Ethnologische Studie betreffende
de Indonesische slavernij als
maatschappelijk verschijnsel
■'if'
î
y t
Jt
.inbsp;iS »
I
t'
1 rA- ,
-ocr page 3-y ■lt;gt;-
■i^ quot; '' • ff ■ 1 ^i« ^ ■ 'V-A
■ 1.
'vr'
y/-- | ||
i | ||
m
-ftquot;.
'■-^fi;
'■'■i- ■ :
■ *
%
-ocr page 4-
i Vi | |||
r ^ ' | |||
■ ' v.» . | |||
■■ .vvquot;,' |
-
K
' f
V*' - | |
; i | |
jVVvvi v'quot; . ■ |
N
; *
ETHNOLOGISCHE STUDIE BETREFFENDE
DE INDONESISCHE SLAVERNIJ ALS
MAATSCHAPPELIJK VERSCHIJNSEL
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
1292 0009
-ocr page 7-/Z / y / /ƒ -^r
Ethnologische Studie
betreffende de Indonesische slavernij
als maatschappelijk verschijnsel
ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING
VAN DEN GRAAD VAN DOGTOR IN DE LETTEREN
EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT
TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-
MAGNIFICUS Dr. W. E. RINGER, HOOGLEERAAR
IN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE, VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT,
IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN, OP
29 JANUARI 1937, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR
GEBOREN TE TEXEL
1937
W. J. THIEME amp; CIE — ZUTPHEN
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
U T R E H T.
Aan
mijn Ouders.
-ocr page 10-Ti
-ocr page 11-Bij het verschijnen van dit proefschrift breng ik U, Hoog-
geleerde Fischer, Hooggeachte Promotor, mijn dank voor
de groote bereidwilligheid en vriendelijkheid, waarmede
Gij mij steeds bij mijn werk hebt gesteund.
Zeergeleerde Kruyt, U betuig ik mijn erkentelijkheid
voor de inzage van Uw nog niet verschenen werk, waarvan
ik zoo ruimschoots gebruik mocht maken.
Tenslotte wil ik mijn dank betuigen aan Mej. Grolman
en aan allen, die mij op eenige wijze bij het tot stand komen
van dit proefschrift behulpzaam zijn geweest.
^ i O 'ïL ^
«vi
îvT.rl
«ft 'S.-
■•X
Km
-ocr page 13-INHOUD.
Inleiding.................... 1
HOOFDSTUK I:
Ontstaan der slavernij............. 5
HOOFDSTUK III:
Sexueele betrekkingen tusschen slaven en vrijen 55
HOOFDSTUK IV: '
Vrijwording..................^^
HOOFDSTUK V:
Het eigen leven der slaven...........100
HOOFDSTUK VI:
Enkele bijzondere gevolgen van de slavernij .... 105
Lijst der geraadpleegde literatuur.........110
Lijst van afkortingen...............H^
-ocr page 14- -ocr page 15-INLEIDING.
De begrippen slaaf en slavernij zijn niet gemakkelijk te
bepalen. De uitvoerige beschouwing, welke Nieboer in zijn
voortreffelijk werk „Slavery as an industrial systemquot; noodig
heeft om tot zijn definitie te komen, is daarvan een duidelijk
bewijs. 1) Uitgaande van een zeer algemeen gehouden nega-
tieve definitie „a slave is one who is not freequot;, die alléén al
door het feit dat het begrip ,,vrijequot; nog vager is dan dat van
„slaafquot;, zeer weinig bevredigend is, tracht hij door een nadere
omschrijving van de verhouding slaaf — vrije tot een betere
begripsbepaling te komen. Deze verhouding vertoont volgens
hem drieërlei aspect:
1.nbsp;Iedere slaaf heeft een meester, d.w.z. iemand die een
zoo groote macht over hem kan uitoefenen, dat wij den slaaf
zijn eigendom of zijn bezit kunnen noemen. In tegenstelling
met het gezag dat de eene vrije soms over de andere uit-
oefent, is volgens Nieboer, althans in principe, de macht
van den meester over zijn slaaf onbegrensd.
2.nbsp;De slaaf staat „politicallyquot; en „sociallyquot; op een lager
peil dan de massa van het volk.
3.nbsp;De slaaf kan tot werken worden gedwongen.
Het is duidelijk dat het derde reeds in het eerste ligt
besloten, en zoo komt Nieboer tot de definitie dat: „slavery
is the fact that one man is the property or possession of
anotherquot;. 2) Het tweede kenmerk wordt niet meer genoemd,
wat wellicht het gevolg is van de zeer speciale wijze waarop
Nieboer de slavernij beziet, n.1. als een „industrial systemquot;.
Het grootste bezwaar tegen Nieboers beschouwingen is
wel het feit dat hij uitgaat van de principieele almacht van
1)nbsp;Nieboer p. 1—8.
2)nbsp;id. p. 7.
-ocr page 16-den meester over zijn slaaf, i) volgens welke deze dus niets
anders is dan een zaak, dan een willekeurig deel van het
vermogen van zijn meester. Dit is een opvatting die wij
in vele theoretische beschouwingen over de slavernij aan-
treffen, en terwijl Nieboer slechts de uitdrukking ,,in prin-
cipequot; gebruikt, komen anderen er toe de almacht van den
meester zelfs „oorspronkelijkquot; te noemen. Zoo spreekt
Robert Pfaff-Giesberg van de „uneingeschränkte Gewalt des
Sklavenbesitzersquot;, de „ursprünglich unbeschränkten Voll-
macht des Herrn über Leben und Tod des Sklavenquot;. Hij
beschrijft ons den slaaf als een „bedingungsloses Eigentum,
als „einen Gegenstand in den Hand eines Fremdenquot;, maar laat
er onmiddellijk op volgen: „Praktisch erfährt die Unein-
geschränkte Gewalt des Sklavenbesitzers freilich sehr häufig
die verschiedenartigsten Einschränkungenquot;.
Een bestudeering der feiten toont ons echter dat er geen
enkele reden is om aan te nemen, dat de slaaf oorspronkelijk
slechts als een zaak werd beschouwd. Integendeel: in de
minder ontwikkelde maatschappijen is de positie van de
slaven in het geheel niet te vergelijken met die van een wille-
keurig deel van het vermogen van hun meester. Een zoo-
danigen toestand, of althans één die daar veel op lijkt, treffen
wij veel eer aan in maatschappijen die op een hooger plan
van ontwikkeling staan en in welke de slavernij een groote
economische beteekenis heeft gekregen als een ,,industrial
systemquot;. Zoo is het ons inziens evenmin juist te meenen,
dat „in principequot; de macht van den meester onbeperkt is. Doet
men dit, dan begrijpt men óf het wezen van de primitieve
slavernij niet, óf men is genoodzaakt vele gevallen, die thans
tot de slavernij worden gerekend, anders te noemen. Dit
laatste zien wij duidelijk tot uiting komen bij Nieboer die
door zijn definitie genoodzaakt is „pawned debtorsquot; en
,,serfsquot; gedeehelijk van zijn beschouwingen uit te sluiten.
Het zal thans reeds gebleken zijn dat wij, indien wij de
1)nbsp;Nieboer p. 8.
2)nbsp;Plafï-Giesberg p. 12, 13.
3)nbsp;Nieboer p. 38.
-ocr page 17-verschillende vormen van de slavernij in één verhandeling
willen opnemen, met een scherpe, nauwomlijnde definitie
niet ver komen. Bovendien brengt zoo'n definitie nog het
bezwaar met zich mee, dat de ethnographische berichten
het veelal onmogelijk maken daar mee te werken. De ethno-
graaf spreekt in den regel zonder meer over een slaaf en laat
nadere begripsbepaling achterwege. Vele berichten, en vooral
beknopte zouden dan niet bruikbaar zijn. Dit nadeel blijkt
o.a. bij Nieboer, die bij de verschillende volken in onzen
archipel de schrijvers volgende, over slaven spreekt, hoewel
het niet twijfelachtig is dat in vele gevallen dezen, naar zijn
eigen onderscheiding, geen slaven, doch slechts ,,serfsquot; zijn.^)
Op grond van het bovenstaande willen wij, uitgaande van
de door Nieboer genoemde drie aspecten der slavernij, een
slaaf beschrijven als iemand die maatschappelijk lager staat
dan de rest van het volk, op wie een ander of anderen een zeker,
in aard en omvang telkens verschillend, eigendomsrecht kunnen
laten gelden en die gedwongen kan worden tot het verrichten
van arbeid of althans eenigen bepaalden vorm van arbeid.
In deze definitie wordt niets gezegd over de wijze waarop
iemand in slavernij is gekomen en evenmin over den duur
van de slavernij. Bovendien is in de formuleering rekening
gehouden met de verschillende nuanceeringen, die in de ver-
houding van meester en slaaf overal worden gevonden.
Vestigen wij echter, om verwarring te voorkomen, de aan-
dacht op twee, ook door Nieboer genoemde verhoudingen,
die wij niet tot de slavernij willen rekenen en op welke de
bovenstaande beschrijving soms misschien toch toepasselijk
zou kunnen zijn: n.1. die van de vrouw tot haar man en die
van de kinderen tot het hoofd van de familie.
1)nbsp;Nieboer p. 109—115.
2)nbsp;id. p. 8 p. 24.
-ocr page 18- -ocr page 19-HOOFDSTUK I.
ONTSTAAN DER SLAVERNIJ.
Omtrent het ontstaan van de slavernij bij de verschillende
volken in het door ons te behandelen gebied i) vinden wij
in de literatuur slechts weinig vermeld. Dit behoeft ons
niet te verwonderen, daar de schrijvers dit ontstaan niet
hebben meegemaakt en in verreweg de meeste gevallen tevens
niet meer hebben kunnen nagaan. Ook de bevolking zelf
kan hieromtrent niet veel licht verspreiden. Dikwijls ver-
plaatst zij het ontstaan van de slavernij in het rijk der sagen.
Zoo vertelt men bij de Ngadjoe's dat de menschen eerst
op de wolken woonden. Op last van den oppergod moesten
zij die verlaten. De dochter van dit opperwezen maakte nu
koorden van gouddraad waaraan de menschen zich op aarde
konden laten zakken. Velen waren echter ongeduldig en
lieten zich vast naar beneden glijden langs rotan koorden.
Voor dit ongeduld werden zij en hun nakomelingen voor
eeuwig door het opperwezen tot slaaf verklaard.
Volgens de Toradja's had de eerste aardbewoner Lasaeo,
die uit den hemel op aarde neerdaalde, al een slaaf bij zich,
van wien alle slaven afstammen. 3) Bij de Boegineezen treft
men ongeveer dezelfde scheppingsmythe aan.
Ook volgens de To Laki zijn de slaven afstammelingen
van een door Sangian doedoe (een uit den hemel neergedaalde
godheid) uit den hemel meegebrachte slavin Wetemba.
1)nbsp;Ofschoon de titel van dit werk spreekt over de Indonesische slavernij
wordt door ons de slavernij van Java, Bali, Lombok en Atjeh niet behandeld,
aangezien in deze gebieden dit instituut waar het bestond zoozeer zijn oor-
spronkelijk karakter verloren had.
2)nbsp;Perelaer p. 154.
3)nbsp;Adriani I p. 239.
4)nbsp;Treffers p. 203.
-ocr page 20-Bij de Visaya's leefde 2000 jaar geleden een man, Siduma-
guer genaamd. Eenige lieden braken zijn boot en hij dwong
hun afstammelingen hem bij hun dood twee slaven te
leveren, i)
In de marga Semindo Darat werd verteld dat de stichter
van de doesoen Perdipo, Radja Nawa genaamd, reeds een
slaaf had die Sada Mesti heette. Deze slaaf is de,,poejangquot;
(stamvader) van alle slaven.
Op Roti heette het dat een radja, die een blauwtje had
geloopen bij een regentes van een naburig rijkje, daar uit
wraak allerlei gouden sieraden wegnam. Deze werden echter
teruggehaald en een hooge boete moest betaald worden.
De radja kon deze som niet bijeen brengen en gaf daarom
eenige vrije vrouwen als slavinnen mee.
Het spreekt vanzelf, dat deze verhalen ons niets leeren
omtrent het werkelijk ontstaan van de slavernij. Over de
oertoestanden kunnen wij slechts gissingen maken, maar
dat de slavernij reeds in de oermaatschappij haar plaats
zou hebben gehad, lijkt onwaarschijnlijk. De eenvoudige
gesloten maatschappij, zooals wij die bij zoovele primitieven
vinden, sluit het instituut van de slavernij uit. Er is geen
behoefte aan, terwijl ook de structuur van het maatschappelijk
leven het onmogelijk maakt, dat het eene lid van de gemeen-
schap tegenover het andere zou komen te staan in de ver-
houding van meester-dienaar. Hierop heeft Nieboer reeds
de aandacht gevestigd. De gemeenschap is, zooals ook Mal-
linckrodt het beschrijft, het economische middelpunt, De
leden kunnen slechts in en door deze maatschappij bestaan.
Allen zijn daarin gelijkwaardige onderdeelen en staan op
hetzelfde niveau.
Kruyt geeft hierover een schets in zijn artikel in de Indische
Gids van 1935.®) Zelfs het hoofd, zoo zegt hij, was in de
oorspronkelijke maatschappij niets meer dan iemand, die
wat op den voorgrond trad in tijden van nood en bij geschillen.
1)nbsp;Blair and Robertson V p. 147. 4) Mallinckrodt I p. 136, p. 171.
2)nbsp;Pauw ten Kate p. 537.nbsp;5) A. C. Kruyt 1935 p. 594.
3)nbsp;Van de Wetering p. 19.
-ocr page 21-Een „primus inter paresquot; dus. Wanneer hij dan ook in deze
,,communistischequot; maatschappij sultansneigingen zou gaan
vertoonen, zou hij zeker uit den weg geruimd worden.
Vergeten wij ook niet dat in den regel deze primitieve
gemeenschappen bloedgemeenschappen zijn. Dit sluit weer
de mogelijkheid tot het ontstaan van slavernij binnen de
kring van leden der gemeenschap uit. „De onvrijheid, zegt
Willinck, heeft nooit kunnen wassen in een bodem in welke
immer gelijkgerechtigheid als gevolg van bloedgemeen-
schap wortelde.quot;^) De afkeer of het verbod tegen het maken
van slaven uit eigen kring treft men ook dan nog aan wanneer
de slavernij als instituut reeds haar intrede heeft gedaan.
Zoo vernemen wij dat bij de Rotineezen, die er geen slaven-
stand op na hielden, een gedeelte van de hier verspreid
voorkomende slaven bestond uit lieden, die door hun eigen
clangenooten naar een ander district waren verkocht. Men
wilde hen dus blijkbaar niet in de eigen gemeenschap als
slaaf houden.
Op Timor was het, behoudens enkele uitzonderingen,
niet de gewoonte om slaven te houden uit eigen volk.
Volgens Riedel kon iemand, die op Wetar geboren was,
aldaar nooit in den slavenstand vervallen.
Een vrije Ot Danoem kon in zijn eigen stam niet tot
de slavenstand vervallen.
Bij de Bahau's kon niemand slaaf worden door schuld
of misdaad, maar alleen door roof en krijgsgevangenschap;
m.a.w. alleen vreemden.
Francis meldt dat bij de Lampongers niemand slaaf kon
worden in eigen „kaboeajanquot; (geslacht). ')
Vele schrijvers berichten het feit, dat in de Minangkabau
niemand slaaf kon worden in eigen negri. Wij vermelden
reeds Willinck's opvatting, die elders herhaalt dat de vrij-
geborene Minangkabauer in zijn eigen gemeenschap ten
1)nbsp;Willinck p. 130.nbsp;5) Schwaner II p. 150.
2)nbsp;A. C. Kruyt 1921 p. 274.nbsp;6) Nieuwenhuis 1904 p. 58, 59.
3)nbsp;id. 1923 p. 430.nbsp;7) Francis 1 p. 207.
4)nbsp;Riedel 1886 p. 134.
RUIBING. Ethnol. studie.
-ocr page 22-aanzien van niemand onvrij kon worden. Ook de Karo-
Batak kon nooit slaaf worden bij eigen stamgenooten.
In de Pakpaklanden hadden de slaven, afkomstig uit
deze landen zelf, weinig waarde, aangezien zij meestal wisten
te ontvluchten en dan bij het bereiken van een dorp, dat
door margagenooten bewoond werd, in vrijheid werden
gesteld. 3)
Ten aanzien van hetgeen Francis, Westenberg en Riedel
melden, dient opgemerkt te worden, dat zij het wel als moge-
lijk aangeven, dat iemand „pandelingquot; werd in den eigen kring.
Op dit verschil zullen wij hierbeneden uitvoerig terugkomen.
Is dus de primitieve gesloten maatschappij geen geschikte
bodem voor het ontstaan van de slavernij, dan zal deze
eerst haar intrede kunnen doen, wanneer contact met andere
volken het economisch en sociaal bestel wijzigen. Op ver-
schillende wijze kunnen wij ons dit contact voorstellen.
Vermelden wij in de eerste plaats den oorlog. In den oorlog
worden slaven gemaakt. In de literatuur vernemen wij telkens
van krijgsgevangenen, die tot slaven worden gemaakt.
Volgens Cornets de Groot was er in de Lampongs steeds
oorlog tusschen de families en stammen onderling. De
hierbij gemaakte gevangenen, meest vrouwen en kinderen,
werden tot slaaf gemaakt.
In Zuid-Nias werden de meeste slaven verkregen uit
gevangenen gemaakt bij oorlogen en rooftochten met en
onder de Centraal-Niassers. Ook hier bestonden die krijgs-
gevangenen vooral uit vrouwen en kinderen.
De Zee-Dajaks spaarden, volgens Gomes, wanneer zij op het
oorlogspad waren niemand „but occasionally it happens that,
when they are able to do so, they carry little children back
with them as captives.quot; Bij Low vinden wij een bericht
van ongeveer denzelfden inhoud.
Perelaer vertelt dat de Ngadjoe's op hun krijgstochten
1)nbsp;Willinck p. 134.nbsp;5) Rappard p. 604.
2)nbsp;Westenberg 1891 p. 11.nbsp;6) Gomes p. 94.
3)nbsp;Ypes p. 499.nbsp;7) Low p. 200.
4)nbsp;Cornets de Groot p. 454, 455.
-ocr page 23-alle mannen en vrouwen en kinderen doodden; alléén jonge
vrouwen en meisjes werden als slavinnen meegevoerd, i)
Schwaner meldt hetzelfde. In de W. Afd. van Borneo
werden bij assantochten (sneltochten op groote schaal)
jonge vrouwen, meisjes en knapen als slaven meegevoerd.
Volgens V. Walcheren verkregen de Ot Alim wel slaven op
sneltochten in Boven-Melinau.
In Portugeesch Timor maakte men krijgsgevangenen en
lieden geroofd uit naburige rijkjes, tot slaaf. ®) Op Roti had
men enkele slaven die krijgsgevangenen waren uit de binnen-
landsche oorlogjes. ®) Op Boeroe bestond de gewoonte om
kinderen te rooven. '') Op Ceram vermeldt Riedel het krijgs-
gevangen maken van kinderen. ®)
In de Minahassa stal men kinderen van andere stammen
en maakte die tot slaaf. »)
De Ilongoten roofden soms kinderen uit vijandige neder-
zettingen. 1®) De Bagobo's verkregen slaven uit krijgsgevan-
genen en gestolen kinderen.quot;) Van dezelfden bericht Cole:
,,Women and children secured in raids become slaves of
their captors.quot; i^)
Bij de Bila'ans, „slaves are sometimes taken from neigh-
bouring tribes or even from unfriendly settlements of their
own peoplequot;, i®)
Bij de Tagalogs werden sommigen slaaf doordat zij krijgs-
gevangen waren gemaakt in oorlogen met andere dorpen,
ontstaan uit beleedigingen en dergelijke oorzaken. Weer
anderen zijn geroofd op daarvoor gehouden expedities, dus
niet in den oorlog om een bepaalde reden. Ook volgens Colin
maakten de Tagalogs de krijgsgevangenen uit ruzies en kleine
oorlogjes tot slaaf, i®)
De Boegineezen van Sidenreng deden invallen in het rijk
1)nbsp;Perelaer p. 154 noot.nbsp;9) N. Graafland I p. 422.
2)nbsp;Schwaner I p. 168.nbsp;10) Barrows p. 546, 547.
i) Veth II p. 289. 11) Schadenberg p. 9.
4)nbsp;Van Walcheren p. 786.nbsp;12) A. B. XVI p. 306.
5)nbsp;de Castro p. 484.nbsp;13) id. p. 302.
o) A. C. Kruyt 1921 p. 274.nbsp;14) Blair and Robertson III p. 286.
V Riedel 1886 p. 18.nbsp;15) Blair and Robertson XL p. 93.
id. p. 102.
-ocr page 24-van Loehoe en voerden vele Toradja's als slaven naar de
Boegineesche landen mee. Eveneens volgens Friedericy
verkregen de Boegineezen vele slaven door het rooven van
Toradja's.
Een regeeringsrapport uit 1910 meldt dat, na de afschaffing
van de slavernij in Z. Celebes vele Toradja's, die vroeger door
roof slaaf geworden waren, thans naar hun eigen land terug-
keerden. Een zeevarend volk als de Boegineezen echter,
kwam ook in andere deelen van den Archipel op deze wijze
aan slaven. Steeds zijn de bewoners van Moena door de
Boegineezen als slaven weggevoerd. De Boegineezen van
Endeh roofden menschen van het eiland Soemba. In 1864
klaagde zelfs de bevolking van Enggano zeer over de Boegi-
neezen die verschillende personen als slaaf hadden wegge-
voerd.
Een regeeringsrapport uit 1925 meldt, dat het Tidoreesche
vorstenhuis vroeger groote slavenjachten hield op Nieuw-
Guinea.
Zoowel volgens Bosscher «) als Riedel ®) haalden de Ceram-
mers veel Papoea's (vooral uit Kowiai en Onin). Riedel ver-
meldt tevens het voorkomen van Papoea-slaven op Ceram-
laoetio)en de Watoebela-eilanden.^^) Op Ceramlaoet is zelfs
het woord voor slaaf „moiquot; of „moiraquot;, hetgeen oorspronke-
lijk ,,zwartquot; beteekent en waarmede de Papoea's worden
aangeduid.
Op Borneo waren het de Maleische kustbewoners die zich
op deze wijze Dajaksche slaven wisten te verschaffen. In
Berouw en Boeloengan hielden de Maleiers slavenjachten in
het binnenland. Volgens Low hebben de Maleiers vele
Dajaks gevangen genomen om hen als slaven te gaan houden.^®)
Soms vroegen twee Dajaksche stammen hun Maleischen
1)nbsp;Van Rijn p. 330.nbsp;7) A. B. XXXIII p. 389.
2)nbsp;Friedericy p. 548.nbsp;8) Bosscher a. p. 357.
3)nbsp;A. B. IX p. 239.nbsp;9) Riedel 1886 p. 102.
4)nbsp;Elbert I p. 163.nbsp;10) id. p. 154.
5)nbsp;Tijdschr. Ned. Ind. 1855nbsp;11) id. p. 194.
p. 297, 298.nbsp;12) Spaan 1902 p. 530.
6)nbsp;Walland p. 93, p. 337.nbsp;13) Low p. 118.
-ocr page 25-vorst als scheidsrechter op te treden in een geschil. Deze
deed dit dan op bloedige wijze en maakte bovendien vele
Dajaks door krijgsgevangenschap tot slaaf. De Maleiers
in het rijk Sanggau hadden veel slaven van Dajaksche afkomst.
Deze waren voor een gedeelte in den oorlog gevangen
genomen.
Krijgsgevangenen en geroofde lieden worden dus tot slaven
gemaakt. Het zou echter onjuist zijn de hierboven gemelde
gevallen allen over één kam te scheren. Reeds in de vermel-
ding van de feiten komt een bepaald verschil dadelijk tot
uiting. Zoo hooren wij van geregelde strooptochten met als
doel menschen te rooven en zoo slaven te verkrijgen. Dit is
een geheel ander verschijnsel dan dat wij lezen, dat bij een
oorlogje of veete tusschen twee Dajaksche of Philippijnsche
stammen, de mannen worden gedood en de vrouwen en
kinderen worden meegenomen.
In het eerste geval betreft het het contact tusschen twee
volken, waarvan het een het ander in maatschappelijke
ontwikkeling overtreft. Voor het volk dat op slavenroof
uitgaat heeft de slavernij reeds een bepaalde functie verkregen
en moet de slavenstand nu en dan door verschen aanvoer
van buiten worden aangevuld. In het tweede geval betreft
het volken, die van een zelfde soort van maatschappelijke
ontwikkeling, door welke reden dan ook, met elkaar in vijand-
schap of op voet van oorlog geraken. Het slaven halen is hier
geen doel, de slavernij heeft hier nog geen bepaalde functie
en wij zullen dan ook nog zien, dat in meerdere van deze
gevallen de geroofde vrouwen en kinderen op den duur in
den stam van hun veroveraars als gelijkwaardig worden
opgenomen. Typisch is in dit verband het bericht van Willer
dat de Halfoeren van Noord-Halmaheira hun krij gsgevangenen
slechts dan tot slaaf maken, wanneer zij het koppensnellen
moe zijn. 3)
Volgens Nieboer, die in dit verband Powell noemt, zouden
1)nbsp;Veth II p. 335.
2)nbsp;Bakker p. 448.
3)nbsp;Willer 1858 p. 67.
-ocr page 26-deze krijgsgevangenen uit de onderlinge oorlogjes en twisten
der primitieve maatschappijen, den grondslag hebben gelegd
voor de latere slavernij; immers „slavery — originates from
the adaption of captives, especially captive children.quot; Hoewel
er eerst bijna geen verschil is op te merken in de behandeling
van de eigen kinderen en die vreemden, komen deze laatsten
toch in een eigenaardige positie. Zij zijn „doomed to perpetual
younger brotherhoodquot;. Dit zou vooral het geval zijn met de
gevangen kinderen der erfvijanden, volgens Powell. Nieboer
kan dit echter niet bevestigen.
Dit „younger brotherhoodquot; zou het begin zijn van de
slavernij. Het aantal van deze slaven is gering. Langzamer-
hand wordt dit echter grooter. „The slave trade greatly
furthers the growth of the slaveryquot;. Het slaven houden
komt meer en meer voor bij de heerschende klasse, want de
hoofden weten de meeste krijgsgevangenen te bemachtigen
en de rijken kunnen de meeste slaven koopen. Het gewone
volk echter raakt hoe langer hoe meer achterop en ten slotte
kunnen ook zij bij de rijken in slavernij geraken door schuld, i)
Het lijkt mij echter niet aannemelijk, dat de slavenstand
in het door ons te behandelen gebied, uit deze krijgsgevan-
genen zou zijn ontstaan. Dikwijls immers werden zij als
volkomen gelijkgerechtigde opgenomen in de nieuwe gemeen-
schap. Voor de feiten die dit bevestigen, verwijzen wij naar het
hoofdstuk over de vrijwording. Daarin zullen wij zien dat
o.a. bij de Zee-Dajaks, bij de Segai's, op Ceram, bij de West
Toradja's, bij de To Wana op Oost-Celebes, bij de Pase-
mahers en bij de Ilongoten geroofde kinderen en krijgs-
gevangenen in den stam werden opgenomen.
Bovendien was het aantal van deze krijgsgevangenen
uiteraard zeer klein, zooals ook Nieboer zelf opmerkt. Het
feit, dat dit aantal voor een groot gedeelte uit vrouwen en
kinderen bestond, maakt bovendien grooten bloei van een
dergelijken slavenstand weinig aannemelijk. Nieboer is zelf
reeds van meening dat de slavernij eerst door slavenhandel
1) Nieboer p. 439, 440.
-ocr page 27-verder tot bloei komt. M.i. zullen dan ook andere factoren
de oorzaak zijn geweest tot het ontstaan van de eigenlijke
slavenstanden, ook al zullen misschien in vele gevallen
^quot;jgsgevangenen de eerste slaven zijn geweest in een bepaalde
maatschappij. Deze factoren zullen tot hetzelfde resultaat
geleid hebben, onafhankelijk van het feit of in de maatschappij
reeds slaven, op bovengenoemde wijze verkregen, aanwezig
waren.
Als één dezer factoren noemen wij het volgende. Allerlei
oorzaken kunnen een volk er toe brengen zijn woongebied
te verlaten. In de geschiedenis van Ned. Indië spelen deze
emigraties een groote rol. Ook kan een primitief volk, zonder
dat er van een volksverhuizing sprake is, behoefte krijgen
aan expansie en daardoor gedreven hem omringende gebieden
gaan bezetten. In beide gevallen kan het zijn dat gebieden
worden geoccupeerd, welke reeds door anderen bewoond
zijn. Dit zal niet zonder verzet gaan, maar de conflicten die
dan ontstaan zullen niet te vergelijken zijn met de hierboven
genoemde rooftochten en onderlinge twisten.
Een voorbeeld van zoo'n toestand vinden wij vermeld
door Nieuwenhuis. De Bahau's zijn oorspronkelijk afkomstig
uit Apokajan en hebben zich later gevestigd in het Boven-
Mahakam gebied. Bij het binnendringen aldaar kwamen zij
in conflict met de oorspronkelijke bewoners, zooals b.v.
de Ot Danoem. Het gedeelte van de bewoners dat overwonnen
werd, vormt de slavenstand der Bahau's.^) Ook bij de Toradja's
treffen wij iets dergelijks aan. Reeds in het gemeenschappelijk
werk van Adriani en Kruyt wordt de mogelijkheid geopperd
dat de slaven der Bare'e-sprekende Toradja's een vroeger
onderworpen volk zouden zijn. Erg aannemelijk achtten
de schrijvers deze veronderstelling dan nog niet, aangezien
niet voldoende verschillen aantoonbaar waren tusschen taal
en type van de meesters eenerzijds en de slaven anderzijds.
In een artikel uit 1921 meldt Adriani echter, dat de slaven
DIJ deze stammen van een afwijkend type zijn en daarom
1) Nieuwenhuis 1904 p. 55.
Adriani en Kruyt I p. 159.
-ocr page 28-misschien wel de resten uitmaken van een vroegere bevolking.
Verhalen bevestigen dit echter niet.
Tenslotte komt Kruyt nog eens uitvoerig op deze kwestie
terug in het reeds genoemde artikel in de Indische Gids van
1935. Hij merkt hierin op, dat men onder de Toradja's en
de Moriërs twee typen vindt. Een Melanesisch type, dat
de oorspronkelijke bevolking uitmaakt en een ander type,
met meer Kaukasische en Mongoolsche kenmerken. Deze
laatsten hebben zich in twee groepen in Midden-Celebes
neergelaten. Eerst krijgen wij hen die steenen voorwerpen
hebben achtergelaten (de Steenhouwers) en daarna hen door
wien de lijkurnen vervaardigd zijn (de Pottenbakkers). De
komst der Steenhouwers is reeds eenige eeuwen geleden en
leeft niet meer in de herinnering. Van de Pottenbakkers
weet men echter nog veel te vertellen.
De vreemde afkomst en de hoogere cultuur dezer later
aangekomenen vindt men nog terug in de opvatting, dat de
hoofden of de adel van goddelijke afkomst zijn, wit bloed
in de aderen hebben, uit den hemel zijn neergedaald e.d.
Deze binnendringers zijn naar alle waarschijnlijkheid
met de oorspronkelijke bewoners in gewapend conflict
geraakt. Hieruit moet men, volgens Kruyt, toestanden ver-
klaren, zooals bij de To Lage en To Ondae, waar de afstand
tusschen adel of vrijen eenerzijds en slaven anderszijds
zoo groot is, dat men wel moet aannemen dat dit overwin-
naars en overwonnenen zijn. Uit dit zelfde feit zou men
kunnen verklaren, dat bij sommige stammen der Bare'e-
sprekers geen of weinig slaven worden gevonden. Zij
zullen, b.v. door hun verder afgelegen of moeilijk te bereiken
woonplaatsen, niet in intensief contact geraakt zijn met
de nieuwkomers.
Met betrekking tot dergelijke toestanden geeft Willinck
een theorie. „Wilde wijders de overwinnende stam zich
voortaan rust en vrede verzekeren in de overwonnen gemeen-
schap, in het onderworpen land, dan had hij immer tusschen
1)nbsp;Adriani III p. 86
2)nbsp;A. C. Kruyt 1935 p. 586 tot p. 595.
-ocr page 29-deze beide uitersten te kiezen: hij had of de overwonnen
stam geheel te vernietigen of die in zich op te nemen, maar
dan niet als gelijkgerechtigde, maar als sequeel van den
veroverden bodem, als lite, als grondhoorige, aan wien het
voortaan niet vergund was van den grond te scheiden, waarop
de overwonneling leefde, of als verbonden aan den persoon
des overwinnaars, als roerend goed dus. Had men den over-
wonnen stam in zich opgenomen zonder dien de vrijheid
te benemen dan had men zich telkens aan het gevaar bloot-
gesteld door hem aangevallen te worden, want dan had men
den overwonneling al zijn eigendommen, dus ook zijn wapens
moeten laten houden. Slechts door deze rechtsfictie in het
leven te roepen, dat de overwonneling gelijk was geworden
aan buit, aan een rechteloos wezen, kan men hem onder
den duim houden. De staat had in die primitieve tijden nog
geen andere middelen tot zijn dispositie om een overwonnen
volk de noodige gehoorzaamheid af te dwingen. Kortom,
de slavernij moet oorspronkelijk een uitvinding der over-
winnaars zijn geweest, ten einde zich zelfbehoud te ver-
zekeren in het overwonnen land . ...quot;
Het is natuurlijk mogelijk, dat men de overwonnenen
geheel uitroeit. Aangezien deze echter in een betrekkelijk
groot aantal aanwezig zullen zijn, lijkt dit niet aannemelijk.
Zoo vermeldt o.a. Nieuwenhuis dat dit aantal bij de Bahau's
zoo groot was, dat een gedeelte der overwonnenen verdeeld
moest worden onder de stammen die nog dichter bij het
uitgangspunt waren en nog niet zoover in het nieuwe land
waren doorgedrongen.
Willinck's opvatting, dat men de slavernij apart in het
leven riep om hierdoor de overwonnenen van hun bezit-
tmgen dus ook van hun wapens te kunnen berooven om
zich voldoende veiligheid en rust te verzekeren, lijkt ons
echter geheel onaanneemlijk. O.i. moeten wij deze kwestie
aldus zien.
Nadat de binnendringers het land en van zelfsprekend
1)nbsp;Willinck p. 131.
2)nbsp;Nieuwenhuis 1904 p. 278.
-ocr page 30-ook alles wat daarop was en wat aan de autochthonen had
toebehoord, in bezit hadden genomen, bleven zij als het
ware zitten met een groep van deze bewoners, die zij niet
hadden gedood. De positie van deze menschen is een vol-
maakt rechtelooze, maar niet omdat de overwinnaars deze
positie als een rechtsfictie in het leven hadden geroepen,
zooals Willinck meent, maar omdat hun eigen gemeenschap
niet meer bestaat. Om weer rechten te verkrijgen zouden
zij lid moeten worden van de nieuwe gemeenschap, die der
overwinnaars.
Dat dit echter zonder meer zou kunnen geschieden, is
ondenkbaar. Men behoort tot een bepaalde gemeenschap
krachtens afstamming en verwantschap. Slechts op deze
wijze kan men er deel van uitmaken. Het is dan ook niet
juist uitgedrukt als Willinck zegt, dat men de overwonnenen
in zich opneemt. Beter is het aldus te formuleeren, dat men
hen naast zich zelf laat voortbestaan. De onderworpenen
zijn voor hun bestaan geheel afhankelijk van de gemeenschap
der overwinnaars of anders uitgedrukt, zij worden de slaven.
Zij worden het ,,eigendomquot; van de nieuwe gemeenschap
of haar leden, voor welken zij hebben te arbeiden. Zoo wordt
het begrijpelijk dat wanneer, hetzij door huwelijk, hetzij
door adoptie, de vreemdeling in de gemeenschap wordt
,,opgenomenquot;, de positie van slaaf een einde neemt. Wij
zullen deze beide rechtshandelingen dan ook later als de
gewone middelen tot vrijlating bespreken.
Oorlog, roof en verovering zijn echter niet de eenige
aanleiding tot het ontstaan van slavernij, die niet anders is
dan een hooge mate van afhankelijkheid van de eene persoon
of groep ten aanzien van de andere. Zoo vinden wij overwicht
op economisch gebied telkens als oorzaak tot het ontstaan
1) Het feit, dat een dergelijke afhankelijkheid aanleiding gaf tot slavernij
wordt aardig geïllustreerd door het volgende voorbeeld: Bij de Timoreezen
heerscht de opvatting, dat een ziel, die in het hiernamaals aankomt, vuur noodig
heeft. Dit vuur kan hij verkrijgen in ruil voor de tatouages op zijn arm. Had
hij die echter niet, dan zou hij vuur moeten leenen van een andere ziel en
zoodoende in een afhankelijke positie komen of, hij zou slaaf moeten worden
bij één der anderen. (A. C. Kruyt 1923 p. 385).
van slavernij vermeld. Dit overwicht is te vinden hetzij,
wanneer vreemde minder primitieve groepen door handel
met de economisch zwakkeren, deze tenslotte gaan beheer-
schen, hetzij wanneer bepaalde personen of een bepaalde
stand binnen de eigen groep een economisch overwicht
verkrijgen. Deze stand kan dan eveneens van vreemde her-
komst zijn en minder primitief.
Het contact met de meer ontwikkelden doet in de primi-
tieve maatschappij veranderingen ontstaan. Men leert nieuwe
wegen kennen om den strijd om het bestaan te voeren.
Het ,,kapitaalquot; gaat een heel andere rol vervullen. Men
leert nieuwe behoeften kennen. De strijd om het bestaan
gaat hierdoor haar algemeen karakter verliezen en wordt
meer individueel. Het gevolg hiervan is weer dat, zooals
Mallinckrodt het uitdrukt, de aansprakelijkheid van den
persoon grooter wordt. De stam verdwijnt als economisch
middelpunt. Thans is de gelegenheid tot schakeering onder
de vroeger gelijke en gelijkwaardige leden ontstaan. In de
maatschappij treffen wij nu economisch sterken en econo-
misch zwakkeren aan.
Het kan nu zoover komen dat de laatst genoemden van
de eersten afhankelijk worden. Deze afhankelijkheid kan
ten slotte weer zoo groot worden, dat zij aanleiding geeft tot
slavernij. Aangezien het economisch overwicht ten slotte
tot uiting komt in een schuld die de zwakkeren bij de ster-
keren hebben, wordt deze vorm van slavernij vaak aangeduid
met den term ,,schuldslavernijquot;.
Deze toestand zal echter niet zoo gemakkelijk optreden
wanneer het contact tusschen primitieven en meer ontwik-
kelden nog niet zeer intensief is, d.w.z. wanneer beide groepen
'^og in hun eigen maatschappij leven. Wel kan nu door
handel een schuld ontstaan, maar deze schuld brengt daarom
^og geen afhankelijkheid met zich mede, omdat zij de positie
van de primitieve in zijn eigen maatschappij geen schade
toebrengt. Wil dus de meer ontwikkelde zijn schuldenaar
1) Mallinckrodt I p. 136, p. 171.
-ocr page 32-werkelijk van zich afhankelijk maken en hem daardoor
noodzaken een positie als slaaf te gaan innemen, dan moet
hij hem uit die gemeenschap verwijderen.
Zoo meldt Kruj^, dat in vroeger tijden de Loewoeërs
(Boegineezen) de Posoërs overheerschten en wel in dien zin
dat zij deze laatsten steeds afzetten en knevelden. Vele Posoërs
raakten bij de Loewoers in de schuld en werden dan als
slaaf naar den overkant van de bergen gevoerd. Nu nog zijn
in het Loewoesche gebied enkele dorpen die door Posoërs
bevolkt zijn, die vroeger op bovengenoemde wijze naar
Loewoe waren vervoerd.^) In„PapaI Woentequot; wordt vermeld
hoe een To Pebato wegens schuld aan Mohammedaansche
kooplieden, door dezen als slaaf werd meegevoerd.
Op Ceramlaoet werd door de vreemde handelaren aan
de eilandbewoners onbepaald crediet gegeven. Bij niet
betaling werd de schuldenaar aangeklaagd bij zijn hoofd,
die zijn eigendommen verkocht en hem desnoods als ,,pande-
lingquot; aan de schuldeischers overleverde.
In deze gevallen zal het er echter dikwijls toe geleid hebben,
dat de meer ontwikkelden er de voorkeur aan gaven, dat de
schuld niet werd betaald, zoodat dus de schuldenaar als slaaf
kon worden meegevoerd. De schuld, ontstaan door het econo-
misch overwicht, is dan niet meer dan een dekmantel voor ge-
wonen roof. Van Pontianak tot Boenoet, zoo melden v. Lijnden
en Groll, regeeren thans Maleische vorsten. Vele Dajaks wor-
den zonder wettige reden en alléén onder voorwendsel, dat
zij schuld hebben, door den vorst opgelicht en verkocht.
Volgens Veth gingen de Maleiers aldus tewerk : Zij plaatsen
een schotel met rijst in de nabijheid van een Dajaksch huis
en verbergen zich in de nabijheid. Een Dajak komt naar
buiten en eet van die rijst. Nu komen de Maleiers te voor-
schijn en eischen een buitensporig hoogen prijs voor de
genuttigde rijst. De Dajak kan natuurlijk niet betalen en
wordt wegens schuld als slaaf weggevoerd. ®)
1)nbsp;A. C. Kruyt 1924 p. 15.nbsp;4) Van Lijnden en Groll p. 625, p. 628.
2)nbsp;id. 1910 p. 206.nbsp;5) Veth II p. 336.
3)nbsp;Riedel 1886 p. 170.
-ocr page 33-Thans volgen eenige gevallen waarin de economisch
sterken een bepaalde groep vormen in de gemeenschap zelf;
en wel in de eerste plaats die, waar deze groep oorspronkelijk
van vreemde afkomst is. Ken zeer goed voorbeeld van dezen
toestand vinden wij bij de West-Toradja's beschreven door
Kruyt. Evenals bij de reeds genoemde Bare'e-sprekers is hier
sprake van immigranten en autochthonen, van meer ont-
wikkelden— primitieven dus. In Lore waren de edellieden
(immigranten) het talrijkst. Overal waar zij zich hadden
pvestigd sloot een deel der bevolking zich bij hen aan. Voor
hen zorgde de edelman; hij had zich meester gemaakt van
net land en begunstigde op zijn beurt weer diegenen, die zich
y hem aansloten. Overwegingen van magischen aard (de
edellieden zouden o.a. een geheimzinnigen invloed op de
gezondheid en het welzijn van een gewonen man uitoefenen)
bonden de „hawiquot; (slaven) nog steviger aan den „toeanaquot;
(adel) 1).
Hiermee is dus een afhankelijkheidsverhouding tusschen
oe autochthonen en de immigranten geschapen. Zeer terecht
merkt Kruyt echter op, dat deze verhouding nog niet zonder
n^er vergeleken mag worden met die van meester en slaaf.
„Hawiquot; beteekent letterlijk niets anders dan „boven zijnquot;
,.m huis zijn bijquot;, ,,deel uitmaken van het gezin zonder ver-
want te zijn aan de bewoners van het huisquot;. Slechts als op
en langen duur de „hawiquot; zonder intensieven steun van
e ,|toeanaquot; den strijd om het bestaan niet vol kan houden,
zal hij in een slaven-positie geraken.
^ Kruyt merkt dan ook op: „Had de „toeanaquot; schulden
voor de „hawiquot; betaald, dan werd de verhouding heel anders;
lerdoor werd de „hawiquot; op den duur werkelijk slaaf. Maar
men bleef hem ,,hawiquot; noemen. Er bestond dus een groot
oiiderscheid tusschen den eenen „hawiquot; en den ander. En
gelang de grootere of mindere graad van afhan-
J^eüjkheid waarin de edelman hem had gebracht.quot;
y de Koelawi-enKorogroepen had men in den ouden tijd
1) A. C. Kruyt manuscript.
-ocr page 34-geen slaven; eerst toen de edellieden in het land kwamen,
zijn er ook slaven gekomen. Hier waren de immigranten
echter veel minder talrijk dan in Lore. Een tusschenstand is
hier dan ook blijven bestaan, omdat de autochthonen hier
slechts gedeeltelijk afhankelijk zijn geworden van de immi-
granten.^) O.i. moeten wij dit aldus opvatten, dat de immi-
granten door hun gering aantal de economische structuur
van de maatschappij niet voldoende hebben weten te beïn-
vloeden, zoodat slechts de zwakke broeders onder de primi-
tieven, of zij die meer intensief contact met hen hadden
gezocht, hun slaven zijn geworden. De slaven waren hier
lieden uit het volk, die, zegt Kruyt, zoo zeer in de schuld
zaten, dat zij practisch de slaven waren van hun schuld-
eischers, de edellieden.
Bij de Moriërs van Tinompo (beschreven door J. Kruyt)
treffen wij de ,,mokolequot; aan. Dit zijn hoofden of vorsten,
die beschouwd worden als wezens van hoogere orde. Een-
zelfde verschijnsel dus als bij den adel der West-Toradja's.
Had iemand nu schuld, dan dwong men hem slaaf te worden
bij zoo'n ,,mokolequot;. ®) Deze ,,mokolequot; vermeldt A. C. Kruyt bij
de To Wana op Oost-Gelebes, waar zij meest ,,basaliquot; werden
genoemd. Was iemand niet in staat zijn schuld te betalen, dan
deed de ,,basali' dit voor hem en de man werd zijn slaaf.
Ook uit de volgende mededeelingen blijkt, dat deze schuld-
slavernij eerst ontstond na contact met meer ontwikkelde
vreemdelingen. Volgens Mallinckrodt leerden de Dajaks haar
kennen door het contact met de Maleiers. Aan deze laatst-
genoemden hebben, volgens Neumann, ook de Bataks dit
instituut ontleend. ®) In de Lampongs zou het reeds vroeg
bekend geweest zijn; eerst echter na contact met andere
volken. ') Riedel meldt zelfs, dat volgens de ouden van
Leti, Moa en Lakor het verklaren van schuldenaren tot
slaven daar door de blanken in zwang is gebracht. ®)
1)nbsp;A. C. Kruyt manuscript.nbsp;5) Mallinckrodt I p. 136.
2)nbsp;id. manuscript.nbsp;6) Neumann p. 41 noot.
3)nbsp;J. Kruyt p. 105.nbsp;7) Cornets de Groot p. 453.
4)nbsp;A. C. Kruyt 1930 p. 460.nbsp;8) Riedel 1886 p. 385.
-ocr page 35-Op het punt echter van de schuldslavernij bestaat in de
literatuur veel verwarring en oneenigheid. Dikwijls vindt men
in dit verband de term „pandelingschapquot;. Velen hebben
gemeend het pandelingschap van de slavernij te moeten
onderscheiden en hebben beide instituten als principieel
verschillend aangemerkt. Anderen echter achten dit niet
noodig en gebruiken beide termen door en voor elkaar,
zoodat blijkt, dat zij een essentieel verschil niet opmerken.
eide opvattingen vinden wij vereenigd in één persoon bij
Nieboer, die eerst de ,,pawned debtorsquot; van de slaven
Uitsluit, doch later beweert, dat zij, zoolang zij in dien toe-
stand verkeeren, toch wel als werkelijke slaven te beschouwen
zijn.i)Inhetalge meen zullen deze ,,pandeHngenquot; als afhanke-
ijken, op wier persoon een ander reeds rechten heeft, even
goed als slaven te beschouwen zijn, als alle andere reeds
besproken afhankelijken.
Het zal echter duidelijk zijn, dat de bevolking zelf deze
nieuwe afhankelijken uit eigen kring, wier positie bovendien
slechts een tijdelijk karakter droeg, daar immers door betaling
van de schuld de oorzaak van die positie te niet gedaan kon
Worden, met andere oogen beschouwde dan de reeds aan-
wezige slaven van vreemde afkomst, die men nooit anders
aan als zoodanig had gekend.
Uit de volgende voorbeelden blijkt, dat bij sommige volken
ait verschil zoodanig gevoeld werd, dat de overgang van
pandeling naar slaaf op officieele wijze moest geschieden.
Bestond er bij de Pasemahers geen hoop dat de pandeling
(noenggoei) ooit zijn schuld zou voldoen, dan werd hij tot
s aaf (patjal) verklaard. Hem werd een eed opgelegd waarin
zeer typisch werd geformuleerd, dat bij verzet tegen zijn
meester „siksë dan pëdjërënjë lebat kë batoe dan kajoequot;
(.pijniging en leed er van zou afstuiten tegen hout en steen;
m.a.w. den meester niet treffen), terwijl in het omgekeerde
geval ,,siksë dan pëdjërënjë laboe kë toelang dan dagingquot;
Vzou doordringen in vleesch en been). Tenslotte bij over-
1) Nieboer p. 38, 39.
-ocr page 36-treding van den eed „binase datang këkoeboe alai — alaiquot;
(verderf over zijn nazaten zich zal uitstrekken), i)
Bij de Bataks uit het Pane- en Bilastroomgebied kon een
pandeling, wanneer hij te veel schuld had, de schuld te lang
liet uitstaan, er nieuwe bij ging maken of er zich in het geheel
niets aan liet gelegen liggen (m.a.w. wanneer het zich liet
aanzien, dat de afhankelijkheid van blij venden aard was) door
middel van rechterlijk vonnis tot slaaf gemaakt worden. 2)
Ook de op blz. 8 in regel 8 e.v. genoemde voorbeelden
doen dit verschil duidelijk uitkomen.
Ten slotte zijn er enkele feiten te noemen, waaruit blijkt,
dat men zoozeer rekening houdt met het tijdelijk karakter
der schuldslavernij, dat men de tijdelijk afhankelijken, in
afwachting of hun toestand in een blijvende zal overgaan,
in hun oude maatschappelijke positie handhaaft. Zoo meldt
van Rhijn dat in Wadjo de pandeling tot de maradeka bleef
behooren. In Mandar was het pandelingschap een instituut
dat los stond van de indeeling der standen. Ook volgens
Friedericy behoorden bij de Boegineezen en Makassaren de
pandelingen tot de groep der vrijen. ®) In de Adat Lambaga
heet het: ,,Door een pandeling wordt verstaan een vrij
mensch die van een ander vrij mensch eene geldsom heeft
geleend onder voorwaarde van, in afwachting van de terug-
gave, voor den geldschieter te zullen gaan arbeiden. ®)
Ook de volgende opmerking van Neumann, met betrekking
tot de Bataks in het Pane- en Bilastroomgebied, doet iets
in dezen geest vermoeden. De pandhouder nl. was geen „warisquot;
over de pandeling, zoodat hij, als hij vrij man bleef en kin-
deren had, zijn ,,warisquot; en ,,toengkoquot; kon vorderen.')
In deze gevallen is dus aan een der vereischten van de
definitie niet voldaan. Wij mogen deze lieden dan ook niet
in de catagorie der slaven plaatsen.
In verreweg de meeste gevallen staat echter daar, waarvan
1)nbsp;Hoven p. 526.nbsp;5) Friedericy p. 466.
2)nbsp;Neumann p. 29.nbsp;6) A. C. H. Graafland p. 44 noot.
3)nbsp;Friedericy p. 454.nbsp;7) Neumann p. 43.
4)nbsp;A. B. XXXVI p. 326.
-ocr page 37-pandeling gesproken wordt, de maatschappelijke positie
ten achter bij die der vrijen. Zoo iemand kan dan zonder
bezwaar met den term „slaafquot; aangeduid worden. Zien wij
soms ook in deze gevallen vermeld, dat het pandelingschap
in slavernij overgaat, dan wil dit dus niets anders zeggen,
dan dat de mogelijkheid om terug te keeren tot een onaf-
hankelijke positie moeilijker wordt. Een overgang dus,
waarvoor de definitie ruimte open laat. De gevolgen van
zoo'n overgang zijn, indien zij er „überhauptquot; nog zijn,
geen andere, dan dat de meester in de uitoefening van zijn
eigendomsrechten misschien wat minder beperkt wordt
dan in den tijd der voorloopige afhankelijkheid. Aangezien
deze overgang dus zoo weinig te beduiden heeft, zal deze
in het algemeen geleidelijk ver loopen, zoodat de reeds
genoemde officiëele wijze tot de uitzonderingen zal behooren.
Zoo vervielen in Enrekang de pandelingen, die hun schulden
niet meer betalen konden tot slavernij. Volgens Engelhard
Zijn pandelingschap en slavernij in den grond van den zaak
hetzelfde, doordat het eene in het andere overgaat. In het
vorstendom Boni werden de pandelingen in de eerste jaren
van hun dienstbaarheid als zoodanig beschouwd. Blijft de
afrekening echter langer achterwege, dan ging de pandhouder
langzamerhand als zijn slaven beschouwen. Volgens een
rapport over het landschap Donggala raakte de verhouding
schuldenaar — schuldeischer langzamerhand in het vergeet-
boek en de pandeling werd slaaf. Volgens Helfrich ont-
aardde in het Boven-Djambigebied het pandelingschap in
vele gevallen in erfelijke dienstbaarheid.®) Bij de Lam-
Pongers leidde pandelingschap op den langen duur tot
slavernij. quot;)
Er zij de aandacht op gevestigd, dat men den term pan-
deUng bijna uitsluitend gebruikt voor afhankelijken door
schuld, behoorenden tot den eigen kring. Immers wordt men
pandeling buiten de eigen gemeenschap, dan is een onder-
1) Tideman b. p. 369.nbsp;4) Bijdr. T. L. V. 58 (1905) p. 521.
il ^quot;ge'hard 1884 II p. 134.nbsp;5) Helfrich 1905 p. 346.
JJ Bakkers 1866 p. 153.nbsp;6) Francis I p. 208.
RUIBING. Ethnol . Studie.
-ocr page 38-scheiding tusschen slaaf en pandeling niet meer noodig,
aangezien dan de kans op een terugkeer naar de onafhanke-
lijke positie voor de laatstgenoemde niet meer gunstiger
is dan die van de eerstgenoemde. Ligtvoet meldt dan
ook, dat diegenen, die als pandeling op Soembawa werden
aangevoerd, daar eenmaal aangekomen zijnde, geheel als
slaven werden aangemerkt.
Een enkele maal wordt vermeld, dat alleen bepaalde
schulden tot schuldslavernij aanleiding kunnen geven. Zoo
vinden wij bij de Maleiers op Borneo soms een onderscheid
vermeld tusschen ,,oetang wangquot; en ,,oetang badanquot;. De
eersten, waarmede de gewone koop- en speelschulden worden
bedoeld, konden geen aanleiding zijn tot het ontstaan van
dienstbaarheid.
Een dergelijk onderscheid behoort echter tot de uitzon-
deringen. In het algemeen konden alle mogelijke soorten
van schuld aanleiding zijn tot slavernij. Cornets de Groot
spreekt b.v. ten aanzien van de Lampongs, van alle, niet
te geringe schuld. Wel vinden wij in dit verband verschil-
lende oorzaken tot de schuld vermeld, waarvan wij enkele
karakteristieke willen noemen.
Soms blijkt de schuld een gevolg te zijn van een tekort
aan de allereerste levensbehoeften. Zoo meldt Legatt dat
bij de Zeedajaks menigeen slaaf werd, doordat zijn rijstoogst
onvoldoende was en daardoor verplicht was rijst te leenen
bij anderen. Hetzelfde meldt Willer van de Bataks uit
Mandailing en Pertibië. Indien bij de Tagalogs iemand
door zijn verwanten gevoed werd, gedurende tijden van
hongersnood, gebeurde het, dat hij daarom later tot slaaf
gemaakt werd. Dit gold ook voor een wees, die bij zijn
familie om voedsel aanklopte. ®) Op Soembawa waren vele
lieden in dienstbaarheid geraakt, die tijdens de uitbarsting
van de Tambora en den daarop volgenden hongersnood,
1)nbsp;Ligtvoet p. 570.nbsp;4) A. B. XIII p. 101.
2)nbsp;Van Lijnden en Groll p. 628. 5) Willer 1846 p. 195.
Veth II p. 203 noot.nbsp;6) Blair and Robertson III p. 288.
3)nbsp;Cornets de Groot p. 474.
-ocr page 39-zich zelf voor een gantang rijst hadden verkocht. Sommige
van deze eilandbewoners vluchtten voor deze natuurramp
naar Zuid-Celebes, waar hen hetzelfde lot wachtte. Endeh-
neezen gingen in tijden van hongersnood naar Soemba,
om daar padi op crediet te leveren en om daarna, als betaling
niet kon geschieden, deze Soembaneezen in dienstbaarheid
mee te voeren. In zijn Wetten in gebruik op de Westkust
van Borneo, vermeldt Ullmann een voorschrift, dat klaar-
blijkelijk dergelijke wantoestanden tegen wil gaan. Uit-
drukkelijk IS het verboden iemand tot slaaf te maken, dien
men m tijden van hongersnood van voedsel heeft voorzien.
Waarschijnlijk om dit gebod zoo goed mogelijk te doen
werken, is tevens bepaald, dat de aldus ondersteunde slechts
de helft van het genotene behoeft terug te geven.
Zeer dikwijls vinden wij als oorzaak van de schuld de
boete vermeld. De boete heeft bijna steeds het karakter van
een schadevergoeding, zoodat de delinquent bij niet betaling
schuldslaaf moet worden bij den door hem benadeelden
persoon. Slechts daar, waar zich een krachtig gezag ont-
wikkeld heeft, zien wij soms dat de overheid de boeten
opeischt en in geval van niet betaling de schuldigen als
slaven tot zich neemt. Voorbeelden hiervan zijn te vinden
DIJ de Maleische vorstenhuizen op Borneo.
Ook kan het zijn dat het volgen van den adat zware ver-
plichtingen met zich meebrengt, zoodat sommigen de kosten
lervan niet kunnen dragen en daardoor hun onafhankelijk-
heid verliezen. Zoo heeft men bij de To Bada een ceremonie
^..motinoewoei anakequot; genaamd) die dient om pasgeboren
kinderen levenskracht toe te voegen. Hiervoor zijn buffel-
o varkensoffers noodzakelijk. Velen vervielen vroeger door
et volbrengen van deze ceremonie tot slavernij, omdat zij
^ vereischte offerdieren hadden moeten leenen. ®) Bij de
^gadjoe's zijn het de tiwafeesten (doodenfeesten) die zulke
ooge kosten met zich meebrengen, dat soms velen na afloop
1) Ligtvoet p. 570.nbsp;4) A. B. XXVI p. 400.
p. 363.nbsp;5) Woensdregt 1930 p. 325.
3) Roos 1877 p. 494.
-ocr page 40-tot den slavenstand vervallen zijn. Ook een feest, dat gegeven
wordt bij het genezen van onvruchtbaarheid, had dergelijke
gevolgen. Op Tanimbar vervielen lieden tot den slaven-
stand, die schulden hadden moeten maken om de begrafenis
van hun ouders te kunnen bekostigen.
Tenslotte is er nog een andere wijze waarop de aanwezig-
heid van vreemden, in of bij de primitieve maatschappij,
slavernij doet ontstaan. Er zijn n.l. in de primitieve gemeen-
schap menschen die zich zoodanig gedragen hebben, dat
deze gemeenschap hen het recht, om verder in haar voort
te bestaan, ontzegt. Deze lieden waren dus vroeger aan den
dood overgeleverd. Nu hebben zij echter een kans om hun
leven te redden, omdat de aanwezigheid van de vreemden voor
hen een levensmogelijkheid biedt, buiten de eigen gemeen-
schap om. Dat zij echter, die in hun eigen maatschappij van
alle rechten waren beroofd, daar een positie als slaaf zullen
hebben moeten aanvaarden, laat zich gemakkelijk denken.
Von Dewall noemt in Matan de bij de Oostelijke Dajaks
voorkomende straf „oeloerquot;; d.i. slavernij bij den vorst. 3)
Ten aanzien hiervan zegt Tromp met betrekking tot Koetei:
Oeloer noemt men het feit dat misdadigers die uit lijfsbehoud
toevlucht zoeken in de Dalem. Dit doen zij die amok gemaakt
hebben of een getrouwde vrouw geschaakt hebben, want
zij zijn des doods schuldig en mogen door iedereen terecht
gesteld worden. De misdadiger krijgt in de Dalem lijfsbe-
houd, maar verliest levenslang zijn vrijheid. Men drukt dit
uit met het gezegde: ,,hidoep djiwa, mati bangsaquot; (het
lichaam blijft leven, maar de stam sterft).
Bij de Moriërs van Tinompo vluchtten Heden die de
doodstraf hadden verdiend in het huis van de „mokolequot;.
Het was zelfs reeds voldoende, dat, ingeval zij dit huis niet
meer konden bereiken, zij er met het een of ander naar
gooiden en het raakten.®)
Volgens Willinck is deze vorm van slavernij een der
1)nbsp;A. B. XXXVI p. 115, p. 111. 4) Tromp 1888 p. 84.
2)nbsp;Riedel 1886 p. 293.nbsp;5) J. Kruyt p 70, 71.
3)nbsp;Von Dewall 1862 p. 23.
-ocr page 41-oudste in de Minangkabausche gemeenschap. De moeder
en haar natuurlijk kind zochten op deze wijze toevlucht bij
den Radja (die van Hindoe-Javaansche afkomst was), om
zoodoende haar leven en dat van haar kind in veiligheid te
brengen, i)
Deze toestand zal echter alléén hebben bestaan, zoolang
ae misdaad werkelijk met den dood bestraft moest worden.
Later zal veelal de boete het gedane onrecht hebben kunnen
vergoeden. Typeerend is in dit verband een opmerking van
Combes met betrekking tot de Moro's. Er zijn, volgens hem,
ook misdaden, waarop de doodstraf staat; ,,maar er is geen
Straf die niet door geld of have kan worden afgekocht en wie
niets heeft, die houdt nog de vrijheid over om zich zelf over te
everen.quot; 2) vinden bij de reeds vermelde schulden die uit
oete bestaan, dan ook dikwijls het bloed- of weergeld
vermeld.
Wie dus de boete niet betalen kan, levert zich zelf over of
eent het geld eerst van een ander. Het aparte karakter van
e toevlucht zoeken is nu verdwenen en deze gevallen
onderscheiden zich dus in niets meer van de andere der
schuldslavernij. Het is noodig hierop de aandacht te vestigen,
aangezien dikwijls in de literatuur vermeld wordt, dat men
slaaf wordt door misdaad, zonder meer.
^it is natuurlijk mogelijk wanneer er b.v. een krachtig
gezag bestaat, zoodat de overheid de misdadigers kan dwingen
om een slavenpositie in te nemen. Hierop schijnt Neumann
te doelen wanneer hij, constateerende dat bij de Bataks uit
et Pane- en Bilastroomgebied slechts de adel slaven mag
uden, van meening is dat de eenige voorstelling, die men
^ic hier van de wording van de slavernij kan maken, deze is,
a 21J een strafwas voor begane misdrijven, zoodat er dade-
y een afscheiding werd gevormd tusschen misdadigers die
ae termen van slavernij vielen of slaven eenerzijds en niet-
niisdadigers en hen wien andere straffen waren opgelegd of
vryen anderzijds.
1) Willinck p. 133, p. 135.nbsp;3) Neumann p. 28.
A. B. XVI p. 273.
-ocr page 42-Aangezien echter een krachtig centraal gezag, dat voor het
ontstaan van dergelijke slavernij noodzakelijk is, in de meer
primitieve maatschappijen nog niet te vinden zal zijn geweest,
is het ons inziens niet juist te meenen, dat deze slavernij als
straf de eerste vorm van dit instituut zal zijn geweest.
Veel meer zal dan ook in het door ons behandelde gebied
de misdaad aanleiding hebben gegeven tot slavernij door het
toevlucht zoeken en bovenal langs den omweg van de niet
betaalde boete. Ten aanzien van Nias b.v. deelt Schröder
mede dat de gevallen van slavernij door misdaad op de
laatst genoemde wijze moeten zijn ontstaan.
Als laatste zij er thans nog op gewezen, dat wij bij slavernij
door schuld, boete of straf soms vermeld zien dat vrouw en
kinderen of zelfs nog andere familieleden het hoofd van het
gezin, dat in dezen vorm van slavernij geraakt is, volgen,
terwijl dat soms ook niet het geval blijkt te zijn. Al schijnt
de eerste van deze beide mogelijkheden wel zeer aannemelijk,
daar het zich gemakkelijk laat denken dat in vele gevallen
de leden van het gezin, omdat zij op hun beurt weer van
het gezinshoofd afhankelijk waren, hem in zijn dienstbaarheid
zullen zijn gevolgd, hiertegenover staat dat dit niet nood-
zakelijk het geval behoeft te zijn geweest, terwijl ook andere
factoren, zooals b.v. de aansprakelijkheid van de leden van
een gezin of een familie voor de schulden door een hunner
aangegaan, hierin een rol zullen spelen. Aangezien echter
de bestudeering van deze factoren en hun invloed ons te ver
van ons onderwerp af zouden voeren, blijven verdere be-
schouwingen hieromtrent achterwege.
1) Schröder p. 370.
-ocr page 43-HOOFDSTUK IL
de sociale positie der slaven in verband
met de economische functie der
slavernij.
De maatschappij van de door ons besproken volkjes wordt
bijna zonder uitzondering gekenmerkt door een gesloten
huishouding, waarmee wij bedoelen dat zij bijna steeds
economisch zelf-genoegzaam zijn en niet of slechts in zeer
geringe mate voor het marktverkeer met anderen produ-
ceeren. Dit brengt met zich mede, dat de slavernij voor deze
volken als een ,,industrial systemquot; slechts geringe waarde
heeft. Wel hebben wij eenerzijds te doen met landbouwers,
die bovendien nog de beschikking hebben over onontgonnen
gronden, hetgeen volgens Nieboer gunstige factoren zijn voor
een slavernij met groote economische beteekenis, doch ander-
zijds is het feit, dat eigenaar van kapitaal en land, om de woor-
den van Nieboer te bezigen, ,,cannot derive any profit from
employing more than a certain number labourersquot;,^) voor een
ontwikkeling van de slavernij juist als een „industrial systemquot;
van eenige beteekenis een belemmering. De eigenaar van slaven
Kan immers hun arbeids- en productie-vermogen slechts aan-
renden ten bate van het onderhoud van hem en zijn familie
en hiertoe is uiteraard een beperkt aantal slaven voldoende.
Toch vinden wij soms melding gemaakt van een onverwacht
groot aantal slaven, zoowel bij één volk als bij één meester.
1) Nieboer p. 338.
te opgaven betreffende het aantal zijn slaven steeds met de noodige reserve
denbsp;Vaak zijn het ruvire schattingen, terwijl soms naast het getal
ve'h^ geen aantal vrijen wordt genoemd, zoodat omtrent de onderlinge
rnoudmg niets blijkt. Tenslotte zijn er schrijvers, die wel een onderscheid
bii hquot;nbsp;pandelingen en slaven, maar bij wie het niet uitkomt of zij
bed 1nbsp;^Ü opgeven, één of beide soorten van afhankelijken
-ocr page 44-Zoo bedroeg volgens van Baak het aantal slaven in Goron-
talo één derde van de totale bevolking. Bij de To
Napoe zou de verhouding van slaven tot vrijen gelijk
10 : 1 gevi^eest zijn. In de ond. afd. Bankala in Midden-
Celebes maakten de vroegere slaven en pandelingen het
grootste gedeelte van de bevolking uit. Volgens Treacher
in het Tampassoek district: „the proportion of free men to
slaves was only one in three and in Marudu Bay only one
in fivequot;. Met het groote aantal slaven der Bahau's maakten
wij reeds kennis in het vorige hoofdstuk. Een zendeling
bericht in het tijdschrift van Ned. Indië van 1855, dat een
koning op Kisar 300 slaven bezat. In hetzelfde tijdschrift
wordt vermeld dat op het eiland Endeh zelfs een man van
gering vermogen nog minstens 20 slaven bezat. Volgens
Rappard hadden de hoofden op Nias 100 tot 200 slaven. ®)
In Kota Baharoe maakten de slaven een vierde gedeelte van
de bevolking uit. ') In Semendo hadden sommige eigenaars
40 tot 50 slaven. «)
Gedeeltelijk is het groote aantal te verklaren uit hetgeen
wij in het vorige hoofdstuk hebben gezien. Wanneer een
aantal vreemden zich als heerschende groep onder een
bevolking vestigt, zal het aantal slaven groot zijn in ver-
houding tot dat van de vrijen. Ook zonder dergelijke oor-
zaken echter heeft de gesloten maatschappij spoedig slaven
genoeg en dit verklaart op zijn beurt een onderscheiding van
de slaven in twee groepen, die wij bij vele volken in dit gebied
aantreffen.
De meester kan slechts een gering aantal slaven gebruiken.
Deze werken voor hem en hij onderhoudt hen. In de practijk
komt dit meestal hierop neer dat hij hen huisvest, voedt en
van kleeding voorziet. Duiden wij deze slaven voorloopig
aan als leden van de ,,eerste groepquot;. Voor de overige slaven
heeft de meester geen emplooi meer. Deze moeten zich zelf
1)nbsp;A. B. XVII p. 111.nbsp;5) Tijdschr. Ned. Ind. 1855 p. 266, p. 299.
2)nbsp;A. C. Kruyt 1903 p. 203.nbsp;6) Rappard p. 603.
3)nbsp;J. C. van Hasselt p. 367.nbsp;7) du Rij van Beest Holle p, 382.
4)nbsp;Treacher p. 90.nbsp;8)nbsp;Gramberg p. 458.
-ocr page 45-dan ook onderhouden. In de practijk heeft dit dikwijls het
gevolg dat deze slaven een stukje grond voor zich zelf mogen
bebouwen en apart wonen. Slechts wanneer er extra werk
IS, zooals bij huizenbouw of groote feestelijkheden, zien wij
dat er ook voor deze slaven nog werk is, zoodat zij in die
gevallen hun meester moeten bijstaan. Bovendien kan hij
ook steeds over dat gedeelte van hun arbeids- en productie-
vermogen beschikken, dat overblijft boven hetgeen zij aan-
wenden voor het eigen onderhoud. Hij kan hen dus nog
belasten met een deel der werkzaamheden, b.v. om de eerste
groep te ontlasten, of ook wel een aandeel eischen van hetgeen
ZIJ meer verworven hebben dan het noodzakelijke levens-
onderhoud. Duiden wij deze categorie, in tegenstelling met
de reeds genoemde, voorloopig aan met ,,tweede groepquot;.
Thans volgen eenige voorbeelden waarin deze verdeeling
en datgene wat er direct mee in verband staat meer of minder
duidelijk tot uiting komen. Ling Roth verdeelt de slaven
IJ de Dajaks aan de Rejang rivier in ,,out-door slavesquot; en
..m-door slavesquot;. ,,Out-doorquot; werd men door koop, afkomst
en promotie van ,,in-doorquot; tot „out-doorquot;. „In-doorquot; werd
men door koop of afkomst. Kinderen, waarvan één der ouders
'.out-doorquot; was en de andere „in-doorquot;, werden gelijkelijk
Verdeeld met dien verstande, dat het eerste kind den meester
en de klasse van den vader volgde, het tweede die van de
»loeder, enz. Regel was dat de „out-door slavesquot; tweemaal
twaalf dagen in het jaar voor hun meester werkten. De eige-
naars van een „out-doorquot; echtpaar hadden het recht één der
kinderen van zoo'n echtpaar tot zijn huwelijk den dienst van
'.m-doorquot; slaaf te laten doen. Na het huwelijk werd die
quot;in-doorquot; weer „out-doorquot;. i)
Ook bij de Bahau-, Kenja- en Kajangroep treffen wij deze
verdeeling aan. Nieuwenhuis zegt dat de slaven, indien het
aantal dit toeliet, bij het hoofd inwoonden. Dikwijls woonden
ook in eigen huizen en soms zelfs geheel afgezonderd op
afgelegen stukken. Volgens Hose en MacDougall woon-
KTquot;® quot; P- 210. 211.
^ J^ieuwenhuis 1900 I p. 170. id. 1904 p. 316.
-ocr page 46-den de slaven der Kajans en Kenja's in de kamer van het
hoofd. Sommige slaven-families mochten echter een eigen
kamer bewonen en werden dan genoemd : „slaves outside
the roomquot;. Meestal had de meester dan niet veel macht
meer over hen en hij zag daar dan ook wel eens vrijwillig
van af. Deze slaven bleven in dit geval evengoed tot den
slavenstand behooren.
Engelhard IS in dit opzicht uitvoeriger. Bij de Kidjin-
Dajaks woonden de slaven meestal bij den meester, die de
vruchten plukte van hunnen arbeid. Zij waren verplicht
hem steeds te volgen waar hij ging. Tegen betaling van 13
stukken katoen mochten zij echter afzonderlijk gaan wonen.
Zij waren dan vrij in hun bewegingen. Zij moesten jaarlijks
Vs van de padi-oogst (soekawan) aan hun meester afstaan.
De meester moest hen echter van rijst voorzien in geval van
misgewas of hongersnood. Er zouden zeer vele kampongs
zijn, uitsluitend door dergelijke vrije slaven bewoond.
Kükenthal wijst er op dat bij de Kajans twee soorten
slaven zijn, n.1. de huisslaven en zij ,,die eine Farm bewirt-
schaftenquot;. De helft van de opbrengst van deze farm moesten
zij aan den meester afstaan. Baring Gould en Bampfylde
maken onderscheid tusschen „serfsquot; en „slavesquot;.
In het Tampassoek district volgens Treacher: ,,Slave
couples, provided they support themselves are allowed to
set up a home and cultivate a patch of land.quot;
Bij de Ngadjoe's wordt de verdeeling vermeld door Becker.
Hier was een groep van dienstbaren, ,,olo utang mendengquot;
genaamd. Zij dienden slechts bij bepaalde gelegenheden en
dan voor enkele dagen. Daar tegenover stonden de ,,djipenquot;,
die bij hun schuldheer inwoonden. ®)
In Mandar werden zoowel de erfslaven als de pasverworven
slaven ten huize van hun meester gevoed, gekleed en gehuis-
vest. Soms mocht een slaaf echter, b.v. uit hoofde van diensten
aan zijn meester bewezen, op zich zelf gaan wonen; hij behoefde
1)nbsp;Hose and MacDougall I p. 70. 4) Baring Gould and Bampfylde p. 18.
2)nbsp;Engelhard 1897 p. 468 .nbsp;5) Treacher p. 89.
3)nbsp;Kiikenthal p. 276.nbsp;6) Becker p. 462.
-ocr page 47-dan alléén nog maar bij speciale gelegenheden te dienen.
Matthes spreekt in zijn Boegineesch—Hollandsch woorden-
boek van ,,ata manjamengquot;. Dit zijn slaven of slavinnen,
die het aangenaam hebben, d.w.z. die alleen bij speciale
gelegenheden een beetje licht werk moesten doen.^)
Volgens Friedericy woonden de slaven bij de Boegineezen
en Makassaren soms bij hun meester in, soms afzonderlijk.
De eersten deden het huis- en veldwerk. Zij kregen daarvoor
eten en kleeding. Diegenen die afzonderlijk woonden, hielpen
bun meester alléén bij speciale gelegenheden b.v. bij huwe-
lijksfeesten e.d. Zij hadden een goed leven en werden daarom
•.ata manjamengquot; genoemd.
Riedel vermeldt in de landschappen Holontalo, Limoetoe,
Bone, Boalemo en Kattingola eenerzijds de ,,mongoohoelequot;,
die niet meer bij hun meester inwoonden en die hem alléén
nog maar bij plechtige gelegenheden behoefden bij te staan
en anderzijds de „wato to taloequot; of gewone slaven.^)
Volgens Adriani en Kruyt woonden bij de Bare'e-spre-
kendeToradja's de gehuwde slaven apart en kwamen alléén
maar bij speciale gelegenheden werken. ®)
Bij de Pasemahers woonden de schuldslaven bij den schuld-
eischer in, die hen tevens van voedsel voorzag. Van de andere
slaven woonden de ,,patjalquot; in gehuchten op de ladangs die
..talangquot; genoemd werden. De minste soort der slaven, de
quot;goendiksquot;, bleven in de doesoen zelf wonen. ®)
, In de marga Semindo Darat woonden de slaven nu eens
m ,,talangsquot; vereend, dan weer op een afzonderlijke ladang,
maar ook wel bij hun heer in.')
Bij de Bataks uit de Pane- en Bilastroomgebied had men
uisslaven, „hatoban mangoloiquot; (d.w.z. slaven die bedienen
Ol doen wat gewenscht wordt) en veldslaven, ,,hatoban
marsoraquot;. De eerste deden het huiswerk, de laatste het
veldwerk. Dezen woonden ook op de velden en voorzagen in
A B. XXXVI p. 327.nbsp;5) Adriani en Kruyt I p. 161.
t Matthes 1874 p. 805.nbsp;6) Hoven p. 525, p. 526. p. 530.
In Jl^epency p. 551, 552.nbsp;7) Pauw ten Kate p. 537.
Riedel 1870 p. 66.
-ocr page 48-eigen onderhoud. Huiswerk verrichtten zij alléén bij groote
feesten. Gedurende dien tijd werden zij dan van voedsel
voorzien. „Marsoraquot; werden alléén getrouwde slaven. Ook
de schuldslaven woonden bij den meester in.
In Groot-Mandeling en Batang Natal moesten de pande-
lingen van den vorst, zoolang zij ongetrouwd waren, alle
huis- en veldwerk verrichten. Zij werden dan van kleeding
en voeding voorzien. Waren zij getrouwd, dan behoefden
zij alléén nog maar te helpen als het druk was. Zij konden
dus voor zich zelf werken en moesten dan ook voor hun
eigen voeding en kleeding zorgen. Bij de Toba-Bataks
verdeelde men de schuldslaven, ,,paroetang ginongonquot;, in
twee groepen. De eene groep, bestaande uit de ,,djolma
mandingdingquot;, behoefde slechts in het dorp van den schuld-
heer te komen wonen, en hem bij te staan bij den belang-
rijken arbeid, als sawahbewerking, dorpsherstel, e.d. De
andere groep, bestaande uit de ,,djolma mangadopquot;, zat
veel dieper in de schuld dan de eerst genoemde, woonde
bij den schuldheer in en moest zijn geheele arbeidskracht
beschikbaar stellen.
In het Bataksche rijkje Dolok woonden de slaven in het
huis van het hoofd. Sommigen echter, die zich goed gedragen
hadden, mochten met vrouw en kinderen apart in een hut
gaan wonen, en mochten een gedeelte van hun tijd voor
zich zelf besteden. Op Nias maakt Schröder onderscheid
tusschen huisslaven en veldslaven. Hij spreekt ook over slaven
die apart wonen en die in hun eigen onderhoud voorzien.
In de Minangkabau zien wij de plaatsing in de tweede
groep als een soort vrijlating vermeld.®) De slaven konden
1)nbsp;Neumann, p. 32, p. 33, p. 42. 4) Westenberg 1905 p. 586.
2)nbsp;Heyting p. 248.nbsp;5) Schröder p. 350.
3)nbsp;Vergouwen p. 420, 421.
6) Ook Schwaner spreekt bij deze verdeeling van de slaven in twee groe-
pen van vrijlating. Indien n.1. bij de Ot Danoem het aantal slaven te groot
werd, liet men de oudsten hunner vrij. Zij moesten dan in eigen onderhoud
voorzien en waren slechts bij bijzondere gelegenheden verplicht diensten te
bewijzen. Uitdrukkelijk voegt hij er echter aan toe dat deze vrijgelatenen
zoowel als hun kinderen aan hun meester onderdanig en dienstplichtig
bleven. (II p. 80, 81).
hier in tegenstelhng met een anderen vorm van vrijlating,
..lapas ajamquot; (zoo vrij als een kip) verklaard worden. In
dit geval moesten zij bij verschillende gelegenheden nog
diensten presteeren en mochten in geen geval de negri van
hun meester verlaten, i)
Geurtjens spreekt op Kei van standslaven; zij hadden hun
eigen huishouden, en hielpen den meester alleen bij speciale
gelegenheden. Hiertegenover stonden de huisslaven. Zij
Woonden bij den meester in en deden voor hem alle huis-
en tuinwerk. Gingen voor hem visschen, roeien enz.
In Beloe, op Midden-Timor, woonden de pas verkregen
slaven bij den meester in. Zij verrichtten allerlei arbeid en
liielpen bij den landbouw. Zij leefden geheel op kosten van
den meester. Zij, die al langer tot den slavenstand behoorden.
Woonden afzonderlijk en legden eigen velden aan. Dien-
tengevolgen moesten zij ook in eigen onderhoud voorzien.
■^iJ hadden dan ook vrije beschikking over het grootste
gedeelte van hun tijd en waren alleen verplicht den meester
te helpen bij huizenbouw e. d.^)
Elbert noemt op Boeton de slaven ,,kapowawequot;, tegenover
e hjfeigenen ,,maradika waipandaquot;. De eersten verrichtten
alle huis- en veldarbeid, de laatsten moesten den meester
een deel van hun oogst afstaan en hielpen bij zijn huizen-
bouw. 4)
^orga en Plasencia vermelden bij de Tagalogs twee
soorten slaven. De ,,saguiguilirquot; dienden in huis. De andere
groep bestond uit de „namamahayquot;. Deze woonden in eigen
uizen en hielpen bij den landbouw. Tevens wanneer hun
meester een groot feest gaf of een nieuw huis ging bouwen.
Bij de Visaya's onderscheidt Loarca drie groepen van
slaven.
le: de ,,ayueyquot;. Deze woonden bij den meester in. Zij
■kerkten drie dagen voor den meester, en een dag voor zichzelf.
2e: de ,,tumaranpocquot;, Deze leefden op zichzelf. Zij werk-
le Willinck p. 139.nbsp;3) Grijzen p. 124.
p. 176, 177.nbsp;4) Elbert I p. 179, 180.
ölair and Robertson XVI p. 112, VII p. 176.
-ocr page 50-ten een dag voor den meester en drie dagen voor zichzelf.
Dien eenen dag konden zij afkoopen met een bepaalde hoe-
veelheid rijst.
3e: de „tomabatansquot;, die den meester vijf dagen per
maand dienden en bij feestelijke gelegenheden. Deze vijf
dagen mochten zij afkoopen met een hoeveelheid rijst.
De ayuey-vrouwen werkten evenals de mannen in het huis
van den meester. De tumaranpoc-vrouwen werkten de helft
van de maand voor den meester en de helft voor zichzelf.
Het werk bestond uit spinnen en weven. De tomabatan-
vrouwen sponnen slechts een streng katoen voor hun meesters.
Alleen de „ayueyquot; kregen voedsel en kleeding van hun
meester, de anderen niet.
Bij de Maleiers in de W. Afd. van Borneo woonden som-
mige schuldslaven bij hun schuldeischers in, en moesten
dagelijks voor verschillende diensten gereed staan, genoten
dan kleeding, voeding en eenig geld. Anderen verpandden
zich dadelijk voor schuld, doch hielden zich in hun eigen
woning, soms zeer ver van hun meesters verblijf op, en
bebouwden hun eigen akkers. Zij namen de verplichting
op zich hun heer te helpen als hij extra werkvolk noodig had,
b.v. bij feesten of reizen. Deze trokken niet van hun heer,
maar alleen op die dagen dat zij voor hem werkten, kregen
zij voedsel.
Bij de Boegineezen in Koetei was in 1887 de invoer van
nieuwe slaven bijna geheel opgehouden, men had hier alleen
nog erfslaven (,,atamanaquot;). Van deze ,,atamanaquot; waren er
sommigen die hun eigen middelen van bestaan hadden.
Zij behoefden hun meester dan alleen maar te helpen bij
speciale gelegenheden.
Voor plaatsing in de ,,tweede groepquot; moest de slaaf aan
bepaalde eischen voldoen. Immers een zekere zelfstandig-
heid werd nu van hem vereischt. Bovendien was een derge-
lijke overplaatsing een groote verbetering in positie, zoodat
1)nbsp;Blair and Robertson V p. 143, 145.
2)nbsp;V. Prehn Wiese p. 134.
3)nbsp;Tromp 1887 p. 194.
-ocr page 51-dus dikwijls, zooals wij uit de voorbeelden zagen, de uit-
verkorenen hiervoor in aanmerking kwamen. Tevens zal
het voor den meester het voordeeligst zijn geweest om
Zooveel mogelijk de getrouwde slaven in de ,,tweede groepquot;
te plaatsen. Want liet hij die in de ,,eerste groepquot; dan zou
hij ook hun gezinnen moeten onderhouden. In het algemeen
Zullen dus de slaven van de ,,tweede groepquot; genomen zijn
quot;Jit hen, die in de maatschappij waren ingeburgerd en daarom
meestal stamden uit families die reeds langen tijd tot den
slavenstand behoorden, de ,,erfslavenquot; dus. Omgekeerd zullen
..pasverworvenquot; slaven veel meer voor een plaats in de
..eerste groepquot; in aanmerking gekomen zijn.
Dikwijls worden dan ook de leden der eerste groep met
quot;Pasverworvenenquot; en die der tweede groep met ,,erfslavenquot;
aangeduid, of met andere termen van nagenoeg dezelfde
strekking. Toch zal het duidelijk zijn dat deze terminologie
niet juist is, althans niet algemeen gebruikt mag worden.
Want de duur van de slavernij heeft met deze indeeling in
principe niets te maken. Ook de meester, die slechts over
^en soort slaven beschikt, alleen ,,erfslavenquot; of alléén
•'Pasverworven slavenquot; zal tot de indeeling in ,,eerstequot; en
'.tweede groepquot; overgaan als het aantal van deze ééne soort
te groot wordt.
Dat bleek reeds uit hetgeen wij hierboven vermelden
van de Boegineezen in Koetei. Ook in Mandar bleek het dat
•.erfslavenquot; in de ,,eerste groepquot; geplaatst waren.
^ij zagen hoe enkele schrijvers bij de benaming van deze
twee groepen de woonplaats der slaven als uitgangspunt
namen. Hoewel dergelijke benamingen strikt genomen niet
gemeen gebruikt kunnen worden, aangezien niet altijd
geill ^^ betere positie van de leden van de ,,tweede groepquot; wordt nog aardig
(j^g '^^'-f^^rd door het volgende voorbeeld: kon bij de Tagalogs iemand een
(jgj^ ^ betalen, dan werd hij slaaf bij de door hem benadeelde partij en werd
denbsp;guigilirquot; (d.w.z. geplaatst in de ,.eerste groepquot;). Soms slaagde
5nbsp;er echter in het benoodigde bedrag bij een vriend te leenen. Dan
de t jnbsp;vriend maar nu ,,alipen namamahayquot; (d.w.z. lid van
j^weede groep) (Plasencia bij Blair and Robertson VII p. 180).
ero ^^^ roeester plaatst dus zijn nieuw verworven slaaf in de bevoorrechte
ep. van wege de vroegere vriendschap.
duidelijk blijkt waar de leden van de verschillende groepen
wonen, terwijl het ook mogelijk kan zijn dat er tusschen-
vormen voorkomen, zoodat b.v. de slaven van de ,,tweede
groepquot; nog onderdak bij hun meester vinden, willen wij toch
duidelijkheidshalve het voorbeeld van deze schrijvers volgen
en, waar noodig, de beide groepen of hun leden in het ver-
volg van elkaar onderscheiden met de termen ,,internquot; en
,,externquot;.
Hoe groot de zelfstandigheid der slaven kon worden en
tot welke consequenties zij kon leiden moge blijken uit de
volgende voorbeelden waarin wij zien, dat de economische
positie van de slaven aan die der vrijen gelijk werd en zelfs
die van sommigen wel eens overtrof.
In Beloe hadden de slaven dikwijls karbouwen, paarden
en zelfs slaven. Van dit laatste spreken eveneens Roos
betreffende Endeh, Nobele betreffende de Sadan-Toradja's,
Treacher betreffende de Dajaks uit het Tampassoek district
en Engelhard betreffende de Kidjin-Dajaks. Deze laatste
voegt er aan toe dat de slaven hier soms rijker werden dan
hun meesters. Dit wordt eveneens vermeld door Schwaner
bij de Ot Danoem, door Riedel op Kisar en op de Zuid-
westereilanden in een bron uit het tijdschrift van Ned.
Indië uit 1855. Nieuwenhuis maakt nog melding van den
rijkdom van sommige slaven bij de Bahau's.
Niet alleen de mate van zelfstandigheid, ook de geheele
behandeling der slaven is het gevolg van de geringe econo-
mische beteekenis der slavernij. In de samenvattende litera-
tuur betreffende de slavernij wordt bij de bespreking van
het lot en de behandeling der slaven gewoonlijk onderscheid
gemaakt tusschen gebieden waar de slavernij een geringe
en die waar zij een groote economische beteekenis heeft.
Zoo vinden wij bij Pfaff-Giesberg het volgende: ,,Die
1)nbsp;Grijzen p. 125.
2)nbsp;Roos 1877 p. 498, Nobele p. 19, Treacher p. 90, Engelhard 1897 p. 468.
3)nbsp;Schwaner II p. 150, Riedel 1886 p. 406, Tijdschr. Ned. Ind. 1855 p. 226.
4)nbsp;Nieuwenhuis 1904 p. 65, 66, 67.
-ocr page 53-Sklaverei der Ackerbauer, wie wir sie deutlich ausgestaltet
in China, in vielen gebieten Süd-Asiens, in fast ganz Afrika
und in vielen Teilen des Alten Amerika antreffen, stellt nun
freilich meist ein recht erträgliches Abhängigkeitsverhältnis
darquot;. Maar „bei den höheren Nomaden Volkeren und
überall da wo die Kultur von der Naturalwirtschaft zur
Kapitalistischen Zivilisation auswächst, wird die Lage der
Sklaven nun eine grundsätzlich andere —. Es ist deutlich
dasz das Schiksal der Sklaven mit dem Fortschritt der Gesell-
schaft nicht etwa besser, sondern eher härter wird.quot;
De verklaring van dit onderscheid in de behandeling
der slaven is niet ver te zoeken. Het lot der slaven is immers
in hooge mate afhankelijk van de taak die zij hebben te ver-
vullen. In de gesloten huishoudingen der primitieven zal
deze zich beperken tot landbouwwerkzaamheden, en eenige
noodzakelijke huiselijke bezigheden, die meestal gezamenlijk
met een deel der vrijen worden volbracht. De omvang van
deze taak is, zooals wij zagen, zoo gering, dat zij gemakkelijk
kan worden volbracht, ja zelfs is zij vaak te klein voor de
beschikbare arbeidskracht. Voor uitbuiting der slaven (die
aanleiding zou kunnen geven tot een slechte behandeling)
is hier dus geen aanleiding. Zoo verwondert het ons niet,
dat wij de positie van de Indonesische slaven in den regel
als zeer gunstig beschreven vinden. Talloos zijn de berichten,
die het slavenlot met termen als „goedquot;, „dragelijkquot;, „gun-
stigquot; en dergelijke beschrijven. Het is niet noodzakelijk hier-
van een groot aantal te vermelden, ook daarom niet, omdat
dergelijke termen weinig karakteristiek zijn, en de beoor-
deeling bovendien zeer subjectief is. Alleen wanneer de
positie nader wordt omschreven is het mogelijk een beteren
indruk te krijgen. Zoo wordt de verhouding van den slaaf
tot den meester vaak vergeleken met die van de leden van
het huisgezin, ten opzichte van hun gezins- of familiehoofd.
Hueting schrijft b.v. dat bij de Tobeloreezen de slaven
behandeld werden als een soort mindere familieleden en
Grijzen vergelijkt de verhouding meester-slaaf in Beloe met
RUIBING, Ethnol. £tudie.nbsp;*
-ocr page 54-die van vader tot zoon of oudere tot jongere broer, i) Dergelijk
formuleeringen vinden wij bij Riedel over Ceram, Boeroe,
Ceramlaoet, Tanimbar en de Watoebela-eilanden, bij Vos-
maer over het gebied van Laiwoei en Kendari, bij Kruyt
betreffende Balantak, bij Goedhart betreffende Banggai, bij
van Rijn, van Marie en Rookmaker betreffende Zuid Celebes,
bij Engelhard betreffende Saleyer, bij Treacher, Gomes,
Hose and MacDougall betreffende de onderscheiden Dajaks-
stammen; bij Pauw ten Kate, Van Vloten, Heyting en
Neumann betreffende de verschillende Sumatraansche
volken.
Deze berichten hebben in de eerste plaats betrekking op
de interne slaven; het lot der zelfstandige leden van de
externe groep laat zich echter gemakkelijk denken.
Hoe uitvoeriger de beschrijving is, des te beter kunnen
wij ons een indruk van de behandeling der slaven vormen.
Zoo zijn de volgende berichten, betreffende de Oost- en
West-Toradja's van Kruyt en Adriani daarvoor zeer geschikt.
De slaven waren hier meestal familie-eigendom, terwijl
bij de geboorte van ieder slavenkind werd uitgemaakt bij
welk familielid het zou worden ingedeeld. Dit familielid
trad dan verder als de meer directe eigenaar op. Was de
behandeling nu slecht, dan deed de slaaf zijn beklag bij de
familie. Waren de klachten gegrond of begon de familie
te vreezen dat de slaaf op andere wijze genoegdoening zou
zoeken, dan werd het familielid het recht op de familieslaven
ontzegd. Soms kon hij dit recht terug verkrijgen, tegen
betaling van een boete, maar bij andere stammen was hij
het voorgoed kwijt. Zijn gezondheid zou zelfs gevaar loopen,
indien hij doorging de slaven opdrachten te geven.
Doch ook de slaaf zelf kon, bij slechte behandeling, zorg
1)nbsp;Hueting 1921 p. 245, Grijzen p. 124.
2)nbsp;Riedel 1886 p. 101, p. 19, p. 154, p. 293, p. 194, Vosmaer p. 98, A. C
Kruyt 1932 p. 341, Goedhart p. 480, Van Rijn p. 369, Van Marle p. 547, Rook-
maker p. 521 noot, Engelhard 1884 II p. 140, Treacher p. 88, Gomes p. 95,
Hose and MacDougall I p. 70, Pauw ten Kate p. 537, Van Vloten p. 293,'
Heyting p. 248, Neumann p. 34.
dragen voor lotsverbetering. Hij verlaat de woning van zijn
meester en begeeft zich naar een edelman in een ander dorp.
Dit duidt men aan met termen die „opklimmenquot;, „ergens
binnengaanquot;, „leunenquot;, (n.1. tegen een anderen edelman) en
dergelijke beteekenen. Bij de West-Toradja's zond de edel-
man, bij wien de slaaf was opgeklommen, de boodschap :
„Er is een hond in mijn huis gekomen, wiens meester mij
niet bekend is.quot; De meester liet antwoorden: ,,Dit is mijn
hond en hier is een bladnerf om dien hond daarmee naar
huis te slaan.quot; De „bladnerfquot; bestond uit een buffel. Is de
meester echter niet meer op den slaaf gesteld en toont deze
geen lust om weer terug te keeren, dan geeft de edelman,
bij wien de slaaf is opgeklommen, een buffel aan den meester.
De slaaf verwisselt hierdoor van eigenaar.
Is de slaaf echter vast besloten om niet terug te keeren,
dan klimt hij op als zijn aanstaande meester niet thuis is.
Hij gaat naar diens slaapkamer en kleedt zich in de beste
kleeren van den edelman. Zoo mogelijk behangt hij zich
ook nog met diens sieraden. Ook gaat hij er wel toe over
iets kostbaars te vernielen of iets dat niet vervangen kan
worden. Al deze beleedigingen kunnen slechts vergoed wor-
den met de persoon van den slaaf. Komt de oude meester
hem nog terughalen, dan wordt zulk een hooge schading
vereischt, dat die onmogelijk voldaan kan worden.
Ook de slaven die een meester zich privé had aangeschaft
en die dus buiten de controle van de familie vielen, konden
tot deze middelen hun toevlucht nemen.
Al heeft de slavernij hier dan geringe beteekenis in econo-
mische zin, toch wordt een talrijk slaven-bezit zeer op
prijs gesteld. Het bezit van vele slaven verhoogt iemands
,,standingquot;, terwijl zij bovendien een politieke factor van
beteekenis kunnen zijn in dezen zin, dat de slavenbezitter
steeds op een grooten aanhang van van hem afhankelijke
personen rekenen kan. Dikwijls zien wij dan ook de hoofden
m het bijzonder als eigenaars van vele slaven vermeld. Zoo
1) Adriani en Kruyt I p. 162, p. 198, 199, Adriani III p. 38, 39, p. 109. A. C.
Kruyt manuscript.
meldt Roos dat op Endeh de macht van den adel voornamelijk
berustte op hun slaven, i) Hetzelfde meldt hij van Soemba.
Zonder slaven had zelfs hij, die van de meest hooge afkomst
was, niets te vertellen, terwijl omgekeerd iemand, die niet van
adel was, het door zijn aan slavenbezit ontleende macht,
tot radja van Palmedo had gebracht.
Bij de Moriërs van Tinompo vormden de slaven het
voornaamste machtssteunpunt van de „mokolequot; (J. Kruyt).®)
Bij de Moro's stelt Wilkes hen, die een zeer groot aantal
slaven hebben, met de machtigsten op één lijn.
Bij dezelfden volgens Hunt: ,,The principal force of the
sultan and datus consist of their personal slaves.quot;®) Op de
Philippijnen kon hij die de meeste en de sterkste slaven had,
alles verkrijgen wat hij wilde (naar een bron van 1569 bij
Blair and Robertson).®) Volgens Van Hasselt hing in de kleine
onafhankelijke staatjes in de Minangkabau, de macht van
het hoofd af van het aantal slaven. ') Van Walcheren geeft
een beschrijving waaruit blijkt hoe men zich bij de Maleiers
in Boeloengan door middel van het van zich afhankelijk
maken van een aantal personen, een positie als hoofd wist
te verschaffen. Een belangrijk middel van bestaan van de
bevolking was nl. vroeger het verzamelen van boschpro-
ducten. Men deed dit onder leiding van een hoofd, dat ook
de financiëele leider van de expeditie was. W^erd de tocht
nu een fiasco, dan waren de deelnemers in schuld bij den
leider. Zij waren verplicht hem bij een nieuwen tocht wederom
te vergezellen. De leider deed nu alle mogelijke moeite om
de schuld steeds grooter te doen worden, zoodat de deel-
nemers hoe langer hoe steviger aan hem verbonden werden.
Was een voldoende graad van afhankelijkheid bereikt, dan
ging deze leider zich ergens vestigen en zijn expeditiege-
nooten waren genoodzaakt zich bij hem neder te zetten.
Dikwijls bevestigden deze hoofden hun nieuwe positie nog
1)nbsp;Roos 1877 p. 486.nbsp;5) Moor appendix p. 50.
2)nbsp;id. 1872 p. 8, p. 9, p. 85, p. 124.nbsp;6) Blair and Robertson III p. 54.
3)nbsp;J. Kruyt p. 57.nbsp;7) A. L. van Hasselt p. 191.
4)nbsp;Blair and Robertson XLIII p. 180.
-ocr page 57-door aankoop van slaven, meestal afkomstig uit Wadjo of
Solok. In dezen zin kunnen wij ook het bericht van Riedel
beschouwen, wanneer hij meldt dat de hoofden van Teoer
(een der Watoebela-eilanden) Papoeakinderen opkochten om
de bevolking te vermeerderen. Ook Neumann's mede-
deeling, waaruit blijkt dat de hoofden van de Bataks een
groot aantal afhankelijke onderdanen meer op prijs stelden
dan een bezit in geld.
Merkwaardig voor het gevoel van ,,standingquot;, dat het
slavenbezit veroorzaakt, is de mededeeling van Adriani dat
de Toradjastammen die geen slaven hielden zich door dit
gemis de minderen gevoelden van de slaven-bezittende
stammen.
Tenslotte noemen wij enkele gevallen, waarin de slavernij
toch een grootere economische beteekenis heeft gekregen
en een belangrijke rol als ,,industrial systemquot; is gaan ver-
vullen. Zooals uit het bovenstaande volgt, zullen wij dezen
toestand aantreffen bij volken waar men niet meer uit-
sluitend in eigen kring leefde, waar door productie voor de
markt en handel de maatschappij haar gesloten karakter
meer of minder verloren heeft.
Als voorbeelden kunnen wij noemen de zeevarende Boegi-
neezen, Makassaren en Maleiers. Wij zien dat zij hun handel
gaan drijven met slaven als arbeidskrachten. Ook bij de
Lampongers had de slavernij een uitgesproken beteekenis
als een „industrial systemquot;. Een interessante beschouwing
over dezen toestand van de hand van R. A. Kern is te vinden
in de verslagen van het Indische Genootschap over het jaar
1923. De Lampongers onderhouden zoowel ladangs als
pepertuinen. De productie van deze laatsten is natuurlijk
voor de markt. Deze dubbele cultuur maakte echter een groot
aantal slaven noodzakelijk, zoodat de zeeroovers, die slaven-
handel dreven, hier een afzetgebied vonden. Het in stand
houden van de pepertuinen was geheel afhankelijk van den
slavenarbeid, terwijl omgekeerd de aanwezigheid van zoo'n
1)nbsp;Van Walcheren p. 764, 765. 3) Neumann p. 42.
2)nbsp;Riedel 1886 p. 194.nbsp;4) Adriani II p. 334, 335.
-ocr page 58-groot aantal slaven slechts mogelijk gemaakt werd door het
bestaan van de pepercultuur. Toen de Compagnie dan ook
de zeeroovers verjoeg en dus niet voldoende slaven meer
verkrijgbaar waren, verviel de pepercultuur. En omgekeerd
had een terugloopen van de prijzen van de peper ten gevolge
dat men slaven ging uitvoeren, i)
Het is begrijpelijk dat in dergelijke gevallen de afschaffing
van de slavernij als een nadeel werd gevoeld. Toen dan
ook de Gouverneur Van der Capellen in 1822 een regeling
opmaakte om het pandelingschap in de Buiten-Gewesten
te doen verdwijnen, deelde de sultan van Sambas, die om
advies gevraagd werd, mede dat de pandelingen het wel-
licht niet op prijs zouden stellen om vrij te worden, daar
niemand geld genoeg had om hen tegen betaling in dienst
te nemen, zoodat zij, eenmaal vrij, toch niet in eigen onder-
houd zouden kunnen voorzien. Tevens zou de handel geheel
geknakt worden, daar de dienst van matroos bijna uitslui-
tend door de pandelingen werd volbracht.
Op Saleyer vermeldt Engelhard dezelfde band tusschen
pandelingschap en handel. Het geld was hier nog schaars.
Zij, die het geld noodig hadden, begaven zich om het te
verkrijgen bij hen die het bezaten in pandelingschap. De
bezitters kregen nu de gelegenheid hun kapitaal met deze
arbeidskrachten te benutten. Zoo hadden beide partijen
belang bij het voortbestaan van dit instituut, vooral ten
behoeve van de scheepvaart, die veelal door onvrije lieden
gedreven werd. Hoewel dan ook reeds in 1872 afgeschaft,
trof de schrijver het pandelingschap hier nog in 1884 aan.
De Lampongers waren in dit opzicht gelukkiger. De nieuwe
economische toestanden hadden er hier reeds toegeleid,
dat ook vrije arbeidskrachten beschikbaar waren. De slavernij
was hier dus niet langer economisch noodzakelijk. Kern
meldt dat vele vrije Bantamsche koelies tijdens de peperpluk
in de Lampongs gingen werken.
Eenige oude Engelsche notities betreffende Benkoelen
1)nbsp;Kern p. 86, p. 89.nbsp;3) Engelhard 1884 II p. 144.
2)nbsp;Veth II p. 204 , 205 .nbsp;4) Kern p. 90.
-ocr page 59-achtten zelfs de totale afschaffing van de slavernij voor
onmogelijk : „without being the ruin of almost all the native
families who regard their slaves as a very valuable part of
their property on whose services they depend for support.quot;
Op Nias gingen de aanplantingen achteruit omdat de
eigenaars zelf niet alles afkonden en koelies te duur waren.
In Padang Lawas konden de eigenaars zich wegens gebrek
aan inkomen, heeren dienstplichtigen, en vrije huisbedienden,
slechts langzaam schikken in het vrijlaten der slaven.®)
In Zuid-Celebes was vroeger, volgens Korn, de rijstoogst
veel overvloediger dan nu. Deze terugslag meent hij aller-
eerst te moeten wijten aan de plotselinge algeheele afschaffing
van de slavernij, die een geweldige slag voor de hoofden
beteekende. Zij verloren nu de dwingende macht om vol-
doende arbeidskrachten te krijgen voor het bewerken van
de sawahs.
Van dit nadeel voor de aanzienlijken bericht eveneens
Rookmaker uit Bone; hij voegt er nog aan toe, dat deze
zelf niet meer gewend en te trotsch waren om te werken.
De toestand der vrijgelaten slaven daarentegen was van den
aanvang af goed, aangezien zij door het leenen van sawahs,
door deelbouw en het ontginnen van braakliggend terrein
gemakkelijk in hun onderhoud konden voorzien. Het gevolg
was, dat het volksvermogen meer gelijkelijk over de ver-
schillende standen werd verdeeld.
Dit laatste bericht maakt ons duidelijk dat voor vele
slaven van de externe groep de vrijlating weinig verandering
zal hebben gebracht. Zij waren reeds gewoon om in eigen
onderhoud te voorzien en zij werden slechts ontslagen van
de verplichting een gedeelte van hun opbrengst of arbeids-
kracht ter beschikking van hun meesters te stellen. Wij
vernemen echter dat in dit opzicht juist veel van de verhou-
ding slaaf—meester blijft bestaan.
De traditie speelt in dit opzicht een groote rol, vooral
1)nbsp;A. B. VI p. 301.nbsp;4) Korn p. 766, 767.
2)nbsp;Schröder p. 178.nbsp;5) Rookmaker p. 521, 522.
3)nbsp;Van Kerckhoff (citaat uit Koloniaal Verslag van 1880) p. 767, 768.
-ocr page 60-daar waar de slavernij niet direct van groot economisch
belang was. In de gesloten huishouding, waar de verhouding
slaaf—meester was als die van familieleden onderling,
verandert de afschaffing soms zeer weinig. Te voor en te na
zullen de leden van den slavenstand hun meesters allerlei
diensten bewijzen. Zoo melden Adriani en Kruyt dat de
slaven der Oost-Toradja's niet alleen veel te indolent waren
om op eigen beenen te staan, maar bovendien allerlei onheil
duchtten in geval zij hun meesters zouden verlaten. In
Manggarai verrichtten, volgens Mennes, de afstammelingen
der vroegere slaven nog steeds de moeilijke karweitjes in
den kampong. Ook bij de adellijke families der Boegineezen
en Makassaren trof Friedericy nog lieden aan die van vroegere
slaven afstamden en voor de eersten werkzaamheden ver-
richtten. Bij feesten in zoo'n familie kwam men nog steeds
in grooten getale op om te helpen. Mallinkrodt meldt ten
aanzien van de Dajaks in het algemeen, dat de vroegere
slaven geheel uit eigen beweging en zonder dwang diensten
voor hun vroegere meesters presteerden.
Wij zagen hierboven dat, waar de slavernij slechts een
geringe economische beteekenis heeft, het slavenbezit uit
andere overwegingen zeer op prijs werd gesteld. Het kon
voor iemand politieken invloed of een bepaalde sociale
positie beteekenen. Er is bepaalde arbeid die, hoe licht of
onbeteekenend ook, niet door de vrijen werd gedaan, omdat
het slavenwerk heet te zijn, en omgekeerd zijn er weer
andere speciale vrije werkzaamheden. Aan arbeidsverdeeling
wordt veelal streng de hand gehouden en zij streelt het
gevoel van eigenwaarde der vrijen.
Afschaffing der slavernij kan dus gevolgen hebben ook
in de gebieden met een gesloten huishouding. Wanneer een
slaaf niet langer verplicht is het speciale slavenwerk te doen,
of wanneer hij door het Europeesche bestuur geroepen
wordt tot het werk dat tot dan toe het prerogatief van de
vrijen was (er zijn slaven tot hoofden benoemd), of wanneer
1)nbsp;Adriani en Kruyt I p. 154, 155. 3) Friedericy p. 554.
2)nbsp;Mennes p. 260.nbsp;4) Mallinckrodt I p. 138.
-ocr page 61-men bij het huwelijk tusschen een slaaf en een vrije vrouw
niet meer gedaan kan krijgen dat de partijen worden gestraft,
zal men de afschaffing voelen als een ,,Umwertung aller
Wertequot;. Dat het in den regel zoo'n vaart niet zal loopen
is weer hieruit te verklaren, dat juist op sociaal gebied de
traditie sterk werkt en dat ook het Europeesche bestuur en
de zending met deze oude tradities in den regel rekening
houden. Van dit laatste kunnen wij een voorbeeld vinden
in het slot van Kruyt's artikel betreffende de slavernij in
Posso in het tijdschrift „Onze Eeuwquot; van 1911.
Voor juiste beoordeeling van het lot der slaven is het een
bezwaar dat theorie en practijk op dit gebied dikwijls niet
met elkaar overeenstemmen. Hun adatrechtelijke positie
is vaak niet in overeenstemming met de werkelijke. Boven-
dien wordt de verwarring nog vergroot door het feit dat de
schrijvers, en vooral de oudere, soms gaarne over een rechte-
looze positie spreken, hoewel uit hun verdere mededeelingen
of die van anderen duidelijk blijkt, dat die positie in werke-
lijkheid een andere is. Zoo ziet men den meester vaak be-
schreven als den willekeurigen beschikker over leven en dood
van zijn slaven; iets wat met de goede behandeling niet in
overeenstemming is. Zien wij dan ook door Dalrymple ten
aanzien van de Moro's vermeld dat de meester zijn slaven,
zelfs zonder reden, ter dood mag brengen en soortgelijke
mededeelingen van Van Hoëvell ten aanzien van Poso, van
Riedel ten aanzien van de Watoebela-eilanden, van Godon
ten aanzien van de Bataks in Ankola, van Rappard ten
aanzien van Nias, van Van Vloten ten aanzien van de
Ranaudistricten, van Gramberg ten aanzien van Semendo
en Pasemah en Perelaer betreffende de Ngadjoe's, dan zegt
dit op zichzelf nog niets. Want zien wij de mededeelin-
gen van Van Hoëvell weerlegd door de reeds vermelde
berichten van Kruyt, die van Godon door Neumann en
1)nbsp;A. C. Kruyt 1911 I p. 96, 97.nbsp;^ ,nbsp;.
2)nbsp;Dalrymple p. 553, Van Hoëvell p. 32, Riedel 1886 p. 194, Godon p. 26,
Rappard p. 605, Van Vloten p. 293, Gramberg p. 459, Perelaer p. 160.
Willer, die melden dat den meester het recht van dooden
of zwaar verwonden van zijn slaven niet is toegekend, doch
bij den rechter berust, en die van Gramberg door Hoven, die
spreekt van een soort veemgericht (,,lampik ëmpat, mërdikë
doëequot; genaamd) dat voorziet in de gevallen waarin een
meester willekeurig handelde met het leven van zijn slaaf,
ook elders vinden wij berichten tegenstrijdig met de zoo
juist genoemde, i) Zoo was volgens Willinck in de Minang-
kabau den meester het recht ,,vitae ac necisquot; over zijn slaaf
niet toegekend. Bakkers meldt hetzelfde uit Tanette en
Baroe, terwijl volgens Willer bij de bevolking van Noord-
Halmaheira de zware straffen voor den slaaf door het dorps-
bestuur werden opgelegd.®)
Weer andere berichten zijn in zichzelf tegenstrijdig, zooals
b.v. dat van Garin y Sociats waarin hij vermeldt dat bij
de Moro's ,,le maitre a droit de vie et de mort sur l'esclave,
excepté dans les cas prévus par la loi ; il peut aussi lui infliger
des peines afflictives et humilatiantes sans cependant pouvoir
lui faire endurer aucune torturequot;.Kenmerkend is de mede-
deeling van Hose en MacDougall®) ten aanzien van de
Kajans en Kenja's, waarin theorie en practijk duidelijk
tegenover elkaar staan. Wanneer iemand hier zijn slaaf
doodde, viel hij buiten de strafbepalingen, maar zijn daad
werd toch door de publieke opinie zeer afgekeurd.
Weer elders vinden wij de bepaling die speciaal verbood
den afhankelijke, uit eigen kring voortgekomen, te dooden of
naar willekeur te behandelen. Voorbeelden hiervan vindt
men in de Lampongs (Cornets de Groot), in de Ranau-
districten (Van Vloten), bij de Kidjins (Engelhard), in
Sanggau (Bakker) en in het landschap Donggala op Celebes. ®)
Tenslotte blijkt de afkeer van het willekeurig dooden van
1)nbsp;Neumann p. 31, Willer 1846 p. 189, Hoven p. 530.
2)nbsp;Willinck p. 140.
3)nbsp;Bakkers 1862 p. 258, Willer 1858 p. 67.
4)nbsp;Garin y Sociats p. 190.
5)nbsp;Hose and MacDougall II p. 200.
6)nbsp;Cornets de Groot p. 475, Van Vloten p. 293, Engelhard 1897 p 468,
Bakker p. 451, landschap Donggala Bijdr. T. L. V. 58 (1905) p. 521.
de slaven nog uit het feit, dat men voor noodzakelijke offers
zooveel mogelijk vreemde slaven, alléén voor dit doel,
opkocht.
Van de talrijke berichten, die hiervan gewagen, noemen
wij de meest karakteristieke, zooals die van Nieuwenhuis
waaruit blijkt, dat bij de Bahau's de gekochte slaaf zelfs niet
meer geofferd mocht worden, als hij het huis van zijn kooper
reeds had gezien, en die van Kruyt, waarin vermeld wordt,
dat de West-Toradja's voor dit doel steeds menschen op-
kochten die men elders graag kwijt wilde zijn, zooals b.v.
beoefenaars van de zwarte kunst. Deze Heden waren dan ook
veel goedkooper dan slaven, die voor hun werkkracht gekocht
werden. Bovendien, bleek hier dat de geroofde of gekochte
slachtoffers bruikbare lieden waren, dan ging in vele gevallen
hun terechtstelling niet door. i)
Ook den nadruk waarmede soms over de slaven gesproken
wordt als personen, die geen eigendomsrechten zouden
kunnen uitoefenen, moeten wij onder voorbehoud accep-
teeren; immers de betrekkelijke zelfstandigheid en de mede-
deelingen in verband daarmee gedaan, schijnen dit niet te
rechtvaardigen. Zoo vinden wij bij de Boegineezen en
Makassaren de uitdrukking: „pipi na pipina, watang na
wattannaquot; hetgeen beteekent de „pipiquot; feewas op boomen
en takken) is zijn „pipiquot;, de stam is zijn stam of, minder
letterlijk, alles wat op een boom groeit behoort aan den
eigenaar van dien boom. Hiermede wil men aangeven dat
alles wat de slaaf verwerft, den meester toekomt. Mede-
deelingen van denzelfden aard doen ons Willinck betref-
fende de Minangkabau, Baring Gould en Bampfylde ten
aanzien van de Kajans en Kenja's en Kromme ten aanzien
van Tanimbar. ®)
Is het bestaan van de externe slaven reeds op zichzelf een
bewijs, dat ook in dit opzicht de theorie met de practijk
1)nbsp;Nieuwenhuis 1904 p. 92, A. C. Kruyt manuscript.
2)nbsp;Matthes 1874 p. 96.nbsp;Trnbsp;-ar
3)nbsp;WiUinck p. 141, Baring Gould and Bampfylde p. 18, Kromme m A. B.
XXIX p. 220.
-ocr page 64-niet klopt, uit de volgende voorbeelden komt dit nog extra
duidelijk tot uiting. Zoo spreekt Neumann eenerzijds van
het feit, dat de slaven geen werkelijk bezit zouden kunnen
hebben, waarop de meester geen aanspraak kon maken,
anderzijds heeft hij het er over, dat de slaven en pandelingen
iets konden verdienen. ^) Bij de Pasemahers werd hetgeen
de ,,patjalquot; (slaaf van de externe groep) verdiend had, hem
door den meester gelaten. Tenslotte meldt Kruyt nog
hoe voor het de slaven der West-Toradja's zeer moeilijk
was om tot eenigen welstand te geraken, aangezien de meester
er steeds op uit was hem zijn bezit zooveel mogelijk afhandig
te maken.
Het behoeft ons dan ook niet te verwonderen dat dikwijls
het genieten van eigendomsrechten door de slaven inderdaad
ook zonder meer vermeld wordt. Soms worden zij alleen
vermeld in betrekking tot de externe slaven. Zoo b.v. bij
Engelhard voor de Kidjins, bij Loarca voor de Visaya's,
bij de Gastro voor Portugeesch Timor en bij Cornets de Groot
voor de Lampongers. ®)
Zonder onderscheid vinden wij eigendomsrechten van
slaven vermeld bij de Zee-Dajaks (Ling Roth), op Nias
(Schröder), in de marga Semindo Darat (Pauw ten Kate)
en in Beloe (Grijzen). ®) De volgende, beknopte mededeeling
omtrent de Wadjoreezen, ontleend aan Vink, wijst eveneens
op eigendomsrechten der slaven : bij verdeeling van goederen
van een slaaf, krijgt de vrije man twee deelen, de slaaf
één. ')
1)nbsp;Neumann p. 37, p 33.
2)nbsp;Hoven p. 527
3)nbsp;A. G. Kruyt manuscript.
4)nbsp;Engelhard 1897 p. 468, Loarca in Blair and Robertson V p. 145, de Castro
p. 485, Cornets de Groot p. 473.
5)nbsp;De zelfstandigheid der externe slaven brengt eveneens mede, dat hun
positie eenigszins vast en blijvend moet zijn. Soms zien wij dan ook vermeld
dat speciaal deze externe slaven niet meer verkocht mochten worden. Voorbeel-
den hiervan zijn te vinden op de Kei-eilanden (Geurtjens p. 176), bij deToradja's
van Galoempang (Tideman a p. 56) en bij de Kidjin-Dajaks (Engelhard 1897
p. 468).
6)nbsp;Ling Roth II p. 211, Schröder p. 350, Pauw ten Kate p. 538, Grijzen p. 125.
7)nbsp;Vink p. 341.
-ocr page 65-Ook in die gevallen, waarin gesproken werd over slaven
die zelf slaven hielden en die zelfs rijker werden dan hun
meesters, valt een uitoefenen van eigendomsrechten niet te
ontkennen, terwijl eveneens daar, waar sprake is van slaven
die zichzelf konden vrij koopen, of van pandelingen die hun
schuld zelf konden afbetalen, het bestaan van eigendoms-
rechten van deze personen noodzakelijk is.
Bij de rechten op den grond vinden wij deze tegenstelling
in theorie en practijk ook terug. Want hoewel alle leden van
de externe groep practisch met hun meester in deelbouw
leven, vermelden toch Mallinckrodt ten aanzien der ver-
schillende Dajakstammen en Friedericy ten aanzien der
Boegineezen en Makassaren, dat de slaven geen recht op
den grond konden uitoefenen. Pauw ten Kate daarentegen
erkent deze rechten, wanneer hij, betreffende de marga
Semindo Darat, spreekt van het feit dat de meesters, die
hier een deel van de productie der slaven ontvangen, hun
land als het ware aan hun slaven in huur geven.
Maar al waren de hierboven besproken rechten hoofdza-
kelijk een gevolg van de economische toestanden, evengoed
zien wij de slaven soms op ander gebied een positie innemen,
die zeker niet die van een rechtelooze kan worden genoemd.
Want hoewel deelneming aan het openbare en politieke leven
door de slaven op geen enkele noodzaak kan berusten en het
zich zeer gemakkelijk laat denken dat de vrijen de slaven
hiertoe niet hebben willen toelaten, zooals Willinck meldt
uit de Minangkabau, waar volgens hem de onvrije geen
enkel ambt kan uitoefenen noch eenige burgerschapsrechten
kan bekleeden,^) toch blijkt dat er elders feiten zijn te
noemen, die het tegenovergestelde laten uitkomen. Want
wij zien hoe Mallinckrodt vermeldt dat bij Ot Danoem, de
Ngadjoe's, de Klemantans van Kota Waringin, de Lawangans
1)nbsp;In dl. I op p. 270 deelt Mallinckrodt mede dat vreemdelmgen nooit recht
op den grond kunnen uitoefenen. Dit is dus ook van toepassing op de slaven
die hier bijna steeds van vreemde afkomst waren (zie Mallinckrodt 1 p. 13b}.
2)nbsp;Friedericy p. 552.
3)nbsp;Pauw ten Kate p. 538.
4)nbsp;Willinck p. 138.
-ocr page 66-en de Maänjans de slaven, hoewel zij medezeggingsschap
hebben, toch achter de schermen invloed op den gang van
zaken uitoefenen, i) Volgens Nieuwenhuis is echter bij de
Kajans den slaven dit medezeggingsschap wel toegekend.
Hoewel Kruyt reeds in 1895 bij de Toradja's melding
maakt van den oudste der slaven „ngkaiquot; (grootvader)
genaamd, die soms deelnemen aan de beraadslagingen en
terwijl in het gemeenschappelijk werk van Adriani en Kruyt
gesproken wordt over de ,,taoe ndasaroemakaquot; of op den
voorgrond tredende slaven die eveneens meedoen aan de
besprekingen, vinden wij toch in een artikel van Adriani
uit 1920 vermeld, dat de slaven der Toradja's nooit ergens in
gekend werden.®)
Verder vinden wij berichten waarin gesproken wordt van
bepaalde functies, die door slaven worden waargenomen.
Zoo vermeldt de Castro uit Portugeesch-Timor, dat de oudste
der slaven de goederen van het koninklijk huis beheerde
gedurende een interregnum.4) In de Lampongs en de Pasemah-
landen was soms een slaaf belast met het bestuur over de andere
slaven. Hij besliste zelfs in kleine geschillen (Hoven), terwijl
hij volgens Pauw ten Kate het recht had hen bij den ,,proatinquot;
aan te klagen. ®) Bij de Bataks in Si Baloengoen vinden wij de
slaven als ,,hoeloebalangsquot; van den vorst. ®) Bij de Lawangans
vervulde de slaaf een kleine betrekking bij de rechtspraak
(Mallinckrodt) terwijl volgens Nieuwenhuis bij de Bahau's
de slaven het zelfs konden brengen tot voorvechter, aan-
voerder en priester. Van deze laatste functie berichten
Schwaner en Hupé bij de Ngadjoe's eveneens dat zij ver-
vuld werd door slavinnen, ,,bliangquot; of ,,bihanquot; genaamd,
die hoog in aanzien stonden. Een dergelijke taak der
1)nbsp;Mallinckrodt I p. 152.
2)nbsp;Nieuwenhuis 1900 p. 61.
3)nbsp;A. G. Kruyt 1895 p. 123, Adriani en Kruyt I p. 161, Adriani III p. 38.
4)nbsp;de Castro p. 485.
5)nbsp;Hoven p. 527, Pauw ten Kate p. 538.
6)nbsp;Van Dijk p. 158.
7)nbsp;Mallinckrodt I p. 202, Nieuwenhuis 1904 p. 66.
8)nbsp;Schwaner I p. 186, Hupé p. 142.
-ocr page 67-slavinnen meldt Willinck nog uit de Korintji-landen.
Met het oog op het bovenstaande zij er echter de aandacht
op gevestigd, dat vc^anneer de slaven, behalve een zelfstandige
positie, bovendien nog een rol gaan spelen in het openbare
leven, het verschil in maatschappelijke positie tusschen hen
en de vrijen, of een gedeelte van de vrijen, in het gedrang
zal kunnen komen. Met het oog hierop zij verwezen naar
de positie der ,,hampoeng dalamquot; bij de Bataks. Dit zijn
volgens Neumann de „marsoraquot; (externen), die reeds eenige
geslachten van die groep deel uitmaakten en die het dienen
langzamerhand ontwend waren. Zij hadden andere werkzaam-
heden dan de vrijen en mochten den kampong niet verlaten,
maar beschikten verder over dezelfde rechten en ver-
plichtingen als de vrijen en werden ook door hun oudste
in de volksvertegenwoordiging vertegenwoordigd. Het is
duidelijk, dat wij hier met een grensgeval te doen hebben.
Als slaven in den zin van de definitie kunnen wij hen niet
meer beschouwen, maar dat toch deze lieden niet met de
gewone vrijen gelijkgesteld werden, blijkt wel uit de op-
merking van Willer, die de ,,ompong dalamquot; beschrijft
als voorwaardelijk vrijgegevenen, die deelen in de meeste
rechten van den burgerstand, totdat welbewezen noodzaak
het hoofd dwingt hun vrijheid in te trekken om hen in het
algemeen belang te gelde te maken. ®) Een dergelijke positie
zal echter tot de groote uitzonderingen behooren. Meestal
zal daar, waar men den slaaf een dergelijke plaats laat in-
nemen, tot werkelijke vrijwording overgegaan worden.
Wanneer wij tenslotte dit hoofdstuk in zijn geheel nog eens
overzien dan blijkt het, dat wij de conclusie mogen trekken,
dat de slaven hier in het algemeen, hoewel dikwijls als
rechtsobjecten beschreven, inderdaad als rechtssubjecten
een eigen sociale positie bekleeden en dat dus niet de wil van
den meester voor hen de eenige norm is. In verband hiermee
zij nog gewezen op de mededeelingen van Riedel, waaruit
1)nbsp;Willinck p. 138.
2)nbsp;Neumann p. 35.
3)nbsp;Willer 1846 p. 151.
-ocr page 68-blijkt, dat op Ceram de slaven als negariegenoten worden
aangemerkt, terwijl Neumann vermeldt hoe de Bataks de
gemeente beschouwen als een groot gezin, waarvan ook de
slaven deel uitmaken. En het feit dat de term slaaf bij ons
onwillekeurig de gedachte van volkomen rechteloosheid
opwekt, doet Kruyt zoowel ten aanzien van de West-Toradja's
als van de Soembaneezen opmerken, dat deze term eigenlijk
niet de juiste vertaling geeft van hetgeen met de verschillende
inlandsche woorden wordt bedoeld.
1)nbsp;Riedel 1886 p. 101, Neumann p. 31.
2)nbsp;A. C. Kruyt manuscript; id. 1935 p. 595.
id. 1922 p. 597.
-ocr page 69-HOOFDSTUK III.
SEXUEELE BETREKKINGEN TUSSCHEN
SLAVEN EN VRIJEN.
In dit hoofdstuk zullen wij te bespreken hebben de sexueele
verbintenissen tusschen slaven en slavinnen eenerzijds en
leden der andere standen anderzijds en de gevolgen die deze
hetzij voor de partijen zelf, hetzij voor hun kinderen met
zich meebrengen. Deze verbintenissen vinden wij zoowel
binnen als buiten het huwelijk. Het blijkt echter dat de
literatuur ons slechts zelden in de gelegenheid stelt ons
aangaande den aard van deze verbintenissen een oordeel
te vormen.
Alvorens echter dit speciale contact tusschen vrijen en
slaven nader te beschouwen, is het noodig de houding van
de eerst genoemden ten opzichte van de laatsten in het
algemeen na te gaan.
Overal ter wereld zien wij, dat men een bepaalde houding
aanneemt tegenover hen, die op een lager maatschappelijk
peil staan. Men voelt een standsverschil. Het is dan ook niets
specifieks, wanneer wij hier allerwegen een dergelijke gedra-
ging van de vrijen tegenover de slaven constateeren. Toch
kunnen wij hierover enkele opmerkingen maken. In de eerste
plaats rijst de vraag of hier, waar dikwijls, vooral in het
dagelijksch leven, de positie van de vrijen en de slaven
slechts weinig verschilde, het standsverschil wel zeer duidelijk
in het oog zal zijn gevallen. Inderdaad vinden wij berichten,
die er op wijzen, dat het voor den buitenstaander of opper-
vlakkigen waarnemer haast niet mogelijk was den slaaf van
de vrijen te onderscheiden. Dit melden b.v. Roos van
Soemba, Venturello van de Tagbanoea's, Cole van de
RUIBING. Ethaol. studie.nbsp;^
-ocr page 70-Koelamans en de Mandaya's en Kükenthal van de Kajans.
Aan den anderen kant zien wij liet standsverschil duidelijk
aan het daglicht treden, waar behalve een onderscheid in
maatschappelijke positie, nog andere verschillen tusschen
beide groepen aanwezig zijn. Al naar gelang van den aard
dezer verschillen kan het standsverschil op onderscheidene
wijze tot uiting komen.
Zoo zagen wij, dat bij bepaalde Oost-Toradjastammen,
een scherpe tegenstelling bestond tusschen hooger ont-
wikkelde immigranten en lager staande autochthonen. Het
standsverschil komt hier tot uiting in een diepe minachting
voor de laatst genoemden. Sprekende voorbeelden hiervan
melden Kruyt en Adriani. Volgens deze laatste worden de
slaven steeds uit de hoogte behandeld en uitgescholden. 2)
Het blijkt zelfs dat men de slaven geestelijk als onvolwaardig
beschouwt. Want nooit, wordt een slaaf au sérieux genomen
of geloofd, volgens dezen schrijver. Vertelt hij iets dan is
het antwoord: ,,Dat is zeker weer een leugen van je.quot;
Komt er een vreemdeling in het dorp, die bij de dorps-
tempel gaat zitten, dan stuurt het hoofd een slaaf uit om
inlichtingen. De slaaf komt terug en brengt rapport uit,
maar hij wordt niet geloofd. En het hoofd stuurt een anderen
slaaf. Ook dezen gelooft hij niet en weer een volgende moet
gaan. Tot zeven maal toe herhaalt zich dit. Zegt de laatste
slaaf nog steeds hetzelfde als de eerste, dan pas hecht het
hoofd geloof aan het bericht. Elders wordt vermeld, hoe in
een rechtszaak sprake is van eenige slaven van verschillende
meesters die een kwestie hebben. Een vrije vertelt de oplos-
sing van deze kwestie door die slaven en voegt er aan toe:
Maar men weet hoe slaven zijn, zij denken niet aan de moge-
lijkheid van een oorlog.
Volgens Kruyt heeft men hier steeds een tweeden naam,
waarbij men genoemd wordt, opdat niet bij het uitspreken
1)nbsp;Roos 1872 p. 10, Venturello in A. B. XVI p. 232, Cole in A. B. XVl p.
302, p. 317, Kükenthal p. 276.
2)nbsp;Adriani III p. 38.
3)nbsp;id. II p. 284, 285.
4)nbsp;A. B. XXV p. 309.
-ocr page 71-van den eersten of werkelijken naam de booze geesten zouden
worden aangetrokken. Voor een slaaf acht men zoo'n tweeden
naam echter overbodig, want men laat er zich niets aan gelegen
liggen of zulke lage wezens door geesten worden gekweld.
Onbeschrijfelijk is ook de minachting waarmee een Toradja,
gevraagd zijnde of een bepaalde persoon familie van hem
is, antwoordt: ,,Hij is een slaafquot;. Kenschetsend is tevens
de uitdrukking voor onbeschoft, die ,,ada mbatoequot; d.w.z.
,,slaven manierenquot; luidt.
Was de tegenstelling bij de andere Toradjagroepen met
een slavenstand niet zoo scherp, toch meldt Kruyt hoe bij
de To Rongkong, die tot de Sadan-Toradja's behooren,
de slaaf nooit zou spreken voor hem iets gevraagd werd,
terwijl de voorwerpen van zijn meester, die hij toevallig
gebruikt had, werden weggegooid.
Ook bij de Boegineezen en Makassaren koesterde men
voor de slaven, die hier dikwijls van vreemde afkomst en
eveneens van mindere ontwikkeling waren, een dergelijke
minachting. Friedericy kon dit ook na de afschaffing van de
slavernij nog constateeren bij zijn bedienden, die toch zelf
lieden van zeer eenvoudige afkomst waren. Tevens noemt
deze schrijver enkele uitdrukkingen, die gedeeltelijk ook in
Matthes' woordenboeken te vinden zijn, waaruit deze min-
achting voor de ,,djawadjawaquot; of slaven van den overwal,
vreemde slaven, duidelijk blijkt. Zoo spreekt men van:
agaoe djawa djawa (Mk.) ongemanierd zijn.
magaoe djawa djawa (Bg.) (lett. zich als een slaaf gedragen).
atinro djawa djawa (Mk.) lett. als een slaaf slapen, d.w.z.
matinro djawa djawa (Bg.) zonder een behoorlijke leger-
stede.
nganre djawa djawa (Mk.) lett. als een slaaf eten, d.w.z.
manre djawa djawa (Bg.) slecht te eten krijgen of onge-
manierd eten.
1)nbsp;A. C. Kruyt 1895 p. 277.nbsp;3) Adriani en Kruyt I p. 161.
2)nbsp;Adriani en Kruyt I p. 159. 4) A. C. Kruyt 1920 p. 371.
-ocr page 72-akana djawa djawa (Mk.) lett. als een slaaf spreken,
mapaoe djawa djawa (Bg.)
Een typisch staaltje van een dergelijke geringschatting
treffen wij nog aan bij de Pasemahers. Naast de gewone
categoriën slaven als schuldslaven en krijgsgevangenen
had men nog een klein aantal anderen, ,,goendikquot; genaamd,
om wier afkomst een mystiek waas hangt. Hoven meent
dat dit uitgestootenen waren, die na längeren of korteren tijd
gezworven te hebben, weer zijn opgenomen. Zij verkeerden
in een veel ongunstiger positie dan de andere slaven, hetgeen
verklaard wordt uit de wijze waarop men hen beschouwde.
Want sommigen waren zelfs van meening, dat zij de afstam-
melingen waren van mensch en aap.
Bij de Bahau's en Kajans daarentegen, waar de slaven
eveneens van vreemde afkomst waren maar niet van lagere
cultuur, blijkt van zoo'n uitgesproken minachting niets,
hoewel Nieuwenhuis hier toch ook een gevoeld stands-
verschil constateert. De verklaring van dit laatste moeten
wij zoeken in het feit dat de slaven, die zich van hun vreemde
afkomst nog wel bewust waren, vasthielden aan eigen aard
en gewoonten. Slaven en meesters stonden dus nog steeds
min of meer als vreemden tegenover elkaar, wat aanleiding
gegeven zal hebben tot een goed gevoeld verschil, zonder
dat dit met minachting gepaard behoefde te gaan.
Overal vindt men in het door ons te behandelen gebied
voorbeelden van het meer of minder diep gevoeld stands-
verschil, zoowel in opvattingen en gebruiken als in uit-
drukkingen. Aangezien dit echter, zooals reeds opgemerkt
werd, niets specifieks, is behoeven wij hier niet langer bij
stil te staan. Slechts zij nog opgemerkt op welk een eigen-
aardige wijze het standsverschil zich in uiterlijke dingen
kan openbaren. Dikwijls zien wij nl. dat het den slaven
verboden was zich voor het oog als vrijen voor te doen, of
1)nbsp;Friedericy p. 550.
2)nbsp;Hoven p. 539.
3)nbsp;Nieuwenhuis 1904 p. 278.
-ocr page 73-althans in bepaalde opzichten. Zoo was het in de Minang-
kabau, volgens Willinck, den slaven niet vergund in uiterlijk
voorkomen of doen en laten zich voor te doen als vrijen.
Het was hun b.v. niet toegestaan zich als vrijen te kleeden,
noch om hun woningen het uiterlijk aanzien te geven van
de gewone Minangkabausche familiehuizen. Met gouden
en zilveren sieraden of met zijden stoffen mochten zij zich
nimmer tooien. Het slavenkind mocht geen ,,gombaksquot;
dragen, de bekende enkele haarvlekken, die men op het
overigens geheel kaal geschoren hoofdje van den jeugdigen
Minangkabauer laat staan. De slavenhuizen stonden meestal
apart, gescheiden van de woningen der vrijen; ,,tandoeksquot;,
,,dezoo op prijs gestelde buffelhoorns of puntige uiteinden
aan de daken van het Minangkabausche huis, mochten de
slavenwoning nooit versierenquot;. Zoo'n huis mocht ook op niet
meer dan drie rijen palen in de diepte rusten.
In de Toba-Bataklanden droegen, volgens Meerwaldt,
de vrijen meest kort haar of anders lang haar in een wrong,
bedekt met een hoofddoek. De slaven daarentegen droegen
het lang en los, bedekt met een mutsje van vlechtwerk.
In de marga Semindo Darat was het dragen van zijden
kleeren en gouden versierselen voor de slaven verboden.
Bij de Lampongers moest de kleeding der slaven zeer
eenvoudig zijn en was het hun slechts vergund primitieve
wapens te dragen. Slechts de ,,baiquot;, de slaven door vonnis,
uit eigen kring dus, mochten met toestemming van den vorst
bij feestelijke gelegenheden fijne katoenen stoffen en zilveren
sieraden dragen. Echter weer geen goud.
Volgens Geurtjens gelden op de Kei-eilanden een lange
broek en lange mouwen als deftige kleedingstukken. Een
slaaf mocht deze niet dragen.
Aan den anderen kant zien wij echter daar, waar wij reeds
een standsverschil en zelfs zeer diep standsverschil consta-
teerden, van een uiterlijk onderscheid niets. Meldt Kruyt
1)nbsp;Willinck p. 141, 142.nbsp;4) Cornets de Groot p. 459.
2)nbsp;Meerwaldt p. 523.nbsp;5) Geurtjens p. 32.
3)nbsp;Pauw ten Kate p. 538.
-ocr page 74-dat bij de Toradja's de slaven en vrijen in kleeding niet
verschilden, Hose en MacDougall berichten dat bij de
Kajans een Kenja's meester en slaaf ,,in appearance and
dressquot; niet te onderscheiden waren, i)
Hieruit blijkt dat wij aan deze uiterlijke kwesties in verband
met de mate waarin het standsverschil wordt gevoeld, weinig
waarde mogen hechten. Men zou nog kunnen opmerken
dat dergelijke verbodsbepalingen er eveneens op wijzen dat
in werkelijkheid het onderscheid tusschen slaven en vrijen
niet zeer opvallend was. Immers men achtte in bepaalde
opzichten dwang noodig om een onderscheid te handhaven.
Na het bovenstaande zal het duidelijk zijn dat men in
het algemeen bezwaren zal gevoelen tegen standsvermenging,
en dat deze des te grooter zullen zijn naarmate het stands-
verschil dieper wordt gevoeld. Deze bezwaren komen tot
uiting in de beoordeeling van verbintenissen, die tot een
dergelijke vermenging aanleiding geven.
Zoo deelt Riedel mede dat een Wetarees, die een slavin
tot vrouw nam, aan de algemeene verachting werd prijs
gegeven en niet langer in de negari mocht wonen.
In Beloe op Timor verzette de familie van den vrijen
man en wel speciaal de ,,oemah manehquot;, dit is de groep
waaruit hij zich normaliter een vrouw had te kiezen, zich
meestal sterk tegen een huwelijk met een slavin.
Bij de West-Toradja's werd het huwelijk tusschen een
edelman en een slavin op één lijn geplaatst met het bedrijven
van lichte bloedschande. Er moest daarom een reinigings-
plechtigheid plaats hebben, waarbij een buffel werd geslacht,
met welks bloed het kwaad werd afgewasschen. Bij de Koro-
groep zei men: ,,raporaa eoquot; (om er de zon mee met bloed
te bestrijken), terwijl in het Koelawische deze plechtigheid
,,motapasi tanaquot; (d.i. de aarde berooken) werd genoemd.
Te Kantewoe van de Korogroep kwam in zoo'n geval een
1)nbsp;A. G Kruyt 1895 p. 124; Hose and MacDougall I p. 72.
2)nbsp;Riedel 1886 p. 434.
3)nbsp;Grijzen p. 126.
-ocr page 75-edelman uit een andere plaats en nam alles weg uit de
woning van den gehuwde, tenzij deze den ander een buffel
aanbood.
In Tomboeloe sprak men, wanneer een vrije zich met
een onvrije had verbonden van: ,,Meikatijon witum panga
peraquot;; hij of zij is door een dorre tak gegrepen.
Bij de Kajans en Kenja's traden volgens Nieuwenhuis
de hoofden nimmer in het huwelijk met slavinnen, terwijl
volgens St. John bij de Kajans : „The men consider it shame-
ful to mix their blood, and never, therefore, have any inter-
course with the inferior women or slaves.quot;
Indien in Koetei een vrije man met een slavin trouwde
noemde men dit ,,benia menerdjoeni poeloetquot;; misschien:
een kiekendief die ergens op neerstrijkt en blijft kleven.
Op Nias werd, volgens Schröder, het huwelijk van een
vrije met een slavin onteerend geacht, terwijl voor hoofden
zelfs sexueel verkeer met slavinnen werd afgekeurd. Wanneer
dit echter toch gebeurde, konden die slavinnen daarvan
gebruik maken om hun positie te verbeteren.
Trouwde bij de Bataks een vrije man met een slavin,
dan noemde men dit: „ihén mangaloempat toe prahoequot;
d.w.z. de slavin komt als een visch, die in de prauw springt,
op een hooger standpunt. Volgens anderen (ook Prof. Wilken)
doelt dit gezegde echter op den man, die door het aangaan
van zoo'n huwelijk in domheid vergeleken wordt met een
visch, die in een boot springt. Bij het huwelijk vrije vrouw-
slaaf sprak men van: „Galapang madaboe toe boestakquot;
d.w.z. de ,,galapangquot; (schijfvormig stuk hout, dat aan de
palen der woningen en rijstschuren bevestigd is om te
beletten dat de ratten naar boven klimmen) is in de mod-
der gevallen. ®)
Liet in de Minangkabau een vrije vrouw zich door een
1)nbsp;A. C. Kruyt manuscript.
2)nbsp;Bijdr. T. L. V. 3 rks. 5 p. 200.
3)nbsp;Nieuwenhuis 1904 p. 100, Si. John I blz. 113.
4)nbsp;Tromp 1888 p. 84.
5)nbsp;Schröder p. 267, p. 351.
6)nbsp;Neumann p. 37, 38.
-ocr page 76-slaaf verleiden, dan bracht dit schande, niet alleen over haar
persoon, maar ook over haar gansche familie, i)
Bij de Pasemahers noemt Hoven de volgende uitdrukkingen :
,,Tikoes masoek aroeman, djëroendjoengan masoek sëroet.quot;
Hiermee bedoelt men den man, die zich met een slavin
afgeeft, want: de muis (als symbool van de zindelijkheid)
kruipt in een hoop padiafval, de jonge karbauw, nog niet
van inkervingen voorzien, dringt binnen in dicht struikgewas.
Een tweede zegswijze, die op de slavin doelt is als volgt:
,,Dè sangë bata bata keloean, dè piting toende nari, dè koepiah
toendë nanah;quot; hetgeen vrij vertaald beteekent: men legt
geen broedplaats voor kippen in het netste gedeelte van het
huis, noch brengt men het matje, waarop de rijstketel staat,
mee naar de plaats waar gedanst wordt, evenmin als men
de ,,koepiahquot; in de keuken bewaart.
In het rijk Sanggau gold het huwelijk van een vrije vrouw
met een man der onvrije klasse als een groote schande voor
de familie, vooral als de vrouw bij den onvrije introk. ®)
In Koetei sprak men in een dergelijk geval van: ,,karbau
masoek kandangquot;; de karbauw gaat de kraal binnen.*)
Terwijl wij in het bovenstaande enkele voorbeelden gaven
waaruit men kan zien hoe standsvermenging in het algemeen
wordt afgekeurd, blijkt het toch uit de literatuur ten duide-
lijkste, dat er een groot onderscheid is in de wijze waarop
men de verbintenissen beoordeelt, waarbij de vrije een man
is en die waarbij de vrije een vrouw is. Dit verschil in beoor-
deeling vindt zijn verklaring in het feit, dat deze maatschap-
pijen zeer sterk mannelijk georiënteerd zijn. Het zijn in de
eerste plaats de mannen die de leiding hebben en deze
zullen voor zoover het hun dochters en zusters betreft, wier
huwelijken zij te regelen hebben, strenger in hun eischen zijn.
Zoo vinden wij hier een uiting van de ook op ander gebied
geldende dubbele moraal, die aan den man datgene toestaat,
wat zij aan de vrouw verbiedt. Uit de literatuur blijkt
dan ook, dat de belemmeringen aan de standsvermenging
1)nbsp;Willinck p. 454 .nbsp;3) Bakker p. 462.
2)nbsp;Hoven p. 527, 528.nbsp;4) Tromp 1888 p. 84.
-ocr page 77-in den weg gelegd, het meest op den voorgrond treden in
het geval van een verbintenis tusschen een vrije vrouw en
een slaaf, en het meest uitgesproken is dit weer het geval,
waar een zeer diep gevoeld standsverschil aanwezig is, waar
de afstand tusschen beide partijen groot is. Onoverkomelijke
belemmeringen vinden wij ook alleen bij deze combinatie.
Tevens blijkt dan dat de invloed van deze dubbele moraal
op dit terrein niet onderschat mag worden. Want schier
overal zijn de bezwaren voor de verbintenis vrije man—slavin,
ondanks welk standsverschil ook, wel te overbruggen.
Omgekeerd kunnen wij zeggen, dat daar, waar beide
soorten verbintenissen naast elkaar voorkwamen, of op gelijke
wijze werden beoordeeld, van ernstige bezwaren of belem-
meringen geen sprake meer was. Beschouwen we thans
deze verbintenissen bij de verschillende volken.
Bij de Oost-Toradja's, waar de kloof die de slaven van de
vrijen scheidde zoo diep was, komt het bovenstaande zeer
goed tot uiting. Raadplegen wij de verschillende werken
van Kruyt en Adriani. Gemeenschap of huwelijk tusschen
slaaf en vrije vrouw was streng verboden en behoorde eigen-
lijk met den dood te worden bestraft, wat vroeger ook
inderdaad gebeurde. In „de Bare'e-sprekende Toradja'squot;
worden echter twee gevallen vermeld, waarin men ondanks
het strenge verbod toch het huwelijk tusschen een slaaf en
een vrije vrouw uit een ander dorp tot stand liet komen.
Nadat men de verhouding bemerkt had, werd het paar
gescheiden en ieder in eigen dorp teruggebracht. Zocht de
slaaf nu eerst de vrouw op, dan werd hij gedood. In het
omgekeerde geval mocht het huwelijk tot stand komen. Het
huwelijk vrije—slavin kwam hier echter wel voor.^) Er moet
nog opgemerkt worden, dat het bovenstaande alleen geldt
voor die stammen, die er werkelijk een slavenstand op na
hielden. Bij die, waar dit niet het geval was, maar waar alleen
later verworven slaven aanwezig waren, zooals de To Pebato,
was de kloof tusschen vrijen en slaven lang zoo diep niet.
1) Adriani en Kruyt I 159, 160.
-ocr page 78-Immers hier bestond niet die scherpe tegenstelling tusschen
immigranten en autochthonen. Een boete was hier dan ook
voldoende om den slaaf, die omgang had gehad met een
vrije vrouw, te bestraffen. Een huwelijk tusschen deze par-
tijen kon hier, ondanks deze boete, wel tot stand komen.
Bij de West-Toradja's, waar de tegenstelling immigranten
en autochthonen wegens het geringere aantal van de eerst-
genoemden niet zoo uitgesproken was als bij de Oostgroep,
neemt men tegenover de gemengde verbintenissen een
mildere houding aan. Hoewel ook hier oorspronkelijk de
slaaf, die omgang had gehad met een vrij meisje, gedood
werd, zien wij toch dat later huwelijken en verhoudingen
in dezen zin mogelijk waren. Soms was het toegestaan, dat een
slaaf een vrij meisje huwde als hij den bruidsschat kon betalen.
Ook kwam het meermalen voor dat een vrij meisje, met
medeweten van haar vader, met een slaaf samen leefde, zonder
met hem getrouwd te zijn. Ja, wij zien zelfs dat een edelman
wel eens toestond dat een slaaf kinderen verwekte bij zijn
eigen dochter. Het zal ons niet verwonderen dat hier het
huwelijk vrije—slavin veelvuldig voorkwam, zelfs zooveel
dat er in sommige streken geen edelen van zuiver bloed
meer te vinden waren.
De mededeelingen van Nobele omtrent de Sadan-Toradja's
laten de dubbele moraal duidelijk uitkomen. De adel is hier
verdeeld in drie klassen, de slavenstand in erfslaven en enkele
soorten schuldslaven. De algemeene regel geldt hier, dat een
vrouw nooit mag trouwen met iemand van lageren stand.
Huwelijken tusschen slaaf en vrije vrouw waren dus onmoge-
lijk. Het omgekeerde geval kwam wel voor, alléén met die
beperking, dat de mannen uit de beide hoogste adelklassen
slechts mochten trouwen met vrouwen uit den erfslavenstand.®)
Bij de Moriërs van Tinompo vinden wij een goed voorbeeld
van het feit, dat de bezwaren tegen de vermengde verbintenis
evenredig zijn met den afstand en het standsverschil tusschen
1)nbsp;A. C. Kruyt 1895 p. 121.
2)nbsp;A. C. Kruyt manuscript.
3)nbsp;Nobele p. 20.
-ocr page 79-de partijen. Wij maakten bij deze Moriërs reeds kennis met
de „mokolequot;. Zij waren oorspronkelijk de eenigen die slaven
hielden. De To Mori zelf deden dit niet. Wij zagen reeds
hoe de slaven dezer „mokolequot; bestonden uit schuldenaars en
adat-overtreders, die bij hen hun toevlucht hadden gezocht,
en hun afstammelingen. Deze lieden zullen hoofdzakelijk
uit de Moriërs zelf voortgekomen zijn. Zij stonden dus met
dezen op een ongeveer gelijk peil. Wij zien dan ook, dat
volgens de beschrijving van J. Kruyt, het aantal huwelijken
slaaf—vrije vrouw hier even groot was als dat van vrije—slavin.
Maar de,,mokolequot; zelf, die als wezens van een hoogere orde
worden beschouwd, staan zeer ver van de gewone vrijen af. ■
Een ,,mokolequot; vrouw mocht dan ook nooit met een slaaf
trouwen. De ,,mokolequot; man daarentegen hield er eenige vrou-
wen op na, waaronder ook wel slavinnen voorkwamen.^)
Bij de Boegineezen en Makassaren, bij wie wij reeds een
diep gevoeld standsverschil constateerden, was het, volgens
Friedericy, de vrouwen uit de verschillende adelsgroepen
uitermate streng verboden omgang te hebben met mannen
uit den slavenstand. Dergelijke omgang kon zelfs gevaren voor
de gemeenschap met zich meebrengen, zooals natuurrampen.
Had een gewone vrouw omgang met een slaaf gehad, dan
leverde dat wel niet zoo groote gevaren op, maar zij werd toch
gestraft. Ook bij andere schrijvers over Z. Celebes treffen wij
berichten in dezen geest aan. Zoo werd in Tanette en Baroe
een slaaf, die met een aanzienlijke vrouw omgang had gehad,
gedood, terwijl de vrouw vernederd werd. Bij de Makassaren
werd een slaaf, die een vrij meisje had geschaakt, met dat
meisje ter dood gebracht.^) In het rijk Gowa kwam het
huwelijk slaaf—vrije vrouw nagenoeg niet voor. ®) In 1918
nog eischte de inheemsche rechtbank van Zuid-Bone levens-
lange verbanning tegen een voormaligen slaaf, die geslachte-
lijke gemeenschap had uitgeoefend met een aanzienlijke
1)nbsp;T Kruvt p. 72, 73, 74.nbsp;4) Le Rütte p. 316.
2)nbsp;Friedericy p. 557, p. 560.nbsp;5) Van Marle p. 548.
3)nbsp;Bakkers 1862 p. 257.
-ocr page 80-vrouw. Ook bij de Boegineezen in Koetei was het huwe-
lijk slaaf—vrije vrouw verboden.
Bij deze volken was het omgekeerde geval wel mogelijk, zoo-
wel edelman—slavin als gewone vrije—slavin. Bij de be-
spreking van de positie der kinderen komt dit nog uitvoeriger
ter sprake.
Een opvallende tegenstelling met den zoo juist beschreven
toestand, vinden wij bij de verschillende Dajakstammen.
Ook hier troffen wij een gevoeld standsverschil aan, dat
echter van anderen aard was dan dat bij de Toradja's. Immers
van een groote minachting bleek hier niets. Deze andere
aard van het standsverschil blijkt uit de wijze waarop men
hier bij de gemengde verbintenis te werk ging. Wel voelde
men ook hier oorspronkelijk bezwaren en treffen wij eveneens
belemmeringen aan. Zoo meldt Engelhard, dat bij de Kidjins
de vrouw, die behoorde tot één van de beide hoogste standen,
van haar eigen stand vervallen werd verklaard wanneer zij
met een slaaf in concubinaat leefde. Nieuwenhuis bericht
dat bij de Bahau's en Kajans de vrije, die met een slavin
trouwde, eigenlijk de verplichtingen van een slaaf op zich
nam. Waarschijnlijk bedoelt Legatt iets dergelijks wanneer
hij van de Zee-Dajaks meedeelt dat: „anybody who married
a slave became a slave alsoquot;.®) Want dat dit letterlijk het
geval zou zijn blijkt geenszins uit de mededeelingen, die
andere schrijvers omtrent dezen stam doen. De Ot Danoem
eischten, om het gemengde huwelijk zooveel mogelijk tegen
te gaan, bij een dergelijke verbintenis een dubbelen bruids-
schat. «)
Toch blijkt men op Borneo van het gemengde huwelijk
niet erg afkeerig te zijn, hetgeen wij verklaren moeten uit
het feit dat behalve de vreemde afkomst, weinig verschil
tusschen vrijen en slaven voorhanden was. Bovendien was
de leefwijze van beide groepen hier nagenoeg dezelfde, wat
aanleiding gegeven zal hebben tot veel contact, waaruit weer
1)nbsp;A. B. XXXVI p. 270.nbsp;4) Nieuwenhuis 1904 p. 66,1907 p. 99.
2)nbsp;Tromp 1887 p. 195.nbsp;5) A. B. XIII p. 101.
3)nbsp;Engelhard 1897 p. 480.nbsp;6) Mallinckrodt I p. 139.
-ocr page 81-sexueele verhoudingen zullen zijn voortgevloeid, i) En het
blijkt dat de oorspronkelijke bezwaren in de practijk geen
aanleiding gaven tot ernstige belemmeringen. Want zoowel
Hose en MacDougall als Nieuwenhuis melden het voor-
komen van beide soorten gemengde verbintenissen. De
laatst genoemde maakte zelfs gevallen mee waarin een vrij
meisje, dat reeds door haar ouders aan een vrije was ver-
loofd, later een slaaf tot man begeerde en haar wil ook wist
door te zetten.®) Ook van de verplichtingen die de vrije
partij op zich zou nemen, kwam weinig terecht. Meestal wist
zelfs de onvrije partij zich de vrijheid te verzekeren. Engel-
hard meldt hoe bij de Kenja's, ondanks de reeds vermelde
straf, het concubinaat vrije vrouw—slaaf toch dikwijls
voorkwam.®) Verder wordt het gemengde huwelijk nog
medegedeeld bij de Zee-Dajaks door Ling Roth, bij de Kle-
mantans en de Ot Danoem door Mallinckrodt en bij de
Dajaks uit het Tampassoekdistrict door Treacher. ®) Op de
Philippijnen treffen wij enkele feiten aan die er op wij zen,
dat ook hier sommige volken tusschen beide soorten gemengde
verbintenissen geen verschil voelden. Het blijkt n.l. dat
men bij de Visaya's (Loarca), de Tagalogs (Morga) en de
Pampaganen (Plasencia) omtrent de kinderen uit beide
mogelijkheden dezelfde regels in acht nam. ')
Wanneer wij de weinig volledige gegevens over de Groote
Oost overzien, dan zien wij de bezwaren en belemmeringen
tot uiting komen in een algemeen verbod voor gemengde
huwelijken op Tanimbar en Timorlaoet, Leti, Moa en
Lakor, ») en op de Kei-eilanden. ») De dubbele moraal en
de speciale onmogelijkheid van het geval slaaf—vrije vrouw
vinden wij op de Zuidwestereilanden, waar volgens
1)nbsp;Zie ook Mallinckrodt I p. 138.nbsp;, .nbsp;mm nn
2)nbsp;Hose and MacDougall I p. 70, 72, Nieuwenhuis 1904 p. 66, 1907 p. 99.
3)nbsp;Nieuwenhuis 1904 p. 367.
4)nbsp;Hose and MacDougall I p. 70, 72.
§ S rS; n p' 2Ä. Mallinckrodt I p. 139, Treacher p. 88, 89.
7)nbsp;Zie p. 81, 82.
8)nbsp;Riedel 1886 p. 302, p. 385.
9)nbsp;Geurtjens p. 332.
-ocr page 82-Bosscher de verhouding tusschen slaaf en vrouw uit den
adelstand met den dood van beiden werd bestraft, op de
Aroe-eilanden, waar volgens Riedel de Papoeaslaven niet
met Aroesche vrouwen mochten huwen, op de Loeang-
Sermatagroep, waar het volgens denzelfden schrijver den
slaven eveneens verboden was met een vrije vrouw te
huwen en op de Kei-eilanden, waar volgens Geurtjens de
verbintenis van een man uit hoogeren stand met een vrouw
uit een lageren gestraft werd met standsverlaging voor
dien man, terwijl in het omgekeerde geval doodstraf of
verbanning volgde, i)
Doch evengoed treffen wij hier de mogelijkheid tot ge-
mengde verbintenissen aan, indien de afstand tusschen de
partijen niet te groot was. Zoo mochten op de Babareilanden
de slaven, die er reeds längeren tijd waren, wel trouwen
met een vrij meisje, mits zij niet van den hoogsten stand
was. Ook op Tanimbar meldt deze zelfde bron een derge-
lijke mogelijkheid. In Endeh was het den slaven, die daar
geboren waren, toegestaan te trouwen met sommige leden
van den vrijen stand. Van Timor bericht Fiedler het
gemengde huwelijk met uitzondering van dat tusschen slaven
en leden van den adelstand. Op Roti, waar men slechts
weinig slaven had, voelde men, wanneer deze dienstbaren
er wat langer waren, geen bezwaar tegen het gemengde
huwelijk, hetgeen ook blijkt uit het feit dat men tusschen
beide mogelijkheden geen onderscheid maakte. ®)
Wanneer wij tot slot den toestand bij de verschillende
Sumatraansche volken nagaan, dan zien wij bij de Pasemahers,
waar men de verbintenis vrije—slavin reeds als minderwaardig
beschouwde, het omgekeerde geval, volgens Hoven, tot de
onmogelijkheden behooren.'^) Hetzelfde vermelden Schröder
en Rappard voor Nias.®) Toen in de Minangkabau de slavernij
1)nbsp;Bosscher b p. 441, Riedel 1886 p. 252, p. 320, Geurtjens p. 332.
2)nbsp;A. B. XXIX p. 222.nbsp;6) Van de Wetering p. 20.
3)nbsp;id. p. 221.nbsp;7) Hoven p. 528.
4)nbsp;Roos 1877 p. 488, 489.nbsp;8) Schröder p. 263, Rappard p. 605.
5)nbsp;Fiedler p. 37, 38.
-ocr page 83-nog bestond, was het volgens Willinck onmogelijk dat een
vrijgeborene een huwelijk zou kunnen sluiten met een
onvrije. Ook heden, vervolgt hij, zal „een huwelijk tusschen
een Minangkabausche, die niet van slavenafkomst is, met
een man, die dat wel is (asal boedak), .... niet licht gesloten
worden, tenzij de maatschappelijke positie of rijkdom van
den man haar, of liever haar familie, over dat bezwaar doet
heen stappen. Daarentegen zal de volwassen Minangkabauer
er veel minder bezwaar tegen hebben om met een vrouw,
die asal boedak is, te trouwen. De man loopt in de Minang-
kabausche wereld minder gevaar om zich te mesallieeren
dan de vrouw. Dit is trouwens altijd en overal zoo op de
wereld geweest.quot;i) Ook hier stapt men dus bij het verdwij-
nen van den afstand tusschen beide groepen over de oor-
spronkelijke bezwaren heen; immers, als de positie van
den gewezen slaaf maar goed genoeg is geworden, kan hij
wel in het huwelijk treden met een vrije vrouw.
Iets in denzelfden geest meldt du Rij van Beest Holle
uit de landschappen VI Kota Pangkallan en XII Kota Kampar.
Volgens hem bestond hier voor een gedeelte der dienstbaren
de slavernij nog slechts in naam, want de meesten hunner
bewogen zich bijna even onbelemmerd als de vrijen. Men
zag er dan ook niet tegen op hen zelfs met bloedverwanten
van panghoeloe's in het huwelijk te verbinden.Met het oog
op het bovenstaande kan men dus wel zeggen, dat Joustra
zich te sterk uitdrukt, wanneer hij zegt dat er hier geen
denken aan is. dat iemand van slavenafkomst met een vrije
vrouw zou kunnen trouwen.®)
Bij de Bataks vinden wij een sterken invloed van de dubbele
moraal. In de Pakpaklanden kwam. volgens Ypes. zelfs gehei-
me samenleving tusschen vrije vrouw en slaaf met voor, daar
laag op den slavenstand werd neergezien. In Boven-Singkel
werd de slaaf, die een verstandhouding met een vrije vrouw
had, gedood, tenzij zijn meester zijn waarde betaalde als
1)nbsp;Willinck p. 453, 454.
2)nbsp;du Rij van Beest Holle p. 383, p- 387.
3)nbsp;Joustra p. 146, 147.
-ocr page 84-losprijs. Bij de Bataks uit het Pane- en Bilastroomgebied
noemt Neumann het huwelijk tusschen slaaf en vrije vrouw
wel mogelijk. De wijze waarop deze verbintenis tot stand
kwam, doet echter de vraag rijzen of in dit geval nog wel
van een huwelijk gesproken mag worden. Willer behan-
delt de gemengde verbintenis als hij spreektover ,,menjompoquot;.
Was de jongeling slaaf en het meisje van hoogen adel, dan
werd hij gestraft met den dood en zij met een huwelijk
beneden haar stand of celibaat. Was zij van minderen rang,
dan had de familie het recht den jongeling vrij te koopen,
en was het huwelijk verplicht. Volgens dezen schrijver is
het ook hier dus mogelijk dat een verbintenis slaaf—vrije
vrouw tot stand komt, indien de afstand tusschen beiden
niet al te groot is. Tegen huwelijken tusschen vrijen en
slavinnen werden hier geen speciale belemmeringen in den
weg gelegd, hetgeen later nog uitvoeriger zal blijken.
Tenslotte vinden wij nog vermeld, dat in de Lampongs
het huwelijk tusschen slaaf en vrije vrouw voorkwam, indien
deze slaaf eerst de vrijheid verkreeg. In de marga Semindo
Darat kwamen huwelijken tusschen vrijen en dienstbaren
zelfs dikwijls voor, hoewel ook hier de slaaf of slavin gewoon-
lijk eerst vrij werd. ®)
Naar aanleiding van deze laatste twee berichten zij op-
gemerkt, dat vrijwording en gemengd huwelijk vaak eng
verbonden zijn. Zal in het algemeen reeds de onvrije partij
door een dergelijke verbintenis een sterke verbetering in
positie ondervinden, wij zullen ook zien dat van een
gemengd huwelijk gebruik wordt gemaakt om volledige
vrijwording mogelijk te maken.
Na in het bovenstaande te hebben gewezen op de bezwaren,
die men algemeen heeft tegen standsvermenging, willen wij
1)nbsp;Ypes p. 498, p. 542, 543.
2)nbsp;Neumann p. 37.
3)nbsp;Wilier 1846, p. 225.
4)nbsp;Cornets de Groot p. 463.
5)nbsp;Pauw ten Kate p. 539.
-ocr page 85-thans zien hoe deze ook in de beoordeeling van de uit derge-
lijke vermengingen geboren kinderen tot uiting komen.
Wilken heeft aan de positie van deze kinderen een belang-
rijke studie gewijd. Wij willen zijn opvatting, welke in het
kort hierop neerkomt dat bij gemengde huwelijken de staat
van het kind bepaald wordt door het heerschende verwant-
schapsstelsel, kort weergeven. Hij onderscheidt de volgende
mogelijkheden:
1.nbsp;Huwelijken tusschen een vrije vrouw en een slaaf,
waarbij geen bruidsschat mag worden betaald en de kinderen
aan de moeder toebehooren en haar staat volgen.
2.nbsp;Huwelijken tusschen een vrije man en een slavin
zonder bruidsschat, waarbij de kinderen den staat der moeder
volgen en slaven zijn van haar meester.
3.nbsp;Huwelijken tusschen een vrije man en een slavin,
tegen betaling van de bruidsschat, resp. losprijs aan den
eigenaar, waarbij de kinderen den staat van den vader volgen.
Het blijkt dat alleen de twee eerste gevallen voor hem van
belang zijn, omdat hij meent, dat het laatste buiten het slaven-
recht staat, daar toch bij het huwelijk de slavin door de
bruidsschat, die een losprijs is, vrij wordt. Zoo komt hij tot
de conclusie, dat in het slavenrecht het ,,partus sequitur
matremquot; geldt, ,,niet als een vooropgezet beginsel, rechts-
streeks overgebleven uit het matriarchaat, doch blootelij k
als een uitvloeisel van den regel bij het patriarchaat, dat het
kind alleen bij betaling van de bruidsschat, bij een huwelijk
met gezag, met manus dus, den staat van den vader volgt,
terwijl bij niet betaling van de bruidsschat, bij een huwelijk
zonder manus, de staat zich naar dien der moeder regelt.quot;®)
Ook wanneer de kinderen voor de eene helft den staat van
den vader, voor de andere helft dien van de moeder volgen,
meent hij dit tot het verwantschapsstelsel te kunnen terug-
voeren. Zoo merkt hij op : ,,Gelijk vanzelf spreekt, moet men
den hier bedoelden regel in de eerste plaats verwachten
1)nbsp;Wilken II p. 202.
2)nbsp;id. p. 206.
3) id. p. 206.
RUIBING. Ethnol. studie.nbsp;6
-ocr page 86-bij volken, wier geheele verwantschapsstelsel gebaseerd is
op de kinderverdeeling, in het bijzonder dus bij de Boegi-
neezen en de Makassaren.quot; i)
Tegen Wilkens opvatting is aanstonds aan te voeren,
dat zijn meening, dat in het vaderrechtelijk stelsel het kind
alléén bij betaling van bruidschat den vader volgt, zeker niet
in alle gevallen opgaat.
Zoo schrijft Vergouwen, dat bij de Toba-Bataks, ook
wanneer er geen bruidschat is betaald, de kinderen toch
behooren tot de marga van hun vader en daarin erven.
Voortzetting van het geslacht der schoonouders van den
man heeft door zoo'n huwelijk nooit plaats.
Bovendien is aan te toonen dat in het klassieke gebied
voor het matriarchaat, de Minangkabau, het,,partus sequitur
matremquot; niet steeds opgaat. Een kind, geboren uit een vrije
vrouw en een slaaf, wordt nl. geheel behandeld als een kind
geboren uit een buitenechtelijke verbintenis of overspel,
d.w.z. het wordt slaaf.
Zoo eenvoudig als Wilken zich deze kwestie voorstelde,
is zij dan ook niet. In de eerste plaats is het niet juist om,
evenals hij doet, het door hem genoemde derde geval van
huwelijken tusschen vrije mannen en slavinnen, waarbij
de laatsten worden vrijgekocht, geheel uit te sluiten. Want
een dergelijke vrijkooping is slechts één der middelen om
den staat der kinderen te beïnvloeden. In de tweede plaats
schijnt ons zijn geheele uitgangspunt, nl. dat de staat van
het kind bepaald wordt door het heerschende verwantschaps-
stelsel, onjuist. Wanneer wij de verschillende berichten
omtrent deze kwestie overzien, dan valt een groote ver-
scheidenheid van mogelijkheden op en deze is niet anders
te verklaren dan uit de velerlei manieren, waarop men,
zooals wij in het eerste gedeelte van dit hoofdstuk zagen,
de gemengde verbintenissen beoordeelt. De positie van het
kind hangt dan ook niet af van het verwantschapsstelsel.
1)nbsp;Wilken II p. 211.
2)nbsp;Vergouwen p. 195, p. 278.
3)nbsp;Willinck p. 454.
-ocr page 87-doch veeleer van den meer of minderen afkeer dien men tegen
de verbintenis van de ouders heeft gevoeld.
Toch kunnen wij bij alle verscheidenheid nog wel twee
algemeene regels constateeren. In de eerste plaats zien wij
nl. dat de kinderen, tot welken stand zij ook mogen worden
gerekend, toch steeds den invloed van de gemengde verbin-
tenis hunner ouders ondervinden. Worden zij tot den vrijen
stand gerekend, dan blijkt het dikwijls, dat zij, vaak als
minderwaardig worden beschouwd, en soms inderdaad in
positie bij kinderen uit twee vrije ouders ten achter staan.
Zoo vernemen wij, dat bij de Tagalogs, volgens Morga en
Plasencia, deze kinderen uit gemengde verbintenissen nooit
aanspraak konden maken op de nalatenschap van hun vader,
terwijl zij dezen indien hij hoofd was, ook niet konden
opvolgen. Gelijkluidende berichten vinden wij bij Barrows
ten aanzien van de Moro's en bij Reyes ten aanzien van de
Ilocanen. Bij de Bataks in Boven-Singkel aan de Simpang-
kanan staan, volgens Ypes, de kinderen uit de verbintenis
meester—eigen slavin ten achter bij die, welke verwekt zijn
bij een vrije vrouw, zoowel in de opvolging van ambten als
bij de verdeeling van de nalatenschap. Ook bij de Bare'e-
sprekende Toradja's konden de z.g. „sinambiraquot; (kinderen
van een vrije man en een slavin) nooit hoofd worden.
In Zuid-Celebes vinden wij voorbeelden waaruit blijkt,
dat kinderen van de leden van den hoogsten stand en
slavinnen wel in dien hoogsten stand werden opgenomen,
maar daarin aparte groepen uitmaken. Zoo bestaat bv. in
Mandar, volgens Mallinckrodt, de hoogste stand uit vijf
klassen. De laatste klasse is die der „poewa siparapaquot;, of
kwart-heeren. Ze hebben tot vader iemand uit de tweede
klasse en tot moeder een slavin. ®) Friedericy deelt mede, dat
in Gowa het vorstengeslacht verdeeld is in vier groepen.
De derde groep hiervan bevat de ,,ana tjeraquot;; zij hebben tot
1)nbsp;Blair and Robertson XVI p. 125, VII p. 181.
2)nbsp;Barrows p. 565, A. B. XVI p. 384.
3)nbsp;Ypes p. 543.
4)nbsp;Adriani en Kruyt I p. 160.
5)nbsp;A. B. XXXVI p. 325.
-ocr page 88-vader iemand uit een der beide eerste groepen en tot moeder
een slavin. De vierde groep is die der „ana karaeng salaquot;,
of verkeerde vorstenkinderen; zij zijn gesproten uit een
verbintenis tusschen een „ana tjeraquot; en een slavin of een
vrouw uit het volk. In Wadjo heeten de leden der hoogste
stand „ana matolaquot;. Ook deze stand is weer verdeeld in
vier groepen, waarvan de laagste weer in vier aparte afdee-
lingen is onderverdeeld. De tweede van deze afdeelingen is
die der ,,ana tjera poewaquot;; dat zijn kinderen van ,,ana
matolaquot; mannen met eigen erfslavinnen; de derde afdeeling
bestaat uit de ,,ana tjera ampoeladjengquot;, of de nakomelingen
van een ,,ana matolaquot; man en een slavin van een ander.
Tenslotte zijn er nog de „ana tjera ijatang dapoerengquot;.
Dit zijn kinderen uit de verbintenissen tusschen ,,ana matolaquot;
mannen en de laagste slavinnen uit de keuken.
Bij de West-Toradja's vestigt Kruyt er de aandacht op,
dat het vooral van den vader afhing of zijn kinderen uit de
verbintenis met een slavin meer of minder door de andere
leden van de gemeenschap als gelijkwaardige personen
werden beschouwd. Wanneer hij hen nl. een opvoeding
gaf, zooals het voor kinderen uit den adelstand vereischt
werd en tevens bij de verschillende plechtigheden bij de
belangrijke gebeurtenissen in het leven van de kinderen,
zooals tandenvijlen en besnijdenis, het ceremonieel naar
behooren in acht nam, dan droeg dit er veel toe bij om de
positie in den hoogen stand te bevestigen. Gaf hij echter
bv. bij een der zoojuist genoemde plechtigheden slechts
een varken in plaats van een buffel als offerdier, dan sloeg
men de kinderen in de publieke opinie direct veel lager aan.
Tenslotte vinden wij eenige uitdrukkingen en aparte
namen, waarmee de kinderen uit de verbintenis vrije-onvrije
worden aangeduid. Soms dragen deze duidelijk een schimpend
karakter, soms ook ligt deze aard niet zoo voor de hand,
hoewel het bestaan van zoo'n aparte term op zichzelf een
dergelijk karakter wel doet vermoeden, evenals bij ons b.v.
1)nbsp;Friedericy p. 455, p. 453.
2)nbsp;A. C. Kruyt manuscript.
-ocr page 89-de uitdrukking „halfbloedquot;, hoewel zij toch eigenlijk neutraal
is, dikwijls ook zonder nadere aanduiding in ongunstigen
zin wordt gebruikt.
Volgens Hoven noemt men bij de Pasemahers de kinderen
uit een gemengd huwelijk ,,kisoetquot;, wat ongeveer overeen
komt met ons ,,van minder allooiquot;. Op Roti heet iemand,
die slaven in zijn familie heeft en dus van gemengd bloed
is, ,,hata holi kabahsquot; of ,,do kabahsquot;. Bij de West-
Toradja's vinden wij bij Kruyt in dit verband een aantal
uitdrukkingen, die allen ,,halfbloedquot;, ,,van gemengd bloedquot;
en dergelijke beteekenen. Zoo spreekt men in Lore van ,,ana
mobikaquot;; in Rampi van ,,moro bongkaquot; en in Pipi Koro
van ,,kami kaiquot;. Speciaal kinderen uit de verbintenis slaaf—
vrij meisje worden in Bada ,,toeloe ngka boeloequot;, eieren der
overstorting, genoemd.
Tenslotte vinden wij nog bij Matthes de Boegineesche
uitdrukking ,,ana boelequot;. Met deze term die meer in het
algemeen gebruikt werd voor kinderen, wier ouders niet met
elkaar getrouwd waren, duidde men ook aan de kinderen
uit de verbintenis slaaf—vrije vrouw.
Aan den anderen kant kunnen wij ons voorstellen, dat de
kinderen uit gemengde verbintenissen, indien zij in den
slavenstand geplaatst worden, een gunstigen invloed zullen
ondervinden van het feit dat één hunner ouders een vrije is.
Hiervan kunnen wij echter slechts één voorbeeld mede-
deelen, en wel een bericht van Treacher betreffende de
Dajaks uit het Tampassoekdistrict. Hier vormden de kinderen
van vrije — onvrije een aparte afdeeling in den slavenstand.
Zij werden ,,anak masquot; genoemd. In tegenstelling met de
andere slaven bestond hun dienstbaarheid slechts in een zeer
lichte graad en vooral de mannelijke ,,anak masquot; genoot
een groote vrijheid.®)
Tenslotte kunnen wij in dit verband melding maken van
de zg. halve slaven. Bij de gelijke verdeeling van het aantal
1)nbsp;Hoven p. 528.nbsp;4) Matthes 1874 p. 215.
2)nbsp;Van de Wetering p. 20.nbsp;5) Treacher p. 88.
3)nbsp;A. C. Kruyt manuscript.
-ocr page 90-kinderen uit een gemengde verbintenis tusschen de beide
standen, die straks besproken zal worden, kan het voorkomen
dat het aantal oneven is. Het laatste kind, of soms ook het
eenige, wordt ons dan wel beschreven als een halve slaaf,
die b.v. de eene helft van het jaar of van de maand zijn
meester dient en de andere helft vrij is. Al is deze positie
eenigszins raadselachtig, toch blijkt ook hieruit de invloed
van de gemengde verbintenis. Eenerzijds zouden wij kunnen
spreken van een slaaf, wiens positie door deze verbintenis
verbeterd is, anderzijds van een vrije die er den nadeeligen
invloed van ondervindt. Dergelijke halve slaven vermeldt o.a.
J. Kruyt bij de Moriërs van Tinompo, Reyes bij de Ilocanen
en Morga, Colin en Plasencia bij de Tagalogs. i) Morga en
Reyes maken zelfs melding van kwartslaven, die gesproten
zijn uit de verbintenis van een halven slaaf en een vrije.
Een tweede algemeene regel in deze groote verscheiden-
heid van gevallen bestaat hierin, dat daar, waar de meester
kinderen bij zijn eigen slavin heeft verwekt, deze kinderen
tot den stand der vrijen worden gerekend. Meestal wordt
ook de moeder vrijgemaakt. De zin van dezen regel ligt
voor de hand; immers bestond zij niet, dan zouden deze
kinderen de slaven van hun eigen vader worden.
In de volgende voorbeelden wordt van dezen regel melding
gemaakt. Zoo bericht Romualdez in zijn overzicht betreffende
de Philippijnen twee redenen tot vrijlating van slaven,
waarvan de eerste betrekking heeft op de slavin ,,by virtue
of being the mother of a childofhermasterquot;.^) Bij de Bagobo's
was het, volgens Cole, den meester toegestaan met zijn slavin
samen te leven zonder met haar te trouwen; maar indien zij
zwanger werd, werd zij meestal meteen vrijgelaten. Was dit
laatste niet het geval, dan gebeurde het toch zeker bij den dood
van haar meester, terwijl haar kinderen vrij waren.®) Ook bij de
Tagalogs was volgens Plasencia de slavin vrij, bij wie haar
1)nbsp;J. Kruyt p. 73, A. B. XVI p. 385, Blair and Robertson XVI p. 123, XL
p. 95, VII p. 178.
2)nbsp;A. B. XXI p. 336.
3)nbsp;Cole 1911 p. 132.
-ocr page 91-meester kinderen had verwekt. Voor Borneo meldt Mallinck-
rodt dezen regel in het algemeen, door te zeggen dat een wet-
tig concubinaat tusschen meester en eigen slavin hier niet
bestond. De slavin werd in zoo'n geval steeds vrij .2) Treacher
deelt nog mede hoe in het Tampassoekdistrict de slavin, die
door haar meester zwanger was gemaakt, met haar kind de
vrijheid verkreeg. Zij werd dan soms één der vrouwen van
haar vroegeren eigenaar.®) Bij de Kajans wordt de vrijwording
van slavinnen, die bewijzen kunnen dat hun meester met
hen gemeenschap heeft gehad, nog medegedeeld door
Kükenthal.
Nam bij de Boegineezen van Koetei de meester zijn
slavin tot vrouw of bijzit, dan werd, volgens Tromp, de
slavernij door dit feit beëindigd.®) Van Vloten meldt, dat in
de Ranaudistricten in de residentie Palembang de slavin
vrij werd, die een kind van haar meester had. ®) In de Lam-
pongs moest, volgens Cornets de Groot, de meester in
zoo'n geval niet alleen de slavin vrijlaten, maar tevens haar
vader met diens heele gezin. Had de meester omgang gehad
met de dochter of de vrouw van zijn pandeling, dan was de
schuld teniet gedaan.') Volgens Couperus was in de Minang-
kabau de pandelinge, met wie haar meester gemeenschap had
uitgeoefend, vrij. ®)
Uit de beschrijvingen van Neumann betreffende de Bataks
uit het Pane- en Bilastroomgebied blijkt, dat hier de slavin
bijzit van haar meester kon worden, indien deze een hoofd
was. Zoo'n slavin werd dan echter vrij, evenals haar kinderen.
Was een slavin zwanger van haar meester, dan kon zij haar
vrijheid eischen. De meester kon dan de slavin trouwen,
terwijl zij bij het huwelijk haar vrijheid verkreeg. Men noemde
dit „antjitjongat mandaoni ibanaquot;, de slang heelt zich zelf.
Wilde de meester de slavin niet huwen, dan moest zij evengoed
vrij verklaard worden.®) Willer spreekt hier ook van de slavin
1)nbsp;Blair and Robertson VII p. 177.nbsp;6) Van Vloten p. 293.
2)nbsp;Mallinckrodt I p. 140.nbsp;7) Cornets de Groot p. 467.
3)nbsp;Treacher p. 88.nbsp;8) Couperus p. 6.
4)nbsp;Kükenthal p. 276.nbsp;9) Neumann p. 38, 39.
5)nbsp;Tromp 1887 p. 194.
-ocr page 92-die de bijzit van haar meester wordt. Vrijwording was volgens
hem echter alléén verplicht na gebleken zwangerschap.
Volgens Ypes mocht in de Pakpaklanden de meester zijn
slavin niet benaderen. Werd zij nochthans door hem zwanger
gemaakt, dan moest hij een karbauw en een varken slachten
en een feestmaal geven, waarop hij het kind als het zijne
erkende. De slavin en het kind waren dan onherroepelijk
vrij. De meester mocht haar tot zijn vrouw nemen, dan wel
uithuwelijken. Dit laatste kwam niet zelden voor, omdat de
meester door deze wijze van doen de schade der invrijheid-
stelling nog eenigszins vergoed zag. Dezelfde schrijver
meldt uit Boven-Singkel dat de slavin, met wie de meester
gemeenschap had uitgeoefend, van rechtswege zijn bijzit
werd, die na haar bevalling de vrijheid verkreeg. Tenslotte
wordt nog door Schröder de mededeeling van Nieuwenhuisen
en Von Rosenberg vermeld, dat op Nias de slavin, die door
haar meester zwanger was gemaakt, vrij werd.
Wanneer wij thans, na deze beide algemeene regels willen
aantoonen, dat de positie van het kind hoofdzakelijk wordt
bepaald door de meer of minder sterk gevoelde bezwaren
tegen de gemengde verbintenis, dan willen wij eerst de
positie van die kinderen nagaan, die geboren zijn uit de
verhoudingen waartegen de grootste bezwaren bestonden,
of tegen welke de meest ernstige belemmeringen waren in
den weg gelegd. Uit het eerste gedeelte van dit hoofdstuk
volgt reeds dat wij die te zoeken hebben bij de gevallen
slaaf—vrije vrouw. Wij zagen reeds dat men oorspronkelijk
de partijen zelfs wel ter dood bracht, zoodat het dus niet
tot kinderen kwam. Waar echter door verandering van zeden,
of om welke reden ook, een dergelijk rigoreus optreden
niet of niet meer voorkomt, zien wij dat, indien de bezwaren
nog steeds ernstig zijn, de kinderen steeds in één stand
ondergebracht worden.
Soms blijkt het dat de kinderen, door het feit dat de ver-
bintenis tusschen hun ouders niet geoorloofd was, allen in
1)nbsp;Wilier 1846 p. 189, 190.nbsp;3) Ypes p. 543.
2)nbsp;Ypes p. 498.nbsp;4) Schröder p. 351.
-ocr page 93-den slavenstand terecht komen. Een voorbeeld hiervan
vinden wij door Kruyt vermeld bij de West-Toradja's, waar
oudtijds de slaaf, die met een meisje van adel omgang had
gehad, werd gedood. Men spaarde het meisje, doch indien
zij den man niet wilde loslaten en zich tegen zijn dood
verzette, werd zij door haar ouders verloochend en haar
kind werd slaaf, i) In de Minangkabau werd volgens Willinck,
dien wij in dit verband reeds noemden, het kind van een
vrije vrouw en een slaaf den radja toegewezen. Hetzelfde
meldt Ypes van de Bataks uit Boven-Singkel, waar eveneens
het kind uit de verhouding slaaf —vrije vrouw als een
buitenechtelijk of in overspel verwekt kind werd beschouwd.
Hier bestond echter de gelegenheid, dat de moeder door
betaling van een bepaalde som alsnog de beschikking over
het kind kon verkrijgen.'') Ook zagen wij reeds hoe Riedel,
zonder de gevallen te scheiden, vermeldt dat op Tanimbar
en Timorlaoet vrije lieden niet met slaven mochten huwen.
Kinderen, in verboden gemeenschap verwekt, vervielen tot
den slavenstand.*) Uitgaande van de verondersteUing dat het
ook hier wel eens voorgekomen zal zijn, dat er een ver-
houding bestond tusschen een slaaf en een vrije vrouw,
plaatsen wij dit bericht op deze plaats.
In tegenstelling met het voorgaande zien wij, dat het bij
gevallen met zeer groote bezwaren ook kan voorkomen,
dat alle kinderen in den vrijen stand terecht komen. Dit
resultaat bereikt men, door den slaaf als het ware niet als
vader te erkennen, zoodat de kinderen allen hun moeder
in haar stand kunnen volgen. Ook van dezen toestand vinden
wij een voorbeeld bij de West-Toradja's. Het kwam hier nl.,
volgens Kruyt, niet zelden voor, dat een slaaf samen leefde
met een meisje van adel, zonder met haar getrouwd te zijn.
Dit gebeurde steeds met het medeweten, soms zelfs op
instigatie van den vader van het meisje. De slaaf bleef slaaf,
ja, hij werd zelfs extra als zoodanig behandeld om hem goed
te' laten voelen, dat hij toch maar een slaaf was. Men vond
1)nbsp;A. C. Kruyt manucript.nbsp;3) Ypes p. 543.
2)nbsp;Willinck p. 454.nbsp;4) Riedel 1886 p. 302.
-ocr page 94-dat hij in zoo'n geval eerst recht slaaf werd. Hij verwekte
kinderen bij de vrouw zonder er eenig recht op te hebben.
Deze kinderen werden gerekend volbloed edellieden te zijn.
Als zij groot waren deden zij mee aan het vernederen van
hun vader, i) Een bijna gelijk geval vermeldt Neumann bij
de door hem beschreven Bataks. Hier was het van te voren
reeds onmogelijk gemaakt, dat de slaaf ooit de wettige vader
zou kunnen zijn van de kinderen, die een vrije vrouw tot
moeder hadden. Want de verbintenis tusschen een slaaf en
een vrije vrouw mocht nooit op de wijze van een wettig
huwelijk gesloten worden. De slaaf mocht nl. nooit den
bruidsschat voor de vrouw betalen. De eigenaar, die zijn slaaf
deze som zou verschaffen, de waris van de vrije vrouw, die
haar in ontvangst zou nemen en de radja die dit alles zou
sanctionneeren, waren zelfs des doods schuldig. Men wilde
dus geen enkel verband tusschen dezen vader en zijn kinderen.
Duidelijk blijkt dit nog uit den term waarmee men hem aan-
duidde; hij werd n.1. ,,amang ni manoekquot;, een vader van
kippen genoemd. Hiermee wilde men laten uitkomen, dat
de verhouding tusschen hem en zijn kinderen te vergelijken
is met die van een haan tot de kuikens.
Alle kinderen uit deze verbintenis waren dan ook vrij. De
waris van hun moeder, werd tevens de hunne. Ten slotte
wijzen wij in dit verband nog op een zeer beknopte mede-
deeling van Vink betreffende de Wadj oreezen, waarin hij
zegt dat de slaaf, die kinderen had verwekt bij een vrije
vrouw, geen enkel recht op hen kon laten gelden. Hoewel
hij over de positie van deze kinderen verder niets zegt,
lijkt het wel aannemelijk, dat zij hun moeder in haar stand
zullen zijn gevolgd.
In de andere gevallen, bij welke in het eerste deel van dit
hoofdstuk groote bezwaren werden geconstateerd, zooals
bv. bij de Oost-Toradjagroep, beschikken wij aangaande
de positie van de kinderen niet over gegevens. Daarom
1)nbsp;A. C. Kruyt manuscript.
2)nbsp;Neumann p. 37. 38.
3)nbsp;Vink p. 341.
-ocr page 95-kunnen wij thans overgaan tot die verbintenissen, welke geen
of slechts geringe bezwaren met zich mee brachten en aan
welke geen onoverkomelijke belemmeringen in den weg
waren gelegd. Deze vormen het meerendeel; immers wij
zagen dat hiertoe niet alleen bijna alle gevallen van vrije—
slavin behooren, doch dat ook een gedeelte van de ver-
bintenissen slaaf—vrije vrouw hiertoe gerekend moeten
worden.
Wij zullen zien dat men bij dezen toestand m die gevallen,
waarin geen sprake is van vrijwording van de onvrije partij,
in principe geneigd is de kinderen gelijkelijk tusschen beide
standen te verdeelen. Vele voorbeelden die deze veronder-
stelling illustreeren, staan ons ten dienste. Beginnen wij met
die, welke alléén betrekking hebben op het geval vrije—
slavin. Bij de Boegineezen en Makassaren moest de vrije,
die met een slavin wilde trouwen, den meester een huwelijks-
gift betalen. De even kinderen uit zoo'n verbintenis volgden
den vader in zijn stand, de oneven de moeder. Hetzelfde
meldt Mallinckrodt uit Mandar. Bij de Kajans en Kenja's
deelen Hose en MacDougall eveneens de verdeeling in
het geval vrije—slavin mede. Volgens Nieuwenhuis kwam
zij echter pas tot stand na scheiding, terwijl speciaal in het
Boven-Mahakam gebied slechts één kind den vader dan in
den vrijen stand volgde.
Waar tegen beide soorten gemengde verbintenissen slechts
geringe bezwaren werden gevoeld, zien wij de kinder-
verdeeling ook in beide gevallen vermeld. Op de Phihppijnen
kwam dit voor bij de Pampaganen, volgens Plasencia, waar
de oneven kinderen den vader volgden en de even de moeder,
bij de Visaya's, volgens Loarca, en bij de Tagalogs, waar precies
^1) Uitzonderingen hierop treffen wij aan in de Minangkabau volgens
Willinck en op Tanimbar en Timorlaoet volgens Riedel, waar eveneens tegen
te Ïeval vrije^slavin groote bezwaren zouden bestaan. Beide sAryvers gelden
dat ook de kinderen uit deze verbintenissen slaaf werden (Willinck p. 141,
Riedel 1886 p. 302).
2)nbsp;Friedericy p. 560.
3)nbsp;A. B. XXXVI p. 328.
4)nbsp;Hose and MacDougall I p. 72.
5)nbsp;Nieuwenhuis 1904 p. 66, 1907 p. 99.
-ocr page 96-hetzelfde wordt vermeld door Morga, Colin en Plasencia.
Bij de Zee-Dajaks kwam de kinderverdeeling in beide
gevallen voor volgens Ling Roth, terwijl hij er aan toevoegt,
dat ook hier de oneven kinderen den vader volgden.
Speciaal in het geval slaaf — vrije vrouw zien wij de kinder-
verdeeling nog vermeld bij de Moriërs van Tinompo door
J. Kruyt, bij wien, zooals wij reeds zagen, beide soorten
gemengde verbintenissen in gelijk aantal voorkwamen.
Ook hier volgden weer de oneven kinderen den vader en
werden slaaf.
Met het oog op deze laatste voorbeelden zij nog even
de aandacht gevestigd op de halve en kwart slaven, die hier-
boven reeds besproken werden. (Zie blz. 75, 76).
Zelfs bij de West-Toradja's treffen wij enkele gevallen
van kinderverdeeling bij de verbintenis slaaf — vrije vrouw
aan. De verklaring hiervan moeten wij zoeken in het feit
dat de algemeene bezwaren in bizondere gevallen soms veel
van hun kracht konden inboeten. Want het moet toch, zoo
meldt Kruyt, een enkele maal zijn voorgekomen dat een
slaaf, die zich eenig vermogen had verschaft, de bruidsschat
voor een meisje uit den hoogen stand mocht betalen. De
kinderen uit zoo'n verbintenis behoorden gedeeltelijk tot
den stand van hun vader, gedeeltelijk tot dien van hun
moeder; de zoons werden nl. slaaf, de dochters werden vrij.
Ook liet een edelman wel eens toe, dat één zijner eigen slaven
kinderen verwekte bij zijn dochter. Dezen werden dan even-
eens om de andere tot den stand van den vader en tot dien
van de moeder gerekend te behooren.*)
Wij spraken er hierboven van, dat men in al deze gevallen
„in principequot; geneigd was de kinderen te verdeelen. Dit
behoeft nog nadere toelichting. Wanneer men een blijvende
verbintenis tusschen vrijen en onvrij en tolereert en voor de
gevolgen bepaalde regels heeft ontworpen, dan mogen wij
1)nbsp;Blair and Robertson XVI p. 328, V p. 161, XVI p. 123, XL p. 95, VII p. 178.
2)nbsp;Ling Roth II p. 210, 211.
3)nbsp;J. Kruyt p. 73.
4)nbsp;A. C. Kruyt manuscript.
-ocr page 97-wel veronderstellen, dat deze verbintenissen het karakter
van een werkelijk huwelijk zullen hebben gedragen De
literatuur staat ons echter niet toe den term huwelijk in
dit opzicht algemeen te gebruiken, aangezien de aard der
verbintenissen niet steeds voldoende duidelijk tot uiting
komt. In ieder geval zal echter deze verbintenis, omdat zij
voor twee partijen de bron is voor de rechten op de kinderen,
eveneens van die partijen het voldoen aan bepaalde voor-
waarden hebben geëischt. Wij zagen reeds hoe in het voor-
gaande hier en daar van een bruidsschat sprake was. Wy
treffen nu voorbeelden aan, waaruit blijkt dat, indien één
der partijen aan deze voorwaarden niet kan voldoen, de
kinderverdeeling niet doorgaat, althans niet in twee gelijke
deelen geschiedt. Waar dit het geval is, mogen wij dus het
achterwege blijven van deze gelijke verdeeling niet schuiven
op rekening van algemeen bestaande bezwaren. Immers
„in principequot; is aan deze verdeehng hier niets in den weg
gelegd.
Het resultaat van dergelijke verbintenissen, die met aan
de gestelde eischen voldoen is meestal dat de partij, die zijn
verplichtingen niet is nagekomen, alle rechten op de kin-
deren verliest. Soms zien wij echter ook dat het feit alléén,
dat één der ouders tot den vrijen stand behoort, ondanks
alles, voldoende is één of althans een zeer klein gedeelte
der kinderen in den vrijen stand terecht te doen komen.
Voorbeelden van deze gevallen vinden wij in de eerste plaats
bij vele schrijvers, die ons reeds in het voorgaande met de
kinderverdeeling in aanraking brachten. Zoo vermeldt Frie-
dericy, dat bij de Boegineezen en Makassaren alle kinderen
slaven werden, indien de man de huwelijksgift voor de
slavin niet had betaald, i) Volgens Matthes wordt in Loewoe
geen huwelijk als wettig erkend, voordat de huwelijksgift
betaald is. Was bij zoo'n verbintenis de manvnj ende vrouw
slavin, dan waren de kinderen zonder onderscheid slaven. )
1)nbsp;Friedericy p. 560.
2)nbsp;Matthes 1875 p. 18.
-ocr page 98-Ongeveer hetzelfde meldt Mallinckrodt uit Mandar; hier
echter volgde het derde kind steeds den vader, maar nooit
meer dan deze eene, zelfs al waren het er tien in het totaal, i)
Zonder een bepaald aantal te noemen deelt Vink nog mede,
dat bij de Wadj oreezen ook een gedeelte der kinderen den
vader in den vrijen stand volgde, zonder dat hij de huwelijks-
gift voor zijn onvrije vrouw had betaald.
Bij de Tagalogs moest, volgens Plasencia, de slavin, die
door een vrije zwanger was gemaakt, haar meester schade-
vergoeding betalen voor het risico tijdens de bevalling en
den tijd gedurende welke zij niet kon werken. Kinderver-
deeling had plaats, wanneer de vader het kind onderhield.
Deed hij dit niet, dan kwamen de kinderen in den slaven-
stand terecht.
Ook in het geval slaaf—vrije vrouw moest hier blijkbaar
de onvrije partij aan bepaalde verplichtingen voldoen, om
de gebruikelijke kinderverdeeling tot stand te doen komen.
Want kinderen, die een slaaf tot vader en een vrije vrouw
tot moeder hadden, waren, volgens de in het Engelsch
vertaalde tekst, ,,all free, provided he were not her
husband.quot;®)
Een uitzondering op al deze mededeelingen vormt het
reeds vermelde bericht van Treacher, betreffende de Dajaks
uit het Tampassoekdistrict. Ondanks het feit, dat hier de
vrije een bruidsschat voor de slavin betaalde, waren de
kinderen, althans formeel, slaven,
Tenslotte komen wij aan die gevallen, waarin door het
feit, dat de onvrije partij bij het huwelijk vrij wordt, de
plaats van de kinderen aan geen enkelen twijfel onderhevig
is. Zoo kon bij de Boegineezen en Makassaren, volgens
Friedericy, de vrije, die met een slavin wilde trouwen haar
vrij koopen, zoodat alle kinderen in den vrijen stand terecht
kwamen. ®) Bij de West-Toradja's was de loskoop alléén
niet voldoende, maar moest een aparte ceremonie de slavin
1)nbsp;A. B. XXXVI p. 328.nbsp;4) Treacher p. 88, 89.
2)nbsp;Vink p. 341.nbsp;5) Friedericy p. 560.
3)nbsp;Blair and Robertson VII p. 177.
-ocr page 99-nog van haar lage geboorte bevrijden. Er zij nog opgemerkt,
dat Kruyt er aan toevoegt, dat deze plechtigheid later ook
apart aan de kinderen kon worden voltrokken, hetgeen ook
het geval was bij de Bare'e-sprekende Toradja's, waar de
kinderen van vrije—slavin, ondanks het feit, dat voor hun
moeder bruidsschat was betaald nog maar „sinambiraquot;
(die het voor de helft zijn) genoemd werden. Door het
slachten van eenige buffels kon de vader hen vol of rond
maken, d.w.z. in den adelstand doen opnemen. Ook bij
de Sadan-Toradja's kocht, volgens Nobele, de vader zijn
kinderen uit de verbintenis met een erfslavin in den adelstand
in, hetgeen geschiedde met eenige buffels en een offerplech-
tigheid. *)
Bij de Kajans en Kenja's blijkt, volgens Hose en Mac
Dougall, de vrijwording van de slavin, die met een lid van
den vrijen stand getrouwd is, een kwestie van de practijk
te zijn. De man slaagde er dikwijls in zijn vrouw aan den
invloed van haar meesters te onttrekken, ,,perhaps making
some compensation to her owners in the shape of personal
services or brass ware.quot;
Hun kinderen werden als vrijgeborenen beschouwd. Ook
de slaaf, die met een vrije vrouw getrouwd was, slaagde er
meestal in zijn vrijwording te bewerkstelligen en „to merge
himself in the middle class.quot; Het vrij worden van de slavin
bij het huwelijk, met als gevolg de vrijwording van haar
kinderen, wordt nog vermeld door Neumann ten aanzien
van de Bataks in het Pane- en Bilastroomgebied en door
Hoven in de Pasemah landen. ®) Het huwelijk in combinatie
met vrijwording van zoowel slaaf als slavin met een lid van
den vrijen stand, vinden wij medegedeeld door Ypes bij
de Bataks in Boven-Singkel, door Cornets de Groot in de
Lampongs en door Pauw ten Kate in marga Semindo Darat. ')
Ook kunnen wij bij deze voorbeelden opnemen het bericht van
1)nbsp;A. C. Kruyt manuscript.nbsp;4) Nobele p. 27, 28.
2)nbsp;A. G. Kruyt 1896 p. 259.nbsp;5) Hose and MacDougall I p. 72.
3)nbsp;Adriani en Kruyt 1 p. 160. 6) Neumann p. 38, Hoven p. 527.
7) Ypes p. 543, Cornets de Groot p. 463, p. 466, Pauw ten Kate p. 539.
Grijzen, betreffende Beloe, waar de kinderen van den slaaf,
wiens familie reeds geslachten lang tot de slavenstand be-
hoorde en die met een vrije vrouw was getrouwd, vrij waren.
Eveneens zij hier nog gewezen op den tweeden algemeenen
regel en de daarbij genoemde voorbeelden, volgens welke
de kinderen van meester—eigen slaven steeds vrij werden.
Was echter in sommige voorbeelden de vrijkoop niet
het eenige middel om een wettige verbintenis tusschen
vrije—onvrije tot stand te brengen, zooals bv. reeds bleek
bij de Boegineezen en Makassaren, in andere schijnt dat wel
het geval te zijn. Gaat dan de vrije partij toch een verbintenis
met een onvrije aan, zonder deze vrij te koopen, dan zien wij
soms ongeveer hetzelfde gebeuren als bij het niet doorgaan
van de kinderverdeeling bij het niet voldaan zijn van de
huwelijksgift. Door het ingebreke blijven van de vrije partij
komen de kinderen in den slavenstand terecht.
Een dergelijken toestand vinden wij o.a. vermeld door
Ypes bij de Bataks in Boven-Singkel en door Grijzen, die
mededeelt, dat in Beloe de kinderen van een vrije en een
slavin, buiten het huwelijk verwekt, tot den slavenstand
vervielen. Bij de door Neumann beschreven Bataks kon
echter de vrije man één kind van allen, die hij bij een slavin
had verwekt zonder haar los te koopen, voor zich opeischen.®)
1)nbsp;Grijzen p. 126.
2)nbsp;Ypes p. 543, Grijzen p. 126.
3)nbsp;Neumann p. 38.
-ocr page 101-HOOFDSTUK IV.
VRIJWORDING.
Spraken wij in een vorig hoofdstuk over de sociale positie
der slaven, thans zullen wij zien hoe deze positie in die van
een vrije kan overgaan. Ook hier is het noodzakelijk dat de
berichten nauwkeurig worden nagegaan. Het komt bv. voor,
dat een berichtgever zich positief uitlaat over de onmogelijk-
heid van vrij worden, terwijl uit andere mededeelingen,
die hij doet blijkt, dat deze onmogelijkheid slechts voor een
bepaald gedeelte van de slaven opgaat. Weer elders zien wij
vermeld dat vrijlating nooit voorkomt, terwijl tevens blijkt
dat dit in speciale gevallen toch wel geschiedt. Het is
daarom dat wij de zeer korte berichten omtrent de vrij-
wording met de noodige reserve moeten aannemen. Wanneer
Riedel bv. zonder meer meldt dat op Boeroe, Ceram en
Ceramlaoet vrijwording niet mogelijk is, i) dan zegt dat weinig
en het zou ons niet verwonderen, wanneer andere bericht-
gevers in dit opzicht in hun mededeelingen minder positief
zouden zijn.
Wanneer wij het geheel van de berichten omtrent dit
gedeelte van ons onderwerp overzien, dan mogen wij wel
de conclusie trekken dat, in het algemeen, gesproken de
slavenstand geen afgesloten kaste vormt en dat overgang
naar den vrijen stand dus mogelijk is. Niet steeds is echter
de vrijwording even gemakkelijk, niet steeds ook voor alle
slaven in de maatschappij mogelijk. Willen wij deze nuances
begrijpen, dan moeten wij ons voor oogen stellen, dat de
vrijwording van den slaaf tweeërlei aspect vertoont.
In de eerste plaats houdt deze vrijwording in, dat de
1) Riedel 1886 p. 9, p. 102, p. 154.
RUIBING. Ethaol. studie.
verhouding van den slaaf tot zijn meester verandert. Hiervoor
is een conditio sine qua non, dat de slaaf in de practijk
voor zijn bestaan niet meer van den meester afhankelijk is.
Echter behoeven wij op dit punt geen moeilijkheden te
verwachten, immers in het vorige hoofdstuk zagen wij hoe
in dit opzicht zelfstandige slaven overal voorkomen. Wel
gebeurt het, dat de vrijgewordene eenige verplichtingen
houdt tegenover zijn vroegeren meester, maar deze zijn van
geheel anderen aard dan die, welke voortvloeien uit de rechten
die de meester uitoefende.
In de tweede plaats echter verandert door de vrijwording
de verhouding slaaf—maatschappij. De slaaf moet nu
daarin opgenomen worden als vrije, als gelijkgerechtigde dus
van de andere leden of een deel daarvan. Hierbij kunnen zich
wel moeilijkheden voordoen. Waar wij deze vinden is sprake
van een verschillende afkomst van de vrijen en de slaven.
Het blijkt, dat de maatschappij voor deze slaven geen plaats
als vrije beschikbaar heeft, dat de vrije leden daarvan den
vreemden slaaf niet kunnen of willen erkennen als gelijk-
gerechtigde. Laten wij aan de hand van eenige voorbeelden
zien, van welken aard deze bezwaren kunnen zijn. Bij de
Toradja's met hun enorm verschil in ontwikkeling tusschen
vrijen (immigranten) en slaven (autochthonen), blijkt het
dat deze vrijen zich zoover boven de slaven voelen staan,
dat het hen eenvoudig ondenkbaar leek, dat zoo'n slaaf ooit
een positie als een aan hen zelf gelijkgerechtigde zou kunnen
bekleeden. Duidelijk blijkt dit uit de uitlatingen, waarin zij
hun meening over een dergelijke overgang te kennen geven.
Adriani en Kruyt melden hoe de vrijlating bij sommige
stammen der Bare'e-sprekende Toradja's even onmogelijk
werd geacht als het veranderen van een man in een vrouw.
De afschaffing van de slavernij door het Gouvernement
maakte op een Toradjahoofd denzelfden indruk als op ons
de gelijktijdige meerderjarig verklaring van alle kinderen
zou maken.
1)nbsp;Adriani en Kruyt I p. 160.
2)nbsp;A. C. Kruyt 1911 p. 95.
-ocr page 103-Ook in Lore, in het gebied der West-Toradja's, waar de
tegenstelling immigranten—autochthonen eveneens sterk
was, heeft Kruyt er nooit van gehoord dat een slaaf vrij
werd. Nobele spreekt ten aanzien van de Zuid-Toradja's
slechts over de vrijwording van de schuldslaven, terwijl hij
omtrent dit onderwerp van de erfslaven niets vermeldt.
Dat echter het bezwaar tegen de vrijwording hier speciaal
voortkomt uit het met de vreemde afkomst gepaard gaande
verschil in ontwikkehng, moge tevens blijken uit het feit
dat men bij de West-Toradja's krijgsgevangenen, die van
adel waren, als gelijken in den stam opnam. Ook van
Bare'e sprekende Toradja's melden Adriani en Kruyt, dat
deze krijgsgevangenen meestal niet als slaaf beschouwd
werden, maar als gelijke werden behandeld.
In die streken der West-Toradja's, waar de adel niet de
geheele bevolking van zich afhankelijk had kunnen maken
en waar dus een gewone vrije stand was blijven bestaan,
wordt de vrijwording eveneens door Kruyt vermeld. Ook
in deze gevallen bestaat er immers geen verschil in ont-
wikkeling.
Op een geheel andere wijze zien wij de bezwaren tot
uiting komen in de Minangkabau, waar wij ook te doen
hebben met slaven van vreemde afkomst. Immers wij zagen
reeds hoe niemand hier slaaf kon worden in eigen negri.
Duidelijk blijkt hier het bezwaar te culmineeren in het feit,
dat de inrichting van de maatschappij zoodanig is, dat het
onmogelijk is de vrij geworden slaven andere rechten op den
grond toe te kennen dan de gebruiksrechten, die zij reeds als
zelfstandige slaven in meerdere of mindere mate zullen
hebben uitgeoefend.
Willinck zegt n.l. dat „orang mardikoquot;, de vrijgelatene
(die in tegenstelling met het in het vorige hoofdstuk genoemde
„lapas ajamquot;, „lapas oenggeiquot;, of zoo vrij als een vogel was
geworden) slechts een vreemdeling, een „orang dagangquot; in
1)nbsp;A. C. Kruyt manuscript.nbsp;4) Adriani en Kruyt I p. 221.
2)nbsp;Nobele p. 18, 19.nbsp;5) A. C. Kruyt manuscript.
3)nbsp;A. G. Kruyt manuscript.
-ocr page 104-de negri werd. Hij kon dan wel allerlei persoonlijke gebruiks-
rechten in deze negri verwerven, maar nooit b.v. zakelijke
ten opzichte van den grond, i)
Bij de afschaffing van de slavernij door het Gouvernement
treedt deze onmogelijkheid duidelijk aan het licht. Het
blijkt nu dat de gewezen slaven, door het feit dat zij de
gebruiksrechten op den grond niet ontberen kunnen, op
hun oude meesters aangewezen blijven. In eenige officieele
missives uit de jaren 1903—1904 (te vinden in de Adatrecht-
bundel XI), waarnaar ook Joustra verwijst, vinden wij hier-
omtrent de volgende zinsneden. „Vroegere slaven en hun
nakomelingen zijn alzoo persé vreemdelingen in de negri
en kunnen daardoor nimmer harta toea daar hebben, hoog-
stens slechts gebruiksrechten op den grond uitoefenen.quot; 2) En
gezien het feit, dat de vrij gewordenen voor de uitoefening
van deze gebruiksrechten weer op hun vroegere meesters
waren aangewezen, zal het ons niet verwonderen, dat wij
vermeld vinden, dat de verhouding vrije—slaaf voor een
groot gedeelte behouden bleef. De positie van deze vrij-
gelatenen, reeds beschreven door Verkerk Pistorius in 1868,®)
schetst ook Willinck. Zij moesten zich noodgedwongen weer
bij hun vroegere meesters aansluiten. Zij werden niet op-
genomen in het verband der andere familieleden, maar zij
leefden naast hen voort, wel is waar als vrije menschen, maar
niet als volkomen ,,kamanakanquot;, al waren zij ook, evenals
dezen, aan het gezag van den mamak onderworpen. Men
ging hen schamper ,,kamanakan dibawah loetoetquot;, ,,familie-
leden onder de kniequot; noemen, met welke uitdrukking hun
inferieure positie geteekend werd.
Duidelijk laten de zoo juist genoemde missives als ook
Willinck uitkomen, hoe deze vroegere slaven geen aandeel
kunnen verwerven in de „harta poesakaquot; of ,,harta toeaquot;
van deze families, ook al zijn deze verphcht hen daarvan
gebruik te laten maken voor hun levensonderhoud.
1)nbsp;Willinck p. 139.nbsp;4) Willinck p. 142.
2)nbsp;A. B. XI p 75.nbsp;5) A. B. XI p. 75, Willinck p. 142.
3)nbsp;Verkerk Pistorius p. 434 tot p. 444.
-ocr page 105-De tegenstelling immigranten—autochthonen, waarover
wij zoo juist spraken, vinden wij ook daar, maar in om-
gekeerden zin, waar sprake is van het tot slaaf maken van
krijgsgevangenen. De positie van deze laatsten is ten opzichte
van de vrijwording gunstiger dan de reeds besproken ge-
vallen. Wel zal men ook bezwaren vinden tegen het opnemen
van hen in de maatschappij van den meester, maar hun
eigen maatschappij bestaat nog, waarin zij, na verbreking
van den band meester—slaaf, kunnen terugkeeren. Wij
zien dan ook vermeld hoe de krijgsgevangenen door hun
familie worden losgekocht en naar hun vroegere woonplaats
terugkeeren.
Wordt dit vermeld door Riedel op den Aroe-archipel en
door Cole bij de Mandaya's, ook uit de beschrijvingen over
de Toradja's van Kruyt blijkt hoe daar de krijgsgevangenen
worden ingeruild of losgekocht door hun familie, indien
zij tenminste voor hun gevangenschap tot den vrijen stand
hadden behoord.^)
Er is echter een middel waardoor men, welke bezwaren
men ook moge koesteren, steeds den slaaf een plaats als
vrije in de maatschappij kan bezorgen. Dit middel bestaat
hierin, dat men den slaaf tot lid maakt van een vrije familie,
waardoor alle bezwaren ten opzichte van de maatschappij
ten eenenmale verdwijnen. Bij het toepassen van dit middel
maakt men gebruik van adoptie of huwelijk; soms ook wel
van een combinatie van deze instituten. En niet alleen heft
men door adoptie of huwelijk van een onvrije in een vrije
familie de bezwaren op, ook waar andere wijzen van vrij-
wording mogelijk zijn, zal op deze manier de overgang het
gemakkelijkst en meest doeltreffend tot stand worden ge-
bracht.
Omtrent de vrijwording door huwelijk kan gewezen
worden op den reeds besproken regel, dat de slavin, hetzij
door huwelijk, hetzij door concubinaat met haar eigen
meester, dikwijls de vrijheid verkrijgt, zooals dat eveneens
1) Riedel 1886 p. 262, A. B. XVI p. 317, A. C. Kruyt 1895 p. 123, A. C.
Kruyt manuscript.
het geval is met de eventueele kinderen uit zoo'n verbintenis.
Andere voorbeelden van deze wijze van vrijwording door
huwelijk vinden wij bij de West-Toradja's, waar de slavin,
die met een edelman ging trouwen, van haar lage geboorte
werd bevrijd.
In de Pasemahlanden vinden wij eveneens vermeld dat
vrijwording gepaard ging met het huwelijk van een slavin
met een vrijen man.
Barrows bericht ons hoe bij de Ilongoten de geroofde
kinderen op lateren leeftijd door huwelijk in den stam
werden opgenomen.®)
Bij de Bahau's en Kenja's, waar wij eveneens een tegen-
stelling tusschen immigranten en autochthonen aantroffen,
vermelden zoowel Nieuwenhuis als Hose en MacDougall
de vrijwording van slaven door huwelijkmet een vrije partij.*)
Volgens den eerst genoemden auteur namen zelfs de Long-
Glat hun slavenstand geheel door huwelijk in den stam op. ®)
Gomes en Low vermelden het vrijworden door huwelijk
en adoptie in combinatie bij de Zee-Dajaks, die de geroofde
kinderen op lateren leeftijd adopteerden en lieten trouwen
met leden van den stam.®) Soortgelijke mededeelingen doet
Spaan ten aanzien van de Segai's.') De adoptie zelf vinden
wij vermeld in de Lampongs door Cornets de Groot.Hier
nam de meester den slaaf soms in zijn familie op, terwijl
hij hem tevens voorzag van een pangkat, zonder welken
titel de vrijwording hier weinig te beteekenen zou hebben.
In de Pasemah adopteerden de families, die weinig leden
hadden, slaven, die krijgsgevangenen waren geweest. Tus-
schen dezen geadopteerden en den gewonen doesoen-man
bestond geen enkel verschil.
In de Gajolanden, waar verreweg de meeste slaven van
Bataksche afkomst waren, werden de slaven dikwijls geadop-
teerd, vooral wanneer zij in het Gajoland geboren waren of
1)nbsp;A. C. Kruyt manuscript.nbsp;5) Nieuwenhuis 1907 p. 99.
2)nbsp;Hoven p. 527.nbsp;6) Gomes p. 95, Low p. 200.
3)nbsp;Barrows p. 547.nbsp;7) Spaan 1903 p. 663.
4)nbsp;Nieuwenhuis 1907 p. 99, Hose andnbsp;8) Cornets de Groot p. 464.
MacDougall I p. 72.nbsp;9) Hoven p. 528, 529.
-ocr page 107-wanneer zij daar nog als kind waren ingevoerd. Aan de
adoptatie ging de gelijkstelling of „mendesonquot; (van „desquot; :
gelijk) vooraf. Wie na afloop hiervan den gelijkgestelde met
behandelde als een geboren Gajo, werd beboet, i)
Schröder meldt de adoptie van slaven op Nias op gezag van
Nieuwenhuizen en Von Rosenberg. Tenslotte verwijzen wij
nog naar Kruyt, die de adoptie beschrijft op Roti, waar de slaaf
werd opgenomen in de familie van zijn meester en voortaan
werd gerekend te behooren tot diens geslacht.quot;) Ook op Soemba
maakte deze schrijver met vrijwording door adoptie kennis.*)
Na hetgeen wij vroeger over de schuldslavernij opmerkten,
zal ons de positie van de schuldslaven ten opzichte van de
vrijwording duidelijk zijn geworden. Immers bij hen kan
de overgang zonder eenig bezwaar geschieden, aangezien
zij in de eigen maatschappij hun vroegere plaats weer kunnen
gaan innemen. Wij zien dan ook overal, dat de schuldslaven
hun vrijheid herkrijgen indien door bptaling van hun schuld,
die de aanleiding tot hun dienstbaarheid was, de verhou-
ding tot hun meester te niet gedaan wordt. Voorbeelden
van deze vrijwording zijn zeer talrijk, daar zij bijna overal
wordt vermeld waar van schuldslaven of pandelingen sprake
is. Vermelden wij die van Cornets de Groot in de Lampongs,
van Hoven en Gersen in Pasemah, van Willer, Vergouwen
en Westenberg bij de verschillende Batakstammen, van
St. John bij de Zee-Dajaks, van Schwaner en Perelaer bij de
Ngadjoe's, van Engelhard bij deKidjin-Dajaks, vanVanPrehn
Wiese bij de Maleiers in W. Afd. van Borneo, van Nobele bij
de Zuid-Toradja's, van Loarca bij de Moro's, van Riedel op
de Aroe-eilanden, Tanimbar en Timoerlaoet en Wetar, van
Willer opNoord-Halmaheira en vanLigtvoet op Soembawa.®)
1)nbsp;Snouck Hurgronje p. 63, p. 269.
2)nbsp;Schröder p. 350.
3)nbsp;A. G. Kruyt 1921 p. 274.
5) Cornets de Groot^p. 475, Hoven p. 526, Gersen p 136. Wüler p. 193,
Ver^wen p. 420, 421 Westenberg 1891 p. 113, St John I p. 72, Schwaner
l p 167 Perelaer p. 158, Engelhard 1897 p. 468, Van Prehn p. 134. Nobele
p. 18: Xir and Robertson V p. 181, Riedel 1886 p. 252. p. 293, p. 434,
Willer 1858 p. 67, 68, Ligtvoet p. 570.
Bij de mogelijkheid tot vrijwording kunnen wij, reeds
in het voorgaande kwam dit tot uiting, twee manieren onder-
scheiden en wel die, waarbij de vrijwording uitgaat van den
meester en die, waarin de slaaf of zijn familie zelf het initiatief
hiertoe nemen. Niet steeds is duidelijk met welk geval wij
te doen hebben, maar in den regel is deze onderscheiding
toch mogelijk. Beschouwen wij eerst de laatst genoemde
manier, waarvan het bestaan alleen al wijst op het feit dat
dikwijls bezwaren tegen de vrijwording niet of niet meer
werden gevoeld. Aangezien echter de meester door het
verlies van zijn slaaf schade lijdt, is hier sprake van een
schadeloosstelling, de losprijs.
Soms zien wij, dat het niet alleen mogelijk is dat de slaaf
zich loskoopt, maar dat hij zelfs het recht heeft dit te doen,
als hij dat wil. Zoo meldt Ypes, hoe in de Pakpaklanden en
Boven-Singkel de slaaf tegen den wil van den meester kon
vrij worden. Weigerde de meester den losprijs in ontvangst
te nemen, dan deed een gerechterlijke instantie over de recht-
matigheid van den wensch van den slaaf uitspraak, i) Soort-
gelijke mededeelingen doet Neumann uit het Pane- en
Bilastroomgebied. Hier kan de meester welstaanshalve
al niet weigeren wanneer zijn slaaf den losprijs wil betalen,
terwijl tevens beroep op den rechter mogelijk is. Bij de
bewoners van Noord-Halmaheira besliste in zulke gevallen
het dorpsbestuur.
Zonder meer wordt deze mogelijkheid tot het zichzelf
vrij koopen vermeld door Hose en MacDougall bij de Kajans
en Kenja's, bij de Kajans alleen door Kükenthal, bij de
Dajaks aan de Rejangrivier door Ling Roth, op Nias door
Schröder en bij de Moro's door Garin y Sociats en in het
landschap Donggala op Celebes.
Soms zien wij echter in deze gevallen de toestemming
van den meester uitdrukkelijk voorbehouden, wat het geval
1)nbsp;Ypes p. 498.
2)nbsp;Neumann p. 39.
3)nbsp;Wiüer 1858 p. 67, 68.
4)nbsp;Hose and MacDougall I p. 72, Kükenthal p. 276, Ling Roth II p. 210,
Schröder p. 350, Garin y Sociats p. 190, Tijdschr. I. T. L. V. 58 (1905) p. 521.
is bij de Boegineezen en Makassaren volgens Van Marie en
Friedericy, bij de Bahau's volgens Von Dewall en bij de
Tagalogs volgens Morga en Colin.
Wanneer het initiatief tot de vrijwording van den meester
uitgaat, worden vaak liefde, gehechtheid wegens langdurige
dienst of voortreffelijke daden als redenen vermeld.
Zoo bericht Kruyt dat in de Sigische hoofdplaats Boro
het enkele malen moet zijn voorgekomen, dat de vorst een
gezin erfslaven, dat eenige welstand had bereikt en nooit
aanleiding tot ontevredenheid had gegeven, vrij verklaarde.
Ook in het volgende merkwaardige bericht van Kruyt
speelt verdienste of bruikbaarheid van den slaaf een rol.
Wij zagen nl. reeds in het vorige hoofdstuk hoe men bij
de West-Toradja's menschen roofde of kocht voor offers.
Het gebeurde nu wel eens dat zoo'n offerplechtigheid niet
direct voltrokken kon worden en eenigen tijd werd uit-
gesteld. Bewees nu het aanstaande slachtoffer in dien
tusschentijd dat hij een bruikbaar mensch in de maat-
schappij was, dan zag men er wel van af om hem te dooden
en werd hij verder als lid van het huisgezin van den over-
ledene beschouwd. Zijn positie is dan zeer eigenaardig,
want was hij aan den eenen kant van dat gezin afhankelijk
en moest hij ook diensten verrichten, aan den anderen kant
mocht hij geen slaaf genoemd worden en trouwde hij later
dikwijls met leden van den vrijen stand. Echter kwam het
ook voor, dat deze gespaarden inderdaad de ceremonie van
vrijwording ondergingen en daarna als werkelijke vrijen
in den stam verkeerden.^)
Bij de Boegineezen en Makassaren konden de slaven,
die zich verdienstelijk hadden gemaakt, worden vrijgelaten.
Volgens Engelhard was op Saleyer den meester hiertoe zelfs
verplicht, indien de slaaf hem onschatbare diensten had
bewezen. *)
1)nbsp;Van Marie p. 548, Friedericy p. 552, Von Dewall 1849 p. 137, Blair and
Robertson XVI p. 123, XL p. 96.
2)nbsp;A. C. Kruyt manuscript.
3)nbsp;Friedericy p. 553, A. B. XXXVI p. 328.
4)nbsp;Engelhard 1884 p. 141.
-ocr page 110-Ook bij de Dajaks in het Tampassoek district is van iets
dergelijks sprake, wanneer wij vermeld zien dat ,,occasio-
nally slaves are given their freedom in fulfilment of a vow
to that effect made by the master in circumstances of extreme
danger experienced in company with the slave.quot;
Bij de Bataks in het Pane- en Bilastroomgebied bestaan
de verdiensten uit het trouw verzorgen van het kind van
den radja. Ook in de Pakpaklanden wordt dit vermeld
door Ypes. Volgens sommigen zouden op Nias de slaven
hun vrijheid hebben kunnen verkrijgen door betoonde dap-
perheid in den oorlog, wat echter door Schröder stellig
wordt ontkend. In de Lampongs werd de slaaf vrijgelaten,
die den terugkeer van zijn meester, die in een vijandige
kampong werd vastgehouden, wist te bewerkstelligen.
In dit verband past ook de mededeeling van Elbert betref-
fende Bima. Men heeft hier een klasse van lieden, die ver-
dienstelijke daden hebben verricht. Ook slaven konden in
die klasse opgenomen worden, welke opname met vrijwording
gepaard ging.«)
Ten slotte vinden wij nog mededeelingen over bepaalde
daden, die recht geven op vrijlating zonder dat het voldoende
duidelijk blijkt of wij hier niet met een ceremoniëelen vorm
van vrijlating te doen hebben. Hoogstwaarschijnlijk is
zoowel het eene als het andere het geval. Bedoeld worden
hier de berichten die spreken over slaven, die zich hebben
laten bedruipen met het water waarmee de lijkwassching
geschiedt, en daardoor de vrijheid verkregen. Dit wordt
vermeld door Neumann uit het Pane- en Bilastroomgebied,
door Engelhard op Saleyer, door Bakkers in Bone en door
Matthes in Loewoe. ') Deze laatstgenoemde spreekt ook
over het zich laten bedruipen met het bloed, dat tijdens
een bevalling door spleten van den vloer wegliep. In dit
verband kunnen wij tevens de berichten plaatsen, die spreken
1)nbsp;Treacher p. 89.nbsp;4) Schröder p. 351.
2)nbsp;Neumann p. 34.nbsp;5) Cornets de Groot p. 464.
3)nbsp;Ypes p. 499.nbsp;6) Elbert II p. 91.
7) Neumann p. 40, Engelhard 1884 p. 141, Bakkers 18c6 p. 60, Matthes
1875 p. 136, 137.
van slaven, die vrij werden na het verrichten van lijkwacht,
wat eveneens vermeld wordt door Bakkers en Engelhard
en door Hueting bij de Tobeloreezen. i) Op Soemba werd de
slaaf vrijgelaten, die in de begrafenisstoet den persoon van
zijn overleden meester had voorgesteld.
Dat echter vrijlating niet altijd een daad van onbaat-
zuchtigheid van den meester behoeft te zijn, blijkt uit de
zoo juist genoemde mededeelingen van Bakkers en Matthes.
Immers zij melden hoe men bij deze ceremoniën dikwijls
gebruik maakte van een oude slavin, die niet meer in haar
eigen onderhoud kon voorzien en die dus na haar vrijlating
tot de diepste armoede verviel, aangezien de meester nu niet
langer verplicht is haar te onderhouden. In het algemeen
zal het reeds duidelijk zijn, dat de vrijlating alleen succes
kan hebben, wanneer de betrokkene slaaf inderdaad in staat
is voor zichzelf te zorgen.
Omtrent de ceremoniën, waarmee de vrijwording gepaard
gaat, vermelden de berichten slechts weinig. Meestal wordt
gesproken van een grooten maaltijd, waarbij zooveel mogelijk
toekomstige standgenooten en ook de hoofden aanzaten.
Men gaf dus een officieel en openbaar karakter aan het feit.
Zoo geeft de vrijgelatene in de Pakpaklanden een her-
inneringsfeest om het feit openbaarheid te geven, terwijl hij,
als hij arm is, zijn emancipatie middels omroep in tegen-
woordigheid van de voornaamsten laat bekend maken. 4)
In de Lampongs gaf de meester bij de adoptie van zijn
slaaf een feestmaaltijd, waaraan de „penjimbangsquot; van zijn
1)nbsp;Bakkers 1866 p. 64, Engelhard 1884 p. 141, Hueting 1922 p. 152.
2)nbsp;Tiidschr. Ned. Ind. 1855 p. 288.
3)nbsp;Neemt de slaaf zelf het initiatief tot de vrijwordmg dan zal dit wel alleen
dan het geval zijn wanneer hij voldoende zelfstandig is. Toch zien wij dat men
soms een bewijs daarvan eischt. Zoo mocht bij de Ngadjoe's de „djipen die
zich vrij wilden koopen, een jaarlang niets uit het huis van zijn meester ont-
vangen, alvorens de laatste formaliteiten van de vrijwording werden vervuld
(Schwaner I p. 207, Perelaer p. 159).nbsp;..
Bij de Sadan-Toradja's vinden wij iets dat m dezeltde richting wijst. Hier
was het n.1. niet voldoende dat de slaaf zijn meester een bepaalde som betaalde,
integendeel, hij moest over een zekere aantal karbauwen beschikken, waarvan
hij de helft of een derde aan zijn meester moest afstaan (Nobele p. 18, 19).
4)nbsp;Ypes p. 498.
-ocr page 112-„kaboeajanquot; en verder de geheele doesoen aanzaten. Nadat
de vraag, of men zonder bezwaar den slaaf als vrije in de
maatschappij kon toelaten, bevestigend was beantwoord,
werd de vrijwording zelf met een gongslag bezegeld.
Ook in de marga Semindo Darat spreekt Pauw ten Kate
over een feestmaaltijd, waarbij de geheele doesoen tegen-
woordig was. Gomes spreekt bij de Zee-Dajaks ten aanzien
van de adoptie van een feest, ,,so that the matter may be
made as public as possible.quot;'')
Bij de West-Toradja's was bij de enkele gevallen van vrij-
wording steeds van een grooten maaltijd sprake, waaraan
alle edelen uit den omtrek en het geheele dorp deelnamen.
Op eigenaardige wijze verschafte de slaaf zich deze deel-
nemers aan den maaltijd, die als getuigen fungeeren bij de
vrijwording, bij de Boegineezen. Soms kreeg hij 30 duiten
van zijn meester, die hij rondbracht onder 30 verschillende
kennissen van dien heer. Soms was het precies andersom en
ging hij bij 30 verschillende personen een duit vragen. Van
die duiten werd dan sirih met toebehooren gekocht en op
den dag van de vrijlating zelf werden die 30 menschen,
die als getuigen opkwamen, daarop onthaald.
Ook omtrent bepaalde handelingen of gezegden, die bij
deze ceremoniën werden gedaan, blijkt weinig. Men legt den
nadruk op den nieuwen toestand en doet uitkomen, dat het
met de oude verhouding is afgeloopen. Zagen wij reeds hoe
in de Gajolanden degene die den vrijgelatene nog als slaaf
behandelde werd beboet, bij de Zee-Dajaks werd de geadop-
teerde een speer ter hand gesteld, waarmee hij iedereen
moest stooten, die zijn nieuwe positie niet zou willen
erkennen. ®)
Bij de West-Toradja's gaf men slaaf en meester ieder
een hoorn van den geslachten karbauw met de toevoeging
1)nbsp;Cornets de Groot p. 464.
2)nbsp;Pauw ten Kate p. 539.
3)nbsp;Gomes p. 95.
4)nbsp;A. C. Kruyt manuscript.
5)nbsp;Matthes 1874 p. 260.
6)nbsp;Ling Roth II p. 213, Gomes p. 95.
-ocr page 113-dat zij, indien zij één van beiden hun vroegere verhouding
niet zouden verbreken, door den hoorn gestooten zouden
worden.
In Mandar moesten, volgens Mallinckrodt, meester en slaaf
de belofte afleggen zich overeenkomstig den nieuwen toe-
stand te gedragen, terwijl Friedericy uit de Latowa mede-
deelt, dat men den slaaf liet beloven zich niet oneerbiedig
tegenover zijn vroegere meester te zullen gaan gedragen,
en den meester daarentegen het verbod werd opgelegd den
voormaligen slaaf lastig te vallen of in zijn vrijheid te
belemmeren.
1)nbsp;A. C. Kruyt manuscript.
2)nbsp;A. B. XXXVI p. 328, Friedericy p. 554.
-ocr page 114-HOOFDSTUK V.
HET EIGEN LEVEN DER SLAVEN.
Over het leven van de slaven hebben wij in het voor-
afgaande slechts gehoord voor zoover dit bij de bespreking
van hun verhouding tot de vrijen tot uiting kwam. Wij
leerden hun werkzaamheden kennen, hun sociale en eco-
nomische positie, de mate van hun afhankelijkheid ten
opzichte van hun meesters en den invloed die dit alles had op
de wijze waarop zij werden behandeld. Over de manier,
waarop bij hen de belangrijke gebeurtenissen in het mensche-
lijk leven verliepen, vernamen wij nog niets. Veel valt hier-
over trouwens niet te zeggen, aangezien de gegevens op dit
punt zeer schaars zijn. Dit vindt waarschijnlijk zijn verklaring
in het feit, dat de bij deze gebeurtenissen in acht genomen
ceremoniën in wezen dezelfde waren als die bij de vrijen,
zoodat een aparte vermelding daardoor reeds achterwege
bleef. Waar wij er wel iets over vinden wordt dit vermoeden
in enkele gevallen bevestigd, doordat wij vernemen dat de
ceremoniën voor de slaven in een eenvoudigen vorm en wat
minder kostbaar geschieden.
Zoo melden bv. Adriani en Kruyt dat bij de Bare'e-spre-
kende Toradja's de vrijen bij hun dood buffels mee kregen, de
slaven daarentegen slechts een geit of een varken.
Bij de Ngadjoe's kon de schuldslaaf met een klein aandeel
(een vierde van dat van een vrije) mee doen aan de dooden-
feesten om zoodoende ook zijn familieleden in het hiernamaals
te brengen.
Volgens Nieuwenhuis geschiedde bij de Bahau's de begra-
fenis der slaven zeer eenvoudig, vooral wanneer zij geen
1)nbsp;Adriani en Kruyt II p. 90.
2)nbsp;A. B. XXXVI p. 115.
-ocr page 115-verwanten hadden, i) Jongejans deelt mede, hoe deze slaven
in tegenstelling met de vrijen slechts in een eenvoudige
kist, en op een afzonderlijke plaats ter aarde werden besteld.
Bij de Kenja's was, volgens denzelfden schrijver, dit eveneens
het geval, terwijl in tegenstelling met de adat der adel en
vrijen, bij de slaven tusschen het graf van een man of een
vrouw geen onderscheid werd gemaakt.
Dat men ook op dit gebied de positie der slaven wel eens
zwarter heeft afgeschilderd dan in werkelijkheid het geval
was, moge blijken uit het bericht van Schröder, waarin wordt
medegedeeld, dat het op Nias in het algemeen niet waar
was dat men den dooden slaaf, zooals Thomas dat beschrijft,
eenvoudig buiten den kampong sleurde.*)
Van Vloten vermeldt dat in de Ranaudistricten bij huwelijk
en sterfgeval voor de slaven dezelfde plechtigheden in acht
werden genomen als bij de vrijen. ®) Pauw ten Kate bericht
ongeveer hetzelfde uit de marga Semindo Darat, met de
toevoeging, dat wegens geldgebrek bij de slaven alles wat
eenvoudiger toeging. ®)
Bij de Sadan-Toradja's golden voor de slaven ongeveer
dezelfde huwelijksplechtigheden als voor de vrijen. Slechts
ging alles wat eenvoudiger en minder kostbaar toe. ')
Adriani en Kruyt berichten nog dat bij de Bare'e-sprekende
Toradja's de slaven ook een kleine bruidsschat konden
betalen. Soms hadden zij zelfs, in navolging van de vrijen,
meerdere vrouwen. ®)
Het is echter juist betreffende dit slavenhuwelijk, dat wij
feiten vermeld vinden, die sterk van de zoo juist genoemde
afwijken. Duidelijk blijkt hoe soms van een huwelijk tusschen
slaven, althans van een normaal huwelijk, geen sprake kan
zijn. Dit is echter zeer goed verklaarbaar indien wij bedenken,
dat een naar den eisch gesloten huwelijk voor één of beide
partijen de rechten verschaft op de kinderen, die eventueel
1)nbsp;Nieuwenhuis 1904 p. 90.nbsp;6) Pauw ten Kate p. 540.
2)nbsp;A. B. XXVI p. 380, 381.nbsp;7) Nobele p. 21, p. 26.
3)nbsp;id. p. 383.nbsp;8) Adriani en Kruyt II p. 24.
4)nbsp;Schröder p. 301.nbsp;9)nbsp;id.nbsp;II p. 31.
5)nbsp;Van Vloten p. 293.
-ocr page 116-geboren zullen worden. Maar van dergelijke rechten van
de ouders of één der ouders kan bij een verbintenis tusschen
slaven nooit sprake zijn, aangezien de kinderen van zoo'n
echtpaar steeds slaven zijn. Bij het feit dat de kinderen der
externe slaven dikwijls weer intern worden, komt dit onder
meer duidelijk uit. Zeer uitgesproken vinden wij deze onmo-
gelijkheid tot een normaal huwelijk tusschen slaven vermeld
door Ypes ten aanzien van de Pakpaklanden en Boven-
Singkel, en door Willinck ten aanzien van de Minangkabau.
Hier stelde men een verbintenis tusschen slaven onderling
gelijk met de paringen van het vee.
Meestal vinden wij echter deze onmogelijkheid niet zoo
uitgesproken vermeld. Zij blijkt dan echter uit het feit,
dat een slavenhuwelijk zonder eenig ceremonieel wordt vol-
trokken, terwijl het slechts een zaak is van den meester
of de betrokken meesters. Voor de echtgenooten zelf ontstaat
dan geen enkel rechtsgevolg.
Zoo meldt Ypes nog nader omtrent Boven-Singkel hoe de
slaaf en de slavin in den regel door den eigenaar gekoppeld
werden tot het vormen van een gezin. Een eigen keuze werd
hun slechts zelden gelaten.
Ook in het Pane- en Bilastroomgebied werd de slaaf
door zijn meester van een vrouw voorzien. Hij kon zich
daaraan niet onttrekken. Als het echtpaar aan verschillende
meesters toebehoorde was het huwelijk een overeenkomst
tusschen die meesters. Een koopprijs werd voor de slavin
niet betaald, maar inplaats daarvan moest de slaaf bij den
meester van de slavin gaan wonen. De kinderen waren voor
den eigenaar van de slavin op één na, die de meester van
den slaaf kreeg als loon voor de hulp van de vermeerdering
van eigendom.
In de Minangkabau ontstond door het huwelijk tusschen
slaven geen enkel rechtsband tusschen hen. De kinderen
behoorden niet aan hun ouders, maar aan den eigenaar
van de moeder.
1)nbsp;Ypes p. 498, p. 542, Willinck p. 141. 3) Neumann p. 36.
2)nbsp;Ypes p. 542.nbsp;4) Willinck p. 141.
-ocr page 117-Op Nias kregen de slaven een vrouw van hun meester,
die hen zooveel mogelijk in het huwelijk deed treden om zoo
zijn aantal slaven uit te breiden. Hier was dit echter voor de
slaven van groot voordeel, aangezien de vrijen voor het
verkrijgen van een vrouw groote kosten moesten maken.
Het bleek dan ook, dat er veel meer slaven gehuwd waren
dan vrijen.
In de Lampongs gaf de meester aan zijn slaven slavinnen
ten huwelijk, bij de voltrekking waarvan geen enkele plechtig-
heid plaats vond.
Bij de Bahau's werd volgens Nieuwenhuis het slaven-
huwelijk eveneens zonder eenig ceremonieel voltrokken.
In het Tampassoekdistrict konden de slaven van één
meester trouwen met diens toestemming. In dit geval werd
geen bruidsschat gegeven. Behoorden de slaven aan verschil-
lende meesters dan moest de eigenaar van de slavin een
bruidsschat ontvangen.
Ook bij de Visaya's trouwden, volgens Loarca, de slaven
zonder ceremoniën en hun respectievelijke meesters regelden
de kwestie.
Bij de West-Toradja's bepaalde de meester meestal met
wie de slaaf moest trouwen. ®) Dezelfde schrijver deelt
mede, dat bij de To Rongkong het slavenhuwelijk zonder
geschenken en zonder eenigen omslag werd voltrokken.')
Volgens Geurtjens moest op de Kei-eilanden de meester
zijn slaaf een vrouw bezorgen. ®)
Op Tanimbar bezorgde ditzelfde feit den meester een
belangrijke bron van inkomsten. Hier heeft ieder zijn kring
van ,,doeangsquot; of ,,rechthebbendenquot; waarmee hij de ont-
vangen bruidsschat en dergelijke moet deelen. De meester
is nu de eenige ,,doeangquot; van den slaaf en 's meesters eigen
,,doeangsquot; staan buiten die verhouding. De meester doet
daarom al zijn best om zijn slavinnen zoo voordeeUg mogelijk
1)nbsp;Schröder p. 351.nbsp;5) Blair and Robertson V p. 159.
2)nbsp;Cornets de Groot p. 468.nbsp;6) A. C. Kruyt manuscript.
3)nbsp;Nieuwenhuis 1904 p. 365.nbsp;7) id. 1920 p. 371.
4)nbsp;Treacher p. 89.nbsp;8) Geurtjens p. 295.
RUIBING, Ethnol. studie.
-ocr page 118-uit te huwelijken, en zoodoende zooveel mogelijk ,,hartaquot;
op te strijken. Wel moest hij bij het huwelijk van den slaaf
een kleine ,,hartaquot; geven, maar later kon hij ook als ,,doeangquot;
alle ,,hartaquot; opeischen, die voor de vrouwelijke afstamme-
lingen van dien slaaf werden betaald, i)
Riedel vermeldt nog hoe op de Watoebela-eilanden de
slaven geen ,,hilarara weliquot; of bruidsschat mochten voldoen,
omdat de kinderen van de slavin als het eigendom van haar
meester werden beschouwd.
Besluiten wij met een voorbeeld, waaruit de overgang
van de zoojuist besproken opvatting tot een normaal huwelijk
blijkt. Hoven laat ons zien, dat men in de Pasemahlanden,
ondanks het feit, dat het huwelijk nog buiten de slaven zelf
omging, toch den familieband tusschen hen erkende. In tegen-
stelling met de vrijen bestond hier voor de slaven slechts
één huwelijksvorm, nl. het djoedjoerhuwelijk. De djoedjoer,
hier ,,rëtë këdalamquot; geheeten, werd door den meester van
den slaaf betaald aan den eigenaar van de begeerde slavin,
welke hierdoor tevens van heer verwisselde. Bovendien gaf
echter de meester van den bruidegom een geschenk, ,,pin-
teanquot; genaamd, aan den vader van de slavin.
Wij moeten het bij deze enkele opmerkingen laten. Of
de geboorte-ceremoniën bij slavenkinderen anders waren dan
bij die der vrijen, of zij evenals de vrijen op ceremonieele
wijze hun naam ontvingen, of zij dezelfde puberteitscere-
moniën meemaakten, of zij eveneens werden besneden, of
hun tanden gevijld werden enz. enz., de gegevens spreken
er nagenoeg niet over, zoodat beschouwingen hieromtrent
achterwege moeten blijven. Bij vele van deze gevallen zal
het stilzwijgen, zooals wij reeds opmerkten, waarschijnlijk
te verklaren zijn uit het feit, dat deze gebeurtenissen bij
slaven in wezen op dezelfde wijze plaats vonden als bij
vrijen. 4)
1)nbsp;A. B. XXIX p. 220,221.
2)nbsp;Riedel 1886 p. 194.
3)nbsp;Hoven p. 527.
4)nbsp;Een aanduiding in deze richting is te vinden in de mededeeling van
A. C. Kruyt over de West-Toradja's; zie hierboven p. 74.
HOOFDSTUK VI.
ENKELE BIJZONDERE GEVOLGEN
VAN DE SLAVERNIJ.
In de aanwijzingen omtrent de bestudeering van de
slavernij, die het slot vormen van Nieboer's werk, vinden
wij verschillende gevolgen opgenoemd die de slavernij
voor de samenleving kan hebben.^) Daar een gedeelte er van
slechts van belang is voor maatschappijen, waarin de slavernij
een belangrijke economische functie vervult, terwijl anderen
aanleiding geven tot beschouwingen die een aparte studie
noodig maken, zullen wij slechts enkele van deze gevolgen
nader bezien.
Allereerst de rol, die de slavernij gespeeld heeft bij het
vermenging van verschillende volken. Spraken wij reeds
over het verband tusschen slavernij en migraties, ook zonder
dat er van dit verband sprake is, zal in door ons besproken
gebied, waar, zooals wij zagen, adoptie, gemengde verbinte-
nissen en vrijwording dikwijls voorkwamen, en waar boven-
dien zeeroovers jaren lang den slavenhandel hebben uitge-
oefend, de slavernij op de vermenging van de verschillende
volken grooten invloed hebben gehad. Wij zien b.v., om
enkele voorbeelden te noemen, de volken van één eiland
met elkaar vermengd raken, zoodat wij Bataks als slaven
aantreffen in de Minangkabau (Willinck) en in de Gajo-
landen (Snouck Hurgronje), Toba-Bataks tusschen de Karo-
Bataks (Westenberg), Land-Dajaks onder de Zee-Dajaks
(Low), Bassaps onder de Segai's (Spaan) en Toradja's tus-
schen de Boegineezen en Makassaren (Friedericy). Ander-
1)nbsp;Nieboer p. 438, 439.
2)nbsp;Willinck p. 133, Snouck Hurgronje p. 62, Westenberg 1891 p. 113, Low
p. 200, Spaan 1903 p. 663, Friedericy p. 548, p. 550.
zijds strekt deze vermenging zich ook uit tusschen de ver-
schillende eilanden, zoodat wij Niassers in de Minangkabau
vinden (Willinck), bewoners van de Soeloe-eilanden op de
Oostkust van Borneo (Treacher), bewoners van Celebes in
Borneo (Bijdr. T. L. V. 58, 1905), (Zwager), Boetoneezen en
bewoners van allerlei Moluksche eilanden tusschen de Boegi-
neezen en Makassaren (Friedericy), Balantakkers, onder de
Tobeloreezen (Kruyt). Soembaneezen op Flores (Roos), Endeh-
neezen op Soembawa (Ligtvoet), Papoea's op Ceram, Ceram-
laoet, de Watoebela-eilanden, den Aroe-archipel (Riedel) en
onder de Tidoreezen (Adatrecht bundel XXXIII), Cerammers
onder de Tidoreezen (Sachse), bewoners van Timor, Babar
en Loeang op Tanimbar (Riedel) en Timoreezen op de
Loeang-Sermatagroep, op Kisar, Wetar en Leti (Riedel)
Verder wijst Nieboer er op, dat de slavernij grooten invloed
kan uitoefenen op de karakters van de partijen die er bij
betrokken zijn. Deze invloed zal verklaard moeten worden
uit het verschil in leefwijze, taak en positie van slaven en
meesters. Een voorbeeld hiervan vinden wij bij de Oost-
Toradjagroep waar Adriani en Kruyt het karakterverschil,
zoowel tusschen slaven en meesters als tusschen slaven-
houders en leden van niet slavenhoudende stammen beschrij-
ven. Volgens hen zijn de slavenhouders lieden met ver-
antwoordelijkheidsgevoel. Zij weten wat het is te bevelen
en gehoorzaamd te worden. In hun maatschappij bestaat
dus tucht, hetgeen tot uiting komt in de verhouding vail'
ouders tot hun kinderen. Deze laatsten worden hier veel
strenger behandeld dan elders.
De slavenhouders omringen zich met veel luxe. Eveneens
hebben zij veel gelegenheid tot nadenken, daar zij weinig
of niets te doen hebben. Dit heeft weer tot gevolg, dat zij
n Willinck p. 133. Treacher p. 90, Bijdr. T. L. V. 58(1905) p. 521, Zwager
n 243 Friedericy p. 548, p. 550, A. C. Kruyt 1932 p. 341, Roos 1872 p. 11,
Lgtvoet p 570, Riedel 1886 p. 101, p. 154, p. 194, p. 252, A^B. XXXIII p. 389,
Sachse p. 28, Riedel 1886 p. 293, Riedel 1886 p. 320, p. 406, p. 434, p. 385.
2) Zie voor de beschrijvingen van de karakterverschillen Adriani en Kruyt
I p 160, 161, p. 166, 155 en Adriani II p. 79, 80, 81, 82 en III p. 38, 39, p. 104
en A. C. Kruyt 1911 p. 87, 88, p. 92, 93.
tegenover de verschillende problemen geheel anders staan
dan de niet-slavenhouders. Duidelijk komt dit tot uiting
in den godsdienst; is deze bij de laatstgenoemden eenvoudig
maar gemeend, bij de eersten is zij vol pracht en praal doch
innerlijk leeg.
Ook zijn de slavenhouders veel gereserveerder in hun
optreden. Zij spreken b.v. niet in het openbaar over geslachte-
lijke zaken, wat niet-slavenhouders, zonder er aanstoot aan
te nemen, wel doen. De slaven zelf worden beschreven als
lui en onbeschoft en intellectueel veel minder ontwikkeld
dan hun meesters. Ze waren onverschillig en hielden er geen
eigen oordeel op na. Aan de manier van doen kon een vreem-
deling hier dan ook spoedig merken of hij met een slaaf of
met een vrije te doen had. Slechts tusschen een slavin en
een vrije vrouw zou hij in twijfel kunnen geraken, aangezien
beiden even onontwikkeld waren.
Wij moeten er echter de aandacht op vestigen dat o.i.
de verklaring van de zoo juist genoemde karakterverschillen
voor een zeer groot gedeelte gezocht moeten worden in het
hier reeds van den aanvang af bestaande, belangrijke ver-
schil in cultuur en ontwikkeling tusschen de immigranten
en de autochthonen. Want elders vinden wij dergelijke
scherpe tegenstellingen in het door ons besproken gebied
niet terug. Dit behoeft ons ook niet te verwonderen. Want
al zal de slavernij haar invloed op de karakters der betrokkenen
quot;'Steeds hebben doen gelden, in het algemeen is hier toch het
verschil in leefwijze, taak en sociale positie van slaven en
vrijen niet zóó groot, dat het een verhouding als bij de
Toradja's te weeg zou kunnen brengen. Duidelijk blijkt dit
b.v. uit de mededeelingen van Nieuwenhuis, die vermeldt
dat onder de slaven der Kajans, van wien reeds bleek dat
zij op ongeveer hetzelfde peil stonden als de vrijen, weinig
slaafsche naturen werden aangetroffen. Slechts vertoonden
deze slaven wat meer neiging tot liegen dan de vrijen.
Dit laatste is ook wel verklaarbaar. De slaven, die meer
1)nbsp;Nieuwenhuis 1900 I p. 100, 101.
2)nbsp;id. 1907 p. 467.
-ocr page 122-gecontroleerd werden en vaker ter verantwoording zullen
zijn geroepen dan de vrijen, zijn daardoor waarschijnlijk
dikwijls genoodzaakt geweest zich met behulp van leugens
uit moeilijke situaties te redden of aan straf te onttrekken.
Ook vestigt Nieboer nog de aandacht op den invloed van de
slavernij op „sexual moralityquot;. Hij wijst er op dat de slaven
dikwijls gedemoraliseerd zullen worden door het feit dat zij
niet in normaal gezinsverband leven. Dat dit mogelijk is blijkt
uit de mededeeling van Van Rijn, dat bij de slaven der Sadan-
Toradja's de huwelijksband zeer los was en dientengevolge de
onzedelijkheid grootKruyt vermeldt nog hoe de slavinnen
bij de slavenhoudende Toradjastammen dikwijls tot vrucht-
afdrijving overgingen, omdat zij er weinig voor gevoelden, hun
kinderen voor anderen, n.l. hun meesters, groot te brengen.
Hiertegenover staan echter weer andere berichten die
het tegengestelde laten uitkomen. Volgens Nieuwenhuis
werd onder de slaven der Bahau's het huwelijk, ondanks
het feit dat het zonder eenig ceremonieel gesloten werd,
niet minder geeerbiedigd dan onder de vrijen.
Ypes deelt iets dergelijks mede ten aanzien van de Bataks
uit de Pakpaklanden waar het, ondanks het feit dat men
de verbintenissen der slaven gelijk stelde met de paringen
van het vee, niet voor kwam dat een slavin zich met meerdere
slaven afgaf. Volgens Willer is in Mandailing en Pertibië
het aantal slavinnen dat zich aan ontucht overgeeft slechts
gering, hoewel toch de slaven en slavinnen door de ongunstige
condities weinig voelen voor onderUnge huwelijken.®)
Wij hebben echter gezien, dat er eveneens sexueele
betrekkingen bestonden tusschen de leden van den slaven-
stand en die van de vrijen. Ook dit kan aanleiding geven tot
ongunstigen invloed op de sexueele moraal, zooals Riedel
meldt uit de landschappen Holontalo, Limoeto enz., waar
ook na de afschaffing nog groote onzedelijkheid heerschte
tusschen den adel en de vrijgegevenen®). Overal kwam het
1)nbsp;Van Rijn p. 339.nbsp;4) Ypes p. 498.
2)nbsp;A. C. Kruyt 1903 p. 200, 201- 5) Willer 1846 p. 281.
3)nbsp;Nieuwenhuis 1904 p. 365.nbsp;6) Riedel 1870 p. 70.
-ocr page 123-trouwens voor dat de meesters hun slavinnen als concubines
namen, zooals bleek in het hoofdstuk over de gemengde
verbintenissen. Tevens zagen wij echter hoe er een regel
bestond om de ongewenschte gevolgen zooveel mogelijk
tegen te gaan. Dat deze bepaling echter niet afdoende was,
blijkt bij sommige stammen der Oost-Toradja's, waar de
meesters het vaderschap in zoo'n geval ontkenden. En aan-
gezien de slavinnen alléén de verantwoording vaak niet
aandurfden, namen zij dikwijls hun toevlucht tot vrucht-
afdrijving, i) Bovendien leidde het hier geldende strenge
verbod tegen omgang tusschen slaven en vrije vrouwen er
toe, dat eveneens deze laatsten, wier heimelijk verkeer met
de eerstgenoemden gevolgen had gehad, tot vruchtafdrijving
overgingen.^) En zelfs vele andere vrije vrouwen pasten
dergelijke practijken toe, die zij van hun slavinnen leerden,
omdat zij weinig of geen kinderen wenschten, aangezien zij
die niet noodig hadden daar de slaven toch al hun werk
doen. Adrianiquot;) wijt aan dit alles de geringe bevolkingsdicht-
heid bij die stammen der Oost-Toradja's, die er een slaven-
stand op na houden. Als voorbeelden noemt hij eenerzijds
de To Lage, waar men per gezin slechts twee of drie kinderen
aantrof, anderzijds de To Pebato die weinig of geen slaven
hadden en waar het kindertal vijf tot dertien bedroeg.
Melden wij tenslotte nog twee gevallen waarin bericht
wordt dat de meesters hun slavinnen exploiteerden als
prostituees. Volgens Woensdregt gebeurde dit bij de To Bada
en volgens Schwaner bij de Ngadjoe's. *) Bij deze laatsten
waren het de reeds vermelde „bliangsquot; die de rol van prostituee
vervulden. Volgens Hupé hebben zij het verspreiden van de
geslachtsziekten zeer in de hand gewerkt, vooral daar hier de
kosten voor een huwelijk zeer hoog waren. ®) Mogen echter
dergelijke toestanden door ons als onzedelijk worden aange-
merkt, deze „bliangsquot; stonden hier niettemin zeer hoog m
aanzien.
1)nbsp;Adriani II p. 2.nbsp;4) Woensdregt 1929 p. 267, Schwaner
2)nbsp;A. C. Kruyt 1903 p. 200, 201.nbsp;I P- 186.
3)nbsp;Adriani II p. 2. 3.nbsp;5) Hupe p. 142.
-ocr page 124-LIJST DER GERAADPLEEGDE LITERATUUR, i)
ADATRECHTBUNDELS, bezorgd door de commissie voor het adatrecht
en uitgegeven door het Koninklijk Instituut voor de taal-, land- en
volkenkunde van Nederlandsch Indië. 1910..... 's-Gravenhage.
ADRIANI, N., Verzamelde Geschriften. 3 dln., Haarlem 1932.
ADRIANI, N. en A. C. KRUYT, De Bare'e-sprekende Toradja's van Mid-
den-Celebes, 3 dln. Batavia 1914.
BAKKER, H. P. A., Het rijk Sanggau op Borneo, Met nalezingen en ver-
beteringen. Tijdschr. I. T. L. V., 29 (1884).
BAKKERS, J. A., Tanette en Barroe (Celebes). Tijdschr. 1. T. L. V. 12 (1862).
--Het leenvorstendom Boni. Tijdschr. I. T. L. V. 15 (1866).
BARING-GOULD, S. and C. A. BAMPFYLDE. A history of Sarawak under
its two white Rajahs (1839—1908), London 1909.
BARROWS, D. P., History of the population; in Census of the Philippine
Islands, dl. I.
BECKER, J. F., Het District Poelopetak, Zuid^ en Oostkust van Borneo.
Indisch Archief 1 (1849).
Beschrijving van het eiland Soemba of Sandelhout. Tijdschr. Ned. Ind. 17 (1855).
BLAIR, E. H. B. and J. A. ROBERTSON, The Philippine Islands (1493—
1803) 55 vis. Cleveland (Ohio) 1903—1909.
BOSSCHER, C., a. Statistieke aanteekeningen omtrent de Aroe-eilanden.
Tijdschr. I. T. L. V. 2 (1854).
- b. Statistieke schets der Zuid-Westereilanden. Tijdschr. I. T. L.V.
2 (1854).
Bijdragen tot de kennis der Zuid-Westereilanden. Tijdschr. Ned. Ind. 17 (1855).
CASTRO, ALFONSO DE, Resumé historique de l'établissement portugais
d Timor, des us et coutumes de ses habitans. Tijdschr. I. T. L. V. 11
(1862).
Census of the Philippine Islands, Taken under the direction of the Philippine
Commission of the year 1903, 4 vis. Washington.
COLE, FAY COOPER, The Bagobos of the Davao Gulf Philippine Journal
of Science D 6 (1911).
- The wild tribes of Davao district. Chicago 1913, Excerpt in A.B. XVI.
1) Voor het gebruiken der literatuurlijst zij er op gewezen dat daar, waar
naast de bron zelf nog een tweede vindplaats is vermeld, steeds de laatst-
genoemde is geraadpleegd. In den tekst werd steeds de naam van den
schrijver gebruikt, terwijl in de noten direct naar de tweede vindplaats
werd verwezen.
Tevens wordt er de aandacht op gevestigd dat in de noten de verschillende
werken van één schrijver door middel van jaartallen werden onderscheiden;
in de enkele gevallen dat van één schrijver twee werken uit hetzelfde jaar
werden geraadpleegd, werd de onderscheiding met een kleine letter aangegeven.
Ill
COLIN, F., Labor Evangelica. Madrid 1663; gedeeltelijk bij Blair and Ro-
bertson XL.
COMBES, F., Historia de las islas de Mindanao, Jolo y sus adjacentes.
Madrid 1667; gedeeltelijke vertaling der uitgave van W. E. Retana
(Madrid 1897) in A.B. XVI.
CORNETS DE GROOT, R. F. W., Nota over de slavernij en het pande-
lingschap in de residentie Lampongsche Districten. Tijdschr. I. T. L. V.
27 (1882).
COUPERUS, C. Th., De instellingen der Maleyers in de Padangsche Boven-
landen. Tijdschr. I. T. L. V. 4 (1855V
DALRYMPLE, A., Essay towards an account of Sulu (extracted from Dal-
rymple's Oriental Repertory 1792). The Journal of the Indian Archi-
pelago and Eastern Asia, vol. Ill (1849).
DEWALL, H. VON, Beknopt overzicht van het rijk Koetei op Borneo. Indisch
Archief 1 (1849).
- Matan, Simpang, Soekadana, de Karimataeilanden en Koehoe (Wester-
afdeeling van Borneo). Tijdschr. I. T. L. V. 11 (1862).
DIJK, P. A. L. E. VAN, Rapport betreffende de Si-Baloengoensche land-
schappen Tandjoeng Kasau, Tanah Djawa en Si-Antar. Tijdschr.
I. T. L. V. 33 (1894).
ELBERT, J., Die Sunda-Expedition des Vereins für Geographie und Statistiek
zu Frankfurt am Main. Festschrift zur Feier des 75 jährigen Bestehens
des Vereins. 2 Bände. Frankfurt am Main, 1911.
ENGELHARD, H. E. D., De staatkundige en economische toestand van het
eiland Saleyer. Ind. Gids 6 (1884).
- Aanteekeningen betreffende de Kidjin-Dajaks in het landschap Ba-
loengan. Tijdschr. I. T. L. V. 39 (1897).
FIEDLER, H., Die Insel Timor. Friedrichssegen 1929.
FRANCIS, E., Herinneringen uit de levensloop van een Indisch ambtenaar
van 1815—1851. 2 dln. Batavia 1856.
FRIEDERICY, H. J., De standen bij de Boegineezen en Makassaren. Bijdr.
T. L. V. 90 (1933)
GARIN Y SOCIATS, D. A., Mémoire sur l'archipel de ]olo; Traduit de
l'Espagnol par le comte Alphonse Dilhan et Arthur Williamson Taylor.
Bulletin de la Société Académique Indo-Chinoise. 2 ser. 1 (1881).
GERSEN, G. J., Oendang-oendang of verzameling van voorschriften in de
Lematang-Oeloe en Ilir en de Pasemahlanden van oudsher gevolgd en
door langdurig gebruik hadat of wet geworden. Tijdschr. I. T. L. V.
20 (1873).
GEURTJENS, H., Uit een vreemde wereld of het leven en streven der inlanders
op de Kei-eilanden, 's Hertogenbosch 1921.
GODON, A. P., De assistent-residentie Mandaheling en Ankola op Sumatra's
Westkust van 1847 tot 1857. Tijdschr. Ned. Ind. 24 (1862) I.
GOEDHART, O. H., Drie landschappen in Celebes (Banggaai, Boengkoe en
Mori). Tijdschr. I. T. L. V. 50 (1908).
GOMES, E. H., Seventeen years among the Sea Dajaks of Borneo. A record
of intimate association vifith the natives of the Bornean Jungles. Lon-
don 1911.
GRAAFLAND, A. C. H., Iets over de strafwetgeving en strafrechtelijke
begrippen in de Ned. Indische Archipel. Proefschrift Amsterdam 1893.
GRAAFLAND, N., De Minahassa. Haar verleden en haar tegenwoordige
Toestand. Batavia 1898, 2 dln.
GRAMBERG, J. S. G., Schets der Kesam, Semendo, Makakauw en Blalauw.
Tijdschr. I. T. L. V. 15 (1866) en 16 (1867).
GRIJZEN, H. J,, Mededeelingen omtrent Beloe of Midden-Timor. Verh. Bat.
Gen. 54 (1904) 3e stuk.
HASSELT, A. L. VAN, Volksheschrijving van Midden-Sumatra. Leiden 1882.
HASSELT, J. C. VAN, De onderafdeeling Bangkala (Zuid-Celehes) geogra-
phisch en ethnologisch geschetst. T. A. G 4 (1880)
HELFRICH, O. L., Bijdrage tot de kennis van Boven-Djamhi. T. A. G.
2e ser. 21 (1904) en 22 (1905).
HEYTING, Th. A. L., Beschrijving der onder-afdeeling Mandeling en Batang
Natal. T. A. G. 2e ser. 14 (1897).
HOEVELL, G. W. W. C. VAN, Todjo, Posso en Saoesoe. Tijdschr. I. T.
L. V. 35 (1893).
HOSE, Ch. and W. MACDOUGALL, The pagan tribes of Borneo. A
description of their physical, moral and intellectual condition with
some discussion of their ethnic relations. Londen 1912, 2 vis.
HOVEN, W., Eenige bijzonderheden over pandelingschap en slavernij bij de
Pasemahers. Kol. Tijdschr. 13 (1924).
HUETING, A., De Tobeloreezen in hun denken en doen. Bijdr. T. L. V. 77
(1921) en 78 (1922).
HUNT, J., Some particulars relating to Sulo, in the Archipelago of Felicia
(1814); appendix bij J. H. Moor: Notices of the Indian Archipelago
and adjacent countries. Singapore 1837.
HUPE, C., Korte verhandeling over de godsdienst, zeden enz. der Dajakkers.
Tijdschr. Ned. Ind. 8 (1846) III.
JOHN, SPENSER ST., Life in the forests of the far East, 2 vis. London 1862.
JONGEJANS, J., Uit Dajakland. Kijkjes in het leven van den koppensneller
en zijn omgeving. Ons mooi Indië. Amsterdam, 1922; gedeeltelijk
overgenomen in A. B. XXVI.
JOUSTRA, M., Minangkabau. Overzicht van land, geschiedenis en volk,
Leiden, 1921.
KERCKHOFF, Ch. E. P. VAN, Eenige mededeelingen en opmerkingen betrej-
fende de slavernij in Nederlandsch-Indie en hare afschaffing. Ind. Gids
13 (1891) I.
KERN, R. A., Over 'tLampoengsche volk. Verslagen der vergaderingen van
het Indische Genootschap 1923.
KOOREMAN, P. J., De feitelijke toestand in het Gouvernementsgebied van
Celebes en Onderhoorigheden. Ind. Gids 5 (1883).
KORN, V. E., Ervaringen uit Pare-Pare en Soppeng. Kol. Tijdschr. 5 (1916) I.
KRUYT, A. C., Een en ander aangaande het geestelijk en maatschappelijk
leven van den Poso-Alfoer. Med. Ned. Zend. Gen. 39 (1895), 40 (1896)
en 41 (1897).
- Gegevens voor het bevolkingsvraagstuk van een gedeelte van Midden-
Celebes, T. A. G. 2e ser. 20 (1903).
- „Papa I Woentequot;, Med. Ned. Zend. Gen. 54 (1901).
-ocr page 127-KRUYT, A. C., Slavernij in Posso (Midden-Celebes), „Onze Eeuwquot; 1911, I.
_ De To Rongkong in Midden-Celebes. Bijdr. T. L. V. 76 (1920).
- De Roteneezen. Tijdschr. 1. T. L. V. 60 (1921).
- De Soemhaneezen, Bijdr. T. L. V, 78 (1922).
- De Timoreezen, Bijdr. T. L. V., 79 (1923).
_ De hoofden in Midden-Celebes onder het Ned.-Indisch Gouvernement,
Kol. Tijdschr. 13 (1924).
_ De To Wana op Oost-Celebes. Tijdschr. I. T. L. V 70 (1930).
_ Balantaksche studiën, lets over Balantak en zijne bewoners, Tijdschr.
I. T. L. V. 72 (1932).
_ De bewoners van Midden-Celebes en de culturen die invloed op hen hebben
uitgeoefend. Ind. Gids, 1935 II.
- De West-Toradja's; manuscript.
KRUYT, J., De Moriërs van Tinompo (Oostelijk Midden-Celebes), Bijdr.
T. L. V., 80 (1924).
KÜKENTHAL, W., Forschungsreise in den Molukken und im Borneo im
Auftrage der Senckenbergischen naturforschende Gesellschaft. Frankfurt
am' Main, 1896.
Landschap Donggala of Banawa. Bijdr. T. L. V. 58 (1905).
LEGATT, F. W., Life among the Dyaks (1902); excerpt in A. B. XIII.
LIGTVOET, A., Aanteekeningen betreffende de economische toestand en de
ethnographic van het rijk Sumbawa, Tijdschr. I. T. L. V. 23 (1876).
LOARCA, M. DE, Relacion de las Yslas Filipinos 1582; bij Blair and Ro-
bertson V.
LOW , H., Sarawak; its inhabitants and productions, being notes during a resi-
dence in that country with H. H., the Rajah Brooke, London 1848.
LIJNDEN, D. W. C. VAN en J. GROLL, Aanteekeningen over de landen
van het stroomgebied der Kapoeas. Natuurkundig Tijdschrift voor Ned.
Indië, 2 (1851).
MAKS H. G., Beschrijving van de volksgebruiken langs den Kahajan in de
Zuid- en Oosterafdeeling van Borneo. Uit een dagboek van.......
1853. Tijdschr. I. T. L. V. 6 (1857).
MALLINCKRODT, J., Het Adatrecht van Borneo, 2dln. Academisch proef-
schrift Leiden 1928.
_ Nagelaten aanteekeningen, opgenomen in A. B. XXXVI.
MARLE, V. J. VAN, Beschrijving van het rijk Gowa. T. A. G. 2e ser. 18
(1901) en 2e ser. 19 (1902).
MATTHES, B. F., Boegineesch-Hollandsch woordenboek. 's-Gravenhage, 1874.
_. Bijdrage tot de ethnologie van Zuid-Celebes. 's-Gravenhage, 1875.
Mededeelingen omtrent de Alfoersche taal van Noordoost-Celebes. II. Spreek-
woorden en eigenaardige zegswijzen. Bijdr. T. L. V. 3 rks 5.
MEERWALDT, J. H., Aanteekeningen betreffende Bataklanden. Tijdschr.
I. T. L. V. 37 (1894).
MENNES, H. M. M., Eenige aanteekeningen over de onder-afdeeling Mang-
garai op het eiland Flores. Kol. Tijdschr. 20 (1931).
MORGA, A. DE, Sucesos de las Isias Filipinos 1609; gedeeltelijk bij Blair
and Robertson XVI.
NEUMANN, J. B., Het Pane- en Bilastroomgebied op Sumatra T. A. G.
2e ser, 2, 3 en 4 (1887, 1888). (De in den tekst vermelde pagina's
hebben betrekking op het 4e boek van de 3e afdeeling van Neu-
mann's werk).
NIEBOER, H. J. Slavery as an industrial system. Ethnological reserarches.
The Hague, 1900. Academisch proefschrift Utrecht.
NIEUWENHUIS, A. W., In Centraal Borneo. Reis van Pontianak naar
Samarinda. 2 dln. Leiden, 1900.
- Quer durch Borneo. Ergebnisse seiner Reisen in den Jahren 1894,
1896—'97 und 1898—1900. Teil I (1904), II (1907); Leiden.
NOBELE, E. A. J., Memorie van overgave betreffende de onderafdeeling
Makale. Tijdschr. I. T. L. V. 66 (1926).
PAUW TEN KATE, H., Rapport van de marga Semindo Darat, afd. Kom-
mering, Ogan-Oeloe en Enim, residentie Palembang. Tijdschr. I. T. L. V.
17 (1869).
PERELAER, M. T. H., Ethnographischebeschrijvingder Dajafes, Zalt-Bommel
1870.
PFAFF—GIESBERG, R., Die Sklaverei. Ein wirtschaftliches, soziales und
kulturelles Problem. Stuttgart, 1935.
PLASENCIA, J. DE, Customs of the Tagalogs (1589); bij Blair and Robertson
VII.
- Customs of the Pampangas in their lawsuits; bij Blair and Robertson XVI.
PREHN WIESE, R. C. VAN, Aanteekeningen omtrent de Westerafdeeling
van Borneo. Tijdschr. I. T. L. V. 10 (1861).
RAPPARD, Th. C., Het eiland Nias en zijne bewoners. Bijdr. T. L. V., 7e
rks, 8 (1909).
REYES Y FLORENTINO, I. DE LOS, Historia de Ilocos, 2 dln., Manila
1890; gedeeltelijke vertaling in A. B. XVI.
RHIJN, M. VAN, Brief aan den assistent-resident van Bone (1926); opgeno-
men in Friedericy: ,,De standen bij de Boegineezen en Makassarenquot;.
RIEDEL, J. G., F. De landschappen Holontalo, Limoeto, Bone, Boalemo en
Kattingola of Andagile, geographische, statistische, historische en ethno-
graphische aanteekeningen. Tijdschr. I. T. L. V. 19 (1870).
- De sluik- en kroesharige rassen tusschen Selehes en Papua. 's-Graven-
hage, 1886.
ROMUALDEZ, N., A rough survey of the prehistoric legislation of the Phi-
lippines. Philippine Law Journal 1914 I; overgenomen in A. B. XXI.
ROOKMAAKER, H. R., Oude en nieuwe toestanden in het voormalige vorsten-
dom Bone. Ind. Gids 46 (1924) I.
ROOS, S., Bijdrage tot de kennis van taal, land en volk op het eiland Soerréa.
Verh. Bat. Gen. 36 (1872).
- Iets over Endeh. Tijdschr. I. T. L. V. 24 (1877).
ROTH, H. LING., The natives of Sarawak and British North-Borneo.
London, 1896, 2 vis.
RÜTTE, J. M. Ch. E. LE, De schaking bij den Makassaar in verband met
de hedendaagsche toestanden. Tijdschr. I. T. L. V., 41 (1899).
RIJ VAN BEEST HOLLE, G. DU, Aanteekeningen betreffende de land-
schappen VI Kotta Pangkallan en XII Kotta Kampar. Tijdschr. I. T.
L. V. 24 (1877).
RIJN, A. D. VAN, Tocht naar de Boven-Sadang {Midden-Celehes), T. A. G.
2e ser. 19 (1902).
SACHSE, F. I. P., Het eiland Seran en zijne bewoners, Leiden, 1907.
SCHADENBERG, A., Die Bewohner van Süd-Mindanao und der Insel Samal.
Zeitschrift für Ethnologie (Berlin), 17 (1885).
SCHRÖDER E E. W. C., Nias. Ethnologische, geographische en histonsctie
aanteekeningen en Studien. Leiden, dl. I (tekst), dl. II (platen en kaarten).
SCHWANER, C. A. L. M., Borneo. Beschrijving van het stroomgebied van
den Barito en reizen langs eenige voorname rivieren van het Zuid-Oosteijk.
gedeelte van dat eiland........ 1843—1847. Amsterdam, 2 dln
1853—1854.nbsp;ü . • iQn^
SNOUCK HURGRONJE, C., Het Gajoland en zijne bewoners. Batavia, 19U3.
SPAAN A. H., Reis van Berouw naar Boeloengan. T. A. G. 2e ser. 19 (1902),
_ in het Birangstroomgebied T. A. G. 2e ser. 20 (1903).
TIDEMAN J , a. De Toradja's van Galoempang. Kol. Tijdschr. 22 (1933,.
_ b. Gegevens over land en volk van Enrekang (Celebes en Onderhoorig-
heden) Kol. Tijdschr. 22 (1933).
TREACHER W. H., British Borneo-, sketches of Brunai, Sarawak, Labuan
and North-Borneo. Journal of the Straits Branch of the Royal Asiatic
Society 20 (1889) en 21 (1890).
TREFFERS, F., Het landschap Laiwoei in Z. O. Celebes en zijne bevolking.
T. A. G. 2e ser. 31 (1914).nbsp;.
TROMP. S. W., Mededeelingen omtrent de Boegineezen van Koetei. Uijar.
T. L. V., 5e rks. 2 (1887).
__Uit de Salasila van Koetei. Bijdr. T. L. V. 5e rks. 3 (1888).
ULLMANN, L., Eenige wetten in gebruik bij de Maleyers op de Westkust van
Borneo (1850). Het regt in Ned.-Indië 2e jaargang; overgenomen in A. B.
XXVI
VENTURELLO M. H., Manners and Customs of the Tagbanuas and other
tribes of the Island of Palawan, translated by E. Y. Miller, Washington
1907; excerpt in A. B. XVI.nbsp;, , ^ ,
VERGOUWEN, J. C., Het rechtsleven der Toba-Bataks. s-Gravenhage 19/5.
VERKERK PISTORIUS, A. W. P., Iets over de slaven en de afstammelingen
van slaven in de Padangsche Bovenlanden. Tijdschr. Ned. Ind. 3e ser.
2 (1868) I.nbsp;■ , u- , ■ h.
VETH P. J., Borneo's Westerafdeeling, geographisch, statistisch, historisch,
' voorafgegaan door eene algemeene schets des ganschen eilands. 2 dln.
Zalt-Bommel 1854—1856.
VINK, J. A., Eenige curiosa betreffende Wadjoreezen, Soembaneezen en Bima-
' neezen. Tijdschr. Ned. Ind. 2e nieuwe ser. 5 (1901).
VLOTEN, E. A. VAN, De Ranaudistricten in de residentie Palembang.
Tijdschr. Ned. Ind. nieuwe ser. 2 a873), II.
VOSMAER, J. N , Korte beschrijving van het Zuid-Oostelijk schiereiland van
Celebes. Verh. Bat. Gen. 17 (1839).
ïA74Tr-HRRFN F W F. VAN, Eene reis naar de bovenstreken van Ooe-
quot;SL (Midden-Borneo) T. A. G. 2e ser. 24 (1907).
WALLAND. J., Het eiland Enggano. Tijdschr. T. I. L. V 14 (1864).
WESTENBERG, C. J., Nota over de onafhankelijke Bataklanden. Tijdschr.
I. T. L. V. 34 (1891).
De Bataksche rijkjes Dohk en Poerba. T. A. G. 2e ser. 22 (1905).
WETERING, F. H. VAN DE, Het huwelijk op Rote. Tijdschr. I. T. L. V.
65 (1925).
WILKEN, G. A., Verspreide Geschriften, 4 dln., Semarang, 1912.
WILKES, Ch., Narrative of the United States exploring expedition during the
years 1838—1842. Philadelphia 1844; gedeeltelijk bij Blair and Robertson
XLIII.
WILLER, T. J., Verzameling der Bataksche wetten en instellingen in Mand-
beling en Pertibië. Tijdschr. Ned. Ind. 8 (1846), II.
- Het eiland Boeroe. Zijne exploitatie en Halfoersche instellingen. Am-
sterdam, 1858.
WILLINCK, G. D., Het rechtsleven bij de Minangkahausche Maleiers.
Leiden 1909.
WOENSDREGT, J., Verloving en Huwelijk bij de To Bada in Midden-Celebes.
Bijdr. L. T. V. 85 (1929).
- Het kind bij de To Bada in Midden-Celebes. Kol. Tijdschr. 19 (1930).
YPES, W. K. H., Nota omtrent Singkel en de Pakpaklanden. Tijdschr. I.T.
L. V. 49 (1907).
ZWAGER, J., Het rijk Koetei op de Oostkust van Borneo. Tijdschr. Ned. Ind.
nieuwe ser. 4 (1866), II.
itm-
-ocr page 131-LIJSTJE VAN AFKORTINGEN.
B.nbsp;Adatrechtbundel.
Bijdr. T. L. V.nbsp;Bijdragen tot de Taal-, Land- en
Volkenkunde van Nederlandsch
Indië.
Ind. Gidsnbsp;Indische Gids.
Kol. Tijdschr.nbsp;Koloniaal Tijdschrift; uitgegeven
door de vereeniging van ambtenaren
bij het Binnenlandsch Bestuur in
Nederlandsch Indië.
Med. Ned. Zend. Gen. Mededeelingen vanwege het Neder-
landsche Zendelinggenootschap.
f G.nbsp;Tijdschrift van het Koninklijk Neder-
landsch Aardrijkskundig Genoot-
schap.
Tijdschr. I. T. L. V. Tijdschrift voor Indische Taal-,
Land- en Volkenkunde.
Tijdschr. Ned. Ind. Tijdschrift van Nederlandsch Indië.
Verh. Bat. Gen.nbsp;Verhandelingen van het Bataviaansch
Genootschap van Kunsten en Weten-
schappen.
w
-ocr page 133-De beteekenis van de bilaterale verwantschap bij de
Minangkabauers is door de eenzijdige nadruk op de matrili-
neale verwantschap te weinig begrepen.
II.
Enkele groote verschillen tusschen de volkenkaart van
Borneo uit de Adatrechtbundel XIII (1917) en die van
Mallinckrodt (1928) demonstreeren de noodzakelijkheid van
een hernieuwde, wetenschappelijke indeeling van de Dajak-
sche bevolking van dit eiland.
De beperking in art. 5 der inlandsche gemeenteverordening
voor Palembang, dat aanvulling van hooge voorschriften
alleen mogelijk is, wanneer daartoe speciaal de vrijheid
wordt gegeven, is een onnoodige.
De in de 2e Kamer aangebrachte wijziging in het ontwerp
bestuurshervorming in de Buitengewesten om niet dadehjk
over te gaan tot de benoeming van gouverneurs, maar om
eerst regeeringscommissarissen aan te stellen, beteekent een
vertraging in de hervorming, ook voor de in te stellen rechts-
gemeenschappen.
De meening van Willinck („Het rechtsleven der Minang-
kabausche Maleiersquot;, p. 482): „De menschen zijn altijd
en overal geneigd geweest om hunne eigen zeden hooger
te stellen dan die der voorouders,quot; is niet vol te houden.
VI.
Het is af te keuren dat de Candidaat-Indisch ambtenaar
zijn studie kan voltooien zonder kennis van de vergelijkende
volkenkunde van Nederlandsch-Indië en de instellingen
van den Islam.
Inwilhging van den bij de behandeling van de Rijks-
begrooting in de 2e Kamer herhaaldelijk geuiten wensch
om het verleenen van subsidies ten behoeve van werkloozen-
kassen bij de wet in plaats van bij koninklijk besluit te regelen,
(Werkloosheidsbesluit 1917) verdient geen aanbeveling.
VIIL
De oorspronkelijke rechtstoestand van de opgezetenen
der oudste particuliere landerijen in de Bataviasche Omme-
landen is te verklaren uit hun aanvankelijke bevolking
met vrijgelaten, vooral Balineesche, slaven.
linbsp;r
gt;.Vc ;
3
'•quot;vi i
'.i^i?'quot;
S^^r. A tói.;. Tai:'; '
........
'V-V'.
»
■ ■ 7 Vi* V ■ '
: ■■nbsp;A--'-. ■■gt;'
; S. 'N ' .
'Min
t;
Ä-i-Äi
.......
.............
i' ^ M