EEN TEGENSTELLING NOORDiZUID
IN DE PRAETERITA EN PARTICIPIA
VAN DE STERKE WERKWOORDEN
EEN DIALECTGEOGRAFISCH HISTORISCH
ONDERZOEK
DOOR
A. R. HOL
S-GRAVENHAGE
MARTINUS NIJHOFF
1937
ÈTi rgt;lt;»J
m
' y-- gt; 'V
.....
X.
.Si;
-ocr page 4- -ocr page 5-
- | ||
Mf-.
EEN TEGENSTELLING NOORD: ZUID IN DE PRAETERI-
TA EN PARTICIPIA VAN DE STERKE WERKWOORDEN
EEN DIALECTGEOGRAFISCH HISTORISCH ONDERZOEK
-ocr page 8-rijksuniversiteit utrecht
1290 2361
-ocr page 9-EEN TEGENSTELLING NOORD: ZUID
IN DE PRAETERITA EN PARTICIPIA
VAN DE STERKE WERKWOORDEN
EEN DIALECTGEOGRAFISCH HISTORISCH
ONDERZOEK
'S-GRAVENHAGE
MARTINUS NIJHOFF
1937
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DE
GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN
WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT
TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DE RECTOR
MAGNIFICUS DR. W. E. RINGER, HOOGLERAAR
IN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE, TEGEN
DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER
LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE VERDEDI-
GEN OP VRIJDAG 19 FEBRUARI TE 4 UUR
DOOR
GEBOREN TE INGEN
-ocr page 10-Dit proefschrift verschijnt tevens als deel VI van de Noord-
en Zuid- Nederlandsche Dialectbibliotheek onder leiding van Dr.
L. Grootaers en Dr. G. G. Kloeke.
Printed in Holland
-ocr page 11-AAN MIJN OUDERS
AAN MIJN ZUSTER EN ZWAGER
-ocr page 12- -ocr page 13-Bij de voltooiing van mijn proefschrift gevoel ik behoefte een
woord te spreken tot allen, die aan mijn academische vorming
hebben meegewerkt.
U, hooggeleerde De Vooys, hooggeachte promotor, die steeds
met grote belangstelling mijn onderzoek hebt gevolgd, hoewel gij
U niet zelf met hedendaags dialectonderzoek hebt beziggehouden,
en die mij bij de verwerking van de resultaten ervan wel geheel
hebt vrij gelaten, maar die mij toch menige wenk hebt gegeven
op verschillend gebied, breng ik mijn hartelijke dank voor de
welwillendheid, die ik steeds, zowel gedurende mijn studietijd, als
tijdens de bewerking van dit proefschrift van U heb mogen on-
dervinden.
Hooggeleerde Van Hamel, nu mijn studieveld voor een ge-
deelte blijkt te liggen in het oosten van ons land, hebt gij ge-
legenheid U er van te overtuigen, dat Uw onderricht in oud- en
middelhoogduits, alsmede Uw hulp bij mijn studie van oudsak-
sisch en middelnederduits als ook bij die van de oudste geschie-
denis van ons land geen vergeefse moeite is geweest. Ik dank U er
voor.
Hooggeleerde Kernkamp, ik beschouw het als een voorrecht,
dat ik van U nog geschiedenisonderwijs heb mogen ontvangen.
Hoezeer heb ik genoten van Uw glasheldere betoogtrant, maar
vooral van Uw humor.
Hoewel ik hooggeleerde Oppermann, slechts kort Uw lessen
heb gevolgd, is mijn inzicht in de geschiedenis der Middeleeuwen
daardoor toch verhelderd. Ik hoop, dat het historisch gedeelte
van deze studie daarvan getuigt.
Behalve tot mijn leermeesters aan de Utrechtsche universiteit
moet ik mij richten tot mijn mentor in de dialectgeografie, prof.
Kloeke uit Leiden, die mij met zijn rijke ervaring en uitgebreide
kennis op dit gebied theoretisch en practisch ter zijde heeft ge-
staan, zo vaak ik mij tot hem wendde. Ik hoop, dat hij zich door
het resultaat van dit onderzoek en andere studies die volgen,
voor zijn inspanning beloond zal voelen.
'9 . '
-ocr page 15-INHOUD
Blz.
BESCHRIJVING VAN HET ONDERZOEK..................1-4
GESCHIEDKUNDIG OVERZICHT........................5-53
A.nbsp;De bevolking van het noorden van ons land tot
±400n. Chr..................................5-19
B.nbsp;De bevolking v. h. noorden v. ons land v. ± 400 tot
± 800 n. Chr.................20-27
C.nbsp;De toestand in het noorden van ons land na 800 . .nbsp;28-53
Wereldlijke indeling.............28-36
Gouwindeling................28-33
Graafschappen...............33-34
Uitbreiding v. h. wereldlijk gezag v. d. bss. v.
Utrecht..................34-36
Kerkelijke indeling.............36-42
Burgerlijke indeling in de tijd der Republiek . . .nbsp;42-44
Aardrijkskundige gesteldheid a. d. noord- en zuid-
grens ......................................44-47
Economische en culturele situatie aan noord- en
zuidgrens.................47-51
Woningtypen................51-53
ONDERZOEK VAN OUDE TEKSTEN...........54-88
ONDERZOEK VAN TEKSTEN UIT DE 19e EEUW......89-102
DE VOCALEN IN DE VORMEN VAN DE STERKE WERKWOOR-
DEN .....................103
DE GRENZEN VAN HET GEBIED MET UMLAUT......104-109
A.nbsp;Beschrijving van de noordgrens........104-105
B.nbsp;Beschrijving van de zuidgrens..........105-109
DE STERKE WERKWOORDSVORMEN VAN HET GRENSGE-
BIED ..........................................110-159
A.nbsp;Aan de noordgrens..............110-125
B.nbsp;Aan de zuidgrens...............125-156
-ocr page 16-C. De vormen van het centrum..........156-159
THEORIEËN OVER DE UMLAUT IN DE STERKE WERKWOOR-
DEN ..........................................160-183
HISTORISCHE BESCHOUWING OVER HET VERLOOP VAN DE
GRENSLIJNEN.................184-202
OVERZICHTSKAART; E
-ocr page 17-BESCHRIJVING VAN HET ONDERZOEK
Reeds lang stond het bij mij vast, dat een dialectgeografisch
onderzoek het onderwerp zou uitmaken van mijn proefschrift.
Prof. Kloeke's bespreking van enkele verschijnselen uit de Duitsche
„Sprachatlasquot; i), een paar weken voor mijn doctoraal examen,
deed mij de stof aan de hand: het onderzoek naar de zuidgrens
vanhetgebied met umlaut in de praet. en part. van de sterke ww..
Prof. Kloeke had in bovengenoemd artikel over het vermoedelijk
verloop van die zuidgrens gesproken.
De dialectencommissie van de Koninklijke Academie van We-
tenschappen stelde mij in staat met geringe kosten lijsten te ver-
spreiden, die mij nadere gegevens omtrent het zuidelijke grensge-
bied zouden verstrekken. 160 lijsten van sterke werkwoorden, 97
woorden tellend, werden verzonden naar plaatsen, waarvan ik
veronderstelde, dat ze dicht bij de grens lagen. Aan eventuele
medewerkers werd gevraagd van ieder dezer 97 werkwoorden op
te geven: de Ie en 3e persoon singularis van het praeterium, de Ie
en 3e persoon pluraUs, de 2e persoon singularis en pluralis en het
participium praeteriti. Van deze 160 lijsten kwamen er 55 ingevuld
terug. Deze 55 bleken van zeer verschillende kwaliteit te zijn.
Daar ik bemerkte,dat verschillende invuUers met enkele woorden
moeite hadden gehad en daar het me na een paar excursies duide-
lijk werd, dat deze woorden door de bevolking in het onderzochte
dialectgebied niet werden gebruikt, heb ik de lijst een weinig om-
gewerkt. Ik heb een paar woorden van de oorspronkelijke lijst
laten vervallen, heb enkele nieuwe opgenomen, zodat ik toen een
lijst kreeg van 100 sterke werkwoorden.
Van de ww. der Ie klasse waren opgenomen: blijven, glijden,
grijpen, krijgen, kijken, rijden, rijgen, smijten, schrijven, vrijen,
wrijven, wijzen, snijken en spijgen ») (A. B. Spuwen), van die
') Nieuwe Taalgids 26e Jrg, blz. 254-260.
') Een veel gebruikt ww. in deNeder-Betuwe.waarvanik gaarne het verspreidings-
gebied zou kennen. Ik meende door het op te nemen in mijn lijst daartoe misschien
gegevens te kunnen verkrijgen. Ik werd in mijn verwachtingen echter teleurgesteld.
') N. Bet. vorm spijgen. Het Woordenb. der Ned. Taal (XlVe deel 22ste afl.) geeft
als Mnl. vormen op: spién, spijen, mnd.: spien, spigen, spiggen.
Hol, Tegenstellingnbsp;1
-ocr page 18-van de Ile Klasse: bieden, bedriegen, genieten, gieten, kiezen,
liegen, schieten, verhezen, vliegen, vriezen, buigen, fluiten, kruien,
kruipen, ruiken, schuiven, snuiten, zuigen en zuipen; van die van
de Ille klasse: beginnen, binden, drinken, klimmen, krimpen,
springen, stinken, vinden, (ver)schrikken, winnen, zingen, bergen,
bersten, helpen, gelden, melken, mengen, schelden, schenken,
smelten, sterven, trekken, vechten, worden, zwellen, zwemmen;
van die van de IVe Klasse: bewegen, breken, komen, nemen,
scheren, spreken, steken, stelen, wegen en zweren; van die van de
Ve Klasse: eten, genezen, geven, lezen, liggen, meten, weven,
wezen (zijn), zitten; van die van de Vle Klasse: dragen, graven
jagen, slaan, staan, varen, wassen (groeien) en wassen (reinigen);
van de redupliceerende verba had ik er bij: van de groep met oor-
spronkelijk korte praesensvocaal: hangen, houden, vallen, van-
gen, gaan; van die met oorspronkelijke è \ blazen, braden, raden,
slapen, laten; van die met ó: lopen, stoten en roepen.
Gewapend met deze lijst ben ik in het voorjaar van 1933 mijn
excursies begonnen. Inmiddels had Prof. Kloeke, vanuit de verte,
mij enkele wenken gegeven betreffende de practijk van het dialec-
onderzoek en had hij mij tevens een paar plaatsen genoemd, tus-
sen welke deze umlautsgrens doorUep. Mijn onderzoek wees uit,
dat zijn aanwijzingen juist waren, een feit van belang, als men de
eerste dagen op dialectonderzoek is.
Gedurende het voorjaar en de zomer van 1933 en het voorjaar
van 1934 (in het najaar van 1935 heb ik mijn onderzoek nog uitge-
breid in Noord-Twente) is de zuidgrens van de umlaut in de voca-
len der praet. en part. van de sterke ww. vastgesteld.
Honderden kilometers zijn per fiets afgelegd om dit resultaat te
bereiken, ik heb daarbij intens genoten van het landschap, zowel
bij mild voorjaarsweer, als bij warme zomerdagen. Ik heb daarbij
vaak de grote wegen moeten verlaten, heb gefietst langs aardige
bospaadjes, langs smalle wegjes door de korenvelden, soms mod-
derig en vuil, en ook wel dwars door de weilanden heen. Ik heb
genoten van de schoonheid der kleine dorpjes en der oude hoeven,
die tussen forse bomen verscholen verspreid liggen over het wijde
Twentse land. Ik heb mijn proefpersonen moeten opdiepen in
plaatsen, die als toeristenoorden totaal van karakter warer ver-
anderd, waarin het dialect nog maar door enkelen gekend werd en
ook in grote fabriekssteden, waar de streekspraak nog wel meer
in ere was, maar waar het moeite kostte personen, die belangstel-
üng hadden voor taalonderzoek uit te vinden. Ik heb mij gevoeld
als een ontdekkingsreiziger: wat zou de volgende plaats mij leren,
zou ik mensen kunnen vinden, die lust hadden mij te woord te
staan en zou ik de vormen, die ik nodig had te horen krijgen ?
Gedrongen voel ik mij een woord van dank te brengen aan al
die ongenoemde helpers, die het mij hebben mogelijk gemaakt
deze studie ten einde te brengen, die mij in de regel gastvrij heb-
ben ontvangen, die hun werkzaamheieden een paar uren hebben
gestaakt om mij behulpzaam te zijn.
Van Prof. Kloeke vernam ik, dat de door mij nagespeurde um-
laut niet tot in Noord-Groningen toe voorkwam. Toen ik dus de
zuidgrens op papier had, en zo langzamerhand al heel wat vaar-
digheid had verkregen in het laten zeggen van mijn werkwoords-
vormen, vond ik het wel jammer niet de noordgrens van dit ver-
schijnsel vast te stellen. In het najaar van 1934 ben ik daartoe
naar Noord-Drente getrokken. De onwennigheid in deze nieuwe
omgeving was spoedig voorbij en opgewekt zocht ik mijn weg over
de grote vlakten, soms duchtig tegengewerkt door de reeds gure
en krachtige najaarswind.
Het bepalen van deze noordgrens bleek meer werk dan de af-
stand west-oost had doen vermoeden, telkens moest ik weer ver-
der trekken naar een volgend dorp of gehucht om enkele hard-
nekkige vormen te achterhalen. Te anderer plaatse zal hierover
uitvoeriger gesproken worden.
Lang niet gemakkelij k viel het van sommige helpers de verlangde
vormen te horen. De participia werden in den regel vrij spoedig
aangewend, maar de praeterita vormden het struikelblok. Bijna
zou ik op grond van mijn ervaringen geneigd zijn te beweren: hoe
minder ontwikkeld de proefpersoon is, des te minder praeterita
gebruikt hij in het spreken. Vaak maakten proefpersonen de op-
merking, als ik, niet tevreden over het bereikte resultaat, een be-
paalde vorm, door omschrijving natuurlijk, wilde achterhalen:
„Ja ik weet wel, wat U bedoelt, maar dat zeggen we hier niet.quot;
Een opmerking, die men op de juiste waarde weet te schatten, als
men soms even later de gewenste vorm in het gewone gesprek
hoort.
114 maal heb ik aan de zuidgrens met meer of minder succes
mijn lijst afgewerkt, 23 keer aan de noordgrens. Naar mijn mening
had ik toen genoeg materiaal verzameld om mijn verhandeling
over de werkwoordsvormen aan zuid- en noordgrens op te stellen.
De phonetische tekens, die bij het weergeven der gehoorde klan-
ken zijn aangewend, zijn die, welke door Zwaardemaker en Eik-
man zijn gebruikt in hun Leerboek der Phonetiek (1928). Ik ben
mij er van bewust, dat ook door het gebruik maken van dit
systeem niet alle fijnere klanknuances worden weergegeven, maar
ik geloof, dat het verwaarlozen hiervan voor mijn onderzoek geen
nadelige gevolgen behoeft te hebben.
GESCHIEDKUNDIG OVERZICHT
A. DE BEVOLKING VAN HET NOORDEN VAN ONS LAND
TOT ± 400 N. CHR.
Wel heeft de beoefeniBg van de dialectgeografie in de naburige
landen duidelijk laten zien, dat de gebieden, waarin bepaalde taal-
verschijnselen in de tegenwoordige tijd voorkomen, bijna nimmer
dezelfde zijn als de streken door de verschiUende stammen in de
eeuwen voor en in de eerste eeuwen na onze jaartelling ingeno-
men 1), maar tevens heeft deze aan het licht gebracht, dat de ver-
spreiding van ieder taalverschijnsel te verklaren is uit politieke,
kerkelijke en sociale verhoudingen in de loop der tijden.
Daar echter de mogelijkheid blijft bestaan, dat in ons land de
toestand in dat grijs verleden van groot belang is geweest voor
taalkundige verschillen van later tijd en daar tevens de dialect-
onderzoekers van de 19e eeuw [de weinige, die zich verwaardigd
hebben een wetenschappelijk onderzoek naar onze streektalen in
te steUen] zonder enige aarzeling een indeling van onze dialecten
op deze basis hebben gegeven, is het gewenst na te gaan, wat de
geschiedenis ons meedeelt over de bewoners van het noordelijk
gedeelte van ons land in die eeuwen. Een ander tijdstip als begin-
punt voor een dergelijke bespreking te kiezen zou a priori vrij
willekeurig gehandeld zijn.
Over de taal van de oerbevolking van ons land is niets bekend,
een reden om over die bevolking zelf te zwijgen.
Volgens J. de Vries zijn uit het zuidoosten Keltische stammen
naar deze streken gekomen, uit het noordoosten Germaanse
Aan de Neder-Rijn ontmoetten de beide volksgroepen elkaar. De
Polemiek F. Wrede-0. Bremer. Ethnografie und Dialektwissenschaft {Hist-
Zeitschrift 88er. Band.Neue Folge 52er. Band, S. 22 flg.).Politische Geschichte und
Sprachgeschichte (Mist. Vierteljahrsheft V, S. 315 fig).
») J. de Vries: De hypothese van het Keltisch substraat. Ts. voor Ned. taal en
letterk. 50e deel, blz. 210. De Vries noemt Germanen de volken, die van het Oosten
naar de Rijn opdringen. Eigenlijk is in deze tijd nog niet van Germanen te spreken
(blz. 197).
oudere bevolking behield zijn woonplaats, de nieuwe werd de
heersende stand. De invloed van de Keltische stammen, als zijnde
de meest beschaafde, was groter dan die van de Germaanse. Of de
taal dezer Kelten invloed heeft uitgeoefend op de vorming van
onze taal is zeer dubieus i).
± 100 jaar voor Chr. is een groot gedeelte van België door nieu-
we Germanenstammen van over de Rijn bezet. De Keltisch-Ger-
maanse bevolking 2), die er woonde, werd opgedreven en zo kwam
een gedeelte, de Menapii, tijdelijk in de Rijndelta terecht.
De eerste poging om de bevolking van deze streken in te delen
vinden we bij Romeinse schrijvers van de eerste eeuw na Chr..
Tacitus onderscheidt: Ingaevones, Herminones en Istaevones
(Germ. 2). Deze indeUng, die ook al bij Plinius in iets uitgebreider
vorm voorkomt (Nat. Hist. IV, 99) s), was in de tijd toen genoem-
de auteurs het neerschreven reeds verouderd .
Waarschijnlijk worden hier groepen van stammen genoemd, die
eenmaal dezelfde eredienst hebben gehad ®). Of gelijkheid van ere-
dienst een gevolg was van gelijkheid van cultuur, of van afstam-
ming, of van beide? Karsten meent, dat deze „Kultverbändequot;
wel politieke betekenis hebben gekregen ®).
Volgens Tacitus waren de Ingaevones „proximi Oceanoquot;,
Phnius geeft hun woonplaats niet op, de Herminones zijn „mediiquot;
bij T., „mediterraneiquot; bij Pl. '), over de woonplaatsen van de
Istaevones licht T. ons niet in, Phnius' Istiaeones waren „proximi
Rhenoquot; ®). Plinius noemt: Kimbren, Teutonen en stammen van
Chauken als delen van de Inguaeones. Stammen, die op grond van
mededelingen van verschillende schrijvers aan de zeekusten wor-
den geplaatst. Van de Istiaeones vermeldt hij alleen de Cimbri of
Zie bovengen, art. van De Vries, blz. 209.
Keltisch-Germaans omdat er reeds een vermenging plaats gehad had tussen de
Kelten en de Germanen, die ± 250 v. Chr. over de Rijn waren gekomen.
Plinius spreekt van Inguaeones, Hermiones en Istiaeones.
') Pomponius Mela noemt ook de Hermiones (Mela III, 32). Ofschoon de overge-
leverde schrijfwijzen tot een vorm Hermiones zouden doen besluiten, neemt men
toch op grond van de etymologie de schrijfwijze Herminones als juist aan (M. Schön-
feld: Wörterbuch der altgermanischen Personen- und Völkernamen, S. 134.).
quot;) Schönfeld: Wörterbuch S. 147.
«; F. E. Karsten: Die Germanen, S. 235.
') „ Ultimi Germaniaequot; by Mela.
'j De juistheid van deze geografische aanduidingen is wel in twijfel getrokken, zo
door F. R. Schröder: Germanentum und Alteuropa. (Germ.-Rom. Monatschr. XXII
Heft Mai-Juni). Julius Soünus, een schrijver van de derde eeuw, die echter voor het
geografische gedeelte van zijn werk Plinius' Nat. Hist. heeft gebruikt, noemt ook
Inguaeones (Jul. Sol. 95,19).
Cymbri, waarvoor wel de lezing Sicambi voorgesteld is i). „Medi-
terraneiquot; zijn volgens hem: Snebi, Hermnnduri, Chatti en Che-
rusci.
Nadat T. deze drie groepen genoemd heeft, vervolgt hij: „Qui-
dam (n.l. auteurs) pluris deoortos (als zonen van Mannus, de zoon
van Tuisco) plurisque appellationes. Marsos, Gambrivios, Suebos,
Vandilios adfirmantquot; en dit, verzekert ons T., zijn „vera et anti-
qua nominaquot;. Alleen de Marsi komen bij het nagaan van de bevol-
king van ons land ter sprake.
Veel is duister in deze groeperingen. Echter blijkt er uit, dat de
stammen, die de kuststreek bewoonden, tot de Inguaeones behoor-
den, dat de Herminones verder landwaarts in, maar ver van aan
de Romeinen bekende streken, getuige het „ultimi Germaniaequot;
van Mela, gevestigd waren. De groep der Istaeones is voor ons van
groot belang. Echter teveel waarde kan men aan de plaatsbepa-
lingen van de klassieke schrijvers, zelfs aan die van de betrouw-
baarste onder hen, niet toekennen. „Even at the time, when the
Romans were best informed on northers countries, however they
fell far short of accurate discrimination between the various
nationsquot;, waarschuwt Schütte
Andere wijzen van groepering van de bevolking in deze streken
zijn ons uit de klassieke schrijvers niet bekend. De tegenwoordig
gebruikelijke indeling in twee of drie grote groepen is in de 19e
eeuw op linguïstische gronden tot stand gekomen.
Met een bespreking van de afzonderlijke stammen kan men het
eenvoudigst aan de kust beginnen.
Friezen. In de eerste plaats moeten dan de Friezen genoemd
worden. Over hun afkomst verkeert men in het onzekere Taci-
tus plaatst hen over de Rijn (Annales IV, 72; Hist. 15) langs de
önbsp;geschiedkundig overzicht
zee. in een gewest, waarin grote meren liggen i), doch niet aUeen
ten noorden van die meren
Maar wat te verstaan onder over de Rijn en ten noorden van
welke Rijnmond was dat ? Waarschij nlij k ten noorden van de „modi-
cum alveumquot; met de „medium osquot; van Phnius (Nat. Hist. IV, 104).
T. verdeelt hen in „Frisios majores et minoresquot; en wél „ex
modo viriumquot; (Germ. 34.) 3). De Frisios minores zijn de Frisiavo-
nes van Plinius (o.a. Nat. Hist. IV, 106). Als woonplaats van deze
wordt aangenomen de streek tussen Helinium en Flevum, tussen
de Maasmond, tegelijkertijd de mond van de zuidelijke Rijntak
en het Vlie.
Het Vlie was destijds de enige vrij smalle zeearm, waardoor het
meer Flevo in verbinding stond met de zee
Men beschouwt de Frisios majores, die Ptolomaeus — hij al-
leen geeft de oostgrens van de Friezen op — tot aan de Eems
plaatst (Ptol. II § 7) — als de kern van de stam, de Frisios minores
als de emigranten. Maar het staat niet vast, dat de Eems de oost-
grens van het door Friezen bewoonde gebied is geweest (zie hier-
over bij de Chauken).
Dat de Friezen tot de oudste laag van stammen behoren, die zich
in ons land gevestigd hebben, blijkt uit hun naam, die niet door
samenstelling is gevormd. De stamnamen van hun oostelijke bu-
ren 5), de Chauchi en de Saksen, zijn van hetzelfde type «). Het
woord Fries is niet bevredigend verklaard, men heeft overeen-
komst gezocht met het adjectief 1fnsisias, waarvan de stam ook
voorkomt in het Franse werkwoord friser. De Friezen zouden dan
hun naam te danken hebben aan een bepaalde haardracht, die
onder hen gebruikelijk was Echter zijn ook verschillende andere
verklaringen voorgesteld.
1nbsp;Ook Plinius spreekt van meren. (Nat. Hist. IV, 98). Pomponius Mela, die bij
de samenstellmg van zijn werk uit verschillende schrijvers heeft geput, van een in-
gens lacus, Flevo diciturquot; (Mela III, 24).
Tacitus drukt zich aldus uit: „Utraeque nationes (n.1. van de Friezen).... am-
biunt immensos super lacusquot; (Germ. 34). Zie Much in Hoops' Reallexicon des Germa-
nischen Altertumskunde Tl. II S. 99, § 1, Art. Friezen.
») Niet aldus L. Schmidt /Gesch. der deutsch. St. S. 74) Hij plaatst de Frisiavones
m Belgie m de buurt van de Tungri, Sunuci en Baetasi. Wel acht Schmidt de Frisia-
vones een gedeelte van de Friezen, maar dit gedeelte heeft zich al vroeg afgescheiden
(4e eeuw v.Chr.).
') ,1. C. Ramaer: Het hart van Nederland in vroeger eeuwen. (Ts. Aard. Gen. Jrg.
1913, blz. 279—300).
«) Dat dit de oosterburen van de Friezen waren, wordt hierna besproken.
«) G.Schütte:OurForefathers.TheGothonicNations. Vol. II5 227 229
') Schönfeld: Wörterbuch S. 95.
Naast de sterke vorm Frisii bestond de zwakke in Frisiavones.
De sterke vorm is de oudste en meest gebruikte. Het suffix -clv- in
de naam Frisiavones komt eveneens voor in de namen Chamavi
en Batavi. Ook van deze afleiding bestaat de sterke vorm Frisiavi
naast de zwakke Frisiavones.
In 12 voor Chr. heeft Drusus een verbond gesloten met de Frie-
zen en Friezen hebben hem geholpen in zijn strijd tegen de Chau-
chen (Dio Cassius LIV 32, 3). Echter schijnt de stam der Friezen
in deze tijd nog niet belangrijk geweest te zijn: hij treedt geen
ogenbhk op de voorgrond
In 28 komen de Friezen tegen het Romeinse gezag in opstand,
maar zij worden in 47 weer door Corbulo onderworpen (Tac. Ann.
XI, 19). Kort na dit jaar schijnt een gedeelte zich gevestigd te
hebben tusschen Rijn en Boven-IJsel (Zie hieronder).
Chauchen. Reeds Strabo spreekt van Kauxot, die volgens hem
TCpè? Tw wxEKvw wonen. (Strabo 7, 1, 3 p. 291), Ptolomaeus ver-
meldt grote en kleine Chauchen, grote in de streek tussen Elbe en
Wezer, kleine ten westen van de Weser (Geographica II 11,7).
Men heeft verondersteld tot in het gebied Hugmerke, het tegen-
woordige Humsterland, toe. De naam Hugmerke toch wordt ver-
klaard als grensgebied tegen de Chauchen. De oostgrens der Frie-
zen zou dan de Lauwers zijn geweest
Nyèssen, die een onderzoek heeft ingesteld naar de bouw van de
schedels, gevonden in de Friese en Groningse terpen, komt op
grord daarvan tot de conclusie, dat er reeds in de tijd, toen de
terpen werden opgeworpen, evenals in de tegenwoordige tijd, ver-
schil bestond tusschen de bewoners van beide streken. De „Friter-
piansquot; waren dolichocephaal, de „Groterpiansquot; mesocephaal. De
schedeUengte nam naar het Oosten af. N. vermoedt dan ook, dat
de Groningse terpbewoners geen Friezen waren, doch Chauchen
Reeds Phnius heeft ons de terpen der Chauchen geschilderd (Nat.
Hist. XVI 2-5). Hoewel de stamnaam nergens in de vorm Chauchi
voorkomt, is het aannemen van deze grondvorm niet te ge-
waagd
Met de Hugas van de Beowulf (vs. 2502) schijnen de Chauchi
minores te zijn bedoeld. Tussen de namen Chauchi en Hugas is
hetzelfde verschil als tussen het Hoogduitse hügel en het Goti-
sche hauhs (klankwisseling en grammatische wisseling). Over de
betekenis van de naam Chauk zijn verschillende veronderstelhn-
gen gemaakt, die echter geen van aUe algemeen worden aan-
vaard 1). Dat Drusus in het jaar 12 v. Chr. gestreden heeft tegen
de Chauken, is reeds vermeld. Na de nederlaag van Varus schijnt
hun land Romeins garnizoen te hebben gekregen (Tac. Ann. I,
38). Chauchi verschaften hulptroepen aan het leger van Germani-
cus, dat in het jaar 15 optrok tegen Arminius (Tac. Ann. I, 60).
Reeds in deze eeuw ondernamen de Chauchen de strooptochten,
waardoor zij later berucht geworden zijn. In de jaren 41 en 47 heb-
ben zij hun slag geslagen in de Romeinse provincie Belgica (Tac.
Ann. XI, 18; Suetonius Claud., 24); misschien hebben zij zich toen
gevestigd op de eilanden ten westen van het Vlie onder een Friese
bevolking. Plinius noemt ten minste na het „nobihssima Batavo-
rum insula et Cannenefatiumquot; in de Rijnmond „ahae Frisionim,
Chaucorum, Frisiavonum----quae sternuntur inter Helinium et
Flevumquot; (Nat. Hist. IV, 101) en er bestaat geen reden om aan de
juistheid van deze opgave te twijfelen
Keizer Claudius neemt in 47 het besluit de Romeinse troepen
tot de Rijn terug te trekken (Tac. Ann. XI, 19), doch de Friezen
zijn na dit jaar aan Rome onderworpen gebleven.
De Chauchen schijnen niet tevreden geweest te zijn met roof-
tochten alleen: zij hebben ook hun gebied trachten uit te breiden.
Zo drijven zij in 58 de Amsivarii uit de Eemsgouw (Tac. Ann.
XIII, 55) en waarschijnlijk de Chasvarii») uit de Hasegouw.
Misschien is hun trek (n.l. die van de Ch.) de oorzaak geweest
van de poging der Friezen, die bestuurd werden door Verritus en
Malorix om zich te vestigen in de „agros vacuos et müitum usui
sepositosquot; een poging, die door het verzet van Rome mislukte
(Tac. Ann. XIII, 54). Men weet, dat dit Romeinse étappe-gebied
zich aan de rechter Rijnoever ten noorden van de Lippe uitstrek-
te, misschien tot aan het begin van de Rijndelta mogelijk nog
verder naar het Westen. Over het algemeen heeft er echter een
vriendschapppelijke verhouding bestaan tussen beide stammen. In
de Batavenopstand was de „flagrantissima cohortium suarum (n.1.
van Claudius Civilis)quot; die van Friezen en Chauchen (Tac. Hist.
IV, 79).
Een van de vier berichten uit de tweede eeuw, waarin over de
bevolking van ons land gesproken wordt, vertelt van een inval
van Chauchen, die bij de Elbe wonen, in de provincie Belgica
(170) (Spartianus: Vita Didii Juliani I, 6).
Aan het einde der derde eeuw, in 289, horen we van Chauio-
nes die Maximianus tezamen met de Eruli uit Gallië terugdrijft
(Mamertinus Paneg. Maximiano 5, Genethl. Maxim. 7).
Op de tab. Peutingeriana staat boven de „fluvium Rhenumquot;
het meest boven aan het blad Haci, wat gelezen moet worden als
Hauci. Weliswaar staat iets meer naar links nog het woord vapii.
In 400 wordt er voor het laatst melding gemaakt van Chauchen
(Claudianus: De consulatu Stilichonis I, 21).
Alle schrijvers spreken van de Chauchen als van een krachtig
volk, alleen Plinius is te zeer getroffen door hun, van de Itahaanse
geheel verschiUende, levenswijze, zodat hij slechts weet te vertel-
len van hun grote armoede. Ook wordt de Chauk door alle gete-
kend als iemand van grote gestalte.
Saksen. Ptolemaeus plaatst de later zo bekend geworden Sak-
senstam „èto tov au^éva t^i; xijjißpixt]? xspaóvtjcjou (Geograph. II § 7
en 16), dat is in westelijk Holstein.
Aan de naam Saks heeft men van oudsher de betekenis „mes-
dragerquot; gehecht. Het on. sax, ags. seax, ohd. sahs is immers kort
zwaard .
De Saksen blijven uit de Romeinse gezichtskring tot het jaar
286 toe. Dan ondernemen zij samen met de Franken rooftochten
in het Kanaal. (Eutropius IX 21). Om het Rijk te beveiligen tegen
die rovers wordt er langs het „Utus Saxonicumquot;, aan beide zijden
van het Kanaal een kustwacht ingesteld i). Waarschijnlijk had-
den deze Kanaalkusten reeds meerdere malen van een dergelijke
inval te lijden gehad, anders had men deze maatregel niet ge-
troffen.
De Saksen hebben al voor het midden van de 4e eeuw de Sali-
sche Franken opgejaagd in de richting van de Rijndelta (Zosimus
III § 6. 2). Wat uit de tijd van Julianus de Afvallige omtrent ons
land is overgeleverd, is van belang. De Saksen zijn dan al in het
bezit van SaUand en de Saksische stam der KoudcSoi valt de Sali-
sche Franken aan, die zich reeds vroeger in de Rijndelta hadden
gevestigd (Zosimus III § 6) 3). De Saksen worden wel uit de Rijn-
delta verdreven, maar vermoedelijk voor korte tijd, immers in 370
verontrusten zij de Saliërs al weer «).
Saliërs. Omtrent de door de Saksen opgedreven Saliërs horen
we voor die tijd niets. Zij worden tot de Franken gerekend (Am-
mianus XVII 8 § 1). Hun naam, die niet door samenstelling is
ontstaan, wijst er op, dat zij tot de oudste laag van stammen beho-
ren. Lang schijnen zij in de naar hen genoemde gouw Salo, thans
Salland, gewoond te hebben«). ± 300 doen de Saliërs verschillende
pogingen om zich in de Rijndelta te vestigen; herhaaldelijk wor-
den zij teruggeslagen, maar het gelukt hun ten slotte toch. Juha-
nus staat in 358 aan een gedeelte van de Saliërs toe daar te blijven
wonen (Zosimus III § 6). Een ander deel bevindt zich dan in het
zuiden van Toxandrië (Ammianus XVII 8 § 2). JuUanus laat hen
daar ten slotte met rust.
Korte tijd daarna hebben de Sahërs de leiding verkregen in de
Frankenbond. VerschiUende stammen zijn dan echter in deze
Salii opgegaan.
Chamaven. Niet ver van de zee (Strabo VII, 1) als men er
Strabo's XaOpot onder heeft te verstaan, ten zuiden van de Frie-
zen (Tac. Germ. 34) i), ook ten zuiden van de Saliërs tot de moe-
rassen van de Bructeren toe meent men, dat deze stam oorspron-
kelijk gewoond heeft. Maar noordelijker dan het beginpunt van de
Rijndelta
De naam Chamavi is niet bevredigend verklaard, het suffix -av- ®)
vindt men ook in de namen van hun noorder- en zuiderburen:
Frisiavi (zwakke vorm Frisiavones) en Batavi *).
In de eerste eeuw voor Chr. hebben de Chamaven een tijdperk
van macht gekend. Tijdelijk zijn zij in het bezit geweest van een
streek, die later door de Tubanten, Usipii, Friezen en Amsivarii is
ingenomen en die daarna de „agros vacuos et militum usui sepo-
sitosquot; van de Romeinen heeft gevormd (Tac. Ann. XIII, 55, zie
hierover ook bij de Chauchen).
In de beschrijving van Tiberius' tocht van het jaar 4 worden
de Chamaven niet genoemd (Velleius II, 105). Waarschijnlijk
heeft deze stam — zeker het gedeelte ervan, dat over de IJsel
woonde — in 47 zijn zelfstandigheid teruggekregen.
± 97 veroveren Chamavi, tezamen met de Angrivarii, het weste-
lijk deel van het land der Bructeren (Tac. Germ. 33) ®).
In 294 of 295 hebben Chamaven met Friezen een inval gedaan
in Batua. Deze mislukte echter; een aantal van hen werd naar af-
gelegen plaatsen in Gallië overgebracht (Paneg. Constantio 9).
Ook Constantijn de Grote heeft gestreden tegen Chamaven (Naza-
rii Paneg. Constantino 18).
Keizer Julianus vergunt in 358 de Chamaven, die in het Romein-
se Rijk waren gevallen, niet in het Rijk te blijven, iets wat hij de
Saliërs wel toestaat (Ammianus XVII, 8, 5, Juhanus ep. ad
Athenienses p. 360). De Chamaven woonden in deze tijd aan de
Rijntakken, immers van hen hing het vóór het optreden van Ju-
lianus af, of de korentoevoer uit Brittannië geregeld kon plaats
hebben (Eunapius frg. 12) i). Julianus' veldtocht heeft de Cha-
maven slechts tijdelijk afgeschrikt; in 368 of 369 doen zij, opge-
dreven door de Saksen, opnieuw een inval; in 392 heeft er weer
een expeditie plaats in hun gebied. Uitdrukkelijk wordt er dan
gezegd, dat zij over de rivier wonen: „----transgressus Rhenum,
Bricteros ripae proximos, pagum etiam quem Chamavi incolunt,
depopulatus estquot; (Gregorius Turonensis Historia Francorum II, 9)
Ook van de tabula Peuting. 2) is af te lezen, dat de Chamavi in
de tweede helft der 4e eeuw nog ten noorden van de Rijn woonden.
De woorden „Chamavi qui el pranciquot;, die zoals algemeen wordt
aangenomen, gelezen moeten worden als „Chamavi quietFranciquot;,
staan met enkele andere in de kleine ruimte boven de „fluvium
Rhenumquot;, direct bij de mond. Van de andere daar geplaatste woor-
den is alleen Haci duidelijk. Maar bij welke Rijntak staat „fluvius
Rhenusquot; ? De rivier, die Patabus heet, wordt voor de Maas gehou-
den Daar deze Maasmond tevens de mond is van de zuidelijke
Rijntak, blijven er van de monden, die Plinius noemt twee over
(Nat. Hist. IV 101), maar de drie van Ptolemaeus (Geograph. II
9,~1). Aan de oostelijke Rijntak schijnt men, gezien de wegen en
plaatsen, die geïdentificeerd zijn, niet te moeten denken. De keus
blijft tussen tó Suafitxov cttó[xa van Ptolemaeus en tó [lécrov (jtó[jia.
Plinius zegt van de middelste Rijntak, dat er is „medio inter haec
ore modicum nomini suo custodiens alveumquot;. tó Suapiixov (ttÓ[j.ix
ligt vlak bij AouyoSouvov Boctouwv, dat men veilig voor de Britten-
burg mag houden, waarvan men tot 1795 de ruïnes bij Katwijk in
zee heeft gezien Als hgging van deze sterkte wordt opgegeven:
26° 30' en 53° 20'en van de Rijnmond 26° 45' en 53° 20'. Een op-
gave, die als zodanig niet juist is, wat hij met andere plaatsbepa-
lingen in deze buurt gemeen heeft. Misschien mag onderlinge ver-
gelijking ons hier wat leeren. Lugdunum Batavorum ligt op dezelf-
de breedte als de westelijke Rijnmond, de lengte verschilt 15'.
Het lijkt mij dan ook niet te gewaagd de Rijntak, die op de tab.
Peuting. staat afgebeeld, te houden voor de tak, die bij Katwijk in
zee liep i). Wel liggen er tussen de tijd, toen Ptolemaeus zijn werk
samenstelde en het verschijnen van onze oudste kaart bijna twee
eeuwen, doch deze kaart had zijn oudere voorbeelden.
Uit de aangehaalde plaatsen uit de htteratuur tezamen met de
tab. Peuting. blijkt wel, dat de Chamaven in de 4e eeuw ook nog in
dezelfde streek woonden, die zij reeds in de Ie eeuw bezet hielden.
Chattvarii. In het jaar 4 n. Chr. woonden de Chattvarii ten
oosten van de Kanninefaten en ten westen van de Bructeri (Vel-
leius 11,105) . Misschien is de vertaling van Chattvarii door: men-
sen van Hattum juist en moet men hun woonplaats op deNoord-
Veluwe om de IJsel zoeken Waarschijnlijk is het een kleine
stam geweest, immers wordt er weinig melding van hen gemaakt.
Men houdt hen evenals Bataven en Kaninefaten voor afstamme-
lingen der Chatten ®).
Van agrarisch standpunt bekeken hgt vestiging om de IJsel
voor de hand. Hebben de Chattvarii tot de Chatten behoord, dan
hebben zij in ongeveer dezelfde beschavingstoestand verkeerd als
Bataven en Kanninefaten «). Zij zuUen dus gelijksoortige streken
uitgezocht hebben voor hun vestiging. Nu zijn in de Betuwe de
oudste overblijfselen, die men gevonden heeft, afkomstig van de
Bataven '). Eerst zij schijnen de voorkeur gegeven te hebben aan
de lagere boven de hogere gronden. Het is daarom zeer waarschijn-
lijk, dat de Chattvarii hetzelfde gedaan hebben.
Het tweede gedeelte van hun naam -varii komt veel voor achter
volks- maar ook achter persoonsnamen. Het staat waarschijnlijk
in verband met het os. waron, waran, dat hoeden, bezitten, bewo-
nen betekent i).
Tiberius heeft de Chattvarii in het jaar 4 (VeUeius II, 105)
onderworpen.
Ook Chattvarii schijnen deelgenomen te hebben aan de inval,
die Friezen en Chamaven in 294 of 295 in de Romeinse provincie
Belgica hebben gedaan. Keizer Constantius Chlorus heeft
tenminste Chattvarii met Chamavi overgeplaatst naar Oost-
Gallië 2).
In de beschrijving van Julianus' tocht (in 360) tegen de Fran-
ken, „quos atthuarios vocantquot; horen we, dat deze te veel ver-
trouwden op „scruposa viarum difficultatequot; (Ammianus XX, 10,1).
De Chattvarii bewoonden toen dus al dezelfde streek, die ze in
de M.E. bezet hielden: de streek tussen Lippe en Ruhr.
Franken, De verzamelnaam Franken komt het eerst voor in
258 (Amelius Victor Caes. 33), als keizer Gallienus tegen hen op-
treedt. Uitdrukkelijk wordt gezegd, dat tot de Franken behoren
de Chamavi (tab. Peuting.), de Chattvarii (Ammianus XX, 10, 1),
Salii (Zosimus III, 6), (Ammianus XVII, 8, 3). Tenminste ± 350.
Ze woonden ± 280 in „inviispaludibusquot;(VopiscusVita ProbiXI,9)
„adultimas terrasquot; (Vopiscus Vita ProcuU XIII, 3). Procopius
(6e eeuw) (Bell. Goth. I, 12) geeft als stamland der Franken op
landstreken aan de Beneden-Rijn, waarin men meren vindt een
localisatie, die goed overeenstemt met de plaatsing van de naam
Francia op de tab. Peuting. en met de andere gegevens uit de
litteratuur. Hebben de Franken hier gewooond, dan kan men zich
voorstellen, dat zij van hier uit rooftochten hebben ondernomen
in GaUië, Spanje en in de Middellandse Zee, hun debuut, onder
deze naam dan, in de geschiedenis.
De naam Frank brengt men in verband met het on. frakkr
(promptus) of met het on. frakka, ags. franceot franca (werpspeer).
Franken zouden dan zijn: vrijen, dapperen, onstuimigen of, wat
minder waarschijnlijk is: speerdragers i).
Over de inval der Franken (Chamavi, Chattvarii), waarbij zich
ook Friezen gevoegd hadden, van 294 of 295 in Batua is reeds ge-
sproken. De Franken schijnen er zich toch kort daarop gevestigd
te hebben. In 358 worden de volken, tegen wie de Saksische stam
der KouaSoi optreedt ook Franken genoemd.
Batavi en Kanninefates. Batavi en Kanninefates woonden in
de eerste eeuw v. Chr. in de Rijndelta tot aan de zee (Tac. Hist.
IV, 12). De Batavi niet alleen in de delta, maar ook ten zuiden
ervan langs de Maas (Tac. ibid.). De Kanninefates hadden een
gedeelte van hetzelfde eiland bezet (Tac. Hist. IV, 15), nl. bet
westelijkste deel (Tac. Hist. IV, 79) 3), terwijl de Batavi het ooste-
lijkste deel hadden ingenomen; maar hoe de Rijntak liep, die de
noordgrens van het eiland vormde, is niet nauwkeurig vast te stel-
len Het is waarschijnlijk de „modicum suo nomini custodiens
alveumquot; van Plinius geweest. Het grootste deel van Zuid-Hol-
land, westelijk Utrecht met de Betuwe hoorde tot het „insula
Batavorumquot;.
Beide stammen hebben zich afgescheiden van de Chatti (Tac.
Hist. IV, 12; Germ. 29). Waarschijnlijk voor het jaar 56 v. Chr. «).
De Betuwe heeft zijn naam te danken aan de Bataven, Kenne-,
merland aan de Kanninefaten. Over het suffix -av- is bij de Cha-
maven gesproken. De stam-bat- komt voor in het got. batiza en
gabatnan. De Bataven zijn: de dapperen, de „virtute praecipuiquot;
(Tac. Germ. 29) «).
De naam Kanninefates is niet bevredigend verklaard; het ge-
deelte -fat- heeft men in verband gebracht met het go. -faps, maar
de t vormt een bezwaar ').
In het jaar 4 n. Chr. onderwerpt Tiberius de Kanninefaten (Vel-
-ocr page 34-leius II, 105). Na de opstand van 70 zijn beide stammen aan Rome
onderworpen gebleven. Sterk hebben zij de invloed ondergaan
van de Romeinse beschaving.
Over de pogingen van Saliërs, Chamaven en Friezen, aan het
einde der 3e en begin der 4e eeuw, om zich op het „insula Batavo-
rumquot; te vestigen is al gesproken. Ook is reeds vermeld, dat dit
eiland in het midden der 4e eeuw door Franken is bezet.
± 400 worden de Bataven voor het laatst vermeld (Not. Digni-
tatum). De Bataven zijn hoogst waarschijnlijk opgegaan in de
Franken; de Kanninefaten, over wie na de Batavenopstand geen
berichten meer tot ons zijn gekomen, in de Friezen.
Tubantes. Hun naam is samengesteld uit een als typisch Fran-
kisch beschouwd woord voor streek -hant en tu-, wat men voor de
zwakke trap van het telwoord twee aanziet.
De Tubantes worden het eerst genoemd als tijdelijke bewoners
van de „agros vacuosquot; aan de Neder-Rijn, na de Chamavi en voor
de Usipii (Tac. Ann. I, 51; Tac. Ann. XIII, 55). Later zijn zij
met de Usipii naar Hessen getrokken (Ptol. Geogr. II, 11, 1).
Tvihanti. De Tvihanti (Inscr. Ephem. VII, 1040 bis) plaatst
men in Twente. Denaam bestaat uit tvi-, met de betekenis twee,
en -hant, waaraan men de betekenis streek toekent^). Of Drente
eens Thri-anti geherbergd heeft, is niet overgeleverd.
Samenvatting. Bij het begin onzer tijdrekening bewoonden
Friezen de zeekusten en de streken om de meren in het noorden
des lands zeker van de Lauwers tot ten westen van het Vlie.
Oostelijk van hen woonden een stam der Chauchen, westelijk
aan de middelste Rijnmond Kanninefaten, die zich daar sinds
korte tijd gevestigd hadden. Zuidelijk van de Friezen hadden Salii
in Saüand hun woonplaats, Chattvarii op de Noord-Veluwe en ten
westen en zuiden van hen Chamaven, in Twente misschien Tvi-
hanti. Salii en Chamavi behoren volgens Schütte tot de groep der
Istaeonen, ook Chambrische, Frankische of Noordwest Germaanse
groep genoemd®).
Schütte vermoedt, dat men het stamland van deze groep aan de
-ocr page 35-Zuiderzee moet zoeken en wel in SaUand i). Reeds Plinius bracht
de Sicambri tot de Istiaeones, maar de Chatti tot de Herminones
(Nat. Hist. IV, 99). Hij rekende Sicambri en Chatti dus tot ver-
schülende gedeelten van de Germanen. Van deze Chatti nu stam-
men Bataven, Kanninefaten en waarschijnlijk ook Chattvarii af.
Hun woonplaatsen waren de Betuwe en omgeving, het westelijk
deel van Utrecht, het westelijk deel van Zuid-HoUand en de
Noord-Veluwe.
Marsaci, die op kleine eilanden in de Rijnmond woonden, be-
hoorden tot de Marsi. Chatti en Marsi vormden, volgens Sch.,
met Ubii en Bructeri de groep der Marsen
De Kanninefaten zijn opgegaan in de Friezen, misschien ook de
Chauchen aan deze zijde van de Eems. Opgedreven door een Sak-
senstam, bij wie zich zeer waarschijnlijk ook andere stammen heb-
ben aangesloten, gelukt het de Saliërs zich te vestigen in het
Romeinse Rijk: de Rijndelta en Toxandrië. Ook de Chattvarii
trekken zuidelijker, maar volgen de loop van de Rijn. Op het
eind van de 4e eeuw wonen ze al tussen de Lippe en de Ruhr.
Eveneens doen de Chamaven moeite zich in het Imperium te
vestigen, iets wat hun voor 400 slechts gedeeltelijk gelukt. Als
Stihcho in 402 de Romeinse legioenen van de Rijn terugroept,
worden de Germanenstammen rechts van de rivier niet meer ge-
hinderd in hun pogingen om zich aan de linkeroever te vestigen.
In SaUand hadden zich in de 4e eeuw reeds Saksen gevestigd en,
daar vestiging over land in SaUand aUeen mogelijk is door Twente
heen, misschien ook in Twente; de weg van het oosten naar het
westen lag immers slechts ten zuiden van de Bourtanger moeras-
sen open. Maar men kan aannemen, dat de veroveraars over zee,
langs de noordelijke Rijnmond, in SaUand zijn beland.
') Sch. grondt zijn vermoeden hierop, dat in deze streek alleen een stam gewoond
heeft met een naam, die niet door samenstelling of afleiding was gevormd, n.1. de
Salii. Ten zuiden van hen plaatst hij de • Gambri, de prototype van de Sigambri. Sch.
meent, dat deze groep zich in oostelijke richting heeft verplaatst.
Marsi, Bructeri, Usipii, en Tubanten hadden hun gemeenschappelijk heiligdom
van Tanfana, dat in 14 door Germanicus verwoest werd (Sch.: Our Forefathers,
§ 197). Chatti'hebben nog de opstand van Cl. Civilis gesteund, evenals Marsaci, Kan-
ninefaten, Friezen en Chauchen. De macht van de groep der Chatti neemt in de eerste
eeuw na Chr. duidelijk af.
B. DE BEVOLKING VAN HET NOORDEN VAN ONS LAND VAN ± 400
TOT ± 800 NA CHR.
Friezen. Welke verandering de bevolking van ons land in de
tijd der Volksverhuizing heeft ondergaan, valt niet nauwkeurig te
zeggen. Alle schrijvers, die dit onderwerp behandeld hebben, zijn
het er echter over eens, dat de Friezen hun oorspronkelijk gebied
niet hebben verlaten. Waarschijnlijk was de streek door hen be-
woond, niet zo dicht bevolkt, dat emigratie noodzakelijk was.
Ook was het Friese land van de landzijde uit moeilijk te betre-
den 1). De scholiast van Adam van Bremen (van de 13e of 14e
eeuw) vertelt ervan, waarschijnlijk met enige overdrijving: „Fre-
sia regio est maritima inviis inaccensa paludibusquot;. Maar van de
zeezijde was dit zeer wel mogelijk; de tochten der Romeinen en
Noormannen in het Friese land getuigen ervan. De talrijke bin-
nenwateren vergemakkelijkten het binnendringen zeer Al is de
Friese naam blijven voortbestaan, dan mag men daaruit niet con-
cluderen, dat er in deze eeuwen geen nieuwe elementen aan de
stam zijn toegevoegd.
Uit de bestudering van de voorwerpen uit de Friese terpen te
voorschijn gekomen is gebleken, dat verschillende daarvan over-
eenkomen met die in Engeland gevonden zijn in de streken, die
door Angelen en Saksen gekoloniseerd heten. Ook in Friesland en
alleen daar, wat ons land betreft, heeft men de kruisvormige man-
telspeld, met een dierekop versierd, het Angelsaksisch vaatwerk
opgegraven. De runeninscripties, die men in Friesland ontdekt
heeft, vertonen de Angelsaksische karakters voor a, o en h. De
„brandurnenquot;, urnen met de as van de verbrande dode, die in de
terp van Hoge Beintum, de terp waarin men het uitgebreidste
onderzoek heeft ingesteld, voorkwamen, hebben dezelfde vorm
als de urnen van de Angelen en Saksen in Hannover en Sleeswijk
en ook in Engeland.
Bolk, die tot dusver de meeste aandacht heeft besteed aan de
samenstelling van onze bevolking, is na onderzoek van een aantal
terpschedels tot de conclusie gekomen, dat Friesland en Groningen
vroeger bewoond zijn geweest door een bijna uitsluitend doli-
') Zie voor de grens van het Friese gebied ten oosten van het Vlie: R. Schuiling,
De grenzen van Drente, Ts. v. Gesch., Land- en Volkenk. Ue Jaarg., blz. 96. Voor de
grens van het latere Friesland: P. J. Blok, Studies over Friese toest. in de M. E., Bij-
dragen V. Vad. Gesch. en Oudhk. 3e reeks, 6e dl. blz. 10.
') P.O. J.A.Boeles: Friesland tot de Ue Eeuw, blz. 120-123.
-ocr page 37-chocephale bevolking i), die sterke overeenkomst vertoonde met
de bevolking van Zweden, met de homo nordicns van Kleiweg de
Zwaan Dat Nyèssen, die de schedels uit de terpen aan een meer
nauwkeurig onderzoek heeft onderworpen en ook over meer mate-
riaal beschikte, verschil heeft opgemerkt tussen de schedels van
de Friese en de Groningse terpen, is reeds vermeld. Maar hij heeft
geen verschil gezien in de schedels uit de onderste terplagen en
die uit de jongere lagen, reden waarom hij veronderstelt, dat de
Volksverhuizing niet zo'n grote verandering in de samenstelling
van onze bevolking heeft gebracht, als gewoonlijk wordt aangeno-
men, en waarom hij ook denkt aan een ander bestanddeel, nl. dat
der Chauchen, in de Groningse terpbewoners. De tegenwoordige
Friezen zijn breedhoofdiger dan hun voorvaderen uit de terpentijd.
Van Bolks bewering, dat de Saksen moeten beschouwd worden
als het brachycephaliserende element van onze noordelijke pro-
vincies heeft Nyèssen geen bevestiging gevonden Over ver-
anderingen in de samensteUing der bevolking van Friesland in
deze tijd is dus het laatste woord nog niet gesproken.
De Angelen en Saksen, van wie men op grond van de hierboven
genoemde bijzonderheden vestiging in Friesland aanneemt, zijn
waarschijnlijk over zee gekomen. Door overbevolking zijn zij ge-
noodzaakt geworden hun vaderland te verlaten Zij zijn de tal-
rijke wateren opgevaren en hebben zich als landverhuizers, aan-
vankelijk zeker niet zonder enige strijd, onder de oorspronkelijke
bevolking gevestigd. Van uitroeiing van deze schijnt geen sprake
geweest te zijn, daar de oude naam bleef.
Niet aUeen Saksen, maar ook Angelen zijn in ons land geweest®).
Door deze nieuwe bevolkingsaanwas wordt de expansie van de
Friezen in de volgende eeuwen verklaard.
Van de Frankische koningen Chlotarius I (gestorven 561) en
Chilperik horen we, dat zij Friezen (en Sneven) schrik aanjoegen
(Venant. Fortunatus Carm. IX, 1, 75 seq.). Het Frankenrijk, dat
in het midden der 6e eeuw tot Haarlem reikte ®), is door Chlota-
rius uitgebreid naar het noorden: in 570 verslaat Sigibert de
Denen en Saksen bij de Borda, misschien de Boorne, en vervolgt
hij hen tot de Lauwers (Venant. Fortunatus Carm. VII, 7, 49-60).
Hoever het koninkrijk Friesland zich eens naar het zuiden heeft
uitgestrekt, staat niet geheel vast. In de „Lex Frisionumquot;, opge-
steld in de Karolingische tijd (de kern ervan is ± 800 opgetekend)
wordt gesproken van Friesland van Sincfal tot Weser. Het vaste-
land van Vlaanderen en Brabant behoorde er niet toe; ook wordt
van Overijsel en Drente nimmer gesproken als van delen van
Friesland. Voor het middengedeelte is geen vaste grenslijn op te
geven. Daar schijnt de grens door de wisselende machtsverhou-
dingen tussen het Friese en het Frankische rijk nog al eens ver-
schoven te zijn. Wat een onderzoek als dit moeilijk maakt, is, dat
er veel gesproken wordt over Friezen, die in werkelijkheid geen
Friezen zijn. Zo wordt er gezegd: „Rhenus ingreditur vero in mare
oceanum sub Dorestate Frigonum patriaquot; (Anonym. Ravennas
IV, 24), wat heel goed juist kan geweest zijn, maar ook van:
„Frisones, qui vocantur Destarbenzonquot; (van Teisterbant) (Ann.
Fuld. ad an. 885, Mon. Germ. ss. I, 402), een aanduiding, die ons
meer verbaast. De geograaf van Ravenna — zijn zegslieden leef-
den ± 650 — rekende het gebied links van de Rijn tot het Fran-
kenrijk, maar hij noemt Dorestad een Friese stad.
Onder Theodobert H (595-612), Chlotochar II (612-623) en
Dagobert I behoorde Utrecht aan de Franken Van deze stad
wordt in de 8e eeuw gezegd, dat hij lag „in confinio Fresonumquot;
(Vita Ludgeri v. Altfried, cap. 4).
Doordat de macht der Merovingers ging tanen, bleef Friesland
in die eeuw nog zelfstandig, maar toen de regering in handen kwam
van hun hofmeiers, werden de omstandigheden voor dat land
minder gunstig. Koning Radboud, die het Friese gebied had uit-
gebreid tot de Schelde (Beda V, 10), werd in 689 bij Dorestad ver-
slagen en hij moest „Fresia citeriorquot; afstaan. Friesland ten zuiden
van de Rijn 2). De kamp was daarmee niet beslist; nieuwe strijd
volgde en spoedig reikte het Frankische rijk tot het Vlie. Het bezit
van de Rijnmonden was voor dit rijk van belang. De dood van
Pippijn de Middelste, in 714, bracht nieuwe hoop voor Friesland:
') Voor Dagoberts tijd blijkt dit uit de twist in de dagen van Willebrord met de
bisschop van Keulen over de kerk, die te Utrecht onder Dagoberts regering gesticht
was en die aan Keulen was geschonken onder voorwaarde, dat Keulen de prediking
v. h. Christendom in het land der Friezen zou ter hand nemen (Bonif. ep. 109).
L. Schmidt: Gesch. der Deutsch. St., S. 82-84.
-ocr page 39-Radboud versloeg in 716 Karei Martel bij Keulen (Lib. bist. Fran-
corum 51, 52, Fredegar contin. 9), maar zijn succes was van korte
duur: in 718 werd hij door Karei Martel verslagen (Alcuin Vit.
Willebr. 13). Radboud stierf in 719, zijn zoon Boppo of Poppo
werd in 734 verslagen aan de Bordena (Ann. Petav. Nazar., S.
Amandi ad an. 734); het land tussen Lauwers en Vlie werd tot een
Frankische provincie gemaakt.
Na 772 deed Karei de Grote pogingen om de Saksen met geweld
tot het Christendom te bekeren en de kruistochten daartoe onder-
nomen zijn fataal geweest voor de Oost-Friezen. Een opstand in
784, waarbij deze gesteund werden door de Saksen, mislukte.
Hun laatste poging om de onafhankelijkheid weer te verwerven:
in 785 werd Friesland tussen Weser en Lauwers aan Kareis rijk
toegevoegd.
In Holland benoorden Maas en IJsel was in later tijd het Friese
„aasdomsrechtquot; in gebruik. Dit is daar vervangen door het Fran-
kische „scependomsrechtquot;, aUeen in het erfrecht bleef men vast-
houden aan de oude rechtsopvattingen. Onder Karei V had men
nog een asega in Rijnland. Streken, waarin men deze oude rechts-
opvattingen aanhing, werden, ter onderscheiding van streken,
waarin dit niet het geval was, aangeduid als gelegen in aasdom.
Zo spreekt men nog heden van Abcoude-Aasdom tegenover Ab-
coude-Proostdij. Zo werden in 1338 in Amstelland „in asichdomquot;,
te weten Ouder- en Nieuwer-Amstel, de asigendoor schepenen
vervangen
In de Frankische tijd noemde men Kinhem een Friese gouw; de
graven, die daar later heersten, werden graven in Friesland ge-
heten. De andere Friese gouw boven het IJ was Westflinge, niet
alleen het tegenwoordige West-Friesland omvattend, maar ook
Waterland en de Zeevanc
Saksen. De archaeologie heeft ons enkele gegevens verschaft
over de uitbreiding van de Saksische stam. Uitgebreide urnenvel-
den van een protosaksische bevolking heeft men zowel in de Ach-
terhoek ten noorden van de Oude IJsel als in het hogere deel van
Twente, alsmede in Drente en Westerwolde en op de Veluwe ge-
vonden. Ook in Brabant heeft men sporen van deze bevolking, die
in de eeuwen om het begin onzer jaartelling leefde, aangetroffen.
») Woordenboek der Ned. Taal, Dl. I, blz. 599-600 op aasdom en Dl. II, blz. 788
op asig. Mnl. Woordenboek, Dl. I, blz. 473-474 op asichdom.
Beekman: Geschiedk. Atl. v. Nederl. De Frankische tijd door P. J. Blok.
-ocr page 40-Het aantal urnenvelden van de later Saksische stam uit de IVe
eeuw na Chr. en daarna is in Drente niet zo talrijk, wel vindt men in
Noord-Drente in de venen de overblijfselen van een Saksische be-
volking uit de Karolingische tijd. Ook op de Veluwe zijn urnenvel-
den van deze bevolking blootgelegd, zo een te Huinen onder Put-
ten uit de tweede helft der 6e eeuw een op de Beumelerberg bij
Garderen waarin echter ook Merovingisch aardewerk aanwezig
was.
Saksisch vaatwerk als kogelpot en verwanten is in de gehele
oosthelft van ons land gevonden, maar ook op de Veluwe en zelfs
in Holland. Op de Veluwe heeft men weinig sporen ontdekt van
een Frankische bevolking en die men er aangetroffen heeft, stam-
men uit de Merovingische tijd. Saksische burchten hebben tot de
12e eeuw toe in deze streken bestaan. Bekend zijn die aan het
Uddelermeer, op het Montferland, op de Duno bij Oosterbeek en
op de Grebbeberg bij Rhenen. Vlak daarbij heeft echter ook een
Frankisch grafveld gelegen 3).
De Saksische verdedigingswijze schijnt dus tot aan de Rijn in
gebruik geweest te zijn.
Of de anthropologische gegevens waarde hebben voor het histo-
risch onderzoek, is de vraag. Toch willen wij deze gegevens ook
voor deze tijd voor het oosten en midden van ons land niet onver-
meld laten. De studiën van Bolk 1) hebben aangetoond, dat een
blonde rondhoofdige bevolking van uit het oosten ons land is bin-
nengedrongen, dat deze in Twente en de Achterhoek „en massequot;
bezit heeft genomen van het land, terwijl men in Drente, Gronin-
gen en Friesland beter kan spreken van een langzame infiltratie.
In westelijke richting zijn weg nemend langs de boorden van de
Zuiderzee, is deze bevolking tot de Noordzee doorgedrongen
Over de tijd van vermenging van lang- met rondhoofdigen ver-
keert Bolk in het onzekere.
Penning «) heeft de breedhoofdigheid van de Noord-Veluwena-
») Beschreven door J. H. Holwerda in Oudhk. Meded. uit 's Rijks Museum v. Oudh.
te Leiden. Nieuwe reeks VII 2 (1926).
gt;) J. H. Holwerda in Verzamelwerk Gelderland: De oude bevolking van Gelderland,
blz. 129.
gt;) Beekman: Geschk. AU. v. Nederl.: Oudhk. kaart, door J. H. Holwerda, blz.
153.
«) L. Bolk: De bevolking van Nederl. in hare anthropol. samenstelhng, m Gallee:
Het boerenhuisin Ned.,blz. 184.
») L. Bolk: De samensteUing en herkomst der Ned. Bevolking, Ts. v. Geneesk.
1924, blz. 672-677.
•) C. P. J. Penning: Onderzoek der bevolking van de Over-Veluwe.
-ocr page 41-ren vastgesteld. Hij ziet hierin het voortdringen van het Saksische
of nauwkeuriger gezegd van het Oost-Baltische type en wijst er
op, dat het belangrijk zou zijn vast te stellen, hoe ver naar het
westen deze Oost-Baltische invloed in ons land reikt, iets wat voor
ons onderzoek ook interessant zou zijn.
In het noorden van de provincie Utrecht is de grens tussen
zand- en oorspronkelijke veengrond tevens die van een aanzienlijk
verschil in de aantallen bruinogigen. Spakenburg, Bunschoten,
Eemnes Buiten en Binnen en Blaricum hebben respectievelijk 16,
17, 19, 15 en 13% bruinogigen, terwijl deze procenten in de om-
liggende gemeenten van de zandgrond: Huizen, Laren, Baarn,
Soest, Amersfoort en Nijkerk gemiddeld 34, 28, 32, 34, 30 en 31
bedragen i). Misschien is de bruinogigheid afkomstig van de oer-
bevolking, die door binnendringende stammen naar de hogere
gronden werd verdreven, of aan deze, gezien hun economische
toestand altijd de voorkeur had gegeven. Door de ontginning van
de Gooise venen in de 14e en 15e eeuw kan dit verschil niet ont-
staan zijn. Wel hebben de Gooiers zelf daaraan weinig actief deel-
genomen, maar des te meer hebben de inwoners van Eemnes,
Baarn, ook De Vuurse en Loosdrecht, daarvan geprofiteerd
Die van Baarn dus evengoed als die van Eemnes.
In de 6e eeuw hebben de Saksen tijdelijk het eiland der Bataven
bezet, immers worden zij er door de Varini uit verdreven Over
de inval van Saksen en Denen in Friesland ± 570 is reeds gespro-
ken. Waarschijnlijk deden deze Saksen, gezien het gezamenlijk
optreden van hen met de Denen, van de zeekant af een inval. In
het begin der Be eeuw dringen de Saksen nog verder op. Zij onder-
nemen, gebruik makend van de verwarring in het Frankische rijk
na de dood van Pippijn de Middelste, in 715 een strooptocht in het
oostelijk gedeelte van de pagus Hattvariensis (Ann. Amandi,
Tihani, Petaviani, Mon. Germ. ss. I, 6). Waarschijnlijk hebben
zij toen een groot deel van het Chamavische gebied geannexeerd ,
nl. dat ten oosten van de IJsel. De Tvihanti zijn in de Saksen
opgegaan.
Uit de 7e eeuw is afkomstig de „ewa Chamavorum quae se ad
Amoremhabetquot;. Uit deze wet is op te maken, dat het land der
Chamaven aan de gebieden der Friezen en Saksen en aan de Maas-
gouw grensde (c. 26, 29). In de Amor ziet men de Eem, getuige de
plaatsnaam Amersfoort, en onder de Maasgouw verstaat men de
Friese Maasgouw beneden Dorestad i). Is dit zo, dan is dit het
Hamar- of Hammeland van de rijksdeUngen van 837 en 839, en
dan omvatte dit: oostelijk Utrecht, de Veluwe, zeker de Zuid-
Veluwe, de Lijmers en verder de streek tot de Lippe toe.
De eindstrijd tussen de Saksen en Franken in de tijd van Karei
de Grote is waarschijnlijk buiten onze grenzen gestreden. In 782
hebben Saksen een inval gedaan in Friesland, waardoor de evan-
gelieprediker Liudger zijn zendingsarbeid in Oostergo moest sta-
ken (Vita S. Ludgeri c. 15, 18; Mon. Germ. ss. II, 408, 410).
Nog in 784 zijn de Saksen en een deel der Friezen in opstand.
Karei, om het verzet der Saksen te breken, wees aan een grote
groep van opstandehngen woonplaatsen aan in zijn Frankisch rijk.
Maar Saksen uit ons land waren dit niet, men duidt hen aan met:
„Saxones, qui ultra Albiam et Wihmodis habitabantquot; (Ann. Max.
V. h. jaar 814, Mon. Germ. ss. XIH, 23), met: „ex his qui utras-
que ripas Albis fluminis incolebantquot; (Einhards Vita CaroU Mon.
Germ. ss. II, 447). De keizer zendt zijn troepen daartoe „in Wih-
modia et in Hostinghabi et in Rosogavi, ut iUam gentem foras
patriam transduceretquot; (Chron. Moissac. Mon. Germ. ss. I, 307).
Men wijst deze Saksen woonplaatsen aan o.a. in Brabant en
Vlaanderen, streken, die te dicht bij onze Saksische gebieden Ug-
gen om te veronderstellen, dat de Saksen binnen onze tegenwoor-
dige landsgrenzen meegestreden hebben met hun stamgenoten
aan de Elbe
Omstreeks 800 is het gehele noorden van ons land een gedeelte
geworden van het Frankische rijk. Aan het eind der 8e eeuw
schijnt de grens tussen Franken en Saksen in de buurt van Deven-
ter gelegen te hebben, immers Lebuïnus (f 778) ging het Christen-
dom verkondigen „in confinio Francorum etque Saxonum, secus
fluvium Islaquot;3), en deze evangelieprediker stichtte eerst een
') Volgens Schütte (Our forefathers. Vol. II,p. 214), zou het Middeleeuwse Hama-
land slechts het zuidelijk gedeelte van het oude Chamavenland omvat hebben. Tegen
de verovering van Twente in deze tijd pas bestaat bezwaar.
P. J. Blok: Gesch. v. h. Nederl. volk, Ie dl., blz. 64.
2) Sloet: Oorkondenboek, no. 8. M. J. A. Moltzer: De oudste levensbeschrijving van
Lebuïnus (Ned. Arch. v. Kerkgesch. Nieuwe serie 6e dl.).
kerkje te Wilp, daarna een „in litore Orientale ejusdem fluminis in
loco cujus vocabulum est Daventrumquot; Zijn hoorders worden
Saksen genoemd. De grens van het gebied, dat door Franken
en dat door Saksen bewoond werd, behoeft niet noord-zuid gelopen
te hebben.
Zolang het bisdom Utrecht heeft bestaan, hebben Drente
en Twente tot deze diocees behoort, immers anders had het
voor de hand gelegen, dat deze streken, die niet verschillen
van het aangrenzende Westfalen, bij de vorming van het bisdom
Munster (tussen 802-805) daaronder waren ingedeeld. Wel kwam
een gedeelte van oostelij k Gelderland, ongeveer van de Oude IJsel af
tot de tegenwoordige grens van Overijsel, dat in 843 ook niet tot
het erfdeel van Lotharius behoorde, aan het nieuwe bisdom, even-
als de gouwen tussen Lauwers en Eems, die vanwege Liudgers
zendingsarbeid in deze streken onder Munster werden ge-
bracht.
Samenvatting. De Friezen, die aan het begin van dit tijdvak
ongeveer van de middelste Rijnmond zeker tot de Lauwers, mis-
schien tot de Eems woonden, hebben in de volgende eeuwen hun
gebied naar het oosten en westen uitgebreid. Naar het westen tot
het vasteland van Brabant en Vlaanderen toe. In het midden van
ons land heeft de grens tussen Friezen en Franken in de buurt van
Utrecht gelegen. De expansie der Friezen is te verklaren uit het
opnemen van nieuwe bevolkingselementen in de Friese stam.
Waarschijnlijk zijn daaronder Chauken geweest, zeker Saksen.
De Saksen, die ± 400 al in SaUand werden aangetroffen, zijn
verder naar het westen gegaan. Sporen van hun verblijf vindt men
tot in HoUand toe. In deze tijd of iets later schijnen zij tot aan de
Rijn gewoond te hebben.
Het koninkrijk der Friezen heeft een tij dperk van macht gekend,
doch de Friese macht heeft het onderspit moeten delven voor de
Frankische: ± 750 zijn de Friezen onderworpen. De Friezen
werden in hun strijd tegen de Franken gesteund door de Saksen,
die zich nog dertig jaar langer bleven verzetten, tenminste in
ons land. ± 800 behoorde geheel ons land tot het Frankische rijk.
') In het oudste leven van Lebuïnus wordt de naam Deventer niet genoemd, wel
in dat van Altfrid. Bij Lebuïnus heet het, nadat de stichting van de kerk te Wilp
vermeld is: „postea ecclesiam et mansionem inorientaliripapraeterfluentisfluminis
Yslequot;.
C. DE TOESTAND IN HET NOORDEN VAN ONS LAND NA 800
Wereldlijke indeling. De verdelingsverdragen van de 9e
eeuw hebben de pas samengevoegde delen niet meer uiteen doen
vaUen. In 843 krijgt Lotharius onder meer het gehele noorden van
ons land met uitzondering van Westerwolde en het gedeelte van
de Achterhoek van de Oude IJsel tot ongeveer de tegenwoordige
grens van Overijsel; In 855 komt dit in het bezit van Lotharius II;
in 870 vallen „de Fresia duas partes de regno quod Lotharius
habuitquot; aan Oost-Francië ten deel, maar in 879 wordt geheel
Lotharike een deel van dit rijk. Het heeft, behalve in de periode
911 -925 eeuwen bij Oost-Francië gehoord
Gouwindeling. Van Karei de Grote is bekend, dat hij zijn
Frankisch rijk in gouwen heeft ingedeeld. Bij deze indeUng zijn
meestal toen reeds bekende grenzen gehandhaafd. Volgens S. Mul-
ler Hzn. corresponderen de grenzen van de latere dekanaten in
hoofdzaak met die van de oude gouwen of graafschappen Al-
leen door deze na te gaan kan men komen tot vaststelling van de
vroegere gouwgrenzen.
Daar Groningen benoorden de stad en Friesland tot de Tjonger
buiten ons onderzoek vallen, worden de gouwen, die daar gelegen
hebben, niet besproken.
Tussen het uiteinde van de Hondsrug en de Eemsmond strekte
zich Fivelgo uit, dat reeds ± 840 in het leven van Liudger genoemd
wordt, ten zuidoosten hiervan Westerwolde.
Dit is waarschijnlijk geen afzonderiijke gouw geweest, maar
heeft deel uitgemaakt van de aan de Eems gelegen gouw Agro-
tingo, die Saksisch wordt geheten. Daar de nodige gegevens om-
trent'de kerkelijke indeling van dit gebied ontbreken, zijn de gren-
zen er van niet nauwkeurig te bepalen
Westelijk hiervan lag het reeds in 820 op de goederenlijst van
Fulda voorkomende Threant De grenzen komen met die van
het tegenwoordige Drente overeen, alleen grensde in het westen
Threant aan Oostergo. Deze gouw omvatte eveneens de in 944 ge-
noemde pagus Forestensis. Ook het noordelijk deel van de Honds-
rug, waarop in de Xle eeuw al de stad Groningen lag, behoorde
A. A. Beekman: Geschiedk. AÜas v. Ned.: De Frankische tijd door P. J. Blok.
») S. Muller Hzn.: De kerkelijke indeling omstreeks 15501. Het Bisdom Utrecht,
Beekman: Gesch. Atl. v. Ned.: De Frankische tijd door P. J. Blok, blz. 10.
») Oorkondenboek van Gron. en Drenthe, no. 3.
tot Thrente tenminste stellig Drents is geweest Threntawolda,
het gebied der latere gemeenten Noordlaren en Haren (en waar-
schijnlijk ook Peize en Eelde) In het zuiden werd deze gouw
begrensd door het in 797 en 799 genoemde (North) Twianti
waarvan de Vecht de oostgrens, de Regge de westgrens vormde.
Aan de zuidgrens lag Hamaland.
Salon strekte zich uit van Regge tot IJsel, Deventer lag er niet
in. In het westen ging Salon tot de zee. Tussen Salon en de be-
nedenloop van de Kuinder lag de kleine gouw Fulnaho.
Hamaland, ten zuiden van Twente en Salland, reikte oost-
waarts ongeveer tot onze tegenwoordige landgrenzen, in het zui-
den grensde Hamaland aan Hattuaria. Maar of deze gouw bijna
geheel, op Eerbeek, Leuvenum en Empe na, aan de rechteroever
van de IJsel lag, is niet zeker. Immers worden bij de verdelings-
verdragen van 837 en 839 alle streken ten noorden van Batua en
Hattuaria langs de Friese en Saksische grens gelegen als Hamar-
of Hammeland samengevat .
In het testament van een zekere Folckert van 7 en 10 Nov. 855,
waarin hij goederen schenkt aan het klooster Werden wordt ge-
sproken van zijn goederen gelegen „in pago Hamulande in comi-
tatu Wigmanni, nee non in Batuwe in comitatu Ansfridiquot; en die
in Friesland. Dan volgt de beschrijving der goederen „in pago
Feluaquot;, daarop die in Flethetti en Batua. Vervolgens worden de
Friese goederen opgesomd. De Felua en Flethetti waren dus waar-
schijnlijk delen van Hamaland®). Hamaland wordt een Franki-
sche gouw genoemd, omdat de naam afkomstig is van de Chama-
ven en ook omdat in de bovengenoemde oorkonde van 855 vol-
gens Salische en Ripuarische wetten wordt gehandeld. Maar kan
de naam niet behouden zijn, toen in deze streek de Saksers
de baas gingen spelen, en wat het tweede argument betreft,
kan hier de woonplaats van de bezitter niet van invloed zijn
geweest? ') In de litteraire overlevering wordt er gesproken
') Oorkondenboek van Gron. en Drente, no. 12.
') W. de Vries, Nom. Geogr. Neerl. VIII, blz. 23.
Beekman: Gesch. Atl. v. Ned. De Frankische tijd door P. J. Blok, blz. 12.
F. Schröder: Die Franken u. ihr Recht. Zeitschrift Sav. St. f. Rechtsgesch. Iler
Band Germ. Abth. (1881) S. 48.
'l Sloet: Oorkondenboek v. Gelder en Zutfen, no. 103.
Reeds van Spaen (Inl. tot de Hist. v. Gelderl. Dl. IV,blz. 134) was deze mening
toegedaan.
J. H. Holwerda: Saksische burchten in Ned. (Oudh. med. uit's Rijks Museum
V. Oudheden. Nieuwe Reeks I^).
van een Saksisch Hameland of van Saksische mannen en vrou-
wen uit Hameland. De studie der archaeologie heeft aan het licht
gebracht, dat Saksen op de Veluwe en nog verder westelijk heb-
ben gewoond 1). Deze Veluwe wordt wel de „plaga Saxoncaquot;
genoemd. Tal van plaatsnamen uit streken, waarvan het vast-
staat, dat ze eens door Saksen bewoond zijn geweest, komen ook
in deze buurt voor: Soest, Laren.
± 968 heeft een andere graaf Wigman van Hameland aan de
door hem pas opgerichte abdij te Hoog-Elten verschiUende goe-
deren geschonken. Immers keizer Otto I, als leenheer, keurt deze
schenkingen in 968 goed: „quicquididemWigmannuscomesbene-
ficii, nos vero praedii in territorio Urck in pago Salo, habere visi
sumus, in quibus cumque rebus fuisset (Daarna volgt een op-
somming van deze zaken.)----ac quicquid prenominatus comes
in comitatu Nerdinclant beneficii nos vero predii, ad eam diem
habuimus, quicquid item in comitatu Hamaland rerum fuit aut
prediorum aut ad fiscum pertinentium
De keizer staat dus ook zijn rechten op Urk en Nardincland
aan genoemde abdij af. Uit de opsomming van de afgestane be-
zittingen en rechten blijkt, dat beide geen kerkelijk leen, maar
wereldlijk goed van Elten werden »).
Echter had de abdij Urk niet in zijn geheel gekregen; in 966
beschikte dezelfde keizer over „cujusdam insulae meditatem in
Almere, que Urck vocaturquot; Deze helft was aan het Keulse
klooster St. Pantaleon ten deel gevaUen. Urk schijnt toen nog het
verdelen waard geweest te zijn. Ook was het reeds toen een eiland.
In 1660 is het met noordelijk Schokland aan HoUand gekomen,
zuidelijk Schokland behoorde aan Overijsel
De Zuiderzee had in die tijd al een grote uitgestrektheid en het
is niet juist te beweren, dat de Veluwe door „een tak der rivierquot;
van Friesland was gescheiden «). Reeds de klassieke schrijvers
spreken van „immensos lacusquot; (Tac. Germ. 34) of van een „in-
gens lacusquot; (Mela 11, 2) bij de noordelijke Rijnmond. Talrijke
plaatsen zijn er in de litteratuur te vinden, waaruit blijkt, dat de
zuidelijke kom van de Zuiderzee reeds in de vroege M. E. onge-
veer zijn tegenwoordige vorm had. Ook pleit voor het langdurig
bestaan van deze, dat de laag nieuwere zeeklei op de bodem een
dikte heeft van meer dan één meter.
Dat Nerdinclant betekent het gebied, dat tot Naarden behoort
staat wel vast. Naarden zelf wordt al in 983 vermeld Over dé
grenzen van dit Nerdanclant heeft herhaaldelijk verschil van
menmg bestaan, een bewijs, dat ze niet duidelijk omschreven wa-
JTk rnbsp;^^^ westgrens dicht bij de Vecht
lag dat bl] Loenen deze rivier de grens vormde; in het zuiden en
oosten grensde Nerdinclant aan Flehite i). Muiden behoorde niet
aan Elten; m 953 heeft keizer Otto I de goederen, die hij bij A-
muthon bezat met de tol aan St. Maarten te Utrecht geschonken
Aan drie zijden, in het oosten, zuiden en westen, was Nerdinclant
omgeven door hoge veengronden In de He en 15e eeuw ging
men tot het afgraven van dit veen over. Toen begonnen de grens-
geschillen. Eerst in 1343 werd de grens tussen Gooiland — deze
naam kwam langzamerhand voor Nerdinclant in gebruik —en
Loosdrecht definitief vastgesteld 3). Tot Gooiland werden vanouds
gerekend de dorpen: Laren, Huizen, Bussum, Blaricum en Hil-
versum. Zeker oude plaatsen, wat ook blijkt uit de namen. Die
van de dorpen er om heen zijn doorzichtiger: Maartensdijk, Loos-
drecht, Kortenhoef, Eemnes. 's-Gravenland is van jongere da-
tum^).
De oostgrens van Nardinclant was waarschijnlijk in vroeger tijd
de Eem. Contact van de in deze buurt gelegen plaatsen met de
abdij van Elten heeft echter eveneens bestaan. De twisten tussen
Utrecht en Holland over de grensregeling getuigen ervan. In 1280
heeft de abdis van Elten het wereldlijk bezit van Nardinclant
voor 200 ponden verkocht aan Floris V, waarschijnlijk, omdat het
behoud van dit bezit haar moeilijk viel vanwege de intrigues van
Gijsbrecht IV van Aemstel, die verschiUende leengoederen van de
abdij had weten te verwerven. In 1285 werden de kwesties met
Aemstel geregeld; Aemstel moest van zijn aanspraken afzien.
L. Ph.v.d. Bergh :Hdb.d. Middelned. Geogr. 2e druk, 1873 blz 194
) Hortensius-Perk: Over de opkomst en ondergang v. Naarden, blz 275
f^^nbsp;Nardinclant en de meningen daaromtrent bii vpr
schdlende schr,vers: J. H. Sebus: De erfgooiers en hun gemeenscrpSk Lquot;t',
lani Tegenwoordige Staat der Vereen. Ned. VlIIe deel (1750) wordt ^-Graven-
-ocr page 48-Muiden en Muij derpoort worden in deze zoen lenen genoemd van
de bisschop „en den gestichte van Utrechtquot; i). Documenten uit
het tijdvak ± 1000-1280 omtrent Nardinclant zijn ons niet over-
geleverd.
In de 14e eeuw werd van Hollandse zijde beweerd, dat Eenmes,
Baarn en een gedeelte van Soest met de Vuurse tot Gooiland be-
hoorden. We horen van een geschil over een stuk grond gelegen
noordoostwaarts van de Soesterkapel tot de Eem. Op deze streek
maakte Holland aanspraak. Indien het zijn zin gekregen had, was
een gedeelte van Soest en Baarn met geheel Eemnes aan dit ge-
west gekomen. Het hoofdargument waren de tinsen, die velen in
deze buurt moesten opbrengen, na 1280 aan Holland, voor die tijd
aan Elten. De twisten liepen zo hoog, dat geheel Eemnes zich in
1345 afscheidde van het Sticht en zich als Oost-Holland bij het
Gooi voegde. Eemnes werd spoedig tot reden gebracht. Wel werd
in 1356 de grens tussen Gooiland en Eemnes vastgesteld, maar de
grensgeschillen duurden voort tot in de 16e eeuw toe
In 1345 hebben de Eemnessers zich niet alleen van het Sticht
afgescheiden, maar ook van Eembrugge. Deze afscheiding bleef
bestaan; in 1352 volgde die op kerkelijk terrein. Een tijdlang was
Eembrugge hier het centrale punt, maar in de 14e en 15e eeuw, de
tijd van het afgraven van het veen, kwamen de Eemnessen op;
Eembrugge ging achteruit.
Vervolgen we eerst de geschiedenis van Hameland. De begifti-
ging van de abdij te Elten werd de aanleiding tot strijd onder de
dochters van Graaf Wichman. De wettigheid van de schenkingen
aan Elten gedaan werd betwist door Adela en haar tweede echt-
genoot, graaf Balderik. Lutgardis, haar zuster, die abdis van Elten
was geworden, hield vast aan de beschikkingen, die door haar
vader waren gemaakt.
In dezelfde streek wordt genoemd de pagus Felua, het eerst in
793 of 794, waarschijnlijk een onderdeel van Hameland. Een paar
maal wordt er gesproken van de Northgouwe, die om Hatheim
(Hattum) lag (b.v.in 891). Waarschijnlijk is dit gedeelte een tijd-
») Het Necrologium en het Tijnsboek v. h. Adellijk Jufferenstift te Elten met de
gesch. der Abdij door N. C. Kist in Nieuw. Arch. voor Kerkel. Gesch. v. Nederl. Ile
dl., blz. 35-39. Men ziet in de manier, waarop de overdracht plaats vond, ook in de
betahng van de 200 ponden, een bewijs, dat het hier het dominium, de vaste eigendom
van Nardinclant gold.
quot;) Hortensius-Perk: Over de opk. e. d. Onderg. v. Naarden, Bijv. I, blz. 238.
-ocr page 49-lang tamelijk zelfstandig geweest. Een ondergouw van Hameland
was ook Leomerike.
Naast Felua wordt in de oorkonden van 855 Flethetti genoemd.
Dit Flethetti, ook Flehite genaamd, lag, naar men meent, aan de
westkant van de Veluwe tussen het Almeri en de Rijn . Flehite
heet een Saksische gouw 2). Felua en Flehite grensden in het zui-
den aan Batua.
Arent van Buchels uitgave van „De Episcopis Ultrajectinisquot;
van Beka en Heda (van 1643) bevat een eigenaardige kaart, die
ons een streek Amelant toont») bestaande uit een smalle strook
ten oosten van de IJsel, waarin Deventer en ook juist nog Zutfen
gelegen is, en een groot stuk ten westen van deze rivier, dat zich
uitstrekt tot vlak bij Ermelo en Hune (Huinen).
Men mag veronderstellen, dat dit Amelant staat voor een ouder
Hamelant ®). Amelant wordt ten zuiden begrensd door de Velou, ten
westen door de Valou, samen zich uitstrekkend van de Rijn tot de
Zuiderzee. Meer westelijk Ugt daarna Flaechite om een rivier, die
de Rijn met dezelfde zee verbindt. Even ten westen van dit water
tot even ten oosten van de Vecht ligt aan de Zuiderzee Nardingc-
lant, dat in het zuiden evenwel tot voorbij Lona (Loenen?) reikt.
Uit het voorgaande blijkt, dat het wel mogelijk is, dat Hameland
zich eenmaal heeft uitgestrekt tot de Vecht en het Gooi toe en
zuidelijk tot de Rijn.
In het tweemaal vermelde gebied Niftarlake lagen Trecht,
Amuda (Muiden) en Fehtna (Vechten).
Graafschappen. Uit de 10e eeuw is een graaf Everhard be-
kend, die het bestuur in Drente en een deel van de Veluwe in
handen had «). De hiervoor gemelde graaf Wichman van Hame-
land, de stichter van het stift te Elten, was niet alleen graaf in
Hameland, maar hij had verschiUende graafschappen in zijn hand
weten te verenigen, zodat hij heerste over de gouwen ten zuiden en
oosten van het Almeri, van Naarden tot de Lauwers en de Eems.
De oostelijke grens van zijn gebied lag ongeveer bij de oostgrens
van Gelderland, Overijsel 6n Drente Zijn schoonzoon Balderik
') Beekmans: Geschk. Atlas. De Frankische gouwen, blz. 15.
') In de registers van Fulda. Dit is de enige plaats, waarin over de landaard van de
bewoners dezer gouw gesproken wordt. (J. H. Holwerda. Oudhk. Meded. uit 's Riiks-
mus. V. Oudh. Nieuwe reeks I, 2).
') Van der Aa: Aardrijkskundig Woordenboek, Deel I, blz. 139 geeft Amelande
naast Hameland op.
Sloet: Oorkondenboek no. 87 en 95.
•) P. J. Blok: Gesch. v. h. Ned. Volk, dl. I, blz. 100.
Hol, Tegenstellingnbsp;3
-ocr page 50-is in 1006 graaf in Drente. Na de val van Balderik en Adela (1018)
zijn waarschijnlijk de gouwen tussen Lauwers en Eems, benevens
Twente en ook Salland, rechtstreeks aan de hertogen van Neder-
Lotharingen gekomen: de Lotharingse hertogen oefenen er in het
midden van de 1 le eeuw grafelijke rechten uit. De graven van
Zutfen schijnen een ander deel van Balderiks goederen verkregen
te hebben. Zij worden in het begin van de 1 le eeuw voor het eerst
genoemd.
Uitbreiding v. h. wereldlijk gezag v. d. bss. van Utrecht.
Langzamerhand is een groot gedeelte van graaf Wichmans gebied
aan de bisschoppelijke stoel van Utrecht vervallen. In 944 had de
Utrechtse bisschop reeds het jachtrecht verkregen in de „pagus
Forestensisquot;. Deze pagus forestensis was Drente en tot dit gebied
heeft ook Stellingwerf behoord. Verder westelijk heeft de wereld-
lijke macht van de bss. zich niet uitgestrekt, anders had deze de
stichting van dochterkerken over de Tjonger van uit het land van
Vollenhove wel toegestaan .
Reeds in 970 schenkt graaf Baldericus, in 971 bisschop Balderi-
cus geworden, Oldenzaal aan het Sticht. In 1024 verwerft bisschop
Adelbold een graafschap in Drente gelegen «). In 1040 komt de
„viUa Cruoningaquot; aan de bisschop in 1042 de streek om Vollen-
hove, in 1046 Deventer met een aan beide zijden van de IJsel lig-
gend graafschap. In hetzelfde jaar krijgt Utrecht Drente voorgoed.
Eveneens is Friesland aan het Sticht geschonken: in 1077 het
graafschap Stavoren, in 1086 Ooster- en Westergo, maar van deze
schenkingen is in de practijk niets terecht gekomen. In hetzelfde
jaar heeft de bisschop ook Salland verkregen. De Veluwe heeft
eveneens aan de stoel van Utrecht behoord. Utrecht heeft het in
leen gegeven aan Brabant en dit heeft het weer als achterleen afge-
staan aan de graaf van Gelre ®). Toen de hertog van Brabant de
leenhulde over de Veluwe (in 1311) verzuimde, kreeg de graaf van
Gelre deze streek rechtstreeks in leen 1).
Langzamerhand is de bisschop in het bezit gekomen van geheel
Twente; de wijze van verwerving verschilt van plaats tot plaats.
Over de schenking van Oldenzaal in 970 is reeds gesproken. Deze
werd de aanleiding tot strijd in Twente, waarbij de graven van
Goor de leiders waren van de oppositie. Eerst in 1248 heeft Olden-
zaal zich voorgoed onderworpen; de graaf van Goor werd toen
vervallen verklaard van zijn lenen, en zijn bezittingen kwamen
aan het Sticht. In 1331 kocht de toenmahge kerkvorst de heerlijke
rechten, die de graaf van Solms in Enschede bezat; ± 1440 ver-
kreeg Utrecht Enschede geheel. Eveneens zijn in 1331 de heerlijk-
heden Diepenheim en Dalen, op de grens van Bentheim, aan
Utrecht gekomen. Pas een eeuw later verwierf het de heerlijkheid
Blankenberg, waarin Haaksbergen lag. In 1427 kocht bisschop
Rudolf van Diepholt van Reinold van de Boer het dorp Haaks-
bergen met het slot Blankenberg, maar eerst in 1452 viel de hele
heerlijkheid in 's bisschops handen.
In 1367 verklaart de bezitter van Almelo, dat hij zich op zekere
punten aan de bisschop van Utrecht onderwerpt, in 1394 wordt
deze belofte herhaald, mogelijk omdat er niet aan voldaan was i).
Het wereldlijk gezag van Utrecht was in de latere M.E. in
Drente en Overijsel zéér beperkt. In Drente was bet grotendeels in
handen van de burggraven van Groningen en Koevorden In
Overijsel bekommerden de drie steden: Deventer, Zwolle en Kam-
pen zich bijna niet om de bisschop; de burggraven van Goor en
Dalen en de Heren van Almelo waren zo goed als onafhankelijk
In de 14e eeuw hebben de bisschoppen ook moeite gedaan om hun
wereldlijk gezag in Stellingwerf erkend te krijgen; de strijd begint
onder bisschop Guido (i 1310), maar levert dan nog geen resul-
taat op. Als in de dertiger en veertiger jaren van deze eeuw graaf
Reinald van Gelre het Oversticht in pand heeft, doet ook hij
moeite om in deze streek zijn gezag te doen gelden en bisschop
Jan van Arkel gaat, nadat het Oversticht weer gelost is, daarmee
voort. Hij onderneemt in 1355 en 1362 expedities tot dat doel, die
echter geen succes hebben. Maar ook van een andere kant wordt
er het oog op geslagen: de HoUandse graaf Albrecht tracht Stel-
lingwerf in zijn macht te krijgen en zijn zoon WiUem van Ooster-
vant wordt er in 1399 gehuldigd.
Nadat Frederik van Blankenheim de heerlijkheid Kuinder had
gekocht (1407), doet hij weer een poging in het bezit te komen van
de streek tussen Linde en Tjonger. Urk en Emmeloord weerden aan
de nakomelingen van de heren van Kuinder in leen gegeven. De
krijgstocht van 1413 mislukt eveneens en daarna schijnen de bis-
schoppen afgezien te hebben van Stellingv^^erf i).
Tot de oudste bezittingen van de graven van Zutfen behoorden
o.a. de hoven te Zutfen en Lochem. Geesteren, Nede en Eibergen
waren een deel van de heerlijkheid Borculo; de graafschapsrech-
ten over deze parochies benevens over Groenlo werden in 1248
aan de graaf van Gelder afgestaan In 1348 erkende de heer van
Dorth de hertog van Gelder als heer.
Kerkelijke indeling. In dekanaten. Kerkelijk hoorde de hele
streek, die wij beschouwen, behalve FiveUngo, het Oldambt en
Westerwolde, tot het bisdom Utrecht
De dekanaten BeUingwolde met de parochies Westerlee, Win-
schoten, Beerta, Blijham en BeUingwolde, en Westerwolde met de
kerkelijke gemeenten: Frieschelo, Wedde, Onstwedde, Vlagt-
wedde en SeUingen maakten, als bezittingen van het klooster
Corvey, een gedeelte van de diocees Osnabrück uit. Het overige
gedeelte van de Ommelanden stond onder Munster.
Geheel^ Drente met SteUingwerf en de stad Groningen met het
Gorecht 'e.n Selwerd reikend tot het Zulter meer bij Midwolde,
vormde het dekanaat Drente. Ook het latere kwartier Vollenhove
met de parochies aan de linkerkant van de Reest behoorde daar-
toe. In het begin der 16e eeuw zijn SteUingwerf, Steenwijk en Vol-
lenhove tot een afzonderlijk kerkelijk district gemaakt. Deze split-
sing schijnt echter niet voUedig te zijn geweest. In de 16e eeuw wist
men niet precies meer, waar de grens lag tussen het decanaat
Drente, dat onder de proost van St. Marie stond, en het decanaat
Oostergo, dat onder Oud-Munster ressorteerde. Schoterland be-
hoorde toen tot Oostergo, maar misschien Uep in vroeger eeuwen
de grens hier anders.
Het dekanaat Twente stond onder de proost van Oldenzaal.
Ook de Neder-graafschap Bentheim hoorde er toe. Holten was een
deel van Twente. De zuidelijkste parochies waren Holten, Markelo,
Diepenheim, Delden en Haaksbergen. Markvelde stond als onder-
deel van Neede onder Munster. Ook Gelselaar en Geesteren, even-
als Borculo.
Salland ressorteerde met het tot Utrecht behorende deel van de
graafschap Zutfen onder de proost van Deventer. Tot het archi-
diakonaatschap Deventer i) werden ten westen van de IJsel ge-
rekend: Wilp, Twello, Terwolde, Nijbroek en Welsum. Dit archi-
diakonaatschap strekte zich van Baer tot de mond van de IJsel
uit.
De Veluwe met enkele Betuwse gemeenten en met Rhenen
(waaronder Venendaal en Renswoude) moest gehoorzamen aan de
proost van St. Pieter.
De parochie Leusden, waarvan gedeelten hierna ter sprake
komen, maakte het noordelijkste deel van het dekanaat Goylandia
uit. Geheel Nerdinclant met Diemen, Muiden, Muiderberg en
Weesp was een deel van het dekanaat Juxta Vechtam, dat tot het
ambtsgebied van de proost van Oud-Munster behoorde.
Indeling in parochies. Daar de parochies in vroeger eeuwen
een zekere eenheid vormden, is het van belang na te gaan,
welke kerkelijke gemeenten aan noord- en zuidgrens lagen, of er
verband bekend is tussen de kerken en kapellen van verschiUende
dorpen en buurten, wanneer een bepaalde kerkelijke gemeente is
ontstaan en ook soms, wanneer zij is opgeheven. De kerspel-inde-
ling heet in de 9e eeuw tot stand te zijn gekomen 2), zij geeft dus
zeer waarschijnlijk de toestand van die tijd weer.
Over de grenzen van de straks genoemde Osnabrückse paro-
chies verkeert men in het onzekere
De Groninger Grotekerk was de moederkerk van alle kerken in
het Gorecht. In Groningen had men behalve deze, sinds het eerste
kwart der 13e eeuw, de parochie van de Akerk, die echter na de
Hervorming weer met de Grotekerkparochie is verenigd. Paro-
chies in het Gorecht en Noord-Drente waren Haren, Noordlaren,
Eelde, Peize, Roderwolde, Roden, Norg, met een kapel te Veen-
huizen, Vries, Zuidlaren, Gieten en Gasselte. Noordlaren is na de
Hervorming tot 1644 verenigd geweest met Haren, Gasselte tot
1611 met Gieten. Van Anlo, waartoe de marken Anlo, Annen,
Eext, Anderen, Gasteren en Schipborg behoorden, heeft zich in
1840 Annerveen (met Eexterveen) als nieuwe kerkelijke gemeente
-ocr page 54-afgescheiden en in 1842 Eext (met Anderen en Zandvoort). In
1679 is de nieuwe gemeente Gasselternijeveen, een gedeelte van
Gasselte omvattend, gevormd i).
Assen stond tot 1616 onder Rolde, Smilde (later Hijkersmilde
genoemd) met Kloosterveen tot 1788, GroUo (met Schoonlo) tot
1852. In 1861 is de gemeente Bovensmilde van Hijkersmilde afge-
scheiden. De parochie Borger omvatte de marken Borger, Buinen,
Drouwen,Ees en Westdorp. In 1854 is de nieuwe gemeente Nieuw-
Buinen met Buinerveen en Nieuw-Drouwen ontstaan.
Op kerkelijk gebied bestond er een band tussen de diluviale
oosthoek van Friesland met het noorden van Overijsel en Zuid-
west-Drente. Het geestelijk centrum van deze streek was in de
oudste tijd Ruinen. In de tweede helft der 12e eeuw behoorde de
kerk van Steenwij k aan de abdij te Ruinen In 1296 werd in de
parochiekerk te Steenwijk het St. Clemenskapittel opgericht,
waaraan behoorden de kerken van Meppel. Colderveen, Havelte,
Steenwijkerwold, VoUenhove en Scharwoude (na de Hervorming
bij Oldemark gekomen) Appelsga (tot 1839 toe) en Fochtelo
zijn sedert de Hervorming gecombineerd geweest met Oostwolde;
Elslo, Langendike en Mackinga hebben sinds die tijd samen een
kerkelijke gemeente gevormd. De kerk van Kuinder behoorde aan
het klooster St. Odulf te Stavoren.
Ens en Emmeloort, de dorpen op Schokland, hadden oorspron-
kelijk ieder een kapel, die eveneens onder genoemde abdij stond.
In 1383 wist de bisschop Emmeloort weer in handen te krijgen,
Ens behoorde in de 16e eeuw aan het kapittel van Deventer. Beide
plaatsen zijn na de Hervorming tot een kerkelijke gemeente ver-
enigd, die in 1858 is opgeheven.
Op Urk was in de 13e en het begin van de 14e eeuw een kapel,
die eveneens een bezitting was van het Stavorense klooster. Urk
schijnt in de 16e eeuw weer in handen geweest te zijn van de
bisschop van Utrecht.
De kerken van Laren. Blaricum, Hilversum. Naarden en Huizen
waren bezittingen van het stift te Elten. ook die van Die Zijp
(Nieuw-Loosdrecht). Die van Laren en Huizen (tot 1409 een kapel
van Naarden) schijnen reeds bestaan te hebben in de tijd, dat
Elten deze streek kreeg, immers hadden zij niet, zoals de andere,
dezelfde beschermheilige als Elten zelf. Blaricum is na de Hervor-
ming tot 1605 met Huizen verenigd geweest. Hilversum heeft zich
in 1416 van Laren afgescheiden. Het was na de Hervorming tot
1605 met Laren één gemeente, in 1658 is uit een gedeelte van Hil-
versum de kerkelijke gemeente 's-Gravenland gevormd, eerst in
1870 is Bussum zelfstandig geworden. De kerken van 't Anke-
veen, Ter Horst, ook Nederhorst of den Bergh genoemd, waren
dochters van Naarden. Verdere dochterkerken van Naarden be-
stonden er niet in het dekanaat Juxta Vechtam.
In 1352 werd Eemnes buitendijks, in 1439 Eemnes binnendijks i)
een zelfstandige parochie. Beide waren een deel geweest van Eem-
brugge en beide bleven evenals Eembrugge bezittingen van de St.
Paulus abdij, eerst te Hohorst bij Amersfoort, daarna te Utrecht
gevestigd. Na de Hervorming is Eembrugge met Baarn verenigd.
Ook het kerspel Leusden, dat ± 1000 al bestond, behoorde aan
dat klooster. Dochterkerken van Leusden waren die van Baarn,
Soest, Eembrugge, Hoevelaken en Scherpenzeel. In 1650 heeft de
Vuurse zich losgemaakt van Baarn, in 1859 is uit gedeelten van
Soest en Zeist de nieuwe gemeente Soesterberg gevormd. Even-
eens behoorde Hoogland onder Leusden, maar de boeren van
Hoogland gingen niet in Leusden, doch in Amersfoort ter kerk,
immers de afkondiging van hun polderzaken had plaats buiten de
St. Joriskerk te Amersfoort Te Koelhorst stond een kapel, die
in 1838 de kerk is geworden van de nieuwe gemeente Hoogland.
Waartoe de kerk van Bunschoten behoord heeft, is niet bekend.
Die van Nijkerk was evenals die van Barneveld en Voorthuizen
een dochterkerk van die van Putten. De twee laatste stonden in
1183 nog onder Putten die van Nijkerk is in het laatst der 14e
eeuw gesticht 1).
Putten werd evenals Nerdinclant in 986 door graaf Wichman
van Hameland aan Elten geschonken; echter is deze plaats niet in
zijn geheel aan Elten verbleven. In later tijd behoorde de helft
van de hof te Putten aan Elten, de andere helft aan de abdij
Abdinkhof te Paderborn. Bisschop Meinwerck, de zoon van Wich-
mans dochter Adela, had in 1031 de kerk van Putten met de kapel
te Voorthuizen aan genoemde abdij afgestaan „ex hereditate
parentum meorum sive acquisitione propriaquot;. Ook tienden uit
verschillende goederen in de omgeving, gelegen onder Voorthui-
zen, Putten, Nijkerk, Terschuur, enz. behoorden aan Elten. Even-
eens had de abdij in deze plaatsen veel bezittingen En wat
eigenaardig was: de tienden over sommige landerijen te Voorthui-
zen en Someren waren aan Elten en Paderborn gezamenlijk afge-
staan, daar men niet meer wist uit te maken, wat aan de ene stich-
ting en wat aan de andere behoorde. Ook was de abdis van Elten
richter „in het Puttense en Sprielre holt myt den abbet van Pader-
bornequot; Het is dus wel duidelijk, dat graaf Wichman van Hame-
land in deze hele streek eenmaal veel bezittingen heeft gehad
Er hebben dus betrekkingen bestaan tussen Elten en de streek ten
zuiden van de Zuiderzee, niet tussen Elten en het Gooi alleen,
maar ook tussen Elten en de plaatsen ten oosten van de Eem tot
midden op de Veluwe toe.
Elspeet was een dochterkerk van Ermelo en hoorde evenals
Ermelo aan de St. Paulus abdij. Onder Elspeet stond Uddel.
Kootwijk moet zich in de 16e eeuw van Garderen afgescheiden
hebben, na de Hervorming is het er tot 1607 weer mee verenigd
geweest. Stroe is een gedeelte van Garderen. De oostelijke helft
van de kerspelen Garderen en Kootwijk is in het midden der 18e
eeuw aan Apeldoorn gekomen.
Op de Oost-Veluwe was de kerk van Epe de moederkerk
van vele andere. Vaassen, in 1176 nog een kapel van Epe, was
in het jaar 1243 al een afzonderUjke parochie, in 1176 stond Oene
eveneens nog onder Epe, in 1238 echter niet meer, Heerde wist
zich in 1176 als parochie door Epe erkend te zien. Pas in 1876 is
Emst zelfstandig geworden.
De kerk van Wilp is in deze buurt de oudste i). Hij is natuurlijk
de moederkerk van de andere op de linker IJseloever. De helft
van Twello stond onder het kapittel van Deventer, waaraan de
kerk van Terwolde behoorde. Nijbroek heeft tot 1339 onder Ter-
wolde gestaan. Het is een betrekkelijk jonge plaats. Spreekt
Reinald H in 1328 nog over „dat aUnghe broeck und alle die wil-
dernissen, die wij voirtmeer dat Niebroeck geheyten willen heb-
benquot;, toch wordt er in 1342 getuigd, dat in het Niebroeck al een
geheel kerspel was ontstaan®). De parochie Terwolde omvatte
ook het zuidelijk deel van Welsum: Grapendaal. Echter niet vol-
ledig. Wel werden de Grapendaalse kinderen in de Terwoldse kerk
gedoopt en hadden de Grapendalers later medezeggenschap bij
het beroepen van de Terwoldse predikant, Grapendalers zaten
toen ook in de Terwoldse kerkeraad, maar de armen uit Grapen-
daal werden voor de ene helft door Terwolde, voor de andere door
Olst bedeeld lt;). Beneden-Welsum was een gedeelte van Olst. In
1830 heeft Welsum zich kerkelijk afgescheiden. Behalve de kapel
te Welsum stond die te Hengforden onder Olst.
Het ambtsgebied van de kerk van Wezepe, zelf een bezitting
van het kapittel van Deventer, omvatte stukken van verschiUen-
de scholtambten en marken, wat in de regel in SaUand niet het
geval was. MuUer acht Wezepe daarom een betrekkelijk jonge ge-
meente, die echter in 1303 al genoemd wordt. Heeten, dat in 1394
nog onder Raalte stond, heeft er een deel van uitgemaakt. In
later tijd moesten armen uit verschiUende aangrenzende marken
nog bedeeld worden te Wezepe, zo die van de hele Colmschater
mark Averlo. De geërfden van Averlo waren met die van Wezepe
na de Hervorming gerechtigd tot het aansteUen van een kerk-
meester, het beroepen van een predikant, enz. ®).
De Lebuïnuskerk van Deventer -— over haar stichting is reeds
-ocr page 58-gesproken — omvatte behalve het westelijk oude deel der stad, de
marken Tjoene, Borgele en Rande. In 1659 is een nieuwe kerke-
lijke gemeente Diepenveen gevormd, die het gebied van deze mar-
ken omvat. De streek, die verder tot de burgerlijke gemeente
Diepenveen behoort, de Gooier marke, waarin Wechele, Riele,
Weteringen, Essen, Ortele, Okkenbroek, Lettele en Linde liggen,
werd in 1843, behalve Wechele, van de kerkelijke gemeente
Deventer gescheiden. Het had voor de Hervorming deel uitge-
maakt van de Deventer Bergkerkparochie.
Bathmen, waaronder Dorth, was een bezitting van het kapittel
van Deventer, Lochem, sinds 1134, van dat van Zutfen. Onder de
parochie Lochem, die reeds bestond in de Karolingische tijd, hoor-
den Lochem en Laren. De kapel der Ewalden in Laren is in 1184
tot kerspelkerk verheven, ook in Oolde stond een kapel. In 1861 is
er een kerkelijke gemeente Barchem gesticht.
De kerk van Holten was een dochterkerk van die van Rijssen.
Deze laatste omvatte het gebied van de tegenwoordige burger-
lijke gemeenten Rijssen en Wierden (met uitzondering van de
parochie Wierden) en de marke Elzen en Elzenerbroek van de
burgerlijke gemeente Markelo. In 1707 is een nieuwe kerkelijke
gemeente Enter, waaronder Elzenerbroek, gevormd.
Als gedeelten van Markelo worden Herike en Stokkum ge-
noemd, in 1214 heeft Diepenheim zich afgescheiden. Marcvelde
behoorde, evenals tegenwoordig, tot de Munsterse parochie Neede.
Onder Delden ressorteerden Stad en Ambt Delden en tot in de
16e eeuw Hengelo. Als delen van deze parochie worden genoemd
de marken Woolde, Oele, Beckum, Bentelo enHengeveld«). Goor
heeft zich er tussen 1457 en 1484 van afgescheiden. Elzenerbroek
staat tegenwoordig onder Goor.
Buurse was tot 1870 een deel van de gemeente Haaksbergen.
Enschede omvatte Lonneker en Usselo (tot 1844), evenals Rutbeke,
Boekelo en Twikkelo. De kerk van Losser was een dochterkerk
van die van Oldenzaal, na de Hervorming maakte De Lutte er een
deel van uit. Onder de kerk van Oldenzaal, waarschijnlijk de
oudste in Twente, waar zij reeds in de 8e eeuw gesticht werd,
ressorteerde tot in de 16e eeuw ook Weerselo.
Burgerlijke indeling in de tijd der Republiek.
Het Oldambt, waarbij in 1478 Bellingwolde en het overgebleven
-ocr page 59-deel van Reiderland was gevoegd, is in de 15e eeuw aan de stad
Groningen gekomen en tot de Franse revolutie toe in het bezit van
die stad gebleven De grens van het Oldambt met Fivelingo Uep
tussen Termunten, Wagenborgen, Noordbroek, Zuidbroek (alle in
het Oldambt) en Oterdum, Siddeburen en Slochteren door. Het
gebied van Wedde en Westerwolde heeft de stad in 1619 verwor-
ven 2). Tot de onderhorigheden der Stad behoorden verder nog:
Go en Wold, het gericht van Selwerd met Paddepoel en de stads-
venen aan de grenzen van Drente
Het over de Tjonger gelegen gedeelte van Friesland vormde
twee grietenijen: SteUingwerf Oosteinde en SteUingwerf West-
einde, onderdelen van Zevenwolden
Drente was in de tijd der Republiek verdeeld in zes dingspelen.
Hiervan liggen het Noorderveld, het Rolderdingspel en Ooster-
moer in ons grensgebied. Hoofdplaatsen van deze dingspelen
waren: Anlo, Vries en Rolde. Ieder dingspel bestond uit enige
scholtambten. In ons gebied lagen: Rolde, Vries, Eelde, Norg,
Rhoden, Peize, Anlo met Gieten en Zuidlaren en Gasselte met
Borger
Aan de zuidgrens van Overijsel waren de drostambten SaUand
en Twente. Haaksbergen wordt, hoewel tot Twente behorend, een
afzonderlijk drostambt genoemd. Misschien een gevolg van het
feit. dat het pas ± 1450 in het bezit kwam van de bisschop van
Utrecht. SaUand was verdeeld in scholtambten, Twente in richter-
ambten. Aan de zuidgrens lagen, behalve Haaksbergen, de rich-
terambten: Enschede, Oldenzaal, Diepenheim, Delden, Kedingen,
waarin Rijssen, Elzen, Wierden, Enter, Goor en Markelo, verder
de scholtambten: Holten. Bathmen. Colmschate en Olst.
In het kwartier van de Veluwe, voor de 18e eeuw vaker dat van
Arnhem genoemd, onderscheidde men in de tijd van de Republiek,
naast de vijf stemmende steden (Arnhem, Harderwijk, Wagenin-
gen, Hattum en Elburg) de twee „groote Ampten des platten
Landesquot;, het landdrostambt van de Veluwe en het richterambt
van de Veluwezoom, en de vier kleine ambten (Oldenbroec,
Nieuwbroek, Hoevelaken en Scherpenzeel) ®).
') P. J. Blok: Het Oldambt in Oude Tijden. (Groninger Volksalmanak, 1890, blz. 44.
') F. G. Schuringa: Het dialect v. d. Veenkoloniën, blz. 5).
') J. G. C. Joosting: De oude indeling der provincie Groningen.(Groninger Volks-
almanak 1915, blz. 185).
• Tegenw. Staat v. alle volken XXVe deel. Friesland, blz. 532 en 592.
' Tegenw. Staat v. alle volken XXXIIIe deel: Drente, blz. 4 en 5.
Tegenw. Staat v. alle volken XlIIe deel: Gelderland, blz. 438.
-ocr page 60-Het landdrostambt van de Veluwe bestond uit tien schoutamb-
ten: Ede, Barneveld, Nijkerk, Putten, Ermelo, Doornspijk, Heer-
de, Epe, Apeldoorn en Voorst; Lunteren, Otterlo en Harskamp
hoorden tot Ede; Voorthuizen en Kootwijk, maar ook Elspeet en
Garderen tot Barneveld. Het scholtambt Nijkerk telde geen dor-
pen, ook de plaats Putten vormde alleen het scholtambt van die
naam. Ermelo en Doornspijk liggen ten noorden van ons grensge-
bied. Onder het scholtambt Heerde ressorteerden ook Veessen en
Vorchten, onder Epe Vaassen en Oene. Verschillende buurtschap-
pen waren een gedeelte van Epe o.a.: Gortel, Niersen en Tongeren.
Het scholtambt Apeldoorn reikte tot voorbij Beekbergen en Loe-
nen en eveneens tot Hoog-Soeren. Onder Voorst stonden: Wilp,
Twello en Terwolde.
Gooiland vormde in Holland, als later verworven gebied, een
afzonderlijk baljuwschap
Aardrijkskundige gesteldheid aan de noord - en zuidgrens.
De noordgrens. Dat moerassen van grote invloed zijn geweest
bij de grensvorming heeft Schuiling aangetoond
Op de oostgrens van Groningen en Drente lag het grote Bour-
tanger moeras met de voortzetting er van.
In het noordelijk deel daarvan reikten enkele zandruggen van-
uit de kleistreek in de veenstreek: het gebied van Onstwedde,
Vlachtwedde en Ter Apel, dat samen het landschap Westerwolde
vormde. Ten westen van deze ruggen lagen de venen van Oos-
termoer.
Veel communicatie kan er in vroeger eeuwen hier niet geweest
zijn, immers staat nog op de kaart van Pynacker van 1634 alleen
de Valtherdijk als weg aangegeven naar Westerwolde, op de kaart
in de Tegenwoordige Staat is nog geen weg door de venen ge-
tekend.
Het hoogveen ging in het noordoosten over in laagveen, dat
zich tot vlakbij de stad Groningen uitstrekte. Deze plaats was
ontstaan op de uitloper van de Hondsrug, die in het kleigebied
doordrong. Langs deze Hondsrug liep de enige weg naar het
noorden. Ten westen van Groningen begon het hoogveenmoeras,
dat Drente aan de westkant omsloot. De stad Groningen was
') R. Fruin; Staatsinstellingen in Nederland tot 1795, blz. 67.
R. Schuiling: De grenzen van Drente. (Tijdschrift v. Gesch., Land- en Volken-
kunde Xle Jrg., blz. 89—126).
3) Op de kaart in de Tegenw. Staat (XXXIIIe deel) staat behalve de Valtherdijk de
Weerdingerdijk, die echter niet doorloopt en een weg van Emmen naar Roswinkel.
door deze moerassen bijna geheel afgesloten van het zuiden. Het
uiterste noorden van het westelijk moeras werd gevormd door wat
men thans de „madelandenquot; van Roden, Eelde en Peize noemt,
een onherbergzaam oord . In de 16e eeuw was men reeds aan de
ontginning van de venen om het Leekster meer bezig, wat blijkt
uiteen grensgeschil van 1550.
In het zuiden was de veenlaag minder dik en daar was het over-
trekken minder bezwaarlijk. Op Pijnackers kaart staat door de
venen op de westgrens een weg getekend van Assen over Roon-
Leeke-Nijenoord naar Midwolde en verder een van het veenge-
bied van Smilde naar dat van Noordwolde, de z.g. „Vriesche
wegquot; 2). Bij Bakkeveen is wel een schans getekend, maar geen
weg, hoewel de strook veen erg smal is en de schans op een weg
wijst. Ook lag er een schans bij Appelsga Dit westelijk veenge-
bied zette zich voort tot de mond van de Kuinder. Langs Vollen-
hove liep een weg naar Stellingwerf.
De vervening van het Oostermoer is bijna uitsluitend van de
Groningse kant af ter hand genomen. Na 1817, na het sluiten van
het Convenant tussen de provincies Drente en Groningen, is de
vervening met kracht doorgezet«). Met de Groningers is ook hun
taal naar het westen doorgedrongen en zo is het veenkoloniale
dialect in gebruik tot de Hunze.
Aan de ontginning van het westelijk veen is men in het begin
der 17e eeuw begonnen. De grenslijn tussen Zevenwolden en
Drente is in 1733 vastgesteld. De plaatsen: Kloosterveen, Boven-
en Hijkersmilde zijn van recente datum, zij zijn ontstaan, nadat de
vaart doorgetrokken was tot Assen (in 1774). Maar dit westelijk
veen bedekte ook Friesland ten oosten van de Tjonger; Stelling-
werf was, wat grondsoort betreft, Drents.
De Zuidgrens. Uitgestrekte veengebieden hebben aan de zuid-
') Zie daarvoor: J. Schellens: De positie van de noordrand van Drente tegenover de
Stad Groningen gedurende de M. E. (Nieuwe Drentsche Volksalmanak 1892 bl?
235).nbsp;' '
') In de tegenw. Staat XVe deel blz. 471 wordt een rijweg genoemd van Heerenveen
ovei Bakkeveen naar Drente. Op deze weg kwamen de wegen van Stellingwerf — er
waren er vrij veel — uit. Op de kaart van Zevenwolden in de Tegenwoordige Staat
XXVe deel (1788) is er een weg aangegeven van Appelscha naar Diever, een andere
van Appelscha naar het zuiden, waarop die van Beuil uitkomt. Deze laatste loopt in
zuidwestelijke richting over Eesveen naar Steenwijk. Van Steenwijk gaan er verder
twee wegen naar het noorden.
') G. J. A. Mulder: Drente (Gedenkb. Schuiling, blz. 168).
*) H. Blink: Studiën over nederzettingen in Nederl. (Tijdschr. v h Aardrk Gen
Jrg. 1902, blz. 514).
zuidgrens niet gelegen. Op de Rijksgrens vond men het betrekke-
lijke kleine Aamsveen. Ook het gebied ten westen ervan was ge-
deeltelijk moerassig. Nog in 't begin van de 18e eeuw lag er een
veengebied tusschen Haaksbergen en Delden (kaart van Ten Have
verbeterd door de Lat. (1743) i). Verschillende beekjes trachtten
het water hiervan af te voeren. De inundaties van deze beken be-
zorgden tot voor korte tijd de bewoners grote last. De grensstreek
om Diepenheim was toen bewoond, maar westelijk daarvan lagen
tot vlak bij Bathmen toe het Stokkumer Broeck en het Verwolder
veen. Op de kaart van Ten Have zijn aangegeven behalve twee
wegen in de richting noord-zuid vlak bij Deventer, de weg langs
Dordth en Bathmen en verder de weg van Borculo naar Diepen-
heim, waarop bij het Westerflier, die van Neede uitkomt. Een
derde weg loopt uit het Munsterland naar Haaksbergen. Op een
andere achttiende eeuwse kaart staat een weg aangegeven, ten
zuiden van de Schipbeek, die Dordtherbeek, Bolksbeek en Schip-
beek snijdt, naar Markelo. Van Markelo loopt er naar het zuiden
een weg naar GroUo Waar de verbinding Dorth-Bathmen de
Schipbeek sneed, lag de Arkelstein, door bisschop Jan v. Arkel in
1360 gesticht.
Van de Veluwe waren tot in de 19e eeuw toe alleen de randen
dicht bevolkt. Nog in Van Spaens tijd was het: „een wilt byster
land, daer veel overgrepen in geschien plegenquot; ®). De IJselstreek
is al vroeg tot bloei gekomen; immers was de IJsel voor de 15e
eeuw dé handelsweg naar Noord-Europa. In de streek van de bos-
sen en zandstuivingen lagen enkele gehuchten op grote afstand
van elkaar. Aan beide kanten van de Veluwse heuvels trof men
hier en daar moerassen aan. Aan de oostkant wijzen de namen
Olden- en Nijbroek 1) op waterrijke gronden. ± 1340 was men
bezig aan het afgraven van veen onder Heerde, Putten en Nij-
broek Aan de westkant strekte zich het veen van de Gelderse
Vallei uit. In 1132 schijnt men bij Hoevelaken aan het ontginnen
geweest te zijn. In een oorkonde wordt over een stuk grond ge-
sproken, „quae vocatur Hovelaken jacentem juxta Grawenvene
quae usque ad nostrum tempus inculta et penitus inutüis fuitquot; i).
Als grens hiervan wordt opgegeven het Grawenvene en de beek
„ad medietatem in venequot; Tussen Hoevelaken en Nijkerk lag
tot in de jongste tijd veen, dat zich uitstrekte tot in de tegenwoor-
dige gemeente Hoogland toe. In 1600 was men aan ontginning in
het oostelijk deel van deze gemeente bezig Op de kaart van
Bemard de Roy staat om „Nieu Kerckquot; heen, ook naar de kant
van de zee: „Nieu-Kercksche veenenquot;Aan de westzijde van de
Eem was men hiermee veel vroeger begonnen, in 1329 is reeds de
Praamgracht gegraven van de streek van de Vuurse naar de
Eem. ± 1390 verkreeg Frederik van Drakenburg met de bewoners
van Baarn concessie tot het weghalen van het veen tussen het
Gooier bos en de Vuurse. Eerst in 1356 werd de grens tussen Gooi-
land en Eemnes vastgesteld. Sinds die tijd behoorde Eemnes
zeker tot het Sticht.
Op de Veluwe waren in het begin van de 18e eeuw enkele
wegen, die ons enig inzicht kunnen geven in het contact, dat er
tussen de verschiUende plaatsen bestond. Zo ziet men op de kaart
in de Tegenwoordige Staat een weg getekend van Bunschoten
over Nijkerk naar Garderen, waar deze uitkwam op de verbindmg
Arnhem-Harderwijk, die over Kootwijk liep. Een andere weg
west-oost was die van Amersfoort over Hoevelaken-Voorthuizen-
Kootwijk-Beekbergen naar Zutfen. Geen verbinding van Amers-
foort met Nijkerk, van Hoevelaken met Nijkerk, van Voorthuizen
met Putten en ook van Beekbergen met Apeldoorn is hier aan-
gegeven.
Evenwel staat op de kaart van Florentius a Berckenrode een
weg van Amersfoort naar Nijkerk en verder naar Harderwijk,
waarop die over Hoefflaecke en Ter Schuier uitkwam «).
Economische en culturele situatie aan noord- en zuid-
érens.
Aan de noordgrens was sinds de M.E. Groningen het economi-
-ocr page 64-48nbsp;geschiedkundig overzicht
sche en cultnrele middelpunt. Niet slechts voor Noord-Drente,
maar vooral voor de Ommelanden . Drente wordt m de 18e eenw
de gemene korenschuur van de stad Groningen genoemd. De
weg over de Hondsrug was altijd bruikbaaren zo konden de
DrLten geregeld hun producten naar de stad brengen^Dit was
reeds in de 13e eeuw het geval Tussen Groningen en Zmdlaren
heeft een druk verkeer te land bestaannbsp;, , .
Assen is een jonge plaats, ontstaan bij het klooster, dat na de
slag bij Anen (in 1233) door de „vadermoorders is gesticht.
Tussen 1254 en 1257 is dit klooster gebouwd. Eeuwenlang is Assen
een kleine plaats gebleven: nog in 1795 telde het kerspel Assen
700 zielen. Eerst in de 19e eeuw is het het admmistratieve middel-
punt van het oude „Landschapquot; geworden. Steenwijk had zeer
drukbezochte jaar-en weekmarkten®).
De positie van Deventer is voor ons onderwerp van belang, in
de ti]d van de invoering van het Christendom wordt de plaats
Deventer genoemd «). In 953 wordt er van gezegd, dat h^ lag m
Tpagus Lmeland in het graafschap van Wichman '). Het was
m deze tiende eeuw al een plaats van enig belang; «rs ^aj het
toen reeds het recht om munt te slaan. Keizer Hendrik III schonk
m het najaar van 1046 de plaats met een erbij gelegen graafschap
aan de bisschop van Utrecht «). Dit graafschap, waarvan de gren-
zen niet geheel zijn na te gaan. lag zowel ten oosten als ten westen
van de IJsel; ten westen van de IJsel liep de grens de Lovenen
usque Erbeke, de Erbeke ad Suthempequot; «). In diezelfde 1 Ie eeuw
werd Deventer tot stad verheven.nbsp;.
Al vroeg had deze plaats een aanzienlijke handel; in de 12e
eeuw wordt er gesproken van Deventer kooplui te Keulen en
Coblenz (in 1104). Ook bestaat er dan al een belangrijke handel
over OldLzaal, eveneens over Losser en Enschede, met Munster-
n j Huizinga: Hoe verloren de Groninger Ommelanders hnn oorspronkelijk Fries
karakter. (Driemaandel. Bladen. Jrg. XIV blz 1-77)
gt;) Tegenw. Staat. XXXe deel Drenthe (1795), blz. 13.
3 R Schniling: Nederland, Deel I, blz. 458.
.. De Drenten hebben de Utrechtse bisschop Otto II verrnoord_
. Van der Aa: Aardrijkskundig Woordenboek X dee . Wz 713^
. Zie over de prediking van Lebuïnus Hoofdst. I, deel 2, blz. 27.
'1 Sloet: Oorkondenb.,no. 94.
Landweren bij Deventer in Versl. en Med. v d. Ver. t. oeoei.
schiedenis 52e stuk — 2e reeks — 28e stuk, blz. 11.
land 1) Uit 1293 is een handelsverdrag bekend met Coesfeld (aan
de Bovenberkel ter hoogte van Winterswijk). In de 14e eeuw was
een niet onbetekenend gedeelte van de Rijnhandel m de handen
van Deventenaren. Deventer dreef, evenals de andere IJselsteden,
veel handel met Bergen in Noorwegen. Het was ook Ud van de
Hanze Omstreeks 1370 stonden de IJselsteden, en zo ook Deven-
ter, op het toppunt van hun macht. Daarna is er een vermmdenng
te constateren in de buitenlandse handel, een gevolg van het min-
der goed bevaarbaar worden van de IJsel en van het verleggen van
de handelswegen in het algemeen. De achteruitgang was zéér ge-
leidelijk. Wat Deventer aangaat: Lindebom noemt het m de 15e
eeuw de beroemdste haven van alle Nederlandse gewesten na
Antwerpen en Hooft deelde in de 17e eeuw nog mee: „Velen hou-
den Deventer nog voor de derde koopstadquot;
Maar de handel met het Duitse achterland bleef, al werd het
dan gedeeltelijk doorvoerhandel van Duitsland naar de HoUandse
steden, in de eerste plaats naar Amsterdam.
Twee wegen leiden er oostwaarts: een landweg en een waterweg.
De landweg liep over Holten-Markelo-Goor naar Oldenzaal (met
een zijtak over Enschede) naar Munster. Bij Holten splitste zich
de weg; vandaar kon men over Rijssen naar Ootmarsum gaan.
Dit traject maakte deel uit van de postweg naar Hamburg. Tus-
sen Holten en Markelo moest men over de hogere gronden tussen
het Rijssense veen en de broeklanden langs de Schipbeek trekken.
Bij Goor hadden de groengronden langs de Regge een germge
breedte, zodat hier de overtocht vrij gemakkelijk was
Dat Deventer zijn best deed in tijden van gevaar zijn toegangs-
wegen af te sluiten en de landerijen om de stad te beveiligen,
blijkt uit het voorkomen van „landwerenquot; — aarden waUen met
heggen en struiken begroeid, waarvoor aan beide zijden een gracht
lag - ten oosten van de stad tot voorbij Holten. Deze landweren
werden aangelegd op de plaatsen, waar geen moerassen waren. De
wegen, die naar de stad voerden, konden bij naderend onheil wor-
den afgesloten door z.g. ronnebomen, waarbij soms versterkte
huizen lagen. Ter beveiliging van zo'n landweer lag m de buurt
van Holten, op het punt van samenkomst der wegen van Markelo
') R. Schuiling: Deventer in Verzamelw. Overijsel, blz. 618.
gt;) H.W. Heuvel: Gesch. v.h. land V.Berkel en Schipbeek, blz. 94.
R. SchuUing: De grenzen van de prov. Overijsel en haar landschappen. Is
Aardk. Gen. Ile Serie, dl. 18, blz. 184.
Hol, TegensteUingnbsp;*
-ocr page 66-en Riissen, de „Waardenburchquot;, waarvan sinds 1383 de kastelein
altijd een Deventenaar moest zijn. In 1444 heeft Deventer dit
huis van de bisschop gekocht. Aan de weg naar Bathmen was tot
hetzelfde doel de „Arkelsteinquot; gebouwd.
Maar waterwegen waren in vroeger tijd beter te gebruiken dan
landwegen. Deventer bezat een waterweg naar het oosten, van
welke de benedenloop een tijdlang Hunnep-a heette. De mond
hiervan lag echter niet vlak bij de stad en daarom liet Deventer
omstreeks 1345 een nieuwe benedenloop graven i). Ook aan de
bovenloop heeft het zijn zorgen gewijd: in de Cameraarsrekenm-
gen van o a. 1402 wordt gesproken van „die nye graftquot;, die bi]
Diepenheim wordt gegraven Het water van de Kegge voerde
men naar die gracht, en zo werd de bovenloop van deze rivier
feitelijk de bovenloop van de Schipbeek. In 1466 was men nog aan
die correctie bezig. Dat de stad het een belangrijk werk achtte,
blijkt uit de grote sommen, die er aan besteed werden, benevens
aan het verzet van ZwoUe en de Vechtstreek, die waarschijnlijk de
concurrentie van Deventer vreesden . Van Filips de Tweede ver-
kreeg de stad in 1576 het recht de beek tweemaal per jaar te
mogen schouwen.
Tot op Duits gebied, dicht bij de Alstatter watermolen, was
eens de Buurser beek bevaarbaar De I7e eeuwse schrijver Syl-
vanus noemt de Schipbeek: „seer bequaem voor holtkoperen om
groote balcken uit het Twente en de grenzen van Munsterlandt
met kleyne moeyten en kosten af te brengen''.
Omstreeks 1750 zijn er nog belangrijke werkzaamheden aan de
Schipbeek verricht, die niet naar de zin van Zwolle waren % In
het begin van de 19e eeuw werd er bij de Haaksberger watermolen
nog rogge verscheept; dicht er bij werd houtskool ingeladen voor
De benedenloop van de beek was de bedding vande
(G J. Doornink: Het klooster Ter Hunnepe en de Schipbeek. Art. N.R.Ct. 23 Aug.
''';GTDoor''nink: De Schipbeek (Art. N.R.Ct. 9 Jnni ''34. Avond.h B)^ Niet
alleen mi; het doel een betere waterweg naar het Oosten te verkrijgen werd de be
quot;'rz^rbe^XTequot; laatstgenoemde art. ook: J. J. v. Deinse: De Schipbeek (Aa
Ver. tot beoef. v. Overijss. regt en gesch. 51e stuk - 2e reeks - 27e stuk, blz. 76 84.
de Deventer ijzerfabrieken. Omstreeks 1850 werd de Schipbeek
tot Markvelde bevaren. Te Goor, evenals te Markelo en Diepen-
heim, woonden schippers.
Door de aanleg van straatwegen i) was de scheepvaart op de
Schipbeek al zeer verminderd; de aanleg van spoorwegen heeft er
volkomen een eind aan gemaakt: men had bij het vervoer met te
grote moeilijkheden te kampen.
Dat Munster prijs stelde op de verbinding met Deventer en
verder met Holland, blijkt uit de onderhandelingen tussen deze
stad en de richter van Vreden van 1600-1603 om Berkel en
Schipbeek te verbinden. Aan deze verbinding, de Bolksbeek, werd
nog in 1648, 1656 en 1661 gewerkt
Behalve door zijn handel met het Duitse achterland bleef De-
venter na de M.E. van betekenis als marktplaats voor de om-
geving®).
Nijkerk is pas laat tot enige ontwikkeling gekomen. Eerst m
1413 is het tot stad verheven «). Bunschoten is al vroeg een be-
langrijke plaats geweest, immers de oudste stadbrief van Bun-
schoten is van 1383. De rechten aan Bunschoten verleend waren
uitgebreider dan die van Utrecht. Nog in 1467 spreekt bisschop
David V. Bourgondië van de stad Bunschoten ®).
Naarden is eeuwenlang de marktplaats van het Gooi geweest.
Reeds in 1376 werden de omwoners verplicht te Naarden ter
markt te gaan. Deze stad was in de eerste plaats industriestad, in
1514 wordt er verklaard: „de principale neringe daer Naerden by
staet is draperyequot;. Maar niet aUeen in de stad werden de lakens
geweven, doch in alle Gooise dorpen, waarschijnlijk ook in Loos-
drecht, werd voor de fabrieken te Naarden gewerkt. Muiderberg
schijnt ook hierin niet Goois geweest te zijn, immers van textiel-
industrie in deze plaats is niets bekend «).
Woningtypen. De bouw van het boerenhuis in de verschillen-
de gedeelten van ons gebied is voor ons onderzoek niet van belang
ontbloot. Zeker is uit verschil in bouwtrant verschil in cultuurbe-
invloeding op te maken: in dergelijke uiterlijkheden is vlugger
navolging te constateren dan in de levenswijze en taal der bewo-
ners. Maar bij beschouwing van de woningtypen is een grondige
kennis van het bedrijf der bewoners een vereiste. De namen Fries,
Saksisch type enz. moeten met de nodige voorzichtigheid worden
gebruikt. Daaruit conclusies te trekken voor verschillen in huis-
bouw 1000 j aren en meer geleden, is voorbarig.
Het uitgebreidste onderzoek naar de bouw van ons Boerenhuis
heeft Gallée ingesteld i), maar de stof is hiermee niet uitgeput.
De Friese schuur, waarin de stapel hooi of veldvruchten het
centrum is, die in geheel Friesland, uitgezonderd Opsterland,
Schoterland en Stellingwerf, wordt aangetroffen, kan men opmer-
ken in Groningen, behalve in Westerwolde. Op de zandgronden
van het Westerkwartier, in het Gorecht en een deel van Fivelingo,
nl. Duurswolde, vaUen naast Friese, Drentse eigenaardigheden op.
Vroeger schijnen de Drentse vormen daar nog meer te zijn voorge-
komen. In Hunsingo en FiveUngo is, evenals in de noorde-
lijke streken van het Oldambt, het Friese karakter bewaard ge-
bleven.
In Friesland ten oosten van de Boorne en in Drente ten westen
van de Hondsrug benevens in Noord-Overijsel tot Rouveen toe,
vindt men langhuizen, waarin sterke Friese invloed is te bespeuren.
Deze Friese elementen ziet men hier en daar terug in het oude
Nardinclant Bij Harderwijk en Elburg heeft Gallée schuren
gezien, waarin het hooi en de veldgewassen op Friese manier in
stapels aan de zijkant of het midden van de schuur waren ge-
borgen.
Op de Hondsrug heeft hij het dwarshuis opgemerkt, n.1. de
schuur van het halletype, het woonhuis van het langgeveltype. Het
zuivere haUehuis van Twente en de Achterhoek van Gelderland
kent Drente, evenals Westerwolde, ook. Eveneens komt in Drente
het huis met de dwarsdeel voor.
Het zuivere hallehuis, de z.g. Saksische woning, vindt men in
Twente tot de Regge. Echter niet in geheel Twente: Markelo en
Diepenheim hebben de huisvorm van West-Overijsel.
Hier vindt men de combinatie van het zuivere halletype met
het halletype, de z.g. Frankische vorm, behalve in een smalle
') J. H. Gallée: Het boerenhuis in Nederland en zijn bewoners (1908).
■') Men moet de grenzen hiervan niet te nauw nemen, ook in Soest en De Vuurse
kan men Friese invloed aanwijzen (Gallée: Het boerenhuis, blz. 41). Afgaande op te-
keningen uit de 17e eeuw kwam het Friese type toen nog bij Abcoude en Diemen voor
(Gallée: Het boerenhuis, blz. 19).
Strook langs de IJsel en de in de IJsel uitlopende beekjes. Daar
heeft men het dwarshuis, dat van Meurs in de Rijnprovincie onze
grote rivieren begeleidt, in het westen tot Krimpenerwaard en
westelijk Utrecht, in het oosten tot benoorden Wijhe. Langs
Kromme Rijn en Vecht komt hier en daar hetzelfde type voor tot
in de buurt van Weesp toe.
Het Frankische halletype heeft de Veluwe en oostelijk Utrecht
en deze bouwtrant wordt ook nog gevonden tot bij Muiden
in Noord-Holland. Over de afwijkende huisvorm van het Gooi
is reeds gesproken. Als verdere enclaves liggen in dit gebied een
streek om Amersfoort, waarin men een type opmerkt, dat ont-
staan is door vermenging van het langgevel- en halletype en een
streek op de Veluwe van Putten tot Elburg, die met een tong in de
buurt van Lunteren eindigt, met dezelfde mengvorm.
Het Friese type heeft zich dus in Noord-Overijsel en West-
Drente, ook in Noord-Holland, verbreid over de grenzen van het
tegenwoordige Friese taalgebied.
In Drente schijnen verschillende invloeden gewerkt te hebben.
Men kan opmerken, dat een zuidelijk type aan de IJsel ver naar
het noorden is doorgedrongen.
ONDERZOEK VAN OUDE TEKSTEN
Voordat men litteratuur uit vroeger eeuwen, waarin men dia-
lectische eigenaardigheden van het oosten des lands kan verwach-
ten, op de umlaut in de sterke werkwoordsvormen gaat onderzoe-
ken, dient men na te gaan, op welke wijze deze umlaut aangeduid
kan zijn.
Het voorkomen van de umlaut kan men vaststellen uit het aan-
treffen van een ander teken dan waarmee gewoonlijk de klank
wordt weergegeven. Vindt men voor a e geschreven, voor a of
ê. ee of e, al naar deze klank staat in open of gesloten syllaben,
voor ü i^), dan kan men daaruit de umlaut van de a, a, S,, ü
vaststellen.
Of de e boven een letter een middel was om umlaut aan te dui-
den, is een strijdpunt geweest bij de uitgave van nederduitse
teksten. Schröder had in zijn uitgave van Reinke de Vos overal,
waar hij in zijn tekst een naar rechts geopend haakje vond (c)
een umlautsteken geplaatst. Baethcke keurde dit scherp af®),
maar Schröder liet zich daardoor niet van zijn standpunt afbren-
gen. Hij betoogde, dat het teken c, dat in het Hoogduits steeds
als teken voor de umlaut geldt en in het Nederduits na de Hervor-
ming ook als zodanig wordt opgevat, vóór die tijd dezelfde waarde
had. Zijn bewijzen na te gaan zou mij te ver voeren. Tot in de 19e
eeuw is dit haakje in fractuurdrukken het teken gebleven voor de
umlaut; later is het door de twee puntjes boven de letter verdron-
gen. In nieuwere drukken is in plaats van dit haakje ook de kleine
e boven de letter gezet. Franck ®) spreekt de veronderstelling uit,
dat deze laatste wijze van voorstellen ontleend is aan het Latijn,
') In handschr. C. v. d. Heliand. Schlüter zegt hieromtrent (in Dieters Altgerm.
Dial. les. Buch. § la, no. 4): Soms is % voor u geschreven als i volgt, wat de schrijver
het geschiktste teken vond om de ü uit te beelden.
H. Baethckes beoordeling van K. Schröders uitgave van Reinke de Vos met Sehr,
antwoord daarop (Germ. Vierteljahrsheft f. Deutsche Altert, k. Jrg. 1874, S. 115-120).
») J. Franck: Alte Orthografie u. moderne Ausgaben. Beiträge zur Gesch. der
Deutschen Spr. u Litt. 27 (1902), S. 378-403.
waar men de umlaut van de a-klanken wel weergaf door een a in
plaats van ae. Op grond van deze schrijfwijze concludeert Franck
tot umlaut in de praet. roken, króp, stoven, vorbóde (Reinke de
Vos, uitg. Prien resp. vs. 7, 776, 1647, 4684). De moeilijkheid is,
dat dit middel om de umlaut uit te drukken in de door hem onder-
zochte teksten niet consequent werd toegepast.
Echter dient de bovengeschreven e ook om duidelijk te maken,
dat een lange klank is bedoeld. Franck veronderstelt, dat om een
lange vocaal, bijv. [o.] uit te beelden, eerst werd geschreven ó zowel
als oe, dat pas later de onderscheiding is gemaakt oe = [o.] en
lt;5= [0.]. Deze bovengeschreven e heb ik in de werken, die door mij
zijn nagegaan, niet gevonden.
Dat e achter een letter aanduiding kan zijn van de umlaut,
wordt algemeen aangenomen, doch dezelfde e doet ook dienst als
lengteteken. Tille wijst op het belang van het naast elkaar voor-
komen van de oe- en de o-schrijfwijze, bij het weergeven van de
wgerm. ö in dezelfde oorkonde. De umlautsvocaal schijnt ook door
een enkele o te zijn voorgesteld, of wel kwamen vormen met en
zonder umlaut naast elkaar voor, concludeert zij. Maar wij staan
hier op een zeer onzeker terrein.
Heyne heeft in de schrijfwijze io van de Essener Heberolle een
manier gezien om de klank ü weer te geven. Om umlaut uit te
drukken is de i ook op andere plaatsen te hulp geroepen, zo in
huHde, tu tiuge
Achter geschreven ï als lengteteken is ons uit de litteratuur van
de latere M.E. bekend i als umlautsteken komt in onze ooste-
lijke teksten niet voor.
In sommige teksten uit streken ten oosten van de Elbe heeft
men enkele aan het Noors ontleende tekens voor klanken, die door
umlaut zijn ontstaan, nl. y voor ü en 0 voor ö.
Het westen heeft het langst geen teken voor umlaut aangewend,
een gevolg van Nederlandse en Keulse invloed, meent Sarauw
En wat het onderzoek moeilijk maakt: In geen mnd. tekst is de
aanduiding van de umlaut regelmatig doorgevoerd, en ook hebben
dezelfde tekens in verschillende handschriften verschillende
waarde. Voor onze teksten is hetzelfde te verwachten.
In het mnd. zijn er pogingen aangewend om door invoering van
speciale tekens of door het gebruik maken van diacritische tekens
de ö en ü als eigenaardige klanken voor te stellen. Niet sedert de
vroegste tijden vindt men deze in de teksten, maar men ziet het
gebruik ervan in de 14e eeuw opkomen, het eerst in brieven en
wetboeken. Enkele diacritische tekens verdienen een bespreking,
daar zij misschien gebruikt zijn om de umlaut aan te duiden.
Heinertz i) heeft in het door hem onderzochte handschrift —
het Kopenhager hs. van de Speculum humanae salvationis —
gewezen op een ' boven de o van óe in wóesch en wóes. In verband
met andere woorden, waarin de ó(e) vrij zeker de umlautsklank
aanduidt, meent Heinertsz, dat óe voor ö staat. In dezelfde tekst
komt het teken ° voor boven de u: hünden, würppen. Naast
deze vormen met u van ww. van de Ille KI. heeft men andere,
waarin de vocaal weergegeven is door ó: worpen, vochten. Ook in
dit teken ' ziet Heinertz een middel om de aandacht te vestigen
op de verandering in klank van de vocaal. ° merkt men ook in
enkele teksten uit het oosten van ons land op.
Zo in de stadboeken van Zwolle Soms is dit teken onvolledig
afgedrukt, en ziet men en ook wel D, maar in alle gevallen is
hoogstwaarschijnlijk hetzelfde teken bedoeld. Letten we op het
gebruik er van, dan zien we, dat het zowel boven aanduidingen
van de lange als die van de korte vocaal staat, die voorgesteld
wordt door u en ue, bijv. in: müede (blz. 18), vüere (blz. 45),
güed (blz. 47), hüse, güdes, tüghes (blz. 48), e.a. en sülen (zullen)
(blz. 39), punt (pond) (blz. 41), kunnen (blz. 43), gülde (conj.) (blz.
78) e.a.. Hierbij isdus ° geenlengteteken. Umlautsteken is °ook
niet. Uit de vormen: vüere en gülde zou dit te concluderen zijn,
maar niet alleen staat hiernaast een schrijfwijze: vuer{e) (als conj.)
maar ook treft men de speUing voere, (pnt-) voeren (eveneens con-
junctivi) aan zonder teken voor de umlaut. Behalve van het ww.
varen komen er conjunctiefvormen van slaan, graven, dragen
voor, alle geschreven met oe. Van gelden staat aUeen de vorm
gülde tweemaal in de tekst, maar wel komt men als conj. van
sterven tweemaal sturve tegen, doch eenmaal storve. Het is heel
goed mogelijk, dat de umlaut van een bepaalde klank niet ge-
') Niederd. Jhr. 39: N. O. Heinertz: Zur Frage nach Umlaut u. Umlautsbezeich-
nung, S. 132-140.
A. Telting: Stadboeken v. Zwolle. Uitg. in Ov. Stad-, Dijk-, en Markeregten,
ledl, XlIIestuk.
regeld aangeduid is. Dit is ook het geval in mnd. teksten, maar dat
dezelfde vormen van hetzelfde ww., mits anders geschreven, nooit
een umlautsteken zouden hebben gekregen, ligt niet voor de hand.
In ° meen ik geen umlautsteeken te moeten zien. Waarschijnlijk
werd het aangewend om het vocalisch karakter der u tegenover
n aan te geven.
Dat in het mnd. twee strepen boven de u daartoe in gebruik
zijn, heeft Holthausen reeds geconstateerd Een dergelijk teken
treft men ook aan in de Confirmatiebrief van Frederik van Baden
van 1496 aan Grafhorst . Daar staat het boven het teeken u, dat
zowel een voorstelling is van u als v, zo in markgreüe, tÜtrecht,
gheworuen, brieue, gheuen, bruner. De bedoeling is hier u te onder-
scheiden van n Twee puntjes boven de letter u kunnen dezelf-
de dienst doen, wat blijkt uit een paar keuren van Ootmarsum
van 1568 en 1575 Hierin staat • ■ boven het teken u, dat zowel
onze u als v moet uitbeelden. In de keur van 1568 komen voor:
Sünder, befunden, nü, maar ook dverkommen, en daarnaast daerein-
baven. In die van 1575 ziet men: wüste, berüchtiget, kerkhaüe
(kerkhoven), maar stinder en auerwiset.
In een paar acta van de synoden van Drente doet quot; nog een
andere dienst. Men ziet daarin sake en in dezelfde regel säke, pla-
çât en even hoger placaet, schöle (blz. 17) en schoele (blz. 34), dön
(doen) (blz. 21), Anloënsium (van Anlo) (blz. 23). •• is hier lengte-
teken, maar het teken wordt alleen boven a en o aangewend, ech-
ter niet geregeld. De hier bedoelde acta brengen verslag uit over
bijeenkomsten te Gasselte en Rolde in 1600 en 1601 gehouden.
In een Gelderse oorkonde van 1312 door Nijhoff ®) meegedeeld,
schijnt het teken quot; zowel bedoeld te zijn als lengteteken als als
umlautsteken. In de schrijfwijze van het woord goed (adj.) moet
het wel lengteteken zijn: men ziet staan göden, gode, götlike (goe-
dig) naast göet (substantief). In het laatste woord is de lengte
bovendien aangeduid door de e, een opvolging, die men ook vindt
') F. Holthausen: Die Soester Mundart, § 49.
■■quot;i A. Telting: Stadregt v. Grafhorst. Uitg. i. Ov. Stad-, Dijk- en Markeregten,
Ie Dl., XlVe stuk.
In mnd. teksten verricht het dezelfde dienst. H. Tümpel: Die Mundarten des al-
ten niedersaksischen gebietes zwischen 1300 und 1500 nach den Urkunden dargestellt,
Beitr. VII, S. 42. Ook Tille kent aan het teken ° deze waarde toe (Zur Sprache der
' 'rkunden des Hert. Geldern, S. 67).
') Telting: Stadregt v. Ootmarsum, Uitg. i. Ov. Stad-, Dijk-, en Markeregten,
Ie dl., Vile Stuk.
') Oorkonde no. 130 uit Nijhoffs: Gedenkwaardigheden uit de gesch. van Gelder-
land, Dl. I. Uitspraak in geschil tussen heer v. Bronkhorst en bss. v. Munster.
bij döene, móeste, Böerze. Toch schijnt de schrijfwijze van het prae-
fix, en ook het voorzetsel voor, op • • als umlautsteken te wijzen:
vörvarderen, vörghenömeden, vört (voor het) en in dit vermoeden
wordt men versterkt als men vörvolghen leest en even later ver-
volghen.
In een aantal teksten, de meeste afkomstig uit het oosten van
ons land, enkele uit het aangrenzende Duitse gebied, is nagegaan,
of uit de schrijfwijze van praet. en part. van hun sterke ww. opge-
maakt kan worden, dat de stamvocalen door i-umlaut gewijzigd
waren.
Gombault i) meent, dat in de Oudsaksische litteratuur alleen de
umlaut van de korte a in het schrift is weergegeven (door e), maar
dat men niet met zekerheid kan vaststellen, of de umlaut van een
andere klank grafisch is voorgesteld. De korte a van de praet.
sing. der Ille, IVe en Ve KI. is nooit als e gespeld. Over enkele
afwijkende e-vormen van ww. der IVe en Ve Klasse in het Oud-
saksisch, die wel als umlautsvormen zijn opgevat, wordt bij de
verklaring van dit verschijnsel gesproken.
Het oudste document, dat voor dit onderzoek van belang blijkt
te zijn, is de hierboven genoemde Gelderse oorkonde
van 1312. Daarin komen de vormen boet, boeden, ghevunden en
drungen (praet.) voor, met vntwndene (banieren) van ww. van de
Ille KI., ghecomen (2x) als part. van een ww. der IVe KL, doch
ernaast staat genomen. De e in boet en boeden moet waarschijnlijk
gezien worden als lengteteken, een schrijfwijze doet (dood) treft
men eveneens aan. De u in de vormen van ww. van de Hie KI.
voor n consonant ziet men ook in mnd. teksten (Lasch Mnd.
Gr. § 427A). Het ligt voor de hand bij de opstelling van deze
tekst met mnd. schrijftraditie rekening te houden, maar toch
zou men zich kunnen afvragen, of de u gebruikt is om de um-
lautsklank aan te duiden. Bij de bespreking van het weer-
geven van de umlaut is opgemerkt, dat quot; soms wel als um-
lautsteken schijnt bedoeld te zijn, doch ondanks dat is het ge-
waagd voor gecömen tot umlaut te besluiten. Waarom hier wel en
in genomen, ook o voor m, niet ? Andere vormen van ww. der IVe
KI. dan de hier genoemde komen in deze acte niet voor. In een
') W.F.Gombault: De Umlaut in Oudsaksische enOudnederfrankische geschriften,
diss. Utrecht, 1897.
andere Gelderse oorkonde i) ziet men het part. van
slaan geschreven als ghesleghen, in nog een andere komt als praet.
ind. plur. van zijn voor: weren
De Cameraarsrekeningen van Deventer®),
die rijke bron voor de kennis van woorden uit de dagelijkse om-
gangstaal, hebben e naast a in de indicatiefin de ww. van de IVe en
Ve Klasse. Met e staan in het gedeelte, dat nagegaan is, geschre-
ven1): nemen, breken, steken, spreken en beden (1 maal), geven,
leghen, weren en zelen, maar vormen met a vindt men op dezelfde
bladzijde, ja in dezelfde regel. Het aantal vormen met e is in 1367-
'68-71 groter dan in 1361 -'62, ook bij dezelfde schrijvers.
De schrijfwijze oe in de praet., die een enkele keer voorkomt
(Ille deel, Ie helft, blz. 72), doet hier zonder twijfel dienst om
een lange klank weer te geven, wat blijkt uit spellingen als coel-
hoven, Noerdenberghe poerte enz..
Vermeld moet verder worden de «-spelling in het verl. deelw.:
ghehulpen (Ille deel, Ie helft, blz. 101) en de praeterita hulpen
(Ille deel, 2e helft, blz. 336) en de oe in bestoenden (Hle deel, He
helft, blz. 329). De u in de vormen van helpen zou men kunnen
beschouwen als overgenomen uit mnd. voorbeelden, maar ook zou
door deze u de umlautsklank kunnen weergegeven zijn. De oe in
bestoenden valt op. Wijst deze op umlaut, of heeft men te doen met
rekking van de korte vocaal voor nd ? Is oe soms een spelling voor
ü. Ook zou men zich kunnen afvragen, of de oorspronkelijke lange
vocaal in deze vorm soms nog bewaard gebleven is.
Verder staat gedreghen (blz. 128) naast ghedraghen.
Vervolgens vragen onze aandacht de twaalf oorkon-
den uit Oldenzaal, n.l. negen uit de jaren 1336-1407 en
drie uit 1429-1449, door Kern meegedeeld ®). Het is niet overbo-
dig, zich Gallée's waarschuwing, uitgesproken bij zijn pubUkatie
van twee Groenlose oorkonden i) duideUjk voor ogen te stellen.
Gallée beweert, dat de taal der oorkonden een zéér onvolledig
beeld geeft van de volkstaal, dat de kanselarijtaal er sterk zijn
invloed in doet gevoelen. Hoe minder de schrijver hierin bedreven
was, des te leerzamer voor ons. Gallée meent vervolgens, dat de
Groenloër de stadhuistaal niet onder de knie had.
Uit de Oldenzaalse oorkonden blijkt, dat de praet. van de IVe
en Ve KI. in de regel e of ee hebben, tenminste de enkele, die voor-
komen, n.l weer, were, weren, seten, queme. Eenmaal staat a in
waren (ind.). Were en weer kunnen opgevat worden als conjunctivi
en de umlaut in deze vormen kan veroorzaakt zijn door de vocaal,
die oorspronkelijk in de uitgang hiervan stond, maar voor de
meervoudsvormen is conjunctief betekenis, gezien het verband
(bijv.: daer wy an ende over weren en dat voor ons gecomen sint, daer
wy seten) niet aan te nemen. Queme komt alleen voor in de con-
junctief.
De aandacht verdient het part. opgedreghen naast opgedraghen.
Ook hier e naast a. Maar deze e geeft een gerekte korte vocaal
weer. In de straks genoemde Groenlose oorkonden
komen voor: were, weren, quemen en gedregen. Dus ook hier e in
dezelfde gevallen. Weren en quemen zijn geen conjunctieven, (bijv.
Hierup ontvingen____, de tot den thiit weren scepenen en do se dat
ghedaen hadden, do quemen... .)• Uit deze oorkonden zijn dezelfde
conclusies te trekken als uit de vorige.
In het begin der 15e eeuw wordt geplaatst: Dat boec van
de Joncfrouscap, dat door Bergkvist is uitgegeven
en dat door hem op grond van eigenaardigheden in de tegenwoor-
dige dialecten — Bergkvist heeft daarvoor de kaarten van de
Deutsche Sprachatlas en de dialectlitteratuur, afkomstig uit die
streek geraadpleegd — in West-Munsterland wordt geplaatst.
Het handschrift, dat Bergkvist bewerkt heeft, is het eigendom
geweest van de „zusters to Schutterpe in sancte Mariengaerdenquot;.
Schutterpe, het tegenwoordige Schüttorf, is in Bentheim aan de
Vecht gelegen, ongeveer op dezelfde breedte als Oldenzaal Bij
Bergkvists poging om de tekst te localiseren komt menige bijzon-
derheid ter sprake, die ook in onze oostelijke dialecten voorkomt.
Een manier van bewerking van een tekst, die navolging waard is.
Laten we de schrijfwijzen, die voor ons onderzoek van belang
zouden kunnen zijn, de revue passeren, dan verdient eerst vermel-
ding de aanduiding oe voor os. ó ^ wg. au. Deze klank is ook weer-
gegeven door ó. Zo ziet men bedroech (19, 1) naast bedróch (26, 1).
Bergkvist meent, dat deze schrijfwijzen op umlaut wijzen. De
voorstelling oe wordt eveneens aangetroffen in vormen van ww.
van de Ille KI, bijv. in ghewoerpen (238, 15), ghewoerden (48, 17),
ghestoerven (109, 7), dus de oe-spelling staat hier voor os. ö in ge-
sloten syllaben voor r Het ligt voor de hand met Bergkvist aan
rekking van de klank voor r te denken. De schrijfwijze oe voor de
os. ö komt ook voor in open syllaben, bijv. in ingebroeken (219, 11)
en besloeten (193, 7). Deze schrijfwijze zou op umlaut kunnen
wijzen 2).
Of met de voorsteUing van de os. ü door u in ghebunden en ver-
wunnen enz. een klank ü of ü bedoeld is, durft Bergkvist niet te
beshssen. Dat hangt af van de streek, waarin het woord genoteerd
is. Deze participia zouden echter heel goed een umlautsklank kun-
nen hebben, „wegenas. Partizifialformen mit der Endung -inquot; (§ 9).
In de IVe en Ve KI. komt als praeteritumvocaal meestal e voor,
een enkele maal a ®). De vocaal van de optatief heeft hier, „der nd.
Sfrachentwicklung gemdsz'', de vocaal van de indicatief verdrongen,
aldus Bergkvist.
De os. O { wg. ó vindt men in deze tekst eveneens voorgesteld
door oe en o, droech (48, 11) bijv. heeft oe. Bergkvist meent, dat
gepoogd is met oe de umlautsklank weer te geven. Hij neemt in
woesse (wuchse 38, 12) zeker umlaut aan, daar voor geminaat een
diftongische uitspraak onwaarschijnlijk is (§ 19). En wat de graad
van waarschijnlijkheid van dit vermoeden groter maakt: de oe- en
O-schrijfwijzen staan daar, waar men in de tegenwoordige dialec-
ten klanken hoort, die door umlaut zijn ontstaan. Ook de vorm
woesch komt voor (252, 2). Maar zou in de oe-speUingen niet de
invloed van het westen kunnen op te merken zijn ?
Positieve resultaten heeft Bergkvists onderzoek voor ons wei-
nig opgeleverd. Alleen heeft hij de e opgemerkt in de IVe en Ve
Kl. en heeft hij ons attent gemaakt op de belangrijkheid der oe-
spellingen.
Onder de vele handschriften van Tondalus' visioen
is er een, waarin men een taallaag uit Twente en Salland heeft op-
gemerkt, maar tegelijkertijd een laag uit de buurt van de Ben-
rather linie.
De spelhng bedroech (blz. 104) komt hierin evenals in de vorige
tekst voor. Voorstelling van de umlautsklank of weergave van een
lange khnker ? Voor het laatste wordt ook de i achter de o gebruikt,
zo in voir — voer (blz. 12) en droich = droeg (blz. 34).
De vormen van ww. van de Ille Kl. gedrungen en wurden (praet.)
(blz. 33) moeten vermeld worden. Bij gedrungen zou een mnd.
schriftbeeld de schrijver voor ogen gestaan kunnen hebben. Bij
wurden niet, daar men in het mnd. o voor r ziet in de Ille Kl.,
doch hierbij zou men de uit de 17e eeuw en vroeger bekende klank-
ontwikkeUng van de o voor r in het geding kunnen brengen, die
ons uit dialecten van het westen en ook van elders bekend is.
Het praet. meerv. van de aantonende wijs der IVe en Ve Kl.
heeft weer e, maar daarnaast ook a: weren, quemen, seghen, en
daarnaast waren, quamen, saghen. Het enkelvoud ä: was,
quam, sag.
Hier vindt men de schrijfwijzen stoenden en versteenden (blz.
62, 72). Naar aanleiding van de vorm bestoenden in de Cameraars-
rekeningen van Deventer zijn verschillende mogelijkheden ge-
opperd met het oog op de speUing oe. Dat oe een schrijfwijze
voor ü zou zijn, is in deze tekst daarom niet waarschijnlijk, omdat
drungen en wurden voor korte ü u hebben.
Hethandschr.Wvan het Vagevuur van St. Patri-
c i u s heet uit dat gedeelte van Overijsel te stammen, waar Fries-
Saksische mengvormen heersen. Het dialect is volgens de uit-
gevers in hoofdzaak Saksisch.
Weer staat in sommige praet. van Ile en Vle Kl. oe: sloet, ver-
loes, bedroech, ontvoer, droech, maar naar aanleiding hiervan zijn
dezelfde vragen te steUen, die hiervoor al gesteld zijn. Uitspraak
[o.] of [0.] ? Bij ontvoer en droech zou ook nog een uitspraak [u.] te
veronderstellen zijn, al is de klankwaarde [u.] voor de Germ. ó in
deze streken niet wel aan te nemen; immers de tegenwoordige
dialecten hebben de Germ. ó. als [o.] bewaard
De lange k schijnt voor te komen in de praet. van de IVe en Ve
Kl.: saghen, quamen, maar daarnaast staat f leghen, voor het
enkelvoud moet men de korte a als vocaal aanemen: sach, quam,
nam, was. Nog moet vermeld worden een vorm geslegen (blz. 240).
Voor ons van belang blijkt de Nedersaksische no-
velle van Griseldis, door Gallée meegedeeld 2). GaUée
zelf is overtuigd van het Saksisch taaleigen van dit verhaal,
want hij zegt: „In verschillende uitdrukkingen en constructies,
zowel als in grammatische vormen, is het Saksisch taaleigen te
onderkennenquot;. GaUée heeft door de rekking van de onvolkomen
vocalen als in echtscaep, heemt, behoelden, oelde en de a voor oo, o
in gelaeft, gebaden, haef, apenbar enz. aan Twente of een dicht
erbij gelegen streek gedacht, waar Gallée ook deze eigenaardig-
heden had geconstateerd, maar hij heeft enkele bezwaren het daar
te localiseren, welke ik later zal vermelden en die op grond van
mijn onderzoek zuUen blijken gedeeltelijk geen bezwaren te zijn.
De tijd van het ontstaan van het verhaal in deze vorm moet
gesteld worden op de laatste helft van de 15e eeuw; het achter de
novelle gevoegde Historielied is niet in oostelijke taal geschreven.
(Het is afkomstig uit de 16e eeuw, maar de hier afgedrukte tekst
zag in 1771 te Amsterdam het licht.)
Uit een onderzoek van de sterke werkwoordsvormen blijkt, dat
in de IVe en Ve Kl. [e.] weer de praeteritumvocaal is ook in de indi-
catief zowel in enk.- als meervoud: weren, vernemen, queem, geef f
(praet.); maar niet altij d vindt men in deze vormen e {ee), [a.] schijnt
eveneens in gebruik te ziin: waeren, quaem, naem, gaef (sing.). In
het enkelvoud is de klinker ook [a]: nam, sprach, sach en sat. De
spelling ae in het enkelvoud wijst waarschijnlijk op een lange
vocaal, die naar analogie van het meervoud in het enkelvoud
doorgedrongen is.
Verder dienen vermeld op blz. 19 verhoer {so wen hie verhoer), op
blz. 20 voelt (praet. voel 1 als enclitische vorm van het prono-
men), op blz. 21 woer {want hie sijn her woer) en ver koer en {die ich
') De [o.]-[u.] grens valt niet samen met de umlautsgrens, ik stel me voor over
deze isoglosse later te spreken.
) Een Nedersaksische novelle van Griseldis met historielied van de verduldige
Grisella, Ts. v. Ned. Tl. en Lettk. IV, blz. 1-45. Toel. v. d. hand. v. Gallée, blz. 1-18.
verkoeren heb), op blz. 22 toeghen, woert {dat sie.... in ghehadt
woert), verkoeren en ghecoemen, op blz. 23 verstoent {die moeder ver-
stoent) en tweemaal woert, op blz. 26 verwoerpen {hie had syn edel
vrouwe verwoerpen), op blz. 27 gecoemen en voelen (vielen, soe voelen
oen) en toegh, op blz. 30 voel {soe voel sie uter oer selve) en stoenden
{die daer omstoenden), op blz. 31 scoep {en hie sie scoep) ghewoerden
en verkoer, op blz. 32 woerde (conj.), sloech en op blz. 33 sloechen en
oploech {die utten oploech). Een opmerkelijke vorm is ook nog:
woisch (blz. 32) {die hie woisch ende droegden).
De hier opgesomde vormen horen tot tien verschiUende werk-
woorden, waarvan verkoer{en) en toegh{en), in hun conjugatie
de werkwoorden van de Ile KI. volgen; woert, woerden, ghewoerden
vormen zijn van een ww. van de Ille KI.; gecoemen van een ww.
van de IVe KI.; woer van een van de Ve KI; sloech, sloeghen, op-
droeg en scoep, evenals woisch van ww. van de Vle KI en voel, voellen
van een reduplicerend werkw..
Over vormen als verkoer {en), toegh{en) is in ander verband al
gesproken, ook over stoent. Over gecoemen, sloech{en). opdroeg,
scoep zijn dezelfde opmerkingen te maken, die al meermalen ge-
maakt zijn, maar vormen als woert (praet. van worden), woer
(praet. v. zijn), voel{en) (praet. v. vaUen) verdienen de aandacht.
De schrijfwijze woisch lijkt vreemd. Mogelijk staat hier de t
voor e en dient deze letter hier om de lange klank aan te duiden.
Doch dit teken zou ook wel de andere dienst kunnen vervuUen,
die de e ook soms verricht, nl. op umlaut wijzen. Bij woert is
evenals bij gewoerden van Bergkvists tekst aan rekking van de
vocaal voor r te denken, maar toch zou oe ook de voorsteUing van
de umlautsklank kunnen zijn.
Voel, voelen zijn de praeteritaalvormen van een redupUcerend
verbum, waarvoor Gallée een e^ veronderstelde, voor woer zou een
ê» aan te nemen zijn naar analogie van de pluralis i). De pluralis
weeren (ind.) komt in de noveUe werkelijk voor (blz. 25). Redupli-
cerende praeterita met e {ee) vindt men er niet in, wel met ye :
lyet (blz. 20), vyel (blz. 32). Dat in woer, voel{len) de lange ê (é^ of
êquot;) voorgesteld zou zijn door oe Ugt niet voor de hand. Gewoonlijk
wordt de ê (hier ê^) gespeld met e in open syUaben, met ee in geslo-
ten syUaben, zoals de vormen: weren, vernemen, weer, queem, enz.
bewijzen. Het is niet mogelijk, in de schrijfwijze oe een [o.] te zien.
») Of de historische ê van deze vorm overgegaan is in a en later door umlaut ge-
worden is tot ê doet hier niet ter zake.
Hoe zouden vormen als woor, vool{en) verklaard moeten worden
en in welke teksten komen ze voor ? Met de speüing oe is hier weer-
gave van de klank [0]. of [oe]. bedoeld, die zonder enig bezwaar be-
schouwd kan worden als de klank, die door umlaut is ontstaan,
zowel uit ê^ als ê^. De tegenwoordige dialecten kennen in het um-
lautsgebied deze vormen; aUeen is als verleden tijd van zijn [Vp.r]
of [Vce.r] in Twente, althans in het gedeelte dat door mij is bezocht,
tegenwoordig niet meer in gebruik
Maar de speUing van verschiUende woorden in deze tekst blijkt
sterk te variëren.
Zoals reeds hierboven gezegd is, had GaUée tegen de localisering
van deze Griseldisbewerking in Twente enkele bezwaren: n.1., dat
er voor viel en vielen naast veel ook voel en voelen was gebruikt;
verder dat er voor het Twents-Graafschapse darf hier doerp, voor
ward woerd en voor lange ä, welke thans in Twente de ao-klank
heeft, hier meestal ae wordt gevonden.
Het bezwaar tegen voel en voelen kan nu wel vervaUen en ook
dat tegen woerd Ook de andere bezwaren van GaUée lijken me
geen bezwaren te zijn: de uitspraak [dorp] en [da:rp] komt in
Twente voor, maar ook die van [doerp]
Wat de uitspraak van de lange ä betreft, GaUée had al opge-
merkt, dat Charters van Oldenzaal uit de 15e eeuw (welke char-
ters G. hier op het oog heeft, vermeldt hij niet) voor lange ä de
schrijfwijze ae hadden. GaUée heeft hier de historische lange ä op het
oog, immers zegt hij, dat deze in de huidige dialecten een ao-klank
heeft. Door de schrijfwijze ae heeft men waarschijnlijk de lengte
van de vocaal willen aanduiden ®). Met de speUing a wordt ook in
deze tekst de [o.] klank weergegeven, wat blijkt uit gebaden (ge-
boden) en apenbaer.
In Spakenburg, Bunschoten met de Eemdijk gebruikt men het meerv. [Voeren]
naast het enkelvoud [Vas], in Holk bij Nijkerk noteerde ik de pluralis vorm [Vo.ren],
ook in Terschuur, de singularisvorm is ook hier [Vas], maar deze [oe] ([0.]) moet in
ander verband gezien worden.
Dit veel komt echter niet in deze tekst voor, wel in vele andere uit deze buurt.
') De vorm luidt in Zuid-Twente thans: [Voer(t)] (Lonneker, Broekheurne, Glaner-
brug, Losser, Delden), [Voert], [Voer(d)e] (Wiene), [V0:r] (Rijssen).
') [darp] bijv. in Losser, [dce:rp] in Broekheurne. De uitspraak [doe:rp] is ook be-
kend uit het mnd. (Niederd. Studien. Festschr. BorchUng S. 289. E. Nörrenberg: Zwei
lautl. Eigentümlichkeiten der Emdener Mundart. Nörrenberg geeft naast andere
woorden met ö voor rook dprp op, ook Fr. Reuter heeft Dorp).
') Het zou mij te ver van mijn onderwerp afvoeren, precies op te geven, hoe in de
verschillende plaatsen de infinitivi en participia van deze ww. luiden.
quot;) Tot deze conclusie meen ik te moeten komen op grond van de «e-spellingen in
de Oldenzaalse oorkonden (Ts. voor Ned. taal- en letterk. XXIV en XXV, resp. blz.
245-252 en 155-159).
Hol, Tegenstellingnbsp;5
-ocr page 82-De handschriften van de Middelnederduitse Theo-
p h i 1 u s 1) bUjken voor ons onderzoek niet van belang ontbloot
te zijn. Het z.g. Helmstädter handschrift heeft weren als indicatief
(vs. 39), een u staat voor nd en nn in bebunden (vs. 354), ontbunden
(vs. 397 en 611) (V dient om het vocahsch karakter van de u aan
te duiden, zoals uit de speUing van andere woorden, waarboven
dit teken staat, h\\]kt), vunden (vs. 499),en gewunnen (vs. 554, 610
en 728).
Een vorm van het Stockholmer handschrift is interessant. Weer
staat in dit handschrift weren in de praet. plur. ind., weer u voor
nd: ghebunden (vs. 585), ontbunden (vs. 630, 837), (ghe)vunden (vs.
632, 836), maar behalve deze bevat deze tekst ghesoghen (vs. 806:
de du____hevest ghesoghen), wat rijmt op ghetoghen. Naast dit
part. met 0 komen enkele andere voor met o van ww. der He KI.:
verloren (vs. 42, 112, 121, 151), ghekoren (vs. 192, 195), ook met a,
die op part., die met o gespeld zijn, rijmen: gheswaren (vs. 41),
Vornamen (vs. 166). Echter komen in deze tekst geen part. en
praet. voor, die met oe gespeld zijn De 0-spelling gebruikten
Scandinavische schrijvers om wijziging van de o-klank aan te
duiden. Deze 0 komt in dit handschrift verder voor in: moghen
(vs. 89, 93), V0te (vs. 418, 810), sote (vs. 396, 968 en 971), te (vs.
375), leven (vs. 304), komen (inf. vs. 532) en vodede (vs. 809).
Het handschrift uit Trier heeft eenmaal quemen als indicatief
(vs. 394) en eenmaal een vorm met oe: verdroet (vs. 534).
Het proza uit de kring der moderne devotie, waarvan men kan
verwachten, dat het eigenaardigheden van het „Oostersquot; Neder-
lands bevat, moet ons vervolgens bezig houden. Voor ons onder-
zoek komen in aanmerking: De biografieën van beroemde mannen
uit de Deventer kring met de goede punten uit de collatiën van
Claas van Euskerken, overgeleverd in een. handschrift, dat gere-
kend wordt uit het laatst der XVe eeuw afkomstig te zijn acht
collatiën van Brinkerink, de eerste vijf uit het midden van de 15e
eeuw, de laatste drie geschreven in 1521 Van den doechden der
vurigen ende stichtigen sust eren van Diepenveen van 1538 2),
Sommige stichtige punten van onzen oelden zusteren van ±
1475 een vertaling van den navolginge Christi, die men om
verschillende eigenaardige schrijfwijzen, bijv. het voorkomen van
het teken a in baven, apen enz. in het oosten van ons land plaatst
en een middeleeuwse kloosterregel, ons door GaUée meegedeeld
In de Levensbeschr ij vingen van de Beroem-
de Mannen is in de indicatief van de IVe en Ve KL de e regel
in het meervoud: weren, quemen, plegen, seten, spreken enz.. In het
enkelvoud vindt men ee, tenminste bij het praeteritum van zijn
(bijv. soeveer als hy uyt Sticht van Utrecht weer), maar naast de ee
komt een enkele maal ae voor, zo op blz. 20: hieruyt mach men
marken, mit hoe groter aandacht des herten dese weerdige man sine
getyde laes en ook een enkele maal een a (bijv. op blz. 54: ende
als dat heilige Diepenveen soeveer gecomen was.
Naast de e-schrijfwijze in de praet. van de IVe en Ve Klasse
moet vermeld worden de spelling oe in toech (blz. 15, 20), verdroet
(blz. 14, 17) en droech (blz. 22). Umlaut of lengteteken? Waar-
schijnlijk het laatste, daar de e in andere woorden van de tekst
herhaaldelijk op deze manier gebezigd wordt. Ook de oe-schrijf-
wijze in geboeiden (blz. 32) heeft dezelfde bedoeling. Rekking van
de vocaal voor [ld] is een gewoon verschijnsel in de tegenwoordige
dialecten van Midden- en Oost-Overijsel. Gallée heeft dezelfde
schrijfwijze in zijn Griseldis-tekst opgemerkt Vormen als ont-
bunden en bunden vragen de aandacht, eveneens de schrijfwijzen
geklummen (dit komt tweemaal voor) en begunnen (praet. plur.).
De M-spellingen voor mm en nn zijn evenals die voor nd bekend
uit het mnd. (Lasch. Mnd. Gr. § 427A). Waarschijnlijk stond de
oostelijke schrijftaal hierin onder Nederduitse invloed. Uit deze
schrijfwijzen umlaut af te leiden, lijkt mij niet geraden. Voor de
veronderstelling, dat de u een middel zou zijn om de umlaut aan te
duiden pleiten wel de spellingen van de conjunctivi begunne en
drunke.
De goede punten uit de collatiën van
daas van Euskerken met de daarop volgende Devote
Epistelen tonen hetzelfde beeld. Ook daar de e of ee^) in de
IVe en Ve KI, ook daar de u voor nd in bunden, ook daar ge-
klumnien. Het aantal praet. en part. is in deze geschriften gering.
Een onderzoek van drie van de acht coUaciën van
Brinckerinck, twee van de eerste vijf en één van de laatste
drie, was zo onbevredigend, dat het nagaan van de overige vijf is
achterwege gelaten. Zelfs de ee of e schrijfwijze voor lange a, al
naar deze geplaatst is in open of gesloten syllaben komt niet voor,
ook niet in de conjunctief. Andere „Oostersequot; eigenaardigheden
merkt men evenmin in de werkwoordsvormen van deze collaciën
Gaat men de doechden der susteren van Die-
penveen op de praet. en part. van de sterke ww. na, dan zijn
er weinig vormen, die opvallen. Weer vindt men de e of ee, in de
praet. plur. ind. van de IVe en Ve KI. Alsenkelvoudsvormkomt
wel weer voor, maar daarnaast was, quant en gaf. Uit het enkele
malen aantreffen van de vorm hidfen als 3e pers. praet. plur. (op
blz. 106 en 161) is het veiliger wegens de op de vocaal volgende 1
geen conclusie te trekken, immers komt u voor l ook voor in tek-
sten uit het westen Een paar maal staat een u in de 3e pers.
sing. van de conj.: drunke, gulde (blz. 68 en 100), maar naast u
vindt men o, bijv. in storve (blz. 203). De oe in toech wijst waar-
schijnlijk op lengte van de vocaal, tenminste dit teken wordt
daarvoor telkens gebruikt bij weergave van de [o.] klank: groei!,
bloete, soe, ook wordt voor de [a.]-klank herhaaldelijk ae geschre-
ven: eerbaer, daer, vaeke.
Sommige stichtige punten van onsen oel-
den susteren 3) hebben eveneens e, ee in de indicatief van de
praet. plur. van de ww. van IVe en Ve KI. (eenmaal komt waeren
voor, eenmaal ook de sing. vorm weer); een spelling schoeit (blz.
21) naast geschulden (blz. 22) moet genoemd worden en verder de
oe in geboet (blz. 38), besloeten (blz. 43) en toech (blz. 31), getoegen
(blz. 40, 49) (er naast komt getaegen voor, blz. 4), bevoelen (blz. 15
enz.) (er naast bevaelen, blz. 29), onthroecken, genoemen (blz. 30) (er
naast genanten, blz. 31), droech (blz. 29), loech (blz. 43). Door e is in
al deze laatste vormen zeer waarschijnlijk, evenals in het vorige
werk de lengte van de vocaal aangeduid, maar dat geschulden
naast schoeit staat,wijst daarop weer niet. De vocaal in deze ww. s-
vormen heeft mogelijk een afwijkende klank gehad.
Van der navolginge Christi levert ons geen nieu-
we stof. De enige dubieuze vorm in de 100 blz. van dit werk, die
nagegaan zijn, is gestoerven (blz. 17), maar ernaast komt gestorven
voor (blz. 44). Ook een schrijfwijze gestoerven heeft geen grote be-
wijskracht: de oe-schrijfwijze zou hier op rekking van de vocaal
voor r kunnen wijzen. Deze rekking kan men in de vormen van
het WW. sterven nog heden ten dage in Hengelo en Enschede met
hun omgeving horen.
De kloosterregel in het mnl., de tweede, die Gal-
lée ons meegedeeld heeft, stelt ons eveneens teleur. Deze is in ge-
bruik geweest in het klooster Bethlehem bij Hoorn, doch de taal
ervan doet denken aan die van de oostelijke provinciën, en dat de
regel oorspronkelijk is opgesteld voor een klooster in Overijsel
blijkt uit het tweemaal noemen van Zwolle als plaats, waarin of
waarbij de zusters wonen.
De e [ee) in plaats van a {aa) zien we ook in de indicatief in weer,
weren en quemen. In de conj. is verandering van de klank door
umlaut zelden aangeduid, zo leest men dwonge (blz. 353) en songe
(blz. 378); naast weer (als conj.) komt waer voor (blz. 382), naast
queem (blz. 382) quamen (blz. 412).
Dat de schrijfwijze oe in deze tekst zou wijzen op umlaut van [o.],
is niet waarschijnlijk. Uit de verschillende schrijfwijzen van het
part. gekoren is dit wel op te maken. Gekoren vindt men (blz. 357)
gespeld als ghecoren, gecaren, gecaeren, gecoeren, ghecaren en geco-
ren. De vorm van het praefix laten we buiten beschouwing. Voor
ons van belang zijn: gecaeren en gecaren naast gecoren en gecoeren.
In de speUing met a is een poging te zien, zoals in verschiUende
teksten het geval is, de [o.] klank van deze streken weer te geven.
En deze [o.] klank wordt geschreven als a en ae, maar ook als o en
oe. Het ligt nu zeer voor de hand, dat de e in ghecoeren dezelfde
dienst doet als de e in ghecaeren, n.1. wijzen op de lengte van de
vocaal. De [a.]-klank, zowel die teruggaat op een lange vocaal als die
uit een korte vocaal ontstaan is, wordt eveneens voorgesteld door
«e: ghelaeten (blz. 385), geslaeghen (blz. 388). In deze ae-schrijfwij-
ze een aanduiding van de uitspraak in de richting van de [s.] te
zien Ujkt mij hier niet aan te nemen.
Tillesi) Zur Sprache der Urkunden des Her-
zogtums Geldern leert ons, dat de Gelderse oorkonden
weinig materiaal voor dit onderzoek verschaffen «). Tilles opvat-
ting over de oe-schrijfwijze naast die met o voor westgerm. ö is aan
het begin van dit hoofdstuk besproken. De praet. plur. van de IVe
en Ve KI. hebben in de regel in open lettergrepen e. Toch zijn ook
optativi met a overgeleverd in Gelderse oorkonden. De aandacht
verdient gewurden naast geworden, voorkomend in een oorkonde
van 1467, verschulden in een van 1442 en 1500, gekoemen in een
van 1453, verbunden in een oorkonde van Reinald II van 1327,
vunden in een van 1434 uit het kwartier Roermond. Enkele op-
merkelijke optativi vinden we eveneens genoteerd: sturf (in latere
acten staat storf), wurde, gewunnen, omboede en schoeien, voUoegen
en vuere.
Hoewel we hier te doen hebben met stukken, die uit een zuide-
lijker gelegen streek afkomstig zijn, komen de bijzonderheden
overeen met die van de andere werken, die hier besproken werden.
Ook hier een enkele keer u voor r en l, u voor nd, maar, vertelt
Tille, deze schrijfwijze is al in het begin van de 14e eeuw aan bet
verdwijnen.
De oorkonden en bijlagen uit Magnins Geschiedkun-
dig Overzicht®) maken ons ook al niet wij zer: weren komt
herhaaldelijk met indicatiefbetekenis voor. Ook een enkele maal
quemen, maar quamen vindt men in dezelfde oorkonde, verder
treffen we de participia gesculden (ook geschulden), gegulden aan,
in gebroecken, he-, gesproecken staat oe, die wel een lange o-klank zal
weergeven, al zou de ck in andere richting doen denken «). Ook
gebroeken komt voor en eveneens ghesproken. Een ander woord met
oe-spelling is geswoeren.
In het Landrecht van Drente 5) in 1412 geschon-
ken door bss. Frederik van Blankenheim merkt men geen schrijf-
wijzen op, die verandering van de stamvocalen door umlaut doen
vermoeden, alleen ziet men e in plaats van a in de conjnnctivi:
wese, queme, breke, steke, sete en verder komt ghesleghen naast ge-
slaghen voor. Dit ghesleghen wordt door Franck als Vlaams be-
schouwd . De oe in gebroeken, stoelne {stoelne guede) zal wel de
lange vocaal weergeven. Maar dit landrecht is waarschijnlijk door
een klerk van de bisschoppelijke kanselarij te Utrecht opgesteld.
Het lantrecht van Twente declareert door
Mr. Melchior Wijnhoff®) is geschreven tussen de jaren
1521 en 1529. De landbrief zelf was in 1365 door bisschop Johan
van Verneberg geschonken; het origineel ervan heeft Wijnhoff
echter niet gezien. Weer zijn het dezelfde schrijfwijzen, die opval-
len : de e of ee, al naar de plaatsing in open of gesloten syllaben bij
de werkwoorden van de IVe en Ve Kl., ook in de indicatief, ten-
minste in die van het werkwoord zijn.
Ook is u geschreven voor nd, ng, nk, en nn: ver-, gebunden, be-,
gefunden, gedrungen, ghedruncken, vorwunnen en begunnen, maar
schrijfwijzen met o komen van bijna al deze vormen voor: verbon-
den, gevonden, drongen (praet.), gedrongen, vor- en overwonnen. De
Landbrief geeft stoenden met oe als ind., maar daarnaast een stonde
als conj., terwijl uit het Lantrecht stunde is overgeleverd. Over
een vorm stoend is hiervoor al gesproken. De schrijfwijze oe voor [o.]
is zeldzaam, alleen in verloer (praet. van verhezen) en geboeren kan
men deze opmerken.
Onderzoekt men de oorkonden in de landstaal, voorkomende in
de Overijsselsche Chronycke van een anony-
mus®), op de verleden tijden en de verleden deelwoorden, dan is
het aantal vormen, dat een bespreking verdient, niet groot. De
vorm weren (verl. tijd v. h. ww. zijn) treft men een paar maal
in verschillende oorkonden met indicatief betekenis aan. Een
Waeren staat er naast. Eenmaal komt stoent voor als ind. Twee-
maal komt men de vorm gewunnen tegen. Oe-speUingen vindt men
weer in gecoeren, genoemen, zwoeren e.a.. Maar schrijfwijzen meto
staan er naast. Als men let op de schrijfwijze van de a in open
syllaben, hetzij deze a de oorspronkelijk lange of de gerekte
Franck: Mnl. Gr. Ile Aufl. § 127.
quot;) Lantrecht van Twenthe declareert door Mr. Melchior Wijnhoff, bewerkt door
R- E. Hattink.
') Opgenomen in het Ile deel van G. Dumbars Analecta seu vetera aliquot scripta
'nedita(1721).
') In een oorkonde van 1407, waarin Kuinre aan bisschop Frederik van Blanken-
heim wordt opgedragen.
vocaal weergeeft, dan ziet men hierbij dezelfde variatie: waeren,
gedraegen, naast waren, geslagen. In ww., waarin menoof oezou
verwachten, staat soms ae, zo in gespraecken en verspraecken
hiernaast komt ook versproocken voor. Een bewijs, dat door deze
c^-schrijfwijze niet bedoeld is aan te geven, dat de voorafgaande
klank kort is. Hierdoor wordt het niet erg waarschijnlijk, dat ck in
verhrocken daartoe wel zou moeten dienen, temeer daar men ook
een vorm gebroecken kan noteren, al staat die dan in een andere
oorkonde Bij de behandeling van het markerecht van DeLutte
wordt over de cA-speUing weergesproken. Het part. ghesleghen ziet
men hier in twee oorkonden, beide betrekking hebbende op de
bedijking van Mastenbroek ; ook ghegreven treft men aan.
In deze kroniek is, nadat op het jaartal 1308 vermeld is:
„dyckrecht van Salland gemaecktquot;, dit dijkrecht
meegedeeld, maar dialectische eigenaardigheden kan men weinig
opmerken in de tekst. Een schrijfwijze geboeiden wil door zijn oe-
spelling misschien wijzen op de rekking van de vocaal voor [ld];
als conjunctivi van de ww. zijn en komen treft men weer naast
waer, queme naast quame aan.
De Kamper kroniek van Johan van Breda1),
die in het jaar 1517 begint, heeft de vormen weren (passim), que-
men (passim) en seghen (blz. 15) in de indicatief pluralis. Naast
weren komt een enkele keer waren voor (blz. 5). De schrijfwijze oe
vindt men in gesloten en open syUaben van sterke praet.: toech
(blz. 12), vroes, voer (blz. 20), toegen (blz. 7), ook van sterke part.:
geswoeren (blz. 25), gecoeren (blz. 26), maar die met o staat er in
open syUaben naast: getogen (blz. 21), gesworen, gecoren (blz. 26).
Over de klankwaarde van deze oe is geen zekerheid te krijgen, zo
staat op blz. 12 bv. men spoelden (speelde) en ook toertsen, in het
eerste voorbeeld is oe waarschijnlijk [0.], in het tweede [o.], op blz. 27
coer (keus), broecke (lage landen) en gewoenten, in het eerste voor-
beeld is oe waarschijnlijk [0.], in het tweede misschien [u.] en anders
[o.], in het derde [o.]. Naast een speUing ges/oe#ew(blz. 23) komt
vaker gesloeten voor. Door de oe heeft men misschien de umlaut van
de vocaal willen uitdrukken, maar ook zou het mogelijk zijn, dat
door verdubbeling van de t is aangegeven, dat de oe staat in een
gesloten syUabe en dat door deze schrijfwijze de lengte van de
vocaal is aangeduid. Doch zou men hier niet met een spelfout te
doen kunnen hebben ?
Het valt op, dat op blz. 143, waar de prijzen van verschillende
artikelen worden opgesomd, naast vormen als woech, gewoegen op-
gegeven zijn guit, gegulden, echter daarnaast golt. Vormen met u
van WW. der Ille Kl. komen in het gedeelte, dat nagegaan is ver-
der niet voor. Doet met het huiselijker onderwerp ook de huise-
lijker taal hier zijn intree ?
Uit de Zwolse kroniek van 1520-1526 zijn een paar
vormen het vermelden waard i). De lange vocaal van het praet.
plur. van de IVe en Ve Kl. wordt voorgesteld door e: weren, que-
men, leghen, steken enz. merkt men op. Ook de enkelvoudsvorm
weer (als ind.) komt voor. Maar naast vormen met e staan die met
a: waren, quamen enz. Een schrijfwijze woert voor de verl. tijd van
worden (blz. 14: gheliec %ms op de dachvaert woert hewesen, blz. 24:
soe woert ten leste ghesaten e.a.) valt op. Misschien geeft de Ge-
schrijfwijze wel umlaut weer. Hiervoor pleit de vorm: woerve
(praet. conj. van werven). Een opmerkelijke spelling is die van
voenden (verl. tijd van vinden (blz. 39)). Bij een vorm voenden zou
evenals bij woert aan rekking van de vocaal gedacht kunnen wor-
den. Gewunnen (blz. 41), hulpen (blz. 53) en gheschulden (blz. 57)
zijn al meermalen ter sprake gekomen.
Een groot aantal oe-schrijfwijzen zowel in gesloten als in open
syUaben vallen te noteren: schoet, toech (met toegen, ghetoeghen er
naast), verloes, ghecoemen, ghenoemen, maar naast oe staat in open
lettergrepen in vormen van dezelfde woorden o. Dat de [o.] klank
in gesloten syUaben voorgesteld wordt door oe blijkt uit schrijf-
wijzen als: groet (groot), oeck {ook), woerden (woorden), hartoech.
Leerzaam is in dit verband nog een doonde naast doen. De oe is in
gesloten syUaben het middel om de lange vocaal aan te duiden,
in open syUaben wordt daarvoor naast oe ook o gebruikt.
Bij het bespreken van een aantal stad-, dijk-en markerechten is
het moeilijk de chronologische volgorde in acht te nemen, daar
deze geschriften bepalingen bevatten van verschiUende jaren.
Als enige dergelijke bron aan de noordgrens komt in aanmer-
king het stadboek van Groningen, waarvan een
redactie bestaat, afkomstig uit 1330. In 1425 is deze omgewerkt
en deze omwerking staat ons ter beschikking Veel materiaal
levert ons dit stadboek niet. In de praet. plur. ind. v. h. ww. zijn
staat a naast e, dus vindt men weren naast waren. Dezelfde varia-
tie ziet men ook in de conj. praet. van dit ww. en in die van de ww.
komen en zitten. Ook hier treft men de vorm geschulden aan (5e
boek, no. 93). De klinker van de participia van de Ile en IVe KI.
worden in de regel met o gespeld, tweemaal komen schrijfwijzen
met oe voor in de eerste vier boeken: gheloeghen en verhoeden. In de
conjunctiefvormen van deze en andere Klassen merkt men van
weergeven van de umlaut niets.
Voor de zuidgrens gaan we in de richting west-oost de grens
langs.
Het oudste keurboek vanHarderwijk^) isvan 1470.
Verder zijn er nog redacties bekend uit 1562, 1590 en 1595. Boven-
dien zijn er in de uitgave latere bepalingen of bepalingen, die in
andere handschriften dan de gebruikte voorkomen, opgenomen.
Uitsluitend conjunctivi met e van ww. van de IVe en Ve KI.
vindt men in dé tekst: were, queme, indicativi van deze ww.
worden bijna niet aangetroffen. Alleen in het keurboek van 1599
ziet men praet. ind. met a, maar deze a komt ook in de conj. voor,
de conj.-vormen met e zijn hier uitzondering. De schrijfwijze oe
naast o in open syllaben treft men in deze rechtsbronnen niet aan:
geswoeren (Ie keurb., no. 96), ges^roec^e« (He keurb.,no. \ 7Q),over-
koemen (uit keur in handschrift H), enz. naast gesworen (Ie keurb.,
no.95), gesproken (Ie keurb., no. 55), gecomen (Ie keurb.,no. 146).
In het keurboek van 1590 is alleen o in dergelijke vormen gebruikt.
Enkele conjunctivi van ww. van de Ile KI. worden met oe gespeld,
evenals enkele conjunctivi van ww. van de Vle KI. De schrijfwijze
oe lijkt mij echter slechts gebruikt om de lange klank aan te
duiden.
Bij het doorzien van enige Gelderse Markerechten®)
bleek mij, dat deze bijna geen materiaal opleveren voor ons onder-
zoek. Een oe in besloeten zal wel de lange vocaal moeten weer-
geven, terwijl een u in wurdtals een spellingwijze moet gezien
worden, die berust op een Nederduitse schrijfgewoonte. Het stuk,
waarin dit wurdt voorkomt, is, gezien het taalgebruik en de spel-
ling, zeker door een Duitser geschreven.
Het oudste stadboek van Zwolle^) is reeds tussen de
jaren 1321 en 1341 vervaardigd; ook de tweede redactie is nog
afkomstig uit de 14e eeuw (1398—99); de derde uit de 16e eeuw
(1519-24).
Over het diacritische teken ° in deze stadsboeken is reeds ge-
sproken. De e in de praet. van de indicatief in de IVe en Ve Kl.
komt voor: seten (blz. 61), weren (blz. 67), maar ook dea: waren
(blz. 33), quamen (blz. 80). De schrijfwijze oe in open syllaben
merkt men op: geboeden (blz. 96, 97), verloeren (blz. 101), doch veel
vaker vindt men o: geboden (blz. 9, 10), verloren (blz. 9, 12). In de
eerste redactie van het stadboek zelf ziet men geen oe in vormen
van WW. van Ile en IVe Kl., wel in de latere bepalingen en het
aanhangsel ervan. In gesloten syUaben staat een paar maal oe, zo
in verloer (blz. 80). Ook hier de vorm stoenden (blz. 61). Zeer zeker
een pover resultaat van meer dan 100 bladzijden lectuur. In de
conjnnctivi vindt men een paar keren de schrijfwijzen oe in de Ile,
IVe en Vle Kl., u in de Ille KL. Ook ziet men daar a naast e bij
vormen van WW. van de IVe Kl. De tekst maakt, wanneer men let
op andere eigenaardigheden, niet de indruk het dialect getrouw
weer te geven. Wat bv. te denken van de vorm scout (schuld, blz.
10) in ZwoUe.
Het markeregt van Hengvorden^), een buurt-
schap, die behoord heeft tot het kerspel Olst, thans een deel van
de gemeente Diepenveen, is in twee handschriften bewaard geble-
ven, het ene, dat de bepalingen tot 1830 bevat, het andere, dat
het vervolg erop vormt. Voor ons doel moet alleen de aandacht
gevestigd worden op de vorm erfunden.
Het markeregt van Rande®), eveneens een buurt-
schap van de gemeente Diepenveen, dat met bepalingen uit 1643
afkomstig begint, levert ons geen materiaal; immers met de oe-
schrijfwijze in genoemen zal wel bedoeld zijn de lange klank van de
tweede syllabe weer te geven. De spelling genomen treft men er
naast aan. Beide markeboeken hebben een geringe omvang.
Het markenboeck van Bathmen i) is van meer
belang; ook heeft het geschiedkundige waarde, daar het ons in-
licht over de toestand van Bathmen in het laatst van de 16e eeuw,
een gevolg van de omstandigheid, dat de markevergadering tevens
is opgetreden als bestuursorgaan voor het kerspel. Het markeboek
is in 1605 aangelegd, omdat het oude verloren was gegaan. Enkele
aantekeningen, die nog behouden waren, zijn in het nieuwe opge-
nomen. Uit het gedeelte, dat de verslagen der vergaderingen van
1605 tot 1650 bevat, moeten vermeld worden de vormen weren
(passim) en quemen (blz. 7) als ind. plur. van het praet., de vormen
ge-, verdruncken (passim), ge-, befunden (blz. 29 en 30) en ingehun-
den (blz. 31). Weren komt toevallig in het Ie deel herhaaldelijk
voor, maar in het Ile deel ontbreekt de praet. plur. van zijn. In
ge- en verdruncken zou u de umlaut kunnen weergeven, evenals in
ge-, befunden en ingebunden, doch het is waarschijnlijker, dat men
hier te doen heeft met een „Oostersequot; schrijftraditie. Met de
schrijfwijze oe in plaats van o in open syUaben, die in enkele woor-
den voorkomt: gekoemen, genoemen, gezwoeren, verhoeden heeft
men waarsphijnlijk aUeen de lengte van de vocaal wiUen weer-
geven, talrijke speUngen met o, a en ae van deze en dergelijke ww.
staan er tegenover. In het laatste gedeelte is u van ge- en befunden
vervangen door o; het praet. van drinken, verdrinken en inbinden
komt in dit gedeelte niet voor.
Zuiver Bathmens dialect mag men van een notulenschrijver, die
in zijn verslagen verschiUende Latijnse wendingen — eodem die,
ad hoe deputati, anno et die supra etc. — gebruikt, niet verwach-
ten. Ook bij het op schrift steUen van de Bathmense bepalingen is
een zekere schrijf norm gevolgd
Het handschrift, waarin het stadregt van Rijssen')
is bewaard gebleven, is afkomstig uit de vorige eeuw. Dit hand-
schrift is een copie naar een ouder document uit de 17e eeuw .
Vermeld moeten worden de conjunctivi weren (2x), slurven (2x)
en boede. Conclusies zijn hieruit niet te trekken.
Het Stadregt van Goori), waarvan de oudste
redactie afkomstig is uit het laatst der 14e eeuw, bevat de indica-
tivi weren (art. 27) en seten (art. 39 en 40), maar waren komt daar-
naast als conjunctief voor (art. 58). De schrijfwijzen bevunden
(part.) (art. 49) en geloegen (art. 57) zijn ons reeds van elders
bekend.
Het markeregt van de Lutte 2) levert iets meer
materiaal. Het eerste deel van de tekst is afgedrukt naar een hand-
schrift uit 1536, het tweede naar een uit 1660. In een gedeelte, dat
uit de 18e eeuw stamt, merkt men weinig afwijkende vormen op.
Het is vrijwel geschreven in de HoUandse kanselarijtaal van die
tijd.
De schrijfwijze oe in open syUaben naast o komt weinig voor bij
de werkwoordsvormen. Men ziet oe en o in dezelfde woorden: ghe-
zwoeren en ghezworen, verloeren en verloren, gebroecken en gebroken.
Of oe hier een middel is om de lange klank weer te geven of umlaut
uit te drukken, is niet uit te maken, de spelhngen: Boeninge (Ben-
ningen), broecken (bet. breuken, d.w.z. boeten), voele (vele), zou-
den het wel doen vermoeden, maar daarnaast staan andere:
hoege, groete, toegen (twijgen), waaruit dit niet zo duidelijk blijkt.
Een spelhng gebraecken wijst in de richting van de lange vocaal,
ook die van geslaeten. Gebraecken komt even vaak voor als gebroe-
cken. De schrijfwijze ck vertelt niets omtrent de lengte van de
voorafgaande klinker. Hierin is niets anders te zien dan een ma-
nier om de k-klank weer te geven in het midden en aan het eind
van een woord, na vocaal zowel als na consonant. Zo staat ck in
ecken (eiken), saecke (blz. 17), haecken (blz. 18), macken naast
maeckeden (blz. 20), oeck naast oock (blz. 19, 20), en verder in
marcken, holtinck, enz..
De vorm hülfen (praet. plur.) ziet men naast geholfen (blz. 5),
vunden (praet. plur. blz. 33), gefunden (blz. 54), befunden (blz. 60)
naast bevonden (blz. 43), gevonden (blz. 83), ook komt men nog
gegulden, geschulden, gebunden, gesfunnen en drungen (part.) tegen.
De verondersteUing u in het praet., o in het part. of omgekeerd,
moet als onjuist terzijde gesteld worden, u treft men aan in vor-
men van ww. van de Ille KI., waarin de vocaal gevolgd wordt
door 1, nd en n. Over dergelijke vormen is al herhaaldelijk gespro-
ken. De e in de praet. plur. ind. van het ww. zijn is hier weer
aanwezig.
Het stadregt van Ootmarsum^) leert ons wei-
nig. Weren en quemen komen ook met indicatiefbetekenis voor.
Naast gebroken ziet men gebroecken en gebraken. Een u treft men
aan in befunden en gewunnen, een ü in befünden. Toch mag men in
deze •■ geen aanduiding van de umlaut zien, wanneer men let op
het gebruik van dit teken in dit stadrecht 2).
Niet om de belangrijkheid van de vormen, maar om ook Drentse
naast Overijselse en Gelderse markerechten te hebben vermeld
worden vervolgens de b o e r-w illekeuren van enkele
Drentse plaatsen nagegaan®). In de bo er-wil le-
keur van Gieten van 1598 staat enkele malen oe in open
lettergrepen: genoemen, gekoemen, geboeren. Dat oe in deze tekst
in open lettergrepen wel de klank [0.] aanduidt, is met verschiUende
schrijfwijzen duidelijk te bewijzen, maar even duidelijk zijn de
voorbeelden voor oe = [o.]. In de b o e r-w i 11 e k e u r van
Buinen van 1613, evenals in de Gildebrief van de
schippers uit Meppel van 1607 komt verbroecken voor,
in de gildebrief staat daarnaast gebroken. In het reglement
voor Diever gebroeken, in een acte gebroocken. Over deze
oe-schrijfwijze is hetzelfde op te merken, wat hierboven reeds op-
gemerkt is, ook over de spellirg ck. De betekenis van dit ver-
broecken (boete verbeurd hebben) zou wel umlaut doen veronder-
stellen, de speUing breuke komt naast broecke in de Meppeler gilde-
brief voor. In de buir-wilker van Peysse (van 1611)1)
treft ons de participiaalvorm begunnen, verder valt het op, dat in
de conjunctief van het ww. zijn ee naast ae staat; ook vindt men
quamen als conj..
De oe-spelling voor ck komt eveneens voor in de G o o r s p r a-
ken van Drente (1563-1565) Deze treft men in de eerste
50 blz. aan in: gèbroecken, gesproecken en getroecken. Voor andere
medeklinkers staat oe in ww. van dezelfde Klasse niet, niet in:
genomen, gekomen, gestolen, gestorven, verwonnen. In gebroecken en
gesproecken zou de oe een aanwijzing kunnen zijn van de lange
klank, echter niet in getroecken. Is oe hier soms een spelfout ? Of is
het de aanduiding van de umlaut? Deze Goorspraken bevatten
andere woorden met oe, waarin de oe heel goed beschouwd kan
worden als [0.], b.v. voel (= veel), Aoer (= \ia.a.T),doeren (= deuren).
Vier van de vijf schaarbrieven i) van de Gooise meent, waarin
de rechten en verplichtingen van de deelgerechtigden aan de ge-
meenschappelijke weiden worden beschreven, benevens twee bos-
brieven, waarin hetzelfde gebeurt ten opzichte van de deelgerech-
tigden aan het Gooier bos, tusschen Hilversum en Maartensdijk
gelegen, staan ons ter beschikking. De schaarbrieven zijn opge-
steld in 1404, 1442, 1445 en 1568, de bosbrieven in 1437 en 1514 2).
Voor ons onderzoek hebben ze uiterst geringe waarde. De u, die
een paar maal voorkomt in besturven (2e schaarbr.) en sturve (2e
en 3e schaarbr.) kan op rekening van de r gesteld worden.
Verder valt op een e in gegreven.
Hoewel dialectische vormen uit het oosten van het land bekend,
niet geheel in deze geschriften ontbreken, verschilt hun taal toch
aanmerkelijk van die van de andere besproken werken.
In het gedeelte van de Middeleeuwse rechtsbronnen van Stad
en Lande van Gooiland dat nagegaan is, heb ik aangetroffen
stoent, in een belofte, die de inwoners van Eemnes in 1331 tegen-
over de bisschop hebben afgelegd, in een vonnis van het hof van
Holland inzake geweldpleging te Ankeveen gepleegd: gezwoeren.
De [o.] klank wordt in deze rechtsbronnen herhaaldelijk door oe
voorgesteld: doer (= door), woenen, altoes, maar ook kan men
soms achter de spelling oe de [0.] vermoeden, zo in verboeren (= ver-
beuren), hoere (poirteren). De oe-spelling in stoent is merkwaardig,
maar deze is ons ook van elders bekend.
In de stadsbrieven van Eembrugge, Eemnes en Binnendijk
-ocr page 96-treft men aan onverhroecken en weer als conjunctief. In die van
Bunschoten vindt men naast de conjunctivi weer, weren {weir-)
ook wurde en queme.
De kroniek van Sicke Benninge^), die tot 1528
loopt, bevat de vormen met e van de praet. van de IVe en Ve KI:
quemen (passim), spreken (blz. 17), seghen (blz. 18), anbeden (blz.
11), geven (blz. 21) en weren (passim), waaraan een indicatiefbe-
tekenis moet worden toegekend, maar vormen met a ziet men er
naast. Dubieuze vormen van ww. der Ile KI. kan men noteren:
uutgesproeten (blz. 3), toech (blz. 4, 19), verloes (blz. 16), verdroet
(blz. 21), doch die met o in open syllaben merkt men eveneens
op en ook leest men toch (= toog) (blz. 8, 14) en toich (blz. 19).
Van de vormen van ww. der Ille KI. valt vooral woert (blz. 8) op,
want ook wart komt voor en dan hegunnen (blz. 4), verdruncken
(blz. 18) en verbunden (blz. 25). Onder die van de Vle Klasse ziet
men sloegen (blz. 26) naast slogen (blz. 19, 21, 22).
Een werk, waarvan men met reden kon verwachten, dat het
eigenaardigheden van het oostelijk Nederlands zou vertonen, is
Der Leken Wechwyser^), een boek, waarin onze natio-
nale hervormingsrichting, die onder invloed van de denkbeelden
van Erasmus stond, aan het woord is. De schrijver, Johannes
Anastasius Veluanus, zoals hij zich noemt, alias Jan Verstege, was
een boerenzoon, afkomstig uit Stroe. Hij werd in 1544 pastoor te
Garderen en bleef dat tot 1550, toen de inquisiteurs een einde
maakten aan zijn werkzaamheden aldaar. Der Leken Wechwyser
zag waarschijnlijk in 1554 te Straatsburg het licht. Maar als men
meent van deze rasechte Veluwnaar ook Veluws te lezen te krij-
gen, vergist men zich. Hij bedient zich van dezelfde cultuurtaal
als de woordvoerders der Moderne Devotie. Weer en weren, wurt
en wurden (met indicatief betekenis), befunden (als part.) komen
voor, maar daarnaast was, waren en bef onden.
De oogst uit Van Vlotens Nederlandsche Ge-
schied zangen is niet rijk. Een lied uit E. Benninga's kro-
niek vertoont dezelfde eigenaardigheden als dit werk, dat hierna
besproken wordt. Het lied van jonker Balthazar heeft als vormen.
die het vermelden waard zijn: toegen, gewunnen, vorwunnen en
gesungen, weren en quemen. Maar of dit lied binnen onze grenzen
thuis hoort? In een geestelijk lied uit het laatste kwart der
16e eeuw vindt men weren en gesungen. Met betrekking tot
dit lied is dezelfde vraag te stellen als met betrekking tot het
vorige.
Uit Eggerik Benninga's Historie van Oost-
Friesland^) is hetzelfde op te diepen. Benninga is geboren
te Grimersum, en gestorven te Leer (1562). De e treft men in de
WW. der IVe en Ve Kl. ook in de indicatief aan, de dubieuze
schrijfwijzen toeg{en), sloeg{en) merkt men op, ook gebunden, wur-
den (als praet. en part.), gewunnen, entrunnen, hedwungen, geschul-
den, gevuchten, gewurpen, underwurpen (praet.), gesturven, maar de
vormen met o kan men er naast noteren. In het gedeelte, dat nage-
gaan is (blz. 36), althans gewonnen en gefochten. Een belangrijke
vorm is by füllen (praet. v. bijvaUen, blz. 9). Een reduplicerend
WW. met een u in het praet., terwijl de stamvocaal van de
reduplicerende verba in het praet. als e of ee wordt voorgesteld.
Van het ww. laten zijn tenminste de vormen leeten (blz. 2), lehten
(blz. 10) en leth (blz. 20) vermeld. De u in hy füllen zou bedoeld
kunnen zijn als middel om de umlautsklank weer te geven.
Bouwmeester deelt achter zijn Geschiedenis van
het klooster Bethlehem enkele documenten mee, uit
dat klooster afkomstig. In deze teksten zou het dialect van de
omgeving kunnen weerspiegeld zijn. Een gedeelte uit de rekening
van een monnik te Bethlehem bevat: stunck, gedruncken, en ver-
druncken. De verdediging van Hendrik Hoesselman, kanunnik
van Bethlehem, pastoor te Doetinchem in 1567, levert ons geschul-
den (blz. 226). Maar de u staat voor l. Het part. van ww. met
»quot;-f consonant na de vocaal heeft o: verworpen (blz. 229), verstorven
(blz. 231). De vijf sermoenen, die opgenomen zijn, naar Bouw-
meester meent afkomstig uit de jaren 1480-1520, vertonen bijna
geen schrijfwijzen, die de aandacht verdienen. Een vorm bevoelen
zou door zijn oe-spelling op umlaut kunnen wijzen; deze oe-spel-
ling komt buiten de werkwoordsvormen ook voor bv. in noeden,
joeden, hoesen, maar hij zou in deze woorden hetzelfde doel kunnen
hebben. Naast eenmaal gewoerden, vindt men een paar maal
geworden.
Te Winkel i) waarschuwt er voor, de taal van deze bijlage als
zuiver Saksisch van ± 1500 te beschouwen. Hij acht hem een
mengsel van allerlei dialecten tot Middel- en Hoogduits toe: „men
moet ze houden voor dialectisch gewijzigde copieën van oorspron-
kelijk elders (wie weet waar?) opgestelde originelenquot;. Geen ge-
trouwe weergave van het dialect van de omgeving dus, maar toch
dialectisch gewijzigd. De moeilijkheid voor ons is vast te steUen,
waarin die wijziging bestaat. Dat er eigenaardigheden uit de taal
van de Achterhoek in op te merken zijn, is zeker. Te Winkel ziet
de invloed van een cultuurtaal bij zijn uitspraak over het hoofd.
Te Winkels opmerking over de taal van de geschriften, die in de
kloosters zijn ontstaan, lijkt mij dienstig hier te herhalen. „Geen
Gelderschman zal deze (taal) in aUe opzichten voor de afbeelding
van de door hem gesproken taal kunnen houden, zoodat wij dan
ook wel moeten oppassen er bij onze dialectstudie niet teveel
waarde aan te hechtenquot;. En deze opmerking is niet alleen van
toepassing op de geschriften uit de Gelderse kloosters.
De vraech-stucken van de ingesetenen van
Hengelo inl 577 leren ons weren als indicatief kennen, ver-
der sf rungen (blz. 30) en gedrungen (blz. 31) met gestoerven (blz.
28), gebroecken (blz. 25) en angesproecken (blz. 26). Naast de vor-
men met u van de ww. der IHe KL heeft men die met o: ontfongen
(blz. 31) en gegolden (blz. 25, 29), naast gestoerven komt verstorven
voor (blz. 27), naast gebroecken gebroken (blz. 26) , een vorm ge-
sproken bevat de tekst niet. Maar naast de part. met o van de ww.
der IVe KL heeft men die met a: gekamen (blz. 29), geswaren (blz.
31), een speUing, die meer op een uitspraak [o.] dan [0.] wijst.
Het dagboek van Arent toe Boecop^), dat
begint met de bespreking van de gebeurtenissen in het jaar 1556,
maakt niet de indruk in het Kamper dialect te zijn geschreven.
Uit de eerste 40 bladzijden van dit geschiedverhaal moet alleen
het part. bevoenden (blz. 19) vermeld worden.
De brieven door de gezanten Toe Boecop en Van Haerst aan
hun lastgevers, de steden Kampen en Zwolle, in 1571 uit Brussel
geschreven, hebben voor dit onderzoek eveneens geringe waarde:
quemen vindt men herhaaldelijk in indicatiefbetekenis; naast ge-
coemen komt gekomen voor, naast sproeken (praet.,blz. 172) ghe-
sprocken en besproken. Behalve deze vormen moeten uit de eerste
20 blz. van deze brieven nog genoemd worden: geswoeren, gesloeten
en beloegen. Of de ê na o het teken is om de umlaut weer te geven,
is niet uit te maken, wel vindt men de spelling doerwader (deur-
waarder) (blz. 172).
De kroniek van Abel Eppens to Equart^),
hoewel de schrijver uit een Groninger boerenfamilie stamde en op
het boerenland heeft gewoond — een tijdlang is hij om vervolgin-
gen te ontgaan uitgeweken naar Emden — laat ons niet de umlaut
in de praet. en part. van de sterke ww. zien. Een vorm met u voor
nd: befunden, verbunden, een vorm met o staat er naast, een e in
het praet. plur. ind. van zijn (de sing. vorm is was) zou op umlaut
kunnen wijzen, maar daarnaast is er veel, dat daarmee niet in
overeenstemming te brengen is. Wijzen we op de vormen van ww.
van de Ile Kl. verloren, getogen, op die van de ww. van de Ille Kl.
gesonden, angefochten, bedwongen, op die van de ww. v. d. IVe Kl.:
gecomen, gezworen, dan is dit wel duidelijk. Een schrijfwijze gyff,
voor het praet. van geven (blz. 5), moet op rekening gesteld wor-
den van de zeer variabele spellingwijze van deze kroniek.
De werken van de Ommelander edelman
Johan Rengers van ten Post 2), ongeveer in dezelfde
tijd ontstaan, blijken voor dit onderwerp van meer belang. In de
plur. ind. van IVe enVe Kl. schijnt de vocaal [e.]geweest te zijn:
nemen, quemen, geven, weren. De u voor nd komt bijna geregeld
voor: vunden, gefunden, verbunden (praet. en part.), enz., ten-
minste m de eerste 100 bladzijden staat, naast talrijke vormen met
u, éénmaal een vorm met o [bevonden, blz. 90). Behalve voor nd is
u ook geschreven voor ng en nn: bedwungen, gedrungen, verwun-
nen, wunnen (praet.). Ook in het enkelvoud: gewun. Verder moe-
ten vermeld worden de vormen stundt (blz. 89) en stunden (blz. 98).
Maar of deze u de voorsteUing is van een vocaal, die door umlaut
gewijzigd is? De aandacht verdient ook gewussen (blz. 72). Berg-
kvist en Heinertz menen in de door hen behandelde teksten in vor-
men van dit ww. umlaut te zien, doch de vocaal is in de door hen
besproken gevallen voorgesteld door oe en óe.
Bij de WW. van de Vle KI. heeft men de wisseUng ä-o-o-ä, even-
wel blijkt de stamvocaal in het praet. voor twee zelfde consonan-
ten verkort te zijn. 6 gaat in een gedeelte van het Middelneder-
duitse taalgebied over in uo en deze uo wordt verkort tot u i).
De u van het praet. kan overgegaan zijn in het part. maar of deze
u gepalataliseerd was? Ook zou vorm gewussen, evamp;ndXs stundt
en stunden, een analogie-formatie kunnen zijn naar de ww. van
de Ille KI.
Eigenaardig is het part. erffällenl^lz. 48). Door de schrijfwijze ä
wilde men waarschijnlijk duidelijk maken, dat de a van het part.
iets bijzonders had. Een schrijfwijze erf jollen kan echter op reke-
ning geschreven worden van de analogie, immers in dezelfde regel
staat de pluralis van het substantief uitgebeeld als fällen.
Ook in deze kroniek worden de Germaanse lange au en ó voor-
gesteld door oe \ verloer, sloet, droechen, sloegen. De schrijfwijze met
O (in open lettergreep) naast die met oe komt voor, zo staat boven-
aan op blz. 95 drogen onder droechen. Dat de oe ook in deze tekst
de klank [0.] representeert blijkt duidelijk uit het zinnetje: De
gronningers boerden O's rente soeven jaren lang (blz. 98).
De acta van de synoden van Over ij sei van
1584-1630 2) leveren geen nieuw materiaal. Het voorkomen van
de e in de vormen van de ww. der IVe KI. en Ve KI. is het enige,
wat vermeld moet worden.
Ook die van de synoden van Drente niet, die in
1598 beginnen. Een enkele maal komt u voor nd voor, maar 0
wordt in dezelfde positie ook gebruikt. De u voor nd zou in deze
acta kunnen berusten op Nederduitse invloeden en dit is te meer
waarschijnlijk, waar men deze in verschiUende andere speUing-
wijzen kan opmerken.
Een bundel geestelijke liederen en spreu-
ken uit Munsterland, afkomstig uit het laatst der 16e
eeuw, plaatst ons voor dezelfde problemen Ook daarin vindt
men de e-schrijfwijze in de praet. plur. ind. van de IVe en Ve KI.:
quemen, weren, anbeden. Hölscher neemt voor deze e-spelling
invloed van de conjunctief aan, wat blijkt uit zijn verklaring van
de vorm weren (in Lied 8). Eveneens komt de u voor in de vormen
van WW. der Ille KI. voor w consonant: vunden, gevunden, zun-
gen, hewunden, hunden, gebunden, dwungen (part.) verwunnen
Maar dat deze u een aanduiding van de umlautsklank zou zijn,
veronderstelt Bergkvist bij de behandeling van zijn tekst uit het
Munsterland niet. Met u kan ü of ü bedoeld zijn, dat hangt af van
de streek, waarin het woord genoteerd is, verklaart hij. Met de oe
in ver-, untboet, besloet (alleen deze oe-schrijfwijzen in de praet.
komen voor in de eerste 20 hederen) is bedoeld de [o.] weer te geven,
immers verboet rijmt op roet (rood).
De tekst van de Saksenspiegel naar de uitgave
van De Geer van Jutfaas is voor ons niet bruikbaar. Bij de uit-
gave is een handschrift uit het Nedersticht gebruikt. Wel bestaat
er een handschrift afkomstig uit het oosten des lands, maar De
Geer heeft de dialectische verschillen tussen zijn tekst en de andere
bestaande teksten niet opgegeven. Zijn er varianten uit andere
handschriften opgenomen, dan is dit terwille van de betekenis ge-
schied. Een vergelijking van de eerste 100 bladzijden met de af-
wijkende lezingen leert ons, dat in het Overstichtse handschrift de
umlaut in de vocalen der sterke ww., die hierin voorkomen, niet is
te constateren. Wel vindt men een schrijfwijze verloes, terwijl een
ander handschrift verloos heeft en ook eenmaal geboet, maar daar
er vormen als gesproken, gestolen en getogen naast staan, ligt het
meer voor de hand in deze oe de weergave van de [o.] te zien.
Ook Sarauws uitgave van het Nederduitse spel
van Theophilus is voor dialectstudie ongeschikt, daar
Sarauw het doelmatiger gevonden heeft in de verschiUende redac-
ties van zijn verhaal de dialectische afwijkingen zoveel mogelijk
terzijde te steUen. Sarauw is tot deze manier van bewerking geko-
men, daar hij het onmogelijk acht het dialect van dit spel ooit zui-
ver weer te geven. In de vorm, waarin wij het hier bezitten, vinden
') Deze bundel liederen is voor de dialectstudie wel van belang. Verschillende dia-
lectische eigenaardigheden kan men er in opmerken, zo de verkorting van de vocaal
voor p, t en k, de e-schrijfwijze voor Holl. ie, de o voor oe (bijv. in moder = moeder).
') De Saksenspiegel in Nederland door Mr. B. J. L. Baron de Geer van Jutfaas.
Uitgeg. in werken v. d. Verg. t. uitg. d. bronnen v. h. oude Vaderl. recht, Ie Reeks
no. 10.
Chr. Sarauw: Das Niederdeutsche Spiel vom Theophilus (Historisk Philologiske
■Meddelelser, Ser. Bind. 3).
we een u geschreven in enkele participia voor nd: vunden, be- en
entbunden, een reeds meermalen genoemde eigenaardigheid, en
verder wijzen de schrijfwijzen van enkele conjunctivi op umlauts-
klanken : were, queme, sege, htdpe, sturve en verwurve.
Onder de kluchten van de 17e eeuw, die van Vlo-
ten ons heeft doen kennen, is er maar één, die in Oost-Nederland
geplaatst moet worden, nl. de Overijsselsche Boe-
renvrij age^), een klucht, die heet in Twentse tongval ge-
schreven te zijn. Inderdaad kan men hier verschillende Twentse
eigenaardigheden constateren, bijv. de e als praefix van het part.:
ecrafen, eworden, espraken, eschaten; de oe voor ui van het westen,
bijv.: broenen (hengst), proemen, broegem, broet,hoes,oet-, de ee voor
ie in leef, deep] het meerv. van het praesens, dat bestaat uit
stam-t-t: wi kriegt) de verkorting van de vocaal voor k, p, t in de
vormen van de ww. van de Ie en Ile Kl: kek, kreg, ecreggen,
estrekken, zoppen. Wat onze umlaut betreft, levert deze klucht
alleen de vorm gunck, de vormen van zijn: weirst, weir, weiren met
de conjunctiefvorm queme. Aan het eind van het derde bedrijf
zegt Greite, de moeder van het trouwlustige meisje: heur, hoe 't
mi] daor medde gunck. Deze vorm zou men kunnen verklaren als
een analogievorm naar de ww. van de Ille Kl. in het mnd.,
speciaal naar de Ie groep van deze Kl.. Het praet. van gaan met
gepalatiseerde klinker is in de tegenwoordige dialecten, die onze
umlaut bezitten, nog in gebruik. Naast gunck komt echter ook in
de klucht voor gengen. Verder ziet men, behalve enkele verl. tijden
van WW. der Ie KL, de praeteritaalvormen: {ick) sagge, nam en de
conjunctiefvorm: molcke. In deze vormen is geen palatahsering
van de stamvocaal aangeduid, doch deze moet wel aangenomen
worden voor de vormen van zijn, immers de ei-klank van weirst,
weir, weiren moet men beschouwen als de representant van de [e.].
Nog tegenwoordig hoort men in Oost-Overijsel een [si] in verschil-
lende woorden, die meer naar het westen [e.] hebben: [hsi] (pers.
vnwd. V. d. 3e persoon) [knsi] (knie), [dr£i(3)], [v£i(3)r(a)]. Wathet
aannemen van onze umlaut in praet. en part. enigszins moeilijk
maakt, is het groot aantal part., dat afgaande op hun spelling, stam-
vocalen van het gebied, waarin de umlaut niet voorkomt, schijnt
te bezitten: espraken, ecrapen, eschaten, eworden en ecommen. Mis-
') J. v. Vloten: Het Nederlandsch Kluchtspel in de 17e eeuw, Ile en Ille dl.
') Overijsselsche Boerenvrijage, te Amsterdam gedrukt in 1641 (Van Vloten Ile
deel, blz. 231-242).
schien zou de locahsering van de Boerenvrijage in een grensgebied,
zoals tegenwoordig de omgeving van Enschede, ons uit deze moei-
lijkheid kunnen redden.
In enkele andere kluchten ziet men wel eens een u geschreven
staan voor l en r: behulp, gehulpen, onbesturve (weeu), sturf, bedur-
ven. In deze u hebben we de wijziging der ö onder invloed van 1 en
r te zien. Franck heeft dergelijke schrijfwijzen gevonden in het
mnl., maar, waarschuwt hij: „das sie erst den späteren Zeit ange-
hören spricht van selbstquot; Franck denkt deze u te moeten ver-
klaren uit de optatief, of wel meent hij, dat ze door consonantische
invloeden is ontstaan. Van Helten geeft deze vormen met u
ook op in Vondels taal; ook bij Vondel vindt men bedurf, {be)sturf,
besturven (part.), gehulpen, bedurven (praet.). Dezelfde vormen van
de kluchten dus behalve behulp. Wel komt het part. bekuipen
voorbij Vondel.
Te Winkels constatering : „Das Holländische des 16en Jahr-
hunderts hat bedurf, sturf, wurf, wurp en zwurf, aber halp en holpquot;
is hiermee in strijd. Dergelijke vormen zijn dus niet speciaal
„Oostersquot;.
De taal, die de Amsterdammers van de 17e eeuw de „Moffenquot;
in de mond legden, is voor ons niet van belang ontbloot. Meyster
Berendt, in Costers klucht van die naam ®), gebruikt eenmaal
wurden (part.) (pnd ick bin ein kremer wurden), maar hier staat de
u voor een r.
Jochim Bueleke, de hoofdpersoon in Isaac Vos' klucht van de
Mof ®) en ook zijn twee landgenoten wenden weer (blz. 6, 8, 18, 19,
20), weeren (blz. 5, 6, 7, 20, 31), queemen (blz. 6) en misschien ook
nemen (blz. 15) en steecken (blz. 15) in indicatiefbetekenis aan.
Een vorm, die voor ons belangrijker is, is speugh (blz. 5) {ick
speugh al wat ick in 't lijf hal). Het praet. van het ww. spigen dus.
En dat praet. richt zich meestal naar de praet. van de ww. der Ile
J. H. Krul: Drooge Goosen, W. C. de Graaff: De Bedriegerij van de lichtver-
keerde boef, Abr. Bartz. Leeuw: Klucht van Pyramus en Thisbe ofte boertich Treur-
spel, J. Lemmens: De Boerekoopman, P. de la Croix: Chrispijn Medicijn, J. de Rijk:
Besteedsters van meisjes en minnemoers, of school van de dienstmeiden, A. Alewijn:
De Vechter, alle voorkomend inj. van Vlotens: Het Ned. Kluchtspel in de 17e eeuw
Ile deel.
quot;) Franck: Mnl. Gr. Ile Aufl. § 138.
') Van Helten: Vondels taal § 13.
') J. te Winkel: Geschichte der niederländischen Sprache in Pauls Grundriss, 1er
Bands. 663.
') S. Coster: Klucht v. Meijster Berendt (ed. 1623).
') I. Vos: Klucht v.d. Mof (ed. 1669).
-ocr page 104-KI. Verschillende vormen met o als bedrogen, gelogen kan men ech-
ter in de tekst vinden. Jochem vertelt, dat hij komt van „Hoose-
Innnen, en stadt in Westphalenquot;.
Een aardige conjunctiefvorm zit nog verborgen in Vos' Klucht
van de Moffin i): wen yt man goet funde (blz. 14, als je het maar
goed vond).
Wat voor ons heel jammer is: Aleida Leurink, de Losserse predi-
kantsvrouw uit de eerste helft van de achttiende eeuw, die zich
verbeeldt haar dagboek in de algemene cultuurtaal van haar
tijd bij te houden, maar die daarbij haar Twents idioom niet ver-
geten kan, verschrijft zich ten opzichte van praet. en part. niet, of
het moest zijn in gerofen.
') I. Vos: Klucht v. d. Moffin (ed. 1744).
') Uit het dagboek van Aleida Leurink in: Uit het land van heide en katoen door
J. J. vanDeinse.
ONDERZOEK VAN TEKSTEN UIT DE 19E EEUW
Uit de eerste helft van de 19e eeuw zijn ons weinig stukjes be-
kend, die in dialect geschreven zijn. De belangstelling voor de dia-
lecten was in deze tijden nog uiterst gering. Typerend zijn Hal-
bertsma's woorden i), die nadat hij in 1845 een oproep had ge-
plaatst in de Kunst- en Letterbode om mede te werken aan
Firmenichs werk, zijn hart aldus luchtte: „Bij de Nederlanders is
alle belangstelling in dit onderwerp uitgebluscht en zij zien in de
verzameling van proeven onzer tongvallen geen hoger doel dan
zich met de plat- en onbeschoftheden in de taal van het gemeene
volk een enkel oogenblik te vermaken. Het zijn geene bronnen
van taalkennis, maar grappen, en wel grappen van het gepeupel,
dat niet fatsoenlijk heeft leeren spreken. Deze hoog fatsoenlijke
wijsheid kan ons echter niet beletten om de volkstaal te be-
schouwen als de bron, uit welke de boekentaal eenmaal is voort-
gegaanquot;.
De opvattingen van de nieuwere taalgeleerden van die tijd,
waarvan Behrns vertelt in zijn ook voor dit onderwerp belangrijke
bijdrage: Over de Twentsche vocalen en klankwijzigingen moe-
ten de lezers — het getal van deze was waarschijnlijk uiterst ge-
ring — vreemd in de oren geklonken hebben. Behrns vertelt van
de vergelijkende taalstudie, zoals die in Duitsland beoefend werd,
„waarvoor geen dialect te gering geacht wordt of als een patois
over het hoofd wordt gezien. Elke opzettelijke navorsching van
een of andere tongval zal niet vruchteloos zijn voor de algemeene
taalstudiequot;. Wat zal men gedacht hebben van geleerden, die hun
taalbeoefening niet meer wilden laten bestaan „in de nasporing
van een enkel bevoorrecht dialect, tot schrijftaal verheven en in
de kunstmatige regels daarvoor passende, maar in het historisch
') J. H. Halbertsma: De tongvallen in Nederland (Overijsselsche Almanak voor
1846, blz. 49-51).
J. H. Behrns: Over de Twentsche vocalen en klankwijzigingen. (Taalk. Mag.
in, blz. 331-390).
onderzoek van de geheele volkstaal, zooals zij zich in de schrifte-
lijke overblijfselen van alle tijden en in den mond van het gansche
levend geslacht vertoontquot; ? Uitgaande van deze nieuwe inzichten
heeft Behrns eigenaardigheden van het Twents behandeld. In
ander verband wordt over deze studie uitvoeriger gesproken.
In de 1822 verschenen proeve van Kleine Taalkundige Bijdra-
gen is met toestemming van de auteur opgenomen, de samen-
spraak was dus reeds eerder in druk verschenen, de „Z a a m e n-
spraak van P ij ter en Jaap, dy malkaar op de
weg ontmuiten boeten Stijntilpoort equot;. Het
enige praet., dat er in voorkomt, is huil (hield), de twee sterke
participia van deze tekst zijn nomen en komen. De woordenlijsten
in deze kleine bijdragen verschaffen ons geen materiaal.
De Vaderlandsche Letteroefeningen van 1826 bevatten een paar
bladzijden, die in dialect geschreven zijn. G. C. Kalckhoff, predi-
kant te Laren (G.), beroemt zich op zijn taalkundig onderschei-
dingsvermogen : de eigenaardigheden in de taal van een bepaalde
streek vallen hem direct op. Hij wil dit bewijzen door enkele dia-
lectproeven mede te delen en zo schrijft hij ook een bladzijde
Achterhoeks. Ons verschijnsel is in de enkele praet. en part., die
deze bezit, niet op te merken.
Acker Strating heeft in zijn Bijdragen het taalkundig gedeelte
van de antwoorden op de vragen, die in 1828 door de Commissie
van Onderwijs over taaleigen alsmede over andere onderwerpen in
verschillende plaatsen van Groningen waren gesteld, bekend ge-
maakt. Voor ons is van belang een störf uit Wedde, met een stund
uit Ter Apel, waarnaast een Vlagtwedder stond is meegedeeld®).
Even voor 1840 beginnen de gewestelijke almanakken te ver-
schijnen. De Friese Volksalmanak werd voor het eerst voor 1836
uitgegeven, de Groningse voor 1837, de Drentse eveneens voor
1837, de Overijselse en Gelderse voor 1835. Menige aardige bij-
drage bevatten zij over plaatselijke geschiedenis en overlevering.
En ook zijn er stukken in opgenomen, die in de volkstaal zijn ge-
schreven. Doch de localisering van deze stukken vormt de moei-
lijkheid. En, indien men de plaats van herkomst kan bepalen,
heeft de schrijver dan wel trouw het dialect van die plaats weerge-
Proeve van kleine taalk. bijdragen tot beter kennis van de tongval in de provin-
cie Groningen door M. T. Laurman (1822).
G. Acker Strating: Bijdragen tot de kennis van het Groninger taaleigen in Bijdr.
tot de gesch. en oudheidk. inz. v. d. prov. Gfoningen II, IV, V en VI.
') Bijdragen VI blz. 314-316.
-ocr page 107-geven, of tekende hij een meer of minder vaag herinneringsbeeld ?
Heeft hij het ook wel goed gekend ? Allemaal vragen, die men zich
bij de lectuur van deze schetsen moet stellen.
De belangrijkste stukjes uit de almanakken, die voor 1870 ver-
schenen zijn, vinden hieronder een bespreking.
In de Friese Volksalmanakken komen een paar stukken voor in
het Stellingwerfs: de Zoemmer, mien Gebaorte-
pleats, Nijjaorsweensk, Eigen heerd is gaold
weërd en de belaöden Aóren^).
Uit deze schetsjes moeten de volgende praet. vermeld worden;
vrcur, vleug, verleuren, vund, dreug, vreug, verder het part. geheu-
gen. Praet. van ww. der Ile Kl. met die van de ww. vinden, dragen
en vragen benevens het part. van buigen. Behalve deze komen
als vormen van sterke ww. voor: rezen, sprack, zag en zedgen.
In de volgende schetsen van de Groninger almanakken komen
voor ons interessante vormen voor, nl. in: Houw dat Jan
an zien Saar kommen is^), een stukje, dat noordooste-
lijk van de Stad gelocaliseerd moet worden. Harddraver y,
un zaamenspraak holden boeten Draa Poor-
te'). Slechte tieden«), dat genoteerd heet te Slochte-
ren«), de H a u w 1 i k s-B r ij f, en z a m e n s p r a a k
benevens in de Brijf van Jan Abels en zien
neeve in S t a d s-G r o n i n g e r tongval)®). Alle be-
vatten een aantal praet. met ui. Men leest wuir, juig, sluig, vruig,
vuir{'n), huil, luit, ruip{'n), luip{'n) en verder kluig, muik^n) en
pruiti^n). Praet. met ui komen dus voor van het ww. van de Ille
Kl. worden, verder van ww. van de Vle Kl. en van de met deze
Kl. in verl. tijd overeenkomende ww.: jagen, slaan, vragen en
varen, van die van de reduplicerende verba: houden, laten, roepen
en lopen en van de ww.: klagen, maken en praten, die in het A.B. een
zwakke verl. tijd hebben. In de HauwUksbrijf staat bovendien
eenmaal sturf. Het praet. plur. van de IVe en Ve Kl. heeft een
korte vocaal, de schrijfwijzen: kwamm'n, zatt'n, wass'n enz. kun-
nen dit bewijzen. De verdere sterke ww.s vormen zijn voor dit
onderzoek niet van belang.
In de oude Drentse Volksalmanakken, die van 1837-1851 zijn
verschenen, komen enkele bijdragen voor, die een korte bespreking
verdienen.
De b ij dragen tot het Drentse woorden-
boek van A. L. Lesturgeon, in de jaargangen 1846-1850, leve-
ren voor dit onderzoek geen materiaal, alleen komt in een voor-
beeld de vorm stun voor.
In de almanak van 1837 is opgenomen een Zaomen-
spraok over t Brabants opreur tusschen Baerent,
Greet en Harrem i), weergegeven door een Drent. Slechts drie
vormen in het stukje moeten vermeld worden: gonk, heeld en sleugen.
In een bruiloftsviering te D. worden drie redac-
ties gegeven van het lied, dat de „broedneugersquot; opzeggen, maar
de spelling van de part. en praet. van de rijmpjes doen geen klin-
kers vermoeden, die door umlaut zijn gewijzigd. In deze toch al-
tijd als deftig gevoelde versjes, is dit misschien te plat gevonden.
Uit dezelfde overweging is mogelijk als praefix bij de participia ge
gebruikt. Greetemeuje by 'tweel aan Harm-
k e n levert ons de vormen: lup, gung en gungen.
Het belangrijkste stuk is wel: Ho baos Julfring
meende de duvel in hoes te hebben1) enz., een
verhaal, dat te Emmen heet voorgevallen. Heel wat part. en
praet. komen er in voor. In kreup, wuer (werd), opstoken (part.),
opstund, gung, höl, luet, stoten (part.) is umlaut te veronderstellen,
maar naast tweemaal gung staat eenmaal ging en het part. van
worden is ook worden.
Praet. met umlaut van ww. van de He, Ille en IVe Kl. met die
van de reduplicerende verba benevens part. met umlaut van
steken en stoten, hebben de Drentse Volksalmanakken ons laten
zien.
Als oudste bijdrage staat in de Overijselse almanak van 1835
een Twents brul'fteleed®), afkomstig uit 1812, maar
wat jammer is, we kennen de naam van de schrijver niet, en dus
zijn onderzoekingen naar de betrouwbaarheid van zijn dialect niet
in te stellen. Volgens deze tekst waren in 1812 in gebruik de sterke
ww.s vormen: vleug, kreup, verleuren, zweump {zwom), gunk, hunk,
') Drentsche Volksalmanak. Jrg. 1837, blz. 198-204.
») Drentse Volksalmanak. Jrg. 1838, blz. 145-164.
Drentsche Volksalmanak. Jrg. 1842, schrijver B.
') Drentsche Volksalmanak. Jrg. 1851, blz. 41-44. schrijver D. H. v. d. S.
OverijsselscheVolksalmanak. Jrg. 1835, blz. 1-8.
-ocr page 109-sleuf en leuf en ook vreug. Maar naast hunk komt hing voor, de
verl. tijd van steken luidt stak (als tegenwoordig in sommige
plaatsen) en de part. ebrakken en {an)estakken treft men aan.
De wonderdokter, een vertelseltjen van
een boer in de nóbiheid van Dêventer^), kan
heel gevoegelijk daar thuis horen; immers de umlaut ontbreekt.
In de Bruud en de wedevrouwe, uit dezelfde streek,
is de vorm kweemp van belang .
De breef van Swoóflings Hinte oet Am-
sterdam an zien volk in De Lutte bij 01de n-
z e 1 ®) bevat wel de vormen verdreut, vleug, leup, reup, leut, doch
deze kunnen niet anders opgevat worden dan als praesentia, al-
leen van stun en reun [raadde) staat de praeteritumbetekenis vast.
In: Wat Brömegge al zoo zê1), afkomstig uit de
omstreken van Deventer, interesseren ons egoeuten, under-, evun-
den, weren, kweemp, ekoeumen en stund. Maar naast eenmaal wéren
staat viermaal waren in het stuk, de part. eworden en ekommen
komen voor en de praet. sloog, vroog en gonk. Brómegge heet sol-
daat geweest te zijn in het leger van Napoleon.
In een stukje op sien Hoksebargs®) vindt men
de part.: eheulpen, steukken en etreuffen met het praet. steurf.
Haaksbergen heeft dus volgens deze tekst umlautsklanken in de
praet. en part. van sommige sterke ww. van Ille en IVe KI.
In de Boer met de tandpijn®) komen voor:/^e«/^,
vreug, gunk, reut en leut, waarschijnlijk vormen met gepalatali-
seerde vocalen, maar ook begon en trok.
Welk dialect in het stukje weergegeven is, is niet meegedeeld.
H e t O 1 d-F insch Boerenmèkesléèd, vertaald in
het Deventers ''), leert ons weer, dat Deventer deze umlaut niet
bezit.
In de dialectstukjes van de Overijselse Almanakken komen we
dus praet. van de Ile, Hie, IVe en Vle KI. met die van redupU-
') Overijsselsche Volksalmanak. Jrg. 1837. blz. 322-324, schrijver W. v. cl. Linde
Hzn.
') Overijsselsche Volksalmanak. Jrg. 1839. blz. 285-288, schrijver T. W. van Made.
Overijsselsche Volksalmanak. Jrg. 1840. blz. 128-144, schrijver: G. A. C. W. de
Touars.
') Overijsselsche Volksalmanak. Jrg. 1840, blz. 220-223, schrijver T. W. van Marie.
Overijsselsche Volksalmanak. Jrg. 1842, blz. 166-172, schrijver A. J. Schey.
') Overijsselsche Volksalmanak. Jrg. 1843, blz. 294-297, schrijver As. Wilmink.
') Overijsselsche Volksalmanak. Jrg. 1855, blz. 279-280, schrijver T. W. van Marie.
cerende verba en part. van de Ile, Ille en IVe KL tegen, die door
hun speUing umlaut van de vocaal doen vermoeden.
De Gelderse Volksalmanak bevat verschiUende dialectteksten,
doch in slechts een klein gedeelte wordt de taal van de Midden- en
Noord-Veluwe en van het noordelijk deel van de Achterhoek weer-
gegeven. En van deze is weer een gedeelte voor dit onderzoek van
geringe waarde, daar er weinig part. en praet. in voorkomen.
Het oudste, de öskeskermis^), afkomstig van de Hoog-
Veluwe, heeft geen part. en praet., waaruit men umlaut kan ver-
onderstellen. Schrijfwijzen als wierd en gingen zijn duidelijk. In
een paar andere stukjes van dezelfde schrijver mag men deze ook
niet aannemen. Bedoeld zijn: Redenaozie over de be-
lastink op het gemaal en Dom holden 2).
In de vrij uitgebreide schets: Mundus vult decipi®),
die de schrijver plaatst in Apeldoorn, Vaassen en Epe, komen de
part.: bekeken, verleuren, bedreugen, ehölfen en ezaeten voor. Men
kan hieruit umlautsklanken verondersteUen in het part. van som-
mige WW. van de Ile en Ille KL. Welke klank de schrijver voor-
stelt door de ae-speUing in ezaeten is niet duidelijk. Deze ae ziet
men ook in een paar andere part. van een ander stuk: elaezen en
vergaeten Misschien is met ae een [s.] klank bedoeld. In Mundus
vult decipi komen naast de genoemde part. praet. voor als: ver-
loor, trok, gink, liet enz., in Gepleisterde graven®) van
dezelfde schrijver leest men eveneens verleuren (part.).
Goede dialectbij dragen zijn: Een brief uit de omtrek
van Lochem an Gait Mannes Snook met de
Reverenzie van bedoelde Snook®), opgesteld te
Laren (Geld.). In deze stukken zijn geen spellingwijzen aan te wij-
zen, die tot umlaut in de vocalen van de sterke ww. doen be-
sluiten.
In de schets uit Borculo: Toen of nu') ook niet. Achter de
schrijfwijzen vloëgen en opgeroepen umlaut van de vocaal te zoeken
is niet noodzakelijk, het teken quot; staat ook wel boven een e, zo bij
huënd, wuêst en bleeêf in de schetsen uit Rijssen, opgenomen in
Van de Schelde tot de Weichsel. Het zou op lengte van de vocaal
kunnen wijzen. Ook ontbreekt umlaut in de schets in het Zutfens
dialect, die wat taaleigen betreft een zeer betrouwbare indruk
maakt: Mundus vult decipi, decipiatur ergo^).
In het Ille deel van Firmenichs Germaniens
Völkerstimmen zijn de bijdragen uit ons land opgenomen.
Een groot gedeelte van deze teksten uit ons dialectgebied is reeds
besproken en in andere stukjes komen geen vormen voor, die
voor ons interessant zijn^). Voor Groningen levert het ons nog
de: Roare Raize van tHoogeland noa Stad«).
De praeterita met umlautsvocaal: sluig (2 x) en ruip (2 x) waren
ons reeds van elders bekend.
De stukjes in het Drents, evenals die in het dialect van Zwoüe,
Kampen en natuurlijk ook in dat van Deventer ') laten geen um-
laut in praet. en part. vermoeden, wat spellingwijzen als gekomen,
bevonden (praet.), verloren (part.), stond en ging uitwijzen. Alleen
in: de Samenspróke tusschen een snaak en
een Heerenknecht op de Deventer markt gebruikt „de
snaakquot; de vorm ehöwwen, maar hij is in Holten „jonk ewestquot;.
De stukjes uit Twente: Twenther Ripräpkes, de
Hou s-v rouw en Wat leefde vermag®) zouden ons
de verkeerde conclusie doen trekken, dat umlaut in die tijd in
Twente voorkwam in de praet. van sommige ww. (men komt de
praet. bööd, sponnen, zünk, günk, stünden en inhöüw tegen), ech-
ter niet in die van aUe (naast deze vindt men bevlogten en ook
stond) en niet in de participia, immers men ziet eholpen.
') Geld. Volksalmanak. Jrg. 1869, blz. 123-133 door E. J. Pannekoek, de jrg. 1870
bevat nog een schets van dezelfde schrijver in dialect: De Grote Kerk te Zutfen.
quot;) De öskeskermis S. 730-732, Twenther Brül'fteleed S. 741-743, De Wonderdoctor,
en vertelseltjen enz. S. 744-745, nen stuksken op sien Hoksebargs S. 754-757, Zao-
menspraok over t Broabants opreur S. 758-760, Samenspraake tüssen Peiter en Jaap
S.760-763.
In het Broedlachtnöögersliedeke uit de omgeving van Borkulo S. 735, Sonter,
Sonter Marten uit Elburg S. 735, „an J. M. Firmenichquot; S. 735-736 komen geen praet.
voor, slechts de part. eheten, esmetten en ebetten.
') S. 763-765.
') In het Drents is: Der Brautabholung S. 757-758, in het Zwols: De belofte S. 749-
750, in het Kampens zijn Kinderliedtüns S. 749 en in het Deventers: Kinderliekjes
S. 748. Verder is opgenomen: Altes Liedchen in der Provinz Overijsel S. 748 en de
Samenspróke tusschen een snaak en een heerenknecht S. 745-747.
•) Respectievelijk op S. 737; 737-739 en 739-741.
-ocr page 112-eschonken, enommen enz. De breef van 'tVriezen-
V j e n n e 1) wordt hier kortheidshalve niet besproken.
In De Jagers Archief voor Nederlandsche Taalkunde I komen
twee woordenlijsten voor uit Drente maar deze leve-
ren ons geen materiaal. Doch al waren er sterke ww. onder de
woorden opgenomen geweest, dan was onze moeite toch vergeefs
geweest; immers worden de woorden, die meegedeeld zijn, niet in
de Drentse vorm weergegeven, maar in het Hollands vertaald. De
schrijver achtte zich tot weergave in het Drents niet in staat. En
veel wordt Drents genoemd, wat in andere dialecten eveneens
voorkomt, of tot de algemene spreektaal behoort.
Het in 1843 verschenen boek van A. L. Lesturgeon en H. Boom:
Een Drents gemeente-assessor met z ij n twee
neven op reis naar Amsterdam®) blijkt belangrijke
lectuur: de reisbeschrijving wordt onderbroken door vier brieven
in dialect, twee van oom aan zijn huishoudster en twee van de
huishoudster aan oom, terwijl er uit enkele gesprekken tussen
oom en de neven ook wel iets te noteren valt. De wethouder en
zijn getrouwe Anna gebruiken de verl. tijden: beug, sprungen
(praet.), wuerden, hölpen (part.), stoken, (praet.), overnömen (part.)
slueg, gung, luet, leupen (part.), en vele andere van dezelfde Klas-
sen, die duidelijk aantonen, dat de vocaal in praet. zowel als part.
van deze ww. gepalataliseerd is. Doch ook schrijven ze: won, wor-
den (part.) en oetwosschen (part.), stond en geschoren, dat er mede
door zijn voorvoegsel niet erg betrouwbaar uitziet.
De klank, die aangeduid wordt met uu en ue en die de schrijvers
klaarblijkelijk gehoord hebben als een klank, die veel overeen-
komst had met de lange [y.], hoort men tegenwoordig nog in som-
mige plaatsen van Drente. Het lijkt mij de weergave van een
klank, die minder lippenronding heeft dan de [0.], maar die overi-
gens, op dezelfde manier gevormd wordt. Zo vindt men hier:
drueg, luept, vrueg enz..
De reizigers woonden in G., ze gaan op de wagen naar Z. en
■stappen daar op de postwagen naar Koevorden. Gasselte en Grol-
lo kan dit G. niet zijn; dit volgt uit de tekst. Het is mogelijk, dat
het Gieten is geweest.
') De breef van nen ingezjattenen van 't Vriezenvjenne S. 750-753.
J. Pan: Drentsche woorden en spreekwoorden, Arch. v. Ned. Tik. I. blz.201-272
blz. 323-392.
») Door J. Bergsma zijn uit dit boek in de Driemaandelijkse Bladen XVIIIe Jrg.
(1918) twee brieven gepubliceerd in het art.: Taal en karakter der Drenten.
In Drents Mozaïki), waarin naar het voorbeeld van
Hüdebrands typen in het werk de Nederlanden, een beschrijving
van de Drent en zijn leven wordt gegeven, zijn de gesprekken in
dialect weergegeven. Uit de speUing van de werkwoordsvormen is
in vele gevallen tot umlaut van de stamvocalen te besluiten. Het
verhaal van een in 1780 geboren scheper is geheel in dialect ge-
schreven. Men ziet daarin: ereuken, verleuren, hegun, wu{u)r{en),
anspruuk, gung{en), huid en ruup. Vormen, die op umlaut wijzen,
van andere ww. van de Ille KI. bevatten deze gesprekken even-
eens, maar eenmaal leest men gong en ook eenmaal ekommen.
In het archief voor Ned. Taalkunde vindt men een bijdrage in
dialect, nl. een gedichtje in vierregehge strofen, waarin een
Twentse boerenjongen weet te verteUen van zijn mili-
taire dienst De Twent spreekt van etrokken, beklommen, evallen,
omslóaten, overnóamen maar ook van gingen, {ont)vingen, kwam-
men. Heeft de luitenant, de schrijver, aUeen de klok horen luiden ?
Met zijn uitspraak, dat de vervoeging in het Twents geheel wille-
keurig is, zal wel niemand zich meer kunnen verenigen. Localise-
ring in de omgeving van Enschede is door het ontbreken van
umlaut ook in de praet. niet mogelijk.
De tijdschriften: De Taal- en Letterbode en de Taalgids, om-
streeks 1870 uitgegeven, bevatten twee woordenlijsten
uit streken, waarover zich ons onderzoek uitstrekt: nl. één van de
Veluwe«) en één van U r k. Uit de woordenlijst van Urk ®)
zien we duidelijk, dat op Urk verschiUende sterke ww. met kUn-
kers, die door umlaut zijn gewijzigd, in gebruik zijn: gebeun, emul-
ken, eneumen, evullen, maar dat ook andere formaties daarnaast
bestaan: estoeten, evongen, begroeven. Over de vervoeging van de
sterke ww. op Urk wordt in dezelfde jaargang gesproken. In ander
verband zal hierover gehandeld worden.
Dat Zwolle deze umlaut kende, blijkt uit de Zwolse
s k e t s i e s van W. Kloeke «), waarin de Zwolse taal uit het
midden der 19e eeuw wordt weergegeven. Daar dit hele werk in
dialect geschreven is, is er vrij wat materiaal uit te halen.
De praet. blijken in het Zwols geen umlautsvocaal te hebben,
wat duidelijk wordt uit vormen als : vloog, schoof, begon, trok, droeg,
lief enz., doch de participia wel, tenminste die van de Ile, Ille en
IVe KI. : egoeuten (de oeu stelt de klank van 't Franse cœur voor),
begunnen, trokken, ebroeuken, esfroeuken enz.. Ook merkt men
eskroeuvenen egoeuven op, die hun oeu misschien te danken hebben
aan analogie naar de ww. van de Ile of IVe KI. De vocaal van het
part. van bet ww. van de IVe KI. kommen mist de umlaut; in de
IVe en Ve KI is de vocaal van het enkelvoud van het praet.,
nl. [o], doorgedrongen in het meerv. : kwammen, nammen, gavven,
maar waeren.
Gaan we W i n k l e r s D i a 1 e c t i c o n i) na, dan zijn voor
ons voor de noordelijke grenslijn van belang de vertahngen van de
Gelijkenis van de Verloren Zoon in het dialect van Noordwolde
(Stellingwerf), Den Ham, stad Groningen, Woltersum en het Old-
ambt. In de vertaling voor Noordwolde komen vormen met, maar
ook zonder umlaut voor: verleuren (part.), vunnen (part.), beweu-
gen, reuf en vreug, maar daarnaast: begon, kommen (part.), gong.
Er worden dus zowel part. als praet. opgegeven met lettertekens,
die op umlaut wijzen. Den Ham kent ons verschijnsel niet, behal-
ve in ruif. De stad Groningen heeft beide soort vormen: begun,
wuir, völ, ruif, vruig, luif en daarnaast: verloren, begon, worden
(part.), enz.. De vormen van Woltersum doen aan die van Gronin-
gen denken: bigun{nen), luif en vruig, maar verloren (part.), wor-
ren (part.), vonnen (part.) ; in Den Ham, Groningen (stad) en Wol-
tersum hebben dus alleen de praet. begun en wuir van ww. der
Ille KI. en verder praet. van redupl. verba de gepalataliseerde
vocaal. Een Oldambter part. slurven moet vermeld worden.
SeUingen schijnt de umlaut te kennen: wuir, gunk, huil, luif
en vruig worden opgegeven, dus praet. van de straks genoemde
Klassen. De andere praet., die in de tekst voorkomen, zijn:
kreeg, wees, was, kwam. Als part. vindt men alleen kregen. Uit
Noord-Drente zijn geen vertahngen van deze gelijkenis binnen-
gekomen.
Voor de zuidelijke grenslijn verdienen de aandacht de vertalin-
gen in het dialect van Huizen, Laren, Soest, Nijkerk, Uddel,
') J. Winkler: Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon Ie deel.
-ocr page 115-Deventer en Oldenzaal. Gaat men de praet. en part. van de sterke
ww. na, dan schijnen deze in Huizen geen umlautsklanken te heb-
ben, behalve in verleuren] in de Larense tekst kan men deze wel
veronderstellen, maar vormen als begon, gonk en vongden wijken
in deze van de andere Larense vormen af. Het was reeds Winkler
opgevallen, dat de dialecten van het Gooi aanmerkelijk verschil-
den van de andere Hollandse dialecten en dat zij meer overeen-
kwamen met de tongval van Eemland. Soest staat niet aan de
kant van Laren, maar Nijkerk wel. De vormen sting en viel voor
Nijkerk vallen op; Uddel zou, als men afgaat op deze vertahng de,
umlaut niet kennen, alleen de vorm vreug wijst in een andere rich-
ting. De schrijfwijze van de praet. en part. voor Deventer doet
aldaar geen i-mutatie van de klinker in de sterke ww. veronderstel-
len ; Oldenzaal zou men aan de Deventerse kant zetten, indien niet
de vormen wurd en vul waren opgegeven. De resultaten van ons
onderzoek in Huizen en Uddel stemmen niet overeen met de ge-
volgtrekkingen, die uit deze vertalingen te maken zijn. Ook van
het dialect van Oldenzaal krijgt men een verkeerde indruk.
Twee gelijkenissen van de Verloren Zoon
in de Navorscher van 1871 i) opgenomen, wijzigen onze conclusies
niet. Voor de stad Groningen worden opgegeven: hegun, vuil, ruip,
vruig en leup, het praet. wuir van worden komt niet voor. Uit de
Oldambter spellingwijzen van de praet. kan men niet tot umlaut
in deze vormen besluiten.
Dat de vormen met umlautsklanken niet alleen aan noord- en
zuidgrens voorkomen, maar ook in het tussenliggende gebied,
treedt aan de dag, wanneer men de vertahng nagaat voor Zweelo
en Meppel (alleen deze twee zijn voor Drente binnengekomen) en
die voor Zwartsluis, Zwolle en Urk. In alle wordt het part. van
verhezen als verlueren gespeld, in vier (in Zwolle niet) komt
{e)vunden voor. De vertaling van Zwolle en Zwartsluis bevat
verder geen vormen, die deze verandering van de vocaal doen
vermoeden, wel die van de andere plaatsen: begunnen, gunk,
ekeumen e.a..
Deze umlaut leert men ook kennen uit de g e 1 ij k e n i s
van het Verloren Schaap in het dialect van Dalfsen 2)
Navorscher 1871, blz. 46-47 en blz. 458-460. De gelijkenis is weergegeven in het
dialect van Groningen (stad) en het Oldambt.
quot;) Gelijkenis van het Verloren Schaap in P. J. Cosijn: Nieuwsaksisch (Taalk. Bijdr.
I.blz. 285).
velos (verloor), (7) verlorene en evunden bewijzen dit. Deze vormen
zijn niet in contrast met die voorkomen in de woordenlijst voor
Dalfsen. In deze woordenlijst staan erökken en schotten (plur.
praet.) en verder de vervoeging van slaan, lopen en kruipen. De
verl. tijd hiervan wordt met eu gespeld, het verl. deelw. ook, be-
halve dat van slaan {eslaegen). Vormen van ww. van de Ile en Vle
Kl. dus en van het reduplicerend ww. lopen. De Gelijkenis
van de Verloren Zoon in het dialect van dezelfde plaats
toont ook aan, dat Dalfsen de umlaut kent. Alleen begon en ewor-
den vallen op i).
Gaat men de dialectteksten in „Van de Schelde tot
de Weichselquot;^) na, dan ziet men er bij uit de stad Gronin-
gen met omgeving, het Oldambt en Westerwolde. In een schets
uit de Stad vindt men het praet. van een ww. van de Vle Kl.
sluig, ook het op dezelfde wijze gevormde vruig, en nog drie praet.
met ui van de redupl. verba: huil, luip en ruip. De schetsen uit het
Oldambt *) leveren ons de vormen: wuir, sluig, luiti^n), ruip{en) en
vruig. De bijdragen uit Westerwolde ®) bevatten eveneens enkele
voor ons belangrijke praet.: huil, luip{en), shiip met vruig, verder
als vorm van het ww. gaan: gung{en) {gunk) en gönk, als praet.
van worden wör en als dat van helpen hidp.
Van de Stad en omgeving met het Oldambt worden praet. met
ui opgegeven van de sterke ww. worden, slaan, houden, lopen en
roepen, van de zwakke vragen, maken en raken; voor het Old-
ambt komen er als nieuwe belangrijke vormen bij de praeteritaal-
vormen van gaan, verder hulp en sluip.
In „Van de Schelde tot de Weichselquot; zijn uit Drente voor ons
van belang: Een aovondprootien en twee vas-
s i e s ®) uit Beilen en Inne gengelderei uit Zuid-Oost
Drente'). Het,,aovondprootienquot; leert ons, dat in de sterke ww.s
vormen umlautsklanken voorkomen: vunnen (part.), stun{nen).
H. J. Wesselink: De gelijkenis v. d. Verloren zoon (Onze Volkstaal II, blz. 117-
118).
J. en L. Leopold: Van de Schelde tot de Weichsel Ie deel, blz. 635-688.
») Oet mien Jongenslied, blz. 635-'38.
quot;) En mooie en lijve Sunderklaospoppe door Eilers Koch, blz. 679-'81, Freerk
Ruter veur de hemelpoorte door P. R. Goudschaal, blz. 672-673, De Sinte Meertens
Gans. blz. 681-'82.
') Bie Oom en Meuke door H. C. Yfkes, blz. 683-'86 en 'n Slange om de arm door
K. Hazewinkel, blz. 687-'88.
') En oavondprootien en twee vassies enz. door Ulehake (Hogersmilde), blz. 606-
612.
') Inne gengelderei door A. L. Lesturgeon, blz. 633-634.
-ocr page 117-gunk, verbunden (part.) e.a.. Maar als part. van de IVe KI. vindt
men ook weer-, of komen. De tweede bijdrage, die veel korter is, is
slechts gedeeltelijk in dialect geschreven. Vermeld moeten worden
de vormen: zwollen, wuer, wueren, (betekenis is: werd, werden).
Hoe men zich de uitspraak van deze laatste vormen moet voor-
stellen, is al besproken.
Daar in Van de Schelde tot de Weichsel bijdragen uit SteUing-
werf zijn opgenomen, die reeds in de Friese volksalmanak had-
den gestaan i), is het niet ondienstig vast te stellen, dat Steenwijk
dit verschijnsel ± 1870 ook kende. In de beide Steenwijker schet-
sen, Hael op as t bit en de olde tooverhekse^),
komen vormen voor, waaruit de umlaut in de praet. en part. van
de WW. der Ile, Ille en IVe KL en het praet. van de redupliceren-
de verba blijkt: vleug, verscheuten, zunk, evunnen, steuk, espreuken,
leut, reupen e.a.. Als praet. van een ww. der Vle KL komt voor
drög. Van gaan en staan worden als praet. opgegeven: gong (gonk),
ging (gink), ston (stond). Dat echter naast vormen met gepalatali-
seerde vocaal ook andere in gebruik waren, leren ons de speUing-
wijzen: begon, eworden, ekomen, ekoemen, eloopen.
Onderzoekt men de dialectteksten van de zuidgrens ®), dan
merkt men in de schets uit Soest «) geen aanduiding van umlauts-
klanken in sterke ww.s vormen op, Oud-Leusden staat aan de
kant van Soest ®), alleen wijkt de vorm verleure (part.) af.
Uddel zou men tot het gebied zonder umlaut kunnen rekenen
als: De knecht van de Reus«) niet de vormen: gMWg,
kweem, jeug, vreug en evreugen bevatte. Naast gung staat echter
gong in dezelfde tekst.
De schetsen uit het noordelijk deel van de Achterhoek ') doen
daar geen umlaut verondersteUen. Kweem staat hierin herhaalde-
lijk naast kwam.
_ Rijssen heeft umlaut «), want of het part. gong, dat naast
') Nl. De zoemmer v. 1837 en Nljjaorsvveensk. Deel III, blz. 228-230.
') Hael op as t bit, blz. 59(^595, Schr.: G. Gorkink. De oldeTooverhekse, blz. 595-
601, Schr.: A.Smit.
De dialectteksten, die reeds opgenomen waren geweest in de Volksalmanakken,
worden hier niet vermeld.
•) Waartoe Garrit de heeren van de snijkamer kapaobel achtte, blz. 521-523 door
Knoppers.
') Jan en zien wief en 5 gedichtjes, blz. 523-532 door R. A. Kollewijn.
') De knecht van de Reus, blz. 497-513 door A. Aarssen.
') De Bebbebek, blz. 467-469 door J. H. Gallée, n Boer, die meer as rike worden wol,
blz. 473-477 door Wansleven, En veugeltjen, blz. 496-507 door A. L. Otto.
') Watter alzoe gebuurde op nen aovend by mienen buurman Willem Ni-j-land en
ledele vreeze, blz. 539-542, door W. J. C. van Wijngaarden.
gung eenmaal voorkomt, wel Rijssens is, is aan twijfel onder-
hevig. Eveneens kan men twijfelen aan de juistheid van de
vorm boodt.
Bekijkt men het stukje uit Haaksbergen: De broetlach-
te zoo as ze in Hoksebarge holdene wot^),
dan concludeert men daaruit, dat Haaksbergen deze umlaut ±
1870 niet kende.
In de bijdrage uit Enschede staan sleug en gungen.
Van de Schelde tot de Weichsel bevat verder nog enkele schet-
sen uit plaatsen, die tussen onze grenslijnen zijn gelegen®). Het
kost weinig moeite daarin ons verschijnsel op te merken. Om niet
te uitvoerig te worden laat ik een beschrijving van de vormen van
ieder van deze achterwege.
Onder de sterke ww.svormen, die we uit dit werk leren kennen,
verdienen de aandacht: verleur e voor Oud-Leusden en de vormen
zonder umlaut voor Uddel.
Het tijdschrift „Onze Volkstaalquot; (verschenen van
1882-1890) verschaft ons weinig materiaal. In het bruiloftsliedje
uit Rijssen komen geen praet. en part. voor behalve ezeën. De
Veluwse Liedjes ®) bevatten ook weinig van deze vormen. Zij zijn
van dezelfde hand als de woordenlijsten in de Taalgids, de Taai-
en Letterbode, Noord en Zuid en Onze Volkstaal III
Een andere woordenlijst van het Overijsels taaleigen maakt
ons almede niet wijzer ').
Dialectteksten van recenter datum dan de boven besprokene
hier te behandelen lijkt mij overbodig, daar de personen, die mij
mondelinge opgaven hebben verstrekt, grotendeels voor 1890 hun
dialect hebben geleerd. Ook lichten ons de enquêtes van het A.G.
omtrent het dialect van bepaalde plaatsen in het laatst der vorige
eeuw meestal vollediger in dan de teksten.
gt;) Blz. 543-548, Schr. Eising-Smeets.
quot;) Uit de Ie jrg. van de Enschedesche Courant: Ho Graat mans en tiegen kwam en
woar ze do van ekelt hebben, blz. 553-554.
Uit Genemniden, Giethoorn, Zwolle, Friezenveen.
«) Proeve van Twentsch taaleigen. Onze Volkstaal I, blz. 174-177.
gt;) A.Aarsen:VeIuwsche liedjes. Onze Volkstaal II, blz. 183-185.
quot;) Taalgids IV, blz. 139-140; Taal- en Letterbode V, blz. 68-71, blz. 229-236;
Noord en Zuid IV, blz. 266-272; Onze Volkstaal III, blz. 250-251.
') Die van F. H. Buser, Taalgids, III blz. 134-180.
Ook niet die van H. Zeger de Beijl: Van de Hoge Veluwe, Onze Volkstaal I, blz.
247-251 en die van Eijkman: Geldersche woorden, Noord en Zuid II, blz. 60-62.
DE VOCALEN IN DE VORMEN VAN DE
STERKE WERKWOORDEN
le Kl. oergerm.: i-ai-i-i.
os.: i-l-i-i.
mnd.: i-l-e-i.
He Kl. oergerm.: eu(u)-ait-K-u.
os.: io(eo, ie, ia)-iu, A, d-u-o
mnd.: 1 I (4, u)-d-6-d (a) _
2nbsp;(voor w) a (w), U
ou(w)-ou-ou(w), amp;(w).
3nbsp;«-d-6-o{o).
nie Kl. oergerm.: i-a-u-u
f 1 voor n cons.: i-a-u-v
2nbsp;voor l cons.-i e-a-»-o
3nbsp;voor r cons./
mnd.: fl voor n cons.: i-a-u-a
lt; 2 voor 1 cons.: e-a-w-u{o)
1^3 voor r cons.: e-a-o-o
IVe Kl. oergerm.: e-a-i-u
os.: e(i)-a-d-o
mni.: e{i)-a-i{d)-d{a)
Ve Kl. oergerm.: e-a-i-e
os.: e, i-a-d-i
mnd.: e(i)-a-e(i)-t
Vie Kl. oergerm.: a-i-6-a
os.: a-6-6-a
mnd.: a-6-6-a
Red.v. oergm.:
os.:-ê
mnd.: 1 e-f.-é-i
2d, a-ê-ê-d, a
3 d-ê-ê-d
dialecten ten noordenUi.]([i:])-[e.],[e]-[e.],[s]-
V. d. umlautsgrens: /[e.], [e] f[i.])
dialecten ten zuiden -»[i.] ([i:])-[e.],[E]-[e.],[e]-
v. d. umlautsgrens: /[e.], [e] ([1.])
ten noorden: 1 [i.] [e.] ([e:]) Vla.], [oe.],[oel
2 [oei], [y.],([y:]),H0-].[lt;B.],[ce]
[u.]([u:])nbsp;J-[0.],[oe.],[ce]
;)- ten zuiden:
ten noorden: 1 [eJ ,([e.]
2 [e] ([a])
1 [i.],[e.], ([e:])- V[o.],[o]
2[cBHi], [y.], Ho.], [o]
V[oe],[ce.],[0.]-[oe],
koe.], [0.]-[oe], [oe.],
J[0-]
ten zuiden:
1nbsp;[E] ([e.])
2nbsp;[e] ([a])
ten noorden: [e.1, [e.], [el-fq], [oe], [0.]-[a],
[a.],[oe],[0.],([e.]),-[oe.l,[oe],[0.]
ten zuiden: [e.], [e.], [e]-[a], [ó.]-[a], [a.],
[ó.]-[o.], [ó]
ten noorden: [e.], [e.], [e]-[a], ([oe], [0.])-[a],
[a.] ([oe], [0.])-[e.], [e.], [e], ([i.])
ten zuiden: [e.], [e.], [e]-[a]-[a],[a.]-[e.],[e.],
[e] ([i.])
ten noorden: [a.], [e.], [e.], [o.], [O], -[0.], [oe]-
[0.], [oe]-[a.], [e.], [e-], [o-]. [Q1
ten zuiden: [a.], [e.]. [e.]. [o.], [a]-[u.]. [o.],
[ó]-[u.], [o.], [ó]-[a.], [e.], [e.],
[3.], [a]
ten noorden: 1 [O], [o-l-loe], [0.]-[oe], [0.]-[a],
[3.], [oe], [0.]
2nbsp;[e.], [3.]-(praet. vaak zwak),
[0.J-[0.]-[e-], [3-], [0-]
3nbsp;[o.]. [u.]-[0.]-[0.]-[o.], lu.], [O.]
ten zuiden: 1 [a], [o.J-[ó] ([e]gt;, [e.]-[ó], ([k]),
[e.]-[a], [lt;■'], [3-]
2nbsp;te.], [o.]-(praet. vaak zwak)
[e.]-[e.]-[e.], [3.1
3nbsp;[o.]. [u.]-[e.]-[e.]-[o.], [u.]
-ocr page 120-DE GRENZEN VAN HET GEBIED MET UMLAUT
A. BESCHRIJVING VAN DE NOORDGRENS
De noordgrens van de umlaut in de praet. en de part. van de
sterke ww. ligt in Noord-Drente. Ook Stellingwerf heeft deze ver-
andering in de stamvocaal der sterke ww.. Dit is mij uit een onder-
zoek te Oosterwolde (F23) gebleken. Daar Oosterwolde
zowel in het noorden als in het westen aan de Tjonger grenst en de
Tjonger de grens vormt van het Friese taalgebied waarover
zich dit onderzoek niet heeft uitgestrekt, is Oosterwolde hier een
beginpunt. S milde (G2) kent tot B oven-S milde (Gl)
toe deze wijziging. In Assen (G4), evenals in de dicht erbij ge-
legen buurschappe n Kloosterveen (G3) en W i 11 e n,
(G5) is er van deze umlautsklanken weinig meer over, enkele res-
ten vindt men nog bij de reduplicerende verba. Rolde (G7)
behoort tot het zuiden, aUeen wordt in enkele part. van de Ile Kl.
een [o.] gezegd, terwijl het praet. [0.] heeft; ook hebben enkele an-
dere praet. en part. van dezelfde Kl beide [o.]. In Grollo (G8)kan
men hetzelfde constateren, doch het aantal uitzonderingen is daar
kleiner dan in Rolde. En dezelfde uitzonderingen (behalve [z0.gn])
kan men in Gasselte (G9) opmerken. Gasselte hoort in weer-
wil van deze enkele vormen tot het gebied met umlaut, maar ook
moet men Gieten (Cl 85) en Eext (Cl 84) daartoe rekenen,
al is dan het aantal ww. van de Ile Kl, waarin men in enkele
vormen [o.] opmerkt, wat groter, en al hoort men in Eext geen klan-
ken, die door umlaut zijn veranderd, in de verschillende part. van
de IVe Kl (in Gieten is [Vo.g:;i] het enige part., waarin de gewijzig-
de vocaal ontbreekt).
De hier vermelde plaatsen, met uitzondering van de omgeving
van Assen, te steUen tegenover die er ten noorden van gelegen zijn
') J- J- Hof: Friesche Dialectgeographie (blz. 4). De taalgrens van de kop van de
Tjonger tot de Opsterlandster Compagnonsvaart is weinig scherp. Te Donkerbroek
hoort men nog Stellingwerfs.
als plaatsen, die de umlaut in de sterke werkwoordvormen hebben,
tegenover hen, die de genoemde umlaut missen, is niet juist. Im-
mers zowel te Norg (Cl76) als in de gemeente Vries, wat mij uit
onderzoekingen in het dorp Vries zelf (Cl77) als in de buurt-
schappen Donderen (Cl49) en I d e (Cl496) gebleken is, als
in de gemeente Anlo, te Anlo (Cl83) en Annen (Cl82),
hebben de verleden tijden en verleden deelwoorden van de ww.
kruipen en ruiken een [0.]. In de Ille KI. vindt men voor [r] en [l]
klanken, die gepalataliseerd zijn. In het praet. van de ww. van de
Vle KI., indien dit sterk is, evenals in dat van de reduplicerende
verba merkt men eveneens klanken op, die op dezelfde manier zijn
veranderd.
Bijna dezelfde afwijkende werkwoordsvormen kan men opmer-
ken in de plaatsen, die ten noorden van de zoeven besprokene lig-
gen, aUeen hebben in Roden (Cl46) meer praet. van de He
Kl. een vocaal, die door i-mutatie gewijzigd is Part., waarin een
gepalatiseerde klank voorkomt, heeft Roden niet. De vormen van
Eelde (C149) en Peize (C147) stemmen overeen met die van
Norg, Vries, enz. De met het zuiden overeenkomende vormen
van [kru.pn] en [ru.kii] mist Zuidlaren (C155), de vormen
van de praet. van de Ille Kl., van die van de Vle Kl. en van die
van de reduplicerende verba benevens van die van de part. van de
Ille Klasse zijn die van Noord-Drente. Dezelfde vormen zijn ook
nog uit de stad Groningen, de dorpen ten zuiden er van, een ge-
deelte van het Oldambt, Westerwolde en het zuidelijk gedeelte
van Fivelingo bekend.
B. BESCHRIJVING VAN DE ZUIDGRENS
Stippelen we de grenslijn uit van het westen naar het oosten,
dan moeten we hem tussen Huizen (El27) en Naarden
(El 25) aan de Zuiderzee laten beginnen. Huizen met zijn in ver-
schiUende opzichten zeer geprononceerde eigenaardigheden en
') De klank, die men te Roden, Peize, Eelde, Zuidlaren, gedeeltelijk in Norg, Ide,
quot;Jonderen en Vries zelf, in deze praet. hoort is geen [0.], ook geen [ce.j maar een klank,
die dicht staat hij de [ceni] van het Algemeen Nederlands. Dezelfde klank merkt men
ook in de praet. van de ww. van de Vle Kl. en in die van de reduplicerende verba
met lange stamvocaal op. Zie hierover het hoofdstuk: De sterke werkwoordsvormen
van het grensgebied A. Aan de noordgrens.
') De afwijkende vormen van de Ile Kl. hebben [0.], de overige afwijkende vormen
van de Vle Kl. en van de reduplicerende verba de in noot 1 beschreven klanken.
Naarden, waar van een dialect in eigenlijke zin niet meer te spre-
ken is. Blaricum (E128)en L a r e n (E129), ook H i I v e r-
s u m (E161) onder de oorspronkelijke bewoners, tenminste onder
de ouderen van hen, hebben in de praet. en part. van de sterke
WW. vocalen, die door umlaut gewijzigd zijn. In Bussum
(El26) is er van deze wijziging niets meer te bespeuren. Geen won-
der trouwens, dat het handjevol Bussumers van eertijds zijn taal
niet heeft kunnen handhaven tegenover de talrijke nieuwe bewo-
ners Doch ook in Eemnes (El62) hoort men geen klanken,
die door umlaut ontstaan zijn in verl. tijd en verl. deelw. van
deze WW..
Over de Eem hebben Spakenburg (F121) met de E e m-
d ij k (F121a) en Bunschoten (F129) de i-mutatie, behalve
in enkele ww. van de Ille KL. De taal van de verspreid liggende
buurtschappen, waaruit de gemeente Hoogland bestaat, beeft deze
eigenaardigheid niet. Zowel op Den Ham (F 141), als te Ze-
venhuizen (F141a), Liendert (F1416)en Hooglan-
derveen (F141c) zijn deze afwijkende vocalen in de werk-
woordsvormen onbekend, maar „over de Laak praten ze heel
andersquot; werd me aangekondigd, en ook voor dit verschijnsel bleek
dit het geval te zijn. De buurtschappen over de Laak, behorende
tot de gemeente Nijkerk, hebben met Nijkerk zelf deze bijzonder-
heid wel. Peilingen te N ij k e r k (F 142), H o 1 k (F 142a), N ij-
kerkerveen (F142è) en Appel (Fl42c) hebben mij daar-
van overtuigd. Hoevelaken (F 143) staat niet aan de kant
van Nijkerk. Een paar vormen van één mijner zegslieden hier
evenals een paar vormen te Soest (El64) genoteerd zijn waar-
schijnlijk een aanwijzing, dat de grens naar het noorden is opge-
schoven. De resultaten van een onderzoek in het Zwarte-
broek (F 1706) (burg. gem. Barneveld, kerkel. gem. Voorthui-
zen) wijzen in dezelfde richting. Terschuur (F 170«) heeft
enkele noordelijke vormen in de He KL en bij de reduplicerende
WW.. Putten (F124) met zijn zuidelijke buurtschappen H u i-
n e n (F124a) en Schovenhors t-K oudhoorn (F124amp;)
hoort tot de zeekant. V o o r t h u i z e n (F 144) tot het zuiden.
De grens loopt verder tussen Garderen (F 145) en Stroe
(F 147) door. Alleen de vormen van het ww. vallen in Stroe komen
') Winkler (Dialecticon, Dl. II, blz. 97) zegt al: „Het echte Gooisch spreekt men in
de dorpen Laren, Bussum, Blaricum en Hilversum, maar in de laatstgenoemde plaats
reeds sterk naar het moderne HoUandsch overhellendequot;.
met die van het noorden overeen. Uddel (F127) heeft umlaut,
maar in K o o t w ij k (F 148) heb ik deze niet kunnen vaststel-
len i), Elspeet (F 126) behoort tot het noorden. In Hoog-
Soeren (F 149) was het mij mogelijk nog enkele part. te note-
ren, die een klinker hebben, die door umlaut is gewijzigd, maar
het aantal Soerenaars, dat vasthoudt aan die oude uitspraak, is
gering.
In Apeldoorn (F 151) is deze verandering thans onbe-
kend, wat mij uit onderzoekingen in Apeldoorn zelf en het noord-
oostelijk gelegen Beemte (El51a) is gebleken. De plaatsen
ten noorden van Apeldoorn: Vaassen (F 129) en Epe
{Fl 12) met de buurtschap Z u u k (Fl 12è) hebben de eigenaar-
digheid: wel umlaut in de part., niet in de praet.. Een overgangs-
toestand, die nog niet heel oud is, immers in de kleine buurtschap
Gortel (F129è), midden in de bossen van Het Loo gelegen,
hebben zowel verl. tijden als verl. deelw. de gezochte klanken.
Heerde (Fl 13) en Veessen (Fl 14) horen volledig tot het
noorden. In Oene (F 115) en in het noordelijk deel van Welsum
(Fl 16) is men in een overgangsgebied. Bijna alle part. hebben de
umlaut bewaard, ook zijn part. met umlautsklanken naast die
zonder in gebruik. Vele praet. missen de umlaut, echter niet alle.
Boven- (F117) en B e n e d e n-W e 1 s u m (F 116) tonen een
verschillend beeld: in Beneden-Welsum is umlaut regel, het ont-
breken ervan de uitzondering, in Boven-Welsum is de toestand
juist omgekeerd. In N ij b r o e k (F130) en Terwolde (F131)
is van deze umlaut geen spoor te bekennen. De invloed van
Deventer!
Over de IJsel is de toestand in Olst (Fl 18) merkwaardig:
sommige personen gebruiken umlautsklanken in aUe werkwoords-
vormen, waarin men umlaut kan verwachten, andere, toch ook
echte Olstenaren, zijn daarmee veel zuiniger: heel wat vormen
zonder umlaut worden aangewend. Reden, waarom ik het gewenst
gevonden heb, de grenslijn door Olst te trekken. De Boskamp
(Fl 18a) heeft de umlaut volledig. Van de buurtschappen der ge-
meente Diepenveen (F 132) hebben die in de buurt van de IJsel,
') De invuller (zijn naam is onbekend) van de vragenlijst van het A. G. van 1879
geeft voor Kootwijk op esjeuten, leup, dreug, egeuten, uuüespeugen, verleuren. Niet te-
vreden over het negaüeve resultaat van mijn eerste bezoek, ben ik later weer naar
Kootwijk gegaan; de bijna 70-jarige geboren Kootwijkse, ook haar moeder was uit
Kootwijk, gebruikte geen umlautsklanken in de hier besproken vormen. Zij maakte
ngt;'j echter wel attent op de afwijkende uitspraak van Garderen en Uddel.
ïjoene (F 132«), Rande (F 1326), de zuidelijke vormen,
Hengvorden (F 132c) wijkt aUeen met [vr0.r] en [vr0.ri;i] af.
Ook Colmschate (F 159) blijkt de invloed van Deventer te
hebben ondergaan, maar in de verder landwaarts in liggende
dorpjes Lettele (F137) en Okkenbroek (F137a) zijn de
afwijkende vocalen in gebruik.
De scheidingslijn tussen de plaatsen met zuidelijke en noorde-
lijke vormen is hier weer op dezelfde geografische breedte geko-
men als te Vaassen, waar de wig naar het noorden begon.
Bathmen (F 138) hoort tot het zuiden, Wezepe (F134)
en He et en (F 135) met N i e u w-H e e t e n (F 135a) tot het
noorden. De hele gemeente Holten eveneens, wat mij uit onderzoe-
kingen in Holten zelf (G196), zowel als in de westelijke buur-
ten Dijker hoek (G195) en Espelo (G 195a), als in de
oostelijk gelegen B o r k e 1 d (G196a), als in de tot de Schipbeek
reikende Beuzeberg (G1966), gebleken is.
In „het Geldersquot; is geen umlaut in deze werkwoordsvormen te
bespeuren. Onderzoekingen te Oolde (G221fl), Exel (G221è)
en Lochem (G246) hebben dit aan het licht gebracht.
Nog meer naar het zuiden daalt de grenslijn: R ij s s e n (G197)
hoort tot het noorden, maar ook Elzen (G198(3;), wel tot de
kerkelijke gemeente Rijssen behorend, maar tot de burgerlijke
gemeente Markelo. Tussen Elzen en Markelo (G222)
loopt de grens door. De buurtschap Stokkum (G224) sluit
zich geheel bij Markelo aan, Elzenerbroek (G198Ö) staat
aan de kant van Elzen, alleen hebben niet aUe praet. van de He
Kl. de umlaut. Hetzelfde merkt men op in Z e 1 d a m (G228a),
en Wiene (G228è) (Gem. Ambt Delden). Het uit taalkundig
oogpunt zéér merkwaardige Enter (G198) kent de umlaut,
ook de praet. van de Ile Kl. hebben de gewijzigde klanken, maar
de verandering is op til: immers vormen met naast die zonder um-
laut zijn er in gebruik. Het jongere geslacht begint de afwijkende
klanken op te geven.
Goor (G223) verkeert in een overgangsstadium: de umlauts-
klanken zijn er vroeger algemeen in gebruik geweest, worden er
nog gebruikt door de 50-jarigen en ouderen, maar de jongeren
zeggen ze niet meer. In Diepenheim (G225) kent men nog
van sommige ww. vormen met umlaut, doch die zonder umlaut zijn
er naast in gebruik. Te Gelselaar (G227) (Gem. Borculo) is
van deze i-mutatie geen spoor te ontdekken, maar ook te Hen-
gevelde (G226) (Gem. Ambt Delden) is dat niet het geval.
D e 1 d e n (G203) hoort tot het noorden, echter zijn van veel ww.
de noordelijke vormen naast de zuidelijke in gebruik, van enkele
part. worden alleen de laatste nog gekend. Het dialect van Hen-
gelo (G204) bezit deze eigenaardigheid wel. Ook dat van het ten
zuiden ervan gelegen Bekkum (G230), doch ook hier zijn niet
meer van alle ww. de vormen met umlaut in gebruik.
Enschede (G234) met omgeving vormt de pendant van de
plaatsen ten noorden van Apeldoorn. Hier wel umlaut in de praet.
niet in de part.. Onderzoekingen te Enschede, Boekelo
(G231), Usselo (G233), Broekheurne (G235),te G 1 a-
n e r b r u g (G210a) onder de oorspronkelijke bevolking hebben
mij dit duidelijk gemaakt. Dezelfde toestand heerst in Lonne-
ker (G210).
In de gemeente Losser is er verschil tussen het noorden en het
zuiden. Te Overdinkel (G21 la), het vroeger Losserse veld
met zijn in de laatste jaren van aUe kanten samengestroomde be-
volking, is van een autochthoon dialect niet te spreken. Losser
zelf (G211) volgt Enschede, maar in De Lutte (G209) hebben
verl. tijd en verl. deelw. beide vormen met umlaut. Het dialect
van Oldenzaal (G207) kwam vroeger waarschijnlijk met dat
van De Lutte overeen, evenwel kan men daar nu beter van een
overgangstoestand spreken. Er is verschil op te merken tussen het
dialect van de plaats zelf en dat van de omgeving. De plaats zelf
begint de umlautsklanken op te geven, de omgeving heeft ze nog
grotendeels behouden. Hetzelfde verschil valt te constateren in
Denekamp (G182)en Ootmarsum (Gl 17).
In de buurtschappen van de gemeente Weerselo: Hesseler
(G202), Weerselo (G178), Rossum (G180)en Tilligte
benevens in het aan twee kanten door Bentheims gebied omgeven
L a 11 r O p (Gl53) heeft zich deze umlaut echter nog volledig
gehandhaafd.
DE STERKE WERKWOORDSVORMEN VAN HET
GRENSGEBIED
A. AAN DE NOORDGRENS
Om de lezer in staat te stellen een eigen oordeel te vormen over
het verloop van de grenslijn, acht ik het noodzakelijk hem op de
hoogte te brengen van de vormen, die in verschiUende plaatsen in
gebruik zijn. Hoewel ik er naar gestreefd heb hierbij zo beknopt
mogelijk te zijn, moest ik toch in herhalingen vervaUen. Geleid
door dat streven naar beknoptheid heb ik aUes wat niet recht-
streeks in verband stond met het onderwerp weggelaten, zo heb ik
geen infinitivi opgenomen, heb ik niet het al of niet uitspreken van
de slot-[n], de behandeUng van de intervocahsche [d], de assimilatie
van [nd] tot [n] en meer dergelijke bijzonderheden in de sterke werk-
woordsvormen plaats voor plaats besproken. Als andere dialecti-
sche verschijnselen, bijv. rekking of verkorting van de vocaal ter
sprake komen, is het niet de bedoehng de aandacht te vestigen op
deze verschijnselen, maar wel voUedig te zijn ten opzichte van de
vocalen der werkwoordsvormen.
Werken we van west naar oost, dan vragen de vormen voor
Oosterwolde (gemeente OoststeUingwerf) het eerst onze
aandacht. De vervoeging van de ww. van de Ie KI. vertoont geen
afwijkingen van die in 't A. N., de vocaal is [e.] in praet. en part.,
rijgen, vrijen, spuwen hebben zwakke vormen. In de vormen van
de WW. der Ile KI. is de vocaal [0.]; in die van de Ille KI. is het [ce],
maar sommige ww. hebben vormen met [o]: drinken, springen, stin-
ken, zingen, schenken, trekken, vechten, zwemmen. Ook in het
part. van worden komt [o] voor. De vormen van de ww. van de IVe
KL bevatten de vocaal [0.], doch van komen is de vervoeging:
[kVam], [kVamii], [kömii], van nemen heeft men een praeteritaal-
vorm met [a] naast die met [0.], scheren wordt zwak vervoegd. Het
meerv. van het praet. der Ve KL heeft [a] of [a.], zo in [a.tn],
[Va.rn] (er wordt ook [Ve.rn] gezegd) en [za.ti;i]. In het part. heeft
men geen afwijkingen, het praet. van lezen en weven is zwak. Dat
van dragen, graven en slaan heeft [0.], evenals het part. (het part.
van graven is echter [graf]); jagen en varen worden zwak ver-
voegd, maar het part. van varen is [ve.rn], wassen (beide be-
tekenissen) heeft een zwakke verl. tijd, het part. van wassen
(= groeien) is [Vasii], dat van wassen (= schoonmaken) is [Vaskii]
en [Vaskst], van staan zijn de vormen, die hier besproken worden
[ston], [stonii]-[sto.n]. De praet. van de redupl verba hebben
umlautsklanken, [oe], wanneer de vocaal kort is, [0.], wanneer
deze lang is. De part. hebben de vocaal van de infinitief, behalve
[vogi?]. Stoten wordt zwak vervoegd en heeft een korte vocaal in
praet. en part., doch er schijnt ook een part. [st0.tn] naast [stot]
te bestaan. Daar Oosterwolde, zowel in het westen als noorden,
aan Fries taalgebied grenst, volgt hierna niet de beschrijving van
de vormen der dichtstbijgelegen plaatsen zonder umlaut.
Gaan we het dialect van de omgeving van Assen na: K l o o s-
t e r V e e n. Witten en ook A n r e e p, dan wijkt dit in deze
eigenaardigheid gedeeltelijk nog al van dat van Oosterwolde af.
In de Ile Kl is de vocaal in de behandelde vormen [o.], doch in
Anreep [0].; in de Ille Kl is deze [o], maar in Anreep [ce]. Bij som-
mige WW. van de Ille Kl schijnt de vocaal van praet. en part., die
door umlaut gewijzigd is, ook doorgedrongen te zijn in het praesens
en van daaruit in de infinitief. Als infinitivi met [ce]-klank werden
mij opgegeven, en niet alleen in de buurt van Assen, maar in geheel
Noord-Drente: [bsgoenii], [smoelti?], [zVoelii] en [zVoemij]. Van
deze WW. heeft men een zwak praet. gevormd, terwijl het part. zo-
wel sterk als zwak opgegeven wordt, maar steeds met de vocaal [oe].
In de IVe Kl heeft men [o.] als vocaal, waarnaast in Anreep [0.],
maar het praet. sirg. van breken, komen en nemen, als ook het
praet. plur. van komen en nemen heeft [a], het part. van komen
b]. AUe praet. van de Ve Kl hebben [a], overigens wijkt de ver-
voeging van de tot deze Kl behoorende ww. niet af van die van
Oosterwolde. De praet. van dragen, graven, jagen en slaan hebben
een umlautsklank in Witten en Anreep, in het eerste gehucht meer
^Is [y.], in het tweede als [0]. uitgesproken, de vocaal van het part.
is [o.] (jagen heeft een zwak part. [ja.xt]). Het praet. van staan
heeft [oe]. Het part. van wassen (= schoon maken) is [Vast], naast
[Vazn]. De praet. van de redupl verba hebben umlaut, [ce], wan-
neer de vocaal kort is, [0.] of een klank, die dichter bij de [y.] staat
als hij lang is, de part. van de reduplicerende verba komen met die
van Oosterwolde overeen, stoten is zwak, maar de vocaal is [oe] en
het praet. luidt [steeds], [stoedii].
De volgende plaatsen van het gebied met umlaut in bijna alle
praet. en part. zijn Rolde en G r o 11 o. Hier heeft de Ile Kl.
de vocaal [0.] in praet. en part., maar de umlaut ontbreekt voor [r],
dus in de vormen van verliezen en vriezen (wel werd me [v3l0.s],
[v9l0.zii] naast [valorr], [valorrn] opgegeven) en verder in het part.
van vliegen (toch wordt ook [vl0.gi?] gezegd in Grollo), buigen,
schuiven zuigen en zuipen. De Ille Kl. heeft de vocaal [ce], aUeen
is het part. van bersten [ba.sti?] en dat van worden [Vordn] De
part. van de ww. van de IVe Kl. hebben umlaut, behalve dat van
komen. Van dit ww. heeft het praet. alleen [a], breken, nemen,
spreken, steken hebben naast vormen met [a] vormen met umlauts-
vocaal De praet. plur. van de ww. van de Ve Kl hebben [a] naast
[a.]-vormen. Dragen, graven, jagen en slaan hebben praet. met
[0.], het part. heeft de vocaal [o.], aUeen is het part. van jagen
ook hier zwak, varen en wassen (beide betekenissen) hebben zwak-
ke praet.. Van de redupUcerende verba met korte stamvocaal is
de praet. vocaal [oe], van die met lange stamvocaal [0.], het part.
heeft de vocaal van de infinitief, maar stoten wordt zwak gecon-
jugeerd: [stoed3]-[stcedn]-[stoet].
De vormen, die in E e x t in gebruik zijn, stemmen grotendeels
met die van Rolde en Grollo overeen. De Ile Kl heeft [0.] in praet.
en part., maar niet in aUe vormen. Men hoort [o.] in dezelfde vor-
men als in Rolde en bovendien in het part. van bieden, bedriegen,
genieten, in het praet. en part. van gieten en kiezen en het praet.
van liegen. Het praet. van vriezen is ook wel [vr0:r]. In de verl
tijden en het verl deelw. der Ille Kl wisselen vormen met [ce] met
die met [o]. In de IVe Kl valt een [ce] te constateren in het part. van
nemen, een [0.] in dat van stelen. Van spreken en stelen bestaan ook
praet. met de vocaal [0.].Bij de ww. van de Ve Klis [a] de pluralis-
vocaal behalve bij liggen (daar is het [a.]). De vormen van de ww.
der Vle Kl en die der reduplicerende verba zijn gelijk aan die van
Rolde, ook het praet. van varen heeft hier [0.], en het praet. van
stoten luidt [stoet]-[stoeti;i].
De vormen van Gieten sluiten zich bij die van Eext aan,
alleen is het aantal uitzonderingen op deze umlaut daar geringer.
Bij de WW. van de He Kl wordt ook in het part. van bieden, be-
') In het part. van worden, evenals in dat van sterven en zwerven en ook in dat
van vinden, wordt de vocaal eenigszins gerekt.
driegen en buigen [0.] gehoord. In de Ille Kl. heeft men alleen [o;].
Van de vormen van de ww. der IVe Kl hebben die van breken en
steken eveneens [0.] (alleen het part. van steken).
Daar het hier behandelde verschijnsel nog niet in aUe werk-
woordsvormen viel op te merken, heb ik het onderzoek nog even
in zuidelijke richting voortgezet.
In Gasselte hebben alle vormen van ww. van de Ile Kl. de
umlautsvocaal, behalve die van verliezen en vriezen (vormen met
[s] werden naast die met [r] als in Rolde en Grollo niet genoemd) en
behalve de part. van schuiven en zuipen. De vormen der overige
Klassen zijn gelijk aan die van de vorige plaatsen.
In Borger zegt men ook [val0:r]-[val0:ri;i]-[v3l0:ri?] en
[vr0:r]-[vr0ni]-[vr0:ri?.] Daardoor leek het mij niet nodig het
onderzoek nog verder in deze richting uit te breiden. Opvallend
is hier weer de soort [y.]-klank, die ook in de reduphcerende praet.
in de omgeving van Assen voorkomt. Vergelijken we de vormen,
die hierboven beschreven zijn, met die van de plaatsen ten noorden
van Assen, Rolde, Eext en Gieten dan blijkt er een belangrijk
verschil te bestaan.
Hol, Tegenstelling
Het eerst moeten die voor N o r g en Vries, waarvoor mij
notities voor het dorp zelf benevens de buurtschappen Don-
deren en I d e ter beschikking staan, besproken worden. De
Ie KI. geeft geen aanleiding tot opmerkingen. In de Ile KI. is de
vocaal in praet. en part. [o.],maarinNorghoort men [0.] indepraet.
en part. van buigen, kruipen en ruiken, in Vries en Donderen in
het praet. van de twee laatste, in Ide in praet. en part. van beide.
Zowel in Norg als Vries gebruikt men de eigenaardige zwakke ver-
leden tijden met de zwakke of sterke verl. deelwoorden van de
WW. beginnen, smelten, zwellen en zwemmen, die hiervoor al be-
sproken zijn. De vormen van bergen, helpen, melken, schelden en
sterven hebben de vocaal [oe.], ook in het praet. van worden komt
[oe] voor. Eveneens heeft de verl. tijd van vechten in Vries en om-
geving een [oe]. De [oe] wordt iets gerekt voor [r]. In de IVe KI is [o.]
de vocaal, maar het praet. sing. van breken, komen, nemen, spreken
en steken heeft [o], het praet. plur. [a.] behalve dat van komen en
nemen, komen heeft als participiumvocaal [o], nemen [o] naast [o.].
De vormen van de Ve KI. komen met die uit de omgeving van
Assen overeen, alleen heeft Norg meer praeterita pluralia met [a.].
De praet. van dragen, graven, jagen, slaan bezitten een umlauts-
klank, die men niet uit kan beelden door [0.], ook niet door [oe.],
maar die heel dicht staat bij de Hollandse [oeni], doch die toch iets
meer van de [oe.]-klank behouden heeft. In het praet. van staan
hoort men [oe.]. De praet. van de redupl. verba zijn gelijk aan die
voor Assen besproken zijn, alleen heeft men in die van blazen,
braden, raden, slapen, laten, lopen en roepen de [ceHi]-klank van
het praet. van de Vle KI.. De part. van deze ww. zijn gelijkaandie
van Rolde.
De vormen van Anlo en Annen komen in hoofdzaak met
die van Norg en Vries overeen. In die van de ww. der Ile KI. is de
vocaal [o.], behalve in die der praet. en part. van kruipen en ruiken
benevens in het praet. van buigen en soms in dat van vliegen.
Beginnen, smelten, zwellen, soms zwemmen hebben ook hier de
bizondere vormen, waarover boven gesproken is. Bergen, hel-
pen, gelden, melken, schelden, sterven, zwerven hebben [oe] in
praet. en part.. De vormen van de ww. van de IVe en Ve KI. wij-
ken hierin van die van Norg en Vries af, dat de vocaal er van meer
de [0.] klank nadert.
De sterke werkwoordsvormen van de plaatsen ten noorden van
Norg en Vries, n.1. Roden, Peize en Eelde zijn bijna ge-
lijk aan die van de vorige plaatsen. In de He Kl. hebben die van
kruipen en ruiken [0.] in Eelde en Peize, in Roden werd mij aUeen
het praet. van ruiken met [oeni] opgegeven, maar Roden heeft
enkele andere praet. met [oe-ii] n.l. van bedriegen, liegen, vliegen,
buigen en zuipen. In Eelde en Peize heeft men eveneens de boven
besproken vormen van beginnen en smelten. Bij zwellen en zwem-
men heb ik deze niet kunnen constateren, in Roden was de zwakke
vorm van deze ww. in de verl. tijd niet vast te stellen, de vocaal
er van is [oe]. Dezelfde ww. van de Ille Kl. als in de vorige plaatsen
hebben hier [oe] in praet. en part.; [0.] hoort men bovendien nog in
het praet. van worden en [ce] soms in de vormen van bergen en
vechten. Behalve in vechten staat de vocaal [oe] voor [r] en [1]. In
Roden wordt de klinker in de verl. tijd van staan meer met [oeni]-
klank dan met [oe]-klank uitgesproken, van varen is in Peize een
praet. met dezelfde [oenij-klank in gebruik, in Roden een van
wassen.
In Z u i d-L aren hoort men geen umlautsklanken in de vor-
men van de ww. der Ile Kl.. De vervoeging van beginnen, smel-
ten, zwellen soms zwemmen wijkt niet van die in Noord-Drente af.
Bergen, gelden, helpen, melken hebben ook hier [oe], schelden ster-
ven en het praet. van worden [ce]. Depraet. van de ww. der Vle Kl.
komen met die van de vorige plaatsen overeen, de vocaal is [ceni],
behalve in [stcEn(n)], ook van varen bestaat een sterke verl. tijd,
althans in Noord-Laren. Eveneens zijn de praet. van de reduplice-
rende verba gelijk, alleen is de [0.]-klank van de meer zuidelijk ge-
legen plaatsen vervangen door een [oeHi]-klank.
Een vergelijking van deze vormen met de vormen die ons
uit oudere onderzoekingen bekend zijn, is niet van belang
ontbloot.
In de 1 ij s t e n, die in 1879 verspreid zijn door het Aar d-
rijkskundig Genootschap, komen de volgende sterke
werkwoordsvormen voor: 1 het praet. van vragen (vragen heeft in
het oosten en midden des lands een sterk praet.), 2 het part. van
zijn (wij zijn op de jacht geweest), 3 het part. van schieten (toen
hebben wij hazen, patrijzen en snippen geschoten, 4 het praet. van
lopen (hij liep met een geweer). 5 dat van dragen (zij droeg een
mand op de rug,) 6 het praet. en part. van gieten (goot, gegoten),
7 het praet. van geven (gaf, gaven), 8 dat van plegen (hij plach)
9 het part. van vechten (zij hebben met elkaar gevochten), 10 het
praet. van zien (wij zagen hem), 11 dat van liggen (zij lagen op de
grond), 12 het part. van spuwen (uitgespogen) en 13 dat van ver-
liezen (verloren).
Over al deze vormen heeft zich ook mijn onderzoek uitgestrekt,
behalve over de verl. tijd van vragen, plegen en zien. De verl. tijd
. van vragen is in de meeste plaatsen echter wel ter sprake gekomen
en deze bleek, wat de vocaal betreft, altijd gelijk aan die van dra-
gen. Die van plegen lijkt mij niet veel gebruikt.
Over Stelhngwerf kan ons één lijst uit Wolvega inlichten. De
opgesomde sterke ww. s vormen luiden: 1 vreug, 2 west, 3 scheu-
ten, 4 leup, 5 dreug, 6 geut, geuten, 7 gaf, gavven, 8 plag, 9 foch-
ten 1), 11 laggen, 12 uutspijd en 13 verleuren. De door mij in Oos-
terwolde genoteerde vormen wijken niet van de bovenstaande af.
Vier lijsten verschaffen ons gegevens over Noord-Drente, n.1.
één over het dialect van Rolde en Grollo, twee over dat van Bor-
ger. De vormen, waarvan hier sprake is, zijn op aüe lijsten onge-
veer gelijk, ook verschillen ze weinig van die voor Wolvega. De
afwijkende vormen volgen hier. Voor 1 staat op de lijst van Rolde
vreu-ig, op een voor Borger vroog) voor 3 komt op een lijst voor
Borger schoten voor; voor 4 staat op de Rolder lijst leu-i-p-, voor 5
op dezelfde lijst dreu-i-g, op een Borger lijst droog-,7 als praet.
plur. van geven wordt voor Rolde opgegeven gaven; voor 8 staat
op twee lijsten plach] voor 9 vochten op twee lijsten; Grollo heeft
kribt, Rolde vochten] voor 10 zaggen, Rolde zagen] ook bij 11 heeft
Rolde dezelfde afwijking; 12 de vorm oetspijd staat op twee
Drentse lijsten, een lijst uit Borger heeft utspogen, die uit Grollo
oetspijen] voor 13 wordt in Rolde en Grollo opgegeven wer/orew, in
Borger op een lijst verluren, op de andere lijst is deze vorm niet
ingevuld.
De vormen, die nog heden in genoemde plaatsen gebruikt wor-
den. blijken vrijwel gelijk aan die in 1879 zijn opgegeven. Een
soort tweeklank eu-i heb ik in Rolde niet opgemerkt in leup en
dreug] woor Borger zou ik de vorm scheuten de meest gebruikte
willen achten; in Rolde kent de part. plur. v.d. Ve Kl. heden nog
vormen met [a.] naast die met [a]; ook voor Borger en GroUo neem
ik als part. van vechten [vcexti?] aan; als part. van spuwen heb ik
steeds [speit] gehoord; op het ontbreken van de umlaut voor [r] in
Rolde en Grollo is bij de beschrijving der vormen gewezen; het voor-
komen vaneen [y.]-klank naast [0.]-klank is reeds hiervoor bespro-
') Van 10 is niet liet praet. van zien, maar iiet part. opgegeven.
-ocr page 133-ken (bij de vermelding van de vormen uit de omgeving van Assen
en die uit Borger). Deze [y.]-uitspraak lijkt mij een étappe op de weg
[0-] gt; [y.] gt; [o.].
In de enquête van 1895 komen heel wat part. en praet. van de
sterke ww. voor. In rubriek A treffen we aan: 1 (heeft) geslapen,
2 (wij) kwamen, namen, spraken, 3 (wij) gaven, aten, 4 gedragen,
geslagen, 5 nam, kwam, brak, stak, gaf, at, 6 hij bleef, 7 gegeven,
gegeten, 8 (wij) bleven, gebleven, 9 (ik) werd, (wij) werden, 10 (hij)
viel, hield, sliep, liep, riep, 11 (hij) schied (scheidde), 12 (hielp,
(zij) hielpen, (hij) stierf, (zij) stierven, 13 (hij) ving, 14 gelopen,
15 (hij) loog, boog, 16 gesproken, gestoken, 17 gekomen, genomen,
18 wij bogen, gebogen, (zij) logen, gelogen, 19 geholpen, gestor-
ven, 20 (hij) vond, (wij) vonden, gevonden, 21 (hij) klom, (zij)
klommen, geklommen, 22 (hij) borg, (wij) borgen, geborgen, 23
geroepen, 24 (hij) droeg, (wij) droegen, 25 uitgescheiden, 26 (hij)
hieuw. In rubriek B hebben wi^ te letten op de vorm (hij) stoet of
sting voorkomende onder no. 5 en op de vormen vroeg en joeg
van no. 6.
Ook over al deze vormen heeft mijn onderzoek gelopen,
behalve over de vormen van het ww. scheiden en het praet. van
houwen i).
Twee lijsten uit SteUingwerf zijn voor ons van belang, n.1. één
uit Oosterwolde en één uit Noordwolde. In de hierboven opgesom-
de vormen voor beide plaatsen is bijna geen verschil. Ze luiden: 1
slaop'n, 2 (we) nammen, kwammen, sprakken, 3 (we) gavven, atten,
4 dr engen, sleugen, 5 nam (Noordwolde ook neum), kwam, (Ooster-
wolde ook kwaem), breuk, (N. ook brak), sprak (N. ook spreuk),
steuk (N. ook stak), gaf en at, 7 geven en eten, 8 bleven, bleven, 9 (ik)
wodde, (wij) wodden, 10 (hij) vul, hul(d), sleup, leup, reup, 12 (hij)
hidp, (zij) hulpen), (hij) sturf, (zij) sturven, 13 (hij) vong, \A hopen,
15 (hij) leug, (hij) beug, 16 spreuken, steuken, 17 kommen (N.),
komen (O.) en neumen, 18 (we) beugen, beugen en leugen, leugen, 19
hulpen, sturven, 20 (hij) vun{d), (we) vunnen, vunnen, 21 (hij)
klum, (ze) klummen, (Noordwolde klom, klommen, klommen), 22
burg, burgen, burgen (Noordwolde borg, borgen, borgen), 23 reupen,
24 dreug, dreugen. Voor (hij) stond wordt opgegeven (hij) ston,
voor vroeg en joeg vreug en jeug.
') Toch zijn mij vormen van dit w.w. vaak opgegeven, als ik naar vormen van het
w.w. slaan in de betekenis slagen geven informeerde. In het umlautsgebied had de
vocaal van deze vormen steeds umlaut.
De hedendaagse Oosterwoldse vormen wijken haast niet van de
hier opgesomde af. Naast [namsn] heeft men ook [no.msn], het
praet. plur. van eten werd mij met [a.] opgegeven, als verl. tijd
van vangen heeft men naast [vsg] [voeg].
Acht lijsten van Noord-Drente staan ons ter beschikking: n.1.
die voor Roden, Norg, Eelde, Zuidlaren, Annen (de opgave voor
Annen heet ook te gelden voor Vries, Rolde en Ballo i), Eext,
Rolde en Borger.
Vermelden we de verschillen met de Stellingwerver vormen,
dan moeten genoemd worden: sprook'n (Roden) en spreukn (Eext)
naast sprak'n van de andere vier, de part. van dragen en slaan
worden in deze lijsten gespeld als draog'n en slaog'n, als praet. van
nemen geeft Annen op naamp, als dat van geven Zuidlaren gaaf,
als dat van breken Annen hrook, Eext hrök [breuk), als dat van
spreken beide spröik, als dat van steken Annen stook, Eext steuk.
De ee-klank in bleef schijnt soms kort gehoord te zijn, getuige de
schrijfwijze blif (Eext, Roden), hlejf (N.), het praet. van worden is
sterk en heeft umlaut, wat blijkt uit de spelling wör[d), wör[d)en
(Eext, A, N), wuir, wuiren [Z-L, Helde), weur,weurden[KodLQTi), in
de praet. viel, hield, shep enz. wordt de vocaal op verschiUende
wijze weergegeven, doch de umlaut van de vocaal blijkt uit al
deze spellingen, alleen is voor Roden opgegeven viel en holt. Het-
zelfde kan men opmerken bij de vocaal van helpen en sterven. De
verl. tijd van vangen heeft umlaut [vönk A., Eext, vöng Z-L., vung
N., Eelde) i), het praet. van liegen en buigen wordt gespeld met oo
in Annen en Zuidlaren, met een eu in Eext, naast loog wordt beug
opgegeven voor Norg en Eelde, het part. van spreken en steken
heeft aUeen in Eext eu, evenals dat van nemen. De verl. tijd mv.
en het verl. deelw. van buigen staat met eu geschreven op de Eex-
ter, Norger en Eelder lijst, dezelfde vormen van liegen hebben
alleen eu op de eerste. De vormen van vinden hebben o, behalve in
Eext; in die van klimmen kan men een klank door umlaut gewijzigd
veronderstellen, uitgezonderd in Norg. Het part. van roepen heeft
geen umlaut, tenminste de voorsteUing van de vocaal door oöu
[roöupen) in Zuidlaren schijnt geen manier om de umlaut weer te
geven. Annen en Eext hebben de vocaal hier voorgesteld door óe en
óue. Door oöu en óe wü men waarschijnlijk wijzen op de lengte van
deze. Het part. van dragen heeft umlaut, ook dat van houwen.
') R. Schuiling, een Anner van geboorte, heeft deze lijst bewerlvt.
') De aanduiding: kort helder voor Roden wijst, dunkt me, niet op umlaut.
-ocr page 135-Het praet. van staan wordt alleen op de Zuidlaar der lijst met o
geschreven, ook dat van vragen en jagen heeft, voor zover het na
te gaan is, umlaut (de vorm vroo = vroeg in Zuidlaren wijkt af).
Vergelijken we de opgegeven vormen van deze lijsten met die
door mij zijn vastgesteld, dan blijken er kleine verschillen te be-
staan. Een vorm sprook'n is door mij in Roden niet opgetekend,
ook niet naamp voor Annen en gaaf voor Zuidlaren, en evenmin
brok [breuk) voor Eext, en sproïk voor Eext en Annen. In Eext
kreeg ik geen steuk. In Roden hebben de praet. van vallen en hou-
den volgens mij eveneens de gepalatahseerde vocaal. Als part. van
breken en steken werden mij in Eext [bro.kij] en [sto.kij] genoemd,
als dat van buigen [bo.gn]. De vormen van liegen hebben daar ook
de vocaal [o.]. In Norg heeft het part. van klimmen wel een um-
lautsklank. Het praet. van staan heeft ook in Zuidlaren [ce].
De belangrijkste verschillen zijn wel het ontbreken van de um-
laut in het part. van breken, steken en buigen en de vormen
van liegen.
Uit dit onderzoek blijkt duidelijk, dat de overgang tussen vor-
men met umlaut en die zonder in 1895 in Noord-Drente lag, dat
het aantal umlautsvormen in Eext groter was dan in de plaatsen
ten noorden er van, waarschijnlijk ook iets groter dan tegenwoor-
dig. Het heeft er de schijn van, dat deze umlaut hier terrein ver-
liest.
Laten we de vormen met umlaut in de noordelijke plaatsen van
Drente de revue passeren, dan blijken het te zijn: het praet. van
bedriegen, liegen en vhegen, de vormen van buigen, kruipen en
ruiken, die van bergen, helpen, gelden, melken, mengen, schelden,
smelten, sterven en zwerven met het praet. van worden, de praet.
van de Vle Kl, als ze niet zwak zijn, en die van de reduplicerende
verba. In Zuidlaren ontbreken aan deze vormen die van de ww.
der Ile Kl. Juist dezelfde afwijl^de vormen komen ook in de
stad Groningen met de plaatsen ten zuiden ervan, het zuidelijk
deel van Fivelingo, het Oldambt en Westerwolde, voor, zoals uit
de enquêtes van het A. G. en verschillende studies over dit onder-
werp benevens uit de opgaven verkregen door het onderzoek ge-
naamd „Dialectgeografie in zakformaatquot; blijkt.
Onze oudste Nederlandse dialect-grammatica, de studie
van J. Sonius Swaagman^), behandelt een aantal van
') J. Sonius Swaagman: Commentatio. ... de dialecto Groningana. (Diss. Gronin-
gen 1824).
deze imperfecta. Nadat Swaagman meegedeeld heeft, dat de ver-
voeging in het Gronings van die in de landstaal verschilt, gaat hij
verder met: „in universum dici potest pleraque horum verborum
vocalem praesentis in imperfecto mutare in diphtongum uiquot;. De
vocaal van het praesens verandert „ante litteras (natuurlijk htte-
ras) d, p, t, en zquot; in het dialect van de stad Groningen in ui, in dat
van de Provincie in ei of ou. „Sic imperfectum blazen Groningae
est ik bluis, in Provincia etiam ik blous, a raden imperf. est ik ruid,
in Prov. ik roud, a slapen ik sluip, in Prov. ik sleip-, a laten ik luit,
in Prov. ik leit (§ 33). Maar staat er in het praesens een a voor g,
en V, dan gaat deze over „in imperfectis Groningae iterum ut
supra in ui et in Provincia tam in ou, quam in ui ut ik vruig, sive
vroug, ik juig et joug, ik druig, droug, ik vuier, vouer. Over de uit-
spraak van deze ui vertelt Swaagman niets.
De umlaut in de praet. van sommige reduplicerende verba, be-
nevens die in het praet. van worden is af te.leiden uit deze zin:
„O breve, oo et oe in cultiori lingua permutantur in ie, in dialecto
Groningana in ui, in Provincia reip, ik hol (houd) imp. ik huil, in
Provincia ik houl, ik word, ik wuir, ik loop ik luip, in Prov. leipquot;.
Dat ook enkele praet. van de Ille Kl. een umlautsklank hebben,
volgt uit de mededehng, dat „e breve acutumquot; voor r, die tot i of
korte O wordt, in het Gronings dialect overgaat in u of o. Als voor-
beeld wordt gegeven ik sturf, maar ook ik hulp, hoewel er over de
vocaal voor l niet gesproken is. Over de uitspraak van de u voor r
zegt Swaagman: „Tune enim (n.1. voor r) longius recedit dialecti
nostrae pronuntiatio a Belgica sive GaUica pronuntiatione eu, et
accedit e contrario magis ad Germanorum ö breve (§ 25)quot;. Men
kan dus hier veilig de klank aannemen, die fonetisch voorgesteld
wordt door [oe].
Verder heeft Swaagman opgemerkt, dat de algemene landstaal
enkele „verba consonaquot; heeft, die in het Gronings „dissonaquot; zijn
„quod ex antiquitate dialecti Groninganae videtur exphcandumquot;.
Zo heeft het Gronings bijv. voor maakte muik, voor raakte ruik.
Bij het bespreken van de participia wijst Swaagman alleen op
het ontbreken van het voorvoegsel ge.
Groeperen we de behandelde praet. naar de klasse der sterke
WW., dan zien we, dat wuir, sturf en hulp praet. zijn van ww. van
de Ille KL, juig, druig, vuir van die van de Vle Kl. en dat het
overige achttal (als men vruig niet meetelt) behoort tot de redu-
plicerende verba.
De enquête van 1879 levert ons voor de provincie Groningen
vier lijsten, die onze aandacht verdienen, nl. twee ingevuld voor
het dialect van de stad Groningen, één lijst voor dat van Euvel-
gunne en één voor dat van 't Gorecht, waarop de verschillen
staan van dat dialect met die van Marne en Ten Boer. De vorm
vruig komt in al deze dialecten, behalve in dat van Marne voor,
eveneens luip en druig, Marne heeft laip en droug. Marne heeft in
deze vormen dus geen umlautsklanken.
Jammer voor ons onderzoek is, dat van Bollands stu-
die i) over het dialect der stad Groningen het gedeelte over de
conjugatie achterwege is gebleven.
O n n e k e s heeft in een artikel in Onze Volkstaal de
afwijkende praeterita van de Groningse dialecten besproken
Hij vertelt: „Werkw., die als bederven, helpen, sterven, zwerven
in het hedendaagsche Nederlandsch in het imperfectum regelma-
tig ie hebben in plaats van een onvolkomen o (uit een vroegere a)
Vormen in het Groningsch dialect hun imperfectum regelmatig
met ó 3) of een onvolkomen u (blz. 58) De [oe]-klank voor [r] en [1]
dus bij de ww. van de Hie KI.. Als voorbeeld wordt gegeven star'm
imp. sturf, verl. deelw. stur'm. Dus ook het verl. deelw. van ster-
ven wordt met u geschreven. „Ww. als droag'n, groav'n, die oe in
het imperfectum hebben, veranderen deze oe in de Stad, het Old-
ambt en Westerwolde vrij algemeen in ui, in het noorden en wes-
ten in OU (blz. 61)quot;.
Deze bijzonderheid komt behalve bij genoemde praet. van de
Vle KI. ook voor bij enkele zwakke ww., die een stamvocaal oa
hebben.
Verder komen ook bij Onnekes de reduplicerende verba ter
sprake. „De ww. als slapen, lopen en roepen, die een ie in hun im-
perfectum hebben, veranderen in het Groningsch dialect de ie in
ai, in ui of in ei (blz. 58)quot;. ai heeft het noorden en westen, de Stad
en het oosten ui] ei, een overgangsklank tussen deze twee, de
Woldstreek. Dus men heeft slaip, laip, raip in het noorden en
westen, sluip, luip, ruip in de Stad en het oosten, sleip, leip, reip
') G. J. P. J. Bolland: Het dialect der stad Groningen. Taalk. Bijdragen II.
') Joh. Onnekes: Groningsch dialect, voornamelijk in Hunsingo. Onze Volkstaal,
II, blz. 51-72.
) Onnekes deelt omtrent de klank, door deze letter voorgesteld, mede: „ a boven o,
dan heeft o de klank van een onvolkomen oe (als in bom)quot;.
') Cursiveringis vanmij.
in de Woldstreek. Van hloaz'n en road'n is het imperfectum zwak,
maar daarnaast komt in Fivelingo blous en roud, in de Stad enz.
bluis en ruid voor.
In de verschillende delen der provincie wordt echter het onder-
scheid niet altijd streng in acht genomen: „naast de ui-klank hoort
men in een en dezelfde streek dikwijls de ou-klank en omgekeerd
(blz. 61)quot;. Een conclusie, die vreemd lijkt, maar door het onder-
zoek van de laatste tijd is bevestigd.
Onnekes heeft Swaagmans voorbeelden vermeerderd met de
vormen van de ww. van de Ille Kl. bederven en zwerven (worden
ontbreekt). De redactie van de zin: „ww. als droag'n, groav'n,
enz.quot; doet vermoeden, dat de andere ww. van de Vle Kl. op de-
zelfde manier vervoegd worden. Vormen van 5 reduplicerende
verba worden opgegeven.
De Vries in zijn :Het vocalisme van de tongval
van Noordhorn^) brengt bij zijn behandeling van de i-um-
laut de verandering ter sprake, die de w.germ. ü in gesloten letter-
grepen door een volgende umlautsfactor ondergaat. De Vries
merkt deze u-klank op in de praet. bedurf, burg, sturf, zwurf. Hij
meent hier te doen te hebben met generalisering van de zich in de
optatief ontwikkeld hebbende klank (§ 129). Deze praet. (behalve
burg) waren ons reeds door de oudere onderzoekers voor Oost-Gro-
ningen genoemd.
Schuringa heeft de opgaven van de enquête van 1895 voor de
provincie Groningen verwerkt in zijn studie over het dialect
der Groninger veenkoloniën 2). Bij de ww. van de Ile Kl.
is geenveranderingvan de vocaal in praet. en part. op te merken,be-
halve bij een paar praet. in SeUingen (bij Ter Apel). Voor SeUingen
worden als praet. van laig'n, boeg'nen gait'n opgegeven: (hij) lug, bug,
gut. Liegen en buigen hebben in Roden met nog een paar andere ww.,
die op de lijst van 1895 niet voorkomen, umlaut in het praet.,
gieten echter niet. In de Ille Kl. heeft Schuringa enkele afwijken-
de vocalen geconstateerd voor [1] en [r]. In de vormen van helpen,
sterven, brengen en worden (aUeen in het part. van worden) heeft
men in sommige plaatsen in praet. en part. beide, in andere aUeen
in het praet. een klank, die voorgesteld wordt door u, ui, eui, oeu,
') W. de Vries : Het vocalisme van de tongval van Noordhorn.
F. G. Schuringa: Het dialect van de Veenkoloniën in verband met de overige
tongvallen in de provincie Groningen.
aö, ö (§ 199) 1). Deze werkw. hebben in Noord-Drente thans nog
dergelijke vormen.
De werkwoorden van de Ille KL, die bovendien nog umlaut
blijken te hebben in praet. en part., komen op de vragenlijst van
1895 niet voor.
Opvallend is het, dat de uithoek van de provincie, Sellingen en
Ter Apel, het grootste aantal umlautsklanken heeft.
De praet. van de sterke ww. van de Vle KL met stamvocaal oa
hebben zowel in het praet. sing. als plur. een tweeklank als vocaal,
in het westen ou, in het oosten ui Moak'n, roak'n, kloag'n,
woag'n en joag'n hebben een sterk praet. met de vocaal ou in het
westen, in het oosten met ui. Het praet. van staan is overal ston,
behalve in Sellingen (stung) en Ter Apel [stun) (§ 202). In de praet.
van de reduplicerende verba met oa als stamvocaal, heeft men
dezelfde wissehng als in de praet. van de ww. der Vle KL en die
van moaken enz. (§ 204) Ook holn heeft een praet. met ui in het
zuiden en oosten, evenals hou'n (§ 205) 1). Zo ook loop'm ®), steutn
is zwak geworden. Het praet. van roup'm is in het oosten ruip ®).
In het praet. van vallen en vangen heeft men in enkele plaatsen
vocalen, die als umlautsklanken moeten opgevat worden i).
Al deze vormen hebben in Noord-Drente eveneens een gepalata-
liseerde vocaal, wat het praet. van moak'n, roak'n, kloag'n en
woag'n betreft, beschik ik over geen gegevens.
Van een paar vormen zijn de grenslijnen precies vastgesteld, n.1.
van sluif en luip Deze lopen benoorden Groningen om, iets ten
zuiden van het Schildmeer langs naar de Dollard, tenminste aan
de Dollard heeft men een streek, waar vormen met de umlauts-
klanken naast die zonder worden gebruikt, terwijl het niet moge-
lijk is, enige differentiatie in dit gebruik, hetzij naar leeftijd of
stand, vast te stellen. Deze streek omvat aan de noordkant Wie-
werd (C81) en Meedhuizen (C84), aan de zuidkant Wagenborgen
(C85) en Niewolde (Cl22). Ten zuiden van dit gebied hoort men
weer slgux en laip. De grens gaat verder tusschen Nieuw-Scheem-
da (Cl23) en Midwolde (Cl29) door, daarna buigt hij om naar het
oosten. Winschoten (Cl61) heeft de umlautsklanken nog, Beerta
(Cl32) niet, maar in Blijham (Cl64) zegt men wel luip naast laip.
De grens van de vorm sluig loopt daarna tussen Oude-Schans
(Cl62) en Bellingwolde (Cl65) door naar de Duitse grens, die van
luip, tussen Frieschelo (Cl91) en Vlagtwedde (Cl93) naar dezelfde
grens. Boertange (CI89) heeft luip.
Uit deze onderzoekingen blijkt, dat alle Oost-Groningse um-
lautsvormen tevens in Noord-Drente voorkomen. Wanneer niet
alle Noord-Drentse voor Groningen worden opgegeven, ligt dit
waarschijnlijk aan de onvolledigheid van het materiaal. Mij dunkt
dat de Groningse vormen gezien moeten worden als relicten van
de umlaut, die in Drente, Overijsel enz. en ook waarschijnlijk in
het aangrenzende Nederduitse gebied algemeen is Dat de afge-
legen plaatsen Sellingen en Ter Apel de meeste vormen over heb-
ben, behoeft niet te pleiten voor de opvatting relictgebied, daar
deze kunnen overeenkomen met de Oostfriese. Op meer punten
bestaat er een grote overeenkomst tussen de taal van Westerwol-
de en die van Oost-Friesland.
Deze umlaut komt in Groningen niet alleen in de praet. van de
Vle KL en die der reduplicerende verba met lange stamvocaal en
enkele met korte stamvocaal voor, doch ook in enkele praet. en
part. van ww. van de Ille KL (helpen, sterven, bergen).
Maar waarom hij alleen in deze vormen bewaard is ?
Voor [r] en [l] heeft de korte ö ook buiten het umlautsgebied de-
zelfde klank i). Misschien is de uitspraak van deze consonanten
van invloed geweest. De Groningse Mi-klank, die de Drentse [0.]
klank representeert, moet opgevat worden als umlaut van de [o.].
Hij hoort thuis in de Vle KL en is van hieruit doorgedrongen in de
groepen reduphcerende verba, die een lange vocaal in het praet.
hadden. Bij de vormen met umlaut van ww. met korte vocaal heeft
de analogie naar ww. van de Hie KL gewerktquot;). Dat de wj-klank
in het praet. een tijdlang zeer in de smaak viel, kan blijken uit het
voorkomen er van in een aantal zwakke ww. met dezelfde infini-
tief-vocaal als de WW. van de Vle KL. In deze ww. kan zij niet
heel oud zijn.
B. AAN DE ZUIDGRENS
Beginnen we de behandeling van de vormen in het westen, dan
komen eerst die van Huizen ter sprake. De vocalen van de Ie
en Ile KL zijn respectievelijk [e.] en [0.]; de klinker van de Ille KL
is [oe] maar voor [nd] (de uitspraak is [gd]) hoort men een [0.], het
verl. deelw. van bersten is [sba.rstsn]; de IVe KL heeft [0.], doch van
komen luiden de vormen: [kVaw]-[kVamaw] [sk^msn] en naast
[n0.m] hoort men ook [nam]; van de Ve KL hebben genezen en me-
ten een zwakke verl. tijd, in de overige heeft de praet. plur. de khnker
van de singularis, nl. [a], het part. heeft [e.]. Bij de Vle KL is [0.] de
vocaal, ook van het verl. deelw.. In staan en wassen (beide beteke-
nissen) is de vocaal [oe] in de verl. tijd, het verl. deelw. van staan heeft
[s.], dat van de andere [oe]. Bij de redupl. verba is er variatie, de verl.
tijd van blazen, braden, raden, soms ook die van slapen is zwak.
het verl. deelw. sterk (dit heeft dekhnker[£.]). Van slapen bestaat
ook de sterke verl. tijdmet [i.], die eveneens van houden en laten in
gebruik is; hangen, vallen, vangen en gaan hebben een [ce] in de
verl. tijd, het verl. deelw. heeft eveneens [oe], behalve dat van gaan,
(hier is de klinker [s.]). Lopen, stoten en roepen hebben de umlauts-
klank.
In B 1 a r i c u m is de toestand in de Ie en He Kl. gelijk aan die
in Huizen, doch hegen is zwak. Werkwoorden van de Ille Kl. met
de stamklinker [e] vertoonen de ablaut [e]-[o]-[d]-[d], bij devw.
van de [sj-groep hoort men [oe], maar ook [o] (in schenken, smelten
en vechten). Mengen en zwerven hebben zwakke verl. tijden, ook
bersten, schelden en soms vechten. In de IVe Kl. is de toestand gelijk
aan die in Huizen, de vorm [nam] werd mij hier niet opgegeven,
scheren werd zwak vervoegd. Ook de vervoeging in de Ve Kl. is
gelijk aandeHuizense, alleen heeft geven een [0.], die waarschijnlijk
aan analogie naar ww. van de IVe Kl. moet worden toegeschreven.
Eveneens komen de vormen van de ww. van de Vle Kl. met die van
Huizen overeen, doch de verl. tijd van staan heeft een [d] en die van
wassen (reinigen) is hier zwak. Nemen we voor de redupl. verba
eveneens de Huizer vormen tot grondslag, dan blijken blazen, bra-
den en slapen ook zwak te zijn in het verl. deelw. (de vocaal is [s.]),
ook houden en laten zijn zwak, maar laten heeft een sterk verl.
deelw. (met [e.]), hangen is bezig zwak te worden, vallen heeft in de
verl. tijd een [i.]. Ook stoten wordt zwak vervoegd.
De Larense vormen komen met die van Blaricum overeen,
ook daar heeft men in de Ille Kl. geen umlaut meer bij de ww.
met de stamvocaal [e], alleen heeft de verleden tijd en het verl.
deelw. van schrikken nog [ce.]. Opvallend is het part. [3sm0.t3n] van
het ww. smelten. De vormen van schenken en zwemmen hebben
de stamvocaal [ó]; het part. van worden heeft [d], de verl. tijd is
zwak. De part. van de IVe Kl hebben aUe [0.], die klinker heeft
men ook in alle praet., behalve in die van komen, nemen, spreken
en steken en de sing. van breken (hierin is de vocaal [a]). De vormen
van de ww. van de Ve Kl verschillen niet van de Blaricumer vor-
men, ook die van de ww. van de Vle Kl. niet, maar wel wordt
wassen sterk vervoegd (de vocaal is oe). Bij de redupl verba
bestaan er enkele verschillen: blazen en slapen hebben in verl tijd
en verl deelw. de vocaal [e.], van braden bestaat het sterke verl
deelw. [sbra.jan] naast het zwakke [abrs.jst], ook de vormen van
laten hebben de klinker [e.], houden heeft een zwakke verl tijd.
de vormen van hangen, vallen en vangen hebben de vocaal [oe]. De
ww. van de ó-groep hebben de umlautsklank [0.] Ook de oud-
Hilversumse vormen verschillen weinig van die van het
overige Gooi. Die van spuwen hebben de [0.]-klank van de Ile Kl..
De toestand in de Ille Kl. is gelijk aan die te Laren en Blaricum,
doch ook de vormen van schrikken hebben hun [oe] verloren. Die
van schenken hebben [ö], niet die van zwemmen, het part. van
worden heeft [o]. De toestand in de IVe Kl. komt met die van
de vorige plaatsen overeen, maar naast [9k0.mff] wordt [sköm?]
gezegd en de verl. tijd sing. van breken is [brok]. De Ve Kl. levert
geen verschillen op, behalve in het part. van geven ([^ge.vs]), zo
ook de Vle Kl. niet. In de vormen van de redupUcerende ww. is
in Hilversum geen umlautsklank te constateren, het praet. van
vaUen, slapen, laten, lopen, roepen heeft [i.], blazen heeft een
zwakke verl. tijd als houden, de vormen van hangen hebben [ö],
de verl. tijd van gaan eveneens. De part., behalve het part. van
hangen, hebben de khnker van de infinitief.
Eemnes stemt niet met het Gooi overeen. De verl. tijden en
verl. deelwoorden van de sterke ww., die hier in gebruik zijn,
wijken weinig af van de vormen van het Algemeen Nederlands.
In de Ie Kl. is een opvallende formatie [Vo s], [aVo.zs] van het ww.
wijzen, een analogieformatie naar de Ile Kl., die men niet alleen
in Eemnes hoort. Van kruien is de verl. tijd zwak ([kry.jds]), het
verl. deelw. sterk ([skro.ja]). In de Ille Kl moeten even vermeld
worden [sbarsts] en [sborstp], als verl deelw. van bersten, mengen
heeft sterke vormen: [móg]-[mór)9]-[3mógp]. Van worden zijn de
verl tijdsvormen [Vi:r] en [Vi:r3.]. Inde IVe Kl. is bij breken en
nemen de [a] van de sing. ook doorgedrongen in de plur., bij nemen
en steken de [o.] van het part. in het praet.plur., bij stelen in plur.
en sing. beide. Zweren en scheren hebben een zwakke verl tijd.
In de Ve Kl is de vocaal in enkelvoud en meervoud beide [a],
weven en genezen hebben een zwakke verl tijd, alleen van zijn
en lezen kent men praet. plur. met lange klank naast die met
korte. Bij de Vle Klassers: dragen, graven, jagen, slaan is de [u.]
van de verl. tijd ook in gebruik in het verl deelw.. De verl tijden
van staan [stEi]]-[stEg9] doen aan het westen denken (het part. is
[ssta.n] met een [a.], die wel men voorstelt door [a.], de [a.]-klank
in het part. van varen is meer gerond). Varen en wassen hebben
een zwakke verl tijd. Onder de vormen van de redupl verba
vaUen op [hóg]-[hóg3]-[ahöga] naast de vormen van het Alg. Ned..
De enige noordelijke vorm is [svceh] (part. van vaUen). Een relict ?
Enigszins verouderd is [svógs]. Blazen, braden, raden en stoten
hebben een zwakke verl. tijd.
In B a a r n zijn, als men er tenminste van een dialect wil spre-
ken, de verschillen met het Alg. Ned. zéér gering. Naast een vorm
[b^gon] kent men er ook nog [bpgos], van bergen heeft het part. [o]
en [d], van helpen het praet. [o], ook mengen is hier sterk, als verl.
tijd van worden wordt ook wel [Vi:r]-[Vi:r3] gezegd, sterven heeft
een verl. tijd met [oe]. Bij breken is de [o.] van het part. doorgedron-
gen in het praet., de vocaal in het part. van komen is [ö]. In de Ve KI.
heeft men bij eten, genezen, lezen weer een [o] in het praet. plur.. In
de andere meervouden heeft men een [a.]-klank, die men het best
kan voorstellen door [a.]. Dezelfde klank hoort men ook in het
meerv. praet. van spreken, steken en stelen. Van staan is de verl.
tijd ook [stEg]. Naast [hEg] heeft men [hóg], naast [vEg], [vög],
naast [gEg], [gög], de verl. deelw. ervan hebben ook [ö]. Raden en
braden zijn zwak geworden. Ook de verl. tijd van stoten.
Uit wat ik van een heel oude S o e s t e r (86 jaar) te horen
kreeg, concludeer ik, dat de „Soezersquot; van vroeger tijd klanken,
die door umlaut gewijzigd zijn, in de sterke ww. hebben gezegd.
Ik hoorde van hem tenminste [sbcer^gs], [abcersts], [abeel^pa],
[astcer ^ va] en daar men misschien aan deze vocalen, die voor [r] en
[1] staan, geen grote bewijskracht wil toekennen, deel ik verder
mee [aVcesa] (in beide betekenissen), [ahoega], [voel(a)], [avcela] en
[avcega]. De overige vocalen zijn op enkele weinig belangrijke uit-
zonderingen na die van Eemnes.
Een zéér interessant studieterrein zijn de dialecten van Bun-
schoten en Spakenburg met de buurtschap de E e m-
d ij k, ten westen van Spakenburg. In de Ie KL verdient vermeld
de vorm met umlaut van [aVo.zan], nl. [aV0.zan]. Deverl. tijdenhet
verl. deelw. van spuwen: [sp0.x]-[sp0.gan], [asp0.gan] heeft dezelfde
khnker. Van de ww. van de Ile KL is fluiten zwak i), de vervoe-
ging van de andere Ile Klassers is gelijk aan die te Laren. De ww.
van de Ille KL hebben eveneens de vormen van het Gooi, behalve
in worden. Hiervan luiden ze [Vi:r], [Vi:ran] en [aVóran] ; van het
WW. trekken heeft Spakenburg ook vormen met [0.] naast die met
[ce]. De vormen van de ww. van de IVe KL wijken van die voor
Laren hierin af, dat komen, nemen, spreken en steken in de verl.
') Ook is de vocaal hiervan [oe^i[ en niet alleen in deze plaats.
-ocr page 145-tijdsvormen de vocaal [ce] of [0.] hebben, vormen met [oe] naast die
met [0.] schijnen naast elkaar gebruikt te worden, althans in het
meervoud. Als enkelvoudsvormen heeft men ook [kVam] en [nam],
In de Ve Kl. heeft de analogie krachtig gewerkt: de verl. tijd van
eten, geven, liggen en zitten heeft de vocaal [ce] (soms ook die van
lezen), van liggen heeft men ook vormen met [a]. Meten heeft de
wisseling [oe]-[0.]-[0.], zijn een [q] in de sing., een [oe] in de plur..
De vormen van de ww. van de Vle Kl. zijn gelijk aan die van Laren,
aUeen heeft varen de [0.] als klinker in de vormen, die hier ter
sprake komen. Van de vormen der redupl. verba wijken die van
gaan af van de Laarder vormen, zij zijn [gEg], [gEgan], [sgo.n] (ook
hoorde ik naast [gEg] [gói)]). Blazen, braden en raden hebben een
zwakke verleden tijd en een verl. deelw. met [o.]. Slapen heeft een
praet. met [e.],een part. met [o.],in Spakenburgmet [£.]^),ooklaten,
lopen, roepen hebben verl. tijden met de vocaal [e.], maar in Spa-
kenburg heeft men als verl. tijd van laten [le.tsn], het part. heeft
de vocaal van de inf., alleen de verl. tijd van stoten is zwak.
De vormen in de buurtschappen van de gemeente Hoog-
land zijn gelijk aan die van Eemnes. In de Ie Kl. ook hier
[sVo.zajenook wel [Vo.s] (naast [Ve.s]) als verl. deelw. en verl. tijd
van wijzen, in de He Kl. is kruien ook sterk, in de Ille Kl. gaat de
[a]-klank van [abarsta] in de richting van de [o], mengen wordt hier
zwak vervoegd, van trekken schijnen naast vormen met [ó]-klank
ook die met [o.] in gebruik te zijn: [tro.k], [tro.kp], [atro.ka]. Bij de
vormen van de ww. van de IVe Kl breken, nemen, spreken en
stelen is de [o.] van het part. doorgedrongen in het praet. (de vor-
men met [a] zijn naast de [o.]-vormen in gebruik). In de Ve Kl. is
de praet. vocaal [o], maar voor het meerv. heeft men [o.] naast [o].
Naast [sme.t9] komt [smo.tp] voor, als verl tijd van liggen wordt
die van leggen aangewend. Bij de ww. van de Vle Kl moet gewezen
Worden op de verl tijd van staan: [stóg(a)] naast [stEi](3)], in het
part. hoort men [o.], maar deze [o.] heeft geringe ronding. De verl
tijd van varen is sterk. Ook het verl deelw. van wassen heeft de [o]-
klank van [aborsts]. Deze [o]-klank komt verder voor in [avob], de
verl tijd is zwak. Als verl tijd van gaan heeft men [góg(a)] naast
feEB(3)], het part. van roepen, de inf. heeft wel [u.], is [sro.pa].
De sterke werkwoordsvormen, die in Hoevelaken in ge-
bruik zijn, wijken bijna niet af van die van Eemnes en Hoogland.
Als verl tijd van beginnen zegt men ook [bagós], het verl deelw.
Dit wordt als ouderwetser gevoeld.
Hol, Tegenstellingnbsp;9
-ocr page 146-hierbij is [bagóst]. Ook hier kan men van trekken de vormen met
[o.] horen. Eveneens worden de verl tijdsvormen van leggen voor
die van liggen gebruikt, [smo.ta] als part. van meten is mij hier niet
genoemd. De verl tijd van varen en wassen is zwak. AUeen de
groep van de redupl verba verschafte mij bij een onderzoek in het
gezin van een keuterboer, enkele interessante vormen. Ik kreeg
daar [boeg], [hoegs], [shoegs] als vormen van hangen, [voel], [vceb],
[svcels] als die van vallen, verder nog [^voegs], terwijl andere zegs-
lieden mij hadden opgegeven [hóg], [hógs], [phóga], [vi.1], [vi.ls],
[avah] of [svols] en [^vaga]. Ontleningen uit het dialect van Nijkerk
of relict? Misschien het laatste, tenminste in het Zwartebroek en
Terschuur, waarvan de dialectvormen hierna besproken worden,
kan men meer dergelijke vormen horen. Het part. van roepen
heeft hier [u.].
Vervolgens dient verslag uitgebracht te worden over de vervoe-
ging van de sterke ww. in N ij k e r k met de buurtschappen er
om heen. Even wordt in herinnering gebracht, dat ik een onder-
zoek heb ingesteld in de stad zelf, benevens in het westelijk gele-
gen Holk, het zuidelijk gelegen Nijkerkerveen en het oostelijk ge-
legen Appel In de Ie Kl heeft aUeen Holk in wees de [0.] van Spa-
kenburg-Bunschoten, verder hoort men in dit ww. de vocaal [e.],
behalve in Appel, waar [o.] voorkomt. Van spuwen worden naast de
vormen met [0.] ook die met [o.] en zwakke vormen gebruikt. De
umlautsklank van de Ile Kl [0.], in de stad en westelij ken zuidelijk
gelegen buurtschappen geregeld gebruikt, werd mij in Appel in
slechts enkele gevaUen opgegeven. De ww. van de Ille Kl hebben,
ook die [e] als stamvocaal hebben, in praet. en part. de klinker [oe],
als in Huizen, maar van rekking voor [nd] merkt men hier niets.
Appel heeft in verschiUende vormen de [ce] opgegeven. In de hele
gemeente hoort men in de vormen van het ww. beginnen geen [oe],
maar [o], ook de vormen [bagós], [bagósa], [bpgóst] worden gebruikt.
Het ww. worden heeft een zwakke verl. tijd [Vórd^], [Vórsn], of ook
luidt de verl tijd [Vi:r], [Viirsn], het verl deelw. is [9Vör(d)an].
Van de IVe Kl hebben de verl tijden van komen, nemen, spreken
een [a], breken en steken hebben deze [a] alleen in de sing.. In Appel
werden mij ook in deze Kl geen vormen met umlautsklanken mee-
gedeeld. De Ve Kl heeft [a], ook in het meerv.; van zijn kent men
ook de verl tijd [Va.r3h[ (eenmaal werd mij [V0.r3n] opgegeven),
weven en meten hebben een zwakke verl tijd, het part. heeft [e.].
De Vle Kl heeft bij de stammen met [a.], behalve staan, de klank
[0.], maar vormen met [u.] komen er naast in gebruik. Staan heeft
als verl. tijd [steeg] naast [stEg]. Over de vormen van varen en
wassen (beide betekenissen) zijn dezelfde opmerkingen te maken als
te Bunschoten. Bij de redupl. verba is als verl tijd van houden
naast [hi.l(an)] [hoel(an)] in gebruik. Naast [gEg] komt [gceg] voor.
Van blazen, braden, raden bestaat een zwak verl. deelw. naast
een sterk. In het part. van slapen valt de [a.]-klank op, die ook
in de inf. voorkomt. Men zou deze klank beter door [a.t-] kunnen
voorstellen. Een overblijfsel van de oude [£.]-klank ons uit het Gooi
bekend? Van laten, lopen, en roepen bestaan verl. tijdsvormen
met [i.] (niet met [e.]) naast de vormen met umlautsklanken.
De vormen van Voortbuizen verschillen weinig van die
van Hoevelaken. In de Ie KI. heeft ook de verl. tijd en het verl.
deelw. van wijzen de stamvocaal [e.]. De vormen van trekken heb-
ben [ö]. Geen [ce]-klank zegt men in de praet. en part. van hangen
en vallen en het praet. van vangen.
Het onderzoek in Zwartebroek en Terschuur
bleek niet onbelangrijk. Beide buurtschappen behoren tot de bur-
gerlijke gemeente Barneveld, tot de kerkelijke gemeente Voorthui-
zen. De Zwartebroekers gaan echter ook wel te Hoevelaken ter
kerke. Het Zwartebroek grenst aan het Nij kerkerveen. Beide
buurtschappen hebben de zuidelijke vormen, maar enkele noorde-
lijke komen voor. Zoo heeft men in de Ille KI. [moeg], [moegafi],
[amoegafi]; [stcerf], [stcer^van], [astoer-van], [azVoergt;'van[, inde
Vle KL als verl. tijd van wassen (schoon maken) [Vees]. By de
redupl. verba [hceg], [hoegan]; [heel], [hoelan]; [voel], [vcelan],
[avoelan]; [voeg], [voegan] en [goeg], [gcegan]. Vormen overge-
nomen uit het Nij kerkerveen ? Ik geloof het niet, maar zie er
rehcten in, vooral na wat ik in Terschuur gehoord heb.
Het aantal vormen met umlautsklanken is daar groter. In de
He KI. heeft men als verl. tijd van schieten [/0.t] en van vliegen
[vl0.x], verder zegt men [0.] in het part. van verliezen, vliegen en
vriezen. In de Ille KI. hoort men de vormen [hoelp], [hoelpan[,
]ahoelpan] (of de slot-[n] gezegd wordt of niet, is soms niet uit te
maken). Als praet. plur. van zijn werd opgegeven [V0-ran]. Van de
redupl. verba moeten vermeld worden houden, vallen, vangen,
waarvan de verl. tijden [hcel(an)], [voel(an)], [voeg(an)] luiden. Ver-
der komt nog een [al0.pan] naast een [alo.pafi] voor, [st0.t] naast
[sti.t] en [sto.tafi]. En bij verschillende van deze vormen werd mij
nadrukkelijk gezegd, dat de vormen met [0.] of [ce] vroeger in
gebruik waren, dat men nu zei [/o.t], [vlo.x] enz.. Maar waarom is
de umlaut juist in deze vormen bewaard gebleven ?
Tussen de vormen van Voorthuizen en Putten is
groot verschil. Putten kent die met umlaut. Dit is me duidelijk
geworden door onderzoekingen in het dorp Putten zelf en verder
in de zuidelijk ervan gelegen buurtschap H u i n e n en de zuidooste-
lijk ervan gelegen buurtschap Schovenhorst-K oudhoorn.
Sommen we de verschillen met Nijkerk op, dan blijkt fluiten (de
klinker hiervan is [ceni]) zwak. Naast de zwakke verl. tijd [Vords] is
ook [Vi:r3] bekend. De verl. tijd van komen heeft altijd [a], het verl.
deelw. heeft [ö], de verl. tijdsvormen van breken, nemen, spreken en
Steken hebben bij sommige dialectsprekers een [a],bij andere een
[0.]. In de Ve KI. heerst precies dezelfde toestand bij het ww. geven:
[o] naast [0.] in de verl. tijd, [0.] in het verl. deelw.. Het praet. plur.
van zijn heeft ook [a]. Van de ww. van de Vle Kl. met vocaal [a.],
behalve staan, gebruikt men alleen de [0.]-vormen. Van staan is de
verl. tijd alleen [steeg]. Bij de redupl geen [hi.lsn] en [gEg]. Slapen
heeft een zwakke verl tijd. Ook hier valt de [a.]-klank van dit ww.
op. In stoten en roepen hoort men alleen [0.] in verl tijd en verl.
deelw., in het part. van lopen [o.] naast [0.], in dat van laten [o.]
naast [0.].
Stroe (Gem. Voorthuizen) blijkt aan de kant te staan van
Voorthuizen. In het part. van wijzen ook hier weer de [o.] naast de
[e.], [stEg] wordt naast [stont] gebruikt. Maar een paar vormen van
de redupl verba vallen op: [veel], [vcelm], [avoebn], in één gezin ook
[shoeg pn] en [»veeg sn]. Ook hier hebben de vormen van slapen de [a. •■].
Garderen, welks toren in vroeger jaren de Zuiderzeevissers
tot baken diende, blijkt tot de zeekant te behoren. Weer heeft
wijzen vormen met [0.]. Van beginnen is de verl tijd [bsgós],
[bagóstan], het verl deelw. [bsgóst]. Praet. en part. van worden heb-
ben ook [ce]. Van de ww. van de IVe Kl hebben alleen komen en
nemen [a] in de verl tijd, van het eerste heeft het deelwoord [ö], van
nemen zijn ook vormen met [0.] bekend. Van eten en geven, hggen
en zitten werden mij vormen met vocaal [a.] opgegeven in enkel-en
meervoud, vormen met [a] komen echter er naast voor. Naast
[stoeg(3n)] zegt men [stEg(an)]. Varen en wassen (beidebetekenis-
sen) hebben een zwakke verl tijd. Het part. van slapen heeft zijn
[an] nog.
K O O t w ij k sluit zich aan bij het zuiden, alleen dient nog hier
[voel], [voebn] vermeld. Ook hier handhaaft slapen zijn [ai-].
Uddel staat aan de kant van Garderen. Naast [bagost] als
part. gebruikt men [bagoenpn]. Als praet. werd mij als enige vorm
opgegeven [b^goen], [bagcenan]. Behalve de verl. tijden van komen
en nemen, hebben ook die van breken, spreken, steken een [a] (ook
[br0.k3n] wordt gezegdin de plur.),hetpart. van [sla.psn] heeft [a.].
E 1 s p e e t sluit zich, zoals te verwachten was, bij Uddel en
Garderen aan, behalve de vormen van wijzen heeft ook de verl.
tijd van spuwen [0.]. Als verl. deelw. van beginnen kent men alleen
[bagoenan], van bergen is [abcer gan] naast [aba.rxt] in gebruik.
quot;Wassen (beide betekenissen) heeft een sterke verl. tijd: [Vees]. Als
verl. tijd van gaan wordt alleen [goeg], [goegan] gezegd.
De kleine buurtschap Hoog-Soeren heeft vroeger deze
klankverandering eveneens gekend. In enkele part. kreeg ik ten-
minste de oude klanken nog, maar vormen zonder umlaut worden
er naast gebruikt. Zo hoorde ik [ab0.jii], [agoetn], [vslo.rii],
[avro.rn], [akloemn], [asproegii], [astoegkn], [ahoelpn], [amoelkii],
[baVce.gn], [ast0.1n] en [asloe.gi?]. De invloed van de taal van
Apeldoorn, ook van die der toeristen, is hier op te merken. Lang
niet aUe Soerenaars, ook als zij dialect spreken, zuUen nog die
..ouderwetsequot; vormen gebruiken. De umlautsklanken schijnen dus
aanwezig geweest te zijn in de part. van de Ile, Illeen IVe Klasse.
Apeldoorn behoort, wat dit verschijnsel betreft, niet tot de
Noord-Veluwe, wat mij uit onderzoekingen in het dorp zelf als in
het noordoostelij k gelegen B e e m t e gebleken is. In de Ie Kl. heeft
quot;Wijzen de [e.] in de hier ter sprake komende vormen. In de Ille Kl
heeft de khnker voor [r] de klank [oe] in het part. (de praet. hebben
[i.] of worden zwak verbogen). In de IVe Kl is [a] de klinker voor
enkel- en meervoud, maar de verl tijd van stelen heeft [o.]. De
part. van dragen, graven, jagen en slaan hebben geen [u.], doch lui-
den: [adrax], [agraf], [ajax] en [aslagii]. Van staan is de verl tijd
[stEg(ij)], in het dorp [stón(n)]; naast [hEg], [vEg], [gEg] kentmen
[hög], [vög], [gög]. In het dorp bezigt men als verl tijd van houden,
vaUen, slapen, laten, lopen, roepen vormen met [i.], in Beemte
met [e.].
De plaatsen ten noorden van Apeldoorn: Vaassen, Epe
met de buurtschap Z u u k verkeren in een overgangsstadium:
het praet. heeft de umlaut niet, het part. wel In het deelw. van
de Ile Kl is de klank [oe.], men schijnt er echter ook het part.
[ako.zn] te gebruiken. In de Ille Kl hoort men [oe], bergen heeft een
zwak part., ook wordt mengen wel zwak vervoegd, van bersten is het
part. [sbasj?], van worden werd me naast [aVórdii] [sVoerdn] opge-
geven (Vaassen). In de IVe Kl. is hetweerde [ce.1, maar van komen
wordt [sko.mn] naast [^kómn] (Zunk) gebruikt. Scheren heeft naast
de vorm met umlaut ook [ssxo.rii] en [ssxe.rt]. Als part. van een ww.
van de Ve Kl. met [oe.], waarschijnlijk naar analogie van de part.
vande IVe Kl. komt ook [smoe.tii] voor (naast [ame.tn]), de andere
part. hebben [s.] ([sVes] een [s], [age.vn] een[e.]). De part. van de
WW. van de Vle KL: dragen, graven, jagen en slaan hebben geen
[0.], zoals dat ten westen van Apeldoorn het geval is, doch [a.], maar
naast [sja.x] heeft men [ajax], van varen luidt het part. [9va.ri;i]
(met vocaal [a.], niet met [o.]), en van wassen is dat [sVasn]. De parit,
van de redupl. verba hebben de vocaal van de inf., alleen komt
naast een inf. [ru.pn] een part. [sro.pii] voor. Een ander verschijnsel.
Dat deze plaatsen vroeger de umlautsklanken ook in de praet.
gekend hebben, lijkt mij bewezen uit de vormen, die in de afge-
legen buurtschap Gortel (Gem. Epe) gebruikt worden. Daar
heeft het praet. van ww. van de He KL de vocaal [oe.] ([0.] in [v3l0.r].
ook in [vrf0.n?]alspart.),datvandeww.vandeIIIeKL [cel, van de
WW. van de IVe KL nemen, scheren, steken, weven noteerde ik
praet. met [oe] of [oe.]. Dezelfde klanken kan men in de praet. der
Vle KL, indien deze tenminste sterk zijn, constateren.
Te Heerde heeft men weer de umlaut, zowel in praet. als
part.. In de Ile KL is de vocaal in het praet. [0.],die inhet part. [oe.]
(voor [r] en [g] [0.]). AUeen het praet. van kiezen schijnt [o.] te
hebben. Van de ww. van de Ille KL heeft het verl. deelw. van wor-
den de [o]-klank, de andere vormen, behalve de zwakke verleden
tijden van bergen en bersten en het zwakke verl. deelw. van bergen,
hebben [ce], maar soms kan men voor [r] en [1] rekking van de
vocaal opmerken. De IVe KL heeft [oe.] naast [0.] inhet verl. deelw.
([oe.] in het deelw. van nemen, wegen, zweren), het praet. heeft [0.]
(dat van stelen [ce], maar dat van komen, nemen, spreken, steken
heeft [a]). VandeVeKLdientvfrmeldde[0.]in[3m0.tn],deandere
part. hebben [e.], in het praet. van eten en zitten heeft men [a]
in de plur.. Sterke praet. van de ww. van de Vle KL zijn [dr0.x],
[dr0.gn], [sl0.x], [sl0.gn] en [stoen(:i)], de vocaal van het part. is
gelijk aan die van het praesens, aUeen van jagen heeft men als verl.
deelw. [sjax]. Ook het part. van de redupl. verba heeft de vocaal
van de inf., het praet. heeft [0.] als vocaal, maar de verl. tijd van
hangen, vangen en gaan heeft [oe] en die van braden is zwak.
Oene hoort zonder twijfel tot het gebied met umlaut, doch in
-ocr page 151-enkele vormen wordt geen umlautsklank meer gezegd, alleen
[bo.jn] is onder de vormen van de Ile KI. een praet. met umlaut,
doch alle part. hebben de klank [oe.]. In de Ille KI. heb ik aUeen in
de praet. [b3goen(ii),] [hoeIp(:;i)], [sxoelii] een [oe] genoteerd, de
klinker van het part., uitgezonderd die van het verl. deelw. van
worden, is [oe]; in de IVe KI. is de toestand gelijk aan die te Vaassen-
Epe.Ookin de Ve KI. In de Vle KI. heeft het praet. van dragen,
graven, jagen en slaan geen [u.], maar [o.], de part. zijn ook gelijk
aan die van genoemde plaatsen. De part. van de redupl. verba komen
eveneens met die van de bedoelde dorpen overeen, maar het part.
van roepen is niet [aru.pn], naast een [aro.pn] hoort men [ar0.pii];
waar het praet. in deze dorpen [i.] had, heeft het hier [e.], doch naast
[e.] gebruikt men ook vormen met [0.] [slo.pii], [lo.pi?], [r0.pn], de
overige praet. stemmen met die van Vaassen en Epe overeen.
Terwolde en N ij broek, hoewel op dezelfde breedte als
Vaassen gelegen, volgen in dit verschijnsel Vaassen niet. De vor-
men van deze plaatsen gelijken veel op die van Apeldoorn (nauw-
keuriger gezegd waarschijnlij k: die van Deventer). De vocaal van de
Ile KI. kan men beter door [o.] voorstellen, dan door [o.]. Deze [o.]-
klank hoort men in de IVe KI ook in het part. van bewegen, bre-
ken, nemen, spreken, stelen, steken, wegen (bij deze twee laatste
ook in de praet., de andere praet. hebben [o]). Van staan is de verl.
tijd alleen [sto.v(ii)], van hangen, vangen, gaan gebruikt men alleen
de vormen met [o]. De verl. tijden van houden, vallen, slapen, laten,
lopen, roepen, hebben [i.].
Door Welsum kan men de scheidingslijn tussen het gebied
met umlaut en dat zonder trekken. Terwijl in Boven-Welsum de
umlaut sporadisch voorkomt — ik heb daar alleen in [adroegkii],
[j0.x] en [stoenii] een noordelijke klank gehoord — isinBeneden-
Welsum onze klankverandering regel, al zijn er uitzonderingen op
die regel. Zo hoorde ik in de praet. van de Ile KI. een [o.], behalve
in die van gieten en vriezen. Het part. heeft de vocaal [oe.]. Het
part. en praet. van de Ille KI. heeft [oe.], [vön] schijnt naast [avcenn]
voor te komen, van zwemmen werden mij alleen vormen met [o]
opgegeven. Van de part. van de IVe KI. zijn de vormen met um-
laut (met [oe.]-klank) in gebruik naast die zonder (met [o.]-klank),
maar deze laatste worden als jonger gevoeld, de praet., die niet
zwak zijn, hebben een [a]. In de Ve KI. werd mij naast [amoe.ti;i] ook
opgegeven [aVoe.vii]. De praet. van dragen, graven, jagen, slaan
hebben de vocaal [0.], dat van staan [oe] naast [o]. Het part. van
[ro.pn] is hier alleen [sro.pn]. De praet., die niet zwak zijn, hebben
geen umlautsklanken, behalve die van slapen, laten, lopen en
stoten. Maar naast [sl0.p], [l0.t], [l0.p], [st0.t] zijn vormen met
[e.], die als nieuwer gevoeld worden, in gebruik gekomen.
De toestand te Olst blijkt interessant. De ene dialectspreker
gebruikt veel meer vormen met klanken door umlaut ontstaan dan
de andere. Aan de dialectkennis van de verschillende proefper-
sonen viel niet te twijfelen. Olst tot het umlautsgebied te rekenen
is zeker noodzakelijk, maar de dorpsbewoners beginnen deze eigen-
aardigheid in hun spreken op te geven. In de buurtschappen ten
oosten en noorden van het dorp (de Boskamp, Duur) kan men nog
nauwelijks van verlies spreken.
De Ie Klasse heeft voor ons geen bijzonderheden, de vocaal in
praet. en part. is [e.], spuwen heeft als verl tijd en verl deelw. vor-
men met [u.] ([spu.j] enz.), of wordt zwak vervoegd. De He Kl
heeft als vocaal in de praet. in de regel [0.] (door enkelen wordt
[oe.] gezegd), in de part. [ce.] (behalve voor [r], dan is het [0.]), die
beide overgaan in [o.]. Vormen met en zonder umlaut werden wel
naast elkaar gebruikt door dezelfde persoon. De Ille Kl vertoont
de vocaal [oe]. Deze heeft zich beter gehandhaafd dan de [ce.] of
[0.] van de Ile Kl, alleen gebruiken bijna allen als vormen van
worden: [VErt]-[V£rd^,]-[.Vör(d)i?], de verl tijd --n bersten is
zwak. De IVe Kl heeft de vocaal [0.] 1), maar komen, nemen, spre-
ken. steken, stelen hebben als praet. vocaal in enkel- en meervoud
[o] (van nemen hoort men ook wel vormen met [oe]), ook in de verl
tijd van breken komt wel een [a] voor naast [oe], het part. van ko-
men is [skómij], in dat van nemen is de [oe.] voor [m], verkort tot
[ce]. De Ve Kl heeft in het praet. [a] als vocaal, alleen het meerv
van de verl tijd van zijn heeft [a.], in het part. is de vocaal [s ]
behalve m dat van geven (dit luidt [age.vn]) en in dat van zijn (dit
is [aVes]), ook hoort men van meten en weven naast de part. met
[£.] die met [oe.]. De praet. van de Vle Kl hebben [0.], n.l die van
dragen, graven, jagen, slaan, maar naast de vormen met [0.] komen
zwakke vormen voor, ook vormen met [o.]; het part. heeft [a.],
doch dat van jagen is zwak, staan heeft als verl tijd vormen met
[oe] naast die met [o], het part. is [ssto.n], varen, wassen (beide
betekenissen) hebben een zwakke verl tijd, doch een sterk verl
P'-tsen geen
-ocr page 153-deelw.. De redupl. verba met korte stamvocaal hebben praet. met
[oe], behalve vallen (hier gebruikt men als praet. [v0.1(n]) en hou-
den (hiervan is het praet. [hi.l(n)] of [he.l(n)]), maar naast deze
komen zwakke vormen voor. Blazen, braden, raden hebben een
zwakke verl. tijd, die van slapen en laten heeft de vocaal [0.]
naast [e.]. Ook de verl. tijd van lopen en roepen heeft [e.] naast
[0.], stoten heeft een zwakke verl. tijd. Het part. van de redupli-
cerende verba heeft de vocaal van de infinitief.
In de aan de IJsel grenzende gedeelten van de gemeente D i e-
penveen: Rande, Hengforden, Tjoene ook nog
in A v e r 1 O, en, wat ons niet verwondert, in Schalkhaar,
dat onder de rook van Deventer ligt, en Colmschate zijn de
umlautsklanken niet in gebruik. Alleen in de meest noordelijk
gelegen buurtschap Hengforden hoort thuis: [vr0.r] en
[svro.rn]. Hangen, vangen en gaan hebben praet. met vocaal [e],
maar hangen heeft vaak een zwakke verl. tijd, vallen heeft, als
houden, naast een verl. tijd met [i.] ook een met [e.]. Van slapen,
laten, lopen, roepen, worden praet. met [e.] gebruikt als in Olst,
stoten heeft een zwakke verl. tijd.
Het gebruik in het oostelijk deel van de gemeente Diepen-
veen, in Lettele en Okkenbroek, wijkt niet af van
dat in de plaatsen ten noorden er van: Wesepe en Heeten
(Wesepe maakt een gedeelte uit van de gemeente Olst, Heeten
met Nieu w-H e e t e n hoort onder Raalte). Een nieuwe bijzon-
derheid: wij horen in de part. van de Ie Kl. in plaats van [e.] [e],als
M, [p] of [t] volgt; [akeki?], [ssmetn], [agrepi?]. De vocaal [oe.] van
het part. van de Ile Kl. wordt voor dezelfde medeklinkers eveneens
verkort, maar soms hoort men de vorm met lange klinker naast
die met korte. In plaats van [g] als eindklank hoort men [gk] in
[sproegk] 1), echter niet in [zeeg] (mengen heeft in de regel een zwak-
ke verl. tijd). Van het ww. worden komt naast [Voert]-[Vcer(d)9]-
laVcerij] voor een zwakke verl. tijd met het part. [3Vör(d)i;i]. In de
IVe Kl. heeft alleen komen een praet. uitsluitend met [o], in dat van
breken, nemen, spreken, steken, stelen hoort men een enkele maal
[o], maar meestal [ce]. In het part. is de vocaal [oe.], doch deze is
Voor [1], [k], [m] verkort tot [ce], naast [akoemn] hoort men [akömi?].
De [a.] komt als klinker in de praet. van de Ve Kl. voor, behalve
m de verl. tijd van zijn; ook in die van eten, geven, liggen en zitten
') Niet als afdwaling van de opgegeven werkwijze, maar in verband met een ver-
Uaring van het verschijnsel wordt deze vorm vermeld.
hoort men [a] naast [a.]. In de part. van de Ve Kl. is de khnker [s.],
behalve voor [t], waar men ook [£[ zegt: [sgstn], [szetn], en in het
part. van geven (dit heeft [e.]). De praet. van dragen, graven, jagen,
slaan hebben de klinker [0.], maar soms zijn van deze ww. zwakke
praet. in gebruik. Van de redupl. verba moeten de vormen [h0.1(3)],
[h0.1i?] naast [he.l(a)], [he.li?] vermeld worden. Blazen, braden en
raden, ook slapen en laten, hebben naast hun zwakke verl. tijden
sterke met [0.] i), lopen en roepen hebben aUeen [0.], stoten heeft
naast een zwak praet. een praet. met [0.]. Het part. van deze
drie ww. heeft [o.], maar van stoten is het ook [astoet].
In het aan de Lettelse kant van de Schipbeek gelegen B a t h-
m e n ontbreekt elk spoor van umlaut. Ook hier heeft men in de
Ie en He Kl een korte vocaal voor [k], [p], [t], al zijn de vormen met
lange vocaal daarnaast in gebruik. In de IVe Kl heeft het praet.
van komen een [a], dat van breken, nemen, spreken, steken, stelen
een [o.], de vocaal van het part., behalve die voor [m] en [1] is lang,
doch men zegt ook [ssprokn]. Als verl tijd van liggen fungeert [Is.]
en [Is.n]. Dragen, graven, jagen en slaan hebben in het praet. de
stamvocaal [o.]. Houden, vaUen, slapen, laten, lopen en roepen
hebben als praet. vocaal [e.], het part. heeft de vocaal van de infi-
nitief (deze is bij roepen [o.]).
Holten met zijn buurtschappen: E s p e 1 o, D ij k e r-
hoek, Beuzeberg en de Borkelt hoort tot het gebied
met umlaut. De korte vocaal van het part. in Ie en Ile Kl voor
[k], [p], [t] vindt men ook inhet praet., buigen (de inf. is [b0.giji])
heeft een zwakke verl tijd ([£k[) [b0.gan], terwijl het part. [aboe.gn]
naast [3b0.xt] voorkomt. De [oe] van de Ille Kl wordt voor [n] lt;
[nd], [nk], [mp], [1] ( [ld] gerekt, zo luiden de vormen van binden:
[b0.n(3)]-[b0.n]-[ab0.nn], die van schelden [sx0.1(?)]-[sx0.1n]-
[asx0.1n], voor oorspronkelijke [n] vande stam heeft de rekking niet
plaats: [Vcen(3)]-[Voenn]-[aVoenn], het ww. worden heeft aUeen
vormen met [oe]. Bij de ww. van de IVe Kl hoort men slechts in de
sing. en plur. van komen, eveneens soms in de sing. van nemen,
een [a], verder is daar ook de vocaal [oe]. Liggen heeft de Bathmense
verleden tijdsvormen. De verdere praet. der Ve Kl, die niet zwak
zijn, hebben [a] (in de sing. en plur. van zitten heeft men wel [ce]
als vocaal). Van weven heeft men naast zwakke sterke vormen met
vocaal [oe.], ook in het part.. In de part. van de Vle Kl. is veel
variatie, de [s.] van de stam, hebben de deelwoorden [9dre.gi;i[ en
') Of [oe.].
-ocr page 155-[agrs.bn], maar naast [adrs.gij] heeft men als analogieformatie naar
de verleden tijd [sdr0.gn], van jagen is het deelw. [ajax], van slaan
[asla.gn] en [asb.n], van [v0.r];i] (dat voor varen gebruikt wordt)
bestaat een zwakke vervoeging. Van de vormen der redupl. ww.
moeten genoemd worden die van houden (die alleen de vocaal [0.]
hebben); vallen heeft een praet. met korte vocaal. Het praet. sing.
van laten heeft de vocaal [ce] naast [0.], ook het praet. van stoten
heeft dezelfde vocaal. Als part. van stoten heeft men de sterke
vorm [asto.tn] (ook werd mij eenmaal [astcetij] opgegeven) naast de
zwakke [astot], van roepen komt naast [aro.pi;i]-[ar0.pn] voor.
De gemeenten Laren en Lochem horen tot het gebied
zonder umlaut. Ook hier in Ie en Ile KI. alleen vormen met korte
vocaal voor [k], [p] en [t], nl. [e] en [o]. In Lochem heeft de verl.
tijd van helpen ook vormen met [e.], naar analogie van een aantal
redupl. praet. waarschijnlijk, van sterven heeft men naast de zwak-
ke vormen [starven]-[starvii], ook sterke met de vocaal [oe]. In de
IVe KI. heeft men een korte vocaal voor [k], [1] en [m] in verl
tijd en verl. deelw. beide, alleen de verl tijd van komen heeft vor-
men met [o] en soms ook die van nemen en spreken. De korte vocaal
is anders [o]. Van stoten heeft men een sterke verl. tijd naast de
verl tijd [stot(a)]-[stotn], ook het bijbehorende deelw. is sterk en
zwak. De [o.]-klank in [ago.n], [ablo.zi?] enz. ligt heel dichtbij de
[o.]. De overige vormen komen met die van Bathmen overeen.
R ij s s e n kent de umlautsklanken en ook Elzen, behorend
tot de kerkelijke gemeente Rijssen, maar tot de burgerlijke ge-
meente Markelo. De vormen komen overeen met die van Holten,
alleen hoort men de korte vocaal [e] in de Ie KI slechts in het part.
voor [k], [p] en [t], evenals de korte vocaaal in de He KI. Buigen
heeft weer een sterke verl tijd [b0.ga]-[b0.x]-[b0.gn] (de inf. is
[bu.gn] maar ook [by.gn]). Voor [n] lt; [nd], [nk], [mp], [ld] en [It],
ook voor [k] in trekken hoort men wel een lange vocaal [0.], maar
de korte vocaal [ce] is daarnaast in gebruik, ook het praet. van
worden kent lange [0.] naast korte vocaal ([oe]). Van komen en
soms van nemen heeft men in de verl tijd vormen met [a], maar
naast [kVam] enz. is [kVe.m] enz. bekend, naast [nam] enz. be-
staat [neem] enz.. De korte vocaal in de IVe KI voor [k], [l] en [m]
is hier als in Lochem en Laren te constateren, doch in het praet.
hoort men daarnaast vormen met lange vocaal Van liggen is weer
de verl tijd [lE.(a]-[l£.n]. Weven heeft als part. [aVe.Vt] en [aVs.V^].
Het praet. plur. van zijn heeft een korte klank en een zwakke
[r]-klank: [Va(r)n]. Bij staan heeft de verl. tijd een lange vocaal
[0.] of [oe.]. Varen (deinf. is [va.rn]) wordt sterk vervoegd [v0.r(3)]-
[v0.rn]-[9va.rn]. Van wassen is in Elzen het praet. [Voeskn] met
umlautsvocaal en zwakke uitgang. Het praet. van stoten heeft de
vocaal [0.], maar ook heeft stoten een zwakke verl. tijd, het part. is
zwak met korte vocaal.
M ar kei O blijkt in dit verschijnsel niet met het noorden mee
te gaan, wat mij uit onderzoekingen in het dorp zelf als ook in de
buurtschap S t o k k u m gebleken is. De bijzonderheden komen
met die van Lochem en Laren overeen. De ww. van de Ille Kl.
springen en zingen hebben een 3e. pers. sing. eindigend op [k]. Hel-
pen heeft een verl. tijd met [o]-klank, ook sterven. Als praet. plur.
van komen werd me naast [kVomn] ook [kVe.mn] als oudere vorm
opgegeven. Als part. van scheren werd naast [ssxe.rt] en [ssxo.r^i]
[ssxoe.rn] genoemd. Naast [(hei)] [hei)], [veg], [geg] komt ook voor
[(hei)] [hög], [vóg], [góg]. Van blazen bestaat ook een verl. tijd
met [e.].
De vormen van G e 1 s e 1 a a r (gem. Borculo) komen geheel
met die van Markelo overeen. AUeen werd hier als part. van vallen
opgegeven [svoln], wat in de vorige plaatsen niet het geval was.
Enter hoort tot het umlautsgebied; de vormen, die gebruikt
worden, sluiten zich bij die van Rijssen aan. Men heeft te Enter de
neiging alle lange vocalen enigszins te diftongeren. In de He Kl.
komen vormen met vocaal [o.] naast die met [0.] of [ce.] voor, maar
men heeft hier enkele eigenaardige analogieformaties met um-
lautsvocaal, waarachter de zwakke uitgang is geplaatst. Tevens is
de medeklinker stemhebbend geworden, zo staat naast [go.t]
[goedn,] naast [sxo.t] [sxoedn]. Het part. van geven heeft een vo-
caal, die dichter bij de [i.] ligt, dan bij de [e.]. Van zitten heeft men
naast vormen met vocaal [a] in de verl. tijd ook die met [ce], het
verl. deelw. luidt [pzoetn]. In de verl. tijd van raden en braden heeft
men een intervocalische [d], de zwakke verl. tijd van stoten heeft
voor de uitgang ook een stemhebbende medekUnker: [stöd:?]. Een
zéér interessant dialect dat van Enter, niet aUeen door de werk-
woordsvormen.
Elzenerbroek, als Elzen behorend tot de gemeente Mar-
kelo, heeft met Enter de neiging tot diftongeren gemeen. De vor-
men zijn in hoofdzaak aan die van Elzen gelijk, echter heeft men
in de praet. der He Kl. bijna geen umlautsklanken meer (door mij
werden deze opgemerkt in de verl. tijd van verliezen, kruipen, zui-
gen en zuipen). Als verl. tijd van komen is in gebruik [koem(a)]-
[kcemn]. De verl. tijd van lezen is sterk, de vocaal is [0.]. De verl.
tijden van wassen zijn zwak, maar hebben de vocaal [a]. De inter-
vocalische [d] merkt men hier even als te Enter in de verl. tijds-
vormen van braden en raden op.
Goor hoort tot het gebied met umlaut, maar waarschijnlijk
nog slechts voor korte tijd, want naast de werkwoordsvormen met
umlaut worden die zonder umlaut gebruikt, en de „oudequot; klanken
worden aUeen door personen boven de 50 jaar ongeveer nog ge-
bezigd. In het part. schijnt de oude klank eerder opgegeven te
worden dan in het praet., waarschijnlijk omdat het part. veel meer
gebruikt wordt dan het praet.. In de He Kl. heeft alleen het part.
van schieten, kruipen en snuiten de umlautsklank nog bewaard,
maar vormen zonder de afwijkende vocaal komen daarnaast voor.
Het praet. van bieden, kiezen, fluiten (dit ww. wordt hier sterk
vervoegd), schuiven en snuiten heeft de vocaal [o.] (of [o.]), dat van
gieten en kruipen alleen de umlautsvocaal. In de Hie Kl. heerst
dezelfde toestand: het part. van drinken, springen, stinken, vin-
den, helpen, schelden en schenken kent vormen met umlauts-
vocaal naast die zonder, het praet. van beginnen, springen, win-
nen, zingen, bergen, melken, smelten, trekken, vechten, worden,
zwellen, zwemmen, zwerven heeft alleen de vocaal [o], tenminste
deze werd mij alleen opgegeven; van schenken schijnen naast de
vormen met umlaut zwakke vormen in gebruik, overigens zijn
vormen met naast die zonder umlautsklanken van de andere ww.
bekend. In de IVe Kl. zijn de oude klanken verdwenen, wel wordt
door ouderen soms nog [kVe.mp] voor [kwam] gebruikt. In het
praet. van komen, nemen, spreken heeft men de [a]-klank. Bij de
WW. van de Ve Kl. moet een sterk praet. van lezen [l0.s], [l0.zij[]
vermeld. Bij die van de Vle Kl. moeten meegedeeld worden de
praet. met [0.] van dragen, graven en jagen, en dat met [oe] van
staan, maar praet. met [o.], van staan met [o], worden daarnaast
Veel vaker aangewend. In de groep der redupl. ww. moet de aan-
dacht gevestigd worden op de praeteritaalvormen: [hoega]-[hoegk]-
[hoegn]; [h0.1(3)]-[h0.1ii]; [v0.1(a)-v0.1i;i]; [voegii]; [goei)a]-[goegk]-
[gcegn]; [sl0.p(a)]-[sl0.pn] en [r0.pn]. Het dialect van Goor wijzigt
zich in een snel tempo.
Dat ook Diepenheim tot het noorden moet gerekend
Worden, staat voor mij vast, aUeen is het proces er al verder
voortgeschreden dan in Goor. In de Ile Kl. heeft het praet. van
bedriegen [badr0.x] de oude klank bewaard, in de Ille Kl. hoort
men nog een [oe] in de part. van krimpen, springen, helpen en in de
praet. van drinken, krimpen, springen, helpen, schenken, worden
en zwemmen. Maar naast deze vormen komen die met de vocaal [o]
voor. Een andere bijzonderheid is de rekking van de vocaal in het
part. van sterven tot een klank, die nadert aan de [e.]. Bij de ww.
van de IVe Kl. vragen de vormen [kVe.m(a)]-[kVe.mi;i]; [ne.ma]-
[ne.mp]-[ne.mn] i), waarnaast vormen met [a],en [sx0.r]-[sx0.rn]-
[3sx0.rii] de aandacht. Van de vormen van de ww. van de Ve Kl.
moet de praet. plur. van geven [goe.vn] en de praet. sing. en plur.
van lezen [l0.s]-[l0.zii] opgegeven worden. In de Vle Kl. hebben
de praet. van jagen en slaan ook vormen met [0.]. Van enige
redupl. verba bestaan eveneens „ouderwetsequot; vormen, zo van
hangen, vallen, vangen, met [oe] in praet. en part., en van gaan,
met [oe] in het praet.. Blazen, lopen en roepen hebben [0.] in het
praet.. Maar naast al deze opgesomde praet. en part. zijn die,
waarin de „nieuwerwetsequot; klanken gezegd worden, in gebruik.
In de gemeente Ambt D e I d e n, die uit een zevental buurt-
schappen bestaat, heerst dezelfde toestand als in de gemeente
Markelo: umlaut in het noorden, geen umlaut in het zuiden. On-
derzoekingen in Zeldam, Wiene, Deldeneres, Hen-
gevelde, benevens in D e 1 d e n zelf, hebben dit aan het
licht gebracht. De vormen van de noordelijke buurtschappen slui-
ten zich aan bij die van Enter en Elzenerbroek. Ook hier missen
enkele vormen van de Ile Kl. de umlautsklank, zo het part. van
kiezen, het praet. van kiezen, en liegen, maar de ene dialectspreker
gebruikt meer vormen zonder umlautsklanken dan de andere. En
de plaats D e 1 d e n zelf gaat hierin verder dan de buurtschap-
pen. In de Ille Kl. is de umlautsklank nog goed bewaard, in de
buurtschappen ten minste, in de plaats zelf wordt aan de vormen
met [o]-klank, in de eerste plaats door de jongeren, de voorkeur
gegeven. In de IVe Kl. is van komen alleen een verl. tijdmet [a] in
gebruik. De vorm [kVe.m] moet hier vroeger bestaan hebben.
Zitten heeft ook het verl. deelw. [szoetn]. Dragen, graven, jagen,
slaan hebben praet. met [0.] naast praet. met [o.].
Hengevelde hoort tot het zuiden, ook hier een korte vocaal
voor [k], [p] en [t], echter alleen in het part., in Ie en Ile KL. Bij
verliezen en vriezen wordt in het praet. de khnker gevolgd door [s].
») Van verwarring met de teg. tijd kan hier geen sprake zijn. De teg. tijd heeft de
vocaal [s].
De stamklinker van vinden is in de hier besproken vormen gerekt,
ook die van gelden en schelden. Springen en zingen hebben in het
praet. sing. 1 e en 3e pers. de eindklank [g]. In de IVe KI. merkt men
een korte vocaal voor [k], [1], [m] op in het part., in het praet. is de
vocaal [o] behalve in dat van stelen; scheren en zweren worden
zwak vervoegd. Lezen heeft hier een praet. met [o.], van zijn is het
praet. plur. [Varn] naast [Vazij]. De overige vormen zijn die van
Markelo enz..
Er volgen nu aan de zuidkant van de grens nog Haaksber-
gen en B u u r s e, die hoewel ze van het zuiden, Neede, Rek-
ken en de omstreken van Vreden, afgesloten zijn door het Haaks-
berger veen, toch in dit taalgebruik zich aansluiten bij het zuiden-
Vermelden we de verschillen met de vorige plaatsen dan valt weer
de neiging te constateren de lange klanken enigszins te diftonge-
ren, verder merkt men de intervocahsche [d] op, die meer naar het
westen geworden is tot een [j], in het meerv. van het praet.: [re.dij],
[bo.dn]. De vormen met [s]-[z] van verliezen en vriezen, al in
Hengevelde vermeld, komen hier voor naast die met [r]. De 3e pers,
sing. van het praet. springen en zingen heeft weer [gk] als eind-
klank. In de buurten hoort men nog wel [oe] voor [r]: [stoerf] enz..
Alleen in het praet. van komen heeft men de vocaal [o], de andere
praet. van ww. van de IVe Klasse hebben [o]. Lezen heeft een praet.
met [o] of zijn praet. is zwak. In de praet. plur. van zijn wordt de
medeklinker na de korte vocaal bijna als [d] uitgesproken. Stoten
heeft een zwakke verl. tijd, met vocaal [o] gevolgd door [t].
Hengelo met zijn buurtschappen: Woolde, Oele en
B e k k u m, hoort tot het gebied met umlaut, doch in Bekkum
zijn nieuwe vormen naast de oude in gebruik, ja van sommige ww.
ontbreken de oude geheel. De vocaal van enkele part. van de Ie
Klasse ligt in de gehuchten dichter bij de [i.] dan bij de [e.]:
[»skri.rn], [aVi.zn]. Het praet. van spuwen volgt met zijn [0.] de
Ile KI.. Het part. van worden mist de [oe], de klinker is[o]. De
rekking van de vocaal voor bepaalde consonantverbindingen is al
bij verschillende plaatsen ter sprake gebracht. Hier heeft rekking
plaatsin de Ille KI. voor [n] lt; [nd], [nk], [mp], [ld], [It], [rg] en
[rv], voor de eerste drie krijgt de vocaal meer de [0.] klank, voor
de andere de [ce.]-klank. Het praet. van komen heeft [a]. Ouderen
kennen nog de vormen: [kVe.m], [kVe.mn]. Als praet. plur. van
weven kreeg ik [Vo.brn]. Van zitten is naast een part. {gzztv^ ook
[szoetij] in gebruik. De vocaal van het praet. van vallen is niet kort.
In de buurtschappen schijnt van braden en raden een zwak praet.
sing. in gebruik met een vocaal, die door umlaut is ontstaan, maar
met zwakke uitgang: [broeden], [roeden].
Enschedé met zijn omgeving vertoont een overgangssta-
dium nl. umlaut in de praet. niet in de part.. Onderzoekingen
naar de sterke ww.s vormen van de plaats zelf, als ook naar die
-K-. / 1 t |
^ - • • |
\ | |
/'V V |
\ ♦ |
« 0 \ |
1 |
^ C; |
«^r Jr |
s V ^^ O |
/ 1 O K |
t O S l ^ |
r O f |
® ; 1 |
KMol tgjj'. |
Oost-Twen te.
grens v. h. gebied met umlautsvocaal in praet. en part.
grens v. h. gebied met alleen umlautsvocaal in het praet.
van de zuidelijke buurtschappen: Boekelo, Usselo,
Broekheurne, Glanerbrug, alsmede naar die van de
noordelijk en noord-oostelijk gelegen plaatsen Lonneker en
Losser hebben tot deze conclusie gevoerd. Bespreken we eerst
de bijzonderheden in de vormen voor Enschede, dan dient ver-
meld de korte vocaal alleen in het part. van de Ie en Ile Kl., niet in
het praet., behalve voor [k], [p], [t] ook voor [v] (voor de [n] nadert
de uitspraak van de [v] soms aan [b]) en in het part. van krijgen
Iskregn]. Het praet. van rijgen heeft een zwakke uitgang, echter is de
khnker [e.] en is de [g] van de stam vervangen door een intervoca-
lische [d], dat van vrij en is zwak, maar ook hier heeft men een inter-
vocaUsche [d]. Het praet. van spuwen volgt de ww. van de He Kl.. In
de Ille Kl. heeft men dezelfde vocaalrekkingen als in Hengelo. Twee
opvallende part.zijn [(a)stoegkn]en[(3)boestn].IndeIVeKl.hebben
komen en nemen [a] als praeteritumvocaal. Hetpart. vande VeKl.
[ageVii] heeft een korte vocaal. In de Vle Kl. moeten vermeld wor-
den de zwakke praet. van graven en jagen naast de sterke (met
[0.]). Het praet. van vallen heeft als dat van houden een lange
vocaal ([oe.]). Gaan we nu de afwijkende vormen van de zuidelijke
gehuchten na, dan moet eerst gewezen worden op de [s], die bijna
tot [i] geworden is in sommige part. van de Ie Kl.: [bUbii], [krigi?],
[skrivn] enz., maar daarnaast bestaan [blsbiji], [krsgn], [skrebn]
enz. De part. van stinken en bersten hebben ook hier [o]. In de
Ve Kl. heeft het praet. van geven een [e.], die nadert tot [i.]. Van
lezen kent men ook een sterk praet. met [0.] i).
In Losser heeft men in het part. van de Ie Kl. de [e], ook voor
[d]: [gledn] en [redn], in Lonneker alleen voor [k], [p], [t]; verder
hoort men daar de nauwe [e.]-klank, die hierboven beschreven is;
in Losser heeft men de [o] in aUe part. van de Ile Kl., behalve voor
[r], in Lonneker heeft men [o] in dezelfde gevallen als in Enschede.
In de Ille Kl. moet vermeld het part. [bosn] van bersten. Ook van
breken, steken en spreken werden mij in Losser praet. met [a] op-
gegeven. In de Ve Kl. staat een Lonnekers [g.ifm] (part.) naast
een Lossers [geVn]. In Lonneker heet het part. van weven [Ve.arn],
in Losser [Ve.Vt]. Houden en vallen hebben praet. met korte
vocaal [ce] in beide plaatsen.
Had men in al deze plaatsen de gepalataliseerde klanken alleen
in het praet., in De Lutte heeft men ze in praet. en part.
beide. Het part. van de Ie en Ile Kl. heeft een korte vocaal [s] en [oe],
behalve voor [r]. Het part. van kiezen, schieten, schuiven mist de
Umlautsklank. Bij de ww. van de Ille Kl. hebben de praet. van
klimmen en krimpen, het part. van gelden, schelden en smelten
geen [oe]-klank. De vormen van de ww. van de IVe Kl. hebben een
korte vocaal, behalve die van wegen en bewegen (de klinker is
hier [oe.]). Graven en dragen hebben ook in het verl. deelw. een
[«•]■ De overige vormen komen met die van Losser overeen.
De vormen van Oldenzaal hebben waarschijnlijk wel de
door umlaut gewijzigde klank gehad bij de klinkers, die aan um-
laut onderhevig kunnen zijn, maar van alle ww. zijn niet al deze
Het begrip lezen van een boek krant enz, wordt in sommige buurtscliappen (Boe-
kelo, Usselo) uitgedrukt door het w.w. [le.arn], dat zwak vervoegd wordt.
Hol, Tegenstellingnbsp;10
-ocr page 162-vormen meer in gebruik. De vormen van de Ie Kl. zijn volkomen
gelijk aan die van De Lutte. Van de ww. van de Ile Kl. bieden,
bedriegen, schieten, vriezen, kruipen en schuiven werden mij vor-
men met vocalen, die door umlaut gewijzigd zijn opgegeven, ech-
ter van elk ww. niet alle vormen; in de Ille Kl. staat naast een
part. met umlautsvocaal een zonder, van sommige praeteritaal-
vormen bestaat ook een dergelijk stel, en: „De [ce]-klank hoort men
meer bij de boerenquot; werd mij herhaaldelijk gezegd. Ook van som-
mige part. van de IVe Kl. bestaan vormen met naast die zonder
umlaut: [astoekiri] naast [sstokn] enz.. Praeteritaalvormen met um-
laut skianken heb ik in deze klasse niet genoteerd, de vocaal is [o.] in
het praet. van bewegen, scheren, wegen, zweren, in dat van de
andere [a] ([a.] in het meerv. van spreken en steken), stelen heeft
een zwak praet.. Ook van de praet. der ww. van de Vle Kl. heeft een
enkele (dat van dragen) umlaut, een aanwijzing, dat vroeger deze
praet. eveneens de gepalatahseerde vocaal gehad hebben. Enkele
praet. van de redupl. verba hebben eveneens de gewijzigde voca-
len: [hoegii], [gcegii]. Waarschijnlijk had dus ook deze groep in zijn
geheel vroeger deze eigenaardigheid.
Door de vormen van Oldenzaal was mijn nieuwsgierigheid ge-
wekt naar die van de verdere plaatsen in Twentes noordoosthoek.
In Denekamp luidt het part. van rijden [re.dn],rijgen heeft
een zwak part. met de vocaal [ei], van spuwen zijn praet. en part.
beide zwak en hiervan is de vocaal eveneens [ei]. Bij de vormen van
de WW. der He Kl. is hetzelfde proces aan de gang, dat in Enschede
al in een verder stadium is. Hier in Denekamp heeft men umlauts-
klanken in het praet., op het dorp niet meer in het part., doch de
oude vormen met [0.] worden door de boeren er om heen nog ge-
bezigd (van vliegen, kruipen, schuiven en zuipen werden ze me
niet opgegeven). De part. van de Ille Kl. hebben [o] en [ce], de
vormen met [ce] zijn die van de omgeving. Van het part. van drin-
ken, klimmen, bergen, smelten, sterven, zwemmen, zwerven werden
me echter de oude vormen niet genoemd. Schrikken, melken,
mengen en zwemmen worden zwak vervoegd. Bij de part. van de
WW. der IVe Kl. is hetzelfde te constateren als bij die van de Ille
KL, in het praet. is de klinker [ce], behalve bij komen en nemen.
Scheren en zweren worden zwak geconjugeerd. In de Ve KL is de
participiumvocaal [e] (bij lezen naast [e] [e.]), de praeteritum-
vocaal [q] (van liggen is de pluralis [la.gij.]), maar van lezen en
meten bestaat een zwakke verl. tijd naast de sterke, weven is ge-
heel zwak. Van de ww. der Vle KI. hebben dragen, slaan en staan
een verl. tijd met umlautsklank, graven, jagen worden geheel zwak
vervoegd, wassen (groeien) heeft een zwakke verl. tijd. Het part.
van dragen luidt [drögii] en [droegn] (in de omgeving). Het par-
ticipium van de reduplicerende verba heeft de vocaal van de in-
finitief, het praet. van hangen, houden, vallen, gaan heeft [oe], dat
van de overige ww. [0.], maar braden, raden en stoten zijn zwak,
de part. er van luiden [brot], [rot] en [stot], stoten heeft als verl.
tijd [stDd(3)], [stodii].
Het dialect van L a 11 r o p (gemeente Denekamp) blijkt op
dit punt conservatiever dan dat van Denekamp. Het part. van
rijden is [rsdn]. In de part. van de Ile KI. heeft men alleen umlauts-
vocalen ([ce], voor [r] [0.]), het part. van schuiven is [sxoy Vn]), in de
vormen van de ww. der Ille KI. heeft men [oe] ([ce.] voor [r], echter
niet bij worden), in die van de IVe KI. eveneens, behalve in het
praet. van komen (dit luidt [kVom], [kVami?], de [oe] is tot [oe.] ge-
worden in de vormen van scheren en de praet. sing. van wegen). De
vormen van de Ve KI. wijken niet van die van Denekamp af, maar
de verl. tijd van lezen heeft de khnker [oe.] in de sing., [oe] in de
Plurahs. In de Vle KI. is de Denekamper [0.] hier [oe.], ook in
reduplicerende verba vindt men deze [oe.] voor [0.].
De sterke ww.svormen in de verschiUende buurtschappen van
de gemeente W e e r s e 1 o, aantekeningen voor W e e r s e 1 o,
R O s s u m (met enkele notities voor T i 11 i g t e) en H a r-
s e 1 o staan mij ten dienste, verschillen weinig van die van Lat-
trop. In de Ile KI. is de praeteritumvocaal [oe.] (behalve voor [r]), in
het part. heeft men dezelfde vocaal, doch aUeen voor [p], [t], [k]
hoort men de korte khnker. In Rossum schijnt de korte klank ook
voor andere consonanten, uitgezonderd [r], gezegd te worden. De
Vocaal in alle vormen van de ww. der Ille KI. is [oe], doch deze is
wel gerekt voor [nd] gt; [n], [nk] en [r] (niet in de vormen van
Worden). Behalve de vormen van komen hebben ook die van
nemen, spreken en steken [a] in de verl. tijd. De verl. tijd van
dragen, graven, jagen en slaan heeft [oe.] naast [0.]; dezelfde klank-
variatie kan men eveneens constateren in de reduphcerende verba
«iet korte stamvocaal.
De vervoeging van deze ww. in Ootmarsum Ujkt veel op
die in Denekamp. Ook hier heeft de plaats zelf verschiUende um-
lautsklanken in de part. reeds opgegeven, terwijl de omgeving ze
iiog behouden heeft. Van slechts twee part. van de Ile Kl.werden
me de oudere vormen naast de nieuwere meegedeeld, nl. van die
van gieten en vriezen. Bijna ieder ww. van de Ille Kl. heeft [oe]
naast [o] in het verl. deelw..
B O r n e heeft de oude vormen voor praet. en part. in zijn ge-
heel behouden.
Uit de geèrac^ew-kaart in Wenkers Sprachatlas i) blijkt, dat
dit part. in bet gedeelte van de Neder-Graafschap Bentheim, dat
tussen onze provincies Drente en Overijsel ligt een klank heeft,
die door umlaut is gewijzigd. Dat de umlaut in het praet. ook
voorkomt in een aantal Nederduitse dialecten is op te maken uit
verschillende dialectstudies.
Een vergelijking van de door mij genoteerde vormen met die uit
oudere onderzoekingen bekend zijn, volgt thans.
Talrijke vragenlijsten van de enquête 1879 staan ons voor het
zuidelijk grensgebied ter beschikking. Niet minder dan 37 stuks.
De sterke ww.svormen,dieopdeze lijst voorkomen, zijn bij de be-
spreking van de noordgrens genoemd.
De vertahng er van voor het gebied met umlaut luidt: 1 vreug,
2 eweest, 3 escheuten, 4 leup, 5 dreug, 6 geut, egeuten, 7 gaf, gavven,
8 plach{t), 9 evuchten, 10 zaggen, 11 laggen, 12 uutespeugen, 13 ver-
leuren.
De vormen voor Hilversum wijken door vroog, droog en uitespu-
gen af, die van Laren door: plechtte en uitespugen. Soest valt bui-
ten het umlautsgebied, Nijkerk (twee lijsten, waarvan de ene verre
van volledig is) niet (het part. van geven is ook meegedeeld, dit
luidt egeuven), de vormen van Putten (3 lijsten) ®), een van de
buurtschap Schovenhorst) zijn die van het noorden. Voorthuizen
(2 lijsten) hoort tot het zuiden, alleen staat voor gaf, gaven op een
lijst: göf, göven (als part. van slaan wordt esloegen opgegeven),
Garderen tot het noorden, behalve in eschoten (de verl. tijden van
zien en liggen hebben ei, het verl. deelw. van uitspuwen is zwak) ;
Kootwijk 1) staat niet aan de kant van Voorthuizen, al staat er
voor opgetekend: goot en evochten. De streek om het Uddelermeer
kent in de meeste vormen de umlaut, afwijkend zijn: gong (verta-
ling voor liep), droeg en evochten. Elspeet hoort tot de zeekant;
in de lijsten voor Epe (2 stuks) wijzen vroeg, vrieg, lief (op één
lijst, op de andere staat: luef), droeg en goot naast eschöten, egöten,
evochten, esfögen en verleuren, op umlaut in het part., op het ont-
breken ervan in het praet.. Heerde heeft umlautsklanken in alle
vormen, waarin men deze verwachten zou. De lijst voor Oene
bevat aUeen de noordelijke vormen escheuten en verleuren. Ter-
wolde 2) volgt het zuiden, behalve in göt, egötten en verleuren. Voor
het dialect van Deventer, in 4 lijsten aanwezig, is uit geen enkele
schrijfwijze tot umlaut te besluiten, voor Olst wel. Voor Wijhe valt
de aandacht op de vorm leef Langen (Gem. Laren) kent deze
umlaut niet. Holten (2 lijsten) wel, alleen de vormen evochten en
esfojjen van de ene lijst «) wijken af. Voor het dialect van Goor,
dat tezamen met dat van Winterswijk wordt meegedeeld, is deze
verandering niet vast te stellen. Hengelo en omgeving (2 lijsten
voor Hengelo, 1 voor Woolde) hoort tot het noorden, maar niet
alle vormen, die opgegeven zijn, zijn die van het umlautsgebied.
Op een lijst staan: leef, droog, goot, evochten, oetesfoijen en verlo-
ren; op de lijst voor Woolde: vroeg, leef, droeg, goot, evochten en
oetesfujen. De derde lijst heeft alleen noordelijke vormen. Die van
Oldenzaal (2 lijsten) niet, behalve eschötten Die van Enschede
(4 lijsten) wel, maar niet in de participia, ook wordt in twee lijsten
als praet van geeten opgegeven goot.
De vragenlijst van 1895 werd ingevuld voor elf plaatsen in de
buurt van onze zuidgrens. De gevraagde vormen zijn bij de be-
spreking van de noordgrens opgesomd. Rangschikken we de elf
lijsten in de volgorde der plaatsen van west naar oost, dan moeten
achtereenvolgens besproken worden de lijsten voor Weesp, 's-Gra-
venland, Naarden, Huizen, Hilversum, Laren, Eemnes, Spaken-
burg, Wechterholt (gem. Wijhe), Rijssen, Delden en Haaksbergen.
Weesp 6) geeft ons een u, waarschijnlijk is de klank hier bedoeld
[oe], voor / en r: huif, hulfe, gehulfe; sturf, sturve, gesturve; burg,
burge, gehurge. Het is niet nodig bij deze u aan onze umlaut te
denken. 's-Gravenland heeft ook hier o. De Naarder lijst is tè frag-
mentarisch om daaruit gevolgtrekkingen te maken. Huizen kent
vormen met umlautsklanken, maar ook een groot aantal andere:
(hij) hield, slief, lief, riep, vong, loog, boog] (wij) bogen, (zij) logen]
(hij) vongd, (wij) vongden] (hij) klom, {zi])klomme,eklommen]{\i\])
droeg, (wij) droegen, en (hij) sling. Van de Hilversummer lijst i)
moeten vermeld worden: sturf, sturven] leug, beug] espreuken,
esteuken en eneumen] beugen, ebeugen, leugen en eleugen] ehulpen
en esturven] burg, burgen en eburgen. Vormen van ww. der Hie Kl.
met [r] en [1] achter de stamvcoaal, benevens enkele vormen van ww.
der He en IVe Kl. (van deze alleen participia) dus. Op de Laarder
lijst zijn de vormen met umlaut regel, de uitzonderingen zijn:
sleep, geloupen] vongd, vongden, evongden en klom, klommen
eklommen.
De taal van Eemnes toont veel meer overeenkomst met het
Algemeen Beschaafd, de ww.svormen wijken af van die van Hil-
versum. Van een lijst ingevuld voor Spakenburg is nauwelijks te
spreken ®). Voor de Veluwe is in 1895 geen nieuw materiaal bin-
nengekomen.
Uit Overijsel zijn er lijsten van Wechterholt (gem. Wijhe),
Rijssen, Delden en Haaksbergen. Wechterholt heeft umlaut, alleen
verdienen de aandacht de vormen, (wi) vannen en eroêpen, ook
Rijssen heeft in aUe vormen de umlaut, behalve in steo;'/, s^ao^-z/e«
(verwarring met het praesens is niet mogelijk, wel wordt als inf.
opgegeven staorven, want dan is een vorm staorf niet verklaard)
en borg, borgen, eborgen. De lijst van Delden wijst op een over-
gangstoestand, hij heeft vormen met umlaut: leug, beug, störf,
störv'n, vormen zonder umlaut: holp, holp'n, usprokk'n, estokk'n
e.a., maar ook worden vormen met naast die zonder umlaut opge-
geven. Als verl. tijd van vaUen wordt voor Delden veel, maar
ook veul meegedeeld. Dergelijke dubbele vormen worden ook ver-
meld als verleden tijden van houden, slapen, lopen en roepen.
Haaksbergen sluit zich bij het zuiden aan, aUeen zouden vormen
als vül, lög en bug aan het noorden kunnen doen denken, als hier
tenminste niet de praesensvormen zijn opgegeven.
Uit de lijsten van 1879 en 1895 is op te maken, dat 's-Graven-
land, waarschijnlijk ook Naarden, in deze vormen geen vocalen
heeft, die door umlaut zijn gewijzigd; ook Weesp kent deze
vocalen niet, Huizen mag wel met Hilversum en Laren tot het
umlautsgebied gerekend worden, Eemnes niet. De grens van het
gebied loopt volgens deze gegevens tussen Putten en Voorthuizen
door, blijft verder ten zuiden van Garderen, Kootwijk, Uddel en
Epe (in deze plaats hebben alleen de part. de umlaut) ten noorden
van Terwolde en Oene. Hij snijdt de IJsel tussen Deventer en
Wijhe, gaat tussen Laren en Holten door, blijft verder bezuiden
Rijssen en benoorden Goor. Of Delden ten noorden of ten zuiden
van de grens ligt, is niet uit te maken. Enschede en Hengelo heb-
ben deze umlaut wel (E. niet in de part.). Haaksbergen niet. De
vormen van Oldenzaal zijn die van het zuiden. Zo althans kan
men het materiaal rangschikken, als men over meerdere gegevens
beschikt. Van verschillende plaatsen echter heeft men geen opga-
ven ontvangen, b.v. niet van Spakenburg en Bunschoten, van
Nijkerk en Welsum, evenmin uit de gemeente Diepenveen. De
meegedeelde vormen van verschillende plaatsen zijn niet in
overeenstemming met die door mij zijn genoteerd, bv. niet die
voor Kootwijk en Oene, ook niet die voor Goor en Oldenzaal. Om-
trent Delden laten de lijsten ons in het onzekere. Verder of beter
gezegd in de eerste plaats moet men zich de vraag stellen, of men
uit zo weinig materiaal, vooral wanneer alleen de lijst voor 1879
voor een plaats ingevuld is, een conclusie mag trekken.
Het aantal dialectstudies, waarin de werkwoordsvormen aan de
zuidgrens ter sprake komen, is naar verhouding geringer dan dat,
waarin deze vormen aan de noordgrens worden behandeld. Wel
zijn er enkele belangrijke onder. De oudste, de studie van J. H.
Behrns: Over de Twentsche vocalen en klank-
wijzigingen^), heeft voor ons grote waarde.
Gaan we na, wat Behrns zegt over de sterke ww.svormen, dan
horen we: „de öö (verlengde ö) komt voor in de participia, die in
het Nederlandsch o hebben, bijv. verlöören, eböögen, estööven,
waarvoor men in een gedeelte van Twente verharen, eloagen,
estoaven hoortquot; (blz. 373). De klank van deze öö als verlengde van
ö is de klank van het Fransche neuf. Geen goed voorbeeld, voor-
al niet door de toevoeging: als verlengde van ö. Behrns had hier
beter de klinker van soeur, coeur enz. ter vergelijking kunnen aan-
halen. Deze öö komt in het part. van de Ile KI. dus in een gedeelte
J. H. Behrns: Over de Twentsche vocalen en klankwijzigingen. Taalkundig Ma-
gazijn III, blz. 331-391.
') Zie de omschrijving van deze klank hieronder.
-ocr page 168-van Twente voor. Maar in welk gedeelte ? Over de vocaal van het
praet. van deze Klasse wordt niet gesproken.
De korte ü wordt gehoord in de imperfecta van de ww. met in
(bedoeld is in de stam): blünk, stünk, drünk, zünk en ook in de par-
ticipia van dezelfde ww.: eblünken, estünken, edrünken, ezünken.
Maar ook de vormen zonder „klankwijzigingquot; komen voor: hlunk,
stunk, drunk, zunk en eblunken, estunken, edrünken en ezunken.
Over de uitspraak van deze beide klanken licht Behrns ons als
volgt in: „de korte ü wordt doorgaans uitgesproken als de Hol-
landsche u in stuk, rug enz.quot; (blz. 376). De klank, die Behrns voor-
stelt door u, komt in alle Germaanse talen behalve het Nederlands
voor en gaat „slechts hier en daar in o (doffe o ?) overquot; (aanm. bij
blz. 362). De u, hier bedoeld, heeft nagenoeg de klank van de
Engelse ou in sound, pound. Behrns geeft aan de uitbeelding u de
voorkeur boven o, daar de u „herleidquot; kan worden tot ü. De khn-
ker van sound, pound naast die van rug, beide klanken lijken mij
niet geheel juist aangeduid. Misschien heeft Behrns met zijn ou-
klank het oog gehad op de gerekte klank, die voor bepaalde conso-
nantverbindingen in Midden- en Oost-Overijsel voorkomt en die
soms genasaleerd is. De vocaal van stünk, drünk enz. is niet gelijk
aan de u van rug. Deze wisseUng van klanken heeft Behrns opge-
merkt voor n, in de praet. en part. van ww. van de Ille Kl. dus
en ook in stund (praet. van staan), maar weer niet in geheel
Twente.
Niet alleen voor n is er variatie in de vocaal ook voor k, immers
wordt als voorbeeld van ö o.a. opgegeven etrökken. En de klank
van deze ö ? De klank der Hoogduitse ö in können, die men op te
vatten heeft als de klankwijziging der korte o (blz. 367). Ook deze
ö is in etrökken, evenals in de andere voorbeelden: enömmen, ekom-
men niet algemeen; in Enschede, Oldenzaal en Ootmarsum hoort
men daarvoor o. Men mag dus veronderstellen, dat trekken, nemen
en komen in een gedeelte van Twente in het part., een vocaal had-
den, die door umlaut was veranderd, nemen en komen hadden deze
echter niet in hun imperfecta. Immers deelt Behrns bij zijn behan-
deUng van de korte a mee: „ook is de a altijd kort in de imperfecta
nam-en, kwam-en, gav-en, stak-en e.a.. In Twente is men hierin,
evenals nog in vele onzer provincies, vooral in Friesland in dit op-
zicht de ware, oorspronkelijke uitspraak getrouw geblevenquot; (blz.
336). Een romantische opvatting, die men op de rekening steUen
mag van de taalbeschouwing van Behrns' tijd. Immers is de [a] van
het enkelvoud door analogie doorgedrongen in het meervoud en
dus historisch niet juist.
Ook in de praet. plur. van geven is de vocaal [a], waarschijnlijk
ook in de praet. plur. van meerdere ww. van de Ve Kl. Over geen
andere ww. van deze Kl evenmin als over die van de Vle Kl
(uitgezonderd over het praet. sing. van staan) en de reduplicerende
verba horen we iets.
Toch is uit wat Behrns ons meedeelt een vrij duidelijk beeld te
tekenen en vooral is het van belang, dat men attent gemaakt
wordt op verschillen, die er reeds in Twente ± 1840 bestonden.
Enschede en Oldenzaal hebben heden ten dage in de part. van
trekken, nemen en komen geen umlautsvocaal, Ootmarsum ech-
ter wel
Het tijdschrift Noord en Zuid, bevat een paar w o o r-
d e n 1 ij s t e n 1), die even vermeld behoren te worden. Uit de
schrijfwijze eheulpen voorkomende in een woordenlijst uit Rijssen,
kan men tot i-mutatie van de vocaal besluiten.
In datzelfde tijdschrift is nog een 1 ij s t van de enquête van
'879, ingevuld voor Twello bij Deventer^), opgenomen.
Twello heeft in de sterke ww.svormen van de lijst geen gepalatali-
seerde vocalen.
Leerzaam is, wat Gallée in zijn: Korte beschrijving der klanken
en taalvormen, een hoofdstuk, dat aan G a 11 é e's woorden-
boek van het Gelder s-0 ver ij seis dialect')
vooraf gaat, meedeelt over de conjugatie der sterke ww.. In zijn
schema van de persoonsuitgangen en vollediger in dat van de
tijden (praet. sing. en plur. en part. praet.) geeft Gallée telkens de
afwijkende vormen voor Twente op. SaUand schijnt naar Gal-
iée's mening, met zijn eigen streek, Vorden en omgeving, overeen
te komen, tenminste uit niets blijkt het tegendeel Ook over de
vervoeging in de plaatsen ten westen van de IJsel wordt niet ge-
sproken.
De Ie Kl geeft geen aanleiding tot opmerkingen. In de Ile Kl
Wordt de klinker voorgesteld door oo, ao, oo (in het enkelvoud) en
® (in het meerv. en verl deelw.), alleen in Twente luiden de parti-
cipia ebaoden, enz.. Gallée maakt voor Twente dus geen melding
van umlaut in de verleden tijden. Van de Ille Kl geeft hij vier
') Eykman: Geldersche woorden (Noord en Zuid II, blz. 60-62). W. J. C. v. Wijn-
gaarden: Uit Twente (Rijssen) (Noord en Zuid III, blz. 181).
Suurbach: Dialect van Twello bij Deventer. (Noord en Zuid III, blz. 173-174).
) J- H. Gallée: Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch dialect. Inl. § 61.
-ocr page 170-voorbeelden: hinden, hargen, helpen en worden. Voor het praet.
sing. van hinden wordt geen afwijkende Twentse vorm met umlaut
opgegeven, wel voor die van bar gen en helpen. Het ligt voor de
hand te veronderstellen, dat de vorm met umlaut ook in het meer-
voud in gebruik was, maar Gallée zegt dit niet. De verleden tijd
van worden luidt, ook in Twente, wieren en worden. Het verleden
deelwoord van alle vier heeft in Twente umlaut. Bij de IVe Kl.
heeft het deelwoord umlaut, de verl. tijd enkv. heeft de vocaal a,
de verl. tijd meerv. «,maar naast Awawew wordt voor Twente opge-
geven kwammen. In het hele Gelders-Overijselse dialectgebied
wordt als verl. tijd van komen ook gebruikt: kwéme en kwémen
De Ve Kl. heeft in Twente geen afwijkende vormen, de Vle wel
voor de verl. tijd van dragen en slaan, ook voor het verl. deelw.
van dragen (in Twente is dat edrègen), maar niet voor de vormen
van het ww. zweren. Bij groep VII, de reduplicerende verba met
korte stamvocaal, hebben de verleden tijden umlaut, de verleden
deelwoorden hebben de vocaal van de infinitief. Bij groep VIII, de
reduplicerende verba met lange a als stamvocaal eveneens; bij
groep IX, de ei-groep (in Twente iee) kan van umlautsverschil
geen sprake zijn. Voor groep X, de groep met oorspronkelijke du
en 6 als stamvocaal worden weer vormen, waaruit de umlaut valt
af te leiden, opgegeven aUeen voor de verleden tijden. Nog al wat
verschil met de door mij in Twente, om van Salland niet te spre-
ken, genoteerde vormen. Het niet voorkomen van umlaut in de
praet. van de Ile Kl, het niet vermelden ervan voor het meer-
voud van de Ille Kl, het niet meedelen van de afwijkingen voor
het ww. zweren, moeten genoemd worden.
Gallée heeft in de inleiding als westgrens van zijn dialect opge-
geven een lijn, die men zich getrokken kan denken van Noord-
Overijsel, langs Dalfsen en Windesheim, die over de IJsel bij
Heerde en Apeldoorn langs gaat, bij Gorsel weer de IJsel over-
steekt, en verder in zuidoostelijke richting tussen Vorden en
Warnsveld, langs Wichmond, Hummelo en Keppel loopt en zich
daarna langs de Oude IJsel oostelijk buigt in de richting van
Bocholt. Hij meent, dat er een onderverdehng gemaakt moet
worden voor de streken oostelijk van Groenlo en Goor, een schei-
dingslijn noord-west dus. Over andere onderverdehngen spreekt
Gallée niet.
Cursivering is van mij.
De gheeft de klank van de ^in^t^.
Gallée's onnauwkeurigheid voor de Noord-Veluwe en SaUand is
wel te verklaren, als men de lijst van zijn medewerkers nagaat.
Voor ons van belang zijn zij, die woonden in Apeldoorn, Deventer,
Laren (G.), Almelo en Enschede. Een kenner van het dialect van
SaUand bevond zich onder de medewerkers niet, evenmin een van
dat der Noord-Veluwe. Deventer en Apeldoorn liggen nog juist
niet in het umlautsgebied. De medewerker voor Laren, Postel,
dezelfde waarschijnlijk als de schrijver van dialectstukjes in de
Gelderse Volksalmanakken en in Van de Schelde tot de Weichsel,
woonde evenmin in een gebied, waarin de hier besproken umlaut
voorkwam. Die van Almelo, Hattink, naar ik vermoed, de uit-
gever van het Twentse Landrecht schijnt niet voUedig op de
hoogte geweest te zijn, evenmin als de mij onbekende medewerker
voor Enschede.
Uit Draayers inleiding op zijn woordenboekje
Van het Deventers dialect i) blijkt duidelijk, dat
ook hij in zijn sterke ww. geen stamkhnkers heeft gehoord, die
door umlaut zijn gewijzigd. Bij verschiUende ww. van de IVe en
Ve KI. geeft hij in het meerv. van het praet. d op, bij sommige
komt naast een vorm met d ook een met ao voor. De van het alge-
meen Nederlands afwijkende vormen, die Draayer meedeelt, kan
men nog in de omgeving van Deventer horen, ook worden daar
nog dezelfde ww., die ons uit de algemene landstaal als sterk be-
kend zijn, zwak geconjugeerd.
Ook Fijn van Draat vermeldt deze verandering van de stam-
klinker in Deventer niet
Van Schothorsts dissertatie onze enige studie over het
dialect van de Veluwe, geeft ons voor dit onderzoek heel weinig
houvast, maar Van Schothorst bespreekt in de eerste plaats het
dialect van Barneveld. Gaat men zijn sterke ww.s-vormen na,
dan vaUen op de vormen: vun{t), vundsn, svunddn. Overeenkom-
stige vormen bestaan van de ww. hïn[d)en en wïn{d)en. Verder
verdienen de aandacht bök, bökm (verl. tijd van bakken), wös,
^össdfi (verl. tijd van wassen) en vöd, vödhn (verl. tijd van vallen)
en 9wörd3n of awgran. Van Schothorst geeft deze vormen niet
zonder commentaar. Hij merkt aangaande lök, töksn en wös, wös-
') W. Draaijer: Woordenboekje van het Deventersch dialect (1896), inleiding,
blz. 12-14.
) P. Fijn van Draat: Klankleer van de tongval der stad Deventer. Ts. v. Nederl.
raaien Letterk. 42, blz. 195-265.
) W. V. Schothorst: Het dialect der Noordwest-Veluwe. Diss. Utrecht, 1904.
-ocr page 172-sm op, dat naast deze vormen zwakke praet. in gebruik beginnen
te komen. Vöal en vöalsn zegt men een enkele keer, gewoonlijk
echter vrd, vrdsn. De vormen met ö, o zijn dus bijna verdwenen,
aUeen vun(t), bun{t), wun{t) etc. en 3wör{d)dn schijnen zich ± 1900
nog gehandhaafd te hebben. In Barneveld of in Putten? Ik ver-
onderstel in Barneveld en omgeving, de verl. tijd van vaUen heeft
ook bezuiden de umlautsgrens nog wel een gepalataliseerde vocaal,
de afwijkende vormen van de ww. der Ille Kl. heb ik daar echter
nooit gehoord.
Op het vragenlijstje, dat Van Schothorst in zijn omgeving heeft
rondgezonden, kwamen weinig sterke ww. svormen voor, het
part. van binden en nemen en de verl. tijd van gaan moesten opge-
geven worden i). Met Van Schothorsts conclusie: „Een zevental
plaatsen, nl. Barneveld, Voorthuizen, Nijkerk, Appel, Putten,
Ermelo en Garderen bleken nagenoeg geheel dezelfde volkstaal te
bezitten, kan ik mij, wat mijn ww. betreft, niet verenigen: Barne-
veld en Voorthuizen wijken in hun sterke ww.svormen van de
andere vijf af.
Uit de dissertatie van P. P. Thomas^) blijkt, dat
T i 11 i g t e, in noordoost Twente, de umlautsvocalen in de praet.
en part. van de sterke ww. kent. Thomas geeft tenminste de le en
3e persoon van het praet. van schieten, zuipen, kruipen, schuiven
en laten weer op een manier, die als vocaal een [0.] doet veronder-
stellen, in het part. van nemen, zwemmen, kruipen, ruiken, stuk-
breken en uitgieten heeft men de daarmee overeenkomende korte
vocaal (§ 258), in dat van schelden en vlechten een [ce] (§ 259)
Dat de umlaut in Tilligte niet tot de vormen van deze ww. be-
perkt is, is door mijn onderzoek wel bewezen.
C. DE VORMEN VAN HET CENTRUM
Over het voorkomen van de umlaut in de sterke ww.svormen
aan noord- en zuidgrens kan na bovenstaande uiteenzetting geen
') Het lijstje bevatte: geboeuden, eboenden; ging, gong; genomen, enomen.
eneumen. Het eerste woord was gewoon, het tweede en derde cursief gedrukt. De vorm
van een bepaalde plaats moest onderstreept worden, of zo die niet opgegeven was, er
naast ingevuld worden.
P. Petrus Thomas O.G.: Phonologie des dialectes van Tilligte.
Met deze tekens meen ik de vocaal in de meegedeelde vormen te mogen weer-
geven. Ik ben daartoe gekomen na vergelijking van de andere woorden met hetzelfde
teken en tevens na vergelijking van de vormen in door mij bezochte plaatsen in de
omgeving.
twijfel meer bestaan. Dat ook de tussenliggende plaatsen in de 19e
eeuw dezelfde vormen hadden, leren ons verschillende dialecttek-
sten van die tijd (zie het hoofdstuk: Onderzoek van teksten uit de
19e eeuw) en dit blijkt ook uit enkele lijsten, die op de enquêtes
van het A. G. van 1879 en 1895 zijn binnengekomen, terwijl
Behrns in zijn studie over de Twentse vocalen, Gallée in zijn korte
beschrijving van klanken en taalvormen van het Gelders-Over-
ijsels dialect bij hun bespreking van de afwijkende ww.svormen
niet doen vermoeden, dat zij alleen het oog hebben op de plaat-
sen, die in ons grensgebied zijn gelegen i) (zie deel B van dit hoofd-
stuk).
Er is geen reden aan te nemen, dat deze vormen daar in de 20e
eeuw plotseling zouden verdwenen zijn. Bovendien ben ik door
mijn schriftelijke enquête in het bezit gekomen van lijsten voor
Friezenveen (4 stuks). Wierden (2 stuks), Almelo, Hellendoorn,
Nijverdal en Haarle, waaruit duidelijk blijkt, dat de praet. en part.
van de sterke ww. vocalen hebben, die door umlaut zijn gewijzigd.
Hierachter worden nog twee woordenlijsten, twee kleine arti-
kels en een studie over een plaatselijk dialect besproken, alle han-
delend over dialecten van plaatsen tussen onze grenslijnen gele-
gen. Uit deze treedt eveneens de umlaut in genoemde vormen aan
de dag.
Mocht er bij iemand toch over het voorkomen van dit verschijn-
sel in de tussengelegen plaatsen nog twijfel blijven bestaan, niets
belet hem daarnaar een onderzoek in te stellen. De resultaten hier-
van zullen mij in hoge mate interesseren.
Het gedeelte van het Drents Woordenboek, dat
door Bergsma is bewerkt heeft vormen, die op umlaut wijzen,
naast andere, die dat niet doen. Zo wordt van bieden de verl. tijd
beun opgegeven, van schieten scheut, maar als verl. deelw. van
drinken wordt dronken genoemd, van dringen drongen, echter
wordt ook hekrumpen vermeld, eveneens hölpen (verl. tijd meerv.
van helpen) en ehölpen (verl. deelw.) enz..
Uit de mededeelingen, die aan Cosijn verstrekt zijn omtrent een
Nieuwsaksisch dialect, n.l. dat van Dalfsen ®), valt af te leiden,
Behrns geeft wel afwijkende vormen voor sommige plaatsen op, maar deze lig-
gen niet alleen in het grensgebied. Zie de bespreking van Behrns' artikel.
') .T- Bergsma: Drents Woordenboek afl. I (afz. uitgegeven) voortgezet in Drie-
quot;naandelikse Bladen. Jrg. 22 afl. 2, blz. 46-72 en jrg. 23 afl. 1, blz. 18-31 en 53-56.
(De Woorden met de beginletters a-h worden in dit gedeelte behandeld).
P- J. Cosijn: Nieuw Saksisch. Taalk. Bijdr. I, blz. 280-295.
-ocr page 174-dat Dalfsen in de ww. van de Ile Kl. kruipen, ruiken en schieten
in part. en (of) praet. umlautsklanken heeft. Opgegeven worden:
kreup[e), kreupen, ekröppen] erökken en schotten (praet. plur.). Het
WW. slaan heeft als verl. tijd: sleug{e), sleugen, als part. eslaegen.
Van lopen zijn de vormen leup{e), leupen en eleupen genoteerd.
Van WW. van de andere klassen zijn toevallig geen verl. tijden en
verl. deelw. opgenomen, alleen komt een part. van een ww. van de
Ie Kl., nl. esmetten, voor.
Dat Noord-Overijsel dezelfde eigenaardigheid heeft in de ver-
voeging van de sterke ww. is op te maken uit de woorden-
lijst, die Ebbinge Wubben ons opgeeft, van het dialect van
Staphorst en Rouveen i). Deze lijst wil geen aanspraak
maken op volledigheid. Vormen van enkele ww. van de Ille Kl.
komen voor: begonnen, zwommen, {an)étrökken, {óvèr)ëwunnen.
Dat de klank van deze ö de umlautsklank van de Ille Kl. is, blijkt
uit Ebbirge Wubbens mededehng: „met ö wordt de klank van het
Engelse shut bedoeldquot;.
Gunninks dissertatie leert ons, dat Kampen de
umlaut in praet. en part. voUedig kent In de Ile Kl. wordt de
vocaal in deze vormen door eu weer gegeven, in de Hie Kl. door u
(voor n-)-consonant) en door ö (voor r en l-f-consonant), in de IVe
door eu in het part.: esteuli}, eneumi}, in het praet. door eu en a,
a: steul, nam, nami}. De vormen van de Ve Kl. behoeven in dit
verband niet vermeld te worden. In de vier sterke praet. van ww.
van de Vle Kl. ziet men eu nl. in die van dragen, graven, jagen en
slaan, de verl. tijd van staan is stunt, stuni}, in de praet. van de
reduphcerende verba eu of u, al naar de vocaal van de stam lang
of kort is.
Ook de vervoeging op Urk sluit zich grotendeels bij
die van de aan de Zuiderzee grenzende delen van Overijsel, Gel-
derland en het Gooi aan. Koffeman heeft in een artikeltje in
de Taal- en Letterbode ®) de vervoegirg van de sterke ww. op
Urk meegedeeld. De tegenwoordige He Kl. heeft een eu en uu als
vocaal in verl. tijd en verl. deelw. In de gegevenvoorbeelden eu
bij de WW., die in het Nederlands de [i.] als praesensvocaal hebben,
uu bij die een [oeni] in het praesens bezitten. De uitspraak [y.] komt
naast [0.] ook in verschillende plaatsen in Drente, bv. in Borger,
c. B. Ebbinge Wubben: Mededelingen over Staphorst en Rouveen. Driemaandel.
Bladen, Vle Jrg., blz. 61-64 en blz. 79-94.
J. Gunnink: Het dialect van Kampen en Omstreken.
K. Koffeman: De vervoeging in het Urks. Taal- en Letterbode VI, blz. 220-224).
-ocr page 175-voor en moet m.i. opgevat worden als een compromis tussen de
vocaal van het dialect en die van het Algemeen Nederlands. Bij de
WW. van de huidige Ille KL ziet men oe in de vormen van binden
en vinden, u in de vormen van de andere opgesomde ww. i),maar
deze u wordt, mogelijk toevallig, in alle gevolgd door r of l. De
vormen van schenden hebben o: schon, eschonnen. De IVe KL
heeft eu, zowel in verl. tijd als in verl. deelw., doch de vorm ebruu-
ken (gebroken) wordt opgegeven, benevens spruuk en espruuken
en verder hebben breken, komen en nemen een a in de praet. sing..
De Vle KL schijnt geen umlautsvocaal in de praet. te hebben; de
spelling van de vocaal is daar oe; ook in het verl. deelw. ziet men
dezeoe. Op de West-Veluwe hoort men ten zuiden van de umlauts-
grens eveneens [u.] in deze part.. Daar heeft dezelfde analogie ge-
werkt. Bij de reduphcerende verba doet de voorsteUing van de
vocaal niet aan umlaut denken. Uitzonderingen zijn alleen vul en
evullen
Uit het dialect van Schokland zijn ons een paar werkwoords-
vormen overgeleverd, die ons het recht geven tot de veronderstel-
ling, dat ook Schokland de umlaut heeft gekend. In Winklers Dia-
lecticon worden uit het dialect van Emmeloord opgegeven: es/ew-
len en egeuven (Ens had esteulen en egeven)
Sommige van deze hebben een zwakke verl. tijd.
') Ook in sommige plaatsen op de Veluwe en in Soest hoort men ten zuiden van de
umlautsgrens de uitspraak [voel], [evoelen].
') Winkler deelt op blz. 384-386 mee, dat G. Mees Azn. in de Overijselse Almanak
yoor oudheid en letteren v. 1847 over het dialect van Schokland vertelt. Mees geeft
'n deze almanak (blz. 329) geen andere participia op. Hij meende, dat het dialect van
Ens verder van het Hollands verwijderd was, dan dat van Emmeloord, dat dit eerste
meer aan het Overijsels naderde.
THEORIEËN OVER DE UMLAUT IN DE STERKE WW.
Het onderwerp van deze studie is een dialectverschijnsel, dat te-
weeg gebracht is door i-umlaut. Dat hier van palatalisatie sprake
is, treedt duidelijk aan de dag, als men de oorspronkelijke vocalen
vergelijkt met de gewijzigde.
Of bij de i-umlaut de consonanten, die staan tussen de i van de
zwakbetoonde syllabe en de vocaal van de stemhebbende een be-
middelende rol hebben gespeeld, zoals Sievers gemeend heeft, of
dat men de i-umlaut als een soort epenthese wil beschouwen, zo-
dat vóór het uitspreken van de consonant de tong de i-stelling
heeft ingenomen, wat Willmanns, evenals reeds Grimm heeft ver-
ondersteld, of dat men dit verschijnsel tot de categorie van de
vocaalharmonieën wil brengen, zoals Viëtor heeft gedaan be-
hoeft hier niet te worden onderzocht.
Dit umlautsverschijnsel is op te merken in praet. en part. van
de sterke ww. der Ile Kl., in praet. en part. van die der Ille Kl.,
in praet. en part. van die der IVe Kl., doch hierbij komt de um-
laut niet in aUe vormen regelmatig voor, in het praet. van de Vle
Kl. en in dat der reduplicerende verba.
De vormen met umlaut van het ww. van de Ie Kl. spijen (spu-
wen) en een paar andere in enkele plaatsen moeten als analogie-
formaties naar ww. der Ile Kl, als vliegen, gezien worden.
De oorspronkelijke korte a van de singularis in het praet. van
de WW. der IVe Kl is in de dialecten van verschiUende dorpen
doorgedrongen in de pluralis, maar eveneens is de vocaal van het
part. wel terecht gekomen in het praet.. Dit is niet alleen in het
umlautsgebied het geval en het is ook niet aUeen een verschijnsel
van de tegenwoordige tijd. Enkele vormen met [e.] treft men bij de
praet. plur. eveneens aan.
In de Ve Kl is de [a] van de singularis soms doorgedrongen in de
pluralis. Ook dit verschijnsel is niet tot het umlautsgebied be-
perkt. De enkele praet. en part. van de ww. van de Ve Kl. met
vocaal [0.] ([oe.]) hier en daar in gebruik, kunnen eveneens als ana-
logievormen opgevat worden en wel naar vormen van ww. van de
IVe Kl..
In de Vle Kl. heeft de vocaal van het praet., zowel de gepalatah-
seerde als de niet gepalatahseerde, zich in sommige plaatsen uitge-
breid over het part..
De door i-mutatie veranderde vocaal van de praet. der redupli-
cerende verba is in andere plaatsen overgegaan in het part. Maar
in het algemeen hebben participia, die dezelfde stamvocaal heb-
ben als de infinitief, de umlaut niet. Komt de umlautsklank in der-
gelijke participia wel voor, dan is deze als jongere analogieforma-
tie op te vatten.
Als vocalen, die aan deze umlaut onderhevig zijn, treft men
aan: de oorspronkelijk lange vocaal van het praet. sing. en de oor-
spronkelijk korte vocaal in het praet. plur. en het part. in de Ile
Kl., de oorspr. korte vocaal in praet. en part. van de Ille Kl., de
oorspr. korte vocaal van het part. van de IVe Kl. (deze is soms
doorgedrongen in het praet.). Ook treft men in het praet. plur.
van deze Kl. nog een [e.] aan, die misschien beschouwd moet wor-
den als de umlaut van de oorspronkelijk lange vocaal. Verder de
oorspr. lange vocaal van het praet. van de Vle Kl. en de oorspr.
deels lange, deels korte vocaal van het praet. van de verschillende
groepen reduplicerende verba.
Deze vocalen waren in het Oudsaksisch, tenminste naar uit de
weinige bronnen is af te leiden, geworden tot o in de sing., u in de
plur. van het praet., o in het part. van de ww. der Ile Kl., bij die
der Ille Kl. tot a-u-u (voor «-(-consonant) en a-u-o (voor l, r-\-
consonant) i), in het part. van de IVe Kl. tot u en in het praet.
van de Vle Kl tot ó, in het praet. van de reduplicerende tot e (deze
oudsaksische e gaat historisch terug op I), é en io.
In de hier behandelde dialecten, althans in het westelijk deel, is
in het praet. van de He Kl de vocaal van enkel- en meervoud ge-
lijk geworden. De vocaal van het praet. hoort men in het part.
Het oostelijk deel van het onderzochte gebied kent de korte vocaal
voor bepaalde consonanten in het praet. plur. en het part. Ook in
de Ie pers. sing. als deze op 9 eindigt. De verkorting van de
vocaal is niet tot het umlautsgebied beperkt. De praet. sing. van
de Ille Kl. wijkt door zijn klinker niet meer af van het plur. en
het part.; in het verl. deelwoord van de ww. der IVe Kl. vindt
men in het oostelijk deel van het besproken gebied voor dezelfde
consonanten dezelfde korte vocaal in part. en praet. als in de verl.
tijd meerv. en het verl. deelwoord bij de ww. der Ile KI., in het
westelijk deel dezelfde lange vocaal; in het praet. van enkele ww.
der Vle Kl. is de vocaal door secondaire omstandigheden kort ge-
worden; de io uit het praet. van sommige reduplicerende ww. is
geen tweeklank meer.
We zien in het gebied zonder umlaut en dat met umlaut in de
He Kl. tegenover elkaar staan de [o.], [o.] en [o], en de umlauts-
klanken ervan, in de Ille Kl. de [o] en voor sommige medeklinker-
combinaties in een gedeelte van het onderzochte gebied een ge-
rekte [o]-klanken hun umlautsklanken, in de IVe de [o.], [o.],en
[o] en de umlautsklanken er van, in de Vle de [o.] en [o] en hun
umlautsklanken, bij de reduplicerende verba de [d] en [e.] en hun
umlautsklanken. Ons verschijnsel bestaat dus uit umlaut van de
[o.], [o.], [o], en van de [e.].
Bij de verklaring van dit umlautsverschijnsel behoeft niet aan
een algemene palatahsatie van deze klanken te worden gedacht,
immers kennen de besproken dialecten heel wat vocalen, die terug
gaan op dezelfde oudsaksische vocalen en die geen umlaut hebben
ondergaan. Denkt men aan delange[o.]-klankvanroodenlopenen
ook aan de klinker in boek, hoek en stoel, die in een groot gedeelte
van het hier besproken dialectgebied [o.] gebleven is, aan de [o] van
wolf en honderd, aan de [e.] van brief, riem, die in een groot gedeel-
te van het gebied [e.] gebleven is, dan is dit wel duidelijk. Een
verklaring moet in een andere richting gezocht worden.
Reeds lang heeft de e- naast a-schrijfwijze van de vocaal in de
praet. indicativi van de IVe Kl. en Ve Kl. in mnd. teksten de aan-
dacht getrokken. Dat deze e ook in bijna alle teksten uit het oos-
ten van ons land voorkomt, is ons uit het onderzoek van deze
teksten gebleken (zie dat hoofdstuk). In de tegenwoordige dialec-
ten van Rijssen, Elzen, Markelo, Goor, Diepenheim, Delden en
Hengelo heb ik als verl. tijd van komen nog [kVe.m(a).], [kVe.mii]
genoteerd. Deze vorm is niet tot deze plaatsen beperkt: Gallée
geeft hem op voor het hele Gelders-Overijselse dialectgebied. Die-
penheim schijnt ook in deverl. tijd van nemen een [e.] te hebben:
[ne.ma]-[r.e.mp]-[r.e.mii].
In het Oergermaans had men in deze praet. de wissehng d-ê. De
Oudsaksische litteratuur heeft deze è nog op enkele plaatsen be-
houden,zo komen in het handschrift Cottonianus van de Heliand
lesun (vs. 810), gehun (vs. 1227) en hemn (vs. 2182) voor i). Een
verklaring voor deze e-speUing van de vocaal is langs verschiUen-
de wegen beproefd.
Roetke achtte het geen uitgemaakte zaak, dat de praet. ind.
weren en andere in de Rijmkroniek van Eberhard van Ganders-
heim werkelijk als indicativi beschouwd moeten worden; hij
houdt alle praet. met e voor optativi. Gieseler, die in zijn studie
over dit onderwerp dit werk op deze bijzonderheid nog eens
heeft onderzocht, geeft toe, dat de voorbeelden door Roetke
aangehaald even goed optativi als indicativi kunnen zijn, maar
hij heeft andere gevonden, die beshst een indicatiefbetekenis
hebben.
Baetke sprak na onderzoek van dezelfde kroniek de veronder-
steUing uit, dat de ä het eerst in quamen en baden tot ê geworden
is om een onderscheid te maken tussen deze praet. en andere ge-
lijkluidende vormen. Dit blijkt niet juist, ook andere ww. in deze
bron hebben de e en de vorm quemen komt minder vaak voor dan
quamen, terwijl heden helemaal niet opgetekend is, wel viermaal
baden = boden. Uit andere oorkonden blijkt, dat het aantal qua-
men- en baden-wormen sterk in de meerderheid is
Kopmann meent de a-vormen in Detmars Chronik te moeten
opvatten als slordigheden, die in de volkstaal ontstaan zijn en die
door een corrector, die in dit werk bezig is geweest, over het hoofd
zijn gezien, CoUitz bekijkt ze als een ouderwetse speUingwijze.
Beide verklaringen zijn niet zeer aannemelijk i). Bartsch^) ziet in
deze a-vormen Hoogduitse ontleningen, een opvatting, waarvoor
ook Vogt en Tümpel voelen. Behaghel verklaart de e in de
praet. van de IVe en Ve Kl. als te zijn ontstaan door umlaut, die is
opgetreden, wanneer de pronomina achter de persoonsvorm zijn
geplaatst {lêsen-wi, nêmen-wi, wêren-wi). Ook in het Hoogduits
kan men deze umlaut enkele keren opmerken.
Lasch heeft deze mening bestreden; zij acht het onwaarschijn-
lijk, dat een i van een als tweede volgende syUabe umlaut zou tot
stand brengen, terwijl een i van de volgende, dat bij de korte d
niet doet, bijv. niet bij las ik. Ook heeft het pronomen dialectisch
in veel gevaUen geen i, maar luidt het wê, sê. Behalve dat is de
umlaut in de 2e pers. sing. later opgetreden dan in de plur.. Verder
is het niet duidelijk, waarom de umlaut alleen zou optreden in de
plur. van de sterke ww. van de IVe en Ve Kl. en niet in de pluralis
van het praesens bij de zwakke ww., die a in de infinitief hebben,
bijv. komt geen meken-wi naast maken-wi voor, ook niet bij de
reduplicerende verba met d in het praesens: slapen, raten, laten
e.d., terwijl daar in de 2e en 3e pers. van het praes. de umlaut al
aanwezig was. Het meervoud van het praes. van gdn en stdn heeft
volgens de spraakatlas geen umlaut. Tegen de argumenten van
Lasch is weinig in te brengen: umlaut die teweeg gebracht zou zijn
door het achtergeplaatste pronomen is niet aan te nemen.
Lasch, evenals reeds Tümpel voor haar, heeft de ê-vormen van
de IVe en Ve Kl. wel als umlautsvormen verklaard, maar de um-
laut zou uit de optatief in de indicatief zijn doorgedrongen ®). Bij
dit doordringen van de vocaal van de optatief heeft de e van het
part. praet. van de Ve Kl. de bemiddelende rol gespeeld. Naar
het voorbeeld van de Ve Kl. dringt de e ook door in de IVe KL,
wat gemakkelijk kon plaats hebben, daar de praet. van KL IV en
V gelijk luiden Lasch heeft echter niet nagegaan, of er meer
e-vormen van de Ve rij voorkomen dan van de vierde. Dit blijkt
niet het geval te zijn
Franck i) kiest geen partij in deze kwestie. De è van sie wéren
kan men opvatten als te zijn ontstaan onder invloed van de con-
junctief, maar men moet daarbij de mogelijkheid van een umlaut,
ontstaan door het achtergeplaatste pronomen in het oog houden.
Sarauw spreekt in dezelfde geest Hij wijt het aan het prono-
men, dat deze umlaut niet geregeld is te constateren.
Gieseler kan zich met de verklaring van Lasch niet verenigen.
In het mnd. vindt men quamen, namen, spraken enz., maar daar-
naast quemen, nemen, spreken. In het Fries en Angelsaksisch komt
op deze plaats een ce voor, in het mhd. een ä. Hij ziet nu in deze
é een eigenaardigheid, die het mnd. gemeen had met het Fries.
Wrede had reeds, voor het verschijnen van Gieselers disserta-
tie, op verschillende verschijnselen gewezen, waaruit hem een nau-
were samenhang was gebleken van Nederduits met Fries en Angel-
saksisch dan gewoonlijk wordt aangenomen. Hij wil op grond
daarvan een Ingvaeoonse afdeling van het Westgermaans stellen
tegenover een Duitse.
Het optreden van de ä in de praet. plur. beschouwt Gieseler als
het doordringen van een Hoogduitse eigenaardigheid. Gieseler be-
toogt: „Ihre Entstehung (nl. van de ê) läszt sich etwa volgender-
maszen veranschauhchen. Altes ingwäonisches é-fe im Indikativ
und Optativ prät. der IVer und Ver Ablautsreihe wird durch den
vom Hochddeutschen eindringenden allgemeinen Wandel von
ê ) ä gefährdet und droht zu ä ä zu werden. Mit Aufkommen
der Umlautsbezeichnung musz aber im Optativ ein neues ê ein-
treten, sodasz im präteritum regelmäszig anzunehmen wäre.
Nun steht aber dieser Entwicklung des Niederdeutschen im Nor-
den in ags.—frs.-präteritum ê ê gegenüber. Durch Zusammen-
wirken dieser Momente entsteht Konfusion im mnd. präteritum.
Sie äuszert sich als im Gebrauch der Formen, sodasz sich bald
ä, bald e-Formen im Indikativ zeigen, ja sogar d-Formen
gelegentlich unberechtigerweise in den Optativ eindringen. Erst
im 15en Jahrhundert komt eine Klärung zustande mit dem
Ergebnis, dasz entgegen dem allgemeinen Wandel von è ) ä
im Indikativ und Optativ Prät. der IVer und Ver Ablautsreihe
altes Ingwäonisches ê e wieder durchdringt. Das Ganze erfolgt
also nach einfacher fast mathematischen Formel: Ursp. Ingw.
(é-fé)-(-deutsches {ä-\-e) = (nd. ê-\-ê). Das eine ä wird von den
drei é aufgezogen und so die alte ingwäonische Vocalgleichheit im
Indikativ und Optativ wiederhergestellt i).quot;
Deze gang te bewijzen uit os. en mnd. bronnen is geen gemakke-
lijke taak. Voor de kleinere teksten is het moeilijk de plaats van
herkomst aan te wijzen. De taal van de Heliand acht Wrede te
veel te staan onder de invloed van het naburige Hoogduits. Toch
vindt men ook hierin nog é-vormen, die men niet als umlautsvor-
men kan verklaren (zie blz. 4). Ook in de kleinere geschriften
komen vormen met e, waarin de e beantwoordt aan de Germaanse
ê voor, tweemaal in de conjunctief van de sterke ww. bidden en
geven. In het Freckenhorster kohier van aanslagen, waarvan men
wel nauwkeurig de plaats van afkomst weet, vindt men een gelijk
aantal e- en a-vormen. Het is moeilijk aan te nemen, dat deze
e-vormen ontstaan zijn door umlaut, daar het niet voor de hand
ligt, dat de umlaut van de d, die het os. door invloed van het ohd.
verkrijgt, eerder hier zou uitgebeeld zijn, dan in het ohd. zelf. Ook
komen in de Heliand, zowel als in de andere os. geschriften, zelfs
wanneer men door positie zeker umlaut zou verwachten, meer a-
dan e-vormen voor. Het aantal vormen met e, dat men als um-
lautsvormen kan verklaren, is verreweg het kleinste deel van alle
c-vormen.
Lasch heeft Gieselers opvatting bestreden ; zij blijft bij haar
mening, dat men in de IVe en Ve Kl. d moet aannemen in os. en
oudste mnd. Deze a blijft tot het eind van de 13e eeuw. Dan be-
ginnen enkele e-vormen voor te komen, in het midden van de 14e
eeuw is de strijd ten gunste van de ê beslist nl. in de indicatief;
voor de conjunctief moet men de ontwikkeling van de umlauts-ê
inde 13e eeuw plaatsen. Ook wraakt Lasch de bronnen, waaruit
Gieseler zijn bewijzen put. Gieseler toont met getallen aan, dat deze
voorstelling foutief is. In de 13e eeuw heeft men in de indicatief
plur. al 35% e-vormen; voegt men aUe Noordnedersaksische bron-
nen bij elkaar, dan is dit 88% 1).
Wrede die het daarna voor Gieseler heeft opgenomen, ver-
1nbsp;•) Gieseler: Zfd. Ma. 1922, S. 112.
') „Der Helianddichter war im Friesenfeld oder im südlichen Hassegau zu Hausequot;
Wrede: Zfd. A. 43, S. 339.
') Korrespondezblatt der Verein f. Nied. Spr., Jhr. 1922-1923. Heft 38, no. 2.
klaart in de e van mnd. en nnd. praet. ind. weren, nemen een
ingvaeonisme te zien. In het mnd. is de worstehng duidelijk op te
merken, het voorkomen van a-vormen in de optatief wijst op de
bestaande onzekerheid. „Die anderen Ablautsreihen nehmen nur
zögernd und in verschiedenem Masze an diesen Umlaut teilquot;.
Lasch heeft lang niet alle bronnen gekend, waaruit Gieseler zijn
materiaal heeft verzameld. Onder de teksten, die Gieseler heeft
nagegaan, waren een groot aantal niet-Utteraire. Onderzoekt men
de mnd. geschriften, Gieseler heeft er 36 nagegaan, dan ziet men
het volgende beeld: in de 13e eeuw komen a- en e-vormen zonder
enige regehnaat naast elkaar voor in de ind., ook de a komt in de
opt. voor, zonder dat men kan nagaan waarom. In de 14e eeuw
merkt men nog hetzelfde op, in de 15e zijn er bijna geen a-vormen
meer in de optatief, in de indicatief is het aantal a-vormen gering;
het neemt in de tweede helft dier eeuw nog sterk af. Na 1500 vindt
men slechts c-vormen in ind. en opt. De a in de optatief ziet men
niet steeds in de oudste oorkonden, soms treedt ze op in later tijd,
terwijl de documenten van oudere tijd e hebben (diss. Gieseler
§ 9A). Gieseler ziet de gang aldus: De oorspronkelijke^ wordt tot a,
ook de é. die van ouds thuishoorde in het praet. Door het opkomen
van de umlaut heeft de d van het praet. zich spoedig aan deze
overgang onttrokken, nog voor hij in het gehele Nederduitse ge-
bied was doorgedrongen.
Onder de Noordnedersaksische geschriften is een groot aantaP),
waarin de a-vormen van het begin af spaarzaam optreden. In die
uit West- en Oostfalen komen in de eerste tijd meera-ene-vormen
door elkaar voor, ja in sommige zijn de a-vormen overwegend.
Juist in deze zuidelijke geschriften ziet men de a vroeg verschij-
nen, vooral in de optatief. In de noordelijke treft men nog veel
later enkele a-vormen aan.
Wredes en Gieselers opvatting over de ê van deze praet. Ujkt
mij door mijn onderzoekingen te worden gesteund. Nog is ê niet
tot d geworden in het gehele gebied van de hier behandelde dialec-
ten Waar echter deze overgang reeds plaats heeft gehad, heeft
de è van het praet. van de IVe en Ve Kl. zich er aan onttrokken
onder invloed van de vocaal van de conjunctief. Eerst drong deze
door in het meerv., vervolgens in de 2e pers. sg. en daarna in de
le en 3e pers.. Vandaar, dat er e-vormen voor het hele onderzochte
gebied vallen te noteren, niet slechts in het umlautsgebied, voor
vroeger tijd (zie het hoofdstuk: Onderzoek van oude teksten) en
voor tegenwoordig (Gallée's opmerking over deze è en de door mij
genoteerde é-vormen zijn op blz. 162-163 vermeld). Maar bij de
geschreven vormen moet terdege rekening gehouden worden
met de schrijftraditie.
Inde geschriften uit de 14e eeuw die nagegaan zijn, komen reeds
e-vormen voor: in de Gelderse en Oldenzaalse oorkonden;alleen
overheersen in de Cameraarsrekeningen van Deventer de a's
sterk in de eerste tijd
De verklaring uit de optatief wordt nog door andere schrijvers
aangenomen. Als Bergkvist in de door hem bestudeerde tekst, het
Boec van de Joncfrouscap, de oude a in IVe en Ve Kl. voor het
grootste deel verdrongen ziet, door de optatiefvocaal, veronder-
stelt hij, dat men hierin analogie moet zien naar de Ie Kl., waartoe
de meeste sterke ww. behoren Deze Ie Kl. nu heeft dezelfde
vocaal in het praet. ind. en opt. Kaiser noemt de umlaut in IVe en
Ve Kl. eveneens ontleend aan de conj. ®). Behrens meent, dat de
umlaut (uit de optatief) in de pluralis van de praet. van de IVe
Kl. en Ve KL, reeds voorkwam in de vroeg mhd. tijd, dat vormen
met en zonder umlaut naast elkaar hebben bestaan tot de 16e
eeuw toe *).
Maar niet alleen zijn het de praet. van de IVe en Ve KL, die de
aandacht trekken in het mnd.. Franck heeft gewezen op de spel-
ling kró-p (vs. 776) in Reinke de Vos (uitgave Prien) In Meck-
lenburgse geschriften uit mnd. als nnd. tijd kan men voorbeelden
van umlaut in le en 3e pers. v. h. praet. in andere dan IVe en Ve
KL [slög, güng, et, söp) aanwijzen. In de tekst van Luthers hand
(Von der freiheit eines Christenmenschen), die Franck heeft nage-
gaan, staat verlór (27), doch Franck wil hever op grond van deze
tekst geen gevolgtrekkingen maken, wat de klank der woorden
betreft.
In het Kopenhager handschrift van de Specnlnm humanae sal-
vationis heeft Heinertz i) voorbeelden gevonden van umlaut in de
3e pers. sing., niet van die in de Ie pers., nl in de ^raei. wóesch
(376) en wóes (29a en 36a). Heinertz acht de umlaut in de Vle Kl.
te zijn begonnen. In deze Vle Kl met zijn gelijke stamvocalen
voor het enkel- en meervoud drong de umlautsvocaal gemakkelijk
door van het enkel- in het meervoud. Wel is waar heeft Heinertz
de verandering van vocaal niet bij andere ww. van dezelfde Kl
opgemerkt, maar hij veronderstelt, dat door de op de vocaal vol-
gende sisklank (s, s) de articulatie van de vocaal reeds veranderd
was en dat daardoor het optreden van umlaut juist bij dit ww. be-
vorderd werd. Bergkvist heeft in zijn tekst in woesse [wuchse 38,
12) eveneens umlaut menen op te merken
Op grond van een gelijke oe-schrijfwijze neemt Heinertz ook
umlaut aan in de vormen van de ww. der Ile Kl: hóeden (31a),
slóeten (73a), tóeghen (46a en h), eveneens in die van de Vle Kl
droegen (38a), en slóegen (47a). Ook ziet hij een voorsteUing van de
umlaut in de schrijfwijzen: ü naast ó in ww. van de Ille Kl:
bunden (47a e.a.), vünden {22h en a.), würden (14amp; e.a.), würpen
(536) naast wórpen {54b e.a.), vochten (58a) benevens in de vorm
stünden. Heinertz meent dus umlaut te constateren in vormen van
ww. van de He, Ille, IVe, Ve en Vle Kl. Hij durft daaruit tot um-
laut in die Kl te besluiten. Wel is waar is de umlaut niet in aUe
vormen aangeduid, maar dat is aan nalatigheid van de schrijver
te wijten. In het praet. van de conj. is deze aanduiding regel
Heinertz acht zijn handschrift afkomstig uit Zweden. Het is
eigendom geweest van het Linköpinger Stift, waaronder Gotland
met Wisby viel Aan Skandinavische schrijfgewoonten hebben wij
de uitbeelding van de umlaut te danken.
Lasch meent, dat men niet nauwkeurig kan nagaan, in hoeverre
Kl II, III, en VI umlaut hadden, ook niet, of deze gelijktijdig met
die in de IVe en Ve Kl (dit zou volgens Lasch zijn in de 14e eeuw)
is opgetreden en over welk gebied hij verspreid was
Ook uit de Niederdeutsche Forschungen van Sarauw blijkt,
dat niet alleen de overgang a ) e in de praet. v. d. IVe en Ve Kl.,
maar ook i-mutatie van de o- en M-klanken is op te merken in
mnd. teksten. Behalve in het praet. conj. {töge, vlöge enz.) kan
men deze waarnemen in het praet. ind. (blz. 290) (in het enkel-
voud en het meervoud van ww. van de Ile en Ille KL). Sarauw
maakt zijn lezers attent op dergelijke vormen in Gelders-Overijsel-
se dialecten, die hem bekend waren uit Gallée's woordenboek. Of
vormen als wöre (ware), lööp (liep), rööp (riep), lööt (liet), höölt
(hield) (blz. 310), die Sarauw in zijn litteratuur (Lyra) heeft ge-
vonden, verklaard moeten worden als geronde vormen naast wêre,
lép, rêt. Ut, hélt is aan twijfel onderhevig. Deze ronding noemt hij
zeldzaam. Sarauw heeft dus umlaut aangenomen voor praet. van
de Ile, Ille, IVe en Ve Kl. en tevens heeft hij gewezen op een
klankverandering bij de reduplicerende verba, die hij ronding
noemt.
Behrens neemt umlaut aan voor de plur. van de Ile, Ille en IVe
Kl. evengoed als voor die van de IVe en Ve Kl.. De umlaut inKl.
II en VI acht hij niet veel jonger dan die in de IVe en Ve. Voor die
in de Ille Kl. is Kl. VIö als middelaar opgetreden. (Kl. VI6 had
in de tijd, toen de umlaut optrad vormen met lange en korte
vocaal, de umlaut is van de vormen met lange vocaal overgegaan
op die met korte en van deze op Kl. III). Tenminste zo tekent
Behrens de toestand voor Westfalen, de streek, die van alle gebie-
den, die Behrens nagegaan heeft, ons het meest interesseert. De
tekens, die Franck en Heinertz opgevat hebben als aanduidingen
van de umlaut, wil Behrens op een andere wijze verklaard zien.
AUe geleerden, behalve Wrede hebben geen onderscheid ge-
maakt in de verklaring van deze praet. en die van de IVe en Ve Kl..
Mijn onderzoek van oude teksten heeft, behalve de praet. met e
van de ww. der IVe en Ve Kl., enkele interessante praet. aan het
licht gebracht ®), die wel doen vermoeden, dat de umlaut in onze
streken voorkwam in de tijd, toen deze teksten werden vervaar-
digd.
In de voorafgaande pogingen om het hier behandelde verschijn-
sel te verklaren is men, zoals volkomen begrijpelijk is, uitgegaan
van Nederduits standpunt: men heeft zijn volle aandacht gewijd
aan de umlaut in het praet.; de umlaut, die men in enkele part.
meende op te merken, heeft men langs andere weg trachten te ver-
klaren. Maar door de feiten in ons land verschijnt ook de mnd.
umlaut in het praet. in een ander licht.
Een verklaring van deze eigenaardigheid alleen uit de conjunc-
tief wordt nu minder waarschijnlijk. Reeds zou het, wanneer er
slechts sprake was van umlaut in het praet., een opvallend ver-
schijnsel zijn, dat de vormen, die bet meest gebruikt worden in het
gewone spreken, de klinker hebben aangenomen van de vormen,
die veel zeldzamer zijn. Maar dat deze klinker ook nog zou door-
gedrongen zijn in het part., is bijna niet aan te nemen, temeer,
daar er alle reden is te veronderstellen, dat de constructie hulp-
werkwoord-(-verl. deelw., die tegenwoordig bijna uitsluitend ge-
bruikt wordt in de dialecten, waarover dit onderzoek loopt, ook in
vroeger tijden al veel voorkwam.
Men. die zich met dit onderwerp hebben beziggehouden, zijn
het er over eens, dat de umlaut zich eerder vertoond heeft in het
meerv. dan in het enkelv. van het praet..
Reeds in het oerg. was de khnker van het meervoud van het
praet. in de Ie, Ile en Ille Kl. gelijk aan die van het part.. Onder-
ging de vocaal van het part. nu verandering van klank, dan was
het heel goed mogelijk, dat die van het praet. volgde. En klank-
verandering van de vocaal van het part. is mogelijk, indien de uit-
gang de khnker -i- heeft gehad.
Ook Gallée heeft bij dit umlautsverschijnsel aan invloed van
het part. gedacht, maar hij is niet tot een voor alle gevaUen be-
vredigende verklaring gekomen.
In het sterke participium kende het Germaans de uitgang
naast -an.
Het Gotisch had de uitgang -an. maar ons is de vorm fulgins
overgeleverd (als adjectief), een bewijs ervoor, dat een uitgang -in
in het Gotisch eenmaal bestaan heeft en in deze geïsoleerde vorm
bewaard is i). Verder komt het substantief aigin, identiek aan het
neutrum van het part. aigans, voor. Dit aigin heeft nog aanleiding
gegeven tot de vorming van gaaiginon. Een dergelijke vorming
ligt ook ten grondslag aan faginon naast * fagins nit * fahan. In het
ohd., os., ags. en on. komt een met */agms overeenstemmend par-
ticipium wel voor.
In het ohd. is het suffix -an regel, maar sporen van andere suffix-
en zijn aan te wijzen. Zo treft men b.v. bij Otfrid i aan in de ver-
bogen vormen van eigan: eiginaz, eiginemo, eiginan. Ook vindt
men in { en in het part., dat als nom. sg. van een vrl. woord en
als nom. plur. van een onz. woord gebruikt wordt: gihaltinu,
giuuebinu (IV 29, 14), giborinu (I 12, 16), het substantief wesini
wijst eveneens op een zodanige uitgang i).
Koegel heeft de aandacht gevestigd op de participiaalvormen
githungin, besmitin en gifallin, die hij heeft gevonden in de os.
Genesisfragmenten van het handschrift, dat Vaticanus wordt ge-
noemd 2). De Vaticanus is afkomstig uit de laatste jaren der 9e of
de eerste der 10e eeuw. Daar in het Oudfries het suffix -in voor-
komt meende hij ze als Friesismen te moeten verklaren. Tegen
deze opvatting trekt Gallée te velde ®), hij meent: deze participia
zijn ook Saksisch. Men moet de zaak niet zo voorstellen, dat het
ene dialect uitsluitend -an, het andere -in in het part. kende, maar
vormen met -in stonden naast die met -an. In die zin ernaast, dat
in de ene casus -in, in de andere -an werd gebruikt. De vorm der
casus obliqui was -in, dit -in is bij sommige woorden ook in de
casus recti doorgedrongen, bij andere heeft -an van de casus recti
zich over de andere naamvallen uitgebreid.
In de os. handschriften van de Heliand treft men de uitgangen
-an en -en aan, vooral in de Monacensis komt -en veel voor. De
participia in de kleinere teksten zijn op dezelfde manier gevormd.
Laat men de -e«-vormen, die zowel op -en als op- an teruggaan,
buiten beschouwing, dan komen behalve githungin, besmitin en
gifallin van de Vaticanus nog enkele participia op -in voor. In de
Merseburger glosse 103c staat /orse^ewMW, de eerstee kan ontstaan
zijn door umlaut teweeggebracht door de i van het suffix. In het
Münchener handschrift van de werken van Vergilius komt op blz.
148è (Aen. 7, 109) bradine, in het Essener Evangeliarium (Math.
4,22) geuuunnian in plaats van giuuunnan voor. Dit is misschien
te verklaren als contaminatievorm uit giuuunnan en giuuunnin.
Uit het os. is dus de uitgang -in bekend.
Het ags. toont nog duidelijker het bestaan van deze uitgang, nl.
door de vocaal der stamsyllaben. Men komt daar ahafen naast
ahcefen tegen. Er moet dus een uitgang -en uit -in naast een uit-
gang -on bestaan hebben. Door deze uitgang -on is de breking van
de vocaal tot stand gekomen. In de Kentische interliniaire verta-
ling van de psahnen treft men ook vormen aan, die op brekmg
wijzen, b.v.: widsfreocen (43,17), dcelniomenis (121,3) naast cwe-
den (86,3)en a^efen (70,7) e.a.. De uitgang-o« komt nog werkelijk
voor: furhetone (Beowulf vs. 3049), ^iboronoe (gl Amp. en Ep.
34) 1) enz.. Sievers heeft bij zijn bestudering van de ags. instrumen-
talis gewezen op de vormen in de Epinaler glossen, die afgeleid
zijn van het part. praet.: binumini en forsleginu en op in dezelfde
glossen voorkomende participia cegen, geslegen, gedwegen, gecymen
naast later voorkomende dgen, gesloegen, gedwoegen, gecumen; m an-
dere bronnen heeft hij aangetroffen gedroewen. gescyfen, betygen.Yev-
der wijst Sievers op Oudfriese part. als ehlêpen. egenzen. ejendsen,
spretzen. ekimen, estenden enz. bij hldpa. gunga, fua, spreka, kuma,
stonda. Het ags. heeft dus zeker het participiaalsuffix -in gekend
en ook heeft de i-klank van dat -in umlaut bewerkt.
Over de toestand in het Oudfries licht Siebs ons in Hij
heeft voor zijn onderzoekingen de Rüstringer taal ten grond-
slag genomen, daar de teksten hierin het oudst en het best gecon-
serveerd zijn. De Ie Kl met zijn i in het part. praet. kan ons geen
licht verschaffen; de Ile Kl met ê heeft deze e te danken aan i-um-
laut van de Germ. o. In het Rüstrings is de ê soms geworden tot t,
dus is de palatalisatie nog verder gegaan. In de Ille Kl is de hier
thuishorende Germ. u bewaard gebleven, aUeen heeft soms rek-
king tot ü plaats gevonden. De part. praet. van de IVe Kl hebben
ê { e, in het Rüstrings hebben sommige een i(é). Deze klank is
ook weer door umlaut ontstaan uit Germ. o. De Ve Kl heeft ê uit
oerfriese e. De e dus van het Oergerm.. Van palatalisatie is hier
niets te ontdekken. De Vle Kl heeft aoiê{e. Deze e is weer ont-
staan door umlaut uit Germ. a. De verl deelwoorden van de redu-
plicerende WW. hebben gedeeltelijk een vocaal, die door i-umlaut is
ontstaan, gedeeltelijk de vocaal van het praesens. Waar de vocaal
van het praesens gebruikt wordt, veronderstelt Siebs analogie
naar het praesens of houdt hij rekening met het voorkomen van
consonanten achter de stamvocaal, nd, ld, ng enz., die in het alge-
meen de umlaut tegenhouden. Zou het niet voorkomen van de i-
umlaut in de Ille Kl. ook niet daaraan te wijten zijn ? Het Rüs-
trings heeft dus in een aantal participia een vocaal, die door i-um-
laut gewijzigd is. Voor deze kan men de uitgang -in aannemen,
tenminste in een zekere tijd.
Het on. kent de uitgang -in. Noreen heeft gemeend deze i op
oudgermaanse i te moeten terugbrengen. Uit deze uitgang -in
meent hij ook de umlaut te moeten verklaren in het part. pass..
Zijn bewijsvoering steunt op enige woorden uit de oude taal bene-
vens op verscheidene part. uit de moderne dialecten.
Koek 1) heeft deze opvatting van Noreen bestreden. Hij gaat de
verschillende groepen sterke ww. na en komt door te letten op de
ontwikkehng van de voorafgaande vocaal bij alle groepen tot de
conclusie: niet -in is het oorspronkelijk suffix, maar -an. De latere
overgang van a in i verklaart hij op deze manier: de a is in infor-
tissilben voor «-fconsonant in e (die later tot i geworden is) over-
gegaan. Koek heeft opgemerkt, dat vele Noorweegse dialecten
palatale vocalen hebben, ook palatale w; deze vocalen hebben op
de voorafgaande consonant palataliserend gewerkt, in casu op de
a. Is het voorkomen van palatale vocalen ook voor vroegere taal-
perioden afdoende vastgesteld? Anders vervalt Koek in dezelfde
fout, die hij bij Noreen laakt, nl. voor bewijzen te grijpen naar de
tegenwoordige taaltoestanden.
Neckel meent ook, dat de Noorse verzwakkingen heel oud zijn.
Reeds in de Edda komen ze voor. Dezelfde verzwakkingen stelt
hij vast voor het ags.. In het oudnoors heeft dus de uitgang -in
bestaan, al is deze uitgang er dan niet oorspronkelijk. Het Gotisch
os., ags., ofr., on. heeft dus het suffix -in gekend.
Franck heeft in het mnl. enkele participia aangetroffen, waar-
van de stamvocaal als e geschreven is, terwijl de vocaal van het
praesens als a geschreven staat. Het zijn: heffen, heseffen, schep-
pen, werkwoorden van de Vle Kl. met oorspronkelijk jan-prae-
sens, en dragen, slaen, dwaen, vlaen, gewone Vle-klassers *). Franck
T, 'Inbsp;''-Umlaut u. der Wechsel d. Endvocale a: i(e) i. d. Altn. Sprachen.
xJeitr. 23, S. 481 - 554.
G. Neckel: Zu den Eddaliedern. Arkiv f. Nordisk Filol. 43, S. 369.
■*) J. Franck: Mnl. Gramm Ile Aufl. § 127.
•) Van Heiten, die spreekt over de deelw. van dezelfde w.w., veronderstelt bij de
eerste drie invloed van de e van de praesensvormen met umlaut, bij de laatste (met
geweghen) acht hij de «te zijn ontstaan onder invloed der volgende g (W. L. van Heiten
Mnl. Spraakkunst § 175).
Vindt het voor de hand hggend, deze participiaalvormen, die hij
goed Vlaams noemt, te verklaren uit participia, die gevormd wer-
den door achtervoeging van -in, een suffix, dat in het Fries veel
gebruikt werd, volgens hem. Maar hij vindt het eigenaardig, dat
het gebruik van -in tot deze groepen beperkt is. Immers heel zel-
den komen andere participia met e in plaats van a voor, bv. wel
geveren, gegreven. Ook bij coemen (Rijmbijbel vs. 34260), waarvan
de infinitief als coemen geschreven is (vs. 34307) en gevloegen{Rijm-
bijbel vs. 34683) zou men de schrijfwijze oe als een manier om de
i-umlaut van o weer te geven, kunnen opvatten, meent hij. De
laatste vormen als part. met umlaut te beschouwen lijkt mij verre
van bewezen, wanneer men de oe-spelling in andere woorden van
dezelfde tekst nagaat. De verklaring van de e van genoemde part.
uit de uitgang -in acht Franck niet voldoende gefundeerd en hij
meent deze vormen ook te kunnen opvatten als analogieformaties
naar de praesensvormen met umlaut. Maar zijn praesensvormen
met umlaut in het Vlaams wel zo algemeen in gebruik geweest?
Franck veronderstelt zelf van niet i).
Sarauw denkt, dat vormen als gedregen in het mnd. de e van het
praesens hebben «).
Een geschippen (geschapen) (SündenfaU 1402) is in dit ver-
band ook nog van belang.
Gallée heeft bij de part. édrègen en ésUgen aan het suffix -in ge-
dacht 3). In enkele van onze oostelijke teksten komen de vormen
gesleghen, gedregen en gegreven voor (zie het hoofdstuk: Onderzoek
van oude teksten). Zij schijnen over het hele gebied te zijn ver-
spreid geweest.
Nog in de tegenwoordige dialecten van Hengelo en sommige
buurtschappen van het ambt Delden, evenals in Borne en waar-
schijnlijk ook in andere plaatsen, heeft het part. van dragen en
graven een [e.]-klank, evenals de infinitief. In de meeste overige
plaatsen en buurten van Holten af tot de Duitse grens toe, ook
in Gelderland, hebben part. eninf. beideeen [e.]-klank1). De [s.]-
klank in deze vormen is niet tot dit gebied beperkt: in de west-
. ') ..lm gesamten Mnl. ist aber durchaus die Regel: ic draghe, du draghes, hi draget;
valle, du valles, hi vallet etc.. Doch finden sich nicht selten, hauptsächlich wieder
hr. Gebiete, noch Spuren der rein lautUch entwickelten Formenquot; (Franck Mnl.
*'i--IIeAufl.§34,2eal.)
) Chr. Sarauw: Niederd. Forsch. I. Histor. Filol. Medd. Ver. Bind, S. 273.
„ ') J- H. Gallée: Zur Altsächsischen Grammatik. Zeitschr. für Deutsche Phil. 29,
S. 145-148.
-ocr page 192-Betuwe is [grs.vs], [gagrs.va] nog bekend naast [gra.va], [gagra.va].
Een vorm [gasle.gan] is bij mijn onderzoek niet te voorschijn ge-
komen.
Francks verklaring uit de praesensvormen met umlaut, verliest
door de infinitief met [e.] of [s.] aan waarschijnlijkheid. Dan zou de
vocaal van deze vormen eveneens doorgedrongen zijn in de infini-
tief en heeft hij wel een buitengewoon expansieve kracht gehad.
Dit zou eerder mogelijk zijn, als niet alleen de 2e en 3e pers. van
het praesens, maar ook het part. dezelfde klinker had. Let men op
de part. van de andere groepen met umlaut, dan is dit aan te ne-
men. Maar zouden dan op de Betuwse vormen dezelfde invloeden
gewerkt hebben ? Er kan ook een infinitief *grèven, *drègen naast
graven, dragen bestaan hebben. In de Cameraarsrekeningen van
Deventer komen greven en dreghen (Ille deel, Ile helft blz. 36 en
336) voor. Wil men êdrègen en ègrèven enkel opvatten als te zijn
ontstaan door umlaut in het part., dan had het onderzoek nog
naar het zuiden moeten worden voortgezet.
De vorm gewussen is ons in de Werken van Johan Rengers van
ten Post bewaard. Dit part. komt in zijn korte vocaal met de part.
van de ww. der Ille KI. overeen. Het part. van wassen (= schoon-
maken) heeft umlautsvocaal van Huizen tot Putten en verder in
Elspeet, Elzen en Enter. Het deelw. van wassen (= groeien) is
[aVoesii] in Enter, Appelen Nijkerk. In dezelfde plaatsen, behalve
Elzen en Enter, hebben de andere part. van de Vle KL de klank
van het praet. overgenomen, maar bij [aVoesi;i] heeft, dunkt mij,
de analogie naar de part. van de Ille KL gewerkt. In het part. van
wassen (schoonmaken) komt de umlautsvocaal geregeld voor.
De schrijfwijze ó, die Heinertz in verschillende praet. als vocaal
gewijzigd door umlaut wil opvatten, merkt hij ook op in twee
praet. part., nl. in getóghen en gezóghen i). Heinertz vraagt zich af,
of hij deze als schrijffouten of als analogische umlaut moet zien.
Hij brengt de part. van het Gelders-Overijsels, door Gallée meege-
deeld, in herinnering. Indien deze juist zijn, en daaromtrent be-
hoeft nu geen twijfel meer te bestaan, dan acht hij het niet geheel
uitgesloten, dat in andere dialecten vroeger dezelfde tendens heeft
bestaan.
Ook in het Stockholmer handschrift van de mnd. Theophilus
-ocr page 193-wordt in de 0 van ghesoghen waarschijnlijk de umlaut van de
vocaal voorgesteld. Dit gheseghen rijmt op ghetoghen
Een opsomming van de mnd. participaal-vormen, die op um-
laut wijzen, geeft Sarauw. Hij noemt: komen (Dortm. Ub. In°377,
Theoph. vs. 532), {ge)nömen (Lib. Proscr. Wismar 104), ghesöghen,
ghezöghen, getöghen.gevünden, ghewünden,forwünden, beschülden.ge-
drüngen Participia van ww. van de He, Hie en IVe Kl.. Van de
eerste twee bestaan vormen met het suffix -in, de overige meent
Sarauw te moeten zien als gewijzigd onder invloed van de meer-
voudsvormen van het praet. ind. en conj.. Voor nasaalverbindin-
gen meent hij het doordringen van de umlaut op te merken. Een
part. van een reduplicerend ww., waarin umlaut aangeduid staat,
geeft Sarauw op in ghehenghen (Gott. Ub. I n° 131, 132, 133).
Dezelfde part. van Ile en IVe Kl., en nog andere er naast, zijn
bij het nagaan van onze oude teksten telkens ter sprake gekomen,
doch er was geen voldoende houvast te vinden om uit de os-schrijf-
wijze van de vocaal ook niet uit de ö-speUing in gecomen ®) tot
umlaut te besluiten. Voor dezelfde medeklinkers vindt men bij de
WW. der Ille Kl. in verschillende teksten u, maar toch heb ik ook
in deze groepen niet positief de umlaut kunnen aanwijzen.
Gaan we na het bovenstaande de veronderstelling onder de
ogen zien, dat er ook in de hier besproken dialecten een -in suffix
in het part. passief heeft bestaan. Door dit suffix -in zou dan de
umlaut van de voorafgaande vocaal teweeg gebracht zijn in het
part. van Klasse II, III en IV. Aan de vocaal van het part. in Kl.
I zou deze klankverandering niet te constateren zijn, daar deze al
palataal was. De vocaal in het part. van de Ve en Vle Kl. en die in
dezelfde vorm van de reduplicerende ww. kan aan deze overgang
niet meegedaan hebben, omdat hierbij de klinker van prae-
sens en infinitief zijn invloed heeft doen gevoelen. Enkele part.
van deze Klassen met umlaut moeten als analogieformaties naar
de deelw. van Klasse II, III en IV beschouwd worden.
De door umlaut gewijzigde vocaal van het part. kon gemakkelijk
overgaan in de pluralis van het praet., immers hadden deze vor-
men reeds in het oerg. in Kl. I, II en IH gelijke vocalen. De vocaal
van de sing. werd in Kl. II gelijk aan die van de pluralis, toen deze
laatste in een open syllabe gerekt werd. Maar ook waar dit niet
het geval is, zien we toch de umlaut in de 3e pers. van de sing.. Een
reden om hierbij nog een invloed van andere zijde te veronderstel-
len : een door i-mutatie veranderde sing. vocaal is aan te nemen
voor de conj. sing.. Het ligt voor de hand, dat door de conjunctief-
vocaal gesteund de umlautsvocaal ook doordrong in de sing., voor-
al in de streek, waar de le pers. sing. ind. eindigde op 3 en dus
overeenkwam met de le pers. sing. van de conjunctief. Maar hoe
groot was deze streek in de tijd, dat deze umlaut optrad? Im-
mers zou dan reeds in het meerv. en het verl. deelw. en de hele
conj. een gepalataliseerde vocaal hebben bestaan.
De WW. van Kl. Hl hadden in alle hier besproken vormen korte
vocalen, maar de singularisvocaal week nog van de andere af in
het os. en bovendien in de groepen, waarbij de vocaal gevolgd werd
door 1 of r-|-cons. de voc. van het part.. In de dialecten van het
westen zien we al in het latere mnl. de singularisvocaal door die van
de andere vormen vervangen worden Het is dus waarschijnlijk,
dat dit ook hier heeft plaats gehad. Had nu het part. met de plur.
van het praet. benevens de hele conj. praet. umlaut, dan lag het
voor de hand, dat de sing. ind. deze ook overnam. Tegen de ver-
onderstelling van overname van de conjunctiefvorm in de indicatief
verzet zich niet de eindklank in de praet. [sprceg], [hceg], [voeg] en
[gceg]®).De eindklank [gk], die men in deze praet. zou verwachten,
indien deze nasaal hier als eindklank oud was®), kan men in enkele
buurten van Midden-Twen te horen, doch gunck is ook juist de
vorm uit de Overijselsche Boerenvrijage.
In de IVe Kl. was de toestand anders. Hier kwam de vocaal van
de plur. van het praet. niet met die van het part. overeen. Het
praet. is hier zijn eigen weg gegaan, zoals hiervoor al besproken is.
Treft men de vocalen van het part. aan in het praet., dan heeft
men te doen met jongere analogieformaties naar de ww. van Kl.
II. Deze zijn niet tot het umlautsgebied beperkt (Franck § 139).
De gang was aldus: De vocaal van het part. is in gebruik geko-
men in de plur. van het praet. en van daaruit in de sing.. Daar-
naast heeft men andere praeteritaalvormen, waarin de vocaal van
de sing. doorgedrongen is in de plur.. Deze overgang acht ik van
jongere datum en de cultuurtaal doet hierbij zijn invloed gevoelen,
men durft echter de lange klank voor het meerv. daarvan nog niet
aan. Ook in de Ve Kl. kwam de vocaal van het part. niet met die
van het praet. overeen. Het praet. van Klasse IV en V werd ech-
ter wel op dezelfde manier gevormd. Het heeft zich dan ook op
dezelfde manier ontwikkeld.
Bij de umlaut in het praet. van de ww. van de Vle Kl. moet
men eveneens rekening houden met de vocaal van de conj., maar
tevens kan hier een andere analogie gewerkt hebben, analogie
naar het praet. sing. van de Ile Kl.. De wg. au was in deze Ile Kl.
tot ö geworden en deze ó was door umlaut gewijzigd; ook de övan
de praet. van de Vle Kl. wijzigde zich op dezelfde manier, toen
reeds de conj. dezelfde klank bezat. Immers kan men veilig aan-
nemen, dat de wg. ó in deze vormen, evenals nog tegenwoordig,
was behouden i). Reeds in oerg. tijd was de khnker van de Vle Kl.
in enkel- en meervoud gelijk; het Hgt dus voor de hand, dat de
nieuwe klank tegelijkertijd in het enkel- en meervoud doordrong.
Bij de praet. der ww. met korte stamvocaal is aan overeenkomst
met de praet. der ww. van de Ille Kl. te denken, ook hier wordt
de korte vocaal gevolgd door twee consonanten.
Eveneens kunnen de ww. der Hie Kl. tot voorbeeld gediend
hebben aan de Ie groep der reduplicerende verba. De twee andere
groepen hebben [0.] als umlaut van [e.] in het praet.. De [0.], die
soms voorkomt in het part. bij lopen, stoten en roepen en in een
paar plaatsen bij laten is aan analogiewerking toe te schrijven,
analogie naar de part. van de Ile Kl. voor de eerste drie, immers is
daar dezelfde klank tot [0.] geworden. De umlautsklanken in deze
part. zijn van recente datum. Ze zijn ontstaan in de tijd, toen de
praet. al umlaut hadden, zodat alleen de part. nog van die m de
Ile Kl. verschilden. De part. van de Ile Kl. moeten toen in het
gedeelte, waar thans de umlaut in deze part. van de red. ww. voor-
komt, reeds een gerekte vocaal hebben gehad. Toen konden ö en ó
samenvaUen en ook hun umlautsvocalen. Bij de umlautsklank in
het part. van laten, ook deze vorm is jong, kunnen de part. van de
WW. der Vle Kl. met stamvocaal ä tot voorbeeld gediend hebben i).
Immers in dezelfde plaatsen, die het part. [3I0. tan] gebruiken en
nog andere er bij uit de omgeving, is in de Vle KI. de [0.] vande
praet. doorgedrongen in de part..
De praet. van de groep blazen, braden enz. en ook die van lopen
enz. bezaten een lange stamvocaal. Een lange stamvocaal kwam
voor in het praet. sing. van de ww. der Ile KI., in de praet. sing.
en plur. van de ww. der Vle KI, als deze niet door positie verkort
is, in het praet. plur. van de ww. der IVe en Ve KI. De praet. van
deze twee laatste klassen hebben zich op bijzondere wijze ontwik-
keld, de overige hebben misschien hun invloed doen gevoelen op
de vocaal van deze groepen reduplicerende verba, doch de door
umlaut gewijzigde vocaal kwam ook hier reeds voor in de conjunc-
tief. Door samenwerking van deze invloeden kwam hij ook in de
indicatief terecht.
De umlaut in het praet. en part. van de KI. II, III en IV zie ik
dus als de oudste. In deze klassen vindt men oorspronkelijk ü in
het part. en de umlaut van ü is [y], niet [ce] of [0.]. Aan te nemen, dat
w ) ö geworden is en dat deze ö daarna pas umlaut heeft onder-
gaan is onmogelijk. Immers dan zou, nadat ü tot ö geworden was,
de i van de volgende syllabe nog zijn invloed hebben doen gevoe-
len. Dit zou in een niet zo ver verwijderd verleden nog moeten
hebben plaats gehad, want juist voor i is de u van de stamsyllabe
langer bewaard gebleven. Daarom ook meent Gallée, dat de umlaut
in alle part. van de Ille en IVe KI. niet uit dezelfde tijd kan zijn^).
In edrünken, ehünden, ezüngen neemt hij een umlaut aan, die
door de i van de uitgang -in is tot stand gekomen. De wgerm. ü
bleef toch voor nasaal-|-konsonant, wanneer de volgende letter-
greep een vocaal bevatte, die de bijtoon had Gallée neemt dan
een uitspraak [adrygkan] enz. aan. Maar gaat Gallée verder: „Bei
anderen kann dieser nicht der fall gewesen sein z.B. bei bergen,
helpen, worden, breken, stelen, nemen müsste, wenn das suffix i
gezeigt hätte, ü der vocal der wurzelsyllabe seinquot;. Voordat de
umlaut gewerkt heeft, moet er een 0 in de stamsyllabe gestaan
hebben; deze 0 wijst op een a in de volgende syllabe, want d,ö,
aö zijn ontstaan door umlaut van è, o en ao, en ao is door rekking
uit O ontstaan.
Niet aUeen in de Ille en IVe Kl, maar ook in de tweede staan
we voor deze moeilijkheid. Ook daar is de ü geworden tot [oe] en
door rekking tot [oe.] of [0.].
Een scheiding te maken tussen de participia van de ww. der
Ille Kl is op grond van de tegenwoordige uitspraak niet nodig:
de klank, die staat voor nasaal-|-konsonant is gelijk aan die voor
andere medekhnkers. Mocht er enig verschil op te merken zijn
tussen de verschillende vocalen, dan kan dit beschouwd worden
als te zijn ontstaan door de omringende consonanten. Het spel-
lingbeeld heeft hier Gallée misleid. Gallée neemt voor de part.
van de ww. der Ille Kl, waarin de vocaal niet gevolgd wordt door
n -fconsonant — hij noemt helpen — een andere gang aan. Hij ver-
moedt hierbij invloed van de umlaut van het praet. ind., dat de
umlaut uit de optatief gekregen heeft. Van worden en bergen,
waarvoor GaUée als praet. wier, wier den en barg, borgen opgeeft,
worden de part. eworden en ebörgen verklaard als analogieforma-
ties naar andere ww. met ö als stamvocaal Maar is het wel zeker,
dat in de tijd, toen deze umlaut is ontstaan, worden en bergen hun
verl tijden anders vormden, dan de overige ww. der Ille Kl ?
GaUée moest wel rekening houden met het bestaan van deze vor-
men, daar hij veronderstelt, dat de umlaut in deze ww. later heeft
plaats gehad dan die in edrünken enz. en edrègen enz.. Een verkla-
ring dus, waarbij rekening moet gehouden worden met verschU-
lende uitzonderingen.
GaUée heeft aargenomen, dat casus met -in naast die met -an
van de part. voorkwamen in hetzelfde dialect. Men mag dus
*gütan naast *gutin, *hülpan naast ^hulpin en *brükan naast
Hrükin stellen. *gütan, *hülpan, Hrükan werden tot goten,
hölpen en bröken door invloed van de a van de volgende syUabe,
*gütin, *hülpin, Hrükin tot *güten, *hülpen, *brüken.
GaUée neemt voor Twente een tijdlang hrdken naast brüken
aan. Door contaminatie zou men dan bröken gekregen hebben,
evenals men in het Gelders stok plur. stokken naast stük plur.
stükke vindt.
Misschien zou hier eerder te spreken zijn van assimilatie. De [y]
uit het part., die reeds was doorgedrongen in de plur. van het
praet., tenminste in Klasse II en III, is mogelijk in later tijd onder
invloed van de vocaal, die in de conjunctief ontstaan was en was
doorgedrongen in de indicatief sing., geworden tot [ce].
Men heeft dan een tijdlang als wwsvormen van de He, Ille en
IVe Kl.gehad: [go.t]-[gMt3n]-[(3)gytan] ;[halp]-[hMlppn]-[{3)hylpan]
en [brak]-[bre.k2n]-[(a)bryk9n]. Deze zouden, toen de vocaal van
het part. doordrong in het praet. plur., geworden kunnen zijn tot:
[go-t]-[gyt3n]-[(3)gytan], [halp]-[hylp3n]-[3hylp3n] en [(a)bryk9n]i).
Nadat de umlaut uit de optatief doorgedrongen was in het praet.
sing. zouden deze dan geluid hebben: [goe.t]-[gyt3n]-[(a)gyt9n],
[hcelp]-[hylp3n]-[(9)hylpan] en [(9)bryk9n]. Assimilatie zou dan
opgeleverd hebben: [goe.t]-[goet3n]-[(a)goetan], [hoelp]-[hcelp9n]-
[(a)hoelpan] en [(a)broek9n].
De rekking van de vocaal in praet. plur. en part., de uitspraak
van de slotlettergreep, het al of niet voorkomen van het praefix
in het verl. deelwoord zijn hierbij, als niet ter zake doende, buiten
beschouwing gelaten. Maar waarom dan de assimilatie heeft plaats
gehad in de richting van de [oe], terwijl het verleden deelwoord
[y] had?
Vergelijken we de part. van deze dialecten met die uit het oud-
fries, dan merken we op, dat in de part. van de Ve Kl. in het oud-
fries en deze dialecten geen palatahsatie is op te merken. In het
oudfries hebben de part. van de ww. der Vle Kl. een vocaal, die
door umlaut gewijzigd is, die der reduplicerende gedeeltelijk de
vocaal van het praesens. Hier hebben beide groepen in hun geheel
de vocaal van het praesens. In de Ille Kl. is in het oudfries de
Germaanse u bewaard gebleven, waarschijnlijk vanwege de klank-
verbindingen, die op deze vocaal volgden. Dit zou ook hier het
geval geweest kunnen zijn. De umlaut zou dan later in deze klasse
zijn doorgedrongen en dan verviel de moeilijkheid, dat de vocaal
in edrünken enz. hetzelfde umlautsproduct opleverde als die in
ebörgen enz.
Het tegenwoordige fries heeft palatale vocalen in de participia in
Klasse I, II, IV (behalve in nimme en komme) en V en in een gedeelte
van die der reduplicerende ww.. De Ille Kl. wijkt met zijn [ou] ,[0:9]
en [o] af, ([ö] komt in 5 ww. voor r voor), de Vle KI. heeft in 5 ww. de
vocaal van het praesens, verder [1:3], [u] en [e:]; in de redupliceren-
de is dit eveneens, behalve in 3 ww., het geval. Deze hebben o i).
We zouden daarom dit verschijnsel tot de ingvaeonismen willen
rekenen, doch het is wel vreemd, dat het niet bekend is uit streken
ten westen van de Zuiderzee. Alleen is een vorm èewMgew (part.)
voor Benningbroek genoteerd
HISTORISCHE BESCHOUWING OVER HET VERLOOP
VAN DE GRENSLIJNEN
De noordgrehs van ons verschijnsel ligt bij de grens van het
gebied, dat de klassieke schrijvers door Friezen bewoond noemen.
Aan het begin van onze jaartelling hadden Friezen stellig het land
tussen Lauwers en Vlie bezet; het gebied tussen Lauwers en Eems
werd waarschijnlijk door een stam der Chauken ingenomen. In
later eeuwen zijn deze Chauken aan de Friezen ondergeschikt ge-
worden. Als zuidgrens van het gebied, dat ten oosten van de Zui-
derzee eenmaal tot Friesland heeft behoord, noemt men een
veenstrook van de mond van de Kuinder tot aan de punt van de
Hondsrug en vandaar zich voortzettend in de heidevelden van
Westerwolde en de Bourtanger moerassen.
Het huidige Friese taalgebied heeft in het zuidoosten dezelfde
grens; in het tegenwoordige Groningen is de toestand niet zo een-
voudig.
Uit de toestanden in later tijd is ons gebleken, dat de veenstreek
van de mond van de Kuinder tot het noordelijk gedeelte van de
Hondsrug een scherpe scheiding heeft gevormd. Immers tot de
pagus Threant heeft ook nog SteUingwerf behoord. SteUingwerf
stond onder het dekanaat Drente. In het begin der 16e eeuw vorm-
den Steenwijk en Vollenhove met SteUingwerf een afzonderlijk
kerkelijk district. De bisschoppen van Utrecht hebben moeite ge-
daan hun wereldlijk gezag in SteUingwerf te vestigen, echter zon-
der succes. Verder naar het westen schijnen zij dit nooit bezeten
te hebben. Cultureel bestond er een nauwe band tussen de noord-
oosthoek van Overijsel en zuidwest Drente met SteUingwerf. Aan
het St. Clemens kapittel te Steenwijk behoorde een aantal kerken
in deze buurt, doch niet alle. Het landbouwbedrijf had in de
Friese Wouden in hoofdzaak het karakter van dat der zandstre-
ken 1). Eeuwenlang is Steenwijk de marktplaats geweest van Stel-
lingwerf. Het contact met het zuiden en oosten kwam grotendeels
over Steenwijk tot stand: de wegen, die op de I7e- en 18e-eeuwse
kaarten getekend staan, wijzen nog daarop.
En dit nauwe contact van Stellingwerf met het zuiden en oosten,
vindt men weerspiegeld in de taal: Stellingwerf sluit zich in dit
verschijnsel bij Drente aan.
Geschriften in het Stellingwerfs, ouder dan die in de Friese
Volksalmanakken van ± 1840 zijn opgenomen, zijn mij niet be-
kend. Uit deze, benevens uit de enquêtes van het A. G., en verder
uit eigen onderzoek blijkt, dat het Stellingwerfs in de de 19e en
en 20e eeuw de umlaut heeft in praet. zowel als in part. van de
WW. der He, Hie en IVe KI, in het praet. der ww. van de Vle KI.,
in het praet. van de reduplicerende ww., tenminste in het alge-
meen gesproken.
In de venen van Noord-Drente woonde in de Karohngische tijd
een Saksische stam. Het gebied van de latere stad Groningen met
het gedeelte van de Hondsrug bezuiden ervan, maakte een deel uit
van de pagus Threant. Aardrijkskundig is dit een voortzetting
van Drente. Het karakter van het landschap Westerwolde, zand-
ruggen, die zich in het veengebied uitstrekten, week van dat van
het overige Groningen af, maar kwam overeen met dat van Oost-
Drente en dat van de streek langs de Eems. De uitloper van de
Hondsrug ressorteerde met het overige Drente kerkelijk onder
Utrecht, terwijl de Ommelanden aan Munster, Westerwolde aan
Osnabrück ondergeschikt waren. De Groninger Grote-Kerk was
de moederkerk van de parochies in het Gorecht. Het wereldlijk
gezag van de bisschop van Utrecht strekte zich in naam ook over
Groningen uit, maar sedert Groningen burggraven had, bleef er
van dit wereldlijk gezag hier bijna niets over.
Groningen was van het zuiden uit gemakkelijk te naderen: eeu-
wen lang liep de enige weg naar het noorden over de Hondsrug
naar Groningen. In de M.E. is het de stad gelukt de Ommelanden
cultureel en economisch aan zich te onderwerpen. Westerwolde,
dat niet tot de Ommelanden gerekend werd, was in 1475 een be-
zitting van de stad geworden. In 1478 is het Oldambt met Bel-
lingwolde aan de stad gekomen; het gedeelte van Fivehngo, dat de
zuidelijke vormen heeft, ligt juist langs een van de verbindings-
wegen van Groningen met de zee.
De streken, die later de Ommelanden worden geheten, hebben
ongetwijfeld eenmaal tot Friesland behoord. Of de bevolking van
deze echter tot het laatst der M.E. Fries gesproken heeft, staat
niet vast. Huizinga heeft dit trachten te bewijzen, maar zijn
mening is bestreden Huizinga ziet de versaksisering van de
Ommelanden uitgaan van de stad: de bevolking van deze — voor
het patriciaat is dit gemakkelijk na te gaan — breidde zich uit
door vestiging van Drenten, Westfalen enz. Weinig Friezen en
bewoners van de Ommelanden werden burgers van de zich uitbrei-
dende stad. Vele rijke Groningers hebben in de M.E. bezittingen
verworven in de Ommelanden en het is zeer wel mogelijk, dat de
oorspronkelijke Drenten hun familieleden en kennissen hierop een
bestaan hebben verschaft. Doch ook zonder deze tussentrap: de
Stad, zullen de Groninger kleilanden wel aantrekkingskracht op
de bewoners van de zandstreken uitgeoefend hebben. Dat de
spreekwijze dezer Drenten veel navolging zal gevonden hebben in
de Ommelanden, is niet aan te nemen.
Uit de tegenwoordige toestanden op dialectgebied in de provin-
cie Groningen, voor zover bekend, zou men moeten concluderen,
dat de invloed van de Stad op het westen en het noorden niet
groot geweest is. De kaarten van Te Winkel, Kloeke en Schuringa
laten ons dialectgrenzen zien, die in de buurt van de stad niet
merkbaar van richting veranderen.
Op Te Winkels lange i-kaart vormt Groningen de noorde-
lijkste punt van het gebied, dat deze klinker als [i.] uitspreekt aan
het eind van een lettergreep voor medeklinkers, als tweeklank aan
het eind van woorden en voor klinkers. Deze uitspraak is ook die
van bijna geheel Friesland en Drente tot de Hunze.
In Kloekes studie over de aanspreekvormen is van een krach-
tige invloed van de taal van de stad op die van de omgeving niets
te bemerken. De nominatiefvorm ie met de accusatiefvorm joe
als vormen van de 2e pers. plur. komen voor in een gebied noor-
delijk en oostelijk van de stad, in het Westerkwartier zijn nom. en
acc. samengevallen tot joe, op het noordelijk gedeelte van de
Hondsrug, van Zuidlaren tot juist om de stad Groningen heen,
zijn de vormen jai-jou, in het zuidelijk gedeelte jei-jou, in gebruik.
') J. Huizinga: Hoe verloren de Groninger Ommelanden hun oorspronkelijk Fries
karakter? (Driemaandelijkse Bladen XlVe Jrg., blz. 1-77).
') D. J. R. Nyèssen: The passing of the Frisians, p. 273.
°) J. Huizinga: Het oudste patriciaat en de immigratie in de stad Groningen
(Gron. Volksalmanak Jrg. 1910, blz. 210-232).
'j J. te Winkel: De Noordnederlandse tongvallen, Afl. II: De lange i.
') G. G. Kloeke: De aanspreekvormen in de dialecten onzer Noordelijke provin-
ciën. Ts. XXIX, blz. 238-273.
De vormen van de Hondsrug wijken af van die van het noorden en
oosten.
De apocoperingslijn loopt in Groningen van een punt aan het
zuidelijk gedeelte van de Dollard gelegen ongeveer naar het wes-
ten, deze gaat vervolgens ten noorden van Groningen om de stad
heen, loopt daarna even ten zuiden er van weer naar het oosten
tot de Hunze en zet zich verder langs deze rivier voort. Het gebied
ten noorden en zuiden van deze lijn mist de toonloze e aan het
eind van een aantal woorden. Groningen gaat hierin met Noord-
Drente mee. Het gebied met [3] ziet er uit als een wigvormig aan-
hangsel van het aangrenzende Duitse gebied, doch in dit gebied is
het besproken verschijnsel niet nauwkeurig onderzocht. De vor-
men van de Stad zijn niet naar het noorden, westen of zuiden door-
gedrongen.
Schuringa's kaartje in zijn dissertatie bevat nog twee andere
grenslijnen nl. de oostgrens van het end. pronomen v. d. 3e pers.
sing. masc. er (d'r) en de oostgrens van het gebied met rekking
van de os. i voor n-f-dentaal in sommige woorden. De oostgrens
van het eerste verschijnsel loopt van de Drents-Groningse grens
aan de kant van De Leek ten oosten van Hoogkerk naar de Lau-
werszee. In de omgeving van Groningen verandert deze lijn op
generlei wijze van richting. De tweede isoglosse ligt eveneens langs
dezelfde Drent-Groningse grens, buigt dan ten noorden van Gro-
ningen naar het noordoosten en eindigt aan de Eemsmond in de
buurt van Rode School. Grote invloed van het Stads-Gronings op
het verloop van deze lijn, blijkt niet.
Kloeke's studie over de verkleiningsuitgangen heeft ons doen
zien, dat het Drentse suffix -in, ook voorkomt in Groningen en
het Gorecht, doch verder noordelijk en oostelijk niet.
De grenslijnen van het sluig- en luip-gébied lopen van de weste-
lijk Drents-Groningse grens om Groningen heen naar de Dollard .
De andere met Noord-Drente overeenkomende praet. en part.
') G. G. Kloeke: De apokoperingslijn in Groningen en Drenthe. Driemaandelikse
Bladen. Jrg. XIX,blz. 1-40.
In de Taaltuin II, blz. 73-84 doet J. Klatter in: Enige Groninger isoglossen,
verslag van zijn onderzoek naar de ie-joe lijn, de grens van er en de rekking van de os.
♦ voor » dentaal met nog twee andere isoglossen. Deze blijken nog verder
naar het oosten om Groningen heen te buigen, als uit de vorige onderzoekingen
bekend was. Voor mijn conclusie maakt dit geen verschil.
G. G. Kloeke: Ostniederländische Uiminutiva (Jahrbuch des Vereins für Niederd.
Sprachforschung LVJhrg. 1929).
•) Zie de beschrijving van deze grenslijnen in het hoofdst.: De sterke ww.s-vormen
van het grensgebied. A Aan de noordgrens.
komen, een enkele uitzondering buiten beschouwing gelaten, een
vorm huif voor Warfum, huilf, huil, luif voor Appingedam; 'luif,
druig, vurig voor Ten Boer, ten noordoosten van Groningen, niet
noordelijker en westelijker voor dan de lijn, die Groningeil met
Delfzijl verbindt. Het verspreidingsgebied van deze vormen is in
hoofdzaak, behalve de omgeving van de Stad met het Gorecht,
het zuidelijk gedeelte van Fivehngo met het Oldambt en Wester-
wolde. Juist deze delen waren het nauwst aan de Stad verbonden.
Het verloop van deze lijn toont veel punten van overeenkomst
met de isoglosse van de rekking van de os. i voor n -f-dentaal.
Dat er een groot verschil in dialect tussen Drente en het Wes-
terkwartier en Westerwolde zou bestaan, was te verwachten. Men
moet in het oog houden, dat Drente vroeger van deze streken door
grote veengebieden was gescheiden, ook dat zowel in de kerkelijke
indeling als in de wereldlijke de Drentse streken en de Groningse,
de Stad met het gedeelte ten zuiden er van uitgezonderd, tot ver-
schillende bestuursonderdelen behoorden. Van agrarisch stand-
punt bezien, was het onderscheid tussen Noord-Drente en het
Westerkwartier groot, minder groot dat tussen Drente en Wester-
wolde. Contact tussen Oost-Drente en Westerwolde over het veen
heeft er bijna niet bestaan.
Dat de stad en de noordelijke Hondsrug Drentse vormen heeft,
verwondert ons niet. Uit de Westerwoldse kan invloed van de taal
van de Stad blijken, maar ook van het aangrenzende Duitse ge-
bied, dat dezelfde umlaut heeft. Deze is daarin nog niet voUedig
nagegaan. De umlautsvormen van het Oldambt en die van zuid-
Fivehngo moeten op dezelfde manier bekeken worden. AUeen zou
men verwachten, dat de zuidelijke vormen via Groningen verder
in de Ommelanden waren doorgedrongen. Dat de gang juist omge-
keerd zou geweest zijn en de Stad door invloed van de Ommelan-
den de umlaut zou verloren hebben, is niet aan te nemen. Men ver-
keert zelfs in het onzekere over de taal, die in de M.E. in de Om-
melanden gesproken is. Moeilijk is een verklaring te vinden voor
het verschijnsel, dat slechts een gering aantal vormen noordelijker
is gekomen, of zich noordelijker gehandhaafd heeft dan de lijn
Oosterwolde-Rolde-Eext. Grenzen van kerkelijke of wereldlijke
onderdelen hebben hier niet gelegen. Men zou geneigd zijn hierin
invloed van de taal van de Stad te zien, doch de hiervoor beschre-
ven isoglossen manen tot voorzichtigheid. Dat de Stad de umlaut
slechts in enkele groepen heeft bewaard, moet waarschijnlijk be-
schouwd worden als een opgeven van de afwijkende vormen onder
invloed van de cultuurtaal van deze streken.
Reeds Winkler noemt de tongvallen ten noorden van Assen, die
van Norg, Paterswolde, Eelde, Zuidlaren enz., veel meer grof en
hard dan die van het overige Drente. Hij acht ze meer gelijkend
op die van het Groningse Langewold, Fredewold en Gorecht i).
Dat Gasselte met Gieten na de Hervorming, tot 1611 toe, ver-
enigd is geweest, daarmee is de huidige toestand op dialectgebied
in overeenstemming, maar men zou niet vermoeden, dat Eext tot
1842 een onderdeel is geweest van de parochie Anlo. Misschien
zijn de vormen zonder umlaut voor Anlo en Annen vrij nieuw,
evenals zij dat ook zijn voor Assen met de naaste omgeving, eens
buurtschappen van de parochie Rolde. Opvallend is, dat de Zuid-
laarders — zij willen geen Drenten genoemd worden — die altijd
veel handel hebben gedreven met de stad Groningen, in hun dia-
lect aUeen de umlaut hebben in de ww., waarin deze ook in Gro-
ningen voorkomt.
In het woningtype van Noord-Drente is geen invloed uit het
zuiden naar het noorden in kracht afnemende, op te merken. Veel
Friese elementen in de woningbouw kan men waarnemen tot de
grote vlakte ten westen van de Hondsrug. Op de Hondsrug treft
men een soort dwarshuis aan, maar van een bepaald type is hier
niet te spreken.
De oorspronkelijke klederdracht van Drente heeft sterk de in-
vloed van het noorden ondergaaan, immers vertoont het Drentse
oorijzer de Fries-Groningse vorm. Waarschijnlijk heeft de Friese
dracht zich vanuit de beide marktcentra: Groningen en Meppel
over het platteland verbreid
Uit de geschriften van vroeger eeuwen is omtrent umlaut aan
de noordgrens weinig te concluderen: in de praet. plur. van ver-
schillende WW. der IVe en Ve KI. ziet men e of ee, een u is gespeld
in vormen van ww. van de IHe KI. en in die van de reduplicerende
WW., een oe in die van de ww. der Ile, IVe en Vle KI, doch naast
deze komen er enkele voor, waaruit men met grote mate van
waarschijnlijkheid tot umlaut kan besluiten
De afwijkende vormen, die meegedeeld zijn in de Groninger dia-
lectstudies en -teksten uit de 19e eeuw, benevens in de enquêtes
') Winkler: Dialecticon deel I, blz. 387.
') Gallée: Het boerenhuis en zijn bewoners, blz. 85 en 102.
Zie het hoofdstuk: Onderzoek van oude teksten blz. 78, 79, 80, 81, 83.
-ocr page 206-van het A. G., zijn dezelfde als die van tegenwoordig. Of dit alle
vormen waren, waarin umlaut viel te constateren en in welke
plaatsen deze precies voorkwamen, daaromtrent lichten ons deze
studies en teksten niet nauwkeurig in.
Voor Drente kan men zeker tot 1840 de umlaut nagaan. Dat in
Noord-Drente de overgang lag van het gebied met umlaut en dat,
waarin de umlaut slechts in enkele vormen voorkomt, is op te
maken uit de enquêtes van het A. G..
Schokland heeft als Urk waarschijnlijk tot de pagus Salon be-
hoord. Urk is ± 968 voor de helft aan de abdij Elten geschonken.
In de M.E. waren beide eilanden bezittingen van de heren van
Kuinder en Voorst. De kerken van Ens en Emmeloort, en ook de
kerk van Urk, hebben een tijdlang behoord aan de abdij St. Odulf
te Stavoren. In 1660 is Urk met noordelijk Schokland aan Am-
sterdam gekomen, zuidelijk Schokland is aan Overijsel gebleven,
maar toch komt Urk in zijn werkwoordsvormen gedeeltelijk met
het oosten overeen — er zijn ook andere formaties — en wijzen de
enkele vormen, die ons van het Schokkers zijn overgeleverd, in de-
zelfde richting. Het dialect van Ens staat verder van het HoUands
af dan dat van Emmeloord. Winkler wijst op de overeenkomst
tussen het dialect van Urk en het Saksische Nederduits i).
De scheiding van de vroegere dekanaten Drente, waartoe ook
VoUenhove behoorde, Twente, Deventer, waaronder een gedeelte
van de Achterhoek ressorteerde, Veluwe en Goylandia tekent
zich in dit dialectverschijnsel niet af. Het dekanaat Juxta Vechtam
bestond niet aUeen uit Nardinclant.
De zuidgrens van ons gebied ligt in de streken, die voor de Volks-
verhuizing door de Germaanse stammen der Chamaven, Chatt-
varri, SaUien Tvihantiingenomen werden. Al deze stammen—van
de Tvihanti is daarvan geen bericht tot ons gekomen — maakten '
deel uit van de Frankenbond. Zij aUe hebben herhaaldelijk ge-
poogd zich in het Romeinse imperium te vestigen. De z.g. Saksi-
sche stammen, die van het oosten kwamen, hebben de intensiteit
van dit streven vergroot. De Franken hebben in later eeuwen
moeite gedaan hun heerschappij over deze Saksen uit te breiden,
iets wat hun onder de Karolingers gelukt is. De macht uit het
zuiden heeft dan overwonnen.
Het gehele zuidelijke grensgebied heeft waarschijnlijk deel uit-
gemaakt van de Saksisch genoemde pagus Hameland.
•) Winkler: Dialecticon Ile deel, blz. 52.
-ocr page 207-Het Gooi, door veengebied van oosten, zuiden en westen afgeslo-
ten, kwam in grondsoort overeen met de overige zuidgrens; het
boerenbedrijf was dat der zandstreken. Enige bijverdienste werd
gevonden in de lakennering. In deze industrie had Naarden voor
deze streek de leiding; Naarden was ook de marktplaats van het
Gooi. Echter is tegenwoordig in Naarden niet meer van een dia-
lect te spreken. Dat de Gooiers weinig voelden voor het zoeken
van nieuwe wegen, blijkt uit de geschiedenis van de ontginning
der Gooise venen in de 14e en 15e eeuw. Waarschijnlijk is een ge-
deelte van de ontginners op de plaats van hun werkzaamheden
blijven wonen en, zo gezien, behoeft het niet te verwonderen, dat
het dialect van Loosdrecht en Eemnes van dat der dorpen in het
Gooi verschilt. Dat de groei van Eemnes in deze tijd valt, blijkt
uit de afscheiding van Eembrugge ± 1350. In de tijd der Repu-
bliek was het Gooi nog een afzonderlijk bestuursonderdeel. Eem-
brugge is na de afscheiding van Eemnes geleidelijk achteruit ge-
gaan. Over Bunschoten is in dit verband niets bekend.
Of het Baarns deze umlaut heeft bezeten, is niet meer te consta-
teren, maar wel treft men er nog resten van aan in het Soests.
Baarn is als Soest, Eembrugge, de buurtschappen van Hoogland
en andere plaatsen een deel geweest van de parochie Leusden, die
aan het dekanaat Goylandia ondergeschikt was. De Saksische
gouw Flehite hield in het noorden eenmaal het gebied van laatst-
genoemde plaatsen omvat.
Merkwaardig is, dat in de woningbouw het Frankische halle-
type van de Veluwe en oostelijk Utrecht eens is verspreid geweest
tot Muiden toe. De invloed van het zuiden. Friese huisvormen zijn
ons eveneens uit het Gooi bekend. Friese rechtsopvattingen wer-
den aangehangen in Rijnland en Amstelland, tot de Utrechtse
Vecht toe, maar niet in het Gooi.
De taal van de schaar- en bosbrieven van het Gooi staat sterk
onder de invloed van de westelijke schrijftaal. Uit de bijdragen in
Winklers Dialecticon zou men een verkeerde gevolgtrekking
maken aangaande het dialect van Huizen en Laren, wat ons ver-
schijnsel betreft. De vragenlijsten van het A. G. geven een ander
beeld. Winklers opmerking over de verwantschap van het dialect
van Urk met dat van het Gooi is op dit punt juist i).
Het behoeft geen verwondering te wekken, dat het dialect van
de bewoners van de verspreide buurtschappen van de gemeente
') Winkler: Dialecticon Ile deel, blz. 101.
-ocr page 208-Hoogland met dat van Eemnes en Amersfoort overeen komt.
Hun bedrijf, in hoofdzaak veeteelt, was hetzelfde als dat der Eem-
nessers. Daar de gehuchten een centraal punt misten — zo is
eerst in 1838 de kapel te Koelhorst tot kerk verheven — waren de
Hooglanders geheel op Amersfoort aangewezen.
Verschil in geloof valt hier niet samen met verschil in dialect.
Wel is een groot deel der Hooglanders Katholiek en zijn de Spa-
kenburgers en Bunschoters alle Protestant, maar toch staat Hoog-
land aan de zijde van het gedeeltelijk Protestantse Eemnes en het
Protestantse Hoevelaken. Ook in het Gooi gaat met godsdienst-
verschil geen verschil in dialect gepaard. Mogelijk is het dialect-
verschil hier ouder dan het godsdienstverschil. Tevens moet er de
aandacht op gevestigd worden, dat in Eemnes noch Hoogland
enig spoor valt te ontdekken van locale klederdracht.
Hoevelaken was toen het (in de 12e eeuw) ontstond, als onder-
deel van de parochie Leusden, reeds zuidelijk georiënteerd. Veen-
gebied scheidde het van Nijkerk. De bewoners van Hoevelaken en
die van Nijkerk hadden toen heel weinig omgang met elkaar. Die
van het veengebied, in het Zwartebroek en ook in Terschuur,
kwamen waarschijnlijk wel in aanraking met die van het Nijker-
kerveen. Misschien ook is de toestand op taalgebied in Hoeve-
laken jong en hebben de bewoners er van onder invloed van
Amersfoort, hun marktplaats i), en van het zuiden deze eigenaar-
digheid prijsgegeven en zijn enkele oude vormen nog in genoemde
buurtschappen blijven hangen. Zwartebroek en Terschuur zijn
thans, evenals Voorthuizen, delen van de burgerlijke gemeente
Barneveld, van de kerkelijke gemeente Voorthuizen.
Nijkerk, dat pas laat tot enige ontwikkehng is gekomen, vorm-
de in de tijd van de Republiek, evenals Putten, een afzonderlijk
drostambt. Dat Barneveld en Voorthuizen, evenals Nijkerk ±
1200 nog behoorden tot de parochie Putten, is uit deze eigenaar-
digheid niet meer te zien, maar wel, dat Putten en Voorthuizen
van elkaar gescheiden waren door een uitgestrekt heidegebied,
waardoor in de 18e eeuw nog geen verbindingsweg liep.
Winklers Dialection leert ons, dat ± 1870 Nijkerk aan dezelfde
kant stond als nu; de opgaven van de enquêtes van 't A. G. van
1879 laten ons hetzelfde zien voor Putten en Voorthuizen.
') In Excerpt no. 88 uit de raadsbesluiten van Amersfoort van 1436-1523 wordt
aan de inwoners van Hoevelaken het recht gegeven: „bynnen onser stad vry (te)
wesen, varen, ende kerenquot; (Rechtsbronnen der kleine Steden v. h. Nedersticht uitg.
door Mr. R. Fruin Th. Azn. Ie deel).
Onze grenslijn loopt ook dwars door het schoutambt Barneveld
uit de tijd der Republiek, waarvan zowel Voorthuizen en Koot-
wijk als Garderen en Elspeet een onderdeel uitmaakten. Garderen
lag aan de reeds boven vermelde weg van Bunschoten over Nijkerk
naar Kootwijk; in Kootwijk kwam de weg Amersfoort-Hoeve-
laken-Voorthuizen op deze uit. De buurtschap Stroe, bij deze weg
gelegen, staat aan de kant van Voorthuizen. Nog tegenwoordig
behoort Stroe kerkelijk onder Garderen.
Het kleine Kootwijk lag vroeger aan de kruising van de wegen
west-oost, met die van de weg noord-zuid: de Harderwijker karre-
weg.
Kootwijk heeft tot de 16e eeuw kerkelijk onder Garderen ge-
staan, en na de Hervorming is Kootwijk weer tot 1607 met Gar-
deren verenigd geweest. Volgens de enquête van 1879 zouden de
dialecten van Kootwijk en Garderen beide dit verschijnsel kennen.
In het algemeen verwondert het ons niet, dat er tussen de kleine
dorpjes en buurtschappen van de Midden-Veluwe, van elkaar ge-
scheiden door uitgestrekte heidevelden en bossen, dialectverschil-
len bestaan. De bewoners van de verschillende buurtschappen
kwamen bijna niet met elkaar in aanraking. Wel is het zéér inte-
ressant om te zien, dat er toch een isoglosse west-oost door dit
schaars bevolkte gebied loopt, dat dus een zuidelijke eigenaardig-
heid hier doodgelopen is, of anders gezegd, dat het gebied met
umlaut zo ver naar het noorden is opgerold. Dat dat „oprollen zo
vlug in zijn werk is gegaan, dat Kootwijk in het midden van de
vorige eeuw de umlaut nog bezat, en nu heeft verloren, volgt hier-
uit niet. Wel is het een feit, dat de boeren, die zich de laatste jaren
hier gevestigd hebben, uit het zuiden zijn gekomen, bijv. uit Lun-
teren. Ede, Achterberg bij Rhenen. Met Van Schothorsts conclusie
over de eenheid van het dialect van Barneveld, Voorthuizen, Ap-
pel, Nijkerk, Putten, Ermelo en Garderen zijn de resultaten van
dit onderzoek in strijd.
Winklers Dialecticon zou ons, wat Uddel aangaat, op een
dwaalspoor voeren; de Uddeler dialectteksten in Van de Schelde
tot de Weichsel stellen Uddel niet positief aan de kant van de
umlaut. De lijst van 't A. G. van 1879 voor Uddel bevat drie zui-
delijke vormen, die voor Elspeet alleen noordelijke.
Hoog-Soeren stond vroeger als nu kerkelijk en wereldlijk onder
Apeldoorn. Het schoutambt Apeldoorn in de tijd van de Repu-
bhek omvatte ten zuiden van Apeldoorn geen plaatsen meer. Van
Hol, Tegenstellingnbsp;13*
belang is de constatering, dat enkele noordelijke vormen nog in
Hoog-Soeren gebruikt worden. Waarschijnlijk zijn dit ook in vroe-
ger tijd de vormen van Apeldoorn geweest. Teksten of studies in
het dialect van Apeldoorn stonden mij niet ter beschikking.
Aan de oostkant van de Veluwse hoogten is benoorden Apel-
doorn Epe een middelpunt geweest: de kerk van Epe was de moe-
derkerk van die van Vaassen, Oene en Heerde. De kerkelijke ge-
meente Ernst is van zeer recente datum. Tot het schoutambt Epe
behoorde ook Vaassen en Oene, tot dat van Heerde ook Veessen en
Vorchten. Gortel stond onder Epe. En dat Vaassen meer noorde-
lijk dan zuidelijk georiënteerd geweest is, leert ons het huidige
dialect nog.
De stadsboeken van Harderwijk verschaffen ons evenmin als de
geraadpleegde Gelderse markerechten vormen, waaruit men zon-
der enige aarzeling tot umlaut kan besluiten. 19e eeuwse dialect-
teksten uit deze streek laten ons de umlaut in enkele participia
zien, ook in de lijsten van 1879 voor Epe is umlaut in de participia
op te merken, de gegevens voor Oene wijzen op een overgangs-
toestand.
Als volgend middelpunt moet Terwolde gezien worden. Nij-
broek, een betrekkelijk jonge plaats, maakte tot 1339 deel uit van
de parochie Terwolde. Het zuidelijk deel van Welsum heeft tot in
de 19e eeuw onder Terwolde gestaan. Onder het archidiaconaat-
schap Deventer ressorteerde ten westen van de IJsel: Wilp, Twel-
lo, Terwolde, Nijbroek en Welsum. Het schoutambt Voorst om-
vatte de dorpen: Wilp, Voorst en Twello, een aanwijzing, dat de
streek langs de IJsel als een geheel beschouwd werd tegenover de
hoger gelegen gronden. Opvallend is ook, dat het dwarshuis
langs de IJsel wordt aangetroffen tot even benoorden Wijhe.
Voor we verder de grenslijn langs gaan, iets over de Veluwe in
het algemeen. Penning heeft bij zijn onderzoek de breedhoofdig-
heid van de Noord-Veluwnaren toegeschreven aan een mensen-
soort, dat uit het oosten gekomen is. Op de Veluwe en ook nog
verder westelijk hebben Saksische stammen gewoond, maar ook
worden er enkele overblijfselen van Frankische gevonden. Deze
Saksische stammen hadden zich tot aan de Rijn genesteld. Nog in
de tijd van de prediking van het Christendom worden de bewoners
van Wilp en ook die van Deventer Saksen genoemd, maar tevens
weten we, dat deze plaatsen lagen op de grens van het gebied, dat
door Saksen en dat door Franken bewoond was.
De pagus Felua was waarschijnlijk een onderdeel van de gouw
Hameland, waartoe het Gooi behoorde en naar het zuiden de
streek tot de Rijn. Graaf Wichman, de stichter van Elten 970),
die het gebied van Naarden af tot aan de Lauwers en Eems in zijn
macht had, de gouwen ten zuiden en oosten van het Almeri, heeft
over ons hele umlautsgebied geregeerd en ook over het gedeelte
ten zuiden ervan tot de Rijn toe.
De hele Veluwe met Rhenen en nog enkele Betuwse gemeenten,
maar met uitzondering van de straks genoemde vijf dorpen bij
Deventer vormde het decanaat Velua. In de tijd der Republiek
bevatte de Veluwe naast het richterambt van de Veluwezoom het
landdrostambt van de Veluwe. De zuidelijkste schoutambten in
het gebied van de landdrost waren die van Ede, Apeldoorn en
Voorst. Winkler brengt de Veluwe tot het Saksische en wel tot het
Friso-Saksische en het zuiver Saksische, gedeeltelijk tot het Fran-
kische taalgebied Wanneer men een rechte lijn trekt van Zutfen
dwars over de Veluwe bezuiden Harderwijk tussen de plaatsen
Ermelo en Putten door, dan ligt ten zuiden van deze het Franki-
sche gebied, zegt hij.
De dialecten op de Veluwe gesproken hebben Te Winkel aanlei-
ding gegeven een zuiver Saksisch gebied te onderscheiden, nl. dat
van Hattum, Heerde, Oene, Epe, Vaassen, Apeldoorn, Terwolde,
Twello en Voorst 2) en verder een paar Saksisch-Frankische over-
gangsgebieden. In de dialecten van Oldenbroek, Doornspijk en
Elburg meent te Winkel enkele Friese elementen op te merken
Gallée geeft als westgrens van zijn dialect op de Veluwe een lijn
op, die bij Windesheim over de IJsel komt, die langs Heerde en
Apeldoorn gaat en dan bij Gorsel weer de IJsel oversteekt.
Al deze grenslijnen verschillen van de hier besprokene: van de
eerste is de hoofdrichting noordwest-zuidoost, van de andere
noord-zuid.
Reeds in de Frankische tijd was Deventer een onderdeel van de
gouw Hameland, niet van Salland. Als marktplaats van de om-
geving heeft Deventer, nadat de buitenlandse handel zich verlegd
had, zijn betekenis behouden en zeker is de beschaving van De-
') Winkler: Dialecticon deel II, blz. 324en325.
') J. te Winkel: De taal v. d. Geldersman, VII en VIII in Verzamelwerk „Gelder-
landquot;.
') Te Winkel meent als zodanig de sk uitspraak voor sch, de ee voor ie, de ver-
kleiningsuitgang ien te moeten zien. Of dit Friese kenmerken zijn, behoeft hier niet
besproken te worden.
Hol, Tegenstellingnbsp;I3
-ocr page 212-venter doorgedrongen in de omringende dorpen, vooral in de
meest welvarende.
De toestand in Welsum laat wel duidelijk de nawerking zien
van de kerkelijke indeling uit vroeger eeuwen. Boven-Welsum,
het Terwoldse deel, bezit in de regel de umlaut niet, in Beneden-
Welsum, het Olster deel is dit wel het geval De enquête van 1879
levert voor Terwolde drie vormen met umlaut, maar of deze juist
waren ?
Onder de parochie van de Lebuïnuskerk van Deventer vielen de
marken, die de tegenwoordige burgerlijke gemeente Diepenveen
vormen met uitzondering van Hengforden. In 1659 is er een zelf-
standige kerkelijke gemeente Diepenveen gevormd, de marken
ïjoene, Borgele en Rande omvattend; het andere gedeelte van
Diepenveen, behalve Wechele, dus ook Okkenbroek enLettele,
werd pas in 1843 kerkelijk van Deventer gescheiden. Maar toch
schijnen de gedeelten, die langs de IJsel en rondom de stad De-
venter hggen, veel contact met de stad gehad te hebben. Geen
wonder waarlijk, de boeren brachten natuurlijk geregeld de pro-
ducten van hun landbouw, maar vooral van hun veeteelt er
heen. Zelfs Hengforden, hoewel eertijds kerkelijk en wereldlijk
onder Olst staande, heeft zijn bhk meer naar het zuiden dan naar
het noorden gericht. Een centraal punt heeft zich in de gemeente
Diepenveen niet ontwikkeld.
De resultaten van het onderzoek in de verder van Deventer ge-
legen delen Lettele en Okkenbroek zijn merkwaardig, maar geens-
zins raadselachtig. Deze buurtschappen, pas in de laatste tijd tot
enige ontwikkehng gekomen, onderscheiden zich in geen enkel op-
zicht van de aangrenzende plaatsen Wezepe en Heeten. Het con-
trast tusschen deze plaatsen en die langs de oevers van de IJsel
was en is groot.
Over de verhouding van Olst tot Welsum en Hengforden is
reeds gesproken. Olst was ten noorden van Deventer het eerste
werkelijke dorp, niet alleen kerkelijk, maar ook wereldlijk een
eenheid. In de tijd van de Republiek vormde het al een scholtambt.
De ten oosten van de stad Deventer gelegen plaatsjes Schalk-
haar en Colmschate hebben eveneens de invloed van de taal van
Deventer ondergaan.
De markerechten van Hengforden en Rande bevatten zo weinig
materiaal, dat zeker daaruit niet tot al of niet voorkomen van
deze umlaut is te besluiten.
Het Deventer dialect zelf kent de umlaut in de part. en praet.
van de sterke ww. niet, wat uit de enquête van 1879, uit de inlei-
ding op Gallée's woordenboek, uit de inleiding op Draayers
woordenboek en uit Fijn van Draats studie blijkt. Ook beschik ik
nog over een paar schriftelijke opgaven, waaruit hetzelfde is op
te maken.
De vormen van het zuiden en westen zijn eveneens in het ten
noorden van de Schipbeek gelegen Bathmen in gebruik. Deze
plaats heeft onder de invloed van Deventer en het zuiden gestaan.
De kerk van Bathmen behoorde aan het kapittel van Deventer.
Onder Bathmen hoorde Dordt; er blijkt daaruit contact met het
zuiden. Bathmen lag aan de weg, die langs Dordt naar Deventer
liep. Ter bescherming van de toegang uit het zuiden lag daar aan
de Schipbeek de Arkelstein. De schippers, die de Schipbeek be-
voeren, legden bij Bathmen 's nachts hun schuiten stil.
Het „marckenboekquot; van Bathmen is geschreven in dezelfde „Oos-
tersequot; schrijftaal van vele dergelijke werken uit deze streken; hou-
vast voor de toestand in het dialect van Bathmen zelf geeft het
niet.
Muller noemt Wezepe een betrekkelijk jonge gemeente, daar
het delen van verschillende marken omvat. Heten heeft aan het
kapittel van Deventer behoord. Het heeft eerst een onderdeel uit-
gemaakt van Raalte, daarna van Wezepe. Connecties met het
noorden alzo. Het contact, dat er tussen Wezepe en Averlo heeft
bestaan, vindt men niet in de taal weerspiegeld. Averlo, thans een
gedeelte van Diepenveen, stemt in deze umlaut met de westelijke
delen van Diepenveen overeen.
De kerk van Holten was een dochterkerk van die van Rijssen.
Enig noemenswaardig verkeer van Holten met Laren en Lochem
is er in vroeger tijd niet geweest: nog in de 18e eeuw lagen er tus-
sen Holten en de zuidelijke plaatsen uitgestrekte broeklanden.
Wegen noord-zuid waren er toen tussen Bathmen en Diepenheim
niet. Ook nog heden ten dage is de streek om de Schip-, Bolksbeek
en Dortherbeek vrijwel onbewoond. Het verkeer langs de land-
weg, die van Deventer over Holten naar het oosten liep, schijnt
niet van invloed geweest te zijn op de taal. Ook niet de omstandig-
heid, dat Deventer zijn oostelijke toegangswegen zocht te be-
veiligen.
Lochem en Zutfen behoorden tot de oudste bezittingen van de
graven van Zutfen. De kerk van Laren is tot 1648 ondergeschikt
geweest aan die van Lochem, die zelf onder het kapittel van Zut-
fen stond. Maar deze plaatsen maakten evenals Salland een deel
uit van het ambtsgericht van de proost van Deventer. Het ver-
baast ons dus niet, dat de taal van Lochem en Laren, wat ons
verschijnsel betreft, verschilt van die van Holten. Maar waarom
ook niet van die van Markelo, dat tot het richterambt Twente
behoorde, onder de proost van Oldenzaal stond, en door broeklan-
den van het zuiden gescheiden was en is ? Niet aUeen op dit punt
wijkt het dialect van Markelo van dat der omgeving af, ook het
voornaamwoord doe is in Markelo onbekend i). Eveneens is er ver-
schil in de woningbouw: in Markelo en Diepenheim bouwde men
de woningen niet in het zuivere halletype, maar in de z.g. Franki-
sche vorm er van, die in SaUand, behalve in de streek vlak langs
da IJsel, regel is. Misschien zijn deze verschiUen door het verkeer
langs de Schipbeek ontstaan.
Dat de grenslijn tussen Markelo en Elzen doorloopt, hoewel het
laatste tegenwoordig tot de gemeente Markelo behoort, is niet zo
vreemd, als men bedenkt, dat Elzen en ook Elzenerbroek altijd
kerkelijk onder Rijssen hebben gestaan. Elzenerbroek vormt thans
een deel van de gemeente Goor. Wat het wereldlijk bestuur be-
treft, zowel Elzen en Rijssen als Markelo en ook Enter en Goor
maakten in de tijd der Republiek een deel uit van het richterambt
Kedingen. Stokkum vindt men als gedeelte van Markelo vermeld.
De toestanden op kerkelijk gebied zijn hier dus beshssend geweest.
Diepenheim, dat zich in 1214 van de parochie Markelo afgeschei-
den heeft, gaat in zijn sterke ww.svormen met het noorden mee.
Gelselaar en Geesteren stonden, als delen van de heerlijkheid Bor-
culo, onder Munster. Ook Markvelde was als onderdeel van Neede
oostelijk georiënteerd. Goor heeft tot ± 1460 kerkelijk tot Delden
behoord. Delden was hier toen het middelpunt. Behalve Goor en
Stad en Ambt Delden maakte ook Hengelo tot in de 16e eeuw deel
uit van de parochie Delden. De marken: Woolde, Oele, Beckum,
Bentelo en Hengevelde worden genoemd als in Hengelo gelegen.
In al deze buurtschappen, behalve Hengevelde, is de umlaut te
constateren. Heeft het feit, dat de bewoners Rooms-Katholiek
zijn, in de laatste eeuwen misschien weinig contact met het noor-
den tot stand gebracht ? Maar ook in Bekkum is een groot deel der
') Zie G. G. Kloelte: Die Anredeformen (Teuthonista Jhrg. II, 1925). Ook in Goor
en Diepenheim.
boeren Katholiek en toch moet men voor dit plaatsje in vroeger
tijd de umlaut aannemen.
Met Haaksbergen is Buurse tot 1870 op kerkelijk gebied ver-
enigd geweest. Het hoeft ons dan ook niet te verwonderen, dat het
dialect van deze plaatsen niet verschilt. Haaksbergen gold als een
afzonderlijk richterambt, ± 1450 is het aan Utrecht gekomen.
Op de grens ten zuiden van deze plaats lag een uitgestrekt veenge-
bied, waardoor in de 18e eeuw wel een weg liep. De Schipbeek was
eens tot over de Duitse grens bevaarbaar. Waarschijnlijk moet
dit als de oorzaak beschouwd worden van het afwijken van Haaks-
bergen. In de 18e eeuw was van het hele grensgebied tussen Gel-
derland en Overijsel alleen het gedeelte in de buurt van Neede
met dat om Diepenheim en Goor bewoond. Een weg van Haak.s-
bergen naar Neede door het veen schijnt toen niet te hebben be-
staan. Haaksbergen was van de omgeving van Delden gescheiden
door een moeras. Ook in de richting Enschede lagen moerassen,
verder uitgestrekte heidevelden. De plaats lag dus geïsoleerd, ook
van het zuiden.
Aan Enschede zijn vroeger op kerkelijk terrein ondergeschikt
geweest: Usselo, Boekelo en Lonneker. De plaats Glanerbrug is
van zeer recente datum; de enkele boeren, die hier woonden,hoor-
den vroeger onder Enschede. Enschede vormde, evenals ook Ol-
denzaal, een afzonderlijk richterambt. Al deze plaatsen, uitgezon-
derd Oldenzaal, hebben de umlaut in de participia opgegeven.
Onder het richterambt Oldenzaal stonden Losser en De Lutte. De
kerk van Losser was een dochterkerk van die van Oldenzaal. De
Lutte heeft na de Hervorming bij Oldenzaal gehoord. De Lutte en
Oldenzaal hebben oudtijds zeker hetzelfde dialect gehad, maar in
de grotere plaats zijn er al wat „beschaafderequot; vormen in gebruik
gekomen. Losser heeft, schijnt het, in nauwer contact gestaan met
Lonneker en Enschede en met de plaatsen van het aangrenzende
Bentheim, in de eerste plaats met Gronau, dan met Oldenzaal,
immers missen we in de participia eveneens de umlaut.
Uit de 15e eeuwse Griseldisbewerking is voor Twente wel tot
deze umlaut te besluiten, evenals uit de 17e eeuwse Boerenvrijage.
Kort na 1800 is hij ons in verschillende vormen overgeleverd, ±
1840 zijn er ons al enkele bijzonderheden omtrent meegedeeld. De
vertalingen in Winklers Dialecticon maken het niet mogelijk een
') In Gronau heeft men alleen umlaut in de praet. (A. Kaiser: Studien zur Bildung
des Präteritums in den heutigen Deutschen Mundarten B, Gruppe B II).
zuidelijke grenslijn op te stellen, de lijsten van 't A. G. wel, maar
deze laten ons in Overijsel niet zien, waar precies deze isoglosse de
IJsel snijdt en hoe het verloop is om Deventer heen. Omtrent de toe-
stand in Goor en Oldenzaal brengen ze ons op een dwaalspoor.
Enige overeenkomst tussen de streken, waarin de brink „het
plein of de vlakte in de kom van een dorp, waarop veelal ook de
kerk staat, langs de huizen met gras begroeid en met bomen be-
plantquot;, voorkomt en het verspreidingsgebied van ons verschijnsel
is er wel te ontdekken. Of het woord brink aUeen in onze oostehjke
gewesten voorkomt, zoals het Wdb. der Ned. Taal zegt ver-
dient een nader onderzoek. Het verspreidingsgebied van de Ijrink
= dorpsplein omvat volgens het Wdb. de Graafschap s), Over-
ijsel, Drente, Groningen, de Friese gemeente SteUingwerf en enkele
Gooise dorpen. Het westelijk grensgebied, SteUingwerf en het
Gooi, is ook het grensgebied van onze umlaut, maar de Graafschap
hoort niet tot het umlautsgebied. Of aUe Groningse dorpen, be-
halve de veenkoloniën, een brink bezitten, is aan twijfel onder-
hevig. Op de Veluwe, in de Graafschap en in Overijsel wordt de
ruimte onmiddeUijk achter een boerderij brink genoemd «). Uit
deze betekenis is de overgang naar de betekenis dorpsplein ge-
makkelijk te verklaren.
Vergelijkt men het gebied, waarin het gemeenschappelijk bouw-
land om een dorp esch genoemd wordt en dat, waarin daaraan de
naam enk oteng wordt gegeven, met ons umlautsgebied, dan heeft
men hieraan minder houvast. Het «scA-gebied ligt ten westen van
een lijn, die men zich getrokken kan denken ten westen van Win-
terswijk en Groenlo, door Geesteren, ten westen van Goor en Hel-
lendoorn, ten oosten van Raalte, Hattem en ZwoUe, ongeveer
door Genne tot bij Vollenhove s). Het overschrijdt de IJsel nauwe-
lijks. Wel komt het woord esch, met het woord es, dat door middel
•) Omschrijving in het Wdb. d. Ned. Taal Ille deel Ie stuk, blz. 1395-1397.
') In de Betuwe komt het woord onder de vorm 6renA als straatnaam voor, de uit
bet nnd. bekende betekenis: aangesUbde oever ener beek of rivier, is hier waarschijnlijk
') In de Graafschap komt de Brinke veel voor als naam van een boerderij, ook nog
wel er buiten bv. in Velp, Rheden (Nom. Geogrh. Neerl. deel III, blz. 328 art. van
J. H. Gallee). In De Heurne bij Dinxperlo werd mij brink opgegeven als naam van een
hoger gelegen stuk grond, waarop vroeger bos gestaan heeft. Men spreekt er bv. van
een wortelenbrink. In Weerselo als die van een hoger gelegen stukje weiland.
*) Mij IS deze betekenis opgegeven in de Borkeld en Dijkerhoek (bij Holten), Beemte
(bij Apeldoorn), Stroe, Huinen (bij Putten), Voorthuizen, Terschuur, Hoevelaken en
Appel (bij Nijkerk).
«) H. J. Moerman: Oostnederlandse plaatsnamen (Nom. Geogr. Neerlandica Vlle
deel. De kaart staat op blz. 48).
van een ander suffix van dezelfde stam is gevormd i), ook ten
westen van deze rivier als plaatsnaam voor. Zo in de naam van het
Noord-Brabantse dorp Esch en in die van de buurtschap Essen bij
Barneveld
De kaart, waarop de namen van de mannelijke eend verwerkt
zijn 3), geeft weinig punten van overeenkomst te zien met onze
umlautsgrens. Wel heeft de West-Veluwe en het Gooi een zuidelijke
vorm winder, die aansluit bij de Brabants-Betuwse vorm: WMMWer,
maar de grens van dit winder gebied loopt van de Hierdense Beek
naar Rheden. Oostelijk hiervan ligt het week{e) gebied van on-
geveer de Oude IJsel tot Stellingwerf, aUeen wordt in bijna geheel
Twente wierk gezegd, evenwel nog niet aan de Gelders-Overijselse
grens. Dit week{e) gebied omvat echter aüeen Zuid-Drente.
Overziet men de gehele zuidelijke grenslijn, dan krijgt men de
indruk, dat een eigenaardigheid, die men waarschijnlijk als een
ingvaeonisme moet beschouwen, d.w.z. als een eigenaardigheid
aan de taal van de oorspronkelijke bevolking van deze gebieden
eigen, teruggeweken is voor de invloed uit het zuiden, die langs de
rivieren naar het noorden drong. De toestand op de Veluwezoom
verwondert ons dan ook niet, maar wel hadden we deze isoglosse
wat zuidelijker op de Veluwe verwacht, dichter bij de noordgrens
van het vnwd. gij. Restvormen versterken het vermoeden,
dat dit verschijnsel naar het noorden wordt opgeschoven. De wig
bij Deventer helpt daaraan mee. In een overgangsfase verkeren de
plaatsen Vaassen en Epe met omgeving en Enschede met de plaat-
sen er om heen.
De over een groot gedeelte vrij scherpe natuurlijke scheiding
tussen Gelderland en Overijsel levert geen voldoende verklaring
voor de ligging van deze grens. Door het verkeer langs de Schip-
beek heeft deze zich in het oostelijk deel misschien iets gewijzigd.
Maar bij de natuurlijke scheiding kwam een politieke. Het contact
van de graafschap Zutfen met het Gelderse stamland, dat aan
Maas en Niers lag en dat „eine Klammer bildete zwischen dem
Rheinland und den Niederlanden heeft hier een rol gespeeld.
') Van enk luidt de got. vorm atisk, de ohd. ezisc, esse of es is door middel van een
oudgerm H-suffix gevormd van de stam at (Nom. Geogr. Neerl. Ille deel, blz. 331).
) Ook in het land van Esch op Strijen, het huis Esch bij Dodewaard, Esse bij Nieu-
werkerk in Zuid-Holland (Nom. Geogr. Neerl. Ille deel, blz. 331).
J Tijdschrift voor Ned. taal en letterkunde Deel LIV, blz. 245.
•) Kulturströmungen und Kulturprovinzen in den Rheinlanden v. H. Aubin Th
Irmgsu.J. Muller, S.66.nbsp;quot;om, in.
D. sag^s-x
De plaatsen van de heerlijkheid Borculo hebben zich bij de om-
geving aangesloten. De Veluwe, die door de Utrechtse bisschop
eerst aan Brabant, daarna aan Gelder in leen gegeven is, is door de
taal uit het zuiden niet tot zijn noordelijkste deel toe beïnvloed.
Of men de door Te Winkel genoemde kenmerken van de Noord-
Veluwe als Friesismen moet zien, mag met reden betwijfeld wor-
den, maar wel zijn het eigenaardigheden, die het noorden bezat en
die door invloed uit het zuiden naar het noorden zijn opgeschoven.
De oude decanaatsindeling van Veluwe en Achterhoek doet ver-
moeden, dat in de tijd toen deze tot stand kwam, de tegenwoordi-
ge Linge^) en Oude IJsel de grote grenzen in dit gebied waren.
Misschien hebben Saksen eenmaal tot hier de heerschappij in han-
den gehad en heeft de umlautsgrens eenmaal aan deze rivieren
gelegen.
') Holwerda meent o.a. uit de ligging der plaatsen te moeten concluderen, dat in de
Romeinse tijd de noordelijkste Romeinse verkeersweg langs de Linge liep. (Bijdr.
en Med. uit 's Rijks Museum van Oudheden. N. Reeks III).
^s.-'-X -v « ^nbsp;.............
-ocr page 221- -ocr page 222- -ocr page 223-STELLINGEN
I
Alleen in een omgeving, waarin uitsluitend dialect gesproken
wordt, blijkt Jaberg en Juds constatering, dat vrouwen de beste
dialectsprekers zijn, voor ons land op te gaan (K. Jaberg und J.
Jud: Der Spracbatlas als Forscbungsinstrument, S. 189). Wan-
neer de cultuurtaal zijn invloed doet gelden, kan men het meest
zuivere dialect het best van de mannen horen.
II
Vor der Hake's veronderstelling, dat er een zestiende eeuwse
„Oostersequot; taal voor litterair verkeer heeft bestaan (Nieuwe Taal-
gids V, blz. 225-245), wint door het onderzoek van onze oostelijke
dialecten, voorzover dit verricht is, aan waarschijnlijkheid.
III
Kloeke noemt de Oude IJsel een scherpe dialectgrens (Tijd-
schrift voor Ned. taal en letterkunde 39, blz. 268). Juister is het,
te zeggen dat in de streek om de Oude IJsel veel isoglossen lopen.
IV
In Bredero's kluchten en blijspelen gebruiken Amsterdammers
zowel met j- als met g- beginnende vormen van de vmvd. van de
2e persoon. Waarschijnlijk hebben beide soort vormen tot het
Amsterdam van het begin der 17e eeuw behoord.
V
De grens van vormen als hedde, witte, gaode valt niet samen met
die van de pronomina van de 2e persoon, die met g beginnen.
VI
joelie is uit jieluu ontstaan.
VII
De familienaam Formijne is een patronymicum (Boekenoogen
in Tijdschrift voor Ned. taal en letterk. 37, blz. 7-9); Vermijn
komt nog als voornaam voor.
VIII
In de overgang ald gt; old hebben we de tegenstelling noord :
zuid, in die van old (ald) gt; oud die van oost : west.
IX
De grenslijn van het meervoud van het praesens op t, zoals
deze voorkomt op de kaart behorend bij het Tijdschrift van het
Aardrijkskundig Genootschap, jrg. 1893 (opgenomen achter
Nomina Geographica Neerlandica, deel III) is op verschillende
plaatsen onjuist getekend.
X
In de Achterhoekse vormen: wij, ij, zij slêpen is de vocaal van
de eerste lettergreep van slêpen niet de W. Germ. ê^, zoals Mak
veronderstelt (J. J. Mak: Het vocalisme in beklemde syllaben
van enige Oost-Mnl.se geschriften. Tijdschrift voor Ned. taal en
letterk. deel 55, afl. 1), maar ê^.
XI
Ook in de verspreiding van het praefix ge- van het verleden
deelwoord is zuidelijke expansie te zien.
XII
De isoglosse van de woorden met en zonder slot-« na 9 heeft
de richting zuidoost-noordwest.
XIII
In de dialecten van het oosten van ons land geeft men aan een
omschreven verleden tijd de voorkeur.
XIV
In een gedeelte van de Gelderse Achterhoek is evenals in Over-
ijsel de klinker in de eerste lettergreep van het ww. kokken kort.
Schuihng neemt ten onrechte voor dit woord een lange klinker
aan (R. Schuihng: Nederland II, blz. 737).
XV
De grens van het ju7j(a)sk3(n), junvjkska- en ju7)3tja(n),
ju(Tf))5^i-gebied is in de West-Betuwe en West-Veluwezoom in
Dialectgeographie der Nederlandsche Diminutiva door W. Pée
(kaart 14) op enkele plaatsen verkeerd getekend. Ook die van het
m - sk9(n) enme'si (mei/(j)3)-gebiedin de West-Betuwe (kaart 16).
XVI
De grenzen van de verspreiding van de vorm duif er (Onze
Taaltuin II, blz. 53) en van de uitdrukking een hort, hortje, hartje
(Onze Taaltuin II, blz. 219) zijn onjuist. Immers al deze vormen
komen ook in Gelderland voor.
XVII
Voor de beoordeling van de verspreiding van dialectvormen en
-woorden is bekendheid met de kerkelijke indehng van vroeger
tijd onontbeerlijk.
XVIII
De dialecten van het Gooi komen in verschillende bijzonderhe-
den met die van de Veluwe overeen.
XIX
Terecht meent Greiner (P. H. Greiner: Harpoen en „Verkeer-
dequot; Harpoen, Tijdschrift
voor Ned. taal en letterkunde Deel LV
blz. 97-147), dat in Vondels Harpoen verschillende geloofsover-
tuigingen tegenover elkaar worden gesteld.
XX
Het graafschap Hameland reikte tot de Zuiderzee; het Gooi
hoorde er toe.
XXI
De overgeleverde teksten stellen ons niet in staat een duidelijke
voorsteUing te maken van de bewoners van ons land in de eerste
acht eeuwen van onze jaarteUing; aUeen de archaeologie kan onze
kennis van deze vermeerderen.
XXII
Wanneer het nijverheidsonderwijs voor meisjes aansluit bij het
onderwijs van de lagere school in het gewenst, dat bij dit
onderwijs meer aandacht wordt besteed aan de algemene ont-
wikkeling van de leerlingen.
sr.
-ocr page 229-KyjuuByis voor Psychop«[Th«f»r
'mis' te^Avèreestrquot;^
-ocr page 230-:°olt;