AMSTERDAMSE
REDERIJKERSSPELEN
IN DE ZESTIENDE EEUW
1 \ :■
E. ELLERBROEK-FORTUIN
-ocr page 2-'s. si «nbsp;quot;w-vv: «
S.ÎJS.quot;
fel
imi
m | |
F? | |
-J
TREKKING VAN DE LOTERIJ VOOR HET DOLHUIS IN AUGUSTUS 1592.
Schilderij van Gilles Coignet. Amsterdamsch Historisch Museum. (Zie p. 116).
AMSTERDAMSE ^
REDERIJKERSSPELEN IN DE
ZESTIENDE EEUW
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DE GRAAD
VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE
AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT OP GEZAG
VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS Dr. W. E. RINGER,
HOOGLERAAR IN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE,
VOLGENS BESLUIT VAN DE SENAAT DER UNIVER-
SITEIT TE VERDEDIGEN TEGEN DE BEDENKINGEN
VAN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBE-
GEERTE OP DONDERDAG 8 JULI 1937,
DES NAMIDDAGS TE 3 UUR
DOOR
GEBOREN TE DORDRECHT
BIJ J. B. WOLTERS' UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ N.V.
GRONINGEN ~ BATAVIA - 1937
SISLfOTMESK DER '
Ft i J K S U i ï i V lquot; : ^'; T E1T
U T R E C l i T.
BOEKDRUKKERIJ J. B. WOLTERS' U.M.
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
1291 8870
-ocr page 9-AAN MIJN MOEDER EN
AAN DE NAGEDACHTENIS VAN MljN VADER
-ocr page 10-„.It-.. ^ .V.?
-ocr page 11-Bij het beëindigen van mijn proefschrift gaan in de eerste plaats mijn
gedachten naar U, Hooggeleerde De Vooys, hooggeachte Promotor. Zonder
Uw nooit falende belangstelling, Uw hulpvaardigheid en Uw leiding kan
ik mij de voltooiing van dit werk moeilijk voorstellen. Wees overtuigd
van mijn grote dankbaarheid voor wat Gij voor mijn wetenschappelijke
vorming hebt gedaan, vanaf het ogenblik dat ik na een tussenpoos van vele
jaren mijn studiën weer opvatte en daarvoor te Utrecht kwam.
Aan Uw colleges. Hooggeleerde Muller, denk ik steeds met erkentelijkheid
terug. Ook voor de raad, die ik van U mocht ontvangen na het afleggen
van mijn candidaats-examen blijf ik U dankbaar.
Ook U, Hooggeleerde Uhlenbeck, Huizinga en Valkhoff dank ik voor Uw
leerrijke lessen. Een woord van dank apart wil ik uitspreken voor U, Hoog-
geleerde Vogelsang, daar Gij mij kunst hebt leren zien.
Aan de colleges van wijlen Professor Blok behoud ik een aangename
herinnering.
Tenslotte is hier een woord van dank op zijn plaats aan de beambten van
de Universiteitsbibliotheek te Utrecht, die mij met de grootste bereid-
willigheid behulpzaam zijn geweest.
INHOUD.
Hoofdstuk I.
De achtergrond; Amsterdam in de zestiende eeuwnbsp;1—14
1.nbsp;Topografisch: Groei van de stad; enkele gebouwen. . . .nbsp;1—2
2.nbsp;Politiek: De regering van Amsterdam. Opstand en overgangnbsp;2—4
A.nbsp;De rederijkers in de zestiende eeuw........15—24
1.nbsp;Oorsprong....................15—16
2.nbsp;Inrichting . ............................16
3.nbsp;Verhouding tot de overheid..............16
4.nbsp;Landjuwelen . ..................16—17
5.nbsp;Opvatting der kunst .......................17—18
6.nbsp;Verval......................
7.nbsp;Lyriek......................18—19
8.nbsp;Werk.......................19—24
B.nbsp;Derederijkers in de zestiende eeuw inAmsterdamnbsp;24—38
1.nbsp;De Kamers....................24—30
2.nbsp;De leden der Kamers...............30—34
3.nbsp;Invloed......................34—35
4.nbsp;De stukken ..........................35—38
Hoofdstuk m.
I.
1.nbsp;Zeven spelen van de Wercken der Bermherticheydt . .nbsp;39—123
IL
2.nbsp;Een spul van sinnen vanden siecke Stadt ......nbsp;124
3.nbsp;Spel van Naboth.................124—133
III.
4.nbsp;Een spel van sinnen van Lazarus doot ende hoe dat Christus
hem opweckte. ..........................133—138
5.nbsp;Piramus en Thisbe................138—139
6.nbsp;Van ons lieven heeren minnevaer ..........139—142
7.nbsp;Een speel te speelen in tijden van oorloghe van moort-
dadich werck en manhatighe tanden.........142—147
8.nbsp;Een Me yspel van sinnen van menschelijcke broosheit de met
swerlts ghenuechte triumpheert inden ghemeynen beyart 147—153
-ocr page 14-9. Het in 1561 in Rotterdamop het Landjuweel opgevoerde
spel .......................
10.nbsp;Tafelspel van twee Personagien d'een genaemt Moet-
willigh bedrijf een Krijghsman ende d'ander een Boer
geheeten den gemeenen Huysman .........
IV.
11.nbsp;Spel van St. Jans Onthoofdinghe .........
12.nbsp;Een spel van sinnen hue mennich mensch suect thuys
van vreeden . . ..... ............
13.nbsp;Een ander spel van die becooringe des duvels; hoe hij
crystus becoorden. ................
14.nbsp;Een ander Tafelspel van drij personagien te weten hey-
melic lijden een schamel man, bedecte aermoed een
schamel vrouw, ende de wijse beradinghe een doctoor
ghemaeckt op dees laetste dieren tijt van het jaar vijf-
tienhondert seven en vijftich........... .
15.nbsp;Een tafelspel van twee personagien te weten de wee-
reltsche gheleerde ende Godlicke wijse .......
V.
16. Swerelts aendoen ...........
Conclusie ................
154—159
159—161
161—164
164—169
169—171
171—175
175—179
180
181—211
212—216
Bijlagen: De spelen genoemd onder 14 en 15
Voornaamste geraadpleegde werken .
Vin
-ocr page 15-HOOFDSTUK L
Dc achtergrond: Amsterdam in de zestiende eeuw,')
1. Topografisch: Groei van de stad; enkele gebouwen.
„Amsterdamquot; zegt een hedendaags historicus, „is gegroeid als een boom,
de grachten zijn de ringen.quot; De kern, het oudste stuk, was de tegen-
woordige Warmoesstraat, vroeger de Kerkstraat geheten naar de Oude
Kerk; daarbij kwam de Nes en de omgeving van de Dam (tot in de zeven-
tiende eeuw „de Plaetsequot;); aan de overzijde van de Amstel ontwikkelde
zich de z.g. Nieuwe Zijde. Na de vergroting van omstreeks 1450 kreeg de
stad behalve de grachten (Singel) ook muren; die vorm, besloten tussen
Singel, Binnenamstel, Kloveniersburgwal en Gelderse Kade heeft Amsterdam
het grootste deel der zestiende eeuw door gehouden, al breidde het zich
ondertussen buiten de muren wel uit (de Lastage in het noordoosten).
Die vorm heeft de bekende kaart van Cornelis Anthonisz voor ons bewaard,
evenals de kaart van Antonio van Wijngaerde. In 1585 gaf een nieuwe
grachtenring-—Heerengracht, Zwanenburgwal, Oude Schans — aan Nieuwe
en Oude Zijde uitbreiding. Reeds het volgende jaar kreeg de stad van
Leicester octrooi voor onteigening van nieuwe gronden; met Prins Maurits
werd overleg gepleegd over de vestingwerken en na de nieuwe, voor de
zeehandel belangrijke uitleg van 1593, die vooral het oosten omvatte (Uilen-
burg, Marken, Rapenburg) en ontworpen was door Joost Jansz. Beeltsnijder
(of Bilhamer), besloeg de stad een oppervlakte van 184 h.a., besloten tussen
Heerengracht, Reguliersdwarsstraat, Botermarkt, Amstelstraat, N. Amstel-
straat. Rapenburgerstraat en Schippersgracht. Dit is de stad, die de kaart
van Pieter Bast ons toont ± 1600 ®), en waarin men al de halve-maanvorm
Voornaamste geraadpleegde werken:
M. G. de Boer: Een wandeling door een Oud-Nederlandsche stad. (Amsterdam). Amster-
dam 1915.
H. Brugmans: Schets eener beschavingsgeschiedenis van Nederland. Haarlem 1928.
H. Brugmans: Opkomst en bloei van Amsterdam. Amsterdam 1911.
H. Brugmans: Geschiedenis van Amsterdam van den oorsprong af tot heden. Dl. 1—2.
Amsterdam 1930.
H. Brugmans en A. Loosjes: Amsterdam in beeld. Amsterdam 1925.
J. ter Gouw: Geschiedenis van Amsterdam. 5e dl. Amsterdam 1886.
E. W. Moes en C. P. Burger: De Amsterdamsche boekdrukkers en uitgevers in de zestiende
eeuw. Dl. 1—4. A'dam, Haag 1900—1915.
J. S. Theissen: De regeering van Karei V in de Noordel. Nederlanden. Amsterdam 1915.
Jan Wagenaar: Amsterdam, in zijne opkomst, aanwas, enz. Amsterdam 1795. passim.
Naar deze werken wordt niet telkens verwezen; enkele andere zullen in de noten ver-
meld worden.
H. Brugmans: Opkomst en Bloei, p. 45.
') Reproducties o. a. bij de Boer t. a. p., Brugmans en Loosjes, idem.
*) Reproductie bij het artikel van A. E. d'Ailly in het Jaarboek van het Genootschap
Amstelodamum, 1930, pp. 67—78.
Zie de studie van C. P. Burger in het 16e Jaarboek van Amstelodamum, (1918) pp. 1 vlgg.
Een afbeelding, die Amsterdam weergeeft waarschijnlijk ± 1600 heeft Burger aangewezen
in de herdruk van 1605 van Hayen: Zee-caerten. (Moes—^Burger, III, 44).
der zeventiende eeuw herkent, zoals Oetgens met zijn helpers Staets en
Sinck die in 1610 zouden ontwerpen; deze kwam echter eerst in de tweede
helft dier eeuw geheel tot uitvoering en is sindsdien tot op deze dag de roem
van Amsterdam.
Binnen Amsterdam lagen omstreeks het midden der zestiende eeuw de
Oude Kerk, daterend uit de veertiende eeuw, voltooid in de vijftiende en
verbouwd omstreeks 1558; de Nieuwe Kerk, waarvan de Noorderkruis-
beuk in 1536 vokooid werd, omringd door drie kerkhoven en nog door huizen
van de Plaetse gescheiden; drie bruggen over het Damrak; het Stadhuis —
bestaande uit drie gebouwen: het eigenlijke Stadhuis met toren, de later
gebouwde Vierschaar, en het nog later bij het Stadhuis getrokken St. Elisa-
bethsgasthuis — en de Waag, beide op de Plaetse; de Handboogs- en de
Voetboogsdoelen, beide daterend uit het begin der eeuw, aan het Singel,
en de Kloveniersdoelen aan de Oude Zijde; zeventien kloosters, waarvan
dertien voor vrouwen, grotendeels in de Nes en het Z.O. der stad. Op het
eind der eeuw heeft de stadsmuur twaalf bolwerken en wordt omgeven
door een brede gracht.
2. Politiek: De regering van Amsterdam. Opstand en Overgang.
De door landgenoot en vreemdeling al in de zestiende en zeventiende eeuw
opgemerkte afkeer van den Nederlander om zich met politiek te bemoeien,
gevoegd bij het feit, dat Amsterdam vóór alles een handelsstad was en geen
industriestad, waardoor zij niet in het bezit was van machtige gilden, leidde
er al vroeg toe, dat de regering in handen kwam van enkele families; er
ontstond een regenten-aristocratie, gevormd door kooplieden.
Naast schout en schepenen, de oudste regering van de stad, kwamen reeds
omstreeks 1300 raden, die in de 14e eeuw in macht toenemen om ten slotte
als „burgemeesterenquot; de heren van Amsterdam te worden. In de Bourgon-
dische tijd ontstond een nieuw lichaam, een soort vertegenwoordiging der
burgerij: de vroedschap, eerst bestaande uit 24 leden, sinds 1477 echter
uitgebreid tot 36. Van Maria van Bourgondië krijgt zij het recht zich zelf
aan te vullen en de nominatie voor schepenen op te maken (die dan gekozen
worden door den graaf). Elk jaar kozen de oud-schepenen en oud-raden
drie raden of burgemeesters en deze kozen als nummer vier één der nog
zittende raden. In 1508 kreeg de stadsregering bovendien van den keizer
het schoutambt in pacht, maar schout Bardes weet in 1550 gedaan te krijgen
schout van 's Keizers wege te worden; in 1564 echter komt het schoutambt
weer aan Amsterdam.
Van deze drie machten: vroedschap, schout en schepenen, raden of burge-
meesters, werd de eerste in het midden der zestiende eeuw weinig geraad-
pleegd ; vier raden, een schout en negen schepenen, gekozen uit enkele families,
hadden de macht in handen. Werkkring en bevoegdheid van de burgemeesters
en van de schepenen waren niet altijd duidelijk gescheiden; langzamerhand
werden de eersten de eigenlijke bestuurders van de stad; de schepenen waren
in hoofdzaak belast met de rechtspraak. Raden, schout en schepenen vormden
samen het rechtscollege, dat de keuren uitvaardigde.
In het begin van de Hervorming was de Amsterdamse regering weinig
geneigd tot geloofsvervolging; zelfs hadden sommige regeerders Hervormde
sympathieën. De eerste keur tegen de Hervormden is van 1523 (het eerste
plakkaat van Karei V is van 1521), maar ondanks het aandringen van het
Hof van Holland was de toepassing zeer gematigd; de stadsregering ver-
dedigde zich met een beroep op de privileges. Haar houding verandert echter,
wanneer in 1534 de Wederdopers, een rehgieuse beweging met sociale inslag,
grote aanhang krijgen. Amsterdam werd door de Wederdopers beschouwd
als een tweede Munster, waarheen van alle kanten aanhangers toestroomden.
De regering greep streng in; talrijke executies hadden plaats. Ondanks de
vervolging nam het aantal Wederdopers toch sterk toe. Zo gelukte het hun
in de nacht van de tiende Mei 1535 het stadhuis te nemen, maar reeds de
volgende dag werd de beweging bedwongen. Vele deelnemers aan de troebelen
werden ter dood gebracht en een sterke reactie trad in: aan de plakkaten
werd de hand gehouden en de landvoogdes benoemde het volgende jaar
negen nieuwe schepenen. Een nieuwe schout was er al gekomen in 1534.
De centrale regering deed haar best de burgemeestersplaatsen ook „omquot;
te krijgen en in 1538 was de gehele stadsregering goed katholiek.
Dat er bij de genoemde samenstelling van de regering, vooral na 1538
voortgekomen uit een kleine kring van ingezetenen, van controle op bestuurs-
handelingen weinig sprake kon zijn, ligt voor de hand. Toen in 1550 schout
Willem Bardes twist kreeg met burgemeester Hendrik Dircxzoon, waardoor
er in de stad twee partijen ontstonden: „schoutistenquot; en „Mr. Henrik
Dirkistenquot;, kwamen de beschuldigingen los; verwoeder nog in 1564, wanneer
Bardes, verbitterd, nu het schoutambt weer aan de stad gegeven is, met
zijn beschuldigingen van de regering komt: ontduiking van 's lands plakkaten,
achterhouden van geld, te nauwe bloedverwantschap tussen burgemeesters
en schepenen, te jeugdige leeftijd van de raden. In 1564 kwam er een klacht,
doleantie genaamd, uit de burgerij: de regering werd bij de landvoogdes
aangeklaagd; de beschuldigingen betroffen, behalve praktische tekort-
komingen, de bestuursregeling: de samenstelling van de stadsregering,
de slechte invloed van de eenzijdige bezetting van de schepenbank op de
justitie, het niet-raadplegen van de vroedschap. De landvoogdes droeg
den stadhouder van Holland, Willem van Oranje, op, een onderzoek in te
stellen, waarvoor deze in 1565 in Amsterdam kwam. Ondanks de verdediging
van de stedelijke regering nam de landvoogdes een beslissing, die de aan-
klagers in vele opzichten in het gelijk stelde; zo werd voorgeschreven, dat
Burgemeesters voortaan in belangrijke zaken steeds de Vroedschap zouden
raadplegen en voor de eerstvolgende keer zou de Landvoogdes de regering
benoemen. Verschillende van de dolerenden hadden Hervormde neigingen,
zodat het geschil ook een politiek-godsdienstige kant had. Toen na de
Alteratie de stadsregering veranderd werd, kwamen de voornaamste van
deze tegenstanders op het kussen, en daarmee begon een nieuwe familie-
regering.
Voorlopig echter was het zover nog niet; juist in deze jaren trad een reactie
in: de regering van Amsterdam werd meer Spaansgezind en strenger
Katholiek. Dat begon kort na de Beeldenstorm en het eerste organiseren
van de gewapende opstand. Tot 1578 bleef Amsterdam Spaans, steunpunt
voor de Spanjaarden, hun uitgangspunt voor de belegering van Haarlem,
Leiden en Alkmaar, een voortdurende bedreiging voor het welslagen van
de opstand. Een poging van Lumey in 1572 om de stad te omsingelen, liep
op niets uit; hij kreeg geen steun van de burgerij; zij, die hadden moeten
helpen, waren uitgeweken, vrijwiUig of gedwongen. Het garnizoen wordt
weer vergroot, Alva komt in de stad. Maar in Oktober 1573 wordt Alkmaar
ontzet, drie dagen later wordt Bossu op de Zuiderzee verslagen en gevangen
genomen; nog dezelfde maand verlaat Alva overhaast de stad. Amsterdam
lag nu rondom in opstandig en vrij gebied, de Zuiderzee was niet meer
veilig, de handel verliep, de huizen gingen in waarde achteruit; men sprak
erover,de betalingen van de stad te staken. De Pacificatie van Gent, die de
Staten van Holland als wettig bewind erkende, maakte voor Amsterdam
de situatie nog moeilijker, ook door zijn bepalingen omtrent godsdienst,
de emigranten en hun voormalige goederen. Joost Buyck en zijn mede-
burgemeesters bleven zich verzetten, maar vonden nergens steun, en eind
1577 sloten de Geuzen de stad in. Een gewapende aanval dat jaar werd nog
afgeslagen, maar 8 Februari 1578 gebeurde wat niet meer tegen te houden
was: de Satisfactie werd gesloten tussen Amsterdam en de Staten van
Holland. Wel wist men gedaan te krijgen, dat alleen de Katholieke gods-
dienstoefening pubhek zou zijn, maar de ballingen mochten terugkeren;
ze kwamen terug in groten getale. Bij de Alteratie (26 Mei 1578) werd de
stadsregering, door de officieren der schutterij, in overleg met de Staten
van Holland, gedwongen afstand te doen; met een aantal geestelijken en
monniken werden ze vanuit de Waag door de schutters naar het Damrak
gebracht en met behulp van twee schepen buiten de stad aan de dijk gezet.
Een nieuwe regering werd onmiddellijk benoemd. De drie schutterijen,
als vertegenwoordigers van de gemeente, kozen elk 12 notabelen; deze
36 gekozenen kozen 36 nieuw Raden en uit deze 4 Burgemeesters. De stads-
regering benoemde een schout en maakte een voordracht op voor schepenen,
waaruit het Hof van Holland een keuze deed. Dat alles was in vier dagen
afgeloopen.
Daarmee begon voor Amsterdam een nieuwe familie-regering, die zich
overigens bij de snelle groei der stad langzamerhand door verschillende
colleges liet bijstaan voor het beheer en de controle van allerlei takken van
bestuur of instellingen. Daarbij kwam in 1581 een verbod van de Staten
van Holland om schutterijen en gilden te raadplegen over 's lands zaken.
Langzamerhand liet men het ook na bij stadsaangelegenheden. Wel braken
er voor de stad nog moeilijkheden aan, zoals de strijd tegen Leicester en
zijn aanhang, maar omstreeks dezelfde tijd kwam de toevloed van vluchte-
lingen uit Vlaanderen; mede daardoor nam de handel de daaropvolgende
jaren een ongekende vlucht, en omstreeks 1600 was de „vermaerde coop-
stadtquot; machtiger dan ooit.
3. Maatschappelijk: Handel en Zeevaart. Nijverheid. Bevolking.
Overheidsbemoeiing. Vreemdelingen over Amsterdam.
Al in 1452 noemde Filips de Goede Amsterdam de eerste handelsstad van
Nederland en in 1514 getuigden Burgemeesteren, dat „met coopmanscip
ende met uytreedinge oost ende west te zeylenquot; hun „principale neeringequot;
was. Zo is het gebleven; de hele zestiende eeuw door, en ook later, is Amster-
dam bij uitstek geweest een handelsstad. Het is hier niet de plaats daarover
in den brede uit te weiden; wel moet er op gewezen worden, hoe zeer de
energie zich richtte op handel en zeevaart en wat daarmee in verband staat.
Het belangrijkste was de handel op de steden van Oostland, d. w. z. Noord-
Duitsland, Zweden en later Rusland, die al uit de veertiende eeuw dagtekende.
In de laatste tien jaren der eeuw waren er weken, dat er 600 a 1000 schepen
binnenkwamen met graan of uitvoeren om het te halen. In 1566 waren de
opbrengsten van de Waag, van de paalkist, de haven-, baken- en vuur-
gelden ruim het dubbele van 1531. Een geweldige opbloei kwam na de val
van Antwerpen, toen vele kooplieden naar Amsterdam uitweken, volgens
sommige opgaven duizenden. Op Spanje en Portugal werd sinds lang
handel gedreven; die op de Middellandse zee, de Straatvaart, opgekomen
sinds 1590, was nagenoeg geheel in handen van Amsterdam; vooral met
Venetië had Amsterdam relaties, dank zij de vestiging hier van Spaanse
en Portugese Joden. Sinds 1598 werd ook Turkije aangedaan. In de laatste
jaren der eeuw voeren ook geregeld Amsterdammers op Archangel. Daarbij
kwam de handel op Indië: de Compagnie van Verre, de tocht van de Hout-
man (1595—1597), die van Van Neck (1598), weldra tahijke andere, nadat
al vroeger de stad pogingen had gedaan de weg naar Indië door het N.O.
te vinden.
Moeilijkheden van allerlei aard deden zich voor: strijd tegen Dordrecht,
dat zijn stapelrecht trachtte te handhaven, tegen Haarlem, dat er een trachtte
te krijgen voor naar Oostland uitgevoerde haring, tegen het elders geves-
tigde monopolie van de invoer van Engels laken, bemoeilijking van de
vaart door de Sont (in 1543 zelfs geheel gesloten), plakkaten van de lands-
regering tot vermindering — door congégeld te heffen — of verbod van de
uitvoer van graan (wat aanleiding gaf tot speculatie en frauduleuse uitvoer)
o.a. in 1540 en 1565, verbod van handel op Spanje in 1578, op Spanje en
Portugal onder Leicester (1586) en in 1598,®) zijdelingse tegenwerking
van Engeland*), dreigende overvallen van de landzijde (in 1512 plun-
derden de Geldersen de winterhaven op de Lastage), strijd tegen de eco-
nomische macht der kloosters, die de kooplieden en de gilden schade deed,
belangrijke stijging van alle prijzen als gevolg van de grotere toevloed van
edele metalen. Zo betalen b.v. de Staten van Holland in 1598 146 goud-
Aangehaald bij Brugmans, Opkomst en Bloei, p. 57.
■■) J. L. M. Eggen, De invloed door Zuid-Nederl. op Noord-Nederland uitgeoefend op het
einde der 16e en het begin der 17e eeuw. Gent 1908, p. 133.
R. Fruin, Tien jaren uit den tachtigjarigen oorlog 1588—1598, 5e uitgave. 's-Gravenhage
1899; pp. 198 en 199.
Ibid. pp. 229—231.
guldens voor een last rogge, terwijl zij in 1588 slechts 52 en 53 goudguldens
er voor gaven, hoewel 't toen juist een jaar van groot gebrek was. Wat de
wisselhandel en de wisselbrieven aangaat, men hield zich aan de „Coustomenquot;
van de stad Antwerpen, de enige, die uitgegeven zijn in de Handvesten
van Amsterdam 1597. In 1590 maakte men bezwaar tegen het wisselen voor-
dat er nader orde op de munt gesteld werd, wat in 1596 gebeurde. In 1609
werd de Wisselbank opgericht en 't volgend jaar wordt de voor de handel
zo belangrijke beurs in een gebouw ondergebracht. Tot die tijd hadden
de kooplieden bij goed weer beurs gehouden op de Nieuwe Brug, bij slecht
weer in de Oude-zijds-kapel; op diezelfde brug was eigenlijk ook een ar-
beidsbeurs.
De ontwikkeling van de theoretische zeevaart, zoals wij die kunnen volgen
uit de publicaties der zestiende eeuw, wijst een zelfde groei aan: de ge-
tekende kaarten worden allengs vervangen door gedrukte. Er werd ijverig
onderwijs gegeven in de zeevaart. Het postwezen organiseerde zich om-
streeks het midden der eeuw: geregelde boden op Keulen (i 1540), op
Antwerpen (1568), bestelling van overzeese brieven (1565) i). Aan het eind
van de zestiende eeuw was Amsterdam de stad, die een groot gedeelte van
het platteland van Holland economisch beheerste, vnl. doordat een vrij
belangrijk gedeelte van de landelijke bevolking in loondienst bij de Amster-
damse kooplieden was, en doordat zij als in-, uit- en doorvoerhaven bijna
de helft van de Nederlandse handel tot zich trok dank zij ook vooral de
toevloed van vluchtelingen uit Vlaanderen. „Zij makenquot; zegt Brugmans,
„de historie van den handel van omstreeks 1600 bijna tot een heldenzangquot; ®).
Een opbloei zo groot als van de handel gaf de industrie in de zestiende
eeuw niet te zien. Vooral in de eerste helft was de nijverheid niet van over-
wegend belang, hoewel anderzijds de hele eeuw door Amsterdam, evenals
andere steden, strijd voerde tegen het platteland om dit te beletten op dit
gebied een concurrent te worden. De toestand van de industrie bracht mee,
dat de gilden in Amsterdam op sociaal gebied nooit een rol van betekenis
hebben gespeeld, al bestonden ze en omvatten ze sinds de vijftiende eeuw
het gehele gebied van industrie en kleinhandel; bovendien waren ze zeer
afhankelijk van de regering. Van sociale conflicten hoort men in Amsterdam
weinig, minder dan b.v. in Leiden, al waren de lakenwerkers wel eens op-
standig. Van wezenlijke betekenis is de Amsterdamse industrie pas ge-
worden na de immigratie van talrijke Vlamingen en ook Fransen. Trouwens,
al in het begin van de eeuw had Amsterdam Zuid-Nederlanders aange-
moedigd zich daar te vestigen en nog op andere wijze getracht de laken-
nijverheid vooruit te helpen. Na 1578 kwam deze hier tot bloei; zijde- en
fluweelwevers schijnen in de jaren 1580—1585 in groten getale gekomen
te zijn. Diamantwerkers, goudsmeden, glasblazers en zeer veel anderen
1) J. C. Overvoorde, Geschiedenis van het postwezen vóór 1795. Leiden, 1902, pp. 198,
208, 316.
Cijfers hieromtrent zijn bekend sinds 1621. Brugmans, Opk. en Bloei, p. 120 stelt
het gemiddelde op 46i quot;/o*
') Brugmans, Schets, p. 123.
nog hebben Amsterdam tegen het eind der eeuw tot een belangrijk nijver-
heidscentrum gemaakt
De grootte van de bevolking is niet precies bekend. Uitgaande van het
aantal huizen, dat voor 1514 is opgegeven als 2507, schat Brugmans haar
op ± 12500 personen, wanneer men 5 personen per huis rekent; uitgaande
van het aantal communicanten, wanneer men dat stelt op de helft der be-
volking, dat beide pastoors opgeven, op ± 18000, waarmee Amsterdam
nog achter stond bij Leiden, Haarlem en Delft. ± 1550 was het aantal
huizen meer dan verdubbeld, zodat de bevolking op rb 40.000 geschat
kan worden. Na de Alteratie en vooral na de val van Antwerpen had een
sterke toeneming plaats en de telling, die men in 1628 hield, kwam al tot
± 100.000 binnen de muren en 5000 er buiten, zodat aan het eind der eeuw
misschien de 80.000 bereikt was.
De overheidsbemoeiing strekte zich in de zestiende eeuw veel verder uit
dan in later tijd. Voor de verdediging, zowel wat de bewaking van de muren
betrof als het in de winter openhouden van Y en grachten, waren nauw-
keurige en strenge bepalingen vastgesteld voor de burgers. Naast de burger-
wacht, bestaande uit poorters, die tot doel had de stad te verdedigen, waren
er drie schuttersgilden: Handboogschutters, Voetboogschutters en Klo-
veniers. Na de geweldige brand van 1452, die drie vierde van de stad in
as legde, begon een strijd tegen de rieten daken en houten huizen, die langer
dan 75 jaar duurde en die zich ook richtte tegen varkenshokken en privaten
aan de walkanten e.d., maar dit laatste verbod moest in 1599 nog herhaald
worden. De hele eeuw door wordt er dan ook voortdurend geklaagd over
het verontreinigen van het grachtwater, dat als drinkwater gebruikt moest
worden. Het drinkwater van Amsterdam stond ongunstig bekend, want
het grachtenwater was vaak brak, en door het nog slechts geringe aantal
regenbakken heerste er bij lange droogte of vorst vaak groot gebrek aan
zoet water. Bij het begin der eeuw (1503) werd voor het eerst consent voor
het bouwen geëist: het ontstaan van het gemeentelijk bouwtoezicht
de keur werd vernieuwd en verscherpt in 1528 en 1531, ten slotte nog in
1565; deze laatste is, herhaaldelijk aangevuld of gewijzigd, blijven bestaan
tot in de 19de eeuw. Het uiterlijk der stad veranderde met het materiaal,
waarmee de nieuwe huizen werden gebouwd; in 1544 was men daarmee
20 ver, dat de stad een keurmeester voor de baksteenen benoemde.
Met vaderlijke zorg, maar blijkens herhaaldelijke vernieuwing van som-
mige keuren vaak tevergeefs, vaardigde de stadsregering keuren uit tegen
allerlei feestelijke volksgebruiken, burengerucht, dobbelen op straat, bedelarij,
ledig gaan, lichte herbergen, opdrijven van logementsprijzen bij hoog be-
zoek, b.v. in 1586 bij de komst van Leicester in Amsterdam®), e.d.; ook
tegen het Sinterklaasfeest, dit laatste uit godsdienstig oogpunt Keuren
Talrijke beroepen en namen bij Eggen, t. a. p. pp. 169—180.
Zie, ook voor 't volgende. Joh. C. Breen: De verordeningen op het bouwen te Amsterdam
voor de negentiende eeuw in het 6e Jaarb. van Amstelodamum 1908, pp. 107 vlgg.
A. N. J. Fabius en Ed. van Biema: Reizen en Pleisteren. Amsterdam 1895, pp. 105—106.
) Busken-Huet, Het Land van Rembrandt 5e dr. II, 2e stuk p. 196, noot.
tegen de weelde werden telkens weer uitgevaardigd*, tegen te grote gast-
malen bij geboorten, begrafenissen, te veel feestelijkheid bij het ten doop
houden, bij het trouwen; te uitgebreide kraamvisite. Zo werd in 1519 bepaald
dat er niet meer dan vijf vrouwen gevraagd mochten worden, voor elke meer
moest een pond boete betaald worden. Men vond het deftig dit verbod te
overtreden en dan den schout dadelijk de boete thuis te zenden. Ook tegen
te grote weelde van geschenken en partijen en tegen te weelderige kleding;
zo werd in 1530 b.v. het dragen van paltrocken van fluweel, satijn of damast
verboden behalve bij vaste gelegenheden, enz., enz. De armen- en daklozen-
zorg was in het midden der eeuw al goed geregeld; zo werd van particuliere
zijde in 1523 een weeshuis gesticht (dat in 1559 al 216 pupillen had) en
omstreeks dezelfde tijd een Oude Vrouwen-, sinds 1548 tevens Oude
Mannen-huis. Ook nog op andere wijze zorgde de stad voor de armen:
toen in 1531 en ook in 1557 het koren duur werd, kocht Amsterdam rogge,
liet het bakken om het goedkoop te verkopen, zodat de stad in 1557 er 9686
gulden op toe legde. Enige malen is er een uitvoerverbod van graan om
de schaarste, zo in 1565 en 1597; bij het uitvoerverbod van 1565 hadden
de leden der vroedschap kans gezien de dag te voren nog heel wat graan
uit te voeren. Voor men een dergelijk verbod uitvaardigde, liet men de
voorraad opnemen, waarbij niet altijd eerlijk te werk gegaan werd. Zo werd
er in 1545 meer opgegeven dan er werkelijk was, waardoor men wel mocht
uitvoeren. Niet alleen bij graan, maar ook bij andere levensmiddelen had
Amsterdam — evenals zo vele andere steden — strijd te voeren tegen de
vóórkoop: d. w. z. het opkopen — om weer te verkopen — van nog te velde
staand graan, of van eetwaren, geladen om naar de markt vervoerd te worden,
maar overgedragen voor ze de poorten hebben bereikt; of het opkopen
vóór het uur, waarop de markt beginnen mocht. Van '72—'78 hoort men
voortdurend economische klachten. In deze tijd gaat de Vroedschap er
toe over noodmunten te slaan. Ook voor de zieken zorgde men, en de ge-
vreesde lazerij (melaatsheid) had evenzeer de aandacht der regering; met
verzorgen van pestlijders hielden zich sinds 1440 de Cellebroers, sinds
1475 ook de Cellezusters bezig. Verder waren er een leprozenhuis en enige
gasthuizen; hieraan waren „beyertsquot; verbonden, tehuizen voor daklozen,
waar zwervers onderdak en voeding kregen; wegens daarvan gemaakt mis-
bruik werd in 1544 uitgevaardigd, dat men er maar 3 dagen achtereen ver-
blijven mocht, en dan in de eerste zes weken niet meer.
Een energieke, drukke handelsstad — dat was het oordeel van landgenoot
en vreemdeling, voorzover hun getuigenis tot ons gekomen is Guicci-
ardini in het midden der eeuw, een Engels oordeel omstreeks 1560^),
een ander van 1592, een Frans van 1600, van den hertog van Rohan, die
reeds de vergelijking met Venetië maakt geven alle die indruk weer.
1) Een, soms niet onvermakelijke, bloemlezing van Franse meningen (maar meest
nâ 1600) in R. Murris, La Hollande et les Hollandais, vus par les Français. Parijs, 1925.
pp. 39-^5.
') Fruin, Tien jaren, p. 188, noot.
Ibid. pp. 226—227; Murris, t. a. p. p. 40.
-ocr page 23-4. Geestelijk leven. Kerkelijke geschiedenis. Kunst en Wetenschap.^
Drukkers en Uitgevers. Onderwijs.
De tijd bracht ook in Amsterdam de Hervormde ideeën. Ook in regerings-
kringen drongen ze door; vandaar weinig ijver bij de geloofsvervolgingen,
te weinig in de ogen der centrale regering. Reeds in 1518 telde het Sacra-
mentisme hier aanhangers; en omstreeks 1520 ook het Lutheranisme, doch
van het eerste begin is niets met zekerheid bekend. Wel mogen we aannemen,
dat de handel op de Noordduitse steden van invloed is geweest, ook al
doordat die handel meebracht, dat er in Amsterdam veel Duitsers kwamen,
waaronder veel Luthersen; deze Lutherse Oosterlingen werden wel „leg-
gersquot; genoemd Het eerste blijk van ketterij in Amsterdam is een vonnis,
19 December 1522 door schepenen gewezen, waarbij een zekeren Albert
Dirks een bedevaart naar Sint Jago opgelegd werd, omdat hij „smadelick
tegens de eere Godsquot; had gesproken Van die tijd af nemen de klachten
over ketterij voortdurend toe, waarbij alle afwijking van de Katholieke
leer, dus zowel Sacramentisme als Lutheranisme, vaak met het woord
„luterijequot; aangeduid wordt. Ook werden de ketters wel „evangelischenquot;
genoemd. Zowel het volk als geestelijken en regeringspersonen behoorden
tot de ketters, namen deel aan de geheime samenkomsten, „conventikelenquot;
geheten. Aan de plakkaten van Karei V en de Landvoogdes werd slecht
de hand gehouden, omdat sommige overheidspersonen, zoals b.v. de schout
Hubrechts, zelf Hervormingsgezinde neigingen hadden, maar ook omdat
de stadsregering angstvallig waakte voor haar autonomie, zodat ze eerst na
herhaalde drang voldeed aan de eis van het Hof van Holland om Amster-
damse ketters door dit Hof te laten berechten. Om nog enige andere Her-
vormingsgezinde regeringsleden te noemen: Cornelis Bennincx, sedert
1518 meer dan eens schepen, in 1534 burgemeester, was sacramentist; hij
werd met Pieter Colijn, lid van de vroedschap in 1523 en in 1531 burge-
meester, in 1528 wegens onrechtzinnigheid in staat van beschuldiging
gesteld. Allard Andries Boelensz., tussen 1527 en 1531 vier maal burge-
meester, werkte in 1532 met hen samen om ketterse priesters aan te stellen
tot kapelaans der Nieuwe Kerk; en later ontving hij den beruchten Jan
Beukelsz. (den „Koning van Munsterquot;) aan zijn tafel. Ook de enige Amster-
dammer, die raadslid van het Hof van Holland was. Jan Bennincx, stond
onder zware verdenking van ketterij. Zijn mederaadsleden beoordeelden
Amsterdam dan ook naar hem. Amsterdam werd ± 1525 door de regering
te Brussel verdacht een broeinest van ketterij te zijn. Tot vervolging om
het geloof kon de stadsregering niet besluiten; zij hoopte genoeg te doen
door er zich niet tegen te verzetten dat Mr. Herman van der Goude een
inquisitoriaal onderzoek tegen enige verdachten instelde, en dat sommigen,
waaronder Joannes Sartorius, naar den Haag werden gebracht ondanks
') Wagenaar, Amsterdam in zijne opkomst, aanwas, enz. Amsterdam 1765, III p. 201.
'') Zie voor het volgende vooral:
De Hoop Scheffer, Geschiedenis der Kerkhervorming in Nederland van haar ontstaan tot 1531.
Amsterdam 1873.
het jus non evocandi. En heel naief rapporteerde zij enige maanden later
aan Margaretha: „Merchy Dieu! Ie mal de lasecteLuthérane est maintenant
estainct.quot; Ondervonden de Evangelischen niet erg de strengheid der
plakkaten, wat een krachtige opkomst van hun richting in de weg stond was,
dat zij geen leiders hadden. Eerst in 1532 wisten de Hervormingsgezinde
leden der regering geschikte voorgangers te krijgen; tot kapelaans bij de
Nieuwe Kerk werden aangesteld Adrianus Cordatus van Middelburg, reeds
in 1527 wegens ketterij veroordeeld, en Pieter Quadratus. Maar in 1534
komt er verandering in de houding der regering.
Boven is bij de regeringswisseling in de jaren 1534 en 1535 al gesproken
over het Wederdopersavontuur Deze beweging beperkte zich overigens
niet tot Amsterdam, maar had haar aanhangers door geheel Holland en Zee-
land van ongeveer 1530 af; ze had oorspronkelijk een vreedzaam karakter
en haar volgelingen waren afkerig van geweld; men telde ze, al stond b.v.
de Amsterdamse burgemeester Allard Boelensz. als dopersgezind bekend,
vooral onder de kleine burgerstand; het verblijf van Duitse soldaten hier
en materiële moeilijkheden zullen daartoe medegewerkt hebben. Langzamer-
hand kwam de gedachte, zelf het Duizendjarig Rijk te stichten in plaats
van het af te wachten^). Intussen hadden deze gebeurtenissen voor de
Hervorming fatale gevolgen, zodat het dertig jaar duurt voor zij weer op-
leeft: gecompromitteerd bij een groot deel der burgerij hebben de Hervormde
ideeën in de Amsterdamse bevolking minder aanhang gevonden, dan ze
anders waarschijnlijk gekend zouden hebben; bovendien ging de regering
zeer fel elke uiting van ketterij tegen. Dat nog in 1544 Wederdopers gegrepen
werden te Amsterdam, terwijl de beweging toch haar kracht verloren had, is
wel een bewijs van de angst der regering voor mogelijke herhalingen van 1535.
Na 1550 kregen de Calvinistische ideeën hier te lande grote invloed; ook
in Amsterdam leek het, dat de nieuwe leer vaste voet zou krijgen, zelfs dat
de stad — ondanks de Katholieke stadsregering — een brandpunt van verzet
tegen de landsregering zou worden. 31 Juli 1566 werd voor de eerste maal
voor de Hervormden in het openbaar gepreekt, wel niet in de stad, maar in
de nabijheid, buiten de Haarlemmerpoort. De regering voelde zich niet
sterk genoeg voor een verbod, maar toen in de loop van Augustus berichten
over de Beeldenstorm kwamen, en de Oude Kerk geplunderd werd, verbood
ze dit wel, maar deed tegelijk voorlopig alle kerken sluiten, nadat de beelden
eruit verwijderd waren. Bij hetzelfde besluit op 26 Augustus werd aan het
verlangen der Hervormden op verschillende punten tegemoet gekomen.
Drie dagen te voren had echter de Landvoogdes een overeenkomst gesloten
met het Verbond der Edelen, waarbij o.a. bepaald werd, dat de openbare
preek zou mogen blijven, waar ze tot op die dag was gehouden. De Vroed-
1) De Hoop Scheffer, t.a.p. p. 346.
p. 3.
De namen Wederdopers, Doops(dopers-)gezinden, Bondgenoten, worden voor deze
tijd dooreen gebruikt.
P. H. van Moerkerken heeft in „Het nieuwe Jeruzalemquot; dit tijdperk gekozen als schakel
in de reeks „De Gedachte der Tijdenquot;.
schap, van deze overeenkomst in kennis gesteld, durfde de uitvoering er
van niet aan, zelfs niet na een daarop volgend bevel van de Landvoogdes.
In de nu heersende onzekerheid, waarbij Hervormden en Katholieken beide
ontevreden waren, kwam 25—27 September een tweede beeldenstorm;
de regering sloot een accoord met de Gereformeerden, dat inderdaad
bevorderlijk was voor de rust, maar dat noch de stadhouder van Holland,
Prins Willem I, die niet openlijk wilde breken met Margaretha, noch het
Hof van Holland bekrachtigden. Brederode, door Willem I naar Amsterdam
gezonden, wist zelfs de Gereformeerden tot toegeven te bewegen; voor de
rust kreeg de stad een vendel soldaten. Dit was het begin van de bevestiging
van de spaansgezinde macht. Pogingen van afgevaardigden der gerefor-
meerde kerken in Holland eind 1566 en begin 1567 van edelen en afge-
vaardigden der consistoriën om vrijheid van godsdienstoefening te krijgen,
mislukten; de stadsregering, zich weer sterker voelend, nam meer soldaten
in dienst, onder protest van de burgerij. Zij was wel genoodzaakt, Brederode
die sinds eind Februari weer in de stad was en die zeer populair was bij de
Gereformeerden, tot kapitein-generaal van de stad te benoemen, maar macht
had hij niet. En toen April 1567 Oranje uitweek, burgemeesteren gedaan
kregen, dat het preken ophield en Brederode de stad verliet, was de macht
der Hervormden gebroken. De stadsregering voelde zelf niet voor drastische
maatregelen, maar moest zich schikken naar de landvoogdes; meer dan
zes vendels soldaten werden in de stad gelegd en het strafgericht begon.
Ondertussen was Brederode's vertrek voor velen het sein geweest om uit
te wijken, meest naar de Duitse handelssteden. De welvaart van Amsterdam
kreeg er een geduchte slag door; in de klachten van de stadsregering en van
de gilden komt dat tot uiting en men vindt het terug in de spotliederen van
de Geuzen op „Moorddamquot;. Een 170-tal Amsterdammers werden door de
Bloedraad voor altijd verbannen; ook de doodvonnissen waren talrijk.
De Satisfactie is het begin van een totale verandering; de Gereformeerden
kwamen terug en de bepaling omtrent de publieke godsdienstoefening
verviel met de Alteratie. De kloosterlingen werden ongemoeid gelaten (be-
halve de Minderbroeders, die uit de stad gezet werden), maar moesten hun
goederen afstaan; zij kregen daarvoor ondersteuning. In 1578 predikten
de Gereformeerden al dadelijk in de Oude Kerk, iets later in de Nieuwe;
de Luthersen in een schuur „de Potquot; bij de Handboogdoelen, waar later
de Lutherse Oude Kerk gesticht werd; de Doopsgezinden op de Nieuwe
Dijk bij de Oude Haarlemmersluis, wel het Embden- of Condé'shoekje
genoemd i). De stad vestigde de volgende jaren haar instellingen in de
vrijgekomen gebouwen. Alleen de Bagijnen-organisatie mocht blijven
bestaan; in de komende jaren was zij het vooral, die de Amsterdamse
Kathoheken bijeen hield. Aantal en macht der Gereformeerden stegen
met de dag, ook door de talrijke Hervormden, die al jaren lang, maar vooral
na het plakkaat van 1567 en na 1585 uit de Zuidelijke Nederlanden, in
't bijzonder uit Antwerpen, overkwamen en die niet alleen in economisch
Wagenaar t. a. p. IV, p. 5.
-ocr page 26-opzicht in de Repubhek zo'n grote rol zouden spelen Was dan misschien
een zeer groot percentage der bevolking in Holland de oude leer trouw
gebleven regering en bovendrijvende partij waren gereformeerd, ook in
Amsterdam. Zoals onder het katholieke bewind alleen katholieke openbare
godsdienstoefeningen toegelaten waren, zo was nu de gereformeerde gods-
dienst de enige publieke; dus zowel aan de Katholieken als aan de afwijkende
protestantse gezindten was de openbare godsdienstoefening verboden;
alleen voor de Waalse Gereformeerden werd een uitzondering gemaakt.
Sinds 1577 in Noord-Nederland, kregen zij na 1585 ook in Amsterdam een
gemeente, reeds in '78 echter predikte daar voor hen Jean de la Grève.
Hun werd de Walekerk toegekend. Een verzoek van de Luthersen om
hetzelfde voorrecht werd in 1588 door de stedelijke regering afgewezen en
in hoger beroep door de Staten van Holland. In 1595 werden zelfs hun
heimelijke bijeenkomsten verboden.
Bevrijd van het Roomse juk konden de Amsterdamse Hervormden zich
wijden aan de opbouw van hun eigen kring, waarbij de ijver vaak heel ver
ging; vandaar b.v. een jarenlange strijd tussen de neutrahsten en de recht-
zinnigen, zich uitend in een brede stroom pamfletten, waarin de namen
Marnix, Coornhert, Coolhaes, Robbert Robbertsz. en Honich, de beide
laatsten, en ook Coolhaes sinds 1590 of 1591, Amsterdammers, telkens terug-
komen. De liedjes uit die tijd bev/aren de herinnering eraan. Aan die strijd
was ook een politieke kant: de invloed van de overheid op de kerk en om-
gekeerd. Verder was de kwestie van geloofsdwang een fel twistpunt®).
Naast Gereformeerden, Luthersen, Doopsgezinden en Katholieken telde
Amsterdam ook zeer velen, die zich bij geen der bestaande kerkgenootschappen
aansloten. Het „bijbels Humanismequot;, dat zijn twee hoofdvertegenwoordigers
vond in Wessel Gansfoort en Erasmus, is vóór, tijdens en na de Reformatie
als een zelfstandige stroming in Nederland blijven bestaan Onder dezen
waren er, die de katholieke kerk hervormen wilden, en b.v. aflaat, beelden
en heiligendienst verwierpen; anderen echter braken geheel met de katholieke
leer. En dan was er natuurlijk een middenpartij, zonder kerkgeloof, die meer
door haar antipathie dan door sympathie gedreven, zich achter de Her-
vormden schaarde; dezen worden „politiekenquot; genoemd.
Al was de openbare uitoefening van hun godsdienst aan de Katholieken
verboden, toch konden zij bij oogluiking der ketterse overheden, in 't geheim
godsdienstoefening houden; ook konden op deze wijze de sacramenten
door de gelovigen genoten worden. Wel kondigde in 1589 ook Amsterdam
het plakkaat van de Staten tegen de Rooms-gezinden af, maar op voorwaarde
Fruin, Tien jaren, pp. 190—191.
Ibid., p. 237.
Men denke in dit verband ook aan de twisten tijdens het Bestand. Mamix wUde,
dat de overheid optrad tegen de „libertijnenquot;, die „voor den eersten grontslag van alle
haer gebou dit punt stellen: Als dat het woort Godes inde Schrift vervatet, geensins en
behoort na de letter verstaen te worden, maer nae den geest.quot; Dit lijkt mij een goede
definitie van het „humanitairequot; standpunt van mannen als Coornhert en Coolhaes.
■■) L, Knappert. Het kerkelijk leven. In: Het huiselijk en maatschappelijk leven onzer voor-
ouders. Deel I, hfdst. VIII pp. 86—165.
de straffen te mogen matigen. In heel Holland en Zeeland trouwens wilde
de overheid niet om den gelove vervolgen. Sasbout Vosmeer constateerde
reeds in 1583 een wederopleving van het kathohcisme in Nederland i).
Veel pastoors waren erg inschikkelijk, „accomoderen zich naar dat de lieden
gezind zijnquot;; veel roomse leraars werden renegaat om den brode; 't misbruik,
dat deze in de kerk brachten, schaadde de gereformeerde richting. De
katholieke kerk, van dergelijke voorgangers gezuiverd, voer er wel bij;
in deze kwamen nu jonge mannen van onbesproken zeden en warme over-
tuiging, die onbaatzuchtig de kerk wilden dienen.
Joden woonden in de zestiende eeuw wel in de Nederlanden, maar ze waren
weinig talrijk en speelden geen rol van enige betekenis. In 1590 kwamen
in Amsterdam de eerste Marranen uit Spanje en Portugal aan; allengs
keerden ze meer tot een positief Joods geloof terug; ze werden de grond-
leggers van het economisch zo belangrijk geworden Joodse deel van de
Amsterdamse bevolking. In 1597 kregen ze hun eerste gemeente hier.
Poolse en Duitse Joden kwamen pas later
„Nooit is Amsterdam voor de opstand uit geestelijk oogpunt buitengewoon
merkwaardig geweest; een middelpunt van geestelijk leven was zij niet,quot;
zegt Brugmans Burger heeft een dergelijk oordeel Van de weinige ®)
geleerden worden hier slechts twee der meest bekende humanisten genoemd:
Cornelius Crocus, rector van de school aan de Oude Zijde, die — waar-
schijnlijk als reactie tegen de hervormingsgezinde rederijkersstukken —
't schooldrama: Comoedia Joseph schreef, hetwelk in 1535 gespeeld werd,
vlak na de Wederdopers-ongeregeldheden. Crocus was een zeer krachtig
tegenstander der Hervorming. Joannes Sartorius daarentegen werd in
1535 uit Amsterdam verbannen, omdat hij zonder verlof onderwijs gaf, en dat
nog wel sterk ketters getint. Van de schilders zijn Jacob Cornelisz. van
Oostsanen, Cornehs Anthonisz. en Pieter Aertsz. wel het meest bekend
geworden. Na de overgang kwam ook op geestelijk gebied meer leven.
In 1580 wordt melding gemaakt van de Stedelijke Bibliotheek, die na 1578
ontstond «), en vooral kwam er een grote opbloei in het half intellectuele,
half commerciële bedrijf der uitgevers. De vrijheid van drukpers bestond hier
praktisch; vandaar ook de vele pamfletten, al werd van tijd tot tijdeen druk-
ker gestraft. Klassieke werken kwamen nagenoeg niet van de pers, daarvoor was
Amsterdam de plaats niet, maar wel zeer veel op het gebied van zeevaart en
Zie hiervoor R. Fruin, De wederopluiking van het katholicisme in Noord-Nederland
omstreeks den aanvang der XVIIe eemv. In R. Fruin's Verspreide Geschriften, uitgeg. door
P. J. Blok, P. L. Muller en S. Muller, Dl. III, Historische Opstellen, Den Haag, 1901,
pp. 249—344.
Jac. Zwarts: Hoofdstukken uit de Geschiedenis der Joden in Nederland. Zutphen 1929.
Eerste Hoofdstuk. Dez. in Het Boek, 1926, p. 104.
Brugmans, Opkomst en Bloei, p. 49.
Moes-Burger, III p. 1.
=) Ter Gouw V p. 464 vlg. noemt er vier, Brugmans in zijn Geschiedenis van Amsterdam,
dl. I hfdst. 12 vijf. Zie ook: J. F. M. Sterck, Onder Amsterdamse humanisten.
C. P. Burger Jr. in Het Boek, 1926, p. 148.
handel. Zoveel verscheen er in de laatste twintig jaren der eeuw, dat verschei-
dene uitgevers hun grotere werken in andere steden moesten laten drukken.
Moes en Burger geven in hun boek over de Amsterdamse drukkers en uit-,
gevers in de zestiende eeuw 66 namen, waaronder belangrijke, en ruim 700
titels. Aan het eind der eeuw werd te Amsterdam voor het eerst muziek gedrukt.
Scholen waren er sinds het reglement van 1521 officiëel twee, tegelijkertijd
lagere en latijnse scholen, een voor de Oude en een voor de Nieuwe Zijde.
Deze stadsscholen waren kerkelijke, elk behorend bij een parochie; de
leerlingen had men nodig voor de koorzang. Maar velen wilden hun kinderen
niet naar de kerkelijke scholen sturen; ondanks herhaald verbod bloeiden
dan ook de „vrijequot; scholen, die door particulieren gehouden werden. Toen
er in 1539 een nieuwe regering kwam, werden de bijscholen streng
verboden; alleen werden enkele scholen toegestaan voor kinderen beneden
de 7 en boven de 14 jaar. Maar in '54 was toch weer een nieuwe keur nodig;
de bijschoolhouder betaalde voor leerlingen van 7—14 — die dus ondanks
alle verbod toch op de bijschool kwamen — den rector der stadsschool
4 stuivers in de 3 maanden. In 1555 werd besloten, omdat de burgemeesters
begrepen, dat het stadsonderwijs verbeterd moest worden, de beide in-
richtingen tot één te verenigen op de Nieuwe Zijde, maar dat beviel niet,
en in 1561 werd de school weer gesplitst. Men onderwees er lezen, schrijven
en kerkzang, sinds 1521 ook latijn; op de vrije scholen waarschijnlijk ook
rekenen en het opstellen van handelsbrieven. Daarnaast bestonden nog „scrijf-
scolenquot;, waar men waarschijnlijk verschillende schriftsoorten leerde alsmede
het schrijven van handelsbrieven, en Franse scholen, vaak door Fransen of
Zuid-Nederlanders gehouden; in 1503 werd de eerste schoolmeester toe-
gelaten om Frans te onderwijzen Sinds 1529 bestond er ook een bepaling,
dat van overheidswege kosteloos handwerkonderwijs zou gegeven worden
aan arme meisjes.
1) K. J. Riemens, Esquisse historique de l'enseignement du français en Hollande du XVIe
au XIXe siècle. Leiden 1919, p. 15.
HOOFDSTUK IL
A. De rederijkers in de zestiende eeuw.')
Het is niet de bedoeling hier een beknopte geschiedenis der rederijkers
te geven; ik wil slechts enkele punten naar voren brengen, enkele lijnen
aangeven, die opvallen in hun werk, omdat ze later bij de bespreking van
de Amsterdamse stukken weer ter sprake komen, zodat dan duidelijker
blijkt, in hoeverre het Amsterdamse werk zich aansluit bij de algemene
richting of daarvan afwijkt, vooruitstrevend is of behoudend, ook in hoeverre
het materiaal ontbreekt voor een betrekkelijk volledige geschiedenis van
het Amsterdamse toneel in de zestiende eeuw.
1. Oorsprong.
Gedeeltelijk voortgekomen uit geestelijke broederschappen, beoefenden
de Rederijkerskamers naast de lyrische poëzie, onder invloed van hun
oorsprong, de godsdienstig-dramatische. Latere Kamers ontstonden vaak
alleen met het doel zich toe te leggen op toneel- en dichtkunst. Zo werden
in Noord-Nederland na de val van Antwerpen nog verscheiden Kamers
opgericht door Vlaamse uitgewekenen. Schotel noemt in zijn „Geschiedenis
der Rederijkers in Nederlandquot; 179 Kamers in Zuid-Nederland, 72 in Holland,
9 in Noord-Brabant, 17 in Zeeland, 1 in Friesland, 1 in Gelderland, 1 in
Overijsel, 1 in Utrecht.
De inrichting der Kamers komt met die der gilden overeen. Zo geldt ook
voor hen, wat voor het hele gildewezen geldt: wettelijke gebondenheid.
In het begin van de vijftiende eeuw heten de leden „gesellen van der kerckequot;
of „gesellen van der constequot;, maar ook worden ze aangeduid met de naam
der oudere speellieden en kerkelijke koorzangers „gesellen van den spelequot;.
Eerst in het midden van de vijftiende eeuw komen de namen „retrosijnquot;,
„rhetoricienquot; en „cameren van rhetorikequot;. Hun bloeitijd hier valt in het
Voornaamste geraadpleegde werken:
G. Kalff: Geschiedenis der Ned. Letterkunde in de 16e eeuw, I en II, Leiden 1889.
G. Kalff: Geschiedenis der Ned. Letterk. II en III, Groningen 1907.
G. Kalff: West-Europeesche Letterkunde I en II, Groningen, Den Haag 1923—'24.
J. Te Winkel: De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde, Dl, II. 1922.
Prudens van Duyse : De Rederijkkamers in Nederland. Hun invloed op letterkundig, politiek
en zedelijk gebied. Gent, 1900—1902.
G. D. J. Schotel: Geschiedenis der rederijkers in Nederland I en II Rotterdam, 1871.
Edmond van der Straeten: Le théâtre villageois en Flandre, T. I—II, Bruxelles 1882,
vnl. dl. I.
J. A. Worp: Geschiedenis van het drama en het Tooneel in Nederland, I, Groningen 1904.
Naar deze werken wordt niet telkens verwezen.
De bekende Schets eener Geschiedenisse der Rederijkeren, door Willem Kops, (Leyden, 1774)
is nog slechts belangrijk als baanbrekend werk en bovendien onoverzichtelijk door zijn
chronologische volgorde.
Het werk van VanderStraeten is wel geheel naar onuitgegeven bronnen bewerkt, maar
populair en houdt zich vooral met de 18e eeuw bezig.
begin der zestiende eeuw. Wij weten, welk een belangrijke rol de rederijkers
in de maatschappij hunner dagen speelden en hoe hoog zij door het volk
geschat werden. Maar de roem der tijdgenoten heeft niet verhinderd, dat
de volgende eeuwen voor alles wat met rederijkers te maken had, slechts
minachting over hadden, zodat Knuttel in 1910 zijn artikel over de rederijkers
zeer tekenend „Rederijkerseerherstelquot; kon noemen i).
2.nbsp;Inrichting.
De Kamers zijn vrijwel alle op dezelfde wijze samengesteld; in hoofdzaak
verschillen alleen de namen, waarbij de verschillende functionnarissen
worden aangeduid: een Prins of Keizer, Hoofdlieden of Dekens, een Factor,
een zot, vaak tevens bode, gewone leden, waaronder soms vrouwen. Van
verschillende Kamers zijn de reglementen bewaard gebleven; wij weten
er door, wat de verplichtingen der leden waren, en wat verboden was, van
geestelijk tot gastronomisch gebied toe '-). Lang bleef, zoals uit die reglementen
en uit stadskeuren blijkt, het godsdienstig element van veel belang naast
het wereldlijke.
3.nbsp;Verhouding tot de overheid.
Hun verhouding tot de overheid, zeker mede onder invloed van hun geestelijk
karakter, was niet dezelfde als die van de gewone gilden; ze stonden hoger
aangeschreven en genoten vaak stoffelijke voordelen (b.v. vrijdom van bier-
en wijnaccijns), die omgekeerd een verplichting schiepen of in stand hielpen
houden: door hun vertoningen luister bij te zetten aan intochten van hoge
persoonlijkheden of andere feesten, wat ze maakte tot een soort van
„permanente schoonheids- en feestcommissiequot;, zoals men het, met volkomen
juist, maar tekenend heeft uitgedrukt »). Vandaar ook vaak in het toneelstuk
de begroeting van de Heren, de dank voor hun aanwezigheid, de hoop,
dat het stuk bij hen in de smaak gevallen mag zijn; vandaar dat regerings-
personen vaak lid van de rederijkerskamers waren. Van Filips den Schonen
wordt verteld, dat hij zelf vragen opgaf en een prijs uitloofde. Zo was de
rederijkers-kamer een officieus middel om invloed op de burgerij uit te
oefenen; Hooft zegt al, dat Rhetorica is een „zoorte van zang, die, mits
d'overigheit de maat sla, van geenen geringen dienst is om de gemoederen
der meenighte te mennenquot; quot;). En bij ongewenste invloed grepen de Heren
in; men denke slechts aan alle plakkaten tegen rederijkers uitgevaardigd
in verband met de Hervorming.
4. Landjuwelen.
Op landjuwelen, waarvoor een bepaalde Kamer het initiatief nam en andere
1) W. P. C. Knuttel, Rederijkerseerherstel in: De Gids 1901, I, PP- 433—473.
Zie Kalff, Gesch. der Ned. Letterk. II, p. 77 vlg. en Prudens van Duyse, pp. 18—30;
VanderStraeten, l, hfdst. 10 en bijlagen (uit later tijd).nbsp;^
F Coenen in Huiselijk en Maatschappelijk Leven onzer voorouders II, p. 12.
Aangehaald door Kalff, t.a.p. II, p. 79. vgl. Vgl. Fruin, Tien jaren pp. 176-177.
uitnodigde i), trachtten de Kamers, meestal na een luisterrijke intocht,
waarbij door de prachthevende en uitbundige Zuid-Nederlanders, meer
dan bij hun noordelijke broeders, vaak grote weelde ten tgon werd gespreid,
elkaar de loef af te steken. Eerst vergezelden de rederijkers de schutters
op hun landjuwelen, weldra houden ze die zelf en doen dan in pracht niet
voor de schutters onder. Als prijzen golden vaak zilveren of tinnen kannen
Men vergelijke onze zangconcoursen ten plattelande; trouwens, het land-
juweel herleeft in Zuid-Nederland weer®), was er misschien zelfs nooit
geheel dood.
5. Opvatting der kunst.
Als men de onderscheiding tussen dilettanten en amateurs zo opvat, dat
de eersten van de beroepsartisten in hoofdzaak slechts daardoor zijn ge-
scheiden, dat ze van de kunst niet hun beroep maken, maar overigens wel
kunst kunnen geven, zoals de dilettant-experimentator waardevolle resultaten
kan bereiken, dat de laatsten daarentegen artistiek minderwaardig werk
leveren, dan waren de rederijkers dilettanten. Daarbij moet natuurlijk
rekening gehouden worden met een andere opvatting van poëzie en van
kunst in het algemeen, vroeger en nu. Trouwens, alleen wanneer men dit
in het oog houdt, kunnen we, en dan nog maar enigermate, begrijpen, waarom
bij een Landjuweel een Kamer de eerste prijs verwierf.
Bij de lage trap van ontwikkeling en de lage plaats op de maatschappelijke
ladder, die de beroepsdichters innamen, waren de rederijkers in eigen
ogen en in die van het pubhek en overheid hoog verheven boven dezen;
woordvoerders als de Casteleyn en Everaert laten dat duidelijk merken.
De rederijkers willen vóór alles stichten, de volksdichter wil vermaken.
Verder zij hier de ontwikkeling genoemd, want de rederijkers hadden de
pretentie ook algemeen vormend te werken; gedurende de gehele vijftiende
en zestiende eeuw waren zij het, die de belangrijkste rol speelden bij de
intellectuele en esthetische vorming van het publiek, en die invloed hadden
op het godsdienstig en zedelijk leven. Zij waren zich daarvan wel bewust
en hun gevoel van eigenwaarde was hoog ontwikkeld. Zo is het voorwoord
van „Antwoort op de Vraghe, uytghegeven bij de Brabandsche Redenrijck
Camer, uit Levender Jonst tot Amsterdamquot; van 1613 gericht „Aen alle
konstiievende der Weet-Rijcke Redenkonstquot;. In de Casteleyn's Esbatement
van musijcke ende rhetorijcke (1553) stelde de schrijver de laatste boven
de eerste. Roemer Visscher nog vond, dat Rhetorica was ,, onder allen de
Voor oproepingen tot deelneming („caertenquot;) zie Sterck, Van rederijkerskamer tot
Muiderkring, Amsterdam 1928, p. 21. Voor later tijd: vanderStraeten II, Bijlagen. Later
werden ook particulieren uitgenodigd, zie Kalff, Gesch. der Ned., Lett. II, pp. 541—542.
Naar deze prijzen, „juwelenquot; geheten, kreeg de wedstrijd denbsp;landjuweelquot;.
De overeenkomst is te opvallend om, vier eeuwen later, er niet de aandacht op te
vestigen. Uit een bericht uit Brussel in de Nieuwe Rotterdammer Courant, Avondblad
van 15 Juni 1931: „Koning Albert heeft de leden van de Antwerpsche tooneelvereeniging
Sint-Augustinus-kring, die als eerste werd geklasseerd in den negenden nationalen
wedstrijd voor den Landjuweel-beker____ in het paleis ontvangen. De Koning----
overhandigde zelf den beker aan den voorzitter van de bekroonde vereeniging...
2 17
-ocr page 32-eenighe conste, Daermen alle anderen recht door leert gebruyckenquot; en
de hoogdravendheid van zijn „Lof van Rhetoricaquot; is daarmee in overeen-
stemming. En Wagenaar 1) noemt de „amsterdamse rederykkonstquot; van
1568 „de weetenschap dier eeuwe hier ter stedequot;
6. Verval.
Na het midden der zestiende eeuw komt hoe langer hoe meer naar voren
het zelfbesef van de dichters; het individu gaat zijn plaats innemen, de namen
van de dichters die wij kennen worden hoe langer hoe talrijker; de collectieve
eenheid, de rederijkerskamer, verliest aan aanzien en invloed, en zakt weldra
af tot de rang van amateur. Het kritisch gevoel ontwaakt. Van alle kanten
signaleert men het verval der Kamers; vooral de dichters die onder invloed
van de Renaissance staan, laten zich heftig er over uit. Coornhert uitte zich
scherp; buitengewoon fel zijn later de aanvallen van Jan van Hout^);
Coster spreekt van „een hoope Molicken die haer t'onrecht Rederijckersquot;
noemden^). Hij hield de naam Rederijkers nog hoog; dat doet met meer
de schrijver, die in 1603 van „de loflijcke ende const-rijcke Poësisquot; zeide,
dat ze „t'onrecht van vele Rhetorica genaemtquot; werd®). Bredero maakt
in zijn Clucht van de Koe de rederijkers belachelijk. De uitspraak, „Rede-
rijkers, Kannekijkersquot; is bekend; zo zegt Roemer Visscher in zyn Brab-
belinght „Lest quam ick op een plaets, daer waeren Rederijkers die lompe
kannekijkers . . . .quot;
»
7. Lyriek.nbsp;...........
Na dit korte overzicht van de rederijkerskamers bhjft over hun eigenlijke
n Aangehaald door B. Huet, iand pan Äemftrandf, IIa, p. 200, n. 2.
Deze opvatting is niet specifiek Nederlands; ook de Duitse dichter Muskatblut stelde
Rhetorica boven de zes andere vrije kunsten.nbsp;, ■•
Het is overigens interessant te zien, hoe de rederijkersbeweging, uitmg van maatschappi)
en tijd (milieu et moment volgens Taine) het bovengeschetste karakter met alleen m
ons land maar ook in de omringende landen heeft. Ook voor de Chambres de rhetorique
iti Frankrijk wordt door een hedendaags historicus de nadruk gelegd op het didactisch
karakter van hun streven: „sans prétendre à l'honneur de passer pour des inspirés (ils
ignoraient le mot et la chose), ils ont eu la très médiocre ambition d'être admirés en tant
que savants.quot; En zijn eindoordeel kan ongewijzigd ook gelden voor de rederijkers in
Zuid- en Noord-Nederland: „leur école a subsisté plus d'un siècle, et leurs oeuvres
ne laissaient pas de plaire au public d'alors, et de contenter, comme si elles eussent ete
délicates ou sublimes, ce besoin d'idéal qui est au fond de chaque ame, et qui se satisfait,
comme il peut. Regardée de ce point de vue, la poésie des rhétoriqueurs parait tres digne
d'attention: incapable, j'en conviens, de nous élever ou de nous émouvoir, du moins el e
nous révèle, toute morte qu'elle est, ce que fut, à l'une des heures dunbsp;^
spirituelle de nos ancêtres.quot; (H. Guy, Histoire de la poésie française au JŒe stede. IL ecole
des rhétoriqueurs, Paris, 1910, p. 9 en p. 382). Wat de Duitse Singschulen betreft zie
Creizenach (Geschichte des neueren Dramas, Halle a. S. 1923, Bd. III) meer overeenkoms
dan Junkers (Herbert Junkers, Niederländische Schauspieler und Niederländisches Schauspiel
im 17. und 18. Jahrhundert in Deutschland, Haag, 1936, pp. 3—4).
3) Kalff, III, pp. 422—423.
«) Wagenaar, Geschiedenis van Amsterdam, VIII, p. 735.
Kalff, III, pp. 548—549.
-ocr page 33-werk, dat in twee delen te scheiden is: lyriek en toneel. Daar deze studie
echter een onderzoek naar de toneelteksten op het oog heeft, wil ik de lyriek
slechts even aanroeren. Dat de poëzie door de rederijkers vlijtig beoefend
werd is algemeen bekend. Elk lid van een Kamer moest een gedicht kunnen
schrijven; aan de moeilijker artistieke genres zoals spelen van sinne, kwamen
slechts zeer weinigen toe. Een Kamer kon zich gelukkig achten, zo zij buiten
den factor nog enige leden bezat, die tot dergelijk groot en moeilijk werk
in staat waren. Het zou te ver voeren, hier alle dichtsoorten op te noemen,
die door de rederijkers gehanteerd werden. Naast het referein, dat bijna
in elk spel voorkomt, vinden wij ook vaak het rondeel. Bij een referein eindigt
elke strofe met dezelfde regel, de „stockquot; geheten. Het referein stond zeer
hoog in aanzien; eerst in het laatste kwart der zestiende eeuw raakt het
wat op de achtergrond om eindelijk geheel te verdwijnen; het sonnet komt
dan op de voorgrond. Bij een rondeel zijn de eerste, vierde en zevende
versregel gelijk. Vóór alles werd op rijm gelet; vaak niet tevreden met een
enkelvoudig rijmwoord aan het einde van de versregel, gebruikte men ook
dubbelrijm (dobbelsteerten) en veel binnenrijm. Dit alles geldt zowel voor
het rederijkersvers in de liederen als in de spelen. Voorschriften omtrent
de maat beperken zich tot het vaste aantal lettergrepen (De Casteleyn);
eerst de Renaissance brengt de jambe-maat, die in oorsprong meer klassiek
dan Romaans is. Maar bij de lyriek moet men niet uit het oog verliezen
dat deze in de eerste plaats bestemd was om voorgedragen en gehoord te
worden, wil men haar vormen begrijpen.
Op landjuwelen werden naast de wedstrijden voor toneel ook referein-
concoursen gehouden; ook werden aparte refereinfeesten gegeven, deze dicht-
soort was in drieën gesplitst: int vroede, int amoreuze, intsotte. Deze laatste
groep omvatte meer dan het woord zou doen vermoeden; hieronder vielen
alle uitingen van het zinnelijke leven; men denke in dit verband aan de
Lof der Zotheid. Toen nu in de zestiende eeuw de politiek en de godsdienst
de gemoederen der rederijkers in beweging brachten, werden in alle drie
de genres deze beide onderwerpen behandeld.
Voor de liederenbundels van de zestiende eeuw geldt wat voor de hele litte-
ratuur van die tijd geldt: er is veel en veel meer geschreven dan het weinige
dat tot ons gekomen is. Dat in die bundels veel liederen van rederijkers
voorkomen is zeker, al is het slechts van weinig gedichten te bewijzen;
vrijwel niemand ondertekende zijn werk, hoogstens soms met een zinspreuk,
en hoewel dat naar de rederijkers wijst, levert het toch geen stellig bewijs.
En ook de vorm kan hier niet helpen; het is immers heel goed mogelijk,
dat iemand, buiten de rederijkers staande, hun vorm, die algemeen bekend
was, mooi vond en overnam.
Een met grote liefde door de rederijkers beoefend dramatisch genre is wel
het „spel van sinnequot;. Deze naam komt pas op na het eerste kwart der zes-
tiende eeuw; daarvóór spreekt men van „moraliteitquot;. Het aangekondigde
onderwerp der stukken heette „regelquot; of „sinquot; (soms ook „woordquot; of
„spreekwoordquot;), zodat men sprak van „spel op den regelquot;......of „spel
op den sinquot;, waaruit het woord spel van sinne is ontstaan. Zoals het mysterie-
spel kerkelijk van aard was, het heiligen- en mirakelspel geestelijk, zo was
het zinnespel stichtelijk. Dat deze vorm bij de rederijkers zo geliefd was,
vak niet te verwonderen, daar het er hun in de eerste plaats om te doen
is te stichten. In de spelen van sinne treden slechts allegorische personen
op, vaak gepersonifieerde ideeën. Tot op onze dagen, of misschien moet
men zeggen wéér in onze tijd, vinden wij moraliteiten; men denke slechts
aan verschillende spelen van Henriette Roland Holst—van der Schalk (b.v.
Kinderen van dezen tijd) en dergelijke „lekenspelenquot;.
De meeste stukken hebben een godsdienstige strekking, een uitzondering
daarop zijn de spelen van het Landjuweel te Antwerpen in 1561, die alle
een „wereldlijkequot; inhoud hebben, omdat het van regeringswege verboden
was, godsdienstige onderwerpen aan te roeren. Maar toch kwamen in ver-
schillende stukken Hervormingsgezinde ideeën te voorschijn. En het titel-
blad van de druk van 1562 van deze Spelen vertoont merkwaardigerwijze
een engel met een bijbel en daaronder „scrutaminiquot;.
In de eeuw van Hervorming en geloofsvervolging vormde de godsdienst
uiteraard een belangrijk onderwerp. Al in 1528 verklaarde de stadhouder
van Holland, dat „binnen den steden ende plaetsen van Holland ende
Vrieslant diversche spelen, daer duer tgemeen volck geschandaliseert wor-
denquot; werden vertoond i) Om een enkel voorbeeld te geven: Den Boom der
Scriftneren in 1539 te Middelburg gespeeld was sterk „kettersquot; getint;
de spelen van het landjuweel te Gent waren voor een groot deel gericht
tegen de oude leer 2). Zeer heftig viel tSpel van sinnen opt derde vierde en
vijfste Capittel van 't Werck der Apostelen uit het midden der zestiende eeuw
de oude leer aan. Daartegenover staan slechts weinig stukken, die de Katho-
lieke leer verdedigen, zoals Tspel van de Christenkercke ± 1540 te Utrecht
gespeeld, dat door den Utrechtsen rederijker Reinier Pouwelsz. misschien
wel bedoeld was als tegenhanger van Den Boom der Scriftueren^). Hoe
moeilijk het voor het nageslacht vaak is om uit te maken of een stuk „Her-
vormdquot; of „Katholiekquot; is, moge o.a. blijken uit het feit, dat het Amster-
damse spel Hue mennich mensch sueckt het Huys van Vreeden, door Kalff eerst
voor Katholiek gehouden is; later pas zag hij de Hervormde strekking
er van in
Kerkelijke en wereldlijke autoriteiten zagen dit ten tonele voeren van gods-
dienstige vraagpunten, speciaal Hervormde, natuurlijk met geen goed-
keurend oog. Vandaar het zoëven genoemde verbod voor het Landjuweel
te Antwerpen. Voor het in hetzelfde jaar te Rotterdam gehouden Land-
ij Van Loon, Beschrijving der Nederlandsche Historiepenningen, Den Haag, 1723,
dl. I, p. 64.
2)nbsp;Zie L. M. van Dis, Reformatorische rederijkersspelen uit de eerste helft van de zestiende
eeuw. (Utrechtse diss.) 1937.
3)nbsp;G. A. Brands, Tspel van de Cristenkercke, Utrecht, 1923, p. XXVI.
G. Kalff, Geschiedenis der Nederl. Letterkunde in de zestiende eeuw dl. I, p. 282 en
Geschiedenis der Nederl. Letterk. Dl. III pp. 15—16.
juweel droeg de „Chaertequot; de vermaning: „Schout heresie, schimp, met
alder manierquot;. Van hoger hand werd herhaaldelijk bepaald, dat alleen
eerst ter lezing gegeven stukken gespeeld mochten worden, wat echter lang
niet altijd afdoende bleek. Het vonnis tegen Heyns Adriaensz., factor van
„Trou Moet Blijckenquot;, in 1568 om een oneerbiedig referein opgehangen,
past in deze tijd. En hij was niet de enige, die het moest ontgelden. Volledig-
heidshalve zij er hier op gewezen, dat later ook de Hervormde kerk tegen
het toneel te velde trekt. Zowel op de Synode te Dordrecht in 1578 als op
die te Middelburg in 1581 verzette men zich tegen „Gheestelicke comedien
en tragedien voor den volcke in Rhetorijcke gegevenquot;, maar tevergeefs,
want dertig jaren later werd er nog geklaagd, dat de rederijkerskamers
„meer kerckelijcke als wel poëtische bijeenkomsten warenquot; Kalff
zegt het ZO jUlSt l ff De voorstelling van een strijd tussen God en den duivel
om de menselijke ziel ligt ten grondslag aan de meeste mysteriën: de ziel
van den mens verdeeld tussen de machten des goeds en des kwaads, was
aanvankelijk de kern der moraliteitquot;. Naast de groep moraliteiten over den
mens staat een tweede groep: over een kerkelijke leerstelling. Sociale spelen
van sinne zijn schaars; bekend zijn o. a. die van Everaert: Spel van de on-
ghelijcke Münte (1530) en 'tSpel vant coren van den Haarlemsen rederijker
Louris Jansz. Het sociale element zullen wij echter herhaaldelijk tegen-
komen in de Amsterdamse spelen o.a. in de Zeven Spelen van die Wercken der
Bermherticheydt. In vrijwel alle stukken komen aanhalingen uit de bijbel
voor, zowel uit het Oude Testament als het Nieuwe, ook uit de Apocriefe
Boeken.
De duivel, een veel voorkomende figuur in de middeleeuwse spelen,
trad ook in de spelen van sinne op. In de middeleeuwen drager van
een ethisch beginsel, verliest de duivel in de loop van de vijftiende eeuw
deze betekenis hoe langer hoe meer, om komisch te worden. Hierdoor hield
hij de handeling gaande in de spelen van sinne, die soms door hun zeer
langdradige redeneeringen leden aan gebrek aan actie. De duivel nu belette,
dat de aandacht verslapte, vaak bijgestaan door de sinnekens, (ook neefkens
geheten), die echter ook alleen optraden. Deze sinnekens, bijna steeds
twee in getal, vaak een man en een vrouw, waren half komische, half dui-
velse figuren. Hun oorsprong vindend in het beginsel van het kwade,namen
zij de rol van zot en kwade allegorie in zich op (karakters, waarvan ook de
duivel niet vrijbleef) ®) en werden vaak geheel tot komische figuren, al zijn
zij het ook dikwijls, die de menselijke gebreken aantonen en hekelen; vaak
zijn ze de personificatie er van. Juist door hun hekelen der overige figuren
op het toneel en door hun vaak koddige onderlinge scheldpartijen vormden
zij het levendige element in de stukken. De woorden, de sinnekens in de mond
gelegd, zijn dikwijls aan de volkstaal ontleend en zeer plastisch. In vele
stukken valt dan ook dadelijk het onderscheid op tussen de taal der sinnekens
Van Veen, Kerkelijk opzicht en tucht in de gereformeerde kerk. Baam, 1910, pp. 28—29.
Kalff, West-Europeesche Lett. I, p. 150.
') Zie voor de rol van de duivel: E. J. Haslinghuis, De duivel in het drama der middel-
eeuwen, Leiden, 1912.
en die der overige figuren. Hun taal is vaak doorspekt met spreekwoorden
en spreukmatige gezegden; om het gesprek vlot te doen zijn, spreken ze
meest in halve versregels. Hun opkomen is bijna stereotyp. Eerst ver-
schijnt het ene sinneken met zijn hoofd om een hoek en spoort de ander,
die op zijn beurt om een hoekje kijkt, aan om mee te gaan, totdat zij beide
te voorschijn springen.
De oudste ons bekende moraliteiten hadden geen proloog; in de zestiende
eeuw echter is een proloog een gewoon verschijnsel, ofschoon er de hele
eeuw door nog stukken geschreven werden zonder. We zouden kunnen zeg-
gen, dat de proloog soms de dienst deed van het toneelprogramma; er werd
in aangekondigd, wat de toeschouwers te zien zouden krijgen, en — voor
het geval het hun anders eens ontgaan mocht — de moraal van het stuk
werd in duidelijke woorden uiteengezet. Zo 'n proloog eindigde dan dik-
wijls met enige wijze raadgevingen: „past op voor de zakkenrollersquot; en
„weest nu stilquot;. Maar er zijn ook prologen, die geen verband houden met de
stukken zelf, zij vormen dan kleine op zichzelf staande stukjes. Dit is b.v.
het geval bij de spelen van het Antwerpse landjuweel in 1561, ook in de
Zeven Spelen van die Wercken van Bermherticheydt, waarin de personen van de
prologen in de stukken zelf niet meer voorkomen. Als er sinnekens in het
spel optraden, spraken deze meest de proloog en zo het nodig was ook de
„naproloogquot;. Soms trad er ook een „proloochleserquot; op.
Na een sinnespel werd vaak tot besluit een klucht gegeven. De kluchten
(batementen, esbatementen) van de zestiende eeuw sluiten zich direct aan
bij de vroegere; ze wilden wel doen lachen, maar waren toch niet van zede-
lijke strekking ontbloot. Zo komt het ook, dat in enkele kluchten de toe-
hoorders aanbevolen worden in de genade van God, Jezus of Maria. En
zo zijn er enige kluchten waarin de klassieke verhalen verwerkt zijn om
de stof „moralijck te exponeerenquot;. De allegorie dringt ook door tot de
klucht. Zoals ook hieruit blijkt, maakte men geen duidelijk onderscheid
meer tussen de verschillende genres. Dit is ook te merken aan het „tafelspelquot;,
oorspronkelijk door 2 personen te spelen „voor mijns heren tafelquot;. Later
wordt dit woord gebruikt voor korte kluchten voor 2 personen. Maar ook
daaraan houdt men zich niet. In één van de Amsterdamse tafelspelen treden
3 personen op; ook kent men monologen. Vaak wordt bij het tafelspel een
geschenk aangeboden. Ook hier dringt de symboliek door Soms zou
men ze met meer recht dialogen kunnen noemen dan tafelspelen, en dan
vooral theologische.
De romantische spelen schijnen in de zestiende eeuw vrijwel geheel uit
de mode geraakt, met één uitzondering: het van 1502—1568 elk jaar door
„Het Vreuchdendalquot; te Breda gespeelde „Spel van Aymijnskinderenquot; 2).
Eén burgerlijk drama kennen wij uit de zestiende eeuw: De Spiegel der Min-
nen door Colijn van Rijssele ; deze laat zijn stuk in Zeeland en Zuid-
Holland spelen; de personen zijn mensen, aan de werkelijkheid ontleend.
1) Voor een voorbeeld: zie Hfdst. Hl, p. 160.
Te Winkel, II p. 393.
quot;) Uitgegeven door M. W. Immink, Utrecht 1913.
Een deugdelijk middel tot het in-stand-houden van het oude geloof vond
men in de vertoning der oude mysterie-, mirakel- en heiligenspelen, die
dan ook nog tot in de zeventiende eeuw in Zuid-Nederland opgevoerd
werden, en in Noord-Nederland tot ver in de zestiende.
De invloed der Renaissance op de rederijkers was slechts oppervlakkig;
niet doordringend tot het innerlijke van hun werk, veranderde zij alleen
de „uiterlijkequot; inhoud. Men ontleende aan de klassieke Oudheid de onder-
werpen, die men dan behandelde in stukken geheel naar oude trant. Zelfs
van de allegorie kon men hierbij geen afstand doen, zodat b.v. aan het slot
van Pyramus en Thisbe, in de Amsterdamse Kamer de Eglantier opgevoerd,
de allegorische betekenis van het spel uiteengezet wordt. En men vond het
„geleerdquot; staan, mythologische namen door de teksten te verspreiden.
Een bewijs hiervoor biedt ons o. a. het Antwerpse landjuweel van 1561.
Het nieuwklassieke drama komt hier pas aan het einde van de zestiende,
m het begin van de zeventiende eeuw op, en moet ook dan nog eerst lang-
zamerhand zijn plaats veroveren. Dit in tegenstelling met Frankrijk, waar
door Jodelle het klassieke drama als het ware ineens burgerrecht verkrijgt.
Een ander gevolg van de Renaissance, of misschien meer van het Humanisme,
is het opkomen van het latijnse schooldrama. Al werd dit — uit de aard
der zaak — niet beoefend door de rederijkers, toch wil ik er hier volledigheids-
halve even op wijzen. Men wilde de jeugd beter het Latijn leren kennen,
waartoe men met hen klassieke blijspelen opvoerde. Het toneelspelen van
schoolkinderen was niets nieuws. Reeds de hele vijftiende eeuw door ver-
toonden de meesters met hun leerhngen Nederlandse en Franse stukken.
Om de bedenkelijke moraal van die klassieke spelen, en ook omdat de keuze
gering was, gingen de rectoren der scholen zelf drama's schrijven. Wat
mhoud en godsdienstige strekking betreft, vertonen deze drama's nog
heel veel overeenkomst met de rederijkersstukken, maar de taal en dramatische
samenstelling wijzen reeds naar de richting, die later onze Renaissance-
dichters zullen volgen, zowel in het treur- als in het blijspel.
Om nu het beeld — het zeer vluchtige en oppervlakkige beeld — der
zestiende-eeuwse litteratuur te voltooien zij hier nog gezegd, dat pas met
het doordringen van de Renaissance het proza als gelijkwaardige vorm
naast de poëzie gevoeld werd.
Behalve de genoemde soorten voerden de rederijkers ook gelegenheids-
stukken op, zoals zij immers ook meehielpen aan het opluisteren van feesten.
De taal der rederijkers — het wordt hun nu nog steeds verweten — bevatte
tal van vreemde woorden. De bastaardwoorden, die voor een groot deel
door de rederijkers zelf gemaakt werden, en die men in geen woordenboek
vindt opgetekend, werden voornamelijk in het rijm gebruikt. Ook om het
rijm maken zij vaak gebruik van woorden en vormen uit andere gewesten.
Talrijk zijn hun eigen vormingen: combinatie van het werkwoord met
corresponderend verbaal substantief, uitdrukken van een handeling door
het tegenwoordig deelwoord en zijn, waarbij ook een verbaal adjectief
op -ich voorkomt (b.v. verhalich sijn). Reeds vanaf het midden der eeuw
kwamen er stemmen op voor taalzuivering; men denke slechts aan Jan van
de Werve's Tresoor der Duytscher Talen van ± 1553, Coornhert's Voorrede
van zijn vertaling van Cicero's De Officiis. Over de rol die in dit opzicht
de Amsterdamse Kamer gespeeld heeft, zal nog gesproken worden i).
Aan het einde der eeuw werd het streven naar een zuivere taal algemener;
dan reeds hoort men het verwijt aan de rederijkers van taalbederf. „Evenals
regelmatige versbouwquot;, zegt te Winkel, „een criterium was geworden
om den nieuwerwetschen dichter van den ouderwetschen te onderscheiden,
zoo was dat sedert 1584 ook de zuiverheid van taal.quot;
Sprekende over de zestiende-eeuwse rederijkers heb ik geen onderscheid
in tijdperken gemaakt, daar hun prestaties de hele eeuw door vrijwel gelijk
gebleven zijn. Maar wel veranderde de letterkundige smaak van die eeuw,
voornamelijk door de Renaissance. De letterkunde van de eerste helft der
zestiende eeuw is in hoofdzaak volkslitteratuur; na ± 1550 treedt het individu
meer op de voorgrond. Waar dus de litteraire smaak wel veranderde, doch
de voortbrengselen der rederijkers niet, lag het voor de hand, dat de waar-
dering voor hun kunst voortdurend afnam.
Over de opvoering der spelen is weinig bekend. Bij de behandeling van
de afzonderlijke spelen zal nagegaan worden, wat zij ons geven op het
gebied van toneelaanwijzigingen.
B, De rederijkers in de zestiende eeuw in Amsterdam»
1. De Kamers.
De oudste vermelding van een rederijkerskamer te Amsterdam is van
1496 ; met 27 andere Kamers deed de Amsterdamse toen mee aan het
landjuweel te Antwerpen; ze trok evenals Sluis, Bergen-op-Zoom en Roemers-
waal binnen te water en gaf het mysteriespel: In principio erat verbum. Ze
won daarmee twee schalen, kreeg ook een prijs voor het verste komen en
een krans. Diezelfde Kamer kreeg dat jaar en het volgende een kleine toelage
uit de stadskas. En ze vertoonde in 1497 bij de inkomst van Filips den
Schonen „batementen en stomme figurenquot;®). De naam van de Kamer
wordt niet genoemd. De eerstvolgende vermelding van een rederijkerskamer
is van 1518. Bij besluit van 24 October van dat jaar namen n.1. Burgemeesteren
van Amsterdam voor rekening van de stad een schuld over, die de Kamer
had van 29 gulden en 4 stuivers, en verder zegden zij een jaarlijkse bijdrage
toe van 1 pond groot vlaams voor de huur — of gedeelte daarvan — van
een verenigingslokaal. Uit het besluit^) is niet op te maken of dit een nieuwe
Kamer is of de reeds bestaande. In het eerste geval zou het waarschijnlijk
de Egkntierzijn, vaak aangeduid met haar zinspreuk:„In liefde bloeyendequot;®),
1) Zie p. 33.
Ter Gouw V, 473, die verwijst naar Jonckbloet, Gesch. der Ned. Lett. II, p. 428, die
uit de Excellente Cronike van Vlaanderen putte.
») Ter Gouw, III, p. 308.
♦) Gepubliceerd door H. J. Rössing in De Tijdspiegel 1875, I, p. 152.
Beschrijving van het blazoen in Worp, Geschiedenis van den Amsterdamschen Schouw-
burg p. 11, reproductie ibid. en in Greve, De tijd van den 80-jarigen oorlog in beeld, p. 113.
want haar ontstaan vak in deze tijd, al komen de berichten niet overeen.
Bovendien is het ook niet uitgesloten, dat de Eglantier uit die andere oudere
Kamer is voortgekomen, zodat ook in het tweede geval van de Eglantier
sprake kan zijn. De berichten zijn trouwens van latere datum, stammen
n.1. uit de zeventiende eeuw. Worp heeft ze vergeleken : Krul stelt in
1623 haar ontstaan op 1493 (wat zou wijzen naar de oudstgenoemde Kamer)
in de versregels van zijn Diana:
„Liefd' Bloeyend' Eedle Maecht, die hondert dertich jaar
U spruytjens hebt gequeeckt.quot;
Deze datum is misschien niet als geheel nauwkeurig bedoeld, want in
latere uitgaven van zijn Diana, n.1. in die van 1643 en 1659 staat: 150 jaar.
Rodenburgh steh in 1618 haar ouderdom op 120 jaar, zeggend:
„lek Amstels Eglentier ..........
lek die nu zes mael twintich jaren luckig telquot;
in zijn Eglentiers Poëtens Borst-weringh, wat dus 1498 geeft, maar elders
in hetzelfde boek wil hij het dubbele gouden feest vieren op 17 September
1619, wat zou wijzen op 1519 als oprichtingsjaar. Volgens een vers van
Krul (dat Worp niet heeft kunnen vinden) zou de Kamer bevestigd zijn
door Karei V; ook Brandt zegt iets dergelijks. Hierop is gegrond de overigens
niet door teksten bewezen bewering van Schotel, dat de Eglantier in 1517
werd opgericht en van Karei V een blazoen kreeg Maar in datzelfde
boek, op een andere plaats®), zegt Schotel: in 1517 volgens sommigen
opgericht, doch waarschijnlijk hernieuwd of bevestigd, want in 1496 waren
de Eglantieren reeds te Antwerpen. Ook Grondijs^) zegt, dat de in 1496
genoemde Kamer een voorgangster van de Eglantier schijnt geweest te zijn.
De Eglantier — haar volledige naam luidt eigenlijk: „De bloeyende
Eglantierquot; — had tot zinspreuk: „In liefde bloeyendequot;, welke op twee
manieren kan uitgelegd worden: „wassend in liefdequot;, maar ook = in liefde
bloedende; dit slaat dan op Christus, die voorkomt op het blazoen van de
Kamer: Christus hangt aan een in kruisvorm gegroeide eglantier; boven
hem houdt God de Vader in de linkerhand de rijksappel, terwijl Hij de
rechter zegenend opheft. Dit blazoen werd naderhand zeer vereen-
voudigd, zodat het alleen Christus aan het kruis voorstelde. Later, n.1.
na de oprichting van de Brabantse Kamer, wordt de Eglantier vaak in tegen-
stelling met deze de „Oudequot; Kamer genoemd.
Naast de Eglantier bestond al vroeg een andere Kamer, met de zinspreuk
„In hefde vierichquot;. In 't Spul van den Siecke Stadt worden beide Kamers
aangeduid: vs. 73 „Maer ghy stelde u ahijt in lieft bloyendequot;, en in vs.
1260 „hem, die daer is in liefden vierichquot;; dit stuk is waarschijnlijk van
Worp, t.a.p., pp. 9—10.
Schotel I, p. 266.
Schotel II, pp. 229—230.
') Grondijs, Een spul van sinnen van den siecke Stadt, Borculo 1917, p. 30.
1533 of 1536. „In liefde vierichquot; wordt ook genoemd aan het slot van Sint
Jam Onthoofdinghe, geschreven door den Amsterdamsen „steebooquot; Jan
Thönisz. Het ons bewaarde handschrift is geschreven in 1552, maar het
stuk moet vroeger gemaakt zijn. Aan het slot van Een tafelspel van twee
personagien te weten de weereltsche gheleerde en de godlicke wijse om te spelen
voor een christelicke congregatie van 1558 noemen de beide spelers zich
„u dienaers van in liefde vierichquot; i). Beide Kamers bestonden nog in 1559;
ze kregen toen ieder op de drie en twintigste April van dat jaar van de stads-
regering een geschenk voor hun medewerking aan de feesten, gegeven te
ere van de vrede van Cateau Cambresis. Daar tot dusverre na deze datum
niets meer van „In liefde vierichquot; bekend was, meende men, dat ze op-
gehouden had te bestaan of zich had verenigd met „In liefde bloeyendequot; 2).
Zoals later echter zal blijken, bestond de Kamer nog in 1591, want in drie
van de Zeven spelen van die Wercken der Bermherticheydt wordt zij genoemd;
in het tweede en zesde spel wordt naast In liefde vierich ook In liefde bloey-
ende genoemd; in het vierde echter komt zij alleen voor. Verder moet hier
nog vermeld worden, dat in de Atlas van Stolk een afbeelding voorkomt
van een „laerdicht, ter eer Rhethorices Constrijcke Liefhebbers, van haar
liefhebber, „In liefden vierichquot;, en gedateerd 1604 3). Mocht deze zinspreuk
niet den dichter zelf aanduiden, dan zou daaruit volgen, dat de Kamer
in 1604 nog bestond. Het zal voorlopig wel niet uit te maken zijn, of zij een
zelfstandig, en dan waarschijnlijk kwijnend, bestaan leidde of dat zij ver-
enigd was met In liefde bloeyende.
Wij weten dat er in 1533 een nieuwe Kamer opgericht is. Want m
December van dat jaar werden negen rederijkers veroordeeld tot een bede-
vaart naar Rome, omdat zij zonder medeweten van het stadsbestuur een
Kamer hadden opgericht en daar een spel hadden opgevoerd, zonder het
te laten keuren, waarin „diversche spiticheden op gheestelicke personenquot;
voorkwamen. Het spel dat zoveel aanstoot gaf, behandelde het laatste
kapittel van Daniël. Maar verder weten wij van deze Kamer niets af. Wel
is bekend, dat de straf niet de gewenste uitwerking had, want enige jaren
later, in 1535 of '36, speelden rederijkers een Spul van sinnen van den siecke
stadt, waarin herhaaldelijk de kerk en de regering aangevallen worden.
Van deelneming aan landjuwelen is in deze tijd niet veel bekend. In 1561
nam de Eglantier deel aan het feest, dat de Blauwe Acoleyen te Rotterdam
uitschreef en behaalde enige prijzen®).
De Eglantier had een tijdlang haar vergaderlokaal boven de Waag tegenover
het stadhuis. Bij het Wederdopersoproer in 1531 was het een ogenblik in
handen van de aanvallers. Na de Alteratie kwamen de leden bijeen op de
door een vertimmering aangebrachte bovenverdieping van de kapel van
1)nbsp;Zie Bijlage II.
2)nbsp;Worp, Geschied., p. 11.nbsp;, . ^
=) Ook gereproduceerd in Greve, De tijd van den 80-jarigen oorlog in beeld, p. 113; en
in Fred. Muller, De Nederlandsche Geschiedenis in platen.
Worp, Geschied, p. 7.
Zie Hfdst. III, no. 9.
-ocr page 41-het voormaUge St. Margrietenklooster in de Nes, na de overgang beneden
ingericht tot vleeshal. Dezelfde lokaliteit deed ook dienst als schermhal
en als snijkamer i). Dat is vrij lang de zetel van de Kamer gebleven;
Bredero zinspeelt erop in zijn Moortje, vs. 639 en 1450.
Over de inrichting van de Eglantier in de zestiende eeuw is niet veel bekend.
Maar ze zal wel niet veel verschild hebben van die uit het begin van de
zeventiende en omvatte dan een keizer, een prins, een factor, hoofden —
dat zijn bestuursleden — gewone leden en een zot. Ter Gouw laat ze in
volle staatsie in gedachten aan ons oog voorbijtrekken
Omstreeks 1585 richten uitgeweken Zuidnederlanders te Amsterdam een
Kamer op. Behalve met haar naam „'t Wit Lavendelquot; wordt zij aan-
geduid als de „Brabantse Kamerquot;, of met haar zinspreuk: „Uyt levender
Jonstquot;. Haar plaats van samenkomst is niet bekend; de leden hadden toegang
op vertoon van de grote zilveren kamerpenning, althans in het begin der
zeventiende eeuw^). De eerste jaren van haar bestaan merkt men weinig
van haar; eerst na 1600 ontplooit ze meer activiteit®), reden waarom hier
verder niet veel aandacht aan haar zal worden gewijd. Er is slechts één
stuk van haar bekend, waarvan we mogen aannemen dat het nog uit de
zestiende eeuw stamt: Swerelts aendoen. Wij kennen van deze Kamer het
blazoen, waarmee zij op het feest te Haarlem in 1606 de opperste prijs
verwierf als zijnde het mooiste Het is overdadig druk versierd, en in echte
rederijkerstrant vormen de reeks voorstellingen, die langs de bovenrand
lopen, een beeldraadseltje. Zonder hier een poging te willen doen het schild
te beschrijven, wil ik alleen even aanstippen dat op het ruitvormig midden-
veld Geloof en Hoop een krans houden boven de in het midden zittende
Liefde, met aan haar schoot twee kindertjes. Onder aan dit blazoen vinden
we de woorden: „Uyt leven der Junstquot;.
Het Wit Lavendel verdween in 1630, na veel onenigheid met de Oude
Kamer; deze verenigde zich in 1632 met de in 1617 opgerichte Academie
van Coster, waarbij ook zinspreuk en blazoen samengevoegd werden.
Naast deze Brabantse Kamer vermeldt Schotel nog een andere: „Het
Vijgeboomkenquot;, met de zinspreuk: „Het soet Vergaerenquot;, van welker werk-
zaamheid hij echter geen sporen heeft kunnen vinden, evenmin als Wagenaar,
die weet te vertellen dat het ook een Brabantse Kamer was, die echter
De Boer, Wandeling . . . ., p. 109.
Ter Gouw, De gilden, Amsterdam 1866. pp. 50—51.
') Schotel, t.a.p. p. 230 zegt: De Witte Lavendelbloem.
G. Kalff, Literatuur en tooneel te Amsterdam in de 17e eeuw, 2e dr. Haarlem 1915, p. 3.
Ze schree'f zelf kaarten uit in 1613, voor een refereynfeest, en in 1624; trok in 1606
naar Haarlem, in 1613 naar Haarlem en Leiden, in 1615 naar Ketel, in 1616 naar Vlaar-
dingen, en in 1629 weer naar Haarlem, evenals de Eglantier, die er ook in 1613 heen
ging. Gehecht als de leden bleven aan de in hun land zo gebloeid hebbende rederijkerij
namen ze ijverig deel aan rederijkersfeesten, meer dan de Eglantier. Voor door haar
opgevoerd werk zie Worp, Geschied, pp. 27—31.
quot;) Een fraaie kopergravure van het blazoen in „Const-thoonende Juweel....quot; (Zwol 1607),
gereproduceerd in Moes—Burger IV, p. 258, waarbij Burger een verklaring geeft. Ook
gerepr. in Worp, Geschied.
± 1615 al weer verdwenen schijnt te zijn i). De vermelding bij Eggen
berust op het Biografisch Woordenboek van Frederiks en Van den Branden,
die wel op Wagenaar afgegaan zullen zijn. Te Winkel heeft aangetoond,
dat het aannemen van het bestaan van deze Kamer op een fictie berust.
Immers: Schotel verwijst naar Wagenaar, die als zegsman Ger. Brandt
noemt, die echter zijn bron niet aangeeft. Verder maakt te Winkel het
aannemelijk, hoe Brandt aan deze foutieve mening gekomen zal zijn.
Over de stukken van de Amsterdamse Kamers zal in het volgende hoofdstuk
gesproken worden; hier moet nog de aandacht gevestigd worden op het
opluisteren van optochten en volksfeesten door de rederijkers. Zo werd
in 1522 te Amsterdam een batement gegeven ter ere van het feit, dat een
Nederlander tot paus gekozen was (Adriaan VI). Ook bij de geboorte van
een zoon van Karei V, den lateren Filips II, in 1527 werden te Amsterdam
spelen vertoond. De feesten bij de komst van Leicester te Amsterdam zijn
bekend. Wagenaar spreekt van „heerlijke vertooningenquot;, die „op bevel
der regeeringquot; gegeven werden. Deze woorden illustreren nog eens de
verhouding tussen overheid en rederijkers. Een burger reed, hoewel het
winter was, halfnaakt, als god Neptunus op een walvis door het water den
graaf tegemoet. Bij deze gelegenheid kregen de rederijkers een som van
ƒ 111,53 uit de stadskas voor verschotten en bier. Volksfeesten werden ook
gegeven ter ere van bet bezoek van Prins Willem I aan Amsterdam, 7 Maart
1580. Op de Papenbrug (over het Damrak, dicht bij de Dam) waren twee
huizen opgericht, voorstellende het kasteel van Alva te Antwerpen en dat
van den Prins te Breda, die elkaar beschoten. Ze waren rondom behangen
met rederijkersverzen, die naar de inhoud te oordelen op zinnebeeldige
voorstellingen sloegen. Verder hadden de rederijkers gezorgd voor groot
vuurwerk. Tussen twee standaards, elk met 7 maal 7 „potkens met teerquot;,
hing het fluwelen blazoen van de Kamer, waarop in het midden een gedicht
hing, een „Advies van de stad Amsterdamquot; aan den Prins (elf verzen),
rechts een welkom van Rhetorica aan Zijn Excellentie (zes verzen) en links
een „Oorlof aen de gemeynte om te triompheren (zes verzen). Gezien
het jaar van de intocht moet het wel de Oude Kamer zijn, die deze vertoning
ensceneerde. Bij Maurits' bezoek aan Amsterdam in Augustus 1594 na de
verovering van Groningen was op de Dam een toneel opgericht, versierd
1) Wagenaar, VIII, p. 730.
Eggen, De invloed doorZuid-Nederland uitgeoefend op het einde der zestiende en Het
begin der zeventiende eeuw. Gent 1908, p. 101.
J. te Winkel, Het Vijgeboomken te Amsterdam. In: Tijdschrift v. Ned. Taal- en Letter-
kunde, XI, 1892, pp. 41^5.nbsp;j y,u
«) Joh. C. Breen, Het eerste bezoek van Prins Willem I aan Amsterdam na de Alteratie
van 1578, in: 21e Jaarboek van Amstelodamum, pp. 63—81. Breen putte voor zijn artikel
uit een boekje: Incomste van den doorluchtighen vorst ende Heere mijn Heere den Prince van
Orangien binnen der vermoerde coopstadt van Amsterdam den xviien Martij 1580....
T'Antwerpen Bij Gilles van den Rade.... Breen citeert de verzen. Ook bi) de sluiting
van het twaalfjarig bestand en bij de intocht van Frederik van de Paltz met zijn )onge
vrouw gaven de rederijkers voorstellingen. Voor bijzonderheden daaromtrent: Wagenaar,
VIII, p. 740; Worp, Geschied, pp. 15—16.
met het Nassause wapen, waarop een voorsteUing werd gegeven door
stomme personen. Het ontwerp was van Hendrik Laurensz. Coster. Te
midden van Joodse krijgsheden stond Saul (voorgesteld door Frans Volkertsz.
Coornhert, een broer van Dirk en sinds 1580 schepen van Amsterdam),
terwijl David (voorgesteld door den schilder Jacob de Gheyn Sr.) het hoofd
van Goliath in de hand hield. Dochteren Sions zongen en speelden op
instrumenten. De toespeling was duidelijk genoeg. Daar Frans Coornhert
waarschijnlijk geen lid van de Eglantier was (hij wordt nergens als zodanig
genoemd) is het waarschijnlijk, dat deze vertoning gegeven werd door de
Brabantse Kamer. Op de Oudezijds Voorburgwal zag men ook een sym-
bolische groep: Claudius Civilis, die de Romeinen bedwong, het geheel
gekroond door Neptunus met Tritons. Spieghel schreef hiervoor een bij-
schrift Hier is duidelijk invloed van de Renaissance merkbaar.
Behalve bij dergelijke feestelijkheden verleenden de rederijkers hun mede-
werking voor liefdadige doeleinden.
Over het toneel zal later gesproken worden. Goede afbeeldingen van het
zestiende-eeuwse Amsterdamse toneel hebben wij niet. Wel is er een
goede afbeelding van het toneel, waarop in 1606 te Haarlem ook 't Wit
Lavendel speelde en van dat, waarop ter gelegenheid van het sluiten
van het Bestand vertoningen werden gegeven door de Eglantier Verder
is er voor de zestiende eeuw nog een weinig duidelijk schilderij van Coignet,
dat later nog ter sprake komt. Uit de stukken zelf vak wel het een
en ander op te maken over het toneel, ook enkele mimische aanwijzingen.
Men weet niet precies, waar de voorstellingen werden gehouden; vaak
was dat in de open lucht, soms in een zaal. Van het „seer scandaleusquot; ge-
noemde stuk, dat in 1533 werd gespeeld, weten we, dat het in de Schutters-
doelen werd opgevoerd. Trouwens de verdachte spelen werden vaak in
de Schuttersdoelen gegeven; de schutterij was een woelig element en telde
veel rederijkers onder haar rotten.
Over het publiek en zijn houding zijn we niet erg goed ingelicht. Wat
Jonckbloet^) erover vertelt geeft geen hoge dunk ervan:
„In den bak stonden of zaten ouden en jongen, kinderen en volwassenen,
knapen en meisjes, dooreen. Er werd gevrijd, gekust, gegeten, gerookt,
gelachen, geschreeuwd, getierd, met schillen en doppen geworpen. Ten-
minste, zoo ging het in de Oude en de Brabantsche Kamers, en waarschijnlijk
ook nog in de Academie toe.quot;
Als men echter bedenkt, hoe de toestand in Frankrijk was, waar men immers
nog in het midden der zeventiende eeuw in de schouwburg de gebraden
appels kocht om de toneelspelers te bekogelen, en waar in het parterre geen
vrouw veilig was, is het niet waarschijnlijk, dat het hier zoveel beter
gesteld zou zijn. Men moet ook bedenken, dat de rederijkersvoorstellingen
Worp, Geschied, p. 15.
In: Const-thoonende Imveel bij de loflijcke stadt Haerlem. Zwol 1607. Gereproduceerd
in Worp, Geschied, en in Sterck, Van Rederijkerskamer tot Muiderkring.
Gereproduceerd in Worp, Geschied.
quot;*) Jonckbloet, Letterkunde 17e eeuw. 1881. I p. 381.
gratis waren en een zeer gemengd publiek trokken. Dat er niet altijd zoveel
toeschouwers waren, als de spelers wel zouden wensen, is uit meer dan
één stuk op te maken.
Eventuele kosten betaalde de Kamer, met of zonder subsidie uit de stadskas.
Pas in het begin der zeventiende eeuw werd in Amsterdam entree geheven i),
en wel drie stuivers de persoon.
Engelse komedianten, die al op het eind der zestiende eeuw in Holland
rondtrekken (in 1590 zijn er in Leiden) worden in Amsterdam pas in 1623
vermeld
2. Dc leden der Kamers.
De prestaties der Kamers zijn door haar semi-officiële werkzaamheid en
door haar artistiek pogen dus enigszins, hoewel stellig onvolledig, bekend.
■Veel minder echter weten we van de leden der Kamers. Nu is dat in de
eerste plaats toe te schrijven aan de opvatting, die de eerste helft der zestiende
eeuw heeft van kunst beoefenen; het besef van kunstenaar-zijn komt pas
later. In de tweede plaats was het wel de bedoeling, dat elke rederijker op
zijn tijd een referein of een rondeeltje schreef, maar voor de op te voeren
stukken had men den factor, en in het gunstigste geval nog een of meer
leden. Maar zelfs lang niet ahijd kennen wij de naam van den factor. En
vaak is wel de naam bekend, maar verder niets. Zo komt het dan ook, dat
men van de leden van de Kamers, van de rederijkers dus, in de eerste helft
van de zestiende eeuw zo goed als niets weet. Alleen wanneer er iets gebeurt,
dat buiten de dagelijkse lijn uitbreekt en gevolgen heeft, komen we in aan-
raking met de individuen. Zo weten we, dat van de negen in 1534 verbannen
rederijkers één glazenmaker was, één snijder en één wolklopper. Egbert
Mainartsz., die in 1568 als ketter ter dood gebracht werd, was lid van de
Eglantier.
Van de in het volgende hoofdstuk te behandelen Amsterdamse spelen
kennen we drie auteurs: Jacob Jacop zoon, Jacob Awijts en de „Steebooquot;
Jan Thönisz (die twee of drie stukken schreef); verder ondertekent één
schrijver met de zinspreuk „Rinck u selfsquot;, een ander, die er twee schreef
„Wik jonck bekeerenquot; en een derde „Buycht mijn hertquot;; het is mogelijk,
dat er nog een vierde zinspreuk voorkomt „Verheucht in deuchtquot;, maar
zeker is dit niet ®).
In het laatste kwart van de zestiende eeuw wordt het anders. Het individu
komt meer op de voorgrond, de geschiedenis van de Kamer wordt die van
de leden afzonderlijk, of liever de geschiedenis van de individuen doet zien,
dat zij ook lid van een Kamer waren. Maar daarnaast blijft de hele zestiende
eeuw door het schrijven van stukken door anonieme schrijvers voor de
I) Wagenaar, VIII pp. 734—735. Ter Gouw, De volksvermaken, Haarlem 1871, p. 521.
Voor bijzonderheden omtrent de liefdadige bestemming van de entreegelden, zie Schotel I,
pp. 299—300; Wagenaar VIII, pp. 736—737, 350, 426 en Worp, Geschied, p. 24.
Kossmann, Nieuwe bijdragen tot de geschiedenis van het Nederlandsche tooneel in de
17e en 18e eeuw. 's-Gravenhage 1913.
Zie Hfdst. III, no 10.
Kamers in gebruik. Uit het boven gegeven overzicht van de pohtieke toestand
blijkt, dat van een vrije ontwikkeling van denkbeelden geen sprake was
in het tijdvak van ongeveer 1566 tot de Alteratie. Tijdens de Spaanse over-
heersing was de Kamer In Liefde Bloeyende gesloten; zij werd in 1578
heropend. Pas daarna komt met de groei op maatschappelijk gebied, een
opbloei van het geestelijk leven, een begeerte naar verheffing. Of dit alles
zuiver was? Als men ziet, hoe Brandt i) met trots vermeldt, dat in 1581
de Eglantier vijf burgemeesters en acht schepenen onder haar leden telde,
ontkomt men niet aan de indruk, dat er, dan reeds, een beetje snobisme
onder schuilt. Maar zelfs wanneer dit zo is, wanneer niet de wens om
geestelijk leven voor zich en anderen te bevorderen alléén hier een rol
speelt, is het nog een symptoom van een andere mentaliteit, die zich baan
breekt, en dan nog blijft het feit, dat de figuren van betekenis, die de invloed
hadden ondergaan van de nieuwere ideeën, ook in de Kamer verenigd waren.
Hierbij neemt de Eglantier de eerste plaats in; de Brabantse Kamer, immers
pas later opgericht, is van minder belang. In de laatste 20 jaren van de
zestiende eeuw waren minstens 14 overheidspersonen lid van de Oude
Kamer. In dit verband past de opmerking van den drukker Harmen Jansz.
Muller in 1588, in het voorbericht van een vertaling van Ovidius, dat hij
op de rederijkerskamer aantrof: „Veel schilders ende veel cloecke ende
constige Gheesten so wel in Rhetorica als in schilderijenquot;
Met het doordringen van de Renaissancegeest houden verband de opvat-
tingen over taal, waardoor de Oude Kamer bekend zou worden. Het is hier
niet de plaats uit te weiden over wat Coornhert, Spieghel en anderen
brachten en over hun houding tegenover de traditie; anderzijds zou een
volkomen verzwijgen van die namen het overzicht over het geheel te zeer
schaden. Later, bij het bespreken der teksten, zal er nadrukkelijk op gewezen
worden, hoe de Kamer als zodanig nog geheel op ouderwetse voet doorgaat,
de hele zestiende eeuw door.
Coornhert is vooral belangrijk als onvermoeid vechter voor de vrijheid
van gedachte, die in een tijd dat de overwinnende Hervorming in zijn
verschillende richtingen nog militant was, het soms zwaar te verduren had.
Hij is voor alles moralist, zonder geloofs-dogma, veel meer dan artist. Zijn
sinnespelen, meest bijbelse, hebben nog samenspraken tussen allerlei
allegorische personen al wijst de vorm in vijf bedrijven soms wel naar
de nieuwe richting. De rederijkers valt hij scherp aan:
„Maer ghy kent het volxcken, diet rijmen hanteeren;
't zijn meest schampere Pasquillen, diet so vermeeren
Datse eer ontbeeren, die sich bij rethorijcken
Laten mercken oft kijken,quot;
In: Het leeven van P. C. Hooft, uitg. Matthes, Groningen 1874, p. 10.
-) Moes-Burger I p. 309.
Zie Kalff III, pp. 444-^71.
') Zie de talrijke allegorische personages in de Comedie van Lief en Leedt, die trouwens
uit zijn eerste tijd is (1567). Zie ook Worp, Drama en Tooneel I, pp. 121 vlg.
zegt hij in 1550. Pas op later leeftijd werd hij lid, of waarschijnlijk wat
wij nu zouden noemen erelid, van In liefde bloeyende; zo droeg hij zijn
vertaling van Boëthius Van de Vertroosting der Weysheyd in 1585 aan de
Kamer op, en in de voorrede daarvan spreekt hij van „nu oock mijne mede-
broedersquot;.
Bredero, zoon van een schoenmaker, zelf schilder en schrijver, was lid van
In Liefde bloeyende; in zijn Spaanse Brabander prijst hij (ironisch?) Cas-
teleyn, de Roovere, van Ghistele, Colijn en Houwaert als „Bay loy goeye
meestersquot;, maar zijn gebruik van de volkstaal bewijst, hoe hij in andere
richting zocht en vond, om hier maar niet te spreken van zijn lyriek, die
zo hemelsbreed verschik van die der rederijkers. Maar zijn werk valt in
de zeventiende eeuw, komt hier dus niet in aanmerking. Ook Coster, medicus
en litterator, hoe belangrijk ook, valt buiten dit bestek.
SpiegheP), Amsterdams koopman, herinnert in veel, b.v. in ketting-
dichten en nieuwjaarsliederen, in een kwatrijn van 1582, waarin hij Coorn-
hert's naam verwerkt in een retrograde die hij aan Roemer Visscher stuurt,
aan de oudere generatie der rederijkers; zo is ook zijn opvatting van poëzie
Maar zijn Numa ofte Amptsweygheringe (waarschijnlijk omstreeks 1590),
stelt al het probleem van het individu dat in botsing komt met de eisen
van de samenleving; al wijst de titel naar de klassieken, in zijn vorm ver-
schik het niet zoveel van het gewone rederijkers-spel. In zijn bewerking
van de in 1591 voor het eerst uitgegeven Rijmkroniek van Melis Stoke,
komt de historisch-georiënteerde geest uit, die zijn impuls dankt aan het
Humanisme.
Laurens Jacobsz. Reael, koopman uit een bekend geslacht, moest m 1567
op aanmaning van burgemeesteren Amsterdam verlaten; in 1578 terug-
gekomen, werd hij hd van de vroedschap. Hij was, als de voorgaanden,
lid van de Oude Kamer; maar zijn poëtisch werk gaat zelden uit boven
gewoon rederijkerswerk. In 1574 viel hij in een referein Amsterdam en
de Spaanse overheersing fel aan; van hem zijn ook verschillende Geuzen-
liederen; hij was overtuigd Hervormd en één van de beide vertalingen uit
zijn tijd van Luthers „Ein feste Burg ist unser Gottquot; is van zijn hand.
De rol die aan Gideon Pallet, sedert 1587 secretaris van Amsterdam, toe-
geschreven wordt in de Twe-spraack, maakt de waarschijnlijkheid groot,
dat hij ook lid was van de Kamer, die het boekje uitgaf.
Wouter Verhee®), schepen in Gouda, uit een regentenfamilie geboren
waarschijnlijk tussen 1540 en 1545, lid van de Goudse Kamer „De Gouds-
bloemquot;, werd in 1579 schepen te Amsterdam, waar hij dus reeds enige
tijd moet hebben gewoond; dat is heel aannemelijk, want in 1569 trouwde
hij daar met een dochter van Adriaan Pauw, eerder burgemeester van
Gouda. In 1581 is hij in Enkhuizen gevestigd. Hij zal dus misschien een
jaar of twaalf in Amsterdam gewoond hebben. Vriend van Coornhert,
1) Kalff III, pp. 471—494.
Kalff, III, p- 483.
») G. Kalff, Wouter Verhee, in Tijdschrift voor Nederl. Taal- en Letterkunde V, pp.
137 vlg., waar ook werk van hem gepubliceerd wordt.
schrijver van een tafelspel en rederijkersgedichten, is het zeer goed mogelijk
dat hij in zijn Amsterdamse jaren lid van de Eglantier was. Worp, in zijn
Geschiedenis van den Amsterdamschen schouwburg, rekent hem tot de leden,
zonder echter zijn mening te staven.
Roemer Visscher scheepsassuradeur, was lid van de Oude Kamer en
schreef als zodanig een „Lof van Rhetorikaquot; (in zijn Tepel-wercken), waar
van Adam en Eva af alle rederijkers de revue passeren, en waarin hij zegt,
dat „God rhetorijckelijck tot Adam en Eva in het paradijs (had) gesprokenquot;.
Hij heeft een afkeer van gekunsteldheid, al wemelt zijn Brabbeling van
woordspelingen; hij wijst een retrograde van Spieghel met een spotdichtje
af, maar meer uit natuurlijke Hollandse goedrondheid dan uit artistiek
begrip.
Uit deze groep is voortgekomen het streven naar taalreglementering, taal-
zuivering, taalverrijking. Meer dan door zijn half gedwongen publicatie van
de Brabbeling is Roemer Visscher belangrijk door zijn mening, dat het
Nederlands nu „genoeg besiepen en bedisseltquot; is, om 't Latijn, 't Italiaans
en 't Frans, „dese voordanssersquot;, te volgen met eenen lustigen tretquot;
Zijn medewerking aan de Twe-spraack (1584) staat niet vast in zijn
geest gaat ze wel. Coornhert schreef er een brief voor, waarin hij zijn in-
stemming er mee betuigt, maar waaruit tevens blijkt, dat hij er niet persoon-
lijk aan heeft medegewerkt. Uit het oordeel, dat de achttiende eeuw later
over de Twe-spraack zal vellen bij monde van Huydecoper, mag besloten
worden, dat er stellig invloed van is uitgegaan Dan volgen elkaar in snel
tempo op: „Kort Begrip des Redenkavelingsquot;, opgedragen aan Jan van Hout,
secretaris van Leiden, in 1585 en in 't zelfde jaar het Ruygh-bewerp van de
Redenkaveling ofte Nederduytsche Dialektike, bewerkt naar de Dialectique
van Pierre de la Ramée, (1555) en opgedragen aan de Curatoren der Leidse
Hogeschool en aan Burgemeesteren van Amsterdam, met in de opdracht
een welsprekend verzoek aan Curatoren om het Hollands te maken tot „een
Moedertaal aller ghoeder kunstenquot;, daar immers „de Schole an ghene
tale gebonden isquot;, een verzoek, dat van inzicht getuigt, maar dat voorlopig
vergeefs was. En in 1587 komt een aan Spieghel toegeschreven „Rederijck-
kunst, In Rijm opt kortst vervatquot;.
Een naklank van deze pogingen is de waardering, waarmee Bredero er in
1612 of 1613 van spreekt in zijn brief aan zijn medelid van de Eglantier, den
glasschilder Visscher, en waarin hij klaagt over het verval der Kamer. Want
na 1610 ging het niet goed met de Oude Kamer; er kwam onenigheid.
Hooft, die al jong lid was, kreeg misschien in 1597 in de Oude Kamer zijn
eerste drama „Achilles en Polyxenaquot; opgevoerd en daarmee luidde hij het
klassieke treurspel bij ons in. Daarnaast is het interessant te zien hoe de
Seven Spelen van die Wercken van Bermherticheydt nog geheel in oude trant
Kalff, III, pp. 49-^-506.
Brabbeling, uitg. Van der Laan, I, Inleiding, XXIX.
') Kooiman, Twe-spraack van de Nederd. Letterkunst, p. 84, acht ze uitgesloten.
Van der Laan, t. a. p. is van tegenovergestelde mening.
') Fruin's oordeel in Tien jaren, p. 293.
geschreven zijn: echte rederijkerij, die zich niet stoort aan al dat nieuwe.
Maar toch maakt Hooft zich niet geheel los van de Spelen van sinne; zo
zijn b.v. de deugden en ondeugden in zijn Geeraerdt van Velzen allegorische
figuren. In 1613 trachtte Hooft de orde te herstellen in de Kamer door
een nieuw reglement te ontwerpen, het „Schick van de dichtschool In
Liefde Bloeyendquot;, maar tevergeefs.
In deze tijd, waarin weikelijk nieuwe klanken gehoord worden in de Oude
Kamer, speelt de Brabantse een minder belangrijke rol. Zij was toen trouwens
pas opgericht. De verhouding tot de Oude Kamer was in het algemeen
goed, voorzover wij weten, al lanceerde Bredero, ondanks wederzijdse
lofdichten, in later jaren wel eens een hatelijkheid. In het Wit Lavendel
heerste niet de diepere geest van de Eglantier; zij hield zich veel meer
aan de rederijkerskunst, zoals die in haar vaderland had gebloeid en daar
bij iedereen geliefd was. Van de leden kennen we Zacharias Heyns, boek-
verkoper en uitgever te Amsterdam i), die in zijn boekdrukkersmerk ook
de drie symbolen heeft, die in het blazoen der Kamer staan. In 1603 speelde
de Kamer zijn Vriendt-spieghel, waarin enkele vrienden sonnetten schreven;
zij waren waarschijnlijk medeleden, maar buiten hun namen weten we
weinig of niets. Boekverkoper was ook het latere lid Abraham de Coninck.
Ook Vondel maakte deel uit van deze Kamer.
Ik wil er nog eens op wijzen, dat de hier genoemden lid zijn van een Kamer,
maar niet de rederijkers als zodanig vertegenwoordigen.
Over hetgeen de Amsterdamse rederijkers op politiek, maatschappelijk
en godsdienstig gebied te zeggen hadden, zal gesproken worden in Hoofd-
stuk III aan de hand der stukken. Zonder het uit gegevens te kunnen bewijzen,
mogen wij wel aannemen, dat vele stukken hun uitwerking op het publiek
niet gemist hebben. Dat de regering plakkaten tegen de rederijkers uit-
vaardigde, is een bewijs, dat zij bevreesd was voor de invloed, die van hun
spelen uit kon gaan, zoals ook later de Hervormde kerk het nodig oordeelde
te waarschuwen tegen het toneel.
In December 1533 werd een stuk gespeeld, dat wij niet kennen, en dat
hoogstwaarschijnlijk het laatste kapittel van Daniël tot onderwerp had;
van hogerhand kwamen hierover klachten, zodat de procureur-generaal
van Holland, Brunt, een onderzoek instelde, de klacht gegrond vond en in
Februari 1534 rapporteerde, dat „Die spelere sijn by die van Amsterdam
gebannen tot Romenquot;. In het „Spul van sinne van den Siecke Stadtquot; wordt
hierop gezinspeeld Of het veel geholpen heeft, is de vraag. In de
„Memorie .... aengaende de Lutheryequot; van 1535 wordt gezegd, dat
de bedevaartgangers „weder thuys gekomen zijnde zijn geweest de
principaelste vanden naecktloopersquot; ; daarin wordt gesproken van
Over zijn werkzaamheden als zodanig, zie: Moes-Burger IV, p. 247.
Wagenaar, VIII, p. 725 vertelt het geval uitvoerig.
') Sterck, Van rederijkerskamer tot Muiderkring, p. 50.
„diversche famose spelen, inhoudende dwalingen ende blasphemiequot;, en
geklaagd dat, behalve dat „uyt bevel van den hove up eenen tijt dair eenige
gebannen warenquot;, burgemeesteren Benninck, Colijn, AUart Boelensz en
Heyman het spelen toelieten „zonder over de speelders te doen justitiequot;.
In hoofdstuk I is al gewezen op de Hervormde kerk, die het toneel ver-
oordeelde en trachtte tegen te gaan; Vondel zou het later nog ondervinden
De leden zelf van de kerk namen het niet zo nauw en de magistraat toonde,
als vroeger onder het Roomse regiem, weinig vervolgingsijver. Omstreeks
1578 werd het toneel „van veelerley Lidtmaeten oock wel Diakenen van
de Kerk gefrequenteerdquot;, terwijl burgemeesteren de predikanten lieten
weten, dat het hun onaangenaam zou zijn, als zij „publykelyk tegen die
toelating van de Comedien iets sprakenquot;
4. De stukken.
Van het door de Eglantier opgevoerde stuk: „Piramus en Thisbequot; is door
te Winkel verkeerdelijk als auteur genoemd Goossen ten Berch, dien hij
rangschikt bij de oudste leden van de Eglantier, die wij kennen. Deze is
echter niet de schrijver geweest, doch de afschrijver. Hij was waarschijnlijk
hd van de Haarlemse Kamer de Pelicaen (zinspreuk Trou Moet Blijcken).
Omstreeks 1600 schreef hij tal van stukken af, die grotendeels reeds ouder
waren: de handschriften A, B en C van de Haarlemse Kamer Trou Moet
Blijcken, die nu nog in de bibliotheek zijn van de tegenwoordige societeit
van die naam. In dezelfde bibliotheek zijn nog drie handschriften (D, E
en F) die stukken bevatten, in 1598 afgeschreven door Adriaen Lourisz
Lepel, lid van de Haarlemse Kamer de Wijngaertrancken (zinspreuk Lieft
boven al). In deze zes handschriften vinden wij naast Haarlems werk ook
stukken van andere Kamers; hieruit zien wij dus, dat zij ook stukken van
andere Kamers opvoerden. Er is nog een andere rederijker, of in ieder geval
liefhebber der rederijkkunst, die tal van rederijkersspelen afschreef; dertien
of veertien handschriften zijn van hem bewaard, alle geschreven 1551—1553.
Of deze Reyer Gheurtz ®) ook auteur was of lid van een Kamer weten wij
niet. Dat hij bij zijn Adagia ofte spreekwoorden behalve zijn naam ook zijn
zinspreuk zet: „Tgheloof muet werckenquot; zou er op kunnen wijzen, dat
hij aan het rederijkersleven deelnam. Misschien is hij te vereenzelvigen
met Reyer Gerrits, die Ter Gouw in zijn Geschiedenis van Amsterdam, dl. V
p. 458 als schilder in deze tijd, n.1. het midden van de zestiende eeuw,
vermeldt.
Men denke in dit verband aan de strijd die nog altijd in de orthodox-hervormde
kringen over het toneel gevoerd wordt.
') Van Veen, Kerkelijk opzicht en tucht in de gereformeerde kerk, pp. 30—31, die Koelman
aanhaalt.
') te Winkel, Ontwikkelingsgang p. 191.
*) C. G. N. de Vooys, Rederijkersspelen uit het archief van „Trou Moet Blijckenquot;. Tijdschr.
voor Nederl. Taal- en letterkunde, dl. 45, 47 en 49.
') C. G. N. de Vooys, Amsterdams rederijkersleven in het midden van de zestiende eeuw
in: Tijdschr. voor Nederl. Taal- en Letterkunde, dl. 48, afl. 1 en 2.
Uit drie van de door hem afgeschreven spelen blijkt een duidelijk verband
met In liefde bloeyende. Aan het slot van Om lieven Heeren minnevaer
wordt gezegd: „Sijt in lieft bluyendequot;; onder Een speel te speelen in tijden
van oorloghe van moortdadich werck en manhatighe tanden staat „In lieft
bluyendequot;, en op het titelblad van Een Meyspel van sinnen----- staat
met andere hand geschreven: „ghespeelt up die camer van in lieft bluyende
1551quot;. Het is dus heel goed mogelijk dat Reyer Gheurtz al zijn afschriften
maakte voor In liefde bloeyende; in dat geval zouden wij een belangrijk
deel van het repertoire van deze Kamer kennen. Wat van de Haarlemse
Kamers reeds lang bekend was, n.1., dat ze uit noordelijke en zuidehjke
gewesten teksten vergaarde, zowel om voor haar opvoeringen te gebruiken
als tot lering, wordt dan door deze lijst van Reyer Gheurtz' handschriften
bewezen voor de Amsterdamse Kamer In liefde bloeyende.
Bij de door hem afgeschreven stukken echter zijn ook twee spelen van
Jan Thönisz, die voor In liefde vierich schreef. We zagen dat in 1553 de
Kamers nog beide zelfstandig moeten bestaan hebben. Hier zien wij dus,
dat de ene Amsterdamse Kamer stukken van de andere bezat; ook
in het Haarlems repertoire komen stukken van beide Haarlemse Kamers
voor. Daar we niet weten of de afschrijver lid was van In liefde bloeyende
zouden we ook kunnen veronderstellen, dat hij de stukken afschreef voor
In liefde vierich.
Van de overige door hem afgeschreven stukken weten we niet, of ze in
Amsterdam opgevoerd zijn, maar in ieder geval waren ze dan toch ter
beschikking van de rederijkers die er uit leren konden. Deze spelen behandel
ik niet in hoofdstuk III, maar volledigheidshalve geef ik hier de titels:
Een present van Godt loondt, Grammerchijs besolos manos, lanck 279 reghelen,
ondertekend „Alst God belieft fraetquot;, door den Antwerpsen rederijker Frans
Fraet. Brussel, K. B. Hs. II, 367.
Eshatement van Musijcke ende rhetorijcke welcke conste de beste es ende is
lanck achthondert ende LVI regelen. Brussel, K. B. Hs. 21654.
Spel van sinnen hoe mars en venus tsaemen boeleerden, van Smeecken 1551.
Brussel, K. B. Hs. II, 368.
Van Eneas en Dido, twee amoreuse spelen, ghemaeckt en ghespeeh
Tantwerpen, anno 1551, door den Antwerpenaar de Mol. Brussel, K. B.
Hs. II, 369.
Spel van Charon den heischen schippere, van Zuid-Nederlandse oorsprong.
Hs. Gent, door De Vreese in 1896 uitgegeven.
Van den ghepredestineerden blinde, een spel van sinnen, lanck 864 reghele.
Ariaen Jacopz. schilder fecit inden briel. Brussel, K. B. Hs. 21653. Het
is niet zeker of dit afschrift van de hand van Reyer Geurtz is.
Van Narcissus ende Echo, ghemaect bijden amoroesen Colijn ende is lanck
in dicht 2193 regulen. 1552. (= Hs. Gent 900).
Een esbattement van smenschen sin en verganckelijcke schoonheit, lanck 930
regulen. Op het titelblad: Leyen. Brussel, K. B. 21653.
Van Naaman Prinche van Syrien, lanck in ghedichte 881 reghelen. Brussel,
K. B. 21655.
Tot dezelfde verzameling behoorde ook het Spel van Naboth (Hs. Brussel
II, 130). Dit is niet door Reyer Geurtz afgeschreven i). Aan het slot staat:
In liefde bloeyende tot Amsterdam; als auteur wordt genoemd Jacob
Jacop Zoon.
Hier volgt de lijst van stukken, waarvan het vast staat, dat ze te Amsterdam
geschreven of gespeeld zijn; deze worden in Hoofdstuk III nader be-
handeld.
Van In liefde bloeyende en in liefde vierich:
1.nbsp;Zeven Spelen van die Wercken der Bermherticheydt, in rijm ghemaeckt
en nu tot Aemstelredam opentlyck ghespeeh Anno 1591. Te Amsterdam
gedrukt in 1591. (Een der zeven spelen is van de Haarlemse Kamer
Liefd' boven al).
Van één van deze twee Kamers of van haar samen:
2.nbsp;Een spul van sinnen vanden siecke Stadt. ± 1535. Uitgeg. door H. Grondijs
Borculo 1917.
3.nbsp;Spel van Naboth. Aan het slot: In liefde bloeyende tot Amsterdam.
Van Jacob Jacop Zoon. Brussel K. B. Hs. II, 130.
Van In liefde bloeyende:
4.nbsp;Een spel van sinnen van Lazarus doot ende hoe dat Christus hem opweckte.
Haarlem, Trou Moet Blijcken Hs. B. 11.
5.nbsp;Piramus en Thisbe. Haarlem, Trou Moet Blijcken Hs. B. 12. Uitgeg.
door G. Kalff in „Trou moet blijckenquot;, Groningen 1889.
6.nbsp;Van ons lieven heeren minnevaer. Brussel K. B. Hs. 21649.
7.nbsp;Een speel te speelen in tijden van oorloghe van moortdadich werck en
manhatighe tanden. Brussel K. B. Hs. 21648.
8.nbsp;Een Meyspel van sinnen van menschelijcke broosheit de met swerlts
ghenuechte triumpheert inden ghemeynen beyart. Door Jacob Awijts.
Gespeeld door In liefde bloeyende in 1551. Brussel K. B. Hs. 21659.
9.nbsp;Het in 1561 in Rotterdam op het Landjuweel opgevoerde spel. Gedrukt
te Antwerpen in 1563.
10.nbsp;Tafelspel van twee Personagien d'een genaemt Moetwilligh bedrijf een
Krijghsman ende d'ander een Boer geheeten den gemeenen Huysman.
In de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde
te Leiden.
Van In liefde vierich:
11.nbsp;Spel van St. Jan:; Onthoofdinghe. Van Jan Thönisz. Brussel K. B.
Hs. 21650.
12.nbsp;Een spel van sinnen hue mennich mensch suect thuys van vreeden. Aan
het slot: Jan Thönisz steeboo tamsterdam fecit. Brussel K. B. Hs. 21651.
Dezelfde tekst is ook in een Haarlems handschrift bewaard: Spel
vanden Avont ende nacht ende Morgenstont. Trou moet blijcken Hs. B 3.
13.nbsp;Een ander spel van die becooringe des duvels; hoe hij crystus becoorden.
Jan Tomissen schilder fecit. Haarlem, Trou Moet Blijcken Hs. F. 3.
Zie C. G. N. de Vooys t.a.p.
-ocr page 52-14.nbsp;Een ander Tafelspel van dry personagien te weten heymelic lijden een
schamel man, bedeckte aermoed een schamel vrouw, ende de wijse beradinghe
een doctoor ghemaeckt op dees laetste dieren tijt van het jaar vijftienhondert
seven en vijftich. Ondertekend met de zinspreuk: „Wilt Jonck bekeerenquot;.
1557. Brussel, K. B. Hs. 129.
15.nbsp;Een tafelspel van twee personagien te weten de weereltsche gheleerde ende
Godlicke wyse om te spelen van een chrisüiche congregatie ende is
lanc 493 reken. Ondertekend met de zinspreuk: „Wilt Jonck be-
keerenquot; 1558.
Van de Brabantse Kamer Het wit lavendel:
16.nbsp;Swerelts aendoen. Ondertekend: Rynck u selfs. Het handschrift is op
de Universiteitsbibliotheek te Utrecht (no. 1336).
Van deze zestien stukken zijn er maar twee of drie in drukken van die tijd
tot ons gekomen, n.1. 1 en 9 en misschien 10, waarbij de druk geen jaartal
draagt, de andere in handschrift. Het is wel zeker, dat uit de Arnsterdamse
Kamers in honderd jaar nog andere stukken zijn voortgekomen. Wij weten,
dat niet alles wat gespeeld is, tot ons kwam. Handschriften kimnen ver-
loren geraakt zijn, maar ook van de in de zestiende eeuw gedrukte boeken
zijn niet altijd exemplaren bekend. En veel kan ook met opzet door de
rederijkers zelf vernietigd zijn, uit vrees voor de censuur i). Talrijke hand-
schriften zijn stellig al vroeg verloren gegaan, daar de rederijkers er geen
waarde aan hechtten, hun werk voor het nageslacht te bewaren. Veel kan
echter ook nog begraven liggen in buitenlandse of particuliere boekerijen,
daarheen gebracht in een tijd, dat men het belang van oude handschriften
niet inzag en sindsdien daar vergeten.quot;).
Zie hiervoor: Verboden lectuur. Een drietal indices lihrorum prohibitorum toegelicht
door Christiaan Sepp. Leiden 1889.nbsp;, , ,nbsp;, .
Zie W. de Vreese, De verstrooiing onzer handschriften en oude boeken over den aard-
bodem. In: Bibliotheekleven, Jrg. XVI No. 9, 1931.
In dit hoofdstuk worden de op p. 37—38 genoemde spelen één voor één
behandeld. Ze zijn in groepen verdeeld naar de Kamers waar zij opgevoerd
werden. Bij elke groep worden de stukken enigszins in chronologische
volgorde behandeld; we kunnen de data niet nauwkeurig vaststellen, ook
niet bij die stukken, waarvan we het tijdstip van opvoering kennen, daar
ze immers al eerder gemaakt kunnen zijn. De Zeven spelen van de wercken
der bermherticheydt wortelen zo in het Amsterdamse volksleven, dat we
aan de hand daarvan ons een vrij duidelijk beeld kunnen scheppen van wat
er in de mensen van die tijd omging. Om die reden zijn de spelen hier
uitvoeriger behandeld dan de overige; de verschillende aspecten zijn één
voor één belicht. Door de vooropstelling kan ik bij de andere stukken
beknopter zijn en is het niet nodig in herhalingen te vervallen. Dat deze
spelen in tijd het laatst komen, is m.i. geen bezwaar: een chronologische
volgorde is bij de rederijkersstukken in het algemeen niet van overwegend
belang. Anders dan het zich ontwikkelend Renaissance-drama blijft het
rederijkersspel vrijwel aan zichzelf gelijk gedurende de gehele zestiende eeuw.
Groep I: Spelen van In liefde bloeyende en In liefde vierich.
L Zeven Spelen van de Wercken der Bermherticheydt.
Het eerste Spel van de Wercken der Bermherticheyt.
Dit zijn de namen van de Personagien in 't eerste Spel, ende t'is lanck
1200 en 8 Reghelen.
1.nbsp;Prolooch sprekere.
2.nbsp;Eick een.
3.nbsp;Niemant.
4.nbsp;Goet-onderwijs, Als een eerlijck Priester.
5.nbsp;Broederlijcke Liefde, Een iongeling, half naect.
6.nbsp;Ghierige onversadicheyt
^ ^ ,nbsp;,nbsp;smnen.
7.nbsp;Onghenadicheyt
8.nbsp;Eyghen Liefde, Een seer costelijcke Vrouwe.
9.nbsp;Sorchfuldicheyt des levens. Een oude Vrou costelijck.
10.nbsp;Meest al de Werelt, Seer rijckelijck gecleet.
11.nbsp;Den hongherighen. Met twee Kinderen.
12.nbsp;Ghelovich herte. Een ghemeen Borger.
13.nbsp;Cleyn menichte, Een ambachts Man.
De bij dit stuk behorende houtsnede vindt men op het titelblad van het
boekje, dat als volgt samengesteld is:
ZEVEN
Spelen/ van die
wercken der Bermher-
ticheyd
In rijm ghemaeckt/ en nu tot Aemstelredam opent-
lijck ghespeeh/ Anno 1591.
(Dan volgt de houtsnede en onderaan de blz.:)
t'AMSTELREDAM,
By mij Herman Jansz. Muller/ Figuer-
snijder/ woonende inde Wermoestraet/ inden
vergulden Passer. Anno 1591.
Aan een gedekte tafel zit een man te eten, een vrouw voert haar kind en een
andere man kijkt verlangend naar een schotel die binnen gedragen wordt,
waarschijnlijk wel door den heer des huizes, terwijl de gastvrouw bij de
tafel staat en toeziet of niets ontbreekt.
Behalve de proloog bestaat het stuk uit 8 taferelen, door 7 pauzes van elkaar
gescheiden, en een tooch.
Proloog. Deze is kort, slechts 42 regels, en zeer levendig.
„Een onder t'Volck, ghenaemt Elck-eenquot; en „Noch een onder t'Volck,
ghenaemt Niemandtquot; roepen den „Prolooch Leserquot; toe dat hij nog wat
wachten moet, alvorens te beginnen; deze die op het podium staat, zegt hun
— hier hebben we een van die zeldzame rederijkers-toneelaanwijzingen —
dat ze maar bij hem moeten komen; van daaraf kunnen ze beter „tervaleyenquot;
zien en zo misschien vinden, wat ze zoeken. „Bovenquot; gekomen, vertelt
„Elck-eenquot; dat hij „Eickquot; zoekt, waarop de Prolooch Leser antwoordt:
Heetdij Eick/ en soecktdij elck/ dats vremt om hooren
en na Niemant's mededeling dat hij God zoekt, verzucht hij:
Niemant/niemant soeckt Godt/dats immer een plage.
Op die manier kan er niets tot stand komen van de werken van barmhartig-
heid; wil, hetgeen nu vertoond zal worden, enig nut hebben, dan moeten
de mensen weer veranderen:
Ghij moest u veranderen/ so ghij voormaels plocht
Dat Eick Godt socht // en niemant hem selven.
Het slot luidt:
Verstaet/ en onthout/ wel den sin/ vander Prologhen
En wilt u om best te hooren tot stilheyt pooghen.
Spel.
„Goet onderwijs, als een eerlijck Priesterquot;, maant het publiek aan, nu goed
alle zintuigen in het werk te stellen om duidelijk de bedoeling en strekking
van dit stuk te begrijpen. Gebruikt uw zintuigen die gij van God ontvangen
hebt, zegt hij:
Die welcke ghij meest/aende boosheyt gehangen//hebt
en nu vertelt hij ongenadig, hoe slechte Christenen zij zijn:
Maer eylaes/ als nae u leven eenighe eersame// vraecht
So bevintmen dat u niet/dan de naem ghebleven is
T'wesen zijdij quyt/ och off ghij elcks blaeme// saecht
Gheschilderde Christenen/daer waerheyt noch leven//is
Maer dootelijck sneven//is.
„Die Broederlijcke liefde, een longheling, half naecktquot; is ontdaan over die
vreselijke woorden, die hij zo juist van „Goet onderwijsquot; gehoord heeft en
hij voelt zich gedrongen te hulp te komen:
Ic ben Broederlijcke Liefde/ waer van die werelt bij naest bloot/ is
En ben ghedrongen/ u te comen in staeden
Om u van die swaerheyt des herten te ondaden
waarop „Goet onderw.quot; zich voorstelt:
lek ben Goet-Onderwijs s'vijandts partije
Die uyt haet en nije// mij is versmachtende
En fortsich vercrachtende.
Hierop volgt een langdradige dialoog, waarin herhaaldelijk hetzelfde ge-
zegd wordt, in echte rederijkerstaal.
Zij zijn beide zeer blij elkaar te ontmoeten:
Want bij fauten van u/is mij die Werelt verachtende
Sodat ick ben slachtende// een balling vluchtende
Claghende en suchtende
zegt „Broed, liefdequot; en „Goet onderwijsquot;:
Want sonder u ben ick niet/die elck ben tuchtende.
Zij willen elkaar helpen, nu ze er beide zo slecht aan toe zijn door „Meest
al de werehquot;. „Broederl. Liefdequot; ziet er zo gehavend en armoedig uit, dat
„Goet onderwijsquot; zegt:
Ghij waert mij tot gheenen daghen// so onbekent
U lichaem en cleeren zijn al heel gheschent.
Dat is geen wonder. „Broederl. Liefdequot; is de hele wereld rondgetrokken
en overal werd hij verdreven door de allerwreedste vrouw, die nu voort-
durend met „Meest al de werehquot; omgaat, zodat hij nu alleen nog maar
heimelijk te werk kan gaan, want doet hij het openlijk, dan belet zij het hem:
Hoe ick meer verdwijne/hoe zij meer is vettende.
De auteur spaart de geestelijken niet; Broederl. Liefde werd waar hij kwam
verdreven, en hij kwam overal.
Onder alle staten/ hooge / leege/ Geestelijck en Werelijck
Als „Goet onderw.quot; de naam van die vrouw wil weten, draait hij daar lang
om heen, zegt onder andere, dat zij ook „Liefdequot; heet, maar een andere
„Bijnaemquot; heeft dan hij zelf; eindelijk noemt hij haar naam: „Eyghen-
Liefdequot;; die is nu, gaat hij verder, getrouwd met „M. a. d. w.quot;, die zij 20
„subtylquot; gemaakt heeft. „Goet onderw.quot; is hierover vreselijk ontdaan.
De christelijke gemeente is door haar te gronde gericht:
Die Christelijcke ghemeente/t'heylichts Geest sijborie
Heeft zij gheschent/met tweedracht verstoorende
Mij verlatende/ en haer orboorende
Mij hatende/en haer vierich beminnende
Haer aenhangende diet al ten afgrond is versmoorende
So dat men een Christelijck werck/niet is bekinnende
So is zijt verwinnende.
Hiermede is „Broederl. Liefdequot; bij hetzelfde punt aangeland, waarmee
„Goet Onderw.quot; dit tafereel begonnen is.
Ze klagen erover, dat alleen de naam Christenen gebleven is, maar het wezen
verdreven. Christus heeft gezegd dat allen leden zijn van één lichaam, waar-
van Hij het hoofd is. Elk lid heeft zijn eigen gaven, die gebruikt moeten
worden ten bate van het lichaam, maar ieder lid gebruikt nu, wat hij ge-
kregen heeft, hetzij geld hetzij verstand, alleen tot eigen voordeel. De mensen
zijn onbarmhartig tegen elkaar, kennen alleen eigenliefde en geloven het
Woord Gods niet meer;
Want Liefde/is van t'gheloove tiet rechte teecken
Sonder t'ghelove/can die Liefde niet verstercken
En daer liefde ghebreect/moetet t'ghelove verpercken.
Op de dag des oordeels, die komen zal gelijk een dief in de nacht, zal Christus
tot hen, die rechts van Hem staan, zeggen: komt in het rijk van Uw vader,
want gij hebt Mij, toen ik hongerig was gespijsd, toen ik dorstig was, gelaafd,
als vreemde mij onderdak verschaft, naakt mij gekleed, ziek mij getroost;
wat gij den allerminste Mijner broederen gedaan hebt, dat hebt gij Mij
gedaan. Maar die ter linker zijde zal Hij in het eeuwige vuur zenden, want
wat zij den minste der broederen niet gedaan hebben, dat hebben zij Hem
niet gedaan.
„Wie ooren heeft om hooren/ die moghen hoorenquot;.
„Goet Onderw.quot; en „Broederl. Liefdequot; wekken de mensen op met daden
te tonen, dat hun geloof oprecht is. Zij waarschuwen hen „Eyghen liefdequot;
te mijden, de „bederfenisse des wereltsquot;, de „meeste vyant Christiquot;;
haar moeder is „Sorchvuldicheyt des levens,quot; de oorzaak van het kwaad:
Want elck sorcht voor 't zijne/ elck sorcht beschadicheyt
Daer uyt is Eyghen-Liefde en onversadicheyt geresen
En uyt hem luyden/hebben alle subtijlheden haer wesen
Eick wil in subtijlheyt/ d'een d'ander te boven gaen.
S. d. L. heeft nog twee zoons: „Onghenadicheytquot; en „Gierighe Onver-
sadicheytquot;; deze allen hebben „Broederlijcke Liefdequot; verdreven en houden
nu zodoende „Meest al de wereltquot; in hun macht.
„Goet Onderw.quot; en „Broed, liefdequot; besluiten ten slotte, „dorpen Steden
en Landenquot; te gaan bezoeken om „die bedructe herten/ (te) troosten en
leerenquot; en om „Meest al de werehquot; te gaan bestraffen.
G. o.: Ic sal planten/ en ghij begieten/Godt sal den wasdom geven
Laet ons op Eygen-liefde/niet achten noch de vijanden.
Pause.
„Ghierighe onversadicheyt, een Neefken met een Kabassack in de handtquot;
en „Onghenadicheyt, als eenquot; lachen om „Goet Onderw.quot; en „Broed.
Liefdequot;, die ze zoeven zagen.
G. Waren zij bijden vetten/ help hoe souwen zij schransen
Sij waren so rancxkens als een aelken
O. Bij loo t'waren recht twee ijdele pansen
Al ghereet om vullen/ als een ijdel schaelken
G. Neve het een docht mij te zijn een Waelken
Want hij gheen goet Hollants en sprack.
Maar dan worden ze toch wat ongerust:
G. Want elck was van ons voortstel/een ijverich schender
T'scheen dat elck was otis wercks een kender.
Het zou niet kwaad zijn, als ze beiden, in een zak gebonden, geworpen
werden „inden Ammerackquot;.
Zij zijn bang dat deze al hun boeverijen nog aan het licht zullen brengen.
Als hun zuster dat wist, ze zou razend zijn, hun zuster die daar juist aan-
komt: „Eyghen-Liefde, Een Vrouw costelijckquot;. Deze is zo bang nog niet:
Slaense ons inden hals/wij slaense inder necken . . . .:
So lange als Meest al die wereh/mijnen Man
Wil doen/ en volghen dat ick hem oijt riet
Hij en leeft niet//die ons dan behinderen can.
Maar wel is zij verbaasd dat die twee elkaar gevonden hebben:
Die ick so langhe verscheyden hebbe gheiaecht.
De sinnekens raden haar aan maar gauw naar haar man toe te gaan en dezen
geen ogenblik alleen te laten. Als „Eyghen L.quot; weg is, spreken ze kwaad
van haar. Ze heeft „Broed. Liefdequot; verdreven en
Zij maect meest al de werelt droncken in voose minne.
Maar al gauw zegt „Onghen.quot;:
Tayse vous loddere/ tsus/ deckt de pot daer zijn roosen inne
Bij toedoen van haer/ staen wij oock in zijn gonste.
(zijn = „M. a. d. w.quot;)
Nu verwijten ze elkaar hun slechtheid; ongezouten vertellen ze de waar-
heid. Zo weet Onghenadicheyt van Gierighe Onversadicheyt te zeggen:
En ghij sout/ oock wel wat leeckers mogen arm Claesken
Al en waert iuyst niet op u lant ghewassen
en
O ghiericheyt/ Giericheyt/ hoe hebdij t'volck verblent
T'welc voormaels/ na Goet-Onderwijs gesteh/ stoet.
Gierighe Onversadicheyt vertelt ons hoe Onghenadicheyt de armen be-
handelt:
Dan compt ghij en steltse uyten huyse op straet
Vercoopende t'bedde van onder haer lijve
En al haer pandekens.
Maar vervolgens beroemen ze zich eensgezind op hun macht: Gierighe On-
versadicheyt is „Sprincen Rentmeesterequot; en Onghenadicheyt „Sprincen
Officierquot;, maar de Prince is .... de „Prince der Hellen.quot;
Dank zij „Eyghen L.quot; hebben ze grote invloed op „M.a. d.w.quot;, naar
Wien ze nu toe zullen gaan om te beletten, dat „Goet Onderw.quot; en „Broed.
Liefdequot; vat op hem krijgen.
Pause.
De nu volgende monoloog van „Sorchfuldicheit des levens, costelijck een
Vrouwe,quot; is a. h. w. een tussenstuk, merkwaardig om het begin:
Hij Goddanck/ als ick hebbe ghesorcht
So ist immer al nae mijnen wille ghevallen
Daeromme ist oock waer/ die niet en borcht
Die en wert niet rijck/ alsoomen hoort callen.
En rijk zijn is immers macht hebben:
Want daer die rijcke spreeckt/ moet die aerme swijghen.
De arme is er slecht aan toe:
Die niet en heeft/men geeft hem oock niet met allen.
„Sorgvuld. des Levensquot; beroemt er zich op dat haar plannen zo goed ge-
lukken. Haar dochter „Eyghen Liefdequot; is getrouwd met „M. a. d. w.quot;,
die zij zo bang heeft gemaakt voor de toekomst, totdat hij de hand van
„Eyghen L.quot; vroeg, en nu zijn die twee zeer nauw verknocht samen. Vroeger
moest „M. a. d. w.quot; hard werken, nu kan hij luieren en daar mag hij haar,
„Sorgv. des levensquot;, dankbaar voor zijn. Haar twee zoons „Ghiericheytquot;
en „Ongenadicheytquot; wil ze ook nog wat meer naar voren doen komen.
En dan eindigt zij met de woorden:
Diet wel verstaen heeft/segt den anderen voort.
Pause.
„Meest al de werelt, een Man seer rijckelijck ghecleet, in eenen setel,
aen een Canthoor, en Eyghenliefde en Sorchfuldicheyt des levens, elck
aen een zijde.quot;
„M. a. d. w.quot; ziet zijn „Rekenboecken, registers, acten en cedullenquot; na,
want hij moet geld hebben, zijn kisten zijn leeg. „Eyghen Liefdequot; helpt
hem er bij en zij herinnert hem er aan hoe zij geholpen heeft „dien bloet
te verdullenquot;, die op Jaerkendach kocht. „S. d. 1.quot; spoort „M.a.d. w.quot;
aan zijn geld binnen te halen en dan goed te bewaren, wat de sinnekens
gelegenheid geeft hun hoofd om de hoek te steken om hun moeder te prijzen.
„M. a. d. w.quot; vindt een acte van een koe, die hij voor acht schellingen per
jaar verhuurd heeft en voor een pond boter per week, waarop de sinnekens
weer tevoorschijn komen:
Ghier.: Waer blijft nu Liefde?
Onghen.: Pop al cout/ pop al cout.
Vervolgens vindt „M. a. d. w.quot; een acte, waarbij Jan Stercke alias Prop
verklaart voor geleverde tarwe tien pond schuldig te zijn, te voldoen met
Bamisse. Getekend anno 1591. De tijd is verstreken, het geld kan dus op-
geëist worden. Er wordt ons nog even verteld, dat „M. a. d. w.quot; die tarwe
zelf kocht voor zes pond. Daar komt „Ghier. Onv.quot; te voorschijn, hier is
immers werk voor hem: „Bijloo Swagher/ ben ick niet wel u quant.quot; Met zijn
broeder „Onghen.quot; moet hij dat zaakje en nog enige andere opknappen.
Gans bloet/ hoe sal ick die arme duyvels nu plaghen.
Er wordt nog een plan gesmeed om een rentebrief van iemand te kopen
ter waarde van een pond. Maar hij zal er wel 10 pond voor kunnen terug-
krijgen; of als hij het hstig aanlegt zelfs wel 12. Als „M. a. d. w.quot; voeh
dat het toch wel wat heel erg is om het volk zo uit te zuigen, zegt Eyghen
Liefdequot;:
Ghij en zijt die eerste niet/ 't is u al te vooren begotmen
Van beter dan ghij zijt/maer men macht huer niet verwijten.
Als „M. a. d. W.quot; zich dan gereed maakt er op uit te gaan, wordt hem goede
raad mee gegeven.
S. V. L.: Hoort soone/ ghij moet een luttel den Ypocrijt maken
En houwen u oft ghij geen geit en hadt/ dat zijn die seeden.
En Onghen. raadt hem aan zich eerst lang te laten bidden en smeken voor
hij er in toestemt de brief te kopen; cn ff Eyghen liefdequot;:
„Beyt tot dat hij half droncken is/vang dan zijn reeden
Ghiet hem int hooft/ een can oft een stoop.quot;
Pause.
„Broederlijcke Liefdequot; houdt in een refrein van vier 16-regehge strofen
met het rijmschema: abab bcbc cdcd dede op de stock:
Want liefde cout is/ (so) is die boosheyt overvloedich
een klaagzang op de mensen van tegenwoordig.
Elck wil zijn sack/ al sout een andere besueren// vullen,
zonder reden wordt er tweedracht gezaaid, de gulzigen gaan zich aan spijzen
te buiten, zonder te denken aan de hongerige leden Christi. Het houden
van banketten wordt geprezen, men is er dag en nacht op uit om schatten
te verkrijgen. Ofschoon de ene mens meer wijsheid en rijkdom heeft dan
de andere om er de minder goed bedeelden van mee te geven uit liefde,
gebeurt dit niet daar door „Eyghen-liefdequot; ,^Broed. L.quot; verjaagd is, zodat
er nu naast de grootste overdaad de diepste ellende heerst. „Broed. Liefdequot;
eindigt met een bede tot God, dat „M. a. d. W.quot; moge luisteren naar
„Goet onderwijsquot; en hem.
Pause.
„Die Hongerighen, een schamel Man, alst behoortquot;, klaagt zijn nood:
thuis kwijnen zijn vrouw en kinderen van honger; hij heeft helemaal niets
meer en borgen kan hij alleen maar tegen een hoge rente. Hij schaamt zich
te gaan bedelen; de mensen zijn zo slecht en zij zouden er schande van
spreken. Zonder eten durft hij niet bij zijn hongerige kinderen te komen
en zelf is hij ook flauw van honger. Daar komt „Goet onderw.quot; aan, die
hem tracht te troosten met aanhalingen uit de Bijbel, dat God de armen
der wereld niet vergeten zal, dat Hij de armen uitverkoren heeft. Maar de
Hongerige klaagt:
Wij rasen van honger/ghij hebbet goet callen
En t'is nu een tijt/dat die rijcke/d'aerme niet en kent.
Dan besluit „Goet Onderw.quot; naar den rijke te gaan „en hem een lesse te
lesenquot;, opdat deze helpen zal.
Pause.
„Meest al de Wereh sittende aen die tafele met alle zijn brieven en bullen
bij hemquot; laat zich door „Eyghen Liefdequot; zijn winst voorlezen, wat de sin-
nekens telkens verontwaardigde en spottende uitroepen ontlokt. „M. a. d. w.quot;
maakt goede zaken en hierop moet gegeten en gedronken worden. Als ze
juist aan de welgevulde tafel willen aanvallen, komt „Goet Onderwijsquot;
binnen, door O. genoemd „lobbeken meelsquot;, die verontwaardigd vraagt
of „M. a. d. w.quot; dan Gods bevel niet vreest, waarop „M. a. d. w.quot; nog
al naief antwoordt:
Onbeyt/wat leyter u aen ick en steels//niet
Daer ic mee fistere/ mijn compangije.
Maar „Goet onderwijsquot; verwijt hem dat hij „woecker houdt ende finantiequot;
en dat hij dat „noch rekent rechtvaerdighe comenschap te zijne.quot; Met aan-
halingen uit de Bijbel toont „Goet Onderw.quot; aan, dat God het nemen van
„woecker croos oft wasdomquot; verboden heeft: „En geeft geen geit om geit dats
Godts doctrinequot;, hierbij wordt hij telkens in de rede gevallen door de sin-
nekens, „Sorgv. des L.quot; en „Eyghen L.quot;, die o.a. zegt liever een stuiver
in haar eigen handen te hebben dan in de beurs van een ander. En „Ghier.
Onv.quot; zegt, dat als woeker oneerlijk is, de hele wereld vol bedrog is,
want alles wordt met woeker verkocht.
„M. a. d. w.quot; is zeer verbaasd, wanneer „Goet onderw.quot; hem zegt, dat hij
zijn naaste, die in nood is, geld moet lenen zonder rente en zonder angst
het niet terug te zullen krijgen:
Hoe/ en soude ick niet moge nemen cedullen van een man
Dien icket te leen gaf?
Wanneer „Sorgv. des L.quot; zegt, dat men toch zorgen moet voor zijn oude
dag, valt „Goet onderw.quot; boos uit:
Ghij zijt cause/ en oorspronck van t'smenschen bederven.
Door „Sorgv. des L.quot; trouwt een jonge man een oude vrouw, neemt een
jong meisje een ouden man; iedereen is er op uit rijkdom te vergaren,
niemand zorgt voor een ander, ieder zorgt alleen voor zich zelf. En voor de
laatste maal maant „Goet onderw.quot; „M. a. d. w.quot; naar hem te luisteren en
alles terug te geven wat hij door woeker verkregen heeft en de armen te
helpen met wat hij heeft.
Besoecktse die geen broot te steecken en hebben in den mont
Die van swaren honger maecken grooten rouwe,
waarop „E. L.quot; antwoordt:
Neen lief laet elck hem selfe helpen hout mij u trouwe
T'is beter dat een ander dan ghij moet vasten.
Maar „M. a. d. w.quot; verkiest te blijven bij „Sorgv. des L.quot; en haar dochters:
O Sorge ghij legt mij opt lijf so swaren lasten
Dus ick u luyden bij blijve/ en houde mijn sticken.
„Goet onderw.quot; ziende, dat hij hier niets uitrichten kan:
Maer ijlaes ic stroeye mijn roosen hier duer de manden
gaat heen!
Pause.
„Broed. Liefde en Goet Onderw. bey te samen uyt.quot; „Goet onderw.quot;
vertelt „Broed. Liefdequot; hoe hij tevergeefs getracht heeft bij „M. a. d. w.quot;
de weg te bereiden voor „Broed. Liefdequot;. En toch, zegt deze, zal ten jongste
dage „M. a. d. w.quot; alleen gevraagd worden naar de werken der liefde,
waarna hij een loftuiting houdt op de liefde, vrij bewerkt naar I Cor. 13.
Ze zien nu twee personen aankomen, die — dat weten ze — bereid zullen zijn
de hongerigen te spijzen, zodra ze van die ellende horen. Zij spreken hen
dus aan, te weten „Ghelovich herte, een ambachts Manquot; en „Cleyn menichte.
Een ghemeen Borgherquot;. Zij spreken over de niet te begrijpen, niet te om-
vatten liefde van God, en als „Ghelovich hertequot; „Broed. Liefdequot; en „Goet
onderw.quot; vraagt bij hen te blijven om voorzien van vlees, boter en brood,
hen te helpen de werken van barmhartigheid te volbrengen, nemen deze
hen mee naar het huis van den hongerige. In dit huis, „Ghebreckelijck
lijdenquot; geheten, heerst grote ellende. „Eeten Vaerken eetenquot;! roepen de
beide kinderen tegelijk. Dankbaar worden de gaven van „Ghel. h.quot; en
„Cl. men.quot; aanvaard. Ondertussen geven „Broed. L.quot; en „Goet ond.quot;
vele wijze raadgevingen, zoals: werk als er werk te vinden is; maak u geen
Zorgen voor de dag van morgen, maar vertrouw op God; heb God lief
boven al en uw naaste gelijk u zeiven;
En laet die liefde/ onder u luyden niet worden/ vercout.
Daar tussen door geven „Cl. men.quot; en „Gel. h.quot; meer praktische wenken:
wend u wanneer u iets ontbreekt, tot ons, wij zullen u lenen zonder rente
te vragen; kom er rond voor uit als gij gebrek lijdt:
En zijt niet arm / en hoveerdich van herten boos
Als die niemant bidden wilt uit quade spijdt.
Tooch.
„Hier toont men onsen Heer aent Cruysquot;. In vier 17-regelige strofen met
het rijmschema abab bebe cdcd dede e, op de stock van 2 regels:
Want die hongerige vervult hij met goede boven maten
En die rijcke heeft hij ijdel ghelaten
(In de 3e strofe: „Want de recht hongerige) wijzen „G. o.quot;, „B. 1.quot;, „Cl.
m.quot; en „G. h.quot; er op, hoe Christus uit liefde zich gaf voor de mensen.
Opmerkelijk is de eerste strofe, waarvan elke regel begint met „merckt hierquot;:
Merckt hier/ wie hem dus liet uyt strecken aen een hout
Merckt hier/ dees liefde/ daer geen liefde bij is gelijckelijc
Merckt hier/ hoe die liefde is bernende menichfout
Merckt hier/ dat rechte liefde/ voor geen torment is wijckelijc
Merckt hier/ die de liefde selfe is instortende rijckelijc
Merckt hier/ die alder rijcxste/ inde uyterste armoede
Merckt hier/ofte eyghen liefde/in desen is blijckelijc
Merckt hier/ oft desen een beminder is/ van ertsche goede
Merckt hier/ oft hij dit gheleden heeft t'zijnen behoede
Merckt hier/ oft hijer/ eer/ prijs/ loon af begeerde
Merckt hier/ waer om hi storte/ t'laeste van zijnen bloede
Merckt hier/ oft hij dit dede/ om te verdienen/ Hemel en eerde
Merckt/hier/dan o mensch/wat hem meer deerde
Merckt/hier/oft niet en waren/t'menschen sondige staten
Merckt/ hier/ gij hongerige/ hier is spijse/ van groter weerde
Want die hongerige vervult hij/ met goede boven maten
En die rijcke heeft hij ijdel ghelaten.quot;
Hij geeft zich zelve aan den hongerige:
Wiens ziele dat hongert/en na spijse is haeckende.
-ocr page 62-Hij voedt niet de „wereldlikequot; hongerigen:
Die hongherich zijn/ na t'sweet van haren naesten leden
Noch die hongherich zijn/om 't bloet te storten deerelijck.
„Den rijcken heeft hij ijdel ghelatenquot;, maar de armen van geest vervuh
hij „met goede boven matenquot;.
In de „princequot; vervah de schrijver in echte middeleeuwse beeldspraak:
Dit onnosel Paeslam / comt hier als die wijse
Mettet Bruyloftcleet/ghelove/en hope/en caritaten
Ghij zijt ten avontmael geroepen totten eeuwigen prijse.
„Toesluytendequot; geeft G. o. de kern van het stuk weer:
Die rijcke van gheeste/hier in t'swerelts saten
Die rijcke/ blijven ijdel/ wilt dit wel vaten
Want sij niet en hongerighen/ nae dat Hemels broot
Maer na t'aertsche broot/en rijckdom van ducaten
Leecken/ Bisschoppen/ Clercken/ en Prelaten
t'Jaecht nu al na rijckdom/ ist cleyn ist groot
Des menschen herten zijn in swaren noot
Duer die sorghe haers levens/tot allen steden.
Hier is het stuk eigenlijk uit, maar de vier getrouwen praten nog wat door
over het zelfde thema.
Aan het slot komt een vermaning tot het publiek:
En oordeelt/noch en vonnist niet/t'werck versamelijck
Voor dat u t'laste/ gebrocht is voor ooghen.
Wij sullen ons noch met naersticheyt poogen
U die wercken der barmherticheyt /puerelijck
Te bewijsen/helpt ons Godt/uyten hoogen.
Het stuk eindigt met de aankondiging van het volgende spel:
Soo sullen wij/ en Sondach/ den dorstigen laven.
Tweede spel van die Werken van Bermherticheyt.
En is lanc 900. en 83. Regulen.
Personagien van de Prologhe.
1.nbsp;Slock-al.
2.nbsp;Sueren arbeyt.
Personagien van t'Spel.
3.nbsp;Qualijck vergharen 1 ,
^ 1-- 1 1 1 r smnekens.
4.nbsp;Qualijck gebruycken J
5.nbsp;Goet onderwijs.
6.nbsp;Broederlijcke liefde.
7.nbsp;Meest al de Werelt.
8.nbsp;Eyghen Liefde.
9.nbsp;Sorchfuldicheyt des levens.
10.nbsp;Den dorstighen.
11.nbsp;Cleyn menichte.
12.nbsp;Gelovich herte.
-ocr page 63-Op de houtsnede voor de proloog zit een burger op een bierton en schenkt
uit een kruik de nap vol, die een bedelaar met uitgestrekte hand voorhoudt;
een tweede bedelaar of arme (beide hebben zij een bel bij zich, de ene draagt
hem in de hand, bij de andere is hij aan zijn mantel vastgemaakt) staat er
druk drinkende naast. Achter den man op de ton drinkt er een gulzig uit
een grote kruik. In de verte komen nog twee personen aan.
Behalve de proloog bestaat het stuk uit zes taferelen, door vijf pauzes van
elkaar gescheiden en een tooch.
Proloog.
„Sueren arbeytquot; vertelt aan „Slock-alquot; dat hij op weg is naar dien nieuwen
koopman, die tijd verkoopt. „Slock-alquot; zegt hem dat hij die koopman is.
'„Sueren arbeytquot; wil dan dadelijk tijd kopen, maar dat gaat zo niet. Tijd
alleen wordt niet verkocht, daar moeten altijd waren bij geleverd worden.
„Sueren arbeytquot; heeft er geen zin in om rogge ter waarde van 60 pond
voor 100 pond te kopen, al krijgt hij er dan een jaar bij, zeker niet als de
begeerde tijd niet direkt leverbaar blijkt.
De hele proloog is een persiflage op de woeker. Als „Sueren arbeytquot; zegt,
dat hij op die honderd pond veertig te veel zou geven, zegt Slock-al: nee,
daar koop je de tijd voor, maar
S. a.: Waer mee soude ick den tijt betalen?
SI. Met sweet en bloet/siet dat ghijt wint
Ick heb so veel sweets en bloet in mijn maghe.
De proloog eindigt met een vermaning:
Verstaet dit al wel / cleyn en groot
Diet hem aen treckt/ die vanget in zijnen schoot
en een zinspreuk:
Uyt ionsten miimoot.
Spel.
De sinnekens „Qualijck vergarenquot; en „Qualijck ghebruyckenquot; komen op,
elkaar plagend en scheldend in bewoordingen en uitdrukkingen, waarvan
voor ons nog wel het een en ander verloren gaat. Zij zijn het er per slot toch
over eens, dat zij elkaar nodig hebben; zij vullen elkaar zo goed aan. Nu
stellen zij zich aan het publiek voor door zowel hun namen te noemen als
te vertellen, wat zij zo al doen. Ze getuigen van zichzelf zeer belangrijke
personages te zijn, zeer in aanzien bij „M. a. d. w.quot;, die door hun toedoen
God vergeet, alleen maar om zijn eigen gemak en genoegens geeft, en vooral
graag lekker eet en veel drinkt. „Qualijck vergarenquot; heeft de mode van
het „banket houdenquot; erin gebracht. Eén zou „M. a. d. w.quot; dat gebras,
dat qualijck vergaren en qualijck ghebruycken kunnen beletten:
Q. G.: T'swaer die hooghe gheseeten is,
maar, zegt Q. V.:
Jae van wien daghelijcx so seer verbeeten is
Den aermen hals/diet al betalen moet.
Hier valt de auteur dus de overheid aan.
4 49
-ocr page 64-De schrijver gaat nog verder met het aan de kaak stellen van de maatschap-
pelijke toestanden uit zijn tijd:
Q. V.: Met Qualijck vergaren/ heb ic vercregen/ meest al t'swerels erven
Want die nu rechtveerdich is/ die crijcht niet een cruymken
en Q. G. maakt het nog erger:
Ick maeck hem van duechden so licht als een pluymken
Hoe hijt quaet goet verquisten sal / peyst hij dach en nacht
Al schiet hem wat overe/hij wenscht niemant een pruymken.
De sinnekens doen hun best om het pubhek zo goed mogelijk uit te leggen,
waarom ze zo heten. Ze zijn niet voor een kleintje vervaard:
Dit heet Qualijck vergaren/ bedriegelijck hanteeren
Stelen/ rooven/ omschrijven / ontkijven en ontsweeren
Valscheyt in alderley goet/ in mate/ in ghewichte
Dit can niemant niet loochenen / t'is bedriegelijck geneeren
En alle subtijle valscheyt/
Weer valt de schrijver de woekeraars aan:
Openbaer woecker/ seyt men nu dat pacht is
Tot het ghemeen profijt/ toe ghelaten met cracht is
Nochtans wel wetende Neefken/ is dat niet slecht
Dat den Woeckenaer verdoemt/int heische iacht is
Verbiedende ghemeenschap met hen/ als een onnut knecht.
De schrijver windt zich op, wordt feller en sarkastisch:
Q. V.:Dit zijn mannen van eeren/die t'goet vercoopen te borgen
Om derde wasdom/ia zijn dat Coopluy? iaet morghen
T'zijn Woeckenaers/onder Luycefers savegaerde
God achtse argher dan dieven diemen siet verworghen
Want zij stelen sonder vreese/ als d'onvervaerde
Dit zijn mijn Grossiers/dit zijn die vermaerde
Financhiers/Banckiers/ Fockers/ zij hebbent t'gelt
En t'schat uyten lande/ dat den aermen hals bespaerde
Dit zijn leech-gangers/ Potestaten/ dees hebben gewelt
Haelt daer finantie/t'wert u haest ghetelt
Voor twintich ten hondert/ een mijtken niet min
Ghij aerme Boerkens/ zijdij van ghebreeke ontstelt
So dattij niet en hebt/ om een Koeyken te coopen in
Compt tot mij/ick sal u wijsen/doet mijn sin
Dier om een penninck/ houden te huer gaende
Om acht oft negen schellingen t'siaers/ 'tis een cleyn gewin.
„Q. G.quot; wil nu ook eens aan het woord komen; want wat „qualijck ver-
creghenquot; is wordt ook weer „qualijck ghebruycktquot;. „M. a. d. w.quot; brast en
drinkt voortdurend, het is den gastheer er om te doen zijn gasten dronken
te maken; anders zou men schande van zijn feest spreken.
„Helpt wat costelijcker gat is die keelequot; is een aardig raak zinnetje.
Niemand denkt aan de armen, de rijke drinkt zijn wijn uit grote kommen,
en laat den arme water drinken.
Na eerst op hun eigen daden gepocht te hebben gaan nu de sinnekens el-
kaar hun handelingen verwijten; zo antwoordt Q. G. op een verwijt:
Waert wel vergaert/ hoort mijn vertaelen
T'sou wel gebruyckt werden/ tot elcx behoede.
Het dreigt op ruzie uit te lopen, maar zij zien nog juist bij tijds in, dat dat
toch voor beiden niet goed is:
Q. V.: T'is quaet visschen/voor een visschers duere
En cruepel gaen/voor mancken die hincken
Q. G.: En t'is quaet steelen/als wijt wel over dincken
Daer die waert een Dief is/
en verzoend gaan ze op hun gemeenschappehjk doel af:
Laet ons Meest al de Werelt/ versmoort doen drincken.
Pause.
In de volgende dialoog wordt zwaar gerederijkt, in tegenstelling met de
vlotte, frisse samenspraken van de sinnekens met hun tal van aardige uit-
drukkingen. Om een staaltje van die rederijkerstaal uit dit gesprek te
noemen: „Goet onderwijsquot; zegt dat „God den dach is doen dagendequot;.
„Goet onderwijsquot; en „Broederlijcke liefdequot; klagen over „M. a. d. w.quot;s
gedrag. Zoals Gods zon schijnt over alle mensen, zo gaf God ook vruchten,
kruiden en wijn voor iedereen. Maar nu zwelgt „M. a. d. w.quot; in overdaad
en de armen lijden gebrek. „M. a. d. w.quot; maakt misbruik van drank, de
arme moet zijn dorst met water lessen. Zolang als het kwade voor goed ge-
houden wordt en het goede voor slecht, kan er geen verbetering komen.
Wat goed of kwaad is weet men niet eens.
Als men met openbaer Diefte/ niet can bedrapen
Dan seyt men hij is goet.
Maar de dag des oordeels zal komen. Christus heeft immers gezegd:
. ... j Men sal coopen en vercoopen
Planten/ timmeren/ houwen en trouwen
Eeten/ drincken/ soo men nu siet bij stoopen
Tot dat sal comen/ den ioncxsten dach vol rouwen.
Wat het „copen en vercoopenquot; betreft, over de manier waarop dat nu
gebeurt is „Goet onderwijsquot; helemaal niet te spreken. Onder „decxsel
van Comenschapquot; tracht men elkaar te verdrukken, iedereen is er immers
slechts op bedacht rijk te worden. En dat is allemaal de schuld van „Qua-
lijck Vergarenquot; en „Qualijck Ghebruyckenquot;, die samen „M. a. d. w,quot;
„regerenquot;
so dat hij bet slacht
Een heische geest dan Hemels oft menschelijck dracht.
Er wordt overmatig gegeten en gedronken ten nadele van het lichaam,
terwijl anderen weer niet genoeg kunnen eten en drinken. En dan zijn er
nog mensen die „de Afgod Mammonquot; dienen
die sij ghekist ghekoffert houwen.
Aan dat opgehoopte geld durven zij zelf niet aankomen, geven er dus ook
de armen niet van. En een ieder wil zo iemands vriend zijn om van hem
te erven, en door die erfenis ontstaat altijd twist.
De schrijver vindt hier de gelegenheid blijkbaar geschikt om op te wekken
tot de werken van barmhartigheid:
Spijst den hongerighen/ wilten naecten decken
Laeft den dorstighen/vertroost mede die crancken
Herbercht den vreemde/die gevangen verlost uyte strecken
Laet u rijcdom/ dienen /blinden cruepelen en mancken.
Men kan niet God en Mammon dienen, daarom raadt „Broederlijcke Liefdequot;
aan:
Maect u een schat inden Hemel wiltet niet laten
Daer u schat is/is u herte.
Naast hen die maar steeds geld ophopen, zijn er ook nog goddelozen, die
vandaag alles verdrinken en morgen hun vrouw en kinderen gebrek laten
lijden.
„Goet onderwijsquot; wil nog eens „M. a. d. w.quot; gaan vermanen om den dor-
stige te laven met „zijn gestorte Wijn ofte Bierequot;.
Pause.
„Meest al de Werelt gaet wandelen met Eyghen-Liefde en Sorchfuldicheyt
des levens, elc op een syde, die Neefkens achter hem gheckende.quot;
„M. a. d. w.quot; gaat er prat op er zo gauw boven op gekomen te zijn door
zijn „comenschapquot;; tien jaar geleden was hij een arm man, nu is hij rijk
en alom geëerd. „Eyghen-Liefdequot; herinnert hem er trots aan, dat zij hem
die „comenschapquot; geleerd heeft met behulp van haar moeder „Sorchful-
dicheyt des levensquot;. Comenschap is het enige om rijk te worden, met het
ambacht is het niets gedaan. „M. a. d. w.quot; houdt zich dan ook bij
zijn „Jaerkendachquot;; als hij nu maar steeds genoeg klanten kan krijgen!
Op dit punt kunnen de sinnekens hem geruststellen, die echter tussen hun
geruststellingen door in „ter zijde'squot; minder vleiend over hem spreken.
Er zullen altijd genoeg mensen in zulke arme omstandigheden zijn, dat
ze hun toevlucht moeten zoeken tot iemand die hun crediet geeft.
„M. a. d. w.quot; vraagt waar de beste wijn en het beste bier te krijgen zijn
en hoeveel hij zal laten halen voor zijn gasten, natuurlijk alleen rijke mensen;
arme mensen laat men tuis. „Sorchfuldicheyt des levensquot; vindt het nodig
er nog op te wijzen:
Sone en noot immer toch niemant te comen meede
Zij moghen u weder nooden en dobbel betalen.
Maar „M. a. d. w.quot; weet dat immers zelf wel:
Bij lo/ neen ick sal mij wel wachten hout u vreede.
„In den gulden Helmquot; is de beste wijn; daar moeten de sinnekens dus de
wijn gaan halen; 12 „stopenquot; zal genoeg zijn voor 6 personen, en trouwens,
is er te kort, dan kan men gemakkelijk nog meer laten komen. Er is heel
veel drank nodig, want ze moeten zich alle dronken drinken, wil er de vol-
gende dag geen kwaad gesproken worden van het feest. Er moeten ook
vele lekkere spijzen zijn, die „Qualijck Vergarenquot; zal koken; hij zal geen
kosten sparen, dat spreekt van zelf:
Om sparen ist niet qualyck te vergaren begost ....
T'moet al verquist zijn dat qualyck is vercreghen.
Evenals de voorgaande dialoog tussen ff Broederlijcke liefdequot; cn ff Goet
52
onderwijsquot; is ook dit gedeelte veel te lang gerekt; telkens horen wij het-
zelfde: laat de armen tuis, vraag de rijken, houd die te vriend; laat ze over-
dadig eten en drinken, alles van het beste en duurste.
Pause.
„Den Dorstighen, als behoortquot; klaagt er over dat hij zo flauw is van het
water drinken, dat hij soms haast niet werken kan en dat, terwijl er bij de
drinkgelagen der rijken zo ontzettend veel wijn en bier gemorst wordt.
Die het hardst werken, de arbeiders, moeten water drinken en de leeg-
gangers, die water niet eens zo zeer verdiend hebben als de arbeider de
wijn, drinken nu wijn:
T'gaet nu al verkeert/ onder Leecken en Clercken.
Als hij de rijken maar vleide en voor hen boog, ja dan zou hij genoeg wijn
en bier kunnen krijgen, maar, zegt hij:
Ick wil om mijns buycx wil so niet metten duyvel leven.
„Goet onderwijsquot;, die juist aankomt wil hem moed in spreken:
Godt heeft u claghen verhoort / nu sonderlinghen
Dat u die werelt niet en iont/ sal hij selfs volstringhen.
Maar die woorden vallen niet in al te goede aarde:
Bij loo mijn vrient/ghij hebbet goet singhen
Most ghij carpers nat drincken/ ghij sout selden verblijen.
Onverstoord vervolgt „Goet onderwijsquot; zijn goede lessen; hij raadt den
„Dorstighenquot; aan vooral op de door hem ingeslagen weg voort te gaan,
liever dorst te lijden dan door „pluymstrijcken en panlickenquot; drank te
krijgen:
Geen schandelicker mensch/ dan de pluymstrijcker...
Ja, antwoordt „de Dorstighequot;, in vleien en zo voorts heb ik geen zin; dan
20U ik zeker ook al die rijke kerels als ze dronken zijn naar huis moeten
brengen, hen uitkleden en naar bed helpen. Maar als je hen berispt om dron-
kenschap, dan sturen ze je weg en zeggen:
Monicken/ Nonnen doent wel/ iae Paters en Maters.
„Goet onderwijsquot; meent dat „M. a. d. w.quot; misschien nog wel voor reden
vatbaar is, „de Dorstighequot; weet beter:
Hij sou liever die sat is voren/ en achter in ghieten
dan een arme een dronk geven. Toch wil „Goet onderwijsquot; proberen of
hij niet iets bereiken kan bij „M. a. d. w.quot;
Pause.
„M. a. d. w. zit metten gheselschap en gheuwen,quot;. Het feestmaal blijkt
plaats gehad te hebben, want we treffen „M. a. d. w.quot; „al verseuwtquot;
aan. Dat is geen wonder, want de sinnekens vertellen dat ze met zijn achten
18 stoop naar binnen hebben geslagen. Om het geld heeft „M. a.d.w.quot;
zich niet bezorgd te maken, dat heeft hij gauw genoeg weer verdiend aan
het „Jaerkenquot;. En bovendien, dat zijn nu eenmaal de onkosten die een rijke
zich te getroosten heeft om „met eeren duer de werelt (te) rakenquot;. In alle
opmerkingen der sinnekens klinkt onverholen de spot door. Ze geven een
niet al te fraai beeld van de maatschappij in die dagen:
Q. V.: Hier om moetment Qualijck vergaren/dit zijn die saken
Om dat nu ghewoonte is/ dus qualijck te versmeren
Men moet de loozaert spelen/ kabassen en kaken
Daer is luttel te halen/ met rechtveerdich gheneren.
„Goet onderwijsquot; komt nu praten met „M. a. d.w.quot; Hij verwijt hem,
den „leechaertquot;, dronken te zijn, terwijl hij zijn hard werkenden broeder
water laat drinken. Op het verwijt van dronken zijn antwoordt M. a. d. w.quot;
verbaasd:
Wel onbeyt/hoe soudemen anders vrolijck zijn
Int gheselschap en mochtmen niet droncken drincken.
Esaias heeft, gaat „Goet onderwijsquot; verder, er al voor gewaarschuwd je
niet dronken te drinken aan de wijn, die God niet heeft laten groeien om
'smenschen lichaam te verderven:
Hij is niet geschapen/ om droncken luy mee te vetten
Maer wijn sober ghedroncken/ is den mensch bequame.
Hier valt „Qualijck Vergarenquot; hem in de rede met de nuchtere opmerking:
Hij is mans genoch om een paer stoopkens zonder besweren
In te lappen/dat mach hem niet een haer letten
en hij vraagt „Goet onderwijsquot; of men niet af en toe zijn vrienden onthalen
mag. Ja zeker, luidt het antwoord, nood dan de arme zieken, de kreupelen
en de blinden, maar vraag niet de rijken, die u op hun beurt zullen uit-
nodigen en u dus zodoende de weldaad belonen. Hier valt „Sorchfuldigheyt
des levensquot; in:
Neen soone t'waer quaet/al sulcx begonnen
Want sout ghij nooden/die niet moghen betalen
T'soude haest een eynde nemen/ dat ghij hebt gewonnen
Wie sout u weer gheven/ waer sout ghijt halen.
En „Eyghen-liefdequot; voegt er aan toe:
Noot niet/dan om weer genoot te zijn binnen uwer salen
En alsoo doende/ sult ghij blijven in u staet.
„Goet onderwijsquot; richt zich tot „Eyghen-liefdequot;die hij noctnt ƒ ƒ oorspronck
van alle quaetquot;, daar zij „Broederlijcke liefdequot; en „Goet onderwijsquot; ver-
dreven heeft. Nu zegt hij op den man af, waar hij voor gekomen is: om
„M. a. d. w.quot; te overreden den dorstige met bier en wijn te laven. „Eyghen-
liefdequot; antwoordt, dat de dorstige niet ver hoeft te lopen om te drinken:
die dorst heeft drinct water uyte gracht.
„M. a. d. w.quot; beroept er zich op wijn te mogen drinken, want hij heeft het
geld er voor en het is geen gewoonte wijn uit te delen. „Qualijck vergarenquot;
raadt de armen aan te gaan „leeren schaven en schuymenquot;, dan zullen ze
zo nu en dan wel wat te drinken krijgen. De antwoorden van deze drie
typeren de personen geheel en al. Ga maar weg, zegt „M. a. d. w.quot; tegen
„Goet onderwijsquot;, ik sla toch geen acht op je woorden. „Goet onderwijsquot;
wil nu trachten anderen te overreden, „die den hongerigen deelden dat
brootquot;. — Hier hebben wij dus een „verwijzingquot; naar het eerste stuk. —
Dat is best, zegt „Qualijck gebruyckenquot;:
want wij sullen u hier onbeeren
En Meest al de Werelt selfs regeren.
Pause.
Bij „Cleyn menichtequot; en „Ghelovich hertequot; heeft „Goet onderwijsquot; meer
succes. Hij raadt hun aan de armen te geven van wat zij hebben. „Cleyn
menichtequot; en „Ghelovich hertequot; weten dat deze tijdelijke schat op aarde
de ware niet is:
Maer den eeuwighen schat can ons ghenesen
Dats Christus Jesus diet alleen is.
„Broed, liefdequot; maant hen te denken aan Christus' grote goedheid, die
zich gaf aan de mensen. Dat hij zegt:
Nergens om dan alleen uyt liefden vierich
zal wel alleen zijn om de spreuk van de Kamer er in te brengen.
Men mag Gods gaven niet misbruiken, men mag niet meer gebruiken van
de vruchten enz., dan nodig is om in het leven te blijven. De auteur wordt
hier welsprekend:
Laet u ghenoeghen met cost en cleeren manierich
Gebruyct/maer misbruyct niet de vruchten en struycken
Al geeft God overvloedich/ zijt dies niet gierich
Oock schout en volcht niet dese droncken buycken
Al mochtmen uyter zee/Wijn scheppen met cruycken
Al waren alle huysen en schueren vol corens getast
Al sachmen alle dagen/ die vruchten rijpen en ontluycken
Al vingmen velt hoenderen/als harinck menich last
Al vontmen so menich Capoen/ alsser gras wast
Al waren alle dinghen ter Werelt thien duysentfout
So ist niemant geoorloft onthout dat vast
Over sulcke menichfuldicheyt te zijn so bout
Dat hij hem yet meer daer af te nemen verstout
Dan om t'lichaem slechtelijck/ daer mee te gheneren
Ghelijck die voghelen/ en ander dieren int wout
Niet meer dan tot voetsel en natuurlijck begheren.
Waar Christus ons roept om met Hem te drinken uit „die fonteyn des levensquot;,
daar kunnen wij toch niet weigeren onzen broeder te geven van wat wij
bezitten, daar kunnen wij onzen broeder geen water laten drinken, terwijl
er zo veel wijn wast en zo veel bier gebrouwen wordt.
„Ghelovich hertequot; en „Cleyn menichtequot; willen niet wachten tot de dorstige
er hun om vraagt, maar uit zich zelf hem bier en wijn brengen.
De dorstige klaagt, dat hij zo slap is, wat ons mensen van tegenwoordig
vreemd aandoet, welk bezwaar voor 't hele thema geldt. Maar men moet
hierbij wel bedenken, dat er vaak groot gebrek aan zoet water was in de
Zestiende eeuw: er zijn weinig regenbakken; 't grachtwater wordt voort-
durend verontreinigd, is vaak brak, en bij aanhoudende droogte is er
weinig of geen water in de grachten.
Ick ben so flau/so onmachtich/ic weet mij waer wenden
En in water drincken vindick gheen boeten
Want daer comt geen voetsel af/dat doet mij schenden
Hoe soude ick wercken ick can nau staen op mijn voeten.
Aan hun bier en wijn voegen ze wijze raadgevingen toe: hoed u voor dron-
kenschap, bemoei u niet met de dronkaards, tracht niet bij hen in het ge-
vhj te komen en
vertorent God niet/ om desen tijtelijcken schat.
Het stuk sluit met een tooch van Hem die aan het kruis dorstte „nae t'
smenschen salicheytquot;. Hierbij wordt gezegd een refrein, bestaande uit vier
17-regehge strofen met het rijmschema abab bcbc cdcd dede op de stock:
Sijnen dorst/en was niet dan naet (t)'smenschen salicheyt
(Prince: Wiens dorst niet en is ... .)
Christus, de zondeloze, de goede, heeft zich uit liefde voor de mensen door
de Joden aan het kruis laten slaan. Hem dorstte slechts naar der mensen
zaligheid, zoals men zien kan aan Zijn ontmoeting met de Samaritaanse
vrouw. Hij is de fontein des levens, waaraan wij ons allen mogen laven;
gelijk de pelicaan geeft Hij ons zijn hartebloed. Laten wij Zijn dorst laven
in Zijn arme dorstige leden, want „dorst onsen naesten/ so dorst Hij/quot;.
Dit is een zuiver, dichterlijk refrein, al vinden wij vooral in de rijmwoorden
menige rederijkersterm. De spreuk „In liefde bloeyendequot; is er bij te pas
gebracht:
Ooc is hij gever der salicheyt/ uyt puer in liefden bloeyende.
Tot besluit wordt in het kort nog eens de eigenlijke inhoud van het stuk
weergegeven: De vruchten der aarde worden misbruikt door „M. a. d. w.quot;
die meer zichzelve bemint dan zijn naaste, die in weelde en overdaad leeft
en die wat hij langs slechte weg verkrijgt op een slechte manier uitgeeft.
Qualijck vercrijghen so geseyt is/doet qualijc verquisten.
Dit zinnetje komt herhaaldelijk in het stuk voor, is a. h. w. de kern ervan.
Er wordt aangekondigd dat het derde spel zal behandelen het herbergen
der vreemden.
T'erde Spel, van die Wercken van Bermherticheyt.
En is lanck 900. en 83. Regulen.
Personagien vande Prologhe.
1.nbsp;Ghiericheyt, Als een trompetblaser.
2.nbsp;Begeerlijcke sin.
3.nbsp;In als te vreden.
Personagien van t'Spel.
4.nbsp;Slecht en recht. Een simpel Man.
-ocr page 71-5.nbsp;Subtijl geest, Een gemeen Burger, op die nieuwe snuff ghecleet.
6.nbsp;Goet onderwijs.
7.nbsp;Broederlijcke liefde.
8.nbsp;Den Vremdelinck, Als een reysende Man.
9.nbsp;Gheloovich Herte.
10.nbsp;Cleyn menichte.
11.nbsp;Meest al de Wereh.
Op de bladzijde waarop het stuk zelf begint, ziet men hoe een vreemdeling
met zijn vrouw, die een kindje in haar armen draagt, gastvrij ontvangen
wordt door een burger en zijn echtgenote, die beide voor de deur van hun
huis staan; terwijl de burger zijn rechter hand den vreemdeling toesteekt,
noodt hij met zijn linker de moede reizigers binnen.
Behalve de proloog bestaat het stuk uit drie taferelen, door twee pauzes
van elkaar gescheiden, en een tooch.
Proloog. Deze is vlot geschreven.
„Ghiericheyt als een trompetblaserquot;, verkondigt dat die Fortuyne drie
koffers opgehangen heeft; wie ze met khmmen alle drie weet te krijgen,
zal de „rijcxstequot; van de wereld zijn. „Begeerlijcke sinquot; komt op, vraagt wat
voor prijzen er te behalen zijn. De onderste is „Velequot;, de middelste „Alquot;
en de bovenste „Ghenoechquot;. „Begeerlijcke sinquot; heeft er oren naar. Met
zijn ladder „Onrustequot;, waarvan de sporten „rapen en schrapenquot; heten,
weet hij „Velequot; te krijgen; om „Alquot; te bemachtigen gebruikt hij zijn ladder
„Ruyme Conscientiequot; met de sporten „liegen, bedriegen, kabassen en
kakenquot;. Maar nu nog de bovenste; ofschoon hij hiervoor de twee ladders
aan elkaar vastmaakt, blijven zijn pogingen vruchteloos.
Daar komt „Een onder tvolc, gheheeten In als te vreenquot; aan, die er van
overtuigd is de prijs te krijgen, want:
Ick heb hier een leer/ die mij sal draghen
Tot inden Hemel/sonder eens te crommen.
Zijn ladder heet „Gods woortquot;, de sporten „Evangelisten en Prophetenquot;.
Zonder enige moeite bereikt hij dan ook de bovenste koffer, en als hij ziet,
wat daarin zit, roept hij uit:
Als ick Christus hebbe/wat ghebreeckt mij dan?
Nu ben ick die rijcxste die leeft/los van verdriet
Nu en isser niet//so machtich dat mij hinderen can.
„Begeerlijcke sinquot; zegt spijtig dat hij dat ook wel had kunnen klaar spelen,
als hij die ladder van „In als te vreenquot; maar gehad had. Nee, zegt deze,
je bent zo gewend aan je eigen leer, dat het je veel te moeilijk zou vallen op
deze te klimmen. En alleen met Gods woord kan men .,ghenoechquot; krijgen;
alleen daarmee komt men tot Christus:
Maer hij moet in als te vreen zijn sonder listen
Die ghenoech sou crijgen/.
De proloog eindigt met de woorden:
Ontfanct dit voor een Prologhe van ons eglentieren.
-ocr page 72-Het spel.
„Slecht en recht. Een Simpel Manquot; vraagt zich af, of dit wel dezelfde
wereld is als die van honderd jaar geleden: de wereld en de mensen lijken
hem heel anders. Daar komt iemand aan, die blijkbaar ijverig loopt te stu-
deren; deze zal het misschien wel weten. Na de begroeting vertelt deze dat
hij „Subtijl gheestquot; is en het zo druk heeft met het bedenken van alle
mogelijke manieren om rijkdom te verwerven en tot aanzien te komen.
„Slecht en rechtquot; zegt nu ook wie hij is en dat hij zo graag wil weten of dit
dezelfde wereld is als die van honderd jaar geleden. Die vraag is veel te
moeilijk voor „Subtyl gheestquot;, die voor honderd jaar nog niet geboren
was, maar „Slecht en Rechtquot; lijkt hem al oud, die moest het dus zelf kunnen
weten. Deze echter heeft met zijn vrouw „Trouwequot; honderd jaar opgesloten
gezeten in het kasteel „Menichte van sonden,quot; een kasteel waaraan nog
steeds gewerkt wordt; hij zat daar in een put „Ongheloovicheytquot;, door
„haat en nijtquot; bewaakt. „Ghelovich hertequot; en „Cleyn menichtequot; met hun
helpers hebben hem en zijn vrouw daaruit verlost, zonder bang te zijn
voor de bewakers en de werklui van het slot. Het kasteel is zo hoog op-
getrokken, dat het wel zal moeten omvallen; het is in hoofdzaak op zand
gebouwd en heeft ijs tot fundament, de stenen zijn zonden, de werklui
goddelozen. Het staat in het „Lant van plagen opt sant des droefheyts
landouwequot;. „Slecht en Rechtquot; heeft zijn vrouw bij „Ghelovich hertequot;
en „Cleyn menichtequot; gelaten, terwijl hij al vast eens in de wereld rond
kijkt. Hij wil graag weten, wat „Sybtijl gheestquot; toch doet. Deze heeft
vele duizenden dingen omhanden om alle „subtijlheytquot; te vinden, die
de mensen graag hebben. Hoe is het volk dan nu, vraagt „Slecht en rechtquot;,
dat het zoveel Subtijlheit nodig heeft, 't Antwoord van „Subtijl gheestquot;
is niet mals:
Bijloo/ hoveerdich/ ghierich/ gulsich/ vol schänden
Overdadich/ glorieus achter en vooren
Nijdich/ afjonstich/ vleyschelijck/licht om verstooren
Eick leeft na zij lusten / nieuwers na vraghende.
Geen wonder dat „Slecht en Rechtquot; van deze beschrijving van de mensen
schrikt. Hij vraagt of „Subtijl gheestquot; met subtijlheyt een middel zoekt
om de mensen te bekeren. Neen, bekeren, dat zou een ieder mishagen,
daar zou „Subtijl gheestquot; dus geen voordeel mee kunnen behalen; hij zoekt
naar middelen om geld van de mensen te krijgen; daarom legt hij zich er
op toe „om van passe te spreken en te swijgenquot;; hij wil alles doen, wat de
rijke prettig vindt
en om hebben quant/ leer ick stuypen en nijghen.
Hij moet voortdurend wat nieuws bedenken
Want oude kermissen/ ghelden nieuwers geen geit.
Nu begrijpt „Slecht en Rechtquot;, hoe het komt, dat hij dacht, dat er een an-
dere wereld gekomen was: het is dezelfde, maar zij is sterk veranderd.
Natuurlijk, zegt „Subtyl Gheestquot;, en zijn antwoord is van alle tijden:
Sij moet wel verandert zijn/in wesen/in schijn
Want dat gister nieu was/ en seer gheacht
Dats huyden out.
„Subtijl Gheestquot; zal een paar dingen opnoemen, waarbij zijn subtijlheyt
te pas komt. Alles vertellen gaat niet; als zijn tong van sterk staal was, zou
ze er toch nog van slijten! Die subtijlheyt is ten eerste gelegen in het spreken
van alle talen, in het schrijven en vooral in het voeren van processen. Er
worden nu zo veel processen gevoerd en zulke ingewikkelde, dat de advocaten
van een paar eeuwen geleden er geen weg mee zouden weten. En dat om elkaar
op slinkse wijze goed en geld te ontfutselen! En verder komt het door sub-
tijlheyt dat er nu overal oorlog en tweedracht heerst; buskruit en geschut
heeft hij uitgevonden. Het noemen van buskruit als iets nieuws is wel wat
vreemd na ± 140 jaar! „Sybtijl Gheestquot; zorgt voor nog veel meer. Hij be-
denkt een nieuwe snit voor kleren om zijn eigen zakken te vullen; door hem
verkwist het volk dagelijks veel geld „om hoverdye/ ydelheyt/ en vleysch-
lijck solaesquot;. Kijk maar eens, wat een prachtige pelterijen er gedragen
worden en welk fijn laken er geweven wordt, en wat voor mooi borduur-
werk er gemaakt wordt, wat mooie tafellakens en hoeveel dingen van zijde!
En kijk eens, hoeveel „beeltsnijdersquot;, schilders en goudsmeden er zijn. En
hoeveel grote kastelen en kerken worden er gebouwd! Alle kamers zijn
weelderig gestoffeerd.
En tenslotte zegt hij:
Siet met wat Usten/elc goet en eer bewaert
Gaet en besiet/oft dese dingen al schijnen
Den ouden termijnen/
Leken zowel al geestelijken eten overdadig. Kijk maar eens, of de pastei
bakkers eieren sparen of boter, en kijk eens wat er gebraden wordt. En zie
toch eens rond, wat een kostbaarheden er verzameld worden; wat een
mooie ledikanten en koetsen men heeft. „Slecht en rechtquot; voeh er niets
voor om te gaan zien of het allemaal waar is wat „Subtyl Gheestquot; hem verteh.
Hij wil wel graag weten, of al die mooi ingerichte kamers, die men nu overal
vindt, dienen om er de arme vreemdelingen in te herbergen. Hoe kom je
daar nu bij, vraagt „Subtijl Gheestquot;, ik heb toch gezegd, dat „t'volck is
van hoverdijen heetquot;; welnu, die kamers zijn niet voor de arme vreemde-
lingen, maar die worden gebruikt als rijke vrienden komen:
Maer hij moet rijck zijn/ diemen dit sal doen
Op de aermen past men niet/ al sliepen sij op strate.
En daarom bedenkt „Subtijl Gheestquot; voortdurend wat nieuws: kostbare
bedden met mooie gordijnen en een hemel van tapisserie.
T'is dan al van de costelijckheyt datmen vermont.
Natuurlijk mag de arme vreemdehng niet op dat kostbare bed slapen.
Men geeft en sent/ nu dies niet en behoeven
En niet diet gebreck hebben/
En, besluit „Subtyl Gheestquot; trots:
Dese Subtijlheyt/ heb ick aldus geraemt
Ick ben oorsaeck dat de Werelt gaet nu dus verkeert.
Maar, vraagt „Slecht en Rechtquot; angstig, wordt dan Gods woord nergens
meer geleerd? Gods woord wordt ook nog gehoord, maar toch is „Subtijl
Gheestquot; veel meer geëerd:
Ick stelle nieuwiche yt voort t'woort Gods is nu al out.
Een „cluchtslagherquot; trekt meer mensen dan een „predicantquot;. Het woord
Gods spreekt van liefde „en die is coutquot; en bovendien, daar heeft het volk
geen verstand van. Zij geven liever geld uit om iets nieuws te horen dan
dat ze voor niets naar een preek gaan luisteren:
Oft als daer camerspeelders comen/ die veelen
Haer consten om geit thoonen.
„Slecht en Rechtquot; ontdekt nu, dat „Subtijl Gheestquot; de meester van het
kasteel „Menichte der sondenquot; is. Dat heb je goed geraden, zegt „Sybtijl
Gheestquot;. Ik kan, vervolgt hij, duizend pond verdienen tegen jij een „mijtequot;.
Maar „Slecht en Rechtquot; acht al diens daden niets waard, want:
Sticht vrij sonde op sonde/ God salt al om stooten.
Hij weg. ,f Subtijl Gheestquot; spreekt de toeschouwers aan:
Hoort toch goede luyde/ en hadde hij niet goey manieren.
Wie heeft er ooit zo iets geks gehoord: hij wou die vreemde boeven, die
niets bezitten in de prachtige kamers laten slapen. Laat maar niemand
het probeeren, hij zou uitgelachen worden. Laat iedereen maar „Slecht
en Rechtquot; mijden, doch op „Subtijl Gheestquot; letten. Alles wat deze in het
leven geroepen heeft is wel niet nuttig of nodig, maar het is prettig en
bovendien het heeft grote macht, want het keert de gedachten der mensen
van God af:
Want sij hanghen meer aen ijdelheyt dan aen Godt.
En hij eindigt: spot maar met „Slecht en Rechtquot;, verwerp hem:
So suldij met mij uyten back eeten inder Hellen codt.
Pause.
„Goet onderwijs, Broederlijcke liefde, Gelovich herte, Cleyn menichte
tsamen uit,quot; vertellen ons in 244 regels, dat de mensen vreemdehngen op
aarde zijn, ballingen, die verlangend uitzien naar het huis huns Vaders:
de Hemel. Dit gedeelte is niet alleen langdradig, doch ook slecht geschreven:
de auteur wil plechtig doen, raakt daardoor vaak met zijn constructies
m de war en gebruikt opvallend veel stoplappen. Een groot contrast met
het vorige, zo vlot en raak geschreven deel. Uit het paradijs verdreven leeft
de mens ellendig hier op aarde, waar hij een vreemde is en honger lijdt;
ook is hij sterfelijk. Maar God heeft den mens beloofd, dat hij eenmaal
in de hemel wonen zal. Christus zal de mensen, de vreemden, niet ver-
smaden, want al Zijn daden zijn er op gericht, de vreemden te herbergen.
Christus zelf is ook als vreemde tot ons gekomen, Christus, die eens onze
„Waertquot; zal zijn. Zoals God Abraham en zijn nakomelingen vierhonderd
jaar in een vreemd land liet dienen, voordat zij mochten komen in het
Beloofde Land, zo moeten wij ook als vreemdelingen op aarde leven om
later te komen in het land van onzen Vader. Hebben wij het te goed op
aarde, dan zouden we niet meer verlangen naar het huis van den Vader,
wat den auteur deze typisch middeleeuwse vergelijking ontlokt:
Nee/soude u Christus in zijn slaep-camer ontfanghen
Ghij moet eerst Vreemdeling zijn/ bij t'swerelts geslachten.
Wij moeten hier op aarde moe gemaakt zijn, om ons des te meer op de
hemel te verheugen, zoals de reiziger met een zware last verheugd is de
herberg te bereiken. Zoals ook Paulus, wien „die werelt een cruys was en
hij die wereltquot;, verlangde bij Christus te zijn. Die hier in weelde en over-
daad lui leven, die zijn met dit vergankelijke huis tevreden, verlangen
niet naar een hemelse plaats. Denzulken is de gedachte aan de dood onaan-
genaam, zegt Salomo. „Goet Onderwijsquot; vindt, dat het nu tijd wordt om
op te houden met praten en te gaan zorgen voor logies voor de vreemde-
lingen. Maar de schrijver gaat nog 72 regels lang door met praten! Want
nu vertelt hij ons, hoe Abraham in het dal Mambre de drie vreemden die
langs zijn huis kwamen, binnen noodde en hoe hij dan vlug naar Sara loopt
om haar op te dragen een goed maal gereed te maken. Dit wil de auteur
„mooiquot; vertellen, waardoor hij in erge rederijkerij vervalt:
Siet hoe Abraham die vremde herberchde behoedich
T'welck Enghelen waren/die hij was voedich
Uit liefden gloedich.
En, zo gaat hij verder, zo deed ook Lot te Sodom met dezelfde drie en-
gelen. Na een opwekking van „Goet Onderwijsquot; tot „Ghelovich hertequot;
en „Cleyn menichtequot; om de vreemdelingen te herbergen, gaan ze nu inder-,
daad weg:
Dus te herberghen die Vremdelingen sonder tegenraden
T'zijn bekende/ oft vreemde/ t'zijn al Christus leden
T'is al een vleysch/ van een substantie ghemaeckt.
Pause.
„Den vremdelinck als een reysende Manquot; is moe van een lange tocht;
hij heeft nog een mijl voor de boeg, voor hij bij een stad komt. Tot overmaat
van ramp gaat 't nog regenen, heel hard zelfs, zodat hij doornat wordt,
voor hij de stad bereikt. Hij heeft vrijwel geen geld, maar als hij zijn nood
klaagt, zal iemand hem toch wel „uyt caritaten logierenquot; meent hij; er
staan hier zo veel mooie huizen, er moeten wel vele rijken wonen. „Meest
al de wereltquot; staat voor de deur van zijn huis; dien zal hij het nu vragen.
Deze doet zeer verbaasd: logies? Nee, hij is niet gewend zulke gasten te
ontvangen „luysicht van t'hooft totten voetenquot; en misschien wel „pockich
oft rappichquot;. Hij moet maar naar het gasthuis gaan, daar hoort hij.
De vreemdeling zegt, dat hij daar nog nooit sliep en er ook nu niet heen
wil, dat hij niet tot dergelijke bedelaars behoort, al vraagt hij onderdak;
en het is toch ook maar voor één nacht. Maar „M. a. d. w.quot; is niet te ver-
murwen: onzin, ik ken u niet; wat de mensen al niet verzinnen: een vreemde
onderdak te verlenen! En met de woorden:
Hier en mogen niet dan luyden van eeren slapen
gaat hij naar binnen.
De vreemdeling is ontdaan, dat er in de stad zulke wrede mensen wonen,
maar hij moet toch ergens slapen, zodat hij het nog maar eens vragen zal
aan degenen, die daar aankomen, die niemand anders zijn dan onze vier
vrienden van het vorige tafereel. Grotere tegenstelling is niet denkbaar.
„Ghelovich hertequot; vraagt al uit zichzelf, of hij onderdak zoekt. De vreemde-
ling, zeker bang weer een weigering te horen, vertelt dat hij wel onderdak
zoekt, maar dat het een moeilijk geval is, want zijn geld zou ternauwernood
voldoende zijn voor het hout, nodig om zijn kleren te drogen. En het schijnt
in deze stad geen gewoonte te zijn vreemden gastvrijheid te verlenen. „Broed.
Liefdequot; en „Goet Onderwijsquot; zeggen tegen „Ghelovich hertequot; en „Cleyn
menichtequot;: neemt hem mede naar uw huis, droogt zijn kleren, bereidt
hem een goed bed, ziet of hij blaren aan zijn voeten heeft en — ik zou wil-
len zeggen, hier valt de schrijver uit de toon of hier komt de echte middel-
eeuwer te voorschijn —:
wilt u quyten
Te wassen zijn voeten/die van vuylheyt splijten.
Nu volgt als het ware een combat de générosité. De vreemdeling weigert
eerst zijn voeten door anderen te laten wassen, maar geeft per slot toch
toe; voor alle goede zorgen wil hij hun het beetje geld dat hij heeft, geven,
maar daar willlen ze niets van weten. De vreemdeling vertelt hoe„M.a.d.w.quot;
hem ontvangen heeft. Daar verwonderen de anderen zich niet over, want
„M. a. d. w.quot; heeft het natuurlijk veel te druk met het ontvangen van zijn
rijke gasten; op armen let hij niet. Maar God is „gheen uytnemer der per-
soenenquot;. „Alle menschen zijn schepsel zijnder handenquot;. Jacobus heeft
het in zijn Brief gezegd, dat het slecht is om de goed gekleden een plaats
te geven aan het hoofd van de tafel en de armen te doen neerzitten op een
voetenbank. Men moet zijn naasten liefhebben zonder aanzien des per-
soons. Maar helaas, men beoordeelt thans de mensen naar hun kleren en
naar hun uiterlijke manieren. De Vijand immers heeft „M. a. d. w.quot; geheel
in zijn macht, die nu
is veel te hert versteent
Als die den vremdeling/Christus hebben vercleent
Doen hij hier onder den menschen verkeerde
Laet ons hem groeten/eendrachtich vereent
Die ons den vremden te logieren leerde.
Tooch.
In een referein van vier 16-regelige strofen met het schema: abab bebe
cdcd dede, op de stock:
En wilt desen vremdeling/ in u siele logieren
(Prince:
En uselven glorieus in onse siele logieren)
-ocr page 77-wordt ons verhaald, hoe Christus een vreemdeling op aarde was; zelfs
moet hij vluchten uit zijn geboorteplaats; moeizaam heeft hij gereisd.
Hoewel hij aan Abraham en de zijnen beloofd was, hebben dezen hem
niet erkend; zo is de Evangelische genade niet aan hen, maar aan de Hei-
denen, die vreemdelingen waren, gebracht. Na een bede om verlossing:
Haelt ons uyt die wooninghe der vleyschelijcker dieren
En wilt ons een eeuwiche woonste gheven
En u selven glorieus in onse siele logieren
wordt „toegeschovenquot;.
Hier had het stuk uit moeten zijn, maar de schrijver voegt er nog ruim
dertig regels aan toe. Een opwekking om onze woonplaats in de hemel te
zoeken en niet op aarde, zoals Petrus en Jacobus deden, toen zij Christus
voorstelden drie Tabernakels te bouwen op de berg Tabor. Men moet geen
weelderige huizen bezitten, doch het huis moet prettig en eenvoudig zijn,
met logeerkamers voor vreemden. De vreemdeling uit zijn verbazing:
Van dusdanighe volck hoorde ick noyt lesen
Zij logieren mij lichamelijck ionstich onthalende
Waer duer mijn siele is tot God den Heer gheresen
Duer die geestelijcke woorden diese zijn verhalende.
Met het verzoek aan het publiek niet boos te zijn, zo de spelers ergens in
gefaald mochten hebben, en de mededeling, dat de volgende Zondag ver-
toond zal worden:
Hoe men den naeckten/sal cleeden uyt charitaten
eindigt dit stuk.
Waar de goedgunstigheid van het publiek ingeroepen wordt, vinden we
een zinspreuk:
Wij doent so verre/ als ons wijsheyt mach strecken
Uyt ionsten begeert dattet den aermen mach baten.
T'vierde Spel, van die Wercke der Bermherticheyt.
En is lanck 1163. Reghelen.
Personagien vande Prologhe.
1.nbsp;Den Meesten hoop, Ghecleet op nieu fatsoenen.
2.nbsp;Den Minsten hoop. Een simpel Man.
3.nbsp;Den Factoor.
Personagien van t'Spel.
4.nbsp;Hoverdije, Een Vrouwe costelijck ghecleet.
5.nbsp;IJdel glorie.
6.nbsp;Vleyschelijck solaes. Een Man costelijck.
7.nbsp;Broederlijcke liefde.
8.nbsp;Goet onderwijs.
9.nbsp;Meest al de Wereh.
10.nbsp;Behagelicken schijn. Een loncxken als een pagie.
11.nbsp;Gheloovich herte.
12.nbsp;Den naecten. Een Man aermelick.
13.nbsp;Cleyn menichte.
-ocr page 78-Voor de proloog ziet men afgebeeld, hoe een burger voor zijn huis staande
twee mannen en een vrouw, die vrijwel naakt zijn, kleren geeft, welke zijn
vrouw, die maar gedeeltelijk te zien is, hem aanreikt.
Behalve de proloog bestaat het stuk uit 4 taferelen, door 3 pauzes van
elkaar gescheiden, en een tooch.
Proloog.
„Den Meesten Hoopquot; komt bij „Den Minsten Hoopquot; om met hem te
gaan kijken naar het spel dat vertoond zal worden. Maar eerst wil hij aan
den factor die daar juist aankomt, vragen, of het ook wel iets „vreemts of
sotsquot; zal zijn. Teleurstelling, want „wij sullen thoonen wat een hoverdich
herte nu is dragendequot;. „De Minste Hoopquot; is blij iets ernstigs te zullen
horen, „de Meeste Hoopquot; had liever „Bertel, die van dorst plach te drogenquot;
op het toneel, of „Sinnekensquot;, „Die elcken t'zijn gheven/ den neren, en
den hooghenquot; en „quae clapperkensquot;; van iets ernstigs begrijpt hij het
nut niet; het is immers toch maar spel; óf, vraagt hij den factor, hebben
jullie er ernst van gemaakt of doe je het om eigen voordeel? Waarop de
factor antwoordt:
Spelen en figuerlijck thoonen/ t'werck van Charitate//
Dat zijn twee onghelijcke verscheyden verschelen.
Als de factor zich nu zelf ook onder handen nemen zal, dan wil „de Meeste
Hoopquot; wel komen luisteren: en als jij het niet doet, dan zal ik het eens
doen. Maar dat is niet nodig, want de factor weet heel goed, dat hijzelf
in de eerste plaats zondig is. De „Minste Hoopquot; komt graag luisteren om
iets te leren.
Spel.
„Hoverdije, een Vrouwe costelijck, met een Cameniere achter haer, genaemt
IJdel glorie.quot;
„Hoverdijequot; vraagt haar kamenier „IJdel Gloriequot; wat zij van haar denkt.
Deze zingt haar lof en roem:
Noijt en sachmen/ Meest al de Werelt aen u dessen
Als hij nu doet.
„Hoverdijequot; vertelt ons precies wie zij is en wat zij doet:
En na mij is nu over al/ die vraghe
Van hooghe/ van laghe/ geestelijck en weerelijck
Ick vangt nu al/ daer ick na jaghe
Want Meest al de Werelt/is mij begeerelijck
Ic doet dat den eenen broeder/ den anderen is verkeerelijck
D'een wilt altijts boven den andere romen
Daerom is hem elck/met ongerechticheyt gheneerlijck
Ick doe alle boosheyt/ inden mensche voort comen
Elck is hoveerdich/ niemant wil hem verdomen
Ick doe dat pompues herte/verheven is totten croppe
Van die opgeblasene/die hem selven hooch nomen
Ick woone int herte/van menich hoverdige koppe
Ick maecke menighe groote stinckende inden toppe
En menich hoverdich verneert eert ende vanden Jare.
-ocr page 79-„Vleyschelijck Solaes, een Man Costelijckquot;, komt op, biedt zich aan als
page voor „Hoverdijequot;, die hem dadelijk aanneemt, als hij zich voorgesteld
heeft:
Ick ben Vleyschelijck solaes die gaeren lange slape
En ick prijse al wercken die voor mij ghedaen zijn.
Alle drie noemen met welgevallen hun slechte eigenschappen op en zeggen,
wie hun ouders zijn: Lucifer de vader en Belsebub de moeder. Zij zullen
zich aan de mensen vertonen; statig zullen zij door de straten gaan, „Vley-
schelijck Solaesquot; voorop met de „preectstoelquot; en de „boecksackquot;, gevolgd
door „Hoverdijequot;; dan kunnen de mensen zien, hoe zij dagelijks naar de
kerk gaat. Het is een genot om er naar te kijken. Alle drie pochen er op,
zo in de gunst te staan bij „Meest al de wereltquot;, die veel geld wil bezitten
om tot aanzien te geraken, wethouder of ontvanger of officier te worden:
Elc soect een Christoffel die hem mocht dragen
Uyt ootmoedicheyt/ tot hoverdije int helsche vier.
T'wil al verheven zijn/ tot inden Hemel schier.
Want die verheven is/ is oock huyendaechs ghevreest
En diemen vreest/geeftmen t'zijn alomme hier.
Daerom iaecht elck nae hoocheyt minst en meest.
T'moet hier al onderdaenich zijn/ den hoveerdigen geest.
Hier geeft de auteur ons dus een kijkje op de maatschappij dier dagen,
dat niet erg vleiend voor de zestiende-eeuwers is. En die in aanzien is,
hoeft niet te werken, een ieder wil hem immers te vriend houden, en
daarom krijgt hij van iedereen geschenken, zodat hij kan
in leecheyt verteeren dat een ander moet beslaven.
Tegenwoordig zijn er zulke weelderige huizen; veel geld wordt er aan ten
koste gelegd om maar zo behagelijk en warm mogelijk te zitten; en dan
al die schLderijen en andere luxe-dingen, waarvan er in één huis zoveel
is, dat men er de steen- en hout-kosten van zeven huizen mee zou kunnen
betalen. En dan zijn er nog de kleren; daar komen de drie niet gauw over
uitgepraat:
Als sij haer beste cleeren aent lijf hebben gereghen.
Dan spant Hoverdije int t'herte die croone.
Ze willen er mee in de kerk pronken, vooral de vrouwen; kijk maar eens,
hoe ze er uitzien op hoge feestdagen, en dan blijven ze zo'n dag verder
voortdurend op straat lopen om hun mooie kleren goed te laten zien. Een
bruid neemt zulke dure kleren, dat zij die de volgende maand naar „mijn
oomkensquot; (bank van lening) moet brengen. En die jonge meisjes die zich
poederen en verven! Hoge schoenen schijnen in die tijd een teken van
weelde en verwijfdheid te zijn. Mannen zowel als vrouwen willen altijd het
nieuwste snufje hebben, telkens verandert de mode. De vrouwen worden
al heel slecht voorgesteld:
Al souwen die Vrouwen / die Mans t'vel af stropen
Sij moeten brageren/ want t'is der vrouwen nature.
„M. a. d. W.quot; is zeer bang om ziek te worden; vandaar aparte zomer- en
winterkleren, en lekkere zachte bedden. Het is heel begrijpelijk, dat hij
bang is, want Lucifer wacht al lang op hem! Hij geeft immers niets aan de
armen.
T'moet nu al met bont/ en grau gaen/ dat lepel can lecken.
Hij is ontzettend hovaardig, maar het ergste is nog wel, dat hij dat niet
weten wil, en hij wil nog goed en eerzaam genoemd worden. Zoals de Hemel
den hovaardigen Lucifer niet langer kon verdragen, zo zal de aarde de mensen
niet lang meer kunnen dragen en de hemel zal niet meer kunnen aanzien
de door „Hoverdijequot; teweeg gebrachte „onvredequot;. Lucifer zal zijn prooi
stellig krijgen; „Goet Onderwijsquot; en „Broederlijcke Liefdequot; zijn immers
door „M. a. d. W.quot; ook ai verjaagd.
Hij (n.1. Lucifer) salt al in zijn maech schieten/ vleyschpot metten schuyme.
En zo wij nog twijfelden aan het karakter van dit drietal, de slotregels tonen
ons duidelijk met wie wij te doen hebben:
Hov. Bij loo neen/ laet ons Meest al de werelt gaen verknapen
Wij zijn toch die heische wolven/die altijt gapen
Om te schenden/die verdoolde/verloren schapen.
Pause.
„Broederlijcke Liefdequot; en „Goet onderwijsquot; tonen aan, dat rijkdom het
verderf is voor de mens. Christus heeft gezegd:
t'is die rijcke/also onmogelijc beseven
Int rijcke Gods te comen/ als een cabelgroot
Te brenghen duer d'ooge/van eender naelde ghedreven.
De rijken vallen zo gauw de „hoverdijequot; ten prooi, en zij houden hun geld
voor hun God. Zij misbruiken de gaven, die God toch gegeven heeft ten
behoeve van de mensen. Laten de mensen eens denken aan de parabel van
Lazarus en den rijken man. Maar zij brassen maar en leven in weelde:
En elck int vergaren schalcker dan een baes (is).
Ze kopen veel te veel kleren:
vergaren/ kisten vol woninghen der motten
en de armen laten ze naakt lopen. En dan hun weelderige huizen en zachte
bedden, terwijl de Mensenzoon
en heeft niet//daer zijn hooft op rusten mach.
„Hier thoont men onse Heer aent cruys.quot;
In een referein van zes strofen van 20 regels (strofe 1 heeft 21 en 2 19 regels)
met het rijmschema:
abab bebe cdcd dede efef op de stock:
O mensche schaemt u/ keert u/ volcht Christus paden
let wel: cabel, niet kameel!
-ocr page 81-(soms: „menschquot; en soms „bekeertquot; en soms: „schaemt u, o menschquot;) zeggen
„Broederhjcke Liefdequot; en „Goet Onderwijsquot; eigenhjk nog eens hetzelfde
over het leven van „Meest al de wereltquot;, waar zij tegenover stellen het leven
Christi op aarde. Na een bede tot God om te helpen wordt „toegeschovenquot;.
De auteur is hier bewogen, het lot van de mensen gaat hem werkelijk aan
het hart. Na in de eerste strofe gezegd te hebben, dat Christus in geen
enkel opzicht weelde duldde in zijn leven, spreekt hij de mensen regelrecht
aan om ze op te wekken zich te bekeren en vooral om zich te schamen:
„ghij wereh beminders, ghij rijckdom vergaders, ghij eergierige, ghij
ghemac soeckers, ghij beminders van zijde en van fluweelequot; en „ghij
Renthiers/die u gek uyt geeft om gekquot;, „ghij openbare woeckeraersquot;.
Hij eindigt met een bede tot God om te zien naar deze slechte wereld en
om de mensen te vermurwen, en zich dan weer tot de mensen wendend:
vast, bidt en waakt; schaamt U en bekeert U.
„Broederl. Liefdequot; en „Goet Onderw.quot; begrijpen niet, dat de mensen,
levend zoals ze doen, nog een beloning hiernamaals verwachten. Niet alleen
dat zij de naakten niet kleden, maar juist door hun toedoen worden velen
van hun have en goed beroofd; wanneer ze hun schuld niet kunnen
voldoen, wordt alles van hen verkocht. Niemand vindt het meer nodig,
zich over de armen te ontfermen; men beroept zich op de liefdadigheids-
gestichten. Weten de mensen dan niet, roept „Goet Onderwijsquot; uit, dat
ze Christus hebben verdreven, want de armen zijn „die leden Christiquot;.
Laten de mensen toch leren bij hun leven af te staan van hun geld:
so sout voor God zijn een recht werck van Caritaten,
maar
Diet geven als zijt derven moeten/ wat sal hem dat baten?
Dat geschiet uyt geen liefde/
En God doorgrondt een ieder en alles.
Zij besluiten, hoewel zonder hoop op succes, naar „M. a. d. w.quot; te gaan
om hem te bekeren.
Pause.
„Meest al de Werek uyt comende, met Hoverdije aen zijn rechter handt,
en IJdel glorie, en Vleyschelijck solaes achter hem, twee oft drijmael over
gaende.quot;
„M. a. d. w.quot; is „nu een man al dat een man sijn machquot;. Alleen ontbreekt
hem nog een page. Daar komt „Behaghelijcken Schijn, een lonxken gecleet
als een paeygie,quot; aan, die wel de page van „M. a. d. w.quot; wil zijn. Hij heet,
zegt hij „Behaghelycken Schijnquot;, maar wordt in de wandeling „Weer-
haenkenquot; genoemd:
Daer heet ick weerhaenken / draeyende nachte en dagen
Met allen winden/ keer ick mij na elcken even bequame.
Een stijve stoute luegen te liegen/ick mij niet en schame
Voor dien die sij liever/ dan die waerheyt hooren.
Hij kan: „metter cussenen pijpen, vlasch boken, vleybaerden, pluym-
strijcken en honich smeren,quot; en hij zoekt overal „plasdanckquot;. Hij heeft
zulke mooie instrumenten: pluymen om mee te pluymstrijcken, „vijanden
der Waerheytquot; geheten:
Sij verdonckeren tgoet/en t'quaet brengen sij in claerheyt.
Ick strijck hier oock mede/den kinderen vanden rijcken
Om zijn behagen/ en isser yet aen hem/dat duecht mach gelijcken
Dat strijc ic hem so net af/datter niet aen mach blijven
en een cleerbessen, „curioesheitquot; om alle „ootmoedicheytquot; weg te vegen.
Nu „M. a. d. w.quot; zijn page heeft, moet hij alleen nog maar wat mooiere
kleren hebben, dan zal hij met alle hogere standen om kunnen gaan,
zo zeggen hem „IJdel Gloriequot; en „Hoverdijequot; en „Vleys. Solaesquot;.
„M. a. d. w.quot; geeft een heleboel geld aan „Vleys. Solaesquot; mee om mooie
kleren te kopen.
Vossen/ rommenijsche vellen/ draecht die gemeene bende
Maer Flouwijnen/ Maerters/ Sabels en watermalen
Al en sijdij niet eel/die muechdij wel dragen sonder amende
Als ghij wel die macht hebt/ om te betalen.
Dat „M. a. d. w.quot; heel veel geld meegeeft voor kleren blijkt wel uit wat
„Hoverdijequot; zegt:
Waer omme en soudij/ als ghijt wel wint
Soudijt niet mogen gebruycken/ t'uwen appetijte?
Als „Vleys. Solaesquot; weg is, dragen de anderen een zetel aan, waarin
„M. a. d. w.quot; gaat zitten en zij zeggen hem dat hij best burgemeester kan
worden; het doet er niets toe, dat hij geen verstand van rechtszaken heeft
noch een „eerwaerdich gelaetquot;, hij is immers rijk en daar komt het maar
op aan. „Vleys. Solaesquot; komt terug met de mooie kleren, die „M. a. d. w.quot;
nog verwaander maken.
„Goet Onderwijsquot; komt op en ziet al dadelijk, dat „M. a. d. w.quot; niet meer
te genezen is. Ze geloven er alle vijf niets van, dat er door hovaardij een einde
aan de wereld zal komen, zoals „Goet Onderwijsquot; hun zegt; dit alles weer
in echte rederijkerstaal: „T'is wondere dat noch den dach op u daechtquot; enz.
De wereld zal heus niet vergaan.
Hov.: Sout ghij al beteren en goet maken, dat ick sehende
Ghij hadt wercx ghenoech/maer ghij compt te late.
„M. a. d. w.quot; is beledigd dat „Goet Onderwijsquot; net doet, of hij dom is
en niets waard, waarop „Goet Onderwijsquot; hem antwoordt:
U wijsheyt is voor God/ dwaesheyt en spot.
De anderen verdedigen hem om het hardst en stijven hem in het kwaad.
Het is immers nodig, dat hij zo veel kleren heeft liggen voor bruiloften enz.
en natuurlijk moet hij overal en op alle manieren „braggeren en trium-
pherenquot;. „Goet Onderwijsquot; gaat maar weg; helpen kan hij toch niet meer.
Pause.
Behag. Schijnquot; heeft veel van een sinneken; want in dit deel komen zeer
veel „ter zijde'squot; voor, waarin hij óf kwaad spreekt van „M. a. d. w.quot; óf
een verwensing aan zijn adres uit.
„Goet Ond.quot; verteh „Broed. Liefdequot; hoe het hem gegaan is bij „M. a. d. w.quot;;
68
)t
-ocr page 83-door „Hoverdijequot;, „IJdel Gloriequot; en „Vleyschelijck Solaesquot; kon hij geen
vat krijgen op hem. En het allerschadelijkst voor „M. a. d. w.quot; is „Behag.
Schijnquot;. „Ghel. Hertequot; en „Cleyn Menichtequot; komen er bij. Niet om loon
doch uit liefde moet men dienen.
Br. L.: Die daet sonder die liefde/can God niet ghehinghen
Want dat en zijn gheen wercken der liefden vierich.
— Hier hebben we dus weer een zinspreuk. — Er wordt geklaagd dat
„M. a. d. w.quot; kisten vol kleren heeft en de armen naakt laat.
„Den naecten. Een Man armelijckquot; komt op, in deerniswekkende toestand.
„Cleyn Men.quot; en „Ghel. Hertequot; kunnen dat niet aanzien, roepen hem
bij zich. „Den naectenquot; verteh pas een jaar arm te zijn. „M. a. d. w.quot; wou
hem zijn schuld niet kwijtschelden, en daarom is toen alles verkocht.
„Cleyn Men.quot; en „Ghel. Hertequot; geven hem „een rock, coussen ende schoenquot;;
zijn vrouw en kinderen zullen ze ook kleden. Ze geven hem de wijze raad:
En draecht u cleeren/inde Lombaert te geenen stonde
Want die daer gaen, die gaen den Duyvel te rade.
De naakte af.
„Broed. Liefdequot; en „Goet Onderwijsquot; manen nog eens tot eenvoud en
ootmoed. Merkwaardig slot: zij brengen het vertoonde op een hoger niveau.
Als ge nu geleerd hebt de naakten lichamelijk te kleden, leert dan ook geestelijk
de gebreken van anderen bedekken. Men hoort zo schandelijk veel laster tegen-
woordig; waar er twee of drie tezamen zijn wordt gelasterd en gelogen; de ge-
breken worden aangedikt en er worden liedjes op gedicht. Denkt er aan, dat
als God u niet beschermde, gij ook de temptatie niet zoudt kunnen weerstaan.
Spot met niemant/ t'sij Leken/ clercken/ Papen/ oft Nonnen.
Het stuk eindigt met de mededeling, dat de volgende Zondag „'t'verlossen
der gevangenquot; vertoond zal worden.
T'vijfste Spel, van die Wercken der Bermherticheyt,
En is lanck 1063. Reghelen.
Personagien vande Prologhe.
1.nbsp;Sotheyt, als een Sot.
2.nbsp;Wijsheyt, als een Doctoor.
3.nbsp;Bekender der wijsheyt.
Personagien van t'Spel.
4.nbsp;Schalck \ . ,
_ „nbsp;ï smnekens.
5.nbsp;Stout J
6.nbsp;Meest al de werelt.
7.nbsp;Benaude armoede.
8.nbsp;Goet onderwijs.
9.nbsp;Broederlicke liefde.
10.nbsp;Gheloovich herte.
11.nbsp;Cleyn menichte.
12.nbsp;Een Coninck sittende in zijn Mayesteyt.
13.nbsp;Steenwaerder.
-ocr page 84-Op de houtsnede vóór de proloog ziet men, hoe een gevangene, geboeid
in zijn cel, bezoek ontvangt.
Behalve de proloog bestaat het stuk uit 7 taferelen, door 6 pauzes van elkaar
gescheiden, en een tooch.
Proloog.
„Sotheyt, als een Sotquot;, klaagt er over, dat hij om zijn kleren door de mensen
voor een zot aangezien wordt; dat komt door „Wijsheytquot;, want:
Sonder Wijsheyt/ soumen Sotheyt/ niet houden voor spotheyt.
Daar gaat het net zo mee als met de zonde:
En waer der geen Wijs gebodt gegeven vander Godtheyt
So en soudemen niet bekennen der sonden bodtheyt.
„Wijsheyt, als een Doctoorquot;, klaagt er van zijn kant over, dat „Sotheytquot;
zijn kracht doet verminderen. „Sotheytquot; is er van overtuigd, dat als hij
„Wijsheytquot;'s kleren aan heeft, iedereen hem voor „Wijsheytquot; zal aanzien.
Hoewel deze er niet veel voor voelt, ruilen ze hun kleren. Maar „Bekender
der Wijsheytquot; antwoordt op „Sotheytquot;'s vraag, wie „Wijsheytquot; en wie
„Sotheytquot; is prompt, dat „Sotheytquot; „Sotheytquot; is, al heeft hij dan ook
„Wijsheytquot; 's kleren aan; dat is al dadelijk daaraan te merken, dat „Sotheytquot;
graag geprezen wil worden, en „Wijsheytquot; begeert immers op aarde geen lof.
Paulus heeft ons geleerd, dat wat de wereld voor wijsheid houdt, voor
God dwaasheid is. Al draagt „Sotheytquot; nu „Wijsheytquot;'s kleren, hij blijft
toch „Sotheytquot;, is „maer een schijn van wijsheytquot;. Maar „Sotheytquot; weet
heel goed, dat hij in de wereld nu voor „Wijsheytquot; door zal gaan. „Bekender
der Wijsheytquot; klaagt er over, dat het verkeerd gaat met de wereld, nu
„Sotheytquot; zijn zaad zo in „Wijsheytquot; heeft gezaaid, dat deze zijn kleren
afstond om de mensen te bedriegen.
Deze proloog is een goed staaltje van rederijkerij; vaak is er a. h. w. een
aardige schermutseling met woorden.
Het spel. Dit volgt geheel de gelijkenis van Matth. 18, vs. 23—35.
„Een Coninck, sittende in zijn Mayesteytquot;, draagt zijn dienaren „Schalckquot;
en „Stoutquot; op, zijn rentmeesters te gaan halen, die zonder enig oponthoud
moeten verschijnen. Want de tijd is nu gekomen om rekening en verant-
woording van de rentmeesters te vragen; elk verzuim zal zeer streng gestraft
worden. Deze opdracht verschaft veel genoegen aan „Schalckquot; en „Stoutquot;,
die de dubbele rol vervullen van dienaar en sinneken. Zij verkneuteren
zich al bij voorbaat in het ongeluk van „M. a. d. w.quot; Want de rentmeesters,
in de overtuiging dat hun door den koning geen rekening en verantwoording
gevraagd zou worden, hebben het geld van hun meester voor eigen genoegen
gebruikt. De sinnekens stellen zich aan het publiek voor, en zeggen dat
ze graag iemand verdriet aandoen. Daar komt de rentmeester „M. a. d. w.quot;^
aan; om hem mee te krijgen zullen ze het listig moeten aanleggen.„M.a.d.w.quot;
vertelt hun, dat hij tienduizend pond verduisterd heeft in de mening, dat de
koning hem toch nooit zou roepen. Hij heeft dus helemaal geen zin met de
sinnekens mee te gaan, maar deze weten hem voor te spiegelen, dat de koning
de schuld wel kwijt zal schelden, en als echte sinnekens zeggen ze dan
ter zijde juist het tegengestelde; zo is „Schalckquot; er ter zijde van overtuigd
dat de koning hem geen cent kwijtschelden zal. Maar pas als ze hem gezegd
hebben dat er geen lievemoedertje aan helpt, dat hij mee moet, omdat de
koning het hun nadrukkelijk geboden heeft, gaat „M. a. d.w.quot; mee.
Pause.
„Den coninck aen een tafel sittende met een Reken-boeckquot;, zegt nog
eens dat hij wel ernstig op moet gaan treden, wil hij zich per slot door zijn
goed vertrouwen niet bedrogen zien door zijn eigen dienaren. Zo staat er
nu iemand te boek voor tienduizend pond schuld aan achterstallige pacht,
daar mag hij wel eens aan denken. „Schalckquot; en „Stoutquot; komen juist met
den schuldenaar aan. Tot grote ergernis van de sinnekens weet „M. a. d. w.quot;
den koning te vermurwen, zodat deze de gehele schuld kwijtscheldt. Dat
gaat wel wat erg gemakkelijk, temeer als men in aanmerking neemt, dat
de koning in het voorgaande tot tweemaal toe gezegd heeft, streng te zullen
optreden; en bovendien begint hij met tegen de sitmekens te zeggen:
Nu t'sa/ vercoopt hem sonder eenich respijt
Met zijn wijf en kinderen/en al t'sijne onbevrijt
en toch, na vier smeekregels van „M. a. d. w.quot; komt hij tot het grootmoedige
besluit om alles kwijt te schelden. Verheugd gaat „M. a. d. w.quot; dit goede
nieuws gauw aan zijn vrouw vertellen.
De sinnekens laten zich in een spijtig rondeel minachtend over den
koning uit, die zo gemakkelijk „met bidden en smeeken te wieghenquot; is.
„Schalckquot; zegt, dat de koning „Meestal de werehquot; zijn schuld kwijtschold,
omdat hij toch wel wist, dat hij geen cent zou kunnen krijgen. Ze troosten
zich over deze teleurstelling met het vaste vertrouwen, dat ze „M. a. d. w.quot;
nog wel zullen „doen kijcken deur een kempen glasquot;.
De mensen voor zichzelf waarschuwende gaan ze weg.
Pause.
„Meest al de wereltquot; geeft zijn gemoed lucht in een lange, maar zeer vlotte
alleenspraak. Hij is in geen tijden zo blij geweest; van alle zorg ontslagen
kan hij een lekker lui leventje gaan leiden. Maar eerst wil hij nog al zijn
schulden incasseren. Daar komt juist een schuldenaar aan en nog wel een,
die „hier geen poter isquot;, een vreemdeling dus, die hij zonder proces in de
gevangenis kan doen werpen. Hij laat zich niet vermurwen door de smeek-
beden van zijn schuldenaar „Benaude armoedequot;:
Soude ick hondert pont quyt schelden/ neen t'is geen costuyme
en hij draagt „Schalckquot; en „Stoutquot; op „Benaude armoedequot; naar de ge-
vangenis te brengen, waarbij hij dan nog de moraal voegt:
Al so soumen leeren/ dees Moyers/ dees hansen
Die met ander lien goet/ willen vullen haer pansen.
Welvoldaan gaat hij naar zijn vrienden, die op hem wachten!
Dit is een raak stukje satire.
Pause.
„Schalckquot; en „Stoutquot; zijn zeer verontwaardigd over „M. a. d. w.quot; 's
handelwijze. Want niet alleen dat de koning hem het honderdvoudige van
dit bedrag kwijtschold, neen, bovendien komt het nog door „M. a. d. w.'squot;
schurkenstreken dat „Benaude armoedequot; hem honderd pond schuldig is.
Want arm geworden heeft deze van „M. a. d. w.quot; goederen ter waarde
van vijftig pond voor honderd moeten kopen, omdat
Hij tijt en stonden
Van betalinge nam/hoort mijn vermonden
Van eenen iare/welck iaer/hij oock moste copen.
Bovendien heeft „M. a. d. w.quot; twee „ijseren koeyenquot; verhuurd, d.w.z.
hij verpacht koeien, die in goede staat weer afgeleverd moeten worden en
door nieuwe moeten worden vervangen, als er iets aan mankeert, zodat —
en nu komt de verklaring van de naam —:
So en verUesen dees boeven/niet duer sulcken bedrijven
Noch Koe/ noch geh/ sij blijft ijser hert.
En ondanks al deze praktijken meent M. a. d. w.
met coussen en schoen inden Hemel te springen,
maar de sinnekens zullen
hem setten/Lucifers eyeren te broen.
Alle rijke mensen zijn nu „schalck en stoutquot;, zeggen ons de sinnekens
en dan sommen ze op, waartoe de mensen in staat zijn, d. w. z. ze sommen
hun eigen heldendaden en goede eigenschappen op. Wie schalck en stout
is heeft het nu het best, want schalckheyt en stoutheyt zijn overal in aanzien;
die kan lachen waar anderen schreien, die kan de onnozelen bedriegen,
die mag liegen. Als ze „M. a. d. w.quot; te pakken kunnen krijgen, dan zullen
ze met hem naar de hel vliegen. „M. a. d. w.quot; meent dat „Godt een kint
is / so om wiegenquot;, maar als Hij hem zal zeggen: ik zat gevangen en gij
hebt mij niet verlost, dan zal hij nog lelijk op zijn neus kijken. Niet alleen
dat hij de gevangenen niet gaat bezoeken, hij zet zelf „Benaude armoedequot;
gevangen:
Want die schalcke en stoute/ steken d'onnosel int cot.
De sinnekens zullen alles aan den koning gaan vertellen; ook het verhaal
van de ijzeren koeien zullen ze niet vergeten.
Pause.
„Meest al de wereltquot; vertelt ons nog eens, dat wat hij met „Benaude armoedequot;
gedaan heeft de juiste manier is om dergelijke boeven af te leren, zo ge-
makkelijk van andermans geld te leven. „Goet onderwijsquot; tracht hem te
vermurwen, in hoofdzaak door hem voor te houden: Wat gij niet wih, dat
u geschiedt, doe dat ook aan een ander niet. Maar het heeft geen vat op
„M. a. d. w.quot;, die tegen „Goet Onderwijsquot; zegt: je begrijpt er niets van;
als ik zulke boeven liet lopen, dan zou ik een heleboel geld verhezen; bemoei
je maar liever met je eigen zaken. Hij heeft er genoeg van, om naar dat
gepraat te luisteren en gaat naar binnen. Opmerkelijk is het begm van deze
dialoog, waar „M. a. d. w.quot; vraagt, uit wiens naam „Goet Onderwijs
komt spreken en zegt, dat hij eerst zijn papieren maar eens moet laten zien.
Terwijl „Goet Onderwijsquot; er over zucht, dat „M. a. d. w.quot; „boos als een
drakequot; blijft, komt „Broederlijcke liefdequot; klagende op:
Och wat gevoel ick/ wat hoor ick in mijn ooren tuyten
Ick ben nu geheel cout/van binnen en van buyten
Daer moet wat schuylen/ dat mij hindert grieffelijck.
„Goet Onderwijsquot; verteh hem nu „M. a. d. w.quot;'s schandelijke handelwijze,
zodat „Broederlijke Liefdequot; zegt:
O dat en was zijn vrient niet/ die hem dat riet
Maer t'zijn geesten die oncruyt in mijn terwe saeyen.
Als „M. a. d. w.quot; maar naar Gods woord vroeg, dan zou hij zo niet doen,
want immers
God is ghierich/ maer t'is na der liefden crose
Gheen dinck sonder liefde/ God behaecht.
Maar ondanks deze waarheid bekommeren de mensen zich niet om de liefde,
ja zelfs noemen zij die een dwaasheid.
Ze besluiten „Gheloovich hertequot; en „Cleyn menichtequot; in het werk der
liefde te gaan onderrichten.
Pause.
„Gheloovich herte en Cleyn menichte, seer bedruct uyt comendequot;,
vinden (in echte rederijkersverzen) het gedrag van „M. a. d. w. ten
hemel schreiend. Ze gaan het den koning klagen, die „sittende in zijn
Mayesteytquot; hun opdraagt „M. a. d. w.quot; bij hem te brengen. „M. a. d. w.
vermoedt onraad, want wat zou de koning van hem willen: hij is hem immers
niets schuldig, de koning schonk hem toch alles kwijt, iemand zal wel
voor verrader gespeeld hebben. De sinnekens begrijpen best, waarvoor
hij gehaald wordt en verheugen zich al over de buit. De konmg spreekt
hem kwaad toe:
Hoe dorfdij mij gheboden/ so stoutelijck overtreden.
Daar zijn toorn hierover groter is dan zijn deernis, kent hij nu geen genade
en hij beveeh „M. a. d. w.quot; gevangen te houden tot hij alle schuld be-
Smijl'zt'„M. a. d. w.quot; wegvoeren, doen „Schalckquot; en Stoutquot; ook nog een
duit in het zakje; zo wordt ons nog een nieuwe misdaad van „M. a. d w
verteld, n.1. dat hij valse eden aflegt. Betaalt hi, zijn schuld met met geld af,
zegt „Schalckquot;, dan zal hij het toch zeker wel „metten vel aen eenen bast doen.
Stout: Laet hem stijf binden/dat hij ons niet en verrast
Men sal hem leeren met ijseren Koeyen die hens bedriegen
Schack: Men sal hem leeren op Schepenhuys eet doen/en valschehjck
Als hij te luy crijt/ sullen wij hem inden ketel wieghen.
Pause.
-ocr page 88-Nu staat de handeling van het stuk lange tijd stil; „Goet Onderwijsquot;,
„Broederl. Liefdequot;, „Ghel. Hertequot; en „Cleyn Menichtequot; stichten de toe-
schouwers met talloze stichtelijke verzen, zwaar gekruid met bijbelteksten,
die alle neerkomen op een aanmaning tot barmhartigheid.
Christus Jezus heeft tot zijn discipelen gezegd, dat het hun bij den hemelschen
Vader zal gaan als den dwazen rentmeester, indien zij niet barmhartig en
vergevensgezind zijn: „u naesten als u selven bemintquot;. Gedenkt Christus'
barmhartigheid, die de mensen der zonden schuld kwijtschold, die hen
tot kinderen van Zijn Vader maakte, waar zij eerst slaven der wet waren.
Hoevelen bidden niet tot God „met bloedighe kakenquot;. Christus leerde
ons het Onze Vader. Nu volgt een kras staaltjes van rederijkerskunst:
„Gheloovich Hertequot; en „Cleyn Menichtequot; zeggen telkens enige woorden
van dit gebed, die door de anderen uitvoerig toegelicht worden; vaak wordt
aangetoond, hoe men nu juist handelt in strijd met het Onze Vader. B.v.
na „uwen wille geschiequot; wordt gezegd: Gods wil is: hebt uw naaste lief
als u zelf, maar nu zoekt ieder alleen zijn eigen voordeel:
Want als men siet/is elck in zijn neeringhe/een dief.
Na het Onze Vader wekken „Broederl. Liefdequot; en „Goet onderwijsquot; weer
op tot naastenliefde en vergevingsgezindheid, telkens tot uitgangspunt
een tekst nemende uit de Bergrede.
Laet u niet vant t'quaet verwiimen/ ghij sout dolen ■
Maer verwint met goede/ dat quade onverholen
drukt duidelijk de zin van dit gedeelte uit. Lang weidt de auteur uit over
het „Hebt Uw vijand lief als u zelfquot;, waarop hij telkens weer terugkomt.
Maer ist/ dat ghij oock nijt in u herte draecht
So zijt ghij de Christelijcker vrede/ een dief.
Aan het einde van deze wel zeer lange predikatie de tooch:
Hier thoont men onsen Heere aent Cruys.
In een refrein van vier twintig-regelige strofen met als rijmschema abab bcbc
cdcd dede efef^) op de stock:
Van sonde/ doot/ Duyvel/ en helle
wordt het publiek wederom aangemaand toch barmhartig en vergevens-
gezind te zijn. De „verherdequot; mens wordt hier telkens gesteld tegenover
Christus, die om onze zonden de kruisdood leed.
Wie wasser oyt ter werelt/die hem niet en was schuldich
Thien duysent ponden/ dat zijn misdaden/ sonder ghetal.
Hier hebben wij dus een toelichting tot het gespeelde, zeker opdat men
het maar goed begrijpen zou!
Christus daalde in de hel af om de „oude vaderenquot; te verlossen; niemand
verlost nu de gevangenen, integendeel, „M. a. d. w.quot; is er zelfs op uit
zijn medemensen gevangen te nemen. De tegenwoordige tijd is al heel slecht:
Jae quaem Christus weder onder dees nijdige afkeerlijck
Hij sou haest weder aent cruys zijn ghesleghen.
De eerste strofe echter is onzuiver: abxb (versoeten — genieten)
-ocr page 89-Na de tooch sporen „Goet onderwijsquot; en „Broederl. Liefdequot; „Gheloovich
Hertequot; en „Cleyn Menichtequot; aan „Benaude Armoedequot; te helpen om uit de
gevangenis te geraken. Zoals zij zelf ook begeren zouden door een geleerp
mens bijgestaan te worden, daar zij in hun „simpelheidquot; zich niet zouden
kunnen verdedigen, en zoals zij gaarne geholpen werden indien ze door
„benaude aermoedequot; schulden gemaakt hadden en daarom in de gevangenis
gezet waren, en graag getroost zouden worden, indien ze gevangen waren
om een ernstige misdaad, zo zullen immers hun broeders ook gaarne ge-
holpen worden.
De „Steenwaarderquot; stemt er in toe „Benaude Armoedequot; vrij te laten,
nadat „Cleyn menichtequot; en „Gheloovich Hertequot; beloofd hebben, de schuld
voor dezen te betalen. Wel is de Steenwaarder nog even bang voor de gek
gehouden te worden; zoiets edelmoedigs heeft hij zeker nog niet vaak ontmoet
in zijn loopbaan van gevangenbewaarder:
Daer hebben wel looser hasen dan ick ghefaelt.
„Benaude Armoedequot; uit zijn grote vreugde en dankbaarheid over zijn
verlossing en belooft, zodra hij kan, de gehele schuld terug te betalen:
omdat ghij noch sout
Andere in ghelijcken drucke zijnde verborghen.
Het stuk besluit met de aankondiging
En sondach sullen wij die Siecke besorghen.
T'seste Spel, van die Wercken der bermhcrticheyt,
En is lanck 1674. Reghelen.
Personagien vande Prologhe.
1.nbsp;Menich Bottaert, een Boer.
2.nbsp;Twee Rethrozijns.
Personagien van t'SpeL
3.nbsp;Een ionckwijf, gheheeten dienst om loon.
4.nbsp;Onverduldich lijden '
5.nbsp;Patientia per forts
6.nbsp;Meest al de Wereh.
7.nbsp;T'hefste Soonken \ ^^^ i^^^^k^ns ghecleet brootdroncken.
8.nbsp;Bedorven kmdeken j
9.nbsp;Vreese voor sterven, een Medecijn.
10.nbsp;Hope van ghenesen, een Barbier.
11.nbsp;Goet onderwijs.
12.nbsp;Broederhjcke liefde.
13.nbsp;Gheloovich herte.
14.nbsp;Cleyn menichte.
15.nbsp;Lichamelijcke crancke, en arme sieck te bedde liggende.
16.nbsp;De medecijn der Sielen.
17.nbsp;Geestelijcke troost.
18.nbsp;Bedructe nature zijn Wijf.
19.nbsp;Twee ioncskens Zijn kinderen.
Sinnekens.
op de bladzijde, waarop de proloog begint, ziet men een zieke te bed liggen.
Op een stoel bij zijn bed zit een vrouw, die hem met een lepel iets geeft
uit een kommetje. Links van het bed is een vrouw, die waarschijnlijk als
knielende bedoeld is. Achter deze komt een man aangelopen.
Behalve de proloog bestaat het stuk uit 8 taferelen, door 7 pauzes van elkaar
gescheiden, een tooch en een conclusie.
Proloog.
„Menich Bottaert, een Boerquot;, moppert er over, dat de Rederijkers nu al
weer gaan spelen. Twee „Rethrosijnsquot; zeggen, dat hij toch niet hoeft te
komen luisteren, als hij niet wil; mensen als hij kunnen ze best missen,
wien goede lering zo zwaar vak als lood, die „veel liever om een guyghel-
merct vergaeren.quot; „Menich Bottaertquot; zou de rederijkers nog kunnen
begrijpen, als ze er een duizend ducaten 'sjaars mee verdienden, maar neen:
„t'is een brolose conste.quot; De rethrosijns zijn verontwaardigd: de„heyligenquot;
hebben ook zonder enige winst het volk onderwezen. Laat „Menich Bottaertquot;
maar weggaan, zij zullen zonder hem spelen:
Sonder bedwanck/ so verrre als ons van de goede Heeren
vander Stadt// Toegelaten waren,
al kwamen er maar zes verstandigen luisteren.
De klacht van „Menich Bottaertquot;, dat de rederijkers te lang spelen, slaat
waarschijnlijk op het feit, dat er nu al voor de zesde maal een dergelijk
onderwerp behandeld wordt; er zal niet mee bedoeld worden, dat één
zo'n voorstelling te lang duurt, al is dit zesde spel wel erg groot.
Het Spel.
„Een lonckwijf, gheheeten Dienst om loon, haer Meesters Tabbert
veghendequot;, komt zingend op. Al gauw begint ze te spreken: Ze mag wel
eens iets gezelligs zingen, ze kan niet altijd zwaarmoedig zijn, maar nu
moet ze opschieten om klaar te komen, want ze houdt er niet van standjes
te krijgen. „Onverduldich lijdenquot; en „Patientie per fortsquot;, twee neefkens,
komen op, zeggen een vleierijtje tegen „Dienst om loonquot;, waar zij bits
op antwoordt, totdat zij ze vol vreugde herkent. Ze komen goed van pas,
want „de baes vander casse. Meest al de wereltquot; is ziek, en hij roept voort-
durend om hen tweeën. Onverduldich Lijdenquot; en „Patientia per fortsquot;
vragen of zij „M. a. d. w.quot; zo hef heeft, omdat ze zich zo uitslooft in zijn
dienst. Van liefhebben is geen sprake, ze doet het alleen om zijn geld:
Meende ick niet te bat te hebben ick diende niet een ure,
waarop „Patientie per fortsquot; zegt:
Bijlo also dientmen nu God/om zijn Hemel soet;
Hadde Godt gheenen Hemel/men achten hem niet een luere.
En „Onverduldich lijdenquot;:
Troept al waer ick inden hemel/soo waer icker duere
T'volck heeft den Hemel veel liever dan Godt.
Zij hoopt op een goed testament. Het is wel waar dat „Meest al de wereltquot; nooit
76
goedgeefs was, maar als hij ziet, dat hij sterven zal en dus toch afstand moet
doen van zijn goed en zijn geld, dan zal hij een testament maken. De sinnekens
vinden dat schandelijk: dat is toch geen werk van caritate meer:
Ist goet dan zijne/als hij zijn oogen gaet luycken?
Zo lang hij leeft, kan hij het geld niet missen om de armen te helpen. Het
weggeven van een gulden bij zijn leven zou hem meer ter harte gaan dan
het geven van honderd bij zijn dood. De sinnekens raden „Dienst om loonquot;
aan om „M. a. d. w.quot; maar goed te vleien en te stroophkken. „Dienst
om loonquot; gaat weg om een lekker soepje voor haar meester te koken. De
sinnekens lachen uit leedvermaak om „M. a. d. w.quot;, die nu ziek is, terwijl
hij zo op zijn gemak en genoegens gesteld is. Wat een doktoren zullen er
komen, en hoeveel medicijnen zullen ze hem ingeven!
Sij sullen hem wel thien mael vermoorden voor zijn doot!
En hoeveel bezoek zal hij krijgen! Want bij een rijken zieke komt iedereen;
een ieder wil bij den rijke in een goed blaadje staan en daarom brengt een
ieder ook iets voor den zieke mee:
Want daer genoech is wert genoech toegesonden.
Dat men den armen crancken geeft achtmen verlooren
Die connens niet weder geven sij hebben geen ponden.
Naar de arme zieken kijkt men niet om, die laat men liggen „siel braken
als hondenquot;. Bij een rijke gaat men zijn familie napluizen, wie mee zullen
erven. Dag en nacht zitten zijn vrienden en magen bij hem, omdat ze elkaar
niet vertrouwen; en als hij dan dood is, dan komt er een gekijf zonder eind
om het testament.
De sinnekens zullen nu naar „M. a. d. w.quot; gaan om hem te troosten. Maar
voor ze verdwijnen, zwaaien ze zichzelf lof toe:
P. p. f.: Ick canse van patiency wel suyveren en vaghen
0.1.: Ick canse metter salven van disperatien bestrijcken.
Ze lijken meer op helse geesten dan op iets beters, maar het zal nog wel
duidelijker blijken wat voor gasten zij zijn.
Pause.
„Meest al de wereh, met cussens gheschort seer sieck zittende achter die
Gordijnen, die schuyft men open.quot; Van beide kanten komt een neef ken op;
zij bespreken de ziektetoestand van „M. a. d. w.quot;
O.L.: Wat dunct u Neefken sal hij oock becommen?
P. p. f.: Jae hij maer hij moet eerst gaen roven mollen (= doodgaan).
Hij is er slecht aan toe, hij is helemaal verrot. Hij heeft alle denkbare ziekten:
pokken, mazelen, „fleercijnquot;, „clapoorenquot;, klieren, zweren, ischias, kortom
alles wat maar ziekte is. Dat komt van zijn slechte leven, zijn zuipen en
brassen; al zijn zonden breken hem uit. In minder smakelijke bewoordingen
vertellen ze hoe „M. a. d. w.quot; bezig is om wakker te worden, hoe hij
reuteh enz.
„M. a. d. w.quot;, wakker geworden, klaagt er over, dat hij juist nu met ziekte
gekweld is, nu het zo slecht uitkomt voor zijn zaken. „Onverduldich lijdenquot;
raadt hem aan, geen geld te sparen voor zijn genezing.
P. p. f.: U maghe is verlaen/ghij hebt gheslict te veel profijts
Als ghij ontfangher waert /waerdy een groot etere.
„M. a. d. w.quot; zal „Onverduldich Lijdenquot; met zijn urine naar den dokter
sturen, wat „Patientie per fortsquot; twee typerende gezegden ontlokt:
lek soude Medecijnen gheloven had ick twee lijven.
So mocht ick d'een avonthueren/want selden wel slaet
Alle haren daet
en:
Segt den Medecijn/ t'is een rijck man vrij van eeren
So sal hij te reeder zijn om te comen bij.
Pause.
„Twee loncxkens, ghecleet brootdronken. Liefste Soonken en Bedorven
kindekenquot; wilden wel graag bij een aardig juffertje zijn en dan het geld
maar laten rollen. Dat kunnen ze best doen, want zij hebben nog een grote
som te verwachten. Hun vader is al ziek; kreeg hij maar de pest, dat zouden
ze hem best gunnen, want hij leeft hun te lang. Als ze zijn geld hebben,
zullen ze het heus niet oppotten:
Hoe souden wij die roode vossen gaen versonnen!
Hoe zuur heeft hun vader het geld gewonnen en hij heeft het niet eens voor
het noodzakelijke durven gebruiken, om zijn kinderen een lui en rijk leven
te kunnen bezorgen, i) Dergelijke vaders zijn dom, zij maken van hun
kinderen hun ergste vijanden; als iemand iets van een ander te erven heeft,
verlangt hij naar diens dood:
Want wij zijn geldeken/ meer dan zijn velleken beminnen.
Ja, ze zijn lui, maar ze zullen niet te lui zijn om hun vader te gaan begraven.
Hier is de auteur door overdrijving onnodig cru:
B. k.: O daer soude ick so ghewillich toe gaen draven.
En L. s. wil zelfs:
een dicke peiminck offeren over zijn siele.
Ze zullen eens naar hun zieken vader gaan, die hen graag zal willen zien,
en als hij sterft, zullen ze hem „segenen metter hielequot;, want ze zijn immers:
„een broetsel van onduechts ghecrielequot;.
Pause.
„Vreese voor sterven. Een Medecijnquot; vindt het schandelijk, dat astrologen
zoals „Sanoga en focreestquot; maar wat verzinnen bij hun voorspellingen,
want dit zou een jaar van veel ziekte zijn, doch hij heeft er nog niets van
gemerkt. Of het moest zijn, dat de zieken alle arm zijn, en daar heeft hij
niets aan. Hij moet het van de rijken hebben, die zodra ze maar iets schelen
Dit is in tegenspraak met wat „Patientie per fortequot; en „Onverduldich Lijdenquot; zeggen,
wanneer zij spreken over de ziekte van „M. a. d. w.quot;, en wat „Gheloovich Hertequot; later
zegt, n.1. dat „M. a. d. w.quot; a. h. w. zelfmoord pleegt door zijn brassen.
naar den dokter lopen; die slikken dan uit vrees om te sterven 20 veel medi
Gijnen als hij ze maar voorschrijft. Een gezond mens zou er ziek van worden
Vreemd is dat hij zegt twee vrienden te hebben, die hem patienten sturen
„Onverduldich lijdenquot; en „Patientie per fortsquot;. En als even later „Onver
duldich hjdenquot; bij hem komt, vraagt hij wie hij is. Als hij echter b:'
„M. a. d. w.quot; „Patientie per fortsquot; ziet, herkent hij deze wel.
„Vreese voor Stervenquot; houdt den zieke geheel in bedwang, vooral wanneer
deze op een niet al te goede voet met God staat. „Vreese voor Stervenquot;
spruit uit de zonden voort, uit het beminnen van het aardse leven, en ook
uit onwetendheid, zoals bij „M. a. d. w.quot;, die niet weet, waar hij na dit
leven hier komen zal; hij leeft in voortdurende angst voor de hel. Maar
zie, daar komt zo waar iemand aan, hij zal dus gauw in zijn boeken gaan
zitten kijken.
„Onverduldich lijdenquot; zegt met de urine van een rijke te komen. „Vreese
voor stervenquot; schrikt er van, als hij aan het onderzoeken gaat: dat is niet
van een mens, dat is van een wolf. Het is van een mens, zegt „Onverduldich
lijdenquot;, van „Meest al de werehquot;. O, juist:
Ist dien Wolff/ die de schapen scheert totter vacht.
Na eikaars namen gevraagd te hebben, gaat „Onverduldich lijdenquot; weg.
„Vreese voor Stervenquot; verheugt er zich over, wat te zullen verdienen; hij
zal er gauw heengaan. „M. a. d. w.quot; klaagt geen eetlust te hebben.
Niet alleen „Vreese voor Stervenquot; antwoordt, maar ook de sinnekens, die
vaak heel hatelijke dingen zeggen. Zo begrijpen ze best, dat hij koud zweet,
want:
T'is liefde/ die in hem cout is/ t'brect hem uyt zijn leden
Als die liefde cout is/hoe soude hij werm sweeten.
Als „Vreese voor stervenquot; zegt, dat „M. a. d. w.quot; vol „corruptiequot; zit,
beamen ze dat volmondig! „M. a. d. w.quot; wil toch zo graag geholpen zijn:
V. V. s.: Vooral moet ghij uytlaten u quaet bloet
P. p. f.: Jae wildij hem dooden
V. V. s.: Hoe soo
P. p. f.: Die Man heeft anders/geen bloet in zijn lijf.
Met woordspelingen op „latenquot;, wanneer „M. a. d. w.quot; vraagt om iemand
te halen die hem zal aderlaten, raadt „Patientie per fortsquot; aan den Duyvel
te halen en „Onverduldich Lijdenquot; zegt: Nee, God, want
die sal hem garen laten/ in Belsebub oven.
„Vreese voor stervenquot; schrijft een medicijn voor: „cranck betrouwenquot;, wat
Patientie per fortsquot; doet uitroepen: „Wel wat Duyvelscher soppelorum
is datquot;; en hij raadt aan „Hoope van ghenesenquot; te halen, die „M. a. d. w.quot;
zal aderlaten.
Pause.
„Hoope van ghenesen. Een Barbierquot;, klaagt er over, dat hij niets te doen
heeft:
„die const gaet om broot/........
Dees lantloopers maken t'water al brackquot; (kwakzalvers).
-ocr page 94-Had hij maar een ambacht geleerd! En dan is het trouwens ook de stiUe
tijd; als Paschen maar voorbij is, dan komen de kermissen en dan wordt
er genoeg gevochten en gestoken, dan zal hij het weer druk krijgen. Mis-
schien stuurt God wel weer eens ziekten. Wat in een week te genezen
zou zijn, daar doet hij twee maanden over. Hij geeft de zieken van uur
tot uur „Hoope van ghenesenquot;, daar kan hij de ziekte zo mooi slepende
mee houden.
„Onverduldich lijdenquot; komt op; door .de doeken en bekkens, die uithangen
begrijpt hij aan het goede adres te zijn. Hij komt „Hope van ghenesenquot;
halen om mee naar „M. a. d. w.quot; te gaan. „M. a. d. w.quot; vraagt welke tijd
het meest geschikt is voor aderlaten. „Patientie per fortsquot; weet daar het
antwoord op in echte rederijkersverzen:
Alle dach ist goet laten/ sulcke boeven te laten te gadere
Ick lietse/ en scheydender af/ al waert mijn vadere
Diese can laten/en haer geselschap tesamen
Die laet niet goets/ maer hij is hem des quaets ontladere
Die so laten can/ derf hem zijnder const niet schamen.
„Vreese voor stervenquot; zegt, dat de stand van de maan niet gunstig is, wat
de sinnekens onzin vinden. „M. a. d. w.quot; vraagt angstig, of hij nu van zijn
schat en mooie bezittingen zal moeten scheiden, waarop „Dienst om loon
dadelijk vraagt, of hij zijn testament wil maken:
En als ghijer mee besieh zijt peyst dan om mij.
„M. a. d. w.quot; wil dat wel doen, laat ze maar zorgen voor den notaris, de
getuigen en papier, maar:
Maer ick wil hebben/ datmen daer stelle bij
Waert dat ic bequame/ dattet van geender weerde sij
Want ick mocht/ dien ickt gave/ noch overleven.
Pause.
„Goet onderwijsquot;, „Broederlijcke liefdequot;, Gheloovich hertequot; en „Cleyn
menichtequot; wilden wel, dat de mensen bedachten:
dattet al aerde is/dat die aerde gheeft
en
dat aerde in aerde moet gaen duycken.
„M. a. d. w.quot; denkt bij zijn lijden er niet aan, dat God wien Hij liefheeft
kastijdt; neen, hij is er boos om, wordt ongeduldig, en daarbij komt nog zijn
vrees om te sterven en, zoals „Aristotelesquot; zegt, dat is van alle angsten
wel de ergste. Aristoteles had nog niet den Hemelschen Philosooph gehoord:
Salich zijnse die inden Heere sterven.
Ook, zegt „Cleyn menichtequot;, heeft hij Paulus niet gehoord, die zegt:
sterven is mij een gewin. Hoe kan een zieke die beter wil worden om nog
maar van deze wereld te genieten, hopen, dat hij eens mag komen in Gods
rijk:
Hij hoopt niet hemels/ die met de werelt is behanghen.
-ocr page 95-„Goet Onderwijsquot; klaagt:
Uaes zulck lijden en sterven soude bet schijnen
Ongeestelijck en onmenschehjck/iae een grouweUchede.
Als „het vleesquot; gestorven is vóór de lichamelijke dood komt, dan zal deze
geen dood zijn, maar „een levende vredequot;. Wat „M. a. d. w.quot; doet is net
zo erg als zelfmoord: hij verkort, door zich aan eten en drinken te buiten
te gaan, zijn leven. „Gheloovich Hertequot; en „Goet Onderwijsquot; sporen aan
om terwijl anderen kaatsen, schieten, triktrakken, wandelen en in her-
bergen zitten, de arme zieken te bezoeken. Een aparte vermaning volgt tot
de rijke vrouwen om eens te gaan zien, hoe schamel het bed van de arme
moeder is, in plaats van ergens te zitten babbelen! Men moet zich over
alle zieken erbarmen, zowel arme als rijke.
Maer die meest van ghebreken claghen en kermen
Die salmen eerst te hulp comen met handen en monden.
Geestelijk hebben beiden troost nodig, wanneer ze mistroostig zijn. „Goet
Onderwijsquot; wekt „Gheloovich hertequot; en „Cleyn menichtequot; op naar den
armen zieke te gaan:
„Daer minst op achten/ gheestelijcke en werelijcke statenquot;,
die zowel geestelijk als lichamelijk door niemand gevoed wordt.
Pause.
„Den aermen Siecken, te bedt ligghende, gheheeten Lichamelijke cranckheytquot;
klaagt in een refrein van vier 18-regelige strofen op de stock
Want ick vinde mij van alle(n) troost verlaten
met het rijmschema: aabaab bcbc cdcd dede, over zijn ellende. Was hij
maar nooit geboren; kwam de dood toch gauw, want al zijn „vijandenquot;
(: zonden) achtervolgen hem en zullen hem weldra in hun macht hebben;
en hij weet niets te zijner verontschuldiging aan te voeren. Waarom zijn er
knappe mensen, als de domme niets van hen leren; waarom zijn er gezonden,
als zij de zieken toch niet helpen; waarom zijn er rijken, als deze de armen
geestelijk noch lichamelijk laven; waarom is de aarde vruchtbaar, als zi) er
het minst van profiteren,die het hardst werken en als de gezonden opslokken,
waar de zieken zo naar verlangen? Waarom moet hij deze vreselijke ellende
lijden, waarom is hij niet rijk en in aanzien? Dan zou hi) wel bezocht en
getroost worden; nu komt er niemand.
Dus en weet ic waer ic varen sal ter Hellen ofte paradijse.
Dh refrein is eenvoudig geschreven en pakkend door aUe vrij sober ge-
stelde vragen. Misschien is iets te wijdlopig het wensen om dood te gaan
(te midden van wilde dieren of door geschut).
Pause.
„Broederlijcke liefde en Goet onderwijs, Gheloovich herte en Cleyn
menichte, alle vier tsamen uyt.quot;
„Goet onderwijsquot; en „Broederlijcke liefdequot; raden „Gheloovich herte en
6 81
-ocr page 96-„Cleyn menichtequot; aan „gierigquot; met hun tijd te zijn, elk ogenbhk te be-
steden „int werck der liefdenquot;, zoals de Hemelse Vader beval. Laat Zijn
helder woord niet vertroebelen, maar „haelt raet en daet aen Jesum Christum
ons beraderequot;. Hij genas, zonder een testament als loon te verlangen, allen,
want „hij en was gheen uytnemer der pcrsooncn • Gheloovich hertequot;
en „Cleyn menichtequot; antwoorden dat niets, absoluut niets hen scheiden
zal van de „liefde Godsquot; (liefde tot God). „Goet onderwijsquot; zegt, dat ook
Paulus alleen door de macht van die hefde alles heeft kunnen verdragen,
en zo met hem duizenden, die voor Christus hun leven waagden. Men moet
„de werelt contrariequot; zijn, er niet om geven door de mensen uitgelachen
te worden. „Goet onderwijsquot; spoort Gheloovich hertequot; en „Cleyn me-
nichtequot; aan, hun liefde door de daad te versterken, door de moedelooze
kranken te gaan troosten.
„De twee hemelsche clercken, Medecijn der sielen en Geestelijcken troostquot;,
die daar juist aankomen worden door „Gheloovich hertequot; begroet en uit-
genodigd mee op ziekenbezoek te gaan. „Medecijn der Sielenquot; geeft dit
eigenaardige antwoord:
Eendrachtige lief-hebbers/ineen gebacken als koecken
Wij haken als dorstige snoecken/ om derwaerts te wenden.
Zij gaan met zijn zessen op weg naar zieken. Daar komen zij bij iemand,
die zij horen klagen: „Lichamelijcke cranckheyt te bedt liggendequot;. Hoe
gelukkig was hij, toen hij gezond was en in zijn onderhoud kon voorzien.
Alles wat hij nu nodig heeft moet hem gebracht worden, en er is niemand,
die hem iets brengen kan, want zijn vrienden en verwanten zijn arm; die
hebben het niet en de rijken storen zich niet aan de armen. Maar het aller-
ergste is nog, dat hij niet weet, hoe zich op het sterven voor te bereiden;
er is niemand die zijn mistroostige ziel zal komen troosten. Ja, als hij een
flink testament kon maken, dan zou iedereen bij hem komen, dan zou
iedereen zijn vriend zijn. In dit huis is troost nodig, hier gaan „Goet
Onderwijsquot; en de anderen binnen.
„Lichamelijcke Cranckheytquot; vindt het moeilijk te geloven, dat God genadig
is, zoals zij hem vertellen, daar Hij hem immers niet anders dan verdriet heeft
gezonden. Allen zeggen hem, dat God, wien Hij liefheeft kastijdt, dat dat
Gods wijze is om Zijn liefde te tonen. Het ergste vindt „Lichamelijcke
Cranckheytquot;, dat hij van alle mensen verlaten is, ja, hij is de ongelukkigste
mens die ooit geboren is. Denk aan Lazarus, zegt „Medecijn der Sielenquot;,
wien God nabij was, toen hij van alle mensen verlaten lag. De Heer is,
zoals David zegt, altijd bij hen, die lijden. Het lijden is het kruis, waarmee
men Christus volgt. „Lichamelijcke Cranckheytquot; voelt zich getroost door
die woorden; hij vraagt zijn bezoekers nu wie zij zijn. Dan leggen zij hem
wat gemakkelijker, opdat hij beter naar hun wijze woorden zal kunnen
luisteren. „Lichamelijcke Cranckheytquot; drukken zijn zonden zo: God wil
in de hemel geen zondaren. Maar zij nemen die angst van hem weg: Sinds
Adam is ieder een zondaar; zodra Adam gezondigd had, beloofde God
ons den Verlosser der zonden te zullen zenden. Dat is Christus. Door Zijn
gestorte bloed zullen die in Hem geloven zalig zijn. Christus alleen kan ons
zondaren van zonden zuiveren. Aan het kruis droeg Hij onze zonden.
Christus zegt, niet gekomen te zijn om den rechtvaardige en reine, doch
om den zondaar tot berouw te roepen. Bij God is Hij onze voorspraak.
Patriarchen en profeten voorspelden Zijn komst; nu hoopt men niet dat
Hij komen zal, nu gelooft men dat Hij gekomen is, zoals de Evangelisten
en Apostelen ons verhalen.
Dit verlicht „Lichamelijcke Cranckheytquot; ten zeerste, maar één ding ligt
hem nog zwaar op het hart: het doodgaan, dat is het scheiden van ziel en
lichaam. Maar ook hier weten zij hem te troosten: Salomo heeft gezegd,
dat de dood een bitter lijden is voor hem, wiens vlees en geest met elkaar
in overeenstemming zijn, wiens geest en lichaam dus nauw aan elkaar
verbonden zijn, die in zijn tijdelijke have al zijn begeerte ziet en die niet
haakt naar het „eeuwighe bevrijdenquot;. Maar zoals Paulus ons duidelijk
beschrijft: voor hem, wiens geest altijd strijdt tegen het vlees vol zonden,
wiens geest het een last is met het vlees verbonden te zijn, dien is de dood
„eenen soete slaepquot;. „Gheestelijcke troostquot; zegt het nog eens met andere
woorden:
Daer twee vrienden scheeden/ daer is druck en verdriet
Maer daer is blijschap/ daer twee vijanden scheen.
„Lichamelijcke Cranckheytquot; zegt, dat zijn lichaam hem een zware last is,
want het wilde altijd de deugd verjagen. Hij vraagt nu, wat er met het
lichaam verder gebeurt, of het geheel zal vergaan. Het zal ten jongsten
dage weder opstaan, van alle zorg genezen; al zou het ook helemaal door
de wormen verteerd zijn of zelfs wanneer het tot as geworden is, toch zal
het herrijzen. Door God is de mens uit niets tot mens geschapen, dezelfde
macht zal het lichaam doen verrijzen, al is het ook tot niets vergaan. Allen
zeggen hem, ieder met andere woorden, dat wie in Christus gelooft, niet
sterven zal. God heeft Christus van de dood opgewekt, en zal het ook ons
doen. Om ons dat vaster te doen geloven, wekte Christus Lazarus op. Petrus
Thabita, Paulus den Ethicier enz. Verwacht dus verheugd de dood, want
Christus wacht op u. „Lichamelijcke Cranckheytquot; is wel zeer verblijd
over deze woorden, maar er is toch nog iets, dat hem drukt: een vreselijke
verzoeking: de twijfel of hij tot de zaligen of tot de verdoemden zal behoren.
Natuurlijk, zeggen de anderen, dat is de duivel, die je hiermee in verleiding
brengt; want de duivel weet, dat alleen als hij het geloof en vertrouwen
bestrijdt, hij den mens in zijn macht kan krijgen, want hij weet, dat die
in Christus geloven, vergeving van zonden ontvangen. Als God met ons is,
wie kan dan tegen ons zijn? God is met ons. Hij gaf ons Zijn zoon aan het
kruis. Nu is „Lichamelijcke Cranckheytquot; geheel gerustgesteld:
O die troost is mij waerdigher dan alle rijckdommen.
De duivel kan geen vat meer op hem krijgen, alle twijfel is voor altijd
van hem weggenomen; hij weet zich gezuiverd door Christus' uitgestorte
bloed. Ga weg, zegt hij tegen den duivel:
Vertrect/laet mij mijnen Bruydegom gaen in t'ghemoet,
Gaet uyt mijnen weghen/laet mij hem aenschouwen.
-ocr page 98-„Hier thoontmen onsen Heer aent Cruysquot;.
In een refrein i) van zes 16-regelige strofen op de stock:
Want den ghesonde(n) en behoeven niet de(n) Medecijn
met het rijmschema: abab bebe cdcd dede (tweede strofe heeft b = a)
roepen „Medecijn der sielenquot;„ „GeesteHjcken troost, „Broederlijcke liefdequot;,
„Goet onderwijsquot;, Gheloovich hertequot; en „Cleyn menichtequot; alle mensen op,
die naar lichaam of ziel, of naar beide, ziek zijn, tot Christus te komen. De ge-
zonden hebben den geneesheer niet nodig („medecijnquot; is zowel geneesheer als
geneesmiddel). Zij die van zichzelf zeggen, ziende te zijn, die zichzelf menen
te kunnen zuiveren, die naar hén toegaan, die hun geneesmiddelen voor
geld verkopen, die met de Pharizeeërs door de roem van hun werken in de
hemel willen komen, neen, die hebben de „Medecijnquot; niet nodig. Zoals
van de twee biddenden in de Tempel niet de Pharizeeër, maar de Tollenaar
gezondheid ontving.
Die van niemand anders dan van U hulp verwachten, „crachtichste
Medecijn der siecker menschenquot;, die alleen geneest Gij, zoals Gij u ver-
nederd hebt om den melaatse, om de dochter van den centurio en alle anderen
die Uw hulp inriepen, te genezen.
„Schuyven toequot;.
„Lichamelijcke Cranckheytquot;, getroost, wenst dat Christus hem nu kome
halen:
Ghij sijt nu geheel mijn/ en ick ben dijn.
De anderen verzekeren hem nog eens, dat hij den duivel niet hoeft te vrezen.
En zij raden hem aan een testament voor zijn vrouw en kinderen te maken:
Niet so die werelt doet/ maer een geestehjcke leere.
„Lichamelijcke Cranckheytquot; roept zijn vrouw „Bedruckte natuerequot; en
geeft haar het volgende testament: Heb God hef; verdubbel uw zorg over
onze kinderen, nu gij alleen moet doen, wat wij anders samen zouden doen;
God legt u die last op; voed onze kinderen vooral op in Gods woord, leer
hun God kennen, liefhebben en prijzen, wek hen op tot goede werken, —
en nu volgen twee praktische wenken — laat ze een flink handwerk leren
waarmee ze hun brood kunnen verdienen, en, vrouw, zo gij later weer
in het huwelijk wilt treden, doe het gerust, maar vergeet ook dan niet
te zorgen voor uw kinderen. Zijn vrouw, zeer bedroefd, zegt altijd aan dit
testament te zullen denken.
Nu roept „Lichamelijcke Cranckheytquot; zijn kinderen om hun zijn testament
te geven: Eert uw moeder, bedenkt wat zij om u geleden heeft, leeft eerzaam
steeds in de vreze Gods, brast niet met dronkaards; geeft aalmoezen, wendt
u niet af van de armen, dan zal ook Gods aangezicht zich niet van u afkeren;
hebt gij veel, geeft dan overvloedig, hebt gij weinig, geeft dan van dat
weinige; spijst de hongerigen, kleedt de naakten; wat gij niet wilt dat u
1) Hierin komt voor: Die dat ghecrocte riet/dat noch is groeyende
Niet en breect/maer cieret dattet wort in liefd bloeyende.
-ocr page 99-geschiedt, doet dan ook aan een ander niet; hoedt u voor overspel en voor
hovaardigheid, want daardoor ontstaat alle verderf; geeft ook Hem, die
u geschapen heeft. Zijn loon; bidt altijd tot God, dat Hij u leiden moge.
„Beyde Zijn Kinderkens loncxkensquot; zeggen zijn testament voor altijd
te zullen „bewarenquot; en zij bidden God, dat hun vader tot het einde aan
Hem verknocht moge zijn. „Lichamelijcke Cranckheytquot; vraagt, of zij alle
die nu bij hem zijn, bij hem willen blijven, zolang hij nog leeft. Dat zullen
zij doen; niet alleen geestelijk doch ook lichamelijk willen zij hem helpen;
gelukkig hebben zij guldens en ducaten om te gaan kopen, waaraan de zieke
behoefte heeft; zij hebben dit geld met werken verdiend, en als het op is,
zullen ze weer ander geld kunnen gaan verdienen. „Lichamelijcke Cranck-
heytquot; bidt God om ontferming en verlossing van „die heische hondenquot;,
zijn geest voor eeuwig den Zaligmaker aanbevelende. Hij sterft (dit wordt
weliswaar niet verteld, doch het blijkt uit hetgeen de anderen zeggen).
Wat God geschapen heeft, heeft Hij nu gebroken, zegt ,, Broederl. liefdequot;.
Allen tonen aan, dat „Lichamelijcke Cranckheytquot; nu gelukkiger is dan bij
zijn leven. De dag des doods is beter dan die der geboorte; bij de dood wordt
men verlost van alle kwaad, ellende en verdriet. Wij hebben geen vaste
woonplaats op aarde, wij zoeken een toekomstige, die eeuwig zal zijn.
Wij zijn stof en moeten weer tot stof vergaan. Maar het lichaam van den
gestorvene moet men niet boven de aarde laten vergaan, doch het moet
begraven worden, zoals Tobias deed op aansporing van den engel Raphael,
en zoals Jozef deed met het lichaam van zijn vader. En David klaagde
er in zijn lofzangen over, dat de goddelozen hun doden niet begroeven.
Daarom zullen zij nu „Lichamelijcke Cranckheytquot; gaan begraven, wat
„Gheloovich Hertequot; deze echte rederijkers-verzen doet zeggen:
Dus gaen wij dan aerde in aerde stellen int aertsche lant,
Dits der aerden recht laet ons d'aerde geven t'hare.
Zij zullen hem daarginder begraven, waar alle gelovigen liggen. Daar zal
hij rusten tot den jongsten dag.
Hier is het stuk eigenlijk uit. Er volgt nog een conclusie, uitgesproken
door „De Medecijn der Sielenquot; en „Gheestelijcken troostquot;, die zich tot
de toeschouwers richten: Gij allen, die dit gehoord hebt, begrijpt goed
de bedoeling en waar het om gaat. Weest niet boos, dat wij de waarheid
gezegd hebben, maar betert u. De overtreders hebben wij gestraft. Wij
bidden u „spaeit gheenen costquot; voor de arme leden Christi:
Maer willet met vieriger liefden Volbringen.
— Hier is weer een zinspreuk. —
Als gij ons niet goed begrepen hebt en als ons stuk u niet tot ontferming
beweegt:
So moetij wel zijn een verherde versteende natie.
Dan is er ook geen hoop op beterschap; al kwam een Engel of zelfs al kwam
God bij u, dan zou er op hen al evenmin door u gelet worden als op ons. —
Dus lieve Broeders en Susters draecht malcanderens last
En siet in tijt toe eer u die hant Gods verrast.
T'sevenste Spel, van die Wercken der Barmherticheyt.
En is lanck 1113. Reghelen.
Personagien vande Prologhe.
1.nbsp;Kack I Ywee Mans persoonen, d'aenschijnen swert.
2.nbsp;Tfy J
3.nbsp;Schriftuerlijcke sin, Een simpel Man.
Personagien van t'Spel.
4.nbsp;Knagende conscientie. Een Vrouwe bloedich int aensicht.
5.nbsp;Slave der Wet, Een Man opt lootsch.
6.nbsp;Gheloovich herte.
7.nbsp;Cleyn menichte.
8.nbsp;Goet onderwijs.
9.nbsp;Broederlijcke liefde.
10.nbsp;Siende blint | Met een hont en liere een blint man gj^jjgjjgjjg
11.nbsp;Hoorende doof ƒ
12.nbsp;Quade wille.
13.nbsp;Meest al de werelt.
14.nbsp;Christus.
15.nbsp;4 Engelen die Trompette blasen.
16.nbsp;6 Engelen die de goede scheyden uyt den quaden.
17.nbsp;6 Behouden Sielen.
18.nbsp;6 Verdoemde Sielen.
19.nbsp;Lucefer in die Hel, aen een Keten rasende.
20.nbsp;6 Duyvels.
21.nbsp;2 Borghers.
Na de proloog, op de bladzijde waarop het stuk begint, is een voorsteUing
van het Jongste Gericht: God in de Hemel met Zijn voeten op de Wereldbol
is rechts en links omgeven door heiligen. Beneden aan de ene zijde de geluk-
zaligen, aan de andere de verdoemden.
Het stuk bestaat uit een proloog, 9 taferelen, door 8 pauzes van elkaar
gescheiden, een tooch en een conclusie.
„Twee Manspersoonen, d'aensichten swert, d'een heet Kack en d'ander
Tfyquot;.
„Kackquot; en „Tfyquot; verwijten elkaar hun zwartheid tot grote verbazing van
„Schriftuerlijcke Sinquot;, die er bij komt. „Kackquot; en „Tfyquot; op hun beurt
zijn verbaasd, wanneer „Sehr. S.quot; hun verteh, dat ze beiden even zwart
zijn. Dat zal hij hun laten zien in zijn spiegel: „Kennissequot;, die iedereen
die zich daar in ziet ootmoedig maakt. „Kackquot;en „Tfyquot; schrikken van hun
eigen gezichten, merken, dat ze wel de splinter in het oog van den ander
') Deze houtsnede is van een andere hand dan de vorige zes.
86
gezien hebben, maar niet de balk in hun eigen oog. „Sehr. S.quot; wijst er op,
dat de mens die een ander veroordeelt, daarmee zichzelf verdoemt, en hij
eindigt:
Ghij en cont u nerghens af/ dan van sonden berommen.
Soude ons God recht doen/ hij soude ons al verdommen.
Het Spel.
„Knaghende Conscientie, een Vrouwe bloedich int aensichtquot;, klaagt met „Slave
der Wet, een Man opt lootschquot; over hun grote, nooit aflatende angst voor
het „alderstrengste oordeel in den ioncksten dachquot; en tevens zucht „Slave
der Wetquot; over dat zware lastige pak: de wet. Hij heeft wel getracht de Wet
te dienen en goede werken te verrichten, maar niet uit liefde, slechts uit
angst omdat „een Yeghelijck sal loon nae werck ontfaenquot;. „Slave der Wetquot;
eindigt met de woorden:
Compt vrouw laet ons binnen gaen
Op dat ick u knaghende conscientie mach wasschen
Eer ons die laeste dach comt verrasschen.
Hun klacht is een refrein, bestaande uit acht 11-regelige strofen, om beurten
door hen gezegd, met als rijmschema: aabaabbcbcbbc. De stock van „Knag.
Consc.quot; is:
Dit alderstrengste oordeel in den ioncksten dach,
die van „Slave der Wetquot;:
Dat een yeghelijck sal loon nae werck ontfaen.
De derde strofe bestaat slechts uit 10 regels.
Pause.
„Gheloovich Hertequot; en „Cleyn menichtequot;, met een rondeel beginnende,
menen, dat Gods oordeel nu wel gauw geveld zal worden, gezien wat er
in de wereld gebeurt. Zij zullen het vragen aan „Goet Onderwijsquot; en
„Broederlijcke liefdequot;, die daar juist aankomen. Deze twee noemen de
verschillende tekenen op, die in de Heihge Schrift als voorboden van het
Laatste Oordeel vermeld worden. En elk van die tekenen vinden „Gheloovich
Hertequot; en „Cleyn Menichtequot; in de tegenwoordige wereld terug, zoals
valse profeten, twist, oorlog, pest, duurte, aardbevingen. Maar bovendien
zult gij vervolgd worden en gevangen genomen, zegt „Broederlijcke Liefdequot;
verder, en zelfs uw vrienden en verwanten zullen u verraden; de ene broer
zal den anderen doden, vaders zonen, zonen vaders. Al zal ieder u versmaden,
bezit in lijdzaamheid uw ziel, want geen haar van uw hoofd zal vergaan,
tenzij door Gods wil. „Gheloovich Hertequot; en „Cleyn Menichtequot; verheugen
zich bij ieder teken, dat zij als nu geschiedende herkennen, want dan kan
het immers niet anders of de Jongste Dag is nabij. Al zullen zon en maan
verduisteren en de sterren schijnen te vallen, toch zal voor de in zonde
verharden de Dag onverwachts komen, want zij willen het niet geloven,
willen het niet zien, al is het heel duidelijk; wie zou kunnen
loochenen dat „liefde cout isquot; en „boosheit overvloedichquot;? Ten slotte zal
„Broederl. Liefdequot; nog een erg verdrietig teken noemen: „benautheit
der menschen van mistroosticheytquot;. De mens die alleen de wet kent en
werk, wordt bang en mismoedig, want de wet eist voldoening en de Schrift
leert ons, dat de Wet die voldoening niet kan doen ontstaan; daardoor
tracht de mens, altijd onrustig, alle geboden geheel na te komen, maar de
onvolkomenheid van zijn pogen kennende, is hij steeds in angst en zorgen
voor de Dag des Oordeels. Wij kunnen de door Mozes gestelde wet niet
nakomen:
C. M.: Die Wet die ons gheeyst was/ duer Moyses stout
Ist ransoen/dat wij God alle schuldich waren
En niet betalen en costen/ t'welc Christus aen t'Cruyse hout
Voor ons betaelt heeft/ na Paulus openbaren.
Als de „lampen der vijf zinnenquot; goed voorzien zijn van „olie des geloofsquot;,
dan hoeft men het Oordeel niet te vrezen; alleen de slaven der wet, die niets
afweten van de genade, die God door Christus laat geschieden, zijn be-
vreesd. „Cleyn Menichtequot; en „Gheloovich Hertequot; willen daarom de angstigen
gaan troosten en hun met behulp van „Goet Onderwijsquot; en „Broederlijcke
Liefdequot; leren, dat men „metter volcomen trooste der Evangelijen geestquot;
het Oordeel Gods onbevreesd kan afwachten.
Pause.
„Siende blint. Met een Hont, ende Liere, als een blint Manquot;, en „Hoorende
doofquot;, die hem leidt, trachten medelijden op te wekken met het droevig
lot van een blinde, maar niemand let op hun klagen, want iedereen
schijnt nu hun streken te kennen. Als zij maar bij „Meest al de wereltquot;
waren, die zou hen graag bij zich hebben; hij hoort en ziet immers zo graag
hun instrumenten, „dat hij zijn eeten sou laten om die te hooren.quot; Maar,
ZO valt „Siende blintquot; de ander in de rede, alle moeite is vergeefs, als wij
niet eerst eens precies vertellen wat voor instrumenten wij hebben, en wie
wij zelf zijn, en wat wij doen. De instrumenten van „Hoorende doofquot;
zijn „logen voor waerheytquot; en „dromen, fabulen, des luegens vermeringequot;
(dit zijn ringen). De lier vsn, ff Siende blintquot; heet „Verdraeyde leeringequot;.
Hun „snottabelequot; namen maken zij vervolgens bekend en „Siende Blintquot;
zegt van zich zelf: „onder t'Hemels firmament geen erger gedrochte.quot;
„Quade wille, die derde Sinnequot;, komt aangehold, om na zich voorgesteld
te hebben, de anderen te vragen met hem mee te gaan naar „Meest al de
wereltquot;. Dat is goed, maar hun „hondeke Leytsman der Hellenquot;, moet ook
niee* ff Quade Willequot; legt hun vervolgens uit wat er aan de hand is, waarom zij
naar „M. a. d. w.quot; moeten gaan: om hem te beletten de woorden van Goet
Onderwijs te geloven, dat de Dag des Oordeels nadert. „Siende Blintquot; zal
hem daarom een bril op zijn neus zetten, waarvan het linker glas „goetquot;
heet en het rechter „quaetquot;; daardoorheen ziet men kwaad voor goed
en goed voor kwaad aan. „Hoorende doofquot; heeft twee ezelsooren voor hem,
het linker heet „inquot;, het rechter „uytquot;; alles wat „Goet Onderwijsquot; hem
zal zeggen, zal het linker oor in en het rechter oor uit gaan. En verder zullen
ze natuurlijk voor „M. a. d. w.quot; op hun instrumenten spelen. Dan zal hij,
horende doof en ziende blind, „Goet Onderwijsquot; heten liegen, en niets
geloven van al wat hij ziet. Totdat het vonnis voltrokken is, en dan is het
te laat om te appelleren. Bij het vonnis zal het niet gaan als bij vele recht-
zaken hier; zweren of liegen zal niet helpen, advocaten en procureurs zullen
er niet zijn; het oog van den rechter zal niet uitgestoken worden; er zal geen
schriftelijk recht gesproken worden; geld zal de rechter niet zijn. Men zal
niet zeggen: „wijst den man/ic sal u t'vonnisse wijzen.quot; Iedereen zal
ter verantwoording geroepen worden;
Hoe hooch gheseten t'sal zijn decxsel moeten afstropen.
Men sal die cleyn dieven/niet hangen/en de groete laten lopen.
Hier valt de schrijver dus de toestanden in de maatschappij aan. Na nog
wat heen en weer gepraat besluiten ze naar „M. a. d. w.quot; te gaan.
Pause.
„Slave der Wetquot; en „Knaghende conscientiequot; klagen er over (weer met een
rondeel beginnende) dat, wat „Slave der Wetquot; ook doet, zijn bevlekte
conscientie maar niet rein wordt. Hij moet iets anders proberen, want met
zijn werk kan hij de vrees voor de hel toch niet overwinnen. Hij zal de
„goede gesellenquot; die daar aankomen om raad vragen. Hij zegt hun, bang te
zijn voor de dag des oordeels want hij vreest; „dat elck na werck/ daer
sal loon ontfaen.quot; „Broederlijcke Liefdequot; antwoordt hem met Christus'
woorden:
waimeer dit begint te gheschieden
so siet/en heft u hoofden op/blijde ongemeeten
Want u verlossinghe na bij is/ dus wilt niet vlieden.
Ja, een verlossing, zegt „Goet Onderwijsquot; op „Slave der Wetquot;'s verbaasde
vraag: de gelovigen worden verlost van den vijand, vlees, wereld, zonde,
dood en hel; daarom moet gij verlangen „nade toecomst Christiquot;. In plaats
van er naar te verlangen, wou „Slave der Wetquot; wel, dat het Oordeel nooit
zou komen; hij schaamt zich zo over zijn zonden, dat hij God alleen maar
ziet als een streng rechter over ziel en lichaam. Dat is verkeerd, zeggen de
anderen, Gods oordeel moet u aangenaam zijn; wie God lief heeft, zal ook
trachten Zijn werk lief te hebben. Niemand zal kunnen zeggen of zelfs
in zijn gedachten uitdenken de vreugde, die God ons door Christus' toedoen
bereid heeft. Christus zelf heeft het Oordeel bij de zomer vergeleken, dus
mensen, verblijdt u over de komst van de Jongste Dag. Vertrouwt op
Christus; gelooft ge in Hem, dan zult gij Hem ook lief hebben en uit liefde
zult gij de Wet volbrengen; als ge u voelt als een deel van het geheel, kunt
ge ook niet weigeren, alles te doen wat Christus u gebiedt, niet als een slaaf
van de wet, maar als een kind Gods; niet om een beloning, maar uit liefde
tot uw Vader. „Knaghende Conscientiequot; en „Slave der Wetquot; verheugen
zich zeer over deze woorden, en zij vragen om toch iedereen te tonen, wat
juist gezegd is.
„Hier thoont men onsen Heer aent Cruys.quot;
Gedurende de „toochquot; zeggen de zes personages een refrein, ieder één
strofe van 13 regels volgens het schema: ababbcbcbccdccd (bij de derde
strofe ontbreekt de vierde regel) met de stock:
En verblijf u/ dat het Oordeel/ Gods is nakende
(met enige afwijkingen).
In dit refrein wordt het voorgaande nog eens herhaald in vaak eenvoudige
en innige bewoordingen: Vertrouw in Christus, heb Hem lief en Zijn werken.
So hij ons hem selven gaf/ aent Cruyce vol rouwen
Wilt u selven hem geven/sonder verflouwen
en verheugt u, dat het oordeel Gods is nakende.
„Knaghende Conscientiequot; zegt de „princequot;: Nu kent zij de liefde en grote
genade van Christus ,nu kan zij blij en zonder angst het Oordeel afwachten.
„Schuyft toequot;.
„Broederlijcke Liefdequot;, „Goet Onderwijsquot;, „Geloovich Hertequot; en „Cleyn
Menichtequot; vertellen nog eens, dat wie om loon dient een slaaf is:
So is ooc een slave/ die om te verdiene t'Hemels troone
Veel duechden doet/ duer vreese van den Hemel te derven.
Het kind dient zijn Vader niet om zijn goed te verwerven, want het rijk
van zijn Vader „is hem vast aengeboorenquot;, maar het kind heeft zijn Vader
zo lief, dat hij door die liefde altijd bang is zijn Vader te vertoornen, en
alleen om Hem te behagen, volbrengt hij Zijn gebod.
Pause.
„Meest al de wereltquot; komt met de drie sinnekens op. Hij is bang dat de
wereld zal vergaan, zooals „Goet Onderwijsquot; hem verteld heeft. De sinnekens
trachten hem dat uit zijn hoofd te praten; „Siende blintquot; zet hem zijn bril op,
„Hoorende Doofquot; geeft hem de twee ezelsoren, en dan zijn er nog hun in-
strumenten waarmee ze hem verder helpen zullen. „M. a. d. w.quot; lijkt nu op
een uil, die in de duisternis van de leugen beter ziet dan in de lichte dag
van de waarheid. „Goet Onderwijsquot; komt aan om „M. a. d. w.quot; te waar-
schuwen voor zijn gedrag, maar als hij ziet in welk gezelschap „M. a. d. w.quot;
is, begrijpt hij dat zijn kans op succes gering is. Hij bereikt dan ook absoluut
niets; „M. a. d. w.quot; zwijgt. De sinnekens willen zich ook op de Schrift
beroepen: Paulus heeft toch gezegd, dat eerst de Antichrist moest komen,
waarop „Goet Onderwijsquot; antwoordt, dat er al veel „Antiechristenquot; gekomen
zijn,
want dat is een Antechrist
Die den Vader/ den Sone lochenen/ met herten gestoort.
En als „M. a. d. w.quot; ten slotte zegt:
T'wae: goet preecken/ daert die liens verstonden,
Maer wat baet mij u goet gheluyt/ kaersse oft bril
Als ick niet na u hooren/noch sien en wil?
Tis hier te vergeefs/ dat ghij oyt seyde oft schreeft,
gaat hij bedroefd heen:
God wil u sonden vergeven/die eeuwich leeft.
Pause.
„Goet Onderwijsquot;, Broederlijcke Liefdequot;, „Cleyn Menichtequot; en „Gheloovich
Hertequot; wijzen er op, hoe het ten tijde van Noe en Lodt net zo ging als nu:
kopen en verkopen alles wat los en vast is, „houwen en trouwenquot;, weelderige
huizen, smulpartijen en drinkgelagen. En zoals toen de Zondvloed gekomen
is en Sodom vernield werd, zo zal nu de Jongste Dag nabij zijn. Opdat
die dag ons niet onverwachts overvalle, moeten wij waken en bidden. Op
„Slave der Wetquot; 's vraag of God de mensen niet eerst waarschuwen zal,
wordt hem geantwoord:
Br. I.: Ja hij/want t'Evangelie/der conscientien boeten
Sal ghepreeckt werden/ voor goede/ en quade/
In de heele werelt/ tot waerschouwende ghenade
En tot ghetuyghenisse/
en
G. O.: Het Evangelie/en was in menich iaer uyt minnen
So veel ghepreeckt/als nu in dese laeste tijt.
Pause.
„Meest al de Werelt, aen een Tafel bancketerende, aende slincke zijde vant
taneel.quot;
„M. a. d. w.quot; pocht alles te hebben, wat hij maar kan wensen: hij kan lek-
ker eten en drinken, hij kan zo veel kopen en verkopen, zo veel bouwen,
zoveel plezier maken en „houwen en trouwenquot; als hij maar wil. De sinne-
kens, van achter het gordijn of om een hoek kijkend, zeggen dat alle tekenen
nu vervuld zijn en dat „M. a. d. w.quot; nu „ten eeuwighen stonden bij Lucefer
moet logeerenquot;. „Cleyn Menichtequot; en „Gheloovich Hertequot; bidden ge-
knield om genade.
Hier wert haestich den Throon ontdeckt, daer Christus ten oordeel
sidt/ende vier Enghelen blasen elck een Trompet/ twee aénder slincker
handt/ ende twee ter rechter handt/ daer werden vier Pijlen gheworpen/
men maeckt groote claerheyt/ daer rijsen ses sielen behouwen/ ende ses
verdoemde/ daer zijn ses Enghelen/ die de goede scheyden uyten quaden.
„Lucefer inde Hel, aen een keten rasendequot;, roept de duivels op om aan het
werk te gaan; drie duivels antwoorden hem. Dit is een rondeel.
Zes zalige zielen loven God (God en Christus tevens, want: ghij hebbet
geschapen alquot;, en: „ghij zijt gedootquot;).
„Christus opten Stoelquot; roept de „ghebenedijdenquot; tot zich, omdat zij Hem
hongerig gespijsd hebben enz. (de zes werken van barmhartigheid). De zaligen
weten niet wanneer ze dat gedaan hebben, maar Christus zegt hun, dat
wat zij den minste hunner broeders gedaan hebben, zij Hem deden.
Klacht der zes verdoemde zielen. „Christus seyt tot die verdoemde Zielenquot;
van Hem weg te gaan naar den duivel, omdat zij Hem toen Hij hongerig
was niet gespijsd hebben enz. Ook zij vragen wanneer dat dan geweest
is en Christus antwoordt: wat gij den allerminste niet gedaan hebt, dat hebt
gij Mij niet gedaan.
„d'Eerste Duyvel grijpt een Ziel, en loopt binnen.quot; Daarop pakken zes
duivels om de beurt een ziel beet, die zij, één der zes nagelaten werken
opnoemende, mee ter helle sleuren. Na eiken duivel doet ook Lucifer een
duit in het zakje.
Eerste duyvel: Borha/ghij hebt vanden hongerigen/ gehadt de walge
Lucifer: Nu suldij hier eeuwelick sitten/met ijdelen balghe enz.
D'eerste Enghel met een siel wech.
Daarna halen zes engelen de zes zaligen weg; iedere engel noemt een der
zes barmhartige werken op.
Eerste Enghel: Comt die de hongeren/versaet hebt met spijse.
Een Enghel boven uyt: Haelt versaetheyt/ten Hemelsche Paradijse.
Zeer goed gemarkeerd is de tegenstelling tussen de woorden van de duivels
en van de engelen.nbsp;Pause.
„Die conclusie. Twee Borghersquot;.
De twee burgers herinneren er nog eens aan, dat wij in de eeuwigheid,
die volgt op het Laatste Oordeel, niets hebben aan ons geld, onze mooie
huizen en tuinen, onze smulpartijen en al onze andere aardse geneugten.
En zij vermanen de mensen er toch voor te waken, dat zij terwille van het
tijdelijke het eeuwige niet verliezen.
In de laatste regels spreken de rederijkers de toehoorders aan en het
stuk eindigt met de zinspreuk van de Haarlemse Kamer.
Deze conclusie is geschreven in twaalf vier-regelige strofen, met het rijm-
schema: abab, bcbc, cdcd enz. De derde strofe echter bestaat uit drie
regels en de twaalfde uit vijf.
Mijn Heeren/ons liefde t'uwaerts can niet vervriesen
Die ioncste doet ons dit doen/hier in dit dal
Al achtent die quaetwillighe / niet waert/ twee biezen
Wiens sin niet en streckt/ tot ons luyder verhal
Neemt dit in dancke van lieft boven al.
Beschouwing over de Zeven Spelen»
Zeven spelen van die Wercken der Bermherticheyd. In rijm gemaeckt en
nu tot Aemstelredam opentlijck ghespeelt. Anno 1591. T'Aemstelredam,
bij mij Herman Jansz. Muller figuersnijder, woonende in de Warmoes-
straat in den vergulden Passer, Anno 1591. kl. 8quot;.
Hier hebben wij een van de weinige rederijkersbundels, die in de tijd van
de spelen zelf gedrukt zijn. Er zijn acht exemplaren van bekend
Dit boekje wordt in de litteratuurgeschiedenis herhaaldelijk®) genoemd.
Zie Moes-Burger, De Amsterdamsche boekdrukkers en uitgevers in de zestiende eeuw.
Dl. I, p. 285—341. Amsterdam 1900.
Zie Moes-Burger, t. a. p., p. 315.
Zie O. a. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde III, p. 261—263.
Idem, West-Europeesche Letterkunde II, p. 83.
Idem, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in de 16e Eemv, II, p. 25—26, 49—50
53—55, 83.
Schotel, Geschiedenis der Rederijkers in Nederland, passim.
Worp, Geschiedenis van den Amsterdamschen Schouwburg, p. 13—14.
Idem, Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland, passim.
Moes, Amsterdamsche Boekdrukkers en Uitgevers in de 16e eeuw, I, p. 315.
Endepols, Het decoratief en de opvoering van het middelnederlandsche drama volgens de
middelnederlandsche tooneelstukken, passim; enz.
-ocr page 107-Zowel Schotel als Kalff, Moes en Worp (en ook anderen) schrijven de
Zeven Spelen toe aan In Liefde Bloeyende, zonder de toeschrijving te
staven. Alleen Moes zegt: Vertoond in „de Eglantierquot; blijkens de regel:
„Ontfanct dit voor een prologhe van ons eglentierenquot;.
Dit staat inderdaad aan het eind van de proloog van het derde spel, maar
Moes spreekt niet over de andere zinspreuken, die in de Zeven Spelen
voorkomen; zie hierover beneden.
Schotel (I, p. 274) vertelt ons (en ook Worp zegt zulks) dat de Eglantier
de Zeven Spelen vertoonde om de burgerij op te wekken tot deelneming aan
een loterij, te houden ten behoeve van het krankzinnigengesticht, dat uit-
gebreid moest worden. Bij Wagenaar (II, p. 308 in de uitg. van 1765) en
ter Gouw lezen we, dat de Amsterdamse vroedschap in 1591 een loterij
toestond voor de vergroting van het dolhuis; zij was geopend van 25 Juni
1591—1 Juli 1592. De trekking geschiedde in 1592 op het Rusland, op
een aangebrachte verhoging in het bijzijn van enige raadsleden; zij duurde
dag en nacht. Een lot kostte zes stuivers; de hoogste prijs was een zilveren
„kopquot; van zestig lood en bovendien vijfhonderd gulden in geld Maar
van toneeluitvoeringen spreken noch Wagenaar noch ter Gouw. Wel
weten we uit een schilderij van Coignet dat er in 1592 op het Rusland
een toneel was opgericht, waar de trekking plaats had, en het is heel
goed mogelijk dat op dit toneel ook de Zeven Spelen vertoond zijn. Schotel
zegt niet, waar hij gevonden heeft dat de Zeven Spelen hiervoor opgevoerd
zijn. Mijns inziens is Schotel in dezen niet geheel te vertrouwen, daar hij
slordig omspringt met het weergeven van de korte inhoud van het zesde
spel (p. 275), dat hij neemt als voorbeeld van de Zeven Spelen. Doch
middenin breekt hij af, en nog wel voordat de auteur aan het barmhartige
werk zelf toe is. En de in alle zeven stukken voorkomende „Meest al de
wereltquot; noemt hij „Meester al de wereltquot;, wat ook niet op nauwkeurig
lezen wijst. Bovendien laat hij dezen door zijn notaris alles aan de dienst-
maagd vermaken, wat in het stuk niet staat.
Dat de rederijkers hun kunst in dienst der liefdadigheid stelden is goed aan te
nemen. Immers, wanneer in het begin van de zeventiende eeuw voortaan
entreegeld geheven wordt voor de spelen, wordt een deel van de opbrengst
aan de stad afgestaan voor liefdadige doeleinden. We weten, dat in 1615
door In Liefde Bloeyende stukken opgevoerd zijn ten behoeve van het
Oude Mannen- en Vrouwenhuis; de stad droeg de kosten van het spel.
In tien maanden had het huis meer dan f 2000 zuivere winst. Ook dit weten
we van Schotel, doch hier kennen wij de feiten; het werk is n.1. gepubliceerd:
Spel vanden Rijcken Man, ghespeelt op de Loterij van 't oude Mannen-
Een afbeelding van de door de gemeente uitgegeven prent met prijzen in: Brugmans,
Geschied, van Amsterdam, dl. II, p. 711 (zeer verkleind).
') De heer Le Cosquino de Bussy, gemeente-archivaris van Amsterdam, was zo wel-
willend mij mede te delen, dat het archief van het Dolhuis en dat der Weeskamer niets
hierover bevatten; de overige delen van het stadsarchief: burgemeestersarchief, schepen-
archief en notariële protocollen zijn op toneel nog niet onderzocht.
Zie de afbeelding tegenover het titelblad, en voor de beschrijving p. 116.
-ocr page 108-ende Vrouwen Gasthuys binnen Amsterdam, 1615. Amsterdam 1645,4®.
En: 't Spei van sinne vertoont op de tweede Loterij als boven, ib. 1616,4quot;.
Verder werden voor hetzelfde doel stukken van Bredero en Rodenburgh
opgevoerd. Ook Hooft's Warenar is gespeeld ten voordele van de armen.
Het Burgerweeshuis en het Oude Mannen- en Vrouwenhuis krijgen een
deel van de winst van de Academie van Coster en de Schouwburg. Schotel
vertelt ons, hoe de hulp der Kamers herhaaldelijk ingeroepen werd in
verschillende plaatsen bij overstromingen, branden enz. Om twee voorbeelden
te noemen, die nog in de zestiende eeuw vallen: Na de brand te Zandvoort
in 1596, die een deel van het dorp in as legde, is een loterij gehouden. Hier-
voor werd een wedstrijd uitgeschreven (door welke Kamer weet men niet)
voor een spel op de vraag: Hoe men Christi ter wereld meest liefde bewijsen
mach. De prijs werd gewonnen door de Goudsbloem van Gouda; het hd
Ryckaert van Spieren was de schrijver van het stuk. Het is in 1616 te Gouda
gedrukt bij Jasper Tournay. Behalve dit stuk zijn er nog vier spelen bekend,
geschreven voor deze prijsvraag. Ook de Leidse Kamer de Witte Acoleyen
schreef een „caertequot; uit, toen de stad in 1596 van de regering verlof kreeg
een loterij te houden om een gasthuis op te richten.
Dat men juist in die tijd de hulp der rederijkers inroept voor liefdadige
doeleinden, vindt zijn verklaring ook hierin, dat de steden meer zorg gaan
besteden aan maatschappelijke weldadigheid. Niet alleen het krankzinnigen-
gesticht van Amsterdam moest herhaaldelijk uitgebreid worden, ook het
gasthuis en het weeshuis. En ± 1595 richt de stad ook het Rasphuis op en
het Spinhuis.
Al is dan niet bekend hoe Schotel e. a. weten, dat de Zeven Spelen opgevoerd
zijn ten behoeve van bovengenoemde loterij, het is zeer aannemelijk, temeer
daar wij in de stukken zelf twee aanwijzingen vinden, dat er voor een hef-
dadig doel gespeeld werd; althans, die twee plaatsen kunnen als zodanig
opgevat worden, hoewel een andere uitleggmg ook mogelijk is.
Aan het slot van het derde spel lezen we, nadat de welwillendheid van het
publiek is ingeroepen:
Wij doent so verre als ons wijsheyt mach strecken
Uyt ionsten begeert dattet den aermen mach baten.
En in de conclusie van het zesde spel, ook nadat de welwillendheid van
het publiek ingeroepen is:
Spaert gheenen cost voor de arme leden Christi;
even later eindigt het stuk met de regels:
Dus lieve Broeders en Susters draecht malcanderens last
En siet in tijt toe eer u die hant Gods verrast
In het volgende wil ik nagaan of de Zeven Spelen aan één auteur moeten wor-
den toegeschreven of aan meerdere. Een taalkundige vergelijking heeft m. i.
1) Schotel I, p. 299—300.
Het aantal voorbeelden van liefdadigheid, beoefend door rederijkers is hiermee nog
lang niet uitgeput.
weinig zin. Wanneer er meerdere auteurs zijn, dan woonden ze toch aUen
te Amsterdam behalve één die te Haarlem thuis hoorde, zodat we geen
dialectische verschillen zouden kunnen vinden. Het voorkomen van Zuid-
nederlandse woorden en vormen kan verklaard worden door het groot
aantal Zuidnederlanders die te Amsterdam woonden en vaak lid waren van
een rederijkerskamer; bovendien namen de Noordnederlanders ter ver-
rijking van hun vocabulaire en ter vermeerdering van rijmmogelijkheden
gaarne woorden en vormen van hun zuidelijke kunstbroeders over. De
rederijkerstaal is te uniform dan dat men uit een vergelijking van stijl en
woordvoorraad zou kunnen opmaken of de stukken (in een zelfde dialect
geschreven) van één of meer auteurs zijn.
In het gedrukte boek vinden we Zeven spelen en achterin „Een nieu Lie-
deken, met een Refereynquot;.
Zes van deze spelen behandelen ieder een werk van barmhartigheid, met
dien verstande dat in het zesde spel het laatste van de zeven werken, zoals
de Katholieke kerk die kent, met een enkel regeltje afgedaan wordt, zodat
we wel mogen zeggen, dat er slechts zes goede werken behandeld worden.
Dit is opmerkelijk, aangezien de goede werken in de litteratuur en ook in
de beeldende kunst van die tijd herhaaldelijk voorkomen, maar steeds
alle zeven.
In het Rijksmuseum te Amsterdam hangt een schilderij „gheschildert
anno 1504quot;, bestaande uit zeven naast elkaar liggende panelen, die elk één
der goede werken tonen; er onder zeven twee-regehge onderschriften (die
slecht leesbaar zijn). De onbekende schilder wordt aangeduid als de Mees-
ter der Barmhartigheden; dit werk was oorspronkelijk te Alkmaar.
In het Museum van Schoone Kunsten te Antwerpen is een schilderij van
een Zuid-Nederlandsen meester van ± 1480—1490. Het bestaat uit drie
vlakken boven elkaar: het bovenste geeft het Laatste Oordeel weer; de
twee andere zijn beide in zeven vakken verdeeld; op de bovenste vier van
links af en de onderste drie staan de Werken van Barmhartigheid afge-
beeld, op de andere zeven vakken de zeven hoofdzonden. Ook hier dus de
Dag des Oordeels samen met de Goede Werken.
Op de tentoonstelling in 1929 gehouden in de Koninklijke Kunstzaal
Kleykamp te 's Gravenhage was aanwezig een schilderij van Pieter Breughel
d. J. (1564—1638) waarop de zeven Werken van Barmhartigheid zijn
voorgesteld.
Ook Jacob Cornelisz van Oostsanen behandelde dit onderwerp; vroeger
bezat de St. Nicolaaskerk te Amsterdam een schilderij van hem, de zeven
werken van barmhartigheid voorstellende.
In het tweede spel staat een opwekking tot de barmhartige werken: slechts
zes worden er opgenoemd (en bovendien: hulp aan bhnden en kreupelen).
Het zevende spel behandelt de Dag des Oordeels. Opmerkelijk is, dat er
voor Gods troon gesproken wordt van zes zaligen en zes verdoemden.
Bij ieder der zaligen en der verdoemden wordt opgenoemd, waarom ze
Afgebeeld in Beeldende Kunst, XVII, afb. 6.
-ocr page 110-uitverkoren of verworpen zijn: omdat ze één der zes barmhartige werken
gedaan of nagelaten hebben: Wat ge den minste mijner broederen gedaan
hebt, hebt ge Mij gedaan. Er zijn zes engelen om de gelukzaligen weg te
leiden en zes duivels om de verdoemden mee te nemen. Uit het feit dat
hier het getal zes gebruikt wordt in plaats van zeven zou men mogen afleiden,
dat dit laatste spel bij de andere zes hoort, al pleiten ook twee dingen daar
tegen, n.1.: 1®. aan het slot der eerste vijf spelen wordt aangekondigd dat
de volgende Zondag een ander barmhartig werk getoond zal worden; aan
het slot van het zesde staat daar niets over. En 2quot;. aan het eind van het
zevende spel staat:
„Neemt dit in danck van liefd' boven al.quot;
„Liefdquot; boven alquot; is de zinspreuk van de Haarlemse Kamer de Wijngaert-
rancken.
Er vóór pleit echter:
1«. In Mattheus 25, vs. 35—46, waar het Jongste Gericht beschreven wordt,
spreekt God na de opsomming van de zes barmhartige werken (in dezelfde
volgorde als in deze spelen) die al of niet voor Hem gedaan zijn, het Laatste
Oordeel uit. We mogen dus aannemen, dat deze Zeven spelen op de genoemde
tekst gebaseerd zijn. We kunnen dan hierin een Hervormde tendenz zien.
2quot;. Vijf personen, die in de zes andere stukken voorkomen, treden ook in
het zevende op; in de lijst der personages staat achter hun naam geen nadere
toneel-aanduiding; die vindt men alleen in het eerste spel.
Van een andere Haarlemse Kamer De Pelicaen met de zinspreuk Trou
Moet Blijcken kennen wij het spel, geschreven voor de bovengenoemde
Zandvoortse loterij, geheten: Het Spel van sinnen van de Zeven wercken der
barmherticheyden^). In vers 548 echter lezen we: „Hebt lieff boven alquot;.
Is dit toeval of is het stuk van de beide Haarlemse Kamers? Toeval lijkt
mij niet waarschijnlijk; men kende eikaars spreuken te goed.
Om nog een paar voorbeelden van dit onderwerp te geven:
In het Register van de boeken van Rhetorika van de Kamer te 'sGraven-
polder komt voor: Van de werken barmhertigheid. 2) Het stuk is echter niet
bekend. In de Prologhe van Josua, Historiaelspel van de Roode Roos te
Hasselt, wordt door „Schriftuerlijck Bewijsquot; „Luttel Volcxquot; aangezet
tot de zeven goede werken. De namen van deze twee figuren lijken veel op die
van twee personages uit onze zeven spelen. In die Trauwe, Hasselts
zinnespel, waarschijnlijk in 1595 gespeeld, lezen we aan het einde: „Keert
u nu tot bermhertighe wercken.quot;
Dit zijn slechts enkele namen van spelen, die handelen over de barmhartige
werken of waarin daartoe aangespoord wordt. Wat het getal zeven betreft,
dat komt in de middeleeuwen vaak voor in verband met de godsdienst; men
denke aan de zeven Weeën en de zeven Bliscappen van Maria. In het hierboven
genoemde Jozaa komt herhaaldelijk (en met opzet) het getal zeven voor.
') In Hs. C. van Trou Moet Blijcken, no. 3.
Zie: Poldermans, 't Spel van den Stadthouwer. De lijst van spelen loopt van 1619—1818.
-ocr page 111-Vergelijking der zeven spelen onderling.
1. De zinspreuken en namen van de Kamers.
De in de stukken voorkomende zinspreuken en namen van Kamers zijn
in twee groepen te verdelen: 1®. die welke zonder enige twijfel als zodanig
geschreven zijn; 2quot;. die welke min of meer verborgen in de tekst staan.
Van de eerste groep zijn er drie:
De proloog van het tweede stuk eindigt:
1.nbsp;Dits ons prologhe vyt ionsten minnoot.
De proloog van het derde spel eindigt met de woorden:
2.nbsp;Ontfanct dit voor een prologhe van ons Eglentieren.
En het slot van het zevende spel luidt:
3.nbsp;Neemt dit in dancke van lieft boven al.
De tweede groep telt er acht, maar met dien verstande, dat één spreuk
vier maal voorkomt en een andere twee keer, zodat er dus vier verschillende
zijn.
In het tweede spel staat, dat Christus zich aan de mensen gaf:
Nergens om dan alleen uyt liefden vierich.
In het vierde spel:
Die daet sonder die liefde can God niet ghehinghen.
Want dat en zijn gheen wercken der liefden vierich.
en:
Om voor 'tsmenschen geslacht/uyt te storten zijn aerders
Der vierger liefden.
1.nbsp;In het zesde spel, in de conclusie, bijna aan het slot:
Maer willet met vieriger liefden volbringen.
2.nbsp;In het tweede spel, in het refrein bij de tooch:
Ooc is hij gever der salicheyt puer in liefden bloeyende.
In het zesde spel, in het refrein bij de tooch:
Die dat ghecrocte riet dat noch is groeyende
Niet en breect, maer cieret dattet wort in liefd bloeyende.
3.nbsp;In het derde spel:
T'welck Enghelen waren die hij was voedich
Uit liefden gloedich
4.nbsp;In het derde spel, bijna aan het slot:
Wij doent so verre als ons wijsheyt mach strecken
Uyt ionsten begeert dattet den aermen mach baten.
In het eerste en vijfde spel komen geen zinspreuken of namen van Kamers
voor. In het zevende wordt ons duidelijk gezegd, dat de Haarlemse Kamer
„de Wijngaertranckenquot; met de zinspreuk „Lieft boven alquot; het speelde;
in het derde is het de Amsterdamse Kamer de Eglantier met de zinspreuk
„In Liefde bloeyendequot;. Maar in datzelfde spel vinden we Uit liefden
gloedich en Uyt ionsten begeert, twee zinspreuken, welke ik noch aan een Kamer
noch aan een persoon weet toe te schrijven. Vooral Uyt ionsten begeert staat
hier vrij zeker als zinspreuk, daar het voorkomt in dat deel van het stuk
7 97
-ocr page 112-waar de spelers het publiek toespreken. In het tweede spel noemen de
spelers (of de auteur?) zich aan het eind van de proloog Uyt ionsten minnoot,
een zin, die ik aan geen Kamer of persoon toegeschreven vond. In hetzelfde
spel komen ook voor In liefde bloeyende en Uyt liefde vierich. Beide zin-
spreuken vinden we ook in het zesde spel, de laatste weliswaar in een
enigszins andere vorm: met vieriger liefden. En in het vierde stuk staat
„Der liefden vierichquot; en „Der vierger liefdenquot;. „In Liefde vierichquot; is
een Amsterdamse Kamer, van wier werkzaamheid na 1559 wij tot nu
toe echter niets wisten Uit deze spelen mogen wij concluderen dat de
Kamer inderdaad is blijven bestaan, hetzij zelfstandig, hetzij samenge-
smolten met In liefde bloeyende. In het tweede en zesde spel vinden we de
beide Kamers van Amsterdam vermeld; dit zou er op wijzen, dat ze samen
speelden, zoals ook in de Siecke Stadt^) beide Kamers genoemd worden, en zoals
misschien voor de Zandvoortse loterij de twee Haarlemse Kamers samen een
stuk opvoerden. In het vierde spel is alleen van „In liefde vierichquot; sprake;
het derde is van de Eglantier, al staan daarin ook nog twee andere spreuken.
Het zevende spel is van „de Wijngaertranckenquot;, dus van een andere hand
dan de andere spelen, tenzij het eerste en het vijfde, waaromtrent de zin-
spreuken ons niets leren, ook van dezen auteur zijn.
2.nbsp;Versvormen.
In alle spelen is bij de tooch een refrein, bovendien nog één in het eerste,
zesde en zevende. Ze zijn niet van gelijke bouw.
Er zijn twee rondelen in het tweede spel, één in het vijfde en zesde en
drie in het zevende. In het zevende tevens twaalf vierregelige strofen met
het rijmschema abab bcbc, enz.; de derde strofe bestaat uit drie regels, de
twaalfde uit vijf.
3.nbsp;Personages.
Aantal: 15nbsp;innbsp;hetnbsp;eerste spel
12nbsp;„nbsp;„nbsp;tweede „
11nbsp;„nbsp;„nbsp;derde „
13nbsp;„nbsp;„nbsp;vierde „
13 „nbsp;„nbsp;vijfde „
20 „nbsp;„nbsp;zesde „
45 „nbsp;„nbsp;zevende „
Hierbij zijn gerekend die van de proloog. In het tweede en zesde spel treden
twee personen op in de proloog, in de andere drie. In de proloog zijn, behalve
bij het zevende spel, telkens twee figuren eikaars tegenstelling (min of meet
althans). Hierin staat dus het zevende apart. Het aantal personen van dit
spel is véél groter dan van de andere. In vier en vijf zijn evenveel spelers.
Vijf figuren komen in aUe stukken voor, n.1.:
Meest al de werelt, Goet Onderwijs, Broederlijcke Liefde, Gheloovich Herte en
1) Zie Hfdst. II, p. 26.
Zie Hfdst. III, no. 2.
Cleyn Menichte. Alleen in het eerste stuk staat achter deze namen een nadere
toneelaanduiding.
Eyghen Liefde en Sorchfuldicheyt des levens komen zowel in 1 als in 2 voor.
In de proloog van het eerste en het zevende spel treedt de in de Middel-
eeuwen zo gebruikelijke proloochleser op, in die van drie de factor.
4.nbsp;Sinnekens.
In twee spelen komen geen sinnekens voorj dit is een zeldzaamheid bij de
rederijkersspelen, al zijn ons enige voorbeelden bekend, o. a. Elckerlijc
en het Axelse spel, op het landjuweel te Gent in 1539 gespeeld. Maar in
het vierde spel lijkt Behaghelicken Schijn met zijn talrijke kwaadsprekende
terzijdes veel op een sinneken en in 3 doet Subtijl Geest er meer dan eens
aan denken.
In de overige stukken komen twee sinnekens voor; in het zevende echter
drie. In vijf spelen zij de drie-dubbele rol van sinnekens en dienaren van
den Koning zowel als v^n ff Meest al de wereltquot;.
De sinnekens waren bij het publiek zeer geliefd; zie het vierde spel, waar
in de proloog gevraagd wordt of er sinnekens zullen zijn:
Die elcken t'zijn gheven den neren en den hooghen.
5.nbsp;Proloog, conclusie en tooch.
Alle stukken hebben een proloog, die los van het stuk staat. Een conclusie
komt alleen in het zesde en zevende spel voor. In alle zeven is een „toochquot;,
Christus aan het kruis voorstellende.
In 1 en 3 heeft de proloog een rehgieuse strekking: in 1 zoekt Elckeen Elc,
Niemant God; in 3 heeft In als te vreen alles omdat hij Christus bezit.
Een sociale strekking vinden we in 2, 5 en 7. In 2 wil Slockal Suren Arbeyt
tijd verkopen (persiflage op de woeker); in 5 weet Sotheyt Wijsheyt te over-
reden hem zijn kleren te geven; in 7 verwijt de pot de ketel dat hij zwart ziet!
In 4 en 6 verdedigen de rederijkers zich tegenover den Meesten Hoop en
Menich Bottaert, die er over klagen, dat ze alweer een ernstig stuk te horen
zullen krijgen.
6.nbsp;De inhoud van de spelen.
Het onderwerp is in het kort als volgt aan te duiden:
1.nbsp;De hongerigen spijzen;
2.nbsp;De dorstigen laven;
3.nbsp;De vreemden herbergen;
4.nbsp;De naakten kleden;
5.nbsp;De gevangenen bezoeken (hever: bevrijden);
6.nbsp;De zieken bezoeken (en de doden begraven);
7.nbsp;De Dag des Oordeels.
De vergelijking van de lengte der stukken en het aantal taferelen levert niets belangrijks
op: 2 en 3 tellen beide 983 verzen; zij zijn het kortst, terwijl 6 het langste is met 1674
regels. Het aantal taferelen loopt van 3 tot 9; in het eerste en zesde spel vinden wij een
gelijk aantal.
quot;) Zie ook Hfdst. III, nrs. 4 en 6.
-ocr page 114-Zoals reeds gezegd is, komen vijf personen voor in alle zeven spelen: „Meest
al de wereltquot;, de rijkaard, die zich niet bekommert om de armen; „Goet
Onderwijsquot; en „Broederlijcke Liefdequot;, die de mensen wijzen op hun slechtheid
en hen opwekken tot barmhartige werken; hiermee hebben ze bij „Meest
al de wereltquot; geen succes, doch wel bij de twee andere figuren die in alle
spelen voorkomen: „Gheloovich Hertequot; en ff Cleyn Menichtequot;, een-
voudige kleine burgers, die graag van hun beetje den armen meedelen.
In 1, 2 en 4 is de gang van zaken vrijwel dezelfde: Klacht over de slechtheid
der mensen; „Goet Onderwijsquot; tracht tevergeefs „Meest al de wereltquot;
tot barmhartigheid op te wekken; „Cleyn Menichtequot; en „Gheloovich
Hertequot;, daartoe opgewekt door „Goet Onderwijsquot; en „Broederlijcke Liefdequot;,
helpen den arme met vreugde.
Het begin van het derde spel draagt het karakter van een proloog, of betet
misschien, omdat er ook een proloog bij het stuk is, van een inleiding: het
is een m. i. onhandige opzet, om aan te tonen dat de mensen van tegenwoordig
slechter zijn dan die van vroeger. Hiervoor laat de ^titctir ff Slecht en Rechtquot;
aan „Subtijl Geestquot; vragen of de wereld nog wel dezelfde is van vroeger;
hij heeft n.1. honderd jaar opgesloten gezeten en nu herkent hij niets meer.
„Subtijl Geestquot; legt hem uit hoe door zijn toedoen de wereld veranderd
is. „Goet Onderwijsquot;, Broederl. Liefdequot;, „Gheloovich Hertequot; en „Cleyn
Menichtequot; vertellen ons, dat de mens vreemdeling op aarde is. Daarna
zien we „een Vremdelinckquot;, door regen overvallen, „Meest al de wereltquot;
om onderdak vragen; deze weigert. Hier dus dezelfde gedachte als in
1, 2 en 4, alleen vraagt hier de arme zelf om hulp. Ook het verdere verloop
is gelijk: „Cleyn Menichtequot; en „Gheloovich Hertequot; verschaffen den
vreemde onderdak.
Het vijfde spel is gebaseerd op de gelijkenis van Mattheus 18, vs. 23—35.
De Koning ziet in zijn boeken, dat „Meest al de wereltquot; hem heel veel rente
schuldig is; zijn dienaren (tevens de sinnekens uit het stuk) gaan dezen
halen, maar tot hun spijt scheldt de Koning hem zijn schuld kwijt. „Meest
al de wereltquot; echter laat zijn schuldenaar „Benaude Aermoedequot; gevangen
nemen. Tevergeefs trachten „Goet Onderwijsquot; en „Broederl. Liefdequot;
hem te vermurwen. „Gheloovich Hertequot; en „Cleyn Menichtequot; gaan bedrukt
den Koning het gedrag van „Meest al de wereltquot; vertellen; deze wordt
wederom bij den Koning gebracht en vandaar naar de gevangenis, tot groot
plezier der sinnekens. „Benaude Aermoedequot; wordt door de vier anderen
uit de gevangenis bevrijd. Hier hebben we dus niet het eigenlijke barm-
hartige werk van den gevangene bezoeken; hier wordt de ene gevangene
bevrijd, de andere wordt gevangen gezet en niet bezocht! Ook in dit stuk
dus weer een vergeefs beroep op de goedhartigheid van „Meest al de wereltquot;,
die bovendien metterdaad zijn slechtheid toont, en bereidwilligheid tot
helpen bij „Gheloovich Hertequot; en „Cleyn Menichtequot;.
In het zesde spel is „Meest al de wereltquot; ziek; een dokter en een barbier
worden aan zijn ziekbed geroepen. Zijn zoons en de dienstmeid azen reeds
op de erfenis. De „arme ziekequot; klaagt in hoofdzaak over zijn geestelijk
lijden, de angst voor de hel; hij wordt getroost door „Goet Onderwijsquot;
en de zijnen, verder door „Medecijn der sielequot; en „Gheestelijcke troostquot;;
hij geeft zijn vrouw en daarna zijn kinderen een „geestelijkquot; testament.
Dan sterft hij; de vier zullen hem gaan begraven.
In dit stuk wordt geen beroep gedaan op „Meest al de wereltquot;'s goedheid.
Tegenstelling tussen den rijken en den armen zieke.
In het zevende spel zijn „Claghende Conscientiequot; en „Slave der Wetquot;
in voortdurende angst voor den dag des oordeels. De drie sinnekens zorgen
er voor door middel van hun „instrumentenquot;, dat „Meest al de Wereltquot;
niet gelooft, wat „Goet Onderwijsquot; hem zegt over het naderen van de
Jongste Dag; hij feest rustig door, pochende alles te hebben wat hij begeert.
„Goet Onderwijsquot; leert „Claghende Conscientiequot; en „Slave der wetquot;,
hoe zij niet bevreesd moeten zijn, doch de Dag des Oordeels met vreugde
tegemoet moeten zien. „Cleyn Menichtequot; en „Gheloovich Hertequot; bidden
om genade. Het toneel verandert: wij zien het Laatste Oordeel zoals we
dat ook van schilderijen kennen. Christus roept de zes zaligen tot zich. Zalig
zijn zij, die een barmhartig werk verrichtten. Zes engelen voeren hen weg.
Klacht der zes verdoemden, die door zes duivels weggevoerd worden,
verdoemd, omdat zij den hongerige niet spijsden, enz.
Dit spel is in zekere zin de moraal, passende bij de zes voorgaande stukken.
7. Onderlinge overeenkomst van details.
Tussen 1 en 2 blijkt een nauw verband te bestaan: „Sorchfuldicheyt des
levensquot; en „Eyghen Liefdequot; komen in beide voor. Maar ook zegt „Goet
Onderwijsquot;, als „Meest al de wereltquot; weigert den dorstige te helpen, dat
hij gaan zal naar de mensen, die den hongerige spijsden. Als „Goet
Onderwijsquot; den dorstige tracht te troosten met woorden uit de bijbel,
zegt deze hetzelfde wat de hongerige antwoordde, toen „Goet Onderwijsquot;
op dezelfde toon tot hem sprak: gij hebt goed praten! In beide stukken
wordt aan het slot gezegd dat het voor „stichtinghequot; gedaan is.
In 1 wordt gesproken over de Dag des Oordeels, die komen zal; daar
vinden we hetzelfde als in 7: wat gij den minste mijner broederen gedaan
hebtgt; hebt ge Mij gedaan, enz. Ook in 2 wordt over de naderende Dag
des oordeels gesproken met woorden; die in 7 voorkomen: „kopen en ver-
kopen, houwen en trouwenquot;, enz. Dit hoeft echter niet te wijzen op verband,
daar we hier te doen hebben met als het ware algemeen erkende beelden.
Ditzelfde geldt voor de in verschillende stukken voorkomende uitweidingen
over de slechtheid van „Meest al de wereltquot;, en voor de tirades tegen woeker,
weelde, processen, enz. Hierop kom ik terug bij de beschouwing over het
sociale element der spelen.
In 1 is een refrein met de stock:
Want die hongerige vervult hij met goeden boven maten
En die rijcke heeft hij ijdel ghelaten.
In het refrein van 4 komt voor:
En heeft zo die hongherighe vervult met goeden
En die rijcken ijdel ghelaten.
In 1 verkoopt „Onghenadequot; alles van den arme, in 4 „Meest al de wereltquot;.
Terwijl in 3 „Subtijlhejrtquot; één der personages is en zelfs één met een be-
langrijke rol, wordt in 1 gesproken over subtijlheyt.
In 1 en 2 is „Eyghen Liefdequot; de schuld van de slechtheid der mensen;
in 3 „Subtijlheyt des geestesquot; (min of meer weeldezucht en praalzucht),
in 4 „Hoverdijequot; (en „Vleyschelijck solaesquot;). Hieruit volgt, dat we in 3
en in 4 uitvoerig tegen de weelde te keer horen gaan.
In 2 en 6 wordt gezegd, dat er twist ontstaat over de erfenis van een rijke.
In 3 en 6 wordt Paulus genoemd „des werelts vremdelinckquot; en er wordt
van hem gezegd, dat de wereld hem een kruis was en hij de wereld.
In beide smkken wordt geklaagd, dat men den rijke die het niet nodig
heeft, geschenken stuurt, maar den arme die er naar snakt niets geeft.
Ook wordt in beide stukken gesproken over „camerspeeldersquot;.
In 4 en 6 wordt den rederijkers gevraagd of ze om geld spelen, waarop we
in 6 tot antwoord horen: „t'is een brolose constequot;.
In deze twee spelen wordt er op gewezen, dat het geen goed werk is, als
men bij zijn dood zijn geld afstaat, bij zijn leven moet men er van scheiden
kunnen.
In 4 staat:
U wijsheyt is voor God dwaesheyt en spot
en in 5 lezen we, dat wat de wereld voor wijsheid houdt, voor God dwaas-
heid is.
In 6 en 7 vinden we angst voor de dood.
Aan het slot van het zesde spel staat, dat het publiek niet boos moet
zijn, dat de waarheid gezegd is en dat de spelers hen die de werken der
barmhartigheid niet betrachten, gestraft hebben. We zouden kunnen zeggen,
dat de straf in het zevende spel daarna nog eens duidelijk getoond wordt
door het lot der verdoemden.
8. Het sociale element in de stukken.
Het sociale element is niet te scheiden van het religieuse. Kalff rang-
schikt de spelen onder de bijbelse. Ik zou ze bij voorkeur sociale spelen
willen noemen, daar in de eerste plaats het lot der armen en de verbetering
daarvan den auteur (auteurs) ter harte gaat. Kalff zegt ook, dat, waar hun
dramatische waarde niet hoog is, deze spelen een opvoedende kracht gehad
kunnen hebben. Het lot der armen — men vergete niet dat systematische
weldadigheid van overheidswege zowel als sociale bemoeiing van deze zijde
pas opkomen — kon slechts verbeterd worden met medewerking van den
rijke, die niet alleen bereid zou moeten zijn van zijn rijkdom af te staan,
maar ook bij het verwerven van deze andere praktijken zou moeten toe-
passen. En bovendien de mentaliteit van den mens moest veranderen in die
zin, dat men niet alleen voor hem die geld bezit, ontzag en eerbied zou
hebben; de auteur klaagt nu immers: geld hebben wil zeggen macht bezitten,
en wie geen geld heeft, is niet in tel. De bereidvaardigheid om te helpen en
de wil om „eerlijkerquot; te leven kan de zestiende-eeuwer niet anders opwekken
dan door te wijzen op Christus. Zijn sociale gevoelen is niet te scheiden
van zijn religie. Pas in de achttiende eeuw komt de lekenmoraal op. De
twee figuren die in alle zeven stukken voorkomen en opwekken tot het goede
zijn „Goet Onderwijsquot; en „Broederlijcke Liefdequot;. De eerste naam is op
te vatten, zoals uit de tekst blijkt, als goed onderricht in de leer van Christus;
de tweede is op zichzelf duidelijk genoeg; herhaaldelijk wordt ons verteld,
dat deze er nu zo slecht aan toe is, overal verdreven wordt zowel door leken
als door geestelijken:
En daer liefde ghebreect moetet t'ghelove verpercken.
De stukken zijn als het ware één oproep tot naastenliefde en telkens weer —
men denke o. a. aan de in elk spel voorkomende tooch van Christus aan het
kruis — wordt ons Christus als voorbeeld gesteld. Helpt den arme, weest
eenvoudig van geest, verzaakt Christus niet, ziehier de inhoud der spelen.
De fout in de tegenwoordige maatschappij ziet de auteur (ik spreek nu
gemakshalve verder van één auteur, als ware uitgemaakt dat één deze spelen
schreef) in de rijkdom van een deel der burgerij. Deze rijken geven veel
geld uit om maar vooral voor rijk door te gaan, ze brassen onder elkaar,
snijden tegen elkaar op met al maar duurdere kleren, al maar weelderiger
huizen en zij bekommeren zich niet om den arme, laten dit over aan de
liefdadigheidsgestichten. In alle stukken is „Meest al de wereltquot; de rijkaard
en wel de rijke koopman. In het Amsterdam van deze tijd neemt de handel
een grote vlucht, een rijke koopmansstand komt op. „Meest al de wereltquot;
is er trots op, dat hij nu zo veel geld heeft dank zij „Eyghen Liefdequot; en
„Sorchfuldicheyt des levensquot;, terwijl hij tien jaar geleden met niets be-
gonnen is. De rijk geworden koopman wil graag op het kussen komen;
met geld is alles gedaan te krijgen. De rijke kan best omgaan met de regenten-
families van de stad, evengoed als hij nu dezelfde bontsoorten kan dragen
als de voorname lieden. Vaak is de auteur zeer fel in zijn beoordeling van
de tegenwoordige maatschappij. Meestal laat hij de sinnekens zeggen,
wat hij op het hart heeft, maar ook „Goet Onderwijsquot; en „Broederlijcke
Liefdequot; zeggen het in voor de mensheid weinig vleiende woorden.
Naast de algemene klacht over den rijkaard valt de schrijver verschillende
dingen in het bijzonder aan, en we zullen zien dat hij hierin niet alleen staat.
De weelde.
In Hoofdstuk I zagen we reeds, dat de stadsregering herhaaldelijk keuren
tegen de weelde uitschreef: tegen te rijke kleding, te overdadige geschenken
en partijen. In de litteratuur van de zestiende eeuw en ook in die van de
vijftiende wordt herhaaldelijk geklaagd over de weelde:
T'en is gheen sceel nu, elc is eel nu
Sij draghen fluweel nu, dese grove bueren;')
Hetzelfde wordt in het vierde spel uitgedrukt:
Vossen, rommenijsche vellen draecht die gemeene bende;
Al en sijdij niet eel, die muechdij wel drage sonder aemende
Als ghij wel die macht hebt om te betalen.
Kalff, West-Eur. Letterkunde I, p. 175.
-ocr page 118-De meeste klachten over de weelde vinden we in het derde en vierde spel.
In Van Nijeuvont loosheyt ende practike (± 1500) i) verteh de marot, dat
de knechts die nauwelijks een stuiver daags verdienen, de edelen en de
rijken in kleding willen navolgen. Het is dus al een oude fout en een die al
in alle lagen van de maatschappij doorgedrongen is.
In 4 lezen we:
T'moet nu al met bont en grau gaen dat lepel can lecken.
Met hun mooie kleren aan zijn de mensen dubbel vermetel en trots:
Als sij haer beste cleeren aent lijf hebben gereghen
Dan spant hoeverdije int herte die croone.
Met hun mooie kleren gaan ze naar de kerk om te pronken en de rest van
de dag blijven ze met hetzelfde doel op straat rondhangen, vooral de vrouwen.
Op deze schijnt de auteur het niet erg begrepen te hebben, zij komen er
in het vierde spel tenminste niet al te best af:
Al souwen die Vrouwen die Mans t'vel af stropen
Sij moeten brageren want t'is der vrouwen nature.
Een bruid koopt zulke dure kleren, dat ze die al dadelijk na het huwelijk
naar de bank van lening moet brengen. In deze instelling ziet de auteur
een gevaar:
En draecht u cleeren inde Lombaert te geenen stonde
Want die daer gaen die gaen den Duyvel te rade.
Een verdere klacht is dat de jonge meisjes zich poederen en verven. Ook
in het zesde spel krijgen de vrouwen het te horen: in plaats van bij elkaar
te zitten babbelen, moesten ze liever de arme zieke vrouwen bezoeken en
helpen.
Over de mode kunnen we verschillende dingen leren: hoge laarzen zijn
een teken van grote weelde, van hinderlijke verfijning voor den schrijver.
„Meest al de wereltquot;s winterkleren moeten gevoerd zijn met kostbare vellen
en hij wil een „tabbaertquot; hebben „met eenen schoevequot; (wat we ook op
schilderijen van die tijd kunnen zien). De vrouwen zijn wel slecht voorge-
steld, maar zij zijn de enige niet, die altijd met de veranderende mode
mee willen gaan, die ahijd het nieuwste snufje wiUen hebben, want dat
willen de mannen evengoed (wat ook weer blijkt uit de schilderijen van die
tijd). In 3 vertelt „Subtijl geestquot; ons, dat hij telkens een nieuwe snit voor
kleren uitvindt om zijn eigen zakken te vullen. Men beoordeelt de mensen
nu naar hun kleren en uiterlijke manieren, niet naar wat ze werkelijk
waard zijn.
Behalve bij kleren is de weelde ook aan andere dingen te merken. Andries
van der Meulen berispt de weelde der kleren, maar ook der kleden, hang-
tapijten, tafelgereedschap, spijzen, edelstenen enz. Onze schrijver noemt
ook heel wat op (zie het 3e spel) en ook de kunst is hem niet aangenaam:
er zijn nu zoveel „beeltsnijders, schilders en goudsmedenquot;! Er worden
zoveel kerken en grote huizen gebouwd. En hoe ziet het er in de huizen
1) Uitgeg. door E. Neurdenburg. Utrecht 1910.
104
uit: weelderige stoffering, kostbare bedden voor de logeerkamers voor de
rijke vrienden, niet om den armen vreemdeling te herbergen. En zoveel
luxe-dingen, dat men er de steen- en houtkosten van zeven huizen mee
zou kunnen betalen.
Een ander object om geld te verkwisten is het eten: ook hierin een overdadige
weelde. Bij de weelde-opsomming in 3 wordt ons verteld, dat de pasteibakker
geen eieren of boter spaart; iedereen wil overdadig eten, leken zowel als
geestelijken.
Indien de toeschouwers de welgevulde tafel met het feestende gezelschap
al niet te zien krijgen (dat is niet op te maken uit de tekst), dan wordt hun
tenminste verteld, dat er in het eerste spel rijkelijk gegeten en gedronken
zal worden en in het tweede wordt er over beraadslaagd, hoeveel drank
er nodig zal zijn en later horen we hoeveel er gedronken is. „Meest al de
wereltquot; moet zijn gasten zich dronken laten drinken aan de beste wijn en
het beste bier; anders wordt er de volgende dag schande gesproken van
zijn feest! In het zesde spel heeft „Meest al de wereltquot; zijn ziekten (en
hij heeft er heel wat!) te danken aan zijn zuipen en brassen. In 7 zijn de
smulpartijen en drinkgelagen één der bewijzen, dat de Dag des Oordeels
nadert en in dit spel pocht „Meest al de werehquot;, dat hij alles heeft wat
hij maar kan wensen, o. a. lekker eten en drinken.
Niet alleen „Meest al de wereltquot; verkwist daarmee zijn geld, ook de overheid
doet het. Want „één die hoog gezeten isquot; zou „Meest al de werehquot; het
brassen kunnen beletten, maar dat is degene door wien de arme verdrukt
wordt, die dus geen haar beter is! (2e spel).
Woeker.
Naast de weelde wordt ook de woeker bestreden.
En geeft geen geit om geit dats Godts doctrine,
hierop komt het betoog van den auteur neer en hiervan gaat hij uit: God
heeft verboden geld uit te lenen; alle rente is woeker. Hij ziet hierin zulk
een groot kwaad, dat hij fel wordt:
T'zijn Woeckenaers onder Luycefers savegaerde
God achtse argher dan dieven diemen siet verworghen
Want sij stelen sonder vreese als d'onvervaerde.
Hoofdzakelijk in het eerste en tweede, doch ook in het vierde en vijfde spel
trekt de schrijver tegen dit kwaad te velde. Zoals we reeds zagen is de proloog
van twee niets anders dan een persiflage op de woeker: „Slockalquot; wil
„Suren Arbeytquot; tijd verkopen, maar die tijd is niet direct leverbaar! De
rijkaard leent den arme geld tegen hoge rente en als deze dan zijn schuld niet
kan afdoen, wordt alles van hem verkocht en hij wordt zelf in de gevangenis
geworpen. De woeker schijnt al helemaal in het handelsleven ingedrongen
te zijn, niet alleen in Amsterdam; want onder de vier en twintig onder-
werpen, die de stadsregering van Antwerpen met de Violieren voor het
landjuweel in 1561 aan Margaretha voorlegde, kwam voor: „Hoe kan men
de Woeker exstirperen?quot; Als „Ghierighe Onversadicheytquot;, het neef ken
in het eerste spel zegt:
„Hier is wel een openbaar woekenaer int statquot;,
krijgt hij tot antwoord, dat dat toegelaten wordt, omdat allen woekeren
en bedriegen, zoals Jesaja zegt.
Verder zegt hij, dat als woeker oneerlijk is, de hele wereld vol bedrog is!
En in het spel van Edijnghe voor het Gentse landjuweel van 1539 zegt
„de Menschequot;.
Ic leene tvolc gaut, zeiver om goe gage.
„Openbaer woecker seyt men nu dat pacht is,quot; klaagt de schrijver, die
slecht te spreken is over het handeldrijven van tegenwoordig: voor den
rechtvaardige is weinig of geen winst te behalen. Alleen in de handel kan
men rijk worden, met een ambacht is het niets meer gedaan. (Maar de arme
zieke vraagt op zijn sterfbed zijn vrouw hun kinderen een ambacht te laten
leren. En in hetzelfde zesde spel klaagt de barbier er over, dat hij geen
ambacht geleerd heeft!). „Meest al de wereltquot; is bepaald verbaasd,
wanneer „Goet Onderwijsquot; hem voor houdt, dat hij den arme, zijn naaste,
geld moet lenen zonder rente. Wel geneert hij er zich even voor, wanneer
hij overlegt, hoe hij den arme geld afpersen zal, maar „Eyghen Liefdequot;
valt hem dadelijk in de rede: beteren dan jij hebben het ook gedaan! En
„Sorchfuldicheyt des levensquot; zegt dat men niet rijk kan worden zonder
te borgen. Het is de „Jaerkendachquot;, die „Meest al de wereltquot; er boven
op gebracht heeft.
Een ander euvel dat de schrijver aanvalt is de manier waarop processen
gevoerd worden. Ook hierin staat de schrijver niet alleen; Anna Bijns
klaagt al:
...... men hangt die cleyn dieven
De groote laet men loopen, tgelt cant al stillen,
en De Roovere:
Siedij groote dieven den hals ontgaen
Ende cleene aen die galghe knoopen.
Dezelfde klacht vinden we in deze spelen: bij een proces verliest de arme
man. 3 en 7 handelen uitvoerig over de wijze van procederen. In 7 wordt
ons verteld, dat het bij het Laatste Oordeel niet zal gaan als in de gewone
rechtszaal:
Daer salt niet gaen alst nu doet in veel pereken
Daermen seyt wijst den man ic sal u t'voimisse wijzen.
Het vonnis zal daar niet schriftelijk gewezen worden, er zullen geen valse
eden zijn, hoog en laag wordt daar berecht. In 3 wordt gesproken over de
ingewikkeldheid der processen: de advocaten van een paar eeuwen geleden
zouden er niet wijs uit kunnen worden. In 5 wordt ons verteld, dat „Meest
al de wereltquot; valse eden aflegt. We lezen hierin ook, dat een vreemdeling
zonder vorm van proces in de gevangenis geworpen kan worden.
106
Deze stukken leren ons heel wat over de maatschappij van die dagen; op
enkele dingen wil ik nog wijzen;
Zeer ongunstig worden ons de verwende kinderen, de „rijkelui's zoontjesquot;
voorgesteld. Ook in de Verloren Zoon van Gnapheus van 1529 en in Manneken
Leckertant van Jan van den Berghe van 1541 wordt gesproken over de
noodlottige gevolgen van een slechte opvoeding. Ook in zijn klacht over de
erfenisjagers staat de schrijver niet alleen. Van Moerkerken i) citeert;
Laet ons drincken ende laet otis eten!
Als wi sijn doot sijn wi vergheten
Van den ghenen alder eerst.
Dien ons goet sal blijven meest.
De doktoren staan niet in een goed blaadje; zie daarvoor het zesde spel.
„Patientia per fortsquot; zou alleen indien hij in het bezit was van twee lichamen
een dokter willen raadplegen voor één van die twee. De medicus loopt niet
zo hard voor een arme, maar bij een rijke, waar wat te halen valt, komt
hij gauw en vaak 2). Tegen het bijgeloof der astrologie is de tirade in 6,
waar de sinnekens het dwaasheid vinden, dat de geneesheer de stand van
de maan raadpleegt alvorens ader te laten. In hetzelfde spel klaagt de barbier,
dat de kwakzalvers voor hem de markt bederven. De barbier, die niet veel
te doen heeft, vertrouwt er op, dat hij het straks, als de kermissen in het
land zijn, druk genoeg zal krijgen; dan wordt er immers braaf gevochten.
Burgemeester, wethouder, ontvanger, officier wil „Meest al de wereltquot;
graag zijn; dergelijke mensen worden immers door iedereen naar de ogen
gezien. En „Meest al de wereltquot; kan ook burgemeester enz. worden, want
hij is rijk!
Ook de toenemende mode van pamfletten en spodiedjes ergert den auteur.
Aan het einde van het vierde spel vraagt hij de mensen de gebreken van
anderen te willen bedekken; er wordt zo veel gelasterd (waar twee of drie
tezamen zijn!), op alles worden liedjes gedicht.
Op de Frans-sprekende Zuid-Nederlanders heeft hij het in 1 niet begrepen;
hij laat één der sinnekens spottend zeggen; „'tLijkt wel een Waelkenquot;.
Minachting voor den boer blijkt uit de toneelaanwijzing „een boerquot; voor
„Menich bottaertquot; in de proloog van het zesde spel.
Zoals reeds gezegd, wijst de auteur herhaaldelijk op de slechtheid der mensen,
meest in pakkende en eenvoudige woorden. Daartegenover wordt dan
Christus' liefde gezet, vaak in een refrein bij de tooch, maar in het vijfde
spel vinden we beide naast en door elkaar; telkens na een paar woorden van
het Onze Vader wordt de slechtheid van de mensen in schrille bewoordingen
aangetoond. Deze komt voort uit het feit, dat ze slechte Christenen zijn.
Op het Onze Vader volgen stukken uit de Bergrede.
9. Het religieuse element in de spelen.
We zagen reeds hoe het rehgieuse gevoelen nauw verbonden is met het
') De satire in de Nederl. kunst der middeleeuwen, p. 157.
Men vergelijke: J. B. F. van Gils, De dokter in de oude Nederlandsche tooneelliteratuur.
(Leidse Diss.) Haarlem 1917.
sociale bij den zestiende-eeuwer. In het volgende wijs ik op die passages
die in hoofdzaak of uitsluitend religieus zijn.
In de proloog van het eerste spel zoekt „Niemantquot; God, doch „Eickquot; zoekt
elck. Uit die van het derde spreekt een innig religieus gevoel: Wanneer men
Christus bezit, bezit men alles.
De mensen zijn slechte Christenen; hun ontbreekt de liefde, dus het geloof.
„Gheen dinck sonder liefde God behaechtquot;. Men dient God niet om
Hemzelf, maar om Zijn hemel. De goede werken verricht men niet uit
liefde — en alleen dan hebben zij waarde voor God — maar uit angst voor
de hel. Wie om loon dient, is een slaaf; men moet dienen om God te behagen.
Hetzelfde vinden we bij Coornhert i):
gevoelt hij boetvaerdicheyt in hem uit vreese vander hellen, so is hij een
knecht, is 't uyt hoope vanden hemel, soo is hij een huurling, enz.
Ook in de refreinen bij de tooch voelen wij een oprechte godsdienstige
overtuiging; hetzelfde geldt voor de tweede helft van het zesde spel.
Is de schrijver Katholiek of Hervormd?
Dit is bij de rederijkers dikwijls moeilijk uit te maken. Veel in de stukken
blijft ons toch al duister, doordat hun zinswendingen vaak voor ons gevoel
gewrongen zijn en doordat we niet de juiste betekenis van alle woorden
in die tijd kennen; veel is verminkt door de afschrijvers en ook de gedrukte
spelen wemelen van drukfouten; waarschijnlijk zijn er ook nog veel fouten
ingeslopen, die ons ontgaan. Bovendien zullen de rederijkers er geen prijs
op gesteld hebben al te duidelijk te zijn in godsdienstkwesties en liever
iedereen te vriend gehouden hebben.
In de proloog van het derde spel komt „In als te vreenquot; door het lezen van
de Bijbel tot Christus, dus buiten de kerk en Maria om. Dit is ongetwijfeld
een Hervormde gedachte. Zo ook in 6:
Die in Christum gelooft/wert niet verloren noch versteken.
Maar in het zesde spel komt ook voor:
Int warachtige ghelove der Heyliger Kercken.
De naar mijn mening Katholieke zegswijze: de heilige kerk, vinden we
tevens in 4:
Die om loon dient/ dats een slaef/ somen mach mercken
Maer diet om niet/uyt rechter liefde is doende
Dats een kint Gods/ en der heyligher Kercken.
Hier vinden we naast de Kathoheke uitdrukking een gedachte neergeschreven,
die ons aan de Hervormden doet denken. Niet alleen op deze plaats, maar
vrijwel alle stukken door wordt gewezen op de grote waarde van de liefde:
waar de hefde ontbreekt, is ook het geloof afwezig.
Zie A. Zijderveld: Bronnen tot de kennis van het leven en de werken van Coornhert, uitgeg.
door Bruno Becker, in de Gids van September 1930.
In 5 wordt het bidden tot anderen dan tot God afgelceurd:
Wie ghij bidt sonder hem/ t'wert van crancken spoede.
Want niemant dan hij/ cant al geven naet betamen
Die alleen/ die cracht/ en die heerlijckheyt/ heeft al t'samen.
Dit wijst weer op de Hervormden, evenals de volgende hatelijkheden:
die ons gelooft/ waer weert datmen hem/ een cruyne schoere
hetgeen de sinnekens van zichzelf zeggen in hetzelfde spel en „die heylige
santenquot;, minachtend gezegd van „Goet onderwijsquot; en „Broederlijcke
liefdequot; in 1.
Het schimpen op de Katholieke geestelijken hoeft nog niet op een Hervormd
auteur te wijzen; dat kan ook een Katholiek doen,die niet blind is voor de
fouten van de Kerk en die gaarne daarin verbetering zou willen brengen.
Zo lezen we: allen eten graag lekker en drinken wel eens te veel: „monicken
noimen paters en matersquot; en allen jagen naar rijkdom: „leecken bisschoppen
clercken en prelatenquot;.
In het eerste spel zegt „Broederlijcke Liefdequot;: laat zwaarmoedigheid achter-
wege:
sure straffheyt den saechthertigen swaer als loot is
en even verder:
want ick tot geestelijcke blijscap altijt zij ghenegen.
Tevens wordt in het zevende spel opgewekt met vreugde de Dag des
Oordeels tegemoet te zien. Men zou kunnen zeggen: dit gaat tegen het
Calvinisme, maar zowel een Hervormde (niet-Calvinist) als een Katholiek
kan deze mening toegedaan zijn. In 1 lezen we verder, dat Christus geen
wapenen droeg, wat misschien zou kunnen wijzen naar een Doopsgezinde.
In 7 horen we, dat de wet voldoening eist, die, naar de Schrift leert, de
mens niet geven kan; zo tracht hij onrustig alle geboden geheel na te komen,
steeds in angst voor de dag des oordeels. En in 5: Christus maakte de
mensen tot kinderen van Zijn Vader, waar zij eerst slaven der wet waren.
Is dit zo op te vatten, dat de ware Christen niet meer is een slaaf der wet,
maar wel de mensen van tegenwoordig (immers geen goede Christenen
meer) ? Of richt de auteur zich in 7 tegen de Gereformeerden die angstvallig
aan de letter hechten? Ook dit kan door een Hervormde zowel als door
een Katholiek gezegd worden.
„Misschien gaat het volgende (ook in 7) tegen de Hervorming:
Ghelijck sinte Paulus noch profiteert behent
Datter noch een tijt sal comen/sonder falen
Dat zij die heylsamige leeringe/ 'tsijn duytschen en walen
Niet sullen willen in eenigher manieren verdraghen
Maer sullen hemselven Leeraers vergaren die dwalen.
Maar de volgende passage wijst op de Hervormden: God zal de mensen
waarschuwen voor de Jongste Dag:
„Broederlijcke liefdequot;
Ja hij/want t'Evangelie der conscientien boeten
Sal ghepreeckt werden/ voor goede/ en quade/
In de heele werelt ......
„Goet onderwijsquot;
Het Evangelie/ en was in menich iaer uyt minnen
So veel ghepreeckt / als nu in dese laeste tijt.
Met deze voorbeelden wil ik aantonen, dat men niet zonder meer zeggen
kan, dat de zeven spelen Hervormd zijn, al is dit wel vrij zeker. Het is immers
slecht aan te nemen dat in het Amsterdam van 1591 ten bate van een liefdadig
doel van de gemeente Katholieke stukken opgevoerd zouden worden. Dat
in het zevende spel een passage zou voorkomen, gericht tegen de Hervorming,
kan hieruit verklaard worden, dat dit spel misschien niet opgevoerd is.
De hele opzet en de tendenz van de stukken, waar immers de Kerk als
bemiddelaar geheel buiten is gelaten, doet Hervormd aan. Zo is ook het
zevende spel, ondanks een enkele Katholiek aandoende passage, beslist
Hervormd: „metter volcomen trooste der Evangelijen geestquot; kan men
het oordeel Gods onbevreesd afwachten.
Niet in overeenstemming met het Hervormde karakter is echter de toneel-
aanduiding V3I1 ff Goet onderwijsquot; als „een eerlijck priesterquot;. De gods-
dienstige opvatting van den auteur is waarschijnlijk die der „libertijnenquot;
en nauw verwant met het humanitaire standpunt van Coornhert e. a.
Hierbij past, wat wij lezen in 4:
Spot met niemant/t'sij Leken/clercken/Papen/oft Nonnen.
De bijbelaanhalingen ontbreken niet, al zijn ze bij sommige andere stukken
vergeleken betrekkelijk gering in aantal. Het meeste wordt geput uit de
Evangeliën. Lange tirades met een opeenhoping van bijbelteksten treffen
we niet aan, ofschoon het fragment in 3 over het herbergen van vreemden
desnoods daartoe gerekend zou kunnen worden. In 7 worden ons vrij uit-
gebreid de in de bijbel genoemde voortekenen van de Dag des Oordeels
meegedeeld. Ik wees reeds op het kunstig verwerkte Onze Vader en de
Bergrede in het vijfde spel.
10.nbsp;Humanistische elementen.
Al zijn deze stukken pas in 1591 geschreven, er komt slechts één toespeling
op de herleefde oudheid in voor. In het zesde spel is voor Aristoteles de
vrees om te sterven de ergste angst; hij immers had nog niet gehoord:
„salich zijnse die inden Heer stervenquot;. In het zevende spel pronkt de auteur
met zijn latijn. Op de vraag of „Meest al de wereltquot; lijkt op een nachtuil
of bosuil is het antwoord: op een vugea cornu. In het derde spel wordt
ons verteld, dat subtijlheyt o.a. gelegen is in het spreken van alle talen.
11.nbsp;Natuurbeschrijving.
Van natuurbeschrijving is in al onze stukken weinig of geen sprake. Juist
daarom wijs ik op de volgende passage uit het zevende spel:
De drukker Herman Jansz. Muller gaf, hoewel hij in 1578 tot de Hervorming over
gegaan was, naast Hervormde werken ook Katholieke uit; zo verscheen in hetzelfde
jaar 1591 bij hem een tweede druk van het in 1587 door hem uitgegeven boek: Ver-
troostinghe// in alle Lijden ende teghenspoet//.... Ghemaeckt door Broeder Anthonis
van Hemert.//.....(Zie: Moes-Burger, t.a.p., p. 314).
Al en hoorick maer een eyken boom ruischen/ ic naeme verdrach
Een ruyschen blat/mij dunct t'is die doot,
al hebben wij hier niet met een eigenlijke beschrijving te doen.
12.nbsp;Plaatsaanduidingem
In 1 wensen de sinnekens „Broederlijcke Liefdequot; en „Goet Onderwijsquot;
in de „Ammerackquot; te werpen. Verbastering voor Damrak?
In 2 wordt gesproken over de herberg „In den gulden Helmquot;.
13.nbsp;Eigennamen.
In 1 is er een acte ten name van Jan Stercke alias Prop.
In 6 moppert „Vreese voor stervenquot; over de astrologen Sanoga en Focreest,
die veel ziekten voorspeld hadden, echter zonder dat hun woorden waar-
heid werden.
14.nbsp;Tijdsbepalingen.
In 1 wordt een acte voorgelezen, getekend anno 1591; met Bamisse had de
schuld al betaald moeten zijn, het is dus nu al na 20 October. Dat er in
hetzelfde spel gesproken wordt over de tijd toen in alle landen het koren
schaars was en dat in 5 fj Benaude Aermoedequot; arm geworden is, „want alle
neeringe f louwenquot;, geeft geen bepaalde tijdsaanduiding; beide verschijnselen
kwamen herhaaldelijk voor. De barbier klaagt in 6, dat het voor hem nu
de stille tijd is, na Pasen pas krijgt hij het weer druk. De stukken moeten
dan gespeeld zijn tussen 20 October en Nieuwjaar, want we weten immers
dat ze in 1591 zijn vertoond.
15.nbsp;Onnauwkeurigheden.
In 2 zeggen de sinnekens:
sijn we niet twee kuise vrouwen?
maar later spreken ze elkaar aan met neef en nicht.
In 6 spreekt de schrijver zich tweemaal tegen. Hij laat de zoons zeggen,
dat de vader alles oppot, en de sinnekens dat hij zo brast. De dokter vertelt
„Onverduldich Lijdenquot; en „Patientia per fortsquot; te kennen, doch als de
eerste bij hem komt, weet hij niet wie hij is; „Patientia per fortsquot; kent hij
echter wel.
16.nbsp;Het publiek en de rederijkers.
De rederijker betrekt zijn publiek graag in het stuk, vooral in de kluchten.
Bij de ernstige spelen gebeurt het meestal bij monde van de sinnekens.
Bij de 7 Spelen komt het in het spel zelden voor, wel aan het eind van proloog
of stuk.
In 3 vraagt „Subtijl Gheestquot; spottend aan het publiek of „Goet Onderwijsquot;
geen goede manieren heeft; in de proloog van 5 vraagt „Sotheytquot;, gestoken
in de kleren van „Wijsheytquot;, aan het publiek of hij nu niet Wijsheyt is, en
in hetzelfde spel waarschuwen de sinnekens de toeschouwers voor zichzelf.
Eenmaal is er een aanmaning stil te zijn: aan het slot van de proloog van het
eerste stuk. Herhaaldelijk wordt de toeschouwers op het hart gedrukt goed
te luisteren en alles goed te begrijpen: wie oren heeft om te horen, hij hore;
wien de schoen past, trekke hem aan.
In 1 wordt het publiek verzocht niet te oordelen, voordat alle stukken
gespeeld zijn, aan het slot van 3 om niet boos te zijn, zo de spelers te kort
schoten en aan dat van 6, omdat de waarheid gezegd is. In de beide laatst-
genoemde spelen volgt een opwekking om geld te geven voor de armen.
We zagen reeds, dat in de eerste 5 spelen aangekondigd werd, wat er de
volgende Zondag vertoond zou worden.
In 5 wordt bij de tooch uitgelegd wat er gespeeld is. Dat is een tegemoet-
koming aan het publiek; 5 behandelt het onderwerp van den ontrouwen
rentmeester:
Wie wasser oyt ter werelt die hem niet en was schuldich
Thien duysent ponden dat zijn misdaden sonder ghetal.
Al te hoog trouwens wordt het publiek niet aangeslagen, d. w. z. niet zozeer
de toeschouwers van deze stukken als wel het publiek in het algemeen.
Die „liever om een guyghelmerct vergaerenquot;, en zij die liever zoals „de
Meesten Hoopquot; uit het vierde spel kijken naar „Bertel die van dorst placht te
droghenquot; hoeven niet te komen luisteren; de rederijkers spelen niet voor
„bottaertsquot; (6e spel); dese „bottaertsquot; zijn gemakkelijk te herkennen:
Maer men soude die Bottaerts kennen wiese waren
Als mense siet in t'beste vanden spele wijeken.
Ook in 7 wordt nog eens gezegd, dat het niet hindert, al vinden de kwaad-
willigen het spel niet goed: zij begrijpen er toch niets van. Een groot deel
van het publiek zag blijkbaar graag iets grappigs: in 3 wordt geklaagd dat
een „cluchtslagherquot; meer mensen trekt dan een „predicantquot;. Het publiek
wordt opgewekt te komen:
Den naesten sondach/ so sullen wij vertrecken
Hoe men den naeckten/ sal cleeden uit charitaten
Comt hoort en siet/ willet t'verstant wel vaten!
In de proloog van 4 zegt „Den Meesten hoopquot;:
Ick heet den Meesten hoop/ die om sotten en sottinnekens
Venus godinnekens// oft so schone lodderlicke minnekens
Duyvel/ en Duyvelinnekens ter merckt com geloopen.
Onze rederijkers hebben een hoge dunk van zichzelf en hun roeping: hun
kunst is een „brolose constequot;, maar de heiligen hebben immers ook zonder
hoop op winst het volk onderwezen. Als ons stuk, zegt de schrijver aan het
slot van 6, u niet tot barmhartigheid beweegt „so moetij wel zijn een verherde
versteende natiequot; zonder hoop op beterschap, want naar eén engel of God
zoudt ge dan al evenmin luisteren!
Met de „Heeren vander stadtquot; houden ze rekening: in de proloog van het
zesde spel zeggen ze ook te zullen spelen, al luisteren er maar zes:
Wij zouden niet laten te speelen
Sonder bedwanck so verre als ons van de goede Heeren van der Stadt
Toegelaten ware.
En in 7:
Mijn Heeren ons liefde t'uwaerts can niet vervriesen
Die ioncste doet ons dit doen hier in dit dal ... .
Beoordeling.
De stukken zijn geheel in oude trant geschreven: vrijwel geen handeling,
veel gepraat, allegorische figuren en attributen. Toch zullen de toeschouwers
met genoegen geluisterd hebben, in spanning zelfs naar wat er nu weer
gehekeld zou worden, en vele ernstige woorden van „Goet onderwijsquot;
zowel als menige snaakse opmerking van de sinnekens zullen de burgers
uit het hart gegrepen zijn. Hier is geen kunstenaar aan het woord, maar
ook niet iemand, die de pretentie heeft artist te zijn. Het is den auteur er
om te doen te „lerenquot;, het volk voor te lichten, bij te dragen tot het heil
der mensen; zo lezen we aan het slot van 1 en 2 dat er gespeeld is om te
stichten. Vandaar telkens zijn bewogenheid, hetzij dat zijn rehgieuse ge-
voelens de overhand krijgen, hetzij zijn ergernis over de hedendaagse
mensen. Men speelde voor een goed doel, men moest zoveel mogelijk
mensen trekken: deze stukken met hun ernstige opwekking tot goed leven
konden niemand aanstoot geven en de in de Hervormde geest toch altijd
min of meer aanwezige gedachte, dat toneel zondig is, vond hier al zeer
weinig voedingsbodem. Dat een groot deel van het publiek alleen door iets
vrolijks aangetrokken wordt, wisten onze rederijkers heel wel; zij schimpen
immers een paar maal op hen die liever om „een guygelmerct versamenquot;,
en zij houden er rekening mee door het komische element niet te verwaarlozen.
Wanneer de auteur verontwaardigd is of ontroerd, is zijn taal eenvoudig
en direct; zie o. a. verschillende toneeltjes van de sinnekens en de refreinen
bij de tooch. Waar de sinnekens aan het woord zijn, is de taal levendig,
met uitdrukkingen aan het dagelijkse leven van het volk ontleend. Maar als
„Goet Onderwijsquot; en „Broederlijcke Liefdequot; praten, dan wordt er zwaar
gerederijkt: lange zinnen, waarin de schrijver zich verwart, stoplappen,
bastaardwoorden, breedsprakigheid en herhalingen. Er is weinig binnenrijm
en de auteur maakt slechts een schaars gebruik van de strofische versbouw.
Ook deze twee feiten wijzen er op, dat het hem niet in de eerste plaats
om kunst te doen is. Toch hanteert hij de taal gemakkelijk.
Een werkelijk onderling verschil in litterair gehalte van deze spelen valt
niet te constateren. Wel is het derde spel zeer zwak gecomponeerd met zijn
lange, los van het stuk staande inleiding; de auteur blijft het hele spel door
vrij vlak. De tweede helft van het zesde spel komt door zijn innerlijke ont-
roering zeker boven het middelmatige uit.
Conclusie.
Tussen deze zeven spelen is een nauw verband: de onderwerpen horen bij
elkaar en vijf personen komen in alle spelen voor. Gezien de verschillende
zinspreuken kunnen de stukken niet van één Kamer zijn. De zinspreuken
die ik niet aan een Kamer of persoon kan toeschrijven, kunnen we hier
buiten beschouwing laten, daar we mogen aannemen, dat de zinspreuken
van de Kamers ons wel bekend zijn. We hebben dan mef die van een factor
8 113
-ocr page 128-of anderen rederijker te doen; bovendien komen ze alleen voor in die stuk-
ken, waarin ook een Kamer genoemd wordt.
Of het zevende spel opgevoerd is, weten we niet, daar immers aan het eind
van het zesde zulks niet aangekondigd wordt; bovendien kan men uit
het slot van 6 opmaken, dat het nu afgelopen is.
Van deze zes spelen nu zijn blijkens de zinspreuken 2 en 6 van „In Liefde
Bloeyendequot; en „In Liefde vierichquot;, 3 is van „In Liefde Bloeyendequot;,
4 van „in Liefde Vierichquot;. Uit de vergelijking der smkken is gebleken,
dat 1 en 2 in zeer nauw verband met elkaar staan en dat de gang van zaken
in 1, 2 en 4 vrijwel dezelfde is, dat in 1 en 4 een zelfde regel voorkomt
(„want de hongerige vervult hij met goeden boven matequot;), dat in 4 en 5
gezegd wordt, dat wat voor den mens wijsheid is, voor God dwaasheid zal
zijn en dat in 1, 2, 3 en 6 de geestelijken aangevallen worden. Hieruit kunnen
we de conclusie trekken, dat ook 1 en 5 van de Amsterdamse kamers zijn.
Wel zij opgemerkt, dat er meer overeenkomst is met 4 dan met 3, doch daar
er ook punten van overeenstemming zijn met 2 en 6, is niet uit te maken
of deze twee stukken zijn van „In Liefde vierichquot; of van de beide kamers.
Nemen we aan, dat ze van de beide Kamers zijn, dan is het dus zo, dat
1, 2, 5 en 6 gemeenschappelijk geschreven zijn en dat de beide Kamers in
het midden van de reeks ieder haar eigen krachten beproefden op een stuk,
waarin bij de algemene eisen: een barmhartig werk, de vijf in alle stukken
optredende personen, de slechtheid van Meest al de wereh en de tooch
van Christus aan het kruis, nog kwamen: geen sinnekens en een aanval op
de weelde.
Het is heel wel mogelijk, dat meerdere leden van de Kamers hun krachten
op deze stukken beproefd hebben; hiermee zouden dan de verschillende
ons onbekende zinspreuken verklaard kunnen worden. Het zou ook wel
een heel zware taak geweest zijn voor de beide factors om zes stukken over
vrijwel hetzelfde thema te schrijven. De spelen zijn in 1591 gedrukt. Het
ligt meer in de lijn van de rederijkers om bundels te laten drukken, die
werk bevatten van meerdere auteurs dan van één. Van de laatste is ons
slechts één boekje bekend: Drie Nieu Spelen van sinne door Rijckaert van
Spiere van Oudenaerde. Ghedruckt ter Goude bij Jasper Tournay 1616.
Van de bundels van meerdere schrijvers noem ik hier die van de spelen
van het Gentse, het Antwerpse en het Rotterdamse landjuweel.
Het zevende spel heeft aan het slot de zinspreuk van de Haarlemse Kamer
de Wijngaerdtrancken „Liefd' boven alquot;. Enige afwijkingen van de andere
zes spelen zijn boven besproken. Het geheel echter past toch goed bij de
overige, maar we moeten in het oog houden, dat de opvoering van dit spel
onzeker is. Misschien is het alleen maar bij de andere spelen afgedrukt,
omdat het er zo goed bij aansloot. In dit geval veronderstellen we dus,
dat de Amsterdamse Kamers dit Haarlemse stuk kenden, er een afschrift
van hadden, zoals ze immers meerdere stukken van andere Kamers bezaten
en op hun repertoire namen. Omgekeerd zijn ook in het archief van Trou
moet blijcken Amsterdamse stukken. Waarschijnlijk kwamen dan in het
oorspronkelijke stuk personen voor, die vrij goed overeenstemden met de
vijf uit de andere spelen, zodat men niet veel meer te doen had dan hun namen
veranderen. Een andere mogelijkheid is, dat de Haarlemmers het stuk
toch in Amsterdam gespeeld hebben, misschien wel, omdat ze een stuk
hadden dat goed paste in het kader van de Amsterdamse spelen; misschien
hebben ze het ook apart voor deze gelegenheid gemaakt. Dat er een vriend-
schappelijke verhouding bestond tussen de Amsterdamse en Haarlemse
Kamers weten we. Zo waren o. a. broeders van „In liefde bloeyendequot; op
St. Jansdag 1590 te Haarlem aanwezig, toen de Pellicaenisten Een spel van
sinnen van Abrahams offerhande opvoerden en ofschoon de Eglantier niet
deelnam aan het Landjuweel te Haarlem, in 1606 uitgeschreven om te komen
tot de stichting van een oude-mannenhuis, gaf zij voor dit hefdadig doel
vijftien gulden.
De zeven spelen van die wercken der Bermherticheyd leveren ons dus het bewijs,
dat de Kamer „In hefde vierichquot; in 1591 bestond en zelfs actief deelnam
aan het rederijkersleven in Amsterdam. Of zij echter een soort belangen-
gemeenschap vormde met „In Liefde bloeyendequot; valt niet uit te maken.
Dat ze met de Eglantier samengesmolten zou zijn, is niet aan te nemen,
daar immers in het vierde spel haar naam alleen voorkomt en in het derde
alleen de Eglantier genoemd wordt.
Opmerkelijk is, dat het enige spel, dat met zekerheid alleen aan „In liefde
bloeyendequot; toegeschreven kan worden, het zwakste is.
TONEELAANWIJZINGEN.
Van het zestiende-eeuwse toneel is ons heel weinig bekend. In de stukken
zelf vinden we slechts schaarse aanwijzingen; blijkbaar werd veel aan het
initiatief van den speler overgelaten. Wel kennen wij enige afbeeldingen
van het toneel uit die tijd. In de bundel Gentse spelen van het Landjuweel
van 1539 stelt een prent het toneel voor. Maar hiermee moeten we voor-
zichtig zijn: het toneel hoeft er zo niet uitgezien te hebben. Het middenstuk,
in Renaissancestijl opgetrokken, is half cirkelvormig naar voren uitgebouwd;
met zijn twee gelijke zijstukken doet het geheel aan een drieluik denken.
Een andere afbeelding is die van het toneel, gebruikt bij het Antwerps
landjuweel in 1561 Er is in de zestiende eeuw vaak een verband aan te
Zie C. G. N. de Vooys, Rederijkersspelen uit het archief van „Trou moet blijckenquot;,
in Tijdschr. voor nederl. taal- en letterk. XLVII, p. 168.
De voornaamste geraadpleegde werken (waarnaar niet verwezen wordt) zijn:
H. J. E. Endepols: Het dekoratief en de opvoering van het middel-nederlandsche drama
volgens de middelnederlandsche tooneelstukken. (Leidse diss.) Amsterdam 1903.
E. J. Haslinghuis: De duivel in het drama der middeleeuwen. (Leidse diss.) Leiden 1912.
Historie van den Amsterdamschen Schouwburg, met fraaye afbeeldingen. Te Amsterdam.
Bij G. Warnars en P. den Hengst. 1772.
J. A. Worp: Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland. Groningen 1904—1908.
ld.. Geschiedenis van den Amsterdamschen Schouwburg (1496—1772). Uitgeg. met aan-
vulling tot 1872 door J. F. M. Sterck. Amsterdam 1920.
') Beide zijn gereproduceerd in de Platenatlas van M. A. P. C. Poelhekke en C.G. N.
de Vooys, p. 14.
tonen tussen rederijkersopvoeringen en schilderijen. De schilders, soms
lid van een Kamer, schilderden de decors en zij maakten hun schilderijen
naar wat ze op het toneel gezien hadden. Zo is in het Rijksmuseum te
Amsterdam (no. 425a) een Kermis van Peter Balten (Peter Custodis) naar
de Cluyte van Playerwater, opgevoerd voor het St. Lucasgilde (= de Violieren)
te Antwerpen. Een schilderij van Gilles Mostaert van ± 1564, een passiespel
voorstellende, is gebaseerd op een passievertoning van hetzelfde gilde, i)
Een allegorische optocht van „De Fonteynistenquot; te Dordrecht vinden we
op een schilderij in het Stedelijk museum aldaar, van ongeveer 1590 2).
Een prent van Breughel van 1558 toont ons een zestiende-eeuws toneel
Voor het Amsterdams toneel bezitten wij een curieus document in het
schilderij van Gilles Coignet *), dat zich thans bevindt in het Historisch
Museum van de stad Amsterdam (gebouw de Waag). Het schilderij, een
nachtstuk, draagt als opschrift een distichon:
Door 't mildt Inleggen der goeder burgeren wijs bedacht
Is dit huys met dees loterij Aquot; 1592 in beter staet gebracht.
De toelichting spreekt van de trekking van een loterij ten behoeve van het
Dolhuis te Amsterdam, in Augustus 1592. Dit komt overeen met hetgeen
Wagenaar zegt: „deze trekking----duurde dag en nacht.quot; Een korte be-
spreking, voornamehjk wat de gebouwen erop betreft, vindt men in het
Jaarboek van Amstelodamum XXXII (1935) in een artikel van A. E. d'Ailly,
p. 52—54®). Wat ons interesseert is het eigenlijke toneel. Dit is een houten
stellage met een Renaissancebovenstuk. In dit bovenstuk is het jaartal 1592
aangebracht en aan weerszijden het Amsterdamse wapen; geheel bovenop
een wapenschild met een leeuw. Links en rechts, binnen de wapens, prijken
twee medaillons waarvan de schildering, twee koppen, gedeeltelijk buiten
de lijst treedt. In het midden is een groep van drie figuren geschilderd,
waarvan niet uit te maken is wat zij eigenhjk voorstellen; misschien houden
zij verband met het doel van de loterij. Misschien ook is het een werkelijke
nis en zijn de figuren beelden; in dat geval mogen wij aannemen, dat dit
de plaats is, waar de „toochquot; is aangebracht, die bij de voorstelling na het
wegtrekken van een gordijn zichtbaar wordt.
Op het toneel ziet men op de voorgrond een aantal figuren; de beide
uiterste dragen een fakkel. De links en rechts zittende personen zijn
stijf geschilderd en doen aan poppen denken, vooral de beide rechtse.
1)nbsp;Zie L. van Puyvelde: Onderzoek naar de oorzaken der wijzigingen in de iconographie
der oude Nederlandse schilderkunst. In: Versl. en Meded. der Kon. Vla. Ac. v. Taal- en
letterk. 1912, p. 5^-576.nbsp;, ■ . m
2)nbsp;Gereproduceerd in Greve: De tijd van den tachtigjarigen oorlog m beeld, p. lU.
Amsterdam 1908.
') Zie Kalff III, 516—517. De prent is in de Bibl. Thysiana, Catal. p. 306.
Zie de afbeelding tegenover het titelblad. Gilles Coignet, geb. 1530 te Antwerpen,
uitgeweken, waarschijnlijk vanwege zijn Lutherse gezindheid, kwam 1586 naar Am-
sterdam, vanwaar hij 1594 of 1595 naar Hamburg ging; aldaar gestorven 1599.
De schrijver van het artikel is van mening, dat wij hier niet te doen hebben met
de trekking, doch met een toneelvoorstelling, gegeven om de burgerij aan te sporen
tot het kopen van loten.
Ook op het toneel prijkt het wapen van Amsterdam. De achtergrond is
onduidelijk, zoals trouwens het gehele stuk zeer donker en onduidelijk is.
Men onderscheidt vaag twee rijen van figuren boven elkaar, de voorste
zittend in banken, de achterste staande, zonder dat uit te maken valt wat
hun betekenis is. Zijn het soms de regenten van het Dolhuis en vroedschaps-
leden, die toezicht houden op de trekking? De zittende groepen op de
voorgrond hnks en rechts hebben ieder een vaatje bij zich staan, misschien
voor de loten, misschien een toespeling er op. Wat de middenfiguur voor
zich heeft is niet duidelijk. De staande figuur rechts schijnt een soort roeper
in de hand te hebben. Om de prijzen af te roepen? Geheel links en rechts
houden twee mannen ieder een fakkel in de hand. De betekenis van de
drie koppen links blijft ook onduidelijk.
Is er aldus in het schilderij voor ons veel, wat niet duidelijk is, toch is het
belangrijk voor de geschiedenis van het toneel. Want men mag met vrij
grote zekerheid aannemen, dat wanneer de Amsterdamse rederijkers in de
open lucht speelden, dit gebeurde op een inrichting als het schilderij ons
toont, misschien zelfs wel op dezelfde stellage. Ook van het publiek dat hun
vertoningen bijwoonde, geeft het paneel ons hoogstwaarschijnlijk een vrij
goede indruk en een toneeltje als dat van den man, die in het midden, iets
naar links blijkbaar op eigen houtje de menigte vermaakt en zo mede tracht
te profiteren van de samengestroomde mensenmassa, doet ons denken aan de
„cluchtslaghersquot; waartegen de rederijkers in hun stukken zo vaak te keer gaan.
De stukken werden vertoond op een houten getimmerte in de open lucht,
en in het laatste kwart der zestiende eeuw ook vaak in een zaal. Buiten
Nederland zijn er in die tijd al enige vaste schouwburgen: sinds 1532 bezit
Ferrara er één en in 1576 zijn er in Londen zelfs drie. De onderscheiden
plaatsen van handeling werden naast elkander voorgesteld; ook kende men
(zie de afb. van Gent en Antwerpen) een toneel met twee verdiepingen.
Een afbeelding van een ernstig stuk op een Nederlands toneel bezitten
wij niet; daarom verwijs ik hier naar de gekleurde tekening uit het hand-
schrift van een in 1547 te Valenciennes opgevoerd passiespel, i) De aan de
voorzijde open huisjes konden door gordijnen gesloten worden. In verband
met den in zoveel stukken voorkomenden duivel zag men op het toneel
een hel, zelfs tot diep in de zeventiende eeuw toe. Afwisseling in het decor
zal, evenals in de middeleeuwen, wel alleen bij ernstige stukken voorgekomen
zijn; bij de komische was er meestal een huisje met een straat en bij tafel-
spelen waren er vaak geen decors. De momenteel niet spelende acteurs
bleven misschien zichtbaar, maar ook is het mogelijk, dat zij zich ophielden
in dat deel van de ruimte, dat door gordijnen voor kleedkamer was afge-
zonderd 2). Souffleurs®) waren er al vóór de zestiende eeuw; vrouwerollen
Zie Platenatlas, p. 10.
Op een schilderij van Brueghel, een Vlaams marktplein voorstellende, ziet men op de
achtergrond een sotternie vertonen op een plankier, waarvan het achterdeel, een doek over
vier palen gespannen, de kleedkamer vormt. Zie: Platenatlas, p. 12.
Zie de Kermis van Peter Balten.
werden soms gespeeld door vrouwen, vaak ook door mannen. Al bij de oudste
stukken was het toneel soms geheel verlaten, later werd dit regel. Eet- en
drinktaferelen, al bij de middeleeuwers geliefd, bekoorden ook de burgers
van de zestiende eeuw. Vaak werd er in de stukken gezongen; de melodie
werd soms door den schrijver van het toneelstuk gemaakt, soms verwijst
deze naar een bekende wijs. Ook instrumentale muziek kwam vaak voor.
Het visuele element was sterk ontwikkeld, moest dat ook zijn bij een wemig
boeiende handelmg, zoals het rederijkerstoneel met zijn vaak uitsluitend
allegorische of symbolische personen, die heel lange redenermgen kunnen
houden, die over het algemeen biedt. Aan de kleding werd veel zorg besteed,
waarbij nog kwam de neiging om het innerlijk uitwendig te verbeelden door
kleding of opschrift; ook in kleuren lag symboliek. De hele eeuw door
vindt men voorbeelden van een uiterst ingewikkelde, soms halsbrekende mise
en scène. „Toogenquot;, een soort tableaux vivants, soms ook slechts een
schilderij of beeld, onderbraken de handeling; zij stelden vrijwel ahijd een
bijbels tafereel voor, zeer vaak Christus aan het kruis. Door het wegschuiven
van een gordijn werd de tooch zichtbaar; soms was deze op een kleinere
ruimte boven het toneel^).nbsp;^^ ^
Men begon, niet alleen in Nederland, gewoonlijk te spelen tegen een a twee
uur in de middag. Langzamerhand is dat later geworden.
„In Liefde Bloeyendequot; bezat eigen decors, want in het reglement dat Hooft
in 1613 voor de Kamer opstelt, spreekt hij over het „vermaken van het
toneel.quot; En in 1622 werd de toneelinrichting overgedaan aan de regenten
van het Burger-Weeshuis. We lezen daarover bij Schotel (I, p. 143):
„alle de geschilderde omdrayende doecken op het toneel sijnde; 22 waepenen
van de voornaemste Princen op ovaelen geschildert; 9 viercante waepenen
van de Unije en ses Princen waepenen op doeck; twee groote schilden,
daer de lampen aen hangen, aen d'ander sijde geschildert met haer blocx
en coorden; het daelende hemelwerck met zijn kaepstangen, coorden ende
blocks; 3 taeffels die het plein omreycken met haer schragen ende bancken;
noch een minder taeffel met 2 schragen; 3 stucken daer het toneel mede
vergroot wert; een gevangen deur tralijs gewijs gemaect; 2 groote houten
traliën in 't spel van Herzilia gemaeckt; de blaffetuoiren gemaeckt tot
hemelwerck; 2 groote swarte linnen gordijnen daer 't toneel mede wert
geslooten; alle de losse deelen op de hoochste soldermge; 't graff van
Achilles; de triumphwagen, 't viercante outaertgen, boomen van tienewerck
op den solder leggende.quot;
Hij verwijst naar Wagenaar, Amst., d. VIII, p. 738—739.
a. Decors en requisieten in de zeven spelen.
In de proloog van het eerste spel raadt de proloogspeler „Elc een' en
1) Een dergelijk gebruik kennen wij nog heden. Uit het verslag van een jubUeuiMvond
van een school neem ik de volgende passage over: „Toen de heer P. de Komngm-Moeder
herdacht, werd de door Haar zelf aan de school geschonken beeltenis van de Landsmoeder
naar voren geschoven op het tooneel, boven welk portret een tak witte senngen gelegd
werd.quot; (Utrechtsch Dagblad, Ochtendbl. 19-3-'37).
„Niemantquot; aan, bij liem te komen om zo beter „ter valeyenquot; te zien en in
de proloog van drie staat aangegeven: „Begeerlijcke sin compt op de stel-
lagiequot;. Hieruit valt op te maken dat er op een podium gespeeld werd. In
de proloog van 4 zeggen de twee spelers tegen elkaar, dat er wel gauw be-
gonnen zal worden met spelen, want:
„die huyskens op de stellagie zijn al ghestoptquot;.
Ook dit wijst op een podium en tevens zien we er uit, dat er meerdere
huizen of kamers op het toneel waren, waarin de verschillende taferelen
gespeeld werden. In 1 vinden we het huis van „Meest al de werekquot; en dat
van den hongerige, en in 2 dat van „M. a. d. w.quot; en van den dorstige.
Ook twee huizen vinden we in het derde spel: dat van „Meest al de wereltquot;
die eerst voor de deur van zijn huis staat, maar in een latere scène zijn we
bij hem binnen, en dat van „Ghelovich Hertequot; en „Cleyn Menichtequot;,
waar de reiziger gelaafd wordt. De vreemdeling vertelt ons, dat hij vele
mooie huizen ziet; was er misschien een decor van geschilderde huizen?
In 5 zijn we bij den Koning, maar waarschijnlijk zien we in dit spel ook de
gevangenis, zoal niet van binnen, dan toch van buiten (vgl. in de opsomming
van de inventaris bij Schotel: een gevangen deur tralijs gewijs gemaeckt).
In 6 is een grotere mise en scène nodig: vier verschillende kamers, n.1.
die van „Meest al de werekquot;, die van den armen zieke, de kamer van „Vreese
voor stervenquot;, die we bij zijn boeken aantreffen, en de barbierswinkel, kenbaar
aan doeken en bekkens van „Hoope van ghenesenquot;. In 4 speek alles zich af op
straat; in 7 komt de ingewikkelde enscenering voor van het Laatste Oordeel.
In alle stukken lezen we telkens, dat iemand juist aankomt; hieruit mogen
we opmaken, dat men veel scènes „op straatquot; speelde; dit is zo op te vatten,
dat de spelers op het toneel zonder veel decors staan en lopen; aan de kanten
en op de achtergrond zien we waarschijnlijk het huis of de huizen waarin som-
mige taferelen gespeeld worden of waaruit iemand tevoorschijn moet komen.
Voor de prologen zijn vrijwel geen decors nodig. In die van het derde spel
komen drie ladders voor en misschien zien we in de proloog van het vierde
het huis van de „Minste Hoopquot;, waar deze aan tafel zit.
In het eerste spel zk „Meest al de werekquot; eerst aan zijn „Canthoorquot;, later
aan een tafel beladen met alle brieven en bullen; waarschijnlijk is hier,
ondanks de twee verschillende benamingen, hetzelfde meubel bedoeld.
In 5 zien we den Koning „sittend in sijn Mayestekquot;; even later zk hij aan
een tafel met een Rekenboek voor zich. Ook in 6 zijn boeken nodig, waarin
„Vreese voor stervenquot; studeert, wanneer „Onverduldich lijdenquot; met een
urineglas bij hem komt. In dk spel zk „Meest al de werekquot; zeer ziek, door
kussens gesteund in een stoel. Ook een bed was op het toneel, voor den
armen zieke. Bij den barbier hangen doeken en bekkens uk.
In 7 bij het Jongste Gericht zit Christus op een troon. We lezen daarbij:
„men maeckt groote claerheytquot;. Hoe dat geschiedde, wordt niet verteld.
Endepols 1) vraagt, of we hier te doen hebben met lichteffecten; maar,
zegt hij verder, dat gaat toch bezwaarlijk in de open lucht. Ik heb echter
t.a.p., p. 164.
-ocr page 134-nergens gevonden dat men deze spelen in de open lucht vertoonde, en indien
tussen October en Januari gespeeld werd, is het waarschijnlijk dat zulks
binnenshuis gebeurde. In het derde spel wordt de reiziger verrast door een
regenbui, en naar wat hij zegt een flinke bui ook. In meerdere spelen van
rederijkers worden weersverschijnselen genoemd, doch nergens staat er
bij hoe men die weergaf. Soms worden die verschijnselen zeer uitvoerig
beschreven, zodat het niet waarschijnlijk lijkt, dat de toeschouwers niets
daarvan te zien kregen.
In 7 zien we „Lucefer in die Hel aen een Keten rasendequot;.
De bij de rederijkers herhaaldelijk voorkomende instrumenten, al of niet
met allegorische namen, vinden we ook hier. Vier engelen blazen bij het
laatste oordeel op een trompet; even daarna lezen we de toneelaanduiding:
„daer werden vier Pijlen gheworpenquot;. Misschien zou men het zich zo voor
moeten stellen, dat na elke trompetschal een pijl geworpen wordt. Het
sinneken „Siende blintquot; (ook in 7) heeft behalve een hond „Leytsman der
Hellenquot; ook een lier „Verdraeyde leeringhequot; bij zich. In de proloog van
3 zien we „Ghiericheyt als een trompetblaserquot;. Om één voorbeeld te geven
van andere spelen uit de zestiende eeuw: in tspel vanden Christenkercke
vinden we een „luytslagher wanende waersquot; met zijn luit „luyende ghe-
veynstheytquot;; zie ook verder bij de andere Amsterdamse spelen.
Niet alleen de instrumenten, ook de overige requisieten hebben vaak alle-
gorische namen. In 1 heet het huis van den hongerige: „Ghebreckelijck
lijdenquot;. In de proloog van het derde spel zijn drie prijzen te behalen: „Velequot;,
„Alquot;, „Ghenoechquot;. Hiervoor klimt „Begeerlijcke Sinquot; op een ladder
„onrustequot; met de sporten „rapen en schrapenquot;; omdat hij hiermee niet
hoog genoeg kan komen, gebruikt hij de ladder „ruyme conscientiequot; met
de sporten „liegen, bedriegen, kabassen en kakenquot;. „In als te vreenquot;
echter heeft tot ladder „Gods woortquot; met de sporten „evangehsten en
prophetenquot;. (In Bmer Willeken, in 1565 te Hasselt gespeeld komen ook
drie ladders voor, die de drie standen voorstellen). In het derde spel wordt
gesproken over het kasteel „Menichte van Sondenquot; (er wordt slechts over
gesproken, de toeschouwer zag het dus niet), gebouwd op zand, met ijs
als fundament in het „land van plagenquot;; de stenen zijn „zondenquot;. Daarbij
was een diepe put „ongheloovicheytquot;, door „haetquot; en „nijtquot; bewaakt.
In 4 heeft „Behaghelijcken Schijnquot; een kleerborstel „curioesheytquot; en veren
„vijanden der Waerheytquot; geheten. De spiegel van „Schriftuerlijcke sin''^
in 7 heet „kennissequot;. „Siende blintquot; heeft een bril voor „Meest al de werehquot;
bij zich: „goet en quaetquot;; door „goetquot; ziet men het slechte voor goed aan,
door „quaetquot; het goede voor slecht. „Hoorende Doofquot; brengt voor „Meest
al de werehquot; mee: „logen voor waerheyt, dromen, fabulen, der luegens
vermeringequot;: dit zijn ringen. Bovendien nog twee ezelsoren: „inquot; en „uitquot;.
Verder had men op het toneel nodig vlees, boter en brood voor den hongerige,
wijn en bier voor den dorstige, „rocke coussen schoenquot; voor den naakte.
In 2 heeft „Qualijck gebruyckenquot; twee grote stenen kruiken om bier voor
„Meest al de werehquot; en zijn gasten in te halen; in 6 gaat „Onverduldich
lijdenquot; met een „urinaelquot; naar „Vreese voor stervenquot;.
b. Aanwijzingen voor den speler.
We weten, dat de sinnekens vaak opkomen, ieder om een hoek kijkend.
Dit zal in deze spelen ook wel het geval geweest zijn. In 1 en 2 b.v. kan dat
heel goed; hier zijn ze ook echt in hun element: eensgezind eikaars en hun
eigen daden prijzend gaan ze vervolgens over tot een niet-malse scheld-
partij heen en weer. In 7 wordt ons trouwens meegedeeld, dat ze om een hoek
kijken. Meestal, niet altijd, wordt vermeld wanneer de verschillende personen
opkomen.nbsp;^^ c t,
In 1 zit „Meest al de wereltquot; aan een bureau, „Eyghen Liefdequot; en „Sorch-
fuldicheyt des Levensquot; „ieder aan een zijdequot; van hem. In 2 wandelt hij met
de beide anderen ieder aan een zijde „die neefkens achter hem geckendequot;.
Het is uit het stuk niet op te maken, of er een welgevulde tafel met gasten
op het toneel was of niet. Het is mogelijk, dat in 2, waar „Meest al de werek
zit metten gheselschap en gheuwenquot; de toeschouwers een tafel zagen met
de resten van een feestmaal. In dk spel zet de dorstige een deel van de wijn
die hij krijgt, weg voor later.
In 3 staat „Meest al de wereltquot; voor zijn deur; later gaat hij zijn huis binnen.
In 4 komt „Hoverdijequot; op met een kamenier achter haar. „Meest al de
werekquot; loopt twee of drie maal het toneel over („2 of 3 mael over gaendequot;),
met rechts naast hem „Hoverdijequot;; achter hen „Ydel Gloriequot; en „Vleysche-
lijck Solaesquot;. Later wordt voor „Meest al de werekquot; een stoel aangedragen.
Als de arme kleren krijgt, lezen we: „gaet aen eenen cantquot;; terzijde van het
toneel wordt hij door „Cleyn Menichtequot; en „Ghelovich hertequot; aangekleed.
In 5 vinden we tot twee maal toe „den Köninck sittend in zijn Mayesteitquot;;
een keer zit hij aan tafel met zijn rekenboek. In 6 komt „Dienst om loon
haer meesters tabbert veghendequot;, zingende op. Bij een volgend tafereel
ziet men, nadat gordijnen opengeschoven zijn, „Meest al de werekquot; m een
stoel zitten, gesteund door kussens. De arme zieke ligt te bed; zijn zes
bezoekers leggen hem wat gemakkelijker door hem een kussen in de rug
te geven en een mantel over de voeten. In 7 komt „Quade willequot; aangehold
om de andere sinnekens mee te tronen naar „Meest al de werekquot;. Deze
zien we met de drie sinnekens opkomen. Later zk hij „aen een tafel bancke-
terende, aen de slincke zijde vant taneelquot;. Hier hebben we een aanduidmg
die nauwkeuriger is dan gewoonlijk. Tegelijkertijd liggen „Ghelovich herte
en „Cleyn menichtequot; geknield op het toneel.
In dk spel vinden we ook een uitvoerige aanwijzing:
„Hier wert haestich den Throon ontdeckt, daer Christus ten oordeel sidt
ende vier Enghelen blasen elck een Trompet twee aender slmcker handt
ende twee ter rechter handt daer werden vier Pijlen gheworpen men maeckt
groote claerheyt daer rijsen ses sielen behouwen ende ses verdoemde daer
zijn ses Enghelen die de goede scheyden uyten quaden.quot; Verder scheiden
drie engelen de bokken van de schapen. Zes duivels pakken om de beurt
een verdoemde en gaan met dezen weg; daarna halen zes engelen ieder een
zalige. Na de eerste engel spreekt een engel „boven uytquot;, dus vanaf een
balcon of bovenverdieping van het toneel. In alle spelen vinden we bi) de
aanvang van de tooch „Hier thoont men onsen Heer aent Cruysquot; en aan
het eind daarvan „Schuyft toequot;. Dan werd er dus weer een gordijn geschoven
voor de vertoonde afbeelding.
Nog vermeldenswaard is verder, dat in het derde spel „Meest al de wereltquot;
„verbaasdquot; kijkt als de reiziger hem om onderdak vraagt; ook in 5 kijkt
hij verbaasd en even later „slaet hij sijn oogen opquot;. In 4 komen „Cleyn
menichtequot; en Gheloovich hertequot; „seer bedructquot; op, ontdaan over het
schandelijke gedrag van „Meest al de wereltquot;. In 6 staat vermeld: „alle
vier (te weten de vier „goedenquot;) tsamen uyt.quot; In 1 zeggen twee keer twee
personen iets tegelijk.
c. Het uiterlijk der spelers.
Niet bij elke rol staat aangegeven hoe de speler er uit moet zien. Van de
vijf personages die in alle zeven stukken voorkomen, wordt alleen in het
eerste spel een nadere aanduiding gegeven:
Meest al de werelt, seer rijckelijck gecleet;
Goet-onderwijs, als een eerlijck priester;
Broederlijcke Liefde, Een iongeling, half naect;
Ghelovich herte. Een ghemeen Borger;
Cleyn menichte, een ambachts man.
Dit zijn slechts summiere aanwijzingen. De half naakte jongeling is een
sprekend voorbeeld van symboliek, daar in de stukken geklaagd wordt,
dat „Broederlijcke liefdequot; er zo slecht aan toe is en overal verjaagd wordt.
De aanduidingen staan meestal bij de lijst van personen, maar soms in de
tekst, wanneer de desbetreffende figuur voor het eerst optreedt.
Hier volgen de overige personen, van wier uiterlijk iets vermeld staat:
Proloogspelers:
In 3. Ghiericheyt als een trompetblaser;
4.nbsp;Den meesten hoop ghecleet op nieu fatsoenen;
Den minsten hoop een simpel man;
5.nbsp;Sotheyt als een sot (hiervoor zal wel een vast costuum voorge-
schreven zijn);
Wijsheyt als een doctoor^) (hiervoor geldt hetzelfde evenals
voor den medecijn en den barbier);
6.nbsp;Menich bottaert een boer.
7.nbsp;Twee manspersoonen, d'aensichten swert {deze zijn dus ge-
grimeerd) ;
Schriftuerlijcke sin, een simpel man.
•
Sinnekens. Er zal wel een min of meer vast costuum geweest zijn voor
deze populaire figuren. Worp zegt: „in duyvels habijtquot;. We vinden in deze
spelen achter hun namen dan ook vrijwel geen verdere detaillering:
In 1 heeft een der neefkens een „kabassackquot; in de hand (bij de lijst van
personen staat sinnekens, in het stuk zelf: een neef ken, en bij het
tweede: als een).
in 7. Siende blint met een hont en liere, een blint man.
') Zie J. B. F. van Gils, t.a.p., p. 108.
122
De armen:
In 1. Den hongherighen, een schamel man alst behoort;
2.nbsp;Den dorstighen alst behoort;
3.nbsp;Den vremdelinck als een reysende man;
4.nbsp;Dennaecten een man aermelick.
De overige spelers:
In 1. Eyghen Liefde, een seer costelijcke Vrouwe (Bij de lijst van
personen; in het stuk: een vrouw costelijck);
2.nbsp;Sorchfuldicheyt des levens, een oude vrou costelick (bij
de lijst van personen; in het stuk: costelijck een vrouwe);
3.nbsp;Slecht en recht, een simpel man (vgL „den minsten hoopquot;
en „schriftuerlijcke sinquot;);
Subtijl geest, een gemeen burger op die nieuwe snuff ghecleet;
4.nbsp;Hoverdije, een vrouwe costelijck ghecleet (vgL 1);
Vleyschelijck solaes, een man costelijck;
Behaghelicken schijn, een ioncxken als een pagie;
6.nbsp;t'Liefste Soonken en Bedorven kindeken,tweeioncxkens
ghecleet broot droncken;
Vreese voor sterven, een Medecijn;
Hope van ghenesen, een Barbier;
Medecijn der sielen 1 , i i i i
«itiuti. jnbsp;I ^^^ hemelsche clercken;
Geestelijcke troost j
7.nbsp;Knagende conscientie, een vrouwe bloedich int aensicht (dus
gegrimeerd);
Slave der wet opt lootsch ghecleet.
Na 1572 ontstaat er een Joodse kolonie in Amsterdam en in 1590 komen
de eerste Maranen hier. Men kan de kleding dus aan de werkelijkheid
ontleend hebben, maar men kan ook afgegaan zijn op oude afbeeldingen
en beschrijvingen. Verder zij opgemerkt dat in 1 de twee kinderen van den
hongerige, die om eten roepen, in de lijst van personen niet genoemd worden.
Groep II: Spelen van In liefde bloeyende, In liefde
vierich of van haar samen.
2.nbsp;Een spul van sinnen vanden Siecke Stadt.
Voor dit spel verwijs ik naar de uitgave van H. F. Grondijs Zie aldaar
ook de uitvoerige toneelaanwijzingen, pp. XXXV—XXXVI.
Van welke Kamer het stuk is, staat niet vast. Wel mogen we met zekerheid
aannemen, dat het van een Amsterdamse Kamer is: de schrijver is zeer
goed op de hoogte van de gebeurtenissen en toestanden van deze stad en
het stuk is dan ook juist van belang voor de sociale en politieke geschiedenis
van Amsterdam omstreeks 1536. J. F. M. Sterck heeft overtuigend aan-
getoond, dat het spel ± 1536 geschreven moet zijn. De beide Amsterdamse
Kamers worden genoemd:
VS. 73: Maer stelde u altijt in lieft bloyende
VS. 1260: Dat duer hem die daer is in liefden vierich.
Ook in de Zeven spelen van die wercken der bermherticheyd van 1591 worden,
zoals we reeds zagen, beide Kamers genoemd.
Wie de schrijver is weten we niet. Bij de behandeling van Een tafelspel
van drij personagien enz. zal blijken, dat er een zeer opmerkelijke overeen-
komst bestaat tussen de Siecke Stadt en genoemd tafelspel. Wel weten
we — dat is uit het spel duidelijk op te maken — dat de auteur Hervormings-
gezind is. Het stadsbestuur wordt herhaaldelijk aangevallen, o. a. omdat
het in gebreke is gebleven maatregelen te nemen tegen de „voorcoopquot;.
3.nbsp;Spel van Naboth.
Dit stuk is in handschrift aanwezig op de Koninklijke Bibliotheek te
Brussel (II, 130). Onder het spel staat: Jacob Jacop Zoon fecit In hefdt
bloyende tot Amstelredam. Achter de auteursnaam is nog een woord ge-
schreven, dat door een vroegeren bezitter van het handschrift gelezen werd
als „factorquot;; dit schreef deze in modern handschrift op het titelblad. ®)
Niet alleen dit woord, doch het gehele handschrift is zeer moeilijk te lezen:
het is slordig geschreven, verbleekt en het schrift is zeer ongewoon voor
deze tijd, n.1. lopend. Het is mij niet gelukt elk woord te ontcijferen; over
de taal wil ik dan ook geen oordeel uitspreken. Alleen vermeld ik hier,
dat ik in het rijm drie Amsterdamse, altans Noord-hollandse vormen vond:
vinnen (vinden), wennen (wenden) en mien (: engien). Zodoende is dus niet
vast te stellen, uit welke streek de schrijver afkomstig is. Ook weten we niets
H. F. Grondijs, Een spul van sinnen vanden siecke Stadt. Borculo 1917.
In Van onzen Tijd, Jrg. 17.
Sterck meent, dat Reyer Pauwelsz, de schrijver van tspel van de Cristenkercke, ook
de Siecke Stadt schreef, een mening, die m. i. afdoende weerlegd is door G. A. Brands
in het Tijdschrift voor Nederl. Taal- en Letterk., dl. 43, afl. 3 en 4.
Zie Hfdst. III no. 14, p. 172.
') Zie De Vooys, Amsterdams Rederijkersleven enz. p, 140.
van den afschrijver, zodat niet vak uit te maken welke spellingeigenaardig-
heden op rekening van dezen te stellen zijn.
Niet alleen dat onder het spel „In liefdt bloyendequot; geschreven staat, maar
deze zinspreuk komt ook in het stuk zelf voor:
Bij het eerste optreden van koning Achab, zegt deze:
Elck wil In lieft blo yen.....
Doch ook de zinspreuk van een andere Kamer komen we in het stuk tegen.
Aan het slot, als het publiek toegesproken wordt, staat:
Om dat ghij de waerheyt soudt hooren van onse gesellen
Die retorijcke scholieren van trou moet blijcken.
En enige regels verder lezen we bovendien:
Dus wilt ons Jonk bekeeren // o heer der heeren.
Bij de spelen van In liefde Vierich zullen we zien, dat de twee tafelspelen
geschreven zijn door iemand, die zich noemt: Wilt jonck bekeeren. Zo de
schrijver van Naboth dezelfde is, zouden we van den auteur van de Tafel-
spelen behalve zijn zinspreuk ook zijn naam weten: Jacob Jacop Zoon.
Ik meen, dat het woord achter zijn naam in ons handschrift met ff factorquot;
luidt, doch Jonk.
Voor welke Kamer is nu dit stuk geschreven? „Wilt jonck bekeerenquot;
schreef zijn tafelspelen voor In liefde vierich, zodat het niet erg waarschijnlijk
is, dat hij ook zou schrijven voor een andere Amsterdamse Kamer. Maar
hierbij moet vermeld worden, dat er overeenkomst bestaat tussen het ene
tafelspel en het Spel van sinnen vanden siecke stadt; in laatstgenoemd stuk
komen de zinspreuken van de beide Kamers voor, zodat we ook hier de
vraag hebben: voor welke van beide is het stuk geschreven? Misschien
was er een nauwe band tussen In hefde vierich en In liefde bloeyende,
want ook bij de Zeven Spelen van die wercken van bermherticheyd zagen wij
ze samen werken. Wat betreft „de retorijcke scholieren van trou moet
blijckenquot;, hiervoor zou men kunnen aannemen, dat ons handschrift af-
geschreven is voor de Haarlemse Kamer; de afschrijver heeft dan deze
regels ingevoegd. Maar vreemd is het, dat hij in dat geval onder het stuk
de woorden „In liefdt bloyende tot Amstelredamquot; liet staan, en ook werkte
hij de zinspreuk in het stuk niet weg, evenmin als de woorden „wilt ons
jonck bekeerenquot;. Bij de behandeling van een stuk van Jan Thönisz zullen
we zien, hoe de afschrijver voor Trou moet blijcken niet alleen de spreuk
van de Kamer er twee maal wist in te voegen, maar hoe hij ook het onder-
schrift, n.1. „Jan Thönisz steeboo tamsterdam fecitquot; wegliet. Bij dat spel
zal ik ook aantonen, hoe de afschrijver veel veranderde, toevoegde en wegliet.
Het omgekeerde, dat het een Haarlems stuk is en afgeschreven werd voor
In liefde bloeyende lijkt mij geheel onwaarschijnlijk, gezien het onderschrift.
Het spel telt 1620 verzen en wordt door twaalf pausa's in dertien taferelen
verdeeld. Er komen 8 rondelen in voor, de meeste uitgesproken door de
sinnekens (die bovendien nog twee dubbele rondelen zeggen), 2 strofische
gedichten, één door Naboth voorgedragen bij zijn eerste opkomen en één
door Achab, wanneer deze voor het eerst ten tonele verschijnt, en twee
refereinen, gezegd door Eha en door Achab. Hierbij worde opgemerkt,
dat ook in het Spel van sinnen vanden siecke stadt de strofische versbouw
vaak voorkomt, meer dan in een der andere Amsterdamse spelen.
De lijst van personen staat achteraan; ik laat hem hier volgen;
Parsonagien:
Naboth, een stemmichge Jode.
Eyghen liefde |
Vals propheet J
Ahab den coninck van Ysrahel.
Deen
Dander
IJsabel die coninginne.
Die schuut (= schout).
Deen 1 ,
Dander ƒ ^«^heepenen.
Dander } ^^^^^^ belijal.
Helijas den propheet.
Die stemme Godts.
Inhoud;
Naboth klaagt tot God, dat de mensen op het verkeerde pad geraakt zijn;
niemand vraagt naar God; de profeten zijn door Jesabel verdreven en
Smenschen hantwerck wordt in Godts plaetse anghebeen.
Bescherm, o Heer, smeekt Naboth, de Uwen voor Jesabel en Baals dienaren
Heer al heiter u scheepken, laetet niet versincken.
Naboth wil nu naar zijn tuin gaan kijken.
Pausa.
De neefkens „Eyghen liefdequot; en „Vals propheetquot; houden een lang gesprek;
we zullen zien, dat ze een groot deel van het stuk in beslag nemen. Helijas
(Elia) heeft voor Baal nooit zijn knie gebogen (vgl. 1 Koningen 19, vs. 18),
maar zij zullen door middel van de „princessequot; vóór Baal werken, tegen
Helijas. Doch voor ze eensgezind beramen, hoe dat aan te leggen, krijgen
ze ruzie: „Valsquot; verwijt „Eyghenquot; dat hij de mensen tot Baal weet te trekken,
en „Eyghenquot; zegt, dat „Valsquot; alle geloof verdreven heeft. Per slot besluiten
ze echter Ahabs „hart (te) verdraayenquot; door Jesabel. Voor Naboth zal er
ellende komen.nbsp;Pausa.
Koning Ahab komt op met twee truwanten. Hij klaagt dat de mens niet
rustig eten of drinken kan door allerlei begeerte:
Tdunck mij al ijdelheyt // gheseyt// opt platte
Die werelt al // in haer gheval // soe ick het schatte
Want alle menschen // wenschen // niet dan om solaes....
I truwanten.
Alles is ijdelheid, wij weten het, en toch, wij aardse mensen zijn „vol boser
invenciequot;.
Daar ziet de koning een prachtige wijngaard liggen, naar welks bezit hij
ondanks de voorgaande woorden dadelijk haakt. Hij is van Naboth, vertellen
hem zijn dienaren. Deze, van zijn wijngaard terugkomende, wordt door den
koning aangesproken. Hij weigert afstand te doen van het erfgoed zijner
vaderen. De koning is hierover zo vertoornd, dat hij naar huis gaat, en
zonder te willen eten begeeft hij zich ter ruste. Hij laat door een bode Jesabel
roepen.nbsp;Pausa.
Een bode komt Jesabel halen om haar naar den koning te brengen.
Zodra zij Ahab ziet, vraagt ze hem in zeer lieve woorden, wat hem deert;
O die ick beminne boven dijamanten of gout.
Als zij de reden van zijn boosheid en verdriet vernomen heeft, zegt zij,
dat zaakje wel te zullen opknappen. Zij zendt een edict, voorzien van het
koninklijke zegel, door middel van een bode naar de raad te Samaria. Als
de raadsheren haar bevel, of liever dat des konings, niet opvolgen, zal ze
ze allen laten „suspenderenquot;! Pausa.
De sinnekens zeggen ons, dat Naboth weldra als een „wetbreekerequot; gedood
zal worden;
Als men een hont wil slaen isser niet drae een stock ghevonden?
Hun eensgezindheid is weer van korte duur; al gauw worden er niet-malse
verwijten heen en weer geslingerd, totdat zij het er over eens zijn, dat Naboth
ter dood gebracht moet worden. Liet David Uria niet doden en zorgde
„Valsquot; er niet voor, dat Doeg de Edomiet de priesters van Nob vermoordde?
Wat, vah „Valsquot; het andere neefken hier in de rede, had ik dan toen mijn
naam veranderd, of dacht je soms dat ik toen al „Vals propheetquot; heette?
Maar „Eyghenquot; vindt, dat ze op gevaarlijk terrein komen en hij legt zijn
vinger waarschuwend op de mond. Goed, zegt „Valsquot;, ik zal wel zwijgen.
Pausa.
Na lang lopen ziet de bode Samariën liggen; wat bang, nu hij voor al die
heren staat, geeft hij de brief over. De schout laat hem naar binnen gaan
om te eten. De schepenen zijn nieuwsgierig naar de brief: als er maar geen
schatting geëist wordt! De schout leest de inhoud van het edict voor (zie
1 Koningen 21, vs. 9—10). Schout en schepenen aarzelen tot zo iets schande-
lijks te besluiten, bang voor Gods wraak, maar daar ze er zich toch altijd
op kunnen beroepen op bevel van den koning „de Justicie (te) abuserenquot;,
gaan ze er toe over.
Beter een dan veele in dangiere,
zegt de schout, en beveeh zijn dienaren met zijn drieën of vieren Naboth
gevangen te nemen. Zij moeten het echter in het geheim doen;
Want wat behoeft ist den doven twee doeken te luyen.
Pausa.
De sinnekens vertellen met leedvermaak, dat geen vriend Naboth zal willen
helpen. Kijk, daar komen de mannen Belijals al aan.
Pausa.
Naboth staat terecht, maar men laat hem niet aan het woord komen, ook
niet, nadat de twee mannen Belijals hun beschuldigingen geuit hebben,
de beschuldiging, die de schout eerst al aan de vergaderde schepenen
meegedeeld heeft. Behalve dat Naboth den koning, dus ook God, beledigd
heeft, verwijt men hem
Oock ist een gheweekene (?) van die slechte fondacie
Die baal onsen Godt daghelixs vijoleren.
De uitspraak luidt dan ook:
Steenicht hem doot sonder ghenaeden.
Als de schout de eerste steen geworpen heeft, zinkt Naboth op de knieën
en spreekt het volgende gebed uit:
O ewichghe God siet mij nu aene
Wilt mij bijstaene // en temtacie ontslaene
Heb ick mij ontgaene // ghij wetet plaene
Dat ick ben verraene // o heer hebt op mij ghedoghe
In u saelichghe paene // haelt mij seer saene
Wilt mijn siel ontfaene // want die conens niet schaene
Al sijnse verhart als caene // vergheeft datse mij hebben misdaene
Heer siet hoe de vloet van traene // vloyet uyt mijn ooghen
Met knien (?) gheboghen // al ben ick beloghen
Wil ick mij verhoghen// in u o Heere
Niet ist dat wij menschen bij u vermooghen
Ick laet mijn ghenoghen // want valscheyt heb ick ghesooghen
Met grote tooghen // uyt mijn smoeders borsten teere
Hier om ick mij humilijeere // na uwen leere
Dies ick begheere // dat ick mach coemen na desen doot
Bij u te rusten in abrahams schoot.
Dan valt hij dood ter aarde. Pausa.
De sinnekens zien den bode naar den koning gaan; zij zullen om een hoekje
luisteren. Wat heb je toch, vraagt „Eyghenquot;, dat jijgt; „Vals propheet , naar
„justiciequot; vraagt
Hoewel deen boef dander niet behoort te beschaeme.
De bode deeh Jesabel mede, dat haar bevel is opgevolgd, hetgeen deze
verheugd aan den koning gaat vertellen.
Pausa.
In een lang gerekt toneel spreken de sinnekens er schande van, dat Naboth
gestenigd is. Zijn dood zal door den Heer gewroken worden, en dan zal het
schout en schepenen niet helpen, dat ze zich beroepen op het bevel van den
koning, want men moet persoonlijk weten wat men doet.
Pausa.
-ocr page 143-Helijas bidt tot God in een refrein van vijf negen-regelige strofen op de
stock
Dus ontbaremt, Heer, u schaepkens die bijnaest verstroyt sijn.
Help de Uwen, Heer, leidt hen weer op de goede weg; allen buigen nu
hun knie voor Baal.
De Stem Gods „boven uytquot; draagt Helijas op naar Koning Ahab „de
manslachtigequot; te gaan.nbsp;Pausa.
De sinnekens vragen zich af waarom God nu zo vertoornd is op Ahab:
Tsijn hoofsche pracktijcken
Ende oock die rijcken // hebben tbeste recht.
Zij willen luisteren naar wat Helijas zal zeggen.
Pausa.
Ahab verheugt zich over de dood van Naboth en het bezit van diens wijn-
gaard. Als Helijas hem aanspreekt, antwoordt hij eerst boos, weinig geneigd
tot luisteren, totdat Helijas hem zegt door God te zijn gezonden. Wanneer
Ahab, na zijn vonnis gehoord te hebben, vraagt of hij niet nog wat uitstel
zal kuimen krijgen, antwoordt Helijas: gij hebt U verheugd over de dood
van uwen naaste, en diens goed hebt ge u toegeëigend; met deze woorden
gaat hij heen. In een goed geschreven gebed erkent Ahab zich schuldig:
O ick onghenadighe // misdadighe creature.
Wat heb ik ghewrocht // seer onbedocht // tot deser ure----
Door „Vals propheetquot; en „Eyghen liefdequot; heeft hij zeer gezondigd; hij
zal zijn kleed verwisselen voor een zak, en as op zijn hoofd strooien, en als
hij zich aldus vernederd heeft, zal God zich misschien over hem ontfermen.
Pausa.
De sinnekens kijken eens naar binnen en zien dan den koning in zak en as.
Zodra Ahab zuchtende opkomt, trekken zij zich gauw terug.
Pausa.
In een zak gekleed en met as op het hoofd bidt Ahab geknield om genade
in een refrein van vier twaalf-regelige strofen op de stock:
En straft mij doch niet. Heer, in uwen toren.
Pausa.
De sinnekens uiten hun vreugde om Ahabs smart. Zij zouden hem aan
wdlen raden:
loopt nu ter kercken,
smeeckt met baals clercken // op dat ghij duer haer oracie
Moecht verwerven an Godt weer gracie.
Want sonder die nacie // is Godt quaet te besmeeken.
Zij zullen ook maar gaan zuchten en klagen en Ahabs misdaad bewenen.
Pausa.
De „stem Godtsquot; roept Helijas. God schenkt den koning gratie, omdat hij
9 129
-ocr page 144-zich vernederd heeft, doch zijn zonen zullen gestraft worden. Hierop looft
Helijas God om Zijn vergevingsgezindheid.
Pausa.
Nogmaals bidt Ahab om genade. Helijas zegt hem, dat zijn zonden ver-
geven zijn, en geeft hem goede raad voor zijn verdere leven: trek de konink-
lijke kleren weer aan, denk steeds aan God en loof Hem.
Tot slot nemen ze beiden in ongeveer dertig regels afscheid van het publiek.
De betekenis van het stuk wordt samengevat in deze zin: God is barm-
hartig voor wie zijn schuld erkent. Den toeschouwers wordt verzocht:
laetet niet sijn verbreyt
Arger dan wijt hier speelwijs hebben vertooghen.
Zo vaak wordt iets onjuist en daardoor in ongunstige zin oververteld. En
hij die geen geloof hecht aan hetgeen hij hier gezien heeft, moet zelf de
historie maar voor ogen nemen!
Beoordeling.
De schrijver volgt voor zijn onderwerp het bijbelverhaal van 1 Koningen 21
(met weglating van vs. 23—26). Daar hij echter een te grote plaats aan de
sinnekens heeft ingeruimd, die na iedere handeling hun mening over het
gebeurde vertellen en de nieuwe handeling aankondigen, heeft hij zijn spel
niet tot een geheel weten te maken. Het aantal taferelen is veel groter dan
in een der andere Amsterdamse stukken. Toch zullen de toeschouwers met
genoegen naar de sinnekens geluisterd hebben, want uit hun mond hoorden
ze menige schimpscheut op de overheid en de geestelijken. Een poging tot
karaktertekening zien we in de eerste alleenspraak van koning Achab; hij
erkent de zwakte van den mens om altijd weer iets anders te begeren, hij
weet dat alles ijdelheid is, en toch, zodra hij de wijngaard van Naboth ziet
wil hij die hebben zonder ook maar een ogenblik te proberen zijn verlangen
te beheersen. Heel mooi en innig weet de auteur ons den koning in zijn
berouw voor te stellen. Ook het gebed van Naboth, die zonder enige bitter-
heid gelaten de dood afwacht, weet te ontroeren. De schrijver is zijn taal
en de versvormen goed meester; door een veelvuldig gebruik van binnen- en
middenrijm i) verkrijgt zijn vers een zangerige klank. Wij mogen wel aan-
nemen, dat het geschreven is door iemand die zijn vak goed verstond, die
geen nieuweling meer was in het maken van zinnespelen.
Aandacht verdient, dat ook in de Siecke stadt aan de sinnekens een zo uit-
gebreide rol is toebedeeld, en dat we ook daar veel binnen- en middenrijm
vinden.
Het sociale element.
Bij de berechting van Naboth wijst de schrijver op misstanden bij de recht-
spraak, die we ook in de Zeven Spelen van die wercken der bermherticheydt
1) Zie voor deze woorden het artikel van Erné, De rijmen in drie kluchten uit de zestiende
eeuw in Tijdschrift voor Nederl. taal- en letterkunde 51, p. 145 vlg.
aan de kaak gesteld zagen. De sinnekens begrijpen niet, waarom God ver-
toornd is over het stenigen van Naboth:
Tsijn hoofeche pracktijcken
Ende oock die rijcken hebben tbeste recht.
De schout verontschuldigt zich met de woorden, dat hij de „justiciequot;
„abuseertquot; op 's konings bevel! De sinnekens zeggen later, dat dit geen
geldig excuus is, want de mens moet zelf weten wat hij doet. Hieruit zullen
de toeschouwers wel de conclusie getrokken hebben, dat men den koning
niet altijd zonder meer gehoorzamen moet! De vrees van schout en schepenen,
dat de brief van den koning een nieuwe schatting zal eisen, zal wel een vrees
van velen in de dagen van ons stuk geweest zijn. Want zonder bepaalde
aanwijzingen te hebben, zou ik dit spel willen dateren tussen 1550 en 1560;
de afschriften van Reyer Gheurtsz, bij welker verzameling dit handschrift
gevonden is, zijn van 1551—1553 en de tafelspelen van den auteur die
ondertekent met „Wilt jonck bekeerenquot; zijn van 1557 en 1558.
Een schimp op de overheid lezen we in de volgende woorden:
die dieven
Die haer oyt verhieven // onder die ghemeent.
Je kunt beter een schaapherder zijn, zeggen de neefkens, dan een machtig
en rijk man, want deze moet altijd in angst leven voor de hel!
Het religieuse element.
De schrijver volgt trouw het bijbelverhaal, maar op twee dingen heeft hij
de nadruk willen leggen: de berouwvolle zondaar zal genade vinden bij
God, en het dienen van afgoden is de ergste zonde. Dit laatste is in de tijd te
transponeren tot het vereren van Heiligen en beelden (1566: Beelden-
storm!). Ook in het op het Rotterdamse Landjuweel opgevoerde spel zagen
we, hoe de schrijver zich hiertegen kant.
De geestelijkheid wordt herhaaldelijk aangevallen. De kleding van het
sinneken „Vals propheetquot;, „ghecleet in schaepsvachten een phariseeus
bonet opt hooftquot;, was niet vleiend voor haar.
Als „Eyghen liefdequot; en „Vals propheetquot; ruzie hebben, zegt „Eyghenquot;:
Ken heb noch als ghij gheen offijcije verpacht
Om den onnoselen met cracht // tvel over die necken
Gheheel te trecken.
Als Naboth, die zijn knieën nooit boog voor Baal, maar eenmaal dood is,
dan zullen de neefkens weer in ere raken:
Dan sullen wij weer draeghen die bonte beffen
En Baal, verheffen, // hoort mijn vermaen.
Veel mael hoogher dan hij oyt heeft ghestaen.
Dat men bij God de bemiddeling der priesters nodig heeft wordt aan de
kaak gesteld, als de sinnekens zeggen, dat Ahab om vergeving van zijn
zonden te krijgen naar de kerk moet lopen:
Loopt nu ter kercken.
Smeekt met baals clercken, // op dat ghij duer haer oracie
Moecht verwerven an Godt weer gracie.
Want sonder die nacie // is Godt quaet te besmeeken.
-ocr page 146-Vals:nbsp;Dats recht, sij weten Godt te dwinghen, ais hij wil wreeken.
Al soe sij spreeken, // maer tes parderieren.
(= par derrière = het valt juist andersom uit)
Dat is „Eyghen liefdequot; te kras:
Onbeyt, hoe begindij al dus te tieren!
Die grijpende gieren, // waert datse sulx conden hooren,
Sij souden hem storen ....
Eha zegt:
Beschaemt sullen sij worden vanden heer der heeren
Die donnoselen verkeeren // duer haer valsche doctrijnen.
Of de schrijver op positief Hervormd standpunt staat of dat hij de Katholieke
kerk wil zuiveren, is uit het stuk niet op te maken. Wel zegt hij met de
Gereformeerden, dat de mens in zonden geboren is:
want cranckheyt hebdij an alle vleysch gehecht.
Het verzoek aan het slot tot de toehoorders om hetgeen ze gehoord hebben
niet aan te dikken, want
Een saecke wort somwijls nae gheseyt
Vijleynigher dan oyt ghedacht is ongheloghen,
zal wel gedaan zijn om de hatelijkheden zowel aan de geestelijkheid als aan
de overheid.
Ook de schrijver van de Siecke Stadt valt de regering en de geestelijken aan.
Toneelaanwijzingen.
Het stuk speelt „op straatquot; bij de wijngaard van Naboth, in het paleis van
koning Achab en in de vergaderzaal te Samaria. Daartussendoor zijn er
allerlei taferelen „op straatquot;, van de sinnekens, van den bode, die naar
Izebel gaat en naar de raad te Samaria. Ook waar Elia ten tonele verschijnt
werd geen bepaald decor vereist; de stem Godts „boven uytquot; zal wel vertolkt
zijn door een onzichtbaren speler, misschien wel vanaf de plaats waar anders
de tooch vertoond werd. Enige malen zien we de sinnekens zich verschuilen
en om een hoek kijken om een gesprek af te luisteren. Een keer geven ze
elkaar de hand en eens legt „Eyghenquot; de hand op de mond ten teken dat de
ander zwijgen moet. Ook zeggen de sinnekens een keer eerst een rondeel,
om een hoekje van het toneel kijkend, om daarna geheel te voorschijn te
komen. Bij het weggaan laat „Eyghenquot; eenmaal „Valsquot; de voorrang.
Na de weigering van Naboth spreekt Achab in zich zelf. Later zien we hem
in een stoel zitten, „swak met een cussen onder thooftquot;. Voordat de koningin
de brief gaat schrijven, omhelst zij den koning; even later komt ze terug
met een gezegelde brief; het zegel hangt blijkbaar onderaan, want de schout
leest later voor: „Ende onder an ghehanghen mijns selfs seeghelequot;. Om
Achab de dood van Naboth mee te delen schuift Isébel een gordijn weg en
dan zien we den koning weer in zijn stoel zitten. De berouwvolle Achab
doet geknield zijn gebed tot God; in zijn gesprek met Elia staat hij met
gevouwen handen.
De schout komt met twee truwanten aan om naar de raadsvergadering
te gaan; een der truwanten spreekt, terwijl hij naar binnen loopt. In de
vergadering maakt de schout de brief open en leest die voor,
Bij het vonnissen van Naboth zitten schout en schepenen, Naboth staat
geboeid aan de ene kant, de twee mannen Behals aan de andere zijde. Na het
vonnis stoot de schout Naboth van zich af en werpt de eerste steen; daarna
werpen de schepenen en de aanklagers, totdat Naboth dood ter aarde valt.
De lijst van personen geeft niets over de kleding, doch in het stuk vinden
we nog al het een en ander:
Eyghen hefde, een neefken, met veel saecken aent lijf, een messer
(ws = merse: korf voor koopwaren) over de hals, benaest een coopman.
Vals propheet, dander neefken, ghecleet in schaepsvachten, een phariseus
bonet opt hooft.
Ysabel, seer costelick ghehabuweert.
Later is Ahab
„in sacken ghecleet asch opt hooft, barevoetsquot;.
Groep III: Spelen van In Liefde bloeyende of aldaar
opgevoerd.
4. Een spel van sinnen van Lazarus doot ende hoe dat Christus
hem opweckte.
Dit stuk is in handschrift aanwezig in het Archief van „Trou moet blijckenquot;
te Haarlem (Hs. B. 11). Kalff heeft in zijn bundel Trou moet blijcken reeds
de aandacht op dit stuk gevestigd. Zijn vermoeden dat het ± 1530 ge-
schreven is, heeft hij echter met geen enkel argument gestaafd, evenmin
als zijn veronderstelling, dat dit spel bedoeld zal zijn met het „batementquot;
waarin „diversche spiticheden op gheestelicke personenquot; voorkwamen
en waarom negen rederijkers in December 1533 tot een bedevaart naar
Rome veroordeeld werden. Het stuk zelf geeft geen enkele preciese aanwijzing
omtrent de tijd. Daar het echter sterk ketters getint is, lijkt het mij waar-
schijnlijk, dat het vóór 1538 geschreven en opgevoerd zal zijn; daarna was
de stadsregering immers weer goed Katholiek en lette scherper op verboden
uitingen in de rederijkersstukken. Het kan dus uit ongeveer dezelfde tijd
zijn als het Spul van sinnen vanden siecke stadt. Tegen een betrekkelijk
vroege datering echter pleit het feit, dat in de door Goossen ten Berch af-
geschreven handschriften A, B en C van Trou moet blijcken de stukken,
voor zover ze te dateren zijn, vrijwel alle uit de tweede helft van de zestiende
eeuw komen, i)
Wie de schrijver is weten we niet. Aan het slot van het spel komt twee maal
„In liefde bloeyendequot; voor:
Door u Lieff bloeyende wert elck dus stout
en:
Maer om dier is in Lieff bloeyende,
zodat we mogen aannemen, dat het door de Eglantier gespeeld is, maar
of het geschreven is door een lid van In hefde bloeyende of door een ander
valt niet uit te maken Zou Kalff's gissing juist zijn, dan is dit smk ge-
Zie van Dis, t. a. p., p. 7.
Zie C. G. N. de Vooys, Rederijkersspelen in het archief van Trou moet blijcken. Tijd-
schrift 47, p. 185.
schreven door een in 1533 opgerichte Kamer, waarvan we verder niets
afweten. De afschrijver Goossen ten Berch wist de spreuk van zijn Kamer
er ook in te brengen (hij onderstreepte die zelfs):
Dus Vader doet dat hier Uwe gracie en trou mach blijcken.
Ook onder het afschrift staat Trou Moet Blijcken.
Het stuk telt 1082 verzen en wordt door 7 pausa's in 8 taferelen verdeeld.
Er komen 5 rondelen in voor; het laatste is een dubbel rondeel, door de
twee Joden gezegd.
Personages:
1.nbsp;Lazarus, een ridder.
2.nbsp;Martha, een stemmige vrou.
3.nbsp;Magdelena, een lustige vrouwe.
4.nbsp;Een bode, als een Jode.
5.nbsp;Deen Jode.
6.nbsp;Dander Jode.
7.nbsp;Jesus.
8.nbsp;Petrus ]
9.nbsp;Jacobusj apostelen.
10.nbsp;Thomas j
11.nbsp;De derde Jode.
12.nbsp;Cayphas, bischop.
13.nbsp;Annanias, een Jodesche pharasee.
14.nbsp;Een deurwaerder.
15.nbsp;Judas yscharioth, apostel.
Inhoud: Het spel geeft het evangelieverhaal van Johannes weer: hfdst,
11, VS. 1—53 en 12, vs. 1—11, vaak zeer getrouw, vooral waar Magdalena
Jezus' voeten zalft.
Lazarus klaagt tegen zijn zusters Martha en Magdalena over zijn ziekte,
waarop Martha een bode naar Jezus stuurt.
Pausa.
Twee Joden praten over Jezus en Zijn daden. Zij willen naar Bethanië
gaan om de bedroefden zoveel zij kunnen te helpen. Jezus zegt tot Zijn
apostelen Lazarus te willen gaan opwekken.
In het derde tafereel bewenen Martha en Magdalena den gestorven Lazarus;
de twee Joden trachten haar te troosten. Een bode komt Martha waarschuwen
dat Jezus in aantocht is. Uw broeder zal verrijzen, zegt Jezus tot Martha:
Die aen mijn sijn gelooff can geven,
AI waer hij doot, die sulcke oock leeven sal.
Dan komt Magdalena bij Jezus: Meester, zegt zij, als Gij hier geweest waart,
zou mijn broeder niet gestorven zijn. De twee Joden luisteren mee. Jezus
laat zich brengen bij het graf van Lazarus, waar hij Petrus en de twee Joden
opdraagt de zware grafsteen weg te wentelen. Lazarus staat op. Na een
gebed van dezen gaan allen weg. Pausa.
De twee Joden bespreken het wonder: stelhg moet Jezus Gods zoon zijn.
Wat zullen de Pharizeeërs boos en verschrikt zijn, als ze hiervan horen.
Een derde Jood voegt zich bij hen, die echter niets van Jezus weten wil,
nadat men hem bevestigd heeft dat Lazarus door Hem is opgewekt:
Ken wil mij met die ketters dingen moeyen // niet,
Maer tot ons geleerden wil ick mijn spoeyen, // siet.
Deze figuur doet enigzins komisch aan; als hij hoort van Lazarus' opwekking
spijt 't hem, dat niet eerder geweten te hebben, want onlangs stierf zijn tante,
die hem zo goed verzorgde!
Als hij weg is, schimpen de twee andere Joden op de schriftgeleerden en
de geestelijken; hun oordeel is niet mals.
Na een pausa beraadslaagt bisschop Cayphas met de schriftgeleerden
over wat er gedaan moet worden tegen Jezus en zijn volgelingen. Als de
derde Jood haastig binnengekomen is om te vertellen wat hij van Lazarus
gehoord heeft, zegt Annanias:
Twaer best eyeren inde pan, so waren wij hem quyt.
Streng optreden is nodig om zelf de macht niet te verliezen. Er zal een
„mandementquot; tegen Jezus en de zijnen uitgevaardigd worden. En evenals
in het evangelieverhaal meent Cayphas ook hier zijn volk daarmee een dienst
te bewijzen:
En al wadt wij doen is omt gemeen welvaeren.
Bij het volgende toneel is een grote mensenmenigte aanwezig. Van een
verhoging leest de deurwaarder het „mandementquot; af, dat 10 Maart is uit-
gevaardigd door „episcopus nosterquot;. Niemand mag Jezus en „sijn partijequot;
huisvesten noch Hem als den Christus belijden op straffe des doods; Jezus
en de zijnen worden verbannen. De twee Joden klagen over wat er nu
gebeurt.nbsp;Pausa.
Jezus zit met de apostelen en Lazarus in diens huis. Magdalena zalft Zijn
voeten, waarover Judas vertoornd raakt.
Tot slot besluiten de twee Joden naar Bethanië te gaan, waar iedereen op
het ogenblik heentrekt om niet alleen Jezus, maar ook Lazarus te zien.
Beoordeling.
De waarde van het stuk ligt uitsluitend in zijn actualiteit. De schrijver spreekt
zelf aan het slot van zijn „simpel werckquot;, en hij vertelt ons dat het „geen
clerckquot; is, die het schreef. Hij zegt ons ook, hoe we het spel beoordelen
moeten:
Aenmerckt de text ende niet des consts perfeckxtije.
Uit ,,kunstquot;oogpunt bekeken is het een zeer zwak stuk; de taal is meest
onhandig en gewrongen; nergens weet de auteur te ontroeren, en als we het
gebed van Lazarus vergelijken met het gebed van Johannes den Doper
in het stuk van Jan Thönisz, St. Jans onthoofdinge, dan valt die vergelijking
in het nadeel van het eerste spel uit, terwijl St. Jans onthoofdinge toch ook
zeker tot de zwakke stukken behoort. Bovendien maakt de schrijver een zeer
kwistig gebruik van bastaardwoorden. Maar „aenmerckenquot; we de tekst,
dan is de schrijver in zijn bedoehngen goed geslaagd: tegen de Katholieke
overheid, vóór de Hervorming. Wie vast op God betrouwt, wordt niet
verlaten. Tegen God kan geen wereldlijke macht iets uitrichten. Dit toont
de schrijver ons aan in zijn slottafereel: iedereen trekt op naar Bethanië;
wij zullen er ook heengaan, zeggen de twee Joden: men kan ons niets doen,
„want eenen gemenen loop isquot;. Hier voelen we het vertrouwen van den
schrijver, dat de Hervorming niet te stuiten is. Ogenschijnlijk wordt hier
het bijbelverhaal van Lazarus en Magdalena weergegeven, doch in werkelijk-
heid geeft de schrijver ons zijn eigen tijd weer: de Hervorming bestreden
door plakkaten. Men denke b.v. aan de plakkaten tegen het herbergen van
weggelopen geestelijken. Kalff houdt het voor niet onmogelijk dat met
„episcopus nosterquot; de bisschop van Utrecht bedoeld is. Zeker zullen de
toeschouwers geboeid gekeken en geluisterd hebben naar het toneeltje van
den deurwaarder, zoals ze ook genoten zullen hebben van hetgeen de twee
Joden zeggen van de schriftgeleerden.
Het religieuse element. Uit het voorgaande bhjkt, dat de godsdienst
een belangrijk element van dit stuk is. We mogen zelfs wel zeggen dat het
spel om de religie geschreven is. Herhaaldelijk zegt Jezus, dat het op het
geloven aankomt, zoals immers de Hervormden spreken over het alleen-
zaligmakend geloof. Uit Christus putten we onze kracht:
Door U Lieff bloeyende wert elck dus stout
Datse voort benout//niet eens en grouwen.
Er komen vele klachten in voor over de geestelijken en de mensen van tegen-
woordig. Jezus zegt weldra voor het verloren schaap, n.1. het menselijk ge-
slacht, te zullen sterven, dat door eigenbaat verleid tot superstitie is ge-
bracht. Hier is de klacht, die we ook in andere stukken vinden: uit winst-
bejag laat de Katholieke Kerk heiligen vereren. Nog een keer wordt de geld-
zucht der geestelijken gelaakt: Cayphas zegt, dat Jezus en de zijnen vervolgd
moeten worden
off alle onse incompsten sullen dunnen en smallen.
Het is moeilijk, klaagt de apostel Jacobus, om de mensen te bekeren; ieder
blijft bij de oude usances, zijn ouders navolgende in verblindheid.
Alle schimpscheuten op de schriftgeleerden zijn natuurlijk tegen de Katho-
lieke geestelijkheid bedoeld. Zo zegt de ene Jood, over Jezus sprekende:
Sijn predicatien heeft haer alle den moet verslegen,
Maer waert dat hij prees haer quaetheyt groot.
Hij waer allen een lieff genoot.
Maar neen hij, die man is te rechtvaerdich.
En in hetzelfde gesprek van de twee Joden horen we:
Is dit de heylicheyt van haer // die hem aen geen vrouwen // houwen?
Nochtans sij daegelijckx inder mouwen // stouwen // davits schriftueren.
Want sij en laeten hem genoegen aen reen noch rechten
Dan met kijven en vechten // sijt velt behouwen.
') Geschiedenis der Nederl. letterkunde in de zestiende eeuw I, 273.
136
-ocr page 151-Eick tcx)nt haer opter Straeten
Als deuchdelijcken prelaeten // off geleerde doctoren.
Maer spreeckende haer de waerheyt toe, die willense niet hooren.
So siet mense verstooren://wech met u ketterije.
Annanias spreekt minachtend over Jezus en Zijn volgelingen:
Want sij A noch B en leeren ter schooien, siet
en
En sijn consoorten sijn niet dan een hoop bezorgde cattijven.
Dat het stuk wemelt van bijbelteksten en min of meer nauwkeurig navertelde
episodes uit het Nieuwe en Oude Testament moge al hieruit blijken, dat de
afschrijver in de kantlijn twintig maal een bijbelplaats er bij schreef, die
echter niet alle juist zijn. De vereenzelviging van de beide Maria's, de voor-
stelling van Lazarus als een ridder wijst er op, dat de schrijver bekend is
met de Middeleeuwse legendarische voorstelling van dit verhaal
Toneelaanwijzingen. De decors zijn afwisselend: we zien het huis
van Lazarus in Bethanië en dat van Cayphas in Jeruzalem; één scène speelt
bij het graf van Lazarus, één toont ons een vol marktplein; de overige
taferelen zullen wel zo maar „op straatquot; gespeeld zijn. Terwijl dit stuk juist
nog al veel toneelaanwijzingen geeft, ontbreken er een paar, die toch nodig
waren. Zo verschijnt Jezus ten tonele zodra de bode gesproken heeft, doch
dit wordt niet vermeld, en later blijkt uit de tekst dat ook Petrus bij het
graf van Lazarus aanwezig is; en terwijl slechts aangegeven staat „Hier
sal Jhesus sitten aen den taeffelen ende Lazarus met hemquot; zijn ook de
apostelen er bij.
Overigens lezen we bij het opkomen der verschillende personen herhaaldelijk:
„komt opt een endde vande stellagiequot;. Na haar gesprek met Jezus lezen we
dit ook van Martha, als zij naar Magdalena toegaat, waaruit dus blijkt
dat de op dat ogenblik niet meespelende Magdalena toch op het podium
aanwezig was.
De deurwaerder spreekt „boven uytquot;; er was dus een verhoging of een
tweede verdieping op het toneel. Ook zullen er figuranten geweest zijn, want
uit het gesprek van de Joden blijkt, dat het marktplein vol mensen is. Er
wordt een klok geluid.
Martha laat Lazarus op haar letmen bij het weggaan en als hij al „binnenquot;
is, spreekt zij nog tot hem. Er zijn enige meer nauwkeurige aanwijzingen
voor den speler: Martha valt Jezus te voet, die haar weer opheft; Magdalena
knielt voor Jezus na eerst haar handen gevouwen te hebben; later ligt zij
geknield om Zijn voeten met zalf te bestrijken. Jezus bidt geknield; Hij
heft zijn handen ten hemel en bij Lazarus' graf zucht en schreit Hij. Wanneer
Lazarus opstaat uit zijn graf, doet hij dat met schokken; op zijn knieën
dankt hij God. Petrus maakt de doeken van Lazarus los. Wanneer Jezus
door Magdalena gezalfd wordt, schudt Judas zijn hoofd; deze beweging
1) Zie: C. G. N. de Vooys, De legende van Sunte Maria Magdalena Bekeringhe, in
Tijdschr. v. Nederl. taal- en letterk. Dl. XXIV.
herhaalt hij drie maal onder het hierop volgende spreken van Jezus. De
twee Joden lopen „metter haestquot; naar buiten om Magdalena te volgen,
die naar Jezus is gegaan. De derde Jood springt „verwoetquot; op, wanneer
de anderen hem aansporen Jezus te loven, en als hij bij Cayphas binnenkomt
„doetquot; hij „reverentiequot;.
Van de kleding wordt ons niet veel verteld; wel hebben we hier een aan-
wijzing, dat twee der figuren van costuum wisselen, want als Martha en
Magdalena na de dood van Lazarus weer optreden, zijn beiden in de rouw.
Opmerking verdient nog, dat het stuk geen proloog noch tooch heeft, en dat
er geen sinnekens in voorkomen.
5. Een spel van sinnen van de historie van Piramus en Thisbe
genaempt de sinnelycke genegentheyt.
Voor dit stuk verwijs ik naar de uitgave van G. Kalff ta Trou Moet Blijcken
p. 29—53 en p. XIII—XIV van de Inleiding. Ik kan hier volstaan met
enkele opmerkingen.
Blijkens de laatste regel
„Van ons Egelantierkens, die noch eerst groeyenquot;
is dit spel van In Liefde bloeyende en wel uit haar begintijd, dus waar-
schijnlijk uit het eerste kwart van de zestiende eeuw. Naar het onderwerp
zouden we het bij de klassieke spelen moeten rekenen, maar het is een echt
spel van sinne, zoals trouwens de titel ook aangeeft. Niet alleen komen er
sinnekens in voor, die een zeer belangrijke rol spelen, maar aan het vertoonde
wordt een figuurlijke betekenis verleend. Van het bekende verhaal van
Ovidius geeft de dichter slechts een enkel punt weer; hij vertelt het als het
ware, maakt er geen speelstuk van; het is hem in hoofdzaak te doen om de
allegorische betekenis: Piramus is Christus, Thisbe de „beminde bruyt
der cantijckenquot; enz.
Wie de schrijver is, weten we niet. Verkeerdelijk is daarvoor genoemd
Goossen ten Berch, die echter de afschrijver bleek van het handschrift,
in het bezit van Trou Moet Blijcken te Haarlem. Misschien hebben de
Eglantiers het stuk overgenomen van Zuidnederlandse rederijkers. Het
onderwerp is vaker behandeld, o. a. in een sproke van Dirc Potter. Matthijs
de Casteleyn maakt er, in het enige spel, dat van hem bewaard is gebleven:
Historie van Pyramus ende Thisbe, een heel wat levendiger speelstuk van
dan onze rederijker; het is ook veel uitvoeriger, ongeveer maal zo lang
als het Amsterdamse, dat 661 regels telt. Ook De Casteleyn legt er de sym-
boliek van Christus aan het Kruis, enz, in. Er is overigens zo veel overeenkomst
tussen de beide stukken, dat het waarschijnlijk lijkt, dat beide teruggaan
op een gemeenschappelijke bron, tenzij we hier met een vroeg werk van
De Casteleyn (die leefde van ongeveer 1488—1550) te doen hebben, dat
dan door den rederijker van In liefde bloeyende nagevolgd is.
Het stuk begint met een dubbel rondeel van de sinnekens en wordt door
1) Groningen 1889.
Zie Kalff t.a.p. p. XIII.
=) Zie C. G. N. de Vooys in het Tijdschrift voor Nederl. taal- en letterk. dl. 47, p. 185.
één pausa in tweeën verdeeld; het tweede tafereel is eigenlijk een epiloog:
de allegorie van het spel.
Toneelaanwijzingen. De tooch geeft Christus aan het kruis met
Maria en Johannes er onder staande. Deze werd twee maal slechts even aan
het publiek getoond, want in vers 557 zegt „d'amoreusequot;
„Siet daer binnen ghij sulter duecht bij winnenquot;
waarop „Poëtelijck geestquot; antwoordt
„Dat was om sien boven maten seer gratieusquot;
en in vers 570 vraagt deze het nog eens te mogen zien.
6. Van ons lieven heeren minnevaer.
Dit spel is in handschrift aanwezig op de Koninklijke Bibliotheek te Brussel
(21649). Aan het slot wordt gezegd: „Sijt in lieft bluyendequot; en op het
titelblad staat „Amsterdamquot;. We mogen dus aannemen dat dit stuk tot het
repertoire behoorde van In liefde bloeyende. Waarschijnlijk is het door een
Amsterdammer geschreven, daar er in het rijm verscheiden Amsterdamse
vormen voorkomen (o.a.: wonger-besonger). In de regels
„die boom des gelooft is so guedertieren
want hij wil elcx stieren // tottet huys van vredenquot;
kunnen wij een reminiscentie zien aan het Amsterdamse stuk van Jan
Thönisz: Een spel van sinnen hue mennich mensch suect thuys van vreeden.
Het behoort tot de door Reyer Gheurtz afgeschreven spelen De voor
die, ö voor eu en e (b.v. köninck) ue voor oe, enz. komen op rekening van den
afschrijver. Het stuk is waarschijnlijk van ± 1550, daar de afschriften van
Gheurtz dateren van 1551—1553. Het stuk heeft 640 verzen (de in de dialoog
vaak voorkomende halve verzen worden ook als halve verzen geteld). Door
twee pausa's wordt het in drieën verdeeld. Het begint met een rondeel.
Inhoud. Op het titelblad:
Van ons lieven heeren minnevaer
Lanck 640 regelen
Amsterdam
„Een lantman Cleyn Betrouwenquot; (of „cranck int gelovenquot;) klaagt, beginnend
met een rondeel, over zijn armoede; hij heeft zo veel monden open te houden
en niemand wil hem borgen. Zijn vrouw „Warachtige liefde, een lantwijfquot;,
tracht hem moed en berusting in te spreken. Hij klaagt dat sommigen zo
rijk en weelderig leven, terwijl zij
connen nauwelijc van deen broot tot dander comen.
Hij wou wel dat
onse heer die halve huer gave,
die met Kerstmis betaald moet worden, maar zijn vrouw wijst hem er op,
dat de Heer niet alleen het dagelijks brood gegeven heeft, waar zij om
bidden, maar ook
een huys vol schone kinderen.
Zie C. G. N. de Vooys, Amsterdams Rederijkersleven, enz.
-ocr page 154-Dit is een ontdekking voor den man, want als de kinderen van God zijn:
so ben ic ons sheren minnevadere (pleegvader).
Hij wil dadelijk naar onzen Lieven Heer gaan om het pleeggeld, dat Hij
hem verschuldigd is: als bewijsstuk zal hij de vijf kinderen meenemen.
Zijn vrouw ziet de dwaasheid er van in, maar laat hem zijn gang gaan; hij
is niet wijzer:
cleyn betrouwen seer simpel van sinnen.
Na een „pausaquot; zien we den man met vijf kinderen naar de kerk gaan om
daar onzen Lieven Heer te vinden; de kinderen paait hij met het vooruitzicht,
dat ze appels en wittebrood in overvloed zullen krijgen. Ze zien bij de kerk
den pastoor, aan wien de boer zijn verlangen vertelt. Deze is eerst boos over
zulk een onverstand, maar troost dan den boer met de woorden dat God
goed voor hem zorgen zal. Verheugd gaat deze met de kinderen naar moeder
de vrouw.nbsp;Pausa.
De pastoor neemt zich voor om als de boer weer terugkomt hem „geestelijc
(te) informerenquot;. De man, de vrouw en de kinderen zitten aan een gedekte
tafel te wachten op het voedsel dat God zenden zal; de pastoor heeft immers
gezegd dat God zorgen zou. Het duurt lang; om de tijd te korten zingen
ze tweemaal een liedje Van mijn heeren van valkesteyn. Als er nog steeds
niets komt, gaat de boer boos naar den pastoor, om hem te verwijten dat
deze hem voor den gek hield. De geestelijke echter weet hem goed te troosten:
de arme, niet de rijke, is Gode welgevallig; voor de rijken is het bijna
ondoenlijk om in de hemel te komen, want zij bedriegen hun naaste om maar
geld te krijgen. Ook Christus zelf was arm. Men moet niet naar rijkdom
en aanzien streven.
Ic acht niet meer op swerlts tribulacie.
mijn contemplacie // is gans gevouwen
in godts onderhouwen,
roept de arme uit. De pastoor raadt hem aan zijn naam „cleyn betrouwenquot;
weg te werpen en geeft hem een krans „perfect geloofquot;. Als de boer nu
vertelt dat zijn vrouw „Warachtige liefdequot; heet, krijgt hij ook nog een
„iuweelquot;, dat niet te koop is: „een vrouken geconterfeyt in pampier met
gevouwen handen, genaemt volmaecte hopequot;,
want waer geloof en lieft vergaert // sijn
daer is volmaecte hope in presencie.
Tevreden en gelukkig gaat de boer terug naar zijn vrouw en samen houden
zij een lange lofrede op de liefde. Geloof, hoop en liefde heeft de mens nodig,
maar vooral hefde.
Beoordeling. Het stuk wordt in de litteratuurgeschiedenis een esbate-
ment of klucht genoemd. Dat is het m. i. niet. Wel zou men de eerste 300
regels ongeveer als zodanig kunnen beschouwen, maar zodra de boer voor
de tweede maal bij den pastoor is, krijgen we een stichtelijk stuk. Als in het
begin niet de vijf kinderen op het toneel kwamen, zou ik het een tafelspel
willen noemen; nu is het beter te spreken van een spel van sinne. Het begin
draagt het karakter van een klucht, doch dit staat niet zo vreemd bij een
zinnespel (waarin immers vaak de sinnekens in een uitgebreide rol het
kluchtig element brengen), als die ± 350 verzen lange moralisatie in een
klucht. Het begin is zeer levendig; het is een goede vondst van den schrijver
om de vijf kinderen ten toneele te brengen. Hoe zullen de toeschouwers
genoten hebben van het tafereeltje van de zeven mensen zittend aan een
gedekte tafel, wachtend op het wonder dat niet komt. Maar daarna wordt
het stuk vervelend; er zit geen spanning meer in en de tweede helft sluit
slecht aan bij de eerste.
Wij bezitten een ander spel over ditzelfde onderwerp, door den Haarlemsen
factor Louris Jansz in 1583 geschreven Dit is onmiskenbaar een klucht,
al kunnen wij de woorden van Te Winkel volledig onderschrijven:
„zeven kinderen, die tevergeefs om brood roepen en de vader, die ze moet
onderhouden, door paus en geus beide geschokt in zijn blijmoedig ver-
trouwen op Gods vaderzorg. Inderdaad — deze comedie is een tragedie.quot;
Dit spel is veel levendiger dan het Amsterdamse. Louris Jansz maakte er
een anti-katholieke satire van.
Een arme man uit het volk weet niet hoe hij de altijd hongerige magen van
zijn zeven kinderen vullen moet. „Goet Onderwijs, een doctoorquot;, zegt hem dat
God de vader der kinderen is, hij slechts de pleegvader. Dat gaat hij vlug
aan zijn vrouw Lubbeken vertellen. Hij wil naar onzen Lieven Heer toe om
het pleeggeld van de kinderen te vragen. Eerst staat de vrouw er aarzelend
tegenover, maar al gauw beijvert zij zich met den man samen een reken-
sommetje op te maken: geld voor voeding, voor kleding van al die kinderen
al die jaren; zij komen tot een heel bedrag! Zij gaan naar de kerk, maar
de koster vertelt hun dat Onze Lieve Heer weg is:
Die Geusen hebben hem van hier gaen jagen,
maar hij geeft hun de raad naar den Stadhouder van onzen Lieven Heer
te gaan, die in Rome woont. Daar krijgen zij de kous op de kop: de Paus
heeft geen geld, wel „Roomse warenquot;. Daarmee kunnen geen kindermagen
gevuld worden!
Of Louris Jansz het Amsterdamse stuk kende, of dat beide gemaakt zijn
naar een gemeenschappelijk voorbeeld, weten wij niet.
Het sociale element. De arme wordt getroost of liever gesust.
Hem wordt uitgelegd dat de rijke door zijn manier van leven op aarde om
geld te verkrijgen het hemelrijk verspeelt. Niet alleen de armen, ook alle
anderen hebben hun eigen last te dragen:
1) Een clnyt van Onse lieven Heers minnevaer in het bezit van Trou moet blijcken te
Haarlem. Afgedrukt in Het Nederlandsche Kluchtspel van de 14e tot de 18e eeuw door
J. van Vloten.
Te Winkel, Ontwikkelingsgang, H, p. 473-474.
-ocr page 156-al heeft godt doverheit gestelt tot sijn dienaren
als keyser en köninck of paeus te sijne
schouten baliuwen presidenten ten fijne
domheren biscopen cardinalen
hertogen graven proosten officialen
abten commenduren promoveerde doctoren
canonijcken fiscalen dekens provisoren
elck heeft sijn eygen last te dragen.
De rijke komt er niet te best af: met liegen en bedriegen tracht hij zijn
bezit te vermeerderen.
Het religieuse element. Het stuk is Katholiek. Geloofgt; hoop en
liefde heeft de mens nodig, vooral liefde. Geloof alleen is niet voldoende;
hier gaat de schrijver dus in tegen de Hervormde opvatting van het alleen-
zaligmakende geloof:
sulk geloof mach niet perfect wesen
dat met hoop en liefde kent geen accordancie.
en
al hadden wij geloof boven alle vallanden
dat ic mijn lichaam liet geesselen of branden,
isser geen liefde, tmuet al bevlect // wesen.
Uit dit laatste citaat ziet men dat de schrijver putte uit de brief aan de
Corinthiërs, en wel I. Cor. 13, vs. 2, 3 en 13.
Lieft' en wijst niemant tot valsche secxie
zal wel tegen de Hervormden gericht zijn; men denke er dan bij: in tegen-
stelling met het geloof.
Als de man en de vrouw gaan zingen, dan kiezen zij een oud lied, want
„de oude döntkens sijn noch de beste.quot; Ook dit zinnetje is duidelijk genoeg!
„Pater nosterquot; en „Te deum laudamusquot; kunnen ook op een Katholieken
schrijver wijzen.
Toneelaanwijzingen. Het stuk geeft geen lijst van personen; ook
in de tekst zelf staat achter de namen geen verdere aanduiding voor uiterlijk
of kleding.
Wanneer de boer voor de tweede maal naar den pastoor gaat, wordt dit niet
verteld; dit blijkt pas als hij later weer huiswaarts keert.
Als de boer de krans „perfect geloofquot; draagt, vraagt zijn vrouw hem waar
tl tl^^tïl ff Cleyn betrouwenquot; gebleven is; deze naam droeg hij dus eerst
op de een of andere manier bij zich. Behalve de krans is er nog een allegorisch
requisiet: een papieren beeldje, de hoop voorstellende.
Er wordt tweemaal een liedje gezongen, waarschijnlijk tweestemmig:
Van mijn heeren van valkesteyn; zoals de schrijver zegt: een oud lied. Kalff
noemt het in Het lied in de Middeleeuwen, p. 247 en Fl. van Duyse in Het
oude Nederlandsche lied I, p. 116.
7. Een spel te speelen in tijden van oorloghe van Moortdadich
Werck en Manhatighe tanden.
Het handschrift van dit spel is in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel
(21648). De laatste regel luidt:
Dit schencken u de gheestkens van In lieft bluyende.
Op het titelblad staat, maar met andere hand: 1551. Ook dit spel is afge-
schreven door Reyer Gheurtz, waardoor we weer verschillende oostneder-
landse spellingeigenaardigheden aantreffen. We mogen aannemen, dat
dit stuk omstreeks 1551 te Amsterdam gespeeld zal zijn, maar of het ook
door een Amsterdammer geschreven is, of dat het van een Zuidnederlandse
Kamer overgenomen is, valt niet met zekerheid uit te maken. Naast Noord-
nederlandse vormen vinden we ook Vlaamse. De schrijver maakt de indruk
ontwikkeld te zijn; niet alleen is hij goed thuis 'fin de Bijbel, maar ook de
geschiedenis kent hij. Misschien is het stuk te Amsterdam geschreven
door een daarheen uitgeweken Zuidnederlander. De schrijver laat één
der personen zeggen:
Ick wilde ick nu saete ter Sluys int Swin.
En daarom wijst de auteur wellicht meer dan eens op het droevig lot van
hen, die van huis en hof verdreven zijn.
Het stuk heeft een proloog en een conclusie; beide staan achter het spel,
dat door 5 pausa's in zes delen verdeeld is. Zoals op het titelblad vermeld
staat, telt alles tesamen 833 regels (de halve verzen worden voor halve
gerekend).
Na het titelblad worden de personen opgenoemd:
Moortdadich werck, man.
Manhatighe tanden, wijf.
Donbesculdighe.
Die bescaede.
Gracht van ghedooghe.
Pays.
Justicie.
Duvel.
Corruptie.
Oorloch.
Op de laatste bladzij van het handschrift staat een „Genealogie vanden
wreeden marsquot;, waarin de in het stuk voorkomende gepersonifieerde slechte
eigenschappen in een stamboom verenigd zijn; alle stammen af van den
duivel.
Inhoud: „Moortdadich werckquot; en „Manhatighe tandenquot;, man en vrouw,
komen op met allerlei oorlogswerktuigen. „Manhatighe tandenquot; zal er wel
afschrikwekkend uitgezien hebben met haar krijtwitte tanden en rood
geverfd gezicht. Zij sommen al hun „instrumentenquot; op, en vertellen ons
dat hun dochter „Vreeseloose willequot; heet en „alle mannen te sterckquot; is.
Zij hebben zeer veel discipelen en zullen er nog wel meer krijgen!
Pausa.
„Donbesculdighe, een lantmanquot; verschijnt al spinnende ten tonele met
zijn vrouw „De beschaedequot;, die een kind „De onnooselequot; op de arm draagt.
Zij klagen dat ze huis en goed moesten verlaten en nu als bedelaars rond-
trekken zonder onderdak, zij de onschuldig benadeelden. „Cracht van
ghedooghe als een sibillequot; steekt hun een riem onder het hart; zij zal bij
hen blijven.nbsp;Pausa.
„Paysquot;, op een trompet blazend, roept zijn zuster „Justiciequot;. Zij zijn gekleed
als pelgrims; zij zijn n.1. uit het land verdreven door oorlog en corruptie.
En God heeft hun zuster „Wijsheidquot; weggenomen om het land te straffen.
„Justiciequot; en „Paysquot; zullen samen blijven, want zij zijn nauw verbonden
door een band: „swerrelts welvaertquot;.
Pausa.
„De duvelquot; ligt in „de werltquot;; hij begint met de echte duivelsuitroep
„borha borhaquot;; hij verheugt zich zeer, dat „Paysquot; en „Justiciequot; verdreven
zijn; hij doet „de werltquot; zo schudden en maakt zulke geluiden, dat „de
Bescaedequot;, Donbesculdighequot; en „Cracht van ghedooghenquot; er verschrikt
naar kijken. De man wil zijn vrouw naar voren laten gaan om te zien wat
er toch aan de hand is met de wereld, maar daar bedankt zij voor:
Neen dats een vlayken sonder suvele.
Per slot begrijpen zij, dat de duivel in de wereld is. Deze roept zijn „kinderenquot;:
„Moortdadich werckquot;, Manhatighe tandenquot;. Corruptiequot; en „Orlooghequot;, die
zich alle vier op hun daden laten voorstaan, en zij vertellen den gnuivenden
duivel, dat er nog veel meer kinderen van hem in de wereld zijn: „sober
ontfermen, rebellighe pestilentie, vreeseloose wille, loghenachtighe tonge,
wraeckgierighe nijt, ruyme conscientie, luttel beteringequot;. Verschrikt
luisteren de man en de vrouw daarnaar. Als de duivel en zijn helpers weg
zijn, spoort „Cracht van ghedooghenquot; tot berusting aan. De boer denkt
wel dat hij onschuldig is, dat alleen in de steden alle zonden geschieden,
maar zij toont aan, dat ook de boeren zondigen.
Ende leert des heeren wille verdraeghen.
Want waerender gheen sonden, daer waeren gheen plaeghen.
Pausa.
De duivel roept zijn vier trawanten weer, die ons nog eens vertellen, wat
zij al zo brouwen. De schrik moet de toehoorders wel om het hart geslagen
zijn! Onder het uiten van zijn geliefde „borha borhaquot; kruipt de duivel met
de „duvels jongenquot; weer in de wereld.
Pausa.
„Cracht van ghedooghenquot; weet één middel voor „Donbeschuldighequot; en
„De beschaedequot;: bidden, en wel „beweende bedingequot;, het gebed
Waer bij wij bekennen ende bevrueden
Een leetscap van sonden.
Veel voorbeelden worden gegeven van de goede uitwerking hiervan. Het
stuk eindigt met een gemeenschappelijk gebed, een refrein op de stock:
En laet aenminnighe pays weder belanden.
Het stuk zelf telt 613 regels, de proloog 174 en de conclusie 46 verzen.
Proloog. „Douwe wrockquot; en haar man „Wraeckghierich voortstelquot;
hebben de mensen nu zo ver gebracht, dat hun zoon Mars weldra zijn
banden zal kunnen slaken. Ze stoken in alle landen en dat kunnen ze goed,
zoals in het Oude en het Nieuwe Testament al gebleken is. Ze geven ons
hiervan heel wat voorbeelden, maar daarmee zijn ze nog niet uitgepraat:
Hue verderen wij oock der cronijcken legende!
De schrijver kent de geschiedenis goed; hij brengt in herinnering hoe vanaf
de Assyriërs de rijken steeds door oorlog te niet zijn gegaan (dat van de
Meden, Perzen en Grieken) en hoe ook van het grote Romeinse rijk weinig
meer is overgebleven dan Duitsland en Italië, die nog maar weinig macht
hebben. Ook de inval der Turken wordt vermeld. Met een oproep goed te
luisteren eindigt de proloog:
Onse snaeren zijn thans al drueflijck ghestelt.
In de „Conclusie quot; verzoeken „Deenequot; en „Danderquot; de toeschouwers het
gespeelde in dank aan te nemen.
Tsijn gheen fablen // dat wij u deeden verstaen.
We ondervinden het zelf, want nering en welvaart zijn kwijnende, maar
toch hebben we nog niet te klagen, vergeleken bij de arme mensen die
strijden moeten, en wier huis en have verbrand en geroofd wordt. Met een
opwekking om te bidden eindigen zij:
Dit schencken u de gheestkens van In lieft bluyende.
Beoordeling. Dit spel is een tendenzstuk tegen de oorlog en voor de
vrede. De ellende van de oorlog wordt ons getoond door de oorlogs-
instrumenten, waarbij toelichtingen gegeven worden, maar ook door de
beklagenswaardige man en vrouw met hun schreiend kind, die rond moeten
dolen omdat hun huis verbrand is. Oorlog is altijd vergezeld van corruptie,
zodat niet alleen vrede, maar ook gerechtigheid verdreven is. Het is de
schuld der mensen; zij zondigen en daarvoor straft God hen. Erkent Uw
zonden en bidt berouwvol tot God, raadt de schrijver aan.
Het onderwerp is vaker behandeld, o. a. door Louris Jansz in 1559 i), die
ook wijst op de zonden der mensen als oorzaak van de oorlog, en door De
Roovere.
Het stuk is door zijn zes taferelen levendig: er is veel te zien, al zit er weinig
actie in. Er is oorlog en daarover wordt geklaagd, meer niet. De schrijver
vertelt in eenvoudige bewoordingen, zonder veel uitweidingen of ingewikkelde
lange zinnen. De naar verhouding te lange proloog maakt het stuk niet
beter. We vinden er dezelfde gedachten in als in het stuk en bovendien tal
van aanhalingen uit de bijbel.
Er komen geen als zodanig aangeduide sinnekens in het stuk voor, maar
de twee personages van de proloog lijken veel op sinnekens, vooral waar zij
al hun heldendaden opsommen, te beginnen met het Oude Testament.
Ook „Moortdadich werckquot; en „Manhatighe tandenquot; doen aan hen denken;
ook zij vertellen vol trots wat zij kunnen doen en zij schelden elkaar daar
1) Van meestal die om pays roepen. Handschrift T. M. B. E. 12.
Van pays ende oorloghe, in 1557 te Antwerpen gedrukt.
10 145
-ocr page 160-tussendoor eens eventjes uit, en bovendien zijn ze toch ook „duvels jongenquot;.
Wel komt de in de middeleeuwen zo geliefde duivel ten tonele.
Wat de taal betreft, de schrijver maakt een gematigd gebruik van bastaard-
woorden; er staan heel wat aardige en rake gezegden in.
Het sociale element.
De schrijver richt zich fel tegen corruptie:
„Corruptiequot; is aan het woord:
Ick maeck van rechte erom
Contrarie den weghe van iusticien
En stelle dasaerts (= deugniet) weder in officien.
Over de boeren is hij niet goed te spreken: zij moeten niet denken, dat alleen
de stedelingen zondigen, zij doen het even zeer.
Het religieuse element.
Dat „De bescaedequot; er zich op beroemt haar „pater nosterquot; nauwkeurig
te kennen kan wijzen op een katholiek schrijver. De talrijke bijbelaan-
halingen echter, waaronder ook uit de apocriefe boeken, doen vermoeden,
dat ook hij de invloed heeft ondergaan van de moderne geest, die gaarne
naar de bijbel grijpt. Hij wijst op de kracht van het gebed, maar over de
kerk en haar genademiddelen wordt niet gesproken.
Naar aanleiding van het bidden weet hij ons talrijke voorbeelden te geven,
n.1. uit Exodus, Samuel, Koningen, Daniël, Tobias, Judith en de Evangeliën.
Een enkele keer vergist hij zich: de geschiedenis van Anna, de moeder van
Samuel plaatst hij in Koningen, in plaats van in 1 Samuel. Ook in de proloog
geeft hij een hele rij voorbeelden uit de Bijbel.
Toneelaanwijzingen.
„De werltquot; is zo groot dat de duivel er in liggen kan, en als hij er in is, schudt
hij hem heen en weer. Kalff neemt hierbij aan, dat de wereld de vorm
heeft van een bol.
„Manhatighe tandenquot; heeft „suver witte tanden, hör aenschijn root ghe-
verwetquot;; zij is dus gegrimeerd^).
„Corrupciequot; is behangen met beurzen.
„Moorddadich werckquot; heeft „sweerden, daggen en alle instrumenten ten
oorloch dienendequot;; in de tekst worden talrijke voorwerpen opgenoemd;
of die ook allemaal op het toneel waren, valt te betwijfelen.
„Donbeschuldighequot; komt spinnende op; „Bescaedequot; heeft een kind op de
armen, dat af en toe schreit. Zij zegt niets meer te bezitten dan „dit potken
ende dit cannekenquot;, welke dus ook tot de requisieten behoord zullen hebben.
Als „Paysquot; op komt, lezen we: „pays trompt paysquot;; waarschijnlijk blies
zij dus op een trompet.
„Orlochquot; is een ghewapent man. We kunnen ons wel voorstellen hoe hij
1)nbsp;Kalff, Zestiende Eeuw, I 284.
2)nbsp;Vgl. het Zevende Spel van die Wercken der Bermherticheydt.
-ocr page 161-er uitgezien zal hebben, maar moeilijker is dat voor „Cracht van ghedooghen
als een sibille.quot;
Als de duivel weer in „de werltquot; gekropen is, zegt hij nog eens „borha
borhaquot; (aanwijzing in de marge van het handschrift).
8. Een Meyspel van sinnen, van menschelijcke broosheit de met
swerlts ghenuechte triumpheert inden ghemeynen beyart, lanck
850 reghelen.
Dit spel is in handschrift aanwezig op de Koninklijke Bibliotheek te Brussel
(no. 21659). Onder de titel staat „thoolenquot; en daaronder, met andere hand
geschreven „ghespeeldt up die camer van In lieft bluyende aquot; 1551quot;. Aan
het einde van het stuk lezen we: „Jacop Awijts fecitquot;. We weten dus dat het
in 1551 door In liefde bloeyende is opgevoerd; daar Reyer Gheurtz de af-
schrijver is, zal het spel wel voor die gelegenheid afgeschreven zijn (R. G's
afschriften zijn immers alle van 1551—1553). Van Jacop Awijts weten we
niets. Wel komen in het stuk Zuidnederlandse woorden en vormen voor;
Amsterdamse vormen vond ik niet, maar daaruit kunnen we nog niet opmaken,
dat Awijts inderdaad een Zuidnederlander is; ook de Noordnederlandse
rederijker, die streeft naar een litteraire taal, gebruikt Vlaamse en Brabantse
woorden. Verder kan Awijts een naar Amsterdam uitgeweken Zuidneder-
lander geweest zijn. Maar ook is het mogelijk, dat hij zijn stuk voor een
andere stad schreef en dat In liefde bloeyende het later op zijn repertoire
nam. Het woord „thoolenquot; onder de titel zou doen vermoeden, dat het
door Awijts voor een Kamer in Thoolen geschreven is. De naam Awijts
komt echter in Thoolse archivalia niet voor en de taal van het stuk vertoont
geen Zeeuwse kenmerken, noch wat de woordvoorraad betreft noch wat
betreft de rijmklanken In zijn „Lijst van rederijkkamersquot; noemt Schotel
slechts de plaatsnaam Thoolen zonder meer. Kops zegt in zijn Schets eener
geschiedenisse der rederijkers op p. 240 dat een „Meyspel amoreus, daer
Pluto Proserpina ontscaectquot; in 1534 te Tholen werd gespeeld, maar waaraan
hij dit ontleent vertelt hij niet. Van dit laatstgenoemde stuk zegt Kalff®),
dat het in 1519 te Gent geschreven is en te Dendermonde voor het eerst
gespeeld. Verder is van de Thoolse kamer alleen bekend, dat zij in 1597
opgeheven werd bij resolutie van 17 November 1597, waarbij baljuw,
burgemeesters en schepenenen de keuren terugeisten van den prins van
de Camer van Rethorica Anthoni Leys en verdere samenkomsten verbood;
ook Corn. Breyl „als knape van de Camerquot; werd op het stadhuis ontboden.
Waarom de Kamer opgeheven werd, weten we niet. In 1614 verzochten de
Thoolse rederijkers de regering hun Kamer weer te mogen oprichten
(Stadsrekeningen van Thoolen, 16 Juni 1614); het antwoord is ons niet
bekend. Dit is alles wat we weten van een Kamer te Thoolen.
Volgens welwillende mededeling mij verstrekt door den heer P. J. Meertens. Ook
hetgeen verder over de rederijkerskamer van Thoolen volgt, dank ik den heer Meertens,
die de Thoolse archivalia doorzocht.
Werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde II, 1774.
Geschied, der Ned. Letterk. III, p. 100.
Na het titelblad staat een lijst van personen, en op de daaropvolgende blad-
zijde het begin van een proloog, die beide echter doorgehaald zijn, daar de
afschrijver zich vergist had met een ander stuk. Daarna komt de lijst van
personen:
Menschelijcke broosheit, een iongelinck.
Wulpsche doolinghe, een sinneken.
Cranck wederstaen, een sinneken.
Swerrelts ghenuechte, een huere.
Vraeye predicacie, een priester.
Oorboorlijck comenscap, een meersman.
Beschut voer schade, een vierrueper.
Inwendich berueren, een gheestelijc man.
Natuerlijck beseffen, een gheestelijck man.
Hieronder volgt een uitvoerige toneelaanwijzing, waarop ik later terugkom.
Het stuk is door twee pausa's in drie delen verdeeld en telt 850 verzen. Een
tooch stelt Christus aan het kruis voor.
„Menschelijcke broosheit, een iongelinckquot;, klaagt tot God dat zijn liefde
voor „Swerrelts ghenuechte, een huerequot;, zo groot is, dat zijn ziel er schade
door lijdt; „tprofijt der zielenquot; heeft hij verjaagd. Maar de sinnekens „Cranck
wederstaenquot; en „Wulpsche doolinghequot; vertellen hem, dat hij zo gelukkig
is als hij maar wensen kan, want „Swerrelts ghenuechtequot;, de mooiste en
liefste vrouw ter wereld, houdt zo zeer van hem dat
al saeg sij sneeuwen mans,
sij en stelde niet eens een kuipken uyte
om eenen te vangene.
„Menschel, broosh.quot; spreekt de naderende „Swerrelts ghenuechtequot; met
zeer vleiende en verliefde woorden aan; „Swerrelts ghen.quot; doet niet voor
hem onder. Zij overschat zichzelf echter niet:
also veel lieden also veel sinnen,
geeft ze „Menschel, broosh.quot; ten antwoord, als hij zegt dat wie haar niet
zou beminnen wel een „hertsinnich stinckende verwaent hauteynquot; zou
moeten wezen. Zij noodt hem in haar huis, „Couvre van alsquot;, waar veel
taveernen zijn en bordelen, wat naar de zin is van „Menschel, broosh.quot;:
ick besuecse meer dan ick cloosters of kercken due.
Nu is het Cranck toch even te erg; hij verzucht:
ick en ben so sterck niet dat ic het beletten mach,
dus laet iet als cranck wederstaen ghebören.
Als „Swerrelts ghenuechtequot; dan nog zegt dat de dochters van zeven vrouwen
„Menschel, broosh.quot; ten dienste zullen staan, n.1. alle zonden die uit de
hoofdzonden voortspruiten, schrikt „Wulpsquot;:
inden hemel en word gheen so kuene // knecht,
de nae sijn doot sijn siele haelen sal.
„Menschel' broosh.quot; is echter zo onder de bekoring, dat hij roekeloos is:
wij volghen u, al ghingdij int gat vander hellen.
Nu volgt een „pausaquot;, waarin muziek gemaakt wordt.
„Vraye predicacie, aenhebbende een choorcleedquot;, tracht tevergeefs
„Menschel, broosh.quot; van het slechte pad af te houden. Het zou hem nog
wel gelukt zijn als ze samen waren geweest, maar de sinnekens zijn er bij!
„Menschel, broosh.quot; luistert eerst wel aandachtig. „Eest ooc so quaetquot;?
vraagt hij, waarop „Vraye pred.quot; zegt, dat alle geestelijken er in hun preken
op wijzen hoe de ziel verloren raakt van hem die op aarde leeft met de
„helsche viandenquot;. Waarom, vraagt „Menschl. broosh.quot;, letten de geeste-
lijken dan niet beter op hun eigen levenswandel?
Dats altijt tseggen van themeene volcke
sonder tolcke / crayende vorsehende,
verdedigt „Vraye predicaciequot; de geestelijken, en hij houdt „Menschelijcke
broosh.quot; voor, dat hij wel de splinter ziet in het oog van een ander, maar
niet de balk in het zijne. Hij tracht door bijbelvoorbeelden „Menschelijcke
broosh.quot; nog te winnen, maar het is vruchteloos; deze zegt zelf:
wat baetet den ooren verduit verstopt
veel döchden gheseyt, alst thert gheen docht hooren//wille?
wat baetet dat consciencie veel dopt,
als redelijck verstaut gheen wijsheit orbooren // wille?
„Vraye predicaciequot; trekt zich terug, en de overigen gaan met „Swerrelts
ghenuechtequot; „in den ghemeenen beyartquot;, in de kamer van „Onversaedelijcke
begheertequot; „confijte buefvrijequot; eten en „sgheests belemmeringhequot; drinken.
Hier komt „Orboorlijck comenschapquot; bij hen om „pronosticatiesquot; (voor-
spellingen), „ghetuyghenisse van plaeghenquot; en almanakken, „guede reke-
ninghequot; geheten, te verkopen; de maker is „laet sondenquot;. Tot zijn ontsteltenis
leest „Menschel. Broosh.quot; in de almanak, dat hij in handen van den duivel
zal vallen, zo hij blijft omgaan met „Swerrelts ghenuechtequot; en de haren,
maar deze weten „Orboorlijck Comenschapquot; de deur uit te werken en
„Menschel. Broosh.quot; weer op te vrolijken. Maar dan komt een „vierrueperquot;,
„Bescut voer scaedequot; geheten, binnen:
Wacht u vier, u keersen wel!
n.1. het vuur van caritate, want
Swerrelts ghenuechte heeft u so verblent
Dat ghij God, u selven, noch niemant en kent.
Maar „Menschelijcke Broosh.quot; laat zich niet van streek brengen:
Ick en achts niet, lief, een appelschelle;
Mach ick koster blijven in u Capelle,
Vörwaer ick en spelle // van gheenen vaere.
„Bescut voer scaedequot; waarschuwt voor het eeuwige vuur, waar de rijke
vrek en hij die „Swerrelts ghenuechtequot; volgt, in terecht komen. De anderen
maken gekheid over zijn woorden, en als zij hem dreigen te schoppen, gaat
hij weg:
Quaet vind ick u, quaet laet ick u.
Nog eenmaal klinkt zijn roep:
Wacht u vier, u keersen wel!
-ocr page 164-Na een pausa komen „Inwendich beruerenquot; en „Natuerlijck beseffenquot;,
twee „gheestelijcke mans personagesquot;, op. Zij vertellen „Menschel. Broosh.quot;,
die zij ontmoeten als hij een „meyequot;, „oorspronck van quaedequot;, bij zijn
liefste wil gaan planten, dat hun moeder, „de Gracie Godtsquot;, hen gestuurd
heeft om hem te bekeren. Dat treft „Menschel, broosh.quot;, dat „de Gracie
Godsquot; nog om den zondaar denkt. De sinnekens, die eerst spotten met
„Inwendich beruerenquot; en „Natuerlijck beseffenquot;, durven al gauw niets
meer zeggen, zwijgen totdat zij aan het einde van het stuk hun schampere
stem nog eens laten horen. Het kwaad, door „Swerrelts ghenuechtequot; be-
dreven en waardoor „'tProfijt der zielenquot; verdreven is, wordt aan de hand
van vele bijbelvoorbeelden aangetoond. „Menschelijcke broosh.quot; is onder
de indruk, maar kan zich nog niet dadelijk van zijn liefde voor ff Swerrelts
ghenuechtequot; los maken:
O gracie Gods, ick stae in so groote twijvelinge!
Wat wil ick best kijsen, allendich man,
Ick salse laeten, ick en sal, ick sal, och ick en can;
Ick muet nochtans ......
Hij heeft „Swerrelts ghenuechtequot; beloofd de mei, die hij hier bij zich heeft,
„oorspronck van quadequot;, te gaan planten. Doe het niet, zegt „Inwendich
beruerenquot;:
Merct eerst hue de vader sijnen soone
Den mey leerde steecken uyt vierigher minnen.
Een gordijn wordt weggeschoven, „Menschelijcke broosheytquot; aanschouwt
Christus aan het kruis en geeft zich gewonnen.
O suetluchtende mey boven alle meyen ....
Vergheeft mij arm knecht mijn dooiende verblintheit.
Die ick so lange in domme onbekintheit
Ghebruyct hebbe in die ghenuechte der werrelt.
Tprofijt der zielen versmaet, verkerrelt
Bij wulpscher doolinghe vol van quaeden ghecriele.
Het gordijn wordt dichtgetrokken. „Menschelijcke broosheytquot; wil „tProfijt
der zielenquot; gaan zoeken; deze woont „int gheloove werckende caritaetenquot;,
waar „eeuwich welvaertquot; de waard is; „Goede willequot; en „Walghing van
sondenquot; zal hij als dienaren meekrijgen, terwijl de sinnekens de aftocht
moeten blazen.
Beoordeling:
Dit stuk steekt boven de andere Amsterdamse spelen uit daar er hier
naar gestreefd is — en met succes — een karakterontwikkeling te geven
en de innerlijke tweestrijd van den zondaar, die zich zijn zonde bewust is.
De hoofdpersoon „Menschelijcke broosheitquot; is niet een allegorische ab-
stractie, doch een mens van vlees en bloed, zoals wij allen zijn. Hij is niet,
zoals in andere stukken vaak, in zonden verstrikt zonder het zelf te weten;
evenmin wordt hij ineens, zonder overgang, bekeerd. Het spel begint met
de klacht van „Menschelijcke broosheitquot; tot God, dat hij niet weet wat
Kalff noemt het echter een onbetekenende allegorie {Zestiende Eeuw, 1, p. 250).
150
-ocr page 165-hij doen moet: zijn hefde voor wereldse genietingen is zo groot, dat al het
andere daarbij in het niet verdwijnt; hij is bedroefd, want hij weet dat hij
verkeerd handelt. Maar op dit tijdstip in zijn leven overheerst in hem één
eigenschap: zucht naar zinnelijk genot; hij weet het, hij wil er tegen vechten,
maar toch biedt hij slechts slappe tegenstand, zodat hij geheel verward
raakt in de strikken van de wellust. Voor een ernstig woord is hij dan niet
vatbaar, al blijft hij zich van zijn zonde bewust:
Ick ghevuele wel in mij selven dat ick quaet // due,
Maer tquaets en can ick mij niet vermijden.
Ook angst voor de hel kan hem niet afhouden van het slechte pad, al slaat
hem wel soms even de schrik om het hart. Voor de noden van zijn medemens
blijft hij blind. Maar als zijn zondig leven a. h. w. het toppunt heeft bereikt,
dan wordt er iets in hem wakker: een innerlijke stem waarschuwt hem,
hij voelt dat God hem zal willen vergeven; toch aarzelt hij nog, hij kan zich
niet ineens van zijn vroegere leven losmaken, totdat de betekenis van
Chrisms' zoendood tot hem doordringt; berouwvol belijdt hij dan zijn
zonden.
De sinnekens zijn hier alleen de verpersoonlijking van slechte eigenschappen
van „Menschelijcke broosheitquot; — zij zijn dan ook altijd bij hem — en
vervullen daarnaast niet ook nog een komische rol, zodat wij in dit spel
de lange samenspraken vol gesnoef en ruzie missen. Alleen op het laatst,
als zij de aftocht moeten blazen, herkennen we in hen het gewone type.
Zij moeten vertrekken omdat „Menschelijcke broosheitquot; twee andere
gezellen meekrijgt op zijn levenspad: de wil tot het goede en afkeer van
zonden, om het zo maar eens uit te drukken: twee goéde sinnekens.
In karaktertekening is het dus beter dan vele andere stukken ; wel is de
schrijver onmiskenbaar een kind van zijn tijd in de keuze van woorden en
beelden; typische staaltjes van rederijkerstaal vinden we vooral waar
„Menschelijcke broosheitquot; en „Swerrelts ghenuechtequot; elkaar vleien en
zoete woordjes zeggen. Ook bij hem hebben alle voorwerpen allegorische
namen. Erg bedreven in de verskunst is hij niet; hij stelt zich tevreden met
eindrijm en soms binnenrijm; geen refrein of rondeel [treffen we aan.
Waar hij zijn taal sierlijk wil doen zijn, vooral in de zoeven genoemde liefdes-
betuigingen, maakt hij een overvloedig gebruik van bastaardwoorden. Op-
merkelijk is dat hij verscheiden malen zijn beelden aan de natuur ontleent.
Zo klaagt „Vraye predicatiequot; bij voorbeeld:
Dat de menschelijcke broosheit dus gaet te quiste.
Verdwijnende mits sonden, so de bluesem bij miste,
en „Menschelijcke broosheitquot; zegt, sprekende over ff Swerrelts ghenuechtequot;:
Ende mijn siele een ghehönichde suetheit ontfaet,
So de bluemkens duen dör den sueten douwe.
Er zit gang in het stuk en afwisseling door de verschillende personen die
optreden. Wel worden de handeling en het betoog tweemaal onderbroken
Ik ken uit deze tijd alleen De Spiegel der Minnen door Colijn van Ryssele (uitgeg. door
M. W. Immink, Utrecht 1913), waarin de innerlijke tweestrijd (bij monde van de siimekens)
zo uitvoerig behandeld wordt.
door een opsomming van voorbeelden aan de bijbel ontleend, maar die
hoorden de zestiende-eeuwse toeschouwers graag!
„Meyspelenquot; vinden we vaker bij de rederijkers i). Zo ook de „Meyquot; als
kruissymbool. Hiervoor denke men slechts aan het blazoen van In liefde
bloeyende: een eglantier in de vorm van een kruis, waaraan Christus genageld
is. De voorstelling van Christus als de „ware Meyquot; is trouwens al middel-
eeuws. Kalff rekent ons spel tot het Verloren Zoon-type. Ook dit type
komt veel voor: de mens die in zonden verstrikt is todat hij door Christus
zich bekeert. Hieronder, bij de spelen van In liefde vierich, zal behandeld
worden Een spel van sinnen hue mennich mensch suect thnys van vreeden,
dat vrijwel dezelfde inhoud heeft als dit stuk (het is echter geen Meyspel);
dit zowel als het Meyspel van Heynzoon Adriaenz. kunnen we tot het
type van de Verloren Zoon-drama's rekenen.
Ook dat de verhouding van den mens tot het zondige leven ons getoond
wordt als een liefdesverhouding, wat we in deze spelen aantreffen, is een bij
de rederijkers geliefkoosde voorstelling.
Het sociale element.
In „Den ghemeenen beyaertquot; komen mensen van allerlei slag, maar de
armen komen er niet; voor hen is
't gast II huys
Van beconunerder armueden, dus eest ghenaemt.
Waendij dat henlieden mijn hof betaemt?
vraagt „Swerrelts ghenuechtequot;. De sinnekens beklagen de armen.
Het religieuse element.
De schrijver steh zich niet op een bepaald (Katholiek of Hervormd) stand-
punt. Wel worden de geestelijken gelaakt: iedereen komt in „de ghemeenen
beyaertquot;:
bisscoppen, legaeten, abten, prelaeten,
eedele ende ghemeyne staeten.
Enige malen wordt er gespot. Zo vraagt een der sinnekens van „Bescut
voer scaedequot;: „Wat bisscop is ditte?quot; en „Wulpschquot; zegt van „Inwendich
beruerenquot;:
Schoone, schoone sprack dwijf; hör man was deecken.
„Menschelijcke broosheitquot; verzekert „Swerrelts ghenuechtequot; tevreden
te zijn, zolang hij maar koster mag blijven in haar kapel.
Op de nieuwe geest wijst het vaak citeren van de bijbel, ook van de allicht
minder bekende apocriefe boeken. Zo vinden we o. a. aanhalingen uit het
tweede boek Paralippomenon. Ook spreekt hij over „het openbaeren van
O. a.: Een spel van die Mey gemaect bij Heynzoon Adriaenz. In het Archief van Trou
moet blijcken, Hs. F. no. 4.
In hetzelfde archief (E 15) komt nog een Spel vanden Mey voor.
Een Zuidnederlands stuk uit het laatste kwart der 16e eeuw is Cheestelic Meyspel van 't
Reyne Maecxsele ghezeyt de ziele van Robert Lawet.
-) III, p. 143.
Vgl. Creizenach, Geschichte des neueren Dramas III, p. 385—386.
-ocr page 167-Ysodorusquot; en geeft dan een verhaal hoe de Thessaliers boven op een berg
offerden aan Appollo en Liberbacchus, d. w. z. zij dachten daar alleen aan
wellust, wijn en vrouwen; God, hierover vertoornd, strafte ze, zodat er
niet één weer naar beneden keerde. Met Ysodorus zal hier wel Isidorus van
Sevilla bedoeld zijn, de later heilig verklaarde bisschop, die van ± 560—636
leefde en een groot kenner der klassieken was. Onze schrijver spreekt nog
een keer over de Grieken, wanneer „Menschelijcke broosheitquot; zegt
„Swerrelts genuechtequot; niet te kunnen laten varen
al mucht mij baeten
alle tguet dat de greecken oyt besaeten.
Dat Menschelijcke broosheit zegt:
Dus stel ick mij dör tgheloove betering te duene
kunnen wij in Hervormde zin opvatten (het alleen-zaligmakende geloof),
maar dan naderen we al het gevaarlijke „hinein-interpretierenquot;; ook een
Katholiek kan aandringen op dieper en inniger geloof. We zullen hier wel
te doen hebben met een trouw zoon der Kerk, aan wien de nieuwe tijd
niet zonder sporen voorbij is gegaan. Dat zijn geloof in hem leeft, mogen
zijn woorden aan het slot van het stuk getuigen:
De grond quam uyt natuerlijck beseffene
En inwendich berueren gaf die materie.
Toneelaanw ij zingen.
Zoals reeds gezegd, er staat onder de lijst van personen een uitvoerige
toneelaanwijzing. Er moet zijn:
een prieel, verchiert met veel schoone meyen, vör met eender poorten;
daer up staende een rolle ghescreeven Couvre van als. Item besijden
den prieele muet staen een camer daer uyt sal hangen een swert peert
met vier sadels upt lijf, gheheeten den ghemeen beyaert, en de camere
muet heeten onversaedelijcke begheerte.
Bij de herberg „den ghemeen beyaertquot; vinden we zowel de gedachte aan
de vier Heemskinderen als de zestiende-eeuwse betekenis van het woord
„beyaertquot; = doorgangshuis. In de eerste pausa wordt muziek gemaakt:
„hier muetmen speelen mennighehande snaerspelquot;. Later lezen we: „hier
eetense en drinckense met hen vieren inden ghemeenen beyartquot;. Herbergen
vinden we vaak bij de rederijkersspelen en over de eet- en drinkpartijen
sprak ik reeds.
De „vierrueperquot; komt met nagenoeg dezelfde woorden op als de waker
„Schriftuerlijcke hoedequot; in Tspel van de Cristenkercke'^y.
wacht u vier, u keersen (kaers licht) wel.
De tooch toont ons Christus aan het kruis; een gordijn wordt open en later
weer dicht geschoven.
Over de kleding geeft de lijst van personen ons niets. Uit het stuk leren
we, dat „Menschelijcke broosheitquot; „chierlijck ghecleedquot; is,
„Vraye predicacie „een choorcleed aanheeft, en
„Orboorlijck coomenschapquot; opkomt „met eender meersen aen den halsquot;.
1) Uitgeg. door G. A. Brands, Utrechtsche bijdragen voor letterk. en geschied. XVII.
Utrecht 1923.
9. Spel van sinne op de vraghe:
Wie den meesten troost oyt quam te baten
Die schenen te sijn van Godt verlaten.
Door In Liefde bloeyende gespeeld in 1561 op het Landjuweel te Rotterdam.
Dit spel is met de andere op het Landjuweel vertoonde stukken gebundeld
en uitgegeven in 1564 te Antwerpen bij Willem Silvius. In zijn voorrede
vertelt hij, die ook de spelen van het Antwerps landjuweel uitgaf, verzocht
te hebben deze te mogen drukken, niet alleen om de rederijkerskunst te
bevorderen, maar ook opdat men opgewekt zou worden
sijnre sielen troost alleen te soecken aen Christum onsen eenighen salichmakere.
Het spijt hem dat het een paar jaar geduurd heeft, en nu haast hij zich het
boekje nog te doen verschijnen vóór het rederijkersfeest, dat St. Jansdag
te Gouda gehouden zal worden. Men vraagt zich af: waarom? Moesten
de factors nog hieruit putten voor hun te schrijven stuk voor dit feest? Want
we kunnen toch niet aannemen, dat men op een feest verscheen met een
stuk van een ander, al hebben we al herhaaldelijk gezien, dat de Kamers
vaak stukken van broederverenigingen op hun repertoire namen.
Het titelblad van dit boekje, dat o. a. in de Universiteitsbibliotheek van
Utrecht aanwezig is, luidt:
Spelen van sinne vol schoone allegatien loflijcke leeringhen ende schriftuer-
lijcke onderwijsinghen.
Op de vraghe
Wie den meesten troost oyt quam te baten
Die schenen te sijn van Godt verlaten.
Ghespeelt ende verthoont met octroy der Conincklijcker Ma^. binnen die
stede van Rotterdam / bij de neghen Gameren van Rhetorijcken / die hem
daer ghepresenteert hebben den XX. dach in Julio / Anno 1561.
Daaronder een vignet (een engel met de bijbel) met het woord „scrutaminiquot;.
Daaronder:
Tot Antwerpen. Op de Camerpoort brugghe / inden gulden Enghel / bij
Mr. Willem Silvius / Drucker der Con. Ma*.
An. MDLXIIIL
Na het titelblad komt het „privilegiequot;. Het boekje opent met de „Chaertequot;,
van de Rotterdamse Kamer „De blauwe Acoleyenquot;, de vermelding wie
prijzen heeft gewonnen en het welkomstlied. Dan volgen de negen sinne-
spelen. Hierbij ingebonden zijn de op het landjuweel gehouden refereinen
int vroede, int amoreuse en int sotte, en de daar gezongen liedekens. Am-
sterdam won de eerste prijs van het „verste incomenquot;; de opperste prijs van
het referein int amoreus; de tweede van de liedekens; eveneens een tweede
prijs voor den sot en voor quot;t' constighste vierenquot;. Opmerking verdient,
dat er bij de opsomming van de prijzen staat: de Rhetorijck Camer van
Amsterdam; de naam wordt niet genoemd; daar er twee Haarlemse Kamers
aanwezig waren, worden die onderscheiden in de Oude en de Jonge Kamer.
De drie refereinen van In liefde bloeyende zijn ondertekend met de zin-
Herdrukt in 1614 te Rotterdam bij Jan van Waesberge.
154
-ocr page 169-spreuk: „Heer buycht mijn hertquot;, welke spreuk wij ook aantreffen aan het
slot van het spel, samen met die van de Kamer.:
Buycht mijn hert doet mij in liefden bloeyen.
Boven de lijst van personagien van het Amsterdamse spel is het blazoen
van In liefde bloeyende afgebeeld.
Personagien:
Vercondigher des woordts, als een Predicant.
Goede onderwijsinghe, als een Leeraer.
Alderleye boosheyt, costelijcke sittende.
t'Jotsche geslacht, chierlijck toeghemaeckt.
Wangheloof, een neefken.
Eyghen wille, een neefken.
Die vercoren heydensche natie, een chierlijcke vrou.
Het smk is door vier pausa's in vijf taferelen verdeeld en bevat een prolooch,
een conclusie en een tooch, „Christus wasschende sijn discipulen haer
voetenquot;. Het spel is 1074 verzen lang; er komen zes rondelen in voor,
waarvan één een „dubbel rondeelquot; is, gezegd door de twee sinnekens.
Inhoud:
De proloog heeft hier de taak van het tegenwoordige programma: de mhoud
wordt aangekondigd. Hij wordt door twee sprekers gezegd. Het stuk zelf
begint met een klacht van „Vercondigher des woordtsquot; en „Goede onder-
wijsinghequot;, dat „de Jotsche natiequot; van het rechte pad is afgeweken en dat
nog wel, terwijl God juist voor haar zo goed is geweest. Dan volgt een
opsomming van wat God voor de Joden gedaan heeft. Maar deze ontstalen
Hem zijn glorie door het Gouden Kalf te aanbidden; zij doodden zijn
profeten en hebben tenslotte Zijn Zoon gekruisigd. Daarom heeft God
aan „Vercondigher des Woordtsquot; en „Goede onderwijsinghequot; opdracht
gegeven de Heidenen de verlossing door Gods woord te brengen; doch
eerst zullen ze proberen „t'Jotsche gheslachtquot; tot inkeer te bewegen. Daartoe
gaan ze naar „Jotsche natiequot;, die in het „huys van weldenquot; zit met haar
lief „Alderley boosheytquot; en de sinnekens „Wangheloofquot; en „Eyghen willequot;.
Nog voordat zij bij het huis aangekomen zijn, horen zij muziek van achter
de gordijnen, snarenspel en zang. „Vercondigher des woordtsquot; schuift de
gordijnen open en tracht tevergeefs „Jotsche natiequot; te bekeren; ook de
bijbelse voorbeelden, zoals de lotgevallen van de bewoners van Sodom,
van Jesabel en van Jerobeam, kunnen haar niet af brengen van haar voornemen
om zo veel mogelijk te genieten van de aardse geneugten. De sinnekens
lachen om die vergeefse moeite! „Vercondigher des woordtsquot; en „Goede
onderwijsinghequot; gaan weg om nu de heidenen te bekeren:
O Heer, sent in onsen mont nu u milde gratie,
Op dat die Heydenen met u werden vereent.
Pausa.
-ocr page 170-De sinnekens hoeven niet bang te zijn voor de plannen van de twee predikers,
want
bij dat volck zijn wij doen en laten
en
sij sijn soo vol wangheloofe als een ey vol suyvele.
En bovendien, „Vercondigherquot; en „Goede onderwijsinghequot; willen slechts
bekeren
Met dien dat zij wonder van een levende Godt segghen
Die nochtans niemant oyt ghesien oft ghehoort heeft.
De sinnekens hebben de heidenen al zo veel goden gegeven: Mercurius,
Mars, Neptunus, enz. Ze sommen er heel wat op en vertellen ons erbij,
wanneer de verschillende goden aangeroepen moeten worden.
Helemaal gerust is „Wangheloofquot; toch niet, en als zij „Die vercoren Heyden-
sche natiequot; horen aankomen en zichzelf afvragen of Jezus de Messias zal
zijn, raden zij haar gauw aan, vast te houden aan het oude geloof. „Heydensche
natiequot; weet dat het aardse met de dood eindigt, en zij heeft nu juist iets
vernomen over de onsterfelijkheid van de ziel, W33.rOp ff Wangheloofquot;
karakteristiek antwoordt:
Daer is doch niemandt weder om vander doot // ghekeert.
Als „Heydenschequot; meer wil weten van den Zaligmaker, gaan ze uit een ander
vaatje tappen: Hij is alleen gekomen voor de Joden, Zijn eigen volk; U haat
Hij, want Uw voorvaderen heeft Hij terwille van de Joden verdreven.
Daaruit blijkt, antwoordt „Heydenschequot;, dat Hij de Heer der Heren is,
want al onze afgoden hebben niet kunnen helpen. Als „Heydenschequot; weg
is, zuchten de sinnekens in een rondeel over deze tegenslag.
Pausa.
„Vercondigherquot; en „Goede onderwijsinghequot; vinden „Heydenschequot; slapende.
Zonder dralen wekken ze haar:
Rijst uit den slaep der sonden.
Zij vertellen haar dat God „geen uitnemer der personenquot; is, en dat Jesaja
reeds gezegd heeft:
die Heer sal wech doen dat decxel bevleckt
Daer alle heydenen mede sijn bedeckt.
Het „decxelquot; is de onwetendheid, die nu door „Vercondigherquot; en „Goet
Onderw.quot; weggenomen wordt. Met nog meer voorbeelden uit de bijbel
weten zij „Heydenschequot; te overtuigen, dat God niet alleen voor de Joden
is, en dat allen gebenedijd zullen worden door Zijn „saetquot;:
Een salichmaker, een toevlucht en een advocaet
Voor alle dien, die van herten op hem betrouwen.
Hierop volgt een eenvoudig dankgebed van „Heydenschequot;, die zich zondig
weet. Om Christus' grote liefde waardig te zijn, zal „Heydenschequot; de
naastenliefde betrachten.nbsp;Pausa.
De sinnekens, vooral „Wangheloofquot;, zijn bang, dat „Heydenschequot; voor
hen verloren zal zijn, maar ze spreken zichzelf moed in. Zij maakten immers
dat de Joden het Serpent gingen aanbidden, en ook Salomo, Jerobeam, Achab
en Jesabel brachten zij tot afgoderij. En zo zullen zij het wel klaar weten
te spelen dat „Heydenschequot; God slechts met de mond belijden zal en dat
ze het Kruis zo zal vereren, dat ze Christus vergeet. Elkaar, in een rondeel,
nog eens tot fhnkheid aansporend, gaan ze weg.
Pausa.
Als „Heydenschequot; tegen „Vercondigherquot; en „Goede onderw.quot; klaagt
over de zwakheid en de zonde van het vlees, tonen deze haar „Christus
wasschende sijn discipulen haer voetenquot;: alleen in Christo, „die levende
fonteynquot;, zuh ge van zonden rein worden. Zoals Esther, toen de Joden
sterven moesten, hun voorspraak was, zo is Christus voor U gekomen,
toen gij door Uw zonden de eeuwige dood had verdiend.
Tot slot wijst „Vercondigherquot; „Heydenschequot; er op, dat God geen uiterlijk
vertoon of offer wil; alleen
t'gheloove deur liefde werckende hem behaecht.
In de Conclusie wordt het stuk door twee spelers toegelicht:
ons lieden die daer sijn die heydensche nacie.
Weest ootmoedig, vreest Gods geboden, bidt, dat gij niet zult dolen door
„eyghenwillequot; en „wangheloofquot;.
Beoordeling.
Het is een zwak stuk: er wordt niet de minste poging tot karaktertekening
gedaan; „Jotsche naciequot; wil slecht zijn, „Heydensche naciequot; wil zich bekeren.
Maar op een andere manier heeft de schrijver spanning in zijn stuk weten
te brengen: door de sinnekens. Hun taal is zo levendig, dat de toehoorders
zich wel ingespannen zullen hebben geen woord ervan te verliezen; het
moest hun wel aangenaam zijn en hen strelen, dat er op het toneel gesproken
werd in dezelfde bewoordingen als zij dat onder elkaar doen. De schrijver
moet heel dicht bij het „volkquot; gestaan hebben om zo te kunnen schrijven.
Ik wil hier één voorbeeld geven:
Wangheloof: T'is tout perdu! ick sing mijn ouwe thoon;
Beter een voghel int net dan tien inde lucht.
Ons cou is in stucken, die voghel is opter vlucht.
Eyghenw.: Mij dunckt dat die boom na ons sin niet te neyghen is. i)
„Wangheloofquot; en „Eyghen willequot; snoeven wel, dat ze er voor zullen zorgen
dat „Heydenschequot; alleen maar „met de mondquot; zal geloven, en dat ze tot
afgoderij zal vervallen, maar we zien ze niet meer verschijnen om hun
krachten op „Heydenschequot; te beproeven. Hierdoor maakt het stuk de
indruk, dat de schrijver zijn plan niet goed uitgewerkt heeft. We kunnen
immers niet veronderstellen, dat de auteur ons wou laten zien dat de be-
kering der mensen toch ahijd maar tijdelijk is, dat ze toch weer terugvallen
tot wangeloof.
1) Zie voor een groter fragment: Kalff, Zestiende eeuw II, pp. 62—63.
-ocr page 172-Het religieuse element.
Volgens Kalff i) is dit spel Katholiek, evenals alle andere op dit Landjuweel
vertoonde stukken. Wat de rederijkers in 1539 te Gent wel durfden zeggen,
durven ze in 1561 niet meer. Zo was dan ook op de Chaerte het verzoek
te lezen:
Schimp, vileynie, abuys ende heresie
Met alder manieren te schouwen.
Het ZOU ons te ver voeren, de negen spelen één voor één onder de loupe te
nemen om uit te maken op welk godsdienstig standpunt de auteurs stonden,
maar voor het Amsterdamse stuk wil ik zulks wel doen. Het spreekt van zelf,
dat ik niet verder kan gaan dan een gissing, want het staat wel vast, dat men
op dit Landjuweel niet openlijk voor de Hervorming durfde strijden. Indien
de auteur dan toch Hervormingsgezinde neigingen had, heeft hij ze wel
zo verbloemd verkondigd, dat hij bij een eventuële beschuldiging zich
gemakkelijk zou kunnen verdedigen. Gaan we er van uit dat het stuk Kathohek
is, dan wilde de schrijver ons dus zonder meer vertellen, dat Christus, toen
de Joden niet geloofden, dat de Messias gekomen was, de heidenen verlost
heeft, de heidenen, die aan Neptunus, Mars en nog zovele andere goden
geloofden. In de tirade, waarin de sinnekens heel wat Romeinse goden
opnoemen, ziet Kalff 2) „spot met de klassieke gedenkraamquot;. Zeker zagen
vele Katholieken een ketters gevaar in de herleving der Oudheid, maar
zou het grote publiek bij een rederijkersfeest dit ook vinden, of zouden ze
er niet eer trots op zijn, dat de Oudheid ook nader bij hen was gekomen?
Nemen we aan, dat de schrijver Hervormde tendenties had (en nu laten
we in het midden of hij de Katholieke kerk zou willen hervormen of wel,
dat hij een volgeling was van een der protestantse secten), dan kunnen
we in de genoemde tirade zien niet een spot met de klassieke goden, maar
een aan de kaak stellen van de langzamerhand als goden vereerde Katholieke
Heiligen. Ook de bijbelse voorbeelden, die bijna alle betrekking hebben
op het dienen van afgoden, zijn dan in dit licht te bezien; men denke b.v.
bij het aanbidden van het Serpent aan de verering van reliquieën en het
toeschrijven daaraan van bovennatuurlijke kracht. Ook dat de sinnekens
willen maken, dat „Heydensche Naciequot; zo zeer zal hechten aan het crucifix,
dat zij Christus vergeten zal, is dan gericht tegen de Katholieken, die wel
allen een crucifix in hun huis hebben, maar Christus vergeten, niet naar
Zijn woorden leven.
Dat de schrijver niet slechts de geschiedenis van de Joden en heidenen
heeft willen geven, maar er een diepere bedoeling mee had, blijkt uit de
volgende zin van de conclusie:
ons lieden die daer sijn die heydensche natie.
Dat „Vercondigher des woordtsquot; en „Goede onderwijsinghequot;, vóórdat
ze naar de heidenen gaan, trachten „Jotsche naciequot; tot inzicht van haar
zonden te brengen, kan betekenen dat er vergeefse pogingen gedaan zijn
om de Katholieke kerk te zuiveren.
Zestiende eeuw II p. 175.
Geschied. III p. 112.
-ocr page 173-Het spotten van de sinnekens met de Hervorming bewijst nog niet, dat de
auteur ermee instemt. (Men vergelijke hiervoor het spel van Jan Thönisz:
Hue mennich mensch sueckt het huys van vrede). Zij spotten tweemaal:
„Heydensche naciequot; zal wel weer bij hen terugkomen, zeggen ze, want
sij en weet noch niet wat Paep-merten sanck,
en ze zullen haar vertellen
van t'geloof
Dat dat alleen sonder wercken salich maeckt.
En evenals in het spel van Jan Thönisz wekken ze op te blijven bij het
oude geloof.
Al kunnen we hiermee niet bewijzen, dat de schrijver Hervormings-gezind
was, toch kunnen we vaststellen dat uit niets zijn Katholicisme blijkt.
Maria, de Kerk en hare genademiddelen worden niet genoemd. Het stuk
eindigt met de woorden
Blijft al t'samen den Heer der ghenaden bevolen,
terwijl b.v. het hierachter afgedrukte Tafelspel, dat een onloochenbaar
Hervormd karakter draagt, luidt:
Sijt altesamen bevolen het kindeken van Marien.
Toneelaanwijzingen.
Er wordt tweemaal muziek gemaakt en gezongen achter de gordijnen,
die dan later door „Vercondigher des woordtsquot; opengeschoven worden.
We zien daar „Jotsche naciequot;, „Alderley boosheytquot; en de sinnekens zitten
eten en drinken. Later moeten ze opgestaan zijn, want we lezen de volgende
toneelaanwijzing:
Jotsche geslacht cierlijck hem inden arm nemende.
In een volgend tafereel moet aangegeven zijn waar de grens van het
„Heydenschequot; gebied is, want „Vercondigher des woordtsquot; en „Goet
onderw.quot;
ghenaeken die Heydensche palen
en zij vinden aangeduid waar zij zijn:
t'is die Heydensche natie, t'staet hier gheschreven.
Het publiek wordt toegesproken aan het slot van de proloog:
Hoort, siet, en swijcht, wij gaen beghiimen
en in de conclusie, die geheel tot de toeschouwers gericht is.
10. Tafelspel van twee Personagien / d'een genaemt Moetwilligh
bedrijf/een Krijghsman / ende d'ander een Boer / geheeten
den gemeenen Huysman.
Dit spel is samengebonden met twee andere tafelspelen, een referein en
twee liedekens, die weer in één band zijn verenigd met enkele andere stukken.
Het eerstgenoemde gedeelte is te Amsterdam gedrukt bij de weduwe van
Gijsbert de Groot. Er is geen jaartal vermeld. Het werkje is in de Bibliotheek
van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden i).
Te Winkel zegt, dat het aanwezig is in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag.
159
-ocr page 174-Aan het slot staat:
Nu weest in Liefd' bloeyende, houdt vreed' altijt,
en daaronder een tweeregelig gedichtje:
Houdt Vreed' altijt, soo ghij best meucht.
Wie dat ghij zijt verheucht in deucht.
Professor Kalff vraagt^): Dichtte Spieghel het? Maar verder gaat hij hier
niet op in. Spieghels zinspreuk luidt: „deught verheugtquot;. Het is niet erg
waarschijnlijk, dat hij die soms veranderen zou tot „verheugt in deugtquot;.
Wanneer we dit tafelspel vergelijken met Spieghels Numa ofte Ampts-
weygheringe vinden we geen punt van overeenstemming. Hierbij zij
opgemerkt, dat ongelijksoortig materiaal vergeleken wordt, want Numa
is een ernstig stuk en zelfs de twee „boerterijenquot; die er in voorkomen,
hebben een diepere ondergrond, terwijl dit tafelspel een klucht is, zij het ook
geschreven met een vooropgezette bedoeling. Deze blijkt uit het slotrondeel:
't Is maer om den moetwilligen snootheit t'ontdecken
en
't Waer te wensen dat de krijghsluy in allen plecken
's Lants welvaert sochten voor te staen met aller vlijt.
Ook in het bij dit tafelspel ingebonden andere stuk: Tafelspel van twee
Personagien, den eenen een Schipper I genaemt Jaep-selden-1'huys j ende d'ander
een boer / Jasper-goetbloet vinden we een ernstige toon. Nadat beide per-
sonen elkaar van hun bedrijf verteld hebben, geven zij ieder het gezelschap
een geschenk: nering en welvaart. Onder dit stuk staat:
't Is uyt jonsten begrepen, hout vreed' altijt.
Daar „hout vreed' altijtquot; ook in ons stuk voorkomt, is het niet onmogelijk
dat beide spelen van één auteur zijn, al blijft dan onverklaard „verheucht
in deuchtquot; bij het ene en „'t Is uyt jonsten begrepenquot; bij het andere spel.
Beide stukken hebben weinig of geen litteraire waarde; het spel van den
schipper en den boer is langdradig; dat van den soldaat en den boer is
vlotter, mede door de vele aardige volksuitdrukkingen; er zit actie, zelfs
enige spanning in.
Ons spel telt ongeveer 500 regels; het eindigt met een rondeel.
Inhoud.
„Moetwilligh bedrijfquot; komt om ingekwartierd te worden bij den „gemeenen
Huysmanquot;. Met een grote mond eist hij goede kost, bier en wijn en twee daal-
ders per dag, omdat de boer eigenlijk twee soldaten in de kost moest hebben
volgens de briefjes die hij bij zich heeft. Wijn is er niet te krijgen. Dan maar
drie daalders per dag! De boer, arm, doordat al zovelen bij hem ingekwartierd
zijn geweest: Spanjaarden, Italianen, Engelsen, Schotten en Moffen,
zegt niets te kunnen geven dan eenvoudige goede „huysmanskostquot;. Maar
de soldaat, daar niet mee tevreden, geeft hem een flink pak slaag. De boer
vindt het nu raadzamer bier en drie daalders te gaan halen.
1) Kalff, Geschied, der 16e eeuw II, p. 73, noot I.
^ Door Stoett afgedrukt in Tijdschrift voor Nederl Taal- en Letterk. XXI, 1902.
160
Een barmhertigh krijghsman is een martelaar voor God,
zegt de soldaat, nu hij alleen is; misschien is de krijgsman zelf toch nog zo
kwaad niet, maar hij treedt zo bars op, omdat anderen dat ook doen, want
En hij (de barmhartige soldaat) wort oock bespot van meest al den knechten.
De boer komt terug met het geld en bier; hij wil het den soldaat zo goud
mogelijk naar de zin maken en schenkt hem telkens weer bier in. Als hij het
eten op tafel brengt — hij moet dat zelf doen, want zijn vrouw en kinderen
zond hij met de meid naar de stad, zodra hij hoorde dat er weer soldaten zouden
komen — is „Moetwilligh bedrijfquot; niet tevreden en zegt daarom dat de boer
er op rekenen moet, dat er 'savonds vijf gasten zullen komen. Hierover is
„de gemeene Huysmanquot; zeer ontdaan. Gasten of nog meer geld, zegt de
soldaat, dreigend met weer een pak slaag. Maar nu is de maat vol. Met een
vork gewapend jaagt de boer „vechtend voor 't lege nestquot; den soldaat op
de vlucht. Toch is „de gemeene Huysmanquot; niet de overwinnaar. Hij zal
naar de stad moeten vluchten, bang voor de wraak van „Moetwillich bedrijfquot;.
Beoordeling.
Door zijn actuele onderwerp en zijn vele aardige gezegden zal het stuk bi)
de toehoorders wel in de smaak gevallen zijn. Het middengedeelte, waar
de beide personen samen zitten te drinken, is wat lang gerekt; daar vervalt
de schrijver nog al eens in herhalingen.
Het sociale element.
We kunnen dit tafelspel een tendenzstuk noemen: de schrijver hekelt de
baldadigheid van het krijgsvolk en wijst op de nadelen die daaruit voort-
vloeien voor de boeren, dus voor het gehele land. De soldaten schijnen
het bont gemaakt te hebben; de schrijver laat de boer zeggen:
Maer gij quelt de vrienden als vijanden.
De ruwe soldaat spot met godsdienst. Als de boer hem noodt te bidden
alvorens aan tafel te gaan, luidt diens gebed:
Benedijste dominus, gans kracht, gans macht, gans lijden.
Wil ons de spijs gebenedijen.
Toneelaanwijzingen.
Over kleding en mise-en-scène wordt niets gezegd.
Groep IV: Spelen van In liefde vierich of aldaar
opgevoerd.
11. Van sint Jans onthoofdinghe.
Dit stuk is in handschrift aanwezig op de Koninklijke Bibliotheek te Brussel
(21650). Onder het spel staat:
„Jan thönissen fecit tamsterdam
lanck 667 reghelen.
Reyer gheurtz scripsit.
A» 1552.quot;
Jan Thönissen (Thoenisz) was „steebooquot; te Amsterdam blijkens het onder-
schrift bij een ander stuk van hem; bovendien wordt in een thesauriers-
rekening van Amsterdam van 1532 Jan Thönisz genoemd als een der vijf
11 161
-ocr page 176-„roedraghersquot; van Amsterdam i). Daar het stuk op of vóór 1552 geschreven
moet zijn, is het zeer goed mogelijk dat we hier met een en dezelfde persoon
te doen hebben.
De auteur schreef zijn stuk voor In liefde vierich, zoals uit het slot blijkt:
Wij sullense vinnen // In liefde vierich.
Het stuk wordt door drie pausa's in vier taferelen verdeeld. Er komt een
refrein in voor van vier negen-regelige strofen op de stock: So mach de
köninck in vröchden leevenquot;, en twee rondelen.
Lijst van personages:
Waerheits verdruckinge, een man.
Onsuyver begheerte, een rofster.
Joannes baptista.
Herodes.
Herodias.
Deen heer.
Dander heer.
De derde heer.
De dochtere.
Deen discipel.
Dander discipel.
Inhoud:
De sinnekens, „Waerheits verdruckinghequot; en „Onsuyver begheertequot;, een man
en een vrouw, verwijten elkaar hun euveldaden vanaf Kains doodslag.
Hun laatste heldendaad is dat koning Herodes „besmet is met onsuyver-
heit menichfoutquot;; hij heeft zijn eigen vrouw verstoten en die van zijn broer
genomen. Zoals altijd vinden de neefkens het ook in dit stuk per slot raad-
zamer zich te verzoenen, omdat ze elkaar nodig hebben. Als ze weg zijn,
komt „Johannes baptistaquot; op, klagend over Herodes' handelwijze. Zodra
hij den koning ziet aankomen, spreekt hij hem er over aan, waarop Herodes
vertoornd raakt. De sinnekens komen er bij; de koning beveelt hun Johannes
gevangen te nemen, waarover zij zich natuurlijk verheugen. Het is je eigen
schuld, zeggen ze:
ick quam noyt in landen // noch nae noch veer,
daer een knecht ghüick straffen zijnen köninck en heer.
Pausa.
Herodes vertelt Herodias dat hij haar ten pleziere Johannes den Doper
gevangen heeft laten zetten, maar Herodias is niet tevreden: zij wil zijn dood,
want als zijn leerlingen hem bevrijden, gaat hij weer preken. Zijn dood durft
Herodes niet aan, maar Herodias dreigt van hem weg te zullen gaan. Dan
vertelt de koning, dat hij die avond zijn geboortedag luisterrijk wil vieren;
Herodias' dochter moet dansen en als beloning mag zij dan vragen wat ze wil.
Nu is de koningin tevreden! De sinnekens komen verheugd op; dat heb-
ben ze hem goed geleverd!nbsp;Pausa.
') Zie: P. Scheltema, Aemstels Oudheid I, p. 219.
162
Herodias verheugt zich dat ze haar zin krijgt; Herodes voegt'zich bij haar
en samen gaan ze naar de feestzaal. De sinnekens komen weer te voorschijn,
en na wat heen en weer gepraat krijgen ze honger, ze schuiven de gordijnen
open en we zien Herodes met zijn gasten aan tafel zitten; de neefkens voegen
zich bij hen. Er wordt getoast, gedronken, gezongen en muziek gemaakt.
Dan danst Herodias' dochter. Herodes zegt haar, dat ze mag vragen wat
ze wil. Zij gaat naar haar moeder om met deze te overleggen wat ze ver-
langen zal.nbsp;Pausa.
De dochter vraagt het hoofd van Johannes den Doper; de koning is bedroefd
en aarzelt, maar de gasten en de sinnekens zeggen, dat hij zijn belofte houden
moet. De neefkens zullen Johannes onthoofden. We zien hem voor de tralies
staan; in eenvoudige woorden bidt hij tot God.
Na een pausa haalt de dochter het hoofd en brengt het haar moeder. Er
wordt muziek gemaakt en gezongen. Twee discipelen van Johannes houden
een lofspraak op hem en klagen over zijn dood. Zij gaan weg om vrienden
te halen om Johannes te begraven:
wij sullense vinnen // In liefden vierich
om onsen meester te begraeven manierich.
Beoordeling:
Het is een zwak stuk; de neefkens nemen een veel te groot deel van het spel
in beslag. De schrijver kon ze niet missen om het stuk wat levendig te houden.
Er is niet de minste poging tot karakteruitbeelding; allen spreken vrijwel
in dezelfde bewoordingen, al zijn de gesprekken der sinnekens doorkruid
met volksuitdrukkingen, die hier en daar zelfs wat ruw zijn. Alleen in het
gebed van Johannes komt de schrijver boven het vlakke uit; de eenvoudige
uit het hart gegrepen woorden zullen op den toeschouwer wel indruk gemaakt
hebben. Herodes is niet duidelijk getekend. Veinst hij bedroefdheid wanneer
Herodias' dochter vraagt om het hoofd van Johannes, of is hij zo naïef
onmiddellijk na zijn weigering aan zijn vrouw niet de consequentie in te zien
van de belofte die hij aan haar dochter zal gaan doen? In een ander spel
van Jan Thönissen, Hue mennich mensch suect thuys van vreeden, vraagt het
ene sinneken aan het andere, „Hijpocrisijequot;, of hij nog weet wat hij met
Herodes gedaan heeft:
Duen dwerck ghedaen was, ghinck hij hem storen,
Geveysdelijck trören // so men mucht aenscouwen.
Hieruit mogen we misschien concluderen, dat de koning in St. Jans ont-
hoofdinghe zijn droefheid slechts veinst.
Het religieuse element.
Op het eerste gezicht is het stuk neutraal. Maar als we in aanmerking nemen,
dat het andere stuk van Jan Thönissen fel anti-katholiek is, vragen we ons
af, of hij Johannes den Doper niet vereenzelvigt met de Hervormdengt; die
ook om hun waarheidsliefde lijden:
hij en ontsach gheestlijck noch waerlijck, vorst noch baruen;
met herten kuen // strafte hijse sonder vertraeghen.
Tegen de geestelijkheid kan bedoeld zijn:
De bij heeren ghesien will sijn de muet panlicken.
maar men kan er ook een sociaal element in zien. In dit stuk vinden we:
„die aldersuverste maecht Marienquot;. De Maagd Maria zullen we ook in
andere Hervormde stukken aantreffen.
Toneelaanwijzingen.
Er zijn te weinig toneelaanwijzingen; herhaaldelijk komen personen op
of gaan weg zonder dat zulks vermeld wordt. Zo is het ook niet duidelijk
of Herodias mee aanzit aan de feestdis of niet. Kalff i) meent van wel.
De dochter gaat naar haar moeder om te vertellen hoe het met haar dansen
is gegaan en wat de koning gezegd heeft; zij vraagt haar wat ze verlangen
zal. Van haar moeder gaat ze weer naar den koning om haar wens kenbaar
te maken. Daaruit maak ik op, dat Herodias niet aanwezig was. Voor haar
IS ook de volgende toneelaanwijzing: „omkeerende seyt sij nochquot;. Op het
toneel moeten verschillende „kamersquot; naast elkaar geweest zijn: de kamer
van Herodias, de feestzaal, waarschijnlijk wat naar achteren op het toneel,
daar er eerst een gordijn voorhing, en dan de gevangenis, want Johannes
zegt zijn gebed voor de tralies.
Wat de kleding betreft weten we alleen dat „Onsuyver begheertequot; „licht-
veerdichquot; gekleed was, en de dochter voor het dansen „cierlijck ghe-
habitueerdquot;.
De sinnekens spreken het publiek toe. Zij schuiven voor het gastmaal de
gordijnen open. Er wordt gezongen en gemusiceerd. En Herodias' dochter
danst, zodat er voor het publiek nog al wat te zien en te horen viel.
12. Een spel van sinnen hue mennich mensch suect thuys van
vreeden, lanck 942 regulen.
Dit spel is in handschrift aanwezig op de Koninklijke Bibliotheek te Brussel
(21651). Blijkens het onderschrift is het geschreven door „Jan Thönisz
steeboo tamsterdamquot;. Ook op het titelblad staat Amsterdam. We weten
dat Jan Thönisz Sint Jam Onthoofdinge schreef voor In liefde vierich, zodat
we kunnen aannemen dat dit stuk voor dezelfde Kamer gemaakt werd.
Het spel is afgeschreven door Reyer Gheurts. Dezelfde tekst vinden we
in een Haarlems handschrift (Trou moet blijcken B 3); daar draagt het
echter de titel: Het spel vanden Avont ende nacht ende morgenstont.
De naam van den schrijver is weggelaten. De afschrijver, Goossen ten
Berch, schreef het in 1600 over voor zijn Kamer Trou moet blijcken. Blijkens
het onderschrift is het 4 Juni 1612 gespeeld op de markt te Haarlem. Een
vergelijking met het Brusselse handschrift laat zien, dat Goossen ten Berch
zeer vrij is omgesprongen met zijn voorbeeld, wanneer wij tenminste aan-
nemen, dat hij het werk van Reyer Gheurts voor copie heeft gehad. Had
hij een ander handschrift als voorbeeld, zodat niet alle afwijkingen van het
Geschiedenis der 16ê E., p. 218.
164
Brusselse handschrift hem aan te rekenen zijn, dan zien we hieruit toch,
dat een afschrijver zich niet angstvallig aan zijn voorbeeld hield, i)
Het hgt hier niet op mijn weg alle verschillen aan te geven, maar een paar
wil ik noemen. Allereerst merk ik op, dat ieder zijn eigen spelling volgt:
de ue uit het Brusselse handschrift is in het Haarlemse altijd oe; de ö steeds
eu; enz.
De „Morgenstontquot; is bij Reyer Gheurts een man, bij Goossen ten Berch
een vrouw; het eene neefken heet in de lijst van personages in het Haarlemse
handschrift wel „Ipocrijsiequot;, evenals in het Brusselse, doch in de tekst
wordt hl) voortdurend aangesproken met „ijpocrijtich hartquot; en „hart vol
Dpocrisijequot;. De twee toghen van In liefde vierich zijn bij Trou moet blijcken
weggelaten. Was hun toneel op dat ogenblik er niet geschikt voor? Dat het
Brusselse handschrift 942 verzen telt en het Haarlemse 1084 ligt in hoofdzaak
hieraan, dat Goossen ten Berch de halve regels voor hele rekende, wat Reyer
Gheurts met deed. Wel heeft het Haarlemse hier en daar verzen, die in het
andere met voorkomen, maar ook het omgekeerde is op te merken. In het
Brusselse vinden we geen zinspreuk van een Kamer vermeld, Goossen
ten Berch wist die van zijn Kamer er twee maal in te brengen. Indien deze
afschreef naar de tekst van Reyer Gheurts, dan heeft hij dat met liefde
en kennis van zaken gedaan: vele kleine afwijkingen zijn stijl-verbeteringen
en de in het Brusselse handschrift onduidelijke plaatsen wijzigde hij vrijwel
alle. Maar daarnaast komen ook talrijke „onnodigequot; veranderingen voor,
waaruit ik opmaak, dat de afschrijver het zich niet als eis stelde om zo
nauwkeurig mogelijk te werk te gaan.
De vergelijking van de beide handschriften leert ons, dat we uiterst voor-
zichtig moeten zijn, wanneer we de taal en de stijl van een schrijver willen
beoordelen naar het werk van een afschrijver. Eigenlijk zou men om een
volkomen gegrond oordeel te kunnen uitspreken originelen voor zich moeten
hebben.
Het stuk wordt door drie pausa's in vier taferelen verdeeld. Er komen
twee rondelen in voor, twee dubbele rondelen en een lied van vier zeven-
regehge strofen. Er worden twee toghen getoond.
Inhoud:
„Nachtquot; draagt „Avontquot; als „procurateurquot; van haar „Gasteel van duyster-
heedenquot; op, te zorgen voor de komende gasten. „Avontquot; zal zich goed van
zijn taak kwijten:
Ghaet ghij te ruste binnen uwen prieele ....
Ick weetse te bepraeten, met bedriegende taelen
Onder tnet te haelen // van tschijn der döghden guet.
Dat mennich beveynsde gheest veriöchden duet.
Als beiden weggegaan zijn, komt „Mennich menschquot; zingende op. Het
Een ander bewijs voor de vrijheid, die de afschrijvers zich veroorloofden, hebben
we in een handschrift van Trou Moet Blijcken (C. 9): Van de Heylige Kerck, dat een verkort
afschrift is van Tspel van de Cristenkercke van Reynier Pouwelsz. Zie hiervoor:
C. O. N. de Vooys, Een tweede handschrift van tSpel van de Cristenkercke in Tiidschr voor
Nederl. Taal- en Letterk. Dl. XLII.
lied — op de wijs: „Ick arm schaepkenquot; aen der heydenquot; — vertelt ons, dat
„Mennich menschquot; een pelgrimstocht onderneemt naar het „huis van
Vreedequot;. Hij klaagt dan, dat hij de weg er heen niet kent, en helemaal niet
weet hoe hij nu gaan moet. Daarom gooit hij een stokje op; dit valt in
zuidelijke richting, dus zal hij naar het zuiden trekken. Maar daar ziet hij
iemand aankomen, die wel een waard lijkt te zijn; hem zal hij de weg vragen.
„Avontquot; kan hem helpen; hij zal hem naar een huis van vrede brengen:
Daer is ghuet logijs en een aerdich waerdinneken.
„Mennich menschquot; is nog niet dadelijk overtuigd, dat hem het goede huis
gewezen wordt:
„Maer isse oock vreesaemich?
„Avontquot; weet hem te overtuigen, maar toch blijft „Mennich Menschquot;
nog wat ongerust, want een lantaarn „smenschen betrouwenquot; geheten,
met een deksel waaronder het licht verborgen is, genaamd „Eygen baetquot;,
zijn voor hem zeer vreemde en ongewone dingen. Als hij „Nachtquot; ziet,
die hem zo vriendelijk toespreekt, is hij gauw gerustgesteld; nog even
vraagt hij:
Is dit casteel van rusten?
en dan wil hij zijn „onder (Nachts) subiectie tot eewighen daeghenquot;.
„Nachtquot; geeft hem een kleed „Swerelts eerequot; en een muts met veer
„Eertsche ghenueghenquot; en doet hem neerzitten in de stoel „Gemackelijck
leevenquot;; zij geeft hem „armer lien sweetquot; te drinken en een pastei „caro
et sanguis der menschenquot; te eten. De namen beangstigen hem wel, maar
„Nachtquot; weet alle zorgen te verdrijven en „Mennich menschquot; in vurige
hefde voor haar te doen ontvlammen.
Pausa.
De neefkens verkneuteren er zich in dat „Nachtquot; „Mennich menschquot;
zo in haar macht heeft. Al gauw gaan ze elkaar hun euveldaden verwijten,
met verwijzing naar het Oude en het Nieuwe Testament. Per slot, als zij
bang zijn te veel gezegd te hebben tegenover het publiek, gaan ze eendrachtig
met luit en viool naar het prieel waar „Mennich menschquot; en „Nachtquot; zijn.
„Mennich menschquot; gedraagt er zich al helemaal als heer des huizes. Als
hij eindelijk vraagt naar de namen van „Nachtquot; en „Avontquot; schrikt hij niet,
als „Nachtquot; hem precies vertelt wie zij is; integendeel:
Gheeft mij doch raet tot mijn verstijven
Om hier te blijven in der vröchden hueck.
Daarvoor geeft „Nachtquot; hem een boekje, waarin hij lezen kan over „listige
pracktijckequot;. Alvorens zich ter ruste te begeven op het bed „Gherustich
in sondenquot;, krijgt „Mennich Menschquot; eerst een slaapdrankje, „Gierighe
verblintheytquot;.nbsp;Pausa.
De sinnekens uiten weer hun genoegen over de val van „Mennich menschquot;;
zij verwijten elkaar weer hun wandaden; ten slotte valt er een verwijt over
het Lutheraan-zijn. Maar toch gaan ze eendrachtig weg, niet zonder het
publiek te waarschuwen:
Sij moeten al sot sijn de ons betrouwen.
Na een pausa zien we „Mennich menschquot; te bed hggen; hij is boos, dat
„Morgenstontquot; hem met zijn ratel wekt, maar als deze zegt dat de Heer
niet de dood begeert van den zondaar, doch wenst dat hij zich bekeren zal,
gaat hij met belangstelling luisteren, een belangstelling, die al gauw ont-
roering wordt. „Morgenstontquot; vertelt hem zijn naam en wat hij doet.
Want ick ghae een yeghenlijck 'tdaere licht wijsen.
Zijn rateltje heet „Goede inspiraciequot;. „Mennich menschquot; vertelt hem
uitvoerig, hoe hij door „Avontquot; bij „Nachtquot; is gekomen en wat deze hem
te eten en te drinken heeft gegeven. Nu ziet hij in hoe verkeerd alles was.
Hij trekt zijn oude kleed „Rechtvaerdicheitquot; weer aan en wil weer op weg gaan
naar het „huis van vreedequot;. Hij krijgt een boekje „Kennisse der sondenquot;.
Hierin vmdt hij dat hij alleen op God betrouwen moet, en hij heeft op de
woorden der mensen betrouwd. Verder leest hij dat hij God beminnen moet
boven ieder en alles, en den naaste als zich zelf. „Morgenstontquot; zal hem helpen
te komen „tot ten claeren dachquot;; het licht toont hij hem in een tooch:
„Jesum staende midden van Moses en Helias, en Petrus, Johannes, Jacobus
knielende om hemquot; cn ff de Vader sprect van boven uytquot;:
Dits mijn ghebenedijde soone
Inden welken ick hebbe groot behaeghen.
„Mennich menschquot; schrikt van het heldere licht, dat alles rondom ver-
duistert. Houd U ff die godtlijcke scriftenquot;, zegt „Morgenstontquot;, dan
vindt gij in Christus uw vrede. Hier komt een tweede tooch: Christus aan
het kruis.
Beoordeling.
Dit stuk behoort, zoals ik reeds zei bij de bespreking van een Meyspel van
sinnen, tot het „Verloren Zoon-typequot;. De mens is vol goede wil, maar
zeer zwak, want bij de eerste verleiding geeft hij zich al geheel en al aan de
zonde over. Een flauwe poging tot karaktertekening kunnen we zien in het
wantrouwen van „Mennich menschquot; of „Avontquot; hem ook wel naar het goede
huis brengt. En even gemakkelijk als hij gevallen is, even gemakkelijk komt
hij tot inzicht van zijn zondig leven.
We vinden in dit stuk de geliefkoosde voorstelling van de verhouding van
den mens tot de zonden als een liefdesverhouding. Zoals de behandeling
van het onderwerp dus conventioneel is, zo zijn dat ook de taal en de alle-
gorische namen van alle voorwerpen. Ook de rol van de sinnekens is de
gewone: plezier om de val van den mens, ruzie en verzoening. Zonder tot
een beeldende taal te komen, hanteert de schrijver de taal gemakkelijk;
zijn vers loopt meestal heel vlot.
Het sociale element:
Sprekende over het boek vol „listige pracktijckenquot; zegt „Avontquot; tegen
„Mennich Menschquot;:
Dus wilter in kijcken//als de notabelen.
Hij zal door „Avontquot; en „Nachtquot; verkleed worden „gelijck een heerquot;,
en als hij bij „Nachtquot; blijft, zal hij niet meer hoeven te ploegen noch
„wercken metten gaffelquot;.
Het religieuse element.
Kalff 1) zet uiteen, waarom de schrijver een aanhanger van de Hervormde
leer is, nadat hij vroeger gemeend had dat het stuk in Katholieke geest
geschreven was.
Hervormd is de opvatting, neergelegd in de volgende woorden:
Warachtich gheloof gheeft den sonden penitencie,
wat we ook in andere stukken tegenkomen.
Tegen het Katholieke geloof zijn de volgende regels:
Neemt daer dat cruys en wilt er u aen houwen;
Niet aen dat cruys van hout ofte steene,
Maer aen den ghecruysten Christum reene.
De geestelijken worden herhaaldelijk aangevallen:
Godts adversanten, diet volck verdullen.
En dor valsche predicatie hör kisten vullen.
Overal zijn er nog Pharizeeërs.
Diet evangelie alleen inden mont ende hant draegen ....
Maer wie datse sijn, dats Godt diet weet.
De verwijten die de sinnekens elkaar doen, kunnen de geestelijken zich
ook aantrekken:
En ghij sult haest prior sijn of procuraetere,
Maer huudt u vör dwaetre van sijmonie.
en
En ghij kundt sien wat de weeukens hebben in hör kiste.
Die ghij met liste // houdt onder u duyme.
Per slot zegt „Aertschquot; als „ergste beschuldigingquot;:
Ick wedt, ghij sijt van die sect van luytere,
waarop „Hijpocrisijequot; antwoordt
Wilt dat aen u trecken!
Met sulcke vlecken // suldij mij niet veeten.
Toneelaanwijzingen:
Bij het eerste opkomen van „Mennich menschquot; zingt deze een liedje op de
wijs: „Ick arm schaep aen der heydenquot;; later spelen de sinnekens „Vant
tkint vander heyden // ghebooren van ghentquot;. Kalff weet niet, welk lied
hiermee bedoeld is. In het prieel van „Nachtquot; wordt muziek gemaakt;
hier hebben we een in die tijd veel voorkomende en geliefde herberg-scène,
waar ook gegeten en gedronken wordt. „Morgenstontquot; rateh twee maal.
Bij de eerste tooch: Jezus temidden van Mozes, Elia en drie apostelen,
zal men een zeer sterk licht hebben weten te verspreiden, want „Mennich
menschquot; schrikt van zo een helderheid en klaagt dat al het andere donker
wordt daardoor. Hierbij sprak een stem „van boven uytquot;. In het slottafereel
III, p. 16.
III, p. 71.
ligt, altans in het begin, „Mennich menschquot; op bed. Tot de requisieten
behoorden twee boeken, die „Mennich menschquot; krijgt. Van de kleding
weten we vrijwel niets, daar de lijst van personen ontbreekt en in het stuk
zelf ook geen aanwijzingen staan. Alleen krijgt „Mennich menschquot; een
„bonet met een veerequot; en een ander „habijtquot;, waarvan ons slechts de naam
verteld wordt, niet hoe het er uit zag. Waarschijnlijk stond niet alleen op het
nieuwe kleed, maar ook op de oude jas van „Mennich menschquot;, die hij na
zijn bekering weer aantrekt, een naam vermeld.
13. Een ander spel van die becooringe des duvels hoe hij crystus
becoorden.
Dit spel is aanwezig in het archief van „Trou moet blijckenquot; te Haarlem
(F. 3) 1). Aan het slot wordt vermeld „Jan Tomissen schilder fecitquot;. Er
wordt geen Kamer genoemd. Van den schilder Jan Tomissen weten wij
niets. Misschien is de m een schrijffout voor n; in dit geval zouden we hier
met een derde stuk van Jan Thönissen te doen hebben, ofschoon van hem
niet bekend is dat hij schilderde. Uit de taal blijkt, dat dit stuk door een
Noord-hollander geschreven zal zijn. Van de twaalf spelen, die genoemd
handschrift F bevat, zijn de overige weliswaar Haarlems werk, maar daarom
is het toch niet onmogelijk, dat de afschrijver, Adriaen Lourisz Lepel, in
1598 ook naar andere stukken greep om het repertoire van zijn Kamer
„De Wijngaertranckenquot; uit te breiden, zoals ook de afschrijver van de
handschriften A, B en C uit hetzelfde archief een stuk van Jan Thönissen
opnam. Ik wees er reeds op, hoe deze veel veranderde. Bij het nagaan of
dit derde spel inderdaad van Jan Thönissen is, stuiten we weer op dezelfde
moeilijkheid, dat we niet weten wat deze zelf schreef en wat de afschrijver
er van maakte. Die becooringe des duvels komt in opzet overeen met Sint
Jans onthoofdinghe (te grote rol der sinnekens om het stuk te vullen, lange
reeksen bijbelse voorbeelden); beide stukken vertonen weinig gelijkenis
met het artistiek beter verantwoorde Spel van thuys van vreeden. Daar de
drie stukken door twee verschillende personen afgeschreven werden, heeft
het weinig nut de taal te vergelijken. Om één voorbeeld te noemen: de
uitdrukking „wij werpent int hondertquot; vond ik in dit stuk en in het Haar-
lemse afschrift van Thuys van vreeden; daar ik deze uitdrukking in geen
enkel ander Amsterdams spel was tegengekomen, meende ik hier een —
zij het dan ook zeer geringe — aanduiding te vinden voor het auteurschap,
doch in het Brusselse handschrift, dat ongeveer vijftig jaar ouder is, staat:
„wij werpent int hoopkenquot;.
Zonder dat ik iets met zekerheid kan zeggen, lijkt het mij niet onmogelijk,
dat Jan Thönissen de schrijver van het spel zou zijn. Daarom wordt het
hier behandeld.
Het stuk, dat evenals de beide voorgaande geen proloog heeft, telt 852
verzen en is door vijf pausa's in zes taferelen verdeeld. Er komen drie rondelen
in voor.
1) Zie C. G. N. de Vooys: Rederijkersspélen in het archief van Trou Moet Blijcken.
169
-ocr page 184-Inhoud:
Twee neefkens „Ewige Haetquot; en „Geveynsde Hovaerdijquot; beschuldigen
elkaar van allerlei euveldaden, te beginnen met die welke Lucifer ten val
bracht, totdat „Hovaerdijquot; aan iets denkt dat hij niet hardop durft zeggen;
„Haetquot; moet maar raden wie hij bedoelt met
deese heilige dragers, die sonder scroomen
stoutelijcken tot der luyden huysen coomen.
Haet noemt op: houtdragers, bierdragers, enz.; al maar mis; doch als hij
vraagt:
sijnt dan deese aflaetdraegers die dese aflaeten vercoopen
off die metter casse loopen?
is hij er wel dicht bij. Maar toch kan hij het niet raden, zodat „Hovaerdijquot;
het hem ten slotte influistert. Nu sommen beiden eensgezind alle slechte
eigenschappen der fluisterend genoemden op, tot zij bang worden te veel
gezegd te hebben. Het is veiliger te zwijgen; maar, zegt „Hovaerdijquot;:
Eick mach meer vermoen // nae sijn tshertsen begeeren,
Tsijn vrowen off heeren // want gedachten sijn tolle // vrij.
Zij gaan weer verder met het opsommen van hun euveldaden. Zij hebben
ook de profeten doen doden door de „draegers van geveynsde habijtenquot;.
De profeten zijn alle verbrand. Allen? — en nu wordt „Hovaerdijquot; na-
denkend en ongerust, want wie is die Jezus, die al veertig dagen vast in de
woestijn en die „van Johannes gedoopt isquot; ? Dat willen ze te weten komen.
Pausa.
Na veertig dagen gevast te hebben, bidt Jezus in de woestijn tot God den
Vader. Als „Jezus binnenquot; is komt „Satanquot; op, die door Lucifer gezonden
is om te onderzoeken of Jezus de Messias is. Hij ziet erg op tegen deze taak,
maar de sinnekens spreken hem moed in . „Hovaerdijquot; haalt voor hem een
mooi kleed: „Heylich schijnsel voor die mensenquot;. Daarop geven zij hem
drie maal raad hoe Jezus het best in verleiding te brengen (waarbij het
Evangelieverhaal getrouw gevolgd wordt), maar alle pogingen zijn tevergeefs.
Met de kous op de kop en vol angst voor Lucifer keert Satan weer naar de
hel terug. De neefkens wekken de mensen op zich zelf te dienen, niet alleen
God, zoals Jezus predikt. Want wat zou er dan worden van alle bedevaarts-
oorden en andere praktijken, die zo veel geld opleveren ? Voor zij het toneel
verlaten beroemen zij er zich op:
noyt mensch en heeft bij ons wel gevaren!
Beoordeling:
Dit is een zeer zwak stuk; voor een deel is dit toe te schrijven aan het te
povere gegeven. Het gesprek van de sinnekens duurt ruim 400 regels, maar
ook dan nog ziet de schrijver geen kans zijn stuk met het eigenlijke onderwerp
te vullen; voortdurend moeten de sinnekens weer bijspringen. De verzoeking
zelf wordt ons in 41 verzen meegedeeld, waarbij het evangelieverhaal haast
woordelijk gevolgd wordt. Van enige dramatische spanning is geen sprake.
Ook de taal is het gehele stuk door zeer vlak gehouden.
Het religieuse element.
De schrijver is fel anti-katholiek.
De hele episode van de twee sinnekens, waar de een moet raden wie de ander
bedoelt met
onse swagers,
deese heylige dragers die sonder scroomen
stoutelijcken tot de luyden huysen coomen,
is vol hatelijkheden op de geestelijkheid en de gebruiken van de Katholieke
kerk. Om slechts enkele te noemen:
off die metter casse loopen // vroech ende laet
om het volck te bedriegen om haer eygen baet.
Dit is de voornaamste klacht: het overal geld uit slaan van de Kerk. Zo wordt
ook gezegd, dat de mensen niet alleen God moeten dienen, zoals Jezus
dat predikt, maar ook vele andere dingen en zichzelf, want wat zou er anders
terechtkomen van de bedevaartplaatsen en al die Katholieke praktijken
die zo veel geld in het laadje brengen? Het aanbidden van heiligen en
reliquieën wordt bespot:
Wij sullense aen doen been al ander goden.
Armen, beenen en hooden // die coomen wij stichten.
Even komt het sociale element naar voren, n.1. daar waar gezegd wordt
dat de geestelijken niet letten op de armen, en waar „Hovaerdijquot; aanraadt:
laet u dienen met het sweet der armen.
Toneelaanwijzingen:
Er was een stellage op het toneel, waar Jezus en Satan op staan. Later wordt
vermeld dat deze beiden op een „berchquot; staan; hiermee is natuurlijk weer
dezelfde stellage bedoeld. Dat ook het toneel zelf op een verhoging stond,
maak ik op uit de woorden van het neef ken, dat tot het andere neef ken zegt:
Bij gans bloet, dat ik u niet van boven opt straet smack.
Was er misschien een tooch? De duivel zegt n.1., over Jezus sprekende:
Noch sach ick bijsonder, // hoort dese sentencie.
Dat die engelen hem quaemen dienen met groter reverentie.
Er is geen lijst van personen; van de kleding wordt niets vermeld; alleen
krijgt Satan een kleed aan „heylich schijnsel voor die menschenquot;. Satan
wordt zowel aangeduid met „Satanquot; als met „Duvelquot;. Een der neefkens
betrekt het pubhek in het stuk.
14 en 15. Twee Tafelspelen.
Professor de Vooys vond in de handschriftenafdeling van de Koninklijke
Bibliotheek te Brussel een handschrift uit de tweede helft van de zestiende
eeuw (H, 129), waarin twee tafelspelen voorkomen, geschreven door een
Amsterdamsen rederijker, i)
14. Een ander tafelspel van drij personagien te weten heymelic
lijden, een schamel man, bedecte aermoed, een schamel vrouw
ende de wijse beradinge, een doctoor, ghemaect op dees laetste
dieren tijt van het jaer vijfticnhondert seven en vijftich. (fol. 58r—63v.)
Onder het stuk staat: Wik Jonck bekeeren composuit, aquot; 1557.
15. Een tafelspel van twee personagien te weten dc weereltsche
gheleerde en de godlicke wijse om te spelen voor een christelicke
congregatie, (fol. 52r—58v.)
Aan het slot noemen de spelers zich „u dienaers van in liefde vierichquot;.
Onder het stuk staat weer geschreven: Wilt Jonck bekeeren composuit
a» 1558. 7» Januarij.
7 Januari zal wel slaan op de dag van opvoering.
In het eerstgenoemde tafelspel is de hongersnood, die Amsterdam in 1557
teisterde, voor de eerste helft van het stuk het onderwerp; in het tweede spel
wordt de Amsterdamse Kamer „In liefde vierichquot; genoemd, zodat we met
zekerheid kunnen zeggen dat we hier twee Amsterdamse stukken hebben,
opgevoerd door In liefde vierich.
De auteur ondertekent slechts met zijn zinspreuk. Bij de behandeling van
het spel van Naboth zagen we reeds, dat de auteur van de Tafelspelen misschien
te vereenzelvigen is met den schrijver van Nabothi Jacob Jacop Zoon. Er
bestaan enige opmerkelijke punten van overeenkomst tussen het Tafelspel
van drij personagien en het Spul van sinnen vanden siecke stadt. In het Tafelspel
heet één der personen „Wijse Beraedinghequot;, in de Siecke Stadt „Wijse
Beraedighequot;; beiden tonen het crucifix als het „Gemeen welvaerenquot;.
Wij vinden nagenoeg dezelfde aanhalingen uit Deuteronomium 28, vs.
5 vlg. (zie Tafelspel vs. 300—339; Siecke Stadt vs. 488—511; 520—546).
In beide wordt de „voorcoopquot; gelaakt.
Ten slotte zij nog vermeld, dat ik de woorden „gravatiequot; en „verdwijninghequot;
(= tering) nergens gevonden heb dan juist in deze twee stukken en dat
ook de meervoudige uitdrukking „sonder sijenquot; in beide voorkomt, terwijl
deze vorm in geen woordenboek of glossarium staat opgetekend.
Van beide stukken is de auteur Hervormingsgezind; beide bewegen zich
op godsdienstig zowel als maatschappelijk gebied. Hierbij merk ik op,
dat ook de schrijver van Naboth Hervormingsgezind is, en dat ook hij de
sociale toestanden hekelt. In de Siecke Stadt wordt het stadsbestuur o. a.
verweten, dat het in gebreke is gebleven maatregelen te nemen tegen de
„voorcoopquot;; in het Tafelspel, dat ongeveer twintig jaar later geschreven is,
wordt de inmiddels veranderde stadsregering ten zeerste geprezen om
haar wijs beleid in zake de „voorcoopquot; en haar zorg voor de armen, tijdens
de grote hongersnood.
Een vergelijking van versbouw en rijm tussen de Siecke Stadt en het Tafelspel
heeft m. i. geen nut, want er liggen ongeveer twintig jaar tussen, een tijd
waarin stijl en kunstopvatting van den schrijver veranderd kunnen zijn.
Overeenkomst of verschil in litteraire waarde is om dezelfde reden geen
geschikt criterium; de twee tafelspelen, die stellig van één hand zijn en uit
twee achtereenvolgende jaren stammen, verschillen bovendien opvallend.
De taal van de beide tafelspelen vertoont nog al wat Zuidnederlandse vormen
en woorden (o. a. slooster voor bolster); de enige Hollandse vorm die ik
vond is „gemientquot;, dat tweemaal rijmt op „verdientquot;. Het zou dus niet
onmogelijk zijn, dat de schrijver een naar Amsterdam uitgeweken Zuid-
nederlander is; maar we moeten niet vergeten, dat in deze tijd de rederijkers
woorden en vormen overnemen van hun zuidelijke broeders, die in groten
getale in Amsterdam en elders hun woonplaats vonden. De rederijker, die
streeft naar een litteraire taal, neemt gaarne woorden en vormen over uit
allerlei streken. Er zij hier nog eens opgewezen dat ook niet uit te maken
valt wat op rekening van den auteur en wat op die van den afschrijver komt.^)
Wel komen in beide tafelspelen opmerkelijk veel bastaardwoorden voor,
terwijl juist het gebruik daarvan na het midden van de zestiende eeuw
eerder af- dan toeneemt.
Gezien de punten van overeenkomst tussen het ene Tafelspel en de Siecke
Stadt is het mogelijk dat beide van één hand zijn. Ook tussen de Siecke
Stadt en Naboth (waarin immers de spreuk „Wilt (ons) jonc bekeerenquot; voor-
komt) zijn punten van overeenkomst (hoewel niet zulke opmerkelijke, want
veel algemenere): in beide stukken worden zowel kerkelijke als maat-
schappelijke toestanden aangevallen, de sinnekens zijn van overwegend
belang (altans quantitatief) en er zijn opvallend veel strofische gedichten.
In alle vier stukken komt veel binnenrijm voor. Misschien hebben we dus
hier vier Amsterdamse stukken van één schrijver, geschreven tussen ±
1536—1558 (aannemende, dat Naboth vóór 1558 geschreven werd). Misschien
een factor? Van welke Kamer dan? We zagen reeds, dat we niet weten voor
welke Kamer de Siecke Stadt geschreven is, daar de beide Amsterdamse
Kamers genoemd worden. In Naboth wordt In liefde bloeyende genoemd,
maar daar Wilt Jonck bekeeren zijn tafelspelen voor In liefde vierich schreef
en zijn spreuk voorkomt in het spel van Naboth, durf ik toch niet met zeker-
heid te zeggen dat het stuk voor de Eglantier geschreven werd. Op zich
zelf lijkt het vreemd, dat één auteur voor twee Kamers zou schrijven, maar
we hebben nu al herhaaldelijk gezien, dat deze twee Amsterdamse Kamers
samenwerkten, altans beide in een zelfde stuk genoemd worden, zodat we ons
moeten afvragen, of er niet een — al of niet officiële — band bestond tussen
In liefde vierich en In liefde bloeyende. Of zijn de Siecke Stadt en Naboth,
indien Jacob Jacop zoon de auteur is, geschreven voor In liefde vierich
en later opgevoerd door In liefde bloeyende? (In dit geval blijft de moeilijk-
heid, dat de afschrijver de naam van de andere Kamer niet wegwerkte).
Wanneer de Siecke Stadt en het Tafelspel van drij personagien niet van één
schrijver zijn, dan moet de auteur van het Tafelspel de Siecke Stadt gekend
hebben; hoogstwaarschijnlijk had dan In liefde vierich een afschrift.
Nemen we aan, dat deze stukken geschreven zijn door een factor van In
liefde vierich tussen de jaren 1536—1558, dan kunnen we ons afvragen,
hoe het mogelijk is dat een Kamer, welker naam ternauwernood voor het
nageslacht is overgebleven, en die in vergelijking met de Eglantier altijd
als onbelangrijk is beschouwd, in die jaren twee auteurs had, die ieder
Om mij een oordeel over de taal te vormen ben ik dan ook vrijwel uitsluitend op de
woorden in het rijm afgegaan en ook bij deze bestaat nog geen zekerheid, dat de afschrijver
ze niet veranderde.
verscheiden stukken schreven. De spelen van Jan Thönissen immers zijn
door Reyer Gheurts afgeschreven, derhalve gemaakt vóór 1552. Hierbij
merk ik op, dat ik tussen het Tafelspel van drij personagien en Hue mennich
mensch sueckt thuys van vreeden drie punten van overeenstemming vond:
Zo de mens zucht over zijn zonden, dan zal God hem vergeven; den be-
rouwvollen zondaar wordt gezegd: bid met David; er wordt gesproken
over hen die zich gaarne rabbi laten noemen.
Enige conclusie moeten we hier niet uit trekken, want bijbelvoorbeelden
en aanhalingen kunnen we in alle rederijkersstukken vinden, en ook telkens
dezelfde; wat het eerste punt betreft, hier zullen we wel te doen hebben met
een bij een bepaalde secte gangbare opvatting. Het is mogehjk dat de schrijver
van de Tafelspelen in het archief van zijn Kamer de spelen van Jan Thönissen
gevonden heeft en deze las, voordat hij met zijn tafelspel begon. Zouden
we nog een stap verder willen gaan en de beide schrijvers vereenzelvigen,
dan zou de hierboven aangevoerde hypothese: Wilt jonck bekeeren =
Jacob Jacop zoon moeten vervallen. Het laatste probleem wierp ik slechts
op, om nog eens te laten zien hoe weinig wij met zekerheid van de zestiende-
eeuwse rederijkers weten.
Daar beide tafelspelen hierachter afgedrukt worden, geef ik de inhoud ervan
niet weer. Wel wil ik op enige punten wijzen.
Het tweede spel is een theologisch dispuut tussen den zich op zijn kennis
beroemenden geleerde „Weereltsche gheleerdequot; en den eenvoudigen wijze
„Goddehcke wijsequot;, wien het woord des Heren genoeg is. Het zeer levendige
begin karakteriseert uitstekend deze twee figuren: „Weerehsche gheleerdequot;
stelt zich aan het publiek voor in hoogdravende anacoluthen; „Goddelicke
wijsequot; begint zijn rondeel met de woorden: „Vrede sij desen huysequot;. Er
zit spanning in de dialoog. „Weerehsche gheleerdequot;, die eerst laatdunkend
luistert, wordt allengs getroffen door de eenvoudige waarheid van „Godde-
licke wijsequot; en wordt per slot bekeerd, wanneer deze hem „een misteriael
dincquot; (het bij een tafelspel behorende geschenk ontbreekt hier dus niet)
toont: „een okernote mette sloosterquot;, nadat alle strijdpunten van de dag
op theologisch terrein behandeld zijn. Dat de schrijver Hervormd is, blijkt
ook uit het eerste spel. Pas in de tweede helft van het stuk komt de godsdienst
ter sprake, wanneer na de te lange dialoog van „Bedecte Aermoedequot; en
„Heymelic lijdenquot; over de hongersnood „Wijse Beradinghe quot; optreedt
om hen te wijzen op de eigen schuld aan deze slechte tijden. Zij menen
nu dat ze daardoor het „Gemeen Welvaerenquot; kwijt zijn, doch „Wijse
Beradinghequot; toont hun het „Gemeen Welvaerenquot;: een crucifix. (Op te
vatten als een tooch: Jezus aan het Kruis). Dit stuk is veel minder levendig
dan het eerste; de schrijver blijft overal even vlak, er zit geen spanning in.
Het eerste spel begint en eindigt met een rondeel; ook in het tweede vinden
we een rondeel.
Het religieuse element.
De schrijver is Hervormingsgezind, maar welke richting hij is toegedaan,
vah niet uit te maken. „Goddelicke Wijsequot; spreekt niet tegen, wanneer
„Weereltsche gheleerdequot; zegt, dat hij nu wel ziet dat deze geen Lutheraan
kan wezen, na zijn uiteenzetting over het Avondmaal. In de genealogie van
het kwaad, die „Goddelicke wijsequot; geeft, noemt hij ook de „misquot;, zodat
we aan zijn anti-katholicisme niet hoeven te twijfelen en hij spreekt van
den grooten hypocryt
Die Godt tot spijt//inde plaetse Petri resideert.
Wel doet het enigszins vreemd aan, dat het stuk eindigt met: „Sijt altesamen
bevolen het kindeken van Marienquot;.
Wij denken aan het Calvinisme, wanneer we in het eerste spel herhaaldelijk
lezen dat de mens slecht is en dat God verboden heeft „ghelickenisse
(te) makenquot;, maar met deze leer in strijd is:
Wanneer wij slechts suchten is de Heer tot ontfermen gheneghen.
De schrijver is verzoeningsgezind:
Alle discoort onder u lieden versmoort.
Hij wil waarschijnlijk alle Hervormden bijeen houden, want hij zal wel
niet meer aan een verzoening tussen Katholieken en Hervormden gedacht
hebben.
Misschien behoort hij tot de Sacramentisten of Doopsgezinden, wat ook —
gezien de tijd — wel aannemelijk is.
Het sociale element.
Het tweede spel is een theologisch dispuut, dat het sociale element geheel
buiten beschouwing laat. Het eerste stuk echter heeft tot uitgangspunt
de hongersnood van 1557 2) te Amsterdam. Het stadsbestuur wordt
zeer geprezen om zijn goede zorgen voor de armen; de rijken echter krijgen
enige vegen uit de pan; vooral de „voorvercoopersquot; moeten het ontgelden.
Maar de schrijver is ook niet tevreden over de overige mensen:
Och t'loopt nu al weer onversaeght inde tavaeren.
Niet wetende van sparen als die onvroeden.
We vinden hier een klacht, die we ook kennen uit de Zeven Spelen van die
Wercken der Bermherticheydt:
Maer die broederlicke minne men vercouwen siet.
Groep V: Spelen van het Wit Lavendel of aldaar
opgevoerd.
16. Swerelts Aendoen.
Dit spel is in handschrift aanwezig op de Universiteitsbibliotheek te Utrecht,
waar het in één portefeuille (no. 1336) bewaard wordt met Een spul van sinnen
vanden siecke stadt en Tspel van de Cristenkercke. Zoals we reeds zagen,
is het eerste stuk Amsterdams; het tweede is van den Utrechtsen boekbinder-
') Deze genealogie, die veertien generaties teh, stemt in de eerste elf, ook wat de volgorde
betreft, geheel overeen met die van een „ghenealogie ofte afcoemst des woesten ende
grouwelijcken Ante-christquot;, die 41 generaties bevat, waaronder ook de drie overige van
deze stamboom, die voorkomt in een refereinenbundel, in 1592 te Dordrecht uitgegeven;
de inhoud dateert van ± 1540.
=) Zie ter Gouw, VI.
rederijker Reyer Pauwehz. Blijkens het rondeel aan het slot is de schrijver
van Swerelts Aendoen lid van de Kamer ,/t Lavenderbloemkenquot;. Waar-
schijnlijk hebben we hier te doen met de Brabantse Kamer, ± 1585 te
Amsterdam opgericht: De witte Lavenderbloem. Wel noemt Schotel i)
nog een Kamer „De Lavenderbloemquot; te Westerhey, maar daarvan is ons
behalve de naam niets bekend 2). Het is echter niet onmogelijk dat we in de
laatste regel van het spel, dus vóór het rondeel, een zinspreuk hebben.
Het publiek wordt n.1. aldus toegesproken:
Prince eerbaer // laet u eenpaer
Ons spel danckelick wesen.
Onthout tegaer // ons reden daer.
Wij sijn uyt lieft geresen.
„Uyt lieft geresenquot; vond ik echter nergens als zinspreuk van een kamer
vermeld. Het handschrift is uit het begin van de zeventiende eeuw. Dit
zal wel een afschrift wezen; het stuk zal ontstaan zijn in het eind van de
zestiende eeuw, want het is typisch zestiende-eeuws. De auteur ondertekent
het spel met de spreuk „Rijnck u selfsquot; ; wie zich daar achter verschuih,
is niet bekend. Hierbij zij opgemerkt dat op de tweede bladzijde van het
handschrift staat: „Kijnckt u selfsquot;. Een titel van het spel wordt niet aan-
gegeven. Op het titelblad staat:
„Negen personagienquot;.
„Swerelts aendoen, een vrouwe lichtvaerdich gecleetquot;.
„Swerelquot;.
Op de volgende bladzijde staan de Personagien van 't spel:
Swerels andoen, een vrouwe lichtvaerdich gecleet (verder in het stuk meestal
geschreven: swerelts aendoen).
Svleys lusten, een neefken.
De stantvastighe, stadich ghecleet.
Twoort Godts, een out man, eerlick ghecleet.
De hulp Godts, een out man, eerlick gecleet.
De swacke, opsichtich gecleet.
De gerechticheyt, een vrouwe, eerlick ghecleet.
Tijtelijcke vruecht, een vrouwe, opsichtich gecleet.
Gemack, een knaap.
De naam „swerelts aendoenquot; wordt in vs. 130 verklaard:
De werelt doet schoon aen // maer ick wil haer schouwen.
Er staat in de lijst van personen niet, dat „Swerelts aendoenquot; ook een
sinneken is, maar dat blijkt afdoende uit het stuk.
Het spel telt volgens de nummering van het handschrift 1030 verzen, maar
Schotel, t. a. p. II, p. 291.
Volledigheidshalve vermeld ik, dat Worp in zijn Geschiedenis van den Amsterdamschen
Schouwburg (p. 8) zegt dat Swerelts Aendoen geschreven is door Reyer Pauwelsz, en wel
kort na 1533. Dit moet op een vergissing berusten.
Zie Evers, Reyer Pauwelsz, de Utrechtsche boekbinder en rederijker, in Het Boek, 1920.
«) Op te vatten als: kies zelf uw gezelschap; vgl. Mndl Wdb. VI, 1432—33. Zie Evers,
t. a. p.
op de tweede pagina staat: „lanck 1054 regelquot;. Dat zal wel hieruit te
verklaren zijn, dat de afschrijver de drie „dubbele rondelenquot; der sinnekens,
d. w. z. die rondelen, waarbij de sinnekens telkens een halve regel zeggen,
zodat de halve regels van „Swerelts aendoenquot; één rondeel vormen en die van
„Svleys lustenquot; eveneens, zo schreef, dat de halve regel van de tweede naast
die van de eerste kwam te staan; met andere woorden, hij rekende zo een
dubbel rondeel voor acht in plaats van voor zestien regels. Daar dit driemaal
geschied is, komen we tot 1030 24 = 1054. Het stuk is door 2 pauzes
in drie taferelen verdeeld.
Inhoud;
„Swerelts aendoenquot; roept „Svleys lustenquot;. Hier moeten we ons het gewone
rederijkerstoneeltje voorstellen: twee sinnekens, ieder van één kant opkomend.
Na een dubbel rondeel staan ze dan alle twee voor de toeschouwers. Ze
vragen eikaars namen, wat met de gebruikelijke hatelijkheden gepaard gaat.
Zo zegt „Svleys lustenquot; van „Swerelts aendoenquot;
Maer die gerechticheyt doedij heel temeer//slaen
En die na Gods leer// staen // dien gaet ghij misprijsen.
„Swerelts aendoenquot; is niet malser:
Maer svleys lusten is die snootste die daer leeft:
Al wie die aencleeft//wert daer door bedrooghen.
Als „Swerelts aendoenquot; verteld heeft, wat hem zo zwaar op het hart ligt,
n.1. dat de standvastige
Wil naar Godts woort // staen // en ons verlaten // al,
besluiten ze eensgezind dien „stantvastighenquot; te zullen bewerken, en wanneer
ze hem aan zien komen, stellen zij zich gauw verdekt op.
Nadat „de stantvastighequot; Gods hulp ingeroepen heeft, komen de sinnekens
te voorschijn en trachten dezen van zijn voornemen de „gerechticheytquot;
te zoeken, af te brengen. Tevergeefs echter. Zij kunnen hem niet paaien
met „tijtelijcke vruechtquot;, die woont in het huis „een sondich levenquot;, noch
bang maken met hun dreigementen. Als „de stantvastighequot; weggegaan is,
uiten zij hun spijt hierover; zij hopen nu maar dat ze „den swackenquot; zullen
kunnen winnen. Zij gaan weg en na een pauze komen „Twoort Godtsquot;,
„de Hulpe Godtsquot; en „de stantvastighequot; op. Deze vraagt de beide anderen
hem te willen helpen een goed leven te leiden. Daarom geeft „de Hulpe
Godtsquot; hem een drank te drinken, „de Wille Godtsquot; genaamd, die „den
standvastighenquot; zo goed smaakt, dat hij dadelijk proeft, dat deze uit de hemel
gekomen is. Toch hebben velen echter deze drank te bitter gevonden. Nu
komt „de swackequot; op, die vertelt „inde wereltquot; te wonen, waar hem „een
schoon andoen wert getoontquot; en waar „Svleys lustenquot; is. Tevergeefs trachten
„Twoort Godtsquot; en „de Hulpe Godtsquot; hem te overreden uit de wereld weg
te gaan en „gerechticheytquot; te zoeken. Dan wordt „de stantvastighequot; door
hen gebracht naar „gerechticheytquot;, die woont in een huis, genaamd „een
godtsalich levenquot;. „De hulpe Godtsquot; schuift een gordijn open, en wij zien
„de gerechticheytquot; zitten. Ook deze geeft „den stantvastighenquot; een drank:
„de vreese Godtsquot;. Na een oproep van haar tot allen
12 177
-ocr page 192-ick meen u altsaem den grooten met den cleenen
om „de gerechticheytquot; te zoeken, is dit tafereel ten einde.
Na een pauze krijgen we een dialoog van ruim honderd verzen van de twee
sinnekens. Zij beginnen weer met een dubbel rondeel, ontleend aan het
zeewezen:
Hijst op u seyl, enz.
Zij verheugen er zich over, dat „de swackequot; bij hen om raad zal komen,
maar ook nu krijgen ze ruzie, verwijten elkaar hun slechtheid, totdat „de
swackequot; aankomt. Dan trachten ze eensgezind dezen in hun netten te vangen,
wat hun gemakkelijk lukt. Op zijn vragen antwoorden ze hem, dat hij „de
gerechticheytquot; niet moet zoeken, maar vervloeken, en dat
Die Godts woort soeckt, die doet bij gans macht quaet.
Zij brengen hem naar „Een sondich levenquot;, het huis van „Tijtelijcke vrueghtquot;.
„Tijtelijcke vrueghtquot; beroemt er zich op, dat er zeer velen bij haar komen,
terwijl daarentegen „Gerechtigheytquot; er over klaagde, dat vrijwel niemand
haar zocht. Al zegt de zwakke dat hij „Tijtelijcke vruechtquot; zeer bemint,
toch wil hij niet bij haar binnen komen, voor hij weet of ze wat lekkers
te eten en te drinken voor hem heeft! Als de twee binnen zijn uiten de
sinnekens in een dubbel rondeel hun vreugde over deze overwinning en
gaan dan heen.
„'t Woort Godtsquot;, „de Hulpe Godtsquot; en „de Gerechticheytquot; komen op
met „den stantvastighenquot;. „'tWoort Godtsquot; en „de Hulpe Godtsquot; moeten
„den stantvastighenquot; nu alleen laten met „Gherechticheytquot;, doch hij kan
in geval van nood op hen rekenen. Als „de stantvastighequot; en „Gerechticheytquot;
weg zijn, schuift „Godts woortquot; het gordijn open van het huis „Sondich
levenquot;, waar wij „Swerelts aendoenquot;, „Svleys lustenquot;, „Tijtelijcke vruechtquot;
en „de swackequot; aan een banket zien aanzitten. ,,Godts woortquot; en „Hulpe
Godtsquot; trachten „de swackequot; zijn dwaling te doen inzien, maar tevergeefs,
zodat ze zich terugtrekken. De overigen laten nu door „den cnape Gemackquot;
spijs en drank opdienen. Zo krijgt „de swackequot; „versmadinghe van Godtquot;;
„voortbrengende het quaetquot;, „duecht versmaetquot; als spijzen en de drank
„eeuwige dootquot;; zelfs deze laatste naam brengt „de swackequot; niet tot het
inzicht van wat hij misdoet. Gezamenlijk wordt een liedje gezongen, waarin
nog eens opgewekt wordt „de gerechticheytquot; te haten. Hiermee is het
spel uit. Er volgen vier regels tot het publiek, waaronder de (af)schrijver
„Finisquot; schreef. Daarna volgt
Een rondeel van een slecht // clerck,
Daeromme ist geen hecht // werck.
In dit rondeel wordt het Lavenderbloemken genoemd, zoals ik reeds zeide.
Beoordeling.
Het is een zeer zwak stuk met nagenoeg geen handeling en zeker geen
spanning, zodat de toeschouwer nergens geboeid wordt. Het slot is eigen-
aardig voor een zestiende-eeuws spel: „de swackequot; wordt niet op het rechte
pad gebracht, maar wordt ook niet voor zijn zonde gestraft. „De stantvastighequot;
blijft standvastig, „de swackequot; zwak, zonder dat we ergens voor een val
vrezen of op een bekering hopen kunnen. Ook in het beeldend taalvermogen
schiet de auteur te kort; alle personen spreken op gelijke manier, al weten
de sinnekens dan enige scheldwoorden te gebruiken en enkele aardige
gezegden te lanceren. Wel is de schrijver vers-technisch zeer bedreven:
met weinig bastaardwoorden en stoplappen hanteert hij een zeer veelvuldig
voorkomend binnenrijm.
Het is een echt rederijkersstuk met in hoofdzaak allegorische personen.
Onhandig doet het ons aan, dat „Gerechticheytquot; en „Twoort Godtsquot;
herhaaldelijk opwekken „Gerechticheytquot; en „Twoort Godtsquot; te willen
zoeken en volgen.
Het religieuse element.
De godsdienstige gezindheid van den auteur is niet met zekerheid vast te
stellen. Sterck i) meent, dat het stuk een Katholieke strekking heeft zonder
bepaald polemisch karakter. Ik meen echter er een Hervormde tendens
in te zien. Men moet handelen naar Gods woord, is de eigenlijke kern van
het stuk. Tegenover den standvastige, die Gods woord zoekt en de recht-
vaardigheid, staat de zwakke, die door de mooie schijn bekoord wordt en die
voor tijdelijke vreugde het eeuwige leven zal derven. Een Katholiek zou
toch hem, die goed wil leven, niet alleen verwijzen naar Gods woord en
rechtvaardigheid, doch zeker ook naar de Kerk en haar werken. Als „Swerelts
aendoenquot; den standvastige verleiden wil, zegt zij o. a.:
tNieuwe versaeckt//blijft bij doude.
Dit zou kunnen slaan op de nieuwe godsdienst tegenover de oude. Zo
ook wat de standvastighe zegt:
Godts woort en mach niet te veel sijn geopenbaert
(= kan niet genoeg geopenbaard worden), doch de daarop volgende regel:
Maer die hem daer in beswaert // die en macht niet lijden,
is mij niet duidelijk.
Toneelaanwijzingen.
Van decors weten we, dat er een gordijn is, dat opengeschoven wordt;
men ziet dan „de gerechticheytquot; zitten.
Wat de requisieten betreft: de huizen, de dranken en spijzen hebben alle
allegorische namen. De naam „Sondich levenquot; is geschreven op de deur
van het huis van „Tijtelijcke vruechtquot;.
Er zijn enige aanwijzingen voor den speler: Als „de stantvastighequot; de drank
„de wille Godtsquot; drinkt moet er een zwijgen heersen; even later pas gaat
„de hulpe Godtsquot;, die aan het spreken was, verder. Als „de stantvastighequot;
de drank „de vreese Godtsquot; krijgt, staat aangegeven dat hij drinkt en daarna
spreekt. Aan het slot wordt een liedje gezongen op de wijze van: „uyt liefden
siet II lijd ick verdrijetquot;.
Na vers 865 is het toneel een ogenblik leeg; het is niet onmogelijk dat hier
in het handschrift het woord Pausa weggelaten is.
Voor de kleding vinden wij de aanduidingen: lichtvaerdich, stadich, eerlick
en opsichtich gecleet.
Het Boek 1922, p. 199 vlg.
CONCLUSIE.
Wanneer we nagaan wat in Hoofdstuk III behandeld is, dan kunnen we
in de eerste plaats vaststellen, dat van een superioriteit van de ene Amster-
damse Kamer boven de andere geen sprake is. (Hierbij laat ik de pas later
opgerichte Brabantse Kamer buiten beschouwing). Hoogstwaarschijnlijk
heeft er tussen In liefde bloeyende en In liefde vierich een nauwere band
bestaan dan wij ons nu kunnen voorstellen; wij zijn gauw geneigd te denken,
dat zij in elkaar rivalen zagen, terwijl het misschien zo was, dat zij het doel
van de rederijkerskunst zo hoog schatten, dat zij gaarne eikaars hulp aan-
vaardden, indien dat hun kunst ten goede kwam. Wat de Amsterdamse
rederijkers in de zestiende eeuw als doel zagen, is uit de stukken goed op te
maken: stichting en voorlichting van het publiek. Vandaar dat het religieuse
element een zo voorname plaats bekleedde in hun spelen. Dat daarbij de
nieuwe richting, de aanvallende, de critische, sterker vertegenwoordigd
is dan de oude, de behoudende, kan geen verwondering wekken.
In Hoofdstuk I schilderde ik in grote trekken de achtergrond van de stukken:
het steeds groeiende Amsterdam. De zestiende-eeuwer was niet politiek
aangelegd en ook van een plaatselijk chauvinisme was niet veel te merken;
wat ons volk echter ter harte ging: de religie, komt in de spelen tot uiting;
hierbij had de auteur volop gelegenheid de strijdpunten van de dag te
behandelen. Naast de godsdienst zien we in verschillende stukken ook een
opwekking om de sociale toestanden te verbeteren, niet zo zeer door
medelijden met de armen op te wekken, als wel door het aan de kaak stellen
van de rijken en machtigen. Dit komt vooral tot uiting aan het einde der
eeuw, als op godsdienstig gebied de nieuwe richting de overhand heeft
gekregen. Twee stukken wijzen ons op de ellende van de oorlog, zijn met dat
doel alleen geschreven; één daarvan gaat in hoofdzaak tegen de slechte
gedragingen van den zich alles veroorlovenden soldaat, een onderwerp
dat de zestiende-eeuwer van nabij kende.
Al mogen de behandelde twee en twintig Amsterdamse stukken uit kunst-
oogpunt geen winst opleveren, zij brengen ons dichter bij het denken en
voelen van onze voorouders.
Wanneer we letten op de data van de stukken, valt het op, dat er een in-
zinking in de litteraire productie is zo ongeveer tussen de jaren 1560—1590,
wat zijn oorzaak wel zal vinden in het feit dat die jaren in velerlei opzicht
niet de beste waren voor Amsterdam, en dat althans de Kamer In liefde
bloeyende een tijdlang gesloten is geweest. Ook is het mogelijk dat juist
in deze tijd stukken voorzichtigheidshalve vernietigd zijn. Verder blijkt
uit deze studie, dat de kwestie van den afschrijver belangrijker is dan men soms
wel aangenomen heeft; conclusies omtrent taal en stijl van den schrijver
moeten onder het grootste voorbehoud aanvaard worden. Een vergelijking
van de handschriften waarin ons twee lezingen van eenzelfde stuk zijn
overgeleverd, is in dit opzicht uiterst belangwekkend.
EEN ANDER TAFELSPEL VAN DRIJ PERSONAGIEN, TE WETEN: «-J-
HEYMELIC LIJDEN, EEN SCHAMEL MAN; BEDECTE AERMOED,
EEN SCHAMEL VROUW, ENDE DE WIJSE BERADINGHE, EEN
DOCTOOR. GHEMAECT OP DEES LAETSTE DIEREN TIJT VAN
HET JAER VIJFTIENHONDERT SEVEN EN VIJFTICH.
Heymelick lijden met een mande anden arme
Hij, wiens goetheyt en is niet te exprimeren.
Wil u, mijn heeren, // in dueghden verstercken.
Ende wat ghijlieden te hant slaet moet u doen prospereren
Hij, wiens goetheyt en is niet te exprimeren.
5 Want hij sal alle quaetdoenders confonderen
Ende royeren // uut sijnder heyhgher kercken.
Hij, wiens goetheyt en is niet te exprimeren.
Wil u, mijn heeren, // in dueghden verstercken.
Och vrouwe, wij sijn nu binnen die Amsterdamsche pereken.
10 Tis goet te bemercken // aen die aelmoessen voorwaer.
Dat hier goe lien wonen.
Bedecte aermoed met een corf ^den^rju
Het blijct sekerlic openbaer.
Den aermen schaer // hebben hier haer nootdruft wel ghecreghen.
En doense niet, mijn man?
Heymelic lijden
15 Ia, vrij wel ter deghen.
Mijn hert is gheneghen // tot dese stadt lofsaem.
So langh ic leef en Amsterdam hoor nomen sijn naem.
Dat ic mij niet te segghen schaem, // sullen mijn ooghen bedouwen,
Ghedachtich sijnde ons swaer benouwen.
Bedecte aermoed
20 Och, wast mannen ofte vrouwen,
Twasser al onderhouwen //in die benoude tijt.
Heymelick lijden
Go^de Heer heeft nu de sijnen bevrijt.
Ghebenedijt // moet Hij inder eeuwicheyt wesen.
Bedecte aermoed
Och voor de hant Godts mach elc een wel vresen,
25 Al sijn wij nu ghenesen // vant druckich beswaren.
Heymelick lijden
Och t'loopt nu al weer onversaeght inde tavaeren.
Niet wetende van sparen // als die onvroeden.
= bedauwen: vochtig worden (Mnl. Wdb. I 611).
-ocr page 196-Bedecte aermoed
En wij moetent ontbeeren, wij arme bloeden.
Wij diet al wisten te begoeden i) // in tijden voorleden,
30 Ende nu moet van ons selven t'broot sijn ghebeden
In diversche steden, //en ist niet te beclaghen?
Heymelic lijden
Wij, diet den aermen met hoopen plaghen toe te draghen,
Sijn van vrienden en maeghen // nu gheheel verlaten.
Luttel ofte gheen bewesen aen ons eenighe caritaten.
35 Wij gaen wel door seven Straeten, // eer wij iet crijghen, vrou vercoren,
Tis om te dispereren.
Bedecte aermoed
Och neen, gheeft_dejmoet niet verloren.
Mijn lief man, wilt hooren // uus wijfs bediet.
Heymelic lijden
Ia, wat wildij moveren?
Bedecte aermoed
40 Sonder Godts wille daer niet en gheschiet.
Want wij doen niet // als wij behooren certeyn.
Dat ist dat dg Heer heeft gaen verstooren // alleyn.
Vruecht souden wij allen oorbooren // ghemeyn, // deden wij so wij
[souden // iet,
Maer die broederlicke minne men vercouwen // siet.
45 Men singht den_ouden_//_lieJ, // t'is goet te bemercken // bloot.nbsp;H-^s.
Heymelic lijden
Niemant en ghevoelt eens anders seeren.
Bedecte aermoed
Qualic costen wij onlancx crijghen broot,
Maer Godt heeft gheblust ons noot // en swaer afgrijsen.
Godt ist, die de sijnen weet te spijsen.
50 Men siet nu niet seer rijsen // broot noch suyvele.
Heymelic lijden
Dees voorvercoopers bedervent al.
Bedecte aermoed
Ia, sij slachten de duyvele,
Want elc wilt sijn penninc tot een gulden bringhen // schier.
Heymelic lijden
Daerom leven wij in een swaer bestringhen //hier;
55 T'is al waermen om dinghen // dier, i) // daer is luttel te winnen.
Bedecte aermoed
De neeringhe staet gans stille.
Heymelic lijden
Ist niet een saeck om te ontsinnen?
Die te recht gaet bekinnen, // die mach wel trueren.
Och hoe lanc sijn ons dese tijden gheseyt te veuren,
60 Maer wij achtent voor leuren // ende een sot gheclap.
Bedecte aermoed
Immer draegh ic de mande.
Heymelic lijden
Ende ic die nap.
So menich stap // ic tree voor iemants deuren.
Mits schaemte dinct mijn herte schueren.
65 Och ons docht, t'mocht niet ghebueren, // dat nu is ghevallen.
Bedecte aermoed
Mijn lief man, wat sijnder al van onser ghetallen.
Vrij sonder mallen, // die hem hier voor niet en hoeden!
Want sij waren als wij relic bij den goeden,
Maer dusdanighe onspoeden//souder veel bistier®) maken.
Heymelic lijden
70 Men mocht t'broot met gheen geh ghenaken;1)
Noyt vremder saken, // t'wasser in sommighe plecken niet.
Bedecte aermoed
Dat dede ons claghen.
Heymelic lijden
Want soodanighen verdriet
Is noyt gheschiet;//daer omt niet alte ruym//heeft
75 De aerme ghemeent.
Bedecte aermoed
Den rentier t'ghemac o£_sijnen_duym ®) // heeft.
'ïï^r^rërsijn pachtere niet een pluym // heeft, // hij wilt betaelt // sijn.
Al soud hem t'bed onder t'gat onthaelt ®) // sijn,
t'Mach niet ghefaelt // sijn, // sij ligghen int voet // sant')
80 Den armen, ahijt.
1nbsp;») het is alles duur dat men tracht te kopen; na „menquot; volgt een meervoud.
2) leur = lor; wij hechten er geen waarde aan. (Ned. Wdb. VIII 1693).
') bijvorm van bijster = armoedig (Ned. Wdb. II, 2643).
') in het bezit geraken van (Mnl. Wdb. II 1391).
') heeft het zo gemakkelijk mogelijk (vgl. Mnl. Wdb. II 462).
-ocr page 198-Heymelic lijden
Hollant plach te sijn een goet //lant;
Altijt eenen.. overvloedich behoet^) // vant // den armen daer // in.
En nu ic tot Amsterdam voorwaer // bin,
Int nauwste ic claer // kin, // twasser bijnaest verschoyt.
Bedecte aermoed
85 Man, die wel uutdeelt wert int leste beroyt;
Sij hebben ghestroyt // in diversche landen // fijn.
Wel die burghmeesters mannen van verstande // sijn.
Want sij voorsaghen noch meerder toecomende noot.
Of t'selste datter was, al en wast niet groot,
90 Most binnen blijven bloot // voor die borghers ghemeen.
Of het soude beweent hebben groot en deen.
Dus met goeden reen // hebbense sulcx gaen vaeten.
Heymelick lijden
Nochtans hebbense gheen armen buyten haer poorten ghelaten,
Maer t'ghebot der caritaten seer wel gheobserveert.
Bedecte aermoed
95 Immers creegh noch elcken wat.
Heymelic lijden
En heeft Godt niet weder haer solders ghemultiplieert
Met saede ? sij sijnt weert en hebbent verdient
Aen die onsen.
Bedecte aermoed
Hoe trouwelic deense backen voor haer ghemient!
100 Certeyn, wij sient, // te Amsterdam vonden wijt best.
Heymelic lijden
Sij waren medelijdich met ons, tot dat den rest
Was op het lest, // want sij despereerden niet.
Ende naer haeren gheloof is haer nu gheschiet.:
Godt noyt iemant verliet, // die den armen bijstandicheyt
105 Toonden in haren noot.
Bedecte aermoed
Maer groote viandicheyt
Sal Godt toonen haer, die den armen versmaen.
Maer Godt danck, ten is ons in Amsterdam niet ghedaen,
Maer hebben ontfaen //menich aelmoesse ient.
-ocr page 199-Heymelic lijden
110 Hij salt haer loonen, die alle saecken sijn bekent,
Want so menich innocent // hebbense ghelogeert,
Die den cpst in Amsterdam hebben gheconquesteert.
Wel moet varen onghesimuleert // dees vermaerde stat.
Bedecte aermoed
Och haddense gheenen wijsen raeLhier ghehadt,
115 Daer haddender plat//veel door benoutheyt ghestorven.
Heymelic lijden
Maer danc heb Godt, immer hebben wij ons voetsel verworven.
Certeyn, wij dorven // niet schimpich spreken
Op dese inwonderen.
Neen, Godtjie Heer sout op ons wreken.
120 't Waer ooc een teecken // van ondancbaericheyt groot:
Ons ontbrack noyt broot.
Heymelic lijden
Onse ouders hebben haeren noot
Beclaeght so bloot, // doense waren int leven,
Hoe dat men doe voor een broot vijf stuyvers most gheven.
125 Sij hebbent gheschreven//tot een eeuwighe memorie,nbsp;quot;^êndequot;
Maer t'heeft gheen comparatie bij dese historie.nbsp;1499-
Godt sij prijs en glorie, // wij sijnt doorcomen.
Bedecte aermoed
Doe wasser ghenoech te winnen.
Heymelic lijden
t'Was al goey coop, sonder t'broot uutghenomen.
130 Was dat een bestromen // van een swaer verdriet!
Laet mijn dat hooren.
Bedecte aermoed
Neent, seker niet,
Sulcx niet en bediet, // t'es niet weert om te verhalen.
Heymelic lijden
Nu wistmen t'broot nouw met geh te betalen.
135 Vrij sonder falen, // hoe menich isser van hongher ghestorven
In sommighe contreyen!
Bedecte aermoed.
Ja, en ooc bedorven.
Die in een deel iaren sullen te voren comen // niet.
-ocr page 200-Heymelic lijden
Godt moet de sulcke met sijn gratie bestromen // iet
140 En voor t'eeuwich verdommen, // siet, // beschermen alteenen.
Bedecte aermoed
Int iaer van sesenveertich ginct meed al op een weenen.
Doe wast ooc eet^J/ swaren jljere^^
Heymelic lijden
Och, ten raect desen niet een mijt.
Want sonder respijt // wasser doe broot te crijghen.
145 Dus, mijn lieve vrouwe, wilt daer of swijghen.
Want t'heeft nu al gheweest in swaer benoutheyt.
Bedecte aermoed
Ic vermoe, al hadder een Mathusalems outheyt,
Haer soud niet ghedincken dat wij hebben gheleeft.
Heymelic lijden
Siet, hoe overvloedich het Gode nu weder gheeft.
150 Certeyn, hij sneeft, // die hem van Godt keeren // gaet.
Want de sulcke overcomt een verseeren // quaet.
Daerom elc een Godt ter eeren // staet // en dat oprechtelic.
Bedecte aermoed
Men acht Godts woort lacen alte slechtelic,
t'Leeft al onnechtelic, // dat een stuyver meer // heeft
155 Dan hij mach opeten.
Heymelic lijden
Lacen, elc in sijn staete te seer // sneeft.
Sij ghelooven, peyns ic, niet dat de Heer // leeft, // diet al sal // dommen;
Want vooL dfiP dinghstoel Christi sullen wij al// commen,
Niemant uutghenommen, // weten wij al // wel.
Bedecte aermoed
160 Wanneer de basuyn wert gheblasen
Heymelic lijden
Moetet al naer Josaphats dal // snel.
Dus ic se voor mal // tel, // die omt tijdelic hier
Het eeuwich verlaten.
Bedecte aermoed
Een dronckaert bemint het bier
165 Boven Godts woort fier, // om dat te hooren declareren.
Heymelic lijden
De gierighe haer mette finance so gheneeren, i)
Dat se ^.die Heer der Heeren // niet eens en passen,
Want sij sijn altijt uut om haer even mensch te verrassen,
Sij slepent binnen haer cassen, // tsij eerlic oft oneerlic.
170 Hoe souden de armen bedijen?
Bedecte aermoed
Och, tis seker deerlic
En ooc verveerlic, // dier op gaet mercken.
Sijn wij niet al leden vander heyligher kercken?
Ende onder die wercken // Christi als ons eenighe defensoor
175 Geerne souden sijn,//waerom sluytij dan u contoor?
Ende dat voor // u broeder, soomen gaet ghewaghen.
Want wij al tsamen die naem Christi draeghen.
Al sijn wij vrienden en maghen, // ia susters en broers.
Heymelic lijden
Daerom salt seer swaer sijn, hoort sonder veel beroers,
180 De rijcke^) int eeuwich leven te commen daer;
Een kemel soud eer door de oogh van een naelde gaen voorwaer,
Dan die vrecke rijcke daer, // tis swaer om hooren.
Bedecte aermoed
Sij latent haer hielen hooren,®) mijn man vercoren,
Sij gaender haer niet in stooren,//al ist dat Jacobus seyt:
185 Ghij rijcke, nu doch bitterlic huylt en schreyt.
Want u costelicke ghereyt«) //verroest, u cleeren eten de motten.
Heymelic lijden
Wijse beradinghe mt.
Wanneer men haer sulcx seyt, sij gaender mede spotten.
Maer men vint veel sotten // onder die rijcken,
Maer sij houden de^pt.inde mouw,') sij latense niet kijcken,
190 Sij gaen int bonte strijcken ®) // en dat can veel bedecken.
Bedecte aermoed
Ontbeyt, wie comt ons hier bij ter plecken?
Wij meenden te vertrecken;//hoe is hij hier binnen gheraect?nbsp;^ ^
Het ghelijct een fijn man.nbsp;p-^'-
Heymelic lijden
Seer wel ghespraect.
195 Te met hij ons ghenaect, // hij comt licht om ons te troosten
1)nbsp;houden zich bezig met (Mnl. Wdb. II 1411).
2)nbsp;VS. 174—178 onduidelijk; bedorven plaats?
ä) en dat nog wel.nbsp;voor den rijke om.
0) zij trekken er zich niets van aan; vgl. ons: ik lap het achter mijn hielen.
') benodigdheid; sieraad (Mnl. Wdb. II 1522).
') houden hun gekheid verborgen (Ned. Wdb. IX 1186).
») gaen strijcken: gaan (Mnl. Wdb. VII 2321); int bonte: in de dracht der rijken
(Ned. Wdb. IIP 373).
Met het goddehc woort.
Die wijse beradinghe, een doctoor
Hij, die de son doet rijsen inden oosten
Ende inden westen weder descenderen // doet,
Dats die Heer der Heeren, die alle menschen propoosten
200 Door sijn onbegrijpelicke wijsheyt ten besten keeren // moet.
Hoe staedij dus bedruct? Willet mij interpreteren//soet.
Want ic hoop door Godts hulpe u herten te verlichten.
Heymelic lijden
Hoe heet ghij, mijn vrient?
Wijse beradinghe
Ic salt u berichten.
205 Al sijdij vanden slichten, // aenhoort mijn rappoort:
Ic heete de wijse beradinghe, dus naer mijn hoort.
Weest niet verstoort // int gene dat Godt behaeght,
Maer die castijdinghe Godts liefvelic draeght.
Vrij niet en claeght, // maer looft hem sonder vermijen,
210 Want die Godt lief heeft, gaet Hij castijen.
Bedecte aermoed
Wij weten wel, wij behooren te lijen
Sonder sijen // wij hebbent wel verdient,
Maer Godts hant raect niet dan die arme ghemient.
Want wij sient // dat de rijcke nu t'goet conquesteren
215 Naer haer begeeren.
Wijse beradinghe
Wilt sulcx sileren,
Want soo ghij een ander gaet condemneren, // mij verstaet,
Werdij gheoordeelt, dus u presumptie^) verlaet.
Doet naer mijnen raet, // Godt salt al wel voeghen,
220 Soo ghijt nu siet voor ooghen.
Heymelic lijden
Niet verder dan Godt en wil wij vermoghen.
Maer een quaet ghenoeghen //is in ons ghehecht,
Daerom is tusschen de gheest en t'vleesch altijt een ghevecht.
Weynich levender oprecht // binnen sweerelts baenen.
Wijse beradinghe
225 Daerom gheeft u ghevaene.
Vrij sonder wanen, // onder die moghende Godts hant
En ghebruyct te recht uwe inwendich verstaut,
So wert u bekant // u selfs vicien.
Want ghij leeft als een volc sonder creditien,
230 Gheen malitien//so groot die u mishaghen;
Daerom moettij die castijdinghe des Heeren draghen.
Dus laet u claghen, // want ghij hebt noyt ghekent
Godts moghentheyt excellent.
Bedecte aermoed
Luttel oft gheen goet en is in ons gheënt,
235 Maer als den blent ghedoolt in onse weghen.
Heymelic lijden
Och, wij sijn uut die rechte paen so ver ghesleghen;
Moet willens teghen // die gherechticheyt ghevochten,
Want het warachtigh broot wij noyt en sochten.
Och, hoe wel mochten // wij ons aldaer
240 Anders ghereguleert hebben!
Wijse beradinghe
Verlaet noch eenpaer
Dit leven voorwaer, // dat gheheel contrariëert
Het goddelic woort.
Bedecte aermoed
Och, ons te recht dan leert,
245 t'Wert van ons begeert // tot deser stonden,
Hoe wij sullen afwerpen het pac der sonden.
Op dat van ons mach werden ghevonden // die gherechte baen.
Vrij sonder waen.
Heymelic lijden
Och hoe geerne souden wij die gaen,
250 Van stonden aen, // doet ons t'bediet.
Blust ons verdriet.
Wijse beradinghe
Neerstich voor u siet.
En wilt doch niet // alle gheesten ghelooven,
Maer met grooter neersticheyt wilt se eerst proeven
255 Ofse ghesonden sijn van boven // tot uwer instantie.
Bedecte aermoed
Hoe souden wijse kennen?
Wijse beradinghe
Ist dat1) wedersegghen Godts ordinantie,
1) hier is „hebben wijquot; weggelaten.
quot;) hier is „hebbenquot; weggebleven.
') = om u bij te staan
') lees: ist datse.
Die gheordineert is door die Goddelicke prudentie
Van Christo, een met den Vader in essentie,
260 Hoe deuchtschijnende inventie // dat de sulcke lauderen // goet.
Vooral ghij sulcx uuter herten royeren // moet.
En u keeren // soet // van haer traditien.
Want dat sijn de fondatuers van alle superstitiën.
Al haer monitien // gheheel verfijt, i)
265 Oft van Godt den Heer werdij noch meerder ghecastijt.
Dus maect u quyt//alle deesem quaet;
Der hijpocrijten praet // acht als fenijn,
Verstaet wel mijn.
Heymelic lijden
Wel sijnder bedroghen doort uutwendich schijn.
270 Sij aencommen ons soo fijn, // t'hooft hanghende op de schouweren pleyn.
Als recht quansuys: wij sijn so cuysch, so reyn,
Maer een quaet vileyn // wert wel bedect
Onder een lanc cleet.
Wijse beradinghe
Vrij niet en ghect,nbsp;h. s.
275 Dus houtse suspect, // vrij sonder verblöden,nbsp;p-
Die u noch willen doen betrouwen in afgoden,
Daert Godt so heeft verboden, // ia de maledictie daer aen ghehecht.
Wie eenighe ghelickenisse maken, tsij heer oft knecht.
Godts woort oprecht//diligentelic aensiet//pleyn,
280 En aenmerct hoe swaerlic sulcx Godt verbiet // reyn.
Daer en isser niet // eyn // onder alle sonden so groot
Als afgoderije, ic doet u weten bloot,
Waer door u dese noot // is overghecommen.
Heymelic lijden
Wel moghen wij dan voor afgoderije schrommen,
285 En voor sommighe, diemen nu nommen // rabbij sonder f louwen.
Want se ons, ende sulcx langhe, hebben doen betrouwen.
Certeyn wij souwen // sulcx noyt hebben ghedocht,
Maer sij eylaes hebbender ons toe ghebrocht.
Dat wij hebben versocht // haer, die haer selven niet conden helpen,
290 Dat se onse miserie ende commer souden stelpen.
O Heer, ghenaed, wij sijn te ver uut u weghen ghetreen.
Bedecte aermoed
Ia, dat wij gout, silver, ia hout en steen
Hebben aenghebeen // inde plaetse van Godt,
Och, hoe hebben wij gheweest aldus sot,
295 Dat wij op Godts ghebot // niet eens en saghen.
') verfoeien (Mnl. Wdb. VIII 1717); zie ook het andere Tafelspel, vs. 443.
4 vgl. Mattheüs 23, vs. 7.
Maer soud Godt hierom iust de landen dus plaghen?
Wilt ons dat ghewaghen, // tis ons om weten noodtelic.
Wijse beradinghe
Hoort, dese woorden spreect Godt blootelic,
Dus grootelic // Hij die afkeeringhe acht:
300 Wanneer i) ghij niet en doet de gheboden naer u macht,
Vermalendijt suldij sijn inde stat en inden acker daer,
Vermalendijt sal sijn u corf, en overschoot voorwaer,
Vermalendijt de vrucht eenpaer//dijns lichaems goet;
De vrucht uus lants, die vrucht uwer coeyen, dit bevroet,
305 Ende die vrucht van u schapen soet // sullen sijn vermalendijt.
Vermalendijt sijdij of ghij in of uut gaet, dit seker sijt;
Ia sonder respijt // sal die Heer verdwijninghe over u senden.
En vermalendijdinghe in wat ghij begint, t'valt u tot allenden.
Tot dat ghij u leven sult enden // in een swaer besueren.
310 De Heer sal die pestilentie lanc bij u laeten dueren.
Die Heer sal u slaen tot dier hueren // met gheswille,
Met cortse en hittighen brant, ic en swijghs niet stille,
Omdat ghij Sijn wille // niet hebt ghedaen teenemael // fijn.
Diejiemel, die boven u hooft is, sal metael//sijn,
315 De aerde onder u ijsere, dit seght de Heere al.
U lichaem sal een spijs der voghelen sijn sonder ghetal.
Dusdanich misval // sullense sustineren in haer tijden.
Want haer leven lanc sullense onrecht moeten lijden.
Een wijf suldij trouwen, maer een ander salsg beslapen. ^^^
320 Een huys suldij bouwen, seer recht scapen,
Maer dat niet bewonen, mijn wel versint.
De vrucht haers lichaems sullense eten, vrienden bemint,
Te weten haer eyghen kint, // noyt afgrijselicker quaet.
Ia de man, die in welluste gheleeft heeft, dit verstaet,
325 Sal met rijpen rae.t//sijn wijf noch kinders niet ionnen,
Dattet vleesch van haer kinderen van haer wert verslonnen.
Overmits dat hem vant selfste niet over en schiet.
Och vrienden ghetrouwe, merct op dit verdriet.
Is dese tijt iet // hier bij te compareren?
330 Hoort noch een sake, ic moetet u allegeren:
Een vrou die in eeren // leefde in alle wellusticheyt.
1)nbsp;Vs. 300—315, vgl. Deuteronomium XXVIII, vs. 15—23.
vs. 316, vgl. id. VS. 26; vs. 319—321, id. vs. 30,
VS. 322—327, id. vs. 53—55, vs. 331—339, id. vs. 56—57.
Zie ook Een Spul van Sinnen vanden siecke Stadt (uitg. Grondijs):
VS. 488—510, vgl. Deuteronomium XXVIII, vs. 15—27,
VS. 520—531, vgl. id. vs. 28—31,
vs. 537—545, id. vs. 53; 56—57.
2)nbsp;tering (Gloss. Siecke Stadt, vs. 495).
») aanvoeren, aanhalen (Mnl. Wdb. 1346); zie ook vs. 365 en het andere Tafelspel, vs. 301.
-ocr page 206-Die haer voeten noyt ter aerden stelde in ongerusticheyt,
Die sal haer man en dochteren misionnen pleyn
De vellekens, daer de kinderen in gheboren werden certeyn,
335 De welcke tusschen haer beenen uutgegaen // sijn,
Te etene, wilt den sinj:e recht verstaen // fijn.
Want de vrou sal soö belaen // sijn // sonder dubitatie.
Dat sijse heymelic sal eten selfs mits groot gravatie, i)
Sonder fallatie // des hongers, diese sal ghedooghen.
340 Dus vreest den. Heere, eert Hem naer u vermoghen,
Of al dat ic heb vertooghen, // en noch veel meer,
Sal over u comen. O menschen, hoe seer
Hebdij ghenomen u keer // van Hem die daer is alte goet,
En sijn beminders wil Hijt gheven so overvloet.
345 Hoort doch, hoe soet//David ons seyt soo ciaer;
lonc heb ic gheweest, nu out gheworden voorwaer,
Noyt en sach ic aldaer // die rechtveerdighe verlaten.
Noch sijn saet broet soecken in eenighe straten.
t'Verstant wilt vaeten, // ghij verstaet wel mijn meenen.
Heymelic lijden
350 Och, wij moghen ons leven wel beweenen.
Is dit noch vanden cleenen, // dat nu is ghebuert.
Hert, sin, ende nieren / hebdij in mijn ghestuert.
Mijn siele beruert; // och, wij hebben buyten weghen ghetreen.
Bedecte aermoed
Och, te recht seyde David, dat daer waeren gheen
355 Onder alle menschen ghemeen, // die daer goet daden.
En sijn wij allegaer dan onderworpen het quade?
O Godt, ghenade, // en treet met ons int oordeel niet.
Heymelic lijden
Daerom sijn wij t'gemeen welvaren quyt, diet wel insiet.
Want niet dan verdriet // ons langher te verwachten // staet.
Wijse beradinghe
360 Neen, spreect so niet als die onbedachte // quaet.
Godts machten // laet 3) // om te ondersoecken.
Vant ghemeen welvaren laet gheen quaet sijn ghesproken.
Tis niet versteken in eenighe hoecken, // maer u ter eeren // al
Ic ghemeen welvaren voor een present presenteren // sal.
365 Dat ic u int allegeren//cal,// niet vander hant//vlijt:
Ghij sijt®) immers dat ghij in een vreetsamich lant//sijt.nbsp;h.^s.
Hoe wel uwen viant // lijt,«) // Godt weetet wel tot payse te bringhen.
1)nbsp;= moeilijkheid, (vgl. Siecke Stadt = moeite, last).
2)nbsp;nakomelingschap (Mnl. Wdb. VII 47).
') laat het over aan (Ned. Wdb. VIII 1149).
«) blijkens de zin: verwerp dat niet. Vgl. Mndl. Wdb. DC 631.
') spelfout voor „sietquot;? «) „lijtquot; is mij hier niet duidelijk.
-ocr page 207-t'Goet is ons alleenen ghecommen seer geringhe.nbsp;a»i557.
Gheen wonderhcker dinghen // dan een last saet
D'een dach voor hondert seventien gulden ghegeven worden, mijn
[verstaet.
Al was smenschens ®) raet // wech en elc een sorghde voor sneven.
Werden onlancx daernaer goet saet niet om dertich gulden ghegheven?
Dus die Heer verheven weet elc een te voen.
Wouden wij slechts al naer Sijnen wille doen,
375 Hij soud ons allen begoen // met het ghemeen welvaren daer.
Heymelic lijden
Och, het ghemeen welvaren saegh ic so geerne voorwaer.
Mijn lieve caer, 1) // willet ons doch toonen.
Bedecte aermoed
Ia, om die minne van Godt, diet al mach loonen.
Want ons sijnducaten noch croonen // om u te schincken.
380 Want t'ghemeen welvaren doet niemant crincken.
Dus wilt ons bedincken // met soodanighen present.
Wijse beradinghe
Ic, wijse beradinghe, sal u maken bekent.
Siet, dat ghijder u niet af en went,
Maer seer diligent // volght hem pertinent,
385 Want sij blijven gheschent // in druc en allent.
Die onder sijne bent // niet heeft ghedaen een iurement, iquot;)
Want den Vader omnipotent // salt al uutrooden.
Dat van hem niet gheplant // is.
Heymelic lijden
Och, demonstreert ons het ghemeen welvaeren!
Wijse beradinghe toonende een crucifix
390 Aensiet hier t'ghemeen welvaren sonder verbloeden.
Die over leven en dooden // sal indiceren
Ten ioncxsten daghe, sonder eenich faelgeren.
Die met groot begeeren // is uut den hemel ghesteghen
En door sijn doot wederom die paeys gecreghen.
395 In diversche weghen //het verloren schaep ghesocht;
Vindende heeft hijt voor sijnen vader ghebrocht
= alleen voedsel was er zeer weinig.nbsp;= dan dat.
') hypercorrect voor „wordequot; evenals „werdenquot; in vers 372.
♦) alsof (Mnl. Wdb. I 328).
') = dubbele genitief; vgl. het andere Tafelspel.
«) vriend (Mnl. Wdb. III 1197).
') wij hebben niet de beschikking over.
«) „sij blijvenquot;, maar in vs. 386 „die .... heeftquot;.
gt;) zie Ned. Wdb. II 1785.
quot;) eed (Meyer I 165).
quot;) hier ontbreekt „heeftquot;; ook in vs. 395.
13 193
-ocr page 208-Ende ontknocht // sijne banden seer fei.
Dits ghemeen welvaren ende niemant el.
Hij en wih niemant int ghequel laten noch verdriet,
400 Want den. doot. der sondaren en wilt hij niet,
Maer dat hij hem bekeere, siet, // en wandelt de rechte baen.
Dus roept tot Hem alle, die belast sijt ofte belaen:
Comt tot mij sonder waen. // Hij wil u vertroosten, vermaken, i)
Siet hier ckn _cajnpioen vechtere; hier door suldij gheraken,
405 Daer ghij sult smaken een onverganckelicke spijse.
Elc blijft bij dit ghemeen welvaren, doet als die wijse,
Sijdij ionc oft van hayre grijse, // dese cant al voen.
Dese ist die voor ons allen heeft verworven de soen.
Elc wil hem spoen // om desen sijn misdaet te lijen.
410 Aensiet de moorder misdadich. Hij wil hem niet castijen,
Maer inder selver tijen // dat hij den Heere beleet.
Die Heer was terstont om te ontfermen bereet.
En de hem de weet®) //seer net en fijn,
Segghende: noch heden suldij met Mij int paradijs sijn.
415 O oprechte medecijn «) // voor die sondaren al!
Dus comt al tot Hem, hoe veel ghij sijt int ghetal,
Ghij dootslaghers groot en smal, // weest wel te vreen.
Met David wilt vrijmoedich tot Christum treen,
Ende met Magdaleen // comt, ghij luxurieuse vrouwen,
420 Valt hem te voeten met een vast betrouwen.
Sonder flouwen // suldij hooren mijn versint ®):
Haer sonden worden haer vergeven, want sij heeft veel bemint.
Al mocht een moeder haer kint // vergeten en niet sijn ghedachtich,
So wil Hij den sondaer niet vergeten, dats warachtich.
425 Dus comt neerslachtich ®) // met Petro en schreyt.
Men leest van sijn schreyen, maer niet wat hij heeft gheseyt.
Dus sonder verbeyt // aensiet hier t'ghemeen welvaren.
Heymehc lijden
Och, nu verlaet mij al mijn sherten beswaren.
Want Hij wil vergaren // innocenten en clercken,
430 Als die hin haer kiecxkens onder haer vlercken.
Dits t'hooft der heiligher kercken, // diet al sal bevrijen.
Bedecte aermoed
o Heer, wilt ons, als een vader sijn kint, vrij castijen.
Wanneer wij ons vlijen') // buyten uwe weghen.
Want wanneer wij slechts suchten, ^den Heer tot ontfermen ghenegen. ^ 1
435 Met hem hebben wijt al vercreghen // sonder dubitatie.
Wijse beradinghe
Comt dan tot het ghemeen welvaren, alle natie.
Sijn onnommelicke gratie wilt Hij elc een schincken.
Comt, eet om niet honich en wilt melc drincken.
Want Hij wilde u bedincken // in het benouden iaere
440 Van duysent vijfhondert ende seven en vijftich voorwaere.
Als een oprecht vaere // te doene behoort.
Daerom vrienden al, reguleert u naer Christus woort.
Alle discoort // onder u lieden versmoort.
Comt u aent boort // die u met tweedracht becoort,
445 Het sij van wat soort, // gheeft hem gheen credentie.
Nu hier me oorlof, vrienden vol van scientie.
Mijne intentie // wih doch int beste verstaen // gaen.
Heymelic lijden
Christus die Heere doet t'allen tijde obedientie.
Wijse beradinghe
Nu hier me oorlof, vrienden vol van scientie.
Bedecte aermoed
450 Wilt ionc bekeeren sonder eenighe mentie.
Der schrifturen intelligentie s) // blijft bij sulcx vermaen // plaen.
Wijse beradinghe
Hier me oorlof, vrienden vol van scientie.
Mijn intentie // wilt doch int beste verstaen // gaen.
Adieu, de Heer wil ons allen van sonden ontlaen // saen.
Finis
Wilt Jonck bekeeren composuit Aquot; 1557.
1) in het Hs.: dat.
in het Hs: nu hier me vrienden.
Het juiste verstaan (begrip) van de Schrift.
-ocr page 210-EEN TAFELSPEL VAN TWEE PERSONAGIEN, TE WETEN DE s.
WEERELTSCHE GHELEERDE ENDE GODLICKE WIJSE, OM TE
SPELEN VOOR EEN CHRISTELICKE CONGREGATIE ENDE
IS LANC 493 REKEN.
Platoos scientie, // die groot boven maeten // was,
Aristoles inventie, // diet al wist te aenvaeten // ras.
Wat datter ter weerelt oyt was gheploghen.
Wiens intelligentie // ic tot mijnder baeten // las,
5 Al heeft de credentie // luttel bij mijn ondersaten // pas^),
Ic moetet dullen en dooghen
Nochtans ben ic hier ghecomen om u allen te verhooghen.
Want van die veel ghelesen heeft, wert wonder vertooghen.
Het blijckt hier en daer.
10 Peynst niet dat ghij door mij wert bedroghen,
Maer1) ulien ten besten raen naer mijn vermoghen
Hier int openbaer.
Ic ben de weereltsche gheleerde, ic kent, tis waer,
Die ter weerelt regiert de meeste schaer,
15 Som goet som quaet.
Al is de molestatie groot, ick achtet niet een haer.
Mijn comter groot gheniet af, tis waer.
Want ic soeck mijnen baet.
Want omt ghewin ic aerbeyde vroech en laet.
Goddelicke wijse, een ghemeen burgher
20 Vrede sij dezen huyse, naer Chrisms bediet // siet.
Mits de vrede com ic hier bij u treen.
Want sonder de wille des Heeren ter weerelt schiet // niet.
Vrede sij desen huyse, naer Christus bediet // siet.
Ver is die vrede van hem, die eenighe int verdriet // stiet,
25 Want een anders quaet can niemants vruecht verbreen.
Vrede sij desen huyse, naer Christus bediet // siet.
Mits jiien vrede com ic hier bij u treen,
ömt woort des heeren u heden te verbreen,
t'Welc alleen // salich maect.
30 Dus hoordij huyden Godts stem, vrienden ghemeen.
Wilt u herten niet verherden int groot noch deen.
Want noodelic ist dat elc een waect.
Want de stricken des weerelts, denJsee^i: wel smaect,
Sijn seer veel, dus siet dat ghij er niet in gheraect
35 Tot gheenen stonden.
Die _den cornelwilt smaken siet, dat hij de note craect
Voordachtelic, want ons allen ghenaect
De laetste tijden, hoort mijn vermonden.
Want de prince der duysternissen is ontbonden,
40 Waer door men de veelheyt siet dolen in sonden.
Vrij sonder flouwen.
Den antecrist naer mijn dincken heeft sijn bannier ontwonden.
Want de sijne altans rasen als dulle honden,
Elc macht aenschouwen.
45 Maer vermalendijt is den mensch die in menschen betrouwen
Weereltsche gheleerde, een doctor
Wie comt mij hier aldus benouwen?
Wilt uwen mont houwen,//ic gaet u bevelen,
Oft u ghenaect verdriet.
Goddelicke wijse
Maect doch gheen querelen,
50 Ic en sals niet helen, // oft Godts Gheest most mij faelgeren,
Godts woort te vercondighen.
Weereltlicke gheleerde
t'Woort Godts machmen hier wel ontbeeren.
Meendij dat dese heeren//hem daer mede moeyen?
Goddelicke wijse
En soudense niet?
Weereltsche gheleerde
55 Ke neense, dus laet staen u loeyen.
Of ghij suit u broeyen // dat ghijt verstaet.
Want wat van u gheleert wort, achtick voor quaet.
Dus eynt uwen praet, //al doedijt seer noode.
Men prijst hier brasserije.
Goddelicke wijse
60 Den jnensche leeft alleen niet bijden broode,
Maer bij t'woort van Gode // seer sufficient.
Weereltsche gheleerde
Ontbeyt, hoe ben ic hier gheraeckt aen desen vent?
Maect mij bekent // uus naems bediet,
Seght mij wie ghij sijt.
65 Ic peyns wel, ghij kent mijn niet.
Maer om alle verdriet, // datter of mocht commen
So salie u pertinentelic n^nen_naeme nommen,
Sonder schromen, // alsoot betaemt:
De goddelicke wijse ben ic ghenaemt,
70 Seer wijde befaemt // bij haer, die Godts woort beminnen.
Weereltsche gheleerdenbsp;h. s.
p- 53.
Dat ic niet en wert uut mijnen sinnen!
Sal ic u hier vinnen, // ghij grove rudarius?
Ic ben vande parijssche universiteyt vicarius
En ooc notarius // vant parlement.
75 Dus weder om u vrij te studerende*) went.
U sijn niet bekent // der schrifturen graden.
Want de letterlicke schrift can niemant raden
Noch wijsen de paden,//ten sij bij moralisatien,
Daer bij ghedruct sijn ®) of t'sijn al fallatien,
80 Waer door die simpel natiën // erreren // grootelic.
Maer ons ist bevolen te leeren // blootelic.
U waren wel cleeren «) // nootelic, // dus swijght, ghij vijleyn.
Goddelicke wijse
Vrient, de wijsheyt is int habijt niet gheleghen certeyn.
Noch men haeltsè pleyn // in universijteyten noch scholen,
85 Want die clergije men meest siet dolen.
Al sijnse bij die arme iolen') // seer gheacht.
Maer als d'een blint dander leyt, vallense beyd inde gracht,
Gheheel onsacht, // so ons Christus overluyt // seyt.
Weereltsche gheleerde
Wat weetijt oft Christus oft een ander beduyt // heyt?
90 Wat daer inde muyt // leyt ®) // moeghdij ons vraghen.
Want wij sient ®), diet verholen der schrifturen draghen.
Want alle ons daghen // pluckten wij de vruchten groot
Van dien boom des wetenschaps goet en quaet.
Die boom is die doot,
95 Want wij wetent bloot, // dat i) bij experientie.
Want so haest Adam at vanden boom van scientie,
Goet en quaets intentie, // dats gheen fallatie,
Is hij ghecommen in die Goddelicke indignatie.
Want sijn fondatie // wilde hij legghen sonder Godt,
100 Want door sulcx verliet hij Godts ghebodt.
Dus is hij wel sot, // die op menschens wijsheyt bout.
Want vermalendijt is hij, die inden mensch betrout.
Dees reden hercout, // begeerdij uwe salicheyt.
Weereltsche gheleerde
Hey, siet doch, hoe desen verdwaelich streyt.nbsp;,
105 Mij dinct, hij verhalich // sprejrt // sijn ketterlic fenijn.
Goddelicke wijse
Oordeelt doch niet, vreest Godts disciplijn,
Verstaet te recht mijn,//hoe welt u opt lijf bost1).
Christus Jesus heeft sijn heylighe kercke niet begost
Te bouwen met sweerelts gheleerde, dit bekent,
110 Maer alleen met visschers en meer andere innocent.
Want t'was al blent, // dat doe voor gheleert was gheacht.
De herderkens opt velt, die haer schaepkens hebben ghewacht
In dien selven nacht, // doen Jesus wart ghebören
In Beriehem Juda, van Maria de maghet vercoren,
115 Sij warent weerdich te hooren // der inghelen sanc.
Die gheboorte Christi haer vercondighende. Sij naemen haer ganc
Eer iet lanc, // ende het kindeken aenghebeen ®).
Maer der inghelen gheen // openbaerdet die Phariseen,
Hoe wel die gheleertheyt scheen // te hebben dominatie
120 Onder die Phariseen al. Maer neen, eylacie.
Niet dan fallatie // uut sweerelts gheleertheyt rijst.
Weereltsche gheleerde
Sweerelts gheleertheyt ghij te seer misprijst.
Suldij nochtans sijn ghespijst, // ic maket u bekent,
Ic sout u moeten doen, want ic hebbe t'regiment
125 In dese landen hier ontrent; // wat meendij doch veuren?«)
') „hebbenquot; weggelaten.
') mogelijk synoniem met vore hebben = in de zin hebben, bedoelen, (Mnl. Wdb.
IX 992).
Daer door ist, datter veel seditien i) ghebueren.
Want der heyligher schriftueren // gaedij niet eens noemen
In u sermoenen.
Weereltsche gheleerde
Wat preke ic dan?
Goddelicke wijse
130 Niet dan fabulen en droemen,
U gaende beroemen, //dat u duechden menichvuldich // sijn.
En al wij al doen dat wij conen, doen wij niet dat wij schuldich // sijn.
Wie sal u dan ghehuldich // sijn //in al u aencleven?
Want lacen moetwillens doedij d'onnoosel sneven,
135 Ghij roept niet dan van geven, // nu in dese tijt.
Weereltsche gheleerde
Ic preecke so mij bevolen is.
Goddelicke wijse
En dat vanden grooten hijpocrijt.
Die Godt tot spijt // inde plaetse Petri resideert
En teghen die overheyt der christenen nu rebelleert.
140 Hij wert noch gherogeert // met al sijn adherenten.
Het woort Christi wilt in uwer herten prenten,
Ghij weerhoorighe fenten;®) //hoort, dus stater gheschreven:
Om niet hebdijt ontfanghen, om niet suldijt gheven.
Alle menschen even, // diet sijn begeerlic.
Weereltsche gheleerde
145 Dat woort treft mij al te vervaerlic,nbsp;h. s.
Maer claerlic, // ic wilt van u soo niet verstaen.
Goddelicke wijse
Daerom is die heylighe kercke bijnaest vergaen,
Sonder eenich waen, // want doen ghij begost te regieren,
Sachmen alle superstitiën eerst te®) multiplieren,
150 So dat dees grijpende gieren, // dees ghecapte ghesellen
Meer quaets ter weerelt doen dan alle duyvels der hellen.
Want sij haer stellen teghen die kennelicke waerheyt.
Sij sijn sonder ontfermen, niet achtende hoe haren broeder daer//leyt.
Hoort wat Christus haer//seyt,//t'sijn vremde concluysen:
155 Wee u ghij hijpocrijten, die daer verslint der weduwen huysen.
Sijn dit gheen abuysen, // dat door haer langhe ghebeen
Christus hebbense verlaten, som Franciscum naer ghetreen,
D'ander alleen // Dominicum aenhanghen.
En dan vrouwen broers, die stellen haer ganghen
160 Om veel te ontfanghen, // dan sietmer Benedictijnen,
Dan sijnder noch Cartuysers, die ooc haer pijnen
Met sottelicke disciplijnen, // iae celleboers certeen.
En noch veel meer andere, die daer alleen
Menschen naer treen // en hebben Chrismm verlaten.
Weereltsche gheleerde
165 Neen hoeresoon, wilt so niet praten.
Of sij sullen u haeten, // die generatie eerbaer.
Goddelicke wijse
Ic en hebbe niet te doen met haer.
Weet dat voorwaer, // want ic belij e^en Christum alleen.
Die godloose haet ic ende wilse niet naer treen,
170 Want gout, silver, hout, steen // sij Godts eer toe schrijven,
Iae hebben daer toe ghebracht mannen ende wijven,
Datse som haer liever heten ontlijven // danse saghen rogeeren
Der beelden seer veel.
Weereltsche gheleerde
De beelden, seghdij?
Goddelicke wijse
175 Iae, dat mense dus eeren
Daer die Heer der Heeren//heeft ghesproken, willet smaken:
Ghij en sult u gheensins beelden laeten maken.
t'Sijn swaere saecken, // dit moet autentijc ®) // sijn.
David die seyt: sij sullen alder beelden ghelijc // sijn,
180 Diese daer maken ende die in haer betrouwen.
Is dit dan niet wel een sake om voor te grouwen?
Certeyn, men souwen // soodanighe oprechters vervloecken.
Weereltsche gheleerde
Och neen, het sijn slechts der leecken boecken.
Al is ') dat mense versoecken // en keerssen voor ontsteken.
185 Men doetet Godts heylighen ter eeren, sy staen als een teeken
Voor die leecken;//aensien doet ghedincken.
Goddehcke wijse
Waerom vermomdijse dan, die so schoon staen en blincken.
Inde vastene dan werdense bedect?
Waerom doedij dat? mijn dat vertrect,
190 Want voorwaer, ghij bevlect // so menighe conscientie.
Weereltsche gheleerde
Oprecht ketterlic is alle uwe inventie,
U prudentie // is u ghewerden schaelic.
Want al dat ghij leest verstaedy qualic.
En specialic // dat de schrifture aengaet.
Goddelicke wijse
195 Neen, maer door uwen valschen raet
Rijst nu al t'quaet, // dat men voor ooghen // siet;
Door u leeren sijn meest alle menschen bedroghen, // siet,
Elc naer sijn vermoghen // vliet // van Godt en is te rugghe gheweken,
Haer knien voor afgoden gheboghen, soot is ghebleken,
200 Want al u preken // is niet dan op sulcx ghestelt.
t'Gheschiet sonder liefde, alleen omt geit.
Te recht, nu sinte Pieters scheepken helt. //Voorwaer//gheseyt:
Waer is liefde, waer is gheloof, waer is waer // heyt?
Maer t'loopt al verdreyt, // diet wil bevroeden.
205 Christus met de sijne sochten niet dan aermoeden,
Maer alle goeden //der armen is u een roof;^)
Daerom en is in u liefde noch gheloof.
Dies ic mijn bedroof, // datmen u gheeft credentie
En prijsen u inventie.
Weereltsche gheleerde
210 Darfdij sulcx segghen in mijn presentie?
Het doet mij al reverentie, // ist man, wijf oft kint.
Daer en is niet een plaetse int laut, oft ic bender bemint.
Hoe sijdij doch dus ghesint // buyten ander lien?
Goddelicke wijse
Waerom gheefdij Godts eer gout, silver, hout en stien,
215 Als elc een mach sien? // Hoe sijdij dus versot?
Gheloofdij ooc datter is ^nen levenden^Ggdt
Oft houdij u spot//met Godts woort verclaren?
Weereltsche gheleerde
Eenen Godt seghdij?
Goddelicke wijse
la, voor wiens dinghstoel wij alle sullen vergaren,
220 Wilt mijn dit openbaeren // tot desen stonden.
Die daer verwonnen heeft hel, doot, ende der sonden
Voldaen, naert oorconden//van alle schrifturen,
So dat die gheloovighe gheen quaet en sal ghebuerennbsp;p.'ssquot;
Tot gheender vueren, // sijt dees saken wel wijs,
225 Maer so vrij die moorder belooft was het paradijs
Van dat goddelic devijs // naer der schrifturen testatie.
Weereltsche gheleerde
Daer op loopt een groote arguatie;
In Godts regnatie//so schielic te commen,
Daer segh ic neen toe. Ic kent. Hij heeft afghenomen
230 Dat aender boomen // vruchten is bedreven,
Maer wij menschen al sondighen daghelicx int leven.
Dat wert niet vergeven // sonder des vagheviers bedwanc.
Het sij cort ofte lanc.
Goddelicke wijse
Hoe houdij Godt wreet ende stranc!
235 Maer uwen ontfanc // door tvaghevier groot // is,
So moet de siel daer in, want het noot is.
Maer een loghen die bloot is,//hem selven gaet confunderen.
O ghij gierighe wraten,wat gaedij hier door al conquesteren!®)
Hier door noemtmen u heeren, // want ghij weet te dispenseren
240 Om af te weeren // des vagheviers noot,
So verre men u veel gaet geven naer de doot.
Want die sielmissen devoot // vlieghen daer heen.
Dat de siel niet langher mach dueren int gheween
Des vagheviers certeen. //O dits t'principaele,
245 Dat u tot grootheyt ghebracht heeft teenemaele.
Want Christus verhalen // veriaetij oprecht.
En hebt de meester verlaten en verheft de knecht.
Christus was u te slecht, // te arm en te beroyt.
Want hij hevet wijt en sijt om niet ghestroyt,
250 Daer ghij nu ghelt af weet te conquesteren // wel.
Alleen om niet ®) gaedij celebreren // snel.
Maer eens het Godt anders keeren // sei, // noch eer ghijt weet.
Dus niet al te veel u doch hier en vermeet,
Godts verborghen secreet // is u luyden voorwaer
255 Niet gheopenbaert.
Weereltsche gheleerde
Ic kent, ic ben een dienaer
Van hem, die aldaer // is als de meeste gheacht.
Onder wien rust gheheel de goddelicke macht.
Want met rijpen bedacht, // vrij sonder iolen, i)
260 Heeft Christus Petrum die sleutelen bevolen
Des hemels: wat dat hij bindende is op der aerden, vaet dit bediet
Sal inden hemel ghebonden sijn, ist alsoo niet?
En wat dan door desen gheschiet // is autentijcke.
Goddelicke wijse
Wat sijn de sleutelen van hemelrijcke —
265 Och ic versijcke! —3)//die Petrus van Christo waren ghegheven,
Anders dan dat warachtich belijen, so daer staet gheschreven,
Dats t'gheloof verheven // ghelijc Petrus heeft beleen,
Waer door hem Christus compareerde bijden steen,
Dats: „op u belijen alleen//sal ic mijn kercke bouwenquot;.
270 Maer lacen, diemen nu in Petrus plaetse schouwen.
Willen dat mannen en vrouwen //haer adhereren;
Die sijnt, die Godts kercke nu destrueren.
Hem selven doen eeren // als een godt opder aerden.
De Apostelen van hem sijn ruyters te paerden.
275 Ia darf1) wel een krijgh aenveerden // teghen den Keyser goet.
Victor Aper ®) was in sijn tijen also onvroet
Omt festum pasche, ic moet // het hier verclaren.
Dat heel Africa om dies de roomsche kerc lieten vaeren.
Waren dit Godts dienaeren? // Daer dach, maent en tijt
280 Ghenomineert staet van Godt, die Heer ghebenedijt.
Wie dat ghij sijt // sult dan Pasche celebreren // gaen.
Ia den sabboth, die Godt wilde gheviert hebben sonder afweeren // plaen.
Was dejn sevensten dach, ende den eersten is nu ons sabboth.
Dus is 'door eenen sot de gansche weerelt versot,
285 Godts woort bespot, // ia gheheel veracht // bloot.
Weereltshe gheleerde
Daer spreectij te naer die pauselicke macht // groot.
Nochtans hij en wracht // noyt // of t'was prijselic.
1nbsp; = hi (n.1. de Paus) darf.
Paus van 189—198; verbrak de gemeenschap met de Klein-Aziatische gemeenten, omdat
deze het Paasfeest vierden op de 14e Nisan en Rome het voorschreef op de Zondag daarna.
Al dat ghij doet, dat is afgrijselic.
Heel onwijselic, // gans sonder Godts gheest.
290 Wat vindij so sinceer alst bij den Apostelen is gheweest,
Vant minst tottet meest? // Doorsiet alle dinghen,
Ist niet contrarij Christus leer, dit popelen, dit singhen?
De Apostelen ontfinghen // van Christus een ander onthiet:
Wanneer ghij bidden wilt, gaet in u slaepcamer, siet,
295 Met leetwesen en verdriet // daer den vader aenbidt.
Niet door veelheyt van woorden, ghelijc die heydenen besmit.
Hij die inden ^mel sit, // inden hemel ghetroont,
Salt wel hooren, vrij onghehoont.
Maer Esaias seyt: dit volc eert mij metten lippen, siet,
300 Maer t'herte is verre van mij, vaet dit bediet.
En heeft dit Christus ooc niet//selve ghealligeert?
Het vrouken op de put is van Christus gheleert.
Dat Godt wert aengebeen en gheert // inden gheest en waerheyt.
Wat compareertdit bij u, daert Christus so daer//seyt?
305 Hier meed te neder eenpaer // leyt // alle uutwendich ghebaer.
Wat dinct u daer af, mijn caer?®)
Weereltsche gheleerde
Ic en achts niet al een hayr;
Al accoordeerdet daer // met Christus woort.
De weerelt is nochtans alsoo, ten wilt niet sijn ghehoort,nbsp;h.^s.
310 Dus mijn niet en verstoort, // het is u t'sienste,
Goddelicke wijse
Dat ghij nomt die Goddelicke dienste
Is, ducht ic, voor Godt het horribelste van al.
Aensiet Christus ghebruyc ende het u, sijdij niet mal,
Ghij merct het misval // ende het misbruyck grootelic:
315 Christus wast een avontmael, als den tecx^seght blootelic,
Daer hij t'misterum®) sijns testament institueerde,
Ende dat in wijn ende broot sijn Apostelen retribueerde.
En op haer begeerde, // dat sijt onderlingh souden deelen.
Ghij maecter een ochtentmael of, makende veel quereelen,
320 K'en wils niet helen, // d'welc doch niemant verstaet.
Ghij sumeertet ®) alleen, het omdeden ghij achter laet.
Wat comt te baet//die omshtende congregatie?
Dit bringht inde kercke die arguatie.
Wie can misprijsen, seght mij, Christus institutie?
325 Want in dit testament is die volcommen absolutie,
So ons den evangelist seer suyverlic seyt.
Weereltsche gheleerde
Wildij dus praeten, persecutie verbeyt;
Dus praet bescheyt, // wih niet te hoogh vlieghen.
Goddelicke wijse
Ic can niet i) om iemant te bedrieghen.
330 K'en sal niet lieghen,// maer u de waerheyt stellen voor ooghen.
Seght mij, waerom ghij die leecken hebt ontooghen
Die consecratie des wijns, laetet niet sijn versweghen.
Weereltsche gheleerde
Om die perikelen, die daer in sijn gheleghen.
Gaedij dat so hooghe weghen,//te recht de sake bevroet:
335 Ontfanght ghij het lichaam, ghij ontfanght ooc het bloet.
Want het een moet // bij het ander wesen.
Of t'waer gheen lichaem, so wij bij sommighe lesen;
Dus mits desen // ist dus gheordineert.
Goddelicke wijse
Ten waer ghij adt mijn vleesch, hier op considereert,
340 Ende dronckt mijn bloet gh'eert, // in u waer gheen leven.
Dus heeftet Christus de sijnen in twee substantien ghegheven.
Christus mocht niet sneven, // dat ghijt verstaet.
Dus dwaeldy int meeste, hoe sout minste niet wesen quaet?
Hier toe ghij daghelix gaet // lucrij gratie.
345 t'Gheloof, de devotie, is somtijts verhart, eylatie.
Naer Paulus allegatie // moet den mensch hem selven proeven.
Eer hij van desen broot eten sal, het staet int gheloeven.
Want hij sal hem bedroeven, // diet onwaerdelic eet,
Want hij eet de verdomenisse; dus met bescheet
350 Elc hem wel bereet, // niet iust op exempte daghen
Maer wanneer ghij daer bequaem toe sijt, sonder vertraghen
Wih u sonden beweenen, beclaghen, // so Petrus de. *)
Ghij ontfanght Godts vleesch en bloet ter selver ste
Maer naer de costuijmelicke se«) // salt niet gheschien,
355 Maer') met een hongherighe moet daer toe vlien.
En siet ooc van wien // ghij dat accepteert // pleyn,
Oft ooc een sinceer man is, hier op considereert // reyn,
Gheen dronckaert, gheen hoereerder / noch met afgoderije besmet.
Want dees sullen gheen deel met Godt hebben, hier wel op let,
360 En naer u decretelicke wet // behoordij de sulcke te versmaen.
Weereltsche gheleerde.
Nu hoor ic wel, ghij sijt gheen Lutriaen,
Maer alleen wildij staen // op Christus institutie.
Nu ic moet u hiervan gheven de rechte sollutie:
Veel dinghen gaetmen inde kercke useren,
365 Diemen vrijelic wel mocht ontbeeren.
Maer wat was u begeeren // dat ghij hier quaemt
En hebt mijns alsnu dus seer beschaemt?
Ic vraegh u oft wel betaemt // sulcx te aenvaten?
Goddelicke wijse.
t'Bevel des Heeren moet niemant laeten,
370 Al soumen mij verwaten // en bringhen inden drem.
Roept, hout niet op, seyt Godt, laet dincken u stem,
Vercondicht mijn volck haere valsche loosheyt
Ende het huys van Jacob haer sondighe boosheyt.
Leest dat capittel Esaie door met aendachten.
375 Daer wil Hij Sijn wil ghedaen hebben van alle gheslachten.
En niet de onse, want so ver die hemel is vander aerden,
So ver sijn Godts ghedachten vande onse, o vermaerde.
Och, oft ghij aenvaerde // mijn present en beduytsel fier,
Ghij sout haest wars sijn dees ongoddelicke manier,
380 t'Welc ic sal toonen hier // voor een present.
Weereltsche gheleerde
Wel wat salt wesen? Maect mij dat bekent.
Seer deligent // wil ic mij om te hooren vooghen.
Goddelicke wijse toont een okernote mette slooster ®)
Een misteriael®) dinc, maer oncostelic, ongeloghen,
t'Misterium wert u vertooghen, // dus t'present wilt aensien.
Weereltsche gheleerde
385 Hach hach hey, wat sal doch dit bedien?
Een note ic mien // dieinde slooster hebdij ghebracht.
Seker hebben wij hier naer so lange ghewacht.
Wat cracht//is doch in een note gheleghen?
Goddelicke wijse
Hoort doch met aendachte, t'wert u versleghen.
390 Aensiets/ ter deghen, // de slooster des noots is ontijdich i)
Ende wie dattet handelt 2) bevlect hem lijdich
Ende ten gaet ooc niet haestich vande hant.
Welcke slooster ic bijt vleesch compareere, want
Sij commen te scant, // wie naerden vleesche leven // daer.
395 lae, wat aenheven // kaer, sy vallen in sneven // swaer.
Wel hem, diet gaet begeven // ciaer // met aendachte,
Op dat die^gheest boven t'vleesch mach crijghen machte,nbsp;h. s.
t'Welc seer sachte // wilt sijn ghetracteert,nbsp;quot;quot;
Maer wanneert v^den gheest is verheert,
400 En obedieert // des gheests inspiratie.
So wert dan uwe dienstmaecht Godts gratie.
Een nieuwe incarnatie // daer dan gheschiet.
Hier wel op siet.
Weereltsche gheleerde
Het vleesch te sterven®) is verdriet,
405 Want elc een vliet // dien druckighen sanck').
Niet te min ic kent, ons leven duert onlanc.
Want tis een stoc seer cranc // om op te leenen.
Maer souden wij hier, mijn vrient, altijt suchten en weenen.
Wij souden te seer vercleenen // onse natuere.
410 Nu, als dan die doppe is suyver en puere.
Mijn lieve bruere, // so moet se noch ghecraect // sijn,
Sal anders den cornel yan ons ghesmaect // sijn.
Laet mijn gheraïêct // sijn // aent verstaut van desen.
Goddelicke wijse
Wel mijn vrient, dat sal wesen:
415 Als den not®) ghepresen//vande slooster can claer^quot;),
So moet den dop ghecraect sijn, voorwaer,
Sal men eenpaer // de soetheijt des cornels proeven.
So me quot;), wanneer t'vleesch is verworpen, verschoeven i^),
Godts hulpe wij dan eerst behoeven, // t'misterie wik smaken,
420 Want het vervolgh u dan aenstaet^) en sal ghenaken.
Dus het sijn nootsaken, // bidt dan om Godts trooste.
De weerelt, de duyvel, t'vleesch aenvallen u als de booste.
Om dat ghij van haer propooste // sijt ghestreken.
Ja, u selfs huysghesin sullent op u willen wreken.
425 Gelieven, ^n dop gaet breken//en vernielen pleynelic,
So smaectij het pit, twelc is die Goddelicke trooste certeynelic,
Met woorden reynelic, // de siele seer spijselic,
Segghende: mijn ridder, strijt vroom als een man wijselic,
Al dincket u ijselic, // ic heb de weerelt verwonnen,
430 Ic ben van mijn Vader uut den schoonen hemel ghesonnen,
t'Wert u ontbonnen, //om te lijen, weet dit plaen.
Ia ic moest lijden, soudic in mijn selfs glorie gaen,
En sonder waen, // gheen knecht is meerder certeyn
Dan sijn meester; dus hebben se mij gaen vertreen,
435 Hoe wel sij daer hadden saken gheen. // U sullense vertreden,
Maer uwen loon sal groot sijn inder waerheden.
Want ic heb u gaen bereden//dat noyt ooghen en saghen
Noch herten bedincken connen. Die dan sulcx hoort ghewaghen
Inwendich, ic gae u vraghen, // wie soud versaeght // sijn
440 Voor eenighe benoutheyt?
Weereltsche gheleerde
t'is wel gheseyt, voorwaer t'behaeght // mijn.
U wert ghevraeght // fijn // als nu ten tijen:
Sullen wijt al sonder Godts woort moeten verfijen ®)
En druc en lijen alleenlic aenvaren?
445 Dat wist ic ghaeren.
Goddelicke wijse.
Ic salt u verclaren:
Al Chrisms dienaeren // moeten hem sijn ghehult.
En al smenschen instel verspouwen al waert noch so verguit
Met menschen droomen menichfult, // hier wel op let.
450 Wie die hant aenden ploegh slaet, moet op menschen gheset
Niet weersien, ®') hoe net // het ooc is, hoort mijn vermeten,
Want beter ist den wech des waerheyts niet te weten
Dan naer die wete weder om terugghewaert treet.
Weereltsche gheleerde
Och heere, het is mij leet,
455 Dat ic der schriftueren secreet // niet bet hebbe doorsocht.
Maer dees note bringht mijn t'verstant in. Och, ic mocht
Mijn wel eer hebben bedocht, // want wat men useert
Is bijnaest gheheel verkeert.
Goddelicke wijse
De duyvel heeft de duysternisse ghegenereert,
460 Die duysternis onverstant en der dwalinghen veel.
Die dwahnghe die vrije wille, en die vrije wille gheheel
Heeft voortghebracht die verdiensten pleyn,
Waer uut ghesproten is de verghetentheyt van Godts weldaden certeyn,
Waer uut rees overtredinghe des i) gherechten Godts daer,
465 Ende daer uut quam het valsch betrouwen voorwaer,
Waer uut is daer // die voldoeninghe der sonden ghecomen.
Doe rees die misse, ic seght u sonder schromen.
Die haer sulcx beromen // met allen grootelic.
Dat sij voor die ghestorven connen voldoen blootelic,
470 Ia, gheen sonde so doodelic, // die misse cant al purgieren.
Dits de handehnghe waerdoor sij gheen werck exercieren,
Maer als heeren // gheacht, waer uut quam simonie
En in haer fleur®) ghecomen die sophistelicke theologie,
Waer door sonder sije // quam verwerpinghe der schrifturen.
Weereltsche gheleerde
475 Hoe langher hoe meerder ghij mijn hert gaet berueren.
Sonder eenich trueren // alle die hier sijn gheseten,
Dese onse colatie wilt gheensins vergeten.
Mijn hoogh vermeten // stel ic achter de hant, *)
Want vant cruys Christi was ic een viant.
480 Mijn verstaut // en cost dit niet begrijpen,
Maer Godt gheef, dattet nu in mijn so moet rijpen,
Dattet ®) overvloedighe vruchten mach voortbringhen
Sonder verlinghen.
Goddehcke wijse
Nu, t'waer wel tijt dat wij ginghen.
485 Voor alle verstringhen, // vrienden, al die hier sijt gheseten fier.
Wil u de Heer behoen / en sijn gratie toemeten // hier.
Wij souden wel me wat eten // schier, // dus oorlof midts desen.
Weereltsche gheleerde
Wilt ionc bekeeren, so suldij sijn ghepresen.
Also wij lesen; // leeft altijt manierich.
Goddelicke wijse
490 Wij u dienaers van in liefde vierich.
Valt ons niet putertierich // int ghene dat hier is ghedaen.
Ionc is noch dom, dus willet int beste verstaen.
Nu oorloff, wij willen gaen als nu ten tijen.
Sijt altesamen bevolen het kindeken van Marien.
finis
Wilt Jonck bekeeren composuit Aquot; 1558 7® Januarij.
') lastig (Mnl. Wdb. VI 784).
-ocr page 226-VOORNAAMSTE GERAADPLEEGDE WERKEN, i)
Amstelodamum. Jaarboek van het Genootschap —. 1903—1937.
Antwoort op de vraghe, uytghegeven bij de Brabandsche Reden-rijck Camer
't Wit Lavender, Uyt Levender lonst tot Amsterdam. Vrage:
Wat's d'Oorsaeck meest, waerom tverkeerde Werelts Rond
Sich waenwijs so bedrieght, en bloeyd in alle sond?
Ende op den Reghel:
De sulcke die zijn dwaes, end'Werelt achtse wijs.
'T Amsterdam ghedruckt bij Paulus van Ravesteyn. Voor Abraham
Huybrechtsz. Boeckvercooper wonende bij de Oude Kerck inden
Dortsen Bijbel, Anno 1613.
Baudet, F. De maaltijd en de keuken in de Middeleeuwen. Leiden 1904.
Brands, G. A. Reynier Pouwelsz, tspel van de cristenkercke en een spul van
sinnen vanden siecke stadt. In Tijdschr. voor Nederl. taal- en letterk.
XLIII, pp. 203—208.
Brugmans, H. Opkomst en bloei van Amsterdam. Amsterdam 1911.
,,nbsp;Geschiedenis van Amsterdam, van den oorsprong af tot heden.
Dl. 1—4. Amsterdam 1930.
Brugmans, H. en A. Loosjes, Amsterdam in beeld. 3e verm. dr. Amsterdam.
Buck, H. de. De studie van het middelnederlandsch tot in het midden der negen-
tiende eeuw. Groningen enz. 1930.
Burger, C. P. Amsterdam in het einde der zestiende eeuw. Studie bij de uitgaaf
van den grooten plattegrond van 1597. In Amstelodamum XVI,
pp. 1—102. 1918.
Bijns, Anna, Refereinen van —, uitgeg. door A. Bogaers en W. L. van Hel-
ten. Rotterdam 1875.
Ceyssens, K. Hasseltse „historiaelquot;spelen. Leuven, Amsterdam 1907.
Leuvense tekstuitgaven no. 3.
Creizenach, Wilhelm, Geschichte des neueren Dramas. Dritter Band, Tl. 2.
2e verm. Aufl. Halle a. S. 1923.
•nbsp;Dale, Ose. van den en Fr. van Veerdeghem, De Roode Roos. Zinnespelen
en andere tooneelstukken der zestiende eeuw. Voor het eerst naar het
Hasseltsche handschrift uitgeg. Bergen 1899.
Dis, L. M. van. Reformatorische rederijkersspelen uit de eerste helft van de
zestiende eeuw. Haarlem 1937.
•nbsp;Duyse, Prudens van. De Rederijkkamers in Nederland. Hun invloed op
lettetkundig, politiek en zedelijk gebied. Gent 1900.
Eggen, J. L. M. De invloed door Zuid-Nederland op Noord-Nederland uit-
geoefend op het einde der zestiende en het begin der zeventiende eeuw.
Gent 1908.
Endepols, H. J. E. Het dekoratief en de opvoering van het middelnederlandsche
drama volgens de middelnederlandsche tooneelstukken. Amsterdam 1903.
1) Woordenboeken en idiotica zijn in deze lijst niet opgenomen. Voor de in dit boek
behandelde spelen zie men pp. 37—38.
Erné, B. H. Twee zestiende-eeuwse spelen van de Hel. Groningen 1934.
„ De rijmen in drie kluchten uit de zestiende eeuw. In Tijdschrift
voor Nederl. taal- en letterkunde LI, pp. 137 vlg.
Even, Edw. van. Het landjuweel van Antwerpen in 1561. Brussel 1861.
Everaert, Corn. Spelen van —, uitgeg. door J. W. Muller en L. Scharpé.
Leiden 1920.
Evers, G. A. Reyer Pauwelsz, de Utrechtsche boekbinder en rederijker. In
Het Boek 1920, pp. 253—265.
Fruin, R. Tien jaren uit den tachtigjarigen oorlog. 1588—1598. 5e uitg.
Den Haag 1899.
Gelder, A. M. van, Amsterdamsche straatnamen, geschiedkundig verklaard.
Amsterdam 1913.
^ Gelder, H. E. van. Satiren der zestiende-eeuwsche kleine burgerij. In Oud-
Holland, Jrg. 29, 1911, pp. 201—232.
Geurts, J. Bijdrage tot de geschiedenis van het rijm in de Nederlandsche
poëzie. Gent 1904.
Gils, B. F. van. De dokter in de oude Nederlandsche tooneelliteratuur.
Haarlem 1917.
Gouw, J. ter. Geschiedenis van Amsterdam. 5e deel. Amsterdam 1886.
,, De gilden. 2e dr. Rotterdam.
„ Kijkjes in de oude schoolwereld. Leiden.
Greve, H. E. De tijd van den tachtigjarigen oorlog in beeld----gekozen
en toegelicht door —. Amsterdam 1908.
Grondijs, H. F. Een spul van sinnen vanden siecke stadt. Leiden 1917.
Guy, Henry, Histoire de la poésie française au XVIe siecle. T. I: quot;L'école
des Rhétoriqueurs. Paris 1910.
Halteren, B. van. Het pronomen in het Nederlandsch der zestiende eeuw.
Groningen 1906.
Haslinghuis, E. J. De duivel in het drama der Middel-Eeuwen. Leiden 1912.
Historie van den Amsterdamschen Schouwburg. Te Amsterdam 1772.
Jansz, L. Van Meestal die om pays roepen. Handschrift E 12 van Trou
Moet Blijcken.
„ Een spel van sinnen van Jesus onder die Leeraers. Lucas int 2.
Capittel. Handschrift D 10 van Trou Moet Blijcken.
Jong, M. de. Drie zestiende-eeuwse esbatementen. Amsterdam 1934.
Junkers, Herbert. Niederländische Schauspieler und Niederl. Schauspiel
im 17. und 18. Jahrhundert in Deutschland. Haag 1936.
Kalff, G. Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Derde deel.
Groningen 1907.
„ Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de zestiende eeuw.
2 din. Leiden 1889.
West-Europeesche letterkunde. Dl. 1—2. Groningenenz.1923—1924.
„ Literatuur en toneel te Amsterdam in de zeventiende eeuw. 2e
herz. dr. Haarlem 1915.
Trou Moet Blijcken. Tooneelstukken der zestiende eeuw, voor
het eerst naar de handschriften uitgegeven. Groningen 1889.
Casteleyn, Matthijs de. Historie van Piramus en Thisbe. Gent 1555.
Knuttel, J. A. N. Rederijkerseerherstel. In De Gids 28, 1910; pp. 433—473.
Kolthoff, J. B. Het substantief in het Nederlandsch der zestiende eeuw.
Groningen 1894.
Kooiman, K. Twespraack van de nederduitsche letterkunst. Groningen 1913.
Laan, N. van der. Rederijkersspelen. Uitgeg. naar een handschrift uit het
Leidsch archief. Den Haag 1932.
„nbsp;Rederijkersspelen in de bibliotheek van het Leidsche ge-
meente-archief. In Tijdschrift voor Nederl. taal- en let-
terk. XLIX, 1930, pp. 127—155.
Lawet, Robert, Gheestelic Meyspel van 't Reyne Maecxsele ghezeyt de ziele.
Uitgeg. door L. Scharpé. Leuvensche Bijdragen 2. Leuven — Am-
sterdam 1906.
Loterijen, De. In De Oude Tijd 1870, pp. 222 vlg.; 256 vlg.; 378 vlg.
Lubach, A. E. Over de verbuiging van het werkwoord in het Nederlandsch
der zestiende eeuw. Groningen 1891.
Lyna, Fred. en W. van Eeghen, De Sotslach. Brussel 1932.
Moerkerken Jr., P. H. van. De satire in de nederlandsche kunst der middel-
eeuwen. Amsterdam 1904.
Moes, E. W. De Amsterdamsche Boekdrukkers en uitgevers in de zestiende
eeuw. Deel I. Amsterdam 1900.
Muller, J. W. Een rederijker uit den tijd der Hervorming. In Onze Eeuw,
Jrg. 1908, dl. IV, pp. 88—124.
„nbsp;Corn. Everaerts spelen als spiegel van de maatschappelijke
toestanden zijns tijds. In Versl. en Meded. der Kon. Vla.
Ac. V. Taal- en Letterkunde 1907, pp. 433—491.
Murris, R. La Hollande et les Hollandais au XVIIe et au XVIIIe siècles,
vus par les Français. Paris 1925.
Neurdenburg, E. Van Nyeuvont, loosheit ende practike: Hoe sij vrou Lortse
verheffen. Utrecht 1910.
Nijhoff, M. en M. E. Kronenberg, Nederlandsche bibliographie van
1500—1540.
Pennink, Rena. De rederijker Louris Jansz. In Oud-Holland, Jrg. 30, 1912,
pp. 201—214.
Poelhekke, M. A. P. C. en C. G. N. de Vooys, Platenatlas bij de Neder-
landsche literatuurgeschiedenis. 3e dr. Groningen 1923.
Poldermans, D. A. Het spel van den stathouwer. Middelburg 1930.
Pouwelsz, Reynier, Tspel vande Cristenkercke. Uitgeg. door G. A. Brands.
Utrecht 1923.
Puyvelde, Leo van, Schilderkunst en tooneélvertooningen op het einde van
de Middeleeuwen. Een bijdrage tot de kunstgeschiedenis vooral van de
Nederlanden. Gent 1912.
Pijper, F. Spel van sinnen op dwerck der Apostelen. In Bibliotheca Refor-
matoria Neerlandica I, pp. 273—366.
Rijssele, Colijn van. De Spiegel der minnen. Uitgeg. door M. W. Immink.
Utrecht 1913.
Scheffer, J. G. de Hoop, Geschiedenis der Kerkhervorming in Nederland
van haar ontstaan tot 1531. Amsterdam 1873.
Schotel, G. D. J. Geschiedenis der Rederijkers in Nederland. 2e verm. uitg.
2 dln. Rotterdam 1871.
„nbsp;De Boom der Schriftueren. Utrecht 1870.
Sepp, Chr. Verboden lectuur. Leiden 1889.
Spel vanden Avont ende Nacht ende Morgenstont. Handschrift B 3 van Trou
Moet Blijcken.
Spel, Een gheestelijck, van sinnen, zeer leerlijcki Hoe Christus sit onder die
Leeraers. 1606.
Spel van Thuis van Idelheyt. Handschrift F 5 van Trou Moet Blijcken.
Spel van seven personagien. Handschrift II, 129 van de Koninklijke Bibliotheek
te Brussel.
Spel van den vader die het volck sant in den wijngaert te wercken. Handschrift
II, 129 van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel.
Spel van sinnen vande 7 wercken der barmherticheyden. Handschrift C 3 van
Trou Moet Blijcken.
Spieghel, Numa ofte amptsweygheringe. Uitgeg. door F. A. Stoett in Tijd-
schrift voor Nederl. Taal- en letterkunde XXI, 1902.
Sterck, J. F. M. Van Rederijkerskamer tot Muiderkring. Amsterdam 1928.
„nbsp;Onder Amsterdamsche humanisten. Hilversum, Amster-
dam 1934.
„nbsp;Een spul van sinnen vanden siecke stadt. Acad. proefschrift
van H. F. Grondijs. In Van Onzen Tijd Jrg. XVII.
Stoett, F. A. Drie kluchten uit de zestiende eeuw. Zutphen 1931.
Straeten, Edm. van der. Le théâtre villageois en Flandre, T. I—II. Bruxelles
1882.
Theissen, J. S. De regeering van Karel V in de Noordelijke Nederlanden.
Amsterdam 1912.
Veen, S. D. van. Kerkelijk opzicht en tucht in de Gereformeerde Kerk.
Baarn 1910.
Visscher, Roemer, Uit —'s Brabbeling I. Door N. van der Laan. Utrecht
1918.
Vloten, J. van. Het Nederlandsche kluchtspel van de 14e tot de 18e eeuw.
3 dln. Haarlem 1878—1881. partim.
Vooys, C. G. N. de. Apostelspelen in de rederijkerstijd. In Meded. der Kon.
Akad. van Wetensch., afd. Letterk., deel LXV, serie
A, no. 5.
„nbsp;Rederijkersspelen uit het Archief van Trou Moet
Blijcken. In Tijdschrift voor Nederl. taal- en letter-
kunde XLV, XLVII en XLIX.
„nbsp;Amsterdams rederijkersleven in het midden van de
zestiende eeuw. In Tijdschrift voor Ned. taal- en
letterkunde XL VIII.
Vreese, W. de. De verstrooiing onzer handschriften en oude boeken over
den aardbodem. In Bibliotheekleven, Jrg. XVI, 1931, pp. 199—221.
Wagenaar, Jan, Amsterdam, in zijne opkomst, aanwas, seschiedenissen,
voorregten, koophandel, gebouwen, kerk en staat, schooien, schutterije,
gilden en Regeeringe. Agtste stuk. Amsterdam 1765.
Wieder, F. C. De schriftuurlijke Liedekens, 's Gravenhage 1900.
Willigen, A. van der, Aanteekeningen betrekkelijk tot de Rederijkerskamer
Trouw Moet Blijken te Haarlem. In Apollineum van Witsen Geysbeek,
III, 1826, pp. 57—80.
Winkel, J. te. De ontwikkelingsgang der nederlandsche letterkunde. Dl. II.
2e dr. Haarlem 1922.
„ Het Vijgeboomken te Amsterdam, In Tijdschrift voor Nederl.
Taal- en letterkunde XI, 1892, pp. 41—45.
Worp, J. A., Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland,
2 dln. Groningen 1904—1908.
„ Geschiedenis van den Amsterdamschen Schouwburg (1496—1772).
Uitgeg. met aanvulling tot 1872 door J. F. M. Sterck. Am-
sterdam 1920.
I.
Uit de Zeven spelen van die wercken der bermherticheydt blijkt, dat de
Amsterdamse Kamer „In liefde vierichquot; in 1591 nog bestond.
II.
Het staat geenszins vast, dat de Zeven Spelen van die wercken der berm-
herticheydt opgevoerd zijn ten bate van de loterij, gehouden tot uitbreiding
van het Dolhuis te Amsterdam.
III.
In tegenstelling met de gangbare mening, dat de rederijkerskamers in
eenzelfde plaats elkanders concurrenten waren, mag men aannemen dat
zij dikwijls vriendschappelijk samenwerkten en eikaars stukken gebruikten.
IV.
Bij de beoordeling van taal en stijl van rederijkersstukken moet men, meer
dan tot nu toe gedaan is, rekening houden met den afschrijver.
V.
Endepols' mening dat de in het spel optredende sinnekens meest de proloog
en naproloog spreken {Het dekoratief en de opvoering van het middelneder-
landsche drama volgens de middelnederlandsche tooneelstukken. Amsterdam
1903) is in zijn algemeenheid niet juist.
VI.
Het afwijzend oordeel van G. Kalff over de meeste rederijkersstukken
laat enige beperking toe.
VII.
De resultaten van het streven naar taalzuivering, zoals dat de laatste jaren
in verschillende landen valt op te merken, biedt meer kans op effect dan
vroeger. Toch staat nog geenszins vast, dat men op deze wijze tot blijvende
veranderingen zal kunnen geraken.
VIII.
De romantische biografie (biographie romancée) is in het algemeen niet
aan te bevelen.
Het is Jacques Roujon in zijn boek La vie et les opinions d'Anatole France
(Paris 1925) niet gelukt, zijn conclusie aannemelijk te maken.
X.
De richting van de moderne kunst die natuurgetrouwheid verwerpt, is
tot dusverre nog niet boven tweeslachtigheid uitgekomen.
XI.
Voor het beoordelen van beeldhouwwerk zijn fotografieën van geen waarde.
XII.
Muziekonderwijs op inrichtingen voor middelbaar en gymnasiaal onderwijs
zou theoretisch en facultatief moeten zijn.
y • Y
0
M
m
-ocr page 234- -ocr page 235- -ocr page 236-