Tuerhnckx—
Claes,' 114.' Ook kent de Bo, 532 klyster als „vlekquot;. Eveneens Teir inck,
146 Er bestaat ook een werkw. clysterem schetteren, schel klinken (Mnl.
Wdb III 1546; Tuerlinckx, 322). De afkomst van dit spreekw. blijft mij
met bovenstaande gegevens duister. De betekenis moet zijn: Hij weet
zn mondje te roeren. Moet misschien gedacht worden aan een straf: zijn
tong is niet in de klem gezet?
737 cassendraaere één der namen voor de „quaestores eleëmosynariiquot; (Kiliaen,
281 i. V. fesboeve), Mnl. cassenaer, „.piestierder van den aflaatquot;. A Eek-
hof qeeft in zijn De questierders van den aflaat m de Noordehjke Neder-
land^, Leiden 1909, blz. 1 de volgende definitie: „personen die met de
fraamenten van heiligen-relieken rondreisden, daarbij aflaten verleenden
en voor de aanraking der reliquieën genezing van lichamelijke kwalen
toezeaden De in geld en naturalia bestaande gaven welke zij inzamelden,
kwamen ten bate van het klooster of de kerk, waarvoor zij waren uit-
«zondenquot; Zie ook Nyevont, blz. 28 vlgg. en blz. 94 (aant. op regel 8é).
ITe voorts M. Wdb. III. 1217 en Ned. Wdb., VII. 1729.
738nbsp;vecrdich van spraken, wel ter tale. Vgl. Mnl. „veerdich int spreken
(Mnl. Wdb., VIII, 1161).
739nbsp;Sint lans nacht: „Op Sint Jans nacht drijven, evenals op de Walpurgis-
nacht de geesten hun spel: het is een der geheimzinnige toovernach en
Dan sniidt men de wichelroede, dan plukt men Sint Janskruid, dan durft
?e scÄer niet uitvaren op het Haringvlietquot; (Jos. Schrijnen. Nederlandsche
Volkskunde, Zutphen z. j., I, blz. 202).nbsp;, , i
Betamen zal hem in de St. Jansnacht niet behoeven te bewaken, dus.
hij is mans genoeg.
740nbsp;claps genoech hebben, praatjes genoeg hebben. Zie T 442 A.
741nbsp;te spele comen met, aanvoeren, aan de orde stellen (vgl. in het spel bren-
gen, — komen, — zijn).
742nbsp;Principael Paulus.....Vgl. Hoofdstuk IV, blz. 98.
743nbsp;waey, uitroep. Mnl. Wdb., IX, 1490 geeft 1 voorbeeldnbsp;^^f'
L. Jansz. Menich Bedruct Harte, 25; L. Jansz Werelt bevecht^, 57, 7|
359 369, 564; Cassiere, Present van Jonste, Vrientschap ende Trouwe, m,
274; Balth,, 94; L. Jansz, Vers. Maelt, 609; Cristenkercke, gloss.; Stoett.
Drié Kluchten, gloss.; de Jong, gloss., enz..nbsp;nnrler
Het zelfde spreekwoord vermeldt Stoett, S^eekw, i. v. kc^oelc Onder
de voorb. kan ook nog vermeld _worden: Onte. Rentm., »1L ,.Bay my
dunct ghy singt al eenen sanckquot;. Ook Tielebui)s, 3^0 ,^esen sot d e
Lght al eenen sanckquot;; Marnix, Bijencorf (ed. Brussel, 1858. I. blz. 167).
ende daer by blijven als eenen koeckoek bij sijnen sanck .
744nbsp;boven en beneen sweren. Men denke aan Matth. V 34 35 (bov^^ de
hemel; beneem de aarde) en vergelijke „bij hoog en bi, laag zweren .
Zie ook Stoett, Spreekw., i. v. Bij hoog en laag zweren.
746 int bachuys wrijven, onder de neus wrijven, verwijten. Voor s^rtgeli,^
illtdmSingen zie Stoett, Spreekw., i. v. Iemand iets onder (of door) den
750 Sn wTvltkomen uit. Vgl. Mnl. Wdb.. VI, 1452; Ned Wdb., XIII, 457.
752nbsp;welgesint. edel, edelaardig. (Mnl. Wdb., IX. 2107). Voor de vorm; als
de welgesinde, zie T 1794 A.
753nbsp;Openb.l.8,ll,17b;Openb.XXI,6;Openb.XXII,13^
754nbsp;ialoersch. naijverig, in de zin van; „een ijveng ^^^ Mnl. Wdb^I^ imi
kent 1 plaats, die misschien zo moet verklaard worden Ned. Wd^^
1426 3 geeft deze bet. op van ijverig en Ned. Wdb., VII, 159 van jaloers.
755nbsp;sorghe iaghen, vrezen. Zie Mnl. Wdb., VII. 1587, vbd. uit de Reinaert
en uit Froissart.
Draayer '27;'stoet? Moortje, gloss.; van Rijnbach, gloss.; Duyfkens, 85
enz.; A. Joos, 459.
39; Plantijn; Rutten, 47; Comelissen en Vervliet, 326). Hier dan m hg zm^
däben is mij onbekend. Wel trof ik aan debbelen (de Bo, 216, Loquela.
106) en debber (Rutten, 47).
758 versteker, hij die iemand -rwe^P^'^^f ^^^^^^^^
geeft het als 16de-^2®nbsp;38 aan dTvooA. kan toegevoegd worden;
n^z.^ÄB'ÄÄnbsp;G. M., 505; Apostelspel, ed.
-ocr page 289-F. Pijper, blz. 307; Trudo, 567; Samaria, 1068; Anna Bijns, gloss.; Brabbe-
ling, ed. v. d. Laan, gloss.; Cristenkercke, 2196; L. Jansz, Spei van
Meestal, 329.
760 taelman, advocaat. Zie Mnl. Wdb., VIII, 12, 13, waar het woord ook
reeds overdr. toegepast wordt op Christus en Maria; Oudemans, VII, 2;
Brabbeling, ed. v. d. Laan, gloss.; Erné, aant. B 279 (blz. 70).
enes rappoort doen, iemands zaken behartigen.
762 tc bcquamer, des te beter.
764nbsp;bedaect {: gemaect). Het rijm maakt het onwaarschijnlijk, dat aan bedect
moet worden gedacht (zie echter T 4731). 't Komt van bedaken, dat onge-
veer hetzelfde betekent als daken (zie Br. 11 A), nl. neerkomen op,
treffen. Vgl. Ned. Wdb., II, 1120.
765nbsp;2 Tim. I, 9.
766nbsp;procureerdert voorspreker, advocaat. De oude bet. „bewindvoerder, bestuur-
derquot; nog in Trauwe, 876, 877: „Want wy regeeren dlant II Als procureur-
kensquot;. Het Mnl. Wdb., VI, 724 noemt ook de bet. „hij die eens anders
belangen behartigtquot;, met een bewijsplaats uit 1473. Erné, aant. bij
B 279—304 (blz. 70) vermeldt, dat in Vlaanderen verschil was tussen de
academisch gevormde taelman en de door schout en schepenen na onder-
zoek toegelaten procureur.
767nbsp;violecrder, hij die schendt, die geweld aandoet. Zie Mnl. Wdb., IX, 528
voor „violerenquot;.
768nbsp;verUcbtcre, hij die „lichtquot; geeft. Zaligmaker. Vgl. Mnl. Der sonnen ver-
lichter, Christus (Mnl. Wdb., VIII, 2028).
770 strafheyt, gestrengheid. Nog niet Mnl. Wdb..
772 schame, „beschamingquot;, schande, straf. Zie Mnl. Wdb., VII, 276, 5.
775nbsp;om eenen bemt te huercn, „om boer te wordenquot;? De „aardigheidquot; vond ik
nergens elders.
776nbsp;oorconden, getuigen, uitleggen, verklaren. Vgl. Mnl. Wdb., V, 1980, '81;
Ned. Wdb., XI, 116.
777nbsp;de sonden middelen, voorspraak zijn met het oog op de zonden. Mnl. Wdb.,
IV, 1544 en Ned. Wdb., IX, 675 geven niet precies dit gebruik op.
778nbsp;knout desen tittele, overdenk deze woorden goed. Vgl. cnuut dat wort wel.
Eerste BUscap van Maria, 1110; Cristenkercke 1531; Anna Bijns, I, 6 a;
II 11, b; Anna Bijns, Nieuwe Ref., XIII, e; IX, c; VIII, e; III, e; V, d;
VI b- LXXIX, e. In gelijk gebruik als cluven en cnaghen (Cristenkercke,
gloss.; Anna Bijns, gloss. i. v. been). Zie ook nog Trudo 302 en Antwerpen,
Q 4 r: „Och, nu iet dus herknouwequot;.
Voor tittele zie T 377 A.
779nbsp;1 Tim. II, 5.
781nbsp;Adere, zie T 594 A.
782nbsp;sonder beswijcken, onophoudelijk, standvastig. Vgl. onbezweken, Ned.
Wdb., X, 1160, 1161; onbezwijkcUjk, X, 1163.
783nbsp;1 Joh. II, 1.nbsp;^ , ^ A
van gelijcken, evenzo. Ook T 325 A.
784nbsp;van soeter seden, liefelijk, liefhebbend? sede = aard, kracht, Mnl. Wdb.,
VII, 847, 848; zie ook T 1743: met cloeckcn seden; Br. 462 A, duer
gheloovighc sede.
788 Vaak worden Dathan en Abiram (Num. XVI) aangehaald als opstandigen
tegen God. Vgl. Van het nachtmael Christi ende van dc misse, B. R. N. I,
blz. 515 („murmureerder teghen God, ende sijnder ghemeyntequot;); ook
Cristenkercke, regel 329; van der Laan, Rederijkersspelen, blz. 39, regel
585; T 1667; Anna Bijns, Nieuwe Ref., LXI, b (voorbeeld hoe „begeerte
van staten doet menigen dolenquot;); Marnix, Bijencorf (ed. Brussel, 1858,
I, blz. 77): „sy zijn enckel ketters ende godloose menschen, ja worden
by Core, Dathan, ende Abiron verghelekenquot;.
debben, vgl. T 758 A.
789 voorspraker, voorspreker, pleitbezorger. Mnl. Wdb., IX, 1099 geeft voor-
beeld uit 1520, waar het woord ook in geestelijke zin gebruikt wordt.
791nbsp;In te vullen: „wat isser afgecomenquot;?
792nbsp;aencleven, aanhangen. Zie Mnl. Wdb., I, 112: enen —, iemand aanhangen;
Ned. Wdb., I, 194. Aan de voorb. kan toegevoegd: L. Jansz, dEÖiv.
Mensch, 1043: sijn woort aencleeven, aanhangen, belijden; Axcele, S 1 v:
.,Die my ancleven, vercrijghen overvloedigquot;; Loo, H fi 1 v: „Die met een
crachtigh gheloove levende// Hueren gheest Christo zijnanclevende (trans.).
793nbsp;recht in de bet. van: de door God ingestelde ordonnantiën (Mnl. Wdb.,
VI, 1087).
794nbsp;orbaerlijc, heilzaam. Zie Br. 15 A: oorboorlijck.
795nbsp;vlgg. Precies dezelfde parallel tussen voorspraak bij den keizer en bij God
vinden we in „Vanden propheet Baruchquot;; B. R. N. I, blz. 265. De weer-
legging aldaar is uitvoeriger, maar culmineert ook in het citeren van
Matth. XI, 28 (vgl. B. R. N., I, blz. 66 met T 803).
796nbsp;ontknoopen, uiteenzetten, verklaren. Zie E 182 A.
nootsakelijcheyt, een dringende zaak. Zie Mnl. Wdb., FV, 2526.
797nbsp;loopen aen, lopen naar, tot. Zie Mnl. Wdb., IV, 794, enkele voorb. onder 2.
798nbsp;sijn rappoort doen, zijn woord doen, zich uitspreken.
800nbsp;officie, ambt, taak. Zie Mnl. Wdb., V, 38; Kiliaen, 422; Meyers Woorden-
schat; „amptquot;; niet in Ned. Wdb.. Ook T 1587 (T 57: ambt, rol op het
toneel). Zie voorts: Marnix, Bijencorf, ed. Brussel 1858, II, blz. 51: „Jae
sy heeft eenen yegelijck sijn ampt ende officie voorgeschrevenquot;; idem.
blz. 56; Antwerpen, Q 3 r en vooral Q 3 v: ..Elc een zonderlijnghe officie
heiftquot;. — De auteur gebruikt drie keer het woord officie en steeds als
rijmwoord: condicie (57, 800, 1587).
801nbsp;condicie, staat, stand. Zie Ned. Wdb., III, 2108.
diversch, verscheiden, verschillend. Vgl. diversch van zeden (Ref. Brues-
sele, Int. zotte); diveersch van persoone (M. de Casteleyn, Gonst van
Reth., blz. 117); vgl. voorts: L. Jansz. Werelt bevechten, 229; Ref. Ant-
werpen, Int amorueze; Ref. Bruessele, Int amorueze; M. de Casteleyn,
Gonst van Reth., strophe 27. 59, 67; Mnl. Wdb., II, 216; Ned. Wdb.,
III, 2667.
802nbsp;weerlijck, wereldlijk, niet geestelijk. Zie MnL Wdb., IX. 2228, 2.
bedwongen, gedwongen, onvrijwillig. Vgl. Ruusbroec: „Den bedwonghen
dienste en behaghet Gode nietquot;, gec. Mnl. Wdb., I, 675.
onvry, in geestelijke zin: onderworpen aan (hartstocht), vgl. Mnl. Wdb.,
V, 1530; Ned. Wdb., X, 2181.
804 vermaken, verquicken en verfraeyen, zie Matth. XI, 28. Vgl. Scutkens
N.-Ncd. vert. v. h. N. T. (± 1390): .,ende ic sei iu vermakenquot;; Duyfkens,
blz. 171 V. d. ed. Ruys: „ick sal u vermakenquot;; Fr. Costerus vertaalde in zijn
vert. V. h. N. Test. „et ego reficiamvosquot; door: „ende ick sal u vermakenquot;
(zie aant. Ruys, blz. 375, 376).
verfraeyen, verheugen. Zie R. Visschers Brabbeling, ed. v. d. Laan, gloss.;
Sp. d. M., gloss.; Cristenkercke, gloss.; Anna Bijns, gloss.; L. Jansz, Menich
Bedruct Harte, 323; Lawet, G. M., 903; Trudo 2530; Anna Bijns, Nieuwe
Ref., XXIII, e.
Voor verquicken vgl. Marnix, Bijencorf, ed. Brussel 1858, II, 69: „Comt
tot my ghy alle die beswaert ende beladen zijt. ende ick wil u verquickenquot;.
805nbsp;paeyen, geruststellen. Zie Br 79 A.
806nbsp;valuere, waarde. Salverda de Grave, De Franse woorden in het Ned. neemt
aamp;n dat het ontleend is in de 1ste periode, dus voor 1325. Zie ook Mnl.
Wdb., vm, 1219.
807-809 Joh. X, 7-9.
810nbsp;bescheet, antwoord. Zie gloss..
naerder, nauwkeuriger. Zie Mnl. Wdb., IV, 2114, 4, i. v. naerre; Ned.
Wdb., IX, 1462, II, 4.
811nbsp;wat mensche, wie dan ook, alle, ieder. Vgl. Mnl. Wdb., IX, 1801, 2.
814nbsp;met liefden gegort, vervuld van (sterkstaand door), zie T 173.
815nbsp;Jesaja XXVIII, 20.
817nbsp;slueren, trekken, slepen. Vgl. Mnl. sloren (Mnl. Wdb., VII, 1302).
818nbsp;weert, geliefd. Vaak gezegd van God en de Heiligen (Mnl. Wdb,, IX.
2316).
820 Vgl. bijv. 1 Thess. V, 25; 2 Thess. III, 1; Hebr. XIII, 18.
823 te doene hebben, c. acc., nodig hebben. Zie Ned. Wdb., III, 2727, 21.
825nbsp;beraden, helpen, bijstaan, genadig zijn. Zie Mnl.nbsp;I, 904, 8 b; Ned.
Wdb. II, 1837; Anna Bijns, gloss.; Lawet, G. M., L. Jansz, Memch
Bedruct Harte, 1159.nbsp;u .. w , , .
van eewich tot eewich, van eeuwigheid tot eeuwigheid. Vgl. Int eewich,
waar eewich ook als subst. gebruikt wordt (Mnl. Wdb., II, 761; Ned. Wdb.,
III, 3942).
826nbsp;Bisschop. Dezelfde beeldspraak in de Gentse Spelen: Nieuport L 4 r; Cort-
rijcke, I I 4 V. Zie vooral Hoofdstuk III C. tekst behorend bij aant. 61.
830 .- Psalm CL, 5.
832 vercleyninge, het geringachten, de minachting, verwaarlozing. Zie Mnl.
Wdb., VIII, 1919; Marnix, Bijencorf (ed. Brussel, 1858, I, blz. 68): „groote
vercleyninghe der kerckelijcken dienstquot;.
836 God loven van. God prijzen om.
838 hen zal hem moeten zijn.nbsp;.
tribulatie, kommer, ellende. Zie Mnl. Wdb., VIII, 692; L. Jansz, Werelt
bevechten, 542; Lawet, G. M., 212; Trauwe, 1258; Ontr. Rentm., 375; Anna
Bijns, gloss.: tribuieren. Meermalen allegorisch personage, o.a. in Everaerts
Scamel Ghemeente; Anna Bijns, Nieuwe Ref., V, c; VII, e; XXFV b;
XLVII d, LV, a. Zeer gebruikelijk is het woord in Joh. Scutkens, N. Ned.
vertaling van het N. T. (± 1390); bijv. Rom. V, 3: ..w^eten dat tribu-
lacie verduldicheit werctquot;. Ook de Liesveltbijbel a° 1532; eerste druk a°
1526 heeft aldaar tribulatie. Vgl. ook C. C. de Bruin, Middehiederlandse
vertalingen van het Nieuwe Testament, Groningen 1935, blz. 469: tribula-
cien of drucke. Vgl. voorts Marnix, Bijencorf, (ed. Brussel, 1858), o.a. II,
48- Leffvnqhe, A 3 v; B 2 r; B 4 r; Meesene F 3 v; Meenene, Y 3 v; Y
3 V-fiSe, A A 1 v; B B 1 r; Caprijcke, B B 4 v; D D 1 r; Deynze,
O O 2 r; Cortrijckc, 113 r; Wijnocxberghe, M M 2 r; Ref. Nieuport,
Int wijse; M. de Casteleyn, Const v. Reth, blz. 85; Ref. Leffynghe, Int
amorueze' „Inden caercker des drucx en trybulacyequot;. Vgl. ook Ref. Cort-
rijcke, Int amorueze: „therte in liefden ghetribuleirt en J. J. Mak, De
dietse vertaling van Gerlach Peters' Soliloquium, diss. Utrecht 1936, blz.
175- in onghemake, tribulacien ende in arbeidequot;; blz. 212: „ene inwendighe
salvinghe, die sachtet alle tribulaciequot;; blz. 189: „Noch bliven di vele stride,
voele ghelaetenheit ende tribulacienquot;, enz..
840nbsp;1 Cor. XIII, 1.
841nbsp;Jeremia XVIII. 6; Jesaja LXIV, 8; Rom. IX, 21.
-ocr page 292-842nbsp;breken en maken. Zie Stoett. Spreekw., II, blz. 3, No. 1458.
843nbsp;Matth. VIII, 5—10; Lucas VU, 1 — 10.
845nbsp;overheer, gebieder (Ned. Wdb., XI, 1744).
846nbsp;justicier, iem. die met rechtsmacht bekleed is. Zie Mnl. Wdb., III, 1081;
Ned. Wdb., VII, 568; Anna Bijns, gloss.; Valcooch, ed. de Planque, blz.
177. regel 100.
849 kennen, erkennen, belijden. Zie Mnl. Wdb., III, 1316, 1317; Ned. Wdb.,
VII, 2149.
852 in tswerelts termijn, in dit tijdelijke, wereldse leven. In de 15de eeuw be-
tekent termijn! periode, tijdsruimte (Ned. Wdb., XVI, 1590). De bet. kan
zeer vaag worden en zo verzwakken, dat we een vrijwel zinledige stoplap
krijgen; bijv.: Present van Jonste, Vrientschap en Trouwe, 389: „Wel te-
rechte David by schoone termijnen Heere, u woort (elck ghevende ge-
sonde). Is mij een licht goet, boetende mijn pijnenquot;. Zie voorts: Op elcken
termijn, M. de Casteleyn, Const van Reth., passim; Anna Bijns, Nieuwe
Ref., X, b: te desen termijne. Soms ook betekent termijn: begrenzing. Zie
Dev. en prof. boecxken, 29: „Sijn rijck is sonder termijnquot;.
855 Gal. III, 10 b.
858 merct het slot. Vgl. Everaert, Maria ghecompareirt bijde claerheyt, 688:
„verstaet et slotquot;. Betekent: de zin, de grond, dat, waar het op aankomt.
Zie Ned. Wdb., XIV, 1902.
860nbsp;Jer. XVn, 5.
861nbsp;wercheylige. Mnl. Wdb., IX, 2278 geeft plaats uit 1520. Niet KiUaen,
Teuthonista, Plantijn.
hem stout maken, zich verstouten.
hem maken: zich in een zekere toestand brengen; zie Mnl. Wdb., IV,
1048; Plantijn.
862nbsp;gekakele, geklets. Nog niet Mnl. Wdb., wel het werkw. cakelen (Mnl.
Wdb.. in. 1111). Alleen vbd. uit 18de en 19de eeuw geeft Ned. Wdb.,
IV, 944.
864nbsp;Sonderling, bijzonder, apart, aan één persoon toebehorend. Zie Mnl. Wdb.,
VII, 1557.
865nbsp;speene, aambeien. Zie Mnl. Wdb., VII, 1702, 1703; Ned. Wdb., XFV, 2651;
Kiliaen 615; Plantijn; de Bo 1065; Teirlinck 94; Cornelissen en Vervliet
1152; zie ook 1 Samuel V, 6.
Sinte Syaerde? A. de Cock, Volksgeneeskunde in Vlaanderen, Gent 1891
merkt op; „De H. Gudula, patronesse van Moorsel en Brussel, is de eenige
ons bekende beschermheilige tegen de aambeienquot;, (blz. 210)
Sinte Servaes, stierf te Maastricht in 384; beschermt o.a. tegen de koorts
(von Sales Doyé, II, 313). A. de Cock, Volksgeneesk. in VI., blz. 314
kent S. Servatium enkel als geneesheer van de lamheid,
de heete siecte, pestziekte, die ± 1500 woedde (Mnl. Wdb., VII, 1072; Mnl.
Wdb., IV, 238 kent de juiste bet. nog niet). Men denke aan het ontroerende
arbeidersgebed: „Och lieve Heere, en gaet ons niet voorbij met uw gave
der heete ziekte, want wij liever sterven dan langer levenquot; (N. W. Posthu-
mus, Geschiedenis van de Leidsche Lakenindustrie, dl. I, 1908, blz. 370,
geciteerd door W. J. Kühler, t. a. p., blz. 96). Hoe gevreesd deze besmette-
lijke ziekte was blijkt uit de Rechtsbronnen der stad Schiedam, ed. K. Hee-
ringa, Den Haag 1904, artikel 4-17, blz. 172-175. Zie ook Ned. Wdb.,
VI, 400.
866nbsp;Sint Huybrecht. Bisschop van Maastricht en na 722 van Luik. Stierf 727.
Beschermt tegen hondsdolheid en slangenbeten; ook tegen waanzin en wa-
tervrees (von Sales Doyé, I, 526, 527). Vgl. Marnix, Bijencorf, ed. Brussel
1858, II, blz. 57; „Daerenboven oock, so moet.. St. Hubrecht de honden
[voeden], opdat sy niet rasende en wordenquot;. Over de geweldige verbrei-
ding van St. Huybrechts verering zie A. de Cock, Volksgeneeskunde in
Vlaanderen, blz. 321-328, 317, 330.
867nbsp;Sint Mor. Waarschijnlijk: Maurus, gestorven ± 584; beschermt o.a. tegen
scrofuleuze gezwellen (von Sales Doyé, II, 16). Deze gezwellen kunnen be-
doeld zijn met den wolfs, daar „wolfquot; een kankerachtige zweer betekent
(Mnl. Wdb., IX, 2758).
sinte Corijn vande loopende gaten: Waarschijnlijk ziet de aanhaling op De
H. Quisinus van Neuss, die o.a. beschermt tegen kliergezwellen, ettering,
fisteln (= „loopende gatenquot;). Zie von Sales Doyé, II, 222. Mnl. Wdb., IV,
798 geeft een voorbeeld, waar „loopende gaetenquot; vrijwel synoniem is met
fisteln: „Quetsure dair men lopende gaeten off fistelen aeff behouden moetquot;.
Gnaphaeus, Troost der siecken, B. R. N, I, blz. 186, 190 vermeldt Quirijn.
met wien waarschijnlijk „Corijnquot; moet geïdentificeerd worden. Vgl. Gnap-
haeus t. a. p., blz. 191: „Waerom stelt ghi dan den eenen bescermer voor...,
den derden eenen medecijnmeester der loopende gatenquot;. Ook A. de Cock,
Volksgeneeskunde in Vlaanderen kent St. Quirinus als „de heelmeester van
kankerachtige verzweringen; vandaer „le mal de St. Quirin quot;' (blz. 290).
868nbsp;St. Job. Beschermt tegen puisten, syphilis (ontleend aan Job II, 7). Soms
ook tegen melaatsheid (in Venetië: zie De Heiligen in dc kunst, door Mar-
garet E. Tabor, vert. door H. F., Deventer-Amsterdam 1909, blz. 102).
Zie ook Gnaphaens, Troost der siecken, B. R. N., I, blz. 186: „want die
luyden en laten my nemmermeer met vreden, noch onghemoeyt, oft ic
moet sinte Lenaert, sinte Job, sinte Quirijn een bevaert loven, mer ick en
heb daer geenen zin meer inne, want ic heb aen bevaertloopen wel hondert
gulden mijn leven te cost gheleyt, ende het en baet my niet met allenquot;.
Voorts: Marnix, Bijencorf, Brussel 1858, II, blz. 58: „S. Job [staet goed]
voor de pockenquot;. Uitvoerig spreekt A. de Cock, Volksgeneeskunde in
Vlaanderen, over St. Job als „de toevlucht van al wie door groote zweren
geplaagd wordtquot; (blz. 41; 252-254; 289).nbsp;^ . wj. „,
vremt van doene, vreemdsoortig, vreemd van aard. Z.ie JNcd. Wdb., 111,
2704; Mnl. Wdb., II, 252.
869nbsp;Sinte Luda. Vier heiligen van die naam vermeldt van Sales Doyé; geen
echter beschermt tegen buikloop (melesoene, buikloop. Zie Mnl. Wdb., IV,
1416: „menisoenquot;; Kiliaen: „merisoenquot;; Ned. Wdb., IX, 485, 486). A. de
Cock, Volksgeneeskunde in Vlaanderen, kent Lucia als heelmeesteres van
keelpijn (blz. 40), bewerkster van een voorspoedige verlossing (blz. 61),
beschermster tegen bloedvloed (blz. 66 en 132), oogziekten en tandpijn
(blz. 132) en stijve nek (blz. 312).
hertwee, cardialgia, een maagziekte. Onjuist vertaald, daar met cardia- niet
het hart, doch de mond van de maag bedoeld is (Ned. Wdb., VI, 69)
870nbsp;Sinte Quinten. Waarschijnlijk wordt bedoeld H. Quinctinus (von Sales
Doyé II, 218), gestorven ± 303; beschermt tegen kinkhoest, verkoudheid
(= stille siecten, quact van getierequot;?). A. de Cock, Volksgeneeskunde in
Vlaanderen, kent „St. Quintijnquot; alleen als beschermer tegen waterzucht,
en dan nog'alleen in Frankrijk (blz. 212).
871nbsp;S. Geertruyf. Abdis van Nijvel. Stierf 659; beschermster tegen ratten- en
muizenplagen („rattenquot;), tegen koorts („heeten vierenquot;). Zie von Sales
Doyé, I, 446; Marnix, Bijencorf, ed. Brussel. 1858, II, blz. 57: „S. Geer-
trud regneert over de katten en muysenquot;; A. de Cock, Volksgeneeskunde
in Vlaanderen, blz. 13: „In heel België wordt de H. Gertrudis als bescherm-
heiUge tegen 'de knaagdieren (sc. ratten en muizen) vereerd. Ook in
Duitschland en eldersquot;; idem, blz. 41.
872nbsp;Sinte Lcnacrtj als beschermer tegen hoofdpijn, kinderziekte, syphilis noemt
von Sales Doyé, I, 683, 684 den heiligen Leonardus. A. de Cock, Volks-
geneeskunde in Vlaanderen, kent de H. Leonardus als beschermer tegen pijn
in de lendenen (leên) en lamheid (blz. 39, 311, 315).
873nbsp;S. Adriaen: Volgens Heiligen en hun attributen, ed. Seyffarts Boek- en
Muziekhandel, Amsterdam, blz. 45 is de H. Adrianus „patroonheilige tegen
de pestquot;. Hij heet aldaar: „patroonheilige van Vlaanderen en Duitschlandquot;.
Ook volgens von Sales Doyé, I, 17 geldt de H. Adrianus als beschermer
tegen de pest.
874nbsp;S. Jeroen en S. Arnout van goeyen die verloren zijn. Dat Jeroen en Amout
(Arnulfus, Arnoldus van Metz) aangeroepen werden voor 't terugvinden
van verloren goederen, schrijft ook D. H. Kerier, Die Patronate der Heili-
gen, Ulm, 1905, S. 413.
875nbsp;Sinte Barbele. H. Barbara stierf 306; beschermt o.a. tegen koorts en pest
(von Sales Doyé, I, 108, 109); S. Agatha stierf op Sicilië de marteldood in
251; beschermt tegen zieke borsten (= „geswollen die versworen zijnquot;?).
Zie von Sales Doyé, I, 26. Voor de verering van St. Barbara zie C. G. N.
de Vooys, Middelnederlandse legenden en exempelen, 1926, blz. 43, 44.
Zie A. de Cock, Volksgeneeskunde in Vlaanderen, blz. 67: „De H. Agatha,
bijzondere patrones tegen alle ziekten der moederborsten, heeft op menige
plaats van Vlaamsch en Waalsch België talrijke vereerders. Dertien kerken
zijn haar toegewijdquot;.
geswol, gezwel (Ned. Wdb., IV, 2263, 2264).
876nbsp;Sinte Reynier vanden steene en serpenten die bijten, von Sales Doyé en
A. de Cock geven geen opheldering, evenmin als D. H. Kerier, t. a. p..
steen, graveel, steen in de blaas (Mnl. Wdb., VIII, 2013, 6).
877nbsp;Sinte Ghelijn en Sint Jan van kinders die vele crijten. Vgl. Vanden propheet
Baruch, B. R. N. I, blz. 271: „Oft het zijn natuerlijcke siecten oft cranc-
heden die men met natuerlike coste remedieren can, alst God belieft, ghe-
lijck die men sinte Cornelis, sinte Gieleyns, sint Jans siecten heet. Die hey-
lighen en zijn soo wraecghierich niet dat si die menschen sonden plaghenquot;.
Joh. Baptista is o.a. ook beschermer tegen kinderziekten (— „kinders die
vele crijtenquot;). Zie v. Sales Doyé, I, 588 en D. H. Kerier, S. 199, 200.
A. de Cock, Volksgeneeskunde in Vlaanderen, vermeldt op blz. 77 over
het schreien van kinderen: „Bij de Vlamingen en Brabanders is St. Jan
de groote patroon tegen deze kwaalquot;.
878nbsp;queteren, hier: spreken. Meestal kletsen. Vgl. Apostelspel, ed. Pijper, blz.
329; Mnl. Wdb., VI, 890; v. d. Laan, Rederijkersspelen, blz. 113, regel 418;
Balth., 1114; Trudo, 249; Eliseus, fol. 63 v.
tot onser vromen, tot ons nut, voordeel.
880 soeter dan Amandelen, zie E 392 A.
882 volherdich. Wschl. is de bet. hier: „bestendig, volledigquot; en niet: „verhard,
volhoudend in het kwadequot; (Mnl. Wdb., IX, 839).
883, 884 Rom. 1,25.
885 erger dan een cot vol slanghen. Vgl. Tielebuijs, 182: „looser dan een cot
vol simmenquot;; Sp. d. M., 5304: „Wy souden verschalcken een cot vol sim-
menquot;; Schuijfman, 503: „Wy souden wel een kodt vol simmen bedriegenquot;;
Kluchtspel, I, 174: „al waer hy loser dan een schodt vol simmenquot; (Stoett,
Drie Kluchten, bl}. 119; de Jong, blz. 129).
888nbsp;recht als subst, in de bet. van 793: de door God ingestelde ordonnantiën?
Of adv.?
889nbsp;rueren, aanroeren, te berde brengen. Vgl. Anna Bijns, III, 22, b: „Ont-
pluyct u ooren, want ic schriftuere ruerequot;. Zie Ned. Wdb., XIII, 786,
787 en Mnl. Wdb., VI, 1543, 6. Blijkens het rijm worden 891, 892 en 893
als één regel gerekend, 't Is dan nog een vreemd rijm: eyschelijc zijns men-
schelijck zijn.
-ocr page 295-902nbsp;haer seggende vermeet, zich vermeet te zeggen. Voor het participium in-
plaats van te inf. zie Stoett, Mnl. Spr., § 260, Opm., III, blz. 188.
waecht van wagen, vermelden. Zie T 1336 A.
903nbsp;„Vermaledijt is hy, die spijse der afgoden eedtquot;. Misschien een zeer vrije
verwijzing naar Openb. II, 14, 20.
904nbsp;versaecken, loochenen, ontkennen. Zie Mnl. Wdb., VIII, 2317; Oudemans,
VII, 457.
906 vermeerren, vermeerderen, uitbreiden. Zie Mnl. Wdb., VIII, 2111.
908nbsp;haer, 3de pers. plur.. pron. poss., zie van Halteren, § 43. blz. 42;
§ 34, b\z. 31.
909nbsp;„geen erger duivelsquot;.
912 werp, wierp. Zie Lubach, § 12, blz. 11. Bij de voorstelling van den duivel
als een hoogmoedig geworden Engel kon men denken aan Joh. VIII,
44 en Genesis III.
915nbsp;Verwandelinge, verandering, het anders-worden; zie Mnl. Wdb., IX. 277;
Oudemans VII, 585.
916nbsp;Hand. X, 34; Vgl. ook Rom. II, 11; 1 Petr. I, 17; Coloss. III, 25; Ef. VI, 9.
Zie Mnl. Wdb., VIII, 993; Oudemans, VII, 180.
917nbsp;eenige plagen, 't Ziet op 907, 909. Volgens den Wever zou 't immers
een ondeugd zijn als de Heiligen geëerd wilden zijn.
918nbsp;Daer geeft geen logisch verband met de vorige zin. 't Is meer een op-
somming dan een causale volgorde. Vertaal: „En spreekt ook David niet..
918,919 Psalm CXV. 1.nbsp;.nbsp;j jj
919nbsp;eersame, rein, heilig. Vgl. Mnl. Wdb., II, 567; Cortrijcke, 112 v: de godde-
licke liefde eerzamequot;; Dev. en prof. boecxken, blz. 175: „Die heyhge
gheest eersamequot;.
921, 922 Matth. XXIII. 2, 3. De Vulgaat heeft: „omnia servate et facitequot;;
de Statenvertaling: „houdt dat en doet datquot;; hier heet t: „daer suldy
u toe welvenquot;.nbsp;, ^ _nbsp;,
hem welven tot, zich richten naar. Vgl. sijn herte welven tot, T 2563; ook
Bruer W., 102: ..Sijnen sin welven opquot;. Vgl. ook: „Die tschijn van duech-
den dus op hem welvenquot;; C. G. N. de Vooys, Een ongedrukte bundd
refereinen van 1524, Tschr. 21, blz. 90; „ic moet u ooc nu lof toe we ven ,
Antwerpen, R 3 r. Het Mnl. Wdb. kent het werkw. welven met reflexief
(IX, 2138).
924 pruesch (ook T 950), in ongunstige zin gebezigd: ovemoedig. Vgl. Mnl.
Wdb VI 663, 3; Sp. d. M., gloss.; Stoett, Moortje, blz. 160, aant. regel
1235. Zie ook Lawet, G. M., 1319: vul pruesheit, zeer trots en zelf-
o^esn^M, verstokt, onbekeerd. Vgl. Ezechiël, XLIV, 7, 9.
927 Matth. XXIII, 14 (vgl. regel 930).
933 Zie over deze parallel C. G N. de Vooys, Apostelspelen in de Rederijkers-
tijd, Meded. Kon. Acad. van W., Afd. Letterkunde. Deel 65, Serie A.
1928, blz. 153-197; speciaal blz. 155.
937nbsp;haer hun Zie ook T 947: haer selven. Het reflexief karakter wordt aan-
gegeven door selven, overigens is het reflexivum gelijk aan het gewone
personale. Voor haer is dat. acc. plur. zie v. Halteren, § 24, blz. 22; vgl.
ook van Heiten, Middelned. Spr., waar plaatsen uit de 15de eeuw gegeven
worden en van Heiten, Vondels Taal, § 113, blz. 120, 121.
938nbsp;Elliptisch, men leze: „(wat niet het geval kan zijn) daar....quot; Voor
„een cleet van eender maencrancker vrouwen zie T 230 A.
940 hem ontslaen af, zich onttrekken aan. zich van iets onaangenaams afmaken.
Zie Mnl. Wdb., V, 1267; Ned. Wdb., X, 1965.
941 In het „Extract wten Registere vanden Vonnissen der wethouderen der
stadt van Antwerpenquot;, voor in de bijbel-Vorsterman (1528), wordt in
de considerans gezegd: „Oversien ooc tconsent byden Eerweerdighen ende
hoochgheleerden heere ende doctuer inder godtheyt, heeren ende meesteren
Niclaes Coppijn deken van sinte Peeters kercke tot Loven ende Cancellier
des universiteyts aldaer daer toe gedragen, midtsgaders den consenten van
Heeren Claese van Lijre Riddere heere tot Berchem etc. Schoutet Thant-
werpen voorseyt ende Merckgrave slandts van Rijen daer toe gedragenquot;.
Deze geconsenteerde Bijbel bleek achteraf tal van ketterse dwalingen te
bevatten en werd daarom op de lijst der verboden boeken geplaatst (zie
Le Long, Boekzaal der Nederduitsche Bijbels^, blz. 580). Zie over Coppijn
verder: P. Frédéricq,Corpus Documentorum Inquisitionis, IV, V, passim;
vooral resp. blz. XXXI-XXXIV en XXXVII-VLII; H. de Jongh,
L'ancienne faculté de théologie de Louvain au premier siècle de son
existence (1432-1540), p. 160, 161.
944 groffelijc, in hoge mate, zeer, deerlijk (Mnl. Wdb., II, 2165; Ned. Wdb.,
V, 908). Zie T 1260: ic segt u groffelijc. rechtaf, met nadruk,
beswaren, met God als subject: straffen, beproeven. Zie Mnl. Wdb., I, 1127.
948nbsp;Johannes VIII, 4 vlgg..
949nbsp;steenen, stenigen. Zie Ned. Wdb., XV, 1086, III en Mnl. Wdb., Vü, 2081.
In T ook steenigen gebruikt (o.a. regel 1397).
950nbsp;propelijc, in eigen persoon. Zie Mjd. Wdb., VI, 732.
pruesc, overmoedig. Zie T 924 A.
haer, zie T 908 A.
952 benijden, haten (Ned. Wdb., II, 1801; Mnl. Wdb., I, 887; Anna Bijns,
gloss.).
954nbsp;gheblaect, ontvlamd, brandend van hartstocht. Zie Ned. Wdb., II, 2777.
955nbsp;Vgl. Tuinman, Spreekw., blz. 188: „Hij is zo slim, als 't hout van de galgquot;;
idem bij Harrebomée, I, blz. 199.
956nbsp;gelijcken als, vergelijken met. (?)
958 niet om verstrangen. Zie T 734 A.
964nbsp;derf en der loopt hier reeds door elkaar; bedoeld is der van dorren, durven.
965nbsp;baeliou, wereldlijk rechter.
966nbsp;Zie Br. 49 A.
969 Scossen, brassen, lekker eten. Zie Mnl. Wdb., VH, 685; Ned. Wdb., XFV,
915, 916. De verbinding: scossen en brossen is gebruikelijk; zie Ned. Wdb„
III, 1150 en III, 1586; Stallaert, blz. 292 i. v. brossen; de Bo. 1006 i. v.
schossebrokken, schossebrokker en verschossebrokken.
970, 971 Men denke aan het woord van Karei V: „je vous declaire, si javoye
pere, mere, frere. seur, femme ou enfans, qui fussent infectez de la secte
Lutherane, je les tiendroye pour les plus grantz ennemizquot; (J. G. de Hoop
Scheffer, t. a. p., blz. 610).
971nbsp;touwe, toe. Zie T 148 A.
972nbsp;in scrifs verbreyen, in de gehele schrift (?)
974 enen rebel zijn, iem. ongehoorzaam zijn. Zie voorb. Mnl. Wdb., VI, 1074;
voorts: Apostdspel, ed. Pijper, blz. 330; Trauwe, 1550; L. Jansz., Jesus
onder d. Leer., 763; Anna Bijns, Nieuwe Réf., LVIII, f; LXIV, a; XCI, ij;
Caprijcke, D D 2 r; Dev. en prof. boecxken, blz. 287. Synoniem is: enen
rebel vallen, T 2227. Vgl. Ontr. Rentm., 1109; L. Jansz, Werdt bevechten,
418; Trauwe, 587, 707; Samaria, 262, 510, 1315; Valcooch, ed. de Planque,
regel 1442, blz. 218; Trudo, 78, 922; J. Broeckaert, Red. ged. d. XVIe eeuw.
Gent 1893, blz. 65; Anna Bijns, Nieuwe Réf., XXV, b; LXVL e; XLVIL c;
Lin, d; LXXII. a; Ipre, H4r; Devoot en prof. boecxken, 89: „Adam die
hem viel rebelquot;.
976nbsp;versieren, verzinnen. Zie naast Mnl. Wdb., VIII, 2430 ook Oudemans,
Vn, 480, die latere voorbeelden geeft.
merch, binnenste, gemoed. Zie Mnl. Wdb., IV, 1156; Ned. Wdb., IX, 577.
Vertaal: „dat wordt door uw geest verzonnen .
977nbsp;schijnen, blijken. Zie Mnl, Wdb., VII, 568.
Albertus Heydelberch. Nergens vond ik enig spoor van Alb. Heydelberch.
Indien men de meyere van Lueven (985) als eigennaam opvat, zou men
aan G. de Mayere kunnen denken, die door den kanselier van Brabant
naar Leuven gezonden werd „ad examinandum duos scolares captivosquot;
(H. de Jongh, L'ancienne facultc de theologie dc Louvain au premier siècle
de son existcnce (1432-1540), Louvain 1911, p. 27 . Vermoedelijk leze
men echter voor Heydelberch beter: Hardenberg. Juist m 1539 werd
immers te Leuven Dr. Albertus Hardenberg van ketterij beschuldigd en
gevangen genomen. Deze aanhouding veroorzaakte een volksbewegmg,
waardoor men Hardenberg uit Brussel terugvoeren moest en te Leuven
laten terechtstaan. Het jaar klopt zo precies met de datum van ontstaan
van het T (1538-1540), dat de verandering van Heydelberch m Itedcn-
berg wel zeer waarschijnlijk is. Voor Hardenberg zie: L. H. Halkin,
Histoirc religieuse des Règncs de C. dc Bergues et de Georges dAutriche,
princcs-évêques dc Liège 1538-1559, Liège 1936, p. 160 Men zie ook
C. A. Campan, Mémoires de Francisco d'Enzinas (1543— 45), I, Bmxelles
1862, p. 11, aant. 1; Real-Encyklopädic für prot. Theologie und Kirche,
V, S. 591—600; Dr. van Schelven in Nieuw Ned. Biografisch Wdb., dl. I;
v. d. Aa's Biogr. Wdb., i. v. Rizaeus.
978nbsp;hem gevcyst houden, zich onoprecht gedragen. Vgl. Anna Bijns, III, 6 a:
„De werelt bedriegt, al mach sij haer veysenquot;; Nyevont, 148: „wilt u met
veysenquot;.
980 worde, werd. Zie Lubach, blz. 10.
982 Moet leden in deden veranderd worden? Of leden van lidcn = bekennen,
er openlijk voor uitkomen. In beide gevallen is 't vreemd dat een object
(„hetquot;) ontbreekt.
984 mandament, bevelschrift. Zie Ned. Wdb. i. v. mandement; Ontr. Rento,
passim o.a. 1102: „Hebbende volbracht dmandament des Heeren ; 712;
„Ghy moet voldoen sconincx mandementquot;; Apostelspel, ed. F. Pij^per, 827
986nbsp;herctijc, ketter. Zie Kluchtspel, 1, 209 (gec. Ned. Wdb., VI, 605). Mnl.
Wdb., III, 368 geeft 1 plaats op.nbsp;v , „r^u iri
987nbsp;castijen, vermanen, door straf tot verbetering brengen. Zie Mnl. Wdb., III,
1226 1227
988nbsp;strecken, intr., zich uitstrekken (tot), betrekking hebben (op), zie Mnl,
jï^tóé.^rectopleging. Vertaal; „Want de rechtpleging heeft daar het
recht toequot;. (?)
992nbsp;1 Tim. rV, 7; 1 Tim. I, 4; 2 Tim. IV, 4.
993nbsp;schrijven als, beschouwen, aanzien voor. Zie Br. 88 A.
994nbsp;Amos IV 1 Wordt meer geciteerd, vgl. Gnaphaeus, Een troost der siecken,
B R. N.' I, blz. 159; „Also dat si wel mogen gelijckent werden inden
Propheten die vette Ossen die daer gaen weyden in dye weyden van
Samarienquot;.
995nbsp;nacckt, cf. T 101. , ^^nbsp;, , ,,
te doene hebben met, cf. T 365 A, te maken hebben met.
996nbsp;in geender contrcyen, nergens. Vgl. Anna Bijns, III, 34, d: „tallen contreyenquot;,
overal; ook bij L. Jansz, Werelt bevechten, 847: „in allen contreyenquot;; overal;
Siecke Stadt, 719; ..in vremde contreyenquot;; Tielebuijs, 403; „in dees con-
treyequot;; Thielt N2v en Anna Bijns, Nieuwe Ref., VIT, a: „in sweerels
contreyenquot;. Zie voor soortgelijke formaties Erné, blz. 64, aant. op B 4.
999 ontsteken, partic. „ontstekenquot;. Zie van Heiten, Vondels Taal, 6 40, blz. 31'
Lubach, § 29, blz. 22 e.nbsp;jnbsp;.
1000, 1001 Matth. XIII, 54 en 55; Marcus VI, 2 en 3.
1004 verwerret, boos, ontstemd. Zie Mnl. Wdb., IX, 335. Hoort verwerret bij n?
Of is 't een adverbium?
1006 wert kan Onv. Verl. Tijd zijn. Zie Lubach, § 12, blz. 11.
1009, 1010 Matth. XVIII, 3.
1011nbsp;duysterheyt, duisternis. Zie Br. 25 A.
1012nbsp;Gal. rV, 1.
1016nbsp;1 Tim. VI, 20. Philosophie, Wetenschap vertaalt de Statenvertaling; con-
sten staat in de Bijbeledities van Liesvelt 1534 en 1542; wetenschap heeft
de uitg. bij W. Vorsterman in 1531; de const der valscher namen geeft
Scutkens N.-Ned. vert ± 1390. Vgl. Meesene F4: „Dit en es den steen
niet van philosophye// Of inghezett duer menschelicke fantasyequot;.
1017nbsp;Het rijm met 1016 (Philosophie—Afgoderije) bewijst, dat de ij nog als ie
werd uitgesproken.
Efez. rV, 20: „Maar hetgeen gij van den Christus hebt leeren kennen,
is geheel andersquot; (vertaling Obbink-Brouwer).
1020nbsp;blussen, doen ophouden, een eind maken aan. Zie reeds Mnl. Wdb., I,
1325; in de 16de eeuw zeer gewoon, vgl. Ned. Wdb., II, 2931. Aan de vbd.
kan toegevoegd Schuyfman, 28: honger blusschen; Tielebuijs, 97: gebreck
blussen; Luijstervinck, 228: gruwel blusschen; Brabbeling, ed. v. d. Laan,
gloss.; verdommenesse blussen, E 274 A, de verdoemenis voorkomen, af-
wenden.
1021nbsp;schamp, hoon. Zie Mnl. Wdb., VII, 292; Ned. Wdb., XIV, 247.
1022nbsp;ambachter, ambachtsman, ongeletterde. Mnl. Wdb., I, 391 kent de bet.:
lid van een gilde, maar niet het scheldwoord. Niet in Ned. Wdb.. In de
Siecke Stadt heeft „meer dan Eenquot; de ketterse rol (hij leest „tnieuwe
testament van Erasmus getranslateertquot;, 587) en hij heet „een ambachterquot;
(415). Vgl. nog Anna Bijns, Nieuwe Ref., XX, e: „Vremde questien willen
de leecke vragen II Die voormaels plagen haer ambacht te doenequot;.
1025nbsp;in de scouwe hanghen. Moet men hierbij denken aan schouwe, aanblik,
het gezien worden? (Mnl. Wdb., VII, 729, 4). De uitdr. zou dan kunnen
betekenen: openlijk iets vertonen. Of moet gedacht worden aan schouw,
schoorsteen? Daar hangt men ham om gerookt te worden, die hangt men
dus ook: openlijk, voor ieder zichtbaar. De eerste hypothese lijkt me nog
het minst onwaarschijnlijk.
1026nbsp;dander hertoge van geldere. Karei van Egmond, hertog van Gelre. Zie
hierboven Hoofdstuk IV, blz. 89 vlgg..
1027nbsp;desen hertoghe, Willem van Gulik. Zie hierboven, Hfdst. IV, blz. 90 vlgg..
taey, vasthoudend(i. c. aan het slechte) of aannemelijker: traag, langzaam
handelend, meegaand (Ned. Wdb., XVI, 635).
1028nbsp;stouwen, fig.: opstoken, aandrijven tot iets. Zie Mnl. Wdb., VII, 2250, 2;
Kiliaen 644: „stouwen, Fland. incitare, instigarequot;. Vgl. de Bo, 1109,
stouweren; Tuerlinckx—Claes, 227; Cornelissen en Vervliet, III, 1198;
Hoeufft, 581; Opprel 86 (alleen in bet: „vee drijvenquot; en „veel etenquot;),
misbaren, als subst.: rampzalige toestand, ramp. Zie Mnl. Wdb,, IV, 1651, 2.
1032 fel in draven zijn, doordraven, doorgaan op. Zie T 340 A.
1033, 1034 Matth. XXIII, 27.
1035 pruecx, rechtschapen. Zie Mnl. Wdb., VI, 663, 1. In malam partem:
T 924 A, T 950.
manierlijck, fatsoenlijk, mooi. Zie Mnl. Wdb., IV, 1121; Ned. Wdb., IX,
205; Stoett, Moortje, gloss.; Nyevont, 195; Brabbeling, ed. v. d. Laan, gloss.;
Valcooch, ed. de Planque, blz. 403; vgl. ook het schoolboekje: „Manier-
hjcke Zedenquot; (de Planque, blz. 22; Stoett, Moortje, blz. 214, bij aant. op
regel 2645); Anna Bijns, gloss.; A. Bijns, Nieuwe Ref., XXX, d; XCII, f;
XC, 1; Ref. Nieukercke, Int amorueze; M. de Castel^n, Const v. Reth.,
blz. 103. In soortgelijk gebruik: manierich. Zie Axcele, T 2 v; Lawet, G. M.,
1257; Ontr. Rentm., 125; Wijnocxberghe, NNlr; Ref. Loo, Int wijse;
Ref. Ipre, Int amorueze.
1039, 1040 Lucas XII, 1; Matth. XVI, 6 en 11.
1040nbsp;beveynstheyt, geveinsdheid. Vgl. L. Jansz, Werelt bevechten, 138; Mnl.
Wdb., I, 1181; Ned. Wdb., II, 2320.
ypocrijtich, huichelachtig. Nog niet Mnl. Wdb.j Ned. Wdb., VI. 1352
geeft alleen hypocritelijk.
1041nbsp;1 Cor. V, 6; Gal. V, 9.
1042nbsp;hem geexcuseren, zich verontschuldigen. Mnl. W^. kent exraseren noch
geëxcuseren. Voor vbd. uit 16de eeuw zie Ned. Wdb., UI, 4314.
1043nbsp;examineren, enen iem. ondervragen, iem. een verhoor doen ondergaan.
(Mnl. Wdb., II, 762; Ned. Wdb., III, 4311).
1047nbsp;Heliamt Elia. De „beroerder Israelsquot; (1 Kon. XVIII, 17) geldt hier als het
type van den man, die door zijn kritiek het geweten wakker schudt.
1048nbsp;pijnen, kwellen. Zie Mnl. Wdb., VI, 358, 4; Ned. Wdb., XII, 1671, 3.
1052 daert van doene is, waar het pas geeft, nodig is. Ned. Wdb., III 2706 geeft
van Linschoten als oudste bewijsplaats. Naast van doene si,n bestond van
doene hebben, zie Ned. Wdb., III. 2706; Apostelspel, ed. F. Pijper. 949:
Antw. R 1 r.
tittele, hier zoveel als vonnis. Zie gloss..
duiïs y^icken, Vgl. T 1695, om yolcx verdien, L^ter^nJ «,
om sdruckx verstooren. Zie dergelijke formaties Stoett, Dne Kluchten,
blz. 122.
1057-1061 Joh. Vn, 3 en 4.
te voren brengen, voorstellen, voorleggen. Mrf. W^., I. 1441 1442 kent
te voren bringen wel in fig. zin. maar de bet. is anders; ontbreekt m Ned.
Wdb Vgl Sp. d. M. 5661: „Och lacen wat brengdy my al te voren .
1060 avont en morgen, steeds, voortdurend. Vgl. E 56 A: avont en n^e. Zie
oTabL Bijns, Nieuwe Ref., LI, c; Ref. Thienen, Int zotte: „Zom zijn
havont en morghen bebuustquot;.
1063 Joh. Vn, 6.
1067 datzodat^vgl. Mnl. Wdb., II, 87. 7; Ned. Wdb., III, 2307.
1070 Verg. Ephes. II, 9.
1072 opinie, opvatting, vooral ketterse -; zie T 418 A.
1074 swermer, ketter. Niet Mnl. Wdb., Kiliaen, 656: homo phanaticus et haere-
ticus, vtdgo sectarius! Plantijn: swermgeest, „ingenmm vagans fanaticum ;
Sir^s Wdb. op Hooft, 406 i. v. zwermgeestenj P. Weiland, Neder-
duksTwooVdenboek, V, A'dam, 1810, blz. 453 i. v. zwermenj „van hier
zwermer, landlooper, ook een voetzoeker, insgelijks een dweeper.
quot;kêrTwermgeest, vrijgeest; F. Halma, Wdb. der Nederd. en Fr.
fdSi 2de drJk A'dam-Utrecht 1729. blz. 1004: „zwermgeest, vrijgeest,
Libertinquot;- Meyers Woordenschat geeft onder de „verouderde woorden',
blz 514- zwermgeest: „dwaalgeest, geestdrijver, vrijgeestquot;, zwermen
„zweever, dooier, dwaalgeest, vrijgeest, ketter, gezindheiddrijverquot;.
1078nbsp;fondatie, instelling. Mnl. Wdb., II. 832 geeft 1 vbd., van de bet. inrichting;
Ned. Wdb., III, 4708 kent ook alleen de bet. „stichting (soorkonde)quot;.
Fig. gebruikt Valcoogh het, ed. de Planque, 782, blz. 197: sijn — stellen op,
vertrouwen op. Aan de vbd. kan toegevoegd worden: L. Jansz, Geb. Joh.
Bapt., 369: „tsow voor Israhel geweest sijn een jubilacij II een goddijcke
fondacij voor sijn volck vermaertquot;; Anna Bijns, Nieuwe Ref., XXXIII, e:
„Hier af neme ic mijn fondatiequot;.
1079nbsp;dominatie, heerschappij. Niet Mnl. en Ned. Wdb.. Zie Ontr. Rentm., 379,
646, 662; Trauwe 217.
1080nbsp;wtro{e)dcn (s geboden), uitroeien, te niet doen. Zie Mnl. Wdb., VIII,
1020, 1021; Anna Bijns, gloss. en Ned. Wdb., XHI, 694 i. v. roeien.
1082nbsp;het genoecht ons, het is ons aangenaam. (Ned. Wdb., IV, 1561).
1083nbsp;gevoecht, aangenaam is, behaagt. Zie Mnl. Wdb., II. 1827, 3; Ned. Wdb.,
IV, 1954.
1090nbsp;dispenseeren, ontheffing verlenen, vrijstellen. Zie Ned. Wdb., III, 2655.
Het Mnl. Wdb., II, 213 geeft de bet.: beschikken over. De zin blijft duister.
1091nbsp;hem onderwinden, zich verstouten. Zie bijv.: Mnl. Wdb., V, 461; Ned.
Wdb., IX, 1519; Luijstervinck 69.
1093—1094 Vgl. Ps. LI, 7 en het formulier van den Heiligen Doop in de Ned.
Herv. Kerk: ,,Dat wij met onze kinderen in zonden ontvangen en geboren,
en daarom ....quot;
1096 benedictie, zegen. Zie ook Gentse spelen: Ipre G4r, Ipre H 1 r: benediccye
gheven; Ref. Thielt, Int amorueze: „Belovende benediccyequot;; G. Peters,
Soliloquium, ed. J. J. Mak, 1936, blz. 245: „vol graden ende warheit,
benedixien ende gloriënquot;.
1100nbsp;staen op, rusten op (Mnl. Wdb., VII, 1879; Anna Bijns, gloss.; Valcoogh,
ed. de Planque, gloss., blz. 451).
1101nbsp;Paus Adriaan VI overleed in 1523. „Da die Leiche sehr entstellt und
aufgedunsen war, verbreitete sich sofort die Vermutung, Adrian sei an
Gift gestorbenquot; (L. von Pastor, Geschichte der Päpste seit dem Ausgang
des Mittelalters, IV, S. 148). Dat de ketterse Wever spreekt over de
..valsche Apostolenquot; (T 1102) die den Paus zouden hebben vergiftigd,
wordt duidelijk door wat L. von Pastor, 1. c., schrijft: „Das Gerede von
einer Vergiftigung ist verständlich, weil die französische und die reform-
feindliche Partei noch den toten Papst mit einem geradezu glühendem Hasz
verfolgte und bereits früher von Mordanschlägen gesprochen worden warquot;.
1103 Rom. Xin, 1 vlgg..
1105 „den oudenquot; betekent blijkbaar: de oudsten, de overheden (Matth. XXII,
17-21).
1110 macht = mag het.
1112-1115 2Thess. II, 4.
1116nbsp;een spot werden, een bespotting worden. Spot, voorwerp van bespotting,
vgl. Mnl. Wdb., VII, 1787; Ned. Wdb., XIV, 2975, 3.
1117nbsp;declareren, verklaren. Niet Mnl. Wdb.; Ned. Wdb„ III, 2322, 3 geeft de
algemene bet.: verklaren. Vgl. ook Apostelspel, ed. F. Pijper, 1522:
declaracie, uiteenzetting.
1120nbsp;Openb. XIV, 8.
1121nbsp;grocn: vals, bedriegelijk. Men zie Ned. Wdb., V, 822 en J. R. Eilers Koch
in de Navorscher, X, 169 b (ook Navorscher, VIII, 6 a en 126 b). Vondel
spreekt (Lucifer 1779 en 1825) over de „groene lievereiquot;, waar volgens
J. Bergsma (Pantheon-uitgave, 8ste druk) groen „de kleur van bedrog,
valschheid en verraadquot; is, terwijl B. H. Molkenboer en H. W. E. Moller
in grocn een zinspeling op de groene Turkse vlag zien (resp. „Zwolse
herdrukkenquot;. 7de druk, 1935 en ,,Uit Nederlands Taal^nsC no. I.
2de druk). Vgl. ook Duyfkens, 147 (blz. 248 van de editie H. J. A. Ruys).
,,alsulcke groene fleyende woordenquot;.
1122 afsnoeyen. Corrupte plaats. Of 2 regels zijn uitgevallen, óf achter afgesnoeyt
moet nog een woord komen, dat rijmt op groen.
1125 binden en ontbinden, „in de taal der R.-C Kerk: absolutie weigeren of
geven; verg. fr. Uer et deUer, Ned. Wdb., 11, 2705.
1127nbsp;bus, „in de 16de en 17de eeuw een draagbaar vuurwapen een geweerquot;.
Nei Wdb., m, 1926. Hoe moeilijk een nauwkeunge defimtie is bhjkt mt
J. W. Wijn, Het krijgswezen in den tijd van pnns Maunts, Utrecht 1934,
1128nbsp;Se hLI IX, 43: Simon de huyvetter is S. de lederbereider. Vgl. Rottwd.
sZ 1561, 58a (kamer v. Rijiiburg): „Gaet tot Joppe aen eenen Petrus
Theten, tot een huyvettershuysquot;; Trauwe, 1121:„Hy is by huyvetters
oft schomakers getooghenquot;; Md. Wdb., III, 729 i. v. hudevettere, Ned.
Wdb., VI, 1216 i. V. huidenvetter.
1130. 1131 1 Petr. II, 9 (eerste deel). Zie ook Openb. van Johannes I, 6; V, 10;
XX 6
1131nbsp;vali'ant, voortreffelijk, uitzonderlijk. Zie T 239 A.
1132nbsp;sieden, (levend) verbranden. Zie Mnl. Wdb., VII, 1064, 2.
1139nbsp;verdriet, helschc hellepijn. Zie Mnl. Wdb., VIII, 1653.
1140nbsp;1141 Berucht en in de 16de eeuw veel aangehaald (zie bijv. Everaert,
Spelen? bTz 149, 349) werd Karei, de connétable, die met een leger naar
RomTop rok. Karei 'sneuvelde 6 Mei 1527 bij de bestorming van Rome.
P^s Clemens VII vluchtte naar de Engelenburcht, waar hij, ook na de
Stukti^van 5 Juni 1527, nog maanden gevangen gehouden werd Zie
L van Pastor, Geschichte der Päpste seit dem Ausgang des IVamp;ttelalters,
IV, S 270 u. a.. De auteur van het T. weet blijkbaar met dat Bourbon
reeds sneuvelde, voor men den Paus insloot.
1143 Duytschen, Walen, noch Polent vgl. Anna Bijns, N. Ref.: Duytschen en
Wden, IV, e; XLIl, g; XXXIII. b.
1145 Simon Magus. De naam staat hier in de plaats van tov^arij in 't ^gemeen,
wTblijkr^it het gebruik van haer in pl. v.
(Handel VIII) geldt al van ouds als de verpersoonlijlang van het bedrog.
Vd Mv de uitspraak van de Synode te Mainz (1261). die de valse ques-
tierderfvergeUikt met „Simon Magus, met Achor den dief en met Judas
?A Eek^of' De Questierders van den aflaat « «le N. Ned., Den Haag
909 blz 21); zie ook Mamix, Bijencorf (ed. Brussel, 1858, I, blz. 96):
Ende en laeteten heeft sy van Simone den toovenaer ende vader aller
ketteren qhekert de bisdommen ende beneficien. de misse ende alle
Sacramenterom ghelt te gheven, sonder nochtans te vercoopen: want het
fs Sts een con'act, dat de juristen noemen Do ut des, dat is, gheve
L wat trhebben, ghelijck als Simon sijn geit gaf om den h. Gheest te
TtflÏnquot; ef het Testament van Gillis de R^eleere, Vad. Mus W.
122 Waer es Symon Magus toeverie bleven ; passim m de B. R. N.,
O a lquot; blz 457- blz. 538. De afleiding „simonie zegt al genoeg over de
verbreidheid van het verhaal uit Handel. VIII.
1150 properlijc, nauwkeurig, met nadruk.
llS Le Epies. IV 1, 2; vgl. ook 2 Tim. II. 24, 25 en Titus III. 2.
1159 In swerelts condute, in heel de wereld. Zie Br. 66 A.
1165 Vgl. Matth. XXV, 25.
1168 Vgl. o.a Matth. V, 15.
-ocr page 302-1171nbsp;stadthouder, stedehouder, plaatsbekleder.
1172nbsp;potentie, autoriteit, gezag, macht. Zie Meyers Woordenschat, 1ste deel:
„vermogen, magtquot;.
binden en ontbinden. Zie T 1125 A.
1174nbsp;selver, zie v. Halteren, § 62, blz. 54; van Heiten, Vondel's Taal, § 123,
blz. 128, waar zelver in de nom. sing. masc. genoemd wordt, uit Vondels
„oudere periodequot; Zie T 1920, 2240, 2467.
doer een soet vermonden, zie T 438 A.
1175nbsp;Lucas X, 16.
1176nbsp;eenpaerlijck, evenzeer, eveneens. Ook T 1677. Br. 490. Passim in de Gentse
spelen, o.a. Ipre, H 4 r:
„Figueren, prophecyen ende wet eenpaerlick,
Zijn tooghende claerlic tot elcx vermeerijnghe,
Christum den behouderquot;.
1179 stuypen, buigen, eerbied betonen. Zie Ned. Wdb., XVI, 290; Mnl. Wdb.,
VII, 2374; vgl. voorts Ref. Ypre, Int zotte: „U stupen, u crupen, u cussen,
u smeekenquot;; Ref. Meesene, Int zotte: ,,Die voor haut of steenen stupen of
nijghenquot;; Ref. Nieuport, Int zotte; Ref. Nieukercke, Int zotte; Ref. Loo, Int
zotte, enz.. Vgl. ook Jacobs, blz. 301, waar het als specifiek Westvlaams
opgegeven staat; Meyers Woordenschat, 3de deel.
basen, ijlen. Zie Ned. Wdb., II, 1080; Kiliaen, i. v. baesen, waar Sax. Fris.
wordt opgegeven; de Jager, Frequentatieven, blz. 14.
1182nbsp;„Maar als wereldlijke overheden wilt vooraanstaanquot;. In dat geval plaatsen
we echter als erbij. En de zin is al lang! Voor rijden en rennen vgl. soort-
gelijke verbindingen: rijden en rossen e.d. in Ned. Wdb., XIII, 1408.
1183nbsp;merct dit voort versinste fijn, onthoud dit als het verstandigste, beste,
versinnen is in de M. E. nog overwegend zwak (Mnl. Wdb., VlII, 2436);
versint-ste is dus: het best bedachte, het verstandigste. Versinnen betekent
hier: goed overwegen. Vgl. Nieuport, M 1 r: „Hoort Hieremyam spreken,
dit woordt verzintquot;.
1184nbsp;Zie Lucas XXII, 26 en Marcus IX, 35.
1188nbsp;hinckende aen beyde sijen; vgl. Balams, d. i. Baäls priesters in T 1187
en 1 Kon. XVIII, 21. Zie Stoett, Spreekw., I, 313. Vgl. vooral Bruessele,
A A 1 V, waar iemand ook aan twee zijden hinkt. De krukken „twijfelquot; en
„crancke hopequot; voeren hem van kwaad tot erger, totdat „Dievende woortquot;
zegt: „Wildy noch langhe op twee zyden hijncken// Zo blijfdy als Achab
prophete beschaemtquot; (AA3r).
veltpape. Vgl. Vanden olden en nieuwen God geloove ende leere, B. R. N.,
I, blz. 88: „daer en is gheen onderscheyt tusschen Keyzer ende Heere,
tusschen Paus ende lantpaepquot;. De oudste Duitse uitgave heeft voor dit
„lantpaepquot;: Sigrist. Op grond hiervan zou men zich de bet. voorstellen:
„plattelandsgeestelijkequot;, in geringschattende zin. Kiliaen, 699, heeft echter
veldpape in de bet.: sacrificus castrensis, dus: geestelijke in het leger, aal-
moezenier. Ook Halma, 813, die 2 verklaringen geeft: „Roomsch priester
die 't leger volgtquot; en „veldprediker, gereformeerde of Lutherschequot;. Ver-
moedelijk moet in T 1188 toch gedacht worden aan de bovengenoemde
geringschattende bet.: plattelandsgeestelijke.
1189nbsp;peperkoec. Kiliaen: libum piperatum, nastus panis. Zie Baudet, De Keuken,
blz. 115, 119. Eén der varianten van Tielebuijs is: lange coeck (de Jong,
blz. 126).
om een peperkoec, om een nietigheidje. Vgl. Marnix, Bijencorf (ed. Brussel,
1858, I, blz. 52): „niet een olijkoeck weerdt zijnquot;; idem, blz. 311: „Soo
bewijst dan onse lieve Moeder de h. Kercke wel claerlijck, dat onse Heere
Jesus Christus selve door alle dese ordenen heeft moeten monsteren, eer
hy conde een mispaep worden. Siet, sulcke dinck is peperkoeck. Ende dan
en houden onse ketters niet met allen van de h. Misse, daer Christas
nochtans soo qualijck conde toe gheraken • Betekems: dat smaakt, dat
gaat er in, dat is duidelijk?? Idem, II, blz. 88: „met een ohjkoeck weerdt .
1190nbsp;dorren, durven.
1191nbsp;cisterne, waterput. Ook T 2120 A. Zie MnL Wdb., I .1507; Kiliaen, 98:
Teuthonista, 69; Plantijn; S. de Grave. De Franse woorden, blz 77; met
in Ned. Wdb.! Meyers Woordenschat, 31; Cristenkercke 1726; L. Jansz,
Menich Bedruct Harte, 122; Anna Bijns, Nieuwe Ref., XLIV, a: ,putten en
cisternenquot;: Erné, gloss. i. v. fonteyn. In alle Mnl. vertalingen staat Cysteme.
Vgl. Ebbinge Wubben, Mnl. Vert. v. h. O. T., blz. 145: „in die oude
cysterne (Cysterne is een put sonder water die verdroghet was) . (aan-
haling uit de bijbel van 1360)
1192nbsp;geefdy de schellen cn ghy eedt dc keerne. De tegenstelhnychil-kern is
bS, vgl. Ned. Wlt;fc., VII, 2407 en 2408; ook Mnl. Wdb., VII, 405.
1196 1197 Spreekw. Vgl.: zegt dat u het varken ontlt;bcvcn is, houdt u van de
domme Voor de historie van pastoor Koenraad, waar dit op slaat, zie
Harrebomée, I, 427. Zie ook: idem U, 361.
1198nbsp;Sophist, verkondiger van een dwaalleer Zie Ned. Wdb., XIV, 2530;
Mnl. Wdb., VII, 1578; Cristenkercke, 312.
1199nbsp;bescheet, verklaring. Zie gloss.,nbsp;r t£__ i. ra
1200-1201 Lucas XII, 47. Meermalen geciteerd,
„Want een cnape die niet smeesters wille doet// Wetentigh, daer teghen,
in gheschille wroet II Werdt zeer ghesleghen .
1205 eveldader. misdadiger, boosdoener. Mnl. W^- ge^ het woord niet en
Ned. Wdb., III, 4268 slechts uit de 18de en 19de eeuw.
1208nbsp;niet gcdoot noch gebencdijt, ge waart dusnbsp;fnbsp;,,,nbsp;,
1209nbsp;ecsch, verlangen, lust. Zie Mnl. Wdb., II, 600. 2; Ned. Wdb.. II. 4045, 2.
1210-1211 Twee voorwaardelijke bijzinnen, waarvan het eerste ^ inversie
ve Lnt, terwijl het tweede de volgorde van gewone v^waardehjke b^-
zinnen met „indienquot; e.d heeft. Z^^hierover Stoett Mnl. Spr.. § 304,
Opm. II en W. L. van Heiten in Tschr., XI, 163-103-
1213 Vgl. Matth. XXVII, 34 en Joh. XIX, 29.
1215 Ned. Wdb., II, 903 geeft alleen vbd. van Hg.nbsp;der uitdrukking:
,Sand een bal in den mond stoppenquot;. Zie vooral T 381 A.
1220nbsp;r dÏla'lL, laten betten Zie Mnl. Wdb., IL 1890; W L. van Heiten,
Tschr, ni, 112-114; Ned. Wdb-, iV. 2139-
1221nbsp;sorg«, vrez.n. duehlcn. Zl. Hri. Wdb, VII. 592; L. W Sfc^
de autTuTde priesters identificeerde met de Fanzeeers!
1224 onecriijc, op schandelijke wijze. Zie Mnl. Wdb., V, 490 en Ned. Wdb.,
ïLifettJ! fig.: vertreden of: smadelijk veronachtzamen.
1227nbsp;Maleachi IL 7.
1 -j-)8nbsp;„.nnJi^ oft present, in iemands afwezigheid of bijzijn. Zie Mnl. Wdb.,
1228nbsp;«ft« mgghe oft^'^e ^^^^ ^^^^^ ^^^^ ^^^^ gebruikelijk in de bet. nu,
bijv.: „hope diémen ziet presentquot;, die men nu ziet, die men reëel voor zich
ziet (Deynze, O O 3 v),
1231 droom, waan, valse mening. Vgl. Ned. Wdb., IH, 3453 .4. Zie T 1522;
T 249: niet dan gemaecten droom.
1236nbsp;respijt, tijd om tot rust te komen, sonder —, aan één stuk, in één adem.
Zie Mnl. Wdb., VI. 1301. 1302.
1237nbsp;appetijt, eetlust. Van deze bet. geeft het Ned. Wdb. geen vbd. uit 16de en
17de eeuw. Zie echter wel Mnl. Wdb., I, 3 en I, 438. Aan de vbd. kan
toegevoegd: Apostelspel, ed. Pijper, blz. 341; waar 't wens, zin betekent.
1239 Moet men verstaan: „toen pas hongerde hemquot;?
1245nbsp;verblijden, zich verblijden. Zie 336 A.
1246nbsp;callen, onbeduidende dingen zeggen, kletsen (Mnl. Wdb., III, 1130. 2;
Ned. Wdb., VII, 1010, 1011).
1249 verwecken, opwekken uit de doden. Zie Mnl. Wdb., IX, 315, 2.
1253 Jona III, 5. In het N. T. wordt dit aangehaald Matth. XII, 51 en Luc. XI, 32;
„drie dagen lanckquot; is een toevoeging.
1255nbsp;De borgers van Jabel. Men denke aan de inwoners van Jabes (1 Samuel
XXXI, 13).
1256nbsp;tvolck van Misphat, vgl. 1 Sam. VII, 6: „En zij werden vergaderd te Mizpa,
en zij schepten water en goten het uit voor het aangezicht des Heren, en
zij vastten te dien dagequot;.
Esdras. Hiermee wordt Esra bedoeld, zie bijv. alfab. register van Manitius,
Gesch. lat. Litt. d. M. A., S. 1105. Hij liet het volk vasten volgens
Ezra IX, 21.
minioot. Tamelijk vaag epitheton ornans. Vgl. Cristenkercke, 2: „o, onmete-
lijcke wijsheijt des soons minjootquot;. Zie Mnl. Wdb., IV, 1620; Oudemans,
IV, 408; Ned. Wdb., IX, 769, 770.
1257nbsp;Lucas II, 37.
1259nbsp;Hand. XIII, 3; Hand. XIV, 23; vgl. onder meer 2 Cor. VI, 5; 2 Cor XI, 27.
1260nbsp;groffeUjck, rechtaf, met nadruk. Zie 944 A.
1262nbsp;onbelast ongedwongen, uit eigen beweging. Vgl. de bet. „onvervolgdquot;
(Mnl. Wdb., V, 239).
1263nbsp;de vrome ouderen, het voorgeslacht, de vroegere (= goede) Christenen.
Zie hierboven, Hfdst. III C, noot 3 bij Bruessele. Vgl. T 1783.
1265nbsp;Voor dit „niet wt bedwanckquot; zie ook Bruessele, Z4v, waar het over de
„audersquot; heet: „Die hebben meest dueghden ghedaen by bedwanghe//
Nu hooric de Schriftuere zulx al verbannenquot; en E 319: wt bedwanghe.
1266nbsp;hypocrisie, huichelarij. Twee Mnl. plaatsen geeft Mnl. Wdb., III, 961; vgl.
ook Meyers Woordenschat, 1ste deel; niet in Ned. Wdb..
1269 Titus I, 15.
1273 De hele zin kan een reminiscentie aan de Bijbel zijn, vgl. 1 Cor. X. 25:
„eet al wat in het vleeshuis verkocht wordtquot;. Moet present als adv. opgevat
worden in de bet.: nu?
1275nbsp;Vgl. Rom. XIV, 21.
1276nbsp;gesuyckerde wijn. Vgl. sukerde malevezeye, Mnl. Wdb., VII, 2409. Voor
het werkw. suyckeren zie Kiliaen. 652 en Plantijn.
1277nbsp;schcuidaliseren, ergeren, aanstoot geven (Ned. Wdb., XIV, 257; Mnl. Wdb.,
VII, 299, 2).
den crancken, de zwakken van geest?
1278nbsp;argueren, argumenteren. Zie T 164 A.
1285 ongeschict, ongebonden, ongepast (Ned. Wdb., X, 1656).
1287 Vgl. Jac. V, 16.
1292 doeget, doet het. Voor deze vorm van het Mnl. doeyen, Westvl. doegen
-ocr page 305-zie W. L. van Heiten in Tschr., IU, 98, die verscheidene vindplaatsen
opgeeft. Zie ook J. Franck in zijn editie van Alexander, blz. 466 en Lubach,
8 107, blz. 62. Zie Stoett, Drie Kluchten, blz. 130 en Leeendertz, Mnl.
Dram. Poëzie, Leiden 1907, blz. 509, aant. Gloriant 549. Ook in de Gentse
spelen, zie bijv. Antwerpen, P 4 r. , ^ ,nbsp;...
verstant en memorie, dezelfde combinatie bij Gnaphaeus, Troost der sieckcn,
B R N. I, blz. 168: „Mijn memorie ende verstant is al te seer door dese
siecte ghecrenctquot; en Ref. Bruessele, Int amorueze: „Dat ze (de druc) mijn
memorye en verstant verwintquot;.
1296nbsp;onvreedsacm, twistziek. Vgl. onvrede, Trauwe 470, 882 en T 1381: „vreet-
saem ende saechtmoedichquot;.
1297nbsp;luxuric, onkuisheid. Zie voor deze bet. naast Mnl. W^. (IV, 9231) en
Ned. Wdb. (VIII, 3381); Meyers Woordenschat, 1ste deel; vgl. ook Sal-
verda de Grave, De Franse woorden, blz. 326.
1298nbsp;hem ontdecken, zich openbaren in, blijken in. Vgl. Ned. Wdb., X, 1828.
1299nbsp;verpUcht zijn met, verbonden met. Zie Mnl. Wdb., VIII, 2251, 2; Oude-
mans, VII,, 440, 441.nbsp;. „ .nbsp;, „
1300nbsp;Corrupt? Men leze dan: gesticht. Vgl, synen sin stichten, Mnl. Wdb.,
VII, 2117, n° 8.
1304-1306 Matth. VI, 16.
1305 claqhelijck int wesen, droevig naar het uiterlijk (wesen.- „toestand, gesteld-
heid, uiterlijkquot;, zie Mnl. Wdb., IX, 2350).
1308 dat kent de Heere, dat weet God!
1312nbsp;tittel, de tekst, de woorden. Zie gloss.
glose, verklaring, „de juiste opvatting van . Zie Ned. Wdb., V, isy.
1313nbsp;ongefenijnicht, niet met slechte bedoeling, goed. Zie gevenijnt in de bet.
boosaardig (Mnl. Wdb,, II, 1802).
1314nbsp;Vgl. Jesaja LVIÜ, 6 vlgg..nbsp;„
1316 Vgl. Jesaja LVIII, 5: „dat hij zijn hoofd kromme ge ijk een bieze . V^ral
ecLer: Ref. Bruessele, Int zotte: „Dan zijnder bierbisschoppen noyt gheen
rondere// Die dicwils des morghens tbollekin draeyt en Ref Bme^^
Int amoruese: „Haer absensye duerstraelt soo mijn herte II Dat my thooft
duer het fantazeren draeytquot;.
1318 Jesaja LVIII, 6.
1319-1323 Vgl. Jesaja LVIII, 7, 10.
1323nbsp;by en verre. Vgl. verre ofte bi (Mnl. Wdb., VIII, 2277).
1324nbsp;Jesaja LVIII, 8.
1325nbsp;Jesaja LVIII, 14.
verlusticht zijn, zich verlustigen.
1326nbsp;rüstigen, geruststellen. Niet Ned. Wdb.; Mnl. Wdb., (VI, 1719) geeft eén
^^Ä^vrede geven, geruststellen Zie Mnl. Wdb IX 1280. Meestal
worTweden gebruikt (Anna Bijns, III, 21, e; Sp. d. M., 1531).
1328 gewoonheyt, gewoonte Niet wel 16^ eeuwse vindplaatsen geven Mnl.
Wdb., II, 1928 en 1931: Ned. Wdb., IV, 2128.
Wonimu^ de kerkvader Hieronymus (1340-1420). (Ook wel bij Everaert
n^^H- oa tó Maria gheleken bijden throon van Salomon, 283 en
Ca ghecom'paieirt bydenpe. nnbsp;de waarschuwing
v^P fr. Bonaventura Kruitwagen O. F. M.: „De teksten van Augusünus,
RprnarH,,^ enz te qaan zoeken is onbegonnen werk, vooral daar men in de
K. e^met veel in zag, een of ander gezegde maar op goed geluk af aan
^n ber^md man toe te schrijvenquot;, aangehaald door Muller en Schärpe,
Everaert, blz. LVIII.
-ocr page 306-1336 mogen dat wagen, kunnen er van gewagen, kunnen dat vermelden. Zie
Mnl. Wdb., IX, 1600; Oudemans, VH, 835; Anna Bijns, gloss.; Ned. Wdb.,
rV, 2006 en 2008.
1338 matelijck, matig. Voor andere vbd. zie Mnl. Wdb., FV, 1229; Ned. Wdb.,
IX, 305; Oudemans W, 295.
1340 fe sijen steUen, laten rusten. Vgl. Ned. Wdb., XVI, 1705, i. v. terzijde.
1344 hem beldnnen, zich realiseren, inzien. Vgl. Mnl. Wdb., I. 783; Ned. Wdb.,
II, 1574.
1351 cureert ghij? Vermoedelijk een bedorven lezing.
1358 manierlijck, ingetogen. Zie T 1035 A.
1360nbsp;Solemniteyt der seven getijen.
solemniteyt, „hoogtijdt, hoogtijdtviering, feest, plechtigheitquot;, (Meyers
Woordenschat, 1ste Deel).
1361nbsp;eerweerdicheyt, eerbied (Ned. Wdb., UI, 3930, 3).
1362nbsp;hooveerdicheyt, hoogmoedigheid, eigenwaan (Titel bij Ogier, Seven Hooft'
sonden).
1364 casule, kazuifel, liturgisch gewaad van den priester bij het bedienen der
H. Mis.
1367 qwaet om bestieren ziet op het dringen en loopen. Lees: „niet te bedwingenquot;.
1373, 1374 Coloss. U. 17.
1373 vromen, te beurt vallen, ten deel vallen, gebeuren (Mnl. Wdb., IX, 1409).
1378 consolatie, vertroosting. Vgl. Nieukercke, 13 r, K 2 r (troost en consolacye).
Voor deze combinatie van Ned. en vreemd woord zie T 56 A. Consolatie
niet vermeld in Ned. Wdb.j Mnl. Wdb., UI. 1809 geeft 2 vbd.; ook zie
men Meyers Woordenschat, 1ste deel.
1385nbsp;door een vrolijck lusten, blijmoedig?
1386nbsp;rusten op Christum, zich verlaten op. Zie Ned. Wdb., XIU, 1902.
1387nbsp;Vgl. Lucas XXUI, 56.
1389 aenhóren. Zie T 496 A.
1391 de dagen verscheyden, verschil maken tussen de dagen, de dagen onder-
scheiden (Mnl. Wdb., VUI. 2343).
1393 envije, afgunst, onenigheid. Vgl. Mnl. Wdb., U, 675; Oudemans, U, 247;
Lawet, G. M., 314; Cristenkercke, 1528. Ook Meyers Woordenschat,
1ste deel.
1395 dat moeyt my seere, het hindert, ergert me zeer. Zie Ned. Wdb., IX, 950;
Siecke Stadt, 922, tmoijt mijn certeene.
1399 Men zou eer verwachten doen smullen dan smullen.
1402 dat = dat 't.
1404 pelser, bontwerker, ook: hnnenwever. „Wevers cn pelsersquot; komt meer-
malen voor in de betekenis: Jan en alleman, wat T 1563 ook het geval is
(zie ook Ned. Wdb., XII, 1028, maar vooral Stoett, Moortje, blz. 142,
aant. regel 736). Vgl. de uitdrukking „pelsers en schruersquot; in gelijke bet.
(van Rijnbach, Kluchten, blz. 100, aant. regel 70, Klucht v. d. Koe). Zie
hierover ook A. A. Verdenius in Tschr., XL VIII. 1929, blz. 4.
1407 tc banc comen, ter sprake komen. Zie T 643 A.
1411. 1417 Jes. I, 11, 17; Amos V, 21, 22.
1422 Schalck, boosaardig, slecht. De uitdrukking herinnert aan Matth. V, 29
Matth. XVIII, 9; Marcus IX, 47. Vaak wordt schalck van het oog gezegd
vgl. „Is dijn oghe een scalc (sc. oghe) in bosen gesiebten, so steket ut'
en andere vbd. Mnl. Wdb., VU, 265 en in andere bet.: Ned. Wdb., XIV.
231; Harrebomée, 143. Scutkens N. Ned. vertaling van het N. T. (± 1390)
heeft (Matth. XX, 15): „of en is mi niet gheoerloeft te doen dat ic wille
of dijn oghe is scalc, want ic bin goetquot;.
een ooge, die: De uitgang -e van de vorm ooge maakte dat men het woord
voor vrouwelijk ging aanzien. Ook in de IZde-eei^se editks van de
Statenbijbel is ooge nog vrouwelijk. Zie Ned. Wdb., X. 2251; Mnl. Wdb.,
V, 42. In Zuid-Ned. nog algemeen vrouwelijk; zie bchuermans. 429; de Bo
i. V. oog(e)j Cornelissen en Vervliet, II, 886: Teirlinck, II, 332.
1424 Donatistem schismatieke groep uit de 4de eeuw. Sectariërs of ketters
worden wel meer met de Donatisten vergeleken, zie Manitius, Gesch. lat.
Litt. d. M. A., S. 61. De dwalingen der Donatisten worden mtvoerig en
overzichtelijk besproken door Vavant-Mangenot-Amann, DictioMaire de
Théologie Catholique, TV, 1701-1728, speciaal 1721-1727. Vgl. Die
Religion in Geschichte und Gegenwert, I, 1977—1979.
1428 Of dies staat voor dit in de plaats 6f 't betekent daarom en achter mach
is een t weggelaten.
1430 met cloecken beschouwe, in rustig overleg, in koelen bloede (?).
1432nbsp;labueren, hier dus niet land bebouwen, zoals vaak, maar: werken in het
1433nbsp;ÏSi!Sre, Zie Hoofdstuk IIIC, aant. 69, waar betoogd wordt dat Schnj-
tuere niet'meer slaat op „alle door de^Kf^ ^»^aezaghebbend erk^^^^^^^
schriftelijke boekenquot; (Cristenkercke, ed. G. A. Brands, blz XXXI aant. 3),
maar op het O. en N. ,T. speciaal. Regel H34: „Door be^s des ouden
ende nieuwen testamentquot; is hiervan een bewijs. Ook T 1604 1605, waar
sXiftuere (voorbeelden hieruit: 1588-1593) gesteld wordt tegenover
Passionael.
1435nbsp;convent, gevolg, geestverwanten.
1436nbsp;vercleeningen, kleinéren, beledigen.(Mnl. Wdb., i. v. vercleinen, VIII, 1919).
1437nbsp;„den manquot;? Onbekend op welk verhaal gezinspeeld wordt.
1440 „Maar dat vat ge op naar de wetquot; (?). Voor uwen termijn blijft duister.
1441. 1442 Rom. VI. 14.
1442 niet om beswijcken, standvastig. Zie T 782 A.
1448 1449 Vgl. Matth. XII, 10; Marcus III, 2; Lucas VI, 2, 7; Lucas XIU, 14;
Lucas XIV, 3; Joh. IX. 14; Joh. V. 9, 10.
1454 wtvaert, lijkdienst (Mnl. Wdb., VIII, 1089, 1090; Stellwagen, Roomsche
Waetiid;,^!,H' Mis (met of zonder officie) voor de rust eener ziel
SSSd'op den verjaardag van overlijd^ (reeds sinds 2e eeuw)
fDe Kath. Encyclopaedie, Amsterdam 1930, AlV, Jö:^, ^hnbsp;, . , . ,
s^lbS Wel betad Zijn zieldienst (lijkdienst) en sieldesse (zielmis),
v^ Snwi^ VI. 255. Desnoods kan het hier ook een werkw.
zt S mtv en Jaarget. doen en „sielebrandenquot;. 't Frit dat er staat
Xse Wtvaerden en Jaergetijden, is een (overigens zwakke!) aanwijzing
ï^oTde opvatting dat 't zonder hoofdletter geschreven sielebranden een
werkw zijn zou. Kan het woord spottend gebruikt zijn?
M-ÏR d^ Feest het feest. In het Mnl. nog vrouwelijk, evenals in hedendaags
Vlaams ZÏ Md. Wdb., II, 785: Kolthoff. blz. 51; de Bo 317; Teirlinck,
I. 420; Tuerlinckx, 181; Cornelissen en Vervliet, I, 416.
14fi7 OntVend aan 1 Cor. IX, 13: „die steeds bij het altaar zijn, met het
' alfaar°ë£' zfe ook Ned. Wdb., II. 284; Stoett. Spreekwoorden^ II,
1462 beTen^p ^diimpen op. Vaak gebruikt in de 16de eeuw (Ned.
1462nbsp;het Flandr.. A. de Jager schreef in De Taalgids,
TTI nsfil^ blz 269—279 over de 16de-eeuwse vindplaatsen en de ety-
molilie Nog bij de Bo (Mnl. Wdb., I, 885). A. Bijns, gloss..
-ocr page 308-H64 predicant, prediker. De bet. „priester, pastoorquot; is hier te eng, door de
tegenstelling met „Monicken, Papen oft observantenquot;. Dat die bet. nog
voorkwam bewijst bijv. Schoon exposicie wten LXVII. Psalm, B. R. N., I,
blz. 135: „dat is die Bisscopen ende predicanten in der kercken, een
ijeghelijck in zijn bisdom oft prochiequot;.
1465 Observant, op het eind der XlVde eeuw verzette zich de hervorming der
Observanten tegen de verslapping van het Conventualisme en zo ontstond
de Hervorming der Franciscaner orde. Door de bul Ite et vos (29-5-1517)
werd aan de Observanten het Generalaat en het oude zegel der Orde
toevertrouwd (P. Dr. B. Vandewalle in „Winkler Prins Encvcl.quot; VII
(1935) blz. 567).
1467nbsp;Basiliscus. De naam van deze adder, waarvan de beet vergiftig zijn zou
en die door zijn adem en blik zelfs iemand doden kon, wordt wel meer in
fig. verband toegepast op slechte mensen (Ned. Wdb., 1050). Is de
uitdr.: „wt Basiliscus croes ghedroncken hebbenquot; een hapax?
1468nbsp;bedrecken, bezoedelen. Het Ned. Wdb. geeft 1 voorbeeld van dit figuurlijk
gebruik en wel uit het midden van de 17de eeuw.
besÜjcken, bezoedelen (Mnl. Wdb., I, 1058 en Ned. Wdb., II, 2034 geven
beide voorb. van fig. gebruik).
1469-1472 Matth. XI, 16, 17: Lucas VII, 31, 32. De Liesveltbijbel (a° 1532;
eerste druk 1526): „Wi hebben u gepepenquot;; de editie-Vorsterman
(a° 1532; eerste druk 1528): „Wi hebben u ghesonghen in pijpenquot;
(Luc. VII, 32).nbsp;y anbsp;Pjt'
1470 beschanst van beschansen, verschansen, verstoppen. De behoefte aan een
rijmwoord op „gedanstquot; zal wel niet vreemd zijn aan deze uitbreiding
van de Bijbeltekst!
1475nbsp;cans(c), de zin eist daden, doch in die bet. trof ik canse niet aan.
1476nbsp;mincke, gebrek, dat wat aan iemand ontbreekt, hier: gemene streek (?).
Men verg. Mnl. Wdb., IV, 1418; Kiliaen (390) en Ned. Wdb., IX, 773
geven alleen de bet.: verminking, letsel.
1477-1479 Matth. XL 18, 19; Lucas VII, 33, 34.
hem, hen. Zie T 483 A, T 589 A.
1485nbsp;verwijsen voor ketter, als ketter veroordelen, voor ketter uitmaken. Vql.
Mnl. Wdb., IX, 364, 365.
1486nbsp;beruchtich. 't Kan de gewone Rederijkersvorm met -ich zijn, maar ook
een ouder woord. Mnl. Wdb., I, 973 geeft 2 vbd., waarvan het eerste
uit 1381 is. Secte, ongeloof.
1489 prachten, z. verhovaardigen. Zie Kiliaen, 505: „superbirequot;; Oudemans, V,
698; maar vooral: de Jager, Frequentatieven, II, 903.
1493 Heeroom, benaming van R.K. geestelijke. Als oudste voorb. wordt opgegeven
Everaert, XIII, blz. 224 (ook afgedrukt: Dietsche Warande, I, 422). Dit
spel van E. dagtekent misschien nog van vóór 1523 (Muller en Scharpé,
Everaert, blz. 593). Overige in Ned. Wdb. geciteerde plaatsen zijn uit
later tijd (Ned. Wdb., VI, 377; vgl. ook Mnl. Wdb., III. 361). Ook
T 2304, 2498.
1494, 1495 Een meer voorkomend spreekwoord?
1500nbsp;windel, windsel. Zie Mnl. Wdb., IX. 2622; Statenvert. Ezech. XVI. 4;
de Jager, Frequentatieven, I, 906.
1501nbsp;Vgl. Psalm CXIX, 105.
1502nbsp;ontsprekelijck, onuitsprekelijk. Voor 16de-eeuwse vindplaatsen zie Ned.
Wdb., X. 1793 i. V. onsprekelijk en Mnl. Wdb., V, 939.
1503nbsp;Voor de tegenstelling tussen vrede en vrees (= „varequot;) zie Jeremia
XXX, 5.
1506nbsp;verdempen, verstikken, vernietigen. Zie Kiliaen, 704: suffocare, extinguere;
Mnl. Wdb., VIII, 1570 geeft vbd. uit het Oostmnl.; Vondel, W.B.-uitgave,
II, 339 (de Helden Godes, 1620); Siecke Stadt, 257.
1507nbsp;avont en morgen, steeds, voortdurend. Zie T 1060 A.
1508nbsp;achter, — straten, langs, over straat. Mnl. Wdb., I, 17; Ned. Wdb., I, 636,
637; Anna Bijns, gloss.; vgl. Sp. d. M., 980; Ref. Meenene, Int zotte: „achter
lande dravenquot;; Ref. Caprijcke, Int zotte: „Den gheheelen nacht loopende
achter stratenquot; enz. enz..
1510 licenciaet, iem. met academische graad, tussen baccalaureus en doctor in,
die bevoegd is tot het geven van onderwijs in een bepaald vak (Ned.
Wdb., VIII, 1880).
1512 den gemeynen puepele. Deze verbinding is zeer gewoon; zie reeds Mnl.
Wdb., VI, 566 i. V. popel en vooral Ned. Wdb., XII, 1442, waar ver-
scheidene 16de-eeuwse vbd. gegeven worden.
1513-1515 Matth. XI, 25; Lucas X, 21, 22.
met prysen is een aanvulling, voor het rijm!
1517nbsp;Annas, hogepriester (Lucas III, 2; Joh. XVIII, 13, 24; Hand. IV, 6).
Cayphas, hogepriester Cajaphas (Matth. XXVI, 3, 57; Lucas III, 2; Joh. XI,
49; Joh. XVIII, passim; Hand. IV, 6).
1518nbsp;haer, hun. Zie T 937 A.
de vrolijcke bootschap, het Evangelie, de „blijde boodschapquot;. Zie Nie.
Peters, Serm., a° 1520 (Mnl. Wdb., IX, 1395).
1523 inplanten, toerusten met, toedelen. Vaak met God, Gods geest enz. als
onderwerp (Ned. Wdb., VI, 1844).
1528 uwen gront verwaent, uw trotse aard, uw aanmatigend karakter. Voor
gront is deze bet. zie Mnl. Wdb., II, 2173, 4; Ned. Wdb., V, 938, 939;
Anna Bijns, gloss.; Duyfkens, gloss.; Erné, gloss.. Zie Br. 51: binnenste.
1532nbsp;Matth. XI, 30.
1533nbsp;regardt houden, de wacht houden. Zie Kiliaen, 858: regard nemen,
adspicere, observare, animadvertere, considerare; Meyers Woordenschat:
regard, opzigt, aanzien, aanschouw.
1534-1536 Ps. CXXIV, 2-6.
verslont van verslonden, zw. ww., verslinden. Zie Mnl. Wdb., VIII, 2466,
2467; Anna Bijns, III, 50, d.
1539nbsp;versaecken, verloochenen. Zie Mnl. Wdb., VIII, 2319, 2.
1540nbsp;derf en der loopt hier reeds door elkaar; bedoeld is der van dorren
(T 492 A), durven. Zie T 964 A.
1541nbsp;op stonden, op tijden, op de juiste tijdstippen.
1544 de Wijseman, zie T 370 A.
expres, nadrukkelijk. Zie Ned. Wdb., III, 4324; Deynze, PP2v: „zo
Paulus bewijst expresquot;; Audenaerde, EE2r: „Paulus zeght expresquot;;
Audenaerde, EElr: „om te wetene expres// Waer omme dezen troost
niet volmaect en esquot;.
1553nbsp;Smeer, metten — van Roome gesalft zijn. Misschien te denken aan Jac. V,
14; verg. ook Van het nachfmael Christi ende van de misse, B. R. N., I,
blz. 463: „Het ghebruyck der olie daer af Jacobus melt, werdt onder de
gaven der ghesontmakinghe gherekent, ende is met den anderen mirakelen
vergaen. So dat de Ghemeynte Christi nu gheen olysel meer bekendt:
ghemerckt dat nyemant daer door meer ghesont ghemaeckt werdt: als in
het Pausdom daer blijckelijc is. Want men sieter nyet een van hondert
becomen die met haer olie ghesmeert sijnlquot;
1554nbsp;magnificentie, macht, roem. Vgl. Meyers Woordenschat, 1ste deel:
„heerlijkheid, pracht, grootdadigheidquot;. Ned. Wdb., IX, 99 noemt 1 plaats:
met een groote magnificentie, groots. Zie ook M. de Casteleyn, Const v.
Reth., blz. 65: „magnificentie ende solemniteitquot;.
1559 snorcken, bluffen, snoeven. Zie Ned. Wdb., XIV, 2410, 6; Oudemaiw, VI,
397. Reeds Plantijn kent de verbinding: snorcken ende pochen; Stoett,
Moortje, gloss. blz. 289; J. Verdam, Tschr., XVI, 189; Erné, gloss., blz. 122;
Marnix, Bijencorf (ed. Brussel, 1858) I, blz. 113.
1561 enen meester heeten, over iem. de baas zijn. Vgl. soortgel. uitdrukkingen
Mnl. Wdb., IV, 1320.
1563 Zie T 1404 A voor pelser.
1565 Exodus III, 1.nbsp;, . j L . j
swager, schoonvader. „Van deze bet., die ook in het Mnd. aan het woord
eigen is, is uit het Mnl. geen voorbeeld gevonden. Kil. heeft swaeghu,
sweqber, swegerheer, sweer, Genn. Sax. Sicamb. Holl. (d. i. niet zndl.)
j. socer, pater uxorisquot; (Mnl. Wdb., VII, 2482, 4).
1570 eendrachtich, zonder dat er verschil van mening over is, dus: goed. Of is
het enkel een stoplap voor het rijm en dus moeilijk te vertalen?
1572nbsp;1 Sam. XVI, 11 (middelste gedeelte).
1573nbsp;besparen, beletten, tegenhouden, onthouden. Vermoedelijk is dit het werkw.
besparen = besperren (Mnl. Wdb., I, 1083: belemmeren). Volgens Ned.
Wdb., II, 2077 kent N.-O.-Ned. nog bespieren, in de bet.: beletten, tegen-
raenTets verhinderen, iem. iets onthouden. Uit het Mnl. is verhinderen
niet opgetekend (Mnl. Wdb., VIII, 1833).
1574nbsp;dbroot der sielen, de Heilige Schrift. Zie soortgelijk gebniik Ned. Wdb.,
III, 1551.
1576nbsp;domineren, heersen. Hier in zeer verzwakte bet., naderend tot: zijn. Zie
T 1771 A.
1576, 1577 Matth. X, 16.
1577nbsp;converseren, handelen, zijn levenswandel inrichten. Vgl. Anna Bijns, Nieuwe
Ref., XVIII, e: „De salege maegdekens zelen altemale II Als speciale by
dlam converserenquot;; Gnaphaens, Een troost ende spieghel der sieckcn,
B. R. N., I, 229: „Maer onse conversatie ende ghepeynse is inden hemele ;
T 2CA6-', Maer onse conversatie is bijden Heerequot;; M. de Casteleyn, Const.
van Reth., blz. 110: „Metten linghelen was zijn conversatiequot;; Antwerpen,
R2r: „Als hem Christus zal openbaren, tzuver greyn// Werdy ooc open-
baer int converseren II Met god en dijnghelen int eeuwigh hoveren II Met
een lichaem, int wezen onbegrijpelickquot;; zie Meyers Woordenschat, 1ste deel:
„ommegaanquot; en i. v. conversatie; „ommegang, hanteering, verkeenng. ge-
metoaamheidtquot;; Kiliaen. 840; Mnl. Wdb., III, 1834; Ned. Wdb., 01, 2141;
Sp. d. M., 4366; Sieckc Stadt, gloss..
1578-1580 Matth. VII, 15. Vgl. Grote Hel, 24.
1582 kolvc, knots, knuppel (Mnl. Wdb., III, 1711).
1587nbsp;officie, ambt, betrekking, taak. Zie T 800 A.
1588nbsp;conditie, maatsch. toestand, rang, stand. Zie T 59 A.
Ezechiël. Ten onrechte wordt de zoon van den pnester Buzi hier schaap-
herder genoemd.
1590. 1591 Jeremia I, 5.
1592 Amos I, 1.
1595 praedestinatie, voorbeschikking, onbeperkte heerschappij. In het Mnl. vindt
men dit woord niet; wel noemt de Teuth. het (t« ^Ucheyt ^rbesck^«
van eewicheyt her, predestinare). Zie Mnl. Wdb., IX 952. Kort v^r ^
Tafelspel was Calvijns „Institutiequot; verschenen (1536), waann deze het
Decretum horribile predikte (Lib. III, cap. 23). Men vergelijke voorts:
Marnix, Bijencorf, ed. Brussel 1858, I, blz. 23: „de leere der Predestinatie,
die nu dese Ketters hooghe drijvenquot;. In Thielt vinden we wel niet het
woord, doch wel het begrip: „Naer tverkiezen der goeder vocacyen II
Heift hy u bemint voor alle tydenquot; (N4v). In het spel van Bruessele
voert „Serpentquot; den mens „gods predestinacyequot; voor, met de bedoeling
hem hierdoor ongelovig te maken. Predestinatie is daar klaarblijkelijk: Gods
oordeel, vonnis en „Serpentquot; stelt er „schriftuerequot; tegenover: „zo en helpen
hem alle schriftueren nietquot; (AAlv). Vgl. ook Meyers Woordenschat,
2de deel: „voorbestemmingquot;.
1596 Dat gratie en genade synoniemen zijn, blijkt uit een vergelijking van regel
1596 en 1598.
1601 ICor. XII, 11.
1603 ons reverentie, de ons (door het volk) betoonde eerbied.
verdooven, misleiden, overbluffen. Zie Mnl. Wdb., VIII, 1632; Trauwe, 69;
Stoett, Moortje, blz. 181, 182, aant. regel 1967; v. d. Laan, Rederijkers-
spelen, blz. 66, regel 421; Cristenkercke, gloss.; Schuyfman, 40, 222.
1604, 1605 Als ge dan de Bijbel niet geloven wilt (vgl. de voorb. uit regel
1588—1593), dan toch uw „Passionaelquot;. Een bewijs hoe Schriftuere in dit
spel ook speciaal de Bijbel betekent en niet: geestelijke litteratuur in het
algemeen. Zie T 1433 A. Onder passionael, boek dat het leven en sterven
der Heiligen behandelt, verstaat men de Middelnederlandse vertaling der
Historia (of Legenda aurea) van Jacobus de Voragine. Voor de talrijke
uitgaven zie Campbell, Annales de la typographie néerlandaise au XVe
siècle. La Haye 1874, p. 499—505; Catalogus der bibl. der Mij. der N.
Letterk., Leiden 1887, dl. I, blz. 609. Deze verwijzing geeft F. Pijper bij
zijn uitgave van Gnaphaeus, Een troost ende spiegel der siecken, B. R. N.,
I, blz. 198, waar staat: „Mer der mensche ongeloove is so diep int herte
gedreven, door die onwetenheyt der woorden Gods, dat si veel liever
gelooven Arent bosmans loghenen, die fabulen ende dwase exempelkens
vander sielen troost, van dat Moriael ende Passionael....quot;.
1606nbsp;Sinte Severus, bisschop van Ravenna. Hij was eerst wolwever; een duif,
die zich volgens de legende driemaal op zijn hoofd neerzette, was de
oorzaak van zijn verkiezing tot bisschop. Hij stierf ± 390. Hij is de patroon
der wolwevers (von Sales Doyé, II, 318).
1607nbsp;Sinte Severinus. De apostel van Oostenrijk bedoeld? (von Sales Doyé,
n, 316).
1607 syn gevoech horen, luisteren naar wat nodig, nuttig is. Zie Mnl. Wdb.,
IL 1813.
1609 Franciscus van Assisi was aanvankelijk voor de koopmansstand bestemd.
1611nbsp;sinte Katherina. Vermoedelijk is bedoeld de hl. Catharina van Siena, f 1380.
Zie van Sales Doyé, 1, 183.
verstooren, boos worden. Zie Anna Bijns, II, 23, a; Hanneken Leckertant,
28, hem —j Stoett, Moortje, gloss. i. v. verstueren; Mnl. Wbd., IX, 69, 70.
1612nbsp;verwan. Praeter. indic. singul., zie Lubach, § 12, blz. 9.
1613nbsp;te water, te lande, overal. Het Gr. Placaatb., 2, 267 (a°. 1587) heeft „ t zij
te Water ofte te Landequot; in vrijwel letterl. bet. (Ned. Wdb., VIII, 972).
1614nbsp;by pene van, op straffe van. Meestal „opquot; in plaats van „bijquot; (Ned. Wdb.,
xn, 1072).nbsp;,nbsp;, , , ,
bande, ban. Naast ban was „banne ook gebruikelijk; bande zou hyper-
correcte vorm daarvan kunnen zijn, onder invloed van het rijm (: lande)
ontstaan.
1615nbsp;instrument, hulpmiddel (bij een betoog); wellicht is ook gedacht aan de
bet.: bewijskrachtig document (Ned. Wdb., VI, 2019; Mnl. Wdb., III, 935).
1617nbsp;boose wichten. Nog niet één substantief. Kihaen. aant. v. Hasselt, 803:
boos wicht, homo scelerosus; vaak staat wicht met het adj. boos, quaet,
stout (Mnl. Wdb., IX, 2421). Zie ook Anna Bijns, III, 5, g en Leuv. Bijdr.,
IV. 340: „Luther en Rossom, als twee boose wichtenquot;. Plantijn kent het
woord als één geheel.
1618nbsp;dichten, uitdenken, samenflansen (Ned. Wdb., IH, 2504).
1619nbsp;Dwelc u dagelijcx broot is, wat uw dagelijkse, gewone bezigheden zijn.
Vgl. Ned. Wdb., III, 1547. 3°.
1622nbsp;tempeest, boze drift. Vgl. Spel van Sainct Jooris, 19: „fenijnde drake vul
van tempeestequot; (P. Leendertz, Mnl. Dram. Poëzie, Leiden 1907, blz. 424);
Mnl. Wdb., VIII, 223; Sp. d. M., 2105: ..quaet beroemelijck tempeestquot;;
Axcele, T 2 r: „twijfelic tempeestquot; (aanvechting van twijfel). Wynocxberghe,
NN4v: „zondigh tempeestquot;; Dev. en prof. boecxken, blz. 178: „bevreest//
Doer swerelts tempeestquot;.
1623nbsp;Voor inden lees enden en zie Joh. UI, 5: „zo iemand niet geboren wordt
uit water en geest, hij kan in het Koninkrijk Gods niet ingaanquot;.
1624nbsp;ia, toch ook. Vgl. Ned. Wdb., VU, blz. 16, no. 15.
1625nbsp;in de hielen bijten, (verraderlijk) overvallen. Vgl. Genesis XLIX, 17: „Dan
zal een slang zijn aan de weg, en adderslang nevens het pad, bijtende dc
verzenen des paardsquot;. Zie Bruessele, A A 4 v: „Christum in zijn hielen
bijtenquot;.
1627nbsp;iets voordachtich zijn, iets in acht nemen, niet buiten beschouwing laten.
Meestal in de bet.: voorzichtig, bedachtzaam. Komt vaak met zijn voor.
Vgl. Ontr. Rentm. 276: „Weest doch voordachtichquot; en Ontr. Rentm. 747;
Anna Bijns, Nieuwe Ref., XI, d: „wildt voordachtich wesenquot;; Sp. d. M.,
1359: „zijt voordachtichquot;; Axcele, R 4 v: „zijt dit voordachtichquot;.
1628nbsp;Rom. IU, 4.
1629nbsp;,,of ze nu goed van karakter, of goed van daden zijnquot;. Voor geschict, goed
van karakter, zie Ned. Wdb., IV, 1731.
1632 haers geloofs leven, volgens hun geloof leven. Vgl. Mnl.: raets leven
(Mnl. Wdb., IV, 433).
haer, pron. poss., 3de pers. plur. Zie T 908 A.
1634 op zijn kooten spelen, zorgen zelf voordeel te halen, alles in eigen voordeel
uideggen. Voor cote zie Mnl. Wdb., HI, 1990.
1636nbsp;tot zijnder materie keeren, in zijn voordeel uitleggen, op zijn eigen opvatting
terugbrengen.
1637nbsp;„Hij weet alles in zijn voordeel uit te leggenquot;, .,hij weet op alle tegen-
werpingen iets te vinden, zodat het schijnbaar altijd weer kloptquot;. Zie
Stoett, Spreekw., die vele voorb. geeft, doch als betekenis slechts geeft:
„er is geen meisje zoo leelijk, of zij kan wel een man vindenquot;. Zie ook
Cristenkercke, 370.
touwe, toe. Zie T 148 A.
1640 moeten, mogen. Zie Anna Bijns, gloss.; Mnl. Wdb., FV, 1826, 2; Ned.
Wdb., IX, 985, 1; Oudemans, IV, 449; Stoett, Moortje, gloss..
1642 als de kinsche, op kinderachtige manier.
1646nbsp;slim, scheef. Vgl. MnL Wdb., VU, 1279; Oudemans, VI, 327; Ned. Wdb.,
XIV, 1773.
1647nbsp;conterfeyten, nabootsen, namaken. Vgl. Mnl. Wdb., UI, 1821; Nyevont,
246, 326 (nadoen, navolgen); Marnix, Bijencorf (ed. Brussel 1858, I,
blz. 101): „daer sy alsoo menighe schoone lieflijcke ordonnantiën, statuten
ende ceremonien na heeft geconterfeytquot;; idem, blz. 276: „dat het een
valsche brief is, ende alsoo plompelijck gheconterfeyt, dat het een calf
met een ooge mercken soude'; idem ,blz. 296: „dat de Roomsche Kercke
Christum in alles conterfeyten moetquot; enz.. Vgl. ook D. C. Tinbergen,
Des Conincx Summe, gloss., blz. 654: namaken, veinzen; Van ons lieven
beeren Minnevaer (gec. bij Kalff, Gesch. Ned. Lett., UI, blz. 46): „Een
vrouwken geconterfeyt in pampier met gevouwen handenquot;. Andere bete-
kenis: Ref. Thienen, Int zotte: „den gheck conterfeytenquot;, de gek uithangen,
gek doen. Zie tenslotte ook Meyers Woordenschat i. v. „conterfeytenquot;
en „afconterfeytenquot;.
1648 monstrantie, Mnl. vorm van monstrans, d. i. „de zonvormige vaas van edel
metaal, en die dikwijls met edelsteen is versierd, waarin de _H. Hostie ter
vereering of ter zegening aan de geloovigen wordt getoondquot; (Stellwagen,
Roomsche Woorden, blz. 167). Hier breder gedacht als datgene waarmee
men God vertoont, voorstelt (monstrare). Godsvoorstelling. Voor nog
algemener betekenis (als vererende benaming) zie Sp. d. M., 860 (aant.
regel 429).
1648 Te denken aan Rom. I, 23?
1652 prijsbaer, lofwaardig. Zie Oudemans, V, 713.
1654nbsp;spijt doen, honen, smaden. Zie Ned. Wdb., XIV, 2796, I, 1.
1655nbsp;snooder als, dan. Over het gebruik van als na comparatief in 16de eeuw
zie Ned. Wdb., I, 246-249. Vgl. T 1843: beter als zijn Heere. Ook echter
dan gebruikt, zie T 65: ergher dan pocken.
1658 innocent, subst. onnozele, idioot. Ned. Wdb., VI, 1832 geeft 1 vbd. van
zelfst. gebruik (a°. 1616).
1660 habundant, overvloedig gevend, genaderijk. Vgl. Ontr. Rentoeester, 96,
313, 526, 620, 1290, 1365, 1584 (ook; abundantie. 282, 1139); Balthasar,
370 (louter versterkend?); Erné, gloss. i. v. abondancie; Marnix, Bijencorf
(ed. Brussel 1858), 11, blz. 258 (bijlagen):
„Ay duc dAlfse giericheit wat hebdy ghebrouwen,
In dese Nederlantse landouwen, seer abondantquot;;
Ref. Nieuport, Int amorueze; „Een vat vul wijsheden abundatóelicquot;? M. de
Casteleyn, Const van Reth., blz. 94: „habundantelick . Ook Meyers
Woordenschat.
1665 Caims ghebroet. boosaardig geslacht. Vgl. Kaïns kroost (Ned. Wdb..
VU, 865, 866).
1667 Dathon, Abyron. Zie T 788 A.
1668-1672 Matth. XVUI, b; Luc. XVII, 1 en 2.
1671 tot uwer onvromen. tot uw ongeluk, nadeel. Het Mnl. te enes onvromen
komt in de 16de eeuw veel voor; KiUaen, 443; „in tuum damnumquot;; Anna
Bijns III 59 c: „tot haerder onvromenquot;. Meyers Woordenschat vermeldt 't
ook nog-' fuwer schadequot;. Ned. Wdb., X, 2183 geeft 1 plaats van Spieghel
(f mijnder onvromenquot;); L. Jansz, Werelt bevechten, 529, 530; „segt hebdij
noijt van u even naesten gesprooken// achter rugge/ met logentael/
tsynder onvromenquot;.
1673 Deut. X, 1, 2.
1675 daer____in, waar in. Zie bijv. Cristenkercke, 122.
1677 eenpaerlijck, evenzeer, eveneens. Zie T 1176 A.
1680nbsp;Deut. X, 12.
1681nbsp;appetijt, lust, studiezin. Vgl. Meenene, Y 3 r; .^met vieryghen apetytequot;, met
geestdriftig verlangen. Zie ook personage in het spel van Axcele.
1682—1685 Jeremia UI, 16, 17. „noch besoecken Jerusalemquot; stemt niet overeen
met Jer. III, 17. Regel 1683 is ingevoegd; uit Jesaja of Ezechiel? (Jeremia
spreekt niet van „mijn heilige bergquot;).
1685 met ijdel bevroen, zoveel als: zonder dat 't zin heeft, nodeloos. Bevroen
-ocr page 314-wordt meer als zelfst. nw. gebruikt in de bet.: mening, inzicht (Ned. Wdb.,
II,nbsp;2365; Mnl. Wdb., I, 1197).
1686 en sondage, n Zondag, Zondag j.1.. Vgl. Mnl. Wdb., II, 632; Ned. Wdb.,
III,nbsp;3808, Aanm. en III, 4111 i. v. cn.
1689 contrelucren, nagaan, hier: weerspreken. Vgl. Ontr. Rentm., 1532: „Contre-
rolueren// moet ick nu sijn ondanckbaer levenquot;, dus: bestraffen; Samaria,
1619; Ned. Wdb., III, 2136; Marnix, Bijencorf (ed. Brussel 1858, blz. 75):
„om haren h. Vader ende schepper de Paus van Romen te controlerenquot;;
M. de Casteleyn, Const van Reth., strophe 146: ,,van zomighe werdet
ghecontroluerdquot; (afgekeurd?); idem, blz. 99: „ic en wils niet controluerenquot;
(tegenspreken?).
1692-1695 Zie Baruch VI, 21, 22, 25 (in De Apocriefe Boeken, ed. Ned. Bijbel-
genootschap 1906, naar de vertaling van M. Luther, „eertijds door Adolf
Visscher in het Nederduitsch overgezetquot;). In ondere vertalingen heet dit
boek: de brief van Jeremia. Vgl. Joh. Dyserinck, Dc Apocriefe boeken des
Ouden Verbonds, Haariem 1874, blz. 261—265. Voor regel 1695 vgl. ook
Jes. XLVI, 7. Bij de bestrijding der beeldendienst is Baruch meermalen
het arsenaal, zie T 1805 en vgl. ook Vanden propheet Baruch, B. R. N.,
I, blz. 259-272.
1695 men draechse. De slotconsonant is voor de s weggevallen. Vgl. van Heiten,
Mnl. Spraakk., blz. 283 (§ 213); Lubach, § 79, blz. 47, b.
om svolcx verduUen, om het volk voor de gek te houden. Voor de vorm
zie T 1054 A.
1699 met ccn herte besneden. Ontleend aan Jerem. FV, 4. Vgl. A. Bijns, III, 31, e:
„So laet u herten sijn besneden hedenquot; (Ned. Wdb., II, 2062).
1704nbsp;wenschen op, afgeven op, schimpen op. Vgl. vcrwenschen, afkeuren, aan-
merkingen maken op (Mnl. Wdb. geeft 1 plaats, uit 1439).
religie, godsdienst, of: orde, priesterstand? Vgl. Mnl. Wdb., VI, 1270;
Oudemans, V, 824; Marnix, Bijencorf (ed. Brussel 1858) passim, o.a. I,
blz. 49: „elcke Religien oft Ordenenquot; en blz. 83: „een clooster, religie oft
priesterlij eken amptquot;.
1705nbsp;bannen, schelden; bannen oft vloecken is een meer voorkomende combi-
natie (Ned. Wdb,, II, 1000, 6).
1706nbsp;beelden: der ongeleerder boecken. Vgl. Marnix, Bijencorf, ed. Brussel, 1858,
I, blz. 280: „Want hy en wiste noch niet, dat de beelden waren de boecken
der leecken, eer de Paus Gregorius ghecomen was, die sulcks gheleerdt
wasquot;; idem, II, blz. 9: „ende heeft het den stommen beelden ende blocksanten
bevolen dat sy souden der leecken boecken ende Predicanten wesenquot;;
Vondel, Tooneelschilt of Pleitrede voor het tooneelrecht, W.B.-uitgave, IX,
blz. 385, regel 98, 99: „Beelden gelijk men van outs zeght, zijn der leken
boeckenquot;. De uitdrukking gaat terug op paus Gregorius I: „nam quod
legentibus scriptura, hoe idiotis praestat pictura cernentibusquot; (Religion
in Geschichte und Gegenwart, I (1927), 1104; Rcalencyklopädie für prot.
Theologie und Kirche, III (1897), 222).
1707nbsp;Paulus: „er trägt gewöhnlich in der Rechten ein Buch, in der Linken ein
Schwert, manchmal auch zwei, von denen dann eines das Wort Gottes
und das andere sein Martyrium bedeutetquot; (von Sales Doyé, II, 133).
1709nbsp;De H. Thomas, de apostel zou in Abessinië en Egypte gepredikt hebben.
„Ein Brahmine soll ihn mit einem lanzenförmigen Rohrend während der
Feier der hl. Messe getötet habenquot; (von Sales Doyé, II, 432).
1710nbsp;doorsteken. Vgl. Lubach, blz. 22 (§ 29, e): „Het p. van steken luidt ge-
steken; slechts eenmaal vond ik ontstokenquot;.
1711nbsp;Bartholomeus; bedoeld is Nathanael Bartholomaeus, van wien Jezus gezegd
zou hebben: „Zie, waarlijk een Israëliet, in wien geen bedrog isquot; (Joh. I,
48). Hij werd in Albanopolis gemarteld: men trok hem de hand af en ont-
hoofde hem. Hij wordt afgebeeld met de huid in de handen, ook met een
mes (von Sales Doyé, I, 111).
bles, kaal (op het voorhoofd). Zie Ned. Wdb., II, 2826.
1716—1718 Exodus XX, 4.
1718 edel sinnen. aanspreekvorm. Vgl. Katmaecker 579, 580: „Hebben wij ons
ontgaen// Als plompe sinnenquot; en 586: „Ghij sinnen vroet .
rnÄT^'rdTX^^^^nbsp;Vgl. het gebruik in geestelijke
zin: Mnl. Wdb., IX, 55, 2.nbsp;,, .. .
1721 simpel, synoniem onnoosel (T 1641, 1703), eenvoudig (van geest), naïef.
1723 Vertaal: „leer hen de voetstappen van Christus navolgen, zoals ge hen
nu leert die van de heiligen na te volgen .
haer, hen. Zie T 937 A.
1725 twee geslagen uren. 2 volle uren. Een Gallicisme? („une heure somiéequot;).
Zie Ned. Wdb., IV, 1759, 1760.nbsp;^ ,nbsp;r^ ,
1729 openbaren, openlijk verklaren, mededelen. Vgl. Katmaecker. 323; Grote
Hel, 442; Mnl. Wdb., V. 1717.nbsp;.nbsp;.
volk getoond; hiertoe behoort aa. het onderkleed
Hëfs VrouwJhemdequot;.
1731 op dat, op dat 't.
,Sat^ mr schaam tegenover hun achtenswaardigheid (Ned. Wdb.,
III 3894)
1739, 1740 2 Sam. XXIV. 1-10; 1 Kron. XXI, 1-8.
'^''-IXstU'Ärg«: wat hii voltooide, daad. Zie T 586 A.
1746 haer selven, zichzelf. Zie T 947 en T 937 A.
1750 Matth XX, 16; XXII, 14. Joh. Scutkens Noord-Nederlandse vertaling van
W n'T (± 1390) geeft ook op deze beide plaatsen: Veel isser gheroepen
ïnde i isser vercorenquot;. Dit isser kan een gevolg zi,n van de door-
werking ^.n het oude Leven van Jezus op alle latere Mnl. ..ertahngen,
Zi j Bergsma, De Levens van Jezus in het Middelnederlandsch, Leiden
TSOS '98 D 151 regel 37-38: „want vele es der gherre d..e gheroepen
syn mar lettel es der gherre die ut verkoren sijn .
1752 Matth. VII, 21.
1753-1755 1 Cor. VI 10.
1757 Handel. XXVIIL 28.
1759 dat, dat quot;t.
1761nbsp;veijallen, vervuld worden, in vervulling gaan. Vgl. Mnl. Wdb., IX, 258.
1762nbsp;Jer. II, 28; Jer. XI, 13.
1767nbsp;Zie het apocriefe „Boek der wijsheidquot;. Hfdst. XIII. XIV. XV.
1768nbsp;Num. XXI, 8, 9.
1771nbsp;Volgens Salverda de Grave, De Franse woorden, blz. 340 is domineren
pas na 1600 overgenomen; Ned. Wdb., III geeft vbd. uit Everaert. Zie ook
Nieuport N 1 v: „Eeuwighe wijsheyt moet hier dominerenquot;; Ref. Thielt^
Int wijse; .,tcan boven al dominerenquot;; Ref. Antwerpen, Int wijse: ,,domi-
neren als de vrije'; Dev. en prof. boecxken, blz. 284: „Die coninc groot
van machte// Die eewich domineertquot; (God); Ref. Meenene, Int zotte:
„als de wijn in thooft goet domynerenquot;. Vgl. Ref. Thielt, Int wijse: „Hij
is dominatuer boven alquot;; Ref. Caprijcke, Int wijse: „hy heeft de dominacyequot;;
Ref. Nieuport, Int amorueze: „Zuk wezen in haer es domynerendequot;. Vgl.
T 1947; T 1576 A.
1772nbsp;horible, subst.?, verschrikking. Of moet de n vervallen en is 't een adj.?
Dit lijkt me het waarschijnlijkst.
Het adj. horibel komt reeds meer voor, vgl. M. de Casteleyn, Const van
Reth., blz. 79. Vaak wordt echter hinder samen gebruikt met een of meer
synoniemen, zie Ned. Wdb., VI, 754, A. Voor hinder zie Mnl. Wdb., III,
439; H. Leckertant 494; G. Peters' SolUoquium, ed. J. J. Mak, 1936, gloss.,
blz. 256.
cesseren, ophouden. Niet Ndl. Wdb.; Mnl. Wdb., I, 1495 geeft vele
plaatsen. Zie ook Meyers Woordenschat, 1ste deel: „aflaaten, ophouden,
eindigenquot;.
1776—1781 De laatste regel is Joh. VIII, 51; vgl. met de gehele aanhaling bijv.
Efez. II, 1—6. Geen letterlijk citaat.
1778nbsp;quijten, voldoen, verzoenen, vergeven. Vgl. Anna Bijns, VII, a: „Mer
Cristus ootmoedich heeft die scult gequetenquot;.
1779nbsp;aen tcruyce oprechten. Vgl. „Denc dat scamelike oprechten des lichaems
metten crucequot; (Stemmen uit den Voortijd door F. H. G. van Iterson,
Leiden 1857, blz. 105).
1783 ons ouders. Zal wel ruimer zin hebben: het voorgeslacht, de oude ( =
goede) Christenen. Zie T 1263 A.
1785 belagen, Praet. van beliggen, belegeren, aanvallen. Zie Br. 203 A.
1785-1786 Jozua VI, 4-9.
1789 moesten. Plur. vorm bij het meervoudsbegrip: volc.
1791nbsp;Jes. XLV, 23; Rom. XIV. 11.
boogen, buigen. Zie Mnl. Wdb., I, 1350; Ned. Wdb., III, 398; Anna
Bijns, gloss..
1792-1793 1 Cor. X, 20.
1792nbsp;offerhanden toestellen, offers brengen; toestellen is: aanbieden, verschaffen.
Kiliaen: suppeditare. Vgl. T 2061: een sacrifitie volenden.
1793nbsp;sacrificeren, offeren. Niet Mnl. en Ned. Wdb.; Meyers Woordenschat, 1ste
deel „offeren, toeheiligenquot;.
1794nbsp;als de diligente, ijverig. Vgl. T 2592: als de onverstoorde? T 752: als de
welgesinde; zie ook Stoett, Mnl. Spr., § 116 en voorb. bij Stoett. Drie
Kluchten, blz. 158, 159 en A. Bijns, Nieuwe Ref., XXXVIII, b; LI. e:
„als de wijsequot;, enz..
1796 adere, zie T 594 A.
1798 acht, oordeel. Zie Ned. Wdb., I, 614; Mnl. Wdb., I, 9. 1ste artikel; Meyers
Woordenschat, 3de deel. De bet. verkondiging past hier het best.
Men denke aan de bazttinen bij de aankondiging van het laatste oordeel
(1 Cor. XV, 52).
1802nbsp;cf. Hebr. II, 14 b.
1803nbsp;virtuyt, kracht, vermogen. Vgl. M. de Casteleyn, Const van Reth., strophe
82: ,,Veel zulcke redenen zijn deen van virtutequot;.
1804nbsp;Zie vooral Jer. II, 28; Amos VI? Kan aan Amos V, 26 gedacht zijn?
1805nbsp;Daniël III, 2, 7, 12 vlgg.; Baruch VI, passim. Vgl. T 1692 A.
1806nbsp;allegorie: „leenspreuk, zinspeehngquot; (Meyers Woordenschat, 1ste deel).
Hier moet het uitleg, toelichting betekenen.
1807nbsp;1 Cor. VIII, 4: „wij weten dat een afgod niets is in de wereld, en dat er
geen ander Gkgt;d is dan éénquot;. Kan hier noyalich bedoeld zijn? Vgl. Meyers
Woordenschat, 3de deel: „noeyelijk, nooyelijkquot;, schadelijk. Is de bet. van
1806—1808 dan: „veel spreken in beeldspraak is heus niet nodig, want
Paulus izegt rechtaf dat wij wel weten dat 't ons schadelijk isquot;. Het is
wel waarschijnlijk dat de ongeleerde schrijver deze vergissing beging.
1809 de wetenheyt, het weten, de wetenschap. In Mnl. heel gebruikelijk (Mnl.
Wdb., IX, 2394, 2395). Nog bij de Bo, 1395.
1809, 1810 Vgl. 1 Cor. XIII, 2. Vertaal: „de wetenschap maakt niemand zahg,
maar de liefde, die eist wat er na volgen moetquot; (d. i. de liefde, die goede
werken voortbrengt).
1811 toestaen, toegeven, ergens mee instemmen; vgl. Mnl. Wdb., VIII, 480.
1811nbsp;„staen ick toequot;. Vgl. M. Schönfeld, Historiese Grammatika van het Neder-
lands, Zutphen 1932, 3de druk, blz. 169; Lubach, § 108, blz. 62.
1812nbsp;dat, als, indien. Vgl. v. Rijnbach, gloss.; Stoett, Moortje, gloss.; Anna
Bijns, gloss.; Duyfkens, gloss.; Sp. d. M., gloss.; Ned. Wdb., III, 2307, 12;
Mnl, Wdb., II, 86, 5.
1817 gheen tormenten aensien, op geen kwellingen letten. Het woord „tormentquot;
is zeer gebruikelijk, bijv.: Loo, FF4r; Ref. Brugghe, Int wijse; Ref.
Edijnghe, Int wijse („Gheen tormenten ontsienquot;); Ref. Wynoxberghe, Int
wijse („fortsich —quot;; ,tsdoots —quot;); Ref. Meenene, Int amorueze („Alle de
tormentes van dat helsche gloedtquot;); Thidt, P1 r: „pijne oft tormentquot;;
Meenene, Y 3 r: „Dat gheen tormenten haer consten bedwijnghen ; Meenene,
X4v: „de tormenten vromelic wederstaenquot;; Axcele, T 1 v; Me^ene, Y3 v;
Dev. cn prof. boecxken, 114: „Dit maect mi swaer tormentquot;; Ref. Loo,
Int amorueze: „zwaer torment doghenquot;; M. de Casteleyn, Const v. Reth.,
blz. 87: „als waerschu der tormentenquot;; idem, blz, 121: „ghetormenteerdquot;.
1820, 1821 Ps. XXVII, 1.
1822 Deze regel hangt nog af van 1816: „so moet icquot;.
grouwcl hebben voor, verafschuwen. Voor grouwcl, afschuw, zie Schuyf-
man, 413, 421; Luijstcrvinck, 228 en voor gr. h. voor (of van) de Staten-
vertaling' (Psalm V, 7; Amos VI, 8; Rom. II, 22).
qcsncden goden, van steen of hout bewerkte godenbeelden. Vgl. Mnl. Wdb.,
VII, 1414, 4; Ned. Wdb., XIV, 2336, 19.
1824 beschamen, onteren. Zie Ned. Wdb., II, 1948.
1826 haerder. Voor de d zie van Hdten, Mnl. Spr., § 134 a, blz. 208.
1829 soet int aenschouwen. Weinig betekenende stoplap of reminiscentie aan
1831nbsp;Paulinische wijze van zeggen, o.a. Efez. II, 8. Wordt gedacht aan de rede
van Petrus in Handel. II, 14—37?
1832nbsp;timmeren op, „bouwen opquot;, vertrouwen op. Vgl. Marnix, Bijencorf, ed.
Brussel, 1858,1, 141: „alle 'tghene----is al t'samen alsoo vast ghegrondeert,
getimmért, gémetselt op den claren text der Schrift----quot; Zie Thiencn,
V 2 r: „Ic'en wil op zulck waerck niet temmerenquot;. Vgl. T 2325 A, T 2345.
-ocr page 318-1833 belimmert, „belemmerdquot;, in de zin van: verstikt, overwoekerd. Vol oncruyts
en betimmerd staan tautologisch naast elkaar. (In Sp. d. M., 4863, 4864
hetzelfde rijm: getenmiert — belemmert; eveneens Thiencn, V 2 r: temmeren
— belemmeren).
1835nbsp;met ghceste gloedich, vurig. Men zie „gloedige begheirdenquot; (plaats uit
1590, Ned. Wdb., V, 132); Anna Bijns, gloss.; T 2183: „des heylichs geests
seer gloedichquot;.
1836nbsp;vertrecken, verhalen, vertellen. Zie T 97 A.
1837nbsp;plecken, pleisteren, stucadoren. In Ned. Wdb., XII, 2599 en 2212 vele
Vlaamse voorbeelden; zie ook Duyfkens, gloss., blz. 403.
1840nbsp;als ccn die verblent leeft. Voor de constructie vgl. Stoett, Drie Kluchten,
blz. 108, aant. regel S. 214. Zie ook T 2574: „als een die ander hulpe
behoeftquot;.
1841nbsp;„Haerquot; duidt op de pluralis, doch de relatieve zin wijst op singularis.
1842nbsp;Rom. VIII, 31. Contaminatie van: „wie zal tegen ons zijnquot; en „wie kan
ons derenquot;.
1843, 1844 Matth. X, 24.
1847nbsp;de vrijheyt PauÜt vgl. 2 Cor. III, 17; Gal. V, 1; Gal. V, 13.
1848nbsp;lamentatie, het klagen. Vgl. Mnl. Wdb., IV, 82; Ned. Wdb., VHI, 957;
Meyers Woordenschat, 1ste deel: ,,gekerm, jammerklagt, weeklagingquot;.
1849nbsp;Rom. V, 3—5, vermengd met Jac. I, 3.
tribulatie, ellende. Zie T 838 A.
gloriëren, roemen, triomferen. Zie T 576 A.
1850nbsp;proevinge. Joh. Scutkens N. Ned. vertaling van het N. T. (± 1390) heeft
(Jac. I, 3): „wetende dat die proevinghc des gheloves lijdsaemheit maectquot;.
Zie ook Leffynghe, B 3 r: „prouvijnghe brijnght hopequot;.
1851nbsp;discoort, twist, onenigheid. Vgl. Lawet, G. M., 113; Sieckc Stadt, 1422;
Sp. d. M., 2835; Mnl. Wdb., II, 212; Oudemans II, 89; Meyers Woorden-
schat, 1ste deel.
1854nbsp;eenpaer, evenzeer, eveneens (?). De bet. „aanhoudend, voortdurendquot; past
hier minder. Vgl. Mnl. Wdb., II, 544; Ned. Wdb., III, 3846; Anna Bijns,
gloss.; Siecke Stadt, gloss.; R. Visscher, Quicken II, 40; Cristenkercke,
gloss.; men vergelijke ook Stoett, Moortje, blz. 113 en 114 over cenparich.
1855nbsp;confessoor, belijder, vaak met de ironische bijgedachte: belijder voor het
gemak, voor de rust, in tegenstelling tot martelaren, die de marteldood
sterven. Zie vele voorb. Mnl. Wdb., III, 1768 en voorts Harrebomée,
I, 109: „Het is beter martelaar te zijn dan confessionarisquot;. Speciaal 16de-
eeuws: Boom der Schriftueren, blz. 19: „Mer elc heeft liever confessoer dan
martelaer tsinequot;; C. Everaert, tSpcl van den Crych, 506: „Bedy sterfter
meer confesseurs dan maertelaersquot;. Voor confessor vgl., naast Mnl. Wdb.,
ook Meyers Woordenschat, 1ste deel: confessoir, bekennende, belijdende;
Dev. cn prof. boecxken, 22: „Die heylighe confessorenquot;; idem 41, „heyligen
confessoorquot;; idem 45: ,,Si heeft martelaren sede II Si seeft confessoren
duechtquot;; idem, blz. 156: „Confessoren ende martelarenquot;. Deze laatste
samenvoeging komt veel voor; vgl. nog C. G. N. de Vooys, Middelneder-
landse legenden cn exempelen, Groningen, 1926, blz. 311.
1858nbsp;plegen, handelen. Zie gloss..
1859nbsp;Matth. XII, 30; Lucas XI, 23.
1860nbsp;playsant, hoort bij „Christus' woordenquot;. Het woord wordt meer als epi-
theton ornans gebruikt, waarbij de oorspronkelijke bet. te loor gaat. Zie
vbd. Ned. Wdb., XII, 2564; Cristenkercke, 282; Thielt, 0 3v: „u iolijt
zijt II Op god stellende, zo Paulus playsant dedequot;; Meenene, X 4 v: „woor-
den des eewighs levens playsantquot;; Ref. Meenene, Int wijse: „den leeu
playsantquot;; Ref. Cortrijcke, Int wijse: „den mensche playsantquot;; Dev. en
prof. boecxken, 31: .,een suver maecht playsantquot;; idem, blz. 174; „Cristus
playsantquot;; idem, blz. 287: „Princesselike moeder ende maghet playsantquot;;
Ref. Axcele, Int amorueze: „Zy tooghe my ionste die maeght vailliant//
met schijnsel playzant wt Venus aerfvenquot;; M. de Casteleyn, Const van
Reth., strophe 41:„Rethorike plaisant en schoonequot;.
1864nbsp;veteren, aan banden leggen (synoniem van binden uit deze regel). Vgl.
Mnl. Wdb., IX, 422; Oudemans VII, 614; Kiliaen, aant. v. Hasselt, blz. 740;
Dev. en prof. boecxken, blz. 179: „den hem (God) heb ick geveterquot;.
1865nbsp;salti 't slaat niet op Gods woort (regel 1864), maar heeft algemene bete-
kenis: zal „hetquot;, zal de toestand niet beter worden.
beteren, beter maken, in orde brengen. Zie Mnl. Wdb., I, 1151; Ned.
Wdb., II, 2217.
1866nbsp;Voor trans, rusten zie E 115 A.
1867nbsp;Matth. X, 37; zie ook Matth. XIX. 29.
1868nbsp;onverborgen, openlijk, klaarblijkelijk. Zie Mnl. Wdb., V, 1439; Ned. Wdb.,
X, 2089.
1869nbsp;sorgen voor, bevreesd zijn voor. Zie Mnl. Wdb., VII, 1592; Ontr. Rentm.,
878-880, 1464; Trauwe, 76; Katmaecker, 473; Nyevont, 591; Sp. d. M., 1922.
1870nbsp;„hoewel de natuurlijke gang van zaken zeer pijnlijk isquot;.
1872 wilt, 3de pers. sing. praes. indic. Zie Lubach, § 102 a (blz. 61). Ook
wel wil, bijv. T 2359.
1879nbsp;propoost, voornemen, bedoeling. Vgl. Mnl. Wdb., VI, 736.
1880nbsp;gebueren, te beurt vallen. Vgl. Mnl. Wdb., II, 988, a.
1882 Vgl. Hoofdstuk I, aant. 11.
1884nbsp;een treek hebben of, iets weg hebben van; Vgl. trekken op, gelijken op.
Zie Mnl. Wdb., VIII, 676, III, 3; Cornelissen en Vervliet, IU, 1264; de Bo
1181; Rutten 235; Tuerlinckx-Claes, 242: Hoeufft 609.
1885nbsp;„daar voel ik niets voorquot;.
1886nbsp;„Ik weet dat ik voor Gods recht zondaar benVgl. L. Jansz., Werelt
bevechten, 551: hem schuldich kinnen.
1887nbsp;wat hout ghy van haer, hoe oordeelt ge over hen? Vgl. Ned. Wdb., VI,
1156, I, E; Mnl. Wdb., III, 635.
1889 Rom. XIV, 4.
1893 vat. Vgl. Hand. IX, 15: „uitverkoren vatquot;. Ook Dev. en prof. boecxken,
261- Joseph, suyver vatquot;; E. 101: „O mensche, cranc vaetkin vander
aerden stofquot;, supersütieus, bijgelovig. Zie Meyers Woordenschat, 1ste deel.
Vg.1 ook hierboven, blz. 34, het citaat van Van Meteren.nbsp;, , ,
kuerieus, eigengereid, aanmatigend. Vgl. de raad in Bruessele s spel (Z3 v)
om Gods woord ootmoedig te gebruiken en er niet curieuzeUc mee om te
gaan; Marnix, Bijencorf, ed. Brussel, 1858, I, blz. 44: „dese leeringhe,
welcke onse vaders al swijghende sonder curieusheyt hebben aenghenomen ;
Sp d M 5205: curieusheyt, in het gloss. vertaald door „veileisendheid,
aanmatigingquot;. Zie Mnl. Wdb., i. v. curioos (III, 2220): veeleisend, van
zichzelf vervuld.
1896 Zie een bijna woordelijk gelijke uiting in Ref. Antwerpen, Int zotte: „Die
op haer selfs wijsheyt staen en daer leven naer// En packen maecken
zeer lastigh en zwaer// Die zy, noch gheen men^he en can ghedraghenquot;.
Voor de uitdrukking hem p. m. zie Bruessele, Z4v: „Deen maect hem
packen, zeer lastigh en zwaer II Ende dander wilt hem vryheyt toeschrijvenquot;,
haerselven, zichzelf. Zie T 937 A.
1898 dat ic haer wÜ verdagen. Het Mnl. Wdb., VIII, 1908 en Oudemans, VII,
-ocr page 320-352 kennen verdagen alleen als: aanklagen, beschuldigen. Hier past be-
klagen beter.
1904, 1905 Matth. X, 32.
1908nbsp;vast, flink (zie bijv. Schuyfman 76; Sp. d. M. 677); of: voortdurend (zie
bijv. Brouwersgilde, 525; Sp. d. M., 4. Vgl. Cristenkercke, 2346; Mnl. Wdb..
vm. blz. 1292—1298.
1909nbsp;blasen cn stuyten, pochen. Voor stuytcn zie Ned. Wdb.. XVI, 306, 307;
Cornelissen en Vervliet, II, 1212; Hoeufft, 586. Zie Apostdspel, ed. Pijper,
blz. 307: „Tzijn ongheleerde guyten// Hoer blasen en stuyten is seer
te verstekenequot;; Anna Bijns, Nieuwe Ref., L, c: „van haren daden sij roemen
en Stutenquot;. Voor blasen zie Ned. Wdb., II, 2810, 10; Duyfkens, gloss..
1912nbsp;Hand. VII, 56.
1913nbsp;Hand. VII, 60.
ontslapen worden, inslapen, overlijden (Mnl. Wdb., V, 1296).
1914nbsp;Hieroboams leere is hier groot van noode, men moet maar eens denken
aan wat Jerobeam overkwam (die overmoedig en afgodisch was, als de
Wever). Leere is hier zoveel als: les, waar men lering uit haalt. Zie 1 Kon.
XII, 27 vlgg..
1915nbsp;termijn, ogenblik. Zie 502 A.
1916, 1917 1 Cor. IV, 9. Een gaepsd, schouwspel (Statenvert.). G. Kalff in
Gesch. Lett. 16de eeuw, II, blz. 94 citeert: „als slachtschaepkens moeten wij
bereid staan, tot spot onzer geburen, tot een gaepspel zyn wy hun gewor-
denquot;. Dit woord gaepspel wordt ook in Ned. Wdb., IV. 97 genoemd,
gaepsel echter niet.
1920 horten, stoten, voortdrijven (meest van dieren) Ned. Wdb., VI, 1121.
1924-1927 Openb. VI, 10; Openb. XIX, 2; voor de gebeden der 24 ouderlingen
en hun dank en eerbied voor het Lam, zie passim Openb. IV, V, XI, XIX.
1925 wt vyeriger gloet. Vgl. T 1835: met gheeste gloedich.
1929nbsp;toetseren: die dingen raken ons niet. Van 't franse toucher. Vgl. Meyers
Woordenschat, 1ste deel: „toucheeren, raaken, aanraaken, treffen, aan-
doening gevenquot;.
hoort dit vermaen. Vgl. Katmaecker, 505: „vaet mijn vermaen'. Zie Stoett,
Drie Kluchten, gloss., blz. 206; Cristenkercke, 153; „vermaen doen ere
dincquot;, iets mededelen.
1930nbsp;pijnen, de marteldood doen ondergaan, zie Mjil. Wdb., VI, 357.
forts, hevig. Vgl. Cristenkercke, 423: onstuimig, brutaal, grof.
1931nbsp;in versuymenisse, nalatend, verwaarlozend (nl. „de Mandaten van heeren
en Vorstenquot;, regel 1933).
1933 mandaet, bevel (schrift). Zie Kiliaen, Appendix, 850: „edictumquot;;
Balthasar, 449, 674.
1934-1936 Matth. V, 6.
1936nbsp;versaet, verzadigd. Zie Mnl. Wdb,, VIII, 2310 i. v. versaden, idem 2315
i. V. versaet.
1937nbsp;Matth. V, 10.
vervoich lijden, vervolgd worden.
1938nbsp;werden, worden. Zie T 589 A.
verblijden, zich verblijden. Zie T 336 A.
1939nbsp;Daniël III, 6—26. Zie Br. 476 A. Bekend werd vooral het apocriefe boek
Daniël, het „gebed van Azarias en de lofzang der drie Jongelingenquot;. De
bekendheid zal wel zeer bevorderd zijn doordat achter de hl. Mis nog als
afzonderlijke dankzegging gezongen kan worden uit dit apocriefe boek
Daniël III, 57-88.
1941 Daniel III, 27; „en dat het haar huns hoofds niet verbrand wasquot;. Zie
Kiliaen, 454: ontstucken, lacerare (vernielen, krenken).
1943nbsp;moeste. Zie Lubach. § 99, blz. 59.
1944nbsp;troost en consolatie. Voor deze combinatie van een uitheems met een
Nederlands woord, zie T 56 A.
1945nbsp;aan Joseph gedacht?
1946nbsp;Vgl. Anna Bijns, Nieuwe Ref., XVII, e; in alle percken; Cristenkercke, 461:
in elcken percke.
1947nbsp;diluvie, zondvloed. Zie Ref. Antwerpen, Int amorueze: „Hoe de dyluvye
cam duer dwaïrck der zondenquot;; Valcoogh, ed. de Planque, 3496, blz. 344:
„En dat de Diluvie de Werelt verdranckquot;.
1950nbsp;2 Sam. XII, 13.
1951nbsp;glosen op, acht geven op, letten op. Zie vbd. in Ned. Wdb., V, 162; ook
Lawet, G. M., 1177: „Hier uppe gloostquot;; Mnl, Wdb,, II, 2002.
Hand. XVI, 25.
1953 bot geven komt wel voor, in de bet. de vrijheid laten (Ned. Wdb., III,
684), maar 't geeft hier geen zin. Evenmin kan aan een bot geven, een
standje geven gedacht worden (Ned. Wdb., III. 674; de Bo, i. v. but).
1955 cf. Job V, 18.
1957nbsp;confortatie, vertroosting, bijstand. Vgl. Duyfkens, blz. 370, aant. bij confi-
turen; Cristenkercke, blz. 115, 116; Ned, Wdb., III, 2114 i. v. confoort
en confortatief.
1958nbsp;Vgl. Jes. XLIII, 2 en Psalm L, 15.
1963—1971 Het apocriefe „Boek der Wijsheidquot;, Hfdst. V, vooral vers 3—7.
Vgl. voorts voor 1963; Matth. XIII, 43; voor 1964; 1 Cor. XV, 52; voor
1970; tot hemelscher erven, vgl. Boek der Wijsheid, V, 5; „en is zijn erf-
deel onder de heiligenquot;; Hebr. IX, 5: „de beloftenis der eeuwige ervequot;;
Grote Hel, 777: „in eewijger ervenquot;, tot een eeuwig erfdeel; Anna Bijns
(Leuv. Bijdr., IV, 340): „Hy berooft met verraet, van der hemelscher
erven II Menich kersten zielequot; (cf. Belgisch Museum, VII, 75).
1967 ongemeten, oneindig veel? Vgl. Ned. Wdb., X, 1634. Meestal is de bet.:
„oneindig grootquot;, vgl. G. Peters' SolUoquium, ed. J. J. Mak, 1936; blz. 205:
„Dat ghesichte is onghemetenquot; (immensus).
1972 favuer, gunst, nut, heil. Vgl. Cristenkercke 892: faveren, begunstigen; Lawet,
G. M., 1344; uut liefden fauvuerich, uit genadige liefde. Zie ook Meyers
Woordenschat, 1ste deel; „faveur, gunst, hulp, voordeelquot;.
1977 tyranschap, tirannie, dwingelandij. Vgl. Mnl. Wdb., VIII, 371.
1979 papist, pausgezinde, goed-Katholiek (schimpnaam). Cf. Ned. Wdb., XII,
400. Vgl. J. Broeckaert, Red. ged, d. XVIe eeuw. Gent 1893, blz. 44:
„Gae ick te kercken om een goet vermaen,
Ick worde vernaemt eenen popelare en een papistequot;,
bleven. Deze vorm van het participium perf. is zeer gebruikelijk in de
16de eeuw (zie Lubach, § 82, blz. 48, 49). Ook zo in het Mnl, zie van
Heiten, Mnl. Spraakk., § 193 a, blz. 260. Nog heden Westvlaams, zie
de Bo, 342.
1983 geplant met benautheyt, vervuld van----Men vergelijke enigszins: iets
in iem. planten, in iem. overbrengen (Ned. Wdb., XII, 2311, i. v. planten,
A, II, 4, b).
1987nbsp;Marcus VI, 27.
1988nbsp;Over Petrus zegt A. v. Veldhuizen (Bijb.-KerkeL Wdb., Het Nieuwe
Testament, Groningen 1920, blz. 239): „Hij is daar (nl. te Rome) na Paulus
als martelaar aan het kruis gestorvenquot;,
Andreas zou het evangelie verkondigd hebben in de landen aan den
Donau, in Epirus en Thracië, „en te Patras in Achaje den kruisdood ge-
storven zijnquot; (Jos. Keulers, in „De Kath. Encyclopaediequot;, II, 321—322).
1989 sdoots vercleynen, de vernedering van (door) de dood.
1993 De gen. des cruys is de gewone vorm; zie Kolthoff, blz. 9, § 6.
1995-1997 Rom. VIII, 18.
geen comparatie hebben by, niet te vergelijken zijn bij. Vgl. Oude Vlaem-
sche Liederen en andere Gedichten der 14e en 15e eeuwen, uitg. der
Bibliophilen, 2e serie, no. 9, 319, 131; „Men macht niet compareren: mesdaet
kennen ende argueren en mach vor Gode niet staen te gaderquot; (gec.
Mnl. Wdb., III, 1742).
2003-2006 vgl. Matth. X, 35, 36.
2008, 2009 Vgl. Micha VII, 2, 5, 6 (cf. Matth. X, 21; Lucas XXI, 16).
2011 verbaest, verbijsterd, verslagen. Zie Mnl. Wdb., VIII, 1444, 1445; Cristen-
kercke 99; L. Jansz, Menich Bedruct Harte, 545.
2013, 2014 baeyen, baden, in overvloed zijn. Mnl. Wdb. geeft hiervan nog geen
voorbeelden; zie wel Ned. Wdb., II, 858, Zie ook Devoot en prof. boecx-
ken, blz. 244; „Al baeydy inder werelt goetquot;. Voor de hele uitdrukking
vergelijke men: Dev. cn prof. boecxken, blz. 183: ..Waenstu in die rosen
lief te baden II Ghi moet noch in die doerne wadenquot;.
2015nbsp;Hebr. XII, 6.
2016nbsp;leverije, „livreiquot;, kenmerk, onderscheidingsteken. Vgl. Mnl. Wdb., IV, 693
en vooral Ned. Wdb., VIII, 2523. 't Was ook „herkenningsteeken tusschen
gelijken onderlingquot; zegt H. J. A. Ruys, Duyfkens, blz. 373.
versinnen, begrijpen, vatten, kennen. Zie Mnl. Wdb., VIII. 2939, B, 1,
waar deze bet. opgetekend staat als: „In het jongere Mnl.quot;; zie ook Mnl.
Wdb., VIII, 2436, A, 1. Eveneens T 2216, 2409; Nyevont, 386.
2018nbsp;Rom. XrV, 8.
2019nbsp;dichten. Geen van de bet. van dichten past hier. Aan duchten te denken?
2020nbsp;Daniël VI, 23.
2022nbsp;Jcsabcl = Izebel; I Kon. XVIU, 4, 1 Kon. XIX, 1.
2023nbsp;dooden en schenden. Vgl. het MnL: enen van den live schenden, iem. een
schandelijke dood doen sterven (Mnl. Wdb., VII, 428).
2024nbsp;Weer wordt de Bijbelse geschiedenis op de eigen tijd getransponeerd.
2026 1 Kon. XIX, 10.
2028nbsp;troostelyc, troostvol, bemoedigend. Zie Mnl. Wdb., VIII. 720; Oudemans,
VII, 128.
2029nbsp;1 Kon. XIX, 18. Zie ook Rom. XI, 4.
2032nbsp;in illo tempore, in die (vervlogen) tijd. Vgl. Marnix, Bijencorf (ed. Brus-
sel, 1858, I, blz. 93); „Ende wanneer sy gheene goede glose vinden en can,
om de sake te bewimpelen, soo ist ghenoech te segghen: Non credo, ick en
gheloofs niet; oft Hoc antiquum est, dat is oudt ende gebeurt; In illo tem-
pore, in dien tijd etc.quot;; idem, II, blz. 28: „in IIIo tempore, dat is te segghen:
In dien tijden, doe de kelcken van hout waren, ende de priesters van goudtquot;;
ook Dev. en prof. boecxken, blz. 254: „In hoe tempore hy is van eender
mag het gheboren. Rex gloriequot;.
2033nbsp;Thedeus volck? Een verbastering van een Hebreeuws woord? Het gelukte
me niet hiervoor enige verklaring te vinden.
versteet sijn op. De bedoeling is: verzot zijn op. Teirlincks: verstekken,
vergooien, verplaatsen, geeft geen oplossing.
2040 ic segge. De vorm met -e komt in de 16de eeuw nog veel voor; zie Lubach.
§ 61, blz. 37; voor het Mnl. zie v. Heiten, Mnl. Spraakk., blz. 278, § 204.
2041 De verzwegen persoonsvorm is sou; het verzwegen subject is echter aan
de hoofdzin ontleend, nl. ic.
2043 De seven mans van Sara, zie Tobit III, 7—10.
2045nbsp;Rom. VIII, 36.
2046nbsp;conversatie, zie T 1577 A.
2050, 2051 Matth. X, 29.
2052nbsp;Matth. X, 30.
2053nbsp;Vgl. Matth. V, 10.
2054nbsp;hy ketelt hem selven dat hy lacht, hij beeldt zich iets in, hij, „maakt zich
lekkerquot;. Vgl. Mnl. Wdb., III, 1405 alwaar één voorb. staat uit de Oude
Nederl. Spreuken cn Spreekw., ed. G. J. Meyer, 1836; Ned. Wdb., VII,
2512; Sp. d. M., ed. Immink, blz. 231, aant. bij regel 2094; Harrebomée,
III, 36 i. V. kittelen.
2055nbsp;te quiste dragen, doen verloren gaan, in de waagschaal stellen. Vgl. Mnl.
Wdb., VI, 912 en 913; Lawet, G. M., 381; Ned. Wdb., VIII, 819, 820;
Sp. d. M., gloss.. Vgl. v. d. Laan, blz. 116, regel 483 en de Bo, 597. Lef-
fynghe, A 2 v en A 3 r heeft resp. te quiste gaen en te quiste slaen.
2061 een sacrifitie volenden, een offer brengen, een gode welgevallig werk ver-
richten. Vgl. offerhanden toestellen {T 1792 A).
2064, 2065 Exodus I, 12.
2071—2074 Efez. VI, 16, 17.
2077, 2078 Matth. XI, 12.
2081 met vingeren wijsen, met de vinger nawijzen, bespotten, minachten. Vgl.
Mnl. Wdb., IV, 2121, 2231; idem IX, 515 a; Stoett, Spreekw., II i. v.
vinger.
2083 Vgl. 1 Cor. III, 19: „Want de wijsheid dezer wereld is dwaasheid bij Godquot;.
2086 abuys, ongerijmdheid, vreemde zaak. Zie Mnl. Wdb., I, 6; Schuyfman, 557:
dit vreempt abuijs; Tielebuijs, 421: sulck vremt abuijs.
2088nbsp;straffinghe. Meer gebruikte vorm; zie Ipre, G 2 v. Speciaal gebruikt van de
door God den mens gezonden straf, de beproeving. Zie Mnl. Wdb.,
VII, 2265.
2089nbsp;proeven, op de proef stellen, beproeven. Zie Mnl. Wdb., VI, 712.
2090nbsp;Rom. IV, 18.
2091nbsp;al vallet my suere, al valt 't mij moeilijk. Zie E 400 A.
2093 Waarschijnlijk niet aan een bepaalde plaats gedacht (Vgl. Hand. XXI, 14;
Matth. VI, 10; Lucas XI, 2; Luc. XXII, 42).
2095 „Men salder boecken afschrijvenquot;, vgl. Harrebomegt;, I, 67.-^ „Men kan er
wel een heel boek van vol schrijvenquot; en Ned. Wdb., UI, ys.
2097 weten wat op den teerlinc loopt, weten wat er in de wereld te koop is.
(Ned. Wdb., XVI, 1222, 1223).
2099 Vertaal: „Hoe oordeelt ge over de H. Misquot;. Zie Ned. Wdb., I, 629 d, 630.
2102 En deden de excessen.... indien uitwassen er nk^nbsp;Vgl. voor
de uitdrukking en doe, en dede het Mnl. Wdb. II, 240, d; idem, 633; Ned.
Wdb III 4111: „Gewoon waren nog in de 16de eeuw de verbindingen
en dede en en hadde gedaan, zonder het werk van, zonderquot;; idem, III, 2726:
„Hierbij het zestiende-eeuwsche gebruik van en dade in den zin van:
zonder (het ingrijpen van)quot;.
2104 orbooren te nutte maken, aanwenden, gebruiken, bezigen. Het obj. is
haer, d. i. de misse, 'n Zeer gebruikelijk verbum, vgl. vrijheyt —, Anna
Bijns I 18 c- rechtveerdicheyt —, Anna Bijns, III, 57, a; vruecht —, Ontr.
Rentm.! 638, 1398; Leffynghe, A 1 v; H. Leckertant, 39; wellust —, Ontr.
Rentmeester 1302. Brouwersgilde 139; den sin —, Ontr. Rentm. 1041, 1042;
penitentie —, Ontr. Rentm. 1670; die werelt —, Bruer W. 22; voersich-
tichyt —, Samaria 159; den tijt —, Samaria 241, 488; Ref. Cortrijcke, Int
amorueze; wijshijt —, Samaria 1253; duecht R. Visscher, Quicken, V,
11; u engienen —, Nyevont 44; bedroch —, Cristenkercke 434; consten —,
Ref. Wynocxberghe, Int zotte; Rederijcks lieflijckheid —, Twespraack
van de Ned. Letterk., 1584, blz. 7. Zie ook Ned. Wdb., XI, 1451 vlgg..
2109 Efez. V, 5; Coloss. III, 5.
2111 Psalm XVII, 8; Psalm XCI, 4.
vlugenen. Om het rijm staat de n in de plaats van 1.
2113nbsp;Zach. n, 8.
2114nbsp;sorgen voor, zorgdragen voor. Zie Mnl. Wdb., VII, 1594, 5.
2115nbsp;verborgen, verbergen. Vgl. Psalm XXVII, 5; Ps. XXXI, 21.
2116nbsp;„om mijns Naems willequot;, zie bijv. Jes. XL VIII, 9.
2117nbsp;enen ontfermen, zich over iem. ontfermen, 't Kan een onz. ww. zijn met
de 3de nvL, of ook een bedr. ww. Zie Ned. Wdb., X, 1842; Stoett, Drie
Kluchten, blz. 121, aant. bij Schuyfman, 563.
2118nbsp;onverwaten. Hier; zonder schroom. Zie Trauwe, 1207; „Waer dat Trouwe
mach trecken aen dboort II Segt onverwatenquot;.
2119-2121 Jer. IL 13.
2120 Het subject bij hebben is het pluralis-begrip volc uit regel 2219.
cisteerne, (water)bak. Vgl. Jer. II, 13. Ook T 1191 A.
2122nbsp;gedicht, verzinsel. Vgl. gedichten, verzinnen (Mnl. Wdb., II. 1056) en
dichten, verzinnen, uitdenken (Ned. Wdb., III, 2504).
2123nbsp;een lanteme sonder licht, uiterlijk van waarde, doch innerlijk met weinig
inhoud. Vgl. Stoett, Spreekw.: ,,Een groote lantaarn zonder lichtquot; en
Ned. Wdb., VIII, 1079, 1080.
2124nbsp;Die niet en is, nochtans wat schijnt te zijne. Vgl. schijn zonder zijn
(Refereinen, Wynocxberghe, Int zotte; M. de Casteleyn, Const van Reth.,
strophe 110 en Meesene, E4v).
2126nbsp;cruyt. Vele voorb. van geneeskrachtige kruiden geeft Mnl. Wdb., III.
2186, 3 en Ned. Wdb., VIII, 385. 6. Zie passim A. de Cock, Volks-
geneeskunde in Vlaanderen, Gent 1891.
2127nbsp;delven, levend begraven (Ned. Wdb., III, 2395).
2129 ick sien, Vgl. T 1811 A; staen ick. Zie Lubach, § 62, blz. 38; van Heiten.
Mnl. Spraakk., § 206, blz. 280.
2129 neeringe en is gheen erve, zonder arbeid krijgt men niets. Vgl. Harre-
bomée, I, 54; ,,Neering en heeren gunst (of: hulde) is geen erf (of: vaste
bezitting)quot;; ook idem, I, 185 i. v. erfenis. Zie Brabbeling, ed. v. d. Laan.
I, blz. 150. waar Spieghel geciteerd wordt: ,,Nering en is geen erf. Elk
is een dief in zijn neringquot;. Soortgelijke zegswijzen: Sp. d. M. 5254:
„Vrouwenliefde en is geen ervequot;; Dev. en prof. boecxken, blz. 209:
„Sterven is onser alder ervequot; (idem, gec. Mnl. Wdb., II, 725); Belg.
Museum, VI, 189, Rijmspreuk: „Dat wijsheit gheen erve en si II Noch
conste, wanhaget mi; Want niemen hevet, sonder aerbeit// Wijsdom, ere
noch rijcheitquot;.
2132nbsp;wispelen met, hier het best te vertalen door; te keer gaan met. Vgl. voor
wispelen: de Jager, Frequentatieven, I, 908—-913; Oudemans, VII, 965;
MnL Wdb., IX, 2699.
2133nbsp;quispelen, met een wij-kwast besprenkelen. Vgl. Mnl. Wdb., VI, 911
Aanm., Ned, Wdb., VIII, 817, A, 1. Zie vooral Gnaphaeus, Een troost
ende spieghel der siecken, B. R. N., I, blz. 158 over de „Papenquot;: ze mer.en
,.haer getijen, missen, vigiliën ende quispelenquot; te moeten doen; ook
Gnaphaeus, 1. c., blz. 157: „messen ende quispelenquot;; Marnix, Bijencorf,
ed. Brussel 1858, I, blz. 230, 231 spreekt spottend over een quispelteert
en een quispelorium.
2134nbsp;Tis tot onser salicheyt gemoraliseert, het heeft betrekking op onze zalig-
heid. Vgl. Mnl. Wdb., IV, 1924.
2135nbsp;tracteren, behandelen, hanteren. Zie Mnl. Wdb., VIII, 637, 1, alwaar o.a.
die sacramenten tracteren wordt geciteerd.
2137nbsp;principalich, in het bijzonder, bij uitstek. Zie o.a. Nieukercke, K3v; M. de
Casteleyn, Const van Reth., passim.
2138nbsp;looveren. Een zelf gemaakt werkw. in de bet.: tot wasdom, tot bloei
brengen?
2145 „Ge staat uw kelk af te vegen en af te likkenquot;. Lees ende in plaats van
ende en.
vagen, vegen. Zie Mnl. Wdb., VIII, 1178; nog heden Vlaams, zie de Bo,
1235; Teirlinck 209; ook Hoeufft 628 en Zeeuws-Vlaams.
2145nbsp;lecken, likken. Zie Mnl. Wdb., IV, 349; de Bo, 621; Teirlinck, 206;
Tuerlinckx—Claes, 135; Tuerlinckx, 362; Comelissen en Vervliet, I, 754;
Ned. Wdb., VIII, 1514.
2146nbsp;opt duymken drincken. Vgl. Ontr. Rentm., 567: „Sa, drinckt opt duymkenquot;;
571. Zou niet gedacht moeten worden aan de nagelproef (cf. Ned. Wdb.,
IX, 1460)?
2149nbsp;vgl. Jes. I, 4, 5.
2150nbsp;te lande somen óf letterlijk; over het land komen of algemener: ontstaan.
Vgl. voor te lande coment Mnl. Wdb., IV, 118; Ned. Wdb., VIII, 972.
2151nbsp;Vgl. Matth. IX, 13; XII, 7.
2152nbsp;Zie hierboven, Hfdst. IIIC, aant. 49.
2153nbsp;Rom. XIII, 1 (ook Titus III, 1).
2155 Rom. XIII, 1 b.
2163, 2164 Vgl. Jes. LIU.
2165 Efez. II, 18; Hebr. X, 19.
2167 cleynodie, kleinood. In de Statenvertaling komt het met fig. betekenis voor
in het opschrift van sommige psalmen, o.a. Ps. XVI, 1; „Een gouden
kleynoot Davids ' (Ned. Wdb., VII, 3819). De vorm cleyodie komt niet
vóór de 16de eeuw voor (Ned. Wdb., VII, 3818); de pluralisvorm cleyno-
dien wel (Mnl. Wdb., III, 1517).
2169. 2170 Num. IV, 6—12. Over de „vergulde sterrenquot; (2171) wordt dan
niet gesproken.
2170 lasuer, subst. hemelsblauw. Over de vorm zie R. Dozy, Oosterlingen, Den
Haag, 1867, blz. 24; Mnl. Wdb., IV, 179 i. v. lasuur; Ned. Wdb., II, 792
i. V. azuur.
2174nbsp;Zie o.a. Gal. III, 13.
ontslegen, voor de -e zie Lubach, § 36, a (blz. 24); van Heiten, Mnl.
Spraakk., § 175, a (blz. 242).
2175nbsp;hoort nu den doof, let goed op. Vgl. verstaet den doof en dit is den doot
(Mnl. Wdb., III, 1583). Zie ook Daar ligt de kloof, dat is de kwestie
(Ned. Wdb., VII, 4311); L. Jansz, Werelt bevechten, 299: Daer leyt die
doof.
2176nbsp;Hebr. X, 1.
2177nbsp;Hab. II, 4 (2de gedeelte); Rom. I, 17; Gal. III, 11; Hebr. X, 38.
2180 1 Cor. XII, 3.
2186 Emanuel, God zij met ons. Vgl. Jes. VII, 14; Jes. Vffl, 8; Matth. I, 23.
Tctragrammaton, een woord van vier lettergrepen, speciaal de naam: Ood,
omdat deze in verschillende talen uit vier letters bestaat, bijv. Hebreeuws,
Grieks, Latijn, Frans, Spaans en Duits. Zie de aanduiding van Jahwe s
naam door Jhwh bij de Joden, die de uitspraak van de naam Oods
vermijden wilden.
2188 beswijcken, in de steek laten. Vertaal: „Waarmee ze de menselijke rede
in de steek laten, buiten beschouwing latenquot;. Zie Mnl. Wdb, I, 1131; Ned.
Wdb., II. 2521. 3.
2190nbsp;aenden hals dragen, veel ophebben met (?). Of letterlijk? Het Evangelie
van Johannes was een rijke bron voor tovenaars.
2191nbsp;al waert! al ware het. Dit .,hetquot; slaat op het toveren en waarzeggen (2184).
2192nbsp;duysterheyt, duisternis. Zie Br. 25 A. Lees: ..Maar het heeft de Engel
der Duisternis niet verdroten zich te veranderen in (z. voor te doen als)
een Engel des Lichtsquot;.
2197 in povers perket brengen, vastzetten, in moeilijkheden brengen. Vgl.
Wdb., VI, 141, waar (uit Froissart) een gelijksoortig voorbeeld; Ned.
Wdb., XII, 498, 499: Stoett, Spreekw.^, U no. 1778.
2199 Schilt komt hier vreemd bij sweert en busse. Het schild immers was geen
aanvalswapen, waarvoor men de tegenpartij vrezen moest. Vgl. J. W. Wijn,
Het krijgswezen in den tijd van prins Maurits, Utrecht 1934, blz. 153.
2201nbsp;Vertaal: „Hoe kunt ge dan sommige dingen volhouden, nl----quot;
2202nbsp;lijden, gedogen, geen bezwaar hebben tegen. Zie Mnl. Wdb., IV, 510:
Ned. Wdb., VIII, 2206, c.
2203nbsp;consenteren in, toestemmen in. Vgl. Dev. en prof. boecxken, blz. 201:
„Dat mi ontbiet die coninck rijk// Daer consentere ic blidelijc in ; Ket.
Ypre, Int amoruese: „Deene consenteirde als dander bat II In alder eeren .
2204nbsp;hem accorderen ten houwelijc, tot het huwelijk besluiten. Voor accorderen
zie Ref. Bruessele, Int zotte: „Dus als menze tsamen wilt accorderen//
Dit volc inde waerelt meest zotheyt tooghtquot;; Mnl. Wdb., I, 305; Trauwe,
21: overeenstemmen, 't eens zijn; Meyers Woordenschat, 1ste deel.
2205nbsp;„dan staat het verbranden als straf nog eerder voor hem klaar dan het
helse vuurquot;.
2206nbsp;een avontuers geselle, een vreemd heer. Vgl. avonturier, dat in het Mrü.
nog niet gevonden wordt, maar wel bij Kiliaen voorkomt (aldaar 2fgt;:
avend-urier, avend-urer).nbsp;c . , -
2209 de wijven derven, z. onthouden van het huwelijk ^ijwiljig
van het huwelijk. Vgl. Mnl. Wdb., II. 135, 2: Ned. Wdb., III. 2431, 4;
de Bo, 225; Teirlinck, 257; Cornelissen en Vervliet, I, 338.
al gevet u vrij, al verwondert 't u. Vgl. Mnl. Wdb., 11. 1800: hft gevet «m
tri in de bet. „het verwondert mequot;. In het Ned. Wdb., IV, 1943 wordt
bij het onpers. gebruik van geven deze uitdr. niet vermeld. - Ik vond
geen aanwijzing dat al gevet u vrij hier zou kunnen betekenen: „al staat t
u vrijquot;, wat hier wel een goede zin geven zou.
2212 inde velden comen, in het strijdperk treden, z. laten gelden. Vgl. Küiaen,
699, te velde komen „Dare se campo et certamen inire: instruere per campos
praelia, inferre se campoquot;, etc..
2216nbsp;Vgl. Matth. VII, 16 en 20.
2217nbsp;overtuygen, iemands schuld aantonen (vgl. Ned. Wdb., XI, 2144, 3, b).
2218nbsp;mans. Voor de pluralisvorm op -s zie Kolthoff, § 15 (blz. 15); § 16, blz. 16.
2220 naer teylbier stincken, minderwaardig zijn. Bier m een i® quot;ijkbaj
onsmakelijk. Voor teil, aarden schotel zie Mnl. Wdb., V II. 179, Ned.
Wdb., 1370-1372; nog heden Vlaams en Zeeuws (de Bo 1136; Teirlinck,
III, 133, 134; Tuerlinckx 618; Cornelissen en Vervliet, III, 1230). Rutten
spreekt over teilbrouwer, „Klein brouwer, die doorgaans geene eigen
brouwerij heeft en in een anders paanhuis bier maaktquot;. Wschl. is hier teil-
ook om het minderwaardige aan te duiden.
2224 Dc fransoysen, syphilis. Vgl. Moortje, 1491: „Ick wouw liever dat sy de
fransoysen oft sint velten hadtquot;. Vgl. de aant. van Stoett, Moortje, blz. 119
bij regel 141.
2227nbsp;rebel vallen, zie T 974 A.
2228nbsp;Joh. XIV, 6.
2229nbsp;de rebben ontleden, martelen, doden. Vgl. Mnl. Wdb., V, 1140 voor
deze bet. van „ontledenquot;; Anna Bijns, III, 5, a: „Al waren al de pijnen
op een gesmeet// Die de tyrannen oyt consten gheramen// Die de mar-
telaers hebben gedoot en ontcleedt, (lees: ontleedt) II Nochtans en waren
al dees tormenten tsamen// Niet bij de pijne, die de verdoemde Uchamen//
Metter sielen eewelijc sullen moeten lijenquot;.
2232nbsp;Zie Genesis I, 26.
2233nbsp;ontslapen zijn, ingeslapen zijn. Zie Ned. Wdb., X, 1970; Mnl. Wdb.,
V, 1268.
2234nbsp;Gen. II, 21. 22.
2235nbsp;eender. Ontstaan uit: „toegevoecht tot----quot;?
2236nbsp;om dat = om dat 't.
Gen II, 18.
2238nbsp;1 Tim. III, 12. Voor „bisschopquot; zie hierboven Hoofdstuk IIIC, tekst bij
2239nbsp;'o^cvcyst, oprecht, duidelijk. Zie Mnl. Wdb., V, 278; Ned. Wdb., X, 1108.
2241nbsp;1 Cor. Vn, 7, 8. Contaminatie met: „zoals bij Paulus staat (.).
2242nbsp;ient aardig Niet zelden, althans in de 16de eeuw, ^s een soort van
'''' Swoord'(b:^ als een hulpmiddel om te njnien) . Deze woorden uit
Ned. Wdb., VII, 261 zijn hier zeer zeker van toepassing.
2246 IS'sIilt op ter ecrem het huwelijk is iets eervols, want Paulus wilde
niet zeggen dat men het huwelijk zal verachten.
2248 met cracbten, met geweld. Zie Mnl. Wdb., III, 2017; Ned, Wdb., VIII, 52.
Wdb II 1315 Voor de hele zin zie de varianten.
2260 1 Tim'. IV, 1, 3; zie ook: 1 Cor. VIII, 7, 8; Col. II. 16.
2262 Lees- Hij heeft niet in onwetendheid (niet bij vergissing) u toestemming
2265 Les: „iat wij (Rooms-Katholieken nl.) Priesters houden of dat wi,
(priesters nl.) onze lusten volgden (/)•
L 1- 1nbsp;„itlinweliiken, doen huwenquot; öf na wilt komt een acc. c.
2267 Of bybckcn is ,,uithuwe hu^diken komt in het Mnl. meermalen voor
inf. Het eerste isnbsp;780. II, 3; zie ook Ned. Wdb., VI, 1347).
Sn a°ct c^nquot; Ss^kS ook «Wt uUgesloten; zie Stoett, Mnl. Spraakk.,
-ocr page 328-§ 202, blz. 137; G. S. Overdiep, Zeventiende-ceuwsche Syntaxis, Groningen
1935, 3de stuk, § 346, 347, 348.
2268 bruycken, gebruiken. Vgl. een vrouw bruycken, beslapen. (Ned. Wdb.,
III, 1651, 3 b).
ons wijfs kan pluralis zijn (zie T 2279 en v. Heiten, Mnl. Spr., § 253 a,
blz. 318); gen. sing. is ook mogelijk (bruycken c. gen. is gebruikelijk: Mnl.
Wdb., I, 1464).
2273nbsp;hem ontgaen, z. misdragen. Vgl. Anna Bijns, III, 21, a: „Hebt ghy u dit
jaer ergens inne ontgaen II Elck bekeer hem van zijnen quaden wegenquot;;
Ned. Wdb., X, 1846.
2274nbsp;betrouwen, toevertrouwen. Vgl. Mnl. Wdb., I, 1166; II, 1; Ned. Wdb.,
II, 2256, B, 2.
2275nbsp;besprec, het bespreken (Ned. Wdb., II, 2083).
vermetelijc, aanmatigend, uit de hoogte neerziend op. Vgl. Mnl. Wdb.,
VIII, 2125; Samaria, 1411: vermetelijck sijn, stellig verzekeren.
2277 ontlast sijn van, vrij zijn van. Vgl. Mnl. Wdb., V, 1137; Ned. Wdb.,
X, 1891.
2279 stooten en smijten, stompen en slaan.
stooten: zie Mnl. Wdb., VII, 2242; Moortje, 2105.
smijten: zie Mnl. Wdb., VII, 1373; Trudo 386; L. Jansz, Werelt bevechten,
166; Spel van Meestal, 764. Nog hedendaags Vlaams: de Bo 1046;
Loquela 448; Teirlinck, III. 82; Cornelissen en Vervliet, II, 1131.
2285 Chr. vermaeren, Christus' roem verkondigen. Vgl. Mnl. Wdb., VIII, 2106,
2292 werden, geworden, te beurt vallen. Zie Mnl. Wdb., IX, 2173, 2.
2296 Vgl. Prediker IX, 5, 6.
2299 Geen deel meer int swerelts bespien (?), „geen deel meer in deze eeuw
in alles dat onder de zon geschiedtquot; (Statenvertaling).
2301 verbijten, te gronde richten. Vgl. Mnl. Wdb., VIII, 1494 vlgg.; Lawet,
G. M., 526; Anna Bijns, gloss.; L. Jansz, Menich Bedruct Harte, 972, 1085.
2304nbsp;Heeroom, zie T 1493 A.
2305nbsp;de spillen vallen in dasschen, alles is mislukt. Vgl. voorbeelden bij M. de
Jong, blz. 128; Hij ziet in spille het znw. „weefklos quot;, wat betwijfeld wordt
door F. A. Stoett. N. Taalg., 1935, blz. 174. Bij de voorb. van M. de Jong
kan nog gevoegd worden Samaria 316—318: „maer al saut my myn wyff
noch eens verwyten// ick sal haer gaen ras myn broeck doen wasschen//
want al mijn spillen vallen nu geheel in dasschen!quot; Voorts Marnix, Bijen'
corf, passim, o.a. ed. Brussel 1858, I, blz. 25: „Wiclef, die alle de spillen
der heyligher Roomscher Kercke in de asschen stietquot;; idem, blz. 77: „soo
waren alle hare spillen t'samen in de asschen ghevallenquot;. In Dev. en prof.
boecxken, blz. 162: „Twas wilen eer van trouwen// Wat deen totten
anderen sprack II Men wil daer nu niet af houwen II Het sijn spillen inden
sackquot;. Scheurleers verklaring (blz. 396): „dat slaat als een tang op een
varkenquot; schijnt mij niet bewezen. (Is de bet.: er is bedrog, men is niet
te vertrouwen?)
2307nbsp;calant, klant. Dat het kerkbedrijf enkel „geltfeestequot; (T 2140) was geworden,
is een zeer veel voorkomend verwijt in de ketterse geschriften. Vgl. bijv.
Marnix, Bijencorf, ed. Brussel 1858, II, blz. 234: „A. Maer waer blijft
dan het vagevier? V. In der papen beursequot;.
2308nbsp;doe, — sonder clepd, een onding, een zinledig iets. Het Ned. Wdb., VII,
3880 geeft één voorbeeld, uit een pamflet van 1672.
2309nbsp;niet cen houten lepel, niets. Zie vele soortgelijke versterkingen van de
negatie bij J. O. S. van der Veen, Het Taaleigen van Bredero, Amsterdam
1905, § 183, blz. 111, 112.
2310nbsp;met zijn accidenten, met een aankleve van dien. Vgl. Meyers Woorden-
schat, 1ste deel, waar o.a. als bet. wordt opgegeven: „aankleefquot;.
2311nbsp;gefondeert sijn in, gegrondvest zijn op. Vgl. Ref. Thielt, Int zotte: „De
zulcke zijn nu zo vaste ghefondeirt// op haer eyghen wijsheytquot;; Ref.
Wynocxberghe, Int zotte: „wel ghefondeirt II In Rhetorijcke of Theologyequot;;
Ned. Wdb., III, 4709, 2.
2319 Vgl. Psalm CXXX, 1-3.
2322 De haakjes zijn door mij aangebracht.
emmers, werkelijk, beslist. Zie T 1737 A.
2323-2333 1 Cor. III, 11-15. Voor timmeren op vgl. T 1832 A. In Scutkens
vertaling van het N. T. (± 1390) staat ook timmeren gebruikt in 1 Cor. III.
2331 Lees: zij zullen verblijd worden, wier werken blijven; zij zullen pijn lijden,
wier werken verbranden' .
diens en dies kunnen zowel singul. als plurahs zijn; de vorm sullen wijst
erop dat hier aan de meervoudsvorm gedacht moet worden. Vgl. van
Halteren, § 74, § 76 (blz. 66, 67).
2336 rechtstoel, rechterstoel. Zie Mnl. Wdb., VI, 1134.
2336 verschoonen. Dit hier onverklaarbare woord moet wschl. worden geschrapt.
2339 doorwerken. Nog niet Mnl. Wdb.. Zie wel Ned. Wdb., III, 3107. Door-
wracht worden betekent hier: door en door beproefd worden.
2343, 2343 Jes. XXX, 27; vgl. ook Jes. LXVI, 15, 16.
2344 iolijzelic, heerlijk, vol vreugde. Vgl. Meesene, E 4 v; Meenene, Z1 v:
„Betughende den pays met God iolijzelicquot;; Loo, GG4v: teeuwigh leven
iolijzelicquot;; Bruessele, Z4r; „Wel hem die in gods woorden vendijzen ;
Bruessele, AA3v; „Tot een vuldoenijnghe om u verlohnen ; D^^^
00 2r: :,om een veriolijzenquot;; Mnl, Wdb., III, 1059; Ned. Wdb., VII, 333.
2345, 2346 1 Cor. III, 12.
2348, 2349 Vgl. Jes. LVIII, 7.
2350nbsp;toeven, onthalen. Zie Mnl. Wdb., VIII, 499 500; Anna Bijns, gloss;
Samaria, 1202; Stoett, Drie Kluchten, gloss.; Oudemans, VH, 81 82 83;
de Jager, Frequentatieven, blz. 655, 656. Nog heden Vlaams; zie de Bo, 1164.
2351nbsp;noch ander corrumperen, noch op een andere wijze te niet gaan (? ?) Dan
zou ander echter anders moeten betekenen. Van corrumperen geeft Meyers
Woordenschat. 1ste deel alleen de gewone bet.: „verderven, met giften
verleiden, omkoopenquot;.
2355 Matth. XXV, 33.nbsp;e v -i
2357 vigilie, lijkdienst. Vgl. Eyghen wysheyt in Den Boom der Schnftueren.
blz. 27.nbsp;^^^^ zielmissen doen, vigiliën en memonen,
Dertichsten, iaerghetyden, so crijchde ghewelt ;
Mnl. Wdb.. IX, 473.
2357 popelen, prevelen, bidden. Vgl. Md. Wdb., VI, 567; CHidemans, V 681;
T d Laan, Rederijkersspelen, blz. 54. regel 184; „popelinge ; Gnaphaeus,
Troost der siecken, B. R. N., I, blz. 156, 231.
2359nbsp;God is hier het subject bij gebenedijen. Uiteraard ligt het gebruik met God
^fobiect meer voor de hand, vgl. bijv. Cristenkercke. 2140; Br. 207:
Godt de vader ghebenedijdtquot;. Het verbum gebenedijen is specifiek West-
vlaams; vgl. Jacobs, blz. 297, alwaar ook andere Zmd-nederlandse gege-
vens staan opgegeven.
2360nbsp;1 Cor. III, 15.
2362—2365 De gedachtengang is wel duidelijk; grammatisch is de zin corrupt.
2368 Pred. XI, 3. Het na Johannes schrijven zal dus wel een vergissing zijn.
2372 purgeren, reinigen, in zedelijke zin. Zie Mnl. Wdb., VI, 772, 3; idem,
II, 1475, 1476; Trudo, 1500, 1501: „Ick biddu, o soete Jesu, aent cruce
naeckt II Purgeert mijn ziele, in sonden ghehaecktquot;.
2375 Vgl. Hebr. IX, 22, 23.
2379 2 Maccabeeën, XII. 43 vlgg..
2388 't Is geen officiële Bijbel, maar slechts een apocrief boek.
na der hebreeuscher exploot, volgens de Joodse kanon.
2392 Matth. XXII, 23; Hand. XXIII. 8.
2396 Vgl. Openb., XIV, 13.
2399nbsp;questen, een „questiequot; maken van, bespreken? Vgl. Pieter Sterlincx van
Antwerpen over de Rederijkerskunst: „sy is een vande meesten II de waer-
heyt wil zy queesten// ende dat in spijt, van alle diet benijtquot; (Vad.
Museum, V, 350, gec. Mnl. Wdb., 889. waar dit queesten als onderzoeken
vertaald wordt).
2400nbsp;thooft vol muysenesten hebben. Dit is een van de oudste vindplaatsen; zie
Ned. Wdb., IX, 1226 en vooral: Stoett, Spreekw.^, II, no. 1576.
Over de opvattingen van Paus Gregorius de Grote betreffende het vage-
vuur en over de kritiek der Reformatoren op de leer van het vagevuur
zie Religion in Geschichte nnd Gegenwart, II, S. 534. Over Gregorius:
„Avec lui l'évolution de la théologie du purgatoire est terminée. Ses
oeuvres fournissent sur le sujet une abondante littératurequot; (Vacant-
Mangenot-Amann. Dictionnaire de Théologie Catholique, XIV (1936),
p. 1225).
2407 Zie Lucas, IX, 62: „Niemand die zijn hand aan de ploeg slaat en ziet
naar hetgeen achter is, is bekwaam tot het koninkrijk Godsquot;; Harre-
bomeé, I, blz. 243: „Hand aan den ploeg, zoo zal 't God vorderenquot;:
vooral: Harrebomée, III, blz. 198, 199.
2416, 2417 Jes. XLIX. 15.
2418 Ezech. m, 3 b.
2420 Jes. XXXVIIL 17 c.
2422, 2423 Jes. XLII, 3; Matth. XII, 20.
2424, 2425 Zie Jer. XXXI, 34; Jer. XXXIII, 8.
2424 refugeren, lat. refugire, ontvluchten, schuwen, mijden.
2725 gedachtich zijn, gedenken. Zie Cristenkercke 122 A, 2044; ReL Brugghe,
Int amorueze: „zijt mijns ghedachtighquot;; Mnl. Wdb., II, 1031; Ned. Wdb.,
rv, 577, 578.
2427 Zie 1 Cor. XV, 55.
2430nbsp;Matth. XI, 28.
2431nbsp;Zie T 804 A voor: vermaken, verquicken en verfraeyen.
2432nbsp;Ps. CXXVI, 5.
2433nbsp;slackelijck, langzaam. Nog één vindplaats en wel uit het begin van de
16de eeuw geeft Ned. Wdb., XIV, 1553.
2434nbsp;Matth. XI, 30.
2435nbsp;ontwee wrijven, vermorzelen. Vgl. Mnl. Wdb., V, 1405, 1406; Ned. Wdb..
X, 2028; Oudemans, V, 354.
Gen. III, 15.
2437nbsp;verworgen, te gronde richten, verderven. Zie Mnl. Wdb., IX, 387, 2.
2438nbsp;Joh. I, 29.
2439nbsp;Sommigers sonden, de zonden van sommigen. De gen. vorm zal wel uit-
zonderlijk zijn; van Halteren behandelt het pron. indefinitum niet en Mnl.
Wdb., VII, 1525 geeft ook geen gen. vorm op.
2440 Zie 1 Joh. II, 2.
2441-2442 Joh. XIV, 6 b.
2446 Baruch II, 17.
2450 rechtveerdigen u niet noch ook en aenbeden. De vert. van Joh. Dyserinck,
Haarlem 1874 heeft: „geven geene eer en gerechtigheid aan den Heer ;
de vert. van A. Visscher (ed. Ned. Bijbelgenootschap, 1906): „roemen
de heerlijkheid en gerechtigheid des Heeren nietquot;.
2452nbsp;Psalm LXXXV. 11b.
2453nbsp;Vgl. 2 Cor. I, 22; Ef. I, 13; IV, 30.
2454nbsp;de Heere en partije. Vaak wordt partije gebezigd met betrekking tot het
hemelse en helse „gezelschapquot;. Misschien betekent ^ Heere en partije dus:
de Goddelijke personen, het Goddelijk recht. - Ook echter kan partije
betekenen: tegenpartij. Vgl. Meesene, Figuere, T4r: „Al verwonnen men-
sche, wie es u partije?quot;; Br. 198: „De doodt contrarye ons levens partije .
Zou de betekenis dan hier kunnen zijn: God en de andere partij, n.1 de
mensheid?
2457nbsp;1 Petr. I, 18; en ook: 1 Cor. VI, 20; 1 Cor. VII, 23.
2458nbsp;Voor precieus zie Br. 343 A.
2459nbsp;midts desen, daarom, derhalve. Vgl. Ned. Wdb., IX, 892 i. v. mitsdienf
Anna Bijns, gloss..
2460nbsp;Voor stroomen lees striemen. Vgl. Jes. LIU, 5, 1 Petrus II, 24.
2461nbsp;Efez. II, 18; Efez. III, 12.
2462, 2463 Col. II, 14. Zie Br. 306 A.
2464nbsp;Cerinthus, „dwaalleeraar, die reeds door S. Jan den Evangelist bestreden
werd. C. leerde dat Jesus een mensch was, dat Christus bij den Doop in
den Jordaan in dien mensch neerdaalde, maar hem bi, het hJ^n weer
verliet, want Christus als God kon niet lijden , zegt D. Franses O. F. M.
in „De Kath. Encycl.quot;, 7, Amsterdam 1934.
vUeynich, slecht, boosaardig. Vgl. Siecke Stadt, 1356, vdeijnlick.
2465nbsp;schalck, zie T 1422 A.
subtijl, listig, doortrapt. Voor deze bet. in malam partem zie Anna Bijns,
n 4 a subtijlijck, listig; Ned. Wdb., XVI, 456: Brouwersgdde 381. Vgl.
MamL, Bijincorf (eA Brussel, 1858, I, blz. 109): „Wie soude oyt
ahemevnt hebben, dat alsulcke loose plompaerts eene soo groote subtijlheyt
Luden hebben gevonden, die Godt selve in den sin niet ghevf en en was
Voorts: MeeseL, F3v: „O werelt, ic volghe u subtijl befer^en ;
Meesene F4v: „subtijl en wreedtquot;; Nieuport, L3r, M2r: „subtijl van
listequot;- Ref Bruessele, Int wijse: „subtijlick comense hem aengheslopen ;
Devoot en prof. boecxken, blz. 247: „O werelt, ic meyne u te ontylien /
Ende ghi soect mi in allen steden// met soe menich sub de engien_; Re .
Brugghe, Int zotte: „Tvolck die subtijlic haer wijfs buchtkin stelen ; Ref.
ThiSt. Int zotte: „subtijle verzierijnghe van menschen ghevonden ; Ref.
Axcele, Int zotte: ..Salomon, dalder subtijlste van gheeste// Duer de vrau-
wen afgoderye déquot;.
2465 doortrokken, doortrapt, geslepen. Zie Ned. Wdb., III, 3088; Dev. en prof.
boecxken, blz. 173: „Si (sc. de wereld) is mi te seere doertrect .
2467 sonder yemants letten: zonder dat iemand het tegenhouden kan.
2469nbsp;Voor planten vgl. o.a. Ps. XCII, 14; Jac. I, 21.
2470nbsp;tyrant, zie E 302 A.
2478nbsp;Geen letterlijk citaat.
2479nbsp;strael der sonden. Zie Br. 329 A.
-ocr page 332-2481 sijn craemwaer handelen met, sjacheren met, banaal omgaan met. Mnl. en
Ned. Wdb. geven het woord craemwaer niet op.
2483 duysterheyt, duisternis. Zie Br. 25 A.
int middel. Zie Br. 473 A.
2486 Niet „totten Romeynen int eerstequot;, doch Rom. III, 4. (Zie ook Rom. I,
18, 25).
2492 purgeren, gelouterd worden. Zie Ned. Wdb., VI, 722, III, 2.
2495 volcomen, uitvoeren, volvoeren. Vgl. Luijstervinck, 170, 399 met als object
resp. bevelen en al dat ick hem heb moeten beloven.
2497 meesteren, helen, doen genezen. Zie Ned. Wdb., IX, 433, 434; Gnaphaeus,
Troost der siecken, B. R. N., I, blz. 235; Anna Bijns, Nieuwe Ref., LXIII, c:
meesterije, geneesmiddel. Heden nog in Oost-Z. Vlaand.: meesteren, onder
doktersbehandeling zijn; meestergoed, drankje, geneesmiddel (ook Z.-Beve-
lands, zie Ned. Wdb., IX, 435); vgl. voorts de Bo, 680; Loquela, 314;
meesterijej Teirlinck, 251.
2508 Matth. XVIII, 23-34.
2510 tc rechte gaen met, in het recht treden met.
2510-2512 Matth. XVIII, 26.
2514 hertmocdich verstrangen staat tegenover medelijden. Verstrangen = ge-
strengheid. Zie T 734 A. Hertmocdich betekent hardvochtig. Zie hardmoed
in de bet.: onzachtmoedigheid (Ned. Wdb., V, 2165, waar één vindplaats,
uit P. de Heuiter, genoemd wordt).
2516nbsp;impediment, belemmering. Zie lat. impedimentum; Meyers Woordenschat.
2517nbsp;op dat pas, op dat ogenblik. Zie Ned. Wdb., XII, 605.
2519nbsp;Matth. XVIII, 30.
buyten reden, onredelijk.
tracteren, behandelen, vgl. het tegenwoordige tractcren, onthalen, vaak
ironisch als: op slaag tracteren. Zie Mnl. Wdb., VIII, 637, 4.
2520nbsp;geturbccrt, ontsteld, bewogen, in de war. Zie Mnl. Wdb., II, 1768;
idem VIII, 771.
2521nbsp;sonder letten, zonder talmen, onmiddellijk. Zie Ned. Wdb., VIII, 1636;
de Bo 625; Katmaecker, 507: sonder eenich —.
2521-2523 Matth. XVIII, 32-35.
2524nbsp;parabole, parabel, gelijkenis. Zie Ned. Wdb., XII, 408; Mnl. Wdb., VI, 123.
2525nbsp;ongeschaedt, „onbeschadigdquot;, i. c. zonder dat iets van de schuld afgenomen
is, dus :geheel en al. Vgl. ongescadet, Mnl. Wdb., V, 669.
2531 vcrdoemlijc tempeest, verdoemenis. Zie Ned. Wdb., XVI, 1466, 1467 en
Wynoxberghe, N N 2 r: „verdommelic tempeestquot;.
2531, 2532 Rom. VIII, 1.
2533nbsp;Rom. III, 24 vgl. ook: Efez. II, 5, 8.
2534nbsp;Verwarde constructie: haer in 1534 wijst op plur., zijn in 1535 echter
op sing..
2537 gemoeten, overgenomen uit de ed. van 1578; genocten staat in de ed. van
1565. Gemoeten bet. hier: treffen. Vgl. Mnl. Wdb., II, 1374, 2 b.
2540, 2541 Matth. VIII, 12; XXII, 13; XXV, 30.
2543nbsp;rcynen op, „regenen op', neerkomen op (fig.). Kiliaen vermeldt: reynen
als „Fland. Sicamb.quot;. Vgl. Mnl. Wdb., VI, 1196, 1197; de Bo 927;
Loquela, 411 (i. v. reincboge); Teirlinck, III, 11.
2544nbsp;metten hielen seynen, verzaken. Vgl. Anna Bijns, II, 7, b: „Sij (i. c. „De
Lutheranenquot;) seghenen de kercke metten hielenquot;; Sp. d. M,, 5478: „Wy
willense seghenen metter hielenquot;,
2547nbsp;wt sijn vij£ sinnen comen, gek worden (van droefheid). Vgl. Schuyfman,
360: uijt sijnen sinne comen; Luijstervinck, 153: uijt sijn sinne comen. Zie
ook het omgekeerde: sine vijf sinnen hebben, bij zijn volle verstand zijn
(Mnl. Wdb., VII, 1137).
2548nbsp;Ick hebts, ik heb des (= daarvan, daarover).
2552 Gen. III, 19. Dat is het eerst nodige voor den koster; het verwijt tegen
de Roomse kerkdienaren is immers dat „Sy hebben liever te mayen, dat si
niet ghesaeyt en hebben, dan van tsweet haers aensichts selfs broot te
winnenquot; (Gnaphaeus Een troost der siecken, B. R. N. I, blz. 164). Vele
malen treffen we dit verwijt aan in de vroeg-Reformatorische geschriften;
vgl. bijv. Baltasar Fribergers Articulen-. „Wie dat niet en soect int sweet
zijns aensichs zijn broot, die is inden ban, ooc onweerdich der spijsen
die hi eet. Hier werden vervloect alle ledichganghers die zy oock zijn,
als papen, nonnen, bedelaers ende dierghelijckequot; (B. R. N., I, blz. 123).
2554 2 Thess. III, 10. Vgl. Stoett, Spreekw., II, no. 2557 (blz. 495).
2557nbsp;aenslaen, beginnen. Vgl. Mnl. Wdb., I, 149, 8; Ned. Wdb., I, 310, 4.
2558nbsp;So condy een ambacht: In de 16de eeuw ook heeft connen de bet. van
kennen; zie Lubach, § 86, aant. 1. Er hoeft geen sprake van verwarring
tussen kunnen en kennen te zijn, maar een oude bet. van kunnen is: kennen,
verstand hebben van, weten. Zie Mnl. Wdb., III, 1797; ook Tschr. III, 114.
2560nbsp;Hier richt de Coster zich tot den Wever.
2561nbsp;bevroeder, iemand die een ander inlicht, een raadsman. Ned. Wdb., II, 2365
geeft één voorbeeld, nl. uit Everaert.
2568, 2569 1 Cor. IV, 12; 1 Thess. IV, 11.
2570 aentastich zijn, aanpakken, ondernemen. Van deze bet. geeft Mnl. Wdb.
(I, 162) een plaats uit begin 14de eeuw en Ned. Wdb. (I, 389) vbd. uit
de ISdc eeuw.
naer mijn beste, naar mijn beste weten. Zie de Bo 114 (gec. Ned. Wdb.,
II, 2096).
2574 als een die ander hulp behoeft, zie T 1840 A voor deze constructie.
2576 vlgg.. Matth. VI, 25, 26, 28, 29.
2581nbsp;properlijcheyt, bijzonderheid, eigenaardigheid. Vgl. Mnl. Wdb., VI, 731.
2582nbsp;Matth. VI, 8; Matth. VI, 32; Lucas XII, 30.
2583nbsp;Exodus XVI, 4-15; Psalm LXXVIII, 24; Joh. VI, 31; Psalm CV, 40.
2583nbsp;spijzen, spijzigen. Vgl. Mnl. Wdb.. VII, 1748; Ned. Wdb.. XIV, 2804, 2805.
2584nbsp;1 Kon. XVII, 4 vlgg..
2585-2586 Matth. VI, 25; Lucas XII, 22. Voor regel 2586 speciaal: Joh. VI, 27 a.
2587 veriolijsen. zich verblijden, vrolijk zijn. Zie quot;aa«'nbsp;en Kiliaen
ook Anna Bijns, gloss.; Trauwe 561 en Oudemans, VII, 346, 347; Paulus en
Barnabas, fol. 60 v.
2589 deses werelts. Voor de mannelijke vorm van dit oorspronkelijk vrouwelijk
w^rd Sé van Heiten, Tschr., XX, 1901, blz. 302, 303.
2591 enen iet overseggen, iets zeggen tennfdele van iemand, hem iets aan-
wrijven, te laste leggen. Vgl. Mnl. Wdb., v, zzoj, i; Jxea. wdb.. Al,
2240, I.
2593, 2594 Lucas XXIII, 31.
2595 als de onverstoorde. Zie voor deze constructie T 1794 A.
-ocr page 334-WOORDENLIJST.
Hieronder volgen de woorden uit Br, E en T, die in vorm of betekenis
afwijken van het hedendaags spraakgebruik. Een A verwijst naar de Verkla-
rende Aantekeningen, blz. 230 vlgg., terwijl een : aanduidt dat het woord in
binnen- of eindrijm voorkomt. Ook eigennamen worden vermeld. Daar uiteraard
bij de meeste namen een aantekening volgen moest, is als regel bij die eigen-
namen geen A geplaatst. Ook had het geen zin bij de eigennamen aan te
geven of ze in het rijm voorkomen. De namen der bij ziekte aangeroepen
heiligen die men alle bijeen vindt T 865—T 877, zijn niet meer in de ijst
opgenomen.
Aäron, T 2168.
aenbeden, T: 1700; T: 2450, aanbidden,
aenbeen, T: 410; T; 745; T: 920, aan-
bidden.
aenhóren, T 496 A, 1389, aanhoren,
aencleven, Christum —, T; 792 A,aan-
hangen, belijden; Br: 59 A, toebe-
horen.
aenschijn, T: 107, 178, gezicht (niet in
verheven stijl),
aensien, iet niet —, T 338 A, 457, 686,
1272, 1817, 1976, iets niet in aan-
merking nemen, z. ergens niet aan
storen.
aenslaen, iet —, T 2557 A, iets be-
ginnen.
aentastich, — zijn, T: 2570 A, aan-
pakken, ondernemen,
aenveerden, T: 126 A, ondernemen,
beginnen met.
aerdig, T 169, 171, geestvol, ad rem.
Abel, fig. bij Br 194 vlgg., 202.
Abiron, T 788 A, 1667.
Abraham, T 243, 575 A, 1942, 2089.
absolveren, T: 8, vrijspreken, ver-
lossen.
abuys, T: 2086 A, een vreemde zaak,
ongerijmdheid,
acht, dat trompet zijnder godlijcker —
blasen, T: 1798 A.
achten, enen — als, T: 1825, iem. be-
schouwen als, aanzien voor; iet —
voor, T 2099 A, iets beschouwen als,
beoordelen,
achten, na mijn —, T 82 A, naar mijn
mening.
achter, — straten, T: 1508 A, langs de
straten.
achter, — en vueren, T: 616 A, overal,
achtervolgen, T; 291 A, nakomen, na-
leven.
Adam, Br 195, 199, fig. bij Br 194 vlgg.;
E 139; T 192, 1775, 2233, 2436.
ader, T: 594 A, T: 781; T: 1796, T:
2443, bronader, veelal toegepast op
Christus.
Adrianus, Paus —, T 1101.
advijs, Br; 74, zienswijze of: raadge-
ving.
advocaeyen, E: 481, pleitbezorger zijn.
advocaet, E: 439 A, T 784, 785, T: 786,
pleitbezorger (bij God),
af, hier —, o.a. T: 326, T: 1218, hier-
van; er —, o.a. T 557, ervan; waer—,
o.a. T 787, 1112, waarvan; daer —,
o.a. T: 216, T: 297, 1767, 2264, daar-
van. Ook echter: daervan, T: 2237,
2480.
afdwaen, Br 281 A, 442, part. perf.
afgedweghen, afwassen,
afsmijten, T; 476, afwerpen, verwij-
deren,
afsnoeyen, T: 1122 A.
accident, met zijn — en, T: 2310 A,
met den aankleve van dien.
accoord, Br: 259 A, verzoening,
accorderen, hem —, T: 2204 A, be-
sluiten.
accuseren, E 134 A, T: 1108, aankla-
gen; enen — aen, T: 133, iem. aan-
klagen, aanbrengen bij.
ai, pron., passim o.a. Br 280, 286, 336,
348, 349, T 260, 514, alles; T: 472,
van alder danckbaerheyt, van ge-
hele, volledige, grote dankbaarheid;
met allen, Br. 360, geheel en al.
alleene, o.a. Br 433, Br: 449; T: 562,
592, T: 749, T: 818, T: 2143, 2236,
alleen.
alleenlic, Br 114, adv., enkel, alleen,
allegeren, T 352 A, aanvoeren, aan-
halen.
allegorie, T 1806 A, uitleg, toelichting.
-ocr page 335-allende, E 267, 269, ellende,
alree, Br 75, reeds,
als, T 1776, zoals,
als, o.a. Br 346, alles,
als, na comparatief, T 1655 A e.a.,
dan.
als die, gevolgd door werkwoords-
vorm, ter omschrijving van adj. of
adv. o.a. T 1870 A, als een die ver-
blent leeft,
als die (de), gevolgd door adj., ter
omschrijving van het adv., o.a. T
1794 A, als de diligente,
al te, Br 169, zeer.
altemaal, T 600, allemaal,
altemet, T 120 A, zo nu en dan; T 313
A, in een vraagzin; wellicht,
altijts, passim, o.a. Br 60, Br: 166, 186,
188, 206, Br; 358; E 13; T 661, 1011,
altijd.
alvooren, Br 184, te voren, vroeger,
amandel, soeter dan — cn, T: 368,
T: 880. Zie E 392 A.
ambacht, T 4, ambt, bediening; T 124,
ambacht, werk, plicht,
ambachfer, T 1022 A, ambachtsman,
ongeletterde.
Amelech, T 1743.
Amos, T 1592, 1804,
amphibologia, T: 138 A, amphibolie,
dubbelzinnigheid,
Amriam, T 1878.
ander, een —, T 397 A, iets anders.
Andreas, T 1988.
Anna, de Prophetissche —, T 1257.
Annas, T 1517.
annoteren, T: 1107, vermelden.
Antechrist(us), Antichrist, T 491, 1110,
1123, 1124, 1558. _
anthieren, zie hanteiren,
Antiochns, T 71.
anverden, E: 236, aanvaarden.
Apocalipsis, T 1923.
Apostelsch, T 508, Apostolisch,
Apostolen, de T 507, 509, 1008,
1259, enz.
appetijt, T: 1237 A, eetlust; T: 1681 A,
lust, studiezin,
ergernis, T 1672, wat aanstoot geeft,
ergernis.nbsp;^ „„
argueren, T: 164 A, T: 246. T; 1278,
argumenteren, redetwisten,
aultaar, Br 100, altaar,
autoriteyt, T: 370 A, T: 1088, gezag,
ave, T: 1495, af.nbsp;,
aventuere, op — of(t), E 185 A, T 150
A, in de hoop dat, met de^kans d^.
avont, — en morgen, T: 1060 A, 1:
1507; — en noene, E: 56 A, steeds,
ten allen tijde,
avontuer, een — s geselle, T: 2206 A,
een vreemd heer.
Baal, T 2030.
baeyen, T: 2013 A, in de overvloed
zijn.
baeliu, baelious, T 381, 965, baljuw,
wereldlijk rechter.
Babel, de hoere van —, T 1118, —
de groote hoere, T 1120.
Bachus, T 1301.
ba(d)t, T 300, T 1005, beter. Zie bet,
bachuys, int — wrijven, T 746 A, on-
der de neus wrijven, verwijten,
bal, enen — inden mont steken, T
381 A, 1214, een straf,
balade, T 16 A.
Balam, T 541, Bileam.
Balam, T 1187, Baäl.
bande, T: 1614 A, ban.
bane, op de — brengen, T: 643 A, ter
sprake brengen, bane, te — comen,
T: 1407, ter sprake komen,
banghen, E: 364 A, beangstigen,
bane, T 968, pijnbank,
bannen, T 1705 A, 1894, 1909, 2049,
schelden.
bant, de werelt leyt ons sommigen —■
straf, T 296 A, de wereld maakt het
ons zeer moeilijk; des doots —, E:
299 A.
Bartholomeus, T 1711.
Baruch, T 1692, 1805, 2446,
basen, T: 1179 A, ijlen,
Basiliscus, wt — croes gedroncken
hebben, T 1467 A.
bate, Br: 15, E: 174, voordeel, heil.
bathement, T 15 A.
bedaect, vierich —, T; 650 A, vol
geestdrift. Zie ook i.v, daecken,
bedachtich, — zijn, T: 724 A, denken
aan.
bedelve, Br: 117 A, Br: 456, gebied,
bedieden, T 449, 471, beduiden, te
kennen geven, bevelen; T: 38, zijn
personagie —, zijn rol uitbeelden
bediedt, Br: 119 A, T: 285, T: 538, T:
666, T: 2239, verklaring, woorden,
bedijnghe, Br 256 A, T 496, 820, gebed,
bedrecken, T 1468 A, bezoedelen,
bedwanck, wt —, T 1265 A, gedwon-
gen, geestelijk onvrij, onder enes —,
T; 841, onder iemands gezag, van
iem. afhankelijk; in — houden, T:
192, beheersen,
bedwongen, T 802 A, onvrijwillig,
beenen op, T: 1462 A, schimpen op.
begaeit met, T: 542 A, begiftigd met.
beghaerlic, Br 66, van de begeerte,
begorden, enen voor gheen knape —,
T: 143 A, iem. geen gewoon schild-
knaap laten worden; met trooste —,
Br: 155 A, toerusten met, voorzien
van.
behaegh, tonzen behaghe, Br: 283, tot
uwen behaghe, Br: 71 A, welgeval-
len, vreugde,
behouven, het behouft ons, Br: 181 A,
wij hebben iets nodig,
behulpen, hem —, T: 159, zich bezig-
houden met (?).
bey, T 172, beiden,
bey, Br 126 A, tussenwerpsel,
beyden na, T 699 A, wachten op.
beyen, T: 702, wachten,
beild, E; 431, beeld,
bekennen, Br 51 A, inzien, verstaan;
Br 304; T; 674 A, erkennen (als
God nl.).
bekindelijck, T: 175, bekend (?).
bekinnen, T: 439, bekennen,
bekinnen, hem —, T: 1344 A, zich
realiseren,
becleen, de kake —, T: 319 A, op het
schavot te pronk staan,
beclyven, Br: 319 A, verwerven (?).
bectteren, T: 224 A, op de proef stel-
len, in verzoeking brengen,
bequaem, beqwame, E: 328 A, passend,
heilzaam; T 1293, goed, zedig; T 59,
goed; te bequamer, T 762, des te
beter,
bequeteren, T 95 A.
belaeghdigh, een — strick, E 416 A,
iets waardoor men makkelijk strui-
kelen kan. Variant: beladich.
belagen, Praeteritum v. beliggen, T:
1785. Zie ook Br: 203 A,
beleeft, T: 61 A, ervaren, kundig,
beleghen, Part. Perf. van beliggen, Br:
203 A, zie ook T: 1785.
beletten, Br; 497 A, tegenhouden, ont-
nemen.
beliggen, Br: 203 A, T: 1785, aanvallen,
belegeren,
belyen, E: 382, belijden; sijn conscien-
tie — T: 652 A, met z'n geweten te
rade gaan.
belimmeren, Part. Perf.: belimmert, T:
1833 A, verstrikt, overwoekerd,
bemanen, T: 329 A, belezen,
bemercken, T: 213 A, beschouwen,
overwegen,
bemt, eenen — hueren, T 775 A,
spreekw,(?).
benaut, T 1482, enghartig, kleinzielig,
beneden, Br: 220 A, op de aarde,
benedijen, Br: 207, Br; 479, T: 1208,
loven, verheerlijken,
benedictie, T 1096 A zegen,
beneen, boven en — sweren, T: 744
A, bij hoog en bij laag zweren,
benificye, E: 2 A, voorrecht, weldaad,
benijden, T: 952 A, haten,
bepissen, sijnen biechtvader — onder
de galge, T 320, onverbeterlijk zijn.
beplecken, T: 644 A, besprenkelen,
beraden, quot;r: 825 A, helpen, bijstaan,
genadig zijn.
beradere, Br; 269 A, helper, redder,
verzoener,
berechten, T 275, onderrichten,
bereyden, T: 463 A, verzorgen, van
het nodige voorzien,
berispen, T 528 A, uitschelden, be-
schuldigen, uitvaren tegen,
bermhertich, passim, o.a. T 2474, barm-
hartig.
bernen, berren, T 1024, 1030, verbran-
den.
beroemen, T: 2179, het roemen in zich-
zelf, eigendunk,
beroert, E 83, ontroerd, bewogen,
berommen, — in, E: 108 A, zich be-
roemen op, trots zijn op.
bersten, T 1330, barsten,
beruchtich, T 1486 A, berucht,
beruer, T: 400 A onrust, opschudding,
beschamen, T 1824 A, onteren.
bescheed, Br: 54 A, T: 352 A, oordeel,
inzicht; E: 89 A, Br: 214, T: 810,
T: 1199, antwoord, verklaring,
bescheydenheyt, T: 42 A, gematigd-
heid, redelijkheid,
beschouwe, met cloecken -—, Ti 1430,
in rustig overleg, in koelen blcede(?)
beseffen, part. perf. beseven, beseffen
Br: 58 A; Br: 135; Br: 218; Br: 329
Br: 408; E: 396; T: 228; T: 634; T
820; T: 829; T: 1270; T: 1870. Ook
zwak gebruikt (T; 1270).
beseven, zie beseffen,
besich, — geven, T 110 A, moeite be-
zorgen(?),
bezijen stellen, Br: 110 A, E: 22, ver-
smaden, niet tellen,
beslach, T: 22 A, drukte, beslomme-
ring; of: belang, gewicht?
beslijcken, T: 1468 A, bezoedelen,
besmidt, T: 2377, besmet,
besmuerd, T 101 A, smerig, geminacht,
besnyden, een herte besneden, T:
1699 A.
bezouck, E: 249 A, onderzoek, naspo-
ring.
besparen, T 1573 A, beletten, tegen-
houden,
bespien, T 2299 A.
bespoeyen, T: 108 A, „lafenisquot; {?).
besprec, T: 2275 A, het bespreken,
best, naer mijn — e, T 2570 A, naar
mijn beste weten,
beswaren, T: 944 A, straffen,
bezwijck, Br: 434 A, zondige leven,
beswijcken, T: 2188 A, in de steek
laten; sonder —, T: 782 A, onop-
houdelijk, standvastig; T: 1442,
standvastig,
bet, bat, badt, T 77, 300, 1005, E 193,
beter.
bete, de — des doods, Br 467 A.
beteren. God betert, T 222 A, T 1025,
uitroep; eig.: God herstelle, vergoe-
de (de ramp); T: 939, hem —, z. aan
hat kwaad onttrekken; T: 1865 A,
ghebetert zijn, verbeterd worden,
veranderen,
betijen, T: 436 A, vermelden, bekend
maken.
betijgen, enen —, T; 154 A, iemand
beschuldigen,
betrouwe, T: 731 A, vertrouwen,
betrouwen, T: 2274 A, toevertrouwen,
beveilen, E 253, bevelen,
beveynsthcyt, T 1040 A, geveinsdheid,
bevere, T: 100 A.
bevroeder, T; 2561 A, iemand die een
ander inlicht, een raadsman,
bevroeyen, bevroen, T: 722 A, T: 1685
A, begrijpen, inzien,
bewadere, T: 728 A, behoeder,
by, — en verre, T: 1323 A, overal,
steeds.nbsp;,nbsp;, ,
by zye stellen, E: 22, zie bezyen stel-
len,
by go, T 297, uitroep,
bidden, c. gen., T 379 A, verzoeken,
smeken.
biechten, hem —, T: 406 A, biechten,
bieden, goeden dach —, T 176, goeden
dagzeggen,
bicn, T: 770, bieden,
bycans, T 1980, bijna,
bylo, E 53, uitroep,
bynalicx, T 493 A, bijna,
bijt, E: 157, beet.
bin, Br 48, 117, 212, 456, praepositie:
in, binnen.nbsp;.
binden, — en ontbinden, T 1125 A,
T 1172, absolutie weigeren of geven,
bisschop, T 2238 A, „diaken (staten-
vertaling, 1 Tim. III, 12).
blaecken, — op, Br: 279, fig.: zijn licht
doen schijnen over, schijnen op;
blaecken, T: 954 A, doen branden van
geestdrift, hartstocht,
blame, T: 390, schande, smaad; Br: 191
A, zonde, wat tot schande strekt,
blameren, T: 659 A, onteren, tot
schande maken.
blasen, T 75 A, pochen; T 1909 A, —
en stuyten,
blasphemeren, trans, T: 1091, 1538,
1595, 1659, T: 1662, lasterlijk spre-
ken van God en van wat heilig is,
lasteren.
blasphemie, T 1600, godslastering.
Bleeker, sbleekers sermonen, T 637?
bles, T: 1711 A, kaal.
blijven, vast — op, T 2198, steeds blij-
ven bij, trouw blijven aan.
blint, blent, E 205, 277, blind; als de
blende tasten naer, Br 95 A, spreek-
woord, T 1198, ,,blindquot;, onwetend,
bloet, de slechte —, T 689, de een-
voudige kerel; T 700, kerel,
bloode, E: 310, niet op de voorgrond
tredend, van weinig belang,
bloot, Br 204 A, weerloos; E: 42 A
(ook Br; 318) moeilijk vertaalbaar
stopwoord; E 97 arm, gering; T: 87
A, T: 712; T; 930, T: 1807, adv.
openlijk, rechtaf.
blussen, T 1020 A, doen ophouden; E:
274 A, afwenden, voorkomen,
bodt, den — vergallen, T 84 A, de
zaak bederven,
boeck, men sal — en van enen schrij-
ven, T 2095 A, spreekw..
boeleren, — met, T: 1118, in ontucht
leven met.
boeveryc, T 434 A, T 2269, T: 2504.
schelmenstreken, slechtheid.
hoogen, T: 1791 A, buigen.
boon, niet twee — en, T: 312 A, van
geen waarde,
boort, malcanderen na dboort steken,
T: 30 A, aanvallen, lastig vallen.
Borbon, T 1140.
borcht, T 752, burcht,
bol, — geven, T: 1953 A.
bouwelijck, T 341 A, 798, boud, over-
moedig.
boven, — en beneen sweeren, T 744
A, bij hoog en bij laag zweren,
brabbelinge, T 299 A, geharrewar, ge-
twist.
brauwen, E: 375 A, uitwerken,
breken, — en maken, T 842 A, spreek-
woord.
brieven, — van, T: 330 A, spreken
over; tsamen —, T: 1602, samen-
flansen, samen opsommen (om een
gewenste uitkomst te krijgen),
broerscap, E 31 A, broederschap,
broethinne, als een — op haren nest
sitten, T 2254, spreekw..
broot, — der sielen, T 1574 A, de Bij-
bel.
bruer, T; 401 A, 595, 625, 633, 673,
757, 805, 832, 1042, 1045, aanspreek-
vorm.
Bruer, int sermoen ten Brueren, T
1687,
Bruessel, T 1215.
Brugghe, Br 521.
bruycken, T 2268 A, gebruiken,
buflelsch, T 1022, bot, grof.
buggerye, T: 485 A, sodomie.
bus(se), T 1127 A, T 2199, draagbaar
vuurwapen,
charitate, wt — n, Br: 272; werc van
— n, T: 1169, liefde.
Christus, Br, E, T passim,
d, epenthetische d, passim. Zie E 5 A.
d, verzachting van de t van het lid-
woord voor zachte consonant, bijv.
dwenschen, E 1 A; dieven T 1871;
dwoort, T 1982, 2036, 2251, E 379;
dlijden, T 1995; dlichaem, E 487, T
2175; dlicht, T 2484; dwelc, E 100,
366; dlijl, E 104; dboort, T30; dmyne,
T 503; dbroot T 1574, dleste, T 1638.
daccken, Br: 11 A; Br: 159; E: 386,
treffen, neerkomen op; zie ook T:
764 A en T: 650 A.
daer .. aen, pron. rel, T 1903, waar-
aan.
daer . . in, pron, relat., T 1675 A, waar
in.
daet, in haerder —, T: 1826, in feite,
metterdaad,
dach, goeden — bieden, T 176, groe-
ten; van dagen te dagen, T: 963,
van dag tot dag; ten daghe van
heden, Br 44 A, heden ten dage.
dachvcrkiescr, T 1390, hij die speciale
heiligendagen viert,
dangier, T: 422; T: 2289; T: 2334, ge-
vaar.
Daniel, fig. bij Br 466 vlgg.; T 1805,
2020.
danckelic, Br 61 A, in dank.
dancken c, gen., Br 429 A, danken
voor; — van, E 2 A, danken voor.
dat, T 1812 A, als, indien,
dat, pron. rel., o.a. al dat, T 331, T
1248 (echter ook al wat, T 2097;
T 2140); T 1739, 1800, wat.
dat, E 62, Br 312, T: 1067 A, zodat.
Dathan en Abiron, T 788 A, 1667.
dauwen, E: 378 A, neer doen dalen.
David, Br 50, 383, 465, 503; E 137;
T 435, 496, 829, 833, 918, 1534, 1569,
1739, 1800, 1819, 1948, 2110, 2318.
debben, T: 758 A, T: 788, opstandig
zijn tegen,
deel, een —, Br: 81 A, nog al wat.
deeligh, — zijn, Br: 275 A, deelgenoot
zijn.
deessem, T 1039, 1041, zuurdesem,
deienderen, T: 6, verdedigen,
deyzen, E: 405, aarzelen, uit eerbie-
dige schuchterheid zich terugtrek-
ken.
deyzijnghe, — maken, E: 234 A, aar-
zelen, zich terugtrekken,
declareren, T: 1117 A, verklaren, ver-
kondigen,
delven, T: 2127 A, levend begraven,
denken, hem iets laten —, E 367, „zich
ergens een voorstelling van laten
vormenquot;, zich iets laten wijsmaken.
d»ren, Br: 362 A; Br: 376; E 51, 354;
T: 443; T: 486, verdriet, schade aan-
doen.
daerlic, Br 190, jammerlijk,
derven, de wijven —, T 2209 A, zich
onthouden van —, vrijwillig afstand
doen van het huwelijk; sijn leven —,
T: 366, missen, verliezen,
despereren, T 606 A, wanhopen, ver-
twijfelen.
Deutronimium, T 1673.
devotelyck, T 1575, adv., devoot, eer-
biedig.
dichten, de waerheyt met valsche lue-
genen —, T: 1618 A; sorgen, — oit
schreeuwen, T 2019 A.
dienstbergh, inden — gaen, E 181 ?
diere, T 130, duur; T 2458, kostbaar.
Diericks, Broeder — van Munster, T
165.
dies, T 1747, 1772, 1788, daarom,
dickc, T 79, dik.
dicke, even —, E: 95 A, steeds,
diligent, deligent, T: 584 A, T: 1975,
ijverig; metten diligenten, T: 20 A,
ijverig.
als dc diligente, T: 1794, ijverig,
diluvie, T 1947 A, zondvloed
dinck, o.a. T 127, 130, 741, 1003, ding.
dinne, Br: 299 A, onbeduidend
discoort, T: 1851 A, twist, onenigheid,
dispenseeren, T: 1090 A.
diversch, T 801 A, verscheiden, ver-
schillend.
dobbeleren, E 95 A, groter worden,
doch, T 545, 553, toch.
doe, Br 486, toen.
doen, adv., T 317, 851, 1062, 1239, 1788,
1913, 2033, 2034, toen.
doen, conj., Br 289; T 852, 1141, 1238,
1279, 1796, 1912, 2025, toen.
doen, znw. van doene zijn, T 1052 A,
nodig zijn, pas geven;
vremt van doene, T: 868 A, vreemd-
soortig.
doen, werkw., te doene hebben, c, acc.,
T: 823 A, nodig hebben; te doene
hebben met, T: 365 A, T: 995, te
maken hebben met;
voor de vorm doeghet zie T 1292 A.
doctoor, duytsch —, T: 454 A, spot-
tend: ongeletterd „doctor.quot;
doctryne, leeck van cleender —, Br:
6 A, geleerdheid, ontwikkeling;
pharyzeeusche —, E 215, leer, denk-
wijze;
deis nieu —, E 322, leerstelling,
dominatie, T: 1079 A, heerschappij,
domineren, T: 1771 A, heersen (subj.:
grouwelijcke plaghen; T: 1947, heer-
sen (subj.: de diluvie); T: 1576, in
zeer verzwakte bet.; zijn.
dommen, E 445 A, veroordelen.
Donatist, T 1424 A, ketter,
doof, ten is vry niet — s, T; 278 A.
doore, daer —, T 2406, daardoor,
doortrecken, U doorlrocken gedacht,
T 2465 A, doortrapt, geslepen,
doorwerken, doorwracht worden, T:
2339 A.
dorren, T 492 A, 959, 1190, durven,
wagen.
dorstyghen, E 78, dorst lijden,
dorven, T 29 A, 39, 62, 719, 739, 964 A,
1540 A, 1990, behoeven, mogen,
draven, woestelyc —, T: 340 A, „door-
dravenquot;; fel in 't — zijn, T: 1032,
idem.nbsp;.
droescop, wij arme — pen, T 605 A,
arme stakkerds.
Dromi securi, T 168 A,
droncke, — drijncken, Br 104 A.
droom, T: 249, T 1231 A, waan, valse
mening.
druckich, T 100 A, droevig, zwaar,
duchten, voor iet —, Br: 421, vrezen,
dueght doen, E; 14 A, weldoen, goed
behandelen.nbsp;,
dner(e), E 236, T: 1971 enz., door.
duerslaen, den tijt —, E: 269 A, door-
brengen.
duerzwermen, E: 257 A, in menigte
doorboren, dus: treffen,
duycken, — in, T: 372 A, zich verdie-
pen in.
duym, op synen — e hebben, T: 168 A,
goed kennen; op mynen dume, E:
208, nauwkeurig; opt duymken
drincken; T 2146 A.
duysterheyt, Br 25 A; E 175; T 1011,
2192, 2483, 2540, duisternis,
duytsch, — doctoor, T 454 A; — e Bij-
bels, T 942, nederlands,
— en, Walen noch Polen, T 1143,
Duitser(?).
Duyvel, als uitroep T 694.
duyvelderije, T 126 A, duivelse bedrijf,
eendrachtich, T: 1570 A.
eenpaer, adv., T: 1854 A, evenzeer,
eveneens.nbsp;_ _
eenpaerlijck, adv., T: 1176 A, T: 1677,
Br; 490, evenzeer, eveneens,
eerbaer, Br: 121, geëerd, vereerd; T
1622, eerbaar,nbsp;, .
eerbaerheyt, T 1737, oprechtheid, eer-
lijkheid, of; deugdzaamheid, goede
bedoelingen(?).
eerde, o.a. T: 558, T: 1651, aarde,
eerlijck, T 19 A, T 1086, T 1783, lof-
felijk,nbsp;. , .,.
eersaem, T: 919 A, rem, heilig,
eerweerdicheyt, T 1361 A, eerbied,
eerwserd, Br 152 A, aanspreekvorm
van geestelijk persoon.
eerw»rdigh, Br: 162, aanspreekvorm,
eesch, T: 1209 A, verlangen, lust. Zie
heesch.
eest, Tï 1123, eerst.
eewelijck(en), eewehjc, T 782, 1111,
1139, 1379, adv, eeuwig,
eewich, van — tot —, T 825 A, van
eeuwigheid tot eeuwigheid.
Egypte, Br 25, fig. bij Br 466 vlgg.
(Aegypto).nbsp;.
ey, T 1664, uitroep van minachting,
eil, E 227, edel,
eylacen (eylaes, lacen), Br 417, E pas-
sim, T passim, helaas,
eyzelick, eyschelijc, E 178, T 89J,
angstwekkend.
Eckius, Johannes —, T 158,
Ecclesiastes, T 2296; Ecclesiastici
schriften, T 2312.
el, passim, anders.
Elias, T 2021, 2025.
eloquentie, T: 2 A, welsprekendheid.
Emanuel, T 2186.
emmers, T 1737 A, T 2322, werkelijk,
beslist; T 1790 immers, toch.
en, — dede ..T 2102 A, als niet...,
zonder.
en sondage, T 1686 A, 'n Zondag, j.I.
Zondag.
en, E 335 A, 445, 458, indien,
ende, tende des slots, zie slot.
Engel, als — s clappen, T 140 A, mooi
praten.
Engelborch, T 1141.
Enghels, — sweet, T 66 A.
engien, Br: 116, aard, geest; T: 194 A
aanleg, öf: persoon, gemoed?
enkelijck, T 215, adv. enkel,
envije, T: 1393 A, afgunst, onenigheid.
Erasmus, T 53.
erboren zijn, E: 422, herboren zijn.
asrfghenaemheyt, E 321 A, de staat
van erfgenaam,
ergo, T 256, 832, 1547, 2183, 2377, dus.
erlezen, Br 34, herlezen,
erruer, E 370 A, T: 617, 1073, T; 1881,
T: 2281, dwaling,
erve, tot hemelscher — n, T: 1970 A;
neeringe en is gheen —, T: 2129 A,
spreekwoord.
Esaias, T 813, 939, 1311, 1337, 1417,
2162, 2341, Jesaja.
Esdras, T 1256, Ezra.
Ezechias, Br 467, fiiskia.
Ezechiel, T 355, 1588.
Evangelie, Evangelium, de wet, pro-
pheten en — n, Br 56; hem ter —n
coene maken, T 218; den text des
— s, T 283; de Historie des — s,
T 389; — preken, T 998, 1050, 2283;
hem Gods — schamen, T 1994; de
cracht des —, T 2555; dEvangelis
heesch, T 235, subst. of adj.?; om
dEvangelies wille, T 237; dEvange-
lis sin, T 325, subst. of adj.?; Evan-
gelis verstant, T 1146 adj.(?).
Eva, fig. bij Br 194 vlgg..
Evangelijc, T 371, Evangelisch, volgens
het Evangelie.
Evangelisch, — leeraer, dramatis per-
sona in E; des woordts — s leerare,
E 327; de — leere, T 208; — e waer-
heyt, T 1846. Zie Evangelie, gloss..
eveldader, T: 1205 A, boosdoener,
even, — dicke, E 95 A, steeds,
examineren, enen —, T: 1043 A, iem.
ondervragen, een verhoor afnemen,
excelentie, T: 600 A, uitnemendheid,
verdienste,
excellent, Br: 295 A, T: 1657, verhe-
ven, uitmuntend,
exces, Br: 175 A, 2102, buitensporig-
heid, ontaarding.
exempele, T: 1113, 2066, voorbeeld,
exploot, T: 241 A, T: 2028, verklaring,
woorden; T: 2388 A, na der hebreeu-
scher —, hier: volgens de Hebreeuw-
se kanon,
exponeren, T: 451 A, T 638, 666, 1962,
uiteenzetten, uitleggen,
exposicie, T 363, uit eg.
expres, Br: 36 A; T: 1544 A, nadruk-
kelijk.
iabule, T 992, fabel (1 Tim. I, 4).
faelen, — in, Br: 127 A, tekortschie-
ten in.
faelgeren, de leden — my, T 74 A, ik
verlies mijn bezinning,
falinghe, T; 212 A, het in gebreke blij-
ven.
fallatie, T: 703 A, bedrog.
favuer, tot onsen — e, T: 1972 A, tot
ons heil.
feest, de —, T 1458 A, het feest,
feestelick, — e daghen, Br 98 A. feest-
dag, gewijde dag.
ienijn, T 954, 1234, boosaardigheid
fenijnd, T 323, boosaardig,
fenijnich, T 414, 693, T 348 A; — int
wesen, boosaardig in z'n manier van
doen.
figuere, Br passim: toogh; E 131: fi-
gueren waerby ghy afgoderye hebt
bedreven, beelden(?); E: 398, „rolquot;,
houding(?); T: 1661 A, beeld(?); T
472, T: 679 A, 787, T: 845, T: 1774,
1795, T: 2066 (exempelen en legen-
den), T: 2172, T: 2390, beeld, zinne-
beeld, voor-beeld; soms meer spe-
ciaal gelijkenis (T: 531).
iynaert, E 44 A, slimmerd,
fyn, ten — e, Br: 152, 412; E: 321; T:
285, T: 1012, T: 1862, ten slotte
(rijmwoord zonder veel betekenis),
fineren, E: 59 A, beëindigen,
flau, T 191, flauw,
flouweel, T 1363, fluweel,
fondament, Br: 17; T 2323, overdr.:
grondslag,
fondatie, T: 1078 A, instelling,
fonderen, gefondeert sijn in, T 2311 A,
gebaseerd zijn op.
fonteyne, E 70 A, bron, oorsprong,
foreest, Br: 518 A, gebied,
fornays, Br 476 A, vurig oven.
forts, T 1930 A, adv. hevig,
fortse, Br 197 A, T 1976, kracht, vooral
in slechte zin: gewelddaad, heer-
schappij.
Franciscus, sinte —, T 1609.
Iransoys, de — en, quot;T 2224 A, syphilis.
fu, E; 162 A, foei.
gaen, van hem selven —, T 2126, het
bewustzijn verliezen,
gaepsel, 1 1916 A, schouwspel (Sta-
tenvertaling).
gag(i)e, '1: 25 A, wat iemand toe-
komt(?); E: 30 A, winst, rente(?).
galge, snooder zijn dan thout daer de
— ai gemaect is, T 955 A, spreekw,.
Galilee, r 1054.
gans macht, T 514,
.....by--, T 655,
„ Uji, bij--, T 174 A.
garen, E: 40, bijeengaren, opzamelen,
sparen.
gast, T 644 A, T: 1331, T: 2278, kerel,
gauderen, — in, ï 703 A, behagen
scheppen in.
ge-, ï 152 A en passim voor infini-
tieven, indien deze athangen van één
der hulpwerkwoorden: laten, mo-
gen, kunnen, willen en zullen,
gebenedijen, T: 2359 A, prijzen (God,
subject), Br: 207: „Godt de vader
ghebenedijdtquot;. (God object),
ghebyen, E: 384 A.
gheblaect, zie i.v. blaecken, T: 954 A.
gebreck, daer en heb ick geen — of,
T: 1885 A, daar voel ik niets voor.
gebreken, het gebreekt aen, T: 387
er ontbreekt,
gebueren, T: 1880 A, te beurt vallen,
ghcdaeght, iongh —, Br: 446 A, jong
van jaren,
gedachtich, — zijn c. gen., T: 2425 A,
gedenken,
gedicht, T: 2122 A, verzinsel,
geexcuseren, hem —, T: 1042 A, zich
verontschuldigen,
gehappen, T: 139 A, happen, vangen,
betrappen,
gheheel, wt —der liefden, Br 296 A.
ghehceligh, Br: 276, adv., volkomen,
ghehelt, Br; 300 A, Br: 512, geneigd,
ghehijnghen, Br: 366 A, E: 317, gedo-
gen, toelaten,
ghehuldigh, E: 13 A, getrouw, genegen,
gheiven, E passim, geven,
gekakele, T: 862 A, geklets,
ghecken, T 425, spotten,
gedane, met so —, T: 2112, met deze
woorden; — maken, T: 1787.
gheclap, T 632, ijdel gepraat,
gecrijgen, T 152, krijgen,
gelaten, hem —, T 149 A, zich gedra-
gen.
Geldere, T 1026.
gheleerd, de — e, Br 27, de niet-leken.
ghelijck____sghelijcx----, Br 443, zo-
als____zó----Vgl. M. de Casteleyn,
Const van Reth., strophe 53—54:
„Ghelijck---- Tsgelijcks----quot;.
geUjck, van — cn, T 325 A, T: 783,
evenzo,
gelijcken, enen — als, T: 956, iemand
vergelijken met;
gelijcken, enen — by, T: 1469, 1649,
1655, 1658, iem. vergelijken met.
gelijcx, T 1064, insgelijks, evenzo,
geloeyen, T 1939, gloeien,
gheloof, passim Br, T.
geltfeeste, tis daer —, T 2140, 't is
alleen om het geld te doen.
ghemeen(e), Br: 13, Br: 448; T: 2142,
algemeen.
gemeyn, het — puepel, T 1512, ge-
woon.
gemoeten, T: 2537 A, treffen,
ghenadigheid, Br: 219, Br: 331, genade.
Ghendtsch, Br 518.
gheneghentheid, gheneghenthede heb-
ben tot, E: 462 A, neiging hebben
tot.
generael, int generale, T: 449, in het
algemeen,
generalijck, T 206, stoplap(?).
gencracye, E: 74, (goddelijk) geslacht,
geest.
ghenezen, van het stEerven —, Br: 407
A, de dood ontkomen,
genoegen, T: 1082 A, aangenaam zijn;
_ met, T: 122 A, zich vergenoegen
met.
ghenoughdoen, Br 172 A, 432, voldoe-
ning, verlossing.nbsp;a ,
gheqwel, buten — le, Br; 340 A, be-
vrijd van leed.
gherakelic, — zijn, E246, geraken
gereeder, T 2205 A, comparatief van
gereed.
ghxrstenbrood, van — e zijn, E 312 A,
minderwaardig zijn.
gherucht, Br: 420 A, onaangename
toestand,
geschettere, T 524 A, gepoch.
gheschien, Br: 287 A, subst,: het plaats
grijpen, het beschikken (door een
Lgere macht); T: 519, T: 625, T:
771, geschieden; salich —, T: 2360,
zalig worden,
geschiet, T 1629 A, goed (van karak-
ter).
gheschille, vry van — le, Br: 410 A,
zonder enige tweedracht, zonder
verschil van mening.
ghezegb, Br: 236 Ä, uitspraak, woof
den,
gesellinne, T 2235, gezellin, echtge-
note.
gheset, T 375 A, T 412, instelling,
gezijn, T: 247, zijn. Zie gloss,; ge-,
geslagen, twee — uren, T 1725 A, twee
volle uren.
gesnap, T: 441, geklets,
ghespan, sdoots —, Br; 436 A, de
samenspanning, de dreiging van de
dood(?).
gesuyckerd, — e wijn, T 1276 A.
geswol, T 875 A, gezwel,
getiere, siecten, quaet van —, T; 870
A.
getoonen, T 917, tonen. Zie gloss., gc-,
getruer, T: 1773, droefenis,
gheval, Br: 337, lot, lotsbestemming,
geven, het gevet u vry, T 2209 A, het
verwondert u.
geveyst, hem — houden, T: 978 A,
zich onoprecht gedragen, veinzen,
gbevijnghe, Br 10 A, het schenken, de
gave,
gevlien, T: 518, (ont)vlieden. Zie gloss.,
ge-.
ghevough, om ons —, Br: 267 A, ten
onzen behoeve, in ons belang;
naer u —, Br; 113 A, overeenkom-
. stig uw wens;
sijn gevoech horen, T: 1607 A, horen
wat nodig, nuttig is.
gevoegen, T: 1083 A, aangenaam zijn,
behagen.
ghewach gebruycken, T: 24 A, ver-
melden.
ghewagen, T: 1371, vermelden,
gewerden, — laten, T 1220 A, laten
betijen.
gewerden, T: 171, geworden, te beurt
vallen.
ghewaerk, Br. passim, handeling, werk,
speciaal plur., in de zin van: wer-
ken der christelijke deugd, „goede
werkenquot; (IVlnl. Wdb., II, 1899, 3a).
ghewinnen, Br: 197, Br: 215, verwer-
ven, verkrijgen,
gewoonheyt, T 1328 A, gewoonte,
ghije, T 706, gij.
ghylien, T 551, gijlieden,
ghylier, Br 165 A, gijlieden (nomina-
tief).
ghift(e), Br 13, 24, gave; E 336, gave
om niet, genade,
gloedich, T: 1835 A, T: 2183, vurig,
gloyen, Br 477, gloeien.
glorye, Br 182 A en E: 246, heerlijk-
heid, genade; E 480 genade; E W,
278, 441, roem, lof.
glorieren, T: 576 A, 1849, roemen,
triomferen,
glose, T 1312 A, verklaring,
gloosen, T: 1951 A, acht slaan op.
go, T 118, 125, 147, 428, 503, 619, 776,
907, 987, 989, interjectie.
Ook bij —, T 297.
God, Br, E en T passim.
Godemakers, T 1719, „beeldemakersquot;
(T 1701).
goeddienstigh, Br 155 A, een hapax?
Goes, T 1215 (ter —).
goethertigh, Br 349, genadig; Br 520,
welwillend,
goetionstigh, Br 450 A, welwillend,
goed ront(s), E 21 A, T 1213, eenvou-
dig, zonder er verder woorden over
vuil te maken,
goetwilligh, E 281, 400, van goeden
wille blijk gevend,
golgh, T 83 A, golf.
Golyan, Br 466.
Gomorict, T 1410.
gorden, ghegort zijn tot (met), T: 173
A, T: 814, E: 344, Vgl. Br: 155 A.
gracht, T 533, wat gegraven is, de
waterput,
gracye, Br, E, T passim, genade,
grammig, T 602 A, toornig,
gratie, passim, o.a. T: 1596 A, (Gods)
genade.
Gregorius, T 1706, 2398, 2400.
greyen, Br: 157 A, behagen.
Grieckenlant, T 267.
griffyen, gegriffyt in, T 268 A, geënt
in, vaststaand in.
groen, T 1121 A, vals, bedriegelijk.
groffelijc, T,994 A, in hoge mate, zeer, s
deerlijk; T: 1260, rechtaf, met na-
druk.
gront, T 1528 A, aard, karakter; Br:
51 A, binnenste,
groot, T 1915, grotelijks, zeer.
groot, — maken, E: 41, tot welstand
brengen.
groot, — maecken, Br 360 A, verheer-
lijken,
groot, — en smal, Br: 172 A, allen
zonder uitzondering. Vgl. — en
cleene, T: 2267; — noch cleene,
T: 1268, T: 2439; Br: 325 („totaal
nietsquot;); cleyn metten — en, T: 2271.
't Wordt tot een stopwoord zonder
veel betekenis, zie T: 2439.
grootelijc, T 952, 2103, grotelijks, in
hoge mate.
grouwel, — hebben voor, T 1822 A,
verafschuwen.
grouwelen, my grouwelt, T 1194,
grouwelyck, grouwelic, adv. T 1647,
gruwelijk, heel lelijk; T 2104, gru-
welijk, onzinnig; T 2279, vreselijk;
adj. T 1770, gruwelijk,
guyten, T: 695 A, spotten,
gunstich, — in boeverijen, T 2269, ge-
neigd tot schelmenstreken,
haer, pron, pers., dat — acc. plur., o.a.
T 937 A, 1518, 1523, 1689, 1723.
haer, pron. poss. 3de pers. plus., o.a.
T 908 A, T 1632.
haerder, pron. poss., 3de pers. plur.,
T 1826 A.
haest, T 2505, weldra,
habundant, T: 1660 A, overvloedig
gevend, genaderijk,
hayr, T 1941, 2052, subst., haar.
hals, aenden — dragen, T: 2190, veel
op hebben met (?). Of letterlijk?
hanthieren, Br: 265 A, E: 144, T: 1451,
bedrijven, betrachten,
handtgheschrift, Br 306 A, schuldbrief,
bewijsstuk,
hantschrift, T 2462, zie handtgheschrift,
harde, T 543 A, zeer.
harderen, E 186 A, volharden, blijven.
Zie herderen, E: 57 A.
hatye, Br: 196 A, Br: 380 A, haat.
terging.
Hebreen, totten —, T 2374.
heden, ten daghe van —, Br: 44 A,
heden ten dage,
heer, tonzen — e gaen, E: 35 A, naar
het Sacrament des Altaars gaan.
Heere, de --, Br, E, T passim.
Heeroom, T 1493 A, 2304, 2498, bena-
ming van R.K. geestelijke.
{h)eesch, E 219, 404, T: 235, eis; T:
1209 A, verlangen, lust; T: 342 A:
na uwen heesch, naar wat ge ver-
dient, naar wat de omstandigheden
nodig maken,
heeschen, E 214, 337, eisen,
heet, T: 71, verwoed,
heet, de — e siecte, T 865 A, de pest.
heeten, T 1705, bevelen; Br 96, noe-
men.nbsp;„
Heydelberch, doctor Albertus —, T
977.
heylichdach, theyUchdacchs, T 118, op
een heiligedag,
helen, T: 29, verhelen, verzwijgen,
Hely, T 656.
Helia, T 1047, Elia,
heligh, Br 16 A, E 491, 492 enz. heilig,
helle, de —, o.a. T: 215, T: 2205, de
hel.
hellen tot, E: 102 A, geneigd zijn lot.
hem, passim, o.a. T 10, zich.
hem, T 483 A, T 589 A, T 1477, hen.
her, E 301 A, kom, geef hier.
herderen, in iets —, E: 57 A, volhar-
den in.
herctijc, T 986 A, ketter,
hsrcracht, E 486 A, legermacht, over-
macht.
herte, van — n, T: 1253, van harte.
welgemeend.
hertelijck, T 2498, van harte,
hertmoedich. T 2514 A, hardvochtig,
hertneckicheyt, T 1476, hardnekkig-
heid.
Hertoge van geldere, T 1026.
hertwee, T 869 A, een maagziekte,
hfel,Tde - en bijten, T 1625 A, (ver-
raderlijk) overvallen. „ .... .
hiel, metten — en seynen, T 2544 A,
verzaken, met minachting behan-
delen.
Hieremias, Jeremias, T 376, 1590, 1681,
1761 1804, 1874, 1876, 1879, 2118.
Hieroboam, T 1914.
hijUcken, T 2240, 2253, 2267, huwen,
hypocrisie, T 1266 A, huichelarij,
hinder, subst., T 1772 A, kwelling; -
geschiet enen, T 2106, lem. deert
iets.
historywijs, E 412 A, volgens de bis-
hope,quot;o.a, T 713, 773, 1604, uitroep in
't begin van een vragende zin.
hoeymerct, een — houwen met, T 590
A, weinig waarde hechten aan.
hoochlijc, — noemen, T 1684, hoog
weglopen met, prijzen, vereren,
hooft, rust u —, E 115 A, houd U
kalm.
hoochwerdich, T 498, zeer waardig,
verheven.nbsp;.
hoonen, sonder —, T: 465 A, waarach-
tig, ongelogen,
hoorye, Br: 199 A, nakomelingschap,
hoot, T: 88 A, hoofd,
hooveerdicheyt, T: 1362 A, hoogmoe-
digheid, eigenwaan,
hopich, E 362, hopend, hoopvol,
horen, messe —, Br 99, 105; vesper
—, E 20, bijwonen.
horrible, T 1772 A.
horten, T: 1920 A, stoten, voortdrij-
ven.
houden, hem geveyst —, T 978 A, zich
onoprecht voordoen, zich van de
domme houden,
houden, wat hout ghy van haer, T 1887
A, hoe oordeelt ge over hen?
houden, hout, T 32ó A, 324, pak aan.
houwelijck, de — e staet, T 2247, 2276,
het huwelijk,
houwen, — als, T; 261, houden voor,
beschouwen als.
houwen, een hoochtijt —, T 2384, een
kerkelijke feestdag vieren,
hoven, T: 1939, oven.
hu, T: 180 A, u.
huere, talder —, Br: 383, Br: 431,
steeds.
Hugo, — Cardinalis, T 161.
huylen, T 1095, schreeuwen, te keer
gaan.
huyvetter, Simon, de —, T 1128 A, le-
derbereider.
hulpe, Br 42, hulp.
hulpen, E: 242, helpen,
huiper, T 46, helper,
ia, T 1624 A, toch ook.
iaergetijde, T 1454 A, H. Mis {met of
zonder officie) voor de rust ener
ziel gecelebreerd op de verjaardag
van overlijden.
Jabel, borgers van —, T 1255.
Jacob, Br 426j de erve — s T 1325.
Jacobus, T 241, 512, 515, 522.
ialoersch, T 754 A, T 814, naijverig.
Jan, Br 426.
Jan, Sint —, T 650; Sint Jans nacht,
T 739 A; 783, 1053, 1477, 2190.
ydel, tis quaet visschen met —en
handen, T 52, spreekwoord{?).
ieloers, T 564, naijverig. Zie T 754 A;
„ialoerschquot;,
ient, T: 2242 A, aardig.
Jericho, T 1785.
Jeronimus, T 1331.
Jerusalem, T 1304, 1685, 1828. 2380.
Jesabel, T 2022, Izebel.
Jesus, Br 506.
Jetron, T 1565.
Jerst, o.a. T 700, 897, eerst; in den —
en, T 406 A, 430.
iet, o.a. E 380, T 81, 93, iets.
yewers, T 662, ergens.
— ig. Vele adjectieven gaan op —ig
uit. Ze zijn op Rederijkersmanier ge-
vormd, afgeleid van werkwoordelijke
stammen en komen in betekenis
overeen met participia praesenxi».
Vgl. Ned. Wdb., Vi, 1389; Anna
Bjjns, gloss.; Cristenkercke, blz. lo3,
aant. regel 122,
icke, T: 77, ik.
imagineren, Br: 484 A, zich voorstel-
len, zich de betekenis realiseren,
impediment, T: 2516 A, belemmering,
informeren, E 348 A, inlichten,
inhechten, gheloove —, E: 351 A, ves-
tigen, versterken,
incomst, E 270 A. (Job XIV, 2).
inne, daer —, T 716, daarin; waer —,
T 848, waarin,
innocent, T: 1658 A, onnozel, onwijs,
inplanten, iet enen —, T: 1523 A, iem.
toerusten met iets, iets iem. toe-
delen.
institutie, T 1975, instelling,
instrument, T: 585 A, middel (in Gods
hand); T: 1615 A, hulpmiddel,
inventie, T: 5 A, bedenksel, vinding.
Joannes, T 438.
lob, fig. bij Br 194 vlgg..
Johannes, — openbaringe, T 1117; na
— schrijven, T 2367; — de Dooper,
T 1986.
iock, T 1532, 2434, juk.
iolijs, T 104, opgewektheid; overre-
dingskracht{?).
iolijselijck, T: 2344 A, vol vreugde,
ionc, T 2204, jong.
Jonas, E 473.
ionnen, Br: 369; T 181, gunnen, schen-
ken.
ionst, Br 520, gunst, welwillendheid,
ionstigh, wt — er daet, Br: 64, vrien-
delijk; ,wt — en gronde, Br: 131 A.
Jood, de Joden, E 201; tsy Turck,
tsy Jodc, T 28; 1056, 1744,1756, 1760.
Joseph, T 1191.
Josue, int boeck —, T 1784; T 1794.
ypocrijtich, T 1040 A, huichelachtig.
Isra(h)el, fig. bij Br 466 vlgg., Br 480;
T 676, 728, 1130, 1567, 1771, 1785,
2063, 2583.
Judas, T 1714, 2380, 2385, 2386, 2473.
Judee, T 1055, 1058.
iudiceren, T 468, oordelen, vonnissen,
iugieren, Br 501, oordelen, vonnissen,
iusticye, in rechter —, E: 7, volgens het
recht; T 988 rechtspleging; T 1019,
het recht, de rechtsmacht. Voor deze
drie bet. zie Mnl. Wdb.; III, 1080
en Ned, Wdb., VII, 570 vlgg.
justicier, T 846 A, iemand die met
rechtsmacht bekleed is.
caetse, een — slaen, T; 687 A, fig.: een
tegenwerping maken, een moeilijk te
weerleggen opmerking maken.
Caym, „figuerequot; bij Br 194 vlgg., 202;
Caims ghebroet, T 1665 A, boos-
aardig geslacht.
Cayphas, T 1517.
cake, T;-381, wang.
kake, T 319, T: 2059, schandpaal,
calant, T: 2307 A, klant,
callen, T: 1246 A, T: 2048, kletsen,
praten.
canonik, T 288, kapittelgeestelijke.
cans(e), T: 1475 A.
cappe, Br 257 A, monniksgewaad,
cassendragere, T: 737 A, „questierder
van den aflaetquot;.
castijen, T: 187 A; E 390, 391, verma-
nen, door straf tot verbetering bren-
gen.
casule, T 1364, kazuifel.
Katherina, sinte —, T 1611.
Cato, T 263.
kattijf, T: 1732 A, geestelijk beperkt
persoon.
ke, T 107 A, T 223, 692, 698, 1045,
1196, interjectie,
keer, buten — e, E; 225 A, E: 277 A,
uit de koers geslagen, ten einde
raad.
keerle, T 1413, kerel,
keerne, T; 1192 A, pit kern, Spreekw.:
„de schellen geven en de — etenquot;,
kennen, T 849 A, erkennen, belijden;
T 1308: Dat kent de Heere, dat weet
God; hem — voor, T 1886 A, zich
kennen als, belijden dat men ... is.
ketelen, hi ketelt hem selven dat hij
lacht, T 2054 A, spreekw..
kinsch, als de — e, T 1642, op kinder-
achtige manier,
claechliic, T 1777, beklagenswaardig,
daer. int clare solveren. Br: 46, dui-
delijk oolossen; dats daer, Br: 263,
dat is duideliik.
cl!ier»ilt;»yt. Br: 237. duidelijkheid,
daprlijc, Br 239; T: 1678, 1790, duide-
lijk.
daghelijck, T 1305, droevig,
dap, T: 442 A, 740, praaties, branie,
dappen, T 454, 1044, 1051, praatjes
maken; T: 2007, vermelden, verkon-
digen.
dare, E: 39, adv., duidelijk, evident,
dauwen, sijn hooft —, T 1219 A, met
de handen in het haar zitten, ver-
slagen zijn.
cleet, als een — van eender maen-
crancker vrouwen, T 230 A.
deyn, T 2271, zie groot,
deynodie, T 2167 A, „kleinoodquot; over
de H. Mis gezegd,
clserc, dere, E 374; T 459, 509, 567,
geestelijke;
claercken, E: 215, met pharyzeeusche
doctryne ghedaerct, opgevoed in,
doordrenkt met (?). Een hapax?
diesterhout, de tonge en is met geen
_ behanghen, T 735 A, er komt
geen einde aan het praten,
cloeckelijc, T 2318, vrijmoediglijk,
jjlQg^ — sonder depel, T 2308 A, on-
ding, zinledig iets.
cloostere, T: 2256, klooster,
doot, hoort den —, T: 2175 A, let goed
cnaghen, E 157 A, E: 177, 275, kwel-
len (van alles wat de gemoedsrust
verstoort).
knouen, knout desen tittele, T 778 A,
overdenk dit goed.
koeckoeck, sy slachten den —, sy
singhen al eenen sanck, T 743 A, t
is steeds hetzelfde liedje,
coene, hem — maken ter Evangeliën,
T: 218 A, zich laten voorstaan op
hét E.; hem — maken, T: 501, zich
vermeten,
coffere, T: 900, geldkist,
Collosser, totten — en, T 1370.
kolve, T: 1582 A, knots, knuppel,
commen, E: 111, komen,
comparatie, geen — hebben by, T:
1995, niet te vergelijken zijn met.
compositie, T: 54 A, geschrift,
condemneren, T: 9. T: 943, T: 2004,
2371, veroordelen, verdoemen.
conditie, T: 59 A, toestand; T: 801 A,
staat, stand; T: 1588, rang, stand,
condt, — maken, T 467, verkondigen,
condute, Br: 66 A, bron, fontein; in
swerelts —, T: 1159 A.
confessoor, liever — dan martelaer
sterven, T 1855 A, spreekw..
confoort, troost en —, E; 158 A, E:
339, bijstand, troost; tot uwen con-
foorde, T: 316, om u ter wille te
ziin{?).
confortatie, T: 1957 A, vertroosting,
bijstand.
con(s)dentie, T: 601, 610, 652, 732,
928, 1433, geweten,
consenteren, T 56, T: 347, 386, T: 2262,
toestaan; T: 942 toelaten, goedkeu-
ren; — in iet, T 1890, instemmen
met iets; — in iet, T: 2203 A, toe-
stemmen in iets.
consaerven, zoef als —, E 392 A. Zie
ook T 368, 880.
consolatie, T: 1378 A, 1944, T: 1996,
2067, T: 2403, vertroosting,
consoleren, T: 1948, vertroosten,
contemplacye, in reynder — n, E: 76,
aanschouwing, overpeinzing,
conterfeyten, T 1647 A, nabootsen,
contrarye, Br 198, E 323, tegenover,
contrarie, T 529, het tegenoverge-
stelde.
contreye, in gheender — n, T: 996 A,
nergens.
contrelueren, T 1689 A, weerspreken,
convent, shemels —, E: 369 A, de he-
melse zaligheid; T: 1435, gevolg,
geestverwanten,
conversatie, T 2046. Zie T: 1577 A,
converseren,
converseren, T; 1577 A, handelen, fig.:
„wandelenquot;, z'n leven inlichten,
coopmanschapen, E 37 A, handeldrij-
ven, onderhandelen,
koot, op zijn koten spelen, T: 1634 A
(met de nadruk op zijn)! altijd in
eigen voordeel spelen, zichzelf gelijk
geven.
coppelersse, T 35, koppelaarster.
Koppijn, Nicolaus — de Montibus, T
941.
Corinthe, totten — n, T 1753, 1917,
2241, 2321.
corrumperen, T: 2351 A; T: 2423, te
niet doen, verbreken,
corts, Br 213 A.
corts, — daer naer, Br 199, kort.
coslume, E 34 A, gewoonte, gebruik
dat kracht van wet gekregen heeft,
cot, erger dan een — vol slangen,
T 885 A, spreekw,.
cous, in coussen en schoen staerven,
E 17 A, zonder enige angst sterven,
craemwaer, sijn — handelen met, T
2481 A, sjacheren met, banaal om-
gaan met.
cracht, met — en, T: 2248 A, met
geweld.
cramer, T 1610, koopman, handelaar
in 't klein,
cranc, T: 2113, kwetsbaar, teer; T 1277,
zwak van geest,
crancken, Br 286 A, vernietigen,
creature, E: 130, T 310, T: 756, schep-
sel, in tegenstelling tot de godheid,
cryieren, E; 284 A, verkondigen, aan-
zeggen.
crijsschen, — op, T 1704, te keer
gaan tegen, afgeven op.
cruycen, T 1212, kruisigen.
cruyt, T 2126 A, geneeskrachtig kruid.
crume, E: 209 A, het beste, de kern,
de kracht,
crune, Br 257 A, tonsuur,
kueckenqueste, T: 2287, onbenullige
kwestie,
cureren, T 1351 (?).
kuerieus, T 1893 A, aanmatigend,
eigengereid,
cussen, enen in bedrogh —, E: 276,
verraderlijk bejegenen,
qualijck, T 207, er slecht aan toe;
Br 111, T 246, kwaad, slecht; T 623,
1029, slecht; T 2044, boos.
quant, T 142, T: 359, vocatief: kerel;
T: 158, man, zegsman, autoriteit,
quelen, T: 98 A, treuren 6f lamenteren,
questen, T: 2399 A, spreken,
questie, T 312, vraag, twistpunt,
queteren, T 878 A, spreken,
quispelen, T 2133 A, met een wij-
kwast besprenkelen,
quist, te — e dragen, T: 2055 A, doen
verloren gaan, in de waagschaal
stellen.
quyien, T: 1778 A, voldoen, verzoenen,
vergeven,
labueren, T: 1432 A, werken,
laes, Br 92, helaas,
lamentatie, T: 1848 A, het klagen,
lanck, T: 1254, lang.
lant, te lande comen, T: 2150 A.
Isnterne, een — sonder licht, T 2123
A, spreekw..
lappen, om — noch om luerene, T 226
A, niet om te knoeien,
lacen, Zie eylacen.
last(e), in laste stellen, T: 155 A, in
het nauw brengen,
lasuer, T 2170 A, azuur, helderblauw,
leeck, — van cleender doctryne, Br 6,
onontwikkeld persoon,
leere, T: 1914 A, les, waar men lering
uit halen kan.
leerijnghe, Br 31 A, nut, lering; Br
124 A, wat gedoceerd wordt, leer.
legaet, T: 287, kardinaal, met de
grootst mogelijke volmacht des pau-
sen bekleed om in Kerkelijke moei-
lijkheden te komen beslissen,
leggen, T: 535 A, liggen,
leiven, E 434, leven,
leken, E: 232 A, vloeien, toestromen
(fig.).
lecken, T: 2145 A, likken.
Lemt, T 66 A, venerische ziekte,
lep, Br 50, lip.
lepel, niet een houten —, T: 2309 A,
totaal niets,
lesse, de rechte — seggen, T: 2098,
precies antwoord geven, nauwkeu-
rig omschrijven; merct wel dees —,
T: 2181, let goed op deze uitspraak,
letten, sonder —, T: 2521 A, zonder
talmen, onmiddellijk; letten, sonder
yemants —, T: 2467, zonder dat
iemand het tegenhouden kan.
leven op, T 706 A, leven op kosten
van,
leverije, T 2016 A, onderscheidmgs-,
herkenningsteken,
Liber sentenciarum, T 157.
liberael, T 61 A, onbekrompen,
liberteyt, T 2 A, T: 40, vrijheid,
licht, lanterne sonder —, T: 2123 A„
spreekw.,
lichtelic, lichtelijcken, Br 79, T 405.,
gemakkelijk,
licht, — van dueghden, Br 456 A, los-
bandig, wispelturig; — tot bloetstor-
tinghe, E 145 A, geneigd tot.
liedekens, variant: luydekens, T 314 A,
lieden, lui.nbsp;. ,
liefhebber, T 1863 (tegenover viant
gesteld), vriend, aanhanger,
lyden, Br 22, voorbijgaan, geschieden.
lij(d)en, Br 112 A, mueght gy wat lyen,
met Uw verlof; T 2202 A, gedogen,
geen bezwaar hebben tegen,
liji, by gans —, T 174 A, uitroep,
linagie, T: 23 A, afkomst, stam.
Lira, Nicolaes de —, T 160.nbsp;.
licenciaet, T 1510, iem. met academi-
sche graad, tussen baccalaureus en
doctor in, die bevoegd is tot het
geven van onderwijs in een bepaald
vak (Ned. Wdb,, VIII, 1880).
list, T: 169 A, schranderheid,
logeren, T: 714 A, verblijf houden, in-
wonen (overdr., vgl. het Bijbelse in-
wonen: 2 Cor. V, 8).
loyalich, loeyalyc, T 255 A, T: 1808 A,
oprecht.nbsp;. , . ,
loopen, — aen, T: 797 A, lopen tot.
loos, — e boeven, T 1702, slechte men-
sen (tegenover: „goetwillige onnoo-
sel menschenquot;).
looveren, T; 2138 A.nbsp;^ j ••
loven. God - van ,... T 836, God prij-
zen om...nbsp;„ ,
Inegen, sonder — en, T: 2110 A, open-
hartig,
lueren, zie lappen.
Lueven, T 985, 1215.
luyden, soet in srechters oore 1;
141 A, klinken.
Luyter, T 398, 400, 406, 442, 527, 593,
615, 642, 741, 1839, 1881, 1906, 2224,
2322, ketter. Steeds pluralis (ghy
— s; dees —s, e.d.).
Luyterije, T 160 A, 401, 402, 403, T:
986, ketterij.
Luyteriaen, Lutheraen, T: 328, T: 360,
1960, T: 1974, T: 2226, ketter.
luyters(ch), adj., T 380, 567, 1931, 2152,
ketters.
Lucifer, T 31, 911, ^^
lusten, door een vrohjck —, T: 1385,
blijmoedig.
Luther, T 50, 1435.
lutken, een —, T 715 A, een weinig,
enigszins,nbsp;, . , .,
luxurie, T 1297 A, onkuisheid,
maencranck, T 230 A, T 938, men-
struerend,
Machabeen, de —, T 71, 2379,
magnificentie, T: 1554 A, 1653, macht,
roem.nbsp;„ » . , .
maken, hem —, T 861 A, zich in een
zekere toestand brengen; een kint
_ T 2256 A, verwekken.
Malachia, T 1226, 1229, Maleachi.
malediccye, E 147 A, vervloeking,
malicye, E: 4 A, T: 392, boosheid,
kwaadaardigheid.
Mammon, T 2255.
mandaet, T 1933 A, bevel(schrift)
mandament, T 984 A, bevelschrift,
manier, in eenigher — en, Br: 266, op
mInieriijXT; 1035 A, 1358, fatsoen-
lijk, welgemanierd, ingetogen.
Mantuanus den kettere, T 525.
Maria, T 2159.
mate, boven — n, T: 560, uitermate,
zeer; boven — n zeere, Br 5.
matelijck, T 1338 A, matig.
Matheus, T 349, 504, 930, 1107, 1937,
2076, 2508.
materie, T 458, 1902, onderwerp, ge-
sorekstof: T 2207, onderwerp, kwes-
tie; T 1651 lett.: stof, materiaal; T
1636 A: tot zijnder — keeren, in zijn
voordeel uitleggen,
meden. E: 141 A, mede.
meer, het —, T 1668, de zee.
meere, E: 224, meerder, meer.
meester, enen — heeten, T 1561 A,
over iem. de baas zijn .
meestere, o.a. T 88, 2129, aanspreek-
vorm: heer.
meesteren, T 2497 A, helen, doen ge-
nezen,
meynen, o.a, T 393, 478, menen,
-ocr page 348-meyninge, mceningc, T 1733, 2249, op-
vatting, mening; ter goeder — n, T:
1736 A, 1739, 1741, 1744.
melesoene, T: 869 A, buikloop,
memorye, memorie, E: 247, T 1292 A,
T 1720, 2302, herinnering,
mencie maken, T; 67 A, spreken over,
zich bezig houden met.
mer, T 950, 1861, maar.
merch, T: 976 A, binnenste, gemoed,
maerck, eender ghetughenesse —, E
376 A.
maercken, — voor, Br 440 A, aanzien
voor, beschouwen als.
merckelijck, T: 721 A, duidelijk, evi-
dent,
merci, T 129, 1470, markt,
mesdoen, Br: 28 A, zondigen,
mesgrieven, E 458 A, hinderen,
meshopen, E 263 A, wanhopen,
mespaeyen, E; 218 A, misnoegen, be-
droeven.
messchien, E 64 A, overkomen t.w.
van een ramp.
messe, — hooren, Br 99, 105, de mis
bijwonen.
messegghen, c. dat., E 122 A, iem. iets
beledigends zeggen.
Messiam, T 629.
meszit, Br: 108 A, gebrek,
met, daer —, T 231, T 431, daarmee,
waarmee.
Micheas, den propheet —, T 2007-
Micha.
middel, int — des doodts, Br 473 A,
482; int — des duysterheyts, T 2483.
middelen, dc socden —-, T 777 , voor-
spraak zijn met het oog op dc zon-
den.
midts, — dat, Br 6 A; Br 37, 437, daar,
omdat; — desen, T; 2459 A, daarom,
derhalve.
minioot, T: 1256 A, eerwaardig, be-
minnenswaardig (epitheton ornans).
mmck, T: 1476 A, gemene streek{?).
mmsche, T: 1641, mens.
minst, enen vanden — en zijn, T: 1928,
iem. niet deren, iem, onverschillig
laten.
mirakele, T: 863, wonder,
miraculues, T 2501, wonderdoen.
misbaren, T: 2025, jammeren, weekla-
gen; T: 1028 A, subst., rampzalige
toestand, ramn.
Miseas, T 498, Micha.
mvzerye, E 267 A, ellende,
miscómen, T 81 A, overkómen,
mispel, niet een —, T 547 A, niets.
Misphat, volck van —, T 1256. Mizpa.
misterye, Br 52 A, geheimenis, ver-
borgenheid,
moedt, Br: 107 A, gewetenC?); T 34:
met moede stolt, stoutmoedig,
moeyen, T 1395 A, hinderen, ergeren,
moeyen, hem — met (in), T: 109, 117,
122, T: 2207, z. bezighouden met.
moeten, T 1640 A, mogen.
mog(h)en, mneghen, passim, o.a. Br 73,
129, 130, T 167, 2062, 2162, 2201, kun-
nen; hoe muechdy de pijne, Br 7 A,
T 539, hoe hebt ge er de moeite
voor over; T 3; T 859, T 1082, mo-
gen; T 702 A, gaarne willen; hoe
muechdy varen, T 190; waer
muechdy blyven, T 1019; mueght gy
wat lyen, Br 112 A, met uw verlof,
Mo(y)ses, Br. 48, 57, fig. bij 466 vlgg.j
T 468, 531, 532, 722, 727, 788, 921
1389, 1446, 1448, 1565, 1674. 1768.
mondelinge, — spreken, T 1566, zelf
het woord doen.
monick, T 1892, monnik,
monstrantie, T; 1648 A, monstrans.
Hier misschien meer algemeen: dat
waarmee men God voorstelt, Gods-
voorstelling,
mont, iet al de werelt inden — geven,
T: 1491, ergens mee te koop lopen,
't aan iedereen vertellen; wt mon-
den, Br: 520 A, uitdrukkelijk; enen
bal inden — steken, T 381 A, 1214,
een straf.
moraliseren, tis tot onser salicheyt ge-
moraliseert, T: 2134 A, het heeft
betrekking op onze zaligheid,
morellen, T: 121 A, een spel.
mouwe, Christus in de — hebben, T;
149 A, Chr. bezitten, als bondgenoot
hebben (met de bijgedachte: doen
alsof...).
muegelijc, T: 197, mogelijk,
muysenest, thooft vol — en hebben,
T: 2400 A.
murmuratie, T 196, éemopper, tegen-
spreken; — maken, T: 704, mopperen,
murmureren, T: 658, mopperen, tegen-
spreken,
na, T 2360, vervolgens.
na(e), passim, o.a. T 75, 1018, 1055,
1084, 1086, 1366, 1571, 1839, naar.
naect, T 101 A. 995, armzalig (als
scheldwoord),
naer, voren en —, T: 1697, voor en
achter; naer, Br 146, na; Br 406,
daer naer, daarna,
naerdat, Br 62 A, daar, dewijl; E 120
A; overeenkomstig, al naar dat. Zie
E 365.
naerder, adj. T 810 A, nauwkeuriger,
naerder, E 190, nader.
Nabuchodonozor, T 363, 367. Nebu-
cadnezar.
nacht, — of dach, T 21, steeds (stop-
lap).
nagaen, enen (3de nvl.) —, T: 137 A,
indruk maken op iemand,
namaels, adv., T 305, 336, later.
Nazarene, Christus van — (n), T 495,
1375.
nacye, Br: 133, E: 77, volk.
Nathan, T 1949.
natuere, Br: 382 A, natuurlijke macht;
Br 396, van natuere, uit der aard,
zoals uit de natuurlijke orde van
zaken voortkomt,
nau, T 73, 114, nauwelijks,
neeringe, T 2129, zie erve,
neerstelyck, T 11, 159, adv., vol ijver,
met aandacht,
neerstich, T 32 A, nadrukkelijk, spe-
ciaal; T 41, 2590, vol ijver, met
aandacht.
neersticheyt, T 1511, 1874, ijver, aan-
dacht.
nemmermeer, T 639, nooit (meer); T
2417, nooit,
net, E: 313, E: 316, als stoplap ge-
bruikt.
niet, Br 371, 373, 441; T 29, 545, 2124.
2130, 2157, niets,
niet, te — e doen, Br 309, krachteloos
maken, vernietigen,
niet, te — en schenden, E 372 A,
krachteloos maken.nbsp;_
nieumare, E: 330 A, nieuwe („blijde )
boodschap,
nieuwers, T 757 A, 972, nergens.
Nlniviet, T 1253.
nommen, E; 110, noemen,
noodt, het is enen —, Br 47 A, het is
voor iemand noodzakelijk; T 2176,
(„De schaduwe en is ons geen noot ).
nood, ter —, Br: 314 A, als de nood
nijpt.nbsp;.nbsp;, .
nootsakelijcheyt, T 796 A, een drin-
gende zaak.nbsp;,nbsp;. .
notabel, Br 515 A, aanspreekvorm tot
het publiek.nbsp;.. ,
nueswijsig, T 442 A, neuswijs, al te
critisch.
Numeri, T 531, 787.
nummermeer, T 642, nooit,
nutten, E 76 A, met nut gebruiken,
zich ten goede doen komen, geme-
ten.
Observant, T 1465.
of(t), E 237, in de hoop dat; T 133 A,
153, 207, 1163, 1165, 2208, indien;
T 1005, of.
officie, T: 800 A, T: 1587, ambt, be-
trekking; T: 57, ambt, rol op het
toneel.
om, met infinitief zonder te, Br 186 A,
245, 334, 443; E 84; T 236, 825, 1356,
1442,
om, met een inf. c. gen., T 1054 A,
— duechs verwecken; T 1695, —
volcx verdullen.
ommers, T 2055, 2239, immers,
onbequaem, T: 1295, nergens toe in
staat; T: 1738 A, niet deugend, het
doel missend,
onbelast, T: 1262 A, ongedwongen, uit
eigen beweging,
onbeschamelijcke, T: 3, vrij uit, zon-
der uit schaamte iets achter te
houden.
onbesneen, T 924 A, T: 1447, onbe-
keerd, verstokt,
onbeveyst, T 2239 A, oprecht, duide-
lijk.
onbinden, T: 304 A, uiteenzetten, ver-
klaren.
onbly, onblije, T: 91 A, T: 2503, be-
droefd.nbsp;^
ondanck, E: ^9 A, treurige omstan-
digheid.
onderwinden, hem —, T 1091 A, T:
1594, zich verstouten,
oneerlijc, T 1224 A, op schandelijke
wijze.
ongheblaemt van, E: 75 A, vrij van,
onbevlekt van.
ongefenijnicht, T: 1313 A, met met
slechte bedoeling, goed.
onghelaect, Br: 359 A, ongetwijfeld,
onghelet, E: 181 A, onverwijld,
ongeloghen, E 108 A, E: 148, onge-
twijfeld, stellig,
ongemeten, T: 1967 A, oneindig
veel(?).
ongeschaedt, T: 2525 A, „onbescha-
digd.quot;
ongeschict, T 1285 A, ongebonden,
ongepast,
ongevioleert, T: 346 A, 2261, onge-
schonden, onbesmet,
onhueghelyc, T: 196 A, onaangenaam,
treurig.
Dnnoosel, T 1641, 1703, eenvoudig van
geest; T 1579, onschuldig,
onredelijck, T 221 A, niet met rede be-
gaafd, redeloos,
onreynigcn, T: 710 A, verontreinigen,
onzacht, E: 197 A, hevig,
onzaghtigh, E: 129 A, vreselijk,
onschoeyen, T: 723, ontschoeien,
onsprekelijck, T 608 A, onuitspreke-
lijk groot.
tonswaerts, troost —, Br 345, tot ons,
aan ons bewezen,
ontbeyden, T 489, wachten, zich kalm
houden.
ontbinden, de sonden binden en —,
T 1125 A.
ontdecken, hem —, T: 1298 A, zich
openbaren, blijken,
ontdoen, Br: 499 A, opendoen; ont-
daen, T: 366, met de takken wijd
uiteen gegroeid,
ontfermen, enen —, T: 2117 A, zich
over iem. ontfermen,
ontfouwen, een werc —, T: 229, ten
toon spreiden, verrichten; T: 259,
550, T: 939, uiteenzetten, toelichten
(vgl. Trauwe, 1394: „sijn namen ont-
fouwenquot;).
ontgaen, hem —, T 2273 A, T 2316,
zich misdragen,
onthalsen, T 1708, 1985, 1987, onthoof-
den.
ontygen, ontogen worden, T: 1759,
ontnomen worden,
ontcnoopen, E: 182 A, T: 796, uiteen-
zetten, verklaren,
ontlasten, Br: 256, ontheffen (van
schuld), vrijpleiten, verzoenen; ont-
last sijn van, T: 2277 A, vrij zijn van.
ontleden, de rebben —, T 2229 A,
martelen, doden,
ontlijven, T: 604 A, T: 1978, doden,
ontluyken, zie i.v. vlogel,
ontrent, T: 1302, nabij,
ontschakelic, E: 245 A, „ontvoerd
kunnende worden'.'
ontschuldig, T 1921, onschuldig,
ontsien, T: 1820, 2199, T: 2406, vrezen;
hem —, c. gen. E 37 A, vrezen,
ontslaen, part. perf.: ontslegen van,
T 2174, verlost van; hem — af, T:
940 A, zich onttrekken aan.
ontslapen, — worden, T 1913 A, ont-
slapen, den geest geven; — zijn, T:
2233 A, ingeslapen zijn.
ontsteken, part. ontsteken, T: 999 A.
ontsticken, T: 1941 A, vernielen, kren-
ken.
ontsueren, E: 128 A, duidelijk maken,
ontwee, — wrijven, T 2435 A, vermor-
zelen.
ontwaert worden, E 465 A, onthouden
worden, ontnomen worden,
onverbeent, T: 2257 A, waarachtig(?),
onverbolgen, T: 289 A, onverstoord,
onverborgen, T: 1868 A, T: 2584,
openlijk.
onversaet, onverzayt, T: 1315, E: 482,
onverzadigd,
onverzints, E 104 A, onverwacht, op
ongedachte wijze,
onverwaten, T: 2118 A, zonder
schroom (?).
onvreedsaem, T: 1296 A, twistziek,
onvry, T: 802 A, onderworpen aan
(hartstocht),
onvrome, tot uwer — n, T: 1671 A,
tot uw nadeel, ongeluk,
onwetelijck, niet —, T 2262 A, niet in
onwetendheid, met opzet,
onwetenheyt, T 211, 212, onwetend-
heid.
oock, T 615 A, toch (in uitroep),
oorboorlijck, Br 15 A, T 794 (orbaer-
lijc), heilzaam,
oorde, in — n stellen, E: 230, vast-
stellen, verordineren,
oorconde, tot mijnen —, T: 275, „tot
mijn onderrichting, opdat ge mij ge-
tuigenis geeftquot;{7).
oorconden, E; 331; T: 776 A, getuigen,
uitleggen, verklaren,
oorlof, Br 515 A, vaarwel,
oorspronck, T 2107, oorsprong,
ootmoedigh, Br; 277 A, genadig; T
1575, nederig,
op, Br 273 A, opdat.
openbaerlijc(k), T 982, 1050, in 't open-
baar.
openbaren, T 1729 A, openlijk verkla-
ren; T: 552, getuigen,
opinie, T 418 A, 1072, opvatting, voor-
al ketterse,
opclemmen, subst., Br 353 A, hemel-
vaart,
oppe, T: 1956, op.
oprechten, — aen tcruyce, T 1779 A.
opslaen, respect —, E 359 A.
opstaen, subst., Br 342, opstanding,
opsteken, T: 527 A, opstandig worden,
opstelder, Br 516 A, organisator,
oibooren, de misse —, T: 2104 A, aan-
wenden, gebruiken, bezigen,
ordonneiren, ordineren, Br 356, veror-
dineren (Rom. VIII, 30); Br 405; T
130, 't te zeggen hebben,
oud, de — en, T 1105 A, de oudsten,
de overheden; ouder, de — en, T
1263 A, 1783 (ons ouders), het voor-
geslacht, de oude (= goede) Christe-
nen. Zie ook E 21: der onderen
pade volghen. Vgl. Hfdst. IU D.
Meenene, aant. 3.
outaer, T 1461, 1463, 1712, altaar,
over, — dnysent iaer, T 2035, duizend
jaar geleden,
overbringen, T: 1818, brengen, aan-
doen.
overheer, T 845 A, gebieder,
overhoot, T 407 A, 527, 552, 553, 554,
555, 558, gebieder,
overleggen, T: 402, uitleggen; T: 699
bedenken,
overseggen, enen iet —, T: 2591 A,
iem. van iets beschuldigen.
overspeUder, overspeelder, E 5 A, T
1754, echtbreker,
overtuygen, T 2217 A, overtuigend be-
wijzen, aantonen,
paeyen, E 124, geruststellen, verze-
kerdheid geven. Speciaal: tegen de
wil van de vrager in, dus „de waar-
heid vertellenquot;! of hetzelfde als; Br
113 A, tevreden stellen door een
bevredigend antwoord; Br: 79 A,
T: 805, geruststellen,
paep, pape, T 144, 484, 1179, 1978,
2269, 2567, priester,
paert, — noch deel hebben, Br. 346 A.
pays, stellen in payze, Br; 210 A, (met
God) verzoenen,
pack, hem — en maken, T 1896 A,
zich het leven moeilijk maken, veel-
eisend zijn tegenover zichzelf,
packen, hem —, T 329 A, maken dat
men ergens vandaan komt.
palster, Br 257 A, pelgrimsstaf,
pant, E: 304 A, (geloofs)bezit, (geloots)-
zekerheid,nbsp;.
pant, te pande stellen, Br 302 A, veil
hebben.nbsp;t aoa \
papisch, de papissche papen, T 484 A,
schimpend gebruikt,
papist, T 1979 A, goed-Katholiek
(schimpnaam),
parabole, T 2524 A, gelijkenis,
partije, T 2545 A,
pas, Br 49, tempus opportunum (Ki-
liaen), zie Ned. Wdb., XII, 605-606;
opdat —, T: 2517 A, toentertijd, op
dat ogenblik.nbsp;, , i i.
passage, E: 27 A, 220, vindplaats, be-
paalde plaats in een geschntt.
passen, niet — op (om), T 420 A, ge-
ring achten, niet tellen,
passeren, Br: 483, de zee —, door-
trekken.nbsp;_nbsp;, .
passye, passie, Br 351, T 1244, het
Lijden van Christus; Passionael, T
1605; T 156?
pasto(o)r, T 45, 46, 51, 62, synoniem
van prochiaen; Br 37: pastuer.
patientie, T 2037, 2068, geduld,
patryarck, propheit of —, E 368; pa-
triarken, propheten, propheterssen,
T 675.
Paulus, Br 4, 29, 77, 131, 304, 320; E
361; T 187, 201, 671, 742, 765, 819,
991, 1018, 1089, 1103, 1112, 1150,
1269, 1371, 1461, 1463, 1551, 1707,
1753, 1776, 1807, 1847, 1951, 1988,
2044, 2109, 2180, 2237, 2240, 2241,
2246, 2258, 2321, 2363, 2374, 2453,
2487, 2566.
peysen, T: 492, denken,
pelser, T 1404 A, 1563, bontwerker,
ook linnenwever.
pene, bij — van, T 1614 A, op straffe
van.
penitentie, — doen, T 1254; in — zijn,
T 1257, boetedoening doen.
penninck, T 2523, penning,
peperkoec, om een —, T 1189 A, om
een kleine versnapering, om een
kleinigheid.
perdoenbrief, Br 258 A, aflaat,
perfect, T: 46, 208, nauwgezet; T: 267,
T- 1006, T: 1416, volmaakt,
perijckel, Br 372; T: 640 A, T; 1496,
gevaar.
perck, der Arckens — en, T: 1946,
ruimte.nbsp;. ^ ~
perket, in povers — brengen, T:
2197 A, in moeilijkheden brengen,
vastzetten.nbsp;»
persequeren, Br: 481; T: 577 A, ver-
volgen,
personagie, personage op t toneel, rol,
figuur, T 40, 57; zijn — verchieren,
T 5; zijn — defenderen, T 6; zijn —
spelen, T 18, 26, 27; zijn — bedie-
den, T 38; spreken voor zijn —,
T 44; zijn — beschermen, T 61.
persoon, in — e, Br: 53 A, persoonlijk,
zelf.
persse, E 263 A, het lijden, zware
druk.
pestilentie, T: 65 A, T: 692, plaag,
bezoeking.
Peter Sinte —, T 1714; Sinte — s
stoel, T 1079.
Petrus, T 1089, 1109, 1124, 1126, 1127,
1539, 1829, 1988.
Phamur, T 1875, Pashur.
Pieter, Br 426, Petrus.
Pharizeus, Br 84; de Pharizeen, T 332;
411, 921, 925. 931, 934, 952, 956, 959,
973, 981, 993, 997, 999, 1002 enz..
Pharizeeus(ch), o.a. T 648, 945, 958;
E 215, Pharizeisch.
philosophie, T: 1016 A, wetenschap,
pijne, hoc mueght ghy de —, Br: 7 A,
T 539, hoe hebt ge er de moeite voor
over.
pijnen, T: 1048 A, kwellen; T 1930 A,
de marteldood doen ondergaan,
pijnen, T 457 A, T 482, zich beijveren,
zich uitsloven,
pijpen, T 1471 A, 1474, op de fluit
spelen,
PUatum, T 960.
playsant, T: 1860 A, als epitheton or-
nans.
pilgremage, pilgrymage, Br 97, 255,
pelgrimstocht, bedevaart; E: 29 A,
— gaen, een pelgrimstocht onder-
nemen.
planten, geplant met benautheyt, T:
1983 A, vervuld van; geplant int
hemelrijc, T 2469 (vgl. Ps. XCII, 14).
plegen, lijf en goet en eere voor Chris-
tum —, T; 292, in dienst stellen van,
over hebben voor; quaet saet in
goede ackers —, T: 1663, zaaien;
T: 1858, doen in 't algemeen (Ned.
Wdb,, 2496, I, 4).
plecken, T: 1837 A, pleisteren, stuca-
doren,
plecker, T 1837, pleisteraar, stucadoor.
ploech, de hant aenden — houden,
T: 2407 A, spreekwoord,
polen, E 27 A, doorvorsen, zich ver-
diepen in.
Pool, Polen, T 1143.
popelen, T 2357 A, prevelen, bidden,
popelcie, T 400 A, apoplexie,
pot, gheenen — soo slim, hy en heefter
een dexsel touwe, T 1637 A, spreek-
woord.
potentie, T: 1172, T: 1555, macht, auto-
riteit.
prachten, T: 1489 A, zich verhovaar-
digen.
practijcke, T: 165 A, behendigheid,
overredingskracht (?).
pramen, E: 325 A.
predestinatie, T: 1595 A, voorbeschik-
king, voorzienigheid,
predicant, T: 1464 A, 1990, prediker.
Prediker, de —, T 2315.
precaer, Br 37 A, prediker, öf: Domi-
nicaan.
prekinge, T 542, de verkondiging.
prenten, geprent liggen in enen, E:
370, indruk op iemand gemaakt heb-
ben.
present, achter rugghe oft —-, T; 1228
A, in iemands afwezigheid of bijzijn;
T: 1273 A, nu?
present, T; 17 A, kort toneelspel; eig.
geschenk.
precyoos, preciens, Br 343 A, T 2458,
dierbaar.
preusch, T 924 A, 950, in ongunstige
zin: overmoedig; T 1035 A, recht-
schapen.
priem, T 696, „hora primaquot;, morgen-
kerkdienst,
prij, stinckende —, E: 381 A, scheld-
woord: verachtelijk wezen; zie ook
T: 2270, een ialoersche prije.
prijsbaer, T 1652 A, lofwaardig,
prince, de — des wserelts, Br 323, dui-
vel; E 326, vorst; Br 517, hoofd van
de Rederijkerskamer,
principael, adv., T 431, 742, in 't bij.
zonder, vooral,
principael, subst., Br 387 A, het eigen-
lijke, de hoofdzaak,
principalijc, principalich, T 100, 800,
2137 A, vooral, in het bijzonder, bij
uitstek.
prochiaen, personage in T, pastoor (zie
de aantek. bij Titel),
proeven, T: 2089 A, 2329, 2339, T:
2350, op de proef stellen, onderzoe-
ken; Br: 396 A, dits an Chr, ghe-
prouft, dit is aan Chr. gebleken, dit
blijkt uit Christus' woorden,
proevinge, T 1850 A, 1851, beproeving,
proffijt, Br: 167, Br: 357; T: 124, 152,
900, 2264, 2403, voordeel, goed ge-
volg.
profijtelijc, T 248, tot nut, zó, dat 't
voordeel geeft,
procureerder, procuruerder, T: 766 A,
896, voorspreker, heilige,
procurersse, T 766, voorspreekster,
heilige.
proper, T 240 A, bijzonder; T 313 A,
eigen.
properheit, met properheden, T 148 A,
op innemende wijze(?).
prope(r)Iijc, T 675 A, bepaaldelijk, in
het bijzonder; T 950 A, in eigen
persoon; T 1150, nauwkeurig, met
nadruk.
properlijcheyt, T: 2581, eigenaardig-
heid, bijzonderheid,
prophetersse, T 677, profetes,
prophetissche, T 1257, profetes.
propoost, van goeden — e, T: 1879 A,
voornemen, bedoeling! T 2347, wil,
voornemen,
prouven, gheprouit sijn an, Br: 396 A,
blijken uit, zonneklaar bewezen zijn
door.
Psalter, de —, T 1819, de Psalm,
publicaen, T: 444 A, tollenaar, verach-
telijk mens,
puepel, T 1512 A, lagere volk.
pueren, — in, Br 7 A, zich verdiepen
in.
punicye, E: 5 A, straf,
punct, T 518, 746, T; 2201, punt, on-
derwerp. Ook wordt punt gebruikt,
T 889.
purgatie, T: 2404, reiniging, loutering,
purgeren, T 1294, T: 2372 A, reinigen,
louteren; T: 2492 A, gelouterd wor-
den.
purpur, — en, T 1363, purperen, van
purper.
Raab, T 294, Rachab,
rancket, T 688 A.
rappoort, sijn — doen, T: 33 A, T: 798,
zich uitspreken, z'n woord doen;
enes — doen, T: 760, iemands zaken
behartigen,
rasschelijck, T 466, snel.
rebbe, T: 2229, 2234, rib.
rebel, — zijn, T 974 A, afvallig zijn;
— vallen, T: 2227, zie hiervoor ook
T 974 A,
recht, te — e gaen met, T: 2510, in
het recht treden met.
recht, hem te —e werpen, T 137 A,
zich als autoriteit opwerpen(?).
recht, T 793 A. de door God ingestel-
de ordonnantiën,
rechte, so — quaet niet, T 2101, zo
erg kwaad niet.
rechten, T: 846 rechtspreken; T 1888,
beoordelen,
rechts, T 135 A, met recht, terecat,
naar verdienste,
rechtstoel, T 2336 A, rechterstoel,
rechtveerdelijc, adv. T 2512, recht-
vaardig.
rechtveerdicheyt, T 258, 440, e.a.,
rechtvaardigheid,
rechtveerdigen, T 2450 A.
redeUe, adj., en adv., Br. 44, T 1293,
1427, 2399, e.a. verstandig, begaafd
met rede, met oordeel des onder-
scheids tussen goed en kwaad. (Mnl.
Wdb,, VI, 1160).nbsp;,nbsp;,
redelic, adv., T 156. tamelijk, „nog al
aardigquot;.
reden, Br: 213 A, gereed maken, vol-
brengen.
reden, buyten —, T 2519, onredelijk,
redene, — geven, Br 418 A, reken-
schap geven; met —, Br 249 A.
reen(e), Br: 494, zuiver; Br: 12, E: 348,
heilig; T: 819, keurig, duidelijk,
reiereyn, T 16 A.
refugeren, T: 2424, ontvluchten, schu-
wen, mijden,
refuus, Br: 102 A, uitschot, afval,
regardt, — en wachte houden, T 1533
A, de wacht houden,
reycken, — na, T: 424 A, hoog weg-
lopen met.
reynen, — op, T: 2543, „regenenquot; op,
neerkomen op (fig.).
religie, T 1704 A, godsdienst, of: orde,
priesterstand,
repareren, E 289 A, herstellen in gees-
telijke zin: de goede verhouding tot
God herstellen, dus: verzoenen,
respect, E 359 A, uiterlijk gezag,
respijt, sonder —, T: 1236 A, zonder
tussenpoos, aan één stuk.
Rethorijcke, T: 1, T 8, T 14, de kunst
der Rederijkers,
reverentie, T: 7 A, T: 1106, T: 1171,
1603, eerbied,
rijden, heerschen, — en rennen, T
1182 A.nbsp;, ,
riguer, T 482 A, strengheid,
ri sen, T 385, ontstaan; — wt, T 750
A, voortspruiten uit, voortkomen uit.
rijzen, E: 300: weist gherezen, richt u
op, zit recht op.
rimpe, sonder — en, T: 550 A, vlek-
keloos.
rinnen wt, T: 12 A, voortkomen uit.
roeperije, de — crijghen, T: 426 A,
aan 't roepen, gillen slaan(?).
roeren, hoe men ons dinc meer roert,
hoe quadere, T 146 A, T: 889 A,
aanroeren, te berde brengen; E: 133,
in beweging komen, z. laten gelden.
Romeyn, totten — en, T 1103, 2154,
2486; de — en, T 1221, 1648.
rondeel, T 17 A.
Ronse, pact u na Ronse en laet n daer
bemanen, T 329 A, spreekw..
Roome, den stoel van — (n), T 286,
362, 365.
roos, inde — en baeyen, T 2013 A,
spreekw..
rou, T 1522, ruw, onontwikkeld,
ru, E: 162 A (variant), ruw.
meren, zie roeren.
rugghe, achter — oit present, T 1128
-ocr page 354-A, in iemands afwezigheid of bijzijn,
ruym, dicht noch —, T 167, stoplap
(vgl. „verre of nabijquot;),
rusten, — op, T: 1386 A, zich verla-
ten op.
rusten, trans,, E 115 A, T 1866, kalm
houden.
rüstigen, T: 1326 A, geruststellen,
zaen, Br: 335 A, Br: 498, voorwaar;
E: 88, 100, spoedig.
Saboth, E 6, Sabbath. Ook Sabaoth,
o.a. T 1369.
Zacharias, T 2112.
Saduceen, T 2391.
zayzoen, E: 58 A, T: 257, tijd, omstan-
digheden.
sake, ist dat — dat, T 356 A, voor het
geval dat, indien;
twaer noch cleyn — dat, T 103 A,
't was nog het ergste niet, 't zou
er nog mee doorkunnen, dat.
sack, T 338 A, zak waarin men vast-
genaaid werd, om zo verdronken te
worden.
sack, T: 1899, last, „pakquot;, moeilijk-
heid.
sacrificeren, T 1793 A, offeren,
sacrificye, Br 209, 213, T: 393, 2061,
offerande,
sallatie, T: 703, lees iallatie.
Salomon, T 1765, 1962, 1972, 2580.
salueren, T 245 A, redden.
Samarie, koeyen van — n, T 994 A.
Samaritaensch, de — e vrouwe, T 730.
sanck, sy slachten den koeckoeck, sy
singhen al eenen —, T: 743 A, 't is
steeds hetzelfde liedje,
zant (sant), Br 101, 110 en T passim,
heilige,
zantin, Br 101, vr. heilige.
Sara, T 2043.
zate, E: 175 A, woning.
Sathan, T 12 enz..
Saul, T 1741.
zaulter, E 137, souter, boek der Psal-
men.
sause, zijn — zijn, T; 135 A, zijn ver-
diende loon zijn.
schaker, Br 462, T 621 A; de moorde-
naar aan het kruis,
schalck, adj., T 1422 A, boosaardig;
T 2465, listig,
schame, T 772 A, „beschamingquot;,
schande, straf,
schamp, T 1021 A, hoon.
schandaliseren, T: 1277 A, T 2003,
ergeren, aanstoot geven,
schave, Syn tonghe wert gheheeten —,
Watter op coemt dat moeter ave,
T: 1494, 1495, spreekwoord,
scheeden, Br: 371, scheiden,
scheen, T: 318 A, scheiden,
scheyen, T: 701, scheiden,
schel, T 1192 A, schil. Spreekwoord,
zie keerne,
schelp, Br; 257 A, door pelgrims ge-
dragen sieraad,
schenden, te nieten —, E: 372 A, zwak
werkw., te niet doen, krachteloos
maken; dooden en —, T: 2023 A;
Gods naem —, T: 1751.
sciencie, T: 690 A, kennis, wetenschap,
schier, Br: 42, bijna,
schijnen, T 976 A, blijken,
schicken, hem — om, T 20 A, zich
beijveren om.
schillen, T 1013, verschillen, een ver-
schil geven,
schoen, in coussen en — staerven, E
17 A, zonder enige angst sterven,
scossen, T: 969 A, schrokken, over-
dadig eten.
Scotus, (doctor) —, T 170, 587.
scouwe, inde — hangen, T: 1025 A.
scribe, T 411 A, 925, schriftgeleerde,
schrijven, hem —, Br: 88 A, Br: 422;
T: 993, zich noemen, zich verklaren
tot.
schrift, de —, passim in T, de Bijbel,
schriftuere, passim Br, E en T. Zie
T 1433 A.
scriituerelijc, schrifiuerlijck, adj., T
666, 2239, Bijbels,
schriftuerlijcken, adv., T: 1281, Bijbels.
Sebaoth, T 1227.
sede, aard, kracht: van soeter — n,
T 784 A; met cloecken —n, T: 1743;
duer gheloovighe —, Br: 462 A.
seynen, zie i.v. hiel.
secreet, T: 433, T: 1353, geheim; T: 90.
T: 512, heilsgeheim, mysterie. (In T
512 stoplap: soet vol secreten),
secte, T 1486, ongeloof,
selfs, hy —, T 1957, hij zelf,
selsaem, T 687, buitengewoon zeld-
zaam.
selve, T 495 A, 516, 844, 997, 1954
enz., zelfde,
selver, Christus —, T 1174 A; ick —,
T 1920; Christus noch Paulus —,
T 2240; hij —, T 2464.
Seneca, T 266.
Sentenciarum, Liber —, T 157 A.
sententie, sentencye, Br 180 A, vonnis
(de gewone, vaak voorkomende
bet,)i T: 4 A, 2315, (tekst)woordi
T 2537 tekstwoord, óf: vonnis?; T
157 A.
Centurio, T 843, 848, hoofdman over
honderd.
Cerinthus, — geslachte, T 2464 A.
sermoon, sermoen, T: 313, 622, T: 637,
T: 1686, preek, preekdienst.
serpent, T 1768, T: 1795, koperen slang
(Num. XXI, 8, 9); heische —, T 1777,
slang, duivel; T 2435, slang, duivel.
(Gen. III, 15).
certeyn, B: 57, T 885, 955, zeker, waar-
achtig.
cesseren, T: 1772 A, ophouden,
setten, tot gesetten termyne, T: 502,
zie i.V. termijn,
sevenste, T 1053, zevende.
Severinns Smte —, T 1607.
Severus, Sinte —, T 1606.
sghelijcx, Br 303, 443 A, insgelijks,
evenzo.
sieden, T 1132 A, 1984, (levend) ver-
branden.
sielebrand(en), T 1454 A.
sije, te sijen stellen, T: 1340 A, laten
rusten, terzij stellen; bezijen stellen,
Br: 110 A, versmaden, niet tellen.
SUas, T 1951.
silencye, E: 167, rust,
Symeon, Zie Br 505; E 489 A.
Simon, — de huy vetter, T 1128.
Symon — magus, T 1145.
Synay, E 239.
simpel, Br 9; T 1515, 1721, 2104, een-
voudig, naïef,
simpelheyt, T 314, 1015, eenvoud van
van geest,
simpelijc, adv., T 369, 372, 1576, een-
voudig, zonder pretentie,
sin, wt sijn vijf sinnen comen, T: 2547
A, gek worden (van droefheid),
sin, spel van sinne, T 15 A.
zin, met — ne, Br: 296 A, met ver-
stand.
sin, hoort edel — nen, T: 1718 A,
aanspreekvorm,
zijncken, E: 81, fig.: neerdalen,
zinnelicheyt, E 364, gemoed.
Cicero, T 54, 263.
ciste(e)rne, T: 1191 A, T 2120, water-
put.
Sitten, neder —, E 264, gaan zitten.
Vgl. Mnl. Wdb., VII, 1176, 6.
slach, T: 414 A, soort; T: 536 A, ge-
vangenschap, band.
slachten c. dat., Br: 84, T 743, gelijken
op.
slaen, zie geslagen uren, T 1725 A.
slackelijck, T: 2433 A, langzaam,
slecht, T 314, 689, eenvoudig,
süjncx, E 251, links; te slincker hant,
T 2355.
slim, T 1646 A, scheef,
slot, Br: 356 A, de slotsom; T: 858 A,
de zin, de reden, de grond,
slueren, T: 225 A, slordig behande-
len, minachten; T 817 A, — noch
trekken, trekken,
smakelic, de doot — zijn, E: 244, de
dood smaken,
smaken, T 2418, proeven,
smeer, metten — van Roome gesalit
zijn, T 1553 A,
smeikin, Br 109 A, smidje.
smijten, stooten en —, T: 2279 A, stom-
pen en slaan,
sneven, zonder —Br: 350 A, zeker,
voorwaar.
sneven, inder saken —, T: 63 A, in
gebreke blijven, tekort schieten,
snijden, T 1822 A, bewerken (van
beelden).
snorcken, T 1559 A, bluffen, pochen,
zo, lancx — meer, E 197 A, hoe lan-
ger hoe meer,
soet, tsy — oft suer, T 2561, in voor-
of tegenspoed; soet, T 438, 512,
T: 830, 831, 1174, aangenaam, schoon,
liefelijk; — int aenschouwen, T 1829
A, stoplap,
soetelijck, — clincken, T 145, 47^ aan-
genaam klinken; — couten, T 615,
mooie praatjes verkopen,
soetheyt, T 1129, zachtheid, beminne-
lijkheid.
soflet, T: 321 A, soufflet, oorveeg.
Socrates, T 264.
solemniteyt, T 1360 A, hoogtijd, plech-
tigheid.nbsp;„
solucye, Br 67 A, 75, 447; T 429, op-
lossing, antwoord,
solveren, Br 40 A, 46, oplossen,
somme, T: 298, het geheel, de hoofd-
zaak.
Sonderling, T 864 A, apart, aan eén
persoon toebehorend,
sophist, T: 170, 2597, scherpzinnig
wijsgeer. Meestal in malam partem:
spitsvondig man en ook: verkondi-
gen van een dwaalleer, T: 1198 A.
sorghe, — draghen, T 755 A, vrezen,
sorgen, T 1221 A, 1759, 1918, 2019,
2197, 2576, vrezen, duchten, bekom-
merd zijn; — voor, T: 1869 A, T:
2585, 2586, bezorgd zijn voor; —
voor, T: 2114 A, zorg dragen voor.
spade, E; 446, T: 1194, laat; zie ook
i.v, vrouch (T: 593 A).
spacye, — crijghen, E: 45 A, gelegen-
heid krijgen,
speene, T 865 A, aambeien,
spel, te — e comen met, T: 741, in
het geding brengen, aan de orde
stellen.
spellen, T 370 A, mededelen,
spieghel, kerstenen —, T 166 A.
spijzen, T 2583 A, 2584, spijzigen,
spijt, enen — doen, T 1654 A, iem.
honen, versmaden,
spil, —len vallen in dasschen, T 2305
A, alles is mislukt, alle plannen
vallen in duigen,
spot, een — werden, T: 1116 A, tot
een bespotting worden,
sprake, plur. spraken, E: 85, E: 388,
woorden, het spreken,- de spraak,
met vieriger — n, T; 1729, vurig, met
overtuiging,
spruten ut, Br: 65, voortkomen uit.
staet, van staten, T 7(7).
staeck, aen eenen — knoopen. T 232
A, op de brandstapel vastbinden,
staen, — op, T; 1100 A, rusten op.
stad, in steden en in dorpen, T 570 A,
T 2419, overal; teenigher stede, Br:
463, ergens,
stadthouder, T 1171, stedehouder,
plaatsbekleder,
staken, sonder —, T: 1673, onophou-
delijk.
staken, E: 385 A, bevestigen, grond-
vesten, scheppen,
stantachtigh, E: 124 A, standvastig,
steecken, de walge steect my, T 322,
T: 557, zie i.v. walge.
steen, Br 435 A, rots.
steen, T 876 A, graveel, steen in de
blaas.
steenen, T 949 A, stenigen,
steenrootse, T 752, fig.: rotssteen,
steken, de hant aen werck —, T: 1342,
de hand aan het werk slaan,
stecke, zie i, v. voet.
stellen, zijn troost — an, E 130 A,
vestigen op; hem — tegen, T: 398,
zich verzetten tegen, zich richten
tot, disputeren met.
stelpen, stulpen, Br 347 A; E 242; T:
160, doen ophouden, doen vermin-
deren, stuiten.
Stephanus, T 1912.
stercheyt, T 1821, sterkte, kracht,
sterre, T: 1324, ster.
Steven, sint —, T 663.
stick, in dezen — e, E: 94 A, in deze
zaak, in dit opzicht; van —e tot
—nbsp;e, T 490 A, van stukje tot beetje,
in finesses.
stillen, den moedt —, Br 107 A; den
twijfel —, Br: 248, doen ophouden;
—nbsp;van, T: 233 A, ophouden met;
den gramschap —, T 2164, doen op-
houden, tot bedaren brengen.
stijncken, het zondigh —, Br: 398 A.
stincken, stinckende pry, E 381 A,
scheldwoord,
stofferen, T: 715 A, fantaseren, ver-
zinnen.
stolt, T: 34 A, moedig, onversaagd,
stuycken, stooten en —, T 60 A, eig.
stoten, hier: uit de hoek komen,
zich gedragen,
stooten,— en smijten, T 2279 A, stom-
pen en slaan; — en stuycken, T 60
A, eig.: stoten, hier: uit de hoek
komen, zich gedragen,
storen, hem —, T 544 A, T 633, zich
boos maken,
stort, E 148 A, strot, keel.
storten in, T: 351 A, doen nederdalen
op.
stout, T 153, T: 1960, overmoedig; hem
—nbsp;maken, T: 861 A, zich verstouten;
epitheton ornans bij Christus, T:
2324.
stouwen, T 1028 A, opstoken, aandrij-
ven tot iets.
straf, T: 898, bars, gestreng,
straffe, T 2408, straf,
straffelijc, T 361 A, gestrengelijk.
straffinghe, T 2088 A, bestraffing, be-
proeving,
strafheyt, T 770 A, gestrengheid,
strale, Br 329 A, prikkel, pijl (des
doods).
Strang, T 769, gestreng,
straven, T: 341, straffen, berispen,
strecken, — tot, E; 453, gericht zijn
op; — in, T: 988 A, zich uitstrekken
tot, betrekking hebben op,
strijcken, gaen —, T 379, zich verwij-
deren, zich uit de voeten maken;
gaet —, T 322 A, scheer je weg.
structuere, E: 464 A, betoog,
stueren, het herte — na, T: 757, het
hart richten tot.
stuypen, T 1179 A, buigen, eerbied
betonen.
stuyten, T: 1909 A. pochen, (blasen
en —).
stuck, T: 97 A, aangelegenheid, zaak.
-ocr page 357-stulpen, T: 160 A, doen ophouden,
zu, Br 139 A, zij.
substantie, T: 16 A, inhoud; T; 1647.
wezen.
subtyl, T 2465, listig, doortrapt,
zuere, — vallen, E: 400 A, moeilijk
vallen. Ook T: 2091. al vallet my
suerei tsy soet oi —, T 2561, in alle
geval.
zughen, E; 180 A. fig.: in zich opnemen,
suyckeren, zie gesuyckerde wijn, T
1276 A.
zulc,,., zulc .... E 418. 419. zoals ,..
zo . . .
sulck, — mensche, T 204, menig mens.
sulcx, T 2031, zulk een,
sullen, T 2161, moeten, behoeven,
superstitieus, T 1893 A. bijgelovig.
Susanna, Br 472, fig. bij 466 vlgg.
suspect, T: 645, verdacht (van ketteri)).
sussen, toorn —, E; 273. doen bedaren.
Vgl. ..Doerloghe es wegh, twist es
ghesustquot;. M. de Casteleyn, Const.
v. Reth., blz. 72; Ned, Wdb,, XVI,
591.
swager, T 1565 A, schoonvader,
sweert, o.a. T 282, 338. 1707, zwaard,
sweet, Enghels —, T: 66 A. een ziekte,
sweren, boven en beneen —, T 744 A,
bij hoog en bij laag zweren,
swerck, T: 50, met vierigen —e, vu-
swquot;fcdaechs, T 123. op een werkdag
swermer, T 1074 A, ketter, geestdrij-
ver,
swevel, T 1907, zwavel.
swijghen, T 1528. T 1631, verzwijgen,
voor zich houden.
Tabor, Br 426 A. berg der verheerlij-
taey, T 1027 A. meegaand(?).
taelman, T 760 A. advocaat,
tale, wel ter — n zijn, T 151. welbe-
spraaktheid.nbsp;T ,10 A
tand, metten — en nemen, l; a.
aanpakken, hanteren,
taxeren, T 477 A, bepalen,
teem, T: 609 A. denkbeeld, opvatting,
teerlinc, weten wat op den — loopt,
T 2097 A. weten wat er m de wereld
te koop is.nbsp;.
tegenseggen, sonder —, T: 534 A, zon-
der tegenspraak.nbsp;.
teylbier, naer — stijncken, T: 2220 A.
minderwaardig zijn.nbsp;t. A
tempeest, T: 189 A, ellende; T: 1622 A,
boze drift; T: 2531 A; verdoemIi|c —,
verdoemenis.nbsp;.
temptatie, T: 839, verzoekmg.
tempus, in illo tempore, T 2032 A,
in die (vervlogen) tijd.
terden, E 190; ï: 172 A, T: 1873, T:
2291, T: 2483, treden, gaan,
termijn, in tswerelts —, ï: 852 A. pe-
riode, tijdruimte; op dit —, T: 1915
en tot gesetten — e, T: 502 A, tijd-
stip, ogenblik; voor uwen —, T:
1440(?).
Tessalonicens, totten — en, T 1112.
tetragrammaton, T 2186 A. toverfor-
th^Hciidaechs, T 118 A. op een hei-
lige dag.
Thomas de Aquino, T 162.
Thedeus, T 2033.
Thomas, sint —, 1 1709.
tian, T 142 A, 299, interjectie,
tijd, tot allen tijen, T: 1339, steeds;
telcken tije, T: 572, steeds; ten sel-
ven tije, T: 516.
tierandelijc, tyrannelijck, T 962, 1046.
2022. gewelddadig, wreed,
tijgen, ter doot —, trans., T: 1745, ter
dood brengen.nbsp;, . , ,
tvranschap, T 1977 A, dwingelandij,
tyrant, E: 320 A; T: 2470, tiran,
tierannich, tirannich, T 1038, 1127,
wr66ci
tijt, goeden — hebben, T: 125, geluk
hebben, in goede omstandigheden
ticUcken, T 120 A, een soort dobbel-
timin, - op, T: 1832 A, T 2325 A.
T 2345. bouwen op. vertrouwen op.
Timothee, T 779,
Timotheus, T 2237.
tittele, merct, knout, verwacht desen
T: 377 A. T: 778 A. T: 1052;
ook T: 1312, uitspraak, woorden. In
T- 1052 is de bet.: uitspraak, vonnis,
toedoen, by — e van enen, Br 196,
door toedoen van iemand,
toeganc, T 2165. 2461, toegang,
toeschicken, Br: 149 A. toebedelen.
schenken.nbsp;.
toeschrijven, Br: 439 A. op rekening
stellen van, iem. iets „toedichtenquot;,
toestaen, T 1811 A, toegeven,
toestellen, offerhanden —, T: 1792 A.
aanbieden,
toetseren, T 1929 A. raken, treffen,
toeven, trans., T: 2349 A. onthalen,
tonswaerts, Br 345 A, tot ons,
tooghen, E 167. E: 337, 463, E; 473.
tonen, laten zien; Br 484, subst.: het
vertonen van een toogh of figuere.
top, met den — pc hebben, T: 396 A,
in zijn macht hebben,
torment, T 1817 A, 1869, kwelling,
touwe, T: 148 A, T: 971, T: 1637, toe,
tracteren, T: 2135 A, behandelen, han-
teren; T: 2519 A, behandelen, iro-
nisch: onthalen,
treek, T: 386, streek, daad; T: 1251,
misdrijf.
treek, een — hebben of, T: 1884 A,
iets weg hebben van.
tribulatie, T: 838 A, T: 1849, 1850,
1873, 1940, T: 1958, kommer, ellende,
triestere, T 447 A (?).
triumphant, Br 516 A adj., groots,
prachtig.
Iriumphe, Gods —, T 1747, Gods
heerlijkheid, grootheid,
trompet, dat — blasen, T 1798 A, luide
verkondigen (?).
Troost, der Sielen —, T 169.
troost, in — e stellen, E 461, vertroos-
ten.
troostbaer, T 1935, 2414, troostbren-
gend.
troostbarigh, Br 241 A, troostbren-
gend.
froost(e)lijc, T 2028 A, 2419, troostvol,
bemoedigend,
troostere, T: 2255, trooster,
trouwe, en — n, T 429 A, T 454, waar-
lijk.
tughen, tuygen, E 180, 293, 447; T 678,
2347, getuigen, bewijzen,
turberen, participium geturbeert, T:
2520 A, ontsteld, bewogen.
Turck, tsy —, tsy Jode, T 28.
Turnom, T 158.
tweedrachtigheyt, E 168 A, verdeeld-
heid, strijd,
tweeste, T 526, tweede,
tweestere, ons —, E: 64 A, ons beiden,
twelf, T 2381, twaalf,
twist, T 707 A, moeilijkheden; onze-
kere droevige toestand,
uere, huere, passim, uur; zie i.v. huere.
ulier, Br 154 A, acc.: ulieden. Zie
ghylier, Br 165.
up, Br 222, op.
uzeren, vruecht —, E; 60 A, genieten,
usantie, T: 14, gebruik, gewoonte,
wtdoen, de sonden —, T: 500 A, te-
niet doen, vergeven,
wten, Br: 63, uitspreken,
uthouwen, somm ge puncten —, T;
2201, staande houden,
wtnemer, T 916 A, hij die uitzonde-
ringen maakt, die onderscheid maakt
tussen de mensen („aannemer des
persoonsquot;).
wtpreecken, T 1991, ten volle verkon-
digen.
wtrecken, E; 454, zich uitstrekken.
wtro(e)den, T: 1080 A, uitroeien, te
niet doen.
wtseycen, de ratten hebbent (sc. va-
ghevier) utgeseyct, T 425 A, spreek-
woord.nbsp;,
wtvaert, T 1454 A, lijkdienst,
vaer, vare, Br: 322 A, T: 1503, vrees
vaetkin, E 101, fig.: „vatquot;; vgl. Handel.
IX, 15. Zie T 1893 A.
vagen, T 2145 A, vegen,
vaiiant, T: 239 A, T: 1131, T: 1708,
voortreffelijk,
valschelijc, T 620, vals, boosaardig,
valuere, T: 806 A, T: 1504, waarde,
vallen, ionder —, E 414 A, te kort
schieten,
vare, T: 1503, vrees,
vare, E: 329, vader,
varen, — als, T: 263, 't maken als,
in dezelfde toestand zijn als; hoe
muechdy al —, T 190, hoe gaat 't;
qualijc —, T: 1029, slecht te land
komen.
vast, passim, o.a. T 1908 A, flink, of:
steeds (?); T 590, 2198, steeds; T 592
A, vurig, innig,
vasten, — van spijse, T 1267, zich ont-
houden van voedsel,
vat, T 1893 A, figuurlijk, vgl. Handel.
IX, 15.
vaten, E: 114 A (een woord —), E:
220, begrijpen, toepassen,
veerdich, — van spraken, T 738 A,
wel ter tale.
veil, E 3, 22 enz., veel.
veysen, zie hem geveyst houden, T:
978 A.
vellen, Br: 303 A, te niet doen.
velt, inde velden comen, T: 2212 A,
in het strijdperk treden, zich laten
gelden.
veltpape, T 1188 A, eenvoudig gees-
telijke (?).
verantwoorden, T 21 A, 45, 50, ver-
dedigen, opkomen voor.
verbaest, E 260, T: 2011 A, verbijsterd,
verslagen,
verberren, T: 523, verbranden,
verbeten, T 302 A, woedend,
verbien, T: 1782, verbieden,
verbijten, T: 2301 A, T: 2478, te gronde
richten.
verblenden, E: 367, verblinden; ver»
-ocr page 359-blent, T 1840, verblind,
verblijden, T: 336 A, T: 1245, T: 1938,
T: 2331; Br; 477, zieh verblijden;
subst. T: 2010, het verblijden, de
reden tot blijdschap; duer een vrolijc
—, T: 435 blijmoedig,
verborgen, T: 1166, T: 1506, verbergen,
verborgen, T: 2115, borg staan voor?
verbreyen, in scrifs —, T 972, in de
gehele schrift,
verchieren, — met, T 5, 598, voorzien
van, tooien met.
verdempen, T 1506 A, verstikken,
verdiente, E 18, 61, verdienste,
verdoemlijc, — tempeest, T 2531 A,
verdoemenis,
verdommen, E: 113 A, verdoemen,
veroordelen,
verdommenesse, Br: 174, Br 338, ver-
doemenis.
verdooven, T: 1603 A, misleiden, over-
bluffen.
verdrach, sonder —, T: 537 A, zonder
uitstel, onverwijld,
verdriet, heische —, T: 1139 A, helle-
pijn; sonder —, T: 2249, stopwoord,
verduldigh, E: 12 A, standvastig,
verdullen, T: 388 A, T: 1695, mislei-
den, voor de gek houden; verduit,
dwaas (T 388).
vereenigen, T: 711 A, verenigd wor-
den door een geestelijke band.
vereysen, hem — voor, T: 493 A,
schrikken voor, een afschuw heb-
ben van.
vererren, hem — op, T: 522 A, zich
boosmaken op.
verexcellenten, niet om —, T: 18,
onovertrefbaar,
verflauwen, zonder —, Br: 429 A,
zonder vertragen,
verfraeyen, T: 804 A, T: 2431, verheu-
gen, verkwikken, rust geven,
verganck, sonder —, Br: 510 A,
eeuwig.
verghevenesse, E 471, vergeving,
vergrijsen, T: 431 A, een afschuw
hebben (krijgen). Blijkens het rijm
bedoelde de schrijver het frequen-
tativum: vergrijselen,
verheyzijnghe, E: 235 A, afschuw, at-
schuwlijke toestand,
verheven, van der waerelt —, E: 32,
boven de wereld verheven,
verhinderen, enen iet —, T: 1573 A,
onthouden,
veriolijsen, T: 2587 A, zich verblijden,
vrolijk zijn.
verkeeren, T 121 A, een spel.
vereken, segt dat u t — gestolen is//
dat ghy noyt en saecht, T 1196 A,
spreekwoord.
verkeren, E; 419, intrans., veranderen,
verkillen, T: 612 A, „koud makenquot;,
fig, gebruikt („in de kou laten
staanquot;).
verdagen, enen iet —, T: 1898 A,
iem. ergens van beschuldigen,
verclaren, T: 202, verhchten, verheu-
gen; substantivisch: zijn duechsaem
—, T: 266, zijn schitteren in deugd(?),
vercleenigen, T: 1436 A, kleineren,
beledigen.nbsp;___
vercleynen, sdoots —, T: 1989, de ver-
nedering van (door) de dood,
vercleyninge, vercleeninghe, 1: 832 A,
T: 1735, het gering achten, de min-
vercorent broeders —, T: 1985, ge-
liefde broeders,
vercout, T: 142 A, verkouden,
verquicken, T 804 A, 2431, verkwik-
ken, rust geven (in geestelijke zin),
verleeden, Br: 373, verleiden,
verleyen, T 935, verleiden,
verlichten, T: 520 A, verlicht, opge-
vrolijkt worden,
verlichter, T: 768 A, die „licht geeft,
zaligmaker,
verlichtheyt, E p5,_l;cht, ^ vertroosting,
verlustigen, verlusticht zijn, 1: 1325,
zich verlustigen.nbsp;.
vermaken, T 804 A; T 2431, verkwik-
ken, rust geven,
vemaledyenfE: 152, 172, 173, 252, 303,
309 TW, 855, T: 857, 860, 903, T:
1096, T: 1138, 1140, 1144, T: 2009,
vervloeken,
vermaen, E: 89 A, antwoord; hoort dit
_, T: 1929 A, woorden, mededeling;
— geven, T: 1249, mededelen,
vermaenen, T: 185 A, vermelden, spre-
ken over, onder woorden brengen;
T; 361 A, T: 2225, aansporen, beris-
vermaeren, enen —, T: 2285 A, iemands
roem verkondigen, iemand bekend
maken.
vermeeren, E 440, T; 906 A, T; 1747,
vermeerderen, vergroten.
vermeien, hem —, E 183 A, 193, zich
verheugen (zich beroemen op?),
vermetelijc, T 2275 A, adj., aanmati-
gend, uit de hoogte neerziend op.
vermonden, E: 333; T: 438 A, T: 680,
T: 1174, T: 2318, verkondigen, gewag
maken, vermelden,
vermueghen, subst,, Br: 123, kracht,
vermogen,
verneiren, verneirt zijn tot, E: 146 A,
verlaagd, achteruitgegaan zijn.
vernielen, hem —, E: lb9 A, ten onder
gaan.
vernutt, T 1427, menselijk inzicht,
vernuftheyt, Br 422 A, E dramatis per-
sona, menselijk beperkt inzicht,
eigenwilligheid.
veroDligeren, T: 452 A, zich verbin-
den!?).
veronwerdichen, T: 574 A, van geen
waarde achten, verachten,
verplayzanten, niet om —, T: 157, on-
overtrefbaar,
verpletten, T: 1224, fig.: vertreden,
smadelijk geen acht slaan op.
verplicht, — zijn met, T: 1299 A, ver-
bonden zijn met.
verre, — of naer, Br 30 A, in 't alge-
meen.
verryzijnghe, Br 352, verrijzenis,
versaecken, T: 904 A, T: 2363, looche-
nen, ontkennen; T 1539 A, verloo-
chenen.
verzaemen, versamen, E: 73 A, T:
1993, bijeenbrengen, verenigen,
versaet, T 1936 A, verzadigd,
verzame, E: 488, de vereniging, het bij-
eenkomen,
verschoocen, T 2336 A.
verscheyden, T: 1391 A, verschil ma-
ken tussen, onderscheiden,
verzeer, Br: 347 A, verdriet, pijnlijke
onzekerheid,
verzeren, Br: 517 A, kwelling, het pijn
lijden,
verzeiren, E: 147 A,
versieren, T 976 A, 1335, T: 1450, ver-
zinnen.
verzijck, ten helschen verzijcke, Br:
223 A, ter helle,
versinnen, T: 2016 A, T: 2216, T: 2409,
begrijpen, (her)kennen; T: 1183 A,
overwegen, bedenken,
verslacn, T: 128 A, terneerslaan, som-
ber stemmen.
versmaen, T: 1216, versmaden,
verslonden, T: 1536 A, verslinden,
verzoenen, enen — an, Br 277, iem.
verzoenen met.
versoeten, niet om —, T: 668 A, on-
overtrefbaar,
versoort, T 35 A, verduiveld, verwenst,
verzoucken, an enen raedt —, Br 62
A, raad vragen aan iemand.
verstaen, Br: 35, begrijpen; hem —, T:
68 A, begrip hebben,
verstandt, Br, E, T, passim, in de ge-
wone bet.: begrip; Br 227, 228, T 304
betekenis (vgl. Grote Hel, 1088); E
97: zijn zelfs bloot verstant, eigen-
willigheid; E 367, 414, menselijke,
dus beperkte denkwijze; T: 297, geen
verstant hebben ai.
versteent, T 536 A, T: 1177, verstokt,
versteker, T 758 A, hij die iemand
verwerpt, links laat liggen,
versteet, — sijn op, T: 2033(7).
versterven, T: 1720 A, overlijden,
verstooren, sonder —, T: 1611 A, zon-
der boos te worden; hem —, E: 159
A, ontstellen,
verstouten, hem — op, T; 614 A, zijn
kracht zoeken in, vertrouwen op.
verstranghen, T: 734 A en T: 2514, ge-
strengheid; niet om —, T: 958, T:
984. Zie T: 734 A.
versuymenisse, in —, T: 1931 A, na-
latend, verwaarlozend,
vertoonen, T: 636 A, zich vertonen, z.
openbaren,
vertrecken, T 97 A, T; 1836, verhalen,
vertellen,
vertrecken, T 271, opstaan, van zijn
plaats wijken,
vervaeren, E: 485, vrezen, vervaard
zijn.
vervolch, — lijden, T 1937, vervolgd
worden,
vervremen, Br: 154 A, verre blijven,
onthouden worden,
vervullen, T 1761 A, vervuld worden,
in vervulling gaan.
verwachten, Br 102 A, behoeden, be-
schermen,
verwandelinge, T: 915 A, verandering,
het anders worden,
verwanen, hem —, Br 136 A, zich ver-
hovaardigen, laatdunkend zijn.
verwaten, T: 506 A, vervloeken,
verwegen, T: 603 A, overtreffen,
verwecken, T: 43 A, scheppen, tot
stand brengen, beschrijven; T 1249
A, opwekken uit de doden; T: 1417,
een woort —, doen gesproken wor-
den; T: 1054 A, om duechs —.
verwaeren, E: 185 A, beletten, tegen-
gaan, voorkómen,
verwaeren, E: 444 A, behoeden; zie
ook verwaeren, T 1592 A, hoeden,
verwerpen, hem —, E 296, „zich ver-
gooienquot;, de moed opgeven,
verwerret, T 1004 A, ontstemd, boos,
verwijsen, enen voor ketter —, T:
1485 A, iem, als ketter veroordelen,
iem. voor ketter uitmaken,
verwinnen, Br 317, 332; T: 10, T: 755,
overwinnen,
verwinnijnghe, Br 330, overwinning,
verwoeyt, T; 961, verwoed,
verwoetheyt, T 866, (honds-)dolheid.
verworgen, T 2437 A, verderven, te
gronde richten,
verworpen, T: 571, 2122, verwerpen,
vesper, — horen, E 20, de vesperdienst
bijwonen,
vessemen, E 464 A, vestigen (?).
vestigen, hem — op, T 592, bouwen
op, vertrouwen op.
vesten, Br 107 A, vastmaken, zetten,
stellen.
veter, T 94 A, T 546 A, boei, band.
veteren, T; 1864 A, aan banden leggen,
vyandt, Br, E, passim, duivel, (bijv. Br
196: „den vyandt vul hatyequot;).
vier, vyer, T 1907, 2205 enz., vuur.
vierich, vyerich, T 44, 564, 813, enz.,
vurig, geestdriftig,
vigilie, T 2357 A, lijkdienst,
vijselen, T: 432 A, fluisteren,
vileynich, T 2464 A, slecht, boosaar-
dig.
vinger, met — en wijsen, T 2081,
spreekw.: met de vinger nawijzen,
violeerder, T: 767 A, hij die schendt,
geweld aandoet
virtuut, virtuyt, E 278 A, lof, heerlijk-
heid (v. God); T 1803 A, de kracht,
het vermogen (v. heiligenbeelden),
visagie, T 175, gezicht,
visenteren, T 599 A, bezoeken,
visschen, tis quaet — met ydelen han-
den, T 52 A.
vlien, T: 237, T: 1279, T: 1821, T: 2405,
T: 2476, vluchten; — van, T: 624.
vluchten van.
vlogel, sijn — en ontluycken, T 62 A,
zijn vleugelen uitbreiden, fig.: zich
laten gaan.
vluegen, T: 2111 A, vleugel,
voet, — by stecke staen, T: 136 A,
voet bij stuk houden,
voghel, men kent den voghel best an
zijn vlaerken, E 121 A, spreekw..
voys, E 79, 91, E: 260, 293, stem(ge-
luid).
volherdich, T 882 A, bestendig, vol-
ledig.
volcomen, T 2495 A, volmaken, vol-
voeren, uitvoeren,
volleeskeere, T: 334 A. Lees: vollees-
tere.
volleesten, T: 586 A, voltooien; T:
1741 A, subst.: de daad.
volsegghen, T: 700 A, ten einde toe
zeggen.
volwassen, E 416. rijp. ervaren.
^QOj^ _ prologhe ghezeyt, Br 61; an-
zien —, Br 427. als.
voordachtich, iets — zijn, T: 1627 A.
in acht nemen, niet buiten beschou-
wing laten,
voorder, T 458. voorts, vervolgens,
vooren, enen iet — legghen, Br 327.
iem. iets in de weg leggen,
voorzate, mijn ouders — n, E: 407 A.
voorgeslacht.nbsp;_
voorspraker, T 789 A. 824 pleitbe-
zorger. Ook voorspreker, T 759. 823.
voorstaen, T 22. opkomen voor, ver-
dedigen.
voort, Br 133, 2094 enz., voorts,
voortbrijnghen, Br 167, voortbrengen,
voren, te — brenghen, T 10s7 A. voor-
stellen, voorleggM.
voren, van —, T: 291 A. voor-
noemd (?).nbsp;r, ,1- 1
vrede, in — n stellen, Br: 45; te — n
'quot;telien, Br 53, Br: 143, 513 | 136,
T 2454; te — n zijn, Br: 471; t: 187.
T- 785, T: 1152. T: 1405; met — n
laten, T: 983, T: 2218. gracye en —,
Br 1 A.
vredelijc, T 1008. vreedzaam, vrien-
delijk, genadig,
vredigen, T 1326 A, vrede geven, ge-
ruststellen.nbsp;T-
vrient, enen ten — hebben, T 1841.
iem. tot vriend hebben,
vry, passim, o.a. T 163, 278. T: 253;
Br 359. waarlijk,
vry, het gevet a T 2209 A, het
verwondert u.
vrijlijc, T 776, waarlijk,
vroech, - ende spade, T 593 A; Br
353- E 20, altijd; — en late, E 44.
vrolijck, de - e bootschap, J 1518 A.
het Evangelie, de „blijde bood-
schapquot;.nbsp;_
vrome, subst.. tot onser — n, T: 878,
T: 794, T: 1516, T: 2527; tot sijnder
_ n, T: 1220, nut, voordeel, heil.
vromen, T: 151. te pas komen; T: 457,
te pas komen, bijstaan; T: 618 A,
bevorderen, bewerken; T: 1373, te
beurt vallen, gebeuren,
vuere, van —, E: 204, van voren,
vuyl, T 2219. gemeen, minderwaardig,
vul, Br, E, passim, vol, volledig.
vueren, achter en —, T; 616 A, overal,
vulbrijnghen, Br: 168, volbrengen,
vuldoen, gods wille —, E 403, volbren-
gen.
vullen, te —, Br 164, volledig, geheel
en al.
vulmaeckt, Br: 10, volmaakt,
wa, T 217 A, uitroep,
waey, T 743 A, uitroep,
waeyen, T; 2014, waden.
Waal, Walen, T 1143.
waen, T 78 A, waarvandaan, hoe.
waerschuwen van, Br 27 A, waarschu-
wen voor.
wacharmen, T 86, helaas,
wachten, — voor, T 1578, zich hoeden
voor.
wage, T 601 A, 610, weegschaal,
wagen, T: 1336 A, T 9ü2, gewagen,
vermelden,
walge, die — steect mi, T 322 A, T
557, ik walg, heb een afkeer,
wanof, Br 288 A, waarvan,
wat, c. gen. plur., T 811 A, welke ook,
alle, ieder,
water, te —, te lande, T 1613 A, over-
al.
weder, E 78 A, noch.
wederom, T 244 A, omgekeerd, daar-
entegen.
ween, Br: 493 A, E: 346, droefheid,
weer, — ...., oft ...., T 613 A,
of..... of....
weerde, T: 127, T: 1652, waarde;
nemen in — n, T: 559 A, zegenen,
weerdich, de doot —, T: 1766, de dood
schuldig; mijns niet —, T 1868; Gods
Rijcke niet —, T: 244.
weerlijck, T 802 A, wereldlijk, niet-
geestelijk.
weert, T 818 A, geliefd,
weert, subst. T 1343: geit of gelts —
weyden, tvolck — met, T 1230; de
schaepkens — met, T 1556, spijzigen
met.
weilde, E: 432, weelde,
welgesint, T: 752 A, edelaardig,
welvaert, Br 65 A, heil, geestelijk wel-
zijn.
welven, hem — tot, T: 922 A, zich
richten naar; sijn herte — tot, T:
2563, 't hart richten op.
wensch, naer dwenschen, E: 1 A; naer
huer wenschen, T: 116, T:854, naer
der Phariseen wenschen, T: 981; naer
ons wenschen, T: 1903; Br: 40 A, Br:
251, volgens de zin van----
wenschen, — op de religie, T: 1704 A.
afgeven op de godsdienst,
waerde, met grooter—, Br:414A, eer-
biedig.
werden, passim, o.a. T 589 A, worden,
werden, T: 2292 A, te beurt vallen,
geworden,
waerc, der apostelen —, E: 371 A, De
Handelingen der Apostelen,
waerck, zijn waercken waercken, E 2.
werck, cleyn — maken van, T 421 A,
gering achten, verwaarlozen; min
wercx maken van, T 2057.
werck, den text der Evangelis te — e
stellen, T: 283, hier: laten spreken,
gehoorzamen,
wercheylige, T 861 A, werkheilige.
Westen, int — of Oosten, met ont-
kenning, T 1817, nergens,
wet, passim, Br, E, T.
weten, dat weet ons Heere, T 210 A.
wetenheyt, T 1809 A, wetenschap, het
weten.
wever, personage in T, zie A bij titel,
wicht, boose — en, T 1617 A.
wijn, gesuyckerde —, T 1276.
wijs, iet — zijn, Br: 75 A, iets weten;
— maken, E 207 A, T: 105, mede-
delen.
wys, de — e man, T 370 A, 1544, de
Spreukendichter,
wijse, de —, T: 1266, de gewoonte,
wijsen, enen met vingeren —, T: 2081
A, iem. bespotten, minachten,
wijsheyt, dat boek der, T 1767 A, het
apocriefe ,,Boek der Wijsheidquot;,
wind, T: 2369, windstreek,
windel, T 1500 A, windsel,
winnen, den hemel —, E 110 A, ver-
dienen.
wispelen, — met, T: 2132 A, te keer
gaan met.
woestelijc, T 340, wild, ondoordacht,
wolfs, T 867 A, een ziekte,
wondere, het geeft enen —, T 655 A,
het verbaast iemand,
wonderlijcken, adv., T 2210, wonder-
lijk.
woonst, der hellen —, E 394 A.
worden, Onv. Verl. Tijd, worde, T
980 A,
wulpen, E; 241 A, kerel.
GEBRUIKTE TEKSTUITGAVEN EN HANDSCHRIFTEN
Vaak geciteerde teksten heb ik door afkortingen weergegeven; deze afkortingen
vindt men hieronder tussen aanhalingstekens geplaatst.
^ „Antwerpenquot;, het sinnespel van de kamer uit Antwerp^
de zinspreuk: „Wt ionsten versaemtquot;, gespeeld op het landjuweel le vj
In de 4°-editie P 3 r-R 3 v.
^ „Apostelspel, ed. Pijperquot;. Spel van sinnen quot;P.
Pijper in Bibliotheca Reformatoria Neerlandica, I, blz. Z/J-Joo-
(blz. 275-285).
..Audenaerdequot;. het sinnespel van de kamer ^^^^^^^^^
Gheestquot; met de zinspreuk: „Pax vobis , gespeeld op het lanajuwc
1539. In de 4°.editie D D 3 r-F F 2 v.
» . .. ,nbsp;, j 1 „„,. „it AvpI De vier Melcteelenquot; met de
..Axcelequot;. het sinnespel van de kamer uit Axel, quot;^e ,
zinspreuk: „Broederlicke liefdequot;, gespeeld op het landjuweel
In de 4quot;-editie R 3 v-T 2 v.
„B. R. N.quot;. Bibliotheca Reformatoria Neerlandica, ed. S. Cramer en F. Pijper,
Den Haag 1903-1914.
.3alth.quot;. Tspel van Coninck Balthasar, in: Hasseltse „historiaelquot; spelen, ed.
K. Ceyssens, Leuven-Amsterdam 1907.
„Anna Bijnsquot;, Refereinen, ed. A. Bogaers-W. L van Heiten, Rotterdam 1875.
„Anna Bijns, Nieuwe Ref.quot;. ed. W^I- A. Jonckbloet e» W. L van Heiten,
Gent 1886. (Maatsch. der Vlaamsche Bibliophilen, 4e Reeks, n o.j
_nbsp;j- 1... _nbsp;in „Leuvensche Bijdragenquot;,
„Anna Bijns, Onuitgegeven gedichten van - , m
Jaargang IV.
„de BUndequot;. De BUnde die tgelt begroef, ed. M. de Jong, in Drie zestiende-
eeuwse esbatementen, Amsterdam 1934.
..Den Boom der Schriftuerenquot;, ed. G. D. J. Schotel, Utrecht, 1870.
..Br.quot;, het sinnespel van de kamer Br^e
zinspreuk: „Myn werck es hemelic , gespeeld op het lanaju
deze uitgave, blz. 118 vlgg..
..BrabbeUng, ed, v. d. Laanquot;. Uit Roemer Visscher's Brabbeüng, door R van
der Laan, 2 delen. Utrecht, 1918-1923.
„J. Broeckaert, Red. ged. d. XVIe eeuwquot;. Gent 1893.
..Charonquot;. Van Charon den helschen schippere. ed. W. de Vreese, 1895.
..BrouwersgUdequot;. Een spel van simien van de Helv^' foo^wer^güde g^aempt.
ed. B. H. Erné in Twee zestiende-eeuwse spelen van de hel, Gromngen 19J4.
„Bruer W.quot;, Bruer Willeken, in: Roode Roos, Hasseltse sinnespelen, ed. O. v. d.
Daele, F. van Veerdeghen, Bergen 1899.
„Bruesselequot;, het sinnespel van de kamer uit Brussel, „Het boek (Den Boec)quot;
met de zinspreuk: „Om beters willequot;, gespeeld op het landjuweel te Gent in 1539.
In de 4°-editie Z 2 v—B B 2 r.
„Cristenkcrckequot;, Tspcl van de —, ed. G. A. Brands, Utrecht 1921.
„Deynzequot;, het sinnespel van de kamer uit Deijnze, „De Nazareenenquot; met de
zinspreuk: „Doynze om een beterquot;, gespeeld op het landjuweel te Gent in 1539.
In de 4°.editie O O 1 r-P P 4 r.
„Dev. cn prof. boecxkenquot;. Een devoot ende profitclyck boecxken, 1539, ed.
D. F. Scheurleer, Den Haag 1889.
„Duyfkensquot;, Duyfkens endc Willemynkcns pelgrimagic tot haren beminden
binnen Jerusalem, haerlieder teghenspoet, belet ende eynde, met sin-spelende
beelden wtghegheven door Boetius a Bolswert, ed. H. J. A. Ruys, Utrecht 1910.
„Equot;, het sinnespel van de kamer van Edijnghe, „De Pensébloemquot; met de zin-
spreuk: „Penser il fautquot;, gespeeld op het landjuweel te Gent in 1539, deze uitgave,
blz. 135 vlgg..
„EUseusquot;, Een spel van den propheet Eliseus die Naman den Sj^rier van sijn
melaetsheyt genas, hs. T. M. B., B, 5—6.
„Everaert, Spelenquot;, Spelen van Cornelis Everaert, ed. J. W. Muller en L.
Scharpé, Leiden 1920.
W. Gnaphaeus, Een troost ende spiegel der siecken, B. R. N. I, blz. 151—249.
„Grote Helquot;, Een ander spel vande groote Hel, daer gheestelick schijnsel ende
waerlick rigement verdaecht werden, ed. B. H. Erné in Twee zestiende-eeuwse
spelen van de hel, Groningen 1934.
„Iprequot;, het sinnespel van de kamer uit Iperen, „Alpha en Omegaquot; met de
zinspreuk: „Spiritus ubi vult spiratquot;, gespeeld op het landjuweel te Gent in 1539.
In de 4°-editie G 2 r—11 v.
„L. Jansz, Menich Bedruct Hartequot;, Een spel van sinnen hoe dat menich bedruct
harte.... verleyt wert en.... tot Cbistum geweesen, hs. T. M. B., D 10.
,,L. Jansz, Jes. onder de Leer.quot;, Een spel van sinnen van Jesus onder die
Leeraers, hs. T. M. B., D 12.
„L. Jansz, Spel van Meestalquot;, Van Meestal die om paijs roepen, hs. T. M. B..
E 12.
„L. Jansz, Geb. Joh. Bapt.quot;, Een spel van sinnen van die geboorte Johannes
babtista de voorlooper Chrysty, hs. T. M. B., E 9.
„L. Jansz, dEenv. Menschquot;, Van deenvoudige mensch, hs. T. M. B., F 7.
„L. Jansz, Spel van die sayerquot;. Een spel van sinnen van die sayer die goet saet
in sijn acker seyde, hs. T. M. B., D 8.
„L. Jansz, Vers. maelt.quot;. Een spel van sinnen hoe dat die werelt haer versufte
Maeltijt gheeft, hs. T. M. B., D 9.
„L. Jansz, Werelt bevechtenquot;, Hoe die mensch die werelt wil bevechten, hs.
T. M. B., E 11.
„Caprijckequot;, het sinnespel van de kamer uit Kaperijk, „De Berkeboomquot; met
de zinspreuk: „Ses al in thertenquot;, gespeeld op het landjuweel te Gent in 1539.
In de 4''-editie B B 2 v—D D 3 v.
Katmaecker, Een bafement vanden katmaecker, ed. F. A. Stoett in „Drie
Kluchten uit de zestiende eeuwquot;, Zutphen 1932.
„Kluchtspelquot;, Het Nederlandsche Kluchtspel van de 14e tot dc 18c eeuw,
3 dln., ed. J. van Vloten, Haarlem 1878-1881.
„Cortrijckequot;, het sinnespel van de kamer uit Kortrijk. „S. Barteraquot; met de
zinspreuk: „God voedt veel sottenquot;, gespeeld op het landjuweel te Lrent m ISJV.
In de 4''.editie H H 2 v-K K 2 v.
„van der Laan, Rederijkersspelenquot;, Rederijkersspelen naar een handschrift ter
bibliotheek van het Leidsche gemeentearchief, ed. N. v. d. Laan, Den Haag 1932.
„Lawet, G, M.quot;, R. Lawet, Gheestelick Meyspel van tRcync Maccxsele ghezeyt
dc ziele, ed. L. Scharpé. Leuven-Amsterdam, 1906.
„Lcffynghequot;, het sinnespel van de kamer uit Leffynghe. „de Jesustenquot; (of: de
..Fonteynequot;) met de zinspreuk: „Altoos doendequot;, gespeeld op het landjuweel
te Gent in 1539. In de 4°-editie: A 1 r-C 1 v.
„H. Leckertantquot;, Een esbatemcnt van Hanneken ^ckcrtant, ed. F. A. Stoett
in Drie Kluchten uit de zestiende eeuw, Zutphen 1932.
„Loo in Vucmc Ambachtquot;, het sinnespel van de kamer van ^50, „De royaertsquot;
met de zinspreuk: „Ick verrycke de Royenquot;, gespeeld op het landjuweel te Gent
in 1539. In de 4°-editie F F 3 r-H H 2 v.
„Luijstervinckquot;. ed. M. de Jong in Drie zestiendc-ccuwse csbatemcntcn,
Amsterdam 1934.
„Marnix. Bijencorf, ed. Brussel, 1858quot;. Dc Werken vm Ph. van Marnix, van
Sint Aldegondej De Bijencorf der H. Roomsche Kercke, 2 dln., Brussel 185».
„Meenenequot;, het sinnespel van de kamer uit Meenen, , De kamer van S. Bar-
baraquot; met de zinspreuk: „Wij hoppen bruersquot;, gespeeld op het landjuweel te
Gent in 1539. In de 4°-editie X 3 r—Z 2 r.
„Meesenequot;, het sinnespel van de kamer uit Meesen, „De Wereltclootquot; met de
zinspreuk „Hoe ick labuere met pynen duere , gespeeld op het landjuweel te
Gent in 1539. In de 4°-editie: E 2 r—G 1 v.
„Moortjequot;. G. A. Bredero, ed. F. A. Stoett, Zutphen 1931.
„Nieukerckequot;, het sinnespel van de kamer uit Nieukercke -De Heiige Gheestquot;
met de zinspreuk: „Goetwillich in 't hertequot;, gespeeld op het landjuweel te Gent
in 1539. In de 4quot;-editie 12 r-L 1 r.
„Nicuportquot;, het sinnespel van de kamer uit Nieuport, „De roosekransquot; met de
zinspreuk „jésus fert coronam spineam. van Vroescepen dmne , gespeeld op het
landjuweel te Gent in 1539. In de 4°-editie L 1 v-N 2 r.
„Nycuvontquot;, Van Nyeuvont. Looshcit ende Practike: hoe sy vrou Lortsc ver-
heffen, ed. E. Neurdenburg, Utrecht 1910.
„Ontr. Rentm.quot;, Tspel vanden Ontr^wcn Rentmeest«, in Roode Roos,
Hasseltse sinnespelen, ed. O. v. d. Daele, F. van Veerdeghem, Bergen 1899.
„P. cn B.quot;, Een spel van sinnen van paulus cn barnabas gcsond^ tot lystrcn
en derben tot den beyden om te prediken ende maccken cen crcpcl gaende, hs.
T. M. B., B 4.
G. Peters, SolÜoquium, ed. J. J. Mak, 1936.
„Present van Jonste, Vrientschap en Trouwequot;, hs. op de Bibliothèque Royale de
Belgique, Inv. no. 21657, Format D.
Ref., gevolgd door een plaatsnaam, duidt steeds aan de Refereinen van het
Gentse landjuweel uit 1539 (uitgegeven door J. F. J. Heremans, Gent 1877, voor
de „Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilenquot;, in de „Werken voor de leden
alleen bestemdquot;, Nr. XI).
„van Rijnbach, De Kluchten van Gerbrand Adriaensz. Bredero, door A. A. van
Rijnbach, Amsterdam 1926.
„Roode Roosquot;, De Roode Roos, zinnespelen en andere tooneelstukken der
zestiende eeuw, voor het eerst naar het Hasseltsche handschrift uitgegeven,
door Osc. van den Daele en Fr. van Veerdeghem, Bergen 1899.
..de Rooverequot;, Anthonis de Roovere door G. G. van 't Hoog, Amsterdam 1918.
A. de Roovere, Quiconque vult salvus esse, in „Leuvensche Bijdragenquot;, IV.
„Samariaquot;, Die belegeringhe van Samarien, in Hasseltse „historiaelquot; spelen, ed.
K. Ceyssens. Leuven-Amsterdam 1907.
Schoon exposicie wten LXVIL Psahn, B. R. N. I, blz. 131—136.
„Schuijfmanquot;, Esbatement vande —, uitgeg. door F. A. Stoett in „Drie Kluchten
uit de zestiende eeuwquot;.
„Siecke Stadtquot;, Een spel van sinnen vanden siecke stadt, ed. H. F. Grondijs,
Borculo 1917.
„Sp. d. M.quot;, De Spiegel der Minnen, door Golijn van Rijssele, ed.' M. W.
Immink, Utrecht 1913.
„Tquot;, Een schoon Tafelspel van drie Personagien, te weten een Prochiaen,
gheheeten Eygen ghemack, een Coster, gheheeten Menschelijck mensche en een
Wever, gheWten Evangelis Verstant, deze uitgave, blz. 150 vlgg..
Tafelspel, Het — van die menichfuldicheit des bedrochs der werelt, B. R. N. I,
blz. 374 vlgg..
„Thieltquot;, het sinnespel van de kamer uit Thielt, „De rosequot; met de zinspreuk:
„Ghebloyt int wildequot;, gespeeld op het landjuweel te Gent in 1539. In de 4''-editle
N2r-P3r.
„Thienenquot;, het sinnespel van de kamer uit Thienen, „de Fonteynequot; met de
zinspreuk: „Filius meus dilectusquot;, gespeeld op het landjuweel te Gent in 1539.
In de 4°-editie T3r-X2v.
„Tielebuijsquot;, Een esbatement van Tielebuijs, die een jaer te vroech gheboren
is ende wert herdraghen, ed. M. de Jong in Drie zestiende-eeuwse esbatementen,
Amsterdam 1934.
„Trauwequot;, Die —, in: Roode Roos, Hasseltse sinnespelen, ed. O. v. d. Daele.
F. van Veerdeghem, Bergen 1899.
„Trudoquot;, Tspel van Sinte Trudo, door Christiaen Fastraets, ed. G. Kalff in
Trou moet blycken, Groningen 1889, blz. 81—217.
„Valcoogh, ed. de Planquequot;, Valcooch's Regel der Duytsche Schoolmeesters,
door P. A. de Planque, Groningen 1926.
Van hef nachfmael Christi ende van de misse, B. R. N. I, blz. 437—563.
Vanden olden ende nieuwen God geloove ende leere, B. R. N. I, blz. 41—107.
Vanden propheet Baruch, B. R. N. I, blz. 259—272.
„Wynocxberg(h)equot;, het sinnespel van de kamer uit Wijnocxbergen, „De
royaertsquot; met de zinspreuk: „Onruste in genuechtquot;, gespeeld op het landjuweel
te Gent in 1539. De 4°-editie MM 1 v-O O 1 r.
DE BELANGRIJKSTE AANGEHAALDE LITERATUUR
J. J. Altmeyer, Les précurseurs de la Réforme aux Pays-Bas, Den Haag 1886,
posthume editie.
„Ars Notariatusquot;,--oft Conste ende stijl van Notarisschap, met een ver-
claringe van vele duystere, so Latijnsche als Fransoysche. woorden en temen,
diemen ghemeynlijck Inder Practijcke is ghebruyckende, 2de druk An^pen
Zij Hendrick H^dricsen, aen de Noort zyde van onser Vrouwenkercte in t gulden
Cruysquot;, 1585. Blijkens het voorbericht geschreven door „Jacques Thuys, Not. .
H. A. van Bakel, Erasmus en Luther, in „Nieuw Theologisch Tijdschriftquot;.
XXV, blz. 211-246.
F.nbsp;E. J. M. Baudet, De Maaltijd en de keuken in de Middeleeuwen, Leiden 1904.
Belgisch Museum v. d. Nederd. Taal- en Letterkunde, red. Jan Frans Willems,
Gent 1837-1846.
P. V. Bets, Histoire de Tirlemont, Louvain 1861.
Bibliotheca Belgica, Bibliographie générale des Pays-Bas. parle bibliothécaire
en chef et les conservateurs de la bibUothèque de lumversite de Gand, serie I, II.
Biographie Nationale, publiée par l'Académie royale des sciences, des lettres
et des beaux-arts, de Belgique, I-XXV, Bruxelles, 1866-1932.
-- Ph. Blommaert, Tooneelgezelschappen te Gent, in „Belg. Museumquot;, X, 1846,
blz. 346-458.
- Ph. Blommaert. Geschiedenis der Rhetorykkamer, de Fonteine, Gent 1847.
Ph. Blommaert, De Nederduitsche schrijvers van Gent, Gent 1861.
L. L. de Bo, Westvlaamsch Idioticon, Brugge 1873.
A. Bogaers, ed. Refereinen van Anna Bijns, Rotterdam 1875.
Joh. Bolte, De Düdesche Schlömer, ein Niederdeutsches Drama von Johannes
Stricker, Norden und Leipzig, 1889.
^ Joh. Bolte, Drei Schauspiele vom sterbenen Menschen, Bibli^ek des tora-
rischen Vereins in Stuttgart, Publikation 269/270; Verlag Karl W. Hiersemann,
Leipzig 1927.
G.nbsp;A. Brands, ed. Tspel van de Cristenkercke, Utrecht 1921.
F.nbsp;Jos. van den Branden, Anna Bijns, Antwerpen 1911.
G.nbsp;Brandt, Historie der Reformatie, 2 dln., Amsterdam 1671-1674.
Jan ten Brink, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, Amsterdam 1897.
C. C. de Bruin, Middelnederlandse vertalingen van het Nieuwe Testament,
Groningen 1934.
J. W. Burgon, The life and times of Sir Thomas Gresham, London 1839.
-ocr page 368-F. Galand, De oudste stadsrekening van Axel, Aug. 1492—25 Aug. 1493, in
„Kroniek v. h. Historisch Genootschapquot;, 24, 1868, (5de Serie. 4de deel), blz.
312-434, speciaal blz. 394-397.
M. F. A. G. Campbell, Annales de la typographie Néerlandaise au XVc siècle.
Den Haag 1874.
J. B. Cannaert, Bijdragen tot de kennis van het oude strafrecht in Viaenderen,
Gent 1835.
/ „M. de Casteleyn. Const van Reth.quot;, Gent 1555.
Impugnatorium M. Antonü de Castro O. P. contra epistolam W. Wesseli
Groningensis ad M. Jacobum Hoeck de indulgentüs, ed. M. van Rhijn, Den Haag
1917.
K. Ceyssens, ed. Hasseltsche „historiaelquot; speien, Leuven-Amsterdam, 1907.
Chronyck der stad Antwerpen, toegeschreven aan notaris Geeraard Bertrijn,
ed. Ridder Gustaaf van Havre (Mij. der Antw. BibUophilen, uitgave V).
Antwerpsch Chronykje, door F. G V., Leiden 1743.
Chronycke van Nederlant, besonderlyck der stadt Antwerpen, sedert den jare
1097 tot den jaere 1565, door N. de Weert (eind 16de eeuw).
D. Claes, Bijvoegsel aan de Bijdrage tot een Hagelandsch idioticon, gedeeltelijk
volgens onuitgegeven aanteekeningen van J. F. Tuerlinckx, Gent 1904.
A.de Cock, Spreekwoorden en zegswijzen afkomstig van oude gebruiken en
volkszeden. Gent 1905.
A. de Cock, Volksgeneeskunde in Vlaanderen, Gent 1891.
N. Cornelissen, De l'Origine, des progrès et de la décadence des chambres de
Rhétorique, établies en Flandre, Gent ± 1812.
„Cornelissen en Vervlietquot;, Idioticon van het Antwerpsch dialect, opgesteld door
P. Jozef Cornelissen en J.-B. Vervliet, 4 delen. Gent 1899—1903.
C. A. Cornelius, Geschichte des Münsterschen Aufruhrs, I, II, Leipzig 1855-1860.
W. Creizenach, Geschichte des neueren Dramas, III, Halle 1903.
O. v. d. Daele en F. v. Veerdeghem, ed. Roode Roos, Hasseltse sinnespelen,
Bergen 1899.
P. Diehl. Die Dramen des Thomas Naogeorgus in ihrem Verältnis zur Bibel
und zu Luther, diss. München, Borna-Leipzig, 1915.
R. Dozy, Oosterlingen, Den Haag 1867.
W. Draayer, Woordenboekje van het Deventersch dialect. Den Haag 1896.
A. Driessen, Hontselersdijk en Naaldwijk vóór de Hervorming, in „Bijdragen
voor de Geschiedenis van het bisdom van Haarlemquot;, Leiden 1904 (28ste deel).
A. Eekhof, De questierders van den aflaat in de Noordelijke Nederlanden,
Leiden 1909.
A. Eekhof, Het gereformeerd Protestantisme, Den Haag 1915.
A.nbsp;Eekhof, Dc Avondmaalsbricf van Cornelis Hoen, Den Haag 1917.
H. J. E. Endepols, Het decoratief en de opvoering van het Middelnederlandsche
Drama volgens de Middelnederlandsche tooneelstukken, Amsterdam 1903.
B.nbsp;H. Erné. Twee zestiende-eeuwse Spelen van de Hel, Groningen 1934.
-ocr page 369-Edw. V. Even,Het Landjuweel van Antwerpen in 1561, Leuven 1861.
J. Franck, Mitfelniederländische Grammatik, 2te Aufl., Leipzig 1910.
Paul Frédéricq, Les comptes des indulgences en 1488 et en lfl7-1519 ^ns
le diocèse d'Utr^echt, mémoires couronnés de TAcademie royale de Belgique,
1900, No. 6.
P. Frédéricq, Corpus Documentorum Inquisitionis haereticae pravitatis Neer-
landicae, 1—V, Gent—s-Gravenhage, 1889—1902.
P. Frédéricq, De Nederlanden onder Keizer Karei, I (verder niet verschenen).
Gent 1885.
V. Fris, Vlaanderen omstreeks 1530, Gent 1910.
R. Froning, Das Drama der Reformationszeit Deutsche National-Litteratur,
herausgegeben von Joseph Kürschner, Stuttgart (Vorwort iöVt).
L. P. Gachard, Relation des troubles de Gand sous Charles V, Bruxelles 1846.
J. H. Gerretsen, Rechtvaardigmaking bij Paulus, Nijmegen 1905.
J. ter Gouw, Geschiedenis van Amsterdam, Amsterdam 1879-1893.
H. F. Grondijs, Een spul van sinnen van een siecke stadt, Borculo 1917.
L. Hain, Repertorium Bibliographicum in quo Ubri quot;Xhabttict veTZpUcto
inventa usque ad annum MD. typis express» ordine fP'^^f'f^jô-lsT (met-
enumerantur vel adcuratius recensentur, I, U, Stuttgart-Pans, 1826-18J1 (met.
Indices, C. Burger, Leipzig 1891).
^L. H. Halkin, Histoire religieuse dès ^gnes de Ço«eme de Bergues et de
Georges d'Autriche, princes-évêques de Liege (1538- W), Liege iyj^-
■ F. Halma. Woordenboek der Nederd. en Fr. talen, 2de druk. Amsterdam-
Utrecht, 1729.
„van Halterenquot;. Het Pronomen in het Nederlandsch der zestiende eeuw, door
B. van Halteren. Wildervanck 1906.
P. J. Harrebomée. Spreekwoordenboek der Nederl. Taal, 3 dln., Utrecht 1858-
1870.
G.nbsp;J. Heering, Kinderen van Erasmus of van de Reformatie, in „Levens-
richtingquot;, 2de Jrg., No. 1, Juni 1936.
„van Heiten, Middehxed. Spr.quot;, Middetoederlandsche Spraakkunst door W. L.
van Heiten, Groningen 1887.
W. L. van Heiten, Vondels taal. Grammatica van het Nederlandsch der 17de
eeuw, Groningen 1883.
A. Henne. Histoire de la Belgique sous la règne de Charles-Quint, Bruxelles-
Paris. 1866.
..Hoeufftquot;. Proeve van Berdaasch Taaleigen, door Mr. J. H. Hoeufft, Breda 1836.
C. P. Hofstede de Groot, Honderd jaren uit de Geschiedenis der Hervorming
in de Nederlanden (1518-1619). voorrede van 1883.
H.nbsp;Holstein, Die Reformation im Spiegelbüde der dramatischen Litteratur des
sechzehnten Jahrhunderts. Halle 1886.
P. C. Hooft, Historiën. Amsterdam; 1656.
I.nbsp;G de Hoop Scheffer, Geschiedenis der Hervorming in Nederland van haar
ontstaan tot 1531, Amsterdam 1873.
Huydecoper, Proeve van taal- en dichtkunde in aanm. op Vondels vert. Her-
scheppingen van Ovidius, 2de ed., Leiden 1782—1791.
J. Huizinga, Erasmus, Haarlem 1925.
M. W. Immink, De Spiegel der Minnen door Colijn van Russele, Utrecht 1913.
J. Jacobs, Het Westvlaamsch, Groningen 1927.
A. de Jager, Woordenboek der Frequentatieven in het Nederlandsch, Gouda
1875'—'78.
H. Q. Janssen, Jacobus Praepositus, Amsterdam 1862.
W. J. A. Jonckbloet. Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, L Gro-
ningen 1873.
W. J. A. Jonckbloet. ed. Nieuwe Ref. van Anna Bijns. Gent 1886.
M. de Jong, Drie zestiende-eeuwse esbatementen, Amsterdam 1934, gec. als
„de Jongquot;.
H. de Jongh, I'Ancienne faculte de théologie de Louvain au premier siècle de
son existence (1432—1540), Louvain 1911.
„Joosquot;, Amaat —, Waasch Idioticon, 1900.
G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, I—VIL Groningen
1906—1912.
G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de 16de eeuw. I. II.
Leiden 1889.
G. Kalff, Trou moet blycken, Haarlem 1889.
Etymologicum teutonicae linguae, ed. G. Kiliaen—G. van Hasselt,
L. Knappert, Dc opkomst van het Protestantisme in eene Noord-Nederlandsche
stad. Leiden 1908.
L. Knappert, Ontstaan cn vestiging van het Protestantisme in de Nederlanden,
Utrecht 1924.
W. Köhler, Erasmus von Rotterdam als religiöse Persönlichkeit, in „Bijdragen
voor Vad. Gesch. en Oudheidkundequot;, 1936, blz. 213—225.
„Kolthoffquot;, Het Substantief in hef Nederlandsch der 16e eeuw, I. B. Kolthoff.
Groningen 1894.
W. Kops, Schets eener Geschiedenis der rederijkers, in „Werken van de maat-
schappij der Nederlandsche Letterkundequot;, II (1771).
W. J. Kühler, Geschiedenis der Nederlandsche doopsgezinden in de zestiende
eeuw, Haarlem 1932.
N. van der Laan, Uit Roemer Visscher's Brabbeling, 2 dln.. Utrecht, 1918—1923.
J. A. G. van Leeuwen, Erasmus' Grieksche Nieuwe Testament, in „Stemmen
des Tijdsquot;, 1916.
Joh. van Leeuwen, Matthijs de Casteleyn cn zijne Const van Rhetoriken,
Utrecht 1894.
J. Lindeboom, Erasmus, onderzoek naar zijne theologie en zijn godsdienstig
gemoedsbestaan. Leiden 1909.
J. Lindeboom, Humanisme en Reformatie, Haarlem 1919, in de serie „Synthesequot;,
onder redactie van Ph. Kohnstamm en A. J. de Sopper.
J. Loosjes, De Invloed der Rederijkers op de Hervorming, in „Stemmen voor
/ Waarheid en Vredequot;, 1909.
„Loquelaquot;, Loquela, maandblad, 1881 — 1895, onder leiding van Guido Gezelle,
tot woordenboek omgewerkt door J. Craeynest, Amsterdam 1907.
„Lubachquot;, Over de verbuiging van het werkwoord in hef Nederlandsch der
zestiende eeuw, door A. E. Lubach, Groningen 1891.
J. J. Mak, G. Peters' SolUoquium, 1936.
Max Manitius, Geschichte der lateinischen Literatur des Mittelalters, I, II, III,
München 1911, 1923, 1931.
D.nbsp;J. van der Meersch, Kronijk der rederijkkamers van Audenaerde, in „Belg.
Museumquot;, VII.
__, Memorieboek der sfad Genf, Maetschappy der Via. bibliophilen, 2de Serie,
no. 15.
„Meyers Woordenschatquot;, 9de ed., Amsterdam 1731.
E.nbsp;van Meteren, Historie der Nederlandscher ende haerder na-buren oorlogen
ende geschiedenissen tof den jare 1612, Den Haag 1623.
„Mnl. Wdb.quot;. Middelnederlandsch Woordenboek door E. Verwijs—Verdam—
F. A. Stoett, 1885-1929.
J. van Mierlo, Geschiedenis van de Oud' en Middelnederlandsche letterkimde,
Leuven 1928.
W. Moll, Joh. Anastasius Veluanus cn „Der Leken Wcchwyserquot;, in „Kerk-
historisch Archiefquot;, verz. door N. C. Kist en W. Moll, I, Amsterdam 1874.
W. Moll, Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming, Utrecht 1869.
J. W. Muller, C. Everaert's Spelen als spiegel van de maatschappelijke toe
standen zijns fijds, Versl. en med. Kon. Vla. Academie, 1907, blz. 433—486.
J. W. Muller en L. Scharpé, ed. Spelen van C. Everaert, Leiden 1920.
J. W. Muller, Een Rederijker uit den tijd der Hervorming, in „Onze Eeuwquot;,
1908, IV, blz. 88'—^124.
„Ned. Wdb.quot;, Woordenboek der Nederlandsche Taal, 1882—
F.nbsp;Neurdenburg, ed. Van Nycuvonf, Loosheit ende Practiken hoe sy vrou Lortse
verheffen. Utrecht 1910.
M. Nijhoff-M. E. Kronenberg, Nederlandsche bibliographic van 1500 tot 1540
Den Haag 1923.nbsp;'
A. Opprel, Het dialect van Oud-Beierland, Deventer 1896.
Ordonnancien, Statuten, Edicten ende Placcaertcn, Soo van weghen der Keyser-
lykc en Koninghlyke Maicstcytcn, 2de druk. Gent 1639.
„Oudemansquot;, Bijdrage tot ccn Middel' en Oudnederlandsch Woordenboek, door
A. C. Oudemans Sr., 7 delen, Arnhem 1370—1880.
G.nbsp;S. Overdiep, Zcventiendc'ccnwsche Syntaxis, Groningen 1935.
L. van Pastor, Geschichte der Päpste seit dem Ausgang des Mittelalters, 16 Tie
22 Bde, Freiburg im Breisgau, 1923—
J. Petersen, Das Deutsche Nationalthcater, 14. Ergänzungsheft, Zeitschrift für
den deutschen Unterricht, 1919.
Ch. Piot, Chioniques de Brabant et de Flandre, Bruxelles 1879.
-ocr page 372-H. Pireune, vert. R. Delbecq, Geschiedenis van België, 1—V, Gent 1902—1929.
Plantijn, Thesaurus Theutonicae Linguare, Antw. 1573.
M. A. P. C. Poelhekke, C. G. N. de Vooys en G. Brom, Platenadas bij de
Nederlandsche Literatuurgeschiedenis, Groningen 1933.
J. W. Pont, Geschiedenis van het Lutheranisme in de Nederlanden tot 1618,
Haarlem 1911.
F. de Potter, Gent van den oudsten tijd tot heden, Gent 1885.
Frans de Potter en Jan Broeckaert, Geschiedenis van de gemeenten der Provin-
cie Oost-Vlaandercn, Gent 1864-1900.
K. F. Proost, De Bijbel in de Nederlandsche litteratuur, 3 dln., Assen. 1932-1933.
F. Pijper, Beknopt Handboek tot de Geschiedenis des Christendoms, Den Haag
1924.
F. Pijper, Erasmus cn dc Nederlandsche Reformatie, in „Handelingen en Mede-
deelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leidenquot;, 1907.
F. Pijper en S. Cramer, Bibliotheca Reformatoria Neerlandica, 10 dln.. Den
Haag 1903-1914.
L. van Puyvelde, Schilderkunst cn tooneelvertooningen op het einde der Mid-
deleeuwen, Den Haag 1912 (Kon. Vla. Academie, IVe Reeks, No. 10).
Realencyklopadie für protestantische Theologie und Kirche, begründet von
J. J. Herzog, I-XXIV, Leipzig, 1896-1913.
Die Religion in Gcschichtc und Gegenwart, 2te Auflage. I—V, Tübingen 1927—
1931.
Fr. Heinrich Reusch, Die Indices librorum prohibitorum des sechzehnten Jahr-
hunderts, gesammelt und herausgegeben von —- (Gedruckt für den litterarischen
Verein in Stuttgart, nach Beschluss des Ausschüssen von Mai und Juni 1885.
Tübingen 1886.
M. van Rhijn, Wessel Gansfort, Den Haag 1917.
M. van Rhijn, Studiën over Luther's Rechtvaardigingsleer, oorspr. Groningen
(Wolters) 1921; later Amsterdam (Paris), z. j..
C. H. Ris Lambers, De Kerkhervorming op de Veluwe 1523—1578, Barneveld
1890.
K. Ruelens, Refereinen en andere gedichten uit de XVIde eeuw, verzameld en
afgeschreven door Jan de Bruyne, Antwerpen 1879.
„Ruttenquot;. Bydrage tot een Haspengouwsch Idioticon, door Aug. Rutten,
Antwerpen 1890.
H. J. A. Ruys, ed. Duyfkens ende Willcmynkens pelgrimagie...., Utrecht 1910.
A. A. van Rijnbach, ed. De Kluchten van G. A. Bredero, Amsterdam 1926.
..von Sales Doyéquot;, HeiUge und ScUge der Römisch-Katiiolischen Kirche von
Franz von Sales Doyé, 2 Teile, Leipzig 1929.
„Salverda de Grave. De Franse woordenquot;. De Franse woorden in het Neder-
lands door J. J. Salverda de Grave, verhandeling der Kon. Akad. van Wetensch..
Afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks, deel VII, Amsterdam 1906.
L. Scharpé, ed. Lawet. Geestelick Meyspel, Leuven-Amsterdam, 1906.
368
n ** H^ aandeel onïe Minderbroeders in onze
P. fr. Wolfgang Schmite. O. F. M.. Hrt ^deei o
nüddeleeuwse literatuur. Nijmegen-Utrecht. 1936.
D. F. Scheurleer, ed. Devoot en profitelyck boecxken. Den Haag. 889^
^^MSchönfeld. Historiese Grannnatika van het Nederlands. Zutphen 1932. 3de
Td. J. Schotel, ed. Den Boon. der Schriftueren.
-- G D I. Schotel, Geschiedenis der Rederijkers in Nederland 2 quot;
Karl Schottenloher BibH^aph.nbsp;^
Glaubensspaltung, 1517-1585. I. H UI, l-expzi0
L. W. Schuermans, Algemeen Vlaamsch Idioticon, Leuven 1865-1870.
Chr. Sepp. Verboden Lectuur, Leiden 1889^nbsp;^ ^
La Serne Santander, Mémoire historique sur la Bibhotheque
aiaiecc in aenbsp;..nbsp;dcr Nederduitsche letterkunde,
F A Snellaert, Kort begrip eener Geschiedems der «eoer
rLl.«,nbsp;.v„ d, N.d.„..d..b. DICM.™. i-
Brussel 1838.nbsp;kunstwoorden cn andere
•ïtallaprtquot; Glossarium van verouderde rcchtstcnnen, Kunsiwour «
uitS^gen, dJ^rTarel Stallaert, Leiden 1890.
A. W. Stellwagen, Roomsche Woorden, Groningen 1902.
1 F M Sterck, Van Rederijkerskamer tot Muidcrkring, Amsterdam 1928.
F. A. Stoett. Middelnederlandsche Spraakkunst, Syntaxis, 3de druk. Den
delen, 4de druk, 1923.
F A Stoett, ed. Het Moortje van G A. Bredero, Zutphen 1931.
F A Stoett ed. Drie Kluchten uit de zestiende eeuw. Zutphen 1932.
r-' ' .. ' A.r Straeten Le théâtre villageois en Flandre, histoire, Uttcrat^e,
muï: rSo^ poSt «oeur. d'aprJlcs documents entièrement .ncdits,
I, Bruxelles 1874.nbsp;, rnbsp;.
De Nieuwe Taalgids. Groningen 1906- , onder red. van J. Koopmans f.
^'.,Teiriinck'\^Zrd-Oostvlaandersch Idioticon, door Is. Teirlinck, 3 delen. Gent
1908-1922.nbsp;, ^nbsp;, j T 17
„Tcutonisthaquot;, G. v. d. Schuerens Teuthonista of Duytschlender. ed. J. Ver-
dam, Leiden 1896.
A. Troelstra, De toestand der catechese in Nederland gedurende de voor-
reformatorische eeuw, Groningen 1901,
„Tschrquot;, Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, Uitgeg, vanwege
de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leiden, Leiden 1881 —
J. F. Tuerlinckx, Bijdrage tof een Hagelandsch idioticon. Gent 1886.
Carolus Tuinman, Oorsprong en Uytlegging van dagelyks gebruikte Neder-
duitsche Spreekwoorden, 2 dln.. Middelburg 1726—1727.
„Twespraackquot; — van de Nederduitsche Letferkunsf, uytghegheven by de
Kamer In liefd' bloeyende, t' Amstebedam, Leiden 1584.
A. Vacant, E. Mangenot, E. Amann, Dictionnaire de Theologie Catholiqne,
Paris, 1930— (verschenen zijn 13 delen; het laatste in 1936).
Vaderlandsch Museum, onder red. van C. P. Serrure, Gent 1855—1863.
J. O. S. van der Veen, Het taaleigen van Bredero, Amsterdam 1905.
Vlaanderen door de eeuwen heen, onder leiding van Jan Denucé, uitg. Elsevier,
Amsterdam 1932.
W. D. Verduyn, Emanuel van Meteren, Den Haag 1926.
J. V. d. Vivere, Chronycke van Ghendt, hs. uitgegeven door Frans de Potter,
Gent 1881.
A. L. de Vlaminck, Jaerboeken der Thieltsche Rhetorykkamer, in „Vad.
Museumquot;, V, blz. 1—249 en afzonderlijk verschenen: Gent 1862.
J. v. Vloten, ed. Het Nederlandsche Kluchtspel van de 14e tof dc 18e eeuw,
3 dln., Haarlem 1878-1881.
H. de Vocht, Monumenfa Humanistica Lovaniensia, Louvain-London, 1934.
C. G. N. de Vooys, Apostelspelen in de Rederijkerstijd, Meded. Kon. Acad.
van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, Deel 65, Serie A, No. 1.
C. G. N. de Vooys, Middchiedcrlandsche Legenden cn Exempelen, Groningen
1926.
C. G. N. de Vooys, Rederijkersspelen uif het archief van „Trou moet blijckenquot;,
Tschr. XLV. 265-286; XLVII, 161-201.
J. Wagenaar, Amsterdam, 1760.
W. te Water, Historie der Hervormde Kerk tc Gent, Utrecht 1756.
W. te Water, Kort Verhaal der reformatie in Zeeland in dc zestiende eeuw.
Middelburg 1766.
P. Weiland, Nederduitsch taalkundig woordenboek, Amsterdam 1799—1810,
5 dln..
J. V. Wescnbeke, Mémoires dc —, Bruxelles 1859.
J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde, I—VH,
Haarlem 1922-1927.
J. A. Worp, Geschiedenis van het Drama en van het Tooneel in Nederland,
2 dln., Groningen 1904.
J. W. Wijn, Hef krijgswezen in den tijd van prins Maurits, Utrecht 1934.
-ocr page 375-Inleiding
HOOFDSTUK I.
De Reformatie in de Nederlanden tot ±: 1540 ..... 9
HOOFDSTUK II.
a- Spel van sinnen op dwerck der Apostelen.....19
b.nbsp;Den Boom der Schriftueren van VI personagiën ...nbsp;21
c.nbsp;Een tafelspel van die menichfuldicheit des bedrochs der
werelt..................^^
HOOFDSTUK III.
Spelen van Sinne over „Welc den mcnschc stervende meesten
troost esquot;.
A.nbsp;Uitgaven................25
B.nbsp;Ingrijpen der Overheid en het oordeel van tijdgenoten 29
C.nbsp;Algemene bespreking............33
D.nbsp;Afzonderlijke behandeling der 19 Gentse spelen ... 51
HOOFDSTUK IV.
Een schoon Tafelspel van drie Pcrsonagicn, een Prochiaen,
een Coster en een Wever...........88
371
Blz.
5
Aantek. bij „Inleidingquot;
Aantek. bij Hoofdstuk I
Aantek. bij Hoofdstuk II
Aantek. bij Hoofdstuk III
Aantek. bij Hoofdstuk IV
AFGEDRUKTE TEKSTEN.
Het Spel van sinnen door „de Heylige Gheestquot; uit Brugghe
vertoond op het Gentse landjuweel van 1539 ..... 118
Het Spel van sinnen door „De Pensée (of „De Pensébloemquot;)
uit Edijnghe vertoond op het Gentse landjuweel van 1539 135
Een schoon Tafelspel van drie Personagien, tc weten:
Een Prochiaen, gheheeten Eygen ghemack. Een Coster,
gheheeten Menschelijck mensche, Een Wever, gheheeten
Evangelis verstant..............150
VERKLARENDE AANTEKENINGEN.
Verkl. Aant. bij het Spel van Brugghe........230
Verkl. Aant. bij het Spel van Edijnghe........246
Verkl. Aant. bij Een schoon Tafelspel van drie Personagiennbsp;258
Woordenlijst.................33O
Gebruikte tekstuitgaven en handschriften . ......359
De belangrijkste aangehaalde htteratuur.......363
Bh.
101
102
106
106
115
Het heeft geen zin om geschriften uit de eerste helft van de
16de eeuw als „Erasmiaansquot; of „Reformatorischquot; aan te duiden,
indien niet vooraf bepaald wordt wat in die tijd de kenmerken
dezer geestelijke stromingen zijn.
II
De spelen van sinne van het Gentse landjuweel uit 1539 zijn
abstract-theologisch en daardoor neemt uiteraard de kritiek op
de Rooms-Katholieke Kerk slechts een zeer ondergeschikte plaats
in. De gedachteninhoud is in het algemeen ketters en verscheidene
spelen zijn bewust-Reformatorisch.
III
Uit de „Indices librorum prohibitorumquot; volgt niet met volledige
zekerheid dat er een Franse editie der Spelen van sinne van het
Gentse landjuweel uit 1539 zou bestaan hebben. (Vgl. De Düdesche
Schlömer, ein Niederdeutsches Drama von Johannes Stricker,
ed. Joh. Bolte, Norden und Leipzig. 1889, S.* 25 en Joh. Bolte.
Drei Schauspiele vom sterbenden Menschen, Bibliothek des litera-
rischen Vereins in Stuttgart, Publikation 269/270; Verlag Karl
W. Hiersemann, Leipzig 1927. Vorwort S. XVI.)
IV
Er is een essentieel verschil tussen het aanhalen van de Bijbel
bij Anna Bijns en bij de schrijvers der Sinnespelen van het Gentse
landjuweel uit 1539.
Er is geen enkele reden om met G. D. J. Schotel (Geschiedenis
der Rederijkers in Nederland, R'dam 1871, II, blz. 271) aan te
nemen dat het spel van Loo in Vuerne-Ambacht, in 1539 te Gent
vertoond, apart uitgegeven zou zijn.
VI
Het is gewenst dat Een spel van sinne op tderde, tvierde en
tvijfde capittel van dwerck der Apostolen opnieuw uitgegeven
wordt.
VII
Er zijn geen voldoende aanwijzingen om het Spel van sinnen
van lazarus doot ende hoe dat Christus hem opweckte vóór 1540
te dateren. (Vgl. G. Kalff, Trou moet blijcken, Groningen 1889,
blz. XIV—XVI en G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche
Letterkunde in de 16de eeuw, Leiden 1889, blz. 217—218; blz.
271—273.)
VIII
De wijze waarop J. van Mierlo S. J. de „convergeerende
argumentatiequot; aanwendt (in „Een hopeloos pleitquot;, Dietsche
Warande en Belfort, 1926, I, blz. 468-480; II, blz. 580-594)
is uit wetenschappelijk oogpunt onverdedigbaar.
IX
Ten onrechte meent P. Leendertz Jr. (Het Wilhelmus van
Nassouwe, 1925, blz. 80) dat J. W. Enschedé een navolging van
het Wilhelmus zou hebben gekend van de hand van Wiselius
(Oud-Holland, XII, 1894, blz. 229).
/
X
De taal der rederijkersstukken is niet zo traditioneel dat men
eruit over tijd en plaats „moeilijk iets zekersquot; op maken kan.
(Vgl. Fr. Kossmann, „Rhetoricale kleinighedenquot;, Tijdschrift voor
Nederl. Taal- en Letterkunde. 1927, blz. 33.)
XI
^ Er bestaat geen voldoende grond om met A. Lassen en J. van
den Bergh van Eysinga-EHas (De Gids, 1907, II, blz. 285) Meister
Eckehart te zien als voorloper der Hervorming.
XII
De verklaring die J. A. N. Knuttel (Ned. Wdb., XIV, 16)
geeft van Sacramentist is onjuist.
XIII
Ten onrechte plaatst J. Romein (De lage landen bij de zee,
Utrecht 1934, blz. 181) Hadewijch in de 14de eeuw.
XIV
Ten onrechte wijst E. Baasch, Holländische Wirtschafts-
geschichte, Jena 1927, niet op het belang van de kaapvaart uit
het begin der 18de eeuw voor de economische toestand van Zeeland
en in het bijzonder van Middelburg.
XV
De stelling van Fruin in Een proeve van historische kritiek
(Verspreide Geschriften, II, blz. 67) dat de landvoogdes de edelen
van het Compromis niet verdacht hield van medeplichtigheid aan
de beeldenstotm, dient herzien te worden na de pubHcatie der
brieven van Margaretha van Parma aan PhiHps II (Correspondance
française de Marguerite d'Autriche, duchesse de Parme, avec
Philippe n, ed. J. S. Theissen, Utrecht 1925. p. 161 ).
XVI
Het is gewenst dat op het eindexamen der H.B.S. naast kennis
van de Geschiedenis van 1815 tot heden ook een beknopt overzicht
der gebeurtenissen na ± 1500 geëist wordt. Er is geen bezwaar
tegen dat, in verband met deze verzwaring van eisen, de behande-
hng der 19de-eeuwse pohtieke geschiedenis minder uitvoerig wordt.
nr.
t i
m
^ Ni.
im
-ocr page 383- -ocr page 384-fê-.