-ocr page 1-

/^jZr^

Over de gevolgen van werkloosheid

in Nederland.

G. J. FOLPMERS.

t-xr-^Ts ■

-ocr page 2-

7'

N-

#1

- '«ft?

-ocr page 3-

- f \ -- ' : . . ■■■

' •nbsp;'1? . -V V.Inbsp;■ ^

. ^ ., i»

' ■nbsp;IKnbsp;«nbsp;•

. ....._ t

, »

»

fn:

I ■

r '

: w

.. ^fei ., f - ' .
»

-ocr page 4-

f..-'

s

. r

V'v

I

. ; ■
. y-If

I

( . • ■

i-

; 'I

-ocr page 5-

OVER DE GEVOLGEN VAN WERKLOOSHEID
IN NEDERLAND.

-ocr page 6-

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

4 23

20

07

-ocr page 7-

Over de gevolgen van werkloosheid

in Nederland.

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN DE
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP
GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS,
Dr. J. BOEKE, HOOGLEERAAR IN DE FA-
CULTEIT DER GENEESKUNDE, VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVER-
SITEIT TE VERDEDIGEN TEGEN DE BE-
DENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER
GENEESKUNDE OP DINSDAG 21 SEPTEM-
BER 1937, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR

DOOR

GERHARD JOHAN FOLPMERS,

GEBOREN TE GOOR (O).

DRUKKERIJ BROEKHOFF N.V. v.h. KEMINK EN ZOON - DOMPEIN 2 UTRECHT

1937

BIBLIOTHEEK DER
f?IJKSUNI¥ff?SITEIT

U T P E C H T.

-ocr page 8-

bibliotheek der

RIJKSLquot; -ITEIT
ui'nbsp;h t.

-ocr page 9-

AAN DE NAGEDACHTENIS MIJNER OUDERS,
AAN MIJNE VROUW EN KINDEREN.

-ocr page 10-

•S? i^f A;

...

fr

fgt;„

i'^J

-ocr page 11-

Daar bij het verschijnen van dit proefschrift reeds zoovele jaren
zijn voorbijgegaan sinds het behalen van mijn artsdiploma, zijn van
mijne vroegere leermeesters aan de Groningsche en Leidsche Uni-
versiteit de meesten reeds overleden.

Met eerbied wil ik hen hier gedenken.

Aan de weinigen, die nog in leven zijn, betuig ik mijn diep ge-
voelden dank voor het van hen gen,oten onderwijs.

Hooggeleerde Baart de la Faille, Hooggeachte promotor, gaarne
maak ik van deze gelegenheid gebruik U mijn dank te betuigen voor
Uwe onverflauwde belangstelling voor het door mij gekozen onder-
werp, voor Uwe vele goede raadgevingen en Uwe zeer gewaar-
deerde hulp, waardoor ik in staat gesteld ben, als secretaris van de
Commissie tot onderzoek naar den voedingstoestand van werkloozen
in Utrecht, tevens mijn eigen onderzoek uit te breiden.

Hooggeleerde Wolff, U dank ik niet alleen voor Uwe goede raad-
gevingen, maar ook voor de welwillendheid, waarmede gij steeds
bereid waart de hulpmiddelen van Uw laboratorium ter mijner be-
schikking te stellen.

Ook U, Hooggeleerde Sjollema, Zeergeleerde mej. Teilegen en
Zeergeleerde Tromp, leden van boven genoemde Commissie, ben ik
dank verschuldigd voor Uwen leerzamen en vriendschappelijken om-
gang in de commissie-vergaderingen.

Zeer geachte Augustinus, U dank ik voor de groote bereidwillig-
heid, waarmede gij mij hebt bijgestaan bij het verzamelen van ge-
gevens over het onderwerp van dit proefschrift.

Nog rest mij mijn dank te betuigen aan de geneesheeren en ver-
pleegsters, verbonden aan den Gemeentelijken Geneeskundigen- en
Gezondheidsdienst van Utrecht, aan verschillende verpleegsters van
het Groene Kruis en aan eenige studenten in de geneeskunde te
Utrecht voor de verleende medewerking bij het verzamelen van het
materiaal voor dit onderzoek.

-ocr page 12-

■ .A-

••fy'.

-ocr page 13-

INLEIDING.

De werkloosheid in haar tegenwoordigen vorm, nl. massaal en
blijvend, is een ramp, die vrijwel alle landen ter wereld getroffen
heeft. Zij is als het ware een ziekte van de moderne samenleving
en verdient als zoodanig de belangstelling der medici. Wel is waar
valt het onderzoek naar de oorzaken en het beramen van pogingen
tot genezing der samenleving buiten hunne bevoegdheid, maar wel
kunnen zij medewerken aan het verdiepen van het inzicht in de
nooden der slachtoffers: de werkloozen en hunne gezinnen. Daar-
aan is deze studie gewijd.

Nadat ik in het najaar van 1934 begonnen was met het verge-
lijkend onderzoek van kinderen van werkloozen en van gemeente-
werklieden, werd mij de gelegenheid geboden deel te nemen aan het
onderzoek naar den voedingstoestand van werkloozengezinnen in
de gemeente Utrecht door de Commissie, die begin Januari 1935
door Burgemeester en Wethouders werd ingesteld. Van deze ge-
legenheid heb ik gaarne gebruik gemaakt, daar zij mij de mogelijk-
heid verschafte mijn onderzoek uit te breiden. Tevens heeft dit tot
gevolg gehad, dat hoofdstuk II van dit proefschrift niet geheel als
mijn eigen werk is te beschouwen, daar het aan het rapport der
Commissie is ontleend en alle leden aan de totstandkoming daarvan
hebben medegewerkt. Op verschillende plaatsen in den tekst heb
ik dit nog nader door een noot aangegeven.

-ocr page 14-

quot;W

mi

.MS

m

-ocr page 15-

HOOFDSTUK I.

Historische inleiding en algemeene beschouwingen
over de wijzen van onderzoek.

De werkloosheid wordt naar haar oorzaak onderscheiden in twee
soorten: persoonlijke en maatschappelijke werkloosheid.

Persoonlyke werkloosheid treedt op ten gevolge van ouderdom,
ziekte of arbeidsschuwheid van de(n) werklooze; maatschappelijk
noemt men de werkloosheid, indien zij voorkomt bij gezonde, va-
lide mannen en vrouwen, die in staat en bereid zijn door arbeid
iri hun onderhoud te voorzien.

Hierbij bedenke men, dat er theoretisch wel een scherp onderscheid
kan gemaakt worden tusschen deze twee groepen, maar dat men
praktisch altijd met een intermediaire groep moet rekening houden,
omdat er werkloozen zijn, die een geleidelijken overgang tusschen
beide eerstgenoemde vormen.

De redenen toch, die bij een' arbeider persoonlijke werkloosheid
veroorzaken, kunnen in een bepaald geval in zoo geringe mate aan-
wezig zijn of door zoo goede eigenschappen gecompenseerd worden,
dat men hem ook wel in de rubriek der maatschappelijke werk-
loozen zou kunnen onderbrengen.

De groote meerderheid der werkloozen vertoont echter zulke
belangrijke verschillen en de behandeling door de Overheid is ook
zóó verschillend, dat het noodzakelijk is de scheiding zoo goed
mogelijk toe te passen.

Persoonlijke werkloosheid, die inhaerent is aan ziekte en ouder-
dom, is er uit den aard der zaak altijd geweest, zoo lang er men-
schen geleefd hebben; maar ook de maatschappelijke werkloos-
heid kwam reeds voor in de oudheid. In Rome kwam de werk-
loosheid in den laatsten tijd van de Republiek in massalen vorm
cn permanent voor, dus eenigszins te vergelijken met de tegen-
woordige werkloosheid en veroorzaakt doordat de boeren, waaruit
de legioensoldaten voor een groot deel gerecruteerd waren, na
eenige jaren krijgsdienst, noch den lust, noch de middelen bezaten
om de tijdens hunne afwezigheid vervv-aarloosde hoeven weer in den
vroegeren toestand te herstellen. Een groot deel van hen trok naar
Rome en leefde van de periodieke gratis graanuitkeeringen, die
van staatswege of door sommige aanzienlijken plaats vonden.

Oorlogen en burgertwisten, in het algemeen verhooging van de

-ocr page 16-

onveiligheid te land of ter zee, en soms natuurrampen, veroorzaak-
ten in dien tijd en later, als ook in de Middeleeuwen, een soort
plaatselijke crisis, een beletsel om de geproduceerde waren te ver-
koopen en als gevolg daarvan werkloosheid.

Sinds ongeveer de zestiende eeuw heeft zich de kapitalistische
productiewijze verbreid over Europa en in de negentiende en twin-
tigste eeuw over vrijwel de geheele wereld. Deze wijze van pro-
ductie blijkt in golfbewegingen te verloopen, wat hare intensiteit
betreft.

Wat men crisis noemt, is slechts een zeer in het oog vallend
onderdeel van deze min of meer regelmatige golfbeweging, n.1. de
omslag van de opgaande lijn in de dalende.

Deze omslag zal vermoedelijk ook in vroegere eeuwen gepaard
zijn gegaan met een zekere mate van werkloosheid in sommige
takken van nijverheid. Zij kan echter geen grooten omvang aan-
genomen hebben, want in de nijverheid bestond nog slechts uit-
sluitend het kleinbedrijf. De daling in de productie zal grooten-
deels tot stand gekomen zijn door vermindering van de hoofde-
lijke productie, en slechts in geringe mate door uitsluiting van een
deel der producenten. Bovendien bestond er veel meer gelegen-
heid dan thans om andere werkgelegenheid te vinden of te emi-
greeren.

Eerst door de ontwikkeling van de machinale productie en door
de uitbreiding van den wereldhandel, in het eind van de achttiende
eeuw, wordt de eigenlijke crisiswerkloosheid een periodiek terug-
keerend verschijnsel.

Dan eerst zijn hiervoor de factoren aanwezig, eenerzijds de ma-
chinale productie, die de fabrikanten in staat stelt door vermeer-
dering en verbetering der machines in korten tijd aan verhoogde
vraag naar waren te voldoen, anderzijds de wereldhandel, die steeds
grooter aantal menschen tot afnemers van een fabrieksprodukt maakt
en daardoor de grootere vraag doet ontstaan.

Dan treden periodiek de eigenaardige storingen in den wereld-
handel op, de crises: tijden van verminderden afzet, zich snel over
verschillende landen uitbreidend en daardoor noodzakend tot be-
perking der productie. Deze beperking heeft dan weer de crisis-
werkloosheid ten gevolge.

Hoe meer arbeiders bij de industrie betrokken worden, hoe meer
werkloosheid er ten gevolge van een crisis ontstaat.

In den beginne werden niet alle industrieën en niet alle industrie-
landen gelijktijdig getroffen, zoodat arbeiders uit de eene tak van
nijverheid ten deele werk konden vinden in een andere industrie.

-ocr page 17-

In de negentiende eeuw hielperi Noord- en later ook Zuid-Ame-
rika, door immigratie op groote schaal, krachtig mede aan het op-
lossen van het werkloosheidsvraagstuk in Europa.

Sociale wetgeving ten behoeve van de arbeiders begon in Enge-
land, het oudst geïndustrialiseerde land, eerst in de 2de helft der
negentiende eeuw een' duidelijken invloed op de volksgezondheid
uit te oefenen; in Nederland werd de eerste wet1) op sociaal gebied
in 1874 door de 2de Kamer aangenomen. Het spreekt dan ook van-
zelf, dat tot dien tijd de werklooze arbeider aangewezen was op
liefdadigheid, behalve dan dat de vakvereenigingen, die in de 2de
helft der negentiende eeuw waren opgericht, hunne leden met een
gering bedrag steunden in geval van werkloosheid.

Als in crisistijd de particuliere liefdadigheid te kort schoot we-
gens het groote aantal hulpbehoevenden, ontstonden er ware cata-
strophes. Tugan-Baranowski i) vermeldt, dat in 1847 door een in-
dustriëele crisis het sterftecijfer in Engeland hooger werd dan door
de choleraepidemie in 1849.

Hierbij moet dan nog in aanmerking genomen worden, dat de
invloed van een industriëele crisis in dien tijd beperkt bleef tot de
industriecentra. Tugan-Baranowski kön aantoonen, dat er van 1825-
1850 in Engeland een zeer duidelijk verschil was tusschen land-
bouwende en industriëele districten, wat betreft den invloed van
een crisis op de sterfte, de huwelijksfrequentie, het geboortecijfer,
het pauperisme en de misdaad. De landelijke districten, waar crisis-
werkloosheid toen nog niet bestond, werden er niet door beïnvloed,
de industriëele sterk.

Van 1850—'70 wordt in Engeland de samenhang tusschen crisis
en sociale gevolgen (verhoogde sterfte enz.) minder regelmatig ten
gevolge der sociale wetgeving. Van 1870—1900 zijn de crises
gewoonlijk van financiëelen aard, veroorzaken dus geen belangrijke
crisiswerkloosheid en hare invloed op het nationale levem is dan
ook minder hevig. Een uitzondering maakte de crisis van 1878-'79,
die een sterke stijging van armoede en misdaad veroorzaakte en
een daling van het aantal huwelijken. Ter zelfder tijd echter daal-
de het sterftecijfer, hetgeen er op wijst, dat de sociale wetgeving
den invloed van de crisis temperde en belette, dat zich zulke heftige
gevolgen voordeden als in 1849.

In haar werk „The social aspects of the business cyclequot; 2) komt
Miss Thomas tot de volgende conclusies: in voorspoedige tijden
stijgt het aantal huwelijken, waardoor een jaar later het geboorte-
cijfer begint te stijgen. Dit leidt weer tot verhooging van de kinder-

1nbsp; Kinderwet Van Houten.

-ocr page 18-

sterfte en verhooging van de algemeene sterfte. In welvarende
tijden neemt het aantal vervolgingen in samenhang met prostitutie
toe en worden de sterfgevallen wegens alcoholisme talrijker.

In slechte tijden neemt het aantal gevallen van zelfmoord toe
en ook het aantal buitenechtelijke geboorten. De algemeene sterfte
daalt echter.

Hiermede is niet gezegd, dat vermeerdering van armoede ver-
laging van het sterftecijfer veroorzaakt, maar Miss Thomas denkt
zich de toedracht in hoofdzaak aldus: vermeerdering van armoede
veroorzaakt verlaging van de huwelijksfrequentie, hierdoor daling
van het geboortecijfer en als gevolg daarvan daling van het sterfte-
cij f er.

Perrott en Collins 3) in Amerika zijn volgens latere onderzoe-
kingen geneigd aan armoede als zoodanig een verhooging van het
sterftecijfer toe te schrijven.

In de Nederlandsche literatuur is over de werkloosheid in de 19de
eeuw niet veel te vinden, tenminste niet over de kansen van valide
arbeiders om werk te vinden. Brugmans 4) deelt mede, dat het zeker
is, naar uit verschillende berichten blijkt, dat in Nederland in de 1ste
helft der 19de eeuw, en vooral tusschen 1840 en 1850, de werkloos-
heid aanzienlijk moet zijn geweest.

Volgens de regeeringsverslagen van het armwezen steeg het aan-
tal personen, aan wie door instellingen van weldadigheid werk werd
verschaft, regelmatig van 1818 tot 1855; na dat jaar, waarin de top
werd bereikt met 13500 behoeftigen, daalde het even geleidelijk,
verklaarbaar wegens de na 1850 nieuw oplevende welvaart.

Onder huiszittende armen, die bedeeld werden, waren stellig een
aanzienlijk aantal valide arbeiders, die niet aan den kost konden
komen, maar niet bekend is, welk percentage dit van het totale aan-
tal bedeelden uitmaakte.

Met de toeneming van de welvaart in West-Europa verbetert ge-
leidelijk de positie van den werkloozen arbeider, die dan veelal ook
gesteund wordt door zijn vakvereeniging, zonder dat er echter
een steunregeling van staatswege werd ingesteld.

In de 20ste eeuw worden de crises talrijker en langduriger en
vooral ook algemeener, zoodat het voor de vakvereenigingen en de
liefdadigheid onmogelijk werd voldoenden steun te geven, terwijl
ook de geest des tijds de bedeeling van valide arbeiders als van arm-
lastigen onjuist achtte.

Bovendien werd de positie der werkloozen langzamerhand ongun-
stiger, wat betreft den duur der werkloosheid en de kans om weer
werk te krijgen, daar, wegens de toenemende industrialisatie en toe-

-ocr page 19-

nemende afhankelijkheid der verschillende markten van elkaar, tij-
dens een crisis het aantal werkloozen grooter was dan vroeger en
de depressie in vele landen gelijktijdig optrad, waardoor de gelegen-
heid tot emigratie afnam.

In 1914 5) kwam Nederland in een bijzondere positie als neutrale
staat te midden van oorlogvoerende landen. In verschillende bedrij-
ven ontstond crisiswerkloosheid, al was deze dan ook niet veroor-
zaakt door een cyclische storing van het economisch evenwicht.

Daar deze crisis uit den aard der zaak minstens zoo lang als de
oorlog duurde zou inwerken en dus gedurende langen tijd bedragen
aan steun noodig waren, werd het Koninklijk Nationaal Steun-
comité opgericht, dat in den beginne zijne inkomsten kreeg van par-
ticulieren en voor de helft door het Rijk aangevuld.

Dit comité bleef bestaan tot 1919 en verleende steun aan werk-
looze arbeiders en aan particulieren, die ten gevolge van den oorlog
in kommervolle omstandigheden waren geraakt. In 1919 werd dit
comité op verzoek ontbonden, daar de inkomsten langzamerhand
uitsluitend uit regeeringsgelden bestonden en de organisatie van den
steun, vooral de controle, op den duur onvoldoende bleken.

Daar toch steun aan de werkloozen niet kon worden ontbeerd,
werd besloten de taak der steuncomité's te doen overnemen door den
Staat en wel door de instellingen werkloosheidszorg en armenzorg.

Hieruit zien we, dat de regeering een duidelijke scheiding maakt
tusschen maatschappelijke en persoonlijke werkloosheid.

Slachtoffers van de eerstgenoemde soort vielen onder werkloos-
heidszorg, van de tweede soort onder armenzorg.

Tot de werkloosheidszorg behoorde niet alleen het verleenen van
financiëelen steun, maar ook verruiming van de arbeidsgelegenheid
en doelmatige arbeidsbemiddeling. De werkloozen toch moeten niet
alleen tegen armoede, maar ook tegen moreele inzinking zoo veel
mogelijk worden beschermd.

Ook in de volgende jaren is ondanks de wijzigingen, die werden
ingevoerd, dit beginsel gehandhaafd.

In den loop van het jaar 1923 nam het aantal gemeenten, in welke
de steunregeling werd toegepast, meer en meer af, doordat de werk-
loosheid in belangrijke mate verminderde.

In 1924 bepaalde de Minister, dat, van het bereiken van een leef-
tijd van 65 jaar af, niet meer gesproken kon worden van crisis-
werkloosheid, zoodat aan dergelijke arbeiders geen steun meer mocht
worden verleend; tevens werd voorgeschreven, zoo eenigszins moge-
lijk, een' wachttijd toe te passen, alvorens steun te verleenen en aan
allen, die niet voldoende trachtten werk te bekomen, onmiddellijk

-ocr page 20-

allen steun volgens de crisisregeling te onthouden. Dit alles, omdat
het gevaar dreigde, dat, ten gevolge der crisisregeling, een nieuwe
groep werkloozen ontstond n.1. de beroepswerkloozen, personen, die
in schijn buiten hunne schuld werkloos waren, maar in werkelijkheid
arbeidsschuw waren en op kosten van de gemeenschap trachtten te
leven.

Van 1924—1930 was het aantal werkloozen in Nederland betrek-
kelijk gering en nieuwe voorschriften van rijkswege betreffende
hunne; ondersteuning verschenen er in dien tijd niet meer.

In de 2de helft van 1930 nam de crisiswerkloosheid wederom toe
en begin 1931 bepaalde de toenmalige Minister van Binnenlandsche
Zaken, dat de steunregeling van Mei 1924 wederom algemeen zou
worden toegepast; alleen werd de leeftijdsgrens, waarboven geen
steun meer mocht worden toegekend, nu vastgesteld op 60 jaar.

De oorspronkelijk in boven genoemde steunregeling bestaande be-
palingen, dat het verleenen van steun niet langer dan een vol jaar
kon plaats vinden ten laste van de steunregeling en dat geen steun
mag worden verstrekt aan diegenen, die een jaar of langer uit een
werkloozenkas of volgens de steunregeling uitkeering hadden ge-
noten, zonder in dien tijd minstens een maand in het vrije bedrijf
te hebben gewerkt, moesten buiten werking worden gesteld, want de
werkloosheid van deze crisis was veel algemeener en hardnekkiger
dan vroeger, toen aangenomen werd, dat personen, die niet aan de
genoemde beperkende bepalingen voldeden, waarschijnlijk z.g. be-
roepswerkloozen waren.

In de volgende jaren werd de financiëele toestand van ons land
geleidelijk ongunstiger, vooral door uitgebreide werkloosheid en
werden er dan ook verschillende bepalingen gemaakt om de kosten
van den steun zoo laag mogelijk te doen zijn.

In Januari 1932 voerde de Minister van Binnenlandsche Zaken
een nieuwe steunregeling in, die hier wat uitvoeriger behandeld zal
worden, omdat de inkomsten der werkloozengezinnen, door mij on-
derzocht in 1934 en'35 en in '35 en. '36 door de Commissie, door
Burgemeester en Wethouders van Utrecht in Januari 1935 ingesteld
en belast met een onderzoek naar den voedingstoestand van werk-
loozen en werkenden in Utrecht, in hoofdzaak bepaald werden door
deze regeling en de daarop volgende wijzigingen.

Bij deze regeling is aan het betrokken gemeentebestuur opgedra-
gen omtrent het tarief van steunregeling een voorstel in te dienen.

Hier onder volgt de door de gemeente Utrecht vastgestelde en
door den Minister van Sociale Zaken bij besluit van 25 Februari
1935 goedgekeurde steunregeling.

-ocr page 21-

De werklooze arbeiders worden onderscheiden in:

a.nbsp;Uitgetrokkenen. Dit zijn de uitgetrokkenen van een van wege
het Rijk gesubsidieerde, functionneerende werkloozenkas, die nog
niet gedurende het voor hem bepaalde aantal weken steun heb-
ben genoten.

b.nbsp;Dubbel uitgetrokkenen. Dit zijn de uitgetrokken van een hier
boven bedoelde werkloozenkas, die reeds gedurende het voor uit-
getrokkenen bepaalde! aantal weken steun hebben genoten.

c.nbsp;Reglementair nog niet rechthebbenden op de uitkeering uit de
werkloozenkas.

d.nbsp;Ongeorganiseerden. Hieronder worden verstaan diegenen, die
geen lid zijn van een werkloozenkas als hierboven bedoeld.

Voor ons onderzoek komt het er op aan te weten, hoe groot de

inkomsten zijn der onderzochte werkloozengezinnen.

Met voorbijgaan der overige bepalingen vermeld ik daarom hier,

hoe hoog de uitkeeringen zijn in Utrecht.

I.nbsp;Voor de uitgetrokkenen bedraagt de steun ingevolge artikel 6
ten hoogste:

a.nbsp;voor gehuwden en ongehuwde kostwinners f 12.— per week, be-
nevens ƒ 1.35 per week per gezinslid boven 2 personen, tot een
maximum van 10 personen.

Voorts kan aan gehuwden en ongehuwde kostwinners worden
toegekend een wekelijksche huurtoeslag, bedragende 2/3 gedeelte
van de som, welke boven ƒ 3.50 per week aan huur moet worden
betaald tot een maximum van ƒ 3.— per week;

b.nbsp;voor kostgangers ƒ9.— per week.

Voor de dubbel uitgetrokkenen bedraagt de steun ingevolge ar-
tikel 18:

a.nbsp;voor gehuwden en ongehuwde kostwinners ƒ11.— per week, ver-
meerderd met ƒ 1.35 per gezinslid boven de 2 personen tot een
maximum van 10 personen.

b.nbsp;voor kostgangers ƒ 8.— per week.

II.nbsp;Voor de reglementair nog niet rechthebbenden, die op het tijd-
stip, waarop zij werkloos werden,

Ie. ten minste 13 weken lid zijn van een gesubsidieerde werkloozen-
kas en daarin gedurende ten minste 13 weken, waarin zij in het
vrije bedrijf gewerkt moeten hebben, ook hunne bijdragen vol-
ledig en regelmatig hebben voldaan en wel:

a.nbsp;voor gehuwden en ongehuwde kostwinners ƒ11.— per week, be-
nevens ƒ 1.35 per week per gezinslid boven de 2 personen tot een
maximum van 10 personen;

b.nbsp;voor kostgangers ƒ8.— per week;

-ocr page 22-

2e. ten minste 4 weken lid zijn van een gesubsidieerde werkloozen-
kas en daarin ook ten minste 4 weken, waarin zij in het vrije be-
drijf gewerkt hebben, hunne bijdragen volledig en regelmatig
hebben voldaan en wel:

a.nbsp;voor gehuwden en ongehuwde kostwinners ƒ 10.50 per week be-
nevens ƒ 1.35 per week per gezinshoofd boven de 2 personen tot
een maximum van 10 personen;

b.nbsp;voor kostgangers ƒ8.— per week.

III. Voor de ongeorganiseerden (waaronder eveneens vallen de
reglementair nog niet rechthebbenden, die korter dan 4 weken
verzekerd zijn) :

a. voor gehuwden en ongehuwde kostwinners ƒ8.10 per week, be-
nevens ƒ 1.25 per week per gezinslid boven de 2 personen tot
een maximum van 10 personen.
h. voor kostgangers ƒ 6.65 per week.

Voorts kan aan gehuwden en aan ongehuwde kostwinners, be-
doeld onder I, II en III van dit voorschrift worden toegekend een
wekelijksche huurtoeslag, bedragende 2/3 gedeeUe van de som,
welke boven ƒ 3.50 per week aan huur moet worden betaald, tot een
maximum van ƒ3.— per week.
Art. 20.

1.nbsp;De steun aan gehuwden en ongehuwde kostwinners mag nim-
mer meer bedragen dan het maximum percentage, onderscheidenlijk
het maximum bedrag, dat in de daarvoor aangegeven tabel 1) bij ge-
heele als ook bij gedaeltelijke werkloosheid is vastgesteld. De loonen,
in deze tabellen vermeld, zijn die,' welke in het algemeen bij een
48-urige arbeidsweek in het bedrijf, waartoe de betrokkenen behoo-
ren, kunnen worden verdiend.

2.nbsp;Da steun voor kostgangers mag in het algemeen niet meer be-
dragen dan 50% van het loon, dat bij eene 48-urige arbeidsweek in
het bedrijf, waartoe zij behooren, kan worden verdiend.

3.nbsp;Onverminderd het bepaalde in artikel 9bis, mag de steunuit-
keering (steun met inbegrip van den huurtoeslag), berekend vol-
gens de artikelen 18 en 19, nimmermeer bedragen dan:

a. ƒ20.— voor dubbel uitgetrokkenen en de reglementair nog niet
rechthebbenden, bedoeld in art. 18, 1ste lid, onder I en II;

h. ƒ 17._ voor de ongeorganiseerden en de reglementair nog niet

rqchthebbenden, die korter dan 4 weken verzekerd zijn.
Ondanks de steunregeling heeft werkloosheid altijd een belang-

1nbsp; Met behulp van deze tabel kan van ieder zich Voordoend geval het juiste
steunbedrag berekend worden; het maximum percentage is in het algemeen bij
een laag loon hoog en daalt geleidelijk, hoe hooger het loonbedrag wordt.

-ocr page 23-

rijke verarming ten gevolge en de lichamelijke gevolgen der werk-
loosheid hangen voor het grootste deel samen met deze verarming.
Nadeelige gevolgen voor de gezondheid kunnen ontstaan door den
invloed, dien zij uitoefent op huisvesting, verwarming, kleeding en
schoeisel en op de voeding.

Naar mijne ervaring is de invloed van de verarming op de soort
woning, die door den werklooze en zijn gezin bewoond wordt, niet
groot.

In vele gevallen zien wij een hardnekkig vasthouden aan het type
woning, waaraan het gezin in betere dagen gewend was, ook al
wordt daardoor een al te groot deel van de inkomsten verbruikt. Een
diep geworteld standsgevoel komt hierin tot uiting. De woningen
der werkloozen in Utrecht, die hieraan niet meedoen en ongeacht
de buurt, waar zij gaan wonen, zoo goedkoop mogelijk trachten te
huren, voldoen aan redelijke eischen.

Volgens mijn persoonlijke ervaring kan dan ook de huisvesting
der werkloozen geen factor voor benadeeling der gezondheid zijn.

De verwarming, waarvoor deze gezinnen ƒ 1.— per week ontvan-
gen van November tot April, als toeslag op hun' steun, zal in het
gematigde klimaat van Nederland, over het algemeen voldoende zijn.

Over de kleeding en dekking hoorde ik vele klachten in verband
met de opheffing van het nationaal crisis-comité, dat in de eerste
jaren van de crisis aan vele werkloozen kleeding en dekking ver-
strekte. Talrijke gezinnen zagen geen kans deze benoodigdheden te
koopen van hun steungeld, zoodat langzamerhand in dit opzicht te-
korten ontstonden.

In Amsterdam bleek bij een dergelijk onderzoek 6), dat ongeveer-
de helft der ondersteunde gezinnen geen voldoende kleeding bezat
en dat bij ongeveer een derde deel zoowel de kleeding als de dek-
king in slechten staat verkeerde.

Tot soortgelijke conclusies komt het Wetenschappelijk Bureau van
de S.D.A.P. '') dat in 1936 een onderzoek heeft ingesteld naar den
inventaris van 3721 gezinnen met verschillend inkomen, waarvan het
grootste deel werkloos was.

Bij de door mij onderzochte gezinnen kon het gebrek aan kleeren
niet gelden als een reden tot achteruitgang van den gezondheids-
toestand; wel had het begrijpelijkerwijze een' slechten invloed op
de stemming in het werkloozengezin.

Door Amerikaansche onderzoekers (3) worden als mogelijke oor-
zaken van benadeeling der gezondheid genoemd: onvoldoende voe-
ding, ongezonde woning, onvoldoende geneeskundige hulp en zorgen.
De laatstgenoemde reden is natuurlijk ook hier mogelijk, maar leent

-ocr page 24-

zich niet voor objectief onderzoek. De huisvesting der werkloozen
is boven reeds besproken, de geneeskundige hulp wordt óf kosteloos
verstrekt door de gemeente óf geschiedt door middel van een zie-
kenfonds. In beide gevallen is deze hulp niet minder dan een wer-
kend arbeider geniet, zoodat de slotsom is, dat achteruitgang in voe-
ding de voornaamste oorzaak is van eventueele benadeeling der ge-
zondheid, ten minste in Nederland.

In de laatste jaren zijn dan ook in de Nederlandsche literatuur
verschillende publicaties verschenen over een onderzoek naar de
voeding der werkloozen met behulp van het budgetonderzoek, nl. van
dr. M. H. Tromp 8), dr. S. A. ten Bokkel Huinink9), en publicaties
der Statistische Bureaux der gemeenten 's-Gravenhage (1934-1937)
en Amsterdam (1937). 6)

Al deze onderzoekingen behandelen de voeding van werkloozen-
gezinnen in steden, nl. in Utrecht, Schiedam, 's-Gravenhage en
Amsterdam, terwijl een Staatscommissie thans bezig is de voeding
van werkloozen op het platteland te onderzoeken.

Een budgetonderzoek is in ons land het eerst uitgevoerd door
Moquette lo) bij Utrechtsche arbeiders; zeer bekend is verder het on-
derzoek yan
Banning n^ over de voeding van Zaandamsche arbeiders
enz. De inrichting van een dergelijk onderzoek is in groote trekken
aldus.

Het onderzoek moet een, liefst niet te klein, aantal gezinnen om-
vatten met ongeveer dezelfde inkomsten; indien dit niet het geval is,
moet men de gezinnen in groepen vereenigen van ongeveer gelijke
inkomsten. Aan de huisvrouw wordt een weekboekje ter hand ge-
steld met het verzoek hierin dagelijks alle uitgaven op te teekenen,
nadat een staat is opgemaakt op den dag van den aanvang van het
onderzoek van alle aanwezige voorraden van levensmiddelen in huis.
Van de gekochte levensmiddelen moet behalve de prijs, het gewicht
of het volume (bij vloeistoffen) worden opgegeven.

Aan het eind van iedere week moeten de boekjes worden inge-
leverd en door den onderzoeker gecontroleerd, opdat eventueele
vergissingen en nalatigheden dan nog kunnen worden hersteld. Na
afloop van het onderzoek, dat liefst meerdere weken moet door-
gaan, wordt weer een staat gemaakt van den dan aanwezigen voor-
raad levensmiddelen in huis. Uit de aldus verkregen gegevens moet
nu eerst het netto gewicht der verbruikte levensmiddelen berekend
worden door óf zelf gegevens te verzamelen over het percentage
keukenafval óf deze te putten uit het werk van vorige onderzoekers.
Daarna berekent men de calorische waarde der verbruikte levens-
middelen, het aantal grammen eiwitten, vetten en koolhydraten met
behulp van bestaande tabellen.

-ocr page 25-

In ons land zijn de tabellen van dr. D. G. Cohen Tervaert 12) veel
in gebruik. Tegenwoordig is het ook mogelijk te berekenen, hoeveel
mineralen en vitamine A (carotine) en C er met de voeding wordt
opgenomen.

Om nu gegevens van het verbruik per persoon per dag te ver-
krijgen moet men gebruik maken van een schaal, die aangeeft
het verbruik van ieder lid van het onderzochte gezin, uitgedrukt in
de door een' volwassen man verbruikte hoeveelheid, de z.g. man-
waarde of verbruikseenheid. Er zijn meerdere van deze schalen,
die onderling vrij sterk verschillen. Hierdoor kunnen de uitkomsten
dezer onderzoekingen dikwijls niet rechtstreeks met elkaar verge-
leken worden. Tromp en Banning hebben bij de berekening der
manwaarde een gewijzigde tabel van
Lusk 23) gebruikt; ook ten
Bokkel Huinink deed dit, maar hij gaf tevens een manwaarde bere-
kend volgens de Volkenbondsgetallen van 1932. Het Statistisch Bu-
reau van 's-Gravenhage gebruikte eveneens deze laatste wijze van be-
rekenen, terwijl de gemeente Amsterdam in het voorloopig verslag
een gemiddeld calorieëncijfer geeft, berustend op deze zelfde schaal;
in het eindrapport heeft Amsterdam de schaal van het Centraal
Bureau voor Statistiek gebruikt.

Rechtstreeks kunnen dus de gemiddelde calorieëncijfers van het
onderzoek in Schiedam, 's-Gravenhage en Amsterdam met elkaar
vergeleken worden en met het onderzoek van de Commissie, in 1935
door Burgemeester en Wethouders van Utrecht ingesteld, waarvan
de resultaten uitvoerig in hoofdstuk II zullen worden behandeld.
Ik zal daarom hier volstaan met te vermelden, dat, gelet op de moei-
lijkheden, die verbonden zijn aan deze wijze van onderzoeken, moei-
lijkheden, die gemakkelijk even zoovele bronnen van fouten kunnen
worden, de uitkomsten.van bovengenoemde onderzoekingen vrij goed
met elkaar overeenstemmen.

In N. Amerika heeft D. Wiehl 13) een dergelijk onderzoek verricht;
de duur van dit budgetonderzoek was wel is waar slechts kort, nl.
één week, maar het groote aantal onderzochte gezinnen, nl. ruim
1000, vergoedt dit gebrek. Bedenkelijk is echter, dat de meededee-
lingen van de huisvrouw omtrent de hoeveelheid levensmiddelen,
die zij de voorafgaande week had gekocht en verbruikt, den grond-
slag vormden voor de verdere berekeningen en conclusies.

Beter is ongetwijfeld de werkwijze hier te lande gewoonlijk toe-
gepast, waarbij de huisvrouw dagelijks alle uitgaven noteert in een
huishoudboekje, terwijl huisbezoeksters de juistheid hiervan gere-
geld controleeren en er bovendien rekening gehouden wordt met
den voorraad aan het begin en aan het eind der week.

-ocr page 26-

Voor rechtstreeksche vergelijking met de Nederlandsche onder-
zoekingen leenen zich bovendien de Amerikaansche calorieënbe-
rekeningen niet, daar bij laatstgenoemde Atwater-calorieën gebruikt
worden en in Nederland Rubner-calorieën.

Ook de schaal voor de berekening der manwaarde is een andere 1) ;
ik volsta daarom met slechts te vermelden, dat Dorothy Wiehl vond,
dat met een verminderd inkomen een sterk verlaagd gebruik van
melk, groenten en vruchten gepaard ging; ook brood en meelwaren
werden in te geringe hoeveelheid gebruikt.

Het dagelijksch voedsel bevatte volgens haar te weinig calcium
en te weinig vitaminen.

Door gedurende geruimen tijd te weinig voedsel te gebruiken of
voedsel van onjuiste samenstelling ontstaat ondervoeding en een
onvoldoende voedingstoestand.

Vast te stellen, dat de voedingstoestand van een bepaalde groep
personen onvoldoende is, is moeilijk. Verschillende methoden zijn
beproefd en iedere methode heeft hare bezwaren. Wij komen hier
tot het vraagstuk, wat ondervoeding is en hoe zij moet vastgesteld
worden.

In de eerste plaats moet er de aandacht op gevestigd worden, dat
ondervoeding secundair kan zijn, d.w.z. dat iemand de verschijn-
selen van ondervoeding kan vertoonen als uiting van ziekte en niet,
omdat zijn voedsel onvoldoende is.

In de tweede plaats moet bedacht worden, dat iemand's physieke
eigenschappen het resultaat zijn van de voeding van het organisme
van het oogenblik van wording tot op het oogenblik van onderzoek
en niet een aanwijzing zijn van het al of niet normaal zijn van de
voeding op dit oogenblik. Hieruit volgt, dat bij een voedingson-
derzoek de resultaten, verkregen bij kinderen, beter en betrouw-
baarder zijn te verklaren dan die bij volwassenen, omdat bij laatst-
genoemden gedurende veel längeren tijd onbekende factoren iavloed
hebben uitgeoefend op den onderzochten voedingstoestand.

Ook is gebleken, dat het menschelijk organisme over een groot
aanpassingsvermogen beschikt en in staat is afweermaatregelen te
nemen, als de voeding in een of ander opzicht te kort schiet. Eerst
als het organisme de tekorten van het dagelijksch voedsel niet meer
kan compenseeren, komen de verschijnselen van ondervoeding te
voorschijn.

Wanneer moet nu van ondervoeding worden gesproken? Als het

1nbsp; Schaal aangegeven door het departement van Landbouw der Vereenigde
Staten van N. Amerika U. S. P. H. Reports. Vol 51. 1936. no. 4 pag. 79:

-ocr page 27-

lichaam nog het tekort weet te verbergen en er met gewoon kli-
nisch onderzoek geen afwijking te ontdekken valt, of eerst als deze
phase voorbij is en het organisme zijn tekort toont?

Het lijkt mij logisch reeds in het eerste geval van ondervoeding
te spreken, want, dat zij dikwijls niet kan worden aangetoond, ligt
aan de nog gebrekkige onderzoekingsmethoden.

(..'ver de wijzen, waarop gepoogd is het bes'-aan van ondervoeding
bij een groep menschen vast te stellen, het volgende:

School- en kinderartsen hebben op dit gebied vele onderzoekingen
verricht en herhaaldelijk is eene formule aangegeven, die het mo-
gelijk zou maken door objectieve waarnemingen den voedingstoe-
stand van kinderen te bepalen. In ons land zijn zeer bekend de for-
mules van dr. A. Schuckink
Kool van prof. C. von Pirquet 15) en
dr.
E. H. J. van der Heijden ; ook zijn er tabellen gepubliceerd,
o.a. van Wood i'^') en van Dreyer'quot;'), waarop men kan aflezen, wat
het normale gewicht is bij een bepaalden leeftijd, borstomvang, zit-
hoogte of lengte. Het bleek echter, dat het vraagstuk te ingewik-
keld is om op deze wijze opgelost te kunnen worden. Clark 19) c.s.
heeft dit b.v. aangetoond bij een klinisch onderzoek naar den voe-
dingstoestand van 9973 blanke kinderen in N. York; de toestand
werd onderscheiden in uitstekend, goed, m_atig of slecht. Na dien
werden dezelfde kinderen gemeten en gewogen. De tabellen van
Wood bleken den voedingstoestand slecht aan te geven:

4 % van de groep uitstekend was te licht van gewicht;

19.4 % van de groep goed was te licht van gewicht;

47 % van de groep matig was te licht van gewicht;

60 % van de groep slecht was te licht van gewicht.

Onder te licht werd verstaan een afwijking grooter dan 10 %
van Wood's normen.

v. d. Heyden heeft een uitvoerige kritiek uitgeoefend op de
formules van v. Pirquet, van Schuckink Kool en op de tabellen van
Dreyer. De door hem zeiven aanbevolen methode met behulp van
het
v. d. Heyden-getal wordt echter onbruikbaar geacht door den
Gem. Geneesk. Dienst van Amsterdam.

Dit beteekent geenszins, dat deze formules en tabellen waardeloos
zijn, maar slechts dat het niet mogelijk is met deze hulpmiddelen
alleen uit te maken of kinderen al dan niet ondervoed zijn. Hiertoe
dienen ook andere methoden toegepast te worden en dan zal het
nog dikwijls onmogelijk blijken om ieder kind individueel in een
bepaalde groep te plaatsen; maar wel kan men er in slagen, na een
onderzoek met zooveel mogelijk hulpmiddelen verrieht te hebben.

-ocr page 28-

met zekere waarschijnlijkheid te besluiten, of en zoo ja, hoe groot
gedeelte aan ondervoeding lijdt.

De hulpmiddelen, die bij dit onderzoek in aanmerking komen, zijn,
behalve het reeds besproken budgetonderzoek de volgende:

Ie. Onderzoek van het sterftecijfer.

Deze methode is weinig gevoelig, want alleen als de ondervoeding
langdurig en intens is, zal het sterftecijfer stijgen.

Een verdere moeilijkheid is, dat, daar in de meeste beschaafde
landen het sterftecijfer thans nog bezig'is te dalen, eventueel ver-
hoogde sterfte van een deel der bevolking onmerkbaar wordt door
de vermindering in het sterftecijfer van het overige deel der be-
volking. In hoofdstuk III zal ook nog gesproken worden over ver-
mindering der specifieke mannensterfte ten gevolge van de werk-
loosheid, een factor, die eveneens het algemeene sterftecijfer verlaagt.

Zeker is, dat de ondervoeding in Nederland niet dergelijke af-
metingen heeft aangenomen, dat het algemeene sterftecijfer er on-
gunstig door is beïnvloed.

In Amerika meenen Perrott en Collins 3) te kunnen aantoonen, dat
het sterftecijfer gestegen is tusschen 1929 en 1933 bij gezinnen,
waarvan de kostwinner gedurende dezen tijd werkloos werd.

Dit gedeelte van hun onderzoek is echter nog niet gepubliceerd.

2e. Onderzoek van het ziektecijfer.

Betrouwbare cijfers hierover verzamelen is moeilijk, want men
moet een groot aantal personen onderzoeken en dit onderzoek over
langen tijd uitstrekken.

Friend 21) heeft door een onderzoek bij kostschooljongens waar-
schijnlijk gemaakt, dat geringe Ca. toevoer met het voedsel bij jongens
de kans op fracturen verhoogt.

Een onderzoek op groote schaal, is voor zoover mij bekend,
alleen in de Vereenigde Staten van N. Amerika verricht.

Perrott en Collins 3) hebben daar nl. een uitgebreid onderzoek in-
gesteld naar de betrekking tusschen inkomen en wijziging van het
inkomen en ziekte. Daar de groep met het laagste inkomen uit
werkloozen bestond, is dit onderzoek ook van belang voor ons.
In 8 steden en in 2 plattelandsgemeenten zijn ruim 10000 gezinnen
onderzocht, nl. in iedere gemeente 1000 gezinnen; het onderzoek
omvatte 47181 personen, waarvan 4935 behoorden tot gezinnen van
geheel werkloozen, 21224 tot gezinnen van gedeeltelijk werkloozen
(short time workers) en 21022 tot gezinnen van werkenden.

De huisbezoeker teekende het aantal ziektegevallen op, dat zich
in ieder gezin had voorgedaan gedurende de 3 maanden voorif-
gaande aan zijn bezoek en deze ziektegevallen werden in verschil-

-ocr page 29-

km Ie rubrieken ingedeeld, al naar het ziektebegin viel binnen deze
3 maanden of reeds vóór dezen tijd; verder werden de ziekten
onderscheiden in gevallen, waarbij de patiënt nog tot werken in
staat was of niet en deze laatste groep werd weer onderverdeeld
in gevallen, waarbij de patiënt al of niet het bed moest houden.

Men was er zich van bewust, dat degene, die de vragen beant-
woordde, wel eens enkele lichte ziektegevallen kon hebben ver-
geten, maar ernstiger gevallen, waarbij de patiënt in bed moest
blijven, kan men zich wel over een tijdvak van 3 maanden herin-
neren. De cijfers, aangevende het aantal ziektegevallen met bed-
legerigheid hebben dus de meeste waarde. Onjuiste opgaven, met
de bedoeling den toestand ernstiger voor te stellen dan hij is, zouden
ook mogelijk zijn, maar indien zooiets al eens gebeurd mocht zijn,
heeft het toch slechts in zóó geringe mate plaats gevonden, dat het
geen noemenswaarde invloed heeft uitgeoefend, want dan zou het
ook invloed hebben gehad op de onderlinge verhouding der ziekte-
gevallen, afhankelijk van leeftijd en sexe en dit bleek niet het geval
te zijn.

Hieronder laat ik den staat volgen, die de ziektecij f ers weergeeft
der onderzochte personen.

ziektecijfer °/oo gedurende de 3 maanden
van het onderzoek.

ziektebegin
binnen deze 3 maanden

lil_

anbsp;b

Werkende
leden van
het gezin

begin vóór deze
3 maanden

ill

volle dagen
werkend

145

54

13

64

78

32

23

21022

werkend
maar slechts
een gedeelte
van dquot;; tijd

178 66 15 ^ 97

93 ! 45 ! 15 33

21224

175 i 54 14

werkloos

107

108 1 47

21

40

4935

163 59 i 14

Totaal

90

81

39

29

47181

I = totaal

II = zonder onge.schiktheid tot werken
111 = met ongeschiktheid tot werken
a = niet in bed
b = in bed.

er is rekening gehouden met de verschillen in
leef tij dsbezetting.

-ocr page 30-

Hieruit blijkt, dat in gezinnen zonder werkloosheid een lager ziek-
tecijfer voor ziekten, die ongeschikt tot arbeid maken, bestaat dan in
gezinnen, die werkloos zijn. De groep werkloozen heeft, wat betreft
het voorkomen van ziekten, die ongeschikt tot arbeid maken, en waar-
van het begin binnen den observatietijd gelegen is, een ziektecijfer
33 % hooger dan de groep van arbeiders, die de geheele week werken
(121 °/oo tegen 91 °/oo). De ziekten, waarvan het begin vóór den
observatietijd viel (dus in hoofdzaak de chronische ziekten) zijn
bijna 2 x zoo frequent in de groep werkloozen als in de groep arbei-
ders, die de geheele week werken (61 °/oo tegen 30 °/oo).

Wanneer de ziektegevallen met aanvang vóór en in den observatie-
tijd samengeteld worden, vertoont de groep werkloozen met 182 °/oo
een ziektecijfer, dat 48 % hooger is dan dat van de gezinnen, die
de geheele week werken, nl. 123 °/oo.

Ziektegevallen, die niet arbeidsongeschikt maken, met begin binnen
den observatietijd, blijken geen invloed te ondervinden, wat hun
aantal betreft, van al of niet werkloos zijn; die zelfde soort ziekten,
waarvan het begin vóór den observatietijd ligt, zijn bij de werkloozen
47 % frequenter (47 °/oo tegen 32 °/oo) dan bij degenen, die de
geheele week werken.

Dat het hoogere ziektecijfer veroorzaakt wordt door de al of niet
aanwezige welvaart en dus niet door de werkloosheid als zoodanig,
volgt uit het feit, dat, wanneer de gezinnen gerangschikt worden
naar het inkomen van 1932, dezelfde omgekeerde evenredigheid van
ziektecijfers met welstand blijkt te bestaan als bij het groepeeren naar
het al of niet werkloos zijn der loontrekkers.

Ook is gebruik gemaakt van de gelegenheid om te onderzoeken,
hoe de gezinnen reageerden op snelle daling in welvaart. Hierbij
bleek, dat het hoogste ziektecijfer voorkomt bij die gezinnen, welke
zakken van welvarend naar arm en dat daar dus het ziektecijfer
hooger is dan bij de gezinnen, die permanent arm waren.

Hiermede in overeenstemming zijn de ervaringen van de Com-
missie tot onderzoek van den voedingstoestand in Utrecht, die even-
eens waarnam, dat gezinnen, die vroeger welvarend waren geweest,
zich moeilijker aanpasten dan zij, die aan armoede gewend waren.
Eerstgenoemden hechtten sterk aan een goede woning en goede
kleeding, zoodat voor de voeding dan een te klein bedrag overbleef.

Daar in Amerika gebleken is, dat de gezinnen, die in de wel-
gestelde klasse bleven gedurende de 3 jaren van 1929—1932 dui-
delijk minder ziek waren dan de gezinnen, die economisch zakten,
is het logisch de gevolgtrekking te maken, dat de verarming als
zoodanig (en in Nederland is het gevolg vooral een minder goede

-ocr page 31-

voeding) invloed heeft op het ziektecijfer. Bovendien is nagegaan,
dat onder de werkloozen niet veel personen voorkwamen, die ten
gevolge van ziekte werkloos geworden waren. Wel bestaat nog de
mogelijkheid, dat de werkloosheid bij sommigen te wijten was aan
een zekere minderwaardigheid, waarvan eene zwakke gezondheid
eene andere uiting zou kunnen zijn.

Toch verklaart dit niet het groote verschil in ziektecijfer en komt
men dus tot het besluit, dat de betrekking tusschen verminderd in-
komen en hoog ziektecijfer duidelijk is.

Geen standvastige verhouding tusschen ziekte en welvaart werd
gevonden in twee plattelandsgemeenten. Armoedige gezinnen zijn
er blijkbaar op het platteland wat beter aan toe dan in de stad,
wat hun gezondheidstoestand betreft.

Hiermede in overeenstemming is het feit, dat in Schotland bij
het onderzoek van Paton en Findlay-'-') de arme kinderen van het
platteland gemiddeld langer en zwaarder waren dan de kinderen
van deze klasse in de steden.

De vraag of de tuberculose als volksziekte door de werkloosheid
en ondervoeding beïnvloed wordt is vooral door
Ascher 24) ter
sprake gebracht.

Hij be-ft^eerde en trachtte door cijfers te bewijzen, dat de tuber-
culose door de werkloosheid in Duitschland gunstig beïnvloed werd.
Statistisch zou nl. gebleken zijn dat, ondanks toenemende werk-
loosheid (en daardoor toenemende armoede) ziekte- en sterftecijfers
aan tuberculose regelmatig zijn blijven dalen, vooral de ziektecijfers
voor tuberculose.

Op deze beweringen van Ascher is kritiek uitgeoefend o.a. door
A. Hofbauer
Flatzeck25) die er o.a. op wees, dat Ascher slechts de
ziektedagen, gepaard met arbeidsongeschiktheid, van arbeidenden
en werkloozen met elkaar heeft vergeleken.

Hierbij heeft Ascher over het hoofd gezien, dat een arbeider zich
ziek moet melden, indien hij niet kan werken, om ziektegeld te
kunnen ontvangen; een werklooze behoeft zich niet ziék te mel-
den, zoo lang hij kan stempelen. In geval van lichte ziekte heeft
hij dus geen impuls om zich ziek te melden. Wanneer alle ziekte-
dagen gerekend worden, dus ook die met behoud van arbeidsver-
mogen, vindt men omgekeerde verhouding als Ascher vond.
H. Köhler 26) kwam door een onderzoek in Jena tot de conclusie, dat
werkloozen naar verhouding meer t.b.c. gevallen leverden dan de
overige bevolking.

Op eene vergadering van Duitsche tuberctiloseartsen is dit vraag-
punt eveneens behandeld. 27)

-ocr page 32-

Hofbauer verklaarde toen, dat z.i. er geen steekhoudende bewij-
zen waren, noch vóór de aanname van verslechtering door de werk-
loosheid noch van verbetering van den toestand.

Braeuning merkte op, dat het karakteristiek was, dat de tuber-
culose in den inflatietijd, toen de Duitschers geen (koopkrachtig)
geld hadden en veel werk, sneller toenam dan in den tijd der werk-
loosheid, nu zij geen geld en geen werk hadden.

Het is duidelijk, dat er bij dit vraagstuk twee factoren zijn, die
in tegengestelden zin werken, n.1. de rust van den werklooze, die
een' gunstigen factor vormt en de minder goede voeding, een on-
gunstige factor. Bovendien hebben arbeiders in sommige beroepen
b.v. steenhouwers en metaalslijpers, een duidelijk grootere kans
op tuberculose dan in andere, zooals arbeiders, werkzaam in land-
bouw- en veeteeltbedrijven. Bij eventueele werkloosheid oefent ook
deze factor invloed uit. Het geheele vraagstuk is dus zóó ingewik-
keld, dat het onmogelijk is te weten, wat de grootste invloed zal
uitoefenen.

In Nederland heeft tot nog toe geen onderzoek op dit gebied
plaats gevonden.

3e. Onderzoek van den groei hij kinderen.

Door vele onderzoekers is de groei bij kinderen gebruikt om
daaruit gevolgtrekkingen betreffende de voeding te maken.

Hierbij doen zich de volgende moeilijkheden voor.

De groei wordt door verschillende factoren bepaald, waarvan de
voeding er één is; een voornamere factor is waarschijnlijk de
aangeboren en erfelijke groeidrang; ook de endocrine klieren oefe-
nen invloed uit, terwijl de verrichte arbeid een stimuleerenden in-
vloed heeft.

Volgens Helmreich 2S) (Physiologie des Kindesahers) is de in-
vloed van de voeding op den groei op twee wijzen aan te toonen:

a.nbsp;door na te gaan den invloed van een onvoldoende voeding, wat
het aantal calorieën betreft, die echter geen tekort heeft aan
z.g. accessoire voedingsstoffen.

De groei van het skelet gaat dan voort, maar de overeenkom-
stige toename in gewicht blijft uit, m.a.w. de lengtegroei is niet
vertraagd, maar de kinderen worden te mager.

b.nbsp;door na te gaan den invloed van een tekort aan accessoire voe-
ding, terwijl de calorische waarde voldoende is.

Wij zien dan onvoldoende skeletontwikkeling, dus vertraagde
lengte- en breedtegroei, terwijl wel een overeenkomstige toe-
neming in gewicht verkregen wordt.

Volgens Bickei 29) treedt ook vertraagde groei op, wanneer voort-

-ocr page 33-

durend qualitatief minderwaardig eiwit wordt gebruikt. Bij groo-
tere kinderen bleek de groei niet sterk genoeg op verminderde
voeding te reageeren.

Paton en Findlay vonden, dat de groei van arme stadskinderen,
met een voeding van 2500—2700 calorieën per mandag, niet geringer
was dan van plattelandskinderen, bij wie het dagelijksch voedsel
een manwaarde van meer dan 3000 calorieën had.

Wij zien hier dus, dat een verschil in calorische waarde van
± 20 % geen invloed op den groei behoeft uit te oefenen. Toch
staat het feit, dat de voeding invloed uitoefent vast, maar om dit
door eenvoudige meting en weging vast te kunnen stellen, moet het
verschil met de normale voeding belangrijk zijn, zooals b.v. in
Duitschland en Oostenrijk in oorlogstijd.

G. Wolff 31) heeft statistisch uit het materiaal der Berlijnsche la-
gere scholen kunnen aantoonen, dat de kinderen, die geboren waren in
het laatst van den grooten oorlog en in de eerste jaren van den
vrede, zooals bekend, een tijd van groote voedselschaarschte voor
Duitschland, in groei achtergebleven waren bij kinderen van den-
zelfden leeftijd uit betere jaren. Toen zij weer voldoende voeding
kregen (1924 en later) haalden zij den achterstand in lengte weer
in. Schlesinger 30) kwam bij zijn onderzoek tot gelijksoortige con-
clusies.

Een zeer leerrijk voorbeeld geeft Miss Fleming 32) in een studie
over den groei van kinderen in Wales.

Door graphieken te maken van de lengtemetingen van ieder kind
afzonderlijk ontdekte zij een eigenaardige groep van 40 afwijken-
de groeilijnen, afkomstig van kinderen van verschillenden leeftijd,
die vertoonden:

a.nbsp;normalen groei;

b.nbsp;duidelijke vertraging van den groei;

c.nbsp;hervatting van den normalen groei.

Bij onderzoek bleken deze graphieken afkomstig te zijn van
schoolkinderen, die te ver van school woonden om het middagmaal
thuis te gebruiken; zij namen daarom thee en brood met boter of
jam mede naar school en aten dat tusschen de schooltijden op in
plaats van den warmen maaltijd, dien zij anders thuis kregen. Bij
thuiskomst 's avonds aten zij weer brood met boter of jam. Deze
kinderen kregen dus gedurende langen tijd 1) geen warme maaltijden,
totdat de onderwijzer voor hen een regeling trof, waardoor zij
weer een goed middagmaal, bestaande uit vleesch, aardappelen en
groente kregen. Daarop herstelde zich de normale groei.

1nbsp; Ongeveer twee jaren, behalve gedurende de vacanties en de Zondagen.

-ocr page 34-

Palmer 33) heeft het vraagstuk van den groei van kinderen in wel-
varende en armoedige gezinnen in de groote steden van N. Amerika
onderzocht. Hij beschikte over de metingen en gewichtsbepalingen
bij 5400 kinderen, waarvan 45 % uit gezinnen, die van welvarend
arm geworden waren tijdens de laatste crisis.

Hij kwam tot de conclusie, dat er geen beïnvloeding in den leng-
tegroei viel te constateeren bij de kinderen uit deze gezinnen, ver-
geleken met den lengtegroei van kinderen uit beter gesitueerde
gezinnen. De vermeerdering van gewicht ondervond invloed bij kin-
deren van 6 tot 9 jaar, niet bij de oudere kinderen.

In Nederland is door den Gem. Geneesk.- en Gezondheidsdienst
van Amsterdam 20) een onderzoek verricht, waaruit o.a. de conclusie
getrokken werd, dat de Amsterdamsche kinderen in 1935 ongeveer
een jaar in het groeiproces vooruit waren bij de Amsterdamsche

kinderen van 1916/'20.

Bij dit onderzoek is geen poging gedaan lengte en gewicht bij
kinderen uit gezinnen van werkloozen afzonderlijk te verzamelen,
maar wel is meegedeeld, dat een groot deel van de onderzochte
kinderen tot deze gezinnen behoorden.

Overzien wij nu al deze onderzoekingen, dan blijkt hieruit wel,
dat ook het onderzoek van den groei van kinderen van werkloozen
dikwijls geen antwoord geeft op de vraag of bij deze kinderen „on-
dervoedingquot; bestaat.

Deze methode is niet fijn genoeg.

Zij toont eerst afwijkingen aan, wanneer de ondervoeding ern-
stig is en reeds geruimen tijd, vermoedelijk verscheiden maanden,
geduurd heeft.

Omgekeerd geeft het feit, dat de groei van werkloozenkinderen
in ons land geen duidelijke afwijkingen vertoont, vergeleken met
kinderen van werkenden, een zekere geruststelling, dat de onder-
voeding hier te lande in ieder geval van lichteren aard is dan vroeger
is waargenomen in Berlijn en Weenen.

4e. Onderzoek van het lichaamsgcwicht bij de werkloozen en hunne
volwassen huisgenooten.

Het éénmaal meten en wegen van volwassenen heeft voor de be-
paling van den voedingstoestand weinig waarde, meer daarentegen
het twee- of meermalen bepalen van het lichaamsgewicht van de-
zelfde personen, waardoor aangetoond wordt of hun gewicht toe-
of afgenomen is.

Als onderdeel van het onderzoek naar de levensom-standigheden
van ondersteunde gezinnen heeft dit onderzoek in 's Gravenhage
plaats gehad.

-ocr page 35-

Hierbij bleek, dat 21.3 % van de vaders der onderzochte gezinnen
en 25.6 % der moeders in gewicht verminderd waren, in den loop
van April—October 1935.
5e. Onderzoek van de grondstofwisseling.

Uitgaande van de bekende proeven van Benedict ^4) c.s. over den
invloed van verminderd dagelij ksch voedsel op de grondstof wisse-
ling, werd verwacht, dat deze methode ook bruikbaar zou zijn ter
beantwoording van de vraag of de voeding der werkloozen vol-
doende was of niet. Ook werd de welwillende medewerking van
prof. Hijmans van den Bergh en zijn assistent dr. Lips verkregen
om de grondstofwisseling te bepalen bij een aantal personen, mannen
en vrouwen, uit gezinnen van werkloozen in Utrecht. Om het on-
derzoek niet te kostbaar te maken was het echter noodzakelijk de
bepalingen te doen zonder dat de betrokkenen in het ziekenhuis
werden opgenomen ter voorbereiding. Wel werd hun meegedeeld,
welke maatregelen zij zelve moesten nemen, wat betreft voeding
en rust op den dag voorafgaande aan het onderzoek.

Uit de verkregen uitkomsten bleek echter, dat ernstige twijfel
gekoesterd moest worden, of deze voorschriften wel juist waren
opgevolgd. Van de resultaten is dan ook verder geen gebruik ge-
maakt en wordt volstaan met de vermelding van deze helaas mis-
lukte poging.

6e. Onderzoek van het haemoglobinegehalte bij de leden der
werkloozengesinnen.

Het haemoglobinegehalte moet beschouwd worden als een waar-
de, die resulteert uit verschillende factoren, waarvan de voornaam-
ste zijn afbraak en nieuwvorming van roode bloedlichaampjes.

De vorming van bloed wordt op haar beurt sterk beïnvloed door
de voeding. Daardoor is het mogelijk de bepaling van het bloed-
kleurstofgehalte te gebruiken om een beter inzicht te krijgen in den
voedingstoestand van de werkloozen, vooral wanneer men de hae-
moglobinewaarden van twee groepen onderling vergelijkt, die onder
ongeveer dezelfde omstandigheden leven en alleen door de voeding
verschillen.

Bekend is, dat in verschillende landen verschillende standaards
van haemoglobinegehalte bestaan; in Amerika b.v. hooger dan in
Engeland.

Davidson c.s. 35) hebben de haemoglobinewaarden bij arme kinde-
ren in Aberdeen onderzocht en vonden, dat anaemie bij kinderen van
5 md. — 2 jaar frequent voorkomt (41 %) ; bij kinderen van 2—5
jaar bleek 32 % anaemisch te zijn; bij grootere kinderen komt anae-
mie niet frequent meer voor. Verder vond hij dikwijls anaemie bij

-ocr page 36-

zwangeren, nl. bij 70 %. Bij mannen daarentegen en bij vrouwen
na de menopause kwam anaemie weinig voor. Het feit, dat de bo-
vengenoemde groepen, waar bloedarmoede frequent is, tevens die
groepen zijn, welke relatief veel ijzer in hun voedsel noodig hebben,
maakt, dat men deze anaemieën voedingsanaemieën mag noemen.
Bij zwangeren moet men echter ook nog rekening houden met de
mogelijkheid van hydraemie, die gedurende de zwangerschap zou op-
treden, en dan ten deele het lage bloedkleurstofgehalte zou ver-
klaren.

Hij rekende tot anaemie (uitgedrukt in Haldane-waarden) 1) bij
kinderen van 5 mnd. — 2 jaar een waarde kleiner dan 76 % ; voor
kinderen van 2—5 jaar een waarde beneden 80 % ; voor school-
gaande kinderen een waarde beneden 85 % ; voor jonge vrouwen
beneden 85 %; voor jonge mannen beneden 95

Cumming ^6) heeft haemoglobinebepalingen toegepast bij kinderen
om een inzicht te krijgen in den voedingstoestand van behoeftige
gezinnen. Hij deelde de in Pittsburg onderzochte gezinnen in naar
een jaarlijksch inkomen per hoofd van minder dan 100 dollars, van
100—250 dollars en meer dan 250 dollars en kon toen aantoonen,
dat een haemoglobinegehalte lager dan 75 % 2) bij de armste kin-
deren ruim tweemaal zoo frequent voorkwam, n.1. bij 31, 1
als bij de kinderen uit de gezinnen met een jaarlijksch inkomen per
hoofd van 250 dollars en meer, (15.9 %), en bijna tweemaal zoo
frequent als bij de middelste groep, met een hoofdelijk inkomen van
100—250 dollars (18.1 %).

Daar de gezinnen van werkloozen tot de armste gezinnen behoo-
ren, geldt het veelvuldig voorkomen van anaemie ook voor deze
gezinnen.

7e. Het klinisch onderzoek naar tekorten in het organisme aan
vitamine C en A.

Wat het onderzoek naar tekort aan vitamine C betreft, kan men
de methode toepassen, uitgewerkt door Göthlin 37) gn wat het vitami-
ne A betreft, kan men gegevens verkrijgen met behulp van een toestel,
gemaakt volgens aanwijzingen van Möller en Edmund (skotopti-
kometer).

Göthlin 37\ 39) heeft de proef, die sinds Rumpel 4'') Leede-^i en
Hess 42) door clinici is toegepast, om door stuwing het weerstandsver-
mogen van de capillairen te bepalen, quantitatief gemaakt. Hij ge-
bruikte een Riva-Rocci bloeddrukmeter, en droeg er zorg voor, dat de

r

1nbsp; 100% haemoglobine volgens Haldane = 13.8 g. haemoglobine per 100 cc.
bloed.

2nbsp; Een haemoglobinegehalte lager dan 75% wordt door Cumming in het
algemeen als een teeken van ondervoeding beschouwd.

-ocr page 37-

door de manchet uitgeoefende druk op den bovenarm steeds lager was
dan de diastolische bloedruk, om er zeker van te zijn, dat de circulatie
in het gestuwde gebied niet onderbroken werd. Wanneer de bloed-
stroom in het gestuwde gebied onderbroken wordt tijdens de diasto-
le, is het mogelijk, dat het gestuwde veneuse bloed begint terug te
vloeien in de richting der arteriën. Daar de diastolische druk indi-
vidueel verschilt, zal niet bij alle onderzochte personen bij denzelf-
den druk in de manchet de bloedstroom tijdens de diastole onder-
broken worden. Van een quantitatieve bepaling van den uitge-
oefenden druk kan op deze wijze geen sprake zijn. Door den druk
in de manchet niet grooter dan 60 m.m. te maken en gewoonlijk
zelfs de proefneming te doen geschieden bij een' druk van 50 m.m.
Hg. bereikte Göthlin, dat ook tijdens de diastole de vaten niet werden
dicht gedrukt. Wel werd het daardoor noodzakelijk dezen druk lang
aan te houden, n.1. 15 minuten.

Na 15 minuten wordt de manchet verwijderd en worden met een
loupe van 5 D. de capillaire bloedinkjes, die zich in een cirkel met
6 c.m. diameter in de eUeboogsplooi bevinden, geteld.

Op deze wijze kan men inderdaad het al of niet bestaan van ge-
makkelijke verscheurbaarheid der huidcapillairen aantoonen.

Göthlin heeft gemeend, dat de voornaamste toepassing van deze
proef zou bestaan in de mogelijkheid om klinisch een toestand van
tekort aan vitamine C aan te toonen, omdat verhoogde verscheur-
baarheid der huidcapillairen, behalve bij dezen toestand, slechts bij
enkele acute infectieziekten (roodvonk) en enkele maanden na een
doorstane acute infectieziekte, zou voorkomen.

Hij controleerde echter niet of bij de kinderen, die zwakke huid-
capillairen hadden, het vitamine C gehalte
in het bloed inderdaad
laag was.

Het feit, dat extra vitamine C toevoer, gedurende eenige dagen,
het aantal huidbloedinkjes, bij herhaling van de proef, dikwijls aan-
zienlijk doet dalen, versterkte hem in de meening, dat hij hier
werkelijk met een verschijnsel van z.g. praescorbuut te doen had.

Van verschillende zijden is in de afgeloopen jaren bezwaar ge-
maakt tegen de opvatting, dat deze proef werkelijk geschikt zou
zijn om een tekort aan vitamine C in het lichaam aan te toonen.

v. Eekelen 4i) en Deggeler^S) hebben er in hunne proefschriften op
gewezen, dat er geen voldoende overeenstemming is tusschen de uit-
komsten van de proef van Göthlin eenerzijds en de bepaling van het
vitamine C in het bloed anderzijds.

Te voren waren er reeds bezwaren ingebracht door Perry en
Greene 46).

-ocr page 38-

Hoewel Göthlin ongetwijfeld de verdienste heeft een methode
te hebben aangegeven om de sterkte der huidcapillairen quantita-
tief te toetsen, is het niet juist, dat men hiermede de periode van
praescorbuut kan opsporen (zie volgend hoofdstuk).

Er bestaan nog verschillende andere factoren, die niets met praes-
corbuut te maken hebben en die verhoogde verscheurbaarheid der
huidcapillairen veroorzaken.

Nader onderzoek op dit punt is gewenscht.

Een aanzienlijk tekort aan vitamine A in het organisme kan
nachtblindheid veroorzaken, maar dit komt in ons land slechts zel-
den voor. Veel vaker ziet men vertraagde en verminderde adap-
tatie ten gevolge van een matig tekort aan vitamine A.

Jeans en Zentmire^T) hebben hierover een onderzoek verricht met
behulp van den photometer van Birch-Hirschfeld en bevonden, dat
in lowa =t 20 % van de pas opgenomen patientjes in een kinder-
ziekenhuis onvoldoende adaptatie vertoonden, die, na extra toevoer
van vitamine A, in ongeveer 14 dagen verbeterd was.

De Utrechtsche commissie heeft kinderen en volwassenen uit
werkloozengezinnen onderzocht op vitamine A-tekort door middel
van de skotoptikometer volgens Möller en Edmund. In het volgend
hoofdstuk wordt hierover nader bericht.

Het bloedonderzoek op vitamine A en C als achtste en de sacra-
tamamethode van v. Pirquet als negende methode van onderzoek
naar ondervoeding vermeld ik hier slechts volledigheidshalve, daar
deze wijzen van onderzoek in het volgend hoofdstuk bij de bespre-
king van het Utrechtsche onderzoek wederom ter sprake komen.

Hiermede zijn nog niet alle mogelijkheden uitgeput; men zou
b.v. ook een onderzoek naar ondervoeding kunnen instellen door
Röntgenologisch onderzoek van de beenderen van kinderen ter op-
sporing van eventueele calciumtekorten in de voeding. Deze wijze
van onderzoek is echter nog weinig toegepast.
StettnerSe)^ die een
uitvoerige studie over de verbeening van het handskelet bij kinde-
ren heeft gepubliceerd, komt tot de conclusie, dat het stadium der
osteoporose bij kinderen als een physiologisch verschijnsel moet
worden beschouwd, dat hoofdzakelijk door endogene oorzaken
wordt beheerscht. Exogene invloeden, zooals voedingsstoringen en
rhachitis, oefenen een zekeren invloed uit op de intensiteit en den
duur der osteoporose, zoodat de mogelijkheid om door bovenge-
noemde onderzoekingsmethode gegevens betreffende den voedings-
toestand te verkrijgen, bestaat.

-ocr page 39-

hoofdstuk ii.

Lichamelijk- en voedingsonderzoek van gezinnen van werkloozen, met
een toevoeging over hun inkomen en de besteding van dit inkomen.

Inleiding.

Bij besluit van 8 Januari 1935 hebben Burgemeester en Wethou-
ders van Utrecht een commissie ingesteld, die belast werd met een
onderzoek naar den voedingstoestand van werkloozen en werkenden
in de gemeente Utrecht.

Tot leden van deze Commissie werden benoemd:

Prof. Dr. J. M. Baart de la Faille, voorzitter.

Prof. L. K. Wolff,

Dr. F. H. v. d. Laan, directeur van den keuringsdienst voor Waren
in het gebied Utrecht,

Dr. M. H. Tromp, gemeentearts,

Mej. Dr. M. A. Tellegen, chef van de afdeeling Maatsch. Aan-
gelegenheden en Statistiek der Gemeente-secretarie.

Aan Dr. v. d. Laan werd na enkele maanden op zijn verzoek eer-
vol ontslag verleend in verband met zijn benoeming tot directeur
van den keuringsdienst voor waren te 's-Gravenhage. In zijn plaats
hebben Burgemeester en Wethouders benoemd tot lid der Commissie
Prof. Dr. B. Sjollema.

Aan deze commissie werd ik als secretaris toegevoegd. Hierdoor
werd ik in staat gesteld ook actief deel te nemen aan het werk der
Commissie, dat zich over hetzelfde gebied uitstrekte als mijn in
September '34 begonnen onderzoek. Tevens kreeg ik de gelegenheid
mijn vergelijkend onderzoek van kinderen van gemeentewerklieden
en van werkloozen te herhalen.

Het bleek niet mogelijk te zijn den voedingstoestand van werken-
den in het onderzoek te betrekken, daar zich vrijwel geen gezinnen
van geregeld werkende arbeiders beschikbaar stelden om hieraan
mede te werken. De Commissie beperkte zich derhalve tot een
lichamelijk- en een voedingsonderzoek bij gezinnen van werkloozen.

Het lichamelijk onderzoek vond plaats in de wijkgebouwen van
den Gemeentelijken Geneeskundigen en Gezondheidsdienst van
Utrecht, nl. telkens in dat gebouw, dat voor de te onderzoeken per-
sonen het gemakkelijkst te bereiken was; het was er van den aan-

-ocr page 40-

vang af op gericht gegevens te verzamelen over den voedingstoe-
stand van zich gezond voelende, althans niet onder geneeskundige
behandeling zijnde, personen.

De waarnemingen betreffende twee werkloozen, die aan een deel
van het onderzoek hebben deelgenomen, maar daarna ernstig ziek
bleken te zijn en stierven resp. in November 1935 en in April 1936,
zijn dan ook ter zijde gelegd. Van de gegevens van twee andere
personen, die eveneens in den loop van het onderzoek kwamen te
overlijden, nl. één vrouw, ten gevolge van een acute ziekte, en één
kind, ten gevolge van een ongeval, is wel gebruik gemaakt.

Het lichamelijk onderzoek vond plaats in 1935 en '36 na het reeds
vermelde vergelijkend onderzoek van kinderen van werkloozen en van
gemeentewerklieden en is door mij verricht, gedeeltelijk met hulp
van eenige studenten; het bestond uit haemoglobinebepalingen van
alle onderzochten en uit het meten en wegen en algemeen onder-
zoek der kinderen. De volwassenen zijn later afzonderlijk gemeten
en gewogen. Gedurende het jaar 1935 werd eveneens bij alle onder-
zochten de proef van Göthlin verricht, als ook de proef van Möller
en Edmund. In het geheel werden ruim 200 venapuncties verricht
ten einde bloed en serum resp. op vitamine C en A te doen onder-
zoeken in het laboratorium van Prof. Wolff.

Het voedingsonderzoek werd verdeeld over 3 perioden van 4
weken, te weten van 7 Juni—4 Juli 1935, van 1 tot en met 28 Nov.

1935nbsp;en van 13 Maart—9 April 1936, hetgeen het voordeel had, dat
er ook gegevens verzameld werden over den invloed der jaargetijden
op de voeding.

Ten einde in de oorzaken van een mogelijk onvoldoende voeding
een inzicht te verkrijgen, zijn daarenboven, tegelijk met de gegevens
betreffende de gebruikte voeding, gegevens verzameld betreffende
de uitgaven der gezinnen.

Aan het onderzoek naar den lichamelijken toestand hebben in to-
taal deelgenomen 424 personen uit 84 gezinnen; hierbij zijn niet ge-
rekend de 200 kinderen uit werkloozengezinnen en de 190 uit ge-
zinnen van gemeentewerklieden, wier onderzoek ik reeds vermeld
heb.

Aan het voedingsonderzoek werd deelgenomen in Juni en Juli 1935
door 88 gezinnen, in November 1935 door 70 en in Maart en April

1936nbsp;door 64 gezinnen. Als onbetrouwbaar of onbruikbaar zijn aan-
gemerkt de opgaven van 13 gezinnen uit het eerste, 4 uit het tweede
en 2 uit het derde onderzoek. Totaal is gebruik gemaakt van de op-
gaven van 81 gezinnen; 57 hiervan hebben aan drie, 8 aan twee en
16 aan één onderzoek deelgenomen. Van deze 81 gezinnen waren er

-ocr page 41-

38 tijdens het onderzoek geheel op steun aangewezen; 39 ontvingen
behalve steun het loon van, hetzij het gezinshoofd, hetzij één of
meer der gezinsleden. In deze gezinnen werd dus door één of meer
leden gewerkt. *) In 4 gezinnen heeft het gezinshoofd gedurende het
geheele onderzoek gewerkt. Toch moeten ook deze gezinnen tot de
werkloozen gerekend worden, tenminste wat den lichamelijken toe-
stand betreft, want zij hadden reeds enkele jaren met werkloosheid
te kampen en door het ontvangen van enkele weken loon komt zoo'n
gezin nog niet in beteren doen, althans niet, wat den voedingstoe-
stand betreft. Bij het voedingsonderzoek zijn zij niet meegeteld.

Naar den duur der werkloosheid kunnen de onderzochte gezinnen
aldus worden verdeeld:

werkloosheid langer dan 3 jaren.......43 gezinnen.

van 2—3 jaren.......17

van 1—2 jaren.......12 „

van 3 mnd.—1 jaar .....4

,,nbsp;afwisselend ........5 „

Tot de laatste groep zijn gerekend die werkloozen, die in één jaar
2 of meer keeren gedurende enkele weken werk vonden. Geen reke-
ning is gehouden met het éénmaal gedurende enkele weken werk
vinden van een arbeider, die reeds 1 a 2 jaar werkloos was.

In hoofdstuk I is reeds meegedeeld, hoe groot de steun in Utrecht
is, die aan werkloozen wordt uitgekeerd. Hier onder volgt een staat-
je, **) dat een overzicht geeft van de inkomsten per week der ver-
schillende gezinnen.

/ 11-/14

/■14,01-
/ 16

/ 16,01-!
/■18

/ 18,01-
/20

i/-20,01-
f22

/■ 22,01-
/■26

/■ 26,01
en meer

Totaal

gemid-
! deldein-
komsten

2-3

personen

5 i

3

3

1

! —

12

/■ 15,01

4-6

personen

1

16

12

8

3

! 2

42

n7,39

7 en meer
personen

_

1

3

7

i

6

6

1

4

27

/■21.82

Totaal

6

20

18

1
[

! '6

9

8

4

81

!

i /■18,22

*) Het steunbedrag werd met 2/3 van het verdiende loon verminderd,

ingevolge de bepalingen.

Dit staatje is samengesteld op de afdeeling Maatsch. Aangelegetiheden
en Statistiek der gemeente-secretarie van Utrecht, chef mej. dr. M. A. Tellegea

-ocr page 42-

A. HET LICHAMELIJK ONDERZOEK.

Bij het hchameUjk onderzoek zijn voor het meerendeel dezelfde
personen betrokken, die aan het voedingsonderzoek hebben deel-
genomen en wier voeding dus bekend is.

Daar, zooals uit het staatje op blz. 29 blijkt, de werkloosheid voor
het grootste deel der onderzochte gezinnen ten tijde van het on-
derzoek meer dan twee jaar duurde, mag men aannemen, dat de-
zelfde soort voeding reeds geruimen tijd haar invloed deed gevoelen.
Toch dient men voorzichtig te zijn met aan te nemen, dat eventu-
eele afwijkingen door tekorten in de voeding veroorzaakt zijn.
Men moet immers ook rekening houden met den invloed van er-
felijke factoren en bovendien met het feit, dat het geheele vooraf-
gaande leven invloed uitoefent op den bestaanden voedingstoestand.
Omdat uit dezen toestand bij kinderen eerder een conclusie betref-
fende al of niet voldoende voeding valt te trekken dan bij volwas-
senen, daar bij eerstgenoemden het voorafgaande leven zooveel korter
en dus de invloed van de voeding der laatste jaren zooveel grooter
is, heb ik behalve de kinderen der bij het voedingsonderzoek betrok-
ken gezinnen nog 200 kinderen van gesteunde werkloozen onder-
zocht en vergeleken met 190 kinderen van gemeentewerklieden, nl.
in het najaar van 1934 en in het voorjaar van 1935.

Sacratama methode van von Pirquet.

Daar er tot heden geen algemeen erkende methode bestaat, die
objectief den voedingstoestand van onderzochte personen onder cij-
fers brengt, is bij het vergelijken van bovengenoemde groepen van
kinderen gebruik gemaakt van een subjectieve methode, n.1. de z.g.
sacratama-methode van von
Pirquet 48). Volgens deze methode
worden bij ieder kind vier factoren van den lichamelijken toestand
door den onderzoeker beoordeeld, n.l.:

le. de bloedrijkdom van de huid,

2e. de toestand van het onderhuidsche vetweefsel,

3e. de spanning van de huid, die afhankelijk is van den vocht-
rijkdom van het onderhuidsche weefsel,

4e. de toestand der spieren.

-ocr page 43-

De beoordeeling geschiedt volgens 5 verschillende graden: zeer
hoog; vermeerderd; normaal; verminderd; onvoldoende.

Ten einde het onderzoek te vergemakkelijken heeft von Pirquet
achter de eerste letters van de Latijnsche benamingen der onder-
zochte factoren een klinker geplaatst, die bovengenoemde graden
weergeeft: i voor zeer hoog, e voor vermeerderd, a voor normaal,
o voor verminderd en u voor onvoldoende.

De factoren worden aangegeven met de letters s (sanguis = bloed),
cr (crassitudo = dikte), t (turgor = spanning) en m (musculus
= spier).
Sacratama wil dus zeggen, dat bij de onderzochte per-
soon, zoowel de kleur van de huid als de dikte van het onderhuid-
sche'vetweefsel, zoowel de spanning van de huid als de ontwikkeling
der spieren normaal is;
sacretamo beteekent, dat bij de onder-
zochte persoon de kleur van de huid normaal is, het onderhuidsche
vetweefsel vermeerderd is, de huidspanning normaal is, doch het
spierstelsel weinig ontwikkeld is, enz.

De kinderen werden volgens deze methode verdeeld in de vol-
gende 4 groepen:

I.nbsp;voedingstoestand zonder onvoldoende eigenschappen,

II.nbsp;„nbsp;heeft één onvoldoende eigenschap,

in.nbsp;„nbsp;heeft twee onvoldoende eigenschappen,

IV.nbsp;,','nbsp;heeft drie of vier onvoldoende eigenschappen.

Het resultaat volgt hieronder:

Klasse

j I

i

111

IV

Kinderen van
werkloozen

1 61 =
30,5 Vo

48 =

24 »/„

49

24,5 »A,

42 =

21 7„

Kinderen van ge-
meente-werklieden

89 =
' 47 V„

1 47 =

25 «/„

43 =

22 quot;/„

11 =

6 quot;/„

^Van de kinderen van werkloozen blijkt een geringer percentage
te behooren tot de groep zonder onvoldoende eigenschappen dan
van de kinderen der gemeentewerklieden.

Lengte en gewicht der kinderen.

Door het bepalen van lengte en gewicht bij alle onderzochte
kinderen was ik in staat deze maten te vergelijken met die van
kinderen van gemeentewerklieden en ook met die, welke de directeur

-ocr page 44-

van den gemeentelijken geneeskundigen en gezondheidsdienst so)
heeft doen verzamelen bij Utrechtsche schoolkinderen in het najaar
van 1935, terwijl mijn cijfers zijn verzameld in het najaar van 1934,
in 1935 en in het voorjaar van 1936.

Meisjes
73
81,6
89,5
95,1

103.3

107.6

113.7

121.4

124.6
131,—

135.7
139,6

146.4
152,2

160.5

17
20
22
19
30
27
26
26
24
29
24
21
22
17
4

1 mnd.
11,1
11,75
0,5

n,—
11,6
10,7
0,33
0,04
0,75
10, -
11,4
9,66
10,3
11,75

I )
1 j.
2j.
4j.
4).
5j.
6j.
8i.
9].
lOj.
lOj.
lij.
12j.
13j.
14j.

Kinderen van virerkloozen ')

Aantal

Gemiddelde

Gemiddelde

Gemiddeld

onderzocht

leeftijd

lengte in cm

3-m

gewicht in kg ;

Jongens

11

I

. 0,5 mnd.

75,2

2,30

10,83

0,42

20

1

. 11,8 „

82,8

0,91

12,08

0,25

22

2

. 11,5 „

90,—

0,94

13,5

0,36

26

3

. 11,5 „

95,9

1,—

15,1

0,29

30

5

. 0,4 „

103.45

0,96

17,2

0,36

31

6

. 0,25 „

109,3

1,14

18,85

0,41

21

6

. 11,5 „

115,6

1,13

21,03

0,42

28

7

. 11,25 .,

121,3

1,51

23,36

0,64

28

9

. 0,25 „

126,4

0,92

25,12

0,55

25

10

. 0,5 .,

132,5

1,18

28,58

0,54

23

10

. 11,7 „

137,4

; 1,31

30,51

0,65

25

11

. 11,66 „

140,28

1,44

32,79

0,70

27

12

. 11,- „

145,—

1,31

34,96

0,83

15

13

. 11.- „

148,—

1,83

37,65

1,50

10

14

. 11,- „

150,5

1,45

39,59

1,30

Tot. 342

1,33

9,5

0.39

1,14

11,63

0,36

0,89

13,7

0,30

1,26

14,25

0,31

1,06

16,28

0,42

0,96

17,2

0,40

1,16

20,1

0,55

1,33

21,65

0,64

1,37

24,3

0,59

1,10

26,82

0,63

1,08

28,51

0,65

1,44

31,7

0,96

1,83

34,91

1,41

2,09

40,—

1,79

4,85

49,5

2,55

Tot. 328

Behalve de gemiddelde lengte en het gemiddeld geviricht zijn de standaard-
afwijkingen van het gemiddelde van iedere groep Cm) berekend om
te kunnen beoordeelen, of het verschil tusschen de gemiddelden bij kin-
deren van werkloozen en van gemeentewerklieden beteekenis heeft.

-ocr page 45-

Wegens het kleine aantal onderzochte kinderen zijn de kinderen
van
gemeentevi'erklieden verdeeld in groepen met 2 jaar leeftijds-
verschil; daar de leeftijd van ieder kind steeds tot op een maand
nauwkeurig is opgeteekend, kon toch de gemiddelde leeftijd van
iedere groep tot op een maand nauwkeurig berekend worden.

Kinderen van gemeentewerklieden

Gemiddelde
leeftijd

Gemiddelde

Gemiddeld

(t ^

lengte in cm

f m

gewicht in kg

y m

Jongens

78,9

2,82

10,33

0,78

97,—

1,43

17,—

0,90

109,—

1.52

18,3

1,02

123,4

1,30

23,8

0,74

133,3

2,14

27,1

0,92

142,—

1,62

33,2

0,92

148,5

2,60

37,6

! 1.47

161,6

1

51,4

Aantal
onderzocht

6

1 j.

6

9

3 j.

47,

16

5 j.

5

20

7 j.

7

12

9 i-

5

17

11 j.

6

9

13 j.

1

4

14 j.

11

Tot. 93

mnd.

13nbsp;j.

14nbsp;j.

Meisjes ^

8 mnd.

81,—

2,50

11.2

0,85

11

100,—

1,10

16,8

1,21

5

110,4

2,02

20,4

1,07

9

125,1

2,22

24,9

0,94

8

135,5

2,20

30,1

1,37

5

142,4

1.62

33.9

1.13

4

152.-

1,85

39.95

1,62

11V..

161,—

51.6

5
7
12
14
16
22
16
3

Tot. 95

Hierna volgen eenige tabellen uit het onderzoek van den directeur
van den gemeentelijken geneeskundigen en gezondheidsdienst, so)
Deze heeft bij zijn onderzoek onderscheiden tusschen scholen, die op-
leiden voor gymnasiaal en middelbaar onderwijs, waarvan de leerlin-
gen meerendeels kinderen van meer gegoede ouders zijn en scholen,
die daarvoor niet opleiden en waarvan de leerlingen voor het mee-
rendeel kinderen zijn van minvermogende ouders. De eerste noemde
hij V-, de tweede F-scholen.

-ocr page 46-

-----------

Mannelijke leerlingen der V- scholen

Aantal gege-

vens, dat voor

Gemiddelde

Gemiddelde

Gemiddeld

de berekening

leeftijd

lengte in cm

gewicht in kg

is gebruikt

la.

36

6

. 7,28 mnd.

121,17

23,79

2a.

67

6

10,64 „

122,34

24,38

3a.

59

7

■ 5,22 „

124,75

25,36

4a.

71

8

0,17 „

128,70

26,90

5a.

73

8

. 5,00 „

131,96

28.44

6a.

58

8

. 11,26 „

133,49

29,79

7a.

55

9

• 5,69 „

135,37

31,35

8a.

71

10

. 0.52 „

137,95

32,93

9a.

77

10

■ 5,13 „

139,36

33,42

10a.

85

11

. 0,38 „

143,39

36,25

1 la.

91

11

. 5,35 „

145,18

37,09

12a.

67

11

. 10,97 „

145,46

36,68

13a.

48

12

. 4,88 „

147,98

38,86

14a.

30

12

. 10,33 „

151,93

42,31

15a.

30

13

• 803 „

155,48

44,80

16a.

20

13

1

• 11,00 „

155,88

44,71

Mannelijke leerlingen der F-scholen

Aantal gege-

1 •

vens, dat vooi

c

iemiddelde

Gemiddelde

Gemiddeld

de berekening

leeftijd

lengte in cm

gewicht in kg

is gebruikt

!

i

I.

19

6

4,63 mnd.

112,71

20,73

2.

88

6

. 7,94 „

114,81

21,28

3.

143

6

• 11,78 „

116,42

21,87

4.

154

7

• 5,62 „

119,31

23,24

5.

166

7

. 11,37 „

122,68

24,84

6.

163

8

. 5,41 „

124,93

25,66

7.

140

8

• 11,29 „

127,10

26,52

8.

134

9

. 6,11 „

130,73

28,30

9.

138

9

. 11,33 „

132,85

29,33

10.

139

10

. 5,96 „

135,63

31,12

11.

157

10

. 11,76 „

137,75

32,52

12.

152

n

. 5,42 „

138,55

33,17

13.

161

11

. 11,84 „

! 141,46

34,67

14.

183

12

. 5,67 „

144,23

36,35

15.

186

12

. 11,58 „

146,65

38,06

16.

175

13

. 5.54 „

150,71

40,75

17.

i 104

13

. 9,85 „

153,70

42,98

18.

i quot;

14

. 4,58 „

157,73

45,96

Hierna volgt een graphische voorstelling van de lengte en het ge-
wicht van drie van de hierboven genoemde groepen van kinderen.

-ocr page 47-

cm
160

___JOM6tN5 VAM WEOKLOorEN

----MEISJES .

------------MANNELVKE LtEPLlNamp;tN VAN F.5CH0UEM

_______JONCENS VAN (3EMEENTEWEBKLIEDEN

............Onbsp;MEISJES ..

70 -
65 —

I

14

15

JAAR

10 11nbsp;12nbsp;13

Inbsp;I I I I_I_1_

IInbsp;12 13 14

s L
1

J_I_L

J_I_L

J_L_J_I_L

15

JAAR

-ocr page 48-

Uit dit onderzoek blijkt, dat de zoons en de dochters van gemeente-
werklieden gemiddeld langer en zwaarder zijn, dan de kinderen van
werkloozen en dat wel constant op alle leeftijden. Dit laatste wordt
vooral duidelijk in de graphische voorstelling en is een steun voor
de meening, dat dit verschil niet op toeval berust, maar inderdaad
veroorzaakt is door de verschillende levensomstandigheden, waar-
onder deze kinderen verkeeren. Berekening volgens de methode der
waarschijnlijkheidsleer is nagelaten, daar hiervoor zoodanige omre-
kening der gevonden waarden noodig zou zijn, dat de waarde dezer
cijfers er onder zou lijden.

Doordat dezelfde kinderen 2 tot 3 keer zijn onaerzocht met een
tijdsverschil van ten minste 5 maanden en ten hoogste 18 maanden,
kon de toeneming in lengte en gewicht in een bepaald aantal maan-
den bepaald worden en daaruit de
vermoedelijke toeneming van
lengte en gewicht in één jaar worden berekend. Deze waarnemingen
zijn voor beide groepen van kinderen telkens op ongeveer denzelfden
tijd geschied.

Aldus is de groei van 175 jongens en 155 meisjes berekend. Na-
tuurlijk krijgt men op die wijze slechts geschatte waarden, welke
echter in ons geval de gelegenheid geven, den groei van de kinderen
der werkloozen te vergelijken met dien der jongens van F- en
V-scholen. Hieronder volgen de gevonden waarden.

Groei bij kinderen

van werkloozen in 1

jaar

Leeftijdsgroep

Jongens

Meisjes

Aantal |
onder-
zocht
i

toeneming
lengte
in cm

toeneming
gewicht
in kg

Aantal
onder- |
zocht

toeneming
lengte
in cm

' toeneming
gewicht
in kg

H - 2i j.

12

8,7

1,79

1

9

7,2

2,17

2k - 3i j.

15

7,0

1.9

11

6,8

1,6

3i - 4i j.

15

5,6

1,52

11

5,5

2,26

4i - 5i j.

15

5,8

1.47

24

5,6

1.6

51- - j.

21

5,8

1,86

13

5,0

1,78

6i - 7i i.

13

5,1

2.8

13

5,7

2,87

7i - Si j.

13

5,0

2,35

12

4,3

2,16

- n j.

20

5,0

2,7

13

4,4

2,1

-lOi^ j.

16

5,5

2,65

19

5,0

2,6

lOi -111 j.

11

4,5

3,4

12

5,3

2,9

IH -m j.

12

4,6

2,64

9

5,0

4,06

I2| -13i j.

12

5,5

3,38

9

j 7,1

1 4,5

Uit de tabellen van het rapport van den directeur van den ge-

-ocr page 49-

meentelijken geneeskundigen en gezondheidsdienst is het lengte- en
gewichtsverschil tusschen de groepen 1 en 16 en la en 15a (zie
bladz. 62) opgeteld en vergeleken met de toeneming in lengte- en
gewicht van jongens van werkloozen in denzelfden tijd. De toene-
ming in lengte en gewicht was als volgt:

jongens van werkloozen: in 7 jarennbsp;35,2 cm., 19,92 kg.

jongens van V-scholen: in 7 j. en 0,75 mnd. 34,31 cm., 21,01 kg.
jongens van F-scholen: in 7 j. en 0.91 mnd. 38 cm., 20,02 kg.

Uit deze cijfers zien wij, dat de groei van de kinderen der werk-
loozen gedurende den schoolplichtigen leeftijd niet noemenswaard
geringer is dan die van andere arbeiderskinderen en ook niet dan
die van de kinderen der meer gegoeden.

Uit de meer genoemde tabellen van den directeur van den ge-
meentelijken geneeskundigen en gezondheidsdienst blijkt trouwens
ook, dat de verschillen in lengte en gewicht van de leerlingen der
verschillende scholen op 13-jarigen leeftijd kleiner zijn dan op 6-
jarigen leeftijd, m.a.w. deze verschillen ontwikkelen zich vóór den

schoolplichtigen leeftijd.

Door deze gevolgtrekking nadert men de conclusies van Paton
en
Findlay22), die bij een dergelijk onderzoek in Schotland vonden,
dat de geringere lengte en het kleinere gewicht van arme stadskinde-
ren veroorzaakt moesten zijn door factoren, die inwerkten vóór
den
iy2-jarigen leeftijd, daar na dien leeftijd de groeisnelheid van
deze kinderen niet geringer was dan die van plattelandskinderen.

Ook Stettner 56) komt door zijn studie over de verbeening van de
handbeentjes bij kinderen tot de conclusie, dat de beslissing omtrent
de mate van groei bij kinderen ongeveer in het 2de levensjaar vah.

Zelfs, indien men de lengte en het lichaamsgewicht van kinderen
uit werkloozengezinnen met tekorten in hunne voeding (ruim 50
kinderen zijn onderzocht) vergelijkt met de gemiddelde lengte en
het gemiddelde lichaamsgewicht van werkloozenkinderen van den-
zelfden leeftijd, kan men geen duidelijk achterblijven van eerstge-
noemden aantoonen, wat lengtegroei betreft; wel was de gewichtstoe-
neming van de meerderheid dezer kinderen beneden het gemid-
delde (nl. bij 32 kinderen minder dan het gemiddelde en bij 21 hooger
dan of gelijk aan het gemiddelde).

Opgemerkt dient echter te worden, dat het berekenen van ge-
middelden bij alle biologische processen en dus ook bij den groei het
effect heeft, eventueele afwijkingen te vervagen.

-ocr page 50-

Lengte en gezvicht der volwassenen.

Zooals vroeger reeds is uiteengezet, is het meten en wegen van
volwassenen van minder beteekenis ter verkrijging van een inzicht
in hun voedingstoestand dan deze wijze van onderzoek bij kinderen.
Ten einde de medewerking aan het onderzoek zoo algemeen moge-
lijk te maken is er van afgezien de personen ontkleed te meten en
te wegen. Alle volwassenen zijn dus gekleed gewogen; slechts hebben
zij hunne schoenen uitgetrokken en de mannen ook de jassen. De
volwassenen zijn in het algemeen tweemaal gewogen in dezelfde
soort kleeding, waaruit dus wel toeneming en afneming in lichaams-
gewicht kon vastgesteld worden. Hieronder volgen de verkregen
uitkomsten.

Er werden 86 volwassen mannen gemeten en gewogen en daar-
van .S8 na 3—5 maanden voor de tweede maal.

117 volwassen vrouwen werden gemeten en gewogen en hiervan
53 tweemaal. 18 van de laatst genoemde vrouwen werden voor de
tweede maal gemeten en gewogen met 2 jaar of bijna 2 jaar tusschcn-
ruimte. Wegingen van zwangeren zijn uiteraard niet meegeteld.

Als resultaat van het onderzoek van 203 volwassen personen, die
éénmaal gemeten en gewogen zijn, kan vermeld worden, dat de
mannen over het algemeen mager waren; de meerderheid der
vrouwen niet.

Van de 18 vrouwen, die met 2 jaar tusschenruimte gewogen zijn,
bleken er 15 vooruit te zijn gegaan in lichaamsgewicht en 3 ach-
teruit.

Van de 58 mannen en 53 vrouwen, die met een tusschenruimte van
3—5 maanden voor de tweede maal werden gewogen, bleken er
onderscheidenlijk 39 en 25 achteruit te zijn gegaan in lichaamsge-
wicht en 19 en 10 vooruit te zijn gegaan of gelijk gebleven.

Een bepaalde conclusie kan hieruit niet getrokken worden.

Onderzoek van het haemoglobinegehalte van het bloed.

De haemoglobinebepalingen van het hieronder volgend onderzoek
zijn verricht met de
Hellige-Normal-Haemometer, een wijziging van
de haemometer van
Sahli.

Deze methode om het bloedkleurstofgehahe te bepalen is op zich
zelf eenvoudig genoeg, maar vereischt toch een nauwkeurig opvolgen
van de daarvoor gegeven voorschriften. Op het volgende wensch
ik nog de aandacht te vestigen.

-ocr page 51-

1° Nadat de 20 c.m.m. bloed uit het maatpipetje met de zoutzuur-
verdunning zijn gemengd, moet men 1 minuut wachten alvorens
de dan ontstane donkerbruine vloeistof met water verdund mag
worden.

Wanneer men te snel verdunt, vindt men te lage waarden, door-
dat nog niet alle haemoglobine in haematine is omgezet. De fout

kan meer dan 10 % bedragen.
2° Het maatpipetje moet goed droog geblazen worden alvorens
bloed opgezogen wordt. Vooral, wanneer men een reeks bepa-
lingen na elkaar verricht en dus genoodzaakt is telkens, nadat
het bloed van de voorafgaande bepaling in de zoutzuuroplossing
is geblazen, de pipet met schoon water te reinigen, loopt men ge-
vaar, als men al te snel wil voortgaan, dat de pipet niet voldoende
droog is bij de nieuwe bepaling. Het is duidelijk, dat men zoo
doende iets te weinig bloed zou opzuigen. Het maatpipetje met
aether te reinigen, kan ik niet aanraden, ten minste niet bij een
reeks bepalingen, daar dit de kans op stolling van het bloed in de
pipet verhoogt.

Krachtig lucht door blazen, terwijl een droog watje tegen het
ondereind van de pipet gehouden wordt, is mij voldoende ge-
bleken.

3° Het aflezen geschiedt het best bij daglicht, daar dan de overeen-
stemming in tint tusschen haematine-oplossing en kleurprismata
het scherpst mogelijk is.

Wanneer bovengenoemde voorzorgsmaatregelen in acht genomen
worden, kan men het haemoglobinegehalte tot op enkele percenten

nauwkeurig aflezen.

Sahli 52), die het eerst met een toestel, volgens dit principe gemaakt,
haemoglobine-bepalingen verricht heeft, merkte reeds op, dat het
haemoglobinegehalte van klinisch gezonde menschen individueel sterk
wisseh, tot 20 % toe. Niet één bepaald cijfer op den haemometer
geeft d'aarom het „normalequot; haemoglobinegehalte aan, maar een zone.
Deze zone is dan nog verschillend, afhankelijk van de hoogte boven
den zeespiegel, waarop de onderzochte personen wonen, en ook af-
hankelijk van de wijze van voeding.

Met het bovengenoemde apparaat verrichtte ik bij een zevental
klinisch gezonde, niet anaemische, volwassen mannen haemoglobine-
bepalingen te Utrecht en vond waarden, die varieerden van 98 %—
106%. De bepalingen werden met een week tusschenruimte 5 maal
herhaald. Hierbij bleken de waarden bij éénzelfden persoon 3—9 %
te schommelen. Hetzelfde onderzoek bij drie klinisch gezonde, met

-ocr page 52-

anaemische vrouwen, toonde aan, dat bij haar het haemoglobinege-
gehahe varieerde van 76 %—97 % ; door 5 maal herhaald onderzoek
met een week tusschenruimte bleken de waarden bij éénzelfde per-
soon 8—10 % te schommelen.

In de literatuur zijn enkele mededeelingen verschenen, die twijfel
zouden kunnen doen rijzen aan de waarde in het algemeen van hae-
moglobinebepalingen, zooals de bevindingen van Short.

Daar mijn onderzoek slechts zijdelings met deze vraag te maken
heeft, heb ik mij hier niet al te zeer in kunnen verdiepen en ik
volsta met er op te wijzen, dat de gebruikelijke leerboeken van kli-
nische onderzoekingsmethoden alle de haemoglobinebepaling als een
voldoend betrouwbare methode beschrijven. De bewering van Short,
dat het haemoglobinegehalte in enkele minuten tot 10 % toe zou
kunnen veranderen, door b.v. snel een trap op te loopen, heb ik bij
mij zeiven niet kunnen bevestigen.

Wel heb ik bij mijne talrijke haemoglobinebepalingen bij kinderen
van werkloozen en van gemeentewerklieden opgemerkt, dat niet
alleen individueel het haemoglobinegehalte sterk verschilt (dit was
reeds lang bekend), maar ook, dat bij dezelfde personen op verschil-
lende tijdstippen onderzocht, een belangrijk hooger of lager haemo-
globinegehalte kan worden gevonden, zonder dat van deze personen
de gezondheidstoestand klinisch waarneembaar verandert.

Daar deze wijziging in haemoglobinewaarden zich bij de onder-
zochte groepen hoofdzakelijk in dezelfde richting openbaarde, was
het gevolg, dat de gemiddelde waarde van het bloedkleurstofgehalte
van een geheele groep personen veranderde.

Ook bleek mij, dat Dr. R. E. Wierenga ditzelfde verschijnsel had
opgemerkt bij een
onderzoek 53)^ dat hij om andere redenen bij
Utrechtsche schoolkinderen had ingesteld in 1928—'29. Dr. Wierenga
gebruikte bij zijn onderzoek eveneens een Hellige-Normal-Haemome-
ter en de onderzochte kinderen kwamen uit dezelfde wijk, waarin
mijn onderzoek in 1934 en in het voorjaar 1935 plaats vond, betrof
dus kinderen uit hetzelfde milieu.

Gemiddelde haemoglobinewaarde.

1928

1929

Onderzoek van dr. Wieringa bij
Utrechtsche schoolkinderen . . .

Mei i Augustus I November

68 ! 71 7o j 73.5 7,

Februari

75 7„

1936

1935

1935

1934

Mijn onderzoek bij kinderen van
werkloozen.........

najaar

70.4 7„

voor), en
zomer
66

voorjaar

75 7o

najaar

73.5 %

Mijn onderzoek bij kinderen van
gemeentewerklieden......

73.4 7„ i 68 7„

-ocr page 53-

Een verklaring is voor dit verschijnsel nog niet gevonden; mis-
schien staat het in verband met wisselende ijzeropneming met het
voedsel.

Bij 465 kinderen van werkloozen is het bloedkleurstofgehahe één-
maal bepaald en bij een deel van hen meermalen; hetzelfde onder-
zoek is verricht bij 149 volwassenen uit werkloozengezinnen.
Ter vergelijking is bij 190 kinderen van gemeentewerklieden één-
maal en bij 137 van hen ook een tweede maal een bepaling van het
bloedkleurstofgehahe verricht.

Bij de bewerking der uitkomsten zijn de kinderen in 4 groepen ver-
deeld, nl. naar gelang het bloedkleurstofgehahe bleek te zijn lager
dan 60%, van 60 tot 70%, van 70 tot 80% en 80% en hooger *). Bij
de volwassenen zijn de uitkomsten in 5 groepen verdeeld, nl. lager
dan 60%, van 60 tot 70%, van 70 tot 80%, van 80 tot 90% en
90% en hooger.

Hieronder volgen eerst de haemoglobine-bepalingen bij kinderen:

Haemoglobine in

lt; 60 7o

60-70 7o

70—80 7o

80 7o en
hooger

Totaal
onderzocht

Kinderen van werk-
loozen Sept.—October
1934

8 =

4 7o

!

92 =
46
7o

81 =
40,5
7o

19 =

9,5 7o

200

Kinderen van gemeente-
werklieden Oct.—Nov.

1934

4 =

2,1 7o

44 =
23,2
7o

110 =

57,9

32 =
16,8 7„

190

Kinderen van werk-
loozen Febr. 1935

24 =

16,1 7o

94 =
63,1
7o

31 =
20,8
7o

-

149

Kinderen van gemeente-
werklieden Febr.—Mrt.

1935

7 =

5,2 7„

90 =
65,7
7o

36 =
26,2
7„

i

4 =

1 2,9 7„

1

137

Kinderen van werk-
loozen April-Dec. 1935

15 =
5,6 7o

78 =
29,4
7„

j 98 =
i 37

I

1 74 =

28 7o

265

Kinderen van werk-
loozen Jan.— Mei 1936

1 =

i7o

13 =
12,7
7„

1 42 =
1 41,2
7o

i 46 =
i 45,1
7o

102

Uit deze cijfers blijkt:
1° dat het haemoglobinegehahe van de kinderen van gemeente-werk-
lieden op een eenigszins hooger niveau ligt, dan dat van de
kinderen van werkloozen.

100% haemoglobinegehalte beteekent, dat in 100 cc bloed 13,8 g. oxy-
haemoglobine voorkomt.

-ocr page 54-

2° dat bij beide groepen van kinderen het haemoglobinegehahe geen
constante waarde heeft en op verschillende tijdstippen een wis-
selende waarde vertoont, waarvoor voorloopig nog geen verkla-
ring gevonden is.

In de bijgevoegde graphieken blijkt een en ander duidelijker nog
dan uit de cijfers.

-ocr page 55-

{ZZ^KItiDEREh V WEQia00ZEn^KIMDERENV.6EnEEmEUERKLIED£n.

70 -

60 -

I

I

-J

gt;=1
g

CK

I

5

-4

S

s

60-70%nbsp;70-00% 80%£/ygt;ÔO^

§

HAEri06L-oen/ia-£ lt;6o%
SEPT.-nOV.'3ii.

70-

60-

50-

40-

30-

20-

5

10-

r

HAEMOOL-SaHALTE lt;^^0 %

FEBR.-maart '35

-ocr page 56-

De haemoglobinebepalingen bij volwassenen gaven de volgende uit-
komsten :

60-70% 70-80 quot;/„leO-W

Totaal
onder-
zocht

Haemoglobine in °/o

lt; 60 7o

hooger

Volwassenen uit ( mannen
werkloozen-ge- ■
zinnen 1935 ( vrouwer

17
28

5
12

22
14

8
9

3
16

25
10

14
4

67
75

27
30

Volwassenen uit ( mannen
werkloozen ge- •
zinnen 1936 (vrouwen

l/OLl^ASSEh MAMNEti I I-\/DnilUFMV777\ UIT UIE.(iKLOOZEMOEZIhnEfi
50-

t
s

40-

30-

i

20-

I

10 -

O

60-/0% 70-S0% 60-90% 90%'iSV^Ö0%

HAtm6Lr^tHAL7Elt;^ 60 %

1935 -1936

Daar het aantal onderzoekingen klein is, is er van afgezien percen-
tages te berekenen van de bepalingen in 1936 verricht; er blijkt
echter wel uit, dat vooral de vrouwen nog al eens een laag haemo-
globinegehahe hebben. Van deze zijn het voornamelijk de zwangere
en zoogende vrouwen, die anaemisch zijn, d.w.z. een haemoglobine-
gehahe lager dan 70% hebben. Van de 11 vrouwen, die tijdens het
onderzoek zwanger waren, waren er 7 anaemisch, van de 4 zoogende
vrouwen 2. De aandacht moet er op worden gevestigd, dat het hae-

-ocr page 57-

moglobinegehalte bij zwangere vrouwen niet uitsluitend van de voe-
ding afhankelijk is. In dit verband is het van belang te vermelden,
dat bij een recent onderzoek in deze gemeente is gebleken, dat tus-
schen de zwangere vrouwen van werkloozen en van werkenden,
voorzoover het haemoglobinegehalte betreft, geen aanwijsbaar ver-
schil bestaat.

Het klinisch onderzoek naar vitamine-tekort (avitaminosen).

Daar vooral in de laatste jaren belangrijke vorderingen zijn ge-
maakt op het gebied van vitamine-onderzoek, heb ik getracht ook
door klinisch onderzoek gegevens te verzamelen bij de gezinnen der
werkloozen betreffende eventueele tekorten aan vitaminen.

Het is bekend, dat belangrijke tekorten aan vitaminen^ ziekten ver-
oorzaken, de z.g. avitaminosen, waartoe b.v. scheurbuik en beri-beri
behooren. Evenzeer bekend is het echter, dat deze ziekten in Ne-
derland zelden voorkomen en dan nog alleen bij personen, die zich
op een speciale wijze gevoed hebben. Ik heb dan ook niet ge-
tracht dergelijke ziekten op te sporen, maar methoden toegepast, die
de voorboden van dergelijke ziekten zouden aantoonen.

Een tekort aan vitamine C in het lichaam zou reeds vroegtijdig
aangetoond kunnen worden door de proef van Göthlin en een
tekort aan vitamine A zou blijken uit het onderzoek met de
adap-
tatieproef van Möller en Bdmund.

Alvorens de uitkomsten van deze proeven te behandelen worde
nog iets medegedeeld over tekorten aan vitamine B en D.

Het vitamine B komt voor in groenten, vruchten, aardappelen en
bruin brood; uitgezonderd vruchten, zijn dit voedingsmiddelen, die
door werkloozen geregeld gegeten worden. Het is echter mogelijk,
dat er gezinnen zijn, waar weinig vitamine B opgenomen wordt door
onverstandige keuze der levensmiddelen (b.v. veel wit brood en
weinig aardappelen en groenten). Er bestond tot voor kort echter
geen onderzoekmethode om geringe tekorten aan vitamine B aan te
toonen.

Het vitamine D komt hoofdzakelijk voor in levertraan en wat
levensmiddelen betreft, vooral in den winter slechts in geringe hoe-
veelheid, in eieren, boter en melk. Het is duidelijk, dat hiervan veel
vaker een tekort zal voorkomen; de rhachitis of Engelsche ziekte
is dan ook geen zeldzame afwijking in ons land. Ook bij eenige kin-
deren van werkloozen werd bij het onderzoek Engelsche ziekte ge-
vonden. Hiervan zijn echter geen cijfers vermeld, daar het bekend
is, dat rhachitis minder geschikt is om voedingskwesties te toetsen.

-ocr page 58-

Wat de voorziening met vitamine C betreft, zij vermeld, dat bij
alle personen, die ter onderzoek kwamen in 1935, de
proef van
Göthlin werd verricht.

De proef is in den laatsten tijd herhaaldelijk in de Nederl. litera-
tuur besproken, zoodat ik mij, wat de wijze van uitvoering betreft,
tot de hoofdzaken zal bepalen.

De te onderzoeken persoon zit naast een tafel, zoodat de arm, die
gestuwd zal worden, door het tafelblad gesteund wordt; een manchet
van het toestel van Riva-Rocci wordt om zijn bovenarm aangebracht ;
daarna wordt, met behulp van een stempel een cirkel met een mid-
dellijn van 6 c.m. in de elleboogsplooi afgedrukt. Met een loupe 5
wordt de huid binnen dezen cirkel bekeken en worden eventueel
aanwezige petechiae genoteerd. Daarna wordt door het oppompen
van de manchet een druk van 50 m.m. Hg op dezen arm uitge-
oefend en zorg gedragen, dat deze druk gedurende 15 minuten ge-
handhaafd blijft. Na verwijdering van de manchet worden de pete-
chiae geteld, waarbij die, welke eventueel aanwezig waren, vóórdat
de proef begon, in mindering worden gebracht. Een bezwaar was
wel, dat dit veel tijd kostte, daar iedere bepaling ruim 15 minuten
eischte, maar daar er verder geen onaangenaamheden aan deze
proef verbonden zijn, kostte het weinig moeite hiervoor de mede-
werking der gezinnen te krijgen. Ten einde de verkregen resultaten
te controleeren werd zoo veelvuldig mogelijk venapunctie verricht
en werd het bloed van den juist onderzochten proefpersoon in het
laboratorium van Prof. Wolff onderzocht op vitamine C.

Dank zij deze controle bleek nu, dat de proef wel is waar dikwijls
positief is, wanneer het vitamine C gehalte in het bloed beneden
3 mgr. per liter daalt, maar dat er toch ook verscheidene uitzonde-
ringen zijn; bezwaarlijker was, dat ook vrij veelvuldig positieve
uitslagen voorkwamen bij voldoende hoog vitamine C gehalte van
het bloed. Het is trouwens bekend, dat ook door andere oorzaken
de proef positief kan
worden 42). De gegevens, door deze proef ver-
kregen, worden hier daarom niet medegedeeld.

De proef van Göthlin is niet bruikbaar om toestanden van prae-
scorbuut op te sporen, daar de breekbaarheid der capillairen niet
alleen van het vitamine-C-gehalte van het bloed, maar ook van an-
dere factoren afhankelijk blijkt te zijn.

Met de adaptatieproef door middel van een skotoptikometer ter
opsporing van tekorten aan vitamine A in het lichaam deden zich
ook verschillende moeilijkheden voor.

De methode zelve is eenvoudig en weinig tijdroovend. In een
beschrijving, die Möller en Edmund aan het apparaat toevoegen.

-ocr page 59-

deelen zij mede, dat een vermeerdering van het minimum visibile,
zooals die optreedt bij stoornissen in de adaptatie, overeenkomt
met een vermindering van het vermogen om nuances in de helder-
heid te onderscheiden. Dit vermogen noemen zij D; het kan m ge-
tallen uitgedrukt worden met behulp van de breuk van Bouguer
(Fechner). Bij een goede verlichting is deze breuk ± ^ i^ ; wan-
neer de belichting afneemt, wordt de waarde van de breuk grooter,
b.v. 1/10. Bij hemeralopie is de toename van de breuk nog sterker.

Möller en Edmund hebben nu 4 letters geconstrueerd, geteekend
in verschillende schakeering grijs op witten achtergrond; deze schakee-
ringen komen overeen met de waarden van de breuk van Bouguer

1 , ^ ,nbsp;en __• De overeenkomstige waarden van D

10°'quot; 10' 10IC'^o

zijn de logarithmen uit de noemers van deze breuken, dus resp.
0,75, 1, 1,25 en 1,50.

De witte kaart, waarop de letters zijn geteekend, moet zóódanig
verlicht zijn, dat hare helderheid = 8 (volgens Tscherning), d.w.z.
men moet deze kaart verhchten met een lamp van 100 kaarsen op
25 c.m. afstand. De letters moeten gelezen worden, nadat de te
onderzoeken persoon minstens 3 minuten in een donkere kamer
heeft vertoefd voor adaptatie, terwijl voor het oog, dat onderzocht
wordt, een donker glaasje wordt geschoven, zóodat voor dit oog
de plaat een helderheid = 4 heeft.

Volgens Möller en Edmund is nu de D van normale personen
minstens = 1,25 en dikwijls = 1,50; bij lichte hemeralopie = 1
of = 0,75, terwijl bij ernstige hemeralopie D een waarde lager dan
0,75 heeft. Dit is gemakkelijk na te gaan, daar volgens deze rede-
neering een persoon met normale adaptatie hetzij 3, hetzij alle 4 letters
kan lezen; personen met lichte hemeralopie slechts 1 of 2 letters
(nl. die met de donkerste tint grijs) en personen met ernstige he-
meralopie geen enkele letter.

Een bezwaar van de proef met den skotoptikometer is, dat alleen
zij, die kunnen lezen, onderzocht kunnen worden, daar de proef-
persoon verschillende letters bij afnemende helderheid moet her-
kennen. Bijna alle kinderen beneden den 7-jarigen leeftijd en zelfs
een paar volwassenen vielen daardoor uit.

Een ander bezwaar is, dat men voor een goed resultaat eenigszins.
afhankelijk is van de actieve medewerking van den proefpersoon.
Ook met normale oogen kost het een zekere inspanning om de let-
ters te kunnen lezen. Is de onderzochte persoon niet geneigd zich
in te spannen of wordt hij afgeleid, dan zal men een schijnbaar on-
voldoende resultaat vinden. Des te waardevoller was het, dat wij.

-ocr page 60-

weder door bloedonderzoek in aansluiting aan de proef een controle
hadden op de waarde er van.

Hierbij bleek, dat voor volwassenen de op deze wijze uitge-
voerde proef ondeugdelijk geacht moet worden om een tekort aan
vitamine A in het organisme aan te toonen. Al te vaak kwam het
voor, dat volwassenen, ook al bleek door bloedonderzoek hun
vitamine A gehalte voldoende te zijn, niet alle letters konden lezen.
Bij kinderen was er betere overeenstemming.

De uitkomsten waren hierbij als volgt: de proef werd één of meer
keeren verricht bij 120 kinderen van 7—16 jaar; bij 44 (d.i. bijna
37%) van deze kinderen werd een verminderde adaptatie gevonden.

Bij 20 van de 120 kinderen werd het vitamine A gehahe in het
bloed bepaald en hiervan waren er 14, die een vitaminegehalte had-
den lager dan 3 intern, eenheden per 10 cc serum, welk gehalte
vermoedelijk te laag is te noemen. Bij 12 van deze 14 werd een ver-
minderde adaptatie gevonden; de overige 2 hadden ook bij dit lage
vitaminegehalte een normale adaptatie. 6 van de 20 onderzochte kin-
deren hadden meer dan 3 intern, eenheden vitamine A per 10 cc
serum; van deze 6 waren er 3, die normale adaptatie vertoonden en
3, die niet alle vereischte letters konden lezen.

Bij de laatst genoemde kinderen zou men, hetzij een subjectieve
oorzaak moeten aannemen (b.v. te groote afleidbaarheid), hetzij een
objectieve oorzaak (b.v. dat individueel voor hen het gevonden
vitamine A gehahe te laag was).

Indien hétzelfde resultaat bij onderzoek van een veel grooter aantal
kinderen verkregen werd, zou men de gevolgtrekking kunnen ma-
ken, dat een normale adaptatie bij een kind, gevonden met den skotop-
tikometer, een aanwijzing is, dat het vitaminegehalte bij dat kind
hooger is dan 3 internationale eenheden in 10 cc serum.

Door het bloedonderzoek is het beter gelukt zich een oordeel te
vormen over het gehalte aan vitaminen in het bloed der werk-
loozen. 1)

Alhoewel wij omtrent de factoren, welke de vitamine A stofwisse-
ling beheerschen, nog niet volledig zijn ingelicht om lage bloedge-
halten geheel aan onvoldoende vitamine A opneming in het voedsel
toe te schrijven, toch geven deze uitkomsten aanleiding om aan te
nemen, dat de voeding, zooals te verwachten was, een zeer over-
wegende beteekenis heeft voor de bloedwaarde.

1nbsp; Dit onderzoek is geschied in het Hygiënisch Laboratorium te Utrecht, direc-
teur prof. L. K. Wolff.

-ocr page 61-

Hieronder volgen de gegevens, die inlichtingen verschaffen over
het
vitamineA gehalte in het serum van leden der onderzochte ge-
zinnen.

Internat, eenh.
per 10 cc serum

Aantal onderzochte
personen

van het totaal aantal
onderzochten

I.nbsp;0- 3

II.nbsp;3-6

III.nbsp;6-9

IV.nbsp;9-12
V. 12-15

17
34
21
8

21,2
42,5
26,3
10

Groep I heeft vermoedelijk onvoldoende vitamine A.

Op grond van de bekende nadeelige gevolgen van ontoereikende
opneming van vitamine A (carotine) mag uit deze onderzoekingen
worden afgeleid, dat de lage bloedwaarden, die bij een deel der werk-
loozen werden gevonden, als ongewenscht zijn te beschouwen.

Het is van belang deze cijfers te vergelijken met die van nor-
male personen (studenten). Hiervoor waren de cijfers als volgt:

Intern, eenb.
per 10 cc serum

Aantal onderzochte
personen

van het totaal aantal
onderzochten

I.nbsp;0- 3

II.nbsp;3- 6

III.nbsp;6- 9

IV.nbsp;9-12
V. 12-15
VI. gt; 15

2
15
18

3

4

4,8
35,7
42,9
7,1
9,5

Uit deze tabel blijkt, dat bij normale personen geen geval voor-
komt van een vitamine A gehalte lager dan 3 internationale een-
heden in 10 cc serum.

Thans volgen de cijfers van het gehalte aan vitamine C in het
bloed van leden der onderzochte werkloozengezinnen.

m. gr.

per 100 cc bloed

Aantal onderzochte
personen

°/o van het totaal aantal
onderzochten

I.nbsp;0-2

II.nbsp;2-4

1

10

2 1

20.4; 22 4

III.nbsp;4- 6

IV.nbsp;6- 8
V. 8—10

VI. gt; 10

13

9
6

10

26,6
18,4
12,2
20,4

De groepen I en II hebben vermoedelijk te weinig vitamine C in
hun bloed.

-ocr page 62-

Vermeld dient nog te worden, dat bovengenoemde staatjes slechts
den toestand weergeven, zooals die op verschillende dagen van 1935
en begin 1936 was, en dat geen duidelijke correlatie gevonden werd
tusschen de voeding en de bloedwaarden der werkloozen, wat vita-
mine A en C betreft.

Dit is ook niet verwonderlijk, daar ons slechts het verbruik per
gezin bekend is en het bloedonderzoek één individu betreft, ten aan-
zien waarvan de mogelijkheid opengelaten moet worden, dat het
door hem genoten voedsel niet overeenkomt met de gebruikte schaal
voor de berekening der verbruikseenheden. Ook oefent vroeger ge-
nuttigd voedsel invloed uit, zooals bekend is van vitamine A, waar-
van het organisme een voorraad vormt in de lever, en voor C, dat
hoewel in mindere mate, in allerlei organen kan opgestapeld worden.

-ocr page 63-

E. DE VOEDING.

Het onderzoek naar de voeding strekte zich uit, zooals reeds werd
medegedeeld, over drie perioden van vier weken, n.1. Juni/Juli 1935,
November 1935 en Maart/April 1936. De Commissie, die dit on-
derzoek heeft georganiseerd, heeft de voorkeur gegeven aan drie
korte perioden van onderzoek boven één onderzoek van längeren
duur, omdat zij het van groot belang achtte een inzicht te verkrijgen
in de voeding in verschillende jaargetijden. Tegenover het nadeel,
dat door de onderbreking van het onderzoek een aantal gezinnen
is afgevallen, staat het voordeel, dat in het verzamelde materiaal
de invloed van de verschillende seizoenen op de voeding tot uiting
komt.

De gegevens werden verzameld door middel van wekelijks ver-
strekte huishoudboekjes. Door bemiddeling van de Vereenigingen
van vrijwillige armbezoekers van Maatschappelijk Hulpbetoon en
van de verschillende Vrouwenbonden hier ter stede verkreeg de
Commissie belangelooze medewerking van een groot aantal huisbe-
zoeksters, die zich belastten met het uitreiken en het innemen van
de boekjes en die de huisvrouwen bij de invulling daarvan behulp-
zaam waren.

Alvorens met het eigenlijke onderzoek aan te vangen heeft de
' Commissie in Februari 1935 met 10 gezinnen gedurende een week
een proef genomen, ten einde de doelmatigheid van de ontworpen
werkmethode te toetsen. Aan de hand van de daarbij opgedane er-
varing is de opzet van het onderzoek definitief vastgesteld. Dat
met het eigenlijke onderzoek eerst in Juni d.o.v. kon worden be-
gonnen, is in hoofdzaak veroorzaakt door de moeilijkheden, welke
zijn ondervonden bij het verkrijgen van een voldoende aantal tot
deelneming bereid zijnde gezinnen.

De verzamelde gegevens zijn volgens de aanwijzingen der
Commissie in hoofdzaak verwerkt op het Gemeentelijk Bureau voor
Statistiek. Het bureau heeft daarbij dankbaar gebruik gemaakt van
de ervaringen van het Gemeentelijk Bureau van Statistiek te Am-
sterdam.

Voor de berekening van de verbruikseenheden (mandagen) is
gebruik gemaakt van de schaal, aanbevolen door het Hygiënisch

-ocr page 64-

voeding van een kind van O—2 jaar = 0,2 man

ygt; gt;f

, 2—4

, = 0,3

ff )f )t

, 4—6

, = 0,4

ff fy if

, ^-8

, = 0,5

if ff ff

, 8—10

, = 0,6

ff ff ff

, 10—12

, = 0,7

ff )f ff

, 12—14

, = 0,8

„ meisjes van 14 jaar en

ouder en volwassen vrouw = 0,8 „ ,
„ gt;. jongens van 14 jaar en
ouder en volwassen man
tot en met 59 jaarnbsp;=1 ,, ,

,, „ vrouw en man van 60 jaar

en oudernbsp;= 0,8 „ .

Deze schaal geldt voor de calorische waarde van het voedsel.
Men dient er rekening mede te houden, dat kinderen, zwan-
gere en zoogende vrouwen meer van sommige voedingsstoffen, n.l.
van eiwit, vitaminen, ijzer en calcium, noodig hebben dan volwassen
mannen en niet zwangere en niet zoogende vrouwen.

Wat ijzer en calcium betreft, zal bij de behandeling van de mine-
raalstofwisseling medegedeeld worden, welke hoeveelheden hiervan
in het voedsel van volwassen mannen en vrouwen, kinderen, zwange-
re en zoogende vrouwen moeten voorkomen. Voor vitaminen zijn
deze hoeveelheden nog niet nauwkeurig aan te geven.

Voor eiwitten heeft het Hygiënisch Comité van den Volkenbond in
1935 den volgenden maatstaf aangenomen:

leeftijd
in jaren

1—3
3—5
5—15
15—17
17—21

21 en ouder

Vrouwen:

zwanger

zoogend

grammen eiwit per kg.
lichaamsgewicht.

3,5
3

2,5
2

1,5
1

Comité van den Volkenbond in 1932, te weten:

-ocr page 65-

In verband met het gemiddelde lichaamsgewicht van de onder-
zochte personen komt dit ongeveer met de volgende hoeveelheden
overeen:

kinderen van 1—3 jaren hebben ± 40 g. eiwit noodig per dag.
„ 3-5 „ „ ± 45 „
„ 5-15 „ „ 45-90 „
„ 15-17 „ „ ± 100 „
„ 17-21 „ „ 90-110 „
volwassenen v. 21 j. en ouder hebben ± 70 „
zwangere en zoogende vrouwen „ 100-120 „

Volledigheidshalve zij hier nog vermeld, dat sommige onderzoekers
een geringere hoeveelheid eiwit voldoende achten.

Voor de berekening van de opgenomen hoeveelheden koolhydraten,
eiwitten en vetten en calorieën zijn in hoofdzaak de voedingstabellen
van Dr. D. G. Cohen
Tervaert 12) gevolgd, zoodat dus calorieën van
Rubner zijn gebruikt. Van sommige levensmiddelen (brood bijv.)
werden de analyses van den Keuringsdienst voor Waren der Ge-
meente Amsterdam gevolgd, teneinde het onderzoek in Utrecht
zoo goed mogelijk te kunnen vergelijken met het Amsterdamsche
onderzoek. Bovendien verrichtte de Keuringsdienst voor Waren in
het gebied Utrecht op verzoek der Commissie voor bepaalde levens-
middelen nog eenige analyses.

Op het hygiënisch laboratorium van Professor Wolff werden
de hoeveelheden vitaminen A en C berekend, welke ieder gezin
afzonderlijk per verbruikseenheid per dag verbruikt heeft. Het labo-
ratorium van Professor Sjollema bepaalde de in een aantal levens-
middelen aanwezige hoeveelheden ijzer en calcium1). Voor de sa-
menstelling van de voedingsmiddelen, welke niet geanalyseerd zijn
in genoemd laboratorium, werden o.a. de waarden, aangegeven door
Mc. Cance 54) en door
Sherman- 5) gebruikt. Dit waren voedingsmid-
delen, waarvan slechts kleine hoeveelheden zijn verbruikt.

Gedurende de eerste periode van het onderzoek is voor de be-
rekening van het keukenafval in het algemeen gebruik gemaakt van
de percentages, welke bij het onderzoek van Banning n) te Zaandam
zijn toegepast. Voor aardappelen is het bruto-gewicht verminderd
met 20 % en voor de meeste groenten met 10. Voor versehe visch
als schelvisch, schol en voorn werd het afvalpercentage op 40 ge-
steld, voor verduurzaamde, als zoute haring, op 10. Van vruchten

1nbsp; Phosphorzuur werd niet bepaald; van belang ware geweest, de calcium-phos-
phorzuurvethouding vast te stellen.

-ocr page 66-

en uien werd 20 % afgetrokken. In de tweede en derde periode is
aan ieder gezin een weegschaal verstrekt, om nauwkeuriger op-
gaven van de gekochte groenten en van het netto-gewicht te be-
vorderen. Voor zoover de groenten in de tweede en derde periode
in brutogewicht werden opgegeven is van een afvalpercentage ge-
bruik gemaakt, dat voor de verschillende soorten uiteenloopt. Voor
koolsoorten varieerde het van 14—45, voor spercie-, snij- en pronk-
boonen bedroeg het 5, voor tuinboonen 55, voor andijvie 15, voor
bieten 11, voor sla 20, voor spruitjes 18, voor uien 6, voor winter-
wortelen 12 en voor koolraap 20.

Bij de berekening is aandacht geschonken aan bijzondere om-
standigheden in het gezin, welke op het aantal verbruikseenheden
van invloed waren. Rekening is er mede gehouden, wanneer ge-
zinsleden slechts aan een deel der maaltijden deelnamen en wel in
dien zin, dat het aantal eenheden voor een gezinslid, dat een war-
men maaltijd buitenshuis gebruikte, waarvan de waarde niet in
de berekening van de voeding is opgenomen, met 0,4 werd ver-
minderd, terwijl voor een broodmaaltijd 0,3 in mindering werd
gebracht. Op denzelfden voet werd het aantal verbruikseenheden
verhoogd, wanneer personen, die niet tot het gezin behoorden, aan
de maaltijden hadden deelgenomen.

Het aantal calorieën van door kinderen uit de deelnemende ge-
zinnen genoten schoolvoeding werd bij de door de gezinnen ver-
bruikte voeding opgeteld.

De hierachter volgende beschouwingen hebben, zooals reeds in
hoofdstuk I werd medegedeeld, betrekking op 77 gezinnen met 431
personen. Aan het eerste onderzoek hebben 71 gezinnen, aan het
tweede 64 gezinnen en aan het derde 60 gezinnen deelgenomen.

De voeding quantitaticf.

Calorieën.

De beschouwing van de elementen van de voeding quantitatief
gaf ten aanzien van de calorieën het volgende te zien.

Het totaal aantal calorieën bedroeg gemiddeld per verbruikseen-
heid per dag 2.961. Voor de drie perioden van onderzoek waren de
cijfers als volgf,nbsp;^.879

November 1935 2.975
Mrt./Apr. 1936 3.043

Bij vergelijking van het gemiddeld calorieëncijfer met de uit-

-ocr page 67-

komsten van onderzoekingen uit andere gemeenten blijkt dit niet
ongunstig te zijn.

Het onderzoek naar den toestand van werklooze georganiseerde
arbeiders te 's-Gravenhage'^i) ingesteld in 1932, gaf, op overeen-
komstige wijze berekend, een gemiddeld aantal calorieën per ver-
bruikseenheid van 2.987; bij een tweede enquête in 1935 72) was de
uitkomst voor deze groep 2.875. In Amsterdam 6) werd bij een onder-
zoek van ondersteunde werkloozen in 1934—1935 een calorieën-
aantal van 2.821 gevonden. In Schiedam kwam Dr. S. A. ten Bokkel
HuininkS) in 1934—1935 tot 2.776 voor werkloozen. Dr. C. Ban-
ning n) vond met gebruikmaking van de gewijzigde verbruikseenhe-
denschaal van Lusk 23) — welke schaal voor bepaalde leeftijden hoo-
gere waarden geeft dan die van den Volkenbond en dus tot lagere
uitkomsten leidt — voor arbeiders te Zaandam in 1929—1930 3.290.

Bij het nader beschouwen van het totale calorieënverbruik valt het
op, dat de hoeveelheid verbruikte calorieën bij de onderscheidene
gezinnen sterk uiteenloopt, wat overeenkomt met het ervarings-
feit, dat de behoefte aan voedsel individueel sterk wisselt: er zijn
groote en kleine eters. Daarom is het niet verwonderlijk, dat het
eene gezin per verbruikseenheid veel meer voedsel gebruikt dan
het andere.

Het zou daarom onjuist zijn alleen met een gemiddeld calorieën-
verbruik der onderzochte gezinnen rekening te houden, want daar-
mede vervaagt men in zekeren zin de gevonden verschillen. De
Commissie heeft het dan ook gewenscht geacht bovendien te be-
rekenen, hoeveel gezinnen afwijkingen vertoonen van bepaalde
grenswaarden.

Het stellen van een grens, waarboven of beneden de voeding vol-
doende of onvoldoende is te achten, brengt intusschen moeilijkheden
mede, omdat daaromtrent onder deskundigen geen eenstemmigheid
bestaat. Deze moeilijkheid is aldus opgelost, dat verschillende grens-
waarden gesteld zijn, n.1.:

minder dan 2.000 calorieën per verbruikseenheid;
van 2.000—2.400
van 2.400—2.700
van 2.700—3.000

3.000 en meernbsp;„ „nbsp;,,

Minder dan 2.000 calorieën per man en per dag hadden 2 ge-
zinnen. Deze hoeveelheid is zonder twijfel te laag en zelfs zoo laag,
dat men zich een oogenblik verbaast over de geringe waarneembare
gevolgen.

-ocr page 68-

De voeding van deze gezinnen was ook in andere opzichten on-
voldoende, n.l. wat betreft eiwit- en ijzergehalte van het voedsel
bij het eene en wat betreft eiwit-, kalk- en ijzergehalte bij het an-
dere.

Ben verbruik van 2.000—2.400 calorieën is waargenomen bij 13
gezinnen. Ook dit verbruik is in het algemeen onphysiologisch, be-
halve vermoedelijk bij één gezin, waarvan de gezinsleden klein van
stuk zijn. Bij dit gezin bestaat een duidelijk geringere behoefte aan
voedsel dan de gemiddelde.

Bij de overige 12 gezinnen, waarvan de leden de gewone lengte
van Nederlanders hebben, mag men aannemen, dat deze voeding
onvoldoende
IS, te meer, daar in deze gezmnen, op 3 na, onvoldoende
dierlijk eiwit en bij alle onvoldoende hoeveelheden eiwitten (n.L
minder dan 70 g.) werden verbruikt. De hoeveelheid vetten in de
voeding was laag.

Een verbruik van 2.400—2.700 calorieën is waargenomen bij 9
gezinnen. Van deze hoeveelheid is moeilijker te zeggen of zij on-
voldoende is; men is hier, naar algemeen wordt aangenomen, aan
de grens van hetgeen een volwassen man, die geen of licht werk
verricht, noodig heeft. De individueele factor, die sterk wisselt, zoo-
als boven reeds is medegedeeld en o.a. beïnvloed wordt door den
leeftijd, kan hier de beslissing geven, of de voeding nog quantita-
tief voldoende is of niet.

De voeding van twee dezer 9 gezinnen was onvoldoende, wat de
hoeveelheid dierlijk eiwit betreft; de totale hoeveelheid eiwit van
alle gezinnen was even voldoende, terwijl de hoeveelheid vet in de
voeding dezer gezinnen laag was.

Een verbruik van 2.700—3.000 calorieën kwam voor bij 19 ge-
zinnen. Voor een niet arbeidend man wordt deze hoeveelheid vol-
doende geacht en ook voor zijn gezin, enkele bijzondere gevallen
niet meegerekend. De hoeveelheid dierlijk eiwit en de totale hoe-
veelheid eiwit in de voeding waren bij nagenoeg al deze gezinnen
voldoende of ruim voldoende; het vetverbruik was ook over het
algemeen ruim, bij enkele gezinnen matig.

Bij 34 gezinnen bestond een verbruik van 3.000 en meer calorieën;
bij deze alle was de hoeveelheid beschikbaar eiwit in de voeding vol-
doende of ruim, behalve bij twee, waar de hoeveelheid dierlijk
eiwit even onvoldoende was. Het vetverbruik was in deze groep ruim.

Enkele gezinnen vertoonen een opvallend hoog verbruik tot ruim
5.000 calorieën.

Het volgende staatje geeft een verdeeling van de door alle ge-

-ocr page 69-

zinnen verbruikte calorieën in % van het totaal over koolhydraten,
eiwitten en vetten gedurende de drie perioden van onderzoek.

--------

Kool-

Dierlijk

Plant.

Vetten

hydraten

eiwit

eiwit

1 e onderzoek.......

1

60.4

4-

7,6

28,-

2e onderzoek.......

60,7 1

3,9

7,8

27,6

59,6 j

4,2

7,6

28.6

Gemiddeld van de drie perioden

60,2

4-

7,7

28,1

Koolhydraten.

Van de verbruikte voeding werd een groot gedeelte, nl. gemid-
deld 60 % door koolhydraten gevormd.

Dit was vooral een gevolg van het groote broodverbruik. Bij som-
mige gezinnen moet de hoeveelheid koolhydraten zelfs te groot
worden geacht, nl. bij die gezinnen, waar tot 70 % der verbruikte
calorieën door koolhydraten geleverd werd.

Eiwitten.

De Commissie is uitgegaan van de stelling, dat een volwassen
man met zijn voeding 70 g. eiwit per dag noodig heeft en dat hier-
van ten minste 20 g. dierlijk eiwit moet zijn. Deze beide eischen zijn
zeker niet hoog gesteld. Bij 10 van de 77 onderzochte gezinnen,
voldoet de voeding niet aan den laatsten eisch, terwijl bij 16 gezinnen
het totale eiwitverbruik onvoldoende was.

Hierbij dient in aanmerking genomen te worden, dat kinderen
en zwangere en zoogende vrouwen, zooals werd uiteengezet op
bladz. 26, meer eiwit noodig hebben dan overeenkomt met de door
de Commissie gebruikte schaal.

Vetten.

In verband met het hooge koolhydraatverbruik is het begrijpelijk,
dat het vetverbruik over het algemeen laag is, gemiddeld 90,8 gram.
Men vergelijke hiermede het vetverbruik der Zaandamsche arbeiders
in 1929—30, gemiddeld 126 gram. Dit lage vetverbruik kon
worden verwacht. De ervaring leert, dat in West-Europa bij meerdere
welstand het vetverbruik toeneemt.

-ocr page 70-

Vitaminen.

Op dezelfde wijze als voor eiwitten, koolhydraten en vetten heeft
de Commissie het gehalte aan carotine (vitamine A) en vitamine C
berekend.

Van de vitaminen der B groep is onze kennis nog niet groot
genoeg om quantitatieve berekeningen te doen; hetzelfde geldt voor de
E vitaminen. Van ziekten door B-gebrek is in ons vaderland nagenoeg
niets bekend; echter is het natuurlijk wel mogelijk, dat ook van
deze vitaminen relatieve tekorten voorkomen.

Ten aanzien van de vitaminen A en C meent de Commissie, dat 1
mgr. carotine per dag en per verbruikseenheid een minimum is; de
personen uit de gezinnen van Banning (1929) waren daar allen ver
boven (laagste groep gemiddeld 2,8 mgr. per dag). Bij het verbrui-
ken van voldoende groenten wordt dit minimum gemakkelijk ge-
haald; bij het eten van veel brood en weinig groenten (weinig
warme maaltijden) kan men echter gevaar loopen niet voldoende
vitamine A of carotine op te nemen (zie tabellen).

Wat het vitamine C betreft, de personen van Banning hadden allen
meer dan 40 mgr. per dag per verbruikseenheid, de meesten in de
buurt van 100 mgr. Bij een verbruik van 60 mgr. per dag en per
verbruikseenheid wordt het volwassen normale organisme verza-
digd. Hoewel de Commissie dit den besten toestand acht, kan men
zeer zeker met minder toe; minder dan 40 mgr. per dag en per ver-
bruikseenheid beschouwt zij echter als minder gunstig, minder dan
30 mgr. als onvoldoende. Bij het geregeld gebruiken van warm
eten (groente en aardappelen) haalt men gemakkelijk de 40 mgr.;
ook hier weer is het gevaar gelegen in de vele broodmaaltijden,
waarbij geen vitamine C wordt opgenomen. Men bedenke, dat overal,
waar de aardappel haar intrede heeft gedaan, de scheurbuik is ver-
dwenen. In dit verband geeft de Commissie de voorkeur aan aard-
appelen boven brood.

Vitamine D komt eigenlijk maar heel weinig in onze voedings-
middelen voor (levertraan is geen voedingsmiddel) ; vooral in den
winter is het gehalte aan vitamine D van boter en eieren zeer ge-
ring en onvoldoende om het groeiende jonge kind voor rhachitis te
vrijwaren. In den zomer is dit vitamine minder noodig, omdat het
zonlicht dan het vitamine kan doen ontstaan in de huid van den
mensch. In den laatsten tijd wordt vitamine D aan sommige soorten
margarine toegevoegd en wel in een hoeveelheid, gelijk aan die van
zomerboter. De margarine, welke de Regeering tegen verlaagden
prijs beschikbaar stelde voor de gezinnen van werkloozen met zes
of meer personen, bevat vitamine D. De groote gezinnen, die aan

-ocr page 71-

het onderzoek hebben deelgenomen, hebben alle deze margarine
gebruikt.

Ter vergelijking van de gevonden waarden met de uitkomsten
van andere onderzoekingen werden uit de voeding van de arbeiders-
gezinnen, in 1929—30 door Dr. Banning onderzocht in Zaandam,
en van dé werkloozengezinnen, in 1934—'35 onderzocht door Dr. Ten
Bokkel Huinink te Schiedam, op overeenkomstige wijze de hoe-
veelheden
Carotine (vitamine A) en vitamine C berekend.

De uitkomsten vindt men in het volgende staatje, dat een verdee-
ling van de gezinnen geeft naar het
Carotine (vitamine A)-verbruik
per man en per dag.

Carotine in
milligrammen

Utrechtsche werk-
loozengezinnen

1935-'36
3 per.
V. 4 weken |

Zaandamsche i Schiedamsche
arbeidersgezinnen werkloozengezinnen

1929-'30 1934-'35

(Banning) (Ten Bokkel Huinink)
3 per.
V. 4 weken 1 per. v. 3 —4 weken

0-1
1-2

2-3

3-4

4-5
5

9 = 14,3 »/o
16 25,4 »/„
16 25,4 »/o
13 20.6%
6 9,5 %
3 4,5 %

— 6
2 6
7 6
4 ^
1 3
— 1

63

14 ! 22

Men ziet hieruit, dat de Zaandamsche arbeiders in dit opzicht de
beste voeding hadden; van de Utrechtsche gezinnen heeft 39,7%
minder dan 2 mgr.
Carotine; van de Schiedamsche 12 van de 22
gezinnen, dat is dus nog iets ongunstiger.

Daar, zooals boven reeds is medegedeeld, voor de werkloozen
de aardappel de voornaamste bron is voor vitamine C en groente
voor vitamine A, is het te verwachten — daar het aardappelverbruik
bij minder gezinnen te wenschen overlaat dan het groenteverbruik —
dat ook het percentage gezinnen, dat met zijn voeding te weinig
vitamine C opneemt, kleiner is dan het aantal met te gering vita-
mine A-verbruik. Dit was ook inderdaad het geval, zooals blykt uit
het volgende staatje, dat de gezinnen verdeelt naar het vitamine
C-verbruik per man en per dag.

-ocr page 72-

Vitamine C
in milligrammen

Utrechtsche werk-
loozengezinnen

1935-'36

Zaandamsche
arbeidersgezinnen

1929—30

Schiedamsche
werkloozengezinnen

1934—'35

0- 30
30— 40
40- 60
60— 80
80—100
100

2 = 3.2 Vo

7 11,1 «/o

11 17,5%
17 27,-V„
19 30,1 o/„
7 lUVo

1

5
5
3

7

14
1

63

14

22

Men ziet, dat ook nu weer de Zaandamsche arbeiders in 1929—'30
de beste voeding genoten, dat van de Schiedamsche werkloozen
naar verhouding meer gezinnen onvoldoende waren dan in Utrecht,
maar dat het tekort aan vitamine C minder voorkomt dan dat aan
vitamine A.

Mineralen. 1)

Ijzer en calcium zijn zeer belangrijke bestanddeelen van de voeding
van den mensch. De ijzer- en calciumbepalingen van verschillende
levensmiddelen, in het laboratorium van prof. Sjollema verricht,
hebben de commissie in staat gesteld van de gezinnen, die aan het
voedingsonderzoek hebben deelgenomen, de hoeveelheid met het voed-
sel opgenomen Fe en Ca te berekenen, op dezelfde wijze als dat ge-
schied is met eiwitten, vetten en koolhydraten. Van de door werk-
loozen meest gebruikte levensmiddelen heeft prof. Sjollema een be-
paling verricht, nl. van wit en bruin brood, aardappelen als ook van
de door werkloozen meest gebruikte soorten groente. Van de voe-
dingsmiddelen, die minder gebruikt worden, werden gegevens ontleend
aan de bepalingen van
Sherman^s) en van Shackleton en Mc Cance54).
Er zijn aanwijzingen, dat het Fe- en Ca-gehalte van levensmiddelen
beïnvloed wordt door het klimaat en de grondsoort van het land, waar-
op deze voedingsmiddelen verbouwd zijn. Daarom verdient het aan-
beveling zich de gegevens zooveel mogelijk plaatselijk te verwerven.

Verder is het bekend, dat, wat de Fe-bepaling betreft, men onder-
scheid moet maken tusschen assimileerbaar en niet assimileerbaar
Fe 2) Daar echter het niet assimileerbare Fe vooral voorkomt in

1nbsp; De tabellen en een gedeelte van den tekst der Volgende bladzijden over
mineralen zijn afkomstig van het Scheikundig Laboratorium der Veterin.
Faculteit te Utrecht, directeur prof. dr. B. Sjollema.

2nbsp;Assimileerbaar ijzer is het anorganische ijzer, terwijl het organisch ge-
bonden ijzer, zooals b.v. haematine, niet kan worden geresorbeerd.

-ocr page 73-

vleesch en bloed, is de fout, die ontstaat door de totale hoeveelheid
ijzer te berekenen, gering bij onderzoek van de voeding der werk-
loozen, omdat bij hen het vleeschgebruik zoo klein is. Eenvoudigheids-
halve is dan ook de totale hoeveelheid Fe berekend.

Het is waarschijnlijk, dat de samenstelling van het dagelijksch voed-
sel invloed uitoefent op de benoodigde hoeveelheid ijzer, zoodat de
door de verschillende onderzoekers gevonden waarden, die onder-
ling afwijken, slechts een betrekkelijke waarde hebben 59). Bijna elke
voeding zal voldoende ijzer bevatten voor de behoeften van een vol-
wassen man en voor een vrouw na het climacterium. Hiervoor is
reeds een dagelijksche hoeveelheid van 7 a 10 mg. Fe voldoende 6i),
volgens sommigen zou zelfs 5 m.g. per dag reeds genoeg zijn
63). Ook
de voeding in de gezinnen der werkloozen voldoet hieraan.

Voor kinderen wordt per 100 calor. voedselgebruik of per K.G.
lichaamsgewicht 0,65—0,85 m.g. ijzer noodig
geacht eo, 70). Andere
onderzoekers vinden lagere waarden, n.1. 0.48 m.g. per K.G. 6i)
lichaamsgewicht. Een kind, dat 20 K.G. weegt, zal dus met ± 14
m.g. ijzer per dag kunnen volstaan, terwijl een kind van 40 K.G. ±: 20
m.g. noodig heeft. De volwassen vrouw heeft tot aan het climacterium
meer ijzer noodig dan de volwassen man, daar zij door de menstruatie
± 50 m.g. Fe verliest. Men rekent daarom, dat haar dagelijksche
ijzerbehoefte it 14 m.g. bedraagt 65), soms schijnt die hoeveelheid nog
niet voldoende te zijn. Groeiende meisjes van 13 jaar tot volwassen
hebben grootere behoefte, omdat zoowel ijzer noodig is voor den
groei als ter vervanging van het ijzer, dat met de menstruatie ver-
loren gaat. Bij haar wordt de dagelijksche behoefte op ruim 20 m.g.
gesteld. Zwangerschap verhoogt de behoefte aan ijzer bij de vrouw
en maakt een dagelijksch gebruik van 20 m.g.
noodig 64). Bij vele
zwangere vrouwen is de ijzerresorptie bemoeilijkt door de hypacidi-
teit, die tijdens den duur der graviditeit bestaat, zoodat anaemie kan
ontstaan ondanks ruim ijzergebruik. Sommige onderzoekers zijn van
meening, dat de anaemie bij zwangeren hoofdzakelijk veroorzaakt
wordt door hydraemie 62).

Door het zoogen neemt de ijzerbehoefte niet sterk toe; vooral niet,
als de menstruatie gedurende dezen tijd wegblijft. Het zog bevat nl.
niet meer dan 1 a 2 m.g. ijzer per dag; indien slechts 1/3 van de in
het voedsel aanwezige hoeveelheid ijzer geresorbeerd wordt, is 3—6
m.g. Fe in het voedsel hiervoor noodig. Voor de zoogende vrouw
zal derhalve 15 a 17 m.g. ijzer per dag voldoende zijn.

Terwijl melk het meest aangewezen voedsel is om de calcmm-
opname voldoende te maken, vooral voor het kind en voor de zoo-
gende vrouw, is dit middel voor verhooging der ijzeropname onge-

-ocr page 74-

schikt. Hier komen vooral boonen en erwten en bovendien bladgroen-
ten in aanmerking. Aangezien melkverbruik de ijzervoorziening niet
verbetert, is het gevaar grooter dan ten aanzien van het calcium, dat
bij kinderen ijzergebrek zal ontstaan.

Bij de beoordeeling der uitkomsten van de gezinsvoeding dient
bedacht te worden, dat ook voor de mineralen de berekening van de
verbruikseenheid is geschied volgens de op pag. 52 genoemde schaal.
Wanneer dus per mandag 15 a 16 mgr. ijzer werd opgenomen, dan
zullen de vrouw en meisjes ouder dan 13 jaren, slechts circa 12,5 en
het kind van 6—8 jaren ongeveer 8 mgr. hebben gehad.

Van de 55 volledig onderzochte gezinnen, waarvan de ijzerop-
neming werd bepaald, was deze bij vier
15—16 mgr. per dag, zoodat
de toevoer voor de vrouw bedroeg circa 12,5 a 13 mgr., terwijl de
eisch voor de vrouw in gewone omstandigheden (niet zwanger of
zoogend) op ongeveer 14 mgr., voor de zwangere of zoogende vrouw
op 15—20 mgr. kan worden gesteld. Vooral deze laatste kregen —
gesteld dat zij niet meer dan 8/10 van de manwaarde verbruikten —
te weinig ijzer. De kinderen kregen in deze gezinnen slechts onge-
veer 8 mgr. ijzer, dus aanmerkelijk minder dan de norm, die 14—20
mgr. bedraagt. Voor nog groeiende meisjes in de puberteitsjaren
(circa 13 jaren en hooger) was de opneming uit den aard der zaak
eveneens te klein; immers voor haar werd ruim 20 mgr. als norm
gesteld. Volgens de berekening kregen zij slechts ongeveer 12,5 mgr.
Van een langdurige voeding, die zoo arm aan ijzer is als bij deze
gezinnen, mag men anaemie verwachten.

In de 13 gezinnen, waarvoor de mandag 17—20 mgr. ijzer be-
vatte, kreeg de vrouw circa 14,5 a 15 mgr. ijzer, dus precies de
boven aangegeven norm. Voor de zwangere en zoogende vrouw —
aangenomen, dat zij niet extra gevoed werd — was de toevoer
iets kleiner, dan gewenscht is. Ontoereikend was in deze gezinnen
de voeding, wat het ijzer betreft, voor de jonge kinderen en voor
meisjes ouder dan circa 13 jaren. Voor deze toch bedroeg de dage-
lijksche ijzeropneming resp. 9 a 9,5 en ±: 14,5 mgr., terwijl de be-
hoefte op resp. 14—20 en ruim 20 mgr. gesteld mag worden.

Ook bij de 23 gezinnen, wier voeding per mandag 21—26 mgr.
ijzer bevatte, was de ijzervoorziening voor meisjes ouder dan 14 jaren
nog niet geheel voldoende en voor jonge kinderen onvoldoende.

Eerst bij een ijzertoevoer per mandag van circa 27 mgr. zal
de ijzervoorziening van meisjes, ouder dan 14 jaren, voldoende zijn.
Deze of een grootere ijzeropneming kwam bij 15 van de onderzochte
gezinnen voor; terwijl een voor de jonge kinderen ongetwijfeld vol-

-ocr page 75-

doende toevoer, nl. van 34 (het gemiddelde van 28 tot 40 per man-
dag) of meer slechts bij 3 van de gezinnen voorkwam.

Wat betreft de voeding der 17 gezinnen, welke ten aanzien van
de ijzervoorziening in de slechtste omstandigheid verkeerden — dus
die, waarvan de mandag 15 tot en met 20 mgr. ijzer bevatte —
kan worden medegedeeld dat zij bestonden uit:

35 volwassenen (17 mannen en 18 vrouwen, waaronder 4 zwan-
gere en 2 zoogende vrouwen) ;

48 kinderen, waarvan 27 jonge kinderen van 0—6 jaren en 3

meisjes boven de 13 jaren.

Van de 4 gravidae is bij 2 een haemoglobine-bepalmg gedaan,
waarbij bleek dat haar bloedkleurstofgehahe lager dan 70 % was;
de twee zoogende vrouwen zijn beide onderzocht; bij de eene was
het haemoglobine-gehahe lager dan 70 % ; bij de andere boven 80 %.
Van de 27 jonge kinderen zijn er 15 onderzocht; hiervan waren er
4 anaemisch (minder dan 70 % haemoglobine) ; van de 21 oudere
kinderen werden er 19 onderzocht en hiervan waren 7 anaemisch.
Totaal dus 34 kinderen onderzocht, waarvan 11 anaemisch waren.

Van de gezinnen, die 27 mgr. Fe en meer per voedingseenheid
verbruikten, zijn 22 volwassenen onderzocht en 39 kinderen; van de
volwassenen waren alleen 5 vrouwen anaemisch (waarvan 1 gra-
vida en 1 zoogend) en 9 kinderen.

Calcium.

De hoeveelheid Ca, die de mensch met zijn dagelijksch voedsel tot
zich neemt, is zeer verschillend, daar niet alleen het Ca-gehalte der
voedingsmiddelen onderling belangrijk verschik, maar ook het ver-
mogen van het organisme om Ca op te nemen door de samenstelling
van het voedsel wordt beïnvloed, terwijl de benoodigde hoeveelheid
verder afhankelijk is van vitamine-D-opneming. De hoeveelheid Ca,
die per dag noodig is, is dan ook ten deele bepaald door proeven,
waarbij werd nagegaan, hoeveel Ca werd afgescheiden, ten deele door
onderzoekingen, waarbij werd nagegaan, hoeveel Ca gezonde perso-
nen bij gemengde voeding per dag tot zich nemen.

Sherman 55) heeft de dagelijks benoodigde hoeveelheid bepaald
op 0,45 g voor een volwassen man; daar een toevoeging van ± 50 %
gemaakt moet worden om de optimale toestand te verkrijgen, komt
men tot 0,68 g. Ca per dag voor een volwassen man. Volgens miss
Leitch bedraagt deze hoeveelheid 0,55 g (d.i. optimaal ± 0,8 g) s^).
Evenals bij ijzer hebben kinderen, zwangere en zoogende vrouwen

-ocr page 76-

grootere hoeveelheden Ca noodig dan volwassen mannen voor been-
vorming, groei van de vrucht (tandaanleg) en voor levering van Ca
in moedermelk (0,39 Ca per L.)

Voor kinderen acht miss Leitch 58) de volgende hoeveelheden Ca
per dag noodig:

voor kinderen van 6 mnd.—2 jaar........0,8 g.

„ 2 jaar—9 jaar........0,9 g.

„nbsp;„ „ 9 jaar—16 jaar......1 g.—2 g.

Daarna treedt een geleidelijke daling in tot ± 0,8 g. op den vol-
wassen leeftijd.

Gedurende de zwangerschap, tenminste gedurende de laatste maan-
den daarvan, wordt de behoefte gerekend 1,5 a 2
X zoo groot te zijn
als in niet zwangeren toestand; het zoogen vereischt waarschijnlijk
meer Ca dan de zwangerschap: men rekent, dat dan de dubbele hoe-
veelheid Ca noodig is, d.w.z. ± 1.5 g. Ca per dag 6quot;). Ook bij een der-
gelijke groote toevoer van kalk blijkt een zoogende vrouw dikwijls
nog niet in Ca-evenwicht te zijn. Toevoeging van vitamine D en B
kunnen meewerken om de Ca-balans positief te
maken 68).

De eischen, die aldus aan de voeding gesteld worden, zijn zeer
hoog en hieraan kan bijna alleen voldaan worden door een ruim melk-
gebruik. Andere onderzoekers komen tot minder hooge cijfers, b.v.
Petrunkina. 69)

Hoe dit ook zij, waarschijnlijk is wel, dat een ruime Ca-toevoer
noodig is voor een goede groei. Miss Leitch 58) vermeldt, dat bij
Röntgenologisch onderzoek van een groep schooljongens bleek, dat de
jongens met den snelsten groei ook over het algemeen de beste
skeletontwikkeling hadden en omgekeerd. Tusschen snel- en langzaam
groeiende kinderen moet er dus een bepaald verschil bestaan in de
toevoer van beenvormend materiaal, o.a. Ca, zoodat het aannemelijk
wordt, dat ook omgekeerd een ruime Ca-toevoer een gunstigen in-
vloed uitoefent op de groeisnelheid.

Bedacht dient te worden, dat van de hoeveelheid, die per ver-
bruikseenheid werd opgenomen, de vrouw, volgens de aangenomen
schaal, het 4/5 deel tot zich neemt en een kind van 6 jaar slechts
ongeveer de helft, terwijl de behoefte voor kinderen en voor zwan-
gere of zoogende vrouwen juist groot is.

Er moge nog aan herinnerd worden, dat het Utrechtsche drink-
water kalkarm is. Het bevat n.l. gemiddeld 30 mgr. Ca per L. Het met
het drinkwater opgenomen calcium heeft voor de berekening der
calciumopnamen dus slechts weinig beteekenis.

In het geheel was bij 16 van de 57 gezinnen, die aan de drie perio-
den van het onderzoek deelnamen en waarvan de calciitmtoevoer

-ocr page 77-

berekend werd, deze opneming per verbruikseenheid kleiner dan
0,7 gr.,
terwijl dit eveneens het geval was bij 5 van de 24 gezinnen,
waarvan het Ca-verbruik berekend werd en die niet in alle tijd-
vakken aan het onderzoek deelnamen.

Van de eerstbedoelde 16 gezinnen bedroeg de Ca-opneming minder
dan 500 mgr.
in 3, tusschen 500 en 600 mgr. in 7, en tusschen 600
en 700
mgr. in 6 gezinnen.

Van de 5 gezinnen, die niet in alle tijdvakken aan het onderzoek
deelnamen, bedroeg het verbruik
minder dan 500 mgr. in twee,
tusschen 500 en 600 mgr. in één, en tusschen 600 en 700 mgr. in
twee gezinnen.

Van 13 der gezinnen met een calcium toevoer kleiner dan 700
mgr. per verbruikseenheid en met niet minder dan 4 kinderen, wordt
in de hierna genoemde staatjes aangegeven, hoewel Ca de kinderen
opnamen. Voor deze berekening werd aangenomen, dat alle in deze
gezinnen gebruikte melk door de kinderen werd genuttigd. Deze ver-
onderstelling zal de Ca-opneming der kinderen gunstiger doen uit-
vallen dan zij in werkelijkheid is geweest.

Eerst volgen de uitkomsten voor de gezinnen, die in alle drie
de tijdvakken aan het onderzoek deelnamen.

Nr. van
het gezin

Aantal
kinderen
(beneden
18 jaar)

Totale Ca-op-
name per ver-
bruikseenheid
in mgr.

Melk-Ca
opname per kind
(gem. voor de
tijdvakken! in
mgr. per dag

Totaal Ca per kind

berekend uit de
proc Ca opname uit
melk (gem. voor de
tijdvakken) in mgr.
per dag

2

9

694

285

570

4

8

649

270

470

8

6

537

217

482

n

5

464

254

619

12

6

557

221

510

15

6

555

254

441

18

6

482

247

319

24

6

523

243

365

30

4

574

358

504

Voor de gezinnen, die niet in alle perioden aan het onderzoek deel-
namen, waren de cijfers als volgt:

3

7

457

196

417

9

6

611

414

559

13

5

422

275

414

19

5

579

253 i

507

-ocr page 78-

De kinderen van 7 dezer gezinnen namen volgens deze bereke-
ning minder dan de helft van de hoeveelheid Ca op, die noodig
wordt geacht; in de andere gezinnen bedroeg zij slechts weinig
meer dan de helft.

Wij achten het intusschen mogelijk, dat de veelal aangenomen
eisch van gemiddeld 1 gr. Ca voor een kind te hoog is.

Van eenige gezinnen met lage en van eenige met vrij hooge
Ca-toevoer, waren de percentages van de totale hoeveelheid Ca,
die in den vorm van melk werd opgenomen, als volgt:

Bij de gezinnen met minder dan 500 mgr. Ca was het gem. 52 %
„ „ „ „nbsp;500—600 „ „ „ „ „ 54 %

„ „ „ „nbsp;600—700 „ „ „ „ „ 58 %

„ 6 „ „ meer dan 1000 „ „ „ „ „ 69 %
„ 6 „ „ „ „ 1200 „ „ „ „ „ 72 %

Men neemt veelal als gewenscht aan, althans voor kinderen, dat
circa 2/3 van het totaal Ca in den vorm van melk wordt opgenomen.
Dit cijfer wordt gemiddeld bij de Ca-rijk gevoede gezinnen overtrof-
fen, daarentegen bij de Ca-arm gevoede gezinnen niet bereikt. Het
is daar lager naarmate de totale Ca-opneming kleiner was.

Melk is voor kinderen en voor vrouwen, die een groote behoefte
aan calcium bezitten, het bij uitstek geschikte voedingsmiddel om
genoeg van dit element op te nemen. Dit is te meer het geval voor
gezinnen, die weinig van andere calcium-rijke voedingsmiddelen ge-
bruiken, zooals bij de meeste gezinnen van werkloozen het geval is.

Per verbruikseenheid was het melkgebruik der Ca-arm gevoede
gezinnen circa 0,25 a 0,3 L per dag; slechts bij de gezinnen met 9
kinderen, waaronder zeer kleine, was het hooger, n.1. p. dag ± 0,4 L.

De groenten leverden in de gezinnen met een Ca-verbruik kleiner
dan 700 mgr. slechts hoogstens 15% van de totale hoeveelheid calcium.

Het is duidelijk, dat vooral in vele der onderzochte gezinnen de
zoogende en zwangere vrouwen te weinig calcium zullen hebben op-
genomen, wanneer, zooals aangenomen wordt, het verbruik van een
vrouw op 8/10 van dat van den man wordt gesteld, en zij niet een
naar verhouding grooter deel der gekochte melk gebruikten.

Ten opzichte van de gevolgen van kalkgebrek moge worden op-
gemerkt, dat de bezwaren van een voeding, die onvoldoende is wat
mineralen en vitaminen betreft, zich op een andere wijze openbaren
dan die, welke optreden bij een voeding met te weinig calorieën. Van
het ontoereikende der opname van mineralen wordt aanvankelijk niets

-ocr page 79-

bemerkt. Hongergevoel of vermagering treden niet op. Op den duur
doen zich afwijkingen voor, waarvan de oorzaak door geneeskundig
onderzoek moet worden opgespoord.

In de eerste plaats zijn het vertraging van de normale beenvorming,
soms gepaard gaande met vertraging van den groei van het kind.
In de tweede plaats komt, zooals door uitvoerige onderzoekingen der
laatste jaren werd aangetoond, herhaaldelijk een afwijkende samen-
stelliiig van het skelet voor bij kinderen, die niet goed gevoed wer-
den en waarbij de voeding o.a. in kalk-gehalte te kort schoot. Mis-
vormingen (o.a. van de wervels), welke bij groeiende kinderen en
vooral gedurende de jaren van den snelsten groei voorkwamen, wor-
den daaraan op grond van waarnemingen, o.a. in Denemarken,
toegeschreven.

Verder zijn tandgebreken bij kinderen en zwangere en zoogende
vrouwen te vreezen, wanneer langen tijd kalktekorten voorkomen.

Bij jonge kinderen wordt bij onvoldoende kalkopneming de kans op
Engelsche ziekte verhoogd.

Taptemelk en karnemelk zijn evengoed als volle melk voor kalk-
voorziening geschikt. (Ten opzichte van karnemelk dient er reke-
ning mede te worden gehouden, dat deze door verdunning minder Ca
bevat dan melk, n.1. circa 9/10).

Wanneer 3/5 ä 2^3 der calorieën van het voedsel in den vorm
van wittebrood, tarwebloem, aardappelen, suiker en vetten, zooals bij
de onderzochte gezinnen gemiddeld het geval was, wordt opgeno-
men, dan is de kans op onvoldoende minerale voorziening zeer groot.
Het tegenwoordige geslacht heeft in verband met de wijziging,
welke de voeding geleidelijk in deze richting onderging, grooter be-
hoefte aan melk dan vroegere generaties om verschillende minerale
tekorten te vermijden.

De voeding qualitatief.

Afgezien van het gebruik van sommige groenten en vruchten en
van de qualiteit der aardappelen, werd de voeding der onderzochte
gezinnen slechts weinig beïnvloed door de jaargetijden.

Het gebruik van vruchten, dat over het geheel genomen zeer laag
was, was in het najaar 1935 iets hooger dan in den zomer 1935 en
in het voorjaar 1936.

De voornaamste levensmiddelen der werkloozengezinnen zijn:
waterbrood (wit en bruin), margarine (vermengd en onvermengd
met boter), aardappelen, groenten, vet varkensvleesch, reuzel en
andere spijsvetten, melk en suiker.

-ocr page 80-

Tot de zeer weinig gebruikte behooren: erwten en boonen, visch,
kaas, eieren en vruchten.

Brood. Van belang is, dat bij ± 15% der onderzochte gezinnen
meer dan de helft der opgenomen calorieën door brood geleverd
wordt. Bij het onderzoek van Banning bleek, dat de arbeiders in
Zaandam in 1929 25 % van hun totaal aantal calorieën aan het brood
ontleenden; bij de Utrechtsche werkloozen is dit gemiddeld 41 %. Bij
een dergelijke voeding ligt het voor de hand, dat er gevaar bestaat
voor een relatief te grooten toevoer van koolhydraten en een te ge-
ring gebruik van andere voedingsstoffen. Het is echter een geluk-
kig verschijnsel, dat het gebruikte brood voor ongeveer een derde
uit bruin brood bestaat, dat rijker is aan vitamine B^, mineralen en
celstof dan wit brood.

Aardappelen. De aardappelen zijn een belangrijk voedingsmiddel,
daar zij hoogwaardig, ofschoon weinig, eiwit leveren en voor de
werkloozen de voornaamste leveranciers van vitamine C zijn. Wan-
neer in het voorjaar het vitamine C-gehalte der aardappels daalt, zien
we dan ook het gemiddelde vitamine C-gehalte van het bloed der
werkloozen en hunne gezinnen dalen.

Hieronder volgt een staat, aangevende het verbruik van aard-
appelen, berekend per verbruikseenheid.

Aardappelverbruik per

Ie onderzoek

2e onderzoek

!

] 3e onderzoek

verbruiks-eenheid

(zonder schoolvoeding)

Aantal gezinnen

Minder dan 100 g. . .

1

j _

100—200 g......

9

7

8

200-300 g......

21

14

10

300-400 g......

8

10

15

400-600 g......

25

25

21

600 g. en meer . . .

7

8

6

Totaal.......

71

64

60

In verband met het geringe groenteverbruik (zie volgende tabel),
moet de consumptie van minder dan 200 g. aardappelen per verbruiks-
eenheid als te laag worden beschouwd; bij een voeding, zooals het
meerendeel der onderzochte gezinnen gebruikt, is het met het oog

-ocr page 81-

op de behoefte aan vitamine C gewenscht, 400 g. aardappelen per
dag te eten. Hieraan voldoet nauwelijks de helft der gezinnen.

Groenten. Het groentenverbruik is belangrijk lager dan het ver-
bruik van aardappelen; het was in den zomer van 1935 het hoogst;
in het najaar lager en in het voorjaar van 1936 het laagst.

Wegens het zeer geringe verbruik van vruchten door de werk-
loozen is groente voor hen de voornaamste bron ter verkrijging van
de noodige hoeveelheid carotine (vitamine A) en is zij ook belang-
rijk als leverancier van voedingszouten en celstof.

Een verbruik van nog geen 100 g. groenten per mandag moet dan
ook als te laag worden beschouwd.

Een voeding met 200 g. of meer groenten van verschillende soort
per verbruikseenheid, die veel beter aan de behoeften beantwoordt,
wordt zelfs in den zomer slechts door de kleinste helft der gezinnen
bereikt.

Groentenverbruik per
verbruiks-eenheid

Ie onderzoek

2e onderzoek

3e onderzoek

(zonder schoolvoeding)

Aantal gezinnen

Minder dan 50 g. . . .

2

2

5

50-100 g......

15

14

8

100—200 g......

27

27

38

200-300 g......

20

19

8

300 g. en meer . . .

7

2

1 1

Totaal.......

71

64

60

Vleesch. Het vleeschverbruik van de meeste gezinnen is gering; dit
blijkt voldoende uit de volgende tabel.

Vleeschverbruik per
verbruiks-eenheid
(zonder schoolvoeding)

Ie onderzoek

2e onderzoek

3e onderzoek

Aantal gezinnen

Minder dan 50 g. . .

39

27

24

50—100 g......

25 1

31

31

100—200 g......

6 i

6

5

200 g. en meer

1 i

Totaal.......

71

64

60

-ocr page 82-

Het geringe vleeschverbruik zou niet van groote beteekenis zijn
voor den voedingstoestand, indien in voldoende mate van de goed-
koopere vervangmiddelen van vleesch gebruik gemaakt werd, n.1.
van goedkoope vischsoorten (b.v. haring, bokking, stokvisch), van
magere kaas en taptemelk. Dit is echter niet het geval en heeft tot
gevolg, dat een deel der onderzochte gezinnen te weinig eiwitten met
hun voedsel nuttigde, in het bijzonder dierlijk eiwit.

Melk. Volle melk is voor de beurs van den werklooze te duur,
tenminste om deze in hoeveelheden te gebruiken, die kinderen noodig
hebben voor een goeden groei. De taptemelk, die economisch wel
binnen hun bereik valt, is nog te weinig populair.

Behalve dat melk (karnemelk en taptemelk) belangrijke hoeveel-
heden dierlijk eiwit bevat, levert zij ook de voor den groei van de
kinderen zoo belangrijke kalk. De volle melk is ook een bron voor vi-
tamine A.

Melkverbruik per
verbruiks-eenheid
(zonder schoolvoeding)

Ie onderzoek 2e onderzoek j 3e onderzoek

1 1

Aantal gezinnen

Minder dan 0,2 1. . . .

0,2 1.-0,4 1.....

0,4 1. 0,6 1.....

0,6 1. 0.8 1.....

0,8 1.—1 1......

1 1. en meer ....

3 1 2 3
28 23 1 21
21 ! 20 ! 15
13 15 1 14

3 1 4 1 7

3 - i

Totaal .......

71 ! 64 60

Suiker. Suiker wordt met het oog op de verhouding van de voe-
dingswaarde tot den prijs eigenlijk door verscheiden gezinnen te
veel gebruikt vooral, omdat door het groote broodverbruik toch
reeds veel koolhydraten worden opgenomen; bij enkele gezinnen is
het hooger dan 100 g. per man per dag. De versnaperingen, die meest-
al ook veel suiker bevatten, zijn hier dan nog niet bijgerekend. Men
moet echter in aanmerking nemen, dat suiker voor velen het eenige
genotmiddel is. Ten deele zou de suiker met voordeel door vruch-
ten kunnen worden vervangen.

-ocr page 83-

Suikerverbruik per
verbruiks-eenheid
(zonder schoolvoeding)

Ie onderzoek

2e onderzoek j

3e onderzoek

Aantal gezinnen

Minder dan 25 g. . .

2

2

4

van 25 50 g.....

28

25

23

van 50-75 g.....

30

29

19

van 75—100 g. ...

8

5

9

100 g. en meet . . .

3

3

5

71

64

60

Vatten wij thans het bovenstaande samen, dan blijkt, dat het ver-
bruik van
aardappelen, groenten, melk en vleesch in vele gezinnen
van werkloozen te gering en het
broodverbridk relatief te hoog is.

De oorzaak van het geringe melkverbruik ligt voor de hand: de
volle en de karnemelk is voor den werklooze te duur, terwijl tapte-
melk niet voldoende in den smaak valt. Toch is de laatste voor het
bereiden van pappen zeer aan te bevelen, al vereischt de bereiding
van pap uit taptemelk veel zorg. Sommige huisvrouwen verklaarden
brood te eten in plaats van aardappelen en groente, omdat dit naar
hare meening voordeeliger was; anderen daarentegen deelden mede,
dat het brood eten niet voordeeliger uitkomt.

Als door het brood eten een besparing verkregen wordt, zal deze
in ieder geval slechts van geringe beteekenis zijn, behalve wanneer
geregeld oud brood tegen verminderden prijs wordt gekocht. Wat
intusschen de eigenlijke reden mag zijn, het feit zelf is te betreuren,
want het beteekent, dat thans in verscheiden gezinnen drie maal
daags brood als hoofd voedsel wordt gebruikt. Ofschoon het ook
dan theoretisch mogelijk is, door een juiste keuze van bijspijzen een
goede voeding te verkrijgen, zal practisch meestal het gevolg zijn,
dat te weinig dierlijk eiwit, te weinig vitamine B en C en te weinig
van sommige mineralen (ijzer en calcium) en naar verhouding te
veel koolhydraten worden gebruikt, zoodat een z.g. deficiente en
onevenwichtige voeding wordt genoten.

In dit verband achtte de Commissie het van belang na te gaan
of er door de gezinnen regelmatig dagelijks één warme maaltijd met
aardappelen en groente is gebruikt. Tijdens het tweede en derde
onderzoek heeft zij door huisbezoeksters laten opteekenen, hoe-
veel keer per week een maaltijd met aardappelen en groente was
genoten.

Bij het beoordeelen van de uitkomsten van dit onderzoek dient

-ocr page 84-

men er rekening mede te houden, dat op Zaterdag in verscheiden
gezinnen ook van niet-werkloozen in Utrecht niet gekookt wordt.

Hieronder volgt de verdeeling der gezinnen naar het gemid-
deld aantal maaltijden met aardappelen en groente per week, sa-
mengesteld uit de gegevens van het tweede en derde onderzoek
(van het eerste onderzoek zijn alleen mondelinge mededeelingen van
de gezinsleden betreffende hunne maaltijden opgeteekend).

Aantal maaltijden

Per week

13

met aardappelen

________

(C
0

en groente

ltot2

2tot3 ,

3 tot 4

4tot5

5 tot 6

6 tot 7

7 !

Onb.

H

2e onderzoek

(herfsO

4

5

10

5

16

13

10

1

64

3e onderzoek

i

(winter)

4

5

11

6

12 1

12

10

60

Voegt men de groepen, die 6 x en die 7 x per week een maaltijd
met aardappelen en groente gebruikten, bijeen, dan blijkt, dat meer
dan 60 % van de gezinnen der werkloozen minder dan 6 maal per
week een dergelijken maaltijd gebruikt hebben, en dat
± 7 %
dezer gezinnen slechts 1 a 2 x per week aardappelen en groente
nuttigde.

Een betere voeding zou verkregen zijn, indien een rationeeler
keuze
van de voedingsmiddelen had plaats gehad, doordat b.v. naast
meer kaas en erwten en boonen, taptemelk en meer goedkoope
groenten en vruchten (b.v. tomaten) waren gekocht. Van een ra-
tioneele keuze is veel te weinig sprake. Dit is niet alleen het geval
in gezinnen van werkloozen, maar evenzeer bij andere lagen der
bevolking. Indien echter uit een ruimere beurs kan worden gekocht,
is de kans grooter, dat zich geen schadelijke gevolgen voor het
lichaam zullen voordoen.

Bovendien heeft een aantal gezinnen niet of in niet voldoende
mate gebruik gemaakt van de door de overheid geboden gelegen-
heid, om door het doen deelnemen van de kinderen aan de
school-
voeding
en het koopen van tegen lagen prijs gedistribueerde levens-
middelen
een betere voeding te krijgen.

-ocr page 85-

c. Over het inkomen en de besteding van het inkomen. 1)

Als aanvulling van het lichamelijk- en het voedingsonderzoek zijn
door de Commissie gegevens betreffende de grootte en de besteding
van het inkomen verzameld, zoodat zij in bepaalde gevallen kon na-
gaan, of er eenige samenhang bestond tusschen onvoldoende voe-
ding, het inkomen en de wijze, waarop dit is besteed.

De gegevens van de 4 gezinnen, waarvan de kostwinner tijdens
den geheelen duur van het onderzoek gewerkt heeft, zijn niet ge-
bruikt, daar bleek, dat de meerdere inkomsten gedurende de periode,
waarin gewerkt werd, onmiddellijk invloed hadden op het bedrag,
dat voor voeding, werd besteed. Voor dit gedeelte van het onder-
zoek zijn derhalve de gegevens van 77 gezinnen gebruikt.

De waarde van in natura ontvangen goederen is, uitgedrukt in
kleinhandelsprijzen, onder de inkomsten en uitgaven opgenomen.
Aldus is ook de waarde van eventueel genoten schoolvoeding en
-kleeding in rekening gebracht.

Zooveel mogelijk zijn tot de uitgaven alleen de werkelijk gedane
betalingen gerekend, maar dit bleek niet mogelijk te zijn bij het be-
rekenen van de uitgaven voor voeding. Koopen op crediet komt
hierbij zoo algemeen voor, dat men herhaaldelijk een onjuist beeld
van het aan voeding bestede bedrag zou krijgen, indien alleen, het-
geen betaald werd, als voor voeding uitgegeven genoteerd werd.

Onder afbetalingen zijn dus alleen gebracht stortingen ter ver-
effening van geleend geld en ter betaling van huisraad, kleeding
enz.

Van de 77 gezinnen, die meewerkten aan het onderzoek, leefden
er 38 uitsluitend van steun, terwijl 39 gezinnen ook nog inkomsten
hadden uit loon van het gezinshoofd en/of gezinsleden.

Naar de grootte 2) werden de gezinnen verdeeld in: 11 kleine, be-
staande uit 2—3 personen; 41 middelgroote, bestaande uit 4—6 per-
sonen en 25 groote, bestaande uit 7 en meer personen.

1nbsp; De gegevens voor het volgende zijn verstrekt door de afdeeling Maatsch.
Aangelegenh. en Statistiek der gemeente-secretarie van Utrecht, chef mej. dr.
M. A. Tellegen en ontleend aan hoofdstuk IV van het rapport der Utrechtsche
Commissie.

2nbsp; De grootte der gezinnen is bepaald naar den toestand bij den aanvang
der eerste periode van onderzoek.

-ocr page 86-

Naar het inkomen kan men onderscheiden:

6 gezinnen met een inkomen van f 14.— of minder;
28 „ „ „ „ „ f 14.01-_fl7.-;

f 17.01—f 20.—
f 20.01—f 23.—
f 23.01 of meer.

24
10
9

Het gemiddelde inkomen van gezinnen, die alleen van steun leefden,
was f 16.17, dat is f 3.61 lager dan het gemiddelde inkomen van
f 19.78 van de gezinnen, die van steun loon leefden. Het gemid-
delde inkomen van alle gezinnen was f 18.06; hiervan was 76 %
afkomstig van steun, 20,7 % van loon, 1,8 % van geschenken in
natura; verder bestond nog fO.13 van dit inkomen uit geleend geld
en fO.16 uit andere ontvangsten.

De voornaamste uitgaven zijn voeding en huur; gezamenlijk bedra-
gen zij gemiddeld 70 % der uitgaven; per gezin varieeren deze uit-
gaven belangrijk: een groot gezin heeft in het algemeen een groot
bedrag voor voeding noodig, terwijl het huurbedrag naar verhou-
ding laag is. Het omgekeerde geldt voor een klein gezin.

Per verbruikseenheid is het bedrag voor voeding uitgegeven in een
groot gezin gemiddeld kleiner dan in een klein gezin, zooals trouwens
te verwachten was. Voor groote gezinnen was het gemiddeld f 0.275,
voor kleine f 0.365, terwijl het gemiddelde bedrag voor alle gezinnen
f 0.315 bedroeg.

Een andere voorname post der uitgaven is het bedrag uitgegeven
aan vuur en licht, nl. gemiddeld 10.1 % van het totaal der uitgaven;
7,7 % wordt uitgegeven voor verzekering, waaronder contributie aan
de werkloozenkas; 3,5 % voor kleeding; 2,1 .% voor wasch- en
schoonmaakartikelen; 2,3 % voor afbetaling; 1,5 % voor ontwikke-
ling en genoegen; 0,8 % voor rookartikelen; 2,1 % voor andere doel-
einden (haarknippen, scheergeld enz.).

-ocr page 87-

hoofdstuk III.

Geestelijke gevolgen van werkloosheid.

Voor een menschwaardig leven is arbeid even noodig als voe-
ding, met deze beperking, dat bij kinderen spel en sport den arbeid
behooren te vervangen en zij, bij het ouder worden, geleidelijk aan
arbeid, geestelijk en lichamelijk, moeten gewennen.

De behoefte aan arbeid varieert individueel meer dan de behoefte
aan voedsel, terwijl op ouderen leeftijd de lust tot werken veel

sneller afneemt dan de eetlust.

Het is dan ook vooral op jongeren leeftijd, dat werkloosheid
voor het gemoed en voor de levenshouding van de(n) getroffene
een ramp is. De wanhoop, die zich tenslotte van den jeugdige werk-
looze meester maakt, brengt hem soms tot hachelijke ondernemin-
gen, zooals van tijd tot tijd uit persberichten blijkt, b.v. het onder-
nemen van een groote zeereis met een klein zeilsloepje, het treden
in vreemden krijgsdienst en dergelijke meer.

Naar den leeftijd der getroffenen zullen de gevolgen onder-
scheiden worden in die voor kinderen, voor jonge menschen, voor
mannen en vrouwen in de kracht van hun leven en voor oudere

mannen en vrouwen.

I. De gedrukte stemming, die gewoonlijk in de gezinnen der werk-
loozen heerscht, zal vermoedelijk een' nadeeligen invloed op den
geestestoestand der jonge kinderen uitoefenen.

Bij het grootste deel der ruim 100 werkloozengezinnen in Utrecht,
die ik in de jaren '34, '35 en '36 bezocht, was de stemming neer-
slachtig of verbitterd; van 78 gezinnen van werkloozen, in Amster-
dam 6), bij wie in Oct. '34 tot Febr. '35 een onderzoek plaats vond, en
waar
éen speciaal onderzoek is ingesteld naar de huiselijke en
sociale omstandigheden, waaronder de werkloozen leven, bleek
eveneens de meerderheid geen of weinig hoop meer te hebben op
een betere toekomst. In Amsterdam konden de ervaringen der
huisbezoeksters aldus worden samengevat.

In alle gezinnen kwamen in een of anderen vorm tot uiting: het
verlangen van den man naar werk, het gebukt gaan der vrouw on-
der de zorgen en, waar kinderen waren, het leed der ouders om
het lot van dezen.

-ocr page 88-

In de meeste gezinnen, waar men had verklaard, weinig of geen
hoop op de toekomst meer te hebben, heerschten moedeloosheid,
schuwheid en verslagenheid tot sterke prikkelbaarheid, verbittering
en opstandigheid.

In eenige dezer gezinnen vormde het moedig dragen van de
moeiten en zorgen van eiken dag door één der echtgenooten — dit
was in de kleine gezinnen gewoonlijk de vrouw — een gelukkig
tegenwicht voor de neergeslagen of bittere stemming van den an-
deren. In de groote gezinnen waren de vrouwen veelal moedeloos
of verbitterd.

Het in vele gezinnen opgemerkte verschil in houding tusschen
man en vrouw zal ten deele wel te verklaren zijn uit het feit, dat,
terwijl de man zijn dagtaak verloor, de vrouw deze behield en in
vele gevallen zelfs zag verzwaren.

Bovengenoemde huiselijke omstandigheden zullen reeds op het
leven van kleine kinderen een schaduw werpen; op den school-
plichtigen leeftijd komt daar nog bij, dat de armoedige omstandig-
heden thuis rechtstreeks een' ongunstigen invloed op het onderwijs
kunnen uitoefenen.

In het onderwijsverslag over 1935 wordt medegedeeld, dat er
talrijke klachten zijn van het onderwijzend personeel over gebrek
aan aandachtsconcentratie bij de kinderen. Men klaagt er over,
dat de kinderen slaperig en suf zijn, dat ze gauw moe en afgemat
zijn en dat de geestelijke inspanning heel wat zorgen kost. Met
moeite moeten ze bij de les gehouden worden, zelfs al een uur na
den aanvang van den morgenschooltijd.

II. Een zeer groote beteekenis heeft zonder twijfel de werkloos-
heid op het gemoedsleven van jonge menschen. Doelloos rond te
slenteren op een' leeftijd, die bij uitstek geschikt is voor het aan-
leeren van' vakbekwaamheid en voor het verrichten van een ge-
leidelijk zwaarder wordende dagtaak, is funest.

Even ongelukkig is het om na een' leertijd, die men met succes
heeft doorloopen, te moeten ervaren, dat de geleerde vakkennis
niet gevraagd wordt.

Uit een onderzoek, dat de Landelijke Commissie ter bestrijding
van de gevolgen der jeugdwerkloosheid in 1934 heeft, doen instel-
len door den heer N. H. de Graaf, in Amersfoort en in Enschedé,
is het volgende gebleken:

Het onderzoek gold jonge mannen van 14—24 jaar; in Amers-
foort was hun totale aantal 4303, in Enschedé 8355. In Amersfoort
waren van deze jonge mannen 18.7 % werkloos, in Enschede 24.2 %.
In Amersfoort bleken van alle werkenden er 27% te zijn, die meer

-ocr page 89-

dan lager onderwijs genoten hadden; onder de werkloozen in deze
stad waren er 28%, die dat onderwijs genoten hadden.

Voor Enschedé waren deze cijfers resp. 20% en 18%. In beide
steden dus wel een verschillend percentage, maar het feit, dat in
beide het gedeeUe, dat meer dan L. O. genoten had, voor werken-
den en werkloozen ongeveer gelijk was, wijst er op, dat grootere
schoolkennis niet een grootere kans op werk geeft. De commissie
meent dan ook, dat ons onderwijs te weinig rekening houdt met
hetgeen de praktijk van het leven vraagt.

Talrijke slachtoffers maakt de werkloosheid onder de jonge in-
tellectueelen. Vooral de jonge onderwijzers en onderwijzeressen
worden zeer zwaar getroffen; zelfs als zouden de leerlingenschalen
van vóór de bezuiniging worden hersteld, dan blijven er een aantal
van zeker 10.000 actebezitters over, voor wie in de school geen
plaats is (Volkskrant). De meesten van hen zullen een nieuw be-
roep moeten kiezen of permanent werkloos blijven.

Met de academisch gevormden staat het weinig beter; ook hier
is de markt duidelijk overvoerd.

Bij de vrije beroepen, zooals het beroep van arts, tandarts en
advocaat is werkloosheid moeilijk te schatten; met zekerheid kan
echter wel gezegd worden, dat het gemiddelde inkomen der jonge-
ren thans zeer laag is. Ook bij velen van dezen zal de uiteindelijke
oplossing gezocht moeten Wprden in verandering van beroep.

De hoofdredacteur van het N. T. v. Geneeskunde, Prof. van
Rijnberk ^3), heeft betoogd, dat ook al levert een gelukkig volbrachte
academische studie geen hiermede overeenkomende maatschappe-
lijke positie op, toch de academische opleiding voor den gestran-
den intellectueel een voordeel zou zyn.

Een taxi-chauffeur, die een arts- of ingenieursdiploma bezit,
heeft nog een' voorsprong op zijn' collega-chauffeur, die slechts
de hoogst noodige ontwikkeling bezit, omdat de meerdere kennis
op zich zelf een waardevol bezit is, dat het leven verrijkt. Hier-
tegen is aangevoerd, dat het mislukken van de oorspronkelijk ge-
dachte loopbaan, het gedwongen genoegen moeten nemen met een
veel bescheidener positie in de maatschappij dan vroeger verwacht
was, de aanpassing zal bemoeilijken.

Naar mijne meening zullen beide gevallen zich voordoen. Iemand,
die werkelijk liefde voor de wetenschap bezit, zal de verworven
kennis tot troost zijn en zij zal het hem (haar) waarschijnlijk ook
mogelijk maken deze wetenschap in een of andere liefhebberij of
knutselarij buiten zijn werk om toe te passen.

Heeft hij (zij) echter slechts gestudeerd om zich een betere po-

-ocr page 90-

sitie te verwerven, dan zal ongetwijfeld slechts teleurstelling en
verbittering uit de herinnering aan deze studie geput worden. In
de meerderheid der gevallen zullen de beweegredenen, die iemand
tot de studie gebracht hebben, uit een mengsel van de boven ge-
noemde drijfveeren bestaan en zoo zal de reactie op een mislukking
ook gewoonlijk gecompliceerd zijn.

Over het aantal werkloozen in de niet-vrije beroepen voor intel-
lectueelen is meer bekend geworden door de W. E. M. O., afkor-
ting van de Vereeniging van Werkzoekenden met volledige Mid-
delbaar-Onderwij s-bevoegdheid.

Zij schat het aantal werkloozen met volledige M. O. bevoegd-
heid in Nederland op minstens 800.

Door bemiddeling van deze vereeniging is het mij gelukt een
enquête te houden onder de intellectueele werkloozen, die bij haar
waren aangesloten en wel met behulp van een vragenlijst.

Het bestuur was zoo welwillend zich te belasten met het toezen-
den der vragenlijsten met bijbehoorende toelichting en enveloppes,
terwijl zij ook de beantwoorde vragenlijsten ontving en mij deze in
pakketten toezond.

De te beantwoorden vragen waren de volgende:

1.nbsp;Geboortejaar? Geslacht? Gehuwd? Zoo ja, hebt gij kinderen?

2.nbsp;Welk diploma bezit gij en in welk jaar verworven?

Zijt gij thans lichamelijk in staat Uw beroep uit te oefenen?

3.nbsp;Hebt gij, na Uw diploma verworven te hebben. Uw beroep
reeds uitgeoefend? Zoo ja, hoe lang? En om welke reden is
dit beëindigd?

4.nbsp;Hebt gij anderen loonenden arbeid b.v. privaatlessen? Zoo ja,
hoeveel uren per week? Vermijdt gij lediggang door niet loo-
nenden arbeid b.v. studie?

5.nbsp;Hebt gij financiëele zorgen ten gevolge van de werkloosheid?

6.nbsp;Beschikt gij over voldoende middelen tot onderhoud van U (en
eventueel Uw gezin?)

7.nbsp;Heeft Uwe gezondheid geleden door werkloosheid?
Zoo ja, geef zoo mogelijk eenige toelichting.

8.nbsp;Heeft de werkloosheid een wijziging gebracht in Uwe staat-
kundige en economische opvattingen? Zoo ja, welke?

De bij iedere vragenlijst gevoegde toelichting luidde aldus: De
werkloosheid, die permanent dreigt te worden, is een vraagstuk,
dat dringend om oplossing roept. Noodig is daartoe o.a. een zoo

-ocr page 91-

uitgebreid mogelijke bestudeering niet alleen van de oorzaken,
maar ook van de gevolgen der werkloosheid.

Met medewerking van het Hoofdbestuur van We. M. O. wendt
ondergeteekende zich daarom tot de intellectueele werkloozen, de
hoofdarbeiders, daar zij beter dan de handarbeiders m staat zijn te
beschrijven in welken toestand zij verkeeren en wat in hen
omgaat.

Uitvoerige beantwoording van bijgaande vragenlijst wordt zeer
op prijs gesteld; om alle vragen zonder eenige terughouding te
kunnen beantwoorden, verzoek ik U de lijst, na invuhing,
onge-
teekend
in bijgaande enveloppe te sluiten, waarop de woorden:
Onderzoek naar de gevolgen der werkloosheid. Het geheel wordt
daarop in eene tweede enveloppe gedaan met het adres van den
secretaris van We. M. O.

w.get. G. F O 1 p m e r s. Arts.

De secretaris verzamelde de binnengekomen enveloppen met de
beantwoorde vragenlijsten en verzond ze ongeopend aan mijn adres.
Degene, die de vragenlijst invulde, was dus geheel zeker, dat noch
naam, noch adres bekend werd, zoodat hij (zij) zich zonder eenig
voorbehoud kon uiten; voor een dergelijk onderzoek natuurlijk een

eerste vereischte.

Alvorens verder te gaan lijkt het mij niet overbodig eerst vast
te stellen, wat ik onder werkloosheid bij een intellectueel verstaan
heb.

Wat de handarbeiders betreft, kan men volstaan met de defi-
nitie, dat ieder werkloos is, die, hoewel in staat en bereid om te
werken, geen loonenden arbeid kan vinden. Tot de intellectueele
werkloozen heb ik gerekend alle hoofdarbeiders, die, hoewel in
staat en bereid arbeid te verrichten overeenkomstig hun behaald
diploma, geen
loonenden arbeid van deze soort kunnen vinden. Ik
heb b.v.' tot intellectueele werkloozen gerekend hen, die, in het be-
zit van volledige bevoegdheid tot het geven van middelbaar onder-
wijs, alleen loonenden arbeid konden krijgen in den vorm van pri-
vaatlessen, toezicht op huiswerk en dergelijke bezigheid. Ook
rekende ik tot de werkloozen hen (haar), die gaan hospiteeren, of
gratis lessen geven, want al is de soort arbeid hier volwaardig, dan
ontbreekt toch de salarieering.

Van de vragen hebben de eerste zes ten doel rubriceering van
het materiaal mogelijk te maken, terwijl de laatste twee beoogen
inlichtingen betreffende de gevolgen van werkloosheid te verkrijgen.

-ocr page 92-

Resultaten.

Hieronder volgen de door mij verkregen resultaten. Van de
ongeveer 500 in September '34 en volgende maanden uitgezonden
vragenlijsten heb ik er tot 12 April '35 161 ingevuld terug ont-
vangen.

Hiervan heb ik bij de bewerking der antwoorden 5 ter zijde ge-
legd, daar de invuller volgens boven genoemde definitie óf niet óf
minder dan 3 maanden na het voUooien van zijne studie werkloos
was. Deze laatste, eenigszins willekeurige grens, heb ik nl. getrok-
ken uit de overweging, dat een pas afgestudeerde dikwijls deze
eerste maanden van niets doen meer als een vacantie dan als
werkloosheid zal beschouwen.

Beantwoording van vraag 1:

Ter behandeling bleven dus over 156 antwoorden.
Hiervan waren er 100 van mannen en 56 van vrouwen.
Leeftijd der mannen: 1 jonger dan 20 jaar;

66 van 20—30 jaar;
32 van 30—40 jaar;
1 ouder dan 40 jaar.
Leeftijd der vrouwen:41 van 20—30 jaar;

14 van 30—40 jaar;
1 ouder dan 40 jaar.
Van de mannen waren er 15 gehuwd, in 8 gevallen was het huwe-
lijk kinderloos; in 3 gevallen was er 1 kind; in 3 gevallen waren
er 2 kinderen; in één geval waren er meer dan 2 kinderen.

Van de vrouwen waren allen ongehuwd (één gehuwd geweest).

Beantwoording van vraag 2.

Op een paar uitzonderingen na, die ingenieursdiploma bezaten,
bleken allen in het bezit te zijn van een diploma met M. O. be-
voegdheid.

Allen verklaarden zich in staat hun beroep uit te oefenen.

Beantzv oor ding van vraag 3.

Van de mannen hadden er 50 hun beroep nog niet uitgeoefend,
terwijl de 50 anderen hun beroep reeds kortéren of längeren tijd
hadden uitgeoefend; gewoonlijk zijn zij buiten emplooi gekomen
doordat hunne betrekking door bezuiniging werd opgeheven of
doordat de zieke collega's, die zij vervingen, weer hersteld waren.

Van de vrouwen hadden 25 haar beroep nog niet uitgeoefend;
31 gedurende korteren of längeren tijd wel. Door dezelfde oor-

-ocr page 93-

zaken als hunne mannelijke collega's zijn zij buiten werk gekomen.
Ter wille van de duidelijkheid zij hier nog eens vermeld, dat ik
het z.g. hospiteeren, dat bij werkloozen met M. O. bevoegdheid in
zwang blijkt te zijn, niet als uitoefenen van het beroep heb be-
schouwd.

Beantwoording van vraag 4.

Van de mannen hadden 65 nog eenigen loonenden arbeid, meest-
al in den vorm van privaatlessen; verder hadden zij allerlei ander
werk aangepakt: journalistieken arbeid, werken als ziekenver-
pleger, het houden van een kinderpension; één werkte als boeren-
knecht enz. 35 vermeldden, dat zij geenerlei loonenden arbeid had-
den. Van de vrouwen hadden er 35 eenigen loonenden arbeid, ook
gewoonlijk in den vorm van privaatlessen; verder kantoorarbeid,
huishoudelijk werk enz. 21 hadden geen loonenden arbeid.

Van de mannen studeerden er 88, meestal door werken aan een
dissertatie; 12 hielden zich op andere wijze bezig (door hospitee-
ren, helpen in de huishouding enz.) Van de vrouwen studeerden
er 42 en 13 vermeden lediggang door huishoudelijken arbeid.

Beantwoording, van vraag 5.

Van de mannen verklaarden er 64 geen financiëele zorgen te
hebben ten gevolge van de werkloosheid, ten minste niet direct;
36 hadden wel financiëele zorgen. Van de vrouwen hadden er resp.
43 geen en 13 wel financiëele zorgen.

Beantwoording van vraag 6.

De beantwoording van deze vraag heeft eenige moeilijkheden
gegeven wegens de onzekerheid, wat verstaan moet worden onder
voldoende middelen tot onderhoud.

Ik heb gemeend hier alleen af te moeten gaan op de meemng,
die de ondervraagde hierover zelf heeft, daar mij vooral belang
inboezemt de reactie op hetgeen als onvoldoende middelen tot on-
derhoud wordt beschouwd, onverschilUg waar individueel die grens

getrokken wordt.

Van belang is het ook, waar de middelen tot onderhoud vandaan
komen, of b.v. daardoor ook de persoonlijke vrijheid of het zelf-
respect in het gedrang komen.

Te betreuren vak dan ook, dat eenigen deze vraag met een een-
voudig ja of neen beantwoord hebben, hoewel ik m de toelichting
op uitvoerige antwoorden aangedrongen heb.

Slechts 25 mannen en 11 vrouwen beschikten over voldoende
eigen inkomsten, gewoonlijk uit aherlei soort loonenden arbeid^

-ocr page 94-

een paar keer uit persoonlijk vermogen, en soms niet nader toe-
gelicht.

75 van de 100 mannen worden dus gesteund, waarvan 59 door
ouders en familie;

45 van de 53 vrouwen worden dus gesteund, waarvan 38 door
ouders en familie.

Beantwoording van vraag 7.

Volgens de definitie van werkloosheid, die ik boven gaf, strekt
zich de enquête slechts uit over personen, die in staat zijn arbeid
te verrichten. Automatisch houdt dus iemand op tot de werkloozen
te behooren, indien hij zoo ziek wordt, dat hij niet meer in staat is
arbeid te verrichten.

Het eene bericht, dat ik ontving, betreffende een' werklooze,
die in een zenuwinrichting verpleegd werd, na door de werkloos-
heid zenuwziek geworden te zijn, heb ik dan ook niet in mijne
cijfers meegeteld, maar is overigens wel een aanwijzing, dat op
sommige karakters werkloosheid zeer ongunstig inwerkt.

Van lichamelijke ziekten, die ten gevolge van werkloosheid
zouden zijn ontstaan, ontving ik geen enkel bericht.

Wat de mannen betreft, berichtten er 63, dat hunne gezondheid
tengevolge der werkloosheid niet geleden had; 37 personen had-
den wel klachten, omschreven als: gedeprimeerd zijn, veel ner-
veuser geworden, het ontstaan van minderwaardigheidsgevoel, last
van slapeloosheid, gevoel van moeheid, verlies van energie.

Van de vrouwen hadden 41 geen klachten, terwijl er 15 ver-
schillende nerveuse klachten uitten, ongeveer dezelfde als de
mannen.

Vermeldenswaard is nog, dat eenige werkloozen berichtten, dat
het hun zelve was opgevallen, dat zij achterdochtig geworden wa-
ren. In de antwoorden van sommigen kwam dat tot uiting doordat
zij hunne antwoorden met drukletters of met een verdraaide hand
schreven, hoewel, zooals boven reeds uiteengezet, voldoende zeker-
heid van anonymiteit gegeven werd.

Beantwoording van vraag 8.

Ik heb gemeend vraag 8 aldus te moeten redigeeren, omdat ik
aanneem, dat bij intellectueelen een werkelijk diepgaande invloed
op de psyche zich ten slotte zal moeten uiten in de geestelijke hou-
ding van de(n) persoon tegenover de vragen van den dag.

Hoe men ook over het ontstaan der werkloosheid mag denken,
hierover zal toch de groote meerderheid het eens zijn, dat het een
economisch proces is. Ik stel mij voor, dat een intellectueele werk-

-ocr page 95-

looze als van zelf zal nadenken over het proces, dat zijne (hare)
werkloosheid veroorzaakt en daarbij stehing zal nemen tegenover
datgene, wat hij (zij) als oorzaak aanneemt.

Het ligt voor de hand, dat niet allen tot dezelfde conclusie zul-
len komen, maar wel, dat velen, overwegende, dat hunne werk-
loosheid ontstaan is onder de bestaande staatsorde, die niet in
staat blijkt te zijn hun (haar) werk te verschaffen overeenkom-
stig hunne (hare) capaciteiten en opleiding, van meening zullen
zijn, dat een andere staatsorde beter zal zijn, m.a.w. zij zullen
revolutionnaire neigingen krijgen.

De vroegere rijkskanselier Brüning had hierop ook het oog in
zijn hier aangehaalde rede van 28 Mei 1932.

„Moet men zich derhalve verbazen, indien in het hart en den
geest van deze duizenden jongelingen een politiek extremisme ont-
kiemt, dat zich een verbetering slechts kan voorstellen door ineen-
storting en vernieling van alles, wat bestaat, een ineenstorting, die
zij instinctief beschouwen als hunne laatste hoop?quot;

Op vraag 8 ontving ik in het geheel 148 antwoorden, nl. 52 van
vrouwen en 96 van mannen.

8 vrouwen en 32 mannen gaven blijk, dat zij wenschten, dat de
staatkundige omstandigheden ingrijpend veranderd zouden worden
en dat zij door de werkloosheid tot dezen wensch waren gekomen,
resp. in dit gevoelen versterkt.

44 vrouwen en 64 mannen verklaarden, dat hunne staatkundige
en economische opvattingen door de werkloosheid niet gewijzigd
waren.

Daar de beantwoording van de vragen 7 en 8 inlichtingen ver-
schaffen betreffende de gevolgen van werkloosheid in engeren zin,
terwijl de eerste 6 vragen meer de bedoeling hebben gegevens te
verkrijgen om de rubrieken te kunnen indeelen, heb ik getracht
door verdere analyse meer inzicht te krijgen in de beantwoording
van de vragen 7 en 8.

Ik heb daartoe het antwoord op vraag 5 in verbinding gebracht
met de antwoorden op 7 en 8, uitgaande van de overweging, dat
de gevolgen van werkloosheid door financiëele moeilijkheden veel
schrijnender gemaakt worden en er dan ook eerder een sterke reactie
te verwachten is. De resultaten waren aldus:

A. Ondanks ontbreken van financiëele zorgen klaagden toch over
benadeeling der psychische gezondheid door de werkloosheid:
16 mannen en 3 vrouwen.

-ocr page 96-

B. Ondanks ontbreken van financiëele zorgen waren toch radicaal
gezind op politiek gebied: 19 mannen en 1 vrouw.

Het geringe aantal binnen gekomen antwoorden bemoeilijkt het
maken van gevolgtrekkingen; ik heb deze dan ook zoo algemeen
mogelijk gesteld.

le. Het leed van de(n) inteüectueele werklooze is in hoofdzaak, zoo
niet uitsluitend, van psychischen aard (tenminste tot nog toe,
want ik ontving geen bericht van gebrek aan noodzakelijke levens-
behoeften).

2e. De meegedeelde klachten en bezwaren zijn van nerveusen aard;
behalve sombere gemoedsstemming komt voor: lusteloosheid, last
van slapeloosheid, een gevoel van minderwaardigheid enz.
Sommige werkloozen, die door hun' bij zonderen karakteraanleg
hunne moeilijkheden toeschrijven aan een vijandige omgeving,
worden achterdochtig.

3e. Het lijden ten gevolge van werkloosheid is individueel zeer . ver-
schillend.

Sommigen gebruiken bij de beschrijving hunner gevoelens uit-
drukkingen als: algeheele demoralisatie, nooit meer gelukkig zijn,
wanhopig zijn; anderen deelen slechts mede, dat zij zeer teleur-
gesteld zijn; enkelen zien nog een' gunstigen kant aan de weA-
loosheid, nl. als prikkel tot verhoogde energie om de moeilijk-
heden te overwinnen. Ook het geslacht oefent duidelijken in-
vloed uit op deze reactie.
Door dit onderzoek bleek nl. het volgende:

De leeftijden en de levensomstandigheden zijn voor de manne-
lijke en vrouwelijke werkloozen ongeveer gelijk: zoowel van de
mannen als van de vrouwen behoort ± 2/3 deel tot de leeftijds-
groep van 20—30 jaar en ± 1/3 deel tot de groep van 30^0
jaar. Financiëel zijn de vrouwen er iets gunstiger aan toe dan de
mannen, want van haar heeft 't 1/4 deel financiëele zorgen, tegen
ruim 1/3 deel van de mannen.
Begrijpelijk wordt dit verschil, door-
dat er van de mannen 15 gehuwd zijn, waardoor de kans op finan-
ciëele moeilijkheden belangrijk vergroot wordt.
Wat vraag 7 betreft, blijkt nu ruim 1/3 deel der mannen ner-
veuse klachten ten gevolge der werkloosheid te hebben tegen

ruim Vi deel der vrouwen.
Het verschil is niet groot, maar het eigenaardige is, dat men bij
de vrouwen een hooger percentage dan bij de mannen verwacht

a.

-ocr page 97-

zou hebben, omdat zij door grootere emotionaliteit sterker ge-
troffen worden dan de mannen door dezelfde schadelijke om-
standigheden.

Duidelijker wordt het verschil, wanneer men de personen met
finknciëele zorgen uitschakeh. Dan blijkt, dat ondanks het ont-
breken van geldelijke moeilijkheden 15 mannen, d.i. ongeveer
25 % klachten hebben tegen 2 vrouwen, d.i. ongeveer 5 %.

b. Bij vraag 8 blijkt ongeveer 1/3 deel der mannen en 1/7 deel der
vrouwen ingrijpende veranderingen op staatkundig en econo-
misch gebied te wenschen. Na uitschakeling van de personen met
financiëele zorgen wordt het verschil nog veel grooter, want van
de mannen uit ook dan nog 1/3 deel dezen wensch, terwijl van
de vrouwen, op één na, geen een meer deze verlangens koestert.

De verklaring van deze verschillen is m.i. gelegen in het feit, dat
voor de vrouw het verwerven van een maatschappelijke positie
van niet zoo'n groot belang is als voor den man: haar hart vindt
daarin geen bevrediging '''4).

Overwegende, dat de reacties van handarbeiders op werkloos-
heid van denzelfden aard zullen zijn als van hoofdarbeiders, al
kunnen zij hunne gevoelens niet zoo goed onder woorden brengen,
kunnen mijne conclusies ook aldus geformuleerd worden:

De werkloosheid is een schadelijk agens, dat slechts bij uit-
zondering de energie doet toenemen, maar meestal een depri-
meerenden invloed uitoefent. De gemoedsstemming der werkloo-
zen is dikwijls gedrukt en prikkelbaar; het zelfvertrouwen gaat
achteruit, sommigen worden achterdochtig.

De verschijnselen kunnen zoo hevig worden, dat verpleging
noodig wordt.

De gevolgen zijn bij mannen gewoonlijk ernstiger dan bij
vrouwen.

111. De werkloosheid zal den man op rijpen leeftijd vooral kwellen
door angst en zorg voor zijn gezin, waarbij nog komt de angst
qm voor goed op zij geschoven te worden. Het groote aanbod
van werkkrachten maakt, dat de leeftijd, waarop een arbeider
mag hopen om, bij een eventueele opleving in zijn vak, weer
werk te krijgen, belangrijk lager wordt gesteld dan vroeger.
Volgens een mededeeling van den wethouder voor Sociale za-
ken van Utrecht aan de pers blijkt deze grens thans reeds bij
ongeveer 35 jaar te liggen.

-ocr page 98-

IV. Op lateren leeftijd, na het 50ste jaar, komt er eerder berusting;
gewoonlijk is de werklooze arbeider dan wel overtuigd, dat hij
voor goed uitgeschakeld is; de kinderen, indien hij een gezin
heeft, zijn dikwijls reeds volwassen of bijna volwassen. Wanneer
deze kinderen het ouderlijk huis verlaten hebben en de ouders
geen zorg meer hebben voor de opvoeding hunner kinderen, voelt
een dergelijk man zich meer als een gepensionneerde dan als
een werklooze. Den bezoeker treft dan de vredige stemming in
een dergelijk gezin, zoo geheel verschillend van de wrokkende
neerslachtigheid, die men gewoonlijk aantreft.
Deze betrekkelijk gunstige toestand kwam echter bij de door
mij bezochte gezinnen slechts een paar maal voor.

Een belangrijk onderzoek naar de gevolgen van langdurige werk-
loosheid heeft te Marienthal in Oostenrijk plaats
gevonden ^s). Ma-
rienthal is een industrieplaatsje, dat geheel bestond van één fabriek,
een katoenweverij, waaraan verbonden waren — spinnerij en — blee-
kerij. Dit geheele bedrijf werd stop gezet in den loop van 1929 en
in Februari 1930. Het gevolg was, dat vrijwel de geheele bevolking
van Marienthal werkloos werd, uitgezonderd eenige daar wonende
ambtenaren. Het onderzoek vond plaats hoofdzakelijk in December
1931 en Januari 1932, toen dus de massale werkloosheid ongeveer
2 jaar geduurd had. Wel is waar was de duur der werkloosheid
van de door mij onderzochte gezinnen gemiddeld langer, maar uit
de toelichting der Oostenrijksche onderzoekers blijkt wel, dat werk-
loosheid daar door de geringere ondersteuning nog een veel grootere
ramp is voor de betrokkenen dan in Nederland. De geldelijke in-
komsten bedroegen gemiddeld nauwelijks % van het normale ar-
beidersinkomen (I.e. pag. 28). De gemiddelde ondersteuning van
358 gezinnen bedroeg per dag per verbruikseenheid 1) 1,4 schilling
= ± fO.39.

De schrijvers vermelden ook de prijzen van eenige levensmiddelen,
die gedeeltelijk even duur zijn als in Nederland, b.v. melk, gedeel-
telijk duurder, b.v. zout, gedeeltelijk goedkooper, b.v. boonen en
meel. Gemiddeld zal het levensonderhoud ongeveer evenveel kosten
als in Nederland, of tenminste niet belangrijk goedkooper zijn.

De schaal, volgens welke de verbruikseenheden berekend worden,
maakt, dat bij een onderzoek van een groot aantal gezinnen, zooals

1nbsp; Personen tot 14 jaar wordennbsp;gerekendnbsp;= 0,6 verbruikseenheid.

„nbsp;van 14-21 jaar „nbsp;„nbsp;= 0,8nbsp;,.

vrouwennbsp;••nbsp;= 0,8nbsp;„

mannennbsp;••nbsp;quot;nbsp;=1.—nbsp;„

-ocr page 99-

hier het geval is, het totale aantal verbruikseenheden ongeveer even
groot zal zijn als verkregen zou zijn door gebruik te maken van de
schaal van het Utrechtsche onderzoek. Wij zijn dus in staat de in-
komsten per verbruikseenheid van de werkloozen in Marienthal te
vergelijken met die van de Utrechtsche werkloozen, zooals hun
toestand bleek te zijn bij het onderzoek door de Commissie in
193S/'36 ingesteld. Deze inkomsten waren gemiddeld per verbruiks-
eenheid fO,71. Natuurlijk moet men rekening houden met de be-
trekkelijke waarde van deze vergelijking. De werkloozen in Marien-
thal behoefden b.v. slechts een zeer klein bedrag aan huishuur te
besteden, nl. 3—6 schilling (f 0,84—f 1,68) per
maand.
Ook bestond er gelegenheid een: volkstuintje te huren en konijnen
te fokken. Maar over het geheel genomen hebben zij het zeker moei-
lijker dan de werkloozen in Nederland.

Ruim 20 gezinnen genoten geen werkloozenondersteuning wegens
verschillende redenen; zij waren dus eigenlijk aangewezen op de
gemeentelijke armenzorg, maar de gemeente Marienthal v^^as in het
geheel niet in staat regelmatig te steunen; wel werd er tegen Kerst-
mis een pakket levensmiddelen verstrekt. De schrijvers deelen dan
ook mede, dat „zelfs de Overheid in Marienthal niet meer den
schijn tracht te redden, dat men van de ondersteuning, die men
ontvangt of zelfs niet ontvangt, zou kunnen leven. Wanneer katten
of honden verdwijnen, denken de eigenaars er niet aan daarvan aan-
gifte te doen: men weet, dat zij door den een of ander zijn opge-
geten en zoekt niet naar zijn naam. Bij overtredingen van het visch-
recht en zelfs bij kleine kolendiefstallen bij den spoorweg, doet
men alsof men het niet ziet. De boeren leggen er zich bij^ neer, wan-
neer zij groenten en aardappelen uit hune velden missènquot;. Voeg
daar nog bij, dat de fabriek, die hun vroeger een bestaan verschafte,
voor het grootste deel is afgebroken, dan wordt het begrijpelijk,
dat de groote meerderheid dezer gezinnen alle hoop op eene betere
toekomst heeft opgegeven.

De steun wordt om de 14 dagen uitbetaald; bij een onderzoek op
school op den dag vóór de uitbetaling ingesteld, bleek, dat van 38
kinderen er 19 niets of alleen droog brood voor hun middagmaal-
tijd hadden meegekregen naar school; op den dag na de uitbetaling
verkeerden slechts 2 kinderen in die omstandigheden en hadden 36
een voldoenden maaltijd meegekregen.

Slechts van één gezin wordt het verbruik aan levensmiddelen ge-
durende 14 dagen meegedeeld, waaruit blijkt, dat dit gezin per ver-
bruikseenheid slechts over 1526 calorieën beschikte en wel 48,6 g.
eiwit, waarvan 14 g. dierlijk, 230 g. koolhydraten en 62 g. vet.

-ocr page 100-

Omtrent de lichamelijke gevolgen wordt meegedeeld, dat slechts
8 % der kinderen een gezond gebit bleek te bezitten, terwijl slechts
van 16 % der kinderen onder 14 jaar de gezondheidstoestand goed
was; van 33 % was de gezondheidstoestand slecht, terwijl de meest
verwaarloosde kinderen zich niet lieten onderzoeken en de werke--
lijkheid dus nog erger was.

In geestelijk opzicht viel den onderzoekers het meeste op de ver-
minderde activiteit der bevolking: het gemeentelijk park wordt niet
meer onderhouden, hoewel de bevolking er overvloed van tijd voor
heeft. Het aantal uitgeleende boeken uit de bibliotheek is met bijna
de helft verminderd, hoewel vroeger voor het lezen eenige vergoe-
ding betaald moest worden en thans de boeken gratis geleend
worden.

Ook op politiek gebied is de belangstelling gedaald, maar uit de
resultaten der verkiezingen blijkt, dat de verdeeling der stemmen
over de verschillende partijen ongeveer dezelfde is gebleven als vóór
de werkloosheid.

Naar de geestelijke gevolgen wordt de bevolking door de onder-,
zoekers in 4 groepen verdeeld; zij onderscheiden nl.:

a.nbsp;hen, die geestelijk onveranderd volhouden;

b.nbsp;hen, die berusten;

c.nbsp;hen, die vertwijfelen;

d.nbsp;hen, die apathisch zijn.

De eerste drie groepen dragen behoorlijk zorg voor hun gezin en.
voor hunne woning. Het verschil bestaat in het al of niet aanwezig
zijn van belangstelling voor zaken, die een iets verder reikenden blik
vereischen dan noodig is om belang te stellen in gezin en huis, zoo-
als omgang met vrienden en kennissen, politieke en andere ontwik-,
keling, toekomstplannen enz. Bij de groep a is de belangstelling
ook voor deze geestelijke goederen behouden gebleven; bij de groep b
is zij tenminste ten deele behouden, hoewel duidelijk
Ycrminderd;
bij de groep c is slechts de belangstelling voor het gezin intact
gebleven, terwijl ten slotte bij de groep d ook dit geyoel duidelijk
geleden heeft.

Van de werkloozengezinnen in Marienthal behoorde 23 % tot
groep a, 69 % tot groep b, 2,3 % tot groep c en. 5,3 % tot groep d.

Sedert 1930 zijn 60 personen vertrokken, vermoedelijk de meest
energieke, zoodat hierdoor het aantal van groi^p a kleiner is ge-
worden dan anders het geval zou zijn geweest.

Ook bij kinderen en jonge menschen was reeds duidelijk merk-
baar, dat zij in hoofdzaak tot groep b, de berustenden, behoorden..
De onderzoekers deelen mede, dat het ze^r moeilijk was om met

-ocr page 101-

hen in contact te komen, daar zij blijk gaven nóch voor sport of
spel, nóch voor politiek belangstelling te koesteren.

Een ander opvallend verschijnsel was de traagheid, waarmede
alles geschiedde, wat nog door de mannelijke werkloozen werd ver-
richt, zooals kleine huishoudelijke werkjes, brandhout zoeken in
het bosch enz. Toen aan een aantal hunner verzocht werd een lijst
te maken met opgave, hoe zij hun dag hadden besteed, bleek, dat
zij zich dit slechts zeer vaag herinnerden. Slechts enkele gebeur-
tenissen in hun dagelijksch leven maken voldoenden indruk om
het in hunne herinnering te kunnen vastleggen, nl.: opstaan, eten
en weer naar bed gaan. De tusschenliggende tijd wordt gewoonlijk
zoek gemaakt met doelloos bij elkaar te staan of te zitten, met
kleine wandelingetjes enz. Om bovengenoemde opgaven te kunnen
invullen moest de dag dan ook niet in uren verdeeld worden, maar

slechts in voor- en namiddag.

Voor de vrouwen geldt dit natuurlijk niet, daar zij haar huishou-
delijk werk hebben, al was dit dan ook minder dan vroeger, toen
verscheiden vrouwen ook nog in de fabriek werkten.

Bij hetzelfde onderzoek, naar het besteden van den tijd, was ook
verzocht het beroep in te vuhen en daarbij viel het op, dat meer
dan de helft der werkloozen als beroep hadden ingevuld: werk-
loos. De schrijvers zien hierin een begin van het ontstaan van een
nieuwen stand: de (permanente) werkloozen, d.w.z. personen, die
langzamerhand het gevoel voor het abnormale van hun toestand
verloren hebben en daarmede ook 'de behoefte om weer in een be-
paald beroep opgenomen te worden. Het verschijnsel, dat velen
reeds verleerd hebben behoefte te gevoelen aan een dagindeeling,
nu zij geen werk hebben om den dag te vullen, is een teeken,
dat bij hen reeds het gevoel voor de waarde van den tijd verdwenen is.

Ook bleek nog, dat het vroegere bestaan een' duidelijken invloed
uitoefent op het uithoudingsvermogen gedurende de werkloosheid.
In het algemeen kan men zeggen, dat menschen, die het vroeger
bijzonder goed hadden, de werkloosheid óf zeer lang ongebroken
uithouden óf zeer kort. Wanneer zij het zeer lang uithouden, werkt
daartoe misschien ook mede, dat zij materiëel gewoonlijk sterker
staan dan de gemiddelde arbeider. Anderzijds wijzen de schrijvers
er op, dat de eerzucht, die de stuwkracht was voor zeer geslaagde
existenties, noodlottig kan worden in geval van werkloosheid; als
deze menschen ten slotte beseffen, dat ook zij gedoemd zijn tot het
grauwe leven der werkloozen en dat er geen doel meer is voor hun
streven om vooruit te komen, dan gevoelen zij ten gevolge van hun
eerzuchtig karakter een teleurstelling, die hen tot vertwijfeling

-ocr page 102-

kan brengen. Dergelijke „Absturzexistenzenquot; hebben de schrijvers
verscheidene aangetroffen.

Ook het omgekeerde komt voor, b.v. bij een gezin, waar vroeger
reeds groote armoede heerschte, omdat de man jong gestorven was
en de weduwe voor hare drie kinderen het onderhoud moest ver-
dienen en dat nu wel is waar nog zeer arm was, maar waar het voor
de vrouw een troost was, dat zij er in vergelijking met hare vroe-
gere schoolvriendinnen niet meer slechter aan toe was dan deze.
Geestelijk was dat voor haar een steun.

Tot welke der genoemde groepen ■ een werklooze zal behooren,
hangt, volgens de onderzoekers, in de eerste plaats van het inkomen
af. Zij konden aantoonen, dat dit inkomen van de groep a tot d
geleidelijk per verbruikseenheid per maand daalde van 34 schilling
tot 19 schilling.

Verder oefenden ook leeftijd en algemeene karaktereigenschap-
pen invloed uit, maar wat deze laatste betreft, hadden zij niet vol-
doende gegevens om op dit punt nadere gegevens te verstrekken.

Voor Nederland schijnt mij van dit belangwekkend onderzoek
vooral de waarneming van belang, dat een groot deel der werkloozen
(en wel vooral de middelste leeftijdsgroepen) gevaar zou loopen de
arbeidersmentaliteit te verliezen en zich ten slotte tot een aparte,
voor gewoon werk niet meer deugende, groep om te vormen: de per-
manente werkloozen.

De zeer jeugdigen, gesteund door de herinnering aan den juist af-
gesloten leertijd en de ouderen, die lange jaren aan geregeld werk
gewend zijn geweest, zouden niet zooveel gevaar loopen als de mid-
delste leeftijdsgroep, die (in Oostenrijk), ook reeds tijdens den groo-
ten
Oorlog jaren lang aan hun werk onttrokken waren.

In Nederland is, tenminste in de groote steden, de ervaring niet
geheel hiermede in overeenstemming; wij zien daar juist de
jeugd
groot gevaar loopen om door de werkloosheid voor goed onbruikbaar
te worden als arbeider (jeugdmisdadigheid).

Wat de indeeling der werkloozen naar hunne psychische reactie
in 4 groepen betreft, is bij het bovengenoemde onderzoek in Am-
sterdam 6) in 1934/'35 de groep der apathischen niet aangetroffen.
Ook in Utrecht heb ik dergelijke gezinnen niet gezien. Dat stemt over-
een met de waarneming in Oostenrijk, dat een dergelijke reactie alleen
gezien werd bij zeer geringe inkomsten (gem. 19 schilling per ver-
bruikseenheid per maand) en zulke lage inkomsten had geen enkel
onderzocht gezin in Amsterdam noch in Utrecht. Wel valt het op,
dat in Oostenrijk de „berustendenquot; de grootste groep vormen der
werkloozen (69 %), terwijl men bij het meerendeel der door mij

-ocr page 103-

onderzochte gezinnen niet van berusting kon spreken, maar meer van
moedeloosheid en wrokkende verbittering. Hetzelfde blijkt ook uit
het Amsterdamsche onderzoek1), wanneer de gemoedsstemming be-
sproken wordt en uit de tabellen, waarin de huisbezoeksters hare
ervaringen omtrent materiëele en moreele omstandigheden in de ge-
zinnen meededen.

Hoewel uit de schaarsche gegevens betreffende de voedmg der
werkloozen in Marienthal geen volledig inzicht in hunne voeding
verkregen kan worden, is toch wel voldoende meegedeeld om er
uit te kunnen afleiden, dat deze voeding belangrijk slechter is dan
in Nederland. Niet alleen gebruikt men een zeer karige voeding,
vermoedelijk minder dan 2000 calorieën per mandag, maar ook is
deze deficient door het zeer geringe groenten- en aardappelgebruik.
Daar niet wordt meegedeeld, welk soort brood in hoofdzaak gegeten
wordt, kan niet beoordeeld worden of daarmede nog aanvuhing van

vitamine B^ plaats vindt.

De studenten van Springfield, die, onder leiding van Benedict 34),
gedurende 4 maanden zich onderwierpen aan een verminderde voe-
ding, kregen misschien even veel calorieën als de werkloozen in Ma-
rienthal, maar de samenstelling van hun voedsel was goed, in tegen-
stelling met dat van de werkloozen van Marienthal, waar ook de
samenstelling te wenschen overliet. Toch bleek bij sommige van
bovengenoemde studenten reeds de prikkelbaarheid te zijn toege-
nomen en het concentratievermogen verminderd.

En zou dan de traagheid en berusting, die den onderzoekers in
Marienthal zoo opgevallen is, niet beïnvloed kunnen zijn door de
onvoldoende voeding? Men moet m.i. de mogelijkheid hiervan toe-
geven en aannemen, dat de psychische reactie bij deze bevolking met
alleen door de werkloosheid veroorzaakt is.

In hoeverre de ten deele andere reactie der Nederlandsche werk-
loozen veroorzaakt wordt door het andere volkskarakter en m hoe-
verre de betere voeding hierop invloed uitoefent, is met de thans
ter beschikking staande gegevens niet uit te maken.

1nbsp; Loc. cit. pag. 135 en volg.

O

-ocr page 104-

HOOFDSTUK IV.

Maatschappelijke gevolgen der werkloosheid.

In de voorafgaande hoofdstukken is de invloed beschreven, die
de werkloosheid op de getroffenen individueel uitoefent. Thans
rest nog iets mede te deelen over den invloed der werkloosheid op
verschillende groepen der bevolking en op de maatschappij zelve.
Tot deze maatschappelijke gevolgen reken ik:

a.nbsp;toeneming der jeugdmisdadigheid,

b.nbsp;overvulling der huizen van bewaring en hare gevolgen.

c.nbsp;uitstel van het huwelijk in verschillende kringen van welstand,

d.nbsp;verminderd drankgebruik,

e.nbsp;invloed op de inrichting van den staat.

a. Volgens A. Löwe '''e) neemt onmiskenbaar het aantal misdrijven
door werkloosheid toe, vooral diefstal en prostitutie zouden ver-
meerderen. Dit laatste v/ordt door Miss Thomas (Social Aspects
of the Business Cycle) 2) ontkend; volgens de haar bekende cijfers
zou prostitutie juist in de welvarende periode toenemen.

In ons land hebben deskundigen als dr. N. Muller, politierech-
ter te Amsterdam, en Mr. G. T. J. de Jongh, oud-kinderrechter,
in dagbladartikelen (Telegraaf), als hunne meening te kennen ge-
geven, dat het aantal misdrijven inderdaad toeneemt door de
werkloosheid. Dr. Muller noemt als voorbeeld het aantal bij de
Amsterdamsche politie bekend geworden rijwieldiefstallen, dat in
1932 3555 bedroeg en in 1933 7202, een toename in één jaar met
meer dan 100%.

Vooral op jeugdige menschen heeft de ledigheid een deprimee-
renden invloed, die maar al te vaak leidt tot onverschilligheid en
een moreele inzinking, die jongens en meisjes tot misdaden voert
De duidelijke vermeerdering van de processen-verbaal der kin-
derpolitie te Amsterdam brengt deze neiging a.h.w. in beeld.

-ocr page 105-

Processen-verbaal, opgemaakt door de kinderpolitie
te Amsterdam.

Opvallend is hierbij ook, dat de processen-verbaal, tegen meis-
jes van U—18 jaar opgemaakt, slechts een geringe stijging ver-
toonen; dit is in overeenstemming met het verschijnsel, dat de.^
werkloosheid bij meisjes ook in de crisisjaren slechts gering is. J

Volgens een schriftelijke mededeeling van Mr. De Jongh is de
werkelijke criminaliteit veel grooter dan uit het aantal opge-
maakte processen-verbaal blijkt. In Amsterdam b.v. wordt slechts
proces-verbaal opgemaakt in geval er zooveel bewijs of aanwijzing
van daderschap is, dat een vervolging vermoedelijk succes zal

-ocr page 106-

hebben. Soms wordt van 20 inbraken geen enkel proces-verbaal
opgemaakt. Bij de vraag, of een zaak strafrechterlijk vervolgd
wordt, spelen vele subjectieve factoren een rol. De eene Officier
van Justitie vervolgt eerder een kind dan de andere. Dat verschil
is aanzienlijk. Na 1922 kunnen kinderen beneden 18 jaar in den
regel civielrechterlijk dezelfde behandeling ondergaan als straf-
rechterlijk, zoodat vele strafgevallen burgerrechterlijk worden
afgedaan. De een is daarmee weer guller dan de andere; ook is
het aantal ambtenaren van justitie en politie eerder verminderd
dan vermeerderd en zij kunnen ook niet meer dan een bepaalde
hoeveelheid werk verzetten.

Al deze genoemde factoren maken, dat men in de statistiek tot
een valsch beeld komt; de werkelijke toestand is veel erger.

b. Een verder gevolg van de crisis en van de werkloosheid is het
overvol raken der huizen van bewaring.

De bevolking van deze huizen bestaat voornamelijk uit drie
categorieën.

Ie. de tot hechtenis veroordeelden,

2e. de tot geldboeten veroordeelden, die ten gevolge van het niet
betalen der boeten, vervangende hechtenis ondergaan.

3e. de in voorloopige hechtenis geplaatsten.

Doordat principale hechtenis in naar verhouding weinig
gevallen wordt opgelegd is de eerstgenoemde categorie niet zoo
talrijk. Er is wel eenige stijging bij te onderkennen, maar niet
noemenswaard om een overbevolking te veroorzaken.

Zoo is het eveneens met de derde categorie gesteld, alhoewel
het aantal der in voorloopige hechtenis geplaatsten meer is toe-
genomen.

Zeer sterk vermeerderd is het aantal personen, die de opgelegde
geldboeten niet betaalden en ten aanzien van wie dientengevolge
de vervangende hechtenis wordt uitgevoerd. *) Het is dus weer
een crisis- en werkloosheidsverschijnsel, want de meesten der al-
dus gedetineerden hebben waarlijk niet uit voorkeur hechtenis-
straf ondergaan.

Subsidiair veroordeelden:

1931nbsp;............ 7812.

1932nbsp;............ 10638.

1933nbsp;............ 13853.

-ocr page 107-

Op zich zelf is het reeds ongewenscht, dat „gewonequot; men-
schen, die b.v. voor een eenvoudige verkeersovertreding een paar
gulden boete hebben gekregen, nu in de gevangenis komen om
hunne straf uit te zitten, daar ze niet het geld hebben om hunne
boete te betalen. Maar erger is het, als een jong meisje een paar
dagen samen met prostituees wordt opgesloten of een onervaren
- jonge man met minderwaardige individuen. Deze feiten hebben
zich reeds voorgedaan, en de staat behoort zich dus ook in dit op-
zicht aan de veranderde omstandigheden aan te passen.

c. Het Centraal Bureau voor de statistiek heeft onlangs (Decem-
ber 1936) een studie doen verschijnen over den leeftijd van een
aantal voor de eerste maal in het huwelijk tredende mannen, be-
hoorend tot een vijftal kringen van verschillenden welstand nl.:

Ie. arbeiders bij particulieren,
2e. arbeiders in overheidsdienst,

3e. administratief en daarmee gelijk te stellen personeel bij par-
ticulieren werkzaam,

4e. hetzelfde personeel als boven in overheidsdienst,

5e. hooger en wetenschappelijk personeel en zelfstandigen, zoo-
als artsen, advocaten enz.

Het onderzoek strekte zich uit over een viertal voor den econo-
mischen toestand zeer kenmerkende en geheel verschillende jaren
n.1. 1913, 1925, 1930 en 1935.

Deze voor de eerste maal huwenden werden verdeeld in drie
leeftijdsgroepen, n.1. beneden 24, van 25-29 en boven 29 jaar,
waarna de onderlinge verhouding van deze leeftijden werd be-
rekend.

Het resultaat geeft niet alleen inzicht in den leeftijd, waarop
men in de vijf kringen der bevolking in het huwelijk pleegt te
treden, maar ook hoe zich dat wijzigt onder den invloed der eco-
nomische omstandigheden.

-ocr page 108-

Huwende mannen (niet inbegrepen weduwnaars en geschei-
denen van echt) naar de sociale positie (voor zoover deze kan wor-
den vastgesteld) en de leeftijd, waarop in het huwelijk werd ge-
treden over de jaren 1913, 1925, 1930 en 1935.

Verhoudingscij fers.

Sociale positie

jaren

ben.

25 jaar

leeftijds

25-29 jaar

iklassen

' totaal

29 jaar

1913

arbeiders in particulieren i 1925
dienst i 1930
1935

46.6 i 37 85
44.01 ! 40 16
42.67 ! 42.86
39-28 i 44.32 .

15.55 100
15 83 1 100
14.47 ' 100
16.40 100

arbeiders in overh.
en semi overh. dienst

1913
1925
1930
1935

35.92 45.18 j
32.96 47.96
32.60 ! 47.96
35.75 1 43.21

18.90 1 100
19.08 1 100
. 19.44 1 100
21.04 ' 100

1913

administratief lager 1925
personeel in part. dienst ' 1930

1935

25.58 1 51.98
29.72 I 51.66
22.40 ; 59 25
17 41 i 58 71

22.44 ' 100
18.62 i 100
18.35 100
23.88 100

lager pers. en andere
dan arb. in overh. en
semi-overh. dienst

1913
1925
1930
1935

16.82 i 56.13
19 42 i 57.95
16.65 : 57.78
13.41 59.94

27 05 100
22.63 100
25.57 100
26.65 1 100

beter gesitueerden, (hooger
kant. person. zelfstandig of
in par • dienst zijnde en
hooger pers. in overh en
semi-overh. dienst.)

1913
1925
1930
1935

11 08
13 44
11.69
9.45

46.31
51.69
51.89

50.32

42.61 100
34 87 100
36.42 100
40 23 100

In de eerste plaats blijkt, dat, hoe beter de financiëele positie,
hoe later men huwt (5e groep) en dat dit ook onder andere eco-
nomische omstandigheden niet verandert; een resultaat dat te
verwachten was, omdat men een betere financiëele positie altijd
eerst op lateren leeftijd bereikt en men met trouwen daarop moet
wachten.

Verder blijkt, dat de 4 groepen in de verschillende jaren met
hetzelfde verloop vertoonden, omdat hunne positie in die jaren
niet op gelijke wijze veranderde.

Het huwen van de particuliere arbeiders is van 1931—1935
steeds later geworden, ongetwijfeld onder invloed van de werk-
loosheid van de laatste jaren, maar bij de overheidsarbeiders is
het, na van 1913 tot 1925 nog al en van 1925 tot 1930 nog iets

-ocr page 109-

te zijn verlaat, van 1930 tot 1935, ondanks de crisis, weer ver-

'''^ofir de kantoorbedienden, opzichters en dergelijke en bij het
lager overheidspersoneel, zoowel als bij de beter gesitueerden, was
het jong huwen in het iaar 1925 het talrijkst, maar daarna nam
het steeds af, ongetwijfeld mede door de werkloosheid m deze
kringen; bij het overheidspersoneel ook door de sterke salaris-
verlagingen.nbsp;.

En dat men hier werkelijk van vervroegen resp. uitstellen en
niet van afstellen van het huwelijk mag spreken, bewijst het feit,
dat als het percentage in de eene leeftijdsgroep daalt of stijgt
dit percentage in de hoogere leeftijdsgroepen ongeveer evenveel

stijgt, resp. daalt.

Soms doet de verandering zich vooral in de hoogste leettijds-
groep gevoelen, b.v. bij lagere ambtenaren, waar van 1913—1925
het huwen in de laagste leeftijdsgroep is toe- en in de groep boven
29 jaar belangrijk is afgenomen; ook bij de kantoorbedienden m
particulieren dienst daalde toen het huwen in de oudste groep
het meest. Bij de beter gesitueerden blijkt de crisis nog den groot-
sten invloed gehad te hebben, want van 1930—1935 was er voor
hen een belangrijke daling in de beide laagste leeftijdsgroepen en
een vrij sterke stijging in de groep boven 29 jaar.

Zoo toonen de cijfers, dat de crisis door werkloosheid te ver-
oorzaken of er mede te dreigen in alle kringen der maatschappij
een uitstel van het huwen heeft teweeg gebracht, behalve bij de
arbeiders in overheidsdienst en het sterkst bij de beter gesitueer-

den.nbsp;, , ,

Het feit, dat de arbeiders in overheidsdienst ondanks de crisis
gemiddeld vroeger huwden, wijst er op, dat niet zoo zeer loon-
daling het huwelijk doet uitstellen, want hiervan hebben deze
arbeiders ook wel te lijden gehad,'als wel de werkloosheid.

d Vroeger hebben wij gezien, dat de werkloosheid door de ar-
' moede, die er gewoonlijk mee gepaard gaat, de getroffenen nood-
zaakt het verbruik van allerlei benoodigdheden, zooals levensmid-
delen, kleeding, schoeisel, te verminderen.

Deze armoede, die maakt, dat ondoelmatig inkoopen gestraft
wordt met onvoldoende voeding en kleeding en die het leven
der werkloozen zoo grauw maakt, is toch nog in één opzicht een
gunstige factor; zij is nl. een sterke rem voor het drankgebruik
gebleken en dat komt weer de volksgezondheid ten goede.

Nederland dat lange jaren den naam had van een groot alco-

7

-ocr page 110-

holverbruiker te zijn, was reeds in het begin der 20ste eeuw, ver-
geleken met de omliggende landen, vrij matig; het alcoholver-
bruik is de laatste 25 jaar nog voortdurend gedaald, mede onder
invloed der werkloosheid, zoodat het thans een der matigste lan-
den van Europa is.

Verbruik gedistilleerd per jaar per hoofd, berekend in L. alco-
hol van 50 %, over 1930—'34. 77)

Frankrijk

Italië

België

Zwitserland

Gr. Britt. en Ierland

Denemarken

Duitschland

Nederland

5.25
0.58
2.10
4.58
1.16
0.84
1.53
2.14

(1925—'29)

Het totale verbruik van alcohol (absoluut) in liters per jaar per
hoofd over 1930—34. 77)

24.49
12.04
9.43
9.98
4.31
2.38

4.9 (1925—29)
1.93

In de mededeelingen van het Centraal Bureau van de statis-
tiek wordt er echter de aandacht op gevestigd, dat het thans nog
steeds afnemende gebruik van gedistilleerd voor een niet bekend
deel het gevolg van de vermindering van de koopkracht der be-
volking is, alsmede van de toeneming van den smokkelhandel en
van de clandestiene productie.

Frankrijk
Italië
België
Zwitserland
Gr. Britt. en Ierland
Denemarken
Duitschland
Nederland

Verbruik in liters per jaar en per hoofd der bevolking
van alkohol* absoluut

1885
1889

1890 1895
1894 i 1899

1900 ' 1905
1904:1909

1910
1914

1915 ' 1920
1919 1924

1925 1930 1935
1929' 1934

Frankrijk
Nederland

15.77
5.84

18.64
5.90

i

18.83j22.46 23.69 20.88 21.26

5.77 5 52 5 02 4.02 3.09

li'

1

24.44 23.39!
2.49 2.15

24 491 24.-
1.93: 1.38

*) Zonder het verbruik van alcohol voor industriëele doeleinden.

-ocr page 111-

Wij zien hieruit dat, in vergehjking met Frankrijk, in Neder-
land niet alleen betrekkelijk weinig gedistilleerd hoofdelijk wordt
gedronken, maar ook dat het totale hoofdelijke verbruik van alco-
hol nog niet het twaalfde deel is van hetgeen in Frankrijk wordt
gebruikt.

Al weten we niet, hoe groot de factoren smokkelhandel en clan-
destiene productie in Nederland zijn, het is toch wel waarschijn-
lijk, dat een deel van de verminderde accijnsopbrengst te danken
is aan verminderd verbruik ten gevolge van de verminderde
koopkracht.

Hiermede is in overeenstemming, dat het aantal vergunnin-
gen in de laatste jaren ook afgenomen is.

Nu bestaat er in alle landen, waar statistisch de sterftecijfers
van mannen en vrouwen met elkaar vergeleken zijn in bepaalde
leeftijdsgroepen, een duidelijk grootere sterfte van mannen dan
van vrouwen, behalve op de jongere leeftijden. De verklaring is,
dat op jongen leeftijd de vrouw door ziekten van zwangerschap
en kraambed een iets hoogere sterftekans heeft dan de man van
denzelfden leeftijd, maar al spoedig, d.w.z. van ongeveer 30-
jarigen leeftijd af, overweegt de sterfte van den man, daar hij
én door de uitoefening van een beroep buitenshuis meer bloot-
staat aan ongevallen en schadelijke invloeden van zijn beroep én
door alcoholgebruik zijn gezondheid benadeeh en daardoor zijn
sterftekans verhoogt.

Hierbij wordt aangenomen, dat het alcoholgebruik der vrou-
wen in Europa onbeteekenend is, een veronderstelling, die met
uitzondering van Engeland, geoorloofd is.

Het statistisch bureau van Amsterdam 82) schrijft hierover : zoo-
wel absoluut als relatief is de sterfte onder het mannelijk deel
der bevolking grooter dan onder het vrouwelijk deel; dit is het
geval geweest, zoo lang er waarnemingen zijn gedaan.

Het verschil tusschen de mannen- en de vrouwensterfte is
echter in de laatste 40 jaren steeds geringer geworden en is
thans nog slechts zeer klein. Het Statistisch Bureau schrijft dit
verschijnsel toe aan de gevaren van het bedrijfsleven, die door
de technische verbeteringen en sociale wetgeving tot hoe langer
hoe kleiner afmetingen worden terug gebracht.

Banden», '^9) schrijft het in hoofdzaak toe aan het grooter
alcoholgebruik van mannen.

M. i. is er meer voor diens standpunt te zeggen, daar verschil-
lende feiten aldus beter te verklaren zijn.

Dat de specifieke mannensterfte in Nederland tot zoo geringe

-ocr page 112-

afmetingen is terug gebracht, zou dan in de eerste plaats te dan-
ken zijn aan de daling van het alcoholgebruik en pas m de tweede

plaats aan technische verbeteringen en sociale wetgeving.

Wanneer men de sterftecijfers van Parijs en Amsterdam met
elkaar vergelijkt, blijkt, dat de specif, mannensterfte m Parys
zeer belangrijk is en zelfs in den loop der jaren gestegen is. De
sociale wetgeving in Parijs is mij niet bekend, maar het is toch
niet waarschijnlijk, dat zij daar geen invloed zou uitoefenen op
de sterfte en zelfs al zou dit het geval zijn, dan zouden toch de
technische verbeteringen in de fabrieken een zekeren mvloed ten

goede moeten uitoefenen.

Uit de statistische cijfers blijkt echter, zooals we gezien heb-
ben dat het alcoholgebruik in Parijs belangrijk hooger is dan m
Amsterdam; hierin moeten wij de voornaamste reden van het

verschijnsel zoeken.

Hieronder volgen de sterftecijfers voor mannen en vrouwen m
Amsterdam 82) en in Parijs »o, 8i) (eenvoudigheidshalve be-
perkt tot de leeftijden 20-^9 jaar en 50—64 jaar.

Amsterdam

Jaren

20-49 jaar

50-64 jaar

mannen

vrouwen

mannen

vrouwen

1875—1884
1885-1894
1895- 1904
1905-1914
1916-1925
1926 -1935

9.4
85
6.8
52
5.-
3.2

1

i 9.5
8.1

1 6.3
5.2

'35

24.9
24.1
21.-
18.9
169
14 1

20.1

19.4

17.5
16.1
15.2

13.6

Parijs

Sterfte naar den leeftijd op 1000 levenden.

Leeftijd

1910

mannen ! vrouwen

i

1931

mannen vrouwen

20-24 jaren
25-29 „
30-34 „
35-39 „
40-44 „
45-49 „
50-54 „
55-59 „
60-64 „

6.5 5.7
7- ! 6.3
9.5 1 7.5

12.6nbsp;8.7

15.3nbsp;1 10.3

21.7nbsp;1 13.1
31.9 19.-

45.4nbsp;j 29.6
62.6 43.7

4.3
49
6.8
8.5
108

14.8
21.-
29.02

39.9

4.3
4.2

i 4.5
5 08

1

i 11.09
15.6
22.8

-ocr page 113-

'•'Bamlel wijktrér bp; dat a.h.w. volgens een vaste wet de over-
sterfte der mannenstijgt en daalt met toenemend, resp. afne-
mend ■ alcoholgebruik (Beieren en Belgie).

Plotselinge,vermeerderingen van het alcoholgebruik door over-
vloedige
wijnoogsten in Italië (1907-'09 en 1923- 2^ v roo
zaken verhooging van de specifieke mannensterfte (45^5 jaar).

Frankrijk is het klassieke land van voortdurend toenemend
alcöholverbruik, de specifieke mannensterfte der 45^5 jarigen

is daar .met 40 % gestegen.nbsp;.

Zweden is juist het tegengestelde van Frankryk op alcohol-
gebied en hier is de specifieke mannensterfte gedaald. Zoowel
kndel als miss Thomas wijzen op het eigenaardige verschijnsel,
dat vermindering van het alcoholgebruik spoedig (d.w.z m het-
zelfde jaar) een gunstigen invloed uitoefent op het sterftecijfer.
Hindhede «3) kon hetzelfde aantoonen. toen in Denemarken m
1917 de alcoholproductie gerantsoeneerd werd.

De vermindering van het alcoholgebruik zal vermoedelijk mee-
gewerkt hebben de sterftecijfers te doen dalen, hoewel de voe-
ding in de crisisjaren bij breede lagen der bevolking ongunstiger

geworden is.

Ten slotte zij nog iets meegedeeld over den invloed van de
' werkloosheid op de inrichting en den bouw van den staat.

De tegenwoordige werkloosheid is, naar het zich laat aanzien,
voor een groot deel permanent, daar zij is voortgekomen uit de
snel voortschrijdende techniek, die de arbeidsprestatie van een
arbeider opvoert tot een veelvoud van hetgeen deze zelfde man
bv 10 jaar geleden kon voortbrengen en door de moderne
hygiëne die het sterftecijfer over de geheele aarde snel doet da-
len en daardoor een overvloed van arbeidskrachten ter beschik-
king stelt.nbsp;. , , 1

Dit heeft ten gevolge, dat zuiver agrarische landen er toe ge-
bracht worden aan de talrijke nieuwe arbeidskrachten werk en
voedsel te verschaffen door industrialisatie, waardoor de afzet-
mogelijkheden der andere industrielanden blijvend verminderd

worden.

De op genoemde wijze ontstane wanverhouding tusschen pro-
ductie en afzetmogelijkheid deed zich reeds in den aanvang der

20ste eeuw gevoelen.

Aanvankelijk werd door de industrie voor het overschot van
haar product een uitweg gezocht in het veroveren van steeds
nieuwe buitenlandsche afzetgebieden, hetgeen grooten naijver

-ocr page 114-

veroorzaakte o.a. tusschen Engeland en Duitschland en zeker
een belangrijke factor is geweest voor het ontstaan van den
wereldoorlog. Later heeft men getracht werkloosheid te vermij-
den of tenminste tot zoo gering mogelijke afmetingen terug te
brengen door het binnenlandsche afzetgebied zooveel mogelijk
voor de eigen industrie te reserveeren en ondanks alle theoreti.sche
bezwaren deed het streven naar autarkie zijn intrede.

De beide genoemde drijvende krachten, de techniek en de
hygiëne, bevinden zich thans nog in volle ontwikkeling en het is
duidelijk, dat het toppunt van hare „efficiencyquot; nog niet is be-
reikt. Men mag dan ook verwachten, dat alle tot dusver genomen
maatregelen de werkloosheid niet zullen doen verdwijnen, hoog-
stens een weinig terugdringen.

De maatschappij echter dreigt ontwricht te worden door de
werkloosheid; financiëel door de op den langen duur ondrage-
lijk zwaren last van den werkloozensteun en moreel door de leeg-
loopende drommen van jonge mannen.

Het probleem moet opgelost worden en als het niet mogelijk
is een oplossing te bereiken met de huidige maatschappelijke struc-
tuur, zal deze structuur zóó lang en zóö ver gewijzigd worden,
dat een oplossing wel mogelijk is geworden.

Inderdaad zien wij dit ook gebeuren, verschillende staten heb-
ben hunne instehingen reeds belangrijk gewijzigd; andere ver-
keeren in de heftige beroering, die gepaard gaat met het nemen
van belangrijke beslissingen. Zelfs in het bedachtzame Neder-
land is de regeering genoodzaakt geweest op allerlei gebied in
het bedrijfsleven regelend in te grijpen.

De buitengewone belangrijkheid van de gevolgen der werk-
loosheid op politiek en economisch terrein moge tot verontschul-
diging dienen, dat ik ze althans even heb aangestipt; voor mij
was het tevens de aanleiding om deze gevolgen ook op sociaal-
geneeskundig gebied na te gaan.

-ocr page 115-

SAMENVATTING.

In de voorafgaande hoofdstukken wordt een overzicht gegeven van
het voorkomen der maatschappelijke werkloosheid in de geschiedenis
op verschillende tijdstippen en in verschillende landen.

Eerst door de ontwikkeling van de machinale productie en van
den wereldhandel, in het eind der achttiende eeuw, krijgen de „econo-
mische crisesquot; hoe langer hoe meer beteekenis voor het ontstaan
van de z.g. crisiswerkloosheid, een bij zonderen vorm der maatschap-
pelijke werkloosheid.

De werkloozen waren voorheen aangewezen op de particuhere lief-
dadigheid en verkeerden dan soms in grooten nood; door de verhoo-
ging van de algemeene welvaart in Europa, in de tweede helft der
negentiende eeuw, verbeterde hun toestand geleidelijk, vooral ook door
de sociale wetgeving. In Nederland begon deze in 1874 met de aan-
neming van de kinderwet Van Houten.

In 1914 werd het Koninklijk Nationaal Crisiscomité opgericht om
de talrijke slachtoffers van de werkloosheid in Nederland, ten ge-
volge van den wereldoorlog, te steunen. Na afloop van den oorlog
bleek het aantal werkloozen nog zeer groot te zijn en nam de Re-
geering de taak over om deze te steunen. Hiermede is de werkloos-
heid een voorwerp van staatszorg geworden.

De crisis, die in 1929 in Amerika begon en zich over de geheele
wereld uitbreidde, die ongemeen hevig was en buitengewoon lang
van duur, heeft over de geheele aarde een schrikbarend groot aantal
menschen werkloos gemaakt, terwijl deze werkloosheid bovendien

van zeer langen duur was.

Vele onderzoekers zijn daardoor aangespoord na te gaan, welke
gevolgen hieruit voortvloeien voor de volksgezondheid. Besproken
wordt op welke wijze men gegevens kan verzamelen voor een der-
gelijk onderzoek.

In Nederland zijn vooral toegepast: het budgetonderzoek en het
onderzoek van den lichamelijken toestand van schoolkinderen.

In de Vereenigde Staten van N. Amerika is een vergelijkend on-
derzoek naar het ziektecijfer van werkenden en werkloozen ingesteld.

In Duitschland is de vraag ter sprake gebracht, of de werkloos-
heid een gunstigen of ongunstigen invloed op de tuberculose als volks-
ziekte heeft, maar de verschillende onderzoekers zijn niet tot over-
eenstemming kunnen komen.

-ocr page 116-

Door mij werd bij mijn onderzoek het haemoglobinegehalte van
kinderen van gemeentewerklieden vergeleken met dat van werkloo-
zenkinderen. Ook werd de algemeene voedingstoestand bij een aantal
kinderen van gemeentewerklieden vergeleken met die van kinderen
van werkloozen, volgens de sacratamentmethode van Von Pirquet.

De Commissie tot onderzoek van den voedingstoestand van werk-
loozen in Utrecht onderzocht ook het vitamine A- en C-gehahe, resp.
in
serum en bloed van leden van werkloozengezinnen en vergeleek de
uitkomsten met de bevindingen bij meer gegoede personen.

Ten slotte werd, eveneens door deze Commissie, getracht eventueele
tekorten aan vitamine C en A klinisch aan te toonen door de me-
thoden resp. van Göthlin en van Möller en Edmund.

Wat de lichamelijke gevolgen van werkloosheid betreft, zijn deze
in hoofdzaak terug te brengen tot de gevolgen van verarming, die
ondanks de steunregeling bij alle werkloozen intreedt. De Utrechtsche
Commissie tot onderzoek naar den voedingstoestand van werkloozen
vat hare bevindingen in hoofdzaak aldus samen.

De lichamelijke toestand van de kinderen der gemeentewerklieden
vertoonde een gunstiger beeld, dan die der kinderen van werkloo-
zen (sacratama-methode van Von Pirquet).

Er is eenig verschil, wat lengte en gewicht betreft, tusschen de
kinderen der werkloozen en de kinderen van gemeentewerklieden,
ten gunste van laatstgenoemden. Statistisch is dit verschil niet signi-
ficant.nbsp;, , ■

De groei der kinderen van werkloozen is m de schooljaren met ge-
ringer dan bij de kinderen van welgestelden, zoodat het waargenomen
verschil in lengte en gewicht ontstaan moet zijn vóór den schoolplich-
tigen leeftijd.

Het bloedkleurs tof gehalte van de kinderen der werkloozen ligt op
een iets lager niveau dan bij de kinderen der gemeentewerklieden.

Bij zwangere vrouwen van werkloozen werd herhaaldelijk een laag
gehalte aan bloedkleurstof aangetroffen. Het is der Commissie be-
kend dat dit ook bij zwangeren uit gezinnen van werkenden m deze
gemeente is vastgesteld. Onder de kinderen uit groote gezmnen
van werkloozen (d.w.z. gezinnen met 5 en meer kinderen) komen
meer gevallen van laag bloedkleurstof gehahe voor dan bij de kinderen
uit kleine en middelgroote gezinnen van werkloozen.

Een deel der onderzochte personen heeft te weinig vitamine A
en C in het bloed. Wat vitamine C betreft, bestaat dit tekort vermoe-
delijk hoofdzakelijk in het voorjaar. De Commissie meent, dat deze
lage bloedswaarden als ongewenscht zijn te beschouwen.

Het gemiddeld calorieëncij f er (Rubnercalorieën) blijkt bij vergehj-

-ocr page 117-

kine met de uitkomsten van onderzoekingen in andere gemeenten,
niet ongunstig te zijn; bij 14 gezinnen is de hoeveelheid klemer dan
2400, welk cijfer algemeen als minimum wordt aangenomen. By
eenige gezinnen is het calorieëncij fer hoog.

Bii 16 gezinnen is het totale eiwitverbruik lager dan 70 g. per ver-
bruikseenheid, hetgeen gering is te noemen; 10 gezinnen hebben min-
der dan 20 g. per verbruikseenheid dierlijk eiwit gebruikt. Ten aan-
zien van kinderen, zwangere en zoogende vrouwen, voor wie hoogere
eischen moeten worden gesteld, wat betreft de eiwitvoeding, wordt
hieraan in vele gevallen niet voldaan.nbsp;. ,, , i

Het vetgebruik is niet onvoldoende te noemen, maar gemid(teld
lager dan bij vroeger te Zaandam onderzochte arbeidersgezinnen. Het
gebruik van koolhydraten was verhoudingsgewijze hoog (tot
70 fo);
gemiddeld bedroeg het 60 % van het totale aantal caloneen. Het ge-
bruik van veel koolhydraten en weinig vet is in het algemeen een

uiting van geringe welvaart.

Een geringe opneming van vitamine A (carotine) komt voor bij
ongeveer 1/7 der onderzochte gezinnen.

Twee gezinnen hadden geringe vitamine C opneming; bij ongeveer
1/8 deel der onderzochte gezinnen wordt minder dan gewenscht is
van dit vitamine opgenomen, vooral in het voorjaar.

De geringe opneming van carotine (vitamine A) wordt hoofdza-
kelijk veroorzaakt door een gering groentengebruik.

De geringe opneming van vitamine C hangt veelal samen met het
feit, dat een belangrijk deel der werkloozen veel brood gebruikt m

plaats van aardappelen,

Bii ongever 1/4 deel der gezinnen is de calciumopneming, in het
bijzonder voor vrouwen en kinderen, lager dan algemeen noodig
wordt geacht; voor zwangere en zoogende vrouwen en voor kinderen
schiet de voeding der meeste gezinnen in dit opzicht te kort.

De ijzervoorziening is in alle gezinnen voldoende voor den man,
in bijna alle ook voor de volwassen, niet zwangere, vrouw.

Onvoldoende is zij in de meeste gezinnen voor kinderen, jonge
meisjes van 14 jaar tot den volwassen leeftijd en voor zwangere

vrouwen.nbsp;, ■ rnbsp;i

In alle gezinnen wordt voldoende, in sommige relatief te veel

brood genuttigd.

Aardappelen worden in nauwelijks de helft der gezinnen in die
hoeveelheid gebruikt, welke door de Commissie noodig wordt geacht.
Groenten worden in meer dan de helft der gezinnen m onvoldoende
hoeveelheid gebruikt.

-ocr page 118-

Het melkgebruik (met inbegrip van taptemelk en karnemelk) is in
bijna alle gezinnen met kinderen onvoldoende.

Melk en karnemelk zijn te duur voor het werkloozengezm en

taptemelk nog te weinig populair.

De meerderheid der gezinnen nuttigt minder dan 6 x per week een
warmen maaltijd met aardappelen en groenten. Hiermee hangt samen
het te geringe aardappel- en groentegebruik.

Een betere voeding kan in sommige gevallen worden verkregen
zonder verhooging der uitgaven; in het algemeen is daarvoor meer
kennis der voedingsleer noodig, dan men bij deze categorie van per-
sonen mag verwachten.

Ongeveer de helft der onderzochte gezinnen leefde uitsluitend van
steun; even vaak kwam het voor, dat het gezin ook nog inkomsten
genoot uit loon van het gezinshoofd of van een der gezinsleden.

De uitgaven voor voeding bedroegen gemiddeld 43,3 % der totale
uitgaven, voor huur 26,8 %. Per manwaarde werd aan voeding ge-
middeld besteed f 0,315.

Het is uiterst moeilijk de vooroordeelen, die tegen bepaalde goed-
koope voedingsmiddelen, b.v. tapte melk en magere kaas, bestaan, te
overwinnen.

In de groote gezinnen is de huisvrouw dikwijls ook physiek met
opgewassen tegen de groote moeilijkheden, die overwonnen moeten
worden om met weinig geld toch een voldoende voeding te verschaf-
fen. Van de schoolvoeding is niet voldoende gebruik gemaakt.

Wat de geestelijke gevolgen van werkloosheid betreft, wordt ge-
schetst, hoe de werkloosheid een ongunstigen invloed heeft op de
stemming in het gezin en daardoor op den geestestoestand van het
jonge kind.

Het onderwijzend personeel klaagt over te weinig aandacht bij kin-
deren uit die kringen. Ook de ouders hebben minder belangstelling
voor het onderwijs, nu zoo vaak blijkt, dat het met goed gevolg door-
loopen van een school en het behalen van diploma's de kans op werk-
loosheid niet rechtstreeks vermindert.

Over de vraag, of het behalen van een academischen graad op zich
zelf een geluk is voor den betrokken persoon, ook al wordt hij nooit
in staat gesteld loonenden arbeid in overeenstemming met zijne capa-
citeiten te verrichten, loopen de meeningen uiteen.

Door medewerking van de „Vereeniging van Werkzoekenden met
volledige
M.-O.-bevoegdheidquot; is het mij gelukt een enquête te houden
onder intellectueele werkloozen, waarbij mij bleek, dat het lijden van
de(n) intellectueele(n) werklooze waarschijnlijk in hoofdzaak, zoo
niet uitsluitend, van psychischen aard is.

-ocr page 119-

De meegedeelde klachten en bezwaren zijn van nerveusen aard;
behalve sombere gemoedsstemming komt voor: lusteloosheid last
van slapeloosheid, een gevoel van minderwaardigheid enz. Som-
mige werkloozen, die door hun bij zonderen karakteraanleg hunne
moeilijkheden toeschrijven aan een vijandige omgeving, worden
achterdochtig. Het leed ten gevolge van werkloosheid is individueel
zeer verschillend: sommigen gebruiken bij de beschrijving hunner
gevoelens uitdrukkingen als: algeheele demoralisatie, nooit meer ge-
lukkig zijn, wanhopig zijn; anderen deelen slechts mede, dat zij zeer
teleurgesteld zijn; enkelen zien nog een gunstigen kant aan de werk-
loosheid, nl. als prikkel tot verhoogde energie om de moeilijkheden

te overwinnen.

Ook het geslacht oefent een duidelijken invloed uit op deze reactie.
Wanneer nl. de personen met financiëele zorgen bij het onderzoek
worden uitgeschakeld, blijkt, dat nerveuse klachten veel meer voor-
komen bij mannelijke dan bij vrouwelijke werkloozen, en ook, dat
een veel grooter deel der mannen radicaal gezind wordt onder invloed
van de werkloosheid, dan van de vrouwen. Een verklaring wordt ge-
zocht in het feit, dat het veroveren van een maatschappelijke positie
psychisch voor de vrouw minder beteekent dan voor den man.

Werkloosheid op rijpen leeftijd kwelt den man vooral door angst
en zorg voor zijn gezin en door den angst, dat hij voor goed op zij

geschoven zal worden.

Na het 50ste jaar bestaat er voor het meerendeel der werkloozen
zeer weinig kans om nog werk te vinden; wanneer de zorgen voor
het gezin niet meer zoo drukkend zijn, doordat alle of tenminste de
meeste kinderen voor zich zelve kunnen zorgen, komt er eerder be-
rusting en treft men gezinnen aan, waar de man en de vrouw m
vredige stemming bijeen zitten, zeer verschillend van de wrokkende
neerslachtigheid, die men gewoonlijk aantreft.

In Marienthal (Oostenrijk) zijn 478 gezinnen van werkloozen on-
derzocht, waarbij vooral op de psychische reactie is gelet. Ook voor
Nederland is dit onderzoek van belang, vooral wegens de beschrijving
van het geleidelijk verloren gaan van de behoefte aan werk, waar-
door de werkloozen gevaar loopen blijvend ongeschikt te worden

voor iederen arbeid.

De waargenomen reactie wijkt ten deele belangrijk af van het-
geen in Amsterdam en door mij bij Nederlandsche werkloozen is
opgemerkt.

Het is echter mogelijk, dat de langdurige onvoldoende voeding
der Oostenrijksche werkloozen invloed heeft uitgeoefend op hunne

-ocr page 120-

geestesgesteldheid. Een nader onderzoek zou noodig zijn om dit
vraagstuk op te lossen.

In het laatste hoofdstuk worden de maatschappelijke gevolgen
nagegaan; beschreven wordt de invloed van de werkloosheid op de
toeneming van de jeugdmisdadigheid, op het overvuld raken der hui-
zen van bewaring en hare gevolgen; op het uitstel van het huwelijk
in verschillende kringen van welstand; op het verminderd drank-
gebruik en op de inrichting van den staat. Aangetoond wordt, dat
in Nederland vooral de jeugdmisdadigheid sterk is toegenomen ten
gevolge van de werkloosheid. De overvulling van de huizen van be-
waring is hoofdzakelijk een uiting van armoede ten gevolge van
werkloosheid. Statistisch blijkt, dat werkloosheid en dreigende
werkloosheid in alle kringen der maatschappij een uitstel van het
huwen heeft veroorzaakt, behalve bij de arbeiders in overheidsdienst;
en het sterkst komt bij de beter gesitueerden het uitstel voor. De
werkloosheid en de armoede, die zij veroorzaakt, zijn .factoren, die
invloed uitoefenen op het drankgebruik. In zoo verre gaat van de
werkloosheid een gunstige invloed uit; dit komt tot uiting in de ver-
mindering van de relatieve hoogere sterfte van mannen van mid-
delbaren leeftijd, vergeleken met die van vrouwen.

Voor den staat is de behoefte om het werkloosheidsprobleem tot
oplossing te brengen zóó dringend, dat zij een der sterkste drijvende
krachten is geweest, en nog is, bij de omvorming der staatsinrich-
ting, zooals die gedeehelijk reeds is geschied, gedeehelijk nog in gang
is, in de verschillende landen van Europa en in Amerika.

-ocr page 121-

SUMMARY.

In the preceding chapters an outline is sketched of the occurrance
of social unemployment in.history at different periods and in dif-
ferent countries.

First by the development of production by machinery and of world-
commerce at the close of the eighteenth century, do the economical
crises begin to assume more and more importance in the rise of the
so-called crisis-unemployment, a special form of social unemployment.

The unemployed were formerly dependent on charitable institu-
tions and sometimes experienced the greatest distress; on account
of the raising of the standard of living in Europe in the second part
of the nineteenth century, their conditions gradually improved,
especially, too, on account of social legislation. This began in the
Netherlands in 1874 with the passing of the Children's Act intro-
duced by van Houten.

In 1914 the Royal National Crisis-Commission was instituted in
order to relieve the numerous victims of unemployment in the
Netherlands in consequence of the Great War. At the close of hos-
tilities the number of unemployed was still very large, and the
government took over the task of supporting them. Hereby unem-
ployment has become a subject of state concern.

The crisis, that began in America in 1929 and spread over the
whole world, and which was unusually violent and lasted so terribly
long, has had the effect of rendering appalling numbers of people
idle throughout the world, this state of idleness, moreover, being of
very long duration.

This has urged on research-workers to enquire, what the con-
sequences of this has had on public health. In what manner material
can be got together for such an inquiry is a matter discussed here.
What has been put into effect in the Netherlands in particular are
the following: an inquiry into the family-budget and into the phy-
sical condition of school-children.

In the U. S. A. a comparative enquiry into the sickness-cypher of
employed and unemployed has been instituted.

In Germany the question has been broached as to whether unem-
ployment exercises a favourable or unfavourable influence on tu-

-ocr page 122-

berculosis as an endemic, but the various research-workers have not
been able to agree on the matter.

In my own research-work I have made a comparison of the haemo-
globine percentage in children of council-workmen with those of the
unemployed. The general state of nutrition of a number council-
workmen's children was also compared with those of the unemployed
according to Von Pirquet's sacratama method.

The commission of enquiry into the state of nutrition among the
unemployed of Utrecht, have also enquired into the vitamin A and C
percentage, respectively in the serum and blood of the members of
families of the unemployed and compared the results with those ob-
tained from better situated persons.

Finally the same commission has tried to show the deficiency in
vitamin C and A by Göthlin, Möller and Edmund's methods.

As for the physical effects of unemployment they are in the main
to be traced to impoverishment, which, in spite of unemployment-
benefit sets in among all unemployed. The Utrecht Commission for
enquiring into the state of nutrition among the unemployed sum-
marizes its findings as follows:

The physical condition of the children of council-workmen was
more favourable than that of the children of the unemployed (Von
Pirquet's sacratama-method). Concerning height and weight there
was some difference between the children of the unemployed and
those of council-workmen in favour of the latter. From the point
of view of statistics the difference is not significant.

The growth of the children of the unemployed is, during the
schoolyears, not less than in the case of the children of the better
situated; hence the divergence observed in weight and height must
have been in existance prior to their going to school.

The percentage of haemoglobine in the children of the unemployed
was on a slightly lower level than that of the children of council-
workmen.

In the case of pregnant women-folk of the unemployed a low
percentage of haemoglobine was repeatedly met with. The commis-
sion knows, that this is also a fact among expectant mothers of the
families in work in this municipality. Among the children of large
families where the father is unemployed (i.e. families consisting of
5 children or more) more cases of a low haemoglobine percentage
occur than with the children of small and moderately large families,
of unemployed. A number of the persons examined were deficient
in vitamin A and C in the blood. Presumably deficiency in vitaminc„

-ocr page 123-

on the whole, occurs in Spring. It is the opinion of the Commission
that these low bloodvalues are to be regarded as undesirable.

The average calorie-cipher (Rubner-calories) proved on compa-
rison with the results of investigations, carried on in other towns,
not unfavourable: in 14 families the quantity was smaller than
2400, which cipher is generally accepted as the minimum. In some
families the calorie-cipher was high. In 16 families the total con-
sumption of albumen was less than 70 g. per man-value, which is
regarded as poor. 10 families had consumed less than 20 g. per man-
value of animal-albumen. In respect to children, expectant and
nursing mothers, for whom the standard should be higher, in the
inatter of albumen-supply, the quantity in many cases was not
adequate.

The consumption of fat cannot said to be insufficient, but on an
average lower than in some working-men's families formerly exami-
ned at Zaandam. The consumption of carbohydrates was proportiona-
tely high (up to 70 %) ; on an average it amounted to 60 % of
the total numbers of calories. The consumption of considerable
quantities of carbohydrates and little fat is, generally speaking, in-
dicative of a small measure of social welfare.

Intake of vitamin A (carotine) in too small a quantity was met
with in about 1/7 of the families examined.

In two families was the ingestion of vitamin C slight; in appro-
ximately 1/8 of the famiUes examined the quantity of this vitamin
was smaller than is desirable, especially in the spring.

The small quantities of carotine (vitamin A) absorbed, is, in main,
caused by eating too small a quantity of vegetables.

The small consumption of vitamin C is often connected with the
fact, that a considerable number of the unemployed eat much bread
instead of potatoes.

In about 1/4 of the families the calcium-intake,, especially for
women and children, was less than what is generally deemed to be
necessary; for expectant and nursing mothers and for children
nourishment in this respect was deficient.

The supply of iron was sufficient in all the families, for the
man and in nearly all, for the adult (non-pregnant) woman. The
quantities were insufficient in most families for children, young
girls in the teens and for pregnant women. In all the families was
sufficient, in some relatively too much bread eaten.

In barely half of the families were potatoes eaten in those quan-
tities, which the Commission considers necessary; in more than half
of the families were vegetables in insufficient quantities consumed.

-ocr page 124-

The quantity of milk used (including skimmed and buttermilk)
was in nearly all the families, where there were children, insuffi-
cient. Milk and buttermilk are for the families of the unemployed
too dear and skimmed milk not yet popular enough.

The majority of the families had fewer than 6 hot meals per
week consisting of potatoes and vegetables. Hence the insufficient
quantities of potatoes and vegetables used.

Better feeding might in some cases be obtained without a further
increase in expenditure; generally speaking in order to do so more
knowledge of food-values (dietetics) is necessary than can be expected

from this class of people.

Approximately half of the famihes examined had no other means
of subsistance than the dole; in the other half, either the head of
the family or one of the members of it, added to the income.

The money spent on food was on an average 43,3 % of the total
expenditure, for rent 26,8 %. On an average f. 0,315 was expended

on food per man-value.

It is extremely difficuh to overcome prejudices against certain
cheap foodstuffs e.g. skimmed milk and poor cheese. In large
families it often happens too, that the house-wife is not equal phy-
sically to the great difficuhies to be overcome and to provide suf-
ficient food with httle money. The food provided for
school-children
is not sufficiently taken advantage of.

As to the psychical effect of unemployment, a sketch is given of
how unemployment exercises an unfavourable influence on the
home-life of the family and on the mind of the young child.

The teachers complain about the lack of attention in children
of this class of society. Parents, too, have less interest in education
now that it so often transpires that after doing well at school and
gaining certificates the chance of swelling the ranks of the unem-
ployed is not directly lessened.

Concerning the question whether the gaining of a university degree
is a fortunate thing in itself for the person concerned, even if he
never finds remunerative work corresponding to his capacities, con-
siderable difference of opinion exists.

By the assistance of the Society of Fully Qualified Secondary
School Teachers (without appointments) I have been enabled to
make an inquiry into conditions prevailing among the intellectual-
unemployed, from which I draw the conclusions, that the distress
among intellectual unemployed is probably in the main, if not exclu-
sively, of a psychical nature.

The complaints and objections made, pertained to the nerves; in

-ocr page 125-

addition to a dejected state of mind ,apathy, trouble from insomnia
and a feeling of inferiority etc. Some of them, owing to their having
a special leaning in that direction, put their difficulties down to a
hostile environment, and had become suspicious. The distress cau-
sed by
unemployment varies considerably in individual cases: some
of them, when describing their feelings, make use of such terms as:
complete demoralization, state of happiness irretrievably lost, in a
state of despair; others merely gave utterance to their great disap-
pointment, a few still saw a favourable hand at work in unem-
ployment, viz, as incentive tot increased energy to overcome the dif-
ficulties.

The matter of sex has left unmistakable marks on this reaction.
When, for instance, persons with financial cares are eliminated
from this enquiry, it proved that nervous complaints were more
frequent among the male than the female unemployed and also that
a larger number of the men under the influence of unemployment
became revolutionary in their ideas than was the case with the
women. An explanation of this is to be sought in the fact, that the
acquisition of a social position is of less signification to the woman
than to the man.

Unemployment at a maturer age worries a man especially by the
anxieties and cares of his family and by the fear, that he will become
permanently unemployed.

After his 50th year there is, for the majority of the unemployed,
very little chance of their ever finding work again; when domestic
cares are no longer so oppressive owing to the fact, that all or at
any rate most of the children are in a position to look after them-
selves, acquiescence in the state of things comes sooner, and families
are met with, where the man and the woman sit side by side in a
mood of peaceful contentment, differing very much to the rancouring
despondency usually met with.

In Marienthal (Austria) 478 families of the unemployed have
been examined, in which attention was paid to the morals on
psychical reaction. This enquiry is of importance for the Netherlands
too, on account of the description of the gradual loss of the need
to work, by which the unemployed run the risk of becoming per-
manently unfit for any sort of labour.

The reaction observed differs for a part considerably from that
observed in Amsterdam and by me in the case of the unemployed
in the Netherlands. It is, however, possible that the prolonged, in-
sufficient nourishment of the Austrian unemployed has effected

a

-ocr page 126-

their mental outlook. Further enquiry would be necessary to solve
this problem.

In the last chapter an enquiry is made into the social consequences.
A description is given of the effects of unemployment on the in-
crease in juvenile criminality, on the overcrowding of the prisons
and the consequences accruing therefrom; on the postponement of
marriage among the various classes of society; on the increase of
temperance and the polity of the state. It is shown that juvenile
criminality in particular has materially increased in the Netherlands
as a consequence of unemployment. The overcrowding of the prisons
is principally a reflection of poverty arising from unemployment.
From the statistical returns it appears that unemployment has
been the cause of marriage having been postponed in all classes of
society, except working people in the employment of the public
authorities; the strongest evidence of this postponement being seen
in the families of the better classes.

Unemployment and poverty resulting from it are factors leaving
their imprint on the drink question. So far unemployment exercises
a favourable influence; this finds expression in decrease in the
relatively higher death rate of middle-aged men, compared with that
of women.

So urgent is it for the state to find a solution for unemployment
that is has been, and still is, one of the strongest driving forces in
bringing about government reform as has already taken place to
some extent or is still going on, in the various countries of Europe
and America.

-ocr page 127-

LITERATUURLIJST.

1.nbsp;M. Tugan-Baranowski. Les crises industrielles en Angleterre.
Paris 1913.

2.nbsp;A. Thomas. The social aspects of the business cycle. London
School of Economics and Political Science. Pub], no. 80. 1925.

3.nbsp;Perrott en Collins. U.S.P.H. Reports. Vol. 50, no. 18, 1935,
pag. 595.

4.nbsp;I. J. Brugmans. De arbeidende klasse in Nederland in de 19de
eeuw, 2e dr., 1929, pag. 150.

5.nbsp;G. W. F. v. Hoeven en mr. J. H. J. Schouten. De steunverlee-
ning aan werklooze arbeiders. 1933.

6.nbsp;Rapport van de commissie van onderzoek naar den toestand van
ondersteunde werkloozen en hun gezinnen. Gemeenteblad Am-
sterdam. Afd. I, 1937. Bijl. B.

7.nbsp;Inventarisonderzoek. Wetenschappelijk Bureau van de S.D.A.P.

1937.

8.nbsp;dr. M. H. Tromp. De voeding in het gezin van den werklooze.
N. T. v. Gen. 1934, IV, pag. 5388.

9.nbsp;dr. S. A. ten Bokkel Huinink. De voeding van de gezonde en
zieke werkloozen. Diss. Leiden 1936.

10.nbsp;dr. J. J. L. Moquette. Diss. Utrecht 1905.

11.nbsp;dr. C. Banning. Diss. Utrecht 1930.

12.nbsp;dr. D. G. Cohen Tervaert. Voedsehabellen voor lijders aan sui-
kerziekte. 1925.

13.nbsp;Dorothy Wiehl. U.S.P.H. Reports. Vol. 51. 1936, no. 4.

14.nbsp;dr. Schuckink Kool. N. T. v. Gen. 1917 II, pag. 342.

15.nbsp;dr. CI. v. Pirquet. System der Ernährung. 1917, Ie deel, pag. 65.

16.nbsp;dr. E. H. J. v. d. Heyden. Diss. Utrecht. 1928.

17.nbsp;Th. D. Wood. Right Height and Weight for Boys and Girls.

18.nbsp;G. Dreyer. The assessment of physical Fitness. 1920.

19.nbsp;Clark, Sydenstricker en Collins. U.S.P.H. Reports. Vol. 38. 1923,
pag. 39.

20.nbsp;Onderzoek naar den voedingstoestand van schoolkinderen in Am-
sterdam in 1935. Gemeenteblad 1935. Bijlage B, pag. 37.

21.nbsp;G. E. Friend. The Schoolboy. 1935, pag. 76.

22.nbsp;Paton en Findlay. Med. Res. Council. Sp. Rep. Series no. 101.
1926. pag. 301.

-ocr page 128-

23.nbsp;G. Lusk. Science of Nutrition. 1928.

24.nbsp;dr. L. Ascher. D. Med. Wochenschrift. 1933. no. 9.

25.nbsp;dr. A. Hofbauer-Flatzeck. Archiv f. Gew. Path, und Gew. Hyg.

1933.nbsp;no. 7 pag. 362.

26.nbsp;H. Köhler. Münch. Med .Wochenschrift. 1934. pag. 1146.

27.nbsp;Mevr. Michelsson. Münch. Med. Wochenschrift. 1934. pag. 579.

28.nbsp;E. Helmreich. Physiologie des Kindesalters. 1933.

29.nbsp;A. Eickel. Naturgemäsze Ernährung und Eiweisstofwechsel.
1935. pag. 23.

30.nbsp;G. Schlesinger. Klin. Wochenschrift. 1922. Bd. I. pag. 2260.

31.nbsp;G. W^olff. The Lancet. 1935. pag. 1006.

32.nbsp;R. M. Fleming. Med. Research Council. Spec. Rep. Series no.
190. 1933. pag. 47.

33.nbsp;Palmer. U. S. P. H. Reports. Vol. 51. 1936. pag. 1106.

34.nbsp;Benedict. Carnegie Institute of Washington. 1919. Publ. no. 280.

35.nbsp;Davidson, Fullerton en Campbell. Br. Medic. Journal. 1935. II.
pag. 195.

36.nbsp;Cumming. Bulletin trimestriel de l'Organisation d'Hygiëne. 1934.
Vol. III no. 1.

37.nbsp;G. F. Göthlin. Sk. Archiv f. Phys. Bd 61. 1931. pag. 225.

38.nbsp;G. F. Göthlin. Klin. Wochenschrift Bd. 10. 1932. pag. 1469.

39.nbsp;Falk. Gedda en Göthlin. Sk. Archiv f. Phys. Bd. 65. 1935.
pag. 24.

40.nbsp;Rumpel. Münch. Med. Wochenschr. 1909. pag. 1404.

41.nbsp;Leede. Münch. Med. Wochenschr. 1911. pag. 293.

42.nbsp;A. F. Hess, Journ. of the Amer. Med. Ass. Vol. 98. 1932.
pag. 1429.

43.nbsp;dr. M. A. v. Eekelen. Diss. Utrecht. 1936.

44.nbsp;dr. O. Deggeler Jr. Diss. Utrecht 1936.

45.nbsp;Perry. The Lancet. 1935. II pag. 426.

46.nbsp;Greene. Journ. of the Amer. Med. Ass. Vol. 103. 1934. pag. 4.

47.nbsp;Jeans en Zentmire. Journ. of the Amer. Med. Ass. Vol. 103.

1934.nbsp;pag. 892.

48.nbsp;dr. CI. v. Pirquet. System der Ernährung. IL 1919. pag. 284.

49.nbsp;Quarterly Bulletin of the Health Organisation of the League
of Nations. 1933. Vol. 2.

50.nbsp;Rapport v. d. Directeur van den Gemeentel. Geneesk. en Ge-
zondheidsdienst aan B. en W. van Utrecht, 7 Maart 1936.

51.nbsp;J. J. Short. The Journ. of Laborat. and Clinic. Medic. Vol. 20.

1935.nbsp;pag. 708.

52.nbsp;H. Sahli. Lehrbuch der klinischen Untersuchungsmethoden.
1909.

-ocr page 129-

53.nbsp;dr. R. Wierenga. Tijdschr. v. Soc. Geneeskunde, 1929.
pag. 261.

54.nbsp;L. Shackleton en R. A. Mc. Cance. Biochemical Journal. Vol.
30. 1936. pag. 585.

55.nbsp;H. C. Sherman. Food and Health. 1935. pag. 215.

56.nbsp;Stettner. Zeitschr. f. Kinderheilkunde. Bd. 51. 1931. pag. 435.

57.nbsp;Stettner. Zeitschr. f. Kinderheilkunde. Bd. 52. 1932. pag. 1.

58.nbsp;I. Leitch. Nutr. Abstr. and Reviews Vol. 6. 1937. no. 3.

59.nbsp;Editorial. The Lancet. 1932. pag. 942.

60.nbsp;Thoenes en Aschaffenburg. Jahrb. f. Kinderheilkunde. 1934.
Suppl. 35. pag. 103.

61.nbsp;Lechsenberg en Flor. J. of Nutrition. Vol. 7. 1932. pag. 141.

62.nbsp;Schultz. Münch. Med. Wochenschrift. Bd. 80. 1933. pag. 679.

63.nbsp;G. E. Farrar en Goldhamer. J. of Nutrition, vol. 10. 1935.
pag. 141.

64.nbsp;Wills. Proc. R. Soc. of Med. Vol. 28. 1935. pag. 1403.

65.nbsp;Ohlson en Daum. J. of Nutrition. 1935. Vol. 10. pag. 75.

66.nbsp;Davidson c. s. Br. Medic. Journal. 1931. I. pag. 685.

67.nbsp;Macy en Hunscher. Amer. J. Obst, and Gynaec. Vol. 27. 1934.
pag. 878.

68.nbsp;Garry en Stiven. Nutr. Abstr. and Reviews. Vol. 5. 1936.
pag. 868.

69.nbsp;Petrunkina. Zeitschr. f. Kinderheilk. Bd. 56. 1934. pag. 219.

70.nbsp;Hughina Mckay. Ohio Agr. Expt. Sta. Bimonthly Bull. no.
167. 73. 7 (1934).

71.nbsp;Statist. Bureau der gemeente 's Gravenhage. 1934. Onderzoek
naar de levensomstandigheden van ondersteunde gezinnen van
werklooze georganiseerde arbeiders te' 's Gravenhage, volgens
hun ontvangsten en uitgaven gedurende het tijdvak Oct.-Dec.
1932.

72.nbsp;Statist. Bureau der gemeente 's Gravenhage, 1937. Tweede on-
derzoek naar de levensomstandigheden van ondersteunde ge-
zinnen te 's Gravenhage.

73.nbsp;prof. G. v. Rijnberk. N. T. v. Geneesk. 1936. no. 47 en volgende
nummers.

74.nbsp;G. Heymans. Die Psychologie der Frauen. 1910. pag. 153.

75.nbsp;dr. Marie Lazarsfeld-Jahoda en dr. Hans Zeisl. Die Arbeits-
losen von Marienthal. 1933.

76.nbsp;A. Löwe, Abhandl. d. Kriminalinstit. an der Universit.. Berlin.
1914.

77.nbsp;Statistisch Zakboek. 1936. pag. 50.

-ocr page 130-

»

78.nbsp;Bändel. Ergebnisse der socialen Hygiene und Gesundheits-
fürsorge. Bd. II 1930. pag. 424.

79.nbsp;Bändel. Alkoholismus und Sterblichkeit im Lichte der Bevöl-
kerungsstatistik.

80.nbsp;Annuaire Statistique de la ville de Paris. 1910. pag. 128.

81.nbsp;Annuaire Statistique de la ville de Paris. 1931. pag. 98.

82.nbsp;Statistische mededeelingen van het Bureau van Statistiek der
gemeente Amsterdam. 1936. no. 103.

83.nbsp;M. Hindhede. Gesundheit durch richtige und einfache Ernäh-
rung. 1935. pag. 68.

7Î.

kif

-ocr page 131-

INHOUD.

Blz.

INLEIDING....................................1

HOOFDSTUK I. Historische inleiding en algemeene beschou-
wingen over de wijzen van onderzoek........3

HOOFDSTUK II. Lichamelijk- en voedingsonderzoek van ge-
zinnen van werkloozen, met een toevoeging over hun inko-
men enj de besteding van dit inkomen........27

HOOFDSTUK III. Geestelijke gevolgen der werkloosheid . .nbsp;75

HOOFDSTUK IV. Maatschappelijke gevolgen van werkloosheidnbsp;92

SAMENVATTING................103

SUMMARY..................109

LITERATUURLIJST...............115

-ocr page 132-
-ocr page 133-

STELLINGEN.

1.

De prognose van het ulcus dysentericum coeci perforatum is niet
zoo infaust, als Rogers in zijn werk: Dysenteries, vermeldt.

Leonard Rogers. Dysenteries. 1913. pag. 112.

II.

De waarde van tetrachloorkoolstof als vermifugum bij ankylosto-
miasis is niet geringer dan van oleum chenopodn.

III.

Het herhaaldelijk laat bevredigen van het hongergevoel, door den
tijdsduur tusschen twee maaltijden ongewoon te verlengen, bevor-
dert het ontstaan van ulcus duodeni.

IV.

Ziektetoestanden, gelijkend op beri-beri, komen ook in Europa
voor en kunnen, evenals deze ziekte, voorkomen en genezen worden
door Bj vitaminetoevoer.

V.

Geneeskundige diensten, ziekenfondsen en in het algemeen instel-
lingen, die financiëel belang hebben bij een daling van het ziektecijfer,
kunnen besparingen bereiken, door, meer dan tot nu toe, te trachten
ziekte te voorkomen volgens de nieuwe voedingsleer, nl. door het
bevorderen van het gebruik van „beschermendequot; voedingsmiddelen.

VI.

Uitbreiding van de schoolvoeding en vooral verstrekking van deze
voeding op kleuterscholen, kan op de minst kostbare wijze verbete-
ring brengen in den voedings- en gezondheidstoestand van breede
lagen der bevolking.

-ocr page 134- -ocr page 135-

vil.

De bestrijding van tandcaries als volksziekte moet meer gezocht
worden in verbetering van de voeding van zwangeren, zoogenden
en kinderen vóór den schoolplichtigen leeftijd dan in tandheelkun-
dige hulp.

VIII.

Het verdient aanbeveling lever te gebruiken in plaats van vleesch
ter bestrijding van anaemie bij kleine kinderen.nbsp;,

dr. E. Gorter. De voeding van gezonde en
zieke zuigelingen, 5de druk, pag. 343.

IX.

j -

Bij de behandeling van het lymphogranuloma inguinale onthoude
men zich zoo veel mogelijk van chirurgische ingrepen.

-ocr page 136-

M

V.nbsp;I

-ocr page 137-

.V

s •

.'X

rJ .
• • \
■ ^ A
\
/ .
V.

M

^ ■

!nbsp;V

-ocr page 138-

■ . ■

y , ' '1

C

î

. : .A \

r-, ,gt;gt; vgt; ;

/ ■

-ocr page 139-

- ' c Ç.

J

r

p

gt;

\

;

-ocr page 140-

m