S
/ƒ!,
DE DICHTWERKEN
VAN
PHILIBERT VAN BORSSELEN
P. E. MULLER
-ocr page 2-' .. 'nbsp;i'- ; ■ ; ■-Jquot;.. ■ i .
* ■■ ■ X-
I-.': - -t'-'
- '
J .
1. t
■ A, -t-- -,
N
-
' T
m
■ y: im
! '
: »
; •.
-ocr page 4- -ocr page 5-VAN
EEN BIJDRAGE TOT DE STUDIE
VAN ZI)N TAAL EN STIJL
»1«
« quot;»
I»
rüi
V
-ocr page 7-een bijdrage tot de studie
van zijn taal en stijl
ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING
VAN DE GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN
EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT
TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR
MAGNIFICUS Dr. W. E. RINGER. HOOGLERAAR IN
DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE, VOLGENS
BESLUIT VAN DE SENAAT DER UNIVERSITEIT,
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE VER-
DEDIGEN OP WOENSDAG 2 JUNI 1937,
DES NAMIDDAGS TE 3 UUR
DOOR
geboren te s-gravenhage
BIJ J. B. WOLTERS' UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ n.^
GRONINGEN - BATAVIA - 1937
bibliotheek der
rijksuniversiteit
BOEKDRUKKERIJ J. B.WOLTERS' U.M.
-ocr page 9-AAN MIJN VROUW.
-ocr page 10-
9m | |
itP^quot;* | |
^Vti
Jv
-ocr page 11-Na het volbrengen van mijn arbeid is het mij een behoefte en genoegen, dank te
Brengen aan allen, die bijdroegen tot mijn academische vorming.
In de eerste plaats dank ik U Hooggeleerde De Vooys, Hooggeachte promotor,
die mi, een zo prettige taak hebt opgedragen, dat het kwijten van die opdracht niet
alleen een inspanning, maar ook een ontspanning was. Met genoegen denk ik terug
aan Uw interessante en leerzame colleges, terwijl ik mijn diepe erkentelijkheid betuig
voor de vriendehjke wijze, waarop U mij met Uw brede kennis voorlichtte bij het
samenstellen van dit werk en voor de hulpvaardigheid, die U steeds betoonde.
U, Hooggeleerde Van Hamel, dank ik voor de heldere wijze, waarop U het Gotisch
en de vergelijkende Germaanse taalwetenschap doceerde.
Hooggeleerde Kernkamp, steeds zal ik mij met dankbaarheid blijven herinneren,
hoe Uj de moderne geschiedenis voor mij liet leven en mijn inzicht in de samenhang
der gebeurtenissen verhelderde.
Hooggeleerde Opperhann, Hooggeleerde Vogelsang, het is hier de plaats om U
van harte te bedanken voor Uw medewerking, waardoor U mij in staat stelde examen
al te leggen, ondanks het feit, dat mijn werkzaamheden als leraar het mij niet mogelijk
maakten, al Uw zo hooggewaardeerde colleges te volgen.
Mijn vrouw, die mij zo toegewijd hielp bij het persklaar maken van mijn dissertatie
en die mi) ook bij mijn voorafgaande studie veel tijdrovend schrijfwerk uit handen
nam, betuig ik hier nog eens openlijk mijn hartelijke dank.
Weledelgeleerde I^ertens, ook U ben ik een woord van dank verschuldigd, voor
de mij zo bereidwillig verschafte inlichtingen over Van Borsselen, die door U van
iitMair standpunt bezien, in ruimer verband wordt bestudeerd.
Daar het gedicht „Strandequot; mij voerde op het terrein van den bioloog, heb ik U,
Zeergeleerde Offerijns geraadpleegd, zodat ik U een woord van dank verschuldigd
ben voor de verstrekte literatuur.nbsp;^
Ook U, Zeergeleerde directeuren van verschillende bibliotheken, die mij gedurende
zeer lange tijd het materiaal voor mijn werk ter beschikking gesteld hebt. betuig
ik hiervoor mijn erkentelijkheid.nbsp;^
U, Zeergeleerde Van der Lee en Logemann, mijn oud-directeur en directeur,
erkentelijk voor de bereidwilligheid, waarmee U steeds mijn lesrooster
20 hebt ingericht, dat ik colleges kon volgen.
Bij het lezen van deze studie over de taal en stijl van Van Borsselen, zal men
mogelijk een hoofdstuk over de literaire waarde van zijn werk en zijn verhouding
tot de dichters van zijn tijd missen. Enerzijds wordt de beperking echter gerecht-
vaardigd door het door mij nagestreefde doel: een tekstuitgave van deze vrij zeldzaam
geworden gedichten te verzorgen, met een beschouwing over de taal en stijl van den
dichter terwijl anderzijds de verklaring van dit schijnbare verzuim gevonden wordt
m net feit, dat een ander reeds bezig was een dissertatie over Zeeuwse dichters te
wnbsp;in literair verband wordt besproken, zodat
tiet mij met veroorloofd was zijn terrein te betreden.
-ocr page 12-Blz.
Literatuur en verklaring der afkortingen..........................j
INLEIDING..........................................^
Levensbijzonderheden en werken van Philibert van Borsselen.
DE TEKSTEN:
Dianae lied .....................................^
Strande.......... ...............^^
Den Binckhorst ......................59
Galm-dicht...........................^^^
DRUKFOUTEN IN DE TEKSTEN....................
TAALKUNDIGE BESCHOUWINGEN........................UI
Eerste hoofdstuk: Taalvormen en spelling en enige syntactische bijzonderheden 111
Tweede hoofdstuk: Letterkundige invloeden: rederijkers. Du Bartas, de classieken 135
Derde hoofdstuk: De drukken van Strande..........................jYq
IV.nbsp;Tekstcritiek..................................j^g
V.nbsp;Verschillen tussen de kanttekeningen der drie drukken.........183
VL De fouten in de druk van Strande van 1611 . ............I83
AANTEKENINGEN BIJ HET DIANAE LIED.............I85
AANTEKENINGEN BIJ STRANDE..................186
AANTEKENINGEN BIJ DEN BINCKHORST.............219
LIJST VAN LATIJNSE CITATEN IN DEN BINCKHORST......248
AANTEKENINGEN BIJ HET GALM-DICHT.............252
WOORDENLIJST..............................
-ocr page 13-LITERATUUR EN VERKLARING DER
AFKORTINGEN.
it'J^ D^..^rdriikskundig Woordenboek, II, 445-447 (Den Binckhorst).
Änbsp;Binckhorst, met foto. Het Vaderland, 4 Sept.
1928; Nieuwe Rott. C., 5 Sept. 1928, Av.nbsp;^
Aelianus, nepi Zwtov iSio-rritos, De natura Animalium.
ö. = Den Binckhorst van Phil, van Borsselen. 1613.
B^ls, Bekn. B. Wb = H. Bakels, Beknopt Bijbelsch Woordenboek.
=nbsp;'i® Saluste, Seigneur du Bartas, La Sepmaine ou
Beei^ Influence de Du Bartas sur la littérature Néerlandaise. Diss. Poitiers, 1912.
Blink, H., Van Eems tot Schelde, I, 129 (over Den Binckhorst).
quot;quot; F^lf«quot;' Anbsp;Einführung in die europäische Meeresmollusken-
i-auna an der Hand ihrer Hauptrepräsentanten.
D = Dianae Lied van Philibert van Borsselen.
DE CraxsER, G., Beschrijvingh van 's-Gravenhage (1711), p. 115
van Dale = Van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandsche Taal
lani Douzae, Poëmata pleraque selecta, 1609.
Ermtoins, j., Eenige Zeeuwsche Oudheden, 1780—1794.
Erne, Dr. B. H., Twee zestiende-eeuwse spelen van de hel. Diss. 1934.
i-R.-van WijK = Franck's Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal
2de dr. herzien door Dr. N. van Wijk, 1912, met supplement door Dr. C. B
van Haermgen.
Franck = Franck's Mittelniederländische Grammatiek».
Fredericks en van den Branden, Biografisch Woordenboek.
G = Galm-Dicht van Phil, van Borsselen.
^^ E^^^'mssquot;' So^quot;nbsp;pronomen in het Nederlandsch der zestiende
Heinsius en Jaspers, Strandboekje.
v. Helten, V. T. = W. L. van Heiten, Vondel's Taal, Vormleer.
^ WELTEN, V. T., Synt. = Syntaxis van bovenstaand werk.
Hn^Hlquot;nbsp;P'- =nbsp;LÜst van Nederlandsche,
Hoogduitsche, Fransche en Engelsche namen van planten.
heukels, Flo^ = H. Heukels, Geïllustreerde Schoolflora van Nederland.
muKELS, H., Nederlandsche Volksnamen van planten.
^aci^ias Heijns, W. S. Heere van Bartas werken. Eerste Weke, dr. 1616. Volledige
werken, 1ste deel, 1621, 2de deel, 1628.nbsp;^
hoeker, S., De taal van Melis Stoke.
Horatius, Epodon, Carmina.
Wn^'R^'V^*nbsp;ß°quot;wstoffen van de Nederlandsche Letterkunde, 1832.
Jer 'BlS'-nbsp;= J-nbsp;Beschrijving van de Natuur
-ocr page 14-Jonston, Beschr. v. d. N. der Vierv. D. = J. Jonstons Beschrijving van de Natuur
der Viervoetige dieren, Uittet Latijn vertaalt door M Grausius IfifiO
^LFF, G., Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde.
Kanngiesser = Dr. Friederich Kanngiesser, Die Etymologie der Phanero^am^t,
Nomenclatur, Eine Erklärung der wissenschaftlkhenf de/ deSeT fr^
zosischen, englischen und holländischen Pflanzen-Namen.
SxLvi^fl.ïquot;'quot;^''''nbsp;Taal en Lett.,
Knuttel, J. A.'n., Een vergeten dichter. De Gids, Aug. 1927.
Knnof/quot;'nbsp;Nederlandsch der 16de eeuw. Diss. 1894
nnZ if^ Huygen van, Beschrijvinge van verscheyden Landen, gelegen
M = Middelnederlandsch
Myl, A. van der. Den Slach van Lepanten, 1593.
Wagtglas, f.. Levensberichten van Zeeuwen, 1888—1889
De Navorscher, 1894, 1895.
Nieuw Nederlandsch Biographisch Woordenboek.
OviDius, Metamorphoseon,
Plini Secundi, Naturalis Historiae
Julius Pollux, nvot^aorihov (Onomasticum).
Tnbsp;Vaderland,
^'quot;rnltnbsp;5, p. 152-154. Idem
r ^SSt«™- - -- (met foto),
quot;quot;quot;Sfet^squot;''quot;nbsp;bagijntjeW den Leenhof van Holland, Historia,
Rest^ratie. Bericht over de restauratie van Den Binckhorlt;!tnbsp;t^t-
Courant. 3 Pphr IQ^'ï n^-Vit i? ainbsp;toto). Nieuwe Rott.
-ocr page 15-S = Strande, van Phil. van Borsselen. 1614 (indien een andere dr. bedoeld wordt,
vindt men dit vermeld).
Schlimmer en de Boer = Woordenboek der Grieksche en Romeinsche Oudheid,
van deze sehr.
Schönfeld, H. Gr. = Dr. M. Schönfeld, Historiese Grammatika van het Nederlands®.
Stoett, M. S. = Dr. F. A. Stoett, Middelnederlandsche Spraakkunst, Syntaxis^.
Stoett, Dr. F. A., Nederlandsche Spreekwoorden, Uitdrukkingen en Gezegden.
Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst, Uitg. K. Kooiman (diss. 1913).
van der Venne, A., Tafereel van Sinnemal, p. 7 (in de Zeeuwsche Nachtegael).
Vergilius, Bucolica, Georgicon en Aeneis.
Verschuur, A., Klankleer van het Noord-Bevelandsch.
Paulus Voet, Oorspronck, voortganck en daeden der doorluchtige heeren van
Brederode.
de VooYS, Gesch. d. N. T. = Prof. Dr. C. G. N. de Vooys, Geschiedenis van de
Nederlandse Taal.
de Vooys, Prof. Dr. C. G. N., Philibert van Borsselen, Nieuwe Taalgids, XL
W. = Woordenboek der Nederlandsche Taal.
Water, Willem te. Redevoering ter eere, en over de verdiensten des doorluchtigen
geslachts van Borssele, uitgesproken te Vlissingen, door Jona Willem te Water,
uit het Latijn vertaalt, en met Aenteekeningen verrijkt door Willem te Water, 1755.
van Weel = M. A. van Weel, Het dialect van West-Voorne. Diss. 1904.
te Winkel, Geschiedenis der Nederlandsche Taal (vert. v. Dr. Wieder).
te Winkel, Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde.
te Winkel, Vondels Vermaeckelijcke Inleydinghe tot de Vorstelicke Warande der
Dieren, 5de Verslag van de Vereniging, Het Vondelmuseum.
levensbijzonderheden en werken van
philibert van borsselen.
De vader van Philibert, Wolfert (of Wolfart) van Borssele, bastaard van de bekende
adellijke familie, was baljuw van Goes. Uit diens derde huwelijk met Maria van Lier
werd de dichter te Goes geboren, waarschijnlijk tussen 1575 en 1580. Wellicht is hij
de Philibertus a Borssele Brabantinus, die op 29 Juli 1590 te Leiden in de faculteit
der letteren werd ingeschreven. In elk geval heeft hij omstreeks deze tijd gestudeerd,
vermoedelijk ook in de rechten. Nog in 1597 schijnt hij in Leiden vertoefd te hebben.
Dit blijkt uit enkele Latijnse verzen, door hem (Philibertus Borsalus Mattiacus) in
genoemd jaar te Leiden, „amicitiae suae testimoniumquot;, geschreven in het album
amiciorum van Jean de la Vigne (Brit. Mus. M.S.S. No. 15, 843).
Hij trouwde een dochter van den Thoolsen burgemeester, Cornelis Vermuyden
en Clasina Liens (een zuster van den Zierikzeesen dichter) en hertrouwde na haar
dood met Lucretia van Hertsbeecke uit Oost-Duiveland. Dit huwelijk werd in 1614
te Bruinisse voltrokken. Van. B. woonde toen te Tholen, waar hij van 1617—1625
met tussenpozen burgemeester en als zodanig lid van de Staten was. In 1625 werd
hij rentmeester-generaal beooster Schelde, verhuisde dientengevolge naar Zierikzee,
waar hij op 17 Januari 1627 stierf. Zijn weduwe overleefde hem tot 1 Augustus 1655
en werd begraven in de kerk te Poortvliet, i)
De volgende werken van Ph. van Borsselen zijn bewaard gebleven:
Dianae Lied ter eeren van den Edelen Heere lohan van Duvenvoirde, dat
geplaatst is voor de „Placaten ende ordonnancien op 't stuck vande wildernissenquot;
('s-Gravenhage, 1605), van den Leidsen hoogleraar Paullus Merula, klaarblijkelijk
een van zijn leermeesters.^) Het lied is getekend: Ph. van Borsselen.
Strande, oft ghedichte van de Schelpen, Kinck-hornen ende andere wonderlicke
Zee Schepselen. Tot lof van den Schepper aller dingen. Aen Cornelis van Blyenburgh,
Weerd van alle fraeyheden ende bysonder Liefhebber deser Vremdigheden: Mids-
gaders aen allen Mede Schelpisten. Door P. V. B. Gedruckt t'Haerlem by Adriaen
Rooman. Voor Passchier van Wesbusch, Boeckvercooper, woonende in den beslaghen
Zie voor deze bijzonderheden: De la Rue, Geletterd Zeeland (1734), p. 235; Nagtglas,
Levensberichten van Zeeuwen I, p. 63; N. N. B. W. III, kol. 150; Ermeritis, Eenige
Zeeuwsche Oudheden IX, p. 121; Kalff, Gesch. der Ned. L. en Te Winkel, Ontw. De
Navorscher 1894, 1895.
Paullus Merula, 1558—1607, sinds 1592 professor in de geschiedenis te Leiden, ver-
Zamelde in dit werk, dat tevens een handboek was voor de beoefening van de jacht, alle
bepalingen omtrent het jachtrecht. lohan van Duvenvoirde, 1547—1610, heer van Warmond,
Esselickerwoude en Alkemade, de z.g. admiraal van Warmond, is uit de geschiedenis
van de opstand bekend (zie N. N. B. W. I, kol. 773).
Bybel, Anno 1611. (59 blz. kl. 8quot;). De tweede druk is uitgegeven „tot Amstelredam,
By Dirck Pietersz, Boeckvercooper opt Water, inde witte Persse. Anno 1614.quot;
De laatste „te Antwerpen ter drukkery van de wed. J. S. Schoesetters. 1838.
Voor de eerstemael uitgegeven door de Antwerpsche Rederykkamer DEN
OLYFTAK.quot; Hieruit blijkt, dat de uitgever van deze druk de eerste twee niet kende.
Toch had Le Jeune in 1832 in zijn „Bouwstoffen van de Ned. L.quot; de drukken van
1611 en 1614 genoemd en de inhoud besproken. De uitgever van de dr. van 1838
vermeldt in de Voorrede op blz. IX: „Het handschrift i), dat wij in 't uitgeven van
dit gedicht volgen, komt voort uit de abtdy van Pieter Pot, te Antwerpen, die schynt
in betrekking geweest te zijn met de familie der Van Borsselen.quot; Verder geeft hij
nog enkele bijzonderheden over den schrijver van dit handschrift: „Het is waar-
schynlyk dat ons handschrift geschreven is door Gaspar Jongelinckx, een antwerpe-
naer, en heer derzelfde abtdy. De naam van Jongelinus is aen het einde van het
HS. meermalen geschreven en doorgetrokken.quot; De afschrijver eindigt met deze
woorden: „Finis 30 july 1628; dus naeuwelyks anderhalf jaer na de dood des dichters,
die overleden was op 17 january 1627.quot;
Den Binckhorst ofte het lof des geluc-salighen ende gherust-moedighen
Land-levens. Aen Jonck-heer Jacob Snouckaert, Heere van den Binckhorst.
Boeckverkooper, op 't Water in de witte pers. Anno
1613. (36 blz. 4to).
Galm-dicht ofte Minnaers Klachte over de wreedheydt zijner Beminde, van hem
langhe ter eeren vervolget. (In de Zeeuwsche Nachtegael, 1623, getekend: P. V. B.). =gt;)
Kalff, Gesch. der Ned. Lett., IV, p. 420, noemt de uitgave van 1838 dus ten onrechte
een herdruk, zoals Koopmans reeds opmerkte in N. T. XI.
Het N.N.B.W. merkt op, dat Te Winkel denkt, dat het werk reeds in 1593
geschreven is. (Zie 5de Verslag van de Veren. Het Vondelmuseum, p. 15 en 16. Ook
Frederiks en Van den Branden: Biogr. Woordenb. noemden 1593 en vermeldden,
evenals N. N. B. W. een 2de dr. van 1630. Deze 2de dr. bestaat echter niet). Ook de
C^alogus van de Maatschappij van Lett. noemt ten onrechte het jaar 1593. In de
2de dr. van Te Winkels Ontwikkelingsgang wordt echter het jaar 1593 niet meer
genoemd. De bladzijden 29, 30, 31, 32 zijn verkeerdelijk genummerd als 27, 28, 29, 30.
) Indien dit gedicht bestemd was voor zijn tweede vrouw, moet dit in of vóór I6I4
gemaakt zijn, daar hij m dit jaar zijn tweede huwelijk sloot. Voor zijn eerste vrouw
Z^ het met bestemd zijn geweest, daar het in de Zeeuwsche Nachtegael verscheen,
tijdens het leven van zijn tweede vrouw. Bij vergelijking van het gebruik van „duquot;
naast „ghyquot;, als smg. en de vorm „wordt, wort,quot; naast „werdtquot; in S en B blijkt,
dat V. B. tussen 1611 en I6I3 een verandering aanbrengt. In S komt slechts 2 maal
„werdtquot; voor en verder overal „wordt, wortquot;. Dit is in B veranderd: hier overal
„werdtquot;. Nu komt in G de vorm „wordquot; voor. Wel is dit een zeer zwak bewijs voor
het ontstaan van G vóór I6I3, maar het gebruik van „duquot; en de enclytische vorm van dit
woord in G op vele plaatsen, pleit voor het ontstaan van dit gedicht vóór 1613, daar V. B.
in S (I6II) steeds „duquot; en in B (1613) als regel „ghyquot; gebruikt, voor de 2dé pers. sing!
Aangezien V. B. in 1614 hertrouwt en zijn tweede vrouw „van hem langhe ter eeren
vervolgetquot; is (indien deze n.l. in G bedoeld wordt), is deze datering zeer waarschijnlijk.
Reeds vroeger (1597) heeft hij enige Latijnse verzen gemaakt en geschreven in
het album van Jean de la Vigne. Zie blz. 5.
Bewijs van Van Bohsselens auteühsschap van Strande, Den Binckhorst
en het GaLM-DICHT.
In de inleiding van de uitgave van Strande van 1838 zegt de uitgever: „Wij
vermoeden dat de schrijver van dit gedicht is zekere Philibert Van Borsselenquot;. Hij
baseert dit op het volgende:
1quot;. het anagramma in vers 1769: Bist Sober, Simpel, Bli van leven. Hert gemoed.
Hieruit is de naam van Philibert van Borsselen op te maken. (We voegen hieraan
toe, dat in de marge staat: Van den dichter P. V. B.).
2®. „A. Van Venne, in een gedicht over de in zijn tijd levende zeeuwsche poëten,
schijnt het oog te hebben op 't werk dat wij thans uitgeven, wanneer hij zegt in zijn
Tafereel van Sinnemal, Middelburgh, 1623, in 4® blz. 7:
„Siet! Hoffers-hoigesm, spreeckt niet van minne-grille,
Maer neemt een hooger stof, tot deucht, en goeden wille.
Daer coomt noch een beroemt; 't is Borssel, die een strant
Can brengen, vande Zee, int beste van het lant.quot;
„Het woord Strant, 't welk hier in curcyfletters gedrukt staat, is juist de titel van
't gedicht, dat ons bezig houdt. Wij mogen dus hieruit besluiten dat Van Borsselen
de schrijver hiervan is, en dat hij zoodanig bij zijn tijdgenooten bekend was.quot;
Verder levert hij nog enige bewijzen, dat Phil. van B. een beoefenaar der „Neder-
duitschequot; poëzie was, door aanhaling van Pieter De la Rue's Geletterd Zeeland,
(blz. 391), door vermelding van het Latijnse gedicht van J. Douza in zijn Poëmata
(1609, p. 631), dat deze op V. B. maakte en van een gedicht vóór Merula's Tractaet
van de wildernissen (n.1. Dianae Lied, dat getekend is met de naam Ph. van
Borsselen). Ook beroept hij zich op Witsen Gijsbeek's Biographisch en Theologisch
en Critisch Woordenboek der Nederduitsche dichters, deel II, blz. 343, waarin
verwezen wordt naar de Zeeuwsche Nachtegael, waarin men het Galm-dicht vindt,
waaronder de letters P. V. B. staan, waarom Witsen Gijsbeek dit gedicht aan
Philibert van Borsselen toeschrijft. We kunnen hieraan toevoegen, dat onder „De
namen der gene, die haer stemmen by ghebracht hebben tot de Zeeusche Nachtegaelquot;,
voorkomt die van Jonckheer Philibert van Borssele, Burgemeester der stede Tholen.
In Den Binckhorst treffen we de initialen van Ph. van B. niet aan. Dat hij de
dichter is blijkt echter uit het volgende:
1®. Zijn anagram op blz. 2: Sober, bli, simpel van hert, dus ongeveer gelijk aan dat
in Strande, blz. 50.
2®. Vele verzen uit Str. zijn overgenomen in Den B. (Dit zou echter ook plagiaat
kunnen zijn).
3®. De volkomen eenheid van taal en stijl in Str. en Den B.
4®. De overeenkomst tussen verzen uit Den B. en Dianae Lied. 2) Vgl. b.v.
Den B. v. 764: Echo (d'oude Klappy) die nimmer eerst begint,
met Dianae Lied, 53 en 54: Du Echo .... End nimmer eerst begint.
Zie Zeeuwsche Nachtegael, blz. *2.
Tegen de verdenking van plagiaat verzet zich weer de eenheid van taal en stijl.
-ocr page 20-En Den B. 1207 en 1208:
Het groen Rijswijcksche hout soud met een groot geschal
•Den saligen Snouckaert om-tuyten over al
met Dianae Lied, 55 en 56:
Salt met dijn helle stem end luyd-ruchtigh geschal
Den Duven-voirdschen naem uyt-roepen overal.
Wagiaat is natuurlijk ook hier mogelijk.
Eindelijk merken we op dat Mr. T. C. W. le Teunp reoH« in iR^o •nbsp;r.
Carmen XIV.
inscÏiptum!' ''nbsp;adolescentis vere Nobilis, Philiberti Borsali, Albo
Borsale, quid frustrà curarum pondéré fessi
Pleno sensus calfacis igne meos.
Non sum ego qui fueram, poscunt iam feria cani:
Et satis est, tetrico si licet esse mihi.
Tu prohibes, nee me ad Themidis suspendere postem
Desuetae pateris fila soluta Lyrae.
Heu quid agam; duplici in diversum fissus ab hämo?
Inde Forum, Lex hinc urget Amicitiae.
Triste Forum valeas; cedunt tua Sacra Camoenis.
ludicio ignoscet Bartolus ipse meo.
Quo Masurî Rubrica mihi, Puteal' ne Libonis;
Accurssi Glossae nil in amore valent.
Qui nianeat, nostrum alterutri dum vita manebit.
Quid cum clepsydris, ludicijs ve mihi?
Borsehis Tabulis dum dat sua nomina Douza,
Lite vacent aures, Causidicina tace
Accipe, dulce caput, digitorum signa meorum:
Accipe mansurae pignus Amicitiae.
Hoc tibi persuadens, nil me nil (pignoris ergo)
Velle minus; maius nec dare posse tibi.
(lano Douzae ....Poëmata pleraque selecta .... Lugd. Batav., 1609, p. 631.)
-ocr page 21-ter eeren van
DEN EDELEN HEERE lOHAN VAN DUVEN-VOIRDE,
HEERE TOT WARMOND, ESSELICKERWOUDE, ALCKEMADE, ETC.
Lieutenant Hout-vester van Holland ende West-Vriesland.
lek Vrouwe van de lacht. Godin der groener velden,
Dc woud-Heerschersse Maeght, van alle cloecke Helden
Op elcken dry-wegh schier met offer-werck vereert:
Die t'menschelick gheslacht heb allereerst geleert
ä Het eerlick tijd-verdrijf, om sijn verwerde sinnen
Van t'moeylick Stadsch-gewoel op 't stille land t'ontwinnen:
Die d'onbedaeghde leught met een genoeghlick werck
Verwacker t'dom verstant, de teere leden sterck,
T'rap lichaem oeffen' end t'blood' herte gae toerusten,
10 De wulpsche luyheyd weer', end tem de quade lusten:
Die met mijn hand-gebaer so menigh mensche voed.
Hun naecte lijf bedeed', end t'mannelick gemoed
Verweck tot d'heyl'gen crijgh der schadelicker beesten:
Die in mijn leer-school heb so vele dapper Geesten
15 Ter oorlogh opgequeeckt, end van het wreed gediert
Tot s'boosen menschs geweld te temmen heb gestiert.
End menigh oorlogsch-treck aen mijn laght-const gewesen
Ick Phoebi suster, ick Latonae kind gepresen
Was eertijds yder mensch goed-gunstigh end gelijck,
20 Eick my sijn offer bracht, eel, oneel, arm end rijck.
Tot dat ick altemet d'een d'and'ren sach beswaren
Met moed-wil, overlast end velerley gevaren.
Dop heb ick bet-bedacht t'gemeene volck verboon
Mijn heerelicken Dienst, end tot haers vroomheyds loon
25 Den weerden Edeldom dien tot een Leen gegeven.
Dus is het lagen sind een edel werck gebleven.
K'heb met een milde hand bosch, bergh end effen land
Hun minnelick verdeylt, end elck sijn pael geplant.
K'heb tot voor-sorge hun gestichtet goede Wetten,
30 Den vrede-breeckers doen een straffen boete setten.
Maer heylaes! t'weeldigh Volck, end hongerige tijd
Die met sijn scherpen tand de sterckste dingen slijt.
Heeft mijn gedaen verbod allengskens overtreden.
End t'ongebruyck gemaeckt, so datter veel on-vreden
35 In mijne Heerschappy' op-resen allen dagh,
K'en hoorde daer schier niet dan krackeel end gheclagh.
-ocr page 22-Dies moest' ick andermael t'vervallen recht op-richten.
End heb met rijpen raed om t'selve te verrichten
Wt al der Ed'len keur den Waramondschen Held
Tot mijn Stad-houder trouw end Bosschen-Vooght gesteh.
Die t'edel lacht-bedrijf der Hollandscher landouwen
Door sijn cloeck-sinnigh spits gaet vlijtighlick herbouwen
Mijn oude Keuren doet voord-halen wt het stof.
End ganschelick vernieuwt mijn heel-vergeten lof.
Wat prijs, wat danck, wat loon sal ick, O Edel Heere,
Dianae hovwen vrind, vergelden voor sulck' eere?
Houd daer, mijn wapen-tuygh, dien Koker ende Boogh
Tot dijns verdienden prijs, end mijner gunsten toogh.
Ick sal oock danckbaerlick met mijner gulden Horen
Den lof dijns Waren-honds doen aller wege hooren.
So menigh oorloghsch feyt end Ridderlicke daed
Door dijne hand ghewrocht verconden vroegh end laet.
Du Echo, mijn Vriendin, die alle dingh verreeckest.
End nimmer eerst beginst, maer yder man nasprekest,
Salt met dijn helle stem end luyd-ruchtigh geschal
Den Duven-voirdschen naem uyt-roepen overal.
Dat t'holle sand-geberght, end groen-geblade wouden,
*Met t'schon-begraesde veld den wijsen Heer van Wouden
Weer-klincken dagh end nacht. Ghy Bergh-godinnen schoon.
End Water-nymphen kuysch vlecht my een Lauwer-Croon
Met blommen fraey geboordt, die ick tot eener gifte
Mijn lieven Minnaer schenck', end weerdighlick begifte.
Dat m'hem voords alle maend t'vetst van mijn offerande
Eens Herts gecroonde hoofd, gestadighlick behande.
Der weken sevenmael hem t'aengesicht verjeugh
Der Hasen lenden-vleesch, sijn tafel steeds verheugh
Den edelen Faisant, dat s'Veld-hoens soete geuren
End al s'lochts snel geswier hem t'elcke mael gebeuren.
De Quacksche veder-bosch, end s'Reygers schoone top
Verciere t'aller stond den wei-beminden cop.
Anagram-
ma ofte
Naem-
spreuck.
lohan van
Duven-
voirde, O
Dianae
houwen
vrind.
45
50
55
60
65
70
Ph. van Borsselen.
-ocr page 23-van
PHILIBERT VAN BORSSELEN
-ocr page 24-If. ;
Xnbsp;r ■gt; - f .nbsp;quot; f SPS?nbsp;-
M ' ï
' ' vCanbsp;» Jtf i S.
?
3
.'S«?
■ - fciÄ
-ocr page 25-OFT
änd» andere vvonoee.-
TOT LOI quot;
t
Van den SchefferalUrdinghetunbsp;»
AEN ^
Cornells van Blyenburcli ] Weerd vaa
alle fraeyhcdcn , ende bcfondcr Licfhebbot
defer vrcaidichcdcn: Midfgaders aen allen
Mede-Schclpiften,
Door P.V.B,
b^rootiiei:«)
i^ïLiGi:.,
Tof AmSTIL REDAU,
By DIrck Picfcrfz, Bocck-vcrcoopcr opt Vt'atcr^
indc Witte Pcrffe. Aquo i «14.
fnbsp;, eni Vigtvierrnrn in dijn Kajfe vi» Jet
,nbsp;Schtlf.r^cke Plyenburch/«f wie dn acht epJUet,
Veljchome Schelfen beyd', end niet vol Schelmen m^td
Oiißelkem Se ddAtr hemm ghtlmjt bindet.
Pnbsp;lgt;*eenLae,d:Helghelïjci,fo6meefl'ghe Schelf vtrßndet,
tndwätter eens mrmkt daer nernmemeerwtgmi
:nbsp;'^hel^fgiid^geed,beed,mchdwats'meKf€henc0ghverklif)dlt;t, j
Wt Gander t'Faghevier met Schelpen fraey gheßicht,
%nbsp;altemet wtfpmgbm,nbsp;|
is aenghenaemBhy velen emt'gheßcht
^'^'rkh0udmett'VAgevier,mdhofedAtkk licht
10
Ghedichtc van de Schelpen , Kinck-
horncn, ende andere wonderlijcke
Zce-fchepfekn.
TOT LÖF
Vandm Schefper aller Din^henl
10
Van der
mcnfthen
onmatigê
Ooud-
15
End niette vreden was mett'gheen den mildenfchoot
Delt;; vetten aertrijcks hun in overvloed toe-goot:
dotft ende Soo hebben fy begoö haers moeders fware lenden
gctó gic- Met haer vervloeckte hand moordadichlick te fchenden,
ndic)d. End als de mollen blind met klauwen fcherp-gheftaelt
Haer ingewand doorwroetja levend fick gedaelt
In s'doodes duyfter graf, om daet wt voord te halen
Het fchadelick vergift,dat ons foo vele qualcn j
A a
20
Die langs t'woefte Meyr met dijn ghcfchubde
Peerden
In een blauw coetf omrenft den ronden cloot
der Eerden,
Vorft des afaren Vclds, lolT eens den natte»
toom,
Com,fpocl dijn fouten bacrd op defen (beten ftroom;
Lcgh d'elghcr wt dehand,end laet d'half-viflchefcharca
Met uw' Meerminnen fchoon hier haren reye paren:
Thoon my dijn rijcken fchat,niet t'filver oftegoudt
Dat dijn ghelafcn huysvoor ons verborghcn houdt
Der Gierigaerden wenfch ,maer t'werck van dijne handen
Tgeen du werpft wijd end breed langs aen de dorre ftrandcn.
Verleen my goeden wind,laet dijner baren fchuym
T'wijl ick dijn rijck befeyl,bevochten mijne pluym.
Sind het begheerich hert end giericheyt de menfchen D'mde U
Geport heeft om vee! goeds end rijckdom groot te wenfchen, ^ uoe4er,
------'-------- ------------- '------VHprm-
deV/éur-
éniieér
taenjthm,
dieft ent-
fmget.vOÊ'
dtttnéHtf
btrgetitt
hrnrgdMT
te.levlemli
SOO dtfd.
t Soo meen'gliefaoofc fond ter wereld heeft gfiebrocht,
\ Vergift,om vrclck d'cen Vriend dick d'andcr heeft vcrcocht,
25nbsp;De Vader zijnen Soon.de Softe fynen Vader:
Om welck d'een Broeder wort des anderen verrader.
Om welck de Bruydegom fomtijds fyn Bruyd verfmaedt.
De Bruydt haer Bruydcgom,dc Vrouw haer man verlaet.
Ach waertoe foud fick niet den vrecken menfch begeven,
Die om een luttel Gouds vercoopt fyn eygen leven?
Maer als haer Vaderland nu hol end wtgemergt
Den brand niet kffchcn cond, oft hadde gheciigheberght
VVaer eenich rijck metad meer wt was te ghewinnen.
Doe fach-men t'^^dums faed als Vifichen Hout bcginnnen,
35nbsp;Tor fpijt van wind end weer te fwemmeti door de Zee,
End met haer kielen fchcrp de ftroomen fny'en ontwee.
Men trock vaft voord end voord door duyfent zee-ghevarea.
Nu fcheen-men na de Locht,nu na de Htl te varen:
De nieuwe Wereld moeft oock wefcn haren roof.
Iquot; plactfe van aldaer te planten fChrift-gheloof,
End hetnatucrlick faed der deughden aen tequeecken
Inbsp;^ t onbefnoeyde volck,cn doorGods woort t'ontlkkea
Des kennis doove vonck in hare herten blind.
Och leyder.'niemand was tot fulck een werck ghefint.
De Goud-dorft had t'gemoed der mcnfchen gants bevangen
Men gincker om proffijt, niet wt een goed verlanghen
Naeemgh nuttighdinghtots'levens onderhoud.
Oft om te dancken God die't alles heeft (»hebouw't.
Mengmckcr fnaeckte vokk metduyfendcn om-brenghen
Oquot;» fniet Gouds ghenoegh te hoop en konde brenehen.
Men ftouwdef om het Goud als wormen onder d'eerd.
Het Goud was hun veel meer dan s mcnfchen fiele weerd.
Daer fagh-men anders niet dan Goud te famen fchrapen,
Inbsp;Dan Silver.platen flaen^dan rijcke Steenen rapen,
55nbsp;meen'pn fwaren fchat wegh-flepen wt het land,
%I^'loogt;--C'-uypcn bergh end dal aen allen kant.
Uh, om ^^ Vogd.grim,end Indiaenfche Mieren
ht G0ud, Bewaerdent'Goud-geberght.maerdefe grage Gieren
M hy Met haer geld-fuchtigh oogh daer hebben op gdoert,
60nbsp;EndmethaerklaurcnvEeckvooïdindenncftvcrvoea:
Wacr
-ocr page 29-S ÏRANDB.
Wacrop fy metgemack dan broeden al hun leven,
Tot dat s'doods ftrengh gerecht het yemand wilde gheven
Die t'ginck in corten tijdt verquiftcii end verdoen
T'was al om Goud,om Goud.t'was al om Goad te doen.
Het Goud was haren God : Goud, welck heeft tn't vergaren inkfiL
Veel arbeyds ende woeb.vecl angften in't bewaren,nbsp;M^f
Maer boven al tVerlies dood' t s'menfchen gierigh hert,nbsp;'
Van welck de meefter oock vecl-ti;ds vermceftert wcrdt.
Hetandcrblanckbergh-wcrck na t'fuyver Goud te weerden
Wierdeerft van lijve bruyngetrocken wt der eerden,nbsp;quot;
Maer door het fcherp vervolgh end vyandlick geweld
Van defe roovers boos op fijn bloot lijf geftclt.
Is wt benauder vrees fijneerft aenfchijn verdwenen
End tot een bleecke verw,de dood ghdijck,ontfchenen.
Die van fijn hard gehict noch findert niet en wijckt.
Ten was noch niet genoegh (de gier'gheyd noyt en rijckt)
De zee-cant werd' ontbloot van perlen end gefteenten.
Den oever dicht befaeyt met fchelpen end gebeenten
Van meen'gen vremden vifch.wasden ghereedftenbuyt.
Den evel wies ,men fond d'een vloot nad'ander uyt.
Maer facht, O Mufa, facht: du wilfty oock vermeten
Dyns Voeftcr-moeders borft metdyn hand op te reten?
Wilft du dyn jonghe lijf gaen werpen in den fchoot
Van een fo nauwen graiF,vier vinghers van de doot?
End met een cromme planck end fwart-bepleäe touwen
Dyn onbedachte jeught denduilen wind vertrouwen?
End laden op dyn cop dyns eyghcn mondes vloeck?
Gheen hand fo wel ter pen.gheen hcrfenen fo cloeck,
Gheen tongh fo rijck van tael dat alle fal verhalen
Laet (lechsdijn grof pinceel des oevers roof afmajen.
Der Schelpen fchoon cieraet ons ftellen hier ten thoon:
Om God te maken groot door fyne fchepfels fchoon.
End d'werck-man wonderbaer te kennen aen fyn wercken.
Ons tot een onderwijs wantwaer wy d'ooghe mercken
Van s'Hemels hoochftcn fop tot s'Aerdrijcks diepften grond,
Gheen dingh foo deyn.datons niet een'gheLeer'oorkond.
Hoewel de wijfc God doen hy de wereld ronde
Door fyn Alraachtich woord op haren bodem gronde.
^f« itftrt,
ttihm lU
lAmfiheiu
PUj 7.ck
Stfmdi d*
65
fifh
gevriftght,
v/aercm
(ut ßver
bUcck w«(,
«ndwterdt
em datmt't
fe vt'e hgt
Hl'*,
70
75
80
MufaJSg.
Goddime,
fm mghen
ghtfuflen,
lufiurs en-
de }Anoma-
ßnes deck-
teren, wart
hitr voor
IgAhtt.
gaumen^
85
90
95
Het heete lichte Vier om hooghe heeft bepielt,
Daer na de dumie Locht,dcfwaer' Eerdneer ghedaelt,
Haer hooghen drooghcn rug met t'vochte Meyr begoten,
End op fyn eyghen piaets cick Element ghefloten :
Soo heeft hy niet-te-minmeteai ghctrouwen band
Die alle tfaem verknocht,end in fyn vaften ftand
Met cen eendrachtich fnoer elck t'fynen plicht ghefticrct.
Het aller heetfte vyer een weynich lochts vertieret.
De wijd-ghefpannen locht voi dicke woleken drijft»
End d'onbewoghen Aerd' is t'Water inghelijft.
Dus yder fyn ghebeur van tri;n wat mede deelet,
Verwiffdt iync macht end itck tc gaer verheel et,
Ecn vreemd geflacht ten dtenft : het blau-ghcfchubde Vee
End longhe-loofcvolckvandonghetemdeZee
Comt dick Wils d'ydel locht met haer ghefwier doorfnijden,
End eene wijleti/ds op fyiie vleughels rijden:
De Zce-Swadm hard-ghcbeckt, cnd de Zee-Cat verveert.
De gicrighc Kiecken-dief.end fVifken deyn van wcerd,
Om d'hongherighen buyckdes grooten Vifch t'onvlijdcn
Met hare vlimmen nat wt t'fachte marmer glijden,
Onrcomen t'fnel vervolch met eene wijfe vluclit,
End bct dan t'wreede Meer betrouwen d'open lucht.
De zce-Swalem ghelijck dcSwaluwe der Kcrcken,
Langs t'water henen fchiet met hare natte vlercken:
De zce-Cat die half vifch,half voghd wordt gheacht.
Met dicke rotten vliecht,cnd door een meerder cracht
Hooch wt het foute bruys haer bloode lichaem hcffct.
De fyJaren Kiecken-dief met zijne vleugels trcfFet
Der hoogher golven top end maeckt een grooten veerd.
Met fyne vinnen vliecht, maer fwemnietmct den fteerd.
Het Vifchken deyn van weerd met fyne vlimmen fchouwct
S ïee-Brafems gragcn tand,end doorde locht fick ftouwet
Vi, aer't vanden (cherpen beek des voghds wort gedood,
Soo raeckt aen allen oord de fwackhevtinden nood.
G hy fict oock wederom de gier'ghe Voghds dalen
Van vn de hooghe tocht, end hare proyc halen
Den Scholfm,DuyGker,Meuw' wt tongherufte Meer,
Dc wilde Gans aldaer gaet foecken t'opeti weer.
Ut onde*,
linge ghe-
mcêfchap
der vier
Eleracn*
ten.
105
110
D« W»-
tcrs mtt
dc Locht.
Bimnie
tmnm.
IM'iga.
Mhags ß.
ve HUvus,
116
120;
y*ndeß
fheghenje
Vifféhm,
Oftian li
de Pifài '
Pli.l 9 26
Haf. im.
125
I.mfih-M.
RryfboMik.
W/.9S.
130
tles lochts
ma het
vvaicE.
De
-ocr page 31-De droef Yf-voghel daer fyn konftich neßken vlcchtct
End tot eai cffen vloer int hcrt des Winters flechtct '
TSiciliaenfchcMeyr: dies den Zee-roovcr ftout
In (yncn Altnaiiach dien tijdt wel kondigh hoadt,
Soo dat de Coop-man rijck om t'buyfwaert fick tc fpoeyen, /«rj^w
Oeduvrcnde fyn kraem het traegh Schip voort moet roeyen. quot;»-
»och blt;- boven al dezce met t'ruych-bcdeede landnbsp;^Hmk*
fonder.des Iquot; mcdc-borghcrfchap end buerfchap tfamen fpant,
Waters Het een kan {onder dranck fyne groene jeught niet voeden
Noch t'ander fonder ftrant end lleunfel fick behoeden: '
Desaerdnjcks drooghen mond het coelenat indrinckt
Het water ondet,door,end rontfom t'aerdrijck fptinght;
Der aerden groenen rug is rijck van vreemde dinghen,
Niet minder fal des zees afuren fchoot voord-bringhen:
Daer n'is int diepe dal noch op het hooch ghcberght
Schiernictjdat t'vruchtbaer Meyr niet in haer boefem berght:
las'aertrijcks fwaren clomp fchijnt int nat Rijck gefonckeni y.
Hier irort ons nïesn'ge vrucht end wreed gediert gefchoncken Aen tmtm.
Die d'oude Torent hoed op fynen fouten ftal,
Tgroot Araphitrijtfche vdd foo wel als t'acrdfche dal
Brengt tija Roos,fijn MdaenJjn Doren,(ijne Kliffen,
Syn Alfen. Druyfend Fyck : Hier (ietmen mede viflcheh
Tvicrvoetich dier-gheflachc dat onder t'blauwehuys
Het groene land bewoont al-om end nieuwers t'huysj
Voedt fynen feilen Leeuw,fyn l»eert,fyn Yfer-Vercken,
Syn Ram, fyn Elephant,fyn Hond/yn C.-it/yn Vercken,
Sijfl Draeck, fyn Schorpioen : Ia ^t'wordet pns vcrrecckt)
Heeft fyn Vrouw'end fyn Man,foo datter niet ontbreeckt
Tot een ghefchoren Paep.met s'BifTchops deed behangen
Na eenenfdlen ftorm aen t'Noortfcheftrand gevargcn.
De zee brengt hare Pluym end fchoone veders voord
Die Sters-ghewijfcs'nachts beftralcn fchippers boord.
Veel hubfcher dan by ons de Crijchfman jonck ter pacycn
Op fynen wilden Cop een Vcder-bofch doet wacym,nbsp;.. ,
Alce4e,«rt
Jikfm.Xf-
•VSgMkltl.fi
irmatf ti
Muffeht,
140
veren ver»,
mengt,
iretdtm
'Zee mht
Algen vttr
tndenadem
mid VIin-
ter gt; diiffer
frsotecalm
te, fit 1.10
2.
145
«ncthct
Land in
Vruchten
ende Die
ren.
150
155
een ~ge4
eceani ende
1hettdkf(t-
ne,\'a4tr
vande
nides ende
Mieremia-
nen.
VidefefeU
fgmeghe-
y/agé er.de
dier en,T tin
amp;i.l.i2.
t.tt.
oppitm. 4.
d*Fifc.l.iS
t.i.pé'Zt
Idem,t, tit
160
165
170
De zecheefts'memrchs vernuft een daer voorbeeld verleent,
Daer hy naefd.fpelle.pricmend fpit van heeft ontleent: l. dt m/M
Een beyte!,hamcr/acch,cndnijp-tangh leeren maken. t.3.z,z*'
Hier kan-mea aen een nies,a«i pen ctid inckt geraken
Dooi
A i
-ocr page 32-175nbsp;N^w- Door gift van eehen Vifch: als wan de blauwe Godt
Van tVit-bcfclmymde Veld,ljct glat-ghefchubderot
mX uZ'nbsp;Koïhn, clck by name, wüdc ftellen,
Uivitb. End d'heerljckheyd fyns ri/cks ons fchrifrelick Tertcll«i;
w. Ia felf de hjcke Zee veel fchooner vruchten bacrtnbsp;Het wawi
Swquot; t'fraey-ghemaelde land,cnd grooter ydcracrdnbsp;o«r«it
wAnbsp;fovervloed end vochticheyds welluften, f ê'oof
n,di»f u» Waer m de vrouw Natuer haer crachtcn gaet wtruften,nbsp;.
End raids haervruchtbacr faed fteeds ondereenfickmenght, Sdcte
Zauquot; ao«quot;^ wind,nu door vloed verfchcydeftUck ghelenght, le dn Gc-
enA' Zk quot;quot; quot;quot;'P hooger hand elck vrucht op't grootfte gevet,
vAHs.Jur- w haer woeftcn fchoot foo menich monfter fwevet. ««drijck.
tiuvlmet D'Eerd' haer Schild-padden hceft,macrt'Meyr verleentfefejf
eékt. Veel grooter van ghedaentend ftercker van ehewelf:
fhlquot; rZ quot;quot;nbsp;«^'«^n^ent voedt groote felle Honden,
.nbsp;fihei] ^öch grooter, feller zijn int f6ute veld ghevonden:
haren dri-,- De Luypaerd vande zee metzijnen wreeden tand
Woedt meerjdan die-men oyt in d'heetfte landen vant:
Ö.J De Stier van t'groene land is fchrickelick van hoornen
J' Noch fchrickelicker is de zee-Stier te vertoornen:
Siet hier t'ghefchulpte vokklangs aen haer vlackc ftrandi
Gelegert wijd end breed, u firtnelicke hand
End oogherond-omfendt. De flecke vander velden
Bewoont haer klamme Huys. Wat foude het doch ghclde»
Byd'Horens van de zee? wie fach oyt fulck cieraet.
Wie fach oyt fulck Corael,fulck Marmer,fulck Agaet?
Dit purpur,ditafuer gaen verr' dyn konft te boven,
O Schilder finnen-rijck.dyn hand foo hoogh te loven
ftljpm,ten Comt hier al veel te cort,dyn verwen,noch pinceel
It^f'nbsp;fchoonen glants niet treffen t'minfte deel.
ieriln quot;'^Vedvoet die-men fegt van d'harderotfe-ftecncn
ßmvtrw* Wel thien-mael op een ftond een ander verw t'ondecneq,
mdeplmu Noch d'oudc weyfeler Trotèm wyd-vermaent
Om tViflelen van fyn veranderlick ghedaent, -
TmewteK de vrouNatuer fchiep noyt yet foo verfcheyden
210nbsp;z^eGod. '^an'quot;3cckfd,oftcverw;gheenbeemden,geenewcydeft
mede Om- Gheen Luft-hof oyt foo fraey met blommen ghetapijt:
De Lelie fnce.wit,de Gond-bloera fchooa end Wijd,
Den blauwen Hyacint, de lijf-verw van de Rofen,nbsp;mm* t*«*.
Het lieflkk purpur-rood daer mede d'Aitieers blofen,nbsp;fim^
De Lifch van over lee, die s'Hetnels boogh afmaeltnbsp;gtdêmm
De geele Violet wei grooten prijs behaelt. *nbsp;h^^^
Maer moeten al te gaer der Schelpen tchoohheydtvucken, grZtUifi
I Geen TuJipa fagh m'oyt hier by te vergelijcken,nbsp;fihmtnd»
Hoe vremd fy wefen mocht door-adert end door-eloevtnbsp;^
220nbsp;Haergoude Jaeckcnclecd.de Lap-rock fogcgroeyt
De witte rood-gevlamt, end watter is befonder,nbsp;i.^jwrf.
Ia blauw fo langh gewcnfcht,en heeft niet by dit wonder.
Hier fiet gby blincken t'goud met filver-draed vermenght.
Hier vindt ghy t'hemels blauw,hier t'wit met fwartgdenght,
^^^nbsp;Hier fcbijnc de Son haer rood, de Maen daer wit te geven.
Hier glinftcrt eene Stcrr', op dcfe fiet-men leven
De woefte water plas, hier d'cbbe, daer den vloed,
D'wijl Son, Maen, Sterr' end Zee de Schelpen groeycn doet.
Dees meefter-fchiWcrs, met den luyfter wtgelefen,
^^^nbsp;Noch fcheiit^enr elck haer gift, de helle Sonne fwefen.
De blcecke Maen den groey, der Sterren fterck' i n-vloed
Met d'ongetemde Zee de Viflchen ftedes voedt.
Des draeyers fraye hand met fijne ronde fpille
End fcherp-gcflcpen ftaci, oft door fi/n houten brUle
VVerckt konftelick nu t'rond,nu tVierkant, nu t'ovael:
Maer hier ift al ineen, j'afchoonder hondertmael
Doors'Natiiers doecke handin't groot end deyn gefchapé.
Der mcnfchen finnen fpitsfo vremd niet fal na-apen
recht, dit flincksgedraeyt, Qoé,die
quot;nbsp;Ditfchjjntinecngeleght.ditoftwaerfaemgenaeyt.nbsp;^nëngm
Decsfchelp,isl3ngsgeftrcept,deesoverdwersgerecker,
Dees fchijnt metpannen-dack met leyen dees bedecket.nbsp;quot;f
Dit heeft een wijden hals,dit eenen nauwen erop,
Dit is een langen toot,dit eenen ronden top.nbsp;»4k
De Schilder om met vlijt het meefterfcjbap te winnennbsp;s'fihaftm.
Gaet wtfijn cluchtigh hooft end fijn konrt-rijckefinnen
Nu eenen grooten Reus met een Teer wreed geficht.
Nu eenen deyn en dwergh end eenigh drolligh wicht
VVrbootien op een doeck,end heeft fo groot vermaken ^a^fL
Om den gehoornden Pa» met fijn pincccl te raken,nbsp;nnhtt*
B Als
245
t'
^s t minneiick ttUttvinFukans fchoonc Vroaw:
latfchynt dat fkdickmeer dm tfchooti behagen fou.
Isyvngh omm't deyn fijn groote konft te thooicn.
Scherpt fijn verftand dap op, d'oogh fchijnt daer byte «roo-
D Jitf^'quot;^-door fijn verfcheydei, werdc ^ (nen.-
Dat dek fpi wijfheyd, end almogend aenmerck. ^
D een is deyn d'ander groot, d-eeneamp;n, d'afldcr tandigh,
rouwe/d'ander handifh
Dees IS een gladden hdm, die eenen fdiildgdijck, ^
Die voert een fcherp rapier, d.es is van haecken rij'ck.
D al-wijfe vrouwNatuer om voor geweld te wapen
Dit wKtc Horenken, heeft conftelick gaen rapen
Verfcheyden ftuckfkcns ffaem end tot een lijf gebracht.
Gelijck m in fhoogh geberghtdoor een verholen crachc
Oeii harden marmer-fteen vedvoudighHck door-adert
duyfeilt key' ineen ftuckfiet vergadert:
Waer inne wonderlick fomwijlen fijn gelift
Veel fchdpkens fchoon van verw', end met den fteen verftijTt
N.et fteenigh, maer gdijckd'Omhdfer van der Eerden
Ons langhs fijn witten rug de fdve fiet aenveerden.
Als oock t keyachtigh Land uyt fijr.e kdefpouwc
uees marnier-Hoor'nkcns fchoon, met eene borne coud
Aen d oude Brietfche knftbyde volck-rijckc mueren
vvf.^nbsp;vcrglaefdcn ftroom comt fchuercfl.
Wie n hedt oock met gefien in 't vruchtbaer Zeeuwfche Rijck
(Miin heve Vaderland, wacr met fo menigh dijck
Uns vyand endc vriend %p«»«AVordt gcboeyet;
In trouwe fteen-geberght benedens dijcks gegroeyet,
Dces Schdpen enckd iieen.fom haif.fom heel volmaeckt,
Somtoegefloten,fom ter halver kant geraecktgt;
Dic door een deyn gewdd van hare ftede glijden.
End met cen vremd geficht s'lief hebbers oogh verblijden,
Dces Horens fwildc volck gebruyckt tot een blafoen.
Die hangen f aen haer oor,dces flechtc van fatfoen
Die rijgen i aen een fiioer, end Pacer-nofter-lefen
Haer finndoos gebed, end' op een kerf-ftock vefen.
Uie Schelp Wordttot een mes aen eenen ftcen gewet.
Dieu Horen tot een priem jn eben-hoat gefct,
Dces
diriaYtu,
hven te»
Minfehe,m
derum^.
u,metem
geheemt
* heoft.
Vaimfie.
ämmdct
liefen emk
fthmnhdi,
Vulcast
huyjirmt-
■We.VUvJ,
u C.ii.
^»ndtUe
fif.ttßac.li.
i.ftrm,
^kxmér
sbAhx.
gfn.ë.;.
C,9.
Cimnrmsr
deUormkis
mEnisUnd
I s .mi/k»
vunhmden
bimes Uns
item Fo«-
teymttvia
én.
Vtamp;emm
fln/ifSchel
ftn in ut
VitiMnrd-
fchigrave
ßctmn, die
in Xee tmd
maik Diy.
kf» t.'^heit
diu p.uh
des mattrs
p-eep,
ïnüonm dn
rtjAm.z
».ï6.
255
260
Cochie»
Multijpan^
265
Cochffa
Fofïilis
feu mon-
ta na.
Cochifa
rontsna
watmora.
W.
270
275 ■
Conchas
iapidci-.
280
285
CocIj!«e
pïccatoij»
Dees dragèn f óm den hals voor eene goude teterC
Die filver-witte Schelp wordt tot een kroes gefletan
In t'ri/ck Chynafche land, end ons ter hand gcbrocht, ^lt;»filgt;JJ.
Met goud conftigh geviert, met loof-werck fraey bewrocht,
Om haren foeten dranck met vrolickheyd te drincken»
Ick hebber dick gefien den coelen wijn in fchincken
End levend in fija fchuym op-ofïeren met vreught
Acn meen'gen goeden vriend in matigheyd verheught.
Door s'Wijngaerds claren traen end roode bloed der eerden.
Dees gladde Horens fijn voor ganckbaer geld in warden
By t'fwarce volck dat wijd bewoont het rijcke land
Naeft s'Wereldsmiddel-fchotin grooter hitten brand.
Dp fchoonfte worden daer geviffchet van de vrouwen,'
Die haer langhs t'hardeftrand een weynigh t'zee betrouwen
End fcheppen in een korf het glinfterende fand,
Wt welcke fy met vlijt g.ien lefen met der hand:
Deesfchelpkens hoogh-geweerdt,fijn cicyn end veierleye
D een mannekens geacht'end d'andet wijfkens.beye *
Meeft afch-grauw van colcur doch defe fijn de beft.
Des Coniiicks recht bewaert den Overft van t'geweft.
Dit fchoon-gemarmert Huys wordt flechtelick bewoonet
Van t'cruypende gediert dat ons een hoofken thoonet
Het Pecrden-hooft gelijck dat fondcr oogen fiet.
End met twee horenkens fijn blinden wegh befpiedt.
Dit blauwe flecketn-Huys rond ende wijd van monde
Houdt wel een pinte nats, is diep end glat van gronde
Wierdt eertijds veel gebruyckt tot een reyn olij-vat.
Der ouder Lampen vorm fch ijnc daer van eerftgevat.
De tJff eyr- mans half.gefchubt,met defcn crommen Horen
Haer yfelick gehuyl den menfchen %ten hooren
In'tLiffebonfchehol doen het Romains geweld
End fchepter inde hand Téerif was geftelt.
Het was,mach-fchien,t'gefangh end hoogh-gctoonde lieden, nmkafm.
Het bevende geluyd oft oudejaer-getijden,nbsp;dt.kdur
Die de gecroonde fchaer, de Priefters van de Zee,nbsp;f t
Met haer luyd-heefchc keel daer fongen twee end twee:
Gelijck-men daer van fiet eai cort-begrijp geflotennbsp;germ-fj
Op dcfen M/tf^c^hoem gcftcllet op de noten.
B 2nbsp;pgW'Aw.
Concha
«KChi.
295
CoeWca:
Angote
five Caa-
go.
300
geu,
Idtm.in't
befihryvm
dtrCmmt.
r/ielf«» i/an
.Angalaen*
A cmi».
305
Cochlea
opcrcula-
rishortca-
Ct.
li'Sfttkm
hoe éa Jt
hmnkism
gfhmk. bet
i'eerdßaak
W^fäjfk.
VtmM.ii
c.ii.
Jrittms,
Heyrrmm
mie ïte-
Sedi», fods
'Poeteu ver
dkhtea of
Kj»kc-h»,
310
Cochlea
cleatia
Rotunda-
315
Biiccinutn,
vd Congt;
320 i t!gt;aTtuo.
J- iti dicta.
Bttcctnum,
Muikum.
I
vir«nbsp;Dick, dcmilhctdygedenckt.
wZr\ Tnbsp;f'^hoonc fchelpen fchenckt
Sirr* wf ^ •nbsp;^l^P®quot; t'brackc water ryfet.nbsp;,
-eer veriiifet. TS-
tór wSnbsp;«quot;iddagbs ovcrrent.nbsp;pc« ende
M^rir M ^TC^'^il» fi/nriickftegiftenfendt:nbsp;Horensac
M^r onfe Noordfche zce cnd Neder-landfche kuftcn
W,lnbsp;hier te lüften, Ät?
W.,nbsp;f quot; heerhck werck verbreyden in het langb.
behangennbsp;c»«.!-.
Ui gaet s-Hemels koelen dauw in haer wit huys ontfengen M^l
t.jiJtfif »langer tharertijd ons d'edel Perlebaert. '
tifera.
345nbsp;quot;'^srootis ende fchoon oft cieyn end flechtvMaerdnbsp;d«
äeint'f Knbsp;P^'vocKigh,
S er Linbsp;f f s'mofgeis lochtiglK
r/. • Sr^'r'^'^^^^Selyck het lanck-gemuylde beeil
^^tT' In Ipodfche volck gehaet, van d'Eliphant gevreeft,
Van quaed end flymigh vocht door fhLleli,f gegroya:
So werdet wonderlick door defen Vifch verfprfydt
Der Pericn vruchtbaer faed, end metter tijd gt;erLdt
S ? r fquot;nbsp;^i^P «'erdt geheel
Maer fick verhardt fo haeft haer filver-witte fchad
^e warme locht gevoelt, oft Sons vergulde ftrael
Vnnrnbsp;quot; forgh-fuldigh
Voor hare teere vrucht, end fomtiidts ongeluldigh
S^TaiT/f^quot;'quot;/dt^fde® roovefs band.
So raeckt de loofedieffijnstoedoens wd ter fchand
I'rnbsp;ftraf rechtveerdighlick gevonden.
Ver-
t:.nbsp;den vifch vaften doet.
Dm teertr op haere draght: de donder onverhocdt
350
355
360
Verfchrickf «d doettcr veel wt grootea- augft tiufvaüen,
Waer van-men d'allerdeynft' end t'Perten-facd Ret vsülca.
Ia worden alteraet, terwijlf' in baren« nood
Van hare Perlen fijn, door t'hard onweer gedoodt.
Maer d'Ader van de warmt, de Vader van het leven.
De fiele van t'gcoot e^i, dat alles licht moet geven.
Des Hemels claerfte torts; de poft die fondcr ruft
Het ronde perek omrent end nimmermeer en ruft.
De vlamme-drager Son, die met fijn blonde haren
Her woefte Meyr begordt, end t'vochte land doet baren.
Des moeders hert verheught, maer maeckthaer kinders geel.
Als t'lijchaem van den menfch,dc witftevindt-men veel
Diep onder t'peerfe deed Ocemi veröeken,
Daer s'Werdds groote keers niet wel en kan doorbreken.
Het ander belle Licht, des Hemels tweede eer,
GewiflTen Alipnach des jaers, der tijden leer,
D'heeifcherfTe van de zee, dietelcke maend verwandelt
Haer dobbel-hoornigh hooft.end alle dinck verhandelt,
Dc Fackel lief-getal dics'aerdrijcks fcheem verlicht.
Met fijn ontleende vier, fijn werck hier med' wtricht.
End doet fchdp' ende vifch roet haer vrucht hoogh-geprcfen
Nu nemen toe met hem nu afgaen in het wefen.
De fchdp wordt wt den grond van duyckers opgehaelt,
Haer coft'lick ingewand in een dicht vat gedaelt,
End met fcherp fout beftroeyt, het welck den vifch opetct
End onder op den grond dit lieve pand vergetet.
Men legtCoock in de Son die door haer heeten brand
De harde fchelp' op doet, end perlen ons behandt
Som lottd,fomtijdsveel tot thienmael twinti«h greyncn
In eene fchelpe, doch de fchoonft fijn in de cleyne,
Sy werden wederom in ftercken eeck verteert
Tot eenen clarcn dauw: Gelijck ons heeft geleert
D'Egyptfche Coningin, die had van haer voorfaten
Twee Perlen d'allerfchoonft van t'Ooften na-gelaten,
Deesfmalend op t'bancket van haren Roomfchen Pol
Op't coftelickftbereydt, end van welluften dol
Ginck wedden dat fy hem met een Mael foudverfchulden
Meer wcerdigh lijn dc daa vijf hondert diiyfenrgulden
370
Vmit ft»
U! endt
ht^t cmh
Utt ever
AtrdriïA
fttde Zet,
375
Oceß/ius
demldt
Vietfttzee.
380
Vm de
mane,ende
hare eyge»
fihaf^
385
390
linfth. d.
395
V«» jln.
tmij endi
CleQfatré
M»ettï)dt,
400
End heeft hetn s'and'rcn daghs cen vriendeft-mael gcflciti
Gevragct lynde waer cond blijven alle fgeld,
'nbsp;Heeft met het tweede recht in wiin-afijngefoncken
D'een Perle van haer oor den wedfman toe-gedroncken,
End met de flincker hand oock d'ander aengevat.
Want defe waren beyd fo dier end hoogh gefchat.
Sy werden hedenf-daeghs den Hecken in gegeven,
Eo'^rechtelick gebruyckt tot nut van s'menfchen leven.
,, O coftelicken fchat, ó Natuers wonder-werck,
,, Der grooter Vrouwen pracht; dyn eygenfchap ick merck,
„ Du word'ft in't diepe Meyr van eenen vifch geboren,
„ Maer d'hoogen Hemel heeft dy tot fi/n vriend verkoren:
^länbsp;J^i word'ft van S'HemeJs nat ontfangen, dynen vloed
„ HetglinftrighSonnen-lichtend blonden cop aendoet.
„ DuIeerftdenChriftenmenfch na hooge te verlangen,
,, ^jn rechte Vaderland, end niet aen d'aerd tehwgen,
„ Daer hy in fwaer eilend end bitter tranen fweeft,
» «nen corten tijd in Pelgrims wijTe leeft.
„ Du leerftden Chrifté menfch, met des Son-bloemmespoo-
quot;nbsp;^^ S'' echtigheyd na oogeti, (gen,
quot; cquot; j geficht verblijen, op datfe fijns ontferm,
„ End met haer heyt'gen ftrael hem t cOude hert verwerm.
I'is fcherp-getackten Horn vol rimpelen, van buyten Purpurn
Afch-veri,pigh,fainncn geel, voor langh end fcherpvanfnuyte, fivcPcla.
Meteenenwendel-trap aen fijnen punt vereaertinbsp;1'®'
ftj 11 d'allerfchoonöe verw'van alle ver weEbaert,
' 3 HetT«r;«r hoogh-geacht bydcRomainfchetiiden
goe m hetbly purpur deed t'gantfch'aerdri/ck fagh gebijden
Der Over-hoofden draght, den Ridders felfs ontfeyt.
Nu yegdick gemeyn jabekans hed verleyt.
Dees edel ver we wordt wt eenen Vifch gewonnen
P 'nbsp;s' in dit tackigh flot vergadert t'faem geronnen
t'binnenfte des keds; een bruyne Roos gdij'ck,
ftf,*- m ^^^^nbsp;^^^ hondert croonen rijck,
4 Xy Viffchergaet int diepfijnlange teenc Vuycken
^e/m». ' Met s'Oefters lockigh aes daer inne neder duycken,
y^ift mim De gier ge Purpur-vifch fijn dunne tonge reckt
440nbsp;• ütj. «.H. Door d'engh-gevlochten kotf, end t'gretigh acs iiécckt,
Maer wel verfadicht Wijft acn d'enge teenen hangen
Met d'opgefwollen tongh,ende wort alfo gevangen
Door fijne gulfigheyd: de groote werden eerft
Van haer gcwapent huys beroovet,d' allerteerft
Verraorfeittnet de fchelp.het faptot verw gehouden.
Der Conften moeder Hjck,de Licfde,by den ouden
Dit coftelick gefchenck heeft in hetiicht gebrocht
End' t eerft gebruyck van dien geluckighlickverfocht.
Na dat de dapper Held met t'Lcuwen-vel becledet
Door fijne fware Knods de wereld had bevredet,
End allen menfch van cracht end overlaft bevrijdt
Heeft hy in eeren lang cen VHet-Godm gevrijt:
End was eens aen de Zee met zijnen Hond getreden
, D'welck fiend'een Purpur-vifch in zijn fchcrp huys beneden
Aencruypen op een clip^heeft fijnen groven muyl
Door't knagen van den Vifch met ver w gemaket vuy!.
End fickterftond gefpoedt fijns Meefiets luchttevolgea
Tot by fijn weerde Lief.die ftracks gelijck verbolgen
wtluft van defc verwjiacr Minnaer heeft gcdreygt
Tot hem-wacrt niet te fijn noch t'fijnerliefd geneygt
Voor fy had fulcken r ockja fchooner dan de lippen
Van defen fijnen Dog ; dus heeft hy langhs de Clippen
Dit purpur-roode bloed doen foecken wyd end breed.
End fijn Vriendinne biy gebrocht t'gewenfte deed.
,, De tongh den Purpur-vifch tot grooten nutte ftreecket,
„ End vanget haer den coft.maer grooter quaed verwecket,
„ Veroorfaeckt haer verderf ende brengtf in fwaren nood,
„ Want fom de purpur-verwalleenlick wordt gedoodt:
„ Alfo des mcnfchen tongh ten goede recht gebruycket
„ Veel fchoone gaven baert,vcd fchatren rijck ontliiyckct,
„ MaertTchendigh achter-clap,end lafter-rijcken mond
„ Brengt meen'gen menfch in nood.end fijnen meefter wondt.
,, Onmenfchdicke menfch,die wt gedacht der menfchen
De goey gemeenfchap banC,end met dijn godloos wenfchen Vm Pamp;m-
Den tammen menfch gdijck den wilden Woudthers maeckft,
Die vyand alles vreeds der vrienden vrienfchap laeckft, Sr«»«
Ten is dy niet van nood het godhek werck te lefennbsp;dtjUmitm
Vau iAr^mU foon, des fchrijvers hoogh-gercfcn
f,x.
445
Bercttkt,
nMmtdkp
flercker
HtUi».
450
lui. TtUu»
OMomaft»
#455
460
#465
470
475
Wien mio fijn klndfche wiegh dcbiekcns ftorten fach
Dsn honigh op de tongh: oft t'boeck vandic-mcri mach
Om ßjiie njckc tael end pèn vól honigh-vlieten
Met goeden reden wel de Roomfche bye bieten,
Daer defe t'groote goed des waren Vriendfchaps meldt,
Die fij n gemeyncn Staet op goedc wetten fielt,
Maer com'hier ende fie aen defe ftomnte viiTchen,
Hoc gocd end foet het is dat d'een hand d'ander wiflfchen.
Dc Vftrpurs haer ghcmeynt verfamelen by een,
End tot haer wintcr-plaets gaen fliehten int gemeen
Een wel-ghefchifte Stad daer fy haer jongfkens baren.
Ghelijck de Bijen reyn des fomcrs gaen vergaren
Voor den bcnaudcn tijd end hare jongfkens teer.
In een ghevlochten hocd der blommen foete fmeer,
''nbsp;End tot ghemecn behof in hare cel'kens fparen:
Soo gaen dees viftcns oock veel mofchs end wiers bewaren
493nbsp;Eick in zijn cygen fchuer end fterck-ghewapent fchot,
»nbsp;Niet ydcr voot hem felfs maer tot ghemcen ghenot,
,nbsp;Ti««»Mi Het welck fy inden nood des couden Winters vinden,
Inbsp;jantht*. End deelen rond-omwt aen haer ghetrouwe vrinden.
^'onmri Min noch meer dan oft waer' ecn vriendelick banckec
inbsp;ih fthm- Welck yder opzijn beurt gheeft na der vrienden wet,
i vtisheydt Opdat foodgt;nderlinghghemeenfchap werd ghevoedet.
fhfiimmt, Gaemaifch-hatcrvies,gaeT»we;?Jialfverwoedet
ITS-odnbsp;dan dijnes naeften hand
We irmnbsp;^quot;'P beghecrtrwaffch' af dijn vuyie fchand
505nbsp;In d'Oceaenfchenv'oed. end leere hier dat t'leven
Dy niet voor dy, maer voor dyn naeften is gheghevcn.
^^rZtquot;^ Ghydienad'Ecren croon met grootenyverjaeght,
w/Llii- Doch midden op den wegh fehler moedeloos vcrtfaeghr,
Gedenckt dat d'edel Ecr de purpur verwe flachtet,
510 ^nbsp;« Die wt de fcherpe keel der viffchen wordt becrachtet,
quot; Wt t'hcrte van de zee, wt een gheßeeckelt huys,
quot; AI waer s'ontfanghen wordt van enck'Ien fchuymen bruys:
fnbsp;Tlind d'. ^^^^nbsp;eynde loopen,
rnbsp;, ■ '' Door arbeyd ende moeyt,door fweet end bloed te coopen.
4 Taft aen vry fonder fchroom dit groot acht-voetigh Dier
ïw Piß, Met zijn twee tanghen fcherp end dobbelen Panffier
Der
*
Der Slangen tegcn-gift.dat t'hooft fijae mage.
Der oogcn wacker licht in't nn'ddea.van t'lij'f drageti
Dat s winters fick begraeft,end met den Lenten tijd
Den oever weer befoeckt,end gaet met grooten vlijt
Den dagelickfchen coft in d wtgehoolde clippen
Daer't fijne wooningh heeft,crgh-Iiftelickbeclippen,
De plaetfe fijne geboorts is hem fo liefgetal
Dat hyfe nimmermeer veranderen en fal:
De durpcl van zijn huys flijtzijn geheele leven,
ïa wefend' altemet daer henen wt ghedreven
Door s'Vilfchers wreeden boom, terftond daer wederkeert, ^'ß'
Geen ^nder Vader-land,noch herbergh, en begeert,
T'is zijn wieg.end zijn graf,z»jn leven end zija tterven.
quot; Sot'onvernufte rot haer foete vaders-erven
quot; Met flikken yver lieft,fo vierighlick na-jaeght,
quot; lil wonder dat de menfch die't hooft om hooge draegc
„ Sijn lieven Vader-land daer in hy is geboren
« So hertelick bemint,cnd houdet wtvercoren? .
quot; Ift wonder dat de menfch fick fonderlinck mifhandt
»quot; Verr, wt zijn eygen huys end hof te zijn verbant,
quot; Door wreede Tyranny zijns Vaders heerd te derven,
'l End ftceds in ballingfchap gtos ende weer te fwerven?
« Ift wonder darde menfch met allen will' end macht
.. In zijnes Moeders fchoot fick weer tebreiigentracht?
« Meteen gerechten toorn in zijn gemoed verboiget
quot; Sijn wreeden vyand weer te vier end fweerd vervolget?
Het harde Slaeffche jock,€nd s'dienbaerheyds gareel
Van zijnen hälfe fchudt? fick ftelt in zijn geheel?
Dit acrfelende volck door t'wilde Meyr verdwalet
Haer fcherpe tandigh heyr fomtijds tefamen halet.
End wt gemeener hand een vetter weyde foeckt.
Blek cen in fijn gelid ten wege fich verkloeckt;
Maer t'Legcr is foftercV van volck/o dick van leden
Die over t'vochte fand in goeder orden treden,
Dat d'enghde van de zee haer breede vkiigels weert,
Die niet verfwels^en kan macr weer tc rii?ge keert.
So dat-men d'effcn baen haers heyr-tochts kan na-fporen.
Ghelijck der Crancn vlucht die van dc hecte Moren,
C 'nbsp;Ofc
Cancer
cus.
Homar.
520
525
Otpiml-t
mis» Iii), s.
530
535
540
545
rs» d.lM.
550 -
JST' OFtJf^mm Coe!eairlicE,met haer land-vkchtigh rot
lér-im» De hooge iocht door-ßait,end s'Arendts wreede floc
d,er Wfe iiAtlantu gri;ïen cop met ffille beeken vliedct,
cnbsp;ordening bequaraen wind befpiedet,
Ävr ^ cort weerloos geflacht der Dwergen geeft befland
h^ wanneer t ftorm-windigh weer door fhoog-eerucde land
Atk,, lm. Met eene tegen-buy de voor-tocht cotnt beloken
pn krg m Haer fnelle-treckend'hcyrs flach-orden wordt Pehr^t/.«
rrZrnbsp;hoop-manFaSctt!
Armk« f quot;CK lijns ondancks fick ftracks weer te rugse haeft
^pu.. Wie foude t'cloeck verftand des wijTcn Creefts vermH en
End zijnen loofen vond te recht voor oosen ftdien
aes met ergen-lifte vindt, '
e- f 'quot;f verwondert zijn hoe fgrof dier fukks verfint?
ht I'S'» t^^y^quot; *nbsp;van zij n verglaefde fchalen
de Cr»m» Ic Jocht-waert opent om haer voetfel in tc halen
Creeft dat fiend' haeft cen deyn keyken bringt
Mndj.ro End met zyn cromme fchaer in d'open fchdpe finckt ^
optUn.lz Odter metter veert haer fcherpe deckfd dalet
itiif. Ma-x eylas .' te vergeefs de hard e fchdp toemalet
Het fteenicen haer bedemt end tuffchen beyden fluyr
Pus bhjk haer bioote lijfden blijden Creeft tot bav't.
Sfh^.nbsp;Crijghfhdd cloeck van finnen
ten hoogh-gevdlen Borgh oft ftercke Stad caet winnen
Mids hy een voeder houts oft ander ftijf beletnbsp;'
Behendich onder t'hcck van d'open pootte fet.
End voor den fwaren val f gevlochten yfer fchoret.
Vlughs metzynmoedigh heyr ter Stcde-waert in-borcrgt;
End zijnen Standard bly op d'hooge mueren plant.
So raeckt wd groot gewdd door doeck vernuft tot fchand
-Door s'Ved-voetsoorlogh-treck.dieHftigh hem behalct
Daer hy aen d holle rots neemt zijn onvrye ruft.
Valt fnd op d'harden rug met eenen koenen luft.
End knevel t hem wd vaft met vde taye banden.
Hem d adem-pcht verftopt door zijne ftijve handen
■ So dat hy nu met meer de locht intrccken.noch
Wtgevsn weder kan (dc Viffcheo ßedcs doch
560
565
570
575
580
585
590
Door vrye vifTelingh des adem-tochtcs ieveti)
De Creeft aldusbenart,wil fick te Zee-waert geven,
Maer tegen d'hardc Clip wel vaft benepen blijft,
Sick worlleIcndewcert,cnd groot geweld bedrijft.
Tot dat hy op het leftin zijne macht vercortet
Op't fand zijn heete wrack,end moede leven ftortet.
Als t'jonge fogclinck wt s'lievcn moeders borft
Het foete voetfel treckt end lavet zijnen dorft,
So fuygtdc Veel-voethier wt t'cromverweiffel gierigh
Den adcm-loofen Vifch; Als den Straet-fchender vierigb
Int doncker onvcrfiens wt eenen hoeck befpringt
Den gaft die overluyd het vrolick deuacken fingt
Des forgdoofen wijns,cnd bem ter eerden vdïet,
In s'doodes droeven ftand den armen menfche ftcllet.
Om zijne lijckc borsend madtijds blijde deed
Tecrijgen tVijneii wili'end wreedenroof gereed.
Ghy fiet op feeckcr oord dees ftijf gehuyfde dieren
So dapper ende fncl langhs d'harden oever ftierea
H*r v'cd-gcvoetelijf.dat d'aller-vlugften man
Selfs haer gefwinden loop niet achterhalen kan.
De Bootfman onverfaegt heeft fomtijds moeten bouwea
Op d'Iadiacnfche kuft een dichte fchans van touwen.
Nu meteen platten riem,nu met een fcherpen doet
Op fchild-wachtmoeten ftaen.end wefend' op zijn hoed
Dit fterck-gewapent voick doeck moedighlick beftrijden
End van het fcberp gebijt der Creeften fick bevrijden.
Oock voor de Steetkei-Crab,dk groot end fterck van lijf
crim quot;cli ^areji fcherpen rugend twee voor-tcngds ftijf
ouSqJtan- ^en vreeffdicken ftrijd den Viffchen gaet bdianden,
ihoo, Ecrf haren ouden fchild end half-verfleten tande».
Aflcght, (wants'allc jaer in't groeyende faeyfoen
Een nieuwen wapen-rock end ftercker aen moet doen)
Om haer fcheJp-loofe lijf met voor-raed te bcforgen.
Het welck feen wijle tijds houdt inden grond verborgen
Half leef-Ioos.fonder fpijs,end allen hinder vliedt,
Tc wijl haer fwanger lijf het oude deed wtfchiet.
End met een nieuwen rock haer bloete huyd omtreckets
Is met den eerften teer end dunnekens bcdeckct,
600
605
jiriß. m.4
JiißMHim.
ta,
P'i» djii.
Sf.Jl-
Hippe«
fivc Hip-
pel«.
Equités.
610
■Lmf.Ktyß
£.48.
615
617o
GppUnM.t
$gt;.(■43.
620
625
Maer tot een harden fchild in corten tijd verfUjfr,
Waer mtdc fy weerom hct oud geweld bedrijft;
Gelijck de Mcdecijn fijn krancken gaet bereden
So lang de heetc coorts door-brandtfaaer moede kdcn
Tc Ipcnen hier van fpijs totdat de quade vocht '
Wck k in het dorre bloed een fuickcquale wrocht
By na vertcrct is end ai.tc-mcï o t vliedet,
l enuctcn goede fpijs dan wederom gebieder,
Op dar ho! tïwacke ïijfmct nkuwe cracht vcrfterck.
Su gaetdces wijfe Crabin hare kram tcwcrck,
lo^A/nbsp;ccrlt n.ct vochtigh fand haer crancke Ijjchatm vocdet.
i8.c 12. Tot dat in t'nieuwe deed haer oude cracht vergoeder.
Is tot des wijfheyds merck, van d'Heydens eer gebracht
Vm^Una In d'Epheficnfche Kerck.de Vrouwe van delaeht,
645nbsp;ITnbsp;*iid-bcroemde Bedd, om haren hals gehangen
' ' C om' ongerechtigh menfcl»,com,geef dy hier gevangen»
»'Lcgaf, tisimmertijddcrfondenoudedeed,
quot; Lact al dyn boos bedrijf dy cenmad fijn verleed t,
»' Speen t'herte van het quaed, wil d'ouden menfch vernielen
quot; ^quot;d hongere te recht na d'heyllacm fpijs der fiden, '
quot; Met s'G techtigheyds panffier dyn rjaeöe borft bedeed.
quot; Met VVaerheyt dy omgord', ende tot den ftorm gereed
quot; I^e Hdm der iahgheyd dyn cratcken cop befchutte
quot; End s'Vredes fiijven fchoen dyn gladde voeten ftnttc,
Gryp'acnt'weefflijdcndSweerdvan Godes hevHeh Woord
fcnü met s'Gclooves fdiild dyn flinck 'arm fy gcfchoorr *
Om t vicrigc gefc hi!t des boofen af te weren,
quot; Men het oock ergenf-waert dit (rMtken verkeercn
inbsp;jshU Uh ï.nbsp;dun van fchelp befondcr op den fleert, i
. . 'ide ani,nbsp;voor s'Zees ge wiel end harden ftoot verveert, Cantröiiti
*nbsp;utiuih.ü Gaet in een lege fdiclp fijn krancfce lijf herbergennbsp;»fward
mmmjtb.T. Eiid voor den fwaren voet end grijpend'hand verbergen '^««'te.
■ fc^Lii,nbsp;huys bewoont het fond« huyr, '
rquot; M. anbsp;ingeruymt door s'meefters hetfte uyr
TiiM.ii. Wrl wetende dar t'rccht de goederen verlaten ''
665 ■nbsp;tau End metlkrloos hun geeft dief'allereerft aenvaten,
Inbsp;Iquot; '^ecs ontleende wiegh lijn teerekindftityd flijt
Leeft in een fellicheyd, als ccncnHereroy t,
635
#
640
650
655
Maer grocjrcnde te met van lichaem end vcrftande
Vcrhuyftinruymercluys, dekeurevan hetftrande.
Men heeftfe menighmael fien voeren wreeden ftrijd
Om een gevonden fchclp met fteken end gebijt,
Tot dat de fwackfte tVeld verlatende wee-moedigh
Van blooder fchaemten vjiedt,cnd d'overwinner fpocdigh
Het fcge-teecken planr, end fijnes vromheyds loon
675nbsp;Behoudt t Verl aten huys vap eene Purpur fchoon,
oft wcgeftorven dack van hard geflachte.
Oft daer vrouw Venus med de Zee te cruyfen plachte.nbsp;V«» Vaim
VVeerd der Iken-hoopen loos, der dooden wreede gafl:,nbsp;^
Wiens leven met de Maen fteeds mindert ende waft,nbsp;Schquot;p7m
*nbsp;680nbsp;Hoe dick-wershebben wy al fpelend met dyn toomenbsp;r»«. '
Sien breecken in 'tgevecht dyn h ard-getanden hoorne?
Hoe dickwerf hebben wy doen rennen gins end weer,
Nu voor nu achtetwaert dyn nijpende geweer?
Wie heeft dyn beenen fchild end averechtfche fcharca
685nbsp;So konftelick bepleckt met fo verfcheyden blaren?
' Wat aerdigh Schilder heeft dyn acngeboren deed
Met Marmer nu vcrciert,mct lafpis nu becleedt.
Nu Camelot gever wt? wat Smit heeft dyne tangen
Som glad.fom fcherp gevormt, fom met flijf hayr bevangen?
690nbsp;V Der menfchen fliimmen ganck end leven hy vertacjt,
gt;» Die op dyn krommen rug dc ronde wereld maelt.
gt;gt; Eenwerld vol ydelheyds,volvalfcheyds,ongeftadigh
»gt; Een Werld vol nijdigheyds,vol tweedraghts, ongenadigh,
»gt; Wiens doen van dagh tedagh van quaed tot erger keert, HenuKm
695nbsp;5. Wiens fchole daer bedrogh end leugentale leert,nbsp;mMtm)-
»gt; Wiens handel is verwert,end wandel flimme banen,nbsp;mim iwet
') Wiens liefd' is maer een fchij'n, end wyfheyd enckd wanen, thihfifhé^
»gt; Wiens,fchoonheyd is een roock, end gunfte macr een bloem,
5gt; Wiens fterckt' is een broos riet, end eer een yd'len roem. ieLtheJ'
700nbsp;j. Cort om,des werelds eer,ftertS,gunllc,{choonheyd,wjjf]heyd, gtfiadigitlc.
» Liefd,wandd,handd,fchool,end al t'doen dat-men wijsfcydt ^
»gt; Sijn weerdigh hondert-mad end hondert deken daghnbsp;^Sf^»
*nbsp;» Heracltte gefchrey, end Democriti lach.nbsp;^sWtreUi
Ecquot;hmus Comt hcrwacrrs aengerolr het voet-loos Tfir-Vnekpi o^ma^i.
705nbsp;Ofcnbsp;fchap,op fijne fchichtcn ftercke,
C 3nbsp;Pk
-ocr page 46-Wacropt2i;nrondcll,Yffldovcrwegc^^^
715
720
725
730
735
740
fhtmb
éindufi,
««»n aen njckcn Hcrfftfi/n Är-coft vry'.b'Jyt,
End
jfBlüm^mnbsp;foute bruys
' «LT ^«J« t'ftinen treckt end vaftin een eeUivet
Sick wentelendefrifch t« fcc-waert henen dr|w
O fchepfd al-te.vrcmd,ê wonderiick gediert/
Sifn S'quot;nbsp;fat heeft nadylkonftgeftiert
Si;n breed-gevleugelthout end voor de wervelwiSea
Sft^r trouverfien^met cabds leeren bind«.
Voor tonuncflacn bewaert, voor'ttuymelen behoSet
quot; Dar flquot;nbsp;hcrt.endeenftand-haSliiden
'' nL fnbsp;h®™ ^^n tVkhtepaddoe diidên-
quot;nbsp;P'quot;nbsp;hatdick gebS ^ ^
quot;nbsp;fal «riiflick kleren af
^dswteenvreedfaem hertaeai'EereSTp tcreedcn
Da thooncftdat du bift fo wc! van doeckvcrftand
Die in den nicken Hcrfßfiin Jnt^r^^aZ z L
End fijnen heeckcUmg, met menigh druyfvcrecret,
, , Denluyaerd wercken end den quift-goèd fparen leeret ^
Slee hoe die efien Schelp fick konftelick vetgaert
Van beyde fi/deti tTaem.met haren mond gefchaert.
De fchoone Sieutel-raccks.denlick-ftccn van de vrouwen,
Mutiano. Die f'ccrtijds plegen veel tot fulck gebruyck te houwen
Matricuius Want f'op haer gladde 1 i/f geen vuylighcyd cn üjdt *
rfCiIiL Nietlichtclick cn brecckt,noch oock dcklecren fli/r.
rocelamc i,,
Geplaeftert noch gevormt,macr wt s'Naturen gonfle
Den menfchen toegefchickt end tot nut med-gedcelt
Want t'ftofdaer van bereyt veel boofequalcn heelt.
Een vreefelick Tyran had door fijn wreede boden
Tont-mannen d'Edel leught in Griecken-Iand geboden
Maer t'fnelie-vluchtigh Schip werd van dces Schelp gekccrt.
Dies is fy tot een danck vrou Vf/tMs toevereert-
O Schelp, vcriofter trouw, wat geeft heeft dy gedreven
Door fulckcenwonderdaedte hoeden s'j'onckheyds leven?
Of voedftu t'cleyne Dier, dat ons des grooten Heers,
De groote macht alken meer dan des ftommen heyrs
Oneyndelick gecrieloogh-fchijnelick doet blijcken?
Der winden ftrenge VorJ wt alle s'Werelds wijcken
Vergaderete hoop fij'fifchrickelick geweld,
Lact s'cbbes feilen ftroom, oft vloedsgcwiel verfnelc
Met cen gcmecBe hand bct foelie Schip bectachten,
P« menigh ftcrcke Slaef met onbedwongen machten
Sijn lange riemen bruyck', end na fijn adem hijg'
Dat hem t'fweet overfchud,dat hy ftacl'handen crijg'.
So du dyn teere Hjf flechts voor fchips-flcven velleft.
Oft achter acn het roer dyn efièn fchelpe ftelleft.
Het fal ftracks ftilkftaen,end fijn gefwinden vlucht '
(Spijt Zees verwoeden ftorm, end blaflèn van de lucht, ^^^ ^
Spijt Oofté-windTchud-clip, end Noordé-wind fchip-brcket, XwX
Spijt Weflen-wind baer-ftorm,c«de Suyden-wind nat-lelor, wy mm
Die yder hierom t'feerft fijn grammen moed wtftort
End fchips wegh op cen uyr cen heek dagh-reys cort.
Spijt d'opgeblafen mond van alle wervel-windcn)
Salt du op eeiKa bot met dynca toom inbinden,
minM.t%
e.t,
Concha
Venctij,
Murex,
750
755
ïémiamp;.f,
f'lS.
4
760
Vmivrm,
JerlkVifih
k#, Ethentis
»fte Rei»».
ra.dmisbe'
765
AË«/«H ter-
tijdsCimiia
der feven tf
htndtn aa
hemAEoSé
Xhoutmt
(ehMmte.
fierdtrvrim
dtgemaea,
tmdMhf
mfm Umd
urße^yL
finder, m-
770
»775
quot;•Fnbsp;......- y
Gelijclc in Iwt Spaenfche Pccrd, welck d' heetc fporc vliedt
End over t'effen veld den wind te voren fchiet,
In 7ijnc fneltte vlucht met een gebit opfchortet,
Vm^fm End t'weder-fpannigh hooft na eygen wilHncortet.
wla Pquot;nbsp;Droeseertijds den vollen loop
VéXmm, Vancen vitr-pardig krat cort op end over hoop
fKtfm[m, l^oor «ïjncn Houten ermcoft dwingen ende fchutten.
Het Bootf-volck heel verbaeft door t'onverfienigh ftntten
Den hoogh-gebulten fchoot des wijden feyls wt-viert,
Hyit op de breede fock.t'roer gins end weder fwiert.
De golven peerfigh-wic nu s'Hemels voute treffen,
tnd met haer hoogen rug het bevend' hout opheffen.
Nu «orten fieyl om Icegh tot in der hellen poort.
De Zee met velezeen beftoockt het hoogerboord,
Dcrtaeckelen gehugt;l,t'gecrack der fteylcr maften,
1 getrommel van het den, des fpriets gebogen laftsn,
fcnd t hard-neckigh gerocy met ailcn niet wtrecht,
Hpt .Schip bhjft even vaft betoovert end gehecht.
Niet anders dan als of de fcherp-gecromde haecken
Van hondert anckers fwaer met hare neufen ftaecken
Thien voeten m den grond md t'fchip ftrack hielden ftaen,
Vxlar het gil« noch weer met vloed oft wind kan gaen.
Ott als een Efchenboom hoogh in de locht verheven,
\V lens wortels wtgefpreydt fick na de Helle geven, '
Het vyandigh getergh van den Noord-weften wind
de k Ste vaft m'E Haegfdie-bofch befpottet end verwnt.
SS n ^chip-toveraer,ffy du bewoonft de fchdpen.
Ä lange Pnckeb,ft,oft dy fijn wecrft te hdpcn
vifehi P in dyne vinnen fcherp, oft dat ghy al gheÜjck
de.p. Van form verfcheyden zijt,van crachtcn even rijck:
, At^.l.2 Hoe derftuonbefchroomt dyn deynetcere lenden
Rmtél tib c , meerder hulp roeck'loofeitcken wenden
15.^18.'nbsp;fd geweld des Hemd s,Lochts end Zees.
sc^üsi. t S f meen'gen ftercken arm? 6 Dierken fonder vrees,
exa-c^ ej rn wdckcn heeck dyns fchelps weetftu fo fraey tc bercea
SSÏrnbsp;geweyr,wdckkoenelickderttergen
, Jnbsp;toorn van yder element?
Wie heeft dees eygcnfchap in dyn wecck lijf geprent?
785
790
795 ,
800
810
815
15
Waer voedftu t'ancker dat foo haefteiick kan toomco
Der Schepen vlieg-getouw: in d'allerfnelfte ftroomen?
WaerhaeUlutVerck-tuygh fterck, waer crijghftu defe macht.
Die alle wcrcken brceckt, end alle cracht vercracht?
De botte menfche foud'hier villicht mede fpotten
Ten waer d'ervarenheyd, meefterife van de lotten.
Ons defe wonderdaed foodickmael hadverthooquot;t.
End dat dees groote cracht in een cleyn Vifchken woont,
Hoe wel de cloeckfte man niet rechten kan befeffen
D e groote heymenijP end ware reden treffen
Die onsnochonbekent in haer beginfels blijft,
hofin won Aldus de Skptr-roch des Hang'laers etmverftijft,
«Icr-wcrc- pg ^^eede ßaßlifi. met fijn ghefichte doodet,
DeSej/1-ßeen wonderbaer het Yfer tot fick noodet.
Ia eenen yfren RinckAoor defen fteen verweckt
Een andren tot hem haelt die oock een derden treckt.
De derd' een vierden vint, daer noch een vijfd' aenhaket.
End onghefchakelt elck een ronde fchakel maketgt;
T'faem fonder lijm gelijmt, t'faem fonder knoop verknochti
End foaders'menfchen werck een keten fraey ghewrocht.
Doet liegen t'cloeck vernuft, welck voor cen regel ftclkt
Dat t'fwaer wt d'ydel locht fick na beneden vellet.
Men fmelt' in eenen gheeft fo vele gheeften wijs
Als P*Üasreyne borftoydt fooghd', end met haerfpijs
Tot vollen ouderdom in hare fchool' opvoede.
Dat hy my, fo hy can eens fekerlijck bevroede,
Hoe t'levend-dood Ontpas van den Seyl-fteen geleert
Steeds na den Noorder-Pool fijn fcherpe naelde keert:
Des Stiermans trouwe hulp om door d'afure vloeden
Sijn w tgghelendeSchip al blindelinghs te fpoeden
Wc t'Ooft. n na het Weft, wt ZuydennahetNoo'd,
Hoe d'wonderbare macht des Seyl-fteens wordt verftoorc
Van t'Iieym'lijck tcgen-wcyr end ongetemdecrachten
Des rücken Diama:its, -ïls t'yfer te verctachten
In't midden is ghcftelt, ftracks elck om t'feerfte vrijde
D'een tcge^l d'ander vecht etid s'and'ren liefd benijdt.
So dat f/ geen van beyd' haers hcrt-n luft ghenieten.
Wordt hy met loockbvfmeat fijn dcugM fal heel vernieten.
Tw^A,
tgt;ttimUem~
fi. Vifih dt
Kthgthfu
vndtDft d»
ledendiefe
mnnert.
defifi.
Vsn r'S«».
fau baßliß-
dêanim 1,2,
»57.
Vmnde
ara,ht deS
Ma^neet-
fietm, Lw-
trit.lH.6,d$
J^M.rer.
TtOiafllii.
de%ymp*th,
aanf (7
VaÜMsv/rf
he^'dsGidim
ne,mnget,
(^Htangt-
■wapcm wï
Jupiters
t»p.
\*ndeejit
fehap des
ZeeCumpm
$mI adv,
Card ixer»
37-102 ^
IJl P/i».
la i7.f.4,
loati Cam
Ueät H»/,
825
V«hac!
*an fom-
Biigcvcr.
830
kc i der
•«uren.
835
840
#845
850
Tot dathcM tljangehcrt vreer fy met mjn g^dseft.
Met dicrghelijckc cracht is vronderlijck bcgaeft
Haeflcrscromntetelgh', om fekcrlijct'otxtdcckc»
A,»/» fchatten die wt d ecrd de gier'ge menfchen trecken,
t iomitê Den gryfen Ocean wt fyne foute kruyck
^iftH. Door s'aerdrijcks dickelijf meteen verholenJuyck
Der glas-Rivieren fprinck gheftadighlijck begietet
865nbsp;%uiifm.t,t Dieelchaer clarenftroom wecrna haer vader fchietet.
Het harde Steeu-gebergt, welck door de wokken hoog
jUextuJ-al Sijn groene cruyn verheft, doet ons het vremd vertoog
^lT' Schelpen fraey gevormt, van viffchen heel gehjcke.
Van Vorifchen na ghebootft.d{ein fijn lenden rijcke,
'nbsp;De konftenersNatuer van alk eeuwen baert.
End tot haers Heeren lof in 'they mcKjck bewaert
Sind een verwerden ctop in Weereld is verwandek.
Oft find de Sund-vloed t'Meyr met d'^eerd dus heeft verhaddt.
Wie heeft doch oyt tc recht dces wonderen verftara.
End' altVerburgen werck des Natuers ondergaen?
Wie iffervan verftand fo waen wijs, fo vermeten
Die Gods werck fonder God ten vollen af wil meten?
Wat denckftu fotte menfch met dyner zinnen boor
Des Hooghftcn daden al te gronden door end door?
Acngaendc my, ick weet dat d'hoog-geleerde Mannen
Met haer fchcrp finning fpits wel eea'ge reden wannen
Wtal de wond'ren groot van t'fchoon-vercierdc Rond,
Maer hdibcn nimmer, die fo vaftelijck ghegrondt
Dat fy dp menfchen geeft van allen t^fd vryden;
Jacof zij t conden doen, fo moeten w'in'tbdyden
»nbsp;Van yder woiider-werc des grooten werck-mans eer.
Die elck fijn wercking geeft, noch loven langs fo meer;
„ End merckcn rechte voord, dat dc gheringftc dinghen
885nbsp;„ Wd groote crachten voe'n: de crancke, fterckc dwingen
„ End dattcr niet fb deyn noch fo veracht cn hrct,
»»Waer door men altemet fick niet verachtcrt fiet,
,, Gelijc dces trage Slcck den fndften vaert der fchepcn
,, Met hare tonghc fchort, end acrfdincks kan flepen^
890nbsp;Alfo de wyfe-Manfift niet een deynefaeck?)
„ Door fyne foete ucl end vricadctycke ^racek
875
880
Den allerfclften naoed, end hwtto toorn« fwichtet»
quot; De tonghe dickwilsmccr dan wapenen vcrrkhtet,
** De tonghe t'fleenen hert tot incdelydcn weckt
** De tonghe t'wilde volck tot een Ghcmcente treckt
'' Alfo dejonge-ieught, terwijl fyviyt ig handelt
'' Der warer deuchden fchool,cnd d'eeren baen bewandelt,
quot; In't midden hares loops wordt lichtelijck verkeert,
quot; End van den rechten wegh (God betert) afgheweert.
quot; Dit is Sint lacehs Schelf , die als de ftreuge conde
Het water overwelft, endd'aerde doet verouden
Met meenigh gryfe haj«r: oft als de Sonnen-brand
Devettelandenklief.endCn'wged'wehand
Ineenmaends'Bouwersbuys voor t'gantfchejaerbeforghet, ^^^ ƒ '
Haer kammigh huyfken fteeds in'thert des Zees verborghct,
Oft in een holle rots voorfichtighlijck verÖeeckt,nbsp;kf^mm-
Daer d'opgefwollen ftroom haer rufte niet en breeckt,nbsp;}'»
Noch hare lichte fchi'p laughs d'harden oever rollet,
Oft den Noord-ooften wind haer coudeleger ftollet.nbsp;„ j/,
Maer als de iwanger Eerd haer boefem ruym ontfluytnbsp;4c»immfihi
pen Hof metbIomméfra^verjeught,t\cld roet grwn cruyd,
lm Men, S*
heihnfj
tM fmmtM
CȎmni,
vrtm* vi
Amimntu
e- im im
'Oerlji
vruchtm
mffsn)
•uerficrt,
Wiat*r,k
4ë wis tter,
em 4»t hy
i'jewihver
teett,oft
vfmdhter
895
m.JM.9
quot;'j-r
RfMdeU
e.n,dififi,
üanttkr
X'fd-bou-
vimgtlt^M
900
reÄcn.
Coquillt
ée S.la-
905
910
De boom met vruchtbaer fap begordt fijn bloemen baret,
Waer van P^meaa fchoon na tlieflijck fruyt vergäret
Haer calen Bruydegora jiittHmms tot een gift.
Die baer-voets in de Pers triptrappend, ffoet vergift.
Der Druy ven fted forgh fap tot eet» bom doet leken.
Dan comt dees wyfe Schelp haer hoeftken boven Itekcn,
Met eenen grooten luft na t'ftille wedet haeckt.
End op de flechte Zee haer flappe lijf vermaeckt.
Als een volck-rijcke Stad langh durighlick benou wet
Door allerley geweld, door hongers nood verflouwet.
Ten leften wordt verloft van s'Vyands wreede hand.
Van s'hongers fcherpe fweerd. van fulcken droeven ftand.
Stracks d'overbleven fchaer haer ftem om hooge ryfet.
Den overwinner God met danckbaer herten pryfet,
Beyd fchamel ende rijck, eel, oneel, jonck end oud
Op'tmarckt-veld ringhs gewijs een blyereye houdtJ
So defe Schelpen oock fo faen de banghe win-teernbsp;^ ^
Na t'Noordfche So»tA»fchampt, end dc gdkcnge Wind-heer
D znbsp;Sjjn ^
915
920
925
Sij n fnclle poftcrt iweer na t'coudc Yflmd fcndt,
930nbsp;Zee-vooght cfFens vlocrs üjii pecrfe koetfc mcndt,
Gicn iti een groot gheta! met opghefloten fchelen
Als dinfende van vreught door tTachte marmer fpclcn,
„ Aldus de wyfe-Man den tijd wel gade flaet,
„ Is nude vreught in huys.de droefheydbuyten ftaet,
„ Die fal fijn bly ghemoed met al te hoogh op halen,
I „ Dees fijn bedrucktc hert oock niet te leeghe dalen,
So yemand fijne hand voor defe fchelpe biedt
Sluyt ftracks haer platte huys, end haren vyand fiet.
Der menfchen tafelvriend, de heerfcher aller huyfen.
Den onbeleefden gaftdie nimmer wil verhuyfen,
Die s'nachts fijn weeldigh rijck in doncker hoecken hou^.,
De vyand onfer ruft, hetCoren-dieflen ftoudt
rJ'Z'Lnbsp;fiiquot; radde hjf vermaken,
Z vJ» !üfi E^djnuffeld' om end om waer aen den koft tc raken:
sAHfeght' Vindt hier ecn leghe hut, daer een gefloten celi'.
Hier dees half-open Schelp daer't fijn teer baerd'ken fnel
Heeft gretigh acnghefet end muylken inghefteken.
Om mêt fijn fcherpen tand dc fpijs daer wt te breken.
Maer fiet. de Vanger wordt hier fclf ghevangen, hoe?
De Vifch wort het gewaer flaet fijn dack-venfter toe,
Gnjptd'openbaren dief, end op de plaetfe doodet.
„ leert,Geerne-gaften, leert, die veeltijds onghenoodec
950
955
960
965
In mcnighjijcke huys om t'lecker flempen dringht.
Dat fulcks u groot fchand end fchade mede bringht:
Ghy gulfigh Buyck.ghy Vraet, ghyDrinc-broer ditbedcnckct.
Die tfaem u zicl.u goed.end u ghefondheyd krencket.
Die Schelpen circkel-rond fijn al van eender acrd,
Hoe wel dees wit, die fwart, metfilverdicdoor-acrt,nbsp;Cv,Hk.
Dees fchoon ghemarmert zijn: hoe wel diclanghs de (hratigea lut«.
* I'« zand verfpreydet zijn, die aenftcen rotfen hangen,
Dees in't fiijck, die in twier haer fomcr-leghcr houdt.
Doch fy hac r altegaer verberghen voor de co«d,
Gelijck fint lacobs Schelp, fo lang dc Noorde-winde»
Met een ghclafen boey de fnelle vlieten binden,
Maer wederom fo faenak dc vergramde Zee
Door cenc Suydcr coclt ghcftellet it in vree»
Wracke
935
940
Stracks langs dch marmer-vloer haer ronde Schelp wtruften,
End in den Sonnen fchi/n het coude lijY verluden,
970nbsp;Gelijck eenjonge Bruyd met hare Maeghden fchoon
Al pronckend' henen treedt nae haren frayen throon.
End als de roode Roos met s'Hemels nat bedouwet
*nbsp;Na d'heeten Sonnen-ftrael des middaghs daer ontvouwet;
Dees Vifchkens even eens haer fchelen open doen
975nbsp;End met den fachten wind na boven-waert fick fpoe'n
D'een fcheipe plat in Zee, end d'ander opgeheven
In plaetfe van eenfeyl, die haer van vers fiet fweven
Langhs t'Criftalijnen veld, cen vlote meent tc fien
Van menigh duyfent fchip die voor hem henen vHe'n.
980nbsp;Gelijck men onlangs fagh veel duyfent feylen trecken
Na t'vette Vlaenderland, end d'heele Zee bedecken
Met fnel-voord-vlieg'nd' hout dat in fijn lenden draegc
So menigh dapper Held end Crijgf-man onvertfaegt,
Begeerigh, met geweld het Spaenfche jock te breken.
985nbsp;Het Vaderland te vryen, haers Vaders dood te wreken.
End met ghemeyncr hand het wreed Marracnfch ghefpuys,
OVr het Pyreenfch ghcberght te jagen weer na huys:
Op dat d'In-hecmfchen Crijgh met de Crijgh-ftichters eynde.
End God vanboven ons een goeden vrede fsynde,
990nbsp;Dat t'arme Nederland niet eeuwichlijck en blijf
Der vremdelingen roof, vecht-fchool' end tijd-verdrijf.
Nocht'bloed desAmbacht-Mans.end fweet der Acker-ljeden,
Den Ruyteroyt tor fpijs,tot voeder t'Peerdgedieden. '
Berchout dien krommen Schild van t'aüertraegfte beeft, ■driff.Bbs
995nbsp;Dat altijds blijftin huys, reyft nochtans allermeeft,nbsp;tlfmT.
*nbsp;Tcrtü^ Vant'land in'twaterdaeltwtt'waterweet te landennbsp;«.ii.amp;'i4
4tMa. So crachtigh van ghebit, hoe wel berooft van tanden tss io.
Dat het een harde Schilp, jae fteen tot ftof verbrijft.nbsp;aeamp;w.
Men vindtfe daer de Son wt haer flaep-camer rijftnbsp;ff^ fquot;'^
1000nbsp;Diemet haer ronden rugh een heek hutte decken,nbsp;' ' '
End op het roode Meyr eenruymc khuy-te ftreckcn
Den Viffcher Arabiaen: oncoftdijck ghebouw
Voor s'Hemels fwaren ftorm end waters flach getrouw
Veel ftercker dan by ons dc vrecke Coopman ftyvet
1005nbsp;Ben Schip van menigh boom, end fick tc Zec-waert dtyvct
Om wt een Yremd gheweft fijn coopmanfchappen dier
Tc brengen in het land: Veel dichter dan men hier
Den Schalien-dccfccr ftout van hondert duyfent leycn
Het fcharp-ghebulte dack fiet dichten end paveycn.
Ntftmut grauw gheflacht die langhs dc foute kuften
Meer op den fcherpen boord dan een facht bedde ruften
Ditfterck-gehuyfde üierbehcndighlijck verraft
Daer t'door den ftillen vloed met zijn rond huyIken plaft:
eftk»M Vlughs duykelend' in Zee zijn brecdc fchtlp omkccret.
De fchild-pad fpille beent, end worftelend' haer weerct
Door 'tfnel-ghetuymel grijs om haren ronden fchild
Te beuren weer om hoogh: eylaes / het vcje fchilt.
Want fin des viffchers boot met bylen wort geflachtet,
Wacr in fy haers gelijck de land-Schilpadde flachtet,
Welck in het groene dal de jonghc Herder vindt.
Die in't oubolligh dier verwondert, het begint
Te wentelen rond om, end zijn ghepleckten rugghe
Ter aerden neder worpt, t'ghedierte tracgh end lugge
Na het verlooren land met aller crachten treckt,
Buyght fyne fty ve knyen end traghe voeten reckt
Doch alles tcvergheefs, flechts d'ydcHocht gheraket.
End met zijn mocylijck werck des Schapers oogh vcrmakct.
Oock fpelend' op bct ruym met haren rug om hoogh.
Der Sonnen heeten ftrael verbrandtCend maecktfcdroogh.
Dan moeten fy geftaeg haers ondancks boven dry ven.
End in des vilfchcrs macht end fcherpe haken blyven.
Haer alghecapte hooft niet lichtelijck en fterft
End houdet zijn gheficht, indien haer vemand derft
Voor d'opghefperden beek de bioote hand wtftrecken
je-lmnJik Sal fom het fel ghebijt wel haeft te rugghe trecken,
4.«.j8. Der oogcn hellen glants wicrdt voortijds veel ghcacht
End als een rijcke Perl' in baggen fchoon ghewracht.
Tot coftchjck deraet van t'Edel vrou-gheflachtc.
Die m'haer tot eene gift den eerftcn morghcn brachtc.
„ Stout Borger van de zee,traeg Pdgrim vanderccrd,
„ Der mcnfchen oudevriend, dulccrft datcyghen hcerd
Is goud end filver weerd: du leerftde deugh-facm vrouwOl
Tc blyven ftccds in huys, cod haren vloer te trouwen.
1010
1015
1020
1030
1035
1040
Strande.
„ De Bcelden-fnyder vroed dat eertijds heeft vertnddc
,, Die onder haten voedt had dynen fchild ghettek.
Hoe?foud' ickdcfcn Schild inet d'Olfen-huyd bedecket
Teftuda jj-^ fchynet heei end al daer over heen gherecket,
Ls. quot;wfuc Vergeten in mijn Dicht? het voor-beeld van deLuyt,
Mttcutuic. Üie ntenigh droeve hert verquickt met foet gheluyd?
Het was van dcfen Schild datd'Hemels bode moedig
Met zijn ghewtcckten hoed end zijn hiel-vleugels fpoedigh,
End twee- gheflangde roed, het liefifclyck ghcbeent
End allereertt vorm van zij» Lier' heeft ontleent.
Doen d'water-rijcke Njl met ly ne natte ermen
TEgyptfchcdorftigland jaer-tydigh had ontfermen.
End met een vruchtbaer flijm wijd ende breed bedauwt,
End in zijn oude deed zijn lichaem weer benauwt.
Ginck fone fick door t'vochte vdd vermaken.
End met zijn gulden ftaf fo hiér fo daer aenraken
Pghedierte door den r.ood des hooghen vloeds verfraacht,
Maer heeftopdefe Schelpvoornameiijck gheacht:
Wien van den gier'gen tijd den huyf-heer was gefleten.
End t'binncn-iijf ghehed tot op drie fen'wen gh'et.n.
Die door de warme locht end Sonnen-ftrad verftijft
End effen wtghereckt, elck eene fnare blijft.
,, Pêyiamp;U
5» fihtiéürS
V emu mt»
tmSehUd
fadJe til lier
Mevseten,
aft», vtr-
m»trih
MufJfor
tpftem
•vieffade h'
veebtieh
üBe f/KTi
ktt v,y$tlt;r-
hsjelMid.
Htrttttim
fixe vi Ix-
f tl er e r, dt
Ma)a,der
GedexTokk
mdt Bcffc,
Gtdder-wel
fpreeAend-
htyd^nat
vleugels lt;tn
mie
veetm, ttn
i» de hand:
om dat hf
funmkk
goedt v/ett!
jieißmde
f ange vetr-
digk.ßm
wel/frekÜ
heydernch.
tigh wm.
ïi h», dMlk
1055
1060
1065-
1070
1075
Die wtgheftorven huys end Ikrck-ghewdfden kdler
Met zijn Slang-roed geroert,gaf een gduyd veel heller
Dan in het hol gheberght end groen bedeedc dal,
Ais haer de fluyter Pan lief-locktinet droef ghefchal,
Vrou Echo d'ouw Clappey, die fonder tonghe fprektt.
End maer het lefte woord van zijn dagh-lied afbreker.
Dies hccftfe s'Hcmds-Poft genomen ftracks tot hem.
End konftdijck ghepaert met fyne foete ftem
Het bevende ghedanck, van hare luyde fnaren.
Pit Vryßsr
tmdiU dt
ftime t/etr
kUnttaltd*
Herders m~
d, »tfht»
eftt Bétfett
fmtai.
Waer med' hy t'wrecd ghediert tot hem-waerts gaet vergaren
Des feilen Leeuws ghebrul, end s'Beyrs grim Icgghet neer, quot;
Het wilde Swijn ontfteelt t'veruidende ghcweer.
Den fndlcn Gryphioen cort-vleugelt fyne pennen.
End kan t'onnoofd Schaep den wreeden Wolf ghewenncn.
De BofTchen-booghen doet haer groen ghebladen cop
End locket ncdsr-wacrt der hoogher Berghen tïop.
Dit
-ocr page 56-érm UM Dit Schepfel oftvofmacckt. inwoondcr van de Clipnes: Vnia Ma.
g r 2nbsp;dts^Zees, op iure %ve lippennbsp;rina.Cn.de
Vurä'hki End Over t'gladde lijf ecn fchadehjcken brand
«.4lt;. End heetc coledraeght, die op de Iteute handnbsp;TAShc
Offu,n.l i Ecii vier'ghe blcyn' ontftceckt, als in dc warm-moes hovcn
De Braad- cruyd'kcn Koer-my-niet, ecn vier niet om vcrdovci
In »m groen bladen voedt, oft als in't foute veld
De Rupfe van dczec, als die van d'eerd ghelkllf,
Vmd^Zee. Metjeukerigh vergift den ermcnViilcher brandet,
Ä,nbsp;'^«fc l'ifoft langhen ftccrt bchandet:
opftmdnbsp;infgelijck des Viffchers vyand hiet,
ki.z, ' vV anr foof ecn crommen hoeck oft fcherpen aeiger fiet.
Strackscenen vuylen Ibnck wt hare tanden luchter
\Vaer van t'ghevlimde volckmet yieu henen vluchter,
tnd s Viflchers hoop bedriegt. Dir plant-ghedierte clceft
Aen cene lkyle Rots, oftfomtijds liever fwetft
Aads otidert'vlorend wier daer d'onbcdachte ViflTchca
Aen lyuchecte huyd haer fchurfte lyvcn wifllhcn,
hnd vaogct fo fijn acs. Soo t'werdct achtcrhaelt
/ ,7nbsp;fyne verw',end rafch te gronde daelt.
deki Wen vindter veelerlcy, een foortcgöcd om t'eten
Van bmne groen van Vifch cnd op de lieert gefpleten,
fcen ander, op her hooft der Purpur fchclpen aerdt,
' lens langh- end blinckend' hayr een purper verwe baert.
Als die wanfchapen Dier metquaed doen fich generet,
fenynigh vier den fcham len Vifch verteret,
quot; f?^ f^l het roert met fijn vergift befmet:
quot; f; •nbsp;noch God noch Wet.
quot;nbsp;fijnvinnig hert fteeds quade ran eken fmedct,
, quot; quot;P^eyt end overlaft d'onnofele vertredet,
^riß d /quot; rlnbsp;f^iooden aerd al fijn ghcvoleh aenfmecrt,
S.C 16'de' quot;quot;rome menfch maeckr vroom, de llimme hincken leert,
'quot;quot;»■, „ ^^ Swar^me fietmen oock aen ha dc dippen groeycn Sponak
/tó, 5. holle bolie liffmct lecker Oeftcr.s voeven,nbsp;amp;
E'diefv- draeghtaen hr.ren fachten mondnbsp;1quot;«'
Jwi H'^.d-ere Uck vcrftandend voedfd makccond.
u'^Tr fSel?,?nbsp;fijnbcfchacmdcftruycken E^ ,
l^éjud,. Ecn fdKrp gcvodcnheeft,ja oogen fdiijnt tcbruycken:nbsp;^
1090
1095
1100
1105
1110
1115
Mids hy wt b'ooder fchaemt', oft vreefe voor t'gewctd
Des fcherp-verftaelden bijls op fijn groen hout gevelt
Sijn armen na fick treckt, end tot een harnas maker.
So haeft de menfche flechs fijn teere ftam genaket.
So fiet-men dit gediert, fo faen het wordt gcwaer
Des Vhfchers wreede hand, ontvlieden het gevaer,
. Sijn lichaem crimpen in end fijnen vyand mijden,
» Toont ons dat ongelijck is qualick om te lijden.
Dies wordtfe met geweld van haren ftoel gefnoeyt
End bloedet wt de wond, de wortel weder groey t.
De dichft end fachft van hayr haelt m'wt de diepe wielen
Al waer de Duycker ftout om haer lijf te vernielen
Neer-fincket langhs een coord de Sickel in d'een hand,
In d'andet houdt cen loot, end maeyt fo t'diere pand
Waer voor fijn mcde-maet ftracks t'leven had betaler,
VantVreed gediert verfcheurt, oft in den grond gedalet.
Haer ongevoelick hayr, end lichaem fonder vleys
Wordt van de gramme Zee geflagen meen'ge reys,
,, Doch lijdt met goed gednlthet fwalpen van de baren,
„ Kan door fachtmoedicheyd voor t'fcheuren fick bewaren,
„ Drinckt veel fout watersin: dus fal cen vroom gemoed
„ Hetfuer met lijdfaemheyd verdragen wachtend t'foct:
Sy moet van haren Spie waerfchouwingh ftceds ontfangen
Wanneer der eenigh aes aen haer vel is gehangen.
Dan fluytf' haer leden toe, end wt een goed geloof
Met haren Macker deelt den al-gemeenen roof.
Ghy herten liefdeloos daerin dees laetfte dagen
^^ Den hamer des Geloofs noyt eenmael wt kan jagen
jj Een enckel vonck des liefds.daers'Hemels Fackcl noyt
Het hard-gevrofcn ys door fijnen ftrael ontdoyt,
,, Comt u verkleumde lijf op defen frrand vermaken,
Of vreeft ghy dat u dit Plant-dierbefchaemt fal maken?
Sud.tntr*
Cmrdexert
ttijhe-
fihüttm
dMdm
Hscm deer
t'mmfiheH
CU heeften
afé geraelt
Viordt.oß
dat hare
wertelen
deer fgatn
ieroeri enit
t'fameti-
trecken.
tmf.Kefß.
cfiiUhrtift
het Jelve v»
een cruyd
Herb^Sea-
tida, tevoel
crtiyd, vm
dt Partuge-
(egenmmt,
Ofpian.Ub
SdePifc.
?lmarchJ
liil6.de
indufia-
nim.AEUi
lib.S.c.t6,
Hiß.Mttm
1125
1130
1135
1140
1145
1150
Siet met wat nauwe forgh'end weder-liefde mint
ïintu amp; De Finne van de Zee haer fiouweatrouwen vriend
Pinnophy Een Cmbbehtn heel teer, welck om fijn lijf te decken
Gaet in haer ruymo Schelp fick wyfelick vertrecken,
End cloccker dan hier voor de Cluvfenaer bedenckt
Dat s'Uvcns eenfaemhcyd verdriet end angftaenbrengt.
Arifl.ls.e,
I. Cieert U
dtnM.Deer
Opfim.d.l
z.AElian.
quot;ki-c-zs-
Du$
-ocr page 58-Bus houden t'famen huys, en van een fpiiTc leven,
End leydeu in 'tgemeen een ftil end vrolick leven,
1160nbsp;D htiyfvefting d'eene geeft, voot t'eten d ander forgt,'
D'cen Weerd. end d'ander Gali, d'een d'ander niet en borgts
Wanneer de f^Wif comt by ongeluck te fterven.
Ore d..it fy anders moet haer trouwen Wachter derven,*
So ift och armen ! haeft met alle beyd gedaen
End fiillen van gebreck end drocfténis vergaen.
Gclijck het jonge kind zijn knippe gaet wthangen
Oni na eenVinckc, nn een Pimpel-mees te vangen
End liftighlick daer in t bedrieghHck aefken brockf,
Dengitt'gen honger ftracks t'forgloofe Diefken lockt
la fopgelpannen flagh, maer wordet fijn bedrogen
E'id comt een lecker beet recht in den pot gevlogen.
Oic als de fchalcke Vos zijn ouderancken werckt,
Daer hy t'gevcdert volck te famen fcholen merckt
Sickop den rugge legt, end eyfelicken greynfct
Den ergea flapacrd maeckt, end t'doode Vofken veynfet,
Maer in zijn liftigh hert het gretigh aes befpiedt:
De Vogel onbcdachtzijn ouden Vyand fiet
Ter eerden ncer-geftreckt, terftond daer henen trecket.
End t'dood-gemeende lijf met zijne dauwen decket,
Verpluckt het roode hayr,maer worde wd haeft betadt,
Want t'Vofkenmetrer vlucht opfpringende behadt
l'Jquot; ^el-befuerde proyt met zijn fpot-vogels drodet.
End tTam fyn grammen moet end heeten honger codet,
Alfo dees loofe Schdp wt d'hoUe Clipopftijgt
Met haer getrouwen Maet. end dus haer voetfd crijgt:
Sy ftellet naer den wind haer filver Huyfken open,
Daer meen'gen deynen Vifch terftond comr ingeflopcn
Om haer teer bioote lijf te crijgen t'zijnen buyt,
Maer de bcfpieder loos op zijne lagen uyt
Sijn herbergh fiendevol van ongenoode gaftenj
End merclend dat den roofis weerdigh aen te taften,
Gaet met een cleyne neep vermanen zijnen Weerd
De val-deur toe te flaen, welck doende metter veerd
Vangt hyf' ende gaet den buyt met zijne Macker delen.
Es» voorfaedd dst d'een vriend den anderen fal hden.
1170
1175
1180
1185
quot; End dat den menfch des andren hand begeert^
» D'een min brengt d'ander in: d'een hulp is d'andcr weerd:
'I Dat fick dc blinde man voorfichtighlick verfellet
„ Mcr een die beter fiet,de botte menfch fick ftellet
„ Getrouwe vriend by hem die cloecker herf'nen heeft.
En d zijtt traegh doof verftand een wackeP fpore geeft.
Ghy Konitenaers vermaert ghy Schilders die na t'leven
M^ii Ha- 'quot;^quot;'ch den heden menfch op t'leven na kont geven,
ceau aenbsp;^^^^ Sl^y Ontleent u levendigh Pinceel
Ma. Daer't aen de fteyle Rots noch leeft in zijn geheelgt;
Daer t'van de wilde zee in t'leven wordt gehouwen.
End met een witte verw geftadighlick bedouwen?
Wie twijfelt dat de Zee door s'Hemds crachten leeft,
Stdia Ma. Die in haer peerfen fchoot haer Maen, end Sterre heetr,
V^fvoet byons genaemt, het vremdft van onfe ftranden
So konftelick gewrocht dat geen Matroofche handen
Op haer gcvleugdt huys, als AEolm tt met
Der winden breydd fchort, end AVr^«/fachtebed
Heel effen is gefpreydt,oyt fncdenalfo rijcke.
Is vlecfich binnens lijfs end buytens edts gdijcke,
Welck is fo gloedigh heet dat wat het flechts aenraeckt
Van t'fchubbigh zee-gefl icht door zijner hitten blaeckt.
Gdijck de flimmen Creeft met ftecnkens fijn verraflchet
D'onnofd Oefter-fchelpj de loofe Sterre paflTet
Haer ftijven voet in 't hol van hare fcigt;erven blind.
End alfo metgemack haer naeckte lijf verflindt.
,, Dus wordt d'onnofelheyd acn allen oord verplucket
„ Knd van tflim liftigh volck ten ouderen gedrucket
» De rechte wijTe fick voor s'boofen hinder wacht
quot; De Duyfin fimpdlieyd, t'Serpent in loofheyd flacht,
Siet die 'Zie-kliffin rond aen cen lanck fnoer gebonden
Die op ons gulle /irand oock fomtijds zijn gevonden.
Wat Schepfd ovcr-vremd,wat wonderlicke Vifch
Bewoont dit kunftigh huys? het kvet voor gewis
In vrouw Zees blauwen fchoot, maer raediend' op het hooge
Wordt door de foete locht end Sonnen-fchijnfd drooge.
End aldaer t'leven laet. Al-even-eens de menfch
Die iu dc warme Son der wedden fit aa wenfch
E snbsp;IB
1200
'Kcmitll dé
1205
X)t Tiflt;eï.i*
m AEUan
f,6o.
nna.
Eftoille.
dcMct.
1210
1215
jtriJIMi-S.
e-if.
OffiaH.Lt
C.IZ.
1220
1225
Lappa
Matiua.
1230
„ In deuchden haeft verdor't.niet d'w ijle foute vloeden
„ Des harden tcgen-fpoeds lijn neder herte voeden.
Wie'n foud niet zijn met recht verwondert Ja verveert
M^KdU l. Het krinckelen te fien van dien vier-voeten fteert?
»■*gt;• Lanckwerpigh. ende fchcrp,nict ongelijck den Slangen
Doch ftekcligh endmyg, fond'r hand-fchoen quaed cfmvan-
Op't hard gebacken fand hem t'woelen niet begeeft (gen.
Tot hy in eynden raeckt,maer evenwel noch leeft.
Gelijck het eerd-gewormt zijnd'over-mids gefneden
Noch fpertel-ende fpeelt in zijn verdeelde leden,
En d'Adder-flange noch haer feilen fteert wtfchiet
Na dat-men t'boven-lijf van een gecappet fiet,
Haer vyand naer de dood noch dieygende verveeret
End haer wraeck-gierigheyd met haer in't graf vertelet.
, Comt,als een Spain(ïh-Galey,voor winde toegeroeyc
ArtßM.9 In eene fnelle lacht die met hem is gegroeyt
AEamp;»» l. ï Schipper wijd-vcrfocht de Srierman zee-b edreven,
1.15. Die in zijn beene Schip flijt zijn geheele leven,
tUn, iii 9. Der Schepen Leydfm3ntrou,in wien hy Hek verblijdt,
Om^» i I frotfi'-'h om den prijs metfneller feylen ftrijdt,
Jfifi. quot; '»'ijién Ammirael,den Schim-man onvervaret,
htSsnd.la Geboren zee-Piloot,der fchelpen Vorft vermaret,
t.zs. Wiens lichaem is gelijck t'ved-voctige gediert
Dat fteeds na elcke plaets zijn wanckel-verw vertiert.
E)e Schippers die in zee door d'ongeboorde paden
Zijn witte Schipken fien in't grijfe marmer baden
Infulcksn cloecken Maetzijn herteück vervreugt.
End hieten't wellekommeteen gefanck verheugt:
Oock vinden fyfe nu om helfende t'Voorfieven,
Nu met haer teere Schelp het cromme Roer aencleven,
la fchijnender quantfuys onwillens aengelampt
End voort-gefleypt te zijn,maer doen een willigh ampt,
T bij-wefen van het Schip is aÜ' hun luft,end dege.
Gelijck m'een Vromen Hdd(die na een groote fege
Met epen Lauwer-krans het weerdigh hooft becroont
Op zijn feegh-wagen fick in heerlickheyd verthoont)
Doorzijn verlofteStad fiet luftighlick vermeyen.
End met cen bly gefcbai na d'hoogen Tempel leyen,
Stella An-
guipes.
EftoiUe
Piquaotc.'
1240
1245
Hautihw,
Kiupliui
Potnpilm
Katonnier
Gal.Muf-
carolo.It»^
#1250
1255
1260
1265
Van d'Hcercn hoog-geducht,van d'Oude-üedcn weerd'
Van d'onbedachte jeught,end ChrijT-volck onverveert;
Oft als de groote Heer der glad gefchubde benden
Den Tuymeler camuys(die met zijn croome lenden
De woelk zeedoorfchiet ved fndder dan een fchicht.
Der kiM'ren minnaer trou.v^w»x Voer-man licht.
Die levend'akijds leeft, end in zijn wacker oogen
Nacht noch dach flaep oritfangt)comt zijn fnel lichaé boogen
Voor t'wind-voord-vliegend' hoat, end vrijt den crommcn
Diet'grijs-gemarmert vdd door-voret als een ploeg. (boeg.
So volgen mede na de wijt-gelegenkuften,
Dees Schippers t'rijcke Schip,end fick daer in vcrluftcn.
Tot dat het nu by na t'gewcnfte land genaeckt
Stracks yder dan om t'feerft zijn Schipken henen maeckt
Wyd van t'gehaete land, end als wt eenen Kerckcr
■ Met Seyl en Riemen vlucht. Dient den vernuften mercker
Tot een gewilTe weet,dat hy nu fcheept nat'land
End zijn geladen Schip brengtin behouden hand,
Dat hy den grooten God end Heere der Heyrfcharen
Die hem nu heeft verloft van d'yfdicke baren,
Bereyd' een danckbaer lied, ende op den oever nat
Hem offer d'eerfte vrucht van zijn vercregen fchar.
Haer witte Schipken fchijnt van tween te faem gedichtet
Aen een getanden Kiel, doch is alfo gefliehter
Door Natuers wijfe hand, end kunftighlick gcftijft
Met ribben buytens boords wd vaft daer in gclijft,
Om voorden harden ftorm end Schip-braeck te beviyden
T'Schip-fchdpken byftcr broos,end als een glas te mijden.
Sijn Steven is voor fcherp, end t'achter-Cafted rond:
Hetcalme weder lockt hem wt den couden groad,
Gaet met zijn crommen Kiel d.' bracke golven clijven,
End door eert dunne fpuyt als eene Pomp'wtdrijven
Den ballaft onbequaem die zijn teer Schuyt bcfwaert:
Stceckttwee langh'ermen op tot een Maft faem gepaert,
Om daer aen tot een feyl een Vliefken dun te haecken.
Net d'ander ermen roeyr,de fleert het roer gaet maken,
Waer med' hy zijn Galey ftiert eenf-loefs na den wind.
So haeft hy op de Reys yet fchrickdicks bevindt,
E 3nbsp;Oft
*127ä
#
1280
1285
1290
1295
1300
1305
Tuyme'er,
Dmfhjn
e te Mf)T-
ƒ« »!» den
jhdfliMfch
der zre,
Arhn,een
etti/it^rVe-
dlt;latr,^t
Scl'ipHrs
heem fin
plä »(
Ui dooden
ffremk ia
zee^vieri
•van den
DeSphyn,
tmß\n fiet
ffeiê.te Urn
de gtvserfi
ßhtjm em
i'abe! wtdt
^t'chtede'
ntßf van «c
Tnfhtet /»
hniß.
oft s'vyandr hinder comt zijn bioote lijf benauweb'
Des Kockmeuws wacker oog, desScholvcrs fcherii clauwen
Ok s Duyckcrs harden beek fijn feylcnd'huys beftormt
Keert ftracks den rug om hoogh end een zee-Skcke vormt
Cruypt weder in zijn Schelp',end daeltzijn Schtpken ondek
ü Zce-man vremd van aerd, ô wonderlickfte wonder *
Dat t'Middel-landfche Meyr wt haren blauwen fchoot
Heeft immermeer verkent De Schipper in den nood
Terwijk Locht end Zee zijn enge Kerck-hof prangen
Na dyn gefelfchap heeft een harteljck verlangen
Dyn blijde comfte hem met calme Weer vereert '
Wieheeft dy defe weet, dit ambacht eerft geleert»
Wat Caertc,wekke School dees feyl-conft onderwefen»
Wat Sterre, wat Compas heeft dy den wegh gewefen quot;
Door t ongebaende veld} voorwaer hy, die wt niet
Dyn onbefchofte lijf door zijns Almachts gebied
Sond'r eenigh vorm oft beeld fofeldfaem heeft gefthapen
Heett in dyu weecken cop een vonckflien laten flapen
van reddick verftand, end bedd'nis ingeprent
Van zijnvoorfienigheyd, op dat ons fy bekend
Sp'r handen wonder-werck end groote wijfïieyd blijcke
Dat t fward lavaenfche Vokk, end de Chynefer rijcke '
In-woonder fchijnt te zijn van t'vette Nederland
Dat meen'ge fchoone waer end coftdickepand '
heeter locht gegroeyt fchijnt op ons land tc waffen,
Datm'wt Ooft nahet Weft.wtt'Noord na SuydfchepMen
Door eenen blinden wegh fnd fonder vleugels vlieght-
Dat d'onverfaechden menfch geftadighlick ecwieehc
Langs tVed-gebulte lijf vaerdigh gfijdet
Met zijnfeyl-voerend'huys, end ftoutdick doorfnijdec
So meen'ger baren heil', end terght de bkecke dood :
Jff^.'f yofC, dat het ronde crijdt end s'Werelds ruymen fchoot
tó^ulnbsp;Acker fonder Palen
A^Zfi^énbsp;f/ quot;in ga^ingh wt mach halen
¥ danck, Ô Schipper hoogh-van-moed,
^Mùà D4. J'V Typhis wijd-beroemt.oft Mfem edd bloed,
W «/gt; Oft Dadaks geleert doot'troeckdoos betrouwen
Van zy a vcrdronckcn Suon,een vlottend'huys te bOu^cn
1316
1320
1325
1330
1335
1340
1345
Heeft allereerft bcftaen, end t'Zees onflnynjigheyd
Enddolhcyd van den wind te brcydclen bereydt:
Hy fy dan menfch geweeft, oft yemand van hier boven
Teraerden necr-gedaeltend onderonsgefch^ven
Hy mach voor Wier wel ftoutja rocck'loos zi/n geacht
Dat hy Hyn acrdigh werck fo rijnkcns heeft betracht, '
End na zi/n fcherp vernuft van dynen cloecken handel
Genomen t'eerfte beeld, om zijnen ftouren wandel
Droogs voets door t'holle Meyr te nemen onbefchroomt
Heeft dyn kunft na-gcbootft, end ftoutelick getoomt *
Na dy zijn houte Peerd mctCabels ende Boeyen:
Du wijft hem dat het is goet onder t'Seyl te roeyen,
Hoe hy zijn lecke Schip van s'waters fwaren laft
Sal lichten door een P^mp: du hebbeft hem belaft
Sijn lanck-gebuyckte Schip met een Roer recht te ftieren,'
End Scyls verheven fchoot t'aenfctten, oft te vieren.
Du thooneft hem dat hy om t hebben goeden fpoed,
Metalle leden fick wel vlijtigh helpen moet.
Gelijck du met dyn Schip het Marmer-veld door-ploegeft,
In dyn gerufte Schilp byallefins vernoegeft,
Biftnieuwers vremdelinck, maer aller wege t'huys:
So fal de vrome man, die van het fnoo ge?puys
Om eeti gerechte faeck isbuytens lands verdreven,
Aldaer in Godes fcherm ende vry-geleyde leven
Als s'Hemels Borger bly.dient'heele Chrlften-rijck
Is eeneyrye Stad end onbepaelde wijck.
Wel faligh fal voorwaer de Schipper zijn bevonden.
Die van d'onftuyme zee des Wer'lds niet wordt verflonden,
Maer wacker in de weer zijn hard beftormde Schip
Door men'gen diepen wie!, end fiedend' heeten Clip
Voordrijvet, ende fteeds pietSeyl end Riemen pooget.
Met een oprecht geloof na t'God'lick baken oogct.
End in'tieft s'Hemef-rijcks behouden kuft aendoet.
Al waerhy Twichlick gewint het hooghfte goed.
$iet defen fchoonen 5öer het peerfche veld door-crcn^
Tfchip-fchelpen achter aen de grijfe golven keren
Met zijnen tonden Kiel,wacr inne fick onthoudt
Tzec-nucdtea wcl-bchciwi, end Boetf-gcfelle ftoutgt;
E4 Igt;ic
Tïmmff-
vkgen. Kat
fa-
de iitp eerfi
efi dtSêhefi
^eßllth^*
1350
1355
1360
1365
#
1370
1375
1380
*
»gt;
tt
»gt;
Jgt;
»»
M
»
J»
Jgt;
»
Die fonder Maft oft Spriet ter Zee fick dert begevfn;
Wect noch van Seyl, Befaen, oft Breede-fock te weven,
Hooft-touw noch Takel fpant, noch fweerd noch Roer aen-
In Ti/nen hollen boord alleen den wind ontfangt. Changt
End gaet fo onbefchroomt door t'foute water wiegen *
Gelijcker-wijs te met de grooteSchepen vliegen '
Haers ondancks fonder Seyl door tVeel-geberghde fout.
Wanneer de winden God den Moordfchen ftormer coud.
De Ooften vrief-heer ftrengh, oftden Suyd-weften fpercker
Met een vertoornt gemoed flaeckt wt haer vaften Kercker,
Die t'faem met groot gedruys beftormen t'woefte Meer
Doen fchudden t'fteyl geberght.end t'grond woud veile neers
De Schepen reddeloos op Gods genade drijven.
De Maft-boom wordt gekerft, t'Compas wil niet beclijven.
Der winden fnelle tocht de felve Toorwaerts jaegt.
End haren hoogen boegh op zijne wiecken draeght.
Alfo dit backfken cleyn in ftee van breede feylen
cmim eer Y/quot;nbsp;ofte Roer, Maft ofte Spriet te fteylen
t^ds smJnbsp;open buyck door 'tpeers-gewentel fpoedt.
De weerdige Godin, der Liefden Moeder foet
thTi'fquot; P'Vquot;quot;quot;^quot; oogen-winckdenwildften menfch kan vangen,
S'JXwnbsp;^van t'zee-fchnym oatfingea•
AmMhu4 P^'ocht met dicht gefwier,de Zee met fwem-geflacht
ficdein't Met Dieren d'eerd vervult door hare vruchtbaer cracht
tyi^d cj. Du lichte Bootken fteeds verkieft tot eenen waeen
SlXtnbsp;^mathtts te drasen
zeetiggend, ^ t'gefchubde volck dat door den peerfen vloed
Ww v««^ Haer trouwe manfchap pleegt, end blij geleyde doet.
H^.. Al van die ty den doen de God der fouter ftroomen
tZ^nquot;nbsp;cj^'J beftiert der wat ren natte toornen,
y^ifrdTnbsp;r AV.«, end 'Dons eenigh foon)
«i »emindc boven al 7i/n ander Dienaers fchoon:
14 £ 2 8. Die met oprechteücfd' hem wederom beliefde.
«XJ««nbsp;KoetPaltijds getrouwelick becliefde,
Z?Z f J» gcf A'inden loop al r'andcr zee-gebroed
fh, VM Oock yerr're boven ginck des Meer-fwijns fnellen fpoed
verhMlf Des Wal-vifchs rafch gefwem, de vlucht der water-Goden.
Der Mcercnuancn tocht, die dek om tTeerft na vloden
1390
1395
1400
1410
1415
1420
Hacrs Meefters Waghen-fpoor, door moedheyd achter-blijft,
Maer hy al even dicht by fynen Heeredrijft:
De wa; er-bergen fout end Hemels-hooghe bareii
Daer hy met zijn fchoon lijf comt fnellijck aengevaren
Vcrfchs;yden fick in twee, end dalen fttacks ter neer,
Denlonghelincktotwegh, end haren Vorft totccr.
Maer d'heller lichten Prins die met zijn vier'gc Peerden
Wt s'HcmcIs blauw Pannect befchijnt het dal der eerden,
Ghelijck hy alle dingh met zijn hel oogh door-fiet.
Ter wijl Nerites dus het wilde Meyr door-fchiet.
Wordt nydigh, end beducht wt een jalourfen yver
- Dut iiy noch in het Icil veel fncller endeftyvcr
Dan zijn clacr-vlammig Crat wel mochte zijn geacht.
Heeft liem in defe Schelp verandert doorzijn cracht;
Doch heeft Nejttfmj hem Joon fyner vafter trouwen,
Den over-fchoonen glandts end fnelheyd doen behouwen.
End overt'SchuIp-gheflachtgheftellct tot een Heer.
Als defen cleynen Boot door t'ongheftuymde Meer
„ Sond'r Ancker, Seyl oft Roer wordt van den wind ghedrevcn:
,, So moet het Chriften hert in dit ellendigh leven .
j, Met Gods geeft zijn ghevoedt, end rot zijn waren heyl
Ghevoerczijn wtghenacd door des GeloovesSeyl,
Op s'Hoops Ancker geftucnt, met Liefden Roer ghcfticrct,
Ead niet met eygeti cracht oft wecrdigheyd ghevicret.
Volgt hier dc fil ver f /ulch^, der fchelpen Perle net.
Die op eca gulden voedt ter Tafel wordt ghefct
Om wt haer reynen roef het vrolijcknattedrincken.
Het coftelijcke vst, welck eene Son doet blincken
In s'menfchen aengheficht, end. wonderlijck vertoont
D; veel-geverwde Boogh die t'aertfchc dal becroont
Wanneer dc clare Son caend'hacr Vier-wagen baeyen
In t'hoogh-ghccroldeblauw, een duyftcr wolckdoet raeycn
Rechtover haer gheficht, die watcr-fuchtigh fpouwt
Het foete coete nat, end t'Jorrc land bcdoiiwt.
Een Cop van louter Goud n-sct rijck gefteent gevieret.
Het edel Porccleyn met beelden fraey vercieret.
End t'daer-doorfchynigh glas van fijnen Criftalijn
En ka» niet fchooner oft niet fuyvcrlijcker zijn,
1430
Da Sonnt,
htt Uaoit-
ïkht du
WerM
1435
1440
1445
Concha
Mutrha.
1,1 gfoflc
Potcclai-
BC,
icBenUi.»
detif.e.ii
Ve
hgh,.
1450
1405
^nbsp;luyfter-hoogh-brfkm«
Den allcr-fchooDftcn glants der Perlen vm'befc^t:
Sijn ronden rughis met een roode verw ehepleckt.
De wclcke hchtehjck door cleyne kunft vcrdwynet
So dat fy heel end al een filver Schipken fchynct.
Wiens cnftalynen roef beneden aen het boord
Hcett een clcyn gaetken rond. ils of het waergheboort
End op het golvigh veld een zyden feyl re vlechten:
O fcldfaem Dierken dat fo fchoon Paleys bcwoonet'
Wat heeft de njcke Eerd datf ons hier tegen thoonet
J^an alle fbl.nd ghewormt dat hare dicke huyt '
vf ^nbsp;haer ter neulln uyt.
1quot;,nbsp;d-Ooft-Indfcheftede;
Veel coftelijcks cieraets in hout end beea ghefneden
quot;ïi hl quot;hier^^^^^^^^ haer Koets haer Winckel, end Schrijftoor
Sier mt Jt Inbsp;''^kans tot dc knapen
Pn^l;- 1 n , ^nbsp;Keten fwaer van Goud
Uc b^de Morgen-gift van hares maechdoms Heere
- Kf^Spnbsp;d«grootervrouwcn5SJht,
Met iuj^er Perlc-mocr op't coftdijckft door wracht
Ghecnh«yftendaerfoarm,ofdaiisycttcvTnTc^
Dat met zjjn claren glants des mcnfchs oogh fal verblinden
,, Gheyckdees edd Schdp'hacr fchoonenlufft^hTek^
quot; quot;rT''nbsp;^«^ht, end van haer weder ftradt
1470
1475
1480
1485
1490
1495
£na
Bcvordcrc Gods eer, end fyncn naclieu fliehte:
-ocr page 67-;,End delve niet den fchat die God hem ftclt ter hand
„ In fijn ongrondïgh hert.maerdwaertsgcef tepand.
End legg op winning'wt,dat m'in des Heeren Kercke
„ Den Hacker dagh voor dagh wd hondert-fchatte mcrckc.
Die harde Schdpen fick met groote hoopen gaen
strotreenclïolie Rots een Leger neder-flaen,
Tutbims. ftdlen over haci dc grootfte Schep tot Coninck.
Als t'fuynigh byc-gdlachtin hareftroyc woning
De grootft'end fchoonfte Bye voor haren Coninck trouwt.
End ftcdes goede wacht voor fijnen tente houdt,
Rontom hem wacr hy gaer met dicht gedommd fwermet.
Ia felfs hem in den nood door hare dood befcherniet.
Dees Schelpen even-eens met een getrouwe hulp
Bewaren aller wecgh haer groote Coninck-fchulp,
Wan ncer't haer oorbacr dun ckt tc rijfen ofte dalen.
Rijft ofte dadt fy eerft haer fchoon-gevcrwde fchalen,
Haer Onderfaten ftracks na-volgen hare daed
End op een verde reys fy trouwdick voor-gaet.
So haer de Duycker kan met fijn werp-nct berecken
Sal t'heclc Hor-gefind haeft mede t'hemwaert trecken,
Welck alfdan fonder hooft end ordeninge fwceft.
End fick geern' in den dood by haren Coninck geeft.
Het vett' Egypte n-land,tnjck Meden,t'groot Lydye,
Der Parthen vluchtigh Rot,de RoomfcheBorgerye,
Het wreede Turckfch scfpup,cnd machtigh Duytfche heyr
Dat voor de Chriften iacck is dapjjcr in de weyr.
En waren noyt fo feet hun Coningcn getrouwe
Als defe Schelpen fijn meteen ftand-vafte trouwe.
Waer fijt ghy moedigh Volck.diet'Lombardijfche vdd
So dickmad met u fweerdt in't bJoed-bad hebt geftelt?
Terwijl ghy te vergeefs uw'cloecke handen biedet
T Land,uw' Kerck-hof,eyIaes/ t'wdck van n henen vliedct:
Het rood Pavyfche pleyn uw' n grooten Coninck heeft
Gefien in s'Vyands hand(die nu noch voor u beeft)
So dier van u gemift,end in den nood verlaten.
Hoe kunt ghy niet altoos dien ouden vyand haten?
End halen Wederom den af-gcdwongcn pand.
Dien hy fo lang bcfit tot uwer fchaed end fchand?
1505
AZiim.Lr
e-SZf
*1510
Tfi/vtver-
h»lea mtdi
van Ftrfi-
matierfcM
fe,FlmJ,t*
«.35.
1515
1520
1525
1530
1535
DcwyJe ghy doch fiet zijn rechter arm verbrolceo,
Sijn fchatttn wtgheput, zijn leden heel ontloken?
. vindt een vremdc Schelp lancks de Maiackfche kuft
Sint lacobs Schelp gelijck, der innewoonders lui},
. - Om voor haer lecker mond den Vifch daer wt tc lichten.
So over-groot van lijf, end fo fwaer van ghcwich.ten, .'
Dat twee hals-ftercke mans met eenen I jigen boom
De fdve nainvjiijck wegh-dragen van den itroom.
Maer hoe? fal dVeßer-fchdp hier hare plaetfe derven
Om darf is fo gemeen, fo rouw end vuyl van fcherven?
Conch»
BckUijia.
ca.
1545
C.incha
Oftnrtra,
OiiW.
«!' ^ noclitans binnen wit, end haer onwecrd gcbeent
i.-lt;t Zó Eenliefteüjckenmekk end lecker fpijsvcrlccnti
liMikldJ Het eerhjckc gherecht, het mad der grooter Heeren,
^ }i. Van hvfl vöur alle Viich ghehoudenfteeds in cercn,
Eüd 1quot;, haer % y vers eer met grooten Koft ghemd!:.
Men etec hicrtc land de v;rftquot; end alierbdi
fUjm ü Als 'Phcekis, s'weerdds oogh, wt fyne hoochfte Palen
kHTéfime T'dagh-vocrcnde Gefpan na s-ßevrcn (!aJ laet dalen
, Den Steen-Boek nu bcrent, t»dzijn dacr-fchvnigh haer
Van t'Noordcn verft' afkecrtin't coudfte van'het jaer.
Die van cen harde Clift oft Steen-rots zijn gerucket,
Daer fjoet wat'r haer bcfprenght: Zijn mede wd ghducket
uaeri op een vremd geweft met hoepen zijn vervoert.
Wm. «i. Der Manen wiffd-licht haer wcecke lijf beroert.
«.41. Den heeten Sonnen-fchijn het fdve weer vermaket.
Zijn mager ends cleyn daer dip noyt by gheraket.
Haer oaghefchickte lijf gheen hooft noch leden heeft,
fcnd onder een vermengt macr een gheOachte geeft,
\\ ort van het vochte flijck end vette fchuym ontfangen.
Moet tot haer onderhoud den codendauw' erlangen.
Ghchjck s'^ee-Eghd wijs d' aenftaaiden ftorm voormerckt
Sijn ttceckeligcn rugh met keykcns loos verfterckt:
SO fictmen d Oeftcr-fchdp wel vaft dc rots aendeven
Wanneer t'Mey-r harden ftorm oft windigh weer fal ghcvcn.
TOo -IndifchegewcftendMiddd-drckelsoord,
, ^ „ Die alles op het grootfl, end befte brcngct voort,
f quot; p'f fSchdp des menfchen voedt bcgrooten.
ö Oeftcr moet in drycii vcrdcdctzijn ghenootcn
1550
1555
1560
1565
1570
Dc
-ocr page 69-De blauwe M^fd-fckek, vrucht van ons dorre ftrand
Van felfs gheboren « ordt, end in't onvruchtbaerzand
Aen een be gierden pad met dicke troffen hanget,
End van de wilde Zee haer foate fpij's ontfanget
De witftc zijn de beft, die m' f-Mkndfk'' Oefien iiiet,
GixelijcJj-nieii-fe, doch dryu, b|'h-oopen grocycn fiet
Al waer ht-t Noordfclü hisyt met quot;yiie do'le bacrcn
End frtlii'ckgh-.bas der H.:}.:tku comt ghcbaerci,
Beftórmtt »acht ead lt;!ag.i fo menigh duyfcnt maft.
Die daer zijn in-gheheyt e:.d op een hoop-ghetaft.
Om zijnen hoogen mo.quot;d lt;fn j feilen toorn tc ftiittcn
Knc'lecghcHIgt; 'le ;nbsp;d-vloed tc befchutten.
Lucrijnfclu OJ'i-iN ct ,u -»rcyden wij.i-b;facmt
Ea conden rit-', ilt;.rV ffgt; lèckcr zij-i gheracmt.
Als .Jcfc Mo! ; : jr t rfcl-1 Jc wi- rc hr.len
Ae::t'Petrfm.'i: ne.-.r.-'.rui.ihoor'.l'-^hcvcftepakn.
Des Reyf' fT-,gt;-i.- (.: ontinnccoud.
Die'tal gt;r f 't- . . ' quot;«pc, endc gacr tc rufteftouwt.
Wien' T'tTnbsp;ïcdv wodtcZee doet vloeyen
E.hI cbgt;r-. t;, iccEiirt, iiïthol ghebcente groeycn
Het mc' ^ ;ii'd ada: bloed, in d'hardcboomen t'pit.
Die wat iiser hel 'ihdicht bcftralct, al bcfit:
Diedonckcr van hsfr (tifshetclarelicht ontleenet
Van harenBru.vdegom, end alk Maends verkenct
Maer eene corte vreught der Sterren Coninck fchoon
Vol van der liefden brand, end ons haer blyden thoon
Een wcynigh tijds ontreet end dan lact weder fchynen.
Met haer gehoorcdc cop doet waffen end vcrdwynen
Dooreen otificiiibaer cracht dees blauw-ghehuyfden Vifch,
End alles wat in zee met Schelp bedcedetis.
Zijn iyvigh ende vet met d'Oclkrs voor verhakt
In'tcoudüevan het Taer: end als de Sonne fttalct
Ons mi'idenover t'hooft,end zijn vier-waghenment
Door d'heetenCreeft die ons de warmfte dagen fendt.
Dit's aen arme kaft, maer in dc rijcke vloeden
Dc MoJ.l fcïidpci fdfst'fchoon Perkmocr vergoeden,
Op die het filvcf.blinckt, opdefe fpeelt het goud.
Die wd drie pinten nats in haer peershayfiicn hoHdt,
M'-tfculi
t (iïC Mf-
tiiii.
Miacc!.
Moulcs.
JAmlLjz»
S-'J.
1580
1585
1590
Vitwtfn
tnikirekm
der
t'ifis hart
hctrjehmge
pvetlfiheif
gcÜtchtt.
1595
1600
1605
1610
^ mecften-dcelc fy oock fracyc Perlen baren,
Ott m haer Witte lijf toteenen fchat bewaren.
Umi. Uh. A, ™ Jfngcnbsp;ftaen in 'tzee-gemengde fand
11. c Verckens fchenck,recht over-eynd geplant.
tnd gapen na de locht met hare fcherpe wangen,
om alfo met gemack haer gulfigh aes te vanghen. '
5 £ f«quot;' gewormte fteeckt hier t' hooft ter gatS, uyt,
Ni« langer dan een duym.met fijn lijf hal f-gevoetet
PS, B •nbsp;'daer't om den coft med wroetet?
frVt »-f{chelpken men den naem van een Z« geeft.
RM: h«nbsp;vorm van s' menfchen nagel heeft.'
«.3 ^'Jquot; ^quot;ch een darcn glants van fick ftradt in het duyftcr
tndtotins'etersmondgeefteenenheUenluyftci. '
kriflM.u Dit horenken gebult een ronden Wervdis-.
miLnbsp;Open voorden Vifch
• By t grove Duydfche volck een goeden Zn-backhictet.
fcnd met een hede zee haer drooge ked begietet.
Dees filver-witte Schelp wordt d- Oor der Zee genaemt,
jffMM»M Wdckreenighfins gehjckt.end decsSöc^i-wlgcraemr
t-ss- t)ie aen een fleyle Rots met hare taye panden
Soo ftijfhaer huyfken hecht, dats'Viifchers radde handen
Ia den Camp-vechter koen (die in fijn ftercke vuyft
v^ MiU Een appd van Granaet heeft eertijds fo ghehuyft,
SrT'quot;'nbsp;«'«r-ftrydersdien met all' haer loofe treken
iquot;.,- /7V20 dapperft' arm-geweerniet wten conden breken)
De idve füllen niet af-treckcn onbcfchaed.
Aldus ftand-vaftigheyd het groot gewdd verfmaed
Dees Navel van de Zee van s'menfchen feer verfcheyden,
ILondiU.i. Dicncffens fyncn mond, van waer een trap gaet leyden'
c.xi.i,fif. Tot ineen diepe enghd, heeft noch cen cleyner hol
lefi. S'menfchs Navd wat ghdijck, van binnen mede hol
Rontfom het wdcke gaet dc cromme vife kecren,
A-ajf ^^ ^^^^nbsp;verciert met roode vceren
,, f • • •' Die aen den traghen kiel der ouder Schepen groey t.
• ' Wort fteeds met menig barc'end foute Zee befprocyt.
Wie foudTe t'recht gheftalt, aid eyghcn vcrwe ghcyen
Met fijn pen oftpinced? Hy alken, die haer rteven
PöflK.'
1620
Denuîc,
Concha
guis,do-
nax.
Vettibut«
Maria.
Alyeuj
■Marin.
I-epas
Agria.
OrciIJcde
Wer.
^atelJa.
fil de
»ouc.
1625
1630
1635
1640
Cochlea
^mbilica,
« Vmbili.
CUs.
1645
G'ans Ma,
Ito tu.
#
1650
Van
-ocr page 71-*
^nbsp;Van boven inne-ftort end met een bcene hut
Voor s'zees verwoeden ftorm befchermet end befchut.
Siet defen grooten tas van Schelpen hier vergadert,
1655nbsp;Eick om het vremft gevormt,clck om hetfchoonft door-adert,
Eick ander van coleur elck ander van ghedaent:
My dunCkt, k en hebbe nauw de duyfenfti vermaent.
End fiet mijn pen verdrooght,raijn tongh ghelijck ghcbohden
En heeft noch ftem noch woord om in ons tael t'corkonden
1660nbsp;Desfterck.gbehuyfdenvolcks oneyndelijck ghetal
Dat ons de milde zee verleenet over al.
Wie menfche konde doch de wijd-verflroyde volcken
End natte borgery der grondeloofer colcken
Verfamelen te hoop? End meteen ftoutbeftaen
1665nbsp;Door-fnufiPlen t'hoeckigh huys end diepen ftal doorgaen?
Om alle t'fnel ghewoel der Viffchen voord te langen
Die met vel, fchubbe, fchild, oft fchelpe zijn omvangen.
Het veel-gheooghde want ten verften wtgheftreckt.
Nauw dertigh vadem diep in s'waters boefem reckt,
1670nbsp;Wat wyders in het ruym des woeften afgronds woelet
End met den fouten ftroom geftadigh wordt befpoelet
Is ons gants onbewift, het menfchelijck gheficht
So diep niet ftralen kan maer Gods hel-fchynig licht
Die al t'gefchubdeVee meteen woord heeft gefchapen:
1675nbsp;Wy kennen flecbts wat wy aen d'harde ftranderapcn.
Wat s'Viffchers vrecke hand in t knoopig garen treckt
Oft wat fick al-te-met in d'open zee ontdeckt.
Des Hemels blauw ghewelf is niet fo feer verlichtet
Met menig duyfentSterr', hoe nauw fy ftaen gedichtet,
1680nbsp;Het groene-draghtig veld is in den nieuwen tijd,
Als r'fchoon-ghevedert volck met menigh foete lied.
Den Dageraed begroet, end fyncn Schepper lovet,
Dc foele Suyden wind de vruchtbacr aerd bcftovet,
Van meen'gc fchoone bloem van cruydcn niet fo rijck,
1685nbsp;Al SIS van defe Waer'woefte Rijck,
Twaerbeternict daer van dan weynightererhalcn,
Lact ons, laet ons dan hier het aacker neder dalen
End wt den flach des zees ghewinnen t'hooghe land»
OmoQs bevochte deed te drooghen op het zand.
Dit cleync hoopken fa! een maetigh liert vcrnoegcti/
Eick med-hef-hebber kan hier fijnen fchatbyvoclen.
End gacn met ons omftrijdtin fijn Kerck ovcrluydc
Den waren Gad des Zm op-offeren den buy t.
K'feg hem,wiens oogcn-winck de hooge waterbaerea
Doet leggen metter veerd.end na den afgrond varen: '
Het Roodc Biefen Meyr op-fteyg'ren in de locht.
End deyfen tot fijn fprinck des lordaens fnclle tocht
Om /^oè fijnen knecht,ghelijck doordrooge heydcn
Na het beloofde land intmiddcn door teleyden.
K leg hem, wiens cnckel woord derdtillen winden mond
Verftoppct.end t Schip bchocdet in den grond.
Om fijn verkoren fchaer van vrecfe fchier befweken
T or^ondcn fijn'Al-macht ,aid vaft geloof re preken.
K leg hem, wiens rechter hand fijn wcerfpannigh Gefant
D e .jnGenaden-throon .lenriep in s' doodesblnd
GefiTl J'nbsp;gragenbuyckder VilTchcn
Oefond end ongekrenckt ophalen ende viiTchen.
Hem,fegick,diedenmenfch met alles watter leeft
In Locht op Ecrd',in Zee wt nier gefchapen heeft.
rek bid dy eenigh God.Ciod dreyigh in pcrfooncn.
Die voor aH'ecuwen hebft te famcn willen wonnen, '
Gchjck van Macht end Eer,hoewel een ondcricl.cyd
Sy onder dy,welck doch dyn wefen niet en fchcydt:
Dicgcenbcgtnfcl hebft.gcen cyndcfdt genaken.
Die het beginfel bift,end evrd van aHc faecl- cn
Die t'groot Al wt een Niet met een woo: d hcbft ccmacckt.
Dte tot het al te niet na dyn woord weder rr.ccht
AI voedeft end beftierft:Lccr'ons de wonder-wq-ckcn
:jP^ hand recht kennen,end bemcrckcn
Aen dicdyn groote rnacht,dyn wyshcvt fonderbaer.
Dyn vaderlickehefcl.cnd gocdhevd « ondcrbacr.
Laet elck ihick wercks een Bocck' end ftommc Mecftcr wefen
Daer m wy nachr end dach dyn ware kennis lefen:
Lact dyne Schcpfils fijn een crommcn wendel-trap
«quot;«Winden
Een v afte brugg om door de groondeloofe wi^Jen
Van dya Verholenthcyd tc Icyden onfe hielen.
D'wijl
VanM
têchdcrif.
taeliit dingt;ï
de roede zee
ende den Ur
dm
Bxn 14,21
Infus 3,16.
VwtdiLeer
ünpn lef»
ChnBi, '
1696
#1700
1705
Vmdéfro-
fhm loms.
Ion*
1710
C!iebclt;ii
tot de« Al-
JTt^chagCït
Cni'cCront
J.' ügf-.ca
tJod.
1715
1720
1725
S T R A N D i.
DVijl ons benevelt oogh hcd fcheniertin dit licht
Ontluckfc door dyn hand end na dyn wond ren richt
wt 1 uyvvt ■ o.ifen geeft, dat w in dyn hooge Scholen *
Des waerhiyds heileu glants aenfchouwen onverholen.
Den wiir, ó goede God, du heblt ia my geplant,
Verleela my oock de daed, otitvoiïck mij» doufverftand
Met dynen heylgcn Geeft, dat ick dyn lof verconde
Tot aen des Werelds eynd, end met ecn vollen niondc
Dynheerlickheyd verbrcyd', end dyner hat den werck
Doeklincken overal door s'Hemels hooge Kerck,
Geef,Heere, dat ick voords niijakven mach doorbringet»
In d eer dyns grooten natms op ii.ijn cngh riet te fingen.
Sie hier nu dynen wil, end t'af-geeffchde dicht.
Een kuiifttlooie kult;;ft, werck fonder werck gedicht,
O Slyenl^wgervTOom, wiens bidden is gebieden,
Ontfangh' het in dyn fchei m op dat het mach ontvlieden
Met dyner guuften vlerck d'oplp aeck end bitter gal
Yin iJifomi fcheel geflacht, end s'lafteraers geral:
Maer wat fchaedt of het hun afguiiftigh walgen draget,
Soo'tflechts alleene dy end dyns gelijck behaget.gt;
K'hebb' op't twee-hoofdigh tfop in't droomen noyt gheflaeft.
Noch wt Cafialt Born mijn dorlligh hert gelaeft
Om als wt eenen flaep een goed l'oét te commen.
Hun voeger fulck gcluck die op dien Bergh geclommen
Ontfingenop haer hooft den groenen Lauwer-krans,
Die met de driemad-drieGodinncn gaen ten dans.
lek arme Dichter moet mijn gunft voor kunft orbooren.
Om dyner Kaden fchat ten deel te laten hooren.
So milddick van dy aen allen man vertoont:
Dies fal dyn naem met lof end eere zijn gecroont,
In büjfchapzijn vcrhitltyFrefrlinuBorch hitman.
So lange s'Hemels Lamp'ons haren dagh fal fchincken.
So langh haers Sufters oogh den blinden nacht verlicht.
End t'claer-gefternde Rond voldoet zijn ouden plicht.
Ia fclf Son, Sttrren, Mmn zijn d bi u te vinden
So wie maer wil den naem dyns Ee-gemads ontbinden:
Du bift de Son die s'dacgs den Blyen-Enrch doorfchi jnt,
Endfy recht d'avond-forg' raetc'Manen-licht bedijnt,
1735
1740
Msmui h
den M'
fchm heyde-.
nê, üeddet
Ittfttri .end»
naemttikt
hßermm.
If»r»ajfu4
twei fippi-
genkrihm
fiwtde,
JlpsUeeam
dennegea
Gefimp.
Codinm»
heyluhdaef
de gene dit
fUspm ont-
wseckend*
Vmen w«-
ri.Ofdefem
Btrghiidt
Jomeyne
Ca,luim,
Vitdv/eUké
men fe^et»
de feetem
drimkeut
1745
1750
Anigratn^
mata oite
fpicucken
•van Cor-
nelia va»
Blyca-
butch.
1755
1760
Van Mar.
tincvan
lorflilea.
Taree Sterreft heeft 4y God vcrlceuct t'fijner eere«,
hnd lal dyn faed voort-aen den Sterr'n gelijck vermeere»,
^ A ^ verfa'en, de wijl du mjs end vroednbsp;t« dc»
läiH, io^, Smpel, bit van leven. hen, gemoed.nbsp;Dichter.
Geluckigh, o voorwaer, drie viermael is dyn leven,nbsp;^
Die verre van het Hof tot ruft dy hcbft begeven.
Van t'Borgerhck gewoel end Stadfche ampten vry.nbsp;J-^f j!quot;g'
Wenichc noch om grooten Staet eergierigh,noch onbly
yan t moeyehck gevolgh der eylfchers wirdft bedrongen. fl^lf^J
Hebft vyand noch Gedingh, doch even ongedwongen
Den vromen Rechter eer'ft, end houdeft lief-getal,
Si Jeyt-vogelsdier gefwets,end Plockereursgeral
wyn innen met krenckt: VOeurwaerders vrecke handen
Dyn huyfraed nietbeftaen, noch s'Woeckers fcherpe tanden
Met eenen kancker wreed dyn aen-geerfde goed
Verteeren m den grond: Noch eenighbanckeroet
Dyn mne-comen fteelt. maer dyne Vaders-erven
Oenieteft dat-fe voord op dyne kinders fterven.
Met een bepickte planck dy niet verroeckelooft,
Noch vleyft de grar^ Zee, noch tiecke Schip wt-ooft,
Gaeft met den Suydfchen brand oft Noordfchen vorft befue-
Om wt een vremd geweft dyn tveeringh fover-vueren. (ren
pl/ürquot;' Trompet dy s'morgens niet en weckt.
End w het warme bed na t'coede grafbetreckt,
«n ^loot-tays, Boge, Roer dyn Voor-vloer flechts bewaren
Om fomnjds wt genoeght t'gevogelt te vervaren.
Dyn eygen vrpn wilF aen niemans will' en haneht,
Is vranck van hoop end vrees, noch geen geboJ'ontfanghtï
So t Iijchaem ruft, dyn geeft niet ongeruft en d walet.
End dyn gedachten fijn met dynen tuynbepaelet.
Des hoogh-vcrheven huys de deuren vol hoomoed.
En rpouiwn dy niet wt een morgen-Groeters vloed.
Na eeiugh ryck Bancket tot mid-nacht du niet wachteft.
Met over-daden dranck dyn mage niet vercrachteft,
Maer dyn get.jdigh Mad in foberheyd ontfangft:
Sn.?.'-nbsp;^quot;P'^y '''morgens nietbeangft.
Des ftraffen Medecijns, oradyn Natuer tekrincken.
1770
1775
#
1780
1785
#
1790
1795
1800
ïgt;€ huyfen Hemels-hoogh het clare Sonnen-Hcht
Dy niet ontftcUcn,noch bedroeven dyn geficht.
De blijde Morgen-rood dy alti/ds vroeger blincket.
De Sonne trager oock in haer facht bedde finckct.
Het gantfche ronde laer, ja d'allerdroefften tijd.
Met eeo/gh vrolick werck cort-wijligh henen glijdt.
Terwijl da allen dagh in dyne ftille woningh
Gebiedeft wijd end breed als een groot-machten Coninck,
ISly Rijfwijck is dyn Rijc, dyn huys eens Hofs ge-'ïouw,
Dyn Lieve kinders fijn dijn Hove Z,ingen trouw:
De dienaers d/in gemeent, de h/nnen ende duyven
De vleyers dri £ mads'da £ gs haer gretig aes op-cIu}'vé,
Dyn trouwen lijf-k 2\{__aep is den ho/d die wei-gemoed
Rontfom dyn Slijden 2?urgh by nacht de ronde doet:
Dé Haé is t'1 Tyd' blafoen dat Kmaeckt fmorgens wacker
Ia mee X endeel dyn Clock, dyn c Äuyd-tuyn dynen acker.
Den Cloecken arm dyns knechts is dynen f C herpen ploegh,
Wet cruyd dat daer in' groeyt d;^n tafel is genoeg f/.
Den bloem-hof dyn Prieel,'dyn rijcken fchat end amp;oone
Een Tul'pa drie oft vier, die cen af-fetfel fchoone
Eick dy tot woecker baert, end dyner vrienden kans.
Wanneer de winter ftreng vooreenen blommen-krans
Sijn fl:ijf-gcborftelt hooft met Hyfel fraey optoeyct,
End fijnen calenrock met meel-wit ftof beftroeyet.
Het waterigh Criftal aen d'hooge daken hanght.
De coude binnens huys menfch ende beeften vanght,
Dyn toren-kamer dan dy meeften-dcels behoeder,
AI waer Gods hcylfaem woord dyn y vrigh herte voedet.
Oft nemeft in de hand een ander uichtHck boeck.
Oft dyn Schelp-rijcke KafPis fomtijds dyn befoeck.
Fukat/iwurme lucht fteeds dynen heerd verheugct.
End Bacchi edel gift dyn aengeficht verjeuget,
Dyns Huyfvrouws bly gelaetdes tijds onluft op-fchortt.
End t'Kindfche apen-fpd den langen avond cortt.
Som-wijlcn cen goed vriend hetfeenge weer verfoetet
End fijn genoodenluft aen dyne tafel boeter,
Sijn voor-hooft daer ont-fronft,fijn herte daer wt-fpant.
Men drina,mé kout, ml lacht, mé hoort daer niemans fchad.
G 1nbsp;So
*180ä t
1810
1815
1820
1825
1830
Vukanut,
h den Hef.
dtften urßt
Qtd
des Vim ja
fVierfilvt
Mnchweer
ßc Wyn-
J^|^erdbi^m'
ter,hdifydt
iitr dea
1835
So haeft als s'Hemels Stier der Lenten tijd ontWootec
End s'aerdrijcks mildcn fchoot met zijnen horn opftotet
Om voor een witten rock haeft ons te brengen voord
Een bly groen-verwigh deed metbloemmen fchoÓ geboordt.
Te wijl t befaeyde vdd met doncker-groen verfchijnen
Den Land-man njcken loon bdooft voor al zijn pijnen.'
Dyns boom-gaerds hope du bekenneft aen den bot
End gaet wt grooten luit meteen 5noey'-mes nietbot
Een dicht-getackten Boom, oft tayen Wijn-gaerd fnoeyen.
End zijn ranck weddigh hout met dunne latten boeyen.
Nu fchcppcft dyn genoeght een jongen wilden ftam
Met eene vruchtbaer ent te maken mild end tam.
Nu ladt du dynen Knecht d^n calen Tuyn omfpaden
Sijn wt-gcmcrgdt lijf met vetmeft wd verfadra
Daer in dyncvgen hand het vruchtbaer faed wt-fpreydt
T welck van den mildenGodden wafdom voord verbevdt.
Nu tot een ttid-verdrijTfdf dyn Bloem-hofken LS^f
Het oncruyd ende gras den wilden groey verbiedeft. '
De Vyver, dyn Noord-zee. fomtijds een Carper vet
Olt ongecochren 5noeck op dyne Tafel fett
Het wilde vrolick lied der fchoon-geveerdeVcharen
n^fhT/f rf mquot; t fchenckt. ja met dyn luyde fnaren
A fnbsp;h^y»- f^ïf'tot den ftrijd verweckft.
End naer den foeten fangh, de forge dy ontreckft.
De Boom-gaerd wit-geblocyt dyn oogen hiervermaket.
End met zijn heven reuck hervrolick herteraket:
Dajt fchoon-gehuldeland dy vrienddickaenlacht.
End tnet eeii groenen rock om zi/ne lenden pracht.
Hierin het leege land de fchoone glatte KcLcn
Door Defde na de l^ht der Stieren tuchtSoeyen,
Het wolle-drachtigh Veefbegraefde veld af-fcheert
D t dert. 1 Lam'kenfick met huppden geneert '
PTnbsp;cop onTuycken,
Daer eene dobbel Roos op hare fcherpetoiyckai '
Ai r uT'quot; 'nbsp;fted
De Ldie fnce-wit, daer eene Blom goud-eed
% met haer luftigh oogh end foeten reuck verblijder.
Des Hecr^ii milde hand end wondcr-rerci bdijden.
1850
1855
1860
1865
1870
1875
1880nbsp;Ia d'aller-flechfte bloem van dynen rijcken Hof
rnbsp;Dy fteeds voor oogen ftclt haers wijlen Scheppers lof.
Maer als nu s'Werelds Tortf haer allcrheetfte ftralen
Door sXeuwen ooge fchiet tot op de leeghfte dalen,
Haer bUnckend' aengeficht dy s'morgcns veeltijds vindt
1885nbsp;In dyn^ cleynen Hof, daer d_y den foelen wind
BeaelTemt t'nuchter hooft,end meen'ge Perl bedauwet.
Des middaghs t'dichte loof der Boomen dy befchauwet
Op't groene coele gras, daer dy de forgh' ontfluypt
End door het facht gefuys den foeten flaep becruypt.
1890nbsp;Als nu de Son in Zee haer Koetfe gaet begraven,
So gaetftu t'dorre cruyd end flauwe blommen laven, '
wteen lanck-halfigh vat veel lauwe tranen fchreyft.
End over t'dorftigh land een dunnen regen fprcyft.
S'na-Somers rijcken fchoot met allerhande faden
1895nbsp;Van menigh cruyd end bloem dyn hope comt verfaden.
De vruchtbaer wijn-ftock dy in zijn plicht riet enfaelt
Maer eene Purpur druyf tot s'arbeyds loon betaelt.
D'wijl s'Heniels Opper-lichtzijnglinfterigen wagen
Laer na den Suyder-Pool allengfkcns neder dragen,
1900nbsp;End t'aerdrijck al-te met zijn groenen rock wt-treckt.
Het vremd ge vogelt dy een nieuwe vreuchd verweckt.
Hier doeftu in de locht dyn wyde Vlouw' opfperren
Om eene blinde Snepp' in'tgaren te verwerten.
De vette Lyfter daer in'tPeerdOiayr fick verftrickt
1905nbsp;Te-wijl-fegierighlickhetlockighaesinflickr.
Daer eene dicke wolck van Vincken neder-dalet
In t'wt-gefpannen touw', end het gelagh betalet.
Ia leeret met haer dood'hoe haeft hy fick berouwt
Die op t'aenlockfel foet forghloofelick vertrouwt:
1910nbsp;Cort om.daeris geétijd.geen maend, geen dagh,geen ftcnd^
laoogenblick die niet zijn eerlick werck en vonde
De left-geleden vreugt een meerder mede brengt.
End alle jaers van nieuws God dy zijn fegen fchenckt.
Ick bid u, wie cn foud' in fulcken luft gefeten
1915nbsp;Des Werelds groote pracht niet lichtelick vergeten?
Ick bid u, wie cn foud' fo foeten tijd- verdrijf
Niet meer beminnen, danalt'woe'lcad Stadfch bedrijf?
Niet bet tevreden fi/n het rijpe fruyt tetaffen
Niet hem t drachtJjaer hont op lycn licn ecftelt.
Dien s aerdrijcks nulde fcïoot van felfs bracht fijne
tnd s Wolfs hongïigen tand tot fijner ftraf cevretj
bergh-wercf meeft f„ weerden
Srnbsp;quot;'''Tu ^^ t 'quot;gevand der eerden,
Het veld met menfchen bloed rood-verwigh had befleckt
End met eens boofheyds vloed de wereld over-dccktf '
Al-eerdc Vreefe Gods, Gerechtigheyd,end Vrede
Dieop her Hej^gh land behidt hVlefteftede,
V^, dc O«-1??«'quot; fnoo gebroed, end CW god-loof ontucht
Änbsp;brachte
vÄ^nbsp;hyd'aller-g'luckichft'achte
M.7«.!.nbsp;man heeft vermddt.die eene deyne Hoef
ïto.W. 7. Doch vruchtbaer, teddetotfijns eygen huys behoef
V V.nbsp;»quot;moed van triumfeeren
Endnbsp;^oeckflcen lands febouwt,
fa I^^SóeFÏ^P'r^'quot; Ol'iaWen fchoon,
ryfir m la 'y» f-hf gelieft voor s'Keyfers rijcke croon.
De^nfSt?'?nbsp;de valfchetongen
rtSnnbsp;fbegeerigh'herte knaeg^ *
}^er t geen de milde God verleenet wd behaeght.
Die s Ge uck-fahgheyds oprechte baen betredef,
In defen langen crijgh met Gode dy bevredeft.
Die op t gerufte land dyn vrydom hebft vercoren.
Om dy te vinden hier geern' dders hebft verloren.
Die vry van allen haetdy nergens medequdft,
tod dyiKteeringh wijs na dyne neeringff ftdft.
1925
1930
#1935
#1940
1945
1950
Die leefa tot dyns felfs nut, niet anderen tot fchadc,
Gelijck du fchuldigh bift, niet na dyns iuftcs rade,
Nawacrheydnietna waen,ofduhacflftervcnfoudßnbsp;^
Niet of du eeuwelick op eerden leven woudft.nbsp;' , '
i960nbsp;God gavcjdat ick oytfuick leven mochte leyden,nbsp;. |
De'Weteid onbekend, end ergens my bereydcnnbsp;/
So foetcn ballingfchap, verr' wt t'verwcrt gej'agh
Dcsongcruften.volcks,end droeven felock-gcflaglt
Den vryen adem mocht in t'open Veld erlangen,
1965nbsp;Voor in een vuylc Stad de doode locht tc vangen,
End tuffchen muyren hoogh te fwcrven gins cnd weer,nbsp;i-
So foud' ick wel-geruft danck-finpen God den Heer;
Dyn hoogh-gdegcn Dorp met zijne dorre Heyden,
Het vrucht-baer Coren-land,end fchoon-begracfde Wcydefij,
1970nbsp;Dyn Boom-gaerd wel-beplant, end Bloem-hofs bly gefich«
De ftoffe fouden zij'n van mij'nonkonftigh Dicht.
Den hellen weder-klanck vanEcho foucr ontfangen
Van my dan dagh voor dagli vecl blij'de Lof-gefängen
'nbsp;Het groen Rijfwij'ckfche hont foud met een luyd gefchai
1975 Inbsp;Denoüjdcn S/yfB^arcèdoen tuyten over al:
'nbsp;Dc Broeck floot ongeacht, end clare watcr-bceckcn
Inbsp;Die haren dooden Üroom in ftilheydhencnleecken,
t
Dan foudea in dyn naem verfnellen haren tocht.
Endncderigencopop-heflfenindelocht.nbsp;j
Tis Kinder-fvrverck^ dyn Schelpen endeleurer
éMocbt d^maer eens dees hmdelinghgeheuren^ ^
Seyd Gier-aerd Schraep, endkoferdeßinGeld,
Vin hem te '■voor of fiaf elengefielt
Sijngierigh hert tot aengename geuren»
taed, Celd-fack^laed, dat dyne Kofersfiheuren^
rar, fAn-nbsp;^'tefde bemeu
goiL gcw. ^W Bomen fchoon. end rM Angolas - Geld.
lictbo¥cnnbsp;^ ^ O
quot;'quot; ■nbsp;Tis Kinder-fvn/ercl^
lck}en's te njreen^ endrvnjilßeeds fonder treuren
Aen elcke Schelp een rvnjonder Schep fel keuren
Trvyelckjny den lof fijns n^n/yfen Scheppers meldt:
lt;^ijn Schelpen fijn met herten-ruB uerfelt.
Kan m^aen fkteyn niet een groot roemeugen (]^eHren?
fis Kinder-uuercli,
Trahit fiia qiiemgue voluptas.
10
van
PHILIBERT VAN BORSSELEN
-ocr page 82- -ocr page 83-OFTE
SALIGHEN ENDE GHERVST-
moedighcn Land-lcvcns.
zAEN
ftmkchecrpïcob Smotckairt. Hem van dm Bi NCKnoRir.
EQJIDEM
VIYO
Ghdi)ckelt;n BIo«m vanTïaere ftruyck ghefiiedcB
Een wijle tiids door t'waterwctJt ghevoedt; C ||J[|ffnbsp;|ipl'|r I
Soo leeft, d'wijlhyfick vxccr ten Hemel fpocdl, \nbsp;quot;quot;J
Ben armen Menlch in tranen hier beneden. V TJEnbsp;' J^ACiE. /
ams i i. ka. h xf ft u,nbsp;___
'Dtrck^ Ticterfi.. Boeckyerkooper, oft water in de Vvkte pers.
uimo c I gt; 13 c X i u.
-ocr page 84-Gheloftedes Dichters.
H. oferGod mijn hert, mond, ooghen, ende ooren,
roem,fte, endhoor dagh end nacht:
foedbejt hemmt, de mond roemtßjnM^^^^^^^
T) ooghßeto^ßp Genaed, ioorenßjnVFoordaenhoorel
Wenfch ende Anagramma ofte Nacm-
ipreuck desfdfs.
^uhebBmy {o mijn God) oytdijne gmühev-veCen
^^''^Wafdatick.eerBhterad.m^tochtiohv'Perd,
^mgeefmy dat tci nuoords mijn le^ven lanckmach rvefen
ümmonde Sober, bli r^,angeeß^ fimpel van hert.
«-ij
-j
J
M
Inbsp;OFTE
Snbsp;HET LOF DES GELVCK-SALI-
inbsp;ghen ende gcruft-moedighen Land-Icvens,
loncl^heer Ucob Snouckaert Hem Vm den Binckhorß.
T^uckaert, foo dickmael ick by my gae over-
wegen
Met sVerftands trouwe fchael de velerieye
wegen
Vaj» eyidams loos geflacht, end hoe dat yder
menfch
By na vcrfcheyden is van sandten wil end wenfch.
Dat d'een, ercuri foon, ter zee fick gaet verluften.
End met een kcmpfche vlerck doorvlieght veel vremde cuftê,
Ora een deel geelc aerds te fchrapen over hoop,
Maer d'ander, Jovis faed, gewint die beter coop
End in Stads bange locht verflijt fijn befte dagen,
quot; [nbsp;ijManü moedigh kind, in d'oorlogh fchept behagen.
Die, van Satuni aerd, met t aerdrijck fick geneert.
End foo voord henen Elt\_V(iafWils
voor fick begeert, TrMe ftm
Ia voor het hooghfte Goet fijns levens t'fclve kiefet,nbsp;f«^»»?«'
Doch fijn ruft door dien luft,t'goet om t'quact dick verliefet:
Soo comt my fteeds in fin de Gel uck-faligheyt
i.nbsp;Der ghener, die in fuicks met een wijs onderfcheyt
Den geruft-mocdighftenen i vevlften wegh betreden.
End met hun Vaders erf hacrs herren luft bevreden,
■nbsp;Maer onder tdeyn getal van die den vr)'en Staet
snbsp;Dien ghy verkofen hebt mv fonderlingh aenftaet.nbsp;« fquot;^fi-
Geluckigh is, voorwaer, drie end vicrmael dijn leven,
Die wt %'Haeghs dro.f gerucht tot ruft dy hebt begeven
Van t'Borgcrlick gewoel end Stadfchc 1 aften vry,
.nbsp;Wenfcht noch om hoogen Staet eer-fuchtigh, noch onbly
rnbsp;A 2nbsp;Va»
(
li
15 ^
ÄS
Ocniecetdarfe voord op dijn na-comersftervennbsp;p • ■
r??. ^ ^ i mmc zec, oft t'lecke fchio w^-ooft f«'?«'
Gact met den Miydfché brand oftNoordfché vorft begeren
Om wt een vremd gewcft dijn neeringh fovervue^n ^
De trommel oft trompet dy f morgens niet en weckt
tnd wt ha warme bed na t coude |raf betrcckt
, Maer een buys, boogh, end roer d^r hoogSale fchoren
I ?n J d SÏ'nbsp;« ?erftoren
I B ld dijn fcherp wapen-tuygh is een fchop,fpaed houweel
Wauw, hou-mes, molle-val, end tuyn- gefeedfchap vecf
Het fchacd lick ongediert, end fnood' oncruyd beft^-det.
D.jn eygen vryen wil aen niemands wil e,i hai-htnbsp;■'^'f'quot;'
O^ dn-n l-r'r? ' S^^tfanght.
tnd dijn gedachten fijn met dijnen tuvn bcpalet.
Soä inlÏÏ Tl rHeercfgonft,
nlZZnbsp;om de Lauwer-croone
GncckLnbsp;de deuren vol hooghLed
Ijnd.dacr-
- ipoiwen dy met wt een Morgen-groeters vloed.
men yck ^^ tenigh njck bancket tot mid-nacht ghy niet wachtet
ftryd-fpc- Nocninetrdrancks overdaetdijn gragemaegh veriaS'tet
ka t« ec Maer dijn getijdigh mael in fobcrheyd herklwtnbsp;'
houder.nbsp;' nood Jen bittren raed tc drincken
ylach. Des firaffen Medicy ns om dijn natuer te krinckcn
■ Dc huyfeïi
35
40
45
I
-I
Dc huyfen Hemels-hoogh het clare Sonncn-Iicht
Dy niet ontfteicn, noch bedroeven dyn gelicht.
Het licllick morgen-rood dyaitïjds vroeger blincket,
Dc Sonne trager ootk m haer facht bedde lincket. '
quot; «lat ghy f levens tijd, fnel, drocvigh, endc cort
' Met eenen cort en ilaep in lljne vkicht ópfchort, '
' End dijnen langen dagh foo luftighUck doorbrenger
' Dar ghy dijn leven met een dubbel leven lengtt, '
Het aerdrijck fiet ghy meeft met fijn natuerlick clced
fcnd fchoon-gcbloemt tapijt omhangen end becleedt
V an fuy ver Criftalyn fijn dijne water-beken
Bv' t'Stadfche doncker glas end poelen vuyl geleken
Het gantfche ronde jaer, jae d'allerdroeftlcn tyd
Met eenigh vroltck werck cort-wyiigh henen glydt
Terwyl ghy allen dagh in dijne ftille woningh
Gebiedet wyt end breetals een groot-machïigh Coninck.
Den -S^nckhorß is dyn Rijck, dyn Huys eens Hofs scbouw
Dijii Itcrcke Dienaers fijn de Hovelingen trouw
Die dy ten dienfte ftacn, de Endten ende Duyven
Dy n Vleyers driemael f'daeghs daer gretigh aes opcluyven
Dyn trouwen Li;f-knaep is dt-i Hond die fnel ter voet '
Kondiom dijn Eyland fnachts een gauwe ronde doet
Den Hacn is t hel blafoen dat dy maed fmorgens wacker.
Oock fomtijds dyne clock, de Cruyd-tuyn dynen acker
Dc glatte fpae dijns knechts is dynen fcherpen pbesh '
Het crnvd dat daer in groevt dijn tafel is genoech
Dijn coftelicken fchat end Conincklicke Croonen
Den ronden Blommen-trans, end cierelicke Troonen
De Wandcl-plaet(l-n groen van S^aoom end ^omhmt
fclck op t vermakdickft' in fpijt des Sons gcbouwr '
Ott foo dy f herten kift op t'ruyme liever trecket '
Het hooge eyckcn-bofch oft Icegen elft dy dcckct
Voor fijnen heeten glants, oft als die fick vcrfacht
Het levendigh gefichtd^/ns Cruyd-tuyns dy verwacht,
End met fijn reuck dy macnt: Wien foudcn niet behauen-
De vier vicr-canten fchoon der vcltricvc hagen?
Vanfuere Saufi-boam, van hlydc Tamarifch,
Van groene Seven-hm end van genever frifch,.
A3. ' Vani
ApSn
fruhffr i
hriere ■
J^'d (fl
fomnm,
lelidt niß
mortis im»
70
75
m.' Viuf,
tip
80
85
Nimcu V.Ï
Spruytcii,
int'kitjn
Buxus, li-
guftium,
alias Ryii-
wilgfii.'
Spina ap-
Pfdix, vul.
go Bcrbc.
ris.
Myrka.
Sabina.
Junipmis.
Arbor vi-
ta:. Pyra-
ïintlia amp;t
Ojri fiak
»ä mtnßs.
90
fl.
95
Van dammc Leven-boom, end fcherpen Sfaefifihen-dortn^lnbsp;- ^
Die in fijn viercant elck fijn aerdigh opgefchoren.
De OMyrtm liefFelick, donfterfflicke Laurien
De teere quot;J^fmaryn, deftekend' Eglentier,
End droevighe Cyfres met haer fteeds-groene blaren
Eick in haer middd-perck een blijde loof-werck baren
„ Op dijns Hofs fchoon tapijt, end sXiefdes lieflickheyt,
„ Des waren Wetenfchaps end s'Denchds onftcrflickheyt, fquot;quot;
„ Der mcnfchen broofheyt end trcur-blijfchap van ons Leven,
„ Met s'D.oodes eygenfchap dy recht te kennen geven.
Waer ick mijn oogen wend niet dan vreucht my ontmoet.
End niet eeri hocckfken vind welck niet wat goets en voedt.
Ia t fchijnct dat al wat dijn rijckcn geeftquot;verdencket
Des aerdrijcks milden'aerd, end dijnen bouw dy fchencker.
1Hier hebt ghy b^he-wijs de Popelen gevlecht.
End op't Ooft-fijdigh pat als ttaken bot gehecht.
Doch in een Somer-tijd foo vergroent end bogroeyet
Dat nu haer bevend'loof een Galery aenvoeyct.
Met wit Moerbefy-hout rondfommc dicht bepoot,
120nbsp;Twelck fijnde nu gcfterckt in fijn bcquamen fchoot
Sal den verdorden ftam der Popelen bedccken.
End met haer jeuchdigh blat een Wandd-plaets vcrftrecken.
Bedwongen door de cracht van dijn conft-rijcke hand
Doch hare fchoten jonck na haren rechten ftand
„ Sick ftedes pynen, want aerd wil tot aerd weerkeeren,
„ Wat in naturen is kan niemand licht verkeren.nbsp;Mrmm
l^e Sonnen-wyfer daer in s'groenen Talm-hooms croon
wMthcp- ^''laghs ure dy acnwijft met een gewiffen thoon,
ft!, tnai- Terwijl dijn forgfaem oogh rondfom dcnDool-hoof dwaler
fclienewn- Met menigh lidlick cruyd fetr conftighlick bepaler,
de inden Door wekker foeten reuck end blijd' acnfchijii het hert
«rcieM, ^^ 'quot;'^■iiicr ontftokn end geheel verdwakt werdt.
aen wdck ^ Dool-hof, geen Dool-hof maer Luft-hof mijner finnen,
hieran ^^ Wicn foud uw' fchoon geficht niet weerdiger beminnen
Athencn^^ Dao fwerdds Dool-hof woeft vol diftds cml oncriiyd,
ii.tvafnbsp;menigh menfch werdt ^motmri buyt? mfentm
Iwekiii- „nbsp;vele wd te plucken fijn gewoone
goud-blom, zßitmt, 'B^rfe-crtgd, Fkmtl-hkem, Dnyfevt-fchoonc,
iaj.nbsp;Met
105
110
125
130
135
Met C^aon-cmjd, Eer-en-prijs: Maer groeyt in overvloed
Mmf-gejpan, Tormmül, ciégrimmt onfoct,
Sorg-faed, {mffhiom, Weeg^bree, GnjchtLh^'l end Tyd^kofen: VhiRoJa.
Waer in acn clckcn cant de lieftelicke Rooiennbsp;Msfi»*.
Met felle ftekels fijn gewapent end befet.
Wel hem, die fick daer wt behouder fielen redt.
End van Gods hcyligh woord den trouwen draed verkiefet c«««
1 ot recht-fnoer fijnes wcghs, end dien noyt en verliefetnbsp;fii»
Aen f'werelds doornen fcherp van welluft, eer, oft: goet: w/igM.
Die fijn hongh'rige fiel met quot;Palma Chrifti voedt
UQts^phgh.Kcrß-cmydi fap fijn dorftigh hert bedouwet, cMfi»
Op Godspnade met Patkntie betrouwet,nbsp;dttce.Vièt
End Chriflm mghm fteeds voor oogen heeft geplant.
Hola, ^ufa, hola, keer te rug, dijn verftand
In delen Dool-hof wel te lange foude dolen,
^k fic aen ghenen cant met gedruys famen fcholen
Het Ichoon ghevedert Volck te water end te land,
Oniycderfijn dagh-coft ( Smmk^ert ) uyt dijne hand
Te bedden, voor eerft der Enden ftoute bende
Dy volgen tot in huys, end als dc wei-bekende
Hun aes oplefen, end verfchoeycn na den gracht.
Terwijl het tam Vdd-hoen ftaet voor dc deur end wacht
De lugge Gans aentreedt, de fiere Pauw fteert-proncket'
End des Calcocnfchen Haens geprugt;i op fijn acs loncket
Waer by dick een blauw wolck van Dayven nederdadt, '
Sdts dc fnee-witte Swaen, die s'anders in t'wild' haelt,
In f'winters bangen vorft comt dy om byftand manen.
Aen d'ander fyde meed het hd gecraey des Hanen
Sijn wacht-geld dy afheyfcht, end niet cen iiyr en borghr
Want hy niet voor hem fdf maer voor fijn wijven forght '
Vorft des ghccamdcn volcks, voorfichtigh wcder-raki-rquot;
S land-mans tron ure-werck, end dienftdic nacht-waker
Hoe fijt ghy met jdoers? daer ghy een ander Haen
In dijn plicht treden fiet, den cdden Faifaen
Dijji vrouwen dy ontvrijdt, wect ghy niet dat de Trouwe,
End t Rijck geen mcde-maet ter werdd mach be- ouwen ^
Maer, ^Mufr, mi verhad met wat befonder vrti- - -
In dek faeyfoen des jaers den quot;Bmkkorif werdt veri.v'.quot;ïht,
Sk is
Namen
*a Blom quot;
mé ende quot;
Cruy- ï,
deninde„
Cruyd-
bocckcn quot;
wei bc. quot;
kent. »
gt;j
jj
»
sgt;
»
»
145
150
cemitt.
155
160
165
170
Befchry-
vingevä'
dc Lentequot;
ende hare
gcnoeehtê
tc lande
Nee regn»
fiemmfer^
n, mcte-
Sulcks dy wel is bewift, end com hier dijncn handel
Met een goet-gunftich oogh ( 6 Smmk^n ) over-wandel
End in dy felf aenmerck, dat tjonge teere Kind,
Dc heete ftercke leught ( die ghy fchier t'eynde bint)
De coele rijpe Man, end f'couden Grijfaerds beven.
De Leute, Somer, Herfft, ende Winter zijn van tlcven:
Maer dat dees alle jaer eens wederom beftaen,
End die ( eylacen/) ons eens voor altijds vergaen.
De Sonne Soo haeft als s'Hemcls Ram denSpring-tijd ons ontbiootet,
quot;cc^kTzo- f'aerdrijcks milden fchoot mct fijnen horn opftootet,
diaci) CO-nbsp;quot;»itten rock ons haeft te brengen voord
jncdc half Een bly groen-verwigh cleed met bloemen iclioon gcboordt:
Baern be- End als t'gevUmde Volck in't hert der fouter baren
gir.tnbsp;vruchtbaer faet wt-fchiet, cnd met een vremd vergaren
tcnti) . Spaenfche Mcrry den weften-wind ontfanght
Het vucl, wien fvaders aerd int'loopen fteeds aenhanght.
Terwijl t befaeyde Land,pïet doncker-groen verfchijnen
Dijn Pachter rijcken loon belooft voor al zijn pijnen,
Dyns boomgacrds hope ghy erkennet aen den bot.
End gaet uyt grooten lufl met een fnocy-mes niet bot
Een dicht-getackten boom oft taej'cn w)-nftock fnoeyen.
End zijn ranck weeldigh hout met dunne latten boeyen.
Nu fchept ghy dwi genoeght een ionghe wilde ftam
Met eene vruchtijaer ent te maken mild end tam
In echten Houwelick, fomwylen oock t'eebreken
End t'een op t'ander hout verfcheydelick te fteken.
Ia maker ( wonder /) dat felfs t overfpeligh kind
Van fijn ftyf-moeder werdt gefooghet end bemint.
Nu laet ghy dijnen knecht dm calen Tuyn omfpadcn,
Sijn wtgemergheit lijf met vette mcft verfaden,
Waer in dijn cygen hand het vruchtbaer faed wtfpreydt,
Twelck vanden goeden God fijn wafdom voordt verbeydt,
„ End eene wijle tijds daer legger als verftorven
„ Eert' fijn groeyfame cracht wt t'aerdrijck heeft verworven; ^^^Ijff
„ Een voorbeeld, dat ons vleyfch in d'acrde moet vergacn
„ Om weer ten oordeel Gods in eeren op tc ftacn.
„ Nu tot een ryd-verdrijf ghy felf dijn Blom-trans wieder,
Toncriï «nd boofcn quceck den wilden groey verbicdct, quot;
Op dat
Üecmß
tftftßi
dtUHT.
185
#190
Sotftßnt
■vim ctnm-
pit vent»
^rttviit,
mirabtU
dtliH.
195
200
^tnm firn
fomji.
205
210
reparaft»
vitie éi.
Op dat door hare wecld t'goet cruyd niet wet d gcireert.
End f aerdrijcks vetfte mergh onvruchtbaerlick verteert.
De fchoone F/am fick ter wijlen gaet aentrecken
Een groen deed geborduert met meer verfcheyden trecken
Dan Jurorit voorhooft, foo f'wt t'faffraenigh bed
Des grijfen T ithoni haer vroegh te proncke iet
End ons cc fchooné dagh, voorloopfter bleec, befcheydet:
Oft dan de cromm' fris met vcrwaï fich verfcheydet
Als fy het dorftich land met harer tranen val
Beiovet mildelick te laven over al.
De luyfter haeres deeds gaet verr' dijn conft te boven
O Schilder finnen-rijck, dijn hand hoochlick te loven
Comt hier al ved te cort, geen verwe, geen pinceel
Sal van fijn blijden glants na-treiftn t'minlte deel.
Ia d'edd Steenen felf die d'allerfchoonfte fchijnen.
De clare Diamant, de vier roode Robijnen,
Den blauwen Hijacinth, den groenen Emaroud,
End blancke Peerl gcftelt in't fuyyerlijcke goud
De Maghet, diefe cfraeght, niet liefFelicker vieret.
Als dit foet-rcuckigh deed haer aerdigh lijf vercieret.
De ftofis jeudigh groen van fwarten weder-fchijn,
Waer menigh cruyd end bloem fraey ingehjvet fijn. '
De Turckfche Tulpen hier het vlammigh hooft ontluyckcft,
D'Engelfche Rofen daer op hare fcherpe ftruycken
T'lijf-verwigh bofch opflaen, hier op een groene ftam
De Franfche Lely wit, daer de Goud-blomme klam.
De blauwe H)^acinth, de geel Brefijlfche Rofen,
Het veel-gefpickdt blat waer mede d'Angiers blofen.
De Lifch van over Zee die s'hemds Boogh afmaelt,
Dc fraey Een-daghfche Blom van wt Tern gehaelt.
De Violetten bleeck die dijne paden boorden.
De purpere Narcis, de ingrocne Vinkoorden,
De blomme van Damas, ie roode Martegom,
End peerfe Crocus met foo menich ander blom
Dy met haer fchoone verw' end foeten reuck verblijden.
Dijn ooghen feeft aendoen, end s'Heeren hand belijden.
Ia d'allerflechte blom van ijnen rijckcn Hof
Op hare blaren draeght hacrs wijfen Scherppers lof:
Bnbsp;Ead
220
Aurora.bj'
den Poé'Ec
Tcrficrt
Tithonus
Boet.bdê
dagcraet.
Iris, dc rc-
geaboge.
225
thterim
LtUck
0kt, aut
nitet hert*
kfiUisi
230
#235
240
MffVïille»
«ie Peru,
Tcle blom-
men op cc
ftruyck
»erlihey-
dcii van
Tretwc,al-
le daghc
eenige op-
gaende
ende ver-
wckkcniic
tanm
quot;Veris ha-
«M.é*
edar* gr»-
tiȕUrt.
245
250
End leeret, dat de menfch een Bloem des velds gelijcket.
Die in de Frifch^I^pnl tiaers levens haeft befwijcket
Wanneer de coude wind eens flechts daer over waeyt.
Als of fy van haer ftoel met cracht waer afgemaeyt.
Dies fal hyiwcl-bcdacht met Sunne-wendes poogen
De Goddelicke Son des Gcrechtheyts na-oogen,
In haer geficht verblijdt, op datfe zijns ontferm.
End met haer heyl'ghen ftrael hemt'coude hert verwerm.
Dies fal hy wei-bedacht zijn oorfpronck recht bevroeyen,
tnd met een trotzich hert dit aerfche dal verfoeyen.
Gewis dat hy om hoogh in d'Hemel bloeyen moet.
Als een edel Plantfoen van Godes hand gevoedt.
G hy ziet oock hoe dat hier de huyflelicke Byen
Al fwermende by een, dijn lieven Blomhof vryen.
End rooven fonder roof, ken weet niet hoe,noch wat
Wt purpurigh gebloemt, van tVelcke fy wêl fat
Gaen in een ftroyen hoed haer waffeu-legers bouwen.
End zich den winter-coft, den foeten feem ons brouwen.
Ey lieve.' wat een vreucht ift? hun den grammen moed
Door s copers hellen clanck te ftillen metter fpoed
Soo wanneer al te met twee Coningen ten ftrijde
Hun heyr-cracht wel-gemoct verfamenaen haer zijde.
Om t nyren het gefchil van t'naeftblom-drachtigh veld,
Oft om der Holmen dieft oft Horfelen geweld
Met cracht te wederftaen. Ghy fpoort aen dees cleyn dieren
Den Conincklicken plicht, dat hj zijn doen moet ftieren
Tot nutte zijnes Volcks, end fonder angel zi/n.
Niet gevreeft maer bemint door zijner weerden fchijn :
End dy verwondert feer in hun het groote wonder
Van Gods al-mogentheyt, die fulck cleyn lijf befonder
Soo luyd ruchtich gefchal, foo redelijck verftand,
Soo fcherpen angel end hoogh hert heeft ingeplant
O Dierkens nuttelick, ó Volckfken feven-jarigh,
O Bloem-vrybuyters foet, ö Honingh-rapers fparigh.
Wie foud' uw' reyn hand-werck end conftigh waffen-hof
Oyt connen overflaen met zijn volcomen lof?
Des Hemels clare Lamp die met een eeuw'ge ftonde
Doet romdfom sVcrelds doot een dagelickfche ronde,
leftinm
tkaurrere
Velexfk-
pulut.
Ttvmu»-
te dit, te
di/cedeatt.
1gt;
Jgt;
Jgt;
Hdio- quot;
tropium quot;
hetbaSo»
Jaris, an-),
ders b.' „
ons kanc
JtCrkriiytquot;
kcertfickquot;
nadeSó-jgt;
necndc „
volght
luren quot;
loop.
260
Accifiet
reducet.
263
Inmtttt»
Afes tmor
vrgtt hu-
heudi.
270
275
Figer ad
foernt), ad
frtmiavt-
Lm,
280
285
Ke^ tnim
flus fifti.
ma duci~
twt tfim.
H
:En fach noyt eenich Rijck, Stad, oft Gcmcencft Stact, quot;'siprvit
Wiens heerfchinghs heerlickheytby d'uw' te weerden ftaet.
Niet her grootnaachtigh Kijc t'welc met der waep'né aach-
By na de heele werld op TjbrU oever brachte,nbsp;(te
Niet d'onbemuyrde Stad, die om het wreet geweld
Van ^ttüa t'ontulien zijn grond-veft heeft geftelt
In't midden van de Zee, end van een vlucht-placts deyne
Tot eene nieuwe werld vermeert is in't gemeyne.
Niet den vblck-rijcktn Staet,die van de Tyranny
Der Habshurgfh' Heerfchers ziek hier voortijds maeckte vry
300
Omihittm
hngdma
neatfars
vhim» Vi-
tt.
Mindus,
liyierc »an
VcnidCD,
rlocyct
yoor by
Mantua,
Virgilij
vadc.'laaJ.
Hymcttuï
beigh in
Gtkckcn-
land waer-
men vck
byen hidt
endedé be
ftc honigh
won.
Efbecl-
deniflè van
Venus
door des
fthilders
Appellis
dood on-
ïolmacckt
dcrredc
niemand
volmaken
Pin-Lss.
lo.
305
Hoc pater
ipfi Deim
310
Iffe Api.
hu par-
tim diuii.
m mentis,
éf hitft'
ßmmhe-
rm.
315
320
Nm om-
niapojfu.
mm om'
»es.
325
End van een appel-fchoot zijn oorfpronck heeft genomen.
God gave dat den dagh mijns levens waer gecomen
Dat het vereenichd' Land uw' wcl-geregdt Rijck
In wetten, fedcn, tucht, end orden waer gelijck.
End datmen na de vorm uw's heerfchinghs faegh bedijcn
Haer nieuw-geveften Stand en vrije Heerfchappijen:
Ia dat m. a-acht des Vreeds t'borft-harnas end heimet
Ten ftrijde langh gebruyckt u wier den voorgefet,
O m u-A^' foet honigh-werck daer inne te vergaren.
Macr ftcht, 6 tJMupi, facht, niet voorder wt en vare
Want du.wijt buyten t'fpoor dijns voorftds bift verdwadt.
End al te fwaren laft op dijn teer fchoudcrs hadt.
Den MmtHaenfchm Geeft heeft over vele jaren
Met cen foet-vloeijgh lied op zijn Latijnfche fnaren
Aen Mmd groenen boord conft-rijckdick vermaert
Haer wcl-gevormden Staet, haer wetten, ambacht, aerd.
Weer-wijf heyt, feden, crijgh end watmcn meer can roemen
In haer taey waflen-rijck, end foetc niergh van bloemen:
Sy niet foo ftout na hem fulck ccn werck acn te gaen.
Het waer van nood om dat met eeren te btftaen
Dat dijn pen, als de zijn, met d'honigh waer befproeyet
Die wt de korven rijck des Bcrghs lïymetH vloeyet.
Soo niemand, van de geen die met haer ftout pinceel
De fchoonfte wercken Godï nabootfen in't geheel.
Der liefden Moeders bcdd en durfde oyt volmaken.
Het welck de conftigh' hand AptUit moefte ftaken:
Souftu, arm Sangfter, dan wd foo vcmctcl zijn
D'onnavolglicken Prins der Dichters in't latijn
B 2nbsp;©pdijn
-ocr page 94-Op dijn onlieflick ried hier inne na te fingen?
End iJ^mct foeten ftroom in dijn brack Land te bringhcn?
Neen, neen, tis beft dat ick na een foo langhen keer
Op den quot;Bmck^orn- tot dy (ó Smuc^crt) wederkeer.
Om noch een fwart gccriel van wackere Lands-knechten
1 aenfien door t'noeft geloop d onneffen paden flechten
Hier oft daer aen een cant, end s'winters overfchot
Het af-geknabbelt graen, wt haer bedompte cot
Verluchten in dc Son ende voor den rot bewaren,
Dees fpreyen dunkens wt, die wfeer te hoope garen.
End elck bevoordren t'bett van haer Gemeenen Stand.
Ghy luyaert forgeloos, ghy trage Lanter-fant,
Die iomers niet een mijt tot s'winters nootdruft borghet.
Noch in uw' ftercke leught den Ouden man beforghet,
Comt hcrwaerts, comt, wik u tot defe Mierkens fpoen,
Acnfchouwt haer vlijtich werck, end leert aen haren doen
In d oogft van dijne jeucht voorfichtich forge dragen
Voor s winters bangen tijd, end s'oudheyts fwacke daghen
End ghy, o weerloos Vokk, deyn dicrkens ongeacht.
Die in een hollen boom oft aerd-cuyl wei-bedacht
Behoeder uw' Gemeent end in't gdijcke kvet,
My dunckt ghy wat te ftout u hier foo na begevet
By t'machtigh Coninck-rijck van uw' vyanden wreet
De Byekens fier van aerd, om wdck ghy menigh kct
Gdeden hebt (eylaes.') Ghy leert ons met uw' fchande
Hoe forgdick het is voor de Gemeene Standen
Te hebben tot gebeur een Coninck groot van macht.
Die hun tot allen tijd behoort te fijn verdacht.
Gaet eygen-batigh Rot, gaet fchadelicke Mieren,
End leert het fchoon hand-werck van and're die vercieren
TArabifche geboomt met glatten taeyen lack.
Tot menigh coft-lick werck, tot flot van briefend pack.
Aldus ghy dijn blijd' oogh end wacker finnen fcherpet
Op dees Gekorven deyn, jae fdfs niet en verwerpct
D'onlieffdicke Spin, haer webb' endbroofen twijn.
Dewijl s'oock t'conftigh werck diens wijfen werc-mans iijn
Die fijn groot eere niet vercleynt door cleyne wercken,
End ons nochallen dach in defe laet aemnercken
Meer
An^ußum
Jer mica
ttrms ittr.
335
340
n
j»
}gt;
}gt;
J»
»
laèeral».
vem4,vt
quiafim
Senex.
#345
350
355
fH»- *
360
365
Meer wondren zijns AI -machts end wijsheyts, dan wel in
jS'Wal-vifcJi wanfchapen lijf, oft s'Eelphants doeckcn fin.
I« fonequot; is ons'van nood s'Huyshoudinghs plicht te leeren
»an Nico- ^kamachi Soon, oft die-men t'fijner ceren
machus, Om zijn foet-vloedigh werck d'Athecnfche ^yidufi, Hct.gt;
cadeXeno De cleyne Spin alleen ons dien te recht bediet,
§e «oquot;quot;quot; t'Mannekézijn huys fteeds met zijn vliegh vac vow«,
nomieofic t'neer%h Wijfken met de Spinne-web fick moejet,
huyfhou- ; vlas-rijck ingewand het rocken haer verftreckt,
dinghc, Haer gewicht is dc fpil die t'garen draeyt end reckt,
Haer pootken allefints dat effent ende dinnet, .
Haer fine webbe fy van t'midden eerft beginnet,
End foo den inflach voord van draet tot draet verlenght
Opeen gdijcke wijd, tot dat fy heel volbrenght
Haer wyt-gefpannendoec, ende daer-doorfchijnigh laken:
T welck fy met goey voorfichtfoodanigh weet te maken.
Op dat den feilen ftorm van den Noord-Weften win
Het jacht-werck niet verftoor, noch haer broos net verflind.
End dat de fotte vliegh in haer vitrcante mafen
Te beter fick verwerr end haren buyck com' afen.
Die nauwelick den boord haers teeren Vlouws en roert
Of is flocks met een fpronck verrafcht end wechgevoert,
Welck s'Horfelfs fterck gefnor doorborct al te vaerdigh.
« Gelijck als menigh mad der Rechter onrechtvaerdigh
» Wt een verkeerde gunft de fnoode Raef verfchoont,
gt;j En met s'rechts ftrengicheyt het Hechte Duyfken hoont.
Maer ó Vliegh-vangerfnel, ó Webbe-fpinfter vlijtigh
Die wt t'lieffdick gebloemt, het byeken tegen-ftrijdigh,
„ Vw'vergiffch' garen fuyght, Ghy leert dat niet foo goet
,, (Selfs niet Gods woord) en is of can van t'boos gemoet
„ Ten quade fijn misbruya, end tot fenijn gedijen:
„ Dus hier in allefints end altijds d'Honigh-bijen
„ .Niet de vergiffche Spin, o leughet, weeft ghelijck,
„ Wt alles t'goede treek, end van het quade wijck.
Dit merckt ghy(Sw«lt;r^r^)al t'wijl ghy een cransken brevdet
Dijns Blom-hofs Voorflanderfs' vrou tlora, oft bercydêt
Een danckbaer ofFerand van cruyden aengenaem
Dc vruchtbaer Moeder lt;tAtrè vereerendc haer kraem:
Bijnbsp;qftjil«
fmvkim
meü. .
375
380
385
#
#390
Xgt;Mve»u
»m corwM,
•vtxAt cm-
ßtr» Celö-
395
Natvr*
figmituf
ßmia»
qx'f-lm
JÏM.
400
Oft als ghy befigh fijt eea Ruyckcrkcn te vlechten
Vati Thym oft Rofmarijn, end tufTchen in te hechteft
V cel blomkens foet van reuck, waer mede ghy dijn Liefd
\ oor een tuynlick gefchenck tot haer cieraet belirft:
„ Op dat fy eens bedenck, dat als dccs frifche Blomen
quot; „nbsp;ftracks als fy van hun ftoel fijn genomen,
quot; P^^'^/'^'^oone jeught verdwijnt end nimmer wederkeert,
„ tnd den draeddiefe bind haers levens brooflieyts leert:
„ utt loo ly die, mifchien, in een Blom-pot bchocdet
„ voor eene wijle tijds end met verfch water voeder.
„ Dat oock alfoo de menfch (qlaes /) in ongeval
„ fcnd tranen een wijl leeft hier in dit jammer-dal.
Het wilde vrolick Lied derfnel-gewieckte Scharen
^ dijne morgen-groet, ja met dijn luvde fnaren
Ghy haer gefchilderr heyr ten ftrijde'fclfverweckt,
fcnd hun den foeten fanck, de forgc dy ontreckt
in dijn Loof-hutten coel, oft daer ghy favonds fpade
in t groene fonitij'ds eet dijn tiiyn-mad tnd falade
^et de laufl van dijn hof, niet van t'Hof, wel ecffeurt)
D on-eenigh eenicheyt van uw' Difch-fingers keurt.
Onomatonbsp;dy haer geticrc-liere
pocia, ofte r cierlick tierdiert, end met een fiere fwiere
nabootfin- Al «erende fick flaertte lochtwaert, end verfiert
fcerrf^'n '''^quot;'^hdigh lied daer fy haer Schepper mede viert,
te ancknbsp;klucht de licht-gclijfde Kievet
• Langs t groen-gehaijrde vdd al kijvend' henen drijver.
Des Koeckoecks ouden fanck, des Fitters foet gduyt,
T^^^ h'^ilquot;® knoteringh, der Spreeuwen wild gefluyt.
Der MulTchen heefch gefirck, der Duyven lief meckoecken,
tnd s Reijgers hiy gefchrey hoort ghy aen allen hoecken.
D eerbare Tortdduyf dy met een droef geween
Haers gaykcns dood bedaeght hier endedaer alleen
Up eenen dorren tack, end kent geen tweede trouwe,
Maer over d eerfte liefd draeght een geftaeghen rouwe,
» Ff «. die uw gemad brenght nauwelick in d'eerd,
quot; «quot;getrouwdick een ander ftracks aaiveerdt:
quot; w ^nbsp;dood uw's partuers teverfndlen
„ Met godde-Ioos vergift uw' maeltijd dert vcrfdlen.
d'Holland-
NimSum
necraU
(oUri,
Omnia
fmthami-
num tenui
fendittm
Jih.
410
415
420
Refommt
Mmbus vir-
gultac4m.
ru.
425
430
435
quot;Hdfedif /!-
cum, fer.
Mtquc fe-
pukhra.
440
D'HoIknfche Nachtegael oock omdijn wooningh quackt
Sijii brekekekexs coaxs, eud na den regen fnackt.
De Putoor fray-gepleckt, daer rijckdick geafet,
Dy met fijn Icherp trompet eenluyden alarm blafet,
tnd aen den water-caut in't fchaduwachtigh ried
Met eyfclick gheloey het fachte weerbediet.
De heile Krekds dy met hare drooghe kelen •
Nilus, wa. In dijn Prielen groen haer hcefchen cry cry quden.
Mr-rijcke Dc Vogcl tongeioos, by-wondcr van den Njl
e™quot;nbsp;fpillc-becn.pdgrim van meenigh mijl,
land daer sinters balling vroed, dood-vyand van de (langen
vele Oyc- fc'id trouwe dapper-man comt oock met groot verianeen
Taers ont- Op dijn dach alle jaer van wt een verr geweft
houden. Innemen het bcfit van fi/nen ouden neif
End daer fijn jongfkcos teer wtbroedct end opvoedet,
Het wdck hem danckbaedick werdt wederonivereoedet.
Want fy die met alleen nu wefend' out end ftijf
Met naers lijfs heetc jeught verwarmen t'coude lijf.
End op haer vleugds Ind na vloed wcch-draéen
Haer ouders Wieckdoos, ma er van hun alle daghen
- quot; Kinders dit aenmerckt) van vocdfd fijn beforght,
, Wdck hun foo langen tijd te vooren was gehorcht.
Der tenten feecker bood, de Swakm langs dijn vlieten
Wcnbsp;weerkeer heen iaet fch eten
Ved rafcner dan den p.jl eens Turcks, end in fijn vlucht
^nght een kyd-fchallich lied, end fingcnd' is iducht
rondPälays fal ftichtcn.
End den bouw-meefters doeck tot een patroon oprichten
Ghy fiet hoe hy met boy fijn da ne beckfkcn laédV
Sijn dauwkensmet vett' aerd, cnd fwarte vletisdsLedt
In t water, end alfoo een dicken -mortel broSt
'•■quot;iT. grönd-nachbouwct
w ï conft-njc, brfdicrmt voor ftorm end wind
Het wdck hy alL-j.cr tot hcrterch weder vindt.
Seg lochtich Tuymder, feg Swerttier dquot;s «id weder
Wieleeretuvooriien hctregcnachtichweder? ' »
End met dijn le«h ^lefwier ons te maken cpM?
Seg, ift wet omdat ghy door fulcken cloeekcn vond'
Antiquam
mlimoKn^
naceeiH4'
u qsurtlL
450
C4ttJidlt
venitavil,
hngü inm-
fa csUArii,
#455
460
fietas ht'
mini tuti.
ßma vir.
m.
»
465
Argum
Imus circä
volitmit
Mirttnde.
470
475
Witfc amor
hiKtfutrm,
De «cergedaelde vliech te beter foudet vangen,
End dijn gretich gebroed fijn noodich voetfel langen?
Want ghy u anders niet dan in het vliegen voedt.
End voor fcherp-vogels clauw met dijn fneiheyt behoedt,
Waer heen weer iJMnfa} hei wilt ghy de Swalm navliegen?
Di/n trage plume fou dijn willich hert bedriegen,
^ End t'is meer dan genough van t'fnel-locht-dryvigh Rot,
Wel aé dan voord vermeld wat vrucht op sBmc^orBs Slot
Dijn weerden vriend noch meer de blijde Lente fchenckct.
Ick fie, ick fie, dat ghy ( ó Snomkéert) my toewencket.
End van dijn brug aftreedt tot wandelingh bereydt.
Der Enten milden groey dy ginder heel wel greydt,
Dijns Boomgaerds wit tapijt dij'n ooge hier vermaket.
End met fijn lieven reuck het vrolick herte raket,
Daer t'fraey-gehulde Land dy vriendelick toelacht,nbsp;O^i»»«
End met een groenen rock om fijn bree lenden pracht.
Hier in het leegcVeld de reyne water-grachtennbsp;mmsmtm.
Met haren blaicken rug der Sonnen glants verachten,
.nbsp;End s'BinckiterSis leeflick bofch, als in een fpiegel claer,
^fnbsp;Conflichlick fonder conft afmalen, terwijl data-
Langs haer begraefden boord de fchoone glatte Koeycn
Wt liefde na de lucht der Stieren tuchtighloeyen.
Het wolle-drachtigh vee s'aerdrijeks groen hayr af-fchccrt.
End t'dertel Lammeken met hulpp'lai fick geneert:
Van welck dijn Pachter dy den vefften offer brenger,
Waer onder altemet fij'n vifch-gerechten menget
De Vyver (dijn Noord zee) end eenen Carper vet
Oft hongerigen Snoeck op dijne tafel fet.
Oft wt fijn glafen fchoot een leek ren Brafem fendet,
510nbsp;Met een gefonden Baers, oft fijnen Palinck wendet
In dijn vifch-korven breet ten grond-waert wtgefpreydt,
Eencofteloofencoft, end fonder moeyt bereydt.
T'fy ghy bedrieghlick aes des hangel-roeds wtftrecket, ri! qme
Oft met een lichten boot het wijde fleep-net trecketnbsp;fifi« ^
515nbsp;Door dijn vifch-rijcken gracht, endt' blau-gefchubdc Volck
Op't doodelicke land haelt uyt den diepften colck.nbsp;'
Hoe dick heb ick gefien in dijne clare vlieten
Tot eens bels luy geclanck t'gevlimde Rot toefchietcfi
End
485
490
495
End fnackcn gicrichlkk na tuytgeftroyde brood
VS des So- ^^^ vyandigh gevecht, of tVaer van hongers noodr
mcrs tijd- Macr als der lichten Prins fijn allerhcetfte ftralen
verdrijf op Door sXccuwen ooge fchiet tot in de Icechfte dalen,
het Land. qjjj op het naeftc comt, end het grocn-verwigh deed
verdwijnen doet, macr t'fdve weer becleedt
dquot; leécken eenen gelen rock, end fijne groene aren
Allengskens maeckt gelijck lijns hoofs vergulde hayren,
Sijn blinckend' aengheficht dy fmorgens veeltijds vindt
In dijn blom-rijckcn Hof, waer dy defode wind
Be-aeflemt t'nuchrer hooft end menge peerl bedouwet.
De bleeck' lt;tAtirara dy met haer fchoon oogh aenfchouwet:
End als den claren dagh, der Sonnen weerde foon.
Der boomen groenen'tfop dy luftigh ftelt den thoon.
End Sons conftigh pinceel met hare goude fchichten
Dijn hooch-verheven Huys bly-verwigh comt verlichten,
' Soo ftdtfe dy tc voor met innerlicke vruecht
Des eeuwicheyts bly licht end over-fchoone jeucht.
Als des Gerechtheyts Son ten leften fal verjaghcn
quot; Des levens droeven nacht, end s'werdds valfch behagen..
Cankuh',' ^Is s'Hond-ftets dulheyt nu der Sonnen heeten brand
descleynë ■Verwackerende doet opfplijten t'droogeland,
honds ge- De water-beken hol merhare dorre kajten
fleitc op. -j-pj, verfoden lijn door haer hd-vlammich blaken,
iriHlii End al t'gedierte fchier van grooter hitten flauwt,
omftceckt Dijn groene wandel-plaets van tMomhoM dy befchauwt
de hitte 'Waer door twaelf venfters dy den coden wind bewaeyet
der Sonné Djg i^^ps filvren vlocr dijns Vyvers fick vcrfracytt,
ki^rdr ^^^duyfter Krocht ghy des Sons brand veracht,
HondVda- Oft t'dicht-bladigh geboomt des middachs dy verwacht
ghen ghc- In t groene code gras, waer dy dc forch ontfluypct,
naemt. xj^d door het facht gefuys den foeten flaep becruypet
. , DeforgelickeAlruyn,end t'!luymachtich Hcul-faed,
EOU mde Oft een'gen ftercken dranck na s'Ceneef-meefters raed
Papaver Met s'hcrten tegenheyt tot nacht-rnft ingedruncken
crachtighc En heeft noytyemand foo gefonden flaep gefchoncken
flaepcruy. ^jj jglanfchc ftilt, den fanck der Voglen foet,
s'lijfs niatigh oeffeningh, end het geruft gemoed»
Cnbsp;Na
525
Zodiici,
half Iiilius
comende
verweekt
groote
hiitc.
530
No» atks
frimjt cref-
cmtU eri~
pnc Maa-
st crtdiiü-
rim Ulux-
iffeéei.
535
540
545
550
N« im-
nes abrum
ptt cura
fitlubres:
555
^^^nbsp;knobbigh' Eyck omvangen
Me ! w quot;'fnbsp;daer ecn broos Els behangen
quot;tv i.nbsp;«^elck dy des vriendfchaps beeld
quot; r-v Ij'nbsp;^elfs durende, voorbeeldt:
quot; T, r , ft^rcke moet den Avacken onder ftutten,nbsp;„ ,
quot; Mnbsp;hand der armen nood befchutten,
•• quot;nbsp;^^^ klim-cruyds weelde groot vZZ.
quot; r^unbsp;ondanckbaerlick niet verdruck noch en dood.
n Hoovaerdige Couwoerd' hier aen een Eflch wtftrecket
Haer dicke fwanger lijf, end breede loof oprecket
lot in het hoochfte fop, end trots haer duncken laet
^at iym weerdicheyt t'geboomt te boven gaet,
Maer t IS een corte vreucht die s'winters heel verdrooget.
» ^emmvan grootenfchipi wt niet tot cyt verhoogct, f heeft r,« w
» Sick felfnoch niemxnd kent, doch meer prachfs dan mVch» ^Zffo
tnd door een cleynen ftoot des weerfpoeds haeftigh fneeft: fi'pMgl^-
wet anders dan een blaes door den wind opgefwollen
AnagrS quot; ^^'^er in mct groot gerucht veel deyne boonen rollen,
mnta oftquot; Jgt;oo maer de flherpc fpel doorftecckt haer ftracke huvt
Naem » Werdt terftond weder Hap end blaeft den adem wt.
I'«over-eynd gaet ghy de Wilge boomen
Si.ouc-nbsp;dijn naem oft naem-fpreuck wt tijdverdrijf omfoomen,
kacrt. ' drucket op de fchprs yet dat ghy eerft verfint
ookkteck Tot Godes eer, oft lof vaneen die ghy bemint-
uut »nbsp;d'harde ftam het teer gefchrift aengroeye,
r«.» in dijn jeugdigh hert hun beyder liefde bloV,nbsp;fA.
fl.. „ ;Occs, om dy Jiier een wijl tot vreuchdc te gedyen,nbsp;mu A,m-
Ccrej, dc iJie,omdyecuwichlickhiernamaeIste verblven
hier i.et ^ hooge land toeneycht met haer perrucke hcerlick,
corcii. tnd van een Suydfche coelt geterger op een bot
Dy mcn'ghc wind-bacr geeft, terwijl het blijde Ros
Der necrftiger Land-lien met hare cromme fcheren
590nbsp;Haer gulden locken hayrs beginnen af te fcheren.
Ghy mcrckt daer dat d'cen halm hoovaerdichlick oprecht
Svn licht end vrachtloos hooft, end d'ander nederlecht
Den fwaer gefpilden cop, t'welck dy voor oogen ftcllet, •
Dar w.Krn.w ^cuf-vctjs minft met wctenfchap verfdlct
Den
*570
575
580
DenBiN CKHORST.nbsp;lp
595 ■,nbsp;„ Den mceften hoogmoet draecht, end Dcuchde-rtjch^dc Vroed ^tfiudio
mores (oft
vtmenitT
,, Met wijfhèyt hoogh begaeft is ncd'righ van gemoed.
Maer deic iied'righcyt cn werdet niet gdeeret
Dan in des Heeren fchool, felf TUio ved-ge-eeret
,, tn hecftfe noyt g^kent, s'werlds wijfen fy bcdriedit,
600nbsp;„ Want dragende lick leegh in d'hooge Hemd vliecht.
Des Sondacchs fomtijds ghy dijn linnen wat vermej-dct.
End na Noen een goet vriend met dijnen praet geleydct
Tot int Voorhnrßfche Dorp, end liet hoe hier end daer
Ten danfe fick verfacmt der Boerfchcr Maechdcn fchaer,
605nbsp;Bruyn van lijf maer gefönt, va clceding flecht maer aerdigh,
Van fcdtn bot maer vry, van leden grof maer v'aerdigh,nbsp;'
Vervalfchen niet door conft t'natuerlitk aengeficht,nbsp;\
Het lood-wit vermillioen, al s'Hofs blancketfcl lichtnbsp;]
Js haer gantfch onbekent, t'hayr met een priem te krollen,nbsp;i
610nbsp;Dooch-brauwcntreckenwt, deborftenop tevollennbsp;5
End flechten t'eng voorhooft haer flechtheyt niet cn kcrtt,nbsp;\
Maer foof.- God cerft fchiep fick dragen ongtfchcnt.nbsp;|
Ghy fiet hoe cluchtich fy een ronden danfe breyen.
Nu voor nu achtcrwaerts met deyne fprongftens rcyen
615nbsp;Op een mact fondet mact,end fingen beurt na beurtnbsp;rtfponért
Een vrolick Boercn-lied met ftemmen ongetreurt.nbsp;farm.
De Vryers fick om ftrijd beleeft end luftich dragen,
Met I tichcich fpringcn elck zijn Vrijfters wil behagen: ^^^^
„ Want de Liefd' allefints haer groote macht bethoont,
620nbsp;„ End met haer fchicht niet meer dé flechte Cloen verfchoont Amw.
„ Dan d'allergrootfte Vorft, deDorpfche Liefd' is licflick,
„ Oprecht end ongeveynft, geftadigend gcrieflick
End niet als in de Stad, waer alleen goet end gdt
jj Sdfs boven d'eerbaerheyt, deuchd, ende wijfhèyt geldt.
625nbsp;Tot dijn huys weergekeert om dy wat te vercoclen
Gaet ghy het fweetig lijf in't lauwe water fpotlcn.
End fwemmende rondfom dijn luftigh Eyland treckt.
Met d'aengename fchauw van t'hooch geboomt bedeckt:
Oft aen den groenen boord van dijn h'onrejnhen ruftet
630nbsp;Op't facht Camillen-bedt, waer ghy dijn oog verluftet
Met licffelick Criftal t'wdck wt haer kcle vloc)t,
.nbsp;Dij» warme handen waicht, end aengeficht btfproeyt:
C anbsp;' Want
-ocr page 102-Want t'geene de natuer des leegen HoLlands wreyeerc
Derycke conft dy geeft, end t'clare water fteygcrc
lotop den effen rug van dijnen heuvel rond,
quot;nbsp;geftadichiick en fpouwt wt fijnen mond,
» 1 en fy des menfché hand dat eémael s'daechs vol fchenckct.
quot; ^ Y opgebJafen Hert, ghy trots Hooft dit bedencket,
quot; wnbsp;en foemt uw' groot goet end verftand,
„Want ghy c doch alte fchenck vercrijght van Godes hand:
quot; t ^Ir ^^ rijckelick met wijsheyt zijt gefegent,nbsp;H«
quot; xf ïfchoot met goude druppels reaent,
„ Maeckt dat het hondert-voudt in Godes Kerck aengroey
« tnd met een milde hand voor dijnen naeftcn eloey.
645nbsp;Terwijl de Son in Zee haer vierich erat begravet,
Ghy met diju hand t'drooch cruyd end flauwe blommen la-
wt een lang-haliich vat veel lauwe tranen fchreyt (vet,
hnd over t'dorftich land een dunnen regen fpreyt
cnbsp;een vreuchd de coele lucht te fchèppen
650nbsp;tnd wt het bange huys na t'opcn veld te reppen
„ ^jn haeftigcn voetftap, om den gcfchickten loop
„ Des Hemels aen te fien end met der Sterren hoop
„ \v t s aerdnjcks ydel forch verdwaelt om hooch te ftiiVcn
« sijn innerhcken geeft, end alfoo tc vercrijgennbsp;T«amp; omar
655 » ^™yvench gemoed, om na dees levens tfjdnbsp;umnt.
quot;nbsp;fijquot; ziel in s'Hemcls hooge crijt,
quot; xinbsp;Gods genaed' eé eeuw'ge vreuchd t'oorboré.
Maer fiet toch t vremt wej'-werck t'welc dy geeft op den To-
S lochts fnelleBorgerij, die met een botte vlucht fren
Kondfom een teenen korf (als of men in de lucht
Gelijck m't water cond de ftomme Swemmers vaneen)
Steeds fweven, end om t'feerft haer eygen dood erlangen.
Doch nauw daer in geraeckt ftracks iftet cen fel gebijt
D een d'andcr (foo het fchijnt) fijn ongeluck verVijt,
Tot dat ghy fcheyd-man comt, end met een gelijck oordcel
Dees coren-dievcn ftraft tot dijnes keuckcns voordeel.
„ O Hecht fnei-vcdrich Volck, slochts Gaften onbedacht, M^^ihß**
„ V\ le quam daer oyt in laft ten waer hyer fick in bracht'nbsp;'''
„ Is hy u met gelijck die met een blinde trouwenbsp;'
„ In s'echts fuyc haeft fick fangt cnd trouwt eé langen rouwe?
dc wijTe
640
660
665
Dc wijfe Ouwevaer terwijl zijn jongh gebroed
Met menich queecker vorfch, oft cleyne vifchken voedt,
Selfs hun den neft inruymt, doch t'elcken wederkeeret,
End die haer wieckskens teer allenskens brt^cken ieeret.
Tot dat haer vlugge vlucht met ftille weer affchiet,
Tweick ghy tot tijd-verdrijf van wt dijn Toren fiet:
End hoe haer gantfch heyrcrachtin d'Herfft-tijd fic verfamet
Door d'hooch-gefpannen locht, end eenen dach beramet
Tot haer wt-landfche reys, elck daer zijn ampt befch^dt,
De voor-tocht dees aenneemt, de hinder-tocht die leydt,
Dees s'nachts de ronde doet, end die defchil-wacht houwet
Met een key in zijn dauw, de trage dees voorftouwet.
Die flrieret t'vluchtich heyr foo't over zee end fand
Met eenen voor-wind treckt na t'vett' £gypten4a»d.
Als s'Hemels Opper-licht zijn glinfterigen wagen
Laet na het Suyder-fpits allengskens neder dragen.
End als Tomona(choon haer droogen voor-fchoot vult
Met allerley rijp oeft, om den jaerlickfchcn fchuld
Haer calen Bruydegom end fieckelicken Heere
tAMtmnns t'lefte recht fijns mad-tijds te vereeren.
Die baervoets in de pers trip-trappende met fpoet
Der druyven vrolick fap tot een born leken doet.
Dan comt dijn rijcken Hof met allerhande faden
Van menich cruyd end bloem dijn hope wd verfaden.
End s'Boomgaerds milde hand brengt menich leckcr fruyt,
O wat een foete vreucht, o wat een lieven buyt^
Dijn fdfgefteken ent tot een boom fien gelucken.
End met een blijden erm fijn eerfte dracht te plucken
God danckende die haer den rijcken groey inftort.
End het rouw-baftich hout met vruchtbaer fap begordt.
Dat een teer blomken tot een gouden bol gedijet.
End dy een wijle maer den uwen langh verblijet.
De vruchtbaer wijn-ftock meed in zijn plicht niet en faelt,
Maer eene purpur druyf tot arbeyds loon betaelt.
Het lieffdick gefchenck, weerd' oflèrand der Goden,
Tot foCTelaeffenis den menfchen aengeboden.
Tot s'lichaems onderhoud, end s'hertenvrolickheyt:
Wee hem dan dic't misbruyckt in vuyF onnuttichcyt
C ?nbsp;Tot
•vmed.
675
680
Velvim-
taräicHS
»ittSny-
derfftts,
tweed» af
fi des we-
relds sm
enßchtbaer
waer de
Stmne ia
denhaifi
nae toé
tr(ckt.
DwHctfts
oftelSafo-
jneis häd-
gcbcer.
Pomona,
Fruyt Go-
dinne,
»rouwe va
Autum-
nus, om
dat in den
Hcrffldc
boom-
vruchten
rijp fijn.
685
690
695
700
Carfittua
fomaNt-
fotes.
705
(^adcuh
fam ca$u
fmdedit.
quot;nbsp;gefonth^'ts dood, tot kancker fijner goeden,
„ End fiels verdoemenis, des dronckenlchaps drie roeden.
De Byen ghy dan oock haer foeten roof ontrooft,
Doch cerll met bangen roock haer feilen toorn verdooft.
Om alfoo met gemack haer wafltn-rijck t ontluycken,
End met foet-geurigh feem te vollen dijne krnycken:
» Want anders niemand can de lieffelickelucht
quot; Der Lentlche Rofen, noch der Byen focte vrucht
» Genieten, die ontfiet de ftekelighe doornen,
» Oft den vergiffchen ftrael haers angels te vertoornen.
Doch ccnigh deel haers wercks ghy hun behouden laet.
Op dat in sVinters coud' haer laiigh-gevangcn Sraet
Gevoedt werdquot; end t'gedacht niet gantYchelick en fneve,
» Itt oock niet reclit dat clck van fijnen arbeyd leve?
Terwijl de Son haer oogh noch verder van ons treckt.
Het vremt gevogelt dy ecn nieuwe vreuclit verweckt.
Hier doet ghy in de locht dijn wijde vlouw' opfperren
Om eene blinde Snep in't garen te verwerten,
De vette Lijfter daer in't peerds-hayr werdt verftrickt
Met datfe gieriglick hetlockigh aes inflickt,
Daer cenc dicke vlucht van Vincken nederdalet
In't wtgeftreckt getouw end het gelach betaler,
„ Ia leeret met haer dood hoe haeft hy fick berouwt,
» Die op't aenlockfel foet forghloofdick betrouwt:
» End dat m'op t'ontrouw voick fick nier en madi verlaten
» Welck meer de vremde dan de fijne foeckt tc baten,
„ End fijnen vriend na-ded, fijn vyand voor-ded doet,
\V3nneer de Wind-heer ftrengh voor eenen RÖfcn-hoct
Sijn ftyf-geborftdt hooft mét hyfd fraey optoeyer.
End fijnen calen rock niet mecl-wit ftof beftroyet.
Ah t'waterigh Criftal aen d'hooge daken hanght.
End de coiid binnen s'huys menfch ende becftèn vanght.
Naboot-nbsp;dijns Pachters fchnyr voor vier dorf-vleugds fuchttt
fiiighcvan End fteeds dek fiagij op flagh.end beurt na beurt luydruchtet
het inact- Op maet end voet by voet het edel graen wtdorfcht,
Twdck ons de Heere fchenckt voor hongerende dorft,
Soo blijft ghy goedes moeds, end houdt dy binnen s'huyfe
Den coutften tijd des daghs als in ecn ftillc duyfe,
■Met
Sieves non
vihk
715
Armat
ff im Kb.
Jm, mtB*
te«uxt
Afeu
720
725
730
Necet emf.
t» dolore
Veinjtm.
735
Landfthc
cortwijk
in den
Winter.
740
•dorfchen,
end drie-
nadi der
Borfchc-
lea.
rbiflue
ttfeant
hjemesl
Met een nacht-tabbaert warm end getrouw winter-cleed
Tot s'weders tegenweyr omgordet end becleedt.
Dijn Studeer-eamer dy dan meeften-deels behoeder,
VVaer gny met Godes woord dijn yurigh herte voedct,
Oft nemetin de hand een ander ftichtlick bocck
Int Latijn oft François, welck met fijn reden cloeck
„ Der Deuchden pat aenwyft-, end dat den menfche t le\'en M^xapn
„ Maer tot het recht gebruyck gcleent is, niet gegeven.nbsp;»«tó da-
„ Dat het vergancklick Goet, des werelds groot Af-god,
„ Oft s'Hcerfchinghs broofe macht, of s'Eeren ydel lot,
*nbsp;„ Oft s'Wellufts fchaedlic draef het hoogfte Goet niet treffen,
,, Maer de kennis fijns felfs end Gods recht te befeffen.
Somwylen dijne pen des Winters onluftftaeckt,
'nbsp;End dijn bedroefden geeft met eenigh wer ck vermaeckt,
T'fy gquot;in Latijnfche taelt'lof dijns Land-levens dichtet.
End dijnen quot;Bmckhorit weer by na van nieuws aen ftichtet:
Oft met dijn maet-gefanck des lochts end tongen Kind,
Echo ( d'oude Klappey die nimmer eerft begint
Maer fteeds houdt t'lefte woord) tot weder-galm opweckct.
End een'gen goeden trooft oft hope van haer trecket,
Dat dijner oogen luft, end wenfch van dijne hert
Dy tot een ee-gemael ten leften noch gewertnbsp;fptrtmus
End ghy haer trouwen vriend fy uwe trou vriendinne, Ammusr
Vriendinne, weerd genaemt de keure der Godinnen,
De tweede TalLu wijs, de vierde Charts fchoon.
De thiende lt;iJMufa cloeck tot harer deuchden loon.
Wiens vrije eerbaerheyt onder de Macchden luyftert,
Gelijck de volle Maen der Sterren licht verduyftert.
U hkquot;hctnbsp;glinftrigh oogh fteeds dijnen heerd verheught, /»?«»»-
»icr.'quot; End S/ïccè« edel gift dijn aengeficht vcrieught.nbsp;tumfitis
Bacdü Somtijds een vriend oft twee oock t'flxafte weer verfoetet,
gift. den End fijn genooden luft aen 'dijne tafel boetct,nbsp;fofium.
Sijn voor-hooft daer ontfronft, fijn herte daer wtfpant,
;Men drinckt.meu cout,men lacht,men hoort daer niemànds
T'fy dijné Swager dy eé weerde Gaft-weerd brenget, (fchäd.
Als des Raed-camers forgh bywijlen dat gehenget,
()m fijn vcrmoeyden fin van s'Pleyt-huys fcangh gerucht fJXt '
Thcrfciieppen op een nieuws in s'Binckhcrßs oncn lucht:
Oft
-ocr page 106-Oft t'fy ghy een gaft-mael dijn vrienden doet bereyden.
Die op dijn eenfaemHnys fick comen wat vermeyden.
End door het drooge weer end claren Sonnen-fchijn
Wt t'Haeghfihe vuyle flijck tot dy gelocket fijn.
Doch ghy en laet voor hun te Stedewacrt niet loopen
=Om eenich lecker beet oft rijck banckct te coopen
Met Mufcus toebereydt, maer fet wt dijne ren
Een wel-gemeft Capoen, een jonghe vette Hen,
Van tVercken, van des os, het luftigh jacht-werck gevet
Dijns arbeyds foeten loon, de 1 ecker Snep die levet
Van tVet gewormte, met d'wtlandfche Lijfter doof.
Een Carper, Snoeck, end Baers zijn dijnes Vyvers roof
End eerlick difch-gerecht met eene Gans oft Ende,
Het duyf-huys Duyven fchenckt, de tuyn oock tot dien eyn-
Brengt velerhande groent end vruchten van der eerd, (de
De Boomgaerd menich fruyt goet van fmaeck, groot van
Ia meer dan thienmael thien verfcheydé edel peren (weerd.
Om t'ongecocht banckct dijn vrienden te bercheren
Na Godes fegeningh, door wien oock fonder moeyt
Van lieftelicken dranck dijn keiler overvloeyt.
Dien ghy oock mildelick dijn gaften doet infchincken
End op geen ander dan haers felfs gefontheyt drincken.
Arfenicum 'Het doodlick Operment, het peers' Aconitum,
Aconitum De coude Cicuta, end de vergiffche Gom
Sw ^^nbsp;Zee tot s'menfchen dood geviflchet,
Kippomi- Noch het geronnen bloed ter verfcher daed gewiffchet
nes, kha- Van s'volens teere ftern (by de Stijf-moeder hert
dch'ckc fe- Dickmaels tot dranck gemengt om in het ecrbaer hert
mjnca. yan haer Schoon-fonen jonck der liefden vier t'ontfteken)
Noch al het fwart fenijn end de medeefchè ftrekennbsp;i
Der Vergift-coker s val fch (de Hoffchc fauifen) noyt
En hebben dijnen dranck befmet, noch fpijs beflroyt:
Maer met een vrolick hert, end fonder erch tc wanen
Genieten fy met dy 'Bacchi forgloofe tranen
End fertrk fchoon gift in aller maticheyt.
Die ghy m« en blijd' oogh end foeten praet geleydt,
Soo dar dijn vriaidlick niael den vrienden beter fmakct
Dan t'coftelick bancket van Smr-rmnd toegemaket,
Cmtim
ubi frt-
mißm hit.
bebitEvim~
drum, VI'
»iet T]f.
rittthiM.
790.
795
Dapibm
menfas
enemhaf
in tmftis.
800
805
X/
tum mUH'
r» fit».
810
815
KitSitAff-
nit» bibtm
tmrßetüi'
im.
#820
Dijn ohgccochte fpij's hun aengenamer is,
Dan de Gerechten dier van fijnen droeven difch.
Den lyvighen Bcrgh-haen, de vette Hafel-hoenen,
Den edelen Faifaen, de fmaecklicke Calcoenen,
De:verfl:eurlickc Steur, de Tarbot breet end dick.
De lecker Makered, de ved-geachte Prick,
End lieflick' Ocfters hem van verre toe-gefonden
Met fijn fucr faufs'bercydt foo wd niet können monden.
Tis beter cen falaed vcrfch wrden Hof gcpluckt,
Een appel ofte peer rechts van den boom geruckt.
End gefont Kervd-moes te quot;Blijden-burgh gegeten.
Dan aen t'hoovaerdigh Mad van grimberghe» gefetcn.
Soo'r dy dan eens gduftop dijnen Toren hoogh
Terijfen dijnen voet, om met ecnyvrigh oogh
Het vlacke land t'aenfien, end tot de naefl:e vlccken
Van dijns herts hoogen Borght de finnen wt te ftreckcn,
Soo fchouwet ghy van verr al't s'Hofs end Stads gewod,
Hoe dat aldacr meeft-dck in den onreyncn poel
Des cer-fuchts, giericheyts, end bedroghs omme fwcvet,
Hoe dat hier d'een opdimt, end d'ander ginder fnevet
Van s'ecren hooghften trap,d'een lacht end d'ander fchreyt.
Dat t'fnoo geld coop-man is van t'Recht end Eerbaerheyt.
Dat dees, om t'eerdfche goet het hooghfte Goet verfweret
Die, met een woeckcr wreet der armen bloed wt-teret.
Dat dievery praöijck, dronckenfchap vrolick foet,
Banckeroert gefailigeert, woeckcr financy doet.
Dat de werld een wolfs hert end lams gdaet omdraget.
De huyck hanghtna de wind, end in't qraet fick behaget.
Cort, dat de wereld recht cen werrdd hicten magh,
Heraelitt geween end 'Dcmocntilach.
Wd hem, die fick tot ruft wt hare werringh gevet
In wien de wetld niet is, of hy fchoon in haer levi.
Daer werd ghy weder-wijs tevoren oock gcwaer
Des Lodus on-weder fd end den flach-regen fwaer,
(Die noyt geen leet end deed, dien diefe cond voor-mercké)
Het fchoone Weder oock aen de gevriffe wcrcken
Des wijd-gefpannen lochts ^iiy neerftigh gade flact.
Van waer de Son oprijft, end waer fy flapcn gaet,
Dnbsp;tnd
emm
tmn nudut
■vtiUum'Bk
ferati
830
»
Jgt;
3J
835
Ce'.fAtu
Mentis aä
mee Deffi-
cii trrtmteSf
htm unit.
que gmm»
rides.
5gt;
gt;J
»
»
»
Jgt;
JJ
igt;
840
845
TaWt enim
■Vitium
cievirtHtk,
850
Hfraclitus
Democrit.
twee Phi-
lofophen
die beween
de.defebe-
lachedege-
ftadigh dc
ydclheyt
endeonge-
vaDcn des
werelds.
855
Nunqntim
prudifiti-
bisi imkr
oktut.
quot;End door dc teeckciis twaelf des Hemels omme-treckct
Dat t'ongcftadich hooft des couden Maens verßrecket
Voorfeggmgh t'elcke maend, de bleecke regen baert.
De roodc ftormigh waeyt, dc witte de locht clacrt.
Wt wat hocck ^„Jm den room der fneller winden
Door s aerdrijcks Icege dal fal loflen oft inbinden.
Ghy iict in'twoud door s'Noorden-winds geweld
Het oude vogel-huys s'Ey^ trotfigh fop gevelt,
End sleegen Elfts gcduldiijii wreeden grim ontwijcken:
Alloo kan tlijdfaem hert s nijds feilen toorn wtftrijckcn.
End ah de coude t'land een witten rock acntreckt.
Oft met een glatte brug de wateren bcdcckt,
Oft als s Verlds heetc Poft verweckt ved vochte dompen
Die nier een fwarte wolck den grooten Al verftom])cn,
Soo brengtfc dy in fin, dat (t'blijckt aen menigh lijck)
Om leven fy ecn fnee,js, nevelfnO gelijck,
Die wel ecn wi j'lkcn tijds yet wat te wcfen fchijncn
Maer door den heeten ftrad der Sonnen haeft verdwijnen.
Ghy iiet wacr onlangs t'fchip met volle fcyl doorvoer,
Ntt r'roeckdoofc Volck,als opeen eerden vloer,
Met ftalc fchoencti langs het clare marmer vlieghen.
End met haer fndlen vacrt der menfchen oogh'bdicgen.
(Jlsy fiet d'ys-iledcn fwaer met ccncn lolfen toom
Dour-plocgên d'effen ruggh van den geboeyden ftroom.
Ghy fiet t'nieu-boren kind fijn moeder weder baren,
Entl daer het van hercomt oock weder henen varen.
(gt;!iy mcrckt dat, gdijck t'Ys cLacr-fchijnidi is end fchoon.
De Wereld meed alfoo heeft eenen fraycn thoon,
De nienfche van t broos ys in't water diep verdrincket,
tnd van dc boofc werld in d eeuw'gen dood vcrfincket,
Toroos ys, eni boole werld beydquot; èyndelick vcrgaen,
Maer van t'g.fnoltcn ys blijft noch het water ftaen.
De wcrdJ mtr al t'gcenin haer foo fchoone fchijnct
Tot cc.nen licht-vH wind, end yd'lcn Niet vcrdwijnet.
Des Winters harden vorft dijn oogh oock fomtijds noodt
In di/n hoodi Eyckcn-bofdi oft Elfen-acker bloot.
Om dijn hout-hackers fterck alleen met dijn by--wefcii
Tc vorderen imn wcrc,dcn fdiept vreucht in't vremt wefen
Van
J^ld
Menfiruit
J^una ms.
utret.
Summa
fttit U-üor,
Jtr9imt
tiltifsima
vtnti.
865
«olus, ccr-
^ tijds «n
wedcr-
wijs Schip-
per, dc
870 God der ^^
winden
gemacckt.
FuhU
vmbra fit.
875
Verfüs
Retro-
gradiis
ofte '!
Creftvcrs
van voren
eiiJc ach-
teren ce-
nerley.
880
Orfm CHH-
Cta fH0S re-
fetimt rKit~
trsyn^^ re-
(^Hitunt.
885
890
rc£t
ud nihilu.
quedfmt
nntt nihil.
895
Van defcn die hout bofcht, oft dien die met een bijl
900 'nbsp;End fwacr geileen een Efch doet ftuyckelen, terwijl
Een derde met lijn vijl des hout-faeghs tanden fcherpet.
Oft met een groot gecraeck een Eyck ter neder werpet,
Waer van met voor-raet ghy dijn lolder wd beforcht.
End t'ovcrfchot van dien op goey betalinck borgt.
905nbsp;Ick fwijge de gcnoecht die ghy fchept in het jagen.
Doet hier den radden Hacs, daer t'bloo Conijn belagen,
De vette Ringdduyf nu haer dood werdt gcbrockt.
Dan niet cen vallen geluvt de Qpckd bot gelockt.
•Cort, daer is geen faeyfotn geen macnd geen dag geen fion-
910nbsp;Ia oogcnblick, die niet fijn ccrlick werck en vonde, (de
De kft-gdcden vrcucht een meerder medcrbrenghtnbsp;i
End alle jaer van nica ws G od dy fijn fegen fchenckt,nbsp;«ctm m
Ick bid u, wie en foud' in fulcken luit gefeten
Dc^ werelds groote pracht nier lichttïick %crgcten.gt;
915 ^nbsp;Ick bid u, wie en foud foo foeten tijd-verdrijf
Nict meer beminnen dan al t wodigh Stads bedrijf?
Niet bet te vredcn fijn het rijpe fruyt te taffen
Dan wocckeracrs het geld in haer fchat-rijckc kaffen?
Nict bever t'vruchtbaer hout op rijen ficn geftdt,
920nbsp;Dan eens gewapend' Heyrs flach-orden in het vdd.gt;
Als in'Ie guldm Eeuw'de gcluck-falichmenfchenbsp;Kulkpsf
Wien s'Aerdrijcks milden fchoot van fdfs bracht fijnen wen- fc«-
Al-eer fijn fiele dus met fondcn was befmetnbsp;(fchc,
En 1 s'Wolfs hong'rigen tand tot fijne ftrafgewet'.nbsp;'
925nbsp;Al-eert'moordadïchquot;^ftad cnd bcrg-wcrck mecft in weerden
Oyt voord-gehakt was wt t'ingewand der eerden.
Het vdd met menfchen bloer rood-vcrwich had beukckt
Snbsp;End met eens booshcyts vlocil d'Acrtbodcm overdeckt.
Al-eer dc.vr- cfc Gods, gcrcchtitheyt, end vrede,
930nbsp;Die op het heyÜgh land bdiidt haer Itfte fl:cde.
Door Chams godloos gebroet, cnd Nimrods fnood' eerfucht
Was wt het acrdfchcdal ten Hemcl^wacrt gevlucht.
Maer fint heeft d'arge Werld haer langhs fo meer vcrkeeret skomnin
Tot allerhande quacr, cnd de fwac' lieyt verheeretnbsp;f«quot;^ /t-
Is tVreeffdick gewdd geworden ondcrdaen.
Sint Js de wreed' Oorlogh wt d'aft^rond opgcftacn,
De Steden zijn gebouwt om d overhft tc fchiitten.
End niet gemeene iiand elck-andren t'onderftuttcn.
Sint ginck men feyflenen, ploegh-koutcrs ende fpaen
Tot fchilden, beckeneels, end icherpe (Veerden flaen.
Sint-is de Landfche ruft end Ackerbouw vervallen
In meen'ge droef eilend end decrlick' ongevallen.
End tVeerloos Landvokk is tot eenen roof geftck
Den dcrtekn Soldaet: foo dat het vruchtbaer veld
Met diftels end oncruyd vervult is end vervuylct, * '
Ia waer het nutte fchaep eer veyligh weyde, 'fchuylct
Den fchadelicken wolf, end de Luft-hoven zijn
Tot eene wentel-plaets geworden t'wilde fwijn.
Dit Helfch Gedrocht elck land op fijnen tijd beihrydet
Met fijn wraeck-gicrigh ftael, en fick nieten vermydct
De Hcve broeders felfs te hiffchen tegen een.
End altijds is verfeit met droefheyt end geween. '
O vruchtbaer T{ederJand, ó peerl van alk Landen,
Ghyfiet oock uwen Tuyn eenfdeels gemaeckttot fchandcn
Door s'Crijghs vernieligh vier, uw' i.eeringh end welv.aert
Waer mede ghy te voor quot;foo rijck end weeldigh waert,
Is door dc wijde werld verftroeyet end verdreven.
Och.' waer is t cloeck verftand end wijfen racd gebleven
Van ons Voor-ouders vroom? waer is d'oprechtighivt
D'eaivuld, d'ecndracht, de trouw, devoorficht, cndt'bekyt
Van nw Landlaten end Regeerders heen ge\aren?
Het is (eylaes/; het is nu by de veertigli jaren
Dat ghy uw'velden fiet met vremt Q ijghsvokk bedeckt,
Dat ghy den Italiaen end bouden Spaingaert ftreckt
Tot Schou-fpcl,cnd tot School d'EngcIfcii endf rafche leuget
(Waer s'op uw' coft den cn'/gh te leeren fick verbeuget)
Tot Bolicwerck den Duydfch end uw' Nabuyrigh Volck,
Van wiens forgloofencop ghy men'ge fwarte wolck
End hinderlickcn ftorm met dijn rug hebt gekeerct,
Maer u (och kyder ') foo des oorloghs laft vermeeret.
Ghy fijt weer in gevaer t'plat land te fen verwoeft
. Nu vier-end-veertigh mael door de Muyt-makers woeft.
Die nauwlick haer roof-goet te land' wt cai verv®eren.
Of weer een arger Rot op t overblijffelloeren,
Gaet
Rtoquunt
fntrhs fer
nactbm
946
Squiilatt
«bductis
aruii lolt-
Di'i mtlt$-
rafiji.
950
955 ,
Beupi.tiu!
hen prifim
fida!-
960
965
970
Tii'; talem
ierruamr-
tiu psfitm.
975nbsp;Gaet heen bcvlytight nu met pijn den ackcr-bouw,nbsp;imf 'm tó
Op dat de vreemdelingh tot uwen fpijt end rouw
Weer w.v' fuer fwjict verniel. Gaet heen vry uwer koeyennbsp;'
End jonger peerden tuclit met grooten coli aenvoeyen, Ut,
Op dat, uws ondancks, die haell tot een meefter crijgh
980nbsp;Den wreeden oorloghs-man, end felver u becrijgh.
sge-
Gaet entet weer plantfoen, ende doet op reken ikilen
Het ionck hout, f'Boogaerds hoop, om door der Crijt
#nbsp;Moetwillcteener ftond ter neder lijngcveltnbsp;(feilen
Vw' veel-iarigh gewas, end in het werck ghellelt
985nbsp;Tot brand-fticht uwes lands oft bouwen van een leger.
Op datmen u al foo met meer gcmacks beleger.
G act heen, fiet hier end daer de velden wit befae)t
Met menfchelick gebeent, end vruchten daer van maeyt,
Siet, ofmcn meer behoeft uw' dorre land-geweften
Met vette menfchen vleefch (t'is goeden coopjte meften. ^nquod.'.
Eylaes 'wat groot verdriet end wat al ongevalsnbsp;csrdüdvu-
Brenght dees Inlandfchen Crijgh u daeglicks op den hals:
Doch Gods toorn is op u rechtveerdighlick ontfteken,
Ia noch veel harder roen ffoo tTchijnet) daer gebreken
995nbsp;Om u tc maken wijs, ende doen af-laten t'quaet,
O dulle Neder-tand, u doch eens recht beraedt.
Doet eenmael uw'profijt met Gods drie fwaerfte plaghen
Van peft,crijgh,dieren-tijd,daer ghy meed werdt geflaghen.
Vw' bloed is uwen dranck, uw' vleefch is uwe fpijs,
V w fchade ghy bemint, uw' baet ghy haet onwijs.nbsp;, Ef2i geti
Ghy meent, als ghy u doodt, dat ghy dan wint uw' lc\'cn ftucmt
End werdt fo door den vloed eens wtcomfts voord gedreven
Die met uw' mecningh ftrijdt, de crijgh is uwen vreed, nmpL*quot;'
Dc vrede uwen crijgh, uw' vreuchd' bedroeft u meed,
1005nbsp;End uw' dood-crancke lijf en heeft gants geen gevoelen
Niet meer dan een melaets, hoe God u meer laet voelen
Sijns gramfchaps ftienge lünd, hoe ghy u meer verherdt.
End, d'Efelin gelijckjmet-fiagen trager werdt.
Och, waeckt op wt den flaep,end eens te recht bedencket
1010nbsp;Dat ghy foo vrcemdelick iiw' eygen lichaem kTcncket,
Maeckt dat een vaften Peys al t'vreemd oorloghs-ghefpuys
War over het geberght vertrecken doe nae huys,
D 3nbsp;Maeckt
-ocr page 112-Maect dat men weer t'fcherp ftaei tot fickels erom verfmede,
Dat c Ackerman her-baen lijn wilde land met vrede,nbsp;TT
Macekt door een vrijen Peys clck meefter in fijn land,
Verplicht e ck-andren weer met f'eendrachts trouwen band,
Maer k lie dat beter is dit Trcur-dicht af te laten,
K üe darmen tijd verlieft voor f'Doovcn deur te praten,
K te dat ick wel fal doen t'hernemcn daer ick't liet,
ind brengcp voords ten eynd dit mijn lang-durigh Lied,
De tranen fouden wd t'papier foo vochtich maken
iJat ick t werck onvolmaeckt hier foude moeten ftaken.
üus,nbsp;«rijders my sXand-levens vreucht verhacl
tnd haers vernocgentheyts een voorbeeld hier afmael,
iJu lalt noch (villicht) eens dc conft end gonft vercrijgen
up clijnenghned d'oorfpronck der Nederlanfche Crijgen W-i«quot;?'«
Jeüngenin het langh, end vinden milde ftof
Tot CCT dijns Vadedands, end s'Allerhoochften lof
^en At-god, diemen eer tor Helfhis öfter brachte,
Gevraecht, wien van al t'land hy de gduckichft' achte
ten oud Man heeft vermeldt, die eene deyne Hoef
Doch vruditbaer, tcddc tor zijns huyfgefinds behoef.
Die hy noyt wt en ginck oft föchte te vcrmecren.
Soo heeft de 'l^omjthe Hdd nu moed van triumpheeren.
Met een gecroonden ploech ecn hoecxken lands gebouwt
tnd wt zijn ftroye hut verfmacdt fSamnijtrche eoud. '
Soo heeft de vrome Heer Scipio fick beraden
Wt walge van s'Raed-huys gevej'fde bonnettaden.
Het ecr-fuchtigh gekijf, end pijndick gcdrangh
Van ha ondancbaer volck, wt zijnes rufts veriangh
In t eenfaem Lintermm zijn grijfen cop verbannen.
Met zijne ftnjdbaer hand fdfs d offen ingefpannen,
fcnd t coren-drachtigh land met een gdijcken vlijt
Als eerden ftrcngen crijgh gcoeftentlangen tijd.
Jgt;oo heeft de Kej'fer wijs wt zijnen vryen wille
Verlaten f Roomfche Kijck end zijnen acker ftillc
Befayet, eud beplant zijn olijf-gaerden fchoon,
tnd zijn moef-hof gcwilt voor s'Keyfers rijckecroon.
•fezijt %hY{Smitckaert) oock door s'wijfhcyts geeft gedreven
Op s BtnckharIi ftille ree wt maegfch rumoerigh fweven.
End
zS
Ah potim
penant h-
thrynuypf
rmantqui
qHcrek,
1020
1025
lp fa domm
lavenem
memvi'
'htipfafi-
nem.
Tan dcö
oudé Lâd-
manAgla-
jusPfophi-
dius. Val.
Max. 1.7.
fap. 46,
Idem, van
. ^farcus
Curiusl4.
■ .e. 5.
1030
l
Laudato
ingemi»
rara, Exi.
gHHm celi.
tv.
1035
Ittgratit
patra, »e
ejfai}iudem
mea habes.
1040
JJnternttm
ecn ftad in
Campa-
aien, wacr
liy 00c be-
graven is.
Idem!. 5-
c.3.
1045
'Bent qui
latttit, h^s
, vixit.
End met vernoemngh groot bewoont dijn eygen goetj
Ia daer met God end menfch bevredet dijn gemoed:nbsp;ham^ep
Want, als t'benanwde cot het eel gediert verlemmet
End t moedich herte breeckt, werdt d'hoogen geeft beklem-
' 055nbsp;In Stads gevangen-huys; oft gelijck t'open veld (met
Het edel-aerdich peerd felfs in zijn vlucht verfnelt,nbsp;Pimam
Soo kan het y% erich hert met innige gedachtennbsp;muemmx
Veel beter eenich goet ter falicheyt becrachtcn
In des-lands vrije niymt, wacr't fchier aen elcken kant
1060nbsp;Siet, rieckt, fmaeckt ende taft Gods wonderbare liand.
HoeP heeft depcde God niet fclf ons eerftcn Vader
Om hem met t'hoochfte Goet te croonen, als weldader subita-
In eenen luft-hof fchoon, end lieflick land gefet?nbsp;««
Dat hy daer fteeds op hem end op fijn goetheyt letigt;
1065nbsp;Maer (o wee/) d'arme menfch na den val met fond's boeven
Befwaert, kp niet te recht het Godlick licht bevroeyen, '
Noch tot fijn hoogen throon verheiïèn traegh vernuft.
Door zijnen hellen glants verbündet end verfuft:
End s'Aerdes eerftcn glants allenskens is verbaftaerdt
1070nbsp;Met fwerelds ouderdom, haer vrucht heel na den baft aerdt.
End op haer ftraf voorhooft de fond' end fchande draeght
Van haer inwoonders boos, ja langs foo meer vertraeght
In hare vruchtbaerheyt door het langh-durich baren:
Als eene moeder die gekindert heeft veel jaren
1075nbsp;End menich huyfgefind, de»vrucht haers lichaems, telt
Ten Icftcn out end cout haer barens ej-nde ftclt.
Doch fy geeft e%'en wel noch ftoffe ovcrvloedich
Den wel-bedachté menfch,end maect d'oog end mond fpoe-
Dat hy met grooter luft haer heerlicheyt aenfchouw' (dich
1080nbsp;End roem'den fchepper wijs van een foo rijck gebouw,
Soo hy de vonckfkens daer des Godhcvts in zifn werckcn 'iuffiterfH
Seer luflich hem op't land roefpdende wil merckcn,nbsp;^mdam-
Waer yder drachtbaer hout,fchoó blom, cnd hevlfaé cruyd: tZcun'^m
Inbsp;Hem s'Hccrcn mogcntheyt, wijfhcyt, cnd cracht beduydt: L-TJ.quot;^
i®«quot; snbsp;Wacr yder ftuck wercks kan een ftomme mecftcr wefcn.
Om hem met vrucht cnd vrcucht Gods kennis voor te.lefen;
inbsp;End t'minfte fchepfel zijn een vaften wendt 1-trap
Die op Gods hooge woonft gdeyd' zijn blinden ftap.
'nbsp;D 4nbsp;Hoe'n
Hoe n foudt ghy dan met recht dijn BinckfinFt niet beminnen
End meer dan eenigh goet (ê Smmkacrt) wel befinncn?
De Ridderlick' Hof-ftad, het GraefFelicke Slot,
Twelck eertijdts is geweeft der grooter Heeren lot,nbsp;LsUuttr-
End ftatighlick bewoont voor dc vier hondert iaren,nbsp;^ueénoM
Maer t'welck de vrecke tijd (eylaes/) niet wilde fparcnnbsp;?»»
1095nbsp;In zijnen ouden glants end heerelicken ftand,
End wierd door t'nydigh vier ten gronde afgebrandt,
Wt wiens afch dijn hoog huys zijn hooft heeft op gefteken.
Doch met zijn- matig lijf s'nijds fcherpen tand ontweken,
Behoudend' even wel zijn over-oude recht,
1100nbsp;End Leen-hof,welck t'groot Slot voormacis tc hebbé plechtJ
Dies wt foo menigh oord, end dorpen viermiel fcven
#nbsp;Dijn trow Leen-mannen, elck voor een mael in hun leven.
Van dytot achter-leen verheffen haere goen,
Dy hulde plegen end ghe-eede manfchap doen,
1105 Tempt, ee- Maer o HollandsTemfe, ó IJafhnc van den Haghe,
I iXdalin ^ fchaduwachtigh Hout, ó liefielicke Hagen,
Tlienaicn % lt;iunckt dy wat ontbreeckt, hoe comt dat ghy altijd NihUenai
Niet even levendigh, noch even luft-baer fijt?nbsp;quot;quot;quot;quot;
DapUnc, «m dat, s'werelds fiel, der Sonnen helle ftralen
1110 een ghc- Niet ftedes Cquot;\ en warm op dijn groen lichaem dalen?
noeghiic- Of ift om dat dijn Heer in fijnes Luft-hofs vreucht
bv Liüü-nbsp;ontbeert end niet gants is verheught?
ciücri. Voorwaer, den armen menfch is fonder een Vriendinne
End trouw meed-hulpfter maer eé half menfch ,ycl van finnc,
Dus^ift niet goed dat hy altijdts een-felligh leeft:
Doch God, die dy in all's foo leer gcfcgcnt heeft
.'Snauchaert) fal mede dy dijn Eucndeel toevoegen
l.nd niet volcomen vreucht dijns herten wenfch vernoegen,
Ik'veftigen dijn huys, end foo't dy faligh is,
Met ohjt-fj^ruytenfchoon becroonen dijnen difch.
Maer ghy, ó e-ja com, com, doe dijn blijd' intredenbsp;hm»da
In dit deyn Taradijs end 1 uftdickc ftede,nbsp;ö f^mof,
Waer dijnen ^dam dy foo langen tijd verwacht,
Sie, hoe hier alle dinck dy minndick aenlacht,
1125nbsp;Sic, hoe wt liefde hier t'groen Eerdf-vevl een leeg' Elfen,
Daer t'foete Geyten-blat een hooge Eyck omhdfen.
De paden hiervan felfs den dunnen Mofch wtflaen
1115
1120
Op dat ghy, fchoon Kind, loudt tc fachter daer op gaen, tgt;igr.mi,-
De Wandel-plaetfen cocl dijn fraey aenfchijn verbeyden,
1130nbsp;Ead voor Sons heeten ftrael cen groenen Hemel breyden.
De foete Tomma fpacrt met een blijde hand
Voor dijnen willekom een licfUick' oft'crand,
Dc reyne Maeghden-palm end fujn erlickc Blomen
Met haren lieven reuck dy te gcmoete comen.
1135nbsp;De cicriicke Flora dy t'haren Hove noodt.
End s'Bwckhorsls Nymphe» blanck met eenen vollen fchoot
De Violetten bleeck.end Hyacinthen fchoone
Toebrengen, om daer meed dijn Bruyd-bed te becroonen,
Cort, al wat leeft end groeyt is in dijn name bly,
1140nbsp;Dus treed aen, weerde Maeght, end niet foo weygcr fy, mèfsi'
Belief d oprechte liefd, wilt op haer lijden achten,
Lact haer getrouwen dienft uw' harde hert verfacliten.
Dijn vriendelick geficht geen ftrafheyt en betaemt:
Den harden marmcr-fteen allengskens werdt doorftraemt,
1145nbsp;End metter tijd vcrniorwt door s'oofdrups val geftadigh: ^'„ér
Dijn hert en is geen ftccn, maer gedwee end gcnadigh.
Com voord dan, end dy felfs niet langer tegen-ftrijd.nbsp;p/.;
Op dat ghy (Snouck^en) mcugiu vokomclick verblijd eimmprg-
End wel-geluckigh lijn, wiens Rijck de valfché tongen
1150nbsp;Der nijdigaerdcn noyt met haer vergift bcfprongen.nbsp;''
Wien d'ongerufteforgh het hcrte niet door-knaeght,
Macr t'geen de milde God verlcenet wel behacght.
Die door onrecht niet tracht veel gelds by een te fchrapcn.
Om dat dijn leven lanck te broeden, oft te rapen
1155nbsp;Des vleefch genoeghten fnoo. Die t'groot goet niet benydt
Den Ryckaerd, noch d'cllcnd den Armen man verwyt.
Die s'Geluck faligheyts gewiffe baen bewandelt,
Sijt alle man goet vriend, weynigh gcniccnfacm handelt.
Die nimmer min alleen noch meer onledigh fijt,
1160nbsp;Dan als ghy eenclick doorbrenght uw'leghen tijd.nbsp;X«.—«.
Die in dijn ruymcn Hof geen on-cruyd laet acngroeyen,
Maer gaet forgvuldiglick t'goet bouwen, t'qnact uytroeyen:.
End foo t'onledigh lijf voor s'ondcuchds groey behoedt,
Die door de ledighej-t (haer moeder) werck gcvocdt.
1165nbsp;5, Die d'allervaftcn Stand, den middelbaren, honwet.
End dijne woonftad wijs op eenen Heuvel bouwet.
h
-ocr page 116-Hnbsp;Den BINCKHORJT.
D'wiji tVater mcnich-macl het leege land verdrcnckt,
öid s Dlickfems ftrael dc cruyn vat tlioog gebergt verfengt
D.c dccs wt-ftccdfche ruft vry-wilUch helft vcrcoren,
Um dy tc vinden hier geern eldtrs hebt verloren,
tnd da-T in wd vcrnoeght dv aicinvcrs mede quelt,
M.ier dijnc tcnngh wijs ns dijne nciinffh ftclt.
l/ic meten fijt beducht een kvgen val re geven.
Ah d:c op a-hoochfteu tr.ip d^r ccren fit ^ erheven.
igt;ic met benoodicht werdt te \cvnfen dijn ecket,
Eiid buvgeo dijne knije felfs voor hem die dy hact
Die met detlachtich fijt dc Stadfch' dlendichedcn
Sorg, hope, jaloufy, twift, caiucïit, i^iciichedcn '
r/f:u-Pnbsp;mif-trouwcn, hact end nijd,
Twaclt beulen des|cmocds, daer ghy vin fijt bex-rijdt.
Die leeft tot dyns fdts nut, nict anderen rot fdiade
Gdyck ghy fl-htildich fijt nict oa dijns luftcs nde '
Na waerhcyt niet na wacn, of ghy haeft {tcrvcn foudt.
End of ghy ecLiwighlick op eerden loven woudt.
Dat als dc Icilo ii)-r di/n compas fal bcfchynen
Ghy dyn gerufte zid vrccHoos end fonder pii-.en
lot God wtftortc.1 mcücht, cnd by deyn ende eroot
Een cer.hckcn nacm befttcn na dijn dood: ^
End dat dek Chriften menfch die dijn graf fal betreden
^jns levens cortco tijd bcdenckcnde, mach reden '
^^er rmtt Lichaem, ^^tens Geeft, m fkvm oyt
Op ^fnghcmfle Lmd, r.u m den Heere rush.
nnbsp;ff' ^quot;quot;ïck leven mochte leydcn
De wcrdd onbekcnt, cnd ergens my bcrcvden ^
Soo foeten bllingfchap, vcrr' wt tVerwek ghejach
Des ongeruften vokks, end droeven klocke-flach
JJcn vrycn adem mocht in't open vdd erlangen
Voor m een vuyle Stad de doodc ludit te vangen
W rnf 1gt;fwervend' heen end weer:
Soo foud 1« wcl-gcruft danck fingen God den Heer,
D.jn hooch-gelcgcn Hitys met zijne lecgc weyden,
Het vruchtbaer coren-land, cnd s'Fo.rhMr(rhs drooge hei den
De ftoffefouden zyn van myn onkunftigh Dicht, Cficht
Den luydcn weder-klanck van echo foud' ontfangen ^
Meiiiii ttu
tifsimHé
ibii,
.^.ißhn.
ht, nilptr.
édu.
XJ70
1175
1180
Quem mn
in tmhiiie
rernm De
frmdct
fitpn ma
dtes.fed
»hire p».
rMhtn.
quot;kioUtir
1185
1190
1195
1200
Encfit
•vKqu/im
Jlhdicsi
DEN B I N C K H O R S,T.
Dan van my dagh voor dagh ved blijde Lof-gcfangcn,
Het groen Rufvsujtksche hout foud met een groot gefchai
Den i'aligcn SnoHv^en om-tuyten over al.
D'ondii.pc l-Iatgfche Vaert cnd dare waterbeken
Die har jn tragen llroom voor by dijn Huys heen leecken,
Dan fouden in dijn naem vcrfndlen baren tocht,
End ncdsrigen cop opheftcn in de locht. quot;
Ick foude t'machtich Rijck den Coninck niet benyen.
Noch d liooch geachten prael des weddigen Hofs vryen,
Noch des Gemeenen Voicks baet-foeckend' hand-gebeer
Met mijaes herten wenfch begceren nimmermeer:
Maer met alfulck gduck vernoecht tot allen tijden
(6 SmMtkaerr weerde vriend) my voegen aen dijn zijden
Met dycens van gemoed, van wil, van werck, van kour.
Want ghy my Coninck, Hof, cnd Gemcent wefen foudt.
Ghy hebt myailereerft t'I.and-leven doen behagen,
End met mijn arm Gedicht fijn rijcken lof gewagen,
Dies fal het v.in dijn Naem ontfangen eenen fchiju,
End dy f5»fl«f.%«t) aücciite recht geofFert zijn:
Gedichte, wclc'-: ick fcngh, vol ftiller ledigheden.
In t hooch Riijlvtfikscht ])orp,tcrwijl ick giiick betreden
Langs aen den water-kant den grocn-gebladcn Clijf,
Om s luvhcyts plaegh t'ontlt;?at n met eerlick tijd-verdrijf.
efNDE.
Vier-vers op't Anagrainm.i van I.ico!gt; Snouckaert-
rgt;» hthß, b God, hoHdair élnengetß^hdm-cn
Wt ^-iiKnhi onlf:'.}migbmetr amp;p squot;i)nic!.hlt;gt;ii!«ßtUccufl-
^Smrti'Mtghenißhc'jtXaa s'Werlds uvoeße 7.ie
VaeromoVad, o riar, kk baecfc' na Afavffamp;ciifh
T'öheliickfafigli Icvcn cx I^^'l.trtiali 1, lo. Ep. 47,
Vitf.«! .px Faciunt Uciitiorcm 6cc.
AoiMneher..
Hofsr Snoftêmtrt, hoor, waer iJiin «ehickaen clevct,
ïnd wat den mciifth cen Ci'ig!: fcveti se. et.
T'ge etfdeCoet. niict arhcv,! T'ict
Een vruchtbaer Land, nefüini H;!p, go«- Ghebuerr,
Sijn evgen lieert fleedsniet goet vier m:»!ijijet.
Van allen twiH cnd moeytickhn-t beyrijj'et,
Noyt gecn Verfehl' noch Ge.tinii,, ciej-n Bevind,
Tot hoogen Stae riet feer te fiin geönt,
T'gcfondc Lij i, t'ücnioed gmiß enj njlt;ke.
Ttntmtit
emtuem
net.
1210
tu mihi
qtmdcun-
qtuhsc.
1215
Mic ipß
tecum CO» .
fumirer
tm.
1220
1225
te fr in-
cifittm tih
dtßna.
1230
#
1235
1240
1245 f.
Een xvj's' EenvuM, trouw VrkntJcn fijns gdjjcfce,
T'oncofttick Mad fond'r ccn'ghcn Hoof- fchen pracht '
■^een dronckatrts ruft doch forgdoofc Nacht,
H« vrolick BcJ kind-rijck end ongclaket,
1.250nbsp;De ßchtcSlaep die cortc nachten maket.
Tc (itn wat m' is na meerder niet te fien,
Sifii ftcrf.dagh niet te wenfchcn, noch t'ontfien.
Hoor SmuAaert, hoor. waer dijn gduck aencleveii
End wat den mcnfch een Saligh Leven gevet,
1255nbsp;zAnders Chriflelicker.
Wel hem, die ftceds in Godcs vrecfe wanddt,
Sij-n wi! natracht, end rennen Dienft behandelt,
fondc vliedt, fijn eygen cranckheyt kent,
T'betiauivdc hert tot Gods genade wendt,
Op Chrifum hoopt, fijn naeftcn liefde thoonet.
De wereld fchouwt, mett'Cja tc Vreden woonet
Op't vej'ligh Land, heeft fijn gewifli My
Van s'Vyands fchrick end s'Boofen handel vrf.
Vindt ledigh werck, fchaft na fijn wgen wijle
1265nbsp;Sijn vrolick Maelmet ongecochte (pijlè.
Het goet van God met danckbaerheydt erlanglvt,
T'qnact met geduld tot betcringli ontfanght.
Den dorpel glat des wiilpfchcn Hofs verachtet.
Het ftrenge recht des Vier fchaers niet betrachtet,
1270nbsp;Houdt Vreed met dtk, de naakte waerheyt fpreeckt,
Eenvoudigh wijs, wtt'eerlick beddequeeckt
Den fegen Gods, fchoon Kind'rcn tot fijn erven,
Sick au bereydt of hy foud »tiorghcn fterven.
Verfeen, o God, my end elck Oiriftcn menfch,
1275nbsp;De wil end dact mijns ongeveynfden wenfch.
Van de Eer-fachte CHnck^dicht.
Fy lhtX)d'Eer-fucht, der finnen droeve pranghe,
Verkeerde waen der menfchen onbedachr-;
Verleydfter fchalck, die d'allererootftc macht
'2S0nbsp;Houdconüett'jockeensnaeffchcrvreesgevanghcn,
Die fijn valfch deed foo velen hebt omhangheii,
Slt;» meenigh Hrld met dijn fweerd omgebr '.dir.
Die s'Minnaers hert doorprickelt dagh end nacht.
Ia felf Natucr in veynfingh kont verraanghen:
1285nbsp;Wat poraumy,Vei|;iffter,metdijn raed
Dat ick mijn ruft end goet gheluck verlaet.
Den vrvdoni weerd, end fchoon geficht der Landen?
Oh. in de Stad te jaghen onbefint
Na t goet t welck doch verdwijnt tot cnclccl wind
1290nbsp;wanncer-mcnmeynt te hebben volk handen?
fn Liefden mlmaeckthcyt.
-ocr page 119-Ofte
Minnaers Klachte over de wreedheydt zijner
Beminde, van hem langhe ter eeren vervolget.
^dinne, die du plegt in dit groen woud t'herbergen, bergen
Die sonder tonge spreeckt, end van verr' hoort, verhoort.
K'en kan mijn swaer verdriet niet langer dy verbergen 'ergen
Om van dy raed t'ontfaen dus bid ick hoor't, ick hoor't,
5 Ick word met grooten druck in mijn gemoed bestreden, 'reden?
Ey lieve wil mijn cruys end rouwe laen, wel aen.
So salstu eenichsins mijn treurich hert bevreden, vreden.
Maer weetstu wat my quelt, oft brachter aen? te ra'en.'
^unbsp;^at ist? d'wijl sulcks is dijn beliefte, liefde.
10 Och ja der Liefden pack valt my te swaer, fes waer.
Dat hebstu oock gevoeh doe Pan op dy verliefde, liefde.
End t gebercht klincken deed door zijn schrey-maer: ey maer.
Hy had dy nochtans lief, du waerst al zijn natrachten achten.
Doch waerom creech hy noyt van dy solaes? o laes!
15 Of was hy veel te sot van een troost te verwachten wachten.
Die daer Narcissus schoon lief had end was? den dwaes.
So salmen niemant dan voor sick to hooch begeeren, eeren.
Maer nemen zijns ghelijck van macht ter echt. te recht.
Dies sietmen menich Man van zijn Vrou overheeren, heeren.
Die om de wante trout een Dante slecht, te slecht.
Maer können hedensdaechs in liefden wel becleven leven.
Die hebben geit noch goet, end zijn oneens? ó neen's.
Doch sullen evenwel ten ee-stand sick begeven even.
Die beyd' juyst niet zijn in 't goud getal eens? al eens.
25 Ick heb vercoren een de allerhupste Vrouwe, ouwe?
O neen s'en is niet oud, maer mijns gelijck. gelijck.
Wat dunckt u sal ick haer niet blijven steeds ghetrouwe? trouwe.
Sis schoon, sis goet van aerd, end deuchden-rijck. en rijck?
la. Maer s'is my te wreed, acht gants niet wat ick kerme, erme.
30 Aensiet persoon noch gift, geslacht noch bloet. och bloet!
So spreeckt sy oock wanneer ick haer den sin verwerme, werme.
Haer smeeck end seg, mijn troost, mijn Liefste goet, te goet.
Hoe? ben ick dan te goet dat ick haer aldus vleyde, leyde.
Die ongenadichlijck my blijft so hert? so herd't.
35 Du raedst my dan dat ick 't al lijd'en troost verbeyde? beyde.
Bylaesl dat doe ick lang, 't welck my seer smert. Eer smert.
Misschien ist dat sy denckt dat ick haer niet en meene, eene.
Ott dat mijn Liefde niet oprecht en is? t'en is.
Wat helpt haer doch dat ick dus lang mijn cruys beweene, weene.
20
40 Ist een proef om van my te sijn ghewis? hè wis.
Wat isser in de Liefd' doch soeter dan 't vercrijgen? crijgen.
Wat hoeft hy die'r so lang na beyden moet? den moed.
Welck is der Liefden siel? wil my dat niet verswijgen, swijgen.
Wat ist dat 't houwelick meest maket goet? het goed.
45 Hoe sal een Miimaer trouw des dappers tong vermijden? mijden.
't Is recht, want m'hedensdaegs gants geen trouw vindt, rouw vindt.
Wat moet hy doen die hoopt sick eenmael te verblijden? lijden.
D'aenhouder dan in 't lest noch overwint, verwint.
Wat doet d'oprechte Liefd' wel altemet bederven? derven.
50 Ia brengtse menichmael geheel te nijt? de nijd.
Vriendinne, meenstu dan dat ick sal vreuchd verwerven? erven.
Vreuchd erven van mijn Lief? du noemst geen tijd. een tijd.
Mach ick my op die hoop dan vastelick vertrouwen? trouwen.
Maer 'k sorg al dat haer Liefd' my missen sal. s'en sal.
55 Hoe kan ick mid'ler tijd my in haer hert behouwen? houwen.
O sulcks geschiede (Maeght vol wijsheyts) al. ey 't sal.
So sal met een den tijdt 't quaet achterclap beschamen, schamen.
End leeren dat ick haer alleene meen. nem'een.
God geve dat wy lang in vreuchden leven t'samen, amen.
60 Van sinnen end gemoet voor end naer een. nae reen.
'k Heb allereerst begost, 't is recht ick eerst vol-ende, ende.
'tSal mede worden tijt dat ick gae wech. gae wech.
Ick denck du besieh waerst doen ick dijn stem bekende, k'en ded.
Godinne, so ick 't maeck te lange seg, geseg.
65 Ick blijve t'aller stont uw' Dienaer seer ootmoedich, moedich.
O kint des lochts end tongs, in dijn praet-hof. raet-hof,
Dy danckende (mids dat my sulcks gebeur voorspoedich) spoedich
Voor dijnen trouwen raed, voor troost, voor lof. oorlof.
P. V. B.
-ocr page 121-Een sterretje naast de verzen verwijst naar de drulffouten.
Dianae Lied.
58 sehon, lees: sehoon.
Strande.
106nbsp;allerheetste, lees: alderhooghste.
109nbsp;ghebeur, lees: ghebuer.
117nbsp;onvlijden, lees: ontvlijden.
154nbsp;wreed, lees: weerd.
205nbsp;die-men, lees: die men.
239nbsp;recht, lees: rechts.
256nbsp;almogend, lees: almogendheyd.
277nbsp;Wordt, lees: wordt.
287nbsp;Wordt, lees: wordt.
402nbsp;sijn de, lees: sijnde.
455nbsp;Kantt. lib. 1. e., lees: lib. 1, c. 4.
465nbsp;streecket, lees: strecket.
493nbsp;behof, lees: behoef.
502nbsp;mensch-hater, lees: menschen-
hater.
509nbsp;Kantt. geropen, lees: geroepen.
517nbsp;syne, lees: by syne.
523nbsp;sijne, lees: sijns.
526nbsp;Kantt. aelian, lees: Aelian.
555nbsp;Strymans, lees: Strymons.
557nbsp;beeken, lees: becken.
562nbsp;Haer, lees: Haers.
574nbsp;eylas, lees: eylaes.
578nbsp;hoogh-gevellen, lees: hoogh-
gevesten.
639nbsp;kram, lees: kraem.
660nbsp;lees: l'Hermite in de kantt. rechts.
680nbsp;dickwers, lees: diekwerf.
703nbsp;Heraelite, lees: Heracliti.
706nbsp;Kantt. Plin, 1. 9. e. 35, lees:
Plin. 1. 9. e. 31.
708nbsp;doorgans, lees: doorgaens.
724nbsp;Kantt. c. 32, lees: e. 33.
727nbsp;en, lees: end.
757nbsp;Kantt. lib. 9. c. 15, lees: lib. 9. e. 25.
775nbsp;blassen, lees: bassen.
778nbsp;hierom, lees: hier om.
782 in het, lees: m'het = me het =
809 weerst, lees: weetst. [men het.
845 Kantt. mnget, lees: maget.
872 dop, lees: clomp.
877 scherp sinning, lees: scherp sinnig.
898 Kantt. 1. 11. c. 3. 7., lees: 1. 11.
e. 37.
903 klief, lees: klieft.
929 Kantt. heersches, lees: heerschet.
973 daer, lees: haer.
996nbsp;weet, lees: weer.
997nbsp;Kantt. e. 12, lees: c. 22.
1036 Kantt. c. 18, lees: e. 28.
1050 d'Hemels bode, lees: s'Hemels
bode.
1053 allereerst, lees: allereerste.
1066 Die, lees: Dit.
1071 elagh-lied, lees: elaegh-lied? Vgl.
echter: D 36, gheclagh.
1080 Bosschen-booghen. Het koppel-
teken moet vervallen.
1116 sochten, lees: sachten.
1153 vriend, lees: vrind.
1182nbsp;proyt, lees: proy.
1183nbsp;tsam, lees: t'saem.
1196 den mensch, lees: den eenen
mensch.
1223 ten ouderen, lees: ten onderen.
1243 spertel-, lees: spertelt.
1250 Srierman, lees: Stierman.
1264 aengelampt, lees: aengeclampt.
1272 weerd', lees: weerd,
1275 croome, lees: cromme.
1277 Kantt. o te, lees: ofte,
1307 Net, lees: Met.
1324 Achter veld moet een vraagteken
staan, als in de dr. van 1611.
1346 doot, lees: door.
1367 by, lees: dy.
1383 schelpen, lees: schelpken.
1393 de winden, lees: der winden.
Moordschen, lees: Noordschen.
1397nbsp;grond woud, lees: groen woud.
1446nbsp;gestuent, lees: gesteunt. (Het kan
ook de oude spelling zijn).
1506nbsp;Schep, lees: Schelp.
1510nbsp;Rontom, lees: Rondsom.
1521nbsp;Fnd, lees: End.
1593nbsp;gaer, lees : gaet.
1649nbsp;bare', lees: baer'.
1700nbsp;der dullen winden, lees: der
duller winden.
1726nbsp;groondeloose, lees: grondeloose.
1729nbsp;ontluckse, lees: ontluyckse.
1730nbsp;wt, lees: Wt.
1778nbsp;niet, lees: niet en.
1789nbsp;coede, lees: coude.
1805nbsp;ontstellen, lees: ontstelen.
1811nbsp;groot-machten, lees: groot-mach-
tigh. (in alle dr. fout).
1872nbsp;begraefde, lees: begraesde.
1935nbsp;gevraght, lees: gevraeght.
1940nbsp;kantt. Marcus, lees: Manius.
Den Binckhorst.
28 Procureus, lees: Procureurs.
82 daer, lees: haer (vgl. de parallelle
plaats in S 1815).
88 crnyd, lees: cruyd.
190 Kantt. soepe, lees: saepe.
208 voordt, lees: voords.
235 jeudigh, lees: jeuchdigh (als in
122) of: jeugdigh (als in 1584).
252 Scherppers, lees: Scheppers.
254 Frisch', lees: frisch'.
262 aersche, lees: aerdsche.
271 Men schrappe het vraagteken
achter: wat een vreucht ist?
323 Kantt. Appellis, lees: Apellis (zie
328 Kantt. Pin., lees: Plin. [327).
345 Kantt. quiascas, lees: quiescas.
383 win, lees: wind.
389nbsp;horselss, lees: horsels.
390nbsp;der Rechter, lees: den Rechter of
de Rechter.
391
412
445
451
455.
496
499
504
519
529
532
570
634
681
737
757
777
787
793
802
820
863
867
868
898
983
1034
1102
1184
1234
Kantt. Colöbas, lees: Columbas.
broosheyts, lees: broosheyt.
Kantt. cecinore, lees: cecinere.
by-wonder, lees: by-woner of
by-woonder.
dach, lees: dack.
Kantt. sormosissimus, lees: for-
mosissimus.
leeflick, lees: lieflick.
hulpp'len, lees: hupp'len.
tuytgestroyde, lees: t'uytgestroyde
menge, lees: men'ge.
den thoon, lees: ten thoon.
eyt, lees: yet.
Derijcke, lees: De rijcke.
schil-wacht, lees: schild-wacht (als
in S 616).
optoeyet, lees: optoyet.
draef. lees: draf.
Kantt. frigorae, lees: frigora.
Kantt. convina, lees: conviva.
van des os, lees: van den os.
Kantt. in emptis, lees: inemptis.
en, lees: een.
Kantt. moveret, lees: moneret
(zie de lijst van kantt.).
Kantt. levor, lees: livor.
s'Eyck, lees: s'Eycks.
den, lees: end.
sijn, lees: sien.
Kantt. Val. Max. 1. 7. c. 46,
lees: Val. Max. 1. 7. c. 1. Plin.
lib. 7. c. 46, zoals in de kantt.
bij de overeenkomstige verzen
(1935 en vlg.) in S staat. Bij
Plin. vindt men t. a. p. het
het verhaal over Aglaus Psophy-
dius.
trow, lees: trou.
End. lees: Niet, zoals in de
parallelle zin in S1959 staat, waar-
door een betere lezing ontstaat,
cx, lees: ex.
Fouten in de nummering van de bladzijden van Den Binckhorst.
De pag. 29, 30, 31, 32 zijn verkeerd genummerd als: 27, 28, 29, 30.
TAALVORMEN EN SPELLING EN ENIGE
SYNTACTISCHE BIJZONDERHEDEN.
Bij een renaissance-auteur als Van Borsselen zal niemand uniformiteit in zijn taal
verwachten. De grondslag is Zeeuws, maar er is invloed waar te nemen van de
Brabants-Vlaamse literatuurtaal van zijn tijd; mogelijk ook Hollandse invloed door
verblijf in Holland en persoonlijke aanraking met Hollanders. Bovendien leidde
artistieke behoefte tot klankrijkdom, die dikwijls ook een middel is om het goede rijm
te krijgen. Het volgende overzicht, waarin we vele doubletten hebben aangewezen
en zo veel mogelijk hebben aangegeven, welke vormen Zeeuws en welke dit niet zijn,
zal dit verduidelijken. Een vergelijking met het Noord-Bevelands en het West-Voorns
maakte het opsporen van Zeeuwse vormen gemakkelijker.
TAALVORMEN:
Voealisme en consonantisme.
§ 1. Germ. a werd in open lettergreep gerekt tot E in het N.-Bev. (b.v.: zwslama,
waar w tot m werd; sehae = schaduw). V. B. heeft: swalem, B 465 en swalm, B 485.
Het eerste is dus in overeenstemming met het N-Bev., terwijl swalm een korte vorm
is. Verder vinden we: sehauw, B 628 en schaduwachtig, B 1106 (W-Vla.) als niet-
Zeeuwse vormen.
§ 2. Germ. a w of ww werd soms tot öw (= ö naar oe-kl. overhellende w)
in het N-Bev. V. B. heeft: bedouwen (oult; a ww), (Zeeuws), naast: bedauwen en
dauw (niet Zeeuws). In rouw, ook de Brab.-Holl.-Zeeuwse vorm, terwijl het W-Vla.:
ruw heeft, met u uit ogm. ü.
§ 3. Germ, a werd door i-umlaut tot ë en dan in open lettergreep vaak gerekt
tot ë. In het Vla. werd deze ë vaak tot ei-kl. Bij V. B. vinden we a's doubletten: meer-
swijn (Zeeuws), S 1421, naast: meyrswijn (Vla.), S 1277 en steeds: meyr (Vla.), (zee).
Éénmaal: meyrman (Vla.), S 317.
Ook in gesloten lettergreep werd deze ë soms tot ei-kl. in het Vla. Bij V. B. de Vla.
vormen: seynden, S 989 (vermoedelijk werd „sendenquot; niet gebruikt in het Zeeuws)
en eynd, S 1241 (N-Bev.: e^nda).
§ 4. Voor een m eons, werd ë in het N-Bev. soms tot i (vrimt) en in het W-Vo,
tot e of equot; (vrëmt, vre^'mt). V. B, gebruikt: vremd en vreemd.
§ 5. Wisseling van a (uit a, die voor nasaal scherpe spirant uit a ontstond)
met ö en van ö in wrocht, met a.
a.nbsp;Buiten het rijm: sacht (N-Bev. en W-Vo.: zöchte), B 448, 450, 630, Str. 118,
334; versachten, Str. 1142; brachte, (N-Bev. en W-Vo.: brócht), B 1029, gebrocht,
Str. 464, Str. 1321; welbedacht, (W-Vo.: dócht), Str. 715; onbedacht, Str. 1177;
gewrocht, D 52.
b.nbsp;In het rijm: versacht: verwacht, B 95, 96; gebracht: cracht, B 263, 264; onbe-
dacht (W-Vo.: onbadócht); bracht, B 667, 668; gebrocht: versocht (geprobeerd),
Str. 447, 448; gebrocht: vercocht, Str. 23, 24; gebracht: laght, Str. 642, 643;
doorwracht; dracht, Str. 1488, 1489; verknocht; ghewrocht, Str. 838, 839;
brocht: bewrocht, Str. 291, 292; wrocht: vocht, Str. 634, 635.
Opm. 1: Het voorvoegsel af-, steeds met a: afbranden, B 1090; afgrond, B 936,
terwijl het W-Vo. óf- heeft.
Opm. 2: De wisseling van ö met a in wrocht-wracht, is van andere aard dan die
in de andere woorden, zie Franck, § 64, Anm.
Dus: dacht, sacht en af- steeds in de niet-Zeeuwse vorm; bracht-brocht (Zeeuws),
wracht-wrocht (Zeeuws?) als doubletten.
§ 6. De invloed van de r.
a.nbsp;Soms komt d-epenthesis voor na 1 of n en voor r-sonans, zoals in het W-Vo.
gewoon is.
B.v.: bij-woonder, B 451, inwoonder, Str. 1332, B 1072; schoonder, Str. 236
(naast: schooner, Str. 1461); alder-hooghste, Str. 106 (dr. van 1611).
b.nbsp;De ë, gevolgd door r dentaal, werd in vele dialecten gedepalatiseerd tot a en
dan vaak gerekt tot a. Zelden bleef de ë, die dan tot ë gerekt kon worden. Bij
V. B. is (Ut laatste regel, in overeenstemming met het N-Bev. en het W-Vo.,
waar we ae kl. horen; de ee benadert de iê-kl.
Steeds vindt men de Zeeuwse vorm in de volgende woorden en hun afleidingen
of samenstellingen:
weerd (subst. en adj.) Str. 129, 305, 1041, 1161 enz., heerd, B 775, Str. 537, steert,
B 161, eerden (adj.), B 1184, neerstig, B 859, metter veert, Str. 573, 1659, peers,
Str. 377, B 248 enz., sweerd, Str. 542, B 940, aenveerden, B 440, peerd, passim
(slechts éénmaal vier-paerdigh (in Str. 787, dr. 1611). Echter: hert, (Vla.) = hart,
passim (W-Vo. ha^rta, N-Bev. a°rt3) Geern, B 1170, Str. 1521 is het Vla. woord.
Het Zeeuws heeft: graeg.
Opm.: ver, luidt in het Zeeuws va«r3. V. B. heeft: verde (adj. = ver), S. 1517.
Doubletten:
rechtveerdigh (Zeeuws), Str. 161, B 993 — rechtvaerdigh, B 390 (in het rijm);
eerde, (Zeeuws) (passim) — aerde, B 211, 472, Str. 108, 149, enz.; verveert,
(Zeeuws) — vervaret (beide in het rijm). Rijmen als: verveert: steert; peerden:
eerden; weerd :onverveert; eerd : aenveert; eerd : heert; eerd: weerd; wijzen op
de voorkeur voor de Zeeuwse ee-vorm. Waar ae voorkomt is dit rijmdwang of een ge-
bruik in meer verheven stijl of een gevolg van het ontbreken van het woord in het
Zeeuwse dialect: hoovaerdichlick, B 591; grondwaert, B 511; tot hem-waert,
Str. 460; aerdsch, B 262, 932, Str. 156, 1453 (nooit eerdsch), aerdrijck, passim
(nooit: eerdrijck).
c.nbsp;Owgm. ä r dentaal werd Ndl. ä r dent. of bleef onveranderd. Bij V. B.:
Buiten het rijm: hard, (passim; N-Bev.: a^rt, W-Vo.: ha^rd); harder (adj.), B 994;
hm (adj.), eenmaal in het rijm: hert (subst.), B 811; baers (N-Bev. en W-Vo.:
baerza) niet Zeeuws.
In het rijm: verherdt: werdt, B 1007, 1008. Hert (adj.) is dus de afwijking die
eehter sleehts éénmaal voorkomt in het rijm.
d.nbsp;ä en ë bleven voor r gutturaal of labiaal in het algemeen besehaafd en in de
meeste dialecten ongerekt. Echter heeft in tal van dialecten palatalisering plaats
van de ä tot ë. Ook in het Zeeuws. Bij V. B. beide vormen in de volgende woorden:
Buiten het rijm: arm (subst.), W-Vo.: neram, N-Bev.: e^ram, Str. 332, 815, 1538;
erm, (subst.); B 698, Str. 788, 1305, 1307; arm (adj.) W-Vo.: eram, B 1156;
erm(adj.), Str. 1090; arg. (adj.), B 933, W-Vo.: ersg, N-Bev.: e-'rag; erg (adj.),
Str. 1175, 585, 522; arger, B 974; erger, W-Vo.: eragar; Str. 694; scharp-ghebulte,
W-Vo.: scherap, Str. 1009; scherp, Str. 131, 1011, B 101, 147.
In het rijm: ermen: ontfermen, Str. 1054, 1055.
Dus doubletten: erm (Zeeuws)—arm; erg, erger (Zeeuws) — arg, arger; scherp
(Zeeuws) — seharp.
e.nbsp;Voor r komt ä-kl. voor (uit Germ. ë): N-Bev.; wiEralt. V. B.: werld, B 854, naast
wereld, B 290.
§ 7. De 1 en zijn invloed op het vocalisme.
ouwa werd, mogelijk onder invloed van de 1 tot oe, in enkele Holl, dialecten en
ook in het Zeeuws: Zo in het Zeeuws: vloe (vogelnet) naast: Vla.: vlouwe; kloen,
naast het Vla.: klouwen (kluwen). V. B. gebruikt echter het Vla. vlouw(e), Str.
1902, B 725, maar het Holl.-Zeeuwse: doen, B 620 (in de betekenis: lummel).
De ë of ï werd soms door de donkere kleur van de 1 tot ü° geschreven: u): schulp,
Str. 1440 (Zeeuws). Overal elders gebruikt V, B. de vorm schelp of schilp, Oud-
Beierlands. Niét Zeeuws is silver, B 7 (W-Vo.: zulavar). Echter ook in Ned.
Helicon, p. 233: silver.
§ 8. Invloed van een gedekte nasaal op de door umlaut uit ä ontstane ë.
Deze ë is vóór gutturale nasaal soms veranderd in ï:
а.nbsp;Buiten het rijm: brengen (N-Bev. en W-Vo.: briënga), Str. 1844, B 1020 enz.;
krenekt, N-Bev. en W-Vo.: kriënkt), Str. 1778, gehengen, B 782 (ontleend).
б.nbsp;In het rijm: brenget: lenget (W-Vo.: lingat, rijmde niet op: briëngat), B 69, 70;
verlengt: brenght, B 379, 380; brenget: gehenget (niet bij V. Weel), B 781, 782;
bringt: sinekt, Str. 571, 572; bringen : singen, B 329, 330; bringht: dringht,
Str. 954, 955; bringen : dinghen, Str. 149, 150; doorbringen : singen, Str. 1738,
1739 (beide met ie-kl. in het W-Vo., daarom de vorm met i: bringen); krincken :
drincken, B 61, 62, kreneket: bedencket, Str. 956, 957 (de niet Zeeuwse vormen,
omdat een gelijk rijm, dringht: bringht, onmiddellijk voorafgaat); bedenekt
(N-Bev. en W-Vo.: badiënkt): aenbrengt (N-Bev. en W-Vo.: briêngt), weer af-
wijking van zijn dialect, omdat het rijm: mint:vrind voorafgaat.
Dus: afwijking van zijn dialect in: brengen, krenken, gehengen, buiten het rijm,
terwijl bringen, krincken, naast brengen, kreneken in het rijm voorkomen, óf als
dooreenhaspelingvanhet
[§ 9. Wisseling van ó (uit Germ. ü) en ü« in dialecten.
borgerij (Brab. niet bij V. Weel; in Ned
(quot;nnbsp;W v''- Hnbsp;B 23; dorpel (BrS.t
mimm^
s'lorhtc: R «Onbsp;^^^ ~ B 649; lochtigh (W-Vo.), B 477•
W-Vo.); Plockereur q 1777nbsp;' ® ^^45; verburghen, S. 740 (N-Bev.,
(W-Vo'; S). 'nbsp;'nbsp;® ^^^nbsp;vollen, B 714
vulbn^I^^olTS-rht' ®nbsp;krullan): opvollen (W-Vo.:
gonste S 152 7^ ^ J ■nbsp;'' ^ ^^U, 1212; konste :
cSsie wï;nbsp;^ 346; gerucht: lucht, B TO, 783
(niet ZeeuS Toel (Suw^^^^nbsp;buiten het rijm, overweegt de ö in ^onst,
afl. Doubletten S^wtfn 1' , X®^®'nbsp;^o in gunst (Zeeuws) en zijn
konst(e): gonst(e) t4e nle't-
Plockereur, (met Zeeuwir^l f . ^nbsp;(Zeeuws); gonst is zeldzaam.
Vollen, op;ollen vermomtnbsp;^quot;'P®«-
niet-Zeeuwse u Ste^X Vnbsp;met-Zeeuwse o, drup en druppel met
bSSr^ge^ltgttr^^^^^^^^^^nbsp;l^gh, onlust, lustighlS, ver
Onm . rZL, ^sëe,irage;, amp; iü23, B 161 (met onzekere etymologie) steeds mpt it
-ocr page 127-§ 10. Wisseling van ü^ (als i„ dun) uit germ. ü, met ï, i„ gesloten lettergreep.
Een ingvaeoons verschijnsel, dat in dialecten van Holland, Zeeland en VI.a.H.r.n
optreedt, is de ontronding van de üö tot ï. Ook het W-Vo verfnlTn f
o. a. in: dmna, brigga, rik (rug), pitter (putter). V B g^bruIkTde ^^^^ vo^S^n
dun, rug, brug (N-Bev.: brugga) en slechts in pitter de Zuidel vorm trwTdTn,^^
(maakt dun) a leen in het rijm: beginnet: dinnet voorkomt, B 3773^ ffie Xm
§ 11. Umlaut van a.
§ 12. Germ. ó komt als ö of ou of oe voor, de ö soms verkort.
blomkens (W-Vo.: blömpjas of
B ^reTkrS^^^nbsp;bloemmen SralT
a ZiSb, Ö94, Str. 421,1822; gebloemt, B 72,266,394 (Brab.); genoueh Vla (W v^ •
ganogt, volgens V. Weel; Zeeuws, Z-Holl. en N-W-yii'®nbsp;M
^s een kl. tussen ö en oe uitgesproken, wat niet klopt met V. WeeTs ö dk al een
riT7rquot;2i7 Tnkf z^rr^'^^'quot; ^^^^
ö. In het rijm: bloemen : roemen, B 317, 318; bloem : roem, Str. 698 699- hIom,.n
(Zeeuws): genomen, B 409, 410; ploegh : genoegh, B 87, 88 ' '
Opm.: Het W-Vo. onderscheidt blöm (gebuild meel en blöme (bloemt In h^f
G^rees heeft de ö een zwakke oe-aehtige naklank.nbsp;(Dtoem). In het
In moeste (3-ie p.), B 326 komt de Vlaamse onverkorte vorm voor.
§ 13. i w.
kom (« 't r Brabnbsp;^^^nbsp;voor-
(Zie woordenlijst).nbsp;geworden. Deze vorm bij V.B.: spouwen
-ocr page 128-§ 14. Monophthongering en diphthongering.
De Mnl. i (ie-klank) en ü (uu-klank), die behalve voor een r in verschillende dialecten
diphthongen werden, bleven in het Zeeuwse dialect van V. B. ie-kl. en uu-kl., zoals
nog op de Zeeuwse eilanden en Goeree en Overflakkee. Een spelling als: gebijden
(rijmend op: tyden), Str. 429, 430, en bedijnt (rijmend op: doorschijnt), Str. 1764,
1765, gedieden (: lieden), Str. 992, 993, zou ten overvloede een bewijs voor de ie-kl.
kurmen leveren.
Opm.: In het N-Bev. en W-Vo .werd ï tussen twee labialen tot ü: blüvan. V. B.
gebruikt de vorm: blijven (niet Zeeuws).
Van woorden met ogm. diphthong ai vinden we de volgende vormen:
a. Buiten het rijm: alleen, W-Vla.: (W-Vo.: aalli^na, B 459; breed (Vla.), (W-Vo.:
brï®d), cleyn (W-Vo.: kleyna), passim; eysscher (W-Vo.: eyschsr), B 25; gemeen,
(Vla.), (W-Vo.: gaml^n), B 291, 339, 938, Str. 496, 1547; in 't gemeen, Str. 1159;
ghemeenschap, Str. 496, 1547; gemeynt (met i-umlaut in het N-Bev.: gamë^inta)
(Brab.-Limb.), Str. 487; algemeen, Str. 1145; met een ghemeene hand, Str. 768;
met ghemeyner hand. (Brab.-Limb.). Str. 986; wt ghemeener hand, Str. 547;
heyligh (het W-Vo. kent: heijl), B 149, 930; heet (adj.), (Vla.), (W-Vo.: hïn),
B 95, 460; verscheyden, (Brab.), (W-Vo. verschi®, B 4, 218; onderscheyt, (Brab.),
B 16, verscheydelick (Brab.), B 202; vleesch, B 1155; vleesich (Vla.), Str. 1215,
vleysch, B 211, (Brab. en W-Vo.); reyn, (Brab., niet bij V. Weel, vermoedelijk
uit 't Brab. overgenomen), B 497, 1257, Str. 315. Beene, S 346 (W-Vo.: bPna).
ö. In het rijm: cleedt (Vla.), W-Vo.: kli^d): becleedt, B 71, 72 en 523, 524, cleyne
(Brab. en W-Vo.): gemeyne, (Brab.), B 297, 298; leed (Vla.), (W-Vo.: iPd):
wreed (Vla.), (W-Vo.: vrFd), B 351, 352; bereydt (Brab.), (niet bij V. Weel):
wtgespreydt, (Brab.), (W-Vo.: spri®), B 511, 512; bereydt: greydt, B 491, 492;
bereyden, (Brab.): vermeyden, (Brab. niet bij V. Weel), B 785, 786; vleysch:
reys, Str. 1136,1137; gemeen: een, Str. 487,488; geween, (Vla.): alleen, B 435,436.
Dus: bij gemeen en de samenst. en afl. overheerst de ee (Vla.); naast vleesch (Vla.)
komt vleysch (Zeeuws en Brab.) voor. Reyn (ontleend aan 't Brab.), cleyn (Zeeuws),
verscheyden, eysscher (Zeeuws), bereiden (overgenomen uit 't Brab.), hebben steeds
de ey (Brab.-Limb.-Zeeuws). Breed is de Vla. vorm (Zeeuws: brï^d) evenals alleen
(Zeeus: alli^na), geween (ontleend aan 't Vla.), been (Vla.).
Owgm. iu.
De owgm. iu (uit eu), die in 't Nieuw-Ned. uu (voor r) en ui (voor andere medekl.)
werd, is bij V. B. i (voor r), zoals in het Vla*, Zeeuws en Strand-Z-Holl. en uu voor
andere medekl., zoals in het Zeeuws of ie, zoals in het Vla.:
a.nbsp;Buiten het rijm: dier (N-Bev. en W-Vo.: diëra), B 28, Str. 1534, 1777; vier,
(W-Vo.: viër, vier'ge, vierich, B 645, 955, 1096, 1241, Str. 384 enz.; Duydsch
(W-Vo.: Dütsch, N-Bev.: Düsch) met een kl., die tussen de u van put en de
uu van vuur inligt), B 967; kiecken, (Vla.; het W-Vo. heeft: tjoeka, het N-Bev.
kïëlt;=ken).
b.nbsp;In het rijm: stieren (verb.), (W-Vo.: stiëra): dieren (subst.), B 277, 278, St. 609,
610, ghestieret: vertieret, Str. 105, 106; bediet (W-Vo. :bedüj3t): hiet, B 371, 372;
beduydt: cruyd, B 1083, 1084.
Dus: van dier, kiecken, vier (eigenlijk niet uit germ. eu) en stieren steeds de Zeeuwse
vorm met ie; Duydseh, met de Zeeuwse uy en als doubletten: bedieden (Vla.)
-beduyden (Zeeuws).
§ 15. De gutturale nasaal k.
De k na een gutturale nasaal, die in het algemeen Nederlands wegviel, vinden we
bij V. B. nagenoeg in de zelfde gevallen, waarin we die in het W-Vo. aantreffen (zie
de dissertatie van Van Weel), dus in woorden, die nu eindigen:
a.nbsp;op -ang, b.v.: lanek-gebuyekt, S 1362, lanek, adv., B 1154; lanek, adj., S 1226;
(naast: in 't lang, B 1027, S 340, langh, adv., B 308, 702); lanek-halsigh, S 1892,
(naast: lang-halsieh, B 647); lanckwerpigh, S 1238; sanek, B 420, 431, 553 (naast
sangh, S 1865); gesanck, S 1261; ganck, S 690.
b.nbsp;op -ing, b.v.: gineker = ginck er, S 63; ginck, S 401, 1421, 1058, B 939; dinck,
S 382, B 1123 (naast gedingh, S 1775, B 26); rinek, S 834; coninek, S 1506, 1508,
B 355 en passim, sonderlinck, S 535 (naast sonderlingh, B 20). Echter: woningh,
B 443, in het rijm: woningh : coninck, B 77 en 78, waaruit we misschien mogen
besluiten, dat ook woningh met een tenuis explosiva aan het eind werd uit-
gesproken; (woning luidt in het W-Vo.: weunank of weunak); teringh, B 1170;
nering, B 1170. De woorden: lang, zang, ding, ring, koning, worden in het West-
Voorns nog met een k uitgesproken (zie V. Weel. Het dialect van West-Voorne).
Het woord: nering luidt in dat dialect: nerags.
c.nbsp;op -ehng, b.v.: vremdelinek, S 1368; echter: wisselingh, S. 593.
d.nbsp;op -ong, b.v.: oorspronck, B 301, 1026; jonck, B 124, 813, S 926 (naast: jongh,
B 671); ionekheyds, S 761.
Opm. 1: Vóór een s vinden we een nek in lancks, S 1540, naast ngs in langs,
S 10, 195, 241, B 1227.
Opm. 2: Vóór een t is de spelling ng(h). We vinden echter rijmen als: bringht:
sinckt, S 571, 572, springht: indrinckt, S 146, 147. Deze zouden kunnen wijzen op
uitspraak met een k.
Opm. 3: De verlengde vormen van alle bovengenoemde woorden hebben weer ng.
§ 16. Een hypercorrecte d
treft men aan in: vliedt, B 1258; vermeyden (zich vermaken), B 601; bevrijden,
Str. 1298, greyden, B 492; belijden, S 881 enz.
§ 17. Intervocalische d is al of niet tot j geworden.
a.nbsp;Buiten het rijm: beyde, (W-Vo.: a'^llsbi«'), Str. 747; beyd, Str. 408, alle beyd,
Str. 1164; goey (analogie naar de inlaut), B 382, 904, 1240; spoeyen, Str. 141.
soet-vloedigh, B 371 soet-vloeijch, B 314 (Zeeuws).
b.nbsp;In het rijm: leyen: vermeyen (vermaken), Str. 1270, 1271; voedet: behoedet,
B 413, 414; voeden : vloeden, Str. 1235, 1236; voeden : behoeden, Str. 145, 146;
voedet: vergoedet, Str. 640, 641; ghevoedet: verwoedet, Str. 501, 502; voeyet:
moeyet, B 373, 374; voeyen: groeyen, Str. 1114, 1115; aenvoeyet: gegroyet,
Str. 349, 350; beye: veierleye, (W-Vo.: veelderleije), Str. 306, 307; spoeyen:
roeyen, Str. 141, 142; spoeden: vloeden, Str. 848, 849; baeyen (W-Vo • bü
är 496 U97nbsp;h T van vormen, waarin de y in iLuf stoS
^ u 'nbsp;^20, 721; bevroeyen : verfoeyen
f?QQ h h'nbsp;bavrlêja); mijden, (W-Vo.: mlija), Str. 1298
reyen, B ?13?nbsp;^ ^01, 402, breydet: verbeydet, B 1130,'ll31, breyen :
Dus: baeyen (2eeuws-2:-Holl.), verder als doubletten: beye-beyde; (W-Vo.: a^llabF)
Dreyen-breyden (breyen is Zeeuws, zie Cats,
en Brab. In Holl, iets later d gt; j
drie nkt bii Vnbsp;spoeyen-spoeden; bevroeyen-bevroeden; de laatste'
. die optnerkt, dat de overgang van d tot j voornamelijk na ie-klank
ävriej3vt iden 7w V®^nbsp;Naast: bevrijden (W-Vo.:
Hoofdvormen van sterke werkw. en de anomale conjugatie.
2de klasse.
oorspronkelijk st. verl. deelw. gecloven, S 711; verkiezen heeft
3de khss?'nbsp;quot;quot;nbsp;S ^^^nbsp;geboren).
Van werden, worden vinden we in S 68 in het rijm: hij werdt (= wordt) - hert en
worrÏ'l^nTvquot;'^ ^nbsp;staat in Twordt wort!
G ïïtaJ woJ ffquot;nbsp;de woordenlijst. Ook
S 7? ifAnbsp;S 757; hij wierdt, (W-Vo.: wier)
«worden S qI? V ''nbsp;409, 443; sy wierden, B 308. Een part. praet.
geworden, S 947. Van gewerden (ten deel vallen) vinden we het praes. van de coni •
dat sy gewert. Verbergen, S 963, heeft als part.: verburgen, S 740 (W-Caburar quot;
Saef- sturavadTH ;nbsp;^^«^reffen. Het W-Vo. heeft het zw.
Tdè'kWnbsp;P^«-nbsp;geronnen, S 434.
B S7 ''kn^quot; r®^®.!^®quot;' S 377, inghesteken, S 948, ontsteken, B 993, opgesteken,
r^r m^f J k ' dl verb. bi, V.B. nog tot de 5de klasse behoort. Leggen kom^
S^pirprLs S 749 Ïfquot;' ^ ^nbsp;^^^^^ ^ aanfpleghet
7de klasse, reduplicerende verba.
De 3de p. praes. van heten, hieten, staat in het rijm als hiet: siet, S. 1092 1093
en als hietet: begietet, S 1630, 1631.nbsp;'
amp;te klasse, praet. praes., benevens enige andere onregelmatige werkw.
de praes. vormen: derstu, S 812; hij dert, S 817
1386; ghy dert, B 442; benevens de praet. vorm: sy durfde, B 325 (W-Vo.: duravada)
Sulkn.nbsp;sullen G 23 (W-Vo.: zulla); praet.: hy soud, S ^01 (W-V^
zou; hy soud', S 824; soud' ick, S 1967, du soudest, S 1958
Connen. Praes.: ghy kont, S 1203; sy können, G 21; Praet.: hij cond
Moeten. Praet.: hij moeste, B 326 (W-Vo.: móst).
Syn. Ghy bint (sing.), W-Vo.: ^oe bint, B 180 (rijmend op kind); sy (geb. wijs enk.),
B 319; du waerst; W-Vo.: joe wsr, G 13 (met de bij V. B. steeds in praes. en praet.
voorkomende t in de 2de p. sing.); wesend', S 526, 616, naast zijnde, S 402, 404.
(De mf. W-Vo.: wëza).
Willen. Wilst du, S 83, met t; du woudest, S 1959.
Werkwoorden, die thans eindigen op -igen, -elen, -eren.
eynden, S 988; versaden, S 1895; B 206; bevreden, B 18; vereonden, D 52, S 1742-
nutten, (= nuttigen), S 637; vereonden, D 52; begiften, D 62; uytmergen S 31-
(naast uytgemergelt, B 206); verbrijsen, S 998; versamen, B 274, 671- verouden'
S 901; vermeeren, S 1767.
Personaal-, modaal- en deelw. suffixen.
In de eerste pers. enk. van praesens ind. komt nog een e voor (zoals nog in het
W-Vo.) in: iek hebbe, S 1657; ick blijve, G 66; ick hebb', S 1748; naast iek heb
D 4; heb iek, B 517.nbsp;'
In de tweede pers. enk. van praes. en praet. ind. vindt men steeds de uitgang -st,
dus met de t als rest van het enelytiseh pronomen tu, uit du verscherpt en ook daar
voorkomend waar du voor het werkw. staat: du hebbest, S 1361; hebst, S 1711,
1732; thoonest, S 1364; wordst, S 1774; maeekst, S 475; vellest, S 772; gaest, S 1786;
verreeckest, D 53; beginst, D 53; laegst, S 503; soudest, S 1958; woudest, S 1959 enz.
Regelmatig is de t in du salt, B 1025, D 55 (een praet. praes.).
Ook ghy wordt gebruikt als pers. vnw. van de tweede pers. enk., echter alleen in B.
De t is dan natuurlijk regelmatig: ghy genietet, B 34; werdt, B 25; hebt, B 26!
Vaak treft men het enelytiseh pronomen du aan: haelstu, S 822; erygstu, S 822-
dinekstu, S 875e; gaetstu, S 1891 (vgl. du gaest, S 1786) doestu, S 1902; hebstu'
S 721, G 11; salstu, G 7 enz. Maar: wilst du, S 83. Schijnbaar is de t als uitgang
v. h. verb. in deze groep in sommige woorden niet aanwezig. In werkelijkheid is de
t samengesmolten met de t van tu, die verscherpte d van du is.
De derde pers. enk. en het zw. part. gaan, wanneer het rhythme dit vereist, op -et
uit en bewaren dus de onduidelijke e: erkennet, B 195; kieset, B 13; schouwet
S 129; gesooghet, B 204 enz. Het is vaak een middel om slepend rijm' te krijgen!
De geb. wijs enk. heeft soms een e (die oorspr. bij de jan-verba thuishoorde), of
een aanduiding daarvan door middel van een komma: vermelde, S 331- hongere
S 649; loss', B 3; wassch', S 504; grijp', S 654; com', S 485; ontfangh', S 1743!
Zonder e komen voor: legh, B 5; spoel, B 4; wil. S 339; sie, B 1124; speen. S 648-
seg, S 721; vermeld, B 488.
Wanneer iemand of iets met ghy aangesproken is, staat er steeds de t van het
meerv. m de geb. wijs: gaet, B 975; siet, B 989; brenght, B 992. De geb. wijs meerv.
g jnbsp;^ beschouwt, S 998; aenschouwt, B 344; leert, B 344;
Een oorspronkelijke partie. uitgang treft men aan in: afgeeysehde, uit afgeeyschede,
O 1 /
Van verleggen, ontseggen, belegghen, komt een part. voor in het rijm: ontseyt: ver-
leyt, S 431, 432 en voorsiehtigheyd : beleyt, S 718, 719.
Zelfstandige naamwoorden.
, ƒgt;! zwakke genitief-vorm herten heeft waarsehijnlijk aanleiding geeeven
tot de datief-vorm m S 925: met danekbaer herten.nbsp;^
de! LJ^n^^/o'!, T'nbsp;S 1561; naast
S 1406 T69Inbsp;S 1765, oogen-^inek,
overgelopen: der liefden, B 325, S 1446
(zonder hdw.), naast des liefds (dat dus de m. verb. heeft), S 1148; der eerden, S 2
V. T § ti ' ' '''''''nbsp;®nbsp;(Van Helte«:
Merkwaardig is de verb. van tonge: des tongen, B 763, des tongs, G 66.
quot;quot;quot; quot;nbsp;quot;logelijk onder invloed van de
S 6^1 '•'quot;''li, '^^fnbsp;^^ vriedsehaps, S 483; sijnes vromheyds!
ïgt; 674; des jonekheyds, S 761; zijnes moeders, S 540, enz.
^fLt^ de sterke gen. sing. op -s, smelt soms de uitgang samen met een voor-
afgaande s, seh: des grooten viseh, S 117; (maar: veel mosehs, S 494); dijns prijs, D^k
§ 5. Oorspronkelijke datiefvormen van zelfst. nw. komen voor, al of niet na een
s7r«d'' R Ï^T^'' ®nbsp;®nbsp;S 513; te^ wege,T548; ten
strijde, B 419; tot grooten nutte, S 465; ten goede, S 469.
In de sing. fem. heeft het subst. dan meermalen nog het zw. suffix -en al of mVt
m weerden B 925, S 298 (: eerden), (naast: van weerd : eerd, S 800; van weerd : ver-
goLen Bnbsp;'quot;fnbsp;hedendaagse -eren treft men aan in:
wÏÏsehiinhik ;nH r n (goederen S 664, een analogieformatie naar de -es/-os st,
waarschnnlijk onder Duitse invloed. Vgl.: liederen, volkeren).
uitlang.^quot;''nbsp;^nbsp;monosyllabisehe neutrum geen buigings-
svtolkeme^Z'^'^^-nbsp;persoonsnamen zijn: toveraer, S 808, met de oor-
S 825 komnbsp;^nbsp;S 1027; heersehersse, D 2; meestersse
S 825, konsteners (kunstenares), S 870; vergifster (gifmengster), B 1284.
Zuidelijke ook Zeeuwse vorm, met de uitgang-
^en, -sken, zoals we die ook bij Cats in zijn eerste periode en diehters uit de Srd'
^ visken, S 116; saeykens, S 349; jonS^ S 4^^
-ocr page 133-Bijvoeglijke naamwoorden.
§ 1. Een vocatief van een adj. op -e komt voor in B 995: O dulle Nederland.
§ 2. Na een bep. lidw. of vnw. komen adj. zonder buigingsuitgang in nom. sing,
m. en nom. acc. sing, neutrum voor:
de droef Ys-vogel, S 137, de dapper held, S 449; t'groot Al, S 370; t'hard onweer,
S 368; het geschildert heyr, B 419; t'cort weerloos geslacht. S 559; t'cloeck verstand,
S 565; t'schendigh achter-clap, S 471, het vruchtbaer Meyr, S 152; van t'moeyelick
gevolgh, B 25; het natuerlick saed, S 41; het dorstich element, S 189; syn konstich
nestken, S 137; syn eerst aenschijn, S 73, enz.
Hiernaast de normale zwakke vormen: het heete vier, S 99; t'vochte meyr, S 101;
het swarte volck, S 299, enz.; dyn jonghe lijf, S 83; mijn lieve vaderland, S 276; dyn
dunne riet, S 339; haer slechte lijf, S 357.
Na „menigquot; komt de onverbogen vorm voor: menich wreed gediert, S 154.
§ 3. Een met „een, mijnquot;, enz. verbonden adj. staat in nom. of acc. (naar analogie)
ook vóór een vr. woord soms in de oude onverbogen vorm:
een enckel vonck, S 1148; een lecker spijs, S 1549; zijn teer schuyt, S 1304; sijn
scherp trompet, B 446; d'open schelpe, S 573; d'open poorte, S 581; d'heylsaem spijs,
S 649; een blauw wolck, B 163; uwe trou vriendinne, B 769.
§ 4. De datief sing. fem. van adj., lidw., voornw. treffen we aan na een voorz.:
uyt grooter angst, S 365; met de slincker hand, S 407; in goeder orden, S 550; in
goeder ordening, S 548; t'eener stond, B 983; met der hand, S 304; uyt gemeener
hand, S 548 (naast: met een gemeene hand, S 768; met gemeene hand, B 938); met
mijner gulden Horen, D 49; in aller maticheyt, B 819.
Soms is het voorzetsel „tequot; samengesmolten met de dat. vorm van het lidw.: ter
halver kant, S 280; ter schand, S 360; ter verscher daed, B 810. In: metter tijd,
S 352 is „metquot; samengesmolten met het lidw. in de vr. dat. vorm.
§ 5. Invloed van de sterke verbuiging van het subst. op het adj. treffen we aan in:
een melaets, B 1006 (nom.); s'dood(e)s, S 21, 62; t'goet, t'quaet, B 14; het vremdst,
S 1210; in het langh, B 1027. We missen in deze groep de -e, die we verwachten.
§ 6. De gen. plur. van het adj. gaat na het bep. lidw. steeds op -er uit: der
grooter vrouwen, S 412; der grooter Heeren, S 1550; der hooger winden, S 717;
der cleynster steenkens, S 728; der steyler masten, S 797; der sneller winden, B 865;
der hoogher berghen, S 1081; der ouder lampen, S 316; der souter baren, B 189;
der groener velden, D 1; der schadelicker beesten, D 13. Eenmaal vinden we: der
dullen winden, S 1700. Dit is echter een drukfout, zoals uit vergelijking met de dr.
van 1611 blijkt.
§ 7. De nom. acc. plur. neutr. zonder suffix oefende soms invloed op dezelfde
nv. v^ het fem. en masc.: vele dapper geesten, D 14. Vervolgens drong de acc. vorm
door in de dat. vorm en zodoende heeft een dat. plur. van het fem. soms geen uitgang:
de deugh-saem vrouwen, S 1042.
uitUg t ^Lfie ir.nbsp;-- -
dan de n, terwijl hij eigS eerï nf^.nbsp;V. B.
dan laat hij het suffix staï Mnll^^nbsp;quot;quot;quot;
te onderseheiden van Ln vr eS ïn.nbsp;g°quot;den
houte Peerd (aee ) S 1goquot;de keten, S 289; zijn
(vr.), S 1652; dyAeenen SchXa^^nbsp;^ '' quot;een; hit
rondsom een beenen korf fm S fikonbsp;quot;quot; ^ 346;
stroye woning S1507-m^ .ir ' u om eenen gouden mast, S 1470; in hare
t'steLen hert I e^ S slf-tteTuM^ ^ 'nbsp;® Echten'
^ m de gulden Eeuw' (aee. vorm van de zw. verb.)
sulek een ^erek, ^4^nbsp;^nbsp;^ ^ ^13. Vgl. tot
h^tnbsp;^taan: voor so een
„De comparatieven declineer ik nietquot;.nbsp;^nbsp;® quot;^zem.
...Ld; set^^nttr. m ?9?dÏbTsf stofirr f
den Overst, S 308 (nom. igoTd;tiS'faeïV^^^^^
§ 12. Enige typische afgeleide adj. zijn-
^nbsp;- (rederijkerswoorden).
S llfcnSn^^^^^^^nbsp;veel-geverwde, S 1453; veel-gevoet,
S 1236; Sïquot;?87t e^ï''quot;nbsp;i^' ''nbsp;^ed. hebben: neder,
rondeel ; overied,'snbsp;sThurftT^Pr;nbsp;lnbsp;S (in he^
S 14 A;r t .nbsp;schurft, S 1099; stand-vast, S 1527; onvernuft, S 530
§ 14. Merkwaardig is ook: onghestuymd, S 1441 (niet in de Wb.) en weyger B 1140.
Voornaamwoorden.
§ 1. Het persoonlijk voornw. van de tweede pers.
tusSn'inTequot; ^ur.nbsp;™ ^^^ ^^^^^ ^^6) is er soms aarzeling
FrtjdtnintiS^^^^^^^^nbsp;lt;^ewestelijk, b.v. in
gebruik bij dichters in andere strlL^ m^^t ïs
-ocr page 135-III, 3526). Marnix van St. Aldegonde constateert in de Voor-rede voor zijn
Ps^boek van 1580, dat de vormen „ghy en u hedendaegs in dese landen meestendeel
gebruyckehck zijn als men eenen persoon alleen aenspreecktquot;. Kunstmatig probeert
hij dan de vorm du in ere te herstellen. (Van Halteren).
Van du is de dat. en acc. dy. De gen. komt niet voor. Met du correspondeert het
bez. vnw. dijn.
Van ghy (plur.) is de dat. en acc. u. De gen. ontbreekt.
Met ghy (plur.) correspondeert het bez. vnw. u, S 196, 957. 1529 1758 pn uw'
S 1530, 1531 en het refl. u.nbsp;» , en uw,
Opm. 1: bi U (sing.) in het anagram, S 1762, is een bijzonder geval evenals
het bez. vnw. u (sing.) in S 1758.
Opm. 2: Een meervoudig begrip als Volck, S 1528 wordt met ghy aangeduid
waarbij het bez. vnw. u of uw' behoort.nbsp;'
In B komt, in tegenstelling met S, „duquot; slechts éénmaal voor, B 311. In enclytische
vorm treffen we het ook maar ééiunaal aan, B 327. In beide gevallen wordt de
Muze aangesproken. Overigens gebruikt V. B. in B ghy voor sing. en plur., nom.
Van ghy (sing.) is de dat. en acc. dy. De gen. komt niet voor. Met ghy (sing)
correspondeert het bez. vnw. dyn. Alleen in B 424: uw', B 769: uwe, B 702: den uwen.
Met het slechts tweemaal voorkomende du correspondeert het bez. vnw. dyn.'
Van ghy plur. vinden we, evenals in S een dat. en acc. vorm u. Een gen. vorni
komt voor in: uws ondancks, B 979.
Opm. 1: Meervoudige begrippen worden, evenals in S met ghy aangeduid. B.v.:
Nederland (als de bewoners bedoeld worden). Daarmee correspondeert dan ook het
bez. vnw. uw', uwe, dat voor het meerv. gebruikt wordt. Een enkele maal komt
dijne voor naast Uw', betrekking hebbende op dezelfde persoon of personen. In deze
verzen: B 342 en 345 is een verwarring ook begrijpelijk. Met ghy, sing. correspondeert
het refl. dy, met ghy, plur. het refl. u.
Conclusie: We zien dat du in S regel is, terwijl dit in B slechts tweemaal voor-
komt, waarvan eenmaal enclytisch. In overeenstemming hiermee is, dat V. B. in de
uit S overgenomen verzen, die we in B aantreffen, niet alleen de vnw. heeft veranderd
maar natuurlijk ook de werkw. de bijbehorende vorm heeft gegeven.nbsp;'
In Dianae Lied, dat nog voor S gedicht is, treffen we, zoals te verwachten is, het
woord „duquot; aan. Evenzo in Galm-dicht, dat in de „Zeeuse Nachtegaelquot; van 1623
verscheen, maar, zoals door mij betoogd is, voor 1613 moet zijn gemaakt.
§ 2. Het persoonlijk voornaamwoord van de derde pers. pluralis van alle gesl.
Hiervan komen de vormen hun en hen in dat. en acc. beide voor: hun dat m • S 16*
665, B 356, 420, D 18, 19; dat. neutr.: B 673, 464; dat. fem.: B 271
Hun, acc. m.: B 789; acc. neutr.: B 281, 462. Hen, dat. m., S 638.
Haer voor het plur. van alle geslachten ontbreekt.
„Sequot; als nom. acc. plur. voor alle geslachten komt enclytisch voor: stouwdes',
S 51 (acc.); terwijls', S 367 (nom.).
.nbsp;persoonlijke voornaamwoord van de derde pers. sing. neutr., komt her-
naaldelijk enclytisch voor, vaak samengesmolten met een voorafgaande t: oo dat
= opdat 't, S 638; dat = dat 't, S 1216, enz.
§ 4. Het bezittelijk voornaamwoord van de derde pers. plur. is voor alle geslachten
meest „haerquot;. Sleehts enkele malen vinden we „hunquot; voor het masc.: S 1265 B 18
(vlak naast haers!), B 274. Éénmaal voor fem. plur., B 410.
Het bez. vnw. haer, staande voor een adj., gevolgd door een subst., wordt soms
met verbogen, daar het als een geheel wordt opgevat met het adj.: haer snelle-treckend'
heyrs slach-orden, S 562. (In de dr. van 1611 staat: haers).
§ 5. Het reflexief pronomen van de derde persoon is sick, de ndfr. en ndd.
vorm, aan hervormingstaai ontleend. Enkele malen komt haer voor: de vrouwen,
die haer t'zee betrouwen, S 302; de crancken spenen haer van spijs, S 634.
§ 6. Het wederkerig voornaamw.: elck ander, treffen we in ace. vorm aan als-
eick-andren, B 1016.
§ 7. Het aanwijzend voornaamwoord.
Dees, als geapocopeerde vorm staat in S 229, 241, 284, B 10.
Naast self vinden we selfs en selver. Zie de woordenlijst.
Sulck komt voor met het enclytisch lidw. een (sulcken), S 1914, B 913 enz.
Suleks (= dit), vindt men in S 955.
§ 8. Het betrekkelijk voornaamwoord.
welck = hetwelk of dewelke (passim). Voor: wiens = welks, zie B 1097, A. Dien
is soms = wien, S 1372 (ook bij Vondel in de oudere periode; zie V. Heiten § 124.
De d is in de 16de eeuw nog regel; Van Halteren, § 73, b). Ook wien komt voor,
O. a. m S 1062, hier een vr. vorm met n (Franck § 220, V. Halteren, § 73, b).
§ 9. Het bepaling aankondigend voornaamwoord.
Voor: dien = voor diengene, zie S 513, A.
Onbepaalde voornaamwoorden.
Voor m' = me = men, zie S 782, A. Voor: t'alles = alles, in S 48, zie de woorden-
lijst. Voor: alle, in: dat alle = dat alles, zie S 89, A en de telw.
Voor: wat = iets, yet = iets, en yet wat (W-Vo.: iètswan), zie de woordenlijst.
Yeder komt voor naast: yegelick (zie de woordenlijst).
Telwoorden.
Het telwoord „tweequot;, staat in datiefvorm in S 1294: van tween, maar zonder uit-
gMg in S 36: ontwee, en S 711,1428: in twee. „Driequot; staat in nom. vorm in S (klinck-
dieht 11) en m de dat. vorm in S 1575: in dryen.
Het telwoord „alquot; komt verbogen voor in: alle 't geld, S 404; alle t'snel ghewoel
(S 1666, A). „Allequot;, als bijstelling van „datquot;: dat alle (= dat alles), vindt men in S 89
- Gewoonlijk: dat al. Hier: alle, t.w.v. het rhythme. In de Statenbijbel ook- dat
alle (W II. 50).
Voor „alquot;, als algemene plur. vorm, zie de aant. bij S 1762. „Allerquot;, dat. sing. fem
staat in B 819. Voor „som.quot; als telw. (zie de woordenlijst).
Bijwoorden.
Bij van subst., adj. of pronomina afgeleide bijw. ontbreekt soms de bijw. s waar
TOj die thans zeggen: som (= soms), S 393; dickmael, S 826 (naast: dickmaels, B 812).
(Overigens gebruikt V. B. meestal: dick (W-Vo.: dichta), voor dikwijls- B 14 163
S 24 enz.); achterwaert, S 683; voord, S 60, 1857; (naast: voords, s'l738 énz)'
t'elcken, B 673.
Ook komen bijw. met s voor, waar we die thans missen: mids, (= midden) S 1098-
altijds, S 1490 enz.nbsp;'
Bijw. op -e zijn: rondsomme, B 119; ommedragen, B 849; ommetrecken B 861-
omme sweven, B 841.nbsp;' '
De spelling in Den Binckhorst.
gh of ch.
De bedoeling is, na te gaan in hoeverre hier aUeen een 16de-eeuwse traditie gevolgd
wordt, dan wel — op het voetspoor van Spiegel — m de lijn van de renaissance,
gestreefd wordt naar nieuwe ordening.
In B wordt in het algemeen gh gezet op het eind van die woorden, die bij verlenging
een g-klank behouden. In de uitgang: ngh staat altijd een h achter de ng. Van
sommige woorden komen twee vormen voor. De vormen met ch zijn bijna steeds
gevallen, waarin de schrijver aarzelde of het woord al of niet verbogen werd. Soms
zijn het nieuw gevormde woorden, zoals: claer-schijnich, waarnaast claer-door-
schijnigh staat, luyd-ruchtich, luyd-schallich, die de bet. van een partic. pr. hebben,
soms woorden, die voor een bijw. gehouden konden worden, zoals: noodich. Bij dé
zelfst. nw. komen enige samenstellingen met slach voor, waarin dit woord' onver-
buigbaar is: slach-regen, 856; slach-orden, 920; clocke-slach, 1195- inslach 379-
gelach (m: het gelach betalen), 730; en gejach, 1195. Die woorden hebben dus
ch. Slechts een enkele maal komt een verbuigbare vorm met ch bij de subst. voor:
dach, 678, ploech, 1035, naast de regelmatige vormen met gh. Ooch, in ooch-brauweri
staat geïsoleerd en heeft daardoor misschien zijn Mnl. vorm behouden. Bij menigh,
memch, eemgh, eenich, bestaat een grote concurrentie tussen de beide vormen Bij
de woorden eindigend op het suffix „heytquot;, hebben de grondwoorden meest ch op het
emd, terwijl de h is samengevallen met de h van heyt. Er zijn ongeveer evenveel
bijw. op gh als op ch.
Indien verbuigbare woorden op gh verlengd worden door verbuiging, valt meestal
ue n weg.
Gh staat als regel vóór de t van de 3de pers. enk. Een enkele maal staat er cht:
to^eycht, 586, nederlecht, 592 (rijmend op: oprecht); bedriecht: vliecht, 599,
670 695nbsp;^ ^^ ^^^nbsp;weggevallen wegens plaatsgebrek,
In het voorvoegsel ge- staat zelden een h. Ghy heeft steeds een h.
-ocr page 138-d. t.
Op het eind van een woord staat meestal een d, indien het bij verlenging de d
behoudt. Ter wille van het uiterlijk rijm wordt soms een t geschreven. De 3de pers.
enk. van een verbum, waarvan de stam op een d uitgaat, krijgt hierachter een t.
Verleden deelw. van deze werkw. eindigen op dt: geboordt, 188, verblijdt, 259
enz. Ook de andere verl. deelw. eindigen opt: verheught, 176, bemint, 204, enz.
sch.
Deze komt op dezelfde wijze voor als nu; metisch 3, wensch 4, kempsche 6, wenscht
24, stadsche 74, menschen 637.
schrapen 7, schept 10, onderscheyt 16, schop 43, gereedschap 44.
Verdubbeling van de s in sch, komt voor in:
tusschen 406, musschen 400, eysschers 25, maar niet in frische 254, 409, mischien
413, rascher 467.
Opm.: ook de enkele ch wordt niet verdubbeld na i: lichaem 1191.
ff, SS, ck.
Merkwaardig is ook de overbodige verdubbeling van f, s, k als ff, ss, ck. B.v.:
lieffelick 142, 233, 631, 705, 715, 804. liefflick (= lieff'lick) 1135, (naast: lieflick
1063), laeffenis 706, geoeffent 1044, onlieffelick 363, oeffeningh 556, graeffelicke 1091.
saussen 815, sauss' 830, (Sause-boom 99), vreesselick 935, seyssenen 939 (naast
eyselick 448), huysselicke 265, beaessemt 529.
De ck, die ook de gewone noodzakelijke verdubbeling van de k voorstelt, komt
als overbodige verdubbeling voor:
1®. aan het einde van een woord of lettergreep, ook voor s en t, b.v.: clock 86,
oock 66, ick 1, sick 12, dick 14, bepickte 35, sulcks 16, vermakelickst' 92, gesterckt
120. Soms staat er wegens plaatsgebrek alleen een c: maect 1013, 1131, fuyc 670,
const-ryc 475, schaedlic 758 enz.
2quot;. na n.
B.v.: drincken 61, krincken 62, sincket 60, doncker 74, banckeroet 32.
Deze verdubbeling wijst op Duitse invloed, zie Te Winkel, G. der N. T. § 30.
k of c.
k staat vóór e en i of ie:
kempsche 6, kieset 13, kind 169, stekels 143 enz.
k staat voor n:
knecht 205, knechten 333, knotering 432, knije 1176, knobbigh' 557, knaep 83 enz.
k staat enkele malen voor andere kl. dan e en i of ie:
kancker 709, naast cancker 31, kas 918, verkosen 20. Dit laatste kan analogie zijn
naar kiesen, waarin k voor ie staat,
c staat voor andere kl. dan e, i of ie:
viercant 102, 385, cost 155, coude 272, gecomen 302, custen 6, coop 8, procureurs
28, coninck 78.
kl komt voor in: klappey 764, klauw 44 (naast clauwkens 472), klimcruyd 558.
cl vindt men in: clock 86, deed 88, cloecken 368, cleyn 19.
kr komt voor in: kraem 404, krocht 547, krollen 609, kruycken 714, krencken
1040, krincken 62 enz.
cr komt voor in: cristalyn 73, oncruyd 46, croonen 89, cracht 210, enz.
Aan het eind staat ek. Zie p. 126.
qu.
kw-klank wordt gespeld met qu: quaed 14, bequamen 120, queeck 214, quade
400, quackt 443.
ks.
ks wordt soms gespeld als ex of xs. (Dit wijst op Du. invloed. Zie Te W., CJeseh.
der N. T. § 30):
hoeexken 1035 (naast het regehnatige hoecksken 112), brekekekexs 444, coaxs
444. De laatste twee zijn klanknabootsingen en kunnen dus buiten beschouwing
blijven.
j of i.
Deze komen beide voor als aanduiding voor de j-klank:
jaer 75, jae 75, jaers 176, jeuchdigh 122, jonck 982, ionck 813, veeliarigh 984,
iongh 199, iaren 1093, ja 417. De j is echter regel.
Hoofdletter J wordt met I gespeld:
Ia 13, 203, enz.
c als s-klank komt voor in vreemde woorden als:
cierelick 90, vercieren 358, cieraet 408, eijskens 432, cicuta 808, enz.
th komt voor in de woorden:
thoon 128, 532, thienmael 801, throon 1067, thiende 772. Deze schrijfwijze wijst
op Du. invloed. Vgl. de spelling van ck, ex, die men sedert het midden van de veer-
tiende eeuw vindt.
s of z.
Voor z-klank wordt in de meeste gevallen s geschreven. Men vindt de z alleen
in de woorden: zee 536, zijde 274, in zich 270, dat maar eenmaal voorkomt naast
het gewone sick, dat aan hervormingstaai ontleend is en ook bij Cats in zijn vroegste
werk gevonden wordt (Zie De Vooys: Gesch. v. d. N, T. § 48), en naast s in het bez.
vnw. van de derde pers. enk. en de inf. van het werkw. zijn, waar s en z een onge-
veer gelijk aantal malen voorkomen.
V of u.
De V wordt als v geschreven. Sleehts enkele malen ontmoet men u voor de v-
klank. B.v.: ontulien 296, beuleckt 927, Euendeel 1117.
Lange klinkers.
Lange a.
Deze wordt in gesloten lettergreep gespeld met ae:
Opm. 1:
laeffenis 706 wordt gespeld met ff en de eerste lettergreep wordt dus als gesloten
beschouwd. Zoo is het ook met beaessemen 529, dat met ss gespeld wordt.
Opm. 2:
Enkele malen wordt lange aa met aij of ay gespeld, n.1, in het woord hayr 590,
609, 727 en in gehaijrde 430.
In open lettergreep staat meestal a.
Uitzonderingen: gae I, jae 75, 362, spae 87, nae 1012, haere 1103, (naast harer
772, 1135), saffraenigh 219.
Opm. I:
De spelling nae, 1012 is een uitzondering; zie: na 51, 124, 329, 331, 444, 502,
519, 552, 1172, 1182, 1264.
Opm. 2:
Ja wordt gespeld als: ja 1072, Ia 229, 307, 731, 994, 1052 (als een hoofdletter
vereist is) en jae 75, 1302.
Lange o.
Deze wordt in gesloten lettergreep gespeld met oo, In open lettergreep staat o
of 00, Het woord zoo wordt gespeld als: soo, eenmaal staat er so 1049 wegens
plaatsgebrek.
Lange e.
In gesloten lettergreep staat: ee.
Heyr = zwerm, 419, 683, bevat missehien een andere klank of wordt zo onder-
seheiden van heer in een andere betekenis.
In open lettergreep staat e of ee.
ij of y.
De lange i, die in andere dialecten, dus niet in het Zeeuws, later tot diphthong ij
werd, wordt geschreven als ij of y,
In gesloten lettergrepen komt als regel ij voor.
Uitzonderingen zijn:
wyt 78 (naast wijd 85, wijde 725, 957), styf 737, (passim: stijf), tyd 75 (naast tijd
117, tijds 414), glydt 76.
Ook vreemde woorden komen voor met y: Nyl 451,
Verder staat y enkele malen in bez, vnw,:
dyn 64, 79, 199; dyns 96. Het aantal vnw. met ij is echter overwegend: dijn 47,
49, 50, 62, 70, 80, enz.
Merkwaardig is, dat y niet in „mijnquot; voorkomt.
Aan het eind van een woord wordt altijd y geschreven:
fy 439, sy (werkw.) 319, 781, bly 188, 534, ghy 51, 70, 71, enz., dy (vnw.) 81, 85,
93, 110, 128, enz., sy (vnw.) 256, 268, 328, enz., hy 168, 257, 263, enz., vry 23, 300,
977, by (voorz.) 743, my 20, 350, 1218, ery cry 450, galery 118, tyranny 299, voorby
1210, jalousy 1178.
Een uitzondering is: borgerij 657, dat misschien als borgerij' bedoeld is, zodat
de ij dan niet op het eind van het woord stond.
Overigens komen aan het eind van een lettergreep ij en y voor; soms twee vormen
van hetzelfde woord.
Bij de voornw. overheersen de vormen met ij in open lettergreep.
-ocr page 141-ic.
De ie-klank, de oorspr. diphthong, wordt in gesloten lettergrepen gespeld als ie.
In open lettergrepen staat meestal ie en enkele malen y of ye: yder 3, 1083, yeder
156, yet 570. Soms ij i.p.v. ie: S 430 gebijden, bedijnen S 1765, in het rijm, als
er woorden met ij corresponderen.
In vreemde woorden staat een i of y als aanduiding van ie-klank: Mercuri 5,
Saturni 11, Pisa 54, Cypres 104, Tybris 294.
ue, u of uy.
ue wordt geschreven in:
natuer 62, natuerlick 71, 602, geborduert 217, partuers 441, suer 977,
dus in gesloten lettergrepen voor r, waar geen diphthongering plaats greep.
Uitzondering: schuyr 741, onbemuyrde 295.
u komt voor in open lettergrepen van leenwoorden en in: nu 459, u (acc.) 483,
du (soustu) 327, uw' 961, 963 en in schaduwachtigh 447, 1166, dus in het algemeen
in die woorden, waarin geen diphthongering plaats had van de uu-klank:
procureurs 28, naturen 126 (vgl.: natuer 62), ure 128, fluweel 138, Musa 152,
Peru 244, perrucke 586, lang-durigh 1020, langhdurich 1073, rumoerigh 1050,
plume 468, muren 1199.
Opm.: In besueren 37 en in suere 99, staat ue, dus in niet ontleende woorden
voor r. In nabuyrigh 967 staat uy.
w staat in het woord: wt 40, 307, 576, 931 enz. en in samenstellingen met wt:
wtbroedt 457, wtgespreydt 511, wtdorscht 743, wtspant 779, wtlandsche 795,
wtteret 847.
Uitz.: uyt 516.
uy staat in alle andere gevallen, waar wel diphthongering kon plaats vinden:
buys 41, wapentuygh 43, tuyn 44, oncruyd 46, suyver 73, vuyl 74, huys 79,
duyven 81, opcluyven 82, ruyme 93, buyt 136, gedruys 154, luyster 225, struyken
238, huysselicke 265, vrybuyters 286, luyaert, 340, cuyl 348, geluyt 431, gefluyt 432,
ontsluypet 549, becruypet 550, alruyn 551, sluymachtigh 551, huyt 575, Suydsche
578, huyse 748, vuyle 787.
We vinden dus een opmerkelijk verschil in spelling van al of niet in andere
dialecten gediphthongeerde uu-klanken. In het Zeeuws had geen dipht. plaats, maar
het is mogelijk, dat de Amsterdamse drukker wel verschil hoorde en op eigen ge-
legenheid de spelling heeft vastgesteld, wat we ook bij de ij- of ie-klank mogelijk
achtten, of dat V. B. zelf verschil hoorde.
Over de korte klinkers valt op te merken, dat de onduidelijke e-kl. in „lijkquot; steeds
met i geschreven wordt: -lick.
Tweeklanken.
aai.
aai-klank wordt gespeld met aey. B.v.:
fraey 236, 244, 737, 1129, besaeyde 193, draeyt 376, saeysoen 176, 909. Een enkele
maal vindt men ay: fray 445, frayen 887. Ook gaykens 436, mist de e, maar kan met
korte a zijn uitgesproken.
Ooi.
Deze klank wordt weergegeven met oy:
oyt 325, noyt 291, optoyen 737, stroyen (adj.) 269.
oei.
Deze klank wordt gespeld met oey:
moeyelick 25, groeyt 88, begroeyet 117, aenvoeyet 118, verschoeyen, 159 groeysame,
210, snoey-mes 196, verfoeyen 262, bloeyen 263.
Oei i wordt gespeld als: oeij:
soet-vloeijgh 314.
eu.
Deze klank wordt gespeld als: eu.
vreucht 111, keucken 666, jeuchdigh 122, reuck 249.
au.
au-klank, in het Zeeuws nog onderscheiden van ou-klank, wordt als au weer-
gegeven:
klauw 41, herkauwt 59, sause-boom 99, beschauwt (beschaduwd) 544, nauw'lick
973, sauss' 423, enz.
Merkwaardig is de weglating van de w in: blau-geschubde 513.
OU.
ou-klank:
trouwe 2, houdet 27, Emaroud 231, stout 319, aenschouwt 344, oude 456, trouw
960, enz.
Ook hier wordt de w in samenstellingen weggelaten:
hou-mes 44, schou-spel 965, Vgl. Cats, die vrou schrijft naast vrouwe. In trou
170 staat ook geen w aan het eind.
eeuw.
Deze klank wordt gespeld met eeuw:
eeuw'gen, spreeuwen 432, leeuwerk 425.
ieu.
Deze klank komt voor als ieuw en als ieu in samenkoppelingen : nieuwe 297, nieuws
912, maar: nieu-boren 885.
ai.
Deze komt voor in vreemde woorden: gespeld: ay,
Palays 54, faysan 836.
oi.
Deze klank staat in: François 752.
ei.
ei-klank wordt regelmatig gespeld als: ey.
eysschers 25, vleyers 82, eyland 84, eygenschap 110, beschrey 434. Slechts eenmaal
staat er eij, in reijgers.
Het weglatingsteken.
De komma van 's en 't wordt regelmatig aan de verkeerde kant gesehreven: s', t':
t'is 487, t'snel-loeht-dryvigh rot, s'Leeuwen 522.
Alleen bij „in 'tquot; staat het teken goed: 473, 549, 752, enz. Ook in: soo't, 683, dus
als het enelytiseh gebruikt wordt.
De spelling in Strande (dr. 1614).
In dit gedieht wijkt de spelling enigszins af van die in B. Voor een e vindt men
vaker gh. In het voorvoegsel ghe- dus meerdere malen dan in B. Het aehtervoegsel
-heyd wordt in S gespeld met een d, in B met een t. Ook de verzen, die uit S in B zijn
overgenomen vertonen verschillen. Het achtervoegsel „lijckquot; komt voor naast „lickquot;.
Soms krijgt een woord een overbodige t, ter wille van het uiterlijke rijm:
goudt: houdt, S 7, 8 (de dr. van 1611 heeft: goud: houd).
De spelling in Dianae Lied.
In dit gedicht komen geen overbodige h's voor, in het voorvoegsel ge-. Het achter-
voegsel heyd, wordt als in S met een d gespeld.
De spelling in Galm-Dicht.
Het voorvoegsel ge-, heeft al of niet een h. Buigbare woorden, die een d in de ver-
lengde vormen laten horen, worden vaak met t gespeld in de onverbogen vorm:
goet (subst.), goet (adj.), gemoet, tijt, kint, stont (subst.).
Opm.: De uitgever (drukker) zal mogelijk veranderingen in de spelling hebben
aangebracht. De uitgaven van S van 1614 en B van 1613, bij denzelfden uitgever
verschenen, vertonen meer overeenkomst in spelling dan de dr. van S van 1611
(elders gedrukt) en B van 1613.
Conclusie.
We zien in V. Borsselen's spelling invloed van Spieghel's Twespraack van de
Nederduitsche Letterkunst (1584). Van Borsselen volgt evenals Spiegel, bij de spelling
van d en g, de regel der analogie. Echter schrijft V. B. niet steeds gh voor g-klank.
Van B. maakt evenals Sp. onderscheid tussen i en j; er zijn eehter enkele uitzonderin-
gen. Ook v en u houdt Sp. uit elkaar, V. B. doet dit als regel ook. Er zijn slechts weinig
uitz. V. B. schrijft echter niet, zoals Sp. voorschrijft, steeds k voor de gutt. tenuis
in oorspr. en c in ontleende woorden. Bij V. B. treffen we nog in hoofdzaak de oude
spellingswijze aan van k voor e en i of ie en c voor andere kl. of tweekl. Vreemde
woorden worden ook door V. B. met een e gespeld. Aan het eind schrijft V. B.
evenals Sp. ck. Ook behoudt V. B. evenals Sp. de ch in seh, terwijl de enkele ch na
een korte kl. niet verdubbeld wordt. Beiden geven kw-kl. met qu weer. In de Twespr.
wordt ks gespeld met x. Ook die schrijfwijze treffen we enkele malen aan bij V. B.,
naast de spelling met eks. V. B. houdt niet als Sp. de s en z uit elkaar. Spiegel beveeh
aan, alle lange of gerekte kl. in gesloten lettergrepen te verdubbelen, behalve de
gerekte e, die als ae wordt geschreven (b.v. naerstigh). V. B. behoudt de oude spelling
van lange a: ae, niaar volgt voor ee en oo Spiegel's wenk. Dat V. B. ae schrerf is te
Verldaren uu de Zeeuwse uitspraak. Spieghel (Tw. p. XXII) zegt vanTe aaï.:
De Zewen buighenze wat na de e, als „iae, maetquot;, ghenoegh on^e ae ghelykLd;
sc^VSf B Xquot;'nbsp;f y' V. B. met ü lt;ff y. Lange ttSanken
nv Iflnbsp;Sp. ais aai (of: aay),
oy, oey, eeu ieu. Korte tweekl. vindt men bij V. B. als au, ou, ey, terwij Sp.
ou, ei (of: ey) spelt. De onduidelijke kl. in -lick wordt door beiden met i aangeduid
De lange uu (de latere diphthong) spelt Sp. als: ui of uy, V. B. als ue of uv
Het schrijven van de komma aan de verkeerde kant van de t of s in: 't, 's. (dus
t, s j vond V. B. aangegeven in de Twespraaek.
enige syntactische bijzonderheden.
In het volgende hoofdstuk zullen we wijzen op voorop geplaatste genitieven en
eÏSdigheden-'quot;'nbsp;^^ enige andere syntactische
§ 1. Het subject wordt soms weggelaten, wanneer men uit het verband kan op-
maken, wat het subject is (Stoett, M. S. Sym. § 218). Voorbeelden zijn besoroken
m mi,n aant. bij S, 161, 1127, 1158, 1165, 1287, 1302, 1330, B 396, G l5, 16
abstracta treft men evenals in het Mnl. vaak een lidw.
een aan: een roock S 698; een snee, ijs, B 876; als een glas, S 1299; tot een danck
Lde;o,T93r'nbsp;^nbsp;^
_ § 3. Weglating van het lidw. van bep. heeft soms plaats bij het oraedicaatsadi
m superlativo (V. Heiten, V. T. Synt. § 246), b.v.: S (kliny£ht;i2l1s ïenlte^^u
hit'^'cfnbsp;zonder als, komt voor in: een lecker beet = als een lecker-
oeer, b iiyi; getrouwe vind = als een tr. vr., S 1200.
dil fzieïnt'^Bbetrekking op een possessivum: B 21, dyn leven,
^ ^'„quot;Q^i'voÓ®nbsp;bijw. komt geregeld voor, vaak in combinatie: niemand
----en, a i/y^; (niemand, zonder „enquot;, treffen we aan in B 715); niet f=nieM
so goed en IS, B 396; en .... niet, B 1089, S 1236, 1797; niet ... .en, S 1896 S
1911; t'en is, G 38; noyt ... .en, S 1738, B 815-817, 1033; nimmermeer eT's 372
(noyt, zonder „en'^ m S 1947, 1949). Het gebruik van „enquot; is afhankelijk vafJ
eisen, die het rhythme stelt in een bepaald vers of eigenlijk van het aamal vereiste
iiren'S'.nbsp;^le'^^ndrijnen schrijft, met getelde lettergrepen, (zfe blz!
„Nietquot; komt ook alleen voor: niet beslaen, S 1779. Een dubbele ontkenning ligt
ook in: noch .... met, S 1802; noeh geen, S 1793; noch niemand,
§ 7. Behalve het bij de pronomina genoemde enclytische ,/tquot; (pers. vnw.), komt
herhaaldelijk het lidw. „dequot; en het lidw. „'tquot; als zodanig voor: end = ende de,
S 852, 1064 enz.; uyt = uyt 't, S 850; oft = oft de, S 705.
§ 8. Een pronomen dem. verbonden met een pronom. poss. vinden we in S 462:
desen synen dog. (reeds M.E., zie Stoett. M. Spr. § 43 opm. 1).
§ 9. Geen overeenstemming van geslacht komt eveneens voor: S 465, 466: den
purper-visch, naast: haer, waarmee die eerst als m. opgevatte visch wordt bedoeld
S 1467: sy — de hulck (die ook in 1450 vr. is), wordt m. in 1464: sijn ronden rugh.
§ 10. Een appositie door „endquot; verbonden, staat in S 146: strant end steunsel.
§ 11. Een genitivus partitivus komt voor in: een luttel Gouds, S 30; veel moschs
en wiers, S 494; vol nijdigheyds, vol tweedraghts, S 693; veel costelijcks cieraets,
S 1479; veel schooner vruchten, S 179; een deel geele aerds, B 7; een wijle tijds'
B 209. (Stoett. M. Spr. Synt. § 153 en V. Heiten, V. T., Synt. § 260).
§ 12. Een absolute genitief van omstandigheid: verseeckert s'lijfs, B 469; behouder
sielen, B 144; goedes moeds, B 745.
§ 13. Een gen. causae: zijns ontfermen, B 259; sijns toedoens, S 360.
§ 14. Een gen. temporis: s'and'ren daghs, S 403.
§ 15. Een gen. loei: effens vloers, S 931.
§ 16. Een explicatieve gen.: gerechtigheyds panssier, iS 650; stads gevanghen-
huys, B 1055; helm der saligheyd, S 652.
§ 17. Een absolute acc.: de steeckels afgesleten, S 708 (zie de aant.).
§ 18. Een acc. cum inf.: die men segt t'ontleenen, S 205.
§ 19. Het lidw. „dequot; wordt vaak met n aangetroffen in de nom. masc. sing. Bij
een onderzoek naar de beginklanken van het op het lidw. volgende subst. of van het
adj., indien dat tussen het lidw. en het znw. stond, bleek me het volgende: de n trof
ik aan: voor een klinker of tweeklank: 14 keer wel, 2 keer niet; voor een b: 3 keer wel,
8 keer niet; voor een d: 1 keer wel, 4 keer niet; voor een g: 4 keer wel, 3 keer niet;
voor een h: 6 keer wel. 1 keer niet; voor een k: 2 keer wel, 6 keer niet; voor een 1:
2 keer wel, 4 keer niet; voor een m: 1 keer wel, 6 keer niet; voor een n: 1 keer wel,
O keer niet; voor een r: 4 keer wel, O keer niet; voor een s: 7 keer wel, 7 keer niet;
voor een t: 1 keer wel, O keer niet; voor een v: 1 keer wel, 10 keer niet; voor een w:
4 keer wel, 2 keer niet; voor een z: 1 keer wel, 2 keer niet.
Conclusie: voor een acc. vorm van het lidw. zijn beslissend: een klinker, tweeklank,
g, h, n, r, t en w. Voor een nom. vorm van het lidw. zijn beslissend: een b, d, k,
m» v, z. Vóór een s komen beide vormen 7 maal voor.
Van Weel onderzocht het dialect van West-Voorne en kwam aangaande deze
^Th 7n fnbsp;didect tot de volgende conclusie: een n-X^L: b
j l ■ ' '. ' vocalen. Een vorm zonder n voor: f, j, k. m ovw Van
Stko^ten is A inbsp;zien we dat er gedeeltelijke overeenstemming in
mtkon^ten is. Alleen voor b, d en z vinden we verschil, daar hier meestal seen n
gevonden wordt bij V. B. Ook bij w is verschil. Bovendien mol^we ^merken
ïker ovir'nbsp;medeklinkers staat, maar dat er aUeen^vreen
zeker overheersen van vormen met n sprake is. Evenzo bij de vormen zonder m S
Ook tl fnbsp;° f°nbsp;^^^ voorbeelden is echter klein
Ook ten opzichte van deze kwestie vertoont de taal van V.B. dus verscheidenheid
-ocr page 147-letterkundige invloeden:
rederijkers, du bartas. de classieken.
De vroeg-rcnaissancedichters braken met de REDERIJKERSTRADITIE. Van der
Noot, Van Hout en anderen gaven het voorbeeld, door vertaling of navolging van
werken van Franse en Italiaanse dichters. Zoals eehter bij iedere nieuwe stroming
het geval is, de oude traditie werkte door, ten dele doordat aanvankelijk, evenals bij
de schilderkunst, alleen de vorm werd overgenomen, maar nog niet de geest der
classieken werd begrepen, maar ook ten gevolge van het feit, dat de rederijkers evenals
de renaissancisten streefden naar het ongewone, het vreemde. Daardoor vinden we
als gemeenschappelijke trekken:
A.nbsp;vooropgeplaatste genitieven: b.v.: B 107, dijns Hofs schoon tapijt, B 109,
der menschen broosheyt, enz.
B.nbsp;achtcraangcplaatste adjectieven: b.v.: B 74, poelen vuyl, B 80, hovelingen
trou, enz. Dit laatste is echter ook toe te schrijven aan Franse invloed.
C.nbsp;kunstmatige buiging, zoals de s bij vrouwelijke substantieven, die door de
Twe-spraack als juist werd erkend.
Het is te begrijpen dat V. B.'s poëzie kenmerken van oude en nieuwe opvattingen
zal vertonen. Rederijkerskunstjes, als anagrammen, naamverzen, kreeftdichten, ver-
smaadt hij niet, zoals uit het volgende blijkt:
Voorbeelden van anagrammen: Van den dichter in Den B., blz. 2: Sober, bli,
simpel van hert; in Str., blz. 50: Sober, Simpel, bli van (leven), hert. Van Martine
van Borsselen in Str. blz. 49: Son, Sterren, Maen (zijn) al bi u (te vinden). Van
Cornelis van Blyen-Burch in Str. blz. 49: Vre sal in u Borch blincken. Van lacob
Snouckaert in Den B., blz. 18: ó ó ic baeck na rust, en: Ie baan oock ruste, en op
blz. 35 in het viervers: ó, ó ick baeck' na rust. Van lohan van Duvenvoirde in het
Dianae Lied: O Dianae houwen vrind.
Voorbeeld van een naamvers: In Str. blz. 51 staat met hoofdletters tweemaal
Blienburch, in kruisvorm in de verzen 1812—1822. In de druk van 1611 met Latijnse
hoofdletters tussen de Gotische letters, niet erg in het oog vallend, maar in de druk
van 1614 duidelijker zichtbaar, op één lijn met cursieve hoofdletters.
Voorbeeld van een kreeftdicht: In Den B. blz. 26: Ons leven sy een snee, ys,
nevel, snO.
Ook rederijkerswoorden als adj. en adv. op -lick, komen nog bij hem voor.
B.V.: B 69, lustiglick, B 130, constighlick, B 202, verseheydelick, B 408, tuynlick,
Str. 328, ongestadighlick, Str. 906, voorsichtighlijck, Str. 920, langh duyriglijek;
schijnbare deelwoorden door middel van het praefix ge- afgeleid van subst.: Str. 790,
hoogh-gebult, Str. 960, schoon ghemarmert, Str. 1668, veel-gheooghde; de stam van
een ww. -ich met de bet. van een deelwoord: B 468: luyd-schaUich.
Wel versmaadt hij de meeste rederijkerseigenaardigheden als: dubbelrijmen,
binnenrijmen, schaakberd, pronken met vreemde woorden. In zijn alexandrijnen
sS ovennbsp;--quot;-beelden, terwijl Coornhert duidelijk zijn afteu^l^gquot;?
't Volck, dat sich in haer selfs wet zoo wel behaecht,
uat zi) met wissel van voeten banden breyen.
Om vrye Rymers in hoor boeyens te leyen.
komen dan meestal twee anapesten. Di^TarTaSis'^nïmJd^^^^^^^^
mmmm
Du Bartas e;had hehh/nnbsp;^nbsp;bijzondere invloed moet
Du Bartas ^ dTc^Jfk J I^^ u ku ^ ^le van den jongen Vondel. Welk aandeel
classieken gehad hebben, moge uit de volgende bladzijden blijken.
2 Zie diss. Kooiman, XLV vlg. en p. 158.
) De Vooys, Gesch. v. d. Ned. Taal § 34.
de invloed van du bartas
en enige schrijvers der oudheid op
philibert van borsselen.
A. Beekman wees reeds in zijn „Influence de Du Bartas sur la [littérature néer-
landaisequot; (diss. 1912), op de invloed van Du Bartas op V. B. Die invloed is, zoals schr.
terecht opmerkt, merkbaar aan:
1.nbsp;De taalverrijking volgens het systeem van Du Bartas, dus aan het vormen van
woordkoppelingen, onomatopoia, omschrijvingen, oorspronkelijke beeldspraak, het
maken van woordspelingen en vergelijkingen.
2.nbsp;De predikende toon.
3.nbsp;Zijn gevoel voor de natuur.
Voorbeelden van deze eigenaardigheden volgen hier.
Woordkoppelingen in Den Binckhorst.
56 Een Morgen-groeters vloed, uit Vergilius, Georg. II. 462 salutantum undam;
72 een schoon-gebloemt tapijt, un manteau tout damassé de fleurs, Sepm. III, 854,
le doux flairant tapis, Sepm. V, 131; 161 steert-proncken; 197 een dicht-getackten
boom; 234 soet-reuckigh deed, le doux flairant tapis, Sepm. V, 131 ; 239 lijf-verwigh;
242 veel-gespickelt blat; 275 blom-drachtigh veld, des champs porte-fleurs, Sepm. II,
472; 285bloem-vrybuyters; 286 honingh-rapers ; 314 soet-vloeijghlied; 309honigh-
werck; 315 const-rijckelick; 357 eygen-batigh; 371 soet-vloedigh; 381 wyt-ge-
spannen; claer-doorschijnigh; 392 Vliegh-vanger; webbe-spinster; 417 snel-gewieckte
scharen, le peuple volant, Sepm., VII, 86; 445 Putoor fraey-gepleckt; 451 by-
woonder; 451 spille-been; 487 t'snel-locht-drijvigh Rot, le peuple volant, Sepm.,
VII, 86; 495 t'fraey-gehulde Land; 497 water-grachten; 503 wolle-drachtigh vee,
le mouton porte-laine, Sepm. II, 162; 523 groen-verwigh; 542 hel-vlammich blaken;
548 dicht-bladigh; 588 wind-baer; 647 lang-halsich vat; 691 trip-trappende, qui
trépigne, Sepm. IV, 640; 701 rouw-bastich hout; 713 wassen-rijck; 714 soet-geurigh
seem; 855 weder-wijs; 859 wijd-gespannen locht; 1017 Treurdicht; 1043 coren-
drachtigh land, la terre porte-grains, Sepm. III, 850; 1169 wt-steedsche rust; vgl.
V. d. Mijl, vert, van Horatius, Epodon, ode 2: uytsteedsche hutte.
Woordkoppelingen in Strande.
5 half-vissche scharen; 19 scherp-gestaelt; 111 het blau-geschubde Vee, peuples
écaillez, Sepm. V, 22; 115 hard-ghebeckt; 321 hoogh-getoonde lieden; 324 luyd-
heesche keel; 325 cort-begrijp; 644 wijd-beroemd; 726 honingh-soecker, l'essaim
donne-miel, Sepm. VII, 556; 722 sterren-kijcker; 776 Oosten-wind schud-dip,
un souffle brise-roc, Sepm. IV, 644; Noorden-wind schip-breker; 776 Westen-wind
baer-storm, Suyden-wind nat-leker; 787 vier-paerdigh Crat; 982 snel-voord-vlie-
gend'hout; 1009 scharp-ghebulte dack; 1280 wind-voord-vliegend' hout; 1052 twee-
gheslangde roed; 1051 hiel-vleugels.
Onomatopoia in Den Binckhorst.
425^29 De lustighe Leeuwerck dy haer getiere-liere/ Hier eierlick tiereliert, end
met een fiere swiere / AI tierende sick stiert te lochtwaert, end versiert/ Een vreuchdigh
lied (ontleend aan Du Bartas); 433 gesirck; 444 brekekekekexs coaxs (zie woorden-
lijst); 450 cry cry; 691 in de pers trip-trappende (qui trépigue, Sepm. IV, 640).
Omschrijvingen en beeldspraak in Den Binckhorst.
72 sehoon-gebloemt tapijt = het bloemrijke veld; 73 suyver Cristalijn = water;
fleuves crystallins, Sepm. V, 130; 74 t'Stadsche doncker glas = de vuile donkere
waterspiegel der stadsgrachten; 107 dyns Hofs schoon tapyt = de prachtige planten-
groei in uw tuin; 155 schoon ghevedert Volck, troupeaux emplumez, Sepm. VI,
1024, le peuple volant, Sepm. VII, 86; 170 s'land-mans trou ure-werek = de haan,
horloge du paysan, Sepm. V, 831; 188 bly groen-verwigh cleed met bloemen schoon
geboordt, 1'esmail fleuronné d'un tapis verdissant, Sepm. IV, 217; 235 soet-reuekigh
cleed, le doux flairant tapis, Sepm. V, 131 ; 285 bloem-vrybuyters, honigh-rapers,
1'essaim donne miel, Sepm. VII, 556; 258 De Goddelicke Son des gerechtheyts;
289 des Hemels clare lamp, clair brandon, Sepm. 1, 483, lampe de l'Univers;
Sepm. 1, 485; 325 der liefden Moeders beeld = Venusbeeld; 371 d'Atheensehe
Musa = Xenophon, Muse Attique, Sepm. VII, 620; 392 Vliegh-vanger snel = spin;
Webbe-spmster vlijtigh; 402 Dijns blom-hofs voorstanderss' = Flora; 417 snel-
gewieekte scharen, le peuple volant, Sepm. VII, 86; 451 vogel tongeloos, bij-woonder
van den Nyl; 452 de lange spille-been, pelgrim van meenigh mijl; 453 des winters
balling vroed, dood-vyand van de slangen; 454 End trouwe elapper-man, (451—455
= de ooievaar); 465 der lenten seecker bood = zwaluw; 477 lochtich Tuyme-
laer = zwaluw; 493 Dijns Boomgaerds wit tapijt; 496 een groenen rock = het gras
of de plantengroei; 515 t'blau-geschubde vee, bandes escaillez, Sepm. V, 423, peuples
escaillez, Sepm. V; 518 t'gevlimde rot; 521 der lichten Prins, prince des flambeaux,
Sepm. VII, 426; 525 een gelen roek (waarmee de aarde bekleed is); 526 sijns hoofs
vergulde hayren = de zonnestralen; 527 blinckende aenghesicht (van de zon);
529 de wind be-aessemt t'nuehter hooft; peerl = dauwdruppel; 530 oogh (van
533 Sons constigh pinceel; 533 goude schichten = stralen van de zon;
536 des eeuwicheyts bly licht end over-schoone jeucht; 538 Des levens droeve nacht,
s'werlds valsch behagen; 539 Hond-sters dulheyt; 541 de water-beken met hare
dorre kaken; 545 vensters = openingen in de hagen; 549 de sorch ontsluypet;
565 d'Hoovaerdige Couwoerd hier wtstrecket haer dicke swanger lijf; 573 een blaes
blaest den adem wt; 613 een ronden danse breyen; 620 schicht (van de liefde);
630 Cristal = water; kele (van de fontein); 642 soo't in dijnen schoot met goude'
druppels regent; 645 vierich Crat = de zonnewagen, L'ardante charette, Sepm. VI,
Le char flamboyant, Sepm. I, 479; 647 tranen = waterdruppels; schreyt = uitgiet;
648 dorstich land; 651 sijn haastigen voetstap reppen; 659 s'lochts snelle Borgerij;
661 stomme swemmers = vissen, camus nageur, Sepm. V, 420 ; 667 snel-vedrieh
Volck, peuple volant, Sepm. VII, 86; 685 s'Hemels opper-licht, glinsterigen wagen;
687 Pomona vult haer voor-schoot; 690, 691 Autumnus in de pers triptrappende;
700 het rouw-bastich hout is begordt; 701 een gouden bol = een appel; 703 de
wijnstock faelt niet in zijn plicht; 707 s'herten vroliekheyt; 723 oogh (van de zon) =
oeil du monde, Sepm. I, 455; 726 eene blinde Snep; 737 styf-geborstelt hooft met
hysel optoeyet (gezegd van de winter), 1'hiver au lieu de fleurs se pare de glaçons;
Sepm. IV, 642; 738 de winter bestroyet sijnen ealen rock met meel-wit stof, que
la troupe des monts de farine couverte. Son blane habillement ne change en robe
verte, Sepm. IV, 615; 739 waterigh Cristal = ijs, l'eau pend, Sepm. IV, 643;
740 de coude vanght mensch en beesten; 749 Dijn studeer-eamer dy behoedet'
750 ghy voedet met Godes woord dijn herte; 752 een boeek wijst der deuchden
pat aen; 759 dijne pen staeckt des Winters onlust; 760 vernoecht dijn bedroefden
geest; 763 des lochts end tongen Kind = Echo, Echo fille de l'air, Deuxieme Sepm
I, 91; Echo d'oude Klappey, Ovidius, Met. L. I, 357, 360, vocalis nymphe, garrula;
775 Vulcani glinstrigh oogh = vuur; 776 Baechi edel gift, Bacchus et Vulcan, corrigent
la froideur, Sepm. IV, 645, 646; 778 boet sijn genooden lust; 779 sijn voor-hooft
ontfronst, sijn herte wtspant; 783 s'Pleyt-huys bangh gerucht; 815 hofsche
saussen = vergif; 818 Bacchi sorgloose tranen; 819 Cereris schoon gift; 849 de
werld draget een wolfshert en lams gelaat om, Juvenalis, Fallit enim Vitium specie
virtutis; 860 van waer de Son oprijst = het Oosten; end waer sij slapen gaet = het
Westen; 865 Wt wat hoeck Aeolus den toom der sneller winden sal lossen of inbinden;
869 wreeden grim van den Noordenwind; 871 de coude treckt t'land een witten rock
aen; 872 bedeckt de wateren met een glatte brug; 873 s'werlds heete Post = de
zon, flamboyant courrier, Sepm. II; 881 stale schoenen = schaatsen; 881 het clare
marmer = ijs; 884, 885 ijssleden door-ploegen d'effen ruggh van den geboeyden
stroom; 885 t'nieu-boren kind (het ijs) baert sijn moeder ('t water) weder; 922 s'aerd-
rijeks milden schoot, la féconde poictrine, Sepm. V, 670; 950 wraeck-gierigh stael;
1016 eendrachts trouwen band; 1066 het Godliek licht; 1065 sond's boeyen; 1081
vonekskens claer des Godheyts; 1088 blinden stap; 1094 de vrecke tijd; viermael
zeven, vgl. quatre fois douze, Sepm. IV, 191; ledigheyt (gepersonifieerd); 1174 trap
der eeren; 1185 de leste uyr beschynt dijn compas.
Omschrijvingen en beeldspraak in Strande.
5 half-vissche scharen = de tritons; 125 het soute bruys, baveuses eaux onde
salée, monde salée, Sepm. V, 86, 8, 428; 734—736 het hatelick gheblaf des boosen
lastermonds; 1235—1237 soute vloeden des harden tegen-spoeds; 1455 hoogh ghe-
crolde blauw = de zee; 1453 veel-geverwde Boogh = regenboog; 1668 het veel-
gheoogde want = het net.
Woordspelingen in Den Binckhorst.
500 Constichlick sonder const, un art sans art, Sepm. IV, 378; 510 een costeloosen
cost; 573, 576 een blaes blaest den adem wt; 615 een maet sonder maet; 736 Wind-
heer (winter); 827 versteurlicke Steur; 851 de wereld magh met recht'een werreld
hieten; 1069, 1070 verbastaerdt: na den bast aerdt (Invloed van de Twe-spraack);
^38--142, 148—152 namen van bloemen met een woordspeling; 1135 Flora noodt
dy t'haren Hove (Hof = tuin en verblijfplaats van de vorstin).
Woordspelingen in Strande.
145 groene jeugd = jeugdig groen; 928 win-teer; 929 Windheer.
-ocr page 152-Vergelijkingen in Den Binckhorst.
^^^nbsp;blasoen, le coque empennaché la diane lui sonne, Sepm. HL
941; 499 als in een spiegel daer; 773, 774 wiens eerbaerheyt onder de Maechden
luystert gelijck de volle Maen der sterren licht verduystert; 844 t'snoo geld coop-
man is van 't Recht end Eerbaerheyt; 876 Ons leven sy een snee, ys, nevd sno gdijck-
1087 t'minste schepsel kan zijn een wendel-trap.nbsp;'
Vergelijkingen in Strande.
Zie vss 1106-1114; 1118-1128; 1166—1195 enz. (meestal Homerische ver-
gelijkmgen).
De predikende toon in Den Binckhorst en Strande.
Hiervan kan men gemakkelijk vele voorbeelden vinden; in D. B. in verband met
de verheerlijking van het buitenleven en in Str., het leerdicht, in verband met het
leven der zeedieren, dat een uitgangspunt is voor moralisatie.
Van Borsselens gevoel voor de natuur.
Dit blijkt uit zijn voorkeur voor de pastorale en de dichterlijke beschrijving van
de schelpen.
Hierbij voegen we als vierde punt van overeenkomst met Du Bartas, dat de door
Beekman genoemde classieke kenmerken van Les Sepmaines, ook gelden voor Van B's
werk. Deze classieke kenmerken zijn:
a.nbsp;De maat is de alexandrijn, zoals hij die vond bij de Pleiadendichters en onze
vroeg-renaissancedichters. In de Twe-spraack, wordt deze maat aanbevolen (zie
boven p. 135 en 136).
b.nbsp;V. B. gebruikt afwisselend mannelijk en vrouwelijk rijm, eveneens volgens het
voorbeeld van De Twe-spraack.
c.nbsp;De verheven toon.
d.nbsp;De regelmatige bouw. Deze geldt in het bijzonder voor Strande. Dit gedicht
begint met een aanroeping van Neptunus, zoals La Première Sepm. aanvangt
met een aanroeping van God. Vervolgens geeft V. B. aan, welk onderwerp hij
zal behandelen, wat Du B. eveneens doet. Een smeekbede om inspiratie, vinden
we in Strande en La Pr. Sepm. Dan volgt in beide werken de uitwerking van
het thema, dat is aangegeven. (Zie volgende blz.).
P® godddijke macht, die de deus ex machina van de classieken vervangt, n.1.
het thema: God zich openbarend in al het geschapene, wordt in de werken v^
beiden naar voren gebracht.
ƒ. Het natuurgevoel, dat boven reeds genoemd is.
Natuurlijk zullen ook de classieken zelf rechtstreekse invloed uitgeoefend hebben
op V. B., die werken van Ovidius, Vergilius, Horatius, Juvenalis e. a. kende zoals
blijkt uit de Latijnse citaten in Den Binckhorst, die hij, zoals me na onderzoek is
gebleken, ontieende aan deze dichters en uit rechtstreekse vertaling of para-
phrasermg van classieke versregels in de gedichten zelf.
g. Mythologische namen, waarvan V. B. echter een veel bescheidener gebruik maakt
dan Du B.
Dat de invloed van Du Bartas op V. B. groot is, bleek me bij nauwkeurige ver-
gelijking van V. B.'s werken met La Première Sepmaine van Du B. Onze dichter
vertaalt woordelijk of vrij, vele versregels, ook uit sommige classieken, die we in de
volgende regels zullen noemen.
I Strande en La Premiere Sepmaine en andere werken.
Str. 1—7 bevat een aanroeping van Neptunus, die de zee beheerst, Sepm. I, 1_3
een aanroeping van God, als de ware Neptunus:nbsp;'
Toy....
Qui vrai Neptune, tiens le moite frein des eaux.
Vgl. Str. 3: Vorst des asuren Velds, met Sepm. IH, 11: Roy des champs flottants
en Sepm. IV, 134: l'azure Neptune, en Str. 3: den natten toom, met: Sepm. l, 2:
le moite frein, en loss' eens den natten toom, met Sepm. I, 4: lasche la bride'.
Str. 7—11 geeft het onderwerp, waarover het gedicht zal handelen, aan en 11 en 12
bevatten een smeekbede om inspiratie. Vgl. Sepm. I, 5—10 met dezelfde inhoud:
Esleve à toy mon ame, espure mes esprits.
Et d'un docte artifice enrichi mes escrits.
O pere, donne moy que d'une voix faconde
le chante à nos neveux la naissance du monde.
O grand Dieu, donne moy, que i'estale en mes vers
Les plus rares beautez de ce grand univers.
Str. 8: ghelasen huys, is te vergelijken met: Sepm. V, 130: fleuves crystallins en
152: le crystal des eaux.
Str. 11; baren-schuym, vgl. Sepm. V, 86: baveuses eaux.
Str. 13—61 handelt over de gouddorst der mensen, evenals Sepm. V, 665_700.
Str. 24—31 is bijna woordelijk vertaald uit Sepm. V, 679, 684, 694—700 (Du B.'
ontleende zijn stof aan Ovidius, Metam. I; de verzen van V. B. stemmen overeen
met die van Du B.). Hier volgen de genoemde verzen van Du B.:
665 A l'isnel escadron de ces voleurs volans.
Se ioint l'Indou Grifon aux yeux estincelans,
A la bouche aquiline, aux ailes blanchissantes.
Au sein rouge, au dos noir, aux griffes ravissantes.
Dont il vaguerroyant et par monts et par vaux
670 Les Lyons, les Sangliers, les Ours et les Chevaux:
Dont il fouille, pillard, la fécondé poictrine
De nostre bisayeule, et là dedans butine
Maint riche lingot d'or, pour après en plancher
Son nid haut eslevé sur un aspre rocher:
De jours van La Pr. S. worden aangeduid met een Rom. cijfer, de versregels met
Arabisch cijfer. Sepm. = La Premiere Sepmaine, ed. 1608.
675 Dont il defend hardi, eontre plusieurs armees
Les mines par sa griffe une fois entamees.
Se despitant qu'à tort les eonvoiteux humains
lettent sur ses thresors leurs larronnesses mains.
O Grifon, puisses-tu si vaillamment eombatre
Pour ce mortel venin que nostre ame idolâtre:
680 Puissent avecques toy les Dardoises i) fourmis
Si bien veiller pour l'or en leur garde commis.
Qu'on perde désormais toute esperance d'estre
Maistre de ce metal qui maistrise son maistre.
Execrable poison, pour qui nous pénétrons
685 L'antre obscur de Pluton: pour qui nous esventrons
Nostre mere nourrice, qui vivans dans les mines
Des clapiers malcindrez attendons les ruines:
Et non contens des biens qu'elle produit dehors.
D'un sacrilege fer deschirons tout son corps.
690 Pour qui nous reeerchons outre la Taprobane
A travers mille mers une autre Tramontane,
Et despitans la rage et des vents et des eaux,
Deseouvrons chaque iour des mondes tous nouveaux.
Pour qui, las! si souvent le frere vend son frere,
695 Le pere vend son fils, et le fils vend son pere.
L'ami vend son ami, l'espouse vend l'espoux.
Et l'espoux vend l'espouse. He! que ne vendrions-nous,
Pour fournir aux souhaits d'une avarice extreme,
Puis que pour un peu d'or nous-nous vendons nous mesme?
Vgl. kantt. Str. 14—20 met kantt. Sepm. V, 684—689: Detestation de l'avarice
et amour d'argent. Vgl. kantt. Str. 55—68 met Sepm. p. 496, aant. 35: Grifon. Plin.
au 7. livre cha. 31. Vgl. kantt. Str. 14: Moeder, Voester, met Sepm. V, 686: mere
nourrice.
Vgl. resp. van Str. en Sepm. : 15,16 met 688 (ook milden schoot met 670 : la fécondé
poitrine); 17, 18 met 670, 671; 17 (moeder en lende) met Sepm. III, 766 (mere)
en 767 (son flanc); 19 (met klauwen scherp gestaelt) met 668 (griffes ravissantes)
en 689; 20 (haer inghewant door-wroet) met 685, 686 (nous esventrons nostre mere
nourrice); 20 (jae levend sick ghedaelt) met 684 (nous pénétrons l'antre obscur de
Pluton) en 686 (vivans); 22 (schadelick vergift) met 684 (execrable poison) en 679
(mortel venin); 24—31 met 679, 684, 694—700; 29 (den vrecken mensch) met 676
(eonvoiteux humains); 35 met 691, 692 ; 39 met 693; 56 met 669; 57, 58 met 665,
680, 681; 58—61 (maer dese grage Gieren) met 677 (eonvoiteux humains) en 678;
60 (nest) met 674 (nid); Str. 81 (Maer sacht O Musa, sacht) met Sepm. I, 76: Tout
beau. Muse, tout beau en II, 369: He! ma Muse où vas tu? 82 (voester-moeders borst)
1) Dardoises = Dardanisch. Vgl. Plin. 1. 11. c. 31: Indicae formicae aurum ex cavemis
egerunt terrae in regione Septentrionalium, qui Dardae vocantur.
= Sumatra.
met Sepm. V, 671 (il fouille la fécondé poitrine) en V, 686 (notre mere nourrice);
83 vlg. bevat een waarschuwing voor de gevaarlijke zee. De Muze moet „slechts
des oevers roof afmalenquot;, Sepm. I, 76 vlg. waarschuwt er voor de „profond Neptunequot;
(= God) niet te diep te peilen, zich niet in de „diepe zeequot; te wagen met zijn be-
schouwingen over God's drie-eenheid, „costoye la rivequot; (83); De idee: God gekend
uit zijn werken, vindt men o. a. in Sepm. I, 11 : Donne moy qu'en son front ta
puissance ie lise (son = de l'univers) en in I, 133: Se rend coirmie visible es œuvres
de ses mains. Vgl. hiermee Str. 93. Vgl. Str. 98 vlg. en de kantt.: De onderlinge
ghemeenschap der vier Elementen, met Sepm. II, 47 vlg. en Str. 99 met Sepm. II,
277, 280:
Le feu, comme leger,....
........ gagne le lieu plus haut:
Vgl. Str. 100: Daer nae de dunne Locht, met Sepm. II, 238: l'air chaud et liquide.
Str. 100: de swaer' Eerd neerghedaelt, met Sepm. II, 275, 276:
........ la lie et bourbe de ce Tas,
........ à plomb descend en bas,
Vgl. Str. 101: t'vochte Meyr, met Sepm. II, 237: L'onde froide-humide. Str. 102:
op sijn eyghen piaets, met Sepm. II, 263, 264: un siege limité, propre à leur quantité.
Str. 103, 104: met een getrouwen band, die alle tsaem verknocht, met Sepm. II,
245, 246: le nœud du sacré mariage. Qui ioint les Elements. Str. 104: in sijnen vasten
stand, met Sepm. II, 263, 264: un siege limité, propre à leur quantité. Str. 106 met
Sepm. II, 307—309: l'air comme humide chaud. Se ioint par sa chaleur à l'element
plus haut. Str. 111: het blau-geschubde Vee, met Sepm. V, 22: Les peuples escaillez
en II, 319: des troupeaux escaillez en 423: bandes escaillez. Str. 112: End longe-
loose Volck, met Sepm. II, 342: des peuples sans poumons. Str. 137—143, met
Sepm. V, 714—726:
Et celui qui bastit, environ le solstice,
715 loignant les flots marins un si ferme edifice.
Que l'homme en qui reluit le flambeau de raison.
Ne sçait ni démolir ni bastir sa maison.
Tant qu'il fait dans le nid sa tranquille demeure,
La Sicilide mer tousiours calme demeure:
720 Car Aeole craignant de noyer ses poussins.
Ne trouble, casanier, nul des golfes voisins.
Le pirate, qui n'a pour maison qu'une barque,
De ses couches le iour en son calendrier marque.
Et le riche marchant commence de ramer
725 Soudain que l'Alcyon niche dans la mer.
Vgl, Str. 156: T'groot Amphitrijtsche veld, met Sepm. Il, 288: Amphitrite (= de
zee) en V, 478: le dos d'Amphitrite en V, 726: Tondeuse pleine; Str. 157, 158: Roos,
Meloen, Doren, Klissen, alsen, druif, eyck, met Sepm. V, 38, 39: sa rose, son melon,
hortie poignante, raisin en Deuxième Sepm. I, 545: chesne marin; Str. 161, 162:
sijn Leeu, sijn Peerd, met Sepm. V, 43: son lyon, son cheval; Sijn Yser-Vercken
(egel) met Sepm. V, 42: hérisson; Str. 162: sijn Ram met Sepm. V, 42: son belier;
Str. 162: sijn Elephant met Sepm. V, 43: son elephant; Str. 162: sijn Vereken met
Sepm. V, 42: son pourceau; Str. 163: sijn draeek metSepm. V,63:Chimere;Str. 164:
sijn Man met Sepm. V, 42: son homme; Str. 165: een ghesehoren Paep met Sepm. V,
44: son moine et son prélat; Str. 166: Na eenen feilen storm aen t'Noordsche strand
gevanghen met Sepm. p. 439, aant : durant une tourmente fut prins en la Mer de
Norvegue un poisson monstreux (zie de aant.); Str. 167: Pluym end sehoone veders
met Sepm. V, 53: des pennaehes; Str. 172: naeld met Sepm. V, 52: aiguilles;
Str. 172 spit met Sepm. V, 52: des vroches; Str. 173: hamer met Sepm. V, 53: des
marteaux; Str. 173: saeeh met Sepm. V, 55: des scies; Str. 174: mes met Sepm. V,
58: couteaux; Str. 174: pen met Sepm. V, 58: plume; Str. 174: inckt met Sepm. V,
58: calemars garnis d'ancre; Str. 174—179: op sijne Rollen stellen (door de „blauwe
Godtquot;) met Sepm. V, 55—59:
........ comme si Neptune
Tenoyent registre ouvert. Nature fit sous l'eau
Des calemars garnis d'ancre, plume, et Cousteau, i)
Str. 175: zie de aant. bij vers 175 (kantt.); blauwe God. Vgl. Sepm., p. 5, aant.:
de couleur blane. Str. 176: vgl. Sepm. V, 423: bandes escaillez, overeenstemmende
met: glat-gheschubde rot. Vgl. Str. 190: soute veld met Sepm. V, 295: onde salee,
en 428: le monde salé. Str. 205—218 bevat een beschrijving van de verscheidenheid
der schelpen vergeleken met de inktvis (Veel-voet), die „thien mael op een stond een
ander verwquot; krijgt en de „Weyfeler Protëusquot;. Vgl. Sepm. II, 208—211, waar over
„le changement continuel du mondequot; gesproken wordt:
Plus que n'est un Protee, et plus qu'encor ne sont
Les Poulpes cauteleux, qui sur l'ondeux rivage
Changent, pour butiner, chaque heure de visage.
We zien bij Du B. de veel-voet (poulpe) en Proteus, evenals bij V. B. in één ver-
gelijking genoemd.
Vgl. Str. 245—261 met Sepm. V, 59—71:
Comme un peintre excellent, pour s'esbatre, ore tire
60 Un gentil Adonis, ore un bouquin Satyre,
Ore un Cyclope enorme, ore un Pygmee Indois,
Et ne travaille moins son esprit et ses doigts
A quelque fois tirer une horrible Chimere,
Qu'à peindre les beautez de l'hormeur de Cythere:
65 Tout ainsi l'Eternel afin que les humains
En la diversité des œuvres de ses mains
Admirassent sa force, et qu'ils eussent des marques
Pour pouvoir discerner de la mer porte-barques
Les moites citoyens; en formant l'univers,
70 Chasque espece scella d'un cachet tout divers.
Cousteau, om de veren pen te maken en te versnijden.
-ocr page 157-Vgl. met: De schilder: un peintre; met: uyt sijn cluchtigh hooft: pour s'esbatre;
met: Reus: Cyclope; met: dwergh: Pygmee; met: Pan: Satyre; met: Vulcans schoone
Vrou (Venus): Cythere (Venus). Hier vindt men ook dezelfde tegenstelling, lelijk:
mooi. Vgl. Str. 250 met Sepm. V, 59, 60: tire un satyre, Str. 252 met Sepm. V, 62,
63, 64 en Str. 255, 256 met Sepm. V, 65, 66, 67.
Vgl. Str. 333: gevlamt Gespan, met Sepm. IV, 528, 529: ton char porte-lumiere;
Str. 333: t'bracke water, met Sepm. V, 8: l'onde salee; Str. 370: t'groot Al, met
Sepm. II, 476 enz.: ce Tout; Str. 371 : Des Hemels claerste torts, met Sepm. I, 474:
clair flambeau en 483: un grand flambeau en 485: lampe de l'Univers; Str. 371_375
met Sepm. II, 469—473:
Ce flamboyant courrier, dont la perruque blonde
Redore chasque iour, or l'un, or l'autre monde.
Attire incessamment deux sortes de vapeurs
Et des champs ondoyans et des champs porte-fleurs.
Vgl. 371: post en 372, met Sepm. IV, 507: Postillon, qui iamais ne vois fin à ta
course. Vgl. Str. 378: s'weerelds groote keers, met Sepm. I, 485: Lampe de l'Univers.
Vgl. de beschrijving en de invloed van de maan in Str. 379—387 met Sepm. IV,
435—441, 647—652 en met Str. 1592—1606, n.1. Str. 379 met Sepm. IV, 647:
O le second honneur des celestes chandelles
Str. 380 met Sepm. IV, 648:
Assuré calendrier des Fastes éternelles
Vgl. Str. 381 : d'heerschersse van de zee, met Sepm. IV, 649: Princesse de la mer;
Str. 381, 382: die t'elcke maend verwandelt
Haer dobbelhoornich hooft end aile dinck verhandelt,
met Sepm. IV, 652: ton front inconstant, en IV, 436: l'accroist et decroist de l'estoille
cornue; Str. 383: fackel, met Sepm. IV, 649: flambeau; lief-getal, met 650: aime-
paix; Str. 384: Met sijn ontleende vier, met Sepm. IV, 658: Reiette la clarté du
Soleil ton espoux; Str. 385, 386, met Sepm. IV, 436—441 : Par l'accroist et decroist
de l'estoille cornue: croist la baveuse cher dans les huitres flotantes; Str. 421—423,
met Sepm. VII, 511—516:
He! peux-tu contempler l'estroite sympathie
Qui ioint le blond Soleil et la blonde Clitie,i)
Sans penser qu'il nous faut imiter tous les iours
Du Soleil de iustice, et la vie, et le cours?
Vlg. Str. 517, 518: Dat t'hooft by syne mage.... draget, met Sepm. V, 71—74:
Les uns, comme le Poulpe et la Seiche, verse-ancre
Ont le chef pres des pieds: d'autres comme le Cancre
L'ont dessus l'estomac
Clitie fut changee en la fleur nommee Soulci iaune comme fin or (Ovide Metam 4).
-ocr page 158-Overigens is het verhaal over de kreeft ontieend aan Plin. lib. 9. e. 31 en Gesn.
lib. 4. Hist. Pise., zoals de kantt. vermeldt. Bij Du B. vindt men dit verhaal niet.
Vgl. Str. 554—565, met Sepm. V, 806—816:
Si ie ne suis trompé, i'entens crier la Grue,
Qui ia desia voudroit escrire dans la nue
Le fourchu charectere; et monstrer aux soudars
Par son beau reiglement le dur mestier de Mars.
Car lors que les troupeaux des Grues abandonnent
Le froidureux Strymon, et qu'en Automne ils donnent,
Trefves aux Nains du Nord, pour s'en aller trouver
Sous le Lybique Autan un plus clement hiver.
Un capitaine vole au front de chaque troupe.
Qui les cieux aisément de sa pointe entrecoupe:
Vgl. Str. 556, 557, met Sepm. VII, 590—595, waar van ganzen hetzelfde verteld
wordt als door Du B. van de kraanvogels:
Les oyes qui passant de Cilice le mont.
Portent et nuiet et iour dans leur bouche criarde
Pour un muet bâillon une pierre qui garde
Que des aigles du Nord les troupeaux ravissans.
Ne descouvrent le vol de tant d'oiseaux passans.
Vgl. voor de kantt. in Str. bij 555 vlg. Du B. p. 511, aant. 61 : Strymon. C'est une
riviere du pays de Thrace. Elle est hantee des Grues, qui sentant l'hiver approcher,
se retirent en pays plus chauds.
Vgl. Str. 565—577, met Sepm. V, 212—220, waar van de ozene (poliep) verteld
wordt, wat V. B. over de kreeft meedeelt. V. B. putte echter uit Oppian. 1. 2. de pis.,
welke bron Du B. niet noemt.
Str. 657—670 toont grote overeenkomst met Sepm. V, 366—386. Toch moet
y. B. ook de door hem genoemde bronnen hebben geraadpleegd, daar Du B. niet de
juiste plaats bij Aristoteles noemt en V. B. wel en de laatste bovendien Oppian
Oppian vermeldt, dien Du B. niet noemt. Verder noemt Du B. Rondel. 1.18. c. 12
en V.B. 1. 18. c. 11. Hier volgt Sepm. V, 366—386:
Ici ie me tairoy: mais le marin Hermite
Me force d'alonger ce chant par son merite.
Car le Seigneur, qui veut se couvrir de rampars
Contre l'ire du Ciel et la fureur de Mars,
370 Achete chèrement du future edifice
Et la riche matiere et le docte artifice.
Mais lui sans acheter pierre, f^f, chaux, marrain.
Le dos du manouvrier, ni du maçon la main.
Sans emprunter maison, sans payer nul loage,
375 Se loge seurement. Car s'il trouve au rivage
Quelque commode toiet, dont le seigneur natal
Soit ia dépossédé par le decret fatal.
Se mussant là dedans, il prend l'investiture
Du domicile acquis par le droit de nature,
380 Qui veut qu'un bien sans maistre apartiene à celui
Qui l'occupe premier. Dans ce nouvel estuy.
Ou plustost dans ce bers, il passe sa ieunesse:
Puis croissant tout ensemble et d'aage et de sagesse,
Prend un plus grand logis, pour passer là dedans
385 Dessus l'azur salé le reste de ses ans.
Vgl. Str. 726, honingh-soecker, met Sepm. VII, 556: l'essaim donne-miel.
Vgl. Str. 760—830 en 888, 889 over „het wonderlic Vischken, Echineisquot;, met
Sepm. V, 388—416:
Si tu veux en ses faits admirer le grand Roy
Des climats ondoyans. Muse, contente-toy
390 D'un des moindres poissons qui peut rendre notoire
Du grand Roy de la mer et la force et la gloire
Que les vents forcenez s'assemblent tous en un.
Que secourus du flus ou reflus de Neptun
Ils choquent une nef, et que la force accorte
395 De cens longs avirons leur face encor escorte,
La Remore fichant son debile museau
Contre le moite bout du tempesté vaisseau,
L'arreste tout d'un coup au milieu d'une flote
Qui suit le vueil du vent et le vueil du pilote
400 Les resnes de la nef on lasche tant qu'on peut,
Mais la nef pour cela, charmee ne s'esmeut.
Non plus que si la dent de maint anchre fichee
Vingt pieds dessous Theds la tenoit acrochee:
Non plus qu'un chesne encor qui des vents irritez
405 A mil et mille fois les efforts despitez.
Ferme, n'ayant pas moins, pour souffrir ceste guerre
De racines dessous, que de branches sur terre.
Di nous, Arreste-nef, di nous, comment peux-tu
Sans secours t'opposer à la iointe vertu
410 Et des vents, et des mers, et des cieux et des gasches
Di nous en quel endroit, ô Remore, tu caches
L'anchre qui tout d'un coup bride les mouvemens
D'un vaisseau combatu de tous les elemens?
D'où tu prens cest engin? d'où tu prens ceste force,
415 Qui trompe tout engin, qui toute force force?
Vgl. ook Str. 776 met Sepm. IV, 644: un souffle brise-roc esvente la Scythie.
We zien dat gehele verzen min of meer letterlijk vertaald zijn. Toch raadpleegde
V. B. ook Plin. 1. 9. c. 25. Hij geeft op: c. 15, maar dit is verkeerd. Hier vond hij de
geschiedenis van den Tyran en van het vischken Echineis. Du B. zegt niet dat het
dier zich soms aan het roer hecht. V. B. vond dit bij Plin. (1. 32. c. 1): „invenire
°nbsp;quot;Schip- toveraerquot;
(808—812) vond hij bij Plm. 1. 9. c. 25.
sJm'Vnbsp;estoillees; Str. 831 met
bepm. V, 220—244. Niets wijst echter op ontlening, al heeft Du B. het over dezelfde
eige^chap van deze vis. Oppian is de bron, zoals V. B. ook vermeldt. Str. 832
Basilisc, IS ontleend aan Aelian, 1. 2. e. 5. 7. (en niet aan c. 57, zoals bij V. B. staat).'
Aelian spreekt „de serpentibus qui Basilisci vocanturquot;. Ook Du B. behandelt in
V T Aliïannbsp;quot;-^dpleegde
Vgl. Str. 864: glas-Rivieren, met Sepm. V, 130: fleuves crystallins en V. 152-
le crystal des eaux; Str. 864, 865, met Sepm. V, 151, 152:
Dans le crystal des eaux qui d'un cours eternel
Se roulent par les champs vers le soin maternel
Knbsp;maternelquot; door „vaderquot;, omdat in het Fra. mer vr., maar in
het Ned. oceaen m. was. In Ecclesia, in de marge vermeld, staat dit beeld van de
terugkeer tot de vader of moeder niet, zodat de ontlening aan Du B. duidelijk is
97_103'.nbsp;2ijn werken moet geprezen worden. Vgl. Sepm. I,'
Ceste Trinité........
. ....... bastit un edifice.
Qui hju, qui grand, qui riche, et qui plein d'artifice.
Porte de son ouvrier empreinte en chasque part
La beauté, la grandeur, et la richesse et l'art:
en V, 112: Louangeassent l'Ouvrier, en louant son ouvrage.
Str. 901, kantt.: Ceres enz. is een vrije vertaLng van Sepm. p. 308, noot 17: Elle
est souvent pnnse par nostre poete pour celle qui a inventé le labourage et les
semailles. Les anciens Payens mirent Ceres au rang de leurs dieux, ayant esté estimee
la premiere qui apnnt à semer, cueillir, moudre et pastisser le pam, pour les hommes
qui vivoyent d herbes et de gland, comme chante Vergile au I des Georg.
Vergel. Str. 902-905, met Sepm. IV, 623-631:
Quand ....----ton chaud Phlegon i) heberge
Chez le Cancre bruslant le Lion et la Vierge
La terre se crevasse, et d'espics surdorez
L'Eté va couronnant sa maistresse Ceres
Le faucheur, pantelant et de chaud et de peine.
Tond d'un fer recourbé les cheveux de la plaine:
Et le bon mesnager, qui fait tout par saison,
Avitaille en un mois pour un an sa maison.
Vgl. Str. 911, 912, met Sepm. IV, 617, 618:
Que de fleurs les iardins ne se voyent parez.
De fueillage les bois, et d'herbage les prez,
= de zon; eigenlijk een der paarden, die de zonnewagen trekken.
-ocr page 161-Vgl. Str. 913—917, met Sepm. IV, 636—641:
Pomone va chargeant le devant de sa robe
Et ses elissez paniers de fruicts aigrement doux.
Pour servir de dessert à son mal-sain espoux
L'automne, qui pié nu dans l'aclaye trépigné
Faisant par tout couler le doux ius de la vigne.
Vgl. Str. 920—928, met Sepm. V, 119—125:
Comme les citadins qu'une guerre civile
A tenus longuement prisonniers dans leur ville.
L'heureuse paix venue, et le siege levé.
Quittent le fort par Mars imprenable esprouvé.
Et lassez du travail, trois à trois, quatre à quatre,
Courotmez de bouquets, s'en vont aux champs esbatre:
Vgl. Str. 930: snelle posten (van den Wind-heer), met Sepm. 1,4: postillons d'Aeole;
Str. 968: marmer-vloer, met Aeneis VI: marmoreo aequore; Str. 978: t'Cristalynen
veld, met Sepm. V, 130: fleuves crystallins.
Vgl. Str. 1000—1006, met Sepm. V, 81, 82:
........ que son couvercle fort
Lui sert de nef pour l'eau et d'hotel sur le port,
en V, 79, 80: Mais l'Arabe pescheur bastit tout un navire
D'une seule Tortue
en V, 77, 78: A peine le marchant de Lisbonne, ou de Tyr,
Peut une seule nef de maint arbre bastir.
De „Visscher Arabiaenquot; is een vertaling van l'Arabe pescheur, „het roode Meyrquot;
is weer ontleend aan Plin. L 9. c. 10, door V. B. genoemd: „Testudes tantae magni-
tudinis Indieum mare emittit, ut singularum superficie habitabilis casas integant:
atque inter insulas Rubri praecipue maris navigant cymbisquot;. (Dit citaat kon V.B.
bij Du Bartas lezen op p. 446).
Str. 1007—1010 is ontleend aan Aelian. 1. 16. c. 17, zoals V. B. opgeeft. T. a. p.
wordt van de schilden der schildpadden gezegd, dat ze als daken dienst doen en
„ut melius quam ullae tegulae (= schaliën) pluviarum vim repellantquot;. Deze schaliën
worden niet door Du B. genoemd.
Str. 1032—1039 is bijna letterlijk vertaald uit Aelian 1. 4. e. 28 (er staat in de
marge abusievelijk: c. 18): „Caput marinae testudini abscissum non continuo moritur,
set et videt; et si ante oculos ei manus obversetur, illos elaudit; et paulo etiam propius
si manum admoveas, mordet. Longe lateque fulgorem ejus oculi jaculantur: quorum
pupillae eandidissimae ac splendidissimae eum exsistant, eruuntur, ut vel auro in-
cludantur, vel moniübus imponantur: quamobrem mulierum admiratione plurimi
aestimantur.
Str. 1114—1118 is ontleend aan Plin. 1. 9. c. 45: „nascuntur omnes in petris,
aiuntur conchis. vivere esea manifesto conchae minutae in his repertae ostendunt.quot;
Du B. noemt Sepm. V, 348—350 I'esponge en le Spongethere (kantt.), maar geeft
andere bronnen op dan V. B.
Str. 1158—1162 en 1184—1195 zijn een vrije vertaling van Sepm. V, 336—348:
Tous deux n'ont qu'un Palais, tous deux n'ont qu'un repas.
Qu'une vie, qu'un soin, qu'un plaisir qu'un trespas.
L'un fait logis à l'autre, et l'autre, en recompense
De l'hostelage saint, fournit à la despense.
340 Car la Pinne tenant ouvert son toict vanté.
Maints poissons attirez par son nacre argenté
Se iettent là dedans: lors le Pitmophylace
Cognoissant que la proye est digne de leur chasse.
D'un piquant aiguillon lui fait sçavoir qu'alors
345 Elle doit refermer de son estuy les bords:
Ce que la Pinne fait, puis, bien aise, divise
Entre l'espic et soy par lots esgaux la prise.
V.B. noemt als bronnen: Arist., Cicero, Oppian., Aelian.; Du B. alleen Aelian.
en Plutarchus, V.B. vertaalt de genoemde regels echter uit Du B.
Vgl. Str. 1274, met Sepm. V, 423: Invincible dompteur des bandes escaillees;
Str. 1275 vlg., kantt. noemt de geschiedenis van Arion. Deze vindt men Sepm. V,
432—524. Vgl. Str. 1275: Tuymeler camuys, met Sepm. V, 420: camus nageur;
Str. 1276, met Sepm. V, 427, 428: Qui montes et descens plus roide qu'une vire.
Par le monde salé; Str. 1278, 1279, met Sepm. V, 424, 425: Qui vivant vis tousiours
(car iamais dans tes os Ne coule le sommeil); Str. 1279—1282, met Sepm. V, 482—485.
Un Dauphin mieux que tous ses mouvemens accorde
Aux charmeurs mouvemens de la tremblante corde:
Pour costoyer la nef fend doucement les flots,
Str. 1280: t'wind-voor-vliegend' hout = 't door de wind voortgedreven schip, doet
denken aan Sepm. V, 525,526: flotter au gré du vent (= overgeleverd aan de willekeur
van de wind). Vergel. Str. 1331—1337, met Sepm. V, 352—357:
Vrayment si de laffa le trafiqueur lointain
Semble estre combourgeois du riche Lusitain^)
Si cent mille thresors, nais sous une autre pole.
Semblent naistre en nos champs: si sans ailes on vole
Du midi iusqu'au Nord par cent chemins divers,
Vgl. Str. 1338: t'veel-ghebulte lyf Neptuni, met Sepm. III, 23: dos bossus (des
flots); Str. 1341—1357, met Sepm. V, 357—366:
Bref, si le large tour de ce riche Univers
Semble estre un champ commun, sans haye et sans limite
Ou des plus rares fruicts un chacun a l'eslite.
Nous vous devons cest heur. Car ou soit que Typhis,
Soit que le sang d'.®son, soit que de Bel le fils
1) Lusitain = Portugees.
') Le fils de Bel est Ninus, premier Roy des Assyriens, lequel fut des premiers inventeurs
de la navigation.
Ait premier charpenté des maisons vagabondes.
Pour donter la fureur et des vents et des ondes:
Quel qu'il fut, il aprint de vous l'art de ramer.
Et d'aller à pié sec sur les flots de la mer.
Vgl. Str. 1341 vlg. kantt., met Sepm. V, p. 468, aant. 91 : Typhis, ce fut un des
principaux argonautes et premiers navigateurs d'entre les Grecs sur la mer Mediter-
ranee à la conqueste de Colchos, où estoit la toison d'or. lason fils d'^son estoit
de ceste troupe.
Vgl. Str. 1436: claer-vlammig Crat, met Sepm. IV, 1: Tardante charrette.
Vgl. Str. 1554: s'weerelds oogh, met Sepm. 1,455: l'œil du monde; Str. 1592—1606,
met Sepm. IV, 647—651, n.1. 1592: Des Reysigers vriendin, met 649: flambeau
guide-passant; 1592: zee-Vorstinne coud, met 649: Princesse de la mer; 1593; met
650: Condui-somme; 1594—1597, met Sepm. IV, 435—440:
........ la mer s'enfle et se diminue
Par l'acroist et decroist de l'estoille cornue:
Que tant plus elle croist en ses nuiteux travaux.
Tant plus croist la mouelle es os des animaux.
Dans les veines le sang, la seve dans les plantes.nbsp;'
Str. 1598, 1599, met Sepm. IV, 660—663;
_____... tout de mesme le lustre
Du chaleureux Titan esclaircit de ses rais
Ton fron, qui de soy mesme est sombrement espais.
en met Sepm. IV, 655—659: ton corps, dont la superficie comme un miroir poli,
reiette la clarté du soleil yon espoux.
Str. 1599—1602, met Sepm. IV, 667—671 :
C'est pourquoi chasque mois, quand une nopce heureuse
Rallume dans vos corps une ardeur amoureuse
Et que pour t'embrasser des estoilles le Roy,
Plein d'un bouillant désir, ray à plomb dessus toy.
Str. 1604—1607, met Sepm. IV, 436, 438, 440:
Par Tacroit et decroist de l'estoille cornue:
........ croist........
.... la baveuse chair dans les huitres flotants.
Str. 1608: vier-waghen, met Sepm. IV, 528: char porte-lumiere.
Str. 1710—1714 is ontleend aan: Den Slagh van Lepanten: des Conincx van Schot-
landt lacobi des Sesten, tegenwoordichlick regerende. Van hem eerst beschreven in
Schotsche dicht, ende overgeset in Nederlantsche dicht, deur Abraham Vander Myl.
Middelburgh, ghedruckt bij Richard Schilders, wonende op de Groote Merckt, inde
Fransche Galeye. MDXCIII, blz. E 3™:
Ick bid U eenich God, God dryich in personen,
Dryes bid ick U, die t'saem hebt eeuw'lick willen wonen:
Gelijck van macht end'eer, hoewel een onderscheydt
Sy onder U, welck doch U wesen niet en scheydt i)
Vgl. Str. 1722, met Sepm. I, 152—155:
Le monde est un grand livre, où du souverain maistre
L'admirable artifice on lit en grosse lettre.
Chasque œuvre est une page
en VII, 443, 444:
Oy ce docteur muet, estudie en ce livre.
Qui nuict et iour ouvert t'aprendra de bien vivre
Str. 1722—1732, met Sepm. I, 135—147:
135 Vrayment cest univers est une docte eschole.
Où Dieu son propre honneur enseigne sans parole:
Une vis à repos, qui par certains degrez
Fait monter nos esprits sur les planchers sacrez
Du ciel porte-brandons: une superbe sale
140 Où Dieu publiquement ses richesses estale:
Un pont sur qui l'on peut sans crainte d'abysmer.
Des mysteres divins passer la large mer
Le monde est un nuage, à travers qui rayonne
Non le fils tire-traits de la belle Latone
145 Ains ce divin Phoebus dont le visage luit
A travers l'espaisseur de la plus noire nuict.
Vgl. wendel-trap, met vis à repos en degrez; hooge woonst, met planchers sacrez;
v^te brugg' met pont sur qui sans crainte d'abysmer; verholentheyd, met mysteres
divins; hooge scholen, met docte eschole.
Vgl. Str. 1730: Wt-suyver' onsen geest, met Sepm. I, 5: espure mes esprits;
Str. 1741: Een kunsteloose kunst, met Sepm. IV, 279: un art sans art; Str. 1748
en de kantt. over Parnassus, met Sepm. p. 327, aant. bij IV, 21 : Parnasse. C'est une
montagne de la Phocide à double pointe, dediee à Apollon et aux Muses, et où ceux
qui dormoyent, à leur resveil se trouvoyent Poetes.
1)nbsp;Dit is opgemerkt door P. J. Meertens. Tijdschr. LVI, blz. 273—275).
2)nbsp;le fils de Latone = Apollo.
-ocr page 165-Str. 1770—1948 is voor een groot deel ontleend aan Sepm. Ill, 897—993-
Du Bartas, Louange de la Vie rustique, troisième jour de la Sepmaine.
O trois et quatre fois bien heureux qui s'esloigne
Des troubles citadins! qui, prudent, ne se soigne
Des emprises des Rois, ains servant à Ceres
900 Remue de ses bœufs les paternels guerets!
La venimeuse dent de la blafarde envie.
Ni l'avare souci, ne tenaille sa vie.
Des bornes de son champ son désir est borné.
Il ne boit dans l'argent le philtre forcené,
905 Au lieu de vin Gregois, et parmi l'Ambrosie
Ne prend dans un plat d'or l'arsenic oste-vie.
Sa main est son gobeau, l'argenté ruisselet
Son plus doux hypocras: le fromage, le laict.
Et les pommes encor de sa main propre entees,
910 A toute heure lui sont sans apprest apprestees.
Les trompeurs Chiquaneurs (Harpyes des parquets.
Et sang-sues du peuple) avecques leurs caquets
Bavardement fascheux la teste ne lui rompent:
Ains les peints oyselets ses plus durs ennuis trompent,
915 Enseignans chasque iour aux doux flairans buissons
Les plus divins couplets de leurs douces chansons.
Son vaisseau vagabond sur l'irrité Neree
N'est or' le iouet d'Eure 2), et tantost de Boree:^)
Et dans un Ocean esloigné de tout bord,
920 Miserable, ne va cercher l'horrible mort:
Ains passant en repos tous les iours de son aage.
De veue ne perd point tant soit peu son village:
Ne cognoist autre mer, ne sçait autre torrent
Que le flot crystallin du ruisseau murmurant
925 Qui ses vers prez arrouze: et ceste mesme terre.
Qui naissant le receut, pitoyable, l'enterre.
Pour rappeller le somme il n'avalle le ius
Ni de morne pavot, ni du froid ionc de Chus.
Et n'achette les tons, comme iadis Mecene, ®)
930 Lors qu'en son corps mal sain, son ame encor moins saine
N'avoit ni paix ni trefve, et que sans nul repos
La ialouse fureur le rongeoit iusqu'aux os.
Ains sur le verd tapis de la plus tendre mousse
Qui frange un bord ondeux, hors de ses flancs il pousse
2 Zeegod (hier = de zee).nbsp;Oostenwind.nbsp;aj Noordenwind.
) - lonc d Ethiopie, la graine duquel fait dormir. Chus = le fils de Cham (Genesis 10).
Naar Chus wordt Etiiiopië ook Chus genoemd.
de^iijd'^rko^mnbsp;slapeloosheid. Hij huurde musici om zich
-ocr page 166-935 Un sommeil enchanté par le gazouilhs doux
Des flots entrecassez des bords et des cailloux.
Le clairon, le tambour, la guerriere trompette,
L'esveillant d'un sursaut, n'arment d'armet sa teste.
Et d'un chef respecté le sainct commandement
940 Ne le pousse, aveuglé, du lict au monument.
Le coq empennaché la diane lui sonne.
Limite son repas, et par son cri lui dorme
Un chatouilleux désir d'aller mirer les fleurs
Que la flairante Aurore emperle de ses pleurs.
945 Un air emprisonné dans les rues puantes
Ne lui trouble le sang par ses chaleurs relantes:
Ains le Ciel descouvert, dessous lequel il vit,
A toute heure le tient en nouvel appétit;
Le tient sain à toute heure: et la mort redoutee
950 N'approche que bien tard de sa loge escartee.
Il ne passe es grand's cours ses misérables ans.
Son vouloir ne depend du vouloir des plus grands:
Et changeant de Seigneur ne change d'Evangile.
Sur un papier menteur son mercenaire style
955 Ne fait d'une fourmi un Indois elephant.
D'un mol Sardanapale un Hercul triumphant.
D'un Thersite i) un Adon, et ne prodigue encore,
D' un discours impudent le los d'Aleeste à Flore:®)
Ains vivant tout à soi, et servant Dieu sans peur.
Il chante sans respect ce qu'il a sur le cœur.
Le soupçon blêmissant nuict et iour ne le ronge.
A des aguets trompeurs nuiet et iour il ne songe:
Ou s'il songe à tromper, c'est à tendre filets
Aux animaux des champs, gluaux aux oiselets.
Et manches aux poissons. Que si ses garde-robes
Ne sont tousiours comblez de magnifiques robes
De velours à fonds d'or: et si les foibles aiz
De son coffre peu seur ne ployent sous le fais
Des avares lingots, il se vest de sa laine:
970 De vins non achetez sa cave est toute pleine.
Ses greniers de froment, ses rocs de saines eaux.
Et ses granges de foin, et ses parcs de troupeaux.
960
965
= de lelijkste van alle Grieken.
= de trouwe vrouw van Admetus, voor wien ze zich opofferde, om hem van de dood
te readen.
=) = volgens Du B.: „une putain publiquequot;, die het volk van Rome tot erfgenaam maakte
op voorwaarde, dat men te haret ere de Floralia zou vieren. (Deze Floralia viert men echter
ter ere van Flora, de godin).
Car mon vers chante l'heur du bien aisé rustique.
Dont l'hojmeste maison semble une republique:
975 Non Testât diseteux du rompu bûcheron.
De l'affamé pescheur, du povre vigneron.
Qui caimandent leur vie, et qui n'ont qu'à boutees
Du pain en leurs maisons sur quatre pieux plantees,
Puisse-ie, ô Tout-puissant, inconu des grands Rois,
980 Mes solitaires ans achever par les bois:
Mon estang soit ma mer, mon bosquets mon Ardene.
La Gimone^) mon Nil, le Sarrapin ma Seine.
Mes chantres et mes luths les mignars oiselets.
Mon cher Bartas mon Louvre, et ma Cour mes valets:
985 Où sans nul destourbier si bien ton los i'entonne.
Que la race future à bien droit s'en estonne.
Ou bien, si mon devoir et la bonté des Rois
Me fait de leur grandeur aprocher quelquefois,
Fay que de leur faveur iamais ie ne m'enyvre,
990 Que commandé par eux libre ie puisse vivre.
Que l'honneur vray ie suyve, et non Thormeur menteur,
Aimé comme homme rond, et non comme flatteur.
Vgl. resp. van Str. en Sepm. : 1770 met 879,1771 met 898,1777—1779 met 911—914,
1779 met 901, 1780 aen-geerfde goed, met 900, les paternels guerets, 1782 Vaders-
erven met 900 les paternels guerets, 1784—1788 met 917—921, 1788 met 937 en
938, 1789 met 940, 1792 met 952, 1793 met 961, 1794 met 962, 1795 met 903,
1802—1804 met 927—929, 1804—1806 met 945—948, 1812—1815 met 981—985
1818 met 941, 1860 met 981, 1862—1866 met 914—917, 1884—1887 met 943—945,
1887—1890 met 933—937, 1901—1907 met 963—966, 1918—1921 met 967—970,
1947 met 901. Vgl. 1770 met Vergilius. Aeneis I, 94: o terque quaterque beati. Voor
Str. 1939—1946 zie Sepm. III 886—888 en 890—S96.
Sepm. III, 886—896 luidt als volgt:
Manie ni Serran®), qui guerroyans le vice.
D'un coutre couronné d'une emperiere main.
Et d'un soc triomphal rayoient le champ Romain,
Scipion ennuyé des feintes bormetades.
Des éclipsés de Cour, des fascheuses aubades
D'un peuple poursuyvant, et ce grand Empereur
Qui d'afranchi vint Roy, et de Roy laboureur.
Dans des bourgs escartez, vieillars, se confinèrent:
Et le champ donne-blé d'un pareil soin traitèrent
Que iadis le dur Mars, disposans les fruitiers
___ Avec non moindre engin que d'un ost^) les quartiers.
= rivier, die in de Pyreneeën ontspringt en in de Garonne uitmond.
Manie = Manius Curius.
') Serran = Serranus, bijnaam van den v. d. ploeg tôt het consulaat geroepen C.
Attilus Regulus. «) Armée.
Str. 1940. In Sepm. Ill vond V. B. het volgende citaat uit Plin., 1. 19, c. 5, n 1
als aant. op p. 314: „Manium Curium imperatorem quem, Samnitium legatis aurum
reçidiaturo adferentibus, rapum torrentem in foco inventum annales nostri prodidere.
Du Bartas haalt zelf uit Plin. 1.18, c. 3 aan: ipsorem tune manibus imperatorum
coleljantur agn, ut fas est credere, gaudente terra vomere lameato et triumphali aratore
sive ilh eadem cura semina tractabant qua bella.quot; De contre couronné bij Du Bartas,
vs. 887 is dus vertaald uit vomere lameato, terwijl V. B. op zijn beurt spreekt van een
Seer ^nbsp;bekranste ploeg = de ploeg van een gelauwerden
Vœr Str. 1770-1948 raadpleegde V.B. bovendien Vergilius: Georgicon IL een
der bronnen van Du B., die behalve aan Verg., ook zijn stof ontleende aan: Horatius'
(epodon II) en Seneca's Hippolytus. Vgl. Str. 1773—1776 met Georg. II,
illum
non populi fasces, non purpura regum
flexit et infidos agitans discordia fratres
Str. 1775, 1776 met Georg. II, 459 en 501, 502:
........ procul discordibus armis
........ ne ferrea iura
insanumque forum aut populi tabularia vidit.
Vgl. Str. 1775, 1776: doch even ongedwongen. Den vromen Rechter eer'st, met
Ovidius, Metam. I, 92, 93:
........ nec supplex turba timebat
iudicis ora sua, sed erant sine vindice tuti.
Vgl. Str. 1796—1798 met Georg. II, 461, 462:
si non ingentem foribus domus alta superbis
mane salutantum totis vomit aedibus undam.
Van Borsselen's verzen gelijken op Van Mander's vert. van Vergilius verzen:
Hoe wel t'hoogh huys met deuren vol hoogmoet
Van elcken cant een morghen-groeters vloet
Niet uyt en spout.
vf!'nbsp;^P^®^'nbsp;Vivo et regno (ik leef als een koning).
Vgl. Str. 1825—1827 met Sepm. IV, 642:
L'hiver au lieu de fleurs se pare de glaçons
Str. 1827 met Sepm. IV, 615, 616:
Que la troupe des monts de farine couverte.
Son blanc habillement ne change en robe verte,
Str. 1828 met Sepm. IV, 643:
L'eau des toicts pend en l'air
-ocr page 169-Str. 1829 met Sepm. IV, 645:
Tout languit en paresse.
Str. 1834, 1835 met Sepm. IV, 645, 646:
........ Bacchus et Vulcan
Corrigent la froideur des plus vifs mois de l'an
Str. 1842—1846 met Sepm. IV, 214—217:
Toreau, qui pour trouver en chemin dequoi paistre.
Couvre le dos fécond du monde renaissant
De l'esmail fleuronné d'un tapis verdissant
Str. 1842—1844 is navolging van Verg. Georgicon. I, 217—219:
candidus auratis aperit cum cornibus annum, taurus ....
Vgl. Str. 1872: het wolle-drachtigh Vee, met Sepm. II, 162: le mouton porte-laine
Str. 1882—1884, met Sepm. IV, 227—231:
Presque d'un mesme pas le Lyon vient après.
Tout couvert de flambeaux, tout hérissé de rais.
Qui du souffle pesteux de ses chaudes halaines
Seche l'herbe des prez et le froment des plaines.
Merkwaardig is ook de overeenkomst van Str. 1770, vlg., met Bauw-heers wel-leven,
een gedicht van een onbekende in Den Nederduytschen Helicon, dat door Jacobsen i)
aan Spieghel werd toegeschreven. Te Winkel heeft zich daarbij aangesloten, evenals
aanvankelijk Knuttel. Verwey heeft Spieghel's auteurschap verworpen. Hij schreef
het toe aan een jongere volgeling van Spieghel. Eindelijk is Knuttel®) op zijn oordeel
teruggekomen en heeft gewezen op grote overeenkomst met verzen uit Den Binckhorst
en op ontlening van ongeveer twee derden van het gedicht aan La Première Sepm.,
troisième jour, van Du Bartas, op taal- en stijlverschillen en op de zinspreuk waarmee
het gedicht is ondertekend: Door Ghenaa is Christ onse Open. Deze spreuk is zeer
zeker een anagram. Op grond van taal- en stijlverschillen en de zinspreuk twijfelde
Knuttel ook aan V. Borsselen's auteurschap.
Daar vele verzen uit Str. zijn overgenomen in Den B., geldt Knuttel's opmerking
over overeenkomst met Bauw-heers wel-leven ook voor Strande. We hebben uit het
voorgaande gezien, dat V. B. de stof voor Str. voor een aanzienlijk deel aan Du Bartas
ontleende.
Vgl. Str. 1923: s'aerdrijcks milden schoot met Str. 15, 16: den milden schoot des
vetten aertrijcks, Sepm. V, 670: la feconde poitrine. Str. 1926, 1927 met Str. 17—21.
') H. E. R. Jacobsen, Carel van Mander (1906, blz. 244 en noot, en stelling 4: „Bauw-
heers wel-leven is van Spieghel afkomstigquot;).
quot;) Albert Verwey, Hendrick Laurensz. Spieghel (Groningen, 1919, blz. 162, noot).
') Tijdschr. voor Ned. Taal en Lett. Deel XLVI, afl. 3: Bauw-heers wel-leven. Knuttel.
P. J. Meertens maakte hieruit: Christiaen Spanooghen, die echter als dichter niet
bekend is. (Ook schieten een s en een e over bij deze reconstructie). Zie Tschr. LVI,
blz. 273—275.
Vgl. S 1964—1967 met Bauw-heers wei-leven 47—52:
Een vuyl bedremde lucht, in de stinck-straten langh.
En roert hem 't bloedt niet om, in nare hettens bangh.
Als in 't Stee, daer men niet dan tusschen t'steyl gegevelt
Een hantvol luchts ansehout, beswalet, bedompt, benevelt,
Maer d'open Hemel.
Vgl. echter Bauw-heers wel-leven 47, 48 met Sepm. III, 945, 946:
Un air emprisotmé dans les rues puantes
Ne lui trouble le sang par ses chaleurs relantes
Vgl. Bauw-heers wel-leven 51 met Sepm. III, 947:
Ains le Ciel deseouvert....
II. Den Binckhorst en La Première Scptnaine en andere werken, i)
Pag. 2: De Ghelofte des dichters, is geheel in de geest van Du Bartas
B 1—20 is niet ontleend aan Du B., maar de dichter blijkt geïnspireerd te zijn door
Horatius' Epodon II. In dit gedicht wordt eveneens overwogen welke plaats in de
maatschappij het meest te verkiezen is. Horatius noemt achtereenvolgens: den zee-
soldaat (eventueel vlootvoogd) (v. 1—5), dengene, die „in otioquot; zijn tijd doorbrengt,
onder bescherming van een Maecenas (v. 7—9), den krijgsman (v. 11—15), den boer
(v. 23—27), den herder (v. 27—29), den bewoner van een prachtige villa in Tusculum,
dus een Romeinse grootheid (v. 29—31), een vrekkigen handelsman, die zich een schat
vergaart (v. 33—35). Ook Horatius verkiest het leven „in otioquot;, evenals Snouckaert.
Voor 21—43, zie Str. 1770—1792 en de opmerking over overeenkomst met Bauw-
heers wel-leven. Vgl. B 26, 27 ook met Str. 1775—1776 voor ontlening aan Ovid.
Voor B 47—51 en 55—67, zie resp. Str. 1792—1796 en 1796—1808. Vgl. B 71—73,
met Sepm. III, 850, 851 en 854—856: Terre (850), porte-habits (851), Vestue d'un
manteau tout damassé de fleurs (854), Passementé de flots, bigarré de couleurs (855).
Vgl. B 73 en 74 met Horatius, Epist. I, 10, vss. 20 en 21 :
Purior in vieis aqua tendit rumpere plumbum,
Quam quae per pronum trépidât cum murmure rivum?
Voor B 75—89, zie Str. 1808—1822. Vgl. B 155, schoon ghevedert Volck, met
troupeaux emplumez, Sepm. VI, 1024 en: le peuple volant, Sepm. VIL 86. Vel
B 166—177 met Sepm. V, 829—835:
A son flanc i'apperçoy le Coq audacieux,
Seur resveille-matin, véritable astrologue.
Horloge du paysan, frayeur du Lyon rogue.
Fidele annonce-iour, Roy du peuple cresté,
Roy qui se leve et couche avecques la clarté
Indien verzen uit Strande zijn overgenomen, wordt verwezen naar regels uit dat gedicht
hiervóór besproken.nbsp;'
Vgl. Roy du peuple cresté, met: vorst des ghecamden volcks; Voorsichtigh weder-
raker, met: veritable astrologue; s'iand-mans trou ure-werck, met: horloge du paysan;
fidele annonce-iour, met: dienstelic nacht-waker.
Voor B 185—189, zie Str. 1842—1846. (Stier is terecht vervangen door Ram,
in B 185). Vgl. B 189: t'gevlimde Volck, met Sepm. V, 22: les peuples escaillez, dus
resp. het gevinde en het geschubde volk.
Voor B 193—201, zie Str. 1846—1854, voor B 205—209, zie Str. 1854—1858,
voor B 213—215, zie Str. 1858—1860. Vgl. B 217—228, met Sepm. III, 537—542:
........ le peintre qui colore
Les champs de plus de teints que le front de l'Aurore,
Qui quittant des poissons le tempesteux seiour
Conduit avant-courriere ès Indes un beau iour.
Ou de l'arc qui promet aux plaines alterees
D'arrouser leurs seillons de fécondés orees.
Vgl.: meer verscheyden trecken, met: plus de teints; Aurorae voorhooft, met le
front de l'Aurore; voorloopster, met: avant-courriere; cromm' Iris, met: l'arc; dorstich
land, met plaines alterees; laven, met: arrouser; schilder, met peintre.
B 219,220 zijn ontleend aan Vergilius Georg. I, 446,447: ubi pallida surget Tithoni
croceum linquens Aurora cubile.
Voor B 226—229, zie Str. 202—205. Vgl. B 234: soet-reuckigh cleed, met Sepm. V,
131: le doux flairant tapis. Voor B 237—241, zie Str. 1874^1878. Vgl. B 242, met
Sepm. III, 535: Le pourpre rougissant de l'oeillet à maints plis. Voor B 243, zie Str.
215; voor B 251—253, zie Str. 1880—1882; voor B 257—261, zie Str. 421—425.
Vgl. B 265—278 met Verg. Georg. IV, 51—88.
Vgl. B 275: blom-drachtigh veld, met Sepm. III, 472: des champs porte-fieurs.
Vg. B 277—281, met Sepm. VII, 555—561:
Sus donc. Rois, sus vassaux, sus courez à l'eschole
De l'essaim donne-miel qui par Hymette i) vole.
Là là vous aprendrez qu'une eternelle loy
Captive le vassal sous le vouloir du Roy
Là là vous aprendrez qu'un magnanime Prince
N'a point de piqueron pour vexer sa province.
De Republikein V. B. neemt hier natuurlijk een ander standpunt in dan Du Bartas,
de gezant van den koning van Navarre, als het de verhouding betreft van volk tot
vorst en omgekeerd.
B 286—299 is hier en daar bijna woordelijk vertaald uit Sepm. V, 860—869:
He! qui pourroit trouver reiglement sous le Ciel
Plus beau que celui-là de nos mouches à miel?
Non, non, le cler Phoebus qui tout autour du monde
Fait d'un cours eternel chasque iour une ronde.
') Hymette, une montaigne en la région d'Athenes où l'herbe est tousiours verdoyante
et propre aux abeilles.
Çà bas ne void cité dont les loix et les mœurs
Approchent tant soit peu de l'équité des leurs:
Non celle qui fuyant la rage d'un Atile^)
Fit un monde nouveau, des cachots d'un asile.
En leurs reiglés estats ie pren si grand plaisir.
Vgl. B 289: des Hemels clare Lamp, met Sepm. I, 483: clair brandon en 485:
Lampe de l'Univers. Verg. B 302—310 met Verg. Bucolica IV, waarin de terugkeer
van een gouden eeuw op aarde voorspeld wordt. De kantt. is uit deze vierde Ecloga
overgenomen.
Voor B 310, zie Str. 81. In B 310—313 vindt men dezelfde gedachte als in
Sepm. V, 869—871:
Que si i'osois lascher la bride à mon désir.
Aise ie quitteroy' le droit fil de ma lice
Pour m'esbatre à vanter leur divine police.
Vgl. ook B 319—331 met deze verzen en Sepm. V, 872—880:
Mais si pas un de ceux, dont les hardis pinceaux
Imitent du grand Dieu les ouvrages plus beaux,
N'ose achever la charte, où le docte artifice
D'un Apelle esbaucha, la princesse D'Eryce,
Oseroy-ie à ce coup sur Hymette monter?
Des abeilles l'honneur oseroi-ie chanter.
Que des chantres Latins, l'inimitable Prince
A ia deux fois^) chanté sur les rives du Mince?
y. B. vertaalde dit gedeelte bijna woordelijk uit Sepm. V, Hij noemt in de marge
Plm. 1. 35. c. 10. Daar staat: Apelles inchoaverat et aliam Venerem. invidit mors
peracta parte, nec qui succederet operi ad praescripta liniamenta inventus est. Bij
Du B. : Pas un de ceux, n'ose achever la charte, ou le docte artifice d'un Apelle esbaucha
(vgl. ook de noot 2). V. B. vertaalde dus uit het Fra. en niet uit het Lat., al noemt hij
Plin. 1. 35. c. 10 evenals Du B.
') Atile. II dit que la ville de Venise, ores un monde nouveau et jadis composee par ceux
qui fuyans la rage d'Atila bastirent cette ville, n'a pas une police mieux reiglee que celle
des mousches à miel. Cest Atila Roy des Huns ayant subiugué la Hongrie entra en Italie,
ruina Aquilie, et mit bout à feu et à sang, au moyen de quoi plusieurs se retirent en
certaines Isles de la mer Adriatique ia oecupees par quelques autres, et s'aceordans ensemble
pour leur conservation contre les cours d'Atila et d'autres ennemis, bastirent Venise.
= Venus. Eryee montagne de Sicile, où Eni lui avoit basti un temple. Apelles, peintre
excellent, la (= Venus) peignit de tel artifice, qu'ayant laissé par sa mort le tableau
imparfaiet, nul n'ose entreprendre de l'achever. Voyez Plin. es dix et unzieme chap, du
trente-cinquieme livre.
Hymette, c'est une montagne en la region d'Athenes, ou l'herbe est tousiours ver-
doyante, et propre aux abeilles, qui en font du miel meilleur que de nul autre endroit.
n.1. in Georgicon IV en de Eneis.
-ocr page 173-B 333—340 is een uitbreiding van Verg. Georg. I, 379—381 : saepius et teetis
penetralibus extulit ova angustum formica terens iter. Iter terere = een weg dikwijls
betreden. De mieren betreden dus herhaaldelijk een smal pad. V. B. vertaalt mogelijk
iter terere als : noest geloop en terere = gladmaken, als slechten. Of is saepius in verband
met het uit het hol dragen vertaald als noest of liever vrij weergegeven door noest.
Dan heeft hij iter terere woordelijk vertaald als: de (oneffen) paden slechten.
In B 340—347 vinden we dezelfde les aan den luiaard als in Sepm. VII, 647—653:
Paresseux, si tu veux aprendre ta leçon.
Va t'en à la Fourmy, va t'en au Hérisson,
Cestui-ci de son dos ravit les fruits d'Automne,
L'autre les fruits d'Esté de sa bouche moisonne.
Afin d'avitailler pour la froide saison,
Cestui-ei son logis, l'autre sa garnison.
B 369_390 is bijna woordelijk vertaald uit Sepm. VII, 617—642. Du B. ontleende
zijn stof weer gedeeltelijk aan Plin. 1. XI. c. 24, maar vertaalt niet letterlijk.
Pour regler ta maison ne li point les escrits
Du fils de Nicomache, honneur des botis esprits
Ne fueillette celui que le proverbe antique,
620 Pour ses discours suerez, appella Muse Attique.
Puis que la seule Araigné instruit chacun de nous
Et du soin de l'espouse, et du soin de l'espoux.
Car le masle nourrit sa maison de sa chasse:
Et la sage femelle a soin de la filace:
625 Son ventre engendre-estain, crache-fil, porte-laine.
Fournit de quenouillee à sa tant docte peine:
Son poids est le fuseau qui tire et tord le fil.
Que son doigt fait par tout esgalement subtil.
Sa toile par le centre ourdir elle commence:
630 Puis l'alonge en rondeaux, mesurant leur distance
Par la grandeur des tours, et d'un fin escheveau
Du centre iusqu'aux bords trame son drap nouveau,
Percé par tout à iour, à celle fin que l'ire
Des Eures loin volans sa gaze ne deschire,
635 Et que la sotte mouche entre plus aisément
Es mailles d'un filé filé si dextrement.
Certes à peine encor toucher elle commence
Les clers bords de ce reth, que le masle s'eslance
Au milieu de la toile: afin que sans danger
Il prenne dans ses lacs l'oiselet passager.
Ook de kantt. over Aristoteles en Xenophon is gedeeltelijk vertaald uit Sepm. VII,
aant. 28 en 29, p. 681 : Nicomache. Aristote fils de Nicomaehus, entre autres doctes
liv. a escrit les Oeeonomiques ou du Mesnage.
Muse. Xenophon, docte Philosophe et historien, et vaillant Capitaine Athenien,
-ocr page 174-îtdauenbsp;^^nbsp;discours, fut surnotnmé Muse
â facilke? ^^nbsp;''nbsp;à cause de sa douceur
92f«^2-1866 Vgl B 423: sauss' van t'Hof, met Sepm. HI,
y^ö. lonc de Chus, la gram duquel fait dormir, en de aant. B 425—429 is P^n
navolgmg van Sepm. V, 610—614:nbsp;is een
La gentille Alouëte avec son tire-lire.
Tire l'ire a l'iré, et tire-lirant tire
Vers la voute du Ciel: puis son vol vers ce lieu
Vire, et desire dire, adieu Dieu, adieu Dieu.
B 435—439 is een vertaling van Sepm. VII, 584—587:
La Tourtre, qui perdant son mari, perd son aise:
Qui n'ard pour autre Hymen, ains pleure tous les iours
Dessus le sec rameau ses premieres amours?
B 441—443 is een vertaling van Sepm. VII, 581—584:
Vous, qui pour avancer du mari le trespas.
Souillez d'un noir venin le coniugal repas,
B 458—465 is een hier en daar letterlijke vertaling van Sepm. V, 750—760:
750 Tu fis qu'avec le temps celui là recompense
Ceux, dont il a receu nourriture et naissance.
Ne couvant seulement sous son corps chaloureux
De ses parents vieillards les membres froidureux:
Ne portant seulement sur ses plumes isnelles
755 Par le vuide de l'air son pere privé d'ailes:
Ains desrobant encor à son ventre affamé
(Enfans notez ceci) l'aliment plus aimé:
Pour paistre dans le nid ses parens, à qui l'aage,
Debile ne permet d'aller plus au fourrage.
B 465—477 is bijna woordelijk vertaald uit Sepm. V, 598—610:
La flairante Arondelle à toutes mains bricole.
Tournoyé, virevolte, et plus roide s'envole,
600 Que la flesche d'un Turc, qui voulant descocher
Fait la corde au tetin et l'arc au fer toucher,
la volant elle chante, et chantant, elle pense
D'employer en lieu seur plus d'art que de despense,
A bastir un palais, qui rond par le devant
605 Servira de modele au maçon plus sçavant.
Elle charge deia son bec de pailles fresles.
Et ses ongles de terre, et d'eau ses noires aisles.
Elle en fait du mortier: et iette proprement
D'un logis demi-rond l'asseure fondement.
Plus d'art que de despense, is vertaald als: oncostlick doch const-rijc.
Vgl. B 466: keer end weerkeer, tnet Sepm. V, 516: tours et retours.
Vgl. B 485: Waer heen weer Musa? he, met Sepm. II, 369: Hé! ma Muse où vas tu?
Vgl. B 487: t'snel-locht-dryvigh Rot, met Sepm. VII, 86: le peuple volant.
Voor B 493—497, zie Str. 1866—1870. Vgl. B 500: constichlick sonder const, met
Sepm. IV, 379: un art sans art. Voor B 501—505, zie Str. 1870—1874. Voor B 507—509,
zie Str. 1860—1862. Vgl. B 515 blau-geschubde Volck, met peuples escaillez, Sepm.
V, 22 en bandes escaillez, Sepm. V, 423. Voor B 521—523, zie Str. 1882—1884 en
vgl. B 521: Der lichten Prins, met Sepm. VII, 462: prince des flambeaux. Vgl.
B 523—527, met Sepm. IV, 230—233:
Seche l'herbe des prez et le froment des plaines
La vierge n'est pas loin, qui d'un train flamboyant
De son doré manteau le bleu Ciel baloyant,
Vgl. ook B 523: groen-verwigh cleed, met Sepm. IV, 216: un tapis verdissant.
Voor B 527—529, zie Str. 1884—1887. Vgl. B 539—543, met Sepm. IV, 272:
Le chien et Tavant-chien à la bruslante haleine,
en IV, 453—457:
le diray, seulement, que puis que les regards
Du celeste Avant-chien lancent de toutes parts
Mil invisibles feux, qu'ils sechent les campagnes.
Qu'ils cuisent les valons, qu'ils bruslent les montagnes,
en IV, 625: La terre se crevasse, benevens de aant. op p. 367: La canicule.... se
leve le seizième iour de luiUet: et fait un cours de 6 semaines qu'on appelle iours
Caniculaires, ardant et dangereux. Groter overeenkomst vertonen de regels 539—543
(van B.) met Plin. 1. 2. c. 40, de bron van Du B.: Nam caniculae exortu accendi
solis vaperes (hier = hitte) quis ignorât, cuius sideris effectus amplissimi in terra
sentiuntur? Fervent maria exoriente eo, fluctuant in cellis vina, moventur stagna.
Canes quidem toto eo spatio maxime in rabiem agi non est dubium. Vermoedelijk
raadpleegde V. B. zowel Plin. als Du B. „De waterbeken hol met hare dorre kaken
tot slick versoden zijnquot;, lijkt vrij vertaald uit: „fervent maria, moventur stagnaquot;,
„dulheytquot; van de Hondster uit: „rabiesquot; van de „canisquot;.
V. B. kende ook wel vs. 353 uit Georg. II: ubi victa siti findit canis aestifer arva.
In Verg. Georg. IV, 427—429, vindt men echter voor de verzen 541—543 een
duidelijker bron, terwijl ook de regels 425-427 over de hondster handelen:
„ian rapidus torrens sitientis Sirius Indos
ardebat caelo et medium sol igneus orbem
hauserat, arebant herbae et cava flumina siccis
faucibus ad limum radii tepefacta coquebantquot;.
B 543 lijkt geïnspireerd op Georgicon IV, 432:
sternunt se somno diversae in litore phocae;
-ocr page 176-Jof ' ® 549-551, zie Str. 1888-1890, voor B 552-554
Zie B 61-«3 en Str. 1882-1884. Vgl. B 589-591, met Sepm. IV, 6S^29f
Le faucheur, pantelant et de chaud et de peine,
Tond d'un fer recourbé les cheveux de la plaine
Vgl. B 591—601, met Sepm. VII, 495—501 :
Que le noble, le fort, l'opulent et le docte.
Soit comme roturier, debile, pauvre, indocte:
Et voyant par les champs blondoyer la moisson
Des espies barbotez aprene sa leçon
Qui plus sont pleins de grain, plus leurs testes abaissent-
Plus sont vuides de grain, plus haut leurs testes dressent
Vgl. B 607—613 met Sepm. II, 1014—1022:
Mais comme les beaux traits d'une dame modeste.
Qui contente des dons que la faveur celeste
Lui donne à pleine main, par gestes, ou par fard
N augmente sa beauté, assez belle sans art.
Mentent plus grand los que l'œillade impudique.
Le maintien affeté, la desmarche lubrique,
La fausse chevelure, et le teint emprunté.
Dont une courtisanne embellit sa beauté?
Vgl. B 613—619, met Sepm. II, 309—315:
........ comme les pastourelles
Qui d'un pied trépignant foulent les fleurs nouvelles.
Et manant leurs bonds au son du chalumeau
Gayes, ballent en rond sous le bras d'un ormeau.
Se tiennent main à main, si bien que la premiere
Par celles du milieu se ioint à la derniere.
meT^LL^^vr'^r''^^' ucrystallins, en B 645: vierich crat,
flamboyant.
Se^rvir trf^^'nbsp;1890-1894. Vgl. B 659: s'iochts sneUe Borgerij, met
quot; P^^P^r^lf«, en B 661: stomme Swemmers, met Sepm. V, 420
Tel Bnbsp;fnbsp;•nbsp;zwijgend, stom).
B 671-476nbsp;Volck, met Sepm. VI, 1024: troupeaux emplumei
^ , ' 'l® o°«vaar, die zijn jongen leert vliegen; in Sepm VII
573-581 wordt hetzelfde van de arend verteld:nbsp;^ '
Ainsi l'Aigle volete autour de ses petis.
Pour aprendre à voler leur plumage aprentis.
Que si dans peu de temps la vertu paternelle
Par exemple ne peut donner aux vents leur aile.
Il laisse quelques iours sans les paistre escouler,'
Afin qu'une aspre faim les contraigne à voler.
Et pour dernier remede il bat, il poind, il presse
A coup d'aille et de bec leur craintive paresse.
Vgl. B 677—685, met Sepm. V, 810—826; waar eehter over kraanvogels gesproken
wordt:
810 Car lors que les troupeaux des Grues abandonnent
Le froidureux Strymon et qu'en Automne ils donnent,
Trefves aux Nains du Nord, pour s'en aller trouver
Sous le Lybique Autan un plus clement hiver,
Un capitaine vole au front de chaque troupe,
815 Qui les cieux aisément de sa pointe entrecoupe:
Un couple de sergens de long temps aperris.
Les tenant en bataille avance de ses cris
Leur trop lente desmarche: et puis quand dans leurs veines
Glisse plus doux que miel le somne charme peines,
820 L'une se met en garde, et fait soigneusement
Et mainte et mainte ronde autour du camp dormant.
Tenant en l'un des pieds, que le sommeil la presse
Un caillou, qui tombant, accuse sa paresse.
Autant en fait un autre, un autre la suit,
825 Départant iustement les heures de la nuict.
Vgl. B 683: vluchtich heyr, met Sepm. V, 532: leur cours fuyart, en V, 531: les
oisefux loin volans. Voor B 685-687, zie Str. 1^8-1900, voor B 687-693, zie
Str. 913—917, voor B 693—695, zie Str. 1894—1896, voor B 703—705, zie Str.
_1898
Vgl. B 723: oogh (van de zon), met Sepm. 1,455: l'œil du monde. Voor B 72^733,
zie Itr. 1901-1910, voor B 736-741, zie Str. 1825-1830, voor B 749-752, zie
Str 1830_1833 Vgl. B 763—766: des lochts en tongen Kind, met Deuxieme
Sepm. l, 91: Echo voix forestiere. Echo fille de l'air, en Ovidius Metam. III,
357—362:
vocalis Nymphe, quae nee reticere loquenti
nec prior ipsa loqui didicit, resonabilis Echo,
corpus adhuc Echo, non vox erat. et tamen usum
garrula non alium, quam nunc habet, ons habebat,
reddere de multis ut verba novissima posset.
Oude Klappey = vocalis Nymphe (357) of garrula (360), = de babbelachtige; die
nimmer eerst begint, is ongeveer: nec prior ipsa loqui didicit (358); maer steeds houdt
fleste woord, is: non reddere de multis ut verba novissima posset (361).
Voor B 764, zie ook Str. 1070, voor B 775-777, zie Str. 1834—1836, voor B 777-
781, zie Str. 1838—1842. Vgl. B 802: ongecocht bancket, met Verg. Georg. IV, 133:
dapibus inemptis. Vgl. B 804, met Bauw-heers wel-leven, 70—72: zijn kelder leyt
staegh volle. Met self ghemolcken dranck.
B 807: Operment = arsenicum, kan ontleend zijn aan Sepm. III, 755: arsenic,
en de aant. op p. 296: „arsenic, les Latins l'appellent Auripigmentumquot;. Operment is
een volksetymologische verbastering van auripigmentum. Aconitum wordt bij Du B.
in Sepm. HL 662 genoemd: aconite. In B 808 wordt cicuta genoemd, dat in Sepm. IH,
657 voorkomt als: la Cigue.
in «frî mÎ^^Ït^loi' T ®tjef-moeder (Phaedra), kon V. B. vinden bij Ovidius
Ton Hi^f^r*nbsp;S- Het hippomanes motief
kon hij vmden bij Aristoteles. 2ie de aant. 811 achter Den B.
Vgl. B 815—819 met Bauw-heers wel-leven 24—27:
........ dies sorght niet dat hy uyt
'Tverweende goud-geschaalt, noch silver schoon plateelen.
Met dranck oft spijs, niet swelgt de doot door zijner kelen:
Vgl. B 818, met Sepm. III, 831, waar Bacchus en Ceres in hetzelfde verband
genoemd worden,
B 823: ongecochte spijs. V. B. noemt op p. 24: Dapibus mensas onerabat inemptis.
Dit ontleende hij aan Verg. Georg. IV, 133. Bij Horatius (Epodon II, 48) kon hij
vmden: Dapes memptas, en in de vert, van Epodon II door Van der Myl (1593)
^aat: ongecochte spijse. In Bauw-heers wel-leven komt voor: niet ghekochte spijse!
untlemng aan de Horatius vert, of aan Horatius of Verg. is dus waarschijnlijk. Let
ook op de spelling, die bi, V. B. en Van der Myl gelijk is, wat natuurlijk geen over-
tuigend bewijs is voor ontlening aan dezen.
B 828. De Makereel, vergeleken bij de tuingewassen (831 vlg.), vinden we ook
LtZnbsp;Epodon II van Horatius door Van der Myl. De ongecochte spijs gaat
^IITJ^nbsp;Van der Myl. Het ww. monden komt bij bLe
uicfliers voor. (a üM en Van der Myl 64). De verzen 831—834 van B. stemmen
gedeeltelijk overeen met Van der Myl's verzen 65—69:
Dan een Olijff rechts van haer tack geruckt/
Oft een salaed' versch uyter aerd' gepluckt/
Een Kervelmoes / daer in veel groenicheden
Den mensch gesondt / gescheerft sijn end gesneden/
In Horatius' Epodon II, staat: herba lapathi prêta = zuring, en: herba Malvae =
malve, kaasjeskruid, dat als laxeermiddel gebruikt werd (zie Plin. XX, 84: „Ab
malachenquot; en Kanngiesser). Ontlening aan v. d. Myl
n fû quot;® dus zeer wel mogelijk, daar salade en Kervel-moes bij beiden voorkomen.
Zty (bij v. d. Myl) is vervangen door „appel ofte peerquot;, omdat de olijf wel in een
vertaling, maar met in een beschrijving van het Hollandse landleven thuishoort.
vgl. B 844, met Bauw-heers-wel-leven, 33, 34:
Noch die Plock-buersen niet en hoeft / om 'tgeen dat krom is
Te rechten door 't schijn-recht / oft door het geit dat stom is/
nnbsp;quot;it Juvenalis Sat. 14, v. 109.
inbsp;« genomen uit Verg. Georg. I, 353. De v van moveret is een
druKout voor n. B 862-865 handelt over weervoorspelling uit de kleur van de maan.
V.B. vond dit bij Verg. in Georg. I, 427—436:
luna........
SI nigrum obscuro comprenderit aëra cornu,
maxumus agricolis pelagoque parabitur imber;
at SI virgineum suffuderit ore ruborem,
ventus erit; vento semper rubet aurea Phoebe.
sin ortu quarto, namque is certissimus auctor,
pura neque obtunsis per caelum cornibus ibit,
totus et ille dies et qui nascentur ab illo
exactum ad mensem pluvia ventisque carebunt
B 873—875 komt overeen met Sepm. II, 469, 471, 472, 473, 476, 481:
Ce flamboyant courrier, dont la perruque blonde
Attire incessamment deux sortes de vapeurs
Et des champs ondoyans et des champs porte-fleurs.
Dont l'une........
Et l'autre....----
Semblent rendre ce Tout à soy mesme divers.
Tout nostre air se noircit
Vgl. ook Sepm. IV, 507, waar de zon Postillon genoemd wordt, met B 873: Post.
Voor B 909-933, zie Str. 69-71 en 1910-1934. Vgl. B 933-953, met Sepm. III,
_783 1
le sçay bien que la terre, à l'Homme miserable
Semble estre non plus mere, ains marastre execrable.
D'autant qu'à nostre dam elle porte en son flanc
Et l'or traine-souci, et le fer verse-sang.
Comme si ces métaux, non l'humaine malice,
Avoyent en tant de chefs fait foisonner le vice.
Tout ainsi que Tappast des chatouilleux thresors
Perd de l'homme meschant et l'esprit et le corps
L'or dore les vertus, et nous donne des aisles
Pour nos cœurs eslever iusqu'aux choses plus belles.
L'homme bien avisé ne se sert seulement
Du fer pour seillonner le champ donne-froment:
Il s'en sert au besoin pour defendre sa ville
Contre la tyrannie estrangere et civile.
Mais iamais le meschant ne manie le fer.
Que pour estre instrument des Furies d'enfer.
Pour voler le passant, pour esgorger son frere.
Pour perdre son pays, pour massacrer son pere.
De laatste regels zijn te vergelijken met B 949 953.
De regels 936—945 van B roepen meer de verzen 505—512 van Verg. Georg.
I voor de geest:
quippe ubi fas versum atque nefas: tot bella per orbem,
tam multae scelerum facies; non ullus aratro
dignus honos, squalent abductis arva colonis
et curvae rigidum falces conflantur in ensem
hinc movet Euphrates, illinc Germania bellum;
vicinae ruptis inter se legibus urbes
arma ferunt; saevit toto Mars impius orbe;
-ocr page 180-Vgl. B 996—1009 met Sepm. Ill, 820—835.
^e ne fais-tu profit, ô frenetique France,
Des signes dont le Ciel t'appeUe à repentance?
Peux-tu voir d'un œil sec ce feu prodigieux.
Qui nous rend chasque soir effroyables les cieux,
Cest astre chevelu i) qui menace la terrenbsp;'
De peste, guerre, faim, trois pointes du tonnerre.
Qu'en sa plus grand fureur Dieu foudroyé sur nous?
^is las! que peut du Ciel le desarmé courroux.
Puis que tant de durs fléaux qui te playent l'echine
N arrachent un souspir de ta dure poitrine?
Ton sang est ta boisson: ta faim ne se repait
Que de ta propre chair: ce qui te nuit te plait:
Tu nas nul sentiment non plus qu'un lethargique:
To fuis ta guerison, plus l'Eternel te picque.
Plus tu fais du restif, franc d'un sacré souci:
Tu t engraisses de coups comme un asne endurci:
1934-1942. Vgl. 1043: coren-drachtigh land, met
iTn^llini ^ terre porte-grains, porte-fruicts, porte-or, etc. De bron van
Dieu ........
Se rend comme visible es oeuvres de ses mains.
Fait toucher a nos doigts, flairer à nos narines,
Gouster a nos palais ses vertus plus divines
Parle à nous à toute heure,
Voor B 1087-1089, zie Str. 1724-1726. Vgl. B 1111-1120, met Sepm VI 950-
quot;quot;drukkmgen zijn er uit overgenomen. Vgl. B 1113—1116 met
Sepm. VI, 953-955 en de boven aangehaalde kantt. van Du B :
........ la femme
Sans qui l'homme ça bas n'est homme qu'à demi.
Qu'un animal sauvage, ombrageux, solitaire,
Bigearre, frenetique, à qui rien ne peut plaire
Vgl. meed-hulpster (1114) met de kantt.: en aide à l'homme, en B 1117- evend^^l
VoTb'imonbsp;Anbsp;uAe autre moitié
In de noot op p. 13 staat bij Du B. over Scipio: „lequel ayant acquis le
tiltre d'Africain pour avoir dompté Carthage, et fait beaucoup de services à sa nation,
ne receut en fin que honte et ignominie pour recompense et se retira aux champs à
L'internum, comme batmi de Rome, ou il passa le reste de ses iours à la vie rustique.
Ciceron au commencement du 3 livre „de offic.quot; P. Scipionem dicere solitum scripsit
Cato, nunquam se minus otiosum esse, quam cum otiosus: nec minus solum, quam
cum solus esset. Het gezegde van Scipio vond Du B. dus bij Cicero. Zie over Scipio
B 1037 en de aant. bij dit vers.
Voor B 1169—1173, zie Str. 1952—1956; voor B 1181—1185, zie Str. 1956—1960;
voor B 1193—1212, zie Str. 1960—slot.
I. Vergelijking tussen de teksten van 1611 en 1838 enerzijds en de tekst van
1614 anderzijds, waarbij gelet is op verschil in woordgebruik en op drukfouten.
Druk van 1611 en 1838.
205 |
die men |
256 |
almogendheyd |
314 |
en (fout) |
402 |
zijnde — zynde |
465 |
strecket |
485 |
siet |
493 |
behoef |
502 |
geroepen |
523 |
sijns |
555 |
Strymons |
574 |
eylaes |
639 |
kraem |
680 |
diekwerf |
708 |
doorgaens, doorgaans |
727 |
end |
778 |
hier om |
809 |
weetst |
872 |
clomp |
877 |
scherp-sirmig, scerpsinnigh |
903 |
klieft |
1066 |
Dit |
1080 |
Bosschen booghen |
1196 |
den eenen mensch |
1223 |
ten onderen |
1243 |
spertelt |
1250 |
stierman |
1264 |
aengheclampt, aengeclampt |
1272 |
weerd. |
1275 |
cromme |
1307 |
Met |
1346 |
door |
1393 |
noordschen |
1506 |
schelp-scelp |
1593 |
gaet |
Druk van 1614.
die-men (fout)
almogend (fout)
end
sijn de (fout)
streecket (fout)
sie (fout)
behof (fout)
geropen (fout)
sijne (fout)
Strymans (fout)
eylas (fout)
kram (fout)
dickwers (fout)
doorgans (fout)
en (fout)
hierom (fout)
weerst (fout)
dop (fout)
scherp-sinning (fout)
klief (fout)
Die (fout)
Bosschen-booghen (fout)
den mensch (fout)
ten ouderen (fout)
spertel- (fout)
srierman (fout)
aengelampt (fout)
weerd' (fout)
croome (fout)
Net (fout)
doot (fout)
Moordschen (fout)
Schep (fout)
gaer (fout)
1700 |
der duller winden |
der dullen winden (fout) |
1726 |
grondeloose |
groondeloose (fout) |
1778 |
niet en |
niet (fout) |
1789 |
coude |
coede (fout) |
1805 |
ontstelen |
ontstellen (fout) |
1935 |
ghevraeght-gevraeght |
gevraght (fout) |
Soms verschillen de drukken alle drie.
Dr. 1611.nbsp;Dr. 1838.nbsp;Dr. 1614.
214nbsp;Aengere (fout)
1183nbsp;t'saem (goed)
1393nbsp;der winden (goed)
1510nbsp;rondtom (fout)
Stingers (fout)
t'saen (fout)
den winden (fout)
ront om (fout)
Aingers (goed)
t'sam (fout)
de winden (fout)
rontom (fout), lees rondsom
II. Vergelijking tussen de tekst van 1838 enerzijds en de teksten van 1611
en 1614 anderzijds.
Druk van 1838. |
Drukken van 1611 en 1614. | |
4 |
natten |
souten |
10 |
breed en wyd |
wijd en breed |
11 |
dyne (fout) |
dijner |
13 |
der menschen (fout) |
de menschen |
42 |
ongesnoeyde |
onbesnoeyde |
50 |
koop (fout) |
hoop |
52 |
als |
dan |
53 |
als |
dan |
67 |
't menschen (fout) |
s'menschen |
71 |
vyandelyc (fout) |
vyandlick |
72 |
de (fout) |
dese |
76 |
genoch |
ghenoegh-genoegh |
82 |
voesters-moeders (fout) |
voester-moeders |
86 |
betrouwen |
vertrouwen |
96 |
verkond |
oorkond |
100 |
eer (fout) |
Eerd |
101 |
't natte Meyr |
t'vochte Meyr |
112 |
jonge-loose (fout) |
longe-loose — longhe-loose |
117 |
ontvlyden |
onvlij den (fout) |
145 |
Het kan (fout) |
Het een kan |
154 |
weerd |
wreed (fout) |
158 |
alsem |
alsen |
159 |
't onder bl. (fout) |
onder t'bl. |
163 |
onder vertreckt (fout) |
ons verreect |
tot een moninck toe
vander
oogh (fout)
d'stingers (fout)
grooter (fout)
geslacht (fout)
rechts
gestrept (fout)
over d'weers (fout)
langhen (fout)
stucksens (fout)
Brits che
en ons
dyck (fout)
haer sin heel op 't gebiedt
middel-scoot (fout)
der (fout)
Musys-horn (fout)
haer (fout)
omhanghen
legh't (fout)
met der slincke hand
wesen (fout)
buycken (fout)
grootste
d'allereerst (fout)
menschen (fout)
die (fout)
der
quael (fout)
gaer (fout)
gemeyn
stirft (fout)
Dat (fout)
keet (fout)
uytgeholde
waer
gins end weer (fout)
's dienstbaerheyt (fout)
vette (fout)
coort (fout)
voertocht (fout)
treken (fout)
creft(s) idem 571, 576, 585, 594
vergerfts (fout)
chrysheld, 1273 in aUe edit. chrys-
volck
tot een gheschoren Paep
165
191
197
214
216
239
239
241
241
244
263
273
277
278
286
300
318
326
329
341
391
407
420
437
443
444
451
461
465
466
490
493
503
506
510
521
533
538
543
547
559
561
562
565
574
577
vande
ooge-ooghe
d'Aengere (fout)-d'Aingers
grooten
gestalt
recht (fout)
gestreept
over dweers — over dwers
ronden
stucxkens-stuckskens
Brietsche
ende
dijcx-dijcks
Haer sinneloos gebed
middelschot
den
musijck-hoorn — musyc-hoorn
haest
behangen
legts'
met de slincker hand
wijse
Vuycken
groote
d'allerteerst
mensch
de
den
quaed
gaen
gemeen-ghemeen
sturft
Dy
keel
wtghehoolde-wtgehoolde
daer
gins ende weer
s'dienbaerheyds
vetter
cort
voor-tocht
treckend'
creeft(s)
vergeefs
crygs-held — Crijghs-held
-ocr page 185-582 Vlught (fout)
586nbsp;treckt (fout)
594nbsp;benauwt
594nbsp;ter (fout)
598nbsp;storten (fout)
603nbsp;oversins (fout)
609nbsp;gehuyfde (fout)
616nbsp;schild-waegt (fout)
617a ontbreekt in de editie van 1838
638nbsp;hem (fout)
650nbsp;gierichheyds (fout)
676nbsp;wtgesloten (fout)
678nbsp;doode (fout)
680nbsp;den (fout)
683nbsp;achterwaer (fout)
685nbsp;kostelijck (fout)
706nbsp;gelyst (fout)
712nbsp;samen weder (fout)
742nbsp;herft (fout)
745nbsp;quist-geld
768nbsp;sciph (fout)
781nbsp;Salt u (fout)
784nbsp;gebiet (fout)
787nbsp;rat (fout)
823nbsp;breekt (fout)
824nbsp;menschen (fout)
828nbsp;wel (fout)
854nbsp;'t eerste (fout)
856nbsp;beye
875nbsp;a, b, c, d ontbreken
881nbsp;oft (fout)
893nbsp;wtrichtet
906nbsp;versteekt (fout)
907nbsp;breekt (fout)
916nbsp;borne (fout)
917nbsp;hooftken
929nbsp;noordtsch Sembla (fout)
939nbsp;huyck (fout)
943nbsp;difken (fout)
962nbsp;Die (fout)
977nbsp;hier (fout)
988nbsp;met (fout)
996nbsp;weer
1003nbsp;'s werelts (fout)
1013nbsp;sneUen
1026nbsp;te vergeefts (fout)
Vlugs-Vlughs
treek
benart
te
störtet
onversiens
gehuysde
schild-wacht
hen
G'rechtigheyds
wtghestorven-wtgestorven
dooden
dijn
achterwaert
konstelijck
ghelijft—gelijft
weder t'samen
herfst
quist-goed
schip
Salt du
ghebidt-gebit
krat
breeckt
mensche
recht
t'seerste
beyd'
of
verrichtet
versteeckt
breeckt
born
hoeftken (fout)
t'Noordsche Sembla
huys
diefken
Dees
haer
met de
weet
s'Hemels
stillen
te vergheefs
-ocr page 186-1027 moeyelyc (fout)
1029 maekse (fout)
1050 's hemels
1053nbsp;allereerste
1054nbsp;'t water ryeke Nyl (fout)
1062nbsp;Wier (fout)
1071 elaeg-liet
1089nbsp;van der
1098nbsp;vlottend
1108nbsp;her (fout)
1120nbsp;sy (fout)
1130nbsp;saehts (fout)
1161nbsp;d'Weerdt (fout)
1162nbsp;ongelyek (fout)
1174nbsp;eynselyeken (fout)
1176nbsp;ligtigh (fout)
1183nbsp;t'saen (fout)
1186nbsp;na
1191nbsp;weerd om
1206nbsp;aen (fout)
1214nbsp;bereydt (fout)
1218nbsp;verassehet (fout)
1227nbsp;guide (fout)
1242nbsp;zuyd' (fout)
1246nbsp;na
1251nbsp;seelp (fout)
1265nbsp;geslept (fout)
1285nbsp;'t eerts (fout)
1294nbsp;t'saem (fout)
1299nbsp;seelpen (fout)
1300nbsp;roond (fout)
1316nbsp;'t middelaensehe (fout)
1329nbsp;voorsinnieheydt (fout)
1348nbsp;omstuymigheyd (fout)
1350nbsp;Het
1350nbsp;den (fout)
1352nbsp;end
1378nbsp;end (fout)
1382nbsp;peerdsehe (fout)
1385nbsp;bekend (fout)
1395nbsp;slaet (fout)
1401nbsp;synen (fout)
1404nbsp;peer (fout)
1406nbsp;wilsten (fout)
1408nbsp;de met (fout)
moeylijek
maeektse
d'Hemels (fout?)
allereerst (fout)
d'water-rijeke Nyl
Wien
elagh-lied (fout?)
van de
vlotend. Vgl. 1347: vlottend huys.
Vlotend is eehter niet fout.
het
hy
saehst
D'een Weerd
ongheluek-ongeluek
eyselijeken-eyselieken
listigh
t'saem-t'sam
naer
weerdigh
van
ghespreydt-gespreydt
verrassehet
gulle
zijnd'
naer
sehip
gesleypt
t'seerst
te saem
sehelpken
rond
t'Middel-landsehe
voorsienigheyd
onstuymigheyd
Hy
dan
ja
ende steeds
peersehe
behend
slaeckt
haren
peers
wildsten
de zee met
-ocr page 187-1419nbsp;getrouwighlyck
1423nbsp;s'eerst (fout)
1438nbsp;vaste (fout)
1446nbsp;gesteunt
1451nbsp;dat (fout)
1465nbsp;bedecht (fout)
1550nbsp;eerelyck
1568nbsp;'s zees-egel
1570nbsp;ooster (fout)
1592nbsp;De reysigers vrinden (fout)
1604nbsp;ontsichtbaer (fout)
1629nbsp;slecke (fout)
1633nbsp;Boocks (fout)
1655nbsp;vremdst
1655nbsp;schonst (fout)
1663nbsp;groondelooser (fout)
1669nbsp;'s water (fout)
1669nbsp;treckt (fout)
1685nbsp;de (fout)
1708nbsp;datter
1739nbsp;des (fout)
1740nbsp;siet
1740nbsp;af-geeyschte
1747nbsp;sleechts (fout)
1748nbsp;sop
1751nbsp;gelyck (fout)
1766nbsp;verleent (fout)
1775nbsp;onbedwonghen (ook in B 26, op de
parallelle plaats).
1779nbsp;bestaen (fout)
1785nbsp;vleygst (fout)
1792nbsp;niemants
1802nbsp;dyn (fout)
1812nbsp;eens hoofs
1826nbsp;opstoeyet (fout)
1841nbsp;niemands
1844nbsp;om (fout)
1862nbsp;vlolyck (fout)
1885nbsp;dyn (fout)
1916nbsp;bie (fout)
1921nbsp;slach-oorden (fout)
1923nbsp;Die (fout)
1929nbsp;een (fout)
ghetrouwelijck
t'seerst
vaster
gestuent (fout)
welck
bedeckt
sy
hun
eerlijcke
clift
s'zee-Eghel
Oester
Des Reysigers vriendin
onsichtbaer
slechte
Bocks
vremst
schoonst
grondelooser
s'waters
reckt
dese
watter
dijns
sie
af-gheeyschde — af-geeyschde
slechts
t'sop-tsop
geluck
verleenet
ongedwongen
beslaen
vleyst
niemans
dy
eens Hofs
optoeyet
niemans
ons
vrolijck
den
bid
slach-orden
Dien
eens
-ocr page 188-1939nbsp;romsche (fout)nbsp;Roomsche
1940nbsp;gecromden (fout) zie blz. 156nbsp;ghecroonden-gecroonden. Vgl. Den B
1956nbsp;dynnbsp;gecroonden.
1964nbsp;vryden (fout)nbsp;vryen
De editie van 1838 mist het Klinckdicht dat vóór en het Rondeel, dat na het
eigenlijke gedicht in de vroegere edities voorkomt. Ook ontbreken enige verzen
(zie blz. 182). De uit de tekst van 1838 genoemde woorden zijn bijna aUe fout Op
8 plaatsen geeft de editie van 1838 de goede lezing, waar een zelfde fout in de andere
edities verkomt, n.1.: 117 ontvlyden, 154 weerd, 239 rechts, 917 hooftken. Vgl
310, hoofken en 785, hooft. Verder 996 weer, 1053 allereerste, 1071 claegh-lied,
1^6 gesteunt. Prof. De Vooys wees er reeds op (N. T. XI, 40), dat in de uitgave van
1838 wel tal van fouten voorkomen, die de oude uitgaven missen, maar dat men
soms een betere lezing vindt, b.v. 1896 „zijnquot;. De laatste fout was reeds verbeterd in
de uitg. van 1614. Ook wordt in het artikel genoemd 1812, eens hoofs ghebouw, voor
eens Hofs gebouw. In Den B. 79 vinden we echter in een parallelle regel (uit Str
overgenomen) eveneens: eens Hofs gebouw en in B 1268 staat: des Hofs. Inderdaad
kunnen we met behulp van de editie van 1838, eventueel samen met die van 1614,
een aantal fouten aanwijzen, die in de uitg. van 1611 voorkomen. Hier volgt:
III. Een vergelijking tussen de tekst van 1614 en die van 1838 enerzijds en
en die van 1611 anderzijds.
Druk van 1614 en 1838.
29nbsp;Ach!
51nbsp;stouwdes'
83nbsp;den schoot
102nbsp;ghesloten
106nbsp;allerheetste (fout)
130nbsp;sick
131nbsp;waer 't
144nbsp;tsamen
196nbsp;u
219nbsp;door-adert
305nbsp;velerleye
321nbsp;mach-schien
335nbsp;des middaghs
419nbsp;end
454nbsp;beneden
458nbsp;weerde
502nbsp;mensch-hater (fout)
504nbsp;haest
517nbsp;syne (fout)
518nbsp;draget
Druk van 1611.
Ah!
stowdes' (fout)
de schoot
besloten
alder-hooghste
sich (fout)
waert
t'samen
uw'
door-adertt (fout)
veelderleye
misschien
des middaeghs
ende (fout)
beneven (fout)
wreede (mogelijk bedoeld)
mensch en-hater
hadst
by syne
drage
-ocr page 189-
553 |
haers |
557 |
beeken (fout) |
562 |
Haer (fout) |
578 |
hoogh-gevellen |
589 |
knevelt |
598 |
wrack |
624 |
voor-raed |
636 |
verteret |
• 667 |
een sellicheyd |
674 |
sege-teecken |
701 |
doen |
703 |
Heraclite (fout) |
767 |
s'ebbes |
775 |
blassen (fout) |
782 |
in het (fout) |
787 |
pardig(h) |
836 |
aenhaket |
973 |
daer (fout) |
1116 |
sochten (fout) |
1153 |
vriend(t) (fout) |
1182 |
proyt (fout) |
1183 |
tsam-tsaen (fout) |
1213 |
breydel |
1234 |
d'wijle |
1280 |
t'wind-voord-vliegend' hout |
1348 |
't zees-t'Zees |
1367 |
by (fout) |
1383 |
schelpen-scelpen (fout) |
1393 |
de winden (fout) |
1397 |
grond woud (fout) |
1510 |
Rontom-Ront om (fout) |
1537 |
hy |
1581 |
groeyen |
1628 |
ronden |
1649 |
bare' |
1700 |
dullen (minder gebruikel.) |
1729 |
ontluckse (fout) |
1761 |
t'claer gestemde Rond |
1801 |
een siecken Cop |
1816 |
hond |
1836 |
opschortt 1) quot;1 mogelijk is ook: |
1837 |
cortt ƒ opschort: cort |
De dr. van 1838; op-scoortt.
haer (fout)
becken
Haers
hoog-gevesten
knelet (fout)
wraeck (fout)
voor raed (fout)
verteert (fout)
een-selleken (vermoedelijk fout, zie
B. 1115 een-selligh
tege-teken (fout)
doet (fout)
Heracliti
s'ebben
bassen
m'het
paerdigh
anhaket
haer
sachten
vrind
proy
t'saem
breyden (fout)
d'wijl de
t'wind-voor-vliegend' hout
s'Zees (fout)
dy
schelpken
der winden
groen woud
Rondtom (fout, lees: Rondsom
sy (fout)
groyen (fout?)
rondel (fout)
baer'
duller
ontluyckse
t'claer gesteente Rond (fout)
den siecken Cop (ook in B 60 op een
parallelle plaats)
HoNd (fout)
opschortet (fout)
-ocr page 190-1872 begraefde (fout)nbsp;begraesde
aller-slechte (fout?)
1888 de sorgh'nbsp;d'sorgh' (fout)
1896 ajn-zynnbsp;dijn (fout)
D'wijl-d'Wijlnbsp;D'wil(fout)
1937 sijns eygen huysnbsp;syns eygen (fout)
IV. Tekstcritiek.
Een bespreking van de varianten volgt hier. Enige duidelijke fouten behoeven
geen verklaring en worden hier niet genoemd.
51 stowdes' is fout. Eenmaal staat in B. trow. Overigens wordt ouw of ou gedrukt,
n.1. ou in samenst., b.v.: B 44, hou-mes, 965, sehou-spel. Een enkele maal
aan het eind: B 170, trou.
83 sehoot is m. en vr. in het Mnl. Beide vormen zijn goed, tenzij het woord in
het Zeeuws vr. was.
102 besloten en ghesloten zijn beide mogelijk. Het Wb. vermeldt over besluiten
II, 2044, A): opsluiten, insluiten, met plaatsen uit Cats, Smallegange,
Sf^;«nbsp;S® ^«rsregel is vrij vertaald uit Sepm. II, 263. De verzen
262,263 luiden: ,,L Eternel partagea leur eommune patrie, Assignant a ehaeun
un siege limite. Hieruit blijkt dat „beslotenquot; mogelijk is. Tegen ghesloten is
ook geen bezwaar in te brengen.
106 dder-hooghste, is een vertaling van Sepm. II, 308 (l'élement) plus haut.
Du B. vertelt dat het vuur de hoogste plaats inneemt, daar dit het hehtste
element is. Allerheetste, m de andere dr. is waarsehijnlijk door niet begrijpen
van de oorspronkelijke tekst als verandering aangebracht. Ook de epenthische
i'®nbsp;305: veelderleye. (Ook velerley komt voor, 1102).
117 Onvlijden is fout. In de dr. van 1611 was plaatsgebrek. Deze fout is in de 2e dr.
overgenomen. Vgl.: ontvlien B 296, ontvlieden S 636.
130 sich is fout. Overal elders staat sick, de ndfr. en ndd. vorm.
l^lnbsp;^nbsp;enclytische t, van 't, als in het Mnl. Beide vormen zijn goed.
144 Beide vormen zijn goed.
154 Wreed. Het zijn lang niet allemaal wrede dieren die hij opsomt. Beter is-
weerd (dr. 1838).
196 Beide vormen van het possessivum komen in de 16de eeuw en later voor
Zie V. Halteren, § 37.
214 Aengere is fout. In dit vers staat zo in de dr. van 1611 een lettergreep te veel.
In B 243 komt Angier voor, de meest gebruikelijke vorm. (Uit de Ital. plaats-
naam: Anghiera, Angera.
219 door-adertt is een duidelijke fout.
239 rechts, tegenover slineks is juist.
305 veelderleye, met epenthische d kwam voor naast veierleye, vgl. 1102. In de
fY?K T^T?^ Ynknbsp;^^nbsp;^ de voorkeur gegeven. Zie
wd. vlil, 1470, -lei VI.
314 en is fout. V. B. gebruikt steeds: end.
321 misschien, naast het oudere mach-schien, kwam reeds Mnl. voor. Beide
-ocr page 191-vormen zijn in de 16de en 17de eeuw in gebruik. In Marnix Byenc. ed. 1569,
staat magschien naast misschien. Starter gebruikt machschien. In Den B. 341
komt mischien voor. Misschien is in Str. mogelijk het juiste woord.
335 des middaeghs uit des middages is oorspronkelijker dan het verkorte des
middags, dat een analogievorm is naar middag (nom.).
419 ende is fout in verband met het rhythme. (Er moeten 12 lettergrepen staan).
454 beneven, rijmt niet op getreden; beneden is dus het juiste woord.
458 wreede is mogelijk bedoeld in verband met de gehele houding van de vrouw.
502 mensch-hater is fout, omdat menschen-hater een beter rhythme geeft. (Er
moeten in deze regel met slepend rijm 13 lettergrepen zijn).
504 hadst en haest zijn beide goed; zie Str. aant.
517nbsp;syne is fout. by is weggevallen. Zie het hoofdst. over de invloed van Du B.
518nbsp;drage rijmt op mage en schijnt bedoeld te zijn. Deze conjunctief is hier echter
niet te verklaren.
553 haer is fout. Het moet een gen. vorm zijn.
555 Strymons. Vgl. de bron Sepm. V. 811: Strymon (zie blz. 146).
557 becken is het juiste woord. Zie voor de bron blz. 146.
562 haer heyrs is een gen. waarbij het bez. vnw. en het subst. als één geheel zijn
opgevat. (Zie Van Heiten, V. T. Synt. § 264 a). Bij V. B. is dit echter geen
gewoonte. De vorm haers is dus beter.
574 eylas is fout. Overal elders: eylaes. Zie Woordenlijst.
578 hoogh-gevellen is een duidelijke fout.
589 knelet is een duidelijke drukfout.
598 wraeck = wraak en wrack = wrok. Beide naast wreken. Wrock = lust tot
wraak. De kreeft kan zich niet wreken, bepaalt zich dus tot wrok, wrack.
Wraeck is fout. Vgl. Str. 1247 waar van de doormidden gekapte adder gezegd
wordt, dat zij „haer wraeck-gierigheyd met haer in 't graf verteeretquot;. (Dus:
begeerte naar wraak = wrok).
636 verteert is blijkens het rhythme fout.
667 een-selleken, naast een-sellicheyd. Vreemd is het koppelteken in: een-selleken
(dr. 1611). Een selleken (celletje) uit Mnl. cellekijn, is mogelijk in dit verband.
Een-sellicheyd is echter ook mogelijk. Bij Du B. Sepm. p. 469, noot 92 staat:
„Ce poisson est appelé des Francois Bernard Thermite, assavoir d'autant
qu'il fuit les autres, et vit en sa coquille en solitude continuellequot;. Kil. geeft
op: een-selligheyt. soUtudo (Wb. III, 2872, afl.). V. B., die uit Sepm. vertaalde,
kan aan het Fra. solitude gedacht hebben en een-sellicheyt geschreven hebben.
Vgl. ook Den B. 1115: een-sellig. Het koppelteken in een-selleken wijst ook
op een fout. Waarschijnlijk is een-sellicheyd bedoeld.
674 tege-teken is een duidelijke fout.
703 Heraclite is eveneens fout. De nom. is Heraclitus.
727 en is fout. Overal staat: end.
767 s'ebbes is een gen. op s van een vr. n-stam. Vgl. G 66 des tongs. Deze onregel-
matigheid komt dus bij V. B. meer voor; zie blz. 120 § 3.
775 blassen is fout. Het Wb. noemt wel bias, subst., in de 16de en 17de eeuw niet
ongewoon voor het blazen van de wind. Het ww. blassen wordt echter niet
genoemd, wel bassen = huilen (van de wind).
782 m'het = me het = men het, (V. Heiten, V. T. § 135), en geeft een goede lezing,
„In hetquot; is fout.
787 vier-paerdigh en vier-pardigh kunnen beide goed zijn; naast paart kwam
part voor. V.B. gebruikt echter steeds peerd (Str. I, 161, 783, B. 1056, 727).
Misschien bedoelt hij peerdig.
836 Aenhaket, anhaket. Beide vormen zijn gangbaar.
973 haer, refl. pron. is het goede woord. Ontvouwen komt in het Wb. trans, en
refl. voor, maar niet met intr. (inchoatieve) bet.: opengaan. Deze bet. zou
het moeten hebben om het woord „daerquot; te verklaren, dat in de dr. van 1614
en 1838 staat. „Daerquot; is dus fout.
1050 d'Hemels bode is mogelijk, indien hemelsbode als een samenst. bedoeld is.
s'Hemels bode levert echter minder bezwaar op, daar de woorden gescheiden
staan.
1071 clagh-lied is niet otunogelijk. Vgl. D 36 gheclagh.
1116 sacht is de goede vorm, daar de a voor cht bij V. B. regel is. Zie het hst.:
„De taal en de stijl Iquot;.
1153 vriend(t) is fout, daar vrind rijmt op mint.
1182nbsp;proyt is fout. Vgl. 134, proye. De t is etymologisch onjuist.
1183nbsp;t'saem past hier het best.
1196 den mensch, is fout. Er ontbreken twee lettergrepen in dit vers (dr. 1614).
1213 breyden is een duidelijke fout.
1227 gulle = mulle. Dit staat in de oudste dr. en is het juiste woord.
1234 d'wyle en d'wijl de, zijn beide mogelijk.
1280 t'wind-voor-vliegend' hout. Dit doet denken aan Sepm. V, 525, 526: „flotter
au gré du ventquot;, dat in verband met de Jonasgeschiedenis voorkomt. Dit
Au gré de = overgeleverd aan de willekeur van, dus vrij vertaald: door de
wind voortgedreven. In 982 staat: snel-voord-vliegend hout. Waarschijnlijker
is dus: t'wind-voord-vliegend' hout. Voor = voort, komt echter ook voor bij
Vondel. Zie V. Heiten, V. T. § 155.
1348 t'Zees — 't zees, uit de latere dr., geeft de goede lezing om de volgende reden:
de verzen 1341—1357 zijn een vertaling van Sepm. V, 357—366 (zie
hst. 2 over de invloed van Du B.). Vergelijken we de verzen van Sepm. V,
360—364 met Str. 1345—1350, dan zien we dat „Pour donterquot; (363) vertaald
is als: te breydelen = om te breidelen (te beteugelen). (Voor te inf. = om
te inf., zie Stoett, M. Spr. § 284). „La fureur des vents et des ondesquot; is
vertaald als: Zees onstuymigheyd end dolheyd (Str. 1348, 1349). De bet.
van „end t'Zees onstuymigheyd end dolheyd van den wind te breydelen
bereydt,quot; is dus: „en 't (= het vlottend' huys,) in gereedheid heeft gebracht
om de onstuimigheid van de zee en het razen van de wind te kunnen beteu-
gelen (er weerstand aan te kunnen bieden).quot; „Heeftquot; uit 1348 moet voor
„bereydtquot;, nog eens ingevuld worden. Zo krijgen we een goede lezing, die
„s'Zeesquot; uit de oudste dr. niet mogelijk maakt.
1367 by, is fout; dy vernoegest = hebt genoegen, smaakt genoegen. Mnl. ver-
noegen is trans, of refl. Het intr. vernoegen bestaat niet in het Mnl. „Byquot;
geeft geen goede lezing en is dus fout.
1383 schelpen — scelpen zijn duidelijke fouten.
-ocr page 193-1467 Sy. Hulck was m. en vr. Beurtelings staat er: haer, 1450; syn, 1462, 1464;
sy, 1467.
1510 Rontom, ront om, Rondtom, zijn alle fout. Bedoeld is rondsom. In B. 129,
627, 660, staat rondsom, als praep. en in B. 119 rondsomme als adv.
1537 „syquot; is fout. Bedoeld is „die oude vyandquot; uit 1535.
1568 s'zee-Eghel. De dr. van 1838 heeft 's zees-egel. Dit is beter. Mogelijk is:
d'zee-Eghel.
1581 groyen is waarschijnlijk een drukfout. Oei-kl. wordt met e gespeld in B. 25,
moeyelick, 117, begroeyet, 118, aenvoeyet, verschoeyen, 210, groeysame,
196, snoey-mes, 262, verfoeyen, 263, bloeyen. Echter m Str. 350, gegroyet:
voeyet, maar Str. 668, groeyende. Groyen is dus met onmogelijk, maar niet
waarschijnlijk.
1593 gaer is een duidelijke fout.
1628 rondel idem.
1655 vremstis een veel voorkomende vorm met epenthesis van d voor de s na een
nasaal.nbsp;,nbsp;.. ■ ,nbsp;, ^^
1700 dullen na een art. is de oorspr. vorm van het zw. adj. in de gen. pl. Deze vorm
is in de meeste gevallen vervangen door de vorm van de sterke verb.: duller.
Bij Vondel is de vorm op -er ook regel (zie V. Heiten, V. T. § 86 en 93). De
vorm duUer is de meest voorkomende, die op -en is echter met fout. Bij V. B.
is de gen. op -er echter regel; dullen is dus fout. Zie blz. 121 § 6.
1729 ontluckse is een duidelijke fout.
1740 af-gheyschde is de oudere vorm, die dus goed is.
1748 sop en tsop komen beide voor.
1761 t'claer gesteente Rond is een duidelijke fout.nbsp;. - • . ^
1766 „verleentquot; is fout. In dit vers staat een lettergreep te weinig m de dr. v. 1838.
1775 „onbedwonghenquot; komt ook in B. 26 voor, op de parallelle plaats en is dus
ook mogelijk.
1792 niemans is de oudere vorm. Deze is hier go^.
1801 „een siecken Copquot;, is beter dan „den siecken Cop . Bi) het laatste denkt men
aan een reeds aanwezigen „siecken Copquot;, die iemand met kweh. Bij „een
siecken Copquot; wordt verondersteld, dat deze met aanwezig is, wat hier de
bedoeling is. Mogelijk bracht V. B. zelf in de 2e dr. deze verbetering aan. In B.
staat ook „denquot; in de overgenomen regel, daar deze overgenomen is uit de
dr. van 1611. (B. verscheen n.1. in 1613, de tweede dr. van S., waarin „een
siecken copquot; staat, in 1614).nbsp;. t ,,nbsp;, -r. ^
1812 eens Hofs komt ook voor in B. 79 in de parallelle zm. In B. 1268: des Hofs.
Deze vorm is goed.
1816 De n van HoNd is bij vergissing ook met een hoofdletter gedrukt, doordat
enige letters groot gedrukt zijn om het woord „Blienburchquot; te vormen.
1836 op-schortt, evenals 1837, cortt is juist. In het gedicht vinden we afwisselend
m. en vr. rijm. Bij deze woorden was het de beurt van het m. rijm. De verkorte
vormen zijn dus bedoeld. De tt zijn dan de aanduiding van de verkorting.
(Vgl. S. 1861: sett). De dichter schrijft in de 2de en 3de pers. de verlengde
vormen indien het rijm of het rhythme het vereisen. Zie pers. suff. blz. 119.
Vgl. 784, 785, opschortet: incortet; 778, 779, wtstort: cort. De laatste
woorden komen in m. rijm voor, evenals die van 1836, 1837. De tweede t
kan dus ook vervallen.
1841 niemans is de oudere vorm. Zie 1792.
1872 begraefde is een duidelijke fout.
1880 aller-sleehte. Deze vorm staat ook in B. 251 in de overgenomen regel. Mogeliik
IS het een drukfout.
Jfnf d'sorgh' is fout in verband met het rhythme.
1896 „dijnquot; is fout. Het woord „zijnquot; (in de dr. v. 1614, 1838) heeft betrekking
op „de wijnstockquot; en is het goede woord.
1898 D'wil is een duidelijke fout.
1937 syns eygen, eveneens. Er ontbreekt een lettergreep.
De conclusie, die we uit het voorgaande kunnen trekken is dus, dat de dr. van
^38 wemelt van fouten, die voor een deel voor rekening van den uitgever komen.
De dr. van 1614 heeft er meer dan die van 1611, maar geeft op één plaats een betere
lezmg dan de beide andere, n.l.: 314, end, dat overal door V. B. gebruikt wordt,
Snnbsp;Tnbsp;'l® beste, wat het aantal
fouten betreft. De druk is echter slecht leesbaar. Na onderzoek van de fouten in de
kantt. zal een lijst vari fouten in de dr. van 1611 volgen. Eerst merken we nog op
dat er tussen het handschrift, dat ten grondslag heeft gelegen aan de dr. van 1838
en de dr. van 1614 enig verband moet bestaan. Mogelijk is het handschrift een af-
schrift van de dr. van 1614, w^rm de uitgever ongetwijfeld zelf veranderingen heeft
aangebracht zoals uit de talrijke verschillen blijkt. Gedeelten, waaraan hij blijkbaar
als p hohek aanstoot nam, zijn veranderd (165, 286), andere (617a en 875, a, b, c, d)
ontbreken. Natuurlijk kan dit ook op rekening van den afschrijver worden gesteld. Het
verband met de dr. van 1614 blijkt uit het feit, dat deze druk (ook in de kantt.) dezelfde
fouten of afwijkende vormen vertoont t.o. v. de dr. van 1611. Zie de betreffende lijst.
Vgl. kantt. bij 898 (dr. 1614, 1838): 11. c. 3. 7. Dit is in de dr. van 1611: 11 c 31
met juiste). Kantt. bij 620 (dr. 1614, 1838): Crampela. In die van 1611: Crampella.
De dr. van 1614 is geen copie van die van 1611, omdat in eerstgenoemde dr. enige
kantt. voorkomen, die ontbreken in de dr. van 1611. B.v.: 1478- Lins Reysb cao
84 en bij 1630: Alveus Marina. De dr. van 1614 schijnt dus op een handschr. terug
tegaan, tenzij er nog een dr. bestaan heeft, die ons niet bekend is. Gezien het korte
tijdverloop tussen de twee eerste dr. is dit niet waarschijnlijk. De op vele plaatsen
gelijke spellingafwijkingen, zoals glandts (1439), anders glants, rondtom, rontom
(1510), vise (1646), vischen (1666), wijzen op het gebruik van hetzelfde handschr of
vL 16M quot; va» handschr. dr. van 1611 bij het ter perse brengen van de uitgave
Wel wijken de dr. van 1611 en 1838 gezamenlijk een aantal malen op gelijke wijze
af v^ die van 1614, maar in deze gevallen waren de fouten in de dr. van 1614 gemak-
kelijk te constateren, d.w.z. daarvoor behoefde de maker van het hschr. dat ten
grondslag lag aan de dr. van 1838, die van 1611 niet te raadplegen.
V. Verschillen tussen de kanttekeningen der drie drukken.
Dr. 1611. |
Dr. 1614. |
Dr. 1838. | |
455 |
1. 1. c. (fout) |
1. 1. c. (fout) |
1. 1. c. 4. |
395 |
Cleopatre (fout) |
Cleopatrae |
Cleopaters (fout) |
515 |
lib. 9. c. 31 |
lib. 9. 31 (fout) |
1. 9. c. 31 |
521 |
Homer (fout) |
Homar (Fra. Homard |
Homar |
= zeekreeft) | |||
526 |
Aelian |
aelian (fout) |
Aelian |
660 |
1 hermite (fout) |
llhermite (fout) |
L'Hermite |
724 |
c. 32 (fout) = c. 33 |
c. 32 (fout) = c. 33 |
c. 32 (fout) = c. 33 |
757 |
c. 15 (fout) = c. 25 |
c. 15 (fout) = c. 25 |
c. 15 (fout) = c. 25 |
814 |
Scalig 218 (fout) |
Scalig 2.18 |
Seal 1.2.18 |
845 |
maget |
mnget (fout) |
maget |
865 |
Ecclesias. c. 1 |
Ecclesia c. 1. |
Ecclesiastes 1. 1. vs. 7 |
898 |
1. 11. c. 37 |
1. 11. c. 3. 7. (fout) |
1. 11. c. 3. 7. (fout) |
929 |
heerschet |
heersches (fout) |
heerschet |
1046 |
Plutarch. li de Ilide |
ontbreekt |
ontbreekt |
1118 |
Pudifetam |
Pudifetam |
Pudiletam (fout) |
1478 |
ontbreekt |
Lins. Reysb. Cap. 84 |
Linsch. Reysb. cap 84 |
1555 |
Sone (fout) |
sonne |
sonne |
1630 |
ontbreekt |
Alveus Marin |
Alveus marin |
Van de kantt. zijn de verschillen genoteerd, voorzoverre deze van belang waren
voor de tekstcritiek. We kunnen de fouten gemakkelijk aanwijzen. De tekst van 1838
geeft soms aanvullingen, b.v. bij 455: Ecclesiastes c. I. v. 7. De uitgever kon dit er
zetten, zodat het niet in een handschr. of dr. behoefde gestaan te hebben. We vinden
weer overeenkomstige afwijkingen in de dr. van 1614 en 1838, b.v. bij 814: Scalig 2,
18, i. p. v. 218; bij 1046 ontbreekt in beide teksten Plutarch li. de Ilide. Daarentegen
komt bij 1478 voor: Lins. Reysb. v. 84, welke aant. ontbreekt in de dr. van 1611.
Merkwaardig is de fout bij 1118 in de dr. van 1838: Pudiletam, voor: Pudifetam.
De f is in de dr. van 1614 zeer onduidelijk en lijkt op een 1.
VI. De fouten in de druk van Strande van 1611.
In de dr. van 1611 moeten we dus de volgende verbeteringen aanbrengen:
Kanttekeningen
395 Cleopatre, lees: Cleopatrae; 455 1. 1. c., lees 1.1. c. 4; 521 Homer, lees: Homar;
660, lees: l'hermite; 724, lees c. 33; 757, lees: c. 25; 814 Seal 218, lees: 1. 2. 18;
865 Ecclesias c. 1, lees: Ecclesias c. 1. vs 7. (dit heeft mogelijk niet in het handschr.
gestaan); 1478 Lins Reysb. cap. 84 moet ingevoegd worden; 1555 Sone, lees: Sonne;
1630 Alveus Marin. invoegen.
184
Versregels.
KïA^nbsp;lees: stouwdes'; 117 onvlijden, lees: ontvlijden; 130 sich lees- sick-
589 t^!; . ,nbsp;ende, lees: end; 553 haer, lees: haers'
589 knelet, lees: knevelt; 598 wraeck, lees: wrack; 624 voor raed, lees- voor-raed
636 verteert lees: verteret; 667 een-selleken, lees: een-sellicheytS ; 674\er-tSen
ïee^'To« n ' quot;T'nbsp;917 hoeftken, lees: hooftken 996 Set, lees:'
SJ .nbsp;I^s: allereerste; 1213 breyden, lees: breydel; 1280 v^
vliegend, lees: voord-vliegend; 1348 s'Zees lees- 't Zppc- Tddfi JZ.! / T
steunt; 1467 sy, lees: het of h^; 1510 Fo^dtim leLfRond^t^^nbsp;lÏ-^'yquot;
1581 groyen lees: groeyen(?); 1628 rondel, lees: ronden; 1761 Ksteente
V. B. veranderd in de'2de dr. infeen s'ieck?n
Cop; 1816 HoNd, lees: Hond; 1836 opschortet, lees: opschortt of opschort- 1837
E denbsp;allerslechte, lees: aller-LchsteC??; Tsss Jso^^^^^^
s^nréS-Sfys'^'quot;'nbsp;1937 syns eygh'en,'
PliStnbsp;^H^ Str. 704-709
Min. 1.9. c. 35, lees 1. 9. c. 31; Str. 724, c. 32, lees: c. 33; Str. 757, c. 15, lees: c. 25.
D^r wegens betere leesbaarheid van de tekst van Str. de tweede uitgave zal worden
afgedrukt, is een lijst van fouten in die tekst achter Str. geplÏÏtst
Hiernaast vindt men een blz. uit de druk van Strande Sn S1.
STRANDE.
^Debictjte ban ce^c^tl«
üpii/fóticfeö02itwt/f tiöc ânbete toon^
-ocr page 198-AANTEKENINGEN BIJ HET DIANAE-LIED.
lohan van Duven-voirde. Zie blz. 5 aant. 2.
Lieutenant Hout-vester = plaatsvervanger van den houtvester. (W. VIII. 3296).
1 groener. Gen. plur. op r. Zie blz. 121 § 6 en V. Heiten, V. t! § 93.'
3 dry-wegh = driesprong. Diana heeft de bijnaam Hekate, die waarschijnlijk
„de uit de verte treffende of werkendequot; betekent, terwijl Hecate ook als af-
zonderlijke godin gevonden wordt. Hecate treedt op bij geboorte en dood en
vertoont zich op kruiswegen en driesprongen in spookgestalte. Als zoenoffer
plaatste men aan het eind van iedere maand overblijfselen van reinigingsoffers bij
haar beeld op de kruiswegen („offerwerckquot;). Diana is hier de ongelukafwerende
Godin en de godin, die een goede jacht geeft.
12nbsp;hun naecte lijf bedeed', n.1. met de dierenhuiden.
13nbsp;crijgh der schadelicker beesten = strijd tegen de schadelijke dieren.
14nbsp;vele dapper Geesten. Dapper zonder buiging. Zie blz. 121 § 7, Dappere geest =
persoon met een dappere geest, aard.
15nbsp;en 16 end van enz. = en die ze, na het bedwingen van het wrede gedierte er
op uitgestuurd heb, om de gewelddadigheden van boze mensen te beteugelen.
Menschs: de zw. verbinding is verlopen naar de sterke.
17 = en die ze bij het leren van de kunst van jagen menige oorlogslist (kunstgreep)
geleerd heb.
24nbsp;Mijn heerelicken Dienst = het dienen van mij als heerseres (godin van de jacht)
= het jachtrecht.
25nbsp;tot een leen = als leengoed, (dat de bezitter in de positie van leenman plaatst).
31 end = ende de.
45—47 Het anagram klopt, als we u v van de naam gelijk stellen aan de w van
houwen.
54 Vgl. B. 764: Echo (d'oude Klappey) die nimmer eerst begint.
57nbsp;end = ende de.
58nbsp;schon, lees: schoon.
-ocr page 199-Titelblad.
Cornehs van Blyenburch is gehuwd met Martine van Borsselen, een zuster van
Ph. van B, genoemd op p. 49 in S. Hij woonde te Rijswijk (zie vers 1812). Zie voor
de verwantschap de inleiding bij de uitgave van 1838.
Klinck-dicht.
1 Heil', zo genoemd, omdat deze lade schelpen bevatte, waarvan hij er geen
weggeeft, óf omdat het bij hem unica zijn, óf omdat ze bijzonder fraai zijn (zie
dHadenbsp;quot;quot;nbsp;schelpen in
1nbsp;Vagevier noemt de dichter de andere lade. Hieruit geeft hij wel eens schelpen
weg, omdat ze minder kostbaar of omdat het doubletten zijn. In het vagevuur
wachten de zielen op het oordeel, zodat niet alle zielen daar blijven.
2nbsp;der op. De dr. van 1611 heeft: daer op.
4nbsp;Het wan-gheloove bindet de sielkens = het Katholicisme neemt aan dat ze
daar worden vastgehouden.
5nbsp;verslindet. We denken hier dus aan de kaken van de hel, die als een monster
wordt voorgesteld.
12nbsp;is aenghenaemst. Zie voor de weglating van het artikel voor het praedicaatsadj.
in superlativo, blz. 132 § 3.nbsp;t-i-cuiLdaisauj.
13nbsp;k'houd = ik houd 't.
14nbsp;Aflaet. Woordspeling. Hij hoopt ook, dat de bezitter er van „af laatquot; = ze
wegschenkt.
Het gedicht zelf.
1—12 Zie het hst. over de invloeden, blz. 141.
1 geschubde peerden = vissen. Vgl. Sepm.: peuples escaillez.
3nbsp;asuren Veld = de zee.
5 half-vissche scharen = de Tritons.
Zie het hst. over de invloeden, blz. 141 en 142.
36 ontwee = in tweeën. On is waarschijnlijk een verzwakking van an. ane Vsl
onstukken = aan stukken. (W. X. 2028).
^^ Xef quot;nbsp;= =nbsp;een fabelachtig
IX 77?nbsp;« adelaar. Uit vogel-grijp ontstond Nnl. grijpvogel (M. w!
IA. /74, 775). Griffoen, uit Ofr. gnffon, uit Lat. gryphus. (W. V. 720 1) De
griffoenen bewaakten in het hoge Noorden bij het fabelvolk van de Hyperboriërs
fLiquot;quot;!nbsp;^'^hatten goud, die hun later door de Arismaspen een
eenogig volk, werden ontroofd. (Koster, Myth. Wb.).
57 Indiaensche Mieren. Over hen lezen we bij Plinius (1. XI. c. 31)- aurum hae
caveniis egemm terra in regione septentrionalium Indorum qui Dardae vocantur.
ipsis color fehum, magnitudo Aegypti luporum. erutum hoe ab iis tempore
-ocr page 200-hiberno Indi furantur aestivo fervore, conditis propter vaporem in cuniculos
formicis, quae tamen odore sollieitatae provolant erebroque laeerant quamvis
praevelocibus camelis fugientis. tanta pernicitas feritasque est cum amore auri.
Deze mieren behoren dus tot de fabelachtige dieren.
63 Kantt. Plin. = Plinius, 23—79 n. Chr., schreef: Naturahs historiae of Naturae
historiarum 1. XXXVII, een encyclopedie, die van zijn rusteloze werkzaamheid
en veelzijdigheid getuigt, doch tevens bewijst, dat hij meer verzamelaar was
dan streng wetenschappelijk onderzoeker, (zie Sehlimmer en De Boer).
69—71 Komen enigszins veranderd voor in Strande 1926, 1927.
69 Kantt. Bias van Priene, is een van de zeven wijzen. Hij hield o. a. Croesus
terug van een zeeoorlog tegen de Ionische steden. Zijn spreuk was: „Ol
TrXeiouç xokoiquot;, de meeste mensen deugen niet. (Zie Sehlimmer en De Boer).
72 op sijn bloot lijf gestelt. Door de zuivering wordt het zilver immers helder
van tint, wit. De verontreinigingen en de er mee vermengde delen, worden
verwijderd.
81nbsp;Zie het hst. over de invloeden, blz. 142.
82nbsp;voester-moeder van de Muzen = Gaea, de aarde, die gehuwd was met Uranus.
Het operu-ijten van haar borst is dus het doorgraven van de aarde om de edele
metalen te zoeken. Of de dichter bedoelt er de zee mee, die met een schip (een
cromme planck) doorkliefd wordt. Gaea is dan opgevat in ruimere betekenis,
als de gehele aardbol, dus ook als het water, de zee. (Zie het hst. over de in-
vloeden, blz. 142 en 143).
83nbsp;Zie het hst. over de invloeden, blz. 143.
84nbsp;vier vinghers van de dood, betekent: een planken wand van vier vingers dikte,
scheidt u van de dood door verdrinking, als ge de zee gaat doorklieven.
93—113 Zie het hst. over de invloeden, blz. 143.
99 Kantt.: vier elementen = aarde, water, lucht en vuur. Uit deze „elementenquot;
waren volgens de toenmalige begrippen alle stoffen opgebouwd. Men sloot
zich dus aan bij de opvattingen van Aristoteles.
106 alderheetste, lees: alder-hooghste, zoals in de dr. van 1611 staat. Het alder-
hooghste vier is bij Du Bartas: l'élement plus haut. V. B. spreekt over de on-
derlinge gemeenschap der elementen (vertaald uit Du Bartas). Het vuur bevindt
zich bovenaan, maar wordt afgewisseld (vertieret) door een weynich lochts;
een weinig waterdamp (wolken) bevindt zich weer in de lucht, terwijl het
water in de aarde is ingelijfd.
111 blau-gheschubde Vee = vissen, hier de vliegende vissen. In vers 176 heten de
vissen „het glat-ghesehubde rotquot;, in vers 1274 „glad-ghesehubde bendequot;,
in vers 1412 „t'gesehubde Volckquot;, in vers 1674 „t'geschubde Veequot;, in vers 1
„geschubde peerdenquot;. Deze namen zijn vertalingen uit Du Bartas of navolging
van de Fra. namen.
115nbsp;Zee-Swaelm = zeezwaluw, een soort vliegende vis, hirundo marina. Plinius, door
V. B. in de marge bij vs 126 genoemd, zegt er het volgende over: „Volat hirundo,
sane perquam similis volucriquot;. Zie een afbeelding ervan volgens de voorstelling
van die tijd bij Jonston: Beschrijving van de natuur der Vissen, tabel 17 en 18.
Zee-Cat is ook een soort vliegende vis, bij Jonston op p. 9 vermeld. (Lolligo).
116nbsp;Kiecken-dief = een soort vliegende vis, Milvago sive Milvus genoemd in de
-ocr page 201-kantt. Plinius, 1. 9. c. 26 vermeldt deze Milvus eveneens als een vliegende vis.
Waarom hij kiekendief of Milvus heet, vertelt Jonston op p. 48: „Met zijn
uitgespreide start en vinnen gelijkt hy gehelyk de vogel Milvus of Kiekendief
te weten met zijn breedte en plekken.quot; (De kiekendief is anders een soort valkl
Zie ook W. VII. 2750. 2.
117 onvlijden, met ij voor het uiterlijk rijm; lees: ontvlijden.
124 Kantt. Oppian = Oppianus uit Cilicië, tijdgenoot van M. Aurelius (161_180),
dichter van een didactisch epos, 'AXicwrixa, over het leven der vissen. '
130 Kantt.: Linschot. Reysboeck. Jan Huygen van Linschoten was een békend
zeevaarder, die de volgende werken schreef of vertaalde: 1595, Reys-gheschrift
van de Navigatiën der Portugaloysers in Orienten, uit het Spaans vertaald;
1596, Beschrijvinghe van de gantsche Guste van Guinea enz. In het zelfde jaar:
Itenerario, Voyage ofte Schipvaert naer Oost ofte Portugaels Indien. Zie Te
Winkel, Ontwikkelingsgang.
137—143 Zie het hst. over de invloeden, blz. 143.
137 Droef IJs-voghel is Alcyone, de vrouw van Ceyx, die zich met het lichaam van
haar verdronken man in wanhoop in zee wierp, waarop beide in ijsvogels ver-
anderd werden door de goden. Zo is het woord „droefquot; te verklaren. (Zie de
aant, bij Du Bartas, p. 502. Het verhaal staat in Metamorph. II van Ovidius).
140 kondigh houden = onthouden. De zeerover onthoudt deze dag, omdat de koop-
man zijn schip moet laten roeien tijdens de windstilte. Het heeft dus minder
vaart en kan door de rovers gemakkelijker ingehaald en geënterd worden.
145nbsp;groene jeugd doet denken aan omzetting van jeugdig groen. Dergelijke omzet-
tingen vinden we o. a. bij Huygens.
146nbsp;strant end steunsel = strand dat een steun is; steunsel is appositie bij strant.
156—180 Zie het hst over de invloeden, blz, 143 en 144,
159 al-om end nieuwers t'huys = overal en nergens thuis = overal rondzwervend
en zonder vast verblijf,
161nbsp;Het onderwerp van de zin is „t'Groot Amph, veldquot;,
162nbsp;Ram, zeeram = een roofvis. Bij Du Bartas heet hij Belier, Deze verwijst op
p. 437 naar Plin. 1. 9, c. 44, Daar lezen we: Grassatur Aries ut latro, et nunc
pandiorum navium in sale stantium occultatus umbra, si quem nandi voluptas
invitet, expectat; nunc elato extra aquam capite, piscantium cymbas speculatur,
occultusque adnatans mergit.
163nbsp;Schorpioen = een vraatzuchtige vis uit N.- en 0,-Zee, Bij Jonston, p, 56 lezen
we: „De visch Scorpius, die bij Plinius somtijds Scorpio, van het gekerfde
dier, also genoemt is, niet dat hy oft in verw oft gestalte van lijf daarna lijkt,
maar om dat, gelijk als de land-scorpioen, metten angel, die hy in de start heeft,
also deze mette angels, die hy op den rug en 't hooft draagt, sijn vergif met
wonden indrijft.quot; Zie een afb. op tabel XVII bij Jonston.
163 Draeck. Bij Jonston vindt men citaten uit Plinius, Rondeletius en Oppianus.
ffij deelt de zeedraak in bij de niet platte Strand-vissen. „Volgens Rondeletius
is hij van hooft bijna de Zeebaars ghelijk. In de nek oft an't begin van den rugh
heeft hij vijf dunne swarte scherpe anghels, met een vlies voor swart, achter
wit t'saamgevoegt, met welke hij een vergiftighe wond maakt, en veel schadelijker
als mette angels van de kuwen.quot; Zie Jonston, p. 69 en voor een afbeelding
tab. XXI. Koenen noemt de zeedraak identiek met de Zee-Cat. V. B. deelde
echter de opvattingen van de oude schrijvers.
165 Paep = zeepaap. Du Bartas noemt hem „moinequot; (Sepm. V. 46) en vertaalt
op p. 439, in de aant. 20 Rondelet, 1. 16. c. 20 (ook door V. B. genoemd):
„De nostre temps, dit il, durant une tourmente fut prins en la mer de Norvegue
un poisson monstrueux, lequel de prime face fut appellé Moine, de tous ceux
qui le virent. Car il avoit visage d'homme, mais laid et mal basti, la teste rase
et legere, un grand capuchon ou froc sur les espaules: deux longues nageoires
en forme de bras.nbsp;^ .nbsp;,,
Hij verwijst ook evenals V. B. naar Plimus 1. 9. c. 5 en 1. 32, c. 11. Koenen
verklaart zeepaap als een zonderling gevormde vis met uitpuilende ogen, ook
sterrenkijker of hoogkijker genoemd.
168nbsp;Kantt. Rondel. = Rondelet (1507—1566), arts, prof. te Montpellier, naast
Gesner en Aldrovandus de beste schr. van historia ammahum. Schreef o.a.:
De piscibus. Zie: Groszes Universal Lexicon (1742).
169nbsp;Crychsman jonck ter paeyen = jonge soldaat in dienst? of soldaat jong van
dienst? Paey van het Fra. paye, paie heeft als eigenlijke betekenis: betaling.
Reeds in de 16de eeuw had het de betekenis van soldij, van krijgslieden. (W.
XII. 5. 4). Ter paeyen kan misschien betekenen: voor soldij, om soldij te
verdienen.
172nbsp;Spit. Bij Du Bartas, p. 440, aant. 23: broches (=braadspit). Hij verwijst naar
Plin' 1 32 c. 11 evenals V. B. Daar wordt genoemd de torpedo = sidderaal.
173nbsp;ham'er,' van de hamervis, een soort haai (W. V. 1746). Du Bartas noemt het
woord- Marteaux en voegt er op p. 440 aan toe: Ce sont poissons que les Grecs
appellent Çur^iÇ» mot tiré de ioug, pource qu'ils ressemblent à des lougs de
boeufs. Les autres les appelent marteaux et aussi ont-ils la teste faite comme
c'est outil-là.nbsp;, „ .nbsp;. j -o i i
173 saech, van de zaagvis. Du Bartas noemt hem: Pnste, une sorte de Balene; e
bout du museau est fort long et fait en forme de scie, comme aussi Phne parle
des scies de mer au deuxieme chapitre du 9 livre (zie Sepm. p. 448). Phn., ook
door V. B. aangehaald, spreekt van: serras (zagen), als van zeemonsters.
173nbsp;nyptang, de kreeftenschaar doet hieraan denken.
174nbsp;mes. Du Bartas spreekt van cousteau (Sepm. V. 58) en verklaart dit als
Sitpiaç (= zwaardvis) en Gladius (= zwaardvis) op p. 441.
174nbsp;inckt van de inktvis. Du B. Sepm. V. 58: Des calemars (inktvissen) garnis
d'ancre. Op p. 442: Loligo (= pijlinktvis).
175nbsp;kantt. Deze is onduidelijk geworden doordat V. B., zoals me gebleken is, een
aant.'in Sepm. p. 5 niet volledig vertaalde. Bij Du B. luidt deze als volgt:
Neptune eut la mer pour soy, en laquelle il a grand nombre d'enfans, lui estant
nud, de couleur bleue, ayant un trident en main, et porté sur un coche. Par
telles fictions ils ont voulu descrire la mer, distinguée d'avec les cieux et la
terre. Car la couleur et nudité de Neptune signifie l'eau: ses enfans, ce sont
les animaux formillans en mer beaucoup plus qu'en terre: son trident le flot,
le reflus et l'arrest de la mer : son chariot, le bruit et roulement des vagues esmeues
par les tourmentes, et fendues par les vaisseaux qui voguent dessus.
184 lenghen = vermengen. Zie deze passage in het W. X 1559. aanm., waar gezegd
-ocr page 203-ITfgecitéerfnbsp;^^ ^24 wordt
De verklaring van den uitgever van de dr. van 1838: lenghen = langen toe-
reiken, aanbieden is onjuist.nbsp;langen, toe
^^^nbsp;= f Tiquot;nbsp;het maar
lnbsp; superlatief was in het Mnl. reeds
snbsp;dat scoonste = zo schoon als het maar kan (Stoett M. S. Synt.
10,; iV^ ?nbsp;=nbsp;het maar kan (Huygens, W. XI 305)
196, 197 u sii^elicke hand end ooge = uw oog, dat uw zinfuigdijl; hanlS:
Mnnehck kan een nieuw gevormd woord zijn, afgeleid van sin = zintuig De
gewone bet van sinlick = bedachtzaam. „Uw bedachtzame hand rondsendenquot;
zou letterlijk betekenen: y^rzichtig met uw hand rondtasten (in de schelpen).
U = Uw (de dr. van 1611 heeft uw'; in v. 1204 in beide dr. u). In de 16e e
beide vormen in gebruik. Ook in S. 957, 1529, 1758
overgenomen in B. 226—229. Zie de aant.'bij B.
^05—218 Zie het hst. over de invloeden, blz. 144
t'ondeenen. accus. cum M. Zie Stoett, M. Spr. § 194, b.
flt~KL VirTlTZ^quot;^^^^^^^nbsp;''' 242-244. Zie de aant. bij B.
^ f K ^nbsp;^ t t-nbsp;van Vergilius of Virgilius, een leerd cht
in 4 boeken over akkerbouw, boomkwekerij, vee- en bijemeelt. Georg. is o. a.
vertaald door Karei van Mander als Landt-werck (1597) en door Vondel in
proza en poezie als Lantgedichten, resp. in 1646 en 1660.
''' totquot;dT; dnSk^Zte.nbsp;~ -- -
227nbsp;De ene soort schelpen is dus oneffen met puntige uitsteeksels als golfkoppen
228nbsp;aanrollende vloedgolvef
Z L V^ Aristotehaame opvatting, dat de planeten invloed op de aarde
hebben. Zie o. a. Casimir, Beknopte gesch. der wijsbegeerte. Zie voor invloed
van de maan S. 383-387, 1594-1597, 1603-1606'en dé fndLd van Du
O. in genoemde verzen. Vgl. ook 679, 1561. Zie voor de invloed van de zon
^-1502—1564 en voor de invloed van de sterren Du Bartas IV, 403—425.
233 spille = draaispd = een draaiende spil aan zeker soort van draaibank of
draaistoel, waarin snijd- of polijstwerktuigen worden bevestigd (W. III 3206)
o-iA Knbsp;^^ '^''^hter met „Scherp-geslepen staelquot;.
brille = m de hout- en metaalbewerking een oog of open steun aan werktuigen
w^S.Tw!'lIInbsp;opgevangen
236 in een = in één schelp.
245—261 Zie het hst. over de invloeden, blz. 144 en 145.
V. 2^5!'^ quot;nbsp;quot;i®nbsp;is: Den schilder, in
254 d'oogh schijnt daer by te woonen = het oog is daar altijd mee bezig, kijkt er
steeds naar. (Oog was vroeger ook vr.).nbsp;'
etten. Het W. (V. 1976. 3) geeft op: zacht, met ruw. Naast ruw van de andere
schelpen past hier het best: glad, effen.
267 Kantt. Alexander ab Alexandria, Franeiseaner monnik, philosoof, theoloog,
gest. 1314 te Rome, sehreef een tractaat over enige boeken van Aristoteles.
Zie Groszes Universal Lexicon (1742).
269nbsp;d'Omhelser vander eerden = de zee.
270nbsp;witte rug = het strand.
273nbsp;volck-rijcke mueren = Londen.
274nbsp;des gehoornden Teems verglaesden stroom = het cristalheldere water van
de Theems, die als stroomgod een hoorn draagt of van de Theems welks monding
de vorm van een hoorn heeft. Vgl. Du Bartas: fleuves cristallins.
278 gegroeyet. Van de versteningen in de gesteenten had men geen juist begrip.
Vandaar de veronderstelling, dat ze in de stenen gegroeid waren en soms niet
tot volle ontwikkeling waren gekomen.
280nbsp;ter halver kant geraeckt. D. i. ze zijn in hun groei niet verder dan de ene schaal
van de schelp gekomen (geraeckt).
281nbsp;een cleyn geweld = een geringe aanwending van kracht, door er even tegen
te stoten. De versteningen raken dan los.
285nbsp;Pater-noster-lesen = bidden.
286nbsp;haer sinneloos gebed = Het gebed, dat voor hen geen betekenis heeft. Ze
begrijpen het immers niet. End op een kerf-stock vesen = en mompelen,
fluisteren, nauwkeurig op de woorden lettend. De uitgever van de dr. van 1838
maakte er van: haer sin heel op't gebed = met hun hart geheel bij het gebed.
Als Katholiek nam hij aanstoot aan deze opvatting van V. B.
De hier genoemde schelpen heten Cochleae precatoriae (zie de kantt.). Ze
doen hier dus dienst als de kralen van een rozenkrans.
287nbsp;Kantt. Bellonus. = Pierre Bellon (1517—1564), Frans natuurkundige, geb.
te Le Mans. Hij bereisde met zijn leermeester Valerius Cordus verschillende
landen. Het hier aangehaalde werk is: Histoire naturelle des estranges poissons
(1551), in het Lat.: de Piscibus. (Encyclopaedia Britannica).
290nbsp;De hier bedoelde schelp is de Concha Bacchi (de dr. van 1611 verwijst naar
de kantt. met een lettertje).
291nbsp;iets ter hand brengen = ter hand stellen. (M. W.). Hier dus: in het bezit ervan
stellen.
297nbsp;end = ende 't.
298nbsp;Dit zijn de schelpen van de olijfslak (Oliva nana), die in het Congogebied als
geld dienst deden en op een eiland bij de Congomond gevonden werden (zie
Brehm).
299nbsp;het rijcke land = Angola en het Congogebied (zie kantt.).
299 s'werelts middel-schot = het middenrif van de wereld = de equator, die de
aarde schijnbaar in twee helften deelt (voor middelschot zie W. IX. 682. 3.).
307nbsp;deze = de „wijfkensquot;.
308nbsp;Des eonincks recht bewaert den Overst van t'gewest = de bestuurder van
het gewest handhaaft het recht van den koning (n.l. het eigendomsrecht).
Linschoten vertelt in: Beschrijvinge van verscheyden Landen, gelegen onder
Africa en America, Als 't Coninckrijck Guinea, Congo, Angola: „op het vissen
van dese Hoorentjens wert zeer goede toezicht gehouden.quot;
309nbsp;Hierbij de kantt. Cochlea opereularis hortensis = de gewone tuinslak.
-ocr page 205-^^ttZ'tJl'Jè^^''nbsp;Zitten op of onderaan
317 ztJZnbsp;= ^^nbsp;de oude lampen.
l ' ^^nbsp;vel Concha Tritoni bij Jonston, t a o tabel
X en een beschnjvmg op p. 33. Plinius vertelt over de tri on (1. 9 c 5) Tiberio
Olisiponensium legatio ob id missa visU audim™ ^^
quodam specu concha canentem Tritonem qua noscitur forma et Nereidum
gsa non est, squamis modo hispido corpore etiam qua humanam Sem
322 oft = oft de.
ovlfde SXeden Wz ^isnbsp;^^ zomiewagen. Zie het hst.
334nbsp;Seld isTerwéstimnbsp;^^^nbsp;^^^^duid.
335nbsp;Bedoeld is het Zuiden.
338 Vul vóór slecht in: t' van t'arm = te arm
342 Hier zien we de boven genoemde opvatting, dat de oaarlen df mnaon h»
oester zijn. De oesters zouden bevrucht worden dïrTÏau^ ^fpHn
Èw'inpleri roscido conceptu tradunt, graSa enki
diJ Z fnbsp;dat de grootte en de kleur van de paarls afh^kelijris van
347 R.H .H dauwdmppels. Ook het verdere vond V. B. bij Plin.
^is ®®doeld IS het varken. Zie volgende aant.
„ f'nbsp;^^^nbsp;hebben van de olifanten en dat on,
Joëon ïz.l^^^''nbsp;verdragïn kunnt. Zquot;;
^^^nbsp;^ fquot;itnbsp;dat uit het Lat. elefantus is onf
quot;quot; ^i^Phantus of het Fra. élépham. E if™^dus Ten
351nbsp;zi,n van elefant en olifam. De vorm staat^Lt tó £ Wb
Si wt = wt Tnbsp;pareloester een vis. Vgl. vs. 43^
359nbsp;hand, hier lichaamsdeel van een dier.
360nbsp;sijns toedoens = door eigen schuld.
361nbsp;De bet. is: De straf achterhaalt hem. (van = door).
312
313
370—387 Zie het hst. over de invloeden, blz. 145.
374nbsp;Zie voor begordt: aant. 415. Vgl. B. 873: verweckt veel vochte dompen.
375nbsp;De parels zouden geel worden door de invloed van de zon, volgens Plin.
Moeder = de pareloester. Kinders = de parels.
376nbsp;Achter mensch verwachten we een komma-punt.
377nbsp;peers = paars = groenachtig blauw. Ook de uitgever van de dr. van 1838
tekent aan: peers = blauw. Dat deze bet. in de 16de eeuw „misschienquot; niet
geheel vergeten was, zoals het W. XII. 95 vermeldt, wordt door dit voorbeeld
van ± 1600 dus bevestigd.
379—387 Zie het hst. over de invloeden, blz. 145.
380nbsp;der tijden leer = die ons de tijd leert kennen, waarnaar we onze tijd indelen.
Tijden kan de zw. vr. gen. sing. zijn (zie blz. 120 § 2). Het kan ook plur. zijn.
Zie de bron, op blz. 145.
381nbsp;Over de invloed van de maan en de zon op oesters, dacht Plm. het volgende: „sy
nemen ten ansien van de Maen vry veel toe, maar zijn voornamentlijk omtrent
het begin van de zomer, als de zon in de ondiepten schijnt, vol zap: Dit schijnt
de oorzaak te zijn, waarom sy op sommige plaatsen kleinder gevonden werden,
want de donkerheid belet haar aanwas, en bedroeft (d. i. in duister gehuld)
zijnde, genieten sy minder voedsel. (Zie Jonston, Beschr. v. d. Bloedlose Water-
dieren, p. 44, waar Plin. geciteerd wordt). In verband met eb en vloed wordt
de maan heerschersse van de zee genoemd. In de uitgave van Sepm. in 1608,
tekent de uitgever aan, op p. 211: Le troisiesme avis est suivi de la pluspart
des doctes, qui attribuent ce flus et reflus aux effects des diverses apparences
de la Lune: comme aussi le poète semble y encliner. V. B. kon dit dus lezen
in zijn bron.
402 vijfhondert duysent gulden. Bij Plin. staat: centiens H S = 10 milhoen ses-
tertiën = ƒ 1200000. Sijn de, lees: sijnde.
414nbsp;Bij Plin. staat: „miror eas caelo gauderequot;. Ze ontstaan immers door de dauw
uit de hemel, volgens Plin. en zon, maan en sterren hebben invloed op deze
dieren.
415nbsp;Du word'st van s'Hemels nat ontfangen = de conceptie heeft plaats door de
dauw. Zie 374: begorden = zwanger maken.
415, 416 dijnen vloed het glinstrigh Sonnenlicht end blonden cop aendoet = het
schitterende licht en het blonde hoofd van de zon veroorzaken het vloeien
van het sap in de oesters. (Zie aant. 381).
421—425 Met enige variatie overgenomen in B. 257—261. Zie de aant. bij B.
430 Bedoeld is de toga praetexta der hoge overheden, magistratus maiores in het
Rom. rijk. Deze witte toga had een rood purperen rand. (Zie Schlimmer en
De Boer), m' = me = men; gebijden, met ij, t.w. van het uiterlijke rijm =
gebieden. De ij was immers in het Zeeuws de aanduiding van een ie-kl.
435 in t'binnenste des keels; een bruyne Roos gelijck. Zie Jonston, p. 31: „Plinius
seit, dat hy de bloem midden in de keelgaten heeft, van verw. blinckend als
een bruine roos.quot; Bij Plin.: „purpurae florem illum tinguendis experitum
vestibus in medies habent faucibus .... nigrantis rosae colore sublucensquot;.
Deze „bloemquot; bevat de purperverf. Lees: keels, gelijck;
438 Kantt. Aelian = Claudius Aelianus, geb. te Praeneste, leefde in het begin van
-ocr page 207-de derde eeuw na Chr. en sehreef o. a. Hepi ?4)wv in 17 boeken, een verzameling
verhalen, die alle betrekking hebben op het leven der dieren. In het Lat ver-
taald als Hist. Anim.
444nbsp;gewapent. Er zitten scherpe uitsteeksels aan.
445nbsp;Achter gehouden moet een punt staan (als in de dr. v. 1611).
448 Achter versocht moet een punt staan.
449—^1 Hercules doodde een leeuw, die het gebied van Thespiae onveilig maakte.
De huis van deze leeuw diende hem in het vervolg tot kledij. Bij het volbrengen
van zijn twaalf opdrachten had hij vele gebieden van monsters of vijanden
bevrijd, dus de wereld daardoor „bevredetquot; = tot vrede, tut rust gebracht.
452nbsp;Vhet-Godm = de nimf Tupto. De uitgever van de dr. van 1838 tekent hierbij
aan: „De nymf Tyrus, waervan het verhaal volgt, versocht, eischte het gebruik
van het Tyrsche purper, Tyrium ostrum.quot; De ware naam van de nymf is
Tupco, volgens de uitgever van Onomastikon. Cedrenus verhaalt dat het de wijs-
geer Tyrius was, die op deze wijze het purper ontdekte. (Zie Jonston, p. 31).
453nbsp;Kantt. lul. Pollux = Julius Pollux, door Commodus tot leraar der rhetorica
te Athene aangesteld, schreef o. a. een woordenboek 'ovoixaaxiKov, dat voor
de kennis der Gr. taal en oudheden van belang is.
461 Sulcken = sulck een.
471 end = ende de.
473 wt = uit 't.
476nbsp;Die: Het antecedent is mensch (v. 473).
477nbsp;het „Godlick werckquot; is Plato's HoXireia (zie de kantt.). Plato's werken werden
van 1483—1484 vertaald in het Lat. door Marsilius Ficinus (Brockhaus).
Hieruit leerde men de „goey gemeenschapquot;.
482 Met Roomsche bye is Cicero bedoeld. Uit zijn werk: De Amicitia, leerde men
wat de ware vriendschap was en wat de vriendschap voor de Staat betekende.
In de dr. van 1838 staat Bye met een hoofdletter. Van B. heeft waarschijnlijk
gezinspeeld op Joris de Bye, thesaurier-generaal tijdens het bestand, die in
Zijn Gedenkschriften de binnenlandse politiek van onze Republiek bespreekt.
(Zie o. a. Gosses en Japikse, Staatkundige Gesch. van Ned.) Cicero is dan de
Rom. Bye.
486nbsp;wisschen, plur. vorm ter wille van het begrip (ze wissen immers beide).
487nbsp;Over dat bijeenkomen van de purperslakken verhaalt ons Aristoteles (zie
Jonston, p. 32): „De purpervissen in de lente op een plaats vergaderende,
maken yet dat Favago genoemt werd, want het heeft een ghedaante van een
honigraat, maar minder cierlijk: Gelijk yet dat uit veel houwen van de witte
erten t'saam geset is. Hier na toe vertoont sich geen ingang, en daar uit en
komt de Purpura niet voort, maar soo die, als andere schulpvissen komen uit
verrotting en slijk voort. Vgl. aant. 494.
494 Over dat z.g. bewaren en uitdelen van mos en wier, vertelt Aristoteles het volgende
(zie J(mston, p. 32): „sy leven met vischjes, en verwerpen ook nocht moss nocht
wier. by ontfangen dit so in haar schulpen, datse alles in 't rond verdelende,
ook als een ronde maaltyd vertonen, wijl d'een d'anders voedsel op eet.quot; Om
dit te verklaren moeten we weten, dat de eieren van de purperslak besloten
zijn in hoorn- of leerachtige omhulsels, die voor mos of wier aangezien worden
door V. B. en de auteurs van zijn bronnen. Als we een afbeelding van die eieren
bekijken, begrijpen we, dat hij aan honingraten heeft gedacht, evenals Aristo-
teles. De omhulsels van de eieren zien er inderdaad uit als „houwen van
495 TcS ü'aieensluitende lage afsluiting (W. XIV. 919 15 Volgens Kil.: septum
et liber custodia = omheining en open bew^rpl^ts). Schot is hier een afge-
sloten ruimte, die naar een zijde open is als de cellen der bijen. Zie aant. 487.
In werkelijkheid vertoont zich bij deze cellen geen ingang of opening, zoals
Aristoteles ook verhaalt.nbsp;, , j-.nbsp;j
502nbsp;Timon, een Athener, een welgesteld en beschaafd man, die ten tijde van de
Pplnnnnnesische oorlog leefde en zich ten gevolge van bittere ervaringen uit
L r^schTpp^l wok, vanwaar hij de naam ^laav^pco.o, kreeg (Schlimmer
en De Boer). Zie ook de kantt.
503nbsp;laegst end sturft = lag te sterven. Zie 504: haest, voor de t.
504nbsp;haest quot; haddest. Hier is het onderwerp: die; het ww. krijgt hier de vorm
v^de 2de p. met t als rest van het enclitisch pron. du (Franck, § 125. 5) en ae
door Ersatz-Dehnung.nbsp;^^ u . ci^ -ïia -
513nbsp;die = de weg, uit vers 508. Dien = voor diengene. De bet. van 513 en 514 -
zo is de krans der ere te koop voor diengene, die de weg naar de krans der ere
tot het einde toe aflegt.
514nbsp;te coopen = te koop, te verwerven.
5 5 Bedoeld is de kreeft. Deze heeft 5 paar looppoten. Het eerste paar, met de grote
scharen, wordt door oudere schrijvers en natuuronderzoekers met als poten
herkend. Zo op het oog schijnt het dier 4 paar poten te hebben. Plm. 1. 9. c. 31.
Sttnbsp;Hist. Pisc.: Gesner, gest. 1565, veelzijdig geleerde, o a. taal-
geleerde arts, bioloog, studeerde te Zürich, Straatsburg, Bourges, Parijs en
lÏÏel was prof. in Gr te Lausanne en in philosophie te Zürich, waar hij tevens
KsIïrSk uïoefende. (Brockhaus). Schreef: Historia Piscibus.
516nbsp;panss er £ pantser. Het dubbele pantser is dat van het kopborststuk dat aan
L rugzijde slechts schijnbaar uit twee dekn bestaat. Mn de buikzijde wijst
de inplanting der ledematen de samenstelling uit verschillende leden aan.
517-519 Zie het hst. over de invloeden, blz. 145 en 146.
517nbsp;Der slanghen tegen-gift. Plin. 1. 9. c 31: „contra serpen lum ictus medentur
Over het aanwenden van geneesmiddelen uit de kreeft bereid, zie Jonston,
Beschr. v. d. nat. der Bl. W. p. 16. ^nbsp;, •■ u t ^
517nbsp;dat t'hooft by syne mage draget = dat het hoofd (de kop) op zijn buik draagt.
De voorste, van grote scharen voorziene gnjppoten steken immers vooruit.
De kop Zit op het borststuk en vormt zonder hals daarmee een geheel. Met kop
bedoelt hij het voorste deel van het kopborststuk, dat door een naad van het
borststuk gescheiden lijkt. Zo zit de kop schijnbaar bij zijn buik.
518nbsp;De ogen komen daardoor ver naar achteren te zitten, met enige overdrijving
dus in het midden van zijn lichaam.nbsp;. ■ , „
523 Zie Jonston, Beschr. v. d. nat. der Bl. W. p. 14 en 15, waar deze ^istoteks
citeert: „En is tot sijn geboort-plaats so genegen, dat hij met ver daar af gebragnt
zijnde, weder derwaarts kruipt. Aelian vertelt hetzelfde.
^^^ Sff^rnbsp;gehecht zm aan. In het Mnl. is dit woord zeldzaam, in
tvZtt mZ^vT- bijna uitsluitend tot de dichterlijke 'taal
beperkt Mogelijk is het gebruik van lieven in deze bet. aan Du. invloed toe
c® schrijven (W. VIII 2144, 2146. 4).
§ 172 Trnbsp;l^^tief^o'«» «a het verb. beminnen (Stoett. M. S.
535 mishanden, refl. Het W. IX. geeft alleen het niet refl. ww. op = hinderen
(W. IX. 833). Het refl. ww. moet betekenen: ongeriefelijk vinden, onaan-
genaam vmden De uitg. van de dr. van 1838 zegtT zich verdrieten
344 sick m sijn geheel stellen = zich verenigen. Niet in de Wb. Stellen, refl. =
Zich in een bepaalde toestand brengen. (W. XV. 1314. 3.). Sick in sijn geheel
stellen, moet dus betekenen „zich brengen in een toestand van ee^eidquot; =
Zich verenigen.
545 aerselen = zich achterwaarts voortbewegen, zonder zich om te keren. Dit is
de oorspronkelijke bet., die nog in de 17de eeuw gold. (W. I. 593). De kreeft
«^quot;''ï achterwaarts, ook schuin naar voren, maar nooit
recht. (Zie Ritzema Bos, Leerb. der Dierkunde)
552 De betekenis is : De zee spoelt tegen de troep'kreeften aan, wordt er door
''' -- - 'le -ep
Zie blz. 146 over de invloeden. Hier begint het tweede lid van de verge-
l'jl^ng- Het terugkeren van de zee (552) is het eerste lid.
W f tnbsp;quot; = ontoegankelijke verblijfplaats van de wrede arend.
359 Achteraan moet een komma staan.
^^^ ? i vervolg op de in vers 554 begomien zin. „De slach-ordenquot; (de
V-vorm) wordt „gebroken.quot; Ze strijken dus neer
'ff^Z • ''nbsp;vergissing (in alle dr.). Deze list
-^fii l de kreeft wordt ook verteld van de poliep door Plin. L. 9. c. 30.
381 Bet.: Hij stut, ondersteunt „het gevlochten yserquot; (= het heek) voordat dit is
neergevallen.
Je^S^glongademhaling heeft, i. p. v. kieuwademhaling.
^Zijnen wreeden roof = tot zijn op wrede wijze verkregen buit.
Dit dier wordt in de kantt. genoemd: Hippees, sive Hippeis, Equites. Bii
Min. 1. 9. c. 31 lezen we: „carabi cauda a ceteris cancris distant. in Phoenice
tiippoe vocantur, tantae velocitatis ut consequi non sit.quot; Daar V. B deze plaats
uit Phn. aanhaalt, weten we, dat hij er de ruiterkrabbe mee bedoelt In 617a
noemt hij het dier kreeft. Jonston (Beschr. v. d. natuur der BI. W o 21 en
beschrijft de Cancer Eques oft Ruiter Krabbe als een vrij klein dtr Het
heeft twe voorste getangde armen, daar hy alles mede aant^t.quot; Van een soor
ruiterkrabbe wordt gezegd: „Bellonius heeft ghesien datse so giv^d v^-
liepen,dathen metéén met loopen konde inhalen. Ja, dat hen geen HaagS
ook konde beloopen. Hy scheen meer te vliegen als te loopen.quot;SSS
590
608
609
vertelt, dat het zeer grote krabben zijn, die mensen aanvallen. Deze bedoelt V. B.
618 Steeekel-Crab, Pagurus, piseis ex eancrorum genere. Kil. De gemeenste (ge-
woonste) onder de eetbare Krabben, is de Steekelkrabbe, dus genaamt van de
twee lange doornen die hy aan de zijde heeft, Rumphius, Amb. Rar. II; Caneer
Pelagieus, Stekelkrab, Houttuyn, Nat. Hist. I, 13, 332. Dit vermeldt het W. XV,
1173. Volgens Larousse is de Pagure „un Genre de erustacies, vulgairement
nommes Bernard-L'ermite: les pagures se logent dans des eoquilles d'autres
mollusques. Broekhaus noemt de Pagurus: der Bernhardskrebs. In het Strand-
boekje van Heinsius en Jaspers, 1ste deel, 2de stuk, wordt een pagurus: Eupa-
gurus bernhardus genoemd, d. i. een heremietkrab. V. B. beschrijft de pagurus
als een krab, die zijn pantser (wapenrok) elk jaar voor een ander verwisseh.
Eerst is dat pantser teer en dun, dan wordt het in korte tijd een hard schild.
Het dier is groot en sterk van lichaam, heeft een scherpe rug en twee stijve
(sterke) voor-tengels (tangen, scharen). Deze beschr. vond hij bij Aelian.
Jonston vertelt van deze dieren „dat de dode in Scorpioenen veranderen .
Plin. (1. 9. c. 31) zegt van een soort krabben: „eum exanimati sunt, corpus
transfig'urari in scorpiones narratur in siceo.quot; M. i. is de pagurus een slecht
waargenomen heremietkrab. (V. B. beschrijft deze in v. 657 vlg.). Immers
de toevoeging bij Jonston, dat ze na hun dood in schorpioenen veranderen,
wijst hierop. De krab wordt dan uit de hoorn, waarin hij huist, gespoeld, zodat
zijn z.g. angel zichtbaar wordt, waardoor het dier op een schorpioen lijkt. Bij
de bovengenoemde modernere schrijvers is de pagurus ook immers een hererniet-
krab. Ook de heremietkrab verwisselt van „pantserquot;, lees: „hoornquot;, als hij de
hoorn van een ander zeedier, waarin hij zijn achterlijf verbergt, verlaat, omdat
deze te klein wordt voor zijn gegroeide lichaam. Soms moet de eigenaar van
de nieuwe woning eerst opgepeuzeld worden („hij gaet den Visschen een vrera-
selicken strijd behandenquot;). Het achterlijf van het dier is teer en wordt als het
oude huis verlaten en nog geen nieuwe woning gevonden is, in het zand ver-
borgen (vers 625).nbsp;.nbsp;,nbsp;■ „
Montijn geeft in zijn Lat. Wb. pagur, phager op als de naam yan een vis. Muller
in zijn Gr. Wb. noemt nayoupo? een soort kreeft. In Aelianus werk: Hepi Zwojv
I5iott)to? (De natura Animalium), de bron van V. Borsselen, wordt het dier
in het Gr. Trayoupo.; en in het Lat. pagur genoemd. Pagur is dus ook een soort
kreeft (krab). Dit blijkt ook uit V. B.'s beschrijving. Bovendien vinden we bij
Plinius (1. 9. e. 31): „Cancrorum genera carabi, astaci, paguri.quot; Ook Plinius
noemt dus de pagurus een soort kreeft. Daar door de oude Lat. schrijvers allerlei
zeedieren, die geen vissen zijn, pisces genoemd worden, is het niet te verwon-
deren, dat de pagur in enige Lat. Wb. „visquot; genoemd wordt.
619 scherpen rug. Dit ziet op de dorens, die het dier op het achterlijf draagt.
621nbsp;de „half versleten tandenquot; die met het oude schild worden afgelegd, zijn
mogelijk overblijfselen van een kolonie van de zeerasp, een kwalpoliep, die
bijna altijd op de door een heremietkrab bewoonde hoorn zit (zie Strandboekje
van Heinsius en Jaspers, 1ste deel, 2de stuk, p. 66). Jonston maakt ook melding
van uitsteeksels bij de „mondquot; van de pagurus.
622nbsp;het groeyende saeysoen = het seizoen, waarin alles begint te groeien, de lente.
623nbsp;een nieuwen wapenrock end stereken = een nieuwen en stereken wapen-roek
(pantser).
«n S®!nbsp;van deze zin is „diequot; van v. 618.
630 Het onderwerp is de rock van 628; daar in de accus. Zie Stoett M Snr «218
stond^ ^ ^nbsp;een Se HiSlt O«:
IT ,nbsp;voorvoeging van een onbepaald Hdw ontstond •
eeuw, § 66.
638
676
677
ttl Sl®^nbsp;gevangen = erken hier uw schuld.
046-657 Deze regels hebben als inhoud een paraphrase van de Brieven van
M« ! unbsp;13-18 eiï hst 4, V. 22-24.
646 Achter „tijdquot; moet een komma staan.
^^^ S'nnHvernielen = leg de oude mens af = laat varen het oude
(de oude eigenschappen) van de mens. Het bijv. naamw. „oudquot; duidrin S
d^nbsp;een Ved
S7nbsp;ën^^?- VI'uquot;^nbsp;'«vaXapovTc? xèv »upeóv xr,? niaTccog.
f.11nbsp;n uul^nbsp;invloeden, blz. 146 en 147.
657nbsp;Crabbeken. Kantt Cancdlus Bernard. L'hermite. = de heremietcrab'
658nbsp;schelp. Hier IS de huid bedoeld. Van voren zit hij in het ste^gTkreeftenharnas
661 A^quot; StoÏferpTm^r^^^^^nbsp;deef 2de^Sr;.'6S:
663 Want = Want 't.
drP^rnL^l?'quot;''!quot;®nbsp;harder is dan die van
ÏbS Js soiis n Rnbsp;^^den we over het
^bruik als spijs: „De Buccinum is harder als de Purpuraquot;, (o. 33)
Hiermee bedodt hij niet de Venusschelp, welke toebehoort aan een der Plaat-
M-T'nbsp;de heremietkrab om er het
achterh f m te bergen. Blijkens de beschrijving in v. 745 vlg., wordT er een
Tnbsp;Cypracidae. De kantt. verrnddS bVen-
La Porcelaine. De horens van de volwassen Ïlren
Zi n van buiten glad, met inwendige windingen, hard en glanzend. (Buchner
Einfuhrung). Jonston, die dezdfde bronnen noemt als V. B eeeft hlf H^f H^
Venusschulp. Ook wordt he g S eï do^r
dezen beschreven: „en dat de Inwoonders van Kaïro die gebrXn nm
en andere gheverwde stoffen glat te maken; daarom wS sf by ^ (SoS
IXfrT'rnbsp;„Hy wordt in de pil en v^S
bdellium (= palmboom, waarvan de hars als stopmiddd geSkt werS
fiTSerraSs'vfn?nbsp;lllrilS
i ae Sleutel raecks, van v. 748) en om lepels van te maken: by de Aethiopiers
-ocr page 212-worden sy voor gelt gebruikt, en zijn daarom by haar in sulken waarde datse
daar gout en haar kinderen tegen verhandelen.quot;
Het W. VII. 2403, vermeldt achter liksteentje: een soort van hoorntje. Turbo
politus (Houttuyn, Nat. Hist. I). Hiermee wordt waarschijnlijk een der kleinere
porceleinslakken bedoeld, die zoals Jonston op p. 51 vermeldt „met een ver-
mogen van afvegen versien zijn.quot;
677nbsp;plachte = placht (met analogische e).
678nbsp;Hier begint de beschrijving van de Nerita, d. i. een rolvormige horen, een der
Trochidae of tolslakken. Zie Büchner: p. 124—127. Deze geeft er een afb.
van op tabel 14.
678nbsp;weerd der steen-hoopen loos = loze (onbetrouwbare, bedriegehjke, valse)
bewoner van de rotsen. Der dooden gast = bezoeker (in ongunstige betekenis)
die zich te goed doet aan de dode dieren.
679nbsp;Zie voor de vermeende invloed van de maan, aant. 228—233.
681 Die tanden (knobbels) zitten op de windingen. Büchner, p. 125.
682, 683 Bedoeld is een wedstrijd in het tollen met de horen van de tolslak.
687^ 688 Voor de kleuren vergelijke men Büchner p. 126, waar deze spreekt over
de trochus magus: „Die Färbung besteht überwiegend aus rötiichen, flammen-
artigen Längsstreifen auf gelblich weiszem Grunde.quot;
687nbsp;laspis, jaspis = een ondoorschijnende verscheidenheid van het kwarts; een
edelgesteente. Vertoont verschillende kleur en tekening. (W. VII. 733, 734).
Dit ziet bij V. B. op de parelmoerlaag, die soms door afslijting ontstaat.
(Büchner, p. 124).
688nbsp;Camelot = weefsel van Oosterse oorsprong en vervolgens van allerlei na-
bootsingen er van. In de 16de en 17de eeuw werd deze stof van Angora-wol
vervaardigd. Ze is gejasperd of bont gekleurd, gestreept, gewaterd of gevlamd.
Kamelotjes is de benaming van een soort zeehooms, om hun gegolfde, gewaterde
tekening. (W. VII. 1059,1060). Camelot als kleur kan hier betekenen: gejasperd,
bont gekleurd, gewaterd, gestreept, gevlamd.
689nbsp;hayr. Mogelijk bedoelt hij overblijfselen van de zeerasp.
690nbsp;hy = de schilder, uit v. 686.
692—703 Zie: Brieven van Paulus aan de Rom. I, 29 en 30.
703nbsp;Overgenomen in B. 852.
704nbsp;'dat de zeeëgel niet „voetloosquot; is, maar zich voortbeweegt met de ambulacrale
voetjes, was toen nog niet bekend.
705nbsp;oft = oft de.
708 de stekels afgesleten = de stekels afgesleten zijnde = met afgesleten stekels.
Voor deze abs. acc., navolging van het ofr., zie Stoett, M. Spr. § 193.
Voor de beschrijving van de zeeëgel vergelijke men Jonston, p. 38: „Het is
wonderlijk 't geen Aristoteles van hem geschreven heeft: namentiijk dat haar
afgesneden delen weder t'samen groeijen. Haar pinnen zijn haar in plaats van
voeten. Op deze gaan sy, en wenden haar in 't rondquot;. (Dat dit laatste onjuist
is, hebben we boven opgemerkt). „Hierom sult gy haar dikmael met afghe-
schuirde steekels sien, dat Aristoteles en Plinius verhalen. Datse haar by an-
staande onweder onder 'tsant begraven, om vande baren niet afghedreven
te werden, en dat de Schippers daar uit een voorduiding nemen, is van Oppianus,
smS^fT-O«quot; datse met veel
worden.''~ ^nbsp;bonnen omgewemelt
710 Aehter „rechtquot; moet een ; of : staan.
,, ----- —^wvnbsp;ƒ v/x . Otddll*
scherp-gepiekelt huys; een koppeling als bij Du Bartas,
breed-gevleugelt hout = schip met brede zeilen. Een koppeling als bij Du
719 ballast swaer = zware ballast.
722
79«; tlTf^^^ quot; almanak. Hierin stonden ook weervoorspellingen.
725 Met keykens te verswaren. Bij Plin. ]. 9. c. 31 lezen we: „Tradunt saevitiam
«Periri lapillis, mobili't'atem ponde^e ^
bdien es. Deze opvattmg zal wel hierop berusten, dat het dier Lh met de
^Sfnbsp;bij de voortbeweging. Zo ijkt het
alsof het dier zich verzwaart met steentjes.nbsp;ë ë ao njKt net
727 end, vul aan: „derquot; uit d'hoogher = der hoogher.
iZf^^TTl steenkens een = een der kleinste steentjes. De bijen dragen
stuifmeel, tot een klompje samengebald, naar de korf in het z.g. korfje Sn
mdeuking van de scheen aan de achterpoten. Ook verzamelen zé het voomT
waarmee ze een meuwe korf aan de binnenzijde beLijE dit belt quot;rS
harsachtige, kleverige stoffen, die ze van de kriopsehubben van verscSn^^^^^
bomen halen. Deze balletjes stuifmeel en hars, vwral de laatste kunne™!
hT lTc7o-nbsp;steentjes vïen we b'^n.
TTf J!^ fnbsp;muuTwI, Uh ï de
verscheidenheid der wmden, heeft ons Aristoteles nagelaten.quot;
SSa^T^De'ÜuS a^iSÏ.^^nbsp;verhandelingen uit'H^.«,
744 vereeren met = toevertrouwen aan, of: ten geschenke geven. Vgl. vereringe -
geschenk in geld (16de eeuw) Zie voor dat op de sikels prlenTSton,
^ .fn quot; ' fnbsp;^^^nbsp;druiven, die hij afwerpende
747 ^o 'nbsp;sleeptquot;.nbsp;«=ipenae
Itl konstelick vergaert van beyde sijden t'saem = op kunstige wijze
een 5 n^rspk^'^quot;'*nbsp;vertoont de ho'ornTl!
^^^nbsp;geschaert = met haar geschaarde mond. Gesehaert = voor-
zlT^n tTetenT ^^^ ^^^^nbsp;«P^^^
749 tot sulck pbruyck = om er zich als zodanig van te bedienen. (W IV 5091
7«nbsp;als geneesmiddel: aant. 677.nbsp;^
^uTnbsp;tyran van Corinthe, die krankzinnig geworden vele
wreedheden bedreef. Zo zond hij een bode uit om twee SLfeTvan edelen
te ontmannen. Volgens Plinius werd het sehip, dat de bode vervoerdequot; gSuS
710
716
door de Murex of purperslak. Het verhaal staat in 1. 9. c. 25 en niet in c. 15,
zoals V. B. aangeeft en luidt als volgt: „Mutianus muricem esse latiorem
purpura, neque aspero neque rotundo ore neque in angulos prodeunte rostro,
sed sic concha utroque latere sese colligente, quibus inhaerentibus plenam
ventis stetisse navem portantem Periandro ut castrarentur nobilis pueros,
conchasque quae id praestiterint apud Cnidiorum Venerem coli.quot; (Cnidi zijn
bewoners van Cnidus in Kl.-Azië, waar zich een tempel van 'AtppoSltï) EunXoia
bevond). Jonston noemt het dier, dat het schip zou hebben tegengehouden:
Remora, Walvisch-leider oft Schipstutter en citeert de verschillende meningen
over „'t wonderlic Vischkenquot;. Overigens is het een bekend feit, dat schelpen,
die zich aan een schip hechten, de vaart er van sterk kutmen verminderen.
Zie voor een afbeelding Vondel's Gulden Winckel LXVI en vgl. Roemer
Visscher's Sinnepoppen XLVIII.
758 t'snelle-vluchtigh schip = het een met snelle vaart voortzeilende schip.
760—830 Zie het hst. over de invloeden, blz. 147 en 148.
763 Achter „alleenquot; moet een komma staan.
765 Bedoeld is Aeolus.
778nbsp;Voor het niet overeenstemmen van onderwerp en gezegde in getal, zie Stoett,
in Spr. § 203. In deze zin is ook contaminatie mogelijk van: Die uytstorten
en: yder stort uit.
779nbsp;Op een uyr = in een uur. De bet. is: maakt dat het schip in een uur evenveel
aflegt als anders in een dag.
782 m'het = me het = men het. Zie V. Heiten, V. Taal § 135.
787nbsp;kantt. Polydamas = Trojaans held en waarzegger.
788nbsp;kantt. Pausan = Pausanias, een Lydiër, die onder Hadrianus en de Antonijnen
te Rome leefde. Hij beschreef in 10 boeken een reis door Griekenland en ver-
meldde tevens geschied- en aardrijkskundige bijzonderheden.
793 het bevend' hout = het trillende schip.
797 des spriets gebogen lasten = het gebolde zeil aan de boegspriet bevestigd.
800 scherp-gecromde haecken = scherpe en kromme haken.
810 Achteraan moet een komma staan. Bet.: of dat gij, ofschoon van gelijke soort,
verschillend van vorm (gedaante) zijt.
812 derstu = ders du. Uit dars, van dorren = durven. Zie 817, dert = durft.
815 Kantt. Scaliger, 1484—1558, natuuronderzoeker, philoloog, arts, polemiseerde
met Cardanus, 1501—1576, wiskundige, arts en philosoof. Exerc. = exercitiones.
820 Bij Du Bartas staat: en quel endroit caches tu 1'anchre?
823 alle wercken breeckt = alle moeite vergeefs doet zijn.
829 end = ende de.
839 Lucret. = T. Lucretius Carus, 98—55, schrijver van een Lat. leerdicht: de
rerum natura, in 6 boeken.
841 Fracast. = Girolamo Fracastoro, Ital. dichter en arts (1483—1553), beroemd
door zijn leerdicht: De morbo Gallico (1530).
844 tot vollen ouderdom = tot de volwassen leeftijd.
850 wt = uyt 't.
852 end = ende de. Zie voor de kantt.: 815 aant.
855 kantt. loach. Cam. = Joachim Camerarius, 1534—1598, beroemd arts en
botanicus.
SôLtT'^He'^.fnbsp;quot;«^î^hrijving voor „de grote of compacte aardequot;,
c^r^t inbsp;invloeden, bk. 148.
rluS-^fl^flTnbsp;De Prediker,
w^r Vu^fl' ü ®nbsp;quot;«'^htans wordt de zee niet vol:
867 Sfifn f fnbsp;derwaarts gaande keren zij weder.quot;
llrïnbsp;vremd vertoog van schelpen fraey gevormt, v^ visschen heel
879 V ^ Anbsp;van schelpen en vissen heeft). Bedoeld zijn de versteninren
872 Verwerde domp Dit is de chaos, waaruit de aarde ontstond
a, b, c, d. Daar ik de nummering van de uitgave van 1838 heb overgenomen
™evt ™nbsp;~ eenSToS
^^^ LZnbsp;Sronden door end door = letterlijk: met uw
875 rSs Hoth'^ttTi'quot;^'','quot;'nbsp;doordringen om de diep e te peilëquot;
§ 146 : ÏSrwerïequot; = ^^nbsp;^^nbsp;V. T.'
s«o Achter wonder-werc moet een komma staan.
„^'e het hst. over de invloeden blz. 148.
ttlnbsp;of®^' betrekking op „werckmanquot;.
dit dier verhaald wordt: „Weimg mensen weten, dat er ook schdodieren z«n
d.e kurinen zwemmen. De kammossd (Pecten opercularist Sthe^^^^^^
sTwnnbsp;rLTstuk, thLrquot;
schelpen telkens snd te sluiten en langzamer weer te onenpti quot;nbsp;iT
ste deel, 2de stuk, p. 32 en Buchner, I 37). S drmTsTzijnfc^^^^^^
a s er gevaar dreigt, wordt verklaard door de aanwezigheid van een soort ' e-
Zichtsorganen en van tastorganen aan de randen van de mantd. (Buchner
p. 37). De voortbeweging was ook reeds in de oudheid bekend. Zie Tomton
Beschr. v. d. natuur der Bloedl. Waterdieren, p. 46: „Sy ooenen V.^f
^'^g^^'SLSrr-^nbsp;oPspriây^enTlsthijr
te Vliegen. Plm us 1. 9. c. 33: „sahunt pectines et extra vditant seaue Pt in^P
carmantquot; (zeilen). De schelp is genoemd naar St.-Jacob omd^ d^beLvalrt
gangers naar de begraafplaats van die hdlige te S. lago de CoLoLl™ hL
901 S Tnbsp;^^ 'l® h«®'»' «t^f dLgen y VII m t
901-906 Zie het hst. over de invloeden, blz. 148.nbsp;^
te danken aan de rompden
01 riDoeis, aie als de tanden van een kam naast elkaar liggen.
911—917 Zie het hst. over de invloeden, blz. 148 en 149.
913—917 Vgl. B. 687—693. Zie de aant. bij B.
916 Der Druyven steel sorgh sap = het sap van de druiven, dat de zorgen verdrijft.
(Du Bartas: le doux ius de la Vigne).
920—931 Zie het hst. over de invloeden, blz. 149.
923—930 kantt. De woordspelingen en quasi woordverklaringen zijn kenmerkend
voor deze tijd: winter, win-teer, wind-heer, zie blz. 139.
933 dansen. Dit is de springende beweging, die de dieren maken. Zie aant. 900.
t'sachte marmer = de schuimende zee.
934—938 Deze regels bevatten het principe van de leer der Stoa.
938 Zie Plin. 1. 11. c. 37: „pectines enim si quis digitos adversum hiantes eos
movent, contrahuntur ut videntes.
946 hut, hier een schelp.
948 end = ende 't.
968 Zie het hst. over de invloeden, blz. 149.
970 Maeghden schoon = schone meisjes (bruidsmeisjes).
980—982 Bedoeld is de tocht naar Vlaanderen, die eindigde met de slag bij
Nieuwpoort in 1600. Deze passage is voor de datering van het gedicht van
belang.
982 Met = Met't. Hout = de schepen.
996nbsp;te landen, met n, t. w.v. het rijm. Weet, lees: weer.
997nbsp;kantt. Plin. 1. 6, c, 12 en 24 is fout en moet zijn c. 22 en 24. In c. 22 vertelt
Plin. over de Arabieren: „esse et in piscatu voluptatem, testudinem maxume,
quarum superficie familias habitantium contegi. tanta reperiri magnitudine.quot;
En in c. 24: „In Carmaniae angulo Chelonophagi, testudinum superficie
casas tegentes, carne vescentes.quot;
999 Bedoeld is het Oosten.
1000—1010. Zie het hst. over de invloeden, blz. 149.
1003 Achteraan moet een komma staan.
1010 Bedoeld zijn de vissers met grauwe, grijze kleren.
1014nbsp;Achter dit vers moet een punt staan.
1015nbsp;spille benen = spartelen, spartelbenen. Het W. XIV. 2819, afl. vermeldt
„Spillebeenen (een woord waarvan het betwijfeld mag worden of het werkelijk
in gebruik is geweest; in dat geval gevormd naar spillevoeten), spartelbeenen.
(„Hij lag te spillebeenen, dat is, te spartelen, en gaf den geest,quot; Winschooten,
Seeman, 277).quot; Zoals uit onze tekst blijkt bestaat dit woord werkelijk.
1016nbsp;door 't snel-ghetuymel grijs = door het snel omkeren komt de grijze onderkant
van het dier boven.
1028 Dit vers is een vervolg op v. 1013.
1032—1039 Zie het hst. over de invloeden, blz. 149.
1035nbsp;Achter de zin moet een punt staan, als in de dr. van 1611.
1036nbsp;Zie blz. 149 over de invloeden. Hippocrates vertelt in 1. de morb. muiier:
„dat de oogappels in goud beslagen, de duisterheid der ogen verdrijven.quot;
Men meende dit natuurlijk omdat de ogen van de schildpad helder schitteren.
1039 den eersten morghen; n.1. na de huwelijksnacht.
1050 d'Hemels bode = s'Hemels bode = Mercurius, Hermes.
-ocr page 217-de breedgerande hoed, die hij
stf m^lnbsp;hij vleugek aan de voeten De
Sf t^enJfrlTf° hj, als gids en leider, later ook als heraut en zelfs
^ toven^r (Schlimmer en De Boer; en Koster, Myth. W.).
052 twee-gheslanghde roed = staf met twee slangen.nbsp;^
1064 end'L'^eSe'drnbsp;teruggetrokken.
1066 end = ende de.
1068 end = ende 't.
SS Snbsp;die sonder tonge spreeckt).
1084, 1085 Met die schadelijke brand end heete kole worden bedoeld de netel-
kapsels, die zich m de huid van de zeenetels bevinden. In deze kapsels zit
een draad, die spiraalsgewijze is opgerold. Bij aanraking schiet deze er uit
voor de dag en veroorzaakt een brandend, prikkelend gevoel (Ritzema Bos
Leerboek der Dierkunde). Typisch is hier de metonym'ia: de ^netSren Tri
het er door veroorzaakte branderige gevoel worden met elkaar verwisrei.
Ïen! tt^é^lt'nbsp;^^^^^nbsp;- -
1087 vier niet om verdoven = een niet te doven vuur. Zie voor het gebruik van
§ ^o^ Un komt
Snbsp;=nbsp;^nbsp;^^^nbsp;d- er uit ziende
1093-1097 y^ de scolopendra vertelt Du Bartas, dat het dier als het de haak
ingeslikt heeft, ingewanden uitspuwt, de haak verwijdert en de ingewaï
den weer op zi,n plaats legt (Met ingewanden worden bedoeld de inwen^e
loQ^ ^nbsp;brengen). (Sepm. V. 252-258)
mtnbsp;'nbsp;genoemde manoeuvre van het dier.
11Z3 Achteraan moet een punt staan.
1114—1118 Zie het hst. over de invloeden, blz. 149.
1123 Achter deze zin moet een komma staan.
^ ^^^ lï^^f J/' ÏT'nbsp;weglating van het pron., die in het Mnl. gewoon
Stoett. M. Spr. § 218 en boven, blz. 132 § 1.
1133 een loot = een zwaar stuk lood, om sneller te kunnen zinken.
spie - spion = de spongeteres, waarmee het dier samenwoont (symbiose)
Aehan spreekt van een: pusilla bestia, araneo similis.nbsp;''
1147 Zie Jerem. XXIII, 29.
ÏTAeHnbsp;^^ ««tl vin heeft,
riin vprt^'i ' Anbsp;marinum ammal e genere concharum est.quot; Er
ziin verschillende soorten. In een der soorten leeft een krabbetje de Pinno-
Phylax, die ook door V. B. genoemd wordt. Bij Buchner is de Sma een^c^rt
van de fam der Mytilidae. De hiertoe behorende Penna squ^osa E
beschrijving overeen met de door V. B. genoemdrScW
p. 36-138). Zie ook het W. XII. 1060. C: Pin = een scSSeem^eSel'
Vgl. Heinsz., Du Bartas vert. (1616), folio 125 bis: „Pin if een visS v^
natueren als d'Oesters, mosselen ende diergelyck groeyende n^pl e^
1153
schelpen, die langhsaem van ghevoelen zijnde, een cleyn Visken gelijck een
Creefken bij haer hebben, het welck vlytich by haer waeckende door 't aen-
roeren van haer horentkens vermaent de Schelpen te sluyten alst tijt is (also
met de klipklever).quot; Klipklever = spons.
1158—1162 Zie blz. 150 over de invloeden. Dus houden t'samen = dus houden ze
t'samen. Zie voor de weglating van het subject: blz. 132 § 1.
1165 End sullen = en beide zullen of: en ze zullen. Het subj. is op te maken uit
de voorafgaande zin, waar het in een andere naamval staat. (Stoett. M. Spr., §218).
1170nbsp;Het onderwerp van: wordet fijn bedrogen is: 't diefken, dat lijd. voorw. was
in de vorige zin.
1171nbsp;een lecker beet = als een lekker hapje. Het Znw. wordt hier als praed. att.
aan het onderwerp toegevoegd, zonder het voegw. als. Zie Stoett, M. S. § 9.
1173nbsp;t'gevedert volck te samen scholen; acc. cum inf. bij „merckenquot;. Stoett, M.
Spr. § 194.
1174nbsp;De vos trekt het tandvlees weg en laat de tanden zien om zijn kop een grijn-
zende doodskop te doen gelijken, daar hij zich immers dood houdt.
1175nbsp;den ergen slapaerd maken = zich erg slap houden.
1175 veynset t'doode Vosken = doet alsof hij een dode vos is.
1180 wordt betaelt = het wordt hem betaald gezet.
1182 Achter proy moet een komma staan, (proyt is een drukfout).
1182nbsp;Over droelen geeft het W. III. 3395. 3, op: In dit gebruik (n.1. van: de spot
drijven) zijn alleen druilen en druilen aangetroffen. Hier komt echter de vorm
droelen in deze bet. voor.
1183nbsp;Coelen, heeft betr. op moet en honger. Honger coelen staat niet in het Wb.
en coelen wordt hier minder juist gebruikt.
1189 bespieder loos = het crabbeken, de Pinnophylax, van v. 1154, Kantt.
1200 getrouwen vriend = als getrouwe vriend. Praed. bep. Zie 1171 aant.
1202nbsp;Achter „vermaertquot;, moet een komma staan. Na 't leven = naar het leven,
precies gelijkend.
1203nbsp;op t'leven na = behalve 't leven. Kont = kunt, 2de p. pl. ind. Den heelen
mensch = de gehele menschelijke gedaante.
1204nbsp;Pinceel, Penicillus Maris, Pinceau de Mer. Hiermee wordt waarschijnlijk
een kalkkokerworm bedoeld. In v. 1207 wordt van een ,witte verwquot; gesproken,
waarmee de kalk bedoeld wordt, die dit dier afscheidt. Deze dieren hechten
hun koker vast aan stenen, hout enz. Jonston geeft onder de naam Penicillus
een afbeelding van een kokerworm op tabel XVII, van de Beschr., der BI.
Waterd. en een beschrijving er van op p. 53. De kieuwen van de kokerworm
gelijken op de haren van een penseel en de koker zelf heeft het voorkomen
van het stokje van een penseel. Zie Strandboekje, 1ste deel, 2de stuk, p. 8 en 9.
1205nbsp;in zijn geheel. Als het dier n.1. afsterft, verdwijnt het „haerquot; (= kieuwen)
van het „penseelquot;. Men moet het dier dus in zijn geheel zien, d. w. z. met
zijn kokertje samen.
1207nbsp;Die „witte verwquot; is de kalk, die het dier afscheidt. Het is dus niet de zee, die het
„bedouwtquot;. Vreemd is het sterke part. Het W. noemt het verb. alleen zw.
1208nbsp;Hier vindt men weer de Aristoteliaanse opvatting van de invloed van de
hemellichamen op de zee enz.
1210nbsp;vremdst = vreemdste. Adj. zonder uitgang, onder invloed van de sterke buiging
van subst. Zie Franek, § 206 en V. Heiten, V. T. § 106. Aehteraan verwachten
we een komma.
1211nbsp;Matroosehe. Zie voor de afl. van dit adj. d. m. v. het suffix-sch: V. Heiten,
V. T. § 107, d. Zie boven: blz. 122 § 12.
1212nbsp;gevleugelt huys = schip.
1212 enz. Als Aeolus de winden tegenhoudt, als het windstil is en het schip niet
varen kan, maken de matrozen om de tijd te doden houtsnijwerk.
1215 Die, met als antecedent „Vijfvoetquot;, is als onderwerp verzwegen, zoals in het
Mnl. gewoon is. Stoett, M. Spr. § 219. Zie boven: blz. 132 § 1.
1215nbsp;eelts gelijcke = gelijk eelt, op eelt gelijkende. (W. IV. 1171).
1216nbsp;welck = hetwelk (met als antecedent: eelt). Dat = dat 't.
1218nbsp;Zie V. 571 vlg. We verwachten: den slimmen Creeft, met ace. vorm voor de
nom. of de slimme Creeft. Slim = scheef of doortrapt (sedert Kiliaen). Als
tegenstelling met „d'onnosele Ooster-schelpquot; past hier het best: doortrapt,
slinks. Voor ons „slimquot; = gevat, gebruikt Van B.: cloeck. Deze latere bet.
van slim kent V. B. blijkbaar niet. Ook Kil. geeft die niet op. (W. XIV. 1773.
A. 1 en 1774. 2).
1219nbsp;passen = doen aansluiten. Hier dus zo, dat een voet (arm) van de zeester
precies past tussen de geopende schalen van de oester. Hoe de zeester een
schelp opent, lezen we in het Strandboekje, 1ste deel, 1ste stuk, p. 112: „De
zeester legt er zich tegen aan, buigt de armen om de schalen heen, de voetjes
zuigen zich vast aan de schalen en trekken deze open. Dan brengt de zeester
haar maag door haar mond, het binnenste buiten, uit haar lichaam in de
schelp van het weekdier en verteert het zodoende.quot; Uitgesloten is natuurlijk
niet, dat een der armen tussen de schalen gestoken wordt, nadat deze eerst
geopend zijn op bovengenoemde wijze.
1220nbsp;scherf = schelp, als een deel der schaal van schaaldieren. Het W. vermeldt
deze bet. niet. In het Lat. betekent „testaquot; zowel „scherfquot; als „schaalquot; (van
schaaldieren). V. B. kan dus scherf vertaald hebben uit het Lat. van Oppianus,
waarbij de gelijkenis met een potscherf ook een rol kan gespeeld hebben, evenals
dat in het Lat. het geval is. Het Fra. „testquot; heeft ook de beide bet.
1231 Wordt = wordt 't; of het onderwerp is eenvoudig weggelaten omdat het
uit het verband blijkt. End = ende 't.
1234nbsp;in deuchden verdorren = zijn deugdzaamheid verliezen.
1234—1236 soute vloeden des harden tegenspoeds. Een metaphoor.
1235nbsp;zijn neder herte voeden = hem nederig doen blijven, hem doen volharden in
nederigheid, in bescheidenheid.
1237 vier-voeten steert = staart met vier voeten (armen). Mogelijk bedoelt V. B.
een komeetvorm van de gewone zeester. Als een arm van een zeester is afge-
scheurd, groeit die weer uit tot een zeester, die eerst kleine armpjes vertoont
en dus op een staart met vier voeten lijkt. In de kantt. staat: Stella anguipes =
slangvormige ster. Het zou ook de slangster kunnen zijn, die gemakkelijk
zichzelf scheurt. Dit dier lijkt echter niet op een viervoetige staart. (Zie
Strandboekje, 1ste deel, 1ste stuk, p. 114, 115).
1239 handschoen. Oude plur. vorm.
-ocr page 220-1239 quaed om vangen = moeilijk om te vangen. Voor: om = om te, zie W. X.
146. 35.
1249 Het dier dat in de kantt. Nautilus, Nauplius, Pompilus, Natonnier, Gal.
Muscarolo, Ital. genoemd wordt, is een koppotige, een poliep. V. B. verwart
evenals de oude schrijvers, de Nautilus met de syphonophoren, blaaskwallen,
eigenlijk poliepenkolonies, met zeer ingewikkelde arbeidsverdeling, die over
het water schijnen te zeilen. Brehm noemt ze: „ Portugiesische Galeerenquot;.
Wat de Nautili zijn, lezen we in een artikel van Roy Waldo Minor, curator
of Marine Life, American Museum of Natural History (The National Geo-
graphic Magazine, August 1935, p. 205 vlg.), dat prachtige illustraties bevat.
Hij onderscheidt de „Chambered or Pearly Nautilus (Nautilus pompilius)quot;
van de „Paper Nautilus (Argonauta argo)quot;. Het eerste dier leeft in een vaste
schelp, het laatste niet. Over het eerste vertelt de schr.: „Before hatching, it
occupied the tiny shell in the center of the spiral. As this inhabitant of eastern
seas grew, it constructed a saucer-shaped partition that shut off the old chamber,
and built a new one in frontquot;. Het dier brengt dus zijn leven door in een vaste
schelp, telkens in een andere afdeling, die het er bij maakt. Verder lezen we:
„Many older natural histories speak of the pearly nautilus sailing over the
sea like a fairy boat, perhaps confusing it with other erroneous tales about
the paper nautilus. As a matter of fact, the animal never comes to the surface
unless it is in a dying condition.quot;
De Papier Nautilus (Argonauta argo), heeft geen vaste schelp, maar het vrouwtje
maakt een soort losse schelp, waarin de eieren bewaard worden en waarin het
dier zich ook wel verbergt. Deze papierachtige schelp is zeer broos (vgl. v.
1299: t'schip-schelpken byster broos, end als een glas te mijden).
V. B. haalt, zoals we zullen zien, ook de beide soorten Nautili door elkaar.
1249 met hem is' gegroeid = met hem is groter geworden. Hier denkt hij aan de
Nautilus pompilius, die immers telkens een afdeling aan de schelp toevoegt
en in de grotere afdeling gaat huizen.
1252 Sommige Nautili bevinden zich aan meest rotsachtige kusten. De zeelieden
weten dus dat ze land naderen, als ze deze Nautili zien; deze wijzen dus de
weg er heen (leydsman = gids^ Ook kan leydsman „begeleiderquot; betekenen.
Zie 1262—1265 waar over dit begeleiden gesproken wordt.
1257 In het bovengenoemde Geogr. Mag. lezen we dat die kleurveranderingen
plaats hebben bij de vrouwelijke papiernautilus.
1259nbsp;t'grijse marmer = de zee met schuim bedekt.
1260nbsp;sulcken = sulck een.
1261nbsp;gesanck verheugt = vrolijk gezang.
1265 doen een willigh ampt = doen een vrijwillige dienst, doen het vrijwillig.
1273 end = ende 't.
1274—1282 Zie het hst. over de invloeden, blz. 150.
1277nbsp;minnaer trou = trouwe vriend. Aristoteles vertelt: „Amores quoque in
pueros et affectus libidinis.
1278nbsp;Zie blz. 150 over de ontlening, waar de bet. blijkt: Die zolang als hij leeft
altijd in levendige beweging is, want hij slaapt nooit.
1280 t'wind-voord-vliegend' hout = het snel door de wind voortgedreven schip.
-ocr page 221-1287 Dient = t Dient. Zie Stoett, M. Spr. § 218 over het weglaten van het
pronomen en boven; blz. 132 § 1.
1290 end = ende den.
1290 de groote God end Heere der Heyrseharen. Veelvuldig in het O. T. voor-
komende betiteling van Jehova als opperste gebieder van alle hemelse maehten
of als aanvoerder van Israëls legerscharen; later de God der overwinning
(t.w. die deze verleent). W. VI. 486.
1294 tween, dat. vorm van twee. Hier heeft de schr. het weer over de papiernautilus,
die hij verwart met de pompilius.
1299 als een glas = als glas. Zie blz. 132 § 2.
1302nbsp;Gaet = hij gaat. Zie voor het verzwijgen van het pron. indien dit in een andere
naamval reeds genoemd is, Stoett, M. Spr. § 219.
1303nbsp;een dunne spuyt. Dit is een trechter, waardoor de nautilus het water uit de
mantelholte naar buiten perst, dat hij door de mantelspleet heeft ingelaten.
Deze verversing van water is nodig voor de ademhaling en voor de verwijdering
quot;quot;werpspie« e« wordt tevens dienstbaar gemaakt aan de voortbeweging.
1306 Men heeft de verbreding van een paar armen van de nautilus voor zo'n vliesken
aangezien. Zie de afb. bij Buchner. Vgl. het citaat uit Plin. bij aant. 1359.
zee-slecke vormt = bootst een zeeslak na, ziet er uit als een zeeslak.
1315 Bedoeld is weer de nautilus.
1318 zijn enge Kerek-hof = het in nood verkerende schip.
1320 In V. poi is immers gezegd, dat het kalme weer hen „uyt den couden grond
lockt.quot; Kalm weer en het bovenzwemmen van de nautili zouden volgens den
schr. samengaan. Vandaar de vreugde over het verschijnen van de vermeende
nautili.
1324 Aehter „veldquot; moet een vraagteken staan.
1328nbsp;end = ende de.
1329nbsp;De afspiegeling van Gods vooruitziende blik is gevestigd in dit dier, omdat
het immers het weer voorspelt.
1330nbsp;end groote wijsheyd = ende sijn groote wijsheyd. Het poss. pron., dat in
verschillende naamvallen staat in v. 1330, wordt in de tweede helft van de zin
weggelaten. Zie Stoett, M. Spr. § 220.
1331—1357 Zie het hst. over de invloeden, blz. 150 en 151.
1335 m' = me = men. Zie 1267. wt = uit 't.
1338 t'veel-gebulte lijf Neptuni = de zee met vele golven. Zie het hst. over de
invloeden, blz. 150 en 151.
1341 Het ronde crijdt end s'Werelds ruymen schoot = de ronde aarde, die een uit-
gebreid gebied is, dat een toevlucht is voor de mensen.
1345nbsp;Aesons edel bloed = Aesons edele afstammeling, kind = Jason.
1346nbsp;Da^alus, met zijn zoon opgesloten in het door hem gebouwde labyrinth
op Creta, maakte vleugels van veren, die hij met was aaneenhechtte. Zijn zoon
Icarus ylTOg ondanks de vaderlijke waarschuwing, te hoog op, en kwam zó
dicht bij de zon dat de was smolt en hij in de naar hem genoemde Icarische
zee yiel. Daedalus had zijn zoon dus „roeckeloos betrouwetquot;. Daedalus was
een beroemd beeldhouwer en bouwmeester en uitvinder van een groot aantal
werktuigen. (Sehlimmer en De Boer).
1348nbsp;t' = het vlottend huys. Bet. van deze en de volgende regel = en 't in gereed-
heid heeft gebracht om de onstuimigheid van de zee en het razen van de wind
te kunnen beteugelen. Vul in vóór „bereidtquot;: „heeftquot;, uitv. 1348. Zie blz. 180.
1349nbsp;te = om te. „Omquot; moet vóór Zees (1348) gedacht worden.
1350nbsp;Hy == de persoon, naar wien gevraagd wordt in v. 1321.
1359 onder t'Seyl te roeyen. Zie hiervoor, wat Plin. verhaalt in 1. 9. c. 29: „postea
prima duo bracchia retorquens membranam inter illa mirae tenuitatis extendit,
qua velificante in aura ceteris subremigans bracchiis media se cauda ut
gubernaculo regit.quot; Hieruit blijkt, wat V. B. met het zeil en roeien onder het
zeil bedoelt. In aant. 1248 is reeds opgemerkt, dat verschillende dieren door
elkaar gehaspeld worden. De daar genoemde blaaskwallen drijven op een
luchtblaas, die er uitziet als een zeil, zilverwit met blauw, violet en purper.
Enige leden van de poliepenkolonie of liever -staat, die men blaaskwal noemt,
zorgen voor de voortbeweging. Dat zijn in werkelijkheid de „riemenquot;, die
V. B. veronderstelt aanwezig te zijn bij de Nautilus, die er mee wordt verward.
De Papiernautilus heeft, zoals in aant. 1306 is opgemerkt, verbredingen aan
een paar armen, die ook op een zeil gelijken. Dat dit dier echter nooit levend
aan de oppervlakte komt, is in aant. 1248 gezegd.
1361nbsp;lichten door een Pomp. Dit is de in aant. 1303 genoemde trechter. Het dier
zou dus zo aan den zeeman leren, hoe hij het schip moet leegpompen.
1362nbsp;Zie voor het „roerquot;, aant. 1359.
1379nbsp;God'lick baken = God, die een baken is.
1380nbsp;s'Hemel-rijcks behouden kust = de veilige kust, die het hemelrijk is.
1382 Boot = de Venusmossel. Plin., in de marge vermeld, noemt ze Veneriae.
Vgl. v. 1405. Zie Buchner, p. 51: Venusmuschel, Venus Gnidia. (Vgl. ook:
v. 1411:'Gnydus en de kantt. bij v. 1404).
1385 end = ende de.
1392 t'veel-geberghde sout = de zee met vele hoge golven.
1407 van t'Zee-schuym ontfangen. Venus (Aphrodite) wordt volgens een mythe
voorgesteld als uit de zee opgedoken, uit het schuim der zee geboren.
1411 Gnydus = Cnidus stad in Caria. Dit is een Kl.-Aziatisch gebied. Bekend is
het Aphrodite-beeld van Cnidus (Knidos) door Praxiteles. Cos is een eiland,
vlak bij Cnidus, waar zich een cultusplaats bevond. Amathus ligt op Cyprus,
waar ook een Aphrodite-cultus gevonden werd. Zie de kantt. en Koster, Myth.
Wb.
1413 haer = Venus (Aphrodite).
1416 Neriten, acc. van Nerites = zoon van Nereus. Nereüs = Nereus, Nrjprós,
zoon van Pontus en Gaea, een god der zee, in het bijzonder der Aegaeïse Zee.
Hij is een vriendelijk grijsaard, die allerlei gedaanten kan aannemen en wordt
gewoonlijk afgebeeld met het lichaam yan een vis, waaraan alleen hoofd en
armen menselijk zijn. Neptunus, Poseidon, was getrouwd met Amphitrite,
dochter van Nereus; Nerites was dus de zwager van Poseidon. Zie Schlimmer
en De Boer.
1418nbsp;Achter „beliefdequot; moet een komtna staan.
1419nbsp;kantt. Die andere fabel over Nerites verhaalt, dat Venus verliefd was op
Nerites en hem zelfs wilde meenemen naar de hemel, maar Nerites bleef
liever bij zijn ouders en zijn veertig zusters. Toen hij zelfs de vleugels, die ze
hem aanbood, weigerde aan te nemen en er spottend over sprak, ontstak
Venus m woede en veranderde hem in een schelp, die naar hem Nerites heet.
koos Cupido in zijn plaats en gaf dezen de vleugels,
1424 Waghen-spoor = de wagen zelf (synecdoche),
IaU fblauw panneel = de blauwe hemel, die als een beschilderd paneel is
1438 loon sijner vaster trouwen = als loon voor zijn onwankelbare trouw. Voor
praed, attribuut zonder als, zie Stoett, M. Spr, § 9 en boven p, 132 § 4.
1451—1453 welck eene son doet blincken in s'menschen aenghesicht = hetwelk
het licht in cirkelvorm, als een zon weerkaatst in 's mensen oog. De schelp
IS immers rond en als er lichtstralen op vallen, worden deze als een zon terue-
gekaatst.nbsp;®
1453 de veel-geverwde Boogh = de regenboog, de veelkleurige boog (kantt,). Dit
ziet op de parelmoerglans,
1455 t'hoogh ghecrolde blauw = de blauwe zee met hoge kuif (= de omkrullende
golven),
1465 korst. Deze is vaak afkomstig van de zeerasp, behorende tot de holtedieren.
Zie Strandboekje, 1ste stuk van het 1ste deel, p. 106.
1467 sy^ Zie voor het gebruik van: haer, syn en sy naast elkaar: blz, 181 en
1475 hier tegen thoonet = hier tegenover steh,
1477 Achter „uytquot; moet een vraagteken staan,
1479 veel costelijcks cieraets = veel kostbare versierselen. Achter deze zin moet
een punt of een dubbelpunt staan.
1482 tot de knapen = tot de dienaren toe.
1484—1486 In de plaats van een zware gouden ketting en kostbare parelsnoeren,
die bij ons de kostbaarheden zijn, waarom men een huwelijk sluit, zijn het
1/iQc quot;l Of tindische steden een tafel, een buffet enz„ ingelegd met parelmoer.
1495 ghemoed verheuget = verblijde hart.
1504 Die harde schelpen, strombi, turbines, zijn tolslakken, waartoe zeer grote
soorten behoren. Zie Buchner, p. 124 en 49.
1508 Coninck. Het is natuurlijk de koningin. Aristoteles en Plinius dachten dat de
grote bij, die door de zwerm gevolgd wordt, een koning was. Zie Jonston,
Bes, V, d. Natuur der Gekerfde dieren, p. 3,
1 colnbsp;^^^ dood = met opoffering van hun leven.
1523nbsp;De Parthen, wier rijk Parthia ten Z.-O. van de Caspische Zee lag, pasten een
krijgslist toe in de strijd. Ze vluchtten schijnbaar, maar schoten al vluchtend
en keerden zich soms plotseling om. Vandaar het „vluchtigh Rotquot;. Zie
Brockhaus.
1524nbsp;end = ende 't. Bedoeld is hier de strijd tegen de Turken.
1526 en----nooit. Dubbele ontkenning. Zie blz, 132 § 6.
1528 moedig Volck, Bedoeld zijn de Fransen, wier koning Frans I in 1525 bij Pavia
werd verslagen en gevangengenomen,
1531 Dit land is Castilië, dat in opstand was gekomen tegen Karei V in 1520 tna^r
Zich weer onderwierp en dus niet langer een bondgenoot van Frans I was,
(„vliedet van u henen,quot;).
1536 pand = kostbaar bezit. Mogelijk bedoelt V. B. Milaan, dat Frans I bij de
vrede van Madrid in 1526 afstond.
1538nbsp;zijn rechter arm verbroken. Keizer Rudolf's toestand was in 1611 immers
zeer hachelijk. Matthias had de macht en Rudolf nog alleen de keizerskroon.
1539nbsp;zijn leden heel ontloken. Ontloken = ontsloten, openliggend. De bet. is:
het land ligt open voor een vijandelijke inval.
1549 een lieffelijcken melck. Het adj. heeft de oorspr. n van de acc., fem., van de
zwakke verb. Zie V. Heiten, V. T. § 86.
1554 s'weerelds oogh = de zon. Zie het hst. over de invloeden, blz. 151.
1554nbsp;hooghste = het verst van de evennachtslijn gelegen. De zon heeft 21 Dec.
het Zuidelijkste punt bereikt (de Zuiderkeerkring), komt in de Steenbok
(v. 1556) en gaat dan in Noordelijke richting (naar „s'Beyren stalquot;).
1555nbsp;t'dagh-voerende gespan = de paarden, die de zon in de zonnewagen vervoeren.
1557 verst' = 't verst. Achter „jaerquot; moet een punt staan.
1559nbsp;Bedoeld wordt, dat oesters welig tieren op plaatsen waar rivieren in zee uit-
stromen. Vgl. Plin. 1. 32. c. 6; „gaudent dulcibus aquis et ubi plurimi influunt
amnes.quot;
1560nbsp;De oesters gedijen dus ook zeer goed op een andere plaats, waarheen ze met
hopen tegelijk vervoerd zijn, nadat ze van de klippen en steenrotsen waren
afgerukt.
1561nbsp;wissel-licht = het wisselende licht, de schijngestalten van de maan. Zie voor
het geloof aan de invloed van de maan en de zon de aant. bij v. 381, waar de
pareloester besproken wordt en vgl. aant. bij 228—233. Bij Plin. staat over
de oesters: „lunari potestate ostrearum corpora augeri ac rursus minui.
1563 zijn mager ende cleyn daer die noyt by gheraket = Diegene, tot welke de
zon niet door kan dringen, zijn mager en klein.
1565—1567nbsp;Jonston, Beschr. v. d. natuur d. BI. Water-dieren vertelt onder ver-
wijzing naar Plin. en Oppianus: „Wat angaat haar teeling, daar is in haar
(in de oesters) geen onderscheit in kunne, gelijk Plinius en Oppianus verhalen,
daarom groeien sy in verrottendt slijk, of het schuim dat lang om de schepen
oft palen hanght. Datse nochtans uit de voortgebraghte verrotting iet vrught-
baars hebben angenomen, hoewel sy niet versameien (= paren), hebben wy
uit Aristoteles. Hierom seit ook Plinius: Daar is onlangs bevonden dat'er in
de oestergronden een vrughtbare vogtigheid als melk uitte Oesters vloeyt.quot;
1566—1568nbsp;Aristoteles zegt: „Sy leven met (= van) zeewater en slijk en ook met
dau.quot; Zie Jonston, t. a. p. p. 43.
1568nbsp;s'zee-Eghel. De dr. van 1838 heeft: 's zees-Eghel. Zie blz. 181.
1569nbsp;keykens = keitjes. Vgl. de aant. bij v. 725.
1572 end = ende 't.
1576—1578 Men meende n.1. dat de mosselen uit 't zand geboren werden. Vgl.
Jonston, t. a. p. p. 47: „sy komen van self uitte zandige plaatsen voort, dat
vóór Plin. Aristoteles gheschreven heeft.quot; Vgl. aant. 1565.
1583 Honden. Hier vinden we een toespeling op de Hondsbosse Zeewering bij
Petten. V. B. verklaart Hond in dit woord als de naam van het dier. Een aan-
nemelijke verklaring is de afleiding van hond = 100 roeden. Hondbos is dan
een bos van een hond groot. (W. VI. 915).
1587nbsp;Holle-land = Holland. Het is een vervorming in overeenstemming met de
toenmalige etymologie, die Holland verklaarde als „hol landquot;, welke ety-
mologie ook later nog lang is verdedigd, tegenover een andere verklaring,
waarbij men denkt aan Holtland, houtland, welke laatste verklaring thans weer
™eest gangbaar is geworden. (W. VI. 879, 880).
1588nbsp;Luerijnseh = afkomstig uit het meer Lukrinus in Campanië, westelijk van
Wapels, aan de golf van Baiae, van welke het meer gescheiden was door een
dam. In de oudheid beroemd om zijn oesters. Zie Brockhaus en vgl. Jonston
t.a.p. p. 44, die als een bepaalde soort oesters noemt: „De Lukrinse van 't
meer Lukrinus, in Kampanië.quot;
1591nbsp;t'Pettemer gheberght = de duinen bij Petten. End = ende 't. Hoog-gheveste
palen = palen, die hooggelegen zijn. Vgl. 578: hoogh-gevesten Borgh (in
t;oo i^nlnbsp;578 een drukfout). Achter palen moet een punt staan.
ijy^—1008 Zie het hst. over de invloeden, blz. 151.
1592nbsp;Hier wordt de maan bedoeld, die met ons mee schijnt te reizen, als we ons
voortbewegen en s nachts het pad voor de reizigers verlicht. De maan heet
zeevorstm m verband met de invloed op de zee, het veroorzaken van eb en
vloed.
1600 der Sterren Coninck schoon = de zon. De geliefde van de maan is Endymion,
wiens naam „ondergangquot; betekent, waarmee waarschijnlijk de ondergegane
zon bedoeld wordt, de god met wien zich de maangodin in de nacht van de
nieuwe maan verenigt. Daarom heet de zon ook: bruidegon van de maan.
De zon wordt dus met alleen bruidegom genoemd, als bruidegom van de
aarde, zoals het W. III 1634 vermeldt, maar ook wegens zijn verhouding
tot de maan.nbsp;^
1604nbsp;een onsichtbaer cracht. Zie voor het onverbogen adj.: V. Heiten V T S 91
en § 96 en boven: blz. 121 § 3.
1605nbsp;met schelp = met een schelp. Terwille van het rhythme bekort.
c'u quot;quot;nbsp;weglating van het onderwerp: blz. 132 § 1.
lölö Schenckels, Pernae, schelpen van steekmossels, die de vorm van een achterbout
van een viervoetig dier hebben. Jonston, Beschr. van de N. d. BI. W p 49
noemt de Pinna, Pin of Perna. Zijn beschrijving en afb. stemmen overeen
met wat Plm. 1. 32. c. 9 vertelt (door V. B. als bron genoemd). De schenkel
^ dus de Pinna, die we weer in het moderne werk van Buchner vinden Bij
Buchner is het een steekmossel, welks afb. en beschrijving weer overeenkomt
met die bij Jonston. Het is de Pinna squamosa, Linné, die tot 100 cm lang
kan worden. Het W. noemt de pin een grote zeemossel.
^.Z^^'S^'^eigde sand = het met zeewater vermengde zand.
1620 Dit schelpdier, „dentalequot; genoemd in de marge, behoort tot de graafoesters
ot olifantstanden. De schaal heeft de vorm van een olifantstand. Uit deze
schaal steken de voet en lange tastorganen. Het dier houdt de kop binnen
«L!^. v' Rnbsp;in 1621 is het dier zelf. De tastorganen
noemt V. B m v. 1623: „bemoste muylquot;. Zie Buchner, p. 33, 34 en 35.
1622 „met langer dan een duymquot;, heeft betrekking op het „hooftquot;, dat geen hoofd
m^r een voet is. Met zijn lijf half-gevoetet = met zijn lichaam er bij een
halve voet lang.nbsp;'
1632nbsp;d'Oor der Zee = zeeoor, een der Lepades. Jonston rekent de Lepades tot de
„conchiliën met eene schulpquot; en geeft een afb. op tabel XVII in Beschr.
V. d. nat. d. Bl. Water-dieren. Het behoort tot de Haliotes (Linné), zeeoor-
slakken. (Buchner, p. 127).
1633nbsp;boksoog, oeil de bouc, behoort tot de Patellidae of schotelslakken, die er uit-
zien als een bokkenoog. (Buchner p. 128).
1634nbsp;pand = eigenlijk slip van een herenrok of jas. Ook het onderstel van een ledikant.
Hier de voet van de slak, waarmee het dier zich vastzuigt.
1636 de Campvechter = Milo van Croto (zie de kantt.), beroemd worstelaar. Plin.
1. 7. c. 20, zegt van hem: „malum tenenti nemo digitum corrigebat.quot;
1642 Navel van de Zee, Cochlea Umbilicata, Umbilicus. Bij Rondeletius is dit een
tolslak, die naast de opening een holte heeft, die er uitziet als een navel. Dit
gat is het middelpunt van de windingen (trap in v. 1643). De „visquot; (slak)
draait in de hoorn dus zijn lichaam rondom dit gat. (v. 1646). Bij Buchner
vinden we de navelslakken, behorende tot de fam. der Naticidae, op p. 102 vlg.
1650 end = ende de.
1652 beene = beenen. Zie blz. 122 § 8. Het is natuurlijk geen been.
1655 om het vremst = de een nog vreemder dan de ander. Om het schoonst = de
een nog mooier dan de ander. (W. X. 143, 31, e).
1662 wie mensche = welk mens, wat voor een mens. Vgl. Mnl.: wat = wat voor,
Stoett, M. Spr. § 88, opm. 2.
1662 konde = zou kunnen.
1665nbsp;end = ende de.
1666nbsp;alle t'snel ghewoel = al het snel door elkaar woelen. Alle, komt als verbogen
vorm naast de onverbogen vorm voor, als een lidw. tussen alle en een subst.
staat. (Franck § 223). Alle t'snel ghewoel der visschen = alle snel door elkaar
woelende vissen.
1667nbsp;Achter de zin moet een punt staan.
1673nbsp;Achter „kanquot; moet een komma staan.
1674nbsp;met een woord = met een gezegde, n.1.: Dat de wateren overvloediglijk
voortbrengen een gewemel van levende zielen. (Gen. 1, 20). Achter dit vers
te denken: „kan wel zo ver doordringenquot;.
1683nbsp;bestoven = voorzien van. Hier staat de 3de p. sing. van de ind., terwijl het
W. II. 2169, vermeldt, dat van dit ww. alleen het deelw. bestoven gevonden is.
1684nbsp;Achter „bloemquot; moet een komma staan.
1685nbsp;Achter deze regel moet een punt staan.
1690 een maetigh hert = het verlangen van iemand, wiens wensen een redelijke
maat niet te boven gaan. (W. IX. 311. I. 1).
1693 Den waren God des Zees = den Christelijken God. (Sepm. I, 2: vrai Neptune).
1696 Het Roode Biesen Meyr = de Rode Schelfzee = de Rode Zee. Schelfzee is
de bijbelse naam voor de Rode Zee (Exodus, 15, 4). Schelf = riet, bies (Hd.
Schilf). W. XIV. 387 op: schelf en Bakels, Beknopt Bijb. W.
1699 in t'midden = in het midden van de Rode Zee of de Jordaan. Zie Exodus
14, 22: „En de kinderen Israels zijn ingegaan in 't midden van de zee, op het
droge, en de wateren waren hun een muur aan hunne rechter- en aan hunne
linkerhand.quot; En Jozua 3, 16 en 17: „Zoo stonden de wateren, die van boven
^kwamen; zi) rezen op eenen hoop zeer ver van de stad Adam af; en die naar
de zee des vlakken velds, te weten de Zout-zee, afliepen, die vergingen, zij
werden afgesneden. Toen trok het volk over, tegenover Jericho. Maar de
i-riesters, die de ark des verbonds des Heeren droegen, stonden steevast
op net droge in het midden van den Jordaan.quot;
1700nbsp;der dullen winden mond. Mogelijk denkt V. B. aan de mond, ingang van het
hol, waarbmnen de winden volgens classieke voorstelling opgesloten zijn.
DuIIen met de n van de oorspr. zwakke verbuiging. De dr. van 1611 heeft
iTnnnbsp;^^^ d® gewone verb. De n is dus een drukfout. Zie blz. 121 § 6.
1700—1704 In Mattheus 8, 26, lezen we, hoe er, toen Jezus met zijn discipelen op
zee voer, een storm opstak, terwijl hij sliep. Zijn discipelen bevreesd geworden,
wekten hem, waarop Jezus opstond en de winden en de zee bestrafte, zodat
er grote stilte ontstond.
1701nbsp;in den grond = in de diepte. W. V. 936. 3. c.). In Mattheus 8, 24 lezen we:
„En zie, daar ontstond een grote onstuimigheid in de zee, alzo dat hetschio
van de golven bedekt werd; doch hij sliep.quot; Het schip bevond zich dus in
een waterdal.
1703nbsp;ende = ende 't.
1704nbsp;weerspannigh Gesant. Zo wordt de profeet Jonas (zie kantt.) genoemd, omdat
hij Gods bevel, naar de stad Ninivé te gaan en tegen deze stad te prediken,
met had opgevolgd, maar was gevlucht naar Jafo, om van daar over te steken
naar Tarsis. Op zee stak een storm op en het lot wees Jonas als de oorzaak
van Gods toorn aan. Deze werd op eigen verzoek over boord geworpen en
opgeslokt, die hem weer uitspuwde op het droge.
1710—1714 Zie het hst. over de invloeden, blz. 151 en 152.
1722—1732 Zie het hst. over de invloeden, blz. 152.
parallel lopende verzen in B. 1085—1089, Zie de aant. bij B,
1723 dyn ware kennis: de ware kennis van uw wezen,
in dit licht, n.1, van „dyn Verholentheydquot;, (= het Goddelijk mysterie),
1^nbsp;nooge Kerck = de hemel, die met een hoog kerkgebouw te vergelijken is.
1/40 dynen, n,l, van Cornelis van Blyenburch, zijn zwager, die hem dus verzocht
heeft dit gedicht te maken op zijn verzameling,
1741 Zie blz, 152 over de invloeden, Werck sonder werck gedicht = een werkstuk
zonder werk (= werk van vlas) gedicht. Woordspeling,nbsp;'
1744 dyner gunsten vlerck = de vleugel van uw begunstiging,
1744nbsp;end = ende de,
1745nbsp;scheel geslacht. Nijd en afgunst worden immers als scheel voorgesteld Iemand
Ziet scheel van nijd, afgunst.
1746nbsp;schaedt = schaedt 't.
1^48 en de kantt. Zie het hst. over de invloeden, blz, 152,
— om als een goed poëet uit de slaap te ontwaken,
1753 driemael-drie. De gekunstelde vorm, die we bij Du B. vinden
^^nbsp;genegenheid (hefde) voor de kunst aanwenden.
1758 Het anagram klopt alleen als we i ck in het anagram gelijk stellen met yc
in de naam. De ck in blincken is slechts onnodige dubbele schrijfwijze en
kan dus aan c worden gelijk gesteld. Dat de i van blincken aan de y
van
-ocr page 228-Blyenburch gelijkgesteld wordt, kan ook geen bezwaar opleveren. In v. 1812,
vlg. vinden we Blienburch tweemaal kruiselings in de tekst met i.
1759nbsp;s'Hemels Lamp. Vgl. Sepm. I, v. 483 vlg.: Lampe de l'Univers.
1760nbsp;suster = de maan.
1761nbsp;voldoet zijn ouden plicht = voldoet aan zijn ouden plicht.
1762nbsp;al = alle. De vorm „alquot; wordt als algemene vorm in het plur. gebruikt. Franck
§ 223. Het anagram klopt als we de v van de naam gelijk stellen aan de u van
het anagram, wat met het oog op de toenmalige spelling, die u ook wel als v
weergaf, gewettigd is.
1763nbsp;so wie = indien iemand, als men. (Voor wie = indien iemand, zie Stoett.
M. Spr. § 58.
1763 ontbinden = in zijn delen scheiden, de delen losmaken en uitspreken. (W. X.
1814. B. 1 en 1815. B. 8). Eerst moet men de naam in zijn delen (letters)
scheiden en vervolgens de delen anders samenvoegen. V. B. kan de beide
bet.: scheiden en uitspreken met dit woord bedoeld hebben.
1766 Sterren. Bedoeld zijn: de kinderen.
1769 Vgl. het anagram in B. p. 2.
1770—1948 Zie het hst. over de invloeden, blz. 153 vlg.
1770—1792 Vgl. B. 21—43. De regels in B. zijn overgenomen uit Strande. Zie de
aant. bij B.
1777 Plockereurs i. p. v. Procureurs. Woordspeling met plokken, plukken, dat de
procureurs iemand deden. Zie het hst. over de invloeden, blz. 155.
1790 „Slechtsquot;, moet vóór „een Cloot-buys enz.quot; gedacht worden. Immers: hij
heeft geen oorlogswapens. Ze bewaren (beschermen) het voorhuis, d. i. ze
hangen daar aan de muur als wapen.
1792—1796 Vgl. B. 47—51. De regels in B. zijn overgenomen uit Strande. Zie
de aant. bij B.
1796—1808 Vgl. B. 55—67. De regels in B. zijn overgenomen uit Strande. Zie
de aant. bij B.
1806 De blijde Morgen-rood. In B. staat: Het morgen-rood. Morgenroode was
vr., morgenrood, de latere vorm is o. Ook komt voor: De morgen-rood'.
(W. IX. 1135).
1808—1822 loopt parallel met B. 75—89. De regels in B. zijn overgenomen uit
Strande. Zie de aant. bij B.
1811 groot-machten, analogievorm, met nom. n.? In alle dr. In B. 78 op de ont-
leende plaats: groot-machtigh.
1813 Dyn lieve kinders, is in B. 80 vervangen door: Dijn stercke Dienaers. Snouckaert
was immers ongehuwd. (Zie B. 1112: sijn Eva noch ontbeert).
1815—1822 De uitgever van de dr. van 1838 tekent aan, dat hij niet begrijpt, waarom
sommige woorden met een hoofdletter worden geschreven. „Dat laten wij
dengenen te raden, die in soortgelijke geestigheden, 's dichters tijd eigen,
beter geoefend is dan wij.quot; Er is echter met veel scherpzinnigheid toe nodig
om dit „geheimquot; te ontsluieren. Wanneer we, te beginnen met de B van Blij,
in v. 1812, deze hoofdletters bijeenvoegen, terwijl we schuinsrechts naar
onderen lezen, dan vinden we het woord BLIENBVRCH, de naam van den
eigenaar van de schelpenverzameling, den zwager van V. B. Als we in v. 1812
beginnen bij de B van ge-Bouw en dan schuins-links naar beneden lezen,
vinden we die naam nog eens. De N van kNaep is het kruispunt. Dit gedeelte
is dus een gewoon naamdicht, zoals de rederijkers maakten.
1820 Den cloecken arm is in B. 87 vervangen door: de glatte spae, wat een beter
beeld is.
1824 dyner vrienden kans = een buitenkansje voor je vrienden, die immers een
„afsetselquot; kunnen krijgen.
1825—1830 Deze regels lopen parallel met B. 736—741. Zie de aant. bij B.
1830—1833 Deze regels lopen parallel met B. 749—752. Zie de aant. bij B.
1830 „Dyn toren-kamer dan dyquot;, is in B. 749 vervangen door het minder zuiver
rhythmische: Dijn studeer-camer dy.
1834—1836 Deze regels lopen parallel met B. 775—777, waarin ze zijn overgenomen.
Zie de aant. bij B.
1838—1842 Deze regels lopen parallel met B. 777—781, waarin ze zijn overgenomen.
Zie de aant. bij B.
1842—1846 Deze regels lopen parallel met B. 185—189, waarin ze zijn overgenomen.
Zie de aant. bij B.
1842 Stier is in B. 185 terecht veranderd in Ram. De lente begint immers 21 Maart
als de zon in het teken van de Ram staat. Lenten heeft in het Mnl. een n.
Zie Fr. v. Wijk.
1846—1854 Deze regels lopen parallel met B. 193—201, waarin ze zijn overgenomen.
Zie de aant. bij B.
1852 een jongen wilden stam. B. 199 heeft: een jonge wilde stam. Stam was m.
en vr.
1854—1858 Deze regels lopen parallel met B. 205—209, waarin ze zijn overgenomen.
Zie de aant. bij B.
1855nbsp;met vet mest wel. B. 206 heeft: met vette mest. Dit is rhythmisch beter.
1856nbsp;Daer, is in B. 207 vervangen door Waer.
1858—1860 Deze regels lopen parallel met B. 213—215, waarin ze zijn overgenomen.
Zie de aant. bij B.
1860—1862 Deze regels lopen parallel met B. 507—509, waarin ze zijn overgenomen.
Zie de aant. bij B.
1861 „settquot; is de verkorte vorm van „settetquot;, welke verlengde vorm V. B. vaak
gebruikt. In B staat set.
1862—1866 Deze regels lopen parallel met B. 417—421, waarin ze zijn overgenomen.
Zie de aant. bij B.
1865 „haerquot;, is in B. 420 vervangen door het jongere „hunquot;, beide dat. vormen.
(Franck § 55). Van Halteren, Het pron. in het Ned. der 16de eeuw, vermeldt
de vorm: hun niet. Deze kwam echter reeds in het Mnl. voor. (Franck § 55).
1866—1869 Deze regels lopen parallel met B. 493—496, waarin ze zijn overgenomen.
Zie de aant. bij B.
1870—1874 Deze regels lopen parallel met B. 497—505, waarin ze met toevoegingen
zijn overgenomen. Zie de aant. bij B.
1874—1878 Deze regels zijn overgenomen in B. 237—241. Zie de aant. bij B.
1877 „Leliequot; moet gelezen worden in drie lettergrepen, om 12 lettergrepen in dit
vers te krijgen. De dr. van 1611 heeft: Lelye.
1878—1882 Deze regels zijn overgenomen in B. 249—253. Zie de aant. bij B.
1882—1884 Deze regels zijn overgenomen in B. 521—523. Zie de aant. bij B.
1884—1887 Deze regels zijn overgenomen in B. 527—529. Zie de aant. bij B.
1887 Deze regel is overgenomen in B. 544 met een grote verandering. Zie de aant.
bij B.
1888—1890 Deze regels zijn overgenomen m B. 549—551. Zie de aant. bij B.
1890—1894 Deze regels zijn overgenomen in B. 645—649. Zie de aant. bij B.
1894—1896 Deze regels zijn overgenomen in B. 693—695. Zie de aant. bij B.
1896—1898 Deze regels zijn overgenomen in B. 703—705. Zie de aant. bij B.
1898—1900 Deze regels zijn overgenomen in B. 685—687. Zie de aant. bij B.
1901—1910 Deze regels zijn overgenomen in B. 724—733. Zie de aant. bij B.
1910—1934 Deze regels zijn overgenomen in B. 909—933. Zie de aant. bij B.
1923 Dien. In B. 922 staat: wien, zoals Vondel in zijn latere periode schreef.
1925 tot sijner straf (dat. vorm). In B. 924 staat: tot sijne straf. De bet. van dit
vers is: na de zondenval zijn de dieren niet meer tam. Dit is de straf voor de
mensen. Vgl.: Deuxième Sepmaine: Les Furies v. 62 en 63: la Brebis trem-
blottante fuit le Loup ravissant.
1927 voord-gecomen. In B. 926 staat: voord-gehalet, wat beter is.
1929 wereld. In B. 928 staat: aerdbodem, wat een verbetering is.
1932 Cayms snoo gebroed, is in B. 931 weggelaten en vervangen door Nimrods
snood eersucht. Caym = Kaïn, die zijn broer Abel doodde. Chams godloos'
ontucht is in B. vervangen door: Chams godloos gebroet.
1934—1942 Deze regels zijn overgenomen in B. 1029—1037. Zie de aant. bij B.
1935 d'aUer-g'luckichst', is in B. 1030 veranderd in: de geluckiehst'. Het laatste,
dat een afkorting minder heeft, is beter.
1937 eygen huys, is vervangen door: huysgesmds, m B. 1032. Dit is beter.
1942—1946 Deze regels zijn overgenomen in B. 1045—1049. Zie de aant. bij B.
1946—1950. Deze regels zijn overgenomen in B. 1149—1153. Zie de aant. bij B.
1948 is in B. 1151 veranderd in: „Wien d'ongeruste sorgh het herte niet door-
knaeght.quot; Dit is een verbetering.
1950nbsp;is overgenomen in B. 1157. „Oprechtequot; is veranderd in: „gewissequot;. Dit is
een beter woord.
1951nbsp;Bedoeld is natuurlijk de tachtigjarige oorlog.
1952—1956 Deze regels zijn overgenomen in B. 1169—1173. Zie de aant. bij B.
1954 „Die vry van allen haetquot;, is vervangen door: „End daer in wel nernoeghtquot;.
Snouckaert was Katholiek en kon geen openbare ambten bekleden. Hij was
als zodanig niet „vrij van allen haetquot;. Zie ook over de proeessen, die over
Den B. gevoerd werden, de aant. over de bewoners van Den B.
1956—1960 Deze regels zijn overgenomen in B. 1181—1185. Zie de aant. bij B.
1960—slot Deze regels zijn overgenomen in B. 1193—1212. Zie de aant. bij B.
1968 Dorp. Dit is Rijswijk. Zie 1812.
1979 End = End de.
-ocr page 231-218
RONDEEL.
Dit rondeel bestaat uit één strophe van 8 en één strophe van 5 regels van 5 jamben,
met slechts twee rijmklanken, terwijl gewoonlijk tevens de eerste regel geheel of
gedeeltelijk in of na de 7de en de 13de en de 2de regel in de 8ste terugkeert. In dit
rondeel zijn de eerste 8 regels verdeeld in één strophe van 5 en één van 3 regels.
„T'is Kinder-werckquot; keert na de 8ste en de 13de regel terug, eigenlijk als een aparte
regel. De tweede regel keert niet in de 8ste terug.
2nbsp;= kon je maar eens het volgende doen.
3nbsp;Gier-aerd = iemand die in hoge mate een gier = een geldwolf is. Hierbij dacht
men aan het adj. gier. Mnl. komt dit woord niet voor. Ook het W. vermeldt
het niet, wel: gier = vrekkig (W. IV. 2285). Het moderne woord gierigaard
is betrekkelijk jong. De schrijver maakt mogelijk een toespeling op Gerard en
denkt dat de etymologie van Gerard, Gier-aerd is.
Schraep = iemand, die bij kleine beetjes op hebzuchtige wijze bezit bijeen
schraapt. (Zie W. XIV. 999. 5, b, op: schrapen). Deze bet. van het z.n.w. staat
niet in het W.
5 = wat een aangename gewaarwording voor zijn hebzuchtig hart was.
7 Elck wat genoeghts = ieder wat vreugde, ieder diertje zijn pleiziertje.
(Trahit sua quemque voluptas; Vergilius, Buc. 2. 65. Zie B. p. 3, kantt.).
9 's = des, gen. van oorzaak, afhangende van te vreen.
11 = Elke schelp toetsen aan een verwonderlijk schepsel = elke schelp verge-
lijken bij een wonder der schepping.
13nbsp;= Laten mijn hart rust, in tegenstelling met het geld van den vrek, dat hem
voortdurend onrust baart.
14nbsp;= kan men niet een groot vermaak scheppen in het kleine?
16 Trahit sua quemque voluptas. Ook in B. p. 3, als kantt.
AANTEKENINGEN BI] DEN BINCKHORST.
De ligging van Den Binckhorst.
Rob. van der Aa zegt in: Oud-Nederland in de uit vroeger dagen overgebleven
Burgen en Kasteelen, geschetst en afgebeeld door Mr. C. P. E. Robidé van der Aa, I
(1846): „Aan de Oostzijde van de vaart, welke zich van 's-Gravenhage neer Leyden
en Delft uitstrekt, ligt de oud-adellijke hofstad te Binckhorst, ook wel als ten Binckhorst
of eenvoudig Binkhorst voorkomendequot;. Deze vaart heet tegenwoordig: Trekvliet.
Verklaring van de naam.
Rob. v. d. Aa verklaart de naam als: boeren kreupelbos. De Cretser in zijn
„Beschrijvingh van 's-Gravenhagequot;, denkt aan verbastering van Buitenhorst; anderen,
door v. d. Aa niet genoemd, denken aan Bitmenhorst. Hieruit volgt volgens genoemden
sehr, van Oud-Ned., dat de eigenaars zich naar dit goed genoemd hebben en dat niet
het goed van den stichter zijn naam ondeend kan hebben, gelijk De Riemer in zijn
Beschrijving van 's-Gravenhage nog voor mogelijk houdt. Vgl. echter N. R. C.,
3 Febr. 1935, ochtendblad E.: Het verwoeste kasteel droeg zijn naam naar de woon-
plaats van een Twents geslacht, dat het blijkbaar heeft gebouwd. Er worden immers
al vertegenwoordigers van het geslacht Binckhorst genoemd, voordat er sprake is
van het kasteel Den Binckhorst.
In het Ned. Wb. wordt „horstquot; verklaard als een stuk hoge grond, al of niet met laag
hout begroeid of door laag hout omgeven of als kreupelbos, dik struikgewas en
„binckquot; als: een lomp, groot stuk, zodat Binckhorst kan betekenen: een groot stuk
hoge grond, met laag hout begroeid.
De bewoners tot 1618.
In 1076 sneuvelt volgens Rob. v. d. Aa, Evert van den Binckhorst bij de belegering
van het slot Ysselmonde, dat door Dirk V belegerd wordt. Hij streed tegen den
Utrechtsen bisschop aan de zijde van den graaf. Het kasteel Den Binckhorst wordt
echter eerst in 1308 genoemd. Symon van Bentheim draagt het dan aan graaf Willem III
op, om het als leen terug te ontvangen. Het bezat achterlenen. Later werd D. B.
aUodiaal bezit. In 1314 is Ada van den Binckhorst, gehuwd met Gerrit van Vliet,
eigenares. In 1350 slaat Willem van Beieren er het beleg voor, daar de bewoner Hoeks-
gezind was, neemt het in, maar geeft het blijkbaar terug aan den toenmaligen bewoner,
Jacob, den zoon van Symon, gehuwd met Jeanne van Teylingen. De Kabeljauwse
Delfenaars belegeren, zonder toestemming van Ruwaard Albrecht het slot in 1359,
nemen het in en verbranden het, tot misnoegen van den Ruwaard, die hen straft
met ontmanteling van hun stad. Het slot wordt in bescheidener vorm herbouwd.
In 1376 is het in het bezit van Simon van den B., kanunnik van de proostdij van
Utrecht. Het jaar 1389 ziet het in handen van Jan van Arkel, heer van Hagenstein,
rentmeester en stadhouder van den graaf van Holland, Albrecht van Beieren. Arkel
verlijdde Johan van Leyenburgh met D. B.. Na dezen worden genoemd: Aert van
Leyenburgh, Dirk Ploeg, Dirk van Zwieten, Aert van Zwieten, Jan van Zwieten
en in 1464 Dirk Poes of Pous. Na hem zijn zoon Lodewijk Poes of Pous (1483),
gehuwd met Catharina van Hodenpijl. Volgens J. Renaud (in Historia, tweede jrg. 3)
onterfde deze een zijner zoons, Joost geheten, die echter na zijn vaders dood en na
het overlijden van zijn broer Dirk, door zijn moeder met D.B. begiftigd werd. Volgens
testament is zijn broer Sybrant eigenlijk de rechtmatige bezitter. Deze vertoeft in het
buitenland en kan zijn aanspraken niet doen gelden. Joost blijft zo in het bezit er
van en wil zelfs zijn dochter Johanna, door Rob. v. d. Aa ten onrechte Jonkheer
Johan genoemd, getrouwd met Ridder Willem Snouckaert, de opvolging verzekeren.
Snouckaert is sedert 1542 Raed-extra-ordinaris en bibliothecaris te 's-Gravenhage.
Hij is als Vlaming niet erg gezien. Van 1551—1563 is deze Johanna vrouwe van
D. B. Willem wordt door zijn vrouw tot erfgename benoemd en in 1563 met D. B.
verlijd door de Leenhof. Eveneens echter een neef Lodewijk Poes of Pous, baljuw
van 's-Gravenhage, die Willem met een legertje van 50 man verdrijft. Dan volgt een
proces, dat eindigt met een schikking. Jacob Snouckaert, een broer van den iruniddels
overleden Willem, krijgt D. B. In 1592 wordt Jacobs weduwe, Maria van der Mijlen,
als rechtmatige bezitster erkend. Reeds in 1575 voert haar zoon Jacob, die in het
gedicht genoemd wordt, het beheer. Deze sterft in 1618. Hij was in 1614 (zie de aant.
1122) getrouwd met Anna van Brederode, dochter van Arthur van Brederode, een
natuurlijken zoon van Reinoud III van Brederode. Diens vader Walraven van Br.
was gehuwd met Margaretha van Borssele, dochter van Wolfert van Borssele en
Charlotte van Bourbon. Zie voor deze verwantschap: Paulus Voet, Oorspronck,
voortganck en daeden der doorluchtige heeren van Brederode, Utrecht, 1656, en
J. Renaud: Buiten, 29e Jrg. no. 13 en N. R. C., 7 Maart, 1935, Avondbl. E. Zie
voor de geschiedenis van Den B. ook: De Riemer: Beschrijving van 's-Gravenhage,
1730, deel I, 60—63, (met afb.) en G. de Cretser: Beschrijvingh van 's-Gravenhage,
1711, p. 115.
Restauratie van het gebouw.
We vermeldden reeds de herbouw in bescheidener vorm na 1359. J. Renaud spreekt
(in het Vaderland van 25 Oct. 1935) over herbouw in de zeventiende eeuw en
ingrijpende herstellingen in 1727 door Johan Huyman, een welgesteld Rotterdammer.
Volgens Rob. v. d. Aa had na 1804 nogmaals restauratie plaats. In 1928 is het gebouw
aangekocht door de gemeente 's-Gravenhage. In 1935 is men begonnen met de
restauratie. Het plan is van den gemeente-architect Van Zeggeren, die het gebouw
in achttiende-eeuwse trant zal herstellen, overeenkomstig de vorm, die Huyman er
aan had gegeven. (Zie N. R. C. van 3 Febr. 1935, ochtendblad E).
Enige afbeeldingen van Den Binckhorst.
Rob. van der Aa noemt:
I. een ets door C. Êlandts of Eslandts, 1667—1682 te 's-Gravenhage.
II. een afb. in De Riemers Beschr. van 's-Gravenhage.
III.nbsp;een gravure van 1738 door H. Spilman in: 900 Nederl. en Kleefsche Gezichten.
IV.nbsp;een steendruk van 1830 door J. Bemme.
V. een sepiatekening door Rademaker.
-ocr page 234-Bovendien vinden we een tekening van Roghman in Teyler's Museum te Haarlem,
gereprodueeerd in Historia, tweede jrg. 3. Deze tekening stelt D. B. voor in het jaar
1646. (J. Renaud, Vaderland, 10 Febr. 1935, zegt: ± 1625. Zie: Literatuur).
In de Haagse Meermaimo-portefeuille treffen we eveneens een plaat aan van D. B.
Een afb. van 1580 komt voor op een anonieme prent van het beleg en ontzet van
Leiden.
Goede foto's vindt men o. a. in Buiten, 30 Mrt 1935 (29e Jrg., no. 13).
Titelblad.
vivo equidem = ik leef inderdaad. In verband met het quatrain er onder, kan men
deze aanhaling aanvullen met: maar als een bloem, die van de plant afgesneden een
tijdlang voortbloeit en dan sterft. Ik leef in tranen dit aardse leven, maar, „spoed
mij weer ten hemelquot;. Het leven op aarde is het tijdelijke leven vol verdriet, het leven
in de hemel is het eeuwige, het gelukkige. (Zie Koopmans, N. T. XI). Het citaat
is uit Verg. Aeneis III, 315. Aeneas vertelt daar aan Andromache, dat hij inderdaad
leeft, als ze vraagt of hij een schim is of een ware verschijning. Het vignet is zeer
toepasselijk: een naakt jongetje blaast bellen, geleund tegen een doodshoofd. Een
zandloper staat bij zijn linker voet; aan de rechterzijde van het kind bevindt zich een
afgesneden bloemtak in een vaas. Het kind is het leven; de zeepbel stek de vergankelijke
schoonheid van het leven voor; de zandloper herinnert aan ons kortstondig leven op
aarde. Het doodshoofd is de dood, die ons tegengrijnst; de bloemtak gedrenkt door
het water is een symbool van de mens, die in tranen het aardsche leven doorworstelt.
Vgl. met dit quatrain de v. 413—417.
Blz. 2.
d'oog = de oog; oog is oorspronkelijk o; de uitgang -e, van de oorspr. vorm ooge,
welke thans in de Z.Ned. uitsluitend en in Zeeuws-Vla. nog vaak gesproken en niet
zelden geschreven wordt, is oorzaak geweest, dat het woord als een vr. znw. beschouwd
werd. De verzachting van de t van het lidw. 't tot d, (een phonetisch verschijnsel),
heeft daar wellicht toe bijgedragen. (Wb. X. 2251). West-Vo. nog: oga, (zie
Van Weel).
op = in de richting van, dus „op sijn Genaed sienquot; = zien in de richting van zijn
genade, uitkijken of hij de genade van God niet deelachtig wordt. (Wb. XI. 271. 3. a).
du hebst; de t is de rest van het enclytisch pronomen du, waarvan de d eerst
verscherpt was tot t. (Zie blz. 119).
sober, bli, simpel van hert, vormen een anagram van Philibert van Borsselen, wiens
naam niet op het titelblad staat, met dien verstande, dat de m van simpel als n moet
gelden of anders staat er Borsselem. In Strande v. 1769 vinden we een bijna gelijk-
luidend anagram: Sober, Simpel, bli van (leven), hert, (ghemoed), met de kant-
tekening: Van den Dichter. P.V. B.
De nummers verwijzen naar de verzen van Den Binckhorst.
1—20 Vgl. Horatius, Epodon II. Zie blz. 158.
1 by my = bij mezelf.
6 een kempsche vlerck = de zeilen en de touwen. Kempsch = bijv. nw., afgeleid
van kemp, volksnaam voor kennep = hennep (cannibis sativa), o. a. Z.Beveland,
Walcheren, Zeeuws-Vla., Land van Hulst, Zuid Limb., Oostel. N.B. Vgl.
Kempsche zeelen (Vondel), het Kemp verandert hier in Zeylen ende Touwen
(Z. Heynsz. Bartas, Eerste Weke, dr. 1621, p. 131). Kemp is in dit laatste voor-
beeld een vertaling van chanvre = hennep. (Wb. VII. 2119, 2120). Vlerck =
vleugel, nog in Zeeland (Van Weel).
6 vremde, verkorting vóór m. (Franck § 43) = vreemde.
8 Jovis saed; Jovis, gen. van Jupiter; saed = kinderen, nakomelingen. Dus, Jovis
saed = de nakomelingen van Jupiter, den heerser over alle goden. Van B. bedoelt
hiermee waarschijnlijk de regenten. Hij noemde hiernaast n.1. de kooplieden
(Mercuri soon), de krijgslieden (Martis moedig kind), de boeren (die van Saturni
aerd). Jovis saed zullen dan de regenten zijn, die gemakkelijker het goud verdienen
in de benauwde lucht der stad. De aanvang van Den B. is n.l. een navolging van
Epodon II van Horatius. We vinden bij Horatius den zeesoldaat (v. 1—5), den-
gene, die „in otioquot; zijn tijd doorbrengt, onder bescherming van Maecenas,
(v. 7—9), den krijgsman (v. 11—15), den boer (v. 25—27), den herder (v. 27—29),
den bewoner van een prachtige villa, dus een Romeinse grootheid (v. 29—31),
een vrekkigen handelsman (v. 33—35), die zich een schat vergaart. Snouckaert
kiest „den vryen Staetquot;, is ambteloos, behoort dan tot degenen, die „in otioquot;
hun leven slijten. Jovis saed is te vergelijken met de Rom. grootheden, de
heersers.
13 't selve, slaat op: wat wils = wat hij wenst.
16 In sulcks = in zodanige omstandigheid. (Zie voor het gebruik van de gen. vorm
„sulcksquot; in een ander naamvalsverband: Van Halteren, § 69, b).
19 getal = aantal. De bet. van 18—21 is: van 't kleine aantal mensen, die „den
gerust-moedighsten en veylsten wegh betredenquot;, hebt u nog de verstandigste
keus gedaan, door het ambteloze leven te kiezen, terwijl die anderen werken
moeten, zij het dan ook, dat ze zich tevreden stellen met wat ze bezitten en zich
niet onnodig inspannen om meer te krijgen.
21—23 dijn leven, die = het leven van u, die (voor het relativum, betrekking heb-
bende op een possessivum, dat een voorafgaand znw. vergezeh, zie Stoett,
M. Spr. Synt. § 54 en V. Hehen, V. T. § 205).
21—43 Vgl. Str. 1770—1792.
23 Vóór 23 moet men weer het woord „diequot; invoegen.
27nbsp;liefgetal houden = liefhebben. Niet in het Wb., wel: liefgetal hebben. Liefgetal
is hier als praedicatief attribuut gebruikt, wat zelden voorkomt. (Wb. VIII. 2098).
Liefgetal = bemind, geliefd. Het object bij liefgetal houden is: den vromen
Rechter.
28nbsp;dier = duur, kostbaar. De advocaten rekenden dus veel voor hun pleidooi!
Tussen „endquot; en „Proc.quot; in te vullen: „desquot;, van: Des Voor-spraecks.
28 Procureus, lees: Procureurs. De schr. onderscheidt Voorspraeck van Procureur,
-ocr page 236-een verschil, dat het Vla-Fra. stelsel van procederen maakte en dat daaruit
± 1580 in de Hollandse rechtspraak overgenomen werd. Het Oudhollands
recht kende maar één groep van rechtskundigen: de taelluyden, die ook wel
procureurs, advocaten of voorspraken werden genoemd, maar zonder dat dit
verschil in werkzaamheden aanduidde. Na ± 1580 onderscheidde men den
academisch gevormden advocaat van den door schout en schepenen toegelaten
procureur. De advocaten waren deftiger dan de procureurs, (blijkbaar ook
duurder: „diere taelquot;); de procureurs gingen gemeenzamer om met hun cliënten,
maar behartigden gelijksoortige zaken. Zie Erné, Twee zestiende-eeuwse spelen
van de hel, p. 70.
34 voord sterven op = versterven, bij erfenis overgaan op. Nog niet in het Wb.
Zie Van Dale: versterven. Vgl. Mnl. vort vercopen, seggen, vertellen, leren.'
Vort drukt bij werkw. soms uit: de overgang van den een op den ander. De
betekenis van voord sterven op: door het sterven overgaan van den een op den
ander, is dus hiermee vrijwel identiek. Alleen is voord sterven op intr., terwijl
de andere verba trans. zijn.
36 De betekenis is dus: hij smeekt niet de verbolgen (onstuimige) zee te bedaren.
36 uytosen = uithozen. De vorm osen is Mnl. De voorvoeging van de h heeft
men nog niet voldoende verklaard. Er is verband gelegd met Gr. axSco (gieten)
en Lat. haurire (scheppen). De h zou dus o. a. in het Zeeuws verloren zijn gegaan.
Van Haeringen (suppl. op Fr.-v. Wijk) acht de combinatie met haurire mogelijk.
40nbsp;betreckt na t'coude graf = brengt, voert, leidt naar 't koude graf. (M. Wb. {,
1164, 5 en Wb. II, 2248, I). De bet. van 39, 40 is: De trommel of trompet
wekken u 's morgens niet op ten strijde, om u uit het warme bed naar 't koude
graf te voeren (voor ontiening zie blz 158 en 154, vss. 937—941).
41nbsp;achter „schorenquot; moet een komma staan.
47—51 vgl. Str. 1792—1796.
50 syn met dynen tuyn bepalet = behoeven niet verder te gaan dan uw afgepaald
terrein, behoeven zich bij niets anders te bepalen. (Uit Du Bartas: des bornes
de son champ son desir est borné; zie blz. 153, vs. 903).
55—57 De betekenis is: De hoogmoedige deuren van het vorstelijke paleis, spuwen
voor u niet uit een vloed van (stroom van) mensen, die u een morgengroet komen
brengen (zoals bij vorsten). Zie voor de ontiening aan Vergilius Georgicon
blz. 156 bij Str. 1796—1798.
55—67 Vgl. Str. 1796—1808.
59 getijdigh, Mnl. getidich = juist van pas, zoals iets wezen moet, dus niet te veel
en niet te weinig, gezond. Bij Cats komt getijdigh als bijw. voor in de betekenis:
te zijner tijd geschiedende; Lat. tempestive. Hij spreekt van: getijdig sterven.'
Een getijdigh mael zou dus ook kunnen betekenen: een maal op zijn tijd. Echter
vindt men als tegenstelling: eenigh rijck bancket. Het is dus waarschijnlijk dat
bedoeld is: een niet overdadig, gezond maal.
61 raed = hulpmiddel, middel. Hier dus een drankje. Zie over de ontiening Str
1802—1804, op blz. 155.
64 bedroeven = verwarren, troebel maken, minder helder maken. De bet. van:
noch bedroeven dijn gesicht, is dus: belemmeren u het uitzicht niet (de huizen
nl.). In 65, 66, zegt hij ook, dat Snouckaert de zon eerder ziet opkomen en later
ziet ondergaan, door dit vrije uitzicht. In deze bet. „belemmerenquot; staat het
woord „bedroevenquot; niet in het Wb., maar de overgang: het uitzicht minder
helder maken, tot: het uitzicht belemmeren, is sleehts een kwestie van gradueel
verschil. Zie voor ontlening Str. 1805 op blz. 155.
64 gesicht = wat gezien wordt = het uitzicht (reeds Mnl.). Uit de kanttekening:
aspectu fruitur liberiore Poli = hij geniet een vrijer uitzicht dan in de stad,
blijkt de bet.: uitzicht.
67 De tussen aanhalingstekens geplaatste verzen bevatten wijze lessen.
67 snel, droevigh, ende cort, zijn adj. behorende bij s'levens tijd.
71—73 Vgl. Sepm. III, 850—852, 854—856 op blz. 158.
74 t'Stadsche doncker glas = het donkere glas van de stad. Bedoeld zijn: de vuile
grachten. Immers, de waterbeken zijn „suyver cristalijnquot;, vergeleken bij het
„donkere glasquot; van de stadsgrachten. Dat glas ziet natuurlijk op de waterspiegel.
75—89 Vgl. Str. 1808—1822.
77nbsp;allen dagh = elke dag.
78nbsp;groot-machtigh = zeer aanzienlijk. Reeds Mnl. Groot = zeer, bijw. van graad.
De grondbet. van groot-machtigh = zeer machtig. Vgl. Kil.: praepotens. Bij
uitbreiding, als gevolg van die macht, betekent het dan: zeer groot in aanzien,
heerlijkheid en luister. (Wb. V. 1115).
79nbsp;Binckhorst, hier wordt het gehele riddergoed, het land bedoeld.
85 blasoen = Mnl. blasuun = bazuin. Kil. geeft op: buccina (bazuin). Het Wb.
kan geen voorbeelden van het woord in de door Kil. genoemde betekenis opgeven;
dit is er ongetwijfeld een. Vgl. Sepm. III. 941: „le coq la diane (het réveille)
lui sonnequot;, waarvan vers 85 een vrije vertaling is. Blasoen is ontstaan uit basuun
door bijgedachte aan blazen. (Wb. II. 2813, aanm.). Zie ook S 283.
87 glatte = gladde = glanzig en effen. (Wb. V. 5. 2. a). Glat had oorspronkelijk
een verbogen vorm: glade. Deze komt niet meer voor in het Mtd. Van glat werd
weer glatte afgeleid, later vervangen door gladde. (Franek § 93, en Fr.-v. Wijk).
Volgens Wb. V. 1. 2. staat glatte mogelijk onder Du. invloed.
91 Busboom = Lat. Bujois. Uit buxus ontstond een Oud-Germ. woord, dat in 't
Ned. tot busboom of bosboom werd. Vgl. de eigeimaam Bosboom. Bosboom
is de Noordel., busboom de Zuidel. vorm (bij v. Mander, De Bo: busseboom).
Buksboom is in de geleerde taal opnieuw ontleend aan 't Lat., mogelijk
naar het voorbeeld van het Hoogd.: Buchsboom. (Fr.-v. Wijk en Wb.
HL 1869).
102nbsp;aerdigh = kunstig. Men bracht nl. aardig, afgeleid van aerd, aert, onbewust
met aerte = kunst. Lat. ars, Fra. art. in verband. Daardoor nam aerdig iets
over van de bet. van aerte. Plantijn vertaalt aerdich o. a. door Fra. artificiel.
Lat. artificiosus. Zo gebruikt Vondel het nog. (Wb. I. 554).
103nbsp;myrtus = mirt. Men vlocht bruidskransen van de mirt. Vandaar dat hier de
mirt de liefelijkheid van de liefde symbolisch moet weergeven, zoals de laurier,
waar men lauwerkransen van maakt, de onsterfelijkheid van wetenschap en
deugd, de rozemarijn de broosheid, de eglentier met zijn doornen de vreugde
en droefheid, de cypres, die veel op graven geplant wordt, de dood.
105 End = ende de.
112 welk, relat. pron. = 't welk. (V. Heiten, V. T. § 130 en V. Halteren, § 82).
-ocr page 238-115—126 De betekenis zal wel zijn: De toppen van de populieren worden afgehouwen
en met de scheuten in de aarde gezet, op twee rijen. De scheuten van de beide
rijen worden ineengestrengeld en vormen, als ze uitlopen een pergola („galerijquot;).
Tussen de nu dorre stammen plant men de moerbei, die de ruimte ertussen
aanvult en tegen de stammen wordt geleid. De jonge loten moeten telkens opge-
bonden worden in de gewenste stand (ze „pynen stedes na haren rechten standquot;,
maar moeten zijwaarts uitgroeien en niet omhoog, om de ruimte te vullen).
Dit gedeelte is ontleend aan Vergilius Georgicon II, 22 vlg. Zie 28—32: nil
radicis egent aliae summumque putator haud dubitat terrae referens mandare
cacumen; quin et caudicibus sectis — mirabile dictu — truditur e sicco radix
oleagina ligno. Vondel vertaalt als volgt: „andere boomen pootmen zonder
wortel, en de hovenier ontziet zich niet de bovenste scheuten in d'aerde te zetten:
ja, dat wonder is, d'olijf spruit uit eenen afgehouwen, en als uit eenen dorren
stronck.quot;
115nbsp;gevlecht = gevlochten, ineengestrengeld; vlechten was st. en zw.
116nbsp;staken bot = botte, afgekapte stammen.
118 beven = zacht trillen, heen en weer gaan. (Wb. II. 2327. B. 2). De stelen van
de bladeren van sommige populiersoorten zijn zijdelings iets samengedrukt en
daardoor zijn de bladeren zeer bewegelijk.
120 sijn, n.1. van de populieren.
124, 125 De bet. van de zin is: ze trachten in de rechte stand te komen.
137nbsp;vele = velen.
138nbsp;Let op de woordspelingen in de bloemennamen.
140 Herts-gespan = Hartgespan, leonurus cardiaca. (Heukels). Hij bedoelt hiermee
iets ongunstigs: Herts-gespan onsoet. Met gespan zal samenzwering bedoeld
zijn, dus Herts-gespan = samenzwering tegen iemands leven (hart). Voor
gespan = samenzwering zie M. Wb. en Wb. IV. 1774. C. 1.
140 Tormentil = Weewortel, schijtwortel, een soort ganzerik. (Heukels). Met Tor-
mentil is mogelijk bedoeld: kwelling, torment, foltering, pijnbank. Lat.
tormentum.
140nbsp;Agrimoni = Agrimonia, leverkruid of de welriekende agrimonie. (Heukels).
Denkt hij aan Lat. acer = scherp, krachtig en aan monëre = vermanen, kastijden
of aan het Gr. AyPio? = hard, hevig en lioviï) = eenzaamheid? Hij bedoelt
dan: scherpe, hevige, harde kastijding of harde eenzaamheid. In werkelijkheid
is Agrimonia afgeleid van óypifiaïo? = het veld bewonend, wild, omdat de
plant op de akkers groeit. Zie Kanngiesser.
141nbsp;Met Weegbree zal hij bedoelen: de brede weg.
141 Guychel-heyl. Het gewas werd beschouwd als een middel tegen de dolheid,
die een gevolg is van een dolle-hondsbeet. Guichelheil is letterlijk = genees-
middel tegen razernij. De schrijver vindt in „S'werelds Dool-hofquot; ook een
middel tegen de dwaasheid in overvloed aanwezig en ook nodig. (Wb. V. 1217).
141 Tydloos = Herfsttijloos, colchicum autumnale. Loos = vals, onbetrouwbaar,
bedriegelijk; het woord is dus een woordspeling met: loze tijd, onbetrouwbare
tijd, tijdperk van onbetrouwbaarheid (adj. achteraan).
145 de trouwe draed van Gods heylig woord = de betrouwbare leiddraad, die Gods
heilig woord is. Bij deze bet. van draad denkt men aan de draad van Ariadne,
die het Theseus mogelijk maakte uit het labyrint te komen. Ook de schrijver
heeft het immers over de Dool-hof, waarin we hier op aarde kunnen verdwalen.
(Wb. op draad).
146—148 end dien noyt en verlieset aen s'werelds doornen scherp van wellust,
eer of goet = en die (draad) nooit kwijtraakt, doordat deze blijft haken aan de
scherpe doornen van de wereld, die zijn: wellust, streven naar eer of bezit.
In verband met die scherpe doornen kan hij ook bedoelen, dat die draad wordt
nnbsp;^^ ^^^ ^^ doolhof, die de wereld is, kwijtraakt.
148 Palma-Christi = Palmboompje, Buksboompje? Deze naam en de volgende zijn
toespelingen op Christus en God.
150nbsp;Patientie = Rumex patientia, een soort zuring. De plant werd als geneesmiddel
gebruikt en de naam kan doelen op de langzame werking als artsenij, n.1. als
laxeermiddel. (Wb. 786. 4). Woordspeling met patientie = geduld.
151nbsp;Christus-ooghen, Z.Ned. benaming voor verschillende planten uit de geslachten
Lychnis (Melandryum) en Agrostemma, inzonderheid voor Lychnis coronaria.
Wilde Christusogen noemt men de avondkoekoeksbloem en de bolderik. (Heukels,
Ned. Volksnamen, 153). Z. Heinsz. in zijn Bartas vert. (van 1616 p. 115) vertaalt
oeillet door Christus-ooghe (daar dus = anjelier).
159nbsp;verschoeyen = zich wegpakken, op de loop gaan, zijn biezen pakken. Kil.,
profugere. Verwant is schooier. (M. Wb. VIII. 2372). Bij v. Mander, Boere-
klacht, 46, m rijm: verschoyt: beroyt. Oey gewoon schrijfwijze voor ooy?
160nbsp;staet voor de deur en wacht = staat voor de deur te wachten. (Mnl. constr.).
161nbsp;ugge = logge. Log met bij Kil., wel lugghen. Fris. Ignave et segniter agere,
luggherigh, luck. Fris. Ignavus, segnis. oorsprong onzeker. (Fr.-v. W. log - lue =
locht: lucht).
161 steert-proncken = pronken met de staart. Nieuwe woordkoppeling (invloed
O. a. van Du Bartas).
164 s' — ze = de bijstand, in regel 165.
163 wolck, vroeger o en vr. Vandaar: een blauw wolck. Vel. echter blz 121 S 3
166—171 Vgl. Sepm. V. 829—835. Zie boven blz. 158.nbsp;• s •
167 afheyscht = afeyscht. Zie woordenlijst). Zeeuws- en Zuidel. vorm.
171 jeloers, W-Vo. jaloersch of saloersch (V. Weel). Het laatste in Ned. Helicon
(blz. 324, Nacht-Minne-klacht I).
177 bewist, in de 17de eeuw voor bewust. Kil., bewist = certus. Misschien verl
deelw. van bewissen, afl. van wis (M. Wb. I. 1229), vandaar bij Kil. bewisten =
verzekeren. Bewust onder Du. invloed. Hier = bekend. (Wb. II. 2436. A. 1).
177 Achter „hierquot; moet een komma staan.
183 „deesquot;, met accent evenals „diequot; in vs. 184.
185—189 Vgl. Str. 1842—1846.
185 Spring-tijd = lentetijd. (M. W. VII. 1828). Door Kil. als verouderd opgegeven
m deze bet. Niet uit schr. opgetekend. De dichter bedoelt misschien: het ont-
springen, beginnen van de lente. Mogelijk denkt hij ook in verband met den
ÏÏT^T paartijd. Vgl. Eng. springtime (lente) en Str. dat in de parallelle regel
1842 Lententijd heeft.
185—189 We vinden hier een Vergiliaanse aankondiging van de jaargetijden, zoals
Koopmans (N. T. XI) opmerkt. Mij is gebleken, dat V. B. deze verzen
gedeeltelijk ontieende aan Du Bartas (Sepm. IV. 214—217), wiens bron weer
Vergilius is. Zie Str. 1842—1846 hierboven op blz. 157. Vgl. Huygens-
Hofwijck:
't Zonnerad begint te stooten tegen Noorder Kreeften-bek,
En die kromme krouwelpoten slepen't naar de leeuwennek'.
189 gevlimd = gevind. Vlimme = vlieme van den visch, arista, spina piscis, aculeus
piscis et pinna. Kil.; vlemmen oft vlimmen, les nageoires du poisson Plant'
Vlimme = vimme, vinne, pinna squamma (M. W. IX. 641); dus vlim'= vin'
gevlimd = gevind. Vgl. Du Bartas V. 22, peuples escaillez, als omschrijving'
van de vissen (= de geschubde volken).
192 vuel = veulen; ue = eu. In 191—193 vinden we de Aristoteliaanse natuur-
beschouwing. Vorm en inhoud van deze wetenschap was de populair-syste-
matische en anecdodsche van Plinius. Vandaar deze beschouwing over de
geboorte van het veulen van de Spaanse merrie. De vader is de westenwind en
hieruit verklaart men dan het snelle lopen van de Spaanse paarden. Zie Kooo-
mans, N. T. XI.nbsp;^
193—201 Vgl. Str. 1846—1854.
195 dijns boomgaerds hope = de verwachting, die ge van uw boomgaard hebt
205-209 Vgl. Str. 1854—1858.
211 Vgl. Genesis, III, 19.
213—215 Vgl. Str. 1858—1860.
217—228 Vgl. Sepm. III, 537—542, hierboven blz. 159.
219—221 Ontleend aan Verg. Georg, I, 446, 447. Zie boven blz. 159.
219 Tithonus = Tithonos, minnaar van Aurora (Eos). Aurora had vele minnaars
jagers, die ze roofde. Tithonos wordt gewoonlijk haar man genoemd. Aurora
bad Zeus om het eeuwige leven voor hem, maar vergat er de eeuwige jeugd bij
te vragen, zodat hij op het laatst geheel verschrompelde en ten slotte in een
krekel werd veranderd. Vandaar de grijze Tithonus, wegens zijn ouderdom.
221nbsp;voorloopster bleec = als bleke voorloopster (van de zon). Als praed. bep. aati
het onderwerp toegevoegd (aan Aurora n.1.), behoeft het znw. niet te worden
ingeleid door het voegw.: als (Stoett, Mnl. Spr. § 9).
Voorloopster, reeds Mnl. Hier vert. van avant-courriere. Bleek is het gewone
epitheton van Aurora, dat V. B. vond in Verg. Georg. I, 446, 447. (pallida
Aurora), Classieke en Fra. invloed gaan hier samen.
222nbsp;sich, komt éénmaal voor naast sick.
226—229 Vgl. Str. 202—205.
228 syn, n.1. van het kleed.
234 haer, n.1. van Aurora, v. 219.
237—241 Vgl. Str. 1874—1878.
242 Vgl. Sepm. III, 535. Zie boven blz. 159.
249nbsp;Vgl. Str. 1878.
250nbsp;Vgl. Str. 1879.
251—253 Zie Str. 1880—1882.
251nbsp;allerslechte = allereenvoudigste. Waarschijnlijk een drukfout. Het vers is ont-
leend aan Str. 1880. In de druk van 1611 (van Str.), staat ook aUerslechte, in
de latere aUerslechste. Den B. heeft zijn ontleende verzen natuurlijk uit de druk
van 1611. Als allerslechte een fout is, heeft V. B. die overgenomen in B.
257nbsp;Sotme-wende. Zie de kantt. In v. 421 van Str. staat in het hiermee parallel
lopende vers, Sonbloemmes poogen. De zonnebloem is een Helianthos. Ook
deze keert zich naar de zon. (Heukels).
257—261 Vgl. Str. 421-^25.
258nbsp;De Son des Gerechtheyts = De zon der Gerechtigheid (Vulgaat: Sol Justitiae),
een uitdr. waarin de gerechtigheid bij een zon wordt vergeleken, onüeend aan
Maleachi, 4. 2: „U-lieden...., die mijnen name vreest, sal de Sonne der
gerechtigheyt opgaan. De zon der Ger. is dus de Zon, die het symbool der
Gerechtigheid is. Bedoeld is Christus. Vgl. de bron, Sepm. VIL: il faut imiter
tous les iours du Soleil de iustice, et la vie et le cours. Gerechtheyt = Gerechtig-
heid, rechtvaardigheid, het getrouw zijn aan de beloften, barmhartigheid,
goedertierenheid. (Wb. V. 242. I. 1. en IV. 1635, 1639, 1638. 2. b). Zie
voor de gen. op s van een vr. woord, V. Heiten, V. T. § 65. Str. heeft
in de parallelle zin 422: der G'rechtigheyd. De gen. op s kwam in zestiende-
eeuwse geschr. o. a. bij Marnix, voor. Spieghel (Twe-spraack) bekrachtigde
deze vorm door hem in zijn buigingssysteem voor te schrijven. (Zie De
Vooys, Gesch. v. d. N. T. § 33). Mogelijk veranderde V. B. onder invloed
van de Twe-spr. der G'rechtigheyd in des Gerechtheyts. Door de vervanging
van g'rechtigheyd door gerechtheyt, vermeed hij tevens de lelijke afkorting
in het eerste woord.
261nbsp;bevroeyen = bevroeden, begrijpen, beseffen. (Wb. II, 2365, 3). De vorm met
j voor d ook bij Vondel en bij Poirters. Vgl. blz. 117 § 17.
262nbsp;trotzich, adj., uit 't Du., volgens Kil., evenals trotsen, ww. Trots, adj. en
trotseren, ww., ontstonden uit deze woorden. (Fr.-v. Wijk). Trotzich, Du.
trotzig = weerbarstig, stug, hooghartig. In onze tekst past het best: afkerig.
264 plantsoen = stek, poot, loot, anno 1559. Deze bet. heeft Fra. planton (Lat.
plantio) nog, waaruit 't Ned. woord ontleend is. Thans een collectivum. Voor
de bet. ontwikkeling vgl. Poten als straatnaam. (Fr.-v. Wijk). Plantsoen betekent
ook: de opgroeiende jonge boom. (Wb. XII. 2327. 1).
268 Wt = Uit 't.
271—272 Men slaat op een koperen bekken om de bijen te kalmeren en de zwermende
bijen in een korf te lokken. Bij Verg. in Georg. IV. 64, 65 staat: et Matris quate
cybala circum, ipsae consident medicatis sedibus. (Mater = Cybele, de moeder
der goden). Ter ere van haar werden feesten gevierd, met luide muziek, o. a.
op cymbalen (bekkens). Vondel vertaalt als volgt: sla hieromtrent geluid met
vrouw Cybeles cymbalen. Zij zullen op die heilzame rustplaats strijken. (Zie
Vondels Verg. vert., uitg. W. B., p. 312).
273 coningen. Schr. zegt een onjuistheid, aangezien het de koninginnen zijn, die
in conflict komen en waarvan de jongere de korf verlaat.
277—281 Vgl. Du Bartas, Sepm. VII. 555—561 (zie blz. 159).
278 den Conincklicken plicht, dat hij zijn doen moet stieren tot nutte zijnes Volcks =
de plicht van een koning, die hierin bestaat, dat hij....
282 „besonderquot;, behoort bij: „sulck deyn lijfquot;, dus, sulck besonder deyn lijf =
zulk een zeer klein lichaam.
283 geschal = geraas, gesnor, geluid, stem, stemgeluid. (Wb. IV. 1705). Het laatste
past hier wel, omdat men meende, dat de bijen met een stem geluid maakten.
Zo dacht Bilderdijk nog, dat de krekels met hun keel sjirpten.
285 seven-jarigh, levensduur van de bij, volgens V. B., die deze wijsheid met de
kantt. ontleende aan Verg. Georg. IV. 207.
286—299 Vlg. Sepm. V. 860—869. (Zie blz. 159 en 160).
288nbsp;overslaen = een verslag geven van. Bet. van 287, 288: wie zou van het zuiver
gewrocht, dat uw kunstig verblijf van was is, een juist verslag kunnen geven
(of beschrijving).
289nbsp;Des Hemels clare Lamp = de zon. Vgl. Sepm. L 483: clair brandon. Lampe
de l'Univers. Claer = helderlichtend, zie 63.
291 Gemeene Staet = republiek. Men vindt in het Wb. als vert, van res publiea:
gemeene regeeringe, vrije regeeringh, gemeene standt, vaaderlandt. „Gemeene
bestquot; in twee woorden geschreven, betekent in de 17de eeuw dikwijls nog: het
algemeen belang. Zelden wordt gemenebest gebruikt in de bet.: republiek.
Gemene Staet vindt men niet in het Wb. Het is natuurlijk ook weer = republiek
en een vert, van res publica. Vgl. Wb. IV. 1377 op gemeenebest. Hooft vertaalt
res publica in zijn Tacitus-vert. als staet.
294nbsp;op Tybris oever = aan de oever van de Tiber = in de macht der Romeinen.
295nbsp;d'onbemuyrde Stad = Venetië. Zie de kantt.
299 Met deze staat wordt Zwitserland bedoeld. De appelschoot, het appelschot, is een
toespeling op Wilhekn Tell's schot. Hierin ziet de schr. de oorsprong van de onaf-
hankelijkheid van Zw., dat zich van de Habsburgse heerschappij bevrijdde ; ± 1570
had de geschiedschr. Aegidius Tschudi de Teilsage in de tegenwoordig gangbare
vorm te boek gesteld. V.B. kan dus deze sage bij dezen auteur gelezen hebben.
303 het vereenichd' Land = De Ned. Rep.
306 Stand = Staat. Niet in het Wb. bij staat. Zie eehter Wb. IV. 1377 op : gemeene-
best. Van Hooft wordt hier aangehaald: gemeenestandt = republiek. Kil.,
stand, status, res conditio. Plant., stant, estât, status, res conditio.
310—313 Vgl. Sepm. V. 869—871. Zie boven blz. 160.
313nbsp;Den Mantuaanschen Geest, Vergilius. Hij schreef over de bijen in Georgicon IV.
314nbsp;soet-vloeijgh = zoetvloeiend. Mnl. vloedich, naast ww. vloeyen. Van vloeyen
kan vloeijgh gevormd zijn met -igh als suffix, zoals in reder, tijd vaak geschiedde.
Ook kan d intervocalisch tot j geworden zijn. Vgl. soet-vloedigh 371. Zie
blz. 117 § 17.
318 end = ende 't.
319—331 Vgl. Sepm. V. 869—880. Zie blz. 160.
325 der liefden Moeders beeld = het beeld van de Moeder van den liefdegod
(Cupido), dus Venus.
325 durfde, vgl. 442, dert van dorren. Durven verdrong het oude dorren in de
17de eeuw geheel.
327 soustu = soudes du = zoudt ge.
329 onlieflick = onweUuidend. In 't Mnl. = onbehagelijk, lelijk. In 't Wb. X. 1718:
ongevallig, onsmakelijk, niet lekker. Kil.: invenustus (onbevallig, onbekoorlijk),
injucundus (onaangenaam), inamoenus (onverkwikkelijk). Vgl. N. Nl.: een
liefelijk geluid = een bekoorlijk, welluidend, strelend geluid.
329nbsp;ried = rietfluit. Ried met oorspr. d, zoals nog in 't Zaans. Met de aangeroepen
Muze bedoelt schr. Euterpe, de Muze van de Lyrische poëzie, die afgebeeld
wordt met een dubbelfluit. (Koster, Myth. Wb.).
330nbsp;brack = zoutachtig, brak. Bet. van v. 330 = De zangster wordt ervoor gewaar-
schuwd, niet hetzelfde onderwerp te bezingen in het brakke Nederl., als Verg.,
die de bijen bezong aan de oever van de Mincius.
333—340 is een uitbreiding van Verg. Georg. I. 379—381. Zie blz. 161.
335 s'winters overschot = wat er van de winterprovisie over is.
340—347 Hierin vinden we dezelfde les aan den luiaard als in Sepm. VII. 647—653.
Zie blz. 161. Vgl. Spreuken VI, 6 en XXX, 25.
340nbsp;Lanter-fant = leegloper, iemand die zijn tijd verbeuzelt. Sedert Kil. Het Wb.
wijst op samenhang met lanteren = leeglopen, maar verklaart niet het tweede
deel: fant. Kil. leidt het woord af uit; land-trouwant. Trouwant, Mnl. truwant =
bedelaar uit Fra. truand. Fr.-V. Wijk achten deze etym. „waarschijnlijk juistquot;.
341nbsp;mijt = I. een insect; II. een kleine munt. Niet een mijt = in 't geheel geen geld,
niets. De overgang van bet. is waarschijnlijk: insectje tot: iets kleins. Het muntje
zou dan zijn naam danken aan I. Zie Wb. IX. 722 en Fr.-V. Wijk.
341 borghen = Brab. vorm van bergen. (Wb. II. 1874, 1875, 1877). Vgl. Str. 905:
verborghen = verbergen.
346 s'oudheyts swacke dagen = de dagen (de tijd) dat men oud wordt.
349 in 't gelijcke = volgens gelijk recht, in gelijkheid. Wb. IV. 1174; Int gelijck
spreken, parier en équité, ne pour l'un ne pour l'autre; arbitrarie loqui, juste
loqui (Plantijn). De mierenstaat wordt immers bij een republiek vergeleken.
356 = waarvoor ze te allen tijde op hun hoede moeten zijn.
359 lak = schellak. De schr. weet niet, dat schellak niet door mieren ontstaat. Het
is een harsachtige stof, die verkregen wordt uit de uitvloeiingen door een soort
van schildluis teweeggebracht op Indische vijgensoorten. Deze stof zet zich af
op de takken. De opvatting van V. B. is die van Plinius en Aristoteles. Zie
Jonston: Beschr. van de natuur der Gekerfde Dieren, p. 90, waar van de mieren
gezegd wordt; In Oost-Indië makense de Lakka.
369—390 is bijna woordelijk vertaald uit Sepm. VIL 617—642. Zie blz. 161.
371 Atheensche Musa. Gewoonlijk wordt Xenophon ATTiJtrj (j-eXiaoa genoemd. Zie
Schlimmer en De Boer en blz. 161 en 162.
371nbsp;hiet, van heten = noemen. (Wb. VI. 410. 3).
372nbsp;alleen = alleen al. In de bron, Sepm. VII, staat; „la seule Araigné, instruit
chacun de nousquot;, nadat de schr. eerst gezegd heeft, dat we Aristoteles' en
Xenophon's werken niet behoeven na te slaan. Hij bedoelt dus: „Die andere
schr. behoeft men niet te raadplegen, want de spin leert ons alleen al
„s'Huyshoudinghs plichtquot;.
374 moeyen (sick) = (zich) bemoeien, (zich) inlaten. (Wb. IX. 951. H. 2). Onjuiste
opvatting van den schr., dat alleen de vrouwelijke spinnen een web zouden
maken en de mannetjes alleen vliegen zouden vangen. Ontleend aan Du Bartas.
(Zie blz. 161). Jonston: Beschr. van de natuur der Gekerfde Dieren, II. p. 102,
zegt: „Men meent, dat het Wijfje weeft en het mannetje jaaght en dat yder
also sijn werck doetquot;. Hij voegt er echter aan toe; „Mzzr Aristoteles heeft
geschreven, dat het Wijfje èn weeft èn jaagt. Daarom seit Scaliger datse de
Vlaminghen ghelijk sijn die ledigh lopen ende de Wijven laten arbeiden.
377 allesints = alleszins = overal, aan alle kanten, rondom. (Wb. II. 207. I. a).
Vert. uit Sepm. VII. 628: par tout. Hier gebruikt in de vroegere, in 't Mnl.
nog de enige bet. Vgl. 398.
Allesints dat effent ende dinnet = maakt dat overal even dun. Uit Sepm. VII.
628: Que son doigt fait par tout esgalement subtil.
381 claer-doorschijnigh = duidelijk doorzichtig. Uit Sepm. VII. 633: Percé par
tout a jour.
389 welck = hetwelk en heeft als antecedent: vlouw.
389 gesnor = het snorrend vliegen, of de sterk (hard) snorrende horzel (vlieg).
Horzel = vlieg, paardenvlieg. (Wb. VI. 1126). V.B. bedoelt, dat de boven-
genoemde vlieg het web stuk zou maken, als de spin er niet vlug bij was. Dit
blijkt ook uit de bron: Sepm. VII. 639—641. (Zie blz. 161). s'Horselss met
twee s'en is een drukfout.
396 of can = of 't kan.
402 Voorstanderss' = bestuurster, bewindvoerster (hier datief). Mnl. vorestander =
bestuurder, bewindvoerder; uit de 16de eeuw opgetekend.
408nbsp;voor = als. De bet. van 407, 408 = waarmee ge uw geliefde, als met een
geschenk uit de tuin voor haar tooi, een genoegen doet. Vgl.: Hij eet dat op
voor zoete koek.
409nbsp;frische, vgl. voor de spelling: 414 misschien, maar 433, musschen. Zie blz. 126.
410nbsp;stracks = direct, adv. gen. van strak, Oud-N. Ned. volgens Fr.-V. Wijk. Kil.,
recta, recta via, directe evestigio, confestim, quam primum.
410 stoel, vgl. struik op het titelblad.
413—417 Vgl. het quatrain op het titelblad. Zie Psalm CIII, 15; XC, 6 en Job XIV, 2.
417—421 Zie Str. 1862—1866.
417 de snel-gewieckte Scharen = de vogels; een omschrijving als bij Du Bartas.
419nbsp;het geschildert heyr = het veelkleurige leger (van vogels) = de zwerm van
veelkleurige vogels. Vert. uit Sepm. IV. 116: oiseaux peinturez. Vgl. de vert.
van Z. Heinsz: vogelen veelverwich.
420nbsp;ontrecken = onttrekken = I. ontlokken; II. ontnemen. Hier in twee bet. Ghy
onttrekt hun de soete sang = gij ontlokt hun het liefelijk gezang en Ghy ontreckt
dy de sorge = ge ontneemt u de zorg = ge bevrijdt u van zorg.
422nbsp;tuyn-mael end salade, hendiadys: tuinm^l van salade? of is tuinmaal een
maal van bonen en andere gewassen uit zijn tuin, terwijl onder salade speciaal
de met olie, azijn en zout bereide groente moet verstaan worden? Dit laatste
is het meest waarschijnlijk.
423nbsp;hof = tuin; 't Hof = vorstenhof. Saussen van 't Hof = de vergiften, die men
er bereidt om zijn vijanden uit de weg te ruimen. Vgl. 815: de Hofsche saussen
(vgl. voor sausse: Sepm. III. 928: ionc de Chus en de aant.: ionc d'Ethiopie,
la graine duquel fait dormir). Sausse is mogelijk een vert. van: jus, (vlees)sap,
terwijl met Chus bedoeld wordt ,,le fils de Chamquot;. V. B. maakte van jus, dat
nog niet in het Mnl., maar wel bij Kil. voorkomt, weer het oudere sausse en
dacht misschien aan: iemand een sausse brouwen = iemand een kool stoven.
423 gegeurt. Het Wb. geeft als bet. van geuren als overg. ww. slechts op: opsieren,
optooien, in het 17de-eeuwse Amsterdams, terwijl deze hier nog dubieus is.
(Wb. IV. 1878. Aanm.). In onze tekst moet het betekenen: geurig gemaakt.
De sausse van dyn hof = de geur van uw tuin.
424 D'on-eenigh eenieheyt = de eenheid in verscheidenheid. Ze zingen n.l. alle,
maar op verschillende wijze. Vgl. Sepm. V. 540: accent divers.
425—429 Vgl. voor deze onomatopoia blz. 161.
428 vieren = eren. (M. Wb. IX. 446. II. 1).
431nbsp;Pitter = putter of distelvink. Pitter kan ook een gewestelijke vorm voor: pitoor,
pittoor, roerdomp, zijn. Er wordt eehter gesproken van des Pitters soet geluyt
(liefelijk geluid). Hier moet dus de putter of distelvink bedoeld zijn. In v. 445
wordt immers ook de putoor = pitoor, pittoor, roerdomp, genoemd, met zijn
scherp getrompet. Het Wb, XII. 2036. I, noemt pitter als v.b. uit de Z. Nachte-
gaal. (Valerius). Mogelijk een Z. vorm. In het W-Vo. is put: pitta (V. Weel).
432nbsp;knoteringh = kneutering = gebrom, gemor, volgens M. Wb. III. 1648. Kil.
Murmuritus et murmurillum. Hier: gekweel, gepiep.
433nbsp;gesirck, van sircken = tjilpen; een klanknabootsing. (Wb. XIV. 1384. I). De
voorb. in het Wb. zijn uit Cats, De Z. Nacht., en Rodenburgh; gesirck is
mogelijk een Z. vorm.
434nbsp;luy = luid. Het is een verkorting van „luidequot;, de oude vorm. (Wb. VIII. 3205. B).
Luy is volgens het Wb. een W-Vl. vorm. Vgl. 518 en Z. Heinsz., De Weke
V. Bartas (dr. 1616), fol. 62 6: t'luy roepen.
435—439nbsp;is een vert. van Sepm. VII. 584—587 zie blz. 162.
436—438nbsp;Deze voorstelling van het treuren van een tortelduif is natuurlijk fantasie
en berust op de oude natuurbeschouwing. Vgl. Vondel, Gijsbr. IVde bedr.,
rei van Edelingen: Door deze liefde treurt de tortelduif. Van B. vond deze
voorstelling bij Du B. Zie blz. 162.
441—443 is een vert. van Sepm. VII. 581—584. Zie blz. 162.
443 Hollandsche Nachtegael = kikvors. Ook Zeeuwsche Nachtegael = kikvors
(Spieghel 47). Zie ook Z.N. 1. 2:1. P. v. d. Venne tot den Kunstlievende Leser:
Soo verstaet men, dat door een Zeeuwsche-Nachtegael tot noch toe in veel
plaetsen niet anders en is verstaen geweest als een Kickvors (ofte om Zeuws
te spreeeken een Puyt). (Wb. IX. 1433. 3. a).
443 quacken = een klanknabootsing, vgl. Lat. coaxare. Het is de benaming voor
het geluid van kikvorsen, eenden en ganzen. (Wb. VIII. 678. 1. A). Vgl. 444,
coaxs met Lat. coaxare.
446 alarm, gewoonlijk o., doch soms m. (Wb. I. 90, 91. II).
449—451 Het gesjirp van de krekels wordt natuurlijk niet met de keel voortgebracht,
maar met dekschild en achterpoten. Ook Bilderdijk geeft nog een dergelijke
foutieve voorstelling in: „De krekelquot;. „Plinius heeft eehter reeds gezegd, dat
ze met het wrijven van haar vleugels geluid maken. Scaliger meende, dat dit
met het hol van de buik geschiedde.quot; Zie Jonston, Beschr. v. d. Natuur der
Gekerfde Dieren, p. 68.
451nbsp;tongeloos = zonder tong. Zie Plinius, H. N. 10. c. 23: sunt qui ciconiis non
inesse linguam eonfirment. Jonston citeert Plin., maar voegt er aan toe: „maar
het is bekent dat hy der een heeft, die rootaehtig en heel kort isquot;.
452nbsp;pelgrim van meenigh mijl = pelgrim, die menige mijl aflegt; zie Plin. L. 10. c. 23:
longinquo venire non dubium.
453nbsp;dood-vyand van de slangen. Zie Plin. t. a. p.: honos iis serpentium exitio tantus
ut in Thessalia capital fuerit occidisse eademque legibus poena quae in
homicidam.
454nbsp;clapper-man = nachtwaker met een klapper of klap = klepperman en naam
voor de ooievaar wegens het klepperende geluid, dat het dier maakt. (Wb. VII.
3482. 1). Met clapper-man kan hier evengoed nachtwaker bedoeld zijn, daar
V. B. v. 681 zegt, dat een der ooievaars „de schilwacht houwetquot; en de ooievaar
de trouwe clapper-man genoemd wordt. Zie Plin. t. a. p.: excubias habent
nocturnis temporibus lapillum pede sustinentis, qui laxatus somno et decidens
indiligentiam coarquatquot;.
455nbsp;verr, lees: ver of verr'.
456nbsp;De zin is een contaminatie van: zijn oude nest in bezit nemen en zijn oude nest
innemen.
458—465 is hier en daar een lett. vert. van Sepm. V, 750—760. Zie blz. 162.
459 sy = de jongen, die nu volwassen zijn; die = de ooievaar; „niet alleenquot;, staat
tegenover „maar (ook)quot; van v. 462. Dan gaat de zin bij vers 462 rammelen,
want „Haer ouders wieckeloosquot; is weer meervoud. Ze verwarmen dus één der
ouders en dragen ze beide op de rug weg.
462nbsp;wieckeloos = lett. zonder vleugels. De bet. is: die niet meer vliegen kunnen.
(Sepm. V. 755, privé d'ailes). Wiecke = vleugel, vlerk. (M.Wb. IX. 2443. 3.
Kil., wiecke, vetus, Holl. Sicamb). Wieckeloos, niet Mnl.
463nbsp;besorghen van = voorzien van. (M. Wb. I. 1081. I. a; Wb. II. 2498. A. I.
„Besorghen metquot; is gewoner dan „besorghen vanquot;). Hier worden de ouders
ineens weer onderwerp.
465-^77 is ontleend aan Sepm. V. 516 en 598—610. Zie blz. 162 en 163.
465 swalem = zwaluw. Vgl. 485, swalm. Niet Mnl. In Mnl.: swaluwe, swalewe,
swalu, zwaelwe, zwaelve. Kil. swaelm, swaelem; swalcke = hirundo, Saks.
Sicamb. zwalme zwallem enz. zijn dialectische vormen (De Bo, Joos, Corn-
Vervliet, Schuermans). Zwalm, zwallem, zwaelm, zwalem, zijn West-Vla. vormen.
(De Bo. Westvl. ld.). Op Walcheren zegt men nog: zwalm, op Zuid-Beveland:
zwelm (Taalbode, IV, 231). Vgl. Str. 115: swaelm, 121: swalem, 121: swaluwe.
469 lijf = leven. Verseeckert s'lijfs = met veiligheid van zijn leven. Gen. van
omstandigheid, Stoett, M. Spr. § 171 en V. Heiten, V. T. II. § 259. 1.
472 end = ende de.
475 oncostlick = zonder kosten. (Wb. X. 1710. II). Oncostlick doch const-rijc.
Vgl. Du Bartas: Employer plus d'art que de despense.
483 in het vliegen = tijdens het vliegen.
486nbsp;Bet. van dit vers = Je wil is wel goed, maar je trage vleugels zouden het na-
vliegen otmiogelijk maken.
487nbsp;t'snel-locht-drijvigh Rot. Vgl.: Sepm. VIL 86: le peuple volant. Rot = troep
(zie 357). Drijven = slaan. (Wb. III. 3347. 11). Drijvigh = slaand (met de
vleugels). Niet in de Wb., een rederijkers woord op -igh. Het zou ook kunnen
betekenen: drijvend op de lucht.
492 greyden, greyen = bevallen, behagen, aanstaan. Uit Fra.: gréer. Gré = Lat.
gratum, werd Mnl. grei; b.v.: (na sinen) greye = (naar zijn) behagen. Vooral
Z.Ned., nog W.Vl. (De Bo). (Wb. V. 644. II).
493-497 Vgl. Str. 1866-1870.
496 prachten = pralen, prijken, pronken. Niet Mnl. (Kil., superbire). Mogelijk
^geleid van pracht De oudste bet. van pracht is lawaai, geschreeuw (V. Wijk,
Suppl.). Prachten kan dus betekend hebben: drukte maken over iete moois
dat men bezit. Vervolgens: er mee pronken, prijken, waarbij men denkt aan de
houding, het gebaar. Vgl. Spieghel: Hertspiegel (diss. A. C. de Jong) Boek I
V. 423, waar „prachtquot; = hovaardij (p. 110 van de diss.).nbsp;'
499nbsp;leeflick, lees: lieflick = wat aangenaam is voor het oog. (Wb. VIII 2095 4)
cnn Leefhck bestaat als dialect, vorm. Bij V. B. echter overal de vorm met ie
500nbsp;consti^hck sonder const = kunstig zonder dat de kunst er aan te pas komt.
Vgl. Du B. Sepm. IV. 379: un art sans art. Niet Mnl. is de vorm op -lick reder
woord.
501—505 Vgl. Str. 1870—1874.
507—509 Vgl. Str. 1860—1862.
508 glasen schoot, vgl. Sepm.: fleuves cristallins en uit Str.: gelaesen huys.
513 hangelroed = hengelroede. De vorm met a is een jongere, onder invloed van
hangen ontstaan. Ook hengel is afgeleid van hangen, maar kreeg klankwettig
umlautsvorm door de i van het suffix -ila. (Fr.-V. Wijk)
515 endt'= end t'= ende 't. Vgl. 't blau-geschubde Voclk = de vissen, met
peuples escaillez of bandes escaillez, Sepm. V. 423
521—523 Vgl. Str. 1882—1884.
523-527 Vgl. Sepm. IV. 230-233. Zie blz. 163.
523 groen-verwigh = groen gekleurd, van groene kleur. Vgl.: un tapis verdissant.
(Zie blz. 163). Dit groenverwig kleed is de plantengroei. De gele rok ontstaat
dM door het verschroeien van de planten, of mogelijk alleen gras en koren.
527-52? Vgl èt?Ï88£-T887.nbsp;verschroeien van alle planten.
^^^nbsp;= vlecht, pruikstaart. Tsop is een Du. vorm.
M. Wb VIII. 558.1). Vgl. Wb. XIV. 2529: sop is naar het schijnt een mS-
frankische vorm voor top. Franck-V. Wijck (suppl. v. Haeringen), noemt tsop
en sop eveneens ontleend uit het Du. taalgebied.
536 wer-schoone jeugd, behoort bij : des eeuwicheyts of bij der boomen groene top
Overschoon = zeer of bijzonder schoon. (Wb. XI. 1982. A).
536 Vul hierachter aan: die komen zullen als....
«O ^^e^el'ls valsch behagen = de bedriegelijke schoonheid van de wereld
539nbsp;Hond-ster = Sirius, in het sterrenbeeld de Grote Hond, de helderste der vaste
sterren. Aan de invloed van deze ster, aan het tijdperk van wier opkomen en
ondergang tegelijk met de zon, de hete en ongezond geachte hondsdagen hun
naam ontlenen, schrijft het volksgeloof van ouds aUerlei kwaad, als hondsdolheid
-ï^onbsp;Y'nbsp;^^nbsp;Hondsster als oorzaak van de hete dagen.
539—543 Ontleend aan Du B. Zie blz. 163.
540nbsp;verwackeren = opwekken, volgens het M. Wb. Volgens Kil. evigilare et excitare.
Hier net laatste: aanwakkeren, aanblazen. Vgl. de door mij veronderstelde
Dron: Fiin. L. 2. c. 40: nam caniculae exortu accendi solis vapores (hitte) auis
ignorât, (accendi = aanwakkeren).
542 slick = slik, modderige grond. In Zeeland: kleiachtige, aangeslibde grond, die
-ocr page 248-nog niet ingedijkt is (Wb. XIV. 1767. II. 1). Vgl. 788: slijck = modder,
straatvuil. Mogelijk maakt V. B. onderscheid tussen slick = modderige grond
buitendijks en: slijck = straatvuil, modder.
544 Vgl. Str. 1887.
549—551 Vgl. Str. 1888—1890.
550nbsp;Achter dit vers verwacht men een punt.
551nbsp;alruyn = mandragora. Ontw.: I = waarzegster, wichelares of tovenares. II =
afkorting van alruinwortel, de wortel van de mandragora, die de gedaante van
een mannetje heeft en als een heiligdom vereerd werd. III = naam voor de
gehele plant, de mandragora, die hier bedoeld wordt. Deze heeft verdovende
en bedwelmende kracht. In de wortel huisde volgens het volksgeloof een be-
schermende geest (Wb. I. 237).
552—554 Zie B 61—63 en Str. 1802—1804.
566 end = ende 't.
570nbsp;Roemert van Grootenschijn. Hier als eigennaam gebruikt.
571nbsp;sick self noch niemand kent = kent zichzelf niet (heeft geen zelfkennis) en wil uit
trots niemand kennen. Dubbele negatie: noch niemand. Zie p. 132 en Stoett,
Mnl. Spr. § 235.
579 drucken op de schors = door drukken er op brengen. Hier de drukletters er
in snijden. Hij snijdt een liefdesstrophe in de schors, zoals Vergilius in Bucolica
X, 54 Cornelius Gallus laat doen. Zijn liefde zal met de boom groeien (zie de
kantt., die aan Verg. ontieend is).
582nbsp;hun beyder liefde = de liefde tot God en tot „één die ghy bemintquot;.
583nbsp;Dees = deze = de liefde tot „één die ghy bemint.quot;
584nbsp;Die = de liefde tot God.
586 perrucke = pruik, hoofdhaar. Sedert Kil.: perruyke, perhuycke, Oud-Mnl.
ook paruik(e) uit It. perruca, dat van Lat. pilucca (van pilus = haar) wordt
afgeleid. In de 17de eeuw is de bet. hoofdhaar zeer gewoon. (Fr.-V. Wijk).
589—591 Vgl. Sepm. IV. Zie blz. 164.
589 scheer = sikkel. In deze bet. niet in het Wb. Vgl. echter: ploegschaar. Bij
Du Bartas staat: fer recourbé. Zie blz. 164.
591—601 Vgl. Sepm. VII. Zie blz. 164. ^
593 gespild = getopt. Deze versregel is in 't Wb bij spil aangehaald, met deze
onzekere betekenis (XIV. 2814, afl.). Gespild vormt in elk geval een tegen-
stelling met: vruchtloos in 592. In het Fra. staat: „plein de grainquot;, naast
„vuides de grain.quot; Het eerste kan vergeleken worden met: swaer gespilde cop.
607 vervalschen. De maeghden is onderwerp.
611 eng =smal (Wb. III. 4116. 2). Wij zeggen: laag. Mogelijk wordt bedoeld:
rimpelig. „Engquot; betekent dan, dat de huid in rimpels is samengetrokken, waar-
door het voorhoofd smaller lijkt. Er wordt immers gesproken over het slechten
van het voorhoofd.
613—619 Zie blz. 164 voor de ontiening.
613 breyen = vlechten (Wb. 1213). De rondedans wordt gedanst hand aan hand
door meerdere personen, die zich in een kring scharen en zich ook in een kring
bewegen. Het begrip vlechten past hier wel, daar men a. h. w. een levende krans
van mensen vlecht. Vgl. blz. 164.
620 Cloen = lummel, lomp persoon (Wb. VII. 4196. 2. b). Staring gebruikt het
woord: boerenkloen = boerenpummel, lompe boer (Wb. III. 175). (Ook bij
Cats). Cloen is eigenlijk = kluwen. Toegepast op mensen = dik, stevig vrouws-
persoon of kind. Vervolgens ongunstig gebruikt: lomp persoon etiz. Vgl.
Bredero: Boerengezelschap: Kloentjen, het diminutief als eigermaam gebruikt.
Cloen is in Zeeland, hoewel schaars, nog in gebruik.
633 Hol-land. Vgl. S 1587, A: Holle-land.
635 Blijkbaar wordt een bassin gevormd door een ronde wal (ronde heuvel). Het
in het midden opspuitende water raakt de randen (de effen rug) van dit bassin
bij het neervallen.
637 dat = het fonteynken.
645—649 Vgl. Str. 1890—1894.
645 erat = wagenkorf, hier: wagen, de zonnewagen. Crat als pars pro toto.
(Fr.-v. Wijk en Wb. VIII. 120. 3). Bet. van de zin = terwijl de zon ondergaat.
Vgl. Huygens, Hofwijek.
652nbsp;Des Hemels = van de sterrenhemel.
653nbsp;stijgen, causatief = omhoog doen gaan, naar boven doen gaan, verheffen. We
verwachten: steigen, eaus. van stijgen (M.Wb. VII. 2034. I). Kil. en Plant,
geven ook stijgen als trans. ww. op, in de bet.: naar boven doen gaan, verheffen.
Dit is eigenlijk de bet. van het caus., waarmee het door hen in dezen wordt
gelijk gesteld. Omhoogh stijgen = omhoog doen gaan, eigenlijk een tautologie
(M. Wb. VII. 1227. II. aanm.).
659 S'lochts snelle Borgerij = de vogels. Zie blz. 164.
662 om het seerst = als om strijd (V. Dale). In het Mnl. Wb. staat: om ter seerste,
met de opm.: lees: het (M. Wb. VIL 984. 3). Mnl. seer = hard. Dus om het
seerst = om het hardst = als om strijd.
667 snel-vedrieh Volck = de vogels. Vgl. Du B.: troupeaux emplumez.
667nbsp;s'lochts gasten onbedacht = de vogels. Gasten, gewoonlijk gezegd van dieren, die
ergens hun voedsel vinden (Wb. IV. 314). Deze vogels zijn de ongenode gasten van
V. B. Ze stelen zijn koren. S'lochts gasten = de gasten uit de lucht.
668nbsp;hyer = hy er, contractie terwille van het rhythme.
671—676 Zie blz. 164.
671 ouwevaer = ooievaar, Mnl. odevare (Fr.-V. Wijk en Wb. X. 2341). Het Wb.
noemt ouwevaer (bij Kil.), maar geeft geen voorbeeld. (Zie Hooft's Warenar,
vs. 486). Wel vinden we ouwevaarsnest opgegeven {(Oudaen) Wb. X. 2344}.
De j-kl. van ooievaar uit d.
673 nest, vroeger m. en o. (Fr.-V. Wijk).
673 De bet. is: de oude ooievaar vliegt telkens van het nest af en keert weer dadelijk
terug, om de jongen te leren het voorbeeld te volgen en ze zo te leren vliegen.
673nbsp;t'elcken = telkens. Ontstaan uit te eiken, 3de nv. enk. onz. van het zelf-
standig gebezigde elk. De schrijfwijze bij V. B. herinnert nog aan de vorming
uit twee woorden. Telken is de Mnl., nu nog West-Vla. vorm (Wb. XVI. 1433).
674nbsp;= en aan deze langzamerhand leert, hun vleugels te gebruiken
674 bruyeken = gebruiken. Maatshalve i. p. v. gebruicken. Ook gew. vorm in Fri.
en Saks. streken. Oorspronkelijk is bruiken de duratieve, gebruiken de perfectieve
vorm (Wb. III. 1649. II. 1).
677—685 Vgl. blz. 165.
679 bescheyden = bepalen, vaststellen (W. II. 1961. 4), als bedoeld is, dat „elckquot;
zelf zijn taak vaststelt, of toewijzen, toebedelen als bedoeld is, dat de „heyrcrachtquot;
die „amptenquot; toewijst. In verband met 680 zou men aan het eerste denken.
Vgl. voor: bescheyden, vs. 221.
682 met een key in zijn dauw. Zie Sepm. V. 806—826, waar verteld wordt, dat
de kraanvogel, die de wacht heeft, een steen in zijn poot houdt. Wordt hij
door slaap overmand, dan valt de steen en het geluid doet hem wakker schrikken.
Zie blz. 165. Plinius vertelt dit ook van de ooievaar. Zie aant. 454.
684nbsp;Met eenen voor-wind = voor de wind. Jonston, Beschr. van de Natuer der
Vogels, p. 120, vertelt: „sy vliegen noyt metten Zuiden wintquot;. (D.w. z. als
ze naar het Zuiden trekken). Ze vliegen dus niet met tegenwind.
685nbsp;s'Hemels Opper-licht = de zon. Het Wb. geeft voor opperlicht op: bovenlicht
(Wb. XI. 1080). Hier is opperlicht: het hogere licht, het licht, dat krachtiger
is dan dat van de sterren en de maan. In deze bet. niet in het Wb.
685—687 Vgl. Str. 1898—1900.
687—693 Vgl. Str. 913—917 en blz. 149 voor de ontlening.
688 oeft = ooft. Niet in het M. Wb. Het Wb. X 2248 noemt oeft = ooft op één
plaats bij Chromd 2400 b. Is het Zeeuws? V. Wed, Dialect van W.-Vo.: oft.
691 baervoets = barrevoets. Baer heeft de gerekte a van gen. en dat.; bar is de
vorm van nom. en acc.; baer is ook een dialectische vorm (Fr.-V. W.).
691nbsp;trip-trappende, allitererende klanknabootsing. Zie blz. 149 bij Str. 913—917.
692nbsp;born = bron. Het laatste in de 16de eeuw opgekomen. Metathesis onder
invloed van Hd. Brunn(en) (Fr.-V. Wijk). Born wordt gebruikt in recht-
streekse tegenstelling met ader, spreng, wel, enz., waaruit de bron haar oorsprong
neemt en gevoed wordt. Het sap is dan te vergelijken met de vloeiende ader.
Uit de bron = het bijeengevloeide druivennat, kan men dan weer putten.
693—695 Vgl. Str. 1894—1896.
701nbsp;dat = zodat.
702nbsp;achter „wijlequot; verwachten we een komma. Bet.: en u een poosje, maar uw na-
geslacht lang verheugt. Vgl. kantt.: nepotes = het nageslacht, de uwen.
703—705 Vgl. Str. 1896—1898.
709 tot sijns gesontheyts dood. Wij zeggen: tot grote schade van zijn gezondheid.
Hier letterlijk: tot het sterven van zijn gezondheid = tot het vernietigen van
zijn gezondheid.
709 kancker sijner goederen = iets, dat zijn goederen verslindt.
722 Zie Mattheus X, 10; Luc. X, 7; Tim. V, 18.
724—733 Vgl. Str. 1901—1910 en blz. 155 voor de ontlening.
736—741 Vgl. Str. 1825—1830 en blz. 156 voor de ondening.
749—752 Vgl. Str. 1830—1833.
753 end; vul aan: aenwyst.
763—766 Vgl. Du B. en Ovidius. Zie blz. 165.
763 tonge = taal (M. Wb. VIII. 545. 3. a). Des lochts en tongen kind = het kind
van lucht en taal. Echo wordt dus geboren uit de vereniging van taal en lucht,
d. i. door het in trilling brengen van de lucht. Locht is oorspr. vr. Tong heeft
de oorspr. zw. verb. van het subst. (V. Hehen, V. T. § 68); het is vr..
maar heeft een lidw. vcsor zich met de m. gen. s. In G. 66: des tongs.
764 Vgl. Dianae-Lied 54, waaruit is overgenomen: „die nimmer eerst begint.quot;
766 Snouckaert vraagt dus aan Echo of een bepaalde vrouw zijn liefde zal beant-
woorden en doet dat zo, dat Echo een bevestigend antwoord geeft.
769 achter vriend, verwachten we een komma.
775—777 Vgl. Str. 1834—1836 en blz. 157 voor de ontlening.
777—781 Vgl. Str. 1838—1842.
778 syn genooden lust — de lust van hem, die genodigd is.
780nbsp;Men hoort daer niemands schand = Men spreekt daar van niemand kwaad.
781nbsp;gast-weerd = Mnl. gastwaerder? = gastheer. Niet in het Wb. Vreemd dat
Zijn zwager hem een gastheer zou brengen. Het moet hier gast betekenen en
daarmee wordt die zwager zelf bedoeld.
791 muscus. De muscus werd gebruikt in de geneeskunde. Ook in spijzen.
793 Achter „osquot; moet een ; staan.
797—799 Het rijm, ende: eynde is niet zuiver. In het Goerees noemt men een eend
een a^nd; einde is in dit dialect: e^nd. Deze klanken vertonen meer overeen-
komst dan onze e en ei. In het Zeeuws van V. B. was het rijm mogelijk zuiverder
dan ons nu lijkt.
802 bescheren. Vroeger zw. ww., nu is alleen het door verwarring met bescheren
(st. WW. in andere bet.) gevormde sterke verl. deelw. beschoren in gebruik.
804 Zie blz. 165 voor de vergelijking met Bauw-heers wel-leven.
808 cicuta = gevlekte scheerling of dolle kervel, Conium maculatum, th^ns nog
in Vla. De Lat. naam cicuta draagt thans de waterscheerling (cicuta virosa).
Beide planten zijn zeer vergiftig (Wb. HL 2032 en Heukels). Zie blz. 165
over de invloeden. Uit de scheerlingzaden en de bladeren van deze plant be-
reidde men een verkoelende drank. Vandaar: coude cicuta. Zie V. Wageningen,
Lat. Wb.
811 stern = voorhoofd (M. Wb. VIL 2095). Het hippomanes-motief komt o.a.
voor bij Verg. Georg. III. 280—284: „hippomanes vero quod nomine dicunt
pastores, lentum destillat ab inguine virus/ hippomanes, quod saepe malae
legere novercae/, miscueruntque herbas et non innoxia verba.quot; (Het hippomanes
is een scherp, kleverig vocht of slijm uit de teehdelen der merrie; ook een
uitwasje aan de kop van pasgeboren veulens, beide gebruikt voor liefde-
dranken en betoveringen. Montijn, Lat.-Ned. Wb.). Verg. gebruikt het woord
m de eerste, V. B. in de tweede bet. Als zodanig bij Aristoteles. (Muller,
Gr. Wb,).
811 stijf-moeder = stiefmoeder. Met deze stiefmoeder wordt bedoeld Phaedra,
dochter van Pasiphaë, Ze trachtte haar stiefzoon Hippolytus te verleiden, maar
werd afgewezen. Daarop belasterde ze hem bij haar man Theseus, die in een
gebed Poseidon smeekte zijn zoon te straffen. De zeegod liet een zeestier uit
zee komen, waardoor Hippolytus' paarden van schrik op hol sloegen en hun
meester deden verongelukken, Artemis openbaarde echter zijn onschuld aan
Theseus, liet hem door Asclepius in het leven terugroepen en bracht hem naar
haar heihg woud bij Aricia, waar hij onder de naam Virbeis vereerd werd
(Schlimmer en De Boer), Deze geschiedenis staat in Ovidius' Metam. XV.
497, vlg.
827 versteurlick = verdelgend. Van verstoren, verstueren, versturen, verstoeten =
vernietigen, verderven (M. Wb. IX. 69. B. 2). De steur is n.l. zeer vraatzuchtig.
Versteurlick, niet in het M. Wb., een reder.-woord op -lick.
831—834 Zie blz. 166 over de invloeden.
832nbsp;kervelmoes = moes met of van kervel, d. i. de tamme kervel, anthriscus
cerefolium. Kervel werd als geneesmiddel gebruikt. Vandaar gesont Kervel-
moes. Het werd gebruikt tegen „draaiingen des Hoofts, Buikskrimpingen om
de opgestopte Pisse en het Graveel af te drijven enz. (Wb. VIL 2477. A. 1. b).
833nbsp;Blijdenburgh en Grimbergen. Namen berustende op woordspeling. Cornelis
van Blyenburch was V. B.'s zwager. Aan dezen is Strande opgedragen en diens
schelpenverzameling wordt in het genoemde werk bezongen. De zuster van
V. B., Martine, wordt genoemd in de kantt. bij Str. 1762.
837_839 .... end tot de naeste vlecken/ Van dijns herts hoogen Borght de siimen
uyt te strecken = en de gedachten van de hoge burcht van uw geest te laten
gaan over wat in de naastbijgelegen vlekken gebeurt. De hoge burcht van uw
geest = de hoge burcht, die uw geest is. Vgl. het randschrift, dat vertaald luidt:
Van de hoge burcht van uw geest kijkt ge neer op de dolenden en belacht de
menselijke genietingen.
844 Bet.: rechtschapenheid en achtenswaardigheid koopt men met geld. Zie blz. 166.
847_849 Blijkens de kantt. moeten verschillende afkeuringswaardige handelingen
onder schone schijn gebeuren. Mogelijk is de bet.: Dieven noemen hun diefstal:
listen, kunstgrepen toepassen; dronkenschap (de dronken mensen) doen alsof
ze alleen maar op prettige manier vrolijk zijn; een bankroetier noemt zijn bank-
roet met een mooie naam: failigeren (failUr); een woekeraar noemt zijn
woeker: geld tegen interest lenen (financy doen).
De bet. van 847—849 zou ook kunnen zijn: Dat dieverij kunstgrepen toepast,
de vrolijke, zalige dronkenschap (dronken mensen), na de betalingen gestaakt
te hebben, bankroet gaat, dat woeker (of de woekeraar) geld op interest leent,
uit winstbejag. De eerste verklaring lijkt me het best, daar in de tweede het
WW. „doenquot; nu eens wel, dan weer niet, achter de uitdrukkingen gedacht
moet worden.
847 practijck doen = listen, kunstgrepen toepassen.
847nbsp;soet = zalig, heerlijk, aangenaam, liefelijk (M. Wb. VIL 1481. 3).
848nbsp;banckeroert, lees: banckeroet? = bankroet of bankroetier. Of is het een ww.
en dan een woordspeling met roeren? Gefailigeert = verl. deelw. van faiUgeeren,
Mnl. faalgeeren, faalgieren = zijn betalingen staken (Wb. III. 4357. 2).
848 financy doen = held voorschieten tegen interest uit winstbejag (Wb. III.
4489. 5).
851 werreld = warboel, door den dichter afgeleid van werren = in de war zijn,
verward zijn, onenig zijn. (M. Wb. IX. 2305. 4). Vgl. 853: werring en Huy-
gens, Zeestraet: De Wereld gaat haar' gang, sij wert en blijft aan't werren.
854nbsp;werld = de verwarring en de wereld. Woordspeling. Bet.: In wien de verwar-
ring niet heerst, ofschoon hij in de wereld (of de verwarring) leeft.
855nbsp;Daer = op de toren, zie 835.
857 noyt geen. Dubbele ontkenning als nog in dialect: Hij heeft nooit geen zin.
dien die = dengene, die. Zie S 513, A.
858 Let op de aUiteratie: weder, gewisse, werken, wijd.
860 de teeekens twaelf = de twaalf tekens van de dierenriem.
0«; ^f^fer .quot;Omme-treeketquot; moet een komma staan.
862—865 Zie voor ontlening blz. 166.
862 Vul in: ghy slaet gade, van 859.
865 hiervoor te denken: ghy slaat gade.
868 achter „huysquot; en „sopquot; een komnia.
873—875 Zie blz. 167.
''' (zTmz ^t7) 'ïostl.ïffT ifnbsp;quot;^«^boyant courrier.
W/K Dnbsp;dus de bet. van koerier, renbode. Niet in het M
V^l' Sent quot;tv Vvnbsp;^^^nbsp;Post = postbode (Fr.-V. Wij^
10%.nbsp;Postillon. Vgl. Str. 371,
^^^ êLdtM^wri'^ir n'n •nbsp;anders = de
««O nnbsp;V lt;. •nbsp;ce Tout.
LToof LfsXnbsp;logenstraffen ze het oog = Ze gaan nog sneller dan
885 Bet.: Het ijs wordt weer tot water.
904 Op pey betaling = in het vertrouwen, dat wel betaald zal worden
voegsel moest krijgen. (In het W. III, 1501 aanm. st^n TbTeLe voT)
Een tweede mogelijkheid is deze, dat de ringelduif gevangen wquot;n eenSk
waarm een brok brood zit. Het ww. is dan brokken in de bet.:! stu^s brfken
Str SXt'Ï
909-g3 Wi Stf Q?nnbsp;rnbsp;'^'P^ t'bedrieghlick aesken brockt.
011 1 ? 1910—1934 en de bron van Str. op blz. 155.
911 kst-geleden = laatstleden. Gewoonlijk achter of voor tijdsnamen geplaatst: In de
vZrtnbsp;laestgheleden 1626; laatstleden St.-Nic. De lest-geleden
ZrSZTlf'nbsp;voorbijgegane vreugde. Deze oorspronkelijke
bet. zit nog m het woord, bi, dit gebruik voor een abstract subst. (Wb. VIII
oo^ «69. samenst. en koppeling en Fr.-V, Wijk).
924nbsp;Zie Strande aant. 1925.
925nbsp;end = ende 't.
925 berg-werek = delfstoffen. Kil., res metallica (Wb. II. 1885. 2). Berg-werck
meest m weerden = de delfstoffen, die het hoogst in waarde zijn, de edele
metalen, vooral goud. In de bron Sepm. III. 768 staat: 1'or traiïe^oïci et le
fer verse-sang Vgl. moordadich stael, 925, met het laatste; herberg-wSck
meest m weerden is het goud. Zie Str. 14, vlg. over de gouddorst SSs
voor de veronderstelling, dat goud bedoeld wordt, levert ook S volgende n
vroegere ti,d werden de tijdperken benoemd met de namen der metale^ goude^
Zilveren koperen, ijzeren eeuw. De benoeming ziet op de Srwa'afdë De'
925—927 Vgl. Str. 69—71 en Str. 1926—1928.
928 eens boosheyts vloed = de Zondvloed, die het gevolg is van Jehova's toorn.
931 Chams godloos gebroet. Volgens Genesis 9 v. 22, verklikte Cham aan zijn
broers, dat hun vader ontbloot en dronken in zijn tent lag. Daarom vloekte
Noach diens nageslacht, in 't bijzonder de Kanaanieten. Zie Gen. 9 v. 22:
Een slaaf der slaven zij Kanaan. Cham moest zijn broers dienen. Wegens deze
vervloeking noemt de dichter dus de nakomelingen van Cham: het godloos
gebroet. De nakomelingen van Cham waren: Kanaanieten, Egyptenaren,
negers. Moderne slavenhouders in Amerika verdedigden de slavernij der negers,
door zich te beroepen op de uitspraak van Noach in Gen. 9 v. 20—27. Zie
Bakels, Bekn. Bijb. Wb.
931 Nimrods snood' eersucht. N. was een geweldig jager. Hij was heerser over
Babel, bouwer van Ninivé en andere reusachtige steden. Dat hij een geweldig
jager was, werd tot zijn eer aangerekend. Van dit eenvoudige bijbelse bericht
is Flav. Jos. (Oudh. 1.4.) afgeweken, daar hij Nimrod voorstelt als een goddeloze,
die in opstand tegen God, de aanstoker en leider is van de door Jehova ge-
wraakte torenbouw en die zich verder als een gruwelijke dwingeland gedraagt.
Het schijnt dat deze verkeerde voorstelling, waarin hij door velen gevolgd is,
ontstaan is uit de verkeerde afleiding van de naam Nimrod van een wortel, die
rebelleren beduidt. Eerder duidt hij aan, dat hij een krijgsheld was. Zo komt
de dichter aan „Nimrods snode eersucht.quot; Zie Bijb. Wb. van Moll, Veth en Dom.
Nieuwenhuis. In het parallelle gedeelte in Str. 1932 staat Caym i. p. v. Nimrod.
933—953 Vgl. Sepm. III. 765—783, boven, blz. 167.
951 hisschen = hitsen, ophitsen, opzetten, vijandig maken. Hisschen tegen een =
tegen elkaar ophitsen, opzetten. (M. Wb. III. 3804. b en Wb. VI. 771. 2. c).
Hissen en hisschen staan bij Verdam, Plantijn, Kil. en De Bo. Afgeleid van
een of ander tussenwerpsel (his!), waarmee men de dieren opjaagt. Hitsen uit
hisschen onder invloed van Du.: hetzen, doch er niet aan ontleend.
954 Tuyn = de schone dreven of Hollands tuin. Zie: Woordenschat van T. de
Beer en Dr. Laurillard: Men zegt, dat, toen graaf W. VI in 1406 het slot Hage-
stein bij Gorkum belegerde, hij zijn kamp met een tuin (d. i. een van twijgen
gevlochten haag) insloot en ter gedachtenis daaraan die tuin op zijn munten
plaatste, welke munten de naam tuinen ontvingen. Sedert werd tuin het
symbool van het goed verdedigde grondgebied van Holland. Vandaar de Holl.
tuin. Binnen die omheining beeldde men de Hollandse maagd (dichterlijk:
tuinmaagd) af, of de Holl. leeuw met de hoed op eeti speer. (Zie de oude Holl.
duiten en ook het watermerk van het Hollandse schrijfpapier). Volgens anderen
is de tuin het symbool der grafelijke residentie: des Graven hage. Zie Blok,
Gesch. V. h. Ned. Volk. I. p. 342.
958 end = ende den, accus. vorm voor de nom.
962 by de veertig jaren: gerekend van af de invallen der Spanjaarden in 1572,
komen we tot het jaar 1612. Vgl. de aant. bij 972.
965—967 Dit ziet op de Eng. en Frape jonge edelen, die hier de krijgskunst kwamen
leren, onder leiding van Maurits.
972 vier-end-veertigh mael. Gerekend van af 1568 komen we tot het jaar 1612
evenals bij v. 962. Den Binckhorst is gedrukt in 1613. De regels 962, 972
wijzen voor het dichten van het werk op 1612, waardoor Te Winkels veron-
deretelling, dat het in 1593 zou zijn gemaakt, wordt weersproken. Zie Te
Winkel: Ontwikkelingsgang II. p. 46 (eerste dr.). Bovendien wordt in Strande
gezinspeeld op de tocht naar Vlaanderen en de slag bij Nieuwpoort in de
verzen 980, 981. In ieder geval moet Den B., dat na Str. verscheen, ook na
1611 gemaakt zijn. (1ste dr. van Str. 1611). V. B. putte voor Den B. uit Str.
974 rot = troep, enk., terwijl het ww. in het meerv. is gezet. Men denkt dus
hier aan het meerv.begrip van rot.
977 weer uw' suer sweet verniel = weer verwoest, wat ge met grote inspanning
hebt tot stand gebracht.
982 boogaerd, reeds Mnl. met syncope van de m uit boomgaerd. Andere vormen:
bongerd (Betuwe, Overijsel), boogert (vooral in Z. gew.). Oorspr. bet.: stuk
grond met bomen beplant. Speciale bet. de tegenwoordige: omsloten stuk
grond, uitsluitend met vruchtbomen beplant (Wb. III. 2).
985 Tot brand-sticht uwes lands = tot het in brand steken van uw land.
985nbsp;oft = of 't.
986nbsp;gemacks = gen. part. afhangende van meer. Stoett. M. Spr. Synt. § 153.
989 land-gewesten = landstreken, het land, waarvan sprake is. Door Hooft ge-
bezigd m de bet. provincie, als verdietsing van dit woord. Deze schreef zijn
Hist. (waarin dit woord gebruikt wordt) van 1628—1647. V. B. zal dus de
oudere bet.: landstreken, het genoemde land, bedoeld hebben (Wb. VIII.
1. 981. en IV. 2068. b op: gewest).
goeden coop = goedkoop. Hier praedicatief gebruikt als adj.; later werd de
koppelmg goedekoop, goedkoop ook attributief met een znw. verbonden.
Bilderdijk keurde dit attr. gebruik nog af. Vgl. 8: beter coop (Wb. V. 365).
De 4de naamv. vorm is in het Wb. niet verklaard. Mogelijk uit: goed een coop.
991nbsp;wat al ongevals, gen. part., afhangende van het kwalitatieve „watquot;, versterkt
door „alquot; = hoeveel? (V. H., V.'s T. § 262).
992nbsp;Bedoeld zijn de twisten tijdens het bestand. Zie de kantt.
995 doen = te doen, vgl. 983. Dit gebruik zonder voorz. was Mnl. gewoon.
Bovendien kan „tequot; aangevuld worden uit dezelfde regel: te maken wijs.
1002 uytcomst = uitslag. Niet Mnl. En werdt so door den vloed eens wtcomsts
voord gedreven die met uw' meeningh strijdt = en ge wordt zo door de uitslag,
die in strijd is met uw mening (die anders is dan ge denkt), als door de vloed
voortgedreven.
1017nbsp;dat = dat 't.
1018nbsp;Wij zeggen: met voor dovemans oor te praten.
1028nbsp;Achteraan moet een punt staan.
1029—1037 Vgl. Str. 1934—1942 en voor de ontlening blz. 155 (Str. 1939—1946)
1029nbsp;af-god = Phoebus Apollo. Den af-god, diemen enz. Let op de constr. Het
woord af-god staat in de dat.; het onderwerp „hijquot; in: „heeft hij geant-
WTOrd , IS verzwegen. Zie Stoett § 219. Daar V. B. ook in de nom. een n
schrijft, IS deze samentrekking te begrijpelijker.
1029 Delphis. Delphi, stad in Phocis in Midden-Griekenland. In de tempel van
Apollo werd het beroemde orakel geraadpleegd. Men bracht hier ook offers
aan Phoebus Apollo. Zie Schlimmer en De Boer p. 232.
990
J029_1035 Kantt.: Val. Max. = Valerius Maximus. Deze schreef tussen 26 en
32 n. Chr.zijn enig werk: Factorum et dictorum memorabilium, librilX, een
werk zonder letterkundige waarde, wat de stijl beteft, v^aarin daden en gezegden
onder verschillende rubrieken gesorteerd zijn. Toch is het werkje in ver-
schillende tijden veel gelezen en hebben anderen er uit geput en er weer
uittreksels van gemaakt. Val. Max. ontleende zijn stof aan Exempla van Cor-
nelius Nepos. Zie Schlimmer en De Boer, 203, 642, 643. Dezelfde kantt.
vinden we in Str. bij de verzen 1933—1939. Hier blijkt dat in Den B. een
omissie heeft plaats gehad bij het drukken. Het laatste deel luidt in Str.:
Val Max. lib. 7. c. 1. Plin. lib. 7. cap. 46.quot; Val. Max. vermeldt, dat Gyges,
die over Lydië regeerde, het orakel van den Pytischen Apollo raadpleegde, om te
vragen of er een sterveling was, die gelukkiger was dan hij. De god noemde
Aglaus Psophidius, den armste der Arcadiërs, die de grenzen van zijn vaderlijke
Sgrond nooit overschreden had en tevreden was met de voortbrengselen van
1031nbsp;een cleyVe Hoef doch vruchtbaar = een klein, doch vruchtbaar stuk grond
van zekere grootte.nbsp;...nbsp;, j a
1032nbsp;huysgesind = alle in het huis wonenden, de vader meegerekend. Aangezien
het hier een arm man betreft, zal hier van bedienden wel geen sprake zijn.
Het woord wordt hier dus gebruikt in de bet.: het gehele gezin, de vader mee-
gerekend Zie Wdb. VI. 1268.4. Huisgesind(e) is de oudere vorm, Z-Ned.: huis-
gesinte, huisgesint. Kil.: huys-gesind. Marnix: huysgesindt. Cats: huysgezin.
1033nbsp;wtgaen = verlaten (MW VIII. 909, II. 1). Vgl.: hij gaat zijn huis nooit uit.
De bet. is: hij bleef zijn gehele leven op dit stuk land wonen. Vgl. de kantt.:
Tnsa domus luvenem quem videt ipsa senem.
1034nbsp;S^oms™ Romems (V (III. 1299. 1). Met „de Roomsche Heldquot; bedoelt
V B blijkens de kantt.: Manius (er staat: Marcus) Cunus Dentatus, die drie-
maal'consul is geweest en bekend was om zijn eenvoudige levenswijze en zijn
weigering om van de gezanten der Samnieten geschenken aan te nemen, onder
biivoeging dat hij liever over rijken wilde heersen, dan zelf rijk zijn. Hij stierf
rlTvSuieScLirnrner en De Boer p.24. Vgl. Vondel, Roskam, v. 18-23.
1037nbsp;Scioio = P Corn. Scipio Africanus maior. Hij overwon o. a. bij Zama de
CarAagers'was enige malen consul. De partijgenoten van M. Cato en Fla-
mininus daagden hem en zijn broer voor de volksvergadering wegens om-
koopbaarheid en verduistering van gelden. De broers werden veroordeeld en
Publius verliet Rome, ging naar Liternum (Lintertum), om niet meer terug
te keren en stierf vermoedelijk m 183.nbsp;__ . ^
1038nbsp;bonnettade = fra.: bonnetade = Salut du bonnet Petit Larousse) = groet met
de muts = eerbetoon, strijkage. In Bauw-heers weWeyen staat: 'sHofs veyns-eer
vertoning (= geveysde bonnettaden bij V. B.). Ontleend aan Sepm. III 889.
1040 wt zijnes rusts veriangh = uit verlangen naar rust.
1043nbsp;coren-drachtigh = een goede hoeveelheid koren opbrengend. Vgl.: la terre
porte-grains, Sepm. III. 850. en Z. Heynsz, Bartas, Erste Weke (Eerste dr.
fol. 37) 't groene-drachtich lant. Zie voor drachtich: Wb. III. 3223. 3.
1044nbsp;oeffenen = I, zich voortdurend met iets bezig houden. II, behandelen of
bewerken. Dit zijn de eerste en oorspronkelijke bet. In de tekst heeft oefenen
t.o.v. het corendrachtich land de bet. „bewerkenquot;, t.o.v. de crijgh echter de
bet. „zich voortdurend bezig houden met.quot;
1045 De Keyser wijs = de verstandige Caesar. Keyser = Caesar, titel van de Rom.
imperatoren na Julius Caesar. De Keizer is Diocletianus, zoals blijkt uit de
kMtt. van de overeenkomstige regel 1942 in Str. Deze legt in 305 zijn waar-
digheid neer, daar hij naar rust verlangde.
1045—1049 Vgl. Str. 1942—1946, en de bron op blz. 155.
1045 wt zijnen vrijen wille = vrijwillig. Niet in het M. Wb. Vgl.: wt sijn eigen
wille = vrijwillig (M. Wb. IX. 2560) en vrië wille = vrije wil.
1057—1059 Bet.: Zo kan iets stoffelijks of onstoffelijks veel beter het met gods-
dienstijver vervulde hart door middel van vrome gedachten sterken, ter ver-
krijging van de zaligheid.
1059—1061 Vgl. Sepm. I. 129—134. Zie blz. 168.
1060 tasten = door aanraking iets voelen, 't bestaan of de aanwezigheid er van
constateren (Wb. (VI. 1021. A. 2). De bet. van 1060 = aan wat men ziet,
ruikt, proeft en betast ervaart men God als wonderbare Schepper.
1067 traegh = 't trage.
1067 vernuft, uit Hd. dialect = verstand, rede (M. Wb. VIII. 2218). Bet. van
^nbsp;trage verstand de grootheid van God begrijpen.
1069nbsp;verbastaerden = ontaarden. Niet in het M. Wb. Wel bastaarden = voor
bastaard verklaren (Wb. II. 1060).
1070nbsp;na den bast aerdt, woordspeling met verbastaerdt en tevens de toen geldende
foutieve afleiding van het woord bastaard = „wat naar de bast aardtquot;,
(ontleend aan de Twe-spraack).
1078 spoedig = zich beijverend. Rederijkerswoord op -ig afgeleid van spoeden,
refl. = zich beijveren. De aerde maect d'oog en oor spoedig = maakt dat
oog en oor zich beijveren. De bet. „haastigquot; past hier niet.
1082 hem = de mens.
1082 toespelen = zich in iemands richting in snel wisselende, dartele, grillige vormen
bewegen. (Zie Wb. XIV. 2708. 13. a op: spelen). De bet. van toespelen =
een toespeling maken op iets, in het M. Wb. VIII. 474, past hier niet. De bet.
van 1081, 1082 = Het bestaan van God blijkt uit zijn werken. Vgl. de kantt!
1084 beduyden = verklaren, duidelijk maken. Hier met uy als rijmvorm. Vgl.
372 (daar ook in het rijm, in dezelfde bet.) en 448 (= aankondigen, voorspellen)
ook in het rijm^ wasr het woord luidt; öedieden*
1087 zijn, vul hiervóór in: kan, uit vers 1085.
1087—1089 Vgl. Str. 1724—1726 en voor de bron: blz. 152.
1091 Graeffelicke-Slot. In 1308 werd Den Binckhorst als leen opgedragen aan den
graaf van Holland. Vandaar: grafelijk slot. Later werd het weer een allodiaal
goed. Zie blz. 219.
1093 voor de vierhondert jaren = voor vierhonderd jaar. Zie blz. 219 over de bewo-
1 nn. ^^nbsp;lidw. „dequot; is wellicht terwiUe van het rhythme ingevoegd.
1096 afbranden. In 1559, door de Kabeljauwsgezinde Delvenaars. Zie blz. 219-
De bewoners van Den Binckhorst.
1098 nijd = bittere afgunst, en als gevolg daarvan: vijandigheid, waardoor het
huis aangevallen en wederom vernield zou kunnen worden.
1100nbsp;plecht = placht, van plegen = gewoon zijn. (Wb. XII. 2483). Hier in het
rijm, recht: plecht. Zie echter blz. 4, kantt.: placht.
1101nbsp;vier mael seven, een gekunsteldheid als bij Du Bartas, b.v. Sepm. IV. 325:
quatre fois six heures. Zie ook Huygens, Batava Tempe: In de drymael
dertigh dagen, enz.nbsp;„ j - . .nbsp;.nbsp;t, « u
1103nbsp;goen = goederen, bezittingen. Van di) tot achter-leen verheffen haere goen =
verklaren dat hun goederen een achterleen zijn van u.
1104nbsp;hulde plegen = leenhulde bewijzen, de eed van trouw zweren als leenman.
Hulde = trouw, gehoorzaamheid (Wb. VI. 1295. 3). Plegen = voor iets
instaan, waarborgen (Wb. XII. 2483).nbsp;,, . ■ u . k.t rx -r-,
1105nbsp;Tempe = een bijna overal smalle vallei of bergkloof in het N.O. van Thessalia,
tussen de Olympus ten N. en de Ossa ten Z., thans de bergpas van Lycostomo.
Wezens haar trotse en verhevene, doch tevens liefelijke en bekoorlijke natuur,
is deze vallei door de ouden veelvuldig geprezen. Dichters hebben de naam
ook op ander dalen toegepast, b.v. Heloria Tempe = het dal van de Helorus
op Sicilia, Heliconia Tempe in Boeotia enz. Zie Sehlimmer en De Boer,
en de kantt. Vgl. ook Huygens, Batava Tempe.
1105 Daphne = een voorstad der Syrische stad Antiochia, een waar lustoord,
rijk aan laurierbomen en cypressen, met een beroemde Apollo-tempel. Zie
Sehlimmer en De Boer, 218.
1111—1120 Vgl. Sepm. 950—1018. Zie blz. 168.
1113—1116 Vgl. Sepm. VI. 953, 954. Zie blz. 168.
1114nbsp;vel van sinne = geneigd tot allerlei dwaasheden. Yel, ijl, ijdel, sedert de
Ifidf. eeuw (Fr.-V. Wijk). Vgl.: IJl' beurzen ijl zinnen = geldgebrek leidt
tot allerlei dkasheden. IJl = verward in het hoofd (Wb. VI. 1408. 2).
1115nbsp;een-S = ee^aam, alleen (Wb. III. 3871. A). Vgl. Str. 667: een seUicheyt
(Kü sditudSTn de dr. van 1614 en 1838. In de dr. van Strande van 1611
staau een-selleken, Mnl. eellekijn, Uoosterkatnertje, kleine ruimte. Het koppel-
teken is daar echter vreemd. Mogelijk heeft de zetter yan de dr yan 1611 het
woord een-sellicheyt niet begrepen. Eenzelhg kan volgens het Wb. gevormd
Zijn in tegenstelling met gezellig. Dit aatste komt sedert het Mnl. voor
Ouder wa^ gesellet. Ongeveer in de zelfde tijd kan dan eenselhg gevormd
zijn Kil kent het als: solus, solitarius, sine alterius consortio, home per-
paurorum hominum: qui paucis utitur. Een tweede mogelijkheid is, volgens
het Wb dat het woord ontstaan is uit eenzelvig, dat echter vrij laat algemeen
is geworden (Kil. kent het alleen in de bet.: unus idemque, dus in de oudere
bet) Deze tweede veronderstelling lijkt mij onjuist, omdat een-selligh reeds
in 1613 bij V. B. voorkomt en een-sellieheyt in 1614, dus in een tijd
waarin eenzelvig nog niet algemeen en zeer zeker minder bekend was dan
eenselligh Eensellig is door den bewerker van dit woord niet aangetroffen
als bijw. (zie W.). Hier is een voorbeeld
1117 even, (adj.) = gelijk (Wb. HL 4276. A. I)-
1117 deel = de iemand toebedeelde, voor hem bestemde vrouw of geliefde (Wb.
III 2332 8). Evendeel = de hem toebedeelde vrouw, die zijns gelijke is.
Vgl • wederhelft. Evendeel staat niet in het Wb. Vgl. eehter: evenmens =
medemens, iemands gelijke als mens (Wb. III. 4281. Afl.), evenkersten =
evenchristen = medechristen (Wb. III. 4282), evenbroeder (Huygens),
evendier (Cats), evenlandsman (Huygens) = medelandsman. De bron van
V. B.: Sepm. VI, 963 heeft: A la moitié d'Adam ioint une autre moitié. Evendeel
kan dus ook betekenen: gelijke helft, wederhelft.
1119 bevestigen = vaster maken; hier met de bijgedachte: doen voortbestaan,
n.1. door nakomelingen (Wb. II. 2332. B. 2).
1119nbsp;'t = het huys?
1120nbsp;becroonen = bekransen. Bij feestelijke gelegenheden hing men een krans
van bloemen of groen of een hoofdsieraad in de vorm van een kroon ( =
hoofdband van metaal) aan de zoldering boven de ereplaats. (Wb. VIII. 345,
op: kroon). Dat bekransen zou hier dan gebeuren bij de geboorte van kinderen
of mogelijk later bij het huwelijk van dezen.
1121nbsp;Jacob Snouckaert trouwde in 1614 met Anna van Brederode. (Zie J. Renaud,
N. R. C. 7 Maart, 1935, Avondbl. E).
1125 Eerds-veyl = aardveil, hondsdraf, onderhave, kruip door den tuin (Wb. 11.
572 en Heukels). Hier wordt echter klimop bedoeld, want het omhelst een
leeg' Eisen. Hondsdraf is laag en geen klimplant. Zie Wb. VII. 4030, op:
klijf = klimop, in Brabant oock Eerdtvel, Dodon. 742. a.
1135 Hove, dat. van Hof = I, tuin, II verblijfplaats van een vorst of de goden
(Wb. VL 837. 1. 1 en 839. 5. a). Het Hof van Flora is tevens een hof of tuin.
V. B. zal wel aan deze beide bet. gedacht hebben en dus een woordspeling
gelegd hebben in deze versregel.
1139 Cort, adv, = kortom, in één woord. Mnl. mitten cortsten. Bij Huygens:
Kort geseyt, Cort is dus mogelijk een ellips van kort geseyt, en komt niet
voor in het M, Wb, (Zie M, Wb, III, 1946, 2),
1144 doorstramen. Niet in het Wb, en het M, Wb, Zie „stramequot; = streme = streep,
lijn (M, Wb, VIL 2289, I), De bet, zou dan zijn: strepen er door trekken,
doorboren. In het Vla. betekent striem(e) nog streep, speciaal stromende streep
van vocht of licht. Zie De Bo. Dit past hier in „doorstriemenquot; = doorboren door
een stromende streep van vocht. Kil.: straeme, streme, Vibex, signum verberis,
vestigium verberis in carne remanens. Vulgo strima. Ger. striem. Sax, stryme,
1149—1153 Vgl. Str, 1946—1950,
1158 alle man = iedereen. Eigenlijk is er onderscheid tussen „alle manquot; en „alle-
manquot; aaneengeschreven. Het eerste is „iedere manquot;, „allemanquot; = iedereen
(man of vrouw). De schrijfwijzen liepen dooreen (Wb, 1, 168, 169), V. B.
bedoelt alleman = iedereen.
1158 weinig, vul aan: man = weinig mensen (Wb. IX. 165. 1. A).
1159—1161 Dit gezegde is van Scipio Africanus minor. Zie Cicero, De Officiis:
P. Scipionem dicere solitum scripsit Cato, nunquam se minus otiosum esse,
quam cum otiosus: nec minus solum quam cum solum esset. Zie over Scipio
de aant. bij 1037 en blz. 168.
1161nbsp;on-cruyd = de ongeschikte planten, onkruid. V. B. voek de samenstellende
delen, blijkens het koppelteken en het teruggrijpen op cruyd in v. 1162.
1162nbsp;goet, adj, = nuttig, bruikbaar (Wb, V, 307, 2, 3), Vul aan uit 1161: cruyd,
1169—1173 Vgl, Str, 1952—1956,
1174 als die = als degene, die.
-ocr page 260-1181—1185 Vgl. Str. 1956—1960.
1182nbsp;schuldich = verplicht (Wb. XIV. 1203. 2. b). Na „sytquot;, moet een komma staan.
1183nbsp;haest adv. = spoedig, dra. Zie 878, 979. Of ghy haest sterven soudt. Bet.
is: Ge leeft zo, alsof ge spoedig zoudt sterven, dus zorgt er voor, op uw dood
voorbereid te zijn. Zie de kaïitt.nbsp;„ „ • t^-. r
1184nbsp;end. In Str. 1959 staat „nietquot; m de parallelle zm. Dit geeft een betere lezing.
1185nbsp;Snouckaert^ word^ds een stuurman voorgesteld, die op het kompas kijkend,
zijn schip stuurt naar een doel.
1191, 1192 Let op de woordspeling in deze verzen.nbsp;.t- . • u .
1109 rn^tpn in den Heete = de eeuwige slaap slapen, als gelovige. Niet in het
C Veb Hh irgerust (overleden) in den Heere (Wb. XIII. 1894. 5). Voor
rSen = d? eeuwige slaap slapen, zie Wb. XIII. 1893. 3 en voor ontslapen
iti Hpn Heere, Wb. X 1790. A. 2.
1193-1213 VÏÏ Str. 1960-slot. Zie blz. 151 bij Str. 1964-1967.
1200 achter „heerquot; moet een punt staan.
1907_1209 Vgl. Dianae-Lied 55—57.
216 nemmermeer = nooit (Wb. IX. 2019 2). Noch nemmermeer = noch ooit.
Dubbele ontkenning, zie Stoett § 235 en boven; blz. 132 § 6.
1225 ledieheyt = vrije tijd, toestand van niet door verplichte bezigheden in beslag
genoS te zijn (m. VIII. 1227. 1. a). Stille ledigheyt = ledigheid, waarbi,
men stil zit of ledigheid op een stille plaats.
1227 groen-geblade, woordkoppeling als bi) Du B.nbsp;, u.nbsp;t ,
1233nbsp;I ó, ick baeck' na rust. Anagram van Jacob Snouckaert; vgl. blz. 135. In het
anagram in 1233 staat een k te veel.nbsp;•nbsp;• u
1234nbsp;Lrtiali, abl. van Martialis, epigramdichter te Bilbihs m Hispania, geboren
martini,nbsp;^^^^ ^^ . ^^^ naar Rome en kwam bij Nero
ën diens opvolgers in de gunst. Hij schreef o. a. 14 boeken met epigrammen.
Zie Schlimmer en De Boer.nbsp;, , ,■nbsp;,
1235nbsp;vitam quae Faciunt beatiorum = die het leven gelukzaliger maken.
1250nbsp;S corie nachten maket = die de nacht snel om doet gaan.
1251nbsp;achter „isquot; moet een komma staan.
Kil,
Lyl-pranghe, confibula: instrumentum quod naribus equorum imponitur.
Dus een nLklem voor paarden, om ze in bedwang te houden). Der sinnen
droeve pranghe is dus: een leed veroorzakende dwang van de zinnen.
1280 eens, met mannelijke verbuiging; slaefscher met vr. verbuiging.
1284 Zelf natuer = de natuur zelf.nbsp;. ,nbsp;. ,
1284 vermanghen = veranderen. Vermangen, grondwoord van vermangelen, het
frequentatief (= ruilen). Vgl. mangelen met ags. mangian, os. mangón, hd.
m^gen, verwant met mengen. Bij Bredero is „sich mangelen inquot; = Zich
veranderen in (Wb. IX. 197. 2). „Mangen in kan dus betekenen: veranderen
in Deze bet. past in onze tekst het best. In het Wb. met overgankelijk in
de bet „veranderen.quot; Deze bet. moet het hier echter wel hebben. Het woord
komt in rijm voor: omhanghen: vermanghen.
lijst van latijnse citaten in
den binckhorst.
Indien het mij gelukte het werk, waaraan het citaat ontleend is, op te speuren
staat dit er bij vermeld.
Vivo equidem. Op het titelblad voorkomende. (Verg. Aeneis, III, 315).
p. 3 trahit sua quemque voluptas, (Vergilius, Buc. 2. 65).
O quid solutis est beatius curis! (Catullus, Sirmio, XXXI).
p. 4 Patriae quis exul se quoque fugit? (Horatius, Carmina, 1. II, 16, v. 19,20).
Immensus labor est, sed fertilis idem.
Procul absit gloria vulgi.
p. 5 Aspectu fruitur liberiore Poli,
Quid est somnus, gelidae nisi mortis imago?
Quid quaeris? Vivo et Regno. (Horatius, Epistolae, I, 10, 8),
Qui satis est mensis, (Juvenalis, Satires, XIV, 182).
p. 6 Ingenio mors nulla nocet.
Ad mores natura recurrit (damnatos). (Juvenalis, Satirae, XIII, 239, 240).
Miscentur tristia laetis. Ovidius.
p. 7 Ubi Rosa, ibi Spina.
Coeca regens filo vestigia. (Verg. Aeneis, VI, 30). (Coeca = Caeca).
Christo duce. Fide comité.
Nee régna socium ferre, nec tedae sciunt.
p. 8 Nec nasci bis posse datur.
Saepe sine ullis coniugijs vento gravidae, mirabile dictu. (Verg. Georg. III,
274, 275).
Et non sua poma.
Mors haec reparatio vitae est.
p, 9 Ingenio variaeta suo, (variaeta, lees: variata),
Deterius Lybicis olet, aut nitet herba lapillis? (Horatius, Epist, I, 10, 19).
Tantus veris honos et odorae gratia Florae,
p. 10 Festinat decurrere velox Flosculus.
Te veniente die, te discedente. (Verg, Georg, IV, 466),
Accipiet reduces, (Verg, Aeneis, III, 96).
Innatus Apes amor urget habendi. (Verg. Georgicon, IV, 177).
Piger ad poenas, ad praemia velox.
Neque enim plus septima ducitur aestas. (Verg. Georg. IV, 207).
p, 11 Si parva licet componere magnis, (Verg, Georg, IV, 176),
O mihi tam longae maneat pars ultima vitae, (Verg. Bucolica, IV, 53).
Hoc pater ipse Deum faciat.
Esse Apibus partem divinae mentis, et haustus aethereos. (Verg. Georg. IV,
220, 221).
Non omnia possumus omnes. (Vergilius, Bucolica, 8, 63; uit dezen overge-
nomen door Macrobius in Saturnalia, 6, I, 35).
p. 12 Angustum Formica terens iter. (Verg. Georg. I, 380).
Labora luvenis, ut quiescas Senex.
Quantum quisque timet, tantum fugit.
p. 13 Et parvis sua virtus inest.
Dat veniam corvis, vexat censura Columbas. (Juvenalis, Satirae, II, 63).
Naturae sequitor semina quisque suae,
p. 14 Nimium ne crede colori. (Verg. Buc. H, 17).
Omnia sunt hominum tenui pendentia filo. (Ovidius, Epist, ex Ponto, IV, 3, 3).
Resonant avibus virgulta canoris. (Verg. Georg. II, 328).
Habeat secum, servetque sepulchro. (Verg. Aeneis, IV, 29).
p. 15 Antiquam in limo Rana cecinere querellam. (Verg. Georg. I, 378: et veterem
in limo ranae cecinere querellam). Dit slaat op de verandering van Lycische
boeren in kikvorsen. Zie Ovidius, Metam. VI, 317—381).
Candida venit avis, longis invisa colubris. (Verg. Georg. II, 320).
Pietas homini tutissima virtus. . ,„ ^ ,
Arguta lacus circum volitavit Hirundo. (Verg. Georg. I, 377).
Haec amor haec patria. (Verg. Aeneis IV, 347: Hie amor, haec patria est),
p. 16 Omnia nunc rident, nunc formosissimus annus. (Verg. Bucolica VII, 55:
omnia nunc rident).
Vel quae piscis edax avido male devorat ore.
p. 17 Non alios prima crescentis origine Mundi crediderim illuxisse dies. (Verg.
Georg. II, 336—338).
Nec somnos abrumpit cura salubres. (Verg. Georg. Ill, 530).
p. 18 Mortales mutua vivunt. (Lucretius, II, 76).
Cito ignominia fit superbi gloria.
Crescent illae, crescetis Amores. (Verg. Bucolica, X, 54).
p. 19 Et studio mores convenienter eunt.
Et cantare pares et respondere parati. (Verg. Bucolica VII, 5).
Omnia vincit Amor. (Verg. Buc. X, 69).
p. 20 Hoc opus, hie labor est. (Ovidius, Ars Amatoria, I, 453).
Talis amor teneat.
Quisque suae faber est, Fortunae.nbsp;...
p. 21 Tent^da via est. (Verg. Georg. Ill, 8: tempt^da via est).
Carpent tua poma Nepotes. (Verg. Bucolica, IX, 50).
Bacchus et ad culpam causas dedit. (Verg. Georg. II, 455).
p. 22 sic vos non vobis. (Zie Vergilius bij Donatus, Vitae Vergilii. Donatus vertelt,
dat Verg. bij gelegenheid van een feest op de deur van het keizerlijk paleis
een distichon geschreven had om Augustus te verheerlijken, zonder het te
ondertekenen, waarop de middelmatige poëet Bathyllus beweerde, dat hij
er de dichter van was. Vergilius schreef er daarop het vers: „Hos ego versiculos
feci, tulit alter honoresquot; en verder viermaal: „Sic vos non vobisquot;, onder.
Bathyllus kon deze verzen niet aanvullen en was zo ontmaskerd. Het vers
luidde:nbsp;Sic vos non vobis nidificatis aves.
Sic vos non vobis vellera fertis oves.
Sic vos non vobis mellificatis apes.
Sic vos non vobis fertis aratra boves.
De derde regel is hier in verband met de bijen, aan wie de honing ontnomen
wordt, bedoeld).
Armat spina Rosas, mella tegunt Apes.
Nocet empta dolore Voluptas. (Horatius, Epistolae, I, 2, 55).
Ubi plus tepeant hyemes? (Horatius, Epistolae, I, 10, 15).
p.23 Maneipio nulli datur, omnibus usu. (Lucretius, III, 971).
Quid non speremus Amantes? (Verg. Bucolica, VIII, 26).
In quantum sitis et fames et frigora poscunt. (Juvenalis, Satires, XIV, 318).
Alternis facilis labor. (Vergilius, Georg. I, 79).
p. 24 Conviva tibi promissus habebit Euandrum, veniet Tyrinthius.
Dapibus mensas onerabat inemptis. (Verg. Georg. IV, 133).
Et quantum natura petat.
Nulla Aconita bibuntur fietilibus. (Juvenalis, Satirae, X 25).
p.25 Quis enim tam nudus ut illum bis ferat? (Illum = Suermond. De bet. is:
wie is 20 behoeftig, dat hij zich tweemaal aan de tafel van Suermond laat no-
digen en diens humeur verdraagt).
Celsâ tu Mentis ab arce Despicis errantes, humanaque gaudia rides.
Fallit enim vitium specie virtutis. (Juvenalis, Satirae, XIV, 109).
Nunquam prudentibus imber obfuit. (Verg. Georg. I, 373, 374).
p. 26 Quid Menstrua Luna moneret. (Verg. Georg. I, 353 : ipse pater statuit, quid
menstrua luna moneret).
Summa petit livor, perflant altissima venti. (Ovidius, Remedia amoris, 369).
Pulvis et umbra sumus. (Horatius, Carm. lib. IV, 7, 16).
Ortus euncta suos repetunt matremque requirunt.
Et redit ad nihilum, quod fuit ante nihil. (Cornelius Gallus, dichter ten tijde
van Augustus, bevriend met Ovidius, Vergilius e. a.).
p.27 Labor actus in orbem. (Verg. Georg. II, 401).
Nullo poscente ferebat. (Verg. Georg. I, 128).
Sic omnia fatis in peius ruere.
p.28 Recoquunt patrijs fornacibus enses. (Verg. Aeneis, VII. 636).
Squalent abdustis arva eolonis. (Verg. Georg. I, 507.
Dij meliora pijs. (Verg. Georg. III, 513: di meliora piis).
Heu pietas! heu prisca fides! (Verg. Aen. VI, 878).
Dij talem terris avertite pestem. (Verg. Aen. III, 620).
p.29 Impius haee tam culta novalia miles habebit. (Verg. Bue. I, 70).
En quo discordiae cives perduxit miseros. (Verg. Boe. I, 71, 72: en quo dis-
cordia ci vis produxit miseros).
Bella geri placuit nullos habitura triumphos.
p. 30 En erit unquam ille dies? (Verg. Bucolica VIII, 7 en 8).
Ah potius pereant lachrymae, pereantque querelae.
Majus opus moveo. (Verg. Aeneis, VII, 45).
Ipsa domus luvenem quem videt ipsa senem.
Laudato ingentia rura, Exiguum colito.
Ingrata patria, ne ossa quidem mea habes.
Bene qui latuit^ bene vixit.
p. 31 Non est beatus esse qui se nesciat.
Placeant ante omnia Sylvae. (Verg. BucoUca, II, 62).
Habitarunt Dij quoque Sylvas. (Verg. Bucolica, II, 60).
luppiter est quodcunque vides, quocunque moveris.
p.32 Laudaturque domus lottos qui prospicit agros. (Horatius, Epist. I, 10,23).
Nihil est ab omni parte beatum. (Horatius, Carmina, 1. II, 16, v. 27 en 28).
Hue ades ô formose Puer. (Verg. BucoUca, II, 45).
p.33 Dignus amore locus.
Quem fugis, ah, demens? (Verg. Bucolica, II, 60).
Obsequio plurima vincit Amor.
Placitone etiam pugnabis Amori? (Verg. Aeneis, IV, 38).
In otio negotium.nbsp;__ rr
p.34 Medio tutissimus ibis. (Ovidius, Metam, II, 137).
Qui se habet nil perdidit. _ ^nbsp;.. ,
Quem non in turbine rerum Deprendet suprema dies, sed abire paratum.
Moliter ossa quiescant. (Verg. Bucolica X, 33: quam molliter ossa quiescant).
En erit unquam ille dies? (Verg. Bucolica VIII, 7 en 8).
p 35 Te nemus omne canet. (Verg. Bucohca VI, 11).
Tu mihi quodcunque hoe. (Verg. Aeneis, I, 78).
Hic ipso tecum consumerer aevo. (Verg. Bucolica, X, 43).
A te principium tibi desinet. (Verg. Bucolica, VIII, 11: a te principium, tibi
desinam. Hier door V. B. in de derde persoon gezet, omdat het gedicht
onderwerp is).
AANTEKENINGEN BIJ HET GALM-DICHT.
Titel: ter eeren, met de onoorspr. u van de zw. verb.
2 Die sonder tonge spreeckt. Vgl. Strande, 1070.
5 = een groot verdriet doet mijn hart leed. Letterlijk: Een groot verdriet strijdt
tegen mijn hart. (W. 11. 2176 en 2177. B.).
7nbsp;salstu, met onoorspr. s. Vgl.: du salt, B 1025 en D 55.
8nbsp;brachter aen = er aan bracht. Aan het kruis n.1., genoemd in 6.
15 en 16 = Of was hij al te dwaas om een vertroosting te verwachten van diegene,
die daar de schone N. liefhad en hem lief was. Zie voor de weglating van het
antecedent, dat in een andere naamval staat dan het volgende voornw.: V. Hehen.
V. T. § 221.
20 Een Dante om de wante trouwen = een niet begeerlijk meisje om haar bezit
trouwen. Vgl. Cats: „Een die een dant trouwt om haer wandt. Verliest de wandt
en houdt den dant (W. HL 2293). Vgl.: goed in zijn want (= geld) zitten,
voor de bet. van want. De oorspr. bet. is: touwwerk van een schip. Zie Stoett.
Spreekwoorden.
24nbsp;al eens = ze moeten geheel gelijk zijn, t.o.v. het bezit.
25nbsp;de „allerhupste Vrouwequot;, is bijstelling bij: een.
25 ouwe? = is het een oude?
32 goet, is een achteraan geplaatst adj. Te goet = je bent te goed.
36 eer smert = te voren smert = je moet te voren smart lijden.
38 t'en is = dat is het niet, dat doet ze niet.
50 te nijt = te niet (t.w.v. het rijm: tijd, met ij, die immers toch als ie-kl.
werd uitgesproken.
66 kint des lochts end tongs. Vgl. B. 763: des lochts end tongen Kind. Locht, vr.
met een s in de gen. Tong is oorspr. zw.; hier naar de m. st. verb. overgelopen.
D = Dianae Lied.
S = Strande.
B = Den Binckhorst.
G = Galm-Dicht.
A, achter een versnummer, verwijst naar de Aantekeningen bij het betreffende gedicht.
M. W. = Middelned. Woordenboek van Verwijs en Verdam.
W. = Woordenboek der Nederlandse Taal.
De Romeinse cijfers schter de W. of M. W., verwijzen naar het deel, de gewone
cijfers, daar onmiddellijk achter, naar de kolommen. Een daarop volgend cijfer of een
volgende letter, is een nadere aanduiding in de kolom.
De w, die een uu-klank aanduidt, is door uy vervangen.
Van de gh is de h weggedacht bij de lexicografische sortering.
Achten, S 1061, B 1141, acht op iets geven, er op letten, het in aanmerking nemen, om er
zich in zijn doen en laten naar te richten. (W. I. 628. I). S 123, houden voor. S 1036, A, op
hoge prijs stellen. (W. I. 631. 3). G 29, zich er om bekommeren. (W. I 630).
Achter-casteel, S 1300, kampagne, het hoge achterste deel van een schip. (W. VIL 1760.11. b).
Achter-clap, S 471, lichtzinnige kwaadsprekerij. (W. I 678. 1). Hier o., in de Wb. m.
Achterwaert, adv., S 683, achterwaarts. Het is de oudere vorm. (W. I. 738).
Adem-tocht, S 590, ademhaling. (W. I. 804. II. 1. a).
Adem-tochtigh worden, B p. 2, v. 6, beginnen te leven, geboren worden. (Niet in de Wb.
Ademtochtigh is een rederijkers-woord op -igh, gevormd van ademtocht. In het Mnl.
bestond ook: ademtochten = ademhalen.
Aelger, S 1093, zie elgher, met gelijke betekenis.
Aendoen, S 416, veroorzaken, verwekken. (W. I. 102. 2. a). S 1380, naderen en vervolgens
de „veilige havenquot; binnenlopen. (W. I. 103. 3. b). B 250, veroorzaken, verwekken, ver-
schaffen' (W. I. 101. 2. a).
Aengaen, B 319, aanvangen, beginnen, ondernemen, op zich nemen. (W. 1. 132. c).
Aen-geerfde, S 1780, B 31, door erfenis overgegaan en eigendom geworden. (W. I. 127. I,
op: aenerven).
Aeng(h)esicht, S 1452, A, 1494, oog. (W. I. 148. 1).
Aengroeyen, B 581, door groeien groter worden. (W. I. 157. 1. a).
Aenhangen, B 192, verbonden zijn aan, vergezellen.
Aencleven, S 1263, (met de zaaknaam in de 3-den.v., vroeger ook onscheidbaar), vasthechten.
(W. I. 193 en 194. 1). S 1570, vastgehecht zijn aan. Vroeger ook onscheidbaar. (W. I.
194. 2. a). B 1253, afhangen van, zie: cleven aan. B 1237.
Aenlachen, S 1868, B 1124, zich als bekoorlijk of begeerlijk aan iemand vertonen, bekoren.
(W. I. 213. 2).
Aenloksel, S 1909, B 732, lokmiddel. (W. I. 234).
Aenmercken, S 256, B 366, opmerken. (W. I. 243. 1).
Aenschijn, S 73, B 131, uiterlijk. (W. I. 295. I. a). B 1129, aangezicht, gelaat.
Aensetten, S 1363, stijf aanhalen. (W. I. 501. IV. 2. d). In het W. niet als onscheidbaar
vermeld.
Aensien, B 334, (onscheidbaar verb. met het accent op zien, in 't Mnl. veelal onscheid-
baar, soms nog in de 17de eeuw) met aandacht zien naar. (W. I. 508). B 837, aan-
schouwen. (W. I. 509. 2. a. en 511).
Aensmeren, datiefvorm, S 1112, besmetten met. (Niet in het W. in deze bet.).
Aenstaende, S 1568, op handen zijnde. (W. I. 349. I).
Aentasten, S 515, A, aanvatten (in de 17de en 18de eeuw ook zonder het bijdenkbeeld
van ruwheid. (W. I. 389). S 1191, aanvallen. (W. I. 389. 2. a. o).
Aentreden, B 161, toelopen, B 1140, naderbij komen.
Aenvaten, S 665, aanvallen, aangrijpen. (W. I. 441 en 442). Hier: in bezit nemen, er de
hand op leggen.
Aenveerden, S 270, aannemen, in bezit nemen, met het bijdenkbeeld, dat iets door een
ander (of iets anders: hier de zee) wordt aangeboden. (W. I. 422. 2).
Aenvoeyen, B 118, 978, aan voeden, aankweken. Afl. aenvoeyeling. (Vondel).
Aeolus, S 1212, god der winden.
Aerd, B 11, geaardheid, B 114, 125, natuur, natuurlijke eigenschappen. (W. I. 536. I).
Aerden, verb., S 180, 1104, groeien, tieren, gedijen. (W. I. 551. 2).
Aerdigh, adj. S 686, kunstvaardig. (Het W. I. 554 geeft op: kunstig. Dit past niet voor
personen. Plantijn vertaalt aerdigh als artifisiosus, wat, als het personen betreft, kunst-
vaardig kan betekenen). S 1253, kunstig. B 234,605, lief bevallig, fraai. (In B 234 een woord-
speling met „lichaam van aardequot;. Vgl. Huygens: Oogen-troost, 19: aerdigh vat).
Aerdigh, adv., B 102, A, kunstigh.
Aerdrijck, B 45, 114, en passim, aarde, grond, bodem. (W. I. 565).
Aerdsche dal, S 1453, 1933, B 932, aarde. s'Aerdrijcks leege dal, B 866, het lage dal
der aarde, de aarde.
Aerselen, S 545, A, zich achterwaarts voortbewegen, zonder zich om te keren.
Aerselincks, S 889, achterwaarts, achteruit, terug. (W. I. 595).
Aes, S 1176, prooi, B 82, voedsel voor dieren.
Afbranden, B 1096, A, te niet doen (door vuur), met het bijdenkbeeld van „naar bene-
denquot;. (W. I. 873. 4).
Afgaen, S 386, afnemen, verminderen. (W. I. 947. b).
Afgeeysehde, S 1740, met nadruk gevraagde, geëiste. Met -de, de oorspr. uitgang van
eyschede. (W. I. 934. I),
Afgrond, S 1695, onpeilbare diepte. (W. I. 998. I. b). B 936, hel. (W. I. 999. e).
Afheyschen, B 167, afeyschen. Zie: afgeeysehde. Mnl. ook: heeschen, door de invloed
van heeten. (Franck—V. Wijk). De h van afheyschen mogelijk ook onder invloed van
heeten of van het Hd. heischen.
Afkeeren, S 736, afweren. (W, 1. 1048, 2, a).
Aflaten, B 995, nalaten, er mede ophouden. (W. I. 1117. II). B 1017, er mede ophouden.
Afmalen, S 90, B 1024, levendig beschrijven. (W. I. 1190. 2. b). B 243, met kleuren af-
beelden. B 500, afschilderen.
Afmeten, S 875 b, de hoedanigheid er van bepalen, door te vergelijken met iets anders.
(W. I. 1202. I. 2. b).
Afschieten, B 675, zich plotseling en snel naar beneden bewegen, snel naar beneden
vliegen, zich snel naar beneden laten vallen. (W. I. 1357. B. I),
Af-setsel, S 1823, afspruitsel. Hier de reservebol, (W, I, 1963, 3. a),
Agaet, S 200, half doorschijnend edelgesteente, met allerlei kleurschakering.
-ocr page 268-Agrimoni, B 140, A, agrimonia, leverkruid, of de welriekende argrimonie.
Ainger, S 214, anjelier. Vgl. angier B 243.
Aconitum, B 807, akoniet, vergiftig plantengeslacht, behorende tot de fam. der ranonkel-
achtige, of het vergif uit deze plant. (W. II. 34). Ook vergiftige plant in het algemeen
(W. II. 35) of het vergif daaruit. De peerse aconiet, de blauwe monnikskap, A. Napellus.
(Heukels).
Al, conj., S 810, A, ofschoon. (W. 11. 84. I. a).
adv., S 849, G 24, A, geheel, volkomen. (W. II. 63. 2. a). S 203, zeer, heel. (W. II. 63.2. a).
Al, voómw. S 236, 1597, 1717, 1718, enz. alles. (W. II. 50. y). S 1762, A, alle. 't Groot Al,
S 370, 1716, het heelal. Den grooten Al, B 874, A, heelal.
Al-eer, B 923, voordat.
Al-even-eens, S 1232, geheel op dezelfde wi)ze. (W. II, 62, op: al).
Al-gemeen, adj., S 1145, gemeenschappelijk.
Alle, S 89, A, alles. S 56, 1343, elke, iedere.
Alleen, S 763, A, B 372, A alleen al.
Alle man, B 1158, A, iedereen. Allen mens, S 451, iedereen.
Allengskens, S 1899, B 686, 1144, langzamerhand, gaandeweg, van lieverlede. Oudere
vorm van allengs, dat tegen het begin van de 17de eeuw pas begon te ontstaan. (W. II.
Allerdroefst,^ S 1808, B 75, allerdonkerst, allersomberst. (W. III. 3389. A. 2).
Allereerst, D 4, het allereerst.
Allermeest adv., S 995, meer dan iemand of iets anders. (W. 11. 174. II).
AUerslechste, Allerslechte, S 1880, B 251, A, allereenvoudigste.
Alles; 't alles, S 48, alles. (W. II. 204. c).
AUesin(t)s, S 1367, B 398, 619, overal. (W. 11. 207. b). B 377, A, overal, aan alle kanten.
Almacht S 1325, onbeperkte macht. (W. 11. 213. I. A).
Al-mogentheyt, S 255, B 282, almachtigheid, almacht.
Alruin, B 551, A, mandragora.
Als, S 271, 599, 1507, B 1053, zoals, gehjk- (W. II. 239. I).
Als wan, S 175, alsof. (Wan, vooral Oost. Mnl., = wanneer, M. W. IX. 1644).
Alsen, S 158, zeealsem, plant der zeekust. (Koenen).
Also, S 1184, 1402, B 888, insgelijks, evenzo, eveneens. (W. II 333 en 334). S 1214, even.
(W. II. 334). S 1221, 1295, aldus, op deze wijze. (W. II. 333. I. 1. a).
Alsulck, B 1222, zodanig. (W. II. 337).
Al te, S 714, zeer, uiterst, uitermate. (W. II. o5. J. a).
Al tc met, D 213, S (klinkdicht 11, hier aaneengeschr.) 367, 526, 887, 1677, B 273, somtijds.
(W. 11. 293). Nog altemet(s) in gew. taal. S 636, allengs, langzamerhand, gaandeweg.
aSs,quot;s M?9, 1806, B 65, 184, 952, 1115 (altijdts), altijd.
Al-wijs, S 261, volmaakt wijs, alwetend. (W. II. 328. I.
Ambacht, S 1321, ambt, beroep (nl. van weervoorspeller), B 316, werkzaamheden, (W.
II, 349), dagelijks bedrijf. (W. II. 350. I).nbsp;u- ■ ■
Amphitrytsche; T'groot Amphitrytsche veld, S 156, de zee. Amphitnte is een der
Nereiden, gehuwd met Poseidon.
Ampt, B 679, taak of plicht. (W. II. 370. I. 1. a).
Anders, S 1163, andersom, omgekeerd, in het tegenovergestelde geval. (W. II 436 III 1)
Angier, B 243, anjer, anjelier. (W. II. 478. 1). Vgl. ainger, S 214.
Angola's geld, S (rondeel 8), zie aant. S 298.
Apellis, B 326, gen. van Apelles.
quot;^^w 'T 535nbsp;apen-spel, de dwaze grappen, die de kinderen uithalen.
Appel van granaet, S 1636, granaatappel, een schelp van het geslacht der stekelhorens:
Murex ermaceus. (W. V. 565. 1. c).
Arabiaen, S 1002, Arabier. Hiernaast een adj.: Arabiaensch. (W. II. 577. aanm.).
Visscher Arabiaen = visser Arabier = Arabische visser. Hier vertaald uit: L'Arabe
pescheur. Daardoor is het subst. als ^dj. gebruikt.
Arg, adj., B 933, 947, boos, kwaad, slecht.
Ariston, S 478, de vader van Plato.
Arm-geweer, S 1639, het zich weren met de armen.
Arm-rinck, S 1486, armband, om de pols of hoger gedragen. (W. II. 690).
Asch-verwigh, S 426, askleurig.
Asen, B 386, voeden, spijzigen, voederen. (W. II. 785. 1). B 445, voederen.
Asure vloeden, S 848, blauwe zee.
Averechtsch, S 684, omgekeerd. (W. II. 753. A. 1). De basis van de kegelvormige
horen gelijkt op 2 ploegijzers, waarvan de brede delen voor zitten, als men in de
opening kijkt. De puntige delen gaan over in de kegelmantel, die hier „schildquot; heet.
De scharen zijn t.o.v. elkaar omgekeerd. Ze staan met de holle kanten naar elkaar toe,
als 2 ploegijzers.nbsp;'
Backsken, S 1402, schuitje. Kil.: back, schuyte, scapta ponto. (W. II 871 B)
Baen, S 697, 897, A, 1950, B 1157, weg, fig. (W. II. 811. B. 1).
Baer-storm, S 777, die storm baart.
Baervoets, B 691, A, barrevoets.
Baet, B 1000, voordeel. (W. 11. 840. A).
Baeyen, S 1454, baden, dompelen. (W. II. 856. 2).
Bagge, S 1037 (zie A 1036), een gouden sieraad, soms een ring. (W. II. 863. 3). Bij Aelian
staat: „anno (ring) includantur vel monilibus (halskettingen) imponantur. V. B. bedoelt
dus misschien: gouden sieraad in het algemeen.
Baken, verb., B 580 (kantt.), 1233, afbakenen. (W. II. 879), baken na, de weg bakenen naar
Banckeroert, B 848. (Zie B 848. A).
Band, s'doodes band, S 1705, de boeien, waarmee de dood hem binden wil. (W. II 952 c)
Banen, B 582 (kantt.), de weg banen, effenen, naar.
ti ^u®' ® ''nbsp;benauwend. (W. II. 968.3. a). S 928, B 783, benauwend,
ö 105, benauwend, m benarde omstandigheden brengend. Vgl een bange nacht fW II
969. A. 3. c). B 650, benauwd. (W. II. 968. 3. a).nbsp;• v • •
Baren, S 428, 1105, 1824, B 106, het bestaan, de aanwezigheid van iets veroorzaken, voort-
brengen. S 1614, voortbrengen, baren (ook in de bet. van het ter wereld brengen van jongen
op te vatten, daar men dacht, dat de parels jongen waren).
Basilisc, S 832, een soort adder, waarvan de ouden geloofden, niet alleen, dat de beet
vergiftig was maar ook, dat het dier door zijn adem of zelfs door zijn blik iemand kon
doden. (W. 11, 1049. 1).
Bassen, S 775, huilen (van de wind). (W. II. 1053. 7). Vgl. ghebas en geblaf.
Beangsten, S 1801, benauwd maken, angstig maken. (W. II. 1092). Hier: kwellen.
Beckeneel, B 939. helm. (W. II. 1584. 3).
Bedauwen, S 1056, 1886, besproeien, bevochtigen. (Zie bedouwen).
Bedieden, B 372, verklaren, uitleggen, duidelijk maken. (W. II. 1180. 1). B 448, aankondigen,
voorspellen. (Volgens W. II. 1180: betekenen, aanduiden).
Bedijen, B 305, worden, groeien. (W. II. 1189. 1. a).
Bedijnen met, S 1765, bedienen met (t. w. v. het uiterlijk rijm met ij gespeld), voorzien
van. Bet. van de zin is: zij is als de maan, die met haar ontleende licht (= de aan U ont-
leende wijsheid), 's avonds de zorgen doet verdwijnen.
Bedinghen, S (klinckdicht 14), krijgen, verkrijgen. (W. II. 1197. 2).
Bedouwen, S 972, 1457, B 149, 529, 1207, A, besproeien, bevochtigen. (W. 11. 1127. 5).
(Zie bedauwen).
Bedriegen, 's visschers hoop bedriegen, S 1096, de visser m zijn verwachtingen teleur-
stellen. Bedriegen komt in deze bet. voor bij Zuid. Nederl. schr.; blijkbaar vert. van fra.
tromper. (W. 11. 1222. 6). In Sepm. V, 269 staat: tromper ses soupçons.
Bedrijf, S 1917, B 916, drukte, bedrijvigheid. (W. II. 1226. A. 1).
Bedrijven, S 596, aan den dag leggen. (W. 11.1230. A. I). S 631, volvoeren. (W. II. 1231.2. b).
Bedring(h)en, S 1774, B 25, (iemand) in het nauw brengen, om (hem) daardoor tot iets
te dwingen. (W. II. 1235. 2).nbsp;u ■ , • ^ unbsp;.
Bedroeven, S 1805 (zie B 64, A), B 64, A, verwarren, troebel maken, minder helder maken;
het gezicht bedroeven = het uitzicht belemmeren.
Beducht; is beducht, B 468, het is een moeilijkheid voor hem, het is een zaak, die hem
zorg baart. (W.: bevreesd, vrezende voor. Deze bet. passen niet. Bij Du B.: „elle pensequot;).
Beduyden, B 1084, A, verklaren, duidelijk maken.nbsp;, ^nbsp;, .... „
Beeld, S 1326, afbeelding (waarnaar God zou kunnen werken). S 1355, denkbeeld. (W. II.
1280, 10. a). S 1459, afbeelding van iets. (W. II. 1276. 2). Hier dus: beschildering.
Beeld'nis, S 1328, spiegelbeeld, afspiegeling. (W. II. 1295. 3).
Beene, S 346, benen. V. B. meende, dat de schelp van been was gevormd.
Beet, S 1171, A, B 790, hapje.
Begeerigh, S 984, sterk verlangend.
Begeven, reflex., S 29, komen. (W. II. 1383. b. 1).
Begiften, D 62, schenken. (W. H. 1387), of: wijden (M. W.)
Beginsel, S 830, het wezen (van iets), het verschijnsel. (W. II. 1397). S 1714, 1715, begm
(W II 1395 A)
Begorden, S 374, 912, B 700, van iets zwanger maken. (W. II. 1408. c).
Begraesd, B 501, met gras begroeid. Van: begrazen, met gras doen begroeien.
Begroeten, S 1574, in grootte gelijk zijn aan. (Niet m de W.). De uitgever van de dr. van
1838 geeft op: begrooten-compensare. Kil.; „Welcker schelp m grootheid des menschen
voet gelijk is.quot;
Behagen, subst., B 538, schoonheid.
Behagen, reflex., B 850, welgevallen, genoegen, vermaak m iets vmden. (W. II. 1458. II. 2).
Behalen, S 586, 1181, in zijn macht krijgen, vangen. (W. 11. 1460 en 1461).
Behandelen, B 1257, in praktijk brengen, verrichten. (Mnl. handelen. Zie M. W. III. 73
op: handelen en W. 11. 1466. 5 op: behandelen).
Behanden, D 64, S 392, ter hand stellen, overhandigen. Misschien uit het Du. Niet Mnl.
(W. II. 1469). Een strijd behanden, S 620, een strijd aanbinden. (Niet in het W.). S 1091,
aanraken met de hand, aanraken. (Niet in het W. in deze bet.).
Bchend, S 1385, behendig, vaardig, vlug. (W. II. 1491. A. 1).
Behoeden, reflex., S 146, zich binnen de perken houden. B 749, bewaren (voor), beschermen
(tegen de koude).
Behoef, S 1937, B 1032, behoefte. Tot sijns huysgesinds behoef. B 1032, in zulk een mate
(voor zoveel als) het gezin nodig had. (W. II. 1502. 1).
Behouder-sielen, B 144, A, met behoud van zijn ziel.
Behouwen, G 55, behouden, een plaats verzekeren in. (In het rijm met w).
Bekans, S 432, bijna, nagenoeg. (W. II. 2615). Vgl. bykans, S 1482.
Bekennen, S 1848, bespeuren. (W. II. 1572. 1). G 63, bespeuren, herkennen. (W. II. 1572.
1. en 1753. 4).
Beclaegen gen. of omschreven gen., B 436, klagen over. (W. II. 1589. 1).
Becleeden met, S 737, voorzien van. (W. II. 1595. A. 2). S 1605, bedekken met. (W. II.
1595. A. 3).
Beclemmen, S 575, belemmeren in de beweging (n.l. het sluiten) (W. II. 1599. 4).
Becleven, G 21, beklijven, stand houden, blijven. (Een zeldzame vorm. Alleen ons voorbeeld
in het W. II. 1604). Het is hier in het rijm (: leven) gebruikt en moet tevens als echo
„levenquot; geven.
Beclieven, S 1419, beclijven, t. w. v. het rijmbeeld met ie, in overeenstemming met de
uitspr., onafscheidelijk verbonden zijn met, blijven bij, vergezellen. Het woord heeft de
bet. van bekleven in W. 11. 1602. B. 1, terwijl becleven in het G. (v. 21) de bet. van beclijven
heeft.
Beclijven, S 1399, stand houden, in een bepaalde stand blijven. (De naald schommeh dus
heen en weer). (W. II. 1604. B). Of: beclijven = becleven, aan iets vast zijn. (W. II.
1602. B. 3). De naald v. h. kompas valt dus van de pen af. Zie voor het omgekeerde:
Becleven = beclijven: G (v. 21) en vgl. Beclieven (schrijfwijze voor beclijven), becleven
in S 1419.
Beclippen, S 522, vangen, afl. van klippe, kleppe = val, knip. Plantijn: imprudentum
opprimere. (W. II. 1606).
Bekrachten, Becrachten, S 510, door kracht meester worden. (De schelpen worden er
voor verbrijzeld). S 768, B 1058, van kracht voorzien, sterken. (W. II. 1633. 1).
Becrijghen, B 980, beoorlogen, bestrijden. Niet Mnl. en ook niet bij Kil. Thans verouderd.
(W. II. 1638. 1).
Becroonen, S 1268, B 1120, A, 1138, bekransen, S 1453 als een kroon of krans er op staan.
Becruypen, S 1889, B 550, overvallen, heimelijk naderen. (W. II. 1644. B. 2. d).
Belagen, B 906, verschalken (van dieren die men vangt). (W. 11. 1665. 5).
Belasten, S 1361, gelasten. (W. II. 1678. 8).
Belet, S 579, beletsel, belemmering. (W. II. 1711. 1.)
Beliefte, G 9, believen. (W. II. 1725).
Beliegen, B 882, A, logenstraffen. (W. II. 1726).
Believen, S 1418, liefhebben. (W. II. 1726. A. 1). B 408, een genoegen doen. (W. 11. 1728.
3). B 1141, ter wille zijn, een genoegen doen.
Belijden, S 881, 1879, B 250, in zijn waarde erkennen, spreken van. (M. W. I. 850 en 851.
Deze bet. niet in het W.).
Benarren, S 594, benauwd maken.
Benauwd, S 491, kommervol, waarin gebrek heerst, benard. (W. II. 1781. 2 en 4)). B 1259,
bekommerd. (W. II. 1738, 5).
Benauwen, S 1310, in het nauw brengen, belagen. (W. II. 1782 en 1783). B 60, bekom-
meren. (W. II. 1783. 5). ffier: kwellen. (Zie benouwen).
Benijpen, S 595, beknellen, beklemmen. (W. II. 1802. 1).
Benoodighen, B 1175, noodzaken, dwingen. (W. 1806. 2).
Benouwen, S 920, in het nauw brengen. (W. II. 1782. 2). Zie benauwen.
Bepalen, S 99, een vaste plaats aanwijzen, begrenzen. (W. II. 1816. 3). S 1795, (zie B 50,
A), B 50, A, 130, begrenzen. (W. 11. 1817. A. 5).
Bepickte Planck, S 1784, B 35, schip.nbsp;^t iqocnbsp;k , u
Bepleckt, S 685, gevlekt, van vlekken voorzien. W. II. 1825 geeft op: bevlekt, bezoedeld.
In de tekst heeft het woord geen ongunstige bet.
Bequaem, 558, gunstig. (W. II. 1649). (Ze vliegen dus steeds met de wmd mee). B 120,
doelmatig wat gemak biedt in het gebruik. (W. II. 1649. d).
Beradenrféfl, B 996, over iets nadenken. (W. II. 1838. 4. b). B 1037, van plan veranderen.
Birecket,^sT5lt bereiken, machtig worden, zich meester maken van. (W. II. 1862. 2. b).
Bereden,'s 632, bewegen, overhalen. (W. II. 1850. 3).
Bereidt, B 491, 512, gereed, klaar.
Berevden, S 1292, eigenlijk: verschaffen. Hier: aanheffen.
Berg(h)-werck, S 69, 1926 (zie B 925, A), B 925, A, delfetoffen. Blanck bergh-werck,
Be^roere^'s'l561, tot droefheid stemmen. (W. II. 1918. 5. e). (zie A bij S 381).
Berooft van, S 997, missend. (W. II. 1927. 2).nbsp;.
Berouwen refl. S 1908, B 731, berouw hebben, spijt hebben. Hier met gevolgd door een
bepaling van de zaak, die men betreurt. Vgl.: Verre van mij te beteren en te berouwen.
BisT;nquot;s\387,Szaan, het achterste gaffelzeil op een driemast-schi^^^^^^ II. 2441. II. 1).
Beschaemd, S 1118, benauwd, bang, zeer verlegen. (W. II. 1942. 3).
Beschamen, S 1463, te boven gaan, overtreffen.
Beschauwen,, S 1887, B 544, beschaduwen, schaduw doen hebben.
Bescheren, B 802, A, (iets voor iemand) bestemmen, hem (iets) toebedelen, bezorgen.
Beschermt voor. B 475, beschermd tegen.
BesSSden, quot;rb., B 221, aanwijzen, toedelen. Hier past beter: aanduiden. (W. II. 983.
7. b). B 679, A, toewijzen, toedelen of bepalen, vastetellen
Beschutten, B 562, afweren. Thans verouderd, vgl. Lat. defendere, dat ook afweren en
beschermen betekent. (W. II. 2010. 7).nbsp;r, u • • ^
Besinnen, B 1090, liefkrijgen boven anderen of iets anders, bemnnen. Deze bet. is m de
M. E. niet zeer gebruikelijk, in de 17de eeuw en ook nog wel later zeer gewoon, thans
verouderd. (W. II. 2478. 7).
Beslaan S 1779 B 30. beslag leggen op. (.W. li. /ui/;.
SiXf aS's 22i%nge^oo«, opmerkelijk- (W 11. 2681. J a). B 175, afzonderh,^
(W II 2680 1) adv. S 658, vooral. (W. II. 2679). B 282, A, zeer. (W. II. 2679. 6).
Besorghen (van), S 904, B 436, A, 903, voorzien (van)^B 342, zorg dragen voor. (W. 11.2498. A).
Bespieden, S 312, A, waarnemen in het algemeen. Hier dus met de tastzm. (volgens V. B.).
S 558, met oplettendheid waarnemen, uitkijken naar.
Besprcnghen, S 1559, besprenkelen, bespatten, bevochtigen. (W. II. 2087. 1)
1091 B.^?.'' ^nbsp;®nbsp;V-deel. (W. I.
® (Wquot;nnbsp;^ -derneming, waagstuk,
iw. 11. ^uy^ A). Intr. verb. B 183, beginnen, een aanvang nemen. (W. II 1097 6)
Trans, verb B 320, ten uitvoer brengen, (M. W. I. 1104. 9), ondernemen 7w 1 2101 3 '
begimien (W. II. 2102). De eerste bet. past het best.
S 559 wapenstilstand, wapenschorsing, schorsing van vijandelijkheden,
öestoven, S 1683, A, voorzien van
BMueren, S 1182, lijden voor iets, waarvan men het genot heeft gehad. (W II 2505 51
Hier e^ter voor iets, waarvan men het genot nog krijgt. Eerst moest de vos he't bezuren,quot;
ï'Sotnbsp;^nbsp;^ --
Beswijcken, B 254, sterven.
S 120, 1918, B 917, meer, in hogere mate. (comp. naast goed. W. II.
B^tedafhfn l^l'^X^^ifSening vergelden, betaald zetten. (W. II. 2199. 3).
Bet-bedacht, D 23, beter beraden, na mij beter beraden te hebben.
Te beter, B 481, des te beter.
llllLuZ' ^ f^« fn^kkelijker wijze. (W. V. 366 op: goedkoop),
houdennbsp;'nbsp;^-'l-'^tig bezien. B 1269, A, =5ch ergens mee bezig
^wquot;i?.724ViTa^nbsp;(M. W. I. 1164. 5 en
^tgTTw.'lL kr ^nbsp;2255. 4). Refl. S 302, zich
Beuren. S (rondeel), B 54, in ontvangst nemen. Reeds Mnl. Vgl. Nnl. geld beuren
Bevangen, S 689, overdekken, bedekken (W. 2308 3)
Beven, S 322, 1074, trillen. (W. XV. 2326. A. 1).'
Bevestigen, B 1119, doen voortbestaan, nl. door nakomelingen. (Volgens W. II. 2332
2 = vaster maken).
Bevinden, S 1310, aantreffen, waarnemen. (W. II. 2335 A 1)
^^(W^lf 2342I quot; quot;quot;quot;nbsp;®nbsp;er werk van maken.
Bevochten, S 12, 1689, bevochtigen, nat maken. (W. II. 2344. 1)
Bevoorderen, bevorderen, S 1499, B 339, begunstigen, voorthelpen. (W. II 2351 A 31
Bevreden, S 450, G 7, tot rust brengen. (W. II. 2356. 1). Refl. S 1951, teSne^' of
Zich tevreden stellen met. (W. II. 2356. 2 en 3). B 18, bevredigen. Reeds S^r ^rd^
gelijkgesteld. Niet Mnl. in deze bet. (W. II. 2356).nbsp;daarmee
Bevrijden, S 1298, behoeden. (W. II. 2362. 1).
Bevrijdet, B 1242, vrij.
(Vgl. bevroeyen; alle voorb. komen in het rijm voor).
S 845, (lenaand) over iets inlichten, (hem) er van onderrichten. (W. II. 2365 1)
Bevroeyen, B 261, A, 1066, bevroeden, begrijpen, beseffen.
Bewaren, S 308, A, handhaven.
Bewaren (voor), S 1513, 1790, A, B 337, beschermen (tegen). (W. II. 2380. 6 en 2381).
Bewind B 1243, beheer, bestuur van b.v. de huishouding. (W. II. 2425).
Bewist, B 177, A, (bewust), bekend.
Beyde----ende, S 926, zowel----als.
Beye, S 306, beide. (W. II. 1505).
Bidden, S 1742, min of meer dringend verzoeken. (W. II. 2527. 2).
Bieden, S 938, A, voorhouden. Gewoonlijk met een dat. Hier dus: Vóór de schelp voor-
houden aan het'dier. (W. 2527. 6. c).
Beyr, S 1555, het sterrebeeld, dat in 't N. staat en waarnaar de zeevaarders zich van ouds
richten.
Bij, S 429, in.
Bij mij, B I, bij mezelf.
Bijster, adv., S 1298, zeer. (W. II. 2646. 2. b).
Bij-wesen, S 1266, B 897, aanwezigheid, bijzijn. (W. 11. 2665 en 2666).
Bij-woonder, B 451, die bij (de Nijl) woont, verblijf houdt.
Binnen-lijf, S 1063, het inwendige v. h lichaam. (Niet m t W^.
Blaer, S 685, witte plek aan het voorhoofd van sommige dieren. (W. II. 2757. III. 1). Hier
BlaLÏ Si's 1217, verschroeien. (W. II. 2777 2). Intrans., B 542, branden gloeien,
een gloeiende hitte uitstralen. Hel-vlammich blaken, helder, vung branden of branden
BlTsoTni's'mhoorn van de wulk, Buceina. S 1818 (zie B 85, A), B 85, A, bazuin.
Blau-geschubde volck, B 515, A, vissen.nbsp;. . • . v,,nbsp;, . ,
Blauw-ghehuysd, S 1604; letterlijk: in een blauw huis wonend; d. i. de blauwe mosse^
Bleeck, S 72 (kantt.), wit of witachtig, lichter of flauwer van kleur. (W. II. 2815. 3 en 4).
B 863, mat, flets.
Bleyn', S 1086, blaar. (W. II. 2822).nbsp;,,, i.
Blii S 430 helder vrolijk, fris (van kleur). S 464, verheugd, voldaan (adj. achteraan gepl.).
W II i'2£ 9 3) S 927, 1413, vrolijk. (W. II. 2829. II. 1). B 536, vrolijk, helder, (W.
Il'283'o: S^'verbèdend. (W. II. 2830. 7). B 1262, zuiver. (Het W. geeft als het meest
BSrsVl2 tï SrtS|:getint. S 607, S 1845, B 188, wat als een uiting van vreugde
ft:'blchouSn ÏÏa deed ^ feestkleed. S 1320 B 1121 verblijdend heuglijk^S 14^^^
1601, verblijdend. S 1970, B 105, 131, fris, vrolijk. B 99, fris. B 361 helder. (M. W. I.
1294. 2; niet in 't W.). B 588, 1131 levenslustig, jeugdig, fris, vrolijk, opgewekt.
Blijven, S 1065, worden. (W. H. 2842. 6).
BH -verwigh, B 534, met vrolijke, frisse, heldere kleuren. (W. II. 2830 8).
Blincken, S 1806, B 65, glansen, schitteren. Blmck^d S 1884 B 527, schitterend.
Blind S 43 verblind S 312, A, wat men met zien kan. (W. II. 2857.7). S 1220, met kunnende
ül s nlt^^^^^^ (W. II. 2857. 7). S 1769 duister (W. II. 2856. b) S 1903,
B 669, 726, dom, dwaas, of blind in de bet. van iets bepaalds met zien, verblmd. (W.
II. 2856. 3 en M. W. I. 1310. 2). B 1088, met door verstand en overleg bestuurd. (W.
B/oed!B 999, landgenoten, kinderen, familie. (W. II. 2870 8 en 10 en 7). G 30, maagschap.
Blom-drachtigh, B 275, bloemen voortbrengend. (W. II. 3223).
Blomhof, B 1203, bloementuin. (W. II. 2900).
Blomme van Damas, B 247, Damastbloem, gewone nachtviool, hesperis matronales,
een crucifeer. (Heukels).
Blommentrans, B 90, ringvormig perk. Een trans is een ring, rand. (v. Dale)
Blom-trans, B 214, ringvormig perk.
Blood, D 9, S 129, bang. S 673, verlegen. (W. II. 2917).
Bloot, B 896, zonder groen, kaal. (W. II. 2919. 2. a).
Boeien, B 198, vastmaken, vastbinden. (W. III. 85. 1).
Boesem, S 910, schoot. (W. III. 234. 9).
Boeten, S 1839, B 778, bevredigen. (W. III. 205. 4).
Boey, S 1358, ankerketting.
^c^'^oci ^ dwingeii op een plaats te blijven, in de loop stremmen. (W. III. 87. 6).
S 1851, B 198, dwingen op de plaats te blijven, vastbinden.
Boghe-wijs, B 115, boogsgewijs.
Boksoog, S 1633, A, schotelslak.
Bonnettaden, B 1038, A, groet met muts = eerbetoon (niet in de Ned. Wb).
Boog(h)en, intr. S 1080, buigen. (W. III. 398. III. 1). Trans. S 1279, buigen. (W. III. 396)
Boom, S 427, bodem, vaartuig, schip. S 1005, balk.
wand (W. III 462 II. 1). B 315, 501, oever. B 387, rand, kant, zoom. (W. III. 457. 1).
Uit Fra. „bordquot;. (Sepm. VII. 638).
Boorden, B 245, omzomen. (W. III. 457. 1).
Boos, B 214, lastig, wat ongerief veroorzaakt. (W. III. 482. f), of schadelijk. (W. III. 480. C. a).
Boot, S 1382, A, Venusmossel.
Boots-Geselle, S 1385, varensgezel. (W. III. 512).
Bootsman, S 613, varensgezel, matroos. (W. III. 514, 1).
Booze, B 656, 1263, duivel, of Satan. Door de nvloed'der bijbelvertaling in de plaats ge-
komen van Mnl.: die viant e. d. (W. III. 486. E. I. 6). In het Gr.: amp; Tuovnpóc.
Borger, Burger, S 1372, bewoner. (W. III. 1905).
Borghen, S 1161 leven zonder betaling. (Ze ruilen immers hun gaven en betalen „met
S L'lf'fquot; ^ ®nbsp;veiligheid brengen, opbergen. (W. 11, 1874, 1875,
Borse-cruyd, B 138, beursjeskruid, herderstasje, lepelblad, tuinlepeltje, lepeltjesdief leoels
en vorken.nbsp;' ^
Bosch, B 239, tros. (W. III. 632. b).
Bosschen; verb.. Hout bosschen, B 899, om- of afhakken van geboomte, vooral het kappen
van kreupel- en akkermaalshout. Thans nog in Zuid. gew. (W. III. 667)
Bosschen-voogd, D 40, opzichter over de bossen.
Bot, subst., B 195, knop. Z.N. Verwant met bot = stoot. Een bot is wat zich naar buiten
Slaat, n.1. de tak uit de knop. Vgl.: uitbotten. (W. III. 675, 676)
Doers. (W. III. 689). B 116, stomp (doordat ze afgekapt zijn).
Bot, op een bot, B 587, plotseling, opeens, onverwacht.
Boud, B 964, stoutmoedig, fier, onversaagd. (W. III. 748).
Bouw, B 114, bewerking (van de grond). (W II. 763).
® HLTO)^nbsp;5)- B 92, planten. B 1162, kweken, planten. (W.
-ocr page 276-Bouwer, S 904, landbouwer. (W. III. 788).nbsp;,nbsp;■ ^nbsp;,
Bovcn-waertj na bovcn-waert, S 975, naar boven, bovenwaarts. (Niet in de W., wel:
„boven-waertquot; alleen).nbsp;.... „vr ttt
Brand-sticht, subst., B 985, A, brandstichting. (W. III. 1126).
Breede-Fock, S 1387, breefok, hoog, smal, diep, vierkant zeil aan de voorste mast. (W.
III 1199)
Brekekekexs coax B 444, klanknabootsing naar het voorbeeld van Aristophanis, Ranae,
Ä. C. B 29, 1054, ™ .in b»,™.
B^a^'B «i, uÄch», (ouder, vom voor b„i»). (W. III. 1213, 1|.
Breyen, B 613, A, vlechten.
Broä« Tm' A in snikie. breken of berold.nen, ven».»«l«n.
IrSéï oÄ^eJe. S 61, B 1154, er op biiiv.n zi„en om he, te beuren het ..et
» toebereiden,nbsp;lt;W. III.
1119, B 674, A, g.b„.il.en. (W.nbsp;,,
donker van tmt als het uit de grona Komi. »
bron): nigrantis rosae.
B^oi quot;IlS'JlÄil - inbsp;quot; —
Bus-boom, B 91, A, buxus.nbsp;bodemvlak en de opstaande zijwanden
Buyck, S 1404, ronding^dd^^^^^^^^^ ™ ^^ ^^^ ^^nbsp;P ^^^ ^^^^
^-VS op ^^n plaats uit Cats). Vgl. S 1790, cloot-
Buytens, S 1215, (vul aan: lijfe), uitwendig.
Bykans, S 1482, bijna. Vgl. Bekans.
cÏÏenf, quot;tcZ Ä godin van landbouw en veeteelt. Haar gaven zijn allerlei
landbouwproducten, vlees ennbsp;^et geslacht der gaapschelpen, Myidae.
Chamae sive hiatulae, SJ58,JkM onbsp;^^^ ^^^
Ze worden gapers genoemd,nbsp;^ g^^innen van bevalligheid bloei en jeugd.
Chans, plur. Charites, B 771, de arie silt;»i. gt; quot;nbsp;^
Christ-gheloof, S 40, geloof in Christus (W- quot;1- 2019. Samenst.).
Christus-ooghen, B 151, A, koekoeksbloem, bolderik of anjelier.
Chrys-volck, S 1273, krijgsvolk.
Chyneser, S 1331, Chinees. (Het W. vermeldt het woord niet. Mogelijk naar analogie van
Japanner gevormd).
Cicuta, B 808, A, gevlekte scheerling of dolle kervel.
Cieraet, (sedert kil.) S 91, praal, pracht, luister. (W. XIV. 1335. 5). S 1479, A, versiersel,
verfraaiing, B 408, tooi, versiering, verfraaiing. (W. XIV. 1335. 3 en 4).
Dack, S 676, huis. (W. III. 2248. 4); uytgestorven dack, het huis, de hoorn, waarvan
de eigenaar gestorven is.
Dack-venster, S 951, schertsend voor de bovenste schelp van de schaal van schaaldieren.
Daed, B 810, ter verscher daed, onmiddellijk na het volbrengen van de daad. Die daad
is dan het slachten. Niet in 't W. Wel: op de versche daad, met dezelfde bet. (W. III. 2182)
Daer, S 586, 1013, terwijl. S 1173, 1427, waar. S 1205, daar, waar. B 421, 1 terwijl, 2 waar,
op de plaats waar.nbsp;'
Dag voor dag, S 1973, B 1206, iedere dag opnieuw. (W. III. 2220).
Dagh, S 1759, daghcht, zonhcht, licht. (W. III. 2214. 3).
Dal der eerden, S 1431, de aarde. Vgl.: aerdsche dal, B 932.
Dalen, caus., S 20, 388, 573, naar beneden doen gaan. (W. III. 2256. B. III. II). In S 20
reflex., naar beneden gaan, afdalen. (Niet in de W.). S 711, 1314, 1516, 1687, naar beneden
doen gaan, doen zinken. Sijn hert leeghe dalen, S 937, de moed laten zinken.
Dante, dant, G 20, Mnl. dant(e), jong meisje, jonge vrouw, meid, in de regel in ongunstige
zm, met de bijgedachte aan slordigheid, lichtzinnigheid, ijdelheid, enz. (W. III 2293)
Dat, S 733, 734, B 1185, zodat, of opdat. (W. III. 2306. 8 en 9). S 1502, B p. 2. v. 2, 1064,
opdat. (W. II. 87. 9). B 1079, zodat. (W. III. 2307. b).
Dauw, S 397, vocht. (W. III. 2311. 2. b).
Decken, S 1179, rusten op en daardoor aan het gezicht onttrekken, bedekken. (W. III. 2376.4).
Deel, ten deel, S 1755, ten dele. Een deel, B 7, een vrij aanzienlijke hoeveelheid. Vgl. Eng.
a deal (W. III 2333), een deel geele aerds, een vrij aanzienlijke hoeveelheid goud.
Dege, Deeg, S 1266, genoegen. (W. III. 2324).
Delven, S 1500, begraven. (W. III. 2395. 2. b).
Democritus, B 852, een ongev. 460 v. Chr. geboren Grieks wijsgeer, natuurkundige, mathe-
maticus, astronoom en taalgeleerde. Hij lachte om de ijdelheden en de ongevallen van de
wereld.
Den, S 797, ruim of dek van een schip, hier o.; in het W. m. (W. III. 2404. 2 en 2405 3)
Derren, S 1386, B 442, durven.
Dertel, B 944, dartel, overmoedig, brooddronken. (W. III. 2299. A. 1).
Derven, S 537, missen. (W. III. 2430. 1). G 49, ontberen (van wederliefde). (W. III. 2431).
Deugd, S 857, goede hoedanigheid, deugdelijkheid (hier n.l. het vermogen om aan te trekken)
Dewijl(e), conj., M. E. dewile, S 331, 1234, 1768, 1873, B p. 1. v. 3. terwijl. (W. III 2476 1)'
S 228, 1538, 1728, daar, aangezien, omdat. (W. III. 2477. 2).
Deyscn, S 1697, deinzen = teruglopen. (W. III. 2368. 2. b. P).
Dicht, subst., S 331, 1048, 1740, B 1017, 1204, gedicht.
Dichten, te saem dichten, S 1294, te zamen voegen.
Dick, adv., S 24, 294, B 14, 163, 517, dikwijls. Nog gewestelijk in Geld., de Kempen enz.
(W. III. 2618. 9). Vgl. dickmael, dickmaels.
Dick, adj., S 124, 549, B 729, dicht, nauw aaneengesloten. (W. III. 2615. 3). S 863, groot,
van aanzienlijke omvang of: dicht, met nauw aaneengesloten delen. (W. III. 2615. 1. c en 3).'
Dickmael, S 826, B 1, dikwijls. Vgl. dick, dickmaels. Dickmaels, B, 812, dikwijls.
Dickwerf, S 680, dikwijls.
.SI isL,. b s
tegen hoge prijs.
SSen, B avt^nen, dunner maken. Wel in M. W., niet in 't W. In Zeeland zegt men
nog din voor dun.
Disch-singer, B 424, tafelzanger.
Doch, adv., S 198, 1662, echter, evenwel. (W. III. 2677. A. 3).
Doe, adv., S 34, toen. Conj. S 430, toen. ^^^ ^ ^^
Doen, conj., S 1054, toen- (W- quot; ' '3 ^j gubst. B 344, handeling, daad, handelwijze.
Doen, verb., S 867, geven. (W. III.
(W. III. 2703. I. 1. en 3).nbsp;^^^ 2746. Niet Mnl., Kil: dogge).
Dog, S 462, A, grote hond, quot;«fnbsp;. 2761. 3). Zie: dul.
razen^W. 111. 2770. 2,
Srk^e;quot;glïf'BTde vuile grachten water^pieg.
Dood, adj., S 1965 B n98 b-e^-^ ^^ oquot;: dood enVlII. 93. 4 op: krank).
Dood-cranck, B 1005, doodziek. (W.
Dood-gemeend. S 1179, ''^'quot;fl^^JZi.^d.n, 'zonL uit of opgebrand te zijn. (W.
Doof, S 43, 1733, opgehouden hebb nde t« ^nbsp;^ikt om iets op te nemen.
III. 2887. 6) (vgl.: dove kool). S 1201, jompz^ g,nbsp;^^^
(W. III 2885). B 795, dof, of do«ker Z. iNe ^nbsp;2 e's staat. Eren
Door-eren, S 1382, doorploegen. (W. lU.
wordt in het W. met 1 e gespeld, wat etym. mster is).
Doorgaén, S 1665, dooriópen. (W. Iquot;; fnbsp;2964. 3).
Doorschijnigh, B 381, doorzichtig.nbsp;fw III. 3122. 1).
Doorsién, S 1432, in alle ^i^e^^nbsp;vocht.
Doorstramen, B 1144, A doorboren door eennbsp;^^ ^ ^^ ^^^^^ ^^^ ^^
Dor, S 10, 1576, A, B 989, zonder plantengroei, v
levenssappen. (W. Iquot; 3145. 3. a en -nbsp;^ zeenetel, zeebrandnetel. Bij Jonston:
Doren, S 157, zeenetel. Bi, Du -nbsp;^^^^ ^^^^^
zeebrandnetel, Urtica, (een soort
S^chtst««'nbsp;tS; nu -aneen ;an kleedi, gezegd. Hier van de staf. (W.
D;2htw;.'s'l920, B 1083, vruchtbaar, geschikt om voort te brengen. (W. III. 3223. 1).
Draeck, S 163, A, zeedraak.
Slees^'L^ B^Stt onreine, besmeurde. (W. III. 3227. 3 Vgl. Cats, 2. 194. b:
-ocr page 279-Dat sal.... verheffen uw gemoet, Uyt desen aertschen draf tot aan het hoogste goet).
Dragen, S 1746, hebben. (W. III. 3231. 2), refl., B 612. 617, zich gedragen, B 600, zich
voordoen, zich (zo) houden. (W. III. 3240. B).
Draght, S 364, vrucht, waarvan het dier zwanger is. (W. III. 3218. 2).
Dreyigh in persoonen, S 1710, drieënig, drie en tevens een. (de Vader, de 2k)on en de
Heilige Geest, die één wezen, één persoon vormen, (W. III. 3315).
Drieslag, B 744, drievoudige slag bij het dorsen. (W. III. 3311. 3).
Drijven, S 107, zich bewegen. Gewoonlijk gezegd van de wolken, die door de lucht drijven.
Hier dus een metaphoor. (W. III. 3351. 3. b). Refl. S 713, 1005, zich voortbewegen.
Droef, adj., B 1196, treurig, somber, mistroostig. B 1277, leed veroorzakend. (W. III.
3391. 8). B 538, duister, treurig, mistroostig. B 824, somber, mistroostig. (W. III. 3389.
2 en 3).
Droelen, intrans., S 1182, A, de spot drijven.
Droes, S 786, flink, stevig persoon. Kil.: gigas; fortis bellator. (W. III. 3393. 1. a).
Drolligh, S 248, raar, potsieriijk. (W. III. 3414. A. 1. b).
Druck, G 5, A, verdriet, leed. (W. III. 3492. B. 2).
Druyf, S 158, manteldier in de Zuiderzee (Strandboekje v. Heinsius en Jaspers, 1ste deel,
2de stuk).
Dry-wegh, D 3, A, driesprong.
Dul, dol, S 86, 1700, dol, wild, woest, razend, onstuimig. (W. III. 2761. B). B 996, onver-
standig, zot. (W. III. 2758. b). Dulheyt, B 539, dolheid.
Duncken, hem (haer) laten duncken, B 567, zich verbeelden, het er voor houden. (W.
III. 3661. 2. a).
Dunkens, B 338, dunnekens, dunnetjes, in een laag van geringe dikte, dunnekens, S 629,
dunnetjes.
Duycker, S 1312, naam voor verschillende zwemvogels.
Duydsch, subst., B 967, Duitser. Adj. als subst. gebruikt. In Z. Ned. sedert de oorlog
weer algemeen.
Duyfhuys, B 798, duivenhok, duiventil.
Duykelen, S 1014, duiken. (W. III. 3568. 2).
Duysenste, S 1657, de duysenste part (vr. en o.) , 't duizendste deel.
Dwingen, S 788, bedwingen, in bedwang houden.
Echt, adj., B 201, wettig. (W. III. 3762. II. 1. A. 1).
Edel, D 26, de adel toekomend.
Eebreken, B 201, echtbreuk doen plegen. Gewoonlijk: echtbreuk plegen.
Eeck, S 395, edik, azijn. (W. III. 3787).
Eeden, verb., B 1104, een eed afnemen aan, beëdigen.
Ee-gemael, S 1763, B 768, echtgenote. (W. III. 3790. Ee = huwelijk). (Gemael, sedert
Kil. uit 't Hd., waar het oorspr. verloofde betekende, later echtgenoot. Fr.-V. Wijk).
Een, S 1158, één, eenzelfde.
Eendrachtigh snoer, S 105, snoer van eendracht, samenwerking zonder geschil.
Eenelick, eenlick, B 1160, alleen, eenzaam. (W. III. 3840. A. 1).
Eenichheytj on-eenigh -eenichheyt, B 424, A, eenheid in verscheidenheid.
Eens, adj., G 24, A, overeenkomstig, gelijk, eender. (W. III. 3854. 2).
Eensdeels, B 964, voor een deel. (W. III. 3855).
Een-sellig, B 1115, A, eenzaam, alleen. Een-sellicheyd, S 667, eenzaamheid. (Bij Du B.:
Eeni-Toefs, S 1308, rechtstreeks, met dezelfde koers. (W. III. 3857). Eensloefs na de wind,
S 1308, in dezelfde richting als waar de wind heenwaait.
Eenvuld, B 960, 1246, eenvoud.
Eer. adv., S 642, 1552, B 54, 946, vroeger, voorheen, weleer. (W. III. 3891. 3).
Eer, des hemels tweede eer, S 379, het tweede hemellichaam, waarop het aanzien van
de hemel berust, de maan. (W. UI. 3878. 3) (zie blzJ45 yoor de bron).
Eer(e), S 1486, zaak, waarop iemands aanzien berust. (W- quot;L 3878. 3). S 1499, B 365,
aanzien. In eeren, S 452, op eerbare wi)ze. Ter eeren, G (titel), op eerbare wijze, met
eerlijke bedoelingen.
Eerbaer, B 435, 812, kuis. (W. 3894. 4).
Eerbaerheyt, B 844, achtenswaardigheid. (W. III. 3894. 1).
Eerds-veyl, B 1125, A, klimop.
Eerelick, B 1188, tot eer strekkend, eeryol. (W. III. 3910. 7).
Eer-en-prijs, B 139, ereprijs, veromca. (Heukels;.
3911. 8 O 13) B 1271nbsp;'', s 316, B 612, i. het ..„,, .»vanldlft,
Eersl, B p. 2 v. 6, voo. het e^t. m 3« )nbsp;^nbsp;^ ^
s 118.: B11«. ..M,
„Squot; Tf:nbsp;».t. (W. 3» 3, da« geagd v«i het kijken).
(W. III. 4076. 1. b).
Elcken, 't elcken, B 673, telkens.nbsp;^^^ ^^^^^^ ^^^^
s\89, de aarde, (een der 4 elementen: aarde, water,
ElïnïLT rS Store'ef grote'^rob met slurfachtig verlengde neus. (Koenen).
E ephant, S 162, zeeoMan , een gronbsp;^^ ^^^ ^^^^^^ ^^^nbsp;bijeenstaande
R 1177 ellendige. d.i. erbarmelijke of verachtelijke eigenschap en ramp-
S or^k^equot; i^Ï —^^^^ «edelaardigheid. Verdeed in di, ge-
quot; »'Je.nbsp;Z. Ned.
moedelijk in dit verband ontstaan uit „en . (W. ui. 4iu/. dj.
-ocr page 281-Endc, B 797, A, eend. (W. III. 3819).
Eng(h), S 440, nauw. B 611, A, smal,(wij zeggen laag) of rimpelig. S 1739. B 1026, nauw,
dun (zie Verg. Bucolica VI, 8 en 9: tenui arundine (op een dunne, nauwe herdersfluit).
Enghd(c), S 551, 1644, engte, nauw gedeelte (W. III. 4130 en 4131. 2). Met het oorspr.
suffix -de.
Ephcsicnsche kerck, S 643, de tempel van Diana te Ephesus. De Ephesische Artemis
(Diana) was een Aziatische godin, een verpersoonlijking van de voortbrengende en voedende
kracht van de natuur.
Erch-wanen, B 817, argwaan, achterdocht koesteren Hier scheidbaar. (W. III. 639 en 640).
Erf, S 1782, B 18, erfdeel. (W. III. 4164).
Erg, S 585, sluw, listig. (W. III. 4184. 9).
Ergcn, G 3, erger worden. Het zal nog erger worden.
Ergen-Iist, S 567, arglist, arglistigheid. Ergh-listclick, S 522, arglistig.
Ergens-waert, S 657, op een of andere plaats. (W. III. 4190. 4. samenst.).
Erkennen, B 195, leren kennen. Oost. Mnl. of ontleend aan het Hd. (M. W.).
Erlangen, S 1567, B 662, zich verwerven, verkrijgen. B 1197, 1266, verkrijgen. Den vrijen
adem erlangen, S 1964, B 1197, weer vrij ademen.
Erven, subst., B 1272, erfgenamen. Verb., G 51, 52, verkrijgen.
Evel, subst., S 80, tekortkoming, gebrek op zedelijk of geestelijk gebied. (W. III. 4267. 1. b).
Hier niet o., zoals de W. aangeven.
Evendecl, B 1117, A, de hem toebedeelde vrouw, die zijns gelijke is of: gelijke helft.
Eyck, S 158, zeeeik; behoort tot de bruinwieren. (Strandb. v. Heinsius en Jaspers, deel 1,
eerste stuk p. 54, 55).
Eyckel, Zeeeikel, S 1647, glans marinus, zeepok. (Bij Jonston: balanus oft eykel; in Brock-
haus: balanus = zeeeik of zeepok). De „roode veerenquot; zijn vangarmen van de zeepok.
Eygen-batigh, B 357, zelfzuchtig. Niet meer in gebruik. (W III. 3994).
Eylacen!, B 184, Helaas. Eylaes!, S 574, 1017, B 962, helaas!
Eynd, S 1241, afgebroken stuk. (W. III. 4022. 4).
Eynden, S 988, eindigen, ophouden. (W. III. 4040. B. 1).
Eyselick, S 1174, A, B 448, ijselijk, verschrikkelijk, vreselijk, huiveringwekkend. Met de
oorspr. juiste ey. De vorm met ij ontstond door bijgedachte aan ijs. Kil. noemt ijzen
Holl. (M. W. III. 963 en 605 en W. VI. 1421). Vgl. yselick S 318.
Fälligeren, B 848, zijn betalingen staken.
Fatsoen, S 284, vorm, gedaante, model. (W. III. 4387).
Feest, B 250, vreugde. (W. III. 4402. 6).
Fel, S 189, 1244, wreed, boosaardig. (W. III. 4423. A. 1).
Fijnkens, adv., S 1353, tot in bijzonderheden.
Financy doen, B 848, geld voorschieten tegen interest. (W. III. 4489. 5).
Flauw, B 646, slap. (W. III. 4517. A. 1). Flauwcn, B 543, flauwvallen. (W. III. 4523. A. 1).
Flocks, B 388, fluks. (W. III. 4589, 4590).
Flora, B 1135, godin der bloemen.
Fluweelbloem, B 138, hanekam of kattestaart. (W. III. 4594).
Form, S 811, vorm. Met de f van het Lat. forma, waaruit het ontstond.
Fraey, adv., S 180, B 445, 495, 1737, op schone wijze. Adv., B 888, mooi. Adj, S 233, be-
kwaam, knap. (W. III. 4654. 5). Adj., B 1129, knap, mooi.
Fracy-ghcmaeld, S 180, op schone wijze getint, allerlei fraaie kleuren vertonend; letterlijk!
fraai beschilderd.
Fruyt, B 695, 800, vrucht. (W. III. 4699 2).
Fy, B 439, 1277, foei.
Gaerde, B 1047, tuin.
Gal, S 1744, boosaardigheid. (W. IV. 1«).
Galerij, B 118, overdekte wandeldreef. (W. IV. 164. 1. a).
Ganck, S 690, het te werk gaan, het Zich gedragen, het handelen, het gedrag, de handeling.
(W. IV. 214. IV).
Gants geen B 1005, volstrekt niet een, helemaal geen. (Gants als adv. zonder ch, vgl.
gantsch adj. B 677). Gants niet, G 29, helemaal niet. Gantsch, adj., B 677, geheel.
Gast-weerd, B 781, A, mnl. gastwaerder, g^theer.nbsp;. . . ,nbsp;^ , ^
Gayken, B 436, wijfje of mannetje van vogels. Hier: m^netje (wi^elvorm van gadeken).
Ghebaren, S 1583, met luid getier te werk gaan. (W. IV. 382 1 .
Ghebas, S 1583, geblaf. (W. IV. 384. 1). H^r buiten het n,m. Blaffen is m het W. Voorns
onbekend. (V. Weel). V B. kent ook geblaf. (In het ri,m S 734).
Grh)ebeent(e) S 78 geraamte. (W. IV. 391. 2. b. a). S 1052, geraamte, raam van de lier.
SLet«rtT2;tnbsp;S 1595, b^eurteUngs. (W. IV 405: bij gebeurt).
toI: bTtïï SziSn mondLk,°Lraan de teugels bevestigd zijn. (W. IV 422.
2. a). S 997, de scherpe kaken, de bi)twerktuigen.nbsp;u, „ ^nbsp;•
Geblaf, S 734, uiting van een machteloze lasteraar. (W. II. 2773. 4, op: blaffen). Hier m
het rijm. Zie: ghebas.
Gheblick, S 1462, geschitter, geghnster. (W. IV. 429).
Gebloeyt, S 1866, voorzien van bloesems (zie: wit-gebloeyt).
Geboordt. D 61, S 1845, B 188, omzoomd, met een rand er omheen
Gebouw, B 1080, hier = aarde. Vgl. het hemelse gebouw = de hemel; het gebouw der
sterren = de sterrenhemel. (W. IV. 471. 1).
Gebreken, B 994, ontbreken. (W. IV. 488. 1 en 2).nbsp;.
Gebroed S 1420 gedierte, dieren (hier met ongunstig). B 671, de gezamenhjk uitge-
broedenbsp;Gebroet, B 931, A, gespuis, slecht of gemeen Volck. (W.
Gei.et!Bm buurman. S 109, buurman of buurvrouw. Ghebuert, B 1240, buren. (W.
IV. 545. 2).nbsp;O u ni
Ghedaent, S 1656, vorm. (W. IV. 550. 2. b. [1).
Gedencken, onpers., S 331, voor de geest staan (W. JV- 591 IH)
Gedichtet S 1679, dicht opeen gezet (afl. van dicht, met m t W.).
GeSSin tot, S 9V (in het rijm) gedijen tot, gedijen tot, strekken tot. (W. IV 605. III.
dieren .Eelnbsp;Bnbsp;,,,
SSquot; mf ^nbsp;Sïal^Ls. (W IV 607. I. 2).
Gedommel, S 1510, gebrom, gegons, gehommel volgens het W. Beter is: gezoem. Met
dicht gedommel, = dicht aaneengesloten en met gez^m (een metonymia).
Gedrang B 1039 eigenl.: het opdringen van het volk, met bijgedachte aan de abstr.
bet. dus: de aanvallen van de hem beschuldigende volksvergadering. (W. IV. 626. 2).
Ghe-eede manschap doen, B 1104, onder ede een leenheer als leenman huldigen. (W.
IX. 220. 3). Eeden, een eed aftiemen van, beëdigen. (W. III. 3796).
Geerne-gast, S 953, die gaarne gast is, parasiet.
Geest, B 1049, bezielende of iets uitwerkende kracht. (W. IV. 720. A. 1. b).
G(h)'cten, S 709, geëten, gegeten. Geëten is de oorspr. vorm. S 1063, opgegeten.
Gefailigeert, B 848, zijn betalingen gestaakt hebbende.
Gegeurt, B 423, A, geurig gemaakt.
Geheel, in zijn geheel, S 1205, A, zonder dat een deel ontbreekt. In 't geheel, B 324,
ganselijk, in zijn geheel, zonder dat één deel ontbreekt. (W. IV. 821. 2. a. 1).
Geheugen, B 782, toelaten, gedogen, veroorloven. (W. IV. 854, 855, 856).
Geitenblat, B 1126. kamperfoelie. Z. Ned., komt echter ook in het Z. van ons land en ook
in het O. voor. (W. IV. 916).
Ghejach, S 1962, B 1195, gejacht, het zich haasten. (W. IV. 921. 1).
Gekorven cleyn, B 362, kleine gekorven dieren. (Afd. v. d. geleedpotige dieren).
Gecriel, S 764, gekrioel, gewoel, dooreenwemelende school vissen.
Gecroond, S 323, 1940, B 1035, bekranst, (Zie voor S 1940, blz. 156. Het vers is over-
genomen in B 1035).
Gelach, gelag, S 1907, B 730. 't Gelag betalen, boeten voor iets.
Gelaet, B 1175, gelaatsuitdrukking, wijze, waarop men zich voordoet. (W. IV. 1026. I. 1).
Ghelasen boey, S 965, het ijs.
Ghelden, S 198, waarde hebben. (W. IV. 1071).
Geleerd, S 846, onderricht. (W. VIII. 1314. I 1. 2. b. o).
Geleken, B 74, vergeleken.
Geleyde doen, S 1413, begeleiden. (W. IV. 1124. 1. a).
Geleyden, B 820, begeleiden, doen vergezeld gaan. (W. IV. 1133. 1. b. a en 2. a).
Gelijcke; in 't gelijcke, B 349, A, volgens gelijk recht, in gelijkheid.
Gelijcker-wijs, S 1391, evenals, gelijk. (W. IV. 1196. II).
Geloof, S 1144, vertrouwen; wt een goed geloof, in goed vertrouwen (vgl, op een goed
geloof. W. IV. 1246).
Gelucken, S 1559, wel gedijen. (W. IV. 1302. 1).
Geluckighlick, adv., S 448, op gelukkige wijze, met goed geluk, met goede uitslag. (W. IV
1312. I. 1).
Geluck-salich, B titelbl,, B 921, het hoogste geluk deelachtig, vooral in toepassing op het
godsdienstig en zedelijk leven. (Sedert Kil. wellicht onder Du. invloed ontstaan. Geluck-
saligheyt, B 15, 1157, de allerhoogste trap van geluk, het hoogste en innigste geluk, dat
iemand genieten kan, in het bijzonder in toepassing op het godsdienstig en geestelijk leven.
(W. IV. 1319. 1. a).
Gelustcn, B 835, lust hebben, begeren. (W. IV. 1322).
Geluyt, B 431, gezang.
G(h)emecn, adj., S 493, 496, B 938, gemeenschappelijk. (W. IV. 1359). S 1547, gewoon,
veelvuldig voorkomend. (W. IV. 1369.2. a en 1370). In 't gemeen, S 1157, in gemeenschap
met elkaar, gemeenschappelijk, gezamenlijk. (W. IV. 1373. 2). Met gemeene hand, B
938, met vereende krachten, samen, met elkaar, (W. IV. 1359 en 1379). Uyt gemeener
hand, S 547, gemeenschappelijk, samen (niet in 't W.). Met een gemeene hand, S 768,
met vereende krachten, samen (niet in 't W. met het lidw.).
Gemeene staet, B 291, A, republiek. Gemeene stand, B 291, Gemeene Staet, B 339, 354,
republiek.nbsp;.
Gemeene volck, het gemeene volck, D 23, B 1215, de grote menigte, het gewone volk
(tegenover de adel). (W. IV. 1368. I. b. a).
Gemeensaem, B 1158, gemeenzaam, vertrouwelijk. (W. IV. 1409).
Ghemeenschap, S 501, vriendschappelijke betrekking, vriendelijke verstandhouding,
G{h)cmeen\Ï^S is,^ gemeenschap, eenheid als volk. (W IV. 1393. II. A. 1). S 1814, volk
(5; tSenst. V. d. adelL de geestel. W. IV. 1394. II. A. 1. b). B 349, 1220, de gehele burgerij,
het gehele volk. (W. IV. 1393).
Gemejne; in 't gemeyne, S 488, B 298, gemeenschappelijk, gezamenlijk (W^
2). Gemeyn zijn, S 432, aan personen gezamenlijk eigen zijn. (W. IV 1357 I. A).
Gemeyne siaet, S 484, republiek, gemenebest. (Zie: gemeene staat. B 291 A).
Ghemeyner hand, met ghemeyner hand, S 986, gemeenschappelijk, te zamen, met
elkaar. (W. IV 1379). Zie: met gemeene hand enz.
Ghemeynt, S 487, A, de gezamenlijke purperslakken.
Ghemoed, S 936, 1495, A, hart. (W. IV 1429. I. A). Si,n ghemoed ophalen, vreugde
betonen (vgl. zijn hart ophalen, zich verlustigei^.
Genaden-throon, S 1705, troon, rechterstoel van God, wiens wezen genade is en vergevens-
gezindheid. (W. IV. 1487).
Genaemt, B 770, genoemd. (W. IV. 1470. aanm. 2).
Genaken, S 1714, naderen. (W. IV. 1493. I. 1. a).
Generen, refl. S 1107, 1873, B 504, (zich) bezighouden. (W. IV. 1518).
Genever, B 100, juniperus, jeneverbes.nbsp;„„^ ,,cc
Genoeght. S 1852 S (Rondeel 7, A,), B 42, 199, 905, 1155, geneugte genoegen genieting
genof (géneugte is een Oost. vorm met umlaut v. d. lange vocaal. Fr.-V W.). Uyt genoeght,
S 1791, B 42, voor pleizier. (W. IV. 1526).
Genood, part., B 778, genodigd.
G(h)epleckt, S 1022, 1464, B 445, gevlekt.nbsp;^ •• , , , „
Gepruyl, B 162, het tonen van een humeur, ontevreden zun, gebrom, het kolleren van de
Gh'frÏket S 1026!Tan;a^en.'ïw. IV. 1622. 1) Gheraken bij, S 1563, A komen b,. (W.
IV.nbsp;1622. II). Geraken aen, S 174, verkrijgen, iets m zijn bezit krijgen. (W. IV.
1623 2)
Gcral,'s 1745, gerei, geleuter, ZOtteUap. (W. IV. 1626^^
Gerecht, adj., S 541, gerechtvaardigd. (W. IV 1632 2 a ß). S 1370, rechtvaardig.
Gerechtheyt, B 258, A, 537, gerechtigheid, rechtvaardigheid, het getrouw zijn aan de belof-
G^k^r^t ^nbsp;rechtvaardigheid, met betrekking tot de eisen
V.nbsp;h. godsdienstig leven. Gerechtigheyds panssier, S 650, de rechtvaardigheid, die een
wapenrusting is. (Explic. gen., W. IV- 1638. 2. a).
Gereed, adv., S 608, terstond. (W. IV. 1645. 11).nbsp;.... ^ , ,
Ghereedst, S 79, gemakkelijkst ter beschiktog zijnde. (W. IV. 1644. B. 1. a).
Gerieflick, B 622, gemakkelijk, (W. IV. 1667). Hj«;nbsp;plichtplegmgen, zonder omslag.
Gerucht, B 574, geraas, lawaai, geratel. (W. IV 1691. c). B 783, geraas, lawaai, geroep.
(W. IV. 1687. I en 1690. 2. a).
G(h)erust, adj., S 1367, veilig. (W. IV. 1698. 2. b). B 556, 1191, 1192, 1245, kalm, rustig,
(W. IV. 1696. 2). Adv., S 1952, B 1200, rustig, kalm. (W. IV. 1698. II. a).
Gherustheyt, B 1232, rust. (W. IV. 1699. 1).
Ghcrust-moedigh, B (titelblad), rustig.
Geschaert, S 747, A, voorzien van schaarden (kerven).
Geschal, B 283, A, geraas, gesnor, geluid, stemgeluid, stem. B 1207, geluid, sterk geluid.
(W. IV. 1705).
Geschickt, B 651, geordend, regelmatig. (W. XIV. 644. 6, op: schikken).
Geschilderd, B 419, A, (gekleurd), veelkleurig.
Geschut, S 656, het gezamenlijke werptuig. (Hier o. a. pijlen en speren). (W. IV. 1746).
In Efes. VI. 16: tol péXï]).
Geseg, G 64, ik zeg het, spreek het uit (n.1. dat hij het te lang maakt). (W. IV. 2176).
G(h)esicht, S 282 B 96, 134, 259, 1203, aanblik. (W. IV. 2210, syn.). S 1033, gezichts-
vermogen. B 64, A, uitzicht.
G(h)esint, S 44, B 1244, genegen of geneigd.
Gesirck, B 433, A, getjilp.
Geslacht, G 30, familie.
Gesnor, B 389, A, het snorrend vliegen.
Gespan, S 333, A, span. (W. IV. 1773. B. 1. b).
Gespild, B 593, A, getopt.
Gestadig, B 622, standvastig, trouw. (W. IV. 1792). G(h)estadiglijck, S 864, 1337, B
636, gestadichlick, adv., zonder ophouden, voortdurend, aanhoudend, onafgebroken.
(W. IV. 1793. II. afl. Reder, woord op -lick, nog niet Mnl.).
Gestalt, S 239, 1650, vorm (vroeger o. en vr. W. IV. 1796. 5. a).
Gesteen, B 900, gesteun, hier: krakend geluid (van een omvallende boom) (W. IV. 1802).
Gesteken, S 948, B 697, gestoken. Vroeger ww. 5de kl., nu 4de kl.
Geswier; dicht geswier, S 1408, dichte vluchten van zwierende vogels.
G(h)etal, S 932, 1660, B 19, A, aantal. In ecn groot ghetal, S 932, in groten getale.
Getijdigh, adj., S 1800 (zie B 59, A), B 59, A, juist van pas, zoals iets wezen moet, niet te
veel en niet te weinig, niet te overdadig, gezond.
Getouw, B 730, vinkgetouw, slagnet in een vinkenbaan. (W. IV. 1849).
G(h)etrouw, S 103, 1003, betrouwbaar. (W. IV. 1857. D).
Ghetuymel, S 1016, A, draaiende of wentelende beweging. (W. IV. 1870. A).
Geur, S (rondeel 5), A, datgene, wat een aangename gewaarwording teweeg brengt. (W.
IV. 1875. B).
Gevangen-huys, B 1055, gevangenis. Stads gevangen-huys, de gevangenis, die de stad
is. (Genit. explic.).
Geven; een val geven, B 1173, (een val) doen. (M. W. 1798. 2. b: op: geven = doen).
Niet in het W.
Geven, refl., S 805, 1521, zich begeven B 853, zich begeven, overgaan, (tot de handeling
rusten). (W. IV. 1941 en 1942.
Geveysd, B 1038, geveinsd, voorgewend. (M. W. IX. 1408, 1409. 2).
Gevlamt, S 333, A, vurig. (W. IV. 1946. 1).
Gevlecht B 115, gevlochten, ineengestrengeld (vlechten was st. en zw.).
G(h)evlimd, S 1095, B 189, A, 518, gevind.
Gevoelen, S 1119, B 1005, gevoel, zintuig van het gevoel. (W. IV 1969. A. 1).
-ocr page 286-Gcvolgh, S 1112, aanhang, mensen, waarmee hij omgaat. S 1774, B 25, vervolging. (W. IV.
1980 2)
Gevro^n! S 1149, bevroren of: koud zijnde. (Mnl. vriezen = o. a. koud zijn). „Hard
oovmrptiquot; is dan. ..hard en koud zijndequot;.
Gewann! B 1222! met ophef, met roem van iets gewag maken. (W. IV. 2007. A. 2^
GfWeweer S 683 wapen. (Werd dus de toren als wapen gebruikt door de jongens in het
geveThtTDruto ^ de seherpe kant in de huid?) (nijpend = knijpend) S 1077,
r^T^Js^'^rsÄwending van kraeht. S 319, maeht, heerschappij; (de oudste bet),
rw ?V 2033 t) TssT^cht, Lacht. (W. IV 2033 en 2034). S 631, daden van geweld,
(W. IV. 2033. 1).nbsp;„laakt van het recht van de sterkste (het dier gaat
uitmg van macht, waarbij 1^ -037 D)
weer andere verslinden). W. IV^ •nbsp;^^nbsp;^^ 2137 en 2138).
Ghewieckt, S 1051 -li^-^ISS/SS (W. IV. 2090).
Gewiel, S 659, 767, hetnbsp;«t hooghe land, aan wal gaan. (W. IV 2104. 4).
«58, 1157, 128«, zeker, betrouwbaar. (W.
Gewiss'^°^S2, geweten; komt vooral bij Zeeuwse en Z. Holl. schr. voor in de 17de eeuw.
Niet Mnl. Uit. het Hd. (W. IV. 2110).
U ^^^^^^^^^nbsp;=.
3quot;) s n6 f33 439 gulzirv«^ (W. IV. 2298. B. I). S. 1062, 1169, gulzig, alles
v;i.lindend: Adv., S' 601 gu^^^^^^^^^^nbsp;2303).
Gierighck, adv., S 1905, B 519,nbsp;snbsp;^^^ geschenk.
^Sir^fnbsp;v. 5. B .7, A, „B 8,2,
oSmf«!., S 416, S 1462, B 685,nbsp;scWu^ni, l«l.,g,.„lt;l. (W.
r,quot;- i'K quot;h ° Tüunbsp;.dj. in W. V. 132).
Gloedigh, adv., S 1216, gloeienu, ^ . „ V n4 T A ^^
Gloeyen, B 644, van liefde blaken,nbsp;248 2 bV'
Goddeloos, B 442, misdadig, gruwelijk, snood (W. V, 248, 2, b).
GoedL, B 709, goederen, bezittingen, vermogen. (W. V 329. B. 1. a).
Goeden coop, B 990, A, goedkoop.
Goen, B 1103, A, goederen, bezittmgen.
®nbsp;quot;«gestrektheid gronds, die men bezit.
Goet, het hooghste goet, B 13, 757, 845, de gaven, zegeningen van God, die het kostbaarste
bezit zijn. (W. V. 330. B. 1. c).
Goet-gunstich, B 178, vriendehjk, welwillend.
Gom, vergifsche gom, B 808, naphta, volgens de kantt.
Gracht, B 497, sloot. (W. V. 534. e).
Graeg, adj., S 58, 130, gulzig, schrokkig, vratig. (W. V. 510. I. b). S 1706, B 58 beeerie
naar spijs, hongerig. (W. V. 510. I. b).nbsp;gt; gt; s s
Gram, S 1183, B 271, boos, vergramd, verbolgen.
Gretich, Gretigh, S 948, B 482, begerig naar, belust op voedsel (sedert Kil. afgeleid van
grete = begeerte). (W. V. 681.1). S 440,1176, B 82, wat gulzig verslonden wordt, begeerlijk.
(W. V. 682. 4. a).
Greyden, greien, B 492, A, bevallen, behagen, aanstaan.
Greyn, S 393, een kleine gewichtseenheid. (W. V. 648. 5. c. a).
Greynsen, S 1174, A, de tanden laten zien. (W. 731. 2).
Grim, subst., S 1076, B 869, verstoordheid, toorn, woede.
Groene-draghtig, S 1680, veel groen voortbrengende, een goede opbrengst aan groene
kruiden gevend. (W. III. 3223. 3: op: drachtig), of: groen-dragend, vgl. Sepm. II, 472:
des champs porte-fleurs.
Groen-gehayrd veld, B 430, grasland.
Groen hayr, B 503, gras.
Groen-verwigh, S 1845, B 188, 523, A, met groene kleur.
Groeysame cracht, B 210, groeikracht.
Grof, S 568, bot, dom, onvernuftig. (W. V. 894 IV 1 c)
Grond, S 314 387, 390, bodem. (W. V. 926. I. l.'a). 's 1701, A, diepte. (W. V. 936. 3. c).
Oronden, S 98, grondvesten, stichten. (W. V. 987. 5. a). S 879, de bewijsgronden noemen,
motiveren, eigenl.: op grondslagen bouwen. (W. V. 987. 5. b. P)
Grond-slach, B 474, fundament. (Sedert Kil. W. V. 1014. I). Bij Du B.: fondement.
Grond-vest, B 296, fundament.
Grond-waert; Ten grond-waert, B 511, op de bodem.
Groot, B 78, zeer.
Grootdadigh, S 1712 (kantt.) Lat. magnificus, verheven, heerlijk. (W. V. 1094 I 1 a)
Groot-machtigh, B 78, A, 292, zeer aanzienlijk.
Groot maken, S 92, verheffen, prijzen, verheerlijken, iemands lof verbreiden. Vooral gezegd
van God of Diens naam. Vgl. Mlat. magnificare, fr. magnifier. (W. V. 1117. 4)
Grootste, vrucht op 't grootste, S 185, de grootste vruchten. Op het grootst S 1573
het grootst.nbsp;' '
Gryphioen, S 1078, zie Vogel-grijp en S 57, A
Gul, S 1227, mul (W. V. 1235. 2. a).
Gulden eeuw, S 1922, B 921, de djd van ongestoord geluk. (W. III. 3935). Zie voor de
Gouden eeuw, o.a. Ovidius Met. I. 89, vgl.: Aurea prüna sata est aetas.
Gulsigh, S 1619, zeer, bijzonder begeeriijk, lekker. (W. V. 1270 4. f).
Gunst, gonst, S 1754, genegenheid, liefde. B p. 2, goedertierenheid. B 1025, goddelijke
genade.
Guychel-heyl, B 141, A, anagallis arvensis, geckelheil, narrenheil.
-ocr page 288-Haegh, B 1106, laag houtgewas, t. w. kreupelhout en struikgewas of wel: onderhout in een
bos. '(W. V. 1330. b).
Haes'ler, S 860, hazelaar. (W. VI. 162).
Hapst adv S 571 A 1035, B 254 (velox in de kantt.), haastig, snel. B 670, haastig, in over-
ijling, ontedachiaam, zonder overleg. S 1844, 1908, B 731, ras, vlug. S (klinkdicht 14),
329, 1958, B 187, 878, 979, 1183, A, spoedig, dra, snel.
Haestelick, S 820, haastig, snel. (W. V. 1483. 2. a).
Haestig, B 572, snel, spoedig, plotseling, eensklaps. Vgl : cito in de marge.
Hals; op den hals brengen, B 992, be^o^pn veroorzaken.
Hals-sterck, S 1544, Letteri. : sterk van nek. (W. V. 1700). Hier dus, zeer sterk.
i^ctmor- lt;; 17^ A gt;iamervis. een soort haai.
Haïï S 1196,'hulp (W. V. 1798). In behouden hand, S 1289, in veUige bescherming;
HaS:/v'?882! 3). S 1354, B 1263, handelingen, daden. (W. V.
18^ ll B 'mJ'werk het verrichte, het resultaat van het werk. (W. V. 1881. II. A).
Handelen, B quot;58nbsp;^|dv«drTzie! Hand-gebeer, B 685, kantt., handgebaar,
Hand-gebaer Dnbsp;,rmnd in de hand draagt. (W. V. 1947 en 1948).
noemt handgebeer: fri. B 1215, bezigheid.
Handigh, S 258, A, glad, effen.
Handwerck, B 287, vo^^^^^^^^^
Hangelaer, S 831, h^ngdaaMW. V. ; ^^^ ^^^^^^^ afhankelijk zijn. (W. V.
quot;Ä.nbsp;van - B. dépend du vouloir des plus grands).
HS,T5^:sSfXlh:k?Ä.(W.VI.488. 2.e).
volume- (W^ VI 267. II. 1). Heel end al,
S 1467, geheel en al, helemaal, volkomen. (W^ VL 270. III)^
2Vfnbsp;luistemjk, schoon,
Heer(e)lick D 24, A een he^toek^ 2). vorstelijk. (W. VI. 368. II. B). B 1095, luister-
schitterend. B 586 schoon. (W. VI ^ ^ Heerlickheyt, S 178, luister, schittering,
ri,k, ghnsri;k, schitterend.^. VI. 30 ^ ^^ ^^^ ^^ ^ ^^69, eer, aanzien, roem, statie,
£ Is 1736, alle Goddelijke vohnaaktheden. (W. VI. 372. 4).
B 292, voortreffelijkheid. (W. VI. 373. T).
Heerschappij, B 306, regering. (W. VI. 384, l).
Heerschersse D 2, heerscAeresnbsp;^^nbsp;2), regering. (W. VI. 391, 1).
KÄ^inSSe fh.Ïard gjri.t) een heet brandend gevoel veroorzakend. (W.
HeWdTVs/VloSVr/ StS Sd. (W. VI. ^01, 1). S 230, 1430, 1432, B 1109,
helÄ'S'schfttS^^^^nbsp;-lijnende. S 1036, helder, fel schitterend. B 449,
een helder, luid geluid voortbrengend. B 542, helder of hel (subst.); mogelijk een woord-
speling.
Helen, S 1195, helpen. (W. VI. 273).
Helle, subst. S 805, 1340, diepte. (W. VI. 498. II).
Helm der saligheyd, S 652, de zaligheid, die een helm is, die als een helm beschut (gen.
explic.).
Heimet, B 307, A, helm. Niet Mnl. Kil. heimet, galea. Ital. elmetto, Ang. helmett. Uit
ofra.: healmet, heimet, verkleinw. van ofra. helme (later: heaume), het germ. helm. De
oorspr. is germ. (W. VI. 524).
Hel-schijnig, S 1673, helder lichtend. (W. XIV. 628. Afl.). Reder, woord op -ig.
Hemel, B 1130, statiedak, troonhemel. (W. VI. 549. IV. 1).
Hemel-waert; ten hemel-waert, S 1933, B 932, hemelwaarts, naar de hemel toe (W. VI.
568).
Henen maken, S 1285, doen heenspoeden.
Heraclitus, B 852, de wenende wijsgeer ongev. 500 v. Chr., de voornaamste van de Ionische
natuurfilosofen. Hij beweende voortdurend de ijdelheden en de ongevallen van de wereld.
Her-banen, B 1014, opnieuw omploegen en verder bewerken. Nog in de Zuidel. gew. (W.
II. 964. I. 1. op: banen).
Herberch, herbergh, S 528, verblijfplaats. S 1190, verblijfplaats (nl. de spons), B 476,
woning, verblijf, verblijfplaats. Herbergen, S 660, onder dak brengen, een verblijf ver-
schaffen. (W. VI. 591. 2 en 3).
Herbouwen, D 42, weder opbouwen (hier: in ere herstellen).
Herden, G 34, verdragen.
Herkauwen, B 59, langzaam en goed kauwen, niet schrokken.
Herkomen, B 886, voortkomen, zijn oorsprong hebben, afkomstig zijn, vandaan komen.
(W. VI. 633, 2).
Hernemen, B 1019, hervatten, weder opvatten, weder opnemen (n.1. het verhaal over het
leven op Den B.). (W. VI. 632. 2. a).
Herscheppen; B 784, herstellen, verkwikken. (W. VI. 642. D, 641. 4).
Hert(e), subst. o., S 511, het diepste deel. (W. VI. 39. A). B 838, geest, verstand. B 553,
gemoed. Passim = hart. Meest „hertequot;, de Zeeuwse en Zuidel. vorm.
Hertsgespan, B 140, A, hartgespan, leonurus cardiaca.
Heten, S 1580, B 371, noemen.
Heulsaed, B 551, papaver (zie kantt.).
Heyde, S 1698, vlakte, woestijn. (W. VI. 443. I. 3 en 442. I). S 1968, B 1202, heidegrond,
onbebouwd land. (W. VI. 442. I. 1 en 443. I. 2).
Heydens, S 642, veelgodendienaars. Hier: de Klein-Aziat. Gr. in Ephesus. Thans maakt
men onderscheid tussen heidenen = afgodendienaars en heidens = Zigeuners. (W. VI
446, I).
Heylaesl, D 31, helaas!
Hcyligh-kerst-cruyd, B 149, Kerstroos, helleborus niger. (Dodonaeus en W. VII, 2427
op: Kerstroos),
Heyligh land. B 930, Palestina.
Heylsaem, B 1083, geneeskrachtig. (W. VI. 473. A).
Heymelijck, in 't heymelijck, S 871 op een geheime of afgezonderde plaats (M. W.).
Heymenisse, S 829, geheimenis, verborgenheid. (W. IV. 840. II. 2).
-ocr page 290-Hevr S 546 troep S 763, school (vissen), B 419, 683, zwerm.
Srrcraclt'B ^ legern^cht. Hier: troep, vlucht. Heyrschaer, S 1290, A, legerschaar.
SjrrmV'vS' slSf ffi^n in Vla. een volkswoord voor: verzenen.
Sfsnbsp;schak S 729, nadeel, schade, S 1311, overlast.
Hinderlick, B 969, schadelijk. (W. 757. 1)
Hinder-tocht, B 680, achterhoede. (W. VI.
h^' ÏT^ltme^e^^^^^^^^^^^^^^ (van zijn tuin). (W. VI.' 799. e).
Hoeexken, B 1035, stukje (grond). (W. VL 801. HL
-..
Hoeven, G 42, nodig hebben. (W. VI. «z^
quot;„srs 3VÏÏ;nbsp;■
Hol-land, B 633. Holle-land, S IW, .nbsp;^^^nbsp;jgg „^ti^g^j. „ig„avum
Holm, B 276, dar, mannetjesbi). De passage is^a
fucos pecus a praesepibus arcent • ™nbsp;quot;
het tweevoudige van de genoemde waarde of som. (M. W.).
Kefen nV?64\ Seren naar, zeer gretig, begerig, vurig verlangen naar. (W. VI.
H!ngerquot;g.ïl925, B 508, ^^ J'fXtÏÏ^^^wal^ B^^^^^nbsp;ceras et mella
Honigh-werck, B 309, werkstuk van honmg en w
tenacia fingunt.nbsp;y. yj io09. 5. a). B 1226, hoog gelegen.
Hooch, S 1344, B 1054, verheven, edeMW.nbsp;^^^^^ toegekend. (W. I. 630. 2).
Hooch geacht, B 1214, waaraan «en grote wnbsp;steunpunten.
Hooch-gespannen, B 678, hoog,nbsp;11).
Hoochlick, B 226, in hoge «»f' ^ ^ ; beroemd, zeer vermaard.
Hoog-befamet, S 1462, zeer bf «quot;.kTn^ hoog = zeer. (W. VI, 1018. 11), geducht =
Hoog-geducht, S 127yeer on^a^^^^^^^^
ontzagwekkend (W. IV. bóo. d. x ' ^^ VI. 1018. III. e). Hier: de hemel. God,
Hooghe, adv. als subst. gebruikt, b -n , = ^^^^^^ ^^^^ ^^ ^^ ^^ ^^^ ^^ ^p
dus in de bet. van naar den hoge,
hooge, S 1230, op hetnbsp;^^Xfd. (W. VI. 1038. 2).
KlgTinbsp;- -- -
IS i^rÏ^rtSSün gelege. (W. VI. 1007. 5).
-ocr page 291-Hoomoed, S 1796, hoogmoed.
verkorten, verongelijken. (M. W. 111. 548. Niet in 't W. in
Hoop; over hoop, S 787, op een hoop, opeen, bijeen (de vier paarden nl.). B 7, te zamen
VI m2)'nbsp;^^velhebber, aanvoerder. Hier de leider v. d. vlucht. (W.
beschr. v. d. N. der BL. W. tabel (II en p. 36).
quot;toor^m^^n'nbsp;® 185,J,oorn. Horn is de oudere vorm, hoorn heeft vocaalrekking
voor rn. De bet. zijn nu gedifferentieerd. (W. VI. 1090, 1).
Horsel, B 276 hommel (W. VI. 1126); 389, vlieg (W. VI. 1126; bij Du Bartas: mouche).
Houd daer, D 47, pak aan. (W. VI. 1141. I. A. 3 c)nbsp;quot;quot;quot;le;.
H^den, S 534, achten. (W. VI. 1156. 4). Houdet uytvercoren; acht het, verkiest het,
boven alles. S 749, er op na houden. (W. VI. 1143. 3).
Houden, S 314, 1613, een inhoud hebben van. (W. VI. 1142. 5. b). S 942, verblijf houden
in, wonen m. (W. VI. 1147). B 1165, er niet van afwijken. Vgl. het midden houden. (W
quot;rpT-^®'/nbsp;h°quot;wmes als: falx pulatoria-sylvatica-arboraria.
h Rnbsp;yoor bomen, sikkelvormig (vgl. Kil. falx. W. VI. 1201. 3).
Hubsch, S 169, mooi, sierlijk, schoon. (W. VI. 1320 II)
quot;gefr^fkt wï'dtw %Tl2rnbsp;^^^ ^n de l'sde tot de 17de eeuw algemeen
gebalkt werd. (W. VI. 1298. 1) Hier wordt een grote porseleinschelp, die als een hulk
wordt opgetuigd, met zo'n schip vergeleken.
Hulde, B 1104 trouw, gehoorz^mheid. (W. VI. 1295. 3). Hulde plegen, leenhulde bewijzen,
de eed van trouw zweren als leenman.
Süvl^f1322 en 1323). Uit het Mhd. (Franck-V Wijk).
Huyck, B 850, mantel zonder mouwen, kapmantel. (W. VI. 1220. 1). De huyck na de
ToTnbsp;quot;quot; omstandigheden, met de wolven in het
Huys, B 1119, geslacht. (W. VI. 1241. 4. a).
Huysen, S 1637, bergen. (W. VI. 1289. 2. a). Huysen in sijn vuyst is dus: met zijn vuist
vasthouden, omvatten.nbsp;'
quot;(W-^vTióS^quot;f'nbsp;inbegrepen. B 1075, kroost, de kinderen.
quot;fofd^ V^^nbsp;secondair en komt
nog dial. (Limb. Kemp.) voor. (Fr.-V. W.). Ook Zeeuws.
voor de kleinere, welbezeilde zeeschepen, die, in de
f /nbsp;(koopvaarders) of aan een vloot, tot gezelschap
en dienst (verkenmngen enz.) werden toegevoegd. (W. VII. 86 2)nbsp;s«ei:,cnap
Immermeer, S 1317, ooit. (W. VI. 1459. 3)
^nbsp;^nbsp;1252, over. S 1739, met. in het licht brengen, S 447, voor
den dag brengen, bekend maken. (W. VIll. 1919).
Inbinden, B 866, inkorten.
In-boren, S 582, binnendringen. (W. VI. 1516. 3).
Inbrengen, S 1197, veroorzaken. (W. VL 1528. 19).
Indiaensch, S 614, Indisch. (W. VL 1550).
nÏT388 lluTrrÄ?6.1;'retnbsp;het binnenste. (W. VL 1651.
rirBu iTn^ndigTorganen van de buik of: ingewanden (zie blz. 161, vs. 625).
Kil. perviridis, vale viridis).nbsp;.nbsp;____
In-heemsche crijgh, de oorlognbsp;^^^^^^^^^^ (W. VL 1735).
Incorten, S ^f^^^^^^^^^nbsp;(er)mede verenigen, (er)invoegen. (W.
vf mril 1 n efMnl Kil.: iLrporare, concorporare, in unum corpus redigere).
Onbsp;Ä Ï Pf-n eeheel maken, er mede veremgen. „Inquot; en „lijvenquot;, zijn door
S 706, tot een deel van eenjhee^^ ^nbsp;^^
andere woorden gescheiden op aei b
Innerlick, B 535, innig. (W. VL OJ-nbsp;ly 1)
ln~en; K'A,'de'gtoemde ruimte afetaan, in gebruik of ter beschikking geven,
overlaten aan. (W. V. 1870. A. 2).
Intrecken, S 591, inademen.
Inwoonder, S 1332, B 1072, bewoner.
Jacht-werck, B 384, 793, het jagen. MnL jagewerc, jachwerc, het jagen. Kil. jaghtwerc,
venatio.nbsp;, trachten te verkrijgen. (W. VIL 117. IL 2).
Jaeghen (na), S 507, B 51, strevra v gt;• jaarlijkse mis of dienst voor een of meer
Jaer-getijde, S 322, in de Rooms-Kath. Kerk een jaa
«verled^nj«-jW. VIL 56. 2)_nbsp;jaargetijde (als adv. niet in het W.).
173. 1 en 2).nbsp;. . c v-ïfi
Jeught, S 757, enige kinderen. Zie
Jock, het jock breken, S 984, nu: het juk a^erpen.
Jonckheyd, S 761, enige k^-deren Zie aan^- S 756.
Jongskens, S 489. jongen. (W. VIL 391. a;.
Camelot, S 688, A.
Kammigh, S 905, A.nbsp;jjnbsp;2). Zie blz. 150 over de ontlening.
m. en o. Hier o.nbsp;g j^jg g gjg fcigt of koffer, waann men geld
Kasse. S klinckdicht I, 1755, 1833, kast. s
Cat, S 162, zeekat, een soort vliegende vis. Zie S 115, aant.
-ocr page 293-Keer, B 331, omgang, beweging in de rondte. (W. VII. 1958. 3). Hier: uitweiding. B 466,
wending.
Ke(e)rcn, S 758, tot staan brengen, tegenhouden. (W. VII. 1977. B. 2. a. a). S 1383, tegen-
houden, het binnendringen beletten. (W. VII. 1979. 2. c). S 1646, zich wenden. B 969,
afweren. (W. VII. 1977. B. 2. a. o).
Kele, B 632, uitmonding (van de fontein). (W. VII. 1940. 9).
Keiler, S 1066, B 804, kelder. De vorm zonder d is de oudste. (W. VII. 2083. I). Kil. kent
de „bijvormquot; kelder. Reeds Mnl.
Kempsch, B 6, A, van hennep gemaakt. Kempsche vlerck, vleugel van hennep, zeil.
Kennis, S 43, de kennis van Christus, het weten wie Christus is. (W. VII. 2187. II).
Kcrf-stock; op een kerf-stock, S 286, A, nauwkeurig op de woorden lettend. (W. VII.
2254. A).
Kervelmoes, B 832, A, moes met of van kervel.
Kerven, S 1399, doorkappen, afhakken (om zich er van te bevrijden bij stormweer). (W. VIL
2486. 4).
Kcur(e), D 39, S 669, B 770, het puikje, het allerbeste. (W. VII. 2633. 2).
Keuren, S (rondeel 11), A, toetsen. (W. VII. 2656. III. A. I. a). B 424, met een kennersoog
beoordelen.
Kiecken-dief, S 116, A, een vliegende vis.
Kinderen, verb. B 1074, kinderen krijgen, ter wereld brengen, baren. (W. VII. 3027. A. 1).
Kind-rijck B 1249, rijk aan kinderen (nieuwe koppeling).
Claer, S 371, 1454, B 63, 289, A, 1081, helder lichtend. S 297, 396, helder. S 695, duidelijk,
kennelijk. S 865, B 517, 634, helder, niet verontreinigd, zuiver. B 230, 881, doorschijnend,
het licht dooriatend. B 381, duidelijk.
Claer-doorschijnigh, S 1460, helder, doorzichtig. B 381, A, duidelijk doorzichtig.
Claer-gesternd, S 1761, met heldere lichtende sterren bezet.
Claer-schijnich (schijnigh), S 1556, B 887, klaar schijnend, helder lichtend. (W. VII.
3251. 1).
Claerheyd, S 334, helderheid, licht.
Claer-vlammig, S 1436, helder vlammend, een helder licht uitstralend. (Du B. Sepm.
I. 479: le char flamboyant de la mesme clarté).
Clam, S 198, B 101, 240, vochtig, kleverig.
Clapper, G 45, kwaadspreker.
Clapper-man, B 454, A, nachtwaker, ooievaar.
Klappey, clappey, S 1070, B 764, babbelachtige, praatzieke vrouw.
Claren, B 864, helder maken.
Klauw, S 19, vorkvormig werktuig om de grond mee uit te steken. (W. VII. 3575. 7. a),
kromme nagels van dieren. (W. VII. 3567.1.1). B 44, hark of wiedijzer. (W. VII. 3575.7. a).
eleven aen, B 1237, afhangen van. (W. VII. 4000. f). Vgl. B 1253, waar het aaneen is ge-
drukt en S 1263, waar het onscheidbaar is: aencleven.
Clieven, S 711, splijten, kloven. Oorspr. en in Z. Ned. nog sterk, later onder invloed van
kloven, zwak.
Clift, S 1558, rots, klip. (W. VII. 4028). Elders bij V. B. clip.
Clijf, B 1227, klimop, hedera. (W. VI. II. 4030.1). Verwant met be-klijven, kleven, klimmen enz.
Clip, S 595, rots. (W. VII. 4139). Hier mogelijk: holle rots; vgl. 587: holle rots. In het W.
staat de bet.: rotsspleet, rotskloof.
Klimcruyd, B 558, klimop, hedera helix. (Van Dale: klimop = klimmerkruid). Niet bij
Klfs!?i57, zeeklit, zeeappel, een soort zeeëgel. (W. VII. 4170). Behoort tot de stekelhuidige
dieren.nbsp;viocke-slach, B 1196, klokgelui. (Hier bij opstand of oorlog).
Klock-geslagh, S 1963, KlocKe s ,nbsp;s?avant),
Cloeck, adj. D 2, flink wakker^ ^V^. g 237 bekwaam. (W. VIL 1183. 19). S sk 5li
4194. A. 5).
Cloen, B 620, A, lummel, lomp pe«»«quot;- ^ ^^ p^ ^ ^^
^ol, de aard. Ronde doot der eerden, S 2,
Cirt-bu^i. fn^r« waaruit balletjes klei schiet. (Zie: kloot ^ klomp «lei.
W. VII. 4308. Aanm. en buys B 41). ^^^^^nbsp;^^^ ^^^nbsp;houdend. (M.
Cluchtich, S 246, geestig,nbsp;yrouj ,nbsp;s'esbatrequot;). B 613, behendig,
W. III. 1599). Bij Du B. staat
bekwaam of vrolijk. (M. W. IH- J • 'nbsp;^^^ crabbeken genoemd.
Cluysenaer, S 1156, de heremiet, krab van v.
Knaep, S 1482, A dienaar,nbsp;dienstknecht genoemd. (W. III. 2555. 1).
Knecht, S 1698, slaaf. In de bijbel gewoon ' ^ ^^^^^
Knije, B 1176, knie. IJ moet als le wor ^^^ ^^^^^^^ ^^^nbsp;^^
Knippe, S 1166, knip, slag, toestel om vogels ^nbsp;^^ ^^^ ^^^^ ^^ ^^^^^
vak, wanneer ze zich m een hok olnbsp;^ ^^^^^^^ ^^^^^^^
Knobbigh, B 557, knoestig, knobbelig (van kh
Knoopig garen, S 1676, net.
Knotering, B 432, A, gekweel, gepiep.
Coelen, S 1183, A.nbsp;. ,
Koetse, S 1890, vgl. vierich crat m B ^
Kofferen, S (rondeel 3), in een geldkist of kotle
Coleur, S 307, kleur.nbsp;jjl^ 628. 4. c).
Kondigh houden, S 140, o«™^^^^^ kunstvaardigheid. (M. W. III. 1811. 2).
Const, B 52, vaardigheid, B 1025, oenbsp;Constichlick, B 500). S 262, kunstig,
Konstelick, Constelick, S 235, 685, kunstig. i g
vernuftig.
Konsteners, S 870, kunstenares.nbsp;bekwaam, kunstig, talentvol.
Constigh, adj., S 1280 (kantt.), B 326, bekwaa
Constichlick, adv., B 500, A, kunsnbsp;^jjnbsp;^oord. Kil. artificiosus,
Constighlick, adv., B 130,nbsp;ve^ Jg^Jg^i^,,
artificialis et artificiose, arüficiahter, soiers,
Const-rijc, B 475, kunstvol, (metnbsp;^^
Cont (maken), S 1117. B 479, be en ^^^ kasboeken bergt of kast op een kantoor.
Contoor, S 1480, kast, kist of kotter, wa^i
Coopmanschappcn, S 1006, koopwaren.
Cop, S 1080, kruin (van een boom). B 60, 968, hoofd. (Niet plat in deze tijd)
Coren-draehtigh, B 1043, A, een goede hoeveelheid koren opLengend!
Srf s 'quot;- c^^ofnbsp;^ 1341, B 909, 1139, A, kortom, in een woord,
«-ori-oegnjp, b 325, mhoud in beknopte vorm. (W. II. 1423 3)
Cort; te cort komen, S 203, B 227, te kort schieten. In deze bet. niet in de W Zie
Cort op, S 787, kort op elkaar (de vier paarden n,l.).
Cort-vleugelen, S 1078, kortwieken.
Cortwijle, B 736, (kantt.) tijdverdrijf, tijdkorting. (M. W. III. 1961).
Cortw^igh, S 1809, B 76, vermakelijk, amusant. Kil. festivus, jocosus. Cortwile, een korte
If- Tnbsp;Cortwijligh is weinig in gebruik geweest
en m 't Nieuw Ned. geheel in onbruik geraakt. (M. W. III. 1960. 1961)
Cost, subst. S 1552, B 966, 978, kosten. (M. W. III. 1966. 1)
Cost(e)lick, S 388, 447, 1333 en passim, B 360, 822, kostbaar. Op 't costelijckst, S 1498
op de prachtigste wijze.nbsp;lt; ^ iiyo,
1989), B 1053, hok. (Nog in Zeeland).
Kout, B 1219, gesnap, gepraat. (M. W. HL 2003).
Couwoerd, B 565 kalebas, pompoen. Mnl. kauwoerde, dat uit Ofra. coöurde (uit een bijvorm
van Lat. cucurbita) ontstond. (M. W. VII. 1893. 1)nbsp;oijvorm
Cracht, S 451, geweld. (W. VIII. 52. 18)
^ u'tn 58)'nbsp;^ ® quot;quot;nbsp;van. (W. VII. 49.
^TZnbsp;broedtijd van de vogels. S 639, het hulpbehoevend neeriiggen van het dier
B 404, kraambed, toestand van de kraamvrouw.
Cranck, adj., S 640, 652, 660, en passim, zwak.Krancke, subst. S 632, zieke.
Cranckheyt, B 1258, nietigheid, zwakheid. (M.W. 2059 I b)
A wagenkorf, wagen. S 787, wagen (strijdwagen),
^reett, S 1609, het teken van de dierenriem, waarin de zon van 21 Juni tot 21 luU staat
Krencken, S 957, 1778, schade toebrengen. B 1010, schade toebre^en. (W VII S'
A. 3. b), verzwakken. (W. VIII. 156. A. 1).nbsp;s iw. viii. na.
Crijgsgesel, B 982, krijgsmakker. Plant, compaignon de guerre.
Crijt, S 1341, A, B 656, gebied, terrein. (W. VIIL 253. 1. en 2).
Krin(c)ken, S 1803, B 62, krenken, schade toebrengen, benadelen.
Cristal, B 631, water. Waterigh cristal, B 739, ijzel. (Omschr. als bij Du B )
Cristahjn, S 1460, kristal.nbsp;''
Krocht, B 547, een prieel (waarin het donker en koel is als in een krocht = grot of hol)
Krollen, B 609, krullen, in de krul zetten.nbsp;®
Cronen, S 1758, bekransen (M. W.).
Croon, S 436, gouden of zilveren munt. S 507, krans.
CrorS^«,^^'nbsp;'l® kentekenen van de heerserswaardigheid.
Cruyd'ken roer-mij-niet, S 1087, brandnetel, blijkens de kantt. Gewoonlijk noemen wij
thans de Mrniosa pudica zo. (Zie Heukels).nbsp;noemen wij
Cruyd-tuin, S 1819, B 86, plantentuin, siertuin.
-ocr page 296-Cruys, S 732, G 6, lijden, ongeluk. (W. VIII. 420. 3. b). Cruys end rouwe, G 6, mijn
smart, die als een kruis door mij gedragen moet worden.nbsp;. ^ , .
Cruysen, S 677, doorkruisen, Venus wordt hier voorgesteld als geboren uit het schuun van
de zee en rondvarend in een schelp.
Kunst, S 1466, kunstbewerking.
Laen, G 6, (laden), opnemen. (W. VIIL 903. 2. b).
Lage;, op ine lagen uyt, S 1189, op de loer liggend.
Lak, B 359, A, schellak.
Lanck, adj., S 1226, adv., B 1154, lang^nbsp;C I 1 a op- buik)
Lanck-eebuvckt, S 1362, met lange romp. (W. 111. 1/44. i. i. a. op. DU1K^
trd^gewesC B 989, A, landstreken het land waarvan sprake is.
Landsknecht, B 333, soldaat. (Hier: ^^^kmi^J;^
Land-vluchtigh, S 554, uit het land wegvluchten^
Lang; in 't lang, S 340, B 1027, quot;«^voeng. (W VIIL 049. III. 2. a).
Langen, B 482, geven, schenken verscheen Nog gewest.
Langs, S 241, in de lengte, overlangs. (W. VIII. 1063).
Langs aen, S 10, 195, B 122J' ^ g 933 1072, hoe langer hoe meer. Lang is de oude
Lang(h)s so meer, S 883, des tenbsp;^
laster. In bet. dus ongeveer gelijk aan: lasterlijk.
Larer^^crtn^e-, B 53, —ans Navolgmgnbsp;Wa. (W. VIIL 359).
Lecker, S 1542, kieskeurig, verwend. (W. VIIL 1517. A. 1).
iägh, B S nferoïïanden hebbende. (Hij werkt dus als hij er lust in heeft, niet ge-
dwongen).nbsp;^ van niet door verplichte bezigheden in beslag genomen
t?Sr (W VIII 1227. I.nbsp;ledigheyt, ledigheid, waarbij men stU zit of ledig-
Leecjate, B ra, tos«. j„p„ie„. Hkt: togsaam doe» vloeien. (W. VIII. 1509. 4).
taminatievorm zijn.nbsp;«^^.rdoor zaken, lenen betreffende, werden berecht. Er
™ Be„ B. zi. «o... A..
S 1505, B 9S5, ,eg.,pl« .»»P. (W. VUL 1395. »
Leggen, S 1695, liggen, stil worden, rustig worden. (W. VIII. 2171. 12). B 209, liggen.
Leghe, B 1160, vrij, niet door werkzaamheden, verplichte bezigheden e. d. in beslag genomen.
Vgl. leech.
Leken, st. verb., S 916, B 692, vloeien, lekken, druppelen, doorsijpelen. (W. VUL 1507. 3).
Lenden, S 869, het gehele lichaam (van het gebergte). (W. VIII. 1548). S 982, het ruim van
het schip.
Lengen, B 70, langer maken. Nu alleen: langer worden. (M. W. IX. 374. 1).
Lenghen, S 184, A, 224, vermengen. Wit met swart gelenght, S 224, afwisselend wit en
zwart.
Lesen, S 286, A, bidden. S 304, uitzoeken of verzamelen. (W. VUL 1843. I en 1844. 2).
Lest; in 't lest, S 1380, ten slotte.
Lest-gelcden, S 1912, (zie B 911, A), B 911, A, laatstleden.
Leste; de leste uyr, B 1185, het stervensuur. Ure, oorspr. vr.
Letten op, B 1064, niet vergeten. (W. VUL 1638, B. 3. c).
Leuren, S (rondeel 1), meerv. van Leure, gekheid, onzin. (W. VUL 1693).
Leven-boom, B 101, arbor vitae, levensboom, een conifeer. De kegelschubben zijn blauw-
achtig berijpt, vandaar „damquot; = kleverig, vochtig. (W. VIII. 3351. A. 1. a en 3352. A.
3. a, de kantt. en Heukels).
Levend, S 295, fris, bewegelijk. (W. VIII. 1770. 2 en 1771. 7). Beter: fonkelend.
Levend-dood, S 846, hoewel levend zijnde, verschillende kenmerken van een dode vertonend.
(W. HL 2845).
Levendigh, B 96, fris, helder, opgewekt, niet dof of eentonig, fleurig. (W. VIIL 1780. 10).
Levendigh gesicht, firisse, fleurige aanblik.
Leyder, S 44, B 970, helaas. Misschien een compar. van leed, leid. Het lijkt op een germ.
maar behoeft dat niet te zijn. (W. VIIL 1488).
Leydsman, S 1252, A, gids. (W. VIIL 1493. I).
Libyci lapilli, B 230—40 marge, stukjes Numidisch marmer. (Lat. W.).
Licht, subst, S 1496, B 1066, heerlijkheid, luister. (W. VIIL 1921. 18). S 1496, toestand
van gelukzaligheid, die het gevolg is van het bezit van het ware geloof. (W. VIII. 1917. 1).
Licht, adv. S (kl. 13), misschien, wilHcht. (W. XIIL 1952. 8).
Lichtelick, Lichtelijck, S 751, 1466, 1915, B 914, gauw, spoedig. (W. VIIL 1962. 3).
S 897, 1466, gemakkelijk. S 1032, vlug, snd. (W. VIII. 1961. 1).
Lichten, S 1361, A, bevrijden, ontdoen, verlossen van iets. (W. VIII. 1980. 16).
Lick-steen, S 748, stenen of glazen voorwerp om te likken (d. i. glad, effen, glanzend maken).
(W. VIIL 2401 en 2403). Zie A bij S 677.
Lief, S 276, 533, bemind, geliefd, dierbaar. (W. VIIL 2048. A. 1). S 1867, B 494, 1134,
1203, aangenaam. (W. VIII. 2053. 9). B 696, aangenaam, welkom.
Liefd, B 407, geliefde. (W. VIIL 2075, 14).
Lief(fc)Uck, adj., S 913, 1549, A, smakelijk, lekker. B 631, 499, aangenaam voor het oog.
B 705, 715, aangenaam, welkom. B 804, aangenaam, smakelijk, lekker, zacht (van wijn).
(W. VIIL 2094. 2).
Liefgetal, S 383, B 27, A, bemind, geliefd. S 523, A, welgevallig, aangenaam, geliefd. (W.
VIIL 2098. 2). Liefgetal houden, S 1776, B 27, liefhebben.
Lieflick, B 499. A, liefelijk, aangenaam voor het oog. B 621, beminnelijk, vriendelijk, aan-
minnig, een aangename indruk makend. (W. VIIL 2094. 3). B 1063, aangenaam, met
een heerlijk klimaat en een mooie natuur.
Lief-locken, S 1069, met liefheid lokken. (W. VIII. 2063. Samenst.).
Liegen, S 840, te kort schieten. (W. VIII. 2125. 5).
S's Ät quot;eÄ ImX.«,. S im, ..v.., B A, W B ,»8,
lichaam (hier de omvang van het hms).nbsp;u- i. ,
Lijf-knaep, S 1816, B 83, Mnl. lijfknape, hjfknecht, lijfwacht; hier het laatste: de waker
LiJ-verSh!T'l876, B 239, lijfkleurig, met de hchaamsktor.
cifin« R R95 dik Vroeger ook van dieren gezegd.
S van ovïzl, i 's hemefs boogh afmaelt, B 243, dwerglisch uit Z. O. Europa.
Deze is viol^, lichtblauw of ^MJ^Jnbsp;HeukeU.nbsp;^^ ^^ ^^^^^
SnT v) B «7 tÄ äM 2e ich gemakkelijk bewegend, licht, 3e vlug.
Mogeüjk alle drie bedoeld, dus een woordspeling.
72ÏÏk=. Sin de W. Reder, woord op -igh met de bet. van
Loro^B titelblad, B 761, lof. Lof was m. en tot in de 17de eeuw ook o. in deze bet.
zonder lon.eii Z^
L^taV's^lS' mTsi iSuTgSen' B 1 Adams loos geslacht, de listigi.
Lossen. S 3, B 866, vieren, niet strak gespannen houden.
Lot, B 756, 1092, bezit. (W. VUI. 3056).
Lut S m S-bïwiïhdd ^e' li begeerte naar voedsel. B 1079, welbehagen, genoegen,
LuTbL^B Z: schaffend, bekoorlijk, liefelijk, vrolijk. Verouderd. Kil. amoenus
laetus. (W. VIII. 3339).
Lustelick, B 1121, bekoorlijk, genoeglijk^nbsp;^^
Lusten S 338, aanstaan b^^nbsp;vm. 3356. 8). B. 532, liefelijk,
Lustich, lustigh, ad^, S 1878^ y 'nbsp;verlicht. (M. W. 894. 2). B 793,
WB Ü'a, iStid. Luyd, adj., S 1074, 1863, B 417, helder klinkend.
iÄt I S r—en. Niet in het Wnbsp;W. XIII. 1579. 1 en 2).
Luyd ruchtig, B 283, een sterk geluid gevend. Sedert Kd.
-ocr page 299-Luypaerd van der zee, S 191, zeeleeuw. (W. VIIL 3252. 2: luipaard = leeuw).
Luyster, S 229, pracht. S 1462, glans, weerschijn, pracht. S 1627, lichtschijnsel. Bij Plin.,
de bron van dit gedeelte, wordt het verb. lucere genoemd. Jonston vertaalt Plin. als volgt:
„Zij luchten (= licht geven) in de mond, van die haar eeten.
Luysteren, B 773, schitteren, uitblinken. Niet Mnl. (W. VIIL 3275. A. 3; Kil. luysteren
j. lusteren, splendere).
Mach-schien, S 321, misschien. Hier de oorspr. koppeling mach (van mogen = kunnen)
en schien (geschieden). De dr. v. 1611 en 1838 hebben: misschien.
Maegdom, S 1487, maagden, maagdelijkheid. (W. IX. 13. 1).
Maeghden-palm, B 1133, maagdenpalm, vinca minor, in v. 246 vinkoorde genoemd.
Maen, S 1209, maanvis, die de ronde vorm en de zilverglans van de maan heeft.
Maet-gesanck, B 763, maatzang, muziek in strenge wetenschappelijke vorm. (W. IX. 61).
Mage, S 517, A, buik. (W. IX. 6).
Malen, S 180, 691, schilderen.
Man, S 164, zeemeerman, mannetje der zeemeermin. B 1158, mensen.
Manen, B 97, aansporen, opwekken (n.l. om er heen te gaan, W. IX. 191. 3). B 165, vragen,
smeken.
Manschap plegen, S 1413, hulde brengen ab leenman aan de(n) leenheer (of vrouwe).
(W. LX 220. 3 voor manschap en W. XH, 2485. 3. b voor plegen).
Marmer; het clare marmer, B 881, het ijs.
Marraensch, S 986, Spaans; Maraan uit Spa. marrano, varken. Oorspr. scheldnaam voor
een Moor of Jood; bij de Hollanders scheldnaam voor een Spanjaard. (W. IX. 232).
Martegom, B 247, martagon, cynorrhodon, lilium rubrum, bij Dodon.: lelie van Constanti-
nopel. (W. IX. 270 en Heukels).
Martis, B 10, gen. van Mars. Martis moed^ kind, de krijgsman.
Mast-boom, S 1399, scheepsmast. (W. IX. 293. 1).
Matig, B 1098, niet zeer groot. (W. IX. 312. 5).
Mede, S 158, 384, 1282, 1559, 1645, B 1117, evenzo, ook. (W. IX. 330. 7).
Mededelen, S 754, geven. (W. DC. 343. 2).
Medeesch, B 814, als van Medea, (Die Jason met haar toverdranken bijstond).
Mede-maat, S 1134, B 174, maat, vriend, makker. (W. IX. 354).
Medecijn, S 632, 1802, geneesheer. Medicijn, B 62, geneesheer.
Meed, B 166, 703, 888, 1004, mede, evenzo, ook. (W. IX. 330. 7).
Meed-hulpster, B 1114, mede helpster. Enigszins pleonastische vorm naast helpster. Vgl.
medehulper in W. IX. 335, in oudere taal gewoon, thans onbekend.
Meenen, G 37, 58, liefhebben. (W. IX. 380. 8).
Meer, adv. S. 33, verder. (W. IX. 395. 9). B 989, sterker, in hogere mate. (W. IX. 393. L 1).
Meerder, adv,, B 1251, meer, (W, IX, 401, IL 3). Een meerder, S 124, 1912, B 911, een
grotere. Meerder, een opnieuw van meer gevormde comparatief. (W. IX. 400. I 2).
Meerendeel, adv. S 1819, merendeels, meestal.
Meer-swijn, S 1421, zeevarken, een soort dolfijn, n.l. de bruinvis. (Zie v. 1275. kantt., de
tuymeler camuys, van 1275).
Meest, adv., B 71, voor het grootste gedeelte. (W. IX. 419. 4). B 840, bijna. (W. IX. 419.4).
Meesten-deele, S 1614, meestal. (W. VI. 1142. 5. b).
Meester, S 67, 663, B 979, eigenaar, bezitter. (W. DC. 426. 10).
-ocr page 300-Mee.ter!.e, S 825, teimeester.«; (W. IX. 435. 3).
m,. 9 c.nbsp;habet »coim, cote et od», (t.™».) «mlem.
Mercuri. B 5. gen. van Mercu «s, god v^nbsp;P ^^ ^^^ voornaamste.
Mergh, B 216. het ^^f'J'^^'Xml'^ne du Pe on. Belle de quatre heures. Belle mexi-
^Vctaginaceeën. (Heukels: Flora
M^.'^s'm, A, hetnbsp;van de ^dvis^nbsp;^^^nbsp;^^^^
rt'aUern'ieJ:°S%S-n?t-mïa2l, niemendal, volstrekt niets, in . geheel niets. (W.
jX 640). Metter veert, S 573, 1193, 1695, terstond.
Metter spoed ^ 272^^1^nbsp;vlucht, S 1181, vlug, vliegensvlug. (W. IX. 640).
M^Sè'n', rili8^mïï;n.t iS; kumien, vermogen, in staat zijn. (W. IX. 1001. 2).
Sr:ln!V317',taquot;n rde zeemeermin half mens, half vis; vandaar „halfgeschubtquot;,
voor de helft van schubben ^^Vifm^rswijn.
Meyr-swijn, S 1277 (kantt.), b^mv^ Z^^^
Middelbaer, B 1165, tussen t^ee m ersinbsp;Middel-circkels oord, het eqatoriaal
Middel-circkel, S 1572, equator. (Niet m ae
gebied.nbsp;utnbsp;(W. IX. 676). Vgl. Middel-landsche. S 1316.
Mid-lansche, S 1406 (kantt.), MiddeUands^Wnbsp;J |
Mid'ler tijd, G 55, in dien tuffenti,d m^ddds. (
Mid-nacht, S 1798, B 57,nbsp;IX. 891. 12), conj., S 1120, 1625, omdat.
Mid(t)s, conj., S 183, 579,nbsp;IX. 891. 12), adv., S 1098, midden. (W. IX.
(W. IX. 891. 12). praep., S 737, door. iw.
AÏ7 TX 703. 8).
Mijden, S 1299, ontzien, sparen. (W. /uj ;
Mijt; niet een mijt, B 341, A, meß.nbsp;^^^nbsp;^
Mild, S 1853, B 200, vn)gevig, veelopkverenbsp;^^ ^^^ ^^^
Mildelick, adv., S 1765, welwillend, iw.nbsp;^^^^^^ ^^^^nbsp;^^
Min, subst., 1197, liefde, genegenheid, adv., b 1 ,
oc, u itia schoon. (W. IX. 778. 3). B 1124, vriendelijk. (W. IX.
Minnelick, adj., S 251, bevallig, schoon, i ^^ ^^^ ^^
778. B. 1), adv., D 28, m der mm«^ ' '04, B 228, niet in het minste, helemaal n^
Minste, B 1087, pringste. Niet
Mishanden, reflex., bnbsp;f'nbsp;3, go dier
van u gemist, tegen zo hoge prijs door
Missen, S 1534, verliezen (W. K. 861nbsp;^^^^^ ^ ^ ^^^^^^^ ^^ ^^^
u verloren, wiens verlies zozeer 0001 u s
-ocr page 301-Mis-trouwen, subst., B 1179, wantrouwen. (W. IX. 877).
Misvallen, S 365, een miskraam hebben. (W. IX. 880. 4). Hier: ontijdig een jong ter wereld
brengen. De parel, die „geborenquot; wordt, is hier alleen kleiner, maar „leeftquot;, als „jongquot;
van de oester. Huygens gebruikt misvallen ak ontijdig ter wereld komen. Bij Plin. (de bron
van deze passage): abortes.
Moed, subst., S 892, 1183, verbolgenheid, drift. (W. DC. 915. c). S 1344, B 271, gemoed.
Adj., S 1939, B 1034, moede, beu. Moed van inf., waarschijnlijk naar Fra. voorbeeld-
las de (W. IX. 921. c). Zie de bron op blz. 155 bij Stt. 1939—1946: ennuyé de.
Moey(e)lick, D 6, B 25, hinderlijk, lastig, vervelend, onaangenaam, bezwarend. (W. IX
925. A. I. en 954. A. 4).
Moeyen, reflex., B 374, A, zich bemoeien, zich inlaten.
Moeyte, S 1111, verdrietelijkheden, twist. (W. IX. 956. 1 en 2).
Mogen, B 733, kunnen. (W. IX. 1003. 5. a).
Mogentheyt, B 1084, almacht. (W. IX. 1008. 6).
Momus, S 1754, een god, die de personificatie is van spotternij en vitzucht. Toen hij in
Aphrodite een schoonheid vond, waarop hij geen aanmerking kon maken, barstte hij van
spijt. V. B. noemt hem den God des lasters.
Monde; van monde sober. B p. 2 v. 8, sober in het eten. Met een vollen monde, met
volle overtuiging, volmondig. (W. IX. 1058).
Monden, verb., B 830, goed smaken.
Monthout. B 91, 544, liguster alias Rijnwilg. Zie de kantt. (Volgens W. IX. 1065 en Heukels:
hgustrum vulgare).
Moren; de heete Moren. S 554, het hete land van de Moren (Afrika).
Morgen-gift, S 1487, morgengave, een geschenk van den man aan de vrouw op de morgen
na de eerste huwelijksnacht en dat terstond eigendom van de vrouw werd. (W. DC. 1140.1).
V§1» S 1039*
Mortel, B 473, metselspecie. (Bij Du B.: mortier).
Muylken, S 948, bekje. (W. IX. 1198. I. 1. a).
Muyt-maker, B 972, muiter, nog bij Conscience. (W. IX. 1223).
Na(e), praep., S 417, 519, 850, 1202, A, B 444, 502, 1012, G 60, naar; B 552, 1182, naar,
volgens; B 1264, op; S 741 (het tweede na), al naar dat; S 1354, geeft rangorde aan. In
de eerste plaats is het dus zijn scherp verstand, dat hem een schip deed maken; daarna
inspireerde hem het voorbeeld van de nautilus; S 1798, na Adv. S 913, later (W. IX 1312 5)
Na sick, S 1122, naar zich toe.
Na-apen, S 238, nabootsen. Hier niet: op een belachelijke manier nadoen, zoals hetW IX
1378. opgeeft.nbsp;' '
Nachtegael; Hollandsche nachtegael, B 443, A, kikvors.
Na-comers, B 34, nakomelingen, afstammelingen. (W. IX. 1523 2).
Naeld, S 172, bedoeld is ontlening van de vorm aan de zeenaald, langwerpige, troskieuwice
zeevis. (Koenen).
Naenkens, S 568 (kantt.) dwergjes. Uit het Fra. nain.
Naerderen, B 656, dichterbij brengen, doen naderen. Nog bij Bilderdijk en Conscience
thans in onbruik. (W. IX. 1468. II. 1).nbsp;'
Naeste; op het naeste, B 523, het dichtst bij.
Nat-leker, S 777, nat-lekker, nat-druppelaar. Vgl. leken, B 692.
-ocr page 302-Natrachtcn, verb., B 1257, volbrengen, doen. (W. IX. 1595. 3). Gesubstantiveerd in
G 13, de persoon, op wie hij al zijn denken richtte. (W. IX. 1595. B 1: natrachten).
Natreffen, B 228, nabootsen, namaken. Niet in de W., wel in M. W.; treffen, raken.
Kil., praestare (= doen, maken). Natreffen kan dus betekenen: nadoen, namaken, na-
bootsen. Op de paral, plaats in S staat; treffen. (Vgl. Sepm. V. 59, 60. Un peintre tire
un Adonis).
Natuer, B 62, gestel. (W. IX. 1605. 1). B 126, aard, aangeboren neiging. (W. IX. 1606.3).
Nauw, adv., S 1657, B 663, nauwelijks. S 1679, op korte afstand van elkaar. (W. IX. 1639.3. a).
Ad)., S 1152, stipt, nauwgezet. (W. IX. 1636. 2).
Nauwlick, adv., B 973, nauwelijks. (W. IX. 1645).
Navel van de zee, Cochlea Umbilicata, Umbilicus, S 1642, A, een tolslak
Na-vlieden, S 1423, nasnellen
Neder, adj, S 1235, A, nederig. (W. IX. 1689. 5).
Neder dalen, caus., S 1687, doen neerdalen, laten zinken. (W. IX. 1713. B). Vgl. dalen.
Neder-dragen, S 1899, B 686, naar beneden voeren. (M. W. IV. 2249. I. b). Niet in 't W.
Neder duycken, trans., S 438, onderdompelen, naar beneden doen gaan. (W. IX. 1717.1).
Neder-slaen, S 1504, opslaan (van een legerplaats, een kamp). (W. IX. 1957. 7. a).
Neder-waert, S 1080, naar beneden.
Neep, S 1192, kneep.
Neerdalen, S 100, naar beneden brengen, naar beneden halen. (W. IX. 1713. B).
Neeringh, B 38, koopwaar.
Neerleggen, S 1076, kalmeren, tot bedaren brengen. (W. IX. 1747. 8. a).
Neffens, S 1643, nevens, naast. (W. XI. 1927. 1. b).
Nemmermeer, B 1216, nooit. Noch nemmermeer, noch ooit.
Nereus, S 1213, Gr. zeegod, zoon van Pontos (zee) en Gaia (aarde). Nereus zachte bed,
de zee.
Nerites, S 1416, A, zoon van Nereus.
Net, S 1448, schitterend, schoon. (W. IX. 1870. I. 1).
Netele des zees, Urtica Marina, Cnide, Horti de Mer, Cul d'Asne, S 1083, zeenetel, zee-
brandnetel, een soort zeeanemoon. In S 157, doom genoemd.
Niet, S 152, 164, 886, 1686, 1709. B 395, 894, niets. Een niet, S 1716, een niet-zijn, (fra.
le néant). (W. IX. 1946. C. 3).
Nieuwe tijd, S 1680, het voorjaar, de lente, de tijd, waarin de natuur en haar voortbrengselen
nieuw (= jong) zijn. (W. IX. 1963. I. 1. A. 1).
Nieuwers, adv., S 1368, nergens. (W. IX. 1977.1). Nieuwers mede, B 1171, met mets,
nergens mee. (W. IX. 1978. 3).
Nieuws; van nieuws, S 1913, B 912, opnieuw. (W. IX. 1989. 2). Van nieuws aen,B 762,
opnieuw. Niet in 't W., wel: van nieuws af. (W. IX. 1989. aanm.). Op een nieuws,B 784,
opnieuw. Niet in het W. Wel: nieuws, opnieuw. (W. IX. 1989.2). In het M. W : meuwes -
opnieuw. Bij V. Heiten, V. T. § 153: op een nieu = opnieuw.
Nijd, B 870, vijandschap, afgunst. (W. IX. 1995. 2 en 1996. 3). B 1098, A, bittere afgunst,
vijandigheid. G 50, afgunst.nbsp;.,,,
Nijdigaerd, S 1947, B 1150, afgunstige, benijder. Nog in de Z. Ned. (W. IX. 1999. Ml.).
Nijdigh, B 1096, vijandig. (W. IX. 1998. 4). Nijdigheyd, S 693, bittere afgunst, vijandigheid.
(W. IX. 1999. Afl. 1).
Nood, S 1060, gevaar, kwade kans. (W. IX. 2070. 3). S 1534, gevaar.
-ocr page 303-Noodj van nood, S 477, 1802, B 320, noodzakelijk. (W. IX. 2072), nodig. (W. IX. 2073).
Nooden, S 833, dwingen. (W. IX. 2095. 1).
Noorder-pool, S 847, Noordpool. Noorder is een adj. en waarschijnlijk een comp vorm.
(W. IX. 2127).
Nu----nu, S 38,184,247,248,386 en passim, B 614, nu eens,.... dan weer. (W. IX. 2196.2).
Nuchter, S 1886, B 529, pas verrezen. (W. IX. 2203. 7).
Nut, B 946, nuttig. (W. IX. 2219. II. A. 1). Nuttelick, B 285, nuttig.. (W. IX. 2323).
Nymphen, B 1136, godheden van bronnen, beken enz., in het algemeen van de natuur.
In animistische zin beschouwd, de vergoddelijkte natuurkrachten.
Oceacnsch, S 505, van de oceaan. (W. X. 23. afl.). Zie blz. 122 § 12.
Oeffenen, B 1044, bewerken (het land) en zich voortdurend bezighouden met (de oorlog)
(W. X. 38 en 39).
Oeffeningh, B 556, bezigheid. (M. W. V. 16. 2).
Oeft, B 688, ooft.
Of, S 881, al, indien al. (W. X. 69. 4).
Offer, Mnl. m. en o., B 505, gave als huldeblijk. (W. X. 83. 2. b).
Offerande, S (kl. 7), offer, geldoffer.
Offeren, B p. 2 v. 1, in dieust stellen van, toewijden, opdragen als blijk van verering. Fra.
offrir. (W. X. 91. 2. b).
Offer-werck, D 3, offer (niet in W.).
Of.... schoon, B 854, ofschoon.
Olijf-spruyt, B 1120, olijftak, zinnebeeld van vrede, verzoening en geluk. (W.X. 126, op:
olijftak en 125, op: olijfspruit). Hier van geluk.
Om, S 1087, 1239, B 982, A, om te. B 14, in ruil voor. (W. X. 136.21). Hiernaast: om te lijden,
S 1127; om t' eten, S 1102. Om end om, S 945, overal. (W. X. 151. a).
Omgordet, B 748, zich omgord hebbende met een kleed, dat door een gordel wordt vast-
gehouden. (W. X. 245. P).
Omhangen, part., B 1281, omgehangen. Hier onscheidbaar verb. (W. X. 260. 1. b).
Om t'seerst, om het seerst, S 778, 1285, B 662, A, 1423, als om strijd, om het hardst.
Om hooge dragen, S 532, omhoog gericht, opgericht dragen (in tegenstelling met vele
dieren, die het hoofd laten hangen).
Omhoogh stijgen, caus., B 653, omhoog doen gaan.
Ommedragen, B 849, her- en derwaarts dragen.
Ommetrecken, verb., B 861, zich in rondgaande richting voortbewegen. (W. X. 645. II).
Ommezweven, B 841, rusteloos ronddolen. (W. X. 856. 2. a).
omsóómen, B 578, met een zoom of rand van iets omgeven. (De naamspreuk omgeeft dus
de stam als een zoom).
Omspaden, S 1852, B 205, omspitten.
Om-tuyten, B 1208, schallend omgeven. Tuyten = schallen, in de 17de eeuw ook zingen
(o. a. bij A. Roemers). (M. W. VIII. 782. 1). Bet. Het gezang zal aan alle kanten weerkaatst
worden door het bos.
Omvangen, S 1667, omgeven. (W. X. 680. B. 1. a).
Onaerdigh, S 500 (kantt.), onvriendelijk, onwelwillend. (W. X. 896. 4).
Onbedacht, S 86, 1098, 1177, B 667, A, 1278, en passim, onbedachtzaam, onnadenkend,
onbezonnen, onvoorzichtig. (W. X. 926. I).
Onbedaeghd, D 7, onmondig, onvolwassen (niet in 't W., wel: bedaagd = mondig, vol-
Ore^onT; quot;b 26%ngedwongen, vrij. Vgl. Cats: En trouwen is van ouds een onbe-
dwongen spel. (W. X. 945).
Onbepaeld, ^ 13V3 onbeg.^nbsp;983.
SSrS S Z: oTeSigd ongeschonden.nbsp;11. 1944).
1- 1. r,. Cnbsp;Wïinctaltis. onbehouwen. (W. X. lu«, a. i. i).
Onbeschoft, S 1325, wanstaiug, quot;
kerende. (Niet m 't W. 2« M. • •nbsp;^^^ ondancks, B 979, tegen uw wil.
Ondancks; sijns ondancks, S 564, tegen ^ i
(W. X. 1183).nbsp;X 1257)
rdrrttsl83,^5t rtrS^^^ (W. x. 1286). xen onderen drucken, S 1223,
OnTetÏÏeÏ 5^75^5 eJ nauwkeurig onderzoeken, tot op de bodem doorgronden,
leren verstaan. (W. X. 1308. C. 2).
Ondersaet, S 1516, ««derdaannbsp;^ ^
Onderschcyt,B 16, oordeel des onderscm^nbsp;^nbsp;3).
Onderstutten. B 561nbsp;(W. X. 1510. 3. b).
Onderwijs, S 94, onderrichtmg m de geioox
Oneyndelick, adj., S 764, 1660, onrndig JW^^^^ ^ ) ^^^^^ 2). De afl. op -igh is een
Ongansigh. S 349,nbsp;versaydt, d.i. gortig, lijdende aan gort. (Zie
Reder.woord, niet m de W. Het varKen
versaydt).nbsp;ongebaende veld. de zee.
Ongebaend. S 1324, met geeffend, t s „padenquot; in de zee zijn immers niet be-
Ongeboordt. S 1258nbsp;betoenen: de schijnbaar onbegrensde zee.
grensd. Ongehoorde paden. Kan onbsp;reddere, adimere usum, prohibere
Ongebruyck; t'ongebruyk «aken. Dnbsp;^^^^^^^
usum. In het W. met vertaald. Hier-nbsp;• ^ynbsp;ly. 133 en: dapes in-
gekocht.nbsp;j j rw X 1601. 2 en 4).
Ongekrenckt. S 1707, ongedeerd. (W. A. i
Ongelaket. B 1249, onberispelijk, onMt. (W- X.nbsp;1).
Ongelijck, S 1127, onrecht. (W. X. loi^
Ongerechtigh. S 645,nbsp;hSs'onnistig. (W. X. 1653. 1. a).
Ong(h)er„st, S 135, 1794, f^'^J^^^Tz^l (W. X. 1655. 1).
iZ^i^^B 8T|Tnindtdg, wisselend. Ongestadighlick, adv. S 328, onstand-
olgteU S 852nbsp;Niet in 't W.,
^ESni tS'r SÏSolL bT: we !L maar weer ongetreurd verder. Bij Du B.: gays.
-ocr page 305-Ongetrouwelick, B 440, op trouweloze wijze.
Ongeval, B 415, ongeluk, rampspoed. (W. X. 1670).
Ongevoeliek, S 1136, gevoelloos. (W. X. 1676).
Onghesehakelt, S 837, niet als de leden van een ketting aaneengeheeht. (W. XIV. 219. I 1)
Ongheschiekt, S 1564, niet welgevormd, plomp. (W. X. 1656. 3).
Onghestuymd, S 1441, onstuimig. (W. X. 1664, 1665, 1800, vermeldt alleen ongestuim,
als aan het Mhd. ungesmeme ontleend).
Ongrondigh, S 1501, zonder grond, bodemloos, onpeilbaar. Mnl. ongrondelijc. Het W.
geeft op: ongegrond en ondoorgrondelijk. Deze bet. passen niet.
Oncost(c)lij(i)c(k) S 1002, niet kostbaar, eenvoudig, (M. W.), geen kosten meebrengend.
1710 1)^'nbsp;^ ®®quot;voudig, niet kostbaar of zonder kosten. (W. X.
Onkonstigh, onkunstigh, S 1971, B 1204, zonder kunstvaardigheid, kunsteloos.
Onledigh, B 1159, 1163, bezig, in de weer. (W. X. 1766. 1).
Onlief(c)lick, B 329, A, onwelluidend, B 363, onbehagelijk, onverkwikkelijk.
Onlust, B 759, gevoel van onbehagelijkheid. (W. X. 1721. 1). Des tijds onlust, S 1836
het pvoel van onbehagelijkheid, dat de tijdsomstandigheden opwekken (twisten tijdens'
het bestand).
Onnavolglick, B onnavolgbaar. Nog bij V. Effen, thans verouderd. (W. X. 1739). Niet
Mnl. Reder, woord op -lick.
Oa^Msel^S 1079, 1111, 1219, onschuldig, geen besef van goed en kwaad hebbende.
Onnoselheyd, S 1222, onschuld. (W. X. 1743. 1).
Onnutticheyt, B 708, ontuchtigheid. (W. X. 1745).
Onstuym, adj., S 1375, onstuimig, woest. (W. X. 1799. I. 1). Vgl.: onghestuymd.
Ontbmden, S 1763, A.
Ontbloten, B 185, zichtbaar maken, aankondigen. (W. X. 1819. A. 4).
Ontdecken, reflex., S 1677, bespeurd worden. (W. X. 1828 C 1)
Ontfang(h)en, S 415, A, 512 (zie 415, A) 1407, A, 1566 (zie A 1565),'het plaats hebben van
de conceptie. S 1389, opvangen. (W. X. 2005. 1).
Ontfermen, S 1055, ontfermen over. Hier sterk t. w. v. het rijm. Overigens altijd zw. Hier
met reflex, met een acc. van het object. (W. X. 1842. 1. 4). B 259, ontfermen. Hier niet
reflex, met een gen. (W. X. 1842. 1).
Ontfronsen, S 1840, B 779, van zijn rimpels ontdoen, ontrimpelen als teken van onbezorsd-
heid. (W. X. 1844).nbsp;oezorga
Onthouden, reflex., S 1384, zich ophouden, zich bevinden. (W. X. 1869 en 1870 c)
Ontleenen, S 666, te leen nemen. (W. X. 1899. 1). S 1204, ontlenen aan. (W. X 18*99 2)
ontluycken, S 470, 1539, A, 1874, 1728, B 237, 713, ontsluiten, openen. Trans. ww. als in
t Mnl. (W. X. 1906. I. 1).
Ontrecken, S 1602, ontnemen, doen veriiezen (W. X. 1997.2). B 420, A, ontlokken, onmemen.
Ontschijnen, S 74, zijn glans verliezen. (W. X. 1957). Hier: verbleken
Ontsien, S 1109, B 717, 1252, vrezen, duchten. (W. X. 2066. I. A. 2).
Ontsluypen, S 1889, B 549, zich sluipend verwijderen. (W. X. 1975. I). Hier- zachtjes
(van U) aflaten.nbsp;' '
Ontsteken, trans., S 42, doen ontbranden, S 1086, doen branden. Intrans. B 993 ont-
steken. Vroeger 5de kl., thans 4de kl.
Ontstelen, S 1077, ongebruikt doen laten.
Ontvlieden, S 636, weggaan. (W. X. 2016. 3). Hier: we^loeien.
Ontvlien, B 296, ontvluchten. Ontvlijden, S 117, ontvluchten (met ij m het rijm: glijden).
Ontvouwen, reflex., S 973, zich openen, opengaan, zich ontplooien.
Ontwee, S 36, A, in tweeën.nbsp;..........,
Ontwinnen van, D 6, ontwennen aan, de gewendheid aan iets doen verhezen. Hier dus:
ontrukken aan de stadsdrukte. (W. X. 2030).
Onvernuft, S 530, niet met verstand, rede, begaafd. (W. X. 2124. 1).
Onversienigh, S 789, onvoorzien, onverwacht. (W. X. 2176 en 2177).
Onversaegt, S 983, onverschrokken. (Uit Mhd. ver-zagen, Fr.—V. W.).
Onvolmaakt, B (kantt.), 324, 1022, onafgemaakt. (W. X. 2169. I. 1).
Onvrede, S 34, twist, onenigheid. (W. X. 2178. 1).
Onvruchtbacrlick, B 216, onvruchtbaar, zonder vruchten voort te brengen..
Onvry, adj.; onvrye rust, S 587, rust, waarbij men bespied kan worden. (W. X. 2181.
B. L b). '
Onweerd, adj., S 1548, onaanzienlijk, lelijk (M. W.), veracht. (W. X. 2187. b).
Onwijs, B 1000, dwaas, onverstandig. (W. X. 2215. 2. a).
Oochbrauw, B 610, wenkbrauw. (M. W. 2293. 1).
Oogen, S 1379, het oog aandachtig gericht houden op. (W. X. 2296. B. 2).
Oogenblick, m. en o., S 1911, B 910, ogenblik. (W. X. 2298).
Oogenwinck, S 1406, 1694, oogwenk, blik van de oogen. (W. X. 2336).
Oogh, S 254, B 820, 1078, vroeger ook vr. (W. X. 2250).
Oogh-schijnelick, S 764, duidelijk. (W. X. 2308. II. 1. a).
Oogst, B 345, oogsttijd, tijd dat men verdient.
Oorbaer, S 1514, dienstig. (W. XI. 61. 1).
O(o)rboren, S 1754, A, aanwenden (W. XI. 1451. 3). B 657, smaken, gemeten. (W. XI.
1453. 6. a, op: orberen).nbsp;„nbsp;, ^
Oord, S 132, 1222, overal, allerwegen. (W. XI. 71. B. 1). S 1572, gebied. B 1101, stuk
grond met alles wat er bij hoort. (W. XI. 69. VI).
Oordeel, B 665, vonnis. (W. XI. 83. I. 1. a).nbsp;. u c ifiTO
Oorkonden, orkonden, S 96, verkondigen, bekend maken. (W. XI. 116. 2. b. (J). » iod;/,
vermelden. (W. XI. 117. 3). S 1703, verkondigen, met min of meer ophef bekend maken.
(W. XI. 116. 2. a).
Oorloghs-man, B 980, soldaat, krijgsman. (W. XI. 158).
Oorspronck, B 301, 1026, oorsprong, ontstaan, aanvang, begin.
Oos, ozie, oze, B 1145, het gedeelte van het dak, dat over de muur uitsteekt en het regen-
water afwerpt. (W. XI. 236).nbsp;,
Oosdrup, B 1145, oziedrup, oze(n)-, euzie-, euzendrup enz., drup die van de ozie valt,
als het regent.nbsp;■ u \nr\
Oost-sijdigh, B 116, aan de Oostzijde gelegen. (Reder.woord op -igh; «»et ^ ^
Op, S 155, 779, A, 1001, in. B p. 2 v. 4, in de richting van. Op een stond, b zuo, m, ge
rende een uur. Thans alleen in de Z. Nederl. (W. XI. 286. 2. a. (3).
Op-doen, S 391, open doen, openen.nbsp;, ^
Op een(en) bot, S 781, B 587, plotseling, opeens, onverwacht. Bot - stoot, vgi.
d'un coup. (W. III. 672. A. 2. a).
Op een nieuws, B 784, opnieuw. Zie bij: nieuws.
Op het naeste, B 523, het dichtst bij.
Open; t'open, S 136, de open zee.
Openbaar, S 952, openlijk als zodanig bekend staand. (W. XI. 537 c v)
Operment, B 807, een arsenicumverbinding. (Zie de kantt. en blz. 165). '
upeten, S 389, verteren, doen vergaan. (W. XI. 676. 2).
Opgesteken, B 1097, opgestoken. Zie B 697, gesteken.
Opgeswollen, S 907, gezwollen. (W. XI. 1431. 2 a)
quot;quot;SÏn Xd^^w: 91^
Oplesen, B159, oprapen en verzamelen; hier: oppikken en in de krop verzamelen. (W.XI. 1001)
Sïenquot;' ( lolf a7T'nbsp;'
-htschapenheid, goede trouw. Oprechtig,
Verouderd in deze bet. (W.
Opreten, S 82, openrijten, openscheuren. (W. XI. 1120. 2 geeft alleen op: Oprijten.
Opreten kan ontstaan zijn als afl. van reet). Hier in het rijm.
Oprijsen, D 35, ontstaan. (W. XI. 1123. A II 2)
Opscheren B 102, netjes gelijk knippen. „Opquot; heeft'hier de bet. van opknappen, in orde
?rXL n50 iS 'nbsp;oplappen,^sibÏ
^foquot;®'' ® tV'delijk doen ophouden. (W. XI. 1170. 4. c).
Ops aen, B 239, oprichten, opheffen. Vgl. de ogen opslaan. (W. XI. 1189. 3)
Opsluyten. S 932, opensluiten, ontsluiten, openen. (W. XI 1211 II 2)
Opspannen, S 1170, openspannen. (W. XI. 1226 II)
Opsperren, S 1034, 1902, B 725, opensperren, wijd openen. (W. XI. 1229. A. 2. c).
Opsplijten, B 540, opensplijten. (W. XI. 1231).nbsp;'
Opsteken, B 1097, zie opgesteken en steken.
Opsteygeren, S 1696, opstijgen, zich verheffen. (W. XI. 1249 2 en 1250 2 b)
Opstoten, S 1843, B 185, openstoten, openrammeien.nbsp;' '
Optoyen, B 737, opsieren, fraaier tooien.
Opvoeden, B 457, groot brengen.
Opvollen, B 610, opvullen.
Opwaken, B 1009, ontwaken. (W. XI. 1360. A. 1. a).
° (W.quot;x1 Ttr ^^nbsp;'quot;^a'^'^happelijke en staatkundige toestand.
Ordening, S 558, opstelling. (W. XI. 1468. 1); ze vliegen in V-vorm. S 1520, bevel of be-
hoorlijke orde. (W. XI. 1469. 5 en 6).nbsp;'
Oubolligh, S 1021, grappig, koddig om te zien. (W. XI. 1522. 4. a en b)
Oudheyt, B 346, A, ouderdom. (W. XI. 1561. 1).
Ouwevaer, B 671, A, ooievaar.
Over, B 313, voor.
^xtlllT'efim. n!Tbrquot;'nbsp;onscheidbaar met klemt, op 't ww. (W.
Over-daden dranck, S 1799, overdadige drank. (Overdaed, als adj. niet in het W.). In B.
op de paral, plaats, s'drancks overdaet.
Ovcr-groot, S 1543, zeer groot. (W. XI. 1727. 2).
Overhoofd, S 431, iemand van hogere rang of stand. (W. XI. 1758. 1. b). Hier: de
0^1ast!T4^,'B^937, kwellingen en gewelddadigheden van den vijand. (W. XI. 1822,
3 b) In S 45'l van de door hem gedode monsters en vijanden.
Over-mids, S 1242, middendoor, doormidden. (W. XI. 1900. A).
Over-schoon, S 1439, B 536, A, zeer of bijzonder schoon
Overschudden, S 771, zich schuddend (over le^nd) uitstorten. (W. XI. 1999. 1).
Overslaen, B 288, A, een verslag geven y^. (W. XI. 2005. e).
Overst, S 308, overste, hoofd. (W. XI. 2055. I. 1).
Overvloeyen van, B 804, vol zijn van, er over. oed van hebben. (W. XI. 2183. b. (3).
Over-vremd, S 1228, zeer vreemd. (W. XI. ziw).nbsp;.nbsp;^
Overvueren; fovervueren, S 1787, B 38, ve^oeren, overbrengen. Hier onscheidbaar
gebruikt, met het accent op het ww. In dep bet afe onscheidb^r w. niet in het W.
•■nbsp;, .nbsp;TT» Jc Hiis UU. val. B 974, vervoeren: loeren.
ovïissnbsp;quot; r-™quot;
2197. 2). Hie, ook Cs«u,liik, lt;l». »1 quot;quot;•f^ Vft^,
Inbsp;i« t .... .„«i
OvtSt.rld'S.S'B S3, ov„». »nbsp;op »n. VgU Ov.,
Ovts^Ïnbsp;lt;W. XI. 2. * .« M. W. V. 15«,. Dl.
de oorspr. betekenissen.
Pael, D 28, S 1342, grenspaal, merkteken, dat de grens -«geeft (W XII. 18.6). S 1554, A,
gebied, binnen bepaalde grenzen besloten. (W. XII. 21 en 22. 8).
Paeyen; jonck ter Paeyen, S 169, A.
Homeinsenbsp;a. godin der wijsheid.
292. 4. b), S 1536, A, kostbaar
Pand, m. en o., S quot;33, 1333, kostoanbsp;^ ^^ onderpand geven. Hier in
rit^ïlt'aTdrhïSnlk fr van geeft tegen interest. (In zedelijke zin).
L^^ets lU'dofn riSinken. S 6. Haeren reye paren, zich bijeenvoegen om een
reidans uit te voeren.nbsp;.
Partuer, B 441, echtgenoot(e). (W. Xll. sw. y).
Passen, S 1219, A, doen aansluiten.
Patientie, B 150, A, rumex patientia, een ^^^^
^pr- ?nbsp;vï^-iï; Of ieren; hier van het dak.
(voor dieren gebruikte men evenals voor mensen het
woord hoofd).nbsp;, .
Peerds-hayr, S 1904, B 727, strik van paardenhaar.
-ocr page 309-Pecrs(ch), S 377, A, 931, 1209, 1382, groenachtig blauw. B 248, paars, violet
Pcers-gewentel, S 1404, 't gewentel van de groenachtig blauwe zee.
Pcersigh-wit, S 792, van een groenachtig blauwe kleur, met wit, van de schuim-
koppen.
matina, een der plantdieren; deze heeft de vorm van een veren pen.
tgt; 1078, vogelveer.
Perlen-saed, S 366, de kleinste parels, die niet bij het getal maar bij het gewicht verkocht
worden. (W. XII. 469). V. B. verstaat er echter vruchtbaar zaad onder (v. 352) en meent
dat zo de parels worden uitgezaaid.nbsp;'
Pcrrucke, B 586, A, pruik, hoofdhaar.
^ nwnbsp;'quot;spannend werk. (W. XII. 1654. 1. b). B 1186, straf voor de zonde.
(W. XII. 1644. 2).
Pijnelick, B 1039, moeite veroorzakend, lastig. (W. XII. 1690, 2. b).
Pijnen, S 1847, B 194, ww., het zich inspannen, of znw., moeite, inspanning, afmattende,
zware arbeid (meerv.). (M. W. VI. 354. 7).
Pijnen(sick), B 125, A, zich begeven, zich moeite voor iets geven, trachten, pogen, zich
inspannen voor iets. (M. W. VI. 326. 4 en W. XII. 1673. 3).
Piloot, S 1254, stuurman of loods. (W. XII. 1852. 1 en 1853. 2).
Pint(e), S 314, 1613, inhoudsmaat van verschiUende grootte, gewwnlijk 6 dl.
Pitter, B 431, A, putter of distelvink.
Plaegh, B 997, door God gezonden straf, bezoeking of kastijding. (W. XII 2039)
Plaesteren, S 753, boetseren. Nog in Z. Nederl. en vele Nederl. dial. i.p.v. het sedert
het begm van de 17de eeuw in gebruik gekomen: pleisteren. (W. XII. 2058. II. 3 en 2055)
West-Voorns: plo^ïster = pleister; v. Weel.
^'SÏrquot;4°b)^nbsp;schieten, zodat het post kan vatten en wassen. (W. XII.
Plant-ghedierte, S 1096, plant-dier.
Plantsoen, B 264, A, stek, poot, loot, de opgroeiende jonge boom. B 981, stek. de opgroeiende
jonge boom.
Plat land, B 971, platteland, het vlakke land, het open veld, het buiten de stad gelegen
land, met de bijgedachte aan het niet beschermd zijn tegen den vijand. In het W. niet de
vorm „plat landquot;. Vgl. echter platvis, platvoet, platworm. In twee woorden geschr. door V.B.
Plegen, B 1104, voor iets instaan, waarborgen. (Zie hulde plegen).
Pleyt-huys, B 783, plaats waar de gerechtszaken behandeld worden. (W. XII. 2556).
Pleyt-vogel, S 1777, een advocaat, die bij het pleiten door gezwets en door haarklovériien
een proces rekt. (W. XII. 2561).
Plicht, S (kl. 10), bewijs van toegenegenheid. (W. XII. 2642. 5).
Ploegh-kouter, B 939, ploegschaar. (M. W. III. 2005, op: coûter).
Plume, B 486, wiek, vleugel. (M. W. VI. 495. 1).
Pluym, S 12, veren pen, schrijfpen. (W. XII. 2814. II. 2). S 167, zeepluim, holtedier, verwant
met poliepen en koralen.
Pol, S 399, minnaar. (W. XII. 3079. 6. b).
Pogen, S 1378, zich inspannen, zijn best doen. (W. XII. 3038. 3. a).
Pomona, B 1131, Romeinse godin der boomvruchten.
Porren, S 14, B 1285, aansporen. (M. W. VIII. 2105. 1).
Post, S 371, 930, B 873, A, koerier, renbode (de zon) (bij Du B. courier); 's werelds hcete
-ocr page 310-Post, B 873, de zon. S 1072, s'Hemels-post, courier, renbode van de Hemel (de Goden),
Mercurius.
Pot, S 1171, kookpot of braadpan.
Pracht, S 412, sieraad, pracht, heerlijkheid. Sedert Kil. uit het Hd.: pracht. (Fr.—V. Wijk).
Frachten, S 1869 (zie B 496, A), B 496, A, pralen, prijken, pronken.
Practijck doen, B 847, listen, kunstgrepen toepassen.
Prangen, S 1318, knellen, drukken.
Pranghe, B 1277, A, knelling, iets waarmee men knelt, prangt.
Preken, S 1703, verkondigen (M. W.).
Pricke, S 809, prik, lamprei, tot de rondbekken behorend, visachtig dier, negenoog. Lat.
petromyzon. Deze gelijkt veel op aal of paling. (W. VIII. 967).
Priem, S 288, dolk. B 609, haarnaald. Plant., priem daer men thaer mede krolt. (M. W.
VI. 667. b). S 172, een soort zeewier in de vorm van een dolk?
Prins, B 328, 521, vorst, B 521, der lichten prins, de zon. (Du B.: Prince des flambeaux).
Procureur, B 28, A, minder deftige raadsman dan advocaat.
Purper, adj., B 704, purperen. Purper, subst., S 487, A, 675, purperslak. Purpurigh, adj.,
B 269, purperen. Purpur-visch, S 439, purperslak. (Zie S 433, A).
Putoor, B 445, roerdomp. (Vgl. B 431, A).
Pyreensch, S 987, Pyrenees.
Quackel, B 908, kwakkel, kwartel. (W. VIII. 657).
Quacksch, D 69, afl. van quack, een soort reiger. (W. VIII. 670, daar een aanhaling mt
Merula, Wildernissen, waarvóór dit gedicht staat).
Quael, S 22, ellende, leed, ramp, droevige toestand, ongeluk, zedelijke ellende.
M. W. VI. 832. 1. a).
Quaet cruyd, B 1162, onkruid. (M. W. III. 2185. 1).
Quale, S 635, A, ziekte.
Qualick, S 1127, moeilijk, slecht. Qualick om te lijden, moeilijk te dulden.
Queeck, B 214, kweek, een grassoort met kruipende wortelstok, lange uitlopers, dat met
recht „boosquot; genoemd wordt, omdat het zo lastig uit te roeien is.
Queecker-vorsch, B 672, kikvors. Niet in het W. Kikvors niet bij Kil. Kweken = kwaken.
(W. VIIL 747. 1, een onomat.). Vors reeds Mnl. = kikvors,
Quelen, B 450, zingen.
Quellen, reflex., B 1171, zich aftobben, zich kwellen over iets. (M. W. VI. 877. II). Wi)
zeggen: zich het hoofd breken over iets.
Quist-goed, S 745, verkwister, verkwistster. (W. VIII. 823. 2).
Raed, S 1802 (zie B 61, A), B 61, A, hulpmiddel, middel, hier: een drankje, B 958, inzicht,
oordeel. (M. W. VI. 984. 22. c). S 1957, B 1182, aandrift. (M. W. VI. 981, 18). Met rijpen
raed, D 38, na rijp beraad. (W. XIIL 368).
Raed-Huys, B 1038, Volksvergadering.
Raed-camer, B 782, kamer of huis, waar een stedelijke raad vergadert. (M. W. vi. «o;.
Raken, S 250, treffen, precies nabootsen. (Bij Du B.: tirer). Vgl. treffen S 204 en natreöe«
B 228. S 280, A, het brengen tot een bepaald punt. S 1867, B 494, roeren. Te met raken,
te niet gaan.
Ram, S 162, A, zeeram, een roofvis. B 185, Aries, een der tekens van de dierenriem. 21 Maart
staat de zon in het teken Ram. De dichter zegt: half Maart.
Ramen, S 1589, oordelen (M. W, Kil.: raemen, putare, judicare) S 1633, oordelen (dat
het net een boksoog is), noemen.
Ranck, S 1110, 1172, slinkse streek, (een 16de eeuwse ontlening aan't Nhd. Fr.—V. Wijk).
Rapen, S 1675, oprapen, verzamelen (M, W.). B 1154, zich verschaffen. (M. W. VI. 1039. 4.
Kil. raepen ghenoeghte, voluptas capere).
Recht, subst., S 405, B 690, gerecht, spijs. B 392, gerecht, rechtbank, schepenbank. (M. W.
VI. 1097. 11). B 844, rechtschapenheid.
Recht, adj., S 418, 1224, waar, waarachtig. B 754, juist, (M. W. VI. 1079. 7), in overeen-
stemming met zedelijke voorschriften. (M. W. VI. 1081. 8. b).
Recht, adv., S 469, 828, B 261, 758, op de juiste wijze. S 1171, rechtuit, rechtstreeks. S 1719,
B 110, precies, juist, op de juiste wijze. B 996, goed, nauwkeurig, op de juiste wijze.
Recht, leste recht, B 690, laatste gerecht, dessert. Bij Du B.: dessert. Zie blz. 149 bij Str.
913—917. Eerste recht, S 710, eerste gerecht, voorspijs.
Recht, te recht, S 566, 874, B 1009, 1066, op de juiste wijze, nauwkeurig, goed. (M. W.
VI. 1086. 3). B 1224, volgens recht en billijkheid, met recht, met reden. (W. XVI. 1548.5).
Rechtelick, S 410, te recht, met reden.
Rechte voort, S 884, altijd door, voortdurend.
Rechts, adv., B 832, zo juist (bijw. v. tijd). (W. VI. 1108. 3).
Recken, S 439, uitsteken. S 1025, uitstrekken. S 1047, spannen.
Redelijck, B 283, met rede begaafd.
Reden, verb., B 1190, spreken, zeggen, (reeds zeldzaam in het Mnl., thans uitgestorven
in het Ned. (M. W. XI. 1149). Subst., B 752, redenering. (M. W. VI. 1155. 4).
Reeden aan, S 737, aandeel hebben aan de uitrusting van (een schip). (M. W.).
Reen; nae reen, G 60, naar reden, naar recht en billijkheid, naar betamelijkheid, naar eer.
Reke, B 981, rij. (M. W. V. 1244. 1). Van Dale idem. In Zeeland nog in deze bet.
Reppen, B 650, in een sterke beweging brengen. Hier niet reflex, maar trans. (M. W. VI.
1294. 2). Kil., movere, festinare, expedire).
Reuck, S 1878, B 1134, geur.
Reyen, B 614, een rei- of rondedans uitvoeren. (W. VI. 1212).
Reyn, S 490, zuiver.
Ridder, S 431, iemand behorende tot de Romeinse ridderstand, die zich later uit de oor-
spronkelijke ruiterij heeft ontwikkeld. (W. XIII. 68. I. a. ß).
Ridderlicke hof-stad, B 1091, ridderhofstede, riddergoed, riddermatige hofetede, ridder-
matig goed. (W. XIII. 91. 1). Riddermatig het recht gevend om ridder te worden, om in
de ridderstand te worden opgenomen. (W. XIII. 94. 1. b).
Ried, riet, S 339, 1739, B 329, A, 1026, rietfluit. S 699, rietstengel (als beeld van zwakheid).
Rijck, subst., S 942, verblijf. B 174, 291, 318, 1213, monarchie, het gebied waarover de
heerschappij van een vorst zich uitstrekt. S 12, B 1149, gebied, waarover iemand opper-
gezag uitoefent.
Rijck, adj., S 33, 54, kostbaar, edel. (W. XIII. 277. 2). S 299, A, groot, omvangrijk. S 336. 853,
1283, 1458, (rondeel 8), kostbaar, prachtig. S 743, 869, B 634, veel voortbrengende. (W.
XIII. 277. B. 4. a). S 446, machtig. (W. XIII. 269. I. A. 1). S 470, 1037,1798, B 57,1048
kostbaar. (W. XIII. 276.2). S 479, rijk van inhoud, diep van betekenis. S 607, veel inhou-
dend, vol, goed gevuld. (W. XIII. 278. 4. c). S 954, Rijck huys, huis van rijke mensen.
(W. XIII. 276. B. 1). S 1214, prachtig. B 790, overvloedig, kostbaar, B 1080, op kunstige
wijze gemaakt, prachtig. (W. XIII. 277. 2). B 1245, gelukkig. (W. XIII. 276. 6).
Rijcken, S 76, rijk maken. Met de bijgedachte: de begerigheid maakt iemand nooit ri)k
genoeg naar zijn zin. (W. XIII. 297. II. 1).
Ri/den, S 114, zich voortbewegen. (W. XIII. 192. c. ß).
Rijsen, S 924, verheffen, S 1515, doen opstijgen. B 836, omhoogheffen, opheffen. In deze
bet. als trans. ww. verouderd. (W. XIII. 461. II. 2).
Ringh, S 927, kring. (W. XIII. 505. II).
Rock, B 525, 871, bovenkleed.
Rocken, B 375, stok van het spinnewiel, waaromheen men het vlas of de wol bindt. (.w.
XIII. 903. I en 904. 2).
Roede, B 710, ramp, waarmee men gestraft wordt. (W. XIII. 663. a).
Roef, S 1450, verblijfplaats van reizigers op schuiten, die passagiers vervoeren. Hier dus
het inwendige van de schelp, die hulk genoemd wordt.
Roen, B 994, roeden.
Roer, S 1790, B 41, jachtgeweer. (W. XIII. 769. B. I en 770).
Roeren, S 1067, 1108, aanraken. B 387, beroeren, aanraken, bewegen. (W. Xlll. ni. i
en 783. 4. b).
Rol(le), S 177, register of naamlijst. (W. XIII. 912. 2. a).
Rond, subst., S 878, aarde. (W. XIII. 1043. 2). S 1761, heelal. (W. XIII. 1042. 2).
Rondsom, praep., B 129, 627, 660, S 1510, rondom, om iets heen. (W. XIII. HO^quot; Jl- J'^ '
Rondsomme, adv., B 119, rondom, aan alle kanten, overal. Nog bij Da Costa. (W. XUi. liu^;.
Rood-vcrwich, S 1928, B 927, met een rode kleur, roodkleurig, rood gekleurd, (i-iant.
vermeil, rubicundulus. M. W. VI. 1622).
Roof, S 39, 608, A, 991, B 711, 796, buit. (W. XIII. 1223. B. 1). S 1145, 1191, ü
prooi. (W. XIIL 1225. 3. a).
Roomsch, S 399, 1523, 1939 (zie B 1034, A), B 1034, A, 1046, Romeins.
Roos, S 157, zeeroos, zeeanemoon (behoort tot de Aktinien. Zie Brockhaus).
Rosen-hoet, B 736, rozenkrans. (W. XIIL 1545. 1).nbsp;heester-
Rosmarijn, B 104, rosemarijn. Lat. rosmarinus, zeedauw, een bekend, altija groeu
gewas, met donkerblauwe bloemen, fam. Lipbloemigen. (W. XIIL 1402. 1).
Rot, znw., S 124, 176, 530, 1523, A, B 357, 487, A, 588, 974, A, troep, schare. (W.Xlll.
1420. 4). B 337, rotheid, adj. als subst. gebruikt. (W. XIII. 1426. IV).
Rouw, adj., S 258, 278, 1547, B 700, ruw. Brab. Holl, vorm (Schönfdd § 46 opm
Rouw(e), subst., B 670, berouw, spijt of: grote droefheid, smart. (W. Xlii. i'iöu. i.
1482. 3). B 976, G 6, smart, droefheid. (W. XIIL 1480).nbsp;.
Rupse van de zee, S 1089, zeerups, behoort tot de wormen (zie strandboekje 1ste aeei,
Riïin^L^deï Heere), B 1192, A, de eeuwige slaap slapen, als gelovige. Niet in het W.
Ruym; op het ruym, S 1028, A, in volle zee. (W. XIII. 1705. d).
Saed, S 1767, B, 8, A, nakomelingen. S 34, Adams saed, de mensen.
Saen; so saen, S 928, 966, zodra.
Saykens, S 349, zaadjes, (zie versaeydt).
Saffraenigh, B 219, saffraankleurig, geel. Vertaling van croceum. Zie blz.
Salade, B 831, allerld groenten, toebereid met olie, azijn enz.nbsp;^^
Sale, hooghe sale, B 41, ridderzaal.
zahgheid deelachtig. B 1119, gezegend, gelukkig. (M. W. VII. 102.
® ^ bedoeld: gezegend met kinderen. B 1208, gelukkig, godvruchtig. (M. W
VII. 99. 1 en 101. 4).
Samen rinnen, S 434, samenvloeien. (W. XIII. 571. I. A. 3).
Sand-geberght, D 57, de duinen.
Sat, B 268, verzadigd.
Saturni, B 11, gen. van Satumus. Van Saturni aerd, van de geaardheid van Saturnus,
den god van de landbouw. Bedoeld is dus de boer, de landman. In aerd, naast aerdrijck
vmden we vermoedelijk een woordspeling in de trant van Du B.
Sause-boom, B 99, Spina appendix, vulgo berberis, zuurbes. Du. Sauerdorn (Heukels Lijst)
Saussen van 't hof, B 423, A, vergif; idem hofsche saussen B 815. Vgl. 423, A, en de
kantt. aconita (= vergiften, bereid uit de aconiet).
Schaduwachtig, B 1106, rijk aan schaduw. (W. XIV. 206. 3).
Schaer, S 323, troep, S 684, ploegijzer.
Schaffen, B 1264, opdissen. (W. XIV. 209. 3 en M. W. VII. 249. 8).
Schalck, adj., S 571, A, sluw, geslepen, slim. (W. XIV. 230.3). S 1172, B 1279, schelmachtig,
schurkachtig, bedriegelijk, vals. (W. XIV, 229. 1 en 230. 2).
Schaliën, S 1008, dakleien. (W. XIV. 226. 1).
Schallich, B 468, schallend. Reder.woord. op -igh.
^f.T'o!' ^ arm. (W. XIV 240. 3). S 1107, beklagenswaardig, ongelukkig. (W. XIV.
oj»
Schampen, S 929, de wijk nemen, een goed heenkomen zoeken, vluchten. (W. XIV. 250.
111, I).
Schaper, S 1027, schaapherder. (W. XIV. 274).
Scharp-ghebult, S 1009, van een scherpe bult (de nok) voorzien.
Schatmeester, 5 7^71 (kant.), bewaarder van de winden (gewoonlijk van de geldmiddelen).
Schat-rijck, S 1919, B 918, n,k aan geld. Hier letterlijk. Voor het tegenwoordige taalgevoel
IS njk = zeer (W. XIV. 305).nbsp;s s uci
Scheel, subst., S 932, 974, deksel. (W. XIV. 331. III. 1). Hier: bovenste helft van een
schelp.
Scheer, B 589, A, sikkel.
Schelp, S 1014, hier: het schild van een schildpad.
verblind zijn, t.w. door een schel licht.
Schendigh, adj., S 471, schandelijk, schande medebrengend. (W. XIV. 427. A. 1).
Schenk, subst., m. en vr., B 640, geschenk. Te schenck, B 640, ten geschenke fW
XIV. 430).nbsp;' '
Schenk, S 1616, schenkel, achterbout van een viervoetig dier. (W. XIV. 432 2 a)
Schenkels, Pemae, S 1616, A, steekmossel. Pinna squamosa, Linné.
Scherf, S 1220, A, 1547, schelp, een deel der schaal van een schaaldier.
Scherm, S 1371, 1743, bescherming. (W. XIV. 485. 1).
Scherp, S 71, sti:eng, hard. (W. XIV. 330. 8).
Scherpe-tandigh, S 546, met scherpe tanden. (Uitsteeksels, die aan de scharen zitten),
scnerp-getackt, b 425, van scherpe uitsteeksels voorzien. Vgl. 434
Scherp-verstaeld, S 1121, van scherp staal voorzien.
Scherp-vogel, B 484, valk, valkachtige vogel. (W. XIV. 513).
Scheyd-man, B 665, scheidsman, middelaar, scheidsrechter. Scheyd-man = ghy, de
scheydman, of: ghy als scheyd-man.
Schicht, S 705, pen, stekel. (W. XIV. 550. 1). B 533, (2;onne)straal. (W. XIV. 550. 4), B
620, pijl. (W. XIV. 549. 1).
Schier, S 1702, haast, bijna, bijkans. B 180, bijna, haast, bijkans, spoedig, ras, dra. (W.
VIL 504 en 506. 3). B 543, snel, schielijk, gauw of bijna, nagenoeg.
Schieten, S 865, A, uitstorten. (W. XIV. 574. 15. a).
Schijn. B 280, 1223, luister. (W. XIV. 612).
Schild, S 684, de kegelvormige mantel van deze horen, die er uit ziet als een rond schild.
S 994, 1046, schild van een schildpad. Vroeger meestal m.
Schillen, S 1017, schelen, verschillen. (W. XIV. 683. II. 1). Het vele schilt, het is er verre
van af. (W. XIV. 684. 6).
Schim-man, S 1254, schipman, schipper, zeeman, schieman (het laatste = tweede bootsman,
belast met de zorg voor het voortuig en de ankers) (W. XIV. 559).
Schip-braeck, S 1298, schipbreuk. (W. XIV. 702).
Schoot, S 790, 1363, touw, waarmede van sommige zeilen de beide benedenhoeken, van
andere de achterste benedenhoek, worden neergehaald en vastgezet, of gevierd. (W. XIV.
869. !)•nbsp;, „v;
Schoren, S 581, A, 655, A, B 41, als een schoor steunen of ondersteunen, schragen, iw.
XIV. 892. A. 1).
Schorpioen, S 163, A, een vraatzuchtige vis.
Schorten, S 889, tegenhouden, stuiten. (W. XIV. 910. 5). S 1213, A, korter maken door
opbinden, dus: inkorten. (W. XIV. 909. 6).
Schoten, B 124, scheuten, jonge loten.
Schou-spel; tot schou-spel strecken, B 965, tot spot gemaakt zijn, een voorwerp van spot
zijn. (Niet in de W. Vgl. echter W. XIV. 967: een schouwspel maken van; ten spot stellen).
Schouwen, S 129, schuwen, vrezen, vermijden, uit de weg gaan. (W. XIV. 1260. A. . . a).
B 839, zien, aanschouwen, in ogenschouw nemen. (W. XIV. 959. 1 en 960. 3).
Schouwigheydt, S 501, schuwheid, mensenvrees, (W. XIV. 957. afl.).
Schrey-maer, G 12, droeve maar, klaagzang. (W. XIV. 1019, samenst.; deze plaats als
enig voorbeeld aangehaald).
Schrick, B 1263, vrees, angst. (Niet Mnl., Kil., tremor, terror, horror, formido, pavor.
W. XIV. 1057. 3: s'Vyands schrick = vrees voor den duivel).
Schrijftoor, S 1481, schriftorie, schrijflessenaar, schrijfcassette. Uit het Lat. scriptorium.
(W. XIV. 1029).
Schuldigh, S 1957, B 1182, A, verplicht.nbsp;, , „
Schutten, S 788, tegenhouden, stuiten. (W. XIV. 1234. A. 1). B 937, afweren, afwenden.
(W. XIV. 1236. 2).
Schuym, S 295, het zilver wit van de schelp.nbsp;^
Schuyven onder, S 1351, zich heimelijk mengen onder. (Niet m t W.).
Scolfert, S 135, scholverd, scholvaer, schollevaar, scholver, Pelikaanachtige vogel. iw.
SeS'B m 714, ongepijnde honing, het zoetste en vetste van de honing, zeem, Je^een
uit de honingraten vloeit zonder persen. (Voor seem, zie M. W. op seem; voor pijnen -
kneden, bewerken, zie W. XIL 1672. IV).
Seerst(e); om het seerst(e), S 854, B 662, om het hardst, als om strijd.
Sekerlyc, S 860, met zekerheid.
Seldsaem, S 1326, 1474, wonderlijk, vreemd. (M. W.).
Self, vnw., B 1061, 1284, A, zelf. Selfs, vnw., S 496, B 673, 1042, 1147, zelf. Van selfs, S
1576, 1923, B 922, van zelf, Selvcr, B 980, zelf
Sembla, S 929, Russ. Semlja = land (zie Nova Zembla = Russ. Nowaja Semlja), 't Noord-
sche Sembla, 't Noordse land, het Noorden.
Sen'wen, senuwen, S 1063, pezen.
Seven-Boom, B 100, sabina, een conifeer, zavelboom; nog zevenboom of zavelboom ge-
noemd. (Heukels).
Seydt, S 701, noemt.
Seyl-steen, S 833, 846, 851, magneetsteen.
Seyssene, B 939, zeis, sikkel. (M. W. VII. 925).
Simpel, B p. 2 V. 8, eenvoudig.
Simpelheyd, S 1225, eenvoud, oprechtheid. (W. XIV. 1365. 1.).
Sin, B 368, verstand. (M. W. VII. 1129. 2), schranderheid. (M. W. VII. 1132. 2. c). B 783
geest, verstand. (M. W. VII. 1129. 2). B 838, gedachte (M. W. VII. 1133. 3). G 31, ge-
zindheid. S 577, A, gemoed, hart.
Sin; in sin, B 15, 875, in de gedachte. (M. W. VII. 1133. 3).
Sincken, S 405, doen zinken. S 572, laten zinken, doen dalen, nederwerpen.
Sindert, adv., S 75, sedert, sinds. Nog in Z. Nederl. gewest. (W. XIV. 1367)
Sinnelick, S 196, A.
Sinneloos, S 286, A, zonder betekenis.
Slach, S 727, vlaag, het krachtige verplaatsen (van de wind). (W. XIV. 1496. 19). Waters
'8nbsp;golvende beweging van de zee. (W. XIV.
Slachten, S 509, 1019, 1225, gelijken op, overeenkomen met. (W. XIV. 1481 II a)
Slaen, B 940, smeden. (W. XIV. 1429. 11. a). B 998, treffen. (In fig. bet. W. XIV. 1426 ' 3)
Slagh, S 1170, knip. (Zie S 1166).
Slangigh, B 559, slangachtig. (M. W. VII. 1230).
Slapaerd, S 1175, slapperd. Plant.: „die iets slappelick doet. (W. XIV. 1584. afl.). Hier:
Den ergen slapaerd maken, zich erg slap houden.
Slaper-roch, Torpedo, Dormilleuse, visch de roch gelijc, S 831, de sidderrog, behorende
tot de fam. der Torpediniden, die electrische schokken kunnen verwekken. (W. XIV. 1331.
Samenst., op: sidderrog).
Slecht, S 284, glad. S 338, 344, B 685, gering, onaanzienlijk. (W. XIV. 1617. 4 b) S 919
1629, glad, effen, vlak. (W. XIV. 1613. A. 1). B 392, zacht, weerloos, argeloos onnozel'
onwetend, dom. (W. III. 3561. 3 op: duif en W. XIV 1616.3). B 620, gewoon, eenvoudig!
(W. XIV. 1614. 2. a en 1615. 2. c). B 667, argeloos, onnozel, onwetend, dom. (W. XIV.
1616. 1).
Slechtelick, adv., S 309, slechts (W. XIV. 1625. 4).
Slechten, S 138, B 334, 611, vlak, effen, glad maken. (W. XIV. 1625. A. 1).
Slechtheyt, B 611, eenvoud. (W. XIV. 1629, 2).
Sleutel-Raecks, S 747, sleutelreeks = kettinkje, (of ring of haak), waaraan vroeger vrouwen
-ocr page 316-haar sleutels droegen. (W. XIV. 1709. 1). Zo'n kettinkje bestond dus soms uit schelpen.
Slick, B 542, A, slijk, modder. Slijck, B 788, modder, straatvuil. (W. VIII. 2114, 2115).
mnbsp;13). s 666, doorbrengen (W. XIV. 1759. 7).
S 751 door voortdurende wrijving doen afnemen m massa, sterkte of bruikbaarheid. (W.
XIV 'l758 3) of stukmaken. (W. XIV. 1757. 2). S 1062, te niet doen, vernietigen. (W.
Xiv' 1757 a' 2) D 32 verscheuren, vernielen, te niet doen. (W. XIV. 1757 en 1758).
Slim, 's 690'69^ 1113, 1223, slinks, oneerlijk, onoprecht, boos, slecht, gemeen. (W. XIV.
1774. A. 2). s'l218. A, doortrapt, slinks of scheef.
i» - w,.=
«ïlfüt^rn«'nbsp;zodanig er op plaatsen, dat er geen ruimte overblijft. Intr. S 575
Sluyten op, trans., S 325, ZOd^Jg e ^ Fnbsp;overblijft. (W. XIV. 1973).
besloten zitten zodanignbsp;worden van, proeven. (W. XIV. 2033. 2 .
Snttn na, B 519, met gretigheid happen naar. (W. XIV 2245).
Snee, B 876, sneeuw.
Snellijck, adv., S 1427, snel.
Snep, B 726, 794, snip.nbsp;maatschappelijke zin: zijn macht, aanzien of welstand
v».«»». B S«,
ten val komen. (W. XIV. 2324. 2).^
Sno, B
boosaardig.nbsp;--------------„,
Snood, B 46, verderfelijk, lastig, hinderlijk, (W.
felijk.
Snuffelen, S 945, snuffelendnbsp;xV. 2438. 5). Hier van een schelp. De schelp
Snuyte, S 426, sneb, neus vannbsp;j^i^gg ^^eb of neus. Bij Plin. rustrum genoemd,
van sommige purperslakken emdigt in een laiigc
(Zie Buchner tabel 13).nbsp;^^^^ So .... So, S 1059, nu
So, S 249, evenzo, even^ So groot, 5 24^,nbsp;g^ ^^^^^ S ^^24, zodra. So wie,
eens .... dan weer. So naest, o ^'■'■•y
S 1763, S (Wmck-dicht) indien iemand.nbsp;^^^ ^^^^^^^ (M.W. VII. 1480.
Soet, S 293, 600, 1878, 1889, 1908, Bnbsp;, ^^^^ ^^ beminnelijk, mooi.
2). S 486, aangenaam, gemakkelyk. « '^g^nbsp;3 42O, 431, 555, liefelijk, mooi. S 1231,
f19irB 794 915, aangenaam. B 1126, zoet geurend. B 847,
zacht. S 1559, A, met zout. S 1910 « gt;nbsp;^nbsp;beminnelijk. (M. W.
1195, zalig, heerlijk, aangenaam, hefelijK. c ^00,
VIII. 1483. 2).
Soet-vloedigh, B 371, zoetvloeiend.
Solaes, G 14, vertroosting. (W. XIV. 2476. 1).
2f' ^
Sonderbaer, S 1720, buitengewoon. (Sedert 't Mnl. Ohd. Mnd.).
Sonderlingh, Sonderlinck, S 535, B 20, bijzonder, vooral.
Sonne-wende, B 257, A, Heliotropium, herba solaris, kanckerkruyt.
Sop, o., S 95, B 567, 868, top. (W. XIV. 2529). Zie B 532, A, bij tsop.
Sorch, B 653, zorg, moeite, kommer, verdriet.
Sorgelick, B 354, (M. W. VII. 1590. 1), reden tot ongerustheid gevend, bedenkelijk. (M W
VII. 1591. 2). B 551, gevaarlijk. (M. W. VII. 1590. 1).nbsp;' v .
Sorgen, G 54, vrezen.
Sorgh, B 782, de beslommeringen. (M. W. VII. 1588. 3). B 1152, vrees. (M. W. VII 1587 1)
Sorgh-fuldigh, S 358, bezorgd, zorgzaam.nbsp;'
Sorg(e)loos, S 605, B 818, de zorg verdrijvend.
Sorglooselick, adv., B 732, zorgeloos, zonder vrees, onbekommerd. (Reder.woord op -lick).
Sorg-saed, B 141, zorgzaad, zachte witbol, holcus mollis, een soort zorggras.
Sot, B 385, dom, zonder verstand. (M. W. VII. 1597. 1). Uit „sottequot; (Sepm. VII. 635)
Spaen, subst., B 939, spaden.
Spaensche-doren, B 101, pyracantha, vuurmeidoorn. (kantt. en Heukels; lijst van N. H. Fr.
Eng. namen v. pl.).
Sparlgh B 286, spaarzaam. (W. XIV. 2607. A. 1).
Spel, B 575, speld. (In de oude oorspr. vorm zonder d). Spelle, S 172, speld, zeespeld, een
soort zeewier.nbsp;'
^''n^o;»«nbsp;quot;t®nbsp;onthouden. (W.
i.v* ^ / jo*
^ ^'ino vonken-schieter, knetteraar. (We denken hier dus aan het onweer). (W.
2o09* 1 2)*
Speuren, S (rondeel 14, A), waarnemen, bemerken, bespeuren.
Spie, S 1142, A, spion.
Spijt, subst., B 976, nadeel. (W. XIV. 2796. I. A. 2).
Spijt, praep., S 775, ondanks, ten (in) spijt van. W. XIV. 2799. III. In spijt (4- gen) na-
volging van het fra. en dépit de (W. XIV 2797.4), B 92, tegen de zin van. In spijt des sons,
B 92, om de zon te weren. Tot spijt van, eveneens navolging van het fra. S 35, ten spijt
van, m weerwil van, ondanks. (W. XIV. 2799. 5). Mogelijk invloed van het Lat.: odio ttii.
Spille, S 233, A, draaispil.
Spille-beenen, verb., S 1015, A, spartelen, spartelbenen.
Spit, S 172, A, sidderaal (wegens de gelijkenis met een braadspit).
Spits, adj., S 238, scherpzinnig. (W. XIV. 2864. 4). Subst., D 42, S 877, scherpte van ver-
stand. (W. XIV. 2862. 6).
Spoed, S 1421, snelle voortgang, voortbeweging. (W. XIV. 2897. 2). Goede spoed S 1364
goede voortgang. (W. XIV. 2897. 1) of: voorspoed. (W. XIV. 2898. 4).
Spoeden, trans., S 849, tot voortgang aandrijven. (W. XIV. 2901. II. A. 4).
Spoedig, adj., S 1051, snel, vlug. B 1078, A, zich beijverend.
Spoelen, B 626, afepoelen.
Spoeyen, S 141, spoeden, haasten.
Spoor, B 311, te volgen weg, gevolgde weg. (W. XIV. 2944. 4. a).
-ocr page 318-Sporen, B 277, bespeuren, bewerken, opmerken. (M. W. VII. 1783).
Spouwen, S 271, 1797, B 56, 636, spuwen.
Spraeek, S 891, manier van spreken.
Spriet, S 797, A, boegspriet. S 1386, rondhout, dat draaibaar onder aan de mast is bevestigd
en schuins naar boven gericht, gebruikt wordt om een vierhoekig zeil uit te houden. (W.
XIV. 3038. 5). Sprietken, S 1470, een kleine spriet (boegspriet of rondhout).
Sprinck, S 864, 1697, spreng, springaar, bron. (M. W.). Gewest. Zeeuwse vorm. In het W.
wordt alleen de bet. kleine waterloop genoemd. (W. XIV. 3067. 1).
Springtijd, B 185, A, lente.
Stad, S 489, verblijfplaats. (W. XV. 356. I. 3).
Stad-houder, D 40, plaatsvervanger. (W. XV. 414. 1). Vgl. lieutenant, in het opschrift.
Staeck, B 116, A, stam (zie Vondel, Lantged, II, 222, aant, 35—36; uitg, W. B.).
Staen, S 513, B 292, zijn. (M. W. VII. 1867, 6 en W, XIV. 73. 10).
Staet, B 19, levenswijze. (W. XV. 215). B 24, rang, maatschappelijke stand. (W. XV. 220.
5. a) B 720, rijk (W. XV. 25. c. y). B. 1244, aanzienlijk ambt, hoge post of bediening,
staatsie, pracht, praal, luister. (W. XV. 229. 6 en 9. a).
Staken, B 759, een eind maken aan. (W. XV. 490. 17).
Stal, S 1665, verblijfplaats, woonplaats. (W. XV. 511. 4).
Stand, S 606, 923, B 1095, toestand, gesteldheid, staat. (W. XV. 663. 3). B 306, A, staat,
B 1165, de omstandigheden, waarin hij verkeert, levenstoestand, levensomstandigheden,
met betrekking tot aanzien, rijkdom. (W. XV. 649. e).
Stand-haftigh, S 732, volhardend, standvastig. (Een germanisme: W. XV. 499. A. 1).
Stand-vast, adj., S 1527, standvastig. (Een germanisme: W. XV. 527. A. 1).
Statighlick, B 1093, statig, op een deftige wijze. Niet Mnl. Wel bij Pl. en Kil. Reder.woord
op -lick. (W. XV. 859). Ook statig komt eerst sedert Kil. voor als afl. van staet.
Stede, S 281, 1931, B 930, 1122, plaats. Ter stede-waert, S 582, de stad in, stadwaarte.
Stedes, S 232, 592, 1509, B 1110, uit Mnd. Stedes, steeds, altijd. (W. XV. 924.2. a). (Steeds
komt voor: S 905).
Stellen, S 72, 544, A, in een bepaalde toestand brengen. (W. XV. 1282. 5). S 403, geven.
(W. XV. 1287. 7). S 1089, A, 1440, 1529, B 943, maken doen zijn. (W. XIV. 1286. 6. b. (3).
S 1920, (rondeel 4), B 919, 981, plaatsen, zetten. (W. XV. 1276. A. 1). S 1199, Zich voepn.
Stellen tot, D 40, S 1506, aanstellen als. (W. XV. 1310. 7). Op goede wetten stellen,
S 484, een goed bestuur of goede wetten geven, verschaffen. (W. XV. 1305.3). Gestellet
op de noten, S 326, op noten, op muziek gezet. In s'doodes droeven stand stellen, S
606, doden (stellen = doen zijn). In 't bloed-bad stellen, S 1529, maken tot een bloedbad,
een bloedbad aanrichten in. Te voren stellen, B 535, voor ogen (of: voor de geest) stellen.
(W. XV. 1278). In het werck stellen, B 984, aanwenden. Een eind stellen, B 10^,
een eind maken aan, eindigen met. Voor: een eind stellen aan, zie W. XV. 1287. c. De
constructie zonder aan, niet in 't W.
Sterck-gehuyst, S 1012, 1660, van een sterk „huisquot; voorzien.
Stern, B 811, A, voorhoofd.
Steunsel, S 146, A, steun. Red. woord op -sei. Mnl. onbekend.
Ste vast, S 807, vast op de plaats blijvend. (W. XV. 1124. B. 1).
Steygeren, B 634, omhoog gaan, de hoogte ingaan. (W. XIV. 1138. 2. a).
Steylen, S 1403, rechtop in de hoogte zetten. (W. XV. 1152. afl.).
Stichten, S (kl. d. 9), 1295, scheppen.
-ocr page 319-Stieren, S 105, B 427, sturen. Elck te sijnen plichten stieren, S 105, elk zijn plicht aan-
wijzen, elk zijn plicht laten doen.
Stijf, S 579, 590, 609, 653, 1435, sterk. Stijf gehuyst, S 609, voorzien van een sterk huis
(pantser).
Stijf-moeder, B 204, 811, stiefinoeder. Vorm met ij in M. W. en Teuth.
Stijgen, caus. B 653, A, omhoog doen gaan.
Stijven. S 1004, 1296, versterken.
Stoel, S 1128, de plaats van aanhechting.
Stof, S 755, hier: poeder.
Stollen, S 909, stijf maken, doen bevriezen. M. W. geeft stollen alleen als intrans. op. Kil.:
stollen, drijven, luniculos agere (=holten maken, ondermijnen). Ondermijnen is hier
mogelijk, maar met zo waarschijnlijk. Stollen komt sedert de 16de eeuw voor. (Fr.—V Wijk)
Stom, S 485, 763, 1722, B 661, 1085, niet sprekend, niet kunnende spreken. Voor B 661
Vgl. Du B.: camus nageur.
Stond; t'eener stond, B 983, op een tijd(stip), eens, eens op een tijd. (M. W. VII. 2204
en 2205). T'aller stond, D 70, steeds.
Stond(e), S 206 1910, B 909, uur (M. W. VII. 2208.10). B 289, wisseling. Met een eeuw'ge
stonde, B, 289, vert. uit Sepm.: d'un cours éternel, met een eeuwigdurende loop (kring-
loop), met een eeuwigdurende wisseling van dag en nacht. Vgl. Kil. stond (vetus) vice
vicem (= wisselmg). Met stonden, bij beurten. (M. W.)
Stout, adj., S 139, 1008, B 157, brutaal. S 139, 1040, 1131, 1352, 1355, 1664, B 323, moedig,
dapper, onversaagd (Du B.: hardis). S 34, 139, 944, 1355, B 315, 319, vermetel. S 788
krachtig.
Stoutelick, adv., S 1339, moedig, dapper.
Stouwen, S 51, jagen, drijven, opjagen. (M. W. VII. 2250. 1). S 1593, drijven. (W. XVI
426. A. 1). Reflex. S 130, zich voortbewegen, zich voortduwen. (W. XIV. 425. A. 1)
Strack, adv., S 814, recht.nbsp;'
Stracks, S 458, 712, 774, B 410, A, 440, 663, en passim, aanstonds, direct.
Strael, B 718, pijl, het scherpe deel van de angel. (M. W. en V Dale)
Straf, D 30, S 1803, B 62, streng. B 45, 1071, hard, ruw (Kil.: rigidus, dunis, asper). B 777
slecht, fel koud. (M. W. VII. 2262. A. 2). Op de paral, plaats in S 1838: streng.
Strafheyt, B 1143, hardheid, barsheid. (Niet Mnl. maar wel bij Kil., strafheyd, straffigheid
rigor, severitas, austeritas. M. W. VII. 2262. B. 2).
Stralen, S 1493, stralen schieten. (M, W. VIII, 2267).
Strande, (de titel en in S 1675), sing. vorm, vroeger m., vr. en o. (Franck—V. Wijk)
Strange, S 960, strand (Holl. en Zeeuwse vorm; W.—Vo: stranga).
Strecken, S 1001, strekken tot, dienen als. (M. W.).
Streng, S 1838, fel koud, slecht (op de parall. plaats in B 777 staat: straf). B 1044 hard
wreed. (M. W. VII. 2293. 2).
Stroyen hoed, B 269, hier schertsend voor: bijenkorf.
Stutten, S 789, 1586, tegenhouden, stuiten. (W. XVI. 398. 1. a).
Stuyckelen, B 900, neerstorten, neervallen. (W. XVI. 283 staat stuiken. Stuyckelen moet
het frequentatief zijn).
Suer-mond, 822, zuurmuil, hier eigennaam.
Sulcks, pron., S 955, dit. (Zie M. W. en V. Halteren, § 67). In Sulcks, B 16, in zodanige
omstandigheid.
Sulcs, adv. B 177, zo. (M. W. en V. Heiten, V. T. § 152).
Sullen, S 1195, moeten.
Suster, S 1769, hier: de maan.
Suyder-spits, B 686, Zuidpool, polus antarcticus, zie kantt.
Suydsch, S 1335, Zuidelijk.
Suyverlick, S 1461, keurig, zuiver. B 1133, mooi.
Swaer, S 17, zwanger (n.1. van metalen). (M. W. VII. 2471. 3).
Swalem, B 465, A, zwaluw. Swalm, B 485, zwaluw.
Swamme, Spongia, S 114, zeespons.
Swanger, S 627, vol van voedsel, dik gegeten, log. In verband met „kraamquot; in S 639 zou
men denken aan swanger in de tegenwoordige bet., die Kil., reeds vermeldt. Uit het verhaal
blijkt dit echter niet. B 566, log. (M. W. VII. 2490). Mnl. zwanger is volgens Kil. Ger.
Sax. Sicamb.
Swart, B 968, donker.
Sweetig, B 626, bezweet, zwetend. (M. W. VII. 2545. 1 en 2).
Swem-geslacht, S 1408, vissen.
Sweven, S 186, zich bevinden. (M. W. VII. 2548. 5) of zich bewegen. (M. W. VII. 254/. IJ.
S 419, 1520, zich bewegen, heen en weer gaan, nu hier dan daar zijn, dolen, dwalen,
rondzwerven. (M. W. VII. 2547 en 2548). B 1050, drukte.
Swichten, S 892, betomen, beteugelen, tot bedaren brengen.
Swieren, S 791, zwaaien.
Tabbaert, B 747, wijd, in de regel tot op de voeten neerhangend mans bovenkleed met
wijde mouwen. (W. XVI. 709. 1). Nacht-tabbaert niet in het W.
Tackigh, S 434, van uitsteeksels voorzien (zie S 425: scherp-getackt).
Taey, B 318, taai, kleverig. (M. W. VIIL 8. 1). Taey wassen-rijck, woonplaats van
of kleverige was.
Tam, S 475, zacht, kalm. (W. XVI. 843. 6), gedwee. (W. XVI. 844. 6. b).
Tamarisch, B 99, myrica, (zie de kantt.) gagel. (Heukels).
Tandigh, S 256, getand.nbsp;,
Tangen, S 689, de in S 684 genoemde scharen, die samen op een nijptang geiijKe .
Tas, S 1654, stapel, hoop. (W. XVI. 1001. II. 1).nbsp;, . /w XVT
Tassen, S 1585, 1918, B 917, tot een hoop of stapel maken, opstapelen, ophopen, iw. xvi.
Te! prtpt's 695, tot; van dag te dag, van dag tot dag. S 853, om (biM^«
V. Hellen, V. T. § 159). Adv., G 29, zeer. (W.XVI. 1105.1; daar een voorb. uit Cats).
Te beter, B 481, des te beter.
Tegen een, B 951, tegen elkaar.
Tegenheyt, B 553, afkeer, weerzin, walging. (W. XVI. 1301. 3).
Tegen-strijden, B 1147, zich verzetten tegen. (W. XVI. 1342).nbsp;instriid
Tegenstrijdigh, B 394, in tegensteUing met (volgens W. XVI: op een wijze, die m strijd
is met iets, dat in het verband genoemd of bedoeld wordt).nbsp;„^rdedieen
Tegenweyr, S 852, verzet, tegenwerking. B 748, verdediging, verzet, het zich verdedigen.
Zich weren tegen. (W. XVL 1350).
Telcke, S 381, te elcke, in iedere.
T'elcken, adv., B 673, A, telkens.
Telen, B 1032, bebouwen (verouderd). (W. XVI. A. 5).
Telg, S 860, tak, twijg. (W. XVI. 1426. 1).
Te met, S 668, weldra. (W. XVI. 1459. 1. b) of gaandeweg, langzamerhand, allengs. (W.
XVI. 1460. e). S 1212, 1391, somtijds, soms, nu en dan. (W. XVL 1459. 1. a).
Ten waer, S 825, B 668, tenware, ware het niet, dat.
Tergen, S 817, trotseren. (W. XVL 1569. 4). S 1340, trotseren, niet bang zijn voor.
Ter see-waert henen, S 713, zeewaarts.
Terwijlen, adv., B 217, terwijl, ondertussen.
T'saem, S 957, te gelijkertijd.
T'samenrapen, S 261, bijeenbrengen, bijeenzamelen (door rapen). (W. XVL 62).
Tc stedewaert, B 789, naar de stad, stadwaarts. Ter stede-waert, S 582, naar de stad.
(In het W. te stedewaert W. VIIL 922).
Te voren, S 783, vooruit, voor (de wind) uit. (W. XVI. 1741. 1. a).
Te wijl, t'wijl, conj., S 12, 627, 1846, terwijl. (W. VIIL 1288. II). Vgl. B p. 1; dewijl.
Te zee-waert, S 594, 1005, naar de zee.
Thoon, S 1601, licht. B 128, aanwijzing, mededeling. B 888, wijze van zich voor te doen.
Met een gewisse thoon, (M. W.) met een betrouwbare aanwijzing.
Throon, B 1067, hemel.
Ticktack-berd, S 1481, tiktakbord, triktrakbord, bij het triktrakspel gebruikt.
Tijd, S 1910, jaargetijde (vgl. B 909: saeysoen).
Tijd-loos, B 141, A, herfsttijloos, colchicum autumnale.
Tithonus, B 219, A, minnaar van Aurora.
Tocht, S 1400, 1422, het snelle voortbewegen. S 1697, 1978, B 1211, loop van het water.
Toebrengen, B 1138, bij iemand brengen. (M. W. VIIL 398. 1. b).
Toedrincken, S 406, op iemands gezondheid drinken.
Toegieten, S 16, eigenl. een hoeveelheid stof bij een andere hoeveelheid er van gieten.
(W. VIL 418). Hier: naar hen toe gieten, geven, verschaffen.
Toelichten, S 1498, doen schijnen over, ontsteken voor.
Toemaken, B 822, toebereiden, gereed maken, bereiden. (M. W. VIII 444 1)
Toemalen, S 574, toedraaien. (W. IX. 141. 5 en 6).
Toeneygen, B 586, toeknikken. (M. W. VUL 449).
Toerusten, D 9, uitrusten (met moed); 16de eeuw. (M. W.).
Tocschicken, S 754, toebedelen, (M. W.).
Toespelen, B 1082, A, zich in iemands richting in snel wisselende, dartele, grillige vormen
bewegen.
Tonge, B 451, 763, A, taal.
Toogh, S 48, bewijs. (M. W.).
Toom, B 865, teugel. To(o)men, S 820, intomen, tegenhouden. S 1357, betomen, in toom
houden, in bedwang houden. S 1407, van een toom (teugel) voorzien.
Toorne, S 680, toren. De horen heeft de vorm van een toren. Er is ook een slak, die to-
rentje heet.
Toot, S 244, borst van een vrouw of tepel. (Fr.—V. W.). Hier: de tepelhoom, natica. Deze
heeft de vorm van een vrouwenborst (zie Heinsius en Jaspers, strandb.).
Top, D 69, kuif, (M. W.), S 244, tol. Hier de Trochus of tolslak (zie Jonston, Beschr, van
de N. der BI. W. p. 35: de Trochus oft Tol, heeft zijn naam van dat speeltuigh dat de
kinderen gebruiken).
Tormentil, B 140, A, weewortel, schijtwortel, een soort ganzerik.
Torts'j s'werelds torts', S 1882, de zon (zie blz. 157 over de invloeden).
Tot, D 25, S 290, 315, 445, 1614, als. S 1717, totdat. S 1934, B 54, 356, 1029, te. Tot
hemwaert, S 460, voor hem. Tot hcm-waerts, S 1075, tot zich.
Traen, S 297, B 818, vocht, vloeistof.
Trans, B 90, ring, rand. (Zie: blommen-trans).
Treek, D 17, S 586, list, kunstgreep. (Mnl. treke, tree). S 1638, kunstgreep. B 218, streep,
snoer (van zij of paarlen). Kil.: diadema: capitis tegmen regale. Kleurstrepen past hier
het best (bij Du B.: teints).
Trecken, S 861, slepen, halen. S 895, brengen. B 766, verkrijgen.
Treffen, S 204, nabootsen, namaken, vgl. B 228, natreffen. B 757, behoren tot. (M.W.
VIII. 660. I en 661. II). Kil. contingere (= tot iemand of iets in betrekking staan, dus
behoren tot). S 829, raden, gissen. Volgens Fr.—V. Wijk is treffen ontleend aan het Du.
Het WW. heeft daar nog genoemde betekenissen: Sie haben es getroffen, U hebt het ge-
raden. Er hat mit seine Vermutung das Richtige getroffen (gegist).
Treur-blijschap, B 109, de mengeling van droefheid en vreugde, symbolisch voorgesteld,
resp. door de doornen en de bloemen van de eglentier.
Trotsich, trotsigh, trotzich, adv., S 1253, hardnekkig. B 262, A, afkerig. B 868, trots.
Trouw, B S, G 68, betrouwbaar.
Trouwe, B 173, 669, huwelijk, huwelijksverbintenis.
Trouwelick, adv., S 1517, getrouw.
Trouwen, adv., G 53, voorwaar, inderdaad.nbsp;,
Tsamenspannen, S 144, het eens zijn, één lijn trekken (hier niet in ongunstige oet. w.
IV. 69).
Tsop, S 1081, B 532, A, top, kruin. Vgl. B 868, sop. S 1748. top.
T'sij____oft____oft, S 808—811, hetzij----hetzij----hetzij. (W. VI. 693).
Tucht (tocht), B 978, kudde.nbsp;. og^^
Tuchtigh, S 1871, B 502, tochtig, loops, geslachtsdrift hebbende. (M. W. VlXi. J h
Tul'pa, S 1823, tulipa, tulp. (Kil. tulipa, tulpe; sedert de 16de e.). Tul'pen, b lö/«, tmi
Tuymelen, S 720, omslaan naar voren of naar achter, dus draaiend om de breedteas, naast
ommeslaen = omslaan, draaiend om de lengteas.
Tuymeler, B 477, acrobaat, duikelaar. Tuymeler camuys, S 1275, letterlijk: P a^TO
duikelaar = bruinvis. Deze behoort tot de dolphijnen (in de kantt. genoemd, dolphijn
ofte meyrswijn. Meyrswijn = zeevarken, bruinvis).
Tuyn. B 954, A, de schone dreven of Hollands tuin.
Tuynlick, B 408, uit de tuin. Reder, woord op -lick.nbsp;• j t, •
Tuyn-mael, B 422, A, een maal van bonen en andere gewassen uit de turn.
Tuyten, S 1975, schallen (zie: omtuyten).
Tween, S 1294, A, van tween, uit twee schelpen, uit twee stukken.
T'weesnijdend swecrd, van Godes heilig woord, S 654, Gods heilig woord, dat een
tweesnijdend zwaard is. T'weesnijdend (dr. 1611 en 1614) = 't tweesnijdend,
snijdend (dr. 1838).
Twijn, B 363, gedubbeld garen.
Uyr, oorspr. vr., B p. 2 v.66, ogenbhk, tijdstip. B 1185, uur, zie: leste uyr.
-ocr page 323-Uyt zijnen vrijen wille, B 1045, vrijwillig.
Uytbootsen, S 249, nabootsen, afbeelden. (W. III. 508. I. 1. b en 510. afl.).
Uytdorschen, B 743, er uitdorsen. (W. III. 3162. samenst.).
Uyten, B 275, beëindigen, uitmaken, beslissen (vooral rechtskwesties). (M. W. VIII. 986).
Uyt gaen, S 1938, B 1033, A, verlaten. (M. W. VIII. 909. II. 1).
Uytgehoold, S 531, hol. Zie V. Heiten, V. T § 38: uitgehoolt beantwoordt aan Ohd. holon.
Uytgelesen, S 229, bijzonder.
Uytgemergt, S 31, uitgeput, uitgemergeld. (W. IX. 576. 2 en 578. Sam. afl.).
Uythangen, S 1166, buiten hangen.
Uytcomst, B 1002, A, uitslag.
Uytlands, B 679, buitenlands. (M. W. VIIL 961. 1). Uytlandsche, B 795, uitheemse.
Uytlegghen op winningen S 1502, uitzetten tegen interest.
Uytosen, S 1785, B 36, A, uithozen.
Uytrecken, S 1065, spannen.
Uytrichten, S 384, doen, verrichten.
Uytrusten, S 182, van het nodige voorzien (niet Mnl. niet bij Kil. Zie W. XIIL 1907, rusten
11. 1. 2). S 968, doen uitrusten. (W. XIIL 1903. IL A. 1).
Uytschieten, S 1244, snel doen bewegen in een bepaalde richting. B 190, met kracht uit-
schieten, verwijderen (uit het lichaam), kuitschieten.
Uytslaen, B 1127, naar buiten doen gaan. (W. XIV. 1444. 13).
Uytspannen, S 1840, B 779, ontspannen.
Uyt-steedsch, B 1169, buiten de stad.
Uytstrecken, B 838, laten gaan over iets dat verder verwijderd is, laten reiken tot. (M. W.
VIIL 1077. I; Kil. extendere expandere).
Uytstrijcken, B 870, ontwijken, ontgaan. (M. W. VIII. 1077), tot bedaren brengen. (M. W.
VIIL 1078).
Uyt-suyveren, S 1730, reinigen, (vgl. Sepm. L 5: espure mes esprits).
Uytteren, B 846, opteren, opgebruiken, uitmergelen.
Uytvaren, B 311, uitweiden, iets verlaten, (M. W. VIIL 1093. 3). Niet bij Kil. Hier:
het spoor verlaten, de te volgen weg, de gevolgde weg verlaten, afdwalen.
Uyt-vieren, S 790, laten schieten, vieren.
Vaders-erf, S 530, 1782, B 33, streek of land, waarin hun vaders leefden. (W. HL 4168. 3).
Vaerdigh, adv., S 1338, B 389, vlug, snel. (M. W. VIIL 1161. 2). Adj., B 606, vlug, snel,
handig. (M. W. VIIL 1161. 2 en 3).
Val, B 1065, zondenval.
Vallen, S 366, worden, ontstaan. (M. W.).
Valsch, B 908, nagemaakt, nagebootst.
Van, S 131, 301, 310, 348, A, 387, 758, 846, B 25, 264, 587, G 19, en passim, door. S 149,
338, 811, 1053, 1598, 1599, 1685, aan. S 413, uit. S 460, tot, S 1005, 1008, door middel
van. S 1587, tegen. B 235, met. B 275, over.
Vangen, S 1829, B 740, gevangen zetten. (M. W. VIIL 1145. 1). S 1965, B 1198, opvangen.
(Met moeite inademen). (M. W. VIIL 1149. 5).
Van nieuws aan, B 762, opnieuw.
Van vers, S 977, van verre.
Vanzelfs, B 1127, vanzelf.
Varen, S 1695, gaan. (M. W.).
Vast, S 37, steeds, voortdurend, aanhoudend, altijd door. (M. W. VIII. 1278).
Vastelijck, S 879, onweerlegbaar, op een betrouwbare wijze.
Vatten, S 316, afkijken, nabootsen.
Vedelaer, S 1280 (kantt.), bespeler van een snaarinstrument, hier een cither (zie Koster
Myth. W. op: Arion).
Veder, S 167, zeeveder, holtedier, verwant met poliepen en koralen.
Veel, S 376, veela, dikwijls. S 1036, zeer, in hoge mate.
Veel-gheooghd want, S 1668, visnet.
Veel-geverwde boogh, S 1453, A, de regenboog, de veelkleurige boog.
Veel-gevoet, S 611, van vele voeten (poten) voorzien.
Veeltijds, S 953, 1884, B 527, dikwijls. Sedert Kil., die het Holl, noemt. (Fr.—V. Wijk).
Veelvoet, S 205, 586, poliep. Zie blz. 144.
Veel-voetige Gediert, S 1256, poliep. Zie veelvoet.
Veerd, S 107, vaart, snelheid.
Vellen, S 772, als een stormboom vellen, om het vaartuig tegen te houden. Vgl. blz. 14/
over de invloeden. Reflex., S 841, vallen.
Vensters, B 545, openingen in de pergola, in de vorm van vensters. In het latwerk dat de
steun vormde voor het „Monthoutquot; maakte men deuren en vensters. De pergola wordt
in B 544 „groene wandelplaatsquot; genoemd.
Verachteren, S 887, achterstellen.
Verbant, S 536, partic. van: verbannen; vroeger st. en zw.nbsp;u ^
Verbastaerden, B 1069, ontaarden. Niet in 't M. W., wel: bastaerden, voor bastaard ver-
klaren. (W. II. 1060).nbsp;„ 21
Verbeyden, B 1129, verwachten, met verlangen uitzien naar. (M. W. VIII. 14oi. ii- )•
Verblijden, B 1241, opvrolijken. (M. W. VIII. 1499. I. vrolijk stemmen). m. reliex.,
S 1252, A, zich verheugen over.nbsp;j t tt Toncha
Verblinden, B 327, blinddoeken. (De genoemde godin is Fortuna; zie de kantt.
Porrecta Fortunae dicta).nbsp;. ,nbsp;■
Verbolget, S 541, part. van verbolgen, zw. intr. ww. hetzelfde als verbelgen. Zich boos maKen,
toornig worden.
Verborghen, S 905, verbergen. (W. II. 1874, op: bergen).
Verbreyden, S 340, bekend maken.
Verbrijsen, S 998, verbrijzelen; brijsen uit Fra. briser. (Fr.-V. Wijk).
Vercken, S 162, zeevarken, een soort, bruinvis. (Koenen).
Verde, S 1517, verre. Zeeuwse vorm: vär(d3). (Fr.-V. Wijk).nbsp;, , „ „„
Verdencken, B 113, uitdenken. Het M. W. geeft alleen op: overdenken, denker^ aan zien
iets herinneren. Kil.: excogitare, comminisci, fingere cogitatione, enz., dus o. a. uiiu
Verdienst, S (kl. d. 7), goede werken.nbsp;hpdwelmd
Verdoven, B 712, bedwelmen, krachteloos, machteloos maken. (De bijen «ord^n ^dW'^
de woede wordt gekalmeerd, krachteloos (onschadelijk) gemaakt. (M. W. Vlli. lOJ .
en 1632. 4).
Verdrencken, B 1167, onderwater zetten. (M. W. IX. 1160. 2).
Verdroghen, B 569, verdrogen, fig.: een einde nemen.
Verdrucken, B 564, verstikken, in zijn groei belemmeren. (M- W. JIIL 16/1. i;^
Verdwalen, S 545, B 653, afdwalen. Verdwalet, B 132, verward. (M. W. VIII. 1688. 2).
Verdwijnen, S 1603, wegkwijnen, uitteren, langzaam wegsterven. (M. W.). B 894, te niet
gaan. (M. W.).
Vereeren, B 404, eer bewijzen aan. (M. W. VIII. 1711). B 690, schenken. (M. W. VIIL
1711). Vereeren met, S 744, A, toevertrouwen aan, ten geschenke geven. S 1320, A,
schenken.
Verflouwen, S 921, verflauwen, krachteloos maken. (W. HL 4507. A. 1 op: flauw).
Verfraeyen (sick), B 546, zich verfrissen. (W. IlL 4652).
Vergaderen, S 266, verenigen, bijeenbrengen. Vgl. vergaren, B 309. S 1654, bijeenbrengen,
verzamelen.
Vergaen, S 1165, omkomen, sterven. B 184, te niet gaan, een einde nemen, eindigen, ver-
dwijnen.
Vergaren, S 427, bijeenkomen. (De wenteltrap eindigt n.1. in een punt). S 490, 1075, B 309,
verzamelen, bijeenbrengen. Reflex., S 746, A, samenkomen. Subst., B 190, paring, coitus!
(W. IX. 1724. 2).
Vergelden, D 46, betalen. (M. W.).
Vergifsche, B 395, 718, 808, (ver)giftig. (Niet in het M. W.). Zie V. Heiten: V. T. § 107.
d. voor adj. op -sch en boven: blz. 122 § 12.
Vergifster, B 1284, gifmengster. (M. W. IX. 1773).
Verglaest, S 569, met glazuur bedekt.
Vergoeden, S 641, herstellen, terugkeren, het tekort aanvullen. S 1611, verschaffen.
Vergroenen, B 117, groen worden.
Verhalen, S 1607, vermelden.
Verhandelen, S 382, een bewerking doen ondergaan, waardoor iets anders wordt, dus:
veranderen. Zie handelen = een bewerking doen ondergaan. (W. V. 1905. II. A). Niet
in M. W. De maan heeft immers volgens de toenmalige opvatting niet alleen invloed op
eb en vloed, maar ook op het leven der dieren; zie S 385 en 386 en het hst. over de invloeden,
(blz. 145) S 873, veranderen, n.1. zo dat het water over het land stroomde.
Verheden, S 110, verenigen, een geheel maken met iets anders. (M. W. VIIL 1809. L 1).
Verheeret, B 934 beheerst, onder de macht gebracht van. (M. W. IX. 1827).
Verheughen, S 1495, A, verblijden. S 1834, B 775, opvrolijken.
Verholen luyck, S 863, verborgen opening.
Verholentheyd, S 1727, goddelijk mysterie. (M. W.).
Verjeugh(d)en, D 65, S 1835, B 911, 775, verjongen, weer jong maken.
Verkeeren, niet reflex., S 657, zich ophouden. Trans., S 898, van de rechte weg afbrengen,
wenden, een andere richting geven. Reflex., B 933, zich tot het kwade wenden. fM w'
VIIL 1893. 4).
Verkloecken ten wege, reflex., S 548, moedig op weg gaan. (Niet Mnl.). Vgl. zich kloecken
= zich flinker maken. (W. VIL 4185. afl. 3).
Verknocht, S 104, part. van verknopen, samenbinden, verbinden. (W. VIII. 1923. 3).
S 838, aaneenhechten, verbinden.
Vercoren, S 1702, uitverkoren. S 1952, B 1169, verkozen.
Vercorten, S 597, benadelen; in zijne macht vercorten, machteloos maken.
Vercrachten, S 823, krachteloos maken. S 1799, B 58, geweld aandoen, hier: overladen.
Ziek maken. (W. VIIL 1947. L 2). Te vercrachten, S 853, dat aangetrokken, machteloos
moet worden gemaakt.
Verlang, B 1040, A, verlangen.
-ocr page 326-Verleedt sijn, (van verleden, verleiden), S 647, tegen gemaakt zijn, tegenstaan, tegen de
borst stuiten. (M. W.).
Verleenen, S 187, 1549, 1574, 1661, 1766, 1949, B 1152, geven, schenken. (M. W. VIIL
2010. 4).
Verlemmen, B 1053, Mnl. verlamen, krachteloos maken, ontzenuwen. (M. W. VIIL 1967. 1).
Verleyt, S 432, part. van verleggen, afechaffen, buiten gebruik stellen. (M. W.); Kil.: ver-
werpen, versmaden, niet meer op prijs stellen. Plant.: Een oud kleed verleggen: rejicere
vetus vestimentum.
Verluchten, B 337, luchten, aan de werking van de lucht blootstellen. (M. W. VIIL 2076. 1).
Verlusten, trans., S 968, B 630, vermaken, verlustigen. Reflex., S 1283, B 5, zich vermaken,
zich verlustigen.
Vermakelic, B 92, aantrekkelijk, schoon.
Vermaken, verb. als subst. gebruikt, S 249, vreugde, pleizier, genoegen.
Vermanen, S 207, 1657, gewag maken van iets, van iets spreken. Wijd-vermaent, over
wien overal gesproken wordt, overal bekend.
Vermanghen, B 1284, A, veranderen.
Vermaren, B 315, bekend maken. (M. W. VIIL 2107. B. 1).
Vermeeren, S 1938, B 298, 970, 1033, vergroten.
Vermeesteren, S 68, overmeesteren, bedwingen.
Vermellen, S 565, vermelden, bekend maken, beschrijven. Vermellen is een oudere vorm.
(W. IX. op: melden).
Vermeten, S 875a, vermetel. (Fr.—V. Wijk).
Vermeyden, vermeyen, niet reflex., S 1270, toejuichen, verheerlijken. Niet reflex., B
601, reflex., B 786, vermaken, ontspannen, uitspannen, verlustigen. (M. W. VIIL 2114).
Vermorwen, B 1145, (vermurwen), zacht maken. (M. W. X. 1261. 1. 1).
Vermijden, reflex., B 950, schromen, er tegen opzien, zich ontzien. (M. W. IX. 2139.
IIL 1 b).
Verneugen, S (rondeel 14, A), genoegen. Mnl. vemougen, vernoegen.
Vernielen, S 1131, te niet doen.
Vernieligh, B 955, vernielend, vernietigend. (Reder.woord op -igh, niet in het M. W.).
Vernieten, S 857, te niet gaan. (In M. W. niet onoverg.).
Vernoecht, part., B 1217, tevreden. (M. W. VIIL 2203. 1).
Vernoegen, reflex., S 1367, genoegen hebben, genoegen smaken. (M. W.). B 1118, voldoen
aan, bevredigen. (Volgens M. W. en Kil., voldoen).
Vernoegentheyt, B 1024, genoegen.
Vernoeght in, B 1171, tevreden met, voldaan met. (M. W. IX. 2203. 1).
Vernoegingh, B 1051, voldoening. (M. W. VIIL 2404).
Vernuft, subst., S 840, B 1067, A, verstand, rede. Adj., S 1288, verstandig.
Verouden, S 901, verouderen.
Verplichten, B 1016, verbinden. (M. W. VIIL 2215. 1).
Verplucken, S 1180, uittrekken, havenen. S 1222, beroven, bestelen. Niet in de W. Zie
echter plukken. (W. XIL 2870. 3 en 2871. 3).
Verreecken, D 53, S 163, Mnl. verrekenen, verhalen, vertellen.
Verroeckelozen (sick), S 1784, B 35, roekeloos zijn leven op het spel zetten, zich door
onbezonnenheid in het verderf storten. (M. W. VIIL 2299. IL 2).
Versaden, S 1855, B 206, verzadigen. S 1895, B 694, bevredigen, voldoen aan. (M. W.
-ocr page 327-VIII. 2311. 2). Mnl. versaden; versadigen nog niet bij Kil.; sadigen reeds later Mnl.
(Fr.—V. Wijk). Uit sadigen en versaden kon door contaminatie gemakkelijk verzadigen
ontstaan, terwijl ook analogie naar andere ww. op -igen mogelijk is.
Vcrsa'en, S 1768, versadigen, verzadigen, genoeg van iets geven, zoveel geven als men
wenst. (M. W.).
Versaeydt, S 350 (kantt.), gortig, lijdende aan gort, een varkensziekte, waarbij gort-
of gerstachtige korrels (of knopen) in het vetweefsel voorkomen. Kil.: Over-saeyt
of over-saedt, gortig vercken. Poreus grandinosus, leprosus, insincerus. (W. V. 451. 1
op: gortig).
Versamen, B 274, verzamelen. Reflex., B 677, bijeenkomen.
Verschcyde(n)lick, adv., S 184, B 202, op verschillende wijze. (M. W. VIII. 2348. 5).
Reder.woord op -lick.
Verscheyden, S 209, 255, 685, B 218, 801, verschillend, gevarieerd. Adj., S 263, 1642,
B 4, verschillend, van iets anders afwijkend of onderscheiden. (M. W. VIII. 2348. 5).
Verscheyden is van s'andren wil end wensch, B 4, een andere wil en wens heeft dan
een ander. Verscheiden(e), bij Kil. varius, diversus. De bet. plusieurs nog niet bij Kil.
Verscheiden(e) is een deelw. van een in deze bet. verouderd verscheiden, verschillen.
(Fr.—V. Wijk).
Verscheyden (sick), verb., S 1428, B 222, zich splitsen, zich verdelen. Iris, de regenboog,
heeft immers vele tinten. In B 222 woordspeling met verscheyden in B 218.
Verschieten, S 1101, doen verbleken. (Niet als caus. verb. in 't M. W.).
Verschijnen, subst., S 1846, B 193, verschijning, uiterlijk of verb.: verschijnen.
Verschil, B 1243, geschil. (M. W. VIII. 2362).
Verschoeyen, B 159, A, zich wegpakken, op de loop gaan, zijn biezen pakken.
Verschulden, S 401, aan zich verphchten.
Versellen, B 442, verenigen, verbinden. (M. W. VIII. 2401. 1). Hier: vermengen (niet in
't M. W.). B 594, verbonden voorkomen, samengaan. (M. W. VIII. 2403). Reflex., sick
versellen met, S 1198, zich voegen bij. (M. W.). Minst met wetenschap verseilet,
die het minst weet.
Verselt met, B 952, verbonden met, verenigd met, vergezeld van. (M. W. VIII. 2401. 1).
Versleden, B 542, verkoken, hier: verdampen.
Versiert, S 922 (kantt.), B 222 (kantt.), verzonnen, bedacht. Door volksetymologie is uit
visieren, versieren ontstaan. (M. W. VIII. 2431. 2).
Verslijten, B 9, doorbrengen.
Verslinden, S 1375, verzwelgen. B 384, vernietigen. (M. W. VIII. 2461. 3). Uit: „deschirequot;.
(Sepm. VII. 634).
Versmachten, S 1060, omkomen.
Versmaden, S 27, verstoten. (M. W. VIII. 2472. 2). S 1641, gering schatten, minachting
voelen voor. (M. W. VIII. 2474, 2475). B 1036, smadelijk afwijzen, verwerpen, weigeren,
van de hand wijzen. (M. W. VIII. 2475).
Versnellen, B 1056, verhaasten, sneller doen gaan.
Versoeken, S 448, beproeven.
Verstaen, S 874, begrijpen.
Versteken, S 377, verbergen. Part. versteken. Dit verb. ging van de 5de naar de 4de kl. over.
(T. W., Gesch. der N. T. blz. 117).
Versterven, B 208, sterven. (M. W. IX. 53. 1).
Versteurlick, B 827, A, verdelgend.
Verstompen, B 874, verbergen, aan het oog onttrekken. Niet Mnl., wel verstompeten, met
dezelfde bet. (M. W. IX. 64). Nog West-Vla. (De Bo).
Verstoppen, S 590, A, de doortocht belemmeren. S 1701, dichtmaken.
Verstoren, S 851, vernietigen, te niet doen. B 42, verdelgen, vernietigen. (M. W. IX. 69.
B. 2). B 384, verstoren, in verwarring brengen, wanorde stichten in iets. (M. W. IX. 68.
I. A. 1. 2).
Verstouten, S 339, verhevener maken (omdat God's werk bezongen moet worden).
Verstrecken, B 122, 375, 862, verstreken, verschaffen. In deze bet. het eerst bij Kil. ver-
strecken, erogare, expendere, impendere, insumere, insumere in re aliqua. (M. W. IX.
81. aanm.). In B 375, is verstrecken de vertaling van foumir. Ook kan de bet. zijn: dienen
als {(zie Spieghel's Twespr. p. XXI: Dat deze v een medekl. verstrekke (= diene als)}.
Versweren, B 845, afzweren, verloochenen. (M. W. IX. 110 en 111. 3).
Vertalen, S 690, vertolken, weergeven.
Verteren, S 1781, B 32, opgebruiken, te gronden richten, verteren. Verteren in de grond,
geheel verteren. Vgl.: hij bedorf (vernielde) het in de grond. Hooft N. H. 7. Met een
cancker verteren, te gronde richten, wegvreten.
Vertieren, S 106, afwisselen. (M. W. geeft op: verwisselen). Tiere = soort, geaardheid.
(Fr.—V. Wijk). S 1257, A, verwisselen.
Vertragen, B 1072, verslappen, afnemen, minder worden. (M. W. IX. 164. 3. b).
Vertrecken in, reflex., S 1155, een schuilplaats zoeken in, zich terugtrekken in. (M. W.).
Vertreden, S 1111, vertrappen, onder de voet lopen.
Vertrouwen, S 86, toevertrouwen.
Vertsagen, S 508, bevreesd, verschrikt, bang worden. Mnl. versaghen uit Mhd. verzagen.
(Fr.-V. Wijk).
Vervallen, D 37, te niet gaan. (M. W.).
Vervaren, S 1791, verschrikken, vrees aanjagen. (M. W.). Verveert, S 116, 659, 1236,
bevreesd. (M. W. IX. 194).
Vervolg, S 71, ingespannen poging om iets te verkrijgen. (M. W. IX. 228. 6). Vervolch,
S 119, het bovenstaande of: achtervolging, najaging. Niet in het M. W., vgl. echter Piant.:
pourchassement, poursuite.
Vervolgen, G (titelt moeite voor emand doen, trachten te verkrijgen. (Hier als echtgenote)
dus: het hof maken.
Vervreugen, S 1494, Mnl. vervreuchden, verblijden, verheugen. Vervreught in, S 1260,
verblijd, verheugd over. (M. W.).
Vervullen, S 1409, B 945, vol maken.
Verwackeren, D opwekken, met lust tot iets vervullen. (M. W.). B 540, A, aanwakkeren,
aanblazen.
Verwandelen, S 381, 872, veranderen.
Verw(e), varuwe, S 74, 206, 209, 268, 1101, B 222, 249, en passim, kleur. B 227, verf,
kleurstof.
Verwecken, S 834, 1864, B 419, aanzetten, prikkelen. D 13, S 1864, B 419, opwekken,
aansporen.
Verwerpen, B 362, versmaden, laag neerzien op. (M. W. IX. 333. 5).
Verwerren, S 697, verwikkelen, verwarren. S 1903, B 726, verwarren.
Verwisselen, S 110, uitwisselen. (M. W. IX. 367. 1. B. 3).
-ocr page 329-Verwoedet, S 502, krankzinnig.
Vesen, S 286, A, mompelen, fluisteren.
Veylste, B 17, veiligste. (M. W. VIII. 1355 en W. op: onveil).
Veynsingh, B 1284, veinzerij.
Vier, S 99, B 955, 1096, 1241, en passim, vuur.
Vieren, B 233, eren, heiligen, (M. W. IX. 446. 1) of als in S 292, 1447,1458:stralend,lichtend,
glanzend maken als vuur. B 428, eren, heiligen.
Vierich, S 602, vurig, door steelzucht gedreven. S 656, vurig, brandend. (Efes. VI. 16:
neTruptojxevot = brandend). B 645, vurig. Vierigh, S 1086, vurig, brandend.
Vierighlick, adv., S 531, vurig, hartstochtelijk.
Vier-pardigh, S 787, door vier paarden getrokken.
Vier rood, B 230, vuurrood.
Vier-schaer, B 1269, rechtbank.
Vier-vers, B 1129, quatrain, vierregelige strophe. Niet in het M. W. en bij Kil. Wel vier-
versich, uit vier versvoeten betsaande. Teuth. vijrversich, quadrimetricus.
Vier-voeten steert, S 1237, A.
Vies, S 502, walgelijk, kieskeurig, wonderlijk. Niet Mnl. (Fr.—V. Wijk).
Vijf voet, S 1210, zeester, (zie kantt.).
Villicht, S 824, B 1025, wellicht, misschien. (Oost Mnl.). (M. W. VIII. 1343).
Vinden, reflex., B 1170, zich bevinden.
Vinkoorden, B 246, vinca minor, maagdepalm, een lentebloem. Zie W. op: maegdenpalm.
Vinne van de zee, S 1153, A, een soort mossel.
Visch-korven, B 512, fuiken.
Vise, S 1646, vis, hier het weekdier. (Vissen wordt wel geschreven als vischen. Hier is de
ch ook nog weggelaten).
Vlammich, B 542, vurig, brandend, vuurrood. (M. W, IX. 582).
Vlammigh, B 237, vuurrood. (M. W. IX. 582. 2).
Vleesch, B 999, landgenoten, kinderen, familie.
Vlerck, S 1743, vleugel.
Vleyen, S 1785, B 36, A, smeken.
Vlieden, S 979, vluchten. B 1258, ontvlieden, ontwijken. (M. W. IX. 612. II). Hier:schuwen.
Vlieg-getouw, S 821, toestel, waarmee de schepen snel varen (vliegen). Nieuwe koppeling.
(Zie voor getouw W. IV. 1848. 1).
Vlieghvanc, B 373, vliegenvangst. (M. W. VIII. 1243. 1). Vangst nog niet bij Kil.
Vlim, S 118, 129, vin. Vgl. gevlimd, B 189, 518.
Vloeck, S 87, vervloeking. (M. W. DC. 651).
Vloed, S 415, het vloeien van het sap in de oesters, dat door de zon bevorderd wordt, (ziz
A, S 381).
Vloeyen, S 1594, voortstromen naar het land toe. Vgl. Mtü.: het vloeyet = het is vloed.
Vloten, S 1098, drijven. Vgl. S 1347, vlotten. Vlotten, S 1347, drijven.
Vlouw', vlouwe, S 1902, B 725, vogelnet. B 387, vlouw, groot plat visnet of vogelnet.
(M. W IX. 680). Zeeuws vloe (Schönfeld, Hist. Gr. v. h. N.).
Vlucht, S 554, zwerm. S 774, 1422, vaart, snelle voortbeweging. B 675, vlucht, het vliegen;
of: zwerm. B 1056, vaart, vlugheid, snelheid. (M. W. IX. 681 en 682).
Vluchtich, S 1523, A, vluchtend. B 683, vlug, snel. (M. W. IX. 686. I. 1).
Vlughs, adv., S 582, 1014, fluks, vlug.
Vocht, adj., S 550, 1058, 1566, A, B 873, vochtig. (M. W. IX. 692). S 724, vochtig, nat. Vr.
subst. S 634, vocht. Dit vr. woord is het oorspr. subst. Het latere o. vocht is oorspr. adj.
(Fr.—V. Wijk).
Voeden, S 501, aankweken, bevorderen, in de hand werken. Hier in het rijm. Vgl. voeyen
en aanvoeyen. S 820, A, 885, 1088, hebben.
Voeder, S 579, voer, wagenvracht.
Voer-man, S 1277, koetsier. (Oostel. Mnl. M. W.).
Voester-moeder, S 82, A, Gaea, de aarde.
Voet bij voet, B 743, voet voor voet. Voet, lengtemaat, ± 30 cm.
Voeyen, S 349, laten groeien. S 1115, B 373, voeden, spijzigen, de kost geven. S 1497,
aanwakkeren.
Vogel-grijp, S 57, A, griffoen.
Volbrenghen, B 380, voltooien.
Volck; het gemeene volck, B 1215, de grote menigte. (W. IV. 1368. B, 1. b. a).
Volen, B 811, veulen. Vgl. vuel, B 192 en de A.
Vollen, B 714, vullen.
Volmaken, B 325, 327 (kantt.), voltooien.
Vonckskens des Godsheyds, B 1081, het licht van de Godheid, de uitstraling van het
Goddelijke licht, Gods hand.
Vont, S 566, B 480, bedenksel, kunstgreep, slim uitgedacht middel. (M. W. VIII, 909. 4
en 910, 6).
Vooght, S 336, heer, meester (zie water-vooght). Zee-vooght, heer, meester van de zee,
Neptunus.
Voor, praep., S 289, B 13, 408, A, als. S 289, 1825, 1846, 1965, B 187, 736, 1198, in plaats
van. (M W. IX. 933. 10). S 1003, met het oog op, tegen. S 1551, boven. Adv., S 1607,
vroeger. Conj. S 461, voordat. (M. W, IX. 939). Voor een, S 840, als.
Voor één mael, B 1102, éénmaal.
Voor end naer, G 60, voor en na, altijd door. (W, IX. 1312. 5).
Voorbeelden, B 560, voor anderen in beeld brengen, voorstellen, voorbeelden. (M. W.
DC. 949).
Voord, S 60, 1857, vervolgens of verder. (M. W. IX. 1169, 3). Voord en voord, S 37, verder
en verder. (M. W. IX. 1166. 1). Voord brengen, B 187, voor de dag brengen. Voord
halen, D 43, S 21, voor de dag halen.
Voord henen, B 12, al maar verder. Henen dient ter versterking van voord, (W, VI. 298.
D. II. 9).
Voord comen, B 1147, voorwaarts komen, naderen (M W, IX. 1166. 1).
Voord langen, S 1666, te voorschijn halen (voord = voor de dag, te voorschijn, en langen
uit, betekent: te voorschijn halen. W. VIII. 1060. B. 3).
Voord sterven op, S 1783, B 34, A, versterven, bij erfenis overgaan op.
Voord vermelden, B 488, verder vermelden.
Voorder, B 310, verder. Voords, S 1738, B p. 2 v. 7, 208, 1020, verder.
Voor gewis, S 1229, voorzeker. (W. IV. 2106. I. A. a).
Voormaels, B 1100, vroeger.
Voor-mercken, S 1568, B 857, vooraf bemerken.
Voor-raet, B 903, voorzorg.
Voorseggingh, B 863, voorspelling.
-ocr page 331-Vóórsicht, B 382, doorzicht. (M. W. IX. 1073. 1). B 960, bedachtzaamheid, scherpzinnig-
heid (t. a. p.).
Vóórsichtich, adv., B 345, vooruitziende, bedachtzaam.
Vóórsichtigh, adj., S 732, bedachtzaam, B 169, vooruitziend,! n de toekomst ziende, ervaren,
scherpzinnig. (W. IX. 1073). Voorsichtigheyd, S 718, voorzorg, doorzicht.
Voorsichtighlick, S 1198, bedachtzaam.
Voorsien, B 478, vooruit zien. Voorsienigheyd, S 1329, A, vooruitziende Wik.
Voor-spraeck, B 28, advocaat.
Voorstanderss', B 402, A, bestuurster, bewindvoerster.
Voorstel, B 311, plan, opzet. (M. W. IX. 1108).
Voorsteven, S 1262, voorsteven. Hier o. Volgens M. W. m., volgens Fr.—V. Wijk vr.,
volgens Koenen m.
Voort-aen, S 1767, verder.
Voor-tengels, S 619, voorpoten, of voorste scharen, tangen. (W. XVI. 1509. II). Men zag
in de voorste scharen geen poten in V. B.'s tijd. Hij bedoelt dus voorste tangen of scharen.
Voortijds, S 1036, vroeger.
Voor-tocht, S 561, B 680, voorhoede, o. a. bij Brandt, Leven v. M. de Ruyter, naast middeltocht.
Voor (t) stouwen, B 682, voortjagen, voortduwen.
Voor-vloer, S 1790, A, voorhuis. (M. W. IX. 1123).
Vorderen, B 897, bevorderen, beter en sneller ten uitvoer doen brengen. (M. W. IX. 917.1).
Vorm, S 1326, model (waarnaar God zou kunnen werken).
Vorsch, S 869, kikvors.
Voute, S 792, fra. voûte, gewelf.
Vranck, S 1793, B 48, vrij.
Vree, S 967, rust. Met vreede, B 1014, in vrede.
Vreck, adj., S 1004, 1676, 1778, B 29, schraapzuchtig, begerig. S 29, 60, B 1094, gierig,
vrekkig, hebzuchtig. (M. W. IX. 1282 en 1283). De vrecke tijd, is de tijd, die alles
verslindt.
Vreemdelick, B 1010, op een vreemde, ongewone, zonderlinge wijze. (M. W. IX. 1285.2).
Vreesselick, B 935, wreed, hard, hardvochtig, meedogenloos. (M. W. IX. 1299. 2).
Vriendelick, S 499, vriendschappelijk.
Vrij, B 606, ongedwongen, vrijmoedig. (V. Dale). B 773, voortreffelijk, edel, uitgelezen,
heerlijk. (M. W. IX. 1312. 2. e en 1317. II. 1). B 977, gerust (ironisch bedoeld). B 1015,
vast, zeker, waarop men staat kan maken. (M. W. IX. 1320. 7).
Vrij-buyten, S 743, roven. Vrijbuyter, B 286, vrijbuiter, rover, zeerover.
Vrijdom, B 1287, vrijheid.
Vrijen, S 452, het hof maken, een liefdesaanzoek doen. S 854, tot zich trekken. S 880, 985,
bevrijden. S 1280, letterl.: zijn liefde betuigen. Hier: er dicht bij blijven; vgl. Du B.:
costoyer la nef. B 266, liefkozen, liefdesbetuigingen doen. (M. W. IX. 1334. 2). B 1214.
voor zich begeren. Vrijen, eigenlijk dingen naar de hand van een vrouw. Hier dus dingen
naar de praal, die voor zich begeren. Mnl. ook = vragen. (M. W. IX. 1333).
Vrij-willich, B 1169, vrijwillig, volgens eigen wil en inzicht. (M. W. IX. 1372. 1).
Vroed, S 1044, 1768, B 453, wijs. De vroed, B 595, de vroede, de wijze.
Vrolick, vrolijck, S 1450, B 692, vrolijk stemmende.
Vromhcyd, S 674, dapperheid. End t'sijnes vromheyds loon, en de beloning voor zijn
dapperheid.
Vroom, S 1267, moedig. S 1369, B 958, 1037, flink, moedig, rechtschapen. (M. W. DC.
1397 en 1398). S 1742, 1776, B 27, rechtschapen.
Vrouw, S 164, zeemeermin, zeewijf.
Vrucht, S 1293, voordeel, opbrengst. S 1576, A, B 716, voortbrengsel. (M. W. IX. 1440.1).
Vruchten, B 988, veldvruchten, graan.
Vuel, B 192, A, veulen, Vgl. B 811, volen.
Vyand, B 1263, duivel. (M. W. IX. 430. 2).
Wachten, S 1798, B 57, wakker blijven, vgl. Mnl. wachten = waken. B 563, er voor zorgen,
er op letten.
Wacht-geld, B 167, waakgeld.
Wacker, S 1201, flink.
Waerheyt, B 1183, werkelijkheid. (M. W. DC. 1558. 2).
Walgen, subst., S 1746, heftige afkeer. (M. W.).
Wanckel-verw, S 1257, A, veranderlijke kleur.
Wandel, S 696, 701, 737, levenswandel, gedrag in het leven, verkeer in de wereld, omgang
met de mensen. Gewoonlijk spreekt men van iemands handel en wandel, het geheel van
zijn doen en laten, van zijn wijze van handelen of van zich te gedragen. (W. V. 1882. 3).
Zijnen wandel nemen = reizen, zich voortbewegen.
Wandelen, B 1256, leven, een levenswijze voeren. Het M. W. IX. 1656. 4 geeft wandelen
op als subst. = wandel, levenswijze. Het verb. moet dus bovenst, bet. hebben.
Wangen; scherpe wangen, S 1618, de met scherpe uitsteeksels bezette ronde kanten van
de mossel.
Wan-gheloove, S (kl. d. 4), verkeerd geloof. (Hier het Katholicisme).
Wangunst, B 1179, afgunst. (M. W. IX. 1685).
Wannen, S 878, als met een wan het begrijpelijke afecheiden van het onbegrijpelijke.
Wante, G 20, A, geld. (Vgl. Deventers: hieë zit gud in zin want: hij zit er warmpjes in, hij
is welgesteld; Stoett Nederl. Spr. en Gez. no. 403).
Waren-mond, D 50, Warmond. (Woordspeling).
Warm-moes, S 1086, groente. Het is de oorspr. vorm, samengest. uit warm 4- moes =
warme spijs, dan = groente. (Fr.—V. Wijk).
Wassen, S 1603, groeien. (Zie A bij S 381 en 1561).
Wat, S 686, welke. Wat al, B 991, hoeveel.
Water-voogd, S 336, heer, meester over de zee, Oceanus.
Weder-klanck, S 1972, B 1205, weergalm, echo, weerkaatsing van het geluid. (M. W. IX.
1932).
Weder-Raker, B 169, voorspeller van het weer. Mnl. raken = vaststellen. Teuth. raken,
notare. Het is een vertaling van astrologue. (Sepm. V. 830).
Weder-wijs, S 771 (kantt.), B 855, verstand hebbende van het weer, op de hoogte zijnde
van het weer. (M. W. IX. 2512. 7 op: wijs).
Wedsman, S 406, de man, die met haar gewed had.
Weegbree, B 141, A, een der Plantaginaceeén. Mnl. ook: bredewege.
Weeld(c), B 215, weligheid.
Weeldigh, S 1851, B 198, (de oorspr. vorm, V. Heiten, V. T. § 107), welig, weelderig. B
956, weelderig, in overvloed levende. (M. W. IX. 2026. 2). D 31, weelderig, in overvloed
en voor zijn genoegen levend. (M. W.). Weeldig rijck, S 942, gebied vol heerlijkheden.
Weer, S 1376, verdediging. (M. W.).
Weerd subst., S 116, waarde. S (titelbl.), 1161, 1193, gastheer. S 678, A, bewoner. B 800,
waarde.
Weerd of weert, adj., S 154, B 705, 1287, waard, van grote waarde, waardevol. B 531, 781,
1140, geëerd, hooggeacht, geliefd, dierbaar, lief, bemind. B 770, waardig. B 781, 1218,
dierbaar.
Weerde, subst., B 280, aanzien. B 925, waarde, aanzien. In weerde, S 298, in waarde.
Weerden, ww., S 69, B 292, Mnl. waerden, werden = eren, prijzen, loven. De bet. moet
in B 292 zijn: vergelijken. In de kantt.: si parva licet componere magnis.
Weerdigh, adj., S 702, waard, verdienend. S 1191, de moeite waard om.
Weerdicheyt, B 568, aanzien, rang, stand. (M. W. IX. 2193. 6 en 4).
Weerdiger, B 134, meer verdiend, met meer recht, met meer reden.
Weerdighlick, D 62, met genegenheid. (M. W.).
Weerkeer, B 466, wending in tegenovergestelde richting. (W. VII. 1959. II. 1).
Weer-kondig, S 721, verstand van het weer hebbende.
Weerspoed, B 572, tegenspoed, ongeluk, rampen. (M. W. IX. 1975).
Weer-strijders, S 1638, bestrijders, tegenstanders.
Weer-wijsheyt, B 317, verstand van het weer, het voorgevoelen van het komende weer.
Weet, S 1288, kennisgeving. (M. W.). S 1321, wijsheid, kennis. (M. W.).
Wel, S 140, 378, 441, 595, 934, B 303, 830, 903, goed. S 1297, 1374, 1570, B 1092, 1152,
1171, zeer.
Wei-bedacht, B 261, welberaden, verstandig, na rijp beraad, (M. W. I. 607. a). B 348,
welberaden, verstandig (M, W, I. 607, a), bedachtzaam. (W. II. 1119. II). S 715, B 1078,
verstandig, welberaden, schrander, vernuftig. (W. II. 1119. B op: bedacht en M. W.
IX, 2087 op welbedacht).
Welck, S 24, 65, 817, 840, 1216, B 112, en passim, 't welk. (zie V. Halteren, § 82. a). S 635,
dewelke.
Weldader, B 1062, weldoener, hij die het goede doet. (God). (M. W. IX. 2089; niet bij Kil.).
Wel-geluckigh, B 1149, zeer gelukkig.
Welgemoet, S 1816, zeer moedig. (W. IV. 1439. 2 op: gemoed, adj. en M. W, op: wel,
zeer, in hoge mate), B 274, vol goede moed, (M. W. IX. 2105) of: zeer moedig (zie S 1816).
Het behoort dan bij „heyr-crachtquot;, als adj.
Wei-gerust, S 1967, B 1200, zeer rustig, zeer kahn,
Wel-gheschickte, S 489, goed geordend. (W. XIV. 644. 6).
Wellust, S 181, verkwikking. (M. W. IX. 2126. d). S 400, zingenot. (M. W.).
Wendel-trap, S 427, oudere vorm voor wenteltrap (Zie Kil en Fr.—V. Wijk). Die wentel-
trap is de spiraalgewijs in een punt eindigende zijde.
Wercken, verb., S 1172, in het werk stellen. Subst., B 858, hemeUichamen.
Werc-man, S 93, 882, 8 364, schepper (M. W. IX. 2283), bouwmeester (M. W. IX. 2282. 4).
Hier: God. Bij Du B.: ouvrier.
Werd, S 757, werd, B 215 = werde = worde.
Werde, B 280, aanzien.
Werdt, S 68 in 't rijm, hert: werdt. S 351. (Overal elders in S wordt, wort). B 176, 204, 458,
576, 727, 998, 1002, 1008, 1054, wordt.
's Werelds cloot, B 290, 's werelds bol, de aarde.
Werld, B 854, A, verwarring, en wereld. Werreld, B 851, A, warboel.
-ocr page 334-Wcrren, B 851, A, in de war zijn, in verwarring zijn, onenig zijn.
Werring, B 851, verwarring, wanorde, beroering, tweedracht, onenigheid, twist, beroerte,
verdeeldheid, partijschap, oorlog. (M. W. IX. 2305 en 2306).
Wesen, subst., S 230, 386, uiterlijk, gedaante. S 1713, het essentiële, hetgeen iets maakt,
tot wat het is.
Weyfeler, S 207, weifelaar. (Hij neemt immers telkens een andere gedaante aan).
Wcyger, adj., B 1140, weerbarstig. (M. W. IX. 2059. 1. Niet bij Kil.).
Wcy-werck, B 658. Volgens M. W. IX. 2057: het jagen op vogels, jachttafreel. KU.,
weyd-werck, venatio, aucupatio (= vogelvangst). Hier: vogelvangst.
Wieckeloos, B 462, A, zonder vleugels, niet kunnende vliegen.
Wieke, B 462, vleugel, vlerk.
Wiel, S 1130, eigenlijk draaikolk, maalstroom. Hier: water. S 1377, 1726, draaikolk, maal-
stroom.
Wijck, S 765, windstreek, S 1373, wijkplaats.
Wijd, S 299, ver weg, over een grote uitgestrektheid, S 644, 1662, heinde en ver, S 1282,
veraf.
Wijd-versocht, S 1250, die verre landen bezocht heeft. Versocht, part. van versoeken =
onderzoeken, op de proef stellen. (M. W,). Wijd-versocht is letterlijk: die verre op de proef
gesteld is, dus die ervaring heeft van verafgelegen landen en zeeën.
Wijders, B 1023, verder.
Wijd-g(h)espannen, S 107, B 859, wijd uitgespannen.
Wijd-vermaent, S 207, overal bekend, (Zie M, W,),
Wijle; ecn wijle tijds, S 114, 625, B 209, gedurende enige tijd,
Wijlkcn, een wijlkcn tijds, B 877, gedurende een korte tijd,
Wijn-gaerd, S 1850, wijnstok. (In B 197).
Wijs, adj., S 119, 1568, B 995, 1045, verstandig. Adv., B 1166, 1172, verstandig. (M, W,
2510, 1; daar als adj., niet als adv,),
Wijse; in pelgrims wijse, S 420, als een pelgrim.
Wijt end brcet, wijd end breed, S 10, 196, 463, 1056, B 78, heinde en verre, overal, wijd
en zijd. „Wijtquot; ziet op de richting naar voren, „breetquot; op die aan weerszijden van den
toeschouwer. Vgl. wijd en zijd; zijd = naar de zijkanten. (W, I!I, 1181).
Wijt-gespannen, B 381, wijd uitgespannen.
Wild, B 1014, woest (M. W, IX, 2606, 2), verwilderd. (Niet in M. W.),
Wille; uyt sijnen vryen wille, S 1942, B 1045, vrijwiUig, Niet in het M. W, Vgl. uyt sijn
eigen wille = vrijwillig. (M. W. IX, 2560) en vrië wille = vrije wil. t'Zijncn wille, S
608, in zijn bezit.
Willekom, B 1132, geschenk, gegeven bij de terugkeer van iemand. (M. W. DC. 2580. II,
2, d). Hier dus bij de intrede.
Willich, S 1265, A, vrijwillig. B 486, A, gewillig, bereidwillig, dienstwiUig, (M. W. IX, 2599),
Winckel, S 1481, binnenkamer (M. W. IX. 2630), bergplaats (M. W, IX, 2629),
Windbaer, B 588, golf (van koren) door de wind veroorzaakt.
Winde, B 559, winde, een der convulvulaceeën.
Wind-heer, B 736, winter. Woordspeling, zie S 929 en de kantt.
Windigh, adj,, S 1571, winderig, (M, W,),
Winnen, S 578, veroveren.
Winter-clccd, B 747, een soort plaid?
Wintcr-plaets, S 488, winterverblijf.
Wissel-licht, S 1561, A, de schijngestalten van de maan.
Wisschen, S 486, 1099, afvegen, reinigen.
Wit-gebloeyt, S 1866, van witte bloesems voorzien. (W. IV. 430).
Woecker, S 1503, woekerwinst. S 1779, B 30, woekeraar. S 1824, rente.
Woeckeraer, B 918, woekeraar. Woeckerer, S 1919, woekeraar.
Woeden, S 192, dol zijn. (M. W. IX. 2736. 1. b).
Woel, S 66, onrust, onenigheid. (M. W. 2744. 1). Woelend, S 1916, woehg, onrustig.
Wolle-drachtigh, S 1872, B 503, woldragend. Reder, woord op -igh. (Du B. Sepm. III,
162: le mouton porte-laine),
Wonderbaer, S 1721, verwondering wekkend. (Sedert Kil. Reeds Mhd. Fr.—V. Wijk).
Wonderlick, S 351, op wonderbaarlijke wijze.
Woonst, S 1725, B 1088, verblijf, woning, verblijfplaats. (M. W. IX. 2805). Niet bij Kil.
De Bo. kent: woonste met niet apocopeerde -e. Afl. op -st(e). V. Heiten, V. T. § 81.
Woonstad, B 1166, woning, huis. (M. W, IX. 2804. 3).
Woudther, S 475, lomperd, onbeschaamde vlegel (in de 16de e.). De uitg. v. d. dr. v. 1838
zegt: bosman, wilde. Dit past hier wel. Tam zou dan kunnen beteken: beschaafd. In de
Twe-spraack wordt Woudther verklaard als: Woud-heer (p. LXXXI).
Wrack, S 598, wrok. (Zie blz. 179 de aant. bij vs. 598).
Wreet, S 120, vijandig gezind, wreedaardig. (M. W. IV. 2857. 2 en 2860. 4). S 527, hard.
S 670, B 869, onbarmhartig, vreselijk, verschrikkelijk, hevig, fel. (W. IX. 2856—2861).
S 678, B 846, hardvochtig. S 1780, B 31, hevig, fel. Het adv. vri^d betekent in het W. Vo.
nog: zeer, heel, erg. (V. Weel, § 226).
Wrocht, van werken, S 635, veroorzaakte.
IJdel, S 1026, ijl, zeer dun, weinig weerstand biedende. (W. VI. 1400. 4).
IJegelick, S 432, iedereen, een ieder.
IJel van sinne, B 114, A, geneigd tot allerlei dwaasheden.
IJct schrickelicks, S 1309, iets schrikaanjagends. (W. XIV. 1062. A. 1).
IJt wat, B 877, iets (W. VI. 1385. 1).
IJlen, S 1095, haast, spoed. Met n naar analogie van de zwakke flexie.
IJselick, S 318, ijselijk, verschrikkelijk, vreselijk, huiveringwekkend. (Vgl. eyselick B 448,
S 1291, huiveringwekkend, schrik veroorzakend), S 1583, verschrikkelijk.
IJser-vercken, S 161, 704, A, zeeëgel, een der stekelhuidigen. (W. VI, 1446),
IJver, S 1434, naijver, ijverzucht, jaloezie, (W. VI. 1423. 3).
IJv(e)rich, yvrigh, S 1831, B 655, 750, 1057, vurig, warm, van werkzame liefde vervuld
ten aanzien van godsdienstige beginselen. (W. V. 1426. I. 1). B 836, geneigd om zich in
te spannen, vlijtig. S 253, is yvrigh, beijvert zich. IJver, sedert de 16de eeuw, ontleend
uit het Hd., waarschijnlijk onder invloed van de bijbeltaal. (Fr.-V. Wijk).
Zee-Back, Alveus Marina, S 1630, letterlijk zeeboot of zeetrog (zie bak W. II. 871. B en
C). Hier: de trogmossel. Bij Buchner: Gemeine Trogmuschel, Mactra stultorum. Deze
vermeldt, dat het dier te Venetië „biberonequot; (= drinker) heet. Jonston vermeldt de
Biverone (= biberone), die zo genoemd is, omdat hij gedurig drinkt en niet lang zonder
water kan gehouden worden. Dit verklaart vers. 31.
Zee-bedreven, S 1250, bedreven in de zeevaart.
-ocr page 336-Zee; over zee cnd sand sijn, B 683, een overzese reis maken.
Zee-gebroed, S 1420, zeedieren. (W. IV. 496. 4. a). Hier niet in ongunstige bet.
Zee-calveren, S 219 (marge), Phoca of zeehond, ook vetulus marinus of zee-kalf geheten.
(Jonston Beschr. v. d. N. der Vissen, p. 174).
Zce-castanie, S 705, zeeëgel.
Zcc-cat, S 115, een soort vliegende vis. (Lolligo).
Zeeklis, S 1226, zeeklis,teeappel, een soort zeeëgel, een stekelhuidig dier. Zie S 157: klis.
Zec-maetkcn, S 1385, matroosje (W. IX 54. 1).
Zee-nagel, concha onyx, unguis, donax, S 1624, een soort mossel, die de vorm van een nagel
heeft. (Buchner p. 146, 147). Bij Plin. staat, wat V. B. over dat lichtgeven vertelt. Buchner
vermeldt dit niet.
Zee-stier, S 194, zeekoe, waterroofdier, verwant aan de hoefdieren, m lichaamsbouw emgs-
zins overeenkomende met de walvis. (Koenen).
Zee-swaelm of zee-swalem, S 115, A, 121, zeezwaluw.
Zee-waert; te zee-waert, S 594, 1005, naar de zee.
Zodiacus, B 186 (marge), 526 (marge), dierenriem.
-ocr page 337-a- ijvi
-ocr page 338-I.
Van Borsselen heeft in Den Binckhorst meer uit Strande overgenomen, dan Kalff
heeft opgemerkt in zijn Gesch. der Nederl. Lett. IV, p. 422.
IL
De invloed van Du Bartas op Phil. van Borsselen is veel groter dan Kalff heeft
opgemerkt in zijn Gesch. der Nederl. Lett. IV, p. 397—399.
III.
De bewijzen, die J. A. N. Knuttel (in De Gids, 1 Aug. 1927) aanvoert voor de
superioriteit van Phil. van Borsselen t. o. v. Du Bartas, houden geen steek.
IV.
Huygens, Hofwijck, vss. 60—63:
. ..........veel hebben sich verploeght.
Verweven, of verschaeft, en geen bedydt van allen,
Die Staet of Letter-volck, of Krijghsluy konden vallen.
Eymael geeft als annotering bij vs. 61: en geen bedydt van allen:
„Is hier bedydt ww. of subst.? Ik geef de voorkeur aan het laatste en versta:
hebben er geen baat bij gevonden.quot;
M.i. is deze voorkeur niet verdedigbaar.
V.
Huygens, Hofwijck, vss. 25 en 26:
'k Will Hofwijck, als het is, 'k will Hofwijck als 't sal wesen,
Den Vreemdelingh doen sien, den Hollander doen lesen.
Eymael verklaart vs. 26 foutief als: „De vreemdeling moet het buiten zien, omdat
hij het Hollandsch niet kan lezen.quot;
VI.
Huygens, Hofwijck, vss. 189—194:
Moet dat rad noch eens om; broeyt Spagnen noch een toelegh
Van Thiende-penningh-dwangh, en leght het maer de roe wegh
Tot dat het onvoorsiens sijn' geesselingh hervatt'.
En drijv' ons tot den keur van mutsaerd en van Rad,
Of van versworen trouw en van versaeckt gevoelen;
Eymael verklaart ten onrechte vs. 192 als: „late ons geen andere keus dan verbrand
of geradbraakt te wordenquot;.
VIL
De veronderstelling in het Woordenboek der Ned. Taal, dat een-selligh uit eenzelvig
kan ontstaan zijn, is onjuist.
VIIL
De Latijnse woorden: pagur, phager, duiden geen vis aan, zoals in de Wb. van
Montijn-Niemeyer en Van Wageningen staat, maar een heremietkrab.
(Zie mijn proefschrift, aant. bij vs. 618 van Strande).
IX.
In Stoett's Middelnederlandsche Spraakkunst, Synt.® § 67, worden zinstypen als:
Daer woende een wijf, was vroet, ten onrechte bij het pronomen relativum behandeld.
X.
J. van Maerlant, Eerste Martijn, vss. 79—82 (uitgave: Verdam en Leendertz):
Nu merc bi der sonnen lecht.
Dat al der werelt oghen berecht
Bi sire edelre naturen:
Voor merc lees: merct of merket-, voor dat lees: die', voor sire lees: hare.
XL
Ten onrechte doet P. J. Blok (Gesch. v. h. Nederl. Volk, deel III, blz. 200) het
voorkomen, of de president van de Gecommitteerde Raden, Philips, Jacob van den
Boetzelaer van Asperen, als vurig prinsgezinde, te weinig maatregelen ter beveiligmg
van de gebroeders De Witt heeft genomen.
Bij het onderwijs in de Nederlandse letterkunde aan leerlingen van scholen voor
Middelbaar Onderwijs, verdient een enigszins beknopt leerboek der letterkundige
geschiedenis de voorkeur boven een zeer uitgebreid boek.
vT
: 'ï.
Viï
m'
gt;5
•i •
^ «
. r-
.• -'i * - quot;
.y - -^v*- ....
: r
' -t - ■ 5' ,1
.tîi
M
-ocr page 343-viquot; V
jfî