gt;• . -
i
- 1 „
, .A
1'
^ ' f
: ' .
r J ^
' - - ''t. ■■ ■■-i.'.'-
-
.
»
iV'. •' • .nbsp;'nbsp;... ■. quot;
f.- ;
h
^
, f) ä?
Je. . '
Vnbsp;tnbsp;.nbsp;-nbsp;,nbsp;,
1 a-
r
^ y- ^ V. » V
î »
. - lt;
mîi:
-ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5- -ocr page 6-sff
-ocr page 7-/
DE GESCHIEDENIS DER JAPANSCHE
PENETRATIE IN MANTSJOERIJE
ALS VOLKENRECHTELIJK PROBLEEM
„La justice est ce qui est établiquot;
Pascal
-ocr page 8- -ocr page 9-penetratie in mantsjoerije
als volkenrechtelijk probleem
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE RECHTSGELEERDHEID AAN DE
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT OP GEZAG VAN
DEN RECTOR-MAGNIFICUS, DR W. E. RINGER, HOOG-
LEERAAR IN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVER-
SITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACUL-
TEIT DER RECHTSGELEERDHEID TE VERDEDIGEN
OP WOENSDAG 3 FEBRUARI 1937. DES NAMIDDAGS
TE 4 UUR
DOOR
GEBOREN TE 's-GRAVENHAGE
H. J. PARIS
AMSTERDAM — MCMXXXVII
UTRECHT.
-ocr page 10- -ocr page 11-AAN MIJN OUDERS
AAN MIJN VROUW
Hoofdstuk I
HANTSJOERIJE TEN OPZICHTE VAN CHINA
inleiding......................................................i
1nbsp;- DE HISTORISCHE BETEEKENIS VAN MANTSJOERIJE VOOR
CHINA........................................................2
2nbsp;- MANTSJOERIJE IN DE LAATSTE VIJFTIG JAAR............6
3nbsp;- het statuut van mantsjoerije vóór 1931.......12
a - tijdens het keizerrijk.....................12
b - tijdens de republiek.....................15
conclusie...........................22
Hoofdstuk II
DE JAPANSCHE PENETRATIE IN MANTSJOERIJE
^-JAPAN'S RECHTEN
inleiding.........................24
1nbsp;- DE VESTIGING VAN JAPAN'S „BIJZONDERE POSITIEquot;
IN MANTSJOERIJE...................28
a - De Russische periode..................28
b - Begin der Japansche penetratie.............34
c - De verdragen van 1915.................41
d - Japansche leeningen en concessies............44
2nbsp;- JAPAN'S POSITIE IN MANTSJOERIJE EN DE ANDERE
mogendheden.....................52
a - De Lansing-Ishiï-overeenkomst..............52
b - Het Internationale Bank-consortium...........55
c - De conferentie van Washington.............57
3nbsp;- MANTSJOERIJE NA DE CONFERENTIE VAN WASHING-
TON ...........................62
a - De positie van Rusland.................62
b - Chineesche activiteit..................65
c - De positie van Japan..................68
samenvatting.......................72
-ocr page 14-VÓÓR 193
.....................80
a - De burgeroorlog in China............... gj
b - De Chineesche administratie. ........... ! ' 85
c - De Chineesche spoorwegaanleg.............^ 88
d - Boycott van Japanners en Koreanen........'.'. .' 89
2-DEnbsp;ECONOMISCHE BETEEKENIS VAN MANTSIOERIIE
VOOR JAPAN.................^ g
a - Emigratiegebied...............! ! ^ . ! 94
b - Voedselvoorziening............................^
c - Grondstoffen....................................'96
d - Afzetgebied..........................100
e - Het optreden in Mantsjoerije in verband met den economischen
toestand van Japan................................^^^
3-DEnbsp;EMOTIONEELE BETEEKENIS VAN MANTSIOERIIE
VOOR JAPAN................................^ ^^
a - Eensgezindheid omtrent Mantsjoerije........114
b - Veranderingen in de sociale structuur van Japan.....Ue
c - Politiek radicalisme in Japan..............121
CONCLUSIE........
................129
Hoofdstuk III
DE PUNTEN VAN GESCHIL TUSSCHEN JAPAN EN CHINA
INLEIDING . . .
..........................
1nbsp;- DE VERDRAGEN VAN 191s
2nbsp;- DE ZUID-MANTSJOERIJSCHE SPOORWEG............,
a - het administratierecht................• • • 4J
b - de belastingheffing..........................
c - de jurisdictie........................^^^
d-de ,,railway-guardsquot;..............................^^^
e - de consulaire politie........................^^^
3nbsp;- ANDERE SPOORWEGKWESTIES..................
a-het verbod van parallelspoorwegen........... ' '
b - de spoorwegleeningen..............................'
c - de tarievenstrijd..........................'161
4nbsp;- DE POSITIE DER KOREANEN........... ' ^ ' . 162
^otv^J^TTTS*^^^ REIZEN, VERBLIJVEN EN LAND PACHTEN.' 165
WSN ~ ^^^^^ ^^ WERKELIJKHEID IN HET VERRE
................................
B-JAPAN'S ZORGEN EN AMBITIES
INLEIDING . .
........................
I - GEVAREN VOOR JAPAN'S POSITIE IN MANTSJOERIJE
I.
Hoofdstuk IV
HET PROBLEEM DER RECHTSVERANDERING
INLEIDING..............................
1nbsp;_ DE NOODZAKELIJKHEID VAN RECHTSVERANDERING ... 182
a - Recht en werkeHjkheid in het algemeen...........182
b - Recht en macht......................^^^
c - Recht en natuurrecht....................
2nbsp;- DE MOGELIJKHEID VAN RECHTSVERANDERING.....198
a - De beperktheid der middelen................198
b - „Statischquot; en „dynamischquot; volkenrecht...........202
c - Geschilslechting......................
SLOTWOORD..........................
-ocr page 16-'WA
hi
HOOFDSTUK I
MANTSJOERIJE TEN OPZICHTE VAN CHINA
inleiding
Het Mantsjoerijsche conflict, dat in 1931 tusschen China en Japan
is ontbrand, was het laatste stadium van een langdurige penetratie
van Japan in Mantsjoerije. Deze Japansche penetratie heeft groote
veranderingen in de politieke en economische situatie in Oost-Azië
teweeg gebracht en daardoor vele volkenrechtelijke problemen opge-
worpen, welke zich bij iedere verandering in de feitelijke toestanden
zullen voordoen. Vooral onder dit aspect is een volkenrechtelijke be-
handeling der Japansche penetratie belangwekkend: hoe verdraagt
het recht de wisselingen van het leven, hoe verhoudt het zich tot nieuwe
verschijnselen en nieuwe aspiraties, hoe kan men voldoen aan nieuwe,
redelijke desiderata, welke voor een land van vitale beteekenis zijn?
Alvorens de Japansche penetratie in Mantsjoerije te onderzoeken, is
het echter noodzakehjk een oogenblik in te gaan op de verhouding
van Mantsjoerije tot China, want zonder eenig inzicht hieromtrent
is de Japansche penetratie niet te begrijpen. Maar daarmede raakt
men aan veel grootere problemen dan het lot van Mantsjoerije. Mis-
schien zal naderhand het Japansch-Chineesche conflict om Mantsjoe-
rije alleen maar bekend zijn als een phase in het veel grootere proces,
de ontmoeting van Oost-Azië met de macht van het westen. En hierin
is China het onzekerste, het belangrijkste en daarom het belangwek-
kendste element. Want China is niet alleen een groot, oud land, dat
zich moeihjk aanpast, maar was tot voor kort een gesloten wereld-
deel met een machtige, eigen cultuur. En het huidige China tuimelt
nog van den eersten tot in de fundamenten dreunenden stoot, welke
die voor honderd jaar nog volkomen ongerepte wereld heeft ge-
troffen.
Egt;e twee mogendheden, die meer dan de andere landen voorbestemd
1
-ocr page 18-waren deze crisis aan China te bereiden, waren Rusland en Japan.
Daarbij is niet in de eerste plaats Rusland, dat andere rassen wel ge-
bruikt maar merkwaardig intact laat, voor China de brenger der nieuwe
westersche waarden, maar Japan. Altijd heeft China de barbaren, die
zijn gebied binnenvielen, vervormd tot dragers van Chineesche cul-
tuur. Nu schijnt deze nieuwe, machtige civilisatie, door de Japanners
gehanteerd, voor het eerst de oude cultuur uit haar voegen te hchten.
De geschiedenis van China in de laatste halve eeuw toont een desinte-
gratie op bijna ieder gebied. De geschiedenis van Mantsjoerije toont
dit vooral op het gebied der buitenlandsche betrekkingen. Mantsjoerije
is het voornaamste punt van ontmoeting geworden van China met
Rusland en Japan, en Mantsjoerije is zonder veel weerstand gezwicht
voor de betere organisatie en de machtiger techniek, zoodra de ont-
moeting tot wrijving en geweld aanleiding gaf. Zoo snel en zoo be-
trekkelijk rustig heeft dit groote land zich losgemaakt van China,
dat men zich verbaasd afvraagt, wat dien samenhang met China zoo
sterk had ondermijnd. Want niet alleen druk van buiten maar ook
destructieve krachten van binnen uit moeten tot dit proces hebben
bijgedragen.
Inderdaad ontbrak in de relatie met China een in de huidige samen-
leving der staten onmisbaar element, niet de eenheid van ras en cul-
tuur, maar de bindende macht van organisatie. Het is niet mogelijk
de volkenrechtelijke zijde van het Japansch-Chineesche conflict te
onderzoeken zonder een oogenblik in te gaan op deze relatie tusschen
Mantsjoerije en China, omdat deze den bodem heeft gevormd, waarin
de volkenrechtelijke strijdpunten hebben kunnen wortel schieten.
Het is hier niet de plaats de verhouding van Mantsjoerije tot China
ook maar eenigszins uitvoerig weer te geven, daar dit tot een be-
schouwing over China zelf zou moeten leiden. Een korte schets van
de politieke feiten en een poging deze juridisch te waardeeren kan
echter niet worden gemist.
I - DE HISTORISCHE BETEEKENIS VAN MANTSJOERITE VOOR
CHINA
In de vele eeuwen van zijn geschiedenis i) is het Chineesche Rijk
voortdurend verontrust door de talrijke, vaak machtige, nomaden-
i) De gegevens voor dit hoofdstuk zijn voornamelijk ontleend aan:
het rapport van de commissie van onderzoek van den Volkenbond (dat wij
-ocr page 19-stammen, welke het noorden des lands bewoonden en soms geheel
of gedeeltelijk China aan zich onderwierpen. Met groote regelmatig-
heid kan men in de geschiedenis van China het volgende verschijnsel
zien optreden: indringers uit het noorden trekken over den Grooten
Muur, verjagen de heerschende dynastie en vestigen zich in China,
waar zij al spoedig volkomen opgaan in de Chineesche cultuur; eenige
eeuwen later verjagen de Chineezen de vreemde dynastie en trekken
noordwaarts over den Grooten Muur, waar zij groote gebieden onder
hun invloed brengen en de Chineesche invloed ver doordringt; totdat
de volgende invasie uit het noorden weer over den Grooten Muur
komt en China onderwerpt. De geschiedenis der laatste dynastieën
in China geeft van dit proces een goed beeld. In de 13de eeuw drongen
de Mongolen onder Dzjengis-Khan in China binnen en stichtten er de
Yuan-dynastie. In de 14de eeuw verdreef de Chineesche Ming-dynastie
de Mongoolsche dynastie, zuiverde China ten zuiden van den Grooten
Muur geheel van barbaren en vestigde haar invloed tot diep in Mon-
golië en Mantsjoerije. In de 17de eeuw drong ten slotte uit Mantsjoe-
rije de Mantsjoe-dynastie weer China binnen, waar zij regeerde
tot 1911.
De gebieden vlak ten noorden van den Grooten Muur, Mantsjoerije
en Binnen-Mongolië, hebben herhaaldelijk in China een beslissende
rol gespeeld. De meeste invallen hadden plaats van deze gebieden
uit; de historie kent alleen al drie dynastieën, welke uit Mantsjoerije
afkomstig waren: de Liau-dynastie in de lode en iide eeuw, de Chin-
dynastie in de 12de eeuw en ten slotte sedert het begin van de 17de
eeuw de Mantsjoe-dynastie, de z.g. Tsing-dynastie. Ook wanneer een
nieuwe Chineesche djmastie de vreemde heerschers verdreef, ge-
beurde dit zelden zonder de hulp der machtige stammen, welke in
de gebieden vlak ten noorden van den Grooten Muur woonden.
voortaan zullen aanduiden met de gebruikelijke benaming: Lytton-rapport, naar
den voorzitter der commissie) en de bijlagen daarvan;
C. Walter Young: „The international relations of Manchuriaquot;, 1929;
C. Walter Young: „Japan's special position in Manchuriaquot;, 1931;
Jean Escarra: „La Chine et le droit internationalquot;. 1931;
Owen Lattimore: „Manchuria: cradle of conflictquot;, 1932;
Hsu Shu-hsi: ,.China and her political entityquot;, 1926;
J. J. L. Duyvendak: „China tegen de westerkimquot;, 2de druk, 1933;
The Manchuria Year Book, Tokio, i932-'33;
The Manchoukuo Year Book, Tokio, 1934-
-ocr page 20-Deze gebieden waren voor China echter niet alleen een voortdurende
strategische bedreiging, maar vormden tegelijlc als het ware een buffer-
staat tusschen China en de barbaren. De Groote Muur was de eigen-
lijke grens van China, meer nog de grens van een cultuur dan van een
rijk. Maar het gebied ten noorden van den muur, waar het Chineesche
gezag alle eeuwen door eb en vloed heeft gekend, was toch ook zoo
sterk doordrenkt van Chineesche cultuur, dat vele nomadenstammen
er door werden geabsorbeerd en er een bevolking ontstond, welke niet
zuiver Chineesch was, maar ook niet meer uit primitieve nomaden
bestond. Door deze bevolking werd China tegelijk beheerscht en be-
schermd .
De komst van de Mantsjoe-dynastie in China was voor deze dubbele
rol der gebieden ten noorden van den Grooten Muur typeerend. De
Mantsjoes hadden reeds lang, door de veelvuldige aanrakingen van
hun gebied met het Chineesche gezag, hetzij in actieven hetzij in
passieven vorm, en door hun samenwoning met talrijke Chineesche
kolonisten ten noorden van den muur, het beschavingspeil der Chi-
neezen aangenomen. Hun komst in China had dan ook meer het
karakter van het in bezit nemen van de macht door de sterkste groep
in een burgeroorlog, dan van een invasie van barbaren. Verschillende
omstandigheden bij hun komst pleiten voor deze zienswijze: met de
Mantsjoes kwamen vele Chineezen, welke in Mantsjoerije woonden
en waren georganiseerd in z.g. „banierenquot;, ter verovering China
binnen; de Groote Muur werd in 1644 overgetrokken na onderhande-
lingen met een groep in China, die reeds tegen het gezag van de Ming-
dynastie was opgekomen; en in zeer korten tijd hadden de Mantsjoes
zich volkomen aangepast aan hun nieuwe functie van Chineesche
heerschers Een rasverschil tusschen Mantsjoes en Chineezen bleef
bestaan, waardoor de eersten min of meer een eigen kaste in China
vormden, maar China zelf veranderde niets door hun komst en absor-
beerde de laatste resten barbarendom van zijn indringers volkomen.
Merkwaardig was ook ten tijde van de Mantsjoe-dynastie weer de
functie van de landen ten noorden van den muur, het land van her-
komst Mantsjoerije. Niet alle Mantsjoes trokken China binnen, maar
1)nbsp;Op deze dubbele functie van de gebieden ten noorden van den Grooten Muur
is de aandacht gevestigd door Owen Lattimore in zijn „Manchuria: cradle of
conflictquot;, p. 36 en vlg. en passim.
2)nbsp;c.f. Lattimore, op cit. p. 46.
-ocr page 21-een deel bleef achter, onder rechtstreeksch bevel van de nieuwe
dynastie ten zuiden van den muur. De achterblijvende Mantsjoes
gaven de dynastie een reserve aan functionarissen en troepen om het
eigenhjke China te kunnen besturen. Met ditzelfde doel werd in de
i8de eeuw Mantsjoerije voor Chineezen gesloten, alleen zij die er
reeds waren mochten er blijven wonen. Mantsjoerije werd „verboden
landquot;; slechts gedekt in den rug door een land van Mantsjoes, voelde
de dynastie zich veilig te midden der Chineezen. Van daar uit kon
men Chma blijvend beheerschen, terwijl tegelijkertijd Mantsjoerije
China weer beschermde voor invallen van andere nomaden.
Mantsjoerije behoorde dus bij de dynastie; men zou het een kroon-
land kunnen noemen. Behoorde Mantsjoerije ook tot het Chineesche
Rijk? De grenzen van het Chineesche Rijk hebben tot voor enkele
honderden jaren nooit vast gestaan. Er waren geen andere staten in
de nabijheid, welke een grensafbakening noodzakelijk maakten.
Buiten Chma waren slechts de barbaren, de nomadenstammen. En
voor een nomade heeft eigendom met betrekking tot den bodem
geen andere beteekenis dan: bewegingsvrijheid i). Vast staat alleen, dat
de macht van den Keizer van China tot diep in Mantsjoerije reikte.
Dat hij deze voor Mantsjoerije in een andere functie zou uitgeoefend
hebben dan voor China, kan men slechts achteraf bij een theoretische
discussie te berde brengen, waarbij wij nog in het midden laten, of
er iets voor dat standpunt te zeggen is 2). In de praktijk was zulk een
vraag van geen beteekenis en zou in het Verre Oosten stellig niet zijn
begrepen.
Ten slotte nog het volgende. In de 17de eeuw kwam China in aanraking
met een vorm van barbarendom, dien het nog niet had gekend. Rus-
sische kolonisten waren tot achter in Siberië doorgedrongen en hadden
zich gevestigd in het stroomgebied van de Amoer: Mantsjoerije.
De wrijvingen, die hieruit ontstonden met de inheemsche stammen,
maakten voor 'het eerst een grensafbakening noodzakelijk en op grond
daarvan kwam in 1689 een verdrag tot stand te Nerchinsk tusschen
1)nbsp;c.f. Lattimore, op. cit. p. m.
2)nbsp;De spitsvondige redeneeringen van de Vèvre, die de verhouding tusschen
Mantsjoerije en China als een personeele unie ziet en volhoudt, dat Mantsjoerije
steeds onafhankelijk is geweest, komen ons weinig overtuigend voor: E. de
Vèvre, „La reconnaissance de jure de la Régence de Mandchourie et le Traité
des Neuf Puissancesquot;, Paris, 1932, p. 76 en vlg.
Rusland en China i). Dit is het eerste verdrag geweest, dat China
ooit met een westersche mogendheid heeft gesloten; het gold Man-
tsjoerije en het stelde vast: Mantsjoerije is Chineesch gebied. De keizer
van China sloot dit verdrag niet in zijn speciale functie van souverein
van Mantsjoerije, maar het werd gesloten namens den Zoon des Hemels;
verdere legitimatie was voor dit verdrag niet noodig.
Vele verdragen zijn op dat van Nerchinsk gevolgd, waarbij nu eens
bepaalde gebieden voor China verloren gingen, dan weer het recht
werd toegekend een spoorweg aan te leggen, of een pachtgebied werd
afgestaan. Bij al deze verdragen staat één ding vast: hoezeer de daad-
werkelijke macht van China in Mantsjoerije door al deze concessies
ook werd bedreigd, zij zijn alle een erkenning van het feit, dat China
het recht had over die gebieden te beschikken. Wilde men rechten
in Mantsjoerije hebben: men moest ze bij China gaan halen. Ook
Japan, dat na den Russisch-Japanschen oorlog op vele punten Rus-
land's rechtsopvolger in Mantsjoerije werd, heeft dit steeds erkend
en ook in praktijk gebracht. Voor het volkenrecht is hier geen twijfel
mogelijk: Mantsjoerije was Chineesch gebied.
2 - MANTSJOERIJE IN DE LAATSTE VIJFTIG JAAR
Daar de Chineezen toch het gesloten Mantsjoerije binnensijpelden
en de Mantsjoes zich steeds meer met hen hadden geassimileerd, vooral
echter daar de Russen in het noorden bleven opdringen, werden de
belemmeringen voor immigratie geleidelijk tusschen 1878 en 1907 weg-
genomen en de Drie Oostelijke Provinciën, zooals Mantsjoerije in
China wordt genoemd, geopend voor Chineezen. Deze drie provincies
waren Fengtien 2), de zuidelijkste en dichtst bevolkte, Kirin en
HeiloengkiangS). Deze provincies zijn zoo groot als Frankrijk en
Duitschland samen en zeer geschikt voor landbouw. De Chineesche
emigratie uit de dichtbevolkte provincies Sjantoeng en Hopei nam
dan ook al spoedig na de opening van het land een groote vlucht.
1)nbsp;c. f. de Martens, N. R. G. XVII 2, p. 173.
2)nbsp;Ook genoemd Liauning, of provincie Moekden.
3)nbsp;Pas veel later, in 1930, werd Jehol als vierde provincie administratief bij
Mantsjoerije gevoegd, en in het huidige Mantsjoekwo is een vijfde provincie
gevormd uit een stuk van Jehol en de westelijke gedeelten van Fengtien en
Heiloengkiang, Hsingan genaamd, met het oog op de in dat gebied in grooten
getale wonende Mongolen.
Vooral in de laatste jaren vóór het conflict van 1931 heeft de immi-
gratie een massaal karakter aangenomen en vestigden zich millioenen
Chineezen in Mantsjoerije. Maar toch reeds van het eerste oogenblik
af, waarop immigratie mogelijk werd, is een regelmatige stroom van
immigranten het land binnengevloeid, ten gevolge waarvan de no-
maden in korten tijd door de Chineesche landbouwers sterk werden
teruggedrongen. Het gevolg hiervan is geweest, dat de huidige be-
volking vrijwel geheel uit Chineezen bestaat; van de 30 millioen be-
woners van Mantsjoerije zijn zeker meer dan 27 milhoen Chineezen.
Naarmate de Chineesche bevolking toenam en de invloed der groote
buurstaten dreigender werd, ging de Chineesche Regeering er ook toe
over, den administratieven band met Mantsjoerije nauwer aan te
halen. Op kleine schaal in 1875, zeer ingrijpend in 1907. enkele jaren
voor het einde der dynastie, werden bestuurshervormingen doorge-
voerd, die beoogden de drie provinciën op te nemen in de rij der
Chmeesche provincies. De Russisch-Japansche ooriog vooral had de
regeering de oogen geopend voor de noodzakelijkheid in Mantsjoerije
met sterke hand te regeeren. Werd in China zelf in iedere provincie
de militaire van de burgerlijke administratie gescheiden gehouden,
tot nog toe had Mantsjoerije slechts militaire gouverneurs gekend,
die tevens de civiele administratie voerden. In 1907 werden de mili-
taire gouverneurs in iedere provincie vervangen door burgerlijke
gouverneurs, en voor de drie provincies samen werd een onderkoning
aangesteld, die toezicht hield op de provinciale gouverneurs. Man-
tsjoerije zou het eerste gebied zijn, waarop men het nieuwe systeem
van provinciale organisatie zou beproeven, dat in 1906 was voorge-
steld door de Commissie voor Constitutioneele Hervormingen van de
Regeering te Peking i). Deze hervormingen, die beoogden het gezag
te centraliseeren en nauwer aan Peking te verbinden, hadden inder-
daad het gewenschte effect.
Tegelijkertijd werd de immigratie van Chineezen in Mantsjoerije
aangemoedigd, en met het oog op de wrijvingen, die bij zooveel Chi-
neesche activiteit wel moesten ontstaan met de buurstaten, die zich
al in Mantsjoerije hadden genesteld, werden, om het buitenlandsch
beleid op meer effectieve wijze te voeren, bureaux geopend voor
buitenlandsche aangelegenheden in de provincies Heiloengkiang en
ï) c. f. Young, „Special positionquot;, p. 13.
-ocr page 24-Kirin, en werd een bijzondere jurisdictie ingesteld in het gebied,
dat aan Korea grensde.
Van een afgesloten gebied met een militair bestuur, het geïsoleerde
kroonland van de dynastie, werd Mantsjoerije aldus in korten tijd een
groep provincies, die niet meer alleen nominaal, maar inderdaad
effectief Chineesch gebied waren. Reeds na 1875 waren de banden
met Peking nauwer dan van menige provincie ten zuiden van den
Grooten Muur; na 1907 was dit in nog veel sterker mate het geval.
Deze jaren zijn er het bewijs van, hoe anders de verhouding van Man-
tsjoerije tot China moet worden opgevat, dan die van landen als Tibet
en Mongolië tot het Chineesche Rijk. Door afstand, ras en historie
zijn de laatste veel minder nauw verbonden aan de gebeurtenissen
in het eigenlijke China dan de Drie Oostelijke Provinciën. Tibet en
Mongolië waren verre vazalstaten, gescheiden van China door bergen
en de Gobiwoestijn. Mantsjoerije was een groep provincies, gescheiden
van China slechts door een muur.
In het jaar 1911 echter brak de revolutie uit, die de zwakke dynastie
ten val bracht en het land tot een republiek maakte. Hiermee ging
China een tijd van chaos tegemoet. Het groote rijk, dat nog eenigs-
zins bijeen was gehouden door het gezag, dat de vertegenwoordigers
des keizers in de provincies genoten, viel geheel uiteen, toen met het
keizerschap zijn eeuwenoud prestige wegviel. Het sterke particula-
risme dat niet behoeft te verbazen in een land waar de familie de
sociale eenheid vormt, en het ontbreken van verkeersmiddelen hebben
China als het ware opgelost in een groot aantal districten met vol-
slagen autonomie. Het volk kwam met zijn belangstelling toch reeds
nooit verder dan de grenzen van het eigen district, zoodat tot voor
kort misschien meer dan 80% van de bevolking er zich niet eens van
bewust was, dat er een Regeering bestond 2).
Nadat het eenige bindende element was weggevallen, „was het slechts
een noodzakelijke ontwikkeling der dingen, dat nu macht trad in de
plaats van prestigequot; Het gevolg was, dat in de provincies de burger-
lijke autoriteiten het veld moesten ruimen voor de militaire, die de
1)nbsp;c. f. J. J. L. Duyvendak, „China tegen de Westerkimquot;, p. 213/214.
2)nbsp;c. f. A. D. A. de Kat Angelino, „Staatkundig Beleid en Bestuurszorg in
Nederlandsch-Indiëquot;, Eerste Deel, „Grondslagen en Richtlijnen van Koloniaal
Beleidquot;, p. 786.
3)nbsp;Duyvendak, op. cit. p. 209.
-ocr page 25-gewapende macht te hunner beschikking hadden. Deze militaire
gouverneurs hadden het lot van China in handen en de Regeering
kon hen slechts vertrouwen voor zoover zij zich persoonlijk aan haar
verplicht voelden.
Vooral in het noorden was de neiging tot militaire dictatuur groot;
van oudsher gold persoonlijk prestige er als de beste legitimatie. Het
zuiden was hier minder toe geneigd en toegankelijker voor westersche
denkbeelden. Hier ontstond onder leiding van Dr. Soen Jat-sen de
Nationalistische Partij, de z.g. Kwomintang, die er ten slotte in ge-
slaagd is geheel China onder haar controle te brengen en in 1928,
althans nominaal, China weer één heeft gemaakt.
In deze jaren was China echter aan de grootste onrust ten prooi. Naast
de Centrale Regeering, die China al die jaren vertegenwoordigde
tegenover het buitenland, waren de twee meest opvallende autonome
groepen die van de Kwomintang in Kanton en die van den dictator
Tsjang Tso-lin in Mantsjoerije. Hoezeer deze partijen elkander ook
beoorloogden, in den grond bedoelden zij hetzelfde. Het oude Chi-
neesche Rijk was niet bestand gebleken tegen de aanrakmg met de
westersche mogendheden, waaraan het wereldverkeer het had bloot-
gesteld. Vele gebieden i) waren geheel verloren gegaan, andere voor
vele jaren verpacht, vreemde rechtbanken, administratie, pohtie,
troepen hadden zich op zijn gebied gevestigd; de oorlog met Japan in
1894, de Bokser-opstand, het waren even zoovele vernederingen ge-
weest. Het uitroepen van de republiek was het eerste symptoom, dat
China zich wilde aanpassen aan westersche standaarden. In den
troebelen tijd. die er op volgde, won steeds meer het ideaal veld van
een machtig eensgezind China, dat de baas in eigen huis kon zijn.
Dit stond zoowel de Centrale Regeering als de Kwomintang en Tsjang
Tso-lin voor oogen. Vooral bij de Kwomintang ging dit gepaard met
een sterken vreemdelingenhaat, maar ook de andere groepen poogden
zich los te maken van te veel vreemde invloeden.
Doch hoezeer het doel ook hetzelfde mocht zijn. de wegen waarlangs
men dit wilde bereiken waren te verschillend om voorloopig samen-
gaan mogehjk te maken. Het verschil tusschen een partij als de
i) Het gebied ten noorden van de Amoer en de Zeeprovincie, de Lioetsjoe-
eilanden, Hongkong, Birma, Annam, Tongkin, Laos, Cochin-China, Formosa,
Korea.
Kwommtang, met een program dat o.a. een democratische regeering
en sociale reorganisatie bevatte, en militaire dictatoren uit het oude
land der nomaden was te groot. Tusschen deze twee uitersten bewogen
zich bandietenlegers, omkoopbare generaals, communisten Tus-
schen hen gmg jarenlang, zij het niet steeds even intensief, de strijd
om de macht, en deze nam daarbij vaak het karakter aan van een
Jrijd tusschen noord en zuid. In deze jaren was de geschiedenis van
Kanton en omgevmg, en waarschijnlijk van geheel China in de toe-
komst, die van de Kwomintang. De geschiedenis van Mantsjoerije
tot aan de Japansche bezetting in 1931 was die van Tsjang Tso-lin
en zijn zoon.
Toen in 1911 de repubhek werd uitgeroepen, wist de toenmalige
gouverneur-generaal van Mantsjoerije zijn gebied te bewaren voor
troebelen, zoodat het pleit ten gunste van de republiek geheel ten
zuiden van den Grooten Muur beslist werd, waarop Mantsjoerije er
zich bij neerlegde. In het jaar 1913 werd daarop het eenhoofdig be-
stuur over de Drie Oostelijke Provinciën opgeheven; van dat oogen-
blik af dagteekent de stijgende macht van den militairen bevelhebber
Tsjang Tso-lin, die in 1916 door de Centrale Regeering tot zoowel
militair als civiel gouverneur van Fengtien werd benoemd. Zijn per-
soonlijke invloed strekte zich echter veel verder uit, waarop de Re-
geering den feitelijken toestand maar sanctionneerde en hem in 1918
benoemde tot Inspecteur-Generaal voor geheel Mantsjoerije. Hier-
door werd Mantsjoerije weer een administratieve eenheid met een
eigen régime.
Tsjang Tso-lin's trouw aan China was grooter dan aan een Regeering
die hem met beviel. Enkele malen, o.a. in 1922 en 1926, verklaarde
hij zijn gebied onafhankelijk, doch dat was in zijn oogen niet anders
dan een wijze van meedoen aan den burgeroorlog, zoodat op een ander
oogenbhk deze onafhankelijkheid wel weer door hem werd herroepen.
Toch bleef het bestuur van Mantsjoerije een aangelegenheid, die aUeen
hem aanging, wat hem er toe bracht in relatie te treden met de vreemde
buurmogendheden, indien het centrale gouvernement zijns inziens
de belangen van Mantsjoerije niet op de juiste wijze behartigde. Zoo
geschiedde het, dat onder zijn bewind de Mantsjoerijsche provincies
zelfstandig verdragen gingen sluiten. Nadat b.v. in Mei 1924 een ver-
drag gesloten was door de Centrale Regeering met Sowjet-Rusland
kwam m September 1924 een vrijwel gelijkluidend verdrag tot stand
tusschen Sowj et-Rusland en „het zelfstandig bewind der Drie Ooste-
hjke Provinciën der Chineesche Repubhekquot;.
Hoezeer hij dus de Mantsjoerijsche aangelegenheden ook onafhan-
kelijk van de Centrale Regeering wenschte te behartigen, het was er
Tsjang Tso-lin niet om begonnen zijn gebied los van China te maken.
Integendeel: in 1926 installeerde hij zich in Peking als dictator voor
geheel China en een oogenblik scheen het, of wederom Mantsjoerije
in het rijk de wet zou stellen. Doch in 1928 werd hij verslagen door de
legers van de Kwomintang, en op zijn terugtocht naar Moekden werd
zijn trein door een nooit opgehelderde ontploffing vernield, wat hem
het leven kostte.
Met Tsjang Tso-lin verdween van het tooneel het laatste krachtige
Chineesche bewind in Mantsjoerije, waarschijnlijk de sterkste schakel
die de drie provincies nog aan China bond. Zijn goede trouw ten op-
zichte van een groot China en zijn weigering Mantsjoerije werkehjk
los te maken van het land ten zuiden van den Grooten Muur, wat hem
wemig moeite zou hebben gekost en een der hartewenschen van Japan
was, heeft hem waarschijnlijk het leven gekost. De aanslag op zijn
trem wordt in Chma algemeen aan Japan toegeschreven. Nog enkele
jaren werd Mantsjoerije bestuurd door zijn zoon: Tsjang Hsuè-liang.
Deze was toegankelijker voor nieuwe denkbeelden dan zijn vader en
verklaarde nog in December 1928 zijn trouw aan de nieuwe Nationale
Regeermg in Nanking, waarop hij, zooals te verwachten was, werd
belast met zoowel de burgerlijke als de mihtaire leiding in Man-
tsjoerije, Jehol, en een deel van Binnen-Mongolië. Doch reeds in Sep-
tember 1931 werd hij verdreven en Mantsjoerije in korten tijd door
Japansche troepen bezet.
Dit zijn zeer in het kort de staatkundige feiten betreffende de ver-
houding van Mantsjoerije tot het overige China. De toestand van
wanorde, waarin China sedert vijf en twintig jaar verkeert, heeft het
statuut van Mantsjoerije ook onzeker gemaakt. Feitelijk kenden de
drie provincies maar één bewind, Tsjang Tso-lin, en verschillende malen
verklaarden zij zich onafhankelijk van Peking, waar de Centrale Re-
geering zetelde, maar voor Tsjang Tso-lin waren zij noch feitelijk,
noch nominaal, ooit los van de Chineesche Repubhek, die voor hem
alleen niet altijd door de Regeering werd vertegenwoordigd.
3 - het statuut van mantsjoerije vóór 1931
Zooals te verwachten was, zijn bij het uitbreken van het gewapend
conflict in 1931 van Japansche zijde allerlei argumenten naar voren
gebracht, die beoogden twijfel te wekken, of men wel kon spreken van
Mantsjoerije als Chineesch gebied. Vooral toen de nieuwe staat Man-
tsjoekwo, door Japan's optreden in het leven geroepen, aan de overige
wereld moest worden voorgesteld, kwam de verhouding van Mantsjoe-
rije tot China telkens ter sprake. Ofschoon het voor den internatio-
nalen rechter geen oogenblik een vraag zou zijn, welke staat op de
Mantsjoerijsche provincies in 1931 rechten van souvereiniteit kon doen
gelden, zijn deze debatten toch niet van beteekenis ontbloot. De vraag,
die er achter ligt, is, wat het eigenlijk wil zeggen, wat de zin ervan is,
van Mantsjoerije als Chineesch gebied te spreken, als een vreemde
mogendheid, in casu Japan, er een zoo ongewoon machtige positie
inneemt (wat wij in hoofdstuk II onder het oog zuUen zien), en als de
geschiedenis van Mantsjoerije zelf bewijst, dat men hier te doen heeft
met een min of meer autonoom gebied, dat niet altijd in het Chineesche
gareel heeft geloopen. Wat het laatste betreft, is het noodig een oogen-
blik de verhouding der drie provincies tot China op haar juridisch
gehalte te onderzoeken.
De moeilijkheid doet zich hierbij voor, dat China moet worden ge-
meten naar maatstaven ontstaan op vreemden bodem. Immers het
moderne volkenrecht is een product van westerschen bodem i) en
langen tijd was het een open vraag, welke staten tot de internationale
rechtsgemeenschap konden worden gerekend, met name of dit het
geval was met China. Door het toetreden van China tot den Volken-
bond is deze kwestie ook voor twijfelaars formeel uit de wereld ge-
holpen, maar iedere beoordeeling van Chineesche rechtsverhoudingen
van ouderen datum naar de nu ook voor China geldende regels van
internationaal recht heeft onvermijdelijk het karakter, ex post te
zijn geconstrueerd. Vandaar dat het oordeel vaak slechts benaderend
kan zijn, wil men niet in de Chineesche toestanden rechtsfiguren
„hineininterpretierenquot;, die slechts een schema zouden zijn zonder
ooit door het rechtsbewustzijn te zijn gedragen.
a-Tijdens het Keizerrijk
Tijdens het keizerrijk werd de positie van Mantsjoerije gekenmerkt
i) c. f. Verdrosz: „Die Verfassung der Völkerrechtsgemeinschaftquot;, p. 96.
door het feit, dat het aan China de heerschende dynastie had gegeven
en dus nauw verbonden was aan de Kroon. Het zuiverst wordt de
verhouding tot China dan ook weergegeven door het te beschouwen
als een kroonland i), in den zin van een op historische gronden af-
zonderlijk georganiseerde, onmiddellijk aan de Kroon onderworpen
rechtsgemeenschap, die echter geheel binnen het kader van den staat,
in casu het Chineesche Rijk, blijft.
Vaak vindt men de verhouding van Mantsjoerije tot Chma tijdens
het keizerrijk aangeduid als een personeele unie Een personeele
unie ontstaat echter doordat twee souvereme staten een gemeen-
schappelijk staatshoofd verkrijgen, doch overigens, zoowel wat het
binnenlandsch als wat het buitenlandsch bestuur betreft, volkomen
zelfstandig en gescheiden voortbestaanSlechts de eenheid van
staatshoofd bij gescheidenheid van het binnenlandsch bestuur trof
men in de verhouding tusschen Mantsjoerije en Chma aan; daaren-
tegen kon men Mantsjoerije niet als een souvereinen staat beschouwen
zoodat er geen sprake is van twee staten, en werd het buitenlandsch
bestuur voor China en Mantsjoerije niet afzonderlijk gevoerd
Historisch is Mantsjoerije nooit een staat geweest, maar hetzij „no
man's landquot;, door vele losse nomadenstammen bewoond, die er zich
niet om bekommerden wie recht van souvereiniteit had op hun gebied
zoolang zij de vrijheid hadden te doen en laten wat zij wilden, hetzy
Chineesch gebied. De komst der Mantsjoes in China kan men moeilijk
opvatten als een verovering van China door Mantsjoerije, maar was
een losse invasie van één van die stammen. Vooral in de latere tijden
der dynastie ontbrak bovendien volkomen een der belangrijkste cot-
stitutieve elementen voor een staat: het eigen staatsvolk . De
Mantsjoes waren steeds meer opgegaan in de Chineezen, hadden hun
eigen taal verloren en zijir^woordig nauwelijks meer te ontdekken.
1)nbsp;Aldus Matsuoka: „Manchuria, its past and presentquot;, ftoblems of the Padfic,
1929. p. 594. en dezelfde in den Raad van den Volkenbond op 21 November 1932.
2)nbsp;o.a Jean Escarra, „La Chine et le doit internationalquot;, pnbsp;Jean Ray,
„La position. l'œuvre et la politique du Japon en Mandchounequot;, Bulletin nos.
3-4. 1933. Publications de la Conciliation Internationale, p 370: E^ de Vevre
„La reconnaissance de jure de la Régence de Mandchoune et le Traité des Neuf
Puissancesquot;, Paris, 1932, p. 78.
3)nbsp;J. P. A. François, „Handboek van het Volkenrecht , I, p. I43-
4)nbsp;c.f. Egon Gottschalk: „Die völkerrechtlichen Hauptprobleme des Mand
schureikonfliktsquot;, Zeitschrift für Völkerrecht, Band XVII, i932-'33. P- 247-
Historisch pleit dus niets voor de beschouwing, dat Mantsjoerije een
eigen staat vormde, en de bevolking was reeds lang voor het einde der
dynastie grootendeels Chineesch. Iedere vorm van statenverbinding
kan men dan ook in dit verband buiten beschouwing laten.
Het buitenlandsch beleid werd ook voor Mantsjoerije steeds centraal
van Peking uit gevoerd. Voor het volkenrecht welfde het Chineesche
Rijk zich boven Mantsjoerije; raakte men aan Mantsjoerije, dan raakte
men aan China.
De administratieve hervormingen, vooral die van 1907, hebben ten-
slotte de laatste omstandigheden, welke zouden kunnen doen denken
aan een personeele unie, geheel doen verdwijnen, zoodat wat door
het buitenland nooit was beschouwd als zelfstandigheid van Mant-
sjoerije, ook door het binnenland niet meer als zoodanig werd gevoeld.
Deze bestuurshervormingen en de val der dynastie in 1911 hebben
echter in het huidige conflict nog aanleiding gegeven tot een discussie
over den aard van Mantsjoerije's zelfstandigheid. Matsuoka, de Ja-
pansche gedelegeerde bij den Volkenbond, betoogde i), dat na den
val van de dynastie Mantsjoerije niets meer met China te maken had,
en beriep zich daarbij op de woorden van Escarra „II s'agit bien
d'un exemple d'union personnelle .... Et, au moins jusqu'à la chute
de la dynastie, ce lien personnel est demeuré tangible. Peut-être
l'arrivée au pouvoir du gouvernement républicain, en I9i4(?), a-t-eUe
eu pour conséquence de rendre bien moins tangible ce lien, dont le
support disparaissait, et qui ne s'accompagnait guère d'autres modes
de rattachement. Au fond, il ne pouvait guère être question des
droits de la Chine sur la Mandchourie. Il n'y avait eu que ce fait que
des Mandchous étaient sur le trône de Chine, sans plus. Cette famille
disparaissant, il fallait trouver une autre formule juridique pour
expliquer le rattachement de la Mandchourie à la Chinequot;.
Met dit laatste bedoelde Escarra, zooals ook bhjkt uit een brief»),
dien hij daarop richtte tot den Chineeschen gedelegeerde Dr. Wel-
lington Koo, niets anders, dan dat het kind een naam moest hebben,
terwijl Matsuoka meende het bestaan van het kind zelve te moeten
betwijfelen. Wilde dus Matsuoka betoogen, dat de band met China
1)nbsp;Op 21 Nov. 1932 in den Raad van den Volkenbond, Journal officiel Dec
1932, p. 1875.
2)nbsp;Op. cit. p. 240.
3)nbsp;Geschreven 22 Nov. 1932, Suppl. spécial bij het Journ. off.. No. m, p. 131.
-ocr page 31-door het wegvallen van de dynastie was verbroken, andere Japansche
geleerden beweren, dat deze band pas in 1907 is ontstaan, toen de
drie provincies haar afzonderlijk mihtair bestuur zagen vervangen
door een burgerhjk, in overeenstemming met het overige Chma.
Waartegen is aangevoerd, dat de wijze waarop een administratie
wordt gevoerd geen criterium is voor de vraag, of een bepaald gebied
onder souvereiniteit van het centrale gezag staat, waarover in 1907,
toen de dynastie nog bestond, geen oogenblik kwestie kon zijni).
Samenvattend kan men dus zeggen, dat Mantsjoerije niet aan Chma
gebonden was als de ééne staat met den anderen, zoodat van een per-
soneele unie of eenige andere statenverbinding geen sprake kan zijn,
doch binnen het Chineesche Rijk een aparte plaats innam als bakermat
van de dynastie. Het best kan men dan ook spreken van een kroon-
land. In de laatste jaren der dynastie is echter het karakter van kroon-
land verloren gegaan voor dat van gewone Chineesche provincies.
b-Tijdens de Republiek
Iets moeilijker wordt de kwestie als na het uitroepen der repubhek
Mantsjoerije tijdens den burgeroorlog zich herhaaldelijk „onathan-
kehjkquot; verklaart en zich daar ook naar gedraagt, door zelfstandig
verdragen met vreemde mogendheden te sluiten.
Het staat wel vast, dat de verschiUende onafhankelijkheidsverkla-
ringen van het gouvernement van Tsjang Tso-lin niet anders bedoelden
te zijn dan een tactische zet voor Chineesch binnenlandsch gebruik ).
De regeering van Tsjang Tso-lin had het karakter van een locale de
facto-regeering , die met de de jure-regeering en andere locale de facto-
regeeringen streed om de heerschappij in geheel China. Zijn voort-
durend zich mengen in den burgeroorlog ten zuiden van den Grooten
Muur, zeer tot ongenoegen van Japan, bewijst dat het hem er met
om te doen was Mantsjoerije definitief van het oude staatsverband
af te scheiden, wat hem weinig moeite zou hebben gekost. Er is voor
ï) C. f. Young: „Special positionquot;, de noot op pag. 4 en 5. waar hij een discussie
over deze aangelegenheid vermeldt op de conferentie te Kioto van het Institute
of Pacific Relations, in November 1929.nbsp;„
2)nbsp;c. f. Lyttonrapport p. 28: „Meaning of Manchurian independence , Young.
..Special positionquot; p. 19, en de Kat Angelino op. cit. p. 784/785-
3)nbsp;c. f. van Royen: „De rechtspositie en de volkenrechtelijke erkennmg van
nieuwe staten en de facto-regeeringenquot;, p. n-
het ingrijpen van Japan in 1931 dan ook nooit sprake geweest van
een erkenning van een onafhankelijken staat Mantsjoerije, of van
legatierecht, of iets dergelijks. Tsjang Tso-lin zou er vreemd van hebben
opgekeken. Hij liet alleen weten, dat als men over Mantsjoerijsche
aangelegenheden wilde spreken, men niet bij de Centrale Regeering
moest zijn, maar bij hem, en uit zuiver practische overwegingen werd
daaraan gevolg gegeven. Met deze „onafhankelijkheidquot; werd niets
anders bedoeld dan een sterke mate van autonomie, dus een staats-
rechtelijk feit, een wijziging geheel binnen het groote raam van de
Chineesche Republiek. Zoolang er niet over erkenning werd gepraat,
waren aan het feit van deze onafhankelijkheid dan ook geen volken-
rechtelijke gevolgen verbonden.
Anders schijnt dit echter te zijn, als wij zien hoe het gouvernement
van Moekden er toe over gaat met vreemde mogendheden verdragen
te sluiten. Het bekendste voorbeeld is de overeenkomst van September
1924nbsp;met Sowjet-Ruslandi). Was het gewoonte van Tsjang Tso-lin
voor het buitenlandsch beleid van China de Centrale Regeering, die
voor de wereld als de Chineesche regeering de jure gold, geen moei-
lijkheden in den weg te leggen, zoodat zij, handelend namens de Chi-
neesche Republiek, implicite de Mantsjoerijsche provincies bond, het
kwam zijn eer te na toen de Regeering van Peking in Mei 1924 een
verdrag met Sowjet-Rusland sloot, waarbij in de eerste plaats Mant-
sjoerijsche belangen gemoeid waren. Hoe gunstig deze overeenkomst
ook mocht zijn, — immers zij stelde de mogelijkheid in het vooruit-
zicht eener teruggave van alle bijzondere rechten door Rusland in
China verworven, waaronder die betreffende den Oost-Chineeschen
Spoorweg, — Tsjang Tso-lin beschouwde haar als „res inter alios actaquot;
en sloot in September zelf een accoord met Sowjet-Rusland, dat in
hoofdzaken overeenkwam met het in Mei gesloten verdrag en alleen
op enkele ondergeschikte punten er van afweek. Dit verdrag werd
gesloten in naam van „het zelfstandig bewind van de Drie Oostelijke
Provinciën van de Chineesche Republiekquot; (gouvernement autonome,
government of the Autonomous Three Eastern Provinces), en is
sindsdien ook van kracht geweest.
Het zou onjuist zijn achter deze verdragen, door het gouvernement
i) Andere voorbeelden zijn de belangrijke leeningscontracten met Japan ge-
sloten betreffende den bouw van de spoorwegen van Kirin naar Toenhoea in
1925nbsp;en van Taonan naar Angangtsji in 1924, c. f. hoofdstuk II.
-ocr page 33-van Moekden gesloten met vreemde mogendheden, veel meer te zoeken
dan er mee werd bedoeld. Tsjang Tso-lin bekommerde zich wemig
om de puzzle, die hij hiermee aan het volkenrecht opgaf. Het feit doet
zich hierbij n.1. voor. dat het autonoom bestuur van een paar pro-
vmcies een verdrag, door de Centrale Regeering namens pheel Chma
gesloten niet erkent en zelf een gehjksoortig verdrag sluit, namens
geheel China Toch is het noodzakelijk in het kort de beteekenis van
deze situatie voor de vermeende onafhankelijkheid van Mantsjoerije
te onderzoeken.nbsp;i , ■ i- t„
Zooals wij reeds opmerkten, was het de gewoonte, dat Tsjang Tso-hn
het buitenlandsch beleid van de Regeering van Pekmg, en dus het
sluiten van verdragen door deze laatste voor geheel China stil-
zwijgend erkende. Immers voor het buitenland was de Centrale Re-
geerLg het orgaan, dat de Chineesche Repubhek de jure vertegen-
Lordide en dus ook Mantsjoerije kon binden. Maar dxezelfde Re-
geering mocht zich niet mengen in binnenlandsche aangelegenhed^^^^
L Mantsjoerije, dat was in strijd met de
En indirec greep zij door dit verdrag in sterke mate m Mantsjoerije
in. Ditmaal Iwam dus inmenging van de Centralenbsp;t
vorm van een verdrag, en werd, wat met iedere
beurd, het verdrag niet geduld. Het is hiernbsp;quot;rs
dacht te besteden aan de theoretische adders, die hier onder het gras
schuilen. Het zou ons voeren tot de meest principieele vragen van het
volkenrecht!) en daarmee ver van Mantsjoerije. Tsjang Tso-hn zag
in het verdrag van Peking een inbreuk op zijn rechten m eigen gebied,
en daarmee reduceerde hij het tot een feit van staatsrechtehjken,
binnenlandschen aard. Rusland was zoo wijs hier geen dispuut over te
beginnen en richtte zich thans regehecht tot het gouvernement van
Moekden.nbsp;, . / a^
Dat gebieden, die zelf niet souverein zijn, m den zm van (naar de
definitie van Verdross 2): uitsluitend onderworpen aan de regels van
het volkenrecht, tochjv^erdragen^^
ITHet verdrag vannbsp;is regelmatig tot stand
X, Het verürag van ^eK gnbsp;volkenrecht. Het gouverne-
gekomen en te beoordeelen naar ae regcionbsp;.. ^ ^
ment van Moekden verwerpt het op grond van zyn
m.a.w. op volkomen ondeugdelijke gronden. (Pas als het zelf een verdrag gaat
sluiten, Lrdt dit gouvernement „völkerrechtsunmittelbar ). De verhouding
van volkenrecht en staatsrecht komt hier op het tapijt.
2) A. Verdross: „Die Verfassung der Völkerrechtsgememschaft , p. 118.
persoon worden in volkenrechtelijken zin, is een bekend feit. Men heeft
dan te doen met een staat of rechtsgemeenschap, die ten deele wordt
beheerscht door de regels van het staatsrecht, ten deele direct wordt
beheerscht door de regels van het volkenrecht. Verdross noemt
hier als mogelijkheden vazalstaten 2), staten in een bondsstaat
dominions^) en koloniën®).
Binnen het Chineesche Rijk waren het Mongohë en Tibet, die reeds
eerder verdragen sloten buiten Peking om. Zij hadden ook alle ken-
merken van vazalstaten. Van oudsher waren het schatplichtige lan-
den, die overigens volkomen autonomie genoten. Men kon dan ook
hoogstens van een Chineesche suzereiniteit spreken ®). Zij sloten ver-
dragen, Mongolië met Rusland en Tibet met Engeland, en waren ook
zelf partij bij de verdragen, die hun status vaststelden, als behoorend
tot China met groote autonomie. Bekend is het Younghusband-
verdrag van 1904 tusschen Engeland en Tibet (in 1906 door China
bevestigd), waarbij Tibet voor Engelschen invloed werd geopend.
In 1914 werd een overeenkomst gesloten tusschen Engeland, China
en Tibet, waarbij werd vastgesteld, dat slechts van Chineesche suze-
reiniteit in Tibet sprake zou zijn '). In 1915 werd een overeenkomst
tusschen Rusland, China en Mongolië gesloten, waarbij voor Buiten-
Mongohë hetzelfde werd vastgesteld »). De Chineesche grondwet,
die den isten Juni 1931 werd afgekondigd, heeft als art. i: „Het
grondgebied van de Chineesche Republiek bestaat uit de provinciën,
1)nbsp;op. cit. p. 125.
2)nbsp;b.v. de vroegere Turksche vazalstaten, ook Tibet en Mongolië.
3)nbsp;De Zvi'itsersche grondwetten van 1848 en 1874 stonden aan de kantons een
beperkte mate van verdragsvrijheid toe. De Duitsche grondwet van 1871 kende
hetzelfde, benevens een beperkt gezantschapsrecht.
4)nbsp;Lidmaatschap van den Volkenbond; verdragsvrijheid; gezantschapsrecht
van Canada, Unie van Zuid-Afrika en lerschen Vrijstaat.
5)nbsp;Engelsch-Indië is lid van den Volkenbond. Nederlandsch-Indië was o.a.
partij bij het Algemeen Postverdrag en het Radio-telegrafieverdrag. c.f. Fran-
çois, „Handboek van het Volkenrechtquot;, I, p. 120.
6)nbsp;Met name Buiten-Mongolië, dat nominaal tot China behoort, is heden
practisch geheel aan Rusland overgeleverd. Men herinnert zich hierbij, hoe
indertijd Egypte, nominaal vazalstaat van Turkije tot 1914 toe, na de Engelsche
bezetting van 1882 practisch volkomen in Engelsche handen was.
7)nbsp;c. f. Mac Murray, ,.Treaties and Agreements with and concerning Chinaquot;, I,
p. 576 en vlg.
8)nbsp;c. f. Mac Murray, II, p. 1239.
-ocr page 35-benevens Mongolië en Tibetquot;, terwijl in art. 80 een wet wordt voorzien
die de wijze van besturen van Mongolië en Tibet zal regelen, waarui
blijkt hoe men deze landen als gebiedsdeel van de repubhek wenscht
te beschouwen, zij het met een bijzonder bestuur Er bhjkt echter
tevens uit, dat de Drie Oostelijke Provinciën behoorden tot de gewone
irhkrmee keeren wij tot dit gebied terug: Mantsjoerije was geen
vazalstaat, is het ook nooit geweest (het was het land dat de keizers
had geleverd). Mantsjoerije was historisch met staat m een bonds-
staat niet dominion, niet kolonie. Het was een groep provincies die
verdragen sloot in naam van „het zelfstandig bewind van de Drie
OoSS Provinciën der Chineesche Republiek'^ Dit lijkt nog het
meest op de vrijheid, die ontstaan kan m een bondsstaat als men dit
laSte Lgxip in ruim neemt als staat met sterke politieke en ad-
n^SsLtitve'decentralisatie; een vrijheid die
de Chineesche republiek te verbreken, leidde ^^^ ƒ e ^
in relatie te treden met het buitenland en daarmee de directe werkmg
varhe; volkenrecht inschakelde. Dat hier dus een
zelfstandig een verdrag sluit, is misschien een nieuwe f^g^^J'^^
gelijkend op die van den bondsstaat met locale beperkte verdrags-
quot;dat men kan zeggen, dat dit verdragen-sluiten door ^
gouvernement van Moekden in principe geen bevreemding behoefde
te wekken.nbsp;__
Wel deed dit echter het feit, dat men hier nauwelijks meer van locale
belangen kon spreken, toen het ging om den O^^^-^h^^eeschen Spoor-
weg, en zeker niet toen ook buiten Mantsjoerije tusschen Rusland
en China hangende kwesties door de regeering te Moekden werden
He'tS tenslotte dat het gouvernement van Moekden namens geheel
China optrad (er was in het verdrag voortdurend sprake van „de
Chineesche Republiek;;^^!quot;^^^nbsp;^n. In de eerstepl^.
ly declare that, 3ith the exception of matters pertammg to the ^-mess opera-
tions which are under the direct control of the Chinese Eastern Railway al
other matters affecting the rights of the National and Local Governments c^f
the Republic of China, such as judicial matters, matters relatmg to civil admmi-
dat Tsjang Tso-lin er niet voor terugdeinsde ook in dit opzicht een
buitenlandsche aangelegenheid naar binnenlandsche maatstaven te
meten: had hij niet evenveel recht in China te regeeren als de regeering
van Peking? Ook hier bekommerde hij zich er weinig om, of zijn
staatsrechtelijk meeuingsverschil met de Centrale Regeering aldus
wel te projecteeren was op volkenrechtelijk gebied. Even weinig ove-
rigens als de Russen. In de tweede plaats bewijst dit echter, dat de
onafhankelijkheid, die Mantsjoerije had uitgeroepen, zuiver een niet-
gehoorzamen aan de Centrale Regeering beteekende, maar geen oogen-
blik een afscheiding van China. Het blijkt reeds uit den naam, waar-
onder het gouvernement van Moekden optrad: „zelfstandig bewind
der Drie Oostelijke Provinciën van de Chineesche republiekquot;. De con-
clusie moet dus zijn, dat het sluiten van deze verdragen door het be-
wind van Tsjang Tso-lin, ofschoon onregelmatig, voor het volkenrecht
niet van belang was in verband met de vraag, of Mantsjoerije tot
China behoorde. De z.g. onafhankelijkheid der drie provincies, hoe
volkomen zij ook moge zijn geweest in wezen, bleef er een van staats-
rechtehjken aard, als een vorm van groote autonomie.
Dat situaties als de hierboven genoemde mogehjk waren, is natuurlijk
alleen te verklaren uit een snel voortschrijdende ontwikkeling, waarin
dit een moment was. Inderdaad stuiten wij in de Mantsjoerijsche
kwestie op een verschijnsel, dat voor geheel China geldt. De stoot,
dien de aanraking met de westersche mogendheden aan China heeft
gegeven, die de dynastie heeft doen vallen en ten slotte den burger-
oorlog heeft ontketend, heeft met den keizer den ouden staatsrechte-
lijken samenhang doen verloren gaan. Het westen, en het onder zijn
invloed machtig geworden Japan, hebben op de Chineesche gebieds-
deelen aldus een centrifugale werking doen beginnen. Het dwong Tibet
en Mongolië tot verdragen, die practisch protectoraten van de buur-
landen met zich meebrachten. Mantsjoerije, op het laatst van de
dynastie administratief nauwer aan China gesmeed, is door de revolutie
er weer geheel van los geslagen. De drie provincies dreigden na de
revolutie zelfs onderling uit elkaar te vallen, toen het ambt van onder-
koning werd afgeschaft. Dat zij bijeen zijn gebleven, is te danken ge-
weest aan den grooten persoonlijken invloed van Tsjang Tso-lin, wien
stration, military administration, police, municipal government, taxation and
landed property (with the exception of lands required by the Chinese Eastern
Railway for itself) shall be administered by the Chinese Authoritiesquot;.
het helder voor oogen stond, dat de machtige buurlanden met zouden
talmen partij te trekken van verdeeldheid binnen het zoo begeerde
gebied. Het was reeds erg genoeg, dat de band met China practisch
verloren ging, wat de gebeurtenissen van de laatste jaren sterk m de
hand heeft gewerkt. De stroom, die de grensprovincie Mantsjoerije
in de armen van Japan dreef, was sterker dan de macht van Tsjang
Tso-lin zijn gebied te bewaren voor een Chma, dat m burgeroorlog
verkeerde. De centrifugale beweging, die China uiteen deed vallen,
nlar Mer'doet zich het compliceerend verschijnsel voor. dat diezelfde
aanraking met het westen een centripetalen onderstroom aan den gang
heeft gebracht. Tegelijk met het uiteenvallen van den Chineeschen
staat in vele gebieden met groote of zelfs volslagen autonomie, zien
wij de eerste teekenen van het ontwaken van een Chmeesche natie.
Wanneer men hierbij Mongolië en Tibet buiten beschouwing laat, die
door Mongolen worden bewoond en reeds daardoor m een Chmeesch
rijk een eigen plaats moeten innemen, en men zich beperkt tot Mant-
sjoerije, ziet men, hoe onder de autonomie van het bewind van Tsjang
Tso-hn, en onder de machtige Japansche uitholling weer van dit
bewind, de Oostelijke Provinciën toch meer en meer bezig ^en
samen te groeien met het eigenlijke China. De formeele erkenn mg
van de Nanking-Regeering in 1928 door Tsjang Hsuè-hang veranderde
weliswaar niets aan de feitehjke autonomie van zijn bewmd en haa
aUeen ten gevolge, dat sindsdien door hem geen verdragen meer wer-
den gesloten op eigen naam. Toch was het een eerste schrede om ook
in de rechtsverhouding tot de Centrale Regeering tot uitmg te brengen
wat reeds langer in werkehjkheid aan centripetale kracht aan het
werk was Want Mantsjoerije dreef politiek naar autonomie, econo-
misch voor een groot deel in de armen van Japan, maar sociaal
had het niet opgehouden samen te groeien met China. De bevolking
van Mantsjoer^e is n.1. voor een zeer groot deel het resuhaat van een
recente emigratie i) uit het eigenlijke China, of nauwkeuriger uit de
provincies Sjantoeng en Hopei. Naar schatting wonen op het oogen-
blik ruim 30 miUioen menschen in Mantsjoerije, waarvan 27 miUioen
Chineezen. 2 millioen Mongolen, bijna i millioen Koreanen 300.000
Japanners en nog een belanggk^groep^ In IQH bedroeg het
1) C. f. de bijlagen bij het Lytton rapport. Special Study no. 3 „Chinese Migra-
tions to Manchuriaquot;.
totaal aantal inwoners nog slechts i8 millioen. De grootste toeloop
van Chineesche emigranten dateert van den laatsten tijd vóór het
conflict van 1931: al deze kolonisten hebben den band met hun ge-
boorteland en familie sterk aangehouden. Dit blijkt uit de groote
bedragen (naar schatting minstens 20 millioen dollar per jaar), die
voor 1931 binnenkwamen in China ten zuiden van den Grooten Muur,
toegezonden door de kolonisten aan hun achtergebleven, vaak be-
hoeftige familieleden. De toestanden verschillen in Mantsjoerije weinig
van die in Sjantoeng en Hopei, behalve op het punt der bevolkings-
dichtheid en der toegankelijkheid voor vreemden invloed, welke laatste
in Mantsjoerije door zijn ligging natuurlijk grooter is. Doch de Chi-
neezen brachten er, eigenlijk reeds eeuwen vóór hun massale emi-
gratie naar Mantsjoerije, geheel hun eigen gewoonten en levenswijze.
Er is dan ook geen twijfel mogelijk: Mantsjoerije is een land van
Chineesch ras en Chineesche cultuur geworden, dat uiterhjk niets
verschilt van het gebied ten zuiden van den Grooten Muur i).
De onderwerping aan de Nanking-regeering in 1928 opende deze be-
volking voor de propaganda van de Kwomintang. Er begon een goed
georganiseerde campagne voor afschaffing van de ongelijke verdragen,
opheffing van de rechten van vreemde mogendheden, enz., die zich
natuurlijk in de eerste plaats als een anti-Japansche agitatie ont-
wikkelde. Dat Japan dit alles met leede oogen aanzag, behoeft geen
betoog. En het heeft zich dan ook genoodzaakt gezien in te grijpen,
voordat zijn positie in gevaar werd gebracht. Vóór de stroom, die
Mantsjoerije terug moest voeren tot China, te sterk kon worden, heeft
Japan er een eind aan gemaakt en daarmee het conflict acuut gemaakt,
dat ons thans bezig houdt.
CONCLUSIE
Naar uit het voorgaande blijkt staat het vast, dat bij het uitbreken van
het conflict van 1931 geen enkel ander land dan China op de Mantsjoe-
rijsche provincies rechten van souvereiniteit kon doen gelden.En daarbij
bestond voor het volkenrecht geen onderscheid tusschen de drie pro-
vincies (en de provincie Jehol) benoorden den Grooten Muur, en die
i) c. f. het artikel van Ernest B. Price, quot;The Manchurians and their New Dealquot;,
in Pacific Affairs, Juni 1935. Ofschoon hij een gunstigen indruk van het nieuwe
bewind in Mantsjoekwo heeft, legt hij grooten nadruk op het zuiver Chineesch
karakter van het land en waarschuwt hij de Japanners daarmee rekening te
houden.
bezuiden den muur. Mantsjoerije was een deel van Chmaensmds 1907
stond het voor iedereen te boek als een groep van gewone provmcies
Binnen de door het volkenrecht erkende Chineesche souveremiteit
heerschte in de verhouding van Mantsjoerije tot (Jina echter een
toestand die aUe rechtszekerheid miste. Voor het Chmeesche staats-
recht hadden de Drie Oostehjke Provinciën geen bijzondere autonomie.
In werkehjkheid was de autonomie van Mantsjoerye onbeperkt
Waar de Centrale Regeering nog iets van zich het merken, hep het
recht geheel achter de feiten aan, zoo b.v. de benoeming van Tsjang
Tso-hn in 1918 tot Inspecteur-Generaal voor Mantsjoerije, en de
benoeming vL Tsjang Hsuè-liang in 1929. In zulke gevallen zwichtte
de rechtsuitoefening volkomen voor de werkelijkheid.
Deze toestand vorLe het zwakke punt in het beroep van Chma
op zijn rechten in Mantsjoerije. «P^n^^
het wiizen- Mants oerije wordt door Chineezen oewouiiu,
als arSüieezen weinig belangstemng hebben voor de^^^^^^^^^
regeert maar die daarom toch stellig niet uit eigen initiatief en uit
elKwil'enonafhankehjkMantsjoekwohebbenm^
Japan zal er niets aan kunnen veranderen, ^^^ Mantsjoerye ^
neesch land blijft, ook al staat het niet onder Chmeesch bewmd en da^
zijn bewoners misschien vatbaar zuUen blijken voor ^et Chineesche
nationalisme, dat de toekomst van China ^an bepalen Op de lange
baan is de Chineesche zaak nog niet verloren. Maar met te o^kennen
is, dat het Chineesche recht van souvereiniteit op Mantsjoerije m de
jaren, voorafgaande aan het conflict van 1931. niet door een staats-
rechtelijke prLtijk werd geschraagd. Nogmaals: dit is voor het volke^
recht van geen enkel belang. Maar het Lytton-rapport hield m
aanbevelinin voor een regeling van het conflict terecht rekening ^et
deze situatie, waar het groote autonomie van Mant^oerije aanbeval
Beter een zwak Chineesch recht tot inmenging in Mantsjoen^ dan
een voUedig recht, dat niet wordt gebruikt^ Want wa- het staats-
recht al van ficties moet leven, wordt het moeilijk den volken-
rechtehjken eisch sterk te doen klinken.
De verLldheid van China vormt op die wijze een reeel gevaar voor
zijn volkenrechtehjke integriteit. Zonder zulk een situatie zou Japan
niet een zoo snel groeiende koekoek in het nest zijn geworden. In tó
opzicht heeft de verhouding van Mantsjoerije tot Chma het geschil
met Japan in de hand gewerkt.
HOOFDSTUK II
DE JAPANSCHE PENETRATIE IN MANTSJOERIJE
A - JAPAN'S RECHTEN
inleiding
De Japansche penetratie in Mantsjoerije heeft reeds zooveel pen-
nen in beweging gebracht, dat het noodzakelijk is duidelijk te be-
palen onder welk gezichtspunt men de volkenrechtelijke verhouding
van Mantsjoerije tot Japan wil onderzoeken, voor men zich wederom
aan een behandeling van dit thema waagt. Want het kan niet de
bedoeling zijn alleen een résumé te geven van wat elders uitvoeriger
en beter is gezegd.
De vraag, die ons hier bezig houdt, is, zeer in het algemeen gesteld:
wat zijn de gevolgen voor het recht in een internationale situatie,
indien deze situatie aan een proces van sterke veranderingen onder-
hevig is? De Japansche penetratie in Mantsjoerije, welke tusschen
1905 en 1931 zonder een open conflict met China is verloopen, is een
recent voorbeeld van een proces van sterke veranderingen in de
feitelijke toestanden. Wanneer men de jaren tusschen 1895 en 1905,
toen Rusland grooten invloed in Mantsjoerije verwierf, meerekent!
komt men op een periode van veertig jaar, waarin een groot land
evenveel stadia van ontwikkeling doorliep, als elders eeuwen heeft
gevorderd. Economisch vindt men een dergelijk proces misschien
alleen terug in de zich steeds westwaarts verplaatsende inbezitneming
der wildernis in de Vereenigde Staten gedurende de rgde eeuw, waar
iedere nieuw ontgonnen strook in zeer korten tijd alle „phasen van
het primitiefste economische leven van jacht en visscherij tot die
van mtensief kapitahsme en geheel gecommercialiseerde landbouw,
mijnbouw en nijverheidquot; doorliep i). Een halve eeuw geleden werd
i) c. f. j. Huizinga, „Mensch en menigte in Amerikaquot;, p. 23 en vlg.
Mantsjoerije nog voornamelijk bewoond door Mongoolsche nomaden,
levende van jacht en schapenteelt. Sedert dien ontstond een sterke
Chineesche immigratie, die over het geheele land de nomaden terug-
drong en landbouw vestigde. Vervolgens kwamen de Russen en de
Japanners met spoorwegen, houtontginning, mijnbouw en industrie
en ontstonden in korten tijd groote steden van westersche allure.
Verder vielen in deze periode eenige oorlogen en de langdurige Chi-
neesche revolutie, want in tegenstelling met de geschiedenis van de
Vereenigde Staten verliep dit proces onder den hoogen druk van
politieke conflicten en cultureele tegenstelhngen tusschen verschil-
lende landen en rassen. Wie zich in dit alles verdiept, heeft moeite
zich te realiseeren, dat zulk een stuk cultuurgeschiedems m de dagen,
dat Koningin Emma Regentes was, nog moest begmnen. Men staat
hier voor een proces van veranderingen in de feitehjke toestanden,
dat men moet rekenen tot een der zeldzaamste stroomversnelhngen
in den loop der geschiedenis. En dit proces was voor een belangrijk
deel internationaal bepaald: de Russische en de Japansche penetratie
hebben den stoot gegeven tot de ontsluiting van Mantsjoerije.
Hoe staat het met het volkenrecht in zulk een periode van verande-
ringen? Het behoeft geen betoog, dat zulk een penetratie met zonder
groote internationale spannmgen verloopt, waarbij rechten worden
geschonden, nieuw recht ontstaat en bepaalde rechten sterk aan
beteekenis kunnen winnen of inboeten. De ééne bepaling uit een ver-
drag kan in zulk een tijd het kanaal worden, waardoor de belang-
rijkste pohtieke en economische verschuivingen zich voltrekken; een
andere bepaling kan daarentegen grenzen stellen aan een bepaald
streven, zoodat dit blijvend in zijn bewegingsvrijheid wordt be-
lemmerd.
In zulke tijden zullen de feitehjke toestanden en de aspiraties op
aUerlei punten niet in overeenstemming zijn met de rechtsverhouding
tusschen de betrokken landen. Onder dit aspect zullen wij de volken-
rechtelijke zijde van de Japansche penetratie van vóór 1931 behan-
delen: de groeiende incongruentie tusschen de internationale rechts-
verhouding en de feitelijke toestanden.
Een onderzoek onder dit aspect naar een dergelijk proces van ver-
andering in de toestanden is daarom van belang, omdat op de huidige
volkenrechtsgemeenschap de verdenking rust. dat rechtsverandermg
er zeer moeihjk tot stand komt, moeilijker dan met het oog op de
voortdurende veranderingen in de feitelijke toestanden wenschelijk
is. Inderdaad had de incongruentie van rechtsverhouding en feitelijke
verhouding tusschen Japan en China in Mantsjoerije reeds vóór 1931
ernstige vormen aangenomen, doordat het recht was achtergebleven
bij de ontwikkeling, die de gebeurtenissen hadden genomen.
Het verschijnsel, dat wij hier op het oog hebben, moet streng worden
onderscheiden van een anderen vorm van incongruentie van rechts-
verhouding en feitelijke verhouding tusschen twee landen, welke er
m bestaat, dat een der partijen zich willens en wetens aan zijn ver-
plichtingen onttrekt. Voor ons onderwerp is slechts van belang die
mcongruentie van recht en werkelijkheid, welke het gevolg is van een
proces van geoorloofde veranderingen in de feitelijke toestanden;
rechtsbreuk behoort daar niet toe. De moeilijkheid is echter, dat men
deze twee vormen van incongruentie van rechtsverhouding en feitelijke
verhouding wel kan onderscheiden, maar dat zij in een langdurig
proces als de Japansche penetratie naast elkander voorkomen en in
veel gevallen in elkaar grijpen. Want in geval van een achterblijven
van het recht bij de ontwikkeling der feitelijke toestanden zal rechts-
breuk dikwijls het einde zijn. De beteekenis van het recht in zulk een
situatie zal dan echter reeds zoo ondermijnd zijn, dat een rechts-
voltrekking in het dan ontstane geschil niet eens altijd meer mogelijk
zou zijn. Wanneer wij de punten van geschil, welke vóór 1931 tusschen
Japan en China waren gerezen, in hoofdstuk III afzonderlijk nagaan
zullen wij dit met voorbeelden kunnen staven. Wil de beteekenis van
het recht in een internationale situatie niet tengevolge van verande-
ringen in de feitelijke toestanden iUusoir worden, dan moet het recht
zich aanpassen. Deze aanpassing van het recht aan de werkelijkheid
verloopt m het huidige volkenrecht moeizaam of in het geheel niet.
De Japansche penetratie toont, tot welke ongewenschte gevolgen dit
leidt. Van aanpassing aan rechtsbreuk daarentegen kan natuurlijk
geen sprake zijn. Dat is voor het volkenrecht geen vraag. Voor zoover
de Japansche penetratie uit grove rechtsschending heeft bestaan,
is zij noch geoorloofd, noch juridisch belangwekkend geweest.
Wij bespreken dus ook niet den loop van het conflict van 1931, toen
Japan Mantsjoerije bezette. Van dat oogenblik af waren er in het
Verre Oosten geen rechtsvragen meer, maar alleen nog voldongen
feiten; met de behandeling van het geschil voor den Volkenbond ging
het Mantsjoerijsche probleem over in een Volkenbondsprocedure, die
wij hier niet zullen weergeven. Belangwekkend voor ons onderwerp
is de vraag der verhouding van recht en werkelijkheid alleen m de
concrete Mantsjoerijsche situatie van vóór 1931.
Zoo gemakkelijk als het is vast te stellen dat Japans optreden m
1931 ongeoorloofd was, zoo hachelijk zou het zijn te beoordeelen of
het penetratieproces van vóór 1931 al of niet geoorloofd was. Zulk een
beoordeeling wordt bepaald door de waarde, die men toekent aan de
verschillende factoren, die aan de Japansche penetratie ten grondslag
lagen En wie zich in deze factoren verdiept, die de machtige drijf-
veeren hebben gevormd tot een van de grootste politieke en econo-
mische ondernemingen van onzen tijd. voelt bij iederen factor de
neiging opkomen, de Japansche penetratie geheel uit dezen eenen
facL te verklaren. Ziet men hoe Japansche schrijvers het binnen-
dringen in Mantsjoerije hoofdzakelijk als maatrege van zelfverde-
diging willen beschouwd zien en hoe sommige maatregelen van ex-
pansie inderdaad binnen de juridisch geoorloofde f-rded f g va^
len, dan begrijpt men, dat deze factor een grooten ^^^bed op de
publieke opinie in Japan heeft kunnen -toefen^ en voo een jms e
beoordeeling der penetratie, vooral wegens haar b^klM^^^^™
wegen. Benadert men de verhouding van Japan tot Mantsjoe ije van
de economische zijde, dan wordt men zoozeer door dit aspect ^ be-
slag genomen, dat men dreigt alle andere factoren van «^f
belang te achten; in dat geval blijkt in de penetratie een element van
noodiak te schuilen, dat wel geen recht, maar niettemm een zekere
moreele rechtvaardiging geeft voor de Japansche pressie. Verdij
men zich in den gedachtengang van sommige Japansche militaire
kringen en bedenkt men, dat het deze kringen zijn die de leidmg en de
stuwkracht aan het Mantsjoerijsche avontuur hebben gegeven, dan
kost het moeite de beteekenis van de strategische factoren of van de
„mythequot; van de verovering van Azië. die de spankracht aan het Japan-
sche mihtarisme geeft, niet te overschatten. Ziet men m het Japansche
optreden alleen Ln bewijs van ..Realpolitikquot;, zooals de Eu^e-che
politiek der laatste eeuwen of het optreden van Itahe tegen Abessyn e
in overwegende mate kenmerkte, en wij zijn geneigd dit m de eerste
plaats te veronderstellen, dan benadert men een Aziatisch conflict
toch met een te westerschen blik en onderschat men weer de irratio-
neele elementen in Japan's optreden. Met deze beide laatste factoren
zijn wij dan bij de beslist ongeoorloofde zijde van de penetratie.
In hoeverre deze verschillende factoren de Japansche penetratie
in Mantsjoerije hebben bepaald, kunnen wij niet beoordeelen; dat
zij alle een rol hebben gespeeld staat vast. Alleen de zeer goede ken-
ners van Oost-Azië zullen weten, in hoeverre historische noodzakelijk-
heid en plomp imperialisme, lot en schuld tot zulk een expansie heb-
ben geleid. Ons interesseert slechts het feit der expansie, voor zoover
deze het recht van de werkelijkheid heeft vervreemd; want daarmee
komen wij op een algemeen volkenrechtelijk probleem, dat nog verre
van opgelost is.
I - de VESTIGING VAN JAPAN'S „BIJZONDERE POSITIEquot; IN MAN-
TSJOERIJE
a-De Russische periode
In den loop van de 19de eeuw verloor het Chineesche Rijk in het
noorden groote gebieden aan Rusland. Reeds in de 17de eeuw hadden
Russische pioniers, die doorgedrongen waren tot in het stroomgebied
van de Amoer, incidenten veroorzaakt met de inheemsche stammen
van het tegenwoordige Mantsjoerije. Dit had geleid tot onderhande-
lingen en een verdrag tusschen Rusland en China in 1689, het verdrag
van Nerchinsk i), waarbij een grens tusschen het Russische en het
Chineesche gebied werd vastgesteld en het stroomgebied van de Amoer
bijna geheel aan China toegekend bleef. In het begin der 19de eeuw
echter hernieuwde Rusland zijn belangstelling voor de gebieden aan
den Pacific en vooral de rivier de Amoer en haar groote zijrivieren,
de natuurlijke verkeerswegen in die streken, werden druk geëxplo-
reerd; kolonisten vestigden zich aan haar oevers en langzamerhand
verschenen er volledige Russische steden op gebieden, die in het ver-
drag van Nerchinsk als Chineesch waren erkend. Van dit oogenblik
af zien wij een ontwikkeling beginnen, die tot op heden is voortgegaan:
China protesteert tegen schendingen van zijn gebied, doch is niet in
staat zijn rechten te doen eerbiedigen en wordt al spoedig gedwongen
in verdragen zich neer te leggen bij de voldongen feiten, waarbij
telkens gebieden of rechten van souvereiniteit moeten worden afge-
staan aan de vreemde mogendheid.
Dit proces was, althans in den aanvang, niet uitsluitend een gevolg
van politieke zwakheid van het Chineesche Rijk; in den eersten tijd
i) c. f. de Martens, N. R. G. XVII 2, p. 173.
-ocr page 45-hechtte China ook zeer weinig aan het bezit van deze gebieden ver
m het noorden, waarvoor het nooit eenige belangsteUing had ge-
koesterd en waarover het aUeen nominaal gezag uitoefende. Daaren-
tegen wUde China geen complicaties, en een verleggen van de grens
naar het zuiden achtte men een gemakkehjke manier om de Russen
eenigen tijd uit het zicht te doen blijven i). Pas later, toen de Russen
hun expansie begonnen te consolideeren door spoorwegaanleg en
Mantsjoerije steeds meer in deze plannen werd betrokken, zijn m
China de oogen open gegaan voor de beteekenis van de Drie Oostelijke
Provinciën en de gevaren, welke zij liepen.nbsp;^ ^ ,
Bij het verdrag van Aigoen^). met Rusland in 1858 gesloten, werd
China genoodzaakt het gebied ten noorden van de Amoer aan Rus-
land af te staan. De Amoer werd grensrivier: Rusland had den weg
naar den Pacific voor verdere expansie geopend. Reeds m i860 )
kwam hier nog de z.g. Zeeprovincie bij, gelegen tusschen een zuide-
lijke zijrivier van de Amoer, de Oessoeri. en de zee. het thans zoo
belangrijke gebied van Wladiwostok, de in datzelfde jaar i860 ge-
stichte stad, ..heerscheres van het Oostenquot;.
Toch trok deze afstand van verre gebieden in het uiterste oosten van
Azië nog niet sterk de aandacht; pas met den Chineesch-Japanschen
oorlog van 1894 wordt Oost-Azië politiek belangrijk. Deze oorlog,
die voornamelijk om Korea werd gevoerd, het toenmalige punt van
ontmoeting der beide Aziatische rijken, had de onafhankehjkverklanng
van Korea ten gevolge bij den vrede van Shimonoseki m 1895 )■
Deze onafhankelijkheid, onder duidelijke leiding van Japan, eindigde
met de inlijving van Korea in het Japansche Rijk in 1910. De verge-
lijking met Mantsjoerije in zijn huidige ontwikkeling ligt voor de hand.
Het was echter niet het lot van Korea, dat de bezorgde aandacht der
wereld trok. maar een andere bepaling in het verdrag van Shimono-
seki: China stond aan Japan ook af het zuidelijk gedeelte van het
schiereüand Kwantoeng (of Liautoeng) met de steden, die thans be-
kend zijn onder de namenDairen_e^ort^^^ Op mitiatie£^
1)nbsp;c. f. Lattimore, „Manchuria: cradle of conflictquot;, p. 105 en vlg.
2)nbsp;c.f. de Martens, N. R. G. XVII i, p. i.
3)nbsp;Verdrag van Peking c. f. de Martens, N. R. G. XVII 2, p. 81. De Zeepro-
vincie was in het verdrag van Aigoen voorloopig nog officieel als een Russisch-
Chineesch condominium gequalificeerd.nbsp;■
4)nbsp;c. f. Mac Murray „Treaties and Agreements with and concerning China,
1894-1919quot;, I, p. 18.
-ocr page 46-Rusland deden daarop drie groote mogendheden, Rusland, Duitsch-
land en Frankrijk, nog voor de uitwisseling der ratificatie-oorkonden
stappen bij de Japansche Regeering, met het doel deze laatste cessie
ongedaan te maken. Japan moest toegeven en zijn voor het eerst ver-
worven Mantsjoerijsche gebied weer teruggeven i).
Na 1895 begmt dan wat men genoemd heeft de Russische periode in
Mantsjoerije. Rusland had nog juist het schiereiland Kwantoeng voor
China gered; Rusland financierde door een leening samen met Frankrijk
de oorlogsschuld, die China volgens het verdrag van Shimonoseki
aan Japan moest betalen; Rusland was voor China, dat traag en
onwennig voor het eerst mee moest doen aan groote politiek in wester-
schen stijl, plotseling de groote vriend en beschermer geworden.
De vriendschap was echter weinig onbaatzuchtig. Nog in hetzelfde
jaar van den vrede van Shimonoseki werd te St. Petersburg opgericht
de Russisch-Chineesche Bank (sedert 1910 de Russisch-Aziatische
Bank), een instrument van de Russische Regeering „voor de ont-
wikkeling der economische betrekkingen met de Oost-Aziatische
landenquot;; de benoeming van de directie moest worden bekrachtigd
door den minister van Financiën, en de Staat verschafte het grootste
gedeelte van het kapitaal 2). Vervolgens kwam, toen ter gelegenheid
van de kroning van Tsaar Nicolaas II de Chineesche staatsman Li
Hoeng-tsjang te St. Petersburg vertoefde, op initiatief van Graaf
Witte op 22 Mei 1896 een geheim defensief verdrag tusschen Rusland
en China tot stand, waarin de bepaling werd opgenomen, dat Rusland
een spoorlijn zou mogen aanleggen dwars door Mantsjoerije naar
Wladiwostok®). De bedoeling hiervan was, zooals ook uitdrukkelijk
1)nbsp;c. f. Mac Murray, I, p. 50.
2)nbsp;c. f. Mac Murray, I, p. 78. De Russische Regeering droeg bij de oprichting
5 millioen goudroebel bij, de Chineesche 5 millioen koeping taels. Zooals be-
kend kwam een groot gedeelte van het kapitaal, dat voor den bouw van
den Oost-Chineeschen Spoorweg benoodigd was, uit Fransche bron. Deze
Fransche leeningen waren echter leeningen regelrecht aan het Russische
gouvernement, waarvoor Russische staats-obligaties werden verstrekt. De
Fransche beleggers ontleenden daaraan dus geen rechten op de activa van
de Russisch-Chineesche Bank; a fortiori konden zij geen enkel recht doen
gelden op den Oost-Chineeschen Spoorweg. Aldus Young, „The international
relations of Manchuriaquot;, p. 11.
3)nbsp;Dit verdrag staat bekend als het Li-Lobanoff-verdrag, naar de namen der
onderhandelaars. Een résumé van den inhoud werd gepubliceerd op de vredes-
conferentie van 1919 en op de conferentie van Washington van 1921, c. f. Young,
in het verdrag werd bepaald, een snel troepen- en munitievervoer
naar bedreigde punten in het oosten mogelijk te maken voor het geval
van een oorlog met Japan. Tot den bouw van dezen spoorweg, die het
traject van de Trans-Siberische lijn aanzienlijk zou verkorten, werd
concessie verleend in een contract van 8 September 1896 tusschen de
Chmeesche Regeering en de Russisch-Chineesche Bank i); de bank
stichtte vervolgens, voor bouw en exploitatie van den spoorweg, de
Oost-Chineesche Spoorweg Maatschappij („Chinese Eastern Radway ,
waarvan de statuten door de Russische Regeering bij Keizerhjk
Decreet van 4 December 1896 werden goedgekeurd De maatschappij
zou het volledig vrij gebruik van den spoorweg hebben, maar China
had het recht de lijn na 36 jaar terug te koopen, terwijl na 80 jaar de
lijn zonder betalmg automatisch aan China zou komen.
Een der bepalingen uit het contract van 8 September 1896, het tweede
lid van artikel 6, is voor de geschiedenis van Mantsjoerije van het
grootste belang geweest: „La Société aura le droit
de 1'administration de ses terrainsquot;. Deze bepahng heeft de basis
gevormd, waarop Rusland en Japan hun geheele positie m Mantsjoe-
rije hebben gebouwd. Uit andere bepalingen van het contract van
1896 blijkt, dat dit recht van administratie geen oponthoud van
mihtairen in de spoorwegzone impliceerde, doch dat de hjn wel voor
doorvoer van troepen en munitie mocht worden gebruikt, voor ge-
wone ordehandhaving mocht de maatschappij echter politiebeambten
aanstellen. In hoofdstuk III zullen wij de rechtsvragen, welke zich
naar aanleiding van dit contract hebben voorgedaan, nader beschou-
wen Deze overeenkomst van 1896 heeft n.1. tot de ernstigste ge-
schiUen aanleiding gegeven, daar zij in de volgende jaren, m de m veel
opzichten chaotische Mantsjoerijsche situatie, veel grooter gevolgen
..International Relationsquot;, p. 253 en vlg. De z.g.
welken naam men langen tijd een Chineesch-Russisch verdrag
schap van 1896 heeft gemeend te kennen, heeftnbsp;bestaan Yo^g^ P^
Een volledige tekst van het Li-Lobanoff-verdrag werd op 15nbsp;m
de Londensche Daily Telegraph gepubliceerd door ^^l^^^^LZi oT^'c
tsjang. die in dat jaar gezant van China bij het Hof van St. James was, c. f. Mac
Mu^ay I p 81 Deze tekst komt overeen met het facsimile van het ongmeele
verdrag, in 1933 door E. B. Price gepubliceerd in zijn „The Russo-Japanese
Treaties of 1907-1916 concerning Manchuria and Mongolia , p. 103.
Ï) c. f. Mac Murray, I, p. 74-
2) c. f. Mac Murray, I, p. 84.
heeft gehad, dan in het contract was voorzien. Want ofschoon de
rechten van den Russischen spoorweg op Chineesch gebied, zooals
wij zagen, nadrukkelijk waren beperkt en ook de termijnen, na afloop
waarvan China den spoorweg kon terugkrijgen, een garantie schenen
te bieden tegen ongewenschte inbreuk op de Chineesche souvereiniteit
in Mantsjoerije, hebben het feit, dat er zulk een nauw verband tus-
schen dezen spoorweg en een zuiver politiek verdrag bestond, en de
toestanden in Oost-Azië den spoorweg een bij uitstek politiek karakter
verleend. Immers vrijwel van het eerste oogenblik af beschikte de
spoorwegmaatschappij niet alleen over de meest volledige admini-
stratie van een spoorwegzone, waarin steden als paddestoelen uit den
grond schoten, maar tevens over een sterke geregelde troepenmacht,
onder voorwendsel van wanorde in China. Daardoor beheerschte de
spoorweg al spoedig economisch en strategisch geheel Noord-Man-
tsjoerije.
Rusland's penetratie in Mantsjoerije bepaalde zich intusschen niet tot
den spoorweg naar Wladiwostok, maar richtte zich ook zuidwaarts.
In 1898 pachtte het van China voor den tijd van 25 jaar het zuidelijk
gedeelte van het schiereiland Kwantoeng, hetzelfde dat het drie jaar
tevoren nog juist uit handen van Japan had weten te redden i).
En tegelijk kreeg Rusland het recht, dit schiereiland met zijn ijsvrije
havens door een spoorlijn te verbinden met de Trans-Siberische lijn
Zoo ontstond de befaamde Zuid-Mantsjoerijsche Spoorweg, van Port-
Arthur naar Harbin. Voor deze nieuwe lijn zouden eveneens gelden
de bepalingen van het contract van 8 September 1896, welke de
statuten vormden van de Oost-Chineesche Spoorweg-Maatschappij
In 1900 werd de Bokser-opstand voor Rusland aanleiding om Mant-
sjoerije te bezetten. Pogingen van Russische zijde het terugtrekken
van zijn troepen afhankelijk te stellen van uitbreiding van zijn rechten
in Mantsjoerije, met name erkenning van een recht tot het onder-
houden van een militaire bewaking van de spoorwegzone, werden
echter mede door de oppositie van de andere mogendheden verijdeld.
1)nbsp;Het statuut van dit pachtgebied heeft niet tot geschillen aanleiding gegeven
en blijft hier dus buiten beschouwing. De Russische en later de Japansche
souvereiniteitsuitoefening in het pachtgebied waren van het eerste oogenblik
af even volledig, als met gecedeerd gebied het geval zou zijn geweest, c. f.
Young, „The international legal status of the Kwantung leased territoryquot;, 1931.
2)nbsp;c. f. Mac Murray, I, p. 119.
3)nbsp;c. f. Mac Murray, I, p. 154.
-ocr page 49-N,et.emin blee£ ook .onder juridische basis .n de v^Sendegreneen
aanzienlijke Rnssisehe troepenmaeht m he land staan^ Vlt;»r W
heeft Mantsjoerije nooit »o sterk gevaar geloopen door een vreemde
CnS te lorden ingepahnd. als in de.e jaren tusschen gt;900
rntu's'^Lquot;« r8,6 een wedloop on, pacht^bied» in China
Endreden het i! de daaropvolgende jaren eens over een v^
opende de Amerikaansche staatssecretaris naynbsp;• , .
vLstel, ten opzichte van China eennbsp;^^ Lt
gen: de mogendheden zouden gel^ij^^quot;
van handel en het vestigen van bedrijven mnbsp;' Jnbsp;_
integriteit van het Chineesche ^^^nä.e^f^ en äe^^^^
remiteit uitdrukkelijk zou erkennen.nbsp;in het geval
sferen van bepaalde mogendheden te voorkomen watnbsp;ë
van Rusland lang geen denkbeeldig gevaarnbsp;^^ be-
alle groote mogendheden in de volgende ^a-n hm^^
tuigd met zulk een „open deurquot;-politiek en nam de wedloop
cessies in China een einde.nbsp;deurquot;-ver-
Met name Japan had zich met vreugde bijnbsp;de
klaring aangesloten. Het volgde met het grootste ^^^^^ ^^^
Russische penetratie in het Chineesche Ver- Oosten Ru^^^^^^^^
zich ten slotte ook bij de „open deurquot;-verklarmg aangegoten
met het belangrijke voorbehoud, dat de status quo,
was vastgelegd in bijzondere verdragen, zou worden g Jandhaafd
De „open deurquot;-politiek heeft in de
der mogendheden ten opzichte van China bepaald, doch de byzc^adere
spoorwegrechten, die Rusland in 1899 in Mantsjoerije ^a^i ^ ^
gezonderd werden in de Russische quot;«Pe-^eur' -verklarmg, zijn^^^^^^^^
volgende jaren in hmi verderenbsp;^^^^^^^^nbsp;in
geraakt met de politiek van de „open deur ƒ act^^'^^ ^^^^ kort
Mantsjoerije wel degelijk twee groote ^ «f ^^^^^^^^nbsp;j^^nsche
een Russische, en sedert 1905 een Japansche. De g«^^® J ^ ^
bovenbouw in Mantsjoerije. welke een ^ardmale uitzonde ^ op ^^^
gedachte van de „open deur;:vornü^^
I) c. f. Mac Murray, I, p. 265 en 325/326.nbsp;^
-ocr page 50-rechten, die Rusland in 1899 zich had voorbehouden, en op de wijze
waarop Rusland die rechten uitoefende. Alles wat men thans aan Japan
kan euvel duiden met betrekking tot Mantsjoerije, had het tevoren
van de Eüropeesche mogendheid geleerd, die het schiereiland Kwan-
toeng in 1895 voor China was komen redden, om het drie jaar later
zelf te pachten.
b-Begin der Japansche penetratie
De Russische expansie in Mantsjoerije en de toenemende invloed van
Rusland in Korea leidden in 1904 tot oorlog met Japan; China bleef
neutraal en Japan wist zich verzekerd van de stille sympathie van
eenige groote mogendheden, met name van Engeland, met welk land
het sedert 1902 een alliantie-verdrag had. De oorlog eindigde in 1905
met de volkomen nederlaag van Rusland. Dit beteekende tevens het
einde van de Russische suprematie in het belangrijkste deel van het
land: van dit oogenblik af vestigt Japan zich in Zuid-Mantsjoerije,
om steeds meer de leiding in het geheele land te gaan nemen. Bij den
vrede van Portsmouth moest Rusland het pachtgebied Kwantoeng
en de zuidelijke helft van den Zuid-Mantsjoerijschen Spoorweg van
Port-Arthur tot Tsjangtsjoen afstaan aan Japan. Rusland behield
slechts het noordelijk gedeelte van den Zuid-Mantsjoerijschen Spoor-
weg en den Oost-Chineeschen Spoorweg; daarmee bepaalde de Rus-
sische invloed zich tot het noorden des lands. Sindsdien hebben noch
de Oost-Chineesche Spoorweg-Maatschappij, noch het Russische
gouvernement meer belangrijke nieuwe concessies verkregen van de
Chineesche Regeering; Rusland's expansie was, althans in Man-
tsjoerije, gestuit.
Deze afloop van den Russisch-Japanschen oorlog is nog in een ander
opzicht van groote beteekenis geweest. Misschien belangrijker dan het
feit, dat voortaan Japan en niet Rusland in Mantsjoerije den toon zou
aangeven, is de diepe indruk geweest, welken het in geheel Azië heeft
gemaakt, dat een Aziatische mogendheid een Eüropeesche kon ver-
slaan. Het westen verloor daardoor als het ware iets van zijn fatale
macht. Geen andere zijde van dezen oorlog heeft zoo sterk het Ja-
pansche zelfbewustzijn gewekt als deze Aziatische overwinning in een
rassenoorlog.
Natuurlijk was de toestemming van China vereischt voor de Japansche
i) Mac Murray, I, p. 522.
opvolging in de Russische pacht- en spoorwegrechten. De bewiUigmg
daartoe werd verleend in een Japansch-Chineesch verdrag van 22
December 1905 te Peking i); de termijnen van duur der pacht van het
schiereiland en concessie van den spoorweg bleven onveranderd, aUeen
trad Japan in de plaats van Rusland. Afgezien hiervan trof Japan
nog enkele regelingen met China, welke verder gingen dan de voor-
rechten, die Rusland in Zuid-Mantsjoerije had genoten. Chma stemde
er in toe zestien steden in Mantsjoerije voor vreemdehngen te openen
om te wonen en handel te drijven. Voorts kreeg Japan voor 15 jaar
het recht den spoorweg van Moekden naar Antoeng te exploiteeren,
een belangrijke lijn uit strategisch oogpunt, daar zij den Zuid-Mant-
sjoerijschen Spoorweg met Korea verbond.
Van de grootste beteekenis waren vooral twee andere overeenkomsten,
welke bij deze gelegenheid tot stand kwamen, daar zi] het karakter
der Japansche penetratie in de volgende jaren hebberi bepaald. De
eerste regeling betrof de troepenmacht, welke na den Russisch-
Japanschen oorlog, die voor het grootste deel op Mantsjoenjsch ge-
bied was uitgevochten, nog in grooten getale in het land aanwezig was
zoogenaamd om den spoorweg te bewaken. In een additioneel artiKei
van het vredesverdrag van Portsmouth waren Rusland en Japan
onderling overeengekomen voor de bewaking van hun spoorwegen
troepen in Mantsjoerije te laten staan, maximaal 15 man per km^
China wilde deze regeling niet erkennen en op uitdrukkelijk verzoek
van China stemde Japan in art. 2 van de additioneele overeenkomst
bij het verdrag van 22 December 1905 er in toe deze spoorwegbe-
wakmg, de z.g. „railway-guardsquot;, terug te trekken, op voorwaarde dat
Rusland hetzelfde zou doen en China in staat zou zijn orde en veüig-
heid voor de vreemdelingen in het land te garandeeren 2). Het oogen-
blik der terugtrekking is nooit aangebroken, aangezien, naar Japan-
sche bewering, de tweede voorwaarde nooit is vervuld.
De tweede regeling betrof de positie van den Zuid-Mantsj oenjschen
Spoorweg. In een geheim protocol stemde China er in toe. geen hoofd-
spoorwegen aan te leggen in de nabijheid van en parallel aan den Zuid-
Mantsjoerijschen Spoorweg, noch zijlijnen, welke de belangen van
dien spoorweg zouden kunnen^chade^^ verbod van parallel-
1)nbsp;Mac Murray, I, p. 549.
2)nbsp;Mac Murray, I, p. 551.
3)nbsp;Mac Murray, I, p. 554.
-ocr page 52-spoorwegen heeft Japan tot voorwendsel gediend om een spoorweg-
monopolie voor zich op te eischen in geheel Zuid-Mantsjoerije, en jaren-
lang met het grootste succes.
De rechtsvragen, welke zich naar aanleiding van deze twee overeen-
komsten hebben voorgedaan, zullen wij wederom in hoofdstuk III
nader onder het oog zien. Hier merken wij slechts het volgende op:
in de eerste regeling kan men een zwakke Chineesche erkenning lezen
van het voortbestaan van Japansche „railway-guardsquot;, bedoeld ge-
durende een periode van overgang, volgende op de abnormale toe-
standen van den Russ isch-Japanschen oorlog; en in de tweede regeling
wordt een billijke economische bescherming verleend aan een spoor-
wegonderneming. Uit deze beide, op zichzelf weinig vérstrekkende,
regelingen tusschen Japan en China heeft zich in de praktijk echter
een situatie ontwikkeld, welke in geen enkele verhouding meer stond
tot het aanvankelijk tusschen beide landen geregelde: Japan heeft
er door verkregen een met militaire macht beschermd spoorwegmono-
polie, dat steeds meer, dank zij de eigenaardige positie van de Zuid-
Mantsjoerijsche Spoorweg-Maatschappij, het geheele land in zijn greep
begon te klemmen.
In het jaar 1906 werd bij Japansch Keizerlijk Besluit i) de Zuid-
Mantsjoerijsche Spoorweg-Maatschappij („South Manchuria Rail-
wayquot;) opgericht 2). Ofschoon zij den vorm heeft van een gewone
naamlooze vennootschap, staat de maatschappij onder direct toezicht
van de Japansche Regeering: deze is in het bezit van de helft der
aandeelen en benoemt het hoogere personeel van de maatschappij.
De president en de vice-president van de maatschappij worden niet
door den Minister van Verkeersmiddelen maar door den Eersten Mi-
nister benoemd, beide telkens voor een periode van vijf jaar; in veel
opzichten doet de benoeming van dezen president-directeur van een
spoorwegonderneming denken aan die van een gouverneur-generaal
elders. Overigens is zijn positie zoo nauw aan die der Japansche
Regeering verbonden, dat zelden een president-directeur zijn periode
van vijf jaar heeft uitgezeten, maar als regel vóór dien tijd wisselingen
in het politieke leven in Japan hem tot aftreden noodzaakten. Deze
bijzonderheden noemden wij, omdat men uit weinig andere gegevens
1)nbsp;Mac Murray, I, p. 555.
2)nbsp;Zie voor het volgende vooral Young, „Japanese jurisdiction in the South
Manchurian Railway Areasquot;, p. 76 en vlg.
zoo goed het karakter van den Zuid-Mantsjoerijschen Spoorweg in
enkele regels kan leeren kennen. Van het eerste oogenblik af is deze
spoorwegmaatschappij een Japansche nationale onderneming ge-
weest.
De maatschappij beperkte zich niet tot de exploitatie van den spoor-
weg doch had het recht mijnbouw te bedrijven, wat op groote schaal
geschiedt, industrieën te vestigen en handel te drijven. Zij levert
electriciteit en gas, bezit hotel-concerns, alle denkbare vervoerdien-
sten en verzekeringsbedrijven. Zij houdt er scholen op na, laboratoria,
landbouwproefstations, bibliotheken en musea. Zij had ook de merk-
waardige bevoegdheid met de Chineesche autoriteiten te onderhan-
delen over verdragen en overeenkomsten. Om de beteekenis van zulk
een maatschappij voor een nog onontgonnen land als Mantsjoerije
te begrijpen, moet men eerder denken aan een lichaam als oudtijds
onze Oost-Indische Compagnie, die eveneens semi-oincieei groote
gebieden voor handel en kolonisatie ontsloot, dan aan een gewoon
spoorwegbedrijf. Economisch heeft een spoorweg een gelijksoortige
rol in een nieuw land misschien aUeen maar gespeeld m het geval van
de Canadian Pacific Railway Company. En in het Mantsjoerijsche
geval was de politieke functie zeker even belangrijk als de econo-
mische. De Zuid-Mantsjoerijsche Spoorweg heeft Mantsjoerije ge-
opend voor het wereldverkeer. Bekwaamheid en ambitie gmgen hierbij
hand in hand; daar heeft het Japan zelden aan ontbroken. Het sterk
politieke karakter, dat deze spoorweg in een andermans land echter
kreeg door de economische en strategische suprematie van den con-
cessionaris, heeft onvermijdelijk geleid tot een voortdurend toenemende
spanning tusschen Japan en China; men heeft in Chma al spoedig
beseft, dat het paard van Troje binnen zijn muren stond.
In de jaren, welke volgden op den Russisch-Japanschen oorlog, begon
het spoorwegnet in Zuid-Mantsjoerije zich uit te breiden Bij eiken
nieuwen spoorweg wist Japan zich echter de controle op de lijn te
verzekeren. Vóór den oorlog was er reeds een begin gemaakt met een
spoorwegverbinding van Peking naar Moekden. Het grootste gedeelte.
I) Bij den Zuid-Mantsjoerijschen Spoorweg behoorden reeds in 1906 een aantal
kleine zijhjnen, die wij hier niet afzonderüjk noemen. Zie daarvoor Mac Murray.
I. P. 557. Eén hiervan, van Tasjetsjiau naar Yingkou, werd in 1909 nogmaals
uitdrukkelijk door China als bijbehoorende zijlijn van den Zuid-Mantsjoerijsehen
Spoorweg erkend. Zie Mac Murray, I, p. 790-
van Peking tot Hsinmintoen, was met Engelsch geld tot stand geko-
men. Japan verschafte zich in 1907 medezeggenschap over het laatste
gedeelte van Hsinmintoen naar Moekden, door voor de voltooiing
aan de Chineesche Regeering een leening te verstrekken^). Bij het
verdrag van Peking van 22 December 1905 was de lijn Moekden-
Antoeng reeds geheel in Japansche administratie overgedragen 2).
In 1907 wist Japan tevens het recht te verwerven den bouw van een
spoorweg van Kirin naar Tsjangtsjoen te financieren 3); in 1913 ge-
beurde hetzelfde voor een lijn van Sepingkai naar Tsjengtsjiatoen
Deze laatste twee spoorwegen bleven Chineesche lijnen, maar de
financiering gaf Japan een recht van toezicht. Deze contracten komen
nog nader ter sprake. Hier werden zij slechts genoemd ten bewijze,
dat in den eersten tijd na 1905 geen spoorweg in Mantsjoerije tot
stand kwam, zonder dat Japan op de een of ander wijze er de hand in
had. Het verbod van parallel-spoorwegen ten opz ichte van den Zuid-
Mantsjoerijschen Spoorweg ontwikkelde zich ongemerkt tot spoorweg-
monopolie.
Hoe effectief het Japansche, en in den eersten tijd ook nog het Rus-
sische, monopolie op economisch gebied was in de jaren na 1905,
blijkt ten duidelijkste uit de mislukte pogingen van andere mogend-
heden langs dezen weg vasten voet in Mantsjoerije te verkrijgen. In
de dagen der Chineesche revolutie van 1911 deed een consortium van
Fransche, Duitsche, Engelsche en Amerikaansche banken, het z.g.
Vier-Mogendheden-consortium, pogingen met name voor de econo-
mische ontwikkeling van Mantsjoerije aan China te leenen. Het had
weinig succes; slechts voor een bedrag van £ 400.000 konden de ban-
ken aan het Chineesche gouvernement kwijt voor gebruik in Man-
tsjoerije, ofschoon in den oorspronkelijken opzet van een leening, welke
in totaal £ 10 millioen zou bedragen, voor Mantsjoerije een bedrag
van £ I millioen was gereserveerd®). Toen daarop Rusland en Japan
in het consortium werden opgenomen en thans een Zes-Mogendheden-
consortium hetzelfde wilde tot stand brengen, behielden Rusland en
Japan zich het recht voor, op eigen gelegenheid leeningen ten behoeve
1)nbsp;Mac Murray, I, p. 627.
2)nbsp;in de additioneele overeenkomst, art. 6. Mac Murray, I, p. 552.
3)nbsp;Mac Murray, I, p. 627.
4)nbsp;Mac Murray, II, p. 1054.
5)nbsp;Young, ,,International Relationsquot;, p. 105.
-ocr page 55-van Mantsjoerije met de Chineesclie Regeering af te sluiten, met het
oog op hun daar gevestigde bijzondere belangen, hun „special
interestsquot; Dit was voor de Vereenigde Staten aanleiding, zich reeds
in IQI3 aan het consortium te onttrekken, en in het volgend jaar brak
de 4reldoorlog uit. Ook later heeft geen der andere mogendheden
ooit bedragen van beteekenis in Mantsjoerije gestoken; bij het uit-
breken van het conflict in 1931 vertegenwoordigden de beleggmgen
van andere landen dan Japan en Rusland in totaal met meer dan 5%
der totale buitenlandsche investeering in Mantsjoerije i).
Ook hun spoorwegmonopolie wisten Rusland en Japan met succes
te handhaven. Engelsche financiers trachtten m 1907 voor China aan
te leggen een lijn van Hsinmintoen naar Fakoemen en een combinatie
van Ingelsche en Amerikaansche financiers ontwierp -n groo tpr^
ject voor een spoorwegverbinding dwars door geheel Mantsjoerije
van de zee tot de Amoer, van Tsjintsjou naar Aigoen ).
De bouw van de hjn Hsinmintoen-Fakoemen werd door Japan bij
de Chineesche Regeering bestreden op grond van ^^t verbod a„
parallelspoorwegen uit het protocol van Pekmg van ^905
dat met Japan sedert 1902 een aUiantie-verdrag had gaf toe aan den
Japanschen aandrang en trok zich terug. In 1909 verkreeg J^P^ J^quot;
China de belofte gekend te zuUen worden in den eventuee
van dezen spoorwegnbsp;, .nbsp;T.rvnr
Het Tsjintsjou-Aigoen-project stond in nauw verband met een voor
het eerst in 1909 geopperd plan van den Amerikaanschen staats-
secretaris Knox. aUe Mantsjoerijsche spoorwegen te neutrahseeren
en de financiering hiervan te laten geschieden door het internationale
bankconsortium. Aldus zou de politiek van de ..open deur daad-
werkehjk worden doorgevoerd in Mantsjoerije. Rusland en Japan
verzetten zich heftig tegen dit denkbeeld, waarop hranknjk en En-
geland er verder van af zagen. En het Tsjintsjou-Aigoen-project
dat als onderdeel van het plan van Knox was ontworpen, kwam met
tot stand.nbsp;,
Tegenover derdenj^gerOapa^^nbsp;^quot;'^^quot;P quot;P
1)nbsp;c.f. de bijlagen bij het Lytton-rapport. Special Stady no. 7. „Chinese.
Japanese and other foreign investments in Manchuria , p. 207.
2)nbsp;Young. ..International Relationsquot;, p. no en vlg.
3)nbsp;Mac Murray, I, p. 800.
4)nbsp;Mac Murray, I, p. 790.
-ocr page 56-hun bijzondere verdragsrechten met China, internationale samen-
werking in Mantsjoerije te saboteeren en hun monopolie te handhaven.
De fictie van de ,,open deurquot; bleef gehandhaafd, daar geen bijzondere
rechten werden toegekend boven degene, die reeds in 1899 door China
waren toegestaan. Het geheime protocol betreffende de parallelspoor-
wegen werd, voor zoover andere mogendheden het bestaan ervan
vermoedden en in strijd achtten met de „open deurquot;, zoo onschuldig
voorgesteld als het juridisch ook was. Tegenover China gebruikte
Japan het echter als een wapen ter bestrijding van iederen spoorweg-
aanleg van eenige beteekenis in Mantsjoerije. Andere mogendheden
dan Japan en Rusland zijn er daardoor nooit in geslaagd een spoorlijn
in Mantsjoerije aan te leggen, en dit beteekent in een land waar iedere
spoorweg een slagader is, dat zij er nooit eenigen invloed hebben kun-
nen verkrijgen
Het gemeenschappelijk, tegen China en de andere mogendheden te
verdedigen, belang bracht, naar men kon verwachten. Rusland en
Japan tot toenadering. Na den Russisch-Japanschen oorlog sloten de
beide landen herhaaldelijk geheime politieke verdragen, waarbij zij
zich verplichtten elkanders „special interestsquot; te respecteeren en
elkander bij de verdediging van hun positie tegenover derden te
ondersteunen. In 1907, 1910, 1912 en 1916 kwamen verdragen
van dezen aard tot stand 2). In 1917 stortte echter het Tsaren-
rijk ineen en verdween Rusland practisch van het Mantsjoerijsche
tooneel.
1)nbsp;De eenige uitzondering hierop, welke wij reeds noemden, vormt de spoorweg
van Peking naar Moekden, die voor het grootste gedeelte, van Tientsin via
Sjanhaikwan tot Hsinmintoen, met Engelsch kapitaal is tot stand gekomen,
op grond van een contract tusschen de (Engelsche) Hongkong and Shanghai
Banking Corporation, Ltd. en de Noord-Chineesche Spoorwegadministratie uit
het jaar 1898. In een notawisseling met Rusland in 1899 verbond Engeland zich
verder geen spoorwegen in Mantsjoerije aan te leggen en den bouw van het
laatste stuk van de lijn, van Hsinmintoen naar Moekden, aan Chineesch initiatief
over te laten. Overigens was dit contract een zuiver particuliere transactie,
waaraan de Engelsche Regeering geen deel had. Het gedeelte van Hsinmintoen
naar Moekden werd door Japan in den Russisch-Japanschen oorlog aangelegd
en in 1907 aan China overgedragen, waarna de (voorloopige) lijn herbouwd
werd met behulp van een Japansche leening. Zie Mac Murray, I, p. 173, 204 en
627.
2)nbsp;c. f. Ernest B. Price, quot;The Russo-Japanese Treaties of 1907-1916 concerning
Manchuria and Mongoliaquot;.
c-De verdragen van 1915
Het jaar 1915 luidde een nieuwe periode in voor de Japansche pene-
tratie in Mantsjoerije. Nu de mogendheden door den oorlog m Europa
werden bezig gehouden, besloot Japan tot het plegen van een mbraak
in China In November 1914 had Japan het Duitsche pachtgebied
Kiautsjou veroverd en tevens een gedeelte van de provincie Sjantoeng
bezet Gebruikmakend van dit militair overwicht, waartegen een zwak
en verdeeld China machteloos was, opende Japan besprekingen met
de Chineesche Regeering met het doel zijn positie op alle punten, waar
Tapansche en Chineesche belangen elkander ontmoetten, te ver-
beteren Op 18 Januari 1915 overhandigde de Japansche gezant te
Peking, Hioki, de befaamde een en twintig eischen aan den President
van de Chineesche repubhek Yuan Sje-kaii).
Deze een en twintig eischen vielen in vijf groepen uiteen. De eerste
groep eischen behelsde de opvolging van Japan in Duitschland s
LhL op Kiautsjou en opening van de provincie Slanting ^or
Japansche handelsbelangen. De tweede groep beoogde een versterk n^^
van Japan's positie in Mantsjoerije en Binnen-Mongolie. Bi] de derde
groep werd dLlneming van Japansch kapitaal in de eco-m^^^
Lkeling van China bedongen in den vorm van J-P-^ ^
zeggenschap over de Hanyehping-maatschappij een belangrijke^
neesche steenkool- en ijzerindustrie De vierdenbsp;bevatte de
eisch, dat China geen enkel pachtgebied aan zijn kust
staan aan een derde mogendheid. De vijfde groep ten slotte bevatte
eischen. die een voUedig Japansch toezicht op China moesten op-
leveren: China zou zich moeten verbinden Japansche adviseurs te
nemen op politiek, financieel en militair gebied, de Pol«ht m
China zou gezamenlijk met Japan moeten worden uitgeoefend mdien
Chma vreemd kapitaal noodig had in de provincie Foekien zou Japan
eerst moeten worden geraadpleegd, enz.nbsp;^ t
De verontwaardiging in China was te groot, dan dat Japan deze
laatste grolp eischen, die voor ieder land volkomen onaanneme yk
zouden zijn kon handhaven. Het is trouwens beproefde Japansche
taktiek te beginnen met te veel te vragen en te P-^eeren hoe v r
men wel kan gaan met zijn eischen. om daarna toch nog den indruk
te kunnen wekken ookvan^ij^^nbsp;lt;^oquot;^essies te hebben
1)nbsp;Mac Murray, II, p. 1231.
2)nbsp;Zie ook Mac Murray, II, p. 1077.
-ocr page 58-gedaan, wanneer men minder krijgt. Na een ultimatum zag Yuan
S]e-kai zich echter genoodzaakt de vier eerste groepen (met enkele
kleme verzachtmgen) te accepteeren in den vorm van een tweetal
verdragen met bijbehoorende notawisselingen op 25 Mei 1915 i)
Chma heeft van dat oogenblik af niet opgehouden tegen deze ver-
dragen te protesteeren. Toen het verdrag van Versailles (art 156) de
opvolging van Japan in Duitschland's rechten op Kiautsjou erkende
weigerde China het te onderteekenen. Pas in 1922 op de conferentie
van Washmgton heeft Japan onder pressie van Engeland en de Ver-
eenigde Staten de provincie Sjantoeng geheel teruggegeven aan China
en vond dus ook de eerste groep eischen van I9r5 ten slotte nog haar
alwijzing.
De belangrijkste eischen. welke door China in 1915 zijn ingewiUigd
en waarvan het resultaat sedert dien gehandhaafd is gebleven, be-
hoorden tot de tweede groep, waarbij de positie van Japan in Man-
tsjoerije en Binnen-Mongolië werd versterkt. Ook de conferentie van
Washington heeft dit Japansche succes niet ongedaan kunnen maken
Na het desbetreffende verdrag en de notawisselingen van 1915 was
Japan's hegemonie over Mantsjoerije verzekerd. De eischen met be-
trekking tot Mantsjoerije, welke de Chineesche Regeering, nadat
Japan aan de Chineesche verlangens op sommige punten nog êeniger
mate was tegemoet gekomen, ten slotte heeft moeten inwiUigen
waren de volgende
1)nbsp;De duur van de pacht van de zuidpunt van het schiereiland Kwan-
toeng en van den Zuid-Mantsjoerijschen Spoorweg en den spoorweg
van Antoeng naar Moekden wordt verlengd tot 99 jaar. De afloop van
deze concessies werd daarmee gesteld respectievelijk op de jaren
1997, 2002 en 2007.
2)nbsp;Het bestaande leeningscontract betreffende de spoorlijn van Kirin
naar Tsjangtsjoen zal in dien zin worden herzien, dat Japan meer
controle zal kunnen uitoefenen op de exploitatie van den spoorweg.
3)nbsp;Indien Chma voor spoorwegaanleg in Zuid-Mantsjoerije en Binnen-
Mongohé vreemd kapitaal noodig heeft, zal het zich eerst tot Japansche
tmanciers wenden. Hetzelfde geldt voor het geval China leenmgen
belastingopbrengsten uit deze gebiedei^ls onder-
Mac Mu^, II, p. 1216 en vlgquot;
Pnbsp;Relationsquot;, p. 136 en vlg., „Special Positionquot;,
P- 103 en vlg., Mac Murray, II, p. 1220-1229.
-ocr page 59-pand. (De oorspronkelijke eisch was, dat in Mantsjoerije en Binnen-
Mongohë voor spoorwegaanleg door derde mogendheden en voor
buitenlandschen leeningen, welke werden gesloten hetzij met het
doel spoorwegen aan te leggen, hetzij met belastingopbrengsten uit
deze gebieden als onderpand, Japansche toestemming noodig zou
zijn).
4)nbsp;Japansche onderdanen zullen concessies voor het bedrijven van
mijnbouw in Zuid-Mantsjoerije krijgen. Hierbij werden in een af-
zonderlijke nota de negen beste mijngebieden van dit gebied opge-
somd.
5)nbsp;Japansche onderdanen mogen reizen en verblijven in Zuid-Man-
tsjoerije, handel drijven en ieder bedrijf uitoefenen. Zij verkrijgen bo-
vendien het recht land te pachten voor industrieele, handels- of land-
bouw-doeleinden; dit zullen pachten op langen termijn zijn, niet
boven 30 jaar, doch onmiddellijk verlengbaar. (De oorspronkelijke
eisch hield in, dat Japanners land mochten koopen en dus voortaan
in eigendom zouden hebben. Hiertegen hebben de Chineezen zich,
meer dan tegen één anderen eisch, hardnekkig verzet
6)nbsp;Indien de Chineesche Regeering buitenlandsche adviseurs noodig
heeft in Zuid-Mantsjoerije op politiek, financieel of militair gebied,
of voor politie-aangelegenheden, zullen Japanners de voorkeur ge-
nieten.
Het resultaat van deze regeling van 1915 is geweest een sterke toe-
neming van Japan's invloed in Mantsjoerije. Voornamelijk ten gevolge
van twee groepen van bepalingen de verschillende spoorweg-, mijn-
bouw- en leeningsovereenkomsten, die in de volgende jaren met China
op grond van het verdrag van 1915 werden gesloten, en de voorrechten,
die aan Japanners den vrijen toegang en de economische vrijheid in
het binnenland verzekerden. Het zijn dus de economische voordeelen
geweest, die het grootste effect hebben gesorteerd. De zuiver politieke
verplichtingen, welke China bij deze gelegenheid op zich had genomen,
n.1. het benutten van Japansche adviseurs en instructeurs, werden
op de conferentie van Washington 3) trouwens uitdrukkelijk opge-
ï) Dit hevige verzet vloeide voort uit de groote beteekenis, die door Chineezen
aan grondbezit wordt gehecht. Een goed beeld hiervan geven de bekende boeken
van Pearl Buck, vooral „The good earthquot;.
c. f. Young: ,,Special positionquot;, p. igi-
3) c. f. bijlage P van het Nederlandsche Witboek („Verslag en diplomatieke
bescheiden betreffende de Conferentie van Washingtonquot;, 1922).
heven, wat geen groot offer voor Japan was, aangezien er in Zuid-
Mantsjoerije toch niets kon gebeuren tegen den wil van Japan.
Of deze speciaal aan Japansche onderdanen toegekende rechten zich
wel lieten rijmen met de „open deurquot; of met de meestbegunstigings-
clausule in vele verdragen van andere mogendheden met China en
of deze begunstiging van Japansche financiers niet in strijd was met
overeenkomsten tusschen andere bankgroepen (vooral de Engelsche
en Amerikaansehe) en de Chineesche Regeering gesloten, is juridisch
nooit uitgemaakt. In de volgende jaren, bij de onderhandelingen over
een nieuw internationaal bankconsortium kort na den oorlog en op de
conferentie van Washington, is in beginsel de gelijkheid van rechten
voor alle mogendheden in Mantsjoerije wederom vastgesteld. JMaar
Japan is de eenige geweest, die van deze voor allen gelijke kansen,
althans juridisch gesproken gelijke kansen, gebruik heeft gemaakt.
Langs dezen nominaal voor allen toegankelijken economischen weg
heeft Japan zijn groot politiek overwicht verkregen, terwijl een quali-
tatief andere juridische positie dan de hare door de mogendheden niet
werd erkend.
In de juridische basis van de positie der mogendheden in Mantsjoerije,
de „open deurquot;, schuilen na 1915 bedenkelijk fictieve elementen.
Niet fictief is van dat oogenblik af echter geweest de feitelijke positie
van Japan; Mantsjoerije was nog slechts een invloedssfeer.
d-Japansche leeningen en concessies
Vooral in de laatste jaren van den oorlog, in 1917 en 1918, heeft
Japan door een groot aantal financieele operaties zijn positie in
Mantsjoerije zeer versterkt. Japan heeft Mantsjoerije meer gekocht
dan veroverd. Een overzicht der Japansche belangen, waarvan vooral
de verschillende spoorwegcontracten volkenrechtelijke beteekenis heb-
ben, geeft men dan ook het beste bij de bespreking van deze jaren,
waarin de Japansche penetratie het meest intensief is geweest. Na de
verdragen van 1915, welke het Japansche overwicht verzekerden,
en vóór de conferentie van Washington, welke aan de Japansche
activiteit weer duidelijke grenzen stelde, in de verwarde overgangs-
jaren aan het einde van en kort na den oorlog, heeft Japan door
allerlei overeenkomsten met Chineesche autoriteiten Mantsjoerije
nauw aan zich verbonden.
Reeds vóór 1915 had Japan het recht verkregen den bouw van ver-
-ocr page 61-schillende spoorwegen in Mantsjoerije te financieren. De Zuid-Man-
tsjoerijsche Spoorweg had geen belangrijke zijlijnen; een aantal voe-
dingshjnen zou zijn economische beteekenis natuurlijk zeer kunnen
vergrooten; van het eerste oogenblik af is Japan er dan ook op be-
dacht geweest uitbreidingen van het spoorwegnet m Mantsjoerije
te controleeren en den Zuid-Mantsjoerijschen Spoorweg ten goede
EénlplSrhad geheel hetzelfde statuut als de Zuid-Mantsjoerijsche
Spoorweg: de spoorlijn van Antoeng naar Moekden, welke ijdens den
Russisch Japanschen oorlog door Japan tijdelijk met smalspoor wa
aangelegd en bij het verdrag van Peking van 1905 voorloopig voor
v^tTenlaar in Japansche administratie werd gegeven. In 1909 stemde
China, ondanks het feit dat Japan den termijn, binnen welken volgens
het verdrag van Peking met een definitieven aanleg van de hjn een
heZ Lelt worden gemaakt, had laten verstrijken, onder pressie
vireerjapansch ultiLtum alsnog toe in den bouw van deze z^er
Taoansci liin i) Bij het tweede verdrag van 25 Mei 1915 ter atdoe
voo.
Japan een zeer belangrijk voorrecht.nbsp;de Oost-
AUe andere spoorwegen in Mantsjoerije (behalve natuui^^k de Oos^
Chineesche) waren Chineesche lijnen; ook bij de hjnen, me™
deelen steun van Japan waren tot stand gekomen berustte^ pol tie_
rechten, de jurisdictie en de administratie bij de Chmeesche autori
teiten. bp gLd der leeningscontracten verzekerde Japan z h echte
medeze JeLhap in de exploitatie; het hoogere personeel bij de door
TapaTgXncirrde lijnen was ten deele Japansch. Deze medezeggen-
schap zou duren totdat de leeningen, waarmee ^^^uZTJe Z
gebouwd, voUedig zouden zijn afgelost. In ^e praktijk beteekend d^^^
ad Calendas graecas. Want de spoorwegleenmgen waren Chma in de
meeste gevaUen opgedrongen, daar zij meer m ^et Jap-sche
het Chineesche belang waren; mede hierdoor waren de ^jnen -o sterk
overgekapitahseerd. dat van de opbrengsten met geen -^ogel^k^^
de leeningsdienst kon worden gefinancierd; het gevolg was. da Chma
niet kon en niet wilde betalen en ook geen enkele moreele verphchtmg
gevoelde, deze opgedrongenjeeni^^nbsp;D^t maakte de
ï) Mac Murray, I, p. 787.
-ocr page 62-positie der Japansche beambten bij de exploitatie van deze spoorwegen
zeer sterk en de Zuid-Mantsjoerijsche Spoorweg-Maatschappij voer er,
tot aan de laatste jaren vóór het conflict van 1931, wel bij.
Behalve over de Moekden-Antoeng-lijn had Japan zich vóór 1915
op deze manier de controle verzekerd over de volgende drie lijnen:
van Hsinmintoen naar Moekden, van Tsjangtsjoen naar Kirin en
van Sepingkai naar Tsjengtsjiatoen.
In 1907 verbond de Chineesche Regeering zich het laatste gedeelte
van den spoorweg van Peking naar Moekden, van Hsinmintoen af,
tot stand te brengen met behulp van Japansch kapitaal; de helft van
het benoodigde kapitaal zou worden geleend van de Zuid-Mantsjoe-
rijsche Spoorweg-Maatschappij. Het definitieve leeningscontract voor
deze lijn werd in 1909 gesloten i).
Bij diezelfde overeenkomst van 1907 verbond de Chineesche Regeering
zich tot den bouw van een spoorweg van Tsjangtsjoen naar Kirin,
eveneens met Japansch geld; op deze toezegging volgde weer een
contract in 1909 Nadat bij de een en twintig eischen herziening van
dit laatste leeningscontract was bedongen, werd het in 1917 gewijzigd;
in dat jaar stond China de exploitatie van de lijn Tsjangtsjoen-Kirin
geheel af aan de Zuid-Mantsjoerijsche Spoorweg-Maatschappij voor den
duur van 30 jaar, in ruil voor een leening van millioen yen
Van belang is ook, dat Japan reeds in het contract van 1907 en meer
gepreciseerd in het z.g. Chientao-accoord van 4 September 1909 «)
de toezegging verkreeg, dat de lijn Tsjangtsjoen-Kirin met behulp
van Japansch kapitaal zou worden doorgetrokken naar de Koreaan-
sche grens.
Ten slotte had Japan bij een geheime notawisseling in 1913 het recht
verkregen den bouw van vijf nieuwe spoorwegen in Mantsjoerije te
financieren«). Slechts van één lijn is de bouw tot stand gekomen, na
een nadere overeenkomst in December 1915 tusschen de Yokohama
Specie Bank en de Chineesche Regeering, n.1. de lijn van Sepingkai
naar Tsjengtsjiatoen«). Deze lijn is van beteekenis, daar zij de eerste
ï) Mac Murray, I, p. 627 en 782.
2)nbsp;Mac Murray, I, p. 627 (lid 2) en 785.
3)nbsp;Mac Murray, II, p. 1390.
4)nbsp;Mac Murray, I, p. 796.
5)nbsp;Mac Murray, II, p. 1054.
6)nbsp;Mac Murray, II, p. 1249.
-ocr page 63-schakel vormde van den Zuid-Mantsjoerijschen Spoorweg naar Taonan
en Tsitsihar, welke steden in de route lagen van den ontworpen
Engelsch-Amerikaanschen spoorweg van Tsjintsjou naar Aigoen.
Door deze lijn tapte Japan reeds bij voorbaat het Engelsch-Ameri-
kaansche project af ten bate van den Zuid-Mantsjoerijschen Spoorweg.
In nog sterker mate was dit het geval, toen Japan in den loop der
volgende jaren de lijn doortrok van Tsjengtsjiatoen naar Taonan;
in artikel 20 van de overeenkomst van December 1915 betreffende de
lijn Sepingkai-Tsjengtsjiatoen was n.1. aan de Yokohama Specie Bank
een optie gegeven voor de financiering van een eventueel volgend ge-
deelte van dit traject. (Hierop berustte ook de bouw van een belang-
rijke zijlijn van Tsjengtsjiatoen naar Toengliau.) En in 1924 kreeg
Japan bij een nieuw contract, het recht het laatste gedeelte van
Taonan naar Angangtsji, aan den Oost-Chineeschen spoorweg, en
Tsitsihar te financieren. Van dat oogenblik af was met Japansch
kapitaal het grootste gedeelte van het Tsjintsjou-Aigoen-project vol-
tooid en voor het Zuid-Mantsjoerijsche Spoorweg-systeem behouden.
In 1915 waren Engeland en Amerika echter niet geneigd sterk op hun
stuk te blijven staan voor een plan van een spoorweg m Oost-Azie.
Het Angelsaksische project werd hiermee voor goed getorpedeerd.
Behalve deze drie spoorwegen, die met hun geprojecteerde voort-
zettingen Mantsjoerije naar verschillende kanten zouden omspannen,
had Japan reeds vóór 1915 een aantal belangrijke industrieele con-
cessies verworven. Door de Zuid-Mantsjoerijsche Spoorweg-Maat-
schappij werd in verschiUende plaatsen op groote schaal mijnbouw
bedreven. Vóór 1909 was het onzeker, of dit wel geoorloofd was;
slechts een bepaling uit het contract tusschen China en de Oost-
Chineesche Spoorweg-Maatschappij van 6 Juli 1898 i), betreffende
haar zuidelijke zijlijn, den Zuid-Mantsjoerijschen spoorweg, gaf hiervoor
een zwakken rechtsgrond. In art. 4 stond n.1. dat de maatschappij
..ten behoeve van den spoorwegquot; in de spoorwegzone hout mocht
kappen en steenkool delven; de groote kolenbekkens van Foesjoen
en Yentai lagen echter niet in de onmiddellijke nabijheid van den
spoorweg In een overeenkomst van 4 September 1909 werden de
kolenmijnen van Foesjoen en Yentai definitief aan Japan toegewezen.
1)nbsp;Mac Murray, I, p. 154.
2)nbsp;Mac Murray, I, p. 790.
-ocr page 64-terwijl als algemeene norm werd gesteld, dat alle mijnbouw in de
nabijheid der Japansche spoorwegen door de beide landen gezamenlijk
zou worden uitgeoefend. Dit was nominaal dan ook het geval met de
Penhsihu-mijnen, waarover in 1910 een overeenkomst tot stand
kwam^). Het Japansche overwicht in dergelijke gemengde mijnbe-
drijven was echter niet twijfelachtig; de Penhsihu-mijnen zijn practisch
van den Russisch-Japanschen oorlog af steeds in handen geweest
van de Japansche firma Okura. Hetzelfde gold voor de belangrijke
Japansch-Chineesche houtontginningen in Zuid-Kirin, welke definitief
in 1908 werden geregeld
Zooals wij reeds zagen werden in een notawisseling bij de verdragen
van 25 Mei 1915 negen mijngebieden in Mantsjoerije voor Japansche
exploitatie gereserveerd, waaronder de groote ijzermijnen van
Ansjan»),
In de jaren 1917 en 1918 volgde nu groote Japansche bedrijvigheid
tot het verkrijgen van concessies van allerlei aard in Mantsjoerije,
waartoe China op grond van het een en twintig eischen-verdrag zijn
medewerking wel moest verleenen. Alleen bepaalde niet China zelf,
of er behoefte bestond aan vreemd kapitaal in Mantsjoerije, zooals
in het verdrag van 1915 was vastgesteld, doch Japan, dat bij voorbaat
reeds zijn financiers op verovering uitstuurde. Dit gedeelte van de
Japansche penetratie in Mantsjoerije behoort tot de minst roemruchte
bladzijden in de geschiedenis van het moderne Japan.
Het Japansche Ministerie-Terauchi had op 9 October 1916 een „posi-
tieve financieele en economische politiekquot; in China aangekondigd.
In één jaar tijds werden nu meer leeningen in China geplaatst, dan
in de geheele voorafgaande periode sedert Japan en China met elkander
in economische relatie waren getreden. In de thans volgende onder-
handelingen tusschen Japansche bankgroepen en Chineesche bewind-
hebbers was vooral van beteekenis het optreden van een zekeren
Nishihara, die groote transacties afsloot met de militaire groep, welke
in die jaren van burgeroorlog te Peking de macht uitoefende, de z.g.
Anfoe-groep. Het bedenkelijke van deze leeningen was, dat de Japan-
sche Regeering, die achter deze transacties stond (Nishihara was een
persoonlijk vertegenwoordiger van den Minister-President Terauchi
1)nbsp;Mac Murray, I, p. 793.
2)nbsp;Mac Murray, I, p. 731.
3)nbsp;Mac Murray, II, p. 1224.
-ocr page 65-en met dezen geïnteresseerd in de Bank van Chosen) i), zeer goed wist,
dat de groote, dikwijls niet eens contractueel vastgestelde, bedragen
niet voor de doeleinden werden gebruikt, waarvoor zij bestemd heet-
ten te zijn (bouw van spoorwegen, industrieele ondernemingen, enz.),
maar door de „Regeeringquot; van Peking in den burgeroorlog werden
gestoken Japan wist op die manier niet onbelangrijke nieuwe voor-
rechten te bedmgen en tevens, — zelfs in de Japansche pers werd dit
openlijk gelaakt — den burgeroorlog in Chma gaande te houden.
Dit alles geschiedde onder groote geheimzinnigheid. De leeningen,
waarover Nishihara had onderhandeld, werden gesloten door de Bank
van Chosen, de Industrieele Bank van Japan en de Bank van Tai-
wan 3). Deze contracten gingen geheel buiten de Yokohama Specie
Bank om, welke deel uitmaakte van het Zes-Mogendheden-consortium
van 1912 en dus de officieele Japansche instantie was voor fmancieele
overeenkomsten met China; deze bank protesteerde dan ook ver-
schiUende malen tegen deze handelwijze. De Japansche gezant te
Peking was niet eens op de hoogte van de operaties van Nishihara
Bij de vertegenwoordigers der andere mogendheden wekte dit aUes,
zooals te begrijpen is, groote onrustnbsp;, , , • ^ M^n
Van de vele Nishihara-leeningen hadden er vier betrekking op Man-
tsjoerije: de Kirin-Hoeining spoorwegleening, de z.g. ler an-
tsjoerijsche en Mongoolsche spoorwegenovereenkomstquot;, de berucnte
„Kirin-Heiloengkiang goud- en houtwinningsovereenkomst en een
leening van de Bank van Chosen aan het Gouvernement van de pro-
vincie Fengtien, alle dateerend van het jaar 1918. , , , , ,
De eerste leening, de Kirin-Hoeining spoorwegleenmg had betreK-
king op den aanleg van een spoorweg van Kirin naar Hoemmg (ot
zooals de Japansche naam luidt: Kainei) op de grens van Man-
tsjoerije en Korea. De constructie van deze spoorlijn, welke een nieuwe
verbinding tusschen het Mantsjoerijsche binnenland en Korea moest
tot stand brengen, is steeds zeer door Japan gewenscht, zoowel om
economische als om strategische redenen. Zooals wij zagen had Japan
reeds in 1909 deze lijn bij_ChinaJer_sp^^
I) Chosen is de Japansche naam voor Korea,
c. f. Young, ,,Special positionquot;, p- 246.
3)nbsp;Taiwan is de Japansche naam voor Formosa.
4)nbsp;c. f. Young, ,.Special positionquot;, p. 239 en vlg.
5)nbsp;Mac Murray, II, p. 1430-
Mac Murray, I. p. 796.
een definitief leeningscontract tot stand gekomen, waarbij de Zuid-
Mantsjoerijsche Spoorweg-Maatschappij een bedrag van 24 millioen
yen leende voor den bouw van het gedeelte tusschen Kirin en Toen-
hoea. Over den aanleg van het laatste gedeelte van Toenhoea tot de
Koreaansche grens is later tusschen Japan en China ernstig meenings-
verschil ontstaan, een der directe redenen van het conflict van 1931.
In 1918 nu werd een voorloopig leeningscontract voor deze lijn ge-
sloten, waarin werd bepaald dat het benoodigde bedrag later zou
worden vastgesteld. Echter werd aan de camariUa te Peking een voor-
schot gegeven van 10 miUioen yen, waarmee deze naar goedvinden
kon handelen. Dit contract was dus wel eenigszins incompleet; geen
bedrag genoemd en geen nauwkeurige bestemming bepaald. Japan
kreeg een zekere optie op een belangrijke toekomstige verbinding en
de militairen in Peking beschikten over middelen ten behoeve van hun
strijd tegen het zuiden. Dit is een goed voorbeeld van een Nishihara-
leening.
De tweede leening, het z.g. „Four Manchurian and Mongolian Rail-
ways Agreementquot; i), had betrekking op den bouw van een aantal
spoorwegen o.a. in West-Mantsjoerije en was in zekeren zin een nadere
regeling van de overeenkomst van 1913 betreffende den bouw van
vijf spoorwegen, waarvan er inmiddels één was tot stand gekomen,
van Sepingkai naar Tsjengtsjiatoen. Van den bouw van deze spoor-
wegen, welke Jehol en Binnen-Mongolië voor Japansche penetratie
moesten open leggen, is vóór 1931 weinig gekomen, mede door het
verzet der buitenlandsche mogendheden bij de onderhandelingen
over een internationaal bankconsortium in 1919 en 1920. Deze Nishi-
hara-overeenkomst verzekerde echter weer een voorschot van 20
millioen yen aan Peking en het contract vertoonde dezelfde leemten
als de eerste hierboven genoemde overeenkomst.
De derde leening, het z.g. „Kirin and Heilungkiang gold mining and
forestry agreementquot; 2), heeft het meeste stof opgeworpen. Schijnbaar
had men hier te doen met een industrieele leening. In werkelijkheid
betrof het hier wederom een steun aan de regeering van Peking ten
bedrage van 30 millioen yen, ten behoeve van den burgeroorlog,
waarvoor men slechts dezen vorm had gekozen om aan de bepalingen
1)nbsp;Mac Murray, II, p. 1448.
2)nbsp;Mac Murray, II, p. 1434.
-ocr page 67-van de overeenkomst tusschen de Chineesche Regeering en de bankiers
van het Zes-Mogendheden-consortium te kunnen ontsnappen. Uit
laatste bleek ten duidelijkste uit het feit. dat in de Pekingsche pers
een geheim memorandum werd gepubliceerd waarm dit met zooveel
woorden stond vermeld, zonder dat de Chineesche bewindvoerders
ooit de moeite hebben genomen de authenticiteit van dit memorandum
te loochenen i). Als onderpand voor deze leenmg werden gegeven „de
goudm^enennationalebos^^^^^
L inkomsten van de Regeering uit deze' Voor de politieke en ad-
ministratieve integriteit van China was dit blanco -derpand , e^
bedenkelijk. De Amerikaansehe zaakgelastigde te Peking, Mac Mur-
ra/protiteerde tegen deze inbreuk op de open ƒ eur overeenkomsten
e^in ïe provincies'die haar bronnen van quot;iMom op die wijze aan
Japan za^en verkocht. — fbetrek-
De vierde Nishihara-leening ten slotte, ^^^l^e OP^ gouvernement
king had, was een leening van 3 millioen yen ^^ ^nbsp;^^
van de provincie Fengtien en had ten doel
provincie een voorrecht op financieel gebied ^^^^^
Ldere vreemdelingen. Japansche houders van bepaalde ste^ g^
deprecieerde. bankbiljetten ^-gen het r^ht deze de
thesaurie in te wisselen tegen een koers, die 50/o boven
koers lag. Deze overeenkomst geeft er tevens een beeld ^a^^
Japanners in Mantsjoerije op handelsgebied zich een
te verschaffen ten koste van andere
protesteeren tegen zulk een discriminatie, practisch kregen buiten
LÏfhe handeLndernemingen door dergelijke -atr^^^^^^^^
zij minder ongeoorloofd waren, in Zuid-Mantsjoerije geen voet aan
TNiLara-leeningen waren dermate o-egeW^^
strijdig met verdragen
vage concessies aan Japan weten alnbsp;^nbsp;makend van den
deze leeningen terug te betalen^daa^__
---— r^TTTITT^ rapport van Mac Murray aan de
ï) c. f. Young, „Special position , P- 250, rapp
Amerikaansehe Regeering.
2)nbsp;Mac Murray, II, p. 1416.
3)nbsp;c. f. Young, „Special positionquot;, p. 259.
-ocr page 68-burgeroorlog, aan een bepaalde groep verplichtingen had opgelegd,
waardoor de andere partijen zich niet gebonden konden gevoelen.
Anderzijds kon China moeilijk de geldigheid van deze leeningen be-
strijden zonder daarmee tevens den schijn der Chineesche eenheid in
het volkenrechtelijk verkeer prijs te geven; China bestreed dan ook
niet deze geldigheid, doch volstond met het in dit geval afdoende
feit van niet te betalen. Japan heeft op die betaling ook niet te zeer
aangedrongen en gebruikte de onbetaalde rekeningen alleen van tijd
tot tijd als stok achter de deur. De Japansche Regeering hield de fictie
ook niet te lang vol en nam in 1926 het grootste deel van die leeningen
over bij Parlementsbesluit i).
De reëele beteekenis van deze leeningen is dan ook vooral deze, dat
Japan in zijn verhouding tot China een aantal claims van vrij alge-
meenen aard kreeg, met welke het pressie kon uitoefenen met name
in Mantsjoerije, en welke de Japansche publieke opinie versterkt heb-
ben in haar vaste overtuiging, dat Japan recht had op zijn positie
in Mantsjoerije, omdat China een hardnekkig wanbetaler was.
2 - JAPAN'S POSITIE IN MANTSJOERIJE EN DE ANDERE MO-
GENDHEDEN
a - De Lansing-Ishiï [overeenkomst
De activiteit van de Japansche politiek in de laatste jaren van den
oorlog bepaalde er zich niet toe te trachten van Chineesche bewind-
hebbers, die door corruptie of onder pressie Japan ter wille waren of
wel moesten zijn, verbetering van positie te verkrijgen, maar strekte
zich met ditzelfde doel uit tot de andere mogendheden. Japan's
daadwerkelijke invloed in Mantsjoerije rijmde steeds slechter met de
„open deur quot;-beginselen, en voorzichtig probeerde Japan de mogend-
heden tot erkenning van dit feit te brengen. Reeds in het Engelsch-
Japansche alliantieverdrag van 1905 was sprake van „special inte-
restsquot; van Japan in China, en de Keizerlijke Russische Regeering had
tot viermaal toe in geheime verdragen Japan's „special interestsquot;
in China erkend. Deze vage omschrijving, welke alle rechten, belangen,
invloeden en aspiraties van Japan in Mantsjoerije omvatte, kwam in
het centrum der belangstelling te staan, toen Japan in 1917 van de
Vereenigde Staten een zelfde erkenning verkreeg van zijn „special
i) Young, ,.Special Positionquot;, p. 240 en 256.
-ocr page 69-interestsquot; als reeds door Engeland en Rnsland was gegeven. Maar
naS dit woord eenmaal in het scherpe licht der publiciteit was ge-
komen. bleek het geen weerstand te bieden aan de toenemende critiek
De onderhandelingen over het internationale bankconsortium in de
daaropvolgende jaren en ten slotte de conferentie van Washington
hebben vL de juridische beteekenis van deze „special interests
geen stuk heel gelaten. Voor den status der Japansche positie m
Lntsjoerije, den algemeenen greep die Japan op het land had. was
geen algemeene norm te vinden.
?n IOI7 werd Burggraaf Ishiï Kikujiro belast met een speciale missie
naar £ Vereenigde Staten om van de machtigste Pacific-mogendheid
Tzekeye erkenning te verkrijgen van denbsp;—^
beteekenis toenemende positie van Japan m Chma ). In zijn be
SP W n met staatssecretaris Lansing vroeg Ishiï eerst de erkennmg
van paramount interestsquot;. Lansing had hier bezwaar tegen, daar
Ii zirherinnerde. dat in Z905 door Engeland
van Japan in Korea waren erkend, terwijl voor de P°^ie van Japan
ten opLhte van China in hetzelfde verdrag ^P-^e
intereLquot;. En in 1910 had Japan Korea f^^^^^'/tvbe^^
daarop aan: ..special interests and influencequot;. Het -o^rd^oe^
herinnerde echter te veel aan invloedssfeer en werd eveneen^
Lansing afgewezen. Men werd het toen eens over quot;^P^quot;^^^^^^^^^^^^^
en zoo kwam het ten slotte tot het uitwisselen van een -ta wa^^^^^^^^^^
de eerste paragraaf luidde „The Governments of the
and Tapan rLgnize that territorial propinquity creates specia
reTationTbetween'^ountries. and. consequently, the Governmen^^^^
the United States recognizes that Japan has special interests nChma^
particularly in the part to which her possessions are conti^^
Lder bevatte de nota een herhaling van de open deur -begm^^
en een hernieuwde erkenning der onafhankelijkheid en territoriale
overeenkomst vannbsp;^x^x^ ^
veel stof ooeeworpen. Zonder den oorlog m Europa hadden de Ver
eSgt Sta.T.ieh waar.chiinHjk ook niet tot ^nlk verklar-g
laten bewegen Nu was er Washington veel aan gelegen geen moe,-
Ujkhedrgden Paoiticteh^bbengUapanto^
1)nbsp;c. f. Young, „Special Positionquot;, p. i93 en ^Ig.
2)nbsp;Mac Murray, II, p. I394-
-ocr page 70-was een deel der publieke opinie in de Vereenigde Staten veront-
waardigd, vooral bij de Republikeinen, in wier kringen deze stap de
grootste fout van het Wilson-régime is genoemd i). De Chineesche
Regeering protesteerde tegen deze overeenkomst met de sterke argu-
menten, dat geografische nabijheid alleen geen rechten kon ver-
schaffen, voor zoover deze niet uitdrukkelijk in bestaande verdragen
waren vastgelegd, en dat zij zich niet gebonden kon achten door over-
eenkomsten tusschen twee andere mogendheden.
Wanneer men de Lansing-Ishiï-overeenkomst aUeen op haar juridisch
gehalte onderzoekt, verbaast men zich over de beteekenis, die er aller-
wegen aan werd gehecht. De bepaling, dat geografische nabijheid
bijzondere relaties tusschen landen schept, heeft geen enkel rechts-
gevolg. Men zou tot vreemde conclusies moeten komen, indien dit
wel het geval was, aangezien dan ieder land „special interestsquot; bij zijn
buurman zou hebben. Zulk een bepaling is juridisch even weinig
relevant als de bekende verklaring van Baldwin in het Lagerhuis
in het najaar van 1934, dat de grenzen van Engeland aan den Rijn
liggen. Staatssecretaris Lansing heeft naderhand dan ook verklaard,
dat deze bepaling slechts de erkenning inhield van de bijzondere rech-
ten en economische belangen, die Japan reeds had verkregen, en zeer
zeker geen politieke concessies aan Japan. Dan was de verklaring
echter volkomen overbodig. Ishiï heeft er in zijn memoires m.i. dan
ook terecht de aandacht op gevestigd, dat, al mocht ook onder „special
interestsquot; niet de erkenning van een alleen aan Japan toekomend
recht van economische penetratie kunnen worden verstaan, omdat dit
in strijd zou zijn met de „open deurquot;-beginselen, welke bij diezelfde
gelegenheid nogmaals werden beleden, toch ook niet aan te nemen is,
dat deze woorden volstrekt niets hebben bedoeld 2). De derde moge-
lijkheid was echter: een politieke vrijbrief van de Vereenigde Staten
aan Japan. Dit is hier bedoeld geweest; door Japan van meer, door
Amerika van minder verre strekking geacht, juridisch ongrijpbaar,
doch vooral psychologisch van beteekenis. In de geheele wereld heeft
het den indruk gewekt, dat Amerika hiermee aan Japan de vrije
1)nbsp;Archimbaud: ,,La Conférence de Washingtonquot;, p. 41.
2)nbsp;Young, „Special Positionquot;, p. 387. Walter Young beweert, dat de overeen-
komst van geen enkele beteekenis is, ,.Special Positionquot;, p. 229. Doch hier
maakt hij den indruk al te loyaal te staan ten opzichte van het beleid van zijn
Regeering.
hand in het Verre Oosten het, en Japan hee t m Man spenje, om pressie
te kunnen uitoefenen, dien indruk zorgvuldig gecultiveerd De
nigde Staten hebben hun stap dan ook steeds betreurd en uitdrukkelyk
na de conferentie van Washington op den X4den Apnl 1923 deze over-
eenkomst door een notawissehng met Japan een einde doen nemen.
b-Het Internationale B a n k c o n s o r t i u m
Intusschen hadden de Lansing-Ishiï-overeenkomst eenerzijds en de
grS financieele bedrijvigheid van Japan m Mandsjoerije anderz.ds
fe bezorgdheid gewekt ^ «
^eh voor het eerst L denk-
jaar 1910 wciunbsp;intprnationaal bankconsortmm aan
beeld geopperd, door een nieuw
het dreigende Japansche monopolie op ^^nciea g
een einde te maken. In 1919 opendennbsp;^Xw
Fransche en Japansche bankiersgroepen
der, welke tot een geordende internationale financiee eact^
mo sten voeren. In den loop van dezenbsp;^quot;^t/SspX^J
positie van Japan in Mantsjoerije in het midde punt ^^^^^^^^^^
te staan. Terwijl men omtrent de -chtsverhoudmgen tot Mantsj^^^^^^^^^^
tot nu toe nog steeds in vage begrippen als „open ^eur en^; Pe^
interestsquot; had gesproken, werden thans voor het -rsUapan ^
ten in Mantsjoerije getoetst en scherper
gezien, zijn de onderhandelingen over het internationale bankcon
sortium van beteekenis geweest.nbsp;,
Japan probeerde reeds dadelijk Mantsjoerije uit te zonderen van de
beLegdheidssfeer van zulk een consortium met «^n beroepJ z^
„special positionquot; aldaar. Het eenige. wat van dezen eisch m den oop
der onderhandelingen is overgebleven was de toezegging door de
andere mogendheden, dat zij hare bankiers met
dezen zouden trachten zich in te laten met de f-ancieri^^^^^^^
bepaalde, met name genoemde projecten,
reiht va; optie had. Engeland verzette er zich -td^kk^k ^^^^^^^^
dat een bepaald gedeelte van Mantsjoerije zou worden aa^g^
als gebied,^waarop aneen ^^
reeren, om maar lederen^diynj^aneei^____
---^^„hlptno dO Division of International Law,
ï „The Consortiumquot;, p. 45. Pamphlet no. 40. ^ , .
Carnegie Endowment for International Peace, Washmgton, 1921.
-ocr page 72-Daarmee begrensde het dus in sterke mate zijn eigen erkenning van
Japansche „special interestsquot; uit 1905. Dat Japan recht van optie
zou hebben op de financiering van spoorwegen in West-Mantsjoerije,
met name het Taonan-Jehol-project, werd eveneens uitdrukkelijk ont-
kend. Daarmee ontviel gedeeltelijk de basis aan een der Nishihara-
leeningen, de overeenkomst betreffende de vier Mantsjoerijsche en
Mongoolsche spoorwegen. Aan de competentie van het consortium
werden alleen onttrokken (en daardoor de Japansche rechten van
controle op bouw of exploitatie van deze spoorwegen erkend): de
Zuid-Mantsjoerijsche Spoorweg met zijn zijlijnen en bijbehoorende
mijnen, en de spoorlijnen (en projecten) Kirin-Kainei, Tsjengtsjiatoen-
Taonan, Tsjangtsjoen-Taonan, Kaiyuan-Kirin, Kirin-Tsjangtsjoen,
Hsinmintoen-Moekden en Sepingkai-Tsjengtsjiatoen i). De eenige
concessie, welke de andere mogendheden aan Japan met betrekking
tot zijn algemeene positie in Mantsjoerije hebben willen doen, is een
verklaring, dat het consortium niet de onafhankelijkheid of de vitale
belangen van Japan in gevaar mocht brengen een volkomen over-
bodige geruststelling.
De overeenkomst, waarbij het Internationale Bankconsortium in
het leven werd geroepen, werd op 15 October 1920 te New-York ge-
teekend, voor den duur van vijf jaar. In het volgend jaar heeft de
Chineesche Regeering haar instemming met het consortium te ken-
nen geven.
De onderhandelingen over het consortium waren overigens belang-
wekkender dan de werkzaamheden ervan. Want het consortium heeft
nooit één cent in Mantsjoerije gestoken. De toestand in China was niet
van dien aard, dat de Eüropeesche en Amerikaansehe bankiers op
1)nbsp;In een brief van den Amerikaanschen gedelegeerde Lamont op 11 Mei 1920
aan den Japanschen gedelegeerde Kajiwara, „The Consortiumquot;, p. 61. Den-
zelfden dag antwoordde Kajiwara, dat hij deze voorwaarden accepteerde en de
Japansche Regeering thans geen bezwaar meer had tegen het consortium,
c. f. Young, „Special Positionquot;, p. 287. De geprojecteerde spoorlijnen Tsjang-
tsjoen-Taonan en Kaiyuan-Kirin brachten wij niet afzonderlijk ter sprake. Zij
vormden een onderdeel van de overeenkomsten betreffende vijf spoorwegen
in 1913 en vier spoorwegen in 1918, Mac Murray, II, p. 1054 en 1448. In 1931
was alleen een gedeelte van het traject van Kaiyuan naar Hailoeng voltooid;
onze kaart, die deze lijn als voltooid voorstelt, is op dit punt, volgens de ge-
gevens van de Lytton-commissie, onjuist.
2)nbsp;Young, „Special Positionquot;, p. 275.
-ocr page 73-zuiver economische gronden de fmancienng van
industrieele ondernemingen in Mantspenje hebben
de onderhandelingen over het consortmm hebben de „special position
van Japan gereduceerd tot haar juridische afmetmgen.
De werLhjke proporties van Japan's positie in Mantsjoenje heeft het
consortium niet aangetast, ofschoon het op dat oogenblik voor de
ardere lgendheden misschien nog mogelijk geweest was, door een
actieve economische politiek de „open deurquot; m Mantsjoerye te reali-
se el Ten slotte was Mantsjoerije toen nog slechts weinige jaren
centrum van internationale belangen en belangstelling. De politieke
omstandigheden waren op dat oogenblik ook gunstig voor een inter-
r^onaal optreden: Rusland was juist van hetjo-eel verdwenen;
dfperLon van Tsjang Tso-lin waarborgde een ^^^^
bewind met een ruime mate van autonomie, zonder twytel de beste
beJi^frsvol voor Mantsjoerije; en innbsp;stond^^^^^^^^^
een tamelijk aanzienlijke troepenmacht der
welke een gemeenschappelijke regeling der Mantsjoerijsche aang
legenheden zoo noodig eenige kracht had kunnen
in het Verre Oosten was plastisch genoeg,
treden blijvend effect te doen sorteeren. Maar het consorüu^
zich tot een Platonische afbakening van rechten, het eenige wat op
dat oogenblik geen enkel effect kon teweeg brengen.
Langs zuiver economischen weg was het inderdaad ^^
andere mogendheden veel te ondernemen in eennbsp;war ^na
alle economische diensten in Japansche handen waren en waar de
yen als betaalmiddel de monetaire situatie beheerschte en aan ja
pansche kooplieden steeds een voorsprong
gelijktijdig politiek accoord was de „open deurquot; met meer te ver
^^^Be conferentie van Washington bracht een poM^
accoord, doch te laat en te weinig concreet. De „open deur werd
langzaam maar zeker gesloten.
c-De conferentie van Washington
De conferentie van Washington, welke in 1921 door President Harding
i^econierentievdinbsp;^nbsp;te maken aan de toenemende
werd biieen geroepen om een emuc
^ . Popifir zae zich voor twee groepen van
politieke spanning in den facinc,nbsp;° i v.___a^
problemen^geplaaL: de bewapening ter zee en een aantal hangele
kwesties in het Verre Oosten, welke voor het meerendeel met Chma
verband hielden. Wat de bewapening ter zee betreft, heeft de con-
ferentie inderdaad een belangrijke ontspanning kunnen teweeg bren-
gen. De invloed der conferentie op de situatie in China is echter uiterst
gering geweest, daar men zich bepaalde tot een verdrag, dat algemeene
richtlijnen gaf voor de Chineesche kwesties, maar bijna alle details
onopgelost liet. Daardoor heeft Washington aan de Japansche positie
in Mantsjoerije wel eenige algemeene grenzen gesteld, doch die positie
overigens volkomen ongeschokt gelaten.
De conferentie heeft zich niet uitgesproken over de geldigheid van de
Chineesch-Japansche verdragen met notawisseling van 1915 en niets
veranderd aan de rechtspositie van het pachtgebied Kwantoeng, den
Zuid-Mantsjoerijschen Spoorweg en den spoorweg Moekden-Antoeng.
Wel trachtte de Chineesche delegatie op deze conferentie, waar de
stemming gunstig was voor China, herziening van de verdragen van
1915 te krijgen, maar Japan verzette zich hardnekkig tegen deze
poging en wist de conferentie er toe te bewegen, de kwestie der ver-
dragen van 1915 als een aangelegenheid tusschen Japan en China alleen
te beschouwen, welke die twee landen onderling moesten regelen.
Enkele bepalingen der verdragen van 19x5 heeft Japan echter in
Washington onder de pressie der mogendheden ongedaan gemaakt i).
In de eerste plaats liet Japan den eisch vallen, dat Japanners in
Mantsjoerije de voorkeur zouden genieten, indien de Chineesche Re-
geering behoefte zou hebben aan buitenlandsche adviseurs op politiek,
financieel of militair gebied, of voor politie-doeleinden. In de tweede
plaats verviel de eisch, dat Japansche financiers het eerst in aan-
merking zouden komen, indien de Chineesche Regeering behoefte
gevoelde aan buitenlandsch kapitaal in Mantsjoerije. Deze eerste
eisch was in de praktijk steeds meer overbodig gebleken, zoodat dit
offer niet al te groot was. En wat den tweeden eisch betreft, oogstte
Washington het resultaat van de onderhandelingen van het Inter-
nationale Bankconsortium.
Dit laatste was ook het geval met het standpunt, dat de conferentie
ten opzichte van den aanleg van nieuwe spoorwegen heeft ingenomen.
De conferentie legde zich neer bij een verklaring van Japansche zijde.
i) c. f. Young, „Special Positionquot;, p. 288 en vlg. Zie ook bijlage P van het
Nederlandsche Witboek („Verslag en diplomatieke bescheiden betreffende de
Conferentie van Washingtonquot;, 1922).
^ tnpVnmst werd verwezen naar de
waarin als
regeling, we ke consorti ^^ ^^^ ^^^^ ^ ^^^^^^ ^^ ^^^^^
Watdebepaling^nbsp;drijven
Japanners ^^^^nbsp;Mantsjoerije, verklaarden de Vereenigde
en land te pachtennbsp;^dlt dit niet als een uitsluitend
Staten op de -nie^nbsp;^^ ^^^
Japansch voorrechtnbsp;zou beroepen,
dit punt bij Chma ^/«..^^^f^f^^^Jdit voorrecht heeft gebruik
Dit neemt niet weg, datnbsp;door heeft versterkt.
gemaakt en zijn positiemMa^^nbsp;^^^^^ ^^^^^^^ ^^^ ^^^^
Buiten Mantsjoerije quot;^«^^V CiS sjantoeng met haar spoorweg
beteekenis: Kiautsjou ennbsp;teruggegeven aan Chhia.
werden bij verdrag van 4nbsp;^^^ferentie van Washington voor
Deverschülenderegelingen, welke denbsp;jnbsp;dat op de
de diverse P-ificproble-^
conferentie in een voortdurend detensievenbsp;alleen,
dan ook als een -rt nederlaag gjoeld^^^^^^^
ondanks eenige besnoeiingen,nbsp;^^^ Washington met
Het belangrijkste resultaatnbsp;^^
betrekking tot China is geweest het ^ J gaf van de
drag!) van 6 Februarinbsp;Mogendheden
rechtsbeginselen en de politiek,nbsp;Het geheele verdrag
ten opzichte van China moesten m «n ^^^ beginselen
is niet anders dan een uitvoerige
der „open -^^nbsp;inte-
vereiniteit,nbsp;, ^^ v-: mogen geen misbruik maken van
griteit van China tee—^^^nbsp;^^
de o-^tandigheden in Chma o^^^nbsp;^^^^^^ volkomen onge-
te bedingen. China moet ae ge gnbsp;brengen. De be-
hinderd eennbsp;ennbsp;Jgendheden
SÏrXtnrhtl'eTiLstae in China, worden n,tdmk-
kehjk herhaald.nbsp;het „open deurquot;-
Van belang is vooral de bepaimgj^^^^^^______
----^TdTvêr^igde Staten, Engeland, Japan,
1)nbsp;Deze negen niogendheden ware- J^f^^p^^^g,!.
China, Frankrijk,nbsp;^^raenf, Washington 19-. P- x6.x-
2)nbsp;„Conference on the Limitation 01 ^
1629.
-ocr page 76-beginsel impliceert, dat de mogendheden haar onderdanen niet zullen
helpen, wanneer dezen zouden trachten tot stand te brengen:
a)nbsp;„any arrangement which might purport to establish in favour of
their interests any general superiority of rights with respect to com-
mercial or economic development in any designated region of China;
b)nbsp;any such monopoly or preference as would deprive the nationals
of any other Power of the right of undertaking any legitimate trade
or industry in China, or of participating with the Chinese Government,
or with any local authority, in any category of public enterprise, or
which by reason of its scope, duration or geographical extent is
calculated to frustrate the practical application of the principle of
equal opportunityquot;.
Ook China is door deze bepalingen gebonden. Verdere bepalingen ver-
plichten trouwens China uitdrukkehjk op het gebied van spoorwegen
geen enkele discriminatie toe te passen op grond van een bepaalde
nationaliteit.
Het Negen-Mogendheden-verdrag, dat het regime bevat, waaronder
ook thans nog de betrekkingen der mogendheden met China rechtens
staan, maakte dus voor goed een eind aan alle aanspraken op invloeds-
sferen, „special interestsquot; e.d., welke in de voorafgaande jaren zulk
een rol hadden gespeeld. Daardoor werden de relaties met China voor
de toekomst op een zoowel juridisch als pohtiek zuivere basis geplaatst,
in overeenstemming met de positie van China als lid van den Volken-
bond.
De bezwaren echter van dit en dergelijke pacten, welke algemeene
richtlijnen opleggen zonder de concrete historische situatie van haar
eigen structuur uit te ordenen, worden tegenwoordig aan den lijve
gevoeld. Slechts een procedure kan, en moet zelfs, in algemeene lijnen
worden opgelegd; een verdrag, dat orde in de internationale betrek-
kingen van China wil scheppen, moet echter meer dan een procedure
geven. Voor zoover het Negen-Mogendheden-verdrag niet meer dan
een rationalistische constructie is geweest, was het gedoemd in het
gedrang te geraken in een donkere periode der geschiedenis. En het
kan dan ook geen verbazing wekken, dat, in een gecompliceerde en
primitieve samenleving als het Verre Oosten, naarmate de algemeene
norm, waaronder de relatie der mogendheden tot China stond, aan
helderheid, preciesheid en ook rechtvaardigheid, in den zin van:
gelijke behandeling, won, zij achteruit ging in reëele beteekenis. Voor
de twee groote buurlanden van China is het Negen-Mogendheden-
verdrag in de praktijk nooit een belemmering gebleken voor verdere
expansie in China. Rusland was geen partij bij het verdrag, ofschoon
Buiten-Mongolië practisch in Russische handen was en Rusland nog
steeds de rechthebbende was in de zone van den Oost-Chmeeschen
Spoorweg. Japan was wel partij en zag zich in zijn afspraken ge-
dwarsboLd. Maar ook alleen in die aanspraken, waarbij volgens de
definitie van art. 3« Japanners zouden trachten ,^0 esteblish in
favour of their interests any general superiority of rights Dit laatste
is een belangrijk voorbehoud, zoo belangrijk, dat de geheele Japansche
positie in Mantsjoerije er onder valt.
Van dit oogenblik af is de Japansche rechtspo^tie duidelijk. Japan
bezat een groot aantal concrete, bijzondere, bij aparte verdragen
uezd.L cciinbsp;alle tezamen nooit een
verkregen concessies en voorrechten, welke alle te
algemeenen rechtstitel konden opleveren, maar m
aan Japan een algemeen toezicht op Mantsjoen^ ^td fder aZ
rechïen verschüden in quantiteit. niet in quahteit van die der andere
mogendheden. Maar in de praktijk speelde
sjoerije, die qualitatief volkomen van die der andere
(behalve Rusland) verschilde. Voor het recht had dit een ernsüg ge
volg: voor de handhaving van zijn werkelijke posi le en ^-^r^r
wezenlijking van zijn aspiraties gaf Japan.
grenzen aan zijn penetratie waren gesteld, aan zijn bil^ond^ ve
dragsrechten in vele gevallen zulk een wijde strekking, dat deze i^der
Japansch optreden konden rechtvaardigen. AdministratierecM^^^^^^
economisch monopolie, door troepen beschermd; verbod
spoorwegen werd spoorwegmonopolie, enz. China kon P^otestee^n
m'aar d'e conferentie van Washington heeft deze anomalie ^
laten voortbestaan. Zulk een situatie ondermijnt achter f n ^
de beteekenis der verdragen tusschen twee partij^^n; hoe vaker Japan
zich bij zijn activiteit in Mantsjoerije op denbsp;^^^^^^^^^
meer werL deze eigenlijk buitennbsp;mg gesteld^De echtsnor^^^^^
losten zich op in vrijbrieven, maar dat is tevens ^-^ZtinlZ
rechtsverhouLg. Reeds lang vóór 193X waren de
Japan en China op vele punten buiten werkmg. Door de details op
hun beloop te laten, heeft Washington ten slotte ook de algemeene
rechtsverhouding, het kader waarbinnen dit alles behoorde te blijven,
niet kunnen redden. Het Negen-Mogendheden-verdrag is een Pyrrhus-
overwinning gebleken. Negen jaar later was in Mantsjoerije de „open
deurquot; dicht.
3 - MANTSJOERIJE NA DE CONFERENTIE VAN WASHINGTON
a-De positie van Rusland
Na de conferentie van Washington, welke de algemeene richtlijnen
bevestigde voor de politiek der mogendheden ten opzichte van China
en aan China zelf een zekere moreele genoegdoening schonk, maar
alle concrete problemen in Mantsjoerije onopgelost liet, verdwijnt
het Verre Oosten weer uit de internationale belangstelling. De mo-
gendheden hadden zitting gehouden, controle geoefend en de „open
deurquot; schijnbaar afdoende bevestigd. Na eenige jaren van intensieve
internationale bemoeiing vinden Japan en China in 1922 elkander
weer, „enfin seulsquot;. De grondslagen voor het conflict van 1931 waren
reeds lang gelegd en door Washington niet verstoord. In deze jaren
tusschen 1922 en 1931 is het conflict langzaam gerijpt, en de andere
mogendheden hebben er zich pas weer mee ingelaten toen het te laat
was en Genève voor het fait accompli stond.
In menig opzicht waren de jaren na Washington in Mantsjoerije
merkwaardig. Zoowel de Japansche als ook weer de Russische invloed
namen toe, maar tevens steeg zienderoogen de Chineesche invloed en
het Chineesche gezag. Daardoor kwamen alle verdragen, die de ver-
houding der drie mogendheden in Mantsjoerije regelden, onder voort-
durend toenemende spanning te staan. Zonder dat groote verande-
ringen in de rechtsverhoudingen plaats vonden — vergeleken met de
voorgaande jaren heeft Japan tusschen 1922 en 1931 slechts weinig
nieuwe concessies verkregen — steeg het aantal incidenten en con-
flicten onrustbarend.
In de eerste jaren na de revolutie van 1917 was de invloed van Rus-
land in Mantsjoerije vrijwel geheel teloor gegaan. Een troepenmacht
der Geallieerden ondernam in 1918 op voorstel der Vereenigde Staten
een expeditie in Siberië en Noord-Mantsjoerije tot herstel der orde.
Aanleidmg tot dit optreden vormden groote onbeschermde voor-
raden oorlogsmateriaal, welke in Wladiwostok lagen opgeslagen, en
een leger van 50.000 Tsjechen, dat van het Oostfront door Siberië
trok en hulp noodig had om weg te kunnen komen uit het Russische
gebied.
Intusschen had China den Oost-Chineeschen Spoorweg in bezit ge-
-ocr page 79-nomen de voorrechten, welke in 1896 aan Rusland waren gegeven
W epen en zich medezeggenschap in de exploitatie -rzeW. De
RussTsche troepen in de spoorwegzone werden ontwapend en door Ch -
quot;Lldat'en vervangen; de exterritorialiteit en J e^
1 1nbsp;aan de Russen ontnomen en door Lhineescne au
r en ponder district onder een administrateur geplaatst, welke
tel echt aan Moekden verantwoordelijk waj practisch werd de
rS säe mvloedssfeer door maarschalk Tsjang Tso-hn geliquideerd ^^
Kussisciienbsp;, eerste laren der revolutie
Van Russische ..de 'nbsp;top ^^^ pohtiek van het
eenige malen verklaard, dat men de impnbsp;vereoedine weer
Tsarenrijk wenschte te verloochenen en C^nbsp;L
in het bezit van den spoorweg w^l^e ^^dl^nbsp;J^ijijk parket
Sowjet-onderhandelaars in de
brachten, toen zij de rechten van ^etnbsp;^hina en Rusland.
In 1924 kwam een regeling tot stand t jchenbsp;^^^^^^.j^ele
waarbij de Oost-Chineesche Spoorwegnbsp;China even-
onderneming werd gemaakt, in de exploitatie van ^^
eens betrokken zou worden^.nbsp;Ä
managerquot; mogen benoemen. Deze functionaris had zulke
voegdheden. dat Rusland practisch een g-^ f eel^ zy
mischen invloed in Noord-Mantsjoerije wist te
waren de incidenten in deze jaren tusschen den ;g ^^
en het bewindvanMoekd^-
I) c. f. Lytton-rapport, p. 34 ^ peering van Peking gesloten. Daar Tsjang
p. 283 en vlg.nbsp;Iwanoff-incident in November 1925. Tsjang
3) Berucht werd vooral het z.g^ iwannbsp;^^^ ^^^ generaals,
Tso-lin werdnbsp;^^^^^nbsp;des lands. De „general-
Kwo Soeng-hn. en »»^^^««t ^hl Spoorweg Iwanoff, eischte echter voor
managerquot; van den Oost-C«^nbsp;^^^^nbsp;,,ldaten
dit troepenvervoer vooruitbetahng, wnbsp;^^^^^^
niet meer was gevraagd, ^aar oponthoud voor^W^nbsp;^^^^^^
te worden, namen de Chineesche troepen ^^^ j^^^j^^dadig protest van de
directeuren van den spoorweg gevangen^ f functie hersteld. Het betreffende
Russische Regeering werd Iwanoff weer m ^nnbsp;onderdrukte de
punt van geschil werd echter nooit opgelost, isjang
-ocr page 80-echter steeds meer medezeggenschap in den spoorweg te verkrijgen,
en in overeenstemming met zijn zeer actieve economische politiek
telkens bepaalde functies van de spoorwegmaatschappij, welke door
Russen werden uitgeoefend, in Chineesche handen te brengen.
Na de overeenstemming tusschen Tsjang Hsuè-liang en de Regeering
van Nanking in 1928 werd zelfs een poging ondernemen den Rus-
sischen invloed definitief te breken. In 1929 namen de Chineezen bezit
van den spoorweg, vervingen de Russische beambten door Chineezen
en zetten vele Russen gevangen. Als voorwendsel gold, dat de Russen,
in strijd met de desbetreffende bepalingen van het verdrag van 1924,
aan communistische propaganda hadden gedaan, wat waarschijnlijk
ook wel het geval zal zijn geweest. Voor de Chineezen was dit echter
veel meer een aanleiding om te trachten den spoorweg terug te krijgen,
dan de eigenlijke reden tot zulk kras optreden tegen de gevestigde
Russische rechten. Het gevolg was een militaire expeditie van Rus-
land in Noord-Mantsjoerije, welke snel succes opleverde. In December
1929 werd in Habarovsk een protocol geteekend, waarbij de status
quo ante werd hersteld. Merkwaardig was alleen, dat Rusland dit
optreden tegenover de andere mogendheden, welke aan het Kellogg-
pact herinnerden, verdedigde met er op te wijzen, dat dit geen oorlog
was, maar noodzakelijke zelfverdediging. Voor het eerst zien wij hier
een oorlog, die, omdat het Kellogg-pact het beginnen van een oorlog
nu eenmaal moeilijk maakt, niet meer oorlog heet. Op kleine schaal
voltrok zich dus in 1929, wat Japan twee jaar later op groote schaal
zou herhalen. Ook hierin is Rusland weer Japan tot leermeester ge-
weest. Overigens had Rusland in dit geval eenige reden tot veront-
waardiging, zeker meer dan Japan in 1931.
Rusland wist dus tegenover de opdringende Chineesche activiteit door
een kleinen oorlog zijn spoorweg te handhaven. Toen Japan echter
eenmaal Mantsjoerije had bezet, heeft Rusland er niet een grooten
oorlog voor willen riskeeren, en na eindelooze onderhandelingen in
Maart 1935 zijn eens zoo machtigen spoorweg, en daarmee zijn eerst-
geboorterecht in Mantsjoerije, voor 170 millioen yen verkocht.
muiterij, mede door optreden van Japan, dat een neutrale zone afkondigde ter
weerszijden van den Zuid-Mantsjoerijschen Spoorweg; deze zone belette Kwo
Soeng-lin verder op te trekken. Zulk een episode leert, meer dan vele verdrags-
teksten, de eigenaardige beteekenis, welke de twee vreemde spoorwegen in
Mantsjoerije hadden.
b-Chineesche activiteit
Het échec van China inzake den Oost-Chineeschen Spoorweg in 1929
gaf de grens aan van de Chineesche activiteit in Mantsjoerije; indirect
versterkte dit het Japansche prestige, want het gaf een schok aan het
Chineesche zelfvertrouwen, dat na Washington zeer was toegenomen.
Het bewind van Tsjang Tso-lin en zijn zoon heeft vooral in de jaren
na 1925 goed werk gedaan in Mantsjoerije. Het Chineesche initiatief
nam sterk toe, wat met name tot uiting kwam in den bouw van een
aantal belangrijke nieuwe spoorwegen, welke geheel met Chineesch
kapitaal werden gefinancierd. De belangrijkste van deze lijnen waren
die van Tahoesjan naar Toengliau (Paiyintalai) met aansluiting via
Tsjengtsjiatoen naar Taonan en Angangtsji, en de hjn van Moekden
via Hailoeng naar Kirin.nbsp;i -,,
De eerste lijn, welke in 1927 werd voltooid, bood de mogelijkheid
West-Mantsjoerije onafhankelijk te maken van den Zuid-Mantsjoe-
rijschen Spoorweg. Vooral de geprojecteerde verlengmg van deze
lijn van Toengliau regehecht naar Taonan en van daar naar Man-
tsjoeh in het uiterste noord-westen van Mantsjoerije, waar de Uost-
Chineêsche Spoorweg het land binnen komt, zou den Chmeeschen
invloed in deze gebieden volkomen hebben bevestigd. Deze hjn maakte
echter thans reeds een groot deel van het verkeer over Taonan en
Angangtsji onafhankelijk van den Zuid-Mantsjoerijschen Spoorweg.
Via de Peking-Moekden hjn mondde dit nieuwe spoorwegsysteem
nit in de haven van Hoeloetau. Deze haven werd door de Nederland-
sche Maatschappij voor Havenwerken aangelegd en zou zonder het
ingrijpen van Japan in 1931 wellicht een belangrijke toekomst hebben
gehad, ten koste van Dairen. In de laatste jaren vóór 1931 brachten
de samenhangende Chineesche spoorwegen door sterke daling vanjien
züverkoers en een agressieve vracht-tarievenpolitiek mderdaad schade
toe aan den Zuid-Mantsjoerijschen Spoorweg. Wat door Tsjang Tso-hn
aanvankelijk waarschijnlijk begonnen was om onafhankelijk troepen-
Vervoer mogelijk te maken (Ivanoff-incident!), bleek in de volgende
jaren van groote economische beteekenis te zijn. Ongemerkt dreigde
het oude Tsjintsjou-Aigoen-plan, dat indertijd een eind aan het mono-
polie van den Zuid-Mantsjoerijschen Spoorweg had wiUen maken,
in deze lijnen te herleven.
De tweede lijn, welke van Moekden tot Hailoeng m 1928 en van
Haüoeng tot Kirm m 1929 werd voltooid, vormde een dergelijke aan-
sluiting op de Peking-Moekden-lijn, ditmaal in Oost-Mantsjoerije.
De Japanners protesteerden heftig tegen den bouw van dezen spoor-
wegen, zonder dezen echter te kunnen beletten. Toen de Chineezen
b.v. met de lijn Moekden-Hailoeng begonnen, beriep Japan zich op
de bepalingen van de vijf-spoorwegen-overeenkomst van 1913 en de
vier-spoorwegen-overeenkomst van 1918, ofschoon de Japansche optie
op de financiering van deze lijn volgens de genoemde overeenkomsten
alleen zou gelden, indien er behoefte aan buitenlandsch kapitaal voor
deze lijnen zou ontstaan i). Onafhankelijke Chineesche activiteit,
waarop Japan bij het aangaan van deze overeenkomsten niet had
gerekend, vormde dus een werkelijke bedreiging voor de economische
suprematie van Japan in Mantsjoerije.
Nog twee belangrijke nieuwe Chineesche spoorwegen waren de lijnen
van Tsitsihar naar Kosjan en van Hoelan naar Haüoen, waardoor
nieuwe gebieden in Noord-Mantsjoerije konden worden opengelegd.
Daar de Oost-Chineesche Spoorweg in die jaren ten deele ook een
Chineesche onderneming was, beteekende dit, dat Japan in het noor-
den des lands geen invloed zou kunnen ontwikkelen.
De Chineesche activiteit beperkte zich niet tot spoorwegen, maar
richtte zich eveneens op de navigatie op de groote rivieren, waarvoor
Chineesche maatschappijen werden opgericht, op mijnbouw, industrie
en boschbouw, zoodat naast de groote landbouwbelangen, 'die China
reeds in Mantsjoerije had, deze laatste jaren op alle andere economische
gebieden een sterke toeneming van den Chineeschen invloed te zien
was. Mantsjoerije behoorde in deze jaren tot de best bestuurde en best
ontgonnen gebieden van China. Tsjang Tso-lin en zijn zoon waren
van meening, dat de vreemde invloeden in hun provincies slechts te
keeren waren, wanneer zij zelf op ieder gebied de hand aan den ploeg
sloegen.
Met dit uitgebreide spoorwegsysteem zouden zij hun land tot op zekere
hoogte in de toekomst hebben kunnen bevrijden van de alleenheer-
schappij der Zuid-Mantsjoerijsche Spoorweg-Maatschappij. Hun ad-
ministratie maakte eveneens vorderingen, maar de Chineesche regeer-
methodes vormden toch nog steeds de schaduwzijde van hun bewind.
Wel was hun gezag sterk en was er betrekkelijke rust in Mantsjoerije.
Dat Japan een der hechtste stukken van China in 1931 bijna zonder
I) c. f. Young. „International Relationsquot;, p. 281 en Mac Murray II p los^
en 1448.nbsp;' ^^
moeite kon nemen, was dan ook meer te wijten aan de zwakheid van
China achter Mantsjoerije, dan aan de zwakheid van het Chineesche
bewind in Mantsjoerije zelf^).
In dit verband verdient ook het feit de aandacht, dat in de laatste
jaren vóór het conflict van 1931 de handel tusschen Mantsjoerije en
Chma bezuiden den Grooten Muur in aanzienlijk sterker mate toenam
dan de totale buitenlandsche handel van Mantsjoerije en dan de handel
tusschen Mantsjoerije en Japan. Zoowel in absolute cijfers als relatief
steeg het handelsverkeer met Chma. De handel van Mantsjoerije was.
vooral door het toedoen van Japan, voortdurend m belang toege-
nomen en had zich veel sneller ontwikkeld, dan de handel van Chma
als geheel. In 1907 vertegenwoordigde de handel van Mantsjoerije
12% van den totalen Chineeschen handel, in 1913: I7%. m 1920: 19%.
in 1929: 21% en in 1930: 24% Japan was de belangrijkste handels-
partner van Mantsjoerije. maar in de laatste jaren voor 1931 had een
duidelijke verschuivmg in de richting van Chma plaats, die bij alles
wat reeds in die richting gaande was, een belangrijk symptoom vormde
van stijgenden Chineeschen invloed.
HANDELSBEWEGING VAN MANTSJOERIJE MET HET OVERIGE
CHINA EN MET JAPAN IN 1929 EN 1930')-
(Waarde in millioen Haikwan taels; percentage van de totale handelsbeweging
van Mantsjoerije)
Import |
Export |
Totaal | |
1929 Japan. . . . |
138,8 42 |
168,9 40 |
307.6nbsp;40 192.7nbsp;25 |
^930 Japan. . . . |
120,4 40 |
159.3 40 102,3 26 |
279,8 40 |
De laatste jaren voor 1931 hadden bovendien een geweldige immi-
gratie van Chineezen in Mantsjoerije gebracht; terwijl er in 1923
slechts 443.000 Chineesche emigr^n binnenkwamen, steeg dit aan-
1)nbsp;c. f. Lattimore, „Manchuria: cradle of conflictquot;, p. 289.
2)nbsp;c.f. Bijlagen bij het Lytton-rapport, Special Study no^ 6, „Manchuna s
trade with China Proper and with foreign countriesquot;, p. 183.
3)nbsp;c. f. Special Study, no. 6, p. 186.
-ocr page 84-tal tot 532.000 in 1926, 1.178.000 in 1927, 938.000 in 1928 en 1.046.000
in 1929. In 1930 was het aantal niet meer dan 810.000, daar de eco-
nomische crisis zich begon te laten gevoelen Deze immigratie be-
teekende eveneens versterking van den Chineeschen invloed, vooral
toen na den dood van Tsjang Tso-lin en de verzoening van Tsjang
Hsuè-liang met Nanking de Kwomintang vat op Mantsjoerije dreigde
te zullen krijgen 2). Naast de eigen activiteit van het bewind van
Moekden, werden de economische banden met China voortdurend
nauwer. In de lijn der economische ontwikkeling gezien, is het niet
toevallig geweest, dat Japan in 1931 tot militaire bezetting van het
land overging.
De Chineesche invloed in Mantsjoerije, zoowel van Moekden als van
Nanking, is dus vooral langs economischen weg in de jaren na Washing-
ton gestegen. Waar de economische ontplooiing tot politieke actie
heeft geleid, zooals in het optreden tegen de Russen in 1929, was de
grens der Chineesche mogelijkheden echter snel bereikt. Voor de
positie der beide buurlanden zou deze geleidelijke economische ex-
pansie pas op de lange baan gevaarlijk hebben kunnen worden. Maar
het is begrijpelijk, dat Japan zich zorgen begon te maken, vooral voor
zijn potentieele belangen in Mantsjoerije. Hierin moet men een der
belangrijkste oorzaken van Japan's optreden in 1931 zien: niet omdat
China te slecht regeerde in Mantsjoerije, maar omdat het in economisch
opzicht dreigde te goed te gaan regeeren, is Japan tusschen beide
gekomen.
c - De positie van Japan
Ook de Japansche invloed in Mantsjoerije steeg echter nog na de con-
ferentie van Washington, zij het in een langzamer tempo dan in de
jaren daarvoor. De belangrijkste nieuwe rechten, welke Japan in deze
jaren wist te verkrijgen, stonden weer in verband met den bouw van
twee spoorwegen, waarvoor Japan het kapitaal verschafte, in ruil
voor medezeggenschap in de exploitatie. Ditmaal betrof het zelfs den
bouw van twee zeer belangrijke lijnen: van Taonan naar Angangtsji,
en van Kirin naar Toenhoea.
Nadat Japan reeds in 1915 het recht had gekregen de lijn Sepingkai-
1)nbsp;C. f. Bijlagen bij het Lytton-rapport, Special Study, no. 3. „Chinese Migra-
tions to Manchuriaquot;, p. 109.
2)nbsp;c.f. Hoofdstuk I.
-ocr page 85-Tsjengtsjiatoen en vervolgens ook die van Tsjengtsjiatoen naar Taonan
te financieren, welk laatste traject in 1923 was voltooid, kwam m
1924 een contract tot stand tusschen de Zuid-Mantsjoerijsche Spoor-
weg-Maatschappij en het Gouvernement van Moekden, waarbij de
eerste 12 920.000 yen beschikbaar stelde voor den bouw van het
traject Taonan-Angangtsji i). In 1926 was de laatste schakel in deze
nieuwe verbinding van Zuid-Mantsjoerije met den Oost-Chmeeschen
Spoorweg voltooid.nbsp;, ,nbsp;,
Japan kon deze lijn financieren ondanks het feit, dat het Internationale
Bankconsortium niet had toegegeven, dat Japan op de fmanciermg
ervan een optie had. Dit was wel het geval geweest met het traject
Tsjengtsjiatoen-Taonan, niet met dit laatste gedeelte. Tijdens de
onderhandelingen over het consortium had de Japansche gedelegeerde
echter de vraag gesteld, of. indien de andere bankiers met te vinden
waren voor deelneming aan een bepaald project. Japan alleen zulk
een lijn mocht financieren. Een duidelijk antwoord had Japan op deze
vraag niet gekregen. Daar het consortium echter niet m het leven
was geroepen om den bouw van spoorwegen m Mantsjoerije te De-
letten. moet men aannemen, dat Japan dit recht inderdaad had ^
En bij de geringe geneigdheid van de andere bankiersgroepen zich
daadwerkelijk voor Mantsjoerije te interesseeren, bleef het Japansche
spoorwegmonopoHe in de praktijk dus onaangetast.
De bouw van den spoorweg Kirin-Toenhoea. welke het eerste g^eelte
moest vormen van het project Kirin-Kainei op de grens van Korea,
beteekende voor Japan de verwezenlijking van een reeds lang ge-
koesterd plan. Eenerzijds zou zulk een lijn een nieuwen handelsweg
van Binnen-Mantsjoerije naar de oostkust van Korea tot stand
brengen, waardoor de afstand tusschen de Japansche havens en
industriegebieden en het centrum van Mantsjoerije aanzienlijk zou
worden bekort, anderzijds zou er een voor Japan strategisch uiterst
belangrijke verbinding mee tot stand zijn gebracht. Van het eerste
oogenblik af. dat Japan vasten voet in Mantsjoerije kreeg, heeft het op
aanleg van deze lijn aangedrongen. Verschillende malen waren hier-
omtrent reeds overeenkomsten met China getroffen, welke wij reeds
eerder ter sprake brachten. Bij de Chineesch-Japansche overeenkomst
van 1907 betreffende den_bouwjerJi^^nbsp;en
1)nbsp;c. f. Young. ..International Relationsquot;, p. 209 en vlg.
2)nbsp;c. f. Young, „Special Positionquot;, p. 278. 279.
-ocr page 86-Kirin-Tsjangtsjoen had Japan zich reeds de optie verschaft voor de
financiering van een dergehjke hjn i). In 1909 bij het Chientao-
accoord kwam het plan weer ter sprake en in 1918 kwam een der
Nishihara-leeningen ter grootte van 10 miUioen yen op grond van het
project Kirin-Kainei tot stand. Dit project behoorde dan ook tot de
spoorwegen, waarvan het Internationale Bankconsortium de finan-
ciering uitsluitend met Japansch kapitaal had goedgekeurd. In 1925
werd definitief tot den bouw van het traject Kirin-Toenhoea besloten,
waarvoor de Zuid-Mantsjoerijsche Spoorweg-Maatschappij 24 millioen
yen ter beschikking stelde In 1928 was de lijn voltooid.
Het traject Toenhoea-Kainei, met een verbinding naar de nieuwe
Koreaansche haven Rasjin, is pas in September 1933, nadat Japan
Mantsjoerije had bezet, tot stand gekomen De Chineezen hebben
de voltooiing van dit laatste gedeelte om verschillende redenen ge-
saboteerd. Zoo wezen zij er op, dat Japan bepaalde voorwaarden uit het
Chientao-accoord van 1909 niet had vervuld®) en dat de leening van 1918
een Nishihara-leening was geweest en dientengevolge van onwaarde.
Ten slotte wist Japan in 1928 van Tsjang Tso-lin, welke in dat jaar
in Peking in vollen burgeroorlog met de Kwomintang was gewikkeld,
onder zeer onregelmatige omstandigheden en sterke pressie wederom
een belofte tot voltooiing van het traject naar Kainei te verkrijgen,
Tsjang Hsuè-liang weigerde echter dit nieuwe contract te erkennen,
daar het zijn vader was afgedwongen onder bedreiging van een Ja-
pansch militair ingrijpen in Mantsjoerije achter zijn rug, op een oogen-
blik waarop hij in ernstige moeilijkheden verkeerde. De niet-voltooiing
van de lijn Kirin-Kanei is ten slotte ook een der oorzaken geweest
van Japan's optreden in 1931.
De nadere bijzonderheden, welke wij hier weergaven omtrent dit laatste
spoorwegcontract, dat Japan met een Chineesche overheid in Man-
1)nbsp;Mac Murray, I, p. 627.
2)nbsp;Mac Murray, I, p. 796.
3)nbsp;Young, ,,International Relationsquot;, p. 212 en vlg.
4)nbsp;Sedert Japan de vrije hand heeft in Mantsjoerije werden verschillende nieuwe
spoorwegen aangelegd, o.a. westwaarts naar de grens van Mongohë, zoowel
in Jehol als in Noord-West-Mantsjoerije; voorts in Noord-Mantsjoerije naar de
Amoer, en in Oost-Kirin als onderdeel van het nieuwe spoorwegsysteem Kirin-
Rasjin, c. f. ,,Far Eastern Surveyquot;, 26 Februari 1936, „Continued railway
activity in Manchuriaquot;.
5)nbsp;c. f. Lytton-rapport, p. 47.
-ocr page 87-tsjoerije heeft gesloten, wijzen er reeds op, dat de weerstand van
Chineesche zijde tegen de Japansche penetratie was toegenomen.
Inderdaad steeg het aantal incidenten met China in de laatste jaren
voor 1931 aanzienlijk; de verhouding tot Mantsjoerije werd voor Japan
een algemeen politiek probleem.nbsp;.. , ,, ,
De Japansche pohtiek ten opzichte van Mantsjoerije heeft na de con-
ferentie van Washington een zekere aarzeling vertoond omdat de
grenzen van Japan's juridische mogelijkheden zich na Washington
duidelijker afteekenden. Eenerzijds was er voor Japan mmder te
bereiken, nu deze straffe „open deurquot;-politiek als richtlijn was ge-
steld en de Chmeesche bedrijvigheid in Mantsjoerije toenam; ander-
zijds was Japan niet van plan zijn verstrekkende plannen met Man-
t^erije op te geven. Economisch en politiek had Japan m de laatste
tiLtailen Wn zich zoo sterk in Mantsjoerije verwikkeld, dat voor he
Japansche volk aUe toekomstverwachtingen zich steeds ^e^r oP ^et
vasteland van China hadden geconcentreerd. Japan is door Man-
tsjoerije een continentale mogendheid geworden; en dit was voor net
Japansche besef reeds lang vóór 1931 het geval. Men d^ep ^
land, wanneer men er mijnbouw en nijverheid, verre het helang^
deel van het verkeersapparaat en het grootste deel van den buitei^-
landschen handel beheerscht. Wat beteekende het, dat men zooals
het Negen Mogendheden-verdrag voorschreef, de „admmistratieve
integriteitquot; van China moest ontzien? De geweldige economische
macht, waarover Japan beschikte, vormde ipso facto een inmenging
ook wanneer het haar niet misbruikte. Waar deze inmengmg tot
politieke inmenging werd, was dikwijls niet te zien Ook wanneer
Japan geen politieke inmenging wilde, werd zijn optreden ak zoodanig
gevoeld- en wanneer Japan wel politieke inmengmg wilde plegen,
behoefde zijn optreden niet als zoodanig te worden herkend.
Duidelijk kon men in deze jaren twee stroomingen m het publieke
leven in Japan onderkennen, die ook in de -rschülende regeeri jn
aan den dag zijn getreden. De Minister van Buitenlandsche Zaken
Shidehara heeft to? het jaar 1927 ten opzichte van Mantsjoerije een
gedragslijn van strikte onthouding van politieke üimenging in engeren
zin gevolgd; Shidehara meende, dat economische samenwerking met
China binnen het kader van het Negen-Mogendheden^erdrag „met
slap, maar wijsquot; moest wordenjenoen^^nbsp;tijdens de Ta-
1) c. f. Young, „Special Positionquot;, p.
-ocr page 88-naka-regeering, verscherpte het optreden van Japan tegen Man-
tsjoerije. Toen de legers van de Kwomintang dreigden Mantsjoerije
binnen te rukken, kondigde Tanaka af, dat het rustig moest blijven
in Mantsjoerije, aangezien Japan anders zelf „vrede en ordequot; zou gaan
handhaven in het land. Tegen den wil van Shidehara, die in 1931
weer aan het bewind was, hebben de militaire autoriteiten in Septem-
ber 1931 de les van Tanaka in praktijk gebracht en het land met ge-
weld naar haar hand gezet. Deze tweespalt in de gevoelens der Japan-
ners ten opzichte van het Chineesche gebied, dat binnen hun machts-
bereik ligt, duurt voort tot op den huldigen dag. Duidelijk ongeoor-
loofd was de grove politieke inmenging, waarmee Tanaka had ge-
dreigd en die in 1931 een feit is geworden. Maar het Negen-Mogend-
heden-verdrag was niettemin door Japan's geheele positie zoo niet
naar de letter, dan toch naar den geest reeds veel eerder geschonden.
Deze positie echter, Negen-Mogendheden-verdrag of niet, was een
feit; de andere mogendheden mochten het negeeren en in Japan zelf
mocht men aarzelen omtrent de houding, die men er tegenover moest
aannemen: men stond in Mantsjoerije en daarmee waren de problemen
gesteld, niet in de laatste plaats voor het volkenrecht. Ishii, de diplo-
maat, eindigt de bespreking van de Lansing-Ishii-overeenkomst in
zijn mémoires met de volgende lapidaire verklaring i): „Het is dwaas-
heid de jaren te tellen van een gestorven kind. Ook al is de Lansmg-
Ishii-overeenkomst opgeheven, Japan's „special interestsquot; bestaan
onaangetast voort. De „special interestsquot;, die Japan in China heeft,
werden niet in het leven geroepen door een internationale overeen-
komst en zijn niet voor opheffing vatbaarquot;. Het probleem der ver-
houding van recht en werkelijkheid in Japan's positie in Mantsjoerije
kon moeilijk scherper worden belicht; juridisch gesproken zijn deze
woorden van Ishii onzin, maar practisch gesproken zijn zij niet te
loochenen en is het tot op zekere hoogte dwaasheid Japan's rechten
zorgvuldig te tellen, evenals „de jaren van een gestorven kindquot;.
SAMENVATTING
Het is niet mogelijk in het kort de verdragsrechten, waarop Japan
zich in 1931 in Mantsjoerije kon beroepen, duidelijk samen te vatten.
aangezien deze daarvoor te verschillend, te talrijk en dikwijls te on-
1) Ishii, „Gaiko Yorokuquot;, hfdst. VI. Geciteerd door Young, , Special Positionquot;
P- 231.
zeker zijn; slechts de belangrijkste categorieën kan men noemen
Daarbij ontkomt men er niet aan, dat het resultaat een veel te schraal
beeld van de Japansche rechtspositie in Mantsjoerije geeft. Niet aUeen
omdat het in het algemeen „dwaasheidquot; is, Japan's positie met deze
opsomming te willen kenschetsen; volkenrechtelijk is zulk een onder-
zoek geen dwaasheid. Maar omdat in een land, waar het persoonlijk
gezag het prestige van een Japanner meer waard is dan zyn rechten
uit verdragen, het noemen van die rechten slechts de halve waarheid
weergeeft omtrent hun beteekenis in de praktijk. Wanneer men daarbij
bedenkt dat Japan vele van de belangrijkste rechten heeft gebruikt
als volmacht voor een optreden, dat veel verder ging dan op grond
van die rechten strikt genomen geoorloofd was, is het wel duidelijk
hoe kleurloos een samenvatting moet zijn, vergeleken bij de bonte
werkelijkheid van Japan's positie in Mantsjoerije
Met dit belangrijke voorbehoud kan men dan de Japansche verdrags-
rechten als volgt samenvatten i):
1)nbsp;Bezit van het pachtgebied Kwantoeng tot 1997-
2)nbsp;Bezit van den Zuid-Mantsjoerijschen Spoorweg en den spoor-
weg Antoeng-Moekden met een niet geheel onbeperkt recht van
administratie in de z.g. spoorweg-zone, welke concessies eindigen
resp. in 2002 en 2007.nbsp;,
Een aantal leeningscontracten, waarbij concessie voor den
bouw van spoorwegen werd verleend aan de Zuid-Mantsjoenjsche
Spoorweg-Maatschappij, de Yohohama Specie Bank, de BanK
van Chosen, enz. Deze contracten waren gebaseerd op voorat-
eaande Chineesch-Japansche overeenkomsten, waarbij aan Japan
Ln optie voor den bouw van spoorwegen in Zuid-Mantsjoerije
werd verleend; als regel was deze optie slechts van kracht, mdien
de Chineezen niet met eigen kapitaal den aanleg van die spoor-
wegen wilden of konden bekostigen. In 1931 ^^ren de belang-
rijkste trajecten, welke Japan op die wijze reeds had tot stand
gebracht: Hsinmintoen-Moekden, Kirin-Tsjangtsjoen, Sepmgkai-
Tsjengtsjiatoen-Taonan-Angangtsji, en Kirin-Toenhoea.
4) Een aantal industrieele concessies, waaronder de kolenmijnen
van Foesjoen, Yentai en Penhsihu en de ijzermijnen van Ansjan,
I) c. f. Young, „Special Positionquot;, p. 367 en vlg., en Escarra, „Revue de Droit
Internationalquot;, 1932, I, p- 57-
welke voor het meerendeel in handen waren van de Zuid-Man-
tsjoerijsche Spoorweg-Maatschappij.
5) Een aantal rechten op grond van de jurisdictie, welke de
Japansche Regeering, in overeenstemming met de Chineesche
Regeering, over haar eigen onderdanen (de Koreanen inbegrepen)
in Mantsjoerije mocht uitoefenen; deze rechten waren de alge-
meene exterritorialiteitsrechten, welke den Japanners een zekere
immuniteit garandeerden voor de Chineesche justitie en op grond
waarvan Japansche jurisdictie kon worden uitgeoefend in de
„verdragstedenquot;, welke voor handel en verblijf van vreemde-
lingen waren open gesteld, en (wat nog belangrijker was) in de
z.g. „spoorwegstedenquot;.
Afgezien hiervan hadden de Japanners op grond van het verdrag
van 1915 het recht in geheel Zuid-Mantsjoerije vrij te reizen en
te verblijven, handel en industrie te bedrijven en land te pachten,
op voorwaarde dat zij zich hielden aan de Chineesche wetten en
verordeningen in het binnenland en voorzien waren van een pas-
poort; een Japanner kon echter pas tot gehoorzaamheid aan de
Chineesche wet worden gedwongen, nadat de Chineesche autori-
teiten daaromtrent tot overeenstemming waren gekomen met den
Japanschen consul .
Japan's rechtspositie bestond uit de som van deze bijzondere rechten
en concessies. Economisch gezien vertegenwoordigden de totale Ja-
pansche investeeringen in Mantsjoerije in 1931 een waarde van ruim
1,7 milliard yen 2). Japan's rechten verschilden in quantiteit, niet
in qualiteit van die van andere mogendheden; er bestond geen alge-
meene norm, hetzij „special positionquot;, hetzij „invloedssfeerquot;, of wat
ook, waarop de Japansche positie in Mantsjoerije als geheel kon wor-
den gebaseerd. Daarom waren Japan's rechten niet in strijd met de
„open deurquot;-beginselen, die vóór alles wilden voorkomen, dat de
positie van de ééne mogendheid van een andere juridische qualiteit
zou zijn, dan die van de andere mogendheid.
Door den toestand van overgang, waarin China verkeerde, en door
ï) c. f. Lytton-rapport, p. 53 en Mac Murray, II, p. 1227.
2) Volgens de volgende specificatie. Zie de bijlagen van het Lytton-rapport,
Special Study, no. 7, ,,Chinese, Japanese and other foreign investments in
Manchuriaquot;, blz. 203. Zie ook Japan-Manchoukuo-Year-Book 1935, p. 626.
Het onderstaande geeft den stand op einde Maart 1931 weer.
het snel verloop der Japansche penetratie was - ecMe^
gruentie ontstaan tusschen Japans rechtspositie en Japans feitelijke
JAPANESE INVESTMENTS IN MANCHURIA
Items of investmentnbsp;Amount
(Yen)
Investors
Direct Under-
takings .
Railway......
Railway Workshops.
Harbours and Wharve
, Coal Mines. .
lOil Shale Plant
llron Works . ■ -
j Chemical Fertilizer
I facturing Plant
Sanitation . ■
Education . -
Municipal Undertakings
Others. . •
270.230.960
6.465.032
83.200.948
II7-87I-977
8.824.461
27.716.716
50-939
15.842.006
14.304.671
146.125.530
5I-435-966
I
: Manu-
Total.....742.069.206
Securities of affiliated Companies and Public
IZtl to Chinese Railways and for Encou- ^^^^^ g^^
raging Industries........... quot;
Cash Advanced for Contract Construction
of Chinese Railways, Deposits, Uncollected ^^^^^g^g^
South Manchuria
Railway Company
Credits, etc...............
Total.
TOTAL.
320.735-342
. 1062.804.548
Japanese Government'snbsp;Chinese Government. . - - 98.730-823
Guarantee ...---gt;nbsp;Chinese Government and In-
Japanese Corporations. Loans to Chinesenbsp;....... 20.282.080
dividualsnbsp;. . - ■ •nbsp;invested by Corporations. 439.003.410
Japanese Corporations. Capital ^un Individuals. 94-99i-56o
Japanese Individuals. Capital Funds invested oynbsp;----
Total......
GRAND TOTAL
554.277.050
1715.812.421
positie. Dit gold zoowel voor de plurilaterale verdragen betreffende
China, de „open deur quot;-overeenkomsten en het Negen-Mogendheden-
verdrag, als voor de bijzondere bilaterale verdragen tusschen Japan
en China, die wij hier hebben weergegeven.
Zooals wij zagen, bestond er tusschen de positie van Japan en die van
de andere mogendheden (behalve Rusland) vóór 1931 in Mantsjoerije
zulk een belangrijk onderscheid, dat de meerdere rechten en belangen
aan de Japansche positie een geheel eigen qualiteit hadden verleend.
Japan's juridisch onhoudbare „special positionquot; deed in de praktijk
zeker niet onder voor een protectoraat of mandaat elders. Als verschil
zou men kunnen opmerken, dat een protectoraat het land als geheel
omvat, terwijl Japan's invloed zich geografisch voornamelijk tot de
spoorweggebieden beperkte; daarentegen was de eigen Japansche
economische activiteit zeer intensief en via de verkeersmiddelen be-
palend voor het geheele land, terwijl in menig protectoraat de be-
schermende mogendheid zich niet of zeer weinig mengt in de binnen-
landsche aangelegenheden van het beschermde land. Inderdaad be-
kleedde Japan een „special positionquot;; voor dit gecompliceerde ver-
schijnsel is moeilijk een equivalente volkenrechtelijke qualificatie te
vinden.
Het begrip, dat met de woorden „special positionquot; of „special in-
terestsquot; wordt aangeduid, was bovendien in Mantsjoerije niet on-
bekend. De verschillende Mongoolsche stammen hadden hun bij-
zondere gebieden, hun reservaten zou men kunnen zeggen; het be-
staan van deze Mongoolsche invloedssfeer heeft er zelfs toe geleid,
dat men in het huidige Mandsjoekwo een nieuwe provincie, Hsingan,
heeft gevormd, die den Mongolen een zekere mate van eigen admini-
stratie garandeert. En bij de grens van Korea woonden talrijke Korea-
nen vereenigd in een gebied met een aparte administratie, het district
Chientao. Een Russisch en een Japansch spoorwegdistrict behoefden
dus als zoodanig nog niet inbreuk te maken op de structuur van het
land. Maar het feit, dat de Japansche penetratie op westersche leest
was geschoeid, werkte onwillekeurig ontwrichtend op de oude sta-
biliteit van naast elkander liggende belangengebieden. Of men het
wilde of niet, de technische en organisatorische macht van de Zuid-
Mantsjoerijsche Spoorweg-Maatschappij overschaduwde die van alle
andere organisatievormen en was er toe voorbestemd steeds meer het
zwaartepunt in Mantsjoerije in Japansche handen te leggen. Japan
vervulde de rol van het westersche land in een oostersche maatschappij
InTat beteekent dat zelfs de meest gematigde Shidehara-regeermg
oLülekeurig en ongemerkt de grenzen van haar verdragsrechten,
merrorhijna zeggen moest overschrijden. Tot het optreden van Sep-
TeS^eriSi had L niet behoeven te leiden; daarm domineerde een
ZÏLl stïche factor in den ongunstigsten zin. Maar ook indien men
Zen t or in de geheele Japansche penetratie zou kunnen weg-
dekken zou men het probleem houden, dat Japan, eenmaal rechts-
iTdig'; het land staande, door het enkele feit van zijn aanwezigheid
L machtige „special positionquot; bekleedde, die ^
ding. zoowel der plurilaterale -dra^^^;^^^^^^^^ moemjk mÏr
bilaterale verdragen met China, vormde, men Kaïnbsp;j
Diiateraie veiuidgnbsp;^Xn jand allerlei voorrechten geniet.
spreken van een „open deur . als een iana aueinbsp;verschillende
dl andere landen missen: het gebruik van den
financieele en economische discriminaties, b.v. geheime Gitteren
tquot;de spoorwegtarieven, een Japansch verkeersmonopohe dank
zT^et pachtgebied met de haven Dairen en den
van Japanners om vnj te reizen, te verbhjven en land ^e ^^
het binLnland, enz. Men heeft echter op denbsp;^^
ton willens en wetens voor dit feit zijn oogen gesloten en ^e^
bestaande spanning tusschen de werkelijke toestanden en de collec
tieve verdragen betreffende China versterkt.
r„ al belangwekkend voor ons onderwerp is echter, -Ik^nvl^^
de Japansche penetratie op de bilaterale verdragen met Chma heelt
»^toe^Lnr het geldend recht P—.sch
- een akemeen verschijnsel dat hier alleen m zeer krassen vom
optrad - ZZen wij iri hoofdstuk III afzonderlijk ter sprake. Dit
en Chma eerezen geschilpunten laat zien ae viadg,
niet biermaan de'feiteli^e toestanden had
minder kans op vooroordeelen stehen en .onder twrjfel beter beant-
-ocr page 94-woorden. De behandeling daarvan leidt dan van zelf tot het probleem
der aanpassing van het volkenrecht aan de steeds veranderende wer-
kelijkheid in het algemeen.
Voor wij aan deze centrale vragen komen, moeten wij echter de be-
spreking van de relaties tusschen Mantsjoerije en Japan vervolgen
en ditmaal van Japan's rechtspositie overgaan tot de algemeene poli-
tieke en economische factoren, welke Japan's houding ten opzichte
van Mantsjoerije hebben bepaald. Het is niet mogelijk Japansche
rechtsschendingen te beoordeelen zonder de redenen, die Japan daartoe
hebben geleid, onder de oogen te zien.
B - JAPAN'S ZORGEN EN AMBITIES
INLEIDING
Wat de rechten, die Japan zich in Mantsjoerije had verworven, niet
pven, was de zekerheid, dat de geweldige onderneming, die Japan
in Mantsjoerije was begonnen, in de toekomst al de moeite en al de
kosten waard zou zijn. Japan heeft, toen het van de andere mogend-
heden een „special positionquot; in Mantsjoerije trachtte erkend te krijgen,
gestreefd naar een positie, waarbij het zich geen zorgen behoefde té
maken voor de veiligheid van zijn belangen en waarbij het zijn ambities
in Mantsjoerije tot verdere ontwikkeling kon brengen. De omstandig-
heden in Mantsjoerije hebben vóór 1931 die zorgen nooit kunnen
wegnemen. En omdat Japan's ambities juist beoogden, wat zijn rech-
ten met konden geven, bleef het voor zijn expansie afhankelijk van de
goedgunstigheid der Chineesche bewindvoerders of van zijn eigen
pressie. De zorgen waren ten deele gegrond. En de ambities waren
ten deele billijk. Maar Japan had geen rechtsnorm, waarop het zich
kon beroepen voor een afdoende bestrijding ook van zijn gegronde
zorgen en voor een verwezenlijking ook van zijn biUijke ambities
M.a.w. Japan had enkele gerechtvaardigde verlangens ten opzichte
van Mantsjoerije, waarvan het in rechte de inwiUiging niet kon ver-
krijgen. Het gevolg is geweest, dat wat het aan gerechtvaardigde
èn ongerechtvaardigde verlangens koesterde, zonder recht heeft ge-
nomen. Indien op de conferentie van Washington soortgelijke maat-
regelen voor Mantsjoerije waren getroffen, als het Lytton-rapport
tien jaar later voorstelde ter regeling van het conflict, zou een recht-
matige ontwikkeling van de gecompliceerde verhouding tusschen Ja-
pan en China misschien nog mogehjk zijn geweest. Nu is de enkele
dogmatische handhaving van de „open deurquot; een der oorzaken ge-
weest, dat men de Japansch-Chineesche tegenstelling, door te ver-
zuimen een rechtmatige regeling voor de reeds toen heerschende
moeilijkheden te geven, op den weg naar een onrechtmatige regeling
heeft gedrongen.
Maar heeft Japan niet zelf te Washington zich hardnekkig verzet tegen
een inmenging der andere mogendheden in zijn verhouding tot Chma,
en hebben niet juist op grond van dit verzet de mogendheden, om
Japan niet te veel te weerstreven, er van afgezien op de details van
Japan's positie m Mantsjoerije in te gaan? Inderdaad, er werden dan
ook heel wat ongerechtvaardigde verlangens in Japan ten opzichte
van Mantsjoerije gekoesterd, die men liever niet aan de groote klok
wilde hangen. Maar zeker speelde bij dit verzet ook de vrees een rol,
dat zulk een beoordeeling der kwesties voor het forum der mogend-
heden een afbakening der rechten tengevolge zou hebben gehad,
waarbij noch de gegronde zorgen noch de billijke ambities van Japan
zouden zijn in acht genomen. In Japan vreesde men het recht, zoowel
omdat het de onrechtmatige plannen voor de toekomst zou hebben
belemmerd, als de billijke verlangens voor het heden zou hebben ge-
negeerd. Indien men in Washmgton een conciliatie-voorstel had ge-
daan als in het Lytton-rapport is vervat, zou het Japansche verzet
tegen een internationale inmenging in Mantsjoerije waarschijnlijk heel
wat zwakker zijn geweest, omdat het niet meer zou hebben kunnen
steunen op een element van billijkheid, dat nu niet was te miskennen
in het Japansche standpunt. Het blijft een zwak punt in de inter-
nationale samenleving, dat men ook aan redelijke zorgen en aspiraties
steeds te laat tegemoet komt.
Zonder deze gedeeltelijke verklaring van Japan's verzet tegen inmen-
ging in Mantsjoerije is het in ieder geval niet te begrijpen, waarom
Japan na de conferentie van Washington eenige jaren mderdaad zijn
best heeft gedaan zich correct aan zijn verdragsplichten te houden en
met Chma langs vriendschappelijken weg het eens te worden over
Mantsjoerije, zooals in de jaren der Shidehara-politiek tot 1927 het
geval is geweest. Overigens zou het niet de eerste maal zijn, dat de
Japansche politiek niet te begrijpen was voor een buitenstaander, die
niet het spel van economische, militaire en emotioneele pressie op de
Japansche Regeermg kan volgen. En het is ook mogelijk, dat de Ja-
pansche vreedzaamheid in deze jaren op rekening van de aardbeving
van 1923 moet worden geschreven, al zijn bij andere gelegenheden
binnenlandsche zorgen geen rem voor een agressieve buitenlandsche
politiek gebleken.
Niettemin blijft het waar. dat Japan naast vele ongeoorloofde en niet
te billijken plannen met betrekking tot China ook billijke wenschen
had. waaraan langs rechtmatigen weg moeilijk kon worden voldaan,
omdat zij juist datgene beoogden, wat het recht niet kon geven!
Wanneer wij de zorgen en ambities, welke Japan vóór 1931 ten op-
zichte van Mantsjoerije koesterde, thans een oogenblik in beschouwing
zullen nemen, moeten wij drie hoofdelementen in Japan's gevoelens
onderscheiden: in de eerste plaats het besef, dat Japan's gevestigde
rechten in Mantsjoerije niet geheel veilig waren; in de tweede plaats
de verwachting, dat Mantsjoerije voor Japan groote economische be-
teekenis zou kunnen hebben; ten slotte allerlei factoren, die aan de
Japansche zeggenschap in Mantsjoerije een sterke emotioneele be-
teekenis verleenden.
I - GEVAREN VOOR JAPAN'S POSITIE IN MANTSJOERIJE VÓÓR 1931
Van Japansche zijde heeft men het wel doen voorkomen, dat de be-
zetting van Mantsjoerije in 1931 een daad van lijfsbehoud was, aan-
gezien Japanners aan de ergste geweldplegingen van de zijde der
Chineezen dreigden te worden blootgesteld; bij voorkeur werden in
1931 het Wanpaosjan-incident. waarbij een aantal Koreanen werden
gemolesteerd, en de moord op den Japanschen kapitein Nakamura
genoemd, welke incidenten beide in den zomer van 1931 plaats hadden
gevonden. Nu was het Wanpaosjan-incident i) een betrekkelijk on-
schuldige geschiedenis en Nakamura waarschijnlijk een spion. De
Japansche voorstelling van zaken op dit punt is dan ook weinig be-
trouwbaar en heeft in het algemeen steeds wat zij aan feitelijke argu-
menten miste, trachten te vergoeden door een opgeblazen en veronge-
lijkten toon.
Voor Japan's positie in Mantsjoerije als geheel beschouwd bestonden
er echter wel degelijk zekere gevaren, belichaamd in de volgende ver-
schijnselen: de Chineesche burgeroorlog, de slechte Chineesche admini-
stratie. de Chineesche spoorwegaanleg en een boycott van Japanners
en Koreanen.
f- Hoofdstuk III, „De positie der Koreanenquot;.nbsp;'
-ocr page 97-a-De burgeroorlog in China
Japan heeft van het eerste oogenblik af, waarop het vasten voet in
Mantsjoerije kreeg, voortdurend er naar gestreefd den burgeroorlog
in China buiten Mantsjoerije te houden. Hoe meer Mantsjoerije onaf-
hankelijk van China was, des te minder liep Japan kans, dat zijn be-
langen in Mantsjoerije door de Chineesche verwikkelingen zouden
worden in gevaar gebracht. Japan had dus alle belang bij groote auto-
nomie van Mantsjoerije. Hieraan is het toe te schrijven, dat de Ja-
pansche Regeering, ondanks de volkomen tegenstrijdige aspiraties
van Japan en China in Mantsjoerije, langen tijd op betrekkelijk goeden
voet met Tsjang Tso-lin stond.
Er zijn oogenblikken geweest, waarop Tsjang Tso-lin het behoud van
zijn positie te danken heeft gehad aan Japan. In 1925 was Tsjang
Tso-lin in een strijd gewikkeld met den toenmaligen bewmdhebber
te Peking. Generaal Feng Ju-hsiang, toen een van zijn eigen aanvoer-
ders. Kwo Soeng-lin. op een critiek oogenblik in deze campagne van
hem afviel en gemeene zaak maakte met Generaal Feng. Kwo Soeng-
lin beheerschte op dat oogenbhk een gedeelte van West-Mantsjoerije
langs den spoorweg Peking-Moekden, terwijl de Maarschalk zelf met
slechts zeer weinig troepen in Moekden was gelegerd. Japan zag op dat
oogenblik het gevaar, dat de man. die Mantsjoerije gedurende jaren
bekwaam had bestuurd en met wien het steeds op goeden voet had
gestaan, zou moeten plaats maken voor een generaal van mmder
gezag. Aangezien in die jaren de invloed van het communisme m Chma
zeer groot was. maakte Japan zich vooral bezorgd voor inmengmg
van die zijde in Mantsjoerije. En Tsjang Tso-lin was een overtuigd
tegenstander van de politiek der Kwomintang. in de jaren dat deze
met het communisme coquetteerde. Japan kondigde toen een neutrale
zone af van 7 mijl ter linker en ter rechter zijde van den Zmd-Mant-
sjoerijschen Spoorweg, in welke zone elke troepenbewegmg werd ver-
boden. Deze neutrale zone belette Kwo Soeng-lin tegen den Maar-
schalk op te trekken, waardoor deze den tijd kreeg versterkmgen uit
Heiloengkiang te laten komen en vervolgens zijn muitenden onder-
bevelhebber tot de orde te brengen.
De samenwerking tusschen de Japansche autoriteiten en Tsjang Tso-
lin was bij tijden zoo goed. dat de Maarschalk dikwijls van Japansche
sympathieën is verdacht. Toch was dit naar alle waarschijnlijkheid
niet het geval; in de laatste jaren van zijn leven werd de verhouding
6
-ocr page 98-trouwens steeds moeilijker. Tsjang Tso-lin ging echter in zijn standpunt
ten opzichte van Japan van de overwegingen uit, dat Japan voor-
loopig veel te sterk was dan dat hij in een open conflict eenige kans
op succes zou hebben, en dat voor de naaste toekomst van Man-
tsjoerije orde in China belangrijker was dan verlossmg van Japan;
m.a.w. eerst de Chineesche kwestie regelen, daarna pas de Japansche!
Owen Lattimore hecht in zijn opmerkelijk boek „Manchuria: cradle
of conflictquot; 1) groote beteekenis aan het historisch verschijnsel, dat
de landen vlak ten noorden van den Grooten Muur, waaronder Man-
tsjoerije, eenerzijds telkens weer China, dat weerloos was voor invasies
uit het noorden, hebben onderworpen, anderzijds de functie van
bufferlanden vervulden tusschen China en de barbaren. Deze landen
hadden de Chineesche cultuur reeds lang aangenomen, maar ken-
merkten zich door een zeker regionaal besef, dat hen zoowel van China
als van de nomaden onderscheidde, en door politieke kracht waar-
door zij het lot van China in hun hand hadden. Ofschoon Lattimore
aan dit verschijnsel voor het heden misschien te groote beteekenis
hecht, is het historisch niet te loochenen en verklaart het eenerzijds
de autonomie van Mantsjoerije, anderzijds de positie van de Mantsjoe-
dynastie en ook van Tsjang Tso-lin. De Maarschalk was er zich van
bewust, dat zijn gebied autonoom moest zijn, dat het den doorslag
in China kon geven en dat het tevens de „barbarenquot;, Japan en Rus-
land, moest afhouden van China.
Voor de autonomie van zijn gebied nu had hij den steun van Japan.
Zijn invallen in China en zijn pogingen om van het noorden uit, als
van ouds, China te onderwerpen, zag Japan echter met zorg, omdat
m geval van succes de band tusschen China en Mantsjoerije veel
nauwer zou worden en in geval van mislukking de burgeroorlog tot
Mantsjoerije zou doordringen. Zijn optreden tegen Japan en Rusland,
dat vooral na 1925 in den vorm van eigen spoorwegaanleg en het niet
nakomen van sommige verplichtingen tot uiting kwam, maakte zijn
verhouding tot Japan nog moeüijker. Daarbij trad hij zeer agressief
op tegen de Russische rechten betreffende den Oost-Chineeschen
Spoorweg, wat voor Japan weinig goeds voorspelde. In het jaar 1928,
toen hij zich den toorn van Japan door zijn maatregelen in Man-
tsjoerije reeds op den hals had gehaald, werd Tsjang Tso-lin definitief
doodde legers der Kwomintang uit Peking verdreven en dreigde de
I) New York, The Macmillan Cy., 1932.nbsp;^nbsp;--
burgeroorlog ten slotte toch in Mantsjoerije te worden uitgevochten.
Deze situatie was voor de Japansche belangen inderdaad niet zonder
gevaar. Japan deed toen twee dingen, waartoe het niet het recht had.
In de eerste plaats werd Tsjang Tso-lin, die het niet laten kon een rol
in China te willen spelen, uit den weg geruimd; waarschijnlijk is zijn
dood te wijten aan den wil van Japansche militaire autoriteiten in
Mantsjoerije. In de tweede plaats kondigde de Japansche Regeering.
onder leiding van Baron Tanaka, plechtig af. dat indien de burger-
oorlog in Mantsjoerije zou binnendringen, Japan zich genoodzaakt
zou zien dat te beletten en maatregelen te nemen om „vrede en orde
m Mantsjoerije te handhavenquot;. Het gevolg was. dat de troepen van de
Kwomintang aan den Grooten Muur bleven staan en Tsjang Hsuè-
liang in de plaats van zijn vader trad. Tsjang Hsuè-liang. die vat-
baarder was voor de nieuwe denkbeelden der Kwomintang dan zijn
vader en na den dood van Tsjang Tso-lin een persoonlijken wrok tegen
Japan koesterde, was echter weinig toeschietelijk jegens de Japansche
autoriteiten in zijn gebied. Bovendien erkende hij in December 1929
uitdrukkelijk het gezag van de Regeering van Nankmg. zoodat de
autonomie van Mantsjoerije wederom in gevaar kwam. Het einde is
geweest Japan's optreden in 1931.
Tweemaal heeft Japan vóór 1931 ingegrepen om troebelen in Man-
tsjoerije te voorkomen, de eerste maal in 1925 bij de muiterij van
Kwo Soeng-lin, de tweede maal door de verklaring van Tanaka in
1928. Tusschen deze twee gevallen van interventie, want anders kan
men dit optreden niet noemen, bestaat echter een groot verschil.
In 1925 had Japan minder troepen in de spoorwegzone dan bij het
vredesverdrag van Portsmouth van 1905 waren voorzien (15 man per
km). Dat er troepen werden aangevoerd, was dus tot op zekere hoogte
te verdedigen. De afkondiging van een neutrale zone. welke Tsjang
Tso-lin redde, vormde een maatregel van bescherming, waartoe Japan
geen recht had, maar die met het oog op het onmiddellijk gevaar voor
de Japansche belangen als interventievorm te verdedigen is. Trou-
wens de buitenlandsche consuls te Moekden (waaronder de Engelsche
en de Amerikaansche), welke tevoren door Japan waren geraadpleegd,
hadden tegen dezen maatregel geen enkel bezwaar getoond. Na de
nederlaag van Kwo Soeng-lin herstelde Japan den status quo ante,
ook wat het aantal der troepenj^e spoorwegzone betrof i). De Ja-
1) c. f. Young, ,,Special Positionquot;, p. 352/353-
pansche Minister van Buitenlandsche Zaken Shidehara verklaarde
uitdrukkelijk, dat overeenkomstig de beginselen der conferentie van
Washington China zelf verantwoordelijk was voor de orde in het land
en dat het niet op den weg van Japan lag, zich hierin te mengen.
Dit incident toont, dat in de jaren tusschen de conferentie van Wash-
ington en 1927, de jaren der z.g. Shidehara-politiek, Japan zich
moeite gaf strikt aan de verplichtingen van het Negen-Mogendheden-
verdrag te voldoen. Niettemin had Japan toen reeds als maatregel
van bescherming tegen een daad van burgeroorlog een vorm van
interventie noodig. Japan's rechten waarborgden het geen volkomen
veiligheid; in zulke situaties was een smalle spoorwegzone met een
bewaking van niet meer dan 15 man per km, terwijl bovendien nog het
recht tot die bewaking den Japanners op goede gronden door de
Chineezen kon worden betwist onvoldoende.
In een geheel andere atmosfeer komt men echter bij beschouwing van
de verklaring van Tanaka in 1928. Behoorde Shidehara tot die Ja-
pansche groep, die door gematigd optreden een samenwerking met
China wilde tot stand brengen, Tanaka was een militair, die wist dat
de Japansche belangen in Mantsjoerije met een agressief optreden
zonder veel moeite te verstevigen zouden zijn en meer dacht in alge-
meene categorieën van een „special positionquot;, dan in die van de zorg-
vuldige opsomming van bijzondere rechten ten einde het beginsel
van de „open deurquot; te ontzien. Vrijwel onverzoend treden deze ele-
menten in het publieke leven van Japan naast elkaar op: de wil tot
gematigdheid ten opzichte van China, mede omdat men daardoor
zijn economische belangen het best gediend acht, en het verlangen door
een duidelijk militair overwicht orde te scheppen in China en zich
daardoor een economisch overwicht te veroveren. Zonder twijfel
hebben de meeste theorieën, die in Japan in den loop der jaren zijn
opgesteld omtrent de Japansche rechten op het vasteland van China,
geen enkele juridische beteekenis. Een „recht vrede en orde te hand-
havenquot; in Mantsjoerije bestond niet, te minder omdat, zooals wij
zagen, het recht op een „special positionquot; al niet bestond. Japan had
dus stellig geen aanspraak op eenige grootscheepsche ordehandhaving
in China, welke in het volkenrecht alleen maar mogelijk is in een
statenverbinding op voet van ongelijkheid. Erger was echter, dat ook
indien Japan gematigd en correct optrad, het eigenlijk reeds de noo-
i) c. f. Hoofdstuk III, ,,De railway-guardsquot;.
dige bevoegdheden miste om behoorhjk zijn belangen te kunnen ver-
dedigen, welke door de verwarring van den burgeroorlog indirect in
hun economisch bestaan en zelfs direct in hun voortbestaan werden
bedreigd. De directe bedreiging der Japansche belangen is wehswaar
een hooge uitzondering gebleven, maar dat Japan voor den afweer
van deze bedreiging reeds verder mosst gaan dan zijn verdragsrechten
toelieten, vormde de billijke kern in Japan's streven naar uitbreiding
van zijn zeggenschap in Mantsjoerije.
b-De Chineesche administratie
Een tweede gevaar voor Japan's positie in Mantsjoerije vormde het
feit, dat de Chineesche administratie vele van haar methoden nog
niet had weten aan te passen aan westersche standaarden van be-
stuursbeleid en dientengevolge een permanente economische ver-
warrmg in het land teweegbracht, welke zoowel indirect als direct
aan de Japansche belangen veel schade toebracht. De voornaamste
grieven vormden hier de Chineesche belastingpraktijken en het hope-
looze monetaire beleid.
De willekeur in de belastingheffing door plaatselijke autoriteiten m
China is terecht berucht i). De buitenlanders hadden hiervan geen
last, omdat zij op grond der exterritorialiteit vrijdom van Chineesche
belasting genoten. Maar de bevolking ging gebukt onder zulke hooge
lasten, dat het welvaartspeil in Mantsjoerije aanzienlijk lager lag dan
het economisch behoefde te hggen. Voor Japan beteekende dit, dat
voor hoe groote bedragen men ook investeerde in Mantsjoerije en
hoezeer men ook de economische ontginning van het land bevorderde,
Mantsjoerije als afzetgebied, dank zij Chineesch wanbeleid, slechts
van betrekkelijk geringe beteekenis bleef. Want de handel kan met
bloeien, waar een zware en onberekenbare belastingdruk en chro-
nische 'wanorde der publieke financiën geringe koopkracht en veel
onzekerheid te weeg brengen. Indirect vormde deze toestand een be-
dreiging voor de rentabiliteit der geheele Japansche ondernemmg m
Mantsjoerije.nbsp;, , j
Het manipuleeren der verschillende Mantsjoerijsche valuta s door de
provinciale en stedelijke autoriteiten vormde een soortgelijk ver-
I) Voor bijzonderheden zie men de bijlagen van het Lytton-rapport, Special
Study, no. 4, „Memorandum on public finance in Manchuria prior to and after
September iSth 1931quot;.
schijnsel. Op allerlei manieren werd inflatie bedreven ten koste der
bevolking en ten voordeele van de autoriteiten, die deze inkomsten
niet altijd uitsluitend in het publieke belang besteedden. Het gevolg
was, dat de bevolking haar weinige spaarpenningen nooit veilig wist
en men voortdurend met groote prijsfluctuaties te doen had. In de
bijlage van het Lytton-rapport hieromtrent wordt een van deze
valuta-maatregelen b.v. aldus gequalificeerd: „In short, it was nothing
but monstrous official robbery, the extent and effects of which it
is difficult to appreciatequot; i). De biljettencirculatie der verschillende
muntsoorten werd telkens vergroot naar de onmiddellijke behoefte,
en wanneer al spoedig de inwisselbaarheid in het gedrang kwam, werd
nieuw geld uitgegeven, dat snel denzelfden weg opging. Op monetair
gebied heerschte in Mantsjoerije in 1931 een volslagen chaos.
Direct werden de Japansche belangen met name op de volgende wijze
bedreigd. De Chineesche autoriteiten hadden den verkoop van land-
bouwproducten in Mantsjoerije, verreweg de belangrijkste opbrengst
van het land, vrijwel gemonopoliseerd door den oogst op te koopen
tegen speciaal voor dit doel uitgegeven, als regel niet inwisselbaar,
bankpapier. Met de groote voorraden, die zij op deze manier hadden
verworven, konden zij de markt beïnfluenceeren en de exporteurs
van zich afhankelijk maken. De aanzienlijke winsten, die provinciale
banken (steeds nauw geliëerd met de autoriteiten) op die wijze wisten
te behalen, werden o.a. gebruikt ter dekking van de hooge militaire
uitgaven van het regime van Tsjang Tso-lin. De Japansche exporteurs
werden hierdoor ernstig benadeeld. Dank zij hun goede organisatie
en steun der Japansche banken konden zij zich handhaven, maar de
handel met Mantsjoerije werd ten gevolge van dergelijke methoden
der Chineesche administratie een kostbare aangelegenheid.
Het is hier niet de plaats nader op deze toestanden in te gaan. Zeker
is, dat de Japansche belangen van deze praktijken te lijden hebben
gehad, vooral indirect, maar ook direct. Voor weinig verschijnselen
in de Chineesche samenleving is de qualificatie van Soen Jat-sen voor
China als een ,,semi-koloniaal landquot; zoo juist, als voor de financieele
gestie van zijn bewindhebbers In dit opzicht was Mantsjoerije
1)nbsp;Special Study, no. 5, ,,The currencies of the North-Eastern Provincesquot;,
P- 159-
2)nbsp;De critiek op deze Chineesche methodes, ook als zij van Japanschen kant
komt, is een typisch westersche en met het oog op de economische ontplooiing
trouwens een der beruchtste gedeehen van China, mede doordat de
roebel en de yen hier in den loop der jaren, door hun verschillende
depreciaties, de verwarring nog hadden vergroot.
Het is begrijpelijk, dat de verleiding in Japan dikwijls groot is ge-
weest ook in deze aangelegenheden in Mantsjoerije orde te gaan
scheppen. Twee factoren hebben die verleiding vooral in de jaren
vóór 1931 sterk doen toenemen. In de eerste plaats werden de econo-
mische moeilijkheden in Japan in de jaren vóór het Mantsjoerijsche
avontuur zoo groot, dat de behoefte aan een gezonde en stabiele markt
in Mantsjoerije steeds dringender werd gevoeld. De tweede factor is
minder ten gunste van het Japansche standpunt: naarmate de invloed
van het meer moderne Nanking steeg, kwam de mogelijkheid van
saneering van den financieelen chaos meer in het zicht. In 1931 waren
reeds enkele maatregelen van financieele reorganisatie genomen. Maar
zooals wij reeds zagen, in bepaalde Japansche kringen vreesde men
haast nog meer, dat de Chineezen te goed zouden gaan regeeren m
Mantsjoerije, dan dat zij het te slecht zouden doen. Want op de lange
baan was een goed bestuurd Chineesch Mantsjoerije misschien nog
gevaarlijker voor sommige Japansche toekomstverwachtmgen, dan
een slecht bestuurd Mantsjoerije voor de actueele Japansche be-
langen.
Niettemin was in Japan overheerschend het gevoel, dat men m zijn
verwachtingen Mantsjoerije tot bloei te brengen ernstig belemmerd
werd door Chineesch financieel wanbeleid, en waar de feiten hier
inderdaad voor zichzelf spraken, waren de Japansche grieven op dit
punt maar al te zeer gerechtvaardigd en de zorgen begrijpelijk.
van het land in westerschen zin volkomen gegrond. Men valt
hard. wanneer men geen rekening houdt met de totaal andere mste Img der
Chineezen ten opzichte van rechten en plichten
economische leven in het algemeen. In Chma is een recht met m de ee^te pla^s
een phcht, maar vooral een volmacht; de quot;-^l^-^spersoon voert met stnkt
^ijn Lvoegdheden uit, maar geniet deze met een zekere Jf,nbsp;«f^J;
tingen zijn zoo oud als China zelf. Men kan dergehjke denkbeelden van een
westersch superioriteitsgevoel uit achterlijk noemen, van Chmeesch standpunt
^ijn de ChinLsche opvattingen alleen maar anders dan de westersche^ Het
moderne economische leven stelt echter andere eischen en er voltrekt zich dan
ook in het huidige China op dit punt een verandering van mzichten. c. f. Latti-
more, „Manchuria: cradle of conflictquot;, p. 83, 149 en passim.
Het nieuwe bewind in Mantsjoerije heeft dan ook vooral op financieel
gebied goed werk kunnen doen i).
c-De Chineesche spoorwegaanleg
De aanleg en de wijze van exploitatie der nieuwe Chineesche spoor-
wegen is reeds in ander verband ter sprake gekomen. Ofschoon men
scherpe critiek kan hebben op de wijze, waarop de Japanners hun
leeningen voor den bouw van Chineesche spoorwegen hadden geplaatst
en hun medezeggenschap in de exploitatie daarvan uitoefenden, kan
men toch hun bezorgde verontwaardiging begrijpen in die gevallen,
waarin de spoorwegen, die zij hadden gefinancierd, om als voedings-
lijnen voor den Zuid-Mantsjoerijschen Spoorweg te dienen, dezen
concurrentie begonnen aan te doen. Daarbij weigerden de Chineezen
rente en aflossing te voldoen, dikwijls op goede moreele gronden, maar
met het gevolg dat Japan, na groote sommen in de spoorwegen te
hebben gestoken, daarvan geen cent terugzag, terwijl de betrokken
objecten zelf voor de Japansche belangen zeer schadelijk dreigden
te worden.
Dit was vooral het geval met de spoorlijn Sepingkai-Tsjengtsjiatoen-
Taonan-Angangtsji, welke na den bouw van de Chineesche lijn Ta-
hoesjan-Toengliau-Tsjengtsjiatoen met den Zuid-Mantsjoerijschen
Spoorweg in scherpe concurrentie trad. Weliswaar was de Chineesche
spoorwegaanleg in den grond niets anders dan een eerste zwakke
poging om aan den greep van de Zuid-Mantsjoerijsche Spoorweg-
Maatschappij te ontkomen, maar er zat toekomst genoeg in deze
Chineesche activiteit om gevaar op te leveren voor Japan's econo-
mische suprematie, vooral omdat de Chineezen na het succes van hun
eerste zelfgefinancierde lijnen, welke behoorlijk rendeerden, een heel
netwerk van spoorwegen in Mantsjoerije projecteerden. In de laatste
jaren vóór 1931 daalden de opbrengsten van den Zuid-Mantsjoerij-
i) c. f. ,,The Manchurians and their New Dealquot;, door Ernest B. Price in Pacific
Affairs, Juni 1935, p. 163. Het nieuwe bewind heeft echter nog niet de koop-
kracht der bevolking kunnen stimuleeren, aangezien op de bezetting van Mant-
sjoerije een voortdurende achteruitgang van den toestand in den landbouw is
IS gevolgd. (Tusschen 1930 en 1934 daalde de productie van sojaboonen, Mant-
sjoerije's belangrijkste product, met 37%-) De voornaamste oorzaak hiervan
was het verlies van China als afzetgebied, c. f. „Far Eastern Surveyquot;, 12 Maart
1936, ,,Four Years of Manchoukuoquot;.
sehen Spoorweg en stegen die van de Chineesche hjnen zienderoogen,
vooral dank zij een valutavoorsprong en een agressieve tariefpolitiek
op de Chineesche lijnen.
Het protocol van 1905, dat den bouw van parallel-spoorwegen ten
opzichte van den Zuid-Mantsjoerijschen Spoorweg verbood, en de
diverse spoorwegcontracten verschaften Japan geen voldoende juri-
dische basis om het gevaar eener toekomstige ernstige concurrentie
door een rechtsbeshssing te kunnen doen afwenden. Ofschoon het
veel te sterk is gezegd, zou men de situatie in Japansche oogen aldus
hebben kunnen kenschetsen: de Chineezen dringen ons het land uit.
nadat Mantsjoerije door ons toedoen een bloeiend gewest is geworden.
In geen enkel opzicht miste Japan een algemeene volmacht m den
vorm van een „special positionquot; in Mantsjoerije zoozeer als met
betrekking tot de toekomst van zijn spoorwegen. Japan had geen
recht op een dergelijke voogdij in het land, maar voor het Japansche
besef was zonder zulk een voogdij op den duur de geheele penetratie
in Mantsjoerije een bouwen op drijfzand. Aan de mogelijkheid van een
accoord met China werd niet geloofd: deels op grond van slechte er-
varingen, met verdragen met China opgedaan; deels omdat men
meende, dat de Chineezen in vertrouwen op het uitemdehjk ettect
hunner groote numerieke meerderheid niet geneigd zouden zyn zich
vrijwillig voor de toekomst in sterke mate te binden. Bovendien had
agressief optreden tegen China steeds het meeste succes gehad en dit
paste ook beter dan internationale samenwerking in het kader van een
Japansche hegemonie in Azië. het vizioen dat aan de Japansche
penetratie op het vasteland van Azië zulk een groote stuwkracht had
gegeven De Japansche zorgen over de Chineesche spoorwegpohtiek
konden niet door een verkeerscoördinatie worden verholpen; achter
iedere spoorwegkwestie openden zich nu eenmaal te groote perspec-
tieven. Tarieven kan men regelen, de hegemonie in Azië met.
d-Boycott van Japanners en Koreanen
Nog een vierde gevaar voor Japan's positie in Mantsjoerije moet hier
worden genoemd: de toenemende tegenwerking, die de Japanners
en de Koreanen. welke Japansche onderdanen waren, ondervonden.
Buiten beschouwing laten wij hier de georganiseerde boycotts, welke
in de laatste decennia in China dikwijls zijn voorgekomen en gericht
waren tegen verschillende landen; zulke campagnes, waarbij de
handel met bepaalde landen werd gesaboteerd, waren bijna steeds
een reactie op bepaalde, voor China kwetsende, politieke gebeurte-
nissen. Japan heeft herhaaldelijk de nadeelige gevolgen van deze
boycotts ondervonden, b.v. na de 21 eischen; ten tijde van de vredes-
conferentie van 1919, toen Japan weigerde Sjantoeng terug te geven;
na de weigering het schiereiland Kwantoeng terug te geven in 1923,
in welk jaar de pacht, volgens het tractaat met Rusland uit het jaar
1898, afliep; en nog verschillende andere malen. Deze boycotts waren
dikwijls zeer schadehjk en veroorzaakten groote politieke spanning,
maar een werkelijk gevaar voor Japan's positie op het vasteland van
Azië konden zulke losse campagnes niet opleveren.
Het gevaar, dat wij op het oog hebben, uitte zich echter vooral in een
min of meer systematische tegenwerking in den vorm van admini-
stratieve moeilijkheden, b.v. wanneer Japanners wilden gebruik maken
van hun recht vrij te reizen, te verblijven en land te pachten in Zuid-
Mantsjoerije; vooral de Koreanen ondervonden ernstige discriminaties
en zelfs mishandelingen, zooals wij in hoofdstuk Hl nader zullen be-
spreken. Op zichzelf was deze tegenwerking niet zeer gevaarlijk, doch
zij was een symptoom van een ondergrondsch taai en hardnekkig
verzet, dat diepere oorzaken had, dat de uitoefening van hun rechten
voor Japanners bemoeilijkte en weinig goeds beloofde voor het rustig
voortbestaan van Japan's positie in Mantsjoerije.
Deze diepere oorzaken waren de algemeene politieke verandermgen,
welke vooral na de conferentie van Washington in Azië hadden plaats
gehad onder den invloed van het communisme i). Tusschen 1921 en
1927 hebben de Sowjets een geweldige propaganda gevoerd in China,
waarbij zij het Chineesche nationalisme met alle macht hebben aange-
wakkerd, omdat dit zijn weerslag moest hebben op de positie der
andere mogendheden in China. Door middel van de Kwomintang
trachtten de communisten de macht der kapitalistische landen in Azië
te breken. De Kwomintang aanvaardde de samenwerking, de gevaren
zeer goed beseffende, maar in de hoop den bondgenoot naar huis te
kunnen zenden, zoodra hij zijn taak zou hebben vervuld. Deze taak
bestond vooral in het organiseeren van de Kwomintang en van het
leger. Inderdaad heeft China in 1927 met de communisten gebroken;
hoe gevaarlijk echter deze samenwerking was geweest, is gebleken
i) c. f. Lytton-rapport, p. i8, 19 en 23.
-ocr page 107-uit het feit, dat Tsjiang Kai-sjek nog jarenlang strijd heeft moeten
voeren tegen communistische provincies en legers, zoodat zelfs nu nog
het China der i8 provinciën allerminst vrij van communistische in-
vloeden isnbsp;, , • 1
De nationalistische propaganda heeft inderdaad het Chmeesche zelf-
bewustzijn zeer versterkt en den haat tegen de vreemde mogendheden
aangewakkerd. Terwijl de mogendheden in Washington Chma in
allerlei opzichten hadden geholpen, zijn zij zelden zoo slecht door de
Chineezen behandeld als in de jaren, die op de conferentie van Wash-
ington zijn gevolgd. , ^ ^ tnbsp;4.
Het sterkst heeft zich echter in deze jaren de haat tegen Japan ont-
wikkeld Het overprikkelde nationalisme zag in Japan den grootsten
boosdoener, en niet geheel zonder reden. Het gevolg is echter geweest,
dat een goedschiksche samenwerking van China en Japan bijna on-
mogelijk is geworden. Het Chineesche nationalisme is sterk geworden
door de beledigende macht van Japan. Daardoor vindt Japan geen
geplaveide wegen meer in China. In Mantsjoerije heeft zich dit voor
?93I geuit door allerlei lijdelijk verzet, geen directe bedreiging voor
Japan's positie, maar een bedorven atmosfeer en in vee opzichten
belrven vooruitzichten. Japan heeft vóór 1931 sterk het verlangen
gevoeld over meer bevoegdheden te beschikken, om dergelijke on-
grijpbare en taaie weerstanden definitief uit den weg te kunnen rui-
men. Het ontbreken van deze bevoegdheden is een der redenen van het
optreden in 1931 geweest.nbsp;^ipnpre
Deze politieke verandering in het beeld van China vormde het diepere
en meer algemeene gevaar, waaraan Japan's positie blootgesteld was.
Voor het Japansche besef was hier geen keus: de eenige oplo^^^^g
stond in afscheiding van Mantsjoerije, ter definitieve bevest gmg
van Japan's positie op het vasteland van Azië. En men w^st, dat z^n
huid4 overwicht het Kwantoengleger in staat stelde, een dergelijk
fait accomph te scheppen.
Deze vooral potentieele gevaren voor Japan's positie in Mantsjoerije
het gevaar vLburgero^^nbsp;onzekerheid
iV Buiten
i) ouitenDesLuuuwi Bnbsp;of zelfs op touw gezet, om de positie
actie in China door Japan is gesteund, o -«s opnbsp;^^
van Nanking te verzwakken; c. f. b.v. net arxiKci
Nieuwe Rotterdamsche Courant van 13 Jum 1933, avondblad.
-ocr page 108-ten gevolge van de ontredderde publieke financiën, de ontwikkeling
van het Chineesche spoorwegsysteem en de hardnekkige, ongrijpbare
tegenwerking van de zijde der Chineezen, vormden de redelijke zijde
van Japan's streven naar een stevig gefundeerde „special positionquot;
in Mantsjoerije. Een scheidsgerecht zou in sommige gevallen China
deze praktijken hebben kunnen verbieden op grond van de rechten,
die Japan in Mantsjoerije had, maar aan deze toestanden zou daardoor
niets veranderd zijn en de gevaren voor Japan zouden hebben voort-
geduurd. Men kan opmerken, dat Japan door zijn dikwijls onbehoorlijk
optreden zichzelf deze zorgen op den hals had gehaald. Nu Japan
echter een groot aantal rechten in Mantsjoerije had gevestigd, welke
voor iederen internationalen rechter zouden vast staan, was het wen-
schelijk, dat de volgende stap werd genomen, waardoor Japan die
rechten rustig zou kunnen uitoefenen. Het Lytton-rapport hield in
zijn aanbevelingen tot regeling van het conflict dan ook rekening met
deze Japansche verlangens, waar het groote autonomie van Man-
tsjoerije aanbeval en hooge eischen stelde aan het bewind en de politie-
macht, welke in Mantsjoerije zouden moeten optreden, en bovendien
een herziening van verdragen tusschen Japan en China bepleitte,
waarbij het aan een regeling der spoorwegkwesties dacht.
Wanneer men in het midden laat, of het niet gewenscht geweest zou
zijn tevens in een controle op zulk een bewind en zeker op zulk een
politiemacht te voorzien, blijkt uit deze aanbevelingen reeds, dat de
Lytton-commissie zonder verandering in de rechtsverhoudingen een
voortbestaan der moeilijkheden vreesde. Noodig waren hier óf een
internationaliseering van Mantsjoerije. of ruimer bevoegdheden voor
Japan. Na het falen der verschillende bankconsortia, de alleen Plato-
nische liefdesverklaring aan de ..open deurquot;-beginselen te Washington
en de (begrijpelijke) weigering der mogendheden ten slotte in 1931
daadwerkelijk tusschenbeide te komen in Mantsjoerije. was de moge-
lijkheid tot internationaliseering steeds kleiner geworden. Japan's
eisch tot ruimer bevoegdheden was in de laatste jaren vóór 1931 niet
onbillijk. Nadat Japan in 1931 echter wat het in rechte niet kon
verkrijgen, zelf is gaan nemen, hebben imperialistische elementen
zoozeer de overhand gekregen in het Japansche optreden, dat, afge-
zien van de ongeoorloofdheid van dit optreden, de resultaten ervan
verre datgene hebben overschreden, waarop Japan naar billijkheid
aanspraak kon maken.
2 - DE ECONOMISCHE BETEEKENIS VAN MANTSJOERIJE VOOR
JAPAN
Ofschoon een bespreking van de economische beteekenis van Mant-
sioeriie voor Japan buiten het kader van een volkenrechtehjke ver-
handelmg valt, is het ook bij een behandeling van de juridische zijde
van de Japansche penetratie niet mogelijk, een zoo belangrijken factor
in de verhouding van Japan tot Mantsjoerije geheel buiten beschou-
wing te laten. Wanneer men het volkenrechtelijk probleem m het
groot verband der geheele Japansch-Chineesche tegenstelhng wil
Lrgeven, en dit schijnt ons de eenige werkelijkheidsgetrouwe weer-
gave kan men zich niet beperken tot de stelhgrechtehjke vraagstuk-
ken welke zich vóór 1931 in Mantsjoerije hebben voorgedaan, maar
moet men ook Japan's zorgen en ambities in beschouwmg nemen;
Tdan fs een beeld zoowel der economische als der emotioneele fac-
Sren dTe aan Japan's optreden ten grondslag lagen, zij het nog zoo
was byna gek.1 M^sjoer,e^oi^
gonnen. Alleen in Zuid-Mantsjoerije werd ^-dbouw^ bedreven^
Chineesche kolonisten en Mantsjoes. die zich met hen hadden ge
assünüeerd. Overigens had de Mantsjoe-dynastie er voor gewaa^^^^
dat Mantsjoerije gesloten bleef voor iederen Vonn van explo^taüe^Het
land had alle kenmerken van nomadengebied. De -vervende Mon
goolsche stammen zochten slechts voedsel voor hun schapen en jacht
terreL voor zichzelf. In tegenstelling tot de Westerhngen en ook d
Chmeezen, was iedere gedachte aan het benutten van den bodem
rijkdom van het land hun volkomen vreemd.
De komst der spoorwegen en de Chineesche immigratie hebben m
korten tijd een belangrijken landbouw in Mantsjoerije
Zonder de spoorwegen en de andere Russische en Japansche transport
quot;n zoul immigratie der Chineezen stellig niet ^ul^ ee^^^^^^
hebben genomen. Het binnendringen der ^jeemde ^^^endheó^M
het land economisch geopend, ook voor de Chmeezen. De no^^^^^^^^
werden steeds meer teruggedrongen door de Chmee^he lan to
en in de nabijheid der spoorwegen begonnen de Russen en de Japan
ners met houtontginning en mijnbouw.nbsp;.. ,nbsp;,
vLrrjapansche publfeke opinie werd Mantsjoerije. het reusachtige,
leege land,'al spoed^ig een legende van ruimte en economische moge-
Ujkheden, waar de Japansche overbevolking en armoede aan bodem-
schatten voor altijd haar remedie zouden kunnen vinden. In hoeverre
dit juist is, is de vraag. Achtereenvolgens zullen wij in het kort nagaan,
wat de beteekenis van Mantsjoerije voor Japan is als emigratiegebied,
als producent van voedingsmiddelen en grondstoffen, en als afzet-
gebied; ten slotte hoe de economische situatie in Japan zelf van in-
vloed is geweest op het optreden in Mantsjoerije. Hierbij bepalen
wij ons niet tot de periode van vóór 1931, want voor een juist beeld
der economische beteekenis van Mantsjoerije voor Japan zijn juist
de jaren na 1931 bijzonder illustratief i).
a - Emigratiegebied
Voor de Japansche overbevolking is Mantsjoerije tot nogtoe niet een
emigratiegebied van beteekenis gebleken. In 1930 woonden slechts
225.000 Japanners in Mantsjoerije (Kwantoeng inbegrepen), waarvan
verre het meerendeel in den handel of in de exploitatie der transport-
middelen was betrokken. Velen van hen waren trouwens niet eens
blijvend in het land. In den landbouw werden practisch geen Japan-
ners aangetroffen. Gedeeltelijk kon dit worden verklaard uit den
tegenzin der Chineezen, aan Japanners land te verpachten. Van meer
gewicht is waarschijnlijk, dat de Japansche landbouwer, welke gewend
is aan een intensieve cultuur in zijn nauwe valleien, in de enorme
Mantsjoerijsche vlakten, waar extensieve cultuur wordt vereischt,
zich volstrekt niet thuis voelt. Belangrijker nog is echter het feit,
dat de Japanners niet opgewassen zijn tegen den lagen Chineeschen
levensstandaard, waardoor de Chinees goedkooper kan werken.
Ook na het incident van 1931 hebben zich slechts zeer weinig Japan-
ners in Mantsjoerije gevestigd, ofschoon men een grootere Japansche
immigratie had kunnen verwachten, nu het land open lag voor ieder
Japansch initiatief, en de autoriteiten emigratie zeer aanmoedigden
door land te onteigenen ten behoeve van Japansche emigranten en
door allerlei andere faciliteiten te verleenen. In 1932 en 1933 ves-
i) De gegevens voor het volgende zijn voornamelijk ontleend aan; de bijlagen
bij het Lytton-rapport, Special Study no. 2, ,,What is the economic importance
of Manchuria for Japan?quot;; The Manchoukuo Year Book, Tokio, 1934; Japan-
Manchoukuo Year Book, Tokio, 1935 en 1936; ,,Report on progress in Man-
churiaquot;, (South Manchuria Railway), Dairen, 1934; ,,Economic Conditions in
Japanquot;, 1933, no. 541 en 1935, no. 604, Department of Overseas Trade, Londen
(Rapporten van de Engelsche ambassade te Tokio); ,,Far Eastern Surveyquot;,
1935 en 1936.
tigden zich niet meer dan looo Japanners in het land^). In de ad-
ministratie de transportindustrieën en den handel nam het aantal
Japanners, dat voor korter of langer tijd in Mantsjoerije verblijf hield,
natuurlijk wel toe. Maar een massale emigratie naar Mantsjoerije,
welke van beteekenis zou zijn in verband met de Japansche over-
bevolking en met name de arme agrarische bevolking een beter ar-
beidsveld zou kunnen verschaffen, is zeer onwaarschijnlijk. Zelfs
indien in de komende jaren de emigratie, dank zij overheidsmaat-
regelen, eenigszms belangrijk zou toenemen - en men heeft thans
plannen uitgewerkt om jaarlijks 2000 gezinnen over te planten
zou dit toch nooit van beteekenis kunnen zijn tegenover een Japansche
bevolkingstoeneming van bijna i millioen per jaar. De Japanner
emigreert slecht naar Mantsjoerije en voelt er zich met thms. In dit
opzicht is Mantsjoerije voor Japan van germge beteekenis.
b - Voedselvoorziening
De voedselvoorziening van Japan biedt op het oogenblik nog geen
moeilijkheden, maar bij een jaarlijksche bevolkingstoenemmg van
I miUioen ä 800.000 is men voor de toekomst op dit punt toch met
zonder zorg; vooral het schrikbeeld in geval van oorlog de bevolking
niet te kunnen voeden houdt van tijd tot tijd de Japansche pubheke
opinie bezig. Op het oogenblik voorzien Korea en Formosa voor zoo-
ver noodig in de behoefte aan rijst, het voornaamste volksvoedsel.
Het belangrijkste product voor de voedselvoorziening, dat van buiten
het Japansche Rijk moet worden ingevoerd, is soja; ongeveer de neiit
van den totalen Japanschen invoer van voedingsmiddelen bestaat
uit soja.nbsp;.nbsp;. ,
Reeds lang vóór 1931 was Mantsjoerije als levemncier van sojaboonen
onmisbaar voorJapan^_on^^ derde van de totalejap^
I) Hoeveel Japanners op het oogenblik in Mantsjoerije
zeker. Het JaJan-Manchoukuo Year Book van 1935nbsp;quot;n
».735 .n intsjoerije zeil (p. 4«) ^
± roo :ro r esTrSr^equot; ll?;aÏÏhijnli,klLchen deze beide
getluen n Set 'Yea^ Bool van 1936 geeft toe. dat de Japansche enugratie naar
Lntsjoerije onbevredigend is geweest (p. 653). Het Year Book van Z935 voegde
hier nig aan toe. dat de emigratie ook wel nooit een groote vlucht zou nemen
(p. 825) Maar dat van 1936 maakt zonder commentaar meldmg van een nieuw
Regeeringsproject tot bevordering der emigratie (p. 654).
consumptie van soja, welk artikel met zijn vele derivaten een belang-
rijke plaats inneemt in de Japansche volkshuishouding, komt uit
Mantsjoerije. Dit artikel is overigens het eenige, waarvoor Japan van
Mantsjoerije afhankelijk is. Het is trouwens het eenige belangrijke
exportartikel van Mantsjoerije, welks export voor meer dan de helft
uit sojaboonen en sojaproducten bestaat. Het aandeel, dat Japan
hiervan tot zich neemt, bedraagt ongeveer 20% van den uitvoer van
boonen en 70% van den uitvoer van oliekoeken, die in Japan als
meststof worden gebruikt. Bij de verdere voedselvoorziening van
Japan speelt Mantsjoerije geen rol van eenig belang.
Mantsjoerije importeert zelf nog belangrijke hoeveelheden tarwe.
Op den duur kan misschien op groote schaal tarwe worden verbouwd,
daar klimaat en bodem er zich voor leenen. In Japan, waar ook nog
tarwe moet worden geïmporteerd, zij het niet meer in groote hoeveel-
heden, hoopt men in de toekomst voor dit product mede door Mant-
sjoerije onafhankelijk te worden van Canada en Australië. Het zal
echter nog jaren duren, voordat Mantsjoerije in de eigen behoefte kan
voorzien. Ook de rijstbouw kan in Mantsjoerije zeer toenemen; de
Koreanen verbouwen er thans reeds veel rijst. Mantsjoerije heeft
klimatologisch de mogelijkheden een belangrijk tarwe- en rijstpro-
ducent te worden. Naarmate deze artikelen echter meer binnen het
bereik van de koopkracht der 30 miUioen bewoners van het land zul-
len komen, zal de vraag in eigen land toenemen. Het moment, waarop
Mantsjoerije deze producten gaat exporteeren, is mede daarom waar-
schijnlijk nog ver verwijderd.
Voor de Japansche voedselvoorziening is Mantsjoerije dus voorloopig
alleen van waarde als producent van soja. En het is de vraag, of het
voor andere landbouwproducten ooit van grooten steun zal kunnen
zijn voor Japan. Behalve in geval van oorlog behoeft Japan zich
op dit punt echter nog geen zorgen te maken, zoodat dit aspect
der beteekenis van Mantsjoerije dan ook minder de aandacht heeft
getrokken dan de beide volgende.
c - Grondstoffen
Belangrijker dan als emigratiegebied en producent van voedings-
middelen is Mantsjoerije voor Japan als producent van grondstoffen.
Het is algemeen bekend, dat Japan tamelijk arm is aan grondstoffen.
Het Japansche Rijk moet alle katoen, wol, rubber en nikkel impor-
teeren, waaraan het behoefte heeft, drie kwart van zijn petrole^
lood, zink en chemische stoffen, twee derden van zijn ijzer. Steenkool
komt in Japan in aanzienlijke hoeveelheden voor, maar met m alle
quahteiten, zoodat de betere soorten moeten worden geïmporteerd.
Mantsjoerije kan in de toekomst veel hout leveren (en dus op den duur
de Japansche kunstzijde-mdustrie onafhankelijk maken van het
buitenland) en is thans reeds van belang voor Japan als producent
van ijzer, steenkool en minerale olie. Mantsjoerije kan Japan dus
niet voorzien van aUe grondstoffen, die het noodig heeft, maar ge-
deeltelijk wel van die, waaraan de zware industrie, het leger en de
vloot behoefte hebben. Voor deze grondstoffen eenigszins onafhankelijk
te zijn is voor Japan veel waard. Toch beschikt Mantsjoerije aller-
mmst over rijke voorraden van deze producten, naar uit het volgende
TaSsjSrheeft den naam de grootstenbsp;f
Azië te heiben, maar het ijzergehalte van het erts
algemeen niet meer dan 30 a 35%- In menig ander land wojden ert
sen van zoo laag gehalte niet eens ontgonnen. Daar Japan voor 1931
echter niet meer dan 10% en met Korea saxnen met .^«^r d^^^
produceerde van wat het aan ijzer consumeerde, werd m Mai^^sjoerye,
met name in Ansjan, door de z^id-Mantsjoerijsche Spoorweg-Ma^
schappij in belangijke hoeveelheden ijzer geP^duceerd. Maar ^^
mijnen van Ansjan hebben tot op dit oogenbhk steeds met verhes
gewerkt.
Productie van ruw-ijzer
in het Japansche Rijk
(in duizend ton)
1,092-5
1,087.1
1,161.9
917-3
1,010.8
1,598.0
1,935-8
1928
1929
1930
1931
1932
1933
Ï934
Productie van ruw-ijzer
in Mantsjoerije
(in duizend ton)
287.5
286.7
348.0
335-1
368.2
433-5
462.8nbsp;1)
1) c.f. „Far Eastern Surveyquot;, 20 November 1935. „Manchuria as Japan's
economic life-linequot;, p. 185.
De voortschrijdende industriahseering van Japan deed echter in de
laatste jaren de vraag naar ijzer dermate toenemen, dat de productie
van ruw-ijzer, of zij rendabel was of niet, zoowel in het Japansche
Rijk als in Mantsjoerije sterk werd opgevoerd.
Tegelijkertijd nam ook de invoer van ijzer, zoowel van erts en oud
ijzer als van ruw-ijzer, in de afgeloopen jaren voortdurend toe. In
totaal bedroeg de Japansche ijzerimport 2.245.000 ton in 1931 tegen
4.159.000 in 1934. Erts kwam voornamelijk uit Malakka en China,
oud ijzer uit Amerika. Het was echter Mantsjoerije, dat in de periode
van 1931 tot 1934 67,7% van den invoer van ruw-ijzer leverde en
zich daarmede in deze jaren ontwikkelde als Japan's belangrijkste
leverancier voor dit product. De Ansjan-mijnen werden in 1934 over-
genomen door het Showa-concern en door belangrijke nieuwe investee-
ringen is de productie in voortdurend stijgende lijn. Deze ruw-ijzer-
productie, van het Japansche Rijk zelf en van Mantsjoerije, moet
in de toekomst de Japansche industrie zooveel mogelijk onafhankehjk
maken van het buitenland.
De koortsachtige, economisch niet altijd verantwoorde, ijzerproductie
en de voortdurend stijgende ijzerinvoer zijn een gevolg van het feit,
dat Japan in de laatste jaren groote vorderingen heeft gemaakt op
het gebied van zware industrie. En daar militaire overwegingen deze
ontwikkeling zeer hebben gestimuleerd, werd ook ijzer geproduceerd
waar dit op zuiver economische gronden achterwege zou zijn gebleven.
Zonder hun beteekenis voor de Japansche bewapeningsindustrie zou-
den de Mantsjoerijsche ijzervoorraden waarschijnlijk niet op groote
schaal in exploitatie zijn gebracht. Het Kwantoengleger heeft hieraan
ongetwijfeld gedacht, toen het in 1931 tot bezetting van het land
overging. Maar ook hier zal men moeten bedenken, dat de industriah-
seering van Japan wel op grond van militaire overwegingen wordt
bevorderd, maar daaruit alleen niet mag worden verklaard. Verdere
industriahseering is in de eerste plaats economische noodzaak.
Voor steenkool is Japan grootendeels onafhankelijk. De jaarlijksche
productie bedraagt 30 millioen ton en er heeft een aanzienlijke export
van steenkool plaats. Japan's kolenvoorraden zijn echter niet groot
en men mist anthraciet en cokes voor de metaalindustrie. In de periode
van 1932 tot 1934 werd daarom jaarlijks 2 millioen ton steenkool in-
gevoerd, meerendeels uit Mantsjoerije. De Mantsjoerijsche steenkool
doet op het oogenbhk door haar lagen prijs de Japansche mijnen nog
emstige concurrentie aan en is dan ook gecontingenteerd. Voor de
toekomst kunnen de groote Mantsjoerijsche kolenvoorraden, welke
op 4800 millioen ton worden geschat, echter van belang zijn voor
Japan, omdat de Japansche mijnen misschien reeds binnen afzien-
baren tijd uitgeput zullen zijn.
Mantsjoerije heeft, voor zoover men weet, vrijwel geen petroleum,
maar beschikt over groote voorraden oKeleisteen. In Japan stelt men
zich veel voor van de exploitatie daarvan. Op het oogenblik pro-
duceert één groote fabriek minerale oliën uit de leisteenlaag, die over
de kolenbedding van Foesjoen heenligt. Daar deze leisteen toch moet
worden verwijderd, is de exploitatie niet al te kostbaar. In 1934, het
vijfde jaar der exploitatie, bedroeg de productie 54-000 ton ruwe olie.
Door belangrijke nieuwe investeering heeft men in het productiejaar
1935-1936 de opbrengst volgens sommige berichten reeds op 300.000
ton kunnen brengen i). Men heeft hier dus met een industrie te doen,
die voor aanzienlijke uitbreiding vatbaar is. Het behoeft echter geen
betoog, dat een dergelijke olieproductie over het algemeen toch veel
kostbaarder is dan de productie op een goed petroleumveld en dat
Mantsjoerije nog lang niet in eigen behoefte kan voorzien. De fabriek
te Foesjoen levert echter bijna haar geheele productie aan de Japansche
vloot; men kan dan ook wel voorspellen, dat bij de verdere ontginning
der olieleisteenlagen het technisch mogelijke meer beslissend zal zijn
dan de vraag, of zulk een exploitatie ook economisch verantwoord is.
Wat Mantsjoerije aan petroleum en stookolie kan leveren, wordt door
Japan zoo belangrijk geacht, dat in 1934 een petroleum-monopolie
Werd ingesteld; productie, invoer en uitvoer van petroleum zijn zonder
permissie van de Regeering van Mantsjoekwo (lees: het Kwantoeng-
leger) niet geoorloofd.
In de grondstoffen voor de grootste Japansche industrie, de textiel-
industrie, zal Mantsjoerije waarschijnlijk nooit in belangrijke hoeveel-
heden kunnen voorzien. In Zuid-Mantsjoerije wordt wel uitbreidmg
1) Aldus „Far Eastern Surveyquot;, 20 November 1935, P- 185. Dit cijfer is waar-
schijnUjk zeer geflatteerd. Het Year Book van 1936 noemt als voor het jaar
1935 vastgesteld productiecijfer 180.000 ton (p. 813). Niettemin is een jaar-
lijksche productie van 300.000 ton slechts een kwestie van üjd. By een normale
vraag in Japan van ruim 1.200.000 ton („Far Eastern Survey , 15 Januari
1936) is deze productie niet geheel onbelangnjk.
gegeven aan den katoenbouw, welke in het betrekkehjk zachte klimaat
rondom de Gele Zee mogelijk is. Maar een groote vlucht zal deze toch
niet nemen; voor dit product richten de oogen zich meer op Noord-
Chma. Ook wol levert Mantsjoerije niet, daar de Mongolen niet de
minste belangstelling toonen voor de mogelijkheid hun schapen te
veredelen ten behoeve van de Japansche wolnijverheid.
Ofschoon de ontginning van grondstoffen in Mantsjoerije na de be-
zetting door Japan in 1931 dus niet onbelangrijke vorderingen heeft
gemaakt, kan men toch niet zeggen, dat de ongebruikte bodemrijk-
dommen van Mantsjoerije een verleiding vormden, die niet langer
was te weerstaan. Japan was niet volkomen verstoken van grond-
stoffen en Mantsjoerije is niet buitenmate rijk aan grondstoffen. Men
heeft zich in Japan van Mantsjoerije's rijkdommen ongetwijfeld te
veel voorgesteld. Anderzijds kan Mantsjoerije in geval van oorlog een
belangrijke steun zijn voor leger en vloot. Het is wel zeker, dat dit
laatste bij de Japansche militairen meer den doorslag heeft gegeven
dan de overweging, dat Japan's economische structuur Mantsjoerije's
grondstoffen niet langer kon ontberen.
d- Afzetgebied
Men heeft in Japan steeds gehoopt, dat Mantsjoerije meer dan in
eenig ander opzicht van groote economische beteekenis zou kunnen
zijn als afzetgebied. Het verdwijnen der z.g. vrije markten na den
oorlog eenerzijds, en de opkomst van industrieën in Japan die in
overwegende mate van export afhankelijk waren anderzijds, hebben
het voor de hand liggende verlangen doen ontstaan verruhning van
afzetgebied te vinden in China. En waar men geen willige markt vond
groeide de verleiding een afzetgebied met geweld tot stand te brengen.
Mantsjoerije scheen zich bijzonder goed voor deze rol te leenen, daar
men reeds diep in het land stond en er de voornaamste verkeers-
middelen beheerschte.
Inderdaad wekken de Japansche uitvoerstatistieken den indruk, dat
in de afgeloopen jaren de beteekenis van Mantsjoerije als afzetgebied
voor Japan geweldig is gestegen, zooals duidelijk uit de volgende
cijfers blijkt i):
i) ,,Far Eastern Surveyquot;, 20 November 1935, p. 185.
-ocr page 117-export van japan
% naar
Mantsjoerije
Totale export. Naar Mantsjoerije
(in millioen Yen)
1934-
9-1
8.7
8.3
6.9
10.3
16.3
18.6
189
189
122
77
147
303
403
1972
2149
1469
1147
1410
1861
2171
Relatief is de uitvoer naar Mantsjoerije dus nog sterker gestegen dan
uitvoer van Japan, «elke in de afeeloo^^J^«» - ^
hnnrde stiieing heeft vertoond. De invoer van Mants|oenje rs tusscnen
n'diL invoer steeg van 4.% in .9^9 tot 58,3%nbsp;»
In 1011 was de handelsbalans met Mantsjoerije voor J^quot; quot;»S
firS—g is sterk actief;
waarde van 403 millioen yen m 1934 stond
lioen yen. Japan's positie in den nieuwen staat kannbsp;wj ^
voor de Japansche metaalindustrie b.v., blijkt uit het
irLo onLeer 65% van den Japanschen ijzer- en staalexport naar
SaS o^T^ng eiin 1931 tot ^934 de -tale Jap^quot;^^^^
staaleipori steeg van 73.000 tot 350.000 ton, het -ndeel ^an ^^^^^^
sioeriie hierin tot niet minder dan 77% steeg m 19341). Ook de textiei
sjoerijehiermnbsp;economischen opbloei van Mantsjoerije het
mdustrie zou bij een^nbsp;^nbsp;industrieën.
exporteeren, zooals de koper- en
zeer groot deel een gevolg van Japansche mves ^nbsp;^
rije, Lke eenjrootenjoe^^nbsp;meegebracht.
I) c. f. „Economie conditions in Japanquot;, 1935. P- 67.
-ocr page 118-Van 1932 tot 1935 heeft Japan voor ruim 800 millioen yen in Mant-
sjoerije belegd. Deze investeering kan echter niet aanhouden en daar-
mede komt de groote export eveneens in gevaar. De situatie op de
Japansche kapitaalmarkt is er n.1. in de laatste jaren vooral voor
buitenlandsche fondsen niet beter op geworden. Emissies van de
Zuid-Mantsjoerijsche Spoorweg-Maatschappij in den loop van 1936
mislukten, omdat naast de groote staatsleeningen, welke de tekorten
op het budget moeten dekken, en de toenemende geldvraag van de
industrie en den export, voor Mantsjoerije niets meer beschikbaar
was 1). Het publiek bleek eenigszins huiverig te zijn geworden voor
verderen kapitaalexport naar Mantsjoerije; dit wantrouwen is voor
een deel veroorzaakt door het feit, dat de militaire bewindhebbers
in Mantsjoerije zich niet in de eerste plaats door economische over-
wegingen laten leiden, en voor een ander deel door de vrees, dat de
groote sommen, welke de laatste jaren in Mantsjoerije werden ge-
stoken, zullen bevriezen. Mantsjoerije werpt niet snel genoeg vruchten
af. De groote investeering heeft dus niet alleen schaarschte op de
kapitaalmarkt, een ongunstiger betalingsbalans, en dientengevolge
gevaar voor den yen opgeleverd, maar de economische sa.menwerking
tusschen Mantsjoerije en Japan bleef ook beneden de verwachtingen.
En de geweldige kosten, welke de militaire actie op het vasteland met
zich medebrengt, hebben het staatsbudget een wel zeer oneven-
wichtig beeld gegeven. Op het budget van 1935/36 overtroffen alleen
de kosten van leger en vloot en de leeningsdienst reeds het totale be-
drag der staatsinkomsten 2). De Minister van Financiën Takahashi
heeft voor de gevaren van deze situatie reeds in 1934 gewaarschuwd
en zich verzet tegen de onverantwoordelijke financiëele pohtiek, welke
ter wille van de expeditie op het vasteland werd gevoerd, een verzet
dat hij op 26 Februari 1936 met den dood heeft moeten bekoopen.
Wie met geweld een groot afzetgebied wil veroveren, riskeert zoowel
politieke als financiëele moeilijkheden. Japan heeft op het oogen-
blik niet voldoende kapitaal om het land op een voet te ontginnen,
welke economisch succes garandeert. En de militaire expansie op het
vasteland van Azië kan wel de ééne provincie voor, de andere na, onder
1)nbsp;c. f. Algemeen Handelsblad van 10 Maart 1936, „Japan in Mantsjoekwoquot;.
Zie ook het artikel van E. D. van Walree, ,,De financiën van Japanquot;, in de
Economisch-Statistische Berichten van 9 September 1936.
2)nbsp;„Wirtschaftsdienstquot;, 3 Januari 1936, p. 24.
-ocr page 119-Japansch gezag brengen, maar men kan daarmede toch met voort-
gaL zonder de economische structuur van het moederland aan steeds
grooter spanningen bloot te stehen. Er heerscht den laatsten tyd dan
Lk een toenemend verzet in Japan tegen het optreden van het
Kwantoeng-leger. Dit neemt echter niet weg, dat tot nu toe de mili-
tairen steeds hun wil hebben weten door te zetten om redenen, welke
wij bij de behandeling der emotioneele beteekenis van Mantsjoerije
voor Tapan nader onder het oog zullen zien.
Niet aUeen gebrek aan kapitaal doet de samenwerking tusschen Japan
en Mantsjoerije beneden de verwachtingen blijven ook de structuur
der beide landen maakt een nauw samengaan met gemakkelijk. Men
heeft dit in Japan dikwijls anders gedacht, getuige de vele geschriften
gewijd aan een economische „blokquot;-vorming met Mantsjoerije. Het
fcheL zoo aannemelijk: Mantsjoerije producent van mme^^
stoffen en landbouwproducten, Japan exporteur van fabrikaten het
nieuwe, in de eerste plaats agrarische, land -f
industrieland, zonder valutamoeilijkheden of andere handele em
meringen. Er zijn echter verschUlende factoren, welke
arbeidsverdeeling kunnen verstoren. Thans reeds ondervinden de
producenten van steenkool, ammoniumsulphaat, zout en ij^er
Japan een scherpe concurrentie van de zeer go^dkoope Mantsjoerijsche
producten, waartegen zij door contingenteeringen en tarieven moeten
worden beschermd. En in de toekomst ^nnnen goedkoope werk
krachten en de nabijheid der hulpbronnen in ^antsjoerye gemakkelyk
een belangrijke ijzer- en staalindustrie doen ontstaan. Hetzelfde geldt
vo^r t Uierin^^^^^^^ gezien de groote houtvoorraden van M^^
sjoerije, en voor talrijke andere industrieën. Men ^^^
zegJn dat Mantsjoerije zelf voorbestemd schijnt een belangrijk m
dSandtf worden. Dit heeft de Japanners genoodzaaMde ^n.
mische ontwikkehng v^^^^
SrnsrnSlquot;^^^^^^^^^ in het econ^«
onder Japansch toezicht, waardoor iedere nieuwe economische ac-
tiviteit tot in details door de Regeering wordt ge-ntro^ d
reeds bestaande ondernemingen worden ge^-^g- ^^^ ^^ ''
sluiten bij syndicaten en trusts. Van de „open deur kan m de toe-
komst in Mintsjoerije geen sprake meer zijn. Deze jaren van s aats-
interventie in het economische leven bewijzen, dat dit met iets nieuws
onder de zon is, maar gemakkelijk zal een „blokquot;-vorming zich niet
laten voltrekken, wanneer men daartoe de natuurlijke ontplooiing
van een land tot op zekere hoogte moet tegenhouden.
Daarbij komt dat, ook al mag de Japansche industrie er alle belang
bij hebben, dat Mantsjoerije niet te sterk zal industrialiseeren en niet
in plaats van afzetgebied tot concurrent zal worden, de Japansche
militairen er anders over denken i). Hoe zelfstandiger Mantsjoerije
op economisch gebied zal zijn, des te sterker zal de militaire positie
van Japan op het vasteland van Azië zijn. En voor de militairen,
die in Mantsjoerije het bewind voeren, is Japan's imperiale macht
van meer beteekenis dan zijn economische gezondheid, want zij vree-
zen dat van deze laatste toch alleen de kleine groep leiders der groote
concerns profiteert, welke het economische leven van Japan beheer-
schen. De ontwikkeling van Mantsjoerije geheel afhankelijk te houden
van de onmiddellijke behoeften van Japan is het ideaal der economen,
niet der militairen. Ook dit kan de beteekenis van Mantsjoerije als
afzetgebied voor Japan in de toekomst verminderen. Het is echter
niet te voorzien, welke groep op den duur over het economische lot
van Mantsjoerije zal beslissen. En het blijft bovendien mogelijk, dat,
ook indien Mantsjoerije in sterke mate tot industrialisatie zou over-
gaan, de Japansche afzet naar Mantsjoerije zou blijven stijgen; dik-
wijls draagt de industrialiseering van een land er toe bij, dat de han-.
delsbetrekkingen met andere industrielanden nog nauwer worden
Het zou ons echter te ver voeren dit gezichtspunt voor Mantsjoerije
en Japan aan de hand van hun economische structuur nader uit te
werken.
Al deze factoren maken de beteekenis van Mantsjoerije als^ afzetgebied
voor Japan op zijn minst onzeker. Er heerscht dan ook thans reeds een
onmiskenbare teleurstelling in Japan over de economische resultaten
van de verovering; noch de grondstoffenvoorraden, noch de toekom-
stige afzetmogelijkheden zijn zeer groot gebleken. Of liever, men mist
in Japan de financiën om dergelijke mogelijkheden te forceeren, en had
men de financiën wel, dan zou men de gevolgen weer moeten vreezen.
Economisch is het Mantsjoerijsche avontuur een dubieus experiment
1)nbsp;c. f. Owen Lattimore in ,,Empire and exploitationquot;, Pacific Affairs, De-
cember 1934, P- 442.
2)nbsp;c. f. Prof. Dr. Ernst Wagemann, ,,Zwischenbilanz der Krisenpolitikquot;, Berlin
1935. P- 21 en vlg. en p. 81.
eeweesf men heeft in economische kringen wel geweten dat Man-
Ter ie geen gouden bergen kon opleveren, ook al heeft de publieke
opS het wel eens anders gedacht. De eigenhjke oorzaken van de
pretraÏe TMantsjoerije liggen dan ook in Japan zeh; meer dan de
rSdom van Mantsjoerije is de armoede van Japan de dryvende factor
geweest, voor zoover tenminste economische overwegingen de Ja-
panners naar Mantsjoerije hebben geleid.
e-Het optreden in M a n t s j o e r ij e i n verband
met de'^n economischen toestand van Japan
De iaren iQ.o en 1931 vormden voor Japan het dieptepunt van de
De ]aren 1930 ei y.5nbsp;economische leven
economische crisis. De stagnatie, welke toen in n
in die jaren.
industrieele productie 1)
buitenlandsche handel
1926 |
V' 1927 |
1928 |
1929 |
1930 |
I93I |
1932 |
1933 |
1934 | |
Textielindustrie |
95 (193 |
lOI 89 0 = 10 |
103 0) |
III |
105 117 |
IIO 114 |
117 107 |
127 125 |
141 136 180 |
UI IC............\
Bij sommige industrieën bracht 1930 den sterksten
handel.
1927 1 |
1928 |
1929 |
1930 |
1931 |
1932 |
1933 |
1934 |
1935 | |
Uitvoer . . . ■ |
1992 2179 |
1972 2196 |
2148 |
1470 1546 |
1147 1235 |
1410 1431 |
1861 1917 |
2172 |
2499 |
. .nbsp;verband te zoeken tusschen de gebeurte-
éLnomiques de la Société des Nations, Geneve, 1935. P- i43 en vlg.
-ocr page 122-mische situatie van dat oogenblik. De Japansche Regeering heeft
in dat jaar een economische „Ankurbelungsquot;-politiek ingeluid, waar-
van de gevolgen van de grootste beteekenis zijn geweest voor den ge-
heelen wereldhandel. De bedoelingen, welke daarbij hebben voorge-
zeten, zijn het best af te lezen uit de resultaten, waartoe deze politiek
heeft geleid. De geschiedenis der afgeloopen jaren op economisch
gebied in Japan kenmerkt zich n.1. door enkele zoo frappante nieuwe
verschijnselen, dat de oogmerken, welke de leidende kringen in Japan
van 1931 af hebben geleid, niet moeilijk te onderkennen zijn. En in
het kader daarvan vindt de bezetting van Mantsjoerije een plaats.
In hoeverre economische motieven tot de mUitaire expansie op het
vasteland hebben geleid, is een vraag, welke daarna apart onder de
oogen zal moeten worden gezien. Het loont echter de moeite het
Mantsjoerijsche avontuur een oogenblik tegen den achtergrond der
economische omstandigheden te plaatsen.
Bijna de helft der Japansche bevolking vindt een bestaan in den land-
bouw. De armoede van deze agrarische bevolking is echter spreek-
woordelijk. Deze armoede heeft verschillende oorzaken: de bodem is
gedeeltelijk zeer arm, de bevolking is sterk toegenomen, en het land-
bouwbedrijf gaat gebukt onder zware lasten. In ander verband zullen
wij hiervan nog meer moeten zeggen i).
De twee belangrijkste landbouwproducten zijn rijst en ruwe zijde
De rijstproductie wordt geheel op de binnenlandsche markt afgezet!
de ruwe zijde vormde tot voor kort Japan's voornaamste export-
artikel, dat vooral zijn weg naar de Vereenigde Staten vond. Ongeveer
V4 van den Japanschen export ging vóór 1931 naar de Vereenigde
Staten en het grootste gedeelte hiervan bestond uit ruwe zijde.
In 1930 nu had een scherpe prijsdaling plaats zoowel van rijst als van
ruwe zijde. Rijst was steeds aan sterke prijsschommelingen onderhevig,
aangezien een gering tekort of een gering surplus bij dit artikel den
prijs onmiddellijk sterk beïnvloedde Daar ook Korea en Formosa
1)nbsp;c. f. De emotioneele beteekenis van Mantsjoerije voor Japan.
2)nbsp;„Economic conditions in Japanquot;, 1933, p. 13 en vlg. Een nieuwe scherpe
daling der rijstprijzen in 1932 veroorzaakte zulk een onrust in het land, dat
men de geheele expeditie in Mantsjoerije een tijdlang vergat voor de agrarische
crisis binnenslands. In Mei 1932 werd de Minister-President Inukai, mede onder
den mdruk hiervan, door jonge officieren vermoord. Omgekeerd kon in de tweede
helft van 1932 een lichte stijging van den prijs van ruwe zijde de rust in het
land herstellen.
in toenemende mate rijst op de Japansche markt brachten, waren de
Japansche rijstprijzen over het algemeen steeds slechter geworden.
De Regeermg voerde bovendien in 1930, na in Januari tot den gouden
standaard te zijn teruggekeerd, een deflatiepolitiek, welke de binnen-
landsche koopkracht sterk aantastte en de prijzen ongunstig be-
ïnvloedde. Nog ernstiger was echter de prijsval der ruwe zijde op de
buitenlandsche markt, voornamelijk ten gevolge van de depressie
in Amerika. De prijzen van rijst en ruwe zijde daalden in 1930 ver
beneden kostprijs, een verschijnsel dat, omdat het hier zulke belang-
rijke producten betrof, een ernstige stagnatie in het economische
leven veroorzaakte.
Ook de textielindustrie, Japan's voornaamste en in 1930 vrijwel
eenige exportmdustrie, verkeerde in dat jaar in moeilijkheden, voor-
namelijk ten gevolge van twee feiten: de terugkeer tot den gouden
standaard in Januari 1930, waardoor de prijzen voor de buitenlandsche
markt hoog waren, en de snel toenemende crisis met als gevolg verhes
van afzetgebied door verminderde koopkracht en beschermende maat-
regelen in het buitenland. De Japansche export werd dus, door den
prijsval der ruwe zijde en der textielproducten, in zijn kern bedreigd.
Iedere ernstige depressie in den Japanschen landbouw had steeds
verdere industrialisatie ten gevolge gehad; de armoede op het platte-
land leidde de bevolking er toe, werk in de steden te zoeken; het voor
een bevolking met weinig koopkracht te dure buitenlandsche fabrikaat
deed de behoefte aan eigen industrieën ontstaan en het groote aanbod
van goedkoope arbeidskrachten maakte het mogelijk nieuwe in-
dustrieën te beginnen op rendabele basis. Het verlies van den export
van ruwe zijde is waarschijnlijk de stimulans geweest tot de reus-
achtige industriahsatie der laatste jaren.
De behoefte aan uitbreiding van het industrieele apparaat was in de
jaren 1930 en 1931 dus ongetwijfeld aanwezig. Maar bij een stag-
neerende binnenlandsche markt en een in hevigheid toenemende
Wereldcrisis op alle buitenlandsche markten sprak het met van zelf,
dat in die behoefte kon worden voorzien. De Japansche Regeering
heeft echter, onder den indruk van het feit dat Japan zoo kwetsbaar
was gebleken bij de ineenstorting van één markt m het buitenland
(de ruwe zijde in Amerika), het initiatief genomen tot een pogmg de
structuur van het economische leven van Japan in snel tempo te
wijzigen. Dit doel rechtvaardigde in haar oogen financieel riskante
overheidsmaatregelen, omdat zonder dergelijke maatregelen de binnen-
landsche markt niet over het doode punt heen kon komen.
Een nieuw kabinet, in December 1931 aan het bewind gekomen,
besloot tot depreciatie van den yen en vroeg groote sommen aan voor
publieke werken, voor steun aan de rijst- en zijdeteelt, in de volgende
jaren vooral echter voor de bewapening. De groote regeeringsbestel-
lingen voor leger en vloot garandeerden de snel in omvang toenemende
metaalindustrie en chemische industrie een geregelden winstgevenden
afzet. De sterke uitzetting van het staatscrediet werd mogelijk ge-
maakt door een herziening van het statuut van de Bank van Japan;
de grens van de effectendekking werd aanzienlijk verhoogd, zoodat
de Bank belangrijke bedragen aan staatspapier rechtstreeks kon
disconteeren en tevens door een open marktpolitiek de credietmarkt
kon ontdooien. De stagnatie van het economische leven werd er door
gebroken, de scherpe daling van den koers van den yen maakte een
concurrentie op de buitenlandsche markten mogelijk, en weldra stegen
de bedrijvigheid en de export beide met sprongen i).
Wanneer men na deze vier jaar van „Staatskonjunkturquot; de resultaten
in den vorm van industrialisatie en exportexpansie nagaat, treft on-
middellijk, hoeveel minder kwetsbaar Japan is geworden voor een
prijsval van enkele hoofdproducten of economische ineenstortingen
op de buitenlandsche markten. Voornamelijk door twee factoren:
het Japansche bedrijfsleven is thans uit een veel grooter verscheiden-
heid van bedrijven samengesteld dan enkele jaren geleden; en de
Japansche export is over een veel grooter aantal markten verspreid
en daardoor minder afhankelijk van enkele groote afzetgebieden.
De gegevens omtrent samenstelling en bestemming van den export
zijn in dit opzicht zeer belangwekkend
BUITENLANDSCHE HANDEL VAN JAPAN
(in millioen yen)
1929 |
1930 |
1931 |
1932 |
1933 |
1934 |
1935 | |
Invoer..... Uitvoer quot; • . . |
2216 |
1546 1470 |
1235 1147 |
1421 |
1917 |
2282 |
2472 2499 |
1)nbsp;Een uitstekende schets van de economische situatie in de jaren 1930 tot
1932 geeft ,,Economic conditions in Japanquot;, 1933, p. 8 en vlg.
2)nbsp;Deze gegevens zijn voornamelijk ontleend aan het ,,Wochenbericht des
Instituts für Konjunkturforschungquot; van 5 Februari 1936.
In 1935 heeft de export het vorige recordjaar 1925 met ^«0 mten
ven overtroffen. Naar de hoeveelheid gerekend, is de export nog veel
ïerkr toegenomen, want de Japansche groothandelspnjzen waren
^1935 ongeveer 30% lager dan in 1925. Deze prijsdahng, door ver-
LLg vrkostprijs verkregen, en de sterke depreciatie van den yen.
tlke thans tot een derde van zijn oorspronkelijke waarde is gedaald,
retefrberuchte lage prijzen veroorzaakt, welke het Japansche
produrt op alle bnitenlandsche markten tot zulk een gevaarhjken
de japansche uitvoer 3.5«, van^n
otalS werelduitvoer. in 1929 was dit cijfer gestegen tot 3.65%,
mÏquot;i9^ tot ruim 5%- In I935 was de wereldhandel, naar de
WeeLTgerekend. nog een vyfde f^f^^
Tn2o de Tapansche export echter een derde gedeelte grooter dan üie
n' ?929 Dez:Troote eWilging is vrijwel «f ^^^^^^^
aan st^ing van den uitvoer van fabrikaten; m 1935 ^^^^f^Xa^M
waarde55lnaardehoeveelheid57%groo^
was de toenemende uitvoer van ijzer en staalnbsp;Mn pnbsp;^
schepen en machines het meest opvallend, een
van verandering van structum: van het economische
Voortaan zal Japan concurreerend optreden met ^^e^ ^^
markt der verbruiksgoederen, maar ook op die
Deze geweldige expansie is aan een groot aantal factoren te danKen
£ lep-iatfe van den yen alleen zou niet zulke g-o^^^
gehad Het Japansche industrieele apparaat was achter reeds voor
fQ^fzeeTverbeterd door mechanisatie en rationalisatie; m de jaren
3 de; e2f was een kostenverlaging over de geheele mie do^
gevoerd met name door aanzienlijke verlaging van ^e toonen der
S S;-arbeiders, in sommige gevallen met meer dan lt; bove^
dien was reeds spoedig in Japan onder -nmoe^S^quot;
van de Regeering tot kartelv«^
de industrie dan ook mw^ J 'gelegenheid
der Regeenng en de depreciatie van uc ____
--^nbsp;onder staatstoezicht voortdurend
1) In de laatste jaren neemt ^e kartelieeri gnbsp;^^^^ ^^^^^
toe. De industrieele klein- ennbsp;exporfhandel bestaat
de rechtsl^eeksche ^^^^^de nationalisatie overwogen
practisch dwangkartelleering en zeiis wui
van de electriciteits- en de automobielmdustrie.
-ocr page 126-voor een groot nationaal élan op economisch gebied. Daarbij stond
echter één ding vast: de binnenlandsche markt was niet in staat de
zoo sterk toenemende productie op te nemen; reeds vóór 1931 was
de textielindustrie voor een groot deel op export aangewezen; na
1931 was het geheel onvermijdelijk, dat het buitenland de uitbreiding
van het industrieele apparaat (waarvan men kan aannemen, dat de
capaciteit in vijf jaar is verdubbeld) voor een groot deel voor zijn
rekening moest nemen i). De Regeering kon de metaalindustrie aan
een vasten winstgevenden binnenlandschen afzet helpen, maar de
geheele productie absorbeeren kon zij niet; ook de export moest
stijgen.
Daardoor ontstond echter het gevaar, dat Japan in de toekomst nog
afhankelijker zou zijn van de koopkracht van het buitenland dan
vroeger. Behalve door een grootere verscheidenheid van export-
artikelen heeft Japan in dit gevaar trachten te voorzien door een groote
uitspreiding van den export. Dat dit is gelukt, is behalve aan de
valutapolitiek en zeer lage productiekosten te danken geweest aan
het feit, dat het Japansche product van uitnemende kwaliteit bleek
te zijn en dat de Japanners zich meesters hebben betoond in hun
afzetorganisatie.
In 1929 waren verre de twee belangrijkste afzetgebieden de Vereenigde
Staten en China; bij een totalen export van 2148,6 millioen yen gmg
voor 914,1 millioen naar de Vereenigde Staten, voor 346,7 millioen
naar China. In 1935 waren deze cijfers gedaald respectievelijk tot
ruim 500 en ruim 160 millioen yen. Daarentegen werd in 1935 voor
ruim 300 millioen yen naar Europeesche landen geëxporteerd (in
1929 voor 147,2 millioen), voor ruim 200 millioen naar Afrika (m 1929
voor 60,5 millioen), voor ruün 100 millioen naar Australië (in 1929
voor 54,8 millioen), voor ruim 80 miUioen naar Zuid-Amerika (in
1929 voor 23 millioen). Japan heeft echter niet een monopoliepositie
gekregen als leverancier van Azië, zooals men zou verwachten; wel
steeg de uitvoer naar Nederlandsch-Indië zeer sterk, dank zij het
feit dat het tot voor kort een der weinige open markten ter wereld
was, en steeg ook de uitvoer naar het nabije Oosten. Maar de uitvoer
naar Engelsch-Indië is niet zeer sterk gestegen en de uitvoer naar
^na zelfs sterk gedaald, tengevolge van de industrialiseermg van
i) c. f. Nieuwe Rotterdamsche Courant van 11 Januari 1936, het artikel van den
correspondent uit Tokio.
China zelf, de Amerikaansehe zilverpolitiek, welke voor Chma nood-
lottig is geweest, en de politieke spanning tusschen Japan en Chma.
De Japansche export naar Aziatische landen is wel grooter dan die
naar een der andere werelddeelen, maar relatief zijn deze laatste m
beteekenis voor Japan veel sterker gestegen dan Azië zelf; de Ja-
pansche hegemonie in Azië op economisch gebied heeft in de laatste
jaren niet die vorderingen gemaakt, die men er m Japan van had
gehoopt.nbsp;. , ,
Wanneer men deze verschuivingen in het economische leven van
Tapan in de laatste jaren overziet, is het niet moeilijk in dit beeld
aan het Mantsjoerijsche avontuur een plaats te geven. De expeditie
in Mantsjoerije vormde de aanleiding voor de groote bewapenmg der
volgende jaren; de investeering in Mantsjoerije vormde een stimulans
voor de ontwikkeling der productiemiddelen-industrieën; de ver-
overing van Mantsjoerije verzekerde Japan van een veilig afzetgebied,
wellicht het eenige veilige afzetgebied voor den Japanschen export,
in ieder geval een vogel in de hand tegenover de tien m de lucM
welke een goede verstandhouding met China misschien binnen bereik
had kunnen brengen.nbsp;.
Indien ook Mantsjoerije nog voor Japan in economische beteekenis
zou zijn gedaald, zooals in 1930 dreigde, zou het vasteland van Azie
Tapan's meest natuurlijke débouché, steeds verder aan den greep van
Tapan zijn ontsnapt. Door dit te verhoeden en Mantsjoerije te be-
zetten was Japan gedwongen de deflatiepolitiek der jaren 1930 en
1931 vaarwel te zeggen. Van dat oogenblik af heeft Mai^sjoerije ge-
werkt als de gangmaker van de Japansche
schijnlijk heeft men dit in Japan niet tevoren zorgvuldig overwogen
en berekend; toen het Kwantoeng-leger m September 1931 den oorlog
begon was de Japansche Regeering verrast, sommige leden e^an
0:1« onaangenaam verrast. Van het oogenblik af ech e .
waarop de bezetting van Mantsjoerije met meer te keeren was heeft
Japan ook in zijn economische leven er zich achternbsp;do^^^^^^^^
opLuw van nieuwe industrieën en door groote mvesteermg m Mant
sjoerhe zeH- de Regeering ging hierbij voor; door een weinig conser-
vaüeve Tee^ingspolitiek financierde zij de groote bf eUmgen voor
leger, vloot en Mantsjoerije, en deze opdrachten leidden he land in
weinige jaren naar een hoogconjunctuur; m de periode van hoog-
conjunctLr echter moet de economische structuur van Japan voor de
toekomst minder kwetsbaar worden gemaakt dan tevoren; het re-
sultaat moet zijn een sterk geschakeerd, uiterst gerationaliseerd be-
drijfsleven met een afzet over zooveel mogelijk landen verdeeld. Dit
resultaat is reeds voor een goed deel bereikt, men kan zeggen: voor een
deel dank zij het optreden in Mantsjoerije.
Zonder gevaar is dat alles natuurlijk niet; Japan heeft reeds in vele
opzichten een groote industrieele overcapaciteit; de binnenlandsche
koopkracht blijft ten gevolge van de chronische landbouwcrisis en
uiterst lage industrieele loonen gering; weinig landen zijn voor hun
bedrijfsleven zoo van het buitenland en van bewapeningsbesteUingen
afhankelijk. Daarbij is de publieke schuld in de afgeloopen jaren ge-
weldig gestegen en werd de geldmarkt minder gunstig. Zonder een
sterk internationaal economisch herstel kan Japan dan ook gemak-
kelijk in groote moeihjkheden komen. En, zooals wij reeds opmerkten,
economisch heeft Mantsjoerije zelf thans reeds teleurgesteld. De be-
wonderenswaardige economische krachtsontplooiing van Japan heeft
ongetwijfeld haar schaduwzijden, al ware het alleen, dat zij het wel-
vaartspeil van het grootste deel der bevolking, de landbouwers en
de industrieele arbeiders, in het geheel niet ten goede is gekomen,
en kan in de naaste toekomst tot een terugslag leiden. Het zou ons
echter te ver voeren, de economische ontwikkeling van Japan verder
te analyseeren. De vraag moet beantwoord worden, in hoeverre econo-
mische factoren tot de bezetting van Mantsjoerije hebben geleid.
Chronologisch valt het begin van de bezetting van Mantsjoerije eenige
maanden vóór het optreden der Regeering-Inukai in December 1931,
welke de economische „Ankurbelungsquot;-politiek heeft ingeluid. Een
onmiddellijk verband kan hier dan ook moeilijk worden gelegd. Niet
de noodzaak een „Ankurbelungsquot;-politiek te entameeren heeft tot de
verovering van Mantsjoerije doen besluiten, omgekeerd heeft het
initiatief der militairen tot een verandering van economisch beleid
gedwongen, evenals een groote aardbeving dat zou hebben gedaan.
De verovering van Mantsjoerije is niet bedoeld geweest als een groot-
scheepsche werkverschaffing; ook zonder Mantsjoerije zou Japan
door een politiek van Regeeringsopdrachten en pubheke werken de
economische stagnatie der jaren 1930 en 1931 hebben kunnen over-
winnen. Daarentegen heeft de nood van deze beide jaren ongetwijfeld
tot het optreden van den i8den September bijgedragen, vooral omdat
de depressie ernstige politieke gevolgen met zich medebracht, zooals
wij liierna zuUen bespreken. Waarseliijnlijk xs. dat ^^ Pobtxeke Jae-
to en den doorslag hebben gegeven en dat de economische ve ande-
rLgen in Japan minder doel dan wel begeleidende verschijnselen en
dankbaar aanvaarde gevolgen zijn geweest.
Beziet men de economische beteekenis van Mantsjoerije voor Japan
fos vl de conjunctuur van het oogenblik, waarop tot de verovering
w rl besloten, dan blijkt deze niet zoo groot, dat een volledig bezit
van het land een levensbehoefte voor Japan vertegenwoordigt, noch
TodenSjkdom, noch afzetmogelijkheid zijn van
voor Japan en grootere economische bewegingsvrijheid had zeer goed
zonder militaire bezetting van het land kunnen zijn verkregen. Dat
Tapan economische expansie in Mantsjoerije reedsnbsp;^^^^^^^^^^^^^
is Lhter zeer begrijpelijk; de betrekkelijke
en de steeds meer nijpende behoefte aan afzetgebieden moest onve
mijdelijk leiden tot een economische penetratie X'^^^^TrZ
goLen Chineesche provincies op de grenzen -n ^et Japansche^^^^
De stijgende economische en politieke invloed van Chma eH n
Mants oerije na 1925, van een agressief ^^ti-Japansch karak^
de sterk gekleurde verwachtingen omtrent ^e mogeh khed^ van
Mantsjoerije in de Japansche publieke opinie maken het be^P*
dat men in Japan in de jaren vóór 1931 het gevoel kreeg dat groote
levensbelangen op het vasteland van Azië op het spel ^^on^^^
mogelijk, dat men, vooral in de depressiejaren tot op -kere hoogte
te goeLr trouw in Japan heeft geloofd, dat -tWing van eggen
schap in Mantsjoerije een economische noodzakelijkheid ^as^ ^^ ^^
kehjLid was dit niet het geval, althans met m die ™ate, d.e Japan
heeft voorgewend. Wel kan men zeggen, dat de economische span
Igen in 'japan in combinatie met de verwachtingen omtrent Man-
tsjoerije een conflict historisch vrijwel onvermijdelijk maaktenj aar
dS waren emotioneele factoren meer beslissend ^an eco^^^
overw gingen. Voor een goed begrip van de J^P-f ^ ^^^^^
in Mantsjoerije schijnen ons de politieke en emotxoneek ^^^^^
nog meer beteekenis dan de economische. De feiten behouden het
laairwoÏrdoTVoor^^^^^^
Wa7ne7r me7n7arquot;dequot;oo7zaken van het Japansche oP^re^en ^
tsjoerije in 1931 zoekt, dwaalt men onherroepelijk ver van de juridische
Vragen af. Het is echter van belang te weten, welke motieven aan de
rechtsschending van 1931 ten grondslag lagen en welke aspiraties het
verlangen naar rechtsverandering voedden. Een onderzoek naar een
aan groote spanningen onderhevige internationale situatie in haar
verhouding tot het recht dwingt er toe de vraag te stellen, in hoeverre
de billijkheid van het recht verschilde, en of werkelijke overmacht
de wet brak. Want daar ligt de grens, waar het recht voor de feiten
behoort te wijken. De beantwoording van deze vraag maakt het
echter noodzakelijk nog een oogenblik op dezen weg voort te gaan.
3 - DE EMOTIONEELE BETEEKENIS VAN MANTSJOERIJE VOOR
JAPAN
Over de emotioneele factoren, welke de Japansche penetratie in
Mantsjoerije hebben bepaald, zou veel te zeggen zijn, vooral voor
zoover deze gevoelens zijn voortgevloeid uit de groote spanningen,
welke in de structuur van Japan zelf in de laatste halve eeuw zijn
opgetreden. Wij moeten echter kort zijn, hoe groot ook de verleiding
is op zulk een belangwekkend onderwerp dieper in te gaan.
Wij noemden reeds de gevoelens van zorg van wege de omstandigheden,
waaronder Japan zijn in Mantsjoerije verkregen rechten moest uit-
oefenen, en de economische begeerten, die Mantsjoerije wakker riep;
men stond in het land en de situatie bracht deze zorgen en ambities
met zich mede. En ofschoon deze factoren ook een sterke gevoels-
waarde hadden, aan de Japansche penetratie lagen nog andere over-
wegingen ten grondslag, die met meer recht emotioneel kunnen wor-
den genoemd en die van groote beteekenis zijn geweest, en nog zijn,
voor de gebeurtenissen in Oost-Azië. Daarbij moet men onderscheid
maken tusschen de gevoelens, die Mantsjoerije zelf opriep, en de
aspiraties, die in Japansche toestanden haar oorsprong vonden.
a-Eensgezindheid omtrent Mantsjoerije
Mantsjoerije was voor Japan niet een vreemd land. Twee keer had
Japan een oorlog in Mantsjoerije gevoerd. Na den eersten keer, tegen
China in 1894, had Japan afstand van het schiereiland Kwantoeng
bedongen; onmiddellijk kwamen eenige Eüropeesche mogendheden
op hoogen toon teruggave hiervan aan China eischen; Japan moest
toegeven en lijdelijk toezien, hoe drie jaar later Rusland hetzelfde
schiereiland als pachtgebied verwierf. Deze episode is voor Japan een
beleediging geweest, die het nooit heeft kunnen vergeten.
De tweede oorlog, door Japan in Mantsjoerije gevoerd, was de Rus-
sisch-Japansche oorlog. Wat deze stnjd met de groote Europeesche
mogeXid voor het jonge Aziatische volk heeft heteekend. kan een
buitenstaander zich slechts moeilijk voorstellen. Het was voor Rus-
land niet meer dan een ongelukkige episode; voor Japan, dat zich door
de steeds voortschrijdende expansie van Rusland naar den Pacific
bedreigd had gevoeld, was het een strijd op leven en dood. Toen de
TapanLrs na den vrede van Portsmouth het pachtgebied Kwantoeng
kregen betraden zij een bodem, waarop zij voor hun gevoel na de
voorafgaande gebeurtenissen het volste recht hadden, ook meer recht
dan de Chineesche emigranten, die in die jaren voor het eerst Man-
tsjoerije in grooten getale begonnen binnen te stroomen. Dat Japan
r^lt pfchtgebied en U-eg onmiddellijk diep in het land ~
staan dankte het aan Rusland, dat in Mantsjoerije den Chineeschen
w^Jtand tegen vreemde penetratie de spits had afgebeten; men
Itnl aan Lland alleen het schiereiland, dat men -ds ^
had bezeten, met den bijbehoorenden spoorweg; ^oor Chma veran
derde er. naar het scheen, niets. Na wat er aan ^oraf was gegaa^
is het begrijpelijk, dat voor het besef der Japansche
nog nooit een mogendheid op zoo moreel zuivere g-nden een con
ce.ssie op Chineesch gebied had gekregen. Door deze voorgesch^den^
is de penetratie in Mantsjoerije van het eerste oogenblik af door ge
heel Japan gevoeld als een rechtvaardige zaak, de economische moge-
lijkheden als een duur gekocht en billijk voorrecht.nbsp;.
Dit gevoel was zoo diep geworteld, dat het na 1931 een merkwaardige
SwerMng beeft gehad op het publieke leven in Japan; terwyl het
zich over het algemeen kenmerkte door aarzeling en de
deeldheid in Japan zelf ernstige vormen had aangenomen bestond er
na Vofi nadat L militairen voor het werpen van den teerling hadden
na 1931, nadat aenbsp;^^^ Mantsjoerijsche avontuur
diep zal zulk een gevoel niet zijn gefundeerd. Maar het feit, dat het om
Mantsjoerije ging, bepaalde deze Japansche eensgezindheid. Oogge-
tuigen verhaalden, hoe het optreden tegen Sjanghai in Februari 1932
beslist niet populair was; het vormde een punt van hevige discussie:
de oude tegenstelling in de gevoelens, hoe tegen China op te treden,
ontbrandde hieraan opnieuw; maar omtrent Mantsjoerije bestond
volkomen eenstemmigheid i). Voor Mantsjoerije had men tweemaal
gevochten, daar had men rechten, daar werd men bedreigd, daar
kon men economisch niet meer buiten, daar moest thans een definitieve
regeling worden getroffen. Het is zeer de vraag, of een optreden tegen
Noord-China, zooals dat voor het eerst in 1935 duidelijke vormen
begon aan te nemen, ook zoo eenstemmig zal worden gesteund in
Japan; Noord-China is Mantsjoerije niet.
b - Veranderingen in de sociale structuur van
Japan
Deze merkwaardige zekerheid, dat men ten opzichte van Mantsjoerije
niet anders kon, steunde echter niet alleen op de bijzondere gevoelens,
die Mantsjoerije wakker riep, hoe duidelijk deze gevoelens ook spraken,
maar had waarschijnlijk diepere oorzaken, welke in de structuur van
Japan zelf waren gelegen. De emotioneele beteekenis, die Mantsjoerije
voor Japan had, gaf echter een sterke gevoelswaarde aan dit diepere
besef, een ongearticuleerde algemeene overtuiging, dat Japan Man-
tsjoerije noodig had om het hoofd te kunnen bieden aan de moeilijk-
heden, waarvoor het zich gesteld zag, moeilijkheden die zich vóór
1931 toespitsten De spanningen, die in de laatste tientallen jaren
in Japan begonnen op te treden, hebben zich voorloopig ontladen door
middel van de bezetting van Mantsjoerije. Dit heeft men tevoren in
Japan natuurlijk niet duidelijk zoo beseft; op het oogenblik echter,
waarop het Mantsjoerijsche avontuur als een niet te keeren lawine
zijn loop begon te nemen, heeft de Japansche publieke opinie zich er
achter gesteld, in het geloof dat dit een historische noodzakelijkheid
was voor Japan. Men wist niet, in hoeverre de bezetting van Man-
tsjoerije lot of eigen daad was, maar was geneigd de tweede geheel
1)nbsp;Zie b.v. Andrée Viollis, ,,Le Japon et son empirequot;. Paris 1933, p. 23 en vlg.,
255 en vlg. En de Times van Zaterdag 16 Januari 1932,,,Party tactics in Japanquot;.
2)nbsp;o. f. K. K. Kawakami, ,,Manchoukuo, child of conflictquot;, New-York, 1933»
p. 35 en vlg.
begrepen te zien in het eerste. Voor deze geestesgesteldheid, die waar-
schijnlijk beslissend is geweest voor het optreden van Japan tegen
Mantsjoerije, zouden wij de volgende oorzaken zeer in het kort willen
DTdrTng naar expansie, waarvan Japan in de laatste jaren blijk
heeft gegeven, is niet een gevolg van de bevolkingstoeneming alleen,
maar van bevolkingstoeneming in combinatie met enkele andere
verschijnselen, n.1. opkomst der techniek in de 19de eeuw en het door-
dringen van Europeesche politieke denkbeelden. Deze verschijnselen
hebben geleid tot groote spanningen in de sociale structuur van Japan.
mutatis mutandis van alle Aziatische landen 1).
De bevolkmgstoeneming is een algemeen Aziatisch verschijnsel,
waarvoor geen afdoende verklaring bestaat. Voor Japan is echter een
oorzaak op te geven. In het oude, gesloten Japan der S]ogoens sede
1600 een feodalen eenheidsstaat onder een sterk gezag had men m hrt
bewustzijn der beperkte bestaansmogehjkheden, welkenbsp;g ^
gebied bood, krasse voorschriften tot beperking van gf
vaardigd, waardoor ongewenschte uitbreidmg der bevdkmg was
voorkomen. Toen na de restauratie van 1868 keizer Meiji het land
had geopend voor het verkeer met andere landen, is de Praktijk van
geboortLperking verloren gegaan 2). Waar zich ^««veel meuwe
mogehjkheden voor de bevolking voordeden, paste de PyaW ^
beperkte, gesloten gemeenschap niet meer. Het gevolg ^^ g«^^^^^^
dat de bevolking van Japan tusschen 1868 en heden is verdubbeld.
van -I- tot bijna 70 millioen.
Tegelfkertijd drongen voor het eerst Europeesche fabrikaten door op
de Aziatische markten; de machine maakte het -eemde p^duct
ondanks de vervoerkosten, welke het moest opbrengen, goedkooper
dantt Ïen handwerk. Deze fabrikaten, aanvankehjk vooral de
^gelmo quot;Gr^g^n ^ quot;as SAsiaquot;, Londen 193- Terwijl de Kat Ange-
p. 729-785, en S. KDatta ,,Asinbsp;geleidelijken overgang van het
hno den nadruk legtnbsp;gemaakt, vestigt Datta vooral
TalnTaL? pTIt^ul^^^^^^^^^^nbsp;In'dientengevolge de spanningen,
ae aandacüt op ae buu^tnbsp;opgeroepen, ook in Japan.
Re^o« O. . JLnbsp;„ono..,
1927, p. 339 en vlg.
-ocr page 134-textielproducten van Lancashire, hebben in de Aziatische landen
revolutioneerend gewerkt: de groote handwerkstand begon te ver-
dwijnen 1).
De bevolkingstoeneming en de verdringing van het handwerk door
invoer van fabrikaten hadden ten gevolge, dat in snel tempo werk-
krachten beschikbaar kwamen, waarvoor voldoende productiemidde-
len ontbraken, het typische verschijnsel van overbevolking. De op-
komst der industrie in Japan zette later in dan het tijdstip, waarop
deze werkkrachten op de arbeidsmarkt verschenen, en verliep trou-
wens in een langzamer tempo dan waarin de bevolking toenam. Dit
heeft er toe geleid, dat met name in den Japanschen landbouw een
toestand van chronische crisis is ontstaan 2). De bebouwde opper-
vlakte van Japan is niet grooter dan 16% van het grondgebied en zou
alleen met zeer groote kosten nog eenigszins kunnen worden uitge-
breid. De gemiddelde oppervlakte van een Japansch boerenbedrijf
is niet grooter dan een hectare. Ruim 71% van alle boerengezinnen
bewerken een stuk land, dat nog geen hectare groot is, een bedrijf
dat zelfs naar Japanschen maatstaf te klein is om rendabel te zijn.
Slechts 28% der boeren heeft een voldoende landoppervlakte ter
beschikking en slechts 3% heeft een stuk land, dat een goed bestaan
mogelijk maakt.
Landbouwers, die in het bezit van eigen grond zijn, worden relatief
zeldzamer. Slechts 31% van de boeren hebben hun grond in vollen
eigendom, 27% zijn welvarende pachters en 42% bezitten een klein
stukje land, waarbij zij nog een groot deel moeten pachten. Tusschen
1904 en 1931 nam de bebouwde oppervlakte voor eigen bedrijven toe
met 9%, voor verpachte bedrijven met 19%. Aangezien de land-
eigenaar als regel in de stad woont, beteekende dit een voortdurende
uitbreiding van den invloed van de stad over het land.
Daarbij komt nog het feit, dat de pachtverhoudingen zich oneven-
redig ten gunste van den grondeigenaar hebben ontwikkeld. Deze
kan een pachtovereenkomst ieder oogenblik eenzijdig opzeggen. De
pacht, welke overwegend in natura wordt voldaan, bedraagt voor den
pachter gemiddeld 50 tot 55% van zijn oogst, althans bij den rijst-
1)nbsp;c. f. Datta op cit. p. 40/41 en 65.
2)nbsp;Zie voor het volgende het artikel van den correspondent van het Algemeen
Handelsblad te Tokio: ,.Agrarische crisisquot;, Handelsblad van 17 April 1936,
en Japan and Manchoukuo Yearbook, 1936, p. 356 en vlg.
bouw. Waar geldrente bestaat, bedraagt het gemiddelde ruim 28%
van de oogstwaarde. Bij de kleine bebouwde oppervlakte van een
Japansch boerenbedrijf drukken dergelijke pachten buitengewoon
zwaar.
De Regeermg heeft hierbij nog groote lasten op de agrarische bevolkmg
gelegd terwille van de industrialisatie. Terwijl vele industrieën vrijdom
van belasting genieten om lage exportprijzen en kapitaalvorming
mogelijk te maken, moet de landbouw een zwaren belastingdruk door-
staan. De belastingen van de boeren zijn aanmerkelijk hooger dan van
de bevolking, welke in handel en industrie werkzaam is in de steden.
Erger nog dan dit alles is echter de schuldenlast, welke op het agrarisch
bedrijf in den loop der jaren is komen te drukken. De overbevolking
van het platteland in combinatie met de slechte pachtregelingen en
de zware overheidslasten heeft, vooral toen de landbouwcrisis over
de geheele wereld scherpe vormen begon aan te nemen, den Japanschen
boerenstand een schuldenlast berokkend, welke in ieder geval meer
misschien zelfs veel meer, dan 5 milliard yen bedraagt. Gemiddeld
maken op het oogenblik alleen reeds de vaste lasten van een boeren-
bedrijf op zijn minst het dubbele van het jaarlijksche inkomen uit.
Wat in zulk een situatie een natuurramp, een misoogst of een plotse-
linge prijsdaling van de groote landbouwproducten beteekent, be-
hoeft geen toelichting.
Deze diepe armoede van het platteland vormt Japan's grootste
probleem. Zij heeft het land financieel geheel van de stad afhankelijk
gemaakt en de oude economische verhoudingen tot in de verste uit-
hoeken van Japan grondig verstoord. Bij iedere beoordeeling van
gebeurtenissen in Japan moet men de situatie op het platteland steeds
voor oogen houden; zij vormt den achtergrond van veel pohtieke
spanning en is een voortdurend gevaar voor het geheele land.
De toenemende bevolking en de groote bestaansmoeilijkheden m den
landbouw hebben in Japan tot een steeds sneller industrialisatie ge-
leid. De Regeering moedigde de opkomst van industrieën door vrijdom
van belasting, subsidies, dividendgaranties, kapitaalsdeelname en
door haar tariefpolitiek zeer aan en het behoeft niet te verbazen, dat
vele bewoners van het platteland werk in de steden gmgen zoeken
en zoodoende de industrie een overvloed van goedkoope werkkrachten
verschaften. Het is een der merkwaardigste verschijnselen m het
moderne Japan, dat de steden, welke reeds in de 17de en 18de eeuw
in opkomst waren en een handels- en geldaristocratie in het leven
hebben geroepen, die de economische macht der feodale aristocratie
steeds meer tot zich wist te trekken, wel de oude landelijke feodaliteit
als instituut hebben ondermijnd, maar tegelijkertijd gevoelens van
piëteit en loyaliteit, waarop de feodaliteit steeds had berust, hebben
weten te bewaren en over te brengen in de sfeer van het moderne
bedrijfsleven 1). Stakingen konden succesvol worden bestreden door
bij de arbeiders een beroep te doen op him loyaliteit ten opzichte van
het concern waarvoor zij werkten Deze maatschappelijk uiterst
gelukkige Japansche eigenschap heeft den bijna verbijsterenden
overgang van de agrarische feodale verhoudingen naar de moderne
grootindustrie in korten tijd en zonder te veel schokken voor de be-
volking mogelijk gemaakt. Clanhoofd en lid van de clan konden zich tot
op zekere hoogte geleidelijk ontwikkelen tot werkgever en werknemer.
Echter ook hier was economische afhankelijkheid het onvermijdelijk
gevolg der veranderde maatschappelijke verhoudingen. En het ste-
delijk proletariaat nam in aantal snel toe, doordat de bewoners van
het overbevolkte en misdeelde platteland bij millioenen naar de
steden trokken.
Deze snelle toeneming der economische afhankehjkheid van verre
het grootste deel der bevolking, zoowel op het land als in de stad,
was voor Japan, evenals voor Engelsch-Indië en China, een nieuw
verschijnsel. Op zichzelf zou dit in het oosten langen tijd kunnen
voortgaan, zonder dat de bevolking zich ertegen zou verzetten, omdat
het voor den Aziaat voor de hand lag, deze economische afhankelijk-
heid te duiden als Karma of als Kismet, al naar gelang hij Hindoe of
Moslem was en Japan had in fatalistische loyaliteit den samurai
voor den werkgever verwisseld en daarmee als „über Nachtquot; de ge-
daante van een moderne groote mogendheid aangenomen. Maar de
aanraking met het westen had nog een ander element in de Aziatische
landen gebracht, dat in deze veranderende structuur tot groote span-
ningen heeft geleid en daardoor indirect het Mantsjoerijsche avontuur
heeft veroorzaakt: politieke vrijheid^).__
1)nbsp;c. f. de Kat Angelino op. cit. p. 731-733 en 740.
2)nbsp;c. f. Datta op. cit. p. 19.
3)nbsp;c. f. Datta, op. cit. p. 65.
4)nbsp;Op de gevolgen van het samengaan van deze twee factoren, economische
afhankehjkheid en politieke vrijheid, legt Datta g ooten nadruk, met name in
verband met de Japansche politiek in Mantsjoerije. Datta, op. cit. p. 168 en vlg-
c-Politiek radicalisme in Japan
Terwiil de bevolking economisch afhankelijker werd, nam haar poh-
tieke vrijheid toe; wel heeft Japan nooit een zuiver par ernentair
stelsel gekend en was de invloed van het parlement betrekkelijk ge-
ring toch hebben het ontstaan van een volksvertegenwoordiging,
part^vorming en partijstrijd, politieke discussie en dientengevolge
belangsteUing voor Europeesche sociale toestanden en socialen strijd,
den weg geëffend voor het binnendringen van een radicalisme dat
in Tapan in economisch opzicht een vruchtbaren bodem vond. Bekend
is, van hoe grooten invloed Parijs is geweest voor de vorming van vele
Aziatische leiders; de bekende „oude staatsman Prins Saion^ b.v.
studeerde aan de Sorbonne en vertegenwoordigt nog m Japan liberale
ruimdenkendheid en gematigdheid; de -rje socialistische^^^^^^^^^^^^^
Japan maakten in Frankrijk kennis met de dankbeelden der Rev^^^^^^^
de rechten van den menschquot;, en met het Marxisme, gedachten, welke
tm kkehjk haar weg vonden in Aziatische landen, waar ^^^^
L blanke mogendheden met name door ongelijke -rdragen to
voelen, dat men een geklemd ras
toestanden tot de vorming van een proletariaat ^-dden. Naa^
de economische moeilijkheden grooter werden. ;faakte liberale ^
matigdheid steeds meer plaats voor radicalere den^bee^
toen na den oorlog de geestelijke invloed van Sowjet-Rusland m geheel
nfiltratie die diep is doorgedrongen, met name onder
_ in geheel Azië een politiek belangrijke groep - en onder de ar
beiders De Regeering. welke zich op dit punt ernstig ongerust heett
Smlakt lm herhaaldelijk drastische maatregelen tegen communis-
gemaakt. namnbsp;^nbsp;reinig veranderen aan
tischenbsp;bodem voor zulk radicalisme boden,
de omstandigheden dxe dennbsp;^^^ communistische revolutie
Dat Japan ^^n den jooravonbsp;^^^^^^nbsp;waarschijnlijk.
zou hebben gestaan, ^o^s welnbsp;uitgroeien tot groote
De structuur van een land. dat in vijixig jnbsp;amp;
mogendheid z^als japan^^^^^
Zoolangnbsp;Pf tequot;amef w«d de oude struetnur principieel
tde^J. quot;r :as was gehenrd, is moeil,. te bepalen;
dat de kwaal voortwoekerde, is zeker.
In de laatste jaren voor de bezetting van Mantsjoerije namen, zooals
wij reeds zagen, de moeilijkheden voor Japan hand over hand toe.
Voor een land met een weinig koopkrachtige binnenlandsche markt,
zooals Japan steeds is geweest, was het geleidelijk verdwijnen van de
vrije markten na den oorlog een zorgwekkend verschijnsel, temeer
omdat de industrieele productie onder den druk van den bevolkings-
aanwas sneller was toegenomen dan de binnenlandsche markt kon
absorbeeren. Een verlies van afzetgebied beteekende voor de industrie
een onmiddellijke bedreiging van haar rentabiliteit. Teneinde verdere
industrialisatie niet al te riskant te doen zijn, moest het loonpeil der
arbeiders worden verlaagd en de mechanisatie versneld, zooals na
1925 dan ook is geschied. Van 1925 af werden de arbeidsvoorwaarden
voor den industrieelen arbeider minder gunstig i). Tegelijkertijd daalde
in de jaren na 1925 de opbrengst van de meeste landbouwproducten
voortdurend een eerste verschijnsel van agrarische crisis, dat zijn
schaduw wierp op de toch reeds ernstige situatie op het Japansche
platteland. In de jaren na den oorlog sloten ook de groote Angel-
saksische landen aan den Pacific hun grenzen voor Japansche immi-
gratie, een feit dat sterk op de Japansche verbeelding werkte. En,
zooals wij reeds zagen, na 1925 nam de Chineesche activiteit in Mant-
sjoerije toe en dreigden de groote economische vooruitzichten op het
vasteland van Azië op de lange baan teloor te gaan. Tenslotte dan
begon in 1929 de economische crisis, voor Japan vooral in den vorm
van prijsval van de ruwe zijde, en trad de stagnatie in het economische
leven in.
In dit complex van toenemende, op groote structuurveranderingen
berustende, spanningen verscheen plotseling het Kwantoengleger op
18 September 1931 als deus ex machina. De oude gevoelswaarde, die
Mantsjoerije voor Japan had, vergemakkelijkte het de pubheke opmie,
de verantwoordelijkheid voor de gebeurtenissen op zich te nemen en
de groote zorg der afgeloopen jaren sloeg om in de stellige hoop, dat
men in dit avontuur de remedie voor zijn zorgen zou kunnen vinden.
De groote eenstemmigheid in Japan inzake het optreden in Man-
tsjoerije moet verklaard worden uit het feit, dat men zich tevoren scherp
bewust was geweest steeds meer in een impasse te geraken.
1)nbsp;c.f. ,,Far Eastern Surveyquot;, 15 Juli 1936, ,,The wage-factor in Japan's
industrial boomquot;.
2)nbsp;c. f. Japan and Manchoukuo Yearbook, 1936, p. 357.
-ocr page 139-Het is het leger geweest, dat tenslotte, naar aanleiding van de toe-
nemende spanningen met China in Mantsjoerije, den knoop heef door-
g hakt; alles wijst'er op, dat de Regeering in Tokio m X93X de le^mg
Lijt is geraakt en dat zy nog steeds niet haar ondernemende o ficreren
heeft k^nen breidelen. Het Japansche leger vormt „een staat m den
staatquot; en zijn wil was steeds van geweldigen mvloed op de Japansche
politiek; de drijfveeren, die de Japansche -ü^^airen in Mantspe^
hebben doen vóórgaan, moeten dan ook een oogenbhk aan een af-
zolrh'ke beschouwing worden onderworpen. Niet dat bet denkbee d
dieper in Mantsjoerije door te dringen nieuw was, men had algemeen
™ e plannen met de oostelijke provincies van C^ma; maar de leiders
fan het economische leven en de meeste Regeermgen hadden er bijna
Zds de voorkeur aan gegeven middelen te gebruiken, die eenerzijds
de Chinezen niet te zeer voor het hoofd stootten, daar men de eco-
nomSr gevol^^^ van een boycott van Japanscbe^«quot;
maar al te dikwijls en pijnlijk had gevoeld, ander^jds de ande e
mogendheden niet te zeer verontrustten. Een langzame penetratie
Zrspootegcontracten en leeningen had in de afg^^^^
ruimschoots succes opgeleverd, en al werd de Cbmeesche ^erstand
steeds grooter, zonder het initiatief van het leger zou men m Jjan
raLhijnhjk^og lang hebben geaarzeld, alvorens van een^^^^^^^^^
georiënteerde „Realpolitikquot; tot een mihtaire verovermg «v^ te gaan
Ir bestond echter niet alleen een verschil in tempo tusschen de plan
Ln der economische leiders (en dientengevolge der Regeermg) en de
Xnnen der militairen, maar de plannen der mihtairen met betrek-
Sng tot Mantsjoerije waren ook van een ander karakter, dan die
Tnnbsp;der militairen in r93X is geweest
Van g^^oten mv ^nbsp;^^^ ^^^ onmiddellijk gevolg was van
een meuw P^^iek verse jnbsp;^^^ ^^ ^^^^^ opgetreden, ge-
de spanningen die md^t afhankelijkheid der bevolking in com-
volg dus van ^e ^^^^ ^^ ^^^^^^^^ 3,,timent, dat tot
bmatie met politiek radicalismenbsp;^^ ^^^ geweldigen
X93X latent — w^^^^^ quot;eTJ^tn een s^fiment, dan van een
mvloed kreeg!). Men moet menbsp;verschilt
December
-ocr page 140-niet rondom één leider schaarde; dit laatste zou in Japan, waar de
Keizercultus de ruggegraat van het geheele volksleven vormt, niet
worden geduld.
De dragers van dit fascistische sentiment waren in de eerste plaats
de jonge officieren in het leger. Deze officieren kwamen voort uit de
boerenbevolking en kenden van nabij de armoede op het platteland
en de economische macht der stedelijke „big businessquot;; dit feit heeft
het Japansche fascisme een sterk anti-kapitalistisch karakter gegeven;
door de economische machthebbers verantwoordelijk te stellen voor
de ellende der bevolking en voor de ondermijning der oude Japansche
sociale verhoudingen, heeft het fascisme een groot deel van het op-
komend radicalisme tot zich getrokken: het beoogde beschikking door
den Staat over de productiemiddelen, evenals het Eüropeesche radi-
calisme, dat reeds lang werd gepropageerd, maar het had op het
communisme voor, dat het ook eenige zuiver Japansche kenmerken
had. In zekeren zin is dus het Japansche fascisme een gesublimeerd
communisme. Het was echter minder consequent dan het commu-
nisme, sloot aan bij het in het Shintoïsme religieus gequalificeerde
nationalisme, en was daardoor voor de sociale structuur van Japan
minder gevaarlijk. Door het Mantsjoerijsche avontuur is het fascisme
in bew^eging geraakt en tot een macht geworden in Japan; het optreden
in Mantsjoerije heeft dus niet alleen het land vereenigd in een gemeen-
schappelijke taak, maar tevens het gevaarlijkste radicalisme op andere
banen geleid. Hierdoor bracht het, althans aanvankelijk, langs twee
wegen politieke ontspanning.
Het leger nu werd bij zijn optreden in Mantsjoerije vooral gedreven
door de weinig heldere idealistische denkbeelden, welke kenmerkend
zijn voor het Japansche fascisme. Er zweeft den militairen een soort
Spartaansch Japansch rijk voor oogen zonder groote stedelijke geld-
machten, maar door een almachtigen Keizer geregeerd in een moderne
feodaliteit. In sommige opzichten grijpen zij daarbij terug naar het
oude Japan der sagen, toen men nog in eenvoud, tucht en volkomen
loyaliteit aan het Vaderland en den Keizer op het land leefde. In andere
opzichten vertoonen hun gedachten weer typisch moderne kenmerken,
wanneer zij eischen, dat het geheele economische leven aan den Staat
ondergeschikt zal worden gemaakt. Een kruising van het Japan der
sagen en het communisme vormt de gedachte, dat zelfs de eigendom
moet worden opgeheven en overgedragen aan den Keizer, die naar
billijkheid over den grond en alle -dere productiemiddelen
kunnen beschikken. Dit zijn de desiderata der militairen voor Japan
S maar het zijn ook hun plannen met Mantsjoerije. Mantsperye
is hun verovering en zij willen het volgens ^^ eigen
ontwikkeling brengen. In geen geval mag de gehate „big busmess er
bfsrag op leggen. De leiding mag niet van de militairen overgaan
ofde mm en de Mitsubishi, die Japan meer regeeren dan de Keizer
Sf De economische „blokquot;-vorming mag niet het karakter aannemen
van exploitatie door één der partijen, zooals met Korea was geschied
Tar het grondbezit grootendeels in Japansche handen was gekomen
In dat al te zeer als wingewest was behandeld. Mantsjoerije mag dus
Lk niet dienstbaar worden gemaakt aan de belangen van de Japan-
sche groot-mdustrie. De militairen denken zich de economische „blok -
vtnfing als de nauwe samenwerking van twee quot;ig-e^^^^^^^^^^^^
waarbij het hun minder om het economisch optjmum - te doen dan
wel om het stichten van een politieken heilstaa naast
de imperiale bescherming en leiding van Japan, ak een -or dommio-
GedaSitig aan de overbevolking en armoede op het
land. hoopten zij ook de gelegenheid te scheppen voor
Japansch^andbouwers. die ver van de groote, vreemde, economische
machten in de steden het oude Japan in Mantsjoerije zouden doen
E^rveel in deze denkbeelden, dat voorbestemd is als droom te
Sanden op de werkelijkheid. Emigratie naar Mantsjoerije b^
zooals wij reeds zagen, weinig kans, en in de economische denkbeelden
Tr Sairen schuilt te veel utopie. Deze naieve sentimenten gaven
StTr aan de actie der militairen een element van idealisme, dat voor
echter aan de acnbsp;Mantsjoerije een zekeren glans
reSttCnÏaren'Lr^^^ 3« millioen bewoners van Mantsjoerije
Z^^lSS^quot;^—ng. die het .ger t. ^
Mindernbsp;^ .. ^ ^^ gedreven en waarschijnlijk de be-
optreden in Mantsjoerije neeiu genbsp;heeft
sLende factor is in de houdm^^^^^^
oude gedachte een hevige potentie verleend en haar, hoe ^ntasUsch
ook. tot een der groote gevaren in Azië gemaakt. De ^-^ouée^^^s
dat Japan voorbestemd is over Azië te regeeren en de Aziatische
volken te verlossen van de heerschappij van het blanke ras. In de
politieke discussie staat deze gedachte bekend als de Aziatische
Monroeleer i), ofschoon zij met de Amerikaansehe leer niet veel meer
dan den naam gemeen heeft.
In de Japansche (niet in de Amerikaansehe!) Monroe-leer paste b.v.
het beruchte memorandum, dat, naar men beweert, Minister-Pre-
sident Tanaka in 1929 tot den Keizer richtte en dat het volgende
program van actie ontvouwde: ,,0m China te veroveren moeten wij
eerst Mantsjoerije en Mongolië veroveren. En om de wereld te ver-
overen moeten wij eerst China veroverenquot;. Generaal Araki, in de
afgeloopen jaren de geestelijke leider der fascistische officieren, heeft
in redevoeringen en proclamaties herhaaldelijk soortgelijke verkla-
ringen afgelegd. Men zou pagina's kunnen vullen met citaten van
dezen aard, niet door een Japanschen d'Annunzio in geestvervoering
geschreven, maar door een Minister van Oorlog in functie en een der
grootste machthebbers in Japan met zorg opgesteld
Het gevaar is niet, dat er met zulke gedachten wordt gespeeld; dat
is te allen tijde en door vele volkeren geschied. Maar dit Japansche
imperialisme, dat kan wijzen op de verbazingwekkende geschiedenis
van Japan in de laatste vijftig jaar, is van een agressiviteit, welke
voor geen enkele daad terugdeinst, en eerst al zijn buren, maar ver-
volgens Japan zelf in het grootste gevaar kan brengen. Zulk een
militarisme rekent niet meer met economische of politieke mogelijk-
heden, laat staan met het recht, maar ziet alleen nog strategische
problemen.
Gisteren is Mantsjoerije aan dezen droom opgeofferd, morgen zal om
dezelfde reden misschien tegen Binnen-Mongolië en Noord-China
worden opgetreden. Dat Japan niet in staat is, een heele reeks groote
landen economisch te ontginnen, weten de militairen zeer goed; dat
verlangen zij ook niet, daar bedrijfsleven en handel in hun gedachten-
gang volkomen ondergeschikt moeten zijn aan de imperiale belangen
van den Staat. Maar wat zij naast hun sociaal-radicale denkbeelden
nastreven, is de vervulling van een machtsdroom, de heerschappij
in Azië om de heerschappij, de roem, niet in de eerste plaats het be-
lang, van Japan.
1)nbsp;c. f. Young, ,,Special Positionquot;, p. 327 en vlg.
2)nbsp;c. f. Andrée Viollis, „Le Japon et son Empirequot;, p. 255 en vlg. Grondijs,
„Wat wil Japan?quot; p. 64 en vlg., e.a.
Voor zoover bloote machtsbegeerte de Japansche penetratie m Man-
tsioerije heeft bepaald, is er niets voor het Japansche standpunt te
zeggen 1) Ziet men de Japansche penetratie in Mantsjoerije als een
groot geschiedkundig proces, waarbij het moeilijk is uit te maken
in hoeverre zij op lot of op schuld berustte, dan is men bij d^ element
van het Japansche fascisme geheel aan de zijde van de schuld Voor
het geldende recht maakt dit geen verschil: het wordt m beide ge-
vaUen geschonden. Bij een waardeering der Japansche aspiraties met
betrekking tot Mantsjoerije moeten de motieven, welke tot recht-
schending hebben geleid, echter wèl worden onderscheiden, daar zij,
zooals wij later zullen zien, verschillende rechtsprob emen stellen.
Samenvattend komt men dus tot het volgende beeld van de emo-
tioneele beteekenis van Mantsjoerije voor Japan. In de eerste plaats
ri p Mantsjoerije, waar men twee oorlogen had gevoerd en waar men
rechten had die door de Chineezen werden bedreigd een ^^^^^^
wakker, dat in de Japansche publieke opmie eensgezind« kon tot
stand brengen. Deze omstandigheid schiep de -^-'^ZteZl Z
voor een optreden in Mantsjoerije. De oorzaak van dit «Pt^ag
dieper; structuurveranderingen hadden in Japan ^^^e ec^n^
en politieke spanningen doen ontstaan, dat men een -^weg ^
expansie; de gedachte groeide, dat men Mantsjoerije ^oo^ ^ ^^
de eieen genezing; dit werd echter meer instinctief beseft dan du delijk
Wd3d lnl;rdaad bracht het optreden in Mantsjoe^e poh i^
ontspannin^doo^mindering van den commungischenjJ^^
I) Dr L H. Grondijs geeft in zijn „Wat wil Japan?quot; een ander
T ^^r.freden in Mantsjoerije en ziet het Japansche leger vooral als hand
Japanscheoptreden m Man ] 1nbsp;i, Azië. Boeiend beschnjft
aTdt een Japansche colonne op marsch een Chinee-
schen la'^dbouwer passeert:nbsp;japanners door zijn land, zonder
Eenzaam, gesloten en distant Jnbsp;^^ beantwoorden. Met het
hem anders aan te zien ^^ ^ ^^ het niets, alles wat zij noodig
Chineesche volk m^ ^et land laten zij tronwens
hebben, dragen zij metnbsp;®nbsp;die zij als aalmoezen aan het land-
geen sporen achter, tenzij dan orde en rusr, uie j
volk toewerpenquot;.nbsp;^„„„Htip te kennen komt het ons toch voor.
Zonder de ^^t-tie nit ^en^^^^^^^^^^^^nbsp;,,, onbaatzuchtig
verovering zijn. doel en middel der Japansche expansie bepalen het karakter
ervan.
-ocr page 144-Men kan de Japansche expansie op Chineesch gebied afkeuren:
wanneer men haar in haar samenhang met de toestanden in Japan en
China beziet, kan men zich echter niet aan den indruk onttrekken,
dat zij tot op zekere hoogte een fataal karakter had, zoowel door de
problemen, die de situatie in Mantsjoerije opriep, als door de span-
ningen, die in Japan waren ontstaan. Ook de Japansche penetratie
in Mantsjoerije is een phase in het veel grootere proces, de ontmoeting
tusschen Azië en de westersche beschaving; een proces, dat zoowel de
wanorde in China als de huidige spanningen in Japan heeft veroor-
zaakt.
Het valt te betwijfelen, of de in Japan zoo verbreide gedachte, dat
het bezit van Mantsjoerije een therapie voor alle zorgen is, juist zal
blijken te zijn. De werkelijke moeilijkheden: de bevolkingsaanwas,
de verschuivingen in de sociale structuur ten gevolge der industriali-
seering, de verhouding van stad en land, trouwens de geheele wanver-
houding tusschen ,,big businessquot; en armoede der bevolking, zijn ook
met de vrije economische beschikking over Mantsjoerije nog verre
van opgelost. Het is mogelijk, dat men alleen maar zoo sterk op
Mantsjoerije heeft gehoopt, omdat de spanning in het eigen land zoo
groot was geworden, niet omdat Mantsjoerije zooveel verwachtingen
rechtvaardigde.
Het tragische is echter, dat onder zulke omstandigheden een zuiver
militair imperialisme een kans krijgt, omdat het de eenige factor is,
welke op de korte baan een oplossing schijnt te beloven. En waar het
eenmaal, steunend op groote oorzaken, het initiatief heeft genomen,
treedt het maar al te dikwijls verder bepalend op. Daarom is de
penetratie op het vasteland van Azië veel verder gegaan dan billijk
of dan economisch noodig was. Want met deze militaire mystiek is
het Japansche belang niet gediend; een behoorlijke economische re-
geling zou ook zonder de leiding van het Kwantoeng-leger in Man-
tsjoerije mogelijk zijn geweest,misschien zelfs beter,want de militairen
denken niet in economische termen i). Een veroveringsoorlog kan een
i) Merkwaardig is in dit verband een artikel in het Japan-Manchoukuo-Year
Book 1935 (Chapter XXIII, Japan-Manchonkuo economie relations, p. 825),
quot;waarin critiek wordt geleverd op de economische politiek, welke (onder leiding
van het Kwantoeng-leger!) in Mantsjoekwo wordt gevoerd. De leiders van het
economisch leven in Japan zijn het met de gestie der militairen allerminst eens,
daar hun „staatseconomiequot; het crediet ernstig heeft geschokt. Nog erger maakt
land glorie aanbrengen, maar wie zich daardoor laat verblinden, wil er
door verblind zijn.nbsp;x i
De gevaren, die de Japansche penetratie op het vasteland van Azie
oproept in den vorm van spanning met China en Rusland, beide
landen met grooter uithoudingsvermogen dan Japan, en in den vorm
van toenemende financieele moeilijkheden in het eigen land, laten
wij buiten beschouwing. Erger schijnt het, dat een vroeger gedis-
ciiineerd eenvoudig volk met groote moreele eigenschappen ten
offer kan vallen aan een dergelijke blinde machtsbegeerte.
Er zijn teekenen. die er op wijzen, dat in Japan het besef doordrmgt,
dat men zijn land een slechten dienst bewijst met dit imperialisme,
zakelijk omdat, zooals Lattimore opmerkt, „an army, being an army
s nofadapted to the conquest of the wildernessquot; moreel omdat
de oude Japansche moraal, de ..bushidoquot;, de „weg van ^gj-
manquot;. niet den wil om over anderen te heerschen beoogde, maar al
hoogste deugd zelfbeheersching predikte. In -erkehjkheid hee^h^^^^^
Japansche fascisme weinig met het Spartaansche verleden ge^
maar is het een modern verschijnsel. Dit maakt he tot e n gevaar
te meer bij de groote sociale problemen, waarvoor J^^quot; ^^ f
omdat het als alle fascisme van weinig zelfbeheerschmg h^ft do^n
blijken. In dit geval kunnen China en een lange rij vermoorde japa
sche staatsHeden het getuigen.
CONCLUSIEnbsp;.. ...
Voor zoover de Japansche penetratie in Mantsjoerije een oquot;vernii]deli]K
sociaal verschijnsel^eweest, had het recht, dat aan^e^ei^e
het het Year Book van 1936 (Chapter XXIX. Japan-Manchoukuo econ^c
Ïlains ; 936): ..Most, if not all, of the Japanese in t^^« ^^^^^^^^^^
of Manchoukuo, although they may be modern
on the actual and traditional life of the naüve ^^^^^nbsp;after
system of administration advocated by themnbsp;ƒ J^Tt vertrouwen
that of Germanyquot;. Het artikel ver.v,t den
der bevolking te hebben -spe^f^^^^^^^^nbsp;maken, of
de geheele wereld wordt uitgedragen.
1) Lattimore, „Manchuria, cradle of conflict . p. 286.nbsp;^
-ocr page 146-in den weg stond, moeten worden gewijzigd. Voor zoover dit het ge-
val was, kwam men voor de volgende figuur te staan: verschuivingen
in de feitelijke toestanden, buiten de schuld van menschen of vol-
keren, ondermijnen en schenden het geldende recht en stellen het
vervolgens ter zijde, omdat het recht niet met de omstandigheden
mee kon veranderen.
Dat dit met de Japansche penetratie tot op zekere hoogte het geval
was, schijnt ons niet te loochenen. Wij wezen reeds op de enkele ge-
vallen, waarin Japan rechten schond uit zelfverdediging en daarmee
binnen den kring der volkenrechtelijk geoorloofde handelingen bleef.
Het feit, dat men met een op westersche leest geschoeide, machtige
organisatie op goede rechtsgronden in een oostersch land stond, gaf
Japan een invloed, die eveneens leidde tot conflicten met het geldende
recht; volkenrechtelijk was dit niet meer geoorloofd, practisch was het
dikwijls onvermijdelijk. In nog breeder verband beschouwd, dreven
de toestanden in China eenerzijds, de spanningen in Japan anderzijds
de penetratie in Mantsjoerije als een der groote krampen, waaraan
Azië op het oogenblik lijdt, steeds verder voort; het was volkomen
ongeoorloofd, historisch gezien onvermijdehjk.
Daarnaast voerde Japan willens en wetens van 1894 af een imperialis-
tische politiek, met duidelijke hoogtepunten in 1915 en de daarop-
volgende jaren, en in 1931, misbruik makende van het feit, dat het
machtiger was dan zijn buurman, dat de andere mogendheden elders
de handen vol hadden, en met geraffineerde en brutale middelen.
Voor zoover de Japansche penetratie hierop berustte, moest het recht,
dat aan dit optreden in den weg stond, ten strengste worden gehand-
haafd. De daden waren onrechtmatig, maar niet als in de hierboven
genoemde gevallen in eenigerlei zin onvermijdelijk.
Heeft het echter zin, deze onderscheiding aan te brengen in het totale
beeld der Japansche penetratie? Want de grens is moeilijk te trekken,
overal treden de beide elementen tegelijk op. Het aanbrengen van
deze onderscheiding is echter van belang, omdat het recht in zulk
een situatie door twee totaal verschillende elementen wordt bedreigd,
weliswaar naar den vorm in beide gevallen door een verandermg in
de machtsverhoudingen, maar van zeer verschillenden aard. Bij een
groot internationaal geschil, zooals de Japansche penetratie heeft
veroorzaakt, zou dus een bevredigende regeling alleen maar mogelijk
nzij geweest door tegelijkertijd het recht te veranderen en het ten
strengste te handhaven. Dit schijnt onvereenigbaar en is logisch ook
onvereenigbaar. Wanneer het echter mogehjk zou zijn in de concrete
situatie de onrechtmatige handelingen en toestanden met aUeen te
onderscheiden naar hun aard, maar ook te scheiden, zou op het eene
punt recht kunnen worden gehandhaafd, op het andere punt recht
kunnen worden veranderd. Waar de scheiding niet mogehjk zou
blijken zou een compromis moeten worden gezocht.
Met rechtshandhaving alleen zou een bevredigende regeling m een
geschiUencomplex van het formaat van de Chineesch-Japansche
tegenstelling in Mantsjoerije vóór 1931 in ieder geval met zijn bereikt.
Toch zou in menige tegenstelling van dezen aard met een juridieke
beslissing reeds veel gewonnen zijn, omdat ook de rechter, zonder dat
hij buiten het beginsel zou treden, dat in artikel 12 van de Neder-
landsche „Wet houdende algemeene bepalingen der wetgevmg van het
Konmgrijkquot; is neergelegd i), met de oorzaken, quot;^«^ieven en bedoe-
lingen, die aan de schending der rechtsorde ten grondslag lagen
rekening zou kunnen houden; al mag hij niet de quot;^^^erlyke waarde
of biUijkheid der wet beoordeelenquot;, met de gewijzigde omstandigheden
kan hij rekening houden. Ook „volgens de wetquot; rechtende
dus het recht handhavende, houdt men een zekere speelruimte, wa
door veranderingen in de toestanden in het vonnis kunnen gorden ve -
disconteerd. Wanneer, zooals in het volkenrecht in bepaalde gevallen
- bij ontstentenis van stellig recht of krachtens uitdrukkelijke op-
dracht der procespartijen - mogelijk is, de rechter ex aequo et bono
mag beslissen, is zijn vrijheid zelfs practisch onbegrensd. I^/^^^verre
rechtshandhaving, door een juridieke beslissing in alle geschillen die
tusschen Japan en China in Mantsjoerije waren gerezen, een bevre-
digende regeling zou hebben gebracht, zullen wij m hoofdstuk 111
tdTr ondef hef oog zien. Voor zoover echter juist -hts—^^^^
wenschehjk was, zou de rechter in deze geschillen natuurlijk geen op-
lossing hebben kunnen brengen.
Indien tot rechtsverandering wordt overgegaan, is het onde scheen
tusschen onvermijdelijke sociale verandermgen en -g-ss
een kwestie van politieke wijsheid. In hoeverre het P-bleem der
rechtsverandering ook een rechtsprobleem is komt in hoofdstuk ^J
nader aan de orde. Hier jWolstaa^ constateering, zonder
xTart X2 van de Wet A.BTMHÏ-^^er moet volgens de wet regt spreken;
hij mag in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet beoordeelen .
rechtsverandering zou de Mantsjoerijsche situatie nooit bevredigend
zijn gesaneerd. Het Lytton-rapport bevatte dan ook terecht ver-
schillende aanbevelingen tot herziening van verdragen. Voor de ver-
werkelijking van een dergelijke internationale saneering zou echter
alleen de macht van de collectiviteit der mogendheden in aanmerkmg
mogen komen, wil men niet het gevaar loopen van machtsmisbruik
door enkele groote mogendheden. Waar de organisatie der coUec-
tiviteit in de internationale samenlevmg nog zooveel te wenschen over-
laat, is de mogelijkheid van vreedzame rechtsverandermg dan ook
buitengewoon klein. Als de geschiedenis van Mantsjoerije echter een
ding heeft geleerd, is het dit. dat. zoolang geen effectieve coUectiviteit
der mogendheden is tot stand gebracht met de wegen en middelen
om tot rechtsverandering te komen, eigenmachtig geweld m de inter-
nationale samenleving absoluut onvermijdehjk zal bhjven.
de punten van geschil tusschen japan en
vaart de avondsneltrein uit het noorden des ^^n reed «v
plaats des onheils heen en arriveerde enkele
ÜJd in Moekden. Ondanks het feit dat de explosie d- Jap- ^e
trein geen oogenblik kon storen m zijn punctualiteit was we g
weken later Mantsjoerije in Japansche handen^
In den zomer van 1931 hadden reeds twee incidenten plaats gn ,
en Koreaansche pers, vuig^^^ , j j Aj^^r rlo^p reactie in
T^nbsp;T'7'7 Chineezen werden gedood. Voor deze reacuc ui
Kra^^^t'/apan'che voorUcKting en de Japansche a«.o„te.e„
in Korea verantwoord*
EÏ rcrrlaaÏntnr a,/een spion .e—. In
Me^gLl is de oplref. dien de Japanners van deze zaak hebben ge-
maakt, tamelijk overdreven. Want ook al is hij officier: in Korea
waren het 127 Chineezen.
De onbeduidende explosie van den avond van 18 September 1931
tenslotte was het sein voor Japan's ingrijpen. Er zijn talrijke om-
standigheden welke er op wijzen, dat de Japanners het incident zelf
hebben geprovoceerd. De explosie werd gevolgd door een schietpartij
tusschen Chineezen en Japansche „railway-guardsquot;, waarna Ja-
pansche troepen in den nacht een aanval deden op de nietsvermoe-
dende Chineesche garnizoenen in Moekden. Reeds den volgenden
dag was niet alleen Moekden maar ook Tsjangtsjoen, de tegenwoordige
hoofdstad i), in Japansche handen. Op 21 September volgde Kirin.
In den loop van de volgende weken vielen, soms na hardnekkige ge-
vechten, alle andere belangrijke punten in Mantsjoerije; Tsitsihar
op 19 November, Tsjintsjou op 3 Januari 1932 en Harbin op 5 Fe-
bruari. De inneming van Tsjintsjou, aan de spoorlijn Peking-Moekden
had de Japanners den weg geopend naar den Grooten Muur; Tsjang
Hsuè-liang en zijn troepen trokken zich terug uit Mantsjoerije. Na de
inneming van Harbin was er nog slechts hier en daar ongeordend ver-
zet zonder veel verband met de Chineesche Regeering, waarvan alleen
generaal Ma Tsjan-sjan het den Japanners nog moeilijk maakte.
Op I Maart 1932 verklaarde Mantsjoerije zich onafhankelijk en op
den 9den Maart werd de voormalige Keizer van China, Poe Yi, in-
gehuldigd als Regent van den nieuwen staat Mantsjoekwo. Onder
den naam van Kang-Te werd hij tenslotte op den isten Maart 1934
tot Keizer geproclameerd.
Dat het uitroepen van de onafhankelijkheid van Mantsjoekwo een
spontane volksbeweging was, zooals Japan het graag doet voorkomen,
gelooft niemand 2). Ofschoon het nieuwe bewind de bevolking inder-
1)nbsp;De naam van deze stad is thans veranderd in Hsinking.
2)nbsp;Niet onvermakeUjk is de discussie, welke is ontstaan rondom de mededeeling
der Lytton-commissie, dat zij 1548 brieven had ontvangen tijdens haar verblijf
in Mantsjoerije uit welke duidelijk bleek, dat de onafhankelijkheid met in over-
eenstemming was met den wil der bevolking. De Japansche delegatie bij den
Volkenbond schreef daarop in haar observaties naar aanleidmg van het Lytton-
rapport, dat men hieruit de gevolgtrekking kan maken, dat er voor het meuwe
bewind een meerderheid is van 30 milhoen verminderd met 1548. Tenslotte
maakte Ernest B. Price in Pacific Affairs (Juni 1935) in zijn artikel „The
Manchurians and their New Dealquot; de opmerking, dat de brieven weinig konden
zeggen, aangezien de bevolking voor 95% uit analphabeten bestond.
daad belangrijke diensten heeft bewezen, met name op het gebied der
tanciëren door haar dan ook niet graag meer zou worden geruild
t^r den s atus quo ante met al zijn spanning en onzekerheid, voelen
TchLeezen in Mantsjoekwo weinig voor hun nieuwe overheid.
waa~t te doorzichtig is. dat zij bij alles wat er in het land ge-
TeurT volkomen aan den leiband loopt der Japansche mili auen^).
On del zisten September 1931 had China zich tot den Volkenbond
SvÏd op grond^van artikel ir van het Volkenbondspact Op xo
December X93I werd op voorstel van den Japanschen gedelegeerde
SsToten een commissie van onderzoek naar Mantsjoerije te zendem
Daar de toestand in het oosten verergerde, wendde China zich op
Ïn Z9sten Januari 1932, na het begin der vijandelijkheden te Sjarighax,
~als tot den Volkenbond, ditmaal op grond van de artikelen
lo^itn 15 Van dit oogenblik af was de procedure tot slechting van
Je;chiUen?ngesteld zooals deze in artikel 15 van het Pact is voorge-
S^en ip xz Februari verzocht de Chineesche ged^-^ ^^^^^
Raad op grond van artikel 15 lid 9 het geschil voor de AssemWe^ te
brengeT Lngen tijd werd daarop volgens de procedure van artAel x5
Ud 3 getracht'een Jegeling voor het geschil te jmden, en toen d^^^^^^^
moihjk bleek, werd tenslotte op den 24sten Februari 1933 op grona
Tn trtikel X5 lid 4 het rapport, inmiddels door de
onderzoek uitgebracht, aangenomen met Japan als eenigen tegen
SgtrÏhebbl de jfpansche militairen geen oogenblik de «
quot;t^ S^SHn ÏiaKs
Volkenbond te verlaten^^______
---r: TTi^I^^^ingen uit het huidige Mantsjoekwo,
Price in Pacific Affairs.
-ocr page 152-Deze anderhalf jaar, gedurende welke het conflict voor het forum
van den Volkenbond was, behoeven een aparte behandeling, die
buiten het kader van dit boek valt. Van belang voor ons onderwerp
zijn de oorzaken, die tot het conflict hebben geleid. Volkenbondspact,
Negen-Mogendheden-verdrag en Kellogg-pact geven algemeene regels,
waar bijzondere verdragen niet mee in strijd mogen zijn (art. 20
Volkenbondspact), maar die verder niets zeggen omtrent den inhoud
der bijzondere verdragen, het bijzondere recht. En hoe het conflict
moet worden beschouwd in het licht van dit bijzondere tusschen
Japan en China geldende recht, is wat ons hier verder zal bezig-
houden.
Echter één ding moet hier naar voren worden gebracht uit den tijd dat
het conflict voor den Volkenbond was, een fout in de behandeling
waarop van verschillende kanten is gewezen !).
De Raad heeft verzuimd onderscheid te maken tusschen den inhoud
van het Japansch-Chineesche geschil en Japan's optreden. Dit laatste
had apart moeten worden behandeld, had ten snelste en ten sterkste
moeten worden afgekeurd. Zulk een veroordeeling van het optreden
alleen ware veel zuiverder geweest dan de aarzelende houding, die
men tengevolge van onbekendheid met het eigenlijke conflict thans
heeft ingenomen. Of Japan aan zulk een uitspraak zou hebben gevolg
gegeven, zelfs of het er gevolg aan zou hebben kunnen geven, of men
dan al of niet zou zijn overgegaan tot sancties, dat zijn andere vragen.
Maar nu heeft men aan Japan de gelegenheid gegeven al de onzekere
elementen, die aan het Japansch-Chineesche conflict ten grondslag
lagen, uit te spelen als rechtvaardiging voor dit optreden, terwijl het
Pact duidelijk genoeg is in zijn veroordeeling van zulk optreden
- an - sich, onverschillig of het in den grond gerechtvaardigd is of
niet. Door het conflict zelf en Japan's optreden niet gescheiden te
houden, heeft men tenslotte de veroordeeling van Japan gebonden
aan den inhoud van het Lytton-rapport, wat in Japan's gevoel on-
billijk is en voor de publieke opinie aldaar het uittreden uit den Volken-
bond en het voortzetten van het Mantsjoerijsche avontuur volkomen
rechtvaardigde. Het Pact van den Volkenbond, het Negen-Mogend-
heden-verdrag en het Kellogg-pact zijn eenstemmig in hun verbod
van een eigenmachtige handelwijze als in dit geval en met geen andere
i) b.v. Kunz, „Die Krise des Völkerbundesquot;, in Zeitschrift für Völkerrecht,
1932, p. 722.
bedoeline tot stand gekomen dan juist om zulke gebeurtemssen on-
mogelijk te maken. Daar zij echter in algemeene bewoordingen
blijven, algemeene regels stellen, zijn zij natuurlijk niet geschikt om
een ingewikkelde situatie als de Mantsjoerijsche zelve op te lossen ot
te resllen De bedoeling is een formeele: geen oorlog, afblijven van
China niet op deze manier. De bewering, dat Japan deze verdragen
niet zóu hebben geschonden omdat het slechts uit noodzakelijke zelf-
verdediging zou hebben gehandeld, is niet te goeder trouw vol te
houden Het is alleen te betreuren, dat er nog Europeesche auteurs
zijn. die dat standpunt hebben verdedigd i).
Een heel andere kwestie is het conflict met zijn oorzaken zelf en daar
keeren wij thans toe terug. Binnen het kader van Volkenbondspact
erKeUogg-pact.dieeen algemeen verbod van eigenrichting behelzen,
dus een fepaalde wijze van optreden verbieden, en binnen het kader
t^het Lgen-Mogendheden-verdrag, dat daarenboven aka^
richtlijn voor iedere verhouding tot Chma
integriteit van de Chineesche souvereiniteit had vastgesteW. a^ge
raeene richtlijn waarmee alle bestaande -^^-g^^J^^^^^^'^Sra
waren, binnen deze algemeene regels goldnbsp;f
het uiterst ingewikkeld complex van verdragen, dat wij ^^ ^^^^
reeds ter sprake brachten. Maar behalve ingewikkeld ^aren ^^
dragen bovendien nog dikwijls vaag en onzeker en -as er een groot
aantal geschilpunten, waarvoor geen regeling bestond o die mt hm
aard als zuiver politieke conflicten geen andere regelmg dan een
roUtiek konden vinden. De belangrijkste geschilpunten, welke tus-
chen Tapan en China zijn gerezen, moeten wij thans m het hcht
vanLt voor de beide landen geldende bijzondere recht beziem Daarbij
Xt de Taag, of deze punten van geschil door een rechtsbeshssmg
rijst d®nbsp;geldende verdragen een bevredigende
^e^^g z deT^^^^^^^nbsp;l^e wonderlijke situatie in
heTv^rre Oosten dwingt er toe, deze vraag te stellen, aangezien het
noch gehed ^^^^^^^ is, dat in de huidige volkenrechtelijke praktijk een
requot;iiÏnbsp;-gelijk zou zijn ^-e-t, n^^^
schijnlijk, dat een beslissing^pjron^^nbsp;parüjen
-r üosition l'œuvre et la politique du Japon en Mand-
passim.
-ocr page 154-geldende recht, dus zonder rechtsverandering, een bevredigende
regeling zou hebben gegeven.
Op dit punt is het Japansch-Chineesch conflict niet uitsluitend meer
een steen des aanstoots, maar ook toetssteen voor het volkenrecht.
De abnormale situatie in het Verre Oosten belet, dat men voor het
volkenrecht vele algemeen geldende conclusies uit het conflict zou
kunnen trekken. Maar onder dit voorbehoud is het niettemin mogelijk,
juist omdat een rechtsbeslissing in dit geval eigenaardige bezwaren
zou hebben ontmoet en juist omdat een regeling op grond van het
bestaande recht misschien niet bevredigend zou zijn geweest, iets te
weten te komen omtrent de grens der mogelijkheden van een rechts-
beslissing in een belangrijk geschil in de huidige volkenrechtelijke
praktijk.
In haar algemeenheid moet de vraag, of in een internationaal geschil
een rechtsbeslissing mogelijk is, bevestigend worden beantwoord.
Want waar partijen haar aanspraken op recht baseeren is een juri-
dische beslissing mogelijk; de verdragen van Locarno hebben daarvoor
een duidelijke formuleering waar zij alle geschillen naar arbitrage
verwijzen „au sujet desquelles les Parties se contesteraient récipro-
quement un droitquot; i). Voor zoover echter partijen haar aanspraken
niet op een rechtsnorm kunnen baseeren, zal afwijzing van den eisch
moeten volgen. In principe is ieder conflict voor rechtspraak vat-
baar 2). In de praktijk is echter de grens snel bereikt waarbuiten de
staten hun geschillen niet meer willen laten beslissen door arbitrage,
met name zoodra er zou moeten worden recht gesproken ex aequo
et bono en zulk een beslissing belangrijke politieke consequenties
zou hebben. Tenslotte laat in sommige gevallen een beslissing op
grond van het geldende recht de oorzaak der geschillen voortbestaan,
juist omdat een eisch tot rechtsverandering, welke niet op een volken-
rechtelijke norm steunt, moet worden afgewezen. Dit zijn zwakke
plekken in de volkenrechtelijke praktijk, welke allerminst tot het
Japansch-Chineesch geschil zijn beperkt, maar door den omvang
van dit geschil en de gebrekkige rechtsbasis, welke aan de Japansch-
Chineesche verhouding ten grondslag lag, sterk in het oog springen;
men zou het conflict daarom kunnen beschouwen als een lachspiegel,
1)nbsp;Artikel 3 van het Rijnpact en artikel i van de vier arbitrageverdragen.
2)nbsp;c. f. Verdross, „Die Verfassung der Völkerrechtsgemeinschaftquot;, p. 73/74.
-ocr page 155-waarin de zwakheden der huidige volkenrechtelijke praktijk onbarm-
wXaT^S^sr:^^^^^^^^^nbsp;beschouwing van de voornaamste
Snfen van conflict, welke tot het open geschil van 193X hebben
S waarbü wij zullen nagaan, aan welke juridische normen deze
Siipuntrn m^ wordL getoetst. Daarbij treft het, dat bja
? TaWs ^^ - Mantsjoerije tot geschdlen aanleiding hadden
gegeve^ welke men het best in vijf groepen kan onderscheiden, die
betrekkmg hebben op:
I de verdragen van 1915,
2.nbsp;den Zuid-Mantsjoerijschen Spoorweg,
3.nbsp;andere spoorwegkwesties,
4.nbsp;de positie der Koreanen,nbsp;„^^hten
I het recht van reizen, verblijven en land pachten.
t - de verdragen van 1915
E. de. ernstigste grieven van
de verdragen en notawsselrngen ™nbsp;.„ijpunt van
rijkste resultaat was, dat de duur van de pacht va-- dquot;™'®
h t schiereiland Kwantoeng, en de duurnbsp;^^^^^^^ „er-
Mantsjoerijschen Spoorweg ™ fquot;nbsp;fdquot; ^
den verlengd tot 99 jaar. Door deze quot;f» w^nbsp;^
de illusie vervlogen ooit drt gebred ennbsp;^^^ j^pirs
gebied afgestaan, ^olge^^nbsp;^^^ ƒ het pachtgebied
1923. Na den Russisch^^ Ëecemir 1905 te Peking be-
over. wat Ch.na - ^^^^^^^^^nbsp;deze pacht, benevens de con-
vestigde. In het verdrag van 19 3 verlengd tot 99 l^ar.
cessie der beide bovengenoemde spoo^
waardoor deze dus -g^veer ^f/^tt -jx ^^nbsp;en
1) Mac Murray, II, P- 1216 en vlg.
-ocr page 156-uitoefening van alle rechten van souvereiniteit in het pachtgebied
en de spoorwegzone), was deze verlenging op zichzelf een ernstige
grief van China en de verdragen van 1915 een voortdurende bron van
conflict.
China heeft zich consequent op het standpunt gesteld, dat de ver-
dragen van 1915 behoorden te worden herzien. In Maart 1923, kort
voor het tijdstip waarop de oorspronkelijke termijn zou zijn afge-
loopen, richtte de Chineesche Regeering dan ook weer een verzoek
tot de Japansche de bepalingen van 1915 te laten vervallen. Reeds
bij de Vredesconferentie in 1919 had China zich voorbehouden op de
geldigheid van deze verdragen terug te komen, omdat zij onder dwang
waren tot stand gekomen, en op de conferentie van Washington in
1922 had de Chineesche delegatie de vraag opgeworpen of deze over-
eenkomsten wel billijk en rechtvaardig waren, en daarom wel op geldige
grondslagen berustten. Toch zou men in al deze protesten een erkenning
kunnen lezen, dat die verdragen inderdaad verbindend waren, wat
ook nooit uitdrukkelijk is ontkend i).
Het staat dan ook vast, dat de verdragen van 1915 gelden. Voor het
volkenrecht is hier de vraag niet van belang, onder wat voor pressie
deze verdragen zijn tot stand gekomen. Zelfs de grootste vrienden
van China herinneren het aan de bittere waarheid, dat vele verdragen
in het internationaal verkeer zijn tot stand gekomen onder dwang,
zonder dat op dien grond de verbindende kracht ervan betwistbaar is.
Ook de andere argumenten, die van Chineesche zijde vaak naar
voren werden gebracht om de geldigheid der verdragen te bestrijden,
houden geen stand, n.1. dat zij nooit door het parlement zijn goed-
gekeurd en dus onregelmatig zijn in den vorm, dat geen quid pro quo
werd gegeven, dat in dit geval de clausula rebus sic stantibus haar
werking zou doen, dat zij in strijd waren met verdragen met andere
mogendheden en met de beginselen, die op de conferentie van Washing-
ton ten opzichte van China werden in acht genomen.
Inderdaad zijn de verdragen niet goedgekeurd door het parlement
en door den President der Republiek Yuan Sje-kai alleen tot stand
gebracht. Op het tijdstip, waarop de verdragen werden gesloten,
1) c. f. Shidehara in zijn verklaring op 2 Februari 1922 op de Conferentie van
Washington, ,,Conference on the limitation of armamentquot;, Washington, 1922,
p. 1508 en vlg. Aldus ook Young, ,,The international legal status of the Kwan-
tung leased territoryquot;, p. 163.
er m 1915 iquot; , jnbsp;^^ verdragen misschien naar vol-
parlement geweigerd, dannbsp;^nbsp;omdat naar veler
kenrecht niet gelden. Maar zelfs dit ^^nbsp;_ .^Ifs in con-
oordeel het feit der ratificatie doornbsp;beslissend
flict met constitutionele normen - jolkenre Jnbsp;_
moment is. waarbij dan nognbsp;de verdragen
weerwil van den eisch van wederzijdschenbsp;^^^nbsp;d-
tegelijk met de onderteekenmg van k-cM ^^^^^
wfttige toestanden heerschten was voor h^t vo^^^^^^ ^^ ^^^
ming van het feitelijke hoogste gezag mnbsp;^ij^e tot
gelijke waarde als een in normte tijden opnbsp;van tal van
ftand gekomen toestemming 2). T-uwe- de geldig
andere verdragen, onder gelijke omstandigheden gesloten,
Ïl^Ïgument dat bij het tot standnbsp;^^^^^^^
geen quid pro quo werd gegeven, kan ook onmogdi k vanbsp;^^^^^
, e. . Ver.,1. ...e .vloed v^nbsp;-f^
van internationale rechtshandelingen , Weekbia
12726/7.nbsp;, ,nbsp;ü 170, en Franz Michael, „Der
2) aldus Young: ..Kwantung leasednbsp;„Abhandlungen des In-
Streit urn die Mandschureiquot;, ^«33, P- • ^^^^^ ^^^ Völkerrecht an der
stituts für Politik, ausländisches offentunbsp;völkerrechtlichen Haupt-
Universität Leipzigquot;. Zie ook Egon Grtt^ha^.^.,^.^^ ^^^ Völkerrecht, Band
Probleme des Mandschureikonflikts .nbsp;internationalquot;. 1929, P- 374-
XVn. 1933. p. 311. en Anzilotti, „Cours u
-ocr page 158-willen betwijfelen i). Ook de steUing dat deze verdragen in strijd waren
met de verdragen met andere mogendheden gesloten en met de be-
ginselen van Washington, tast naar de meest aangenomen opvatting
de geldigheid der verdragen zelf niet aan en was slechts geschikt om
in Washington de wenschelijkheid van herziening te bepleiten. Aan
de verdragen zelf tornen al deze argumenten niet. Voor het positieve
recht is hier geen twijfel; op dit punt staat de norm vast en zou een
rechter den Chineeschen eisch tot ongeldigverklaring moeten afwijzen.
Hiermee is echter nog niet het laatste woord gezegd. De verdragen
van 1915, die China zijn afgedwongen, waren het belangrijkste strui-
kelblok op iederen weg naar een betere verstandhouding. Men begrijpt
welk een gevoelswaarde in China de slechte argumenten betreffende
het ontbreken van een quid pro quo en de clausula rebus sic stantibus
achter zich hadden.
De consequente propaganda, door de Kwommtang gevoerd voor af-
schaffing der ongelijke verdragen, het meest begeerde desideratum
van het heftige Chineesche nationahsme, werd door deze totale af-
wezigheid van een quid pro quo pijnlijk getroffen. En dat in zulke
chaotische toestanden de clausula rebus sic stantibus niet slechts een
gevaarlijk Macchiavellisme, maar een stuk levende werkelijkheid
kan gaan vertegenwoordigen, behoeft geen betoog. Deze verdragen
van 1915 hebben, in combinatie met de weinig kieskeurige leenings-
politiek van Japan in de volgende jaren, door hun inhoud zoowel
als door hun wijze van tot stand komen den bodem bereid voor een
conflict en in de volgende jaren iedere samenwerking tusschen Japan
en China onmogelijk gemaakt.
Wanneer men dit bedenkt, houdt men zijn hart vast voor het recht,
dat na afloop van het huidige nog steeds niet geregelde conflict in het
Verre Oosten zal gelden. In dit geval is het China geweest, dat weinig
voor een arbitrage over de geldigheid van de verdragen heeft gevoeld,
omdat dit geleid zou hebben tot een zeer belangrijk vonnis, waarbij
de actie der Kwomintang tot opzegging der eenzijdige verdragen
ongeoorloofd zou zijn verklaard. China wilde, wat het in rechte niet
kon verkrijgen: rechtsverandering. En het mist de macht om rechts-
verandering te forceeren. Het gevolg is, dat de verdragen van 1915,
sinds 1931 versterkt door het geweldig fait accompli, dat Japan in
i) Michael op. cit. p. 64.
-ocr page 159-Mantsjoerije heeft geschapen, bhjven
zij om te worden gerespecteerd, aan moreel gehalte missen, rmm
stoots wordt vergoed door politiek overwicht.
De ti d heelt alle wonden, zegt men. In de samenlevmg der volken
S d^^ eÏÏte niet altijd het geval gebleken. Menig onrechtvaardig
de interiationale atmosfeer blijvend vergiftigd en zoo-
Toende het uitbreken van een nieuwen oorlog bevorderd. Al de g -
varefaan zulk een situatie verbonden, worden m Europa breed uit-
lesponrn naar aanleiding van de Vredesverdragen Daar is het ge-
den duur misschien meer op Dui schland^ ^zX een situatie niet
mogendheden, maar ook het volkenrecht m ^^^ ee^,^nbsp;,
veel anders kunnen zeggen dan: „pacta sunt servandanbsp;P
van zorg, dat in hoofdstuk IV nader ter sprake komt.
a - DE ZUID-MANTSJOERIJSCHE SPOORWEG
De Zuid-Mantsjoerijsche Spoorweg was de voo— b^
eindeloos meeningsverschil ^uss^ Japan en ^
daarbij de punten van conflict i):
a.nbsp;het administratierecht,
b.nbsp;de belastingheffing,
c.nbsp;de jurisdictie,
d.nbsp;de „railway-guardsquot;,
e.nbsp;de consulaire politie.
a - Het administratierecht
Het meest —;t
tsioenischen Spoorweg, ennbsp;—-------T^^TT
----la Sodété des Nations . Bul-
-ocr page 160-op berustten, was de onzekerheid wat men moest verstaan onder de
befaamde bepaling uit het contract van 8 September 18961) tusschen
de Chineesche Regeering en de Russisch-Chineesche Bank, waarbij
concessie voor bouw en exploitatie van den Oost-Chineeschen Spoor-
weg werd verleend, en waar men in art. 6 lid 2 leest: „La société aura
le droit absolu et exclusif de 1'administration de ses terrainsquot;. Deze
bepaling werd bij een aanvullend accoord van 6 Juli 1898 ook van
toepassing verklaard op de door de Russen te bouwen zijlijn van
Harbin naar Port-Arthur, waarvan het zuidelijke deel naderhand
als Zuid-Mantsjoerijsche Spoorweg in Japansche handen kwam.
Langen tijd is het een vraag geweest, of deze bepaling wel voorkwam
in het oorspronkelijke contract, daar artikel 6 gehehn is gehouden
tot 1908 toe. In dat jaar ontstond een geschil te Harbin over de rech-
ten der Russische administratie en kwam het artikel plotselmg te
voorschijn. Het is echter wel zeker, dat het artikel authentiek is. Niet
alleen in den Franschen tekst, wat men sedert 1907 wist, ook m den
oorspronkelijken Chineeschen tekst komt het voor, zooals sedert kort
vast staat Dat Rusland het geheim had gehouden had waarschijnlijk
ten doel andere mogendheden niet op hetzelfde denkbeeld te brengen.
En China hield het geheim omdat bekendmaking binnenslands mis-
schien te veel verzet zou hebben ontketend, en daar het contract
berustte op het Li-Lobanoff-verdrag, dat een bondgenootschap tus-
schen Rusland en China inhield, was er China veel aan gelegen het
van kracht te laten worden^).
Voor dit bondgenootschap moest China dus toestemmen in deze be-
perking van zijn souvereine rechten. Dat partijen zich wel bewust
waren van het belang van deze bepaling, bhjkt uit het feit, dat zij
de publicatie om de genoemde redenen achterwege lieten. Een sterke
politieke beteekenis heeft het artikel dus reeds door zijn verband met
een bondgenootschap van het eerste oogenblik af gehad. Het is echter
de stellige bedoelmg geweest, dat slechts bepaalde en beperkte politiek-
administratieve rechten er den inhoud van zouden vormen, want in
het verdere contract worden aan de Russische vrijheid telkens grenzen
1)nbsp;Mac Murray, I, p. 74.
2)nbsp;Mac Murray, I, p. 154.
3)nbsp;Escarra op. cit. p. 254.
4)nbsp;c. f. Young, „Japanese Jurisdiction in the South Manchuria Railway Areas,quot;
p. 24/25.
zijn, dat het aUerieinbsp;^^^^^^nbsp;algemeene
Mantsjoerijschen Spoorwegnbsp;spoorweg-
Buiten beschouwing ~ ^^^^^^^^nbsp;er-
zones moet verstaan en ƒnbsp;van het contract
van. die niet berustten op de bepaling daaromnbsp;^ ^^^
van 1896, regelmatig zijn tot stand gfchineesche
schappijen sloten allerlei ^^^^^ ^^^^^^nbsp;Van de groote
autoSeiten, die op deze wijze met
autonomie waarover zij beschikten, g^^e ^^^^^^^^nbsp;admMstratie
autoriteiten overdroegen, waar de voUed ge vrejm
werd doorgevoerd. Dat dit de ^e ang^^^^^^^^nbsp;ontwikkelden,
men als men ziet, hoe zich formeelenbsp;moeren 3), wan-
Het zou ons in uiterst ingewikkeldenbsp;be-
neer wij moesten uitmaken,nbsp;J voor een
dus buiten beschouwing^^____
veiligheid van den -Voor^^ -n fi spoo gp^ ,,,i,tspleging binnen de spoor-
derdelidvanart.5 wasvastgdeg^nbsp;^^^nbsp;8 bepaalde,
wegzone de externtonahteit v«^nbsp;^^^ ^^^^^^nbsp;^ den
dat Russische troepen ennbsp;chineesch gebied mochten ophouden,
vervoerd, maar zich niet langer bmnen Chmees^^nbsp;^^^^^^^^ ^^
dan strikt noodzakelijk was. ^^nbsp;^ bezit zou overgaan; 36 jaar na de
loop waarvan denbsp;'^aar kunnen terugkoopen en na 80 jaar zou de
voltooiing van de lyn zou Chma ^ajnbsp;kant in het bezit van Chma
lijn zonder eenige tegenprestatie van
komen.
2)nbsp;c.f. Michael op. cit. p. 21.
3)nbsp;O. f. Young. ..Railway Areas . p. i44 en vlg.nbsp;^^
-ocr page 162-In dit verband is een geschil van belang, dat in 1908 tusschen Rus-
land en China is gerezen. In dat jaar stelden de Russen op grond van
het administratierecht een volledige gemeenteadministratie in te
Harbin. Na langdurige onderhandelingen kwam in 1909 een overeen-
komst tot stand, waarbij de souvereine rechten van China op het
spoorweggebied wederom uitdrukkelijk werden erkend; in plaats van
een zuiver Russische gemeenteadministratie zou voortaan in belang-
rijke centra van het spoorweggebied door de gezamenlijke bewoners
van de betrokken plaatsen, onverschillig van welke nationaliteit zij
waren, een plaatselijk bestuur worden gekozen. Belangrijke beslis-
singen van de plaatselijke besturen behoefden de goedkeuring van den
President van den Oost-Chineeschen Spoorweg, die krachtens het
contract van 1896 van Chineesche nationaliteit was; deze laatste zou
beslissen na overleg met de spoorwegdirectie. Formeel was daarmede
een zuiver Russische gemeenteadministratie van de baan en scheen
een Chineesch toezicht in laatste instantie gehandhaafd; practisch
was, dank zij de verplichte consultatie van de spoorwegdirectie, de
Russische invloed ongeschokt. De door de bewoners der spoorweg-
steden zelfgekozen plaatselijke besturen vormden een nieuw element
naast het administratierecht; dit laatste bleef juridisch beperkt tot
het eigenlijke spoorwegbedrijf.
Aanvankelijk verzetten de andere mogendheden zich tegen deze over-
eenkomst. Na een accoord in 1914 tusschen de Russische admini-
stratie en den Engelschen consul te Harbin legden een aantal landen
zich bij dezen vorm van administratie neer; ofschoon zij eerst met een
beroep op hun exterritorialiteit geweigerd hadden de door de plaat-
selijke autoriteiten geheven belasting te voldoen, gaven zij thans op
dit punt toe Wegens de evidente billijkheid van den eisch der
spoorwegadministratie in deze aangelegenheid — immers ook de
vreemdelingen hadden alle belang bij een goede plaatselijke admini-
stratie — voldeden ook de vertegenwoordigers van die landen, die
de jure weigerden een dergelijk recht te erkennen, de facto aan hun
belastingplicht.
Het blijft een open vraag, in hoeverre de plaatselijke administraties
langs de beide internationale spoorwegen in de praktijk rechtmatig
1)nbsp;Mac Murray, II, p. 1185.
2)nbsp;Mac Murray, II, p. 1181.
3)nbsp;c. f. Young, ,,Railway Areasquot;, p. 49 en vlg.
-ocr page 163-konden worden genoemd. Het overwicht van de Russische en Ja-
pansche spoorwegadministratie in de diverse spoorwegsteden was zoo
volkomen, dat de Chineezen, zonder ooit uitdrukkelijk een Russische
of Japansche plaatselijke administratie te hebben erkend, er voort-
durend rekening mede moesten houden.
Merkwaardig is ook hier weer de neiging der Japanners theoretische
beschouwingen te houden over den aard van den Zuid-Mantsjoerijschen
Spoorweg en zijn zone. Young noemt vier theorieën, welke wij zeer
in het kort zullen weergeven 1).nbsp;. „nbsp;•
De eerste theorie, welke hij noemt, de „territorial cession -theorie
van Dr Ninagawa, is onhoudbaar, aangezien de spoorwegzone met
kan worden beschouwd als gecedeerd gebied; het bestaan van een
termijn, gedurende welken Japan's rechten zullen gelden, en ver-
schiUende Chineesche souvereiniteitsrechten in de spoorwegzone met
betrekking tot jurisdictie en nationaliteit der Chineezen, benevens
het vereischte van een Chineeschen pas om in de spoorwegzone te
mogen reizen, pleiten tegen deze beschouwing.
De „colonial-railwayquot;-theorie van Dr Nagas houdt geen steek omdat
het eerste vereischte voor die theorie ontbreekt, n.1. dat Mantsjoerije
een kolonie van Japan zou zijn.
De ,quasi-pachtquot;-theorie van Dr Jzumi en Dr Royama wil de spoor-
wegzone op dezelfde wijze beschouwen als het pachtgebied Kwan-
toeng Hiertegen pleiten echter belangrijke verschillen tusschen de
verdragen betreffende de spoorwegzone en die betreffende het pacht-
gebied De omvang van de spoorwegzone is niet van tevor® vast-
gesteld geweest, die van het pachtgebied natuurlijk wel. Het ad-
Lnistratierecht in de spoorwegzone is niet onbeperkt, zooals wij
zagen. In het pachtgebied is dit anders, zooals wij ook uit de be-
soreking der volgende theorie zullen zien.
Inslotfe de „concessiequot;-theorie van Dr K. Imai, volgens welke de
loote^one Is te vergelijken met ^ buitenlandsche con«
vLragsteden elders in China (b.v. Sjanghai). De exterritorialiteits-
recMen wÏ^ de meeste mogendheden in China genieten, kan men
irtwee gToepen verdeelen; in de eerste plaats zip de vreemdehngen
voUrdTg onttrokken aan de Chineesche jurisdictie en in de tweede
plaats hebben zij het rechtbinn^^nbsp;begrensde
Mong. „La Position du Japon en Mandchounequot;. 1933, P- 67 en vlg.
-ocr page 164-gebieden vrij te zijn van de Chineesche administratie. Bij deze laatste
„concessiesquot; kan men weer onderscheiden nationale (waarvan het
bestuur bij één land berust) en internationale concessies. Nu be-
schouwt de concessie-theorie de spoorwegzone als zulk een nationale
concessie. Young acht ook deze theorie niet acceptabel, omdat de
spoorwegzone geen duidelijk omgrensd gebied is en niet op één alge-
meenen rechtstitel berust, maar uit allerlei contracten is opgebouwd.
Michael^) daarentegen acht zooveel principieele overeenstemming
tusschen de spoorwegzone en een concessie aanwezig, dat hij deze
theorie ondanks de bezwaren van Young aanvaardbaar noemt.
Immers bij een concessie ligt het zwaartepunt in de beperkmg der
Chineesche souvereiniteit door een beperkt recht van administratie
van een ander land, door China voor een bepaald concreet doel aan
dat land overgedragen. Het is niet mogelijk het statuut van de spoor-
wegzone los te maken van het economische doel: een spoorweg te
exploiteeren, en het administratierecht was, zooals wij zagen, niet
onbeperkt. Daarbij is het verschil tusschen den spoorweg en het
pachtgebied gelegen in het feit dat bij den eerste het recht van ad-
ministratie niet onbeperkt en het doel economisch is, bij het tweede
de souvereiniteitsuitoefening door den anderen staat onbeperkt is
en het doel niet in de eerste plaats economisch, maar meer gericht
op algemeene versterking van de politieke macht van dien staat.
Weliswaar is de oorsprong der vreemde administratie bij de concessies
in de verdragsteden en bij den spoorweg verschillend 2); bij de eerste
vloeit het administratierecht voort uit de exterritorialiteit, bij den
tweede uit artikel 6 lid 2 van het contract van 1896; maar de praktijk
heeft zooveel punten van overeenkomst, dat men de spoorwegzone
wel een concessie zou kunnen noemen. Michael®) oppert in dit ver-
band het woord „exterritorialiteits-ondememingquot;; men loopt dan
echter het gevaar het contract van 1896 geheel te vergeten, dat o.a.
het oponthoud van vreemde troepen in de spoorwegzone verbood,
terwijl in de concessies op grond van dezen vorm van exterritorialiteit
in sommige gevallen vreemde garnizoenen mogen liggen. Zulk een
recht bestaat er voor de Japansche „railway-guardsquot; echter niet;
daarvoor is het contract van 1896 toch te duidelijk. Resumeerende
1)nbsp;Michael, op. cit. p. 40 en vlg.
2)nbsp;c. f. Mong, op. cit. p. 69.
3)nbsp;Michael, op. cit. p. 41.
-ocr page 165-kan men dus zeggen, dat het administratierecht met mag worden
losgemaakt van het doel: de exploitatie van den spoorweg. De Ja-
pansche praktijk, welke zich op dit administratierecht beriep, was
geoorloofd, voor zoover zij dit doel diende en niet in strijd was met
andere bepalingen. Bij de volgende punten van geschil zullen wij zien
dat dit niet altijd het geval was. Artikel 6 heeft echter nooit gehed
zijn geheim prijsgegeven, daar een rechtsbeslissing over Japan s
optreden in de spoorwegzone op grond van dit artikel nooit heeft
plaats gehad. Het is gebleven in gremio iudicis.
b-De belastingheffing
Weinig punten van geschil boden zulk een dwaas beeld als de kwestie
der heffing van belastingen in de spoorwegzone Tusschen de
Tapansche en Chineesche autoriteiten heerschte hierover een ver-
goede strijd. De Chineezen hielden vol dat zij ook binnen de spoorweg-
zone mochten heffen op grond van hun souvereine rechten, d e slechts
eenigszins waren beperkt; de Japanners beriepen zich ^P ^ ^
van het contract van 1896 en op de biUijkheid. dat voor de prestaües
van de spoorwegmaatschappij en voor wat zij bood aan materiee
voordeel en veiligheid, door hen gelden werden gemd. Wat zij van de
buitenlanders in de spoorwegzone eischten ging in den vorm van oij-
zondere heffingen naar hun inkomen, en steeds m «^e^^^g ^^
autoriteiten 2). Over het algemeen waren deze J^P^f^^^^/f f
matig en billijk, en als er meeningsverschil over ontstond werd de
zaak altijd wel geschikt. Japan waakte er steeds voor hier geen
kwesties van te maken, daar het de vraag of het het recht had be
lasting te heffen waar het vreemden betrof, niet graag voorwerp van
politieke verwikkelingen of rechtspraak zag geniaakt.
Heftige eeschUlen bestonden er echter naar aanleidmg van de Lhi
™ Wen £ spoorwegzone. Want van dezen hief de maatschappij
voUedige^b^^^^^^^^^
verzetten De Japanners erkenden zelfs met het recht van de Chi
verzetten, ue japnbsp;^^^nbsp;de eigen Chmeesche
neesche autoriteiten belasting te uenbsp;o
onderdanen, als zij binnen de spoorwegzone woonden. Daar vek
Chineezen zichjuistj^e^^
positie de.nbsp;b,
het Harbin-geschil van 1908.
-ocr page 166-komen aan den Chineeschen belastingdruk, die inderdaad, naar een
bijlage bij het Lytton-rapport leert i), ongelooflijk zwaar en onbillijk
kon zijn, betaalden dezen dan ook geen Chineesche belasting meer,
stelden zich onder de hoede van de Japansche autoriteiten en vol-
deden trouw hun Japansche belasting. De Chineesche autoriteiten,
die haar recht volhielden, moesten zich nu tevreden stellen met wat
zij konden krijgen, wat een voortdurende waakzaamheid der Japan-
sche autoriteiten en een volledigen ongeregelden strijd om den be-
lastingbetaler al deze jaren ten gevolge had. Door hun overwicht
wisten de Japanners echter rustig hun eigen belastingheffing door te
zetten, ondanks een eindeloos getwist met de Chineesche autoriteiten.
En in de praktijk was de bevolking niet ongunstig uit met deze on-
regelmatige Japansche heffing.
Onregelmatig moet men haar echter wel noemen. Op welke norm
berustte immers deze heele praktijk van belastingheffmg?
Dat de maatschappij heffingen mocht doen in ruil voor onmiddelhjk
voordeel, dat de belastingbetaler genoot van de werkzaamheid der
maatschappij, is te verdedigen op grond van art. 6 van het verdrag
van 1896. Tot zoover kan de Japansche belastingheffing legitiem zijn.
Maar het recht van China om belasting te heffen bleef onaangetast,
omdat de Chineesche souvereiniteit in rechte onaangetast was ge-
bleven. Zoo zou men een bijzondere heffing aan Japan, regelmatige
belastingen aan China hebben kunnen toestaan 2). Hier echter werden
beide door Japan geheven en kwam van het Chineesche belasting-
recht in de spoorweggebieden, en dus ook in de spoorwegsettlements
in de steden, dank zij Japan's optreden niet veel terecht. Hier is
dus een geval, waarin de Japansche handelwijze beslist onregelmatig
was, hoezeer ook de kenners van Chineesche belastingpraktijken die
wel moesten toejuichen. Door deze belastingheffing maakte Japan
misbruik van artikel 6 lid 2 van het verdrag van 1896. Het recht van
administratie van de spoorwegmaatschappij werd erdoor uitgebreid
tot een gebied, dat niet op grond van de norm daar onder kon vallen.
Een rechter zou dus een belangrijk deel van de Japansche praktijk,
het heffen van regelmatige belastingen, hebben moeten verbieden.
1)nbsp;Special Study no. 4, „Memorandum on Public Finance in Manchuria prior
to and after September i8th, 1931quot;.
2)nbsp;c. f. Michael op cit. p. 33/34.
-ocr page 167-c - De i urisdictie
Vaak is van Japansciie zijde beweerd, dat Japan's recht van juris-
dictie in de spoorwegzone eveneens berustte op dit „droit absolu et
eSusiTde 1'administration de ses terrainsquot;. Dat dit onhoudbaar
was, daarover zijn alle deskundigen het eens De Japansche recht-
spraak berustte op de exterritorialiteit. Reeds het contract van 1896
verklaarde uitdrukkelijk in zijn art. 5 ^ 3. dat zoowel de cmele
als de strafrechtsplegmg ook binnen de spoorwegzone in handen der
Chmeesche autoriteiten zouden blijven. De norm was hxer dus met
het befaamde artikel 6, maar de exterritorialiteitsverdragen tusschen
Tapan en China. AUeen wanneer een Japanner gedaagde m een bur-
gerlijk proces of verdachte in een strafproces was, vie hi] onder de
LoegLid van den Japanschen consulairen rechter^). Anders
Z7e praktijk was met de belastingen, stonden ^e
de spoorwegzone dan ook onder Chmeesche jurisdictie,
voor uitlevering van een Chinees uit de spoorwegzone een formee^
verzoek noodig. En de Japanners weigerden voor eigendom van een
Chinees, bmnen de spoorwegzone gelegen, de competent e van het
Chmeesche gerecht te erkennen. Afgezien van deze laatste twee urt
zondrrLgen'was de praktijk met de norm voldoende in overeens^^^^^
ming, zoodat een rechter het Japansche optreden opnbsp;^^
hebLn gebiUijkt. Bij geen enkel punt van wrijvmg tusschen de twee
landen was de norm ook zoo goed door te voeren als hier.
d - D e „railway-guardsquot;
Meer dan één ander attribuut van den ^nid-Mantsjoenjschen ^^^^^
was het instituut der z.g. railway-guards tot een bron van conthct
Tus ctfn cLa en Japan geworden. De meeste ~n ^^^^^^^^^
door veroorzaakt, en ook in den beruchten nacht van
1931 begon het conflict met een schietpartij der railway-guards. Deze
Tapanscrspoorwegbewaking bestond uit geregelde troepen, op be-
;Se ti^n riangs den spoorweg gestationneerd, onder commando
C trgarnizoenscommandant van Kwantoeng. Japan had dit
quot;stittt van Rusland overgenomen, en wij zullen dus de verdragen
met Rusland weermoe^^nbsp;^^^
1)nbsp;c. f. Young, „Railway Areasquot;, p. 246 en vlg.,
Michael, op. cit. p. 30, en vele anderen.
2)nbsp;Young, „Railway Areasquot;, p. 259.
-ocr page 168-zekere artikel 6 lid 2, pleit geen enkele zinsnede uit de verdragen voor
het bestaan van zulk een gewapende macht. Integendeel: in art. 5
van hetzelfde contract van 1896 wordt de bewakmg van de baan op
de schouders der Chineesche Regeering gelegd, en in art. 8 wordt op-
onthoud van troepen in het spoorweggebied verboden
De Bokseropstand deed het aantal der Russische troepen in Man-
tsjoerije slechts stijgen. De ontruiming ervan maakte Rusland afhan-
kelijk van de voorwaarde, dat het rustig zou blijven. Toch kan men
bij dit alles geen schijn van een positief recht ontdekken.
Bij het verdrag van Portsmouth in 1905, toen na den Russisch-
Japanschen oorlog de Zuid-Mantsjoerijsche Spoorweg aan Japan kwam,
stelden Rusland en Japan onderling voor hun spoorwegen in Man-
tsjoerije het aantal railway-guards vast op 15 per km 2). China gaf
hiertoe bij het verdrag van Peking in hetzelfde jaar niet zijn toe-
stemming. Maar wel werd in een begeleidende overeenkomst een be-
paling opgenomen, waarbij Japan beloofde de troepen te zullen weg-
nemen als Rusland hetzelfde zou doen, en als de rust in Mantsjoerije
zoo ver zou zijn hersteld, dat China er voor kon instaan, dat leven
en eigendom der vreemdelingen veilig zouden zijn 3). Dit laatste
1)nbsp;Art. 5 lid i: ,,Le Gouvernement chinois prendra des mesures pour assurer
la sécurité du chemin de fer et des personnes à son service contre toute attaquequot;.
Art. 8: „La société est responsable des troupes et du matériel de guerre russe,
expédiés en transit par cette ligne, qui seront acheminés directement d'une
gare russe à l'autre, sans s'arrêter en route, sous aucun prétexte, plus qu'il n'est
strictement nécessairequot;.
2)nbsp;Dit zou voor Japan komen op een totaal van ongeveer 12.000 man. Met het
garnizoen van Kwantoeng inbegrepen was in normale tijden het aantal ongeveer
25.000 man. In 1930 stonden hiervan slechts ongeveer 9000 man in de verschil-
lende spoorwegsteden in Mantsjoerije zelf. Zie noot 33, p. 286 en noot 37, p. 289
van Young, „Railway Areasquot;.
3)nbsp;Art. 2 van de begeleidende overeenkomst bij het verdrag van Peking: „In
view of the earnest desire expressed by the Imperial Chinese Government to
have the Japanese and Russian troops and railway guards in Manchuria with-
drawn as soon as possible, and in order to meet this desire, the Imperial Japa-
nese Government, in the event of Russia agreeing to the withdrawal of her
railway-guards or in case other proper measures are agreed to between China
and Russia, consents to take similar steps accordingly. When tranquillity shall
have been reestablished in Manchuria and China shall have become herself
capable of affording full protection to the hves and property of foreigners,
Japan will withdraw her railway-guards simultaneously with Russiaquot;. Mac
Murray, I, p. 551.
het tooneel, en bi] het verdrag van
werden aan den Oost-Chrneesehen Spoo-eg .^Washington de
voor goed ontnomen. Toen «Jnbsp;ijn troepen eveneens
^^^rerl op Japan's „instinctnbsp;„rd.
Van Japansche zyde heeft men ^^eeds de^nbsp;administratie-
waaruit het recht tot bewakmgnbsp;bij het verdrag
recht, de bepaling uit de additioneelenbsp;J
van 22 December 1905. waarmnbsp;in Mantsjoerije
terugtrekken als Rusland het ook zou doen en de rust
zou zijn hersteld, en „selfprotection' .
Het aLüiistratierecht kan Japannbsp;andere
bewaking van dennbsp;quot;^fdit^
bepalingen uit hetzelfdenbsp;jfuit het
In de Japansche toezegging ondernbsp;heeft men dik-
verdrag van 1905, de troepen te zullen ^^^nbsp;^^^ ^^^
wijls een erkenning door China -^^^VlTs zoodal is deze bepaling
onderhouden van zulk een t^epenmacht Ab ^nbsp;^
steUig niet bedoeld geweest. Op die manier zou ^^^^ tot stand
hebb'en geprofiteerd, terw^l zij juist t^üe^^nbsp;in
gekomen, in J^^^^rbS ^d: »
Mantsjoerije zonder twijiei oeuoenbsp;, , • Mantsjoerije
.ennbsp;„t^X- Ten s«
geschaft. BUittaarnbsp;«e zwak was,
toen Hamhara ..ch quot;Pnbsp;^„„i. ,tate m aB
gende woorden op „sequot;!'nbsp;^ „nbsp;parts
frankness that the stationmg
of China, is solely
Enhiermeekomenwij tot Japansnbsp;^^^ ^^^^^nbsp;^^^^
dat aUeen in Japanjwg^enjc^---
2) c. f. Michael op. cit. p. 36-
-ocr page 170-ander oor steeds een zuiver politiek geluid heeft gegeven. Wanneer
men aldus het recht formuleert troepen binnen een vreemd staats-
gebied te stationneeren, kan het juridisch nog slechts een interventie-
vorm zijn. Dan is het echter wel vreemd, dat deze interventie maat-
regelen van zoo blijvenden aard zou rechtvaardigen, als hier het geval
was, waar het over tientallen jaren liep en de Russische troepen, die
eenzelfde taak hadden, al veel meer dan tien jaren van het tooneel
waren verdwenen. De noodzaak van deze interventie ter bescherming
van leven en eigendom der Japansche onderdanen en ter handhaving
van vrede en orde in Mantsjoerije had dan voortdurend uit de feiten
moeten blijken. In hoofdstuk II zagen wij reeds, dat er inderdaad
oogenblikken zijn geweest, waarop zulk een interventie te verdedigen
was. Het is echter de vraag, of niet herhaaldelijk juist de overbodige
aanwezigheid van de Japansche troepen de onrust in de hand heeft
gewerkt i). De Chineezen zijn zeer hardnekkig in deze beweringen,
en waar het vast staat, dat de railway-guards herhaaldelijk buiten de
spoorwegzone optraden voor politiedoeleinden en manoeuvres,
waaronder de bevolking dikwijls te lijden had, begint de beteekenis
van deze ordehandhaving toch wel eenigszins twijfelachtig te worden.
Een recht van interventie was slechts denkbaar, zoolang het ging
om bescherming van Japansche onderdanen tegen onmiddelhjk drei-
gend gevaar, niet wanneer de interventie een permanent karakter
zou krijgen. Het permanent stationeeren van railway-guards ge-
durende al deze jaren op grond van een recht van interventie was dus
1)nbsp;Dat de railway-guards voor de bescherming van den spoorweg onmisbaar
waren, wordt door sommige van de beste kenners van Mantsjoerije van vóór
1931 ontkend. ,,A comparison with the situation along Chinese controlled
railway lines in Manchuria, as well as the Chinese Eastern Railway, will give
evidence that, generally speaking, their trains operate without interference
either by bandits or local kleptomaniacsquot;. Aldus Young in zijn conclusies,
,,Railway Areasquot;, p. 314.
2)nbsp;Dit is op zichzelf wel verklaarbaar. Young citeert uit een artikel van 13 Juni
1914 van de Manchuria Daily News (Japansch), waar het Japansche politierecht
in de spoorwegzone als volgt wordt voorgesteld: ,,It may be likened to a river
with creeks of more or less extent. The Japanese may be compared to fish and
the Chinese rogues to frogs. Tough frogs may victimize some defenceless fish,
and if they be foohsh enough to be in the river, the policing fish catch them,
but these aquatic rascals will lose no time to be out of the danger zone and to
leap out of water beyond reach of the policing fishquot;. Young, „Railway Areasquot;,
p. 308.
in ieder geval ongeoorloofd. Voor een regelmatige Japansche spoorweg-
oogenhlikken interventie
S)Srfd althans billijk, hebben gemaakt, hebben ook de andere
Lgendhln herhaaldelijk tot gewapend optreden genoodzaakt^
STn IQ2Q kwam Rusland tusschenbeide. toen de Chmeezen al te
fnerik tin den Oost-Chineeschen Spoorweg optraden. In zulke
3et hS -en echter steeds met losse expedities te doen en volgde
rS spoedig herstel van den status quo ante. Zulk een optreden
fou 2 iq25 tifdens de muiterij van Kwo Soeng-hn. van Japansche
Xde waS^^^^^^ geoorloofd zijn geweest. JaP-^^^^^^^^^
n et voor zijn groote belangen in Mantsjoerije
wisselend spel van orde en wanorde ^nbsp;^^^^
BiUiik? Ja. echter met een belangrijk voorbehoud, aa
e - De consulaire politie
Luw verband met het vorige hield de kwestie der -nsulaue pote
Sloon deze niet beperkt was tot de spoorwegzo— ve P ^
voorkwam door geheel Mantsjoerije; met name m^
in verband met de talrijke daarnbsp;japan-
sehe consul te vinden ISnbsp;duidelijk, als men weet,
grootenbsp;^^^^^^nbsp;een Japansch keizerlijk besluit
dat de Japansche consuk «P g™^nbsp;Kwantoeng konden
zoowel denbsp;te versterken. Daardoor werd de
rXeTolS: Äpoort voor het optreden van deze andere
troepen buiten ^e spoorweg^^ eennbsp;^^^^nbsp;^^^^
Of Japan het recht ^a^^nbsp;en 19x7 naar aanleiding
werp geweest van een notawis^nbsp;^^ Chineesche troepen,
van een heftignbsp;gelegenheid baseerde Japan
I) Mac Murray, H, P- ^347 en vlg.
-ocr page 172-verdragen van 1915 Zuid-Mantsjoerije geopend was voor Japansche
onderdanen, die er vrij mochten wonen, reizen, handeldrijven, land
pachten, enz. De exterritorialiteit was echter juist een recht, dat een
compensatie vormde voor het Chineesche verbod van vrijen toegang
in het land. Hier zien we dus, dat Japan èn vrijen toegang heeft, èn
exterritorialiteit eischt, èn op die exterritorialiteit nog het recht
baseert politie er op na te houden, wat geen enkele andere mogendheid
heeft. Als wij dan nog een oogenblik de lijn doortrekken en zien hoe de
consulaire politie de railway-guards kon te hulp roepen en de railway-
guards via de garnizoenen van Kwantoeng regelrecht onder het Mi-
nisterie van Oorlog in Tokio stonden, wordt het duidehjk welk een
vasten greep Japan met al deze bijzondere rechten van den Zuid-
Mantsjoerijschen Spoorweg op Mantsjoerije had gekregen. China
betwistte het recht deze politie er op na te houden, en erkende zulke
consequenties van de exterritorialiteit niet. Echter ook deze zaak werd
nooit tot een beslissing gebracht, daar Japan voor zoo ver gaande
consequenties der exterritorialiteit zich evenals bij de railway-guards
op noodzakelijkheid, dus op een recht van interventie beriep.
Behalve de reeds genoemde twee soorten van politiemacht had Japan
nog 3000 man gewone civiele politie in de settlements, waartoe in
het contract van 1896 het recht was verleend aan de Oost-Chineesche
Spoorweg-Maatschappij, en een consulaire politie, die uitsluitend ver-
band hield met de rechtsmacht der consuls en dus behoorde bij de
consulaire rechtbanken, wat op grond der exterritorialiteit te ver-
dedigen is.
Door al deze vertakkingen kon het land echter in een oogwenk met
troepen worden overstroomd. En voor iedere vertakking was nog wel
een rechtsnorm als bedding te vinden, ruim genoeg, om veel onge-
wonen toevloed op het eerste gezicht een schijn van regelmatigheid
te verleenen. Bij nadere beschouwing houdt echter geen enkele van deze
normen stand, en monden zij alle uit in interventie. En ook deze inter-
ventie was juridisch zeer zwak.
Er zouden nog andere punten van geschil te noemen zijn in verband
met den Zuid-Mantsjoerijschen Spoorweg, b.v. de vraag, welk ge-
deelte van het prachtige kolenbekken van Foesjoen de maatschappij
mocht exploiteeren, een punt waarover ook na de desbetreffende over-
eenkomst van 4 September 1909 i) onzekerheid bleef heerschen. Ook
i) Mac Murray, I, p. 790.
omtrent de Japansche rechten quot;P^enbsp;^^^^^^
Yentainbsp;ennbsp;P^hsihnnbsp;betondnbsp;^^^
dubieus artikel „it 1896, denbsp;hier-
Sc^n tot de activiteit van een souvereinen staat.
ANDEEE SPOORWEGKWESTIES
^;quot;dSSeiden, welke achtereenvolgens betreften:
a.nbsp;het verbod van parallelspoorwegen.
b.nbsp;de spoorwegleeningen.
c.nbsp;den tarievenstrijd.
. Het verbod van parallelspoorwegen
Lverodva:paraUelspoorwegenwasdeoor.aakvanhev.ge^^^^^^
.01 speelt als een —^^^nbsp;blteekenis ooit
dan ook aan, datnbsp;l hebben uitgelokt tusschen
is aangelegd zonder eennbsp;Bijzonder sterk werd
Japan en Chma o ^^^ ^ ^^ de Chineezen groote uitbrei-
de spannmg m het land r^ ^ 4'nbsp;t Mantsjoerije en daarvoor
dingen gmgen geven aan ^^^^^ ^.igerden. zooals wij reeds
ook de deelneming van /f ?^
in hoofdstuk II behandelden. Japan venbsp;^.hending
van deze lijnen en beriep^chopzynj^^___
1)nbsp;c.f. Young. „Railway Areasquot;, p. 158 en vlg.
2)nbsp;p. 43-
-ocr page 174-van deze rechten, die het Japansche spoorwegmonopolie in gevaar
bracht, was de voornaamste reden voor het optreden in 1931.
De norm, waarop Japan zich hierbij beriep, was niet een bepaald
verdragsartikel, maar een passage, voorkomende in het verslag van
een zitting op 4 December 1905 van de conferentie van Peking tus-
schen beide landen, waar over de gevolgen van het verdrag van
Portsmouth werd onderhandeld. In dit protocol kan men lezen: „The
Chinese Government engages, for the purpose of protecting the
interests of the South Manchurian Railway, not to construct, prior
to the recovery by them of the said railway, any main line in the
neighbourhood of and parallel to that railway, or any branch line
which might be prejudicial to the interest of the above-mentioned
railwayquot; De Lytton-commissie heeft zoowel van haar Chineeschen
als van haar Japanschen assessor de verzekering gekregen, dat dit
protocol het eenige document is, waarin deze bepaling fungeert
Is het concurrentieverbod hiermee een verdragsrecht geworden?
Michael ziet er alleen een op den materieelen inhoud van het verdrag
van Peking betrekking hebbende, n.1. een voor de uitoefening der
spoorwegrechten nader interpreteerende, bepaling in van slechts
economisch belang; niet een nieuw recht, waar Japan een spoorweg-
monopolie op zou kunnen vestigen
Dat het billijk was, dat de Zuid-Mantsjoerijsche Spoorweg-Maat-
schappij een beperkte technische garantie zou hebben tegen oneerlijke
concxirrentie, wordt door de Chineezen erkend. De moeilijkheden be-
ginnen dan ook eigenlijk pas, wanneer men het eens moet worden,
wat eigenlijk een parallel-lijn is. Japan protesteerde zoowel tegen een
spoorlijn op 35 mijl afstand van den Zuid-Mantsjoerijschen Spoorweg
als tegen een op 70 mijl afstand. Daarbij ontstond ook herhaaldelijk
geschil over wat een hoofdlijn was, wat een zijlijn In de praktijk
heeft Japan deze beperkte bepaling niet alleen bij iedere Chineesche
activiteit, maar ook zoodra er sprake van was dat andere mogendheden
een spoorlijn in Mantsjoerije zouden aanleggen, gehanteerd als een
recht op een spoorwegmonopolie. Mede dank zij het feit dat de redactie
van deze bepaling tot voor kort onzeker was, hebben de andere mo-
1)nbsp;Mac Murray, I, p. 554.
2)nbsp;Lytton-rapport, p. 44.
3)nbsp;Michael, op. cit. p. 46 en vlg.
4)nbsp;Lytton-rapport, p. 45.
-ocr page 175-v» ...a« a. het aantal
op .on^ .n
Zeker schijnt wenbsp;Vaar echter de grens lag tusschen
paling Japannbsp;4n
heldnbsp;moeten te we*
Ïl: M^att eeTgeschll vanL steA poLtlelc .ata.ter komen geen
beslissingen ex aequo et bono voor.
h De spoorwegleeningen
De'taMjke spoorwegleeningen, door Japan c^ bep-^^^^nbsp;apan^he
instantii met Chineesche autoriteitennbsp;hjnen,
Mantsjoerijschen Spoorweg de controle Jg tot onge-
die China met dit geld had gebouwd, f ^^ ^^^^^^^^^^^^^
noegen, aangezien China weigerde rentenbsp;beliep
Het bedrag, dat Japan in deze spoorwegen ^^ gestonbsp;^
ongeveer 150 millioen yen; denbsp;^^oeT Sepingkai-
conflict liep. warennbsp;in de
Taonan en Taonan-Angangt^i quot;nbsp;voedings-
was de s echte b^ta -^ dnbsp;^^^nbsp;^^^ ^^
stige grief ^^ Chineez^nbsp;^^ ^^^^^^^^^^^
m de contracten waarbij Pnbsp;^^^^^^ ^^^ ^^^^^^^^^^nbsp;de
deze hjnen ^^^n voorzien iNnbsp;japansche opgave bedroeg
Chineezen zonder twijfel ^^J'^^'^en reeds 90 millioen yen. terwijl
in x93^ de -Merst^g-f^^^nbsp;Boven-
sl^chts voor een bed^g vannbsp;de voorloopig
dien weigerden de Chmeezennbsp;^^ ^^^^^^nbsp;^p
1) c. f. bijlagen Lytton-rapport, Special btu y
Questionsquot;, p. S^-
-ocr page 176-Juridisch stond China in deze geschillen niet sterk. Er waren echter
verschillende omstandigheden, welke den Chineezen in hun gevoel
een moreele rechtvaardiging voor wanbetaling gaven. Deze spoor-
lijnen hadden de Chineezen zelf in vele gevallen niet gewüd, maar zij
waren hun opgedrongen; economisch waren zij volkomen onverant-
woord, maar voor Japan strategisch van groot belang; daardoor waren
zij zoo sterk overgekapitaliseerd, dat met geen mogelijkheid door de
opbrengst ervan de leeningsdienst kon worden gefinancierd; de rente
der leeningen was in de meeste gevallen 9%, in ieder geval veel te
hoog voor economisch niet rendabele lijnen (bij twee lijnen waren de
Japansche voorschotten geconsolideerd en bedroeg de rente 5%);
tenslotte was de bouw van de lijn Kirin-Tsjangtsjoen een gevolg ge-
weest van de 21 eischen van 1915 en waren een aantal van de leenmgen,
waarover het dispuut hep, Nishihara-leeningen. De omstandigheden,
waaronder de bouw van deze lijnen was tot stand gekomen, en het
in vele gevaUen duidelijk niet-economische doel gaven aan deze
spoorwegen zoozeer het karakter van middelen tot Japansche politieke
penetratie, dat de Chineezen, die ook de verdragen van 1915 en de
Nishihara-leeningen nooit hadden wiUen erkennen, weigerden zulk
een Japansche penetratie nog te betalen ook.
Geheel billijk is dit Chineesche verweer niet. Ofschoon men wemig
bewondering kan hebben voor de wijze, waarop Japan van de moei-
lijkheden der Chineesche autoriteiten wist gebruik te maken om
in spoorwegaangelegenheden concessies te verkrijgen, is men van
Chineesche zijde soms ook op onverantwoordelijke wijze in de Ja-
pansche voorstellen getreden, gelokt door een wiUig aangeboden
voorschot. En ofschoon de lijnen zelf niet rendeerden, hadden zij voor
Mantsjoerije wel degelijk een belangrijke economische beteekenis.
Bovendien wisten de Chineezen, zooals wij reeds opmerkten, m de
laatste jaren vóór het conflict deze lijnen, door combinaties met
hun eigen spoorwegaanleg en door een agressieve tariefpolitiek, be-
hoorlijk te benutten. Grosso modo echter waren de Chmeezen moreel
in hun recht. Men is met deze spoorwegkwesties nu eenmaal bij het
meest onverkwikkelijke gedeelte van Japan's penetratie m Mantsjoe-
rije en hoeveel er economisch ook voor deze Japansche penetratie
pleitte: de wijze, waarop Japan zijn invloed heeft gevestigd, bederft
te dikwijls de billijkheid van Japan's streven.
Als men bij deze leeningsgeschiUen nog voegt den heftigen stnjd naar
-ocr page 177-i6i
aanleiding van den spoorweg van Kirin naar Kamei, welks voltoonng
renners eischtL (met het oog op zijn groote economische en
toSl orstrategische beteekenis als verbindingslijn met Korea) en
rChinÏzen wJgerden, omdat de belofte tot voltoonng voor de
ttÏeTaal was afgedwongen aan Tsjang Tso-lin in 1928 m Pekmg.
OP het ^ogenblik dat hij moest vluchten voor de legers van de Kwo-
mi^tanren er hem aUes aan gelegen was. dat zijn terugkeer naa
Zkden lor de Japanners niet in gevaar zou worden gebracht
fwat hem overigens niets heeft geholpen, want bi) die gelegenheid
iToogÏ^ trein fn de lucht), voelt men in welk een geladen atmosfeer
^rereT/i—nbsp;de geldigheid van deze
—o:;acten had moet.
•ooV, Hat de Chineezen aan hun verphchtmgen uil uc
:nbsp;hebben moeten toewij^n, met
van enkele der Nishiham-contracten, waarvan
X Japan aannemelijk, rolverdeeling inzake bonw en expMat«
zonder een gelijktijdige regehng van het pohtieke probleem geen
einde aan deze geschillen hebben kunnen maken.
r-Detarievenstrijd
^nbsp;V in tq2Q tusschen de Chineesche lijnen en den Zuid-
Tenslotte brak ^^nbsp;^nbsp;tarievenstrijd uit. In dat jaar
Mantsjoerijschen^^^^^^^^^nbsp;ha!r tarieven, volgens opgaaf van
1)nbsp;c. f. Verdross, „Die Verias^ngnbsp;^^ „Memoranda on railway
2)nbsp;c. f. bijlagen Lytton-rapport, bpeciai at y
questionsquot;, p. 35-nbsp;11
-ocr page 178-Moekden en Tahoesjan-Toengliau in gebruik genomen, voor welke
laatste lijn met haar verbinding naar Taonan en Angangtsji speciale
faciliteiten werden ingesteld, welke rechtstreeksch vervoer van Noord-
Mantsjoerije naar de Peking-Moekden-lijn tegen lage tarieven mogelijk
maakten. Bovendien daalde in die jaren de zilverkoers voortdurend,
waardoor de Chineesche lijnen nog een valuta-premie genoten ten
opzichte van den Zuid-Mantsjoerijschen Spoorweg, die met goud-yens
werkte. Tegen dezen samenloop van omstandigheden kon de Zuid-
Mantsjoerijsche Spoorweg niet concurreeren. Men ziet hoe alles in
die jaren op een catastrophe aanstuurde. Het Japansche optreden
van 1931 maakte tenslotte aan al deze spanningen een, zij het een-
zijdig, einde.
Wat in deze spoorwegkwesties nog aan juridische normen was te
vinden, moest zulk een pohtieke ladmg dekken, dat die normen wel
sterk haar beteekenis hadden verloren. Wie denkt er nog aan de
turf bij het Bredasche turfschip? Een technische regeling van dezen
tarievenstrijd had, evenals bij het vorige geschilpunt, geen ontspanning
kunnen brengen zonder een regeling van het geheele Japansch-
Chineesche spoorwegprobleem in al zijn aspecten. In Januari 1931
waren onderhandelingen geopend tusschen den Zuid-Mantsjoerijschen
Spoorweg en Tsjang Hsuè-liang over deze technische geschillen, doch
reeds spoedig mislukten de besprekingen, omdat de Chineezen de
kwestie der parallelspoorwegen als een politiek probleem beschouwden,
dat in wijder verband tusschen Japan en China moest worden be-
sproken, en omdat de Japanners na eenigen tijd de onderhandelmgen
lieten slepen. Toen namen hun plannen voor het najaar van 1931 al
vaster vorm aan. De situatie in Mantsjoerije was reeds veel te ver
heen om een behandeling der conflicten in details vruchtbaar te maken.
4 - DE POSITIE DER KOREANEN
In de rij der Japansch-Chineesche geschilpunten in Mantsjoerije ont-
brak ook een nationale minderheid niefi). De positie der Koreanen
I) Zie uit de bijlagen bij het Lytton-rapport de studie hieraan gewijd door
Young, Special Study no. 9. „Korean problems in Manchuria as factors of the
Sino-Japanese disputequot;.
In Mantsjoerije zijn nog verschillende andere nationale minderheden te vmden,
met name de Mongolen, die in het huidige Mantsjoekwo voor de Japansche
politiek een factor van groote beteekenis vormen door hun verwantschap met
was een der pijnlijkste kwesties tusschen partyen en de bron van
riüke hoLrernstige incidenten. In Mantsjoerije wonen naar de
talrijkenbsp;ƒnbsp;^^ Koreanen, van Japansche
r'tSren quot; Japansch recht, waarvan b^jna de
W ft irhet district Chientao langs de Koreaansche grens. Dne Ja-
quot;luifaf w quot;de positie der Koreanen in Mantsjoerrje door twee
^ Htotrericlrtsprmten bepaald. Eenerzijds was het een aan het
Th^XverJant vo.^at - t^-r^-^^tti
Japansche consulaire pohtie met naliet te doen gevoe ^
quot;poÏÏtie werd steeds mindernbsp;„ ,,, .echt
In het Chientao-accoord van 1909 gt;)nbsp;f'^X« Chientao.
liseerdaUCh^eesches^a^sb^^nbsp;iurisdicti. Het
„arennbsp;'quot;^erberustend^ recht om over zijn onderdanen
op de exterritoriaiueu unbsp;afgestaan in ruil voor het
sLdrctie uit te »frette Ïo^n elTL^dS verwerven
---T^ITMMteïö^ Een andere belangrijke
de Mongolen buiten denbsp;J^^quot;nbsp;er 90.000 alleen al in Harbin
minderheid vormden de Wit-Kusse , ^^ ^^ ^^^^^ ^^^nbsp;meenmgs-
woonden; hun aantal «^bijnt echter ^^^^ ^^^^ ^^^^^^ ^^^^^ ^^ Koreanen
verschil tusschen Japan en China ue
aanleiding gegeven.
1) Mac Murray, I, p- 797-
geven zich vrij te bewegen in Zuid-Mantsjoerije en Binnen-Mongolië,
er te wonen, handel te drijven en land te pachten. De Japanners
achtten dit ook van toepassing op de Koreanen, als Japansche onder-
danen, en beweerden dat de beperking van het Chientao-accoord
nu niet meer gold. Dit werd door China betwist, maar het twistpunt
werd als steeds nooit tot klaarheid gebracht. Zoowel in Chientao als
in de rest van Mantsjoerije trachtten de Japanners nu ook hun ex-
territoriale rechten uit te oefenen over al hun onderdanen en dus de
Koreanen onder Japansche consulaire jurisdictie te plaatsen. Het
gevolg was, dat als een Koreaan een keer meeningsverschil kreeg met
een Chinees, de Japansche politie hem te hulp kwam, de Chineesche
politie den Chinees kwam ontzetten, en er weer een incident meer
was gebeurd i). Dit nam vooral toe na 1929, toen een wijziging in de
Chineesche wetgeving het verlies van de oorspronkelijke nationaliteit
niet meer als voorwaarde stelde voor het verkrijgen van de Chineesche.
Volgens een bijzonder Japansch Keizerlijk Besluit echter verloren de
Koreanen bij het verwerven van een vreemde nationaliteit niet de
Japansche en werd zulk een naturalisatie niet erkend. Wanneer dus
nu een Koreaan tot Chinees was genaturaliseerd, beweerden de Ja-
panners dat hij nog Japanner was, voor de Chineesche wet was hij
Chinees: hij bezat twee nationaliteiten, waarvan de Chineesche hem
het recht gaf land te verwerven, de Japansche hem daarbij de be-
scherming der exterritorialiteit en de consulaire politie garandeerde.
Het gevolg was dat de Chineezen de Koreanen begonnen te beschouwen
als de vooruitgeschoven pionnen eener Japansche penetratie en hen
steeds slechter gingen behandelen, wat de Japanners in toenemende
mate tot optreden noopte. Behalve de complicaties, verbonden aan
zulke dubbele rechten, haalden de Koreanen er zich ook nog dubbele
plichten mee op den hals, zoodat zij volkomen tusschen ScyUa en
Charybdis belandden. Alles dreef hier naar een conflict, dat zich al in
tientallen incidenten aankondigde.
i) Een in zijn gevolgen, ernstig incident van dezen aard had plaats op i Juli
1931 te Wanpaosjan. Met den moord op kapitein Nakamura is dit een der on-
middellijke aanleidingen tot het ingrijpen door Japan in September geworden.
Bij deze gelegenheid ontstonden namelijk hevige anti-Chineesche relletjes in
Korea, welke aan meer dan honderd Chineezen het leven kostten, zonder dat
de Japansche autoriteiten aldaar veel moeite deden tusschenbeide te komen.
Dit had weer een toeneming van den boycott van Japansche goederen in geheel
China ten gevolge, c. f. Lytton-rapport, p. 61 en vlg.
Als laatste complicatie kwamen hier nog de Mitsuja-accoorden bij.
De bedoeling van deze, in 1925 door Mantsjoerijsche en Koreaansche
politie-autoriteiten gesloten, overeenkomsten was te voorkomen,
dat het district Chientao een broedplaats zou worden voor Kore-
aansche samenzweerders tegen het Japansche gezag in Korea en ook
voor andere onruststokers tegen China en Sowjet-Rusland. Het
accoord gaf de Chineesche politie de opdracht streng toezicht te hou-
den op deze elementen van „bad characterquot;. Inderdaad trad de Chi-
neesche politie zóó streng op, dat het den Japanners weer aanleiding
gaf te protesteeren tegen Chineesche inmenging in zaken van hun
onderdanen. Waarop de Chineezen zich op de accoorden van 1925,
de Japanners op hun exterritorialiteitsrechten beriepen.
Een juridische beslissing in deze kwesties zou moeten beginnen met
uit te maken, of de verdragen van 1915 ook voor Koreanen gelden,
vervolgens moeten beslissen of, en zoo ja, welk gevolg het verdrag
van 1915 op het Chientao-accoord heeft gehad, en daarna pas geval
voor geval de heerschende toestanden, die nog vele ingewikkelde
detaüs bevatten die wij niet behandelden, aan deze accoorden en de
Mitsuja-overeenkomsten kunnen toetsen. Een beslissing door net
Permanente Hof achtte het Lytton-rapport hier mogelijk en wen-
schelijk Zoo gauw deze kwestie als een gewone mmderhedenkwestie
zou zijn behandeld, ware een oplossing zeer goed denkbaar geweest.
De norm is hier scherper geformuleerd dan in de meeste Japansch-
Chineesche geschilpunten, maar nooit beproefd; en liever dan het
recht in het leven te laten insnijden, heeft men, door de zaak op de
lange baan te schuiven, politieken drang willen laten beslissen wat
voor het recht was weggelegd.
5 - HET RECHT VAN REIZEN, VERBLIJVEN EN LAND PACHTEN
Als laatste geschilpunt tusschen Japan China noemen wij d^e-
paling uit de verdragen van 1915, waarbij aan Japanners het recht
Ld toegekend in Zuid-Mantsjoerije en Binnen-Mongolie te reizen,
handel te drijven, enz. en er land te pachten In de ^^ eischen was
het recht gevraagd land in eigendom te verkrijgen. Doch de Chi-
neesche weerstand hiertegen was zoo groot geweest, dat men overeen
was gekomen het bij pachten, voor maximaal 30 jaar, doch verleng-
baar, te laten.nbsp;i. x ^
Deze bepaling maakte een cardinale uitzondermg op het systeem.
dat China tegenover vreemdehngen tot nog toe had aangenomen.
Het had steeds zijn grenzen voor dezen gesloten gehouden, althans
voor een eenigszins duurzaam verblijf, behalve in bepaalde verdragste-
den, en had hun in ruil daarvoor exterritorialiteit verleend. Hier
wordt den Japanners de economische vrijheid in Zuid-Mantsjoerije
en Binnen-Mongolië gegarandeerd, terwijl hun politieke en juridieke
vrijheid, die berustte op de exterritorialiteit, onaangetast blijft. M.a.w.
de Japanner krijgt meer rechten in Mantsjoerije dan welke andere
vreemdeling ook, en heeft daarbij geen verplichtingen tegenover de
Chineesche overheid, maar alleen tegenover zijn eigen consul. Deze
bepaling, die als het heele verdrag van 1915 zeer impopulair was en
waarvan de geldigheid dus ook betwist werd, gaf aanleiding tot een
soort lijdelijk verzet door de Chineesche autoriteiten in den vorm van
paspoortweigeringen, toegang bemoeilijken, kortom allerlei chicanes
op administratief gebied, waardoor dikwijls op hoogst irritante manier
de Japanners in hun bewegingsvrijheid werden belemmerd. Al deze
speldeprikken bedierven de atmosfeer volkomen. Welke diepere oor-
zaken aan dezen boycott van Japanners en Koreanen ten grondslag
lagen, kwam reeds in hoofdstuk II ter sprake.
Het recht land te pachten was voor de Chineezen een nog veel grooter
ergernis. Ook hier trachtten zij tegen te werken, o.a. door doodstraf
te stellen op het verpachten van land aan een vreemdeling! De Ja-
panners beantwoordden dit eveneens langs indirecten weg, en wel
volgens hun beproefde methode, door leeningen te plaatsen en er zich
hypotheken voor te laten geven. Dit was als steeds goed georganiseerd;
er bestonden volledige maatschappijen voor. Daar de Chineesche
landbouwer een slecht betaler is (wat de hooge Chineesche belasting
weer in de hand heeft gewerkt) werd de hypotheek maar al te vaak
geëxecuteerd, en ging het land in Japansche handen over. Mede op
deze manier is het Japansche landbezit in Mantsjoerije van ongeveer
32.000 ha in 1922/23 tot meer dan 200.000 ha in 1931 toegenomen.
Dat hiermee eigendom werd verworven, werd door de Chineezen be-
twist, op grond van het verdrag van 1915, waar alleen van pachten
sprake is. Het maakte echter den indruk in China, of Japan bezig
was „Mantsjoerije te koopenquot;. En ook hier was een stijging van
activiteit van beide zijden, en dus een stijging in spanning te consta-
teeren gedurende de laatste paar jaren vóór 1931.
De norm was hier duidelijk en de Chineesche tegenwerkmg waar-
lóy
schiinliik vaak ongeoorloofd. Zoowel de Chineesche als de Japansche
ontduiking van deze bepaling langs indirecten weg zou door een inter-
nationalen rechter waarschijnlijk als onrechtmatig zijn gequalificeerd.
Maar daarmee zou aan de spanning, welke het gevolg was van deze
bepaling niets zijn veranderd. Hier was de rechtsnorm zelf de bron
van conflict en had alleen rechtsverandering oplossing kunnen bren-
gen* in dezen vorm was dit Japansche voorrecht te veel, om de Chi-
Lezen er in te laten berusten, en tegelijkertijd te weinig om Japan
behoorlijke bewegingsvrijheid in Mantsjoerije te garandeeren. Niet
een rechtsbeslissing maar aUeen een politieke regeling, die voor beide
partijen aannemelijk was, had aan deze spanningen een emde kunnen
maken.
* *
*
Dit zijn de voornaamste geschilpunten die aan het Japansch-Chmeesch
confhlt ten grondslag lagen. Wij hebben ons daarbij tot Mants]oer,e
beperkt, omdat het conflict om Mantsjoerije werd gevoerd. Toci^ zou
het beeld te eenzijdig zijn, wanneer wij hier niet pro memoria melding
maakten van het machtigste wapen, dat Chma tegen Japan heett
gebruikt, en dat vooral buiten Mantsjoerije zijn werkmg ^eed gevoe en
L boycott van Japansche goederen. De Chineezen, met hun oude
ervaring van geheime genootschappen, hebben op dit punt een or-
ganisatietalent getoond, dat men verder zelden in China zal aantreffen.
Iedere Japansche zet op het schaakbord werd regelmatig beantwoord
door zulk een boycott. Het bracht de Japansche publieke opmie
dikwijls tot wanhoop; het Lytton-rapport i) komt tot de conclusie
dat het niet vol te houden is, dat op deze manier de boycott een
geoorloofd middel tot zelfverdediging is, vooral in die gevallen, waarm
fe Cl^Leesche overheid er niet tegen optrad. Wij gaan hier echter
n et verder op in, want de boycott was op zichzelf geen materieel
ïschllpunt tusschen de twee landen, maar was steeds een reflex op
feschüpunten die reeds bestonden, olie op een vuur, dat reeds brandde.
CONCLUSIE - RECHT EN WERKELIJKHEID IN HET VERRE OOSTEN
Na de verhouding van Mantsjoerije tot China en van Mantsjoerije
tot Japan onderzochten wij de conflicten, die op dezen bodem tus-
schen Japan en China zijn gerezen. Hoe de verhouding van de Drie-
uitsluitcnd door pohtieke fac-
i) p. 112 en vlg.
-ocr page 184-toren werd bepaald, en hoe de rechtsverhouding, n.l. die van een ge-
woon provinciaal verband, een norm zonder vleesch en bloed was,
die in de oogen van een buitenstaander van veel minder beteekenis
voor het Chineesche standpunt was, dan b.v. het feit dat Mantsjoerije
een Chineesche bevolking herbergt, kwam in hoofdstuk I ter sprake.
Hoe de relatie tusschen Mantsjoerije en Japan eveneens sterk door
buitenjuridische factoren werd bepaald, hoe de door Japan verworven
rechten in hun opsomming niet konden weergeven de feitelijke mach-
tige Japansche „bijzondere positiequot; en Japan niet konden bevredigen
in zijn zorgen en ambities met betrekking tot Mantsjoerije, zoodat
de Japanners op deze normen een praktijk hadden gevestigd, die veel
verder ging dan strikt genomen geoorloofd was, kwam in hoofdstuk II
ter sprake. In beide gevallen waren recht en werkelijkheid van elkaar
vervreemd, d.w.z. de feitelijke toestanden waren in strijd met het
recht, reeds lang voordat Japan tot bezetting van het land overging.
Het gevolg hiervan is geweest, dat het recht sterk aan beteekenis had
verloren. Men had in Mantsjoerije zulk een gecompliceerde situatie
gekregen, dat alleen nog maar een nieuwe regeling, op alle punten
van geschil tusschen Japan en China tegelijk, een bevredigende op-
lossing zou hebben kunnen brengen. Een rechtsbeslissing was öf niet
meer mogelijk, öf zou de oorzaken der geschillen hebben laten voort-
bestaan. Slechts in enkele gevallen zou een rechtsbeslissing een be-
vredigend einde aan een geschil hebben kunnen maken.
Dat een rechtsbeslissing in een internationaal geschil niet mogelijk
zou zijn, moet in het algemeen worden ontkend, zooals wij reeds eerder
opmerkten. Wanneer partijen zich op recht baseeren is een juridische
beslissing mogelijk, en wanneer zij dit niet doen evenzeer, maar dan
staat tevoren vast dat de eisch, die niet op een rechtsnorm steunt,
wordt afgewezen. In beginsel was dan ook bij ieder punt van geschil,
dat in Mantsjoerije was gerezen, de rechtsverhouding justitieel be-
paalbaar. In de praktijk was echter in vele gevallen de gedachte aan
zulk een rechtsbeslissing „graue Theoriequot;, en dat is Mantsjoerije niet.
In de eerste plaats, omdat wij in het Mantsjoerijsche conflict voor een
zeer abnormale situatie staan. Dat in al deze jaren vóór 1931 van een
rechtsbeslissing weinig sprake is geweest, was een gevolg van het feit,
dat geen van beide partijen daar veel voor gevoelde. Immers Japan
zou zijn aanspraken op een „special positionquot; in rook hebben zien ver-
vliegen en China zou de geldigheid der verdragen van 1915 hebben zien
vastgesteld. Wanneer geen van beide partijen een rechtsbeslissmg
TenscM is de kans niet groot, dat het ooit tot zulk een beshssmg zal
StTr niet alleen de bijzondere toestanden in het Verre Oosten maa^
ten de gedachte aan een rechtsbeslissing in deze geschillen illusoir
Het MaSsjoerijsche conflict bood een aantal geschilpunten, waarove
een juriShe bUsing in de huidige volkenrechtelijke p^ktijk overal
e der^eveneens op ernstige bezwaren zou zijn gestuit. Dit is een b -
^gSjker conclusie, omdat men hiermee stuit op verschijnselen, d^
ZTen voor de internationale geschilslechting m he a gemeen in-
Sen Op deze punten is het Mantsjoerijsche conflict toetssteen voor
wlnn^fnbsp;een rechtsbeslissing een reeds lang inge-
r^rde Juatie zou moeten worden ongedaan gemaakt of —
ln rechtsbeslissing aan billijke desiderata geen vervuihng zou kun
TnLtnttTodltdeoor^^^^^
zouden blijven, heeft men te ^oen met een dusdanige v^v^^^^^ g
van het recht van de werkelijkheid, dat het -^^t f Ws ^
vredigende regeling meer kan geven. En wanneer m een geschr
tó politiek karakter een rechtsbeslissing zou quot;^-^en w^^^^^
geven of bij een eenigszins belangrijke kwestie een rechtsbes^
Lu moeten plaats hebben op grond van zoo «-«If^f
Lrmen. dat alleen nog maar een beslissing f ^equo e bono mogeii^^^^
„ .ün komt in de huidige volkenrechtelijke praktijk maar al te
:rvo«n gf^nL hadden tot een reehtsbe„iss,ng en waarb, ..oh
daaraan nietnbsp;;„ het Mantsjoerijsche con-
A1 deze bijzonderheden deden ^nbsp;belangrijlc internationaal
met en znikenbsp;'^.^„ilïï^Lhen twee ianden in de
geschil voordoen. Wanneer Dflnbsp;„„bonden, wordt
-LL van den Voiken-
W wete « v^al op gericht is in het algemeen de mternatrona e
hond wellte«nbsp;rnbsp;vooricomen, moeilijk een reeele
Ie bijzondere regel in een bepaald geschil
-ocr page 186-geen bevredigende oplossing kan brengen, kan de algemeene regel
het zeker niet. Immers de algemeene regel derogeert niet aan den
bijzonderen. Wanneer de Volkenbond in een geschil niettemin een
bevredigende oplossing tot stand brengt, dan zal deze niet het karakter
van een rechtsbeslissing hebben, maar veeleer van het ontstaan van
een nieuwe rechtsafbakening onder de politieke pressie der vereenigde
mogendheden. Dit moge zeer effectief zijn, uit een oogpunt van volken-
recht is het ook zeer primitief. Daarom is het van belang, dat wij bij
deze Mantsjoerijsche geschillen nagaan, welke bezwaren een rechts-
beslissing zou hebben ontmoet.
Bij de geschillen, welke tusschen Japan en China in Mantsjoerije
waren gerezen en welke wij hierboven hebbpn weergegeven, waren drie
punten van conflict, waarin een rechter gemakkelijk een beslissing
zou hebben kunnen geven, maar waarbij dit niet een bevredigend einde
aan deze geschillen zou hebben gemaakt. In een geding betreffende
de al of niet geldigheid der verdragen van 1915 zou een rechter deze
geldigheid hebben erkend. Evenzoo zou China veroordeeld zijn de
diverse leeningscontracten na te komen. En het recht der Japanners
te reizen, te verblijven en land te pachten in Zuid-Mantsjoerije zou
eveneens zijn erkend. Technische meeningsverschillen, die in deze
aangelegenheden waren gerezen tusschen Japan en China, zouden
daardoor bevredigend zijn geregeld; maar aan de spanning, welke
deze verdragsbepalingen in het leven hadden geroepen, zou niets zijn
veranderd. Want deze rechtsnormen waren zelf de bronnen van
conflict. Alleen een rechtsverandering had de spanning kunnen weg-
nemen. Zulk een rechtsverandering ware aUeen denkbaar geweest
in een geheel nieuwe regeling der Japansch-Chineesche betrekkingen,
waarbij beide partijen concessies zouden hebben moeten doen en
waarbij niet politieke druk nieuwe onbillijkheden zou hebben moeten
permanent maken. In verband met het Verre Oosten behoeft men
hier niet verder over te spreken; daar is het conflict reeds in een totaal
ander stadium gekomen. Voor het volkenrecht in het algemeen geeft
het ernstig te denken, dat een rechtsbeslissing een geschil volkomen
onveranderd kan laten voortbestaan.
De geschillen, welke naar aanleiding van den Zuid-Mantsjoerijschen
Spoorweg waren gerezen, zouden andere bezwaren voor een rechts-
beslissing hebben opgeleverd. De normen, op grond van welke de
diversegeschilpuntenhaddenmoetenwordenbeslist, waren de volgende:
I artikel 6 lid 2 van het contract van 1896 (hierop berustten het
geheele karakter van den spoorweg en, althans volgens Japansche
bewering, de belastingheffing en de railway-guards);
2.nbsp;de exterritorialiteit (hierop berustten de jurisdictie in de spoorweg-
zone en de consulaire politie);
3.nbsp;een recht van interventie (hierop berustte het voortbestaan van
de railway-guards en de consulaire politie).
De exterritorialiteit was de eenige norm, op grond van welke de des-
betreffende geschillen gemakkelijk zouden kunnen zijn beslist. Maar
zoo gauw een rechter dan zou gekomen zijn tot het afwijzen van een
recht op een uitgebreide consulaire politie, zou het voortbestaan
daarvan gemotiveerd zijn met een beroep op noodzaak, een mterventie-
Prttisch zou men dus alle geschillen, die naar aanleidmg van den
Zuid-Mantsjoerijschen Spoorweg waren gerezen, hebben moeten
slechten op grond van twee normen, n.l: „La societe aura le droit
absolu et exclusif de l'administration de ses terrains ^n een mter-
ventierecht. Dit was het recht in deze situatie, de werkelijkheid was
Tapan's feitelijk overwicht in het geheele land.nbsp;1, „
Het administratierecht uit het verdrag van 1896, dat zulk e n be-
langrijke rol gespeeld heeft in Mantsjoerije, was indertijd P®^
tieken wind gezaaid en had dan ook politieken storm geoogst. Japan
had deze norm zoo gerekt, dat er een vrijwel volledige Japansche
souvereiniteitsuitoefening op werd gebaseerd. Een internaüonale
rechter zou naar alle waarschijnlijkheid een recht van administratie
sLchts hebben erkend voor zoover het in onmiddellijk verband stond
rS het concrete en beperkte doel een spoorweg behoorlijk te exploi-
teln Belastingheffing zou ten deele, railway-guards zouden geheel
ongeoorfoofd zijn verklaard. Het feit, dat meer dan dertig jaren lang
l'^ bdasting was geheven als een militaire spoorwegbewakmg m
Ind was gehouden, had niet kunnen zijn aangemerkt als een ge-
wlte welke de oorspronkelijke norm geleidelijk een wijder strekking
raTgegeven dan in 1896 was bedoeld, zoodat daardoor het admini-
Ïratferecht in den loop der jaren een anderen inhoud zou hebben ge-
Ïreg n ülrvoo^ heeft China te consequent en te aanhoudend ge-
presteerd tegen belastingheffing en railway-guards; wanneer de
Lineezen met de Japansche praktijk in deze kwestie rekening bie -
den was dit onder den druk van het feitelijk Japansch overwicht.
van een berusting, welke een stilzwijgend accoord tusschen Japan en
China op dit punt zou hebben tot stand gebracht, kan men bij zoo
duidelijk en herhaald protest niet spreken.
Japan zou zonder eenigen twijfel geweigerd hebben, een rechter te
laten beslissen over een punt van geschil, waarbij zulke groote be-
langen zouden zijn gemoeid. In dit concrete geval, bij een conflict
tusschen één machtige en één zwakke mogendheid in Oost-Azië,
zou dus een rechtsbeslissing reeds onmogelijk zijn, omdat het poli-
tieke overwicht van Japan het recht blijvend buiten werkmg kon
stellen.
Echter niet alleen de bijzondere politieke omstandigheden maakten
een rechtsbeslissing moeilijk; in dit geval trad ook een algemeene
rechtskwestie op, welke de voltrekking van het recht in den weg zou
hebben gestaan. Indien men een oogenblik aanneemt, dat Japan
had toegestemd in een rechtsbeslissing en, wat bijna zeker het geval
zou zijn geweest, in het ongelijk was gesteld, dan zou dit vonnis heb-
ben geëischt, dat de Japansche penetratie in Mantsjoerije na 20 jaar
totaal van karakter zou veranderen; dit bewijst, dat recht en werkelijk-
heid sterk van elkaar waren vervreemd; een belangrijke verschuiving
in de feitelijke toestanden, welke reeds langen tijd in één richting
gaande was, zou op grond van dit vonnis niet alleen moeten zijn tot
staan gekomen, maar voor een groot deel weer ongedaan zijn gemaakt;
een snel en krachtig verloopend historisch proces had op bevel van
den rechter rechtsomkeert moeten maken. Zulk een gedachte is echter
volkomen onreëel; het volkenrecht treedt begrenzend en regelend
op, niet terug-scheppend; conserveerend, niet reactionnair. Een rechts-
beslissing, welke zoozeer indruischt tegen de bestaande orde en zelfs
tot op zekere hoogte onbiUijk is, kan slechts worden gehoorzaamd bij
een voldoende machtsoverwicht, dat gehoorzaamheid kan forceeren.
Wanneer een rechtsbeslissing echter zich tegen een reeds lang inge-
burgerde feitelijke, door politieken druk tot stand gebrachte, situatie
keert, kan men er zeker van zijn, dat het machtsoverwicht niet op
de zijde van het recht zal zijn. In zulk een geval blijkt het recht den
vat op de werkelijke toestanden volkomen te hebben verloren; de
norm van 1896 had haar beteekenis verloren en was door de feiten
achterhaald.
En mdien een internationale rechter ondanks alle gegronde bezwaren
toch op grond van den feitelijken toestand Japan in het gehjk had
gesteld, om niet een volkomen onreëel vonnis te moeten vellen, zou
men zulk een beslissing nauwelijks meer hebben kunnen zien als op
grond van het artikel van 1896 genomen, maar op grond van de
praktijk. Het contract van 1896, met de uitdrukkelijke bepalingen,
welke oponthoud van militairen in de spoorwegzone verboden, zou
ook in dat geval volkomen buiten werking zijn gebleken. Het oude
recht bestond niet meer en het nieuwe recht zou met het rechterlijk
vonnis aan het licht zijn gekomen.
Een rechtsbeslissing op grond van het administratierecht van 1896
had dus geleid öf tot een onreëel vonnis, öf tot de erkennmg, dat de
praktijk van 30 jaar een nieuwe rechtsbasis aan Japan's optreden had
gegeven. In beide gevallen zou het geschil niet op grond van het
verdrag van 1896 tot een goed einde kunnen zijn gebracht; het recht
was in dit geval óf machteloos, of de facto afgeschaft. De macht van
het fait-accompli in de samenleving der volken is bekend. In zulke
gevallen is de tijdige aanpassing van het recht aan de duurzame
feitelijke toestanden door de betrokken landen beslist gewenscht,
omdat dat in de praktijk veel minder gevaren insluit dan een lang-
durige periode van rechteloosheid. In dit opzicht is de situatie in
het Verre Oosten wel de lachspiegel voor het huidige volkenrecht;
in zulke proporties als daar doet de vervreemding van recht en wer-
kelijkheid zich gelukkig niet dikwijls voor. Maar de geschiedenis van
Japan's administratierecht houdt toch een waarschuwmg m, dat
aanpassing van het recht aan de omstandigheden tot op zekere hoogte
noodzakehjk is, wil het recht niet alle beteekenis verhezen.
Het interventierecht, waarop Japan het voortbestaan der raüway-
guards en der consulaire politie heeft gebaseerd, leidt tot een gelijk-
soortige conclusie. Zooals wij reeds zagen bestaat er geen recht van
permanente interventie, en men had hier te doen met een permanent
verschijnsel. Anzüottii) onderscheidt: i. rechtmatige verdedigmg
( légitime défensequot;), in geval van een volkenrechtelijk ongeoorloofden
aLval, welke moet worden afgeweerd, maar waarbij men niet verder
mag gaan dan den aanval afweren; 2. daden uit noodzaak, m geva
van een bedreiging voor het voortbestaan van den staat (dus met
van bepaalde belangen) door een gevaar, dat die staat met heeft ge-
provoceerd en dat niet op andere wijze kan worden afgeweerd; en
rzeS^eschernü^^nbsp;daden welke objectief ongeoor-
I) „Cours de Droit Internationalquot;, p. 505 en vlg.
-ocr page 190-loofd zijn, maar waarmee een staat reageert tegen onrecht hem aan-
gedaan door een anderen staat (b.v. represaille-maatregelen). Bij deze
daden van interventie, welke nauw met elkaar zijn verwant, verliest
het optreden van den staat, welke deze maatregelen neemt, het on-
geoorloofd karakter ook indien het geldend recht schendt. Uitteraard
zijn defensief karakter en beperktheid der maatregelen bij zulk een
optreden vereischt, wil de daad rechtens geoorloofd blijven. Een
„recht vrede en orde te handhaven in Mantsjoerijequot; voldoet niet aan
deze vereischten. En gedurende tientallen jaren een gewapende macht
in een ander land onderhouden met over het algemeen lang niet uit-
sluitend defensieve bedoelingen kan ook niet op deze gronden ge-
oorloofd zijn. Bij een rechtsbeslissing zou Japan, waar het zich op
een interventie-norm beriep, in het ongelijk zijn gesteld. Zulk een
vonnis, dat het terugtrekken der Japanschetroepenhadbevolen.zouech-
ter dezelfde bezwaren hebben ontmoet als het geval was met het admini-
stratierecht: de Japansche penetratie zou na 20 jaar geheel van karakter
hebben moeten veranderen. Voor het feit van deze penetratie bestond
geen enkele rechtsnorm, maar het feit was er niet te minder om.
Het protocol, waarbij de parallelspoorwegen werden verboden, zou
een ander bezwaar voor een rechtsbeslissing hebben opgeleverd.
Zooals wij zagen, kan men er niet een spoorwegmonopolie op baseeren,
zooals Japan het liet voorkomen. Maar voor een rechter zou het
artikel niet te hanteeren zijn geweest. De alle details vermijdende
redactie vormde een technische leemte van het recht. Alleen een nadere
regeling had kunnen beslissen, wat een parallelspoorweg was. Want
een arbitrage zou wel naar analogie en naar billijkheid hebben kunnen
beslissen, maar dan zou het ideale geval zich hebben voorgedaan
dat een conflict van sterk politiek gehalte op grond van bülijkheid
ware beslist. Dat is echter heel wat anders dan wanneer een rechts-
regel een politieken eisch afwijst. Het laatste is taak van den rechter,
het eerste nog niet. In de huidige volkenrechtelijke praktijk hebben
politieke geschillen en rechtspraak ex aequo et bono elkaar nog ner-
gens gevonden. Bedenkt men daarbij, dat het hier om een zeer be-
langrijke kwestie ging, welke zich bovendien in het Verre Oosten
afspeelde, dan wordt iedere gedachte aan een rechtsbeslissing op grond
van deze norm onmiddellijk tot „château en Espagnequot; en de mter-
nationale rechter tot Don Quichote.
Voor den tarievenstrijd, welke tusschen de Japansche en Chineesche
-ocr page 191-lijnen was ontbrand, gold in mindere mate hetzelfde bezwaar. Hier-
voor bestond geen enkele afspraak. Voor juridische uitwerking was
zulk een technisch geschil niettemin zeer goed vatbaar. Echter ook
hier zou dit een billijkheidsbeslissing hebben moeten zijn in een politiek
gekleurd geschil. Een nieuwe regeling lag in dit geschil dan ook meer
voor de hand dan een arbitrage, zooals de onderhandelingen van begin
1931 ook bewezen.
Het eenige belangrijke geschil tusschen Japan en China, dat bevre-
digend had kunnen worden beslist op grond van de rechtsnormen,
welke in deze aangelegenheid golden, betrof de positie der Koreanen,
Dat deze kwestie tot zulke ernstige wrijvingen aanleiding had gegeven
was, evenals bij het administratierecht trouwens, te wijten aan het
feit, dat men, liever dan de norm te beproeven en de rechtsverhouding
duidelijk door een arbitrage te laten vaststellen, steeds een rechts-
beshssing heeft vermeden om de facto meer te verkrijgen dan waarop
men recht had.
Een rechtsbesUssing in de belangrijkste geschillen, welke tusschen
Japan en China vóór 1931 waren gerezen, had dus wel ernstige be-
zwaren ontmoet. Afgezien van den onwil der beide betrokken landen
deze aangelegenheden door arbitrage te laten regelen, en afgezien van
den onwil van iederen souvereinen staat belangrijke politieke kwesties
door een internationalen rechter te laten beslissen, nog wel ex aequo
et bono, lag aan de Mantsjoerijsche situatie een rechtsbasis ten grond-
slag, welke gezien in het licht van de eischen der werkelijkheid zoo
onvoldoende en onvolledig was, dat, ook als partijen een rechtsbe-
slissing hadden gewild, deze in vele gevallen geen oplossing had kun-
nen brengen. Er zouden geschillen onveranderd zijn blijven voort-
bestaan, omdat de oorzaken onaangetast waren gebleven (het verdrag
van 1915 en de spoorwegleeningen). Recht en werkehjkheid waren
zoo vervreemd, dat een vonnis een volkomen onreëel karakter zou
hebben gekregen (het administratierecht). Het recht was onbruikbaar
in de werkelijkheid (het protocol betreffende de parallelspoorwegen).
Er was een onderlinge wanverhouding ontstaan tusschen recht en
werkelijkheid, waardoor een wederzijdsche beïnvloeding, welke ver-
eischte is voor het goed functioneeren van een rechtsgemeenschap,
was verstoord. Wil het volkenrecht reëele beteekenis hebben, dan
moet het niet zoo sterk vervreemden van de werkelijke toestanden
als hier het geval was.
Moet het recht dan maar bezwijken voor den druk der feiten? Dat
is het andere uiterste. De taak van alle recht is juist een heerschappij
van feiten te beletten. Maar in geval van sterke verschuivingen in de
feitelijke toestanden, welke geen incidenteel maar een blijvend karakter
dragen, moet het recht zich tot op zekere hoogte aanpassen aan de
eischen der realiteit volgens het criterium der billijkheid, wil het niet
den vat op het leven verliezen. Tusschen deze twee uitersten, zoo
sterk vervreemden van de werkelijkheid dat een rechtsbeslissing geen
bevredigende regeling meer kan geven, en zwichten voor het fait
accompli, ligt de weg. Dit probleem zal zich voordoen bij iedere ver-
andering van eenige beteekenis in de samenleving der volken. Het
binnendringen van Japan op het Aziatische continent op zoek naar
grondstoffen en afzetgebied, veiligheid en macht is geen incidenteel
verschijnsel. Geheel Oost-Azië verandert sedert een halve eeuw in
een koortsachtig tempo. Dit alles maakt het onmogelijk uit dit con-
flict tusschen Japan en China om de heerschappij in Mantsjoerije
vérgaande conclusies te trekken voor het volkenrecht en zijn kansen
in het internationale verkeer. De handicap, dat dit alles zich in het
Verre Oosten afspeelt, is daarvoor te groot. Maar zulk een situatie
stelt met groote klem de vraag: Wat is dan wèl de verhouding van
recht en werkelijkheid in geval van belangrijke, feitelijke verschui-
vingen of in geval van machtige desiderata, waaraan het recht niet
kan voldoen? Voor den jurist is dit een probleem, dat zich in het
Mantsjoerijsche conflict in ongewoon grooten stijl voordoet.
HOOFDSTUK IV
HET PROBLEEM DER RECHTSVERANDERING
INLEIDING
„Wären diese geschichtlichen Kämpfe, für deren Beurteilung kein
Rechtssatz vorhanden war, durch irgendeine Rechtsnorm und irgend-
einen Richter zu schlichten gewesen, so hätte der Spruch nur zu-
gunsten des Bestehenden als des Rechtmässigen ausfallen können,
und Deutschland und Itahen wären geographische Begriffe geblieben,
die neuen Staaten der Balkanhalbinsel wären weiterhin türkische
Provinzen, die spanische Misswirtschaft auf Kuba und den Philip-
pinen wäre erhalten gebliebenquot; i).
In Japan heeft men den laatsten regel met andere namen gelezen,
maar was men zich van de juistheid van dit citaat scherp bewust.
De gedachte, dat Japan in Oost-Azië een historische zending had te
vervullen, verklaarde en rechtvaardigde in Japansche oogen een
conflict met het recht. Jellinek constateert de onvermijdelijkheid
van een dergelijk proces en het is hem niet moeilijk aan de hand der
geschiedenis zijn skepsis op dit punt aannemelijk te maken. Politieke
verschuivingen zijn bijna steeds gepaard gegaan met rechtsbreuk.
Dit werd ook vroeger wel als een gevaar gezien, maar men was toch
eerder geneigd er in te berusten dan ons mogelijk is, en wel om twee
redenen. In de eerste plaats, omdat de volkenrechtswetenschap zijn
beoefenaars inzichten heeft gegeven, die met een dergelijke inter-
nationale samenleving op wel zeer gespannen voet staan; voorts
omdat wij anders tegenover het geschiedkundig gebeuren zelf staan,
dan de tijd, die aan den onzen voorafging. Voor enkele tientallen
jaren nog werd het als onvermijdelijk aanvaarden van geschiedkundige
processen waarbij het recht werd opzij gezet, zooals Jellinek dit be-
schrijft, in de hand gewerkt door de algemeen heerschende opvatting
X) Jellinek, „Allgemeine Staatslehrequot;, p. 367-
-ocr page 194-omtrent de onbeperkte staatssouvereiniteit, en door een zeker optimisme
ten aanzien van het geschiedkundig gebeuren.
De volkomen scheiding van ethiek en positief recht in de rechts-
wetenschap heeft er toe geleid, dat als volkenrecht uitsluitend werd
gezien het overeengekomen recht, hetzij in verdragen, hetzij als
stilzwijgende overeenkomst in gewoonten. Het nattuurrecht, dat bij
Thomas van Aquino als goddelijke orde doorloopt tot in de positivi-
teit, en dat bij Suarez voor het eerst onderscheiden wordt van het
positieve recht en hieraan nog slechts ten grondslag wordt gelegd, is
in den zoo verbreiden gedachtengang van het positivisme geheel
verloren gegaan Het oude fundament van het recht was hiermede
verdwenen. In de 19e eeuw, de eeuw waarin het volkenrecht in veel
opzichten pas zijn vlucht begon te nemen, werd het recht voornamehjk
gefundeerd in den wil van den Souveränen staat. Deze leer vooral
heeft in allerlei vormen haar stempel gedrukt op de volkenrechts-
opvattingen van de jaren die achter ons liggen en de skepsis omtrent
de beteekenis van het recht in de praktijk, door haar beperkte voor-
stelling van dat recht, gevoed. Immers indien het volkenrecht slechts
berust op den wil van geheel onbeperkt souvereine staten (in welken
vorm men zich dit nu ook denkt), is het niet meer dan een regeling
tusschen vrije rechtssubjecten en in laatste instantie overgeleverd aan
hun opvattingen van internationaal fatsoen. Men heeft daarop ge-
tracht den gehoorzaamheidsplicht aan het overeengekomen recht te
fundeeren op ,,Selbstverpflichtungquot;, op den ,,Gemeinwillequot; der staten,
op het rechtsbewustzijn, het bleef een poging tot fundeering op den
wil der rechtssubjecten, en daarmede op drijfzand. Zoolang in beginsel
een derge ijke souvereiniteitsgedachte wordt beleden, zal het volken-
recht tot een relativisme gedoemd zijn, zooals dat tegenwoordig in
zijn eerlijksten vorm te vinden is bij een schrijver als Spiropoulos.
Het denken der afgeloopen jaren is geheel doortrokken geweest van
deze gedachten en heeft een aanvaarden van het feitelijk gebeuren,
ook als het echtsbreuk met zich meebracht, niet gebillijkt, maar toch
gemakkelijk gemaakt.
Daarbij kwam een in de 19e eeuw in allerlei vormen optredend op-
timisme ten aanzien van het geschiedkundig gebeuren. Nu ging men
in het algemeen wel niet zoo ver als Hegel, die verklaarde: „Die
Philosophie verklärt das Wirkliche, das unrecht scheint, zu dem
i) c.f. Verdrosz, ,,Die Verfassung der Völkerrechtsgemeinschaftquot;, p. 23 en vlg.
Vernünftigenquot; i). Maar aan het feitelijk gebeuren kleefde toch een
vermoeden van redelijkheid, zoowel in liberalen gedachtengang als
bij Marx, waar men de geschiedenis niet anders kon zien dan als een
evolutie, een Fortschritt, een stijgende lijn. Ook van Christelijke zijde
heeft men het feitelijk gebeuren te licht als Gods wil geaccepteerd
en het enkele feit te gemakkelijk met de openbaring in de geschiedenis
vereenzelvigd. Door dit onwillekeurige optimisme ten aanzien van
het feitelijk gebeuren of van deze sanctie, die men er te snel aan
meende te herkennen, werd een rechtsbreuk tengevolge van belang-
rijke geschiedkundige verschuivingen minder ernstig geoordeeld dan
het ons toeschijnt.
Op deze twee punten, de rechtsopvatting en de geschiedbeschouwing,
hebben de laatste jaren groote veranderingen gebracht. De theorie,
dat het volkenrecht uitsluitend op den wil van de staten berust, is
van alle kanten verlaten. Deze averechtsche voorstelling der staats-
souvereiniteit, die van ficties moest leven om te verklaren waarom
een staat aan eenmaal door hem gesloten verdragen gebonden was,
daar dit uit het feit der rechtsposiviteit alleen niet te verklaren was,
is een overwonnen standpunt. Het feit, dat recht geldt, verklaart
niet, waarom gehoorzaamheid eraan verplicht is. Deze gehoorzaam-
heid moest anders worden gefundeerd.
Het eerst is daarop weer door verschillende verdedigers van het
natuurrecht gewezen. Vervolgens won in de volkenrechtswetenschap
de leer van de grondnorm snel terrein. Kelsen, en later ook Anzilotti,
betoogden, dat ter verklaring van den gehoorzaamheidsplicht aan
het positieve recht een boven-positieve grondnorm moet worden aan-
genomen: pacta sunt servanda. Voor hen beiden, die de zuiverheid
der methode wilden volhouden tot het uiterste, beteekent de grond-
norm slechts een noodzakelijke hypothese. Verdrosz aanvaardde in
de grondnorm een zedelijke waarde als fundament van het recht. Wij
gaan hier niet op deze principieele volkenrechtelijke vragen m, maar
herinneren alleen aan het steeds verder voortdringen van de leer
van de grondnorm ten bewijze, dat de volkenrechtswetenschap m
haar belangrijkste woordvoerders weer met rechtsbeginselen moest
gaan rekenen, die het positieve volkenrecht tot een orde van normen
verheffen. De vele manieren, waarop men het karakter van de grond-
norm tracht te verklaren, als natuurrecht, als idee, of slechts als
i) „Philosophie der Weltgeschichtequot;, p. 55-
-ocr page 196-hypothese, zijn een teeken, dat de wetenschap de grens van het zede-
Hjke is genaderd; daar houdt de rechtswetenschap op en begint de
persoonlijke verantwoordelijkheid.
De gevolgen van deze ontwikkeling zijn belangrijk. De souvereiniteit
werd er door van subject, de vrije staatswil, tot object: het volken-
recht stelt de grenzen, binnen welke de staat vrij is. Het werd van
inter-nationaal tot boven-nationaal recht. Het is goed zich dit te
realiseeren: terwijl de internationale samenleving niet eens meer
eerbied voor het volkenrecht huichelt, moet de wetenschap getuigen
van een volkenrecht, dat grooter en dieper blijkt te zijn, dan men het
tot voor kort heeft gezien.
Niet alleen in zijn wetenschappelijke fundeering heeft het volken-
recht vorderingen gemaakt in de laatste halve eeuw. Moest in de
19de eeuw het volkenrecht zich nog vergenoegen met wat van den
disch der souvereiniteit afviel, na den wereldoorlog scheen dit te
zullen veranderen door de oprichting van den Volkenbond. Verschil-
lende beperkingen werden aan de vrijheid van zijn leden gesteld, en
de verplichting het recht te laten heerschen over de internationale
handelingen van de staten werd een verdragsregel van positief recht.
Het is niet noodig de verwachtingen hier te schüderen, die de Volken-
bond heeft opgeroepen; het scheen een oogenblik of het recht van
den sterkste ook in de werkelijkheid tot een gruwelijk verleden zou
gaan behooren en dat de heerschappij van het recht vleesch en bloed
begon aan te nemen. De vorderingen, die het volkenrecht met den
Volkenbond heeft gemaakt, zal men pas later naar waarde kunnen
schatten. Het logisch gevolg van deze ontwikkeling is echter: falen
van den Volkenbond is ernstiger dan falen van het recht in 1914.
De afgeloopen kwart eeuw heeft ons ten slotte ook verlost van de
gedachte, dat het geschiedkundig gebeuren steeds een ontwikkeling
ten goede beteekent, of althans een zekere redelijkheid of billijkheid
in zich moet hebben. Er is geen philosofie zoo machtig, dat zij de
geschiedenis der laatste vijf en twintig jaar tot ,,das Vernünftigequot; kan
verwerken. Voor optimisme ten aanzien van het feitelijk gebeuren is
geen plaats. Evenmin trouwens als voor pessimisme; zulke waar-
deeringen houden steeds een poging in, zich door een schema meester
te maken van de geschiedenis, terwijl de werkelijkheid ons voor vol-
komen onbekende beslissingen stelt.
Zoo zien wij dus, dat het volkenrecht in de herkenning van zijn
-ocr page 197-zedelijk fundament en in den Volkenbond naar geest en lichaam
vorderingen heeft gemaakt, terwijl het geschiedkundig gebeuren veel
van zijn luister heeft verloren. Een confhct tusschen recht en werke-
hjkheid is daardoor ondragelijker geworden dan vroeger. Dat dit
door betrekkelijk slechts zoo weinigen wordt gevoeld, is een gevolg
van het feit, dat de groote pohtieke en economische schokken, die
onze generatie moet doorstaan, een sterk fatahsme hebben veroor-
zaakt; en waar, bewust of onbewust, met een noodlot wordt gerekend,
is weinig plaats voor zedelijk besef. Bovendien kan door de moderne
oorlogstechniek een internationaal geschil tegenwoordig veel ernstiger
gevolgen hebben dan vroeger. Daarom klemt thans de vraag sterker:
hoe verhoudt zich het recht tot belangrijke feitelijke veranderingen
in de samenleving? Hebben het dieper besef omtrent de beteekenis
van het recht en het bestaan van den Volkenbond er toe geleid, dat
dergelijke processen thans langs rechtmatigen weg verloopen?
Het is een rhetorische vraag, en men zou het citaat van Jellinek als
volgt kunnen voortzetten: „Had een rechter er over moeten beslissen,
dan zou Mantsjoerije nog tot China behooren, en zou het Amharisch
wanbeheer in Abessynië ongestoord voortdurenquot;. (Wij houden ons
wat dit laatste betreft aan de redactie van Jellinek). Is er dan mets
veranderd bij vroeger? Er is in ieder geval dit veranderd, dat wij niet
in de onvermijdelijkheid van dergelijke processen kunnen berusten.
Van Vollenhoven i) heeft in 1932 als de vier groote opgaven, waarvoor
zoowel de volkenrechtswetenschap als de volkenrechtsgemeenschap
zijn gesteld, de volgende vraagstukken genoemd: er moet meer ruimte
zijn voor onafhankelijke internationale organen; het recht moet door
collectief optreden gehandhaafd worden; er moeten middelen worden
beraamd om een eenmaal uitgebarsten oorlog in de kiem te smoren;
en er moet een mechanisme worden gevonden om aan nieuwe, redelijke
desiderata, die voor een land van vitale beteekenis zijn, maar die in
strijd zijn'met de geldende verdragen, tegemoet te komen. In de
Japansche penetratie in Mantsjoerije heeft ons vooral de noodzaak
van het laatste getroffen, zoodat wij thans een algemeene beschouwing
aan deze kwestie willen wijden. Aangezien het onvruchtbaar zou zijn
geweest over het probleem der rechtsverandering uitsluitend m het al-
gemeen te spreken, hebben wij de behandehng van een concreet geval
voorop gesteld. Een zoo bij uitstek practisch vraagstuk zou bij een aUeen
i) „Du droit de paixquot;, p. i95- Zie ook p. 191.
theoretische behandehng wellicht te ver van de werkelijk-heid komen
af te staan, een gevaar, dat wij thans niet meer behoeven te vreezen.
i - DE NOODZAKELIJKHEID VAN RECHTSVERANDERING
a- Recht en werkelijkheid in het algemeen.
Het onderzoek naar de Japansche penetratie in Mantsjoerije leidde
ons in hoofdstuk II tot de conclusie, dat zonder rechtsverandering
een behoorlijke regeling der Mantsjoerijsche kwestie ook vóór 1931
niet mogelijk zou zijn geweest. Deze conclusie werd door ons onder-
zoek in hoofdstuk III naar de mogelijkheden der internationale ge-
schilslechting in het Mantsjoerije van vóór 1931 bevestigd. Rechts-
verandering bleek noodzakelijk, omdat het recht en de werkelijkheid
te veel van elkaar waren vervreemd.
De ernst der feiten, welke in de vorige hoofdstukken zijn ter sprake
gekomen, leidt er toe het vraagstuk der rechtsverandering in het
volkenrecht in het algemeen onder het oog te nemen. Het groote
practische belang van dit vraagstuk is hierin gelegen, dat menige
internationale spanning, gevolgd door daden van geweld, had kunnen
worden voorkomen, indien tijdig een wijziging der verdragen in zulk
een situatie tot stand ware gebracht. De internationale werkelijkheid
dwingt de volkenrechtswetenschap met dit probleem te worstelen en
het niet terstond, als van rechtspolitieken aard of hoogstens als een
vraag van procedure, een stempel van juridieke bedenkelijkheid op
te drukken. Voor een juiste bepaling van het vraagstuk der rechts-
verandering schijnt ons een korte theoretische bezinning op de ver-
houding van recht en werkelijkheid in het algemeen dan ook wensche-
lijk. Wil men in het volkenrecht meer kunnen zien dan een abstractie
in paperassen of een hooger beginsel dat in de sterren, maar niet op
aarde, woont, dan moet het op zijn werkelijkheidsgehalte den toets
kunnen doorstaan. En een der eerste eischen der praktijk aan volken-
rechtsorde en volkenrechtswetenschap gesteld is, dat het mogelijk zij
bij tijden het recht te veranderen.
De verschillende gevallen van schending van het volkenrecht in de
afgeloopen jaren, waarbij handhaving van het recht niet mogelijk is
gebleken, hebben echter ten gevolge gehad, dat men bij iedere volken-
rechtelijke bezinning van meer theoretischen aard de verlammende
vraag voelt opkomen: Wat heeft men aan een rechtsorde, die straffe-
loos kan worden verkracht? Is het volkenrecht niet een illusie, wanneer
groote mogendheden er zich alleen aan wenschen te storen, zoolang
het niet aan haar belangen in den weg staat?
De vraag is gerechtvaardigd, maar zoolang zij in dezen vorm wordt
gesteld, is verdere discussie onmogelijk, aangezien het antwoord m
zulk een vraagstelling reeds is gegeven. Zonder iets aan de feiten te
kunnen of willen afdoen, mag men deze vraag dan ook als onvrucht-
baar van de hand wijzen. De ervaring der afgeloopen jaren kan alleen
worden benut, indien nauwkeurig wordt onderzocht, hoe dergelijke
gebeurtenissen mogelijk zijn geweest en in de toekomst zouden kunnen
worden voorkomen; niet, indien deze gebeurtenissen als regel worden
gesteld. De vraag moet dus luiden: Hoe is het mogelijk, dat staten
zich straffeloos aan het recht kunnen onttrekken? Daarmede vragen
wij niet alleen naar den bekenden weg der politieke feiten, maar ook
naar het bestaan van de volkenrechtsorde zelf. Is het volkenrecht,
wanneer men zich straffeloos aan zijn normen kan onttrekken, wel
recht? Deze laatste vraag moet ons een oogenblik bezig houden, voor
de mogelijkheid van ongestrafte schending van dat recht, en de aan
die mogelijkheid verbonden speciale problemen onder het oog kunnen
worden gezien.
Op de vraag, of het volkenrecht, ook indien een staat zich aan zijn
normen straffeloos kan onttrekken, wel recht is, willen wij voorloopig
met twee antwoorden volstaan: een, zoo men wil, theoretisch en een
praktisch. Men heeft, zooals wij reeds zagen, vaak getracht het volken-
recht te fundeeren op den wil der staten; een verdrag zou voor een
staat verbindend zijn, omdat de staat het heeft gewild. Indien dat
echter zoo was zou de gebondenheid ophouden, zoodra de wil zou
ophouden te bestaan i). Hoe dikwijls ook staten zich naar deze leer
mogen hebben gedragen, noch voor de wetenschap, noch voor het
rechtsbewustzijn was zij aanvaardbaar. Om te verklaren ft gehoor-
zaamheid aan een regel van volkenrecht verplicht was heeft m de
volkenrechtswetenschap in de laatste jaren de leer van de grondnorm,
het rechtsbeginsel „pacta sunt servandaquot; waarover geen discussie
mogelijk is en dat aan iedere volkenrechtelijke norm ten grondslag
hgt, steeds meerjergijewo^ Het was, vooral voor een positi-
1)nbsp;c. f. b.v. Verdrosz, „Die Verfassung der Völkerrechtsgemeinscliaftquot;, p. 12
en vlg. en Scholten, „Rechtsbeginselenquot;, p. 4-nbsp;e
2)nbsp;Deze leer bhive hier verder buiten beschouwing. Scholten heeft op m.i.
overtuigende wijze aangetoond, dat deze poging het geheele recht tot één punt
vist als Anzilotti, een verlegenheidsoplossing voor het voor het denken
onverklaarbare feit, dat ook in de internationale samenleving de ge-
bondenheid aan het recht niet geacht wordt op te houden met den
onwil er aan te gehoorzamen. Dat dit zoo is, is voor het rechtsbewust-
zijn ook na de verwarde laatste jaren niet twijfelachtig. Niemand
betwist in ernst, dat de staten, welke de rechtsorde grof hebben ge-
schonden, aan de norm behoorden te gehoorzamen; dat men zich bij
de overtreding moest neerleggen was niet, omdat de overtreding geen
overtreding was, maar had andere redenen. Het recht bleef gelden,
zoowel voor de theorie als voor het rechtsgevoel, de praktijk. Omge-
keerd kan dus ook niet het feit, dat een staat zich straffeloos aan het
recht kan onttrekken, van beslissende beteekenis zijn voor de vraag,
of het volkenrecht wel recht is; ook het niet gehoorzaamde volken-
recht is recht. Men heeft er alleen niet veel aan.
Niet door naar het bestaan van het volkenrecht of naar de geldigheid
ervan te vragen komt men bij de kern der tegenwoordige moeilijk-
heden, maar door de verhouding van het volkenrecht tot het werke-
lijke leven in haar verschillende aspecten te onderzoeken. En het
loont de moeite deze kwestie in haar algemeenheid, als de verhouding
tusschen recht en werkelijkheid aan de orde te stellen, omdat de alge-
meene kenmerken van deze verhouding de richtlijnen vormen, waar-
aan de volkenrechtsgemeenschap zich in de praktijk moet orienteeren.
Dat er verband tusschen datgene, wat als norm wordt gesteld en dat-
gene wat in werkelijkheid geschiedt, moet zijn, wil het recht niet al
te Platonisch worden en zijn zin verhezen, hebben de juristen van
alle tijden wel geweten. Het in de norm gestelde moet in de werkelijk-
heid ingaan, het „Sollenquot; moet het „Seinquot; beïnvloeden i), d.w.z. de
norm moet zich verwerkelijken. Recht, waarvan de uitwerking in de
samenleving niet empirisch waar te nemen is, wordt buiten beschou-
wing gelaten en verdient niet anders.
Hoe het verband tusschen recht en werkelijkheid in het positieve
terug te brengen niet als geslaagd kan worden beschouwd. „Pacta sunt servandaquot;
is een voor het volkenrecht zeer belangrijk rechtsbeginsel, daar het de zedeUjke
gebondenheid aan verdragen en overeenkomsten formuleert, maar het is niet
het eenige rechtsbeginsel, c. f. Scholten, „Rechtsbeginselenquot;, p. 4 en vlg.
1) De beteekenis van Kant's onderscheiding tusschen Sollen en Sein voor de
huidige wetenschap wordt door Scholten beschreven in zijn „Beginselen van
samenlevingquot;, p. 31 en vlg.
recht moet worden gezien, is helder door Kelsen geschetst, waarbij
hij het karakter van behooren, dat aan alle recht inhaerent is, in
tegenstelling tot positivistische onderzoekingen intact weet te laten i).
Natuurlijk zal de inhoud van een rechtsnorm, welke in de praktijk
bhjkt te gelden, tot op zekere hoogte overeen komen met de feitelijke
toestanden, waarop zij betrekking heeft. Hoe moet hier echter ver-
band worden gezien? En van welken aard zijn de betrekkingen tus-
schen het recht, een systeem van normen, en den inhoud van het „tot
het systeem der natuur behoorende, causaal bepaalde, feitelijke ge-
beurenquot;, met name het door normatieve voorstellingen beïnvloede
menschelijke handelen? Kelsen beantwoordt deze vraag door er van
uit te gaan, dat het recht als „Sollordnungquot; in beginsel gescheiden
is van, maar naar zijn bestemming gericht is op het feitelijk gebeuren
in de samenleving, de „Seinsordnungquot;; recht en feitelijk gebeuren
zijn steeds op elkander betrokken en beantwoorden naar hun inhoud
tot op zekere hoogte aan elkander. Tusschen de inhouden van den
rechtsregel en van den werkelijken toestand bestaat geen sterk ver-
schü, maar zij vaUeen ook niet geheel samen. Er moet tusschen deze
beide een spanning bestaan, die een maximum niet mag overschrijden
(want vervulling van den eisch, welke in de norm wordt gesteld, moet
mogelijk blijven; zonder dat zou het recht aan gezag verliezen) en
niet beneden een minimum mag dalen (want dan zou het recht op-
houden de feitelijke toestanden te regelen; het zou het menschelijk
handelen niet meer imperatief in den weg behoeven te treden)
Deze door een maximum en minimum bepaalde betrekking tusschen
recht en feitelijk gebeuren in de samenleving wordt uitgedrukt door
het begrip der positiviteit van het recht; binnen dit maximum en
minimum wordt de norm verwerkelijkt, het recht voltrokken, is het
recht positief.
Op deze wijze beschrijft Kelsen de positiviteit van het recht. Het
belang van zijn constructie is vooral, dat het mogelijk blijkt eenige
algemeene kenmerkenvan^M tusschen recht en werkelijkheid
i) c f Kelsen Hauptprobleme der Staatsrechtslehrequot;, (1911), P- 18 en vlg.;
Verdrosz Die Verfassung der Völkerrechtsgemeinschaftquot;, p. 4 en vlg.; Scholten,
Algemeen deel in Asser's handleiding voor het burgerlijk rechtquot;, p. 130 en vlg.
quot;) Het eerste geval deed zich in de Mantsjoerijsche situatie van vóór 1931
voor met het administratierecht van 1896, dat den vat op het leven had ver-
loren. Het tweede geval met het „rechtquot; van interventie, dat actief geen normen
meer stelde.
-ocr page 202-aan te wijzen, zonder dat, zooals bij ieder empirisch onderzoek naar
het positieve recht gebeurt, aan het karakter van het recht als orde
van normen afbreuk wordt gedaan i). Daarmede wordt dieper inzicht
verkregen in de wonderlijke samengesteldheid van het recht en wordt
ruimte gelaten voor erkenning van een zedelijk postulaat, in de
rechtsorde gesteld. Kelsens figuur toont echter niet meer dan dat er
een relatie tusschen norm en feitelijk gebeuren bestaat binnen zekere
grenzen, waaromtrent in abstracto niets kan worden gezegd. Waar
deze grenzen zullen liggen kan slechts in concreto worden vastgesteld.
b- Recht en macht
Belangrijker dan deze schematische voorstelling van de relatie tusschen
het recht en de werkelijkheid is de vraag, van welken aard deze relatie
is, wat de kenmerken zijn van de inwerking van een rechtsnorm op
de praktijk van het leven. Het antwoord hierop kan bovendien eenig
hcht geven omtrent de mogelijkheid, dat het recht zich niet kan laten
gelden, en daarmede komen wij in het algemeen op de impasse waarin
het volkenrecht zoo dikwijls geraakt.
Het belangrijkste kenmerk van het ingrijpen van het recht in de
samenleving is, dat de gemeenschap binnen welke het recht wordt
voltrokken of de individueele personen voor welke een rechtsnorm
geldt, aan het recht ook onvrijwiUig gehoorzamen. Dit schept de
zekerheid, die het recht aan de gemeenschap schenkt, dat de regel
wordt doorgevoerd ook tegen weerstanden in. Gehoorzaamheid aan
de norm is niet alleen phcht, het is eventueel ook noodzaak. En
hiermede raken wij aan wat voor de samenleving beslissend is in het
positieve recht: het heeft macht. Iedere werkelijke rechtsgemeenschap
heeft in eenigerlei vorm een „sterken armquot;, die de orde, welke het
recht in de samenleving moet tot stand brengen, zoo noodig met
kracht kan doorvoeren.
i) Kelsen beschouwt het recht uitsluitend als een stelsel van behooren; het is
een systeem van normen geheel afgescheiden van het feitelijk gebeuren. Wel
geeft hij toe, dat het in laatste instantie in feitelijke rechtshandelingen moet
worden voltrokken. Van vele kanten wordt er dan ook op gewezen, dat zijn
radicale scheiding van Sollen en Sein voor het recht onmogelijk is. Juist in
de posiviteit van het recht grijpen norm en historisch gebeuren in elkander,
c. f. Verdrosz, op. cit. p. 5 en vlg.; Adolf Menzel, ,,Zum Problem Recht und
Machtquot;, Zeitschrift für öffentHches Recht, Band V, p. 10; Scholten, „Algemeen
deel Asserquot;, p. 102 en 131 en ,.Beginselen van Samenlevingquot;, p. 42/49; Emil
Brunner, ,,Das Gebot und die Ordnungenquot;, p. 646, e.a.
De aanwezigheid van een macht, die orde schept en rust verzekert,
moge het belangrijkste kenmerk zijn van het ingrijpen van het recht
in de samenleving, het is allerminst een typisch kenmerk van het
recht. De macht van het recht verschilt naar haar effect beoordeeld
niet van andere machten, in de internationale samenleving b.v. de
onrechtmatige overmacht van één staat. Ook in het laatste geval
zijn orde en vrede gehandhaafd; men denke slechts aan de „pax
Romanaquot;. Ook in Europa zijn verdedigers van een „pax Japonicaquot;
in Oost-Azië 1). Het effect van de grootste willekeur en van het
positieve recht kan hetzelfde zijn. Hierin kan het recht niet worden
onderscheiden van eiken anderen vorm van macht in de samenleving.
De macht van het positieve recht verschilt echter van andere vormen
van macht door haar verbondenheid met een norm; het recht houdt
een bevel in, dat behoort te worden opgevolgd en tot opvolgmg
waarvan men tegelijkertijd, zoo noodig, kan worden^ gedwongen.
Verdrosz onderscheidt niet tusschen „geregelte Macht of „macht-
volle Regelquot; 2) Het positieve recht is een tweeëenheid van norm en
dwang; dat men behoort het te gehoorzamen, onderscheidt het recht
van andere vormen van macht; dat men tot gehoorzaamheid kan
worden gedwongen, onderscheidt de rechtsnorm van andere normen .
Het probleem der verhouding tusschen recht en macht is zoo oud als
de menschheid zelf ,en wij zullen dan ook geen pogmgen doen deze
quadratuur van de cirkel tot een oplossing te brengen. Toch moeten
wij ook op dit punt weer naar de algemeene kenmerken zoeken, welke
voor de praktijk van het leven beshssend zijn en daarbi^me^^^e
i) c f Dr L. N. Grondijs, „Wat wil Japan?quot;, p. io6.
O Verdrosz Die Einheit des rechtlichen WeltbUdesquot;, (1923), p. 81.
% Wat wii 'hter van het recht zeggen, n.1. dat het een eenheid van norm en
llfv^t geldt in beginsel ook voor religie en moraal; ook de Kerk heeft
quot;en zeke^macht normen te doen naleven, en zedelijke of maatschappelyke
getogÏegels in ruimen zin dwingen tot op zekere hoogte evenzeer. Een
prfncS verschil tusschen religie, moraal en recht kan hier dan ook met
principieel verscnnbsp;^^^ ^^^nbsp;gradueel verschil con-
iSiT omdat h^^^^^^^nbsp;de overheid wordt uitgeoefend, die over het
staxeeieii, uiuvinbsp;dat men de eenheid van norm en dwang
TamelSg kan men van een macht van religie en moraal nauwelijks meer
smeken zoodat het volkenrecht inderdaad de eenige norm voor het handelen
rServormt. die nog over eenige macht beschikt, c. i Rengers Hora Sic-
cama, „NatuurUjke waarheid en historische bepaaldheid , p. 54/55-
voor het volkenrecht rekening houden met het feit, dat het in de
samenleving slechts een zeer geringe macht vertegenwoordigt. Want
het moge voor alle recht waar zijn, dat het een eenheid van norm en
dwang vormt, het volkenrecht staat voor het zeer speciale probleem,
dat de internationale rechtsgemeenschap een behoorlijk machts-
apparaat in dienst van het recht mist. De werkelijke macht, die het
volkenrecht in de samenleving kan uitoefenen, is daarom veel kleiner
dan die van het nationale recht in een geordenden staat; maar tevens
zijn de diverse stadia tusschen positief, d.w.z. „machtigquot;, volken-
recht en volkomen machteloos recht een veel belangrijker gebied van
onderzoek, dan ooit in een nationale rechtsgemeenschap het geval
kan zijn, omdat in deze voortdurende schemering van den „Sol
Justitiaequot; de samenleving der staten zich voltrekt.
Het verband tusschen norm en macht is bij het ontstaan, bestaan en
tenietgaan van recht gelijkelijk een raadsel. Dagelijks kan men waar-
nemen, hoe uit een bepaalde machtsverhouding nieuw recht kan
ontstaan; Italië heeft alle denkbare rechtsnormen geschonden door
de verovering van Abessynië, maar morgen zal de Koning van Italië
de rechtmatige heer van dat land zijn. Omdat de overgang in het
volkenrecht zoo grof is en dikwijls moreel zoo weinig verdedigbaar,
is de eerbied voor het volkenrecht zooveel geringer dan voor nationaal
recht, maar in wezen geschiedt daar hetzelfde. Onverklaarbaar blijft,
hoe na een revolutie uit de feiten nieuwe normen kunnen ontstaan i).
En hoe een gewoonte tot recht wordt, is niet te begrijpen en niet te
controleeren 2). Niettemin wordt in al deze gevallen door een ver-
schuiving in de machtsverhoudingen nieuw recht geboren.
Ook de eenheid van norm en dwang, welke kenmerkend is voor het
positieve recht, onttrekt zich aan ons voorstellingsvermogen. Het
recht is dan zelf een macht. Behooren en geschieden kunnen nog wel
onderscheiden, maar niet gescheiden worden. „Sollenquot; en „Seinquot;
vloeien in elkander. De norm geeft richting en bepaalt, de macht
dient; de macht moge naar haar oorsprong resultante van machts-
verhoudingen in de samenleving zijn, als dienares van de norm wordt
zij niet bepaald door de feiten, maar door wat behoort te geschieden.
De paradox is ook hier slechts een teeken, dat ons voorstellings-
1)nbsp;c. f. Rengers Hora Siccama, op. cit. p. 83 en vlg.
2)nbsp;c. f. Scholten. Algemeen Deel Asser, p. 129 en vlg., 149 en vlg.
-ocr page 205-vermogen zijn grenzen heeft bereikt, maar biedt het leven geen moei-
hjkheid.
Het is hier niet de plaats langer bij het vraagstuk der verhouding
tusschen recht en macht in het algemeen te verwijlen. Voor ons
onderwerp is echter van belang het teniet gaan van het recht iets
uitvoeriger te beschouwen, omdat het actueel is bij iedere belangrijke
verandering in de feitelijke toestanden.
Het positieve recht is wel een eenheid van norm en dwang, maar de
dwang wordt niet altijd uitgeoefend. Het recht dwingt aUeen indien
het op weerstanden stuit, die aan de rechtsvoltrekking in den weg
treden. Indien het recht vrijwillig wordt gehoorzaamd, is het ook
zonder gebruik van geweld een macht in de samenleving; de gehoor-
zaamheid aan den rechtsregel berust dan uitsluitend op respect.
Ook is vrijwillige gehoorzaamheid mogelijk uit angst voor straf op
de overtreding; dan wordt meer dan in het eerste geval gerekend met
de dwang-zijde van het recht. Doch in beide gevallen slaapt de dwang,
om te ontwaken en in werking te treden zoo gauw er moet worden
geforceerd.
Wanneer nu een rechtsregel niet meer kan worden voltrokken, omdat,
om welke reden en op welke wijze dan ook, feitelijke gebeurtenissen
het recht opzij hebben geschoven, beteekent dit, dat het recht over
niet voldoende physieke macht beschikt. Er zijn andere machten, die
een weerstand opwerpen, grooter dan waarop de physieke macht van
het recht is berekend. In zulk een geval blijft de norm echter onge-
schokt; gehoorzaamheid aan den rechtsregel blijft phcht. Pas wanneer
deze ontwikkehng van zaken doorzet, sterft ook het recht zelf; wan-
neer de feitehjke toestanden duurzaam veranderen, sterft de norm
na verloop van tijd, op een aan onze waarneming onttrokken oogen-
bhk, omdat de inhoud van de norm te weinig meer aan de werkelijk-
heid beantwoordt. Indien het echter nog niet zoo ver is — wat toch
zeer ingrijpende veranderingen vereischt —, bestaat de mogelijkheid,
dat de physieke macht van het recht weer opleeft, n.1. wanneer de
weerstand weer kleiner wordt dan de macht van het recht. Wil men
een voorbeeld: zelfs nu nog zou een herovering van Mantsjoerije door
China als een weder opleven van het oude recht moeten worden be-
schouwd; de onafhankelijkheid van Mantsjoekwo is nog slechts erkend
door Japan zelf en door San Salvador, dat graag een flinke hoeveelheid
koffie naar Japan exporteert; en het oude recht laat zich niet dood
verklaren alleen door den overtreder en één kleine Amerikaansche
republiek.
Het respect voor het recht, het besef dat men er aan behoort te ge-
hoorzamen, is taaier dan de macht van het recht. De norm is dus
niet geheel afhankelijk van haar succes; het behooren vormt de
ruggegraat van het recht. De physieke macht kan misschien zelfs
langen tijd er aan ontbreken; het recht staat of valt daar niet terstond
mede. Het vermogen om te dwingen is voor het recht geen constitutief
vereischte, maar machteloos recht verliest zijn maatschappelijke be-
teekenis en na verloop van tijd zal dit ook steeds doodelijk voor het
recht zelf blijken te zijn. Het behooren wijkt dan uit den ouden rechts-
regel, zooals een slang zijn huid verlaat. Voor de samenleving is het
echter van het grootste belang, dat onder alle omstandigheden en te
allen tijde gehoorzaamheid aan het recht kan worden afgedwongen,
dat het recht zonder onderbrekingen wordt voltrokken. Hoe wordt
nu de voltrekking van het recht in gevaar gebracht?
Voor de beantwoording van deze vraag herinneren wij aan de figuur,
waarmeede Kelsen het ingrijpen van het recht in het feitelijke ge-
beuren beschreef. Voltrokken wordt het recht in een bepaalde „cri-
tische zonequot;, gelegen binnen een maximum en minimum aan spanning
tusschen de inhouden van de rechtsnorm en van de concrete situatie.
In deze spanning is de inhoud van de norm, daar deze een bepaalden
regel stelt, veel sterker gefixeerd dan de inhoud van de feitelijke
situatie, welke onderhevig is aan de voortdurende veranderingen in
de samenleving. Hoe scherper de rechtsnorm is geformuleerd en hoe
meer zij in details afdaalt, des te meer is zij gefixeerd. Het is dus vooral
de inhoud der feitelijke situatie, die de mate van spanning tusschen
de beide inhouden bepaalt. Dit beteekent, dat de feitelijke situatie
bepaalt, öf het recht kan worden voltrokken. De werkelijkheid be-
paalt dus de voorwaarden, waaronder de macht van het recht werk-
zaam kan zijn in de samenleving. De norm is er dan ook voor de
werkelijkheid en niet de werkelijkheid voor de norm, zooals de sabbath
er is voor den mensch en niet de mensch voor den sabbath. Aan de
beteekenis van de norm en den sabbath doet dit niets af.
Op twee manieren kan de werkelijkheid de voltrekking van het
recht in gevaar brengen. Vooreerst kan er een rechtsbreuk plaats
hebben; een weerstand van zuiver geweld kan de handhaving van het
recht onmogelijk maken. Ieder optreden, waarbij geldend recht duur-
zaam wordt geschonden — op grond van wat voor overwegingen dit
ook gebeurt — is hiervan het voorbeeld.
De tweede manier, waarop het recht het vermogen verliest zich te
handhaven in de samenleving, doet zich voor, wanneer de spanning
tusschen de inhouden van het recht en de feitelijke toestanden —
onverschillig door welke overwegingen die spanning wordt gevoed —
door het uitblijven van tijdige herziening van de norm of van tijdige,
met de veranderde omstandigheden rekening houdende, rechtsbe-
slissing op grond van de norm, zoo groot wordt, dat het maximum
overschreden wordt, beneden hetwelk het recht zich kan voltrekken.
In het eerste geval wordt rechtsvoltrekking onmogelijk door een van
buiten af komenden weerstand.
In het tweede geval wordt de mogelijkheid van rechtsvoltrekking
van binnen uit ondermijnd, doordat het recht van de werkelijke toe-
standen, waartoe men ook sterke zorgen of ambities van bepaalde
landen moet rekenen, is vervreemd. Het gevolg zal niet zelden zijn,
dat het tweede geval in het eerste uitmondt.
In het eerste geval moet het zeer uitgebreide apparaat voorzien,
waarvan de internationale rechtsgemeenschap zich bedient om het
recht te doen naleven. Door het Volkenbondsverdrag is gemeen-
schappelijke rechtshandhaving tot plicht geworden. Alle verdrapn,
bepalingen en maatregelen, die dienen tot handhaving van den juri-
dischen status-quo, willen de macht van het recht schragen tegenover
de vreemde macht, die onrechtmatig optreedt. Een waar netwerk
van verdragen is vooral na den oorlog over de wereld uitgespannen,
dat eigenmachtig optreden in zijn beweging moet belemmeren. Wij
noemen slechts de belangrijke bepalingen in het Volkenbondsverdrag,
die hierop gericht zijn, de artikelen lo, ii, i6, 17; voorts de verdragen
van Washington, het protocol van Genève, de Locarno-verdragen,
het KeUogg-pact, de verdragen over den „aanvallerquot; en vele andere.
Het verbod van geweld is na den wereldoorlog steeds meer geper-
fectioneerd. Maar dat geweld ten slotte slechts door geweld kan
worden gekeerd, hebben wij in de afgeloopen jaren kunnen leeren.
voorzoover wij het nog niet wisten; bijna al de verdragen, die wij zoo
juist noemden, hebben hun eigen lijdensgeschiedems. Het keeren van
eigenmachtig geweld, dat het recht opzij stelt, blijft het meest acute
probleem in de samenleving der volken; men weet, hoe het denkbeeld
van een poHtieleger van Vollenhoven zijn leven lang heeft bezig
gehouden i). Het is hier echter niet de plaats nader op het probleem
der rechtshandhaving in te gaan.
Het tweede geval dat wij noemden, waarbij de macht van het recht
werd bedreigd door het feit, dat het recht en de werkelijke toestanden
zoozeer gingen verschillen, dat rechtsvoltrekking onmogelijk werd,
moeten wij nader onder het oog zien. Er kunnen spanningen door
ontstaan groot genoeg om een eigenmachtig optreden te veroor-
zaken. (In het midden laten wij wederom de mogelijkheid, dat een
dergelijk eigenmachtig optreden moreel gerechtvaardigd is. Wij hebben
hier alleen het verschijnsel van het eigenmachtig optreden op het
oog, nog niet de motieven, die er toe kunnen leiden). Het tweede ligt
ook niet zelden aan het eerste ten grondslag.
De meeste groote confhcten vereenigen beide elementen: spanning
tusschen de geldende rechtsbasis en de feitelijke toestanden, en ten
deele ten gevolge daarvan gewelddadige aantasting ook van in feite
geldend recht. Het Mantsjoerijsche conflict toonde beide elementen
zeer duidelijk. De onmogelijkheid het recht te doen gehoorzamen in
de Mantsjoerijsche situatie berustte telkens óf op deze ondermijning
van het recht van binnen uit óf op Japansche ongeoorloofde pressie,
waarbij deze beide vaak twee kanten van dezelfde zaak waren, omdat
de verouderde regel slechts kon uitloopen op een fait-accompli. Hier-
mede is de Japansche druk op Mantsjoerije niet goed gepraat. Maar
indien door tijdige wijziging voorkomen ware, dat het recht op zoo-
zeer gespannen voet met de werkelijke toestanden zou geraken, of
ook door een ver strekkende arbitrage, zou er meer van de billijkheid
zijn terecht gekomen dan thans is gebeurd, omdat een ontwikkehng
die nu groote spanningen heeft veroorzaakt met als gevolg groote
verschuivingen, veel meer dan voor het oog van den buitenstaander
nuttig en noodig lijkt, dan als het ware gekanahseerd zou zijn binnen
de regelingen van het recht. Ook dan zou nog lang niet alles gewonnen
zijn geweest (immers een rechtvaardige oplossing zou zulk een „kana-
lisatiequot; slechts tot op zekere hoogte zijn geweest, omdat er een goed
stuk grof Japansch imperiahsme mee zou zijn gesanctionneerd), maar
in zijn algemeenheid blijft het juist, dat een tijdige aanpassing van
het recht aan veranderende toestanden noodzakelijk is, wil het recht
i) Reeds in de Gids van November 1910. Zie verder b.v. „Du droit de paixquot;,
p. 119 en passim.
niet zijn macht en daarmee zijn beteekenis in de samenleving ver-
liezen.
Wanneer men in het algemeen de verhouding tusschen het recht en
het feitelijke gebeuren, waarop het recht betrekking heeft, onderzoekt,
vindt men dus, dat de conclusie waartoe ons onderzoek naar de
Mantsjoerijsche situatie van voor 1931 ons leidde, dat het recht naar
zijn aard een zekere aanpassing aan het steeds veranderende feitehjke
gebeuren moet ondergaan, ook theoretisch gefundeerd is. Voor wij
nagaan op welke wijze en met welke middelen rechtsverandering in
de internationale samenleving kan tot stand komen, moeten wij echter
nog één andere vraag onder de oogen zien. Is in deze conclusie rechts-
verandering alleen eisch der praktijk in den zin van: onvermijdelijk,
of ook in den zin van: wenschelijk, en zelfs zedelijk geboden? De moge-
lijkheid, dat dit laatste het geval is, moet ons een oogenbhk bezig-
houden, aangezien het vraagstuk der rechtsverandering daardoor aan
belang zou winnen; maar wij zullen die mogelijkheid zeer cntisch
moeten bezien.
c-Recht en natuurrecht
De critiek op geldend recht en het streven naar rechtsverandermg
ontleenen als regel hun kracht aan het feit, dat de geldende rechts-
basis als onbiUijk wordt gevoeld. Dat wil echter nog volstrekt niet
zeggen, dat aanpassing van het recht aan zulke eischen onvermijdelijk
is. Er is positief recht, dat zeer wel wordt nageleefd en toch van het
begin af als onbillijk is gevoeld. Men denke slechts aan de Japansch-
Chineesche verdragen van 1915 of het Vredesverdrag van Trianon
ten opzichte van Hongarije. Zulk een aanvankelijke onbillijkheid kan
onder de heerschappij van het geldende recht wel zeer vergroeien
tot een toestand, die door niemand meer als onbillijk wordt gevoeld.
Een voorbeeld hiervan is de wijze, waarop Transvaal en de Oranje-
Vrijstaat zich hebben aangepast aan het Engelsche régime. Wel zal
het voortduren van een voor het gevoel van een land onbillijken toe-
stand een zekere spanning veroorzaken, maar de stijging der spanning
tusschen de inhouden van rechtsnorm en feitelijken toestand in
Kelsen's figuur is niet synoniem aan stijging van het gevoel, dat een
situatie onbillijk is.
Indien in een internationale situatie de overmacht maar op de zijde
van het recht is, is een in die situatie gelegen onbillijkheid van geen
13
-ocr page 210-enkel gevaar voor het voortbestaan van het recht. De enkele on-
billijkheid tast het recht niet aan; men kan dit betreuren, maar het
zou de rechtszekerheid, en die is een kostbaar bezit, niet ten goede
komen, als dit al te gemakkelijk het geval was.
Toch is het gevoel van onbillijkheid een symptoom, dat er een zekere
spanning tusschen den rechtsregel en de feitelijke toestanden, waar-'
onder begrepen de zorgen en aspiraties van een land, bestaat. Het
gevoel van onbillijkheid is dan ook van goeden huize; ook waar het
zich tegen het recht keert, is het zich bewust verwant te zijn aan het
recht. Zooals het stellige recht in laatste instantie gefundeerd is in
het rechtsbewustzijn, kan ook het gevoel van onbillijkheid daaruit
voortspruiten. Achter het recht en achter de billijkheid, ook waar
deze zich tegen het recht keert, staat het natuurrecht
Het kan hier, waar wij er terloops op stuiten, niet de bedoehng zijn
op het probleem van het natuurrecht ook maar eenigszins uitvoerig
in te gaan. Wij moeten alleen herinneren aan de mogelijkheid, dat
het in de samenleving een eisch van hooger recht kan zijn, met het
stellige recht te breken. Bijna iedere revolutie heeft het geldende
recht opzij gezet met een beroep op hooger recht. De opstand tegen
Spanje, waarop wij trotsch zijn, was juridiek ongeoorloofd, maar voor
onze voorouders een daad van recht. De proclamatie ter gelegenheid
van de plechtige afzwering van Philips II als Heer van onze gewesten
bevatte een beroep op natuurrecht:
,,Alsoo een yegelick kennelick is, dat een Prince van den Lande
van Gode ghesteldt is Hooft over sijne Ondersaten, om de selve
te bewaren ende beschermen van alle ongelijck, overlast ende
geweldt, ghelijck een Herder tot bewarenisse van sijn Schapen:
Ende dat d'Ondersaten niet en zijn van Gode geschapen tot
behoef van den Prince, om hem in alles wat hij beveelt, weder
het goddelick ofte ongoddelick, recht ofte onrecht is, onderdanich
te wesen, ende als slaven te dienen: maer den Prince om d'Onder-
saten wille, sonder de welcke hij egheen Prince en is, om de
selve met recht ende redene te regeeren, voor te staan, ende hef
te hebben als een Vader sijne Kinderen, ende een Herder sijne
Schapen, die sijn lijf ende leven settet om de selve te bewarenquot;
1)nbsp;Wij gebruiken het woord natuurrecht hier in ruimen zin, als inhoud van
het natuurlijke rechtsbesef, c. f. Rengers Hora Siccama, op. cit. p. 71 en passim.
2)nbsp;Placaet van de Staten Generael der geünieerde Nederlanden, 26 Juli 1581,
-ocr page 211-In dit geval werd een beroep gedaan op een „een yegelick kennelickequot;
norm voor de verhouding tusschen vorst en onderdanen, welke in een
Christelijke gedachtenwereld was gevormd. In het oosten, waar de
vorst zijn macht geniet in volle vrijheid, omdat het lot hem nu een-
maal op de hooge plaats heeft gebracht, zal men de verhouding als
regel niet met die van een herder en zijn schapen vergelijken. Naar
zijn inhoud wordt het natuurrecht dan ook bepaald door de gods-
dienstige en zedelijke overtuigingen van hen, die er bewust of onbe-
wust mede rekenen; dat beteekent in onze westersche wereld, dat het
natuurrecht steeds is geformuleerd onder den invloed van oudheid
en Christendom.
In geformuleerden vorm ligt het natuurrecht als rechtsbeginselen aan
het stellige recht ten grondslag, maar daarnaast kan het als onrechts-
gevoel in een concrete situatie plotseling opwellen uit een andere
bron dan de geijkte rechtsbronnen; zijn impuls is dan niet meer van
juridieken maar van direct zedelijken aard; dan moet het recht wijken
voor de praktijk van een zedelijken eisch.
Welke die andere bronnen zullen zijn, waaruit het onrechtsgevoel
opwelt, kan hier niet verder worden onderzocht, omdat wij ons daartoe
te ver buiten het strikt juridieke terrein zouden moeten wagen. Het
handelen wordt dan beheerscht door geestelijke motieven, reikende
van de enkele billijkheid, die nog op het juridieke terrein kan worden
aangetroffen, opwaarts tot de hoogste en laatste norm, die den indi-
vidueelen mensch kan zijn gesteld, het „geweten gevangen in Gods
woordquot;, zooals Luther het formuleerde. Daartusschen liggen vele
stadia, nog juridisch grijpbaar: de noodweer; voorts de (werkelijke!)
vitale belangen, welke van zoo groote beteekenis zijn, dat men kan
zeggen, dat er belangrijke geestelijke waarden mee gemoeid zijn, e.a.
In het'algemeen kan men misschien zeggen, dat een gebod tot rechts-
breuk pas zal kunnen ontstaan, indien onder de heerschappij van het
stelhge recht geestelijke goederen ernstig worden bedreigd, dus nog
niet indien het recht slechts als onbillijk, in den zin van onevenredig,
wordt gevoeld. Maar al laat zich omtrent de kenmerken van het als
verderver van het steUige recht optredende natuurrecht wel het een
Groot Placaet-boeck vervattende de Placaten, Ordonnantiën ende Edicten
van de Doorluchtige, Hoogh Mog. Heeren Staten Generael der Vereenighde
Nederlanden, enz. bijeengebracht door Mr. Cornelis Cau, 's Gravenhage, 1688,
Deel I, I, 3.
en ander vermoeden, in systeem brengen laat het zich niet, omdat
het alleen in persoonlijke en concrete beshssingen tot uiting komt.
Mag men een op dergelijke natuurrechtelijke gronden zich tegen het
recht keerende volksbeweging nog wel beschouwen als handelende in
naam van recht? De buitenstaander kan het niet; in zijn oog wordt
recht door een verandering in de machtsverhoudingen opzij geschoven.
Maar voor hen, die in naam van het hoogere recht het lagere recht
de gehoorzaamheid opzeggen, bestaat een conflict van normen en
kan het plicht zijn met het stellige recht te breken. Dan is rechtsver-
andering niet alleen meer een eisch der praktijk, maar een eisch
van recht.
Zonder conflict laat het stelhge recht zich niet verdringen; iedere
aantasting van recht schept een geschil; maar wie in zulk een conflict
verantwoordelijkheid draagt, zal voor het mogelijk zedelijke karakter
van den eisch tot rechtsverandering niet de oogen mogen sluiten.
Wanneer dan ook in een concreet geval een beroep op billijkheid
wordt gedaan, aan de gegrondheid waarvan hij zich niet kan ont-
trekken, dan zal hij dat als een waarschuwing moeten beschouwen,
dat recht tegenover recht staat, dat er een partij is, die een claim op
rechtsverandering kan doen gelden. Door geen rechter mag de inner-
lijke waarde of de billijkheid der wet worden beoordeeld; het recht
moet, indien in een dergelijk geval geen overeenstemming kan worden
bereikt omtrent zijn wijziging, voet bij stuk houden en eventueel
worden afgebroken, hoeveel speelruimte den rechter ook moge zijn
gelaten bij het vormen van zijn beshssing. De eisch, dat recht zal
worden veranderd, is niet van juridieken maar van rechtspolitieken
aard. Maar dit neemt niet weg, dat rechtsverandering niet alleen van
belang is als eisch der praktijk, omdat de geest wel gewillig is maar
het vleesch zwak, maar ook als eisch van recht in ruimeren zin; het
natuurrecht is een tweesnijdend zwaard, dat het recht in de geschiede-
nis niet alleen heeft geschraagd, maar ook telkens weer vernietigd.
Rechtsverandering kan geboden zijn op grond van een werkelijke
norm, en daarmede wint het vraagstuk der rechtsverandering aan
beteekenis.
Het behoeft na het voorgaande nauwelijks meer betoog, dat niet
ieder verlangen naar rechtsverandering een vraag om recht in hoogeren
zin is. Integendeel, slechts zeer zelden zal de partij, die om rechts-
verandering vraagt, aannemelijk kunnen maken, dat zij bij niet-
inwilliging van den eisch het geldende recht moet overtreden in ge-
hoorzaamheid aan een hoogere norm, dan haar in het stellige recht
tegemoet treedt. De billijkheid moge op haar zijde zijn, daarmede is
rechtsbreuk nog niet geboden. Alleen waar werkelijk geestelijke goe-
deren onder het geldende recht worden bedreigd, kan naar onze
meening zulk een norm ontstaan. Dat beteekent dus, dat een eisch
om koloniën terwille van grondstoffen, wanneer men die tegen wereld-
marktprijs kan koopen, geen eisch van hooger recht is. Misschien was
de eisch, dat het Verdrag van Versailles, voor zoover het werd ge-
bouwd op de gedachte dat Duitschland alleen aan den oorlog schuld
draagt, wordt opgeheven, wel zulk een eisch van hooger recht. Maar
wij zullen het terrein der casuïstiek niet verder betreden. Onze uiteen-
zetting had alleen ten doel te herinneren aan de, zeldzame, mogelijk-
heid dat rechtsverandering een eisch van hooger recht kan zijn.
Onafhankelijk hiervan blijft gelden, dat rechtsverandering dikwijls
een eisch der praktijk zal zijn. Een verandering in de feitehjke toe-
standen kan reeds, op zuiver feitelijke gronden, rechtsverandering
noodzakelijk maken. En zelfs indien de drang tot rechtsverandering
op weinig edele motieven berust, is het wenschelijk, dat het recht aan
de veranderde machtsverhoudingen wordt aangepast, indien een
volkomen verlies van invloed het alternatief zou zijn. In de inter-
nationale samenleving geldt meer nog dan elders: beter buigen dan
barsten. Wil het recht in die samenleving invloed doen gelden, dan
zal het steeds een zekere aanpassing aan de feitehjke toestanden moeten
blijven ondergaan.
Men mag dit echter aUeen zeggen, wanneer men zich ten voUe reali-
seert, dat de groote beteekenis van het recht in de samenleving juist
gevormd wordt door de starheid en onverzettelijkheid der concrete
normen, die zekerheid scheppen, het grootste geschenk van het recht
aan de samenleving.
Een pleidooi voor het vraagstuk der rechtsverandering is waardeloos,
wanneer het niet tegen dien achtergrond wordt geschilderd. AUeen
wanneer men dit in voUe kracht laat gelden, mag men overgaan tot
de vraag: hoe is in het huidige volkenrecht rechtsverandering mogelijk
en welke nieuwe methoden dienen te worden geïntroduceerd?
2 - DE MOGELIJKHEID VAN RECHTSVERANDERING
a-De beperktheid der middelen
In zijn algemeenheid moge het niet te betwisten zijn, dat het recht
steeds een zekere aanpassing aan de feitelijke toestanden moet onder-
gaan, toch is het een waarheid, die op internationaal gebied even
moeilijk te reahseeren als gevaarlijk blijkt te zijn. Waar immers is
de onpartijdige instantie te vinden, die het bestaan van een kloof
tusschen recht en feit naar waarheid constateeren kan en waar hgt
de grens tusschen de goede en de verkeerde manier van aanpassing
van het recht aan de omstandigheden? Men kan deze vraag niet anders
beantwoorden, dan door na te gaan, welke mogelijkheden het huidige
volkenrecht biedt om verdragen te wijzigen en ongewenschte toestan-
den te saneeren, en welke nieuwe redelijke procédé's daarvoor zouden
kunnen worden ontworpen. Zou men recht willen wijzigen op een
andere wijze dan volgens een rechtsprocedure, dan zou men de grootste
gevaren oproepen; na de gebeurtenissen der laatste jaren behoeven
wij dit niet meer nader toe te lichten. Hoe groot de moeilijkheden zijn,
welke aan het probleem der rechtsverandering zijn verbonden, bhjkt
duidelijk, wanneer men de mogelijkheden en de verwachtingen op dit
punt confronteert. Daartoe zullen wij zeer in het kort nagaan, op
welke wijze men tot verandering van verdragen kan komen en tot
welke beschouwingen deze kwestie in de laatste jaren heeft aanleiding
gegeven.
De gebruikelijke wijze, om tot wijziging van verdragen te komen,
is een nieuw accoord tusschen de betrokken staten; de volkenrechts-
subjecten zijn vrij verdragen te sluiten, te veranderen of op te heffen.
Dit kan op velerlei wijze geschieden: na voorafgaande nieuwe onder-
handehngen 1); op grond van een bepaling hieromtrent in een reeds
eerder door hen gesloten verdrag, waarbij een termijn of een voor-
waarde werd gesteld of revisie werd voorzien ook op grond van een
tevoren overeengekomen arbitrage, kan een nieuwe afbakening
van rechten worden tot stand gebracht Wat al deze mogelijkheden
1)nbsp;Conventie van Montreux van 1936 tot wijziging van het régime der Turksche
Zeeëngten volgens de Conventie van Lausanne van 1923.
2)nbsp;§ 18 van de Deensch-IJslandsche ,,Forbundslovquot; van 1918.
3)nbsp;Art. 3 van het vredesverdrag van Lausanne van 1923 betreffende het toe-
komstige lot van Mosoel.
echter kenmerkt, is dat, om hiertoe te geraken, tevoren wilsovereen-
stemming moet bestaan tusschen de staten. Wanneer er wilsovereen-
stemming tusschen twee staten kan worden bereikt omtrent het
recht, waaraan zij voortaan gebonden zullen zijn, is er echter ook
geen moeilijkheid. De internationale moeilijkheden beginnen juist,
waar wilsovereenstemming niet in eenigerlei vorm te bereiken is;
van belang voor ons onderwerp zijn alleen die methoden om tot ver-
andering van recht te komen, waarbij wilsovereenstemming niet wordt
verlangd, maar nieuw recht tot stand komt ook tegen den wil van
belanghebbende staten, of van één van hen.
De geschiedenis kent één volkomen afdoend middel hiertoe: oorlog
of andere pressie, berustend op misbruik van een machtsoverwicht.
Wij laten de vraag, in hoeverre oorlog een geoorloofde rechtshandeling
kan zijn, buiten beschouwing en volstaan met de opmerking, dat het
in dit verband, waar wij vragen naar de geoorloofde methoden van
rechtsverandering, juist de bedoehng is een overzicht te verkrijgen
van de middelen om oorlog, en iederen anderen vorm van pressie,
te voorkomen. Strikt genomen berust het nieuwe recht, dat na een
oorlog of een anderen vorm van internationale pressie tot stand
komt, ook op wilsovereenstemming; een vredesverdrag is jaridisch
een vrijwillig aangegane verplichting en de verdragen van 25 Mei 1915
zijn, zooals wij zagen, voor China verbindend. Maar van wilsvrijheid
is in zulke gevallen toch weinig sprake; er is indirecte dwang. In het
civiele recht is een overeenkomst, welke onder dergelijke omstandig-
heden tot stand komt, vernietigbaar; in het volkenrecht is dat met
het geval, men zou er niet aan kunnen beginnen, aangezien een te
groot aantal verdragen op losse schroeven zou komen te staan. De
internationale samenleving berust nu eenmaal op machtsevenwicht
en heeft geen centraal gezag, onder welks bescherming zich een fijn
geschakeerd rechtsleven kan ontwikkelen. Toch heeft reeds de eerste
Panamerikaansche conferentie van 1889/90 in deze richting een poging
gedaan door een aanbeveling aan te nemen, waarin stond, dat terri-
toriale cessies, toegestaan onder oorlogsdreiging of militairen dwang,
nietig behooren te zijn, dat de cedent de geldigheid van dergelijke
cessies door arbiters moet kunnen laten beoordeelen en dat eventueele
bedingen van afstand van dat recht tot inroeping van arbitrage even-
eens nietig moeten zijn.
Wanneer men vóór 1914 zou hebben gezocht naar methoden of midde-
-ocr page 216-len om op rechtmatige wijze aan de verplichtingen, uit een inter-
nationale rechtsverhouding voortvloeiende, te ontkomen, zou men
alleen twee zeer dubieuze rechtsfiguren hebben gevonden, waarbij
tevoren geen wilsovereenstemming tusschen de betrokken partijen
wordt gevraagd, n.1. het noodrecht en de clausula rebus sic stantibus.
Beide staan weinig gunstig bekend, aangezien zij te dikwijls als voor-
wendsel hebben gediend voor krasse rechtsbreuk, maar beide zijn
toch nog rechtsfiguren.
Het noodrecht hebben wij reeds ontmoet bij ons onderzoek naar het
recht van interventie, dat Japan beweerde te hebben in Mantsjoerije.
Het omvat rechtmatige verdediging, daden uit noodzaak in geval
van een niet geprovoceerde bedreiging voor het voortbestaan van een
staat, en zelfbescherming in den vorm van represaille-maatregelen i).
In de uitzonderlijke gevallen, waarin met reden een beroep op dit
recht wordt gedaan, worden dus op grond van een praevaleerende
volkenrechtelijke norm andere volkenrechtelijke normen tijdelijk ter
zijde gesteld. Het behoeft geen betoog, dat het noodrecht zich maar
al te gemakkelijk voor misbruik leent; het is echter niet weg te denken
uit het volkenrecht, evenmin als noodweer uit het strafrecht. Als
middel tot rechtsverandering is het vrijwel van geen beteekenis, aan-
gezien het een uitsluitend defensief karakter heeft, als regel van tijde-
lijken aard zal zijn en bepaalde volkenrechtelijke verplichtingen op-
schort zonder nieuw recht in het leven te roepen.
Meer bekend als middel om van ongewenschte verdragen af te komen
en zelfs om geheele gebieden te annexeeren (Bosnië-Herzegowina door
Oostenrijk-Hongarije in 1908), is een beroep op de clausula rebus sic
stantibus. Haar beteekenis is echter zeer betwist. Zeker is wel, dat
wat de rechterhand met ,,pacta sunt servandaquot; geeft, niet door de
hnkerhand met „rebus sic stantibusquot; weer wordt teruggenomen, ook
al heeft deze clausule zich dikwijls voor een dergelijke manipulatie
moeten leenen. Toch is het beginsel, dat een verbintenis ophoudt van
kracht te zijn, indien een belangrijke verandering intreedt in de feite-
lijke omstandigheden, op grond waarvan zij werd gesloten, evenmin
als het noodrecht uit het volkenrecht weg te denken; een beroep op
i) c. f. Anzilotti, ,,Cours de droit internationalquot;, p. 505 en vlg.; François,
„Handboek van het volkenrechtquot;, I, p. 382; Strupp, ,.Wörterbuch des Völker-
rechtsquot;, bij ,,Notstandquot;.
de clausula rebus sic stantibus kan gerechtvaardigd zijn, indien ten-
gevolge van veranderingen in de omstandigheden de gehoorzaamheid
aan den verdragstekst van een der partijen offers zou vergen, die niet
in de bedoeling hebben gelegen of redehjkerwijze niet te vergen zijn.
Men kan in de clausule dus een middel zien, om de oorspronkelijke
bedoeling van partijen in stand te houden, m.a.w. een middel tot
handhaving van den werkelijken status-quo i); men zou haar ook als
den volkenrechtelijken overmachtsregel kunnen beschouwen Het
bestaan van een dergelijken regel is in de verschUlende gevallen,
waarin staten zich eenzijdig van verplichtingen hebben ontdaan met
een beroep op de clausula rebus sic stantibus, ook niet in beginsel
door de andere belanghebbende mogendheden betwist; wel echter
werd de toepasselijkheid op het concrete geval, en dikwijls zeer terecht,
ontkend. Men moet dus een beroep op de clausula rebus sic stantibus
beschouwen als een beroep op een recht, dat door de andere partij
erkend of betwist kan worden Wordt het betwist, dan heeft men
te doen met een kwestie „au sujet de laquelle les Parties se contestent
réciproquement un droitquot;, om weer de formuleering van de verdragen
van Locarno te gebruiken, en is de zaak dus geëigend voor arbitrage
of rechtspraak. Wordt het beroep op de clausule door den internatio-
nalen rechter als juist erkend, dan zal hoogstens de bedoelde ver-
plichting voor vervallen worden verklaard. De clausula rebus sic
stantibus kan in het gunstigste geval verdragen opruimen, zij kan geen
nieuw recht tot stand brengen.nbsp;....
Een recht van noodweer en een beroep op overmacht: het zijn juri-
disch wel zeer beperkte middelen, om aan verphchtingen te ont-
komen in de vele gevallen, waarin verandering van recht wordt ver-
langd zonder dat daarover overeenstemming tusschen de betrokken
partijen kan worden verkregen. Strikt genomen zijn het zelfs middelen
tot behoud of herstel van den werkelijken status quo. Fischer Wilhams,
die zorgvuldig naar de mogelijkheden zoekt om het volkenrecht ge-
leidelijk aan de veranderingen van het dagelijksch leven aan te passen,
moet het met spijt erkennen. Het volkenrecht van vóór 1914 kende
in het geheel geen rechtsmethoden, om veranderingen m het geldende
Seht of i?denjnten^^ status quo aan te brengen zonder
1)nbsp;c. f. Fischer Williams, „International change and international peacequot;, p. 38.
2)nbsp;c. f. François, op. cit. I. p. 344-
3)nbsp;c. f. Anzilotti, op. cit. , p. 465-
-ocr page 218-wilsovereenstemming der partijen. Is er na 1918 verbetering op dit
punt te bespeuren?
b- „Statischquot; en „dynamischquot; volkenrecht
Sedert eenige jaren is in de volkenrechtelijke literatuur een discussie
gaande, waarin aan het oude volkenrecht wordt verweten, dat het
geen mogelijkheid biedt voor verandering of groei. Het oude recht
zou alleen rekening houden met den status quo; behoefte zou daaren-
tegen bestaan aan een nieuw volkenrecht, waarbinnen nieuwe toe-
standen en nieuwe aspiraties niet door het recht zouden worden tegen-
gehouden of afgedamd, maar als het ware gekanaliseerd. Het oude
recht zou „statischquot; zijn, wat de wereld noodig heeft is een „dyna-
mischquot; volkenrecht. Inderdaad meent men sedert den wereldoorlog
de eerste levensteekenen van dit nieuwe volkenrecht te kunnen
waarnemen.
Nadat deze discussie het probleem der rechtsverandering in het cen-
trum der belangstelling had geplaatst, heeft het recente optreden
van Japan, Italië en Duitschland het belang van het vraagstuk in
een eenigszins verblindend licht gesteld, zoodat de thans bijna al te
groote actualiteit van het onderwerp het moeilijk maakt, schijn en
wezen uit elkander te houden. Hoewel wij rechtsverandering in het
volkenrecht als een reëel probleem hebben leeren kennen, zullen wij
dus, wanneer wij de bovenbedoelde discussie volgen, op onze hoede
moeten zijn voor tendentieuze voorstellingen van zaken en onheldere
terminologie.
Het laatste gevaar dreigt reeds terstond, wanneer men de statiek
van het recht stelt tegenover de dynamiek van het feitelijke gebeuren
in de samenleving en daarmede het recht, als ,,statischquot;, voor het
maatschappelijk gebruik min of meer wil disqualificeeren. Deze
terminologie is ontleend aan de natuurwetenschappen en haar gebruik
op juridisch terrein is verwarrend; men kan waarschijnlijk in geen
enkele wetenschap tot zuivere begripsbepalingen komen met behulp
van termen, aan een andere wetenschap ontleend. Wel kunnen deze
begrippen, juist door hun buitenjuridische afkomst, op het recht een
licht- en schaduwwerking tot stand brengen, die min of meer ver-
rassend kan zijn, maar een principieele tegenstelling kan men er bin-
nen den kring der rechtswetenschap niet mede formuleeren. Men zou
het gebruik der woorden ,,statischquot; en ,,dynamischquot; volkenrecht
dan ook als een poging van revisionistische schrijvers kunnen be-
schouwen om aan de politieke aspiraties van bepaalde landen een
quasi-wetenschappelijke basis te verschaffen, waarbij het woord
dynamischquot; als zwaar met sentiment geladen modewoord alleen
met het oog op zijn politieke werking tot shibboleth was uitverkoren,
indien deze woorden niet reeds veel eerder in de rechtswetenschap
waren gebruikt. In de historische rechtsschool werd reeds de statiek
van het natuurrecht tegenover de dynamiek der rechtsontwikkeling
geplaatst. En Kelsen heeft in zijn „AUgemeine Staatslehrequot; het
gelden der rechtsorde als statiek gesteld tegenover haar tot-stand-
komen als dynamiek. Deze laatste onderscheiding is met name door
Tosef Kunz op het volkenrecht toegepast; vooral door zijn toedoen i)
en door de geschriften van Fischer Wilhams 2) is thans de discussie
ontstaan in de literatuur over een statisch en dynamisch volkenrecht.
Het feit, dat het gebruik van deze terminologie in de rechtsweten-
schap dus geen bedenksel is van revisionisten, maakt het noodzakelijk
voor deze discussie niet a priori het oor te sluiten. Of het vraagstuk
der rechtsverandering veel verder is gebracht door het invoeren van
deze algemeene onderscheiding, kan daarna onder het oog worden
lunT^) maakt merkwaardigerwijze een tegenstelling tusschen het
volkenrecht van vóór den oorlog als een statisch recht, en het volken-
recht van na den oorlog als een dynamisch recht in begmsel. Zoo sterk
acht hij het accentverschil tusschen het recht van vóór 1914 en dat
van na 1919, dat z.i. zulk een tegenstelling gerechtvaardigd is. Het
statisch karakter van het oude volkenrecht manifesteerde zich m het
voortdurende streven den status quo te handhaven, zonder dat het
er toe deed hoe deze status quo was tot stand gekomen. Terwijl m
het nationale recht in de meeste grondwetten bepalingen voorkomen
nmtrent haar wijziging, wetten konden worden veranderd of opge-
iTeTlTdJli^^
Kelsen zum so. Geburtstage gewidmet.
^ ™nbsp;current international law and the League o Nations Inter-
ItionaTchange and international peacequot; en quot;Some aspects of the Covenant
v^he^v^gl^^^^^ ..Statisches und dynamisches Völkerrechtquot;.
-ocr page 220-rechten kunnen worden ingeperkt, tot onteigening toe, was het vol-
kenrecht sedert de 17de eeuw voor een groot deel opgebouwd uit ver-
dragen, die uitdrukkelijk pretendeerden onveranderlijk te zijn en voor
eeuwig te gelden. Met name ieder nieuw vredescongres, na een periode
van oorlogen, stelde telkens weer een geheel nieuwen status quo vast
met deze pretentie van onveranderlijkheid en duurzaamheid. Dat
er echter zoovele congressen telkens nieuwe regelingen hebben gemaakt
in de afgeloopen eeuwen, bewijst reeds dat men niet aan de dynamiek
der geschiedenis kon ontkomen. Veranderingen in den status quo
werden niet op juridische gronden nagestreefd, want die ontbraken,
maar op grond van bepaalde politieke principes, zooals de Monroe-
leer, het beginsel van het Europeesche evenwicht of de koloniale
compensaties van de 19de eeuw; ook de gevaarlijke leuzen van econo-
mische noodzakelijkheid of vitale belangen, natuurlijke of strategische
grenzen, nationale roeping of historische rechten behoorden hiertoe.
De meest gangbare overgang van een oude naar een nieuwe afbakening
van rechten was oorlog. Het geeft te denken, dat het met name steeds
vredescongressen zijn geweest, die een nieuwen status quo vaststelden.
Na ieder congres stond het recht weer stil, handhaafde den siatus
quo, verzekerde het bestaande. Tot er weer een oorlog kwam, die
het dwong een radicalen sprong te maken, om dadelijk weer te ver-
starren in zijn nieuwe gestalte. „Natura non facit saltumquot;, maar het
recht deed niets anders. Omdat er geen rechtsnormen of rechtsmetho-
den bestonden om verdragen te wijzigen of internationale wantoe-
standen te saneeren, moesten de staten, wanneer de partijen niet
vrijwillig tot overeenstemming konden komen, zichzelf helpen. Zoo
bestond er een onmiddellijk verband tusschen het ontbreken van
rechtsnormen, op grond waarvan veranderingen in de geldende
rechtsverhoudingen konden worden tot stand gebracht, en oorlog.
In dit pleidooi van Kunz zit een kern van waarheid maar men zal
er niet bij moeten vergeten, dat zijn uiteenzettingen als oratio pro
domo zijn bedoeld; Kunz richt zich met zijn theoretische bezwaren
tegen de vredesverdragen van 1919. In Duitschland doen al sinds
jaren theorieën opgeld, waarin de ,,Fransche statiekquot; wordt gesteld
i) c. f. van Vollenhoven, ,,Du droit de paixquot;, p. 191 en Anathon Aall, ,,Das
Leben des Rechtes und das internationale Friedensgerichtquot; in Zeitschrift für
Völkerrecht, Band XVI, 1931—32, p. 594, die beiden in dit verband verwijzen
naar het Mantsjoerijsche conflict.
tegenover de „Duitsche dynamiekquot;. Op die manier dreigt een kleine
waarheid een groote leugen te worden en zou iedere verliezende partij
haar protest kunnen kleeden in een aanval op de structuur van het
recht 1). Dat het „statischequot; element in het recht juist met de rechts-
zekerheid correspondeert, dwingt tot de noodige voorzichtigheid ten
opzichte van een dergehjke critiek. In hoeverre de critiek juist is,
zuUen wij. na Kunz' betoog verder te hebben gevolgd, nader onder
het oog zien.nbsp;. , t.. ^
Met de oprichting van den Volkenbond begint, volgens Kunz, de
periode van het nieuwe „dynamischequot; volkenrecht. Natuurlijk zijn
in het Pact van den Volkenbond verschillende artikelen opgenomen,
die handhaving van den status quo beoogen; in artikel lo is bepaald,
dat de territoriale status quo en de bestaande politieke onafhankelijk-
heid van ieder Volkenbondslid door aUe andere moet worden gerespec-
teerd en gehandhaafd; in artikel ii wordt den Volkenbond de phcht
opgelegd iederen oorlog te voorkomen; in de artikelen 12 tot en met 15
wordt een procedure voor slechting van geschillen voorgeschreven
terwijl in artikel 16 sancties zijn voorzien tegen den staat, die m strijd
met het bepaalde in de vorige artikelen toch tot oorlog overgaat.
De status quo wordt dus niet alleen in beginsel volledig gegarandeerd,
maar het gebruikelijke middel om tot wijziging ervan te komen, de
oorlog, wordt bovendien juridisch zeer bemoeilijkt. Deze bepahngen
hebben het nieuwe volkenrecht schijnbaar veel ..statischerquot; pmaakt
dan het oude. maar er staan andere bepalingen in het Pact, die op het
tegendeel wijzen.
De artikelen n en 15 geven een ruime gelegenheid voor bemiddeung,
zoodat een oplossing van internationale moeilijkheden buiten den
juridischen status quo om mogelijk is; onder de pressie van de ge-
zamenlijke Volkenbondsleden kan een herziening van hun verdrags-
verhoudmg door twee vijandige partijen zeer wel moeten worden aan-
vaard In dit verband herinneren wij er aan, dat het Lytton-rapport,
dat op grond van artikel 14 M 4 door den Volkenbond als bemidde-
I) In Kunz' gedachtengang zijn Wilson's denkbeelden dynamisch terwijl
i) in ^unz ënbsp;Jnbsp;ijgt oude statische volkenrecht wordt gezien.
MeTkTnTchS r goed Wilson's natuurrechtelijke, al te logische, beginsel-
verklLTngennbsp;noemen en Clémenceau's taaie vechtlust voor de concrete
TeUigheid van Frankrijk dynamisch. Het gebruik van deze terminologie leidt
tot uiterst slordige begripsbepalmgen.
lingsvoorstel werd aangenomen, een regeling aanbeval, welke tot vele
verdragsherzieningen zou hebben geleid. De procedure en het uitge-
werkte voorstel waren beide aanwezig, maar de pressie ontbrak.
Het artikel echter, dat Kunz doet spreken van een d5niamisch vol-
kenrecht, is artikel 19: ,,L'Assemblee peut, de temps a autre, inviter
les Membres de la Société ä procéder a un nouvel examen des traités
devenus inapplicables, ainsi que des situations internationales dont
le maintien pourrait mettre en peril la paix du mondequot;. Kunz ziet
in artikel 10 den exponent van de statiek van het nieuwe volkenrecht,
in artikel 19 dien van de djmamiek; zij houden elkaar in evenwicht.
Maar ook historisch is er verband. In het oorspronkelijke ontwerp
van Wilson bevatte artikel 10, behalve de bovengenoemde garantie
van den status quo, nog de volgende belangwekkende passage: „. . . .
but it is understood between them that such territorial readjustments,
if any, as may in the future become necessary by reason of changes
in the present racial conditions and aspirations, or present social
order and political relationships, pursuant to the principle of self-
determination, and also such territorial readjustments as may in
the judgment of three-fourth of the delegates be demanded by the
welfare and manifested interest of the people concerned, may be
effected, if agreeable to these peoplesquot;. Deze wel zeer vérstrekkende
gedachte heeft Wilson, zooals te verwachten was, niet kunnen door-
zetten. Het is echter wel merkwaardig, dat een dergelijke bepaling
serieus ter sprake is gebracht; scherp en juist voorzag Wilson de
impasse, waarin een internationale situatie zou kunnen geraken,
juist nu de gemeenschappelijke rechtshandhaving vorderingen ging
maken, indien geen overeenstemming zou kunnen worden bereikt
omtrent de wenschelijkheid of de wijze van rechtsverandering.
Maar een dergelijk voorstel is even ,,weltfremdquot; als wijs; zou men
werkelijk moeten wenschen, dat het zelfbeschikkingsrecht der volken
een regel van positief recht zou worden en dat een meerderheid van
staten een minderheid bindende beslissingen zou kunnen opleggen?
De gevolgen van de gedachte van het zelfbeschikkingsrecht, toege-
past op territoriaal gebied, kunnen wij zien in den Poolschen corridor
en Opper-Silezië, voor de toekomst twee der meest hopelooze inter-
nationale kwesties; en wat zou men met de gedachte van het zelf-
beschikkingsrecht in koloniale verhoudingen moeten beginnen? Men
kan niet bij wijze van rechtsbeginsel een natuurlijk recht van zelf-
beschikking proclameeren, omdat het, afgezien van zijn aanvecht-
bare principieele juistheid, een poging zou zijn tot formuleering van
dat natuurrecht, dat in de geschiedenis het stellige recht telkens ter
zijde heeft gesteld, maar dat alleen een norm kan zijn voor concrete
volkeren in concrete situaties en juist niet als algemeen geldend bin-
nen den kring van het stellige recht kan worden gehanteerd. De ge-
dachte der zelfbeschikking kan hoogstens ter oriënteering dienen bij
rechtspolitieke overweging. Bovendien rijst terstond de vraag, wat
voor zelfbeschikking is bedoeld; onafhankelijkheid, autonoom régime,
grensverschuiving? En wie zal daarover beshssen?
Ook het denkbeeld territoriale wijzigingen bij meerderheid van stem-
men mogelijk te maken, kan in een rechtsorde van onafhankelijke
staten niet worden geduld, omdat de meerderheid geen enkele ver-
antwoordelijkheid voor de minderheid draagt en zich dus te gemak-
kelijk ten koste van de minderheid uit een moeilijkheid kan redden.
Ofschoon menige „minderheidquot; zich onder pressie in territoriale wij-
zigingen heeft moeten schikken, zou het middel in dit geval even erg
zijn als de kwaal; zoo mechanisch moet men niet kunnen beschikken
over wat in den regel toch historisch en organisch is geworden. En
hoe zou men zich de uitvoering van deze vreemde wetgeving anders
moeten denken dan door middel van geweld, het middel dat men
juist had willen vermijden?
De bezwaren tegen Wilson's denkbeelden liggen voor het grijpen,
zoodat zij als ondeugdelijk zijn verworpen, maar het Volkenbondspact
heeft geen andere normen kunnen aanwijzen om tot verandering van
den status quo te komen; het huidige artikel 19 is van het verdwenen
gedeelte van artikel 10 niet meer dan een rudiment. „L'Assemblée
peut de temps à autre, inviter les Membres de la Société à procéder à
un nouvel examen des traités devenus inapplicables ainsi que des
situations internationales dont le maintien pourrait mettre en péril
la paix du mondequot;. In dit artikel worden de beide mogelijkheden eener
wanverhouding tusschen recht en werkelijkheid genoemd. Het gevaar,
dat het recht van de werkelijkheid vervreemdt en zijn greep op het
leven verliest, zooals wij dat in hoofdstuk III voor het Mantsjoerijsche
geval hebben kunnen constateeren, wordt voorzien in de woorden
des traités devenus inappUcablesquot;. En het gevaar, dat de eischen
van de werkelijkheid het recht dreigen opzij te zetten, zooals wij dat
in hoofdstuk II voor de Japansche penetratie hebben nagegaan.
wordt voorzien in de woorden „des situations internationales dont
le maintien pourrait mettre en péril la paix du mondequot;. In beide ge-
vallen kan een verandering van den bestaanden rechtstoestand onder
het oog worden gezien.
Maar artikel 19 doet niets anders dan een moeilijkheid signaleeren,
het lost haar niet op. Het artikel bindt niemand en ontbindt niets.
De Assemblée kan alleen tot een nieuw onderzoek uitnoodigen; on-
zeker is, of daartoe eenstemmigheid is vereischt; de Assemblée mist
het recht het onderzoek zelf in te stellen; de uitnoodiging is voor de
betrokken staten niet bindend, zij behouden het recht te weigeren
en kunnen a fortiori niet gedwongen worden het over een bepaalde
oplossing eens te worden. Met vele voorbehouden omkleed wordt de
mogelijkheid schoorvoetend opgeworpen, dat het noodig kan zijn
het recht aan veranderde omstandigheden aan te passen, maar hoe
dit laatste moet gebeuren, wordt niet gezegd.
Dat dit artikel het recht geeft, van het hedendaagsche volkenrecht
in tegenstelling tot dat van vóór 1914, te spreken als van een dyna-
misch volkenrecht is een overdrijving, die wij voor rekening van Kunz
laten. Kunz stelt zich op het standpunt, dat door dit artikel voor het
eerst in het volkenrecht is erkend het beginsel, dat verandering nood-
zakelijk kan zijn, en hij acht dit een principieele winst van de grootste
beteekenis. De Volkenbond heeft de oorlogsmogelijkheden willen be-
perken: dan brengt het noodzakelijke evenwicht van het Pact, dat
de grondwet voor de internationale rechtsgemeenschap wil zijn, ook
met zich mede, dat de conflictsmogelijkheden worden beperkt. De
ernstigste conflicten waren juist diegene, waarbij een verandering in
den territorialen status quo werd nagestreefd; een procedure om
dergelijke veranderingen mogelijk te maken, is dus uit een oogpunt
van systematiek in het Pact een gebiedende eisch. Hoe meer het
volkenrecht den oorlog bemoeilijkt, hoe meer dynamische elementen
het automatisch in zich moet opnemen; zoo maakt het Kellogg-pact
met zijn oorlogsverbod eigenlijk een verandering van artikel 19 in een
verplichte procedure noodzakelijk.
Nu hechten wij weinig aan de sluitende systematiek van het Volken-
bondspact en de groote principieele beteekenis, die Kunz aan artikel
19 toekent, ontgaat ons; de erkenning in het Pact, dat wijziging van
verdragen noodig kan zijn, voegt geen enkel nieuw element aan het
volkenrecht toe, maar pleit alleen voor het realiteitsbesef van de
ontwerpers van het Pact. Dat geen materieele criteria in artikel 19
voorkomen, op grond waarvan wijziging van verdragen of verandering
van internationale verhoudingen zou kunnen worden gevorderd, is
een gevolg van het feit, dat alleen in concreto kan worden aangegeven,
in welken zin geldend recht moet worden veranderd. Een bevredigend
criterium, volgens hetwelk veranderingen in den status quo zouden
moeten worden aangebracht, is in het huidige volkenrecht, met zijn
nog zoo korte ervaring, niet aan te geven. Men zal er in alles, wat
over een z.g. dynamisch volkenrecht is geschreven, ook tevergeefs
naar zoeken. En zelfs indien een materieel criterium voor wijziging
van een internationale situatie tot een regel van positief recht zou
worden gemaakt, door het uitdrukkelijk in een verdrag op te nemen,
b.v. het zelfbeschikkingsrecht, zou het nog slechts een regulatief
element vormen in een procedure, maar niet een regel van materieel
recht, welke slechts behoefde te worden toegepast om een nieuwe
internationale situatie in het leven te roepen. Wil men ander recht
dan het geldende recht, dan moet men geen rechtstoepassmg vragen,
maar nieuwe wetgeving, tenzij men zich tevreden kan stellen met een
nietigverklaring van een verdrag of een andere mterpretatie. Verder
kan een rechter niet gaan. omdat voor hem slechts ius consütutum
geldt; wie rechtsverandering vraagt, beweert niet een recht te hebben,
maar wil juist rechtswijziging te zijnen behoeve, d.w.z. ms consti-
tuendum.
Daarom is het misleidend te spreken van een dynamisch volkenrecnt,
omdat het er toe leidt, rechtspraak en wetgeving, recht en rechts-
politiek, norm en wensch op ongeoorloofde manier te vermengen; het
zou de'slechtste dienst zijn. dien men het'volkenrecht kan bewijzen.
Wel kan de internationale rechter in sommige gevallen naar onbeschre-
ven normen rechtspreken en daarmede aan wenschen tot verandering
in een situatie tegemoet komen; ook laat zich een internationale wet-
geving denken, die staten ook zonder hun toestemming zou bmden
Deze beide gedachten kan men dan ook terugvinden in de ontwikke-
ling welke de internationale geschilslechting in de afgeloopen jaren
heeft genomen. Wij zullen daarom nog zeer in het kort nagaan, welke
nieuwe mogelijkheden de geschilslechting heeft gekregen en welke
mogelijkheden men heeft overwogen. Wij kunnen met meer dan een
enkele Vluchtige verwijzing geven naar dit onderwerp; een grondige
behandeling vordert een uitvoerige, afzonderlijke studie.
C - Geschilslechting
Wanneer men komt te staan voor „des traités devenus inapplicablesquot;
en „des situations internationales dont Ie maintien pourrait mettre
en péril la paix du mondequot;, heeft men te doen met geschillen. Het
volkenrecht kent drie soorten geschilslechting, n.1. rechtspraak,
arbitrage en conciliatie. Hiervan zijn rechtspraak en arbitrage in
beginsel voor rechtsverandering onbruikbare methoden, omdat een
internationale rechter op de basis van het geldende recht moet be-
slissen en dus een eischer, die niet pretendeert een recht te hebben,
maar juist rechtswijziging vraagt, zal moeten afwijzen. Toch zijn ook
voor rechtspraak en arbitrage sedert den wereldoorlog wel nieuwe
perspectieven geopend, die ons onderwerp raken.
Voor de internationale rechtspraak is dit het geval in het beroemde
artikel 38 van het statuut van het Permanente Hof van Internationale
Justitie. In het eerste lid van dit artikel staat, dat het Hof rechtspreekt
op grond van verdragen, gewoonten, algemeene rechtsbeginselen en
subsidiair als hulpmiddel, van rechtelijke uitspraken of doctrine. Het
tweede lid voegt daaraan de vermaarde machtiging aan het Hof
toe om, indien de partijen dat eenstemmig willen, ex aequo et bono
te beslissen. De drie eerste rechtsbronnen vormen het recht zelf,
waaraan het Hof een hem voorgelegd geval moet toetsen; een beshs-
sing ex aequo et bono zou echter aan menigen eisch tot rechtsveran-
dering tegemoet komen. Maar daartoe is tevoren wilsovereenstemming
tusschen de partijen noodzakelijk en wanneer een dergelijke wils-
overeenstemming in de praktijk kan worden bereikt, is het geschil-
punt zonder twijfel van weinig belang; als middel om een nieuwe af-
bakening van rechten tot stand te brengen in gespannen internationale
situaties, heeft men aan artikel 38 niets. Is het echter niet merkwaar-
dig, dat in een zoo belangrijk stuk als het statuut van het Internatio-
nale Hof een beslissing ex aequo et bono ter sprake wordt gebracht?
Men kan hierop alleen maar antwoorden, dat het volslagen onzeker
is, wat onder de hier bedoelde beslissing ex aequo et bono moet worden
verstaan; het Hof zelf heeft er zich nooit over uitgesproken en in de
literatuur ontmoet men bijna evenveel verschillende meeningen als
schrijvers De gedachte, geschillen ex aequo et bono te doen be-
slissen, heeft behalve in het statuut van het Hof in sommige ver-
i) c. f. Verzijl's bespreking van ,,Die allgemeinen Entscheidungsgrundlagen des
ständigen Internationalen Gerichtshofesquot; van Härle, in Themis 1934.
dragen haar weg gevonden en gaat als een lentebelovende zwaluw
door het naoorlogsche volkenrecht. Maar zij heeft iets schimmigs
behouden; de woorden schijnen meer dan zij zijn; zoo gauw men hen
op hun zin wil beproeven, glippen zij tusschen de vingers door. Voor
de internationale samenleving zullen zij voorloopig woorden blijven.
Het Protocol van Genève bevatte in zijn art. 4, met aanvulling van
art. 15 van het Pact, eveneens een voor het volkenrecht nieuw ele-
ment, dat deed denken aan internationale wetgeving. Wanneer de
poging van den Raad tot beslechting van een geschil langs zuiver be-
middelenden weg, op den voet van lid 3 van art. 15 van het Volken-
bondspact, zou zijn mislukt, zou de Raad, alvorens tot de eigenlijke
procedure over te gaan, moeten trachten de partijen te bewegen het
geschil naar arbiters te verwijzen. Dit zou onder drang van den Raad
zelfs mogelijk zijn, indien slechts één der partijen daarin zou toestem-
men. Zouden geen van beide partijen tot arbitrage bereid zijn, dan
zou de Raad op den normalen voet van art. 15 üd 4 en vlg. van het
Pact de procedure moeten openen en tot de vaststelling van een
„rapportquot; moeten komen, dat dan voortaan bij eenstemmigheid van
den Raad (de partijen niet meegerekend), voor de betrokken landen
verbindend zou zijn. Zou de Raad niet eenstemmig m zijn oordeel
zijn, dan zou het geschil alsnog aan arbiters moeten worden voor-
gelegd. Het Protocol voorzag dus een bepaald geval, waarin de een-
stemmige Raad bindend een beslissing zou kunnen treffen, eventueel
buiten het stellige recht om. De gedachte van een orgaan, dat staten
ook tegen hun wil zou kunnen binden, wat Wilson ook reeds had ge-
wUd, kwam dus wederom een oogenblik binnen den kring der serieuze
overwegingen.
In hoeverre ook de beide tusschengeschoven arbitrage-vormen van
den eerstenquot; en den „tweeden graadquot; rechtens tot beslissing m
strijdquot; met den bestaanden rechtstoestand konden leiden, schijnt
twijfelachtiger. Vast staat, dat, indien een der partijen een beroep
zou hebben gedaan op de exceptie van uitsluitende competentie
(art 15 M8 van het Pact), de arbiters dat beroep naar het Gerechts-
hof zouden hebben moeten verwijzen en aan diens advies gebonden
zouden zijn geweest, zoodat, bij toewijzing van die exceptie, geen
rechtswijziging mogelijk zou zijn geworden. Voor andere gevallen was
het minder duidelijk (verg. art. 4, c en art. 5 van het Protocol),
maar ook in dat geval zou wel het beginsel gezegevierd hebben, dat
later in de Locarno-arbitrage-tractaten van 1925 tusschen Duitsch-
land eenerzijds, Polen en Tsjechoslowakije anderzijds als vanzelf-
sprekend is vooropgesteld, in dezen vorm:
„Constatant que le respect des droits établis par les Traités ou ré-
sultant du droit des gens est obligatoire pour les tribunaux interna-
tionaux; D'accord pour reconnaître, que les droits d'un Etat ne sau-
raient être modifiés que de son consentementquot;, enz. Wij behoeven
er echter niet verder op in te gaan, het Protocol is op papier gebleven.
De Algemeene Acte nopens de vreedzame regeling van internationale
geschillen i), welke op 26 September 1928 door de Volkenbonds-
vergadering werd vastgesteld, bevat een regeling voor de slechting
van belangen-geschillen; ieder geschil, dat niet langs den diploma-
tieken weg kan worden opgelost, zal onderworp'fen worden aan een
conciliatieprocedure. Een permanente conciliatie-commissie of een
commissie-ad-hoc moet voorstellen doen ter verzoening van partijen;
het voorstel behoeft geen rekening te houden met de tusschen partijen
geldende rechtsverhouding, maar is dan ook voor de betrokken staten
niet bindend. De bedoeling is geen andere, dan na een onpartijdig
onderzoek naar de feiten een mogelijke oplossing aan de hand te doen
naar billijkheid. De verwijzing van een geschil naar zulk een conciliatie-
commissie doet bovendien tijd winnen en geeft den partijen de ge-
legenheid van haar eerste verontwaardiging te bekoelen.
Mislukt de conciliatieprocedure en gaat het geschil den weg der
arbitrage volgens het Illde hoofdstuk op, dan blijkt uit art. 28, dat
ook voor arbiters toepassing van het geldende recht weer voorop
staat; alleen bij ontstentenis van regels, als in art. 38, lid i. van het
statuut van het Hof opgesomd, komt een beslissing ex aequo et bono
in aanmerking.
Hoe weinig de Staten tot deze laatste mogelijkheid bereid zijn,
blijkt in dit verband treffend uit de houding van ons eigen land: juist
om die ex aequo et bono - bevoegdheid van de arbiters heeft Neder-
land hoofdstuk IH van de Acte van Genève afgewezen. Daartegen-
over staat, dat de groote meerderheid der onderteekenaars die be-
voegdheid juist wel op den koop heeft willen toenemen, vermoedelijk
uit de tegenovergestelde overweging, dat er wel zelden gevallen zullen
i) c. f. Fischer Williams, ,,International change and international peacequot;,
p. 43 en vlg.
voorkomen, waarin geen der in art. 38. lid i, van het statuut van het
Hof opgesomde toepasbare regelen en beginselen aanwezig zal zijn
en arbiters dus vrij worden. Het papier is geduldig en de uiterst ge-
detailleerde procedures van de Algemeene Acte zijn tot geldend recht
geworden, maar niemand gelooft in haar beteekenis.
De bespreking van de Algemeene Acte bracht ons reeds op het
instituut der concüiatie-commissie. Deze commissie bieden het groote
voordeel, een onpartijdige oplossing aan de hand te kunnen doen
buiten het recht om. en dus een concreet voorstel voor verandering
van recht ter tafel te kunnen brengen; het is echter niet meer dan een
voorstel; de staten blijven geheel vrij het naast zich neer te leggen.
Concihatie is dus niet een middel om tot rechtsverandering te komen
ook tegen den wil van belanghebbende staten; principieel is het dus
geen nieuwe methode. Maar het is de eenige logische mogelijkheid,
wanneer men tegelijkertijd aan de onbeperkte souvereiniteit moet
vasthouden en op vreedzame wijze internationale verandermgen wil
bewerkstelligen. Als algemeene procedure schijnt concihatie op het
eerste gezicht dan ook aangewezen om in de behoefte aan rechtsver-
andering tegemoet te komen; de conciliatie-commissies hebben zich
sedert den wereldoorlog in een toenemende populariteit verheugd,
zoodat er op het oogenblik honderden bestaan. Er is echter éen ding,
dat ernstig te denken geeft met betrekking tot deze commissies: er
heeft er nog nauwelijks ooit één praktisch gewerkt.
Toch laat de gedachte aan een orgaan, dat in een internationaal
geschil een oplossing naar billijkheid aan de hand kan doen. de vol-
kenrechtelijke discussie niet los. De literatuur over dit onderwerp
vermenigvuldigt zich; de ..Conférence des hautes études internatio-
nalesquot; wijdt de laatste twee jaren een internationaal onderzoek aan
het vraagstuk van ..peaceful changequot; (conferenties van Madrid. 1936;
Pariis 1937) en allerlei projecten voor bemiddelingsprocedures, een
InterkatLal Court of Equityquot; en dergl. doen de ronde. Wij zullen
één project weergeven, dat het dUemma. waarin het probleem der
rechtsverandering zich bevindt, duidelijk doet zien i).
Wanneer een internationaal geschil ontstaat, waarbij een der par-
tijen verandermgj^a^ geldende recht vraagt, behooren voor een
i) c f het artikel van A. Decencière-Ferrandière, „Quelques réflexions tou-
chant'le règlement des conflits internationauxquot;; in de Revue Générale de
Droit International Public, 1929. P- 416.
juiste oplossing twee verschillende overwegingen in aanmerking te
worden genomen, n.1. het positieve recht en de billijkheid. Voor deze
taak zijn twee organen noodig; het zou onjuist zijn twee totaal ver-
schillende beoordeelingen door één orgaan te doen geschieden; Decen-
cière-Ferrandière ziet hierin o.a. een bezwaar van den Raad van den
Volkenbond. Een orgaan van juristen, een rechtbank, moet een rechts-
beslissing nemen; een orgaan van leeken moet het geschil in zijn geheel,
dus ook naar zijn politieke zijde, onderzoeken en zijn beslissing basee-
ren op billijkheid. De procedme zou als volgt moeten verloopen: wan-
neer directe onderhandelingen tusschen de betrokken landen geen
resultaat hebben opgeleverd, moet eerst vonnis worden gewezen door
het orgaan, dat op grond van het positieve recht rechtspreekt, maar
dit vonnis zou pas van kracht mogen zijn, als het„billijkheidsquot;-orgaan
zich ermede zou hebben vereenigd. Dit laatste moet het vonnis van
den rechter kunnen schorsen. Daardoor zou het den rechter gemakke-
lijk vallen enkel en alleen recht te spreken, zonder zich te bekommeren
om de eventueele ongewenschtheid van zijn vonnis. En zou het vonnis
inderdaad als onbillijk moeten worden beschouwd, omdat het recht,
waarop het steunt, onbillijk is of is geworden, dan zou tevens de aan-
dacht der publieke opinie er met nadruk op zijn gevestigd, zoodat de
duidehjke onvolmaaktheid van het geldende recht de staten tot
ingrijpen zou bewegen. Het vonnis zou echter nog niet van kracht zijn
en dus nog geen kwaad kunnen doen. Het geschil zou daarna in de
„billijkheidsquot;-phase moeten komen en overgaan in een conciliatie-
procedure. Zou deze bemiddeling geheel mislukken, dan zou het
..bülijkheidsquot;-orgaan een beslissing moeten nemen, waarbij het öf
het vonnis van den rechter van kracht verklaart, öf de schorsing van
dit vonnis voor een beperkten tijd verder verlengt; het zou mogelijk
moeten zijn sommige bestanddeelen van het vonnis wel, andere niet
te schorsen. Het hangende vonnis zou een pressie op partijen uit-
oefenen, welke een schikking zou bevorderen. Zou ten slotte toch geen
schikking kunnen worden getroffen, dan zou het vonnis van den
internationalen rechter definitief van kracht zijn en het recht zijn
loop nemen.
Wij noemden dit plan alleen bij wijze van voorbeeld. Het zou niet
moeilijk zijn tegen een dergelijk voorstel bezwaren in te brengen,
maar het plan vereenigt rechtspraak en conciliatie in één procedure
en geeft daarmede duidelijk de beide polen aan, waartusschen het
vraagstuk der rechtsverandering zich beweegt. Geen enkel groot
internationaal geschil zal ooit behoorlijk kunnen worden geregeld,
zonder dat tegelijkertijd het recht wordt gehandhaafd en nieuw recht
wordt tot stand gebracht volgens het criterium der billijkheid. Wij
hebben het gedemonstreerd gezien aan de Japansche penetratie in
Mantsjoerije.
Maar waarom leven de conciliatiecommissies alleen nog maar op pa-
pier? En waarom doet het „billijkheidsquot;-orgaan in het plan van
Decencière-Ferrandière, of zooals men een dergelijk orgaan dikwijls
aangeduid vindt, een „equity-courtquot;, ons zoo bloedeloos aan? Het
komt ons voor, dat de conciliatiecommissies, welke in het naoorlogsche
volkenrecht naar voren zijn geschoven om zorg te dragen voor de
veranderingen in het internationale leven, niet voor haar taak zijn
berekend om verschillende redenen.
In de eerste plaats omdat de taak voor een bevredigende regelmg veel
te moeilijk is; hoe moet men in een samenleving van staten, die tegen
hun wil niet juridisch kunnen worden gebonden, een wijziging van
verdragen of van territoriale situaties doorvoeren, als zij zulk een
wijziging niet willen, anders dan door dwang, waanran een recente
ervaring nog versch achter ons ligt? Conciliatie kan de besprekmgen
effenen, meer niet.
Dat de taak te groot is voor het middel kan echter, wanneer er geen
andere mogelijkheden zijn, geen argument tegen conciliatie opleveren.
De conciliatieprocedure heeft echter zelf bezwaren, welke ook aan de
vele pacten, conventies en protocollen kleven van de laatste jaren;
is het wel waar, dat een algemeene procedure tot betere resultaten
leidt dan onderhandelingen door een instantie-ad-hoc, waaraan de
handen door geen enkele vormverplichtmg zijn gebonden? De ver-
fijnde procedures van het Protocol van Genève, van de Algemeene
Acte van 1928 of van een project als van Decencière-Ferrandière
verhouden zich tot de internationale werkelijkheid als een le NÓtre-
tuin tot de jungle. Het naoorlogsche volkenrecht is in veel opzichten
accuraat in kleinigheden, logisch en omslachtig als alle bureaucratie,
maar boezemt in zijn zorgvuldigheid weinig vertrouwen m i). Men
kan wel zeggen, dat er nog geen enkele bemiddelmgsprocedure is
i) c. f. Fischer Wilhams, quot;International change and international peacequot;,
p. 51.
voorgesteld, die de procedure van het Volkenbondspact belangrijk
zou verbeteren.
Als voordeel van een conciliatie-orgaan wordt vooral genoemd, dat
het onpartijdig is en dus een billijk voorstel ter tafel kan brengen.
Wij kunnen echter ook hieraan niet veel hechten. In de praktijk zal
een orgaan van niet-verantwoordelijke, neutrale personen, tenzij in
betrekkelijk onbeteekenende zaken, geen enkel gezag genieten. Een
rechtbank heeft gezag, omdat zij in dienst staat van het recht. Maar
zou een orgaan, dat rechtspolitiek moet bedrijven, eenig gezag hebben?
Wanneer het om politiek gaat, heeft men staatslieden noodig en geen
leeken; en wanneer er politieke beslissingen moeten worden genomen,
kan dit alleen geschieden door de verantwoordelijke personen, die
voor de uitvoering moeten zorg dragen. Slechts in den vorm van
voorlichting door deskundigen kan een onpartijdig orgaan goede
diensten doen, voor beperkte en concrete opdrachten.
Het meest principieele bezwaar tegen de conciliatieprocedure is echter
wel, dat het redelijke als zoodanig geen gezag heeft. Een voorstel,
moge nog zoo billijk of aannemelijk zijn, de internationale samen-
leving zal het in vele gevallen niet aannemen.
Daarom gelooven wij niet, dat concihatie een middel is met een
groote toekomst. De geschilslechting is óf een kwestie van recht-
spraak, óf een kwestie van politiek. En zoolang de politiek met grove
middelen moet werken, en wie kan dat voor het oogenblik ontkennen,
is er voor fijnere internationale leefregels weinig kans. Wij kunnen
dan ook niet zien, dat het probleem der rechtsverandering sedert
den wereldoorlog een stap nader tot zijn oplossing is gekomen. Nieuw
is alleen, dat de oogen er voor zijn geopend. Alle hierboven geleverde
critiek op mogelijke oplossingen is dan ook niet kleineerend bedoeld,
maar wil niet anders zijn dan een poging eenige der misverstanden,
die ons probleem van alle kanten omringen, uit den weg te ruimen.
SLOTWOORD
Het zal wel niemand verbazen, dat ons onderzoek naar de mogelijk-
heden van vreedzame rechtswijziging ons temidden van groote moei-
lijkheden laat staan. Bij iedere mogelijkheid, die wij hierboven onder
het oog zagen, stuitten wij al spoedig op bezwaren, die als een muur
het verder gaan beletten.
Processen als de Japansche penetratie in Mantsjoerije zullen ook m
de toekomst niet tegen te houden zijn; wie het anders denkt wil de
werkelijkheid niet onder de oogen zien. Tegelijkertijd is het dmdehjk,
dat een beslissing op basis van het geldende recht dergelijke processen
nooit tot een bevredigende oplossing zal kunnen brengen. Dus zelfs
indien alle internationale geschillen door het recht zouden worden
beshst en de staten bereid zouden zijn zich aan het recht te onder-
werpen. zou er nog geen einde aan de moeilijkheden zijn.
Rechtspraak naar onbeschreven normen, met name een beshssing ex
aequo et bono, schijnt op het eerste gezicht een middel te kunnen zijn.
om in de behoefte aan rechtswijziging te voorzien. Maar wat onder
de biUijkheid als rechtsbron bij de rechtstoepassing moet worden
verstaan, is volslagen onzeker. En zou men een ..Court of Equityquot;
nog wel 'als een rechtbank kunnen beschouwen? Het zou veeleer een
internationaal besturend orgaan zijn. indien zijn beshssingen bindend
zouden zijn. Welk land zal echter een dergelijk orgaan boven zich
willen erkennen?nbsp;, , .,
Hetzelfde geldt voor de gedachte bij meerderheid van stemmen voor
alle betrokken landen bindende beshssingen te laten nemen door de
Volkenbondsvergadering. Geen enkel land wil zich laten binden tegen
zijn wil Daartegen verzet zich de souvereiniteit, die zich wel door
het internationale recht wil laten begrenzen en in haar handehngen
laten bepalen, maar die een internationaal bestuur verwerpt.
Toch is logisch geen andere oplossing voor het probleem der rechts-
verandering denkbaar, dan een bindende ex aequo et bono-beslissing
of een besluit van een meerderheid van staten, dat voor de minderheid
verbindend zou zijn. De weg, dien het naoorlogsche volkenrecht is
ingeslagen bij zijn pogingen, de internationale geschilslechting te ver-
beteren, is dan ook niet onjuist. Maar op dien weg ontmoet men on-
middelhjk als onoverkomelijke hindernis voor iedere werkelijk af-
doende oplossing de onaantastbaarheid van de souvereiniteit.
Men kan omtrent de wenschelijkheid van het naast elkander bestaan
van volkomen onafhankelijke staten disputeeren, maar men kan het
feit niet loochenen. De souvereiniteit is dan ook niet een soort mis-
verstand, dat uit den weg geruimd moet worden, maar de historische
vorm, waarin de volkeren elkander ontmoeten. Het is denkbaar, dat
in de toekomst de internationale rechtsgemeenschap de vrijheid van
haar individueele leden aan enkele meerdere beperkingen zal kunnen
onderwerpen, dan thans het geval is, die vrijheid zelf zal men echter
moeten blijven ontzien.
Een internationaal besturend orgaan met groote bevoegdheden —
de eenige logische oplossing van het probleem der rechtsverandering
— laat zich op het oogenblik niet denken en men zou alle reden hebben,
het ten sterkste te wantrouwen; immers het zou de vrijheid der vol-
keren moeten beperken in een mate, die het middel veel ernstiger
deed zijn dan de kwaal; er zou misschien rust op aarde zijn, maar
het zou de rust zijn van een dictatoriaal bewind, de rust der onvrijheid.
Wij behoeven er echter niet over te spreken; een beperking der vrij-
heid in zulk een mate, dat het probleem der rechtsverandering werke-
lijk als opgelost zou kunnen worden beschouwd, is ondenkbaar en in
hooge mate onwenschelijk. Rechtsverandering zal een probleem
blijven; het zal telkens opnieuw noodzakelijk zijn internationale
situaties te wijzigen en het zal dikwijls te laat worden ingezien; het
proces zelf zal nooit zonder politieke spanningen verloopen, in verge-
lijking waarbij de vreedzame hulpmiddelen steeds uiterst beperkt
zullen schijnen; het vraagstuk zal bij voortduren de hoogste eischen
stellen aan de bekwaamheid van het politieke beleid en het verant-
woordelijkheidsgevoel der betrokken landen. Alles wat den weg naar
vreedzame rechtsverandering kan effenen moet worden aangegrepen
en de internationale samenleving zal moeten blijven zoeken naar de
beste methodes en middelen. Maar de structuur van die samen-
leving, en daarin ligt de moeilijkheid van het vraagstuk, moet worden
aanvaard zooals zij is.
Is de gedachte der onbeperkte souvereiniteit dan niet het principieele
beletsel voor een geordende samenleving der volken? Wij zouden
hierop willen antwoorden met een herinnering aan de geschiedenis
van den grootinquisiteur uit „De broeders Karamasoffquot; van Dosto-
jewski. Dit verhaalbevateendiepzinnigencommentaaropde verzoeking
van Christus in de woestijn. De Duivel wijst Hem op de drie middelen,
waarmede Hij de menschen volkomen aan Zich zou kunnen binden
en hun het aardsche geluk geven; als Hij van steenen brood maakt, zal
Hij in hun stoffelijken nood kunnen voorzien; stort Hij zich van de
tinnen van den tempel, dan zien zij het wonder en is hun geest voortaan
Hem geheel toegedaan. Ten slotte neemt de Duivel Hem mede naar
een hoogen berg en toont Hem al de koninkrijken der wereld en hun
heerlijkheid; indien Hij de heerschappij daarvan op Zich neemt, zal
het geluk der menschheid volmaakt zijn. Maar Hij weigert de menschen
door brood en spelen aan Zich te binden en wil hun vrije beslissing;
Hij verwerpt ook de heerschappij, die vrede op aarde zou hebben
gebracht, en laat de volkeren in hun gevaarlijke vrijheid voortbestaan.
Is daarmede de internationale samenleving met haar souvereine staten
gesanctionneerd? Neen; hoe zouden wij dat kunnen weten? Dosto-
jewski geeft aan dit oude verhaal een andere beteekenis: de problema-
tiek is ons op geen enkel levensgebied gespaard, ook niet in de inter-
nationale samenleving; maar ook de verantwoordelijkheid is ons met
gespaard. En daaraan ontleent onze arbeid in die samenleving zijn zm.
LIJST DER VOORNAAMSTE IN DIT GESCHRIFT AANGEHAALDE
WERKEN
Anzilotti (Dionisio), „Cours de Droit Internationalquot;, 1929.
Archimbaud (Leon), ,,La Conférence de Washingtonquot;, 1923.
quot;Conference on the Limitation of Armamentquot;, Washington, 1922.
quot;The Consortiumquot;, Pamphlet no. 40 Division of International Law, Carnegie
Endowment for International Peace, Washington, 1921.
Datta (S. K.), quot;Asiatic Asiaquot;, Londen, 1932.
Decencière-Ferrandière (A.), ,,Quelques réflexions touchant le règlement
des conflits internationauxquot;. Revue Générale de Droit International
Public, 1929.
Duyvendak (J. J. L.), ,,China tegen de westerkimquot;, tweede druk, 1933.
quot;Economic conditions in Japanquot;, 1933 no. 541 en 1935 no. 604, Department
of Overseas Trade, Londen.
Escarra (Jean), ,,La Chine et le droit internationalquot;, 1931.
——, ,,La position et les droits du Japon en Mandchouriequot;, Revue de Droit
International, 1932.
-, ,,Le conflit Sino-Japonais et la Société des Nationsquot;, Bulletins no. 3-4,
1933, van Publications de la Conciliation internationale.
quot;Far Eastern Surveyquot;, Fortnightly Research Service, American Council van
het Institute of Pacific Relations, 1935 en 1936.
François (Mr. J. P. A.), „Handboek van het Volkenrechtquot;, 1931.
Gottschalk (Egon), „Die völkerrechtlichen Hauptprobleme des Mandschurei-
konfliktsquot;, Zeitschrift für Völkerrecht, Band XVII, 1933.
Grondijs (Dr. L. H.), ,,Wat wil Japan?quot;, 1933.
quot;Japan-Manchoukuo Year Bookquot;, 1935 en 1936.
de Kat Angelino (A. D. A.), ,,Staatkundig Beleid en Bestuurszorg in Neder-
landsch-Indiëquot;, Eerste deel, „Grondslagen en Richtlijnen van Koloniaal
Beleidquot;, 1930.
Kawakami (K. K.), ,,Manchoukuo, child of conflictquot;, 1933.
Kelsen (Hans), ,,Hauptprobleme der Staatsrechtslehrequot;, 1911.
Kunz (Josef L.), ,,Die Krise des Völkerbundesquot;, Zeitschrift für Völkerrecht,
Band XVI, 1932.
-, ,,Statisches und dynamisches Völkerrechtquot;, in Gesellschaft, Staat und
Recht, Festschrift Hans Kelsen zum 50. Geburtstage gewidmet, 1931.
Lattimore (Owen), quot;Manchuria cradle of conflictquot;, 1932.
-, quot;Empire and exploitationquot;, Pacific Affairs, Dec. 1934.
Lederer (Emil), quot;Fascist tendencies in Japanquot;, Pacific Affairs, Dec. 1934.
Mac Murray, quot;Treaties and agreements with and concerning China, 1894 —
1919quot;, 1921.nbsp;'
quot;The Manchurian Year Bookquot;, 1932 en 1933-
de Martens (F. G.), ,.Nouveau recueil général de traitésquot;.
Menzel (Adolf). ,,Zum Problem Recht und Machtquot;, Zeitschrift für öffentliches
Recht, Band V, 1926.
Michael (Franz), „Der Streit um die Mandschureiquot;, Heft 29 uit Abhandlungen
des Instituts für Politik, ausländisches öffentliches Recht und Völkerrecht
an der Universität Leipzig, 1933.
Mong (G.), „La position juridique du Japon en Mandchouriequot;, 1933.
Price (Ernest B.), quot;The Manchurians and their New Dealquot;, Pacific Affairs,
Juni 1935-nbsp;^nbsp;•nbsp;v •
__ quot;The Russo-Japanese Treaties of 1907—1916 concernmg Manchuria
and Mongoliaquot;, 1933.
Ray (Jean), „La position, l'oeuvre et la politique du Japon en Mandchouriequot;,
Bulletins nos. 3—4, 1933, van de Publications de la Conciliation inter-
nationale.
quot;Report of the Commission of Enquiryquot;, (Lytton-rapport), Series of League
of Nations Publications, 1932 (met bijlagen).
Rengers Hora Siccama (Jhr. Dr. D. G.), „Natuurlijke waarheid en historische
bepaaldheidquot;, 1935-nbsp;, ,
Scholten (Mr. Paul), „Algemeen Deelquot; in Asser's handleiding voor het burger-
lijk recht, 1931.
-, „Beginselen van samenlevingquot;, 1934-
__ „Rechtsbeginselenquot;, Mededeelingen der KoninkUjke Academie van We-
tenschappen, Afdeeling Letterkunde, Deel 80, Serie B, No. 6, 1935-
Strupp (Dr. Karl), „Wörterbuch des Völkerrechtsquot;, 1924.
Verdrosz (Dr. Alfred), „Die Einheit des rechtlichen Weltbildesquot;, 1923-
__ „Die Verfassung der Völkerrechtsgemeinschaftquot;, 1926.
VERHjMMr. J. H. W.), Bespreking van „Die allgemeinen Entscheidungsgrund-
lagen des Ständigen Internationalen Gerichtshofesquot;, van Härle, Themis,
1934.
_ De invloed van staatsrechtelijke voorschriften op de geldigheid van
internationale rechtshandelingenquot;. Weekblad van het Recht, 1934, nos.
12726/7.
VioLLis (Andrée). ..Le Japon et son empirequot;, 1933-
van Vollenhoven (C.), „Du droit de paixquot;, 1932.
Williams (Sir John Fischer), quot;Chapters on current international law and the
League of Nationsquot;, 1929-
_ quot;International change and international peacequot;, 1932.
_' quot;Some aspects of the Covenant of the League of Nationsquot;, i934-
Wochenbericht des Instituts für Konjunkturforschung quot;van 5 Februari 1936.
Young (C. Walter). quot;The international relations of Manchuriaquot;, 1929.
_ quot;Japan's jurisdiction and international legal position in Manchuriaquot;. 1931:
I. Japan's special position in Manchuria,
II. The international legal status of the Kwantung leased territory,
III. Japanese jurisdiction in the South Manchuria railway areas.
.................... .'«V quot; ' ' '
iiîf
'S ' J
t ; . .'-»•'i-'-v -
' !
■ -. - ' -
■
iV-.--
-ocr page 241-Tapan kon ter verontschuldiging van zijn optreden in Mantsjoerije
in IQ3I ofschoon dit volkomen ongeoorloofd was, wijzen op een aantal
Chineesche tractaatschendingen en koesterde bovendien eenige biUijke
wenschen met betrekking tot Mantsjoerije. Voor het optreden van
Italië tegen Abessynië in 1935 is echter niet één juridisch of moreel
argument te vinden.
II
Bii het Japansche optreden in Mantsjoerije in 1931 hebben gegronde
economische overwegingen slechts een ondergeschikte rol gespeeld.
III
Een internationale rechtshandehng, door een een staat vertegen-
woordigend orgaan binnen den kring van zijn formeele bevoegdheden
verricht, is voor dien staat verbindend, ook indien daarbij constitu-
tioneele'normen werden geschonden.
IV
Indien sedert het sluiten eener overeenkomst een verandermg m de
omstandigheden, in verband waarmede werd gecontracteerd, is inge-
treden welke door de partijen niet in het contract is verdisconteerd,
r^ag dó rechter krachtens art. 1374 M 3 B.W. de rechten en verplich-
tingen van partijen vaststellen in afwijking van den oogenschijnhjken
z n der door hen gebruikte bewoordingen. (Prof. Mr. M. H. Bregstem,
C. L. PATIJN
-ocr page 242-praeadvies voor de Nederlandsclie Juristen-Vereeniging 1936.) Ten
onreclite heeft daarom b.v. de H.R. bij zijn arrest van 20 Maart 1936,
N. J. 1936, No. 412, beslist, dat het bedrag der uitkeering door den
man aan zijn gewezen echtgenoote toegezegd, niet kon worden ver-
minderd.
V
Ten onrechte heeft de H. R. in zijn arrest van 28 September 1936,
N. J. 1936, No. 936, aangenomen, dat de verphchting zijn schoon-
ouders te onderhouden voor den schoonzoon blijft bestaan na ont-
binding van zijn huwelijk met hun dochter.
VI
Ten onrechte wordt betwist, dat een bijzondere wettelijke regelmg
van schadevergoeding wegens doodslag noodzakelijk is.
VII
Voor den in art. 2 hd i van de Wet op het algemeen verbindend ver-
klaren van ondernemersovereenkomsten bedoelden Algemeenen Maat-
regel van Bestuur, krachtens welken de Minister van Handel, Nijver-
heid en Scheepvaart aan een verbindend-verklaring voorwaarden kan
verbinden, bestaat geen andere sanctie dan opheffing der verbindend-
verklaring. Aangezien dit middel bezwaarlijk tegen individueele
overtreders kan worden toegepast, is het wenschehjk, dat, mdien de
Minister een voorwaarde wil stellen, welke voor de individueele be-
drijf sgenooten verplichtingen medebrengt, deze verpHchtingen ook m
de ondernemersovereenkomst worden opgenomen.
VIII
In de Wet op het algemeen verbindend verklaren van ondernemers-
' overeenkomsten zijn te weinig bevoegdheden gegeven aan de Commis-
sie bedoeld in art. 12, welke op de naleving van een verbmdend-
verklaring toezicht houdt.
IX
Het is wenschehjk, dat in het wetsontwerp op de vestigingseischen
voor het kleinbedrijf het z.g. behoefte-element wordt opgenomen.
De sterke prijsdaling van de groote landbouwproducten in de jaren
na 1929 heeft stimuleerend gewerkt op de industrialisatie van een
groot aantal overzeesche landbouwstaten.
XI
Ten onrechte wordt ordening van het bedrijfsleven, zoowel door
sommige voorstanders als door sommige tegenstanders, beschouwd
als een kwestie van politieke beginselen. Ordening van het bedrijfs-
leven is in toenemende mate een eisch van economische en sociale
opportuniteit, waarover echter slechts van geval tot geval kan worden
geoordeeld.
V' | |
W' | |
À |
''quot;'J^r | ||
^ fi-'-^- | ||
■j -i^'-.-M' i
iïf
y
r^rï | |
.'V | |
'•N |
m •, ^ '' '' - : '' | ||
'i-r
m
vi.:
pf-'
FfirtirviMirii^rriri •'I ■'■Il
ïif-i