De onderhoudsplicht van den vader
tegenover zijn natuurlijke, niet-erkende
dnd volgens het Nederlandsch
internationaal privaatrecht
J. H. LUITING MATEN
■nbsp;; ; -F ;
-ocr page 2--SS
fl-x-^.-r-iA-
m
-
r-
. ' -''1:1
/
. * -y-.f^.' V- • . V.■ '.
'M
■4
'■• K^' ivf.:
-nbsp;(■ -■■v^ .•r^■
■■Vt ''S •(' '
, V lt;
• /nbsp;* 'gt; 4I--A ..
S-
I n-1»- _
iN
W!
t
vV-f.. ,)-
ï
' t.?nbsp;. . ■■ ■ • :nbsp;,4/«
' ,v ■■ ' ■ 'nbsp;J'y
y, ■
^ ' f. \ '
y,. ■ |
■ gt;-.. ■ .. ■ | |||
- • |
- | |||
-- | ||||
' ' « |
.y . - |
■ V ' ' '' |
mmw
......'fir!- -
éifc
. .. ■
■ If'à'f ^
...
.nbsp;^^vT. . • -V
-«■ Jt,
r- ' - ••
-ocr page 5- -ocr page 6-X .-»-i- i
H
M
-ocr page 7-DE ONDERHOUDSPLICHT VAN DEN VADER
TEGENOVER ZIJN NATUURLIJKE, NIET-
ERKENDE KIND VOLGENS HET NEDER-
LANDSCH INTERNATIONAAL
PRIVAATRECHT.
O-
De onderhoudsplicht van den vader tegenover
zijn natuurlijke, niet-erkende kind volgens het
Nederlandsch internationaal privaatrecht.
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE RECHTSGELEERDHEID AAN
DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP
GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Dr. W. E. RINGER, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER GENEESKUNDE, TEGEN DE
BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER
RECHTSGELEERDHEID TE VERDEDIGEN OP
WOENSDAG DEN 26STEN MEI 1937, DES
NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR
GEBOREN TE HAARLEM
DRUKK. BROEKHOFF N.V. v/h KEMINK EN ZOON - DOMPLEIN 2 - UTRECHT
1937
bibliotheek der
rijksuniversiteit
AAN MIJN OUDERS.
AAN MIJN AANSTAANDE VROUW.
-ocr page 12- -ocr page 13-Bij het beëindigen van mijn proefschrift wil ik U,
Hoogleeraren der Juridische Faculteit, mijn oprechten
dank betuigen voor het van U, ook buiten de college-
zalen, ontvangen onderwijs.
U, Hooggeleerden van Brakel, ben ik dien dank in
zeer bijzondere mate verschuldigd voor de wijze,
waarop Gij mij, als mijn promotor, bij de voorberei-
ding en bewerking van mijn proefschrift steeds met
raad en daad hebt gesteund.
Zeer erkentelijk ben ik diegenen, die mij nuttige
aanwijzingen voor mijn werk gaven en allen, die mij
daarbij ter zijde stonden.
Dat de voltooiing van mijne studie tevens de kroon
is op lange jaren van ouderlijke zorg, gedenk ik hier
met dankbaarheid.
-é
it.
if^-
; • •• .-quot;J
^équot;'-Vi- -./■) •. -j-gSA.Sik - ; vilrjitHWÄW«.
-ocr page 15-INHOUDSOPGAVE.
blz.
INLEIDING. Begrenzing en omschrijving van
het onderwerp ....................... i
HOOFDSTUK 1. Verschillende theorieën be-
treffende den grondslag der verplichting tot
onderhoud van den natuurlijken vader .... 3
Delictstheorie, blz. 4; theorie van WINDSCHEID,
blz. 6; theorie van GIMMERTHAL, blz. 7; verwek-
kingstheorie van VON SCHRÖTER, blz. 8; afstam-
mingstheorie, blz. 9.
HOOFDSTUK IL De grondslag der verplichting
tot onderhoud naar Nederlandsch recht . . i x
Oud-vaderlandsch recht, blz. 11; Fransche Revolutie,
blz. 13; wetsontwerp CORT VAN DER LINDEN,
blz. 15; wetsontwerp LOEFF, blz. 18; gewijzigd ont-
werp LOEFF, blz. 25; nader gewijzigd ontwerp
LOEFF, blz. 26; conclusie, blz. 32, beteekenis van
het woord „gemeenschapquot; in art. 344a B.W., blz. 36.
HOOFDSTUK III. Verschillende stelsels met be-
trekking tot de vraag: welke wet is van toe-
passing op de onderhoudsverplichting?---- 41
Lex loei delicti commissi, blz. 41; lex fori, blz. 44;
lex domicilii van den vader, blz. 45; personeele sta-
tuten, blz. 46; personeel statuut van het kind, blz.
47; personeel statuut van den vader, blz. 49; perso-
neel statuut van de moeder, blz. 49; nationale wetten
van kind, vader en moeder zonder toepassing van
het personeel statuut, blz. 51; het voor het kind gun-
stigste recht, blz. 52.
HOOFDSTUK IV. Opvattingen in het Neder-
landsch internationaal privaatrecht met be-
trekking tot de toepasselijke wet........ 53
Systeem van KOSTERS, blz. 53; toepassing daarvan
-ocr page 16-in de rechtspraak, blz. 56; chronologische behande-
ling van de rechtspraak in Nederland, blz. 57—^blz.
71; opvatting van ERADES, critiek hierop, blz. 71.
HOOFDSTUK V. Algemeene beschouwingen . . 74
Invloed van de openbare orde, blz. 74; eigen meening
toegelicht aan de hand van verschillende gevallen,
blz. 78; beschouwing over het arrest van den Hoogen
Raad inzake het Zwitsersche kind, blz. 88; positieve
wetsbepalingen omtrent de toepasselijke wet in
Duitschland, blz. 95; in Polen, blz. 96; in Zwitser-
land, blz. 97; in Finland, blz. 98.
HOOFDSTUK VI. Alimentatie-regeling in ver-
schillende landen ..................... 100
Zwitserland, blz. 100; Frankrijk, blz. 103; België,
blz. 104; Duitschland, blz. 106; Oostenrijk, blz. 109.
HOOFDSTUK VIL Ontwerp-verdragen .... iii
„Richtlinien für einen internationalen Vertragquot;, op-
gesteld in opdracht van het archiv Deutscher Be-
rufsvormünder, blz. III; „Projet de convention in-
ternationalequot;, van de Association internationale pour
la protection de l'enfance, blz. 116.
LITERATUUROPGAVE ................ 121
-ocr page 17-INLEIDING.
Door het steeds toenemende internationale verkeer
en door de tengevolge daarvan intenser wordende
rechtsbetrekkingen tusschen de onderdanen der ver-
schillende staten, heeft het internationaal privaatrecht
in de laatste 25 jaren een grooten opbloei beleefd.
Deze opbloei spiegelt zich af op eik terrein van het
internationaal privaatrecht en daarom is het dienstig,
dat aan de verschillende onderdeelen meer aandacht
wordt geschonken.
Indien men zich duidelijk voor oogen stelde, dat
het „internationaalquot; privaatrecht eigenlijk „nationaal''
privaatrecht, althans een onderdeel daarvan is (im-
mers de eigen nationale wet schrijft voor, wanneer de
rechter vreemd recht moet toepassen), zou bij de juri-
dische opleiding waarschijnlijk een ruimere plaats
voor het internationaal privaatrecht worden inge-
ruimd.
Neemt de belangrijkheid van het internationaal pri-
vaatrecht door de hierboven vermelde oorzaak eener-
zijds toe, daartegenover staat, dat door het tot stand
komen van uniforme regelingen tusschen groepen van
staten, op het gebied van sommige onderdeelen van het
recht een toepassing van vreemde rechtsregels on-
noodig is geworden; maar deze uniforme regelingen
zijn nog beperkt tot enkele gevallen.
Een uitermate moeilijke kwestie doet zich voor bij
alimentatieverplichtingen in het algemeen en in het
bijzonder bij die tusschen een vader en zijn natuurlijke
niet-erkende kind, wanneer namelijk de beide partijen
van verschillende nationaliteit zijn, of één van beide
of beide van een andere nationaliteit dan die van het
land, waar de alimentatieactie wordt ingesteld.
en order-
1) Zoo b.v. de eenvormige wet op wisselbrieven
briefjes, op 25 Juli 1932 in ons land ingevoerd.
Uitermate moeilijk, omdat betreffende den grond-
slag van de alimentatieverplichting van den vader van
een natuurlijk niet-erkend kind een menigte theorieën
phuldigd wordt, die zelf weer invloed hebben op de
beantwoording van de vraag, welke wetgeving van
toepassing is op een bepaald geval.
Ik ben mij ervan bewust, dat het terrein, waarop ik
mij begeef, moeilijk is, temeer, daar bij het stellen van
een vraag onmiddellijk een reeks van nieuwe vragen
schynhjk klem gebied zich onwillekeurig uit zou
breiden tot een doolhof, waaruit het moeilijk is een
uitweg te vinden.
Ik heb mezelf dan ook grenzen gesteld, binnen welke
deze studie zal blijven, welke grenzen aangegeven
rnderwerp^'''quot; volgende omschrijving van het
de grondslag en de omvang van de verplichting van
d^en vader van een natuurlijk niet-erkend kmd, om in
het onderhoud en de opvoeding van dat kind door
'^J^ltkeenng te voorzien, beschouwd in het licht van
het Nederlandsch internationaal privaatrecht.
Vermelding van Engelsche en Italiaansche litera-
tuur zal men in dit werk niet aantreffen, omdat ik
meende, dat het onderzoek daardoor te uitgebreid zou
gestelde doel, n.l. behandeling van den onderhouds-
vaatrecknbsp;Nederlandsch internationaal pri-
Dat is ook de reden, waarom ik de Fransche en Bel-
gische literatuur en rechtspraak weinig heb geciteerd,
daar de opvattingen van die beide landen omtrent den
onderhoudsplicht te veel van de onze verschillen
Slechts daar, waar die vermelding in verband met
het behandelde punt noodzakelijk was, heb ik haar
met achterwege gelaten.
HOOFDSTUK 1.
quot;Welke wet beheerscht de verplichting en bepaalt
den omvang van die verplichting, die op den vader
van een natuurlijk niet-erkend kind rust, volgens het
Nederlandsch internationaal privaatrecht?
Ziedaar de vraag, die ik zal trachten te beant-
woorden op de volgende bladzijden.
Het is mij echter gebleken, dat teneinde tot een
slotsom te komen, het noodzakelijk is nader te onder-
zoeken :
In de eerste plaats, welke theorieën er bestaan over
den grondslag van die verplichting;
In de tweede plaats, welke opvatting de Nederland-
sche rechtsgeleerde wereld hieromtrent huldigt;
In de derde plaats, de mogelijkheden, die zich kun-
nen voordoen bij de beantwoording van de vraag,
welke wet die verplichting beheerscht in het interna-
tionaal privaatrecht in het algemeen ;
Ten laatste, welke opvatting dienaangaande in
het Nederlandsche internationaal privaatrecht wordt
gehuldigd.
Welke is de grondslag der verplichting tot onder-
houd, van den vader van een natuurlijk niet-erkend
kind?
Men moet twee vragen onderscheiden :
1.nbsp;Welke omstandigheid beslist of er een verplich-
ting is ?
Deze kan zijn: a het enkele feit der gemeenschap,
b de afstamming.
2.nbsp;quot;Waarom is de gekozen omstandigheid tot ali-
mentatie verplichtend ?
Dit kan zijn op grond van a delict,
h zwak familieverband,
c openbaar belang.
Deze beide vragen zijn in den loop der tijden op
de meest verschillende wijzen beantwoord. In de
theorieën, die opeenvolgend zijn verkondigd, is toch
een zekere ontwikkeling te bespeuren.
Men grondde in het Romeinsche recht de verplich-
ting van den buitenechtelijken vader om zijn natuur-
lijke kind te onderhouden, op de humanitas en aequi-
tas, en verdiepte zich niet al te zeer in den juridischen
grondslag van dien plicht.
In het Oud-Germaansche recht hadden de natuur-
lijke kinderen een recht op onderhoud, dat meer op de
liefdadigheid berustte dan op eenigen juridischen
grondslag.
In het Oud-Vaderiandsche recht kende men den
natuurlijken kinderen een onderhoudsrecht toe, zonder
zich rekenschap te geven van den grondslag daarvan;
zoo vindt men in de Groot's Inleidinge tot de Holland-
sche Rechts-geleerdheid „De kinderen buiten echt
geteelt zijnde, moeten onderhouden werden tot gemee-
ne kosten van vader ende moeder, indien sy beide daer
toe middelen ofte bequaemheid hebbenquot;; zonder mede-
deeling, wat de grond van dien plicht was. Zie verder
voor het Nederlandsche recht Hoofdstuk IL
Omstreeks het begin der negentiende eeuw echter
waren het vooral de Duitsche rechtsgeleerden, die zich
niet tevreden stelden met het tot dusver gegeven ant-
woord en een onderzoek instelden, waarop dan eigen-
lijk die onderhoudsplicht rustte.
Het zijn vooral Puchta, von Savigny en verder
Glück, Bülow Duntze en anderen geweest, die
1)nbsp;Boek III, D. 35 § 8.
2)nbsp;System des heutigen Römischen Rechts, Band VUL
3)nbsp;Bülow und Hagemann: Practische Erörterungen aus
allen; Theilen der Rechtsgelehrsamkeit, Band 4; Erörterung nr.
LXX.
4)nbsp;„Uber die Verpflichtung zur Alimentation im Ehebruch
-ocr page 21-tot de slotsom kwamen, dat, daar de buitenechtelijke
gemeenschap door de toenmalige wetten met straf
werd bedreigd en als delict werd beschouwd, ook de
gevolgen van die daad, voornamelijk de verplichting
om het uit die gemeenschap geboren kind te onder-
houden, verbintenissen waren uit delict.
Dat men toen reeds aan de mogelijkheid dacht, dat
de verwantschap grondslag van de verplichting zou
kunnen zijn, blijkt uit het volgende citaat van Puch-
ta „Die auf Gewohnheitsrecht beruhende Verbind-
lichkeit des unehelichen Vaters ist, abgesehen von dem
Fall einer freiwilligen Anerkennung, nicht von der
Verwandtschaft, sondern von dem Delict abzuleiten,
und danach zu beurteilenquot;.
Men verkoos dus boven de verwantschapstheorie de
delictsleer !
Het enkele feit, dat een man buiten echt met een
vrouw gemeenschap had gehad, legde hem, indien
daarna een kind werd geboren, den plicht op, in het
onderhoud van dat kind te voorzien.
De aanhangers der delictstheorie verwerpen de
exceptio plurium concumbentium, want iemand die
een delict heeft gepleegd kan niet ontkomen aan de
gevolgen daarvan, omdat ook anderen hetzelfde delict
lebben begaan.
Hadden dus meerdere mannen in de conceptiepe-
riode met de moeder van het kind gemeenschap ge-
pleegd, dan waren zij solidair aansprakelijk, en der-
halve konden meerderen veroordeeld worden, het kind
onderhoud te verschaffen.
Tegen deze delictstheorie zijn vele bezwaren ge-
opperd.
Dat zij de theorie van het Romeinsche recht zou
zijn, is m.i. onhoudbaar. Justinianus verleende den na-
erzeugter Kinder und ob dieselbe auf die Erben des Schwänge-
rers übergehequot;, in: Archiv für die civilistische Praxis, Band 12.
1) Puchta, Pandekten, § 316, blz. 461.
tuurlijken kinderen een recht op onderhoud tegen hun
vader op grond van humanitas en aequitas; van een
verplichting uit delict was geen sprake, daar het Ro-
meinsche recht het concubinaat als een door den Staat
erkende geslachtsgemeenschap regelde.
Later bedreigde men, vooral onder den invloed van
het Canonieke recht, het concubinaat met straf. Ge-
straft werd ook dan, als er tengevolge yan de gemeen-
schap geen kind werd geboren. Het is op grond van
deze strafrechtelijke sanctie, die op de buitenechtelijke
gemeenschap rustte, dat de juristen van dien tijd den
onderhoudsplicht op het delictueele karakter van die
gemeenschap grondden.
Deze gevolgtrekking is, bezien in het licht van de
huidige strafrechtswetenschap, stellig onjuist. Immers
de straf werd verbeurd aan den Staat. Daarnaast
moest in sommige gevallen, zooals bij verleiding,
dwang, enz., aan de vrouw, met wie de gemeenschap
was gepleegd, een betering voor de geschonden eer be-
taald worden. Het is echter m.i. ongerijmd, het recht
op onderhoud van het kind als een uitvloeisel op te
vatten van de straf of de betering.
Immers, men kan onmogelijk de handeling, die aan
het kind het leven heeft geschonken, aanmerken als
een delict tegen het kind, dat op dit oogenblik nog niet
bestond, en op grond van die zoogenaamde rechts-
krenking het kind een recht op onderhoud toekennen.
Nauw verwant aan deze delictsleer is de theorie van
WINDSCHEID. Deze vormt als het ware een over-
gang tot de moderne verwantschapstheorie, hoewel zij
zelf nog geworteld is in de delictsgedachte.
Windscheid acht den concumbent aansprakelijk
als mogelijken vader. Hij beschouwt de gemeenschap
buiten echt als een delict. Uit het enkele feit van de
1) Windscheid. Lehrbuch des Pandektenrechts, Band H,
par. 475, blz. 1001.
gemeenschap vloeit nog niet met zekerheid het vader-
schap voort, maar de concumbent wordt geacht de
mogelijke verwekker te zijn.
De mogelijkheid van het vaderschap wordt nu
rechtens als werkelijkheid beschouwd en het nadeel,
dat daaruit voor hem voortvloeit, treft hem, omdat
hij een delict heeft begaan.
Ook in dezen gedachtengang is geen plaats voor de
exceptio plurium concumbentium; de mogelijkheid
van het vaderschap blijft op den concumbent rusten,
hoewel er meerdere concumbenten zijn. Zij allen kun-
nen als mogelijke vader worden beschouwd en het is
niet toegelaten, uit te maken, wie de werkelijke vader
is.
Overigens heeft deze theorie van Windscheid alle
bezwaren van de zuivere delictstheorie.
GIMMERTHAL ontwikkelt in zijn werk „Der
menschliche Wille als Quelle aller obligatorischen
Verbindlichkeiten und ins besondere dessen Bedeu-
tung für die Ernährungspflicht des Konkumbenten bei
der ausserehelichen Schwängerungquot; een theorie, die
van de overige en ook van de hierna te bespreken
theorieën hemelsbreed verschilt.
Hij steunt zijn leer op een uiting van den wil, die
begeleid wordt door een subjectief schuidelement.
Iedere man, die buitenechtelijke gemeenschap heeft
met een vrouw, is ermede bekend, dat hijzelf en die
vrouw daarvan nadeelige gevolgen kunnen ondervin-
den. In elk geval moet hij bedenken, dat uit die ge-
meenschap een kind kan geboren worden, dat hij
eventueel zal moeten onderhouden. Door, in dat be-
sef, toch gemeenschap te plegen, is hij verplicht alle
gevolgen op den koop toe te nemen.
Gimmerthal schrijft hem een culpa lata toe, voor
welker consequenties hij aansprakelijk is. Hij be-
schouwt de verhouding tusschen den concumbent, de
vrouw en het kind, als een quasi-contract.
Het groote bezwaar tegen Gimmerthal's leer is, dat
op het moment van de gemeenschap de man niet zal
overleggen, welke gevolgen daaraan voor hem ver-
bonden zijn. Het mag bevreemdend heeten, dat
iemand, die den onderhoudsplicht doet steunen op een
wilsuiting, er zoo weinig rekening mee heeft gehou-
den, dat, psychologisch bezien, bij vele gevallen van
gemeenschap van het vrijelijk bepalen van den wil
geen sprake meer is.
Léon Henri Robert drukt dit op een typisch
Fransche wijze uit: „II est peu probable, en effet, qu'un
individu se livre à toutes ces froides reflections et à
tous ces sérieux calculs, au moment où précisément la
passion de l'amour étouffe en lui tout autre sentiment.quot;
Het komt mij daarom voor, dat een aansprakelijk-
heid op grond van de achteloosheid van den man, die
zich van de gevolgen van zijn daad bewust is, niet op
zijn plaats is.
Gimmerthal acht ook alle concumbenten hoofdelijk
aansprakelijk, omdat zij het risico van het onderhoud
door hun culpa lata op zich hebben genomen.
Een andere theorie, opgesteld door VON SCHRÖ-
TER ziet in het enkele feit van de verwekking den
grondslag der verplichting tot onderhoud. Er ontstaat
door de verwekking een zelfstandige verbintenis.
Echter kan men zich afvragen, tegenover wien de
concumbent zich heeft verbonden. Niet tegenover het
kind, immers het is tengevolge van zijn handeling eerst
ontvangen; ook niet tegenover de moeder, want zij
verkrijgt geen recht op onderhoud, maar het kind. Dus
1) De la condition juridique de l'enfant naturel dans le code
civil suisse et le code civil allemand ; prfs. Genève 1912, blz. 224.
2) „Zur Lehre von der Alimentation unehelicher Kinder,
insbesondere der Adulteriniquot;; in: Zeitschrift für Civilrecht
und Prozess, Band 5, blz. 303 v.v.
de daad der verwekking doet een op zich zelf staande
verbintenis ontstaan, waaraan het kind, wanneer het
geboren is, rechten kan ontleenen.
Er ontstaan geen juridische banden, van welken
aard ook. Uitdrukkelijk verwerpen de aanhangers van
deze leer de verwantschapstheorie. Unger merkt hier-
omtrent terecht op, in de „Verhandlungen des dritten
Deutschen Juristentagesquot;: „denn, was ist Erzeugung
anderes als eben jener Grund für die Vaterschaft. Wir
nennen ja den Erzeuger den Vater und den Vater den
Erzeuger. Nehmen wir nun also auch die Erzeugung
als Grund der Obligation an, so drücken wir das nur
mit anderen Worten als Vaterschaft oder Verwandt-
schaft aus, denn die Erzeugung begründet eben die
Verwandtschaft.quot;
Men mag volgens von Schröter hier niet van ver-
wantschap spreken, omdat die term een juridische ver-
houding aangeeft, terwäjl het hier zuiver een feitelijke
betreft. Een positieven grond heeft deze leer niet;
haar aanhangers beweren slechts, dat de grondslag van
den onderhoudsplicht noch delict noch verwantschap
is en een derde mogelijkheid bestaat volgens hen niet.
Uit hun systeem vloeit voort, dat de aanhangers der
verwekkingstheorie de exceptio plurium moeten toe-
laten, omdat een kind slechts verwekt kan worden
door één man.
De geestelijke vader van de thans behandelde leer,
von Schröter, echter beweert, dat de concumbenten
hoofdelijk aansprakelijk zijn. Hij zegt, dat de alimen-
tatieactie juridisch gegrond is ten opzichte van iederen
concumbent, voor zoover deze het vermoeden dat op
hem rust, niet kan opheffen door het bewijs, dat het
kind niet kan zijn ontvangen uit de gemeenschap met
hem.
Het behoeft geen nader betoog, dat deze redenee-
ring onlogisch is.
Het meest bevredigend is de AFSTAMMINGS-
-ocr page 26-THEORIE, die tegenwoordig het meest verkondigd
wordt. De grondslag van den onderhoudsplicht ligt
volgens deze leer in den natuurlijken band tusschen
vader en natuurlijk kind.
Deze theorie is daarom zoo bevredigend, omdat zij
geen verschil in grondslag ziet
le tusschen den onderhoudsplicht van den vader van
een wettig kind en dien van den vader van een
natuurlijk kind, en
2e tusschen den onderhoudsplicht van den vader en
van de moeder van het natuurlijke kind.
Bij aanvaarding van deze afstammingsleer dringt
zich de noodzakelijkheid op den voorgrond, om met
de meest mogelijke waarschijnlijkheid het vaderschap
vast te stellen. Zoo is het dengeen, tegen wien de ali-
mentatieactie wordt ingesteld, toegestaan, casu quo,
een beroep te doen op de gemeenschap van de moeder
met anderen, met andere woorden, hij mag de exceptio
plurium concumbentium opwerpen.
Toch zijn er onder de aanhangers der afstammings-
leer, hoewel zij in de minderheid zijn, die de exceptie
ontoelaatbaar achten.
Hoe een en ander in het Nederlandsche recht ge-
regeld is, vindt men op de volgende bladzijden uit-
eengezet.
1) Zie oudtijds: Heerwart: „Uber die Verbindlichkeit
zur Ernährung unehelicher Kinderquot; in: Archiv für die civilisti-
sche Praxis, Band 14, blz. 435 v.v. en Band 17, blz. 77 v.v. en
„Noch etwas über die Rechte unehelicher Kinderquot; in : Zeitschrift
für Civilrecht und Prozess, Band 17, blz. 327 v.v.
2) Zie: L. H. Robert: „De la condition juridique de l'enfant
naturel dans le code civil suisse et le code civil allemandquot;, prfs.
Genève 1912.
HOOFDSTUK 11.
Welke is naar Nederlandsch recht de grondslag der
onderhoudsverplichting?
Om het einddoel, de vaststelling, welke wet de ver-
plichting tot onderhoud en opvoeding beheerscht, te
)ereiken, zal ik allereerst nagaan, welk standpunt de
Nederlandsche wet en rechtspraak innemen, met be-
trekking tot de vraag, welke de grondslag is van deze
verplichting.
„In geene der Oud-Germaansche volksrechten vin-
den wij melding gemaakt van een onderzoek naar het
vaderschap of een eisch tot alimentatie, die aan on-
echte kinderen zoude toekomen; het is evenwel waar-
schijnlijk, dat daar, waar de onechte kinderen tegen-
over de vaderlijke nalatenschap een erfrecht bezaten
of ten minste bij de deeling daarvan in aanmerking
kwamen, aan den vader ook wel de verplichting was
opgelegd, om bij zijn leven in hun onderhoud te voor-
zien.quot;
„Waarschijnlijk heeft de invloed van het Romein-
sche recht ook veel meegewerkt tot de algemeene er-
kenning van den alimentatie-plicht des vaders.quot;
Ook Mr. S. J. Fockema Andreae toont aan dat in
het algemeen het Oud-Vaderlandsche recht en ook het
1)nbsp;Aldus Mr. U. J. Heerma van Voss, op blz. 2 van zijn
proefschrift: Defloratie en onderzoek naar het vaderschap in
het Oud-Vaderlandsch recht; Amsterdam 1889.
2)nbsp;Idem blz. 102, noot 2.
3)nbsp;Rechtsgeleerd Magazijn 1886; blz. 433 v.v.
-ocr page 28-Romeinsche recht, voor zoover hier te lande gereci-
pieerd, de verplichting tot onderhoud aan den vader
van een natuurlijk kind oplegde.
Wel zeer merkwaardig zijn daartegenover een twee-
ta,l geschriften uit den tijd, toen Minister Cort van der
Linden en na hem. Minister Loeff hun ontwerpen van
wet betreffende de alimentatie-actie indienden.
Het zijn:
„Het wetsontwerp tot invoering van het recht tot
onderzoek naar het vaderschapquot;, beoordeeld door
Philalethes, 1899, en „Verlaten Kinderenquot; door een
Kindervriend, 1905.
Beiden trachten zij aan te toonen, dat de geschied-
en rechtskundige argumenten, in beide ontwerpen aan-
gevoerd ter rechtvaardiging van de invoering der
alimentatie- en verwekkersactie, onjuist zijn en berus-
ten op een foutieve interpretatie van de oude bronnen.
Vooral Philalethes' onderzoek naar den oorsprong
van de actie is zeer diepgaand en daarbij komt hij ten
slotte tot de conclusie: „dat de Salische wet den een-
voudigen coïtus met een ongehuwde vrouw — meisje
of weduwe — niet strafte. Alleen schaking, overspel
en geweld vielen onder hare boeten. Van civiele scha-
devergoeding der vrouw, van alimentatie van het kind,
of van onderzoek naar het vaderschap, was in 't aller-
minst sprake.quot;
Tot eenzelfde slotsom komt hij ook met betrekking
tot de Chamavische-, Ripuarische- en Friesche wet.
Philalethes geeft toe, dat hier en daar in ons land de
regel werd toegepast, dat de deflorator o.m. alimen-
tatie moest geven voor zijn kind, doch dit is dan, vol-
gens hem, in lijnrechten strijd met het oude herkomen
en is, zooals hij uitvoerig nagaat en daarbij vooral te-
gen Mr. Fockema Andreae argumenteert, evenmin toe
te schrijven aan den invloed van het Romeinsche-Jus-
tiniaansche-recht.
1) Zie ook Land-Star Busmann; deel I blz. 425.
-ocr page 29-Ook door het Canonieke recht is de onderhouds-
actie volgens hem niet ingevoerd.
Ik zal hier niet nagaan, of inderdaad in de Oud-
Germaansche en latere rechten den vader een onder-
houdsplicht tegenover zijn natuurlijke kind was opge-
legd, doch slechts volstaan met beide standpunten
tegenover elkaar te stellen.
In ieder geval vindt men bij de Groot's Inleidinge
tot de Hollandsche Rechts-geleerdheid B. III, d. 35
par. 8:
„De kinderen buiten echt geteelt zijnde, moeten on-
derhouden werden tot gemeene kosten van vader ende
moeder, indien sy beide daertoe middelen ofte be-
quaemheid hebben; anders is een van beide gehouden
in 't geheel.quot;
Ik maak thans een stap over anderhalve eeuw heen
en beland in den tijd der Fransche revolutie. Immers
deze is voor ons van zulk een groot belang, omdat na
deze periode uiteindelijk in 1838 ons Burgerlijk quot;Wet-
boek is ontstaan als product van een compromis van
tal van tegenstrijdige opvattingen, en bij de wetsont-
werpen van 1898 en 1904 steeds weer wordt terug-
gegrepen naar gedachten uit dezen tijd.
Zoo staat het dan vast, dat in Frankrijk de zorg
voor de natuurlijke kinderen na de revolutie aan den
Staat was toevertrouwd. Dit lag geheel in de lijn van
de revolutionnaire beginselen, omdat volgens deze de
natuurlijke kinderen niet achter gesteld behoorden te
worden bij de wettige.
Hetzelfde beginsel vindt men terug in artikel 49 der
Burgerlijke- en Staatkundige grondregels van onze
Staatsregeling van 1798: „Er zal gezorgd worden voor
de opvoeding van verworpen kinders.quot;
Door de staatkundige beroering in dien tijd is dit
niet nader in een wet uitgewerkt. In latere staatsrege-
lingen is een dergelijk artikel niet te vinden, doch in
de Grondwet van 1814 luidt artikel 141:
„Als een zaak van hoog belang wordt ook het arm-
bestuur en de opvoeding der arm-kinderen der aan-
houdende zorg der Regeering aanbevolen.quot;
Of in deze bepaling onder arm-kinderen hetzelfde
wordt verstaan als „verworpen kindersquot; in 1798, is
m.i. twijfelachtig.
Philalethes neemt dit wel aan, en in zijn gedach-
tengaiig zou dus het tegenwoordige artikel 196 onzer
Grondwet hetzelfde beginsel bevatten als artikel 49
der Burgerlijke- en Staatkundige grondregels van
1798; immers hij betoogt het volgende: de staatsrege-
lingen van 1801, 1805 en 1806 bevatten een derge-
lijke bepaling niet, doch artikel 141 der Grondwet van
1814 continueert het principe van 1798.
In art. 228 van de Grondwet van 1815 is „arm-
kinderenquot; gewijzigd in ,,arme kinderenquot;, terwijl na
de Grondwetswijziging van 1848 de opvoeding der
arme kinderen is vervallen en art. 195 luidt: „Het
armbestuur is een onderwerp van aanhoudende quot;zorg
der Regeering, en wordt door de wet geregeldquot;, zooals
ook thans de redactie van artikel 196 nog is.
Mijns inziens echter is de redeneering van Phila-
lethes fout en zijn de artikelen 141 der Grondwet van
1814, 228 der Grondwet van 1815, 195 der Grondwet
van 1848 en 196 der Grondwet van 1922 een conti-
nuatie van het beginsel, neergelegd in artikel 47 der
Burgerlijke- en Staatkundige grondregels van 1798,
dat luidt:
„De Maatschappij, bedoelende in alles de welvaart
van al haare leden, verschaft arbeid aan den nijveren,
onderstand aan de onvermogenden.quot;
Deze opvatting wordt ook door Jhr. Mr. A. F. de
Savornin Lohman gehuldigd.
1)nbsp;t. a. p. blz. 79.
2)nbsp;„Onze Constitutiequot; blz. 134 en 135.
-ocr page 31-Het quot;Wetboek Napoleon voor het Koninkrijk Hol-
land van 1809 verbond aan de betrekking tusschen na-
tuurlijk kind en zijn vader rechtsgevolgen.
Toen in 1811 de Fr ansehe code civil hier te lande
werd ingevoerd, werd daarmede tevens de bepaling:
„la recherche de la paternité est interditequot; geldend, en
deze werd in 1838 letterlijk vertaald in ons Burger-
lijk Wetboek overgenomen:
artikel 342: „het onderzoek naar het vaderschap is
verbodenquot;.
Onbegrijpelijk lang heeft deze rechtsregel in al zijn
hardheid gegolden, totdat eindelijk van verschillende
zijden op het onwenschelijke van het voortbestaan
van deze bepaling werd gewezen.
Het is Minister Cort van der Linden geweest, die in
1898 den stap gewaagd heeft en een ontwerp van wet
heeft ingediend, beoogende „wijziging en aanvulling
van de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek, betref-
fende de erkenning en wettiging van natuurlijke kin-
deren en daarmede samenhangende artikelen, alsmede
van eenige bepalingen, betreffende het vaderschap en
de afstamming van wettige kinderen.quot;
Het artikel in dit ontwerp, dat handelt over de ver-
plichting tot onderhoud, rustende op den vader, luidt
aldus:
Artikel 332: „De vader is verpligt, tenzij het kind
persoonlijk door hem wordt verzorgd en
opgeleid, tot het onderhoud en de op-
1)nbsp;O.a. door Mr. Fockema Andreae in zijn meergenoemd
opstel in R. M. 1886 en Molengraaff in de Gids 1896.
2)nbsp;Waar in dit hoofdstuk geciteerd wordt uit de schrifte-
lijke stukken, bij de ontwerpen van wet gewisseld, verwijs ik
naar het betreffende nummer van het Weekblad van het Recht,
waarin deze stukken zijn opgenomen.
3)nbsp;W. 7142,1.
-ocr page 32-voeding van zijn minderjarig onecht
kind bij te dragen. Deze bijdrage wordt,
in verband met het inkomen des vaders,
bepaald door het belang en de behoef-
ten van het kind, welke beoordeeld zul-
len worden overeenkomstig den stand
zijner moeder, zoolang de vader het niet
heeft erkend.
Bij overlijden van den vader zullen
diens erfgenamen verpligt zijn, uit de
nalatenschap, na aftrek van het deel
waarover de erflater niet heeft mogen
beschikken, doch vóór alle uitbetalingen
van legaten, aan het onechte niet wettig-
lijk door den vader erkende kind, voor
den duur zijner minderjarigheid, eene
bijdrage te verzekeren ten behoeve van
zijn onderhoud en zijne opvoeding, tot
zoodanig bedrag en op zoodanigen voet,
als op verzoek van het kind, na verhoor
der erfgenamen, door den kantonrech-
ter zal worden vastgesteld.
Deze bijdrage wordt geregeld naar de
behoeften en het belang van het kind, in
verband met den stand zijner moeder
en het bedrag van het beschikbare deel
der nalatenschap.quot;
In de Memorie van Toelichting spreekt Minister
Cort van der Linden onomwonden als zijn meening
uit, dat de grondslag van de verplichting tot onder-
houd en opvoeding, de afstamming behoort te wezen.
Enkele passages hieruit wil ik hieronder vermelden.
„Grondslag eener nieuwe regeling behoort te wezen,
dat de afstamming zelve rechtsbetrekkingen tusschen
de ouders en het onwettige kind in het leven roept,
omdat zij is de natuurlijke bron dier betrekkingen.quot;
1) W. 7143.
-ocr page 33-„Uit de afstamming volgt met zekerheid alleen de
verplichting van onderhoud en opvoeding.quot;
„Volgens het ontwerp (daarentegen) is de afstam-
ming zelve bron van rechten. ...quot;
Zonder ook maar één oogenblik twijfel te wekken
of de afstamming of het feit der gemeenschap grond-
slag is, wijst de Minister zonder aarzeling de eerste als
rechtsgrond der verplichting aan.
Groot was de tegenstand, die dit ontwerp zoowel
in- als buiten de Staten-Generaal ondervond. Alhoe-
wel het vrijwel communis opinio was, dat de stroeve
bepaling van den code civil niet meer strookte met het
rechtsgevoel van dien tijd, was een groot deel van ons
volk gekant tegen de wijze, waarop de Minister de
oplossing trachtte te brengen.
Het ontwerp is niet in openbare behandeling geko-
men, het bleef slechts bij een verslag van de Commissie
van Voorbereiding uit de Tweede Kamer. Dit ont-
werp is aanleiding geweest voor Philalethes, om zijn
scherpe critiek te schrijven, waarvan ik reeds melding
maakte, en die er tegen gekant was, om de vader van
een natuurlijk kind in de onderhoudskosten te laten
bijdragen.
Philalethes tracht te dien einde aannemelijk te
maken, dat sedert het Germaansche tijdperk nergens in
ons Oud-Vaderlandsch recht aan den vader zulk een
verplichting was opgelegd. Hij propageert sterk de ge-
dachte, dat de opvoeding van het onechte kind een
onderwerp van Staatszorg is, zich daarbij beroepende
op het woord van Jezus Christus: „Laat de kinderkens
tot mij komen en verhindert ze nietquot;.
Hij vereenzelvigt daarbij Gods Zoon met de Chris-
telijke maatschappij en ziet in den Staat de belichaming
van deze Christelijke maatschappij.
1) Zie o.a. Jhr. Mr. W. F. Rochussen: Het onechte kind
tusschen de ongehuwde moeder en den „beweerdenquot; of ge-
rechtelijken vader.
In dienzelfden zin drukt zich ook Prof. Philonenko
in een noot uit onder een arrest van het Cour d'appel
te Brussel „Nous croyons que. . . . l'application à la
pension alimentaire de la loi territoriale invoquée à
titre de loi de police et de sûreté, apparaîtrait comme
la plus conforme à la conception de l'Etat moderne
qui n'est d'ailleurs, dans cet ordre d'idées, que l'héritier
de la fonction charitable qu'assumait traditionnelle-
ment l'Eglise à l'endroit des miserabiles personae. . . . quot;
Mijns inziens is het zeer twijfelachtig of deze rede-
neering ook voor ons land opgaat.
Mr. Loeff volgde Cort van der Linden in 1901 als
Minister van Justitie op en haastte zich, het wetsont-
werp van zijn voorganger in te trekken. In 1904 diende
hij een nieuw ontwerp in van veel beperkter strekking.
Het artikel, handelende over den onderhoudsplicht
van den vader van een natuurlijk niet-erkend kind,
luidt als volgt
Art. 344 a. „Een natuurlijk kind heeft eene regtsvor-
dering tot onderhoud en opvoeding ge-
durende zijne minderjarigheid, tegen den
man, die met de vrouw, uit wie het gebo-
ren is, gemeenschap heeft gehad tusschen
den drie honderd en eersten en den
honderd negen en zeventigsten dag,
voorafgaande aan dien, waarop het
kind is geboren.
De vordering wordt ingesteld bij de ar-
rondissementsrechtbank der woonplaats
van het kind.
Het kind is in zijne vordering niet ont-
vankelijk, indien de verweerder bewijst,
1)nbsp;Cour d'appel Bruxelles 15 Nov. 1933, Clunet 1934,
blz. 462 v.v.
2)nbsp;Zie W. 8106,1.
-ocr page 35-dat de vrouw, uit wie het kind geboren
is, binnen den in het eerste lid van dit
artikel bedoelden termijn, hetzij met één
of meer anderen gemeenschap heeft ge-
had, hetzij een ontuchtig leven heeft
geleid.
Het vonnis, waarbij de vordering
wordt toegewezen, houdt in eene veroor-
deeling tot betaling van eene geldsom, uit
te keeren aan den voogd van het kind.
De regtbank kan, zoo mogelijk, onder
het stellen van de noodige waarborgen
voor de zekerheid der betaling, bepalen,
dat de schuld zal worden gekweten in
wekelijksche, maandelijksche of drie-
maandelijksche termijnen, waarvan het
bedrag in het vonnis wordt vermeld.quot;
Minister Loeff kantte zich tegen het hoofdbeginsel
van het ontwerp van 1898, dat hierop neerkomt, dat
de wetgever behoort te erkennen, dat reeds door het
bloote feit der afstamming, het onechte kind den stpt
van kind van een bepaalden vader en moeder verkrijgt,
waardoor deze beiden gelijkelijk tot opvoeding en on-
derhoud verplicht zijn.
Het onderscheid tusschen erkende en niet erkende
kinderen bestond in het ontwerp 1898 hierin, dat de
laatsten niet den naam des vaders dragen, niet onder
de ouderlijke macht, doch onder voogdij staan, eri geen
erfrecht hebben. Door erkenning komt het familiever-
band tot stand, waardoor hun ook familierechten
worden toegekend.
Dit beginsel nu achtte Minister Loeff „een misken-
ning van de waarheid, dat de heilige instelling van het
huwelijk de bron is van het familierechtelijk begrip
vaderschapquot;.^)
Scherp formuleerde Minister Loeff zijn hoofdbe-
1) Zie Mem. v. Toel. § 2C, in fine, W. 8108,1.
-ocr page 36-ginsel: „Het enkele feit der geboorte schept, naar
het tegenwoordige recht, geenerlei rechtsband tus-
schen ouders en natuurlijk kindquot;, en hij wilde het
toenmalige recht niet aantasten.
Dit heeft Minister Loeff er dan ook toe geleid, een
scheiding te maken tusschen de begrippen „vaderquot; en
„verwekkerquot;. Aldus zou men beide begrippen kunnen
formuleeren :nbsp;• i i ■ j
Vader is de man, die met de vrouw, uit wie het kind
kind geboren is, gemeenschap heeft gehad tusschen den
driehonderd en eersten en den honderd negen en zevea-
tigsten dag, voorafgaande aan dien, waarop het kind
is geboren en dit kind wettiglijk heeft erkend of ge-
wettigd; of, de man, met wien de vrouw, uit wie het
kind is geboren, ten tijde dier geboorte gehuwd is, mits
de man de wettigheid des kinds niet heeft ontkend.
Verwekker is de man, die buiten huwelijk met de
vrouw, uit wie het kind geboren is, gemeenschap heeft
gehad tusschen den drie honderd en eersten en den hon-
derd negen en zeventigsten dag, voorafgaande aan
dien, waarop het kind geboren is, en dit kind heeft
erkend, noch gewettigd.
Angstvallig houdt de Minister deze twee begrippen
uiteen, omdat hij duidelijk wil doen uitkomen, dat tus-
schen verwekker en natuurlijk kind geenerlei rechts-
band bestaat.nbsp;• j n^/r
Dit moge blijken uit enkele passages uit de Memorie
van Toelichting, „Aan het kind eene actie tot er-
kenning tegen den vader onthoudend, verzuimde hi)
(de wetgever) het eene actie te geven, waarmede het
zijnen verwekker kon dwingen, zijn meest elemental-
ren natuurlijken plicht te vervullen: de opvoeding en
het onderhoud van het door hem verwekte kind
(mede) te bekostigen.nbsp;i i • j
De verwekker immers is voor het leven van het kind
1)nbsp;Mem. V. Toel. § 1 A, W. 8106,1.
2)nbsp;Mem. V. Toel. § 1 A, W. 8106,1.
-ocr page 37-verantwoordelijk. Dat het door hem verwekte kind
geen gebrek lijde, dat het behoorlijk worde opgevoed,
gehuisvest en gekleed, dat het worde onderwezen en
voorbereid voor den strijd des levens, daarvoor moet
gewaakt worden. En opdat dit kunne geschieden,
leeft de verwekker in de eerste plaats mede de noodige
gelden te verschaffen. Het natuurlijk verband tusschen
verwekker en kind legt den eerste dezen plicht op.quot;
Op dit wetsontwerp werd in de brochure „Verlaten
kinderenquot;, geschreven door „een Kindervriendquot;, felle
critiek uitgeoefend, mede aan de hand van historische
beschouwingen.
Zoo leest men op blz. 20: „De Memorie van Toe-
lichting behandelt het door ons aangevoerd geschied-
kundige in 't geheel niet; zij constateert alleen, dat
tegen het eind der Middeleeuwen de actie in ons land
werd ingevoerd.quot;
Op blz. 24: „Over de geschiedenis der actie gedu-
rende en na de revolutie bij ons te lande, toetse men
de Memorie van Toelichting aan de grondige behan-
deling dier tijden bij Philalethes; men zal ontwaren,
dat de Memorie hier den bal glad misslaat.quot;
Op blz. 40: Naar aanleiding van den term natuur-
lijk verband in de hierboven geciteerde passage der
Memorie: „Het natuurlijk verband is alleen aanwezig
in den huweiijksstaat van eenen man met eene youw
en aldaar met den rechtsband samensmelt tot éénen,
tot den eenigen band, die in een beschaafde maatschap-
pij tusschen ouders en kinderen kan eii mag bestaan.
De splitsing van deze eenheid in natuurlijken en rechts-
band is een valsche praemisse om te leiden tot het
even valsch conclusum, hetwelk het vaderschap in een
feitelijk en een rechtelijk vaderschap splitst. Vandaar
het in deze materie zoo bijster gewrongen en gezocht
woord „verwekkerquot;.
Deze Kindervriend baseert zijn redeneering op de-
zelfde grondgedachte als Philalethes, namelijk, dat de
Staat zich de verzorging der natuurlijke kinderen moet
aantrekken, en argumenteert grootendeels op gelijke
wijze als Philalethes.
Het ontwerp van wet van Minister Loeff werd op
6 September 1904 bij Koninklijke Boodschap bij de
Tweede Kamer ingediend en op 11 April 1905 volgde
het Voorloopig Verslag.
Hierin kwam het verzet tot uitdrukking tegen de
scheiding, die de Minister maakte tusschen „vaderquot;
en „verwekkerquot;.
„Men had daarom van dezen Minister veeleer een
voorstel verwacht, waarin degene, die feitelijk vader
is, ook als vader wordt aangeduid, zooals geschiedde
in het Wetsontwerp van 's Ministers ambtsvoorgan-
ger.quot;
De onderscheiding achtte de Tweede Kamer boven-
dien in strijd met art. 335 van het Burgerlijk Wetboek:
„Door het erkennen van een natuurlijk kind worden
burgerlijke betrekkingen geboren tusschen dat kind en
zijnen vader (niet verwekker) of zijne moederquot;.
Verder werd aangevoerd de onbewijsbaarheid van
het vaderschap. „De wetgever kan intusschen, ter
wille van het kind, bepalen, dat het bewijs van ge-
meenschap met eene ongehuwde vrouw in zekere ge-
vallen met zich zal brengen de verplichting tot onder-
houd en opvoeding van het kind, dat ten gevolge van
die gemeenschap ter wereld kan zijn gekomen, maar
het zou naar de meening dezer leden te ver gaan,
op grond van zoodanige gemeenschap tot het feitelijke
vaderschap te concludeerenquot;.
De leden, die deze meening waren toegedaan, hul-
digden dus de onvervalschte delictstheorie, zooals ik
deze in het voorgaande hoofdstuk heb uiteengezet. Zij
aanvaardden dan ook de consequentie van hun op-
vatting en verklaarden, „dat er geen grond bestaat
voor toelating der exceptio plurium concumbentium.quot;
1) Zie W. 8204,1.
-ocr page 39-Inderdaad is de redactie van artikel 344a van het
ontwerp zoodanig, dat aan het natuurlijke kind de
actie wordt toegekend tegen den man, die in de con-
ceptie-periode met de vrouw gemeenschap heeft
gehad. Dit is niets anders dan de delictstheorie.
Geheel daarmede in strijd zijn de verklaringen van
den Minister in de Memorie van Toelichting, in § i
sub B afgelegd:
„Slechts voert het ontwerp (daarnaast) een nieuw
beginsel in: het enkele feit der afstamming verplicht
den verwekker tot onderstand tegenover het kind. Het
feit der afstamming zal in de toekomst, gesteld het
ontwerp wordt wet, dus tot twee acties kunnen aan-
leiding geven:
le (tegen de moeder) tot de actie tot gedwongen er-
kenning (art. 343);
ze (tegen den verwekker) tot de actie tot veroordee-
ling tot verschaffing van onderhoud (art. 344a).
Bij de eene is het constateeren van een bepaalde af-
stamming doel, bij de andere niet meer dan middel.quot;
Dit laatste is m.i. ten eenenmale onjuist. Het doel
van elke actie is, een dictum van den rechter te ver-
krijgen op grond van een conclusum, dat de eischer
uit feiten en rechtsgronden heeft ontwikkeld.
Als derhalve een kind tegen zijn moeder een actie
tot erkenning instelt, dan voert het als feiten o.m. zijn
afstamming van die bepaalde moeder aan.
Het doel der actie is, door het bewijs van de afstam-
ming tot vaststelling door den rechter van die afstam-
ming te komen.
Het wettelijke gevolg van die rechterlijke vaststel-
ling is, dat er een familierechtelijk verband tusschen
kind en moeder en haar familie ontstaat.
Evenzoo komt bij de alimentatie-actie door het
bewijs van de gemeenschap de afstamming vast te staan
en de afstamming is weer middel, om een vonnis van
1) w. 8106,1.
-ocr page 40-den rechter te verkrijgen, waarbij deze verklaart, dat
die afstamming waar is, dat dus de verweerder de
vader, of in de terminologie van Minister Loeff, de
verwekker is.
Het wettelijke gevolg hiervan is, dat in het vonnis
de verweerder veroordeeld wordt tot alimentatie.
Bij beide acties, de erkennings- en de alimentatie-
actie, is dus de afstamming middel om tot het doel,
in het eerste geval de gedwongen erkenning, in het
tweede geval de veroordeeling tot alimentatie, te
geraken.
De Minister heeft zich, opmerkzaam gemaakt door
het Voorloopig Verslag op de tegenstrijdigheid
tusschen de redactie van het artikel 344a en zijn uit-
eenzetting in de Memorie van Toelichting, laten ver-
leiden, om in zijn Memorie van Antwoord aan de
Tweede Kamer, op 24 Juli 1905 verschenen, beide
beginselen nog meer te verwarren, door nu eens te
verklaren, dat de gemeenschap, dan weer, dat de
enkele afstamming grondslag der actie is ; ja zelfs
haalt de Minister er bovendien nog de theorie van
Windscheid bij, die ik in het vorige hoofdstuk be-
handelde.
Dit blijkt uit de volgende passage van de Memorie
van Antwoord „Bovendien, de actie tot gedwongen
erkenning geeft, practisch gesproken, veel minder
recht dan de vordering tot onderstand. Deze laatste
gaat tegen den vermoedelijken verwekker. Maar het
ware onverdedigbaar, eenen vermoedelijken verwek-
ker tegenover zijn vermoedelijk kind in familie-relatie
te plaatsen. De actie tot gedwongen erkenning zou
dus op het feit der wel bewezen afstamming moeten
steunen.
Nu zijn er ongetwijfeld gevallen, in welke dit be-
wijs kan worden geleverd. Maar herhaaldelijk zou het
kind er niet in slagen, zijne afstamming wel en deug-
1) W. 8254,1.
-ocr page 41-delijk te staven, zou het dus volmaakt rechteloos blij-
ven, waar het volgens het ontwerp eene uitkeering zal
ontvangen, omdat het met het bewijs der gemeenschap
als vermoedelijke conceptie kan volstaan.quot;
Toch is het stelsel van den Minister niet volkomen
gelijk aan dat van Windscheid, omdat de laatste de
exceptio plurium concumbentium verwerpt, doch de
Minister haar toelaatbaar acht.
„Niet gemeenschap zonder meer, maar gemeenschap,
die een redelijk vermoeden wekt, dat de man, die haar
pleegt, ook het kind verwekte, behoort tot onderstand
te verplichten.
Vandaar eenerzijds het voorschrift, dat het kind
zijne aanspraak op onderstand moet baseeren op eene
gemeenschap, die tijdens den conceptie-tijd plaats had.
Vandaar anderzijds de regel, dat de actie wordt af-
gewezen, als de man bewijst niet de verwekker te
kunnen zijn.
Vandaar ook de bepaling, dat het kind in zijne vor-
dering niet-ontvankelijk wordt verklaard, als de
moeder tijdens den conceptie-tijd nog met een of meer
anderen gemeenschap heeft gehad. Dan houdt de ge-
wezen gemeenschap toch op, een redelijk vermoeden
omtrent het feitelijk vaderschap van den beweerden
verwekker te verschaffenquot;.^)
Hoe duidelijk komt in dit citaat wederom tot
uitdrukking, het hinken op twee gedachten. Wijst de
terminologie „plegen van gemeenschapquot; immers niet
op iets misdadigs? Terwijl toch even later met betrek-
king tot de vrouw wordt gesproken van „gemeenschap
hebbenquot;, hetwelk een meer neutrale term is.
De bezwaren, in het Voorloopig Verslag te berde
gebracht, zijn toch aanleiding geweest voor Minister
1) W. 8254,1.
-ocr page 42-Loeff, om zijn ontwerp te wijzigen, maar artikel 344 a
bleef grootendeels ongewijzigd; slechts het derde lid
luidde anders:
„Het kind is in zijne vordering niet ontvankelijk,
indien de verweerder bewijst, dat de vrouw, uit wie
het kind geboren is, binnen den in het eerste lid van dit
artikel bedoelden termijn, met een of meer anderen
gemeenschap heeft gehad. Gemeenschap met een of
meer anderen, uit welke het kind onmogelijk ontvan-
gen kan zijn, heeft evenwel geene niet-ontvankelijkheid
ten gevolgequot;.
De laatste zin waarborgt een grootere waarschijn-
lijkheid van de ware afstamming.
GEWIJZIGD ONTWERP LOEFF, NADER
GEWIJZIGD DOOR VAN RAALTE.
Een openbare behandeling heeft dit Gewijzigd Ont-
werp van Minister Loeff niet beleefd, doordat hij
werd opgevolgd door Minister van Raalte, die er weer
nieuwe wijzigingen in aanbracht. Bij nota van 17 Mei
1907 werd dit nader gewijzigd ontwerp bij de Tweede
Kamer ingediend, voorzien van een Toelichting.
Artikel 344 a bleef echter onveranderd.
Minister van Raalte kon zich slechts ten deele met
het standpunt van zijn ambtsvoorganger vereenigen.
„De in rechte bewezen afstamming uit eenen vader
behoeft, en de ondergeteekende (Minister van Raalte)
zou er bij willen voegen, behoort niet noodwendig tot
eenig en enkel gevolg te hebben eene eenvoudige aan-
spraak op onderstandquot;.
Minister van Raalte had liever een ontwerp verde-
digd, dat zooals het ontwerp Cort van der Linden,
de rechtspositie der natuurlijke kinderen uitvoeriger
regelde.
Toch verklaarde hij zich bereid, het ontwerp van
zijn ambtsvoorganger te verdedigen, doch niet alvo-
rens hij enkele wijzigingen had aangebracht daar, waar
zijn persoonlijke opvattingen te zeer in strijd waren
met die van Minister Loeff.
Hij meende, dat slechts in bewezen afstamming de
alimentatie-vordering haar grond mocht vinden.
Deze meening trachtte hij tot uitdrukking te bren-
gen, door de redactie van artikel 342, zooals die door
Minister Loeff was voorgesteld, luidende:
„Er wordt geenerlei regtsvordering tot inroeping
van staat op grond van beweerd vaderschap toege-
latenquot;
te veranderen in:
„De regtsvordering tot inroeping van staat op grond
van beweerd vaderschap wordt niet toegelaten, behou-
dens het bepaalde bij art. 344 aquot;.^)
Bij behandeling in de Tweede Kamer werd het
amendement, om de woorden „behoudens het bepaalde
bij art. 344 aquot; te schrappen, aangenomen, zoodat
Minister van Raalte naar andere middelen moest uit-
zien om zijn opvatting, dat alleen bewezen afstamming
den grondslag der verplichting tot onderhoud mocht
zijn, in het ontwerp vastgelegd te zien. Derhalve ver-
anderde hij de redactie van art. 344 a, dat daarna
aldus luidde:^)
„De vader van een natuurlijk kind is verplicht,
in het onderhoud en de opvoeding van het kind
gedurende de minderjarigheid te voorzien.
Vader wordt vermoed te zijn degene, die met
de moeder gemeenschap heeft gehad tusschen den
driehonderd en eersten en honderd negen en ze-
ventigsten dag, voorafgaande aan dien, waarop
het kind is geboren.
De regtsvordering tot voorziening in het on-
derhoud en de opvoeding wordt afgewezen:
indien de verweerder bewijst, dat de moeder
binnen den in het voorgaand lid bedoelden ter-
1)nbsp;w. 8529,1.
2)nbsp;W. 8536,4.
-ocr page 44-mijn, met een of meer anderen gemeenschap heeft
gehad, tenzij mt deze gemeenschap het kind on-
mogeüjk kan zijn ontvangen; of in het algemeen,
indien de regter niet in gemoede overtuigd is, dat
de moeder het kind heeft ontvangen uit de ge-
meenschap, die zij volgens het geleverd bewijs
met den verweerder heeft gehadquot;.
Bij de beraadslaging in de Tweede Kamer werden
bmchtnbsp;^^^^^^ veranderingen aange-
In de eerste plaats werd de in het eerste lid opge-
legde verplichting beperkt tot „den vader van een na-
tuurlijk kind, dat niet door hem erkend isquot;
Verder werd bepaald, dat de verplichting tot onder-
houd en opvoeding bestaan zou in een uitkeering en
ten slotte, dat de rechtsvordering zou moeten worden
afgewezen, „mdien de regter in gemoede overtuigd is
dat de verweerder niet is de vader van het kindquot; '
Na veel debat en nadat tal van amendementen
door de Kamer voorgesteld en afgestemd waren, werd
het artikel in de volgende redactie goedgekeurd-i)
„De vader van een natuurlijk kind, dat niet
door hem erkend is, is verpligt, door eene uitkee-
nng in het onderhoud en de opvoeding van het
kmd gedurende de minderjarigheid te voorzien.
Vader wordt vermoed te zijn degene, die met
de inoeder gemeenschap heeft gehad tusschen den
driehonderd en eersten en den honderd negen en
zeventipten dag, voorafgaande aan dien, waar-
op het kind is geboren.
De regtsvordering tot voorziening in het on-
derhoud en de opvoeding wordt afgewezen:
indien de verweerder bewijst, dat de moeder,
binnen den m het voorgaande lid bedoelden ter-
mijn, met een of anderen gemeenschap heeft ge-
had, tenzij uit deze gemeenschap het kind onmo-
1) W. 8548,1.
-ocr page 45-gelijk kan zijn ontvangen; of, in het algemeen, in-
dien de regter in gemoede overtuigd is, dat de
weerder niet is de vader van het kindquot;.
Zoo bereikte het ontwerp van wet van Minister van
Raai te de Eerste Kamer. Op 29 November 1907 ver-
scheen het Voorloopig Verslag van de Commissie van
Rapporteurs waaruit bleek, dat de geopperde be-
zwaren zich niet zoo zeer richtten tegen den grondslag
der actie dan wel tegen verschillende kwesties, die zich
mogelijk in de practijk zouden kunnen voordoen.
Aan het Voorloopig Verslag had de heer van den
Biesen een nota toegevoegd, waarin hij propageerde de
idee, om in bepaalde gevallen het onderzoek naar het
vaderschap toe te laten, in andere gevallen, om aan de
moeder een actie uit onrechtmatige daad, uit een quasi-
delict, te geven om haar en haar kind te onder-
houden
Minister Nelissen bracht op 26 April 1909 als op-
volger van Minister van Raalte de Memorie van Ant-
woord aan de Eerste Kamer uit, benevens een
antwoord op de nota van den heer van den Biesen.
De nieuwe Minister van Justitie kwam voor de
moeilijke taak te staan een wetsontwerp te verdedigen,
dat niet zijn geesteskind was, en waarmede hij niet in
alle onderdeelen accoord ging.
In feite maakte Minister Nelissen een schrede terug
in de richting van de opvatting van Minister Loeff.
Hij zeide o.a.:
„Ondanks den ijdelen naam vader, waarmede het
ontwerp opent, houdt de gewijzigde voordracht, pre-
cies gelijk de ongewijzigde, niet meer in dan de regeling
eener zuivere alimentatie-actie, op cohabitatie
gegrond.quot;
1)nbsp;W. 8613 en 8614.
2)nbsp;W. 8614,1.
3)nbsp;W. 8835.
4)nbsp;Mem. V. Antw. Inleiding sub 3 in fine; W. 8835,1.
-ocr page 46-Dat Minister Nelissen in zekere mate de afstammings-
theone loslaat, blijkt ook nog uit het volgende:
„De afstamming uit een bepaalden man hangt (der-
halve) tot op zekere hoogte steeds in de lucht. Op het
vaderschap van den natuurlijken vader valt derhalve
geen actie te baseeren. Daarmede is nu geenszins be-
wezen, dat de man, die binnen de conceptie-periode
niet de moeder gemeenschap had, altijd vrij moet
uitgaan Wie buiten echt geslachtelijk verkeert, onder
omstandigheden die conceptie niet uitsluiten, weet wat
hij begaat; hij schenkt misschien aan een kind
het leven.
Tijdens de conceptie-periode hebben één of meer
mannen intieme betrekkingen met de moeder onder-
houden. Op hen rust in de eerste plaats de verplichting
te zorgen, dat de vrucht van hunnen hartstocht voor
den strijd des levens behoorlijk wordt voorbereid. Zij
behooren tot den kring van degenen, onder wie de
vader moet worden gezocht. Slechts één hunner is
vader, maar allen hebben het risico van het vaderschap
met de daad gewild. Van den een zoowel als van den
ander mag derhalve het verschaffen van onderhoud
worden verlangd, mits maar gestaafd wordt, dat hij
binnen de conceptie-periode met de moeder geslach-
telijk verkeerde. Zoodra echter het bewijs geleverd is,
dat de moeder hare voorkeur niet tot den aange-
sprokene alleen bepaalde, moet de door het kind inge-
stelde alimentatie -actie falen. Op den eenen minnaar
alleen mogen toch niet, met voorbijgang van den
anderen, de kosten van het onderhoud van het kind
worden verhaald, want tegen beiden spreken dezelfde
vermoedens. En de aansprakelijkheid kan niet tusschen
hen verdeeld worden, omdat, afgezien van andere be-
zwaren, gesplitste verantwoordelijkheid onzedelijk-
heid al te zeer in de hand zou werkenquot;. •
1) Mem. V. Antw. Inleiding sub 8 in fine en sub 9, W. 8835,2.
-ocr page 47-Deze verklaring van Minister Nelissen is allerminst
bevredigend. Is het al te betreuren, dat hij terugkeert
tot het stelsel van Minister Loeff, dat door Minister
van Raalte zoo kordaat op zijde geschoven was, de
argumentatie van de exceptio plurium concumbentium
is al zeer zwak.
Op meerdere mannen zou de verplichting rusten tot
onderhoud van de vrucht van hun hartstocht. Het is
echter een physiologische onmogelijkheid, dat één kind
uit meerdere mannen ontvangen wordt. Als op allen
de verplichting tot onderhoud rust, zijn zij ook allen
verantwoordelijk voor een deel; of daarentegen allen
aansprakelijk zijn, is een tweede vraag, die Minister
Nelissen blijkbaar ontkennend wil beantwoorden.
Gelukkig gaat Minister Nelissen niet zóóver tot
Loeff terug, dat hij den term verwekker naast vader
gebruikt, doch de neiging daartoe bestond wel
bij hem:
„Zeker had de redactie van het ontwerp er bij ge-
wonnen, als aan het woord vader, gelijk het dage-
lijksch leven dien term verstaat, niet het minste geweld
ware aangedaan en de zoogenaamde vader kortweg
gelijk voorheen met zijn waren naam „cohabitantquot;
ware bestempeld.
Om een onschuldige redactioneele vrijheid van één
woord kan men evenwel kwalijk een omvangrijk wets-
ontwerp, dat reeds de Tweede Kamer passeerde, weer
in een actendoos opbergen.quot;
Op verschillende plaatsen in de Memorie van Ant-
woord komt 's Ministers opvatting tot uiting, dat niet
de afstamming, doch het enkele feit der gemeenschap
grondslag der alimentatie-actie is.
Zoo spreekt hij b.v. in § 2 sub 4 van „pleger van
onrechtquot;; in § 3 sub. 3 „maar bovenal is de actie
1)nbsp;Mem. v. Antw., § 2 sub 3 in fine; W. 8835,2.
2)nbsp;W. 8885,2.
3)nbsp;W. 8835,3.
-ocr page 48-niet familiaal, omdat zij niet op afstamming maar op
cohabitatie steunt.quot;
In zijn antwoord op de nota van den heer van den
Biesen^) vindt Minister Nelissen nogmaals gelegenheid
te verklaren, dat de basis der onderstands-actie gele-
gen IS in de cohabitatie.
Na aanneming van het wetsontwerp op i6 Novem-
ber 1909 in de Eerste Kamer, werd bij Koninklijk be-
sluit van 22 November 1909 de inwerkingtreding
bepaald op 15 December 1909.
Resumeerende kom ik betreffende de verschillende
opvattingen, die in de wetsontwerpen Cort van der
Linden in 1898, Loeff in 1904, gewijzigd ontwerp
(van Raalte) van 1907, nader gewijzigd ontwerp (van
Raalte) van 1907 en de behandeling daarvan door
Minister Nelissen in de Eerste Kamer, tot uitdrukking
zijn gekomen, tot de conclusie, dat deze opvattingen
in 2 groepen kunnen worden gesplist:
die van de Ministers Cort van der Linden en van
Raalte, en die van de Ministers Loeff en Nelissen
De eersten achtten den grondslag der actie gelegen
m de afstamming, de laatsten in het feit der gemeen-
schap.
Aangezien het nader Gewijzigd Ontwerp van Mi-
nister van Raalte ten slotte wet is geworden, meen ik,
dat rnen als beslissend moet .aannemen de opvatting
van dezen Minister, dat de afstamming grondslag der
verplichting is.
De groote verbrokkeling in de behandeling van het
oorspronkelijke ontwerp Loeff en de ontwerpen van
Raalte, is oorzaak geweest, dat in den beginne twij-
fel bestond, of de verplichting van art. 344a steun-
de op de afstamming of op het feit der cohabitatie;
algemeen wordt tegenwoordig het eerste aangenomen.
1) W. 8835,5.
-ocr page 49-Zie b.v. Opzoomer-Grünebaum II blz. 310 v.v., Asser-
Scholten I blz. 321 V.V.; Mr. Estella C. Simons in
haar proefschrift „de Rechtstoestand van het natuur-
lijke kindquot; op blz. 108, waar zij zegt: „dat die ver-
plichting alleen haar oorsprong vindt en vinden mag
in den door de verwekking ontstanen feitelijken band
tusschen vader en kind, in de afstammingquot;.
Ook de huidige rechtspraak huldigt deze meening.
Zie als voorbeeld het arrest van den Hoogen Raad d.d.
7 Februari 1919, N.J. 1919 blz. 322, W. 10393,
waarin de H. R. het volgende overwoog:
„dat toch artikel 344 a, de actie toekennende tegen
den vader, daarbij blijkbaar, en in overeenstemming
met de stof van den titel waarvan het artikel deel uit-
maakt, — n.1. het vaderschap en de afstamming van
kinderen, — het oog heeft op de betrekking tu^chen
vader en kind, en niet op de daad waardoor die be-
trekking is ontstaan, terwijl, had de wet bedoeld die
daad aan de actie ten grondslag te leggen, eene andere
woordenkeuze, zoo niet tevens eene andere plaatsing
der bepaling voor de hand had gelegenquot;.
Zoo ook het recente arrest van den Hoogen Raad^),
in welk geval aan zijn oordeel was onderworpen de
vraag, of de onderhoudsactie van het natuurlijke, niet-
erkende kind tegen de erfgenamen van zijn te voren
overleden vader kan worden ingesteld.
De Hooge Raad beantwoordde deze vraag ontken-
nend op grond van deze overwegingen:
„dat de verplichting van den vader om door eene uit-
keering in het onderhoud en de opvoeding van zijn na-
tuurlijk, niet door hem erkend kind gedurende de
minderjarigheid te voorzien eene verplichting is,
waartoe de vader is gehouden uit hoofde van de tus-
schen hem en het kind bestaande betrekking van
afstamming;
dat genoemde verplichting rust op den vader als zoo-
1) 21 Juni 1935, N. J. 1935, bladz. 891. W. 12954.
-ocr page 50-danig en na diens overlijden niet overgaat op zijne
erfgenamenquot;.
Het accent ligt ook hier op het natuurlijke verband
tusschen vader en natuurlijk kind, welk verband den
vader verplicht, zijn kind te onderhouden. Ware door
den Hoogen Raad niet expressis verbis gezegd, dat de
afstamming grondslag der verplichting is, dan nog zou
het feit, dat de verplichting niet op de erfgenamen
overgaat, een duidelijke aanwijzing zijn, dat men in
deze onderhoudskwestie niet heeft te maken met een
gewone schuld, die, evenais andere schulden, op de
erfgenamen overgaat, maar dat hier sprake is van een
zeer bijzondere schuld, die rust op den natuurlijken
vader als zoodanig en welke alleen door hem behoort
voldaan te worden.
Dit arrest was voor Prof. van Brakel aanleiding, om
in hetzelfde Weekblad^) een hoofdartikel te schrijven
over: „de aard der vordering ex. art. 344 a B.W.quot;
Prof. van Brakel stelt voorop, dat de actie van art.
344 a B.W.quot; ondanks haar plaatsing in het eerste boek,
niet tot de verplichtingen behoort, die in het door de
wet erkende familierecht hun oorsprong vinden.quot;
Van een ander standpunt uit redeneerende kan men
zeggen, zooals de Hooge Raad doet in zijn hiervoren
genoemde arrest dat de wetgever, juist met het oog
op het feit, dat de afstamming grondslag is der actie,
deze geen andere plaats in ons B.W. heeft willen en
kunnen geven dan in dien titel van het eerste boek,
welke handelt over het vaderschap en de afstamming
der kinderen.
Doch bovenal staat vast, hetgeen ik ook ten volle
onderschrijf, dat de grondslag géén familierechtelijke
betrekking tusschen vader en natuurlijk, niet-erkend
kind is.
Prof. van Brakel is het niet in allen deele eens met de
1)nbsp;W. 12954.
2)nbsp;7 Febr. 1919, N. J. 1919, blz. 322, W. 10393.
-ocr page 51-uitspraak van den Hoogen Raad. Ik moge mij ver-
schoond achten, op den erfrechtelijken kant van deze
kwestie in te gaan, daar mij dit zou doen afwijken van
den nauwkeurig afgepaalden weg, dien ik mij voornam
te bewandelen.
Maar toch moet ik wijzen op enkele punten in het
betoog van Prof. van Brakel, waarmede ik het niet
geheel eens ben.
Zijn hoofdgedachte is deze: het wetsontwerp Loeff
en de daarop volgende wijzigingen kenden aan de na-
tuurlijke kinderen geen erfrecht toe, omdat de ver-
plichting tot onderhoud „volmaakt onafhankelijk was
van het leven van den verwekkerquot;, en het door den
Minister (d.i. Minister Loeff) als vanzelf sprekend
werd geacht, dat die verplichting, ook zonder uitdruk-
kelijke wetsbepaling, op de erfgenamen overging.
Prof. van Brakel ziet in het arrest van den Hoogen
Raad als het ware een breuk met de historische inter-
pretatie-methode.
Het komt mij voor, dat het tegendeel waar is. Im-
mers, zooals ik reeds hierboven in dit hoofdstuk uit-
eenzette, stonden Minister Loeff en later Minister
Nelissen op het standpunt, dat het feit der gemeen-
schap grondslag der actie was. En hoewel het ontwerp,
zooals het wet geworden is, den naam draagt van
„nader gewijzigd ontwerp Loeffquot;, heeft Minister van
Raalte, Loeff's opvolger, de redactie dermate ingrij-
pend veranderd, dat niet Minister Loeff's opvatting in
art. 344 a opgesloten ligt maar van Raalte's meening,
die veel gelijkt op die van Cort van der Linden.
Minister van Raalte was de man, die „verwekkerquot;
veranderde in „vaderquot;, die met ronde woorden uit-
sprak, dat de afstamming en niets anders grondslag der
vordering mocht zijn en was, en die tenslotte het
artikel den vorm gaf, dien het thans nog heeft.
Bij historische interpretatie, meen ik, moet men met
deze veranderingen, door Minister van Raalte aange-
bracht, wel degelijk rekening houden, en zoo be-
schouwd vervalt het positum van Minister Loeff, dat
de wet aan het natuurlijke kind geen recht op den
boedel van den voor-overleden vader behoeft te wor-
den toegekend, omdat dit vanzelfsprekend is.
Beschouwd in het licht van Minister van Raalte's
opvatting, is dit juist niet vanzelfsprekend. Het is
waarschijnlijk daarom, dat de Hooge Raad het na-
tuurlijke kind een erfrecht heeft ontzegd, omdat hij als
basis van zijn historische interpretatie niet heeft geno-
men het oorspronkelijke ontwerp Loeff, maar dat ont-
werp Loeff, dat ten slotte na de ingrijpende verande-
ringen van van Raalte, wet is geworden.
Hieronder, in Hoofdstuk IV, geef ik een overzicht
van de Nederlandsche rechtspraak met betrekking tot
de vraag der toepasselijke wet, waarbij men tevens een
zekere regelmaat aantreft in de ontwikkeling van de
actie van delictsactie tot actie, gegrond op de afstam-
ming.
Aan het slot van dit Hoofdstuk wil ik nog enkele
opmerkingen maken omtrent een inconsequentie, die
mijns inziens de rechtspraak begaat, wanneer zij be-
slist, dat onder „gemeenschapquot; in artikel 344a moet
worden verstaan elke gemeenschap, ook die zonder
ejaculatio seminis in vaginam.
Indien men in de afstamming den grondslag der
verplichting zoekt, moet slechts die gemeenschap in
aanmerking komen, die de meeste waarschijnlijkheid
medebrengt van het tengevolge van die gemeenschap
geboren worden van het kind, en die hoogste waar-
schijnlijkheid is slechts dan aanwezig, als ook inder-
daad ejaculatio seminis in vaginam heeft plaats gehad.
Over de vraag of het bewijs van ejaculatio seminis
door de eischende partij moet worden geleverd, zal de
vordering kunnen worden toegewezen, zijn recht-
spraak en literatuur verdeeld.
1) Vóór den eisch van het bewijs der ejaculatio seminis door
de eischende partij zijn:
Prof. van Oven concludeert in een artikel in het
Ned. Jur. blad „Het blijft erbij: de oude wetge-
vers hadden goeden grond voor hun afkeer van be-
wijsvoering over physiek vaderschap en de vraag
dringt zich telkens op, als men de procedures over 344a
leest, of het niet beter ware de quaestie van vaderschap
of niet vaderschap uit de rechtzaal te bannen en het
stelsel te verkiezen, waarin allen, die gemeenschap in
den gebruikelijken zin van het woord met de moeder
gehad hebben binnen den conceprietijd, hoofdelijk voor
het onderhoud aansprakelijk gesteld worden.quot;
Hierin ligt dus weer de delictsgedachte opgesloten.
Kortweg zou ik deze kwestie aldus opgelost willen
zien, dat vermoed wordt, dat alle gemeenschap met
ejaculatio seminis in vaginam heeft plaats gehad, doch
dat de verweerder wordt toegelaten tot het bewijs, dat,
al erkent hij de enkele gemeenschap, er geen ejaculatio
heeft plaats gevonden, welk bewijs m.i. bevrijdend zou
moeten werken.
Rb. Assen 27 Juni 1924, N. J. 1924 blz. 884, W. 11248; Rb. Alk-
maar 27 Nov. 1924, N.J. 1925 blz. 888; Hof Arnhem 14 Jan.
1925, N.J. 1925 blz. 883, W. 11314; conclusie P.G. bij H.R. 31
Dec. 1925, N.J. 1926 blz. 196, W. 11454; H.R. 17 Febr. 1927,
N. J. 1927 blz. 393, W. 11645; Hof Leeuwarden 19 Oct. 1927.
n! J. 1929 blz. 291; Rb. Leeuwarden 22 Dec. 1927, N. J. 1929
blz. 125, W. 11796; Mr. H. de Bie, Kinderrecht, eerste stuk
blz. 26;'
Van tegengestelde meening zijn:
Hof Leeuwarden 28 Jan. 1925, W. 11356; Rb. Zwolle 23 Jan.
1924, W. 11157; Rb. Utrecht 9 Nov. 1927, N.J. 1929 blz. 292;
Rb. Amsterdam 20 Jan. 1930, W. 12120; Rb. Arnhem 31 Dec.
1931, N.J. 1933 blz. 253, W. 12443; Rb. Utrecht 4 Mei 1932,
N J 1933 blz. 483, W. 12612; Rb. Groningen 8 Nov. 1934, W.
12834; Rb. Alkmaar 31 Oct. 1935, N.J. en W. 1936 no. 609; Hof
'8 Hertogenbosch 14 Mei 1935, W. 12930; verder: Asser-Schol-
ten I, blz. 317.
1)nbsp;N.J.B. 1926, blz. 285.
2)nbsp;Aldus ook Rb. Amsterdam 20 Jan. 1930, W. 12120.
Rb. Utrecht 4 Mei 1932, N.J. 1933 blz. 483, W. 12612.
Rb. Alkmaar 31 October 1935, N.J. 1936 nO. 609.
Hof 's-Hertogenbosch 14 Mei 1935, W. 12930.
-ocr page 54-Dit is een voorbeeld, dat de rechter in gemoede
overtuigd zou kunnen worden, dat de verweerder niet
IS de vader van het kind en dat de vordering dus op
grond van het laatste lid van art. 344a B.W. moet
Icind worden afgewezen.
Aldus wordt de hoogste graad van waarschijnlijk-
heid verkregen van de afstamming, die toch volgens
onze wet de grondslag is van de verplichting tot ali-
mentatie.
Wanneer men bovengenoemde opvatting omtrent
het begrip „gemeenschapquot; huldigt, komt men ook niet
tot tegenstrijdigheden tusschen het woord „vaderquot; in
het tweede en in het laatste lid van artikel 344a;
De vordering tot alimentatie moet worden afgewe-
zen „in het algemeen, indien de regter in gemoede
overtuigd is, dat de verweerder niet is de vader van
het kindquot;.
Men moet hier wel aannemen, dat de definitie van
het begrip „vaderquot; in het tweede lid ook geldt voor
het laatste lid, dus: de vordering wordt afgewezen, in-
dien de rechter in gemoede overtuigd is, dat de ver-
weerder niet is degene, die met de moeder gemeenschap
(met ejaculatio seminis) heeft gehad gedurende de
conceptie-periode.
Deelt men mijne meening niet en zegt men: „ge-
meenschapquot; in deze wetsbepaling is de vereeniging van
man en vrouw ook zonder dat ejaculatio seminis in
vagmam heeft plaats gehad, dan stelt men het laatste
lid van art. 344 a op losse schroeven.
Dan immers zou meergenoemde slotalinea het meest
elementaire beginsel van procesrecht behelzen, name-
lijk, dat de vordering tegen den vader van het natuur-
lijke kind wordt afgewezen, indien de rechter in ge-
^ofd? overtuigd is, dat de verweerder niet de hoeda-
nigheid heeft van vader van het kind.
Men kan moeilijk volhouden, dat het de bedoeling
van den wetgever is geweest, deze elementaire waar-
heid nog eens nadrukkelijk bij dit artikel vast te leggen.
Mr. B. Hes geeft een andere verklaring: „het
blijkt duidelijk uit het in de Tweede Kamer verhan-
delde, dat met vader in de slotalinea wordt bedoeld
„verwekkerquot;, physiologische vader. Men heeft be-
doeld in die alinea uit te drukken, dat in het algemeen
de rechter steeds de actie zal afwijzen, indien hij on-
danks een bewezen gemeenschap van den verweerder
met de moeder van het kind, overtuigd is dat deze
niet is de werkelijke vader.quot;
Hij komt dan tot de slotsom, dat het woord „vaderquot;
in de slotalinea moet worden opgevat in den zin van
„verwekkerquot;.
Hier waart de geest van Minister Nelissen rond, die
een wetsontwerp verdedigde in de Eerste Kamer,
waarmede hij het in hoofdzaak niet eens was.
De redactie van het geheele artikel 344a is afkom-
stig van Minister van Raalte en bij interpretatie moet
men zich stellen op het standpunt van dezen Minister
en niet op dat van Minister Nelissen, die o.a. de be-
grippen „vaderquot; en „verwekkerquot; gescheiden had wil-
len zien.
Het ware onjuist, zooals Mr. Hes doet. Minister
van Raalte in de schoenen te schuiven, dat hij met
„vaderquot; in het laatste lid eigenlijk „verwekkerquot; had
bedoeld, temeer, waar deze Minister zoo afkeerig was
van dezen laatsten term.
Ik geef toe, dat, indien men slechts als eisch stelt,
dat gemeenschap, met of zonder ejaculatio, heeft
plaats gehad, het woord „vaderquot; in het laatste lid met
identiek is met „vaderquot; in het tweede lid. Bij het aan-
vaarden van die meening moet men noodgedwongen
tot dezelfde conclusie komen als Mr. Hes.
Slechts indien men met mij aanneemt, dat „gemeen-
schapquot; vermoed wordt gepaard te zijn gegaan met
ejaculatio seminis in vaginam, behoudens tegenbewijs
1) Het Onderzoek naar het vaderschap zooals dat is geregeld
in de Wet van 16 Nov. 1909 (Stbl. 363); blz. 62 v.v.
van den verweerder, past de omschrijving van het be-
grip „vaderquot; in het tweede lid volkomen in het laatste
lid.
De rechtsvordering moet dan worden afgewezen,
mdien de rechter in gemoede overtuigd is, dat de ver-
weerder niet is degene, die gemeenschap met ejaculatio
heeft gehad met de moeder van het kind gedurende
de conceptie-periode.
Deze beide kwestie's, n.l. le wat men onder gemeen-
schap moet verstaan, en le of „vaderquot; in lid 2 en in
den slotzin van lid 3 hetzelfde beteekenen, liggen zon-
der twijfel op het terrein van het bewijs; maar toch
meende ik goed te doen, deze aan een korte bespreking
te onderwerpen, omdat zij zoo uiterst nauw samen-
hangen met de vraag: welke is de grondslag der ali-
mentatieverplichting naar Vaderlandsch recht?
HOOFDSTUK III.
Evenals er omtrent den grondslag der onderhouds-
verplichting zeer uiteenloopende opvattingen zijn en
worden gehuldigd, bestaat ook over de vraag, welke
wet op de alimentatie-actie toepasselijk is, geen een-
stemmigheid.
Iedere staat, die aan het internationaal rechtsver-
keer deelneemt, kent deze moeilijkheid. In enkele
landen is aan allen twijfel, die in de rechtsgeleerde
wereld dienaangaande heerschte, radicaal een einde
gemaakt door wettelijke bepalingen te geven, die de
toepasselijke wet in onderhoudskwesties aanwijzen. In
Hoofdstuk V kom ik hierop nader terug.
Ik bepaal mij thans tot een bespreking van de ver-
schillende wijzen, waarop men de vraag der toepas-
selijke wet heeft trachten op te lossen, zonder daarbij
de al- dan niet juistheid der stelsels te beoordeelen,
daar dit in verband met de algemeenheid van dit
Hoofdstuk ondoenlijk is. In Hoofdstuk IV zal ik te
dien aanzien het standpunt van het Nederlandsch
recht uiteenzetten.
De oudste opvatting is deze, dat men de wet van
het land, waar de gemeenschap werd gepleegd, van
toepassing verklaarde. Zij staat in nauw verband met
de delictstheorie. Immers, beschouwt men de buiteri-
echtelijke gemeenschap als een delict, dan moet daaruit
vanzelf voortvloeien, dat de wet van de plaats, waar
dat delict is gepleegd, over de gevolgen beslist.
Von Bar verwerpt uitdrukkelijk de delictstheorie,
maar toch haalt hij haar door een achterdeur weer
1) L. v. Bar: Theorie und Praxis des Internationalen Pri-
vatrechts, I blz. 556 v.v.
binnen. Hij zegt: „Denn allerdings es kann nicht ge-
nügen, dass das Personalstatut der Mutter dem Kinde
den fraglichen Anspruch zuerkennt, da der in An-
spruch Genommene diesem territoralen Rechte doch
nicht ohne Weiteres mit unterworfen ist. Es ist erfor-
derlich, dass auch das am Orte des Concubitus gel-
tende Gesetz den Anspruch zuerkenne, da für den
Concumbenten eine unmittelbar aus einer Handlung
— auch ohne auf Entstehung der Obligation gerich-
teten Willen — entspringende Verpflichtung in Frage
steht.quot;
Von Bar voegt hieraan nog een andere beperking
toe, namelijk, dat de actie ter plaatse, waar zij wordt
ingesteld, niet als zijnde in strijd met de goede zeden
ontoelaatbaar wordt geacht.
Ook een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam
d.d. 8 Mei 1916, N.J. 1916, blz. 1103, W. 10061,
W.P.N.R. 2445, komt tot de conclusie, dat de wet van
het land, waar de gemeenschap is gepleegd, toepas-
selijk is op grond van de volgende overwegingen:
„dat het hebben van vleeschelijke gemeenschap
buiten echt en het dientengevolge geboren worden van
een kind ook volgens ons Burgerl. Wetb. geen familie-
betrekkingen schept, doch alleen aan het kind en de
moeder geeft vermogensrechtelijke vorderingen;
dat hierop niet toepasselijk is art. 6 A.B. daar dit al-
leen geldt voor de rechten, den staat en de bevoegd-
heid der personen;
dat deze vermogensrechtelijke vorderingen uit haren
aard moeten worden op één lijn gesteld met de vor-
deringen uit verbintenissen, die uit kracht der wet ge-
boren worden en moet worden aangenomen dat de
daad alleen de gevolgen heeft, die de wet van het land,
waar de daad is gepleegd, daaraan verbindt;
dat de daad waarop het ten dezen aankomt is het
hebben van vleeschelijke gemeenschap en dat nu deze
pretenselijk heeft plaats gehad in Nederlandsch-Indië,
ook de wet van Nederlandsch-Indië ten dezen van
toepassing is;
dat nu de wet van Nederlandsch-Indië aan deze
daad niet verbindt het gevolg dat de eischer ten dezen
tracht geldend te maken, eischer in zijnen vordering
niet-ontvankelijk moet worden verklaard.quot;
Deze geheele redeneering is verwerpelijk voor een
ieder, die niet de enkele daad der vleeschelijke gemeen-
schap, doch de afstamming als grondslag der vorde-
ring beschouwt. Staat men op dit laatste standpunt,
dan heeft de daad der gemeenschap niet meer betee-
kenis dan bewijsmiddel voor de gestelde afstamming.
Tegen dit vonnis werd echter met succes geappel-
leerd, zie Hof 's-Gravenhage, 17 Mei 1918, N.J. 1919,
blz. 324, terwijl bij arrest van den Hoogen Raad van
7 Februari 1919, N.J. 1919, blz. 322, W. 10393, het
cassatieberoep tegen 's Hofs arrest werd verworpen.
Sindsdien heeft de jurisprudentie hier te lande de lex y
loei delicti commissi in alimentatiekwesties den rug
toegekeerd. In het volgende Hoofdstuk kom ik hier
nog nader op terug.
De bovenbehandelde opvatting heeft twee groote
bezwaren, in de eerste plaats steunt zij op de delicts-
theorie, die tegenwoordig zoo goed als geen aan-
hangers meer heeft, en zooals ik in Hoofdstuk II aan-
toonde, ook aan het systeem van onze wet onbekend is.
In de tweede plaats rijst er een moeilijkheid, wan-
neer een man en een vrouw meerdere malen gemeen-
schap met elkaar hebben gehad en wanneer deze
verschillende gevallen van gemeenschap in verschil-
lende landen hebben plaats gehad. Hier denke men bij-
voorbeeld aan het geval, dat een man en een vrouw,
die niet met elkaar gehuwd zijn, op een buitenlandsche
reis, gedurende welke zij als echtelieden leven, meer-
dere landen bezoeken. Daar het niet is uit te maken
ten gevolge van welk geval van gemeenschap het kind
is geboren, en daar er meerdere loei delicti commissi
zijn, is het mogelijk, dat de rechter zou twijfelen, welke
lex loci delicti commissi hij in een dergelijk geval zou
moeten toepassen. Von Bar laat dan het voor het kind
gunstigste recht beslissen.
Anderen i) huldigen de opvatting, dat de wet van
het land, waar de actie wordt ingesteld, zonder meer
beslissend is. Zij achten de openbare orde in dat land
zoo zeer bij de zaak betrokken, dat de rechter, aan
wiens oordeel een dergelijke kwestie wordt onder-
worpen, zijn eigen nationale wet moet toepassen.
Een der oudste aanhangers van dit systeem is von
Savigny, die, hoewel hij den grondslag der verplich-
ting in de daad der gemeenschap als delict zocht, toch
niet de lex loci delicti commissi, maar de lex fori toe-
passelijk achtte.
In zijn werk: „System des heutigen Römischen
Rechtsquot; zegt von Savigny het volgende: „Bei diesen
(Obligationen aus Delicten) ist stets zu sehen auf das
am Orte der Klage geltende Gesetz, nicht auf das,
unter welchem das Delict begangen wurde. Diese Frage
ist bei keiner Art von Obligationen so häufig aufge-
worfen, bezweifelt, bestritten worden, als bei den aus
dem ausserehelichen Beischlaf abgeleiteten Obliga-
tionenquot;.
Deze gedachte van Von Savigny is in vele landen
in dien zin verwezenlijkt, dat men de toepasselijkheid
van een vreemd rechtssysteem door normen van open-
bare orde heeft beperkt.
In deze richting gaat reeds von Bar, die aan de nati-
onale wet van de moeder ten tijde van de verwek-
king o.m. deze beperking oplegt, dat de wet van de
1)nbsp;Vergel.: Mittelmayer: Grundsätze des gemeinen Deut-
schen Privatrechts, 1847.
Von Savigny: System, Bd. VIII blz. 279.
Emminghaus: Pandekten des Sächsischen Rechts, blz 52
2)nbsp;Band VIII, § 374, blz. 279.
-ocr page 61-plaats, waar de actie wordt ingesteld, de actie niet mag
verwerpen als in strijd met de goede zeden.
Het verschil tusschen de opvatting van von Savigny
en die van von Bar springt direct in het oog.
Wil de eerste met uitsluiting van andere wetgevingen ^
de lex fori toegepast zien de tweede acht het slechts
toelaatbaar, dat zij aan een ander systeem bepaalde be-
perkingen oplegt.
Een ander stelsel is, dat men de wet van het land,
waar de vader-verweerder zijn woonplaats heeft, laat
beslissen over de verplichting tot onderhoud. Zie ook
Walker en Meili %
Dit systeem is niet bepaald gebonden aan één der
in het voorgaande Hoofdstuk behandelde theorieën;
evenwel kan gezegd worden, dat zij bij de delictstheo-
rie nimmer ter sprake is gebracht. Daarbij wordt óf de
lex fori óf de lex loci delicti commissi gekozen.
De verschillende theorieën en de verschillende toe-
passelijke wetgevingen loopen niet parallel.
Men kan dus niet zeggen, dat de aanhangers van de
leer van von Gimmerthal de lex domicilii van den
vader eo ipso zullen kiezen en derhalve is het niet mijn
bedoeling geweest, parallellen trachten te trekken
waar deze niet bestaan.
In aanmerking kunnen komen de lex domicilii ten
tijde van het instellen der actie, ten tijde van de ver-
wekking en van de geboorte. Men dient hier duidelijk
onderscheid te maken tusschen de wetsbepaling, die
een bepaalden rechter de competentie verleent om over
1)nbsp;Zie: vonnis Rb. Amsterdam 29 Juni 1925, W. 11424, dat
voor Nederlanders in deze richting gaat.
2)nbsp;Zie: Stobbe, Handbuch des Deutschen Privatrechts, le
band, blz. 211:
3)nbsp;Walker, Internationales Privatrecht IV, blz. 709 v.v.
4)nbsp;Meili, Internationales Civil- und Handelsrecht, Band I,
blz. 369 v.v.
de onderhoudsactie te oordeelen en de wetsbepaling,
die den geheelen onderhoudsplicht beheerscht. Zoo is
het b.v. mogelijk, dat in een bepaald land de wetgever
als competenten rechter aanwijst dien ter woonplaats
van den vader, terwijl de onderhoudsverplichting vol-
gens een verwijzingsregel van dat land beheerscht
wordt door de nationale wet van het kind.
De lex domicilii van den vader ten tijde van het in-
stellen der vordering wordt als beslissend aangenomen
in een uitspraak van het Oostenrijksche Oberste Ge-
richtshof van I Maart 1905 waarbij werd beslist,
dat de rechtsbetrekkingen tusschen een natuurlijk kind
en zijn ouders van vreemde nationaliteit, maar gedo-
micilieerd in Oostenrijk, beoordeeld moeten worden
naar de Oostenrijksche wet; en bijgevolg moet door
deze wet de onderhoudsactie worden beheerscht, die
het kind kan instellen.
De Zwitsersche rechtspraak acht toepasselijk de lex
domicilii van den vader ten tijde van de conceptie,
hetgeen o.m. blijkt uit een vonnis van de Federale
Rechtbank van 24 Maart 19272), waarbij werd be-
shst, dat de wet, toepasselijk op de vaderschapsactie
(bedoeld is hier de onderhoudsactie, dus niet de vorde-
ring tot inroeping van staat, Zusprechung mit Standes-
tolge), in beginsel is de wet van de plaats, waar de ver-
weerder zijn domicilie had ten tijde van de conceptie.
Indien echter de vreemde wetgeving, die aldus toepas-
selijk verklaard is, den onderhoudsplicht niet regelt is
hij volgens de Federale Rechtbank onderworpen aan
het Zwitsersche recht.
Tegenwoordig vindt men veelal de meening ver-
dedigd, dat het recht op onderhoud behoort tot het
personeel statuut van de eischende partij, of, van den
1)nbsp;Clunet, 1907, blz. 795.
2)nbsp;Clunet 1928, blz. 514.
-ocr page 63-anderen kant bezien, dat de verplichting om te onder-
houden behoort tot het personeel statuut van de ver-
werende partij.
Om hierover een algemeen geldend oordeel uit te
spreken, is welhaast onmogelijk, aangezien het ten
dezen een kwestie is van qualificatie; en op dit terrein
wil ik mij niet begeven. Wel kan gezegd worden, dat
het geheel afhangt van de opvatting in een bepaald
land, wat tot het personeel statuut van een persoon be-
hoort en óf het alimentatierecht aan den eenen kant
of wel de alimentatieplicht aan den anderen kant tot
het personeel statuut gerekend kan worden. Ik zal dit
voor Nederland in het volgende Hoofdstuk nader be-
spreken.
Maar thans nog eenige algemeene opmerkingen.
Meent men, dat het onderhoudsrecht respectievelijk de
onderhoudsplicht tot het personeel statuut behoort, y
dan vloeit hieruit voort, dat de nationale wet van den
betrokken persoon toepasselijk is. Deze betrokken per-
soon kan zijn: de vader, de moeder of het kind.
Vaststaat derhalve, dat men door de leer van het
personeel statuut van wie dan ook, komt tot toepas-
sing van een nationale wet. Doch hieraan dient onmid-
dellijk te worden toegevoegd, dat de mogelijkheid niet
is uitgesloten, dat ook zonder de leer van het personeel V
statuut, om een of andere reden de nationale wet van
één der ouders of van het kind toepasselijk kan wor-
den geacht.
Ik zal mij echter in het hiervolgende eerst bezig hou-
den met het personeel statuut, en wel achtereenvolgens
van het kind, van den vader, en van de moeder.
PERSONEEL STATUUT VAN HET KIND.
Gelijk ik hierboven reeds uiteenzette, hangt het van
de opvatting, die de wet omtrent den aard der onder-
houdsverplichting en die de rechtsgeleerde wereld in de
verschillende landen huldigt omtrent het begrip „per-
soneel statuutquot; af, of men het recht op onderhoud, dat
door den wetgever aan het natuurlijke kind is toege-
kend, kan rekenen te behooren tot het personeel sta-
tuut en of bijgevolg dit recht beheerscht wordt door
de nationale wet van dat kind.
Een vordering tot erkenning behoort volgens
Nederlandsche opvatting tot het personeel statuut van
het kind, een vordering uit delict niet. Omtrent onze
alimentatieactie kan men twijfelen.
De leer van het personeel statuut brengt mede, dat
men een onderzoek dient in te stellen naar de vraag,
welke nationaliteit of nationaliteiten de betrokken
persoon bezit. Ook dit terrein zal ik niet betreden, in-
dachtig de waarschuwing van Prof. Verzijl, in W.
12863 geuit, waar hij zegt: „De onwetenschappelijke
inlijving van het nationaliteitsrecht bij het internatio-
naal privaatrecht, die in de Fransche rechtswetenschap
gebruikelijk is, leidt slechts tot verwarring: de vraag,
in welk staatsverband een individu staat, is een gansch
andere dan die, welk nationaal recht op dat individu,
zijn status, zijn handelingen en zijn verschillende
levensbetrekkingen toepasselijk is.quot;
Het onderwerpelijke stelsel gaat ervan uit, dat de
nationale wet van het kind den omvang der verplich-
ting van den vader bepaalt. Waar zulks het geval is,
beschouwt men het recht op onderhoud van het kind
als voortvloeiende uit zijn staat van natuurlijk niet-
erkend kind. Of men van dit laatste kan spreken,
hangt weer van de qualificatie van het begrip „staatquot;
af, en het is niet mogelijk in het algemeene gedeelte
hierop uitvoerig in te gaan. Ik moge dan ook volstaan
met te verwijzen naar de Hoofdstukken IV en V.
Wel kan gezegd worden, dat dit systeem tot wille-
keur aanleiding kan geven, wanneer de moeder met
het oog op de bevalling zich vestigt in een land met het
ius soli, een land dus, dat allen kinderen, binnen zijn
grenzen geboren, de nationaliteit van dat land geeft.
Op die manier kan zij, door korten tijd vóór de be-
valling haar domicilie te verplaatsen, invloed uitoefe-
nen op het bestaan en den omvang van den onder-
houdsplicht van den vader.
HET PERSONEEL STATUUT VAN DEN
VADER.
Gelijk hierboven reeds opgemerkt kan men, even
goed als men het recht op onderhoud van het kind
vastkoppelt aan zijn „staat van natuurlijk kindquot;, van
den kant van den vader aldus redeneeren, dat de plicht
tot onderhoud voortvloeit uit den „staat van natuur-
lijken vaderquot;. Ook hier stuit men weer op het qualifi-
catie-probleem, en de vraag, of de onderhoudsver-
plichting inderdaad tot het personeel statuut van den
vader behoort en bijgevolg door diens nationale wet
wordt geregeerd, hangt geheel af van de opvattingen,
die in de verschillende landen worden gehuldigd. Een
algemeene oplossing van deze kwestie is hier dus niet
te geven.
In het volgende Hoofdstuk echter zal ik nagaan,
hoe naar Nederlandsch recht hierover geoordeeld
moet worden.
HET PERSONEEL STATUUT VAN DE
MOEDER.
In beginsel geldt hier weer hetzelfde als wat ik zeide
in verband met het personeel statuut van kind en
vader. Toch wil ik hierop nog nader ingaan, omdat
soms in de Duitsche rechtsgeleerde wereld het stelsel
wordt verdedigd, dat de nationale wet der moeder de
onderhoudsverplichting van den vader tegenover haar
natuurlijke kind beheerscht, omdat deze tot haar per-
soneel statuut zou behooren. Men kan onderscheiden
naar het tijdstip der verwekking en der geboorte.
Vóór de nationale wet van de moeder ten tijde van
de verwekking spreekt zich o.m. von Bar uit. Hij
zegt: „Man wird sich für den Zeitpunkt der Erzeu-
gung aussprechen müssen. Das Recht des Kindes ent-
steht schon durch dessen Erzeugung, wenngleich es erst
zur Ausubung gelangt, wenn das Kind lebend zur Welt
gekommen ist. Auch würde es sonst der Mutter frei-
stehen durch Veränderung ihres Personalstatuts in der
Zwischenzeit die Verpflichtung des in Anspruch zu
nehmenden Erzeugers sehr wesentlich nach Willkür zu
andern.
Endlich lässt sich absolut kein Grund finden, den
Erzeuger oder Concumbenten, wenn er persönlich
einem anderen Rechte unterworfen ist und am Orte
der Geburt in der entscheidenden Zeit sich gar nicht
aufgehalten hat, dem territorialen Rechte dieses Orts
zu unterwerfen.quot;
Von Bar schijnt het wel belangrijk te vinden, dat
er tusschen verwekker en de plaats der verwekking
zekere aanknoopingspunten zijn en toont ook hierdoor
weer, zich niet geheel en al van de gedachte aan het
delictueele karakter van de verwekking te hebben
kunnen losniaken, gelijk ik elders reeds opmerkte.
Het tijdstip van geboorte wordt door Otto Stobbe
verdedigd.1) Deze zegt: „Am richtigsten geht man von
deni Recht des unehelichen Kindes aus; seine Rechts-
fähigkeit beginnt mit der Geburt, sein Recht wird
bestimmt durch das Domicil der Mutter zur Zeit der
Geburt, und so entscheidet auch das hier geltende Recht
über seine Ansprüche auf Alimente gegenüber dem
Erzeuger.quot; Stobbe maakt hierbij de beperking, dat de
lex fori de actie niet verbieden mag.
Het komt mij voor, dat men reden heeft tot twijfel
omtrent de juistheid van dit systeem, waarbij men den
onderhoudsplicht tegenover het kind acht te behooren
tot het personeel statuut der moeder.
De vaststelling van het vaderschap zonder meer en
1)nbsp;Zie: von Bar, Theorie und Praxis, band I, blz. 559.
2)nbsp;Stobbe: Handbuch des Deutschen Privatrechts, le Band,
blz. 211.
de daaruit voortvloeiende financieele lasten hebben
toch niets uit te staan met den staat of de rechten van
de moeder. Slechts dan laat zich dit stelsel verdedig-
baar denken, indien de wet op de moeder den plicht
legt, haar kind te onderhouden en aan de moeder, dus
niet aan het kind, zooals ten onzent, een actie is gege-
ven om den vader te verplichten, in de kosten van
het onderhoud bij te dragen.
Deze opvatting strookt evenwel niet met de Neder-
landsche wetsbepalingen.
NATIONALE WETTEN, ZONDER TOEPAS-
SING VAN DE LEER VAN HET PERSONEEL
STATUUT.
Thans wil ik nog enkele woorden wijden aan de op-
vattingen, dat de nationale wet van het kind of van
den vader of de moeder de onderhoudsactie beheer-
schen, zonder dat dit het gevolg is van het feit, dat het
onderhoudsrecht (respectievelijk de onderhoudsplicht)
geacht wordt te behooren tot het personeel statuut
van kind, vader of moeder. Dat men een dergelijke
meening is toegedaan, zal veelal het gevolg zijn
van een enge opvatting van wat tot het personeel
statuut behoort, en de toepasselijkheid van de nationale
wet, zonder dat deze het gevolg is van de leer van het
personeel statuut, zal mijns inziens slechts kunnen be-
rusten op practische gronden, als b.v. bijzondere be-
scherming van het kind, indien diens nationale wet een
voor hem gunstige bepaling inhoudt; en hetzelfde zal,
mutatis mutandis, gelden voor vader en moeder.
In het Einführungsgesetz zum Deutschen Bürger-
lichen Gesetzbuch, art. 21, vindt men het beginsel
vastgelegd, dat de nationale wet der moeder toepas-
selijk is en dat de onderhoudsplicht van den vader
tegenover zijn natuurlijke kind „wird beurteilt nach
den Gesetzen des Staates, dem die Mutter zur Zeit der
Geburt des Kindes angehörtquot;.
De Duitsche wetgever heeft dus noch voor het do-
micike gekozen, noch aanknooping gezocht bij den
staat, maar eenvoudig de nationale wet van toepas-
sing verklaard.
Hierop kom ik in Hoofdstuk V nog nader terug.
HET VOOR HET KIND GUNSTIGSTE
RECHTSSTELSEL.
Eeii enkele maal vindt men in de rechtspraak in
sommige landen, waaronder ook Nederland, de op-
vatting gehuldigd, dat dat rechtssysteem op de onder-
houdsvordering toepasselijk moet worden verklaard,
dat het meest gunstig is voor het kind.
Deze opvatting is uitermate royaal, doch juist daar-
door onvast gefundeerd, daar het eenige beginsel
schijnt te zijn, dat men het natuurlijke kind zooveel
mogelijk wil toeschuiven.
In de practijk zou zij vaak niet tot het beoogde doel
leiden in die landen, waar de rechter niet méér kan
toekennen dan door de lex fori voor interne verhou-
dingen wordt geregeld.
In de Nederlandsche rechtspraak is een vonnis van
de Rechtbank te Arnhem van 17 Maart 1921 dat
het onderhavige standpunt verdedigt.
In pnmerking genomen het algemeene karakter
van dit Hoofdstuk, komt het mij beter voor, dit von-
nis in het volgende te bespreken.
1) N. J. 1921, blz. 1165, W. 10713.
-ocr page 69-HOOFDSTUK IV.
Thans zal ik bespreken de opvattingen in het Ne-
derlandsch internationaal privaatrecht, met betrek-
king tot de op den onderhoudsplicht toepasselijke wet.
I. Literatuur.
De literatuur op dit punt is in ons land vrij schaars,
vooral de eenigszins recente, waarmede ik bedoel die
na 1908.
In de eerste plaats noem ik Kosters' standaard-
werk „Het internationaal burgerlijk recht in Neder-
landquot;; daarnaast zijn er verschillende andere werken
over het internationaal privaatrecht verschenen, doch
het onderwerp van dit onderzoek wordt daarin
meestal terloops of in het geheel niet genoemd.
De voornaamste bronnen, waaruit ik heb geput,
zijn dan ook de artikelen van de hand van enkele
schrijvers, in Nederlandsche periodieken gepubli-
ceerd.
Kosters^) geeft, geheel in de lijn van zijn handboek,
een summier overzicht der verschillende stelsels niet
betrekking tot de toepasselijke wet en zet daarna zijn
eigen opvatting op dit punt uiteen.
Hij zegt: „Op den voorgrond dient gesteld, dat het
hier niet, gelijk bij de gedwongen erkenning, eene staat-
actie betreft; het betoog: dat maatstaf moet zijn het
personeel statuut, hetwelk het kind, blijkens zijne vor-
dering, als het zijne staande houdt en beweert te
hebben, kan in dit geval niet opgaanquot;.
In haar algemeenheid komt mij deze stelling met
geheel overtuigend voor. Immers, een status-actie is
1)nbsp;Zoo b.v. Josephus Jitta: Internationaal Privaatrecht.
2)nbsp;blz. 542 v.v.
-ocr page 70-met slechts een actie ter verkrijging van een anderen
staat, doch kan ook zijn een actie tot erkennning van
een bestaanden staat. Als voorbeeld van de eerste
noem ik de vordering van een natuurlijk, niet-erkend
kind tegen zijn vader met het doel, den staat van
erkend kind te verkrijgen (zgn. gedwongen erken-
ning).
In de alimentatievordering is een voorbeeld van
het tweede soort acties te vinden. Men dient hierbij
namelijk scherp te scheiden de vaststelling door den
rechter, dat de verweerder de vader is van het na-
tuurlijke, met-erkende kind, erkenning van een be-
staanden staat, en de veroordeeling tot betaling van
een bepaalde som voor het onderhoud van dat kind,
welke geen verband houdt met den staat.
Volgens de Nederlandsche wet heeft de zooeven ge-
noemde vaststelling geen familierechtelijke gevolgen,
zooals zij die b.v. in Frankrijk wel heeft, echter wel
vermogensrechtelijke gevolgen: de vader is verplicht
door een uitkeering in het onderhoud van zijn natuur-
lijke, niet-erkende kind te voorzien.
De vaststelling door den rechter, dat de verweerder
de vader is van het natuurlijke, niet-erkende kind, is
dus wel degelijk een erkenning van een bestaanden
status en op grond daarvan kan men dit gedeelte van
de onderhoudsactie achten te behooren tot het per-
soneel statuut van vader of kind. Immers, zoowel de
staat van natuurlijken vader als die van natuurlijk
kind wordt hierdoor geconstateerd.
Het feit, dat Kosters het personeel statuut niet toe-
passelijk acht, is waarschijnlijk hieraan toe te schrij-
ven, dat hij met aanneemt het bestaan van den staat
van natuurlijk, niet-erkend kindquot;.
Mijn opvatting is, dat, wanneer men aanneemt, dat
er bestaat „de staat van natuurlijk niet-erkend kindquot;,
men met een beroep op Kosters' omschrijving van het
personeel statuut, de vaststelling van het vaderschap,
die opgesloten ligt in de actie tot verkrijging van
onderhoud, als steunende op dien staat, kan rekenen
onder het personeel statuut van het kind.
De vraag, of men met goed recht van den „staat
van natuurlijk niet-erkend kindquot; kan spreken, moet
m.i. bevestigend beantwoord worden.
Kosters gaat, na het statutum personale op de boven-
genoemde wijze te hebben uitgeschakeld, een eigen
systeem opbouwen, dat luidt als volgt:
„dat het niet de wil der wet kan zijn, de rechten en
plichten der onderdanen bij de grenzen des lands te
doen ophouden. Het Nederlandsche kind behoudt te-
genover den Nederlandschen vader zijne vordering op
onderhoud en opvoeding, ook al werd het kind bui-
tenslands verwekt en geboren en al woonde de vader
te dien tijde en tijdens het geding buitenslands.
Maar de strekking der wet in de internationale sfeer
gaat verder: zij kan geacht worden, den eigen onder-
danen ook bescherming tegen vreemdelingen te ver-
leenen, zoodat een beroep op hare bepalingen aan Ne-
derlandsche kinderen ook tegenover vreemdelingen
is toegestaan.
Eindelijk, de plichten van den Nederlandschen
vader tegenover vreemde natuurlijke kinderen. Ook
hier zijn wij geneigd onze wet als maatstaf te nemen.
De begrippen van zedelijkheid, die aan de wet ten
grondslag liggen, de verantwoordelijkheid voor eigen,
met vrijen wil gepleegde daden, die zij het volk op-
legt, brengen een rechtsplicht mede tegenover ieder
kind, van welke nationaliteit ook en onafhankelijk of
en in welke mate dit door zijn eigen nationale wet
beschermd wordt.
Woonplaats van het kind in Nederland — voor-
waarde tot instellen van den eisch — en Nederlan-
derschap van den vader in onderling verband, vormen
genoegzaam gewichtige aanknoopingspunten met het
Nederlandsche recht om de verantwoordelijkheid van
den Nederlandschen onderdaan inzake onderhoud van
het krachtens woonplaats tot onzen rechtskring be-
hoorend kind vast te stellen, onafhankelijk van de na-
tionaliteit des kinds en den inhoud zijner nationale
wet.quot;
In het kort komt het stelsel van Kosters dus hierop
neer: dat de Nederlandsche wet dan toepasselijk is,
als vader en kind beiden Nederlander zijn of slechts
één hunner Nederlander is. Hij voegt hieraan nog toe:
„Is dit laatste het geval (dus als óf vader óf kind
Nederlander is), dan kan de vreemde vader aan zijn
eigen nationale wet niet mindere verplichtingen ont-
leenen dan onze wet hem tegenover het Nederland-
sche kind oplegt, terwijl het vreemde kind zijn eigen
nationale wet niet tegenover zijnen Nederlandschen
vader kan inroepen, om meer recht te verkrijgen dan
onze wet het toekentquot;.
Deze motiveering kan mij niet bevredigen. De uit-
sluitende toepassing van de Nederlandsche wet is m.i.
te weinig soepel, dan dat zij in internationale verhou-
dingen eenige reden van bestaan zou hebben.
De gedachtengang van Kosters werd ook gevolgd
door de rechtbank te Amsterdam, die in haar vonnis
van 29 Juni 1925 het volgende overweegt: „dat
art. 344a B.W. de vordering toekennende tegen den
vader, het oog heeft op de betrekking tusschen vader
en kind en niet op de daad, waardoor die betrekking
is ontstaan;
dat uit het vorenstaande reeds volgt, dat door het
Nederlanderschap van gedaagde,...... in verband
rnet het feit, dat het door eischer vertegenwoordigd
kind in Nederland domicilie heeft, het Nederlandsche
recht op de onderhavige vordering van toepassing isquot;.
Het wil mij evenwel voorkomen, dat wel degelijk
gesproken kan worden van „staat van natuurlijk,
niet-erkend kindquot;, naar analogie van den „staat van
erkend of wettig kindquot;. „Staatquot;, immers beteekent
1) W. 11424. Zie ook Rbk. Amsterdam, 18 Juni 1930, W.
12218.
„rechtstoestandquot; en buiten allen twijfel bezit een na-
tuurlijk niet-erkend kind dien, zooals bijvoorbeeld het
recht om den familienaam der moeder te dragen.
Aanvaarding van dit beginsel moet dus leiden tot
de conclusie, dat de vaststelling, dat de verweerder is
de vader van den minderiarige, behoort tot het per-
soneel statuut van het natuurlijke niet-erkende kind.
Blijkbaar meent Kosters, dat een dergelijk kind geen
„staatquot; bezit en zoo is hij ertoe gekomen, een eigen
theorie op het punt der toepasselijke wet op te bou-
wen.
Evenwel, de verplichting tot betaling van een be-
paalde som voor onderhoud, raakt niet den per-
soonlijken staat van het kind en men kan dus niet
zeggen, dat de omvang der verplichting als behooren-
de tot het personeel statuut van het kind, door diens
nationale w^et wordt bepaald.
Ten aanzien van dit punt zijn dus verschillende
opvattingen te verdedigen, zooals toepasselijkheid van
de lex fori, van de nationale wet van het kind of van
die van den vader. De rechter zal m.i. goed doen,
de bijzondere omstandigheden van elk geval afzon-
derlijk te overwegen en zich bij zijn uitspraak moeten
laten leiden door het vereischte van de bescherming
van het kind. In het volgende Hoofdstuk zal ik ge-
legenheid vinden dit nader, aan de hand van enkele
voorbeelden, toe te lichten.
11. Rechtspraak.
Een der eerste vonnissen over de vraag, welke wet
van toepassing is op den onderhoudsplicht van den
vader van een natuurlijk niet-erkend kind, is ge-
1)nbsp;Zie ook Jitta: Internationaal Privaatrecht, blz. 129, die
als definitie geeft: „Onder „staat der personenquot; kan men in
den meest algemeenen zin de plaats verstaan, die de personen
innemen in de wettelijke indeeling der personenquot;.
2)nbsp;Zie b.v. Rbk. Arnhem 8 Juni 1933; N.J. 1934, blz. 1386;
W. 12777, geciteerd op blz. 69 van dit werk.
wezen door de Rechtbank te Rotterdam die zich
op het standpunt stelde, dat de grondslag der onder-
houdsactie het feit der gemeenschap is en dat derhalve
de lex loei delicti commissi geldt; zie voor de over-
wegingen hierboven blz. 42.
Helap argumenteerde de Rotterdamsche Recht-
bank niet haar meening, dat artikel 6 A.B. niet toe-
passelijk is.
Vermogensrechtelijke vorderingen kunnen immers
voortspruiten uit die rechten van den persoon, die
onder art. 6 A.B. vallen.
Dit vonnis werd vernietigd door het Hof te 's-Gra-
venhage dat oordeelde dat, in het midden gelaten
of de grondslag der actie van art. 344a gelegen is de
natuurlijke verhouding tusschen den vader en het kind
dan wel in het feit der verwekking, het Nederlandsche
Burgerlijk Wetboek voor partijen op het oogenblik
van de dagvaarding bron van hun privaatrecht was.
Van dit vonnis ging de eischer in cassatie. Het cas-
satieberoep tegen dit arrest werd verworpen.
Eischer in cassatie voerde te zijner verdediging aan,
dat „in de daad der verwekking de grond der actie
gelegen is en de vraag, of daaruit tegenover het kind
een verbintenis ontstaat, dus moet beoordeeld worden
naar het recht der plaats, waar die daad is gepleegd.quot;
De Hooge Raad overwoog hieromtrent: „dat deze
zienswijze is onjuist;
dat toch art. 344a, de actie toekennende tegen den
vader, daarbij blijkbaar, en in overeenstemming met
de stof van den titel waarvan het artikel deel uitmaakt,
— n.1. het vaderschap en de afstamming van kinde-
ren —, het oog heeft op de betrekking tusschen vader
en kind, en niet op de daad waardoor die betrekking
1)nbsp;8 Mei 1916, N.J. 1916, blz. 1103, W. 10061; W.P.N.R
2445.
2)nbsp;Hof Den Haag, 17 Mei 1918; N.J. 1919, blz. 324.
3)nbsp;H.R. 7 Febr. 1919; N.J. 1919, blz. 322; W. 10393; Hoe-
tink's verzameling van arresten over int. priv.recht, no. 7 blz. 25.
is ontstaan, terwijl, had de wet bedoeld die daad aan
de actie ten grondslag te leggen, eene andere woorden-
keuze, zoo niet tevens eene andere plaatsing der bepa-
ling voor de hand had gelegen.quot;
Het beroep werd verworpen.
Jammer genoeg was er voor ons hoogste rechtscol-
lege geen aanleiding om zich positief uit te spreken
vóór het personeel statuut van het kind.
De Arrondissements-Rechtbank te Arnhem kreeg
over een soortgelijk geval te beslissen. Als uitgangspunt
nam zij de stelling, dat ten laste der gemeenschap zoo
min mogelijk personen dienen te komen en conclu-
deerde, dat die regeling in dezen als geldend moet
worden aanvaard, die voor de minderjarige het gun-
stigst is.
Zij overwoog:
„dat nu gedaagde er zich op heeft beroepen, dat de
gestelde conceptie in Nederlandsch Oost-Indië zou
hebben plaats gehad en het recht aldaar een vordering
als de ingestelde niet kent en niet toelaatbaar acht, en
nu de geboorte van het kind in Nederland uit een
Nederlandsche moeder heeft plaats gehad, het kind
zelf volgens de wet den staat van Nederlander bezit
en in Nederland woont en de Nederlandsche wet in
een dergelijk geval aan een natuurlijk kind, dat niet
door zijn vader erkend is, de ingestelde actie toekeiit,
moet worden onderzocht, welke rechtsbepalingen in
dezen door den Nederlandschen rechter toegepast
moeten worden;
dat bij gebreke van speciale voorschriften hierom-
trent, waar het in deze betreft een verhouding tusschen
partijen, die gegrond is op en beoordeeld moet worden
naar de beginselen van zedelijken aard, ook al wordt
alleen de finantieele zijde der verhouding in aanmer-
1) Rbk. Arnhem, 17 Maart 1921; N.J. 1921, blz. 1165, W.
10713.
king genomen, waar in deze verhouding aan de eene
zijde staat een mmderjarige, voor wiens belangen
het staatsgezag behoort op te komen ,waar bij deze
verhoudmg dus het staatsbelang is betrokken, ook om-
dat dit vordert, dat zoo min mogelijk personen ten
laste der gemeenschap komen, die regeling in dezen als
geldend moet worden aanvaard, die voor de minder-
jarige het gunstigst is;
dat de moederlandsche regeling de voor den min-
derjarige gunstigste bepalingen bevat en deze dus op
te^chtenquot;''nbsp;partijen toepasselijk is
^'oor, dat de argumentatie van de toe-
passelijkheid der Nederlandsche wet in dit vonnis
weinig bevredigend moet worden genoemd, hoewel de
conclusie, waartoe de Arnhemsche Rechtbank kwam
om doelmatigheidsredenen is toe te juichen. Niet door
de leer van het personeel statuut is de Rechtbank ge-
komen tot toepassing der Nederlandsche wetsbepa-
lingen, terwijl zij ook niet een onderscheiding heeft ge-
maakt tusschen de vaststelling der rechtsverhouding
tusschen vader en kind en de vaststelling van den om-
vang der verplichting, zooals ik het maken van die
onderscheiding hierboven op blz. 57 voorstond. Mi
zou de argunientatie van de opvatting der Arnhemsche
Rechtbank aldus moeten hebben geluid: het kind is van
Nederlandsche nationaliteit en de vaststelling, dat ge-
daagde de vader is van het kind, betreft den staat van
het kind en daarop moet dus volgens de leer van het
personeel statuut de Nederlandsche wet toepasselijk
zijn; wat betreft den omvang der verplichting dient in
aanmerking te worden genomen, dat zoo min mogelijk
personen ten laste der gemeenschap behooren te komen
en derhalve moet de voor het kind gunstigste regeling,
in casu de Nederlandsche wet, toepasselijk geacht
worden.
Gelijk ik reeds opmerkte, kan men deze opvatting
niet 111 al haar consequenties doorvoeren; men denke
aan de grenzen die de lex fori zou kunnen stellen in
verband met den omvang der verplichting. Hierover
vindt men elders in dit proefschrift mijn standpunt uit-
eengezet.
In 1926 sprak de Haarlemsche Rechtbank voor het
eerst een vonnis uit waarin de nationale wet van het
kind toepasselijk werd verklaard, daar de rechtsvor-
dering tot alimentatie werd geacht te behooren tot het
personeel statuut.
De overweging, waarop het hier aankomt, is de
volgende:
„dat de eisch is gegrond op de stelling, dat het kind
is het niet-erkend, natuurlijk kind van gedaagde en
deze op grond daarvan tot bijdrage in de kosten van
onderhoud en opvoeding verplicht, zoodat de vorde-
ring berust op den staat van het kind, behoorend tot
zijn personeel statuut en beheerscht door zijn nationale
wetquot;.
In dit vonnis wordt aangenomen, dat er gesproken
kan worden van den „staat van natuurlijk niet-erkend
kindquot;; en hiervan uitgaande behoort de actie tot ali-
mentatie tot de rechten, voortspruitende uit dien staat;
hieronder zal ik uiteenzetten waarom ik deze opvat-
ting niet kan deelen.
Door het Hof te Den Haag werd dezelfde meening
gehuldigd en het komt tot deze conclusie: „dat uit
deze feiten volgt, dat de rechtsverhouding tusschen
het Duitsche kind en zijn Duitschen verwekker door
den bevoegden Duitschen rechter in overeenstenimmg
met de ten deze toepasselijke bepalingen der Duitsche
wet (§ 1708 v.v. D.B.G.) onherroepelijk en definitief
is geregeld en vastgesteld;
dat deze verhouding met de daaruit voortspruitende
1)nbsp;Rbk. Haarlem, 2 Nov. 1926; N.J. 1927, blz. 206; W. 11697.
2)nbsp;Hof Den Haag, 20 Mei 1927; N.J, 1928, blz. 343, W.
11814.
verphchting tot onderhoud raakt den persoonlijken
verwekker, althans daarn^ede
onmiddellijk verband houdt, zoodat volgens de leer
van het personeel statuut die verhouding met hen me-
was uitgesproken, hier te lande opnieuwTn act^
ingesteld, waarna de Nederlandsche rechter als boven
zijn beshssing nam.
^ u Sf Jl^l^idend vonniste in eenzelfde ca-
sus de Rechtbank te Maastricht.
Ook de Rechtbank te Groningen 2) sprak als haar
meemng uit, dat de actie tot onderhoud is „een vor-
denng die berust op den staat van niet-erkend, na-
murlijk kind, behoorend tot zijn personeel statuut en
beheerscht door zijn nationaal rechtquot;
Het volgende geval werd de Rechtbank te Maas-
tricht voorgelegd:
Door den vertegenwoordiger van een natuurlijk
met-erkend kind H.B., dat in Duitschland uit eer^
Duitsche moeder was geboren, werd een actie tot on-
lilervader''^''quot;^ ingesteld tegen zijn vermoede-
Deze was echter reeds in Duitschland door den be-
voegden rechter veroordeeld tot het doen van een uit-
keering tot onderhoud, welk vonnis in kracht van Ge-
wijsde was gegaan. De Rechtbank oordeelde aldus-''
,jdat partijen er voorts van uitgaan, dat op de on-
derhavige rechtsverhouding van gedaagde, als beweer-
de verwekker tot de minderjarige H.B., het Duitsche
recht van toepassing is en de Rechtbank deze opvatting
1)nbsp;3 Januari 1929; W. 12237.
2)nbsp;22 Juni 1929; N.J. 1929 blz. 1644; W 12051
3)nbsp;13 Februari 1930; W. 12302.
-ocr page 79-Overwegende toch, dat bedoelde verhouding met de
daaruit voortvloeiende verplichting tot onderhoud den
persoonlijken staat van verwekker en kind betreft, al-
thans daarmede onmiddellijk verband houdt, zoodat
volgens de leer van het personeel statuut die verhou-
ding met hen medegaat en hen volgt ook als zij hunne
woonplaats buiten 's lands vestigen;
dat, waar deze rechtsverhouding door den bevoeg-
den Duitschen rechter in overeenstemming met de ten
deze toepasselijke bepalingen der Duitsche wet (§ 1708
v.v. B.G.B.) onherroepelijk en definitief is geregeld en
vastgesteld, de minderjarige^wel gerechtigd is om ge-
daagde voor den Nederlandschen rechter te dagvaar-
den tot betaling van hetgeen zij krachtens het Duitsche
vonnis in verband met Duitsch recht heeft te vorderen;
dat hieruit volgt, dat een vordering als de onderha-
vige, welke de strekking heeft om een nieuw onder-
zoek uit te lokken betreffende een verhouding, die
definitief vaststaat en waarop niet meer kan worden
teruggekomen, niet kan worden ontvangenquot;.
Hier vindt men dus weer hetzelfde principe als bij
het arrest van het Haagsche Hof van 20 Mei 1927
en bij het vorige vonnis van de Rechtbank te Maas-
tricht van 3 Januari 1929.
De stof van dit werk staat mij niet toe, in te gaan
op de kwestie der uitvoerbaarheid van vreemde von-
nissen en ik volsta hier dan ook met te verwijzen naar
desbetreffende werken.
Een merkwaardige beslissing, die geheel in de ge-
dachtenlijn van Kosters ligt, is het vonnis van de
Rechtbank te Amsterdam.
1)nbsp;O.a. W. L. van Spengler: De kracht van buitenlandsche
vonnissen, gewezen in burgerlijke zaken, prfs. Leiden, 1926.
2)nbsp;18 Juni 1930; W. 12218; zie ook Rkb. Amsterdam 29 Juni
1925, W. 11424.
Het kind, dat het onderhoud behoefde, was geboren
te Amsterdam uit een Duitsche moeder en een Neder-
andschen vader. Ten aanzien van de toepasselijke wet
besliste de Rechtbank,
„dat bij een actie als de onderhavige, wanneer hetzij
het kind, hetzij — gelijk hier het geval is — de vader
Nederlander is, het Nederlandsche recht toepasselijk
Kosters schrijft„de Nederlandsche wet is uit-
sluitend van toepassing, wanneer vader en kind beiden
Nederlander zijn of wanneer slechts één hunner Ne-
derlander isquot;.
Het is m.i. niet twijfelachtig, dat in het eerste geval,
als beiden Nederlander zijn, de Nederlandsche wet
toepasselijk is, doch de tweede conclusie van Kosters
kan ik niet onderschrijven.
Hij meet ten deze met twee maten: ten opzichte van
het kind beweert hij, dat het kind van Nederlandsche
nationaliteit er zich op beroepen kan, dat de Neder-
landsche wet voor zijn belangen waakt en niet toe-
staat, dat het onverzorgd door zijn vreemden vader
wordt gelaten, terwijl hij ten opzichte van den Neder-
landschen vader het standpunt inneemt, dat de begrip-
pen van zedelijkheid, die in onze wetsbepalingen ver-
ankerd liggen, den vader tegenover zijn vreemde kind
e^en rechtsplicht opleggen, en dat de woonplaats van
dat kind in Nederland èn het Nederlanderschap van
den vader voldoende aanknoopingspunten zijn met
het Nederlandsche recht, om dit op de onderhouds-
verplichting toe te passen.
De opvatting van Kosters is geenszins bevorderlijk
voor het vormen van een stelsel, dat zooveel mogelijk
algemeen geldend is voor alle onderhoudskwesties,
waarbij partijen van verschillende nationaliteit zijn.
Een zoodanige algemeene richtlijn, waarop men zoo
mm mogelijk uitzonderingen dient te maken, is naar
1) blz. 544.
-ocr page 81-mijn meening in internationaal privaatrechtelijke ge-
schillen alleszins wenschelijk.
'Een buitengewoon interessante kwestie is de volgen-
de, waarover de Haagsche Rechtbank te oor deelen
kreeg, tegen welker vonnis in appel is gegaan en die
ten slotte voor den Hoogen Raad is gebracht. De
feiten waren aldus:
Een natuurlijk kind werd in Zwitserland geboren
uit een Zwitsersche moeder; de beweerde vader was
Duitscher.
Het kind stelde voor den bevoegden Zwitserschen
rechter een vordering in tot verkrijging van een uit-
keering tot onderhoud, welke vordering werd toege-
wezen, in dien zin, dat de vader werd veroordeeld tot
het i8de jaar van het kind jaarlijks een bepaalde som
te betalen.
De vader vertrok uit Zwitserland en vestigde zich
te Soerabaja en staakte de betalingen.
De bevoegde Zwitsersche autoriteit benoemde daar-
na een voogd voor het kind in Nederland en door een
bijzonderen vertegenwoordiger werd voor de Haag-
sche Rechtbank opnieuw en op den grondslag van de
Nederlandsche wet, een actie tot onderhoud ingesteld
ter verkrijging van een uitkeering ineens, berekend tot
het 2iste jaar van het kind.
De Rechtbank besliste: „dat, nu noch die minder-
jarige noch ook de gedaagde Nederlander is, de open-
bare orde toepassing van de Nederlandsche wet niet
eischt, en het in strijd met de goede trouw en billijk-
heid zoude zijn, indien werd toegestaan, dat voor den
minderjarige, voor wiens onderhoud eens voor den
Zwitserschen rechter genoegen werd genomen met eene
uitkeering tot het 18de levensjaar, thans eene uitkeering
1)nbsp;5 Juli 1929; W. 12072.
2)nbsp;Hof Den Haag, 6 Februari 1930 N.J. 1930, blz. 540;
W. 12151.
3)nbsp;H.R. 20 Maart 1931; N.J. 1931, blz. 890; W. 12287.
-ocr page 82-tot het 2iste levensjaar zoude kunnen gevorderd
worden, zoodat eischeres in hare vordering, voor zoo-
ver deze betreft eene uitkeering van het i8de tot het
2iste levensjaar van den minderjarige, niet-ontvan-
kelijk moet worden verklaard.quot;
Zoowel naar Zwitsersch recht als naar Nederlandsch
recht is de gemeenschap bewezen, doch gedaagde
moet worden toegelaten tot het bewijs der exceptio
plurium concumbentium.
De Nederlandsche rechter onderzocht derhalve nog-
maals de feiten, waarop de vordering was gebaseerd
om daarna opnieuw een uitkeering vast te stellen.
Het Hof te Den Haag was een andere meening toe-
gedaan, die in het kort hierop neerkomt: volgens de
leer van het personeel statuut volgt de bij buitenlandsch
gewijsde vastgestelde rechtsverhouding partijen, ook
al vestigen zij hun woonplaats elders. Het kind mag
dus wel op grond van de in het vreemde vonnis ge-
constateerde rechtsverhouding nakoming van de uit
die rechtsverhouding voortspruitende verplichting
vorderen, echter zonder dat die verhouding zelve en
het bedrag der uitkeering opnieuw wordt vastgesteld.
De Hooge Raad casseerde dit arrest evenwel en be-
sliste:
„dat de rechtsverhouding tusschen den vader en den
minderjarige onherroepelijk en definitief is geregeld
en vastgesteld en dat volgens de leer van het personeel
statuut die verhouding de betrokkenen volgt, ook al
vestigen zij hunne woonplaats elders;
dat daarentegen bij het middel wordt opgeworpen,
dat het Zwitsersche vonnis niet behoort tot die, welke
eene verandering in den persoonlijken staat van par-
tijen brengen;
dat deze klacht faalt voor zoover betreft de bij ge-
meld vonnis door den bevoegden rechter gedane vast-
stelling, dat A. de vader is van den meerbedoelden
minderjarige, daar deze vaststelling naar het ten deze
toepasselijke Zwitsersche recht inderdaad den persoon-
lijken staat van den betrokken minderjarige van Zwit-
sersche nationaliteit betreft;
dat deze klacht echter juist is voor zoover betreft
de bij gemeld vonnis tevens uitgesproken veroordeeling
tot betaling van de daarin omschreven bedragen voor
het onderhoud en de opvoeding van den minderjarige,
wijl deze veroordeeling geenszins den persoonlijken
staat van den minderjarige bepaalt en het Hof dan
ook eene verkeerde toepassing aan de artt. 6 en 9
A.B., in verband met art. 431 Rv., heeft gegeven door
aan te nemen, dat volgens de leer van het personeel
statuut deze veroordeeling de betrokkenen volgt, ook
al vestigen zij hunne woonplaats eldersquot;.
Indien derhalve bij buitenlandsch gewijsde is vast-
gesteld, dat een bepaalde man de vader is van een na-
tuurlijk kind, dan mag de Nederlandsche rechter op
grond van artt. 6 en 9 A.B. juncto art. 431 Rv., geen
nieuw onderzoek naar de feiten instellen.
Wèl mag hij de uitkeering, die door den vreemden
rechter reeds is vastgesteld, opnieuw vaststellen, daar
dit niet behoort tot het personeel statuut van het kind.
In het onderhavige geval formuleerde de Hooge
Raad dit aldus: „dat voorts de Nederlandsche open-
bare orde er zich niet tegen verzet dit Zwitsersche
recht ten deze toe te passen en geenszins ertoe noopt
om ten aanzien van dezen Zwitserschen minderjarige,
in afwijking van de Zwitsersche regeling, welke den
uitkeeringsplicht tot het i8de levensjaar van den min-
derjarige beperkt en de uitkeering van eene som ineens
niet kent, volgens de Nederlandsche wet een uitkee-
ringsplicht gedurende het geheele tijdperk zijner min-
derjarigheid of van eene som ineens op te leggenquot;.
Dat de openbare orde er zich wèl tegen zou verzet-
ten, als men buiten de grenzen der Nederlandsche wet
was gegaan, blijkt uit het arrest niet, doch men zal dit
m.i. niet moeten aannemen
1) Zie hierover nader blz. 79 van dit werk.
-ocr page 84-Dit arrest van ons hoogste rechtscollege beteekent
een keerpunt in de rechtspraak op dit punt. Bij ver-
schillende vonnissen en arresten, die ik hierboven reeds
aan een bespreking onderwierp, werd een vordering,
die bedoelde een nieuwe vaststelling van het bedrag
der uitkeering, niet-ontvankelijk verklaard, omdat de
rechtsverhouding tusschen vader en kind met de daar-
uit voortvloeiende verplichting tot onderhoud, tot het
personeel statuut van het kind behoort en met hen
medegaat en hen volgt ook buiten het land, waar de
bevoegde rechter die verhouding en onderhoudsplicht
bij vonnis heeft vastgesteld.
De Hooge Raad wijst in dit arrest erop, dat slechts
_de_rech^rh^ing tusschen vader en kind tot het
personeel statuut l)ehoort en hen ook buitenslands ~
volgt, maar dat de vasTsMIing van het bedHg-äer-
uitkeering opnieuw kan geschieden met inachtneming
van de bepalingen van de nationale wet van het kind
Reeds terstond doet de invloed van dit arrest zich
gelden bij de uitspraken van lagere rechtscolleges en
zoo besliste de Rechtbank te Maastricht reeds in
1932 ) in een geval, waarin bekrachtiging werd ge-
vraagd van een Duitsch vonnis, waarbij de vader van
een natuurlijk niet-erkend kind tot het doen van een
uitkeering werd veroordeeld:
„dat gedaagde niet heeft weersproken, dat hij bij
vonnis van het Amtsgericht te Aken d.d. 6 Juni 1924
veroordeeld is,als vader van Peter D.aan diens voogd
te betalen ... 60 Goudmark ieder kwartaal. . . als-
mede, dat dit vonnis in kracht van gewijsde is gegaan-
dat deze veroordeehng, voor zoover betreft de daar-
^^OOT den bevoegden rechter gedane vaststelling, dat
1)nbsp;Hof Den Haag, 20 Mei 1927; N.J. 1928, blz. 343; W.
11814. *
Rbk. Maastricht, 3 Januari 1929; W. 12237.
Rbk. Maastricht, 13 Februari 1930; W. 12302
2)nbsp;Rbk. Maastricht, 28 April 1932; N.J. 1933, blz. 561- W
12684. '
gedaagde de vader is van bedoelden minderjarige diens
personeel statuut betreft, zoodat de rechtsverhouding
tusschen den gedaagde en den minderjarige hierdoor
ook in Nederland is geregeld; dat zulks echter niet
geldt voor het bedrag der uitkeering, zoodat, nu
eischer q.q. eene nieuwe vordering voor den Neder-
landschen rechter heeft ingesteld en gedaagde betwist
heeft de uitkeering, waartoe hij bij het Duitsche vonnis
is veroordeeld te kunnen betalen, eischer q.q. hier-
omtrent bewijs zal hebben te leverenquot;.
In een vonnis van de Rechtbank te Groningen
wordt het Duitsche recht toepasselijk geacht, daar zoo-
wel de beweerde vader als het kind van Duitsche na-
tionaliteit waren.
Een ander, van de tot nu toe besproken opvattingen
afwijkend, standpunt omtrent de op den onderhouds-
plicht toepasselijke wet, blijkt uit een vonnis van de
Rechtbank te Arnhem 2). Deze overweegt:
„dat eischer zijn (primaire) vordering in het bijzon-
der heeft gebaseerd op de stelling dat moeder en kind
van Duitsche nationaliteit zijn, zoodat het Duitsche
recht van toepassing is;
dat eischer daarbij klaarblijkelijk uitgaat van de
opvatting dat de onderhavige vordering voortvloeit
uit den staat van het voormelde kind en mitsdien be-
hoort tot diens personeel statuut;
dat de Rechtbank zich met deze opvatting evenwel
niet kan vereenigen, doch integendeel van oordeel is
dat slechts de vaststelling van het vaderschap tot den
persoonlijken staat van den betrokken minderjarige
behoort, maar niet de vaststelling van den omvang
van den daaruit voortvloeiende onderhoudsplicht,
zijnde deze van zuiver vermogensrechtelijke aard;
1)nbsp;Rbk. Groningen, 21 Mei 1932; N.J. 1933, blz. 500; W.
12479.
2)nbsp;Rbk. Arnhem, 8 Juni 1933; N.J. 1934, blz. 1386, W.
12777.
dat waar gedaagde Nederlander is, de omvang van
diens eventueelen onderhoudsplicht door de Neder-
landsche Wet wordt beheerscht, weshalve eischer in
zijn primaire vordering niet-ontvankelijk behoort te
worden verklaardquot;.
De scheiding, in het zooeven behandelde arrest van
den Hoogen Raad gemaakt tusschen vaststelling van
de rechtsverhouding tusschen vader en kind, welke be-
hoort tot het personeel statuut van het kind, en de
vaststelling
van den omvang der uitkeering, welke niet
tot het personeel statuut behoort, is hier mijns inziens
terecht gemaakt.
Gelijk ik hierboven opmerkte, kan de rechter den
omvang der uitkeering laten bepalen door de lex fori,
of door de nationale wet van den vader, óf door die
van het kind, óf wel een van beide laatste, echter be-
perkt door de lex fori. Welke wet hij zal kiezen, zal
afhangen van verschillende factoren, zooals het be-
lang
van het kind, de Nederlandsche openbare orde,
en het belang van den vader. Een algemeene regel is
m.i. hiervoor niet vast te stellen.
Van een vonnis van de Rotterdamsche Rechtbank^)
vindt men in de Nederlandsche Jurisprudentie helaas
slechts een korte samenvatting, zonder een nadere mo-
tiveering. Er wordt gezegd: „inzake de onderhouds-
verplichting van een Nederlandschen verwekker ten
aanzien van een uit een Duitsche moeder geboren kind
geldt Duitsch recht, en is dus slechts tot het einde van
het i6e levensjaar van het kind onderhoud verschul-
digd: § 1708 D.G.B.quot;.
In ieder geval blijkt uit dit résumé, dat deze Recht-
bank op de vraag, welke wet den omvang der ver-
plichting bepaalt, een antwoord geeft, dat tegenover-
1)nbsp;blz. 57.
2)nbsp;Rbk. Rotterdam, 25 Juni 1934; N.J. 1935, blz. 960.
-ocr page 87-jesteld is aan dat, wat de Arnhemsche Rechtbank in
iet vorige geval gaf.
Uit de hiervoren besproken vonnissen en arresten
blijkt wel duidelijk, dat de rechtspraak tegenwoordig
algemeen op het standpunt staat, dat het constateeren
van een bepaalde afstamming betreft den staat van
het natuurlijke kind, en, als behoorende tot zijn per-
soneel statuut, door zijn nationale wet wordt be-
heerscht.
Vóór het zoogenaamde „Arrest van het Zwitsersche
kindquot; van den Hoogen Raad, bracht men ook de uit
die vastgestelde rechtsverhouding voortspruitende ver-
plichting onder het personeel statuut en liet men op
grond daarvan de nationale wet den omvang van den
onderhoudsplicht bepalen.
In meergenoemd arrest heeft de Hooge Raad aan-
getoond in juist geformuleerde bewoordingen, dat bo-
vengenoemde opvatting onjuist was: de vaststelling der
rechtsverhouding wordt door de nationale wet van het
kind beheerscht als behoorende tot zijn personeel sta-
tuut; de bepaling van den omvang der daaruit voort-
vloeiende geldelijke verplichting behoort niet tot het
personeel statuut, doch de rechter wordt door de Ne-
derlandsche openbare orde geenszins genoopt een ander
dan het nationale recht van het kind toe te passen.
In een artikel in het Weekblad van het Recht be-
spreekt Mr. L. Erades verschillende kwesties, die zich
bij de alimentatie-actie in het internationaal privaat-
recht kunnen voordoen.
Als één der vragen stelt hij: „dient de aanspraak
van het kind tegen zijn verwekker volgens Neder-
landsch of volgens het nationale recht van het kind
geldig gemaakt te worden?quot;
Uit het daarop volgende betoog valt op te maken,
dat de schrijver van het artikel heeft bedoeld: welke
1) W. 12945.
-ocr page 88-wet de Nederlandsche of de nationale wet van het
kind, beheerscht de verplichting tot het doen van een
uitkeering tot onderhoud? Evenwel, het „geldig maken
van de aanspraakquot; is een zuiver procesrechtelijke
kwestie waarop Nederlandsch recht van toepassing is
Mr. Erades is het met eens met het standpunt, dat
de Nederlandsche rechter de nationale wet van het
kind moet toepassen, omdat het „onpractisch is den
Nederlandschen rechter juist in deze materie een ander
rechtssysteem dan het Nederlandsche, dat hij het beste
kent, aan zijn uitspraak ten grondslag te doen leggen
omdat ieder land een afwijkende regeling voorschrijftquot;
Deze redeneering schijnt bedenkelijk: niet de Ne-
derlandsche rechter legt aan zijn uitspraak het vreem-
de recht ten grondslag, maar de Nederlandsche wet
die in artt. 6 en 9 A.B. zelf den rechter voorschrijft'
„dwingt vreemde wetsbepalingen toe te passen, en
als de Nederlandsche rechter b.v. Duitsch recht toe-
past op grond van de artt.6en9A.B., dan is de grond-
slag van zijn uitspraak juist het Nederlandsche recht
Het bezwaar van Mr. Erades heeft niet alleen be-
trekking op deze materie, doch richt zich in het alge-
meen tegen de leer van het personeel statuut. „Wa?is
m dezen chaos eenvoudiger dan de Nederlandsche
rechter steeds hetzelfde en wel zijn eigen rechtssysteem
te laten gebruikenquot; zegt hij.
Zeker er is niets eenvoudiger. Daardoor zou men
alle moeilijkheden van het internationaal privaatrecht
met een veeg uit den weg hebben geruimd. Maar de
wet houdende Algemeene Bepalingen, staat aan het
idee van Mr. Erades in den weg.
_ Deze onderstreept zijn opvatting door de redenee-
ring, dat , het karakter van de alimentatievordering
tegen den bmtenechtelijken vader niets anders is dan
een bescherming yan het kind, door den Staat verleend
tegen zijn verwekker. Wat is dan logischer dan dat
men, wanneer bij den Nederlandschen Staat aange-
klopt wordt om deze protectie te verleenen, zich ri?h-
ten moet naar de voorwaarden, die de Nederlandsche
staat in zijn wetgeving voor de geldigmaking van die
bescherming stelt?quot;
De eerste zin van dit citaat berust op een m.i. onjuist
inzicht in de leer van het personeel statuut.
Voor Nederlanders blijven de wetten betreffende
de rechten, den staat en de bevoegdheid der personen
bindend, ook buiten de landsgrenzen. De jurispru-
dentie heeft steeds het in art. 6 neergelegde principe
ook op vreemdelingen toegepast.^)
Iedere staat beoogt, zijn onderdanen door middel
van de wetgeving naar beste weten te beschermen, en
die regels, die betrekking hebben op den staat, de
rechten en de bevoegdheid dier personen, behooren
dus ook in den vreemde te worden geëerbiedigd en
niet eenvoudigheidshalve, zooals Mr. Erades wen-
schelijk acht, door een rechter in den vreemde op
zijde te worden gezet.
Wat betreft de tweede zin van het citaat, merk ik
nogmaals op, dat de schrijver zich hier op gelijke
wijze als zooeven, onnauwkeurig heeft uitgedrukt; de
Nederlandsche procesrechtelijke bepalingen, „de
voorwaarden, die de Nederlandsche staat in zijne
wetgeving voor de geldigmaking steltquot;, moeten door
iedere procespartij, ook door vreemdelingen, worden
nageleefd.
Mr. Erades beroept zich ter staving van zijn stand-
punt op Kosters' meening, waarvan ik in het begin
van dit Hoofdstuk heb trachten aan te toonen dat zij
niet geheel kan bevredigen.
Eveneens heb ik daar gewezen op de geringe hoe-
veelheid literatuur, die wij Nederlanders bezitten
over dit belangrijke en veel omvattende gebied van
het Internationaal Privaatrecht.
1) Zie Kosters op. cit. blz. 246 en 247.
Josephus Jitta op. cit. blz. 141 v.v.
Mulder op. cit. blz. 33.
HOOFDSTUK V.
Verschillende vragen kunnen zich voordoen om-
trent de toepasselijke wet, wanneer het betreft de
alimentatie van een natuurlijk niet-erkend kind.
De eerste vraag is deze: is de alimentatieregeling
bij ons van openbare orde?
Bespreking dezer vraag is van het grootste belang
voor de verdere beschouwingen, omdat, gesteld dat
men tot de slotsoni kwam, dat deze zonder voorbe-
houd of uitzondering bevestigend zou moeten wor-
den beantwoord, een verdere behandeling der geval-
len, waarin één der partijen of beide van vreemde
nationaliteit zijn, dan nutteloos zou zijn.
Immers het karakter der openbare orde brengt
mede, dat de rechter in een geval, waarin de open-
bare orde in het spel is, eigen recht toepast of weigert
een vreemde wetsbepaling toe te passen, daarbij vaak
een algemeene verwijzingsregel op zijde zettende; of,
zooals Niboyet het zegt: „Ie rôle de 1'ordre public
est celui d'un remède pour ne pas appliquer une loi
étrangère lorsque vraiment cette application nuit au
pays où on la demande.quot;
Hopelijk zal niemand het mij euvel duiden, als ik
niet tracht, een definitie van het begrip „openbare
ordequot; te geven. Zeer vele schrijvers hebben getracht
dit wel te doen, om eindelijk tot de slotsom te komen,
zooals Pillet dat uitdrukt, dat „la notion fait partie
des choses qu'on sent bien mieux qu'on ne les
exprimequot;.
De vraag: is de alimentatieregeling bij ons van
1)nbsp;Niboyet: Manuel de droit international privé 1928, blz.
524.
2)nbsp;Pillet et Niboyet: Manuel de droit international privé,
1924, blz. 414.
openbare orde, kan niet zonder meer met ja of neen
beantwoord worden.
Gaat men de bedoeling van den wetgever na, dan
is men geneigd ja èn neen te antwoorden. Ik wil dit
nader toelichten.
De plaatsing van art. 344 a in het eerste boek van
ons Burgerlijk Wetboek bewijst niet, dat deze regeling
voor openbare orde is. Immers de alimentatiehepa-
lingen in het familierecht zijn in het algemeen
niet van openbare orde. Dit valt hieruit af te lei-
den, dat een afwijking door overeenkomst van de
wettelijke voorschriften, die betrekking hebben op
het verleenen van onderstand, in het algemeen door
schrijvers en rechtspraak geoorloofd wordt geacht,
mits deze contractueele regeling niet inhoudt een af-
stand van het recht op onderhoud. Dit geldt b.v. voor
uitkeeringen bij echtscheiding en scheiding van tafel
en bed.
Dan is ook niet in te zien, waarom art. 344 a een
uitzondering en wèl van openbare orde zou zijn. De
openbare orde moet naar mijne meening niet te veel
in het spel gebracht worden; slechts dan, wanneer
hooge zedelijke waarden dreigen aangetast te wor-
den, kan men met een beroep op de openbare orde
een met de Nederlandsche rechtsopvattingen te zeer
strijdige vreemde wetsbepaling buiten werking stel-
len. Men moet de openbare orde als een laatste red-
middel beschouwen.
Ten aanzien van het bovenstaande kom ik tot de
volgende slotsom: de bepalingen in onze wet betref-
fende den onderhoudsplicht van den natuurlijken
vader zijn niet van openbare orde, zoodat dus niet
gezegd kan worden, dat de rechter noodzakelijker-
1) Zie Asser-Scholten I, blz. 263; H.R. 15 Januari 1932,
N.J. 1932, blz. 285 met onderschrift Prof. Scholten; H.R. 6 Juni
1932, N.J. 1932, blz. 1251, met onderschrift Prof. Scholten,
W. 12494 met onderschrift Prof. van Brakel; Rbk. Amsterdam
12 Mei 1936, N.J. 1937 no. 191.
wijze ons recht moet toepassen met voorbijgaan van
eventueele collisieregels.
Van een andere meening was het Cour d'appel te
Brussel i) dat besliste, dat de Belgische bepalingen be-
treffende den onderhoudsplicht van openbare orde
zijn.
In het door dit college berechte geval betrof het de
vraag, of een schoonzoon van Zwitsersche nationali-
teit en wonende in België, verplicht was zijn schoon-
vader, een Belg, te onderhouden, zelfs al kent de
Zwitsersche wet niet een alimentatieplicht tusschen
verwanten.
Het valt natuurlijk niet te zeggen, of het Cour
d'appel, wanneer het om het onderhoud van een na-
tuurlijk kind ging, in gelijken zin zou beslissen, al-
hoewel de algemeenheid van haar uitspraak dit wel
doet vermoeden.
De Brusselsche Hoogleeraar Philonenko voorzag
deze beslissing van een uitvoerige noot en eindigt met
de volgende woorden: „Y a-t-il- quelque chose d'égo-
ïste ou de particulier à l'Etat belge, si le juge chargé
de dire la loi déclarait qu'il est inadmissible que cer-
taines catégories de particuliers se déchargent de cette
obligation de secours, se traduisant par l'obligation
alimentaire, sur l'assistance public?
Nous croyons qu'ainsi motivée, l'application à la
pension alimentaire de la loi territorale invoquée à
titre de loi de police et de sûreté, apparaîtrait comme
la plus conforme à la conception de l'Etat moderne
qui n'est d'ailleurs, dans cet ordre d'idées, que l'héri-
tier de la fonction charitable qu'assumait tradition-
nellement l'Eglise à l'endroit des miserabiles personae
et que ce seul motif, à l'exclusion de tout appel à
ordre public,^ donnerait le plus de force morale et le
plus de portée juridique — à ne songer qu'à l'hypo-
1) Cour d'appel Bruxelles 15 Nov. 1933, Clunet 1934, blz.
462.nbsp;'
thèse d'exequatur, — à la décision de la Cour de
Bruxelles.quot;
Hoe dit ook in het Belgische recht moge zijn, ik
meen, zooals ik hierboven uiteenzette, dat een derge-
lijke motiveering van de toepassing der lex fori op
de onderhoudsverplichting in onze rechtshistorie
geen grond vindt.
Heeft de openbare orde hier te lande geen streng
verbiedende kracht, toch kan zij op bepaalde punten
den invloed van een buitenlandsche wet, welke men
dan ook toepasselijk zou verklaren, eenigszins beper-
Hetzelfde beginsel huldigt de Fransche rechtspraak
ten aanzien van art. 340 Code civil français. Hoewel
het systeem van den Fransche Code civil een geheel
ander is dan dat van ons Burgerlijk Wetboek, is het
standpunt der Fransche jurisprudentie in deze kwestie
ook voor ons van belang.
Zoo besliste het Hof van Colmar dat art. 340
C. c. is van openbare orde, in dien zin, dat het zich
niet aan een vreemdeling opdringt, waarvan de na-
tionale wet minder gunstig voor het kind zou zijn,
maar de openbare orde grijpt in haar negatieve func-
tie in, om de toepassing te beperken van een vreemde
wet, ruimer dan de Fransche wet.
Bovendien kan, volgens dit college, de beweerde
Fransche vader niet beroofd woorden van de bescher-
ming, die hij aan zijn nationale wet ontleent.
Nu dus de toepasselijkheid van de Nederlandsche
wet (de lex fori, want ik veronderstel, dat in de hier-
na te bespreken gevallen de actie tot onderhoud hier
te lande wordt ingesteld) niet op grond van de Ne-
derlandsche openbare orde is geboden, doemen een
groot aantal vraagpunten op, ingeval een vreemde
nationaliteit in het spel is.
1) 15 Juni 1934; Clunet 1935, blz. 359 v.v.
-ocr page 94-Ik ben mij ervan bewust, dat dit zeer vaag is uit-
gedrukt, maar ik heb niet slechts het oog op het geval
waann b.v. vader of kind van vreemde nationfSeit
I. Ik stel thans het meest eenvoudige geval, nl
dat hier te lande een onderhoudsactie wordt ingesteld
door een vreemd natuurlijk kind tegen zijn beweer-
den vader, die dezelfde nationaliteit bezit als het
kind, terwijl de verwekking heeft plaats gehad in het
land, welks nationaliteit vader en kind hebben
Reeds eerder zette ik uiteen, dat het karakter van
de bepalingen van de artt. 344 ^ B.W. en volgende
met toelaten de onderhoudsactie als een delictsactie te
beschouwen en hierop de lex loci delicti commissi toe
te passen. Voorop gesteld dient dus te worden, dat de
wet van de plaats, waar de verwekkingsdaad heeft
plaats gevonden, van geenerlei belang is
da^W CldTnbsp;kmd
onffnbsp;°rde niet
om de Nederlandsche wet met uitsluiting van iedere
andere toe te passen. Toch kan zij, zooals ik hierna
nog nader zal verklaren, een mitigeerenden invloed
mtoefenen op eventueel toepasselijke buitenlandsche
wetsbepalingen.
De casus, die ik hierboven stelde, zal ik gemaks-
halve nader preciseeren, om zoodoende te trachten
een oplossing te vinden.
fA^:- ^^^ ''nbsp;nationale wet
(dat IS dus ook de nationale wet van den vader) geeft
Tlnbsp;^^nbsp;eventLle
zekerheidsmaatregelen daarvan afwijkend
Nadat ik de lex loci delicti commissi en de uitslui-
£k KrP^'r rnbsp;f«quot; uitgeschakeld
heb, blijft als mogelijk toepasselijk wetssysteem nog
-ocr page 95-over de nationale wet van het kind (meesttijds gelijk
aan die der moeder) en van den vader.
In elk geval zal in beginsel deze gemeenschappe-
lijke nationale wet van vader en kind toepasselijk
zijn, afgezien van de vraag, of deze toepasselijkver-
klaring geschiedt op grond van de overweging, dat de
onderhoudsactie, om welke reden dan ook, door de
nationale wet van het kind wordt beheerscht of op
grond van de overweging, dat de nationale wet des
vaders, als debiteur, de verplichting tot onderhoud
regeert.
De vreemde wet is dus van toepassing. Maar als nu
die wet aan het kind een onderhoudsrecht toekent,
dat geringer van omvang is dan dat van onze wet? Ik
zou dan willen concludeeren, dat toch de vreemde
wet van toepassing is in haar minderen omvang.
Immers, iedere wetgever beschermt zijn eigen rechts-
genooten en indien de vreemde wetgever het niet
noodig heeft geacht, het kind een recht op onderhoud
toe te kennen tot het einde zijner minderjarigheid, is
er geen reden, dat de Nederlandsche wetgever ten be-
hoeve van het kind dat tekort aanvult; en bovendien
zou, indien men wel de Nederlandsche wet den om-
vang van den onderhoudsplicht laat bepalen, dit ten-
gevolge kunnen hebben, dat natuurlijke niet-erkende
kinderen uit een land, waar de omvang der ver-
plichting geringer is dan hier te lande, een Neder-
andschen voogd voor zich lieten benoemen en voor
den Nederlandschen rechter een onderhoudsactie
zouden instellen, ten einde meer te verkrijgen dan
hun eigen wet hun toekent.
Indien de vreemde wet geen bepaling bevat, waar-
door het einde der onderhoudsverplichting wordt
vastgesteld, of indien de vreemde wet den duur der
verplichting langer stelt dan art. 344 a B.W. dit doet,
1) Zie ook H.R. 20 Maart 1931; N.J. 1931, blz. 890; W.
12287.
zal de Nederlandsche rechter m. i. niet gedwongen
zijn op grond van de openbare orde de Nederland-
sche wet toe te passen, maar zal hij de betreffende
vreemde wetsbepaling in acht moeten nemen bij het
vaststellen van den omvang van den onderhouds-
plicht.
De H. R. heeft in het geval van het Zwitsersche
kind als zijn oordeel uitgesproken, dat de openbare
orde ten onzent niet noopt tot toepassing van de Ne-
derlandsche wet, indien de nationale wet van het
kind den duur der verplichting korter stelt dan art.
344 a B.W. doet en er bestaat m.i. geenerlei reden
om, indien de nationale wet van het kind een länge-
ren duur der verplichting kent dan ons B.W., van
deze opvating af te wijken.
Zooals ik reeds op blz. 75 zeide, moet men een be-
roep op de openbare orde slechts bij de uiterste nood-
zaak toestaan, en ik meen, dat dit niet een kwestie is,
die zóózeer met de zedelijke waarden van ons rechts-
leven in strijd is, dat men de openbare orde te hulp
dient te roepen om de werking van de vreemde wets-
bepaling te verlammen en Nederlandsch recht toe te
passen.
Ik kom dus tot de slotsom dat, wanneer een bui-
tenlandsch natuurlijk niet-erkend kind, dat volgens
zijn eigen wet een onderhoudsactie heeft ongeveer ge-
lijk aan de onze, maar in omvang daarvan afwijkend,
hier te lande de vordering ex art. 344 a B.W. instelt,
de Nederlandsche rechter op grond van de openbare
orde niet verplicht is, bij uitsluiting van iedere andere
wet de Nederlandsche toe te passen, maar in aan-
merking komende buitenlandsche materiëelrechte-
lijke wetsbepalingen mag toepassen, ongeacht of deze
binnen de grenzen van de Nederlandsche wet blijven
dan wel deze overschrijden.
B. In het thans te bespreken geval wordt veron-
dersteld, dat de nationale wet van het kind geenerlei
actie tot onderhoud geeft, terwijl vader en kind de-
zelfde nationaliteit bezitten.
Op utiliteitsgronden meen ik, dat, wanneer h^
kind ten onzent de onderhoudsvordering instelde, de
Nederlandsche rechter de actie zou moeten afwijzen,
want het gaat niet aan, dat de rechter aan het kind
meer toewijst dan waarop het volgens zijn nationale
wet recht zou hebben.nbsp;1 • j j j
Dit argument vervalt echter, indien het kind daad-
werkelijk hier te lande domicilie heeft, d.w.z. dat
het kind niet slechts, ten einde aan den eisch van art.
344 b lid I B.W. te voldoen, bij een speciaal voor dat
doel benoemden voogd in Nederland domicilie heeft
en feitelijk buitenslands verblijf houdt, maar dat het
kind, ingeval de vordering door den Nederlandschen
rechter zou worden afgewezen, ten laste van de Ne-
derlandsche gemeenschap zou komen.
Immers het doel van art. 344 a B.W. is, kinderen
die buiten echt zijn geboren, het noodige onderhoud
te verzekeren, zoodat zij niet op kosten van de Ne-
derlandsche liefdadigheid komen. Het zal in de
meeste gevallen evenwel voor den rechter niet moge-
lijk zijn, om te constateeren of het kind werkelijk ge-
domicilieerd is in Nederland, zoodat, al is het een
hard gezegde, m.i. de goeden door de kwaden zullen
moeten lijden.
Als oplossing voor een dergelijk geval kan men
denken aan het verschaffen van onderhoud door een
instelling van weldadigheid of door de Gemeente aan
het kind, dat hier werkelijk gedomicilieerd is en dat,
door het feit, dat zijn nationale wet hem geen alimen-
tatieactie toekent, van zijn vader geen bijdrage tot
onderhoud kan eischen .De betrokken instelling of
de Gemeente zou men dan door regeling bij tractaat
verhaal kunnen geven op den vreemden vader, over-
eenkomstig art. 63 der Armenwet
Ook zou men eenvoudig de Nederlandsche wetsbe-
palingen op het vreemde kind toepasselijk kunnen
verklaren, waardoor het niet ten laste der gemeen-
schap komt.
C. Hoe te beslissen, indien de nationale wet van
vader en kind slechts een actie tot gedwongen erken-
ning aan het kind geeft en het kind op die wijze is
erkend?
Is die erkenning, die op zichzelf door den Neder-
landschen wetgever steeds beschouwd is als strijdig
met de openbare orde en zedelijkheid, wanneer zij
buitenslands op de aldaar voorgeschreven wijze is tot
stand gekomen, hier te lande geldig, m.a.w. kan het
kind, op grond van de bewering, dat het natuurlijk
erkend-kind is, de actie ex art. 383 lid 2 B.W. instel-
len, of erkent de Nederlandsche rechter een derge-
lijke erkenning niet en moet het kind in zijne hoe-
danigheid van natuurlijk niet-erkend kind de actie
van art. 344 a B.W. instellen?
In deze kwestie sluit ik mij geheel aan bij de op-
vatting, die Kosters hieromtrent huldigt: „Als in
den vreemde tusschen vreemdelingen de inroeping
van den bewusten staat is toegelaten en aldaar rech-
tens is vastgesteld, verzet onze openbare orde zich o.i.
niet tegen de erkenning van dien staat in Nederland,
en geldt de regel der buitenslands verkregen rech-
tenquot;.
Heeft dus gedwongen erkenning in den vreemde
plaats gevonden, dan wordt het betrokken kind hier
gehandeld als natuurlijk erkend kind, hoewel daaren-
tegen vanzelfsprekend een buitenlandsch kind voor
. den Nederlandschen rechter niet met een beroep op
zijn nationale wet, een actie tot gedwongen erken-
ning vermag in te stellen.
Eerstbedoeld kind is dus aangewezen op de vor-
dering van art. 383 lid 2 B.W. en niet op de onder-
houdsactie van art. 344 a B.W.
1)nbsp;Op. cit. blz. 539 v.v.
2)nbsp;Zie ook Niboyet, Manuel nr. 604, blz. 714.
-ocr page 99-D. Een andere moeilijkheid doet zich voor, wan-
neer de nationale wet van kind en vader aan natuur-
lijke kinderen een actie tot gedwongen erkennmg
geeft, doch het kind noch vrijwillig, noch gedwongen
erkend is.nbsp;,
Ten aanzien van dit geval moet ik weer een onder-
scheiding maken, n.1. de nationale wet kent het kmd
eerst een recht op onderhoud toe, wanneer het, het-
zij vrijwillig hetzij gedwongen, erkend is of de natio-
nale wet geeft aan het natuurlijke kind, onafhanke-
lijk van de actie tot gedwongen erkenning, een zuiver
vermogensrechtelijke actie.
Het laatste geval levert geen nadere moeilijkheden
op, aangezien hiervoor geldt wat ik bij sub A. reeds
^^In^het%erste geval, n.1. dat de onderhoudsactie
eerst kan worden ingesteld na een voorafgegane, vrij-
willige of gedwongen erkenning, en deze erkenning
heeft niet plaats gehad, concludeer ik, dat de Neder-
landsche rechter door toepassing van de nationale
wet van het kind en van den vader, zal moeten ko-
men tot afwijzing der vordering.
Evenals in geval B. bestaat ook hier weer de mo-
gelijkheid, dat het kind werkelijk in Nederland
woont en bij afwijzen der vordering ten laste van de
gemeenschap zou komen. Voor het onderhavige ge-
val geldt hetzelfde als wat ik sub B. zeide.
Ik wil hier nog de aandacht ^vestigen op de be-
paling van art. 342 lid 2 K^Jjdie luidt: „In geval
echter van eenig misdrijf bij de artikelen 242-245,
249 of 281 Wetboek van Strafrecht voorzien, wan-
neer het tijdstip, waarop het misdrijf begaan is, met
dat der zwangerschap overeenstemt, kan de schul-
dige op de daartoe gedane vordering der be angheb-
bende partijen, verklaard worden vader van het kind
te zijn
Dit zijn de eenige gevallen, waarin onze wet een
gedwongen erkenning toestaat. Buiten deze gevallen
zal de rechter dus steeds weigeren te verklaren, dat
de gedaagde vader van het kind is. Maar hoe nu te
beslissen, indien één der in het tweede lid van art.
342 B.W. genoemde misdrijven heeft plaats gehad en
het kind, wiens nationale wet in gelijke gevallen als
in art. 342 lid 2 B.W. genoemd, een actie tot gedwon-
gen erkenning geeft en daarvan de onderhoudsactie
afhankelijk stelt, doch dat niet erkend is, bij de Ne-
derlandsche Rechtbank de actie ex. 344 a B.W. instelt?
Het komt mij voor, dat de rechter in een dergelijk
geval de vordering van art. 344 a B.W. zal moeten
afwijzen op grond van het feit, dat de nationale wet
van het kind het geen recht op onderhoud toekent,
tenzij het erkend is, en daar het Nederlandsch Bur-
gerlijk Wetboek in een der genoemde uitzonderings-
gevallen, hetwelk ik veronderstel aanwezig te zijn,
een gedwongen erkenning toestaat, zal de rechter
moeten eischen, dat het kind eerst de actie tot ge-
dwongen erkenning instelt, alvorens het een uitkee-
ring voor onderhoud toe te kennen. Alsdan zal het
kind echter niet zijn vordering moeten gronden op
art. 344 a B.W., maar op art. 383.
IL In de vorige af deeling behandelde ik verschil-
lende gevallen, die zich mogelijkerwijze kunnen voor-
doen, en waarbij ik van de veronderstelling uitging,
dat vader en natuurlijk kind van dezelfde nationali-
teit waren.
Hieronder wil ik gevallen bespreken, waarbij
vader en kind van verschillende nationaliteit zijn. En
dan komt allereerst de vraag naar voren, die hier-
boven van geen belang was, n.l. welke wet beheerscht
den onderhoudsplicht, de nationale wet van het kind,
die van den beweerden vader of soms die van de
moeder, of moet men als eisch stellen, dat meerdere
wetten moeten samenloopen?
In Hoofdstuk III somde ik de verschillende stand-
punten op, die in deze kwestie werden of worden ge-
huldigd en gaf aldaar in kort mijn voorkeur aan voor
de nationale wet van het kind. Thans zal ik hiervoor
nadere argumenten aanvoeren.
Vooropgesteld dient te worden, dat naar rnijn
meening zeer wel gesproken kan worden van den
„staatquot; van natuurlijk niet-erkend kind. Onder
quot;staatquot; dient te worden verstaan de positie, die een
nhysiek persoon in het rechtsverkeer inneemt.
Niboyet drukt dit aldus uit: „1'état d'une personne
se compose de l'ensemble de ses qualités juridiques; il
est constitué par un certain nombre de faits dont les
principaux sont la naissance, l'âge, l'émancipation,
'interdiction, le mariage, le divorce ou la separation
de corps, la filiation, la puissance paternellequot;.
Gelijk ik in Hoofdstuk IV, blz. 54 reeds uiteen-
zette ligt hierin het verschil tusschen de opvatting
van kosters en die van mij, immers Kosters neemt dit
bezit van staat niet aan; het arrest van den Hoogen
Raad inzake het Zwitsersche kind toont aan, weike
gevolgen het feit, dat men de vaststelling van het va-
derschap tot het personeel statuut van het kind acht
te behooren, met zich medebrengt.
Uit de Fransche jurisprudentie krijgt men sterk den
indruk, dat men in onderhoudsprocedures met gaarne
door toepassing van het personeel statuut een vreemet
wetssysteem toepast, dat niet, zooals het Fransche üe
onderhoudsactie afhankelijk stelt van een voorafge-
gane erkenning. Op verschillende wijzen hebben de
Fransche rechterlijke colleges getracht, zich dezen
halster af te schuiven. Veelvuldig komen dergelijke
kwesties voor met Duitsche natuurlijke kinderen en
Fransche vaders. Het Duitsche recht kent geen erken-
ning, noch gedwongen noch vrijwillig, door den vader
van zijn natuurlijke kind. Stelt nu zulk een kind voor
een Fransche rechtbank de hem in § 1708 B.G.B. ge-
geven vordering tegen zijn Franschen vader in, dan
1) Manuel de droit international privé nr. 578, blz. 694.
-ocr page 102-voelen de Fransche rechters het als een strijdigheid met
den Code civil, als zij door de leer van het personeel
statuut eigenlijk verplicht zijn, het Duitsche B.G.B,
toe te passen.
Hieraan heeft zich het Tribunal Cant. Wissem-
bourg op de volgende wijze onttrokken. Het rede-
neerde aldus: De staat der vreemdelingen wordt, vol-
gens het Fransche internationale privaatrecht, be-
heerscht door hun nationale wet; in het Duitsche recht
bestaat niet de natuurlijke vader in de juridische (lees
Fransche) beteekenis van het woord, noch het natuur-
lijke kind ten aanzien van den vader, maar alleen ten
opzichte van de moeder; bijgevolg kan men niet als
vordering betreffende den staat van personen beschou-
wen de actie van het natuurlijke kind tegen hem, die
gedurende de wettelijke conceptieperiode gemeenschap
heeft gehad met de moeder, tot betaling van een uit-
keering tot onderhoud volgens de §§ 1708 en 1717
B.G.B.
Het Hof te Colmar overweegt in zijn arrest dat
de eisch, door een Duitsch natuurlijk kind tegen zijn
Franschen vader ingesteld in Frankrijk, eigenlijk niet
is een eisch tot inroeping van staat, maar dat desniet
temin de vordering beheerscht wordt door de nationale
wet van het kind.
Het Hof spreekt tevens als zijn meening uit, dat
art. 340 C.c. niet van openbare orde is, maar toch
onthoudt het den verweerder niet de bescherming, die
hij aan zijn eigen (Fransche) wet ontleent.
Doordat de bepaling van art. 3 lid 3 C.c. enger is
dan ons art. 6 A.B. en waarschijnlijk ook, omdat het
karakter van de Fransche vaderschapsactie een ander
is dan dat van de Duitsche (en ook van de Neder-
landsche b.v.), kan volgens Fransche begrippen de on-
derhoudsactie niet gerekend worden tot het personeel
1)nbsp;10 Juni 1925; Clunet 1926, blz. 634.
2)nbsp;15 Juni 1934; Clunet 1935, blz. 359.
-ocr page 103-statuut van het kind, zijnde een actie „concernant 1'état
et la capacité des personnesquot;.
Het Hof te Parijs heeft weer op andere gronden
het instellen van een onderhoudsactie van een Duitsch
natuurlijk kind tegen zijn Franschen vader onmogelijk
geacht. In beginsel werd de nationale wet van het
kind, de Duitsche wet dus, toepasselijk verk aard. Vol-
gens het Parijsche Hof vloeit naar Duitsch recht de
onderhoudsplicht voort uit een wettelijk vermoeden
van vaderschap. Dit werd strijdig geacht met de Fran-
sche openbare orde, daar de Fransche wet van 16 No-
vember 1912, waardoor o.a. art. 340 Cx. werd inge-
voerd, een gerechtelijke verklarmg van het vaderschap
buiten huwelijk eischt.
Ik geef deze gevallen slechts als voorbeelden van
de Fransche opvatting in deze kwesties en bij beschou-
wing daarvan dient men steeds duidelijk m het oog te
houden het van onze regeling afwijkende stelsel van
het Fransche Wetboek.
Neemt men met mij het bestaan van den staat van
natuurlijk niet-erkend kind naar Nederlandsch recht
aL dan is het niet moeilijk, om de onderhoudsvorde-
ring voor wat betreft de vaststelhng van het vader-
cha'p, te scharen onder art. 6 A B. en langs dien weg
te kLen tot toepassing van de leer van het personeel
statuut op die vaststelling. In Hoofdstuk IV vermeld-
de ik een aantal vonnissen en arresten, waarin dit
standpunt ook werd verdedigd.nbsp;..
Bij aanvaarding van deze opvatting rijSt reeds dade-
lijk de vraag: Kan men dan niet even goed spreken
vin den „staat van natuurlijken vaderquot; en eveneens op
grond van art. 6 A.B. diens nationale wet toepassen?
Zeer zeker is deze redeneering verklaarbaar en het
zal er slechts van afhangen of men het accent legt op
het belang van het kind of op dat van den vader,
28 Januari 1935; Clunet 1935, blz. 920.
-ocr page 104-om te komen tot toepassing respectievelijk van de na-
tionale wet van het kind of van die van den vader. Ik
meen, dat de bescherming van het kind het zwaarst
weegt en concludeer dan ook tot toepassing van diens
nationale wet, hoewel ik er onmiddellijk aan toevoeg,
dat ik zeer wel kan begrijpen, dat anderen het belang
van den vader op den voorgrond plaatsen en dienten-
gevolge de voorkeur geven aan diens nationale wet.
Bij procedures, waarbij twee personen van verschil-
lende nationaliteit partij zijn, zal in vele gevallen de
moeilijkheid van de al dan niet uitvoerbaarheid van
het vonnis zich voordoen.
Zeer urgent is deze kwestie bij onderhoudsproce-
dures. Men zie als het voorbeeld voor Nederland het
geval van het Zwitsersche kind, waarover de Hooge
Raad op 20 Maart 1931 zijn oordeel gaf. Dit arrest
heeft zoowel hier te lande als in het buitenland veie
pennen in beweging gebracht. Voor de feiten verwijs
ik naar Hoofdstuk IV, blz. 65 v.v.
Het eerste punt, waarop ten deze de aandacht moet
worden gevestigd, is, dat de Hooge Raad de jurispru-
dentie onjuist achtte, waarbij de onderhoudsplicht
werd geacht te behooren tot het personeel statuut van
het kind. Wel de erkenning van den staat van natuur-
lijk niet-erkend kind, niet de onderhoudsverplichting
is een staatvonnis, zeide de Hooge Raad.
Was de verhouding tusschen vader en kind in den
vreemde reeds bij rechterlijk vonnis vastgesteld, dan
volgt deze verhouding partijen ook, indien zij zich
buitenslands bevinden en kan zij niet opnieuw aan een
onderzoek worden onderworpen.
Tot het tijdstip waarop het genoemde arrest gewe-
zen werd meende men dat dit ook gold voor de uit
die definitief vastgestelde verhouding voortvloeiende
geldelijke verplichting, doch de H.R. verwierp deze
1) N.J. 1931, blz. 890; W. 12287.
-ocr page 105-meening op grond van de overweging, dat de veroor-
deeling tot betaling van de onderhoudskosten geenszms
den persoonlijken staat van den minderjarige bepaalt,
en de uitkeering derhalve wel opnieuw door den Ne-
derlandcshen rechter kan worden vastgesteld.
In casu achtte de H.R. de verhouding tusschen
vader en kind wel onaantastbaar, als betreffende den
persoonlijken staat van het kind, maar niet het bedrag
der uitkeering.nbsp;,nbsp;i -rnbsp;•
In het Italiaansche rechtsgeleerde tijdschritt: „(^ui-
risprudenza Comparata di diritto internazionale pri-
vatoquot; heeft Prof. S. van Brakel een resumé gegeven
van het bovengenoemde arrest. Prof. R. Monaco
plaatste hieronder een zeer uitvoerige noot, waarm hij
zich in hoofdzaak bezig houdt met de uitvoerbaarheid
van vreemde vonnissen. Het past niet in het kader
van deze studie, dat ik het zeer wetenschappelijke be-
toog van Prof. Monaco in extenso volg, maar het komt
mij voor, dat deze een verkeerde opvatting heeft van
de beteekenis van het Zwitsersche vonnis, waarbij de
verhouding tusschen vader en kind definitief en voor
den Nederlandschen rechter onaantastbaar is vast-
gesteld. De Italiaansche Hoogleeraar en ook prof. van
Brakel meenen hierin een gedwongen erkenning te zien
en dit is volgens hen de reden, waarom die verhou-
ding volgens het personeel statuut onomstootelijk vast-
staat.
In Journal du droit international 1933, blz. 1105
v.v. geeft Mr. M. J. van der Flier een uiteenzetting
van dit geval. Hij begint met te constateeren, dat het
hier te lande vrijwel constante jurisprudentie is, dat de
nationale wet van het kind de onderhoudsverplichting
beheerscht.
Handelende over het arrest van den H.R. van 20
Maart 1931 zegt hij: „Donc la Haute Cour distinguait
dans le jugement la partie constitutive de la partie
1) vol. I 1932, blz. 245 v.v.
-ocr page 106-condamnatoire et considérait le juge néerlandais com-
me n'étant pas lié en droit par cette dernière partie.
Nous ne pouvons qu'applaudir à cette décisionquot;.
Ik ben het niet eens met hetgeen Mr. van der Flier
zegt betreffende den duur der verplichting. Zijn mee-
ning uit hij als volgt: „L'opinion de la Haute Cour
que la durée de 1'obligation alimentaire est un élément
de cette obligation même, et est par conséquent définie
par la loi nationale, d'où il suit que l'enfant suisse, en
vertu de sa loi, n'a plus droit à une pension dès l'âge
de 18 ans, ne semble pas contestable. On peut regretter
pour des raisons humanitaires, que la Haute Cour n'ait
pas donné le pas, en faisant appel à l'ordre public, à
la disposition néerlandaise d'après laquelle le droit à
l'entretien subsiste pendant toute la minorité; mais il
faut reconnaître d'autre part le grand intérêt qu'il y a,
pour le développement de la stabilité juridique inter-
nationale, à ne recourir qu'en cas de dernière nécessité
à ce moyen d'écarter de force l'application naturelle
d'un droit étrangerquot;.
Opmerkelijk is het, dat Mr. v. d. Flier met een be-
roep op de openbare orde den duur der verplichting
wil zien bepaald door de Nederlandsche wetsbepaling,
en niet door de nationale wet van het kind .
Gelijk ik hierboven uiteenzette, zou ik het liever
zóó opvatten, dat de vreemde (i.e. de Zwitsersche)
wetgever het niet noodig heeft geoordeeld, den duur
der verplichting langer te stellen dan tot het i8de jaar
van het kind. Dan kan ik niet inzien, waarom de Ne-
derlandsche rechter in weerwil daarvan het kind
meer zou toekennen dan waarop het volgens zijn eigen
wet recht heeft.
Het beroep op de openbare orde kon in dit geval
niet opgaan, immers het kind verbleef niet hier te
lande. Eerder zou m.i. het beroep op de openbare orde
opgaan, indien het kind werkelijk in Nederland woon-
de en zou blijven wonen, want in dat geval zou, bij
toepassing der Zwitsersche wet, het kind zeer waar-
schijnlijk na zijn i8de jaar ten laste van de Nederland-
sche gemeenschap komen, hetgeen zou kunnen worden
voorkomen, indien de Nederlandsche rechter de Ne-
derlandsche wetsbepahng van art. 344a B.W. toe-
^^Toch zou dit niet zoozeer door de openbare orde
vereischt worden dan wel door de doelmatigheid.
Terugkomende op de bovenaangehaalde opmerking
van prof. Monaco, meen ik, dat het kind in kwestie
wat betreft zijn status, gelijk moet worden gesteld
met een natuurlijk niet-erkend kind, en ik wil hiervoor
de volgende argumenten aanvoeren:
Het Zwitsersche Zivilgesetzbuch kent de Vater-
schaftsklage, een actie, die tot twee doeleinden kan
le tot het verkrijgen van een geldelijke uitkeering,
2e tot „Zusprechung mit Standesfolgequot; m bepaalde
in de wet genoemde gevallen (zie art. 307 en
309 S.Z.G.).nbsp;.
De Zusprechung mit Standesfolge is m feite mets
anders dan een gedwongen erkenning.
quot;Wordt de Vaterschaftsklage ingesteld, dan consta-
teert de Zwitsersche rechter allereerst, dat de gedaagde
de vader is van het eischende kind. Deze vaststelling
is het middel om te geraken tot de beide zooeven ge-
noemde doeleinden.nbsp;1 • •
Wordt dus een zuivere alimentatie-vordering inge-
steld, dan stelt de rechter het vaderschap van den ge-
daagde vast en op grond van die vaststelhng, die op
zichzelf geenerlei rechtsgevolgen medebrengt, veroor-
deelt de rechter den vader tot het doen van de ge-
vraagde uitkeering. Deze gang van zaken is dus pre-
cies gelijk aan dien, gevolgd in de Nederlandsche ah-
mentatie-procedure ex art. 344a B.W.
Is de vordering gericht op gedwongen erkennmg
(Zusprechung mit Standesfolge), ook dan stelt de rech-
ter het vaderschap vast, en op grond van die vaststel-
ling wordt het kind den vader zugesprochen mit
Standesfolge, indien ten minste één der in de wet ge-
noemde gevallen aanwezig is (zie art. 323 S.Z.G.).
Deze gevolgen van de gedwongen erkenning naar
Zwitsersch recht, zijn het verkrijgen van den familie-
naam en de nationaliteit van den vader, terwijl de
vader voor het kind moet zorgen als voor een wettigt).
In het onderhavige geval, zooals dat aan de H.R.
is voorgelegd, staat vast, dat de vader Duitscher en
de moeder en het kind Zwitsers zijn. Het kind heet
Jack R., de moeder A. S. R. en de vader J. A. Hieruit
volgt dat, ware het kind J. R. in Zwitserland inder-
daad den Duitschen vader J. A. mit Standesfolge zu-
gesprochen (quod non), dan zou het kind den naam
en de nationaliteit des vaders hebben gekregen, het-
geen al in strijd is met de voor ons liggende feiten.
Bovendien doet zich de vraag voor, of in Zwitser-
land de gedwongen erkenning zou zijn uitgesproken,
indien zij ware gevorderd, tegen een Duitschen vader,
daar toch de Duitsche wet geen gedwongen erkenning
ten opzichte van het kind toelaat.
Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord.
Zie Silbernagel und Wäber's Kommentar zum Schwei-
zerischen Zivilgesetzbuch, Familienrecht deel II, blz.
528, waar staat:
„Das eidgenössisch Justiz- und Polizeidepartement
hat in seinem Kreisschreiben auch noch besonders
darauf hingewiesen, dass schweizerische Gerichte nicht
zuständig sind, eine Zusprechung mit Standesfolge
gegen einem ausländischen Vater vorzunehmenquot;.
Ik kom tot de conclusie, dat door den Zwitserschen
rechter tusschen een Duitschen vader en een Zwit-
sersch kind geen vonnis van gedwongen erkenning kan
zijn uitgesproken en dat dus in het onderhavige geval
van een zuivere „Vaterschaftsklage auf Vermögens-
leistungenquot; sprake is geweest.
Dat men te doen heeft gehad met een niet-erkend
1) Zie hieronder blz. 100.
-ocr page 109-natuurlijk kind, moge ook nog blijken uit een citaat
uit het betrekkelijk arrest van den H.R.: „dat door het
in kracht van gewijsde gegane Zwitsersche vonnis,
waarbij is beslist, dat J.A. de vader is van den min-
derjarige J.R. en waarbij hij tevens is veroordeeld om
aan den minderjarige voor diens onderhoud en opvoe-
ding de in dit vonnis omschreven bedragen te beta-
len. .. .quot; enz.
Deze zinsnede wijst wel duidelijk op een eenvoudige
vaststelling van het vaderschap, zonder dat daarbi)
gedacht behoeven te worden aan een gedwongen er-
kennin
nning.nbsp;, , . ,
En verder haal ik nog aan een gedeelte uit de con-
clusie van den Advocaat-Generaal Besier: „Wat m
deze zaak wordt gevorderd toch is, wat de afstam-
mingsverhouding van het kind tot verweerder aan-
gaat, niets anders dan wat de Zwitsersche rechter
Lds verleende, n.1. de in het thans gevorderde opge-
sloten vaststelling, dat verweerder de vader is. . . .
Hieruit blijkt, dat de vaststelling door den Zwit-
serschen rechter gedaan, gelijkwaardig en gelijksoor-
tig is aan de vaststelling, die de Nederlandsche rechter
doet in alle procedures ex art. 344a B W., en dat hier
geen sprake is geweest van een vaststeUing in Zwitser-
land die de Nederlandsche wetgever met kent.
Indien de H.R., ook zonder het in zijn arrest uit-
drukkelijk uit te spreken, van meening is geweest, dat
het hier betrof een niet-erkend kind, dan werpt dit
reeds een geheel ander licht op de vraag, of de onder-
houdsactie tot het personeel statuut van het kind be-
hoort. Want dan erkent de H.R., dat er is de „staat
van natuurlijk, niet-erkend kind, en dat het recht op
onderhoud beheerscht wordt door de nationale wet
van het kind.nbsp;, .
Thans nog een enkele opmerking naar aanleiding
van de veroordeeling door den Hoogen Raad tot het
stellen van zekerheid voor de richtige nakoming der
verplichting.
De H.R. zegt dit aldus: „dat de rechter volgens de
Nederlandsche regeling, blijkens het bepaalde in art.
344b B.W., bij eene veroordeeling tot het doen van
periodieke uitkeeringen, als daar bedoeld, zoo moge-
ijk de tot zekerheid der betaling noodige waarborgen
vaststelt;
dat dit wetsvoorschrift de strekking heeft om ten
aanzien van uitkeeringen als de onderhavige de na-
koming der uitgesproken veroordeeling te verzekeren
en derhalve ook toepassing behoort te vinden, wanneer
de Nederlandsche rechter de uitkeeringen naar Zwit-
sersch recht vaststeltquot;.
Met deze uitspraak kan ik mij geheel vereenigen.
Immers, de Nederlandsche rechter dient er zooveel
mogelijk voor te waken, dat zijn uitspraken het ge-
wenschte effect sorteeren, en daarbij is het van geen
belang of hij in een bepaald geding zijn eigen dan wel
vreemde wetsbepalingen toepast bij de vaststelling van
het bedrag der uitkeering, ook al kent het vreemde
voorschrift niet de zekerheidsstelling van ons art. 344b
B.W.
De gevallen, die ik in de tweede af deeling van dit
Hoofdstuk behandelde, zijn, ingeval vader en kind wèl
van verschillende nationaliteit zijn, niet anders tot op-
lossing te brengen dan wanneer beide partijen van
dezelfde nationaliteit zijn.
De Nederlandsche rechter moet dus de nationale
wet van het kind, duur en omvang van den onder-
houdsplicht laten beheerschen.
Zooals ik reeds opmerkte, zal de uitvoerbaarheid
van dergelijke vonnissen in het land waar de vader
woont, wel eenige moeilijkheden met zich mede-
brengen. Dit bezwaar zal echter blijven bestaan, zoo-
lang met een uniforme regeling tusschen een groot
aantal landen zal zijn tot stand gekomen, en deze
door velen gekoesterde wensch zal, gezien de begrip-
oen van zedelijkheid en openbare orde, die in elk
and weer anders zijn, wel steeds onvervuld blijven.
In enkele landen hebben de wetgevers gemeend m
positieve bepalingen te moeten aangeven, welke wet
door den rechter in alimentatie-procedures moet wor-
den toegepast. Niet dus een algemeene regel, zooals in
onze wet A.B., waarbij men nog kan twisten over de
vraag, of een bepaalde verplichting of een bepaald
recht moet worden beschouwd te zijn voortgesproten
uit den staat van den persoon en vooral, wat onder
„staatquot; dient te worden verstaan, maar een speciale
regeling voor onderhoudskwesties.
Dergelijke bepalingen vindt men in Duitschland,
Polen, Zwitserland en Finland.
Art. 21 van het Einführungsgesetz zum Deutschen
Bürgerlichen Gesetzbuch luidt: „Die Unterhalts-
pflicht des Vaters gegenüber dem unehelichen Kinde
und seine Verpflichtung, der Mutter die Kosten der
Schwangerschaft, der Entbindung und des Unterhalts
zu ersetzen, wird nach den Gesetzen des Staates beur-
teilt, dem die Mutter zur Zeit der Geburt des Kindes
angehört; es können jedoch nicht weitergehende An-
sprüche geltend gemacht werden, als nach den deut-
schen Gesetzen begründet sindquot;.
Frankenstein^) levert een felle critiek op dit artikel
en noemt het: „die unglücklichste Vorschrift unter den
vielen verfehlten Normen des Einführungsgesetzesquot;.
Primair, meent Frankenstein, is de onderhouds-
plicht van den vader onderworpen aan de nationale
wet van den vader, als debiteur. Daarop geeft hij een
tamelijk verwarrende verhandeling over het onjuiste
systeem van art. 21 E.G. Hij geeft aan de hand van
enkele voorbeelden de bezwaren aan van dit systeeni.
Enkele dier bezwaren heb ik in Hoofdstuk III ook
reeds naar voren gebracht. Onjuist is het ten eerste
om de actie tot verkrijging van een uitkeering voor
onderhoud en opvoeding, toegekend aan het kmd, op
lijn te stellen met de actie tot vergoeding der
/ /
een
1) Internationales Privatrecht, band 4, blz. 120.
-ocr page 112-kraamkosten enz. van de moeder. Deze vorderingen
worden door verschillende personen ingesteld en zijn
bovendien verschillend van aard.
Ook kan ik niet inzien, dat de onderhoudsactie
van het kind voortspruit uit den persoonlijken staat
van de moeder.
Ten slotte is er nog dit groote bezwaar, dat de
moeder door verwisseling van haar nationaliteit vóór
de geboorte van het kind, willekeurig de voor haar
en haar kind meest gunstige wetsbepalingen kan uit-
kiezen.
Eenigen remmenden invloed oefent de laatste zin-
snede van art. 21 E.G. uit, doch geheel afdoende kan
dit toch niet genoemd worden.
Aan hetzelfde euvel lijdt de Poolsche wet van 2
Augustus 1926 betreffende de toepasselijke wet op in-
ternationaal privaatrechtelijke verhoudingen.
In de Fransche vertaling luidt art. 21 aldus: „Pour
établir la paternité naturelle et déterminer les droits
et les obligations respectifs du père et de l'enfant,
ainsi que les droits et les obligations du père et de la
mère, on suivra la loi nationale de la mère et de l'en-
fant lors de la naissance de l'enfant.
Si le père naturel ainsi que la mère ont, à ce mo-
ment, leur domicile en Pologne, la loi, qui y est en
vigueur, sera appliquée, lorsqu'elle est plus favorable
à l'enfant.quot;
Hier is al een lichte verbetering te constateeren in
vergelijking tot het Duitsche Einführungsgesetz.
Deze Poolsche wet namelijk doet de onderhouds-
plicht beheerschen door de nationale wet van moeder
èn kind ten tijde van de geboorte van het kind.
Maar tevens schept dit artikel de mogelijkheid van
vele moeilijkheden, b.v. wanneer het kind is ter
wereld gekomen in een land, dat het ius soli erkent.
1) Clunet 1931, blz. 243 v.v.
-ocr page 113-Dan is de nationale wet der moeder een andere dan
die van het kind. Welke is dan beslissend?
De tweede zinsnede geeft eveneens veel stof tot
overdenken. De term „a ce momentquot; kan namelijk
worden uitgelegd als:
le op het oogenblik van het „établir la paternité na-
turelle et déterminer les droitsquot;,
ze op het oogenblik van de geboorte van het kind,
3 e (hoewel onwaarschijnlijk) op het oogenblik,
waarop de wet werd afgekondigd.
Om hieromtrent een juist antwoord te kunnen
geven, zal het noodzakelijk zijn, het systeem van het
Poolsche burgerlijke recht op dit punt te bestudeeren.
Tomforde^) leert, dat het recht in Polen geen een-
heid vormt. De republiek is te verdeelen in drieën en
in die gebieden geldt verschillend recht. Dit heeft
ook noodig gemaakt een wet, eveneens gedateerd 2
Augustus 1926, betreffende de toepasselijke wet, op
interprovinciaal privaatrechtelijke betrekkingen. Het
zou mij te ver van mijn onderwerp voeren, om nader
op deze kwestie in te gaan en ik volsta dan ook met
het wijzen op eventueele moeilijkheden.
Zwitserland heeft in zeer beperkte mate de toe-
passelijkheid van een bepaalde wet in een positieve
wetsbepaling aangegeven.
Art. 313 van het Schweizerische Zivilgesetzbuch
luidt: „Gegen einen Schweizer, der im Auslande
wohnt, kann die Klage, wenn Mutter und Kind
ebenfalls im Auslande ihren Wohnsitz haben, beim
Richter seines Heimatortes angebracht werdenquot;.
Het speciale geval, dat vader, moeder en kind
buiten Zwitserland wonen en van Zwitsersche natio-
naliteit zijn, is hier slechts geregeld. De bescherming
1) Das Recht des unehelichen Kindes und seiner Mutter im
In- und Ausland; in: F. Mann's Pädagogisches Magazin ,1924,
blz. 73.
van den Zwitserschen onderdaan heeft hier blijkbaar
veel gewicht in de schaal gelegd.
Ook Finland heeft bij de wet van 5 December
1929, regelende bepaalde familierechtelijke verhou-
dingen met internationaal karakter, een bepaling ge-
kregen betreffende de toepasselijke wet in onder-
houds-procedures van het natuurlijke kind.
Artikel 21 van deze wet luidt in de Fransche ver-
taling:^) „Sur une demande en pension alimentaire
pour un enfant naturel en Finlande contre le père de
celui-ci ou contre celui qui, ayant eu des relations
charnelles avec la mère peut être supposé l'avoir ren-
due enceinte, il sera statué selon la loi finlandaise.
Il en est de même pour toute autre prétention formulée
pour un enfant naturel contre un citoyen finlandais.
A tout autre égard les rapports juridiques desdites
personnes sont déterminés par la loi nationale de
'enfantquot;.
De onderhoudsactie wordt dus, indien zij is inge-
steld in Finland, beheerscht door de Finsche wet,
onverschillig van welke nationaliteit vader en kind
zijn. Is in andere gevallen, behalve dan de onderhouds-
actie, de verweerder Fin, ook dan is de Finsche wet
van toepassing.
Is de verweerder niet van Finsche nationaliteit en
betreft het geen alimentatie, dan is de nationale wet
van het kind van toepassing.
Ten aanzien van de „demande en pension alimen-
tairequot; is dit wel een afdoende oplossing, doch mijns
inziens houdt zij te weinig rekening met het interna-
tionale verkeer. Deze regeling doet dan ook, naar
mijn gevoelen, tamelijk stug aan en ware het niet, dat
de laatste zinsnede van het geciteerde artikel naar een
ander inzicht drijft, dan zou men niet zonder grond
den Finschen wetgever een zekere overschatting van
zijn eigen producten ten laste kunnen leggen.
1) Clunet 1935, blz. 235.
-ocr page 115-Ten slotte doet zich nog een kwestie voor, n.1. in-
geval het personeel statuut verwijst naar de nationale
wet van het kind en deze vreemde wet de onderhouds-
actie baseert op het delictsprincipe. Heeft die omstan-
digheid dan invloed op de hier in te stellen vordering?
Het wil mij voorkomen, dat deze vraag bevesti-
gend moet worden beantwoord. Immers hier raakt
men aan de Nederlandsche openbare orde.
Er is hier te lande, ook bij de totstandkoming van
de wet van i6 November 1909, waardoor de artt.
344a en volgende in ons Burgerlijk Wetboek zijn inge-
voegd, twijfel geweest of de grondslag der onderhouds-
actie welhcht een delictueelen aard had. Deze twijfel
is echter door Minister van Raalte opgeheven bij de
behandeling van het door hem nader gewijzigd Ont-
werp Loeff.
Onze openbare orde staat niet toe, dat aan de vor-
dering van art. 344a B.W., door de verwijzingsregel
van art. 6 A.B., een andere grondslag wordt ge-
geven dan dien zij naar Nederlandsche rechtsopvat-
ting bezit.
In een dergelijk geval zou de openbare orde den
rechter nopen, de Nederlandsche wet toe te passen met
voorbijgaan van de nationale wet van het kind.
Echter practisch belang heeft deze kwestie zeer wei-
nig, daar, naar mij bekend is, geen wetssysteem thans
nog op het delictsprincipe de onderhoudsactie baseert.
HOOFDSTUK VI.
Op de volgende bladzijden wil ik de wetsbepa-
lingen ten aanzien van de onderhoudsactie van het
natuurlijke kind nagaan, in de eerste plaats ter ver-
gelijking met onze regeling en verder als aanvulling
van de algemeene beschouwingen, die ik in het vorige
Hoofdstuk heb gehouden.
Bij onderlinge vergelijking van de verschillende
vreemde wetsbepalingen ziet men, dat men een onder-
scheiding kan maken in zuivere alimentatiesystemen,
zgn. gemengde systemen, en erkenningssystemen.
Deze termen spreken voor zichzelf. Het eerste stel-
sel is dus belichaamd in een wetgeving, die alleen een
zuiver vermogensrechtelijke actie aan het natuurlijke
kind toekent, het tweede staat zoowel een erkenning
toe als een vermogensrechtelijke actie en het derde
systeem stelt de alimentatie-actie afhankelijk van een
voorafgegane erkenning, hetzij deze vrijwillig hetzij
gedwongen is geweest.
Zooals ik reeds behandelde in het tweede Hoofd-
stuk, is het stelsel van de Nederlandsche wet gemengd.
Naast de erkende natuurlijke kinderen staan de niet-
erkende natuurlijke kinderen. Voor het overige ver-
wijs ik naar het zooeven genoemde Hoofdstuk.
Het stelsel van het Schweizerische Zivilgesetzbuch
van IQ December 1907 is het gemengde. Het behan-
delt in den achtsten titel in de artikelen 302 tot en
met 327 das aussereheliche Kindesverhältnis.
De algemeene grondslag hiervan is neergelegd in
art. 302 S.Z.G.
„Das aussereheliche Kindesverhältnis entsteht zwi-
schen dem Kinde und der Mutter mit der Geburt.
Zwischen dem Kinde und dem Vater wird es durch
Anerkennung oder durch den Richter festgestellt .
Onder „aussereheliches Kindesverhältnisquot; nioet
worden verstaan de feitelijke verhouding tusschen
vader of moeder en het natuurlijke kind, welke juri-
dische gevolgen met zich mede kan brengen.
Ten aanzien van den vader wordt deze verhouding
vastgesteld door vrijwillige erkenning door den vader
of door een vonnis van den rechter. Door dit vonnis
kan of de vader verplicht worden tot geldelijke presta-
ties tegenover zijn natuurlijke kind, óf het kind wordt
hem „mit Standesfolge zugesprochenquot;, al naar gelang
het petitum der vordering luidt.nbsp;i • , i
Artikel 307 S.Z.G. geeft zoowel aan het kind als
aan zijn moeder het recht, om door den rechter het
vaderschap van het kind te doen vaststellen.
Deze vaderschapsactie beoogt met zonder meer deze
vaststelling, doch de vaststelling dient als grond voor
tweeërlei doel:nbsp;, ■• 1
óf het verkrijgen van een geldelijke bijdrage voor
het levensonderhoud van het kind,
óf het vestigen van een nauwere verwantschapsband
tusschen vader en kind, „Zusprechung mit Standes-
folgequot;.nbsp;, ,
Aldus artikel 309, Hd i S.Z.G.: „Die Vaterschafts-
klage geht auf Vermögensleistungen des Vaters an die
Mutter und das Kind und ausserdem, wenn die be-
sondern gesetzlichen Voraussetzungen vorhanden sind,
auf Zusprechung des Kindes mit Standesfolgequot;.
De alimentatievorderingen van moeder en kind
staan geheel los van elkaar, hetgeen blijkt uit het
tweede lid van artikel 309 S.Z.G.: „die Vermögensleis-
tungen an die Mutter können auch dann eingeklagt
werden, wenn das Kind vom Vater anerkannt oder
wenn es tot geboren oder vor dem Urteil gestorben
istquot;.nbsp;, ,nbsp;,
Het woord „ausserdemquot; in het eerste lid van artikel
309 S.Z.G. zou den indruk kunnen wekken, dat de
vordering „auf Zusprechung mit Standesfolgequot;, de
statusvordering, gelijktijdig met de alimentatievorde-
ring moet worden ingesteld. Dit is evenwel onjuist,
hetgeen blijkt uit de bepaling van artikel 325, dat de
vader, die het kind vrijwillig heeft erkend, of aan
wien het „mit Standesfolge zugesprochenquot; is, voor zijn
kind moet zorgen als voor een wettig kind.
Omtrent den omvang der onderhoudsbijdrage be-
paalt arr. 319 S.Z.G.: „der Richter hat, wenn die
Klage begründet ist, dem Kinde ein Unterhaltsgeld
zuzusprechen, das der Lebensstellung der Mutter und
des Vaters entsprechen, in jedem Falle aber in einem
angemessenen Beitrag an die Kosten des Unterhalts
und der Erziehung des Kindes bestehen soll.
Das Unterhaltsgeld ist bis zum vollendeten acht-
zehnten Altersjahre des Kindes zu entrichten, und
zwar mit Vorausbezahlung auf die Termine, die der
Richter festsetztquot;.
Vooral moet hierbij de aandacht gevestigd worden
op het feit, dat de uitkeering slechts een bijdrage in
het onderhoud is; dus het kind komt financieel niet
geheel ten laste van den vader, doch de moeder moet
voor het natuurlijke kind zorgen als voor een wettig,
en door middel van de „Vaterschaftsklage auf Ver-
mögensleistungenquot; kan de vader gedwongen worden
om bij te dragen in de kosten van onderhoud en op-
voeding.
De grondslag van de Zwitsersche alimentatievor-
dering is een familierechtelijke, want zij berust volgens
de Zwitsersche schrijvers op de natuurlijke verwant-
schap tusschen vader en natuurlijk kind.
Deze gevolgtrekking is m.i. niet juist. Hübscher
1)nbsp;zie aldus: Egger, blz. 309; Silbernagel und Wäber, blz.
330; Hübscher, blz. 50; Leissner, blz. 23.
2)nbsp;blz. 50.
-ocr page 119-geeft toe, dat het S.Z.G. ervan afziet, famiherechte-
lijke betrekkingen tusschen vader en kind te erkennen.
De onderhoudspUcht is volgens hem een natuurlijke
en zedelijke phcht, gegrond op de natuurlijke verwant-
schap en daarom een familierechtelijke plicht, die
voortvloeit uit den status van het kind.
Bij vergelijking met het systeem van de Nederland-
sche wet zal men bemerken, dat de Nederlandsche
wetgever den onderhoudsplicht op denzelfden grond
baseert, doch angstvaUig vermijdt de verplichting eene
familierechtelijke te noemen.
Het komt mij voor, dat juist omdat de Zwitsersche
wet aan de Vaterschaftsklage auf Vermögensleis-
tungen geenerlei familierechtelijke gevolgen verbindt,
men den onderhoudsplicht niet het etiket „familierech-
telijkquot; mag geven.
De Fransche wetgever heeft zich geplaatst op het
standpunt van de erkenning. Het natuurlijke kind
heeft slechts dan recht op onderhoud, indien het er-
kend is; deze erkenning kan vrijwillig of gedwongen
zijn.
Op het stuk van den rechtstoestand van het natuur-
lijke kind werd de Code civil français ingrijperid ge-
wijzigd bij de wet van i6 November 1912. Zij kent
twee soorten natuurlijke kinderen: les enfants naturels
simples et les enfants adultérins et incestueux.
Erkenning kan alleen plaats vinden ten aanzien van
de eerste groep. In het algemeen zal deze erkennmg
een vrijwillige zijn, doch de Code civil somt in art. 340
een vijftal gevallen op, waarin het kind een actie
wordt toegekend tot onderzoek naar het vaderschap,
met als gevolg, dat, wanneer zij den rechter gegrond
voorkomt, bij vonnis het vaderschap wordt vastge-
Hierdoor ontstaat dan een familierechtelijke band
tusschen vader en natuurlijk kind, die den vader o.m.
den plicht oplegt, voor het onderhoud van het kind
te zorgen (art. 385).
De actie tot erkenning van het vaderschap is niet-
ontvankelijk, zegt art. 340 C.c.,
le indien blijkt, dat gedurende de wettelijke con-
ceptie-periode de moeder een algemeen bekend
wangedrag heeft geleid of omgang heeft gehad
met een ander persoon;
2e indien de beweerde vader gedurende genoemd
tijdvak ten gevolge van afwezigheid of ten ge-
volge van een ongeval in de physieke onmoge-
lijkheid is geweest, de vader van het kind te zijn.
De vordering wordt ingesteld, gedurende de min-
derjarigheid van het kind, uitsluitend door zijn moe-
der, zelfs als deze zelve minderjarig is. De actie ver-
jaart door verloop van twee jaren na de bevalling.
Den natuurlijken, niet-erkenden kinderen, enfants
adultérins et incestueux, wordt door art. 762 C.c.
slechts uit de nalatenschap van vader of moeder een
recht op onderhoud toegekend, welk onderhoud vol-
gens art. 763 C.c. wordt berekend in overeenstem-
ming met de middelen van vader of moeder, het ge-
tal en de hoedanigheid der wettige erfgenamen van
vader of moeder. Hun rechtstoestand is aanzienlijk
slechter dan die van de enfants naturels simples.
Ook in de Belgische Code civil wordt het gemeng-
de systeem gehuldigd. Naast de erkenning, naast de
familierechtelijke band, staat de vermogensrechtelijke
vordering. De Code civil beige heeft eerder dan de
Fransche Code op het gebied van den rechtstoestand
der natuurlijke kinderen wijzigingen ondergaan, en
deze zijn van meer ingrijpenden aard geweest dan die
in Frankrijk.
Zij werden aangebracht door de wet van 6 April
1908. De Belgische Code maakt onderscheid tusschen
erkende en niet-erkende natuurlijke kinderen. De er-
kende kinderen hebben op grond van de familieband
tusschen vader en kind recht op onderhoud. Niet-er-
kende natuurlijke kinderen hebben een actie tot on-
derzoek naar het vaderschap, óf een zuiver vermogens-
rechtelijke vordering.
De eerste wordt door art. 340 a C.c. slechts in twee
gevallen aan het kind gegeven:
le indien er is bezit van staat van natuurlijk kind,
dat blijkt uit een voldoende vereeniging van
feiten, die wijzen op het familieverband tus-
schen een persoon en de familie, waartoe hij be-
weert te behooren; welke die feiten zijn, geeft
art. 321 C.c. aan;
2e indien gedurende de conceptie-periode heeft
plaats gehad ontvoering door geweld, list of
bedreiging, hechtenis, eigenmachtige vrijheids-
berooving of verkrachting.
Het gevolg van het instellen der vordering tot on-
derzoek naar het vaderschap is de gedwongen erken-
ning. Uit de daaruit ontspruitende familieband vloeit
de onderhoudsplicht des vaders voort.
Naast deze status-actie is het kind ook een zuivere
alimentatie-actie toegekend en wel in artikel 340 b
C.c., doch deze actie is aan bepaalde beperkingen ge-
bonden.
Artikel 340 b bepaalt, dat het natuurlijke kind een
vordering kan instellen tegen dengeen, die met de
moeder van het kind binnen de wettelijke conceptie-
periode omgang heeft gehad, ter verkrijging van een
jaarlijksche toelage voor onderhoud en opvoeding tot
het einde van het achttiende levensjaar.
Het bewijs van dien omgang is door de wet aan
strenge voorschriften onderworpen en kan slechts
worden geleverd door één of meer van de volgende
omstandigheden:
le bekentenis in acten of schriftelijke stukken van
den gedaagde;
ze algemeene bekendheid van den omgang;
3e verleiding van een meisje beneden 16 jaar;
4e verleiding der moeder door huwelijksbeloften,
bedrog of misbruik van gezag.
De vordering moet worden afgewezen, hetzij in-
dien wordt aangetoond, dat de moeder gedurende de
wettelijke conceptie-periode omgang heeft gehad met
een anderen man, hetzij indien de moeder een bekend
onzedelijken levenswandel heeft gevolgd.
Met het natuurlijke kind, genoemd in art. 340 b
C.c., is vanzelfsprekend bedoeld het natuurlijke niet-
erkende kind, daar in art. 337 C.c. den vader van het
natuurlijke kind, dat door hem is erkend, de plicht is
opgelegd, het kind op te voeden en te onderhouden.
De Duitsche wetgever staat op het standpunt van
de zuivere onderhoudsactie. Erkenning van het na-
tuurlijke kind door den vader, hetzij een vrijwillige,
hetzij een gedwongen, kent het Deutsche Bürgerliche
Gesetzbuch niet.
Ten aanzien van de moeder en de verwanten van
moederszijde, heeft het natuurlijke kind de rechtspo-
sitie van een wettig kind.
Den eersten Januari 1900 werd in Duitschland het
Deutsche Bürgerliche Gesetzbuch ingevoerd, waar-
door, zooals op velerlei gebied, ook op het terrem van
de rechtspositie van de natuurlijke kinderen, eenheid
werd gebracht.
Vóór dien datum gold in de landen langs den Rijn
de Fransche regel: „la recherche de la paternité est
interditequot;, terwijl elders de meest uiteenloopende bepa-
lingen heerschten.
Paragraaf 1708 van het B.G.B, luidt: „der Vater
des unehelichen Kindes ist verpflichtet, dem Kinde bis
zur Vollendung des sechszehnten Lebensjahres den der
Lebensstellung der Mutter entsprechenden Unterhalt
zu gewähren. Der Unterhalt umfasst den gesamten
Lebensbedarf sowie die Kosten der Erziehung und der
Vorbildung zu einem Berufequot;.
In de volgende paragrafen geeft de Duitsche wet-
gever verschillende nadere regehngen in verband met
deze stof. Deze zijn in het algemeen uitvoeriger en
duidelijker dan onze bepalingen en ze zijn dan ook
niet een compromis van verschillende meeningen en
gebaseerd op traditie, maar een oorspronkelijke schep-
ping, zonder dat eenige andere wetgeving als voor-
beeld heeft gestrekt.
Tusschen den vader en zijn natuurlijke kind be-
staat geen verwantschapsband; dit blijkt uit § 1589,
lid 2 B.G.B.: „ein uneheliches Kind und dessen Vater
gelten nicht als verwandtquot;.
Schijnbaar tegenstrijdig hiermede is het voorschrift
van § 1310, dat, na in de twee voorgaande leden het
huwelijk tusschen verwanten te hebben verboden, in
het derde lid bepaalt: „Verwandtschaft im Sinne die-
ser Vorschriften besteht auch zwischen einem unehe-
lichen Kinde und dessen AbkömmUngen einerseits und
dem Vater und dessen Verwandten andererseitsquot;.
§ 1310 is een uitzondering volgens Mitteis op de
zoogenaamde „einseitige Verwandtschaftszurech-
nungquot;. Naar zijne meening berust de onderhoudsplicht
van den vader tegenover zijn natuurlijke kind „auf
dem Tatbestande der Erzeugungquot;.
Hieruit blijkt, dat Mitteis zich schaart onder de ver-
dedigers van de leer van von Schröter, doch het posi-
tieve recht huldigt deze leer niet, aangezien het de ex-
ceptio plurium concumbentium toelaat (§ 1717 B.
G.B.).
Hierboven wees ik er reeds op, dat ook onder de
aanhangers van von Schröter's theorie enkelen gevon-
den worden, die de exceptio plurium concumbentmm
toelaatbaar achten.
1) Bügerliches Recht, Familienrecht, blz. 52.
-ocr page 124-Wolff spreekt aldus zijn opvatting uit: „Durch
den Rechtssatz des § 1589, 2, wird wohl die bürger-
liche Verwandtschaft des unehelichen Kindes mit sei-
nem Vater geleugnet und hiermit die Ausschaltung fa-
milien- und erbrechtlicher Beziehungen begründet,
nicht aber eine natürliche Verwandtschaft. Diese auf
Blutsgemeinschaft beruhende Verwandtschaft im en-
geren Sinne, die uneheliche Vaterschaft, bildet ein
Rechtsverhältnis zwischen unehelichem Vater und
unehelichem Kinde. Auf diesem natürlichenVerwandt-
schaftsverhältnis beruht das Ehehindernis des §
13IG, 3, die Legitimation und Ehelichkeitserklärung
unehelicher Kinder, die Unterhaltspflicht des unehe-
lichen Vaters und seine subsidiäre Verpflichtung zur
Tragung der Beerdigungkosten. -)
De vader van het natuurlijke kind is niet slechts tot
een bijdrage tot de onderhoudskosten verplicht zooals
in het Zwitsersche recht (zie art. 319 S.Z.G.), maar
moet het kind „Unterhalt gewährenquot; en bovendien is
de vader onderhoudsplichtig voor de moeder en de
verwanten van moederszijde, aldus § 1709.
De duur dezer verplichting is tot het einde van het
zestiende jaar van het kind en daarenboven, indien het
kind tengevolge van physieke of pychische gebreken
niet in staat is in zijn eigen onderhoud te voorzien,
moet de vader, totdat deze toestand geëindigd is, het
kind blijven onderhouden.
„Der Unterhalt ist durch Entrichtung einer Geld-
rente zu gewähren. Die Rente ist für drei Monate vor-
auszuzahlenquot;, aldus luidt het eerste gedeelte van §
1710.
Een verjaringstermijn der alimentatie-actie is door
de wet niet gesteld.
1)nbsp;Die Rechtsstellung der unehel. Kinder im R.G.B, und
ihre Reform, 1918, blz. 17.
2)nbsp;In gelijken zin: Crome: System des Deutschen Bürger-
lichen Rechts, bd. IV, blz. 551:
De moeder van het kind is niet gerechtigd het kind
te vertegenwoordigen; daarvoor eischt het B.GiB. een
„Vormundquot; (§ 1707).
Aldus is in korte trekken de regelmg van de Duit-
sche wetgeving met betrekking tot de onderhoudsactie
van het natuurlijke niet-erkende kind tegenover zijn
vader.
Het Allgemeine bürgerliche Gesetzbuch für Oster-
reich dateert van i Juni 1811 en is sedert dien datum
door verschillende „Teilnovellenquot; gewijzigd.
De paragrafen 155 tot en met 159 a handelen over
het „Rechtsverhältnis zwischen unehelichen Eltern
und Kindernquot;.
§ 155 bepaalt: „die unehelichen Kinder gemessen
nicht gleiche Rechte mit den ehelichen. Die rechtliche
Vermutung der unehelichen Geburt hat bei denjenigen
Kindern statt, welche zwar von einer Ehegattin, je-
doch vor oder nach dem oben (§ 138) mit Riicksicht
auf die eingegangene oder aufgelöste Ehe bestimmten
gesetzlichen Zeiträume geboren worden sindquot;.
De paragrafen 160 tot 163 geven voorschriften be-
treffende de „Legitimation der unehelichen Kinderquot;,
paragrafen 163 tot 165 over het „Beweis der Vater-
schaft zu einem unehelichen Kindequot; en ten slotte par.
165 tot 172 over „Beschaffenheit des Rechtsverhält-
nisses zwischen unehelichen Eltern und Kindernquot;.
Volgens deze laatste bepalingen kunnen natuurlijke
kinderen noch op den familienaam van den vader,
noch op andere voorrechten der ouders aanspraak ma-
ken; zij hebben den geslachtsnaam van hun moeder.
Onder bepaalde voorwaarden kan de man, met wien
de moeder gehuwd is, het kind zijn geslachtsnaam
geven.nbsp;1 r ,nbsp;1
Met betrekking tot den onderhoudsplicht van den
vader van het natuurlijke kind bepaalt § 166, het
-ocr page 126-laatst gewijzigd door de eerste Teilnovelle van 12 Oc-
tober 1914: „auch ein uneheliches Kind hat das Recht,
von seinen Eltern eine ihrem Vermögen angemessene
Verpflegung, Erziehung und Versorgung zu fordern,
und die Rechte der Eltern über dasselbe erstrecken sich
soweit, als es der Zweck der Erziehung erfordert.
Übrigens steht das uneheliche Kind nicht unter der
väterlichen Gewalt seines Erzeugers, sondern wird von
einem Vormunde vertreten.
Zur Verpflegung ist vorzüglich der Vater verbun-
den; wenn aber dieser dazu nicht imstande ist, so fällt
die Verbindlichkeit auf die Mutter und nach dieser
auf die mütterlichen Grosselternquot;.
De verplichting tot onderhoud rust op den vader,
niet totdat het natuurlijke kind een bepaalden leeftijd
heeft bereikt, doch totdat het kind in staat is, zichzelf
te onderhouden.
Is het kind een meisje, dan houdt de onderhouds-
plicht op door haar huwelijk. De actie tot alimentatie
verjaart niet, wel echter het recht op reeds vervallen
termijnen.
Ten slotte bepaalt § 171, dat de onderhoudsplicht
evenals iedere andere schuld op de erfgenamen van
den vader overgaat.
HOOFDSTUK VII.
Aan het slot van deze studie vestig ik nog de aan-
dacht op enkele ontwerp-verdragen, die betrekking
hebben op de onderhavige stof.
Het Archiv Deutscher Berufsvormünder heeft in
1924 opdracht gegeven tot het opstellen van een ont-
werp. Daarbij werd uitgegaan van de stelhng, dat
deze poging slechts dan de mogelijkheid van verwer-
kelijking medebrengt, wanneer zij omvat die landen,
waarin ondanks vele verschillen de oriderhoudsvor-
dering op ongeveer gelijksoortige basis gegrond is,
zooals b.v. Duitschland, Noorwegen, Denemarken,
Zweden, Finland, Zwitserland, Tsjechoslowakije en
Oostenrijk. De samensteller van het ontwerp toch zag
in, dat met de staten, die in de erkenning (ge-
dwongen of vrijwillig) een onvermijdelijke voor-
waarde voor den alimentatie-plicht zien, zooals
Frankrijk, Italië en Spanje, nimmer overeenstemming
is te bereiken, daar het beginsel „la recherche de la
paternité est interditequot;, door deze staten niet zou
worden prijsgegeven.
Het resultaat van bovengenoemde opdracht van
het Archiv Deutscher Berufs Vormünder heet aldus:
Richtlinien für einen internationalen Vertrag zwi-
schen dem Deutschen Reich und Dänemark, Schwe-
den, Norwegen, Finnland, Oesterreich und ^der
Schweiz über das Recht des unehelichen Kindesquot;.
Deze richtlijnen bestaan uit 6 artikelen, die luiden:
I. Die Unterhaltspflicht des Vaters und seine
Rechte gegenüber dem unehelichen Kind
1) Zentralblatt für Jugendrecht und Jugendwohlfahrt 1925,
blz. 101 v.v.
sowie seine Verpflichtungen der Mutter gegenü-
ber, die Kosten der Schwangerschaft, der Entbin-
dung und des Unterhalts anlässlich der Schwan-
gerschaft zu ersetzen, werden, wenn beide Par-
teien Angehörige der Vertragschlieszenden Staa-
ten sind, nach den Gesetzen des Staates beurteilt,
dem das Kind zur Zeit der Geburt angehört.
II.nbsp;Für den Fall, dass das uneheliche Kind die
Staatsangehörigkeit eines Vertragsstaates besitzt,
treffen die vertragschliessenden Staaten im
Wege der materiellen Gesetzgebung Anordnun-
gen, dass ein Anspruch der unter I gedachten
Art, gleichgültig ob der Anspruch gegen einen
Inländer oder einen Ausländer erhoben wird, in
denselben Formen und vor denselben Behörden
geltend gemacht werden kann wie wenn die
Streitteile inländische Staatsangehörigkeit be-
sässen.
III.nbsp;I. Rechtskräftige Entscheidungen der Behörden
eines Vertragsstaates über einen Anspruch der
unter I bezeichneten Art sind in allen Vertrags-
staaten ohne materielle Nachprüfung für voll-
streckbar zu erklären.
2. Das gleiche gilt für Vergleiche über solche
Ansprüche, die vor einer zur Beilegung solcher
Streitigkeiten zuständigen Behörde abgeschlos-
sen sind und für Urkunden über solche An-
sprüche, auf Grund deren in dem Vertragsstaat
des Erfüllungsorts eine Zwangsvollstreckung
stattfindet.
IV.nbsp;I. Vollstreckbar erklärte Titel (III) werden in
den Vertragsstaaten von Amts wegen voll-
streckt, die Entscheidungen inländischer Behör-
den über Ansprüche der unter I bezeichneten
Art von Amts wegen vollstrecken.
2. Dagegen haben die Staaten, deren Gesetzge-
bung für solche Ansprüche eine Vollstreckung von
Amts wegen nicht anerkennt, für die Vollstrec-
kung solcher Titel (III) aus dem Rechtsgebiet
eines Staats, der sie von Amts wegen vollstreckt,
dem Kind einen Vertreter zu bestellen. Dem
Vertreter des Kindes liegt es ob, die Zwangs-
vollstreckung zu betreiben.
V.nbsp;Die vertragsch liessenden Teile kommen dahin
überein, dass ihre Behörden allen Ersuchen der
Behörden des Staates, dem das Kind angehört
oder in dem es sich aufhält, zu entsprechen ha-
ben, soweit diese Ersuchen sich auf die Durch-
führung der unter I bezeichneten Ansprüche be-
ziehen. Diese Verpflichtung entfällt, wenn die
vorzunehmenden Handlungen nach den Geset-
zen des angegangenen Staates verboten sind.
VI.nbsp;Allen Staaten, deren Gesetzgebung die Rechte
des unehelichen Kindes nicht prinzipiell von
einer formellen Anerkennung der Vaterschaft
abhängig macht, steht der Beitritt zu diesem
Vertrag frei.
Bij deze Richtlinien werd een uitvoerige toelich-
ting gevoegd, die ik artikelsgewijze in het kort zal
bespreken.
Artikel I. Het ontwerp wil niet geven een uniforme
regeling, maar iedere staat blijft bevoegd o.a. de rech-
ten van het natuurlijke kind naar eigen inzicht te
regelen. Het doel is slechts regels vast te stellen, wan-
neer vreemd recht zal moeten worden toegepast. De
Duitsche wet (zie art. 21 E.G.) kent de mogelijkheid
dat vreemd recht wordt toegepast, doch de Noord-
sche Staten passen steeds de lex fori toe. Dit laatste
stelsel is in het internationale verkeer te stroef. De
regeling van het Duitsche recht is volgens de ont-
werper beter en ligt ook ten grondslag aan de ver-
dragen tot regeling der wetsconflicten met betrekking
tot het huwelijk (art. L), van de echtscheiding en
scheiding van tafel en bed (art. I) en van de voogdij
van minderjarigen (art. I.), alle van 12 Juni 1902.
Het recht van den Staat, waartoe het kind ten tijde
zijner geboorte behoort, moet dus beslissend zijn. De
restrictie-clausule van art. 21 E.G. komt ten aanzien
van de contracteerende Staten te vervallen.
Artikel II. Vanzelfsprekend zijn voor het proces-
recht de wetten van het land, waar de vordering
wordt ingesteld, beslissend, doch de contracteerende
Staten nemen de verplichting op zich, door middel
hunner eigen wetgeving de noodige waarborgen te
verschaffen voor de gelijkgerechtigdheid der proces-
partijen, zooals ten aanzien van de zekerheidstelling
voor proceskosten.
Artikel III. Is in een der contracteerende Staten een
veroordeeling uitgesproken, dan mag in een anderen
Staat slechts nagegaan worden, of bepaalde formali-
teiten zijn vervuld, doch een nader onderzoek van
materieelrechtelijke kwesties is niet toegestaan.
Gezien het feit, dat dit slechts richtlijnen zijn, geeft
de ontwerper in overweging bij het definitieve ver-
drag nadere bepalingen hieromtrent vast te stellen.
Het tweede lid van dit artikel handelt over da-
dingen en authentieke akten. De ten uitvoerlegging
daarvan mag eveneens plaats vinden na slechts for-
meel onderzoek.
Artikel IV. In sommige der genoemde Staten wordt
een vonnis of een authentieke akte ambtshalve door
de overheid ten uitvoer gelegd. In Duitschland
daarentegen moet de schuldeischer dit laten doen. De
ontwerper van de Richtlinien stelt daarom voor, dat
in de landen waar ambtshalve geëxecuteerd wordt,
een vonnis, gewezen in een land waar dit niet ge-
schiedt, ook ambtshalve wordt ten uitvoer gelegd. Is
het omgekeerde het geval, dan zijn de moeilijkheden
grooter. De eischer moet dan gebruik maken van een
tusschenpersoon. De regehng van deze kwesties
wordt overgelaten aan de nationale wetgevers, daar
een verdrag zich hiertoe niet leent.
Artikel V. De verdragsluitende Staten zullen ver-
plicht zijn wederkeerig elkaar behulpzaam te zijn bij
alle handelingen tot het instellen der vordering of tot
het executeeren van het vonnis, zooals het verhooren
van getuigen, het naspeuren van verblijfplaatsen, het
geven van inlichtingen betreffende de vermogens van
partijen enz. Slechts dan mag de overheid zich hier-
aan onttrekken, indien de verzochte handeling vol-
gens het recht van den Staat, tot wien het verzoek
gericht is, verboden is.
Artikel VI. Toetreding tot het verdrag wordt open-
gesteld voor alle Staten, die niet het erkennmgsbe-
ginsel huldigen.
Uit het vorenstaande blijkt voldoende, dat deze
Richtlinien niet méér dan richtlijnen zijn. De be-
doehng was dan ook dat de betrokken instanties in
de genoemde landen, zoo zij in principe accoord
gingen met dit ontwerp, bij hun regeermgen zou-
den aandringen langs diplomatieken weg contact met
elkaar te zoeken, ten einde tot het sluiten van een
verdrag te komen.
Merkwaardig is, dat nergens gewaagd wordt van
Nederland. Of dit is toe te schrijven aan een gebrek
aan kennis van onze wetsbepalingen of aan de nei-
ging om ons land te beschouwen als quantite negli-
geable, is niet uit te maken, doch ik meen dat, mocht
ooit een verdrag als waarvoor door het Archiv
Deutscher Berufsvormünder richtlijnen zijn opgesteld
tot stand komen, toetreding van Nederland ernstig
in overweging genomen moet worden.
Een andere poging om een ontwerp-verdrag samen
te stellen is gedaan door Silbernagel op instigatie van
de Association internationale pour la protection de
1'enfance. Het draagt den titel: „Projet de conven-
tion internationale sur 1'exécution des sentences re-
latives aux contributions dues aux enfants par les
personnes obligées de les entretenir et se trouvant à
'étrangerquot;.
Dit Projet bestaat uit 9 artikels, die aldus luiden:
/
I. Les Etats contractants s'engagent à faire exécu-
ter sur leur territoire les sentences prononcées en
un autre pays signataire contre le père ou la
mére d'un enfant (légitime, légitimé, adoptif,
naturel reconnu ou non), si ces sentences con-
damnent le père ou la mère à des contributions
en faveur de l'enfant ou d'une autre personne
chargée en tout ou en partie des soins et de
l'entretien de l'enfant.
En ce qui concerne les enfants naturels, le
jugement devra avoir été prononcé soit par le
juge du lieu où était domicilié le défendeur au
temps de la demande ou du lieu où l'enfant de-
mandeur avait son domicile au temps de sa
naissance, soit par le juge compétant d'après la
législation du pays d'origine du défendeur.
La preuve devra être fournie par des docu-
ments officiels:
a) Pour les enfants légitimes, légitimés ou adop-
tifs, un certificat de la plus haute administration
judiciaire ou de la plus haute cour du pays du
domicile du défendeur déclarant que la sentence
1) Bulletin international de la protection de l'enfance, 1925,
blz. 703 v.v.
condamnant à des contributions émane d'auto-
rités reconnues compétentes par la législation du
pays du domicile de celui des parents contre
lequel elle a été prononcée. Si la question de
l'état civil, de la descendance légitime, de la vali-
dité de la légitimation ou de l'adoption est con-
testée, il faut en outre un certificat de la plus
haute administration judiciaire ou de la plus haute
cour du pays d'origine du défendeur déclarant
que la sentence n'est pas en contradiction avec les
dispositions de la législation du pays d'origine du
défendeur.
Les conditions sus-énoncées devront aussi avoir
été remplies pour les enfants naturels avec la mo-
dification que dans le cas où la sentence aura été
prononcée par l'autorité compétente du domicile
ou de l'origine du défendeur, le certificat susmen-
tionné doit émaner de la plus haute administra-
tion judiciaire ou de la plus haute cour du pays
du domicile ou de l'origine du défendeur, et dans
le cas du jugement du juge du domicile de l'en-
fant, de la plus haute administration judiciaire ou
de la plus haute cour du pays du domicile du de-
mandeur au temps de la naissance;
b. L'original de l'exploit de signification du-
dit jugement ou arrêt ou tout autre acte qui dans
le pays de l'autorité qui l'a rendu tient lieu de
signification; un certificat délivré par le greffier
du tribunal où le jugement a été rendu constatant
que le jugement est passé en force de chose jugée.
IL Les États contractants font exécuter sur
leur territoire les sentences prononcées dans un
autre pays contre d'autres parents que ceux visés
par l'article précédent (ascendants, frères), en fa-
veur de l'enfant ou d'une autre personne chargée
en tout ou en partie des soins et de l'entretien de
l'enfant. Dans ce cas, le certificat mentionné sous
la doit être délivré par la plus haute administra-
tion judiciaire ou par la plus haute cour du pays
d'origine, déclarant que la sentence émane d'auto-
rités reconnues compétentes par la législation du
pays d'origine du défendeur.
III.nbsp;Sous les réserves précédentes mention-
nées sous I et II, les arrêtés pris par les autorités
administratives compétentes conformément à la
législation du pays du domicile (la) ou d'origine
(II) du défendeur seront reconnus équivalents aux
sentences des tribunaux.
IV.nbsp;Seront traitées comme des sentences et
arrêtés énumérés aux lettres I, II et III, les trans-
actions et reconnaissances de dettes faites par-de-
vant les autorités compétentes, pour autant qu'el-
les sont considérées comme valables par les lois
du pays où elles ont été faites.
V.nbsp;L'autorité chargée de prendre une décision
au sujet de l'exécution de ces sentences condam-
nant à des pensions alimentaires n'aura en aucune
façon à entrer dans la discussion du fond du pro-
cès. L'exécution ne pourra être refusée que: le si
la sentence a été prononcée par une autorité in-
compétente; 2e si le jugement n'est pas passé en
force de chose jugée.
Par contre, l'exécution ne pourra pas être re-
fusée pour le motif que la recherche de la pater-
nité ou de la maternité serait contraire à l'ordre
public et aux bonnes moeurs du pays où l'exécu-
tion est requise.
VI.nbsp;L'assistance judiciaire sera réglée par les
articles 20 à 23 de la convention internationale
du 17 juillet 1905 concernant la procédure civile
ou par les dispositions modificatives subséquentes.
VII. Chaque État contractant s'engage à in-
diquer aux autres États contractants ses autorités
compétentes pour exécuter les sentences et les ar-
rêtés visés dans les articles qui précèdent et pour
fournir des renseignements sur la procédure à sui-
vre pour obtenir l'exécution de ces sentences et de
ces arrêtés.
VÎII. Si le père ou la mère ne satisfont pas à
leurs devoirs d'entretien envers leur enfant se
trouvant à l'étranger, les autorités du pays étran-
ger où l'enfant se trouve, auront le droit de nom-
mer à l'enfant un représentant légal pour sauve-
garder ses intérêts et pour intenter éventuellement
une action contre celui des parents qui se sous-
trait à ses obhgations.nbsp;^
Elles peuvent en charger aussi des représentants
d'institutions ou de sociétés charitab es, ou des
personnes privées, qui ont pris soin de l'enfant.
Ces représentants légaux sont aussi autorises a de-
mander aux autorités compétentes du domicile
du défendeur le placement de l'enfant hors de sa
famille.
IX. Les autorités tutélaires du pays où se
trouve l'enfant peuvent s'adresser directement
aux autorités tutélaires du domicile des parents
qui ne satisfont pas à leurs devoirs d'entretien en-
vers l'enfant légitime ou illégitime, pour obtenir
des renseignements d'elles et, par leur entremise,
des contributions volontaires des parents.
Volgens de samensteller van het Projet is vooral
ten opzichte van de landen, die het onderzoek naar
het vaderschap niet kennen, een dergelijk verdrag
dringend noodzakelijk, omdat meermalen de vader
van een natuurlijk kind zich aan zijn verplichtingen
onttrekt door uit te wijken naar een land, dat de regel
„la recherche de la paternité est interditequot; in zijn wet-
geving heeft neergelegd en de ten uitvoerlegging van
vonnissen uitgesproken in den vreemde tegen een na-
tuurlijken vader, niet toestaat.
Van het meeste belang is dan ook het tweede lid
van artikel V, dat eenvoudig verbiedt om met een be-
roep op de openbare orde en zedelijkheid, de ten uit-
voerlegging te weigeren van een alimentatievonnis.
Dit verbod komt mij onaannemelijk voor voor alle
landen, die het onderzoek naar het vaderschap niet
toestaan, immers de regel „la recherche de la pater-
nité est interditequot; is in die landen een voorschrift van
openbare orde en in het algemeen is de toepassing van
een vreemde wetsbepaling uitgesloten als zij strijdig is
met de openbare orde.
Bij eventueele toetreding van de landen, waar het
onderzoek naar het vaderschap niet is toegestaan, zou
derhalve deze meest principieele regel van het recht
moeten worden ter zijde gesteld.
Het artikel V lid 2 kan ik dan ook niet anders
noemen dan een utopie.
Dat deze beide pogingen om bij tractaat collisie-
regels vast te stellen met betrekking tot onderhouds-
procedures, geenerlei effect hebben gesorteerd, is m.i,
toe te schrijven aan het feit, dat niet van den beginne
de regeeringen van de verschillende landen hierbij be-
trokken zijn. Ik meen, dat een poging om tot over-
eenstemming op dit punt te komen, meer kans van
slagen zou hebben, indien van den Volkenbond of van
Nederland, gelijk in het begin dezer eeuw het geval
was met de Haagsche conferenties, het initiatief tot
een verdrag uitgaat.
1) Zie 00k: Rothschild in Niemeyers Zeitschrift für Inter-
nationales Recht, Band 35, blz. 19 v.v.
D.nbsp;A n z i 1 o 11 i. Cours de Droit International, deel 1, 1929.
Asse r-S c h o 11 e n. Handleiding tot de beoefening van het
Nederlandsch Burgerlijk Recht, Algemeen Deel, 2de druk,
1934.
— Handleiding tot de beoefening van het Nederlandsch Bur-
gerlijk Recht, Personenrecht, 7de druk, 1936.
L. von Bar. Theorie und Praxis des Internationalen Privat-
rechts, band 1, 2de druk, 1889.
P. B a r e t. Histoire et critique des règles, sur la preuve de la
filiation naturelle en droit français et étranger, 1872.
H. de Bie. Kinderrecht, eerste stuk, 1927.
A. B. B o m m e z ij n. Het onderzoek naar het Vaderschap ;
prfs. Leiden 1909.
F. v on Bülow. Ob ein Vater oder Grossvater verbunden ist,
die unehelichen Kinder seines Sohnes oder Enkels zu ernäh-
ren, wenn des Schwängerers eigene Mittel dazu nicht hin-
reichen?; in: Bülow und Hagemann's Practische Erörterun-
gen aus allen, Theilen der Rechtsgelehrsamkeit, band 4, 1804.
F. B. Busch. Uber den Grund der Verbindlichkeit des
Erzeugers sein uneheliches Kind zu ernähren ; in : Archiv für
die civilistische Praxis, band 23.
S. v a n B r a k e 1. De aard der vordering ex art. 344 a B.W. ;
in: W. 12954.
C. C r o m e. System des Deutschen Bürgerlichen Rechts, band
4, 1908.
Duntze. Uber die Verpflichtung zur Alimentation im Ehe-
bruch erzeugter Kinder und ob dieselbe auf die Erben des
Schwängerers übergehe ; in : Archiv für die civilistische pra-
xis, band 12, 1829.
A. E g g e r. Kommentar zum schweizerischen Zivilgesetzbuch,
Familienrecht, 1914.
Emminghaus. Pandecten des Sächsischen Rechts.
L. E r a d e s. Eenige internationale aspecten van de vader-
schapsactie; in: W. 12945.
M. J. van der Flier. Aperçu de la jurisprudence néerlan-
daise en matière de droit international privé 1931—1932;
in: Journal du droit international, 1933.
S. J. FockemaAndreae. De defloratie en het onderzoek
naar het vaderschap; in: Rechtsgeleerd Magazijn 1886.
E.nbsp;Frankenstein. Internationales Privatrecht, band 4,
1935.
-ocr page 138-0.nbsp;Gierke. Deutsches Privatrecht, band 1, 1895.
Gimmerthal. Der menschliche Wille als Quelle aller obli-
gatorische Verbindlichkeiten, und insbesondere dessen Be-
deutung für die Ernährungspflicht des Konkumbenten bei
der ausserehelichen Schwängerung, 1892.
H. de Groot. Inieidinge tot de Hollandsche Rechts-Geleerd-
heid, met aanteekeningen van Mr. S. J. Fockema Andreae,
2de druk, 1910.
W. J. C. van H a s s e 11. Nederlandsche Staatsregelingen en
Grondwetten, Ilde druk.
U. J. Heerma van Voss. Defloratie en onderzoek naar
het vaderschap in het Oud-Vaderlandsch Recht; prfs. Amster-
dam 1889.
Heerwart. Uber die Verbindlichkeit zur Ernährung une-
helicher Kinder; in: Archiv für die civilistische Praxis,
band 14.
— Noch etwas über die Rechte unehelicher Kinder; in: Zeit-
schrift für Civilrecht und Prozess, band 17.
B. H e s. Het onderzoek naar het vaderschap zooals dat is ge-
regeld in de wet van 16 November 1909 (Stbl. 363), 1910/
1911.
J. Hübscher. Unterhalts-und Unterstützungspflicht im
Familienrecht des schweizerischen Zivilgesetzbuches; prfs.
Zürich 1918.
1.nbsp;H. H ij m a n s. Algemeene problemen van het Internationaal
Privaatrecht, 1937.
D. Josephus Jitta. Internationaal Privaatrecht, 1916.
M. Kauschansky. Rechtsvergleichende Darstellung des
Rechtes des natürlichen Kindes nach modernen Rechten; in
Niemeyers Zeitschrift für internationales Recht, band 35.
Kindervriend. Verlaten kinderen, 1905.
R. D. K olle wijn. Het beginsel der openbare orde in het in-
ternationaal privaatrecht; prfs. Amsterdam 1917.
J. Kosters. Het internationaal burgerlijk recht in Nederland,
1917.
J. K r a i n z. System des österreichischen Allgemeinen Privat-
rechts, band 2, 1907.
Land-Star Busmann. Verklaring van het burgerlijk
Wetboek, deel I, 1ste stuk, 1909.
L e i s s n e r.Die rechtliche Stellung des ausserehelichen Kindes
nach dem deutschen B.G.B, und dem schweizerischen Z.G.B.;
prfs. Jena 1911.
F. Meili. das Internationale Civil- und Handelsrecht auf
Grund der Theorie, Gesetzgebung und Praxis; 1902.
A. A. L. M i n k e n h o f. Onderhoudsplicht; prfs. Leiden 1933.
-ocr page 139-M i 11 e 1 m a y e r. Grundsätze des gemeinen Deutschen Pri-
vatrechts, 1847.
W. L. P. A. M o 1 e n g r a a f f. Onderzoek naar het Vaderschap ;
in: de Gids 1896.
R. Monaco. annotatie in : Giurisprudenza comparata di
diritto internazionale privato, vol. I, 1932.
A. C. J. M u 1 d e r. Inleiding tot het Nederlandsch Internatio-
naal Privaatrecht, 1927/1928.
S. Nagórski. Das Rechtsverhältnis des unehelichen Kindes
zu seinem Vater nach deutschem und französischem Recht;
prfs. Zürich 1908.
De Nederlandsche Rechtspraak betreffende Internationaal Pri-
vaatrecht, verzameld door mr. N. van Hasselt, deel 1, 1936.
F. N e h r w e i n. der Unterhaltsanspruch des ausserehelichen
Kindes; prfs. Zürich 1931.
Neubauer die Gesetzgebungen des Auslandes in Betreff
des Anspruches unehelicher Kinder gegen den Erzeuger;
in : Zeitschrift für vergleichende Rechtswissenschaft
band 3, 1882.
J. P. Niboyet. Manuel de droit international privé, 2de
druk, 1928.
— Précis élémentaire de droit international privé, 2de druk
1932.
Opzoomer-Grünebaum. Het Burgerlijk Wetboek ver-
klaard, deel II, 3e druk.
van Oven. De Vaderschapsactie ; in : Nederlandsch Juristen-
blad, 1926.
Philalethes. Het wetsontwerp tot invoering van het recht
tot onderzoek naar het vaderschap, 1899.
P i 1 e t. Der Rechtsgrund der Alimentationsverbindlichkeit
des ausserehelichen Vaters mit besonderer Berücksichtigung
der exeptio plurium concumbentium; prfs. Freiburg in
Br. 1900.
A. P i 11 e t e t J. P. N i b o y e t. Manuel de droit international
privé, 1924.
H. Planitz. Grundzüge des deutschen Privatrechts, 1925.
Projet de convention internationale sur l'exécution des senten-
ces relatives aux contributions dues aux enfants par les per-
sonnes obligées de les entretenir et se trouvant à l'étranger;
in : Bulletin international de la Protection de l'Enfance, 1925.
G. F. Puchta. Pandekten, 6de druk, 1852.
L. H. R 0 b e r t. De la condition juridique de l'enfant naturel;
prfs. Genève 1912.
W. F. R 0 c h u s s e n. Het onechte kind tusschen de onge-
huwde moeder en den „beweerdenquot; of gerechtelijken vader,
1900.
Rotschild. Die Möglichkeit einer internationalen Ver-
ständigung über die Festsetzung sogenannter Kollisions-
normen des internationalen Privatrechts unter Beschränkung
auf Unterhaltsansprüche unehelicher Kinder gegenüber ihrens
Erzeugern; in: Niemeyers Zeitschrift für internationales
Recht, band 35, 1925/1926.
F.nbsp;C. v o n S a v i g n y. System des heutigen Römischen Rechts,
band 8, 1849.
A. F. de Savornin Lohma n. Onze Constitutie, 4de druk
1926.
von Schröter. Zur Lehre van der Alimentation uneheli-
cher Kinder, insbesondere der Adulterini; in: Zeitschrift für
Civilrecht und Prozess, band 5.
Silbernagel und Wäber. Kommentar zum schweizeri-
schen Zilvilgesetzbuch, Familienrecht, deel 2, 1927.
E. C. Simons. De rechtstoestand van het natuurlijke kind;
prfs. Utrecht 1913.
W. L. v a n S p e n g 1 e r. De kracht van buitenlandsche von-
nissen, gewezen in burgerlijke zaken; prfs. Leiden 1926.
0. Stobbe. Handbuch des Deutschen Privatrechts, band 1,
1871.
J. J. T a v e n r a a t. Over de verplichting tot alimentatie van
onechte kinderen; prfs. Leiden 1872.
P. A. Tichelaar. Eenige opmerkingen over het wetsont-
werp, ingediend bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal
bij Kon. Boodschap van 7 Juli 1898, betreffende den rechts-
toestand der buitenechtelijke kinderen; in: Rechtsgeleerd
Magazijn 1899.
H. Tomforde. Das Recht des unehelichen Kindes und seiner
Mutter im In-und Ausland; in: F. Mann's Pädagogisches
Magazin 1924.
Vorschläge zu einem internationalen Abkommen über das
Recht des unehelichen, Kindes; in: Zentralblatt für Jugend-
recht und Jugendwohlfahrt, 1925.
Wächter, die neueste Fortschritte der Civilgesetzgebung in
Württemberg; in: Archiv für die civilistisiche Praxis,
band 23.
G.nbsp;Walker. Internationales Privatrecht, 2de druk 1922.
A.nbsp;Weiss. Traité élémentaire de droit international privé,
1886.
B.nbsp;Windscheid. Lehrbuch des Pandéktenrechts, band 2,
8ste druk, 1900.
Wolff, die Rechtstellung der unehelichen Kinder im B. G.
B. und ihre Reform; 1918.
A.nbsp;B.nbsp;Wet houdende Algemeene Bepalingen.
B.nbsp;G. B. Bürgerliches Gesetzbuch für das deutsche Reich.
C.nbsp;C.nbsp;Code civil.
Clunet. Journal du droit international privé.
E. G.nbsp;Einführungsgesetz zum deutschen bürgerlichen
Gesetzbuch.
N. J.nbsp;Nederlandsche Jurisprudentie.
N. J. B. Nederlandsch Juristenblad.
R. M.nbsp;Rechtsgeleerd Magazijn.
S. Z. G. Schweizerisches Zivilgesetzbuch.
W.nbsp;Weekblad van het Recht.
W. P. N. R. Weekblad voor privaatrecht, notarisambt en regis-
tratie.
STELLINGEN..
Het is wenschelijk in het Burgerlijk Wetboek een
bepaling op te nemen, die tot strekking heeft bij een
tweede huwelijk van een gescheiden echtgenoot(e), die
een onderhoudsuitkeering geniet, de op de(n) vroege-
re(n) echtgenoot(e) rustende onderhoudsverplichting te
doen vervallen.
De voogd behoort wettelijk verplicht te worden
jaarlijks en bij het beëindigen van zijn beheer een ge-
documenteerde rekening en verantwoording te doen
ten overstaan van een speciaal daarvoor in te stellen
deskundige instantie.
Ingeval van relatieve incompetentie moet de rech-
ter zich ambtshalve onbevoegd verklaren, indien de
gedaagde verstek laat gaan.
De wettelijke vertegenwoordiger is bevoegd het
faillissement van een minderjarige of onder curateele
gestelde aan te vragen.
Het verdrag van 12 Juni 1902 tot regeling der
wetsconflicten met betrekking tot het huwelijk staat
aan het sluiten hier te lande van een huwelijk tus-
schen een Duitschen man en een niet-Duitsche vrouw
wanneer de man niet-Ariër is in den zin van de Duit
sche wetgeving, in den weg.
Volgens artikel 64 Wetboek van Strafrecht beslist
het tijdstip van het indienen der klacht, in verband met
den leeftijd van dengene, tegen wien het misdrijf is
gepleegd, of deze dan wel zijn wettelijke vertegenwoor-
diger tot het indienen der klacht bevoegd is.
Tot de „buitengerechtelijke rechtshandelingenquot;, in
artikel 78 Gemeentewet genoemd, moeten slechts
worden gerekend die formeele handelingen, waartoe
de Burgemeester krachtens besluit van den Raad of
van het college van Burgemeester en Wethouders be-
paaldelijk bevoegd is.
Artikel 73 Gemeentewet legt den Burgemeester den
plicht op om ingekomen stukken te brengen in de ver-
gadering van het college, waartoe zij naar het oordeel
van den Burgemeester behooren.
'fel
mi
1 -
m
ßjr
■If ■
■ ■■/,
■quot;Mym ■
■■'v
■■ -v-
mi
-tƒ V' ^ -'^'A^
. I
■ ''.mess
.'■-■'.•'tSaiK:
■■ -iViif.i',
■Ï/1-'-
if;; . ••
.'f.
- ' V ■■■
V ■
■Ï'
1,'
■ - n
- '\gt;: ' Vnbsp;•
■ ■■
■ • V ' '
m
-ocr page 152-IW