-ocr page 1-

De achteruitgang der geboorten

r

3iSL,IOTHÊ£K DEix f
RiJKSÜNJVEPSiTElT !
UTRECHT; j

J. MEERDINK

-ocr page 2-

- f

-ocr page 3-
-ocr page 4-

i-

-ocr page 5-
-ocr page 6- -ocr page 7-

. DE ACHTERUITGANG DER GEBOORTEN

-ocr page 8- -ocr page 9-

De achteruitgang der geboorten

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE RECHTSGELEERDHEID AAN
DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP
GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Dr. W. E. RINGER, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER GENEESKUNDE, VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVER-
SITEIT TE VERDEDIGEN TEGEN DE BE-
DENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER
RECHTSGELEERDHEID OP WOENSDAG 16
JUNI 1937, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR

DOOR

JOHAN MEERDINK

GEBOREN TE ZEIST

DRUKK. BROEKHOFF N.V. v/h KEMINK EN ZOON - DOMPLEIN 2 - UTRECHT

1937

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
U T R E C H Tl

-ocr page 10-

-ocr page 11-

AAN DE NAGEDACHTENIS
VAN MIJN VADER

-ocr page 12- -ocr page 13-

Het beeindigen der academische studie schenkt mij de wel-
kome gelegenheid mijn dank te betuigen aan de hoogleeraren der
juridische faculteit, die mij tot leermeesters geweest zijn.

De aangename wijze waarop ik met U, hooggeleerde G. M.
Verrijn Stuart, hooggeachte promotor, bij de voorbereiding van
dit proefschrift en later op het Economisch Instituut heb
mogen samenwerken, de steun die ik in menig opzicht bij mijn
arbeid van U mocht ontvangen, zullen steeds in dankbare her-
innering bij mij blijven.

Belangstelling voor economische vraagstukken hebt gij, hoog-
geleerde C. A. Verrijn Stuart, het eerst bij mij opgewekt; nog
steeds gedenk ik dankbaar uw doorwrochte colleges. Op een
uwer privatissima werd ik in nauwer contact met het bevolkings-
probleem gebracht.

Naar U, hooggeleerde Rengers Hora Siccama en Zevenbergen,
onder wier leiding ik de eerste schreden op het doornige pad der
rechtswetenschap mocht zetten, gaat in niet mindere mate mijn
dank uit. Met groote erkentelijkheid gedenk ik voorts de college?
en practica die ik van U, hooggeleerde de Savomin Lohman,
Pompe, Star Busmann en van Brakel, wien ik mijn vorming op
het terrein van het Nederlandsche publiek- en privaatrecht te
danken heb, mocht bijwonen. Hooggeleerde Verzijl, uw consciën-
tieuze colleges hebben mijn inzicht in de internationale rechtsver-
houdingen verdiept en mij tevens de buitengewoon ernstige crisis,
die het volkenrecht thans doormaakt, beter doen beseffen.

De bereidwilligheid waarmee gij, hooggeleerde Baart de la
Faille, mij hebt willen voorlichten en de nauwgezette wijze
waarop gij die deelen van mijn werk, welke op medische vraag-
stukken betrekking hebben, hebt willen controleeren, zal ik niet
licht vergeten.

In menig gesprek, hooggeleerde van Vunren, heb ik het voor-
recht gehad mijn onderwerp met U te bespreken. Uw suggesties
waren voor mij steeds waardevol en deden mij de groote be-
teekenis van ons vraagstuk eens te meer inzien.

-ocr page 14-

Allen die mij verder bij mijn arbeid met hun raad hebben bij-
gestaan of hun bibliotheek te mijner beschikking stelden, waar-
onder ik in het bijzonder
U reken, hooggeleerde L. K» Wolff,
zeergeleerde van Genechfen, waarde Hooykaas, mogen zich van
mijn erkentelijkheid overtuigd houden.

Zeer verplicht ben ik aan het Centraal Bureau voor de Sta-
tistiek,
te den Haag, voor de bereidwilligheid en snelheid, waar-
mee het mij steeds van het statistische grondmateriaal heeft voor-
zien, en aan het
Koloniaal Instituut, te Amsterdam, voor de uit-
voerige inlichtingen over de wereldrijstproductie, die het mij, bij
monde van den heer de Veer, verschafte, terwijl ik ook aan het
Nationaal Bureau voor Vrouwenarbeid, te den Haag, menig
waardevol gegeven dank.

-ocr page 15-

INHOUD

blz.

HOOFDSTUK I. Inleiding.

§ 1 Het bevolkingsvraagstuk in het algemeen ................1

§ 2 De achteruitgang der geboorten ................................3

§ 3 De sterfte ....................................................................9

§ 4 De bevolkingstoeneming der 19c eeuw en haar histo-
risch verband ................................................................14

§ 5 Economische ontwikkeling en bevolkingsgroei ....nbsp;22

HOOFDSTUK II. Statistisch materiaal.

§ 1 Statistisch materiaal over de achteruitgang der ge-
boorten sinds ± 1875 in eenige belangrijke wester-
sche landen .................................. 31

§ 2 Statistisch materiaal omtrent de economische ontwik-
keling, hoofdzakelijk sinds het laatste kwart der
vorige eeuw ................................ 45

HOOFDSTUK III. De daling der geboorten in verband met
Malthus* „principlequot; en Carr Saunders' „optimum theoryquot;.

§ 1 a T. R. Malthus ............................ 56

b Een modern Malthusianist: S. Budge............ 82

c De geboortendaling in het kader van Malthus' leer 93

§ 2 a A. M. Carr Saunders........................ 96

b De optimum theorie: Critiek en de verhouding ten
opzichte van de huidige teruggang der geboorten 107

HOOFDSTUK IV. Oorzaken van de achteruitgang der
geboorten.

§ 1 Mentaliteitsveranderingen; sociale opdrift ........ 123

§ 2 R. von Ungern Sternberg en }. Wolf. Mentaliteits-
veranderingen en geboortendaling............... 138

§ 3 De religie................................... 146

§ 4 De emancipatie der vrouw .................... 161

-ocr page 16-

blz.

§ 5 De welstand ................................................................171

§ 6 De urbanisatie .......................................................182

§ 7 Langer productief blijven der oudere generatie--------190

§ 8 Secundaire oorzaken ....................................................196

a Voorbeschouwing .........................................196

b Wijzigingen in leeftijdsopbouw................................197

c Huwelijksleeftijd en -frequentie................................202

d Woningnood ............................................................205

e Verminderde zuigelingensterfte ............................209

f Geslachtsziekten en alcoholmisbruik ....................214

g Verminderde vruchtbaarheid ................................220

Slotbeschouwing .................................... 224

Litteratuur .......................................... 229

-ocr page 17-

HOOFDSTUK I.
INLEIDING.
§ 1. Het bevolkingsvraagstuk in het algemeen.

De plaats, welke door de bevolkingsleer in de economie wordt
ingenomen, is zwevend.

Vooreerst is de bevolkingsquestie een probleem dat zich niet
enkel binnen de perken der staathuishoudkunde beweegt, maar ook
zeer belangrijke facetten naar de biologische, sociologische en so-
ciaal-geographische kant vertoont. Men kan nu vaststellen dat, al
naar gelang een schrijver meer georiënteerd is op een der ge-
noemde wetenschappen, hij het accent van het geheele probleem
pleegt te verleggen, daarbij allicht de beteekenis van andere niet
minder gewichtige relaties eenigszins veronachtzamend.

Aan de andere kant hangen de biologische, sociologische, econo-
mische en sociaal-geographische elementen van het probleem zoo
nauw samen dat een scherpe scheiding niet zonder verhes aan
wetenschappelijke juistheid te maken is. In welke mate b.v. moeten
wij de geboortendaling toeschrijven aan een toegenomen welvaart?
Uitsluitsel hierop kunnen wij eerst verkrijgen, wanneer wij weten
hoe wij moeten denken over Spencers leeri) aangaande de invloed
van de verstandelijke ontwikkeling op de voortplantingspotentie
van de mensch, of welke houding wij moeten aannemen tegenover
Doubleday's 2) _ laatstelijk zelfs min of meer door de bioloog
R. Pearl 3) weer naar voren gebrachte -- theorie omtrent de groote
invloed welke door de omgeving uitgeoefend wordt op de men-
schelijke procreatiemogelijkheid.

Hoe kunnen wij over de bevolkingssituatie in een bepaald land
oordeelen, voordat wij ons nauwkeurig op de hoogte gesteld heb-

1)nbsp;H. Spencer: „A theory of population produced from the general law of
animal fertilityquot;. 1852.

2)nbsp;Th. Doubleday: „The true law of populationquot;. 3 th. Ed: 1853.

3)nbsp;R. Pearl: „The biology of population growthquot; 1925.

-ocr page 18-

ben van de rijkdom aan natuurlijke hulpbronnen waarover het land
binnen zijn grenzen beschikt en de beschavingstrap waarop zich
zijn bevolking bevindt, waarbij vooral het traditioneele element in
de cultuur van een volk niet over het hoofd mag gezien wordeni)?

Het zal een ieder duidelijk zijn dat dit geheele probleem niet door
één persoon te overzien valt. Ideaal ware het, wanneer een hand-
boek ontstond waarin verschillende geleerden, ieder op zijn ter-
rein, in nauw contact met elkaar en in onderlinge aanvulling sa-
menwerkten. De ,,International Union for the scientific investiga-
tion of population problemsquot; heeft reeds dit voordeel dat ze ge-
leerden van verschillende richting onder haar leden telt en derhal-
ve enkel door dit feit al het onderling zoo noodzakelijke contact
bevordert.

Voorts is ook de plaats die aan de economische bevolkingsleer
binnen het kader der economie gegeven moet worden niet geheel
en al duidelijk; dat deze ,.ökonomische Bevölkerungslehrequot;, die „es
mit den Beziehungen zwischen Wirtschaft und Bevölkerung zu tun
hatquot;, „wohl der wichtigste Teil derselben istquot;, zooals P. Mombert
schrijft 2) kan waar zijn, maar Mombert is een econoom en dus ge-
neigd om het accent naar de economische zijde te verplaatsen. In-
tusschen laat deze samenhang tusschen bevolking en „Wirtschaftquot;
zich zoowel bij het leerstuk der voortbrenging als bij dat der ver-
deeling en het verbruik onderbrengen.

Wat haar beteekenis voor de verdeeling betreft, baseeren wij
ons hier op Prof. C. A. Verrijn Stuart, die in zijn Hoofdtrekken 3)
schrijft: „Wij leven immers niet in een communistische samenle-
ving...... En dan heeft verandering in het bevolkingscijfer, nu aan

de verdeeling de waarde der prestatie ten grondslag ligt, invloed
op de grenswaarde der arbeidsprestatie, welke ceteris paribus Mj
uitbreiding der bevolking daalt, bij inkrimping der bevolking stijgt;
invloed dus ook op de grenswaarde der andere productiefactoren
met name de grondquot;. Wij constateeren derhalve dat eenerzijds het
bevolkingsprobleem zich over een veel uitgebreider terrein dan de
economie uitstrekt en dat aan de andere kant binnen het eigen-

1)nbsp;vgl: A. M. Carr Saunders. „The population problemquot; passim.

2)nbsp;Bevölkerungslehre, pag. 5.

3)nbsp;pag. 223.

-ocr page 19-

lijke bestek der staathuishoudkunde de speciaal economische zijde
van het probleem moeilijk een eigen plaats kan krijgen, omdat ze
nauw verbonden is met vrijwel alle economische vraagstukken.

Men heeft getracht de bevolkingsleer geheel buiten de economie
te houden en er een min of meer gelijkwaardige
sociologische we-
tenschap van te maken, A. Wagner b.v., wil deze richting
uit 3),
wij gelooven dat deze scheiding slechts ten koste der economie en
der bevolkingsleer zelf zou kunnen plaats vinden.

Hebben wij ons eenmaal de beteekenis van de eindeloosheid der
menschelijke begeerten en de beperktheid der bevredigingsmid-
delen, het belang van de wetten der waarde en arbeid en het be-
staan van de wet der verminderende meeropbrengsten gereali-
seerd, dan is het niet noodzakelijk dat wij aan het economische be-
volkingsprobleem in een of andere noodwendig acute vorm
denken
,~E. F. Penrose spreekt dit in zijn „Population theoriesquot; 2)
nog eens duidelijk uit, al kunnen er naast de chimaerische overbe-
volkingsangsten, volgens hem, nog wel andere ernstige bevolkings-
problemen bestaan maar wel is het duidelijk dat de bevolking
in haar grootte en ontwikkeling, voor vrijwel al het economische
handelen een zeer belangrijke achtergrond vormt. Het is van groot
belang dat deze achtergrond bij de verschillende economische pro-
blemen tot zijn recht komt; anderzijds kan een coördinatie van de
verschillende facetten der bevolkingsleer het inzicht in ons pro-
bleem slechts verdiepen, hoe moeilijk het ook zal zijn deze bevol-
kingsleer in één systeem onder te brengen en in déze zin tot gén
wetenschap te stempelen.

§ 2. De achteruitgang der geboorten.

Nadat wij, min of meer vluchtig, de plaats van het bevolkings-
vraagstuk in de haar omringende wetenschappen en binnen de
economie zelf hebben overzien, komen wij nader tot ons eigenlijke
onderwerp: de geboortendaling.

Ook de geboortendaling, die wij sinds de laatste 25 jaren der
vorige eeuw kennen, heeft niet alleen de aandacht der economen

1) „Grundlegung der politischen Ökonomiequot;. 3e dr. 1892 Dl I 1 naa 448
„Population theories and their application, with special refe;ence to Japanquot;:

-ocr page 20-

getrokken, maar is het onderwerp van diepgaande studies op
biologisch en eugenetisch terrein. Speciaal de Engelschen houden
zich met deze zijde van het probleem bezig en evenals men in
Malthus' tijd met angst en beven de toekomst tegemoet zag uit
hoofde van de snelle bevolkingsvermeerdering, zijn thans, meer
aan de biologische zijde van het probleem, de geleerden bezig ons
een sombere toekomst van rasverslechtering en degeneratie voor te

spiegelen, die ons weldra te wachten staat tenzij............ en dan

volgt, evenals Malthus de beoefening van „moral restraintquot; aan-
beval de propaganda voor vrijgezellenbelasting en het bevorderen
van gezinsstichting en -uitbreiding van hen die men volgens de
huidige stand der eugenetische wetenschap voor de meest waar-
devolle elementen van een volk houdt en die wat hun nakomeling-
schap betreft nu juist verre ten achter staan bij de minder hoog-
geschatte elementen, i) Nu achten ook wij deze „qualiteitsquot; ques-
ties in de ontwikkeling van een bevolking van zeer groot belang,
al kunnen wij niet beoordeelen of de tegenwoordige stand der
biologie en eugenetica het uitspreken van definitieve waardeerin-
gen op dit terrein veroorlooft, waar verschillen in nataliteit tus-
schen de verschillende sociale klassen bestaan. 2) Hier wenschen
wij de aandacht te vestigen op het feit dat zich in de algemeene
beschouwing van het probleem een accentverschuiving, thans naar
de biologische kant, heeft voltrokken, nadat de meer economisch
georiënteerde vrees voor overbevolking, bij het nog steeds groeien
der bevolking, veel van haar actualiteit verloren had.

In hoeverre zullen wij later het nivelleeren van de vruchtbaar-
heid in de verschillende klassen der bevolking kunnen vergelijken
met de, in zekere zin, buiten Malthus om ingetreden geboorten-
beperking op groote schaal in de latere jaren der 19e eeuw? Slechts
de tijd kan leeren, of wij de door Malthus gepropageerde „moral
restraintquot; in deze zin naast de propaganda voor grootere gezin-

1)nbsp;cf: F. Lenz; „Menschliclie Auslese und Rassenhygienequot;, passim.

2)nbsp;Toch zouden wij hier willen wijzen op J. Sanders: „The declining birthrate
in Rotterdamquot;, 1931 en K. A. Edin: „The fertility of social classes in Stockholm
in the years 1919.-1920quot; ~ 1932, die beiden een zekere egalisatie of zelfs een
omkeering in de vruchtbaarheidsverhoudingen tusschen de klassen vaststellen.

-ocr page 21-

nen bij de meer intellectueelen, die thans door vele eugenetici ge-
maakt wordt, mogen plaatsen.

Ondertusschen is economisch die teruggang der geboorten in '
verschillende opzichten van belang. In de eerste plaats zal bij een
I
voortgezette daling, gegeven het feit dat deze practisch veel verder ^
kan doorgevoerd worden dan de sterfte zich laat drukken, eerlang
met een in aantal terugloopende bevolking te rekenen zijn. Het
groote gewicht dat een dergelijke situatie voor het economisch
leven van een land heeft, is maar al te duidelijk, wij kunnen er
mee volstaan te herinneren aan het geciteerde i) van Prof.
Verrijn Stuart, omtrent de wijzigingen in de grenswaarde der ar-
beidsprestatie, die dan zullen ontstaan. Bij, het stijgen van de
grenswaarde der arbeidsprestatie zal zoo'n land moeilijkheden
on-
dervinden op de buitenlandsche markten bij de afzet van produc-
ten gefabriceerd in loonintensieve bedrijven; een zich
meer oriën-
teeren op kapitaalintensief geproduceerde
artikelen voor zijn af-
zetgebieden in het buitenland zal een gebiedende noodzakelijkheid
worden. Een niet meer rendeeren van belangrijke bedrijfstakken
en de noodzakelijkheid van het omzetten of zelfs liquideeren van
bepaalde industriën zal het gevolg zijn. Het economisch leven van
een land wordt dus in menig opzicht geschokt.

Hiernaast oefent deze situatie ook haar invloed uit op politiek |
terrein: dat de groote angst van Frankrijk voor Duitschland en quot;
de Fransche politiek van het sluiten van defensieve verbonden,
voor een goed deel teruggaat op de stagneerende bevolkingstoe-
f
stand in Frankrijk zelf, is niet twijfelachtig 2).

In de tweede plaats is een gevolg van de daling der geboorten,
waartegenover ook de sterfte daalt, dat de samenstelling der be-
volking verandert: tegenover schaarsch bezette jongere leeftijds-
klassen staat een accres in de oudere generaties. Dit wil nog met
zeggen dat het economisch productieve deel van een bevolking
vermindert, ook dit kan naar boven opschuiven, maar wèl dat er

1)nbsp;cf: pag. 2 hiervoor.

2)nbsp;zie b.v. H. Cox: „The problem of populationquot; 1922, pag. 68 ten aan-
zien van het vooroorlogsche Duitschland en ook: F. Neumark: „Betrachtungen
zur gegenwärtigen Bevölkerungsliederung Deutschlandsquot; in „Populationquot; Nov
1935 pag. 64.

-ocr page 22-

wijzigingen zullen intreden in de vraag naar bepaalde producten,
minder kinderwagens en meer rolstoelen om het maar eens in
uitersten tegenover elkaar te stellen. Het gevolg moet ook hier
weer zijn een verandering in de instelling der verschillende be-
drijfstakken, nu niet zoozeer wegens veranderingen in de grens-
waarde van een der productiefactoren en het daardoor niet meer
op kunnen tegen de buitenlandsche concurrentie, waar zich deze
wijziging niet voordeed, als wegens een verandering in de vraag
binnenslands. Een blik op deze mogelijke gevolgen van de geboor-
tenvermindering op economisch terrein, kan ons een indruk geven
van het groote belang, dat wij aan dit verschijnsel moeten toe-
kennen.

Wij zouden de beschouwingen in deze trant in menig opzicht
verder kunnen uitwerken, onvermijdelijk krijgen ze dan echter iets
speculatiefs en gaat de constructie in toenemende mate getuigen
van een zekere wille-, of liever voorkeur, die het geheel weten-
schappelijk steeds meer aanvechtbaar maakt i). Wij zagen dat het
bevolkingsprobleem aan alle kanten met de economische vraag-
stukken vergroeid is. Haar grootste belang voor de staathuishoud-
kunde ontleent de bevolking aan de toestand van toeneming, stabi-
liteit of afneming, waarin ze zich bevindt. De ontwikkeling van de
bevolking in deze zin hangt van twee factoren af: geboorten en
sterften. Zoowel geboorte als de sterfte zijn in de Westersche
wereld gedurende geruime tijd in dalende beweging, voorloopig
nog zóo dat de sterftedaling die der geboorten overtreft en wij in
de meeste landen nog een bevolkingsaccres, zij het ook met steeds
kleiner wordende geboortenoverschotten, kennen.

Waar liggen de wortelen van het voor de economische ontwik-
keling van een volk zoo uitermate gewichtige verschijnsel der da-
lende natahteit? Dit is de taak die wij ons in dit geschrift gesteld
hebben en hoewel wij er ons volkomen van bewust zijn niet meer
dan een zwakke positieve aanduiding te geven en op dit subtiele
terrein gemakkelijker kan worden aangetoond welke „oorzakenquot;
van teruggang der geboorten bepaaldelijk als niet van waarde ge-
quahficeerd moeten worden, meenen wij toch dat ook een zwakke

1) Sterk wekken bij ons deze indruk de beschouwingen van A. Lösch in
„Was ist vom Geburtenrückgang zu halten?quot; 1932.

-ocr page 23-

aanduiding op dit zoo belangrijke gebied, nog van waarde kan
zijn. Zwak zullen die aanduidingen n.1. moeten zijn, omdat het nu
eenmaal onmogelijk is in de menschelijke geest glashelder de over-
wegingen die hem tot geboortenbeperking voeren af te lezen en
men vooral op dit terrein een zekere terughouding betracht bij
het openbaar maken van zijn motieven. Men heeft wel eens vra-
genlijsten, die onder meer hierop betrekking hadden, rondgezon-
den, 1) in Polen b.v. waar een enquête onder medici werd gehou-
den en men deze medici zelf weer om inhchtingen, op dit gebied,
over hun patiënten verzocht. M. Kacprzak publiceert
hierover 2)
eenige gegevens, waarbij hij echter niet vermeldt hoeveel vragen-
lijsten in totaal aan de medici zijn verzonden, wij hooren slechts
van 300 teruggezonden lijsten, waarvan op 246 alle vragen be-
antwoord waren. Het gaat hier om de gezinnen van de medici
zelf. Omtrent de oorzaken van de gezinsbeperking schrijft Kacpr-
zak dat ze: ,,vary widely from one questionnaire to the otherquot; 3),
maar tot die groepen te herleiden zijn: 1° materieele overwegin-
gen, als woningmoeilijkheden, laag inkomen, de wensch naar
„a quiet and comfortable lifequot;, 2° zorg voor ,,the proper education
of childrenquot; en 3° zorg voor de gezondheid der vrouw van de
kant van de man of van haar zelf.

Een dergelijke enquête geeft ons omtrent de motieven een af-
doend uitsluitsel, wij moeten echter niet vergeten dat uit de aard
der zaak het onderzoek zich beperkt tot een gering aantal perso-
nen en dat verder niet iedereen, aan wie zoo'n vragenlijst gezon-
den was, bereid zal zijn geweest zich over deze intimiteiten uit
te laten.

Wat wij uit dit Poolsche onderzoek — al is het ook niet meer
dan een steekproef — wel kunnen opmaken, is dat in het, om ztjn
hooge nataliteit bekende. Polen onder de beter gesitueerden reeds
in groote omvang gezinsbeperking wordt toegepast. Het gemid-
deld aantal kinderen, in de artsengezinnen, waarover zich het on-
derzoek uitstrekte, bedroeg slechts 1.54.

1)nbsp;Het verst in dit opzicht ging R. Pearl, die in „The biology of population
growthquot; de resultaten afdrukt van een enquête naar de frequentie der cohabi-
tatie in de verschillende beroepen en sociale strata.

2)nbsp;In „Populationquot; van November 1935.

3)nbsp;pag. 26.

-ocr page 24-

Dat van een instellen van een dergelijke enquête over de ge-
heele westersche cultuurwereld, waar zich het verschijnsel voor-
doet, geen sprake zijn kan, zal een ieder duidelijk zijn. Onze taak
ligt hier in het zoo zuiver mogelijk schiften van het ter beschik-
king staande materiaal; wij moeten ons de neerdrukkende in-
vloed welke door de levensverlenging op de cijfers der alge-
meene nataliteit wordt uitgeoefend reahseeren en ons daarom zoo-
veel mogelijk beperken tot gegevens omtrent de huwelijksvrucht-
baarheid, om dan tenslotte, wanneer wij deze „uitwendigequot; fac-
toren van storende aard zooveel mogelijk geëhmineerd hebben,
langs de weg der rede te trachten tot een oplossing van het ver-
schijnsel te komen. Bij het zoeken naar deze oplossing zullen wij
bij de Verschillende in de litteratuur verkondigde theorieën aan-
knoopen en in een critische beschouwing ons standpunt ten aan-
zien van deze theorieën bepalen.

Niet ondienstig is het echter om hier eerst eenig licht te werpen
op de maatschappelijke en geestelijke entourage, waarin deze ge-
boortenvermindering, vooruitgrijpend op hetgeen hierna volgt dur-
ven wij wel van „beperkingquot; te spreken, zich voordeed. Mag zij
al niet het geheele verschijnsel verklaren, een beter begrip voor de
motieven die geboortenbeperking gewenscht maken, kan zij ons
wel bijbrengen.

De 19e eeuw heeft groote veranderingen in sociale structuur ge-
kend, veranderingen die aan de menschelijke geest niet zonder
meer zijn voorbijgegaan. Ofschoon verbindingslijnen tusschèn
maatschappelijke verschijnselen, als de sterke sociale opdrift, welke
voor een geboortendaling gunstig is, en deze wijzigingen waar-
schijnlijk bestaan, moeten wij ons wel realiseeren hier in feite niets
te kunnen bewijzen en niet meer dan een vermoeden te kunnen
uiten. Eén ding staat slechts vast, wanneer wij ons de motieven
welke tot een geboortenbeperking leidden, voor oogen houden:
zoowel de sociale opdrift, i) als de welstand of welke omstandig-

1) „Sociale opdriftquot; is als term niet gelukkig, omdat deze „driftquot; hier on-
verbrekelijk verbonden is aan „rationeele overwegingenquot; en dus op een ander
plan staat dan het woord „driftquot; — waarbij in de eerste plaats aan iets instinct-
matigs gedacht wordt — zou doen vermoeden.

-ocr page 25-

heden verder ook maar een klein houden van het kindertal ge-
wenscht doen voorkomen, wortelen tenslotte alle in dezelfde bo-
dem: het brengen van de voortplanting uit de sfeer van het min
of meer onbewuste naar het bewuste,
misschien mede onder in-
vloed van de technisch-econcmische ontwikkeling der 19e en 20e
eeuw. Bij het doordringen van deze gewijzigde instelling der men-
taliteit breiden ook de motieven waarom het gezin beperkt wordt
zich uit en allengs komt onder alle klassen der bevolking, niet
enkel meer onder de welgestelden i), gelijk dit in de eerste de-
cennien nog het geval was, geboortenbeperking op uitgebreide
schaal voor.

Uit de aard der zaak is deze beschouwing vaag en niet met
nader feitenmateriaal te adstrueeren, niettemin achten wij ons ver-
phcht deze algemeene overweging aan het detailonderzoek der
mogelijke oorzaken vooraf te doen gaan.

§ 3. De sterfte.

Om de bevolkingsbeweging in haar economische beteekenis te
kunnen beoordeelen, hebben wij aan de ontwikkeling der geboor-
tencijfers niet genoeg. Uit § 2 is reeds gebleken dat de sterfte hier
een even belangrijke rol als de nataliteit speelt. Aan de sterke da-
ling der mortahteit, die tot dusver die der nataliteit overtrof, heb-
ben wij het te danken, dat in de westersche landen altijd nog een
geboortenoverschot bestaat, dat de bevolking er nog steeds groeit.

Een probleem op zichzelf blijft het, wanneer wij ons afvragen,
of de, door de daling der mortaliteit veroorzaakte, structureele wij-
zigingen in de leeftijdsopbouw van een bevolking, oorzaken van
de daling der natahteit kunnen zijn, deze dan per 1000 der bevol-
king berekend. § 7, § 9b en 9e van hoofdstuk IV trachten deze
vraag te beantwoorden.

Hier willen wij slechts, om van de entourage der geboorten-
achteruitgang een indruk te geven, haar tegenpool de sterftenda-

1) cf: o.a. K. A. Edin: „Studies of differential fertility in Swedenquot; 1935.
J. Sanders „The declining birthrate in Rotterdamquot; 1931.

-ocr page 26-

ling beknopt schetsen, waarbij wij ons realiseeren dat — al moge
dan van een oorzakelijk verband tusschen beide feitelijk niet ge-
sproken worden — zonder deze geboortendaling de bevolkingstoe-
neming zoo enorm geweest zou zijn, dat het economisch productie-
stelsel zich in een mate, die wij ons amper kunnen voorstellen, had
moeten uitzetten om aan de, dan werkelijk exorbitant toegenomen,
vraag te voldoen. Het blijft altijd riskant om zich in dergelijke
speculaties te begeven, blijven wij bij de feiten en constateeren wij
daar, dat over het algemeen een hoog sterftecijfer met hooge na-
taliteit en een laag sterftecijfer ook met een lage nataliteit plegen
samen te gaan.

Dat men de geboorten uit hoofde van die dalende mortaliteit zou
zijn gaan beperken kunnen wij, op grond van ons onderzoek, niet
aannemen, van een bevolkingsdruk, een oogenblikkelijk voor de
deur staande verlaging der levensstandaard — die men in breede
kringen zag aankomen, tengevolge van de door de dalende sterfte
steeds sterker toenemende bevolking — is geen sprake, integen-
deel volks- en gemiddeld reeël inkomen bevonden zich, in de pe-
riode dat de geboortenbeperking op groote schaal intrad, juist in
een phase van sterke stijging, i) Het is echter wel duidelijk, dat
de geboortenbeperking een groei der bevolking die misschien, in
verband met de economische productietechniek, te koortsachtig zou
geweest zijn, heeft getemperd, al liggen de motieven die er toe
voerden grootendeels buiten de sfeer van de door de dalende mor-
taliteit veroorzaakte bevolkingsgroei.

Zoo vormt de geboortendaling een complement voor de daling
der sterften, waardoor mogelijk wordt gemaakt, dat vooralsnog
een harmonische ontwikkeling tusschen bevolking en economische
productie mogelijk is. Voorloopig, want het ligt in het karakter
van deze twee verschijnselen, dat de nataliteit ongelimiteerd kan
dalen, terwijl het practisch onmogelijk is, dat de medische weten-
schap de mortahteit tot nul reduceert; integendeel tengevolge van
de door de levensverlenging sterkere bezetting der hoogere leef-
tijdsklassen, zal de sterfte weer wat moeten stijgen, zoodat, bij een
verdere ontwikkehng in de richting waarin ze zich thans bewe-

1) Men zie ook hoofdstuk II. § 2 hieronder.

-ocr page 27-

gen, geboorten en sterften der bevolking onvermijdelijk tot
elkaar zullen naderen.

Wij geven hier thans, voor eenige voorname landen en de jaren
vanaf 1880, de ontwikkeling der sterfte per 1000 inwoners. In
hoofdstuk II § 1, waar wij de ontwikkeling der geboortencijfers

Landen') (per 1000 inwoners.) ^

Engeland en W

Frankrijk

Duitschland

Nederland

Jaren
(gemiddelde)

Ge-
boor-
ten

o-

ver-
schot

O-

ver
schot

Ge-
boor-
ten

Ge-
t»oor-
ten

O-

ver-
schot

O-

ver-
schot

Ge-
boor-
ten

Sterf-
te

Sterf-
te

Sterf-
te

Sterf-
te

1880(8n-1890
1890(91)-1900
1901-1904
1905-1909
1910-1914
1920-1924

1925

1926

1927

1928

1929

1930

23.9
22.2
21.4
20.1

19.0

20.1

19.1
18.8

18.2
18.2
17.7
18.1

22.1
21.5
196
19.5
18.1
17.5
17.7
17.5
166
16.5
18.0
15.7

34.2
32.5
31.8

30.0
28.2
26.5

24.1
23.8
23.1

23.3
22.8
23.1

21.0
18.4
16.2

14.7
13.0

10.8
9.6
9.8

10.3

9.6
10.7

9.7

19.1

18.2
16.2

15.1
13.9

12.2
12.2
11.6

12.3
11.7

13.4
11.4

13.4
11.7
12.2
11.6
10.4

9.1
6.1

6.2
4.3
5.0
2.9
4.9

1.8
0.7
1.8
0.6
0.9
2.6
1.4

1.3
1.6
1.7

-0.3

2.4

13.2

14.1

14.6

15.3

15.2

15.7
14.5

14.0

12.8
13.7

12.1

13.4

38.2

37.4
34 7

32.3
28.2
23.1
20.6

19.5
18.3

18.6
17.9
17.9

25.1

22.2
19.9
18.3
16.6
13.9
11.9
11.7
12.0
11.6
12.6
11.1

13.1

15.2
14.8
14.0
11.6

9.2

8.7

7.8

6.3
7.0
5.3
6.8

Denemarken

België

Zweden

Noorwegen

Jaren
(gemiddelde)

Ge-
boor-
ten

O-

ver-
schot

Ge
boor
ten

o-

ver-
schot

Ge
boor-
ten

O-

ver-
schot

Ge

boot-
ten

o-

ver-
schot

Sterf-
te

Sterf-
te

Sterf-
te

Sterf-
te

1880(81)-1890
1890(911-1900
1901-1904
1905-1909
I910-I914
1920-1924

1925

1926

1927

1928

1929

1930

30.0
290

28.1

25.1

22.4
20.9
19.7
19.0

18.2
18.3

18.5
18.5

20.5

19.2

17.1

16.2

15.0

13.6

13.1

13.3
13.0
12.8
15.0

12.7

18.6

17.5

14.8
14.1

12.9

11.7
10.9
11.0

11.6
11.0
112

10.8

17.0

16.3

14.5

14.1

13.4
11.8
10.9

10.6

11.2
10.6
11.2
10.4

9.5

9.8
11.0

8.9

7.4
7.3

6.6

5.7
5.2

5.5
3.5

5.8

32.0

30.3
29.2

28.4

26.4

23.1
21.1

20.5

19.6

19.6
186

18.7

29.1

27.2
26.2

25.6

23.7

20.3
17.5
16.88
16.09
16.05
15.19
15.36

16.9
16.4
15.4
14.6
13.9
12.4
11.73
11.76
12.68
12.02
12.19
11.70

12.2
10.8
10.8
11.0

9.8

7.9
5.77
5.12
3.41
4.03

3.0
3.86

30 8

30.3
28.9
26.7

25.4

23.5
20.0
19.7
18 8
18.0
17.5
17.3

13.8
14.0
14.4
12.6
12.0
11.7
9.1
9.1
7.6
7.4
6.3
6.9

13.4
12.8

14.4

14.3

13.5

11.4
10.2

9.5
8.0

8.6
7.4
7.9

1) De geboortenoverschotten berekend naar mortaliteits en nataliteitscijfers
bij: R. von Ungern Sternberg. „Die Ursachen des Geburtenrückganges im europäi-
schen Kulturkreisquot;. Berlin 1932. pag. 9 en 10.

-ocr page 28-

Oostenrijk

Italië

Hongarije

Bulgarije

Jaren
(gemiddelde)

Isterf-

boorï .
ten ;

O-
ver
schot

Ge-
boor
ten

O

ver-
;schot

Ge-
boor
ten

O-
ver-
schol

Ge-
boor-
ten

o-

ver-
Bchot

Sterf-

I

te

Sterf
te

Sterf
te

1880(81)-
1890(91)-
1901-
1905-
1910-
1920-

1925

1926

1927

1928

1929

1930

1890
1900
1904
1909
1914
1924

44.2

40.5
37.4

36.3
35.0
300
28.3
26.7
25.7

25.6
24.2

24.7

37.7

34.5
32 6

32.6

32.0
29.9
27.5
27.2
26.4
26.0

25.1
26.0

27.1

24.2
21.9

21.7
19.2

17.4
16.6

16.8

15.5

15.6
16.0

13.7

32.4
31.6

27.5
24.4

4.9

7.2

32.5
29.9
25.8
! 25.7
123.6
I 20.7
i 17.1
16.5
17.7
17.1
17.5
15.3

10.6

10.3

10.7
10.9

12.8
12.5
10.9

10.4
10.9
10.4

9.1
12.3

11.7
10.6
11.6
10.6
11.4

9.3
11.2
10.2

8.0

8.5

6.7

9.4

39.4
39.9

42.5
38.9

40.6

37.0
37.3
33.2
32 8

30.1
30.6

26.0

22.7
23.0
23.0
21.6
19 2
17.2

20.4

17.5

17.8
15.8

13.4

17.2

19.5
15.9

19.0
17.8

20.1
12.8

15.3
12.3
14.8

23.5

22.5

20.6
19.2
17.8
17.5

16.7

16.8

18.2
16.8
144
14.9
14.9

14.4

14.5
13.5

5.3
5.7
6.2
4.3
2.9

3.1

2.2
3.3

Rusland

Sterf. O-

te ^^^
schot

Jaren
(gemid-
delde)

Ge-
boor-
ten

Ge-
boor-
ten

Spanje

O

ver
schot

Zwitserland

Ge-
boor-
ten

o-

ver-
schot

Sterf
te

Sterf-
te

Ver. Staten^)

o-

ver-
schot

Ge-
boor-
ten

Sterf-
te

1880(81)-'90
1890(91)-'00
1901-'04
1905-'09
1910-'14
1920-74

1925

1926

1927

1928

1929

1930

47.2
47.1
48.6
45.5

43.8

40.9
44.7')
43.6')

43.41)
42.2')
39.8quot;)

332
33.5
30.9
29.4
28.2
21.7
23.2')
20.0 )i
21.9gt;)
18.2')
20.3')

14.0

13.6

17.7

16.1
15.6
19.2

21.5

23.6
21.5
24.0
19.5

36.2

34.8

35.3
34.0

31.2

30.3
29.3

29.9
28.6
29.9
28.9
29.0

31.7

29.5
26.2
24.9

22.3
21.1

19.4
19.0
18.9

18.6
180
17.3

4.5
5.3
9.1

9.1
8.9

9.2
9.9

10.9
9.7
11.3
10.9
11.7

28 I

28.7
28.0
26.4

23.8

19.9
18.4
18.2
17.4
17.3
170
17 2

7.3
8.8
10.5
9.9
9.2

7.0
6.2
6.5

5.1

16.2
15.4
14.2
12.1
11.8
12.2
11.4

23.1
21.4
20.6
20.6

11.0
9.6
8.4
9.2

.0: 5.3

4.5

5.6

i

nagaan, is in de allereerste plaats op de gegevens
vruchtbaarheid gelet, deze laatsten laten zich niet zonder meer
naast de sterfte per 1000 inwoners plaatsen, redenen waarom wij
hier aan de sterftecijfers de geboortencijfers per 1000 inwoners en
het geboortenoverschot toevoegen en die sterften niet achter het
materiaal van het volgende hoofdstuk plaatsen.

omtrent de

1)nbsp;Europeesch gedeelte.

2)nbsp;Voor de V.S. is slechts fragmentarisch materiaal beschikbaar.

-ocr page 29-

Z.

Afrika ')

Australië

N. Zeeland')

Argentinië

Japan

Jaren

Ge-
boor-

(gemiddelde)

Sterf-
te

O-

ver-

Ge-
Door-

Sterf
te

O-

ver-

Ge-
boor-

Sterf-
te

O-

ver-

Ge-
boor-

Sterf

O

ver-

Ge-
boor-

Sterf-

O-

ver-

_

ten

schot

ten

schot

ten

schot

ten

te

schot

ten

te

schot

lt;880(81 ).1890
'890(91). 1900
1901-1904
'905-1909
gt;910-1914
'920-1924
'925
'926
'927
'928
'929
1930

34.8
29.4

20.5
17.0

14.3

12.4

28.3
29.8

20.0
20.9

8.3
8.9

_

26.4

11.9

14.5

26.4

10.1

16.3

32.8

16.6

16 2

32.1

24.4

7.7

26.6

10.8

15.8

27.3

9.7

17.6

37.2

18.4

18 8

31.9

20.9

11.0

31.8

10.3

21.5

27.7

10.7

17.0

26.2

9.4

16.8

38.5

16.9

21.6

33.6

20.3

133

27.6

10.1

17.B

24.4

9.3

15.1

23.0

9.0

14 0

32.2

14.3

17.9

34.8

22.9

11.9

26.6

9.5

17.1

22.9

9.2

13.7

21.2

8.3

12.9

32.6

_

34.9

21.2

13.7

26.4

9.6

16.8

22.0

9.4

12.6

21.1

8.7

12.4

30.9

13.6

17.3

36.2

19.2

17.0

25.0

9.7

15.3

21.7

9.4

12.3

19.4

8.1

11.3

30.9

13.6

17.3

33.6

19.8

13.8

25.9

10.2

15.7

21.3

9.4

119

19.6

8.5

11.1

29.8

12.9

16.9

33.4

19.9

13.5

26.3

9.5

16.8

20.3

9.6

10.7

19.0

8.8

10.2

30.1

9.6

20.5

33.0

20.0

13.0

26.4

9.7

16.7

19.9

9.8

10.1

18.8

8.6

102

Wij kunnen in deze tabel duidelijk waarnemen dat ondanks
de teruggang der geboorten die wij in alle landen constateeren,
een teruggang welke zich ook in Japan doet gelden 2), door de
sterftedaling, een nog aanzienlijk bevolkingsaccres wordt mogelijk
gemaakt. De geboortenoverschotten blijven overal nog bestaan en !
dit overschot bedraagt b.v. in Nederland met een nataliteit van
23,1%,,en een mortaliteit vannbsp;1930: 13.4 terwijl Ja-

pan, anno 1929, met een nataliteit van 33° tegenover een mor-
taliteit van 207„„,het geboortenoverschot 13 /„o bezit en derhalve
nog beneden Nederland in 1930 blijft. Het zijn dergelijke
even groote geboortenoverschotten, maar op verschillende wijzen
verkregen, die tot de term „menscheneconomiequot; gevoerd hebben.

Wèl mag niet vergeten worden, dat wij in deze § een zuiver
feitelijke toestand vastleggen. Voor de toekomstige ontwikkeling
van een bevolking is het van buitengewoon groot belang op welke
wijze het geboortenoverschot tot stand komt. Het is zeer goed
mogelijk dat de geboorten en sterften waaruit dit overschot resul-
teert, gebaseerd als ze zijn op de totale bevolking, zich eerlang
moéten wijzigen, doordat de leeftijdsopbouw zich wijzigt.

A. M. Carr Saunders;

1)nbsp;Europeesche bevolking.

2)nbsp;Zie hieromtrent: E. F. Penrose: „Population theoriesquot;, pag. 104 vlg.
- lt; „World Populationquot;. pag. 262 vlg.

-ocr page 30-

Bij een sterke bezetting der oudere leeftijdsklassen is een hoo-
gere mortaliteit en een lagere nataliteit7oo ^er bevolking te wach-
ten en deze verschuiving in leeftijdsopbouw is zelf weer voor een
deel gevolg van de lage nataliteit en mortaliteit.

Voor hen die zich met de toekomstige loop van een bevolking
bezighouden, zijn deze omstandigheden van buitengewoon groot
belang i). Ook wij zullen er ons op moeten bezinnen, wanneer wij
ons afvragen welke oorzaken voor een daling der nataliteit aan-
sprakelijk gesteld kunnen worden; constateeren wij voorloopig, dat
ook bij de geboortenoverschotten een tendens tot dalen bestaat.

§ 4. De bevolkingsgroei der 19e eeuw en haar historisch verband.

Een onderzoek naar de oorzaken van de daling der nataliteit
sinds de laatste decenniën der 19e eeuw kan niet volledig zijn, in-
dien, zij het dan in beknopte vorm, de bevolkingstoeneming,
welke in de 19e en 20e eeuw plaats vond, niet in haar historisch
verband nader beschouwd wordt.

Teveel heerscht nog de opvatting als zou de regelmatige sterke
groei van een bevolking voor alle tijden vrijwel de „normalequot; toe-
stand zijn, een wanbegrip waarvan men zich gemakkelijk kan
overtuigen, indien men, met een nog vrij laag aan te nemen toe-
nemingspercentage, terug gaat rekenen. De bevolkingsgrootten die
men dan voor vorige eeuwen bereikt, zullen blijken veel te gering
te zijn.

Het blijft voor die vroegere eeuwen altijd moeilijk om betrouw-
bare gegevens omtrent de bevolkingsbeweging te verkrijgen; het
hier ter beschikking staande materiaal is dan ook zeer gebrekkig
en wegens zijn fragmentarische aard niet bijzonder overzichtelijk.

1) Zie: R Kuczynski: „Population movementsquot;; „The measurement of po-
pulation growthquot;; „The balance of births and deaths.quot; passim.
F.W. 't Hooft: „Het bevolkingsvraagstuk. „Waar wij heengaan in W. Europaquot;
passim.

A. M. Carr Saunders; „World populationquot;, pag. 118.

L. van Vuuren: „Een waarschuwend woord aan het Nederlandsche volkquot;,
pag. 27 vlg.

}. Meerdink en C. H. Schouten: „Onderzoekingen naar de reproductieinten-
siteit der bevolking in verschillende deelen van de provincie Utrechtquot;. De
Economist. April. 1937.

-ocr page 31-

Over een zeer groote periode zijn wij slechts voor Engeland in
staat een betrekkelijk nauwkeurig beeld van de bevolkingstoene-
ming te geven; onze aandacht zal echter voornamelijk op de trend
gericht moeten zijn, exacte gegevens over die vroegere eeuwen
hebben wij steeds zeer „cum grano salisquot; te waardeeren i).

Engeland

De grootte

der bevol-

king in 1066 = 100, be-

droeg deze

in de vol-

gende

jaren.

1066

100

1415

200

1528

290

1625

367

1714

383

1801

593

1881

1732

1921

2526

Voor geheel Europa zijn wij niet in staat, ook maar in eenige
mate, betrouwbare cijfers over deze periode af te drukken. Slechts
sinds de aanvang der 19e eeuw vermogen wij de Europeesche be-
volkingsgroei nauwkeuriger te meten. Stellen wij de bevolkings-
grootte in 1800 op
100, dan bedroeg zij in 1880 — 177 en in 1925
— 269. Het jaargemiddelde van het Europeesche bevolkingsaccres
steeg tusschen 1850/60 en 1881/90 met 87% en tusschen 1881/90
en 1911/25 met 34.4% 2). Jn Engeland tenslotte — geboortenover-
schotten voor Europa in zijn geheel worden niet gegeven be-
droeg het geboortenoverschot in 1925, dit overschot in 1880/90=
100 gesteld, slechts 45 3). Daar deze indexcijfers berekend zijn op
basis van de geboortenoverschotten per 1000 inwoners, krijgen wij
hier een indruk van de „relatievequot;, tegenover de „absolutequot;, groei
der bevolking. Wel kleeft aan deze overschotten het bezwaar, dat
met de emigratie geen rekening wordt gehouden en zij derhalve

1)nbsp;Berekend naar A. M. Carr Saunders. „Populationquot; pag. 9.

2)nbsp;Berekend naar P. IVIombert. „Bevölkerungslehrequot;, pag. 191.

3)nbsp;Berekend naar de tabellen in § 3 hiervoor.

-ocr page 32-

niet een geheel juist beeld van de bevolkingstoeneming kunnen
geven.

Dit overzicht stelt ons nu in staat de bevolkingsgroei der 19e en
20e eeuw op vier wijzen te beschouwen:

1°) In het bestek van een groote tijdsruimte, de bevolkings-
groei is dan fenomenaal zie de tabel over de groei der Engel-
sche bevolking sinds 1066.

2° Ook binnen het kader der 19e eeuw moeten wij nog een
zeer sterke toeneming in een versneld tempo vaststellen. Wij mis-
sen echter hetwonder baarlijke, dat de 19e eeuw, vergeleken met
de voorgaande perioden, eigen is.

3°) Beperken wij ons tot de absolute toeneming der bevolking,
dan kunnen wij, gelijk onze verhoudingscijfers voor het jaarlijk-
sche bevolkingsaccres aantoonen, constateeren dat deze toeneming
in de twintigste eeuw haar tempo verlangzaamt, terwijl

4°) De geboortenoverschotten per 1000 inwoners, de relatieve
bevolkingstoeneming, in Engeland reeds een aanzienlijke daling
vertoonen.

De invloed der geboortendaling doet zich nu gevoelen in
deze zin, dat wij eerst onder ten 4°, vervolgens onder ten 3°, ten
2° en ten 1° haar invloed kunnen bespeuren, doordat de cijfers
beginnen te dalen, eventueel het toenemingspercentage van het
bevolkingsaccres in zijn tegendeel verkeert, i)

Uit de bevolkingssituatie, die momenteel in de meeste West-
Europeesche landen bestaat, valt op te maken, dat de groote toe-
neming der 19e en 20e eeuw haar einde nadert en dat over een
breede linie stabilisatie, ja teruggang — ceteris paribus — zal in-
treden. Denkbaar ware dan, dat in geheel West Europa een zekere
immigratie zou plaats vinden, evenals wij dat in Frankrijk reeds
thans kunnen waarnemen.

Hier mag echter niet vergeten worden, dat deze vermindering
der bevolking uiterst langzaam voortgekomen zal zijn uit een peri-
ode van verlangzaming van bevolkingsgroei en stabihsatie; het
productieapparaat zal zich derhalve aan de gewijzigde omstandig-
heden hebben kunnen aanpassen.

1) In verschillende Europeesche landen neemt de absolute bevolkingsgroei
reeds af.

-ocr page 33-

Gegevens over eenige afzonderlijke landen, landstreken en ste-
den mogen thans een nadere indruk van de bevolkingsbeweging,
sinds de aanvang der
19e eeuw en zoo mogelijk daarvoor, ver-
schaffen. Uit de aard van het hier weergegeven materiaal, dat im-
mers zoo ver mogelijk terug wil gaan, is te begrijpen, dat van ge-
lijkvormigheid moeilijk gesproken kan worden; ook de betrouw-
baarheid van het oudere cijfermateriaal is niet al te hoog aan te
slaan, meestal beperkt het zich tot meer of minder ruwe gissingen.
Een indruk van de geweldige toeneming der Nederlandsche be-
volking krijgt men, wanneer men bedenkt dat deze voor het begin
der
16e eeuw op 880.000 wordt geschat en voor het eind der 18e
eeuw op 2.100.000 terwijl wij thans aan de 8.400.000 toe zijn.

Vooral in de 19e eeuw nam de Nederlandsche bevolking zeer
sterk in aantal toe. De toeneming der bevolking van volkstelling
tot volkstelling bedroeg in Nederland, het cijfer bij het begin van
ieder tijdvak = 100 gesteld: i)

1830—1839 —

109.46

1870-

-1879 —

112.03

1910-

1920 —

117.17

1840—1849 -

106.86

1880

-1889 —

112.50

1920-

1930 -

115.58

1850-1859 -

108.25

1890-

-1899 -

113.13

1860—1869 —

108.17

1900-

-1909 —

114.77

Duidelijk komt hier de progressie van de toeneming tot uiting.
Voor Duitschland geeft Mombert de gemiddelde jaarlijksche be-
volkingstoeneming; 2) deze bedroeg, in de
19e eeuw, voor de
jaren:

1841 — 1850 — 263.588
1851—1860 — 236.628
1861 — 1870 — 321.389

Wij constateeren het merkwaardige verschijnsel, dat vanaf de
periode, waarin de geboortendaling inzet (1871—'80), de bevol-

1)nbsp;Zie ook C. A. Verrijn Stuart. „Inleiding tot de Statistiekquot;. Deel I, pag. 160.
2e dr.

2)nbsp;Bevölkerungslehre, pag. 190.

-ocr page 34-

kingstoeneming — het product van het geboortenoverschot plus
immigratie, verminderd met de emigratie — zich pas goed begint te
doen gelden.

Een schatting van de bevolkingsgrootte en haar groei in de
Moezelstreek heeft Lamprecht i) getracht te geven op grond van
in behouden gebleven oorkonden vermelde plaatsen. Hij kwam
tot een bevolkingsdichtheid van 1.5 per vierkante K.M. in 800:
in procenten bedroeg de groei in jaargemiddelden:

800— 900 —

1.1

1050-1100

— 0.7

1200—1237 — 0.35

900—1000 —

0.3

1100—1150

— 0.5

1000—1050 —

0.43

1150-1200

— 0.4

Vergelijken wij hiermee de moderne bevolkingstoeneming, dan
zien wij het enorme verschil. Wel moeten wij niet uit het oog
verliezen dat het hier een zeer beperkt gebied betreft en dat ver-
der de betrouwbaarheid van deze gegevens in menig opzicht du-
bieus is.

Waar het ons hier om gaat is — vóór wij met het eigenlijke
onderzoek naar de oorzaken van de achteruitgang der geboorten
beginnen — nog eens nadrukkelijk naar voren brengen, dat niet
zoozeer het min of meer stabiel blijven of worden van een bevol-
king, maar de enorme groei, die de 19e en 20e eeuw kenmerkte,
in de historie der bevolkingsontwikkeling het „bijzonderequot;, het
,,abnormalequot; is.

Daarom kunnen wij niet nalaten om van de tijd vóór 1800
nog eenig materiaal, hoe weinig exact ook, te verschaffen.

Voor het Duitsche Rijk schatte Kötzschke 2) het aantal inwo-
ners, met inbegrip van het oostelijke kolonisatiegebied, ± 1150 op
5 tot 6 millioen, ± 1250 op 7 tot 8 millioen, voor 1500 komt hij
tot meer dan 12 millioen. Over het algemeen worden de becijferin-
gen van deze schrijver nogal betrouwbaar geacht; Mombert citeert
hem 3) en R. Häpke schrijft over hem: ,,Will man nicht überhaupt
ziffermässige Vorstellungen ablehnen, so wird man etwa auf

1)nbsp;Deutsches Wirtschaftsleben im Mittelalter, I 1886, 3, Abschnitt.

2)nbsp;Deutsche Wirtschaftsgeschichte.

3)nbsp;Bevölkerungslehre, pag. 71.

-ocr page 35-

Kotzschkes Schätzungen gelangenquot;, i) In de He en 15e eeuw moet
de bevolking dus al vrij sterk toegenomen zijn, al staat die toene-
ming dan ook in geen verhouding tot die van de laatste tijd.

Evenals in Engeland najn ook in Pruisen in de 18e eeuw de be-
volking in iets sneller tempo toe, werd er als het ware een opmaat
voor de 19e eeuw gevormd.

Mombert 2) verschaft de volgende cijfers: De bevolking be-
droeg in duizendtallen, in de jaren:

1748 —

3.472

1780

— 5.015

1764 —

3.616

1790

— 5.642

1770

4.189

1800

— 6.221

Mombert geeft deze cijfers zonder veel uitleg, hij wijst wel op
de „populationistische Bestrebungenquot; der verlichte despoten, op
hun begunstigen van de ontwikkeling der industrie en het trekken
van immigranten, maar wij kunnen uit de cijfers niet opmaken,
hoeveel van het accres toegeschreven moet worden aan het geboor-
tenoverschot, hoeveel aan immigratie en vooral welke rol, bij
deze toeneming, het na de zevenjarige oorlog geannexeerde Silezië
speelt.

Voorzoover in vroeger eeuwen sprake was van een geboorten-
overschot, kwam dit op een geheel andere wijze tot stand dan in de
moderne tijd. Evenals wij in § 3 Nederland en Japan tegenover
elkaar stelden en van een „menscheneconomiequot; konden spreken,
wanneer wij de totaal verschillende geboorte- en sterftecijfers, die
tot ongeveer dezelfde geboortenoverschotten leidden, met elkaar
vergeleken,zullen wij dit kunnen doen, wanneer eventueel in de toe-
komst de bevolking gestabiliseerd raakt en wij haar met gestabili-
seerde perioden uit het verleden vergelijken: een lage nataliteit en
mortaliteit zal dan tot hetzelfde resultaat voeren als de hooge ge-
boorte- en sterftecijfers uit vroeger eeuwen.

Over het algemeen waren vroeger de geboortenoverschotten zeer
mconstant en sloegen dikwijls in hun tegendeel om, vooral in de

• Vnbsp;quot;Bevölkerungswesen - Geschichte der Bevölkerungsbewegung.quot;

quot;Handwörterbuch d. Staatswissenschaftenquot;, Band II, 4 Aufl. — pag,

2) Bevölkerungslehre, pag. 96.

-ocr page 36-

steden, waar epidemieën vaak de bevolking decimeerden en de be-
volkingsgrootte dan weer een geweldige teruggang vertoonde. Nu
hebben wij juist van steden vrij veel materiaal tot onze beschik-
king. Voor Frankfort stelt F. Bothe i) vast dat in de jaren 1596
en 1597, 678 personen meer gestorven zijn dan er gedoopt werden,
terwijl in de jaren 1598—1604 slechts een jaarlijksch geboorten-
overschot van 95 bestond. „Dann folgte wieder ein jährliches
Defizit von 475 drei Jahre lang, dann wieder zweimal 169 Ge-
winn, von 1610—1613 aber wieder je 295 Personen Unterbilanz.quot;

Op enorme schaal deden in vroeger eeuwen oorlogen de be-
volkingen van bepaalde streken terugloopen, niet zoozeer door het
sneuvelen van combattanten als wel wegens de hongersnooden en
epidemieën die ze met zich brachten; speciaal de dertigjarige oor-
log is in dit opzicht berucht.

Voor Württemberg ontleenen wij nog de volgende bevolkings-
cijfers aan het Handwörterbuch der Staatswissenschaften.2)

---------------

Jaarlijksch bevol-

Jaar

Inwoners

kingsaccres in

na aftrek gebieds-
wijzigingen

1622

lt;44.552

1634

414.536

1639

97.258

1645

121.106

4.1

1652

166.014

5.3

1669

218.455

1.8

1673

251.835

1679

264.616

2.1

1697

284.000

0.04

1707

343.000')

1.98

1730

425.030

1.07

1750

472.000

0.45

1754

477.112

0.05

1752

478.979

0.08

1771

516.000

0.43

1794

614.000

0.78

Tenslotte — wij zouden deze min of meer betrouwbare cijfer-

1)nbsp;Beitr. z. Wirtschafts- und Sozialgesch. d. Reichsstadt Frankfurt a. M.
1906, pag. 254.

2)nbsp;4e Aufl. Band II, pag. 673.

3)nbsp;Verminderd met ± 2000 geïmmigreerde Waldenzen.

-ocr page 37-

reeksen nog naar verschillende kanten kunnen uitbreiden —
eenige gegevens omtrent de Nederlandsche gemeenten Amsterdam
en den Haag i).
Amsterdam telde in:

1622-

-105.000 inwoners

1685-

-185.700 inwoners

1630-

-115.000 „
-145.900

1740-

-200.000

1637-

1795-

-217.000

Den Haag in 1769 — 38000 inwoners.

1795 — 38433 inwoners.

Wij vestigen speciaal de aandacht op Amsterdam, omdat de
hier weergegeven periode ook de „gouden eeuwquot; bestrijkt. Juist
in die tijd heeft Amsterdam zijn wereldpositie als handelsstad en
stapelplaats veroverd en steeg de welvaart er aanzienlijk, deson-
danks nam de bevolking er nog slechts met 112.000 inwoners toe
van 1622—1795, terwijl van 1795—1904, een periode die 64 jaar
korter is, de bevolking met 331.160 zielen tot 548.160 inwoners
steeg, om van de toeneming der laatste 20 jaar maar niet te
spreken.

Nu is voor de bevolkingsgroei in een stad ,,immigratiequot; van
veel grooter belang dan ze dit voor een staat is: de trek van het
land naar de stad drukte op de 19e eeuw haar stempel, maar in
zekere zin was dit ook in de 17e en 18e eeuw mogelijk, vooral
toen de stad in haar economische opbloei veel nieuwe krachten
kon gebruiken.

Wij zien derhalve op een hoeveel kleinere schaal al deze facto-
ren hun werking deden gelden in de 17e en 18e eeuw — toen ons
land ook in economisch opzicht in Europa gedurende geruime
tijd toonaangevend was — dan in de 19e eeuw met haar industrie-
ontwikkeling, toen Nederland te midden van de omringende staten
economisch slechts een bescheiden positie innam en desondanks
de bevolkingsgroei die van zijn bloeiperiode op een enorme wijze
overtrof. 2)

1)nbsp;Handwörterbuch der Staatswissenschaften 4e Aufl. Band II, pag. 681.

2)nbsp;Het is misschien hier de plaats te wijzen op een suppositie van Prof. C. A.
Verrijn Stuart tegenover den schrijver geuit, waarin hij uit de constant blijvende
groei der Amsterdamsche bevolking in de 18e eeuw en het sterker toenemend
aantal huwelijkssluitingen voor die tijd reeds tot een geboortenbeperking con-
cludeert.

-ocr page 38-

Het is met deze paar voorbeelden van de bevolkingsgroei in de
eeuwen voor 1800, dat wij deze § wenschen te besluiten. Het doel
dat wij ons stelden was, een indruk te geven van de groei der
bevolking in de 19e eeuw, doordat wij de ontwikkeling van die
groei eenigszins analyseerden: absolute tegenover relatieve ge-
boortenoverschotten plaatsten en daar de kiemen voor een even-
tueele stabilisatie 'der bevolking reeds ontdekten en aan de andere
kant doordat wij de bevolkingsgroei op een groote afstand be-
schouwden — voor zoover dat mogelijk was — en zoo in een
wijder tijdsverband een indruk verkregen van het fenomenale van
die groei in de 19e en 20e eeuw.

§ 5. Economische ontwikkeling en bevolkingsgroei.

Een van de meest netelige questies in het bevolkingsprobleem
heeft betrekking op het aantoonen en uitstippelen van het tus-
schen de bevolkingstoeneming en de technisch-economische ont-
wikkeling bestaande verband. Wij hebben bij het analyseeren der
verschijnselen, die zich op dit terrein voordoen, nu eenmaal niet de
mogelijkheid van experimenteeren, een mogelijkheid die in de la-
boratoria der natuurwetenschappen zoo ruimschoots gegeven
wordt, en juist bij het aantoonen van de mate waarin de technisch-
economische ontwikkeling en de toeneming der bevolking elkaar
over en weer beïnvloeden, zou een buitensluiten van de vele andere
factoren, die zich hier doen gelden en mede bewerkstelligen dat
een bepaald resultaat tot stand komt, zeer gewenscht zijn.

Dat bevolkingsgroei en technisch-economische ontwikkeling el-
kaar beïnvloeden, kunnen wij aannemen. In welke mate één van
beiden meegewerkt heeft om een bepaald resultaat bij de ander
tot stand te brengen, moet een open vraag blijven.

De tweede moeilijkheid, die zich direct bij de eerste aansluit,
betreft het meer middellijke verband dat tusschen de twee groot-
heden bestaat; van een causaliteit, hetzij dan van de economische
ontwikkeling ten opzichte van de bevolkingsgroei of omgekeerd,
is hier moeilijk te spreken, daar alles via de machtige tusschen-
schakel der menschelijke geestesgesteldheid en wilsoriëntatie moet

-ocr page 39-

geschieden. Gesteld derhalve, dat wij in staat waren, de medewer-
kende factoren voor het grootste deel te elimineeren, dan nog
zouden gelijke oorzaken niet tot gelijke gevolgen behoeven te
leiden. In dit verband herinneren wij slechts aan de bevolkings-
dichtheid van een land als China, ook in de laatste eeuw i) sterk
toegenomen, en daartegenover de in West-Europeesche staten
plaats vindende bevolkingsverdichting, waartegenover toch wel
een geheel andere technisch-economische ontwikkeling staat. On-
getwijfeld speelt hier de andere geestesgesteldheid een voorname
rol. Zien wij meer naar de economische ontwikkeling als oorzaak,
dan springt direct Frankrijk in het oog, waar de technisch-econo-
mische ontwikkeling in de 19e en 20e eeuw toch voor een groot
deel parallel liep met het overige Europa, maar waar de bevol-
kingstoeneming daarentegen veel geringer was; ook hier leidde
verschil in mentaliteit tot verschillende resultaten.

Duidelijk blijken deze moeilijkheden ook uit de geschiedenis der
bevolkingsbeweging in de 19e eeuw, toen een geweldige verrui-
ming der technisch-economische ontwikkeling eenerzijds gepaard
ging met een fenomenale groei der bevolking, maar anderzijds
sinds ongeveer 1870, door de van dat tijdstip af intredende ge-
boortendaling, de eerste symptomen van een kentering zich deden
gevoelen, terwijl die technisch-economische ontwikkeling zich in
hetzelfde — of zelfs versneld — tempo voortzette.

Moeten wij dus alle onderlinge beïnvloeding van de technisch-
economische ontwikkeling en de bevolkingsgroei slechts als middel-
lijk beschouwen, desniettemin is er één verbetering aan de techni-
sche kant die op de bevolkingsbeweging een directe invloed uit-
oefent. Het is de vooruitgang der medische wetenschap,die,doordat
ze de sterfte drukt, „ipso factoquot; en ,,ceteris paribusquot;, de bevolking
doet toenemen; vooral ook de verbeteringen op hygiënisch gebied,
het drukken van de zuigelingensterfte, zijn hier van groot belang.

Na deze algemeene oriëntatie willen wij er ons, voorzoover mo-
gelijk, rekenschap van geven, hoe wij ons een beïnvloeding, door

1) Ofschoon hieromtrent, vooral wat de laatste helft der 19e eeuw betreft,
wel eenig verschil van meening bestaat, cf. A. M. Carr Saunders: „World
Population,quot; pag. 288.

-ocr page 40-

de technisch-economische ontwikkeling, van de bevolkingstoene-
ming en een eventueele invloed van deze laatste op de eerste moe-
ten voorstellen en bij welke van beide het zwaartepunt ligt.

Gaan wij uit van de toeneming der bevolking, dan ligt het voor
de hand, dat wij reeds uit dit enkele feit moeten concludeeren tot
een quantitatieve uitbreiding der behoeften en derhalve een ver-
sterking der vraag naar de verschillende producten. Onder deze
omstandigheden is een uitbreiding der economische productie
waarschijnlijk en het verband tusschen deze laatste en de bevol-
kingsgroei is inzooverre vermoedelijk van causalen aard. Het
is echter ook mogelijk dat, ondanks de toeneming der bevolking,
de productie in geen enkel opzicht meer voor uitbreiding vatbaar
is. Immers, gaan wij van de toeneming der bevolking uit, dan zijn
er ten aanzien van de economische productie de volgende casus-
posities denkbaar:

1°) Er zijn geen mogelijkheden van uitzetting der productie
meer, de bevolkingstoeneming vindt haar weerslag in een even-
redige daling van het gemiddeld reeël inkomen, eventueel deci-
meert hongersnood de bevolking.

2°) Uitbreiding der productie I's mogelijk, de productie ge-
schiedt dan echter onder aanmerkelijk ongunstiger omstandighe-
den dan vóór die Bevolkingsuitbreiding. Ook nu zal het gemiddeld
reeël inkomen der bevolking dalen, al daalt het in dit geval niet
evenredig aan de groei der bevolking .

3°) Uitbreiding der productie is mogelijk, onder even gunstige
of zelfs gunstiger voorwaarden (b.v. wegens dan mogelijke ster-
kere doorvoering van arbeidsverdeeling) dan tevoren; het gemid-
deld reeël inkomen zal in dit geval aan zichzelf gelijk blijven of
stijgen. De wet der verminderende meeropbrengsten, die zich bij
uitbreiding der productie — speciaal op het terrein van de land-
bouw — sterker doet gelden, wordt dan gecompenseerd of overge-
compenseerd door andere, in tegengestelde richting werkende, fac-
toren. Ook in deze laatste twee gevallen moeten wij ons realiseeren
dat hier die bevolkingstoeneming slechts een voorwaardelijk karak-
ter heeft als veroorzaker van de uitbreiding der productie,in zoover-
re altijd nog de
keus gelaten wordt tusschen vermeerdering der
productie en daling van het gemiddeld reeël inkomen.

-ocr page 41-

Het is meer speciaal het laatste geval dat op de West-Europee-
sche verhoudingen sinds de industrieele revolutie in het begin
der 19eeeuw en grosso modo op de bevolkingssituatie in de geheele
wereld zou moeten passen. Wij stellen immers vast dat de be-
volkingsgroei overgecompenseerd wordt door de productie aan
voedingsmiddelen terwijl bovendien nog in veel sterkere mate die
overcompensatie ten aanzien van andere grondstoffen heeft plaats
gevonden. Vooruitgrijpend op de cijfers uit het volgend hoofdstuk
geven wij hier voor de laatste zestig jaar indexcijfers van de groei
der wereldbevolking, naast de uitbreiding der productie van tarwe
en staal: stellen wij deze drie grootheden in 1874, respectievelijk
1871/75 op 100 dan zijn de indices voor:

1910

Bevolking 122

Tarwe 172

Staal 4689^)

1920

128

„ 183')

„ 4916')

1930

143

249

„ 6828

De overcompensatie, bij de tarwe reeds enorm, stijgt bij de we-
reldproductie van staal tot in het duizelingwekkende.

Terugkeerend tot ons uitgangspunt, de toeneming der bevolking,
zouden wij nu zonder bezwaar een toeneming der productie van
tarwe en staal, beide in dezelfde mate als de bevolking, zonder
meer aan de vermeerdering van deze laatste kunnen toeschrijven,
daar de keuze, tusschen een eventueele vermindering van het ge-
middeld reeël inkomen en een mogelijke uitbreiding der productie
onder even gunstige of gunstiger voorwaarden dan tevoren niet
moeilijk lijkt; de groote vraag blijft dan echter nog in welke mate
die bevolkingstoeneming aansprakelijk gesteld moet worden voor
de geweldige overcompensaties die blijkens ons cijfermateriaal heb-
ben plaats gevonden.

Welk gewicht moeten wij hier toekennen aan de sterkere ar-
beidsverdeeling, het dalen der transportkosten per bushel tarwe.

1)nbsp;Gemiddeld 1920-'24.

2)nbsp;Gemiddeld 1909-'13.

3)nbsp;Gemiddeld 1920-'24.

-ocr page 42-

alles door de bevolkingsgroei mogelijk gemaakt? Kunnen wij de
geweldige ontwikkeling der techniek beschouwen als mede onder
invloed van de bevolkingsgroei ontstaan? Het is duidelijk dat de in-
tense arbeidsverdeeling groote voordeelen met zich meegebracht
heeft, maar tevens is ontegenzeggelijk een exact afwegen van die
voordeelen ondoenlijk. Daar staat tegenover, dat, wanneer wij
naar de toegenomen wereldproductie zien, en ons b.v. tot de hier-
boven weergegeven index van staal beperken, wij toch niet aan
de indruk kunnen ontkomen dat die arbeidsverdeeling slechts voor
een betrekkelijk gering deel deze enorme productiestijging mee tot
stand gebracht kan hebben. Onze aandacht gaat hier meer naar
de technische vooruitgang als auctor van dit phenomeen uit en
daarmee dringt de tweede vraag zich aan ons op.

Deze technische vooruitgang is van groot belang _ onder
meer ook in de landbouw _ doordat door haar de wet der ver-
minderende meeropbrengsten tijdelijk buiten werking gesteld wordt;
zoo is het begrijpelijk, dat een oudere Engelsche economist als
N. Senior deze wet formuleert onder de voorwaarde „agricul-
tural skill remaining the samequot;.

Iemand als F. Oppenheimer die Malthus' bevolkingswet, welke
ook op deze verminderende meeropbrengsten in de landbouw steunt
wil ontzenuwen, zou derhalve een zeer sterke positie innemen,
wanneer hij kon aantoonen dat bij toeneming der bevolking ool^
voortdurend technische verbeteringen plaats zouden vinden In
deze trant laat hij zich meermalen uit: „Die Frage ob nicht viel-
leicht mit dem Wachstum der Bevölkerung die Ausbildung eines
„verbesserten Kultursystemsquot; und die Schöpfung „besserer Gerätequot;
irgendwie zusammenhangen könnte, wird nicht gestellt (n.1. bij
Malthus)quot;. „Je mehr nämhch ein Volk an Zahl zunimmt, um so
grösser wird die Arbeitsteilung, um so volkommener die Werk-
zeuge, mit welchen der Landwirt produziert, um so freier von
Nebenberufen seine Zeit für den Hauptberufquot;, i)

Het lijkt ons nu bepaald onjuist om de vooruitgang der techniek
al te nauw aan de bevolkingstoeneming te binden, een verband
tusschen deze laatste en b.v. de radio, het vliegtuig en de film,

1) „Das Bevöllcerungsgesetz des T. R. Malthusquot;. pag. 57 en 59.

-ocr page 43-

is volkomen onaannemelijk. Een andere kant van de zaak blijft
het natuurlijk, wanneer wij van het feit uitgaan dat de „nood
vindingrijk maaktquot;, en onder deze omstandigheden (n.1. ,,noodquot;)
is het althans theoretisch denkbaar dat een bevolkingsgroei, als
wij in geval onder 1°) of 2°) veronderstelden, leidt tot bepaalde
technische verbeteringen, die de economische situatie iets gunsti-
ger doen worden. Immers, bij deze twee gevallen staat in zekere
zin een extra premie op zoo'n technische verbetering.

Duidelijk is het echter, dat deze twee casusposities met het wer-
kelijke verloop van de technische vooruitgang in de 19e en 20e eeuw
niets gemeen hebben. Een vluchtige blik op de betreffende index-
cijfers is reeds voldoende om ons dit te doen reahseeren en in
zeer groote mate zouden wij de bodem der realiteit onder onze
voeten doen wegzinken, wanneer wij voorop zouden moeten gaan
stellen, dat het ingenieuze vernuft in een land als Frankrijk tot
minder resultaten zou moeten leiden dan in een land als Voor-
Indië, waar ook thans nog van een aanzienlijke bevolkingsdruk
sprake is. Het zijn deze ,,werkelijkhedenquot; die ons, tegenover een
„nood die vindingrijk maaktquot;, toch eenigzins huiverig doen staan.

De slotsom trekkend kunnen wij slechts concludeeren, dat de
groei der bevolking ongetwijfeld de economische productie eenigs-
zins gestimuleerd heeft, echter slechts voor een deel aansprakelijk
is voor de geweldige ontwikkeling van die productie in de 19e
en 20e eeuw, terwijl het ons bovendien zeer onwaarschijnlijk
voorkomt, dat deze bevolkingstoeneming de stimulans is geweest
voor nieuwe technische vindingen, wat echter nog in het geheel
met zeggen wil, dat sommige nieuwe vindingen misschien niet
énkel bij die grootere bevolking rendabel zouden zijn en in sterke
mate in toepassing zouden worden gebracht.

Nemen wij ons uitgangspunt van een sterke vooruitgang op
technisch-economisch terrein dan bieden zich eveneens verschil-
lende mogelijkheden voor de beweging van een bevolking:

1°). de technisch-economische vooruitgang kan zich omzet-
ten in een verhooging van het gemiddeld reëel inkomen, zonder
dat de bevolking noemenswaard toeneemt;

2°). de toeneming der bevolking kan van dien aard zijn, dat.

-ocr page 44-

dank zij de technisch-economische vooruitgang, het gemiddeld
reëel inkomen nog wel stijgt, maar niet in die mate als in geval
sub 1, waar de stijging evenredig was aan die vooruitgang;

3°). de bevolkingsgroei kan ook de voordeelen van de tech-
nisch-economische vooruitgang compenseeren en zoo veroorzaken
dat het gemiddeld reëel inkomen gelijk blijft.

In het eerste geval stijgt het gemiddeld reëel inkomen en daar-
mee de koopkracht der bevolking, er zal niet zoozeer sprake zijn
van een uitbreiding der vraag naar de eerste voedingsmiddelen,
maar luxe artikelen zullen een grootere markt vinden, terwijl ook
meer gekapitaliseerd kan worden. Deze stijging der koopkracht
vormt op zichzelf een krachtige prikkel voor de productie. Wij
moeten hier Mombert toegeven, dat voor de economische produc-
tie niet zoozeer de bevolkingstoeneming, als wel de toeneming van
de koopkracht eener bevolking van het grootste belang is i) en die
toeneming der koopkracht hangt weer voor het grootste deel af
van de ontwikkeling der volkshuishouding zelf, blijft m.a.w. groo-
tendeels buiten de beweging der bevolking omgaan.

Het tweede geval brengt in de stijging van het gemiddeld reëel
inkomen een, zij het geringere, vermeerdering van de koopkracht,
waartegenover, door de toegenomen bevolking, ook een sterkere
vraag naar eerste voedingsmiddelen staat. Het is hier wel duide-
lijk, dat de vleugels der verdere technisch-economische ontwik-
keling eenigszins geknot zijn. Immers is in dit geval niet zulk een
sterke kapitalisatie mogelijk, daar ook de bevolking en daarmee
de vraag naar eerste voedingsmiddelen toeneemt. In hoeverre
deze technisch-economische ontwikkeling geremd wordt, is echter
niet te controleeren. Tenslotte blijven in het derde geval alle
voordeelen achterwege, doordat de bevolking in haar snelle groei
een verhooging van het gemiddeld reëel inkomen en daarmee
een toeneming der koopkracht verhindert. De vraag naar alle
producten die te voren ook verbruikt werden, breidt zich even-
redig aan de bevolkingstoeneming uit. Aan die vraag kan op
dezelfde voorwaarden als tevoren voldaan worden, dank zij de
technisch-economische vooruitgang. Van bepaalde voordeelen.

1) „Bevölkerungsentwiclclung und Wirtschaftsgestaltungquot; 1932. pag. 2i,

-ocr page 45-

tenzij men een groote bevolking op zichzelf als zoodanig be-
schouwt, is hier geen sprake. Malthus, die van elke verruiming
van het „Nahrungsspielraumquot; ,,ceteris paribusquot; onmiddellijk weer
deszelfs aanvulling met menschen tot de ,,limits of foodquot; verwacht,
ging in deze richting.

Ook in deze drie gevallen moeten wij ons wel realiseeren, dat
de technisch-economische vooruitgang in laatste instantie slechts
met medewerking van de menschelijke wil tot één van deze resul-
taten leidt.

Theoretisch is het altijd mogelijk dergelijke casusposities uit te
redeneeren, de moeilijkheid om hiervan uitgaande een concreet
geval te analyseeren blijft echter bestaan en van een wisselwer-
king tusschen economische productie en bevolkingsgroei mogen
wij niet zonder meer spreken, vooral niet wanneer wij de enorme
overcompensaties van de indices der wereldproductie ten opzichte
van de bevolkingsgroei gedurende de laatste 60 jaar, in het oog
houden.

Daarom zouden wij de huidige bevolkingssituatie ook niet
gaarne in een van de hypothetische gevallen willen onderbren-
gen, daarvoor bieden de feiten te weinig houvast: anders gezegd,
de indices vertoonen onderling te groote verschillen dan dat wij
een nauwe wisselwerking zouden durven aannemen tusschen de
ontwikkelingstendenties van bevolking en economische productie.

Een ding is echter zeker: onherroepelijk moet op den duur de
wet der verminderende meeropbrengsten de mogelijke voor-
deelen van een grootere bevolkingsdichtheid, als arbeidsverdee-
ling e.d., gaan overcompenseeren; daarom moet tenslotte na een al
dan niet stimuleerende werking van een verdere bevolkingsgroei
e'en remmende invloed op de beweging van het gemiddeld reëel
inkomen ontstaan.

Zijn wij nu reeds in deze laatste positie beland?

Nauwkeurig vast te stellen is dit niet, omdat niet na te gaan
is op welk niveau het gemiddeld reëel inkomen zich zou bevin-
den, wanneer thans de bevolking der West-Europeesche lan-
den kleiner was. In ieder geval vond een daling van het gemid-
deld reëel inkomen tot dusver nog niet plaats en daar boven-
dien, ook in geval de bevolkingstoeneming een remmende invloed

-ocr page 46-

mocht uitoefenen, toch nog het gemiddeld reëel inkomen kan

stijgen, is het onmogelijk op deze vraag een exact antwoord te
geven.i)

Een samenhang tusschen de ontwikkeling der bevolking en
die der economische productie moge dan bestaan, als een nauw
verband durven wij deze samenhang enkel te poneeren voor de
eerste levensbehoeften, goederen met een onelastische vraag, en
dan nog slechts wanneer wij voor deze beiden de wereldindices
beschouwen.

Schrijft Mombert, denkend aan deze wisselwerking, dat de
„Einfluss der Wirtschaft führendquot; is, dan kunnen wij niet verder
gaan dan, zuiver quantitatief gesproken, dit ..Führen der Wirt-
schaftquot; te erkennen, haar „Einflussquot; houden wij echter nog voor
een onbepaalbare grootheid, welke zeer voorzichtig gehanteerd
moet worden, gezien het groote verschil in ontwikkelingstendentie
tusschen bevolking en economische productie. Een der weinige
vaststaande feiten blijft hier slechts, dat de industrieele revolutie
der 19e eeuw krachtig heeft meegewerkt aan het verlagen der
huwelijksleeftijd en dat deze verlaging - vóór de laatste decen-
niën der eeuw — nog vrij regelmatig in een verhooging der nata-
liteit resulteerde, i)

1) Zie ook de beschouwingen over het bevolkingsoptimum op pag. 106 vlq.
hierachter.

1) cf. A. M. Carr Saunders „Populationquot;, pag. 20.

-ocr page 47-

HOOFDSTUK II.

STATISTISCH MATERIAAL.

§ Statistisch materiaal over de achteruitgang der geboorten
sinds ±1875 in eenige belangrijke westersche landen.

Een, met één maatstaf gemeten, beeld van de daling der nataliteit
in alle landen kunnen wij slechts verkrijgen, wanneer wij ons
bepalen tot het geboortencijfer per 1000 inwoners. Nu hebben
deze cijfers het bezwaar, dat geen rekening met de leeftijds-
opbouw gehouden wordt: een land met sterk bezette oudere leef-
tijdsklassen zal per 1000 der bevolking een geringe nataliteit ver-
toonen, desniettemin kan de huwelijksvruchtbaarheid er in de
jongere leeftijdsgroepen aanzienlijk zijn en omgekeerd kan een
land met sterk bezette jonge leeftijdsklassen een hooge nataliteit
per 1000 der bevolking hebben, terwijl de huwelijksvruchtbaar-
heid in die jongere klassen juist gering is. Wij zouden dus in
zekere zin van een optisch bedrog kunnen spreken en daarom ge-
ven wij er hier de voorkeur aan om de mogelijke uniformiteit op
te offeren aan de meer betrouwbare gegevens, die ons b.v. de
huwelijksvruchtbaarheid per 1000 vrouwen van 15—49 jaar ver-
schaffen. Uit deze laatste cijfers kunnen wij met redelijke zeker-
heid de daling der nataliteit opmaken i) en stoort de leeftijdsop-
bouw ons niet meer, zij het dan dat wij nog niets nader komen
tot de beantwoording der vraag, of „lichamelijke minderwaardig-
heid dan wel „bewuste beperkingquot; als oorzaak van deze daling
beschouwd moet worden.

Het is duidelijk, dat bij een voortdurende daling der nataliteit

1) Kuczinsky („The balance of births and deathsquot;, pag. 42) wees er op dat
ook zóó de werkelijke beteekenis der geboorten voor de bevolking niet vol-
doende tot haar recht komt, daarvoor moet men berekenen, of voor elke vrouw
die aan de voortplanting deelneemt, weer een dergelijke vrouw in de plaats

-ocr page 48-

de leeftijdsopbouw zich wijzigt en een verschuiving naar de
oudere leeftijdsgroepen zich doet bemerken. Dit laatste zal ver-
oorzaken, dat het geboortencijfer per 1000 der bevolking in een
nog sneller tempo daalt, wat dan met de daling der huwelijks-
vruchtbaarheid niet meer parallel zal gaan. Hoe wij derhalve deze
questie ook beschouwen, bij een daling der nataliteit moet op den
duur een afwijking tusschen de huwelijksvruchtbaarheid per 1000
vrouwen van 15—49 jaar en het geboortencijfer per 1000 der
bevolking ontstaan.

Nu zijn wij in de practijk voor de moeilijkheid geplaatst, dat
niet alle landen huwelijksvruchtbaarheidscijfers — en dan nog
voor vrouwen van dezelfde leeftijd — geven, wij moéten ons
soms behelpen met algemeene vruchtbaarheidscijfers quot;(per 1000
vrouwen van 15—49 jaar) en meestal is slechts de nataliteit per
1000 der bevolking beschikbaar. Wanneer wij dit laatste mate-
riaal benutten, plaatsten wij er het aantal huwelijkssluitingen per
1000 der bevolking naast. Immers voor het geval zich een aan-
zienlijke leeftijdsverlenging voorgedaan zou hebben en de oudere
leeftijdsklassen sterker bezet zouden zijn, zou een vermindering
van het aantal huwelijkssluitingen per 1000 der bevolking
aanwijsbaar moeten zijn; de huwelijksfrequentie is in de oudere
leeftijdsgroepen immers minder sterk, alleen al door het feit dat
het percentage gehuwden daar grooter is. Zien wij daarom een
vrijwel constant blijven van het aantal huwelijkssluitingen per
1000 der bevolking naast een daling der natahteit per 1000 der
bevolking, dan kunnen wij aannemen, dat die laatste daling een
vrij juist beeld geeft van de daling der geboorten in een bepaald
land. Een storende factor kan hier slechts het in de laatste jaren
toenemende aantal echtscheidingen met de daarna volgende tweede
huwelijken vormen, waar echter tegenover staat dat de ver-
beterde mortaliteit de ontbinding van het huwelijk op veel later
leeftijd dan vroeger doet plaats vinden, waardoor hertrouwen niet
meer zoo vaak zal voorkomen.

Nederland.

Onze aandacht thans richtend op Nederland, vinden wij dat

-ocr page 49-

daar het aantal wettige geboorten per 1000 gehuwde vrouwen be-
neden 50 jaar, in onderstaande tijdvakken, aldus daalde i):

1870—74 —

302.65

1900—'04

— 271.14

1875 -79 —

310.17

1905-09

— 250.49

1880—'84 —

299.52

1910-'14

— 228.54

1885—'89 —

296.86

1915—'20

— 205.72

1890-94 —

286.63

1921—'25

— 196.83

1895—'99 —

280.18

1926-'30

— 172.20

Een uitgesproken dalende tendens doet zich vanaf de periode
1875—79 onafgebroken voor. De daling van 75/79^'26/'30
bedraagt niet minder dan 44H%, die wij hier enkel tot het per
huwelijk minder geboren worden van kinderen moeten herleiden.

België.

Onze buurstaat België heeft geboortencijfers, die zich op een

lager niveau bevinden dan de onze; de periode 1876^_''85 in België

correspondeert ongeveer met 1895—'04 in Nederland. Naast
de levend- en doodgeborenen worden, tusschen (), de levendge-
borenen per 1000 geh. vrouwen van 15—49 j. gegeven 2);

I876--85 — 276 (264)
1886~-95 — 249 (238)
1699-'05 — 222 (213)
1908—-13 — 168 (161)
1919—'22 — 137

In België constateeren wij tusschen 76/85 en '19/'22 een te-
ruggang met ruim 50%. terwijl in Nederland voor diezelfde
periode de huwelijksvruchtbaarheid met 353^% daalde (75/'84—
'21/-25).nbsp;'

Daar het Statistisch Jaarboek voor België en Belgisch Kongo
geen huwelijksvruchtbaarheidscijfers geeft, volstaan wij voor de
latere jaren met een paar cijfers over de algemeene nataliteit en
het aantal huwelijkssluitingen per 1000 der bevolking:

1)nbsp;deel IX. Volkstelling 31 December 1930. pag. 14

2)nbsp;Annuaire International de Statlstique II ^ 1917. den Haag. paq. 54 C.
A. Verrijn Stuart. „Inleiding tot de beoefening der statistiek.quot; I, pag. 225. 2e dr.

3

-ocr page 50-

Nat:7oo derbev.

Huwelijkssl.
quot;Im der bev.

Nat. 7oo der bev.

Huwelijkssl.
quot;Im der bev.

1922—20.37')
1925-19.75

10.98
9.57

1930-18.71
1932-17.64

8.86
7.57

De daling der huwelijkssluitingennbsp;der bevolking kan haar

oorzaak vinden in het huwelijksuitstel tijdens de oorlog en het
daardoor hooge 1^22 en in de economische depressie met een
laag quot;/oovoor 1932. Wijzigingen in leeftijdsopbouw tusschen 1922
en 1932 kunnen de oorzaak niet zijn; te bedenken valt bovendien,
dat in 1900 en 1913 het %o der huwelijkssluitingen 8 bedroeg.

Duitschland.

Voor Duitschland vonden wij de volgende cijfers over de huwe-
lijksvruchtbaarheid per 1000 vrouwen van 15—49 jaar (vanaf
1920 van 15—45 jaar).Tot 1907—1914 worden de levend en dood-
geborenen gegeven met de levendgeborenen tusschen ( ) er achter,
daarna enkel de levendgeborenen.

1876—'85

— 279

(269)'-)

1921 —

187.2^)

1886—'95

— 267

(258)

1925 —

146.3

1896--05

— 251

(243)

1930 —

118.3

1907—'14

— 202

(196)

1933 —

99.5

Ook in Duitschland is de daling der huwelijksvruchtbaarheid
veel geprononceerder dan in ons land, tusschen 1876—'85 en 1926
—'30 daalde zij er met bijna 53 (52.9) %, in Nederland bedroeg die
dahng, tusschen 1875—'84 en 1926—'30, 43.5%, terwijl bovendien
bij ons begin- en eindpunt ook weer op een hooger niveau liggen.

Zwitserland.

Ofschoon de Zwitsersche bevolking voor 72.4% Duitsch spreekt,
20.6% het Fransch en 7% het Italiaansch tot moedertaal heeft,
blijkt ze niettemin, te midden van de haar omringende en in taal

1)nbsp;Statistisch Jaarboek voor België en Belgisch Kongo — 1934. pag. 34.

2)nbsp;Annuaire International de Statisque II. 1917. den Haag. pag. 54—55.

3)nbsp;F. Burgdörfer „Der Geburtenrückgang und seine Bekämpfungquot;. Berlin
1929 en „Aufbau und Bewegung der Bevölkerungquot;. Berlin 1935,

-ocr page 51-

en ras nauw verwante volken, een eigen karakter te bezitten ook
wat de ontwikkeling der nataliteit betreft. Duidelijk is het, dat
Zwitserland zich niet op dezelfde steile helling als Duitschland be-
vindt. De huwelijksvruchtbaarheid per 1000 vrouwen van 15—49
jaar (vanaf 1900: 15—44 j.) bedroeg er, levendgeborenen tusschen

1876—'85

— 248 (239)1)

1910

— 221

1886-'91

—nbsp;235 (226)

—nbsp;266

1920

— 185

1900

1930

148

In het Annuaire International wordt voor 1896—1905 een ge-
middelde — levend en doodgeborenen — van 233 opgegeven, mis-
schien komen de twee cijferreeksen dus niet geheel overeen. Gaan
Wij van beiden uit, dan daalde in Zwitserland tusschen 1876-'85 en
1930 de huwelijksvruchtbaarheid met ruim 40 (40.3) %, in Duitsch-
land was dat ongeveer voor diezelfde periode 53% en in Nederland
43.5%. De daling zette in Zwitserland op een veel lager niveau in
(76/85-248) dan in Nederland (75/84-304.84), maar het tempo
der daling was iets gematigder.

Frankrijk.

Voor Frankrijk - het klassieke land der dalende nataliteit -
2'jn de gegevens omtrent de huwelijksvruchtbaarheid al heel
schaarsch. Wij moeten ons hier tot het materiaal uit het Annuaire
nternational beperken en kunnen slechts door gecombi-
neerde nataliteits- en huwelijkscijfers eenige aanvulling geven. De
Wehjksvruchtbaarheidscijfers geven weer het totale aantal gebo-
renen met het aantal levendgeborenen tusschen ( ) er aan
toege-
voegd; vrouwen van 15—49 jaar.

Nal. Vooderbev.

Huwelijkssl.

der bev.

1920--24 —20
1925 — 19.0
1930 — 18.1

9.7')

8.7

8.3

1917, den Haag. pag. 54^55
1933. Pag. 70.

l877-'86
1886—'95
1896—-05
1910—-11

173 (166)1)
156 (149)
140 (134)
119 014)

1)nbsp;Annuaire International de Statistique II

2)nbsp;Statistiches Jahrbuch der Schweiz ~nbsp;j^ag 70

-ocr page 52-

De Fransche beweging der huwehjksvruchtbaarheid krijgt een
geheel eigen karakter, doordat Frankrijk in 1876—'86 op dat punt
begint,waar Nederland in 1926—'30 na een lang proces van daling
is aangeland (172.20). Dit moeten wij in het oog houden wanneer
wij vaststellen dat tusschen 1877/86 en 1910/11 de huwelijks-
vruchtbaarheid in Frankrijk terugging met ruim 31% tegenover een
daling in Nederland gedurende ongeveer diezelfde periode, 1875/84
— 1910/14, met 25%. Het Fransche % lijkt niet veel hooger dan
dat van Nederland, maar in het hcht van het niveauverschil in hu-
welijksvruchtbaarheid tusschen beide landen krijgt het een ander
aspect.

Engeland en Wales.

Per 1000 gehuwde vrouwen van 15—45 jaar bedroeg de vrucht-
baarheid in de jaren:

1870-72-

-292.5')

1900-02-

235.5

1930-

-'32-122.4

1880—'82 —

■ 286.0

1910—12-

197.4

1931

- 122.9

1890—'92-

263.8

1920—-22 —

178.9

1932

— 117.9

Bij deze cijfers werd niet vermeld of het hier gaat om het totaal
der geborenen of enkel om de levendgeborenen. Wij stellen weer
een frappante teruggang vast, die van 1870—'72 tot 1930—'32 niet
minder dan 58.1% bedroeg, tegenover een daling in Nederland
over de periode 1870—'74 tot 1926—'30 met 43.1%. Nu valt hier
wel op te merken dat in Nederland tusschen 1870/74 en 1880/84
nog een hoogtepunt der huwelijksvruchtbaarheid ligt in 1875/79,
n.1. 310.17, zoodat van deze periode af gerekend, het dalingsper-
centage iets hooger zou zijn; of ook in Engeland een dergelijk top-
punt tusschen 1870/72 en 1880/82 bestaan heeft blijkt uit onze cij-
fers niet. Het uitgangspunt der daling ligt in Engeland niet in
belangrijke mate onder het Nederlandsche (302.65).

Scandinavië.

De Scandinavische landen kenmerken zich door een lage nata-

1) Statistical Abstract for the United ■ Kingdom — seventy eighth number.
London 1935 — pag. 22.

-ocr page 53-

liteit. Wat het uitgangspunt van de dahng der huwehjksvrucht-
baarheid betreft, bij Denemarken en Zweden i) hgt dit ongeveer
op hetzelfde niveau als bij Zwitserland. Noorwegen bevond zich
in 1875—'85 op een wat hooger peil: 271.

Huwelijksvruchtbaarheidscijfers worden in de statistische jaar-
boeken van alle drie staten niet gegeven.

Denemarken.

Totaal aantal geborenen per 1000 gehuwde vrouwen van 15—49
jaar; levendgeborenen tusschen ( ).

1875—'84nbsp;—

1885--94nbsp;—

1896--05nbsp;—

1906-M5nbsp;—

1919-'22nbsp;—

248 (241)^)
240 (234)
222 (217)
196 (191)
160 ')

Nat: »/„„

Huwelijkssl:

der bev:

7ofi der bev:

1921-24.0

8.1

1925—21.0

7.5

1930-18.7

8.2

1933—17.3

8.8

De daling tusschen 1875/84 en 1919/22 bedroeg in Denemarken
35.4%, in Nederland 1875/84—1921/25 eveneens 35.4%. Voor De-
nemarken berekenden wij een gemiddelde der algemeene-nataliteit
van 22.2 der bevolking voor 1921/25 en 19.4 %(, voor 1936/30.
Het vrijwel gelijk blijven der huwelijksfrequentie in die jaren be-
teekent dat slechts geringe wijzigingen in de leeftijdsopbouw plaats
vonden, zoodat wij, zij het met eenige reserve, vast kunnen stel-
len dat tusschen 1921/25 en 1926/30 in Denemarken een teruggang
met 12.6%, in Nederland met 12.5%, der nataliteit plaats vond.

Zweden.

Totaal aantal geborenen per 1000 gehuwde vrouwen van 15—
44 jaar:

1881-

-•90

— 292')

1911-

-■20 —

212

1891

-■00

— 276

1921-

-•30 —

155

1901-

-•10

— 259

1)nbsp;Indien wij ons ook ten aanzien van Zweden tot het Annuaire bepalen.

2)nbsp;Annuaire International de Statisque II ^ 1917. den Haag. pag. 54—55.

3)nbsp;C. A. Verrijn Stuart: „Inleiding tot de beoefening der Statistiek.quot; I paq.
255. 2e dr.

4)nbsp;Statistik Aarbog 1934. Köbnhavn. pag. 19.

5)nbsp;K. A. Edin and E. P. Hutchinson: „Studies of differential fertility.quot; Londen
1935. pag. 31.

-ocr page 54-

Deze aan Edin ontleende cijfers zijn hooger dan het materiaal
uit het Annuaire International: wij vinden daar b.v. voor 1876/
851) een huwelijksvruchtbaarheid per 1000 vrouwen tusschen 15 en
49 jaar van 247 en voor 1886—'95 van 237; 1896/'05 — 224 en
1908/'13—201.

Volgens het Annuaire vindt tusschen 1876/'85 en 1908/'13 een
daling met 18.6% plaats, in Denemarken, van ongeveer hetzelfde
niveau (248), 1875/84—1906/15 met 20.9% en in Neder-
land tusschen 1875/84—1906/15, van een niveau van 302.65, met
21.4%. Volgens Edin daalt de huwelijksvruchtbaarheid in Zweden
van 1881/90-1921/30 met 46.9%,van een niveau van 292;in Neder-
land, tusschen 1880/89 en 1921/30,van 298.19 tot 184.51 met 3S.i%
Bij ons derhalve een minder sterke daling vanaf een iets hooger
niveau. Over het algemeen lijken de cijfers van het Annuaire aan
de lage kant te zijn.

Noorwegen.

Totaal aantal geborenen per 1000 gehuwde vrouwen van 15—49
jaar; levendgeborenen tusschen ( ):

1875-

•85

- 271 (264)1)

1886-

■95

— 266 (259)

1896-

-•05

— 253 '247)

1907-

•14

— 229 (224)')

1919-

•22

— 206

Nat. 7oo der bev.

Huw. sl. der bev.

1925—19.68
1930 17.04

5.9^)
6.5

De daling der huwelijksvruchtbaarheid bedroeg tusschen 1875/ö5
en 1907/14 - 15.4%. (in Zweden 1876/85-1908/13-18.6% en
in Denemarken 1875/84 — 1906/15 _ 20.9%). Noorwegen, waar
de daling van het hoogste niveau af begon (271 — Annuaire!!),
toont in deze periode het laagste dalingspercentage. In Nederland
waar het niveau 1875/84 nog hooger lag, was de daling der huwe-
lijksvruchtbaarheid van 1875/84—1915/25—33.9% tegenover een
daling in Noorwegen, tusschen 1875/85 en 1919/22, met 23.9%
Hier valt derhalve een aanzienlijk verschil te constateeren, dat wij

1)nbsp;Annuaire International de Statisque II — 1917, den Haag pag. 54—
55-56.

2)nbsp;Statistik Arbok for Nog re. 1934. pag. 19.

3)nbsp;C. A. Verrijn Stuart. „Inleiding tot de beoefening der Statistiekquot;. I. 2e dr.
pag. 255.

-ocr page 55-

zeker niet voor het grootste deel aan het niet volkomen congruent
zijn der perioden zullen mogen toeschrijven. Trouwens voor de la-
tere jaren is ook in Noorwegen de nataliteit sterk gedaald en te-
genover een min of meer aan zich gelijk blijvend quot;/
qq der huwelijks-
sluitingen bereikte de nataliteit in 1930, 17.04%o der bevolking
en in 1933 zelfs 14.95

Rusland.

Slechts onder groot voorbehoud laten zich over de Sovjet-Unie
natahteitscijfers geven. Daar huwelijksvruchtbaarheidscijfers niet
beschikbaar zijn, moeten wij ons beperken tot de algemeene nata-
hteit, waartegenover echter het aantal huwelijkssluitingen quot;/oo der
bevolking, wegens de totaal andere huwelijkswetgeving in Rusland,
niet dezelfde beteekenis kan hebben als in West Europa; een echt-
scheiding is in Rusland slechts een gemakkelijk te vervullen forma-
liteit. Wij willen dus voor Sovjet Rusland vergelijkingen met West
Europa achterwege laten.

Het aantal levendgeboorten bedroeg in de jaren 1896/97, per
1000 gehuwde vrouwen van 15—49 jaar, 299 i), in Nederland
1895/99-280.18.

De nataliteit 7ooder bevolking bedroeg naast het aantal huwe-
lijkssluitingen in de R.S.F.S.R
.2)

Staat

Nat. 7oo

der bev.

Huwelijkssl.
°/oo der bev.

Staat

Nat. 7oo

■ der bev.

Huwelijkssl.
der bev.

R.S.F.S.R.

1924—40.8')

1925—43.5

1926—40.8

1927—40.8

11.4
9.7
10.4
11.0

Ukraine

1924-42

1925—43.3

1926-41.6

1927—40.3

11.5

10.6
12.1
11.2

Bélorussie

1924-43.6

1925-47.6

1926-40.2

1927-39.1

10.6
10.3
8.4
8.6

1928—37.1

1929—35.3

1930—30.1

10.4

11.3

10.4

Deze cijfers beschouwend, ontkomen wij niet aan de indruk dat
ook hier de nataliteit dalende is, zij het dan, dat zij zich nog op
een veel hooger niveau dan in West Europa bevindt. Alléén tus-

1)nbsp;Annuaire International de Statistique. II — 1917. den Haag. pag. 54.

2)nbsp;Russische Socialist. Federatieve Sovjet Republiek.

3)nbsp;Aperçu de la démographie des divers pays du monde. 1931. den Haag
pag. XXIII en XXIV.

-ocr page 56-

schen 1924 en 1930 daalde in de Ukraïne de algemeene nataliteit
reeds met
28.3%, terwijl het^/ooder huwelijkssluitingen ongeveer ge-
lijk bleef, in Bélorussie nemen wij van
1924 op '27 een val in de al-
gemeene nataliteit met
10.3% waar, waartegenover echter ook in de
huwelijkssluitingen misschien van een dalende tendens gesproken
mag worden. Ten aanzien van geheel Rusland kunnen wij tusschen
1924 en 1927 van een stationnaire toestand spreken.

Bulgarije.

In Bulgarije bedroeg het totaal aantal geboorten (levendgebore-
nen tusschen haken) per 1000 gehuwde vrouwen van 15—49 jaar
gemiddeld per jaar in

1896-

-1905

— 268(266)1)

1909-

- '12

— 258')

1925-

- '28

— 202.5

Een daling met 24.4% tusschen 1896/190 en 1925/28. In Neder-
land vond over ongeveer dezelfde periode
(1895/04—1921/30) een
daling met
33% plaats. Voor een Oost Europeesch land is de hu-
welijksvruchtbaarheid in Bulgarije niet bijzonder hoog,
1896/05
lag zij, met 268, onder de Nederlandsche, die 1895/04—275.66 be-
droeg. Toch is de natahteit per 1000 der bevolking in Bulgarije
aanzienlijk, zij behep van
1909-'12, gemiddeld per jaar, 41.4 en van
1925—'28 — 35.2. Nederland bereikte slechts een permille in 1910
-'14
van 28.2 en in 1925-'28 van 23.5. In 1890-1900 bedroeg de
Nederlandsche nataliteit slechts
32.5 7oo der bevolking, terwijl
toen de, sindsdien teruggeloopen, huwelijksvruchtbaarheid van
Bulgarije onder de Nederlandsche lag.

In Bulgarije kunnen wij duidelijk waarnemen dat de algemeene
nataliteit geen zuiver beeld geeft; uit de nog hooge algemeene na-
taliteit tegenover de betrekkelijk lage huwelijksvruchtbaarheid kun-
nen wij opmaken, dat in Bulgarije de jonge leeftijdsklassen in het
totaal der bevolking sterk vertegenwoordigd zijn.

1)nbsp;Annuaire International de Statistique. II - 1917. den Haag. pag. 54.

2)nbsp;Annuaire Statistique du Royaume de Bulgarie. 1934. pag. 49.

-ocr page 57-

Hongarije.

Totaal aantal geborenen op 1000 gehuwde vrouwen van 15—49
jaar, de levendgeborenen tusschen ( ), in de jaren:

1876-'85 — 238 (234)')
1886-'95 — 230 (225)
1896--05 - 221 (216)
1907-14 — 204 (198)

Levendgeboorten

Huwelijkssl.

der bev.

7oo der bev.

1926-'30 —26.0

9.2^)

1931 —23.7

8.8

1932 -23.4

8.1

1933 —22.0

8.3

Ook Hongarije kent de achteruitgang der nataliteit, echter is de
dalende tendens niet zóó sterk als b.v. in Nederland. Hongarije's
niveau hgt 1876/85 aanzienlijk lager dan het Nederlandsche (1875/
84-304.84); de daling bedroeg in Hongarije tot 1907/14-14.2%; in
Nederland tot 1905/14 (vanaf 1875/84) 21.4%. In 1933 loopen het
Nederlandsche (20.8) en het Hongaarsche cijfer der algemeene na-
taliteit weinig uit elkaar. Het lijkt dat in Hongarije het percentage
der huwelijkssluitingen daalt, mogelijk is de economische depressie,
met haar dieptepunt in 1932, hier niet vreemd aan.

Italië.

Huwelijksvruchtbaarheid per 1000 vrouwen:

1880-'82 —

285')

1920-72 —

273.1

1900-'02 —

280.6

1930—32 —

208.0

1910—12 —

277.1

Wij willen bij deze cijfers opmerken dat zij — ontleend aan het
Annuario Statistico Italiano hooger zijn dan gelijke gegevens
voor ongeveer dezelfde jaren in het Annuaire International de Sta-
tistique^).Wij prefereeren echter, nu er in het officieele Italiaansche

1)nbsp;Amiuaire International de Statistique II — 1917. den Haag. pag. 56.

2)nbsp;Annuaire Statistique Hongroise. 1935. pag. 19.

3)nbsp;Annuario Statistico Italiano. 1935. pag. 29.

4)nbsp;Het is mogelijk, ja waarschijnlijk, dat dit ook met de andere landen eenigs-
zins het geval is; daar echter de statistische jaarboeken der diverse landen
geen huwelijksvruchtbaarheidscijfers geven, kunnen wij niet beoordeelen, in
welke mate dit het geval zou zijn; desondanks kunnen echter de dalingspercen-
tages. uit het Annuaire International en uit de stat, jaarboeken der landen be-
rekend, nog wel gelijk zijn.

-ocr page 58-

jaarboek van 1935 cijfers, de huwelijksvruchtbaarheid betreffend,
gegeven worden, deze laatsten boven het materiaal van 1917 uit
het Annuaire International. Gezien de splitsing, die verderop in het
jaarboek toegepast wordt, betreft het hier vrouwen van 15—44
jaar.

De daling tusschen 1880/82 en 1930/32 bedraagt 26.9%; in Ne-
derland tusschen 1880/84 en 1926/30—42.5%. Tusschen 1880 en
'84 bevond de Nederlandsche huwelijksvruchtbaarheid zich op een
niveau van 299.52 en was dus nog aanzienlijk hooger dan de Itali-
aansche, in 1926/30 zijn wij met 172.20 aanmerkelijk onder de
Italiaansche gedaald.

Zuid Afrika.

Nataliteit quot;/„„ der
bevolking (Europ

Huwelijksl. der
bevolking f Europ.)

1911—15 -31.111)

8.84

1916-'20 —28.56

8.87

1921-75 -27.07

8.04

192O--30-25.89

9.28

1931-'33-24.36

8.57

1934 — 23 60(vlp)

Buiten-Europeesche landen.
Vereenigde Staten.

Nataliteit 7oo der

Huwelijkssl.

bevolking.

°/oo der bev.

1921—-25 — 22.5')

10.6

1926—'30 — 19.7

9.9

1930 — 18.9

9.1

1931 — 18.0

86

1932 — 17 4

7.9

1933 — 16.4

Australië.

Aantal levendgeb. p.
1000 geh. vrouwen
van 15—49 jaar

Nat. 7oo der
bevolking

Huwelijkssl.
°/oo der bev.

1906—15 — 198^)

1921-'25-23.9
1926-'30-21.0
I931--34 - 17.0

8.0')
7.5
6.8

Ook in de buiten-Europeesche witmanslanden kunnen wij dezelf-
de tendens als in Europa waarnemen, de nataliteit daalt ook hier.
Nu staat hier tegenover dat de huwelijkssluitingen zich eveneens in
een neerwaartsche beweging schijnen te bevinden, een sterkere be-
zetting der oudere leeftijdsklassen is hieraan misschien niet

1)nbsp;Annuaire Statistique de la société des nations. Genève 1934/35. pag.
52-53.

2)nbsp;Annuaire International de Statistique V — 1921. den Haag. pag. 130.

-ocr page 59-

N. Zeeland.

Aantal levendgeb. p.
1000 geh. vrouwen
van 15—49 jaar.

Nat. quot;/„O der
bevolking

Huwelijkssl.
quot;/„„der bev.

1876-'85 — 282')
1886—'95 — 245
1896-05 — 215
1906—'15 — 188

1921—'25-22.2
1926 '30—19.7
1931-,34 — 17.1

8.0')

7.7

7.1

Argentinië.

Nat. Voo der
bevolking

Huwelijkssl.
7„ der bev.

1921—'25 —32.8
1926—'30 —30.4
1931—'34-27.0

IT)

7.5

6.5

vreemd. Alleen in Zuid-Afrika, waar de algemeene nataliteit tus-
schen 1911/15 en 1931/33 met 21.6% daalde is de teruggang der
nuptiahteit onbeduidend. Tusschen 1921/25 en 1Q32 daalt in de
V. S. de nataliteit met 22.6%, het aantal huwelijkssluitingen ech-
ter ook met 25.4% en evenzoo staat in Australië tusschen 1921/25
en 1931/34, een daling van 28.8% tegenover een teruggang der
huwelijkssluitingen met 15%. In Nieuw Zeeland daalt van 1876/85
— 1906/15 de huwelijksvruchtbaarheid met 33.3% (in Engeland
1880/82—1910/12 met 30.9%; Nederland tusschen 1875/84 en
1905/14 met 21.4%). Voor de latere jaren 1921/25 — 1931/34 staat
• in Nieuw Zeeland tegenover een daling der nataliteit met 22.9%
een daling der nuptiahteit met 11.2%, zoodat hier welHcht een wij-
ziging in de leeftijdsopbouw het algemeene nataliteitscijfer extra
drukt, ofschoon wij in al deze gevallen ook nog een eventueele in-
vloed der crisis moeten verdisconteeren. In Argentinië — de ver-
tegenwoordiger der Zuid-Amerikaansche staten — tenslotte daalde
van 1921/25 tot 1931/34 de natahteit met 15.1% en de nuptiahteit
met 9.7%. In dit land ligt de natahteit nog op een hooger niveau
dan in de meer Engelsch georiënteerde staten. Misschien zouden

1)nbsp;Annuaire International de Statistique V — 1921. den Haag pag. 130.

2)nbsp;Annuaire Statistique de la société des nations. Genève 1934/35, pag.
52-53.

-ocr page 60-

wij Argentinië nog het beste met Italië kunnen vergelijken, wegens
ÏhterTf'nbsp;beschikbare materiaal laten wij dit

h, Ï '' ^fr'Tnbsp;meerendeel dezer staten de

huwehjksvruchtbaarheid niet kunnen nagaan. Uit de aard der

zaak hebben algemeene nataliteits- en nuptiahteitscijfers slechts een

dubeuze waarde. Bovendien omvatten onze gegevens feitelijk een

te korte tijdspanne, speciaal over de 19e eeuw hebben wij vrijwel

mets tot onze beschikking; niettemin kunnen wij vaststellen dat

het wem,ge cijfermateriaal, dat wij bezitten, hetzelfde beeld als in

West-Europa van de achteruitgang der geboorten geeft.

Japan

teit o/oQ der bevolkmg bedroegen daar in de jaren:

Nat. %oder bev.

Huwelijkssl.
7oo der bev.

1925 — 34.92
1930 - 32.35
1933 - 31.55

8.73
7.86
7.23

Nat. quot;/„„der bev.

Huwelijkssl.
'oo der bev.

1883 — 26.3')
1690 — 28 6
1895 — 29.5
1900 — 31 4
1905 — 30.6
1910 — 33.9
1915 - 33.2
1920 — 36 2

9.01
8.04
865
7.70
7.37
8.68
8.14
9.76

nuptiahteit valt niets te bespeuren ' ^

Van 1925 tot 1933 daalt de nataliteit echter met 9 7%
liteit met ,7.2%. Dit laatste behoeft ecM^Z lIIut ^Zt
daar de nuptiahteit,ook in de vorige perioden veel„ups and downs '
kende waartegenover de tendens der nataliteit echter zeer conlt^nt
was.
,883 tot ,933 steeg de natahteit met ,6.6% en daalde de
nuptiahteit met
,9.7%. De huwelijksvruchtbaarheid kan Tn Japan
^^^h^og meer gestegen zijn dan in het toenemingspercentage

1) Resumé Statistique de lempire du Japon 1887 en voigende jaren.

-ocr page 61-

der algemeene nataliteit wordt uitgedrukt. Een van onze West-
Europeesche toestanden totaal verschillend beeld.

Wij hebben in deze § niet alle Eüropeesche landen op hun na-
tahteit onderzocht, maar ons beperkt in deze zin, dat wij
naast de groote mogendheden en directe buurstaten van Neder-
land, zooveel mogelijk een vertegenwoordiger van Noord, Oost
en Zuid Europa plaatsten. Bij nader inzien heten wij Oostenrijk
achterwege, daar de gegevens voor dit land, wegens de sterke
grenswijzigingen, in de verschillende perioden moeilijk vergelijk-
baar zijn. Onze conclusie uit het zeer uiteenloopende materiaal, of
het nu West, Oost, Zuid of Noord Europa betreft, of wij te maken
hebben met de V. S., Australië, Z. Afrika of Nieuw Zeeland, kan
slechts luiden dat in al deze landen de geboortendahng zich
doet bespeuren en dat verder het onderhng verschil zich doet
gevoelen zoowel in het tempo der daling als in het onderscheid
in niveau vanwaar zij begint zich te doen gelden. Ongeveer gelijke
uitgangspunten leiden bij een divergeerend tempo der geboorten-
achteruitgang tot groote verschillen in nataliteit voor het heden
(Engeland en Nederland) en ook kan dit ongelijke dalings-
percentage bij ongelijke uitgangspunten tot gelijke resultaten voe-
ren. Het alles overheerschende verschijnsel blijft echter dat in
elk land de nataliteit daalt. Een uitzondering hierop maken
slechts, misschien een gedeelte van Rusland en zeker Japan tot
voor enkele jaren. Zooals wij hierboven zagen, maakte deze laat-
ste staat een aan onze Eüropeesche geheel tegengestelde ontwik-
kehng door: stijgende algemeene nataliteit naast een gelijk blijven-
de of zelfs eenigszins dalende nuptialiteit. In hoeverre de, sinds
de laatste jaren ingetreden, daling der nataliteit met onze wester-
sche is gelijk te stellen, zal de tijd nog moeten leeren.

§ 2. Statistisch materitial omtrent de economische ontwikkeling
hoofdzakelijk sinds het laatste kwart der vorige eeuw.

Het ligt in onze bedoeling in deze paragraaf een indruk te ge-
ven van de geweldige toeneming van de materieele productie, han-
del en verkeer. Het spreekt vanzelf dat die stijging hier, het gaat

-ocr page 62-

immers om de productie der geheele aarde, slechts in korte trek-
ken kan geschetst worden, voldoende echter om de tendenzen, die
zich hierbij doen gelden, te onderkennen.

Een groote toeneming der materieele productie kan ons nu
op zichzelf nog weinig zeggen, wanneer wij niet weten welke be-
volkingsgroei wij er tegenover hebben te stellen. Slechts wanneer
wij de eene ontwikkeling met de andere kunnen vergehjken, is er
van een compensatie of een overcompensatie, van de materieele pro-
ductie ten opzichte van de bevolkingstoeneming, te spreken.

Om hier met gelijke maten te kunnen meten hebben wij index-
cijfers berekend, de wereldbevolking en de wereldproductie der
verschillende grondstoffen, handel en verkeer omstreeks 1875 tel-
kens op 100 stellende.

Nu moeten wij de grootte der wereldbevolking, die in absolute
cijfers opgegeven wordt, wel eenigszins „cum grano salisquot; nemen. In
vele en belangrijke landen vond immers nog nooit een betrouw-
bare volkstelling plaats en vooral in de zeventiger jaren bewegen
wij ons hier erg op het terrein der schattingen. Niettemin kunnen
onze indexcijfers hier wel eenige speling in het grondmateriaal ver-
duren, de trend blijft er gelijk om en de fout moet wel heel groot
zijn wil ze onze verhoudingscijfers kunnen beïnvloeden.

Wij hebben ons materiaal in drie stukken gesphtst:

1°. De wereldbevolking tegenover een paar voorname voe-
dingsmiddelen, sinds ± 1874.

2°. De wereldbevolking tegenover belangrijke grondstoffen,
spoorwegen en handel, sinds ± 1874.

3°. De wereldbevolking tegenover rijstproductie en tegenover
rubberproductie en wereldhandelsvloot, sinds 1910 (1913).

Voor deze laatsten was geen, of geen gelijkwaardig materiaal,
vanaf de zeventiger jaren aanwezig, zoodat wij slechts uit de cijfers
der laatste 25 jaar een, toch nog altijd aanwezige, overcompensatie
kunnen opmaken; de eenige uitzondering vormt hier zooals wij
zullen zien de rijstproductie.

Wij constateeren een geweldige verbetering in de wereldvoor-
ziening der belangrijkste voedingsmiddelen, een stijging zoo
enorm, dat wij ten opzichte van een eventueel binnenkort in be-
langrijke mate moeilijker worden der voedselvoorziening bij een

-ocr page 63-

verder toenemende bevolking vooralsnog zeer sceptisch staan. Wij
weten dat de daling der curven sinds 1930 haar oorzaak in andere
omstandigheden _ de economische wereldcrisis! — vindt.

Indexcijfers, i)

Jaren

Wereld

Jaren

wereldprod.

wereldprod.

wereldprod.

bevolking

Tarwe

Aardappelen

Mais

1874

100

1871—75

100

100

100

1886

106

1881—'85

120

119

140

1891—'95

131

140

154

1901

139

175

157

1905

159

192

223

1910

122

1910

172

180

1909—13

200

203

258

1920

128

1920-'24

183

222

268

1925

205

256

286

1926

137

1925—'29

227

248

277

1930

143

1930

249

277

247

1934

147

1934

233

222

Zie ook de met deze staat correspondeerende fig. 1 op pag. 48.

Tegenover de stijging in de productie van grondstoffen, welke
in het moderne economische leven met zijn technische vooruitgang
het meest gebruikt worden, blijft de bevolkingsgroei nog veel meer
ten achter. Sinds de crisis is weliswaar in alle curven (zie fig. 2.)
een daling ingetreden, evenwel ligt ook thans nog het niveau der
verschillende grondstoffen zeer aanzienlijk boven de hoogte, door
de bevolkingsgrootte bereikt, m. a. w. bij een toeneming der be-
volking is de wereldvoorziening met grondstoffen enorm veel ver-
beterd, vergeleken met het jaar 1874.

Het sterkst is sinds 1930 de wereldhandel ingekrompen: in 1934
is de verhouding wereldhandel—wereldbevolking reeds weer bijna
gelijk aan die verhouding in 1874. Tot onze spijt konden wij bij de
indexcijfers de wereldproductie van petroleum niet opgeven, de

1) Indices voor zoover toeneming der wereldbevolking betreft, bewerkt naar
gegevens bij W. Woytinski „die Welt in Zahlenquot;, „Aperçu de la démogra-
phie des divers pays du mondequot; 1932 en de Annuaires van de Volkenbond
1926, 1930/31 en 1934/35. Voorzoover het voedingsmiddelen aangaat: G. Sund-
bârg:

Aperçus statistiques internationaux, 1908. Ann: Intern, de statistique agri-
cole 1910 en de Annuaires van de Volkenbond 1926 en 1934/35.

-ocr page 64-

\

\ y

y' \

/

1

/

/

/

1

1

/

/

/

/

/

1

1

/

/

/ /

/

/

-\-

\

1

1

y

y'

t

/

/

f

\

1 1

y

/

/

/

1 'i

N.

/

/

/

1

1 ''

N

N

/

/

/ quot;
/ ''

/ /

1

!

!

/

/

/

/
/ -

!
ü

/
/

1874(tesp.71/75) 1885(resp 81 /85) 1910(resp 09/13; 1920(resp.20/24) 1926(resp.25/29) 1930nbsp;1934

Fig. 1 Bevolkingsgroei en wereldproductie van voedingsmiddelen sinds
1874 (1871/75 enz.) Beide 1874 (71/75) = 100 gesteld.

--toeneming bevolking.

----------------------wereldproductie van tarwe.

---------------nbsp;wereldproductie van aardappelen.

----wereldproductie van mais.

300
290
280
270
260
250
240
i30
220
210
200
190
180
170
160
150
140
130
120
110
100

-ocr page 65-

eenheden, waarmee deze wereldproductie in de verschillende jaar-
boeken wordt gemeten, loopen te zeer uit elkaar. Ook hier zou
onze grafiek echter ongetwijfeld een enorme stijging vertoonen.

Indexcijfers i).

c

£
O

i ?
■0 .S

s

Si

a

gt;

T5
O-S

11
5 ü

B

U

h
«

1 .
-0

-d
0

li

3 2

4) (0
^

B

u

a

gt;

quot;TJ

S

a «
2

V

0
0

a c

E
U

V

M c

5 «

M quot;

1874

100

1871/75

100

1871/75

100

100

1

i 100

1875

100

100

1874/75

100

1886

106

1881/85

148

1881/85

145

430

138

1885

165

1886

107

1891/95

204

1891 95

188

976

180

1886/90

196

1901/05

322

1901/05

330

2600

1906

317

1910

1907

i

253

1907

532

1907

250

122

1909/13

452

1909/13

482

4689; 408

1913

810

376

1913

2 79

1920

1920

443

15152;

128

1920/24

415

4916

] 366

1920

764

392

1921

433

1925

542

6526

i 505

1926

137

1926

510

1926

558

6750!

1926

1176

416

1926

456

1925/29

1 487

1930

143

1930

528

1930

565

6828 474

1930

1251

419

1930

410

1934

147

1934

477

1934

441

i 5884 430

l i

1934

1007

i

1934

172

Wat de wereldhandel betreft zouden wij nog willen opmerken,
dat deze indexcijfers gebaseerd zijn op munteenheden en wel voor
de eerste periode op Fransche francs ( in die dagen ± f 0.50) en
voor de latere jaren op gouddollars (f 2.50) — de Volkenbond
geeft ook na 1931 de wereldhandel nog weer in „anciens dollars
d orquot;. Onze indices zullen derhalve, met het oog op de waarde-
wisselingen in deze eenheden, met eenige reserve beschouwd moe-
ten worden, wat niet wegneemt dat de ook hier aanwezige trend
zoo duidelijk aan de dag treedt, dat wij desnoods eenige onzuiver-
heden, wegens de gebruikte maatstaf kunnen aanvaarden.

Uit figuur 2 laat zich de geweldige overcompensatie gemakke-
lijk aflezen en figuur 1, in combinatie met figuur 2, geeft ontegen-
zeggelijk te kennen dat de „wereldwelstandquot; sinds de zeventiger

1) De gegevens voor de wereldbevollcing uit Woytinski: „Die Welt in
Zahlenquot;; Aperçu de la démographie des divers pays du monde 1932; Annuaires
V. d. Volkenbond 1926-'30/31 en '34/35.

Grondstoffen enz.: G. Sündbarg: „Aperçus statistiques internationaux, 1908 en
verschillende
Annuaires der Volkenbond tusschen 1926 en 1934/35.

-ocr page 66-

1
1
1

/

/

\

\

1
1
1

/

/

1
1

/

/

/

1

1 i

---------

s

/

1 1
1

quot; ~ - - __

/ - r

y'-'/y

N

/

/

/

1 M
//

y'

\

/

/

/

1 ê /
ii
'
/

\

\

/

/

/

V

\

1874(resp. 1886(resp. 1910(resp. 1920 resp. 1926(resp. 1930
71/75 of 81/85 of 1909/13 21 20/24 25/29
•75nbsp;84/90) of 1913)

1934

Fig. 2. Bevolkingsgroei en wereldproductie van eenige grondstoffen, toe-
neming der spoorweglengte en omvang van de wereldhandel sinds 1874.
(1871/75 enz. voor de grondstoffen).
1874 (71/75) = 100

1100
1000
900
800
700
600
500
400
300
200
100

toeneming wereldbevolking,
wereldproductie van steenkool,
wereldproductie van gietijzer,
wereldproductie van staal,
wereldproductie van koper,
wereldproductie van katoen,
totale lengte der spoorwegen,
omvang van de wereldhandel.

-ocr page 67-

jaren op een fenomenale wijze gestegen is, dat het bevolkingspro-
bleem als productieprobleem, aan de hand van ons cijfermateriaal,
een min of meer chimaerisch karakter draagt en mede, wegens de
allerwege intredende en doorwerkende achteruitgang der geboor-
ten ook al haar theoretische beteekenis gaat verliezen.

Voor enkele grond- en voedingsstoffen en de ontwikkeling der
wereldhandelsvloot kunnen wij slechts materiaal vanaf ongeveer
1910 benutten, wij hebben in dit geval de wereldbevolking anno
1910 = 100 gesteld en vervolgens de ontwikkeling nagegaan. Al-
lereerst voor rijst:

Indexcijfers r).

jaar

Wer. bevolk.

Jaar

Rijst

1910

100

1909/13

100

1920

105

1920/24

107

1926

112

1925

110

1930

117

1925/26-1929/30

110

1934

121

1930

117

1934

110

In tegenstelhng tot de andere voedingsmiddelen en grondstoffen
(zie fig. 3) is de wereldproductie van rijst bij de toenemincj der be-
volking, vergeleken met het jaar 1910, achtergebleven. Wij moeten
echter hier niet vergeten dat slechts tot het jaar 1910 teruggegaan
wordt. Verder is het jaar 1934 een crisisjaar en kan juist daarom
de wereldproductie extra laag zijn. Dit neemt echter niet weg dat
Voor rijst de indices buitengewoon ongunstig zijn. Stellen wij voor
1910 de wereldproductie van tarwe op 100 dan vinden wij voor
1920/24 het indexcijfer 106; voor 1925/29—132; 1930—144 en
1934
—135, een zeer aanmerkelijk verschil derhalve. Wij zouden
ten aanzien van het achterblijven der wereldproductie drie hypo-
thesen kunnen opstellen:

1°. de rijstconsumeerende bevolkingen zijn niet zoo sterk toege-
nomen als de rest der wereldbevolking;

2°. de rijstconsumeerende bevolkingen groeiden ook sterk, maar
de rijstproductie het zich slechts met de grootste moeite nog wat
1) Materiaal uit: Woytinski: „Die Welt in Zahlenquot;. Aperçu de la démo-
grafie enz. 1932. Verder: Annuaire Internat, de stat. agricole en de Annuaires
van de Volkenbond. 1926 en 1934/35.

-ocr page 68-

opvoeren en de verhouding bevolking-rijstvoorziening verslech-
terde zelfs in 1934 vergeleken met 1910;

3°. de rijstconsumeerende bevolkingen gingen voor een deel
over tot een ander dieet (b.v. mais). Het is hier niet de plaats om
deze hypothesen, in den breede aan de feiten te gaan toetsen, vol-
doende zij het op dit verschijnsel — waartegenover de enorme stij-
ging in de productie van andere voedingsmiddelen wel schril af-
steekt — gewezen te hebben.

Er zijn aanwijzigingen die voor de tweede hypothese pleiten. Tus-
schen 1909/'13 en 1922/'25 steeg de rijstproductie, respectievelijk-
consumptie in de verschillende werelddeelen als volgt:

Productie

Consumptie

Europa

23%

87o

.Afrika

807o

527«

Amerika

1037o

607o

Azië

157o

167,,

Bedenken wij bij deze cijfers i) dat de Aziatische rijstpro-
ductie in 1909/'13 96% en in 1922/'25 94% der wereldproductie
uitmaakte, waartegenover de Aziatische consumptie respectievelijk
93% en 91% der wereldconsumptie bedroeg, dan ontkomen wij niet
aan de indruk dat Azië — gezien ook het achterblijven der produc-
tie bij de consumptie, wat in dit werelddeel alléén plaats vond
met haar rijstproductie aan de uiterste grenzen is geraakt en Azië
is verreweg de belangijkste rijstpoducent. Rijst is een graansoort
die in zijn groeiplaats zeer beperkt is, het is een moerasgewas.waar-
voor door irrigatie de bodem eventueel kunstmatig bevloeid moet
worden. Verder is op het gebied van selectie, een terrein waarop
voor tarwe, rogge en mais een enorme vooruitgang geboekt is,
voor rijst nog vrijwel niets bereikt en tenslotte is naast een groote
regenval ook een vrij dichte bevolking vereischt voor deze cultuur,
daar zij nu eens de arbeid van slechts een paar menschen en even
later weer die van zeer veel personen vereischt. Nemen wij al deze
omstandigheden in aanmerking en daarbij het feit dat landen als
Indië,Java,Japan en China—al ontbreken voor dit laatste alle statis-

1) Ontleend aan M.B. Smits: „The rice situation, proceedings of the fourth
pacific science congress. 1929. Vol: IV. Agricultural papers.quot;

-ocr page 69-

tische gegevens^—oude cultuurlanden met een zeer dichte bevolking
zijn, waar de productie zich vrijwel niet meer laat uitbreiden, dan
wordt de wereldsituatie voor rijst ons misschien iets duidelijker, al
moeten wij hieraan toevoegen dat in Achter-Indië en speciaal in
Burma bijzondere omstandigheden de rijstbouw begunstigen, waar-
door däär—maar dan ook daar alleen—nog een aanzienlijke uitzet-
ting der productie mogelijk zou
zijn. Eenerzijds veroorzaakt deze om-
standigheid, dat de rijstprijs nog laag kan blijven, anderzijds is
echter de oostersche mentaliteit — speciaal denken wij in dit ver-
band aan het gebrek aan westersche ondernemingsgeest, den oos-
terling nog in zoo menig opzicht eigen—oorzaak dat de rijstcultuur
hier niet in sterkere mate wordt uitgezet.

Vergeten wij in dit verband niet dat het grootste gedeeUe der
rijstconsumenten uit oosterlingen bestaat.

Voor de wereldproductie van rubber en de toeneming in tonnage
der wereldhandelsvloot geeft de onderstaande tabel indexcijfers.
De verhouding tot de toeneming der wereldbevolking lijkt
hier ongunstiger dan zij is, omdat wij deze laatste enkel in 1910 =
100 konden stellen en rubber en handelsvloot in 1913 op 100 wor-
den gesteld, niettemin is de overcompensatie, die bij rubber weer
het fenomenale nadert, duidelijk (zie ook fig. 4.)

Indexcijfers i).

Jaar

Wereld-
bev.

Jaar

Rub-
ber

Wereld-
hand. vi.

1910

100

1913

100

100

1920

105

1920

295

122

1926

112

1926

561

137

1930

117

1930

735

148

1934

121

1934

904

139

Ook voor automobielen en electriciteit is de stijging der wereld-
productie enorm. Voor auto's hebben wij echter weer weinig uni-
form materiaal en met de electriciteit is dit eveneens het geval:
cijfers voor de geheele wereld zijn niet te verkrijgen, bovendien zou

1) Voor -wereldbevolking zie de noot op pag. 49 hiervoor. Rubber en
wereldhandelsvloot bewerkt uit: G. Su: dbârg. Aperçus statistiques internatio-
nauxquot;, 1908 en de Annuaires van de Volkenbond 1926 en 1934/35.

-ocr page 70-

---1

1

-!

1

/

y

1909/13)

1920/24)

1925/26, voor
tarwe 1925/29)

1930

1934

Fig. 7, Bevolkingsgroei en wereldproductie van rijst sinds 1910 (resp 1909 /
13). 1910 (09/13) — 100.nbsp;'

bevolking,
rijst.

ter vergelijking de wereldproductie van tarwe.

1910

1913

1100
1000
900
800
700
600
500
400
300
200
100

1920

1926nbsp;1930nbsp;1934

Fig. 8 Bevolkingsgroei, wereldproductie van rubber en toeneming der we-

_ bevolking

--------- rubber,

-------- wereldhandelsvloot.

190
ISO
170
160
150
140
130
120
110
100

-ocr page 71-

onze index zich slechts over de laatste 10 a 15 jaar kunnen uit-
strekken.

Zonder uitvoerig te zijn geweest meenen wij toch in deze para-
graaf een indruk gegeven te hebben van de mate waarin de we-
— materieel gesproken — sinds het laatste kwart der vorige
eeuw vooruitgegaan is. Wij willen echter met dit feitenmateriaal

nog niet zeggen, dat met de toeneming der welvaart _ want dit

IS de conclusie die wij uit het voorafgaande kunnen trekken — ook
alle economische nood de wereld uit is; zoolang naast het produc-
tieprobleem nog het probleem der verdeeling blijft bestaan, zal ook
ons cijfermateriaal hier geen uitsluitsel over kunnen geven. Wel
wordt het, na het voorafgaande, in zekere zin overbodig om bij be-
spreking van de welstand als factor der geboortendaling die wel-
vaartsstijging nog eens in den breede te gaan aantoonen.

-ocr page 72-

HOOFDSTUK III.

Dc daling der geboorten in verband met Malthus' „principlequot; en
Carr Saunders' „optimum theoryquot;.

§ la. T. R. Malthus.

Het is niet mogelijk eenig onderdeel van het bevolkings-
probleem nader te beschouwen met voorbijgaan van Malthus.
Door zijn Essay i) werd op de bevolkingsquestie voor de
eerste maal scherp geformuleerd de aandacht gevestigd, tevens
kreeg het probleem een vorm en inhoud, die voor de meeste econo-
men, ondanks het volgens hen noodige „verstelwerkquot;, voor alle
tijden onwrikbaar vast stond. Malthus zelf werd niet al te veel
gelezen, maar de gedachte, dat de bevolking sneller toeneemt dan
de bestaansmiddelen, de ,,checksquot;, die voor het evenwicht moesten
zorgen en vooral de „moral restraintquot;, welke als zachtzinnigste
,,checkquot; bij voorkeur in practijk gebracht moest worden, bleken
zich voorgoed in de hoofden der meest vooraanstaande economen
gevestigd te hebben.

Een bespreking van Malthus, evenals van Carr Saunders, gaat
hier vooraf, omdat beide schrijvers de bevolkingsbeweging op een
zeer eigen wijze verklaren en in een bepaald systeem willen in-
passen. De in hoofdstuk IV besproken schrijvers gaan meer ca-
suistisch te werk.

Welke aanknoopingspunten geven de systemen van Malthus en
Carr Saunders nu om die dalende nataliteit te verklaren?

De bevolkingstheorie van Malthus neemt tot uitgangspunt de
zeer groote vermenigvuldigingspotentie van de mensch. Mal-
thus meent dat deze groote potentie, in verband met de constant

1) T. R. Malthus: „An Essay on the principle of populationquot; sixth edition.
London 1826; hier in 't vervolg geciteerd.

-ocr page 73-

blijvende drang der geslachten tot elkaar, moét leiden tot een groei
der bevolking die honger en ellende veroorzaakt tenzij, om deze
catastrophe te vermijden, hier bewust ingegrepen en het kindertal
beperkt wordt. De drang der sexen tot elkaar is een voor alle tijden
gegeven grootheid: „The passion between the sexes has appeared
in every age to be so nearly the same, that it may always be consi-
dered, in algebraic language, as a given quantity.quot;i) Van een on-
derscheid maken tusschen de drang der sexen tot elkaar en de wil
tot voortplanting is, zooals te begrijpen valt, bij dit uitgangspunt
geen sprake! Malthus moet er van uitgaan, anders heeft zijn
vermaan weinig zin, dat potentie, geslachtsdrift en wil tot voort-
planting bij vrijwel de geheele bevolking één onverbrekelijke groot-
heid vormen en alleen wanneer wij dit in het oog houden, is zijn na-
drukkelijke
propaganda voor „moral restraintquot; — huwelijkuitstel—
te begrijpen.

Hiertegenover wordt dan de toeneming der onderhoudsmiddelen
geplaatst, welke niet zoo sterk zijn kan. Immers, daar de productie
der voedingsmiddelen aan de aarde gebonden is, geldt hier de wet
der verminderende meeropbrengsten — vanaf een bepaald punt zal
vermeerderde aanwending van kapitaal en arbeid, in gelijke mate
als tevoren, zich niet beloond zien in een evenredige vermeerdering
van product: een gedachte, welke Malthus tot uitdrukking tracht
te brengen door te zeggen dat de voedselproductie slechts in een
arithmetische reeks zich kan vermeerderen tegenover de geometri-
sche bevolkingsgroei. Een en ander zal veroorzaken, dat de porties
voedsel, per persoon beschikbaar, verkleind zullen moeten worden,
een onafwendbaar gevolg van de door Malthus constant aangeno-
men bevolkingsgroei. Ten slotte wordt dan de toestand zóó dat
..vicequot; en „miseryquot; de bevolking klein houden en op deze wijze
zich een evenwicht herstelt.

Malthus deelt zijn „checksquot; op de volgende wijze in 2): voedsel-
gebrek is de „ultimate check, but this ultimate check is never the
immediate check, except in cases of actual famine.quot; Deze ,,imme-
diate checksquot; lossen zich dan weer op in „preventivequot; en „positive

1)nbsp;Vol. I pag. 529.

2)nbsp;Vol. I. pag. 12.

-ocr page 74-

checksquot;. „The positive checks to population are extremely va-
rious and include every cause, whether arising from vice or mi-
sery, which in any degree contributes to shorten the natural dura-
tion of human hfe.quot; „Of the positive checks, those which appear
to arise unavoidably from the laws of nature, may be called exclu-
sively misery; and those which we obviously bring upon ourselves,
such as wars, excesses and many others which it would be in our
power to avoid, are of a mixed nature. They are brought upon us
by vice, and their consequences are misery.quot; „Of the preventive
checks,
the restraint from marriage which is not followed by irre-
gular gratifications may properly he termed moral restraint.
Promiscuous intercourse, unnatural passions, violations of the mar-
riage bed, and improper arts to conceal the consequences of irregu-
lar connexions, are preventive checks that clearly come under the
head of vice.quot;

De „moral restraintquot; is een „checkquot;, door Malthus bij de tweede
druk van zijn werk ingevoerd en door hem gepropageerd als
meest zachtzinnig middel om de bevolking op het peil der voedings-
middelen te houden. Wij moeten hieronder — aldus Malthus —
een zekere mate van huwelijksuitstel verstaan en vooral niet den-
ken aan het gebruik van anti-conceptioneele middelen, wat Malthus
verafschuwde en tot „vicequot; rekende, hetgeen duidelijk uit de hier-
bovenstaande en de volgende passages blijkt :„The interval be-
tween the age of puberty and the period at which each individual
might venture on marriage must, according to the supposition be
passed in strict chastity; because the law of chastity cannot be
violated without producing evil. The effect of anything like a pro-
miscuous intercourse, which prevents the birth of children is evi-
dently to weaken the best affectations of the heart, and in a very
marked manner to degrade the female charakter.quot; i)

In een in 1817 aan het essay toegevoegde appendix schrijft Mal-
thus 2): should always particularly reprobate any artificial and
unnatural modes of checking population, both on account of their
immorality and their tendency to remove a necessary stimulus to

1)nbsp;Vol: II. pag. 272.

2)nbsp;Vol: II. pag. 479.

-ocr page 75-

industry. If it were possible for each married couple to limit by a
wish the number of their children, there is certainly reason to fear
that the indolence of the human race would be very greatly incre-
ased.quot; Juist de wetten van eigendom en huwelijk, en het schijn-
baar
zoo enge beginsel van het eigenbelang, volgens Malthus nood-
zakelijke gevolgen van zijn ,.principlequot;, zijn voor de ,.noblest exer-
tions of human geniusquot; aansprakelijk, het toepassen van anti-con-
ceptioneele middelen brengt dit heele systeem aan het wankelen

Huwelijksuitstel, daar wil Malthus heen: „If the general age of
marriage among women were later, the period of youth and hope
Would be prolonged and fewer would be ultimately disappointed.
However impatiently the privation might be borne by the men, it
would be supported by the women readily and cheerfully; and if
they could look forward with just confidence to marriage at twenty
seven or twenty eight, I fully believe, that, if the matter were left
to their free choice, they would clearly prefer waiting till this pe-
riod, to the being involved in all the cares of a large family at
twenty five.quot; 2)

Doordat Malthus hier met de „moral restraintquot; de menschelijke
wil als zelfstandige factor invoert, ondergraaft hij echter min of
meer zijn eigen gedachtengang. De bevolking neemt constant toe,
tot aan de grens der voedingsmiddelen, tenzij men niet wil dat zijn
kinderen verhongeren zullen en daarom zijn huwelijk uitstelt. Zóó
onaantastbaar blijkt derhalve in Malthus' gedachtengang die voort-
plantingsdrift niet te zijn en waarom zou men dan om
andere rede-
nen
ook niet zijn huwelijk wat willen uitstellen?

Nergens maakt Malthus plausibel dat vrees voor honger en
ellende de
eenige reden kan zijn waarom „moral restraintquot; be-
oefend zal worden en werkelijk zou het niet overbodig zijn dit aan
te toonen daar in het tegenovergestelde geval wel eens kon blijken
dat zijn wet, die hij voor verleden, heden en toekomst van kracht
acht, in de practijk zich nog nooit heeft doen gelden.voor de schrij-
ver een moeilijk probleem, want wij mogen niet vergeten: Malthus
beschouwt de disproportionaliteit tusschen bevolkings- en voedsel-

1)nbsp;Cf. Vol: II pag. 441.

2)nbsp;Vol: II. pag. 275-276.

-ocr page 76-

toeneming en de daaruit volgende ellende als een altijd gegolden
hebbende natuurwet en niet als een in de verre toekomst misschien
eenmaal intredende toestand.

Uit zijn geheele werk blijkt deze opvatting overduidelijk. In het
tweede hoofdstuk van het tweede boek zegt hij al dat de bevolking
sneller groeit dan de voedingsmiddelen — een zelfde hoeveelheid
voedsel moet onder meer menschen verdeeld worden, dus het voed-
sel wordt duurder — doordat er meer arbeiders zijn wordt daaren-
tegen de arbeid goedkooper — het loon daalt — armoede —
de bevolking breidt zich niet meer zoo snel uit — en zoo wordt
het evenwicht tusschen voedingsmiddelen en bevolking hersteld,
waarna de kringloop opnieuw kan beginnen. „One principal rea-
son why this oscillation has been less remarked and less decidely
confirmed by experience than might naturally be expected is, that
the histories of mankind which we possess are, in general, histories
only of the higher classesquot;, i) In het twaalfde hoofdstuk van het
tweede boek: ,,In contemplating the plagues and sickly seasons
which occur in these tables, after a period of rapid increase, it is
impossible not to be impressed with the idea, that the number of in-
habitants had in these instances exceeded the food and the accomo-
dations necessary to preserve them in health. The mass of the
people, would, upon this supposition, be obliged to live worse and
a greater number of them would be crowded together in one
house, and these natural causes would evidently contribute sick-
ness.quot; 2) Aan het begin van boek II hoofdstuk XIII lezen wij:
,,That the checks which have been mentioned are the immediate
causes of the slow increase of population, and that these checks
result principally from an insufficiency of subsistence, will be evi-
dent from the comparatively rapid increase which has invariably
taken place, whenever by some sudden enlargement in the means
of subsistence, these checks have in any considerable degree been
removed.quot;^)Verderop in hetzelfde hoofdstuk: „Population invaria-
bly increases when the means of subsistence increase, unless pre-

1)nbsp;Vol: I. pag. 19.

2)nbsp;Vol: I. pag. 512-513.

3)nbsp;Vol: I. pag. 514.

-ocr page 77-

vented by powerful and obvious checks. ...........I think it appears

that in modern Europe the positive checks to population prevail
less, and the preventive checks more than in past times, and in the
more uncivilized parts of the world.quot;

Aan die „checksquot; is niet te ontkomen, in hoofdstuk I van boek
IV, „of moral restraint and our obligation to practise this virtuequot;,
lezen wij: „As it appears that, in the actual state of every society,
which has come within our review, the natural progress of popu-
lation has been constantly and powerfully checked; and as it seems
evident that no improved form of government, no plans of emigra-
tion, no benevolent institutions and no degree or direction of nati-
onal industry, can prevent the continued action of a great check
to population in some form or other, it follows that we must submit
to it as an inevitable law of nature, and the only inquiry that re-
mains is, how it may take place with the least possible prejudice to
the virtue and happiness of human society.quot; 2)

Duidelijk heeft E. F. Penrose 3) uiteengezet hoe wij over deze
„pressure on subsistencequot; met haar voor een bevolking meestal zoo
noodlottige gevolgen, moeten denken.

Op het niveau der bestaansmiddelen wordt in Malthus' gedach-
tengang de bevolking door verschillende „checksquot; neergedrukt. Af-
gezien van „moral restraintquot; uiten deze „checksquot; zich grooten-
deels door een toeneming der sterfte. Het is op deze laatste om-
standigheid dat Penrose speciaal onze aandacht vestigt, door zich
af te vragen, welke factoren de hoogte van de mortaliteit bepalen.'
Bij Malthus valt alle nadruk op „miseryquot; wegens voedseltekort,
waardoor de sterfte omhoog gedreven wordt. Penrose ziet vele
andere factoren die, een hooge sterfte veroorzakend, bewerkstelli-
gen, dat de bevolking zelfs niet de gelegenheid krijgt om een „pres-
sure on subsistencequot; uit te oefenen.

Zoo is het mogelijk dat in een land, gedurende een lange periode
van vrijwel alle handelsverkeer met de rest van de wereld afge-
sneden en zonder vooruitgang in de techniek van eenige betee-

1)nbsp;Vol: I. pag. 533-534.

2)nbsp;Vol: II. pag. 255.

3)nbsp;„Population theories and their applicationquot; pag. 36 vlg.

-ocr page 78-

kenis, toch nog een aanzienhjke bevolkingsgroei kan plaats vinden,
zonder dat van het „principle of populationquot; en de „checksquot; iets
te vreezen valt. Deze mogelijkheid bestaat, omdat in een dergelijk
land de mortaliteit hoog kan gebleven zijn door gebreken in de
sociale organisatie of anderszins. Valt nu deze factor weg dan.
vermindert eenerzijds de sterfte, bij gelijkblijvende natahteit breidt
derhalve de bevolking zich uit, maar aan de andere kant is het
zeer wel mogelijk dat de verbetering der sociale organasitie in
staat is de versterkte werking van de wet der verminderende
meeropbrengsten, te wachten bij een uitbreiding der bevolking,
over te compenseeren. Naarmate de gebreken in sociale orga-
nisatie ernstiger geweest zijn, de mortahteit hooger en derhalve de
bevolking geringer in aantal was, wint deze overcompensatie aan
waarschijnlijkheid. Penrose zegt t.a.p. dat „an enlarged demand for
the means of subsistence could be met, even in the existing state
of the arts, without any rise in unit costs.quot;i)

De fout van Malthus is, dat hij hier veel te simplistisch denkt.
Steeds zullen wij ons moeten realiseeren, dat slechts een gedeelte
van de factoren, welke de mortaliteit van een bevolking beinvl je-
den, tot een bevolkingsdruk herleid zullen kunnen worden.

Ter verduidelijking classificeert Penrose ,,the factors which af-
fect the deathratequot; aldus:

„a) those which have no connection at all with shortage of the
means of subsistence, and which could not, in the existing state of
knowledge, be altered by changes in social organization;

b)nbsp;those which do not arise of shortage of subsistence but which
could be altered by improvements in social organization;

c)nbsp;those which, though they do arise out of inadequate con-
sumption of necessities, are the outcome of ignorance, in some ca-
ses remediable, and not of inadequate purchasing power;

d)nbsp;those which, while arising out of inadequate possession of the
means of subsistence by certain groups, could be remedied by
changes in social organization (improvement in the social arts)
without change in technical skill;

e)nbsp;those that have to do with shortage of subsistence arising out

-ocr page 79-

of the factors discussed in connection with diminishing returns,
and which in the existing state of the arts, will operate in some de-
gree whatever the form of social organization;

f) those which arise out of shortage of subsistence due to a
backward state of the arts and which are not remediable by any
change in the size of the population.quot;

A1 deze factoren kunnen een hooge mortaliteit bewerkstelligen,
het is echter buitengewoon moeilijk na te gaan aan welke omstan-
digheid in het bijzonder een ongunstig sterftecijfer te wijten is.
Duidelijk is het echter, en dit is speciaal in dit verband van be-
lang, dat enkel de factor onder e. aan de „positive checkquot; van
Malthus gelijk te stellen is. Slechts in dit geval immers kunnen wij
van een relatie tusschen de bevolkingsgroei — „the law of diminish-
ing returns!quot; — voedseltekort en mortaliteit spreken. De overige
factoren kunnen geheel buiten de bevolkingsbeweging omgaan:
Penrose noemt ze „non-population factorsquot;. Deze laatste uitdruk-
king moet echter, speciaal door hen die aan Malthus' terminologie
gewend zijn, voorzichtig gebruikt worden, daar de groepen c, d en
f dc mortaliteit wel direct door een voedseltekort beinvloeden, al
hangt dit dan ook niet direct met groei of grootte der bevolking
samen.

Deze beschouwingen van Penrose omlijnen voor ons nog eens
scherp de dwahng van Malthus, die de beweging van een bevol-
king slechts met „population factorsquot; - door Penrose onder e.
vermeld — in verband wenscht te brengen en het feit dat een
„oscillationquot; om de „hmits of foodquot; niet altijd duidelijk bespeur-
baar is, aan onzuivere geschiedschrijving wijt.

Zoowel aan de factoren die de nataliteit hebben kunnen bein-
vloeden, als aan die welke zich op de mortaliteit doen gelden — ge-
lijk Penrose aantoonde - is door Malthus te weinig aandacht
gewijd.

De omstandigheid dat hij meende een natuurwet, in de trant van
Newton, ontdekt te hebben schijnt de auteur van het essay hier

verblind te hebben; hij schrijft b.v.........we know from experience

that these operations of what we call nature have been conducted
almost
unvariably according to fixed laws. And since the world
began, the causes of population and depopulation have been pro-

-ocr page 80-

bably as constant as any of the laws of nature with which we are
acquaintedquot;. i)

Om het bestaan van deze wet te bewijzen toont hij haar aan bij
zooveel mogelijk landen en volken in het heden en verleden. Franz
Oppenheimer heeft in zijn scherpzinnig boek 2) over Malthus' be-
volkingswet, de onjuistheid - een petitio principiï - van deze om-
vangrijke bewijsvoering afdoende aangetoond. Inderdaad kan men
elke willekeurige bevolkingstoestand met Malthus' wet in com-
binatie met de „checksquot;
verklaren, maar een bewijs voor haar juist-
heid geeft men daarmee niet. Zooals Oppenheimer 3) terecht zegt
kan het resuUaat 30 zoowel het product van 3 X 10 als van 2 X 15
of 15 15 zijn en een dergelijk geval is ook hier voorhanden.

Met opzet spreken wij niet van de meetkundige en rekenkundige
reeksen, waarin respectievelijk bevolking en onderhoudsmiddelen
volgens'Malthus moeten toenemen. Men is het er over eens dat een
dergelijke verhouding niet bestaat, bovendien zijn deze twee reek-
sen van ondergeschikt belang, daar elke snellere toeneming der be-
volking dan die der voedingsmiddelen - in welke verhouding dan
ook - in staat is het door Malthus bedoelde resultaat te weeg te
brengen.

Nadat wij nagegaan hebben onder welke voorwaarden een be-
volking zich uitbreidt en in hoeverre die voorwaarden met Mal-
thus' gedachtengang overeenkomen, bepalen wij ons thans nader
tot de onderhoudsmiddelen.

Vanaf een bepaald punt ziet een gelijke aanwending van kapi-
taal en arbeid als tevoren zich niet meer beloond in een evenredig
vermeerderde opbrengst. Op deze wet steuntMalthus in dit opzicht
zijn leer. Nu is deze wet der verminderende meeropbrengsten we-
tenschappelijk ongetwijfeld onaantastbaar, wat niet wegneemt dat
wij er voor op moeten passen om haar in een concreet geval met al
te veel nadruk van toepassing te verklaren, althans aan die toe-
passelijkheid bepaalde consequenties te verbinden. Vooreerst geldt

1)nbsp;Vol: 1 pag. 529,

2)nbsp;„Das Bevölkerungsgesetz des T. R. Malthus und der neueren Nationalö-
konomiequot;. Jena 1900.

-ocr page 81-

zij slechts vanaf een bepaald punt. Waar dit punt ligt valt moeilijk
te constateeren, wij komen er naar aanleiding van Carr Saunders'
optimumtheorie nog op terug, vast staat evenwel dat tot daar toe
vermeerderde aanwending van kapitaal en arbeid zich beloond
zal zien in een overproportioneel product.

Nu moeten wij wel uitgaan van het feit dat de wet der vermin-
derende meeropbrengsten in de landbouw per se in werking is, wat
alleen al hieruit blijkt dat behalve de beste ook
minder goede gron-
den in cultuur gebracht worden, de '„cardo questionisquot; is hier ech-
ter of een minder groote bevolking een hooger reeël inkomen zou
hebben. Een laag prijsniveau voor de eerste voedingsmiddelen kan,
onder omstandigheden, nog zware eischen aan het budget stellen,
wanneer de andere voornaamste levensbehoeften onevenredig
hoog in prijs zijn. Ter beantwoording van deze vraag kan ons
uitgangspunt (het in de landbouw werkzaam zijn van de wet der
verminderende meeropbrengsten) ons weinig zeggen, immers zijn
hier nog andere factoren van belang. In de eerste plaats staat
tegenover de werking van de wet der verminderende meerop-
brengsten in de landbouw de invloed die deze zelfde wet in de in-
dustrie doet gelden en het is nu mogelijk, ja zelfs waarschijnlijk, dat
een toeneming der bevolking de industrie, door de verder doorge-
voerde arbeidsverdeeling, voordeehger doet produceeren dan te-
voren, dat m.a.w. vermeerdering van kapitaal en arbeid zich daar
voorloopig nog in een meer dan proportioneel product beloond zul-
len zien.

Bezien wij het resultaat van deze twee tendenzen, die zich tege-
lijkertijd in landbouw en industrie bij een groeiende bevolking kun-
nen doen bemerken, dan is het zeer wel mogelijk dat de verhoogde
rentabihteit der industrie een dermate groote prijsdaling van haar
producten veroorzaakt dat daardoor de
prijsstijging.waarin zich de
versterkte werking van de wet der verminderende meeropbreng-
sten in de landbouw uit, meer dan gecompenseerd wordt, zoodat --
wanneer wij de producten van landbouw en industrie tezamen
nemen als complex dat de levensbenoodigdheden van de mensch
uitmaakt — de levenskosten als geheel nog zijn gedaald, men goed_
kooper leeft dan bij die kleinere bevolking.

Evenzoo hebben de door de industrie geproduceerde landbouw-

5

-ocr page 82-

machines en de efficiency in het bedrijf de tendentie de werking
der wet te verzwakken.

In de tweede plaats mogen wij niet vergeten dat, al is
de wet der verminderende meeropbrengsten in de landbouw ook
van kracht, een toenemende bevolking mogelijk maakt dat — al
wordt de productie dan ook naar slechtere grond gedreven _ de
transportkosten verminderen: eerder zullen verbeteringen aan ver-
keerswegen, treinen, schepen enz. rendabel zijn. De transportkos-
ten, die per productieeenheid dalen, kunnen de gestegen kosten,
doordat grond van minder qualiteit in aanbouw genomen wordt,
misschien eenigszins compenseeren en in aansluiting op deze laatste
mogelijkheid moeten wij toch ook bedenken, dat in Canada, Argen-
tinië, Rusland en de V.S. nog uitgestrekte gebieden zijn waar het
graan onder veel gunstiger voorwaarden dan in West Europa ver-
bouwd wordt, gebieden, welke door die verbetering in de vervoer-
techniek ons steeds nader zijn gekomen.Beoordeelt mende mogelijk-
heden van een uitbreiding der wereldtarweproductie somber, dan
mag men hierbij niet vergeten, dat tot dusver een werkelijk efficien-
te tarweverbouw nog niet plaats gevonden heeft.Wegens het groote
gewicht dat aan dit voedingsgewas te hechten is, streefden en
streven nog steeds verschillende staten naar een zoo groot moge-
lijke autarkie in dit opzicht. Deze autarkie voert tot een, in belang-
rijke mate, scherpere werking der wet van de verminderende meer-
opbrengsten dan, van universeel standpunt gezien, noodig en wen-
schelijk is. Inderdaad, voor vele landen ziet de toekomst er ten
aanzien van een verdere uitbreiding der tarweproductie somber
uit, maar te wijten is dit aan een economische politiek, welke over-
wegingen van machtspolitieke (zoo onafhankelijk mogelijk van Let
buitenland te willen zijn op een belangrijk onderdeel als de voed-
selvoorziening) of sociale (het ten koste van alles op de been wil-
len houden van de landbouwende stand) aard, de doorslag doet
geven boven een belangrijke stijging van de broodprijs. Willens en
wetens beperkt men de graanproductie tot gebieden die onder veel
ongunstiger voorwaarden graan produceeren dan andere overzee-
sche streken, waar men voor de graanovervloed geen afzetgebied
kan vinden. Onder deze omstandigheden is het wel uitermate moei-

-ocr page 83-

lijk zich van de mogelijkheden tot uitbreiding der wereldgraanpro-
ductie een indruk te vormen.

Ook Malthus had zich de vraag kunnen stellen, of onder om-
standigheden de werking der wet niet gecompenseerd of overge-
compenseerd zou worden. Diepgaand heeft hij zich echter met deze
problemen niet bezig gehouden, ook hij denkt wel aan een even-
tueel verruimen van de voedselvoorziening, maar alle nadruk valt
in zijn gedachtengang op het bevolkingsaccres dat in een minimum
van tijd de oude toestand weer herstellen zal. Bovendien gaan zijn
gedachten meer uit naar een plotselinge uitzetting van het „Nah-
rungsspielraumquot; en ook op deze weg ligt nog een omstandigheid,
welke in staat is de wet der verminderende meeropbrengsten tijde-
lijk buiten werking te stellen. Wij herinneren hier nog eens aan de
uitspraak van Senior die de wet „agricultural skill remaining the
samequot; liet gelden. Wanneer wij nu gedurende de laatste eeuw
naast elkaar een sterk groeiende bevolking en een zich snel wijzi-
gende „agricultural skillquot; hebben gezien, dan behoeven wij tusschen
beide geen verband te leggeni),maar dan is het wel duidelijk dat
het punt,waarop de wet der verminderende meeropbrengsten zich in
sterke mate zou doen gelden, voortdurend verplaatst is en begrij-
pelijk dat de buitengewoon sterke bevolkingsgroei het stijgen van
het gemiddeld reeël inkomen niet kon verhinderen, al moeten wij in
het midden laten of en in hoeverre bij een minder sterke bevol-
kingstoeneming de welstand nog meer gestegen zou zijn.

Zoo is ook hier gebleken dat Malthus' gesloten systeem van be-
volkings- en voedingsmiddelentoeneming en de noodzakelijkheid
van „moral restraintquot; als eenig palhatief voor hongersnood en ver-
dere ellende, wel eenigszins losser in elkaar zit dan de schrijver
vermoedt. Na elke nieuwe technische vinding begint men immers
weer van voren af aan, tot ook binnen haar bestek de werking der
wet zich doet gevoelen. Tot nu toe en speciaal in de eeuw na Mal-
thus heeft de wereld naast een groeiende bevolking nog steeds een
voortdurend ruimer wordende voedselvoorziening per hoofd der
diverse bevolkingen gekend. De statistieken zijn daar om dit te
bewijzen.

1) 2ie ook hoofdstuk I. § 5.

-ocr page 84-

Deze feiten doen de oppositie tegen het „principlequot; groeien,
maar maken tevens, dat de z.g. aanhangers van Malthus zich
steeds meer op zijwegen begeven moeten om hun meester ook in
het heden nog te rechtvaardigen. (Aan S. Budge trachten wij
dit hieronder te demonstreeren). Nu is het gemakkelijk om bij Mal-
thus uitspraken te vinden, waaraan men ook thans nog wel kan
vastknoopen, maar waarschijnlijk is het dan tevens dat men, Mal-
thus verdedigend, het „principlequot; zelf laat varen.

Ter illustratie geven wij, in aansluiting hierop, enkele citaten,
waaruit blijkt dat de schrijver aan zijn beginsel allerminst streng
vasthoudt, maar zich niet zelden tot tegenstrijdige uitingen Iaat
verleiden. Het heeft er zelfs wel eens de schijn van, of Malthus
een aanhanger der welstandstheorie is, waar hij zegt van een toe-
nemende welstand een daling van het geboortencijfer te verwach-
ten: „On the other hand, if the main part of the labourer's time be
occupied in procuring food, habits of industry are necessarily ge-
nerated, and the remaining time, which is but inconsiderable com-
pared with the commodities it will purchase, is seldom grudged. It
is under these circumstances, particulary when combined with a
good government, that the labouring classes of society are most
likely to acquire a decided taste for the conveniences and comforts
of life; and this taste may be such as even to prevent, after a cer-
tain period, a further fall in the cornprice of labour. But if the corn-
price of labour continues tolerably high while the relative value of
commodities, compared with corn, falls very considerably, the la-
bourer is placed in a most favourable situation.
Owing to his deci-
ded taste for conveniences and comforts, the good corn wages of
labour will not generally lead to early marriages^);
yet in indi-
vidual cases, where large families occurr there will be the means of
supporting them independently, by the sacrifice of the accusto-
med conveniences and comforts; and thus the poorest of the lower
classes will rarely be stinted in food, while the great mass of them
will not only have sufficient means of subsistence, but be able to
command no inconsiderable quantity of those conveniences and
comforts, which, at the same time that they gratify a natural or

1) Cursiveering door ons.

-ocr page 85-

acquired want, tend unquestionably to improve the mind and ele-
vate the character

Wat moeten wij nu hiervan in het kader van zijn leer denken?
In dezelfde geest is Malthus' uitspraak in „the Emigration Com-
mittyquot; van 1827: „When our wages of labour in wheat were high,
in the early part of the last century, it did not appear that they
Were employed merely in the maintenance of more families, but in
improving the condition of the people in their general mode of li-
ving 2)quot;.

Overigens staat deze „Anklangquot; aan de welstandstheorie niet
alleen, ook de werking der sociale opdrift wordt voorvoeld:
,,Among the higher ranks of society, we have not much reason to
apprehend the too great frequency of marriage. Though the circu-
lation of juster notions on this subject might even in this part of
the community, do much good, and prevent many unhappy marri-
ages; yet whether we make particular exertions for this purpose or
not, we may rest assured that the degree of proper pride and spirit
of independence almost invariably connected with education and
a certain rank in hfe will secure the operation of the prudential
check to marriage to a considerable extent.quot; 3)

Overduidelijk blijkt de welstandstheorie uit de volgende passage:
„If indeed, it be allowed, that in every society, not in the state of
a new colony, some powerful check to population must prevail;
and if it be observed that a taste for the comforts and convenien-
ces of life will prevent people from marrying, under the certainty
of being deprived of the advantages, it must be allowed that we
can hardly expect to find any check to marriage so little prejudici-
al to the happiness and virtue of society as the general prevalence
of such a taste.quot; 4)

Een doordenken van wat de schrijver hier zelf poneert brengt
zijn geheele leer aan het wankelen: Malthus geeft toe smaak voor
de gemakken des levens zal maken dat men minder op kinderen ge-
steld is; die smaak kan slechts ontwikkeld worden bij een zekere

1)nbsp;Vol: II, pag. 227-228.

2)nbsp;bij J. Bonar „Malthus and his worksquot; 2th. Ed: Londen 1924. pag. 270.

3)nbsp;Vol: II. pag, 351-352.

4)nbsp;Vol: II. pag. 427.

-ocr page 86-

toeneming van de welstand, maar volgens het „principlequot; moet toch
een verruiming der voedselvoorziening direct door de bevolkings-
toeneming achterhaald worden, zoodat men weldra weer aan de
„limits of foodquot; toe is, en, tenzij „moral restraintquot; in practijk ge-
bracht wordt, daarna — de bevolking groeit immers sneller dan
de toeneming der onderhoudsmiddelen — aan de grootste ellende
ten prooi valt. De bres door Malthus zelf, met de mogelijkheid
van deze „moral restraintquot; (invoeren van de „wilquot; als factor bij
het verwekken van kinderen), in zijn systeem geschoten,wordt hier
zoo verwijd, dat zijn altijd gegolden hebbende natuurwet er zelf
mee in de kern wordt aangetast.

Ondertusschen zijn deze plaatsen in het Essay slechts voorbij-
gaande opmerkingen. De door hem „ontdektequot; natuurwet heeft den
schrijver zoo verblind, dat het gewicht van deze, door hemzelf ver-
melde, verschijnselen niet tot hem doordringt. Mèt zijn natuurwet
valt hij Godwin en de korenwetten aan. Uit zijn natuurwet kan hij
de maatschappelijke toestanden van alle landen en tijden afleiden;
dit blijft voor Malthus het allervoornaamste. De tweede en volgen-
de drukken van het essay brengen voornamelijk aanvulling van dit
materiaal: het accent van het betoog mag dan meer naar de critiek
op de korenwetten verlegd worden en de hoofdstukken die de wer-
king van het „principlequot; in de verschillende landen aantoonen
worden uitgedijd, het beginsel zelf wordt weinig nader gepreci-
seerd, maar steeds min of meer als een
dogma aanvaard.

Het is met opzet, dat wij hier niet met Godwin de bespreking
van Malthus geopend hebben. Door Godwin's geschriften, in hoofd-
zaak door zijn „Political Justicequot;!), kwam Malthus tot zijn „prin-
ciple of populationquot;. De oogen gingen hem open voor de zijns in-
ziens werkelijke toestand,
zonder dat dit inzicht bij het criti-
seeren van zijn socialistische tegenstander langzaam groeide. Kant
en klaar stond het „beginselquot; den schrijver van het Essay voor de
geest en met zelfvoldoening ziet hij hoe het op de toestanden onder
alle volken blijkt te passen.

Een werk dat van Godwin, dat van een opheffing van de parti-
culiere eigendom spreekt en daarvan, in verband met een groote
vooruitgang der rede en het opheffen van het huwelijk (een

1) „Inquiry concerning Political Justicequot; 2 Vol: 3th. ed. 1794.

-ocr page 87-

volkomen vrij sexueel verkeer wordt voorgestaan), de gouden
eeuw verwacht: er is immers nog een geweldige overvloed van on-
ontgonnen land, alle bestaande ellende is een gevolg van de men-
schelijke instellingen en in de menschelijke maatschappij ligt een
beginsel, waardoor de bevolking voortdurend op het peil der be-
staansmiddelen gehouden wordt, zoo'n werk had werkelijk geen
„principle of populationquot; noodig om een afdoende critiek uit te lok-
ken. Wel zal het er in groote mate toe bijgedragen hebben dat
Malthus in tegenstelling tot Godwin zijn aandacht meer op het
„van nature noodzakelijkequot; van de ellende gevestigd heeft.

In zijn critiek op Godwin en de verdere socialisten gaat Malthus
steeds weer van het „principlequot; uit. Hij verwacht onder een maat-
schappij als door Godwin gewenscht een enorme toeneming der
bevolking, daar de prikkel der zelfverantwoordelijkheid er zal
ontbreken. Het gevaarlijke van het doen verslappen van deze
stimulans voor de productie geven wij Malthus volmondig toe.
Verder is volgens Malthus niet „voor myriaden eeuwenquot;, zooals
Godwin meent, voldoende voedsel op aarde beschikbaar en onder
een staatsbestel als de sociahst voorstaat zal men gauw aan het
einde zijn. Er zal een surplus aan kinderen gevormd worden, dat
vrijwel niet meer van de bodem te voeden is. Dc instincten van
het zelfbehoud moeten overal doorbreken, roofpartijen zullen voor-
komen, minder reden zal men in deze noodtoestand er voor hebben
om zijn hulpbehoevende buurman te hulp te komen. Wanneer er
geen overvloed meer is, zal ieder voor zichzelf moeten zorgen en
zal men geen kinderen op de wereld plaatsen die men niet kan on-
derhouden. Aan de andere kant nopen de gewelddaden zich te or-
ganiseeren en zal overgegaan moeten worden tot een nieuwe ver-
deeling van het land. Malthus acht het waarschijnlijk, dat onder
deze omstandigheden opnieuw een soort eigendom van de grond in
het leven zal worden geroepen. Levert zijn opbrengst een surplus
boven de eigen behoefte, dan zou men dit gedeelte der opbrengst
kunnen ruilen tegen de arbeid van hem, die nog wel behoefte aan
deze goederen heeft. Uit de door de nood geboren plicht om eigen
kinderen te onderhouden, moest dan weer min of meer de vorm
van een huwelijk ontstaan, i)

1) Vol; n. pag. 22-32.

-ocr page 88-

Op deze wijze voert Malthus — vooropgesteld zijn ,.principle of
populationquot; .— Godwin ad absurdum en toont hij de noodzakelijk-
heid van particuhere eigendom en huwelijk aan. Malthus' logica in
deze critiek staat of valt echter met de mogelijkheid van verder;
ruime voedselproductie, het al dan niet spoedig critiek worden
der voedselvoorziening in verband met de toenemende gelding vau
de wet der verminderende meeropbrengsten en de zooveel snel-
lere bevolkingsvermeerdering die hij onder dit communisme ver-
wacht. Dat die reeksen niet zoo onwrikbaar vaststaan, toonden
wij reeds hiervoor aan.

Een bestrijding van Godwin die meer op de psychologische kant
de nadruk legde — niet enkel in de zin van een prikkel tot snelle
bevolkingsvermeerdering — ware juister geweest. Immers kan het
niet anders of in een samenleving als door Godwin gewenscht,
krijgt het beginsel der economische zelfverantwoordelijkheid een
geweldige schok, die zich ook en vooral zal uiten in het aan een
ander overlaten van de voor zichzelf noodige voedselproductie:
„voor mij wordt toch gezorgd.quot; Een inzinking van de geheele eco-
nomische productie is onder deze omstandigheden te wachten.Geen
sprake zal ervan zijn, dat de wet der verminderende meeropbreng-
sten zich eerder nijpend zal doen gelden dan onder normale om-
standigheden. Reeds lang te voren zal de door Malthus geprofe-
teerde noodtoestand — waar zijn „principlequot; dan weinig mee te
maken zal hebben evenmin als de wet der verminderende meer-
opbrengsten — ontstaan.

De onvermijdbaarheid van de particuliere eigendom aldus voor-
opgezet, heeft Malthus tevens een plausibele verklaring, waarom
bij het bestaan van zijn „principle of populationquot; de productie niet
tot het uiterste wordt voortgezet, waarom, ondanks de volgens
hem overal en altijd bestaande bevolkingsdruk, toch nog grond, die
bebouwd kón worden, braak blijft liggen: „Upon the principle of
private property, which it may be fairly presumed, will always
prevail in society, it (n.1. het tot het uiterste uitzetten der land-
bouwproductie) could never happen. With a view to the individual
interest either of a landlord or a farmer, no labourer can ever be
employed on the soil, who docs not produce more than the value
of his wages; and if these wages be not on an average, sufficient

-ocr page 89-

to maintain a wife and rear two children to the age of marriage,
it is evident that both the population and produce, must come to a
stand.quot; 1) Volgens Malthus volgt particuliere eigendom noodzake-
lijk uit het „principlequot;, wordt onder een stelsel van particuliere
eigendom de productie bepaald door de rentabiliteit en is er daar-
om nog steeds zooveel cultiveerbaar land dat niet bebouwd wordt.
Immers geen eigenaar zal arbeiders aanstellen ter bewerking van
de grond, wanneer er boven het arbeidsloon voor hem geen sur-
plus blijft, is dit loon nu niet voldoende om twee kinderen tot de
huwbare leeftijd op te voeden dan komt zoowel bevolkingsgroei
als toeneming der graanproductie tot stilstand.Dat onder zijn prin-
ciplequot;, bij een constante wanverhouding tusschen toeneming der
bevolking en der voedselproductie de graanprijzen sterk zullen
stijgen en de grenzen der rentabihteit verschoven zullen worden tot
aan de totaal oncultiveerbare grond toe, lijkt ons duidelijk. Bij een
stijging der graanprijzen gaat ook het surplus van de grondeige-
naar omhoog, de loonen zullen niet noodzakelijk parallel aan de
graanprijzen behoeven te stijgen, daar niet het geheele inkomen
aan brood besteed wordt. Tot het uiterste zal tenslotte de cultuur
van landbouwproducten, ook onder een maatschappelijk stelsel dat
de particuliere eigendom kent, worden uitgezet, daar op basis van
het oude surplus thans ook de tot dusver niet loonend te bebouwen
grond door de eigenaar rendabel geëxploiteerd kan worden, enz.

In dit opzicht kunnen wij van een onderscheid tusschen een
kapitahstische en een communistische maatschappij nauwelijks
spreken. Een bevredigende beantwoording van de vraag waarom
ondanks zijn „principlequot; nog steeds zooveel cultiveerbare grond
braak hgt, kan Malthus ons derhalve met zijn verklaring niet geven.

In zijn critiek op Godwin brengt dit herleiden van de particuliere
eigendom tot een soort natuurwet, ontsproten aan het „principlequot;,
Malthus op, voor zijn eigen leer, gevaarlijke zijwegen.

Nog gevaarlijker wordt het voor zijn leerstellingen wanneer hij
hier en daar neiging vertoont om de „standard of lifequot; als zelfstan-
dige factor in zijn beschouwingen in te voeren. In deze richting
vinden wij bij Malthus verschillende aanduidingen, b.v. in het der-

-ocr page 90-

tiende hoofdstuk van het tweede boek waar gesproken wordt
over het feit dat de bevolking slechts kan toenemen indien er een
toeneming in de bestaansmiddelen is. Malthus interpreteert zijn pre-
misse dan echter zóó, dat hij hier ook kleine variaties mogelijk acht.
De bevolking kan gewend geweest zijn (habituated) zich met de
kleinste portie levensmiddelen, die voor het menschelijk bestaan
noodig is, tevreden te stellen. In zulke landen moeten dan perioden
geweest zijn dat de bevolking toenam, zonder de bestaansmiddelen
(China,Indië).Wij vragen ons af waarom dit laatste noodig is wan-
neer het principe der arithmetische en geometrische reeks geldt.
Dit „gewend zijnquot; wijst naar gewoonten, die bij het eene volk an-
ders zijn dan bij het andere, en verwijdert zich in niet onbeden-
kelijke mate van Malthus' „principlequot;, de „natuurwetquot;: de
„Stan-
dard of lifequot; komt binnen de gezichtskring. Duidelijk uitgesproken
vinden we dit beginsel als volgt 2): „In the different countries of
Europe there must be some variations in the proportion of the
number of inhabitants and the quantity of food consumed, arising
from the different habits of living which prevail in each state. The
labourers in the south of England are so accustomed to eat fine
wheaten bread, that they will suffer themselves to be halfstarved
before they will submit to live like the Scotch peasantsquot;.

Dè groote moeilijkheid blijft altijd: tot hoever gaat de „moral re-
straint?quot; Hoe moeten wij dit geval nu opvatten? Hebben wij hier
te doen met ,,moral restraintquot; teneinde honger en ellende te ver-
mijden of is dit niet veeleer een tot iedere prijs willen handhaven
van een eenmaal bereikte levensstandaard? Welke beteekenis moe-
ten wij practisch aan het „principlequot; nog toekennen wanneer dit
verschijnsel algemeen is? Malthus zelf denkt op deze plaats — hij
spreekt ook nog over de Vereenigde Staten — aan de „standard
of lifequot;. Hiervoor 3) vermeldden wij reeds dat hij een ruimer ge-
bruik van „moral restraintquot; in deze richting mogelijk acht.

Buitengewoon moeilijk blijft het altijd om een gedachte door
Malthus zelf geuit verder te spinnen: onherroepelijk komt men
dan in strijd met passages die op andere plaatsen in het Essay

1)nbsp;Vol: II. pag. 530.

2)nbsp;Vol: II. pag. 531.

3)nbsp;pag. 68—69.

-ocr page 91-

voorkomen. Dit is wat Oppenheimeri) de „physische Qualquot; noemt,
die het lezen van het Essay hem veroorzaakt. Direct volgende op
deze beschouwing zegt Malthus b.v.: „Population unvariably
increases when the means of subsistence increase, unless preven-
ted by powerful and obvious checksquot;. Die „checksquot; zijn dan „vicequot;
„miseryquot;en „moral restraintquot;, waarvan in dit geval de laatste wel
buitengewoon ruim geinterpreteerd moet worden. 2)

Aanduidingen van de „standard of lifequot; komen meer voor:
..... whether there was an habitual exportation or not, the popu-
lation would be regulated by the real wages of labour and would
come to a stand when the necessaries which these wages could
command were not sufficient, under the actual habits of the people,
to encourage an increase of numbersquot; 3) „The price of labour ex-
presses clearly the
wants 4) of society respecting populationquot;. 5)
Malthus mag natuurlijk hier enkel aan „moral restraintquot; om ellende
te voorkomen denken, maar of hij dit werkelijk doet lijkt ons zeer
twijfelachtig. Ook op andere plaatsen lezen wij van de „habitsquot;
van het volk, een factor die Malthus met zijn natuurwettelijke
reeks, waardoor de bevolkingsgroei bepaald wordt, nooit in
aanmerking mag nemen. Sprekend over het feit dat de toe-
stand der lagere maatschappelijke klassen niet uitsluitend af-
hangt van de toeneming van het „loonfondsquot;, of de middelen
om meer arbeiders te onderhouden merkt Malthus op: r„That
these means form always a very powerful ingredient in the
condition of the labouring classes, and the main ingredient in the
increase of population, is unquestionable. But, in the first place, the
comforts of the lower classes do not depend solely upon food, not
even upon strict necessaries; and they cannot be considered as in
a good state unless they have the command of some conveniences
and even luxuries. Secondly, the tendency in population fully to
keep pace with the means of subsistence must in general prevent
the increase of these means from having a great and permanent

1)nbsp;o.c. pag. 64.

2)nbsp;Vol: I. pag, 533.

3)nbsp;Vol; II. pag. 184.

4)nbsp;Cursiveering door ons.

5)nbsp;Vol; II. pag. 76-77.

-ocr page 92-

effect in improving the condition of the poor.quot; Indien zich nu
een gelegenheid voordeed, geschikt om de door Malthus zelf naar
voren gebrachte „habitsquot; te doen inburgeren, dan waren het toch
wel de hier door hem vermelde omstandigheden („increasing
wealthquot;, „versterking van het loonfondsquot;), maar nu trekt Malthus
weer één lijn met zijn oorspronkelijke theorie.

Als een damocleszwaard hangt de, in de tweede druk inge-
voerde, „moral restraintquot; boven het Essay, welke maakt dat men
met Malthus' leer alles kan bewijzen en ook dat men er niets mee
bewijzen kan.

Wegens het buitengewoon groote gewicht dat men voor de be-
oordeeling van het Essay aan deze „moral restraintquot; moet hechten
willen wij haar ten slotte wat nader beschouwen en spe-
ciaal nagaan wat Malthus met dit begrip voor oogen stond.
Het
is noodzakelijk dat hier nog even op ingegaan wordt, daar Malthus
op dit terrein niet uitmunt door een buitengewoon scherpe formu-
leering en er derhalve overal misverstanden — speciaal betref-
fende het hiervóór geschrevene — kunnen ontstaan.

In het algemeen brengt Malthus de wilselementen die de men-
schelijke procreatie beinvloeden, onder bij de „preventive checksquot;:
„In the present state of society other considerations occur. Will he
not ower his rank in life.and be obliged to give up in great measure
his former habits? Does any mode of employment present itself by
which he may reasonably maintain a family? Will he not at any
rate subject himself to greater difficulties and more severe labour
than in his single state?Will he not be unable to transmit to his chil-
dren the same advantages of education and improvement that he
had himself possessed?quot; 2) Die „other considerationsquot; zijn slechts
een andere wijze van uitdrukken in onze maatschappij - geba-
seerd op de particuliere eigendom - voor vrees voor honger en
ellende bij te sterke bevolkingsgroei die zich, in een samenleving
waar alle economisch gelijk zijn, zooals Godwin dat wenscht, zou
doen gelden. De particuliere eigendom is echter een noodzakelijk-
heid uit het „principlequot; zelf voortspruitend, zooals wij zagen.

1)nbsp;Vol: II. pag. 214-218.

2)nbsp;Vol: I. pag. 13.

-ocr page 93-

Malthus juicht een huwelijksuitstel om deze redenen zeer toe,
zoolang het geen ,,vicequot; veroorzaakt.

Nu moeten wij er ons echter voor hoeden om de door Malthus
geponeerde ,,moral restraintquot;, waaronder hij verstaat „the restraint
from marriage which is not followed by irregular gratificationsquot;,
op te vatten in deze zin dat ze alle mogelijke motieven, waarom
het huwelijk uitgesteld wordt, zou kunnen omvatten; de hierboven
opgesomde „considerationsquot; lijken in deze richting te gaan, maar
willen toch niet anders zijn dan een „restraint from marriagequot; uit
hoofde van het bestaan der twee reeksen. De zedelijke zelfbeper-
king van Malthus beteekent niet „zedelijkquot; in de zin van „immate-
rieel, ideeelquot;, maar in haar tegenstelling tot onzedelijk en ligt op
het terrein van het sexueele, wat uit de volgende passage blijkt;
„It will be observed that I here (Malthus heeft juist gezegd dat alle
..checks to populationquot; te herleiden zijn tot „moral restraint, vice
and miseryquot;) use the term moral restraint in its most confined sen-
se. By moral restraint I would be understood to mean a restraint
from marriage from prudential motives, with a conduct strictly mo-
ral during the period of this restraint; and I have never intentionally
deviated from this sensequot;.i) De „prudential motivesquot;, zijn „voor-
zichtigheidsoverwegingen geboren uit een juist inzicht in het prin-
ciple of populationquot;, een inzicht waaraan tot nu toe volgens de
schrijver veel ontbroken heeft: „From the inattention of mankind
hitherto to the consequences of increasing too fast, it must be pre-
sumed, that these consequences are not so immediately and power-
fully connected with the conduct which leads to them, as in theother
instancesquot; („other instancesquot; b.v. wanneer men ten gevolge van
te veel eten zich minder wel gevoelt). In noordelijke landen als
Zweden, Denemarken, Schotland, blijken die „considerationsquot; al
wat invloed te hebben en tot eenige mate van „moral restraintquot; te
leiden. Malthus wil door zijn boek deze gedachtengang meer in-
gang doen vinden en dit substituut voor de ,,positive checksquot; over-
al doen doordringen, zoo draagt hij, volgens hem, bij tot een
verhooging van het geluk der geheele menschheid. Uitgangspunt
blijft echter — al is het in onze maatschappij misschien in afgelei-

-ocr page 94-

de zin— het „principle of populationquot; waarnaar de overwegingen
zich richten.

Hoe gevaarlijk de interpolatie van deze overwegingen in de
„moral restraintquot; is, leert ons het volgende: de wensch zijn
„rank of lifequot; niet te verlagen en daarom wat later in het huwe-
lijk te treden kunnen wij nog tot het „principlequot; herleiden, moei-
lijker wordt het al wanneer Malthus spreekt van „that great vis
medicatrix reipublicae, the desire of bettering our condition, and
the fear of making it worse.quot; i)

De sociale opdrift springt al te vrijmoedig met het Malthusiaan-
sche schema der „moral restraintquot; en de aan het „principle of po-
pulationquot; gekoppelde overwegingen, op grond waarvan deze in
practijk gebracht moet worden, om.

Malthus mag en kan aan overwegingen die, buiten het „prin-
ciple of populationquot; om, tot „moral restraintquot; leiden niet te veel
invloed toekennen, omdat hij dan de grond onder zijn eigen voe-
ten doet wegzinken. Immers schrijft hij aan het „principle of popu-
lationquot; de ellendige toestand van zijn eigen tijd toe. Wanneer
nu factoren buiten het „principlequot; om de bevolkingsgroei kun-
nen tegenhouden, waarom deden deze zich vóór Malthus dan
niet in die mate gelden? 2) Malthus moet hiervan een verklaring
geven vóórdat hij zonder meer de armoede van zijn tijd aan het
„principlequot; kan toeschrijven: waarom zou vroeger niét in sterke
mate de welstand de nataliteit hebben gedrukt? Het ontbreken
van „moral restraintquot;, direct op het „principlequot; gebaseerd, wordt
daarentegen door hem wel plausibel gemaakt: het oorzakelijke ver-
band tusschen de menschelijke voortplanting en de bestaande ellen-
de is nog niet voldoende tot het bewustzijn doorgedrongen, onder
meer zijn de socialisten met hun theorieën hier schuld aan.

Bovendien ligt in dit laatste geval de zaak nog in zooverre an-

1)nbsp;Vol: II. pag. 43.

2)nbsp;Verhelderend kan hier ook werken de noot door Malthus aan zijn tweede
premisse: „Population invariably increases where the means of subsistence in-
crease, unless prevented by some very powerful and obvious checksquot;, toege-
voegd; hij schrijft daar (Vol. I pag. 23): „I have expessed myself in this
cautious manner, because I believe there are some instances, where population
does not keep up to the level of the means of subsistence. But these are

-ocr page 95-

ders als het „principle of populationquot; hier een „conditio sine qua
nonquot; voor het optreden van die „considerationsquot; is en men dus
niet kan zeggen dat de reeksen hun practisch belang verloren heb-
ben.

In het verleden en heden ziet Malthus nu eenige hoopvolle
teekenen in de door hem gewenschte richting in Noorwegen,
Schotland en over het algemeen in Europa, echter nog niet vol-
doende om verlichting te brengen in de heerschende armoede,
welke immers enkel het gevolg van het „principlequot; is. Zijn boek
heeft tot doel om het besef dat het kindertal beperkt moet worden,
wil de armoede verminderen, verder te wekken en is in zooverre
als een „waarschuwingquot; te beschouwen. De uitdrukking „waar-
schuwingquot; is echter eenigszins misleidend, omdat daardoor te zeer
de indruk gewekt wordt als zou in de toekomst — tenzij „moral
restraintquot; toegepast wordt — de toestand der bevolking tengevolge
van het „principlequot;, onhoudbaar worden terwijl ze thans nog goed
is. Malthus' gedachtengang is anders: thans is de toestand door de
ongelijke toeneming der twee reeksen slecht, door „moral restraintquot;
toe te passen kan er verbetering intreden. De waarschuwing ligt
niet zoozeer in het toekomstige als wel in de mogelijkheid om een
bestaande rampzahge toestand te verbeteren, een mogelijkheid die
niet veronachtzaamd mag worden.

Hiervóór trachtten wij aan te toonen dat het door Malthus in-
voeren van een bepaalde wilsrichting, als factor bij het vormen
van een gezin, de ongetwijfeld — op de wet der verminderende

extreme cases, and generally speaking, it might be said, that.

2.nbsp;Population always increases where the means of subsistence increase.

3.nbsp;The checks which repress the superior power of population, and keep
its effects on a level with the means of subsistence, are all resolvable into
moral restraint, vice and misery.quot;

Wij kunnen uit deze passage van IVIalthus twee dingen lezen: In de eerste
plaats beschouwt hij een achterblijven van de bevolkingsgroei bij de toeneming
der voedselproductie als een „extreme casequot;, en in de tweede plaats ziet hij zijn
„checksquot;, waaronder óók de moral restraint, als middelen om de bevolking „on-
a level with the means of subsistencequot; te houden, om het surplus van de be-
volking, waar in geen geval voedsel voor beschikbaar is, te voorkomen of uit
de weg te ruimen. Voor „moral restraintquot; in een uitgebreidere zin dan wij
hierboven bespraken is hier geen plaats.

-ocr page 96-

meeropbrengsten gebaseerde — juiste kern van zijn leer, dat n.1, de
bevolking sneller dan de aan de bodem gebonden voedselproductie
kan groeien, van haar practische beteekenis ontdoet. Waarom
immers zou de mensch zijn huwelijk alleen uit motieven, aan het
„principlequot; ontleend, uitstellen, in welk geval Malthus' leer nog
van practisch belang zou zijn als onmisbare voorwaarde voor de
toepassing van „moral restraintquot;? Waarom zouden ook niet
andere totaal willekeurige motieven tot dit resultaat voeren?

Het is onjuist om te meenen dat Malthus, in embryonale toe-
stand, alle motieven die tot huwelijksuitstel kunnen leiden voor de
geest zweefden, de „confinest sensequot; waarin hij „moral restraintquot;
wenscht opgevat te zien, de „prudential motivesquot; leeren anders.

In geen enkel opzicht wil hiermee gezegd zijn dat wij Malthus'
theorie, als in zijn werk uiteengezet, enkel als fatum zien;
wij wenschen slechts de bedoeling van de schrijver, die met zijn
„moral restraintquot; zoo dicht mogelijk bij het „principlequot; wil blijven,
vast te stellen. Blijft een overweging, die tot huwelijksuitstel leidt,
buiten de sfeer der twee reeksen, dan kan deze, als een vreemd
element het geheele systeem verstoren en deze „verbrekingquot; der
geometrische reeks is van geheel andere aard, dan die, welke als
opzettelijk voorbehoedmiddel tegen honger en ellende — in welke
verzwakte vorm dan ook — fungeert.

Een duidelijk beeld van de verwarring welke de „modernequot;
motieven, leidend tot geboortenbeperking, bij Malthus kunnen aan-
richten, levert de welstandstheorie, volgens welke bij het stijgen
van de welstand, overwegingen leidend tot geboortenbeperking
sterker worden. Malthus tweede premisse luidt: „Population invari-
ably increases where the means of subsistence increase, unless pre-
vented by some very powerful and obvious checks.quot; Ben toege-
nomen welvaart uit zich onder meer in een „increase in the means
of subsistencequot;, tevens is echter deze „increasequot; de voorwaarde
voor de bevolkingstoeneming. Wij komen hier dus tot de zonder-
linge conclusie dat het vereischte — noodzakelijk voor het in-
treden van het verschijnsel tevens een voorwaarde kan vormen
voor een der „checksquot; die het verschijnsel belemmeren. Tot der-

-ocr page 97-

gelijke tegenstrijdigheden komt men wanneer men de motieven der
„moral restraintquot; te los gaat maken van het „principle of popu-
lation.quot;

Hoe weinig Malthus denkt aan motieven van deze aard, hoe
zeer hij bij een toeneming der voedingsmiddelen altijd een groei
der bevolking verwacht - al mag in enkele individueele gevallen
wegens gerijpt doorzicht „moral restraintquot; de stijgende curve
wat verzwakken - blijkt uit de volgende zinsnede:.......there ne-
ver has been, nor probably ever will be, any other cause than want
of food, which makes the population of a country permanently
declinequot;.!) De schrijver
zou uit het tegenwoordige Frankrijk

anders kunnen leeren.

Dit wil nu in het geheel niet zeggen dat wij ons niet bewust
zijn van het voorschrift „les écrivains d'après leur datequot; te beoor-
deelen. Integendeel juist wanneer wij dit doen, moeten wij tot de
conclusie komen dat de moderne motieven die zich ten aanzien
van de gezinsvorming doen gelden - hoe kan het ook anders -
buiten Malthus omgaan en dat onze „moral restraint , daar ze,
geleid door motieven, die volkomen losstaan van het „principle of
populationquot;, toegepast wordt en bovendien door vrijwel alle be-
volkingslagen heen het geboortencijfer regelt, niet dan ten koste
van Malthus zelf in zijn leer te incorporeeren is. Hiermee zeggen
wij dus niet dat dit ten koste van de kern van zijn leer n.1. de on-
gelijke groeimogelijkheden van bevolking en voedingsmiddelen
gaat, maar enkel dat Malthus' visie op de geschiedenis der mensch-
heid en haar verdere ontwikkehng, in het licht der moderne
feiten totaal verouderd is, dat de kern van zijn leer, ondanks haar,
op de wet der verminderende meeropbrengsten gebaseerde, juist-
heid, door diezelfde feiten haar dreigend aspect heeft verloren
- iets wat wij niet aan „moral restraintquot; in Malthus' zin mo-
gen toeschrijven - en wij derhalve met C. A. Verrijn Stuart
kunnen zeggen 2) dat het
bevolkingsvraagstuk als productiepro-
bleem, althans in Europa, zijn beteekenis begint te verliezen.
Waarom zou Malthus ook willen vermanen, waarom zou hij met

1)nbsp;Vol: II. pag. 235.

2)nbsp;„Hoofdtrekken van de leer der maatschappelijke voortbrengingquot; pag. 245.

6

-ocr page 98-

groote ernst op de geometrische en arithmetische reeks gewezen
hebben, wanneer hij ook zelf reeds min of meer ingezien had, dat
de eerstgenoemde, door omstandigheden die geheel buiten het
door hem zoo hartstochtelijk naar voren gebrachte ,,principlequot;
omgaan, in zeer sterke mate wordt verzwakt?

Wij achten het nog verder doordringen in Malthus' opvattin-
gen, nadat wij in het voorafgaande het essentiëele van zijn betoog
uiteenzetten, overbodig en zelfs, gezien de geringe consequen-
tie in de gedachtengang van de schrijver, verwarringstichtend.
Steeds hebben echter economen —■ die zich aanhangers van Mal-
thus noemen .— een paar opvattingen, naar eigen keuze, uit het
omvangrijke werk uitgezocht en op grond daarvan gemeend den
geheelen Mahhus aan te hangen; meestal werd deze „bloemlezingquot;
dan naar de eischen des tijds gefatsoeneerd. Zoo hield Malthus
leer alleen een waarschuwing in: „tenzij de menschheid zich ver-
andert......quot;, of beoogde enkel een drukken tegen de „Standard

of lifequot;. Dit laatste wordt vooral door S. Budge naar voren ge-
bracht in zijn interpretatie van Malthus' leer, om deze reden gin-
gen wij er hierboven wat dieper op in.

Ook het woord „overbevolkingquot; werd vaak misverstaan, men
begreep er dan „relatieve overbevolkingquot; onder en kwam zoo tot
averechtsche conclusies ten aanzien van Malthus'theorie (Roscher,
Wagner), evenals dit het geval was met de uitdrukking „tendensquot;
welke als iets zuiver toekomstigs opgevat werd.

Onze taak is het niet een uitvoerige critiek op Malthus te le-
veren, het gaat slechts om een positiebepahng van zijn theorie ten
aanzien van het verschijnsel der dalende geboortencijfers. Een
overzicht van de leer zelf is daarvoor echter noodzakelijk; haar
min of meer tweeslachtige natuur meenen wij voldoende in het
licht te hebben gesteld.

Wenden wij ons thans tot een modern aanhanger van Malthus:
Siegfried Budge.

§ Ib. Een modem Malthusianist S. Budge.

Critiek op „Das Malthussche Bevölkerungsgesetz und die theo-
retische Nationalökonomie der letzten Jahrzehntequot;. Karlsruhe 1912.

Een werk als dat van Budge biedt, blijkens de titel reeds.

-ocr page 99-

een uitstekende gelegenheid om eens nader te beschouwen hoe
een z.g. Malthusianist Malthus en de twintigste eeuwsche ver-
houdingen met elkaar weet te verbinden en wat er dan daarbij
van Malthus overblijft.

Budge begint met de formuleering van Malthus' premissen als
volgt 1): De hefde tot het andere geslacht is een constante psy-
chologische factor, die, voorzoover „seiner Auswirkung keine Hin-
dernisse entgegenstehenquot;, in alle tijden op gelijke wijze werkzaam
zijn zal.

Lujo Brentano laat Malthus — ten onrechte volgens Budge^) —
een constante voortplantingsdrift bij de mensch vooronder-
stellen'. Neen zegt Budge, het gaat om ,,Geschlcchtshebcquot;, dat
is de constante factor die Malthus bedoelt. Dit wordt echter een
strijd om woorden wanneer bij Malthus: .............. die Fort-
pflanzung lediglich die selbstverständliche, mehr zufällige Folge
der normalen Auswirkung der Geschlechtsliebe istquot; 3). Men kan
hier eindeloos discussieeren, omdat Malthus zich niet scherp ge-
noeg uitdrukte.

Bovendien blijft ook bij Budge — afgezien hiervan — de formu-
leering van Malthus eerste premisse uiterst zwak; met evenveel
recht kunnen wij nog steeds zeggen dat een auto die een snelheid
van 100 K.M. kan bereiken, altijd met deze vaart zal rijden, voor
zoover daaraan geen belemmeringen gesteld zijn. Iets zal gebeu-
ren, tenzij het niet gebeurt. Overtuigend kunnen wij zulk een rede-
neering, en in deze richting gaat de eerste premisse, niet noemen.
Aan het beeld van die auto is het zwakke van dit uitgangspunt
trouwens nog nader te verduidelijken. Het nu volgende loopt iets
op de gedachtengang vooruit, maar stelt het onwaarschijn-
lijke van Malthus' eerste premisse in verband met zijn leer in
het hcht. Men moet nu vreezen dat altijd iedere auto met een
vaart van 100 K. M. gereden zal worden, tenzij benzinegebrek
den berijder dwingt te stoppen, („vicequot; en „miseryquot;) of in elk ge-
val zijn vaart te matigen, in welk geval hij nog kan blijven rij-

1)nbsp;o.e. pag. 17.

2)nbsp;o.e. pag. 10.

3)nbsp;o.e. pag. 11.

-ocr page 100-

den („moral restraintquot;). Mogelijkheden dat die vaart verminderd
wordt om andere redenen (b.v. om meer van het landschap te
genieten) bestaan in Malthus' gedachtengang niet, en ook Budge
is geneigd zich hier bij aan te sluiten.

De tweede premisse van Malthus behelst volgens Budge i):
„Das Gesetz des abnehmenden Bodenertrages bewirkt, dass die
Nahrung auf die Dauer nicht in dem gleichen Masstabe zuneh-
men kann, wie es die Bevölkerung in ungehemmtem Zustande tun
würdequot;.

Voorloopig — dit hgt in de uitdrukking „auf die Dauerquot; opge-
sloten — zouden dus bevolking en „Nahrungsspielraumquot; in gelijk
tempo zich kunnen ontwikkelen, is zelfs een overcompensatie door
de ontwikkehng van het „Nahrungsspielraumquot; mogelijk, en zou
er van een bevolkingsdruk weinig te bespeuren zijn. Deze uitdruk-
king wijst naar een opvatting van Malthus' werk, die zijn leer
enkel als een „waarschuwingquot; wil zien. Ongetwijfeld niet in over-
eenstemming te brengen met het Essay, dat in heden en verleden
de werking der „natuurwetquot; demonstreert. Budge raakt hier ver-
der van Malthus af dan in de formuleering van zijn eerste pre-
misse. Dat Malthus niet enkel een profeet was, meenen wij hier-
voor voldoende te hebben aangetoond.

Wanneer Budge dan verderop 2) de ontwikkelingstendens der
bevolking als „sozialesquot; en die der onderhoudsmiddelen als
„unzweifelhaft ein reines Naturgesetzquot; opvat, voert dit hem op
verdere zijwegen: „Die zweite Säule desselben (Malthus' leer)
aber, die menschliche Geschlechtsliebe als ein im wesentlichen
konstanter Faktor, kann nicht als ein solches reines Naturgesetz
betrachtet werden. Sie entspringt nicht einem blinden Naturtriebe
sondern wie wir sahen dem
menschlichen Willen.quot; Wegens dit
Wilselement zou hier nu sprake zijn van een „soziales Gesetzquot;. Deze
differentiatie, die door Budge in Malthus' twee reeksen gemaakt
wordt, heeft een min of meer „apologetischquot; doel en wordt, zooals
wij hierna zullen zien, later weer feitelijk door de schrijver prijs
gegeven. Budge gaat er namelijk niet veel verder op in, consta-

1)nbsp;o.e. pag. 17.

2)nbsp;o.c. pag. 18.

-ocr page 101-

teert deze feiten slechts om een argument van F. Oppenheimer
tegen A. Wagner te ontzenuwen, die volgens Oppenheimer de
akropolis van Malthus' theorie prijs gaf toen hij het „principlequot;
niet een ,,natuurwetquot;, maar een „sociale wetquot; noemde. Volgens
Budge heeft hier een verwarring plaats, doordat de antithese
„Naturgestz und soziales Gesetzquot; in de zin zooals Budge het
bij Malthus' twee reeksen gebruikt — verward wordt met de tegen-
stelling „natürliche Kategoriequot; en „soziale (historisch-rechthche)
Kategoriequot;, d.w.z. de tegenstelling tusschen de verschijnselen van
het economische en sociale leven, die, omdat ze op constante oor-
zaken berusten, op iedere ontwikkelingstrap der menschelijke
maatschappij voorkomen en zulke verschijnselen, die, omdat ze
wortelen op een bepaalde organisatie der maatschappij, alleen op
„besonderen Stufen der Kultur hervortretenquot;. „Das Malthussche
Gesetz, ist, wie wir sahen, ein soziales Gesetz, aber es beansprucht
im Sinne seines Schöpfers eine natürliche Kategorie zu sein, d. h.
auf allen Stufen der menschlichen Gesellschaft Geltung zu haben,
weil es zugleich auf konstanten Natur- und psychologischen^Tat-
sachen beruhtquot;.

Het is wel een ingewikkelde redeneering, waarlangs Budge het
natuurwettelijk karakter van Malthus' leer tracht te redden. Eerst
is het een sociale wet, immers de bevolkingsgroei is niet van een
bhnde „Naturtriebquot;, maar van de menschelijke wil afhankelijk.
Wij zijn dus geneigd, aan te nemen, dat Budge die menschelijke
wil eenigszins vrij laat en daarom niet van een ,,natuurwetquot; wil
spreken. Ondertusschen wordt hij dan toch als een zeer con-
stante factor aangenomen, en wanneer Budge het „principlequot; voor
een „natuurlijke categoriequot; verklaart is het wegens „de constante
oorzakenquot; die zich op elke ontwikkelingstrap der maatschappij
voordoen. Onder die constante oorzaken moet ook de „wilsrich-
tingquot; hooren en deze zal dus ten allen tijde ongeveer dezelfde
strekking hebben: de „psychologische Tatsachenquot; zijn constant;
maar indien alles altijd constant is, waarom mogen wij dan niet
van een „natuurwetquot; spreken? Is het soms enkel de uitdrukking

-ocr page 102-

„psychologische Tatsachequot; die iemand doet huiveren, deze term
te gebruiken?

Direct al aan de aanvang van Budges' werk zien wij het ge-
vaarlijke van het inbrengen der „menschelijke wilquot; in Malthus'
systeem.

Een bezwaar hebben wij verder tegen de, door Budge gebruikte
uitdrukking, „potentieller Nahrungsspielraumquot;. De bevolking
vermeerdert zich, wanneer de „potentieller Nahrungsspielraumquot;

toeneemt. Hij verstaat daaronder i) .......... diejenige Menge von

Subsistenzmitteln, welche in einem gegebenen Zeitpunkte einer
Bevölkerung je nach der Ergiebigkeit des in- oder ausländischen
Bodens, nach ihrer Veranlagung, nach der Kulturstufe, auf der
sie sich befindet, nach der von ihr erreichten Stufe der Technik
und ihrer wirtschaftlichen und gesellschafthchen Organisation zur
Verfügung steht, d.h. von ihr, sei es direkt, sei es indirekt, gewon-
nen werden kann.quot; AI deze factoren, van belang voor het „Nah-
rungsspielraum,quot; moet Malthus — volgens Budge — er reeds on-
der begrepen hebben.

Wij vragen ons af waarom Budge hier spreekt van een ,,poten-
tiellen Nahrungsspielraumquot; en wat dit woordje ,,potentiellquot; aan
het begrip „Nahrungsspielraumquot; nog toevoegt. Immers onder de
uitdrukking „Nahrungsspielraumquot; begrijpen wij die hoeveelheid
voedsel, welke een bevolking, gegeven een bepaalde stand der
techniek en haar verhouding tot de andere productiefactoren kan
verkrijgen. Blijkbaar wil Budge door dat „potentiellquot; nog iets ex-
tra's aan de „Nahrungsspielraumquot; toevoegen, wat uit het woord
zelf echter niet blijkt; de uitdrukking „Nahrungsj/gt;i^/raMwquot; geeft
op zichzelf al een mogelijkheid aan, die de door Budge gegeven
definitie van de „potentiellen Nahrungsspielraumquot; dekt: „poten-
tielle (of „erlangbarequot;) Nahrungquot; mogen wij met „Nahrungsspiel-
raumquot; gelijk stellen.

De questie is echter, onzes inziens, deze dat Budge door het
woordje „potentiellquot; en de verdere omschrijving daarvan waarin
de „Veranlagung der Bevölkerungquot;, de „Kulturstufequot;, de „wirt-
schaftliche und gesellschaftliche Organisationquot; een voorname rol

-ocr page 103-

spelen, gemakkelijker de ,.standard of lifequot; als bepalende factor
voor de bevolkingsbeweging kan interpoleeren. Iets wat op deze
plaats vooral van belang is, omdat Malthus in de aanvang van zijn
Essay, waar hij handelt over de tegenstelling van de twee reeksen,
de gelding voor heden, verleden en toekomst van zijn natuurwet,
hier vrijwel niet aan denkt; ook al brengt hij later die levensstan-
daard terloops ter sprake, een grondstelling is deze niet, eerder
wordt daardoor het klemmende van zijn betoog uit de eerste hoofd-
stukken te niet gedaan, zooals wij hiervoor trachtten aan te toonen.
Budge stelt Malthus nu echter voor, als had hij van de eerste
hoofdstukken van het Essay af deze omstandigheden als elemen-
ten van zijn leer op het oog. Dit is zeker onjuist. Steeds moeten
wij er ons voor hoeden een gezichtspunt dat wel eens bij Malthus
opkomt, in het geheele Essay te willen interpreteeren, zoo conse-
quent is onze schrijver niet. Budge laat zich echter tot zulk een in-
terpretatie verleiden en raakt daarmee op de verkeerde weg,
geeft niet Malthus' theorie, maar
eigen opvattingen weer.

In de vorige § meenen wij voldoende te hebben aangeduid, dat
er in het inbrengen van de „standard of lifequot; in Malthus' leer
gevaren schuilen. Een verdediging van Malthus' leer, juist op
grond van het voorkomen van die levensstandaard, waartegen de
bevolking drukt, kan veroorzaken dat wij het geheele Essay als een
hersenschim ter zijde schuiven. Malthus' tweede these, waar vol-
gens Budge het woord „evenredigquot; speciaal met het oog op die
„Standard of lifequot;— is weggelaten, verliest alle beteekenis: of de
bevolking „überhauptquot; groeit waar de onderhoudsmiddelen toe-
nemen, hangt dan voornamelijk van de opvattingen ten aanzien
van de „standard of lifequot; af. Zoo schrijft Budge t.a.p. „Aus der
Annahme (wat B. ook doet) heraus, das die Verschiedenheit des
Standard of Life und die Abhängigkeit der Vermehrungsrate der
Bevölkerung von demselben ein integrierender Bestandteil der
Malthusschen Lehre sei, ist es zu erklären, warum Malthus an
verschiedenen Stellen seines Essay betont, das es der reale Ar-
beitslohn sei, welcher in einem bestimmten Lande den Nahrungs-
spielraum und damit die Bevölkerungsgrösse reguliere.quot; i)

-ocr page 104-

Iets verder i) laat Budge Malthus zeggen ........... dass eine

Zeitweilige Zunahme des absoluten Nahrungsspielraums, voraus-
gesetzt, dass sie so rapid erfolgt, dass die Bevölkerung mit ihr
nicht Schritt halten kann, zunächst eine Steigerung des individu-
ellen Nahrungsspielraums bewirkt, und das Verhältnis des indivi-
duellen Nahrungsspielraums zur gesamten Nahrungsmittelmenge
reguliert hin wiederum die Grösse der Bevölkerungquot;. Malthus
heeft dit echter voor een „Ausnahmeerscheinungquot; gehouden.

Wij zien hier voortdurend een hinken op twee gedachten, bij
Malthus hier en daar al voorkomend, maar bij Budge, onder de
drang der feitelijke omstandigheden versterkt: Wanneer dat en
dat niet gebeurt, zal het „principlequot; toch in werking treden.

Een wig gelijk dringt de „wilquot; zich in tusschen het „principlequot; en
de toestand die daaruit volgen moet. Aan de Malthusiaansche be-
volkingstoeneming (geometrisch; sneller dan de onderhoudsmid-
delen, zonder dat een bepaalde verhouding vastgelegd wordt;
slechts tot op de eenmaal bereikte levensstandaard de onderhouds-
middelentoeneming inhalend, of hoe wij haar ook verder mogen
verzwakken), komt daardoor practisch geen beteekenis meer toe.

Tegen de vooronderstelling van Malthus—Budge, als zou bij
een zich plotsehng uitzettende „Nahrungsspielraumquot; de levensstan-
daard eerder stijgen en de bevolking zich niet zoo snel uitzetten,
hebben wij bovendien nog dit bezwaar, dat de schrijver geen re-
kening houdt met de mentahteit. Een oogenblik is niet voldoende
om deze laatste te doen veranderen en in een bepaalde geestes-
houding, en van deze laatste hangt vrijwel alles af, zal zich een
plotselinge verwijding van de „Nahrungsspielraumquot; eerder ge-
volgd zien door een toenemend aantal geboorten, dan wanneer bij
diezelfde mentaliteit, de „Nahrungsspielraumquot; zich langzamer ver-
ruimt. In dit laatste geval kunnen invloeden der cultuur zich
ge-
stadig
doen gelden en kan zich zoo allengs een verandering vol-
trekken, die de opvattingen omtrent huwelijk en geboorte wijzigt.
Die psychologische factoren worden, niet alleen door Malthus,
maar ook nog door Budge, in te sterke mate onderschat; ook bij
Budge wordt de „psychologischequot; factor als ,.constantquot; be-
schouwd, mag deze alleen doen wat in zijn theorie past.

-ocr page 105-

Wij achten het onjuist dat Malthus verdedigd wordt op grond
van deze interpretatie van zijn theorie. Toegegeven moet worden
dat aanknoopingspunten er voor in zijn Essay te vinden zijn, aan-
knoopingspunten die door Malthus echter nooit in deze conse-
quenties bedoeld zijn. Altijd kan men zeggen dat de laagste klas-
sen van een maatschappij zich op de uiterste grens van de „stan-
dard of lifequot; (die bij ieder volk weer ergens anders ligt) bevinden,
dit is een vanzelfsprekendheid die in het woord „laagstequot; al ligt
opgesloten.Volgcns Budge drukt de bevolking altijd — zooals Mal-
thus volgens hem juist inzag — tegen de „Nahrungsspielraumquot;:
„denn die Bevölkerungszunahme wird, der ihr immanenten Ten-
denz entsprechend, doch immer eine solche sein, dass die niederen
Klassen sich in relativ gedrückter Lage befinden.quot; ')

Tezamenvattend komt het hierop neer: de „standard of lifequot;
regeh de bevolkingstoeneming — deze „standard of lifequot; wisselt
in verband met de behoeften der verschillende volken — die be-
hoeften kunnen en zullen meer omvatten dan wat strikt noodza-
kelijk is om te leven — ook immaterieele behoeften spelen een rol
— wij hebben te doen met een waardeeringsbegrip, waartegenover
Malthus' natuurwet zich niet kan handhaven en practisch een her-
senschim wordt.

Malthus' verdediger maakt op deze wijze vrij baan voor zijn
meest felle critici. Speciaal hebben wij de aandacht op dit uit-
gangspunt van Budge's betoog gevestigd, omdat het duidelijk
maakt waar in de meeste gevallen bij de oudere economisten de
fout schuilt: meestal worden dergelijke problemen te materialis-
tisch beschouwd, wij zouden bijna willen zeggen te mechanisch.
Het is nu eenmaal niet mogelijk om alle factoren waardoor de
menschelijke vruchtbaarheid beinvloed wordt te isoleeren of ze tot
één, en dan liefst een materieele, factor te herleiden. Het economi-
sche en sociale leven is zoo doordrongen van een bepaalde cul-
tuur dat wij niet dan zeer voorzichtig op ons terrein naar de
oorzaken van een verschijnsel kunnen tasten.

Wat de mogelijkheden van uitbreiding van de „Nahrungsspiel-
raumquot; betreft — de andere kant van Malthus' „principlequot; — ook

-ocr page 106-

hier gaat Budge uitvoerig op in. Wij zullen ons in de bespreking
van zijn opvattingen eenigszins beperken, in de eerste plaats
omdat de statistieken ten dezen het voornaamste woord hebben
en ten tweede omdat de nog te bespreken A. M. Carr Saunders
voornamelijk zijn aandacht aan deze zijde van de questie heeft
gewijd.

Budge wil aantoonen, dat de wet der verminderende meerop-
brengsten op de grond reeds in die mate in werking is, dat ons
van deze kant directe gevaren dreigen. Daartoe beschouwt hij
voornamelijk de individueele landen van Europa en hun graan-
productie, zonder naar de graanlanden van de geheele wereld,
de leveranciers van Europa, te zien en daar de werking van het
„Bodengesetzquot; aan te toonen. Het is natuurlijk gemakkelijk te
zeggen i) dat „für Deutschland sowohl als auch Frankreich
charakteristisch ist dass die Steigerung der Production mit der
Steigerung des Konsums nicht hatt Schritt halten könnenquot; — be-
wijs: „die zunehmende Einfuhr ausländischen Getreidesquot; —
maar men zet aldus toch min of meer de zaak op haar kop. Toe-
nemende invoer van vreemd koren ontstond pas doordat, vanaf
een zeker punt, tengevolge van de wet der verminderende meer-
opbrengsten2) voordeehger industrieproducten tegen buitenlandsch
koren konden worden geruild. Bij verdere ontwikkeling der in-
dustrie kan deze vaak zoo voordeelig produceeren en derhalve
de ruilverhouding met het buitenland zoo verbeteren, dat koren-
import steeds voordeehger wordt en de binnenlandsche graanver-
bouw steeds meer wordt ingekrompen. Ten slotte kan dan een
groote bevolking in de tot industriestaat gegroeide landbouwstaat,
nog goedkooper haar graan verkrijgen, dan toen een kleinere be-
volking van eigen bodem nog geheel in haar graanbehoefte
voorzag. Nu mogen wij niet die groote bevolking zonder meer
van dat buitenlandsche graan afkappen en dan zeggen: zie maar
naar het eigen land „die Steigerung der (koren) Production hat
mit der Steigerung des Konsums nicht Schritt halten könnenquot;. Een

1)nbsp;o.c. pag. 61.

2)nbsp;Men zie hieromtrent ook: R. van Genechten „Verminderende meeerop-
brengstenquot;. 1932. pag. 45-66.

-ocr page 107-

aldus bezien der feiten is historisch onjuist, men begint aan het
verkeerde eind. Budge staat hier nog op het „oudequot; autarkische
standpunt volgens hetwelk elk land zichzelf genoeg moet zijn en
de hoeveelheid landbouwproducten, die de eigen bodem voor de
bevolking op kan leveren, alleen van belang is. Zoo is hij ge-
neigd deze geheele questie te beoordeelen naar de mogehjk-
heid van voeding eener bestaande bevolking van eigen bodem.
Zal in dit geval de wet der verminderende meeropbrengsten
voor een bevolking acute problemen in de voedselvoorziening
met zich meebrengen? Budge acht dit van het grootste prac-
tische belang, al ziet hij ook de bestaande toestand juist in:
dat het n.1. gelukt is i) „bei steigender industriellen Productivität
infolge der Fortschritte der Transporttechnik, die Nahrung aus
Gebieten auf den inländischen Markt zu bringen, in denen der
Punkt noch nicht erreicht ist, von dem ab die Productivität des

Landbaues sinktquot;.

Toegegeven wordt dat het „Bodengesetz hier ausser Kraft ge-
setzt ist,quot; maar „auf die Dauerquot; moet het probleem in volle scherp-
te zich weer doen gevoelen.

Twee opmerkingen mogen wij hier nog aan toevoegen: „auf die
Dauerquot; in deze zin is niet een begrip van Malthus' Essay, waar
immers juist betoogd werd dat het „principlequot; ten allen tijde, in
verleden, heden en toekomst, zal veroorzaken dat de bevolking
tegen de „limits of foodquot;, hoe ruim dan ook soms geformuleerd,
drukt en in de tweede plaats is het dermate rekbaar dat dis-
cussies er over buitengewoon moeilijk zijn. Wanneer het met
nader gepreciseerd kan worden hebben wij er wetenschappelijk
niets aan Wat zou Malthus zelf er van zeggen wanneer hij na
het grootste deel van zijn boek gevuld te hebben met feitenmate-
riaal om de werking van het „principlequot; aan te toonen. bij Budge
moest lezen dat het 2) „bei der Verifizierung des Malthusschen
Gesetzes sich nicht um die Erfahrungen eines Menschenalters, ja
auch nur eines Jahrhunderts handeln kann, hier kommen die
Entwicklungstendenzen für sehr lange Zeiträume in Betrachtquot;?

1)nbsp;o.e. pag. 76.

2)nbsp;o.e. pag. 78.

-ocr page 108-

Concludeerend vinden wij dus bij Budge een verdediging van
Malthus' twee reeksen die, voorzoover zij de bevolkingstoeneming
betreft, de poort opent voor welstand en sociale opdrift als fac-
toren, mogelijk van invloed op de geboortenbeweging en aan de
kant van de onderhoudsmiddelentoeneming het probleem op de
lange baan schuift.

Er zijn in Budge's werk nog verschillende punten die niet
besproken werden en waarop wij critiek zouden kunnen uit-
oefenen, het bestek van deze dissertatie laat dit echter met
toe en wij bepalen ons daarom slechts tot slot bij de passage
waar Budge zich over de moderne geboortendahng uitlaat i).
„Ergibt nämlich in einem gegebenen Lande eine gegebene Höhe
des potentiellen Nahrungsspielraums in Verbindung mit einem ge-
gebenen
Standard of life der grossen Massen des Volkes den
Fassungsraum des betreffenden Landes für eine bestimmte Bevöl-
kerungsziffer, so kann diese Ziffer zustande kommen, entweder
bei zahlreichen Geburten und zahlreichen Sterbefällen oder bei
einer geringeren Anzahl von Sterbefällen, die aber dann auch eine
Minderung der Geburtenziffer bedingt. Liegen also in einem Lande
Verhältnisse vor, welche einer geringen Sterblichkeit günstig sind,
(en dit is op West-Europa van toepassing) so muss auch die
Geburtenziffer eine relativ geringe seinquot;.

Budge gaat hier dus uit van een statische „Nahrungsspielraum .
Nu is zulk een statische toestand slechts een hulpmiddel voor
een econoom om bepaalde problemen nader te kunnen ontleden.
Nooit mogen wij haar echter als een bestaande toestand accep-
teeren. Indien de „Nahrungsspielraumquot; te eeniger tijd niet sta-
tisch, maar dynamisch was, dan was deze dit in West Europa
sinds Malthus.

Dit eenmaal vaststaande kan Budge's verklaring ons weinig
zeggen, op zijn hoogst slechts wijzen op een zóó groote waar-
deering voor de gestegen standard of hfe, dat men gaarne zijn
gezin beperkt om deze nog hooger te doen stijgen; een waar-
deering en een kinderbeperking die onder de omstandigheden

-ocr page 109-

van een toch reeds stijgende welstand, op een zeer speciale
mentaliteit wijzen.

§ Ic. De geboortendaling in het kader van Malthus' leer.

Malthus ging ^ zooals wij zagen ^ uit van de tegenstelling tus-
schen de toeneming van bevolking en onderhoudsmiddekn, een te-
genstelling die tot voortdurend hongeren der laagste bevolkmgs-
Lssen moest leiden. ..Vicequot; en „miseryquot; waren onvermijdbaar ten-
zij „moral
restraintquot; beoefend werd. Met deze laatste factor werd
door de schrijver de „wilquot; als element in zijn werk ingevoerd een,
zooals wij zagen, niet onbedenkelijk verschijnsel voor Malthus
, principlequot;. dat hij als natuurwet opgevat wenscht te zien. „Moral
restraintquot; moest beoefend worden ten einde „vicequot; en „misery te
vermijden. Er waren echter reeds «-«g^l^'^heden opengelaten ^e
§ la) dat de „moral restraintquot; onder omstandigheden kon dienen
tot het handhaven van een bereikte levensstandaard Hierdoor ge-
raakte het geheele „principlequot; aan het verglijden en bleef de dispro-
portionahteit tusschen de twee reeksen een nog te bewijzen fei ,
dat zich in de practijk nooit behoefde voorgedaan te hebben, dank
zij de werking van het wilselement. Men gevoek een bevolkings-
groei boven een zeker niveau als ongewenscht. daarom beperkt
men het kindertal (Malthus denkt aan huwelijksuitstel). Niet meer
de physieke uiterste grens van het menschelijk bestaan ook met
een „moral restraintquot;, die uit vrees voor groote ellende de be-
volking even boven het verhongeringspunt houdt, maar overwe-
gingen omtrent al of niet gewenscht zijn van bevolkingstoeneming
in verband met de bestaande
„Standard of hfequot; of de „convenien-
cesquot; die men zich zonder kinderen zou kunnen

len (en bepaalden - ook dit kunnen we uit Malthus lezen) de
loop der bevolking. Na erkenning van de „moral restraint wordt
het eene standpunt maar al te snel met het andere verward. B,
Malthus zelf konden wij dit waarnemen, bij hen die zich naar hem
noemen, spreekt het nog duidelijker. De questie wordt van het
onverbiddelijke der natuurfeiten naar het min of meer ongestadige
der menschelijke waardeeringen verschoven.

Deze recapitulatie moge dienen om duidelijker de positie van

-ocr page 110-

het verschijnsel der teruggaande geboortencijfers sinds ± 1875 ten
opzichte van Malthus'leer te bepalen. Met het zwaartepunt van zijn '
,,principlequot;, de aanvulling, in een minimum van tijd, van elke ruimte,
die er in de voedselvoorziening ontstaat, door de sneller groeiende
bevolking weten wij tegenwoordig weinig te beginnen. De econo-
mische vooruitgang der 19e en 20e eeuw is aanzienlijk grooter
geweest dan de bevolkingsgroei, welke toch ook geweldig was;
dat onder deze omstandigheden het geboortencijfer gaat terugloo-
pen, is niet te rijmen met de opstelling der twee reeksen. De
bevolking zet zich niet uit om een bestaande „Nahrungsspielraumquot;
op te vullen, tegenover een steeds ruimer wordende „Nahrungs-
spielraumquot; vertoont zij zelfs de neiging om in toenemende mate
achter te blijven. Ware Malthus getuige geweest van deze ontwik-
keling, de „natuurwetquot; zou minder gemakkelijk door hem „ont-
dektquot; zijn.

Wel moeten wij er rekening mee houden — en dit geldt speciaal
voor de laatste jaren — dat een economische noodtoestand de
blik van menigeen eenigszins vertroebelt en voor een bevolkings-
probleem doet houden wat in wezen een crisis in de verdeeling is.
Zoo zou men een versterkte daling van het geboortenaantal in de
allerlaatste tijd terug kunnen voeren tot een „moral restraintquot; ge-
lijk Malthus deze in zijn tweede druk heeft voorgesteld, met dit
verschil dan, dat dc wijze van uitvoering eerder anti-conceptio-
neele middelen dan huwelijksuitstel betreft. Een gezinsbeperking
van deze aard — die ongetwijfeld nu voorkomt — hgt nog het
dichtst bij Malthus, al wijkt ze er in de zooeven genoemde twee
punten (1 het verkeerde uitgangspunt: een conjunctuurverschijnsel
voor de druk van een te snel gegroeide bevolking te houden en
2 het toepassen van anti-conceptioneele middelen, wat door Mal-
thus als ,,vicequot; en niet als „moral restraintquot; wordt beschouwd)
zeer belangrijk van zijn leer af.

Om de geheele geboortendaling sinds de zeventiger jaren te
kunnen verklaren zou Malthus zijn toevlucht moeten nemen tot
een ,,moral restraintquot;, toegepast uit vrees voor de ellende die een
sterke bevolkingsgroei tengevolge zou kunnen hebben, maar een
,,moral restraintquot; die dan — laten wij zeggen — al te sterk aan-
geschroefd is. Deze gedachtengang is den schrijver sinds zijn twee-

-ocr page 111-

de druk in het geheel niet vreemd, bij de „toetsingquot; van zijn leer
aan de bevolkingstocstandcn in verschillende landen en tijden,
past bij haar herhaaldelijk toe, zoo b.v. ten aanzien van Noor-
wegen.

Geeft hij hier, met een dergelijke interpretatie van de „moral res-
traintquot;, eigenlijk reeds de klem van zijn betoog prijs, bedenkelijker
wordt het nog, wanneer wij de fragmentarische aanduidingen van
een welvaartstheorie, of een drukken tegen de „standard of lifequot;,
ter verklaring van de huidige bevolkingssituatie beschouwen. Na-
tuurlijk kan men op deze wijze ver komen, en van Malthus iemand
in de geest van Wolf of Brentano maken, citaten uit het Essay
zijn er wel voor te vinden, wij zagen het reeds: de bevol-
king drukt niet tegen de „limits of foodquot;, maar tegen de „standard
of hfequot;, deze „standard of hfequot; kan zich verplaatsen, hooger ko-
men te hggen, de bevolking drukt altijd tegen de zich verplaat-
sende
„Standard of lifequot;. Welvaartstheorie en Malthus, alles gaat
hier echter door elkaar vloeien. Malthus zou de toestand - die wij
nu ongeveer 60 jaar kennen - meer bezien vanuit de z.g. druk der
groeiende bevolking, maar doordat hij de „wilquot; als zelfstandige
factor invoert en door die wil laat bepalen hoe de bevolkingstoene-
ming in verband met de „standard of hfequot; (die ook de laatste 60
jaar sterk wisselde) zal zijn, nadert hij tot de welvaartstheorie,
welke de toestand vanuit de economische situatie (welvaart!) be-
ziet en een stimulans tot geboortenbeperking van daar uit op de
„wilquot; laat uitgaan. Dat dit weinig meer met Malthus te maken
heeft, heten wij hierboven reeds uitkomen.

De kern van Malthus' leer is met de tegenwoordige bevolkings-
beweging in geen enkel opzicht in overeenstemming te brengen,
slechts de eerste premisse kunnen wij in haar
vanzelfsprekendheid
dat „population is necessarily limited by the means of subsisten-
ce 1)quot;, aanvaarden.

Zoeken wij ons aanknoopingspunt, wat mogelijk is, op de zij-
wegen, die in het Essay maar al te talrijk zijn, dan kunnen wij,
hoewel geforceerd, tot een plausibele verklaring komen, de eigen-
lijke Malthus geven wij dan echter prijs.

-ocr page 112-

§ 2a. A. M. Carr Saunders.

Werken die het geheele bevolkingsprobleem trachten te omvat-
ten, zijn zeldzaam, de kennis die van een schrijver op de verschil-
lende terreinen der wetenschap (biologie, eugenese, ethnologie,
historie, economie, sociologie) hiervoor vereischt wordt, maakt
het samenstellen van een dergelijk handboek door één persoon vrij-
wel onmogelijk. A. M. Carr Saunders doet in zijn werk: „The Po-
pulation Problem, a study in human evolutionquot; i) een poging in
deze richting waarvoor wij het grootste respect hebben en die
ook voor het economisch doordenken van het bevolkingsprobleem
nieuwe banen opent. Daarom kan niemand, die zich met een on-
derdeel van dit belangrijke probleem bezig houdt, aan Carr Saun-
ders' beschouwingen voorbijgaan. Wij stellen hem mèt Malthus
hier vóór onze eigenlijke beschouwingen 2) over de oorzaken der
dalende geboortencijfers, omdat hij — voorzoover wij kunnen na-
gaan — de belangrijkste moderne schrijver is, die het geheele pro-
bleem vanuit één alles overheerschend gezichtspunt beziet, een ge-
zichtspunt, waarnaar alle onderdeelen zich gemakkelijk laten sa-
menvoegen. Ook Malthus had, zooals wij zagen, één gezichtspunt,
maar terwille daarvan deed hij de historie, de ethnologie — voor-
zoover wij daarvan bij hem kunnen spreken — in menig opzicht te
veel geweld aan, bovendien offerde hij het, zonder het zichzelf
te realiseeren, op andere punten weer geheel op. In dit opzicht is
Carr Saunders veel consciëntieuzer.

Wij willen hier eerst een uiteenzetting van zijn gedachtengang
geven terwijl wij in een tweede onderparagraaf eenige critiek zul-
len uitoefenen en tevens het stelling nemen van Carr Saunders
tegenover het verschijnsel der dalende nataliteit sinds ± 1875 na-
der onder Eet oog zullen zien.

Het uitgangspunt van Carr Saunders ligt op biologisch terrein:
het is de doorDarwin en zijn aanhangers opgestelde evolutieleer en
de daarmee nauw samenhangende natuurlijke selectie. Het is hier

1)nbsp;Oxford 1922.

2)nbsp;Ook E. F. Penrose laat in „Population theoriesquot;, na de bespreking van
Malthus, de „income optimum theoryquot; volgen, welke wij hier, bij Carr Saun-
ders aanknoopend, uiteenzetten.

-ocr page 113-

niet de plaats om deze leer nauwkeurig te gaan onderzoeken, wij
constateeren slechts Carr Saunders' uitgangspunt en tevens dat hij
evenzeer op de quantitatieve als op de qualitatieve zijde van het
bevolkingsprobleem de nadruk legt. Te vaak wordt, speciaal door
economen, die quahtatieve kant van het probleem genegeerd. Wij
kunnen er hier niet te ver op ingaan, maar waardeeren het in
Carr Saunders dat door hem de qualiteit met evenveel nadruk
als de quantiteit wordt beklemtoond.

Het ligt in de lijn der evolutieleer, dat de schrijver begint met
de voortplantingsmogelijkheden na te gaan die onder dieren en
planten bestaan (de soorten die in de natuurstaat leven). Hij
komt daar tot twee conclusies: 1. „the power of reproductionquot;
moet zoo zijn, dat tenminste het aantal „adultsquot; in iedere generatie
gelijk blijft, anders gaat de soort in aantal terug; 2. „the strength
of reproduction is in the main determined by the sum of the dan-
gersquot;, die de soort in de natuurstaat omgeven. „The lower the
degree of danger to which the young arc exposed, the less the
fecundity; and the less the fecundity, provided that it reaches the
strength necessary to preserve the species, the better on the whole
for the speciesquot; Bij soorten in de natuurstaat „a limit is set to
the development of the strength of fecundity beyond a certain
point by the fact that it cannot be to the advantage of any species
that its fecundity should increase considerably beyond the point
which ensures the survival of the species, as such an increase
would intensify the struggle between the members of the species,
this intensification of the struggle not bringing any corresponding
advantagesquot;. 2)

Uit deze natuurstaat heeft zich ook de mensch ontwikkeld, die
destijds eveneens een vruchtbaarheid bezat overeenkomstig de
hem omringende gevaren.

De natuurlijke selectie speelde hier de hoofdrol, zij maakte dat
eigenschappen die den mensch het meest van nut waren zich op
den duur verder konden ontwikkelen, terwijl andere geleidelijk ver-
dwenen. Vooral in de prehistorische periode of Hever gezegd in de

1)nbsp;o.c. pag. 60, v.v.

2)nbsp;o.c, pag. 241.

-ocr page 114-

tijd dat zich uit onze „prehuman ancestorquot; een menschehjk wezen
ontwikkelde — een tijd die het overgroote deel der menschelijke
geschiedenis in beslag neemt — waren wijzigingen in de erffac-
toren („germinal changesquot;) groot. De intellectueele capaciteit
werd in deze periode sterk begunstigd i), immers had de mensch
overigens slechts zwakke middelen te zijner beschikking om voed-
sel te bemachtigen en zich te verdedigen. In de latere historische
perioden zijn, ten aanzien van het onderscheid der menschen uit
verschillende tijdperken en landen die „germinal changesquot; niet van
zoo groot belang meer. Het gaat dan hoofdzakelijk om een zich
aan- en inpassen aan overgeleverde waarden („traditionquot;), de
meeste verschillen uit de historische periode en ook tusschen ras-
sen van verschillende ontwikkeling laten zich aldus verklaren.

Carr Saunders kent eerst een selectie, waarbij een premie op het
intellect gesteld is, vervolgens in een primitieve maatschappij wier
horizont in allerlei opzicht, maar ook economisch, begrensd is, een
„selection in accordance with the needs of social organisation,
and as tradition grows in amount also in accordance with their
capability of absorbing traditionquot;, terwijl tenslotte in moderne tijd
de selectie niet zoozeer meer naar een bepaalde traditie zich richt,
maar allerlei afwijkingen boven en beneden het gemiddelde toe-
staat. Wonen echter in die middenperiode verschillende rassen
naast elkaar waarvan het eene vischt, het andere meer landbouw
beoefent, kortom ieder ras weer iets anders georiënteerd is, dan
ontstaat weer een grootere premie op het intellect. Dit was in
West-Azië het geval, waar de oudste beschavingen verrezen 2).

De formuleering en toepassing der „natuurlijke selectiequot; in de
wetenschap danken wij indirect aan Malthus 3). Na het lezen
van zijn Essay stelden zoowel Darwin^) als Wallaces) hun evolu-
tietheorieën op, door hem kwamen zij op de gedachte van de „na-

1)nbsp;o.c, pag. 405-406,

2)nbsp;o.c. pag. 404.

3)nbsp;o.c. pag. 34.

4)nbsp;C, R. Darwin: „On the origin of species by means of naturel selectionquot;
- 1859.

5)nbsp;A. R. Wallace: „On the tendencies of varieties to depart indefinitely from
the orginal typequot; — 1858.

-ocr page 115-

tural selectionquot;. Ze realiseerden zich dat ,.among species in a state
of nature a somewhat similar state of things existed to that, which
Malthus, with another aspect in view, was investigating in the
case of man, and from a consideration of these facts they founded
independently the hypothesis of natural selectionquot;. Men dacht hier
dan speciaal aan de werking der „positive checksquot;. Vergeten wij
echter niet dat Malthus zelf het feit dat na een epidemie meestal
een periode van grootere gezondheid optreedt niet wil toeschrijven
aan de omstandigheid dat de in leven gebleven personen sterker
zijn, maar aan het in ruimere mate ter beschikking staan van
voedsel.

Deze beschouwing over de natuurlijke selectie geeft eenigszins
de atmosfeer aan, waarin Carr Saunders zijn werk geschreven
heeft.Verschillende onderdeden als „historyquot;, „traditionquot; enz. wor-
den dan verder nauwkeurig ontleed, het zou ons echter te ver
voeren om hier op in te gaan en wij bepalen ons tot de gedeelten
van Carr Saunders' boek die meer direct met de hier behandelde
kant van het probleem verband houden.

Uitgegaan wordt van het feit dat „the ancestors of man were
at one time subject to the same conditions (als de soorten in de
natuurstaat) from which they have, step by step, moved away-
owing to the development of the faculty of reasonquot;.i) „It appears
that we must regard the growth of intellect as having enabled man
to avoid the serious consequences which a fecundity in excess of
that necessary to ensure survival would have brought about. Ex-
cessive fecundity, not therefore being a disadvantage, was not
reduced by selectionquot;. Die reserve aan „fecundityquot; is misschien
een voordeel volgens Carr Saunders. „The strength of fecundity
IS in the main a legacy from ancestors who were subject to wholly
different conditionsquot;. 2) Kenmerkend voor de mensch is dus deze
invloed der verstandelijke ontwikkeling „on the process of repro-
ductionquot;. „Conceptual thoughtquot; maakt dat de mensch altijd een
-ideal objectquot; op het oog heeft en dit verandert de geheele zaak,
onderscheidt haar ook van de situatie bij de zoogdieren. Zoo
Vinden wij onder de primitiefste rassen gewoonten, volgens welke

1)nbsp;o.c. pag. 82.

2)nbsp;o.c. pag. 241-242.

-ocr page 116-

de mensch zich van sexueele omgang onthoudt, en die wij aan de
werking der rede moeten toeschrijven. Daarom wordt onder de
menschen de „fecundityquot; niet tot „the full realisedquot;, i) hetgeen
ook, gegeven de omstandigheden waaronder de mensch sinds de
grijze voortijd leeft, practisch een onmogelijkheid zou zijn.

Om eenigszins een indruk te geven hoe de remmen op de „fe-
cundityquot; sinds de voortijd zich deden gelden, neemt Carr Saun-
ders aan dat hedendaagsche primitieve rassen gelijk gesteld mogen
worden met onze voorouders uit het prehistorische tijdperk. Of-
schoon wij moeten oppassen naar rasovereenkomsten tusschen
deze voorhistorische mensch en tegenwoordige primitieve volken
te zoeken, kunnen wij hun cultuur in veel opzichten met elkaar
vergelijken. De voorwaarden waaronder deze rassen nu leven, kun-
nen licht werpen op het palaeolithicum, het neolithicum belichten
speciaal de toestanden onder hedendaagsche primitieve land-
bouwvolken. „Culture periods are not definite periods in time in
the history of mankind, as a whole, but epochs through which
different races have past at different times.quot; 2) Nu vinden wij
onder al die volken een vorm van sociale organisatie, daarom wer-
pen toestanden onder deze primitieve stammen geen licht op de
historie der menschheid vóór de groote stap voorwaarts, de soci-
ale organisatie, gedaan werd.

Carr Saunders komt dan tot de conclusie dat de beperking der
„fecundityquot; — die overal en altijd noodzakelijk is — zich onder
de primitieve volken meestal uit in sexueel verkeer voor geslachts-
rijpheid, lange zoogperioden, het ,,taboequot; zijn van sexueel verkeer
op bepaalde tijden enz,, terwijl hij daarnaast eliminatiefactoren
stelt als: kindermoord, abortus, veeten (bloedwraak), dooden van
ouden en zieken, oorlog, kindersterfte. 3)

Over het algemeen lossen deze beperkingen zich vóór het Chris-
tendom op in abortus en kindermoord. In de Middeleeuwen kennen
wij een ander systeem: wetten, gewoonten en sociale omstandig-
heden oefenen tezamen een dergelijke druk uit, vooral op de min-
der welgestelden, dat het huwelijk wordt uitgesteld. Rehgieus ce-
ll o.e. pag. 51-52,

2)nbsp;o.e. pag. 124.

3)nbsp;o.e. passim.

-ocr page 117-

libaat en het gildenstelsel zijn in dit opzicht belangrijke factoren.
Eenig effect kon dit systeem echter slechts sorteeren door de vele
ziekten die gedurende de Middeleeuwen Europa teisterden. Sinds
de 18e eeuw verdwenen nu langzamerhand deze remmen: de ont-
wikkeling der nijverheid maakte dat de loonen reeds voor een
twintigjarige de mogelijkheid van een huwelijk openden, toen
vanaf ± 1850 de eerste moeilijke decenniën der industrieele revo-
lutie achter de rug waren. Een sterke bevolkingsgroei en een op-
bloeiende „Weltwirtschaftquot; stimuleerden elkaar over en weer.
echter trad aan het einde der 19e eeuw wederom een duidelijke
rem op de fecundityquot; naar voren in de bewuste kinderbeper-
king.

Deze „checksquot;, die ook Carr Saunders in zijn werken ingevloch-
ten heeft, moeten scherp van Malthus' „positivequot; en „preventive
checksquot; onderscheiden worden. Met honger en de „limits of foodquot;
hebben ze weinig te maken, al staat ook Carr Saunders op het
standpunt, dat een buiten werking stellen van deze remmen de
menschheid spoedig tot „starvationquot; zou brengen. „The po-
wer of increasequot; is zeer groot en wordt desondanks dikwijls on-
derschat, terwijl men de factor van een toeneming der bekwaam-
heid („sicillquot;) of migratie, waardoor sterke bevolkingsgroei moge-
lijk wordt, overschat, i)

Het centrale punt waarheen Carr Saunders die „remmenquot; laat
tendeeren is het z.g. „optimum numberquot; van een bevolking. Aan
de quantitatieve zijde van het probleem legt hij hierop alle nadruk:
„There will be, taking into account on the one hand the known
arts of production and on the other hand the habits and so on of
any people at any one time in any given area, a certain density
of population which will be the most desirable from the point of
view of return per head of population. There will m fact under
any given circumstances always be an optimum number. 2) In
any country at any given time there is a certain amount of skill
and knowledge available and there are certain habits and cus-
toms which govern the use made of this skill and knowledge.

1)nbsp;o.c. pag. 291.

2)nbsp;o.c. pag. 200.

-ocr page 118-

Taking all these conditions into consideration, then it is clear that
there is a particular density of population which must be reached
and must not be exceeded if the largest possible income is to be
obtained.quot; i) „So in any country......there is a density of popu-
lation which is more desirable than any other from the point of
view of income per head. This may be called optimum density.quot; 2)
„In any country under any given conditions there is an „optimum
densityquot; of population which, if attained and not exceeded, will
obtain the largest income per head that is within reach: a density,
that is, which is the most desirable having in view the purely
material ideal of the average income of the inhabitants.quot; 3) ,,How

far was this unparalleled increase in population beneficial?......

Did the growth of population in this remarkable manner corres-
pond to the needs of the time? In order to simplify the problem we
may for the present continue to regard the attainment of the
highest possible average income as the only relevant method
of judging whether the density of population actually
reached was the most
desirable.quot; 4) Carr Saunders ziet dus het
optimum materieel, maar hij doet dit min of meer door de nood
gedwongen, omdat hij wel inziet dat de overige „optimaquot; — welke
nog in grooten getale aanwezig zijn—zoozeer op waardeeringen be-
rusten, dat zij practisch toch niet te benaderen zijn; zoowel in „The
population problemquot; als in „Populationquot; wijdt hij aan die andere
optima in een apart hoofdstuk de aandacht, maar: ,,It is not possi-
ble to measure increments or decreases in welfare as it is possible
to measure changes in wealth. Opinion will differ, but it is at least
a subject which demands the most anxious attention.quot; 5)

Hoe werkt het mechanisme der remmen van de „fecundityquot;,
dat dit „optimum numberquot;, deze „most desirable densityquot; benaderd
wordt? Om hiervan een redelijke verklaring te geven gaat Carr
Saunders weer uit van de natuurlijke selectie en het best kan hij

1)nbsp;„Populationquot;. Oxford 1928. pag. 26.

2)nbsp;pag. 27 ib.

3)nbsp;pag. 31 ib.

4)nbsp;pag. 43 ib.

5)nbsp;pag. 103 ib.

-ocr page 119-

dit verduidelijken bij de primitieve stammen. Er bestaat daar een
vorm van sociale coöperatie en bovendien is men voor het zich
verschaffen van voedsel aangewezen op een bepaald terrem da
Let voor groote uitbreiding vatbaar is. Carr Saunders geeft er
staaltjes van hoe nauwkeurig bij deze primitieve volken de gren-
zen Lr stammen onderling afgepaald zijn. Binnen die stammen
heeft de natuurlijke selectie de tendens om personen welke te
vee van het gemiddelde afwijken te elimineeren. „Absorption of
wordt begunstigd: huwbare jongelingen -et- P^
van bekwaamheid afleggen voor het hun toegestaan wordt te
trouwen, de inwijdingsceremoniën die wij bij het manbaar wo den
onder veel natuurvolken ontmoeten, hebben meestal tot doel de
traditioneele kunde en bekwaamheid van de stam te bewaren en

aan volgende geslachten door te gevennbsp;„„twikke-

Bij dergelijke volken, die voortdurend op een zelfde «quot;t^ikke
hnttrap blijven en die ook aan een beperkt territoir gebonden
S blTft d optimale dichtheid over uitgestrekte perioden gel,k:
The view put forward here is that normally in every primitive
;ace one or more of these customs are in use, and that the degree
to which they are practised is such that there is an
approach to
the optimum number.quot; i) Er bestaat onder de menschen een selec-
tie nLr de door hen in practijk gebrachte
gewoonten. Groepen
. met „advantageous customsquot; hebben of krijgen overwicht over
groepen met minder voordeelige gewoontennbsp;,

zijn meer voordeehg dan die. welke het bevolkingscijfer bi, het
TosTdesirable numberquot; brengen. Zoo komt het. dat. zoodra deze
gewoonten zijn ontstaan, zij - door het proces van de natuur-
hjke selectie - „come to be so practised that gt;t would pr^
duce an approximation to the desirable number. There
wou d
grow up a^idea that it was the right thing to
brmg up a certa n
LTed number of children and the hmitation ofnbsp;^^^^^^

be enforced by convention.quot; 2) Bovendien is men zichzeli wel
halfbewust éJt men moet
zorgen dat er niet te veel monden

komen.

1)nbsp;„The pop. probl.quot; pag. 214.

2)nbsp;pag. 223 ib.

-ocr page 120-

Wi, spreken van een „optimum numberquot;, van een „most desi-
rable densityquot;, en veronderstellen hierbij tevens een levensstan-
daard. 1) Onder deze laatste heeft men te verstaan een hoogte
van welstand, in de breede lagen van een volk doorgedrongen, die
door ieder als iets vanzelfsprekends wordt aanvaard en waarvan
een daling algemeen als een verarming gevoeld wordt. „Standard
of lifequot; is een term die herhaaldelijk door schrijvers op dit terrein
gebezigd wordt van Malthus via Budge tot en met Carr Saun-
ders, maar die niet uitmunt door scherpte. Is hij daarom zoo ge-
makkelijk te hanteeren? In Carr Saunders' geest zullen wij hem
- evenals trouwens bij de schrijvers uit de vorige paragrafen -
m materieelen zin moeten opvatten en in de eerste plaats aan het
„maximum inkomenquot; hebben te denken, wanneer van „hoogst
mogelijke levensstandaardquot; sprake is. Deze „standard of lifequot; dan
is een wisselende grootheid welke echter bij een bepaalde dicht-
heid der bevolking („the optimum densityquot;), ceteris paribus (ter-
ritoir, techniek, „skill) haar maximum bereikt.

Primitieve stammen zijn daarom voor Carr Saunders zoo'n
dankbaar object, omdat hier „skillquot; en „territoirquot; als voortdurend
gelijkblijvend kunnen worden aangenomen. Wat dit aangaat, is
de zaak m moderne tijden veel gecompliceerder

Van de invloed der diminatiefactoren en remmen van de
vruchtbaarheid in de tusschenhggende perioden zien wij hier af
voor het te behandelen probleem doen zij niet veel ter zake. Vol-
gens Carr Saunders schoot men met de „adjustmentsquot; in de Mid-
deleeuwen en daarna nog al eens over het „optimum numberquot; heen,
verder gingen ziekten als eliminatiefactoren een grootere rol
spelen.

In de nieuwe tijd wijzigde de „skillquot; zich snel, technisch-econo-
misch was er een groote vooruitgang, met het gevolg, dat ook de
„most desirable densityquot; van een volk zich snel verplaatste Van-
daar dat de bevolking zich over het algemeen zoo snel uitzette. Sta-
tistische gegevens laten zien. dat de welvaart sneller toenam dan

L. M. Fraser: „On the con-
cept of an optimum in population theoryquot;, in „Populationquot; Febr. '34.

-ocr page 121-

de bevolking. 1) Nu stelt Carr Saunders in „Populationquot; 2) twee
mogelijkheden: de toegenomen kennis kan leiden tot een hoogere
levensstandaard of tot een dichtere bevolking met dezelfde levens-
standaard. Daar de „standard of livingquot; zeer steeg, is het duidelijk
dat zich de tweede mogelijkheid niet realiseerde, tenminste niet ge-
heel. Van de, door de technisch-economische vooruitgang gescha-
pen, gelegenheden tot vermeerdering van het volksinkomen is
gebruik gemaakt. Tot hoever heeft echter de sterke bevolkings-
groei een grootere stijging van het volksinkomen geremd? Zou bij
een minder sterke bevolkingstoeneming de levensstandaard hoo-
ger geweest zijn? Zijn wij met de bevolkingsdichtheid op het
meest gewenschte niveau? Dit kan Carr Saunders niet beant-
woorden.

Wat nu de geboortendahng sinds het laatste kwart der vorige
eeuw betreft, Carr Saunders schrijft t.a.p.: „It seems clear that
during this latter period the rapid increase of the former period
ceased to be economically advantageous. In other words the de-
cline has been in response to changing economic conditions. What
we have now to ask is how the desirability of a limited increase
under the conditions existing in this period can have been so
realised that the adjustment of numbers to economic requirements
took place.quot; 3) Dit laatste geschiedt nu door middel van huwelijks-
uitstel, de voornaamste factor is echter bewuste kinderbeper-
king. Carr Saunders meent dat wij ons moeten realiseeren
hoe machtig de wensch is „to better social conditions and to raise
the standard of lifequot; onder loontrekkers. Door kinderbeperking
tracht men dit te bereiken: „The previous rate of increase was no
longer desirable in the interest of the wage earning classes, and
it has been checked.quot; Men moet zich echter niet voorstellen dat

1)nbsp;In zijn werkje „Populaüonquot;, een samenvatting van resultaten in het groote
■Werk „The population problemquot; verkregen, citeert Carr Saunders Sir Josiah
Stamp, die aantoont dat tusschen 1800 en 1914 Engeland's bevolking vervijf-
voudigd werd, terwijl het volksinkomen vertienvoudigd en bovendien de koop-
•wacht van het geld verdubbeld werd.

2)nbsp;pag. 44.

3)nbsp;„The pop. probl. pag. 286,

■1) pag. 289 ib.

-ocr page 122-

de kinderbeperking in deze zin volkomen bewust was.

De slotsom trekkend schrijft Carr Saunders: „Our conclusions
therefore, are broadly as follows: Within the first two periods
failure to approach the optimum number is rare, i) Within the
third period departures away from the desirable number are less
rare but are usually checked so long as the tone of society remains
healthy and vigorous. In an oppressed society overpopulation, not
unfrequently, arises, in a selfish and luxurious society there may at
times be underpopulation.quot; 2) Naast deze laatste zinsnede plaatsen
wij hier nog het feit, waarop Carr Saunders s) iets verder de aan-
dacht vestigt, dat n.1. in onze tegenwoordige maatschappij tus-
schen hoogere en lagere klassen verschillen in „fertilityquot; bestaan
die met door een later gedifferentieerde mortaliteit geëgaliseerd
worden. Carr Saunders oppert daar de mogelijkheid dat deze ver-
schillen in vruchtbaarheid verband houden met een „failure in
adjustmentquot; ten opzichte van het „optimum number.quot; Als oorzaken
der lage nataliteit in de hoogere klassen noemt ook hij: langere
duur der opleiding, het later bereiken van het maximum inkomen
en de omstandigheid dat men in hoogere klassen meer genietin-
gen kent, terwijl in lagere klassen kinderen de oude daq noq
steunen.nbsp;^ ^

1) Wat deze perioden betreft het volgende: Carr Saunders onderscheidt de
volgende historische tijdperken:

1° De vóór-Christelijke tijd, toen aanpassing aan de „optimum density of
populationquot; onder meer plaats vond door abortus en kindermoord.

2° De Christelijke periode, met haar zwaartepunt in de Middeleeuwen- celi
baat (religie) en huwelijksuitstel (gildenwezen), namen toen de plaats dér eli-
minatiefactoren abortus en kindermoord in, daarnaast waren echter ook epide-
mieën frequent.

3° De tijd die wij ongeveer vanaf de Industrieele revolutie der 19e eeuw
kennen. Een geweldige bevolkingsgroei, een buiten werking stellen der rem-
mende invloeden van het celibaat en het huwelijksuitstel, dit voor een deel reeds
voor de industrieele revolutie (minder geestelijken op de totale bevolking, ver-
dwijnen van het gildewezen), en een in de plaats daarvan komen van de kunst-
matige geboortenbeperking. cf. „Populationquot; pag. 19-21.

2)nbsp;„The pop. probl. pag. 296.

3)nbsp;pag. 317 ib.

-ocr page 123-

Tenslotte ziet ook Carr Saunders wel in dat een „optimum num-
berquot; met betrekking tot het maximum inkomen per hoofd der be-
volking niet onder alle omstandigheden gewenscht is. Ondanks
dat maximum inkomen kunnen, door de dichte bevolking, sociale
toestanden ontstaan die zóó ongewenscht zijn dat men een lager
inkomen, gepaard aan een minder dichte bevolking, zou preferee-
ren. Carr Saunders gaat hier echter niet diep op in, hoewel deze
punten van het allergrootste belang zijn en zijn geheele theorie van
het „income-optimumquot; kunnen verstoren, constateert slechts dat
„economic advantages of increasequot; ergens in conflict komen „with
other ideals as to desirable social conditionsquot; i) en dat er een
„optimum numberquot; ten aanzien van de „national safetyquot; kan zijn
dat ook ver van ons optimum punt — waar het grootste inkomen
per hoofd der bevolking genoten wordt — kan afliggen. 2)

§ 2b. De optimumtheorie: Critiek en de verhouding ten opzichte
van de huidige teruggang der geboorten.

Bij het doorlezen van Carr Saunders' werken ontkomt men niet
aan de induk te doen te hebben met een theoretisch opbouwen
buitien alle andere schrijvers — en dan speciaal „economischquot; ge-
oriënteerde — over het bevolkingsprobleem om.

Het centrum van de quantitatieve zijde van het probleem ligt
bij Carr Saunders in de optimum theorie en dit „optimum num-
ber of populationquot; willen wij hier nog eens, als zijnde ook voor
ons onderwerp van het grootste belang, wat nader beschouwen.
Wij stelden ons tot doel de oorzaken, die tot de hedendaagsche
geboortendahng leidden, nader te analyseeren. Carr Saunders
zegt: a) In iedere menschelijke samenleving moet een „optimum
numberquot; der bevolking zijn, waarbij het inkomen per hoofd der
bevolking maximaal is. b) Er is een tendens om dit „optimum
numberquot; te benaderen, c) In het licht van deze tendens moeten wij
voornamelijk de moderne daling der nataliteit zien. Sociale opdrift
is daarvan onder andere de stimulans.

Wij bepalen ons eerst tot het „optimum numberquot; als zoodanig.

1)nbsp;pag. 309 ib.

2)nbsp;pag. 311 ib.

-ocr page 124-

Wilhelm Röpke heeft i) dit optimumpunt in een formule onder-
gebracht; het per hoofd der bevolking beschikbare „Produktions-
anteilquot;, wordt door hem „Sozialquotequot; genoemd: „Bezeichnen wir
die Gesamtproduktion mit P, und die gegenwärtige Bevölkerungs-

grösse mit M, so lässt sich die Sozialquote ausdrücken
p

durch den Quotienten. Nennen wir nun den prozentualen Be-
völkerungszuwachs m und den diesem Bevölkerungszuwachs ent-
sprechenden Produktionszuwachs p^, (gleichfalls als Prozentzif-
fer gedacht), so ist die neue Sozialquote
^^^^ . Dann ist je nach

dem ob pm=m, pm gt; m oder pm lt; m die neue Sozialquote entwe-
der gleich der alten oder grosser oder schliesslich kleiner als die
alte. An der Hand dieser Symbole lässt sich das Optimum einer
Bevölkerung exakt definieren, indem man fest stellt dass solange
pmgt;rn ist, das Optimum der Bevölkerung noch nicht erreicht,
und dass es überschritten ist wenn pm lt; rn istquot; ...........Das Op-
timum einer Bevölkerungszahl — bezogen auf die individuelle
wirtschaftliche Wohlfahrt der Massen — liegt dann vor, wenn

der Quotient

ein Maximum erreicht.quot; Wij kunnen hier de
mnbsp;'

nauwe samenwerking tusschen de optimale dichtheid der bevol-
king in deze zin en de wet der verminderende meeropbrengsten
vaststellen. Deze laatste staat op zichzelf, heeft als zoodanig met
het bevolkingsprobleem niets te maken, het is echter slechts in
verband met een toenemende bevolking, dat zij van groot belang
wordt en de functie van „Damocles zwaardquot; gaat vervullen. In de
optimum theorie is alle aandacht gevestigd op de grootte der be-
volking, wij mogen echter niet vergeten, dat dit „optimum num-
berquot; als realiteit slechts kan bestaan dank zij de wet der vermin-
derende meeropbrengsten. In de formule van Röpke zouden wij
de ontwikkelingsgang als volgt kunnen uitdrukken:

nlnbsp;(P Pw P^mnbsp;„ -„,2

1) „Sozialoekonomische Betrachtungen über den abnehmenden Bevölke-
rungszuwachsquot;, De Economist Mei 1930. pag. 637.

-ocr page 125-

Met dit laatste geval begint dan de wet der verminderende
meeropbrengsten haar overwicht te doen gelden. Malthus ziet al-
leen naar dit gedeelte van de formule: de bevolking en de voe-
dingsmiddelen nemen toe in een bepaalde verhouding tot elkaar.
Dit moet op rampen uitloopen, tenzij men „moral restraintquot; toe-
past. Carr Saunders richt al zijn aandacht op het keerpunt, waar

een maximum bereikt, met de vermindering der meeropbreng-

m

sten houdt hij zich niet in het bijzonder bezig, al fungeert de wet
als „condicio sine qua nonquot; voor zijn „optimum number.

Carr Saunders zegt: de bevolking heeft de tendens om zich te
richten naar een punt waar het, per hoofd der bevolking beschik-
bare, „Produktionsanteilquot; ceteris paribus het grootst is en wel
zoo dat op den duur die meest gewenschte bevolkingsdichtheid be-
reikt wordt. Verandert de economische bewapeningstechniek, de
uitgestrektheid van het door een volk bewoonde gebied, dan zal
zich het punt waar de meest gewenschte dichtheid bereikt wordt,
verschuiven, de aanpassing daarnaar zal zich wijzigen: bepaalde
„customsquot; en „habitsquot; zullen minder of op een andere wijze in
practijk gebracht worden.

De aanhangers van Malthus Malthus zelf gaf zich van deze
questie niet al te veel rekenschap — beschouwen dit echter slechts
als een uitstel van executie, de sterke bevolkingsgroei zal de ge-
geven voordeelen weer te niet doen tenzij men „moral restraintquot;
betracht. Volgens Saunders werden gewoonten die de strekking
hadden het aantal kinderen te beperken, altijd beoefend, zij zullen
altijd beoefend worden, niet om aan de hongerdood te ontkomen,
maar ter bereiking van de meest gewenschte bevolkingsdichtheid.
Malthus zelf vertroebelt zijn betoog door aan te nemen dat onder
omstandigheden de bevolking niet tegen de „limits of foodquot;, maar
tegen haar „standard of lifequot; drukt. Met andere woorden ge-
zegd: de bevolking tracht haar toeneming zoo te regelen dat ze
haar bestaande „standard of hfequot; behoudt. Carr Saunders' „opti-
mum densityquot; wil niets anders zeggen dan dat een bevolking bij
die dichtheid, op een bepaalde trap van ontwikkeling, haar maxi-
mum
„Standard of lifequot; bereikt heeft. Zij tendeert er naar, is ze er
echter aan toe, dan doet ze alles om deze „densityquot; te behouden.

-ocr page 126-

Nu zijn alle moeilijkheden ten aanzien van het quantitatieve be-
volkingsprobleem, door het aannemen van deze optimale bevol-
kingsdichtheid, allerminst opgelost; wij hebben ons slechts gereali-
seerd dat er volgens Carr Saunders in elke maatschappij een ,most
desirable densityquot; moet zijn en dat een bepaald mechanisme (de
natuurlijke selectie) gewoonten, die de bevolking dit „optimum
numberquot; doen naderen, begunstigt. Men kan nu wel bij alle primi-
tieve volken van het heden de werking der natuurlijke selectie
in deze zin nagaan en haar dan in het verleden projecteeren,
maar dit is en blijft — hoe aannemelijk overigens ook — een
hachelijke onderneming, welker resultaten wij niet dan onder het
grootste voorbehoud mogen accepteeren. Daarom kunnen toe-
standen onder primitieve stammen voor ons wel waardevol mate-
riaal opleveren, doch wij moeten ervoor oppassen al te nadrukkelijk
de prehistorische mensch te substitueeren. De schakels die wij
hier moeten leggen, hangen al te zeer van subjectieve waardeerin-
gen af, de historie wordt misschien te zeer „au besoin de la causequot;
geinterpreteerd.

Keeren wij tot de situatie in onze moderne maatschappij terug.
Bestaat daar een tendens om het „optimum numberquot; te bereiken?
Om dit te kunnen beoordeelen moeten wij weten waar onge-
veer het „optimum numberquot; ligt en nu is het helaas onmogelijk
om dit bij benadering vast te stellen. In formules kunnen wij ons
gemakkelijk het bestaan van die optimale bevolkingsdichtheid rea-
liseeren, komt het er echter op aan de feitelijke toestand aan de
hand van deze formules te analyseeren, dan zijn wij te zeer opge-
nomen in de stroom van onze eigen tijd om de toestand werke-
lijk te kunnen beoordeelen. Zijn wij op of nabij het ,.optimum num-
berquot;? Behalve dat de technisch-economische bewapening sterk
wisselde, kunnen wij tegenover de toestand zooals wij haar thans
kennen niet de „ontwikkehng der toekomstquot; stellen, zoodat wij
ook in dit opzicht de — zoo noodige — vergelijkingen niet kun-
nen treffen. Ten aanzien van het verleden is bovendien de voor-
waarde „ceteris paribusquot; weer niet aanwezig.Wij kunnen voor een
land dus al heel moeilijk nagaan of, gegeven technisch-economi-
sche bewapening en territoir, die bevolkingsdichtheid bereikt

-ocr page 127-

is waar het maximum inkomen per hoofd der bevolking genoten
wordt. 1)

Duidelijk toont H. Dalton 2) de moeilijkheden aan, die het vast-
stellen van de mate waarin het „optimum numberquot; benaderd is,
aan de hand der feitelijke gegevens (toeneming der bevolking,
ontwikkehng gemiddeld reëel inkomen), met zich meebrengt. Ten
einde na te gaan in hoeverre een bevolking van het „optimum num-

_ A-O

berquot; verwijderd is, stelt hij de volgende formule voor: IVl - ^ ,

hierin „represents A actual numbers, O the optimum and M
the degree of maladjustment.quot; 3) Is A nu grooter dan O —
werkelijke bevolking grooter dan optimale bevolking — dan is er
sprake van een ten aanzien van het optimum bestaande overbe-
volking, M. heeft in dit geval een positieve waarde; is A. kleiner
dan O, dan krijgt M. een negatieve waarde en kunnen wij van
„underpopulationquot; spreken. Zien wij nu naar onze formule,
speciaal in verband met het gemiddeld inkomen per hoofd der
bevolking, dan kunnen wij in de eerste plaats vaststellen dat
enkel de 'factor A een bekende grootheid is; O kunnen wij niet
vaststellen, maar is evenzeer als A en zelfs nog in sterkere mate
bewegelijk. Na een oolog b.v. — Oostenrijk! — kan dit bevol-
kingsoptimum plotsehng sterk wisselen, handelsbelemmeringen
kunnen het snel en, aanzienlijk wijzigen, evenzoo staat het met
nieuwe vindingen, het verwerven van uitgestrekte gebieden als
koloniën enz. Aan deze wijzigingen zal de werkelijke bevolkings-
grootte zich slechts langzaam kunnen aanpassen.

De mogelijkheid bestaat nu dat wij uitgaan van een positieve
Waarde van M (A gt; O - overbevolking), dat A daarna nog toe-
neemt waartegenover de toeneming van O echter nog sterker is,
zoodat wij tenslotte bij een negatieve waarde van M. eindigen
(A lt; O - onderbevolking), dit alles terwijl het gemiddeld mko-

1)nbsp;In zijn laatste werk, „World populationquot; - 1936, laat Carr Saunders, op
pag. 137, blijken dat niet vastgesteld kan worden, of een bevolking haar „opti-
mum densityquot; bereikt heeft.

2)nbsp;„The theory of populationquot;. Economica. March 1928.

-ocr page 128-

men per hoofd der bevolking steeg. Evenzeer is het mogelijk dat
A vermindert, maar O nog sneller afneemt. Aan het begin kan A
dan kleiner, aan het eind grooter dan O zijn. In dit geval hebben
wij onderbevolking aan het begin en overbevolking aan het eind,
ofschoon de bevolking in die tijd terugliep. In zoo'n periode zal
het gemiddeld inkomen per hoofd waarschijnlijk gedaald zijn.

Duidelijk zien wij uit deze werkhypothesen hoe weinig de be-
weging der bevolking en het gemiddeld inkomen per hoofd der
bevolking omtrent het al dan niet bereikt of gepasseerd zijn van
die optimale bevolkingsgrootte zeggen.

Daar komt dan nog bij, zooals Lindley M. Eraser i) terecht
naar voren brengt, dat wij voor een geheel land — gesteld dat
wij de hiervoor gesignaleerde moeilijkheden bedwongen hadden —
toch al moeilijk kunnen constateeren of het „optimum numberquot;
bereikt is. Het Noorden van Engeland zou, onder omstandig-
heden „overpopulatedquot; kunnen zijn (d.w.z. de bevolking is er
over het optimum punt heen) terwijl het Zuiden „underpopu-
lated was (d.w.z. de bevolking is nog niet aan het optimum punt
toe). Is voor Engeland in zijn geheel nu nog bevolkingstoeneming
gewenscht? Een toeneming in het Zuiden zou de levensstandaard
doen rijzen, een toeneming in het Noorden haar doen dalen. Heb-
ben wij met industrieele en landbouwstreken te doen, dan kunnen
wij ook niet aannemen dat de bevolking snel van de eene be-
drijfstak naar de andere zal vloeien. Om dus over geheel Enge-
land te kunnen oordeelen moeten wij veronderstellen, dat de be-
volking geographisch en functioneel op de meest gunstige wijze
over het land verdeeld is.

Ons voornaamste bezwaar tegen Carr Saunders, afgezien van
het feit dat er met de optimale bevolkingsgrootte ten aanzien
van het gemiddeld inkomen per hoofd der bevolking weinig aan
te vangen is, geldt een zekere tweeslachtigheid die wij in zijn werk
meenen te bespeuren. Aan de eene kant ziet hij wel in dat deze
„optimum densityquot; ten aanzien van het gemiddeld inkomen niet
zonder meer met de „beste bevolkingsdichtheidquot; mag geidentifi-

FebLa°°i934nbsp;optimum in population theoryquot;. Population

-ocr page 129-

ceerd worden, dat er nog andere „optimum densitiesquot;!) bestaan en
dat tenslotte elk volk, al naar gelang karakter en cultuurniveau of
zelfs politieke doeleinden („national safetyquot;!) hier het accent
weer anders zal leggen, maar andererzijds valt op dit maximale
inkomen per hoofd der bevolking bij Carr Saunders toch weer
alle nadruk. Hierdoor is het verklaarbaar dat hij, sprekend
over de tendens, in elke maatschappij en bij elk volk
aanwezig, om een „optimum numberquot; te bereiken, denkt aan dit
„income optimum.quot; 2) Hierbij wordt echter over het hoofd ge-
zien dat dit „income optimumquot; niet het eenige richtsnoer kan
zijn, waarnaar een bevolking zich in haar grootte richt, dat
andere ,.optimaquot; eveneens invloed op haar groei uitoefenen en
men deze laatsten niet zonder meer mag verwaarloozen, ook al
meent men de benadering van het „income optimumquot; door een
bevolking nog het best te kunnen toetsen. Het is totaal iets an-
ders of men zegt: ten aanzien van het gemiddeld inkomen kun-
nen wij,
misschien beter dan ten opzichte van andere criteria, na-
gaan of de bevolking een optimale grootte bereikt heeft, laten wij
ons daarom tot dit inkomen optimum beperken bij ons onderzoek;
of: de bevolking pleegt in haar groei naar een grootte te ten-
deeren waar het gemiddeld inkomen per hoofd een maximum be-
reikt. Van een, door de omstandigheden, beperkt systeem van
onderzoek maakt men dan een wet die de geheele bevolkingsbe-
weging beheerscht. Carr Saunders houdt deze twee punten onzes
inziens niet scherp genoeg uit elkaar, vandaar ook dat de andere

1)nbsp;In het bijzonder denken wij hier aan het reeds vermelde sociale optimum
dat onder omstandigheden een bevolkingsgrootte, ver beneden die waar het
maximum inkomen bereikt wordt, gewenscht kan doen voorkomen. Verder kan
men zich zeer goed een bevolking denken welke het als een welvaartsver-
lies gevoelt, indien zij voor zich zelf a.h.w. een monopolie voor het leven schept
en om haar gemiddeld geluk zoo groot mogelijk te doen zijn andere individuen
verhindert in het leven te komen. In dit geval ligt het „optimum numberquot; der
bevolking boven de grootte voor een maximum inkomen vereischt. Religieuze
sentimenten kunnen in de richting van deze laatste casuspositre werken,

2)nbsp;Ook in „World Populationquot;, dat verder grootendeels buiten deze questies
omgaat, schrijft Carr Saunders, in de „note on overpopulationquot;, pag. 330, nog:
..Maximum economic welfare is not necessarily the same as maximum real in-
come per head; but fot practical purposes they may be taken as equivalent.quot;

-ocr page 130-

mogelijke bevolkingsoptima, in een apart hoofdstuk vermeld, de
indruk wekken slechts van ondergeschikt belang te zijn, al wordt
door de schrijver nog zoo nadrukkelijk het tegendeel betoogd.

Er zijn verschillende optima van bevolkingsgrootte, maar zelfs
al beperken wij ons tot het optimum dat het gemakkelijkst vast te
stellen lijkt, dan nog blijken wij met dit „income optimumquot; wei-
nig uit te kunnen richten en onmogelijk te kunnen nagaan of een
bepaalde bevolking onder, op of boven haar „optimum densityquot;
is.

Daarom zijn wij ook eenigszins sceptisch gestemd tegenover
de meening door C. A. Verrijn Stuart i) geuit, dat n.1. de
bevolking der cultuurwereld sterker toegenomen zou zijn dan noo-
dig ware om de voortbrenging tot het economisch optimum —
♦,d.i. het punt waarbij het gemiddeld reëel inkomen zijn maximum
bereiktquot; — op te voeren. Tot deze conclusie komt Prof. Stuart
wanneer hij de geweldige toeneming van de uitkomsten der pro-
ductie in de laatste 150 jaar vergelijkt met de veel geringere stij-
ging van het gemiddeld reëel inkomen.

Wij meenen dat deze conclusie in haar premisse niet voldoende
grond kan vinden voordat uitgemaakt is in welke mate de sterke
bevolkingsgroei de toeneming in de uitkomsten der productie of
omgekeerd deze laatste de eerste tot oorzaak heeft gehad. Niet
vast te stellen is in hoeverre de bevolkingsgroei voorwaarde is
geweest juist voor die sterke stijging in de uitkomsten der econo-
mische productie, anders gezegd het volksinkomen. 2) Qok ten
aanzien van dit volksinkomen bestaat er een „optimum density of
populationquot;, even moeilijk te bepalen als Dalton het hierboven
voor het „gemiddeld reeël inkomenquot; aantoonde. Van een over-
schreden zijn van het economisch optimum op grond van een tem-
poverschil in de stijging van volks- en gemiddeld inkomen, durven
wij derhalve reeds daarom niet te spreken, omdat niet bepaald
kan worden of de bevolking ten aanzien van dit volksinkomen
haar „optimum numberquot; bereikt heeft, of m.a.w. een kleinere be-
volking — ceteris paribus — niet een onevenredig lager volks-
inkomen en daarmee eveneens een minder gunstige verhouding

1)nbsp;„Hoofdtrekken van de leer der maatscliappelijke voortbrengingquot;, pag. 235.

2)nbsp;zie ook hoofdstuk I. § 5 hiervoor.

-ocr page 131-

tusschen volks- en gemiddeld reëel inkomen zou bezitten. Wijzi-
gingen in productietechniek doen in dit opzicht vergelijkingen met
het verleden van geen waarde zijn. Er bestaat ook een „optimum
number of populationquot; ten aanzien van de uitkomsten der maat-
schappelijke voortbrenging, een optimum dat evenzeer ongrijpbaar
blijft. Het dunkt ons, dat Prof. Stuart de moeilijkheden, om dit
optimum te concretiseeren, het grijpbaar te maken, eenigszins uit
het oog verloren heeft. Zoo lezen wij: „Denkt men zich de be-
volking constant, dan is iedere toeneming van de uitkomsten der
maatschappelijke voortbrenging een verhooging van het gemiddel-
de levenspeil...... Gaat die toeneming echter gepaard met uitbrei-
ding der bevolking, dan is het geenszins zeker, dat zij den gemid-
delden levensstandaard verhoogt. Men kan dan niet verder gaan
dan te zeggen dat zij, voor zoover zij reikte, daling van dien stan-
daard, welke anders van de uitbreiding der bevolking het gevolg
zoude zijn geweest, heeft getemperd of voorkomen, mogelijk zelfs
nog meer dan dat, doch dat in ieder geval haar heilzame gevolgen
door die bevolkingsvermeerdering werden beperkt.quot; i) Deze pas-
sage is slechts denkbaar indien men de toeneming in de produc-
tieuitkomsten geheel los ziet van de toeneming der bevolking, of
indien men aanneemt dat de bevolking haar optimale grootte reeds
bereikt of overschreden heeft: „quod est demonstrandumquot;.

Kan de verhouding van volksinkomen tot gemiddeld reëel inko-
men ons reeds weinig zeggen omtrent het al dan niet overschreden
zijn van het „optimum numberquot; eener bevolking, nog minder kun-
n!en wij.voor dit doel, aanvangen met de phase van stijgen of dalen,
waarin zich deze grootheden in de loop der jaren bevonden. Een
stijging of daling doet niets af aan het feit dat Dalton's vergelij-
king haar twee onbekenden behoudt: een „maladjustmentquot; kunnen
wij slechts vaststellen, indien wij het „optimum numberquot; kennen
en deze laatste grootheid is en blijft ongrijpbaar. Zóó blijft de mo-
gelijkheid nog altijd bestaan dat het „optimumquot; overschreden is
op een oogenbhk dat de uiterlijke omstandigheden juist op het
tegendeel schijnen te wijzen (sterke stijging van volks- en gemid-
deld reeël inkomen). Ofschoon ook bij Prof. Stuart Dalton's ver-
gelijking haar oplossing niet vindt, zoowel O als M onbekend blij-

1) o.c. pag. 240.

-ocr page 132-

ven, wordt toch van een overschreden zijn van het „optimumquot; uit-
gegaan. Behalve uit de geciteerde passage kunnen wij dit ook uit
de volgende zeer duidelijk lezen; Prof. Stuart heeft er op gewezen,
dat de ontwikkeling der moderne bedrijfstechniek de bevolkings-
vermeerdering mogelijk heeft gemaakt en bovendien de algemeene
welvaart deed klimmen en schrijft dan: „Maar de vooruitgang
zoude nog grooter zijn geweest, indien de bevolkingsaanwas trager
ware geschied.quot; Op grond van het voorgaande meenen wij nog
altijd hier een vraagteeken te moeten plaatsen, al kunnen wij ons
met de daarna volgende passage volkomen vereenigen: „Het
ware zich aan een onverdedigbaar optimisme overgeven, indien
men er op zoude willen vertrouwen, dat ook bij ongeremde bevol-
kingsuitbreiding de produktie ad infinitum in sterker mate zoude
kunnen toenemen.quot; i)

Blijft het voor ons dus nog steeds even moeilijk om het al dan
niet overschreden zijn van de ,,optimum densityquot; door een bevol-
king te constateeren, er komt hier nog iets bij. Het is zeer goed
denkbaar dat een ,,income optimumquot; voor verschillende dichthe-
den der bevolking gelijk is. Wij zullen trachten dit met behulp
van de volgende casupositie te verduidelijken.

Gaan wij uit van een van alle verkeer afgesloten land met een
bevolking van 200 zielen, waarvan 100 in de landbouw en 100 in
de industrie werkzaam zijn. Door een of andere oorzaak wordt nu
het aantal industrie-arbeiders gehalveerd en de bevolking vermin-
dert derhalve van 200 tot 150 personen. Een direct gevolg van
deze teruggang in bevolking is, dat de landbouwproductie zich tot
betere grond kan beperken. Immers zijn de landbouwproducten
goederen met een zeer onelastische vraag. Een prijsdaling der
agrarische producten is onder deze omstandigheden te wachten,
bovendien zullen in de landbouw arbeidskrachten vrijkomen. Het
hangt nu van de reactie der industrie op deze teruggang der be-
volking af, of wij deze phase al dan niet boven de eerste moe-
ten prefereeren. Wij kunnen stellen, dat de industrie bij deze ge-
ringere bevolking even productief als te voren blijft, dan kunnen
de in de landbouw vrijkomende arbeidskrachten zich wenden tot
de productie van luxe artikelen, waarnaar — gegeven de stijging
1) o.e. pag. 245.

-ocr page 133-

der koopkracht — vraag kan ontstaan. In dit geval is de tweede
casuspositie boven de eerste te verkiezen.

Het is echter ook mogelijk dat de landbouwarbeiders zullen af-
vloeien naar de industrie, welke, wegens de vermindering van het
aantal arbeiders, onvoordeeliger dan te voren produceert. Al naar
gelang deze
oud-landarbeiders nu door hun aantal in staat zijn de
rendementsbasis van het geval waar wij van uitgingen, te her-
stellen, is er van een betere positie vergeleken met die eerste phase
te spreken. Is het geheele surplus aan landarbeiders noodig om de
vroegere productiviteit te herwinnen, dan kunnen wij nog de voor-
keur geven aan die kleinere bevolking, daar immers nog de door
inkrimping der landbouwproductie vrijgekomen koopkracht, be-
schikbaar is. Houdt men, na het bereiken der oude rendementsba-
sis, nog arbeiders over dan kunnen deze — evenals wij hierboven
reeds stelden — luxe artikelen gaan produceeren. Wordt echter
de oude productiviteit in de industrie niet bereikt, dan is het zeer
wel
mogelijk, dat de vermeerdering der koopkracht tegen de ver-
mindering der industrieele productiviteit opweegt of zelfs door
deze laatste overgecompenseerd wordt. In het eerste geval kunnen
wij niet zeggen of de grootere dan wel de kleinere bevolking meer
te wenschen zou zijn, onder de laatste omstandigheden ware de
grootere bevolking te prefereeren.

Nemen wij nu aan dat bij ons uitgangspunt de bevolking haar
„optimum densityquot; ten aanzien van het gemiddeld reeël inkomen
bereikt had, dan zijn wel onze eerste casusposities moeilijk houd-
baar, maar de twee laatste gevallen hiermee volstrekt niet onver-
eenigbaar. Slechts wordt ons onontkoombaar de conclusie opge-
drongen, dat een bepaald optimum (geenszins willen wij ons hies
enkel tot het gemiddeld reëel inkomen beperken) voor verschil-
lende bevolkingsdichtheden gelijk kan zijn. Anders gezegd, dat
wij ten aanzien van een „income optimumquot; niet van een punt, maar
eerder van een plateau zouden kunnen spreken, onder omstandig-
heden bij uiteenloopende dichtheden der bevolking volkomen ge-
lijk.

Afgezien nu van het feit, dat een overschrijding van het econo-
misch optimum door een bevolking niet aan te toonen is, doet het
spreken van een „relatieve overbevolkingquot;, zooals door Prof.

-ocr page 134-

Stuart, doet eenigszins vreemd aan. Immersquot; is het gemiddeld reëel
inkomen der bevolking nog steeds stijgende. Onwillekeurig gaan
onze gedachten in dit verband naar de „relative Verelendungs-
theoriequot; der nieuwere socialisten, waar immers ook de positie der
arbeiders kan verbeteren, daar het slechts op de grooter wordende
afstand tusschen arbeider en kapitalist, wat inkomen betreft, aan-
komt, evenals het in ons geval gaat om de afstand tusschen het
inkomen per hoofd der bevolking en het totale volksinkomen, i).

Ook Röpke voelt wel hier in laatste instantie niets te kunnen
bewijzen en is er zich van bewust, dat de onderhnge verhouding
der factoren p. en m. uit zijn formule niet in alle opzichten duide-
lijk is. Over de „Sozialquotequot; schrijft hij: „Schliesst doch diese
Steigerung (van de „Sozialquotequot;) nicht im geringsten aus, dasz
sie möglicherweise ohne eine Vermehrung der Bevölkerung noch
grösser gewesen wäre, was dann der Fall wäre wenn die von der
Bevölkerungsvermehrung unabhängige Produktionssteigerung so
gross ist, dass sich trotz der tendenziellen Senkung der Sozial-
quote durch die Bevölkerungsvermehrung noch ein Uberschuss
ergibt.quot; 2) Alleen, ondanks de juistheid van deze gedachtengang,
kan Röpke haar niet aan de concrete feiten toetsen, wat hij overi-
gens zelf wel inziet, wanneer hij schrijft: „Ganz zwingend ist frei-
lich diese Art der Beweisführung nicht, da uns bisher keine Me-
thode zur Verfügung steht, nach der wir angeben könnten, in wie
weit eine steigende Bevölkerung die Bedingung für eine volle Aus-
nützung des technischen Fortschritts gewesen ist und auch in Zu-
kunft sein wird. Wir können nicht den exakten Nachweis führen,
dass im Jahre 1910 oder im Jahre 1920 die Sozialquote grösser ge-
wesen sein würde, wenn die Bevölkerungszahl geringer gewesen
wäre. Nur ein — wie mir scheint überzeugendes — Wahrschein-
lichkeitsurteil lässt sich darüber abgeben.quot; 3) Röpke realiseert
zich volkomen per slot niet meer dan een zekere impressie te kun-
nen geven.

Voor het vage dat in zoo'n „income optimumquot; schuilt, deinst

1)nbsp;Deze zelfde opmerking kan t.a.v. „over-quot; en „onderbevolkingquot; in Dalton's
essay gelden — zie pag. 110—111 hiervoor.

2)nbsp;o.c. pag. 645.

3)nbsp;o.c. pag. 646-647.

-ocr page 135-

ook iemand als E. F. Penrose i) terug; naast technische bezwa-
ren die aan de term „incomequot; kleven, en waarom deze laatste
derhalve nog nader gepreciseerd moet worden om practisch bruik-
baar te zijn en de mogelijkheid - die hij niet uitgesloten acht -
dat bij verschillende dichtheden van bevolking het gemiddeld
reëel inkomen gelijk blijft, zoekt hij dat „optimumquot; meer in een
zekere „consensusquot;, een „communis opinioquot; der bevolking: „My
position is that the criterion of what constitutes desirable con-
sumption of goods and services is to be found in the use of the
consensus.quot; 2)

Nu wisselt deze consensus bij de verschillende volken, bovendien
staat het in het geheel niet vast dat de „optimumbevolking met
haar „maximum inkomenquot;, dit inkomen ook op de voor haar beste
wijze spendeert. Penrose gaat n.1. uit van een „maximum welfare ;
dit is in zijn gedachtengang een objectieve
grootheid van mm of
meer physiologische aard. Een optimale bevolkingsdichtheid bi,
een maximum inkomen zegt ons niets, daar slechts maximum we -
farequot; van belang is en deze beiden kunnen divergeeren. Een bevol-
king welke haar optimale dichtheid ten aanzien van het inkomen
nog niet bereikt heeft, kan wat haar „welfarequot; betreft in betere
conditie zijn dan een bevolking, die reeds aan dit optimumpunt toe
is: „The per capita income concept of the optimum can be made
to coincide with the per capita welfare concept on the assumption
that this income is spent in the consumption of the kinds and
amounts of goods and services that make the maximum contributi-
on to welfare.quot; 3) Daartoe, moet de keuze van goederen, door het
maximum inkomen mogelijk gemaakt, geleid worden door „scien-
tific knowledge.quot; „The per capita welfare optimum population for
any area is that population in which per capita income stands at
a maximum when it is spent in the consumption of the composite
commodity, that in the hght of existing scientific knowledge, ma-
kes a greater contribution to welfare than, in the existing state of
arts, can be made by any alternative composite commodity.quot; 4)

1)nbsp;„Population theories and their applicationquot; 1934.

2)nbsp;o.c. pag. 75.

3)nbsp;o.c. pag. 83.

4)nbsp;o.c. pag. 84.

-ocr page 136-

Penrose's beschouwingen ten aanzien van dit „welfare opti-
mumquot; mogen juist zijn, nader tot de beantwoording der vraag, of
de overschrijding van een optimum door de bevolking na te gaan
is, brengen ze ons niet.

Over de onwaarschijnlijkheid, dat de natuurlijke selectie binnen
een volk speciaal in de richting van dat maximum inkomen in-
vloed zou uitoefenen, lieten wij ons hiervoor reeds uit. Afgezien
daarvan willen wij thans nagaan of deze natuurlijke selectie ook
in onze moderne maatschappij de bevolking naar „the most desi-
rable densityquot;, in een of andere zin, zonder meer zou
kunnen doen
tendeeren.

Ook hier is het vellen van een definitief oordeel moeilijk. In de
eerste plaats kunnen wij het „optimum numberquot; niet vaststellen,
in hoeverre het eventueel benaderd zou worden, is derhalve even-
min na te gaan. Wij missen de maatstaf om deze werking der na-
tuurlijke selectie te controleeren.Verder weten wij wèl dat, met wij-
zigingen in de technisch-economische bewapening, de grootte van
het,,optimum numberquot; zich wijzigt, maar de mate waarin dit plaats
vindt is weer volkomen in het duister gehuld. Wij kunnen dus
de invloed der natuurlijke selectie vrijwel niet experimenteel
vaststellen, maar moeten haar met meer of minder geluk enkel
aan de rede ontkenen. „Any group of people, therefore which
practised customs leading to a limitation of numbers to the desira-
ble density would be at a great advantage compared with other
people.The practice of such customs is in fact essential for materi-
al progress and we may
reasonably suppose that there has been a
„natural selectionquot; of groups practising these customsquot;.i) Verder
dan een waarschijnlijkheid kan en wil zelfs Carr Saunders — toch
een ,.optimumquot; theoreticus bij uitnemendheid — niet gaan, alles
redenen om de noodige voorzichtigheid bij deze materie in acht te
nemen.

Vergeten wij niet dat in primitieve vormen van samenleving de
werking der natuurlijke selectie—het uitoefenen van gewoonten die
een stam het „optimum numberquot; deed benaderen, verschafte haar
een overwicht op stammen welke die „customsquot; niet of minder

1) A. M. Carr Saunders: „Populationquot;, pag. 56, cursiveering door ons.

-ocr page 137-

effectief uitoefenden — veel onmiddelijker moet geweest zijn en
haar gevolgen zich daar direct deden gevoelen.

In de moderne samenleving liggen de zaken geheel anders, de
situatie is daar in menig opzicht onoverzichtelijker. Gesteld dat de
natuurlijke selectie in een bepaald land niet op de meest gun-
stige wijze plaats vond. dan zouden de ongunstige gevolgen daar-
van nog gedurende een zeer geruime tijd geremd worden; voor
primitieve stammen mag misschien waar zijn dat, door bepaalde
minder heilzame gewoonten, andere stammen, die op dit terrein
efficienter zijn, binnen korte tijd een overwicht verkrijgen, in onze
moderne staten met haar vele technische hulpmiddelen zullen on-
gunstige „populationistische practijkenquot; een veel minder directe
invloed hebben. Eerst na zeer geruime tijd zal het overwicht van
landen, wier gewoonten een gunstiger natuurlijke selectie ver-
oorzaakten, zich doen gelden. Hierdoor wordt de zaak voor het
heden aanzienlijk gecompliceerder en om deze reden is het ook
een onbegonnen werk om te beoordeelen in hoeverre de sociale
opdrift en de daaruit voortvloeiende kinderbeperking i) bewerk-
stelligen, dat het economische „optimum numberquot; benaderd wordt.
Immers zullen wij ons, onder meer, moeten afvragen, in hoeverre
de individu, die zijn „social conditionsquot; wil verbeteren, daarmee
tevens de toekomstige ontwikkeling van het geheele volk — en dus
ook in laatste instantie, al is men zich dat niet bewust, zichzelf —
tot voordeel is. In een primitieve stam wordt een door de individu
uitgeoefende — voor hem voordeelige, maar voor de stam schade-
lijke — practijk veel eerder als zoodanig onderkend en de betref-
fende persoon geëhmineerd; in onze sterk gedifferentieerde maat-
schappij is dit niet het geval en kan bet tientallen jaren duren voor
een bepaalde gewoonte gunstig of ongunstig voor de samenleving

blijkt geweest te zijn.

Wij kunnen aan Carr Saunders optimum theorie — hoezeer
ook prima facie het tegendeel lijkt waar te zijn — geen richtsnoer
ontleenen om de huidige daling der nataliteit te beoordeelen; het
is zelfs niet onmogelijk dat wij tot de, door de schrijver openge-
laten, mogelijkheden: „in a selfish and luxurious society there may

1) A. M. Carr Saunders: „The pop. probl.quot;, pag. 289,

-ocr page 138-

at times be underpopulationquot; i) of het niet uitgesloten zijn van
een „failure of adjustment to the optimum numberquot; in de hoogere
klassen wegens de kinderbeperking, onze toevlucht moeten ne-
men. 2) Wij kunnen echter niet nagaan
of en wanneer, de schrij-
ver zelf gaat niet verder dan: „It
seems clear that during this latter
period the rapid increase of the former period ceased to be econo-
mically advantageous. In other words the decline has been in
response to changing economic conditions.quot;

1)nbsp;ib. pag. 296.

2)nbsp;ib. pag. 317.

3)nbsp;ib. pag. 286, cursiveering door ons.

-ocr page 139-

HOOFDSTUK IV.

Oorzaken van de achteruitgang der geboorten.
§ 1. Mentaliteitsveranderingen; sociale opdrift.

In ons eerste hoofdstuk i) bespraken wij reeds het meer verwij-
derde causale verband dat tusschen de economische ontwikkeling
en de bevolkingsbeweging bestaat en legden wij de nadruk op
het feit dat, in laatste instantie, de menschelijke wil, die naar tijd
en plaats geheel anders georiënteerd is, hier in menig opzicht de
doorslag moet geven; ook hebben wij in onze bespreking van Mal-
thus aangeduid dat een druk, in die mate door de ongunstige eco-
nomische verhoudingen op de bevolkingsbeweging uitgeoefend
dat practisch aan de menschelijke wil weinig keus wordt gelaten,
en een sterke geboortenbeperking het eenige palliatief is voor de
hongerdood, in het algemeen voor zeer onwaarschijnlijk kan ge-
houden worden. Wij herinneren in dit verband aan de indexcijfers,
betreffende de groei der wereldbevolking en de toeneming der
wereldproductie van eenige voorname voedingsmiddelen en
grondstoffen, in het tweede hoofdstuk gegeven.

Ons uitganspunt moet zijn de geestesgesteldheid, welke op be-
paalde omstandigheden van economische aard op een bepaalde
wijze reageert.

Deze mentahteit kunnen wij vergelijken met een brandglas
waarin alle mogelijke stralen samenkomen, die in het glas ver-
eenigd op een wijze, voornamelijk van zijn qualiteit en structuur
afhangend, vervolgens samengevoegd weer bepaalde gevolgen
bewerkstelligen.

Nu ligt het wel in ons vermogen om een benaderend juiste
analyse te geven van de verschillende stralen en ons aldus een
min of meer betrouwbaar beeld te vormen van de inwerking die
het brandglas ondergaat, over de qualiteit van dit laatste is echter

-ocr page 140-

geen exact materiaal te produceeren, wij moeten ons hier door in-
drukken laten leiden die uiteraard van zeer subjectieve aard zijn
en daarom misschien beter achterwege kunnen blijven.

Hebben wij ons dit eenmaal voor oogen gesteld, dan is het dui-
delijk dat een strikte verbinding van oorzaak en gevolg in ons pro-
bleem vrijwel niet tot stand te brengen is, daar de onmisbare
tusschenschakel der menschelijke geestesgesteldheid en daarmee
de geconcentreerde straal die, ons brandglas in de vorm van de
menschelijke wilsrichting verlatend, zich in de beweging der be-
volking doet gelden (b.v. door een teruggang der geboorten) altijd
een onbekende grootheid moet blijven. In ons vermogen staat het
slechts om een eenigszins betrouwbaar substraat aan te toonen
waaruit ieder voor zich de invloed op de mentaliteit en de door-
werking van die mentaliteit via een bepaalde wilsinhoud op de
beweging der bevolking kan concludeeren. Deze laatste relaties
ontsnappen aan elke bewijsvoering. Uitdrukkelijk stellen wij der-
halve voorop dat de voornaamste oorzaak der geboortendahng,
te vinden in veranderingen der menschelijke mentaliteit, slechts
met een zeer subjectief gekleurde waarschijnlijkheid met de hier
achter volgende „oorzakenquot; in verbinding gebracht mag worden.

Wel is het boven alle twijfel verheven i) dat de daling der na-
taliteit grootendeels toe te schrijven is aan een bewuste gezinsbe-
perking en dat hier een bepaalde wilsoriëntatie in breedere kring
zich doet gelden. Daarnaast is het echter eveneens duidelijk dat
de, door vrijwel alle schrijvers naar voren gebrachte, „Bildungquot;,
welstand en urbanisatie ons op zichzelf weinig kunnen zeggen om-
trent de vermindering van het geboortenaantal, maar als feiten be-
staan naast de bewuste kinderbeperking.

Het verband tusschen beiden wordt nu in de litteratuur al naar
gelang van persoonlijke voorkeur of zelfs politieke kleur gecon-
strueerd en klinkt vaak even waarschijnlijk als het in de kern der
zaak onaantoonbaar is.

Mombert 2) schrijft b.v......... die Zunahme von Wohlstand

und Bildung wurde nicht als die unmittelbare Ursache des Ge-

1)nbsp;cf. in het bijzonder § 8 hierachter.

2)nbsp;„Bevölkerungslehrequot; pag. 316, cursiveering door ons.

-ocr page 141-

burtenrückganges hingestellt, sie hat ihn nur mittelbar bewirkt,
indem sie es
meiner Meinung nach war, die in erster Linie das
wirtschaftlich rationale Denken in der Bevölkerung erzeugt und
gefordert hatquot;. Deze „meeningquot; van Mombert kunnen wij slechts
op autoriteit van den schrijver aannemen, exact materiaal, dat
deze opvatting staaft, kan niet worden aangevoerd: de laatste en
voornaamste schakel in dit complex moet altijd door een zeer per-
soonlijke opvatting gelegd worden. Men is trouwens gerechtigd
zich af te vragen of het „rationale Denkenquot;, waar Mombert van
spreekt, niet voor het grootste deel de „Wohlstandquot; bewerkstelligd
heeft, in plaats van er een gevolg van te zijn zooals hier gesteld
wordt. Deze questie ligt eenigszins buiten ons terrein, maar wij mee-
nen dat in dit geval wèl nagegaan zal kunnen worden of de wel-
stand pas gestegen is nadat de technische vooruitgang samen met
de economische ontwikkeling de „Nahrungsspielraumquot; verruimd
had; dat de
technisch-economische vooruitgang op zijn beurt het
„wirtschaftlich rationale Denkenquot; vooronderstelt, achten wij evi-
dent.

Mombert blijft, in dit opzicht, betrekkelijk neutraal, er zijn echter
schrijvers, die bij het leggen van de laatste schakel hun pohtieke
kleur niet verhelen en de wilsrichting, waardoor een geboorten-
beperking te weeg gebracht wordt, in een direct verband brengen,
niet met welstand of „Bildungquot;, maar met het productiestelsel als
zoodanig. Speciaal het individualisme, dat in een tijd van „hoog-
kapitalismequot; sterk op de voorgrond treedt, wordt voor de geboor-
tenbeperking aansprakelijk geacht; zoo schrijft F. Lenz i) b.v.:
„Eine solche Ausbreitung der Bildung und der Aufklärung, wie
sie im 19ten Jahrhundert tatsächlich stattgefunden hat, wurde
erst durch einen gewissen Wohlstand der Bevölkerung möglich.
Andererseits hat der Fortschritt der
Wissenschaften und der dar-
auf gegründeten
Technik den wirtschafthchen Aufschwung be-
deutend gefördert. Zunehmende Aufklärung der Bevölkerung
brachte es mit sich dass man immer mehr bestrebt war, alle Le-
bensverhältnisse möglichst zweckmässig zu gestalten. Da aber
durch den Verstand letzte Lebensziele nicht gesetzt werden kön-
nen, so führte die Aufklärung in der praktischen Lebensanschau-

~T) „Menschliche Auslese und Rassenhygienequot; pag. 186-187.

-ocr page 142-

ung nur dazu, dass der Individualismus seine letzten Konsequen-
zen zog und mehr und mehr alle organischen Bindungen ablehnte.
In diesem Sinne wurde auch die Fortpflanzung rationalisiertquot;; en
iets verder: „Nur unter der Voraussetzung der individualistischen
Weltanschauung wirkt die Bildung soquot; (n.1. geboortenverminde-
rend). Ook hier treffen wij weer een volkomen onaantoonbare ge-
volgtrekking uit bepaalde vaststaande feiten aan, die haar graad
van waarschijnlijkheid voor de lezer slechts ontleenen kan aan de
wijze en overtuigingskracht — zonder dat cijfermateriaal het be-
toog kan steunen — waarmee de schrijver haar poneert.

Nu willen wij niet een bestaanbaar verband tusschen de tech-
nich-economische ontwikkeling der 19e eeuw en wijzigingen
in de mentaliteit, welke tot bewuste gezinsbeperking leiden, ont-
kennen. Integendeel van de „bestaanbaarheidquot; van dit verband
zijn ook wij overtuigd, maar daarom staat dit feit opzichzelf niet
vast. Een waarschijnlijkheid sluit nog geen waarheid in, daarvoor
moet deze laatste nog bewezen worden en het is bepaald onjuist
om er zonder bewijs als iets vanzelfsprekends van uit te gaan.

Feitelijk kunnen wij met deze mentaliteit weinig aanvangen en
bovendien staat een verklaring van zekere wijzigingen, die in
haar plaats vonden, uit een bepaald productiestelsel, meer in het
bijzonder het z.g. „hoogkapitalismequot; met de daaraan vastgeknoopte
„streberische Gesinnungquot;, wel op buitengewoon losse schroeven.
Dat hiervan een invloed in de richting van geboortenbeperking
uitgegaan zou zijn, kunnen wij slechts onder groote reserve aan-
vaarden, hoezeer ook iemand als von Ungern Sternberg i) hier-
voor ijvert. Blijkens zijn opstellen in „Waar gaan wij heen?quot; 2) gn
„Nieuw Nederlandquot;, 3) is ook R. van Genechten, waar hij letter-
lijk schrijft; „Ziet hier dus de zelfvernietigende consequenties van
de kapitahstische mentaliteitquot;, deze meening toegedaan.

Het productiestelsel als zoodanig willen wij hier in elk geval
buiten beschouwing laten. Zien wij naar het communistische Rus-

1)nbsp;„Die Ursachen des Geburtenrückganges im West Europäischen Kultur-
kreisquot; — 1932.

2)nbsp;1934, pag. 43.

3)nbsp;Mei '36 pag. 810.

-ocr page 143-

land, waar toch waarlijk van een „Individualkapitalismusquot; en een
,,streberische Gesinnungquot; in dit opzicht geen sprake kan zijn, dan
stellen wij niettemin vast, dat in Zuid Rusland en speciaal in de
Oekraïne desondanks een dahng der nataliteit te constateeren valt.
De cijfers liggen wehswaar aanzienlijk boven het West Euro-
peesche niveau, maar lagen dit reeds vóór de oorlog en hangen
waarschijnlijk eerder met het achterlijke agrarische karakter van
het land samen. Ondanks het wegnemen van vele huwelijksbelet-
selen en het opvoeden der kinderen grootendeels voor rekening
van de staat — waartegenover echter een vergemakkelijking van
de abortus provocatus staat — daalde in de Oekraïne (industria-
hsatie van het Donbekken?) de natahteit per duizend inwoners
tusschen 1924 en 1930 als volgt, i)

. Nataliteit

Huwelijkssl.

Nataliteit

Huwelijkssl.

1924—42

1925—43.3

1926—41.6

1927—40.3

11.5

10.6
12.1
11.2

1928—37.1

1929—35.3

1930—30.1

10.4

11.3

10.4

Een dahng van 28%, tewijl in diezelfde periode in Nederland
de nataliteit slechts met 8% daalde. 2) Nu moeten wij ons hier wel
realiseeren dat in Nederland de dalende nataliteit zich reeds ge-
ruime tijd doet gelden en dat derhalve een geweldige teruggaüg als
in de Oekraïne in ons land, waar het geboortencijfer in 1924 zich
reeds op een betrekkelijk laag niveau bevond, voor deze periode
niet wel denkbaar is. Dit doet echter aan het feit niets af, dat ook
in Rusland, waar men geen particuliere eigendom van kapitaal
kent, de geboortenbeperking toegepast wordt.

Het kapitahstische stelsel, als zoodanig, is derhalve geen bruik-
baar criterium voor de moderne wilsoriëntatie, welke op een ge-

1)nbsp;Door de nevenstelling van het aantal huwelijkssluitingen per 1000 in-
woners willen wij althans trachten aan te toonen dat de verschuivingen in
leeftijdsopbouw van niet al te groote invloed kunnen zijn.

2)nbsp;Ook A. M. Carr Saunders stelt, in „World Populationquot; pag. 124, vast,
dat de „net reproduction ratequot; der bevolking — het aantal meisjes waardoor
1000 geboren vrouwen, zich op grond der bestaande vruchtbaarheid ver-
vangen — „in the Ukraine ... is falling with rapidity.quot;

-ocr page 144-

boortenbeperking aanstuurt. Dit wil nu nog niet zeggen, dat, onder
medewerking van het kapitalistische productiestelsel, zich niet be-
paalde veranderingen in de mentaliteit hebben kunnen voltrekken
gunstig voor een geboortenbeperking. Ongetwijfeld is dit mogelijk
geweest, ook onder een zeer weinig geprononceerd kapitalisme
deden deze wijzigingen zich echter voor.

Men heeft getracht het probleem ruimer te formuleeren en niet
zoozeer het
pvoductitstelsel als wel de wijze van produceeren
aansprakelijk te stellen voor bepaalde invloeden op de mensche-
lijke geestesgesteldheid, die dan weer in een gezinsbeperking zou-
den doorwerken. Het is niet noodzakelijk, dat wij nogmaals be-
toogen dat slechts onbewijsbare persoonlijke indrukken hierom-
trent kunnen gegeven worden, die in hun geheel voor rekening
van de schrijvers moeten blijven. Zoo drukt b.v. Maria Monheim
zich aldus uit: .,Im wesentlichen sind steigende Bildung und zu-
nehmender Wohlstand die Schrittmacher der durch das Maschi-
nenzeitalter verschärften und modifiziert zutage tretenden Wil-
lensrichtung der Einzelwesen.quot; i) Zij ziet een zekere beïnvloeding
der nataliteit door de rationalisatie in het economische leven
plaats vinden: een „modifizierte Willensrichtungquot;. Op een andere
plaats legt zij op die „Willensrichtungquot; de nadruk: „Der
Verstand ist ganz auf ökonomische Überlegungen eingestellt, al-
les gefühlsmässige wird geflissentlich zurückgedrängt sehr zum
Schaden des Kindes und der Freude an ihm.quot; 2) In deze geest
schrijft ook F. Neumark, nadat hij uiteengezet heeft dat een weer
stijgen der nataliteit niet te wachten is: „Zu einem solchen Skep-
tizismus wird sich namentlich der veranlasst sehen der die letzten
Ursachen des Geburtenrückganges in geistig seehschen Momen-
ten, vor allem: Der Ausbreitung materialistischen kapitalistisch-
rechenhafteren Gesinnung sucht.quot; 3) Misschien zouden wij dezen
laatsten schrijver nog wel tot hen, die enkel op het individualistische
kapitahstische stelsel de nadruk leggen, kunnen rekenen, hoewel de
scherpte van een Lenz of von Ungern Sternberg hem ontbreekt.

1)nbsp;„Rationalisierung der Menschenvermehrungquot; pag. 38.

2)nbsp;ib. pag. 41.

3)nbsp;„Betrachtungen zur gegenwärtigen Bevölkerungsliederung Deutschlands.quot;
Population. Nov. 1935 pag. 89.

-ocr page 145-

Ook Julius Wolf is in dit verband te vermelden, hij schrijft t.a.p.:
„So wenig wie das vorkapitahstische Handwerk rationalistisch

orienteert war, so wenig was es das Suxualleben von damalsquot;.....

In der RationaHsierung manifestiert sich die neue Sexualmoral.quot; i)

Men schrijft de geboortenbeperking speciaal toe aan de ont-
wikkehng van techniek en „Wirtschaftquot; in de periode van „hoog-
kapitahsmequot;: quod est demonstrandum! Wanneer wij bij A. Losch
lezen: 2) „Und endlich zum tiefsten Grund der Kinderscheu, der
auch dort wirkt wo sie nicht bewusst empfunden wird: Es ist kein
Wunder, dass manch einer die Zerstörung des natürhchen Lebens
durch die moderne Technik und Wirtschaft mit ihrem fremden
rationalen Rhytmus und ihrem hastigen Wechsel körperlich und
seelisch nicht mehr erträgtquot;, dan vragen wij ons af of deze rhetori-
ca en de verder ook voortdurende herhaalde wending „es ist kern
Wunderquot; - waarmee de onaantoonbaarheid van deze relatie door
een beroep op haar „vanzelfsprekendheidquot; gecamoufleerd wordt -
niet moeten dienen als een volkomen ontoereikend substituut voor
het concrete bewijsmateriaal dat hier nu eenmaal ontbreken moet.

Afgezien van de onmogelijkheid de hierboven vermelde opvat-
ting die door vele schrijvers ongeveer op deze wijze voorgedragen
wordt, exact te bewijzen, kan de waarschijnlijkheid van het
nauwe
verband dat tusschen „hoogkapitahsmequot; en daling der nataliteit
zou bestaan ook nog van een andere zijde aangetast worden. Er
zijn n.1. landen, die allerminst voor hoogkapitalistisch door kunnen
gaan, niet sterk geindustrialiseerd zijn, waar toch de gezins-
beperking zich op groote schaal doet gelden en die zelfs als de
bakermat van de geboortendaling beschouwd kunnen worden. In
het bijzonder denken wij hier aan Frankrijk.

In Frankrijk is de daling der geboortencijfers reeds van vroege
datum, zij deed zich hier zelfs voor het eerst op uitgebreide schaal
kennen; desondanks kunnen wij niet spreken van een typisch
hoogkapitahstische staat. Ook in 1936 werd nog 56.3% van de
grond voor land- en tuinbouw benut, was er 46.3% der bevolking in
de landbouw werkzaam - in Engeland 7.8% - en produceerde het

1)nbsp;„Die neue Sexualmoralquot;, pag. 20.

2)nbsp;Was ist vom Geburtenrückgang zu haltenquot;. Heidenheim 1932. Dl. I.

9

-ocr page 146-

land 80% van zijn eigen verbruik aan voedingsmiddelen; de be-
volkingsdichtheid was er 76 per vierk. K.M. — in Nederland 245.5,
Engeland 190.5, Duitschland 141 — en het aandeel der groote
steden op de totale bevolking bedroeg slechts 15.7% — in Neder-
land 27.2%, Engeland 39.2%, Duitschland 30.2%. In menig op-
zicht is Frankrijk het minst geindustriahseerde land van West-
Europa, het heeft zelfs een overwegend agrarisch karakter en van
het „koortsachtigequot; hoogkapitalisme valt weinig te bespeuren. Toch
was het Fransche geboortencijfer reeds buitengewoon laag toen
de nataliteit in betrekkelijk vroeg geindustriahseerde landen
nog hoog was. Van 1886'—1895 bedroeg het aantal levend-
geboorten per 1000 gehuwde vrouwen van 15—49 jaar in Enge-
land en Wales gemiddeld 228 en in Frankrijk 149, een onver-
klaarbaar feit, wanneer wij de gezinsbeperking bepaald aan hoog-
kapitalistische tendenzen wenschen toe te schrijven.

Ook Noorwegen zullen wij moeilijk als een typisch hoogkapita-
listische staat kunnen aanmerken; landbouw en visscherij vormen
de voornaamste bronnen van inkomen, de bevolkingsdichtheid is
gering:
8.9 per vierk. K.M., groote steden komen vrijwel niet voor,
de eenige stad met meer dan
100.000 inwoners is Oslo, de in-
dustrie beperkt zich voornamelijk tot houtzagerijen en papierfabri-
catie. Desniettemin was het geboortencijfer, met
17.04 per 1000
der bevolking, in 1930 nog lager dan in Frankrijk (18.1); in 1933
daalde het reeds tot 14.95 °/o°- Dat hier geen sprake is van een
leeftijdsopbouw met een sterke bezetting der oudere leeftijdsklas-
sen, toont ons het ongeveer gelijkblijvende cijfer der huwelijksslui-
tingen per 1000 der bevolking aan.

Met nog verschillende andere voorbeelden zouden wij de zeer
betrekkelijke waarde, die aan het „hoogkapitalismequot; voor de ge-
boortendaling toekomt, kunnen demonstreeren.

Wel zullen wij tot de slotsom komen dat in „hoogkapitalistischequot;
landen (b.v. Engeland, de Vereenigde Staten) zich een geboor-
tenbeperking doet gevoelen, maar daartegenover staat dat in
landen waar dit hoogkapitalisme zich in aanmerkelijk geringere
mate doet kennen — of practisch niet bestaat — eveneens een
zeer aanzienlijke daling in de nataliteit te constateeren valt.

Het veiligste is het om, bij een beschouwing der moderne ge-

-ocr page 147-

boortendaling, het verband tusschen deze en de technisch- econo-
mische ontwikkeling daar te laten.

Immers rechtvaardigt onze uiteenzetting slechts de conclusie, dat
in de eerste plaats de doorwerking van bepaalde invloeden, via de
menschelijke geest op de wil in deze zin dat men het aantal ge-
boorten sterk inperkt, onaantoonbaar is en verder zal blijken, wan-
neer wij dit verband als hypothese voorop stellen, dat deze ver-
onderstelling zich niet laat bevestigen (Oekraïne. Frankrijk, Noor-
wegen).

Laten wij deze technisch-economische ontwikkeling buiten be-
schouwing, dan kunnen wij voor groote deelen van West Europa
wèl vaststellen dat, sinds de aanvang der 19e eeuw, de mogelijkhe-
den van „sozialen Aufstiegquot; zeer zijn toegenomen en hierin kan,
afgezien van alle andere omstandigheden, een prikkel tot ge-
boortenbeperking gelegen hebben. Deze verruiming van mogelijk-
heden heeft niet anders dan de „sociale opdriftquot;, welke die moge-
lijkheden wil reahseeren, kunnen bevorderen en van haar kant
deed de sociale opdrift, onder omstandigheden, het beperken van
het gezin gewenscht voorkomen.

Deze laatste conclusie heeft weliswaar slechts beperkte waarde
omdat wij er van uitgaan, dat in de loop der 19e eeuw verstande-
lijke factoren eenigszins het overwicht verkregen op gevoelsele-
menten — zoo zullen wij toch meestal het beperken van het gezin
om een hoogere sport der maatschappelijke ladder te bereiken
moeten interpreteeren — en dit een proces is dat zich geheel in de
menschelijke geest afspeelt en derhalve niet voor directe bewijs-
voering vatbaar is. Toch meenen wij aan deze sociale opdrift i),
evenals in volgende paragrafen aan welstand en godsdienst, een
bespreking te moeten wijden, omdat zij een factor vormt, die, een-
maal aanwezig, de menschelijke geest in de richting van kinderbe-
perking kän beïnvloeden. Al moeten wij de laatste schakels tusschen
deze drift en de dahng der nataliteit ook hier aan persoon-

1) Omtrent het weinig gelukkige gebruik der term ,.driftquot; in dit verband, zie
PSQ. 8, hiervoor.

-ocr page 148-

lijke appreciatie overlaten, toch kunnen wij aan de lichtstraal, vóór
het brandglas bereikt wordt, eenige aandacht schenken.

De „capillarité socialequot; in de omvang zooals wij haar thans ken-
nen is een typisch modern verschijnsel. Welke vader uit de am-
bachtsstand zou er in de 17e of 18e eeuw aan gedacht hebben zijn
zoon een opleiding te doen geven hooger dan de stand waarin hij
geboren was? Wij vestigen hier speciaal de aandacht op deze
opleiding; dat de zoon meer bereikte dan de vader staat er buiten.
Het gaat om het stelselmatig streven der ouders hun kinderen
— afgezien van de al of niet begaafheid — een hoogere trede der
maatschappelijke ladder te dopn bereiken.

Door de meeste schrijvers wordt aan deze „sociale opdriftquot; een
groote invloed op de daling der nataliteit toegekend,i) slechts
auteurs van een vorige generatie als L. Brentano2) leggen op
welstandsverhoudingen alle nadruk.3)

Hoe wij tegenover de begrenzing van de invloed der sociale op-
drift op de nataliteit staan is hierboven reeds uiteengezet. Wij
kunnen slechts vaststellen, dat, gegeven de sociale opdrift — die
intusschen niet in alle westersche landen even sterk aanwezig is.
of Frankrijk's geboortenbeperking ook maar eenigszins evenredig
is aan de verbreiding der sociale opdrift, lijkt ons op zijn minst ge-
nomen dubieus — bepaalde overwegingen ten aanzien van het
al dan niet stichten van een min of meer uitgebreid gezin zich zul-
len voordoen. In de eerste plaats zal men — en dit speciaal in de
minder goed gesitueerde kringen bedenken dat kinderen mo-
menteel geen bron van inkomsten meer kunnen vormen. Vóór de
wetgever de kinderarbeid regelde en beperkte, konden zij eenigs-
zins als een kapitaalinvesteering beschouwd worden, waarvan

1)nbsp;P. Mombert: „Bevölkerungslehrequot; pag. 315; R. v. Ungern Sternberg: „Ur-
sachen des Geburtenrückgangesquot; en „Biologie und Oekonomiequot; passim.

2)nbsp;„Die Malthussche Lehre und die Bevölkerungsbewegung der letzten De-
zenniënquot; München 1909.

3)nbsp;Een goede indruk van de beteekenis der sociale opdrift krijgt men ook
bij H. Cox: „The problem of populationquot;, pag. 101, waar uit het rapport van
de „First birthrate commissionquot; (1917) geciteerd wordt.

-ocr page 149-

men binnen niet al te lange tijd reeds rente - in de vorm van het
af te dragen loon — kon trekken. Thans is deze overweging uit-
gesloten en misschien slechts op het platteland en dan nog op be-
perkte schaal mogelijk. Voor het persoonlijk willen bereiken van
een hoogere sport der maatschappelijke ladder zijn tegenwoordig
kinderen slechts een last, hun opvoeding kost in menig opzicht
meer dan vroeger (leerplicht; specialiseering: vakonderwijs!) en
inkomsten kunnen zij pas verkrijgen op een aanzienlijk latere leef-
tijd Dit laatste geldt voor arbeiderskringen, maar eveneens voor de
meer welgestelden, al zal daar het „meeverdienenquot; van kinderen
in het gezin niet veel voorkomen.

Afgezien van het persoonlijk willen bereiken van een zoo hoog
mogelijke positie, kan men dit laatste ook voor zijn kinderen be-
oogen Wanneer het gezin klein is, kan aan de opleiding van de
één of twéé kinderen die men heeft, meer
gespendeerd worden.
Indien men zijn inkomen aan de opvoeding van
veel kinderen te
besteden heeft, is het moeilijker om b.v. een academische opleiding
te bekostigen dan wanneer slechts een klein gezin het inkomen
verteert. Deze evidentie moét zich aan de menschelijke geest, die
onder invloed van de sociale opdrift staat, opdringen; dat daaruit
onder omstandigheden ook bepaalde consequenties ten aanzien
van de gezinsvorming verbonden zulkn worden, is wel zeer waar-
schijnlijk.

Hiernaast kan de sociale opdrift zich uiten in de wil om aan zijn
kinderen een zoo groot mogelijk vermogen na te laten. ^Gaat
men van deze wensch uit, dan zal men moeten bedenken: 1 . dat
men om een groot vermogen te vormen uit zijn inkomen veel moet
kapitaliseeren en weinig verteren, en dat voor dit laatste een klem
gezin bevorderlijk is en 2° dat bij een gering aantal kinderen ook
het vermogen in minder porties zal behoeven verdeeld te worden.
Vooropgesteld de sociale opdrift. wordt ook onder deze omstandig-
heden gezinsbeperking aanvaardbaar en begrijpelijk.

Feitelijke omstandigheden van deze aard hebben hun invloed
reeds vroeg, vóór de 19e eeuw, kunnen doen gelden. Wij denken
hier in het bijzonder aan de adel, die, als bezitter van uitgestrekte
perceelen grond, door zijn traditie genoopt zich van arbeid - zijn
stand niet waardig - te onthouden, maar tevens in de noodzaak

-ocr page 150-

verkeerend die stand op te houden, in de meeste landen tot
een beperking van zijn nakomelingschap overging. Waarschijn-
lijk zal de overweging, dat men aldus de welstand en het aan-
zien, dat men zelf genoten had, ook zijn kinderen verzekerde, hier
niet vreemd aan geweest zijn. In het bijzonder wordt door de
Zweed Pontus Fahlbeck op de gezinsbeperking in en het uitster-
ven van deze oud-adellijke geslachten de aandacht gevestigd.
Tusschen 1626 en 1859 zijn, in Zweden, van 3033 adelijke
geslachten er 2316 of 76% in de mannelijke linie uitgestoi-
veni). Lenz2) citeert Kekulé von Stradonitz, volgens wie Duitsch-
land omstreeks 1200 rond 20.000 adellijke geslachten kende; voor
de wereldoorlog was dit aantal tot 800 geslonken. Ook bij Teile-
gen 3) lezen wij dat de geheele „landadelquot; in Holland, anno 1813,
bijna uitgestorven was en zich tot zes geslachten beperkte. Wan-
neer wij nu weten, dat dit uitstervingsproces zich tijdens dc Re-
publiek, dus gedurende niet meer dan een goede twee honderd
jaar, afspeelde, dan ligt het voor de hand in dit geval reeds aan een
zekere mate van kinderbeperking te denken. Misschien mag men
hiermee de toeneming van de welstand in verband brengen, welke
de Republiek aan haar uitgebreide handel dankte en waardoor het
starre der oud-adellijke vermogens — groot maar allerminst li-
quide, aan de grond gebonden en niet voor aanzienlijke uitbrei-
ding vatbaar, tenzij men op dit gebied een bepaalde „huwelijkspo-
litiekquot; volgde — nog meer gevoeld werd. Ten aanzien van
de Zeeuwsche boeren, die in een soortgelijke positie verkeeren (het
bebouwde oppervlak laat zich in Zeeland niet verder uitbreiden)
heeft L. van
Vuuren 4) de beteekenis van dergelijke overwegin-
gen voor de natahteit uiteengezet. 5) Nadat eerst gewezen is op
de geweldige teruggang der geboorten en het daartegenover
stabiel blijven van het aantal huwelijkssluitingen per jaar, waar-
uit tot een huwelijksuitstel wordt geconcludeerd, daar hij het

1)nbsp;„Der Adel Schwedensquot;, Jena. 1905.

2)nbsp;„Menschliche Auslese,quot; pag, 164.

3)nbsp;„Wedergeboorte van Nederland,quot; 2e dr. pag. 125.

4)nbsp;„De Zeeuwsche polderquot; Augustus 1930.

5)nbsp;Ofschoon niet vergeten mag worden dat een aanzienlijk percentage der
Zeeuwsche boeren pachtboeren zijn.nbsp;gt,.}

-ocr page 151-

qebruik van preventieve middelen niet wil veronderstellen, schrijft
Prof van Vuuren: „Hiertoe (n.1. tot dat huwelijksuitstel) kan ook
hebben medegewerkt de tendens, die vooral in het landbouwbe-
drijf op den voorgrond treedt op de kleigronden - en hier in de
Zeeuwsche groep in zeer sterke mate - om niet tot splitsing van
de hofstede over te gaan, ook al zou dit economisch misschien wel
te verdedigen zijn. Men blijft liever ongehuwd op den voorvader-
lijken grond wonen dan te huwen en daardoor genoodzaakt e zijn,
èf te splitsen óf voor te duur geld opnieuw in te spannen. )

Het verschijnsel, waarop hier door Prof. van Vuuren de aan-
dacht wordt gevestigd, zal zich tot eigen-boeren moeten beperken:
overwegingen van deze aard kunnen bij de afhankelijke pacht-
boeren zeker niet van groote beteekenis zijn. Verder moeten wi)
er van uitgaan, willen wij Prof. van Vuuren blijven volgen, dat
bij de boer in sterke mate schroom bestaat om zijn geboortegrond
te verlaten en b.v. zandgronden te gaan ontginnen in elk geval
zich - blijvend binnen de kring van zijn eigen bedrijf - elders te
vestigen, om van een emigratie naar de stad hier maar met te
spreken Nu is de verleiding voor dit laatste ook weer met
groot omdat een provincie als Zeeland een eccentrische ligging
heeft'en de „groote stadquot; er voor menigeen nog de „onbekende ,

dus „onbemindequot; grootheid is.

In deze richting kan ook een verklaring liggen voor de scherpe
geboortendaling in Frankrijk. Slechts als veronderstelling wijzen
wij in dit verband op de vrij groote numerieke beteekenis die de
eigen-boeren daar te lande hebben, het agrarische karakter van
het land, de omstandigheid, dat het aantal groote steden - welke
als industriecentra het landelijk bevolkingssurplus plegen te ab-
sorbeeren - gering is en ten slotte op de in Frankrijk, smds de
groote revolutie min of meer inheemsche, vrijheid van opvattingen,
het los zijn van een traditie, die ten platten lande in andere Euro-
peesche staten nog sterk gevoeld wordt.^) Een stimulans vanuit
dit complex op de mentaliteit, leidend tot geboortenbeperking, is

hier zeer wel denkbaar.nbsp;, . , , jnbsp;,

Toch moeten wij, hoe belangrijk de beduchtheid zijn grond on-

1)nbsp;o.c. pag. 25.

2)nbsp;Voor cijfermateriaal: zie pag. 129-130 hiervoor.

-ocr page 152-

der veel kinderen te versnipperen ook mag zijn, niet vergeten, dat
de agrarische structuur i) (klei, zand, ontginningen) eveneens
van groot — ja van overwegend — belang kan zijn, en tenslotte
kan er niet genoeg nadruk op gelegd worden, dat al naar mate
een boer meer afhankelijk wordt van een grondeigenaar en al naar
mate hij meer gehecht is aan zijn kerk, zijn leven voor het grootste
deel mede laat bepalen door traditioneele factoren van een bepaald
sentiment, zich deze overwegingen in minder sterke potentie zul-
len doen gelden. Hier betreden wij echter reeds het terrein der
mentaliteit en trachten de vraag, m welke mate het brandglas be-
paalde hchtstralen zal absorbeeren, te beantwoorden; dat een de-
finitief uitsluitsel hierop niet te geven is, zetten wij hierboven reeds
uiteen.

De sociale opdrift, hetzij dan dat zij zich beperkt tot het tot
elke prijs willen handhaven van een bepaalde levensstandaard
voor zichzelf en zijn kinderen, of dat zij meer is gericht op het
bereiken van een hoogere maatschappelijke positie, moet voor de
19e en 20e eeuw als een de menschelijke geestesgesteldheid sterk
beïnvloedende factor worden beschouwd. Dat ook in arbeiders-
kringen, gedurende de laatste jaren, van een sterke daling der na-
taliteit sprake is 2) wordt vrij algemeen aan het doordringen der
sociale opdrift of daarmee verwante overwegingen van de beter
gesitueerde arbeiders toegeschreven, echter zal men ook hier
slechts van een — zij het ook zeer plausibele — „indrukquot; mogen
spreken.

Van verscheiden kanten 3) wordt, en dit staat buiten de „sociale
opdriftquot; al moet het wel een invloed zijn die zich op de geestesge-
steldheid doet gelden, de aandacht gevestigd op een zekere af-
stomping, veroorzaakt door het rhythme van het moderne leven.
Men doelt hier dan meer speciaal op een invloed van de steeds

1)nbsp;Zie ook § 3 hierachter.

2)nbsp;cf: J. Sanders: „The declining birthrate in Rotterdamquot; 1931;

K.A. Edin: „The fertility of social classes in Stockholm in the years 1919'-'29quot;;
K. A. Edin en E. P. Hutchinson:: „Studies of differential fertilityquot; 1935.

3)nbsp;Alb: Schweitzer: „Kultur und Ethikquot; 1923. pag. 265. J. Huizinga: „In de
schaduwen van morgenquot;, 1935. pag. 63 en passim.

-ocr page 153-

meer gemechaniseerde fabrieksarbeid, het geestdoodende dat in
het voortdurend herhalen van enkele eenvoudige handgrepen moet
schuilen, en daarnaast het haastige en jachtende dat ons leven, be-
heerscht door de begrippen „time is moneyquot; en „efficiencyquot;, zou
kenmerken. Aan deze afstomping, deze „levensvervlakkmg wordt,
vooral door schrijvers die de huidige cultuurproblemen behandelen,
aandacht gewijd, zij bestaat en is in breede kring aantoonbaar.
Nu moet door ons echter aannemelijk gemaakt worden dat een
directe samenhang bestaat tusschen de mechaniseering van de fa-
brieksarbeid, het verdere tempo van het moderne leven en de daling
der nataliteit. Is het werkelijk „kein Wunder dass manch einer die
Zerstörung des natürlichen Lebensquot; door de „moderne Technik
und Wirtschaft, körperhch und seehsch nicht mehr erträgtquot; en
maken werkelijk de korte enerveerende arbeid, de bepaalde spier-
groepen die voortdurend in actie zijn en een vérgaande arbeids-
verdeding en overinspanning. dat de arbeid
voor de arbeider geen
levensinhoud meer kan vormen, dat de „Arbeitsfreude met meer
bestaat, zooals J. Müller schrijft? i) Men begrijpe ons goed, wi,
willen niet ontkennen dat een gang van zaken als hierboven
geschetst bestaanbaar is, wij wenschen er slechts de nadruk op
gelegd te zien, dat het hier gaat om een „indrukquot;, meer of minder
goed gefundeerd in de persoonlijke overtuiging van een schrijver,

maar feitelijk onaantoonbaar.

Na deze eerste étappe, die voor ons het verband tusschen het
„afgestomptquot; zijn en de
technisch-economische productie niet tot
bepaalde aantoonbare feiten heeft kunnen herleiden, komen wi)
tot de tweede, waarin tusschen deze „geestelijke afstomping ot
„vervlakkingquot; en de geboortenbeperking een rélatie gezocht moet
worden; dat wij ook hier niet veel kunnen aantoonen, is uit het
voorafgaande wel gebleken. Johannes Müller denkt aan de be-
hoefte aan rust die zich bij de
uitgeputte arbeider met met „Kin-
derlärmquot; verdraagt. Had de arbeider van voorheen, met zijn zeer
lange arbeidsdag in een weinig technisch geperfectionneerd be-
drijf dan géén behoefte aan rust? Hoe moeten wij ons deze speciale
invloed der hedendaagsche „geestelijke afstompingquot; voorstel-

1) „Der Geburtenrückgangquot; pag. 61.

-ocr page 154-

len? Zeer goed denkbaar is onder omstandigheden hier een ver-
hooging der natahteit. Zoo schrijft Julius Wolf i), daarbij Bren-
tano citeerend, over mijnwerkers, wier lichtloos bestaan des daags,
leidt tot een ontspanning des nachts welke op haar beurt in een
hooge nataliteit resulteert. Niet alleen kunnen wij hier niets aan-
toonen, maar mogelijk is zelfs dat deze „afstompingquot; zich zoo-
wel in een hooge als een lage nataliteit uitwerkt.

Aan het slot van deze paragraaf, die ons helaas tot, voor het
grootste deel, negatieve conclusies moest voeren, willen wij
nog de aandacht vestigen op de „Nachahmungstriebquot;, die ook bij
de gezinsgrootte een rol zal spelen, al moeten wij hier weder-
om ten aanzien van de invloed, hierdoor eventueel uitgeoefend,

een „non liquetquot; uitspreken. P. Mombert schrijft t.a.p.: ...........es

ist der Nachahmungstrieb, der Sitten und Gebrauche von den
oberen auf die unteren Schichten überträgt 2); M. Kacprzak laat
zich aldus uit: „The most drastic feature of the situation is that
families having a large number of children are treated with com-
passion, especially in the well-off class. Who knows, perhaps, this
attitude is the most important feature in the problem of family
limitationquot; 3) en Maria Monheim schrijft: „Ferner lässt die Mode

der geringen Kinderzahl oder gar Kinderlosigkeit____ junge

Eheleute oft jahrelang mit der Kinderzeugung warten.quot; 4) Qor-
deelen over het bestaan van deze overwegingen kunnen wij niet,
een statistiek over haar frequentie is niet te geven, met Kacprzak
kunnen wij ons slechts afvragen...... Wie weet?

§ 2. R. von Ungern Stemberg en J. Wolf. „Mentaliteitsver-
anderingen en geboortendalingquot;.

Nadat wij in de vorige paragraaf de grenzen afgebakend heb-
ben, binnen welke zich een onderzoek naar de oorzaken der ge-
boortendaling moet blijven bewegen, willen de resultaten niet op
een al te speculatieve basis gebouwd worden, beschouwen wij

1)nbsp;„Die neue Sexualmoralquot; pag. 18.

2)nbsp;„Bevölkerungslehrequot;. pag. 332.

3)nbsp;„Familiy limitaüon in Polandquot;. Population Nov. 1935. pag. 47.

4)nbsp;„Rationalisierung der IMenschenvermehrungquot; pag. 42.

-ocr page 155-

thans eenigszins uitvoeriger en critisch twee schrijvers die beiden,
hoewel geheel anders georiënteerd, van deze mentaliteitsverande-
ringen uitgaan.

Wij stellen voorop dat beide schrijvers aannemen, dat de veran-
deringen in mentaliteit plaats vonden onder invloed van de moder-
ne
technisch-economische ontwikkeling, van het levenstempo van
onze tijd en dat die veranderingen weer in een geboortenbeperking
op groote schaal resulteerden. Na het voorafgaande kan het dui-
delijk zijn dat ons „quod est demonstrandumquot; hier van kracht
blijft. Zeker mag men niet, in een overigens boeiend betoog, nala-
ten hierover nader bewijsmateriaal te verschaffen; zooals wij ech-
ter zagen, blijven zich dan altijd groote moeilijkheden voordoen.

Roderich von Ungern Sternberg's beschouwingen i) die, won-
derlijk genoeg, gepubliceerd zijn in „Veröffentlichungen aus dem
Gebiete der Medizinalverwaltungquot;, zonder dat veel aandacht aan
de medische zijde van het probleem wordt gewijd, zijn geheel
doortrokken van de Marxistische ideologie 2). Hij beroept zich
op Marx op vele punten, waar wij moeizaam naar het verband
tusschen de technisch-economische ontwikkeling, mentaliteitsver-
anderingen en geboortenbeperking tasten en vereenvoudigt — al-
thans voor hem — de zaak aanzienlijk.

Ook meer fascistisch georiënteerde schrijvers nemen vaak, zon-
der nadere bewijsvoering, aan dat een speciaal kapitalistische men-
tahteit verantwoordelijk moet gesteld worden voor de huidige da-
ling der nataliteit. Het is echter moeilijk deze mentaliteit scherp
te formuleeren en in vele gevallen blijft men in gebreke haar aan
te toonen. Wij willen niet ontkennen, dat in een dergelijke ge-
dachtengang een kern van waarheid kan schuilen, al heeft men
buiten die kern — de „sociale opdriftquot; — dan ook zeer weinig hou-
vast; bezwaar hebben wij er echter tegen dat men bij voorbaat ge-
neigd is zijn sociologische geloofsbelijdenis in de feiten steun te
doen vinden en de interpretatie van die feiten zoo misschien eenigs-

1)nbsp;„Die Ursachen des Geburtenrückganges im europäischen Kulturkreisquot;.

Berlin 1932,nbsp;^ . ,

2)nbsp;In nauwe aansluiting bij W. Sombart, die door Sternberg 00k in zijn be-
keering tot het nationaal socialisme gevolgd is. Zie b.v. zijn „Biologie und
Oekonomiequot; — Berlin 1936.

-ocr page 156-

zins kleurt. Hoe voorzichtig men moet zijn bij het leggen van een
verband tusschen hoogkapitalisme en geboortenbeperking meenen
wij in de voorgaande paragraaf te hebben aangetoond. Wanneer
men er een radicale sociaal-politieke ideologie op na houdt, is het
echter moeilijk om bij onderwerpen als deze de wetenschappelijke
objectiviteit te bewaren.

Ook Sternberg stemt de lezer sceptisch door het vooropstellen
van deze kapitahstische mentahteit.

De oorzaken van de geboortendaling liggen volgens hem in het
psychische, niet in het physieke. i) Hiermee worden door Stern-
berg alle mogelijkheden van degeneratie, alcoholmisbruik en ge-
slachtsziekten uitgesloten. Terecht, want hoe zou een lichamelijke
degeneratie, gedurende de laatste 60 jaar, een dergelijke geboor-
tendaling veroorzaakt kunnen hebben, of hoe zou het mogelijk ge-
weest Zijn dat een teruggaan van alcoholmisbruik en geslachts-
ziekten gepaard ging met een toenemende daling der natahteit?
Ten volle zij von Ungern Sternberg toegegeven, dat het op de
„Gesinnungquot; aankomt, al kunnen wij ons met de verklaring die hij
daarvan geeft niet vereenigen, omdat daarvoor het Marxistische
keurs ons te eng is. Kort en bondig stelt Sternberg dat de hoofd-
oorzaak van de geboortendaling ligt: „in der Ausbildung einer
Gesinnung die man kurz als die streberische bezeichnen kann, und
die als ein Derivat, als eine unvermeidliche Auswirkung des
kapitahstischen Geistes zu betrachten ist.quot; 2) Ook wij brachten
de sociale opdrift als een oorzaak in de voorgaande paragraaf
naar voren. Hoe weet Sternberg echter dat zij de hoofdoorzaak is
en waarom is die sociale opdrift „eine
unvermeidliche Auswirkung
des kapitalischen Geistesquot;? Wat is deze „kapitalistische Geistquot;
eigenlijk, de productiemiddelen zijn toch niet slechts sinds de laat-
ste 100 jaar in de handen van particulieren, privaat eigendom is
toch van vroeger datum? Voor al deze vragen heeft Sternberg aan
de Marxistische ideologie een houvast, waarmee wij ons echter
niet tevreden kunnen stellen. Sternberg's uitgangspunt is en blijft
dat deze „Geistesverfassungquot; geheel en al door de maatschappe-

1)nbsp;o.e. pag. 130.

2)nbsp;o.e. pag. 156.

-ocr page 157-

lijke omstandigheden bepaald wordt. Het kader van het historisch

materialisme wordt niet verlaten.

Dat de sociale opdrift van groote beteekenis kan zijn, mee-
nen wij in de voorgaande paragraaf voldoende betoogd te heb-
ben. Hier willen wij er nog eens de nadruk op leggen dat
deze „streberische Gesinnungquot;, volgens ons , èèn oorzaak te m^-
den van andere vormt, welker invloed niet te meten is, en dat
wij verder deze sociale opdrift eenvoudig als een feit, waar nu
eenmaal mee te rekenen valt, aanvaarden, zonder dat wij de ach-
ter haar staande krachten nauwkeurig kunnen analyseeren. Wij
meenen dat een exact aantoonen van relaties hier vrijwel on-
mogelijk is. Een herleiding tot een „typisch verschijnsel van het
hoogkapitahsmequot; loopt gevaar in te groote eenzijdigheid te ver- .
vallen het leggen van verband tusschen hoogkapitahsme en daling
der nataliteit, als gevolg daarvan, is op zijn minst genomen een
zeer aanvechtbare steüing, zooals hiervoor bleek, i)

Bij Sternberg wordt de geboortendaling via de „Gesinnung , on-
der Marx' invloed, aan de maatschappijvorm. aan de „Wirtschaft
verbonden. Uit het „historisch materialismequot; is te verklaren, dat
bij het nagaan der „geistesgeschichtHche Ereignissequot; sinds de
tweede helft der 19e eeuw op het „Primat der Wirtschaftquot; sterk
de nadruk wordt gelegd en dat ook de kern van
èns probleem
in het kapitalisme en de productie om winst en niet om behoefte-be-
vrediging, als de typische eigenschap van het kapitalisme, gezocht
wordt Van Marx tot Sombart hebben alle sociahstische
schrijvers er naar gestreefd aan te toonen, dat wij rmt het
kapitalisme een zeer bijzonder verschijnsel onder oogen hebben,
dat bepaalde voorwaarden, zooals „grundlegende Wandlungen
seelischer und geister Artquot;, noodig heeft om in te treden en,
eenmaal ingeburgerd, „fortschreitende Veränderungen m der
Psyche und im Ethos der vom kapitalistischen Geist Infizierten zur
Folge haben muss.quot;^) Onder deze laatsten behoort nu de „stre-
berische Gesinnungquot; en de aan haar gekoppelde geboortenbeper-
king, aldus von Ungern Sternberg.

1)nbsp;cf: pag. 129 vlg.

2)nbsp;o.e. pag. 132.

-ocr page 158-

Een critiek op het socialisme als zoodanig achten wij hier min-
der op haar plaats. De klassenstrijd kan Sternberg, daar immers
de nataliteit bij welgestelden zoowel als bij arbeiders dalende is,
moeilijk in ons probleem interpoleeren, al begint hij met een
scheiding tusschen bourgeoisie en proletariaat te maken.
Nagegaan worden n.1. de invloeden die zich op de bour-
geoisie — de onafhankelijke, heerschende klasse — en op het
proletariaat — de afhankelijke, beheerschte klasse — deden gel-
den: „lm Mittelpunkt seiner Lebensziele (n.1. van de bourgeois)
steht der wirtschafthche Erfolg, die gewinnbringende Verwertung
einer Geldsumme, eines Sachvermögens.quot; i) Deze „Gesinnungquot;
kenmerkt, volgens Sternberg, den bourgeois als een modern
mensch.

Aangetoond moet hier nog worden (er zijn bij deze schrijver
meer „vanzelfsprekendhedenquot; die in onze oogen nader bewijs be-
hoeven): le. dat de moderne mensch zóó bij uitstek op econo-
misch succes georiënteerd is als de schrijver meent; 2e. dat de
mensch van vorige eeuwen niet in die mate zijn doel op „wirt-
schaftlichen Erfolgquot; gesteld had. De verleiding blijft groot om
hier met de socialisten te gaan polemiseeren.

Sternberg sluit zich bij Sombart aan en geeft beschouwingen
over den bourgeois in de verschillende tijdperken, toen men nog
niet „wirtschaftetequot;, om het „wirtschaftenquot; zelf (sic!). Wan-
neer hij echter ook de geboortenbeperking onder het proletariaat
gaat toeschrijven aan de ontwikkeling der „streberische Gesin-
nungquot; 2) en daarmee toegeeft dat bourgeoisie en proletariaat over
gelijke wegen kunnen gaan naar een zelfde doel, dat ook voor de
proletariërs niet onbereikbaar blijkt, geeft hij, onzes inziens, daar-
mee implicite te kennen, dat de arbeider een verbetering van
zijn positie kan verkrijgen zonder haar op den uitzuigenden bour-
geois te moeten veroveren: „Demnach gilt das, was wir hinsicht-
lich des Bourgeois bei Untersuchung seiner Einstellung zur Liebe

1)nbsp;o.e. pag. 132.

2)nbsp;o.c. pag. 176,

-ocr page 159-

und ihren Folgen ermittelt haben, auch im wesentlichen von dem
west-europaïschen Proletariat.quot;!) De oorzaak der geboortenbe-
perking is dus bij bourgeois zoowel als bij proletariër de wil
om het bereikte levenspeil onder alle omstandigheden te be-
houden, een diep wortelschieten, ook in de arbeidersklasse van die
„streberische Gesinnungquot;. Een onderscheid maken tusschen bour-
geois en
Proletarier heeft derhalve in von Ungern Sternberg s be-
toog weinig zin.

Dat Marx' keurslijf ook Sternberg niet te best past blijkt, be-
halve uit het bovenstaande, nog uit de zeer juiste door hem ge-
maakte opmerking, dat de arbeider — gewend aan een lagere
levensstandaard — vóór de oorlog op de wissehngen in con-
junctuur, wat zijn kindertal betreft, vrijwel niet reageerde, maar
thans, nu zijn levenseischen veel hooger hggen, betrekkelijk kleine
schommelingen direct van invloed op zijn natahteit doet zijn

Een aanwijzing dat ook Sternberg de „Verelendungstheone .
ondanks de orthodox socialistische indruk die zijn studie prima
facie maakt, niet meer au serieux neemt.

Resumeerend stellen wij ten aanzien van Sternberg's opvat-
tingen vast, dat het wijzen op mentaliteitsveranderingen ais
oorzaak der geboortendahng, gelijk hij doet, ons alleszins ge-
rechtvaardigd voorkomt. Wij verwerpen echter ten eenenmale zijn
vastknoopen van deze veranderingen in de geestesgesteldheid aan
het schema van Marx, waardoor de geboortendaling als inherent
aan ons productiestelsel beschouwd wordt. Deze, in zekere zin -
d.w.z. zonder Marx - ook bij uiterst rechts georiënteerde schrij-
vers naar voren tredende, opvatting dunkt ons voor .het verschijn-
sel der dalende nataliteit te eng.

Tenslotte moet ook von Ungern Sternberg zich reahseeren
dat het nagaan van de mate waarin veranderingen der men-
taliteit de geboortenbeperking bewerkstelligen, onmogelijk is, al
vormt deze laatste schakel misschien nog zoo zeer een vanzelf-
sprekendheid, die in zijn oogen geen nader bewijs behoeft. Op
deze kant der zaak wordt echter niet ingegaan.

1)nbsp;o.e. pag. 177.

2)nbsp;o.e. pag. 194.

-ocr page 160-

Julius Wolf heeft zichi) afgevraagd tot welke oorzaken de
teruggang der geboorten te herleiden zijn en komt eveneens tot
de conclusie dat in laatste instantie mentaliteitsveranderingen hier
de doorslag geven. Daar hij echter, in tegenstelling tot von Ungern
Sternberg, niet een vaste betrekking tusschen deze mentaliteitsver-
anderingen en het maatschappelijke productieproces wil aannemen,
blijven zijn beschouwingen meer in de lucht zweven en maken zij
op ons een minder overtuigende indruk dan die van Sternberg, on-
danks de o.i. foutieve grondslag van deze laatste. Dit neemt niet
weg dat Wolf, uitgaande van het destijds ter beschikking staande
cijfermateriaal, zeer consciëntieus naar oorzaken van de dalende
nataliteit gepeild heeft, hij realiseert zich echter niet voldoende hoe
weinig, in de grond der zaak, met al deze symptomen van een be-
paalde mentaliteit aan te vangen is. Immers kan hier in geen enkel
opzicht een concreet bewijs geleverd worden, alles hangt af
van de zeer subjectieve waardeeringen van den schrijver. In de
voorgaande paragraaf hebben wij ons dit duidehjk voor oogen ge-
steld en wij zijn ons onderzoek, bewust van deze moeilijkheden,
aangevangen. Wolf toont echter éérst aan dat bepaalde omstandig-
heden de geboortendahng niet veroorzaakt kunnen hebben en stelt
dan zijnerzijds symptomen van een bepaalde menschelijke geestes-
gesteldheid er voor in de plaats, zonder zich te realiseeren dat deze
oorzaken van geboortenbeperking niet met bewijsmateriaal te ad-
strueeren zijn. Een bepaald gebruik van de term „mentaliteitsver-
anderingenquot; wordt door Wolf trouwens niet gemaakt, gesproken
wordt over de toeneming der cultuur, over „grössere Ordnungs-
liebequot; en scherper intellect 2) als stimulansen voor een
geboorten-
beperking. Een grooter intellect zou in staat stellen een hooger
inkomen te verkrijgen en tevens zouden voor een dergelijk intellect
kinderen tot last zijn.

In de eerste paragraaf van dit hoofdstuk hebben ook wij ons van

V

^ ^nbsp;Geburtenrückgang, die Rationalisierung des Sexuallebens in unsrer

Zeit. Jena 1912. „Die neue Sexualmoral und das Geburtenproblem unserer
Tagequot;. Jena 1928.

2) „Geb. rückg.quot; pag. 33 ff. 40, 42.

-ocr page 161-

deze mentaliteitsveranderingen rekenschap gegeven en, hoewel zij
als voorwaarden voor een geboortenbeperking onmisbaar zijn, ons
tevens gerealiseerd dat in deze materie het leveren van een bewijs,
in meer strikte zin, onmogelijk is. In de werken van Wolf ontbre-
ken nu afdoende aanwijzingen waaruit blijkt dat de schrijver in-
ziet met zijn palliatief voor de welstandstheorie niet meer dan
bloote vermoedens te kunnen geven. Integendeel meestal worden
bepaalde symptomen van de veranderde mentaliteit met groote
zekerheid als oorzaken der geboortendaling aangewezen.

Hierbij komt nog dat uitdrukkingen als „Bildungquot; en „Ord-
nungssinnquot; een te ruime beteekenis hebben, dan dat zij zonder meer
met het probleem der geboortendaling in verband gebracht mogen
worden. Wolfs terminologie is in deze uitermate vraag.

Nimmer mag men uit het oog verliezen, dat het „brandglasquot; —
in de vorige paragraaf vermeld- niet in zijn onderdeelen uit een
te leggen is, hoe eenvoudig de constructie den oppervlakkigen be-
schouwer ook moge lijken. Steeds moet een vooropstellen der men-
taliteit, als zijnde dè spil van ons probleem, gepaard gaan met een
zich rekenschap geven van de onmogelijkheid om ook maar eenigs-
zins die mentahteit en haar uitwerking op de nataliteit concreet te
benaderen. Het vooropstellen der mentaliteit is echter anderzijds
een vereischte, zonder hetwelk ons probleem onmogelijk in het
juiste licht kan gezien worden; dat Wolf reeds voor vijf en twin-
tig jaren hier de aandacht op vestigde blijft een groote verdienste.

Het meten van een bepaalde gezindheid blijft echter altijd een
veel neteliger taak dan het rangschikken van een bevolking naar
graden van welstand. Al is de welstandstheorie gebrekkig en
van een zeer relatieve waarde, onder omstandigheden kan ze ons
toch meer feitelijk houvast geven dan de uiteraard speculatieve
beschouwingen over de mentaliteit. Statistisch materiaal heeft ons
voorgehcht omtrent haar houdbaarheid als hypothese ter verkla-
ring der geboortendaling en de cijfers hebben ons gewaarschuwd

1) Volgens welke een negatieve correlatie tusschen graden van welstand en
geboortenfrequentie bestaat, onder meer toe te schrijven aan de tweede wet
van Gossen, daar men andere genietingen - bij grooter welvaart mogelijk -
boven een eventueele gezinsuitbreiding prefereert.

-ocr page 162-

al te veel waarde aan deze welvaart te hechten. Verande-
ringen in mentaliteit vormen een ruimer begrip en bestrijken
een grooter gedeelte der bevolking dan de welstand, daaren-
tegen moet enwij hier het buitengewoon belangrijke statistische
materiaal als substraat voor onze hypothese missen. Dit gemis
wordt door Wolf eenigszins over het hoofd gezien; een „Sparkas-
senquot; — statistiek is in dit opzicht slechts van een dubieuze waarde,
mag zij misschien van een zekere „Ordnungsliebequot; getuigen, de
relatie tusschen een vermogens- en inkomstenstatistiek en heer-
schende welvaart is toch veel nauwer. Waarom moet bovendien
„Ordnungsliebequot; tot geboortenbeperking leiden? Ook zij kan
— evenals de „welstandquot; —, al naar gelang tijd en plaats dit
meebrengen, gunstig voor groote dan wel kleine gezinnen
zijn. Een efficiënte landbouw maakte in China, welks bodem
door de groote rivieren op natuurlijke wijze van de noodige zouten
wordt voorzien, groote gezinnen wenschelijk. De „Ordnungsliebequot;
der Chineezen begunstigde derhalve eerder een hooge nataliteit.

Hoe wij overigens ook de algemeene gedachtengang van Wolf
kunnen waardeeren, deze vaagheid waarvan hij zich zelf
te weinig rekenschap geeft, maar die noodzakelijkerwijs met be-
schouwingen over de invloed van mentaliteitsveranderingen ge-
paard moet gaan, maakt zijn critiek op de welstandstheorie en zijn
eigen betoog zwakker dan de schrijver zelf vermoedt.

§ 3. De religie.

Het leggen van verband tusschen rehgie en nataliteit moet ons
wèl doen bedenken dat wij in de religie een bepaalde geestesge-
steldheid aantreffen. Hier ligt het onderscheid met factoren als de
welstandstoeneming, die slechts onder bepaalde omstandigheden
'invloed op de mentaliteit zullen uitoefenen: rehgieuze zin vormt
een bepaalde mentaliteit, i) In de beeldspraak van § 1 richten wij
hier onze aandacht op een speciaal soort brandglazen die een an-
ders ingesteld absorptievermogen bezitten. Te bedenken valt ech-

1) Evenals de „sociale opdriftquot; in zekere zin een onderdeel der mentaliteit
uitmaakt.

-ocr page 163-

ter dat er velerlei kerkgenootschappen en schakeeringen van reh-
gie zijn en dat ook de houding der kerkgenootschappen tegenover
een beperking der geboorten onderling sterk wisseU. Rehgie is
een te veel omspannend begrip dat daarom voor ons speciale on-
derzoek geen waarde kan hebben.

Wij moeten met grovere maatstaven meten en ons tot het lid-
maatschap der kerkgenootschappen beperken, een van de weinige
gegevens waaruit wij tenminste eenigszins de aanwezigheid van
een bepaalde mentaliteit kunnen aflezen.

Het is bekend dat speciaal de R.K. kerk zich sterk kant tegen
geboortenbeperking, hoewel het accent hier vooral op het toepas-
sen der neo-malthusiaansche practijken moet vallen. In hoeverre
hiervan een doorwerken in de nataliteit van R.K.-bevolkingen te
bespeuren is, zal het hierachter volgende cijfermateriaal kunnen
leeren.

Voor wij hiertoe overgaan, willen wij echter nog op de volgende

punten de aandacht vestigen:

1° voor voover wij hier kunnen en willen nagaan, immers be-
schouwen wij slechts de demographische aspecten der religie, heeft
de rehgieuze mensch in laatste instantie een niet rationeele grond-
slag voor zijn leven, de overwegingen die op de menschelijke geest
in de zin van geboortenbeperking kunnen inwerken zijn meestal
van zeer rationeele aard (capillarité social, welstand, emancipatie);

2° de beteekenis der religie voor het geboortenprobleem is
ook hierom moeilijk na te gaan, omdat sterk religieuze streken
meestal tevens conservatief en niet in die mate van het rationali-
satieproces der moderne technisch-economische ontwikkeling door-
trokken zijn; twee voorwaarden die, afgezien van de kerkelijk-
heid, ongunstig zijn voor het optreden van die veranderingen in

de mentaliteit i);

3° op het platteland is, naast de religie, de bodemgesteldheid
(zand,klei) en de soort van bedrijven (ontginningen!) van een niet
te onderschatten beteekenis; wij komen hier nog nader op terug.

De nadruk wenschen wij er echter nog eens op te leggen, alvo-

1) Zie ook R. van Genechten in „Het Kapitalisme in de Nederlandenquot;, Tijd-
schrift voor economie en sociologie, Mei-Dec. 1935, ten aanzien van Vlaanderen.
Te denken valt ook aan een land als Beieren.

-ocr page 164-

rens tot de feiten over te gaan, dat religieuze zin een bepaalde
mentaliteit is, dat deze in de practijk niet anders dan aan het lid-
maatschap van een kerkgenootschap gemeten kan worden en dat
tenslotte van deze kerkgenootschappen sommige meer andere min-
der tegen geboortenbeperking gekant zijn.

Daar religie de inhoud aan een mentaliteit geeft, kan het thans
duidelijk zijn dat emancipatie van de kerk, samen met de geboor-
tendaling een gevolg van een verandering der mentaliteit kan uit-
maken, dat er, met andere woorden, van een oorzakelijke band
tusschen deze twee eersten geen sprake behoeft te zijn.

Het is verder onnoodig te zeggen dat een zelfde kerkgenoot-
schap, al naar gelang het volkskarakter, schakeeringen kan ver-
toonen in haar opvattingen en dat het eene genootschap in deze
soepeler is dan het andere.

Het bovenstaande — met concrete feiten niet te staven, daar
deze verschijnselen grootendeels van psychische aard zijn — in
overweging nemende, zegt ons de religieuze zin, R. Katholicis-
me of Protestantisme dus nog betrekkelijk weinig ten aanzien van
de nataliteit: de huwelijksvruchtbaarheid per 1000 vrouwen van
15—49 jaar bedroeg in België, waar de bevolking, voorzoover ker-
kelijk, R.K. is (98%), 1908/13 i) gemiddeld 168, in Ierland met een
voor 92.6% R.K. bevolking 1909/'12 - 250? Oostenrijk (R.K.)
1908/'13 — 225 (n.b. het Oostenrijk van voor de oorlog en zonder
Hongarijë). Wij zien dan van Frankrijk als R.K.-staat met een
huwelijksvruchtbaarheid in 1910/'11 van 119 maar af, omdat dit
land als irrehgieus geldt. Iets wat wij in de min of meer apodic-
tische vorm, waarin het meestal geuit wordt niet zonder meer kun-
nen aanvaarden.2) Nederland had in de periode 1910/'14 per 1000
gehuwde vrouwen beneden 50 jaar een huwelijksvruchtbaarheid
van 228.54 gemiddeld, hoewel het Protestantsche deel der bevol-
king sterker in aantal is dan het Roomsch-Katholieke.

1)nbsp;Om van al deze landen gegevens omtrent huwelijksvruchtbaarheid uit on-
geveer dezelfde üjd te verkrijgen, moesten wij deze oudere gegevens, ontleend
aan het „Annuaire International de Statistiquequot; benutten. Zie hoofdstuk II—§ 1
passim.

2)nbsp;J. Wolf plaatst in zijn „Geburtenrückgangquot; Frankrijk als irreligieuze staat
tegenover andere landen.

-ocr page 165-

Wat ons land betreft zijn wij in de gelegenheid ons onderzoek
op kleinere schaal voort te zetten. Wij kunnen n.1. de Roomsch-
KathoHeke tegenover de Protestantsche provincies plaatsen en een
en ander bovendien nog met de agrarische structuur in verband

brengen.

Beginnen wij met een overzicht van de sterkte der voornaamste
kerkelijke gezindten per 10000 inwoners van ieder geslacht m

1930:

■iS g-

§1
O ®

1 t

5 rS

S «
§ ^

5 -
?
H
ld -J

'V V
0)

U

Provinciën

N. Brabant

Gelderland

Z. Holland

N. Holland

Zeeland

Utrecht

Friesland

Overijsel

Groningen

Drenthe

Limburg

96
562
1514
2594
545
1055
2119
1063
1995
1062
20

127
662
1783
3120
705

1267
2515

1268
2303
1191

115

19
66
115
437
8

40
1 23
71
112
78
14

18
59
112
418
8|
40
22'
68
110
70
14

8897
3689
2428
27(!4
2487
3101
722
2861
558
589
9387

8826
3639
2326
2672
2530
3108
674
2827
530
627
9304

19

67
120
263
36
131
2
44
73
24
80

20
51

90
200

33

91
14

189
601
945
553
1172
898
2201

193
574
924
530
1103
859
2114
923
1851
1393
48

14
44

92
58
78
99|
106
71
97
85
6

14
41

88
52
77
94
104
65
92
80
8

724
4703
4362

763

4747
4318
2466
4771
4128
4112
4466

4748
62B7

309

4878
4179
4271
4646
4863
6392
273

960 33

1928
1472
43

In de provincies waar hetzij de Nederd. Hervormden, hetzij de
Roomsch Katholieken de grootste groep der bevolking vormen, is
door ons het sterkste kerkgenootschap iets vetter gedrukt. In N.
Holland weegt de Nederd, Herv. kerk ongeveer tegen de Roomsch-
Kathoheke op, beide zijn daar vet gedrukt, ofschoon het
Protestantisme, wanneer wij ook naar Gereformeerden en Luther-
schen zien, ook hier nog overweegt.

Nu kunnen wij van deze provincies ook een tabel opmaken vol-
gens dc aard en bestemming die de grond er heeft. 2)

1)nbsp;Uitkomsten der Volkstelling 1930. Deel IX. pag. 58 vlg.

2)nbsp;Wij ontleenen dit overzicht aan Prof. L. van Vuuren: „Onze volkskracht
in de landbouwquot; - de Zeeuwsche polder 15 Aug. 1930, pag. 24.

-ocr page 166-

Indeeling in 1926 (in % der totale oppervl.)

Aard of bestem
ming van den
grond-

t3
C

-a

a

quot;o
X

N

c

i

cd

CQ

zi

B

CO

3
g

J

V

j:

-0
s

S

jC
O
V

0
X

2
quot;3
O

Q

N

O

1.nbsp;Bouwland

2.nbsp;Gras- weien
hooiland

3.nbsp;Tuingronden

4.nbsp;Bosschen

5.nbsp;Dijken en
bermen

6.nbsp;Woeste
gronden

7.nbsp;Riet en

biezenland

8.nbsp;Kwelders

9.nbsp;Vergraven
grond, moe-
ras, strand
en water

10. Veld en

spoorwegen
1 1. Onbelast-
bare eigen-
dommen
12. Erven van
gebouwen
en van lust-
plaatsen

56.25

25.—
3.20
0.35

0.73

4.46

0.04
3.31

11.5424.71

7.59

18.51

23.52

44.1936.04l56.69

67.96
0.83
1.98

0.45

4.73

0.65
0.70

27.29
0.59
5.13

0.03

i7.87

0.01

3.61
16.21

0.35

14.82

0.08

1.11
1.41

1.21
1.56

1.05
6.17

0.30

22.53

0.78
0.07

4.30
14.03

0.63

4.44

0.21
0.01

2.03
1.06

1.51
2.06

3.97
0.79

4.89
1.51

0.66
1.36

1.25
1.10

3.10
1.30

0.88
1.12

4.58
2.07

2.05
3.40

47.4853.51

5.85
2.48

1.20

10.24

0.48

5.91
0.97

4.80
3.33

0.53 0.91

4.14
1.16

4.32
3.22
32.28

6.46
2.13

1.47
2.64
0.90

16.4829.33
2.79 2.07
0.6012.25

0.72
16.83
0.41

3.16
1.12

1.81
1.67
43.0727.29

16.7319.2460.97

2.82
1.62
0.42

2.19

1.06

1.26

5.5438.75

6.17
15.10

0.65

3.07
7.62

0.71

13.06

10.67

3.54 0.42i —

1.18 1.38i 1.22

0.03 0.38

0.72

2.96 2.87

3.76 2.38

1.271 1.83

Stellen wij hiernaast vervolgens de huwelijksvruchtbaarheid per
1000 gehuwde vrouwen beneden 50 jaar, gemiddeld in de jaren
1921—'301), dan vinden wij het volgende:

N.-Brabant

268,28

Friesland

173.00

Gelderland

204.15

Overijsel

196.05

Z. Holland

165.71

Groningen

171-51

N. Holland

142.52

Drenthe

220.69

Zeeland

159.12

Limburg

252 18

Utrecht

183.55

Het Rijk

184.51

1) Uitkomsten der Volkstelling 1930. Deel IX. pag. 58.

-ocr page 167-

Nu is het moeilijk om, uitgaande van deze gegevens, nauwkeu-
riq te bepalen in hoeverre religie en (of) agrarische structuur de
nataliteit in een bepaalde richting beïnvloeden. Immers is het een
feit dat in steden bij alle gezindten de nataliteit lager hgt dan op
he platte land en provincies als Noord en Zuid Holland z,n in
Ler sterke mate geürbaniseerd. Ter verduidelijking van deze situ-

atie diene de volgende tabel

Natahteit en kerkelijke gezindte der moeder.

Gezindte der moeder

Gezinnen met 0 kinderen
per 100 gezinnen

Gemiddeld aantal levend-
geboorten per gezin

steden

platteland

steden

platteland

1.nbsp;Protestant

a.nbsp;Gereformeerd

b.nbsp;Ned. Hervormd

c.nbsp;AndereProtestanten

2.nbsp;Roomsch Katholiek

3.nbsp;Joden

4.nbsp;Anderen

5.nbsp;Geen kerk. gezindte

Alle groepen

14.1

15.2

13.0

14.1
132
132
135
13.0
13.7

10.3
4.3
10.9
102
9.3
143
14.7
10.5
10.1

3.3

4.1
3.7

3.3
4.0
28
3 1

3.2

3.4

4.0
5.4
45
3.9

5.7

2.8
4.0

3.4

4.5

Wij constateeren dat bij alle gezindten behalve de Joden het
aantal levendgeboorten per gezin op het platteland grooter is dan

in de stad.nbsp;,nbsp;. ^

Eenigszins een indruk van de omvang der urbanisatie gee t on

de bevolkingsdichtheid der provincies, deze bedroeg (in IWU)

voor Z. Holland 669.3: N. Holland 550.7; Utrecht 298.7; Limburg
251.4; Groningen 171;
N. Brabant 180.7; Gelderland 165, Over-
ijsel 154.6; Zeeland 138.6; Friesland 123.4; Drente 83.5 per K M.^.
iuidelijk blijkt - vooral voor de Hollanden - het gewicht van

'^^piaatsTn wij thans de huwelijksvruchtbaarheid in de verschillen-
de provincies naast de sterkte der diverse kerkgenootschappen dan
constateeren wij, dat de Roomsche provincies
N. Brabant en Lim-

1) Ontleend aan H. W. Methorst: „Differential fertility in the Neterlandsquot;.
Population. April 1935. pag. 36.

-ocr page 168-

burg tevens de grootste huwelijksvruchtbaarheid hebben (268.28
en 252.18), maar dat direct daarachter Drenthe volgt, (220.69)
dat door en door Protestantsch is en waar de Ned. Herv. kerk per
10.000 inwoners het grootst aantal leden heeft, terwijl bovendien
— en dit dient vermeld te worden omdat de Geref. kerken meestal
hooge geboortencijfers onder hun leden kennen — de Gerefor-
meerde kerken niet zoon sterke positie bezitten als in Groningen
of Friesland. Provincies als Zeeland en Overijsel loopen wat de
samenstelling naar religie betreft niet al te veel uiteen; toch be-
staat er tusschen hun huwelijksvruchtbaarheid (159.12 en 196.05)
een aanzienlijk verschil. Bovendien blijft — wanneer wij aan de re-
ligie invloed van beteekenis willen toekennen — de groote huwe-
lijksvruchtbaarheid van onze Roomsche provincies N. Brabant en
Limburg onverklaarbaar tegenover de lage nataliteit van Vlaan-
deren 1) dat toch eveneens Roomsch Katholiek is en waarvan het
geboortencijfer nog onder het Nederlandsche hgt.

Wij moeten om de rehgie als factor tegen geboortenbeperking
te kunnen behouden haar geheel afhankelijk maken van het al
dan niet doordrongen zijn van de moderne rationeele mentaliteit
en hoe speculatief beschouwingen op grondslag van deze ratio-
neele mentahteit zijn, meenen wij voldoende in de eerste § van
dit hoofdstuk uiteengezet te hebben.

Daar komt nog iets bij. dat wij speciaal in onze provincies kun-
nen nagaan en dat eveneens een hoog of laag geboortencijfer kan
bewerkstelhgen. Zien wij naar de tabel waarin aard en bestemming
van de grond in de verschillende provincies is aangegeven dan
constateeren wij dat de landbouwprovincie Groningen voor 84.45%
van haar oppervlakte door bouwland, grasland en tuingronden
wordt ingenomen, de huwelijksvruchtbaarheid is daar
171.51 In
Friesland staat op deze wijze 80.33% der oppervlakte tegenover
een vruchtbaarheid van 173. In Zeeland 80.24% tegenover 159.12
Dit zijn alle drie vrijwel geheel landbouwprovincies met hun bedrij-
ven op de klei. Hiertegenover staat dan Drenthe met 52.59% der

Kapitalisme in de Nederlandquot;. Tijdschr. voor ec. en soc. Dec.

Waren is dat Tt ^nbsp;^^ ^et te ver-

Waren is dat het geboortencijfer in de Vlaamsche provincies vrijwel voortdu-
rend lager is geweest dan in Nederland.

-ocr page 169-

oppervlakte en een huwelijksvruchtbaarheid van 220.69; Overijsel
met 63.75% en 196.05; N. Brabant met 63.68% en 268.28; Limburg
met 64.78% en 252.18. In deze provincies speelt de ontginning een
grootere rol en hebben wij meer met zandgrond te maken. Boven-
dien zijn in de laatste drie ook sterk geïndustrialiseerde streken
aanwezig (Twente, Eindhoven, Waalwijk, Zuid Limburg), wat
onze rekening minder zuiver maakt. Woeste grond en bosschen
beslaan echter in Groningen 4.81%, Friesland 6.71%, Zeeland
2.22%, Drenthe 43%, Overijsel 28.7%, N. Brabant 29.08% en Lim-
burg 25.77% der oppervlakte, zoodat juist in de provincies met een
hooge huwelijksvruchtbaarheid voor ontginning nog gelegenheid te
over is. Overzien wij thans deze gegevens, dan blijft de, inderdaad
zeer hooge, huwelijksvruchtbaarheid van N. Brabant en Limburg,
althans voor een deel nog onverklaarbaar i), tenzij wij er een con-
servatieve mentaliteit en de R.K. kerk voor aansprakelijk stellen,
voor het grootste deel kunnen wij echter ter verklaring andere
wegen inslaan.

Vóór wij hier echter mee aanvangen, moeten wij ons reahseeren
dat ons uitgangspunt hier de landbouw blijft, dat de boeren van
een opneming van hun kinderen in het industrieele productie-
proces niets willen weten en bij het verwekken van nakroost
slechts met mogelijkheden die hün grond hun en hun kinderen
biedt rekening houden. Dit vooropgesteld kunnen wij uit het voor-
afgaand materiaal concludeeren dat in provincies als Groningen,
Friesland en Zeeland de boeren hun gezinnen beperken, omdat ze
voor hun kinderen anders een achteruitgang van het welvaarts-
peil vreezen, immers het land is volbezet, meer dan 80% wordt als
bouw- en weiland benut, de boederijen zouden bij een erfgang
te zeer versplinterd worden. In de overige provincies staat de
zaak anders, het betreft hier veelal zandboeren voor wie juist veel
kinderen als arbeidskrachten welkom zijn.

Door ontginningen laat zich daar het bebouwde oppervlak nog

1) Wij willen hier niet nalaten te wijzen op het artikel van A. C. de
Vooys, verschenen in het Tijdschrift van het Kon. Ned. Aardr. Genootschap.
Maart 1936, waarin aangetoond wordt hoe zelfs in het overwegend Roomsch
Katholieke N. Brabant van O. naar W. met toenemende radicale mentaliteit —
blijkende uit de verkiezingen — de geboortenfrequentie afneemt.

-ocr page 170-

voortdurend uitbreiden, hier vallen dus de motieven voor ge-
zinsbeperking weg, verkeeren zelfs in hun tegendeel. Dit com-
plex heeft zeker op de huwelijksvruchtbaarheid der verschillen-
de provincies — zooals Prof. L. van Vuuren in „Onze volks-
kracht in de Landbouwquot; betoogt — invloed gehad. De vraag blijft
echter: in hoeverre? Restloos verklaren doet ze het verschijnsel der
verschillen in vruchtbaarheid niet. Men moet altijd denken aan
de mogelijkheid van het opnemen van een landelijk bevolkings-
surplus in de stad en in de industrie. Ons land verindustrialiseert
meer en meer. Waarom beperken dan de Zeeuwsche, Friesche
en Groningsche boeren, ondanks die mogelijkheid van spuien toch
hun gezin? i) Misschien speelt hier de excentrische hgging van
deze provincies een rol.

Het voordeel van onze beschouwing echter is dat wij voorzich-
tig worden om het Roomsch Katholicisme zonder meer aan een
hooge nataliteit te binden, ook de agrarische structuur kan in
dit opzicht van groote beteekenis zijn en is dit in ons land inder-
daad en toevallig zoo dat zij in de Rooomsche provincies een
hooge nataliteit begunstigt.

Dit moeten wij in het oog houden wanneer wij ons weer op
internationaal terrein begeven en voor de Zwitsersche kantons
in het jaar 1934 de correlatie tusschen religie en nataliteit nagaan.
Hoe frappant deze ook is, evenals in Nederland kunnen ook in
Zwitserland nog andere factoren werkzaam zijn die de nata-
liteit der Protestantsche kantons drukken.

Wij geven hieronder de kantons, gerangschikt naar de hoogte
der huwelijksvruchtbaarheid per 1000 vrouwen van 15 tot 44 jaar
de bevolkingsdichtheid per vierk K.M., die dichtheid per vierk!
K.M. bebouwde oppervlakte en het % Protestanten en Roomsch-
Katholieken der bevolking.

Ook in Zwitserland hebben weliswaar de overwegend Roomsch
Katholieke kantons de hoogste nataliteit, maar dit neemt niet weg
dat de kantons met de laagste huwelijksvruchtbaarheid, Genève
en Basel-Stadt, vrijwel geheel uit steden bestaan, terwijl'ook ver-

,1!nbsp;P-nbsp;-De nataliteit op het

platte land . Landbouwkundig Tijdschrift Aug.-Sept. 1935.

-ocr page 171-

Huwelijks
vrucht-
baarheid

Dichtheid
der bevol-
king per

K.M.-'

Kanton ')

Dichtheid der
bevolking per

K.M.^ be-
bouwde op-
pervlakte
'U Protes-
tanten der
bevolking

7o R.K.

der be-
volking

Geneve

Batel-Stadt

Neuchètel

Zürich

Vaud

Appenzell a/Rh.

Schaffhausen

Basel-Land

Glarus

Bern

Ticino

Thurgau

Solothurn

St Gallen

Aargau

Graubünden

Zug

Luzern

Schwyz

Uri

Fribourg
Valais

Appenzell i/Rh.

Obwalden

Nidwalden

42.1

31.5

14.6
22.9
16.1

12.2
21.3

23.7
31.9
13.1
91.6

32.8
603

59.3
42.0
48.0

84.9
86.5

94.4

94.4
86.3
95.9

95.5
96
96.9

51.9
63.0
83.5
74.2
82.0

87.4

77.5
75
67.9
86.0

5.1

66.6
38.6
39.9

57.2

51.3
14.6
12.6

5.5
5.4

13.4
3.4
4.4
3.9
2.9

1257
18444
345
733
275
369
385
430
486
295
679
250
388
400
364
244
343
247
297
411
172
275
209
278
268

624
4486
150
372
105
198
174
222
51
101
57
136
186
142
188
18
146
131
69
21
86
22
81
41
55

75
86
100
113
118
129
133
138
146
148
151
155
164
169
174
196
196
217
219
242
250
258
258
263
267

der min of meer een correlatie tusschen bevolkingsdichtheid per
vierk. K.M. bebouwde oppervlakte en huwelijksvruchtbaarheid
blijkt te bestaan. Van dertien kantons met een lage vruchtbaarheid
bezitten tien een bevolkingsdichtheid boven en slechts drie een
dichtheid beneden 300 inwoners per vierk. K.M. bebouwd op-
pervlak; onder twaalf kantons met een hooge vruchtbaarheids-
index bedroeg deze zelfde verhouding vier tegen acht.

Moge derhalve Roomsch-Katholicisme samengaan met een
grootere vruchtbaarheid, niet minder waar blijft dat deze laatste
zich in de meeste gevallen slechts voordoet in kantons met een

1) Bewerkt naar het Statistisches Jahrbuch der Schweiz 1934, pag. 32, 54
en de Anbaustatistik der Schweiz 1934, pag. 2,

-ocr page 172-

betrekkelijk geringe dichtheid der bevolking per vierk. K.M. be-
bouwde oppervlakte.

Appenzell a/Rh. heeft een huwelijksvruchtbaarheid van 129
de bevolking is voor slechts 12.2% Roomsch-Katholiek, de dicht-
heid der bevolking per vierk. K.M. bebouwd oppervlak is er 369.
Appenzell i/Rh. heeft hier tegenover een vruchtbaarheid van 258,
is voor niet minder dan 95.5% Roomsch-Katholiek, maar heeft
een bevolkingsdichtheid van slechts 209. Waar ligt de oorzaak
van het groote verschil in vruchtbaarheid tusschen deze twee
aan elkaar grenzende kantons?

In dit opzicht is de situatie in Vaud en Valais misschien iets
duidelijker. In Vaud een vruchtbaarheid van 118. • dichtheid van
275 en een percentage van 16.1 Roomsch
-Katholieken. In Valais
een vruchtbaarheid van 258. dichtheid van 275 benevens een voor
95.9% Roomsch-Katholieke bevolking. Bij een gelijke bevolkings-
dichtheid wint de indicatie van het godsdienstverschil als mogelijke
oorzaak der uiteenloopende vruchtbaarheid aan waarschijnlijkheid.

In ieder geval manen deze omstandigheden ons echter aan ook
in Zwitserland voorzichtig te zijn met het leggen van een nauw
verband tusschen Roomsch-Katholicisme en hooge nataliteit, ook
hier kunnen agrarische structuur en bevolkingsdichtheid een niet
onbelangrijke rol spelen, al gaat grosso modo een groote vrucht-
baarheid samen met een overwegend Roomsch Katholieke bevol-
king.

Voor Duitschland moeten wij ons met algemeene natahteitscijfers
vergenoegen. Een dergelijke staat als de Zwitsersche ziet er voor
het Duitsche Rijk aldus uit, de gezindten in % der bevolking uitge-
drukt: 1) (Zie tabel pag. 157.)

Ten aanzien van Duitschland staat de correlatie tusschen
Roomsch-Katholicisme en hooge nataliteit minder vast dan in
Zwitserland: van de vier staten met de hoogste nataliteit zijn er
twee overwegend Protestantsch en twee Roomsch-Katholiek. Het
Protestantsche en tevens agrarische Oldenburg staat bovenaan.
Wij moeten echter bedenken, dat ook die hoogste natahteit (17.7)
zeer betrekkelijk is. De laagste geboortencijfers bezitten wèl staten

1) Cijfers voor 1933.

-ocr page 173-

Land

Christenen

Joden

Anderen

Nat. per

quot;/oo in-
woners

Pro-
testanten

R. Kath.

Anderen

Oldenburg

74.66

2322

0.03

0.22

1.9

17.7

Beieren

28 68

69.92

0.05

0.55

0.8

16.6

Mecklenburg

94.98

3.95

0.01

0.13

0.93

16.3

Baden

39.10

58.37

0.24

0.86

1.43

15.1

Würtemberg

67.19

31.14

0.02

0.37

1.28

15.0

Pruisen

63,57

31.48

0.05

0.91

3.99

14.9

Lippe

94.19

4.80

001

0.29

0.71

14.9

Anhalt

88.01

3.57

0.00

0.25

8.17

14.2

Hessen

65.32

30.72

0.06

1.25

2.65

14.1

Thüringen

89.52

2.71

0.01

0.17

7.59

13.7

Sch. Lippe

97.91

1.35

0.38

0.36

13.5

Bruuswijk

88.55

4.27

0.01

0.23

6.94

13.1

Bremen

85.37

6.49

0.01

0.39

7.74

12.1

Lübeck

91.53

3.30

0.04

0.36

4.77

11.8

Sakson

87.03

3.79

0.07

0.4

8.71

11.2

die overwegend Protestantsch zijn. maar meer dan de tegenstelling
Roomsch-Katholicisme-Protestantisme frappeert hier een toeneming
der categorie „Anderenquot;, waaronder grootendeels de tot geen
kerkelijke gezindte behoorenden vallen.

In het algemeen kunnen wij, wat de tegenstelling Roomsch-Ka-
tholicisme-Protestantisme betreft uit de Duitsche tabel zeer weinig
opmaken: zonder uitzondering is de nataliteit voor
alle Duitsche
staten buitengewoon laag.

Men kan niet voorzichtig genoeg zijn met het leggen van ver-
band tusschen gezindte en nataliteit; juist omdat voor menigeen
deze relatie zoo evident lijkt, worden andere eveneens gewichtige
factoren over het hoofd gezien. De tegenstelling Noord- en Zuid-
Europeesche landen, i) de eersten Protestantsch en met lage ge-
boortencijfers, de laatsten
Roomsch-Katholiek en in het bezit van
een hooge nataliteit veroorlooft ons in géén enkel opzicht
tusschen religie en nataliteit hier een nauw verband te leggen.
Juist in dit zeer algemeene voorbeeld is het duidelijk dat belang-
rijke andere factoren, als het al dan niet doorgedrongen zijn van
de westersche rationahsatie, het intellectueele peil van een be-

1) Zie het cijfermateriaal in hoofdstuk II, § 1.

-ocr page 174-

volking. enz., hier van grootere beteekenis kunnen zijn. Slechts
wanneer wij ons af gaan vragen hoe speciaal N.W. Europa groo-
tendeels Protestantsch is geworden en aldus trachten een bepaalde
mentaliteit na te speuren en te ontleden, komen wij nader tot
ons probleem, maar staan dan tevens voor de moeilijkheid deze
„mentaliteitsachtergrondquot; exact aan te toonen.

Het behooren tot een bepaald kerkgenootschap kan ons echter
zéér weinig zeggen. Hoe zouden wij b.v. binnen een land als het
geheel Roomsch-Katholieke Itahë de verschillen in nataliteit, tus-
schen de provincies onderling, moeten verklaren?

In een artikel van A. C. de Vooys i) vonden wij de volgende
cijfers:

Wettige geboorten per 1000 gehuwde vrouwen van aangegeven
leeftijd in 1931:

Noord-
Italië

Centraal-
Italië

Zuid-
Italië

Eilanden

Rijk

Beneden 16 jaar

346

474

179

162

210

16—20 jaar

401

403

399

386

397

21—24 jaar

327

346

406

360

355

25-29 jaar

235

245

342

298

268

30-34 jaar

169

177

287

246

206

35—39 jaar

121

123

219

190

151

40-44 jaar

54

55

Ut

90

71

45—49 jaar

6

7

14

11

9

-----— —----- — — ---wwxw»nbsp;i. ^nbsp;^ C.11 Z^uiu. 1 LcJ lic

te bestaan, na de 20-jarige leeftijd valt in het Noorden de natahteit
snel, in het Zuiden blijft de huwelijksvruchtbaarheid tot aan het
veertigste jaar aanzienlijk boven 200. De algemeene nataliteit, het
sterftecijfer en het geboortenoverschot waren in 1934 voor:

Piëmonl

146

128

1.8

Ligurië

13.8

11 3

2.5

Lucanie

35.0

17.7

17.4

Puglie

31.2

15.6

15.6

Het Rijk

23.4

13.3

10.1

Wanneer wij de bovenvermelde gegevens bezien, ontkomen wij
niet aan de indruk dat (zie de lage nataliteit van Piémont en Li-

1) „Het bevolkingsvraagstuk in Italiëquot;. De soc. gids April 1936, pag. 269.

-ocr page 175-

gurië) de Duce Italië niet ongestraft heeft kunnen moderniseeren.^)
Wat nu meer speciaal de houding van de R.K. kerk in dit op-
zich betreft, haar opvattingen omtrent het christelijk huwelijk staan
in geen geval het gebruik van anti-conceptioneele middelen in het
huwelijk
toe 2), het neo-malthusianisme is altijd ten strengste door
de R. K.-kerk veroordeeld: „Daar nu de huwelijksdaad uiteraard
gericht is op de voortbrenging van het kind, handelen dus zij, die
bij het stellen ervan deze met opzet van haar natuurlijke kracht
berooven, tegennatuurlijk en bedrijven zij iets, dat schandelijk en
in zich onzedelijk is.quot; 3) Aan de andere kant heeft de R.K. kerk
wel oog er voor gehad dat bepaalde omstandigheden een kinder-
beperking gewenscht en dan ook zedelijk geoorloofd zouden kun-
nen maken. Voorop moet hier echter staan, dat de redenen van
zeer gewichtige aard zijn en dat die beperking niet op door de
neo-malthusianisten gepropageerde wijze wordt tot stand gebracht.
L. Buys C. s. s. R. schrijft in dit verband: „Ernstige rede-
nen van medischen, eugenetischen of socialen aard kunnen het
raadzaam maken en de medische soms zelfs plicht, op eerbare wijze
(door onthouding, algeheele of periodieke) den kinderzegen voor
korteren of längeren tijd te vermijdenquot;, en verder over die eerzame
algeheele of periodieke onthouding: „Dat zulke kinderbeperking
soms heel wettig en christelijk kan zijn, stelt de paus in zijn Ency-
cliek over het Christelijk Huwelijk uitdrukkelijk vast, alvorens hij
tot de veroordeehng van het neo-malthusianisme overgaatquot;. 4) In
de bewuste encychek vinden wij dan nog de volgende passage:
„Ook mag men niet zeggen, dat die echtgenooten handelen tegen
de orde der natuur, die op rechtmatige en natuurlijke wijze ge-
bruik maken van hun recht, al kan daaruit om natuurlijke redenen
van tijd, of door een of andere onregelmatigheid, geen nieuw leven

1)nbsp;Zie ook pag. 41 hiervoor.

2)nbsp;Men zie in dit verband ook het scherpe debat bij de bespreking van het
praeadvies van J. H. F. Kohlbrugge en L. A. Ries: „Welke invloed zal de ec.
ontwikkeling der laatste jaren uitoefenen op het bevolkingscijfer, i.h.b. van
Nederlandquot;, voor de Ver. voor Staath, en Stat. in 1922.

3)nbsp;Encycliek „Casti Connubiiquot;, vertaling J. Rood s.j. 1931, pag. 26.

4)nbsp;„Priester, dokter en leek over periodieke onthouding in het huwelijkquot;. Nij-
megen. Utrecht 1935, pag. 40 en 43.

-ocr page 176-

ontstaan.quot;1) Onder bepaalde zwaarwegende omstandigheden heeft
de R.K. kerk geen bezwaar tegen het beperken van het geslachte-
lijk verkeer tusschen de echtgenooten tot een periode waarin geen
bevruchting kan volgen, het z.g. systeem der periodieke onthou-
ding; dit is de conclusie die wij uit het voorafgaande kunnen trek-
ken. Wij mogen niet spreken van een
tot iedere prijs doen vormen
van een groot gezin door de R.K. kerk beoogd, Buys schrijft
t.a.p.: „Is de toeleg om nieuw leven het aanzijn te geven, en dat
tot het groote gezin toe nu ook een plicht voor de gehuwden; een
plicht n.l. in dien zin, dat opzettelijk ontgaan van den kinderzegen,
hoe dat dan ook geschiede, een wetsovertreding zou zijn door dat
feit alleen? Daar kan geen sprake van zijn. Zulk een wet die een
afzonderlijk persoon zou verplichten zich aan de voortplanting van

het leven te wijden, bestaat nietquot;, en verder: .......immers is het

groote gezin een christelijk ideaal, dat zal toch slechts op redelijke
en verstandige wijze moeten worden nagestreefd; m.a.w. daar is
ook een kinderbeperking die ten goede en uit God is.quot; 2) Van een
principieele onbuigzaamheid der R.K.-kerk op dit punt mogen wij
derhalve niet spreken, aan het waarom en op welke wijze worden
bij het toepassen der kinderbeperking slechts strenge maatstaven
aangelegd.

Dat de R.K. kerk tegenover de moderne in breede kring door-
dringende geboortenbeperking scherp in verzet komt. Iaat zich na
het hier voorafgaande begrijpen, niettemin zullen wij haar toch
ook op dit punt eenige soepelheid niet kunnen ontzeggen: „Want
èn in het huwelijk zelf èn in het gebruik van het recht, dat het
huwelijk geeft,
bestaan er bovendien ondergeschikte doeleinden,
zooals wederzijdsche hulp, het bevorderen der onderlinge liefde en
het tot rust brengen van de begeerlijkheid, die de echtgenooten
zonder eenigen twijfel mogen nastreven,
wanneer maar steeds het
wezen van die daad in takt blijve
en dus ook haar verplichte orde-
ning tot het hoofddoel.quot; s) Geen neo-malthusiaansche practijken,
hierop valt bij de R.K. kerk de volle nadruk.

Wij concludeeren derhalve dat het buitengewoon gevaarlijk is

1)nbsp;o.c. pag. 26 vlg.

2)nbsp;o.c. pag. 36 en 38.

3)nbsp;Ene. „Casti Connubiiquot; in Ned, vert. pag. 26, cursiveering door ons.

-ocr page 177-

om het onderscheid tusschen landen met een hooge en die met een
lage nataliteit in de godsdienst, Protestantsch of Roomsch Katho-
liek, op zichzelf te zoeken. De mogelijkheid bestaat dat omstandig-
heden, geheel buiten de gezindte om, een hooge of lage nataliteit
begunstigen. Doordat deze omstandigheden, in een bepaalde
streek kunnen samengaan met Roomsch Katholicisme of Protes-
tantisme, zou men met het op voorgrond plaatsen van de religie
- dit is immers ook het element dat zich het eerst aan het oog
opdringt en waar het meest over gesproken wordt — in een, al-
thans gedeeltelijk, verkeerd spoor kunnen geraken. Min of meer
is dit in ons land het geval.

§ 4. De emancipatie der vrouw.

Het onderzoek in deze paragraaf betreft een veelbesproken ver-
schijnsel, dat speciaal in tijden van economische neergang de
pennen in beweging brengt, doordat men er van uitgaat dat de
geëmancipeerde, in het beroep werkzame, vrouw in sterke mate het
aanstellen van mannen in deze beroepen remt en aldus de werke-
loosheid onder de andere sexe bevordert. Deze questie hgt buiten
ons terrein, wij hebben hier na te gaan of de stralen — gevormd
door
emancipatie en beroepsarbeid der vrouw — van een vol-
doende sterkte zijn om op ons brandglas — de mentaliteit — zoo
in te werken dat wij de geboortenbeperking er eenigszins mee kun-
nen verklaren. Ook in dit geval zal de laatste schakel tusschen de
verandering der mentahteit en de daling der natahteit een questie
van persoonlijke appreciatie moeten blijven.

Dat er geen sprake is van een vermindering van het aantal ge-
huwde vrouwen, hetzij doordat de in het beroep werkzame vrouw
minder trouwlustig is, of doordat omgekeerd juist de huwelijks-
kans verminderde, waardoor de vrouw gedwongen werd een be-
roep te kiezen, kan uit de volgende cijfers blijken:

In 1879 was van een totaal van 2.029.529 i) vrouwen in Neder-
land
40.5% gehuwd of gehuwd geweest; in 1909 bedroeg dit per-
centage van 2.959.050 vrouwen
40.1, in 1930 43.9% van 3.992.889
vrouwen.

1) Uitkomsten der Volkstelling 1930. Deel IX. pag. 67.

-ocr page 178-

Nu kunnen deze cijfers ons nog niet al te veel zeggen, omdat
in deze zelfde periode een aanzienlijke leeftijdsverlenging heeft
plaats gevonden 1) en juist de oudere vrouwen eerder gehuwd of
gehuwd geweest zullen zijn; ook de weduwen ressorteeren onder
onze percentages. Wij constateeren echter een toeneming van het
aantal gehuwde vrouwen, welke ook uit de volgende cijfers die
wèl met die wijzigingen in leeftijdsopbouw rekening houden, blijkt:

Vrouwen in de leeftijdsklasse van 20—50 jaar 2):

Jaren

gehuwd

ongehuwd

gehuwd

ongehuwd

1879

477.648

276.826

100

58

1920

822.303

496.567

100

56

1930

1.073.792

575.639

100

53

Constant daalt in het tijdperk, waarin de teruggang der ge-
boorten zich doet gelden, het verhoudingscijfer voor de ongehuwde
vrouwen.

In de ons omringende landen zijn de schommelingen in dit ver-
houdingscijfer niet van groote omvang; slechts voor Frankrijk is
het sterk teruggeloopen; in dit land met zijn berucht lage natahteit
zijn naar verhouding buitengewoon weinig vrouwen tusschen 20—
50 jaar ongehuwd.

Vrouwen van 20—50 jaar (voor Engeland in 1881 20—45
jaar.) 3)

Duitschland

Frankrijk

Engeland

Jaar

gehuwd 1 ongeh.

Jaar

gehuwd

ongeh.

Jaar

gehuwd

ongeh.

1885

100 i 50

1881

100

45

1881

100

56

1925

100 1 51

1921quot;)

100

39

1921

100

56

1933

100 [ 51

1931

100

32

1931

100

55

1)nbsp;Zie § 8b. hierachter.

2)nbsp;„Waarom wij werlcenquot;. Sleutelbosbrochure II, 's Gravenhage 1934.

3)nbsp;Berekend naar de Uitkomsten der Volkstellingen en de statistische jaar-
boeken der diverse landen.

4)nbsp;Het verhoudingscijfer blijft voor Frankrijk gelijk mèt en zónder Elzas-
Lotharingen.

-ocr page 179-

De periode, waarin de sterkste teruggang der geboortenfrequen-
tie plaats vond, wordt niet gekenmerkt door een relatieve vermin-
dering van het aantal gehuwde vrouwen tusschen 20 en 50 jaar.
Frankrijk en Nederland vertoonen zelfs een dalend verhoudings-
cijfer voor de ongehuwden, waartegenover de Duitsche stijging
uiterst gering is. Bedenken wij dat het Engelsche cijfer voor 1881
vrouwen tusschen 20 en 45 jaar betreft, dan is een stijging van het
percentage ongehuwden van 20-50 jaar tot 1921 onmiskenbaar,
echter vond van '21 op '31 reeds weer eenige teruggang plaats.
Bezien wij de toestand omstreeks het jaar 1930, dan blijkt dat Ne-
derland, met de hoogste nataliteit, tevens onder de landen behoort
waar, naar verhouding, het geringste aantal vrouwen tusschen 20
en 50 jaar gehuwd is.

Dat de emancipatie der vrouw een rem voor het huwelijk ge-
weest is, valt derhalve uit bovenstaande tabellen niet te conclu-
deeren en een oorzaak voor de geboortendaling, die hier kon schui-
len, zullen wij elders moeten zoeken.

Een toeneming van het aantal vrouwen, die een gesalarieerde
dagtaak vervullen, valt in de periode 1889—1920 te constateeren.
,,Waar de vrouwelijke bevolking in Nederland tusschen 1889 en
'99 aangroeide met 13.2%, in het volgend decennium met 14.5%
en in het daaropvolgend met 16.8%, daar namen degenen onder
hen die een gesalarieerde dagtaak vervullen in die drie tijdvakken
toe met respectievelijk 22.8%, 24.8% en 16.8%. Bleek dus vroeger
het aantal (bezoldigd) werkenden veel sterker te stijgen dan het
aantal levenden (9 a 10% meer), later hield daarentegen de groei
van de vrouwelijke bevolking met de groei van de (bezoldigd)
werkende vrouwelijke bevolking volkomen gelijken tredquot;, i)

De slotsom, door Anna Polak uit haar onderzoek getrokken, is
dan 2) dat: „terwijl de vrouwenarbeid zich in de industrie in haar
geheel genomen tusschen 1899 en 1920 met 3.6% uitbreidde, hij in
de „vrijequot; en daarmee overeenkomende beroepen nog belangrijker
toenam, n.1. relatief met 4.2% (van 2.3% tot 6.5%).

1)nbsp;A. Polak: „Een voortdurend veranderend beeld van den Nederlandschen
vrouwenarbeidquot;. De Economist, April 1929.

2)nbsp;ib. pag. 6.

-ocr page 180-

Hoofdarbeid lokt de vrouw uit onze dagen blijkbaar meer aan
dan handenarbeid.quot;

In 1930 blijkt vervolgens dat in Nederland het aantal in een
bezoldigd beroep werkende mannen ten opzichte van 1920 met
15.7% en het aantal eveneens in bezoldigd beroep werkende vrou-
wen met 21.5% gestegen is tegenover een stijging in diezelfde
periode, van zoowel de mannelijke als de vrouwelijke bevolking,
met 15.6%. i) Hier is dus de toeneming der vrouwen in beroep of
bedrijf werkzaam, weer sterker dan de toeneming der totale vrou-
welijke bevolking.

Vast staat derhalve een vermindering van het percentage der
ongehuwde vrouwen tegenover een stijging van het percentage der
in beroep werkzame vrouwen. Op grond van deze feiten zou men
tot de veronderstelling neigen dat de gehuwde vrouw zich meer in
beroep of bedrijf is gaan bewegen, ware het niet dat in 1930 slechts
19.2% der totale vrouwelijke bevolking in een bezoldigd beroep
werkzaam was; in 1920 bedroeg dit percentage 18.3 2). Daartegen-
over was in 1930 56.1 en in 1920 58.1% der vrouwelijke bevolking
ongehuwd.

Kort samengevat zijn de conclusies waartoe deze gegevens ons
brengen: meer getrouwde vrouwen, minder ongetrouwde en van
deze laatsten een grooter aantal in beroep of bedrijf werkzaam.

Dat van een toeneming der beroepu.itoefenende gehuwde vrou-
wen geen sprake is kan ons de volgende tabel veraanschouwe-
lijken: 3)

1)nbsp;Maandbulletin van het Nationaal Bureau voor Vrouwenarbeid 15 October
1933.

2)nbsp;Voor Duitschland bedraagt dit % in 1907—30.4 en in 1925—35.6; van de
vrouwen tusschen 20 en 50 jaar waren in 1933 47.6% in beroep of be-
drijf werkzaam. Frankrijk heeft in 1911—38.7% en in '25—43% van zijn vrou-
wen in beroep of bedrijf werkzaam; van de vrouwen tusschen 20 en 50 jaar
bedraagt dit % in 1931—51 ; 45.3% der gehuwde en 66.1% der ongehuwde
vrouwen van deze leeftijdsgroep zijn aldus werkzaam. In Engeland en Wales
zijn — 1931 — van het totaal aantal vrouwen van 21—44 jaar 37.2%, van het
totaal aantal ongehuwde 80.2% en van het totaal aantal gehuwde vrouwen in
diezelfde leeftijdsgroep 12.8% in beroep of bedrijf werkzaam.

3)nbsp;Uitkomsten der Volkstelling. 1930, Deel VIII, pag. 7.

-ocr page 181-

Vrouwen. Verhoudingscijfers (gehuwden en ongehuwden teza-
men voor elk jaar in elke leeftijdsklasse =100)

Gehuwd

Leeftijdsklassen

1930

1920

1909

1899

1889

Beneden 14 jaar

14 t/m 17 janr
18 t 'm 50 jaar
51 jaar en ouder

Totaal
0.12
53.90
76.0211.40,76

0.26
57.72
8.69

0.02
4.76
7.31

3.64

0.01
3.75
8.4:

0.15
56
77.98

36.68

0.004
5.31
11.87

4.27

0.08
53.54
75.36

35.88

0.01
4.34
11.39

0.13
53.21

0.02
4.541

2 7

40.34

3.15

3.8835.78 3.78

35.89

Leeftijdsklassen

Ongehuwd

1889

1899 1 1909 1 19

20

19

'30

Beneden 14 jaar
14 t/m 17 jaar
18 t/m 50 jaar

51 jaar en ouder
Totaal

99.02
72.46
21.55
8.92

48.65

b

0.98
27,40
20.01
3.67

11.58

98.79
67 89
20.67
8.65

47.45

b a

1.20^99.03
31,97 64.23
21.7ai8.02
3.95 8.44

12,9945.84

b

0.9799.20
35.6860.28
23.1316 09
4.33 8.09

14.0143.04

b
0.80
39.56
24.16
5.52

15.14

99^93
56.11
13.79
8.74

40.44

b

0.07
43.61
23.72
5.26

15.59

a = beroepsloozen; b = personen die een beroep uitoefenen.

In de uitkomsten der volkstelling wordt ook een dergelijke staat,
de mannen betreffend, afgedrukt en uit het een met het ander als
volgt geconcludeerd: „De vrouwen met beroepen, die, gelijk hier-
voor werd opgemerkt, in totaal sterker zijn toegenomen dan de
mannen, hebben die toeneming.wat de gehuwde vrouwen betreft,
in de leeftijdsklassen beneden 51 jaar gehad en wat de ongehuwde
vrouwen aangaat in de leeftijdsklasse van 14 t.m. 17 jaar, hetgeen
wat het laatste betreft, te verwachten was in verband met het stre-
ven naar het in dienst nemen van goedkoope jonge krachten. Van-
zelfsprekend
2icn wij met het meer deelnemen der vrouwen aan
den arbeid, de cijfers der beroepsloozen dalen in de leeftijden
waarin men tot arbeiden nog geschikt is.quot; i)

1) Uitkomsten der Volkstelling. 1930. Deel VIII. pag. 7.

-ocr page 182-

Ook hier derhalve een bevestiging van het tevoren gesignaleerde
feit dat de beroepmatige arbeid der vrouw toegenomen is. Beschou-
wen wij echter meer in het bijzonder de gehuwde vrouwen op onze
tabel, en hier komt het speciaal op aan, dan kunnen wij vaststel-
len dat het verhoudingscijfer der in een beroep werkzamen voor
de 14—17 jarigen gelijk bleef, voor de 18—50 jarigen iets steeg,
terwijl de klasse der 51 jaar en ouderen aanzienlijk terugliep,
zoodat het totaalcijfer voor alle gehuwde in beroep werkzame
vrouwen ook nog daalde. Per 100 gehuwde vrouwen waren in
1889—9.76, in 1899—9.56, 1909—10.64, 1920—7.53 en 1930—8.3
in een beroep werkzaam.

In het maandbulletin van het „Nationaal Bureau voor Vrouwen-
arbeidquot; 1) wordt op de toeneming tusschen 1920 en 193ü in-
gegaan en vastgesteld dat in 1920 van de in beroep werkzame
vrouwen 17.2% tot de gehuwden en gehuwd geweest zijnden
behoorden en op 31 Dec. 1930—18.9%, dus 1.7% meer. Nu is
eenige voorzichtigheid ten aanzien van dit materiaal geboden: im-
mers uitgaande van de absolute cijfers der gehuwde in beroep
werkzame vrouwen, respectievelijk op 31 Dec. 1920 en 31 Dec.
1930: 108.786 en 145.212, vinden wij dat daarvan in 1920 12.170 en
in 1930 48.800 werkzaam zijn als hoofd van een onderneming op
landbouwgebied. Een vervierdubbeling derhalve van het aantal
vrouwen die aldus werkzaam zijn. Deze stijging is te groot dan dat
ze niet eenige achterdocht zou wekken en een nadere verkla-
ring zou eischen. Deel VIII der Volkstelling van 1930 2) geeft
een aanwijzing: „Evenals in 1920, is in 1930 de medewerkende
echtgenoote van een voor eigen rekening werkend bedrijfs-
hoofd als bedrijfshoofd voor eigen rekening vermeld. De
daaromtrent gegeven voorschriften zijn ditmaal beter opgevolgd
dan in 1920, vooral in den landbouw.quot; Misschien is het daarom,
ter verkrijging van een juister beeld, beter wanneer wij het aantal
vrouwelijke bedrijfshoofden in de landbouw voor 1920 en 1930 op
onze totale cijfers in mindering brengen; in dit geval komen wij
voor 1920 tot 96.616 en voor 1930 tot 95.412 gehuwde en in be-

1)nbsp;15 IWaart 1935.

2)nbsp;Uitkomsten der Beroepstelling, pag. 14,

-ocr page 183-

roep werkzame vrouwen. Een lichte teruggang derhalve, trouwens
ten opzichte van 1889 vertoont ook het percentage 8.3 voor 1930

nog een flinke daling.

Uit de zuiver feitelijke en algemeen gehouden beschouwing die
wij hier vooraf heten gaan, vak dus te concludeeren, dat in Neder-
land gedurende de laatste 50 a 60 jaar:

1° Het percentage der gehuwden op de totale vrouwelijke be-

centage in de leeftijdsklasse van 20-49 jaar, gestegen is.

2° Een stijging der in beroep werkzame vrouwen te constatee-
ren valt, ook relatief.

3° Het percentage der in beroep werkzame vrouwen ook m
1930 nog slechts 1/3 van het percentage der ongehuwde vrouwen
vormt. Beide percentages op de totale vrouwelijke bevolking.

4° De verhoudingscijfers van in beroep werkzame gehuwde
vrouwen eenigszins dalen, van ongehuwde vrouwen stijgen.

Samengevat: meer gehuwden, die minder in beroepen werk-
zaam zijn; minder ongehuwden, die echter in sterkere mate een

gesalarieerde dagtaak vervullen.

Volledigheidshalve willen wij aan deze algemeene uiteenzetting
nog een korte beschouwing over de meisjesstudie vastknoopen.
Volledigheidshalve, want de gestudeerde vrouwen vormen nog
steeds van de totale vrouwelijke bevolking een zeer geringe fractie:
in Nederland bedroeg het totaal der vrouwelijke ingeschreven stu-
denten in 1932/33-2382, 1933/34-2340 en 1934/35-2153, een
aantal dat op de totale vrouwelijke bevolking van geen beteekenis
is Wat het kinderaantal van vrouwelijke afgestudeerden betreft, de
„statistiek der vrouwelijke gegradueerdenquot; geeft ons hierover geen
uitsluitsel, wel kunnen wij nagaan in welke mate de vrouwenstudie
gedurende de laatste 50 a 60 jaar, in ons land is toegenomen.
Onderstaande tabel i) geeft door de verschillende leeftijdsklassen
een dynamisch beeld van de ontwikkeling sinds ± 1870, terwijl de
eerste kolom de gang van zaken bij de mannelijke bevolking ver-
aanschouwelijkt, (zie pag. 168).nbsp;, ,

Bij deze tabel valt op te merken, dat de leeftijdsklasse van 20-
29 jaar zwak bezet is, omdat de studie eerst in de loop van deze

1) Uitkomsten der Volkstelling 1930. Deel IX. pag. 165,

-ocr page 184-

tijd pleegt beëindigd te worden,verder gaan vele jonge (mannelijke)
afgestudeerden naar Indië, die later gepensionneerd terugkomen,
vandaar de sterke bezetting der leeftijdsklassen boven 40 jaar.

Gegradueerde

Gegradueerde

Leeftijdsklasse

mannen per

vrouwen per

100.000 mannen

100.000 vrouwen

20 - 29 j.

606.2

89 3

30 - 39 j.

1094.4

127.3

40 - 49 j.

1145.5

96.0

50 - 59 j.

1146.4

24.8

60 - 69 j.

938.4

4.6

70 - 79 j.

673.5

1.7

80 j. en ouder

490.5

Totaal

929.2

76.1

Duidelijk blijkt uit het verloop van deze cijfers 1°) de toeneming
der meisjesstudie en 2°) het geringe percentage dat de vrouwelijke
gegradueerden op de totale vrouwelijke bevolking vormen, de cij-
fers zijn immers per 100.000 vrouwen van elke leeftijdsgroep.

De „statistiek der vrouwelijke gegradueerdenquot; geeft ons eenige
verdere inlichtingen omtrent het al dan niet gehuwd en in een
bezoldigd beroep werkzaam zijn van academisch gevormde vrou-
wen.

De tot en met 1933 academisch gegradueerde vrouwen naar
studierichting, burgerlijke staat en bezoldigde beroepsarbeid, vol-
gens de toestand op 31 December 1934, gespHtst geeft onder-
staande tabel weer.

Alle studie-
richtingen

Totaal
aantal

van wie in de jaren 1929-'33 haar
studie beëindigden

Jaar 1934
voorloo-
pige cijfers

onge
luwd

ge-
huwd

1929

1930

1931

1932

1933

O

g

o g

O

e

o

g

o

g

O

g

O

g

totaal

1696
1251

1362
465

3058
1716

108
81

62
17

117

89

36
16

119
71

50
20

169
108

43

202
|92

43
11

214
38

26
9

O = ongehuwd
t totaal aantal

g = gehuwd

b = bezoldigde beroepsarbeid.

-ocr page 185-

Wij zien nogmaals de geringe absolute aantallen, waar het hier
om gaat en verder dat van de ongehuwden ± 3/4 en van de ge-
huwden ongeveer 1 /3 een bezoldigd beroep uitoefent. Ook hier vor-
men de ongehuwden het grootste contingent van de in een bezol-
digd beroep werkzame vrouwen.Wat de gehuwden betreft teekent
een bijlage van de „Mededeehngen der Nederlandsche vereeniging
van vrouwen met academische opleidingquot; i) aan: „De arbeid der
gehuwden vindt men bijna uitsluitend in de vrije beroepen, als
arts, tandarts, apotheker, advocaat. Vaak wordt slechts gedeelte-
lijk practijk uitgeoefend of in samenwerking met een echtgenoot,
die in hetzelfde vak werkzaam is. Van de ongehuwden is verre-
weg het grootste % bij het onderwijs werkzaam, volgens deze zelfde
bijlagen ongeveer 36% van het totaal aantal ongehuwden.

Omtrent het kindertal van deze gegradueerde vrouwen is - tot
onze spijt — geen materiaal aanwezig. Al zouden wij er ter verkla-
ring van de geboortendahng weinig mee kunnen aanvangen, wan-
neer bleek dat de nataliteit bij de academisch gevormden sterk
daalde — het betreft immers een te kleine groep der bevolking —
voor het qualitatieve bevolkingsprobleem zou het verschijnsel van
groote beteekenis zijn. De vrouwenstudie blijkt echter vooralsnog
van zoo ondergeschikt belang te zijn, dat ook iemand als K. A.
Edin in zijn minutieus onderzoek naar de vruchtbaarheid van
Stockholmsche famihes schrijft: „In classifying the Stockholm
family material, however, only education of husband was used, pre-
liminary examination having shown that the wives had seldom
reported an advanced education.quot; 2) Ten aanzien van het aantal
kinderen van gestudeerde vrouwen verschaft Lenz 3) ons eenige
gegevens: in 1920 waren van 729 voormahge vrouwelijke studen-
ten in Duitschland, in de leeftijdsklasse van 30-35 jaar nog 46.7%
ongehuwd. 4) De gehuwden hadden na 8 jarige huwelijksduur in
doorsnee 1.8 kinderen. In Amerika, waar speciale vrouwenhooge-

2) iT^aquot; Edta and E. P. Hutchinson: „Studies of differential fertilityquot;,

.Snschliche Auslese und Rassenhygienequot; 1932. pag, 208-209.
4) Ook het staatje voor Nederland op pag, 168 toont ons een aanzienlijk aantal
ongehuwde vrouwelijke afgestudeerden (1696 tegenover 1362 gehuwd).

-ocr page 186-

scholen zijn heeft men aan deze questie meer aandacht gewijd:
„Eine dieser Frauenhochschulen, das Mount Holyoke College,
erhielt kurz vor dem Kriege Auskunft über 2827 von seinen 5000
ehemahgen Studentinnen. Von den Studentinnen der Jahre 1890—
'99 waren 58% ehelos geblieben, von denen der Jahre 1900—
'09 76%. Von den verheirateten waren 39% kinderlos, von allen
Studentinnen also mindestens 80%. In den fruchtbaren Ehen be-
trug die Kinderzahl der Jahrgänge 1900—'09 1.5. Insgesamt ka-
men auf eine ehemalige Studentin sicher noch nicht 0.5 Kinder, also
noch nicht ein Sechstel des Erhaltungsminimums.quot;

Of deze geweldig lage vruchtbaarheid zich overal bij gestu-
deerde vrouwen in die mate voordoet, wagen wij te betwijfelen.
Het Nationaal Bureau voor Vrouwenarbeid schreef ons ten aan-
zien van Nederland, in dit verband: „Voor zoover wij kunnen na-
gaan (wij kennen uit den aard van ons werk een vrij groot aan-
tal „afgestudeerdequot; vrouwen) is het kindertal van deze vrouwen
niet afwijkend van het kindertal dat men in soortgelijke wel-
standsklassen pleegt te hebben.quot; Deze meening kan echter voor
het geheele land niet aan de feiten gestaafd worden.

Resumeerende stellen wij vast: 1°) dat vergeleken met onge-
veer 50 jaar geleden, meer vrouwen (ook in de vruchtbare leef-
tijdsklassen) gehuwd zijn; 2°) dat onder de ongehuwden het aan-
tal in beroep werkzamen vrij sterk is toegenomen; 3quot;) dat de
meisjesstudie op de geheele vrouwelijke bevolking van vrijwel geen
beteekenis is; 4°) dat deze studie wel toenam; 5°) dat van afge^
studeerde vrouwen 3/4 der ongehuwden en 1/3 der gehuwden in
een bezoldigd beroep werkzaam is; 6°) dat er aanwijzigingen zijn
dat èn het huwelijkspercentage èn de nataliteit van afgestudeerde
vrouwen bijzonder laag is.

Tégen een belangrijke invloed der vrouwenemancipatie pleiten
derhalve: 1°) het feit dat het % der getrouwde vrouwen toenam;
2°) de omstandigheid dat de meisjesstudie van nog zeer gering
quantitatief belang is. Er vóór: 1°) het feit dat het % der ongehuw-
de vrouwen, in bezoldigd beroep werkzaam, steeg; bij het huwelijk
zullen meer vrouwen gewend zijn economisch op eigen beenen te
staan; 2°) de omstandigheid dat de meisjesstudie in omvang toe-
nam.

-ocr page 187-

Na het voorafgaande valt het ons moeilijk aan de emancipatie
der vrouw een belangrijke plaats in te ruimen bij het beïnvloeden
der mentahteit. Een factor van groote beteekenis kan zij - gezien
het door ons uitgewerkte materiaal en de sterke verbreiding der
gezinsbeperking - nimmer zijn geweest.

§ 5. De Welstand.

Het medium van de menschelijke wil. van de geestesgesteldheid,
maakt dat wij op een oorzakelijk verband tusschen weis and en
geboortenbeperking niet al te veel nadruk mogen leggen. Wi) zou-
den niet gaarne voor het heden Mombert's opvatting, uit 1907, on-
derschrijven:nbsp;1 ■

Nicht nur bei verschiedenen Ständen und nicht nur bei gros-
seren Unterschieden in Wohlstand und sozialer Stellung, sondern
auch bereits bei geringeren Verschiedenheiten in ^-ser J^insich^
lässt sich der genannte Zusammenhang nachweisen. Es zeigt sich
deudich,dass auch z.B. innerhalb der unbemittelteren Klassen bes-
sere wirtschaftliche und soziale Verhältnisse geburtenvermindernd
wirken quot; Het is mogelijk, dat onder omstandigheden, grootere
welvaart een invloed op de menschelijke geest uitoefent die haar
kinderbeperking gewenscht doet voorkomen. Men kan hier een
welstandstheorie op bouwen, van een „Konkurrenz der Genüsse
(L. Brentano) spreken en er de tweede wet van Gossen mee m
verband brengen, maar vergeten mag men nooit, dat Gossen s
wet wèl zegt, dat de mensch daar met de voortzetting van een
behoeftebevrediging ophoudt, waar het beginnen met de beyredi-
qinq van een andere behoefte hem meer voldoening schenkt, dat
echter het behoeftenschema van mensch tot mensch en verder naar
t^f en plaats buitengewoon sterk verschilt. De plaats waar in dit
behoeftenshema het verlangen naar kinderen paraisseert, is aller-
minst duidehjk en moet evenzeer varieeren. Vandaar dat wi, aan
de welstandstheorie met haar nauw verband tusschen welstand en
laqe nataliteit slechts een zeer relatieve waarde kunnen toekennen.
Een omgekeerde relatie laat zich in de laatste jaren niet zelden
1) ..St^n zur Bevölkerungsbewegung in Deutschlandquot;. Karlsruhe 1907.
pag. 161.

-ocr page 188-

vaststellen. In Stockholm toonde K. A. Edin i) aan, dat juist de
meest welvarende klassen de hoogste nataliteit bezitten.

Overzien wij het ons ter beschikking staande materiaal, dan
treffen wij de correlatie welvaart (sc. hoogere inkomensklasse) —
lage natahteit nog wel in de meeste gevallen aan, maar er zijn
teekenen van een kentering. Een, enkel op grond van het samen-
gaan van grootere welstand en lage nataliteit, concludeeren tot
het afbreken van het verwekken van meer kinderen ter wille van
andere genietingen is niet geoorloofd, daar juist dit oorzakelijk
verband nog aangetoond moet worden en wij derhalve hier tot
een petitio principii naderen.

Ons tot de feiten bepalend, geven wij eerst een tabel door H.W.
Methorst 2) samengesteld, waarin voor Nederland het onder-
scheid in vruchtbaarheid der verschillende welvaartsklassen tot

De nataliteit der verschillenide welstandsklassen in de steden en op het
platteland (in procenten)

Wel-
stands-
klassen.

Aantal levendgeboorten

Totaal

Aantal
gezinnen

0

I

2

3

4

5

6

en meer

c
u
TJ

lt;n

Inbsp;laagste

IInbsp;—
111 -

IVnbsp;-

Vnbsp;-
Alle
aantal

gezinnen

12.0
15.7
11.6
14.5
15.9
13.7

1.732

8.8
12.9
12.6
15.7
14.9
12.3

1.553

12.5
18.0
19.7
24.3
26.2
18.3

2.313

11.3

15.8

16.4

15.9
17.1
15.0

1.904

9.3
11.5
12.9
10.9
9.6
11.2

1.420

8.9
105

8.7

6.8
7.2
9.1

1.153

37.2
15.7
18.2
11.9
9.1
20.4

2.580

100
100
100
100
100
100

2 778
4.567
3.417
1.197
696

I laagste

11.4

5.5

lO.O

11.6

9.3

10 1

42 1

100

2218

-0

c

II -

9.3

7.2

13.3

14 I

13.1

10.4

32.6

100

4.330

-2

III -

11.1

10.0

17.0

11.0

12.1

9.3

29.5

100

1.203

«J

IV -

7.4

7.6

14.7

15.8

11.6

11.7

31.2

100

631

a

V -

13.0

8.9

16.7

18.5

13.0

7.8

22 2

100

270

E

Alle

10.1

7.3

13.2

13.3

11.9

10.2

34.2

100

aantal

gezinnen

871

628

1.140

1.147

1.028

880

2.958

1)nbsp;„The fertihty of the social classes in Stockholm in the years 1919—1929.quot;
Problems of population. London 1932. „Studies of differential fertility in Swe-
denquot; London 1935.

2)nbsp;„Differential fertility in the Netherlandsquot;. Population, April 1935, pag 8,
68 en 69.nbsp;ynbsp;rnbsp;f a.

-ocr page 189-

uiting komt. De bevolking wordt in vijf inkomensklassen verdeeld:

I.nbsp;een inkomen beneden ƒ 1000; II. ƒ 1000-/ 2000; III. f 2000-
ƒ 3000; IV. ƒ 3000—ƒ 5000; V. ƒ 5000 en daarboven; ook tusschen
stad en platteland wordt nog onderscheiden.

Prof. Methorst leidt hier dan de volgende conclusies uit af:
„There are more childless marriages in the towns (13.7%) than
in the rural districts (10.1%) and most of all in the highest pros-
perity class (towns 15.9%; rural districts 13%); least of all howe-
ver in the lowest prosperity class (towns 12%; rural districts

II.4%).

„The investigations concerning matrimonial fertility which took
place in the Netherlands at the time of the densus of the popula-
tion on December 31 — 1930, also proved that there is still a lower
degree of matrimonial fertility among those that are better off than

among the poorer people.quot;

Hoewel, wat de uitersten betreft, van een samengaan van
grootere welstand met lagere nataliteit gesproken mag worden,
valt het in Prof. Methorst's tabel toch direct op, dat in de tusschen-
hggende inkomensklassen vrij veel afwijkingen op deze regel blij-
ken voor te komen.

Nemen wij het extreme geval der kinderlooze huwlijken dan
stellen wij vast dat het percentage, in de steden, voor inkomens-
klasse II vrijwel gelijk is aan dat voor inkomensklasse V (15.7% en
15.9%) en voor het platteland kunnen wij constateeren dat dit per-
centage voor inkomensklasse I (11.4%) hooger hgt dan voor in-
komensklassen II, III en IV (9.3%; 11.1%; 7.4%). Min of meer
kunnen wij deze onregelmatigheid door de geheele tabel vaststel-
len, iets wat ons ten aanzien van Momberts', aan het begin van

deze paragraaf weergegeven, meening: ..... bereits bei geringeren

Verschiedenheiten in dieser Hinsicht lässt sich der genannte
Zusammenhang nachweisenquot;, wel zeer sceptisch moet stemmen.
Er blijken hier verschuivingen plaats te vinden, die langzaam,
maar zeker de correlatie tusschen groote welstand en lage natah-
teit omkeeren. Ook Mombert en Brentano hadden in 1907 en 1909
feitenmateriaal ter beschikking waaruit hun conclusies getrokken
konden worden, dit mogen wij, wanneer wij hen critiseeren, niet
vergeten. In Nederland blijkt de oude correlatie thans nog slechts

-ocr page 190-

ten aanzien van de hoogste inkomensklasse tegenover de laagste
ongeschokte gelding te bezitten.

Een tendeeren naar het tweekinderstelsel bij de inkomensklas-
sen II—V, in de steden, valt eveneens uit onze tabel op te maken.
Tenslotte willen wij er nog de aandacht op vestigen dat het aan-
tal families, waartoe het onderzoek zich beperkt, voor geheel Ne-
derland vrij gering is.

Richten wij thans onze aandacht op de twee groote Neder-
landsche steden Rotterdam en Amsterdam. J. Sanders komt in
zijn studie over „The birthrate in Rotterdamquot; i) tot de conclusie
dat: „the big difference registered 50 years ago in the number of
offspring in the various professional groups (die bij hem zoo ge-
ordend zijn dat zij een progressieve schaal van welstand weer-
geven) has gradually decreased; there has been a process of equali-
zationquot;; een conclusie die ook overeenkomt met de feiten door
}. Wolf in „die neue Sexualmoralquot; (1928) vermeld.

Vermindering
van 1908/11
tot 1930/31

Periode

1930/'31

Periode 1908/11

Geb.
cijfers

Kwar-
tier

Geb.
cijfers

Kwar-
tier

Geb.
cijfers

K

w a r t 1 e r

XIII Benoorden 't IJ
VI Oostelijke eilanden

IInbsp;Westelijke ,.

IIInbsp;Jordaan

VIIInbsp;Tusschen IJ en H. de Gr. gracht
V jodenbuurt

1 Centrum

XInbsp;Tusschen Boerenw. en Amstel

XIInbsp;Tusschen Amstel en IJ

IXnbsp;TusschenH.de Gr. gracht enVondelp

IVnbsp;Grachtengordel

Xnbsp;Tusschen Vondelp. en Boerenw.

41%

20 „
28 „

38nbsp;„

39nbsp;.,

36Vo„

33;

28 „
28 „
38 „
30 „
23 „

VI
111
VllI
II
XIII
XII
V
I

IX
IV
XI
X^)

25.4
18.9

17.8

18.9

16.7

17.8
15.3
13.2

14.9
11.9
15.2
12.6

XIII
VI

II

III
VIll

V
I

XI

XII
IX
IV

X^)

28.0
31.7

26.3

30.5
29.1
24.1

19.6
21.0

24.7
24.0
16.9

16.4

Zien wij naar cijfers voor Amsterdam dan vinden wij de vol-

1)nbsp;den Haag 1931, pag. 119.

2)nbsp;Altijd valt er rekening mee te houden dat in welgestelde buurten ook de
oudere leeftijdsklassen relatief sterker bezet zijn, wat de nataliteit extra drukt.

-ocr page 191-

gende geboortencijfers i) der verschillende kwartieren, deze laat-
sten gerangschikt volgens de welstand, respectievelijk in 1908/11

en 1930/'31: (Zie tabel pag. 174).

In beide periodes ziet men de hoogste geboortencijfers bij
den minsten en de laagste bij den grootsten welstand, maar een
regelmatige afneming met het toenemen van den welstand ,s er
niet en evenmin is een dergelijke regelmaat te constateeren bi, de
vermindering van de geboortencijfers in de laatste 20 jaar, want
wel is er een sterke afneming in sommige kwartieren met een
hooge geboorte, maar die is er ook bij andere en opvallend is
het, dat de geringste afneming te constateeren valt zoowel in het
kwartier met den grootsten als in dat met den minsten welstand.
De sterke afneming ten noorden van het IJ is ongetwijfeld het
gevolg van het feit, dat er zich een nieuwe stad met een geheel
anders geaarde bevolking heeft gevormd.quot; Ten aanzien van de
vruchtbaarheid, waarvan de gegevens niet zoo ver kunnen te-
ruggrijpen. wordt geconstateerd, dat ook de vermindeung van
deze in de laatste 10 jaar niet parallel loopt met de welstand. 2)
Een zelfde
verschijnsel als wij reeds aanduidden bij de tabel van
Prof. Methorst vak ook hier te bespeuren: slechts wat de uitersten
betreft kan men spreken van een samengaan van hoogere wel-
stand met lagere natahteit, in de tusschenliggende inkomensklas-
sen blijkt ook voor Amsterdam het parallellisme van een hooger in-
komen en een lagere natahteit meer dan eens onderbroken te wor-
den. In de 20 jaar tusschen 1908/11 en 1930/31 kunnen wij voor
Amsterdam niet constateeren dat de hoogste en laagste inkomens-
klassen in hun natahteit merkbaar dichter bij elkaar gekomen of
uit elkaar gegaan zijn, zoodat noch voor de conclusie van San-
ders (hoewel deze 50 jar omspant) 3). noch voor die
van Prof.
Methorst: „with regard to both areas (towns and rural dis-
tricts) the differences between the birthrates for the lower and
the higher prosperity groups are greater according to the 1927
investigation than was the case in 1897,quot; plaats is. Toch dunkt

quot;TTst^sche mededeelingen van het bureau van statistiek der gemeente
Amsterdamquot;. No. 103 A'dam 1936 pag. 67 vlg.

2)nbsp;o.c. pag. 70.

3)nbsp;Zie pag. 174 hiervoor.

-ocr page 192-

ons het samengaan van lage geboortencijfers met een hooger inko-
men niet van dien aard te zijn dat wij ook in Nederland van een
oorzakelijke band zouden kunnen spreken, daarvoor beperken de
aanknoopingspunten zich te vèèl tot de uiterste tegenstelhngen der
welstandsgroepen.

Trouwens aantoonen kan men een dergelijk oorzakelijk verband
toch niet, het gaat slechts om het beredeneeren van een waar-
schijnlijkheid en deze laatste kan, gezien de onregelmatigheden die
wij hierboven signaleerden, ook in Nederland niet groot zijn.

Ieder mensch zal op een welvaartstoeneming anders reageeren
en verder spelen ook tijd en plaats een zeer voorname rol, zooals
wij hierboven reeds hebben uiteengezet.

Met betrekking tot Br. Indië citeeren wij: „Het contact met de
westersche cultuur hief in Britsch-Indië geleidelijk de remmende in-
vloeden op de bevolkingsgroei, die daar vroeger werkten, op.
Onder invloed van het bestuur verbeterden de levensomstandig-
heden, interne oorlogen bleven achterwege en vernielende hon-
gersnooden kwamen minder voor; bovendien raakten vele sociale
en religieuse gewoonten, die tot geboortenbeperking leidden in
onbruik. Het gevolg was een ontstellende bevolkingstoename,
Britsch-Indië leidt aan het dubbele kwaad van een hoog geboorte-
cijfer gecombineerd met een hoog sterftecijfer.quot; i) Een welvaarts-
toeneming verwekte hier derhalve juist een tegenovergestelde
reactie als op grond van Eüropeesche verhoudingen verwacht kon
worden.

Verder is het in deze oostersche landen, die onder westersche
leiding eonomisch ontsloten werden, duidelijker dan in het wes-
ten zelf, dat de enorme bevolkingsgroei een
gevolg is geweest van
de technisch-economische ontwikkeling. Deze laatste toch is als
iets vreemids geïmporteerd en als het ware aan de bevolking opge-
drongen.

Daar de technisch-economische ontwikkehng in Europa zelf
zich het eerst voordeed, is hier veel moeilijker na te gaan of en in
welke mate de bevolkingsgroei oorzaak of gevolg van deze ont-

1) Z. Regelink Jr. „Bijdrage tot de kennis van het Bevolkingsvraagstuk op
Java en Madoeraquot;. Enschedé. 1931. pag. 31.

-ocr page 193-

wikkeling geweest is, wij verwijzen hier naar hoofdstuk I § 5. Ook
over de vraag of de huidige bevolkingsgroei remmend op de wel-
standstoeneming werkt, laat zich geen uitsluitsel geven (zie hier-
voor onze beschouwingen over het „optimumquot; in hoofdstuk III§2b.)

Het is echter ook binnen Europa zelf dat de inverse correlatie
tusschen welstand en nataliteit in haar tegendeel werd omgezet,
dat derhalve grootere welstand met hoogere nataliteit gepaard
ging. K. A. Edin geeft voor Stockholm (jaren 1919—'22), met
standaardiseering der cijfers voor duur van het huwelijk en leef-
tijd der ouders, de volgende tabel:

Inkomen

Levendgeborenen p. 1000 j.
van gehuwde samenleving

1919—1922

— 4000 Kronen

110

4000— 6000 „

112

6000—10.000 —

125

10.000 Kronen of

159

hooger

en komt op grond van een en ander tot de conclusie dat: „from
the evidence presented, the general conclusion to be drawn was
that for the period covered, the highest intramarital fertility in
Stockholm was that of the upper classes, regardless of whether
these were defined in terms of occupational, economic, or educa-
tional status. In view of the rehability of the original informa-
tion and the unanimity of the statistical evidence, the fact of a
reversal in Stockholm of the usual social class differentials in in-
tramarital fertihty may be considered established.quot; i)

Edin's onderzoek is zeer grondig en consciëntieus geweest en
hij was misschien de eerste die op deze omkeer in de tot nu toe
bestaande verhoudingen de aandacht vestigde. Toch mogen wij
niet vergeten dat Zweden een van de allerlaagste geboortencijfers
vertoont en de verschillen in nataliteit zich derhalve op een zeer
kleine schaal voordoen. In absolute zin beschouwd is ook die
„hoogequot; nataliteit der inkomensklassen boven 4000 Kronen nog

1) „Studies of differential fertility in Swedenquot; pag, 53 en 89.

-ocr page 194-

zeer gering. Indien wij b.v. de geboortencijfers der stad Bremen,
gesplitst naar arbeiders-, middenstands-, en welgestelde buurten,
beschouwen, kunnen wij ons een voorstelling van deze „Umwer-
tung der Wertequot; vormen.

1901

1925

Verschil

Arbeidersbuurten')

algemeene nat.

43.7

19.5

55°/o minder

Middenstandsbuurten

algemeene nat.

28.9

14.2

51% „

Welgestelde buurten

algemeene nat.

12.7

14.7

l67o meer

Een tot elkaar naderen der uitersten is hier, duidelijker dan in
Amsterdam, onderkenbaar; tegenover een daling in arbeidersbuur-
ten met 55%, steeg de nataliteit in de buurten der welgestelden
met 16%.

Overzien wij thans het verband tusschen welstandsklassen en
geboorten in ruimer kader, dan kunnen wij niet anders dan vast-
stellen, dat — voorzoover het West-Europa betreft — in het al-
gemeen gesproken kan worden van een inverse correlatie tusschen
geboortencijfers en welstandsklassen. Deze correlatie is echter
thans nog slechts
in groote lijnen aanwezig en vertoont teekenen
van overgang naar een parallelle correlatie. De daling der ge-
boorten is in het laatste kwart der vorige eeuw begonnen bij
de meer welgestelde groepen der West-Europeesche bevolking.
In de latere jaren bleken echter de arbiedersklassen de achterstand
van een vorige periode in te halen en daalde hun geboortencijfer
vaak sterker dan dat der welgestelden (waarvan de nataliteit
soms, als in Bremen, zelfs iets steeg). Er vond een zekere
egalisatie plaats in de nataliteit der verschillende welstandsgroe-
pen: de parallelle correlatie is thans reeds in een stad als Stock-
holm aanwezig, waar een totale ommekeer in de oude verhouding
tusschen welstand en natahteit plaats vond. Over het algemeen
krijgt men in deze materie de indruk dat de natahteit naar een

1) „100 Jahre Geburtenstatistiek.quot; Mitt. des Stat. Landesamts. 1926, pag. 36,

-ocr page 195-

bodem tendeert waar de onderlinge groepsverschillen van weinig
beteekenis meer zijn.

Daar de correlatie tusschen de hoogte der nataliteit en de ver-
schillende inkomens- (sc. welstands-) groepen zich voortdurend
wijzigt, bieden de feiten ons te weinig houvast om van de wel-
stand als een oorzaak der huidige geboortendaling te spreken. Dit
neemt echter niet weg dat deze hypothese in het verleden voldaan
kan hebben en op de feitelijke omstandigheden, zooals deze zich
omstreeks het jaar 1909 voordeden, paste, al moeten wij wel be-
denken, dat zij ook toen niet de eenigste factor kan gevormd heb-
ben. Een algemeene gelding kunnen wij echter, onder deze om-
standigheden. met de beste wil aan de z.g. welstandstheorie niet
toekennen.

Een en ander moeten wij in het oog houden, wanneer wij de
controverse tusschen }. Wolf en L. Brentano i) nader bezien.

Brentano ontwikkelde in 1909 de theorie volgens welke de da-
ling der geboorten als een gevolg der welstandstoeneming ge-
zien moet worden. Aannemelijk maakte hij zijn hypothese door
ook op het hebben van kinderen de reeds hiervoor besproken
tweede wet van Gossen van toepassing te verklaren.Volgens Bren-
tano nemen kinderen, evenals de andere menschelijke behoeften,
op het behoeftenschema een plaats in. „De voortzetting van een
behoeftebevrediging wordt daar afgebroken waar het een aanvang
maken met de bevrediging van een andere behoefte hooger ge-
waardeerd wordtquot;, zegt Gossen en onder omstandigheden zal der-
halve ook een verdere uitbreiding van het gezin achterwege blij-
ven. 2) Nu maakt een verhoogde welvaart meer genietingen mo-
gelijk en dit is, volgens Brentano, de reden waarom bij het na-
gaan der oorzaken van de dalende nataliteit voor alles op wel-
vaartsverhoudingen gelet moet worden. Men wil niet in zijn ge-
nietingen gestoord worden, of niet onderbroken worden in het
verschaffen van middelen die tot bevrediging van andere behoef-

1)nbsp;J Wolf: „Der Geburtenrückgangquot; — 1912; „Die neue Sexualmoralquot;—1928.
L. Brentano: „Die Malthussche Lehre und die Bevölkerungsbewegung der letz-
ten Dezennienquot;. München 1909. Abh. d, Kön. Bayr. Ak. d. Wissenschaften.

2)nbsp;o.e. pag. 595 en 602.

3)nbsp;o.e. pag. 600.

-ocr page 196-

ten dienen i), daarom beperkt men zijn gezin.

Zooals wij zagen, vindt deze theorie heden in de feiten niet meer
zooveel steun als zij die in 1909 vond en zonder te willen ontkennen
dat een vermeerdering der welvaart de keus der behoeftenbevre-
digingen verruimt en dat ook het verwekken van kinderen binnen
het behoeftenschema van den mensch valt, meenen wij toch dat
Brentano's nadruk wat te eenzijdig op welvaartsverhoudingen
valt. Op het primaire van mentaliteitsveranderingen had hier zeker
meer nadruk gelegd moeten worden. Wij laten dan momenteel in
het midden, onder welke invloeden deze mentaliteitsveranderingen
plaats vonden, al is het zeker dat ze niet slechts een gevolg der
welvaartstoeneming geweest zijn. Brentano ziet de zaak in dit
opzicht misschien wel wat te ongecompliceerd.

Wanneer dan }. Wolf in ,,Die neue Sexualmoralquot; scherp op
Brentano reageert en met cijfers — van na de oorlog — aantoont
dat bij de arbeiders de nataliteit nog sterker daalde dan bij de
meer welgestelden vergeet hij misschien al te zeer de eisch ,,de
juger les écrivains d'après leur date.quot; Momenten, als door Bren-
tano naar voren gebracht, mogen dan voor het heden niet meer
zoo veel gewicht in de schaal leggen, de feiten mogen thans voor
een groot deel zijn theorie logenstraffen, dit neemt niet weg, dat
misschien voor het verleden aan de welstand een grootere invloed
toe te kennen is. Dit verliest Wolf uit het oog wanneer hij in zijn
scherpe critiek het accent — ongetwijfeld terecht — naar een
andere zijde verlegt. 2)

Reeds in „Der Geburtenrückgangquot; 3) bleek dat Wolf aan de
welstand slechts eenige invloed wilde toekennen bij de eigen-boe-
ren, die hun land niet onder te veel kinderen willen verdeelen,
maar dat hij de klasse der bezitters te klein achtte om de geheele
daling der nataliteit te verklaren.

Waarom hij — na implicite bij de eigen-boeren de werking
der tweede Gossensche wet op dit terrein te hebben toe-

1)nbsp;o.e. pag. 595.

2)nbsp;Zie § 2 van dit hoofdstuk.

3)nbsp;1912. pag. 164.

-ocr page 197-

gegeven — tegen het van toepassing verklaren van deze wet door
Brentano zulke ernstige bezwaren heeft, is ons niet recht duidelijk.
Volgens Wolf zal men bij grootere welstand meer genieten, door-
dat men betere objecten gaat gebruiken. Daarom zal bij toenemen-
de welvaart aan geen enkel genot afbreuk gedaan wordenx). Dit is
in zekere zin juist: bij toenemende welvaart zal men met meer.
maar beter gaan eten. Een voorbeeld van deze qualiteitsverbete-
ring is echter ook, dat men zijn zomerreisje niet tot een paar dagen
in Zandvoort zal beperken, maar eerder geneigd is een reis om de
wereld te maken. Op een dergelijke reis zijn geboorten ondenkbaar
en kinderen een last. Dit slechts ter zijde om aan te toonen dat,
wanneer wij binnen Wolfs gedachtengang blijven en de welvaart-
stijging enkel door een verbruik van betere objecten laten volgen,
een geboortenbeperking toch ook gewenscht kan zijn.

Wij achten echter de wijze, waarop Wolf de zaak hier stelt, niet
juist. Tot zijn behoeftenbevrediging heeft de mensch slechts be-
perkte mogelijkheden, dit zij toegegeven en voorop gesteld; wat
zich echter bij een welvaartstoeneming voordoet is een verruiming
der keus. Hoe zouden wij ons een stijging van de welstand zonder
deze keusverruiming moeten voorstellen? Het begrip welvaartstoe-
neming zelf zou in het gedrang komen. Immers na bepaalde quali-
teitsverbeteringen — die toch niet tot in het oneindige kunnen
doorgaan — zou aan het behoeftenschema van den mensch een
grens zijn gesteld. Tegenover de beperkte bevredigingsmiddelen
zou niet meer een eindeloosheid der begeerten staan, waarmee wij
in de economie altijd rekenen. Deze keusverruiming is een ver-
eischte zonder welk de toeneming der welvaart het grootste deel
van haar beteekenis zou inboeten. Bij onontbeerlijke behoeftenbe-
vredigingen zal zij er toe leiden dat men zijn behoefte met een
dekkingsmiddel van betere qualiteit zal bevredigen, ten aanzien
van minder dringende behoeften zal men misschien, daar de
mensch slechts beperkte opnemingsmogelijkheden heeft, aan ge-
nietingen van een andere soort de voorkeur geven.

1) „Die neue Sexualmoralquot;. 1928 — pag. 36.

-ocr page 198-

Vóór alles is hier echter het rangnummer, dat het verlangen
naar kinderen in het behoeftenschema van den mensch inneemt,
van belang. Hebben zich soms verschuivingen voorgedaan; is de
intensiteit van deze behoefte verminderd?

Nu is het een feit dat in onze tegenwoordige maatschappij het
verlangen naar kinderen niet meer de vooraanstaande plaats van
vroeger inneemt; ook Brentano maakt echter niet duidelijk waar-
om. Het beantwoorden van deze vraag schept buitengewoon
groote moeilijkheden. Wij herinneren hier aan de eerste paragraaf
van dit hoofdstuk. Wel kunnen wij zeggen dat slechts dank zij
deze verschuiving in het behoeftenschema i) de welstand in staat
geweest is oorzaak van een daling der nataliteit te zijn.

In deze geest kunnen wij ons met Wolf vereenigen, wanneer hij
schrijft 2) dat de mentahteit in haar invloed hoog boven eventu-
eele welstandsverhoudingen te schatten is en kunnen wij de pas-
sage, waarin wordt vastgesteld dat welvaart op zichzelf (sic!)
bevorderlijk is voor het verwekken van kinderen, desnoods verge-
ten. Totaal onverklaarbaar blijft voor ons slechts, hoe Wolf
— de meening uitend dat bij toenemende rijkdom kinderen voor
het voeren van een zekere staat een bezwaar zijn, omdat ze aan
het genieten tijd en geld onttrekken, en er daarom „verantwor-
tungsbewusst gezeugf wordt — zijn critiek op Brentano en diens
interpoleeren der tweede Gossensche wet in ons probleem nog
kan handhaven.

§ 6. De urbanisatie.

Men neemt, op grond van de waarneming dat de gezinnen op
het platteland kinderrijker zijn dan die in de steden, wel aan dat
het landleven en speciaal de arbeid in het landbouwbedrijf het
vormen van groote gezinnen begunstigt, terwijl het leven in de
groote stad juist een invloed in tegengestelde richting uitoefent.

Voor vele West-Europeesche staten laat zich nu een toeneming

1)nbsp;De mentaliteitsverandering!

2)nbsp;„Die neue Sexualmoralquot; 1928 ~ pag. 38-39.

-ocr page 199-

in het aandeel der totale bevolking, dat in de steden gevestigd is
constateeren. Deze twee verschijnselen: de lage natahteit der ste-
den gepaard aan de toenemende urbanisatie der bevolking, zijn in
staat tezamen voor een niet onbelangrijk deel, de geboortendaling
te verklaren. Men moet hierbij echter wel bedenken in feite slechts
een verschuiving der moeilijkheden, waarvoor dit onderzoek ons
stelt, bewerksteUigd te hebben. Immers dringt de vraag zich op,
waarom in deze groote steden de nataliteit zoo laag hgt en waar-
om de personen, welke van het land naar de stad trekken, zich
zoo snel aan de stedelijke nataliteit aanpassen.

De beantwoording van deze vragen voert ons onvermijdelijk tot
beschouwingen over de in de steden heerschende mentaliteit, be-
schouwingen die uiteraard zeer moeilijk met exact bewijsmateriaal
nader te adstrueeren zijn en waarin derhalve het persoonlijke ac-
cent weer sterk naar voren zal komen. Om deze reden meenen
wij ons hier zooveel mogelijk te moeten beperken en geven wij
slechts in algemeene trekken een schets van de invloeden die
zich op de mentaliteit in de steden kunnen doen gelden.

Indien men de teruggang der geboorten in West Europa aan
de verstedelijking toeschrijft, mag men deze laatste niet schei-
den van de industrialisatie, waardoor de sterke groei der steden

mogelijk werd. i)

Mogelijkheden voor een persoonlijk maatschappelijk succes zijn
in de steden in veel sterker mate dan elders aanwezig, een om-
standigheid, welke voor de „sociale opdriftquot; een gunstige voe-
dingsbodem vormt. Het is dan ook waarschijnlijk dat deze opdrift
in de steden meer dan op het platteland van beteekenis is. Reeds
bij de trek van het platteland naar de stad heeft er in zekere zin
een selectie naar de sociale opdrift plaats, daar immers juist de
personen, die hooger op willen, hun agrarisch bestaan voor een
stedelijke betrekking in industrie of handel, waar hun meer moge-
lijkheden geboden worden, verwisselen. Het verband tusschen
deze opdrift en een geboortenbeperking werd door ons reeds in
§ 1 van dit hoofdstuk besproken.

1) In deze geest ook: J. Müller: „Der Geburtenrückgangquot; - 1924, pag. 128.

-ocr page 200-

Onder de factoren die eveneens tot de lage nataliteit der steden
kunnen meewerken rekenen wij verder: de mogelijkheid tot ver-
strooiingen, die in de stad grooter is dan op het platteland, waar-
door — via de zoozeer gewraakte „Konkurrenz der Genüssequot; —
misschien toch wel een invloed, leidend tot geboortenbeperking,
uitgeoefend wordt en vervolgens verschillende hierna te behande-
len secundaire oorzaken, welke zich in de steden sterker dan op
het platteland kunnen doen gelden, zooals de moeilijkheid om, met
veel kinderen, een passende woning te vinden, de intensieve ver-
spreiding van preventieve middelen en de geslachtsziekten.

Slechts de leeftijdsopbouw der stedelijke bevolkingen, die door
een sterke bezetting der jonge, vruchtbare, leeftijdsklassen geken-
merkt wordt (zie de typische uivormige bevolkingspyramiden der
steden met haar smalle voet: de jonge kinderen), is een omstandig-
heid, welke een hoogere nataliteit zou doen verwachten.

Wenden wij ons thans tot de feiten, zooals wij die in West-
Europa kunnen stellen.

Het aandeel der steden in de totale bevolking der verschillende
landen nam toe; voor Nederland bedroeg het percentage der ge-
meenten met meer dan 100.000 en van 50001 — 100.000 inwoners
in de totale rijksbevolking i):

31 Dec.
1879

31 Dec.
1889

31 Dec.
1899

31 Dec.
1909

31 Dec.
1920

31 Dec.
1930

Gemeenten met

meer dan 100.000

inw.

19.29

22.21

25.28

26.59

27.41

27.24

Gemeenten met

50001 tot 100.000

inw.

7.17

7.69

8.23

8.77

9.21

10.01

In Frankrijk, een staat met een — ook thans nog — in hoofd-
zaak agrarische bevolking 2), woonde in 1871—31.1%, in 1901 —
40.8% en in 1921—46.2% der bevolking in de steden. De landbe-

1)nbsp;Uitkomsten der Volkstelling 1930. Deel IX. pag. 4.

2)nbsp;cf. pag. 128—129 hierboven.

-ocr page 201-

volking nam zelfs, absoluut, in aantal af: in 1871 bedroeg zij 24.8
en in 1911 slechts 22.1 millioen.

Buitengewoon sterk is de verstedelijking in Duitschland geweest,
waar in 1880—7.2% en in 1933—30.2% der bevolking in steden
met meer dan 100.000 inwoners woonde. In Engeland en Wales
bedroeg dit percentage voor steden van dezelfde grootte in 1933

niet minder dan 44.5.

Een indruk van de geringe nataliteit die de meeste van onze
West-Europeesche steden kenmerkt, vermag de volgende tabel te
geven:

Nataliteit

7oo der

bevolking

1925

1926

1927

1928

1929

1933

1934

Londen

17.9

17.1

16.1

16.2

Liverpool

23.2

23.3

22.2

15.0

13.8

Parijs

16.4

16.1

15.6

Brussel

12.5

122

11.2

11.5

8.7

Berlijn

11.7

11.0

10.3

Hamburg

15.0

13.6

13.2

13.7

13.5

10.7

München

14.8

14.4

13.6

Weenen

13.9

12.3

11.1

Rome

25.0

24.8

24.4

Mortaliteit

der bevolking

1925

1926

1927

1928

1

1929

1933

1934

Londen

Liverpool

Parijs

Brussel

Berlijn

Hamburg

München

Weenen

Rome

11.8

13.6

14.8
n.7
11.0

10.7

11.9
12.2

12.8

11.6
13.2
15.2
13.2
10.7
10.2
11.2
12 8
11.7

12.1

13.4

13.5
12.2

11.4
10.9

11.5
13.2
11.4

12.1

13.7
12.0

10.6

11.3

12.1
10.9

13.2

-ocr page 202-

GeboortcnoverscKot

1925

1926

1927

1928

1929

1933

1934

Londen

6.1

5.5

4.0

4.1

Liverpool

96

10.1

88

Parijs

1.6

09

2.1

1.3

0 6

Brussel

0.8

-10

-I.O

0.5

Berlijn

07

0.3

-1.1

-3.4

Hamburg

4.3

3.4

2.3

3.1

2.2

-0.2

München

2.9

3.2

2.1

Weenen

1 7

-0.5

-2.2

Rome

12.2

13 I

13.0

Het geboortencijfer ligt in vele gevallen zóó laag, dat wij
een achterblijven der nataliteit bij de mortaliteit kunnen con-
stateeren en een sterfteoverschot blijkt te bestaan. Slechts de mi-
gratie van het land naar de stad kan, onder deze omstandigheden,
verhinderen dat de stedelijke bevolking absoluut in aantal afneemt.

De gebreken welke aan deze cijfers i) per 1000 der bevolking
kleven, hebben wij tevoren reeds uiteengezet. Geen ander mate-
riaal stond echter te onzer beschikking, de „statistique internatio-
nale des grandes villesquot; loopt zelfs niet verder dan tot 1931.

Voor Zwitserland en de Vereenigde Staten kwam R. Mansche 2)
reeds in 1916 tot de conclusie, dat de bevolking der steden zich
zelfs onder de gunstigste omstandigheden niet zonder immigratie
in stand zou kunnen houden.

Naast de zeer geringe nataliteit der groote steden moeten wij
nu bovendien het nog voortdurend dalen der geboortencijfers vast-
stellen.

Gegeven de tendens tot urbanisatie, welke wij allerwege in West-
Europa aantreffen, is het thans denkbaar, dat enkel het verschil
in natahteit tusschen stad en platteland de daling der geboorten-
cijfers voor het geheele land zou verklaren. In feite ligt de zaak
echter in zooverre anders, als zich zoowel in de stad als op het
platteland een teruggang der geboorten doet gevoelen, zoodat de

1)nbsp;„Statistique Internationale des grandes villes,quot; den Haag-1931 pag. 82 vlg.
aangevuld voor Duitschland met „Statlsüsches Jahrbuch für das Deutsche Reichquot;
1935 pag. 37 en voor Frankrijk met „Annuaire Stat de la Francequot; 1934 pag. 20.

2)nbsp;„Zeitschrift für Soz. Wissenschaftquot;, 1916. pag. 100.

-ocr page 203-

urbanisatie slechts de geboortendaling voor het geheele lanü

scherper accentueert.

De mate waarin ten onzent de huwelijksvruchtbaarheid, in de
voornaamste steden en op het platteland, sinds de zeventiger jaren
der vorige eeuw, is teruggegaan, kunnen wij uit de volgende
tabel 1) aflezen. De provincies werden gerangschikt naar hun be-
volkingsdichtheid per K. M.2 in 1930, dit om eenigszins een in-
druk van de graad der urbanisatie te geven.

Drenthe

Friesland

Zeeland

Overijsel

Gelderland

Groningen

Noord-Brabant

Limburg

Utrecht

Noord-Holland

Zuid-Holland

Amsterdam

Rotterdam

'« Gravenhage

Bevolkingsdichth.

Huw. vruchtbaarh.

per K.M.'

per 1000 vr. — 50 j.

1879

1930

1875/79

1926/30

44.6

83.5

282.67

201.43

99.3

123.4

278.85

165.14

105.7

138.6

330.97

146.50

81.7

154.6

290.83

185.28

91.9

165.0

301.82

191.88

110.2

171.0

294.15

156.55

91.0

180.7

336.06

254.14

108.6

251.4

330.68

235.09

138.5

298.7

322.71

169.16

245.6

550.7

295.17

133.12

265.9

669.3

330.14

152.54

_

280.89

116.45

_

303.35

132.29

311.82

122.86

Daling» °/o der huw.

vruchtbaarheid

28.77o

i

40.77o

6

55.77o

36.27o

36.47,

46.77O

i

24.37,

1

28.97o

in

47.5X

54.97o
53.7°/

58.57,

56.37„

60.57.

Weliswaar blijkt de daling der nataliteit in de groote steden
het sterkst te zijn 2), maar tevens is niet te miskennen dat zij zich
in alle provincies doet gelden, waarbij opvalt dat de dahng in een
landelijke provincie als Zeeland - zie de beschouwingen in § 3
hiervoor — die der groote steden evenaart; ook Groningen en
Friesland vertoonen een sterke teruggang der huwelijksvrucht-
baarheid, ondanks het feit dat de verstedelijking er gering is.

De geprononceerd lage huwelijksvruchtbaarheid der steden blijkt

zich in de laatste vijftig jaar te hebben geaccentueerd. In 1875/79
is zij vergeleken met de huwelijksvruchtbaarheid der provincies

1) Gegevens ontleend en bewerkt naar Deel IX der Volkstelling van 1930

Zie TOk^de tabel op pag. 172 hiervoor en Prof. Methorst's conclusie op
pag. 173.

-ocr page 204-

nog niet opvallend gering. Omdat juist in Noord- en Zuid-Holland
een groot deel der bevolking in steden gevestigd is, doet men beter,
bij vergelijking der vruchtbaarheid op het platteland met die in de
stad, deze twee provincies buiten beschouwing te laten.

Ook buiten Nederland is de nataliteit op het platteland sterk
dalende, hetgeen de volgende cijfers i) voor eenige, speciaal agra-
rische, gebieden in Duitschland laten zien. Het bezwaar dat de na-
taliteit per 1000 der bevolking wordt gegeven geldt ook voor dit

Nataliteit °/o

0 der

Mortaliteit quot;/

oo der

Geboortenover-

bevolking

bevolking

schot

Jaren

1925

1929

1933

1925

1929

! 1933

1925

1929

1933

Sleeswijk-

Holstein

19.1

16.9

14.7

10.7

11.8

10.9

8.4

5.1

3.8

Pommeren

23.4

19.2

17.3

12.7

12.6

11.6

10.7

6.6

5.7

Oost-Pruisen

25.6

22.4

20.2

13.0

13.3

12.0

12.6

9.1

8.2

Mecklenburg

22.4

182

16.3

13.7

13.6

12.3

8.7

4.6

4.0

Oldenburg

24.3

20.8

17.7

10.1

11.3

10.4

14.2

9.6

7.4

Berlijn

11.7

8.7

11.0

_

12.1

0.7

-3.4

Hamburg

15.0

10.7

10.7

--

10.9

4.3

-0.2

overzicht, terwijl de gegevens bovendien slechts op de laatste ja-
ren betrekking hebben.

Een nadere beschouwing van deze cijfers moet ons doen conclu-

Dichtheid

bev.: D.

Nataliteit

7oo

Mortaliteit

Geboorten-

K.M.^

der bevolking

der bevolking

overschot

Jaren

1931

1925

1928

1934

1925

1928

1934

1925

1928

1934

Alpes (Basses)

12.6

15.9

15.3

11.8

18.6

17.8

16.1

-2.7

-2.5

-4.3

Alpes (Hautes)

15.5

19.3

17.9

16.8

17.5

16.6

15.8

1.8

1.3

1.0

Lozère

19.7

18.5

16.9

16.3

16.4

15.9

14.0

2.1

1.0

2.3

Landes

27.5

16.3

16.2

13.8

16.0

15.5

15.0

0.3

0.7

-1.2

Marne (Haute)

30.3

19.2

18 9

17.9

19.4

18.4

17.3

-0 2

0.5

0.6

Gers

30.7

14.9

14.5

13.8

20.6

19.1

17.6

-5.7

-4.6

-3.8

Lot

31.9

14.9

14.6

13.0

20.2

20.8

19.5

-5.3

-6.2

-6.5

Ariége

32.9

14.3

14.0

11.8

18.4

17.5

16.5

-4.1

-3.5

-4.7

Cantal

33.5

18.5

18.6

17.3

16.8

17.2

15.6

1.7

1.4

1.7

Corse

34.1

16.0

14.3

11.9

13.5

13.0

10.2

2.5

1.3

1.7

Meuse

34.6

23.6

20.6

18.2

19.6

16.7

16.2

4.0

3.9

2.0

1) „Statistisches Jahrbuch für das Deutsche Reichquot; 1927, pag. 26; 1931,
pag. 26: 1935, pag. 37.

-ocr page 205-

deeren dat — evenals in Nederland — de nataliteit der steden be-
neden die van het platteland ligt, dat echter ook op het platteland
de geboortencijfers in zeer sterke mate dalen.

Voor Frankrijk bepaalden wij ons tot de departementen met de
geringste bevolkingsdichtheid en stelden daar de volgende dahng
der nataliteit vast. i) (Zie tabel 2 pag. 188).

De dun bevolkte Fransche departementen bezitten een zeer laag
geboortencijfer, terwijl bovendien de mortaliteit er vrij hoog is. Een
en ander heeft tot gevolg dat ook op het platteland in vele geval-
len het geboortenoverschot reeds in zijn tegendeel is verkeerd.

Een markant onderscheid in vruchtbaarheid kunnen wij tusschen
het Fransche platteland en de stad niet vaststellen. De meeste der
dun bevolkte Fransche departementen bevinden zich op een zelfde
niveau als Parijs en zoowel in de hoofdstad als op het platteland
is de natahteit tusschen 1925 en '34 gedaald. Parijs heeft zelfs in
1934 nog een klein geboortenoverschot (0.6%J, wat in vijf der
dunst bevolkte departementen geheel ontbreekt. Om deze uitzon-
derlijk lage geboortencijfers voor het platteland (departementen
als Lot en Garonne zijn in dit opzicht zelfs berucht) is Frankrijk
trouwens bekend en deze omstandigheden maken dat Frankrijk
temidden van de omringende staten een geheel eigen positie
inneemt.

Inderdaad vormt de urbanisatie een belangrijk element in de
ontwikkehng van West-Europa sinds de 19e eeuw en tevens is
niet te ontkennen dat. algemeen gesproken (n.b. Frankrijk!), de
natahteit der steden aanzienlijk beneden die van het platteland
hgt. Een verklaring van deze lage stedelijke nataliteit moet ons
echter weer tot beschouwingen over de mentahteit voeren, die
uiteraard zeer moeilijk te concretiseeren zijn en verder valt te be-
denken, dat ook op het platteland de nataliteit zeer sterk daalde,
de beteekenis der urbanisatie derhalve niet overschat mag
worden.

1) Annuaire Statistique d.i. France 1925, pag. 9-10; 1928 pag. 7-8; 1934
pag. 19-20.

-ocr page 206-

§ 7, Langer productief blijven der oudere generatie.

Deze oorzaak van geboortenbeperking knoopt men meestal vast
aan de aanzienlijke verlenging van de gemiddelde levensduur
voor de verschillende leeftijdsgroepen. Men meent dat de levens-
verlenging bewerkstelligt dat een grooter aantal ouderen in het
productieproces ingeschakeld blijven, waardoor de jongere gene-
ratie verhinderd wordt reeds vroeg een gezin te stichten. Econo-
misch zou men pas veel later op eigen beenen kunnen staan.

In het algemeen kunnen wij tegen deze beschouwing inbrengen,
dat onze maatschappij niet statisch is, maar zich dynamisch ont-
wikkelt. In deze dynamische ontwikkeling is het niet wel denkbaar
dat de jongeren in belangrijke mate geremd worden door het lan-
ger productief blijven van een oudere generatie. Immers vindt de
levensverlenging, die dit productief blijven mogehjk maakt, zeer
geleidelijk plaats en verder hgt in het dynamische karakter der
maatschappij opgesloten dat voor eenige elasticiteit ruimte is.

Ons beperkend tot de feiten kunnen wij voor Duitschland i) de
volgende verlenging van de levensduur vaststellen.

Het aantal nog te doorleven jaren bedroeg er naar de sterfte-
tafels voor de jaren 1871/72—1880/'81 en 1924—1926:

I « f.quot;J

1871/72-

-1880/81

1924-

-1926

Leettijd

Mannen

Vrouwen

Mannen

Vrouwen

40 jaar

24.46

26.32

30.05

31.37

45 „

21.16

22.84

25.09

27.20

50 „

17.98

19.29

21.89

23.12

55 „

14.96

15.88

18.09

19.20

60 „

12.11

12.7!

14.60

15.51

65 „

9.55

9.96

11.46

12.17

70 „

7.34

7.60

8.74

9.27

Een zeer aanzienlijke verlenging die, met het gedaalde morta-
liteitscijfer wijst op de vooruitgang der medische wetenschap, in
het bijzonder der hygiene.

1) P. Mombert: „Bevölkerungslelirequot; — 1929, pag. 293.

-ocr page 207-

In Nederland bedroeg de levensverwachting voor de verschil-
lende leeftijden i):

Mannen

Vrouwen

1921/30

Leeftijd

1921/30

1870/79

1870,79

32.5

28.3
24.1
20.1

16.4
13.0
10.0

7.5
5.5
4.0

27.9
24.5
21.0
17.4
14.1
110
84

6.3
5.7

3.4

32.1

27.8
235
19 6

15.9
12.5

96

7.1

5.2
3.7

26.5
23.0
196
16.4
133

10.6
8.2
6.1
4.6
3.3

40nbsp;jaai

45nbsp;„

50nbsp;,

55nbsp;„

60nbsp;„

65nbsp;„

70nbsp;„

75nbsp;„
80 „

85nbsp;„

Ook in ons land nemen wij een zeer belangrijke levensverlen-
ging waar.

Nu kan echter deze levensverlenging opzichzelf ons nog wei-
nig zeggen omtrent het langer productief blijven der oudere gene-
ratie. Alvorens dit laatste nader te beschouwen als mogelijke oor-
zaak van geboortenbeperking, willen wij allereerst — ons daarbij
tot Nederland bepalend — nagaan in welke mate het aandeel der

/o 50 jarigen
en ouder van
de totale
bevolking

7„ 50-59 ja-

rigen van de
totale mannel.
bevolking
7„ 60-64 ja-
rigen van de
totale mannel.
bevolking

Jaren

7„ 50-59 ja-
rigen van de
totale
vrouwel.
bevolking

7„ 60-64 ja-
rigen van de
totale
vrouwel.
bevolking

3.30

3.31
3.33
2.94
2.97
3.30

8.70
8.38
7.85
7.61
8.25
8.80

3.08
3.11
3.15
2 78
285
3.18

8.51
8.18
7.69
7.50
8.03
8.58

17.26
17.52
17.02
16.55
16 14
18.12

1879
1889
1899
1909
1920
1930

1)nbsp;Uitkomsten der Volkstelling 1930. Deel IX. pag. 78.

2)nbsp;Cijfers berekend uit verschillende gegevens in Deel IX der Volkstelling
1930, aanwezig.

-ocr page 208-

hoogere leeftijdsklassen (boven 50 jaar) in de totale bevolking is
toegenomen; daarna onderzoeken wij of het percentage der in be-
roep of bedrijf werkzamen, van het totaal aantal mannen en vrou-
wen in deze leeftijdsklassen, is gestegen.

Op deze wijze kunnen wij ons — althans voor Nederland — een
oordeel over de beteekenis van dit ,,langer productief blijven der
oudere generatiequot; vormen. (Zie tabel 2 pag. 11).

Deze tabel overziende moeten wij vaststellen, dat het aandeel
der personen ouder dan 50 jaar in de totale rijksbevolking tusschen
1879 en 1930 met 4.98% steeg, dat het % der 50—59 jarige man-
nen van het totaal der mannelijke bevolking met 0.82% toenam, de
stijging bij de 60—64 jarige mannen en de 50—59 jarige vrouwen
3.25% en 1.15% bedroeg, terwijl het percentage der 60—64 jarige
vrouwen gelijk bleef.

Van een belangrijk grooter worden van het aandeel der oudere
leeftijdsgroepen in de totale bevolking valt, tusschen 1879 en 1930,
derhalve nog niet te spreken. De toeneming blijft beneden vijf
procent, dit ondanks de leeftijdsverlenging en de daling van het
geboortencijfer over diezelfde periode.

Enkel door een stijging van het aandeel der oudere generatie
in de totale bevolking kan dus moeilijk een belangrijk hooger per-
centage der personen boven 50 jaar, van het totaal der in beroep
of bedrijf werkzamen, veroorzaakt worden.

Is het mogelijk dat zich verschuivingen hebben voorgedaan in
het totaal aantal personen tusschen 51 en 60 jaar en tusschen 61
en 65 jaar, in beroep of bedrijf werkzaam, veroorzaakt door
het feit dat het aantal der aldus werkzamen in het totaal aantal
personen van die leeftijd toenam?

In dit laatste geval zouden wij nog tot een toegenomen beteeke-
nis der personen, op hoogere leeftijd in het economische productie-
proces ingeschakeld, kunnen concludeeren; een daling zou onze
gedachten kunnen voeren naar vroegere pensionneeringen en, in
verband met de moderne productiewijze en het jachtige leven van
deze tijd, naar een slijtage van den mensch welke thans eerder
plaats zou vinden.

Vóór 1889 werden nog beroepstellingen gehouden in 1849 en
1859, die echter voor ons doel niet bruikbaar zijn.

-ocr page 209-

Jareni)

van het totaal
aantal tnannel.:

pers. van 51
t/m 60 jaar in
beroep werkzaam

% van het totaal
aantal mannel.:

pers. van 61
t/m 65 jaar in

beroep werkzaam

7o van het totaal
aantal vrouwel.:

pers van 51
t/m 60 jaar in
beroep werkzaam

°/o van het totaal
aantal vrouwel.:

pers. van 61
t/m 65 jaar in
beroep werkzaam

1889
1899
1909

93.4

91.5
91.4

88.6

85.0

82.1

16.5
17.1

18.6

16.6
16.5
180

Jaren

van het totaal
aantal mannel.:

pers. van 50
t/m 59 jaar in
beroep werkzaam

7o van het totaal
aantal mannel.:

pers. van 60
t/m 64 jaar in
beroep werkzaam

°/o van het totaal
aantal vrouwel.:

pers. van 50
t/m 59 jaar in
beroep werkzaam

van het totaal
aantal vrouwel.:

pers. van 60
t/m 64 jaar in
beroep werkzaam

1920
1930

93.6
91.8

84 8
79.0

166
18.5

15.7

13.5

Ook aan dit staatje kleeft het bezwaar dat de beroepstelling
van 1920 een andere leeftijdsindeeling bracht, waardoor wij
slechts 1889 met 1909 en 1920 met 1930 kunnen vergelijken. Een
algemeene tendens over de periode 1889—1930 laat zich echter
nog wel afleiden.

Tusschen 1889 en 1909 daalde het percentage der in beroep
werkzame mannen tusschen 51 en 60 jaar, van het totaal aantal
mannen van die leeftijd, met 2.1%; de daling bedroeg bij de 50—
59-jarige mannen van 1920 tot 1930 1.9%. In sterkere mate nog
dalen de percentages der in beroep werkzame mannen tusschen
61 en 65, respectievelijk 60 en 64 jaar: de periode 1889—1909
levert een daling met 7.3%, die van 1920—1930 een teruggang
met 6.8% op. Wat de vrouwen betreft, stijgt de groep der 51—60.
resp. 50—59-jarigen, met 12.7% en 11.4%, de 61 —65-jarigen stij-
gen met 8.4%, waartegenover de 60—64-jarigen tusschen 1920
en '30 met 14% teruggaan.

Wij willen in verband met deze stijging der in beroep werk-

1) Percentages berekend naar de uitkomsten der laatste vijf beroepstellingen,
die voor 1920 en 1930 zijn afgedrukt in het deel „Inleiding en beroepsindeelingquot;
van elk dezer beide tellingen (resp. pag. 36 en 144—145.)

-ocr page 210-

zame vrouwen slechts verwijzen naar § 4 van dit hoofdstuk.
De toeneming, die wij hier aantreffen, is te verklaren uit het in
het algemeen over deze periode toenemen van de vrouwenarbeid,
de leeftijdsquestie komt hier pas in de tweede plaats. Nadat wij
echter hebben vastgesteld dat het aandeel der 50^—59-jarigen in de
totale rijksbevolking tusschen 1879 en 1930 slechts met 0.82% en
dat der 60—64-jarigen met 3.25% toenam, zal het duidelijk zijn
dat van een langer productief blijven der mannen in Nederland
moeilijk te spreken valt. Hun aandeel in de totale bevolking nam
tot dusver slechts weinig toe, en het percentage van personen die
in die leeftijden nog in beroep werkzaam waren, nam af. Onder
verwijzing naar pag. 192 kunnen wij dit eerste verschijnsel ook
voor de vrouwen vaststellen.

Bij een voortgang der geboortendahng zal echter het aandeel
van deze oudere leeftijdsklassen, gegeven de nog steeds ver-
beterende levensverwachting, in de totale bevolking voortdurend
toenemen. Deze sterkere bezetting der hoogere leeftijdsgroepen
en het misschien percentsgewijze grooter wordende aandeel der
ouderen in het productieproces moeten wij dan echter als een ge-
volg en niet als één of dè oorzaak der geboortendaling beschouwen.

Zooals de zaken nu staan is van een langer in het economisch
productieproces ingeschakeld blijven der oudere generatie niet
te spreken. Integendeel, zooals onze cijfers aantoonen, trekt men
zich eerder uit het beroep terug.

Ook in deze richting kan een oorzaak der geboortendaling lig-
gen, al spitst zich hier een suppositie op een speciaal geval —
waarin velen echter een oplossing voor de huidige werkloosheid
meenen te zien — toe en vindt de teruggang der in een beroep
werkzamen, voor een eventueel van toepassing zijn van deze
suppositie, in een te hooge leeftijdsklasse plaats. Wij denken
namelijk aan de vervroegde pensionneering.

Nemen wij het volstrekt niet denkbeeldige geval dat men, in
plaats van op 65-jarige, op 55-jarige leeftijd gaat pensionneeren.
Onder deze omstandigheden zal een vader, die op 40-jarige leef-
tijd een zoon van drie jaar heeft, moeten bedenken dat op het-
zelfde tijdstip, waarop hij gepensionneerd zal worden, deze zoon
de leeftijd zal hebben bereikt, waarop eventueel een universitaire

-ocr page 211-

studie zal beginnen. Tegenover een daling van het vaderlijk in-
komen door de pensionneering, staan de studiekosten van den
zoon, welke als extra uitgaven het vaderlijk budget komen be-
lasten. Dat hierin een prikkel tot geboortenbeperking ligt, is dui-
delijk.

Om twee redenen kan deze casuspositie ons ten aanzien van de
hiervoor vermelde teruggang der beroepmatig werkzamen boven
50 jaar weinig zeggen. In de eerste plaats vond de teruggang
voornamelijk in de klasse der 60 jarigen en ouderen plaats en
liggen onze leeftijdsgrenzen daarom iets te hoog en in de tweede
plaats kunnen wij niet nagaan of dit buiten beroep geraken der
personen boven 60 jaar gepaard gaat met een aanzienlijke terug-
gang van het inkomen.

Zien wij naar de economische ontwikkeling der laatste 40 a 50
jaar en de enorme welstandstoeneming, dan meenen wij eerder
deze teruggang der in een beroep werkzamen te moeten herleiden
tot de stijging der welvaart, welke grootendeels het eerder zich
uit zaken terugtrekken verklaart en rechtvaardigt. Dat onder
deze omstandigheden geen sprake kan zijn van een geboorten-
beperking uit hoofde van een dahng in het inkomen, welke men
verwacht tegen de tijd dat een zoon rijp voor de studie is, valt
te begrijpen.

Een tweede mogelijke oorzaak van deze daling der beroepmatig
werkzamen, zou kunnen hggen in een grootere „slijtagequot;, die het,
bij onze moderne gerationaliseerde productiewijze, den mensch
onmogelijk maakt, op een leeftijd boven 60 jaar, nog in een beroep
werkzaam te blijven. Uitgesloten is deze oorzaak niet, al kunnen
wij haar niet exact aantoonen. De groote teruggang die wij, reeds
bij de vorige volkstellingen, in deze percentages kunnen constatee-
ren, maakt ons slechts huiverig om aan deze menschelijke slijtage
enkel of in hoofdzaak de aanzienlijke daling toe te schrijven.

Tegenover dc mogelijke invloed in de richting van een vroeg-
tijdiger doen dalen van het inkomen per beroepmatig werkzame,
staat in elk geval de over deze periode (1889—1930) enorm toe-
genomen welstand.

Resumeerende stellen wij vast, dat in Nederland van een langer
productief blijven der oudere generatie geen sprake is en dat deze

-ocr page 212-

oudere generatie bovendien sinds 1879 slechts in geringe mate
haar aandeel in de totale bevolking heeft kunnen vergrooten- Hier-
tegenover staat dat bij de huidige ontwikkeling (dalende nataliteit
en mortaliteit) dit aandeel in onze bevolking steeds grooter moet
worden. Denkbaar is, dat het verminderen der in een beroep
werkzamen boven een zekere leeftijd — in verband met een even-
tueele daling der inkomsten daarmee gepaard gaande — een prik-
kel tot de geboortenbeperking vormt-

Gegeven de omstandigheden waaronder dit verschijnsel zich in
Nederland voordoet, is dit laatste echter zeer onwaarschijnlijk.

§ 8 Secundaire oorzaken.

a. Voorbeschouwing,

Secundair noemen wij de oorzaken in deze paragraaf omdat ze
alle van minder groote beteekenis zijn, terwijl zij in karakter on-
derling ook mogen verschillen. Achtereenvolgens bespreken wij:
wijzigingen in leeftijdsopbouw, huwelijksleeftijd en -frequentie,
woningnood, verminderde zuigelingensterfte, geslachtsziekten, al-
coholmisbruik en vermindering der natuurlijke vruchtbaarheid.

Gezinsbeperking in het huwelijk gaat buiten de eerste drie
oorzaken om: wijzigingen in leeftijdsopbouw sluiten als oorzaak
van geboortendaling in het geheel geen wilselement in zich, dit
laatste heeft zich bij verschuivingen in huwelijksleeftijd- en
-freqentie reeds voor het huwelijk moeten doen gelden.

Hierbij sluiten zich de pathologische oorzaken aan. Ook ge-
slachtsziekten en alcoholmisbruik zouden enkel door hun toene-
ming een vermindering der nataliteit kunnen veroorzaken, zonder
dat een beperking van het kindertal gewenscht wordt.

Daling der nataliteit veroorzaakt door een factor van een van
deze twee complexen kan gemakkelijk aangetoond worden, daar
toeneming der geslachtsziekten en wijziging in de leeftijds-
opbouw goed controleerbaar zijn. Het wilsmoment, de mentaliteit,
blijft hierbuiten en daarmee worden ons vele moeilijkheden be-
spaard.

Bij woningnood en verminderde zuigelingensterfte treffen wij
dezelfde moeilijkheden als in onze voorgaande paragrafen aan.

-ocr page 213-

In deze gevallen is n.1. de betreffende invloed welke tot het dalen
der nataliteit kan leiden, slechts als middellijk te beschouwen en
blijft de mentahteit en daarmee het wilsmoment primair.

Voorop zij gesteld dat wij woningnood, of liever gezegd het be-
staan van bepaalde woontoestanden, van geringe invloed op de
nataliteit achten. Voor zoover een luxueuze woning meestal door
een gezin met weinig kinderen bewoond wordt behoort de behan-
dehng van deze questie in een andere paragraaf (welstand, men-
taliteit). Vele schrijvers vestigen echter de aandacht op deze
„woonproblemenquot;, daarom willen ook wij niet deze voorbij-
gaan i) — zij het dan dat wij deze „housing questionquot; onder de
secundaire oorzaken rangschikken.

De verminderde zuigelingensterfte zou tot geboortendaling lei-
den, via de dan verzwakte wil om overleden kinderen te vervan-
gen; een gevaarlijke conclusie, omdat wij de redeneering gevoeg-
lijk om kunnen draaien: minder kinderen, daarom minder sterfte.
Dit neemt niet weg dat deze vcrvangingsgedachte niet zonder meer
te verwerpen is.

In elk geval treffen wij in § 8 een conglomeraat van zeer hete-
rogene bestanddeelen aan, die slechts gemeen hebben dat ze in
zwakkere mate het dalende geboortencijfer zouden kunnen beïn-
vloeden. Voorzoover op medisch terrein gelegen, beperken wij
ons tot citaten van terzake deskundigen.

b. Wijzigingen in leeftijdsopbouw.

Doordat de algemeene nataliteit, het geboortencijfer per 1000 der
bevolking, geen rekening houdt met verschuivingen in de leeftijds-
opbouw, kan deze algemeene nataliteit dalen zonder dat, in de
vruchtbare leeftijdsklassen, het aantal geboorten afneemt. Een
mogelijke dichtere bezetting der hoogere leeftijdsgroepen kan de
oorzaak van dit verschijnsel zijn.

Een verwijzing naar het materiaal van hoofdstuk II § 1 is
echter voldoende om te doen inzien dat deze verschuiving in leef-

1) Vooral onder de indruk van het uitgebreide rapport der Engelsche
..National Birthrate Committeequot; uit 1917.

-ocr page 214-

tijdsopbouw ten nadeele der vruchtbare leeftijdsklassen zeer groot
geweest moet zijn om de enorme daling der algemeene natahteit te
kunnen verklaren. In Nederland daalde deze tusschen 1880/90 en
1933 van 34.2 op 20.8, in Engeland, 1880/90 — 1930, van 32.5 op
16.3, in Frankrijk van 23.9 op 18.1 en in Duitschland van 38.2 op
17.9

Tegenover deze geweldige neerwaartsche tendens geeft het vol-
gende staatje, Duitschland betreffend, eenigszins een indruk in
hoeverre hier van een belangrijke verschuiving in leeftijdsopbouw
gesproken kan worden, de vruchtbare leeftijdsklasse der 15—40
jarigen, waar het hier vooral op aankomt, is door ons vetge-
drukt. 1)

Leeftijdsklassen

Verhoudingscijfers per 1000 der bevolking

1871

1880

1890

1900

1910

1919

1925

-15 jaar

345

356

381

348

340

285

258

15-40 jaar

3S9

382

387

395

400

116

430

40-60 jaar

190

183

182

179

181

209

220

60 jaai en ouder

76

79

80

78

79

90

92

Van een zwakkere bezetting der vruchtbare leeftijdsklassen is
geen sprake. 2) Integendeel de klasse der 15—40 jarigen gaat
sinds 1880 een voortdurend grooter deel der bevolking uitmaken.
Wanneer wij dit in het oog houden, is het duidelijk dat de val der
algemeene nataliteitscijfers de toestand nog te rooskleurig voor-
stelt. Het dalend geboortencijfer per 1000 inwoners geeft — wel
verre van een gevolg te zijn van de gewijzigde leeftijdsopbouw —
eigenlijk nog in onvoldoende mate de teruggang der geboorten
weer, daar de vruchtbare leeftijdsklasse, in hetzelfde tijdperk dat
de geboorten terugliepen, een grooter deel van de bevolking is
gaan vormen. Dat echter aan deze ontwikkeling een eind gaat

1)nbsp;Samengesteld uit: P. Mombert. „Bevölkerungslehrequot; — 1929. pag. 299 en
J. Wolf. „Der Geburtenrückgang — 1912. pag. 9.

2)nbsp;Men zie ook R. Kuczynski: „The balance of births and deathsquot; 1928. pag.
106—110, waar voor verschillende Eüropeesche landen een relatieve toeneming
der vrouwen in de vruchtbare leeftijdsklassen geconstateerd wordt.

-ocr page 215-

komen, kunnen wij uit de klasse der tot 15-jarigen aflezen,
waaruit straks de 15—40 jarigen gerecruteerd moeten worden,
en die sinds 1890 regelmatig teruggaat. Ook in de vruchtbare leef-
tijdsklasse is derhalve een teruggang te wachten die de algemeene
nataliteit, welke tot nu toe iets geflatteerd is, extra zal drukken.

Van eventueele verschuivingen in de leeftijdsopbouw in Frank-
rijk kan de volgende tabel, al beperkt zij zich tot de jaren 1901 en
1926, een indruk geven; de bezetting der verschillende leeftijds-
klassen wordt gegeven in percentages der totale mannelijke, res-
pectievelijk vrouwelijke, bevolking: i)

1926

1901

1926

1901

Leeftijdsklassen

Vrouwen

Mannen

0—10 jaar

10—20nbsp;„

20-30nbsp;„

30-40nbsp;„

40-50nbsp;„

50-60nbsp;„

60—70nbsp;„

70-80nbsp;„

80-90nbsp;„

14
15.5
16
14.5
14
11.5
85
4.5
1.5

17.5
16.5
16
14
12
10.5
7.5
4

1.5

15.5
17
17
13.5
13
11.5
8

3.5
1

18
17.5
16.5
14.5
12.5
10
7.5
3.5
1

Frankrijk toont ons nu het beeld van een land waar de toene-
ming in de vruchtbare leeftijdsklassen tot staan is gekomen: de
mannelijke 20—40 jarigen gaan tusschen 1901 en 1926 met 1.6%
terug, het percentage der vrouwen van diezelfde leeftijd stijgt met
1.7. Wel moeten wij niet vergeten dat tot de klasse der 30—40
jarige mannen de meeste der in de oorlog gesneuvelden behooren.
Zonder de wereldoorlog had deze leeftijdsgroep waarschijnlijk nog
wel een — zij het geringe — toeneming gekend. In elk geval is de
bij Duitschland geschetste ontwikkeling hier reeds verder voortge-
schreden. Het aandeel der leeftijdsgroepen tot 20 jaar is terug-
gaande, de relatieve beteekenis der oudere leeftijdsgroepen neemt

1) Berekend naar de Fransche bevolkingspyramide op pag. 20 van Ir. P. Bak-
ker Schut's: „De bevolkingsbeweging in Nederland en in het bijzonder te 'sGra-
venhagequot; — 1933, afgerond tot de helft van één procent.

-ocr page 216-

sterk toe. Dat de daling der algemeene nataliteit mede aan een
wijziging in de leeftijdsopbouw moet geweten worden, kunnen wij
echter uit deze tabel niet opmaken.

De uitkomsten der volkstelling van 1930 verschaffen ons de
volgende gegevens over de Nederlandsche leeftijdsopbouw i). De
bevolking van het Rijk naar leeftijdsgroepen en geslachten bij de
verschillende volkstellingen in procenten der totale bevolking van
ieder geslacht beliep:

1879

1909

1930

Leeftijdsklassen

mannen

vrouwen

mannen

vrouwen

mannen

vrouwen

0- 4 j.

13.93

13.44

12.85

12.33

10.82

10.25

5- 9 j.

11.37

11.09

11.65

11.18

10.83

10.33

10-14 j.

10.35

10.05

10.73

10.33

9.75

9.32

15-19 j.

9.32

8.99

9.64

9.35

9.49

9.27

20-24 j.

7.84

7.75

4.48

8.48

8.89

8.99

25-29 j.

7.29

7.35

7.47

7.64

8.12

8.30

30-34 j.

6.24

6.35

6.95

7.13

7.17

7.38

35-39 j.

6.31,

6.30

6.05

6.22

6.40

6.59

40-44 j.

5.83

5.82quot;

5.39

5.50

5.68

5.80

45-49 j.

4.94

4.96

4.77

4.80

5.14

5.24

50-54 j.

4.47

4.54

3.95

3.98

4.66

4.76

55-59 j.

4.04

4.16

3.55

3.63

3.92

4.04

60-64 j.

3.08

3.13

2.78

2.94

3.18

3.30

65-69 j.

2.21

2.54

2.40

2.58

2.53

2.66

70-74 j.

1.41

1.63

1.73

1.93

1.67

1.77

75-79 j.

0.86

1.06

0.97

1.14

1.04

1.16

Ter verduidelijking hebben wij de leeftijdsklassen, voor ons hier
van beteekenis vet gedrukt.

In de vijftigjarige periode van 1879—1930 valt een sterke toe-
neming in deze groepen te constateeren, zoodat onze beschouwin-
gen aan het begin van deze paragraaf ten volle op Nederland van
toepassing zijn; de dalende algemeene natahteit moet ook in ons
land onvoldoende de bestaande situatie weergeven. Tot aan het
vijftiende jaar doet de geboortendaling zich bemerken door een
daling van het aandeel der betreffende leeftijdsgroepen in de totale
mannelijke, respectievelijk vrouwelijke, bevolking. Binnen afzien-
bare tijd zal ook in Nederland, zoo laat de toestand zich ten min-

1) Deel IX pag. 76.

-ocr page 217-

ste thans aanzien, de toeneming in de vruchtbare leeftijdsklassen
min of meer gaan stagneeren.

Engeland geeft ons het volgende beeld: i)

1901

1901

1921

1921

Leeftijdiklassen

Vrouwen

Mannen

0—10nbsp;jaar

10-20nbsp;„

20—30nbsp;„

30-40nbsp;,

40-50nbsp;„

50-60nbsp;„

60-70nbsp;,

70-80nbsp;„

80—90nbsp;„

17
18.5
16.5
15.5
13
9.5
6
3

0.5

21.5
19.5
18.5
14
10.5
7.5
4.5
2.5
0.5

19
19.5
15.5
14.5
13.5
9.5
6

2.5
0.5

23
20.5
17.5
14
10.5
7.5
4.5
2

0.5

De leeftijdsopbouw is ook hier weer uitgedrukt in procjenten der
geheele bevolking van elk geslacht.

De nabijheid der oorlogsjaren heeft in onze tabel het verhou-
dingscijfer der 20'—40 jarigen gedrukt, maar toch onderkennen wij
ook bij de vrouwen een teruggang (1.5% tegenover een daling bij
de mannen met 4.8%). Voldoende ter verklaring der geboorten-
daling is deze teruggang echter zeker niet, terwijl wij bovendien
hier nog de uitzonderlijke positie der directe na-oorlogsjaren in het
oog moeten houden. Voor later tijd kan een tabel van von Ungern
Sternberg ons nog iets zeggen, hoewel daar de leeftijdsklasse van
20-59 jarigen niet geheel als vruchtbaar aangemerkt kan worden.2)

In Engeland en Wales telde men per 1000 inwoners:

Leeftijdsklasse

1901

1921

1927

Mannen

Vrouwen

Mannen

Vrouwen

Mannen en Vrouwen

-19 j.
20-59 j.

60 j. en ouder

211

239
33

213
263
41

185
250
42

184

286
53

345.6
549.8
104.6

1)nbsp;Naar de bevolkingspyramide van Bakker Schut, o.e. pag. 21.

2)nbsp;„Die Ursachen des Geburtenrückgangesquot; — 1932. pag. 25.

-ocr page 218-

In dit overzicht moeten wij voor de klasse der 20—59 jarigen
— welke toch voor een groot deel tot de vruchtbare leeftijdsgroep
behoort — een toeneming vaststellen.

Onze resultaten samenvattend kunnen wij niet anders dan tot
een uiterst geringe — inde practijk te verwaarloozen — invloed
van wijzigingen in leeftijdsopbouw op de daling der algemeene
natahteit concludeeren. Het valt echter niet te ontkennen dat, bij
een aanhouden van de teruggang der geboorten en het daardoor
op den duur relatief zwakker bezet geraken der voor de procreatie
belangrijke leeftijdsklasse, ongetwijfeld dit gevolg der dalende na-
taliteit op haar beurt als oorzaak zal gaan functioneeren en de
daling versterken.

Een bewijs van de geringe beteekenis, tot nu toe aan wijzigingen
in leeftijdsopbouw toe te kennen, kan ons een tegenover elkaar
stellen van de daling der algemeene nataliteit en die der huwe-
lijksvruchtbaarheid per 1000 vrouwen van 15^—AS jaar geven.
Verschillen van groote beteekenis blijken hier nog niet te bestaan.

c.

Huwelijksleeftijd en -frequentie.

Slechts een stijging der huwelijksleeftijd kan „ipso factoquot; het
geboortencijfer drukken. Ter verklaring der sinds 1875 dalende
nataliteit zou derhalve een, vanaf dat tijdstip, geleidelijk zich naar
boven verschuiven van de huwelijksleeftijd noodzakelijk zijn.

Gelijk wij uit onderstaande staat kunnen opmaken vond deze
verschuiving niet plaats, waartegenover echter wel een
constante
daling der huwelijksvruchtbaarheid over hetzelfde tijdvak te con-
stateeren valt. 1) Wij beperken ons hier tot de drie groote West
Eüropeesche mogendheden en Nederland.

1) cf. hoofdstuk 11 § 1 hiervoor.

-ocr page 219-

Gemiddelde huwelijksleeftijd van alle huwenden in: i)

Duitschland

Frankrijk

Engeland

Nederland

Jaren

mannen

vrouwen

mannen

vrouwen

mannen

vrouwen

mannen

vrouwen

1876/85

30.16

25.2

_

_

30.5

27.9

1886;95

29.8

25.3

28.3

26.1

30.0

27.3

1896/05

28.9*

25.8*

29.7

25.1

28.5

26.3

29.4

26.4

1906/10

29.0

25.7

29.7

25.3

28.8

26.6

29.1

26.8

1925

29.8

26 6

28 7

26.0

29.1

26.7

1915-28.95

26.51

1926

29.7

26.6

28.7

25.9

29.1

26.6

1917-29.10

2662

1927

29.6

26.5

--

29.1

26.7

1919-29.41

26.86

* voor

1901/^

Wanneer wij deze tabel onder oogen zien en daarbij bedenken
dat, tusschen 1876/85 en 1925, in Duitschland de huwelijksvrucht-
baarheid per 1000 vrouwen van 15—49 jaar daalde van 279 tot
146.3, in Frankrijk, tusschen 1877/86 en 1910/11, van 173 tot 119.
in Engeland, tusschen 1880/82 en 1930/32, van 292.5 tot 122.4 en
in Nederland, 1875/84—1915/20, van 304.84 tot 205.72, dan is het
zonder meer duidelijk dat deze geweldige teruggang in hoege-
naamd geen verband kan staan met de vrijwel aan zichzelf gelijk
blijvende (iets dalende of stijgende) huwelijksleeftijd.

Ons betoog wordt nog ten zeerste versterkt door het feit dat in
Nederland het % der gehuwde vrouwen beneden 25
jaar 2), op
het totaal aantal gehuwde vrouwen onder 50 jaar, van 7.42% in
1879 tot 8.66% in 1930 steeg, dat der 25—34 jarigen over diezelfde
periode van 36.87% tot 39.70% toenam en het aandeel der 35—49
jarigen daalde van 55.71% tot 51.64%.

Hiernaast stellen wij dan als eventueele oorzaak der lage nata-
liteit het afnemen van de huwelijksfrequentie.

Is het aantal huwelijkssluitingen verminderd en moeten wij hier-
in een directe oorzaak van de daling der geboortencijfers zoeken?

1)nbsp;Ann. Intern, de Stat, den Haag 1917; Aperçu d.1. démogr. des divers
pays de monde, den Haag 1929; Statistiek van den loop der bevolking 1930;
Het materiaal voor Nederland is slechts tot 1919 bewerkt.

2)nbsp;cf. de Uitkomsten der Volkstelling 1930. Deel IX. pag. 14-15.

-ocr page 220-

Van een vermindering der huwelijkssluitingen laat zich even-
eens weinig bespeuren. Ook hier zal het feitenmateriaal van
onderstaande tabel ons omtrent de mogelijkheid van een vermin-
dering der huwelijksfrequentie, als oorzaak der dalende nataliteit.
kunnen inlichten. De hoogere cijfers voor de jaren 1920, '21 en '22
vinden hun grond in het huwelijksuitstel, dat in vele gevallen tij-
dens de oorlog plaats vond, en zijn derhalve als abnormaal te
beschouwen.

Huwelijkssluitingen per 1000 der bevolking, i)

Jaren

Duitschland

Frankrijk

Engeland

Nederland

1881/90

7.5 *

7.40

7.50

7.10

1891/00

8.0 **

7.50

7.80

7.30

1901/04

8.0

7.60

7.80

7.50

1907

8.1

8.00

7.95

7.60

1910

7.7

7.80

7.50

7.24

1913

7.7

7.55

7.85

7.83

1920

14.5

15.95

10.10

9.62

1921

11.8

11.60

8.45

9.20

1922

n.1

9.75

7.85

8.70

1923

9.4

8.90

7.60

8 00

1924

7.1

8.80

7.65

780

1925

7.7

8.70

7.60

7.40

1926

7.7

8.45

7.15

7.40

1927

8.5

8.25

7.85

7.50

1928

9.2

8.25

7.70

7.70

1929

9.2

8.10

7.90

7.90

1930

8.7

8.30

7.90

7.90

1931

8.0

7.80

7.50

* •81/'85

** •91/-95

Wij stellen een schommeling in het aantal huwelijkssluitingen
vast waardoor het verhoudingscijfer voor 1931 fractioneel boven
dat van de tachtiger jaren komt te liggen. Over het algemeen
zijn echter deze schommelingen, de na-oorlogsjaren uitgezonderd,
van zeer ondergeschikte beteekenis.

Vergelijkingen met de huwelijksvruchtbaarheid kunnen wij hier

1) Ontleend aan P. Mombert: „Studien zur Bevölkerungsbewegung in
Deutschlandquot; 1907. pag. 46; Joh, Müller. „Der Geburtenrückgangquot; 1924. pag. 42;
P. Bakker Schut: „De bevolkingsbeweging in Nederlandquot; 1933 pag. 103, 105,
106, 108.

-ocr page 221-

niet treffen, daar in dit geval reeds van gesloten huwelijken uit-
gegaan wordt; indien wij echter bedenken dat tusschen 1880/90 en
1931 de algemeene natahteit in Duitschland van 38.2 tot 16.0, in
Frankrijk van 23.9 tot 17.4 in Engeland. 1880/90-1930, van 32.5
tot 16.5 en in Nederland.
1880/90-1931, van 34.2 tot 22.2 per
duizend der bevolking terugging, is ook hier duidelijk dat de
huwelijksfrequentie niet mede deze daling veroorzaakt kan hebben.

Bij een nadere beschouwing der nuptiahteit in de verschillende
jaren wagen wij de suppositie dat de schommelingen in dit
cijfer, nauwer dan dit met de nataliteit het geval is, samen-
hangen met veranderingen in het economisch bestel. De dalen-
de natahteit kunnen wij niet met de economische conjunctuur ver-
klaren. daarvoor is de dalende tendens tè algemeen en tè
constant in economisch betere èn slechtere tijden; in de alge-
meene daling is een verscherping der tendens tijdens een neer-
gaande conjunctuur moeilijk te onderkennen. De schommelingen
in huwelijksfrequentie lijken ons meer aanknoopingspunten voor
een dergelijke ..conjunctuurtheoriequot; te bieden.

d. Woningnood.

Er schijnt weinig reden om een tekort aan woonruimte, al is het
slechts zeer gedeeltelijk, voor de dalende nataliteit aansprakelijk te
stellen. Vooral ten aanzien van de laatste jaren, waarin eerder
van een woningovervloed gesproken mag worden, doet deze ver-
onderstelling vreemd aan. Wij moeten echter, waar het de terug-
gang der geboorten betreft, verder teruggrijpen en voor de
jaren die nu al weer geruime tijd achter ons liggen, wordt dit
tekort aan woonruimte als stimulans voor een geboortenbeperking

minder onwaarschijnlijk.

Wij baseeren deze meening op een Engelsche publicatie i).
waarin materiaal verschaft wordt van de ..London County Coun-
cil, the Duchy of Cornwall and the Guinnes Trustquot;, en die er de
nadruk op legt dat de resultaten „may be regarded as typical of

1) ..The declining birthrate its causes and effects.quot; Report of the National
Birthrate Commission. London 1917.

-ocr page 222-

the conditions existing in large urban districtsquot;, i) Er volgen hier
eenige conclusies waartoe de ingestelde enquête leidde: „It seems
therefore fair to say that, taken as a whole, property owners ob-
ject to families with children, especially young children, purely
on business grounds.quot;!) „The great mass of the poor and even
betteroff artisans still live in privately-owned houses where fami-
lies with young children are not wanted and where families with
many children find it very difficult to secure accomodation.quot; „It
cannot be doubted that the father and mother of a growing family
who may be quite willing to have more children are brought face
to face with the prospect of being turned out of their rooms if
another birth occurs, thus there is a silent yet steady pressure
upon them not to run the risk of eviction, especially in tenements
and the central areas of large townsquot; 2); en de slotsom: „It does
not however seem prudent for the Commission to go beyond put-
ting on record its deliberate opinion that the housing question,
both in town and country makes the rearing of large families by
the working classes a matter of great difficulty and also affects the
birth-rate.quot; 3)

Dit consciëntieuze onderzoek rechtvaardigt de conclusie dat —
althans in Engeland - gebrek aan woonruimte wel degelijk voor
de dalende nataliteit een factor van
beteekenis 4) geweest moet
zijn.
Wij mogen echter niet vergeten dat de anders ingestelde
geesteshouding altijd als de bij uitstek geschikte geleider tusschen
beide beschouwd moet worden: verstandelijke overwegingen
moeten eerst op gevoelsargumenten een overwicht gekregen
hebben, willen „housing conditionsquot; de nataliteit kunnen
drukken en juist in de laagste klassen dringen rationeele
overwegingen eerst laat door. Ondanks alles zijn zelfs nu nog de
groote gezinnen in de stegen en sloppen der groote steden in rui-

1)nbsp;o.c, pag. 48.

2)nbsp;o.c. pag. 53,

3)nbsp;o.c. pag. 56.

4)nbsp;M. Kacprzak - „Family limitation in Polandquot;. Pop. Nov. 1935 - schrijft
omtrent de motieven die bij medici tot geboortenbeperking leiden: „Amongst
the matenal conditions the first place is taken by housing conditions.quot;

-ocr page 223-

mer mate aanwezig dan onder de beter gesitueerde klassen,
al neemt het onderscheid, zooals Wolf en Edin aantoonden, af.
Sanders vond in Rotterdam echter nog steeds de grootste ge-
zinnen onder de dokwerkers i).

Het doet vreemd aan om te lezen dat men in Zweden van een
betere volkshuisvesting (geweldige wooncomplexen, met inge-
bouwd bad, centrale verwarming en alle verdere comfort) eerlang
een stijging der nataliteit verwacht en het lage geboortencijfer
toeschrijft aan de te bekrompen woontoestanden, waarin de arbei-
ders met hun geëmancipeerde mentaliteit zich moeten schikken.
Zoo eenvoudig als de heer de Miranda de zaak, in het weekblad
„Wijquot; stelt ligt ze nu eenmaal niet. Aan de geestesgesteldheid,
welke zich door rationeele overwegingen ten aanzien van de na-
taliteit laat leiden, is ook het streven naar de bouw van moderne
wooncomplexen niet vreemd. Geëmancipeerde arbeidersvrouwen
in „krotwoningenquot; zijn moeilijk denkbaar. Eenige materieele wel-
stand blijft altijd de voorwaarde waardoor de emancipatie
(lees: het overhand nemen van rationeele overwegingen) mogelijk
wordt gemaakt. Tijd en gelegenheid om deze eigenschappen te
ontwikkelen moet men immers tot zijn beschikking hebben. In
verband met het rapport van dc boven geciteerde Engelsche com-
missie verwerpen wij de onderstelling, dat lage nataliteit met
woontoestanden samenhangt, niet geheel, slechts zouden wij
een emancipatie hier buiten beschouwing willen laten, tenzij de
term krotwoningen niet „au sérieuxquot; te nemen is. Dat echter
van comfortabele woontoestanden een stijging der nataliteit te
verwachten zou zijn, lijkt ons totaal onjuist. Immers krijgt onder
deze omstandigheden de emancipatie juist een buitengewoon gun-
stige gelegenheid om zich te ontplooien. Alle elementen die wij,
als bevorderaars der geboortenbeperking, tevoren reeds aanmerk-
ten: welstand, sociale opdrift, veranderingen in de mentahteit,
kunnen hier beter tot ontwikkeling komen en zich doen gelden.

Om eenigszins na te gaan in hoeverre woontoestanden op de
nataliteit invloed gehad zouden kunnen hebben, drukken wij hier

1) J. Sanders: „The declining birthrate in Rotterdamquot; — 1931. pag. 12,

-ocr page 224-

eenig materiaal, voor ons land ontleend aan de Volkstellingen
van
19091) en 1930 af. 2)

Aantal bewoonde woningen met:

Jaren

1 bewoond
vertrek

aantal
bewoners

2 bewoonde
vertrekken

aantal
bewoners

3 bewoonde
vertrekken

aantal
bewoners

1909
1930

237295
139387

859231
338442

370011
273235

1583785
939908

253725
308166

1196540
1207283

Jaren

4 of 5 bewoon-
de vertrekken

aantal
bewoners

6 of 7 bewoon-
de vertrekken

aantal
bewoners

8 of meer be-
woonde ver-
trekken

aantal
bewoners

1909
1930

270.130
687.804

1.327.292
2.928.615

76.886
343.478

388.041
1.608.792

59.208
133.497

313.411
665.863

Wij kunnen hieruit, evenals uit het volgende overzichtjes)
slechts opmaken dat de woontoestanden in Nederland, onder
voortdurende daling der nataliteit, verbeterden.

Bewoners van woningen met:

1 vertrek

2 vertrekken

3 vertrekken

4 of 5
vertrekken

6 of meer
vertrekken

i)

n pet. van het totaal in

het Rijk.

1909

1930

1909

1930

1909

1930

1909

1930

1909

1930

15.2

4.4

27.9

12.2

21.1

15.7

23.4

38.1

124

29.6

Wij zien hier geweldige verschuivingen die ons het argument
der bekrompen woonruimte als medeveroorzaker van de daling
der natahteit, althans voor Nederland, terzijde doen
leggen. 4)

1)nbsp;Woningstatistiek pag. 67.

2)nbsp;Woningstatistiek pag. 4—5; 8—9; 10—11.

3)nbsp;Uitkomsten der Volkstelling 1930. Deel IX pag. 107.

4)nbsp;R. van Genechten (in „Waar gaan wij heenquot;? - 1934 pag 52)
ste t vast dat per 100 gezinnen in 1860 - 81 woningen beschikbaar waren, in

910 was dit aantal tot 86^ gestegen; dit corespondeert met 17gt;^ woning per
100 inwoners; in 1930 was dit gestegen tot 22^.

-ocr page 225-

Samenvattend zouden wij dus willen vaststellen dat beperkte
woonruimte misschien in de eerste decenniën der geboortendaling
eenigszins de nataliteit drukte, omdat de huiseigenaren min of
meer de gezinnen noodzaakten zich niet uit te breiden (Report of
the Nat. Birth-rate Commission). Toen later de gerationaliseerde
mentahteit ook tot de lagere strata der bevolking doordrong, wa-
ren in menig opzicht de woontoestanden al verbeterd, maar wer-
den aan de woning hoogere eischen gesteld, zoodat men zich met
veel kinderen in zijn woning toch niet behagelijk voelde en het ge-
zin beperkte. Hier mogen wij reeds niet meer van een woningnood
spreken. Tenslotte verrezen dan de wooncomplexen zooals ze
— onder geavanceerde gemeentebesturen — in verschillende
groote steden werden gebouwd: de daar plaats vindende geboor-
tenbeperking heeft met de gelegenheid der woning slechts in zoo-
verre iets te maken, als deze laatste een factor in het complex van
de welstand is, die samen met de veranderde mentaliteit geboor-
tenbeperking stimuleert.

e. Verminderde zuigelingensterfte.

In de zuigelingensterfte, als factor bij de daling der natahteit,
doet zich aan ons een oorzaak voor, die wij evenzeer als een ge-
volg der geboortendaling kunnen interpreteeren. Is de verminder-
de zuigelingensterfte een oorzaak dér gedaalde nataliteit, in deze
zin dat het vervangen van een overleden kind overbodig is ge-
worden, of is wegens de daling der natahteit ook de zuigelingen-
sterfte teruggegaan? Zoowel het een als het ander zal in meer
of mindere mate het geval kunnen zijn.

Er volgen thans eenige tabellen die de daling der zuigelingen-
sterfte in de voornaamste Europeesche landen weergeven. De
eerste is ontleend aan P. Mombert. i) Het aantal sterfgevallen
van kinderen beneden het jaar in procenten der totale sterfte be-
droeg:

1) „Bevölkerungslehrequot; 1929. pag. 294.

-ocr page 226-

Landen

1913

1923

Landen

1913

1923

Zweden

Noorwegen

Frankrijk

Engeland

Nederland

11.8
12.1
11.9
18.9
20.9

9.2
9.7
II.O
11.8
14.9

Denemarken

Duitschland

Oostenrijk

Italië

Hongarije

19.2
27.6

23.4
29.6

16.3
20.0
20.6
22.6

27.4

Dezelfde landen toonen voor 1925/30 het volgend aantal sterf-
gevallen in het eerste levensjaar in %(, der levend geborenen, i)

Jaar

Zweden

Noorwegen

Frankrijk

Engel, en Wales

Zuig.
sterfte

Nat.

Zuig.
sterfte

Nat.

Zuig.
sterfte

Nat.

Zuig.
sterfte

Nat.

1925

1926

1927

1928

1929

1930

55
57
62
62
60

17.5

16.88

16 09

16.05

15.19

15.36

50

48

51

49

20.0

19.7

18.8
18.0
17.5
17.3

89
97
83
91
94
79

19.1
18.8

18.2
18.2
17.7
18.1

75
70
70
65
79
61

18.3
17.8
16.6
16.7
16.3
16.3

Jaar

Nederland

Denemarken

Duitschland

Zuig.
sterfte

Nat.

Zuig.
sterfte

Nat.

Zuig.
sterfte

Nat.

Huw. v.b.

1925

1926

1927

1928

1929

1930

58
61

59
53
59
51

24.1

23.8
23.1
23.3
22.8
23.1

80
84
83
81

83

84

21.1

20.5

19.6

19.6
18.6

18.7

105
102
97
89
96
84

206

19.5
18.3

18.6
17.9
17.9

1463
136.7
128.2
127.9
122.2
118.3

Jaar

Oostenrijk

Italië

Hongarije

Zuig.
sterfte

Nat.

Zuig.
sterfte

Nat.

Huw. v.b.

Zuig.
sterfte

Nat.

1920/22

1925

1926

1927

1928

1929

1930
1930/32

119
123
125

120
113

20.6
19.2
17.8
17.5

16.7

16.8

119
127

120
120

27.5
27.2
26.4
26.0
25.1
26.0

273.1
208.0

168
168
185
180
182
154

28.3
26.7
25 7

25.6
24.2

24.7

1) Cijfers voor zoo ver zuigelingensterfte uit: R. von Ungern Sternberg: „Die
Ursachen des Geburtenrückgangesquot; 1932. pag. 58.

-ocr page 227-

Wij hebben hieraan de natahteit per 1000 inwoners en de
huwelijksvruchtbaarheid per 1000 vrouwen van 15—45 jaar, voor
zoover beschikbaar, toegevoegd. Hoewel niet gelijkwaardig kun-
nen wij toch de richting waarin de reeksen gaan met elkaar ver-
gelijken.

Nu betreft de eerste, aan Mombert ontleende, tabel slechts de
jaren 1913 en 1923, onmiddellijk voor en kort na de wereldoor-
log. Er blijkt een daling in de zuigelingensterfte plaats gehad te
hebben, maar doordat tusschenliggende gegevens ontbreken en ook
de wereldoorlog zelf een storende factor in de ontwikkeling der
nataliteit en huwelijksvruchtbaarheid geweest is, valt moeilijk uit te
maken óf en hoè deze laatsten met de zuigelingensterfte samen-
hangen. Wij durven echter de conclusie uit het hierboven staande
materiaal te trekken, dat zoowel zuigelingensterfte als algemeene
natahteit en huwelijksvruchtbaarheid een tendens tot dalen ver-
toonen, dat echter, tegenover een regelmatige beweging der natali-
teit en huwelijksvruchtbaarheid, de beweging der eerste onregel-
matiger is. Hierin worden wij door Mombert, in zijn monogra-
phie over de „Bevölkerungsbewegung in Deutschland (1907)quot;,
ondersteund. Hij veraanschouwelijkt t.a.p dat dc bewegingen der
huwelijksvruchtbaarheid met die van de zuigeUngensterfte
van 1875/80—1900/1901, in verschillende Pruisische districten,
zeer vaak in het geheel niet congruent waren, i) ja dat zelfs dikwijls
tegenover een stijging der huwelijksvruchtbaarheid een daling der
zuigelingensterfte, of omgekeerd, tegenover een daling der huwe-
lijksvruchtbaarheid een stijging der zuigelingensterfte, stond.

Zien wij nu naar onze tweede tabel, dan valt het moeilijk het
verband tusschen zuigelingensterfte en nataliteit met al te veel na-
druk te betoogen. Wel wekken de cijfers bij ons de indruk, dat de
veranderde moderne mentahteit met haar gezinsbeperking dieper
is doorgedrongen dan de medische wetenschap er in slaagde de
zuigelingensterfte te drukken. Tegenover een in alle landen re-
gelmatig dalende nataliteit, met tegen 1930 een flauwe tendens tot
stijgen, is de beweging der zuigelingensterfte veel grilliger.

Nu mogen wij, uitgaande van de vervangingsgedachte,

j) o.c. pag. 23, tabel 11 en 13.

-ocr page 228-

niet uit Ret oog verliezen dat deze slechts in geringe mate,
het geboortencijfer op een hooger niveau kan houden. De zuige-
lingensterfte vormt immers slechts een geringe fractie der natali-
teit. De relatie tusschen beider ontwikkeling kan daarom niet
groot zijn. Ons grondmateriaal is bovendien vrij grof.

Met fijnere instrumenten werkt J. Sanders, i) die voor Rot-
terdam 2 groepen families nagaat: „A — the families who have not
lost a child in or after the year in which the last but one and be-
fore the year in which the last child were born; B — the families in
which a child has died in or after the year in which the last child
but one and before the year in which the last child were bornquot;,
en op grond hiervan de volgende tabel samenstelt:

Birth interval

3 years 4 years

lessthan

5 years
more

2 years

Total

year

year

1nbsp;st—2 nd child

2nbsp;nd—3 rd child

3nbsp;rd—4 th child

4nbsp;th—5 th child

5nbsp;th—6 th child

6nbsp;th—7 th child

7nbsp;th-8 th child

8nbsp;th—9 th child

A.

B.

A.

B.

A.

B.

A.

B.

A.

B.

A.

B.

A.

B.

A.

B.

1.19
0.14
1.56

1.51

1.73

1.49

2.11
0.19
2.40

2.63
0.29

15.27
11.00
16.52

15.78
17.58
14.20
18.99
16.92
18.94
15.75

19.28
15.38
20.09
13.68
20.25

15.79

100
100
100
100
100
100
100
100
100
100
100
100
100
100
100
100

31.20
42.73
24.92
33.67
23.70
29.13

22.56
26.84
23.44
28.13

23.57
25.33
23.67
28.11
24.96
24.27

35.52
35.72
37.72
39.14

38.95
42 37
39.03
41.31

39.96
39.46
40.78
42.22
40.29
42.54
40.72
43.57

7.61
3.53
7.95
5.01
7.70
5.89
7.69
4.78
7.50
5 60
6.32
6.19
7.06
9.45
6.65
8.48

9.21
6.77

11.29

6.40
10.56

8.41
10.00
10.15

8.67
10.31
7.94
10.69
6.49

6.22
4.79
7.60

Wij kunnen nu aflezen dat de percentages voor B. grooter zijn
dan voor A., in het geval van een „birth intervalquot; van een jaar.
Dit verschil neemt af naar mate het rangnummer der kinderen
toeneemt en verkeert ten slotte, tusschen het 8e en 9e kind, in zijn
tegendeel: naarmate de gezinnen grooter worden komt men niet
in die mate via de vervangingsgedachte (het hooge % in de kleine

1) „The declining birthrate in Rotterdamquot; — 1931. pag. 91—94.

-ocr page 229-

gezinnen) tot de volgende geboorte, „een kind wordt toch wel
geboren.quot;

Sanders trekt nu uit een en ander de volgende conclusies: i)
„When a child has died in or after the year in which the
youngest child was born, a child is more often brought into the
world within 1 or 2 years of the child's death than when there
has been no decease. Consequently after a child's death the vacan-
cy is filled more quicklyquot;, en: „This system of substitution comes
most into evidence in the small famihes where birthcontrol is prac-
tised and is less so according as the famihes are larger.quot;

Ten aanzien van de 24664 Rotterdamsche famihes, waaruit hij
zijn materiaal putte, komt Sanders tot dit positieve resultaat. De
vraag blijft echter of wij, hiervan uitgaande, mogen generahseeren.
Wij achten dit—in verband met het beperkte onderzoek door San-
ders ingesteld—nog niet verantwoord. Gewenscht ware het in ieder
geval dat een dergelijk consciëntieus onderzoek, als Dr. Sanders
in Rotterdam instelde, in meer streken (zoowel stad als platte-
land), in landen van verschillende cultuur en volkskarakter plaats
vond. Zoolang hieromtrent niet meer materiaal ter beschikking
staat moeten wij ons eindoordeel opschorten, al wekt San-
ders' werk de indruk dat in onze modern-gerationahseerde wes-
tersche maatschappij aan die vervangingsidee een niet onbelang-
rijke beteekenis toe te kennen is en derhalve bij dalende zuige-
lingensterfte een stimulans voor de nataliteit gaat verdwijnen.

Laat men bovendien niet vergeten dat het „system of substitu-
tionquot; slechts onder de „auspiciënquot; der geboortenbeperking in toe-
passing gebracht wordt.

Ware er geen „birth controlquot;, dan had ook de vervanging van
een pas overleden kind minder reden van bestaan (zie Sanders'
tweede conclusie), terwijl daarenboven het tijdperk van de „birth
controlquot; tevens de periode van de grootste vooruitgang der medi-
sche wetenschap en hygiëne uitmaakte, de zuigehngensterfte daalde
en derhalve de „substitutionquot; minder vaak plaats behoefde te vin-
den. Bijna gelijktijdig dat men het systeem bewust in practijk wil-
de gaan brengen, verloor het grootendeels zijn reden van bestaan.

-ocr page 230-

Ten slotte zal in primitieve landen met een lage stand der me-
dische wetenschap en een mentaliteit, welke rationeele overwe-
gingen bij het verwekken van kinderen uitsluit, wel een sterk pa-
rallellisme tusschen geboortencijfer en zuigelingensterfte bestaan,
maar hier in omgekeerd causaalverband. Immers is de aanzienlijke
zuigelingensterfte dan het gevolg van de hooge nataliteit in ver-
band met de achterlijke stand der medische wetenschap en in het
bijzonder der hygiëne.

f. Geslachtsziekten en alcoholmisbruik.

Bij een nagaan van de invloed van een toenemend alcoholmis-
bruik op de nataliteit is ons uitganspunt, evenals bij de geslachts-
ziekten, dat zoowel door deze laatsten als door een overmatig ge-
bruik van sterke drank de natuurlijke vruchtbaarheid vermindert.

Nu mogen wij dit ten aanzien van de venerische ziekten wel
aannemen. Zelf op dit punt niet tot oordeelen bevoegd citeeren
wij Johannes Müller i) die, verwijzend naar Prinzing, 2) en Grot-
jahnS), t.a
.p. schrijft: „Dass sie (de venerische ziekten) in sehr
starkem Masse geburtenverhindernd wirken ist bekannt. Ein gros-
ser Teil der Schwangerschaften wird durch Fehlgeburten frühzei-
tig unterbrochen; ist die Krankheit schon vorher erworben, so tritt
in sehr vielen Fällen Kinderlosigkeit oder zum mindesten Einkind-
sterihtät ein.quot; F. Lenz 4) trekt hieruit de volgende conclusies:
„Insgesamt darf man jedenfalls schliessen dass die Nachkom-
menschaft der Syphilitiker im Durchschnitt quantitativ nicht
zur Erhaltung der Familie ausreicht. Junius und Arndt 5) haben
die Zahl der Kinder von Paralytikern festgestellt und man darf
wohl annehmen, dass diese der von Syphihtikern überhaupt unge-
fähr entspricht. Ein drittel der paralytischen Ehemänner hatte
keine Kinder, und von den paralytischen Frauen war fast die

1)nbsp;„Der Geburtenrückgangquot; 1924. pag. 49,

2)nbsp;„Handbuch der medizinischen Statistikquot;. Jena 1906. pag, 225.

3)nbsp;„Geburtenrückgang und Geburtenregelungquot;, Berlin 1921. pag, 115 vlg,

4)nbsp;„Menschliche Auslebe und Rassenhygienequot; IVIünchen 1932. pag. 53,

5)nbsp;„Beiträge zur Statistiek der progressiven Paralysequot; — Archiv für Psychi-
atrienbsp;Bd. 44.

-ocr page 231-

Hälfte kinderlos. Auch wenn alle Spirochäten abgetötet sind oder
doch keine Übertragung auf die Frucht mehr erfolgt, scheinen in
Ehen von Syphilitikern häufiger als sonst Fehlgeburten vor zu
kommen oder schwächliche Kinder geboren zu werden.quot; Iets ver-
der schrijft hij: „Die Auslesewirkung des Trippers ist eher noch
grösser als die der Syphilis, weil er viel häufiger ist und weil er
verhältnissmässig recht oft Unfruchtbarkeit zur Folge hat. Rund
die Hälfte aller kinderlosen Ehen ist auf Tripper zurück zu
führen.quot; i) Een tabel, welke geheel voor rekening van Lenz wordt
gelaten en waarin hij de directe oorzaken van het lage geboorten-
cijfer in het jaar 1927 voor Duitschland aangeeft, terwijl tevens
de „Geburtenausfallquot; door elke oorzaak op zich zelf geschat
wordt doen wij hier volgen: 2)

Auf eine Frau

Auf das

Jahr und

im leben

Reich

Höchstmögliche Geburtenzahl

20

11 Millionen

Tatsächliche Geburtenzahl

2.2

l.lb

Geburtenausfall im Ganzen

le

10

Geburtenausfall durch dauernde

1.6

Ehelosigheit

3

„ „ Verzögerung der

Eheschliessung

5

3

»

„ , Gonorrhoe und Syphilis

2.5

1.5

»

„ „ Sonstige nicht absicht-

liche Ursachen

1.5

1

, „ Verhütung in der Ehe

6

3

Wij krijgen de indruk dat geslachtsziekten een niet onbelang-
rijke rol spelen. Aan „Geburtenausfall durch Verzögerung der
Eheschliessungquot; is geen groote beteekenis toe te kennen, hoewel
aanzienlijk, kan hij onze beschouwingen niet deren, er wordt
immers gerekend met een aantal kinderen van 20 per vrouw. Om
dit te verwezenlijken is een huwelijk op ongeveer 16-jarige leef-
tijd vereischt en zouden in Duitschland derhalve alle meisjes op
deze leeftijd moeten trouwen, iets wat ook in het verleden niet in
de verste verte benaderd is.

1)nbsp;o.c. pag. 54.

2)nbsp;o.e. pag. 155.

-ocr page 232-

Onze tabel veraanschouwelijkt nu slechts ten aanzien van 1927
de beteekenis der geslachtsziekten voor de natahteit. De belang-
rijkste vraag voor ons blijft echter of deze ziekten, hun remmende
invloed op de nataliteit eenmaal vastgesteld zijnde, zich sinds 1876
in West Europa proportioneel aan de dahng der geboortencijfers
uitbreidden. De aard der besproken ziekten heeft het altijd moei-
lijk gemaakt hieromtrent betrouwbare gegevens te verkrijgen.

Hier komt nog bij dat een toenemend aantal venerische ziekten,
volgens de statistieken, ons weinig zegt, daar immers een ver-
beterde diagnose vele — vroeger over het hoofd geziene geval-
len — thans als in oorsprong van venerischen aard doet onder-
kennen. Een kleine toeneming zal bovendien tegenover de enorme
val der geboortencijfers niet veel gewicht in de schaal kunnen leg-
gen.

Wölfl) durft zich niet beslist voor een toe- of afneming uit te
spreken, zegt slechts dat de waarschijnlijkheid voor een afneming
pleit, in aanmerking genomen de grootere voorzichtigheid en de
preventieve techniek die thans aangewend worden. Omdat veneri-
sche ziekten vaak met misgeboorten samengaan, meent hij het
verminderen van deze laatsten als indicator van een dalend per-
centage der geslachtsziekten te mogen beschouwen. Wij hebben
hier tegen bezwaar, omdat — afgezien van de verbeterde verlos-
kundige techniek die Wolf zelf als mogelijke oorzaak vermeldt —
de verbeterde preventieve techniek, welke minder abortiva doet
gebruiken, ons de hoofdoorzaak lijkt.
Uitgegaan wordt van de
volgende cijfers: van 100 geborenen waren in Duitschland tus-
schen 1871 en '80—4.0, 1881 en '90—3.7, 1891 en 1900—3.2, in
1908—3.0 en in 1909—2.9, gemiddeld per jaar doodgeboren. '

Von Mayr 2) meent te kunnen concludeeren tot een afneming
der zware vormen van geslachtsziekten. Blaschko 3) acht een
aanzienlijke stijging buiten twijfel, zich baseerend op het grooter
geworden aantal paralytici in Duitschland. Het „Handbuch der

1)nbsp;„Der Geburtenrückgangquot; — 1912. pag. 28.

2)nbsp;„Moralstatistikquot;. Tübingen 1917. pag. 179 vlg.

3)nbsp;„Zur Verbreitung der Geschlechtskrankheiten in Deutschlandquot;. Medizini-
sche Reform. Jahrg. 18 pag. 39.

-ocr page 233-

Haut-und Geschlechtskrankheitenquot; vermeldt het volgende onder-
zoek: „Jadassohn hat an etwa 50 Venerologen der nichtdeutschen
Staaten Europa's eine Einfrage betreffs der in Deutschland be-
obachteten Abnahme frischer Syphilisinfektionen gerichtet. Die
Antworten bestätigten, dass in fast allen Ländern eine starke Ab-
nahme eingetreten ist, nur in Frankreich wird ein Wiederaufstieg
seit 1924 beobachtet. Bei der Gonorrhoë hat sich nichts geän-
dertquot;. 1) Deze gegevens zijn echter niet allen even betrouwbaar,
zelfs het bovengenoemde handboek durft zich niet definitief uit-
spreken; het onderzoek van Jadassohn betrof bovendien slechts
een oordeel van vijftig artsen. Een tabel van von Ungern-Stern-
berg moge dit overzicht besluiten. Ook deze cijfers hebben weer
op Duitschland betrekking.

Auf je 10000 Lebende u. aufs
_
jähr berechnet_

1927 (Fälle)

Uber
haupt

Krankheitgformen

1919 (Kranke)

Weibl. Erkrankung»-
häufigheit im Verg-
leich zur männl.
diese = 100

männl.

1919

1927

weibl

weibl.

männl.

Akuter Tripper
Chronischer ,
Weicher Schanker
Angeborene Syphilis
Frischenbsp;n

Rezidivierende und
Spätsyphilis ohne
Tabe», Paralyse u.
Aortena- neurysma
Tabes, Paralyse u.
Aortena-neurysma
Mehrfacher kran-
kungen

18.4
4.7
0.3
1.2
1.2

32.3
65.3
11.3
100
62.7

62.7
3.7
2.2
1.1
5.2

29.3
127.0
13-6
109-1
23.1

20.1
6.2
1.4
1.3
14.1

62.3
9.5

12.4
1.3

22.5

19800
3823
3273
641
8926

123.8
133.3

14.2
3.6

5.2
4.8

68.9
32.1
94.1

8.4
0.9
3.3

12.2
2.8
3.4

5028
885
1648

Zusammen

43.5

44.1

83.0

36.1

55.7

126.2

44024

Beschouwen wij nu de val der geboortencijfers sinds 1876 en
plaatsen wij daarnaast de verschillende meeningen over het al dan

1)nbsp;Band 22. „Soziale Bedeutung, Bekämpfung und Statistik der Geschlechts-
krankheitenquot;. Berlin 1927.

2)nbsp;„Die Ursachen des Geburtenrückgangesquot; — 1932. pag. 19.

-ocr page 234-

niet toegenomen zijn der venerische ziekten, dan is althans één
ding duidelijk: mocht de frequentie der geslachtsziekten grooter
zijn geworden, dan is deze toeneming toch zoo gering geweest dat
zij niet met de dalende nataliteit in verband te brengen is.

De invloed van syphilis en verdere geslachtsziekten op de nata-
liteit gedurende de laatste 60 jaren kunnen wij dus verwaar-
loozen, al zullen zij hier en daar — vooral in groote steden (ha-
vens) — van meer beteekenis zijn geweest.

Het alcoholmisbruik heeft nog minder waarde ter verklaring
van de gedaalde natahteit dan de geslachtsziekten. Het is n.1. zeer
twijfelachtig of door een toenemend alcoholmisbruik de natuurlijke
vruchtbaarheid vermindert. Vast staat wel dat de „libidoquot; er door
geprikkeld wordt en ook dat dronkaards vaak groote gezinnen
hebben.Wij citeeren in dit verband Lenz:i) „Es zeigt sich, dass die
Kinderzahl der Trinker im Allgemeinen nicht geringer ist als die
der sonstigen Bevölkerung, sondern eher grösser. So hat Laitinen
an 5845 finnländischen Familien gefunden, dass die Trinker eine
durchschnittliche Kinderzahl van 3.9 pro Ehe hatten, die Massigen
3.6 und die Enthaltsamen 2.4. Entsprechend fanden auch Pearson
und seine Schüler bei Trinker eine Kinderzahl von 4.6, bei Mas-
sigen von 3.4 und bei Enthaltsamen von 2.7. Lundborg fand bei
seinen bekanten Untersuchungen an einer schwedischen Bauern-
bevölkerung, dass die Trinker eine Kinderzahl von 5.6 hatten
die übrigen Famihen 4.9.quot; Voor een
gedachtengang, welke de
daling der natahteit grootendeels toeschrijft aan een bewuste ge-
zinsbeperking uit bepaalde overwegingen, is dit zeer
begrijpelijk;
immers is juist bij alcoholici het „verstandquot; vaak uitgeschakeld.

Het uitgangspunt, dat door toe- of afneming van alcoholmis-
bruik, onder meer, de nataliteit daalt of stijgt, blijkt zeer aan-
vechtbaar. Constateeren wij nu bovendien dat het verbruik van
alcohol terugging, dan verhest deze secundaire oorzaak haar ge-
heele beteekenis.

De volgende tabel 2) geeft de ontwikkeling voor eenige landen

1)nbsp;o.e. pag, 70.

2)R.nbsp;von Ungern Sternberg: „Die Ursachen des Geburtenrückgangesquot; pag. 14.

-ocr page 235-

aan. Het gebruik van gedistilleerde alcoholische dranken be-
droeg in doorsnee per jaar, in liters zuivere alcohol per inwoner:

1876/80

1926

1927

Groot Britannië

3.08

1.11

0.73

Denemarken

8.74

1.51

0.79

Noorwegen

2.52

0.44

Zweden

5.05

2.40

2 25

Duitschland

4.50

1.00

1.35

Nederland

4.91

1.45

1.05

Frankrijk

3.07

2.09

2.32

Vereenigde Staten

2.30

0.61

Een enorme teruggang die in geen enkel opzicht een schakel
zou kunnen vormen naar de dalende natahteit. Misschien is het
niet te gewaagd, wanneer wij veronderstellen dat de moderne
mensch, meer rationalistisch georiënteerd, zich niet meer aan
drank te buiten gaat evenmin als hij — uit verschillende overwe-
gingen — groote gezinnen sticht.

Ten besluite wenschen wij er de nadruk op te leggen dat de in
deze paragraaf behandelde factoren voor de quahteit eener bevol-
king van zeer groote beteekenis zijn.

De daling der nataliteit kan slechts in geringe mate door hen
zijn beïnvloed, gelijk wij vaststelden.

In aansluiting op deze beschouwingen nog iets over de toe-
nemende verspreiding der preventieve middelen als oorzaak van
de dalende nataliteit. Exacte gegevens over deze verspreiding zijn
niet te verkrijgen. De meeste westersche landen kennen in hun
strafrecht een artikel als ons 451 ter, waarin het openlijk ten toon
stellen, openlijk aanbieden of door eenig geschrift ongevraagd
als verkrijgbaar aanwijzen van middelen tot voorkoming der
zwangerschap, strafbaar gesteld wordt. Een en ander heeft tot
gevolg dat de bedoelde handel veelal als een sluikhandel gedreven
wordt en derhalve aan onze aandacht moet ontsnappen. Dit is de
reden waarom wij hier geen klemmende argumenten naar voren
kunnen brengen en tevens waarom aan dit — volgens onze indruk

-ocr page 236-

belangrijke — onderwerp geen aparte onderparagraaf kan gewijd
worden.

Verder moet wel in het oog gehouden worden dat men de ge-
boorten
zvilde gaan beperken, zonder zich van geslachtelijk ver-
keer te onthouden en dat
daarom de industrie zich op de productie
van anti-conceptioneele middelien toelegde. Wanneer wij onder
deze omstandigheden aan de toegenomen productie toch nog een
zefstandige rol als stimulatrix der dalende natahteit willen toe-
kennen, doen wij dit uitgaande van het allerwegen te constateeren
feit dat gelegenheid de dief maakt.

Elke industrie zoekt naar nieuwe afzetgebieden, kanalen waar-
door ze haar producten op de markt kan brengen. Men zal der-
halve in ons geval die gelegenheden (denken wij ook aan de
steeds verder gaande perfectionneering dezer middelen, waar-
door het gebruik minder stuitend wordt gemaakt) zooveel moge-
lijk trachten te vergrooten, wat daarentegen art. 451 ter W. v. S.
wil verhinderen. Anderzijds sijpelt de moderne mentahteit met
haar sociale opdrift en rationahsatie door en maakt dat meer die-
ven op een gelegenheid wachten. Om bovenvermelde redenen
kunnen wij hier echter niet tot een goed gefundeerde slotsom ko-
men, al hebben wij de indruk dat men de geschetste omstandighe-
den als factoren der geboortendaling niet verwaarloozen mag.

g. Verminderde vruchtbaarheid.

Er bestaat nog de mogelijkheid dat de geboortendaling voor
een niet onbelangrijk deel toegeschreven zou moeten worden aan
een vermindering der natuurlijke vruchtbaarheid. De „mogelijk-
heidquot;, want tot dusver is het de medische wetenschap niet gelukt
aan te toonen, of en in welke mate deze vruchtbaarheid „de
factoquot; teruggegaan is. „Fecundity, the upper limit of fertihty, has
not been always and everywhere the same. The question whether
it has increased or decreased with progressing civilization is a
controversial onequot; zegt Kuczynski ').

Wanneer wij nu moeten vaststellen dat momenteel in Engeland

1) R. Kuczynski: „Population movementsquot; Oxford 1936 — pag. 34.

-ocr page 237-

en de Vereenigde Staten 10% der huwelijken steriel blijven
een percentage dat ook voor Nederland ten naaste bij geldt, en
wij daarnevens bedenken dat het aantal huwelijken, waarin in het
geheel geen kinderen gewenscht worden, toch betrekkelijk ge-
ring is, dan komt ons eenige vermindering der vruchtbaarheid,
welke in de westersche cultuurlanden zou plaats gegrepen heb-
ben, niet al te onwaarschijnlijk voor.

Er heerscht een streven naar geboortenregeling, maar in het
algemeen, de gegevens van Zweden bewerkt door Edin, kunnen
nog met materiaal voor andere landen aangevuld worden, leidt
dit streven niet tot volkomen kinderloosheid: men wenscht te
regelen, maar beoogt niet tot elke prijs alle geboorten te ver-
hinderen.

Een vermindering der vruchtbaarheid kan aangeboren anato-
mische afwijkingen tot oorzaak hebben: het is niet waarschijnlijk
dat deze afwijkingen zich thans meer voordoen dan in de eerste
helft der 19e eeuw. Verworven anatomische gebreken kunnen,
in de tweede plaats, tot een vermindering der vruchtbaarheid
leiden. Geslachtsziekten als syphilis en gonorrhoe hebben zoo-
danige afwijkingen vaak tot gevolg. In verband met de uitkom-
sten van § 8f hiervoor is er eerder kans dat de bedoelde anato-
mische afwijkingen van. geringere beteekenis zijn geworden. In
de derde plaats bestaat de mogelijkheid dat bij den modernen wes-
terschen cultuurmensch constitutionele veranderingen zijn ont-
staan welke een geringere fecunditeit zouden kunnen verklaren.
Bepaalde klieren met inwendige secretie oefenen ontegenzeggelijk
op de menschelijke vruchtbaarheid invloed uit. Men heeft echter
niet onomstootelijk kunnen vaststellen dat storingen in de af-
scheiding dezer klieren, welke eventueel invloed zouden kunnen
hebben op de vruchtbaarheid, thans meer voorkomen dan gedu-
rende de eerste zeventig jaren der vorige eeuw. Ook hier kunnen
wij derhalve geen positief resultaat vermelden, al heeft men in
de medische wereld wel de indruk dat, zoo ergens, in een toe-

Ij Richard Chute: „Endocrine factors in sterilityquot;. American Journal. 1936.
Vol: 107, no. 23. pag. 1855.

-ocr page 238-

neming van het aantal dezer „humoralequot; afwijkingen een oorzaak
van vermindering der natuurlijke vruchtbaarheid kan worden
gezocht

Dat er, naast deze absolute, ook een relatieve onvruchtbaar-
heid bestaat, mag in dit verband niet vergeten worden. Niet zon-
der meer kan men zeggen dat in gezinnen met efen gering aantal
kinderen een geboortenregeling wordt toegepast; juist het feit
dat een tweede of derde kind vaak zèèr geruime tijd na het voor-
gaande geboren wordt, is een aanwijzing, dat ook hier wellicht
met een relatieve onvruchtbaarheid te rekenen valt.

Bij deze overwegingen moet men echter twee omstandigheden
niet uit het oog verhezen. Tegenover de zeer groote potentie
van den man kan een normale vrouw toch nog altijd ongeveer
twintig kinderen ter wereld brengen. De vermindering der na-
tuurlijke vruchtbaarheid moet, met andere woorden, wel zèèr
groot zijn, wil zij in eenige belangrijke mate tot de huidige lage
geboortencijfers hebben bijgedragen. Hierin hgt ook de reden
waarom wij deze, opzichzelf zoo belangwekkende, kant van het
probleem onder de secundaire oorzaken rangschikken: mocht er
al van een zekere vermindering der natuurlijke vruchtbaarheid
sprake zijn, de dahng der nataliteit sinds ± 1875 zou daaruit
slechts ten deele kunnen worden verklaard. De medische we-
tenschap kan aan H. Spencers theorie i), volgens welke bij den
modernen cultuurmensch de geslachtelijke potentie zou dalen we-
gens grootere intellectueele functie der hersenen, geen overwe-
gende beteekenis toekennen.

Al heeft men in bevoegde kringen de indruk, dat „die Wir-
kung des „Kulturlebensquot; besonders in den Grossstädten auf die
Keimdrüsenquot; 2) zeer nadeelig is, verder dan een veronderstelling

1)nbsp;„A theory of population produced from the general law of animal fertilityquot;.
London 1852. Als een modern aanhanger van Spencer is misschien F. H. Haw-
kins — „Has the reproductive power of western peoples declined?quot; Problems
of Population. 1932, pag. 184 — te beschouwen.

2)nbsp;cf. H. Stieve: „Unfruchtbarkeit als Folge unnatürlicher Lebensweisequot;
München 1926, die t.a.p. schrijft „Es ist klar, dass diese Tatsachen mitverant-
wortlich gemacht werden müssen fur den starken Geburtenrückgang, den wir
bei allen Kulturvölkern ...... sehen.quot; pag. 50.

-ocr page 239-

zijn wij hier nog niet gekomen en wij kunnen niet verder gaan
dan ons bij Carr Saunders aansluiten wanneer hij schrijft: „It
was said above that our ignorance of human reproductive physio-
logy is profound, and it may very well be that the chance that
conception will follow intercourse has been reduced by one or
more of the innumerable changes in mode of life which have come
about in the last few decades. This possibility must be held firmly
in mind.quot;

1) A. M. Carr Saunders: „World populationquot; pag. 101,

-ocr page 240-

SLOTBESCHOUWING

De resultaten waartoe dit onderzoek naar de oorzaken der ge-
boortendaling ons leidde samenvattend, moeten wij erkennen op
verscheidene plaatsen moeilijkheden te hebben ontmoet die wij in
laatste instantie niet hebben kunnen oplossen.

Na een algemeene inleiding en een hoofdstuk gewijd aan het
statistische materiaal, trachtten wij ons onderwerp in nader ver-
band te brengen met Malthus' bevolkingsleer en de z.g. optimum
theorie.

Wij moesten ten aanzien van Malthus' ,.principlequot; vaststellen
dat misschien nergens in de geheele bevolkingswetenschap zooveel
misverstand heerscht als hier. Deze omstandigheid vindt waar-
schijnlijk zijn grond in het tweeslachtige karakter, dat het omvang-
rijke werk aankleeft. Immers groeit volgens Malthus de be-
volking sneller dan de bestaansmiddelen; op het peil van deze
laatsten wordt zij slechts door de z.g. „checksquot; waarvan ..vicequot; en
„miseryquot; de voornaamsten zijn gehouden. Deze honger en ellende
kunnen slechts voorkomen worden door het toepassen van „moral
restraintquot;, huwelijksuitstel, dat door Malthus vanaf de tweede
druk van het Essay, gepropageerd wordt. Eenerzij ds kan men nu
in het Essay lezen dat de bevolking altijd om het verhonge-
ringspunt schommelde en dat het de fout der historische weten-
schap is, welke slechts de geschiedenis der hoogere standen be-
schreef, hier niet genoeg de aandacht op gevestigd te hebben;
anderzijds poneert Malthus dat deze ..moral restraintquot; bewerkt
heeft dat de volken niet meer tegen de ..hmits of foodquot; maar tegen
de
„Standard of livingquot;, een begrip met een totaal andere inhoud,
drukken. Immers zou de bevolking dan niet meer naar het physieke
bestaansminimum, maar naar het levenspeil, het reeële inkomen, het
comfort waar zij aan gewend is en waarvan zij een vermindering
niet zou dulden, haar grootte richten. Met het voorbeeld van
den Engelschen werkman die gewend is wittebrood te eten, wordt
dit betoog aangevuld. Hier ligt een der voornaamste oorzaken

-ocr page 241-

van alle misverstand en strijd die in de loop der jaren om de
leer van Malthus ontstaan zijn. Wat bedoelt de schrijver n.1. met
„moral restraintquot;? Wanneer hij haar opvat in zeer ruime zin en
overal en ten allen tijde door haar doet bewerkstelligen dat de
bevolking haar grootte regelt naar de „standard of livingquot;, dan
zien wij niet in om welke reden Malthus zijn betoog zoo klemmend
redigeert; neemt hij aan dat enkel in zijn eigen tijd en in Engeland
de bevolkingsgroei zich naar de „standard of livingquot; regelt, dan
blijft hij in gebreke aan te toonen waarom niet elders en in vroe-
ger tijd hetzelfde plaats gevonden kan hebben. De introductie
der ,,moral restraintquot; in zijn Essay en de neiging die nu en dan
blijkt om dit begrip te verruimen, moeten Malthus tot de conclusie
voeren dat de bevolking sneller kan groeien dan de bestaansmid-
delen, terwijl in het midden moet blijven of zij dit
ooit gedaan
heeft. Een slotsom die moeilijk in overeenstemming te brengen is
met de strekking van het werk dat toch in tweede editie een weg
wil wijzen om uit de
impasse, waarvoor de discrepantie tusschen
de ontwikkeling der beide reeksen ons stelt en gesteld heeft, te
geraken.

De moderne geboortendaling laat zich nu, indien wij de zeer
ruime interpretatie van Malthus' „moral restraintquot; aanvaarden,
uit zijn Principle verklaren. Inhoeverre dit in Malthus' gedachten-
gang en speciaal in zijn, in opzet zoo stringente, betoog past, heb-
ben wij ons reeds afgevraagd.

Practisch heeft Malthus' Principle bij de thans heerschende ten-
denties der bevolkingsbeweging voor het productieprobleem wei-
nig waarde meer, zuiver dogmatisch ware een meer diepgaand
onderzoek naar het karakter en de strekking, welke door hem aan
deze „moral restraintquot; toegekend wordt, te wenschen. Vooral nu
de kern van zijn leer voor de bevolkingsbeweging niet meer dat
damocleszwaard vormt, dat men er in heeft meenen te zien, kan
een dergelijk onderzoek in een objectiever en rustiger atmosfeer
plaats vinden.

In tegenstelling tot Malthus verkondigen „optimum theoreticiquot;
als A. M. Carr Saunders de stelling, dat de bevolking naar een
grootte tendeert, waar ten aanzien van het inkomen, per hoofd der
bevolking, een optimum bereikt wordt. Al ziet men in dat dit in-

15

-ocr page 242-

komen, waarnaar de bevolking zich in haar grootte zal regelen,
een vrij willekeurig gekozen criterium is, uit overwegingen van
„practischequot; aard beperkt men er zich niettemin toe. Men meent
n.1. dit optimum gemakkelijker te kunnen vaststellen, daar het ge-
middeld inkomen te meten is. Foutief is deze gedachtengang ech-
ter omdat men van de volkomen in de lucht zwevende veronder-
stelling uitgaat dat de bevolkingsgroei zich juist naar dit maximum
inkomen per hoofd der bevolking zal richten. Iets wat men ter
vereenvoudiging van het wetenschappelijk onderzoek zou kunnen
wenschen, mag men daarom nog niet als een vaststaand feit aan-
nemen.

Trouwens ook afgezien hiervan is het nog niet gelukt exact
vast te stellen of een bepaalde bevolking dit „income optimum of
populationquot; al dan niet bereikt of overschreden heeft. De bewijzen,
die men hiervoor meende te kunnen aanvoeren, moesten wij tot
bloote vermoedens reduceeren. Nu zoo vaak de term „overbevol-
kingquot;, meestal met een politiek oogmerk, gebezigd wordt, ware een
serieus onderzoek naar het al dan niet overschreden zijn van dit
optimum in de onderscheiden West-Europeesche landen te wen-
schen. Men mag zich dan echter niet ontveinzen op zeer groote
moeilijkheden te zullen stuiten. In de eerste plaats zal voor het
beantwoorden der vraag, of in een bepaald land het „income op-
timumquot; door de bevolking overschreden is, de vergelijking met
een tweede staat van ongeveer gelijke structuur, maar met een
andere „trendquot; in zijn bevolkingsontwikkeling zeer gewenscht, zoo
niet onontbeerlijk, zijn en aan de eisch van ,,ceteris paribusquot; is
hier buitengewoon moeilijk te voldoen.

In de tweede plaats stuit men op zeer groote moeilijkheden
bij de vaststelling van het volksinkomen en het gemiddeld inko-
men per hoofd der bevolking. Voor ons onderzoek zouden gege-
vens uit de periode voor de wereldoorlog het meest gewenscht
zijn, groote „exogenequot; schokken vonden toen in de economische
ontwikkeling van West Europa niet plaats. Er is echter voor
deze periode vrijwel geen materiaal omtrent het volksinkomen
beschikbaar. Verder berusten de gegevens, waar het ons hier om
te doen is, meestal op cijfers uit de belastingkohieren en deze
omstandigheid brengt mee dat zich nog verschillende andere

-ocr page 243-

in

storende factoren zullen voordoen. Immers wisselt het hef-
fingspercentage der belastingen sterk evenals de grens van waar
af zij geheven worden. Alles omstandigheden die reeds in één
bepaald land de belastingen een onbetrouwbare maatstaf voor
de ontwikkeling van het volksinkomen gedurende een langere pe-
riode doen zijn; in hoeveel sterkere mate moet dit gelden wanneer
twee staten onderling vergeleken worden.

Nu niet vast te stellen is óf een bevolking naar een optimum
tendeert en wélk criterium wij voor dit optimum hebben te aan-
vaarden, kunnen wij uiteraard ook met deze ,.optimum theoriequot;
weinig aanvangen ter verklaring der geboortendahng in West-
Europa.

De omstandigheid dat deze dahng grootendeels te herleiden is
tot een bewuste beperking van het gezin, plaatste ons voor de
moeilijkheid in de menschelijke geest naar motieven, die deze be-
perking doen wenschen, te speuren. Wij waren er ons van be-
wust hier niets exact te kunnen aantoonen en bepaalden ons der-
halve tot invloeden die zich op de menschelijke geest deden gelden
en waarvan, onder omstandigheden, verwacht kon worden dat zij
deze in meerdere of mindere mate zouden omvormen. Bij het na-
gaan van het gewicht dat aan deze invloeden toe te kennen is.
hielden wij ons aan de „oorzakenquot; welke men in de litteratuur
aantreft en trachtten deze zoo ver mogelijk te analyseeren.

Men heeft er zich, bij de bespreking der geboortendahng. in
vele gevallen te weinig rekenschap van gegeven dat de moderne
rationeele mentaliteit, die men als hoofdoorzaak naar voren bracht,
een grootheid is waarvan men het verband met de geboortenda-
ling wel kan veronderstellen, maar niet met nader bewijs adstru-
eeren en dat een vlucht in een bepaalde ideologie hier een vol-
komen ontoereikend palliatief is.

De overwegende beteekenis echter, die wij, bij het bestudeeren
van de oorzaken der geboortendaling, aan deze mentaliteit moeten
toekennen brengt tevens met zich mee dat een zeer belangrijke —
zoo niet de allerbelangrijkste — kant van ons probleem haar op-
lossing eerder van de psychologie dan van de economische of so-
ciologische wetenschappen moet verwachten.

Ten aanzien van de. in de paragrafen 2 tot 8 van hoofdstuk IV,

-ocr page 244-

besproken oorzaken van geboortendaling zou men in twee ge-
vallen een meer uitgebreid onderzoek, ook buiten Nederland, wen-
schen. Dit betreft in de eerste plaats een onderzoek naar de eman-
cipatie der vrouw op de zuiver feitelijke grondslag gelijk wij dat
in § 4 gaven, en in de tweede plaats een onderzoek naar de invloed
van het langer productief blijven der oudere generatie (§ 7). In
beide gevallen moest ons materiaal voor de overige West-Euro-
peesche landen eenigszins fragmentarisch blijven, daar cijfers voor
het buitenland in deze geest nog slechts zelden zijn bewerkt. Alle,
in het vierde hoofdstuk besproken, oorzaken der geboorten-
daling bleken tensfotte naar één zwaartepunt, de veranderingen
in mentaliteit, te tendeeren. Afgezien van deze mentaliteit kon
geen enkele factor, in éénige belangrijke mate, als oorzaak der
geboortendaling fungeeren. Integendeel, steeds weer moesten deze
veranderingen in mentaliteit verondersteld worden, wilde een
bepaalde oorzaak der geboortenbeperking als zoodanig gewaar-
deerd kunnen worden. Aan wijzigingen in leeftijdsopbouw en ver-
mindering der natuurlijke vruchtbaarheid, de eenige factoren wel-
ke geheel buiten mentaliteitsveranderingen staan, komt practisch
weinig of geen beteekenis toe.

k

rv-

-ocr page 245-

LITTERATUUR

Bakker Schut. P. „De bevolkingsbeweging in Nederland en
in het bijzonder te 's Gravenhagequot;. Alphen 1933.

Balas. Ch. „The quantitative problem of populationquot; — Popu-
lation. November 1936.

Bertillon. J. „Le problème de la dépopulationquot;. Paris 1897.

B 1 a s c h k o. A. „Zur Verbreitung der Geschlechtskrankheiten in
Deutschlandquot;. Medizinische Reform. Jahrg: 18.

Bonar. J. „Malthus and his workquot;. London 1924.

B o n g e r. W. A. „De stand van het bevolkingsvraagstuk in Ne-
derlandquot;. Mensch en maatschappij. Juli 1936.

Bornträger. J. „Der Geburtenrückgang in Deutschland, seine
Bewertung und Bekämpfungquot;. Würzburg 1913.

Bortkiewicz. L. „Bevölkerungswesenquot;. Leipzig 1919.

Brentano. L. „Die Malthussche Lehre und die Bevölkerungs-
bewegung der letzten Dezenniën.quot; Kön. Bayr. Ak. der Wis-
sensch. München 1909.

idem. „Bevölkerungslehrequot; in „Konkrete Grundbedingungen
der Volkswirtschaftquot;. Leipzig 1924.

B r i e I. A. P. van den. „De natahteit op het platte landquot;. Land-
bouwkundig Tijdschrift, Juli 1935.

Brink. T. van den. „Het bevolkingsvraagstuk in Nederlandquot;.
Economisch Statistische Berichten. 10 Februari 1937.

Budge. S. „Das Malthussche Bevölkerungsgesetz und die theo-
retische Nationalökonomie der letzten Jahrzehntequot;. Karlsruhe
1912.

Burgdörfer. F. „Der Geburtenrückgang und seine Bekämpf-
ungquot;. Berlin 1929.

-ocr page 246-

idem. „Volk ohne Jugendquot;. Heidelberg-Berlin 1935.

idem. „Bevölkerungsentwicklung im abendländischen Kultur-
kreis mit besonderer Berücksichtigung Deutschlandsquot;. Be-
völkerungsfragen, herausgeg. von H. Harmsen und F. Lohse.
München 1936.

Buttingha Wichers. N. L. J. van. „De levenskracht der
Nederlandsche bevolkingquot; Economisch Statistische Berichten.
30 December 1936.

Can nan. E. ,,Theories of production and distribution 1776—
1848quot;. London 1893.

Carr Saunders. A. M. „The population problem; a study in
human evolutionquot;. Oxford 1922.

idem. „Populationquot;. Oxford 1925.

idem. ,,An outline of population historyquot;. Population. June.

1933.

idem. „World population; past growth and present trendsquot;
Oxford 1936.

„Casti Connubi iquot;. Encycliek over het christelijk huwelijk.
Officieele vertaling door J. Rood s.j. 1931.

Charles. E. „The twilight of parenthoodquot;. 1934.

Chute. R. „Endocrine factors in sterilityquot;. American Journal
1936. Vol. 107. no. 23.

Cohn. S.S. „Die Theorie des Bevölkerungsoptimumsquot;. Marburg

1934.

Comte. Ch. „La vie et les travaux de Malthusquot;. Ac. des sciences
morales et pohtiques. Décembre 1836.

Cox. H. „The problem of populationquot;. London 1922.

Dalton. H. „The theory of populationquot;. Economica. March
1928.

D i e h 1. K. „Zur Frage des Geburtenrückganges in neuerer Zeitquot;.
Internationale Monatsschrift für Wissenschaft, Kunst und
Technik Band VII, Berlin 1913.

-ocr page 247-

Dietzel. H. „Der Streit um Malthusquot;. Festgabe für A. Wagner.
Leipzig 1905.

Doubleday. Th. „The true law of populationquot;. 3th. Ed. Lon-
don 1853.

East. E. M. „Mankind at the crossroads. New York 1923.

Edin. K. Arvid. „The fertihty of the social classes in Stockholm
in the years 1919—1929quot;. Problems of population. London
1932.

Edin. K. Arvid. and Hutchinson. E. P. „Studies of differen-
tial fertility in Swedenquot;. London 1935.

Elster. K. „Bevölkerungswesenquot;. Handwörterbuch der Staats-
wissenschaften Bd. 2. Jena 1924.

F a h 1 b e c k. P. „Der Adel Schwedens und Finnlandsquot;. Jena
1903.

F a w c e 11. C. B. „Some factors in population densityquot;. Problems
of population. London 1932.

Fetter. F. „Versuch einer Bevölkerungslehre, ausgehend von
einer Kritik des Malthusschen Bevölkerungsprinzipsquot;. Halle
1894.

Field. J. A. „Essays on populationquot;. Chicago. 1931.

F i r c k s. A. von. „Bevölkerungslehre und Bevölkerungspolitikquot;.
Leipzig 1898.

Fischer. E. „Untersuchungen über die differenzierte Fortpflan-
zung am deutschen Volke nach Hermann Muckermannquot;. Pro-
blems of Population. London 1932.

F 1 a t o w. A. „Die Entwicklung und Wandlungen der Malthus-
schen Ansichten in den sechs Auflagen seines Essaysquot;. Frank-
furt a/M. 1924.

Forberge r. „Geburtenrückgang und Konfession.quot; Berhn 1914.

Fraser. L. M. „On the concept of an optimum in population
theory.quot; Population. February 1934.

-ocr page 248-

Fürth. H. „Das Bevölkerungsproblem in Deutschlandquot;. Jena
1925.

Genechten. R. van. „Verminderende meeropbrengsten.quot; Haar-
lem 1932.

idem. „Het Kapitalismequot; in „Waar gaan wij heenquot;. Am-
sterdam 1934.

idem. „Het Kapitalisme in de Nederlanden.quot; Tijdschrift
voor economie en sociologie. Leuven. Mei-December 1935.

Godwin. W. „Inquiry concerning pohtical justice and its in-
fluence on general virtue and happinessquot; London 1793.

Griffith. G. Talbot. „Population problems of the age of Mal-
thusquot; Cambridge 1926.

G r o t j a h n. A. Geburtenrückgang und Geburtenregelung.quot;
2 Ausg. Berlin 1921.

Handley Knibbs. G. „The shadow of the world's future
or the earth's population possibihties. The consequences of
the present rate of increase of the earth's inhabitantsquot;. Lon-
don 1928.

Hawkins. F. H. „Has the reproductive power of western peo-
ples declined?quot; Problems of population. London 1932.

H e r w e r d e n. M. A. van. „Erfelijkheid bij den mensch en euge-
netiekquot;. Amsterdam 1926.

Hirsch. M. „Der Geburtenrückgangquot;. Archiv für Rassen und
Gesellschaftsbiologie. Leipzig 1911.

H o 1 w e r d a. A. O. „De methode van berekening van het toe-
komstig bevolkingsaccresquot;. De Economist 1926.

idem. „Hoe het toekomstig bevolkingscijfer van Nederland niet
berekend moet worden.quot; De Economist. 1927.

Hooft. F. W. 't. .,Het bevolkingsvraagstuk. Waar wij heengaan
in W. Europaquot;. Amsterdam 1929.

Junius. P. und Arndt. M. „Beiträge zur Statistik der progres-
siven Paralyse.quot; Archiv fur Psychiatrie. Bd. 44.

-ocr page 249-

Kacprzak. M. „Family limitation in Polandquot;. Population No-
vember 1935.

K o h 1 b r u g g e. J. H. F. en R i e s. L. A. „Welke invloed zal de
economische ontwikkeling der laatste jaren uitoefenen op het
bevolkingscijfer i.h.b. van Nederland.quot; Praeadvies voor de
Vereeniging voor Staathuishoudkunde en Statistiek. 1922.

Köhler. W. „Die sozialwissenschafthche Grundlage und Struk-
tur der Malthusschen Bevölkerungslehrequot;. Schmoller's Jahrb.
46 — 1922.

K o s i e. „Die soziologischen Grundlagen der Geburtenbeschrän-
kungquot;. Allgemeines Statistisches Archiv. Tübingen 1917.

Kuczynski. R. „The balance of births and deathsquot;. New York
1928.

idem. „The measurement of population growthquot;. London 1935.
idem. „Population movementsquot;. Oxford 1936.

Lamprecht. K. „Deutsches Wirtschaftsleben im Mittelalterquot;.
Leipzig 1886.

Lenz. F. „Menschliche Auslese und Rassenhygienequot;. München
1932.

L e r o y-B e a u 1 i e u. P. „La question de la populationquot;. 2e éd.
Paris 1913.

L o r i m e r. F. and O s b o r n. F. „Dynamics of populationquot;. New
York 1934.

Lösch. A. „Was ist vom Geburtenrückgang zu halten?quot; Heiden-
heim (Württemberg) 1932.
idem. „Bevölkerungswellen und Wechsellagenquot;. Jena 1936.

Malthus. T. R. „An Essay on the Principle of Populationquot;.
6th. Ed. London 1826.

M a r c u s e. M. „Der eheliche Praventivverkehr, seine Verbrei-
tung, Verursachung und Methodikquot;. Stuttgart 1917.

M a r s h a 11. Th. „The population problem during the industrial
revolutionquot;. The economic journal. Economic history series,
nr. 4. 1929.

-ocr page 250-

Mayr. G. von. „Moralstatistikquot;. Tübingen 1917.

Meerdink. J. en Schouten C. H. „Onderzoekingen naar de
rcproductieintensiteit der bevolking in verschillende deelen
van de provincie Utrecht.quot; De Economist. April 1937.

Methorst. H. W. „Differential fertility in the Netherlandsquot;.
Population. April 1935.

Mombert. P. „Studien zur Bevölkerungsbewegung in Deutsch-
landquot;. Karlsruhe 1907.

idem. „Bevölkerungslehrequot;. Jena 1929.

idem. „Bevölkerungsentwicklung und Wirtschaftsgestaltung;
zur Frage der Abnahme des Volkswachstumsquot;. Leipzig 1932.

idem. „Volkswachstum und Wirtschaft in ihren allgemeinen
Zusammenhängenquot;. Population. November 1934.

Monheim. M. „Rationaliesirung der Menschenvermehrung.
Eine Studie zur praktischen Bevölkerungspolitikquot;. Jena 1928.

Muckermann. H. „Differenzierte Fortpflanzungquot;. Archiv für
Rassen und Gesellschaftsbiologie. Band 18. Heft I.

Müller. J. „Der Geburtenrückgangquot;. Jena 1924.

idem. ..Geburtenrückgangquot; in „Handwörterbuch der Staats-
wissenschaftenquot;. 4te Auflage. Jena 1927.

Nebelung. H. „Die Malthussche Bevölkerungslehre. Versuch
einer Interpretationquot;. Giessen 1928.

N e u m a r k. F. „Betrachtungen zur gegenwärtigen Bevölkerungs-
gliederung Deutschlands.quot; Population. November 1935.

Notestein. F. W. „The relation of social status to the fertility
of native born married women in the United States.quot; Pro-
blems of population. London 1932.

Oldenberg. K. „Uber den Rückgang der Geburten und Ster-
bezifferquot;. Archiv für Sozialwissenschaften. Band 32 und 33.
Tübingen. 1911.

idem. „Der Geburtenrückgang und seine treibende Kräftequot;.
Deutschlands Erneuerung 2. Jahrg. München 1918.

-ocr page 251-

Oppenheimer. F. „Das Bevölkerungsgesetz des T. R. MaU
thus und der neueren Nationalökonomie. Darstellung und
Kritikquot;. Jena 1900.

idem. „Zum Malthusproblemquot;. Archiv für Sozialwissenschaf-
ten. Band 35. Tübingen 1912.

idem. „Weltprobleme der Bevölkerungquot;. Leipzig 1929.

Pearl. R. „The biology of population growthquot;. New York 1925.

P e n r o s e. E. F. „Population theories and their apphcation. with
special reference to Japanquot;. Stanford University (California).
1934.

Pierson. N. G. „Leerboek der Staathuishoudkundequot; Dl. 11 3e
dr. Haarlem 1913 (i.h.b. pag. 119—190).

Pitt-Rivers G. H. L. F. „The urgency of population study
from the bio-anthropological approachquot;. Population. June
1933.

Pratt F a i r c h i 1 d. H. „A new aspect of population theoryquot;.
Problems of population. London 1932.

Priester, dokter en leek over periodieke onthouding in het
huwelijk, methode Ogino—Smulders. Utrecht-Nijmegen. 1935.

P r i n z i n g. F. ,.Handbuch der medizinischen Statistikquot;. Jena
1906.

Rob bins. L. „The optimum theory of populationquot;. London es-
says in economics. London 1927.

Röpke. W. „Sozialoekonomische Betrachtungen über den ab-
nehmenden Bevölkerungszuwachsquot;. De Economist. Mei 1930.

Rost. H. „Geburtenrückgang und Konfessionquot;. Köln 1913.

Rümelin. G. „Bevölkerungslehrequot;. Handbuch der politischen
Ökonomie herausgeg. von Schönberg. 4 Aufl. Tübingen 1896.

idem. „Reden und Aufsätzequot;. Freiburg i. Br. und Tübingen
1871 und 1881 — waarvan i.h.b.: ..Uber die Malthusschen
Lehrenquot; en „Zur Ubervölkerungsfragequot;.

-ocr page 252-

R u m n e y. J. „The problem of differential fertihtyquot;. Population.
November 1935.

Sanders. J. „The declining birth-rate in Rotterdam — A statis-
tical analysis of the drop in the number of children in 24664
Rotterdam famihes during the last 50 yearsquot;, den Haag. 1931.

Seutemann. K. „Die Wechselwirkung zwischen wirtschaftli-
cher und Bevölkerungsentfaltung nach Malthusquot;. Schmol-
ler's Jahrb. Jahrg. 43.

Shirley Sweeney. J. „The natural increase of mankindquot;.
Baltimore 1926.

Siemens. H. W. „Hoofdlijnen der Erfelijkheidsleer, Rashy-
giene en Bevolkingspolitiekquot;. Groningen 1931.

S p e n c e r. H. „A theory of population produced from the general
law of animal fertihtyquot;. London 1852,

S t i e V e. H. „Unfruchtbarkeit als Folge unnatürlicher Lebens-
weisequot;. München 1926.

Stoll. E. H. „Aufgaben der Bevölkerungspolitikquot;. Jena 1927.

T e 11 e g e n. B. D. H. ..Wedergeboorte van Nederlandquot; 2e dr.
Groningen 1913.

Ungern Sternberg. R. von. ..Die Ursachen des Geburten-
rückganges im europäischen Kulturkreisquot;. Berlin 1932.

idem. „Biologie und Oekonomie. Die Ursachen und Folgen des
Geburtenrückganges und die Abwehrmittel gegen volksbiolo-
gischen Verfallquot;. Berlin 1936.

Vnbsp;e r r ij n Stuart. C. A. „Inleiding tot de Statistiekquot; Deel I.

„Methode en toepassing op het gebied der demographicquot;. 2e
dr. Haarlem 1928.

idem. „Hoofdtrekken van de leer der maatschappelijke voort-
brengingquot;. Haarlem 1931 (i.h.b. pag. 222—247.)

Vnbsp;O o y s. A. C. de. „Het bevolkingsvraagstuk in Italiëquot;. De soci-

alistische gids April 1936.

-ocr page 253-

idem. „De geboortedaling in Noordbrabantquot;. Tijdschrift van
het Koninklijk Ned. Aardrijksk. Genootschap. Maart 1936.

V u u r e n. L. van. „Onze volkskracht en de landbouw in het bij-
zonder ten aanzien van Zuid Bevelandquot;. De Zeeuwsche polder.
15 Augustus 1930.

idem. „Een waarschuwend woord aan het Nederlandsche volk,
naar aanleiding van W. A. Bonger: „De stand van het be-
volkingsvraagstuk in Nederlandquot;. Utrecht 1936.

„Waarom wij werkenquot;. „Sleutelbosquot; brochure II, uitgegeven door
het Sleutelbossecretariaat. Den Haag 1934.

Wagner. A. „Grundlegung der politischen Oekonomiequot;. 3. Aufl.
Leipzig. 1893. (i.h.b. Boek IV pag. 445 vlg.)

Welsman. L. „Die Ursachen des Zeugungsrückganges bei
den Völkern des Abendlandesquot;. Bevölkerungsfragen.
München 1936.

Westergaar d. H. „The horoscope of the population in the
twentieth centuryquot;. Bull, de I'inst. intern, de statistique. Tome
XVII. Kopenhagen 1908.

W h e 1 p t o n. P. K. „The future growth of the population of the
United Statesquot;. Problems of population. London 1932.

W i e b o 1 s. G. A. H. „De maximum bevolking van Nederlandquot;.
De Economist 1927.

W i n g e n. O. ..Die Bevölkerungstheorien der letzten Jahre. Ein
Beitrag zum Problem des Geburtenrückgangesquot;. Münchener
Volkswirtsch. Studien, herausgeg. von Brentano und Lötz.
136. Stück. Stuttgart und Berlin 1915.

Wolf. J. „Der Geburtenrückgang. Die Rationalisierung des Se-
xuallebens in unserer Zeit.quot; Jena 1912.
idem. „Nahrungsspielraum und Menschenzahl. Ein Blick in die

Zukunft.quot; Stuttgart 1917.
idem. ,.Die neue Sexualmoral und das Geburtenproblem unse-
rer Tagequot;. Jena 1928.

-ocr page 254-

W o 1 f e. A. B. „The optimum size of populationquot;. Population pro-,
blems in the United States and Canada, edited by Louis
I. Dublin. Boston 1926.

Wright. H. „Populationquot;. Cambridge 1923.

-ocr page 255-

STELLINGEN

I

Uit rijden gaan met een onbeheerde auto is diefstal, ook
ten aanzien van de auto.

II

De strafbaarstelling van bedelarij en landlooperij, in art.
4321° en 4322°
W. v. S.. dient te vervallen.

III

Uitoefening van het blokkaderecht staat geen der partijen
in de Spaansche burgeroorlog vrij.

IV

Wering van toegang tot Spaansche havens, door maatrege-
len in de kustzee is alleen aan de Spaansche regeering ge-
oorloofd.

V

Ondanks art. 1462 B.W. moet op compensatie een beroep
gedaan worden.

VI

De motieven die partijen tot het aangaan van een huwelijk
leiden, zijn voor de geldigheid van het huwelijk irrelevant.

VII

Geldstelsels op metallieke basis zijn niet in staat hun functie
als neutraal intermediair bij de goederentransacties te ver-
vullen.

VIII

Niet vast te stellen is of een bevolking een optimale dicht-
heid ten aanzien van de grootte van het gemiddeld reëel
inkomen al dan niet bereikt of overschreden heeft.

-ocr page 256-
-ocr page 257- -ocr page 258-

m

-ocr page 259-

l -

-ocr page 260-
-ocr page 261-

•i

il

V.

. ■ ■■■ :(■: . ».(Kr

' -s.

iSytü

/

A

-ocr page 262-

•^•■ -.•r. : v .. •.gt;/.•

I

: ^^ Ai ^

quot; Vv

Vi-i«.

V

. *

mgmti

-4nbsp;-

•i^ih:

-ocr page 263-

'nbsp;:i J

r • ... *......

* (

h vl-

\ S -i

• T.. . . •^•f.'rf-

rte

-ocr page 264-

êmmm

fià

„-tv

' ' vr-x '«.quot;.fe;.;

tf-.-'SSE-
KvMt-

lt; r

■T^Y:'/

t-Vquot;

rSif
»

»MS

s

ftï-' rf,-«»

ri«î -

3S-h -c, 'r. fnbsp;1 ' -gsa,nbsp;% s: jr