VF.RTAL1NG, VAN HET SANSKRIT IN HET NEDERLANDS,
VAN HET UTTARABHAGA EN VAN GEDEELTEN VAN HET
PORVABHAGA, MET INLEIDING, AANTEKENINGEN EN
LEXICOGRAPHISCU APPENDIX
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE
LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT
TE UTRECHT OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Dr. W. E. RINGER, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER
GENEESKUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER
UNIVERSITEIT TE VERDEDIGEN TEGEN DE BEDENKINGEN
VAN OE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE OP
VRIJDAG 5 MAART 1937, DES NAMIDDAGS TE 3 UUR
!V0
DOOR
ADRIAAN ALBERIK MARIA
SCHARPÉ
ffji
t'M
ifil
GEBORTSN TE 1.EUVEN
N. V. DE VLAAMSCHE DRUKKERIJ - LEUVEN
-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-BÄNA'S KADAMBARI
-ocr page 6- -ocr page 7-VERTALING, VAN HET SANSKRIT IN HET NEDERLANDS,
VAN HET UTTARABHAGA EN VAN GEDEELTEN VAN HET
PORVABHAGA, MET INLEIDING, AANTEKENINGEN EN
LEXICOGRAPHISCH APPENDIX
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE
LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT
TE UTRECHT OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Dr. W. E. RINGER, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER
GENEESKUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER
UNIVERSITEIT TE VERDEDIGEN TEGEN DE BEDENKINGEN
VAN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE OP
VRIJDAG 5 MAART 1937, DES NAMIDDAGS TE 3 UUR
DOOR
ADRIAAN ALBERIK MARIA
SCHARPÉ
GEBOREN TE LEUVEN
N. V. DE VLAAMSCHE DRUKKERIJ - LEUVEN
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
PROMOTOR :
PROF. DR. J. GONDA
-ocr page 9-AAN MIJN VADER
-ocr page 10-Ir
-ocr page 11-Het strekt mij tot vreugde, hier diegenen openlijk mijn oprechte
dank te kunnen betuigen, die onder verschillende omstandigheden
tot mijn academische vorming en tot de totstandkoming van dit
proefschrift hebben bijgedragen.
In de eerste plaats U, Prof. LAMOTTE, te Leuven, die, na mij
in de U zo dierbare studie van het Boeddhisme te hebben opgeleid,
niet geaarzeld hebt mijn aandacht op dit zo geheel verschillend,
echter niet minder vruchtbaar onderwierp van studie te richten, en
op M^iens uitgebreide ervaring en kennis ik ook daarna nooit ver-
geefs heb beroep gedaan.
De Professoren aan de Universiteit te Leuven, aan wie ik mijn
eerste, algemeene academische vorming verschuldigd ben, de Hoog-
geleerde Heren Prof. J. BITTREMIEUX, A. BOON, J. COPPENS,
A. JANSSEN, E. LOUSSE, A. REGNIER, P. SOBRY, L. VAN
DER ESSEN, en later Prof. B. HERMESDORF en F. VAN GOE-
THEM, blijf ik van ganser harte dankbaar.
Evenzo bied ik hun de betuiging van mijn welgemeende dank,
van wie ik gedurende dg jaren 1933-36 mijn opleiding op het ge-
bied der Klassieke Philologie mocht ontvangen, de Hooggeleerde
Heren Prof. Th. LEFORT, R. MAERE, A. MANSION, A. ROME,
J. SENCIE, J. GESSLER en J. VLERICK, — maar in het bijzon-
der Prof. A. CARNOY, die het eerst de belangstelling voor de stu-
die van het Sanskrit in mij opwekte, en mij ook op ander gebied
nimmer zijn invloedrijke steun heeft onthouden, en Prof. J. CO-
CHEZ, die de ontwikkeling mijner studiën, ook dan, wanneer deze
een andere richting dan de zijne uitgingen, met zo vaderlijke be-
zorgdheid en onbevooroordeelde belangstelling heeft gevolgd. De
colleges van de Professoren aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, die
mij gedurende het academisch jaar 1934-35 met zoveel bereidwillig-
heid tot hun gehoor toelieten, de Hooggeleerde Heren Prof.
ROYEN, FERGUSSON en WESTRA, en Uw vererende belangstel-
ling, Hooggeleerde DE VOOYS, zal ik steeds dankbaar in mijn
herinnering behouden.
Groot is mijn vreugde. Hooggeleerde OLBRECHTS, nu ik mij
door het verschijnen van dit proefschrift eindelijk enigermate van
de — dankbaar aanvaarde — schuld kan kwijten, waarmede U mij,
niet enkel door mij van het allereerste begin van mijn academische
studiën af in Uw persoonlijke werkkring te betrekken, en mij op die
wijze in overvloed van de rijkdom Uwer wetenschappelijke ervaring
mede te delen, maar veel meer nog door Uw voortdurende, zeer bij-
zondere belangstelling in mijn werk en loopbaan, voor het leven be-
last hebt. Om dezelfde reden ben ik ook U, Hooggeleerde HENTZE,
tot grote erkentelijkheid verplicht. Hoe ver ik ook van Uw stu-
diegebied ben afgedwaald, gedenk ik toch dankbaar de vele dagen
waarop U mij te Uwen huize toeliet, om er onder Uw rechtstreekse
leiding verder te studeren op het gebied van de Sinologie. U, Z. E.
P. MULLIE, die mij in die jaren met zoveel geduld en hulpvaardig-
heid in de studie der Chinese taal hebt opgeleid, en ook daarna
voor mij een zo voortreffelijk raadsman bent gebleven, bied ik niet
minder de verzekering van mijn blijvende dankbaarheid.
Z. Exc. den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen,
te 's-Gravenhage, die mij toelating verleende, om met dit proef-
schrift aan de Rijksuniversiteit te Utrecht te promoveren ; de
Vlaamsche Wetenschappelijke Stichting, en de Ministeriële Com-
missie ter uitvoering van het verdrag betreffende intellectuele
toenadering tussen Nederland en België, die mij bij herhaling in de
mogelijkheid hebben gesteld, gedurende de jaren 1934-35 en 1935-
36 aan de Universiteit te Utrecht de VoorHchting te genieten, welke
mij bij de samenstelling van dit proefschrift noodzakelijk toescheen;
Z. Exc. E. Rubbens, Belgisch Minister van Koloniën, en Z. Exc.
Sir E. Ovey, Gezant van Groot-Brittanië te Brussel, aan wier hoge
bemiddeling ik dank tot de Bibliotheek van het India Office, te
Londen, te zijn toegelaten, en in verband hiermede, Prof. R. De
Muelenare, te Gent ; Prof. Dr. L. D. Barnett, Oud-Conser-
vator bij het Department of Oriental Books and Manuscripts in
het British Museum, en de heren Prof. Dr. N. H. Randle en H. L.
T. Gonsalves, bij de Bibliotheek van het India Office, te Lon-
den, die door de mij bij het opstellen der Kädambari-bibliographie
betoonde dienstvaardigheid, alsmede door hun bijzondere voorko-
mendheid bij het te mijner beschikking stellen van zeldzame teksten,
mijn taak aanzienlijk hebben verlicht, bid ik met aandrang, de uit-
drukking van mijn eerbiedige dank te willen aanvaarden. Ook Prof.
Dr. L. H. Gray, te New York, Dr. R. N. Sardesai, te Poona (Br.
Indië), Prof. Dr. F. Baur, te Gent, en de heren Dr. R. Lissens (Leu-
ven), R. Roemans (Vorst), J. Van der Heyden (Leuven), en E. P.
M. A. Nauwelaerts (Vught), die mij allen om verschillende redenen
in verband met dit proefschrift, en met mijn academische studie in
het algemeen, op bijzondere wijze aan zich hebben verplicht, ben
ik gelukkig hier van harte mijn oprechte dank te kunnen betuigen.
Een woord van dank ook, voor het inij bij mijn opzoekingen mei
zoveel hartelijkheid bewezen dienstbetoon, aan den Z. E. H. Biblio-
thecaris en de Ambtenaren der Leuvense Universiteitsbibliotheek.
Hooggeachte Promotor, Hooggeleerde GONDA ! De erkentelijk-
heid waartoe ik jegens U verplicht ben, is er geen, die het mij ge-
makkelijk valt in weinig woorden uit te drukken. Van het eerste
Ogenblik af, dat het mij gegeven was, de invloed Uwer uitnemende
persoonlijkheid te ondergaan, hebt U, als mens en als geleerde,
nooit opgehouden mij, met een oprecht begrijpen van de Vlaamse
intellectuele nood, die zedelijke en geestelijke steun te verlenen, die
het mij heeft mogelijk gemaakt, in deze jaren van geestelijke ver-
eenzaming, op de weg mijner vermeende roeping te volharden. Voor
Uw uitstekende leiding op het gebied van de studie van het Sans-
krit, en niet minder voor Uw bezorgde belangstelling ten opzichte
van dit proefschrift, alsmede voor het vertrouwen en de vaderlijke
vriendschap, mij in alle levensomstandigheden betoond, blijf ik U
van ganser harte dankbaar.
Diegenen mijner huisgenoten, die mij allen in de mate van hun
krachten bij de samenstelling van dit proefschrift zo belangeloos
hebben bijgestaan : mijn vereerden vader. Prof. Dr. L. Scharpé,
— moge dit werk zijn nagedachtenis, aan welke het is opgedra-
gen, niet geheel onwaardig blijken, — mijn pas-gestorven, zorgen-
vollen broeder en mijn kommerende moeder, blijf ik immer diep er-
kentelijk. En ook tot haar, ten slotte, richt ik niet in het minst een
woord van innige dank, wier trouwe, begrijpende en hulpvaardige
liefde mij deze arbeid tot geluk, en zijn last tot zegening deed
strekken.
H
-ocr page 15-INHOUD
Lijst der afkortingen ....................................................................................................xiii
Bäna's Tijd ............................................................................................................I
Bäna in de Latere Sanskrit Literatuur ..........................................40
Schets van het Kadambarï-verhaal ......................................................52
Literaire Bronnen van de Kädambari ................................................56
Bibliographie van de Kädambari ......................................................108
Vertaling van het Uttarabhäga ........................................129
Vertaling van Gedeelten van het Pürvabhäga ....................................283
Aantekeningen ................................................................................................................365
Lexicographisch Appendix ....................................................................................393
Concordantie der voornaamste Kädambarl-iiitgaven ....................481
-ocr page 16- -ocr page 17-LIJST DER AFKORTINGEN
ADnbsp;The Practical Sanskrit-English Dictionary, ... hy
the late Vaman Shivram Apte, 3d ed., Bombay,
1924.
AKMnbsp;Abhandlungen für die Kunde des Morgenlandes,
herausg. von der Deutschen Morgenländischen
Gesellschaft.
BEFEOnbsp;Bulletin de l'école française d'Extrême Orient.
Bhânuc.nbsp;De commentaar van Bhänucandra op Kâdambarï,
Pürvabhäga, in de Kädambari-ed. van K. P.
Parab (N).
B. M.nbsp;Bibliotheek van het British Museum, Londen.
BSSnbsp;Bombay Sanskrit Series.
Cnbsp;Kâdambarï, de Calcutta-edities. Over de verschil-
lende uitgaven (C[1849], C[1862], C[1872l)
beneden, p. 112-114, nrs. 1-3.
CTnbsp;Harsacarita, vert. E. B. Cowell en F. W. Thomas,
(Oriental Translation Fund, n. reeks, II, 8),
Londen, 1896.
CUISnbsp;Columbia University Indo-Iranian Series, ed.
A. V. Williams Jackson.
DLZnbsp;Deutsche Literaturzeitung.
GGAnbsp;Göttinger Gelehrte Anzeigen.
Grundrisznbsp;Grundrisz der indo-arischen Philologie und Alter-
tumskunde.
Hnbsp;Kâdambarï, Pürvabhäga, met comm. van Haridäsa
Siddhänta Vâgïsa, Nakipur, 1925^ (beneden, p.
121-122, nr. 27). — (beneden, p. 61-68 :) Vä-
savadattä, ed. F. Hall, Calcutta, 1859.
HFnbsp;Harsacarita, ed. A. A. Führer, (Bombay Sanskrit
Series, 66), Bombay, 1909.
lAnbsp;Indian Antiquary.
I HQnbsp;Indian Historical Quarterly.
I. 0.nbsp;Bibliotheek van het India Office, Londen.
-ocr page 18-Journal Asiatique.
Journal of the American Oriental Society.
Journal of the Asiatic Society of Bengal.
Journal of the Bombay Branch of the Royal Asiatic
Society.
Journal of the Royal Asiatic Society of Great Bri-
tain and Ireland.
A. B. Keith, Classical Sanskrit Literature, (The
Heritage of India Series), Londen-Calcutta,
1923.
A. B. Keith, A History of Sanskrit Literature, Ox-
ford, 1928.
Kädambari, Pürvabhäga, ed. M. R. Kale, Bombay,
1928=' (beneden, p. 120, nr. 21), en waar het
gaat over het Uttarabhäga, de afzonderlijk uit-
gegeven Inleiding en Aantekeningen op Kâdam-
barï, Bombay, 1896 (beneden, p. 119-120, nr.
19). Ook : Kale, Kâdambarï Pürvabhäga.
Kädambari, ed. P. V. Kane, 3 dln., Bombay, 1913-
1921 (beneden, p. 118-119, nrs. 14-17). Ook:
Kane, Kâdambarï.
Kâdambarîsâra, ... by M. S. Apte, Bombay, 1934^
(beneden, p. 122).
Kâdambarï, ed. Sûryâloka Press, Madras, 1859
(beneden, p. 120-121, nr. 23).
Mahâbhârata. Zonder nadere aanduiding is de
Bombay-ed. bedoeld.
A Sanskrit-English Dictionary, ... by Sir Monier
Monier-Williams, new ed., Oxford, 1899.
Kâdambarï, ed. K. P. Parab, herzien door W. L. S.
Pansikar, Bombay, 1932^ (beneden, p. 118
nr. 13).
Nachrichten von der Kgl. Gesellschaft der Wissen-
schaften zu Göttingen, Philol.-histor. Klasse.
V. R. Nerurkar, An English translation of Kadam-
barï Uttarabhaga, Bombay, 1915 (beneden, n
123).nbsp;. ' ^
R. Schmidt, Nachträge zum Sanskrit-Wörterbuch
in kürzerer Fassung von Otto Böhtlingk Leip
zig, 1928.nbsp;' ^
JA
JAOS
JASB
JBRAS
JRAS
Keith, CSL
Keith, HSL
Kl
Kn
KS
M
Mbh
MW
N
NQGW
Nkr
NS
Pnbsp;(waar sprake is van de Harsacarita :) Harsacari-
ta, ed. K. P. Parab, herzien door W. L. S. Pan-
sïkar, Bombay, 1925®.
(waar sprake is van de Kädambari :) Kädambari,
ed. P. Peterson, (Bombay Sanskrit Series, 24),
2nbsp;din., Bombay, 1899-1900^ Over de verschil-
lende uitgaven (P[1883], P[1889], P[1899-
1900]), en over de aanduidingen P^ en P^, be-
neden, p. 116-118. Ook : Peterson, Kädambari.
PASBnbsp;Proceedings of the Asiatic Society of Bengal.
Pürvabh.nbsp;Kädambari, Pürvabhäga.
pwnbsp;Sanskrit-Wörterbuch in kürzerer Fassung bearbei-
tet von Otto Böhtlingk, St. Petersburg, 7 dln.,
1879-1889.
Rdgnbsp;Kädambari, vert. C. M. Ridding, (Oriental Trans-
lation Fund, n. reeks, II, 7), Londen, 1896 (be-
neden, p. 123). Ook : Ridding, Kädambari.
SBEnbsp;Sacred Books of the East, Oxford.
Siddh.nbsp;De commentaar van Siddhacandra op Kädambari,
Uttarabhäga, in de Kädambari-ed. van K. P.
Parab (N).
Speyernbsp;J. S. Speyer, Sanskrit Syntax, Leiden, 1886.
SWAWnbsp;Sitzungsberichte der Wiener Akademie der Wis-
senschaften.
Uttarabh.nbsp;Kädambari, Uttarabhäga.
Vnbsp;Kädambari, ed. P. L. Vaidya, (Poona Oriental Se-
ries, 48), I (Text), Poona, 1935 (beneden, p.
120, nr. 22). Ook : Vaidya, Kädambari.
Winternitz, GIL M. Winternitz, Geschichte der indischen Litteratur,
(Die Litteraturen des Ostens, IX, 3), Leipzig,
3nbsp;dln.
WZKMnbsp;Wiener Zeitschrift für die Kunde des Morgenlan-
des.
ZDMGnbsp;Zeitschrift der Deutschen Morgenländischen Ge-
sellschaft.
betk.
bijbetk.
comm.
Diss.
betekenis,
bijbetekenis,
commentaar,
dissertatie.
dl., dln.nbsp;deel, delen.
ed.nbsp;i'didit, editie.
inl.nbsp;inleiding.
nr., nrs.nbsp;nummer, nummers.
n. reeksnbsp;nieuwe reeks.
Ned. vert.nbsp;Nederlandse vertaling.
p.nbsp;pagina.
ree.nbsp;recensie.
sep. ser.nbsp;separate series (Kâvyamâlâ).
Skt.nbsp;Sanskrit.
s. V.nbsp;sub voce.
t. a. p.nbsp;ter aangehaalde plaatse.
vert.nbsp;vertaling.
Vgl.nbsp;vergelijk.
V. 1.nbsp;varia lectio.
V. V.nbsp;volgende.
Over de aanduiding (.........) beneden, p. 109.
Over de tekens ° en * beneden, p. 396.
-ocr page 21-BÄNA'S TIJD.
Dat Bâna's leven althans ten dele chronologisch samenvalt met de
regering van koning Harsavardhana van Thänesär ^ (606-647 n.
Chr.), is met zekerheid hieruit af te leiden, dat Bâna eenstemmig
het auteurschap van de Harsacarita wordt toegeschreven. Twijfel
over dat auteurschap vindt men in de traditie inderdaad nergens
uitgedrukt, en zulke twijfel is trouwens ook volkomen uitgesloten
wegens het autobiographisch karakter van het inleidend gedeelte van
dat werk, waarin Bâna's naam verschillende malen genoemd
wordt.2 Van belang is verder, dat Bâna in de tweede ucchvâsa van
de Harsacarita uitdrukkelijk en breedvoerig over zijn persoonlijke
betrekkingen met koning Harsa handelt ; hierdoor mist de moge-
lijke onderstelling grond, dat dit feit, dat de schrijver van de Har-
sacarita de gebeurtenissen uit Harsa's regering als een tijdgenoot
verhaalt, ais een louter fictieve voorstelling is op te vatten, die ten
slotte niet aan enige werkelijkheid hoeft te beantwoorden.
Het schijnt niet geheel onmogelijk, deze vaststaande, maar al-
gemene tijdsaanduiding op grond van plaatsen in de Harsacarita,
van de chronologie van Bâna's werken, en van het Uttarabhäga van
de Kädambari met meer nauwkeurigheid te omschrijven. Aan Har-
sa's hof gedaagd om zich te verdedigen tegen zekere beschuldigin-
1nbsp;Zie M. L. Ettinghausen, Harsa Vardhana. Empereur et poète de l'Indc
septentrionale (606-648 A. D.). Etude sur sa vie et son temps, Diss., Parijs,
1906 ; C. V. Vaidya, History oj Mediaeval Hindu India (Being a History of
India from 600 to 1200 A. D.), I, Poona, 1921, p. 1-160 ; K. M. Panikkar, Sri
Harsha of Kanauj. A monograph of the history of India in the first half of
the 7th century .4. D., Bombay, 1922 ; G. K. Nariman, A. V. W. Jackson en
Ch. J. Ogden, Priyadarsikâ. A Sanskrit Drama by Harsha, (CUIS, 10), New
York, 1923, p. XXVII-XLIX ; V. A. Smith, The Early History of India, Ox-
ford, 1924«, p. 348-373 ; R. Mookerji, Harsha, (Calcutta University Reader-
ship Lectures), Londen, 1926 ; R. Grousset, Histoire de l'Extrême-Orient, I,
Parijs, 1929, p. 96-101.— Het laatst L. de la Vallée Poussin, Dynasties et
Histoire de l'Inde depuis Kanishka jusqu'aux invasions musulmanes, (E. Ca-
vaignac. Histoire du Monde, VI^), Parijs, 1935, p. 73-86, en de literatuur al-
daar.
2nbsp;HF p. 65, 10 (P p. 41, 6) ; F p. 85, 7 (P p. 52, 19) ; F p. 122, 10 (P p.
78, 14) ; F p. 123, 5 (P p. 79, 5) ; F p. 124, 12 (P p. 80, 8) ; F p. 132, 8
(P p. 86, 10) ; F p. 133, 8 (P p. 87, 7) ; F p. 133, 9 (P p. 87, 9) ; F p. 140,
5 (P p. 92, 3) ; F p. 142, 15 (P p. 94, 4).
gen, drukt Bäna zich over zijn ongeregelde jeugd als volgt uit ^^ :
« Maar dat mijn jeugd niet vrij is geweest van lichtzinnige hande-
lingen, die niet onbestaanbaar zijn met de twee werelden, — ik ont-
ken dit niet, en mijn hart voelt er spijt over. Thans evenwel, nu Uwe
Majesteit de aarde bestuurt, de aarde die omgord is met de zeven
oceanen en omkranst met al de continenten, wie is er die zich onbe-
vreesd aan wangedrag zou overgeven, dat de verwant is van alle on-
heil ? » Deze plaats schijnt er op te wijzen, dat Bäna's lichtzinnige
jeugd, in de eerste ucchvâsa van de Harsacarita beschreven,^ vóór
het aan het bewind komen van Harsa, dus vóór 606,is te stellen.
Men weet dat Bäna het ouderlijk huis verliet na de dood van zijn
vader, toen hij 14 jaar oud was,quot; dat hij daarop gedurende lange
tijd een avontuurlijk leven leidde,' en eindelijk naar zijn geboorte-
plaats terugkeerde.® Neemt men nu aan dat die terugkeer plaats had
toen Bäna ongeveer twintig jaar oud was, en omstreeks of even vóór
de tijd waarop Harsa het bewind aanvaardde (606 n. Chr.), dan
kan Bäna's geboortedatum in het midden van het laatste kwart der
VP eeuw, omstreeks 585 n. Chr., worden gesteld.
Een steviger steunpunt vormt de chronologie van Bäna's twee
voornaamste werken, de Harsacarita en de Kâdambarï. De tijd van
de Harsacarita wordt nader bepaald door de vermelding van de Vâ-
savadattâ in de inleidende verzen,® althans indien men zich stelt op
het thans vrijwel algemeen aanvaarde standpunt, dat de Vâsavadattâ
3 HF p. 123, 11-124, 1 (P p. 79, 13-18 ; CT p. 66, 27-34) : lokadvayâvi-
rodhibhis tu câpalaih saisavam asûnyamâsU. atränapaläpo 'smy anenaiva ca
grhïtavipratisâram iva me hrdayam ïdânitn tu ... deve sâsati saptâmbu-
râslrasanâm asesadvîpamâlinlm tnahlrn ka ivâvisankah sarvavyasanabandhor
avinayasya manasâpy abhinayam kalpayisyati.
^ HF p. 66, 4-69, 2 (P p. 41,12-43,6 ; CT p. 32-34).
5nbsp;Over de chronologie van Harsa's regering uitvoerig R. Mookerji, Har-
sha, p. 69-70.
6nbsp;HF p. 66, 4-9 (P p. 41, 12-17).
7nbsp;HF p. 66, 9-68, 4 (P p. 41, 17-42, 15).
8nbsp;HF p. 68, 5-69, 2 (P p. 42, 16-43, 6).
8 HF p. 6, 1-2 (12e str.) (P p. 4, 4-5 (11® str.) ; CT p. 2, 15-17) :
kavînâm agalad darpo nûnam vâsavadattayâ
saktyeva pânduputrânâm gatayä karnagocaram,
vert. «Zoals door de speer van de zonen van Pându, (wanneer deze hun
oren trof), (de woede van de olifanten), zo is thans ook de trots van de
dichters verdwenen door de Vâsavadattâ, nu deze binnen het bereik van hun
oren gekomen is.»
die door Bäna op deze plaats, en wellicht ook in de Kädambari quot;
bedoeld wordt, de Väsavadattä is van Subandhu, wat wel eens be-
twist quot; is. Verder is hier deze moeilijkheid aan verbonden, dat de
datering van de Väsavadattä, onafhankelijk van de Harsacarita, niet
met zekerheid is vastgesteld. Van de twee toespelingen in dit werk,
die zouden toelaten zijn tijd te bepalen,^^ ^ordt alleen de eerste, op
Dignaga's bestrijder, den schrijver over Logika Uddyotakara, niet
echter de tweede, op het werk Bauddhasamgatyalamküra van Dhar-
makïrti,quot; algemeen aanvaard, terwijl dan weer de datering van
Uddyotakara onzeker is. Keith, o. m. hierop steunende, dat Uddyota-
kara een Vädavidhi en een Vädavidhänaükä citeert, die zouden te
vereenzelvigen zijn met Dharmakïrti's Vädanyäya en Vinïtadeva's
Vädanyäyafikä, plaatst Uddyotakara vrij Iaat in de eerste helft der
VII« eeuw,quot; en beschouwt Subandhu diensvolgens niet als een voor-
ganger, maar als een tijdgenoot van Bäna.quot; Men merke echter op,
dat het thans ten overvloede bewezen is, dat de bovengenoemde
grond voor de datering van Uddyotakara niet kan worden aan-
vaard.i« Anderen, onafhankelijk daarvan, plaatsen Uddyotakara —
en bijgevolg ook Subandhu — in het eerste begin van de VIP
Käd. P p. 5, 4. Zie beneden p. 76.
quot; Aldus door Peterson, Kädambari, II, inl., p. 71-73. Anders Peterson,
Subhäsitävali, inl., p. 133 ; Keith, HSL, p. 307.
^^ Väsavadattä, ed. Hall, p. 235, 2-3 (vert. Gray, p. 114, 7-10) : nyäya-
sthitim ivoddyotakarasvarüpdm bauddhasamgatim ivälamkärabhüsitäm, vert.
«Väsavadattä ... die, evenals de vestiging van het Nyäya-stelsel (haar vorm
aan Uddyotakara dankt), in het bezit was van een prachtige constitutie, en
die, evenals de vergadering van Boeddhisten (versierd is met de Alamkära),
getooid was met sieraden.»
_ quot; Niet aanvaard wordt deze toespeling, die het eerst door den commentator
Sivarama Tripäthin (zie Gray, Väsavadattä, inl., p. 7) is opgemerkt, door
S. Lévi, Notes chinoises sur l'Inde. III. La date de Candragomin, in BEFEO,
3, 1903, p. 44-46, en Gray, Väsavadattä, inl., p. 8 ; wèl door R. V. Krishna-
machariar, Väsavadattä, ed., Srirangam, 1906-1908, inl., p. 32, door A. B.
Keith, ree. van Gray's Väsavadattä, in JRAS, 1914, p. 1102-1103, door den-
zelfde, CSL, p. 77, en HSL, p. 308, en door S. Ch. Vidyabhusana, Uddyota-
kara. A contemporary of Dharmaklrti, in JRAS, 1914, p. 601-606.
quot; A. B. Keith, Indian Logic and Atomism. An Exposition of the Nyäya and
Vaifesika Systems, Oxford, 1921, p. 28 ; vgl. de datering van Uddyotakara
bij Keith, HSL, p. 376 (c. 650), en t. a. p., p. 483 (c. A. D. 620).
Keith, HSL, p. XXII en p. 308.
Over dit vraagstuk het laatst, met volledige literatuur, A. Vostrikov, The
Nyayavärttika of Uddyotakara and the Vädanyäya of Dharmaklrti, in IHQ, 9,
1935, p. 1-31.
eeuw.quot; Ten slotte blijkt uit dit alles voor de datering van de Har-
sacarita toch zoveel, dat dit werk op grond van de vermelding van
de Vâsavadattâ met grote waarschijnlijkheid later dan het eerste
kwart der VII® eeuw is te plaatsen.
Dat de Harsacarita niet te vroeg in de eerste helft der Vil® eeuw
mag worden gesteld, is verder ook hierdoor duidelijk, dat talrijke
krijgsvernchtingen van Harsa in dat werk vermeld worden, zodat
een aanzienlijke tijdspanne is aan te nemen tussen het begin van
Harsa's bewind, 606 n. Chr., en het tijdstip waarop de Harsacarita
geschreven is.^® Het eigenlijk verhaal van de Harsacarita slaat op
het begin van Harsa's regering : de dood van Harsa's vader Pra-
bhâkaravardhana, de opstand van den koning van Mâlava, met
daaraan verbonden de tocht van Harsa's oudsten broeder Râjyavar-
dhana tegen Mâlava, en de dood van Râjyavardhana door het ver-
raad van den koning van Gauda,^quot; vervolgens de tocht van Harsa
tegen Gauda, onderbroken door zijn op zoek gaan naar Râjyasrî,^!
ten slotte het terugvinden van Râjyasrï, en de terugkeer naar het
kamp aan de Ganges om de krijgstocht tegen Gauda te hervatten.^^
Door Hiuen Tsang nu is ons bekend, dat Harsa de eerste vijf jaren
van zijn regering aan die oorlog tegen Gauda besteedde.^^
Daarnaast schijnt men op twee plaatsen een bedekte vermelding
aan te treffen van krijgsverrichtingen, waarover wij echter voor het
overige niet zijn ingelicht ^^ : een tocht tegen den koning van Sin-
quot; Aldus H. N. Randle, Fragments from Dinnäga, (Royal Asiatic Society.
Prize Publication Fund, IX), Londen, 1926, p. 2. In de laatste hierover ver-
schenen studie (E. Frauwallner, Beiträge zur Geschichte des Nyâya. I. ]ayan-
ta und seine Quellen, in WZKM, 43, 1936, p. 263-278) is de datering van
Uddyotakara (nog) niet behandeld.
18nbsp;Zie Keith, HSL, p. 315.
19nbsp;Vijfde ucchvâsa : HF p. 210-240 (P p. 150-174 ; CT p. 132-163).
20nbsp;Zesde ucchvâsa : HF p. 241-272 (P p. 175-201 ; CT p. 164-196).
21nbsp;Zevende ucchvâsa : HF p. 273-308 (P p. 202-230 ; CT p. 197-229).
22nbsp;Achtste ucchvâsa : HF p. 309-342 (P p. 231-258 ; CT p. 230-260).
23nbsp;Zie Th. Waiters, On Yuan Chwang's Travels in India. 629-645 A. D.,
(Oriental Translation Fund, n. reeks, XIV), Londen, 1904, i, p. 343 ; L. de la
Vallée Poussin, Dynasties et Histoire de l'Inde, p. 79.
2^ Aldus volgens G. Biihler, A note on Harshavardhana's conquest of Ne-
pal, in IA, 19, 1890, p. 40-41 (vóór) ; CT, inl., p. IX-X (vóór) ; Ettinghausen,
Harsa Vardhana, p. 47 (tegen) ; Panikkar, Sri Harsha of Kanauj, p. 18-20
(vóór) ; R. C. Majumdar, Harsavardhana — A critical Study, in The Journal
of the Bihar and Orissa Research Society, 9, 1923, p. 311-325 (tegen) ; Moo-
kerji, Harsha, p. 30 (vóór) ; Niharranjan Ray, Harsa sdâditya : a revised
dhu,^^ en het schatplichtig maken van een noordelijke streek.^quot; En
ten slotte blijkt Bana in zijn Harsacarita goed bekend te zijn met
Harsa's sympathie voor het Boeddhisme : hij verhaalt dat Harsa de
gelofte deed, na zijn wraaktocht tegen den Gauda-koning, met Ra-
jyasrï het ordekleed der Boeddhisten te zullen aannemen.^'^ Ook dit
schijnt op de late datum van de Harsacarita te wijzen : immers,
over deze sympathie van Harsa voor het Boeddhisme licht Hiuen
Tsang (reis naar Indië 629-645 n. Chr.) ons in, wanneer Harsa laat
in zijn leven is.
Kan men, op grond van het hierboven aangevoerde, met een ze-
kere mate van waarschijnlijkheid besluiten dat Bana's Harsacarita
tamelijk laat in de eerste helft der Vil® eeuw is te plaatsen, althans
zó laat dat de vermelding van de wegens de toespeling op Uddyo-
takara omstreeks 620 n. Chr. te plaatsen Vasavadatta, en Bana's
bekendheid met talrijke krijgsverrichtingen en met de sympathie
voor het Boeddhisme van Harsa daardoor genoegzaam worden ver-
klaard, dus omstreeks 645 n. Chr., zo is toch vrijwel met zekerheid
aan te nemen dat deze Harsacarita in tijd aan het andere ons be-
kende werk van Bana, de Kadambarl, voorafgaat.
Niet enkel worden in de Harsacarita verschillende motieven aan-
getroffen, die in een meer uitgewerkte vorm in de Kadambarï terug-
keren,^^ en is dit laatste werk, ofschoon in literair opzicht van gro-
tere volmaaktheid dan het eerste,^quot; onder oogpunt van stijl op ver-
schillende plaatsen van het eerstgenoemde afhankelijk,®^ doch vooral
is er het getuigenis van Bana's zoon in de inleidende verzen van de
Kadambarl, Uttarabhaga, volgens hetwelk Bana door de dood ver-
hinderd werd de Kadambarï te voltooien.^^ Het staat dus vast dat
study, in IHQ, 3, 1927, p. 784 en p. 786-787 (vóór) ; R. C. Majumdar, The
Extent of Harsavardhana's Empire, in IHQ, 5, 1929, p. 232-233 (tegen) ; H.
C. Ray, The Dynastie History of Northern India (Early Mediaeval Period), I,
Calcutta, 1931, p. 190 (tegen) ; de la Vallée Poussin, Dynasties et Histoire de
l'Inde, p. 82.
HF p. 138, 5-1.39, 1 (P p. 90, 7-91, 1 ; CT p. 76, 2-3).
HF p. 139, 4-5 (P p. 91, 4-5 ; CT p. 76, 8-10).
quot; HF p. 339, 14 (P p. 256, 20-21 ; CT p. 258, 10-11).
Keith, HSL, p. 315.
Beneden, p. 68-69.
Squot; Aldus volgens Kane, Kadambarl, II, inl., p. XXVIII-XXIX. Vgl. Keith,
HSL, p. 325.
Zie beneden, p. 68-70.
32 Kàd. P p. 239, 13-16. Zie beneden, p. 18.
-ocr page 26-dit werk Bäna's laatste werk is geweest.^^ Op die wijze ook, nl. dat
het Bäna onmogelijk is geweest zijn Kadambarï te herzien, zijn ze-
kere onvolledige zinnen en tegenstrijdigheden in die tekst te ver-
klaren.^®^ En ten slotte kan hieraan nog dit worden toegevoegd, dat,
zoals uit het Uttarabhäga van de Kadambarï blijkt, Bäna, toen hij
stierf, een zoon achterliet die, naar de voortreffelijkheid van zijn
werk te oordelen, stellig reeds van gevorderde leeftijd was. Maar
toch heeft dit argument weinig kracht : behalve zekere traditie, die
wil dat Bäna's zoon de gelofte deed, het werk van zijn vader binnen
het jaar volgend op diens dood te voltooien,is er geen grond om
aan te nemen, dat de aanvulling van de Kadambarï door Bäna's
zoon zich onmiddellijk na de dood van den vader heeft voltrokken.
Uit het bovenstaande kan men besluiten dat Bäna, die ongeveer
twintig jaar oud moet zijn geweest in 606 n. Chr., geboren is om-
streeks 585 n. Chr. ; dat de Harsacarita bezwaarlijk vóór 645 n
Chr., en de Kadambarï, Bäna's laatste werk, nog later is te stel-
len. Wellicht moeten de kleinere werken, als het Candisataka, chro-
nologisch vóór de Harsacarita worden geplaatst.
BANA'S LEVEN.
Kenbronnen. — Onze bronnen voor de kennis van Bäna's leven
zijn de volgende : 1) de eerste twee ucchväsa's, en het eerste ge-
De onvolledigheid van de Harsacarita schijnt een andere reden te heb-
ben. Indien het Bäna's opzet niet was een volledige Harsacarita te schrijven
(aldus Kane, Kadambarï, 11, inl., p. XXIX-XXX), hoe dan verklaard dat de
omraming van het werk onvoltooid is gebleven ? Gesteld dat Bäna om de een
of andere reden verhinderd was de Harsacarita te voltooien, dan schijnt het
al even zonderling dat zijn zoon wel de behoefte heeft gevoeld de Kädambarl
bij te werken, niet echter de Harsacarita. Het minst onwaarschijnlijke is wel-
licht, dat, zoals Winternitz vermoedt (GIL, 111, p. 367), het laatste gedeelte
van de Harsacarita is verloren gegaan. Men bedenke hierbij dat de tekst-
overlevering van de Harsacarita, vergeleken bij die van de Kadambarï, zo
weinig overvloedig en zo onzeker is (CT, inl., p. Vil ; maar anders Kane,
Kädambarl, 11, inl., p. XVll, noot).
Aldus Käd. P p. 21, 4-5 (vgl. Kn, 1, Notes, p. 64, 30-33) ; p. 32, 1 (vgl.
P 11, Notes, p. 141, en beneden, p. 388) ; p. 218, 22-23 : een woordelijke her-
haling van P p. 189, 10-11. Maar ook in het Uttarabhäga komen dergelijke
onregelmatigheden voor : F p. 353, 8-10 ; 362, 1 ; 364, 22 (zie de aanteke-
ningen, p. 388 en 389).
35 Zie beneden, p. 19.
-ocr page 27-deelte van de derde ucchväsa van de Harsacarita ; 2) de inleidende
verzen, en enkele verspreide aanduidingen in Kadambarï, Pürvabhä-
ga ; 3) de inleidende verzen van Kadambarï, Uttarabhaga ; 4) ver-
halen over Bäna in Balläla's Bhojaprabandha ; 5) Jainistische le-
genden over Bäna en Mayüra ; 6) een verhaal over Bäna en Mayü-
ra in Mädhava's Samksepasamkarajaya.
Onder deze kenbronnen bezitten blijkbaar de eerste drie de mees-
te waarde, en ook gaat onze kennis van Bana's leven voor het groot-
ste deel daarop terug. De andere bronnen mogen volledigheidshalve
niet verwaarloosd worden, maar de inlichtingen die zij ons ver-
strekken zijn weinig talrijk, bijna geheel van historische waarde
ontbloot en vaak tegenstrijdig.
De vermeldingen van Bäna bij latere schrijvers zijn in een afzon-
derlijke paragraaf samengebracht. Voor onze kennis van Bana's
leven blijken daaronder alleen die verzen belang te hebben, die de
stelling steunen dat Bäna en de dichter Mayüra tijdgenoten waren,
en die, waarin wij ingelicht worden over Bana's positie aan Harsa's
hof.
In de eerste ucchväsa van zijn Harsacarita licht Bäna ons in over Harsacarita
zijn afstamming (HF p. 11-65 ; P p. 7-41 ; CT p. 4-32) , — een
verhaal dat zeer breed is uitgewerkt, maar waarvan de inhoud in
hoofdzaak van mythologische aard is, — en over zijn jeugd (HF p.
65-69 ; P p. 41-43 ; CT p. 32-34). In dit tweede gedeelte van deze
ucchväsa worden waardevolle gegevens medegedeeld over Bana's
ouders, zijn vrienden en verwanten, en over de eerste periode van
zijn leven in het algemeen.
De tweede ucchväsa behandelt de reis van Bäna naar het hof van
koning Harsa, om zich daar te verdedigen tegen zekere beschuldi-
gingen, die bij den vorst tegen hem waren ingebracht. Worden
achtereenvolgens verhaald : de boodschap van koning Harsa's
(half)broeder Krsna aan Bäna (HF p. 84-90 ; P p. 52-55 ; CT p.
40-43) ; Bäna's reis, over Mallaküta en Yastigrhaka naar het ko-
ninklijk kamp bij Manitära aan de stroom Ajiravatï (HF p. 91-92 ;
P p. 56-57 ; CT p. 44-46) ; Bäna's eerste ontvangst bij den koning,
en zijn verder verblijf aan het hof (HF p. 122-127 ; P p. 78-82 ;
CT p. 65-69). Daartussen zijn volgende beschrijvingen ingelast:
van het dagelijks leven in Pritiküta (HF p. 71-72 ; P p. 44-45 ; CT
p. 35-36) ; van de zomer (HF p. 72-84 ; P p. 45-52 ; CT p. 36-
40) ; van het koninklijk kamp (HF p- 93-97 ; P p. 58-61 ; CT
p. 46-49) ; van de olifant Darpasäta (HF p. 102-109 ; P p. 64-69 ;
CT p. 52-56) ; van koning Harsa (HF p. 109-122 ; P p. 69-78 ; CT
p. 56-65).
De derde ucchväsa : bij het begin van de herfst verlaat Bäna het
koninklijk hof en keert naar zijn geboorteplaats terug, hartelijk ver-
welkomd door zijn verwanten en vrienden (HF p. 128-132 ; P p.
83-86 ; CT p. 70-73). Op een teken van zijn broeders, Bäna's ne-
ven, richt de jonge Syämala tot Bäna het verzoek, hun de geschie-
denis van Harsa's regering te verhalen (HF p. 132-140 ; P p. 86-
92 ; CT p. 73-77). De volgende dag begint Bäna zijn verhaal, en
hiermede eindigt het autobiographisch gedeelte van de Harsacarita
(HF p. 141-143 ; P p. 92-94 ; CT p. 77-79).
Kadambarï Zoals verderop zal blijken, is het onzeker of met het bharvoh in de
4e str. van de inleidende verzen van het Pürvabhäga (Pp. 1, 13-
16) Bäna zijn leermeester heeft bedoeld. In de str. 10-19 van deze
inleidende verzen (P p. 3, 1-4, 20) beschrijft Bäna zijn afstam-
ming ; zijn verhaal is echter gedeeltelijk in tegenspraak met dit in
de eerste ucchväsa van de Harsacarita. Verder schijnen ook in het
eigenlijke Kädambarl-verhaal enkele zinspelingen te kunnen wor-
den nagewezen op tijds- en levensomstandigheden van Bäna. Zo
heeft Ettinghausen ^ het vermoeden uitgedrukt, dat men in koning
Südraka een verpersoonlijking moet zien van Harsa, in Vaisam-
päyana van Harsa's (half)broeder Krsna, terwijl er een toespeling
lijkt te zijn ^ op de vroegtijdige dood van Bäna's moeder en op de
zorg van zijn vader in een daarmede overeenstemmende passus van
het verhaal van de papegaai in de Kädambarl. Bij dit laatste ech-
ter dient opgemerkt te worden, dat die feiten ook voorkomen in het
verhaal dat Bäna als bron gediend heeft voor de Kädambarl.®
In het Uttarabhäga zijn alleen van belang str. 4, verzen 1-2, van
de inleidende verzen (P p. 239, 13-14), waarin wij vernemen dat
Bäna door de dood verhinderd was de Kädambarl te voltooien, en
str. 3, eerste vers (P p. 239, 9), waaruit men wellicht kan opmaken
dat Bäna een voorname maatschappelijke positie heeft bekleed.
1nbsp;Ettinghausen, Harsa Vardhana, p. 121.
2nbsp;Zie Peterson, Kädambarl, 11, inl., p. 39 noot, en p. 51 ; Ridding, Kädam-
barl, inl., p. Vil ; V. Mankowski, in WZKM, 15, 1901, p. 249.
3nbsp;Zie beneden, p. 56-59.
-ocr page 29-Volledigheidshalve volgt hier een lijst van de vermeldingen van Bâna in Bhoja-
de Bhojaprabandha ^ van Ballälasena, ofschoon de historische waarde van ^j^^^njjha
dit werk zeer gering is.^ Op p. 45 wordt Bäna genoemd onder de vijfhon- -
derd geleerden aan Bhoja's hof (vararucibänamayüra- ... -mukhâh).^ Op
p. 63-65 wordt verhaald hoe koning Bhoja, toen hij op een nacht door de
stad wandelde, aan Bâna's huis gekomen, Bäna tegen zijn vrouw hoorde kla-
gen over zijn armoede, waarop de koning besloot Bäna de volgende mor-
gen te zullen helpen. Op p. 82 reciteert Bâna dit vers ter ere van Kâlidâsa ' :
bhojo vidyâviduro vä yena dosävaropanam
vibudhesu krto râjâ kälidäsah sabhätanät.
Op p. 94-106 wordt verhaald hoe in de episode van de verbanning van
Kâlidâsa uit het koninklijk hof, Bâna als tussenpersoon optreedt tussen de
Pandits en koning Bhoja.» Op p. 106 vernemen wij hoe Bâna de opgave van
Bhoja : paripatati payonidhau patankah, aanvult met de woorden : sarasiru-
hâm udaresu mattabhrngah.^ Op p. 108-109 vinden wij het vers dat door Bâna
werd gereciteerd, toen de deurwaarder, na de aankomst van een geleerde
met zijn gehele huisgezin te hebben aangekondigd, een weinig daarna het
bericht bracht dat de koning van Sirnhala aan Bhoja een geschenk gezonden
had :
sthitih kavlnäm iva kunjaränäm
svamandire vä nrpamandire vä
grhe grhe kim masakä ivaite
bharanti bhüpälavibhäsitängäh.
Op p. 128 : Bâna's antwoord aan koning Bhoja, toen deze hem vroeg of
hij den dichter Sukadeva kende: deva sukadevaparijnänasämarthyäbhijnah kâ-
lidâsa eva näsy a.Op p. 172 deze anecdote : Bhavabhüti stelde zich aan koning
Bhoja voor, maar deze achtte hem niet een zo groot dichter als Kâlidâsa. Bâna
sprak : râjan bhavabhüüh kavis eet kälidäsah kim vaktavyah, waarop Bhoja
antwoordde : bâna kave kälidäsah kavir na kimtu pärvatyäh kascid avanau
pumsävatära eva. Ten slotte wordt Bäna nog vermeld op p. 187, waar Bhoja,
doelende op Kâlidâsa's ongehoorzaamheid, zegt : ahaha bänamayüraprabhr-
tayo madlyäm äjhäm vyadadhuh.^° Over de vermelding van Bâna's zoon in
de Bhojaprabandha (p. 170), beneden p. 18-19, en p. 46.
« Ballâla, Bhojaprabandha, ed. Saradaprosad Vidyabhusan, Calcutta, 1919;
Th. Pavie, in JA, 1854-1855, 5e reeks, 3, p. 185-230, 4, p. 385-431, 5, p. 76-
105.
5 Vgl. Keith, HSL, p. 293 ; G. Bühler, Additional Remarks on the Age oj
the Naishadiya, in JBRAS, 11, 1875, p. 283.
e Zie Pavie, in JA, 4, p. 396 ; Quackenbos, Mayüra, p. 43 ; Gray, Väsava-
dattä, p. 5-6.
' Zie Pavie, in JA, 4, p. 408.
8 Zie Pavie, in JA, 4, p. 418-422 ; Quackenbos, Mayüra, p. 44-46.
s Zie Pavie, in JA, 5, p. 103.
Vgl. Quackenbos, Mayüra, p. 48.
-ocr page 30-In geschiedkundig opzicht van zeer weinig waarde, maar niettemin belang-
wekkend wegens de kern van waarheid die er ongetwijfeld in vervat is, zijn
de verhalen over Bäna die men in zekere Jainistische werken, bepaaldelijk
in Merutunga's Prabandhacintamani en in twee commentaren op Mäna-
tufiga's Bhaktâmarastotra 13 aantreft, verhalen die in hoofdzaak handelen
over Bäna in zijn betrekkingen tot den dichter Mayüra, wien het Süryasataka
en het Mayürästaka worden toegeschreven. Deze Jainistische legenden, die
reeds door F. Hall in de inleiding van zijn Vâsavadattâ, en later door G. Büh-
ler 1quot; in het kort genoemd werden, maar thans door G. P. Quackenbos is in
zijn werk over Mayüra zeer uitvoerig zijn medegedeeld en besproken, komen
ten slotte alle hierop neer, dat verhaald wordt hoe Mayüra van zijn melaats-
heid verlost werd door het reciteren van het Süryasataka ter ere van de zon,
hoe Bäna daarop, na zich handen en voeten te hebben laten afhakken, in zijn
eerste toestand hersteld werd door het reciteren van het Candisataka ter ere
van Devï, en hoe eindelijk de Jainistische geloofsprediker Mânatunga Süri, na
zich in vier en veertig ijzeren kettingen te hebben laten sluiten, daaruit be-
vrijd werd door het reciteren van het Bhaktämarastotra.quot;
Het doel van deze legenden is dus blijkbaar de verheerlijking van het Jai-
nisme op grond hiervan, dat Mânatunga in staat was grotere wonderen te
verrichten door het reciteren van zijn verzen dan de dichters Bäna of Mayura
dit konden door het reciteren van de hunne.quot; De datum van dezen Mânatufi-
ga is onzeker. Peterson i« was van oordeel dat men Mayüra's Süryasataka,
Bäna's Candisataka en Mânatunga's Bhaktämarastotra kon beschouwen als
drie tot dezelfde tijd behorende uitingen van de drie voornaamste eredien-
sten onder Harsa's regering : de Zonnedienst, het Saivisme en het Jainisme.
Quackenbos echter, na discussie van de verschillende meningen daarover,
is geneigd Mânatunga te plaatsen in de 3e eeuw n. Chr., en wel om-
dat de meeste Sthiravali's, volgens Bhau Dâjl's getuigenis,^o Mânatunga in
die tijd stellen.
Ofschoon deze verhalen in hun meest uitgebreide vorm, hoewel met be-
langrijke varianten, pas in werken van late datum voorkomen : in Merutun-
ga's Prabandhacintamani (1306 n. Chr.), in de nog latere commentaren op
Mânatunga's Bhaktämarastotra, en in Madhusüdana's commentaar op Mayû-
11nbsp;Volgens G. P. Quackenbos, The Sanskrit Poems of Mayüra. Edited with
a translation and notes and an introduction, together with the text and trans-
lation of Bäna's Candïsataka, (CUIS, 9), New York, 1917, inleiding.
12nbsp;Vert. C. H. Tawney, Calcutta, 1901, p. 64-66.
13nbsp;Zie Hall, Vâsavadattâ, inl., p. 7-8, noot, en p. 49.
quot; G. Bühler, On the Chandikâàataka of Bâna, in lA, 1, 1872, p. 111-115.
15nbsp;Quackenbos, Mayüra, p. 16-41.
16nbsp;Over de oorsprong van deze legende, en over de werkelijke reden van
het ontstaan van het Candisataka, zie Quackenbos, Mayüra, p. 33-35.
1' Quackenbos, Mayüra, p. 16.
18nbsp;Peterson, Kâdambarï, II, inl., p. 97.
19nbsp;Quackenbos, Mayüra, p. 16-18.
2» Bhäu Dâji, On the Sanskrit Poet Kälidäsa, in JBRAS, 6, 1861, p. 24 en
p. 222-223.
Jainistische
legenden ^^
ra's Süryasataka (1654), — schijnen zij wezenlijk toch veel ouder te zijn.
Reeds in de Kävyaprakäsa (1050-1100)21 blijkt een zinspeling op JMayuras
melaatsheid te worden aangetroffen ; het eerste jainistische werk echter,
waarin een dergelijke zinspeling voorkomt, is de Prabhavakacaritra van Pra-
bhacandra en Pradyumnasüri 22 (c. 1250 n. Chr.). Ten slotte verschijnen
nog toespelingen op deze verhalen in de Sudhäsägara-commentaar 23 op de
Kävyaprakäsa, en in Jagannätha's commentaar 2^ op Mayüra's Süryasataka.
In Mädhava's Samksepasamkarajaya (1300-1350 n. Chr.) 26 wordt Bäna Mädl^^
samen met Mayüra genoemd onder diegenen die Samkara, den stichter van
het Vedänta-stelsel, te woord stonden, en door hem in de redetwist verslagen,
en tot het Vedäntisme bekeerd werden. Quackenbos ziet in dit verhaal een
toespeling op de een of andere letterkundige wedstrijd waarin Bäna en
Mayüra verslagen werden. Het blijkt echter meer dan onwaarschijnlijk te
zijn dat aan Mädhava ook maar de minste historische waarde mag worden
toegekend.2'
Afstamming. — Bana's verhaal van zijn afstamming tot aan Vat- Tot Vatsa
sa, dat alleen in de Harsacarita voorkomt, luidt daar in het kort als
volgt.2® Door een vloek van Durväsas getroffen, daalt de godin Sa-
rasvati, door de godin Savitrï vergezeld, op de aarde neer, waar
beiden zich vestigen aan de oever van de rivier de Sona.^® Daar heb-
ben zij een ontmoeting met Dadhïca, den zoon van den wijze Cya-
vana en Sukanyä, de dochter van Saryäta, ontmoeting ten gevolge
waarvan liefde ontstaat tussen Sarasvati en Dadhïca.®quot; Door de tus-
senkomst van Malatï, Dadhïca's vertrouwelinge, worden zij weldra
met elkaar verenigd.®^ Uit Sarasvati en Dadhïca wordt een zoon
21nbsp;Kävyaprakäsa, ed. B. V. Jhalakikara, Bombay, 19012, i, 2-3, p. 10.
22nbsp;Bij A. Weber, Verzeichniss der Sanskrit- und Prakrit-Handschriften, II,
3, Berlijn, 1892, p. 932, noot 1.
23nbsp;Bij jhalakikara, Kävyaprakäsa, p. 10.
2^ Bij M. Haraprasäda Sästri, Notices on Sanskrit MSS., 2e reeks, Cal-
cutta, 1900, I, p. 44, nr. 412.
25 Volgens Quackenbos, Mayüra, p. 15.
2« Tekst bij Th. Aufrecht, Catalogus codicum Sanscriticorum Bibhothecae
Bodleianae p. 252-260, nr. 266. Zie ook Quackenbos, Mayüra, p. 14.
2^ G. Bühler, Additional Remarks on the Age of the Naishadiya, in
JBRAS, 11, 1875, p. 283.nbsp;u- p.
28 HF p. 11-61 (P p. 7-39 ; CT p. 4-31). Een uitvoeriger overzicht bij f^e-
terson, Kadambarl, II, ink, p. 47 v. v.
2!» HF p. 11-32 (P p. 7-20 ; CT p. 4-15).
HF p. 32-48 (P p. 20-30 ; CT p. 15-24).
31 HF p. 48-60 (P p. 30-38 ; CT p. 24-29).
-ocr page 32-geboren, die Särasvata geheten wordt, en aan wien Sarasvatï, voor-
dat zij, na voleinding van de vloek, met Savitrï terug ten hemel op-
stijgt, universele kennis schenkt, terwijl Dadhïca zich in het woud
terugtrekt om ascese te plegen. Särasvata wordt opgevoed door Ak-
samälikä, Dadhica's zuster, samen met Vatsa, Aksamälikä's eigen
zoon, die op dezelfde dag als Särasvata geboren is. Later draagt Sä-
rasvata zijn universele kennis over op Vatsa, vestigt hem bij zijn
huwelijk in Pritiküta, en trekt zich voor het overige van zijn leven
terug om ascese te plegen.®^ Vatsa nu wordt de stamvader van een
aanzienlijk geslacht, de Vätsyäyana's.^''' Mettertijd wordt in dit ge-
slacht een brahmaan, geheten Kubera, geboren, en uit dezen Pä-
supata, uit dezen Arthapati, uit dezen Citrabhänu, Bäna's vader.®^
Dit verhaal is in hoofdzaak mythologisch ; het valt echter moei-
lijk te zeggen welke Bäna's bedoeling ermede was. Ettinghausen
twijfelt of men er alleen in zien moet een ijdele poging van Bäna
om zijn geslacht te doen opklimmen tot Sarasvatï, de godin van de
redekunst, dan wel, of het Bäna alleen er om te doen geweest is, aan
te tonen dat hij tot de Sarasvatï-brahmana's quot; behoort. Volgens
Winternitz zou het of wel een in de familie overgeleverde legende
zijn, of wel — en meer waarschijnlijk — een louter uitvindsel van
Bäna in navolging van de Puräna's. Er zij ten slotte op gewezen, dat
ook in het afstammingsverhaal in dichtvorm, in de inleidende verzen
van Kädambarl, Pürvabhäga, Sarasvatï verschillende malen vermeld
wordt in verband met Bäna's voorouders.''®
32nbsp;HF p. 60-61 (P p. 38 ; CT p. 29-30).
33nbsp;HF p. 61-64 (P p. 38-40 ; CT p. 30-31).
HF p. 64-65 (P p. 40-41 ; CT p. 31-32).
35 Vgl. het verhaal van Sarasvatï en Dadhïca in het Mahäbhärata, IX, 51.
Daar wordt Särasvata geboren doordat het semen van Dadhïca, die aan de
stroom Sarasvatï ascese pleegt, door de aanblik van Alambusä in de Saras-
vatï valt (H. Jacobi, Mahäbhärata. Inhaltsangabe, Index und Concordanz der
Calcuttaer und Bombayer Ausgaben, Bonn, 1903, p. 119). Eiders (Mbh. Xll,
349) ontstaat Särasvata op een geheel andere wijze (Jacobi, t. a. p., p. 159).
Over Vatsa, den zoon van Aksamälikä, vgl. Hall, Väsavadattä, p. 12, noot.
3f Ettinghausen, Harsa Vardhana, p. 113.
37nbsp;Over de Sarasvatï-Brahmanen, zie H. T. Colebrooke, Miscellaneous Es-
says, 3 dln., Londen, 18732, n, p. 21, en index s. v. ; J. Wilson, Indian Casts,
Bombay, 1877, 11, p. 124 v. v.
38nbsp;Winternitz, GIL, 111, p. 364, noot 4, en p. 365, noot 1.
39nbsp;In de 11quot; en in de 19quot; Strophen (P p. 3, 5-8 en p. 4, 17-20).
-ocr page 33-Het afstammingsverhaal in de Harsacarita gaat voort als volgt. Van Vatsa af
Vatsa werd de stamvader van een aanzienlijk geslacht, de Vät-
syäyana's.^» Mettertijd werd in dit geslacht een brahmaan geboren,
genaamd Kubera, en deze had vier zonen : Acyuta, Isäna, Hara en
Päsupata. Päsupata op zijn beurt had een zoon, genaamd Arthapati.
Uit dezen werden elf zonen geboren, waaronder Citrabhänu, Bäna's
vader.quot;
Dit gedeelte van het verhaal over Bäna's afstamming in de Har-
sacarita is gedeeltelijk in tegenspraak met het verhaal over Bäiia's
afstamming in de inleidende verzen van Kädambari, Pürvabhäga.
De volgorde van Bäna's voorouders is daar : Kubera, een brahmaan
van het geslacht der Vätsyäyana's en geëerd door verschillende
Gupta's ; zijn zoon, Arthapati ; zijn zoon, Citrabhänu ; zijn zoon,
Bäna. In de Kädambari wordt dus, in tegenstelling met de Harsa-
carita, Päsupata niet genoemd, en wordt Arthapati aangegeven als
zoon van Kubera.
Dat er tegenspraak bestaat, kan niet worden ontkend. De teksten
luiden op dit punt : Harsacarita (F p. 64-65 ; P p. 40-41) : tesu ca
... kramena kuberanämä ... dvijo janma lebhe. tasyübhavann acyu-
ta isäno harah päsupatds ceti catväro ... tanayäs tatra
päsupatasyaika evëbhavad ... arthapatir iti nämnä ... sümh. ... ;
Kädambari (P p. 3, 1-16) : babhüva vätsyäyanavamsasambhavo
dvijo ... kuberanämä ... (str. 10), yasya ... (str. 11), yasya ... (str.
12), abhüt ... arthapatih ... tatah (str. 13).
De aanwijzing die in de Kädambarl-tekst gegeven wordt aan-
gaande de tijd waarin Kubera leefde, nl. onder de heerschappij van
de Gupta's,^^ en minstens onder twee vorsten (anekaguptärcitapä-
dapahkajah), is te vaag, en de Gupta-periode te uitgebreid, dan dat
het op grond daarvan zou mogelijk zijn eerder de langere dan de
kortere stamboom, of omgekeerd, te aanvaarden. Wel kan worden
aangevoerd dat waarschijnlijk de langere stamboom de echte is. In
de eerste plaats is het niet goed denkbaar dat Bäna in de Harsaca-
rita, een werk dat dan ook nog aan de Kädambari in tijd voorafgaat,
zonder enige reden een persoon in de rij van zijn voorouders zou
hebben ingeschoven. Verder kan ook het in de Kädambarl-tekst te
bespeuren streven naar parallelisme (aan Kubera, Arthapati en Ci-
^o HF p. 61-64 (P p. 38-40 ; CT p. 30-31).
quot; HF p. 64-65 (P p. 40-41 ; CT p. 31-32).
42 p p. 3, 3. _ Over de Gupta's zie de la Vallée Poussm, Dynasties et
Histoire de 1'Inde, p. 27-72, en de literatuur aldaar.
trabhânu worden telkens drie Strophen gewijd) hier invloed hebben
uitgeoefend. Maar welke de eigenlijke reden is, waarom de gegevens
van de Kädambari hier in tegenspraak zijn met die van de Harsaca-
rita, is niet duidelijk. Het zou mogelijk zijn de zin abhüt ... artha-
patih ... tatah (Käd., inl. v., v. 13) een meer algemene betekenis
toe te kennen : « Arthapati was daar een afstammeling van », of iets
dergelijks, was het niet dat de vergelijkingen waarvan de schrijver
dit abhüt doet vergezeld gaan er op wijzen dat wel degelijk recht-
streekse afstamming is bedoeld ; hiranyagarbho bhuvanändakäd
iva, ksapäkarah kfiramahärnaväd iva, suparno vinatodaräd iva, vert.
« zoals Brahma uit het wereldei, zoals de nacht uit de melkoceaan,
zoals Garuda uit de schoot van Vinatâ ». Dat Bäna Pâsupata in
de Kädambari met opzet of onvrijwillig heeft weggelaten, is be-
zwaarlijk aan te nemen : want gesteld dat hij enige reden had om
Pâsupata niet te noemen, zo kon dit nog geen reden zijn om Artha-
pati voor te stellen als zoon van Kubera. Twee verklaringen blijven
over. Of wel slaat het tatah van str. 13 (abhüt ... arthapatis tatah)
niet terug op Kubera (v. 10), maar wel op een antecedent dat uit
onze tekst verdwenen is, — hetzij dan dat de schrijver zelf vergeten
heeft dit antecedent te noemen, hetzij dat, zoals sommigen bewe-
ren,quot;quot;* de verzen waarin dit antecedent behandeld werd, niet aange-
troffen werden in die handschriften die voor de gedrukte uitgaven
gebruikt werden. Of wel zijn de inleidende verzen tot de Kädam-
bari, Pürvabhäga, niet van Bâna : hetzij dat Bâna's auteurschap
voor al deze verzen moet worden ontkend,quot; hetzij — en dit is mis-
schien nog het 't minst onaanvaardbare — dat men aanneemt dat
de Strophen tot aan de stamboom (str. 1-9) van Bâna zijn, en dat
de andere (str. 10-20) later werden bijgevoegd, wellicht door zijn
zoon, den schrijver van de inleidende verzen van Kädambari, Utta-
rabhäga. Deze laatste stelling komt niet in strijd met het feit dat de
Strophen 3 en 6 onder Bâna's naam door Ksemendra aangehaald
worden.^^
Aldus Kane, Kädambari, II, inl., p. II ; Kale, Kädambari Pürvabhäga,
inl., p. 9 ; S. D. Gajendragadkar, Harsacarita, II, Bombay, 1919, inl. (door
A. B. Gajendragadkar), p. XI, noot ee ; Bh. P. Adarkar, Kädambari, Bom-
bay, 1926, inl., p. 7, noot 6.
quot; Aldus Peterson, Kädambari, II, Notes, p. Ill (in P^, maar niet in Pi),
die deze verzen toeschrijft aan Bâna's zoon, maar zonder daarvoor enige
grond aan te geven («evidently »). Anders Kane, Kädambari, II, inl., p. XXI.
In zijn Aucityälamkära en in zijn Kavikanthäbharana. Zie beneden,
p. 51.
Verwanten. — Over Bäna's ouders wordt men in de Harsacarita Ouders.
en in de Kädambarl tamelijk uitvoerig ingelicht. Over zijn vader,
Citrabhänu genaamd,vernemen we dat hij de achtste was van de
elf zonen van Arthapati ; deze Arthapati was een brahmaan
van het Vätsyäyana-geslacht,^'' van aanzienlijke rang en rijk-
dom.quot; Zijn broeders waren : Bhrgu, Hamsa, Suci, Kavi, Mahïdatta,
Dharma, Jätavedas, Tryaksa, Mahidatta, Visvarüpa.^^ Citrabhänu
muntte onder hen uit als Kailäsa onder de bergen.^® Hij had ook
een zuster, jonger dan hij zelf, MälatT genaamd.^^ Ook hij was
een gegoed man.^= Zijn leven als brahmaan was onberispelijk ;
hij was deugdzaam,quot; en bracht vele offers.^« Bäna schijnt zijn enige
zoon te zijn geweest uit zijn huwelijk met Räjadevi, een
brahmaanse vrouw,maar hij had nog andere zonen bij een Südra-
vrouw, Candrasena^^ en Mätrsenaquot;quot; (bhrätarau pärasavau). Na-
druk wordt gelegd op de genegenheid van Citrabhänu voor Bäna :
dit blijkt uit de zorg waarmede hij zelf, na Räjadevl's dood, Bäna's
opvoeding ter harte nam,«^' en verder ook uit Bäna's grote droef-
« HF p. 65, 7 (P p. 41, 3 ; CT p. 32, 4) ; Käd. P p. 4, 5 (Rdg p. 3, 1).
HF p. 65, 7-9 (P p. 41, 2-5 ; CT p. 32, 1-5).
« HF p. 65, 6 (P p. 41, 1-2 ; CT p. 31, 20-21) ; Käd. P p. 3, 16 (Rdg p.
2, 22).
HF p. 61-65 (P p. 38-41 ; CT p. 30-31) ; Käd. P p. 3, 1 (Rdg p. 2, 9-
10).
50nbsp;HF p. 65, 6 (P p. 41, 1-2 ; CT p. 30, 20-21) ; Käd. P p. 3, 16 (Rdg p.
2, 22).
51nbsp;HF p. 68, 2-3 (P p. 42, 13 ; CT p. 33, 18-19).
52nbsp;HF p. 65, 7-8 (P p. 41, 2-4 ; CT p. 32, 3-5). Ahidatta volgens P en CT ;
F Mahidatta (drukfout ?).
53nbsp;Käd. P p. 4, 7-8 (Rdg p. 3, 1-3).
54nbsp;HF p. 91, 9-11 (P p. 56, 21-57, 1 ; CT p. 45, 35-46, 4).
55nbsp;HF p. 68, 2-3 (P p. 42, 13 ; CT p. 33, 18-19).
56nbsp;HF p. 66, 3-4 (P p. 41, 11-12 ; CT p. 32, 14-16).
57nbsp;Käd. P p. 4, 9-12 (Rdg p. 3, 4-7).
58nbsp;Käd P p. 4, 13-16 (Rdg p. 3, 8-11).
59nbsp;HF p. 65, 9-10 (P p. 41, 5-6 ; CT p. 32, 5-6) ; Käd. P p. 4, 17-20 (Rdg
p. 3, 12-16). Hier dient echter te worden opgemerkt, dat Bäna (HF p. 92,
10-11 ; P p. 57, 16) spreekt van een bhräträ sahrdä ca jagatpatinäm-
nä in Mallaküta. Vgl. echter de aantekening hierop van CT p. 268 (onder
40, 31).
quot;O HF p. 65, 9-10 (P p. 41, 5-6 ; CT p. 32, 6).
HF p 66 10 (P p. 41, 18-19 ; CT p. 32, 25-26) ; HF p. 84, 8-9 (P p. 52,
6 ; CT p 40 28-29) ; HF p. 89, 7 (P p. 55, 8 ; CT p. 43, 23).
HF p 66, 10 (P p. 41, 18-19 ; CT p. 32, 25-26).
HF p. 65, 10-66, 2 (P p. 41, 7-9 ; CT p. 32, 7-11).
Heid bij zijn vaders dood.quot; Citrabhänu stierf vroeg : nog vóór hij
de normale leeftijd had bereiktquot;quot; ; Bäna was toen ongeveer veer-
tien jaar oud.quot;®
Minder is ons bekend over Bäna's moeder. Zij was een
brahmaanse vrouw, Räjadevi genaamd,®^ en stierf toen Bäna nog
een kind was.quot;®
Verwanten. Verwanten van Bäna worden, behalve Mayüra, alleen in de Har-
sacarita genoemd. Eigen broeders of zusters schijnt Bäna niet ge-
had te hebben ; wel worden twee halfbroeders uit een Südra-
vrouw vermeld, Candrasena en Matrsena.quot;® De namen van zijn ooms
en van zijn tante werden boven reeds opgegeven ; men merke op dat
Bäna over zijn tante, Malatï, spreekt als over iemand die de plaats
van zijn moeder innam.Verder worden van hem vier neven,
gebroeders, zonen van zijn vaders broeder (pitrvyaputräli)genoemd:
Ganapati, Adhipati, Täräpati, en Syämala.quot; Het is in het huis van
Ganapati dat Bäna, na zijn terugkeer van het koninklijk hof, de
nacht doorbrengt.quot; Van Syämala vernemen we dat hij de jongste
was, en door Bäna zeer geliefd ; hij was het die in naam van zijn
broeders tot Bäna het verzoek richtte, de geschiedenis van koning
Harsa te verhalen.quot; Onder de verdere verwanten van Bäna worden
in de Harsacarita terloops nog vermeld : Krsna, verwant met koning
HF p. 66, 4-6 (P p. 41, 12-14 ; CT p. 32, 17-20). Ook in het verhaal van
de papegaai, in de Kadambarï, wordt nadruk gelegd op de liefde van den
ouden vader voor de jonge papegaai (Käd. P p. 25, 7-16 [Rdg p. 22-23] ;
p. 33, 17-34, 3 [Rdg p. 32-33]), en op de verwijten die deze laatste zich
maakt over zijn ondankbaar gedrag na zijn vaders dood (Käd. P p. 35, 9-
36, 7 ; Rdg p. 34). Vgl. echter boven, p. 8.
lt;55 HF p. 66, 4 (P p. 41, 12 ; CT p. 32, 16-17).
HF p. 66, 2-3 (P p. 41, 10 ; CT p. 32, 12). •
HF p. 65, 9-10 (P p. 41, 5-6 ; CT p. 32, 6).
68nbsp;HF p. 65, 10-11 (P p. 41, 6-7 ; CT p. 32, 7-8). In het verhaal van de
papegaai, in de Kädambari, sterft de moeder van de jonge papegaai insge-
lijks bij diens geboorte (Käd. P p. 25, 5-7 ; Rdg p. 22, 37-38).
69nbsp;Zie p. 15, noot 61 en 62.
TO HF p. 91, 9-11 (P p. 56, 21-57, 1 ; CT p. 45, 35-46, 4).
quot; HF p. 132, 8-10 v. v. (P p. 86, 10-12 v. v. ; CT p. 73, 18-20 v. v.).
HF p. 142, 3 (P p. 93, 12 ; CT p. 78, 21-22). Een dichter Ganapati
wordt naast Bäna genoemd in een beneden (p. 42) uitvoerig behandeld vers
van Räjasekhara.
quot; HF p. 133, 7-9 v.v. (P p. 87, 7-9 v. v. ; CT p. 74, 10-12 v.v.).
-ocr page 37-Harsa en ook met Bäna verwant,quot; een « broeder en vriend » Jagat-
pati in Mailaküta,'^ en « vrienden en verwanten » in Manitara.'quot;
Het is thans in hoge mate waarschijnlijk,quot; en wel wegens de Mayüra.
bevestiging van Bäna in de Harsacarita,'® die een slangenbezweer-
der Mâyûraka onder zijn vrienden noemt, en verder op de tradi-
tie,'® die wil dat Mayüra een tijdgenoot was van Bäna en met hem
een beschermeling van koning Harsa, dat Mayüra, de dichter van
het Süryasataka en van het Mayürästaka, in de eerste helft van de
7^ eeuw moet worden geplaatst, en dat Bäna en Mayüra met elkaar
bevriend waren. Veel minder zekerheid bestaat er hierover, of tus-
sen dezen Mayüra en Bäna enige verwantschap heeft bestaan, zoals
vooral de Jainistische verhalen boven besproken ^ het graag voorstel-
len. Zonder te gewagen van het ongeschiedkundig karakter van de
werken waarin deze verhalen voorkomen, blijkt het dat in die wer-
ken zelf op dit punt grote verwarring heerst. In een naamloze com-
mentaar op Mânatunga's Bhaktämarastotra wordt Bäna Mayüra's
schoonzoon genoemd. In Merutunga's Prabandhacintämani echter,
alsook in Madhusüdana's commentaar,®^ heet Mayüra de echtge-
noot van Bäna's zuster.®^ In het uittreksel uit Merutunga's ver-
haal, zoals Yajnesvara Sâstrï in zijn uitgave van het Süryasataka ®®
dit geeft, is het Bäna die Mayüra's zuster tot vrouw heeft.
quot; HF p. 84, 11-12 (P p. 52, 9-10 ; CT p. 40, 30-31) ; HF p. 85, 4-5 (P p.
52, 16-17 ; CT p. 41, 8-9) ; HF p. 90, 7 (P p. 56, 3-4 ; CT p. 44, 2). Vgl.
Ettinghausen, Harsa Vardhana, p. 23.
HF p. 92, 10-11 (P p. 57, 15-16 ; CT p. 46, 1-2). Vgl. de aantekening
van CT p. 268, bij 46, 1.
HF p. 127, 2-3 (P p. 81, 23-82, 1 ; CT p. 69, 11-12).
quot; Zie Quackenbos, Mayüra, p. 3-5. Vgl. ook Kane, Kädambari, II, inl., p.
IV-VI ; Kale, Kädambari Pürvabhäga, inl., p. 31-32.
'® HF p. 67, 2 (P p. 42, 1 ; CT p. 33, 4).
Quackenbos, Mayüra, p. 9 v. v.
®° Boven, p. 10-11.
®i Bij G. Bühler, On the Chandilcâsataka of Bânabhatta, in IA, 1, 1872, p.
113, noot.
®2 Merutunga, Prabandhacintämani, ed. R. DInanätha, Bombay, 1888, p.
105 v.v. ; vert. H. Tawney, Calcutta, 1901, p. 64-66.
Bij G. Bühler, On the authorship of the Ratnâvatï, in IA, 2, 1873, p. 127-
Een zuster van Bäna vindt men in geen van Bäna's werken vermeld.
Zie Quackenbos, Mayüra, p. 26, noot, en p. 28 v. v.
Bâça'szoon. Uit de inleidende verzen van het Uttarabhäga van de Kädambari
blijkt dat Bâna door de dood verhinderd werd zijn Kädambari te
voltooien,®® en dat zijn zoon die taak op zich genomen heeft.®' Over
dezen zoon van Bäna, den schrijver van het Uttarabhäga, is, behalve
zijn eigen woorden in de inleidende verzen van het Uttarabhäga,
niets uit rechtstreekse bron bekend. In de 4quot; str. zegt hij dat het de
dood was die zijn vader belette de Kädambari af te werken,®quot; en
verder, dat hij, Bâna's zoon, het verhaal heeft voltooid, niet omdat
hij zich een dichter waande, maar omdat hij zag hoe het in zijn ,
onvoltooide vorm de smart van de meerbegaafde lieden opwekte.®'
In de Strophen die dan volgen verklaart hij, door een reeks verge-
lijkingen (de maan die door haar aanraking de maansteen doet
vloeibaar worden ; de rivier die zich in de Ganges werpt en zo de
zee bereikt®quot; ; de zoon die oogst wat de vader gezaaid heeftquot;quot;),
dat het niet in zijn bedoeling ligt, oorspronkelijk werk te leveren ;
hij wil alleen het werk aanvullen in de geest van zijn vader.
Een toespeling op Bâna's zoon schijnt voor te komen in het vol-
gende vers van Dhanapâla's Tilakamanjarî ^^ :
kevalo 'pi sphuran bänah karoü vimadân kavln
kim punah klptasamdhänapulindhrakrtasarnnidhih,^^
vert. : « De schitterende (voortsnellende) Bâna (pijl) alleen reeds berooft de
dichters (olifanten) ss van hun trots (woestheid). Hoeveel te meer het geheel
(de nabijheid), dat (die) is tot stand gebracht door Pulindhra (den jager),
die de voltooiing (het opleggen van de pijl) bewerkt heeft.»
Ook in Balläla's Bhojaprabandha wordt Bâna's zoon vermeld :
86nbsp;Käd. P p. 239, 13-14 (Rdg p. 182, 14-15 ; beneden, p. 131).
87nbsp;Käd. P p. 239, 15-16 (Rdg p. 182, 15-17 ; beneden, p. 131).
88nbsp;5e str. : Käd. P p. 240, 1-4 (Rdg p. 182, 18-20 ; beneden, p. 131).
89nbsp;6'= str. : Käd. P p. 240, 5-8 (Rdg p. 182, 21-24 ; beneden, p. 131).
90nbsp;8« str : Käd. P p. 240, 13-16 (Rdg p. 183, 3-6 ; beneden, p. 131).
91nbsp;Dhanapäla : 972-973 n. Chr. Zie Keith, HSL, p. 331 ; Winternitz, GIL,
III, p. 415. Vgl. beneden, p. 41.
92nbsp;Dhanapäla, Tilakamanjari, ed. P. Bh. sästri en K. P. Parab, {Kävya-
mälä, sep. ser., 85), Bombay, 1903, p. 3, str. 26.
93nbsp;Anders de anonieme vertaling, Madras, 1908 : « frightens the aquatic
birds ».
94nbsp;Zie boven, p. 9.
-ocr page 39-ity äkarnya bänaprodditaputrah präha. äh päpa. dhärädhlsasabhäyäm
ahamkäram mä krtyäh.
nisväso 'pi na niryäti bäne hrdayavartmani
kirn punah prakatätopapadabaddhä sarasvatï, ^^
vert. : « Toen hij dit hoorde sprak Bäna's zoon : Booswicht, wees niet
hoogmoedig in de vergaderzaal van den koning van Dhärä. Alleen reeds bij
de gedachte aan Bäna stokt onze adem ; hoeveel te meer (houdt op) de ge-
leerdheid die men blijken laat in woorden vol hoogmoed?»
Volledigheidshalve zij hier nog het verhaal vermeld, dat Bäna's
zoon de plechtige belofte zou hebben afgelegd, de Kädambarl
binnen het jaar na zijn vaders dood te voltooien.quot;quot; Over de naam
van Bäna's zoon blijkt geen eensgezindheid te bestaan. De naam
die men bij Dhanapäla aantreft is op die plaats onzeker wegens de
woordspeling, maar wordt ten dele bevestigd door de opgave
Bhatta Pulina in een bhürja-codex te jammu van 1647 n. Chr.,®^ en
door de opgave Pulinda in een hs. te Udaipur.quot;® Bij de Westerse
Balläla, Bhojaprabandha, str. 238 : ed. Saradaprosad Vidyabhusan, Cal-
cutta, 1919, p. 170.
96nbsp;Volgens Kale, Kadambarï Pürvabhäga, p. 38, noot, die verwijst naar V.
K. Chiplunkar 's opstel over Bäna in zijn Samskrtavipancaka (p. 148 al-
daar ; zie beneden, p. 127, regels 10-13).
97nbsp;Zie M. A. Stein, Catalogue of the Sanskrit Manuscripts in the Raghuna-
tha Temple Library of his Highness the Maharaja of Jammu and Kashmir,
Bombay, 1894, p. XXXVI, p. 80, en vooral p. 299 (extract from manuscript) :
« The MS. is a careful written and well preserved Bhurja Codex in S'äradä
characters, dated S'aka 1569 (A. D. 1647)... The colophon to the Uttara-
bhäga (fol. 279) reads :
samapteyam mahäkaver bhattabänasya krtix kathä kädambari sampäditä
tatsünunä bhattapulinena. likhitä ca bhaüadämodarakena bhaUasankaränan-
däya, sam 23 jye vati 13 ravau. srlsäkäh 1569.
kädambarlrasam pltvä karnasuktiputena ca janassukhenanidräti mattamat-
tax pade pade.»
98nbsp;Zie Shridhar R. Bhandarkar, Report of a second tour in search of Sans-
krit MSS. Made in Rajputana and Central India, in 1904-5 and 1905-6, Bom-
bay, 1907, p. 39 : « A Ms. of Kädambari in which the name of Bäna's son is
given as Pulinda, instead of Pulina as given in Stein's Mss. (p. 299). My
attention had been previously drawn to this name by Mr. Qaurishankar, who
had noticed it in a Ms. in the Victoria Museum at Udaipur.» Ook in A Cata-
logue of the Samskrit Manuscripts in the Adyar Library, Part 11, (Madras),
1928, p. 1, wordt een Kädambari-hs. onder de naam Pulinda opgegeven (kä-
dambarlkhandah-pulindakavikrtah), maar of deze naam aan het hs. ontleend
is, blijkt niet (zie Part 1, 1926, inl., p. VI).
geleerden echter vindt men het meest de door Bühler aan het licht
gebrachte naam Bhüsanabäna of Bhusambhafta opgegeven.quot;''
Levensloop. — Op de eerste kinderjaren thuis, waar, na de vroege
dood van Bäna's moeder Räjadevi, zijn vader Citrabhänu zijn op-
voeding verzorgde,^quot;quot; volgen de leerjaren bij den guru, tot aan
Bäna's veertiende jaar : de verschillende samskära's, te beginnen
met de upanayana, de initiatie, worden voltrokken ; Bäna bestudeert
de Veda, de Vedähga's en de Sastra's.^^^ In de ouderdom van onge-
veer veertien jaar keert Bäna terug naar huis ; vroegtijdige dood
van zijn vader.«^ Daarop reislust iquot;® ; ofschoon zijn vader hem in
welstand had achtergelaten, onderbreekt Bäna zijn studie en verlaat
hij, verlangende andere streken te bezoeken, zijn geboorteplaats,!quot;^
omgeven door een bont gezelschap van vrienden, verwanten, kunste-
naars, dienaars, avonturiers, asceten behorende tot verschillende
Vgl. Peterson, Kädambari, 11, inl., p. 41, noot. Waar Bühler deze naam
het eerst vermeldt, heb ik niet kunnen vinden. In volgende publicatie's van
Bühler, dagtekenend van vóór 1883 (het jaar waarin deze inl. van Peterson
verscheen), heb ik niets aangetroffen (vgl. j. Jolly, Georg Bühler, 1837-1898,
{Grundrisz, I, 1, a), Straatsburg, 1899, p. 20-21) : ^ Catalogue of Sans-
krit Manuscripts contained in the Private Libraries of Gujarat, Kathia-
vad Kachchh, Sindh and Khandes, 4 dln., Bombay, 1871-1873 ; The Dasaku-
märacharita, ed., (BSS, X), Pt I, Bombay, 1873, 1887^ ; The Vikramähkade-
vacharita, ed. with Introduction, (BSS, XIV), Bombay, 1875 ; Detaded Re-
port of a Tour made in Kasmir, Rajputana and Central India, m JBRAS,
Extra-Number, 1877. Misschien komt Bühler's aanduiding voor in een der
Reports on Sanskrit MSS., 1868-1880, maar deze heb ik niet kunnen onder-
zoeken. In Bühler's artikel : Two lists of sanskrit MSS. together with some
remarks on my connexion with the search for sanskrit MSS., in ZDMG, 42,
1888, (p. 530-559), p. 541, vond ik enkel deze twijfelachtige aanwijzing :
«Kadambarï, pürvardha by Bänabhatta, fols. 180 (first missing) Samvat
1735, uttarardha by his son [Bhüsanabhatta] fols. 181-272, 11. 10, Samvat
1735', Gujarat (Nro. 81)». In dit hs. (India Office nr. 7297 (Bühler 81))
bevindt zich geen enkele aanduiding over de naam van Bäna's zoon (zie be-
schrijving bij A. B. Keith en F. W. Thomas, Catalogue of the Sanskrit Ma-
nuscripts in the Library of the India Office, Vol. II, Part II, Oxford, 1935, p.
1184).
100nbsp;HF p. 66, 1-2 (P p. 41, 8-9 ; CT p. 32, 9-11).
101nbsp;HF p. 66, 2-3 (P p. 41, 10 ; CT p. 32, 12-14) ; HF p. 123, 9-10 (P p.
79, 10-12 ; CT p. 66, 18-22).
102nbsp;hF p 66, 3-4 (P p. 40, 10-12 ; CT p. 32, 14-17).
103nbsp;HF p. 66, 9 (P p. 41, 17 ; CT p. 32, 20-24).
104nbsp;hF p. 68, 1-3 (P p. 42, 11-14 ; CT p. 33, 16-21).
-ocr page 41-secten, en vrouwen.quot;'^ Dit bezorgt hem een slechte roep,^°® en vormt
de grond van latere beschuldigingen.quot;' Maar het verblijf aan de
hoven van de vorsten en de omgang met de hogere kringen brengt
bij hem een kentering te weeg : hij neemt weer de bezadigde levens-
houding aan, die het geslacht der Vätsyäyana's eigen is, en keert
eindelijk naar zijn geboorteplaats terug.quot;® Huwelijkquot;quot; en rus-
tig leven in Prïtiküta.quot;i In de zomer : reis naar het hof van koning
Harsa, die op dit ogenblik in Manitära vertoeft ; verblijf bij zijn
vrienden en verwanten in Manitäraquot;^; tijdelijk verblijf aan het
hof.iquot; Terug naar Prïtiküta in het begin van de herfst ; begin van
het verhaal over koning Harsa.
Het is wellicht ook mogelijk, aan de hand van gegevens in de
Harsacarita, Bäna's woonplaats nader te bepalen. Er wordt ver-
haald,quot;« dat Särasvata Vatsa, den stamvader van het Vätsyäyana-
geslacht, bij zijn huwelijk in Prïtiküta vestigt. Prïtiküta is gelegen
tasminn eva pradese, d. i. op die zelfde plaats, waar Sarasvatï zich
na haar verbanning uit de hemel op aarde gevestigd, en zich
met Dadhïca verenigd had, nl.quot;' op de westelijke oever (pascime
tïre) van de rivier Sona. Naders over de ligging van Prïtiküta ver-
nemen wij in de beschrijving van Bäna's reis naar het koninklijk
kamp bij de stad Manitära.quot;® Uit die beschrijving blijkt, dat Prïti-
küta één dagreis verwijderd is van het aan deze zijde van de Ganges
gelegen dorp Mallaküta, twee dagreizen van het wouddorp Yasti-
grhaka,quot;® en drie dagreizen van de stad Manitära aan de Ajira-
vatï. Met uitzondering van de stroom Ajiravatï (ook Achiravatï, en
HF p. 66, 9-67, 11 (Pp. 41, 17-42, 11 ; CT p. 32, 24-33, 16).
quot;quot; HF p. 68, 3-4 (P p. 42, 14-15 ; CT p. 33, 21-23).
lo' HF p. 86, 9-10 (P p. 53, 12-13 ; CT p. 41, 34-37) ; HF p. 123, 11-12
(P p. 79, 13 ; CT p. 66, 24-25).
HF p. 68, 5-9 (P p. 42, 16-43, 2 ; CT p. 33, 29-34).
HF p. 68, 9-69, 2 (P p. 43, 2-6 ; CT p. 33, 34-34, 7).
quot;O HF p. 123, 10-11 (P p. 79, 12 ; CT p. 66, 22).
quot;1 HF p. 71, 1-72, 6 (P p. 44, 5-45, 5 ; CT p. 35-36).
quot;2 HF p. 72, 6 V. V. (P p. 45, 6 v. v. ; CT p. 36 v. v.).
HF p. 127, 2-3 (P p. 81, 23-82, 1 ; CT p 69, 11-12).
HF p. 127, 3-6 (P p. 82, 2-4 ; CT 69, 14-19).
HF p. 128 V. V. (P p. 83 v. v. ; CT p. 70 v. v.).
quot;6 HF p. 61, 3-5 (P p. 38, 18-19 ; CT p. 30, 6-9).
quot;' HF p. 31, 1-12 (P p. 19, 16-20, 7 ; CT p. 14, 29-15, 18).
HF p. 92, 4-13 (P p. 57, 9-20 ; CT p. 45, 18-46, 7).
HP p. 57, 17 ; F p. 92, noot 13 en CT p. 46, noot 1 : yasügrahaka.
HF_p. 92, 13 : skandhäväram upamanipuram.
-ocr page 42-Airâvatî), de huidige Rapti in de provincie Oudh, een bijrivier van
de Sarayu/^^ en van de Sona, de Sone van thans,heb ik
over geen van de boven vermelde namen enige verdere aanduiding
gevonden.^^^
Bharvu.nbsp;Vrienden en bekenden. — Het wordt betwist, of het in de 4quot; str.
van de inleidende verzen van Kädambari, Pürvabhäga,!^^ voorko-
mende bharvoh moet opgevat worden als gen. enkelvoud bij bharvu,
de eigennaam, zoals door de commentatoren beweerd wordt,^^^ van
Bâna's guru, dan wel als gen. dualis bij bharu, met de betekenis
« Harihara, Visnu en Siva De hier besproken plaats luidt als
volgt :
namämi bharvos caranämbujadvayam
sasekharair maukharibhih krtârcanam
samastasämantakiritave dikä-
vitankapUholluthitärunänguli,
vert. : « Ik buig mij neer vóór het paar van lotusgelijke voeten van Visnu-
Siva (of, van Bharvu) : dit paar van lotusgelijke voeten dat de Maukhari's
met hun diademen derwijze vereren, dat de roze tenen bewegen over een
voetbank die is de oppervlakte van de door de diademen der leenvorsten
gevormde tribune.»
Een eerste opmerking in verband hiermede is, dat de lezing van
het woord bharvoh zeer onzeker blijkt te zijn. Men vindt bharvoh
in de uitgaven van P. Peterson,quot;' van M. R. Kale,quot;® van P. V.
121nbsp;Zie Nundo Lal Dey, The Geographical Dictionary of Ancient and Me-
diaeval India, (Calcutta Oriental Series, nr. 21. E. 13), Londen, 1927^, s. v.
Ajiravatî.
122nbsp;t. a. p., p. 188, s.v. Sona. Verwijst naar Ravenshaw, The Ancient Bed
of the Sone' in JASB, 1843.
123nbsp;Onderzocht, benevens N. L. Dey, boven genoemd, Cunningham's An-
cient Geography of India, ed. with Introduction and Notes by S. Majumdar
Sastri, Calcutta, 1924 ; L. Renou, La Géographie de Ptolémée : l'Inde, Diss.,
Parijs, 1925 ; B. Ch. Law, Geography of Early Buddhism, Calcutta, 1932.
124nbsp;käd. P p. 1, 13-16 (Rdg p. 1, 14-16).
125nbsp;Aldus de commentatoren Bhänucandra, sivarâma en Bälakrsna in P^,
II, Notes, p. Ill (Bhänucandra ook in N, p. 3, 1. 9 van de comm.) ; de com-
mentator Häridäsa Siddhäntavägisa in H, p. 3, 1. 12 van de comm. ; voorts
Rdg, p. 1, noot 3 ; Kn, I, Notes, p. 3-4 ; Kl, Notes, p. [3].
126nbsp;Aldus de commentator Mahädeva, en P. Peterson in P2, II, Notes, p.
III ; H. Kern in pw s. v. bharu 3), met verwijzing naar deze plaats.
127nbsp;pi en P2, I, p. 1, 13.
128nbsp;Kl, tekst, p. 3, 14-21 ; Notes, p. [3].
-ocr page 43-Kane en van P. L. Vaidya,quot;° in de Calcutta-editie'sen in de
Nakipur-editie,quot;^ en in de commentaar van Sivaräma en Mahä-
deva.quot;'' Daarnaast worden aangetroffen : in de commentaar van
Bhanucandra bhatsu (bhatsoh in de uitgave van K. P. Parab,quot;^
bhatsu in de vertaling van Ridding en bhartsu ; in de com-
mentaar van Bälakrsna marccu,^''' en in de commentaar van Sukhä-
kara pitroh.^^^ Voorts is er door P. V. Kane op gewezen/'»' dat bhar-
voh in de betekenis « van Visnu en Siva » eigenlijk een herhaling
vormt van de tweede strophe, die aan Siva (Tryambaka), en van de
derde strophe, die aan Visnu (Upendra) is gewijd. Hij voegt hieraan
toe, dat een verklaring van bharvoh als gen. dualis althans schijn-
baar in tegenspraak is met caranämbujadvayam, aangezien maar
van twee voeten sprake is. Elders nog is er de aandacht op geves-
tigd,!« dat een dichter genaamd Bharvu bekend is door de antholo-
gieën : misschien is deze hier bedoeld. — Daar staat dan weer
tegenover, dat, zoals Petersen opmerkt,^« de JVlaukhari's in nauw
verband kunnen gebracht worden met de eredienst van Visnu-Siva.
En ook lijkt de wijze, waarop door Bäna van de huldiging van
Bharvu gesproken wordt, mij niet goed toepasselijk te zijn op een
dichter, ons voor het overige onbekend.
129 Kn, 1, tekst, p. 1, 8 ; Notes, p. 3-4.
V p. 1, 13.
131nbsp;C[1849] 1, p. 1, 7 ; C[1862] 1, p. 1, 13 ; C[1872] 1, p. [2], 1.
132nbsp;H p. 3, 3.
133nbsp;Bij P2, II, Notes, p. 111.
134nbsp;N p. 3, 3.
135nbsp;Rdg, p. 1, en noot.
13« N p. 3, 1. 9 van de comm.
137nbsp;Bij P2, II, Notes, p. 111.
138nbsp;Bij P2, 11, Notes, p. 111.
139nbsp;Kn, 1, Notes, p. 4.
140nbsp;A. B. Gajendragadkar, in de inl. van Harsacarita, ed. S. D. Gajendra-
gadkar, 2quot; dl., Bombay, 1919, p. XIV ; Bh. P. Adarkar, Kädambarl, Bombay,
1926, inl., p. 15.
1quot; Zie Th. Aufrecht, Catalogus Catalogorum, 1, Leipzig, 1891, p. 397;
Vallabhadeva, Subhäsitävali, ed. P. Peterson en P. Durgäprasäda, (BSS, 31),
Bombay, 1886, p. 78, en nrs. 513, 637 en 1838; $ärngadharapaddhati, ed.
P. Peterson, (BSS, 37), 1, Bombay, 1888, nrs. 252 en 3932. Ook van dezen
dichter is de naam onzeker, Bharvu of Bhascu.
quot;2 P2, II, Notes, p. 111. Peterson verwijst naar Cunningham, Archaeolo-
gical Report, IX, p. 77 ; Fleet, Canarese Dynasties, p. 11.
Jeugd- In (je ucchväsa van de Harsacarita spreekt Bäna uitvoerig over
vrienden, de vrienden van zijn jeugd, een bont gezelschap. Deze plaats
luidt in vertaling :
«En hij had vrienden en gezellen van zijn ouderdom. Namelijk : Twee half-
broeders uit een Südra-vrouw, Candrasena en Mätfsena. Een dichter in de
volkstaal, Isäna, die zijn beste vriend was. Twee aanhangers, Rudra en Nä-
räyana. Twee geleerden, Väraväna en Väsadhära. Een beschrijvend dichter,
Venibharata- Een prakrit-schrijver, een jonge man van edele afkomst, Vayu-
vikära. Twee barden, Anafigaväna en Sücïvana. Een weduwe van middelbare
leeftijd, Cakraväkikä. Een slangenbezweerder, Mäyüraka. Een beteldrager,
Candaka. Een jonge dokter, Mandäraka. Een voorlezer, Sudrsti. Een goud-
smid, Camikara. Een opziener over goudsmeden, Siddhasena. Een schrijver,
Qovinda. Een schilder, Viravarman. Een boetseerder, Kumäradatta. Een
trommelaar, Jimüta. Twee zangers, Somila en Grahäditya. Een dienares, Ku-
rangikä. Twee fluitspelers, Madhukara en Pärävata. Een muziekleraar, Dar-
duraka. Een vrouwelijke wrijfmeester, Keralikä. Een jonge danser, Tända-
vika. Een dobbelaar, Äkhandalaka. Een kansspeler, Bhïmaka. Een jonge to-
neelspeler, Sikhandaka. Een danseres, Haranikä. Een Päräsara-asceet, Su-
mati. Een Jaina-asceet, Vïradeva. Een verteller, Jayasena. Een Sivaiet, Va-
kraghona. Een bezweerder, Karalaka. Een schattenzoeker, Lohitäksa. Een. al-
chemist, Vihanga. Een pottebakker, Dämodara. Een goochelaar, Cakoraksa.
Een bedelmonnik, Tamracülaka. — En van deze en van andere lieden ver-
gezeld... »
Ónder deze personen zijn sommige ons ook van elders bekend.
Candrasena, Bäna's broeder uit een Südra-vrouw, wordt een tweede
maal genoemd in de Harsacarita,^quot; waar hij schijnt op te treden
als een dienaar van Bäna. Van den bard Sücïvana vernemen we ver-
derop in de Harsacarita, dat hij, bij Bäna's verwelkoming na zijn
terugkeer van het koninklijk hof, twee verzen in äryä-maat zong met
betrekking op Harsa,quot;' en verder, dat die zelfde bard de volgende
morgen de twee sloka's pascäd anghrl prasarya, en kurvann äbhug-
naprsto reciteerde.quot;® De slangenbezweerder Mäyüraka is waar-
in hF p. 66, 9-67, 11 (Pp. 41, 17-42, 11 ; CT p. 32, 24-33, 16). Sommige
van de hier opgegeven namen worden in P onder een enigszins afwijkende
vorm aangetroffen : Värabäna ; Väsabäna ; Anahgabäna ; Säcibäna ; Mayä-
raka ; Sindhusena ; Govindaka ; Äkhandala ; Harinikä ; Kardia ; Vihamga-
ma ; Tämracüda. Vgl ook CT op deze plaats.
HF p. 84, 8-9 (P p. 52, 6 ; CT p. 40, 28-29) ; HF p. 89, 7 (P p. 55, 8 ;
CT p. 43, 23).
HF p. 132, 1-7 (P p. 86, 3-9 ; CT p. 73, 4-15).
quot;f HF p. 142, 5-14 (P p. 93, 15-94, 3 ; CT p. 78, 26-79, 4). Tekst : sa eva
vandl ; Sücïvana wordt echter niet met name genoemd.
schijnlijk dezelfde Mayüra waarover boven reeds herhaaldelijk is
gesproken. Ook van den voorlezer Sudrsti is opnieuw sprake ver-
derop in de Harsacarita : hij is het die bij Bäna's terugkeer een stuk
reciteert uit het Väyupuräna.quot;® De fluitspelers Madhukara en Pärä-
vata worden andermaal genoemd in de 3quot; ucchvâsa quot;quot; als onderge-
schikten van den voorlezer Sudrsti. Wat ten slotte den pottebak-
ker li'quot; Dämodara betreft, zijn naam herinnert ons aan het volgende,
door de Sârngadharapaddhati^'^ en door Kslrasvämin in zijn com-
mentaar op de Amarakosa aan Bäna toegeschreven vers :
dämodarakaräghätavihvaUkrtacetasä
drstam cânuramallena satacandram nabhastalam,
vert. : « Cânuramalla, verbijsterd in zijn geest doordat Dämodara hem
met de hand geslagen had, zag het uitspansel bezet met honderd manen. »
In de commentaar op Merutunga's Prabandhacintamani is het
echter Mayüra die dit vers reciteert als aanvulling op een door
Sarasvatï opgegeven thema.^®^
Betrekkingen met het koninklijk hof. — Uit de Harsacarita is ons
hierover alleen het volgende bekend. Op de in zijn jeugd onder-
nomen reis vertoefde Bäna aan verschillende koninklijke hoven.^-'^
Aan het hof van Harsa werd hij gesteund door Krsna, 's konings
(half) broeder en tevens een verwant van Bäna : deze is het die
hem op de hoogte stelt van de tegen hem uitgebrachte beschul-
digingen.1^6 ^^ zijn verzoening met Harsa verbleef Bäna gedurende
enige tijd aan het koninklijk hof te Manitära, « waar binnen wei-
nige dagen de vorst, die allergenadigst gestemd was, hem tot het
toppunt voerde van de uit gunst ontstaande eer, van genegenheid.
Beneden, p. 28.
HF p 130, 18-132, 1 (P p. 85, 10-86, 2 ; CT p. 72, 16-73, 3).
HF p. 131, 8 (P p. 85, 18-19; CT p. 72, 30-32). De vertaling van CoweH
en Thomas is mij hier niet duidelijk. Het is ook onjuist sanldasamnivista-
bhyâm als een Caus. te vertalen («which he set down close behind him »).
150nbsp;Over dârdurika = pottebakker, zie CT p. 33, noot 4.
151nbsp;Sârngadharapaddhati, ed. Peterson, Bombay, 1888, nr. 498.
152nbsp;Amarakosa, I, 1, 5, 7 (volgens Thomas, Kavlndravacanasamuccaya, p.
58).
153nbsp;Zie Ettinghausen, Harsa Vardhana, p. 125
15^ HF p. 68, 5 (P p. 42, 16-17 ; CT p. 33, 24-25).
155nbsp;Boven, p. 16-17.
156nbsp;HF p. 84, 7-90, 14 (P p. 52, 5-56, 12 ; CT p. 40, 27-44, 17).
-ocr page 46-vertrouwen, rijkdom, ontspanning en macht Van zijn voorouders
schijnt Bâna te zeggen, dat zij met het hof geen betrekkingen onder-
hielden.quot;®
Bij latere schrijvers wordt vaak over Bâna's positie aan het
hof gesproken. De verspreide berichten hierover in Balläla's Bho-
japrabandha zijn boven reeds aangegeven. In de Harsacarita ver-
klaart Bâna dat Harsa hem tot het toppunt voerde van rijkdom,quot;quot;
en een bevestiging hiervan vindt men in het volgende vers van
Soddhala's Udayasundarîkathâ :
srlharsa ity avanivartisu pärthivesu
nämnaiva kevalam ajâyata vastutas tu
gîrharsa eva nijasamsadi yena räjnä
sampûjitah kanakakotisatena bänah,
vert. : « Onder de vorsten op aarde werd Srïharsa alleen maar met name
geboren ; in werkelijkheid echter was deze een glrharsa (« vreugde van
het lied») in zijn eigen vorstenvergadering. Het was door dezen vorst dat
Bâna vereerd werd met honderden koti's gouds. »,
en verder in deze zinsnede van de Sârasamuccaya, een commen-
taar op Mammata's Kävyaprakäsa :
hemno bhärasatäni vä madamucäm vrndäni vä daniinäm sriharsena samar-
pitäni kavaye bänäya...,
vert. : « Harsa schonk den dichter Bâna honderden hopen gouds en troepen
van bronstige olifanten... .»
Meest verschijnt Bâna in gezelschap van den dichter Mayüra.
Aldus in volgend vers van Râjasekhara :
aho prabhävo vägdevyä yan mätangadiväkarah
sriharsasyäbhavat sabhyah samo bänamayürayoh,
HF p. 127, 3-6 (P p. 82, 1-4 ; CT p. 69, 12-19).
158nbsp;hF p. 90, 8-9 (P p. 56, 5-6 ; CT p. 44, 4-5).
159nbsp;Boven, p. 9.
160nbsp;HF p. 127, 5-6 (P p. 82, 3-4 ; CT p. 69, 17-19).
1quot; Soddhala, Udayasundarîkathâ, ed. C. D. Dalai en E. Krishnamacharya,
(Gaekwad's Oriental Series, 11), Baroda, 1920, p. 2, regels 23-26. Vgl. Nan-
man e. a., Priyadarsikâ, inl., p. XLII ; Kane, Kädambari, II, ml., p. XL.
162nbsp;Kane, Kädambari, II, inl., p. XL.
163nbsp;Zie Särhgadharapaddhati, ed. Peterson, p. 30, nr. 189 (ed. Aufrecht, m
ZDMG, 27, 1887, p. 77) ; Karpûramanjari, ed. Kâvyamâlâ, sep. ser., nr. 4,
1887, p. 8 ; Süktimuktävali, bij Peterson, in JBRAS, 17, 1, p. 59, nr. 21 ;
Subhäsitaratnabhändägära, ed. K. P. Parab, Bombay, 1905^ p. 37, nr. 37 ;
Quackenbos, Mayüra, p. 9-10 ; Ettinghausen, Harsa Vardhana, p. 98.
vert. : « Hoe groot is toch de macht van de godin van het Woord, dat iVla-
tangadivakara, de geUjke van Bäna en JVlayüra, aan het hof van Z. JVl. Harsa
verbleef ! »,
en in dit vers van Padmagupta's Navasähasänkacarita :
sa citravarnavicchittihärinor avanïsvarah
srlharsa iva samghattam cakre bänamayürayoh,
vert • « De koning bracht tot stand een tegen-elkaar-botsen van zijn pijlen
en de pauwen, pijlen die liefelijk waren door de gevarieerde schikkmg van
de letters [die er op geschreven waren], en pauwen (die liefelijk waren door
de schikking van hun bonte kleuren)-, evenals Harsa (naijver tot stand bracht J
tussen Bäna en Mayüra, (die verrukkelijk waren door de wonderbare schik-
king van hun woorden).»
Beweerd wordt, dat Harsa Bäna de titel Vasyavänlkavicakravarti
zou hebben verleend.quot;®
Levensbeschouwing. — Hierover kunnen de volgende gegevens
uit Harsacarita en Kädambarl worden aangevoerd. Bäna was van
afkomst en van huis uit een brähmana,quot;'' en zijn levenswijze, voor
zover zij ons bekend is, is in overeenstemming met de voorschriften
die het leven van een brahmaan regelen. Vermeld worden : het vol-
brengen van de verschillende samskära's, te beginnen met de mi-
tiatie, de studie van de Veda, de Vedänga's en de Sästra's tijdens
de kinderjaren,quot;' het volbrengen van de plichten als familiehoofd,quot;^
het volbrengen van de samdhyä-verering,quot;® de rituele toebereid-
selen vóór de reis naar het koninklijk hof.quot;'quot; In verband hiermede
kan verder ook gewezen worden op de beschrijving van het dage-
lijks leven in Pritiküta,op de vragen aangaande het godsdienstig
Padmagupta, Navasähasänkacarita, ed. V. S. Islämpurkar, Bombay,
1895, 2quot; ucchväsa, str. 18. Vgl. Quackenbos, Mayüra, p. 13
105 Aldus A. B. Gajendragadkar, in zijn inl. tot S. D. Gajendragadkar s
Harsacarita, Bombay, 1917-1918, p. XV, die verwijst na^ï'quot; ^quot;•■f ®
nätaka Pancatantra ; ook Bh. P. Adarkar, Kädambarl, Bombay, 1926, ml.,
p. 16.
166nbsp;HF p. 123, 8-9 (P p. 79, 9-10 ; CT p. 66, 17-18).
167nbsp;HF p. 66, 2 (P p. 41, 10 ; CT p. 32, 12-13) ; HF p. 123, 9-10 (P p. 79,
10-12 ; CT p. 66, 18-22).
168nbsp;HF p 123, 10-11 (P p. 79, 12 ; CT p. 66, 22-23).
169nbsp;HF p. 142, 4 (P p. 92, 18 ; CT p. 77, 28-29).
170nbsp;HF n 91 1-92 4 (P p. 56, 13-57, 9 ; CT p. 44, 18-45, 19).
171nbsp;HF p. 71, 1-72, 6 (P p. 4; 5-45, 5 ; CT p. 35, 8-36, 15). Vgl. Ettmg-
hausen, Harsa Vardhana, p. 73.
-ocr page 48-leven die Bäna bij zijn terugkeer van het koninklijk hof aan zijn
bekenden stelt,en op de voorlezing uit het Väyupuräna door
Sudrsti.quot;®
Uit verschillende gegevens kan men opmaken dat Bäna de ere-
dienst van Siva en van Umä was toegedaan,quot;quot; Een der eerste toebe-
reidselen die hij trof, voordat hij zijn reis naar het koninklijk hof
aanving, was, dat hij « de verering volbracht van den verheven god
Siva, een verering waaraan voorafging het wassen [van het beeld]
met melk, en waarbij in overvloed gebruikt werden geurige bloemen,
wierook, vlaggen, offeranden, inzalvingen en lampen.» Het feit,
dat Bäna de schrijver is van een Candïsataka ter ere van Durgä,
wijst ook in deze richting. Men denke ten slotte ook aan de aan-
zienlijke rol die door Siva- en Durgä-verering in de Harsacarita, en
meer nog in de Kädambari, wordt gespeeld.^'quot;
BANA'S WERKEN.
De volgende werken worden Bäna toegeschreven : twee romans
in kunstproza, de Harsacarita en de Kädambari ; een gedicht, het
Candïsataka ; twee toneelstukken, het Mukutatäditakanätaka en het
Sarvacaritaprahasana, geen van beide echter tot ons gekomen, en
een aantal verspreide verzen. Met betwisting worden hem toegeschre-
ven de toneelstukken Ratnavall en Pärvatiparinayanätaka.
De Harsacarita,! het Candïsataka,^ en de Ratnävali, met het
HF p. 130, 1-9 (P p. 84, 11-20 ; CT p. 71, 23-36). Vgl. Ettinghausen,
Harsa Vardhana, p. 74.
HF p. 130, 18-132, 1 (P p. 85, 10-86, 2 ; CT p. 72, 16-73, 3).
Vgl. Harsacarita, ed. P. V. Kane, 1« dl., Bombay, 1918, Notes, p. 2.
hF p. 91, 3-4 (P p. 56, 15-16 ; CT p. 44, 21-23) : devadevasya virüpa-
ksasya kfirasnapanapurahsaram surabhikusumadhüpagandhadhvajabalivile-
panapradlpabahularn vidhaya paramaya bhaktya püjdm.
Hierover beneden, p. 90-91.
1 Literatuur : ed., met Sankara's commentaar, A. A. Führer, (BSS, 66),
Bombay, 1909 ; ed., met Sankara's commentaar, K. P. Parab en S. D. P.
Vaze, Bombay, 1892, 19253 (herzien door W. L, S. Pansikar) ; ed., met inl.,
aantekeningen en index, P. V. Kane, 2 dln., Bombay, 1917-1918 ; ed., met inl.
door A. B. Gajendragadkar, S. D. Gajendragadkar, 2 dln., Bombay, 1918-1919;
vert. E. B. Cowell en F. W. Thomas, (Oriental Translation Fund, n. reeks.
daaraan verbonden vraagstuk van zijn auteurschap,® die alle reeds
door anderen uitvoerig zijn onderzocht, en de Kâdambarï, waarover
in het tweede gedeelte van deze inleiding gehandeld wordt, mogen
hier onbesproken blijven. Er zij enkel gewezen op het boven quot; reeds
behandelde vraagstuk van de prioriteit van de Harsacarita ten aan-
zien van de Kädambari, en op de beneden aangevoerde plaatsen van
de Kädambari, die mogelijk belang opleveren voor het vraagstuk
van het auteurschap van Ratnâvalï.'^ Voor het overige beperken wij
ons hier tot de bespreking van Bäna's kleiner werk.
Uit een passus in de commentaar door Candapäla op de Nala- Mukutatädi-
campû (Damayantikathâ) van Trivikramabhatta, zou blijken dat takanâtaka
II, 8), Londen, 1896 (ree. door A. Lepître, in Le Muséon, 17, 1898, p. 73-
74) door E. J. Rapson, in JRAS, 1898, p. 448-451). Zie R. W. Frazer, A Lite-
rary History of India, (The Library of Literary History), Londen, 1898, p.
255-262 ; M. Krishnamacharya, A History of the Classical Sanskrit Literature,
(Vidvan Mano Ranjani Series, 7), Madras, 1906, p. 139-144 ; H. Oldenberg,
Die Literatur des alten Indien, Stuttgart-Berlijn, 1903, p. 233-236 ; M. Win-
ternitz, Geschichte der indischen Litteratur, (Die Litteraturen des Ostens, IX,
3), III, Leipzig, 1922, p. 362-367 en p. 649 ; A. B. Keith, Classical Sanskrit
Literature, (The Heritage of India Series), Londen-Calcutta, 1923, p. 62-64 ;
A. B. Keith, A History of Sanskrit Literature, Oxford, 1928, p. 316-319 ; H.
von Glasenapp, Die Literaturen Indiens. Von ihren Anfänge bis zur Gegen-
wart, (O. Walzel, Handbuch der Literaturwissenschaft), Wildpark-Potsdam,
1929, p. 182-183.
2nbsp;Literatuur : ed., met Sanskrit-commentaar, Durgaprasad en Parab, in
Kävyamälä, Anthology, IV, 1887, p. 1-37 ; ed. en vert. G. P. Quackenbos,
The Sanskrit Poems of Mayüra. Edited with a translation and notes and an
introduction, together with the text and translation of Bäna's Candisataka,
(CUIS, 9), New York, 1917, p. 16-35, p. 39, p. 245-257, p. 362 (rec. van S.
Majumdar Sastri, in lA, 47, 1918, p. 167-168 ; van H. N. R[andleJ, in JRAS,
1918). Verdere literatuur aldaar.
3nbsp;Zeer bevattelijk overzicht over het vraagstuk van het auteurschap bij
Sten Konow, Das indische Drama, (Grundrisz, II, 2, d), Straatsburg, 1920
[1918], p. 73-74; volledige literatuurlijst, chronologisch geschikt, bij G. K.
Nariman, A.V.W. Jackson en Ch. J. Ogden, Priyadarsikä, (CUIS, 10), New
York, 1923, p. XXI-XXIII. Voorts A.B.Keith, The Sanskrit Drama, Oxford,
1924, p. 170-181 ; H. H. Gowen, A History of Indian Literature, New York en
Londen, 1931, p. 349 en p. 388 ; M. Lehot, Ratnävall, ed. et trad., (Collection
Emile Sénart des Belles Lettres), Parijs, 1933 (met inl. door L. Renou, p. IX-
XXI) ; C. Sankar Rama Sastri, Ratnävall. A Sanskrit Play by Sri Harsa De-
va, with English notes and translation, Madras, 1935.
* Boven, p. 5-6.
° Beneden, p. 88.
-ocr page 50-aan Bäna een toneelstuk moet toegeschreven worden, met als titel
Mukutatäditakanätaka.'^ De hier bedoelde tekst luidt als volgt ' :
tatreti. dronyüm drumâs tesäm antarâlam dronldrumântarâlam madhye.
nimnah präntayos connatas taruräjiviräjito naisadrsah parvatädibhü-
bhägo dronl yad äha mukutatäditakanätake bänah — äsäh prositadiggajä
iva guhäh pradhvastasimhä iva dronyah krüamahädrumä iva bhuvah prot-
khätasailä iva. bibhränäh ksayakälariktasakalatrailokyakastäm dasäm jä-
täh kfinamahärathäh kurupater devasya sünyäh sabhäh.
vert. : « Zoals Bäna zegt in het toneelstuk Mukutatäditaka : Als hemelrich-
tingen die beroofd zijn van de olifanten der hemelrichtingen, als krochten
waaruit de leeuwen verdwenen zijn, als valleien waarin de grote bomen zijn
afgehakt, als aardbodems waaruit de bergen zijn uitgedolven : zo zijn de
ledige vergaderzalen van koning Kurupati : zij verkeren in de treurige toe-
stand van het heelal dat verlaten is ten gevolge van het wereldeinde, en de
grote wagens zijn er uit verdwenen ».
Het metrum van de verzen, aan Bäna toegeschreven, is de sârdû-
lavikrîdita-veKm?La{. De tekst zelf schijnt te slaan op een episode
uit het Mahâbhârata. Wat den commentator Candapäla betreft, die
deze verzen van Bäna citeert, uit een handschrift van de Nalacampü
bij Weber « blijkt dat hij de zoon was van Yasoräja, de broeder
van Candasirnha (schrijver van een Candikacarita Mahâkâvya »)
« Vgl. Peterson, Kädambari, II, inl., p. 98 ; Kane, Kädambari, II, inl., p.
XX ; Th. Aufrecht, Catalogus Catalogorum, I, Leipzig, 1891, p. 457 ; A. B.
Keith, The Sanskrit Drama, Oxford, 1924, p. 182, noot 3) ; M. Schuyler, A Bi-
bliography of the Sanskrit Drama, (CUIS, 3), New York, 1906, p. 26 ; S.
Lévi, Le théâtre indien, Parijs, 1890, p. 195 en Appendix, p. 78 ; Ettinghau-
sen, Harsa Vardhana, p. 122. Qeen vermelding bij Winternitz, GIL, noch bij
Konow, Das indische Drama.
7nbsp;Trivikramabhatta, Damayantlkathä athavä Nalacampüh, met de com-
mentaar van Candapäla, Bombay, Nirnaya Sägara Press, saka 1807 (1885),
6e ucchvâsa, p. 226-227 : het citaat uit Bâna begint p. 227, regel 1 van de
commentaar.
8nbsp;A. Weber, Verzeichniss der Sanskrit- und Prâkrit-Handschriften der Kö-
niglichen Bibliothek zu Berlin, II, 1, Berlijn, 1886, p. 169-170, nr. 1588 ; II,
3, Berlijn, 1892, p. 1205. Vgl. J. Eggeling, Catalogue of the Sanskrit Manus-
cripts in the Library of the India Office, VII, Londen, 1904, p. 1546, nr. 4049
(maar in dit hs. komt geen opgave van afstamming voor) ; zie ook nrs.
4045-50 en 7269.
9nbsp;Geciteerd door Gunavinayagani in zijn commentaar op de Nalacampü
(zie beneden, noot 12), volgens Th. Aufrecht, Catalogus Catalogorum, I, Leip-
zig, 1891, p. 176, s. V. Candasirnha Prägvätavamsa. Over dezen persoon zie
R. G. Bhandarkar, Report on the search of MSS in the Bombay Presidency
during the year 1882-83, Bombay, 1884, p. 32 en p. 216.
en de leerling van Laniga.^'quot; Indien deze Lüniga mag geïdentificeerd
worden met den Lüniga, waarvan sprake is in het opschrift op de
Tejahpâla-tempel op de berg Abü,quot; dan was hij de oudere broeder
van den minister Vastupâla, wiens tijd gesteld wordt omstreeks
samvat 1298 (1241-2 n. Chr.). Candapâla, die verklaart de leer-
ling te zijn geweest van Lüniga, zou dan geleefd hebben in het
midden van de 13* eeuw. Naast deze commentaar van Candapâla
is nog bekend de commentaar genaamd Sarasvativrtü door Guna-
vinayagani.12 Deze commentaar is gedagtekend 1591 n. Chr.,quot; en
maakt een aanvulling uit bij de commentaar van Candapâla.quot;
Over dit toneelstuk, dat aan Bäna toegeschreven wordt,quot; schijnt Sarvacarita-
niet meer bekend te zijn dan dat de titel ervan voorkomt in een prahasana
catalogus van Sanskrit-hss. door Pandit Râjarâmasâstrin.quot; Naar denbsp;quot;
1° Tekst : srl yasoräjatanüjena sncamdasinhâgrajena srllünigäväptasiddha-
sârasvatena prägvätajnätlyena srlcamdapäläbhidhänena damayantlvivaranam
vyaraci (p. 170 van het hs.).
11nbsp;Zie Kirtikaumudi, ed. A. V. Kâthavate, Bombay, 1883, Appendix A, p.
2, verzen 8-9 :
tayoh prathamaputro 'bhüt mantrl lûnigasamjnayâ
daivâd aväpa bälo 'pi sälokyam väsavena sah
pürvam eva sacivah sa kovidair ganyate sma gunavatsu lünigah
yasya nistüsamater manisayä dhikkrteva dhisanasya dhlr api.
Vgl. R. G. Bhandarkar, Report on the search of Sanskrit Manuscripts in the
Bombay Presidency during the year 1883-84, Bombay, 1887, p. 21-22 ; P. Pe-
terson, Report on the search for Sanskrit MSS. in the Bombay Circle. 1882-
83, in JBRAS, 16, Extra Number, p. 123, en P. Peterson, A Second Report
of Operations in search of Sanskrit MSS. in the Bombay Circle. 1883-84,
in JBRAS, 17, Extra Number, Appendix.
12nbsp;Zie J. Eggeling, Catalogue of the Sanskrit Manuscripts in the Library of
the India Office, Vll, Londen, 1904, p. 1546-1547, nr. 4050, en A. B. Keith en
F. W. Thomas, Catalogue of the Sanskrit Manuscripts in the Library of the
India Office, Vol. 11, Part 11, Londen, 1935, p. 1173, nr. 7269.
quot; J. Eggeling, t. a. p.
Het is deze commentaar waarnaar verkeerdelijk verwezen wordt door
Peterson, Kädambarl, 11, inl., p. 98, en, naar Peterson's voorbeeld, door Lévi,
Théâtre indien, p. 195.
quot; Zie Aufrecht, Catalogus Catalogorum, 1, p. 701 ; Schuyler, A Bibliogra-
phy of the Sanskrit Drama, p. 27 ; Lévi, Le théâtre indien. Appendix, p. 40
en p. 81 ; Konow, Das indische Drama, p. 103 en p. 105, noot 15 ; Keith, The
Sanskrit Drama, p. 182, noot 3 ; Ettinghausen, Harsa Vardhana, p. 122,
noot 3.
quot; Zie Catalogue of the Library of the India Office. Vol. IL— Part I. Sans-
krit Books, London, 1897, p. 91, waarin deze catalogus voorkomt onder de
titel te oordelen moet het een toneelstuk geweest zijn van het pra-
hasana-iyp^, met als onderwerp lotgeval (len) van Krsna of siva
(barva). Aangaande Bana's auteurschap is echter twijfel geuitquot; •
mogelijk moet dit werkje worden toegeschreven aan den schrijver
van het Pärvatiparinayanätaka.
Parvatïpari- Het Pärvatiparinayanätaka ^^ is een toneelstuk in vijf bedrijven,
nayanätaka ^et als onderwerp het tot stand komen van het huwelijk van Siva
met Parva«, en daaraan vastgeknoopt het verhaal, hoe Käma door
Siva tot as verbrand werd. Dit werkje, een zeer slaafse navolging
van Kahdasa's Kumärasarnbhava,^^ en tevens opvallend zwak wat
zijn stijl en bouw betreft, wordt aan Bäna toegeschreven op grond
van de volgende strophe in de prastävanä :
asti kavisärvabhaumo vatsänvayajaladhikaustubho bänah
nrtyati yadrasanäyäm vedhomukharangaläsikä väni
tadviracitena vicitrasamvidhänena vastunänena sämäjikän upasthäsyämahe,
vert. : « Bäna is de vorst der dichters, het Kaustubha-juweel uit de oceaan-
Vatsa s geslacht. Op zijn tong danst de redekunst, zij, de danseres op het
tonee dat is Brahma's mond. - Met dit toneelstuk, van zijn hand, waarin
Tudèn gt; ^nbsp;voorkomen, zullen wij de vergadering onder-
R. V. Krishnamachariar was de eerste die, in de inleiding van
zijn uitgave van het Pärvatiparinayanätaka, Srirangam, 1906, Bä-
na's auteurschap, waarover door sommigen reeds twijfel'
was
titel : « Pustakänäm sücipatra. List of Sanskrit MSS. belonging to Mahäräia
Sir Dvig Bijye, of Bulrampore, Oudh. [S. 1. et a.] Pages 48.» - In dit werk
je, (Library of the India Office, nr. 395), komt het geschrift waarvan hier
sprake is voor als volgt : op p. 23, onder het hoofd atha nätakasäd nr
24 : sarvacantanätakam vänabhaüakrtam. De catalogus eindigt met de woor-
den ■ likhitam pandüaräjarämasästrinä käsmlraväsinä. Bij Aufrecht Catalo-
gns Catalogorum, I, p. 701 en inl., is de naam : Pandit Rädhäkrsna (Lah^
Konow, Das indische Drama, p. 103 en p. 105, noot 15 ;' Keith The
Sanskrit Drama, p. 182, noot 3.nbsp;y •nbsp;, i^eitn, j ne
lom'^'^H^Pnbsp;Vilas Series, 1), Srirangam,
1906 ; ed. R Schmidt, m AKM, 13, 1917, 4 ; vert. K. Glaser, Triest, 1886 J
Zie verder de bijzondere bibliographische lijst, beneden
quot; Een grondig onderzoek over de afhankelijkheid van het Pärvatipari-
çayanataka ten aanzien van de Kumärasambhava bij K. Glaser, Ueber Bäna's
Pärvatiparinayanätaka, in SWAW, 104, 1883, p. 575-604
Pärvatiparinayanätaka, I, 4 (ed. Schmidt, p. 2, 12-15)
Aldus in de commentaar op Candïsataka, ed. Durgaprasad en Parab in
Kavyamalä. Anthology, IV, 1887, p. 1, noot 1 ; Lévi, Le théâtre indien, p 195
Zie verder de bijzondere bibliographische lijst.
geuit, positief bestreed, en het werk toeschreef aan een auteur van
het einde der 14® en begin der 15® eeuw, een beschermeling van
den Reddi-vorst Verna van Kondavïdu, Vämanabhattabäna. Van
dezen Vämanabhattabäna zijn ook een VJranäräyanacarita (Ve-
mabhupälacarita), een Srhgärabhüsanabhäna en een Naläbhyudaya
tot ons gekomen. De tegenstanders van Bäna's auteurschap, Krish-
namachariar, Schmidt, Winternitz, Konow en Keith,^^ beroepen zich
m hoofdzaak op het volgende. Het Pärvatiparinayanätaka wordt in
geen enkel later werk over dichtkunst genoemd of aangehaald, en in
opzicht van stijl en bouw verschilt het grondig van de ons bekende
werken van den ouderen Bäna. Ontkent men nu, op grond daarvan,
Bäna's auteurschap, dan moet men het Pärvatiparinayanätaka nood-
gedwongen aan den lateren Vämanabhattabäna toeschrijven, aan-
gezien een derde Bäna, tot wien men het werk zou kunnen terug-
voeren, ons niet bekend is. Hiertegen wordt dan door de voorstan-
ders van Bäna's auteurschap, meest Indische geleerden als
P. V. Kane en A. B. Gajendragadkar, het volgende ingebracht. De
schrijver van het Pärvatiparinayanätaka noemt zich Bäna. Nu is
bekend, dat de jongere Bäna zich immer Vämanabäna, Väma-
nabhattabäna, Abhinavabäna, Bhattabäna noemt, de oudere Bäna
daarentegen nooit anders dan eenvoudig Bäna. Verder staat Bäna
wel is waar als een goed prozaschrijver, maar als een slecht dichter
bekend.^3 Ook is het Pärvatiparinayanätaka wellicht als een jeugd-
werk van Bäna te beschouwen.^^ De sterke afhankelijkheid van
Kälidäsa's Kumärasarnbhava kan misschien verklaard worden door
voorliefde van Bäna voor dien dichter, voorliefde die trouwens in de
Harsacarita (inleidende verzen, str. 16) duidelijk uitgesproken
wordt.25 Er is ook op gewezen ^^ dat het onderwerp van het Pärvati-
parinayanätaka wel overeenstemt met wat ons over Bäna's Siva- en
Devi-verering bekend is. Eindelijk zijn ook nog een paar plaatsen
van het Pärvatiparinayanätaka en van de Harsacarita en de Kädam-
Zie de bijzondere bibliographische lijst, beneden.
Aldus Kane en Gajendragadkar (zie de bijzondere bibliographische
lijst). Kane beroept zich op Bhoja, Sarasvatikanthäbharana, I, p. 142 en p.
146 (uitgave niet nader bepaald).
Aldus Kane en Gajendragadkar ; ook Ettinghausen, Harsa Vardhana,
p. 122.nbsp;s . .
Aldus Kane en Gajendragadkar.
Winternitz, in DLZ, 39, 1918, p. 471 (zie de bijzondere bibliographische
lijst).
bari vergeleken, die overeenkomst van stijl schijnen te vertonen quot; :
aldus Harsac. F p. 199, 10 v. v. (P p. 140, 21 v. v. ; CT p. 122) en
Pärvatiparinayanätaka, 1, 4 en 1, 15, en Käd. Pp. 48, 5-8 en Pär-
vatïparinayanataka, III, 17.
Bibliographische lijst bij het vraagstuk van het
Pärvatiparinayanätaka.
1872 Pârvatiparinaya nâtaka, translated from Sanskrit into Marâthi by P.
B. Qodbole (Poona, 1869), revised by V. Parashurâma Shâstri Pandit,
(Dakshinâ Prize Book Series, nr. 5), Bombay, 1872, p. 2-3 : schrijft P.
aan Bäna toe op grond van 's schrijvers verklaring in de prastävanä.
Vgl. K. T. Telang, in IA, 1874, p. 219.
1874 K. T. Telang, The Parvatîparinaya of Bäna, in IA, 3, 1874, p. 219-221 :
handeh uitvoerig over de overeenstemmende plaatsen in P. en in Ku-
märasambhava ; spreekt terloops (p. 219) ook over het auteurschap,
maar zonder een bepaalde zienswijze te verdedigen (« And hence it is
argued that the two Bâna's must really have been one and the same
person. This, to say the least of it, is certainly plausible.»)
1883 K. Glaser, Ueber Bâna's Pärvatiparinayanätaka, in SWAW, 104, 1883,
p. 575-664 (voorwoord, p. 575-577 ; tekst, p. 578-612 ; studie, p. 613-
664) : onderzoekt grondig de verhouding van het P. tot Kâlidâsa's Ku-
märasambhava ; schrijft P. aan Bäna toe, zonder twijfel te uiten (ook
Ratnävali wordt aan Bâna toegeschreven, vgl. Nariman e. a., Priyadar-
sikâ, p. XXII) ; het resultaat van zijn onderzoek (p. 616) is, dat ten
tijde van Bâna waarschijnlijk slechts 8 sarga's van de Kumârasam-
bhava bekend waren, en dat Bâna's P. als plagiaat kan worden aan-
zien ; Bâna's auteurschap wordt echter niet in twijfel getrokken.
1883 R. Pischel, ree. van Fritze, Kausika's Zorn, in GGA, 1883, p. 1238-
1239 : geeft toe dat 's schrijvers verklaring in de prastävanä steun ver-
leent aan de stelling dat hier de Bâna van Kädambari enz. bedoeld is ;
maar het stuk is zo zwak dat men hier wellicht met een jeugdwerk te
doen heeft, « wogegen die Bezeichnung als kavisärvabhaumah spricht ».
1883 P. Peterson, Kädambari, Bombay, 1883, inl., p. 97 (vgl. P. Peterson,
Bâna, his predecessors and contemporaries, in JBRAS, 16, 1883, p.
(105)-(129) : neemt aan, op grond van de overeenstemmende plaatsen
in P. en Kumärasarnbhava, door Telang aangeduid (IA, 3, 1872, p.
219), dat Bäna en Kâlidâsa «like the great dramatists of Greece» de
gegevens voor hun toneelstukken aan een gemene bron ontlenen, en
zelfs dat Bâna en Kâlidâsa tijdgenoten waren ; Bâna's auteurschap van
P. wordt niet in twijfel getrokken.
Kane, Gajendragadkar ; zie beneden.
-ocr page 55-1884 L. Fritze, ree. van K. Glaser, Ueber Bäna's Pârvatîparinayanâtaka, in
Literaturblatt für Orientalische Philologie, 1, 1884, p. 184-185 : Bäna's
auteurschap van P. wordt niet besproken.
1886 P. Peterson, The Subhäsitävali of Vallabhadeva, Bombay, 1886, p. 62-
63 : « A fourth work, the Pârvatîparinayanâtaka, professes to be writ-
ten by Bäna ».
1886nbsp;K. Glaser, Pârvatî's Hochzeit. Ein indisches Schauspiel, zum ersten Ma-
le ins Deutsche übersetzt. Triest, 1886 (Separatabdruck aus dem
Jahresberichte des K. K. Staats-Gymnasiums in Triest vom Jahre
1886) : spreekt over den schrijver, Bâna, op p. VlII-IX ; Bäna's
auteurschap wordt niet in twijfel getrokken ; de opgaven over Bäna's
leven zijn ten dele verkeerd (ook Ratnâvali wordt aan Bäna toegeschre-
ven).
1887nbsp;Candisataka, ed. Durgaprasad en Parab, in Kävyamälä, Anthology, IV,
1887, p. 1-37, p. 1, noot 1 (commentaar) : stellen vast dat er twijfel be-
staat over Bäna's auteurschap van P. : « tatra pârvatïparinayakartâ
kascid anyo bânakavir ayam eveti sarndehah ».
1890nbsp;S. Lévi, Le théâtre indien. Parijs, 1890 ; over P. op p. 58, 195, 259 ;
App., p. 40 en 42 ; uitvoerig op p. 195 : twijfelt sterk aan Bäna's
auteurschap ; zo Bäna dan toch de schrijver is, dan is P. stellig jeugd-
werk ; het belang en de verdienste van P. is hierin gelegen, dat het
zeer duidelijk de verhouding doet uitkomen van het drama tot het ma-
häkävya (épopée savante) ; de twijfel aangaande Bäna's auteurschap
wordt herhaald op p. 259 en op p. 42 van Appendix (« ...témoin aussi
le Pârvatîparinaya dont l'attribution à Bâna est si douteuse.»)
1891nbsp;R. Pischel, rec. van Lévi, Le théâtre indien, in GGA, 1891, p. 366-367 :
schrijft P. toe aan Bäna (p. 366).
1892nbsp;The Pârvatîparinaya of Bânabhatta, ed. by M. R. Telang, Bombay,
1892 : verwerpt de stelling dat het P. niet aan Bäna mag worden toe-
geschreven, op grond hiervan, dat er geen sterk bewijs voor aanwezig
IS : « tat tu balavatpramänäbhäväc cintyam eva sudhïbhir iti vi-
jnâpayati (Mangesasarmä) », vgl. R. Schmidt, Pârvatîparinaya, in AKIVI,
13, 1917, 4, p. Vll, noot.
1895 ed. Räjakumära Mänavikrama, CaHcut, 1895 : in Malayalam.
1898nbsp;The Parvati Parinaya of Banabhatta, with Sanskrit commentary, En-
glish notes and translation, by T. R. Ratnam Aiyar, 1st ed., (Madras
Sanskrit Series, 1), Madras, 1898 (de 2e ed. is mij onbekend geble-
ven) : handelt over Bäna en het P. op p. 3-4 van de inl. ; Bäna's
auteurschap wordt niet in twijfel getrokken.
1899nbsp;Pärvatiparinayanätaka, tekst, in F. A. Sanskrit Text 1899, University
of Madras, ed. T. Rajagopalachariar, Kumbakonam, 1899 : bevat alleen
de tekst van P.
1899 P. Peterson, Kädambari, 3e ed.. Part II, Bombay, 1899, inl., p. 97 :
hetzelfde als in de le ed., Bombay, 1883.
1904 V. Henry, Les Littératures de l'Inde, Parijs, 1904, p. 281 en 295 : ver-
meldt dat het auteurschap van Bâna niet zeker is, maar neemt geen
standpunt dienaangaande (p. 295).
1906 M. Schuyler, A Bibliography of the Sanskrit Drama, (CUIS, 3), New
York, 1906, p. 26-27 : lijst van de uitgaven enz. van P., op naam van
Bâna ; Bäna's auteurschap wordt niet besproken.
1906 M. A. Ettinghausen, Harsa Vardhana, Diss., Parijs, 1906, p. 122-124 :
aanvaardt zonder te betwisten, op grond van 's schrijvers verklaring in
de prastâvanâ, dat P. het werk van Bâna is ; wijst echter op de zwak-
heid van het werkje, en uit de mening dat het wellicht een jeugdwerk
van Bäna is.
1906 Parvati Parinaya, with an introduction and footnotes by Pandit R. V.
Krishnamachariar (Abhinava Bhatta Bana), (Sri Vani Vilas Sanskrit
Series, 1), Srirangam, 1906 : belangrijke inleiding (Sanskrit) waarin
R. V. Krishnamachariar de stelling opwerpt, dat de schrijver van P.
niet is Bâna van de Kâdambarï enz., maar wel een zekere Vämana-
bhattabäna (15e eeuw),een beschermeling van den Reddi-koning Vema
(ook : Vlranäräyana), en schrijver van een Vemabhüpälacarita, een
Sabdaratnäkara, en een Srngârabhûsanabhâna ; de argumenten waar-
mede R. V. Kr. deze stelling staaft zijn hoofdzakelijk de volgende : a)
dat P. aan den ouderen Bâna is toegeschreven, vindt zijn oorsprong
hierin, dat zijn naam is verward met de naam van den jongeren Bâna ;
beiden waren afstammelingen van het Vatsa-geslacht en beiden waren
goede prozaschrijvers (p. 1-2) ; b) argumentum ex silentio : het P.
wordt in geen enkel werk over dichtkunst genoemd (p. 2) ; c) in op-
zicht van stijl verschilt P. zeer sterk met de werken van Bâna die ons
bekend zijn (p. 3) ; d) geen derde Bäna is bekend (p. 4) ; e) het ge-
tuigenis van Pandit Rämaparasava in het weekblad Vijnänacintämani,
in Malabar (p. 5).
1906 R. Schmidt, rec. van R. V. Krishnamachariar, Parvati Parinaya, Sriran-
gam, 1906, in lA, 35, 1906, p. 215-216 : vat Krishnamachariar's be-
wijsvoering samen ; geen eigen zienswijze schijnt te worden geuit.
1906 M. Krishnamacharya, A History of the Classical Sanskrit Literature, Ma-
dras, 1906, p. 90-93 : vat eerst Krishnamachariar's bewijsvoering sa-
men, en voegt er dan de volgende opmerkingen aan toe : a) P. stemt
ook niet overeen met werk van den jongeren Bäna, want dat werk is
zeker niet zo slecht ; b) de aard van het onderwerp zelf heeft er schuld
aan dat het werkje zo zwak is in letterkundig opzicht ; c) Bâna staat
bekend als goed prozaschrijver maar slecht dichter ; d) het is niet uit-
gesloten dat Bâna toneelstukken geschreven heeft : ook een Mukutatä-
ditaka wordt hem toegeschreven ; e) toch is het feit dat P. in geen
later werk over dichtkunst vermeld wordt een sterk argument voor
het auteurschap van den lateren Bâna.
1907 Pärvatiparinayanätaka, ed. S. Näräyäna Sästri, (F. A. Sanskrit Text
iVladras 1906), Madras, 1907 : bevat alleen de tekst van P.
1911 P. V. Kane, The Kädambari of Bänabhatta. Edited with an introduction,
notes and appendices, (the portion prescribed for the i. e. in 1914 and
1916), Bombay, 1911 : zie onder 1921.
1917nbsp;R. Schmidt, Vämanabhattabäna's Pärvatlparinayanätakam. Kritisch her-
ausgegeben und mit Anmerkungen versehen, in AKM, 13, 1917, 4, p.
VII-VIII der inl. : stemt met R. V. Krishnamachariar's zienswijze in op
grond van de volgende overwegingen : a) dat het stuk jong is, blijkt
reeds hieruit, dat het in geen enkel leerboek over dichtkunst vermeld
wordt ; b) in opzicht van stijl is zeer groot verschil vast te stellen met
de werken van den ouderen Bäna, en overeenkomst met die van den
jongeren Bäna ; c) een derde Bäna is niet bekend.
1918nbsp;M. Winternitz, ree. van R. Schmidt, Vämanabhattabäna's Pärvatipari-
nayanätakam, in AKM, 13, 1917, 4, in DLZ, 39, 1918, p. 470-471 : het
feit dat de stijl van P. zo weinig overeenkomst vertoont met de eisen
door Bäna in de inleidende verzen tot Harsacarita uitgedrukt, en het
feit dat P. in geen enkel werk over dichtkunst vermeld wordt, schijnen
belangrijke gegevens te zijn om aan te nemen dat P. niet aan den
ouderen Bäna mag worden toegeschreven. Toch blijft twijfel bestaan :
immers (verwijst naar M. Krishnamacharya, A Hist. of Class. Sanskr.
Litt., Madras, 1906, p. 91 v. v.), de jongere Bäna blijkt een goed en
oorspronkelijk dichter te zijn, de oudere Bäna was een slecht dichter,
en ook het onderwerp was weinig geschikt voor een goed toneelstuk.
Winternitz wijst er op, dat Bäna een givaiet was en vereerder van De-
vi. Hij besluit met de vaststelling dat nog een nader onderzoek is in te
stellen naar de overeenkomst van taal en stijl van P. met de werken
van Vämanabhattabäna.
1919nbsp;A. B. Gajendragadkar, inl. bij de Harsacarita-uitgave door S. D. Gajen-
dragadkar, 2 dln., Bombay, 1918-1919, 11, p. XXXIX v.v. : verwerpt
de stelling van R. V. Krishnamachariar op grond van de volgende ar-
gumenten : a) de jongere Bäna noemt zich altijd Vämanabäna, Väma-
nabhattabäna, Abhinavabäna, Bhattabäna, terwijl de oudere Bäna zich
steeds Bäna noemt zonder meer, en het is die naam die men aantreft
in het P. ; b) er zijn treffende plaatsen van overeenstemming aan te
wijzen tussen P. en werken van den ouderen Bäna : aldus Harsac.
ucchv. IV, par. 31 en P., I, 4 en 15, Käd. Pet, p. 48, 5-8 en P., III, 17 ;
c) de gelijkenis van het P. met Kumärasambhava is niet zo sterk dat
aan plagiaat moet worden gedacht : er zijn ook verschillen aan te wij-
zen (bv. de rol van Närada die onbelangrijk is in Kum., belangrijk
m P.) ; hierbij komt dat Bäna wellicht schreef om zich te oefenen, en
dat hij Kälidäsa zeer bewonderde ; d) P. is een jeugdwerk van Bäna ;
ook was Bäna op gebied van toneel en van gebonden rede niet zo be-
dreven als op gebied van proza.
1920nbsp;Sten Konow, Das indische Drama, (Grundrisz, II, 2, d), Berlijn-Leipzig,
1920 (p. 124: «abgeschlossen 1918»), p. 103-104, par. 108: schijnt
R. V. Krishnamachariar's zienswijze zonder voorbehoud te aanvaarden,
en voegt erbij dat misschien ook het Sarvacaritaprahasana aan Vâma-
nabhattabâna moet worden toegeschreven.
1921nbsp;P. V. Kane, Kädambari, II, Bombay, 1921, inl., p. XVIII-XX (= inl. in
de verschillende uitgaven, 1911, 1913, 1914, 1918 (Harsacarita), 1920,
1921) : verwerpt R. V. Krishnamachariar's stelling op grond van dezelf-
de argumenten als A. B. Gajendragadkar.
1922nbsp;M. Winternitz, Geschichte der indischen Litteratur, (Die Litteraturen
des Ostens, IX, 3), III, p. 248-249 : zoals boven, onder 1918.
1924 A. B. Keith, The Sanskrit Drama, Oxford, 1924, p. 221, 239, 247, 300 :
schijnt zich bij R. V. Krishnamachariar's stelling aan te sluiten (p. 247).
1928 A. B. Keith, .4 History of Sanskrit Literature, Oxford, 1928, p. XIII en
p. 315 : neemt aan dat P. het werk is van Vâmanabhattabâna (p. 315) ;
wijst er op dat het verschil van stijl niet toelaat P. aan den ouderen
Bâna toe te schrijven (p. XIII).
1928 M. R. Kale, Bâna's Kädambari (Pürvabhäga), Bombay, 19283, p.
39 (= inl. in M. R. Kale's volledige Kâdambarî-uitg., Bombay, 1896) :
« If the P. is the poet's work, (which does not seem to be unlikely), it
must have been his first attempt before his poetical faculties were de-
veloped.»
1935 P. L. Vaidya, Kädambari, I (Text), (Poona Oriental Series, 48), Poona,
1935, inl., p. 7 : vermeldt het feit dat Bâna's auteurschap van P. be-
twist wordt, maar neemt geen standpunt in dienaangaande.
Een niet onbelangrijk aantal van verspreide verzen wordt onder
Bâna's naam in de verschillende anthologieën aangetroffen. Enkele
daarvan vindt men in Bâna's werken terug : aldus Subhäsitävali,
nr. 2482, stanayugam asrusnätam (in de Kädambari) ; Subhäsitä-
vali, nr. 622, karikalabha vimunca lolatäm (in de Harsacarita) ;
Särngadharapaddhati, nr. 112, vidräne rudravrnde (in het Candisa-
taka). Andere weer worden ook aan andere dichters toegeschre-
ven, aldus Särngadharapaddhati, nr. 380, mrtyuh sarJragoptäram,
dat in hss. ook onder naam van den dichter Vyâsa voorkomt.
verzen.
De lijst die hier volgt ^^ bevat al die verzen, voorkomende in de
28 Een volledige lijst van verzen, die in de teksten die bekend zijn aan
Bana zijn toegeschreven, bij F. W. Thomas, Kavlndravacanasamuccaya, (Bi-
bliotheca Indica, n. reeks, 1309), Calcutta, 1912, p. 55-59.
gedrukte anthologieën : Subhäsitävali/® Särfigadharapaddhati/quot; en
Kavîndravacanasamuccaya, die zo niet met zekerheid, dan toch
zonder betwisting aan Bäna toegeschreven zijn. Zijn er niet in opge-
nomen : a) verzen die niet zonder betwisting aan Bäna zijn toege-
schreven, ongeacht of de betwisting voorkomt in een hs. of in een
gedrukte tekst ; b) verzen die voorkomen in de Kädambari, in de
Harsacarita of in het Candisataka ; c) verzen die alleen in hs. wor-
den aangetroffen.
1. Verzen van Bâna die als dusdanig voorkomen in de Subhäsitävali, hetzij
dat zij alleen in de Sbhv. voorkomen, hetzij dat zij daarnaast ook voorkomen
in hss. of in gedrukte teksten :
1.nbsp;Sbhv. nr. 492 : ekaikâtiéayâlavah.
2.nbsp;Sbhv. nr. 1837 : gambhlrasyüpi satah.
3.nbsp;Sbhv. nr. 1715 : grïsmosmaplosasusyat (ook in hs. en in Sp. nr. 3855).
4.nbsp;Sbhv. nr. 2423 : ghrâtvâ sronlm ajâyâ (ook in Sp. nr. 586 [anoniem]).
5.nbsp;Sbhv. nr. 1390 : duhkhadasâtn praviéantyâh (ook in hs. [waarschijn-
lijk, in het hs. luidt het begin : duhkhâni samdi-
santyäh\).
6.nbsp;Sbhv. nr. 1709 : düräd eva krtânjalir na (ook in hs. en in Sp. nr.
3859).
7.nbsp;Sbhv. nr. 1853 : dväram grhasya pihitam (ook in hs. [anoniem] en in
Sp. nr. 3940 [anoniem]).
8.nbsp;Sbhv. nr. 1810 : nilotpalavane rejuh.
9.nbsp;Sbhv. nr. 2120 : patatu tavorasi satatam (ook in hs., in Sp. nr. 3695
en in Kvs. nr. 312).
10.nbsp;Sbhv. nr. 493 : pritim na prakatïkaroti (ook in hs.).
11.nbsp;Sbhv. nr. 1791 : babhüva gädhasamtäpä.
12.nbsp;Sbhv. nr. 138 : mukhamätrena kävyasya (ook in Sp. nr. 160).
13.nbsp;Sbhv. nr. 2592 : vakträmbhojam sarasvaty (ook in Bhojaprabandha,
227, en in Kävyaprakäsa, ad Vll [anoniem]).
14.nbsp;Sbhv. nr. 632 : varam iyam afikusaksatir.
15.nbsp;Sbhv. nr. 1075 : viyoginlcandanapankah.
16.nbsp;Sbhv. nr. 1708 : sarvâsârudhi dagdhavïrudhi (ook in hs., in sp. nr.
3854, in Sarasvatikanthäbharana ad 11, 91, v. 170
[anoniem], en Hemacandra, Kävyänusäsanä, p.
207 [anoniem]).
17.nbsp;Sbhv. nr. 1710 : svedâmbhahkanikâcitena.
18.nbsp;Sbhv. nr. 1836 : he hemanta smarisyämi (ook in hs. [anoniem] en in
Sp. nr. 3923 [anoniem]).
Vallabhadeva, Subhäsitävali, ed. P. Petersen en P. Durgaprasad, (BSS,
31), Bombay, 1886.
Sârhgadharapaddhati, ed. P. Petersen, 1 [alleen verschenen], (BSS,
37), Bombay, 1888.
II.nbsp;Verzen van Bana die als dusdanig voorkomen, niet in Subhasitavali, wel
echter in Sarhgadharapaddhati, hetzij dat zij in Sp. alleen voorkomen, het-
zij dat zij voorkomen én in Sp. én in enig hs. of gedrukte tekst :
1.nbsp;Sp. nr. 3934 : anyonyahitadanta nadamukharam (ook in hs.).
2.nbsp;sp. nr. 3397 : udyadbarhisi durdararavapusi (ook in hs. [met variant
nrtyadbarhini...], in Sarasvatikanthabharana ad II, 91
[anoniem], en in Padyaracana, VII, 12).
3.nbsp;Sp. nr. 3851 : karanjïh kuncayanto (ook in hs. [anoniem]).
4.nbsp;Sp. nr. 498 : damodarakaraghata (ook bij Ksirasvamin ad Amara-
kosa, I, 1, 5, 7).
5.nbsp;sp. nr. 3946 : punydgnau pürnavanchah (ook in hs. [anoniem], en in
Sbhv. nr. 1857 [anoniem]).
6.nbsp;Sp. nr. 3857 : bhramyaccïtkaracakra (ook in hs.).
7.nbsp;SP. nr. 3856 : vatakïrnavisïrria (ook in hs [anoniem] en in Sbhv nr
1713 [anoniem]).
III.nbsp;Verzen van Bana die als dusdanig noch in Subhasitavali, noch in
Sarngadharapaddhati, wel echter in Kavindravacanasamuccaya voorkomen:
1.nbsp;Kvs. nr. 93 : tapam stamberam asya.
2.nbsp;Kvs. nr. 94 : vdtah panthanakharnpacah.
BÄNA IN DE LATERE SANSKRIT LITERATUUR.
De vroegste vermelding wordt aangetroffen bij Trivikramabharta
(c. 915), die aan Bäna de 14® str. wijdt van de inleidende verzen
van zijn Nalacampü^ :
sasvad bänadvitlyena namadäkäradhärinä
dhanuseva gunädhyena nihseso ranjito janah,
vert. : « Steeds weer zijn alle mensen in vreugdevolle stemming
gebracht door Gunädhya, die van Bäna vergezeld is, en die zich
niet hoogmoedig aanstelt, zoals (alle vijanden steeds gemakkelijk
overwonnen worden) door een (met een pees bespannen, of voor-
tref jelijke) boog, (die van pijlen voorzien is), en (waarvan het uiter-
lijk gebogen is). »
1 Damayantikathâ athavâ Nalacampüh, ed. Nirnaya Sagara Press, Bom-
bay, {saka 1807) 1885, p. 6. Vgl. Kane, Kâdambarï, II, inl., p. XXIV, noot;
Lacôte, Essai sur Gunâdhya, p. 283-284.
Evenzo spreekt Dhanapäla (c. 972) over Bäna in de inleidende
verzen van zijn Tilakamanjarï, 26® = en 27« strophen ® :
kevalo 'pi sphuran bänah karoti vimadän kavïn
kim punah klptasamdhänapulindhrakrtasamnidhih
kädambansahodaryä sudhayä vaibudhe hrdi
harsäkhyäyikayä khyätim bäno 'bdhir iva labdhavän,
vert.: «De schitterende (voortsnellende) Bäna (pijl) alleen
reeds berooft de dichters (olifanten) van hun trots (woestheid).
Hoeveel te meer het geheel (de nabijheid) dat (die) is tot stand
gebracht door Pulindhra (den jager), die de voltooiing (het opleg-
gen van de pijl) bewerkt heeft ? Zoals de oceaan roem heeft ver-
worven in het hart der goden door de nectar (die de gelijke is van
de brandewijn), zo ook Bäna door zijn verhaal over Harsa, dat de
broeder is van de Kädambari. »
In verschillende van de aan Räjasekhara (9*-10« eeuw) toege-
schreven verzen wordt over Bäna gesproken. Meestal verschijnt
Bäna hier in gezelschap van andere dichters, als in dit vers ^ :
aho prabhävo vägdevyä yan mätangadiväkarah
sriharsasyäbhavat sabhyah samo bänamayärayoh,
vert. : « Hoe groot is toch de macht van de godin van het Woord,
dat Mätahgadiväkara, de gelijke van Bäna en Mayüra, aan het hof
van Z. M. Harsa verbleef ! »
Evenzo in dit vers = :
^ Reeds besproken boven, p. 18.
® Dhanapäla, Tilakamanjarï, ed. P. Bh. sästri en K. P. Parab, (Kävya-
mälä, sep. ser., 85, 1903), p. 3. Vgl. Kane, Kädambari, II, inl., p. IV, noot, en
p. XXV, noot ; Vaidya, Kädambari, I, inl., p. 8.
^ Särhgadharapaddhati, ed. P. Petersen, Bombay, 1888, p. 30, nr. 189, en
ed. Th. Aufrecht, in ZDMG, 27, 1873, p. 77 ; Karpüramanjarï, ed. Kävyamä-
la, sep. ser., 4, 1887, p. 8 ; Säktimuktävali, bij Petersen, in JBRAS, 17, 1,
p. 59, nr. 21 ; Subhäsitaratnabhändägära, ed. K. P. Parab, Bombay, 1905quot;,
p. 37, nr. 37 ; Ettinghausen, Harsa Vardhana, p. 98 ; Quackenbos, Mayüra,
p. 9, met bespreking ; Kane, Kadambarï, II, inl., p. V, noot ; Vaidya, Kadam-
barï, I, inl., p. 4.
5 Särhgadharapaddhati, p. 30, nr. 188, resp. p. 77 ; Karpüramanjarï, p.
10 ; Süktimuktavali, p. 60, nr. 30 ; Subhäsitaratnabhändägära, p. 38, nr. 69 ;
Gray, Väsavadattä, p. 4 ; Quackenbos, Mayüra, p. 11 ; Kane, Kädambari, II,
inl., p. VI, noot
bhâso ràmilasaumilau vararucih srtsâhasânkah kavir
mentho bhâravikâlidâsataralâh skandhah subandhus ca yah
dandî bânadivâkarau ganapatih kântas ca ratnâkarah
siddhâ yasya sarasvatï bhagavafi ke tasya sarve 'pi te,
vert. : « Bhâsa, Râmila, Saumila, Vararuci, de dichter Sâhasânka,
Mentha, Bhâravi, Kâlidâsa, Tarala, Skandha en Subandhu, Dandin,
Bâna, Divâkara, Ganapati, en de beminnelijke Ratnâkara, — wat
zijn deze zelfs allen voor hem, die de verheven godin van het Woord
heeft verworven ? »
Eindelijk ook nog in dit vers ® :
sabdërthayoh samo gumphah pahcâli r'itir ucyate
sïlâbhattârikâvâci bânoktisu ca sâ yadi,
vert. : « Als zij in het woord van Sîlâbhattârikâ en in de gezegden
van Bâna voorkomt, heet de pâncâlî nti te zijn de gelijke samen-
voeging van klank en betekenis. »
In het volgende vers van dezen dichter wordt Bâna alleen bezon-
gen ' :
saharsacaritârabdhâdbhutakâdambarîkathâ
bânasya väny anäryeva svacchandâ bhramati ksitau,
vert. : « Evenals een eerloze, zo zwerft Bâna's stem, sinds zij
benevens de Harsacarita het wonderbaar Kâdambarî-verhaal heeft
begonnen, naar eigen zin over de aarde. »
Over de rivaliteit van Bâna en Mayüra aan Harsa's hof handelt
volgend vers uit Padmagupta's Navasähasänkacarita (c. 1005) ® :
6nbsp;Särngadharapaddhati, p. 29, nr. 179 [anoniem] ; Karpûramanjari, p.
10 ; Süktimuktävali, p. 60, nr. 27 ; Subhäsitaratnabhändägära, p. 37, nr. 26 ;
Kane, Kädambari, II, inl., p. XXIV, noot ; Vaidya, Kädambari, I, inl., p. 8.
7nbsp;Süktimuktävali, p. 59, nr. 17 ; Kane, Kädambari, II, inl., p. XXIV, noot;
Vaidya, Kädambari, I, inl., p. 8. Peterson voegt hier nog het vers bänena hrdi
lagnena aan toe, maar dit wordt door anderen aan Trilocana toegeschreven :
vgl. Quackenbos, Mayüra, p. 53, en beneden, onder Trilocana, p. 48.
8nbsp;Padmagupta, Navasähasänkacarita, ed. V. S. Islämpurkar, (BSS, 53),
Bombay, 1895, 2e ucchvâsa, 18e vers ; Quackenbos, Mayüra, p. 13, met be-
spreking ; Kane, Kädambari, II, inl., p. V, noot ; Vaidya, Kädambari, I, inl.,
p. 4. Vgl. boven, p. 27.
sa citravarnavicchittiharinor avanïsvarah
srlharsa iva samghattam cakre bänamayürayoh,
vert. : « De koning bracht tot stand een tegen-elkaar-botsen van
zijn pijlen en de pauwen, pijlen die liefelijk waren door de gevarieer-
de schikking van de letters [die er op waren aangebracht], en pau-
wen (die liefelijk waren door de schikking van hun borite kleuren) ;
evenals Z. M. Harsa (naijver tot stand bracht) tussen Bäna en
Mayüra, (die verrukkelijk waren door de wonderbare schikking van
hun woorden). »
Soddhala (1016-1050 n. Chr.) prijst Bäna op verschillende
plaatsen in zijn Udayasundarlkathä.^ Aldus p. 2, 1. 23-26^quot; :
srlharsa ity avanivartisu pärthivesu
nämnaiva kevaiam ajäyata vastutas tu
girharsa esa nijasamsadi yena räjnä
sampüjitah kanakakotisatena bänah,
vert. : « Onder de vorsten op aarde werd Srlharsa alleen maar
met name geboren ; in werkelijkheid echter was deze een gïrharsa
(« vreugde van het lied ») in zijn eigen vorstenvergadering. Deze
vorst vereerde Bäna met honderd koti's gouds. »
p. 3, 1. 14-17quot; :
banasya harsacarite nisitäm udïksya
saktim na ke 'tra kavitästramadam tyajanti
mändyam na kasya ca kaver iha kälidäsa-
väcärn rasena rasitasya bhavaty adhrsyam,
vert. : « Welke personen, hier op aarde, laten hun trots op het
wapen van hun dichterschap niet varen, nadat zij het scherpe wapen
van Bäna in de Harsacarita hebben aanschouwd ? En bij welken
dichter, op deze aarde, ontstaat er, nadat hij met genot de stem van
Kälidäsa heeft gesmaakt, geen onoverwinnelijke traagheid ? »
9 Soddhala, Udayasundarlkathä, ed. C. D. Dalai en E. Krishnamacharya,
(Gaekwad's Oriental Series, 11), Baroda, 1920.
Vgl. Nariman e. a., Priyadarsikä, inl., p. XLll ; Kane, Kädambarl, 11,
inl., p. XL.
quot; Vgl. Keith, HSL, p. 336 ; Kane, Kädambarl, 11, inl., p. XXV.
-ocr page 64-p. 154, 1. 8-9 :
bânah kavînâm iha cakravartî cakâsti yasyojvalavarnasobhâ
ekâtapatrarn bhuvi puspabhûtivamsâsrayarn harsacaritram eva,
vert. : « Bâna is op deze wereld de wereldheerser der dichters :
de luister van zijn prachtige woorden verspreidt glans ; de Harsa-
carit[r]a zelf, de toevlucht van het geslacht van Puspabhüti, is
zijn enig zonnescherm op aarde ! »
en p. 157, 1. :
vâgîsvararn hanta ra(bha)je 'bhinandam
arthesvararn väkpatiräjam ide
rasesvaram staumi ca kälidäsam
bänam tu sarvesvaram ânato 'smi,
vert. : « O, ik vereer Abhinanda, den meester van het woord, ik
prijs Vâkpatirâja, den meester van de betekenissen, en ik loof Kâli-
dâsa, den meester van de stemmingen ! — Maar voor Bâna ben
ik neergebogen, die de meester is van alle ! »
Ook in de loop van zijn verhaal spreekt Soddhala op verschil-
lende plaatsen over Bâna. Aldus p. 27, 4 v. v., en p. 152, 7-8.
In de inleidende verzen van de Äryäsaptasat'i van Govardhana
(11® eeuw) treft men volgend vers aan over Bânaquot; :
jätä sikhandinï präg yathä sikhandJ tathävagacchämi
prägalbhyam adhikam äpturn vätfi bäno babhüveti,
vert. : « Zoals Sikhandinï eertijds Sikhandin werd, zo meen ik
dat ook Väni (het Woord) Bâna is geworden, om zich grotere
stoutheid toe te eigenen. »
Mankha (eerste helft der 12® eeuw) noemt Bäna op verschillende
plaatsen in zijn Srïkarxthacarita. Deze plaatsen zijn de volgende ^^ :
12nbsp;Vgl. Kane, Kädambari, 11, inl., p. XXV, noot.
13nbsp;Govardhana, Âryâsapiasatï, ed. Kâvyamâlâ, sep. ser., 1, 1886, p. 13,
str. 37. Vgl. Ettinghausen, Harsa Vardhana, p. 113; Kane, Kâdambarï, II,
inl., p. XXV, noot ; Vaidya, Kädambari, I, inl., p. 8.
1« Mafikha, Srïkanthacarita, ed. Kâvyamâlâ,, sep. ser., 3, 1887.
-ocr page 65-2« sarga, vers 53 ^^ :
menthe svardviradädhirohini vasam yäte subandhau vidheh
sänte hanta ca bhäravau vighatite bäne visädasprsah
vägdevyä viramantu mantuvidhurä dräg drstayas cestate
sistah kascana sa prasädayati täm yadvänisadväninl,
vert. : « Dat de radeloze blikken van de godin van het Woord,
welke, nu Mentha de hemel-olifant heeft bestegen, Subandhu onder
de macht van het Lot is geraakt, en Bhäravi, helaas, de rust is inge-
gaan, en Bäna gestorven is, door wanhoop overmeesterd is, — dat
haar blikken spoedig tot rust komen : gelijk wie van die overblijven
zich inspant zal haar, die een voortreffelijke danseres is bij zijn
stem, voor zich winnen ! »
25® sarga, vers 46 :
bänopamah prabandho lankaka tava pattralabdhadüragatih
vidhyati kasya na hrdayam vividhasamajyänivesena,
vert. : « Wiens hart kwetst niet uw kunstwerk, o Lankaka, door
te verblijven in verschillende vergaderingen, uw kunstwerk, dat
Bäna evenaart (dat een pijl gelijk is), en dat zich ver uitstrekt op de
beschreven bladen (dat zich ver weg beweegt wegens de veren).
25« sarga, vers 60 quot; :
tribhih kändair ädyah kavir amum avidhyat tadanu ca
ksato bänenäyarn tadapi vidadhe cäpalakaläm
alarnkära tvatkaih pratipadanibaddhadhvanilavair
athedämm antahkaranaharinah sämyati mama,
vert. : « De eerste dichter [Valmïki] doorboorde hem [de anti-
lope, mijn gemoed] met drie pijlen, en nadat hij daarop door Bäna
(door een pijl) was gekwetst, liet hij toch nog een weinig beweeg-
lijkheid blijken. Alarnkära, door uw minieme hoeveelheden van in
elk woord vervatte klanken (gesuggereerde betekenissen) is thans
de antilope, mijn gemoed, rustig. »
t. a. p., p. 28. Vgl. Gray, Väsavadattä, p. 4 ; Kane, Kädambari, II, inl.,
p. XIV, noot ; Vaidya, Kädambari, I, inl., p. 9.
t a. p., p. 343. Vgl. Kane, Kädambari, II, inl., p. XXV, noot.
quot; t. a. p., p. 345. Vgl. Kane, Kädambari, II, inl., p. XXV, noot.
-ocr page 66-In de inleidende verzen van Kavirâja's Raghavapändavlya (einde
der 12« eeuw) bevindt zich deze vermeldingquot; :
subandhur bänabhattas ca kavirâja iti trayah
vakroktimärganipunäs caturtho vidyate na va,
vert. : Subandhu, Banabhatta en Kavirâja, deze drie zijn bedre-
ven op het pad der dubbelzinnigheid ; een vierde is er niet ! »
Evenzo in de inleidende verzen van Somesvara's (1179-1262)
Kïrtikaumudi
yuktam kadambarïm srutvä kavaya maunam âsritâh
bätiadhvanäv anâdhyâyo bhavatïti smrtir yatah,
vert. : « Na Kadambarï te hebben aangehoord, onderhouden de
dichters een gepast stilzwijgen. Vandaar dat geleerd wordt : Bij het
geluid van Bâna (van het bäna-instrument) wordt de studie onder-
broken ! »
In Ballâla's Bhojaprabandha komt, als boven reeds is opge-
merkt,^^ dit vers voor ^^ :
nihsväso 'pi na niryäti bäne hrdayavartmani
kirn punah prakatätopapadabaddhä sarasvatï,
vert. : « Alleen reeds bij de gedachte aan Bâna stokt onze adem !
Hoeveel te meer (houdt op) de geleerdheid, die men blijken laat in
woorden vol hoogmoed ? »
Vâmanabhattabâna (15quot; eeuw) spreekt over Bâna op de volgende
plaatsen van zijn Vïranârâyanacarita (Vemabhüpälacarita) ^^ :
Kavirâja, Raghavapändavlya, ed. Kâvyamâlâ, sep. ser., 62, 1897, le sar-
ga, V. 41 (p. 14). Vgl. Gray, Väsavadattä, p. 3 ; Kane, Kädambarl, 11, inl.,
p. Xlll, noot, en p. XXV, noot ; Vaidya, Kädambari, 1, inl., p. 9.
Somesvara, Kirtikaumudi, ed. A. V. Kâthavate, (BSS, 25), Bombay,
1883, le sarga, v. 15 (p. 2). Vgl. Kane, Kädambari, 11, inl., p. XXIV, noot ;
Vaidya, Kädambarl, 1, inl., p. 8.
20nbsp;Aldus volgens de aantekening van Kâthavate, Kirtikaumudi, Notes, p. 2.
21nbsp;Boven, p. 18-19.
22nbsp;Balläla, Bhojaprabandha, ed. S. Vidyabhusan, Calcutta, 1919, p. 170
(str. 238).
23nbsp;Vâmanabhattabâna, Vïranârâyanacarita, ed. R. V. Krishnamachariar,
(Sri Vani Vilasa Sanskrit Series, 16), Srirangam, 1910.
P ucchvâsa, vers 6 ^^ :
bänäd anye kavayah kâmh khalu sarasagadyasara^îsu
iti'jagati rûdham ayaso vâmanabâno 'pamârsh vatsakulah,
vert. : « Vâmanabâna, die tot het geslacht van Vatsa behoort
wist de schande uit, die over de aarde gekomen is, omdat sedert
Bäna de andere dichters slechts eenogigen waren op de paden van
het smaakvolle proza. »
4quot; ucchvâsa, eindverzen :
pratikavibhedanabânah kavitätarugahanaviharanamayürah
sahrdayalokasubandhur jayati srîbhattabânakavirâjah
jayati kavibhattabäno dadhati kavimmanyabhâvam anye 'pi
pradyotayati ravau dyâm khadyotäkhyä na kim nu kitamamh
sugunälamkrtisubhagä phanitir iyam bhatiabâna bhavadiya
adharayaü vidhutanakhamukhamukharitavmäninädamadhuryam,
vert. : « Heil den vorst der dichters, den verheven Bhattabâna !
Hem die een Bâna (pijl) is om elk dichter te doorboren, die de
Mayüra (pauw) is om weg te nemen de dichtheid der bomen van
de dichterschap, die de Subandhu (vriend) is van de met smaak
begaafde lieden. — De dichter Bhattabâna zegeviert, ook indien
een ander de gedachte koestert, een dichter te zijn : als de zon de
hemel niet verlicht, hoeveel minder dan het insect dat men vuurkever
noemt ? O Bhattabâna, deze taal van u, die liefelijk is door een
voortreffelijke opsiering, zij overtreft de zoetheid van de klanken
van een met de heen en weer bewogen toppen der nagels bespeelde
luit 1 »
Tot dezelfde tijd behoort het volgende vers van Jayadeva (1500-
1577 n. Chr.) in zijn Prasannardghava ^^ :
yasyâs coras cikuranikarah karnapüro mayüro
bhâso häsah kavikulaguruh kâlidâsa vilâsah
t. a. p., p. 2.
t. a. p., p. 210. Vgl. Gray, Väsavadattä, p. 5
2'' Jayadeva, Prasannaräghava, ed. K. P. Parab, Nirnaya Sagara Press,
Bombay, 1893, le anka, v. 22 (p. 7, 1. 11-14). Vgl. Th. Aufrecht, Catalogus
Codicum MSS. Sanskriticorum Bibliothecae Bodleianae, Oxford, 1859-1804,
p. 142 a ; Subhäsitaratnabhändägära, p. 56, v. 67 ; Quackenbos, Mayura, p.
54 ; Ettinghausen, Harsa Vardhana, p. 9, noot 1.
harso harso hrdayavasatih pancabänas ca batiah
kesärn naisä kathaya kavitäkämini kautukäya,
vert. : « Zeg, bij wien zou de minnares, die is de diciitilt;unst, geen
interesse opwekken ? Cora is liaar haarbos, Mayüra haar oorsie-
raad, Bhäsa haar lach, Kälidäsa, de leermeester van het geslacht
der dichters, haar verliefd gebarenspel, Harsa haar vreugde, en
Bäna haar liefdegod, die in de harten woont. »
Ten slotte dit vers van Trilocana quot; :
hrdi lagnena bänena yan mando 'pi padakramah
bhavet kavikurangänärn cäpalarn tatra käranam,
vert. : « Dat de antilopen, die zijn de dichters, niettegenstaande
Bäna (een pijl) in hun hart verwijlt, toch nog een — hoewel lang-
zame — stap vooruit zetten, daarvan is hun beweeglijkheid (licht-
zinnigheid ) de oorzaak. »
en het volgende van Srïcandradeva ^^ :
siese kecana sabdagumphavisaye kecid rase cäpare
'larnkäre katicit sadarthavisaye cänye kathävarnane
äh sarvatra gabhiradhlrakavitävindhyätavicäturl-
satncärl kavikumbhikumbhabhiduro bänas tu pancänanah,
vert. : « Sommigen [zijn bedreven] in de woordspeling, som-
migen op het gebied van klank en samenvoeging, en anderen in de
stemming, enkelen in de stijlfiguur, en anderen in de vertelling en
de beschrijving, die zich op het gebied van voortreffelijke objecten
uitstrekken. Maar op alle gebieden [is] Bäna [bedreven], Bäna, de
leeuw die met behendigheid in het diepe, afschrikwekkende
Särngadharapaddhati, ed. Peterson, nr. 186, ed. Aufrecht, p. 32 ; Sükti-
muktävali, bij Peterson, in JBRAS; 17, 1, p. 59, nr. 17, waar dit vers aan
Rajasekhara is toegeschreven ; Subhäsitaratnabhändägära, p. 37, v. 25 ; Qua-
ckenbos, Mayüra, p. 53 ; Kane, Kädambari, 11, inl., p. XXV, noot ; Vaidya,
Kädambari, 1, inl., p. 9.
28 Subhäsitaratnabhändägära, p. 37, v. 28 ; Subhäsitaratnakosa, bij R. G.
Bhandarkar, Report on the Search for Sanskrit Manuscripts in the Bombay
Presidency during the years 1883-84, Bombay, 1887, p. 360, v. 19 ; Etting-
hausen, Harsa Vardhana, p. 113 ; Kane, Kädambari, 11, inl., p. XXV, noot;
Vaidya, Kädambari, I, inl., p. 9.
Vindhya-woud der dichtkunst rondzwerft, en die de slapen der
olifanten, de dichters, stukrijt ! »
en het volgende van Dharmadäsa, Vidagdhamukamandana :
rucirasvaravarnapadä rasabhavavatï jaganmano harati
tat kim tarunï na hi na hi väni bänasya madhurasïlasya,
vert. : « Doordat zij een liefelijke stem (klanken), een [liefelijke]
huidskleur (lettergrepen) en [liefelijke] voeten (woorden) heeft, en
in het bezit is van aanvalligheid (gevoel) en affectie (stemmingen),
verrukt zij het gemoed der mensen ! — Is een jonge vrouw bedoeld?
Neen, neen : het is de stem van den zoet-geaarden Bäna ! »
Anoniem zijn de volgende verzen :
mäghas coro mayüro muraripur aparo bharavih säravidyah
sriharsah kälidäsah kavir atha bhavabhütyähvayo bhojaräjah
srldandl dindimäkhyah srutimukutagurur bhallato bhaftabanah
khyätas cänye subandhvädaya iha krtibhir visvam ählädayanti,
vert. : « Mägha, Cora, Mayüra, de tweede vijand van Mura, Bhä-
ravi, die de opperste wijsheid bezit, Harsa, Kälidäsa, dan de dichter
die Bhavabhüti heet, koning Bhoja, Dandin, bijgenaamd «de Trom»,
Bhallata, die zwaar is door de diadeem der geleerdheid, Bhaüabäna,
en andere beroemdheden, zoals Subandhu, — deze verblijden het
heelal door hun gewrochten ! »
bhagnah kävyaikameruh kavivipanimahäratnaräsir visïrnah
suskah sabdaughasindhuh pralayam upagato väkyamätiikyakosah
divyoktinäm nidhänarn nidhanam upagatarn hä hatä divyavänl
bäne düraprayäne pranayini vidhinä säyite dirghanidräm,
vert. : « De enige Meru van de dichtkunst is neergestort ; de
hoop grote edelstenen op de markt der dichters is verstrooid ; de
machtige stroom van klanken is verdroogd ; de schat van robijnen
in de vorm van woorden is vernietigd ; de verzameling van he-
IV, 27. Zie J. Haeberlin, Kdvya-Sangraha. A Sanskrit Anthology, being
a Collection of the best smaller Poems in the Sanscrit Language, Calcutta,
1847, (p. 269-311), p. 305 ; S. H. Shah, Mahäkavibänah tatkrtayas ca. Amod,
1917, p. 28 ; Kale, Kädambari Pärvabhäga, inl., p. 35.
Subhäsitaratnabhändägära, p. 56 ; Gray, Väsavadattä, p. 5.
-ocr page 70-melse gezegden is ten onder gegaan ! Wee, de goddelijke Stem is
getroffen, nu Bâna, haar geliefde, die zich ver weg heeft begeven,
door het Lot in een lange slaap is neergestrekt ! »
gadyâni niravadyäni hrdyäni kasya no 'made
kavitäkäminipahcabänabänakavisituh,
vert. : « Wien onzer strekt het onberispelijk, aangenaam proza
van den dichtervorst Bâna, den liefdegod van de minnares, die de
dichtkunst is, tot smart ? »
Eindelijk kunnen hier nog de volgende op Bâna betrekking heb-
bende spreekwoorden worden vermeld. : kâdambarlrasajnânâm
ähäro 'pi na rocate, « Hun die de smaak van Kadambarï (wijn)
kennen, smaakt ook het voedsel niet meer ! », en bânocchistarn
jagat sarvam, « De gehéle wereld heeft Bâna onder zijn macht
gebracht ! »
Werken over Vâmana, Kävyälanikärasütra (c. 800), bespreekt Kâd. P p. 6,
4 anukaroti bhagavato nârâyanasya bij de 44® sûtra van V,
Ânandavardhana, Dhvanyâloka (c. 850), haalt verschillende plaat-
sen aan uit de Harsacarita en de Kâdambarï. Aldus in de 2quot; uddyota,
bij vers l^® (vgl. Kâd. P p. 189, 18 v.v.), herhaaldelijk bij vers
25,quot; en in de 3® uddyota, bij vers 1.®® Kuntaka, Vakroktijîvita
(tweede helft der 10® eeuw), noemt Bâna en de Harsacarita,^quot; en
31nbsp;Shah, Mahäkavibänah, p. 29.
32nbsp;Shâh, Mahäkavibänah, p. 29.
33nbsp;Ettinghausen, Harsa Vardhana, p. 119, noot.
34nbsp;Shâh, Mahäkavibänah, p. 28 ; Kale, Kädambari Pürvabhäga, p. 35. Niets
hierover bij O. Böhtlingk, Indische Sprüche, 2 dln., St. Petersburg, 1870-
18722, noch bij A. Blau, Index zu Otto Böhtlingks Indischen Sprüche, in
AKIVI, 9, 1893, 4.
35nbsp;Vâmana, Kävyälamkärasütra, ed. Kâvyamâlâ, sep. ser., 15, 1889, p. 72,
3nbsp;v.v. ; vert. G. Jhâ, in Indian Thought, 4, 1912, p. 111-112.
36nbsp;Ânandavardhana, Dhvanyâloka, ed. Kâvyamâlâ, sep. ser., 25, 1891, p.
87, 2 ; vert. H. Jacobi, in ZDMG, 56, 1902, p. 610. — De meeste van de van
hier af aangestipte vermeldingen worden ook door Kane (Kädambarl, 11,
inl.) en Vaidya (Kädambarl, 1, inl.) aangehaald.
37nbsp;t. a. p., resp. p. 99, 2 v. v., en p. 763 ; p. 100, 8 v. v., en p. 764 ; p 101,
4nbsp;V. v., en 764.
38nbsp;t. a. p., resp. p. 127, 3 v.v., en p. 777.
39nbsp;Kuntaka, Vakroktijivita, ed. S. K. De, (Calcutta Oriental Series, 8),
Calcutta, 1923, p. 52, 5-6.
dichtkunst,
commen-
taren en
opschriften
voert in de 1' unmesa, bij vers 22 van de tekst/» en in de 2® unmesa,
bij vers 11 van de tekst, en vers 35-36 van de commentaar,quot; plaat-
sen uit de Harsacarita aan. Mammata, Kâvyaprakâsa (11® eeuw),
citeert als voorbeeld bij de 111® sütra van de 10® ullâsa quot; het in de
Harsacarita voorkomende vers (HF p. 142, 7-10) pascüd anghrï
prdsürya. Volgens Kane ^^ noemt hij Bâna met name, en citeert hij
ook uit het Candïsataka, maar die plaatsen heb ik niet teruggevon-
den. Ksemendra (11® eeuw) citeert van Bâna in zijn Kavikan-
thübharana, onder II, 9 quot; het vers katu kvananto maladâyakâh
(Kàd. P p. 2, 5-6), en in zijn Aucityâlamkâra, onder vers 14,^= het
vers hâro jalardravasanam,'quot; onder vers 20,quot; het vers stanayugam
asrusnàtam (Kâd. Pp. 12, 20-21), en onder vers 20,^® het vers
jayaty upendrah (Kâd. P p. 1, 9-10). Ruyyaka haalt in zijn Alam-
kârasarvasva (begin der 12® eeuw) plaatsen aan uit de Harsacarita
en de Kâdambarï op p. 47, 5 v.v.« (p. 313 ; p. 61, 3-5 (p. 320) ;
p. 117, 5 v.v. (p. 435) ; p. 139, 9 v.v. (p. 449) ; p. 154, 16 (p.
458) (Kâd. P p. 6, 11 v.v.) ; p. 158, 4 (p. 598), en p. 182, 8 v.v.
(p. 613-614). Visvanatha, Sâhityadarpana (13®-14® eeuw) citeert
de Kâdambarï bij III, 215, III, 224 en X, 735.quot; Dhanarnjaya, Dasa-
rüpa (einde der 10® eeuw), verwijst naar Kâdambarï bij II, 35 en
IV, 66, volgens Kane,'^^ en Bhoja, Sarasvatikanthabharana (11®
eeuw) noemt Bâna en citeert uit de Kâdambarï, volgens Max Mül-
t. a. p., p. 40, 18.
t. a. p., p. 75-76.
Mammata, Kâvyaprakâsa, ed. Anandàsrama Sanskrit Series, 89, Poo-
na, 1921, p. 259-260 ; vert. G. Jhà, in Pandit, n. reeks, 20, 1898, p. 235.
p. V. Kane, The Sâhityadarpana (Parichchhedas I-X), with Notes on
Parichchhedas I, II and X, and History of Alafikâra Literature, Bombay,
19232, inl., p. C.
Ksemendra, Kavikanthâbharana, ed. Kâvyamâlâ, Anthology, 4, p. 122-
139. Vgl. Schönberg, in SWAW, 1884, p. 487 en p. 502.
Ksemendra, Aucityâlamkâra, ed. Kâvyamâlâ, Anthology, 1, p. 121.
Dit vers staat niet in Kâdambarï, zoals Ksemendra beweert, maar in
het Amarusataka : zie P. Peterson, in JBRAS, 16, 1885, p. 175.
t. a. p., p. 136.
48nbsp;t. a. p., p. 138.
49nbsp;Ruyyaka, Alarnkârasarvasva, ed. Kâvyamâlâ, sep. ser., 35, 1893.
50nbsp;Alarnkârasarvasva, vert. H. Jacobi, in ZDMG, 62, 1908.
Visvanâtha, Sâhityadarpana, ed. E. Röer, (Bibliotheca Indica, 10), Cal-
cutta, 1851, resp. p. 79, 18 ; 84, 7 ; 332, 4 v.v.
52 Kane, Kâdambarï, 11, inl., p. Vlll.
-ocr page 72-1er en Kane,^^ maar die plaatsen heb ik niet kunnen terugvinden.
Verder wordt Bäna nog genoemd, of komen uit zijn geschriften nog
citaten voor, in de volgende werken : Vägbhata, Kävyänusäsana ;
Hemacandra, Kävyänusäsana ; Laksmana Bhatta en Aiikolakara[
Padyaracanä quot; ; Visvesvara Pandit, Alahkärakaustubha ; Prabhä-
candra, Prameyakamalamärtanda Räjänakamahimabhatta, Vyak-
tiviveka; Räjasekhara, Kävyamimämsä quot; ; Vidyämädhava, Vidyä-
mädhaviya, ^^ en in de commentaar van Namisädhu op Rudrata's
Kävyälamkärä,quot;^ van Arjunavarman op het Amarusataka, en in de
Särasamuccaya-commentaar op de Kävyaprakäsa.^^
Ten slotte zij hier vermeld, dat volgens Kielhorn,'quot;' een vers van
Bäna voorkomt op een Pallava-opschrift afkomstig van Amarävati.
SCHETS VAN HET KADAMBARÏ-VERHAAL.
Het meest volledige overzicht van het Kädambari-verhaal geven
P. Peterson, P. V. Kane en M. R. Kale in hun resp. uitgaven van de
tekst,! en A Weber in zijn bespreking ervan.^ Korter en meer over-
53nbsp;F. Max Muller, India : what can it teach us, Londen, 1883 p 331
noot 5. Vgl. Gray, Väsavadattä, p. 3, noot 2.nbsp;' - ■ .
54nbsp;Kane, Kädambari, II, inl., p. VIII, noot.
55nbsp;Volgens F. W. Thomas, Kavlndravacanasamuccaya, (Bibliotheca Indica
n. reeks, 1309), Calcutta, 1912, p. 59.
5'ä Volgens denzelfde, p. 56, 57 en 58.
5'' Volgens denzelfde, p. 56.
58 Volgens denzelfde, p. 55 en 57.
5quot; Volgens S. C. Vidyabhusana, History of the Mediaeval School of Indian
Logic, (University Studies, 1), Calcutta, 1909, p. 34.
Volgens Kane, Sähityadarpana, inl., p. XCIV.
Volgens denzelfde, inl., p. LXXIV.
Volgens Keith, HSL, p. 139, noot 3.
63 Volgens Kane, Sähityadarpana, inl., p. LV, en Kane, Kädambari II inl
p. VIII.nbsp;' '
Volgens Kane, Kädambari, II, inl., p. XVIII.
®5 Volgens Kane, Kädambari, II, inl., p. XL.
F. Kielhorn, Epigraphic Notes, in NGGW, 1903, (p. 300-312), p. 310-
311. Zie nog Kielhorn, in Epigraphia Indica, VI, p. 247-250; Hultzsch, in
South-Indian Inscriptions, I, p. 26 v. v.
1nbsp;Peterson, Kädambari, inl., p. 1-16 ; Kane, Kädambari, I, II en III Ap-
pendix 1 ; Kale, Kädambari Pürvabhäga, inl., p. 2-28.
2nbsp;A. Weber, Analyse der Kädambari, in Indische Streifen, I, Berlijn, 1868,
p. 352-368 [overgenomen uit ZDMG, 7, 1853, p. 582-589].
zichtelijk zijn de inhoudsopgaven van C. JV\. Ridding, van L. H.
Gray en van A. B. Keith.® Voortreffelijk is de ontleding die F. La-
côte van het verhaal geeft.quot; Naar zijn voorbeeld laat ik hier een
tweevoudig inhoudoverzicht volgen.
Schets van het verhaal zoals het in de Kadambarï voorkomt :
Inleiding (door den schrijver van de Kadambarl) : Koning Südraka in Vi-
disä ontving eens van een Candâla-meisje een papegaai, geheten Vaisam-
pâyana, ten geschenke. Op verzoek van Südraka vertelde Vaisampäyana zijn
geschiedenis (P p. 5-18).
Verhaal van de papegaai Vaisampäyana aan koning Südraka: Aan de oever
van het dicht bij de kluizenarij van Agastya gelegen meer Pampa, in het
Vindhya-woud, bevindt zich een sälmalr-boom. Daar ben ik geboren, en mijn
moeder stierf toen ik ter wereld kwam (P p. 19-25). Eens kwam een troep
Sabara's in het woud jagen ; toen zij weg waren, klom een oude gabara
in de boom en doodde al de vogels (P p. 25-33). Ik ontsnapte aan
de dood en werd gevonden door Hârïta, den zoon van den asceet Jäbäli, die
mij tot bij zijn vader bracht. Op verzoek van Hârïta begon jäbäli mijn ge-
schiedenis te verhalen (P p. 33-49).
Verhaal van jäbäli ingeschakeld in het verhaal van de papegaai Vaisam-
päyana aan koning Südraka : In Ujjayinï regeerde eens een koning, ge-
naamd Täräpida ; zijn echtgenote was Vilâsavatî, zijn minister gukanäsa,
en diens echtgenote Manorama (P p. 50-70). Zij kregen beiden een zoon :
Candrâpïda, zoon van Täräpida, en Vaisampäyana, zoon van suka-
näsa (P p. 70-74). Toen Candrâpïda, na een passende opvoeding, volwas-
sen was, kreeg hij ten geschenke het paard Indräyudha, dat afkomstig was
uit de zee, en werd hem Pattralekhä toegevoegd als begeleidster (P p. 74-
102). Na door Sukanäsa over het goede koningschap te zijn onderricht, werd
Candrâpïda tot kroonprins gewijd (P p. 102-111), en ving hij zijn tocht aan
ter wereldverovering (P p. 111-119). In de streek van Suvarnapura gekomen,
raakte hij bij een jachtpartij de weg kwijt, en ontmoette in de nabijheid van
het meer Acchoda een jonge ascete, Mahäsvetä. Op zijn verzoek vertelde de-
ze haar geschiedenis (P p. 119-136) :
«Mijn ouders zijn Hamsa, een vorst van de Gandharva's, en Gaurï,
een Apsaras. Eens in de lente kwam ik baden in dit meer, en zag er,
in gezelschap van zijn vriend Kapifijala, een jongen asceet, Pundarlka,
van wien ik vernam dat hij de zoon was van Laksml (P p. 136-146).
Van de eerste aanblik af beminden wij elkaar ; ik keerde naar huis te-
rug, maar 's avonds kwam Kapifijala mij smeken, Pundarlka, die door
® Rdg, inl., p. VIII-X ; L. H. Gray, Literary Studies on the Sanskrit Novel,
in WZKM, 18, 1904, p. 54-57 ; Keith, CSL, p. 80-81, en HSL, p. 321-323.
quot; F. Lacôte, Sur l'origine indienne du roman grec, in Mélanges d'Indianis-
me offerts par ses élèves à M. Sylvain Lévi, Parijs, 1911, p. 259-262.
een gevaarlijke liefdekoorts bevangen was, te gaan bezoeken. Ik ging
maar reeds was Pundarika bezweken (P p. 146-166). Op het punt, dé
brandstapel te bestijgen, zag ik een eerbiedwaardig persoon uit de
hemel neerdalen, die mij troost toesprak, en, door Kapiüjala achter-
volgd, Pundarika's lichaam met zich meevoerde. Sindsdien leef ik hier
als ascete, wachtend op Pundarika's terugkeer.» (P p. 166-173).
Candrapïda troostte iMahâsvetâ, en vroeg haar waar haar vriendin Tara-
hka thans vertoefde. Mahâsvetâ antwoordde, dat haar vriendin Kädambari
de dochter van Citraratha, een vorst der Gandharva's, en Madirâ een Ap-
saras, de gelofte had afgelegd, niet te zullen huwen zolang zij, Mahâsvetâ
m het ongeluk verkeerde, en dat nu Taralikä naar Kädambari toe was om'
haar van dat plan af te brengen (P p. 173-178). Toen, bij Taralikâ's terug-
keer, bleek dat Kädambari niet te overtuigen was, besloot Mahâsvetâ zelf tot
Kädambari op Hemaküta te gaan, en Candrapïda vergezelde haar (P p. 178-
182). Bij Kâdambarï's aanblik ontwaakte in Candrâpîda Uefde voor Kâdam-
barï, en in Kâdambarï liefde voor Candrâpîda. Candrâpîda bracht die
nacht door op Hemaküta, en keerde 's anderdaags naar zijn leger terug (P p
182-210). De dag daarop kwam Keyüraka, Kâdambarï's dienaar, om hem
te verzoeken nog eens terug te keren. Candrâpîda deed zulks, maar moest
afscheid nemen zonder dat het tot een duidelijke liefdesverklaring kwam •
Pattralekhâ liet hij achter bij Kâdambarï (P p. 210-223). Bij zijn leger terug-
gekeerd ontvmg Candrâpîda bericht van zijn vader Târâpîda, die beval on-
middellijk de terugtocht aan te vatten. Candrâpîda vertrok voorop, Vaisam-
payana volgde met de troepen (P p. 223-230). Na weinige dagen kwam Pat-
tralekha van bij Kâdambarï op Hemaküta in Ujjayinï aan, en bracht Can-
drapïda op de hoogte van Kâdambarï's toestand (P p. 230-249). Enige tijd
later kwam Keyüraka uit Hemaküta, om Candrâpîda in kennis te stellen van
de levensgevaarlijke toestand van Kâdambarï (P p. 249-262). Het bericht
dat het leger tot Dasapura genaderd was verschafte aan Candrâpîda een ge-
legenheid om Vaisampâyana tegemoet te reizen, in de hoop dan verder naar
Hemaküta te vertrekken (P p. 262-273). Maar Vaisampâyana was niet bij
het leger : men vertelde dat hij op een vreemde wijze achtergebleven was
bij het meer Acchoda (P p. 273-279). Dit was andermaal een gelegenheid
voor Candrâpîda om naar Acchoda terug te keren (P p. 279-299). Daar ge-
komen trof hij Vaisampâyana niet aan ; hij begaf zich diensvolgens tot Ma-
hasveta om inlichtingen te vragen (P p. 299-307). Deze vertelde : «Toen ik
na uw vertrek van Hemaküta naar hier teruggekeerd was, kwam een jonge
man, mij onbekend, mij lastig vallen met een liefdesaanzoek. Ik sprak over
hem de vervloeking uit dat hij een papegaai zou zijn, waarop hij dood ter
aarde neerviel. Toen vernam ik dat die jonge man uw vriend was » (P p
307-312). Toen hij dit vernam, stortte Candrâpîda dood ter aarde. Intussen
was Kâdambarï aangekomen ; toen zij op zeker ogenblik de voeten van
den doden Candrâpîda in haar schoot nam, begon plotseling een lichtschijn
uit het dode lichaam te stralen, en er werd een stem gehoord die aan Mahâs-
veta de hereniging met haren Pundarika, en tevens de onvergankelijkheid
van Candrâpîda's lichaam verkondigde. Midden de algemene verbijstering
greep Pattralekhâ Indrâyudha bij de teugel en sprong met hem in het meer
Acchoda. Onmiddellijk rees op uit het meer : Kapiüjala. Deze ondervraagd
zijnde, deed het volgende verhaal (P p. 312-319) :
« Toen ik, na achtervolging van den eerbiedwaardigen persoon die
Pundarïka's lichaam had opgenomen, in de maanwereld aangekomen
was 'vernam ik van dien persoon dat hij de maangod was. Hi] vertelde
mij - «Pundarika, van liefdekoorts stervende, heeft mij ten onrechte ver-
vloekt had om op de aarde van existentie tot existentie de smart van
de scheiding van een geliefde te ondergaan. Ik zond hem z'!quot; v'oek
terug met de woorden dat hij mijn lief en leed delen zou. Achterat
kwam het in mij op dat hij Pundarika was, de geliefde van Mahasveta,
mij dierbaar wegens haar afstamming uit de maan, en daarop heb ik
zijn lichaam naar hier gebracht om het te bewaren.» — Toen ik, Ka-
pifijala, mij daarop van daar verwijderde, liep ik tegen een hemel.ng
aan die mij vervloekte om als paard op de aarde neer te dalen. Maar
achteraf werd hij door medelijden bewogen, en hij voorspelde mij dat
de maangod zou geboren worden als Candräpida, Pundarika als Vai-
sampayana, en ik zelf, Kapiüjala, als Candrapida's paard. Daarop
stortte ik neer in de zee, en rees er uit op, in een paard veranderd.»
(P p. 319-321).nbsp;, -j n K
Kadambari en Mahasveta bleven bij het lichaam van Candrapida. De bo-
den door Täräpida gestuurd om nieuws te vragen over Candrapida, wer-
den van alles op de hoogte gesteld, en keerden terug om Tarapida in te lich-
ten (P p. 321-330). Daarop kwamen ook Täräpida, Sukanasa, Vilasavati
en Manoramä ter plaatse (P p. 330-345).
Vervolg van het verhaal van de papegaai Vaisampäyana aan koning Sü-
draka ; Daarop sprak Jäbäli : «Thans weet gij hoe het komt dat deze hier, die
door zijn wangedrag Vaisampäyana was geworden, nu een papegaai is »
(P p 346-349). — Op zekere dag kwam Kapinjala tot mij, en gebood mij tot
nader bevel bij Jäbäli te blijven (P p. 349-353). Maar ik was ongehoorzaam
en vloog weg. Toen werd ik gevangen en kwam zo in de macht van dit Can-
dala-meisje (P p. 353-359).
Slot (door den schrijver van het Uttarabhäga) : Koning Südraka vroeg het
Candäla-meisje, uitleg te verschaffen. Zij nu maakte zich bekend als Laks-
mi,'de moeder van Pundarika, en bracht güdraka tot het inzicht dat hij de
maangod was. Daarop ontwaakte in Südraka terug de liefde voor Kadambari
en viel hij dood ter aarde neer, evenals de papegaai Vaisampäyana (P p.
360-362). Op zekere dag, in de lente, sloeg Kädambari, door een hevige
liefdedrang bewogen, haar armen om het levenloze lichaam van Candräpida.
Bij deze aanraking kwam dit lichaam tot het leven terug (P p. 362-364).
Pundarika daalde uit de hemel neer. Allen werden weer met elkaar verenigd,
en waren gelukkig (P p. 364-369).
Schets van het verhaal zoals het zich logisch ontwikkelt:
1. De ontmoeting van Mahäsvetä en Pundarika, en hun liefde ; de weder-
zijdse vervloekingen van den maangod en van Pundarika, ten gevolge van
welke beiden gedurende twee existentie's op de aarde zullen moeten ver-
blijven, en de smart der scheiding van hun geliefde ondergaan.
2.nbsp;De maangod neemt het lichaam aan van Candrâpida, Pundarîka dit van
Vaisampâyana.
De ontmoeting van Candrâpida met Mahâsvetâ, en de liefde tussen Can-
drâpida en Kâdambarï.
Vaisampâyana door Mahâsvetâ vervloekt, dat hij een papegaai zou wor-
den ; Vaisampâyana's dood.
Dood van Candrâpida, wanneer deze Vaisampâyana's dood verneemt.
3.nbsp;Candrâpida neemt de gestalte aan van koning Südraka, Vaisampâyana
deze van de papegaai Vaisampâyana.
Door Jâbâli komt de papegaai Vaisampâyana tot de kennis van zijn vroe-
gere existentie's.
Ontmoeting van de papegaai Vaisampâyana met koning Südraka; ook deze
laatste verneemt thans wie hij eigenlijk is.
Südraka keert terug in het lichaam van Candrâpida, en wordt verenigd met
Kâdambarï ; Vaisampâyana keert terug in het lichaam van Pundarîka, en
wordt verenigd met Mahâsvetâ.
LITERAIRE BRONNEN VAN DE KÂDAMBARL
Uit de onderzoekingen van verschillende geleerden is gebleken
dat de Kâdambarï, zowel wat de inhoud als wat de vorm betreft,
niet als een volledig oorspronkelijk werk mag worden aanzien a'
Weber = was de eerste om te wijzen op de gelijkenis met het ver-
haal van koning Sumanas in Somadeva's Kathäsaritsägara,^ en om
het vermoeden te uiten dat beide verhalen dezelfde bron hebben ge-
had, nl. de Brhatkathâ, — zienswijze, waarbij Peterson, in zijn in-
leiding tot Kâdambarï, zich aansloot.' Aan L. v. Marikowski ® komt
de verdienste toe nauwkeurig de verhouding te hebben onderzocht,
die bestaat tussen het verhaal zoals het voorkomt in Ksemendra's
Brhatkathâmanjarî en in Somadeva's Kathäsaritsägara enerzijds, en
anderzijds het verhaal zooals men het in Bäna's Kädambari terug-
vindt. Uit deze studie blijkt, dat het verhaal tot ons gekomen is in
= A. Weber, in Indische Streifen, 1, p. 358, noot 2.
® Somadeva, Kathâsaritsâritsâgara, LIX, 22-178. Vgl. The Ocean of Story.
Being C. H. Tawney's Translation of Somadeva's Kathâ Sarit Sâgara
ed. ... N. M. Penzer, V, Londen, 1926, p. 26-40.
' Peterson, Kâdambarï, 11, inl., p. 95 v. v.
® L. V. Mankowski, Bâria's Kâdambarï und die Geschichte vom König Su-
HI^Ts^zquot;nbsp;in WZKM, 15, 1901, p. 213-250, en 16, 1902, p.
een dubbele recensie : de recensie van de Brhatkathä zoals Somade-
va en Ksemendra die overgeleverd hebben, en de recensie van Bäna
in de Kadambarï.
In deze eerste recensie stemt het eerste deel van het verhaal, nl.
tot aan de terugkeer, op bevel van zijn vader, van Somaprabha
(= Candrâpïda) naar de hoofdstad, in hoofdtrekken geheel overeen
met het verhaal in het Pûrvabhâga van de Kadambarï.
Koning Sumanas, in Kâficanapuri, ontving eens van Muktâlatâ, de dociiter
van den koning der Nisäda's, een papegaai, Sästraganja genaamd, ten ge-
schenke. Deze papegaai vertelt den koning zijn geschiedenis ; dat hij geboren
was op een rohitaka-boom in het woud Haimavati in de buurt van de Hi-
malaya, hoe hij, na aan de dood onder de handen van een oude Sabara te
zijn ontkomen, door een asceet, Marici, tot Pulastya, het hoofd der nabijgele-
gen kluizenarij, werd gebracht, en hoe deze laatste zijn (d. i. van de pape-
gaai) levensgeschiedenis verhaalde.
Koning jyotisprabha, in Ratnàkara, werd bij Siva's genade, door zijn echt-
genote Harsavati een zoon geboren, die op grond van een droom der ko-
ningin Somaprabha werd genaamd. Nadat hem mettertijd de zoon van Jyo-
tisprabha's minister Prabhäkara, Priyamkara, als minister is toegevoegd, en
nadat hem het paard Äsusravas is ten geschenke gegeven, vertrekt Soma-
prabha ter wereldverovering. Op dezelfde wijze als in de Kädambari wordt
verhaald (achtervolging van een Kimnara, een meer, gezang) ontmoet hij een
ascete, die hem haar geschiedenis vertelt.
Zij was Manorathaprabhâ, de dochter van den Vidhyâdhara-konmg Pad-
maküta in Käficanäbhä, en pleegde ascese, nadat haar geliefde, de jonge
asceet Rasmimat, door liefde gedood, door den maangod, niet zonder dat
haar een toekomstige hereniging in het vooruitzicht was gesteld, weggevoerd
was, terwijl haar vriendin Makarandikà, de dochter van den Vidhyadhara-
koning Simhavikrama, weigerde in het huwelijk te treden zolang zij, Manora-
thaprabhâ, in het ongeluk verkeerde.
Hierop volgt dan, zoals in het Pûrvabhâga van de Kädambari, het bezoek
van Manorathaprabhâ met Somaprabha aan Makarandikà, het ontstaan van
de liefde van deze twee laatsten, en Somaprabha's terugkeer naar Manoratha-
prabhâ's kluizenarij, om er zich over de aankomst van zijn leger te verge-
wissen.
Van hier af echter verschilt het verhaal, zoals het in de eerste recensie
voorkomt, tenemaal met het tweede gedeelte in de Kädambari. — Na het ver-
trek van Somaprabha gedroeg Makarandikà, in haar verliefdheid, zich zo
onredelijk, dat haar ouders over haar de vloek uitspraken, dat zij een Nisâ-
da-meisje mocht worden. Deze vloek ging in vervulling ; Simhavikrama stierf
van spijt en woede, en werd opnieuw geboren als deze papegaai, zijn echt-
genote als een wild zwijn.
Zo luidde het verhaal van Pulastya. « Hierop herinnerde ik (de papegaai
Sästragafija) mij mijn voormalige existentie. Na door Marici te zijn groot-
gebracht, vloog ik van daar, en geraakte in de handen van de Nisâda's, en
aldus tot hier ». — Op ingeving van giva nu, begaven Somaprabha en Ma-
norathaprabhâ zich tot Sumanas. Bij de aanblik van Somaprabha herinnerde
het Nisâda-meisje zich haar voormalige existentie, en was van van haar vloek
verlost. Evenzo Sumanas bij de aanblik van iManorathaprabhâ. De papegaai,
ten slotte, die in een voormalige existentie een asceet was geweest, bekwam
de levensstaat die hij zich door zijn ascese verworven had.
Onder de veranderingen die door Bâna in zijn roman-bewerking
aan het oorspronkelijk verhaal zijn aangebracht, worden door v.
Mankowski hoofdzakelijk twee groepen onderscheiden : veranderin-
gen die alleen maar bijkomstigheden raken, en die eigenlijk van geen
belang zijn, en daartegenover zulke veranderingen die feitelijk de
kern van het verhaal aantasten. Bâna heeft de namen veranderd,
zowel de namen van de in het verhaal optredende personen, als de
namen van de plaatsen. Dit laatste heeft voor gevolg dat het toneel
bij Bäna grotendeels naar Midden-Indië (Vidisä, Vindhya, Ujjayinï)
verplaatst wordt, terwijl in het eerste geval Bäna toch duidelijk af-
hankelijk blijft van zijn voorbeeld, in zover de door hem gekozen
personennamen synoniem (als Kâdambarï-Makarandikâ) of nauw
verwant (als Uccaihsravas-Äsusravas) zijn met de namen in de
Brhatkathä. Verder blijkt, dat Bâna in talrijke bijzonderheden van
het oorspronkelijk verhaal afwijkt : aldus vervangt hij het Nisâda-
meisje door een Candâla-meisje, de rohitaka-boom door een sälma-
lï-boom, de Vidyâdhara's door Gandharva's en Apsarâ's. Eindelijk
behoren nog zulke veranderingen hierbij, die men als uitbreidingen
kan beschouwen. Aldus onder meer, dat Bäna twee dromen ver-
meldt, en twee Kinnara's laat optreden, in plaats van telkens één
zoals in het oorspronkelijk, en dat hij van vier brieven spreekt, daar
waar het oorspronkelijk er slechts één noemt.
Van veel groter belang echter zijn die veranderingen die de kern
zelf van het verhaal aantasten. De tegenstelling tussen het Pürva-
bhäga en het Uttarabhäga is juist hierin vooral gelegen. In het Utta-
rabhäga immers wijkt de verdere ontwikkeling volkomen af van het
oorspronkelijk verhaal, voor zover dit laatste ons uit de bekorte
vertalingen van Somadeva en Ksemendra bekend is. In het Pürva-
bhäga zijn de afwijkingen veel meer gelegen, óf in uitbreidingen van
de gegeven stof (aldus de talrijke beschrijvingen, de uitweidingen
over bepaalde motieven, zoals de kinderloosheid van Vilâsavatï en
haar verdriet daarover, de opvoeding van Candrâpîda e. a.), óf in
inlassingen van kleine episoden, zoals de episode van Mätahgaka,
óf in zulke veranderingen, die aantonen dat de grond voor het af-
wijken van het verhaal in het Uttarabhäga toch reeds in het Pürva-
bhäga moet gezocht worden, zoals het inbrengen van de persoon
van Pattralekha. Het is dus duidelijk dat het verhaal in het Pürva-
bhäga althans in zijn hoofdtrekken kennelijk overeenstemt met he
oorspronkelijk verhaal. Niet zo in het Uttarabhäga. In het verhaal
van koning Sumanas is Sumanas (= Südraka) een incarnatie van
Rasmimat (= Pundarika), terwijl Somaprabha (= Candrapida)
onveranderd blijft ; in de Kädambari daarentegen is Südraka
Sumanas) een incarnatie van Candräpida (= Somaprabha) en
tevens van den maangod. In het verhaal van koning Sumanas zijn
het Nisäda-meisje (= Candäla-meisje) en Makarandika (- Ka-
dambari) één en dezelfde persoon ; in de Kädambari blijft de per-
soon van Kädambari (= Makarandika) onveranderd, maar het
Candäla-meisje (= Nisäda-meisje) is daar Laksmi, de moeder van
Pundarika (= Rasmimat), die tevens de papegaai Vaisampayana
is. In de Kädambari is Vaisampäyana, de zoon van Sukanasa
(-= Priyamkara) een incarnatie van Pundarika (= Rasmimat), en
Indräyudha (= Äsusravas) een incarnatie van Kapitijala (= Bu-
dhadatta) : van dit alles in het verhaal van koning Sumanas geen
spoor.
Men vraagt zich dan ook terecht af of deze veranderingen moe-
ten toegeschreven worden aan Bäna zelf, dan wel aan zijn zoon
Afgezien hiervan, dat deze laatste, in zijn inleidende verzen tot het
Uttarabhäga, uitdrukkelijk verklaart slechts het werk van zijn va-
der voort te zetten, blijkt het ook reeds, zoals v. Matikowski dmde-
lijk betoogt, uit het Pürvabhäga, dat Bäna deze ontknoping op het
oog had. Daarop wijzen, onder meer, de omstandigheid dat de pa-
pegaai en de zoon van Sukanäsa dezelfde naam, Vaisampäyana,
dragen, het feit dat Indräyudha reeds in het Pürvabhäga de incarna-
tie van een goddelijk wezen wordt genoemd, en niet het minst, ten
slotte, het doen optreden, reeds in het Pürvabhäga, van de persoon
van Pattralekhä, waarvan het oorzakelijk verband pas in het Utta-
rabhäga wordt opgehelderd.
Voor de inhoud van zijn roman is Bäna dus blijkbaar afhanke-
lijk van de Brhatkathä ; maar ook wat de vorm aangaat, lijkt het
wel dat hij, aithans op sommige plaatsen, in hoge mate de invloed
van vroegere schrijvers heeft ondergaan, of zelfs van eigen vroe-
ger werk afhankelijk is.
Dat tussen Bäna's werken en Subandhu's Väsavadattä, zowel wat
-ocr page 80-hun stijl als wat hun algemene bouw betreft, een sterke gelijkenis
bestaat, is op het eerste zicht reeds duidelijk. Een nader onder-
zoek » heeft echter aangetoond dat die gelijkenis veel verder strekt :
er zijn in de Harsacarita enkele passages aan te wijzen waar de
tekst bijna woordelijk met die van bepaalde gedeelten van de Vâ-
savadattâ overeenstemt, en vrij talrijk zijn én in de Harsacarita én
in de Kâdambarï die plaatsen, waar de door Bâna uitgedrukte ge-
dachte, of de door hem aangewende uitdrukking zelf in de Vâsava-
dattâ haars gelijke heeft. In al deze gevallen kan moeilijk anders
dan aan ontlening worden gedacht : en het ligt voor de hand, dat
dan ontleend is door diengene van de beide schrijvers, bij wien de
bedoelde plaats in de meest ontwikkelde vorm wordt aangetroffen,
nl. door Bâna. Men heeft hierin zelfs, en met reden, een bewijs te
meer gevonden quot; daarvoor, dat Subandhu eerder geschreven heeft
dan Bâna.
Het vraagstuk van de verhouding van de Kâdambarï tot de Vâsa-
vadattâ blijkt echter nimmer in zijn geheel grondig te zijn onder-
zocht. Als inleiding tot zulk een onderzoek volgt hier thans een lijst
van de door W. Carteilieri, F. W. Thomas en L. v. Marikowski in
hun onderscheidenlijke publicatie's aangestipte punten van gelijke-
nis, met toevoeging van de door een door mij zelf ondernomen
voorlopig onderzoek bekomen resultaten.
Carteilieri (WZKM, 1, 1887, p. 132) :
1)nbsp;beschr. van Ujjayini (P p. 50 v. v.) en beschr. van Kusumapura (H o
110 v.v.) ;
2)nbsp;beschr. van Vindhya (P p. 19 v.v.) en dezelfde beschrijving (H p. 82,
5 V. V. en p. 243, 4 v. v.) ;
3)nbsp;beschr. van de eerste ontmoeting van Candrâpida en Kâdambarï (P p.
182 v. v.) en beschr. van de eerste ontmoeting van Kandarpaketu en Vâsa-
vadattâ (H p. 216 v. v.).
9 W. Carteilieri, Subandhu and Bâna, in WZKM, 1, 1887, p. 115-132 ; F.
W. Thomas, Subandhu and Bâna, in WZKM, 12, 1898, p. 21-33 ; L. v.
Mankowski, Bâna's Kâdambarï und die Geschichte vom König Sumanas in
der Brhatkathâ, in WZKM, 15, 1901, p. 213-250, en 16, 1902, p. 147-182. —
Verder ook terloops Peterson, Kädambari, 11, inl., p. 14, noot ; Gray, Vâsava-
dattâ, inl., p. 14, noot 1 (verwijst naar R. V. Krishnamachariar, Vâsavadattâ,
ed., Srirangam, 1906-1908, inl., p. 52, 53, 55, 57 en 63).
W. Carteilieri, in WZKM, 1, 1887, p. 115-116; F. W. Thomas in
WZKM, 12, 1898, p. 32-33.
Thomas (WZKM, 12, 1899, p. 31-32) :
klesitdndm avayavandm idrsi bhavati kantih.
ook vss H P 248, 1-2 :nbsp;«
''ef VÏ H p. 249, 1-2 : dvijakaiaöM.itdm apy akuUnavamsdm
dhydtavim.
Kad. -.tam ... divyayositam ivdkulinam.
KSdnbsp;BcaUéamm ... nndhyaUn.
en Vas H p. 222, 1 : manusyakam ivabhmandüasuratam ... vasavadat
'quot;tZZ^neyam asarasrir iva salataninditasurafd ramapiydpy udvejayati.
5)nbsp;Vas. H p. 126, 3 — Kad. P p. H, :
Vas. : jdtihïnatd duskulesu na puspamalasu.
en Vas H p. 133, 2 : duskula iva jdtihinah.
Kad. : madhumasakusumasamrddhim iva vtjaüm.nbsp;,
[vgl. ook Kad. P p. 2, 19 : kathah ... sujatayo ... mahasra,as ... lt;vaj.
6)nbsp;Vas. H p. 151, 6 - Kad. P p. H, 20-21 :
Vas • aho prajapate rüpanirmdmkausalam idam.
Kad. : aho vidhatur asthane rüpanispadanaprayatnah.
taya ca.nbsp;u t-
Kad. [P p. 6,16] : yasya ca ... nüpuresu mukharata.
8) Vas. H p. 238, 4 v. v. - Kad. P p. 236, 4 v v :nbsp;.
Vas. : yadi nabhah patrdyate sdgaro melanandayate brahmayai
bhujagarajayate kathakas tada ...nbsp;„i,,nf,tinnm cintdpriyamukha-
Kad. : api cdnenadhisthitdndm kdmimnarn pasyantinam cimap
vin-
vin-
candmsahasräm samkatam ambaratalam likhantlnäm dayitäkärän avistlrnam
mahmandalam gayantinäm vallabhagunän alplyasl samkhyä srnvaZ
ünam pnyatamakathäm abahnbhäsinl sarasvatl dhyäyantlnäm pränasamasa-
magamasukhani hraslyän kälo hrdayasyäpatati.
von Mankou)ski :
1)nbsp;(WZKM 15, 1901, p. 246-247) : herinnert aan de reeds door Peterson
lt;Kadambar., II, ,nl., p. 14, noot) opgemerkte gelijkenis van de Parihâsa-
2)nbsp;(WZKM, 16, 1902, p. 158) : wijst op de gelijkenis tussen
Kad P p. 12, 20 v.v. : stanayugam asrusnätam samïpataravarti hrdavaso-
kagneh, carati vimuktähäram vratam iva bhavato ripustrinäm.
en Vas H p 41 v.v. : yasya ca pratäpänaladagdhänärn ripusundarinäm
karatalatadanabhltair iva muktähäraih payodharaparisaro muktah. ' '
3)nbsp;(WZKM, 16, 1902, p. 160) : wijst op de gelijkenis tussen
Kad. P p. 25, 15-16: ... phalasakaläni samährtya paribhramitum asakto
mahyam adät. pratidivasam ätmanä ca madupabhuktaéesam akarod asanam
en Vas. Hp. m : tato makarandah phalamuläny ädäya katham katham
api tam abhmanditähäraparicayam akärslt svayam ca tadupabhuktasesam
asanam akarot.
Resultaten van eigen onderzoek :
1. Käd. P p. 2, 1-4 :
akäranäviskrtavairadärunäd-
asajjanät kasya bhayam na jäyate ;
visarn mahäher iva yasya durvacah
suduhsaham samnihitam sadä mukhe
Vas. H p. 5, 1-2 :
visadharato 'py ativisamah khala iti na mrsä vadanti vidvämsah
yad ayarn nakuladvesi sakuladvefi punah pisunah.
(Zie Kane, Kädambari, I, Notes, p. 4.)
2. Käd. P p. 6, 20-21 :
majjanmälavaviläsinikucatatäsphälanajarjaritormimälayä vetravatvä
Käd. P p. 22, 11-12 :nbsp;^
anavaratamajjadunmadasabarakäminikucakalasalulitajalam pampäbhi
dhänam padmasarah.
Käd. P p. 51, 2-3 :
yauvanamadamattamälavikucakalasalulitasalilayä sipravä
Väs. H p. 118, 3-4 :nbsp;^ ■■■ h j' ■
salilasurasundarlnitambabimbähatitaralitatarangä ... bhägirathl.
-ocr page 83-3. Kâd. P p. 11, 12 :
tarn ... prävrsam iva ghanakesajäläm.
JftanalLÏtóSüL'/nrm ivollasaccärupayodharäm ... kanyakäm.
Harsac. F p. 176, 10 (P p. 122, 4) :
pravrnmaylva payodharonnatau ... yasovatl nâma mahadevi.
4 Käd P p. 11, 18 :nbsp;,, -
tâm ... anangakusumacâpalekhâm iva musfigrähyamadhyam.
Väs. H p. 236, 3 :nbsp;.
satakofim iva mustigrâhyatanumadhyâm ... vasavadattam.
Ivldd Imarfpaütanar iva netrasahasrasamkulâ ... vindhyâtavi.
llmakLlrntim'iva saHasranetraeitendrâ.ikâm ... vindhyâtavi,n.
nipatitam ... pampäbhidhänam padmasarah.
quot;quot;a^iiâLtârlT^lT'gaganatalasya ... acchodam nâma saro drstavân.
Ifarl la^gaglmm avanim avatirnam arnavaechalâd ... jalanidhim apa-
syad.
laufcavlkacakuvalayaprabhâsyàmâyamânapaksapuiâny adyâpi mûrtimad-
mmasâpagrastânlva madhyacârinâlokyante cakranâmna mdhunani.
kaLûn^alllaLlranalagnamakarandabindulubdhamugdhamadhukûramrn^
sabalagâtram kâlapâseneva martarâmasâpenâkrsyamânam cakravakamithu-
nam vijaghate.
(Zie Kane, Kâdambarï, 1, Notes, p. 71.)
8.nbsp;Kâd. P p. 25, 21-22 :
... asiéirakiranadidhitibhili ... samutsâryamâne gaganakutfimakusumapra-
kare târâgane.
Vâs. H p. 251, 6-7 :nbsp;. -
sâkhâbhya iva kampitâbhyo digbhyo vikacaprasuna iva taragane.
9.nbsp;Kâd. P p. 26, 13-14 :
madhulihâm kumudodaresu ghanaghatamânadalaputanibaddhapaksa-
samhatlnâm uccaratsu humkâresu.
Vâs. H p. 45, 2-3 :
siéirakardamitakumûdadhûlimadhyabaddhacaranesu satcaranesu.
-ocr page 84-10.nbsp;Kâd. P p. 26, 19-20 :
kramena ca gaganatalamârgam avatarato divasakaraväranasyävacülacäma-
rakalapa ivopalaksyamäne manjisthärägalohite kiranajäle. '
Vas. H p. 254, 6-7.
mänjisthacämara iva diggajesu ... bälätape.
11.nbsp;Kâd. P p. 47, 22-48, 1 :
astam upagate ca bhagavati sahasradldhitäv aparärnavataläd ullasantl vi-
drumalateva pätalä samdhyä samadrsyata.
Vas. H p. 173, 1-2 :
vidrumalatevämbaramahärriavasya ... sandhyä samadrsyata.
12.nbsp;Kâd. P p. 49, 2-4 :
vigalitasakalodayarägam rajanikarabimbam ambaräpagävagähadhautasin-
duram airavatakumbhasthalam iva tatksanam alaksyata.
Vâs. H p. 192, 2 :
airâvataluptasindûrakumbhasthalam iva ... grahapatir ujjagäma.
13.nbsp;Kâd. P p. 69, 18-19 :
anayos ca ... grhltanïlotpalayor iva cakravâkayos ... payodharayor fkim
pratividhâsyasi].nbsp;•
Vâs. H p. 57, 5-58, 1 :
häralatämrnälalobfianlyacakraväkäbhyäm ... payodharäbhyäm udbhäsamä-
nam ... kanyakäm.
14.nbsp;Kâd. P p. 72, 22-73, 1 :
vijrmbhamâmkamalakosaparimalamanoharam iyam asya sahäjam ânanâ-
modam äjighrailva düräyatä kanakalekheva nâsikâ.
Vâs. H p. 161, 2-4 :
sahajasurabhimukhaparimalam äghrätukämeva sudüravinirgatä sä näsä
varnsalaksmih.
15.nbsp;Kâd. P p. 97, 3-4 :
kanialiniparimalaparicayägatälimäläkulitakantham kälapäsair iva cakravä-
kamithunam äkrsyamänam vijaghate.
Vâs. H p. 185, 1-3 :
kamalinlvanasancararnlagnamakarandabindulubdhamugdhamadhukaramälä-
sabalagatram kälapäseneva mürtarämasäpenäkrsyamänam cakraväkamithu-
narrt vijaghate.nbsp;' '
16.nbsp;Kâd. P p. 97, 7 :
pratïcïkarnapûraraktotpale ... gabhastimälim
Vâs. H p. 166, 2-3 :
värurilväraviläsinyarunamanikundalakäntih ... dinamanih.
Vgl. Kâd. P p. 272, 3-4 :
pûrvadigvadhûkarnapûraraktâsokapaUave ... samdhyäräge.
-ocr page 85-17.nbsp;Käd. p. 97, 8 :nbsp;- -
samullasitäyäm ambaratatäkavikacakamalinyätn samdhyayam.
Väs. H p. 173, 2 :
raktakamalinlva gaganatadägasya ... sandhya.
18.nbsp;Käd. P p. 97, 9 :
krsnägumpankapattralatäsv iva timiralekhäsu sphuranitsu.
/va täminikesapäsasamskärägurudhümapatalair ... iimiram.
19.nbsp;Käd. P p. 122, 16-17 :
manidarpanam iva trailokyalaksmyäh sphaükabhümigrham iva vasutndha-
rädevyä[h] ....
en verder (p. 122, 22) :
ädarsam iva pracetasah ... acchodam näma saro dr^avan.
Väs. H p. 279, 5-6 :
darpanam iva vasundharäyäh spatikakuttimam iva varunasya vipulam pu-
linajalam äsasäda.
20.nbsp;Käd. P p. 127, 12-13 :nbsp;.nbsp;u
däsarathibalair ivänjananllanalaparigatapräntaih ... padapaih.
Väs. H p. 247, 1 :
sugrlvasenäm iva panasacandanakumudanalasevitäm ... vmdhyatavim.
21.nbsp;Käd. P p. 138, 2-3 :
madakalitakämimgandüsasidhusekapulakitabakulesu ... madhumasadivase-
Väs. H p. 132, 4-5 :
madhumadamuditakämimgandäsasldhusekapulakitabakulo... vasantakäla/h].
22.nbsp;Käd. P p. 162, 9-10 :
svetadvlpaniväsam iva somalokadarsanasukham ivänubhavati jane.
Väs. H p. 214, 3-215, 1 :
svetadvipaniväsasukham anubhavad iva jagad ämumude.
23.nbsp;Käd. P p. 162, 16-17 :
sphuütakumudavanabahaladhälidhavalitodare nisänadlpulinäyamäne 'nta-
rikse.
(Zie beneden, Käd. P p. 178, 13.)
24.nbsp;Käd. P p. 165, 16-17 :
mattah priyatarastaväparo jano jdta iti kupdeneva pvitena parityaktam ...
mahäbhägam.
Väs. H p. 67, 4-5 :nbsp;.nbsp;^ - •
atha täm pritivisphdritena caksusä pibann iva janitersyayeva nidraya cira-
^evitayä mumuce.
(Zie Gray, Väsavadattä, p. 63, noot 1.)
25.nbsp;Käd. P p. 176, 4 :
parinatapriyahgumanjarirajonibhena pinjarimnä rajyamäne vilambini bradh-
namandale.
Väs. H p. 165, 3-4 :
mandärastabakasundarah ... dinamanih.
Väs. H p. 167, 1-2 : '
amlänakusumastabaka iva nabhahsriyo ... dinamanih.
Väs. H p. 167, 2 :
gaganäsokatarustabaka iva ... dinamanih.
26.nbsp;Käd. P p. 176, 6-7 :
cakoranayanatärakäkäntinä capihgalimnä vilipyamäne tirohitanilimni vyom-
ni.
Väs. H p. 189, 5-190, 1 :
cakoränganänetraputapita iva ... jagäma rägah.
27.nbsp;Käd. P p. 178, 11-12 :
aviralabhasmängarägadhavalah krsnamrgäjinaprävrtärdho vämastana
ivämbikäyälhj ... tärakäräjah.
Väs. H p. 189, 1 :
nisäviläsinyäh kunkumärunaikastanakalasa iva ... rajanipatir.
28.nbsp;Käd. P p. 178, 13 :
gaganamahäpayodhipuline ... kumudabändhave.
Väs. H p. 191, 1 :
välukäpulinam Iva nisäyamunäyäh ... grahapatir.
Väs. H p. 193, 1-2 :
yas ca ... sayanlyasaikatam iva cittahamsänäm.
29.nbsp;Käd. P p. 178, 13-14 :
saptalokanidrämangalakalase kumudabändhave.
Väs. H p. 188, 2-4 :
gaganasaudhakanakakumbha iva prasthänakanakakaldsä iva tribhuväna-
vijayavinirgaiasya makaraketoh ... rajanipatir.
Väs. H p. 192, 4-5 :
malayajapindapänduraräjatapätram iva siddhänganähastatrastam graha-
patir.
30.nbsp;Käd. P p. 184, 14-15 :
nipunike likha manisälabharijikästanesu kufikumarasapattrabhangän
Väs. H p. 231, 3 :
karpürike pänduraya karpüradhülibhih payodharabhäram.
31. Käd. P p. 184, 19-20 :
kadalike naya dhärägrham grhamayürän.
Väs. H p. 233, 1-2 :
viläsavati viläsaya mayärakisoram.
-ocr page 87-falLtelUTaZfcägr^^^^^^^nbsp;bhavanahärUän. lavangike vi-
ksipa cakorapanjaresu pippalltandulasakalam.
Väs. H p. 232, 3-4 :
sanßvike vitara jlvanjlvakamithunäya mancapallavam.
Sn^rai« 'i;mVIpalrärakasumaskhalitacaranä patasi madanändhe.
lliklmls!^^^^^^^^nbsp;nijamukhapratiöimt^akäni pari-
harasi.
Väs. H p. 225, 3 :nbsp;,nbsp;^u-
trapate 'tra pated iyam avantisenä kusumopatiare mugdlia.
ItfLlLlZmTkt^adarsanaduhkheneva kslyamänamadhyabhägäm ...
kadambarïm.
iTnalplfdkära:^^^^^^^^^nbsp;-
kslnataratäm upagatena madhyabhägenälankrtäm ... kanyakam.
311 Käd P D. 187, 10-12 :
tribhuvanavijayaprasastivarndvalïm iva tikhitäm manmathena romarapman-
jarïm bibhränäm ... kädambarim.
Väs. H p. 54, 3-4 :nbsp;, -
tribhuvanavijayaprasastiromövalïkanakapatrem ... mekhaladamna.
Vgl. de tekst in de Telugu-ed. (Gray, Väsavadattä, p. 151) : vitatatnbhu-
vanavijayaprasastivarnapam ktikanakapatrena makaraketoh.
Harsac. F p. 16, 5-6 (P p. 10,10-11) :nbsp;^ , -
[tapobatalnirjitatribhuvanajayapatäkäbhir iva tisrbtiir bfiasmapundrakaran-
bhir viräjitatatätäjirä ... sdvitrï.
36.nbsp;Käd. P p. 187, 18-19 :
abhinavayauvanapavanaksobhitasya rägasägarasya taräfigäbhyäm ivodga-
täbhyäm vidrumalatätohitäbhyäm adharäbhyäm ... viräjamänäm ... kädam-
barim.
Väs. H p. 59, 1-2 :
rägasägaravidrumanavapallavenevädharapaltavenopasobhamänäm ... kanya-
käm.
37.nbsp;Käd. P p. 187, 21-22 :
gatiprasaranirodhisravanakopäd iva kimcidäraktäpängena ... tocanayuga-
tena tocanamayam iva jlvatokam kartum udyatäm ... kadambarïm.
Väs. H p. 60, 1 :
gatiprasararodhakasravanakrtakopenevopäntatohitena ... nayanayugatena
bhüsitäm ... kanyakäm.
38.nbsp;Käd. P p. 205, 22-23 :
dikkarikaräklrnaslkaräsära iva svetäyamänatärägane gagane.
-ocr page 88-Vâs. H p. 181, 4-182, 1 :
durdharadharanibhârabharabhugnabhlmadinmattamâtangamandalakarapari-
muktasïkaracchatâ iva ... târakâ vyârajanta.
39.nbsp;Kâd. P p. 217, 22-218, 3 :
candanadhavale sprstâm iva lalâte sasalänchanena bâspavârivâhini cumbi-
tâm iva caksusi varunena vardhitaniévâsamaruti drstâm iva mukhe mätaris-
vanâ samtâpaprataptesv adhyâsitâm ivângesu patahgena kandarpadâhadïpite
grhïtâm iva hrdaye hutabhujâ svedini parisvaktàm iva vapusi jalena devatair
api vilupyamânasaubhâgyâm iva sarvaào ... kâdambarïm.
Vâs. H p. 64, 1-4 :
bhâsvatâlankârena candrena vadanamandalena lohitenâdharapallavena sau -
myena darsanena gurunä niiambabimbena vikacena netrakamalena sanaisca-
rena pâdena tamasâ kesapâsena grahamayïm iva ... kanyakäm.
40.nbsp;Kâd. P p. 259, 14 :
candramasi ... samastabhuvanaikâtapattre.
Vâs. H p. 190, 4-5 :
svetâtapatram iva makaraketor ... grahapatir.
Harsac. F p. 235, 7-8 (P p. 170, 9-11) :
nâkapathaprasthitapârthivapratyudgatapuruhûtâtapatra iva pûrvasyârn di-
si drsyamâne candramasi.
41.nbsp;Kâd. P p. 259, 15 :
candramasi ... pûrvadigvadhûvadanacandanatilake.
Vâs. H p. 187, 5-188, 1 :
prâcïlalâtatatakunkumabinducakrâkârah ... rajanïpatir.
42.nbsp;Kâd. P p. 295, 23-296, 3 :
dïryata iva me hrdayam. samutpâtyanta iva marmâni. utkvathyata iva sa-
rïram. utplavata iva cetah. vighatanta iva samdhibandhanâni. niryântïva
prânâh. na kimcit samâdadhâti dhïh.
Vâs. H p. 81, 4-82, 2 :
nâyam upadesakâlah pacyanta ivângâni kvathyanta ivendriyâni bhidyanta
iva marmâni nihsarantïva prânâ unmûlyanta iva vivekâ nasfâ smrtih.
43.nbsp;Kâd. P p. 368, 10 :
anurâgapatâkeva ... vâsateyï.
Vâs. H p. 173, 3 :
manjisthârâgârunapatâkevagaganaharmyatalasya ... sandhyâ.
Harsac. F p. 235, 2 (P p. 170, 3-4) :
... pretapatâkâyâm iva pravrttâyâm samdhyâyâm.
Niet minder treffend is de gelijkenis die op sommige plaatsen ook
tussen de Kädambari en de Harsacarita blijkt te bestaan. Peterson
wees er op,quot; dat in de Harsacarita, vooral in het inleidend gedeelte
quot; Peterson, Kâdambarï, II, inl., -p. 47 v. v., noten.
-ocr page 89-_________i /t t quot; ' ___________
zichl van de Harsacarita. Innbsp;'quot;f,lijs.
- rnbsp;»—•
3, 35, 40 en 43) :
ksanam asobhanta.nbsp;qo i o-» •
krtyam ... kanyakam.
vitrï.
Harsac F p. 16, 9 - 17, 1 (P p. 10, 15) :
daksinam ... kambmirmitormikddantm[itjam ... fcaram.
gUudhiranicayanicitam iva lohitarn vapar ... dharayatt svetabhanau.
sudMsalilaplavdn iva vaHaM can-
1„ de aantekeningen op hun Harsacarita-vertaling (CT
vooral in die bij 17, 28 ; 57, 9 ; 62, 7-8 ; 131, 4 ; 131, 13 , 158,
5 ; 211, 23-4.
danarasaniriharanikarän iva ksaratä svetagahgäpravähasahasränlva vama-
tamrtasagarapürän ivodgiratä candramandalena
Harsac. F p. 25, 9-10 (P p. 16, 7-8) :
ßolokagalitadugdhavisaravähini dantamayamakaramukhamahäpranäla ivä-
purayitum pravrtte payodhim indumandale.nbsp;'
6.nbsp;Käd. P p. 205, 13-14 :
kramena ca dinaparilambanarosaraktäbhih käminldrstibhir iva samkrami-
tasommi vyomni.
Harsac. F p. 22, 3-4 (P p. 14, 5-6) :
^^^^^^^^da[ria] muditakämirilkopakuülakatäksaksipyamäria iva... lokai-
7.nbsp;Käd. P p. 218, 7-8 :
avatamsamadhukararavadahanadagdham iva srotram apänganirgatenäsru-
srotasä sincantlm ... kädambarlm.
Harsac. F p. 14, 2-5 (P p. 9, 4-6) :
srotram ekam visvarasravanakalusitam praksälayanflvläpjähganirgatena
locanasrujalapravahenetarasravanena ca ... prakatitavidyämadä ... sarasvatl.
8.nbsp;Käd. P p. 237, 10-18 :
kirn vä samdisämi. atipriyo 'si paunaruktyam taväham priyätmeü iada-
prasnas tvayi garlyän anuräga iti vesyäläpas tvayä vinä na jlvämity ' anu-
bhavavirodhah enz.
Harsac. F p. 57, 2-11 (P p. 35, 14-36, 9) :
kirn ca vijääpayämi. anuräpo deva ity ätmasambhävanä sUavän iti prak-
ramaviruddham. dhlra ity avasthäviparltam enz.
9.nbsp;Käd. P p. 326, 19-20 :
sephälikäparimalagrähisu nisävasänamätarisvasu.
Harsac. F p. 129, 3-4 (P p. 83, 11) :
sephälikäsitalikrtanise ... saratsamayärambhe.
10.nbsp;Käd. P p. 326, 22 :
sukumäratlrasaikatarekhäsu ... apagäsu.
Harsac. F p. 129, 6-7 (P p. 84, 1-2) :
bälapulinapallavitasindhurodhasi ... saratsamayärambhe.
Althans wat aangaat de enkele motieven, die men in de beide
werken, en wel in de Harsacarita in een minder ontwikkelde vorm
dan in de Kädambari, aantreft, lijkt het niet onwaarschijnlijk, dat de
de bedoelde plaatsen in de Harsacarita in eerste aanleg zijn ge-
schreven, terwijl de auteur in de Kädambari trachtte zijn vroeger
werk te overtreffen door uitvoeriger uitwerking, of genoegen vond
in zelfverhaling met uitbreiding. Ook in de Kädambari zelf schij-
nen hier en daar zulke gevallen van zelfherhaling te kunnen worden
aangestipt :
1.nbsp;Kâd. P p. 26, 9-10 :
calitapallavalatâlâsyopadesavyasanini ... präbhätil^e mâtariévani.
Kâd. P p. 362, 18-19 :
pravartayan sarasakisalayalatâlâsyopadesadaksam daksinânilàm ... sura-
bhimäsah.
2.nbsp;Kâd. P p. 26, 17-18 :
vijrmbhamäne srotrahârini pampâsarahkalahamsakolâhale.
Kâd. P p. 348, 17-18 :
esa pampâsarahsâyinâm prabodhâéamsï samuccarati kolâhalah srotrahârl
vihamgamânâm.
3.nbsp;Kâd. P p. 48, 8-9 :
aparasâgarâmbhasi patite dinakare patanavegotthitam ambhahsïkaranika-
ram iva târâganam ambaram adhârayat.
Kâd. P p. 271, 22-272, 1 :
aparajaladhipâtinâ jyotsnâjalapravâheneva sahasâ phenabudbudâvalïsv iva
nasyantîsu târakâpanktisu.
4.nbsp;Kâd. Pp. 100, 22-23 :
mandant mandant bhujalatâviksepaprenkhitanakhamayûkhacchalena dhârâ-
bhir iva lâvanyarasam anavaratam ksarantyâ ... kanyakayâ.
Kâd. P p. 186, 8-9 :
visiârini dehaprabhâjâlajale bhujalatâviksepaparibhramaih pratarantibhir
iva câmaragrâhinlbhir upavïjyamânâtn ... kadambarïm.
De door H. Jacobi opgemerkte,quot; en bij zijn datering van Mâgha
aangevoerde gelijkenis van Kâdambarï P p. 160, 17-20 met Sisupâla-
vadha IX, 25-26, kan thans, nu Mâgha's tijd door andere bronnen
is komen vast te staan,quot; niet langer als een ontlening door Bâna
worden opgevat. Anders is het met de volgende, door P. Mahescan-
dra Nyâyaratna aan het licht gebrachte quot; gelijkenis van Kâdambarï
P p. 102, 17-18 met Dandin's Kävyädarsa 11, 197 :
Kâvyâdarsa, 11, 197 :
aratnâlokasamhâryam aväryam süryarasmibhih drstirodhakaram yünätn
yauvanaprabhavam tamah.
Kâdambarï, [P p. 102, 17-18] :
nisargata eva abhänubhedyam aratnälokocchedyam apradïpaprabhâpa-
neyam atigahanam tamo yauvanaprabhavam.
13 H. Jacobi, On Bhûravi and Mâgha, in WZKM, 3, 1889, (p. 121-145),
p. 141-142.
quot; Zie Winternitz, GIL, III, p. 50 ; Keith, HSL, p. 124.
15 Pandit Mahescandra Nyâyaratna, On the Authorship of the Mnchcha-
kafikà, in PASB, 1887, (p. 193-200), p. 196-197. — Vgl. P. Petersen, inl. van
KÄDAMBARI ALS BRON VOOR DE INDISCHE
BESCHAVINGSGESCHIEDENIS
Geschiedenis Twee Indische vorstengeslachten worden in de Kâdambarï ge-
noemd : de Maukhari's/ die wellicht de verering van Hari-Hara zijn
toegedaan,2 en de Gupta's,^ die genoemd worden in verband met
een van Bâna's voorouders, Kubera.quot; Ettinghausen meent,® dat de
persoon van Vaisampâyana met de ons door de Harsacarita beken-
den (half) broeder van Harsa, Krsna, moet worden geïdentificeerd,
en de persoon van Südraka diensvolgens met Harsa zelf. Wellicht
zijn in deze roman, zoals ook uit ons onderzoek over de letterkunde
zal blijken, nog meer toespelingen op tijdsomstandigheden te
vinden. Er zij in dit verband gewezen op de vermelding van een
krijgstocht van koning Târâpïda tegen de Kulüta's (P p. 101, 11-
14), en in die van de verovering, door Candrâpïda, van de stad' Su-
varnapura, in het Noorden (P p. 119, 11-13).
De verschillende plaatsen, waar het Kâdambarï-verhaal zich af-
k^ speelt, zijn achtereenvolgens de stad Vidisâ, residentie van koning
Südraka (P p. 1-18 ; p. 360-369), de kluizenarij van Jâbâli bij het
meer Pampâ, in het Vindhya-woud (P p. 19-49 ; p. 346-359), de
stad Ujjayinï, residentie van koning Târâpïda, (P p. 50-119 ;
p. 229-305 ; p. 330-340), en de streek van Kailïsa, met het meer
Acchoda en Hemaküta, verblijfplaats van Mahâsvetâ en Kâdambarï
(P p. 119-229 ; p. 306-330 ; p. 340-345).
De enige bijzonderheid in Bâna's korte beschrijving van de stad
Vidisâ « (thans : Bhilsâ ') is, dat deze stad door de door Mâlava-
Dandin, Dasakumâracarita, ed. O. Bühler (Part I) en P. Peterson (Part 11)
(BSS, 10 en 42), Part 11, Bombay, 1891, inl., p. 3, noot ; R. Pischel, rec van
Levi, Le théâtre indien, in GGA, 1891, p. 366-367 ; Kane, Sâhityadarpana
ml., p. XXXVIl.nbsp;^ ■ '
1nbsp;P p. 1, 13-14 : namâmi bharvos caranämbujadvayam sasekharair mau-
kharibhih krtârcanam.
2nbsp;Zie boven, p. 23-24.
3nbsp;P p. 3, 3 : anekaguptârcitapâdapankajati kuberanämä ....
4nbsp;Zie boven, p. 13.
= Ettinghausen, Harsa Vardhana, p. 121 ; boven p 8
quot; P p. 6, 19-23.
7 Zie Nundo Lal Dey, The Geographical Dictionary of Ancient and Me-
diaeval India, (Calcutta Oriental Series, 21. E. 13), Londen, 1927^, p 35 s v
Bidisâ.nbsp;'
vrouwen bezochte stroom de Vetravatï (thans : Betwa omgeven
is. Meer vernemen wij over Ujjayinï. Deze stad, die zeer uitvoerig
beschreven wordt,® met haar marktplaatsen (mahavipanipatha),
haar galerijen (citrasdld), haar pleinen (srhgataka), haar voorste-
den (upasalyaka), haar parken (niskuta), haar vlaggen ter ere van
Kama (madanayastiketu), haar badhuizen (dhdrdgrha), haar vijvers
(saras), haar ivoren torentjes (dantavalabhikd), en haar over-
beschaafde bevolking (vildsijana), is gelegen in de streek van
Avanti,!quot; en wordt ook naar deze laatste genoemd.quot; Zij is omgeven
door de stroom de Sipra,!^ die door de Mdlava-vrouwen bezocht
wordt,quot; en aan welks oever Candrapïda's onderwijsinrichting
(vidydmandira) wordt gebouwd,quot; en een heiligdom van Skanda
zich bevindt.15 in deze stad wordt een heiligdom aangetroffen van
Mahakala en van de Mataras.i^
Niet minder uitvoerig worden wij ingelicht over de kluizenarij van
Jabali aan het meer Pampa in het Vindhya-woud, en verschillende
in deze omgeving behorende plaatsen. In het Vindhya-vjowA,^^ dat
de kusten van de westelijke en de oostelijke oceaaan verbindt, en
het sieraad is van Madhyadesa,^^ en dat « bedekt is met lover dat
de zachte glans heeft van de wangen van beschonken Kerala-
vrouwen », is het Dandaka-hos gelegen,^! waar zich voorheen de
door de Goddvarï omgeven kluizenarij van Agastya bevond,^^ en
waar de sporen van Rama's verblijf in Pancavatï thans nog duidelijk
8nbsp;Zie Nundo Lal Dey, t a. p., p. 30, s. v. Betravaü.
9nbsp;P p. 50, 1-53, 19 ; Rdg p. 210-214. Vgl. ook P p. 333, 22-23.
1° P p. 52, 9 ; 92, 4.
11nbsp;P p. 330, 15.
12nbsp;P p. 51, 2-5 ; 74, 21 ; 249, 7 ; 271, 7 ; 299, 6. —Zie Nundo Lal Dey,
t. a. p., p. 187, s. v. Siprd.
13nbsp;P p. 51, 2-3.
quot; P p. 74, 21.
15nbsp;P p. 294, 7 v. v.
16nbsp;P p. 53, 13-19 ; 61, 14 ; 336, 2.
quot;nbsp;P p. 330, 15 ; 332, 3 ; 339, 16.
18nbsp;P p. 19, 1-20, 15.
19nbsp;P p. 19, 1.
2quot;nbsp;Pp. 19, 5-7.
21nbsp;P p. 20, 16. — Dandakaranya is de streek van Maharastra ; zie Nundo
Lal Dey, t a. p., p. 52, s. v., en de literatuur aldaar.
22nbsp;P p. 20, 16-21, 7.
-ocr page 94-merkbaar zijn.^^ j^jg^ ^gj. ^^^ ^^^^ bevindt zich het meer Pampa,
dat bezocht wordt door de ^aèara-vrouwen,^^ Jqqj. ^g vrouwen
van den vorst der Pulinda's,^« en waar vroeger Sugriva dagelijks
rondzwierf, toen hij, door Väli uitgedreven, op Ffsyamüka ver-
toefde.quot; jäbäli's kluizenarij grenst aan het Dandaka-bos.^®
De episode van Candrapïda's ontmoeting met Mahäsvetä ver-
plaatst ons in de Puränische aardrijkskunde.^» Op zijn tocht ter
wereldverovering zwerft Candräpida door de hele aarde, van het
Westen naar het Oosten (pradaksinïkrtya vasudhäm), en verovert
ten slotte de stad Suvarnapura.^quot; Deze stad is de hoofdplaats van
de Kiräta's die in de nabijheid van Kailäsa wonen, en op Hemaküta,
een grensgebergte (varsaparvata) in Kimpurusavarsa, ten Noorden
van Bharatavarsa, woonplaats van de Gandharva's,^! verblijven, en
ligt niet ver van de oostelijke oceaan ^^^ ; zij vormt de grens van de
aarde ten Noorden, en is door een bovenaards woud van Kailäsa
gescheiden.33 Ten Noordwesten van Kailäsa bevindt zich een bos,^^
Caitraratha geheten,^® en in het midden daarvan het meer Acchoda.''^
Het is in een heiligdom van Siva, aan de westelijke oever van
Acchoda, aan de voet van een voorberg van Kailäsa, Candrap'abha
genaamd, dat Candräpida, «verwelkomd door de winden van de
Kailäsa, die er op belust zijn, de oorlotussen der vrouwen van Uüa-
rakuru aan 't schommelen te brengen Mahäsvetä voor het eerst
ziet.='8
Ten slotte nog deze verspreide vermeldingen : het paard In-
P p. 21, 8-22, 6. — Pancavatl is 't huidige Nasik aan de Godavari ; zie
Nundo Lal Dey, t. a. p., p. 147, s. v.
P p. 22, 7-23, 9. In de buurt van 't huidige Hampi; zie Nundo Lal Dey,
t. a. p., p. 144, s. V. Pampa.
25 P p. 22, 12.
P p. 22, 20.
27nbsp;P p. 22, 22-23, 1.
28nbsp;P p. 38, 23.
29nbsp;Vgl. W. Kirf el. Die Kosmographie der'Inder, Bonn, 1920, p. 59-60.
30nbsp;P p. 119, 11-13.
31nbsp;P p. 136, 21-137, 1.
32nbsp;P p. 119, 11-13.
33nbsp;P p. 120, 23-121, 2.
34nbsp;P p. 121, 22-122, 15 ; vooral 122, 10-12.
35nbsp;P p. 137, 1.
36nbsp;P p. 122, 16-124, 5.
P p. 126, 15-16.
38 P p. 126, 13-128, 3 ; vooral 128, 1-3.
-ocr page 95-drâyudha is een geschenk van den koning der Pârasîka's aan Târâ-
pïda, den koning van Ujjayinï ; Pattralekhâ is de dochter van den
vorst der Kulüta's, gevangen meegevoerd door Târâpïda na de
verovering van die hoofdstad ; het Candâla-meisje, dat aan
Südraka de papegaai Vaisampâyana brengt, komt uit Daksinâ-
patha,^^ en de heerschappij over Daksinüpatha te bekomen vormt
de wens van den ouden Dravida-asceet ; in het paleis van koning
Târâpïda, in Ujjayinï, zijn de dienaren voor het merendeel Andhra's,
Dravidiërs en Singalszen ; Dasapura is de naam van een
stad niet ver van Ujjayinï quot; ; als bedevaartplaatsen worden ge-
noemd Srïparvata en Puskara.-^^
Uitdrukkelijk worden in de Kâdambarï de volgende werken der Letterkunde.
Sanskrit letterkunde genoemd : het Mahâbhârata (P p. 41, 7 ; 51,
15; 56, 1 ; 61, 14; 75, 21 ; 90, 18; 92,2 [onzeker] ; 118, 1
[onzeker] ; 123, 21 ; 209, 7 ; 337, 13), het Harivamsa (P p. 52,
7), het Pâmâyana (P p. 41, 6 ; 51, 15 ; 75, 21 ; 91, 10 ; 337, 13),
de Purâna's (P p. 7, 20 ; 12, 8 ; 41, 7 ; 51, 15 ; 75, 21 ; 90, 14 ;
276, 3 ; 337, 13), en de Brhatkathâ (P p. 51, 15). Van de Vedische
teksten (Veda : P p. 1, 4-, 4, 14 ; 18, 14 ; 44, 1 ; 56, 11 ; 64, 22 ;
101, 6-7 ; 129, 9 ; 136, 8 ; passim) worden in het bijzonder de
Sâmaveda (P p. 3, 12 ; 37, 17), de Yajurveda (P p. 3, 12) en de
Vedânga's (P p. 56, 11) vermeld. Onder de «leerboeken over recht»
(Smrtisastra : P p. 51, 7-8 ; Dharmasâstra : P p. 75, 12) wordt
een Nâradiya (P p. 91, 13) genoemd, en een ander Nâradïya
(P p. 75, 16) onder de leerboeken over muziek (Gandharvaveda
P p. 75, 16 ; Gandharvasâstra : P p. 75, 18 ; Gandharvavidyâ
P p. 131, 3) ; onder de leerboeken over staatkunde (Nïtisâstra
P p. 7, 4 ; 53, 22 ; 56, 6 ; Ràjaniti : P p. 12, 8 ; 75, 13) wordt
genoemd het Kautilyasâstra (P p. 109, 4), en onder die over toneel-
kunst (Nrttasâstra : P p. 75, 15-16) dat van Bharata (P p. 51, 18 ;
39nbsp;P p. 78, 2-4. Vgl. P p. 260, 22: purahprasrtajavanavàjibhih, en de comm.
(N p. 455, 7 van de comm.) : javanadesotpannâ vàjino hayâ ; zie beneden,
p. 372.
40nbsp;P p. 101, 11-14.
« P p. 8, 13.
42nbsp;P p. 226, 20-21.
43nbsp;P p. 88, 14.
44nbsp;P p. 262, 13 ; 271, 8. Mandasor in Malwa, volgens Nundo Lai Dey,
t. a. p., s. V. Dasapura, die verwijst naar Fleet, in Corpus Inscriptionum In-
dicarum, III, p. 79, maar Dholpur volgens Kn, III, Notes, p. 162.
45nbsp;P p. 227, 3.
46nbsp;P p. 37, 16.
-ocr page 96-75, 15). Er worden verder bedekte vermeldingen aangetroffen van
het Väyupuräna (P p. 41, 7), van de Väsavadattä en de Brhat-
kathä (P p. 5, 4), en van de Kâdambarï zelf (P n. 91, 17-18 •
240, 9).
Op drie van de boven vermelde plaatsen wordt het Mahäbhärata
genoemd tezamen met werken van dezelfde aard, het Rämäyana
en de Puräna's. Op p. 51, 15 vormen deze drie de geliefkoosde
lectuur van de beschaafde lieden van Ujjayinï,quot; op p. 75, 21 wor-
den zij met de Itihäsa's opgesomd onder de vele kundigheden
waarin prins Candrâpîda bekwaamheid verwerft, en op p. 337,
13 worden zij door Sukanäsa aangehaald als leerboeken (ägama),
waarin talrijke verhalen over vervloekingen zijn aan te wijzen.^»
Waar over het Mahäbhärata afzonderlijk gesproken wordt, zoals op
p. 41, 7, 56, 1, 90, 18 en 123, 21, worden uit dat werk resp. de
dood van Duryodhana's oom Sakuni,®quot; Duhsäsana's belediging van
Draupadï,quot; de Bhagavadgïtâ,«^ en de rivaliteit tussen de zoons van
Dhärtarästra^quot; vermeid. Dat ook Käd. P p. 92,2®^ en p. 118,
matiäbhäratapuränarämäyanänuräginä viläsijanenädhisthitä ... ujjayinï
nâma nagarl.
^^tathâhi... mahäbhäratapuränetihäsarämäyanesu ... param kausatam
avâpa.
ägamesu sarvesv eva puränarämäyanabfiäratädisu samyag anekaprakâ-
râh sapavartäfi.
P p. 41, 7 : yatra ca mahâbhârate sakunivadhah, « en waar [in de klui-
zenarij van Agastya] alleen in het jVtahâbhârata de vogels (Sakuni) gedood
werden ». Zie JVÎbh. IX, 28.
P p. 56, 1 : yasmims ca râjani ... mahâbhârate duhsâsanâparâdhâkar-
nanam, «en onder zijn [Târâpida's] koningschap ... was het alleen in het
JVtahâbhârata dat men luisterde naar de misdrijven der misdadigers (naar het
misdrijf van Duhsâsana) ». — Zie Mbh. 11, 67.
P p. 90, 18 : mahäbhäratam ivânantagltâkarnanânanditanaram ... râja-
kulam, «het koninklijk paleis, ... waar, evenals in het Mahäbhärata (Arjuna
verblijd is door het lied van Krsna aan te horen), de mensen verblijd waren
door emdeloze gezangen aan te horen ». — Zie Mbh. VI, 25-42. Hierover in
het bijzonder K. T. Telang, vert. Bhagavadgïtâ, (SBE, 8), Oxford, 1908^,
p. 28.
Pp. 123, 21 : bhâratam iva pândudhârtarâstrakutapaksakrtaksobham ...
acchodam nâma saro, «een meer genaamd Acchoda, ... waarin, evenals in
het Mahäbhärata (gewoet is veroorzaakt door de tweedracht van tiet geslacht
van Pându en dat van Dhârtarâstra), gewoel was veroorzaakt door de vleu-
gels van de troepen witte dhärtarästa-vogels ».
54 bhâratasamaram iva krtavarmasillmukhacakrasambhärabhlsanam... râ-
jakulam.
65 aparimitabatabharâkrântâ manye smarati mahâbhâratasamarasamkso-
bhasyâdya ksitih.
bij deze reeks toespelingen behoren, lijkt echter niet waarschijnlijk.'quot;
Voorlezing van het Mahâbhârata wordt op twee plaatsen m de
Kädambari aangetroffen : op p. 61, 14, waar verhaald wordt dat
koningin Vilâsavatî zich de veertiende dag der maand naar het
heiligdom van Mahäkäla begeeft, en daar naar een voorlezing van
het Mahäbhärata luistert,quot; en op p. 209, 7 waar Kädambari be-
schreven wordt « aandachtig luisterend naar het Mahabharata, dat
alle geluk-aanbrengende zaken overtreft, dat gereciteerd werd door
een zancreres die zong met welluidende stem, terwijl een Kimnara-
paar, dat achter haar neergezeten was, haar begeleidde met twee
fluiten, zoetklinkend als bijen ».- De eerstgenoemde plaats ,s
tevens belangrijk wegens het daar voorkomende citaat uit het Ma-
hâbhârata : «Voor hen die geen zoon hebben, bestaan geen geluk-
kige oorden ; de zoon heet putra, omdat hij bevrijdt uit de hel die
puf genoemd wordt. »nbsp;.
aL de hierboven aangehaalde, voor onze kennis van het Ma-
hâbhârata in de eerste helft van de VIP eeuw vrij gewichtige ver-
meldingen van het Mahâbhârata in de Kädambari, is, nadat reeds
56 Vel W Cartellieri, Das Mahâbhârata bei Subandhu und Bâpa, in
WZKM, 13, 1899, (p. 57-74), p. 70, noot. Wat P p. 118, 1 betreft, vgl. de ver-
taling van Rdg (p. 88, 27-30) van die plaats.nbsp;.
p 61 lil^tóya tu caturdaéiti bhagavantam mahäkäiam arcüum ito
gatayâ tatra mahâbhârate väcyamäne srutam ... .
^ Jnaradaduhitrd : zo volgens Kn, II, Notes, p. 205.10-13 liever dan de on-
duidelijke vertaling .dochter van Närada. b, Riddmg (Rdg p. 162^27),
Cartellieri (t. a. p., p. 66, 1-2) en Winternitz, GIL, 1 , p. 627^ Vgl. bMrata
putra, «toneelspeler», en in de Harsacarita (HF p. 67, 3 , P p. 42, 2)
'Tp7sthatas ca samupavi.tena kimnaramithunena
bhyämvanisäbhyäm datte täne kalagirä gäyantyä naradaduMra pafhyaman.
ca sarvamahgaiamaMyasi mahäbhärate dattävadhänäm ... kadambarm
efp n 61 15-16 : tatra mahäbhärate väcyamäne srutam aputranam kda na
santi lokäh'subhäh punnämno narakäh träyata iü puttra '
Bühler (Contributions to the History of the Mahabharata m SWAW 1892,
^2 noot 4) is hier wellicht Mbh. I, 74, 39 of I, 229, 14 bedoeld. Kan (Kn,
[ Notes, p. 170-171) verwijst naar Mbh. I, 120, 15-19. De door Buhler be
doelde teksten luiden :
Mbh. I, 74, 39 (Bomb.) :nbsp;.nbsp;- , , u
pumnämno narakäd yasmät pitaram trayate sutah
tasmät putra iti proktah svayam eva svayambhuva.
Mbh. I, 229, 14 (Bomb.) :nbsp;.
pumnämno narakät putras träyate pitararn srutih
tasmäd apatyasamtäne yatasva brahmasattama.
R G. Bhandarkar,- K. T. Telang - en G. Bühler - terloops op het
b lang van verschillende onder hen hadden gewezen, door W Car-
enbsp;dit onderhoek va^de op
het Mahabharata betrekking hebbende plaatsen in de werken van
he?;:; hh f quot;nbsp;-^breidlg van
Het It'hH-quot; ' quot;quot; '^-hmanistisch rechtsboek bekend'was.
Ste d?etnbsp;äharmasästra, maar als nog
steed een kavya, een van ouds geëerbiedigd nationaal epos mef
geheiligd gezag te zijn geweest.quot;^nbsp;'
Aan het Mahâbhârata herinnert ten slotte nog deze plaats van het
üttarabhap (P p. 294, 14-18), zijnde het antwoord dat door de
sterrenwichelaars gegeven wordt, als Candräpida hen verzoekt ten
poedigste een datum vast te stellen voor zijn vertrek, ongeacht oï
h ogenblik al dan niet gunstig is : « Hoogheid, zoak de'plan ten
ane s aan, wordt naar onze mening het vertrek van Uwe Hooghe d
op dit ogenblik met aangeprezen. Evenwel, 's konings wens z!lf is
Slblikirn Tquot;nbsp;quot;jquot; aangelegenheden het geschikte
len n V ■ Vnbsp;dag vast te stel-
len. De koning is de oorzaak van het geschikte ogenblik De tiid
waarop hij „eiging gevoelt, die is het die wat al fijn aangeleg n-
attTarx r 26^4'nbsp;quot;'--de vergelijke Len M^ha-
hl kH.! ï !nbsp;quot;quot;nbsp;het geschikte ogen-
blik de oorzaak is van den koning, dan wel of de koning de oorzaak
quot; ^^ ^^ --- -- -
JBRAS ?0 ^SSnbsp;'f Date of the Mahâbhârata. in
bei Subandhu und Bâna, in WZKM,
Cartellieri, t. a. p., p. 69.
2 deva yathâ sarva eva grahäh sthitâs tathâsmanmatena devasya sama
JahZtZ Z7- quot;nbsp;gt;^quot;nurodhäd a'eechZ
quot; kalo vâ kâranam râjno râjâ va kâtakâranam
iti te samsayo mâ bhûd râjâ kälasya kâranam.
Minder talrijk en minder belangrijk dan deze vermeldingen van
het Mahâbhârata zijn de vermeldingen van het Harivatpsa,quot;® en van
het Ràmâyana, welk laatste werk, behalve het drietal plaatsen boven
besproken, nog tweemaal afzonderlijk wordt genoemd.quot;® Onder de in
Kâdambarï voorkomende vermeldingen van de Purâna's moet onge-
twijfeld deze zinspeling op het Vâyupurâna als de voornaamste gel-
den (P p. 41, 7) : « In deze kluizenarij [van Jâbâli] was het in het
Purâna dat er wartaal gesproken werd door waanzin (dat er gespro-
ken werd door Vayu) Dat deze tekst wegens de woordspeling
niet zo duidelijk is, en, doordat de Harsacarita chronologisch aan
de Kâdambarï voorafgaat, ook later dan de bekende vermelding van
het Vâyupurâna in het begin van de derde ucchvâsa van de Harsa-
carita,quot; vermindert zijn waarde niet als bijkomend getuigenis voor
het bestaan van een dergelijk werk in de eerste helft van de VII®
eeuw n Chr. Er zij tevens op gewezen, dat de Sivaïetische strek-
king van het Vâyupurâna treffend overeenstemt met wat ons over
Bâna's eigen godsdienstige gezindheid bekend is.quot; Andere plaatsen
handelen over de Purâna's als verhaalstof, waarbij die werken dan
Vgl Kn 111, Notes, p. 225, 19-22. - Deze tekst maakt deel uit van een
toespraak 'van Bhisma tot Yudhisthira over het koningschap (Mbh. Xll, 56
v. v. [Bomb.] ).nbsp;.. . -
68nbsp;p p 52 7 ■ harivamsakathevânekabâlakrîdâramamya ... U]]ayini
nâma nagarl, lt;lt; een stad, Ujjayini genaamd, ... die evenals het verhaal van de
Harivamsa, aangenaam was door de verschillende kinderspelen ». - Bedoeld
schiinen in het geval van de Harivamsa, de kinderspelen van Krsna (Hari-
vamsa, Visnuparvan, Adhy. 57 v.v.). Vgl. evenwel Bhänucandra s commen-
taar (N p.'104, 1. 5 van de comm.) die in het tweede geval (bi] Harivamsa)
bâla als naam van een koning opvat.
69nbsp;p p 41 5-6 • yatra ca ... râmânurâgo râmâyanena na yauvanena, «waar
[in de kluizenarij van Jäbäli] ... liefde voor de vrouwen (genegenheid voor
Rârna) gekoesterd werd door het Rämäyana, en niet door de jonkheid » ; H
n 91 10-11 • râmâyanam iva kapikathäsamäkulam ... räjakulam, « het ko-
ninklijk paleis, ... dat evenals het Rämäyana (vol verhalen is over apen), ver-
vuld was met gesprekken over apen ».
ro yatra ca ... purâne vâyupralapitam. - Vgl. Bhartrhari, Nitisataka en
Vairâgyasataka, ed. K.'T. Telang, (BSS, 11), 1874, inl., p. Vlll, noot; F.
Max Müller, India : what can it teach as ?, Londen, 1883, p. 332, noot 1.
n HF p 132, 1 (P P. 86, 2 ; CT p. 72, 34-35). - Zie Winternitz, GIL I,
n 446 ■ 1 Gonda Het oud-javaansche Brahmätida-Puräna, (Bibliotheca Ja-
;anica,'5 en 6), Bandoeng, [1932], p. 12 ; V. A. Smith, The Early History oj
India, 19082, p. 19.
72nbsp;Winternitz, GIL, I, p. 463.
73nbsp;Zie boven, p. 28.
-ocr page 100-voorkomen, hetzij in verbinding met het Mahäbhärata en het Rä-
mäyana,'^ hetzij in verbinding met de Itihäsa's en andere verhaals-
vormen,quot; terwijl de vergelijking van het koninklijk paleis met een
Puräna,'quot; en die plaats in het Uttarabhäga, waar het meer Acchoda
verklaard wordt volgens het Puräna zeer genadenrijk te zijn,quot; ons
inlichten over hun inhoud.
Het belang van de vermelding, zowel uitdrukkelijk als bedekt,'®
van de Brhatkathä, voor onze kennis van dat werk, is velerlei.®quot;
Samen met de vermelding in de inleidende verzen van de Harsa-
carita bevatten deze plaatsen een tijdsaanduiding die de vermel-
ding van het werk in Dandin's Kâvyâdarsa ^^ bevestigt. Wat meer is,
dat in de Kädambarl de Brhatkäthä, hoewel bedektelijk, genoemd
wordt samen met de Väsavadattä als een werk dat door de Kâdam-
barï overtroffen wordt,®® bevestigt onze, op de vermelding in de
Kâvyâdarsa en in Subandhu's Väsavadattä steunende vermoedens
aangaande de literaire vorm van dat werk,®^ terwijl de omstandigheid
dat het op dezelfde rang wordt gesteld met het Mahäbhärata, het
Rämäyana en de Puräna's, wijst op zijn ruime verspreiding in de
eerste helft der VII® eeuw.^' Van belang is verder, dat ook de hoofd-
persoon van de Brhatkathä, Naravähanadatta, op twee plaatsen in
P p. 51, 15 ; 75, 21 ; 337, 13. Tekst als boven.
quot; P p. 7, 20 : âkhyânakâkhyâyiketihâsapurânâkarnanena ... divasam ana-
yat ; p. 12, 8 : purânetihâsakathâlâpanipuno ... sukah ; ook p. 75, 21 : ma-
hâbhâratapurânetihâsarâmâyanesu ... param kausalam avâpa.
P p. 90, 14 : purânam iva yathâvibhâgâvasthâpitasakalabhuvanakosam
... râjakulam, «het koninklijk paleis, ...waarin, evenals in een Puräna (de
gehele aarde opgenomen -s, naar orde van haar onderscheidene delen), alle
schatten der aarde opgestapeld waren, in de orde volgens welke zij'ver-
spreid waren ».
quot; P p. 276, 3 : atipunyam hy acchodâkhyam sarah purâne srüyate. —
Geen vermelding van Acchoda bij W. Kirfel, Puräna Pancalaksana, Bonn
1927, register.
P p. 51, 15-16: brhatkathâkuéalena ... viläsijanenädhisthitä ... ujjayi-
nï nâma nagarl.
P p. 5, 4 : iyam atidvayl kathâ. — Vgl. comm. van Bhänucandra (N p.
7, 1. 17 van de comm.) : dvaylm brhatkathäin câtikrântety arthah.
Vgl. F. Lacôte, Essai sur Gunâdhya et la Brhatkathä, Diss Parijs
1908, p. 10 en 14.nbsp;'nbsp;' J -
HF p. 8, 3-4 (P p. 5-6 ; CT p. 3, 10-12).
Dandin, Kâvyâdarsa, 1, 38.
iyam atidvayl kathâ (P p. 5, 4). Zie Gray, Väsavadattä, p. 3.
Zie Winternitz, GIL, III, p. 312, noot 2.
85 Winternitz, GIL, III, p. 312.
de Kädambari genoemd wordt.®quot; Van het paard Indräyudha wordt
namelijk gezegd,®^ dat het «evenals de heerschappij over de
Vidyädhara's (toekwam aan den wereldheerser Naravähana), waar-
dig is tot voertuig te strekken van een man die wereldheerser is »,
en van Täräpida's paleis,®® dat daarin, « evenals in de lotgevallen
van Naravähanadatta (de begeerte was aangewakkerd naar prinses
Gandharvadatta, die liefelijk was van voorkomen), de prinsessen,
liefelijk van voorkomen, die er binnen waren grootgebracht, begeer-
te deden ontstaan bij de Gandharva's ». Van een ander persoon uit
het Brhatkathä-verhaal, Udayana, is sprake p. 40, 13-14,®quot; van
Mänasavega, p. 31, 13-°°
In de Kädambari wordt tweemaal een Näradiya genoemd, hoewel
twee verschillende werken schijnen te zijn bedoeld. Het eerst komt
het voor in de lijst van wetenschappen en kundigheden waarm
prins Candräpida onderricht wordt (P p. 75, 16) ; het wordt voor-
afgegaan door een opsomming van muziekinstrumenten en van trac-
taten over danskunst.- Het is mogelijk dat het op deze plaats als
een speciaal werk over muziekkunst is bedoeld.- Het is echter ook
mogelijk het woord näradiya als een adj. op te vatten : « m de ver-
schillende soorten van muziekkunst, te beginnen met die van Na-
rada te meer daar zulke vertaling nauwer aansluit bij de vooraf-
gaande zinsnede : « in de tractaten ov.r danskunst, als door Bha-
rata e. a. opgesteld ». Het tweede Näradiya wordt aangetroffen
Deze plaatsen schijnt LacÓte niet te hebben opgemerkt : zie Essai sur
Gunddhya, p. 16-18.nbsp;. .
8T vidyädhararäjyam iva cakravartinaravdhanocitam ... mdrayudham. _
88 P p 91, 1-2 : naravdhanadattacaritam ivantahsamvardhitapnyadarsana-
rdiadärikägandharvadattotkanfham ... rdjakulam.
B9 p n 40 13-14 : udayanam ivdnanditavatsakulam ... dsramam, «een klui-
zenarij, ... die evenals Udayana (het geslacht van Vatsa verblijdde), de troe-
pen van kalveren verblijdde ».
90 vidyädharam iva mänasavegam ... sabarasenapatim.
9x tathä hi . vlnävenumurajakämsyatäladarduraputaprabhrtisu vadyesu
bharatädipranitesu nrttasästresu näradlyaprabhrtisu gdndharvavedavisesu ...
param kausalam aväpa.nbsp;•• • „ Hp
92 Aldus volgens H. Kern in pw (s. v. näradiya 2) met verwijzing naar de
ze plaats). Een Ndradasahgita-makaranda is uitgegeven door Telang, Baro-
Aldus Rdg, p. 60, 20-21 : «He gained the highest skill .. in the laws
of dancing lai ƒ down by Bharata and others, and the science of -usic uch
as that of Närada» ; ook Kn (I, Notes, p. 200) sch.n het -^opievM
Bhanucandra geeft hier geen verklaring op (N p. 150, 1. 6 van de comm.).
P p. 91, 13, waar van Târâpîda's paleis gezegd wordt, dat daarin :
« evenals in het Nâradïya, de plichten der vorsten werden beschre-
ven Volgens Bühler is hier de Nâradasmrti (Nâradïyadhar-
masâstra)»quot; bedoeld, en behelst deze plaats van de Kâdambarï, de
vroegste vermelding van dat werk in de klassieke Sanskrit litera-
tuur, een bijkomend getuigenis voor de datering ervan. Een moei-
lijkheid vormt evenwel,quot; dat Bhänucandra in zijn commentaar op
deze plaats nâradïya verklaart als zijnde het Nâradïyapurâna.®®
Daar in de ons bekende tekst van het hier bedoelde Nâradapurâna
(Brhannâradïyapurâna) over de plichten der vorsten niet gesproken
wordt,en Bhânucandra's commentaar zelf er zich tegen verzet,
hier met Kane avarnyamâna, « waarin de plichten der vorsten
niet beschreven worden », te lezen, moet men aannemen, of wel
dat Bhänucandra een ander Nâradîyapurâna bekend was, of wel
dat hij zich hier vergist heeft.
Leerboeken over staatkunde, de Nïtisâstra, worden in de Kâdam-
barï op verschillende plaatsen vermeld : de ministers van koning
Südraka heten de Nïtisâstra meermaals bestudeerd te hebben,quot;quot; en
vooral zijn minister Kumârapâlita is ervan doordrongen ; koning
Târâpïda is ermede vertrouwd,quot;^ en zijn minister Sukanäsa is erva-
ren in de toepassing ervan ; ook de papegaai Vaisampâyana is
bedreven in de practijk van de Râjanïd,iquot;quot; en deze wetenschap maakt
deel uit van de reeks van kundigheden waarin prins Candrâpïda
94nbsp;nâradtyam ivâvarnyamânarâjadharman ... räjakulam.
95nbsp;Zie G. Biihler, The Laws of Manu. Translated with extracts from seven
commentaries, (SBE, 25), Oxford, 1886, inl., p. CVll, noot 1 ; vgl. J. Jolly,
The Minor Law-books. Part I, Nârada. Brihaspati, (SBE, 33), Oxford, 1889
p. XVIll.
96nbsp;Närada Smrti, ed. J. Jolly, Calcutta, 1885 ; vert. J. Jolly, (SBE, 33), Ox-
ford, 1889.
97nbsp;Zie Kn, 1, Notes, p. 238, 24-28.
98nbsp;N p. 177, 1. 24-25 van de comm. : nâradiyam puränam. tadvad iväsaman-
täd varnyamänah stüyamäno räjadharmo yasminn ity abhangaslesah.
99nbsp;Kn, I, Notes, p. 238, 24-28.
P p. 7, 4 : asakrdälocitanitisästranirmalamanobhir ... amätyaih parivr-
tah.
P p. 12, 23 : asesanitisästrapäragam ... amätyarn kumärapälitanämä-
nam.
p p. 53, 22 : nltisästrakhinnabuddhir ... räjä täräpido nämäbhüt.
P p. 56, 6 : nltisästraprayogakusalo ... amätyo brähmanah sukanäso
nämäsit.
quot;gt;4 P p. 12, 8 : räjanitiprayogakusalah ... vaisampäyano nâma sukah.
-ocr page 103-onderricht ontvangt.i°= jyiaar ook het leerboek over staatkunde bij
uitnemendheid, het Kautilïya Arthasästra, schijnt Bäna, evenmin
als Dandin,!quot;® niet onbekend te zijn gebleven, zoals blijkt uit de
vermelding van een Kautilyasästra, P p. 109, 4, in een passus van
de vóór de wijding als kroonprins door Sukanäsa tot Candräpida
gerichte toespraak over het goede koningschap : « Wat toch is
passend voor die vorsten, die zich laten leiden door de leer van Kau-
tilya, die onmeedogend is wegens haar meestal zeer wrede voor-
schriften ? Die vorsten, van wie als leermeesters optreden, huis-
priesters die enkel wreed zijn van aard door het volbrengen van
magische riten, en wier raadgevers ministers zijn, die alleen dit
voor ogen hebben, anderen te bedriegen. Die vorsten, die gehecht
zijn aan de Koninklijke Glorie, welke door duizenden vorsten is
genoten en dan verlaten geworden, die geoefend zijn in het han-
teren van moordende wapens, en die menen dat hun broeders, die
aan hen verknocht zijn door hun door een ingeboren liefde vertederd
hart, moeten worden uit de weg geruimd ! » — Dat met kautilya-
sästra wel degelijk een bepaald leerboek is bedoeld,^quot;quot; is bij gebrek
aan parallelplaatsen niet te bewijzen, lijkt echter wegens de toege-
voegde bepaling en het zinsverband, die met wat ons over het werk
bekend is zeer goed overeenstemmen,quot;quot; niet geheel onwaarschijnlijk.
Men merke op, dat dit leerboek den kroonprins als leiddraad voor
zijn handelen niet aan-, maar afgeraden wordt.
105nbsp;p p. 75, 13 : tathä hi ... räjanitisu ... paratn kausalam aväpa.
106nbsp;Winternitz, GIL, III, p. 357 ; Keith, HSL, p. 461.
107nbsp;Zie The Arthasastra of Kautilya, ed. R. Shama Sastri, (Bibliotheca
Sanskrita, 37), Mysore, 1909, inl., p. VII-VIII, waar deze plaats van Käd. ge-
citeerd wordt ; evenzo Arthasästra of Kautilya, ed. J. Jolly en R. Schmidt,
(Punjab Sanskrit Series, 4), dl. I, Lahore, 1923, p. 8.
108nbsp;p p. 109, 4-7 : kim vä tesärn sämpratam yesäm atinrsamsapräyopadesa-
nirghrnam kautilyasästram pramänam abhicärakriyäkrüraikaprakrtayah pu-
rodhaso guravah parä bhisamdhänaparä mantrina upadestäro narapatisahas-
rabhuktojjhitäyärn laksmyäm äsaktir märanätmakesu sästresv abhiyogah sa-
hajapremärdrahrdayänuraktä bhrätara ucchedyäh. — Vgl. Rdg, p. 83, 7-15 ;
Kn, I, Notes, p. 281 ; Kl, Notes, p. [126],
109nbsp;En niet « Diplomatie » zoals pw (s. v. kautilyasästra, met verwijzing
naar deze plaats) het wil, of « a law of deceit» zoals Rdg (p. 83, 8) het
opvat.
quot;O Met de bepaling van de purodhasah vgl. Kaut. I, 5 (vert. J. J. Meyer,
Leipzig, 1926, p. 13-14 en p. 436, 25 v.v.) ; met die van bhrätarah vgl. Kaut
I, 13 V. V. (vert. Meyer, p. 39 v. v.) Vgl. ed. R. Shama Sastri, inl., p. VIII.
De vermelding van Bharata/quot; en van leerboeken over toneelkunst
als door Bharata en anderen opgesteld,quot;^ kan enig belang hebben
voor de datering van het Bhâratîyanâtyasâstra, hoewel dit werk
ook reeds in geschriften van veel vroegere datum vermeld wordt.quot;®
Eindelijk is het niet onmogelijk dat in de volgende zinsnede (P p. 91,
17-18) : « Het'koninklijk paleis, ...waar, evenals bij Balarâma,
(wiens geest er op gericht was, de verschillende smaken van de
brandewijn te beschrijven), de geesten geheel opgingen in het be-
schrijven van de verschillende rasa's van Kâdambarï door Bâna
een toespeling op zijn eigen werk is gemaakt. Een gelijksoortige
zinspeling treft men aan p. 240, 9, in de inleidende verzen van het
Uttarabhäga.quot;^
Behalve de boven reeds aangestipte citaten uit het Mahäbhärata,
het een met, het ander zonder vermelding van de bron,quot;« worden in
het Uttarabhäga van de Kâdambarï nog twee aanhalingen uit oudere
literatuur aangetroffen, de ene uit de Sruti (P p. 347, 18-19), de
andere uit de Ayurveda (P p. 347, 20-23). Door zijn zoon Hârïta
over de verklaring van de geringe levenskracht van Pundarïka-
Vaisampäyana ondervraagd, antwoordt de asceet Jäbäli : « De
oorzaak, in deze zaak, is toch duidelijk, mijn kind ! Immers, deze
hier werd alleen uit het zaad van een vrouw geboren, hetwelk uit
111nbsp;P p. 51, 18 : satrughnevâvisllt;rtabfiarataparicayena ... viläsijanenä-
dhisthitä ... ujjayinï nâma nagarï, «stadslui, die evenals gatrughna (betiend-
heid met Bharata liet blijlten), vertrouwdheid met Bharata lieten blijken ». In
het eerste geval is de oudste broeder van gatrughna bedoeld (zie Râm. 1, 18
e. a.) ; in het tweede geval kan Bharata, behalve als « leerboek, door Bhara-
ta opgesteld», ook als «toneelspeler» (vgl. Winternitz, GIL, 111, p. 5-6,
noot 2) of als « Bharatakhanda, Indië» (zie Kn, 1, Notes, p. 143, 33-34)
worden opgevat.
112nbsp;P p. 75, 15 : tathâ hi ... bharatâdipranïtesu nrttasästresu ... param
kausalam avâpa.
113nbsp;Zie Winternitz, GIL, 111, p. 9 ; Konow, Das indische Drama, p. 2 ;
Keith, The Sanskrit Drama, p. 291-292 ; P. V. Kane, The Sâhityadarpana of
Visvandtha, Bombay, 1923^, inl., p. X-Xl (id. in IA, 46, 1917, p. 177 v.v.).
11quot; balabhadram iva kädambarlrasavisesavarnanäkulamati ... râjakulam.—
Vgl. echter Kn, 1, Notes, p. 239, 27-38 en de comm. van Bhänucandra (N p.
178, L 8 van de comm.).
115 kâdambarlrasabharena samasta eva matto na kimcid cetayate jano
'yam, « bedwelmd als ik ben door de bovenmatige bekoorlijkheid van Kädam-
bari (door het krachtige wijnvocht), ben ik mij van niets bewust... ».
11quot; P p. 61, 14 en p. 94, 17 ; zie boven, p. 77-78.
1quot; P p. 347, 17-23.
-ocr page 105-louter lust, drift en verblinding bestaat, en dat maar weinig kracht
bezit. En niet enkel wordt dit in de Sruti gezegd : « Men is zoals
degene waaruit men geboren werd maar ook in het gewone
leven blijken meestal de producten deelachtig te zijn aan de eigen-
schappen der oorzaak. En evenzo wordt dit zelfs in de Ayurveda
voorgehouden : « Het levend wezen, dat geboren wordt alleen uit
het zaad van een vrouw, hetwelk weinig kracht bezit, — naar gelang
van die kracht, sterft dat levend wezen in de moederschoot, of wordt
het dood geboren, of indien het geboren wordt, leeft het niet lang ;
en wel ten gevolge van de afwezigheid van het mannelijk zaad, dat
de kracht uitmaakt, en oorzaak is van de sterkte. » Deze hier is
dus reeds zo geboren... » — Geen dezer teksten schijnt echter tot
nu toe te zijn geïdentificeerd.^^o
Naast de enkele verspreide vermeldingen van verschillende let-
terkundige genres, als het Kâvya (P p. 7, 7 ; 7, 19 ; 12, 9 ; 75, 21),
de Kathä (vooral P p. 2, 17-20 ; verder passim), het Nätaka (P p.
7, 7 ; 12, 9 ; 75, 21 ; 90, 13), het Äkhyänaka (P p. 7, 8 ; 7, 20 ;
12, 9 ; 51, 14), de Âkhyâyikâ (P p. 7, 8 ; 7, 20 ; 12, 9 ; 51, 14 ;
75, 21) en het Itihâsa (P p. 7, 20 ; 12, 8 ; 75, 21), — zijn ten
slotte nog zulke plaatsen van de Kâdambarï te vermelden, die ons
inlichten over de kennis en de beoefening van de letterkunde in
Bäna's tijd. Er zij hier gewezen op de beschrijving van de papegaai
Vaisampâyana (Pp. 12, 7-14), die « de betekenis kent van al de
Sâstra's, ervaren is in de practijk der staatkunde, bedreven in ge-
sprekken over de Purâna's, de Itihâsa's en de Kathâ's, ...een leraar,
en ook zelf een samensteller van talloze kunstige spreekvormen, te
beginnen met Kâvya's, Nâtaka's, Âkhyâyikâ's enÂkhyânaka's... ».^^i
Evenzo op de beschrijving van de stedelingen van Ujjayinï (P p. 51,
5-21) : deze zijn « bedreven in woordspelingen, door hun vertrouwd-
heid ermede behendig in de Âkhyâyikâ en het Âkhyâna, ... belust
op het Mahâbhârata, de Purâna's en het Râmâyana, bedreven in
118nbsp;srutau ca pafhyate etad yädrsäd vai jäyate tâdrg eva bhavatlti.
119nbsp;tathâ câyurvede 'pi srüyate. yah kilälpasärät striviryâd eva kevalâj
jantur bhavati sa khalv abhâvât särabhütasya sthairyahetoh purusavïryasya
yafhäsärarn garbhe va vilayam äpadyate mrto vä jäyate jäto vä na dirgha-
kälam jlvatUi.
12» Vgl. Kn, III, Notes, p. 331.
121 P p. 12, 7-10 : viditasakalasästrärtho räjanitiprayogakusalah puräneti-
häsakathäläpanipuno ... kävyanätakäkhyäyikäkhyänakaprabhrtinäm apari-
mitänäm subhäsitänäm adhyetä svayarn ca kartä ... vaisampäyano näma
sukah.
de Brhatkathä, verzot op kunstige spreekvormen... Men be-
merke verder de hjst van wetenschappen en kundigheden waarin
prins Candrâpïda onderricht ontvangt (P p. 75, 12-23). Hij wordt
O. m. onderwezen : « in het woord, in de zin, in het bewijs, in het
recht en in de staatkunde,... in de tractaten over danskunst, als door
Bharata e. a. opgesteld, in de verschillende zangkunsten, te begin-
nen met die van Närada,... in de verhalen, in de Nâtaka's, in de
Âkhyâyikâ's, in de Kâvya's, in het Mahâbhârata, in de Purâna's, in
de Itihâsa's, en in het Râmâyana... Dan, het uit een zeer
kunstig âryâ-vers bestaande briefje van Pundarlka aan Mahäsvetä
(Pp. 149, 10-13) : « Hij nam een rijsje van een zich in de nabijheid
bevindende tamâla-boom, perste het uit op een steen, en schreef
door middel van dit vocht,... na ergens van zijn basten bovenkleed
een reep te hebben afgescheurd, met de top van de kleine vinger van
zijn lotusgelijke hand... En ten slotte deze passus uit de be-
schrijving van een ouden Dravida-asceet aan het einde van het
Pûrvabhâga (P p. 226, 21-23) : « Hij droeg een zeeschelp, die
besmeurd was door de uit sap van groene bladeren en houtskool
bestaande inkt ; hij bezat een lofzang ter ere van Durgä, die ge-
schreven stond op een stuk doek, en hij had een verzameling van
handschriften, bestaande uit palmbladeren met letters van door rook
rood gemaakte rode lak, en behelzende toverspreuken, magische for-
mules en bezweringen ». En wat verder, in die zelfde beschrijving,
deze aanduiding, voor de beoefening, reeds in Bäna's tijd, van de
letterkunde in de volkstaal (P p. 227, 7-8) : « Hij danste bij een lof-
zang aan Bhâgïrathï, samengesteld in de taal van zijn streek
122nbsp;p p. 51, 14-16: vakroktinipunenäkhyäyikäkhyänaparicayacaturena ...
mahäbhäratapuränarämäyanänuräginä brhatkathäkusalena ... subhäsitavya-
saninâ ... viläsijanenädhisthitä ... ujjayinï näma nagarï.
123nbsp;tathä hi. pade väkye pramäne dharmasästre räjanitisu ... bharatädi-
pranitesu nrttasästresu näradiyaprabhrtisu gändharvavedavisesesu ... kathäsu
nätakesv äkhyäyikäsu kävyesu mahäbhäratapuränetihäsarämäyanesu ... pa-
ram kausalam aväpa.
124nbsp;nikatavartinas tamäiapädapät pallavam ädäya nispidya silätale tena
gandhagajamadasurabhiparimalena rasenottariyavalkaldikadesäd vipätya pat-
tikäm svahastakamalakanisthikänakhasikharenäbhilikhyeyarn patrikä ... deye-
iy abhidhäyärpitavän.
125nbsp;haritapatrarasängäramaslmalinasambükavähinä pattikälikhitadurgästo-
trenadhümaraktäiaktakäksaratälapatrakuhakatantramantrapustikäsarngrähinä
... svadesabhäsänibaddhabhäglrathlbhaktistotranartakena ... jaraddravida-
dhärmikenädhisthitärn candikäm.
Dergelijke plaatsen uit de Kädambari zijn echter vooral daar
belangrijk, waar zij ons gegevens verstrekken aangaande literaire
bedrijvigheid van den koning en van het hof, en aldus, zij het ook
als secundaire getuigen, kunnen betrokken worden in het vraagstuk
van het auteurschap der aan Harsa toegeschreven toneelstukken.quot;®
Als een der voornaamste argumenten ten gunste van dat auteurschap
heeft men immers die plaatsen uit de Harsacaritaquot;' aangevoerd,
waaruit blijkt dat Harsa bedreven was in de letterkunde.quot;® Ook in
de Kädambari zijn passages aan te wijzen, waar het letterkundig
talent vari de koningen, die beschreven worden, door Bäna in het
licht wordt gesteld. Houdt men nu Bäna's nauwe betrekkingen met
Harsa als hofdichter in het oog,quot;quot; dan lijkt het niet geheel onaan-
nemelijk, de bedoelde plaatsen van de Kädambari hetzij als toe-
spelingen op, hetzij als herinneringen aan. Harsa's literaire werk-
zaamheid aan te zien. Ook op andere gebieden, trouwens, blijkt de
Kädambari de ten tijde van Bäna bestaande toestand te weerspie-
gelen.quot;®
In de beschrijving van de wijze waarop koning Südraka, die voor-
gesteld wordt als zijnde « een stichter van letterkundige gezelschap-
pen, en een toevlucht voor mensen met literaire smaak de dag
doorbrengt (P p. 7, 1-8, 2), komt deze tekst voor»^ : « Soms ver-
zamelde hij [de koning] een kring van geleerden, en bracht hij de
dag door met de samenstelling van een dichtwerk ; nu eens bracht
hij de dag door met een gesprek over de Sästra's, dan weer met te
luisteren naar Akhyänaka's, Äkhyäyikä's, Itihäsa's en Puräna's... ;
dan weer bracht hij de dag door met het opgeven van Aksaracyu-
taka's, Mäträcyutaka's, Bindumati's, Güdhacaturthapäda's, Prahe-
likä's, en zo meer. » — De in het paleis van koning Täräpida ver-
126nbsp;Zie boven, p. 28-29.
127nbsp;hf p 9, 1-2 (P p. 6, 2-3 ; CT p. 3, 13-15) ; HF p. 121, 8-11 (P p. 78,
1-4 ; CT p. 65, 2-9) ; HF 112, 12 (P p. 71, 9-10 ; CT p. 58, 5-7).
128nbsp;Zie Nariman e. a., Priyadarsikâ, inl., p. XXXIX-XLl.
128 Zie boven, p. 25-27.
130nbsp;Zie beneden, p. 88 v. v.
131nbsp;P p. 5, 14-15 : pravartayitâ gosthibandhânâm âsrayo raslkânâm ... râ-
jâ sûdrako nâma. — Rdg (p. 4, 7) : « a founder of literary societies », maar
pw (s. V. gosthlbandha, met verwijzing naar Kâd. P 215, 14) vat gosthiban-
dha op als « gesellige Zusammenkunft ».
132nbsp;P p. 7, 19-23 -.sa ... kadâcid âbaddhavidagdhamandalah kâvyapraban-
dharacanena kadâcic châslrâlâpena kadâcid âkhyânakâkhyâyiketihâsapurânâ-
karnanena ... kadâcid aksaracyutakamâtrâcyulakabindumatîgûdhacaturthapa-
daprahelikâpradânâdibhir ... divasam anayat.
-ocr page 108-blijvende leenvorsten worden als volgt beschreven (P p. 88, 14-22) :
« Dit paleis was gevuld met leenvorsten,... die een gesprek voerden
over dichtkunst, die een lustig verhaal vertelden, die een Bindumatï
verzonnen, die een Prahelikâ bedachten, die van gedachten wissel-
den ove een dichtwerk (kävya) en kunstige gezegden (subhäsita),
door den koning gemaakt, die een vers in dvipadï-metrum reciteer-
den, die de goede hoedanigheden van een dichter opsomden,... die
naar het lied van een bard luisterden...
En ten slotte moet nog, volledigheidshalve, opmerkzaam gemaakt
worden op een paar plaatsen in de Kadamban, die wel enige gelijke-
nis vertonen met bepaalde tonelen in Ratnâvalî en Priyadarsikä, en
aldus de thans wel is waar verouderde stelling schijnen te steunen,
zo niet dat Bäna de auteur is van die werkjes, dan toch dat hij, als
hofdichter van Harsa, er aan heeft medegewerkt. Met P p. 89, 19-
21 ^•'quot;'vergelijke men Ratnâvalî, II, 27-28,ofschoon hieraan moet
worden toegevoegd, dat toneeltjes als daar beschreven vaak ook
in andere toneelstukken, Sakuntalâ,quot;® Mälavikägnimitra,quot;' Mrccha-
katikä,quot;® voorkomen. Meer treffend schijnt de gelijkenis tussen de
tweede hier aan te voeren plaats, P p. 89, 18quot;quot; en de in het derde
bedrijf van Priyadarsikä voorkomende garbhänka?^quot; Men bedenke
hierbij, dat een garbhânka juist in dit toneelstuk, Priyadarsikä, in de
Sanskrit-toneelletterkunde voor het eerst verschijnt.quot;^
Godsdienst De toestand van verdraagzaamheid op godsdienstig-wijsgerig
en Wijs- gebied, een der voornaamste kenmerken van Harsa's bewind,^ vindt
begeertenbsp;Kâdambarï zeer duidelijk weerspiegeld. De reeks van
133nbsp;âbadhnatâ kâvyagosthim âtanvatâ parihâsakathâm vindatâ binduma-
tïrn cintayatâ prahetikâm bhâvayatâ narapatikrtakâvyasubhâsitâni pathatâ
dvipadïrn grhnatâ kavigunân ... âkarnayatâ vaitâtikagïtam ... sâmantatoke-
nâdhisthitam ... râjakulam.
134nbsp;Zie beneden, p. 316.
135nbsp;M. Lehot, Ratnâvalî, (Les Belles Lettres), Parijs, 1933, p. 24 (tekst met
vertaling).
136nbsp;sakuntalâ, 1, 22-23.
137nbsp;Mâtavikâgnimitra, IV, einde.
138nbsp;Mrcchakatikâ, 11, einde.
13» antatipurena ca ... antahpurikâjanaprastutanarapaticaritavidambana-
krldena ... samupetâbhyantararn ... râjakulam. — Zie beneden, p. 316.
14° Nariman e. a., Priyadarsikä, p. 48 v. v.
141 Nariman e. a., Priyadarsikä, inl., p. CV-CXl.
1 Zie Ettinghausen, Harsa Vardhana,p. 72-95 ; V. A. Smith, Early History
of India, 19082, p. 318-319 ; de la Vallée Poussin, Dynasties et Histoire de
godsdienstige handelingen, door koning Südraka op het middaguur
verricht, omvat een vi^aterplenging voor de Pitaras, verering van de
Zon en van Siva, en een vuuroffer.^ Onder de personen, die aan de
poort van Sukanâsa's paleis zitten te wachten, telt men Boeddhisten
(« in het rood geklede lieden, die onder de schijn van hun versleten
kleding, gehecht als zij waren aan de Vinaya, als met klederen van
de dharma (die rood zijn wegens de Vinaya) waren omhuld, en die
leiders waren op het pad van de leer van Sâkyamuni»), Pâsupata's
en Brahmanen.3 Bij zijn morgenbezoek aan prinses Kâdambarï treft
Candrâpïda de ascete Mahâsvetâ, die de gelofte van Pâsu-
patâ heeft afgelegd,'' aan in gezelschap van « vrouwelijke asceten,
die, als waren zij de godinnen der Vedische spreuken in eigen per-
soon, verdienstenrijke lofzangen reciteerden [C : aan den verheven
Sâkyamuni], aan Siva, aan Umâ, aan Skanda, aan Visnu, aan Jina
[of C : aan Arjuna], aan den verheven Vilokitesvara, aan den Ar-
hat, [C : aan de Vaisvadeva, aan de Zon], en aan Brahmâ », en
die deels rondzwervende Pisupata-asceten waren, deels in het rood
geklede asceten (Boeddhisten), deels in het wit geklede (Jaina's),
en deels asceten met de kenmerken van een Brahmacârin.®
l'Inde, p. 86 ; C. V. Vaidya, History of Mediaeval Hindu India, 1, Poona, 1921,
p. 100-114. — Vgl. Harsacarita HF p. 316, 4-13 (P p. 236, 15-237, 4 ; CT
p. 236, 1-17).
2nbsp;P p. 16, 13-22 : evarn ca kramena nirvartitâbhiseko ... sampàditapitrja-
lakriyo mantrapûtena toyânjalinâ divasakaram abhipranamya devagrham
agamat. uparacitapasupatipûjanas ca niskramya devagrhdn nirvartitàgnikà-
ryo ... âhâram ... avanipo nirvartayâm âsa.
3nbsp;P p. 94, 23-95, 2 : ekadesopavistaih sahasraso nibaddhacakravâlair ane-
kakâryâgatair darsanotsukaih samantato vividhasâstrânjanonmïlitabuddhilo-
canais cïvaracchadmanâ vinayânurâgibhir dharmapatair ivâvagunthitaih
sâkyamuniéâsanapathadhaureyai raktapataih pâsupatair dvijais ca divânisam
âsevyamânam ... sukanûsabhavanam. — De heçaXmg vinayânurâgibhir
schijnt zowel bij raktapataih («in het rood geklede lieden, die verkleefd wa-
ren aan de Vinaya») als bij dharmapatair (klederen van de dharma (die
roodkleurig waren wegens, op grond van de Vinaya) ») te behoren. Zie Kn,
1, Notes, p. 247 ; vgl. Rdg p. 217. R. G. Bhandarkar (Vaisnavism, saivism
and Minor Religious Systems, (Grundrisz, 111, 6), Straatsburg, 1913, p. 188)
vat raktapataih op als een bepaling van pâsupatair.
4nbsp;P p. 131, 20.
5nbsp;P p. 208, 18-209, 3 : dadarsa ca dhavalabhasmalalâtikâbhir aksamâlikâ-
parivartanapracalakaratalâbhih pâsupatavratadhàrinibhir dhâturâgârunâm-
barâbhis ca parivrâjikâbhih parinatatâlaphalavalkalalohitavastrâbhis ca rak-
tapatavratavâhinïbhih sitavasananibidanibaddhastanaparikarâbhis ca éveta-
patavyanjanâbhir jatâjinamaunjivalkalâsâdhadhârinîbhir varnicihnâbhis tapa-
Is door verspreide vermeldingen, buiten de hierboven aange-
voerde plaatsen, het bestaan betuigd van verering van Kâmadeva,®
van de Mâtaras,' van Brahmä-Visnu-Siva,® van de Pitaras,® van
de Hemelrichtingen,!quot; van Bomen,quot; en van lemen, stenen of hou-
ten godenbeelden,!® zo komen toch meest die vormen van ere-
dienst of wereldbeschouwing ter sprake, die ten tijde van Harsa
vooral verspreid waren, de Siva- en Durgâ-verering, het Boed-
dhisme, het Jainisme en de Zonnedienst.
Hoewel de vermeldingen van Siva-verering in de Kädambari vrij
talrijk zijn,!® — j^gj, herinnere zich Bäna's persoonHjke sympathie
voor deze eredienst,!^ — worden toch op slechts weinig plaatsen
bijzonderheden daarover medegedeeld. De stad Ujjayinï wordt als
een centrum van de verering van Siva Mahäkäla voorgesteld ;
verering van Siva heeft bij voorkeur plaats op de veertiende dag
der maand,!® gjj offeranden aan Siva op kruiswegen worden geacht
de vruchtbaarheid te bevorderen.!' Over de Päsupata's, die hier en
daar genoemd worden,!® worden ons enkele gegevens verstrekt in de
slbhih säksäd Iva mantradevatäbhih pathaniïbhir bhagavatas tryambaka-
syämbikäyäh kärtikeyasya vistarasravaso jlnasyäryavilokitesvarasyärhato vi-
rincasya punyäh stutlr upäsyamänäm ... mahäsvetäm. v. 1. C : dhavalabhas-
makrtalalätikäbhir ; päsupatavratacärinlbhir ; svetapatavyajanäbhir ; bhaga-
vatah sauddhodanes tryambakasyämbikäyäh kärtikeyasya vistarasravaso
'rjunasyäryavilokitesvarasyärhatovaisvadevasya märtandasya virincasya. —
Vgl. Rdg p. 162 ; Kn, II, Notes, p. 202-204. varnin wordt door Peterson
{Kädambari, II, Notes, bij deze plaats), na Kern (pw, s. v. varnin 2) e)), die
verwijst naar Harsac. 42, 11 en 204, 6, en Hall {Väsavadattä, inl., p. 53), als
de naam van een bepaalde orde van asceten opgevat. Vgl. Kn, II, Notes, p.
204, 2-4.
6 P p. 50, 16-18 ; 316, 7-8 ; 363, 10-12.
' P p. 64, 13 ; 330, 15.
8 P p. 1, 1-12 ; 40, 3 ; 239, 1-8. Zie ook P p. 71, 22.
» P p. 16, 16 ; 40, 3.
!quot; P p. 48, 3 ; 64, 10.
!! P p. 64, 14.
P p. 323, 13-15. Vgl. P p. 71, 6 v.v., en 138, 15-17.
13nbsp;Vgl., behalve de beneden aangestipte plaatsen, P p. 1, 5-8 ; 16, 17-18 ;
40, 3 ; 138, 14-17 ; 172, 8 en 19-20 ; 209, 1-2 ; 213, 20-21 ; 239, 1-4 ; 276,
4-5 ; 365, 10.
14nbsp;Zie boven, p. 28.
15nbsp;P p. 52, 11-13 ; 53, 13-19 ; 336, 2.
16nbsp;P p. 61, 13-14 ; 145, 1-2.
quot; P p. 65, 4.
18 P p. 95, 1 ; 208, 19-20 ; 226, 23-227, 1.
-ocr page 111-beschrijving van Mahâsvetâ quot; : deze is in een basten boven- en een
wit onderkleed gehuld, zij heeft een offerkoord, een bidsnoer en
een secteteken van witte as, en draagt op het hoofd een met haar
haarvlecht vastgemaakte, en met Siva's naam gemerkte afbeelding
uit edelsteen van Siva's voeten.^''
Voor onze kennis van de Durgâ-verering in deze tijd zou een
bijzondere studie van de verderop in vertaling medegedeelde, zeer
uitvoerige beschrijving van een Durgâ-heiligdom, en den daar ver-
blijvenden Dravida-asceet,^^ stellig niet van belang ontbloot zijn.
Daarbuiten zijn vermeldingen van Durgâ-verering weinig talrijk.
Nuchter, en in het wit gekleed, op een met groen kusa-gras over-
dekt bed van knuppels (musala) slapen in een heiligdom van Durgâ,
waar voortdurend bdellium wordt gebrand,^^ en Durgâ vereren met
een offerande van bloemen, wierook, balsem, gebak (apüpa), ver-
brijzelde sesamgraantjes (palala) en in melk gekookte rijst
(päyasa), en geroosterde graankorrels (Idja),^^ zijn handelingen
die de vruchtbaarheid bevorderen.^quot;
Van de aanhangers van het Jainisme worden de beide secten, de
Digambara's (over wie misprijzend gesproken wordt en Sve-
tâmbara's (hier vrouwelijke asceten voorts hun waaier uit pau-
weveren,en hun vrees om levende wezens te doden (ahimsä) ^^
in het bijzonder vermeld. Wat het Boeddhisme betreft, wordt op
twee scholen, die der Mâdhyâmika's en die der Yogâcâra's,®^ en
quot; P p. 128, 12-131, 20. Zie ook P p. 133, 5-16.
2° P p. 130, 2-3.
21nbsp;P p. 223, 4-228, 7. Zie beneden, p. 357-364.
22nbsp;P p. 64, 4-6.
23nbsp;P p. 64, 16-18.
24nbsp;Zie nog : P p. 30, 11-12 ; 30, 18-19 ; 209, 1-2 ; 228, 8-9 ; 229, 1-4.
25nbsp;P p. 64, 18-19 ; 92, 5 ; 287, 13.
26nbsp;Vooral P p. 287, 13 : nirlajjäh ksapanakäh ; men lette op de samenhang
(vertaling beneden, p. 187).
27nbsp;P p. 208, 21-22 (als boven, noot 5).
28nbsp;P p. 31, 6-7 : kaiscit ksapanakair iva mayürapicchavähibhih ... sabara-
vrndaih.
29nbsp;P p. 51, 20 : jinadharmeneva jlvânukampinâ viläsijanena.
3° P p. 51, 19 : bauddheneva sarvästivädasürena ... viläsijanena, «stadslui,...
die evenals een Boeddhist (van alles het niet-bestaan durft staande te hou-
den), op alles ja durfden zeggen ». asti in het tweede geval (bij bauddhena) als
astiti nirâsali (Kn, 1, Notes, p. 144). Vgl. de lezing van C : bauddheneva sar-
vadänästivädasärena.
31 P p. 131, 14: bauddhabuddhim iva niràlambanâm ... kanyakäm, «een
-ocr page 112-op de alombekendheid van de Vinaya gezinspeeld, terwijl uitdruk-
kelijk sprake is over hun rode, havenloze kleding,®® en over verering
van Avalokitesvara.®quot; Sporen van Zonnedienst, waarvan de bloei in
die tijd ons ook door andere bronnen bekend is,®' zijn niet minder
talrijk.®quot; De verering van de Zon geschiedt hetzij met een handvol
water, door Vedische spreuken gereinigd,®^ hetzij door een offerande
van water en van rode kamala's,®® hetzij door een offerande van rode
aravinda's, vergezeld van het reciteren van de Aghamarsana-hymne,
en terwijl men het hoofd ten hemel richt.®quot;
Over het godsdienstig leven der Brahmanen, — het orthodoxe
Brahmanisme, hoewel ten dele aan de verering van Visnu of Siva
verbonden, maakte niet minder dan het Boeddhisme of het Jainisme
een der hoofdvormen uit van de in Bäna's tijd aangehangen wereld-
beschouwingen,quot;quot; — worden wij, de verspreide gegevens daarge-
laten,quot; vooral in de Jäbäli-episode uitvoerig ingelicht. Over het
uitwendig voorkomen van de asceten : hun haarvlechten en haar-
meisje, ... dat evenals het verstand bij de Boeddhisten (geen standpunt bezit),
van toevlucht verstoken was ».
P p. 94, 23 : vinayânurâgibhir dharmapatair ivâvagunthitaih ... raktapa-
taih. Zie boven, noot 3.
3® P p. 94, 23-95, 1 en 208, 20-21. Zie boven, p. 89-90, noten 3 en 5.
P p. 209, 1-2. Zie boven, noot 5.
35nbsp;Zie Bhandarkar, Vaisnavism, S^ivism and Minor Religious Systems, p.
155 ; de la Vallée Poussin, Dynasties et Histoire de l'Inde, p. 351.
36nbsp;P p. 16, 16-17 ; 38, 10-11 ; 47, 12-14 (onzeker) ; 80, 2-3 ; 125, 5-6 ;
C[1872] 1, p. 384, 9.
37nbsp;P p. 16, 16-17 : mantrapûtena toyâfijalinâ divasakaram abhipranamya.
38nbsp;P p. 125, 5-6 : arundhatîdattadinakarârghyapayahparyastaraktakamala-
sobhitam ... daksinam tïram.
3quot; P p. 38, 10-11 : abhisekâvasâne cànekaprânâyâmapûto japan pavitrâny
aghamarsanâni pratyagrabhagnair unmukho raktàravindair nalinlpattraputena
bhagavate savitre dattvârgham udatisthat.
quot;0 Ettinghausen, Harsa Vardhana, p. 72 en 75.
quot; P p. 4, 1-4 ; 16, 18 ; 48, 2 ; 96, 15 (het vuuroffer) ; p. 40, 3-4 ; 288, 17-
18 ; 300, 5-6 ; 310, 9-10 ; 316, 1-2 (de srâddhakalpa) ; p. 183, 21 ; 227, 10 ;
309, 6 ; 316, 6-7 ; 324, 2-3 ; 325, 18 (bloemenofferanden) ; p. 295, 10 (avond-
offeranden) ; p. 91, 3 (de Prâgvamsa) ; p. 101, 7 (de Makhasàlà) ; p. 38,
10 ; 133, 20 ; 179, 4 (de Aghamarsana-hymne) ; p. 39, 13 (het Subrahma-
nyâ-vers) ; p. 130, 10 (het Gâyatrî-vers) ; p. 39, 12 (de Vasatkâra) ; p.
277, 7 (het rituele baden) ; p. 127, 22 (de initiatie) ; p. 127, 13 en 22-23 ;
284, 21-23 ; 311, 5 ; 344, 22-345, 10 ; 350, 5-11 (asceten) ; p. 91, 2-3 ; 297,
13 (heilige badplaatsen, tirtha's).
« P p. 36, 8-49, 17 en 346, 1-359, 4.
-ocr page 113-kuif, bidsnoer, kruik, tripundraka, antilopehuid, offersnoer, gordel
van munja-gras, basten gewaad en asädha-staf, verschaffen ons
gegevens de beschrijving van den jongen asceet Härlta,^® van den
ouden Jäbäli,quot; van Pundarika en van Kapinjala.^®. Evenzo wor-
den het dagelijks leven in de kluizenarij, met zijn afwisseling,^' en
de onderscheidene offerceremoniën die plaats grijpen 's middags,*®
's avonds*quot; en 's morgens uitvoerig beschreven. De volgende
bijzondere riten vindt men vermeld : riten bij het in gebruik nemen
van een woning,^! riten bij aankomst en bij vertrek,®^ riten bij de
koningswijding,riten bij het huwelijk,®* riten tot verlenging der
levenskracht.®^ Vooral de door Bäna met grote uitvoerigheid be-
handelde rituele handelingen, die koningin Viläsavati volbrengt om
een zoon te bekomen,®« en die nadien gedurende haar zwanger-
schap,®' onmiddellijk na de geboorte van Candräpida,®® en op de
tiende dag na zijn geboorte worden volbracht, zouden stellig ver-
dienen aan een bijzondere studie, die evenwel buiten het bestek van
deze inleiding valt, te worden onderworpen.
Verschillende wijsgerige stelsels worden in de Kädambari uit-
drukkelijk genoemd : het Särnkhya-stelsel, met een toespeling op
zijn stichter, Kapila,®quot; en op de in dat stelsel vervatte leer van de
Pradhäna en de Purusa quot; (wellicht ook op de leer van het yätanä-
« p p. 36, 9-37, 19.
« P p. 41, 11-43, 9.
« P p. 139, 7-140, 12.
P p. 318, 8-15.
« P p. 40, 3-10. Vgl. Harsacarita, HF p. 71-72 (CT, p. 35-36).
P p. 16, 13-22 ; 38, 5-14 ; 39, 13-40, 3.
P p. 48, 1-4 en 11-22.
50nbsp;P p. 179, 3-5 ; 348, 19-20 ; 349, 4.
51nbsp;P p. 96, 16.
52nbsp;Pp. 113, 7 ; 230, 5 ; 295, 17 ; 296, 5 ; 299, 6-7.
53nbsp;P p. 110, 7-12 ; 334, 20.
54nbsp;P p. 86, 13-14 ; 267, 21-22 ; 268, 21 ; 300, 11-12 ; 310, 10-11 ; 338, 8.
55nbsp;P p. 351, 12-13 ; 351, 21-352, 1 ; 352, 16 ; 360, 10 ; 360, 13.
56nbsp;P p. 63, 23-65, 4. Vgl. Rdg p. 55-56.
57nbsp;P p. 68, 3-69, 1. Zie beneden, p. 300-302.
58nbsp;P p. 70, 20-72, 2. Zie beneden, p. 304-306.
59nbsp;P p. 74, 14-20. Zie beneden, p. 309.
60nbsp;P p. 40, 12-13: samkhyam iva kapilädhisthitam ... dsramam, « een k\m-
zenarij, die evenals de Samkhya (gesticht is door Kapila), voorzien was van
bruine koeien ».
61nbsp;P p. 51, 19-20 : sämkhyägameneva pradhänapurusopetena ... viläsijane-
na, « stadslui, die evenals de Sarnkhya-leer (in het bezit is van de Pradhäna
en de Purusa), vooraanstaande mannen telden ».
sarlra '^^), het Mîmâmsâ-stelsel, in dit geval de Pûrvamïmâmsâ, met
een toespeling op de in dat systeem voorkomende notie van bhâ-
vanâ,'^^ en de verderfelijke leer der Lokâyatika's.«quot; Ook op het Yoga-
systeem, en verscheidene daarmee verbonden practijken, Brahmâ-
sana,quot;® Padmàsana,quot;' Prânâyâma,®® de oefening der vijf vuren,quot;®
Samàdhi,'quot; wordt herhaaldelijk gezinspeeld, eveneens op de voor-
stelling, dat het lichaam van een Yogin in het lichaam van een ander
persoon kan binnendringen.quot; Toespelingen op verschillende wijs-
gerige systemen vindt men verenigd in het exordium van Suka-
nâsa's troostrede aan koning Târâpïda, om de oorzaak aan te dui-
den van de ontwikkeling der gebeurtenissen op deze aarde.'^ Zeer
duidelijk blijkt ten slotte uit dit werk, welke overwegende plaats de
leer der wedervergelding en van de onafwendbaarheid van het nood-
lot,quot; en de daarmee in verband staande begrippen van bevrijding
(moksa),''* indruk uit een voormalig bestaan (samskâra)en nir-
vana,'quot; ook in Bâna's tijd in het Indisch gedachtenleven innam.
62 P p. 349, 13. Zie R. Qarbe, Die Sâmkhya-Philosophie^, p. 327 v.v.
p p. 131, 8: mlmâmsayevânekabhâvanânuviddhayâgîtyâ, « door een ge-
zang, dat evenals de Mïmârnsâ (voorzien is van verschillende bhâvanâ's),
vergezeld ging van allerlei overwegingen ».
64nbsp;P p. 150, 1 : anayâ ca me drstyâ ... lokâyatikavidyayevâdharmarucer ...
dosavikàropacayah sutarâm akriyata smarâturasya me manasah, « en door
die blik van mij werd voor mijn door liefde gekwelde gemoed een vermeer-
dering van de verandering ten kwade veroorzaakt, ... evenals dit gebeurt
voor een ongodsdienstig persoon door de leer der Lokàyatika's ».
65nbsp;P p. 40, 7.
66nbsp;P p. 128, 12 ; 130, 19.
67nbsp;P p. 91, 18-19.
68nbsp;P p. 38, 9-10 ; 165, 19.
69nbsp;P p. 127, 21-22.
P p. 153, 1.
71nbsp;P p. 317, 20.
72nbsp;P p. 337, 1-5: trigunâtmanah pradhànasyâpi parinâmât (Sâmkhya) para-
mânvâder brahmûndaparyantasyotpattisthitipralayakâranasyesvarasyecchayâ
(Nyâya) dharmâdharmasâdhanânâm istânistaphalasambandhakârinâm kar-
manâm va subhâéubhânârn vipâkasvabhâvâd vâ (Mïmârnsâ) svayam evâ-
nekaprakâram utpadyamânasya tisthato vinasyato vâ niyatavrtteh sthâvara-
jangamasya .... — Zie beneden, p. 245-246.
73nbsp;P p. 61, 22-62, 3 ; 174, 4-5 ; 175, 3 ; 289, 4-6 ; 326, 13 ; 334, 10-13 ;
334, 23 ; 338, 12-18 ; 344, 11-14 ; 349, 6 v. v. ; 350, 23-351, 1 ; 355, 20-21 ;
366, 1-2.
74nbsp;P p. 37, 16-17 ; 130, 14 ; 131, 15 ; 284, 21 ; 350, 5.
75nbsp;P p. 321, 9-10.
76nbsp;P p. 300, 23-301, 6 (het nirvana vergeleken bij surata) ; p. 366, 16-18.
-ocr page 115-Hoewel er in menige van de hier op te sommen voorstellingen veel Volksgeloof
conventioneels schuilt, dat ons ook uit andere teksten goed bekend
is, kan het toch zijn nut hebben het voornaamste van deze gege-
vens over de oude Indische folklore, zoals zij in de Kâdambarï
voorkomen, hier bijeen te brengen. Dat de asoka-boom bloesems
schiet, als een jonge vrouw er met de voet tegen aanstoot,quot; dat de
bakula-boom uitspruit, als jonge vrouwen er volle teugen brande-
wijn over uitstorten,'® dat de cakravàka-paren, als gevolg van een
vervloeking, 's nachts gescheiden zijn,'® dat de kalahamsa's het
geluid van enkelringen volgen,®« dat de câtaka-vogel zich voedt
met regendruppels,®^ is ook uit andere teksten volkomen bekend.
Het everzwijn blijkt belust te zijn op mustâ-gras,®^ de olifant op de
sallakï- ®® en de lavalï-planten.®quot; De cakora-vogel ontdekt vergif,®®
de ratten graven goud uit,®lt;' de antilopen — soms ook andere die-
ren ®' — zijn gevoelig voor muziek, en laten zich daardoor ver-
schalken ®® De pauwen worden uitgelaten wanneer zij regenwolken
menen te zien, of dondergerommel menen te horen ®® ; zij leven in
vijandschap met de slangen.®quot; De slangen zoeken koelte door zich
om sandelbomen te kronkelen ; zij leven van de wind,®^ en in hun
huid, vooral op het hoofd,®® evenals in de slapen van de olifanten,®^
■ worden edelstenen aangetroffen. Een andere gewone voorstelling is
quot;Pp 58, 2-3 ; 138, 4-5 ; 183, 12-13 ; 235, 2-3 ; 316, 5-6.
78nbsp;P p. 58, 1-2 ; 138, 2-3 ; 183, 12 ; 185, 15-16 ; 235, 1-2.
79nbsp;P p 23, 7-9 (Râma's vloek) ; 52, 21-22 ; 83, 14-15 ; 97, 3-4 ; 150, 21-23 ;
163 22-23 ; 178, 19-20 ; 180, 19-20 ; 188, 11-13 ; 241, 8 ; 246, 22-247, 1 ; 254,
PInbsp;5^ S!8?i;-22-90, 1 ; 139, 6-7 ; 188, 13-14 ; 190, 9-10.
81nbsp;P p. 125, 16-17 ; 127, 2-3 ; 302, 17.
82nbsp;P p. 27, 14 ; 272, 9.
83nbsp;P p. 27, 14-15.
84nbsp;P p. 127, 3-4.
85nbsp;p p. 126, 21.
86nbsp;P p. 122, 6.
87nbsp;p p. 87, 10-13 (olifant) ; p. 88, 3-4 en 126, 1-2 (paarden) ; p. 131,
10 (verschillende dieren).
88nbsp;P p. 32, 8 ; 105, 22 ; 126, 9.
89nbsp;P p. 39, 1 ; 50, 19-22 ; 148, 7 ; 162, 19 ; 254, 1-3 ; 255, 4-5 ; 276, 12-13.
90nbsp;P p. 89, 16-17 ; 138, 19-20 ; 256, 1-2.
91nbsp;P p. 9, 13-14 ; 43, 2-3 ; 138, 19-20 ; 256, 1.
92nbsp;p p. 80, 1 ; 125, 18-19 ; 126, 16-17.
93nbsp;P p. 30, 3 ; 66, 15 ; 98, 10 ; 226, 7-8.
94nbsp;P p. 6, 5 ; 160, 13-14 ; 225, 6-8.
-ocr page 116-die van de maansteen, die smelt onder invloed van de manestra-
len,quot;' en die van de zonnesteen, die brandt door de inwerking van
de zon.quot;6 De gedachte, dat water in bepaalde omstandigheden in
parelen verandert,quot; en dat het regenwater de brandstof is van de
bliksem,quot;» vindt men minder vaak uitgedrukt.
Merkwaardig is, dat de toorn,quot;quot; de vervloeking en de konink-
lijke majesteit ^^ als een vuur worden voorgesteld. Het waarachtige
woord heet de kracht te bezitten om bovennatuurlijke daden tot
stand te brengen.i'quot;^ Door mystische vingerhoudingen (mudra-
bandha) of door meditatie is het mogelijk, iemand die vergiftigd is
weer tot het leven op te wekken,^quot;® en door vermenging van stoffen
van verschillende soort kan men een persoon doden, verliefd maken,
ontvoeren, aan zich onderwerpen of gehaat maken.
Als onheilspellende of ongunstige voortekens gelden : het in bloei
komen van bomen buiten de gewone tijd,i°' het verschijnen van
kometen,!quot;« sterrenregen,quot;'' onnatuurlijke gloed van het uitspansel
(digdaha).^°^ Als ongunstig voorteken geldt het ook, wanneer tra-
nen gestort worden bij een afscheid,^quot;quot; en wanneer een antilope aan
iemands rechterzijde voorbijkomt.!quot; Het trillen van het rechteroog
wordt bij mannen als een goed,quot;! bij vrouwen als een slecht voor-
teken aanzien.quot;^ Dromen die zich in de vroege morgen voordoen
zijn betrouwbaar,!!® en bij het dromen zijn de mensen van hun lijden
P p. 241, 16-17 ; 254, 13-14 ; 257, 8-9 ; 259, 18-19 ; 269, 20-21 ; verder
passim.
quot;quot; P p. 251, 19-20.
P p. 252, 8.
quot;8 P p. 303, 6.
quot;quot; P p. 311, 7-8 ; 320, 11.
!°quot; P p. 319, 19 ; 321, 10.
iquot;! P p. 267, 19-20.
P p. 312, 2-3 en 5 ; vgl. Rdg inl., p. XVII.
1°® P p. 337, 7-8 ; zie ook P p. 244, 1.
P p. 337, 10-11.
los P p. 107, 14-15.
106nbsp;P p. 5, 14 ; 29, 17 ; 40, 19 ; 56, 23.
107nbsp;P p. 38, 19-20.
108nbsp;P p. 112, 14.
iosgt; P p. 264, 21 ; 295, 18-19 ; 315, 12-13.
110nbsp;P p. 218, 20.
111nbsp;P p. 67, 22.
112nbsp;P p. 162, 3-4.
11® P p. 65, 18.
-ocr page 117-bevrijd.quot;* Met water gevulde, en in hun opening van een rijsje voor-
ziene kruiken gelden als zegenbrengende voorwerpen, en worden bij
voorkeur aan de deuren geplaatst,quot;® evenzo zilveren kruiken aan
het hoofdeinde van het bed, om de slaap te bevorderen.quot;® Uit een
paar teksten blijkt voldoende welk belang gehecht werd aan de
sterrenwichelarij bij gewichtige gebeurtenissen.quot;'
Als amulet dienende halssnoeren of armbanden worden op ver-
schillende plaatsen vermeld,quot;® en wellicht behoort ook hierbij het
gebruik, een snoer van tijgerklauwen om de hals van een kind te
hangen.quot;quot; Het dragen van een armband kan betekenen, dat men
met een bijzonder bevel is belast (säsanavalaya)en dienaren die
van een zending terugkeren dragen kransen van het antwoord (pra-
tilekhamälä) op het hoofd.quot;! Giften worden bevestigd door het plen-
gen van water ; bij een plechtige ontvangst wordt de te eren
persoon met het uitstorten van geroosterde graankorreltjes (läja)
verwelkomd.!^® ^g kentekens van een cakravartin worden door
Sukanäsa opgesomd.!^* Van belang zijn ten slotte nog de in de
Kädambari voorkomende vermeldingen van het schaakspel,!^® ^jjg
met die in de Harsacarita als de vroegste gelden in de klassieke
Sanskrit letterkunde,!^® en de toespeling, in de beschrijving van den
Dravida-asceet,!quot; op het bij het lentefeest (vasantakridä) bestaande
volksgebruik, een ouden man met een oude vrouw tot spot in het
huwelijk te verbinden.
Zeer talrijk zijn de in de Kädambari voorkomende toespehngen Mythologie,
op feiten of episoden uit de Indische mythologie. Hoewel de meeste
1quot;nbsp;P p. 252, 14.
!!5nbsp;P p. 68, 4 ; 96, 13-14 ; 130, 14 ; 218, 20-22 ; 281, 4.
116nbsp;P p. 68, 7 ; 178, 13-14.
1quot;nbsp;P p. 70, 5-7 ; 293, 7-9 ; 294, 12-295, 2.
lisnbsp;P p. 139, 13-14 ; 148, 8 ; 165, 22-23 ; 253, 7 ; 323, 20-21.
119nbsp;P p. 20, 2.
12°nbsp;P p. 310, 6.
121nbsp;P p. 332, 14-15.
122nbsp;p p. 5, 11-12 ; 194, 4-6 ; 219, 11-12.
123nbsp;P p. 86, 13-14 ; 111, 22-23 ; 140, 14.
124nbsp;P p. 72, 17 v.v.
125nbsp;P p. 88, 15 ; 196, 14.
126nbsp;Zie A. Macdonell, Origin and Early History of Chess, in JRAS, 1898
(p. 117-141), p. 125, noot 5.
127nbsp;P p. 227, 21-22.
-ocr page 118-hiervan vrij gewone, en tot het gemeengoed der klassieilt;e Sanskrit
letterkunde behorende voorstellingen zijn, kan het wellicht voor de
kennis der Indische mythologie toch enig belang opleveren, — te
meer daar het hier een tekst geldt, waarvan de datering volkomen
bekend is, — deze vermeldingen hier alle zoveel mogelijk volledig
samen te brengen.
Agastya : drinkt op Indra's verzoek de oceaan leeg (P p. 20, 17 ; 21, 6 ;
22, 8-9 ; 50, 7-8 ; 124, 20-21) ; doet de Vindhya-berg buigen (P p. 20, 17-
20) ; verteert den daemon Vâtâpi in zijn binnenste (P p. .20, 20) ; vereerd
door goden en demonen (P p. 20, 21) ; versiert de zuidelijke hemelrichting
(P p. 20, 21) ; deed Nahusa uit de hemel neervallen (P p. 20, 21-22) ; zijn
echtgenote, Lopamudrâ (P p. 20, 22-23) ; zijn zoon Drdhadasyu, bijgenaamd
Idhmavâha wegens het aanbrengen van overvloedig brandhout (P p. 21, 3-4).
Agni : vervloekt de papegaaien en de olifanten (P p. 13, 14-15) ; vermomt
zich als jonge brahmaan wanneer hij zich op weg begeeft om het Khândava-
woud te verbranden (P p. 36, 16-17) ; verteert het Khândava-woud met de
hulp van Arjuna (P p. 40, 17-18).
Aditi : wordt door alle goden vereerd (P p. 52, 5-6).
Amrta : is oorzaak van onsterfelijkheid (P p. 338, 3-5).
Arjuna : houdt de Narmadâ tegen met zijn duizend armen (P p. 29, 8-9) ;
op zijn strijdwagen is een aap gezeten (P p. 20, 10-11) ; helpt Agni bij het
vernielen van het Khândava-woud (P p. 40, 17-18) ; wordt door Krsna on-
derricht (Bhagavadgïtâ) (P p. 90, 18) ; verblijft als Nara met Krsna in de
kluizenarij van Badarikâ op Gandhamâdana (P p. 53, 1-2).
Asvatthâma : zijn leermeester, Krpa (P p. 37, 9-10).
Indra : zijn leermeester, Brhaspati (P p. 56, 11) ; zijn paard, Uccaihsravas
(P p. 80, 10) ; zijn lichaam is met duizend lidtekens (netra) bedekt (P p.
20, 9).
Usa : werd door de hulp van Citralekhâ in een droom met Aniruddha
verenigd (P p. 90, 21-22 ; 256, 5).
Ekalavya : de gabara-hoofdman Mâtafigaka lijkt een incarnatie van hem
(P p. 29, 20).
Kadru : de moeder van de slangen (P p. 52, 6-7 ; 124, 3).
Karna : koning van Afiga (P p. 101, 5-6).
Kalàpi : wordt met Svetaketu en Sanâtha (?) genoemd als hemelse muni
(P P. 92, 1).
Kubera : zijn stad in het Noorden, op de berg Gandhamâdana (P p. 55, 2).
Krtavarman : neemt deel aan de strijd tegen de Bhârata's (P p. 92, 2).
-ocr page 119-Krsna ; zijn strijd met de olifant Kuvalayâpida (P p. 31, 8 : 124, 2-3) ;
doodt Naraka (P p. 37, 12) ; verblijft als Nârâyana met Nara in de klui-
zenarij van Badarikâ op Gandhamâdana (P p. 55, 1-2) ; houdt Arjuna de
Bhagavadgîtâ voor (P p. 90, 18) ; springt van de kadamba-boom aan de
oever in het water van de Yamunä (om Kâliya te doden) (P p. 123, 22-23);
bracht Pariksit in het leven terug (P p. 175, 10-12) ; haalde Samdipani's
zoon uit de onderwereld terug (P p. 175, 13-14) ; is een afstammeling van
Yadu (P p. 90, 18-19) ; draagt een krans (vanamälä) (P p. 24, 3-4) ; Can-
drâpïda wordt door de vrouwen van Ujjayinï als een incarnatie van Krsna
beschouwd (P p. 82, 22-23).
Ganges : valt neer op Siva's hoofd (P p. 48, 20 ; 51, 3) ; volgt Bhagiratha
(P p. 5, 10 ; 27, 8-9 ; 37, 15-16) ; stroomt in de Himâlaya (F p. 42, 2-3 ;
50, 12) ; heeft gouden lotussen (P p. 51, 6) ; wordt de moeder van de Va-
su's als echtgenote van gantanu (P p. 105, 4 ; 337, 18-19 (vgl. 41, 4) ; 337,
18-19) ; wordt uitgespuwd door Jahnu (P p. 42, 7-8) ; ontspringt, als he-
melse Ganges, uit Visnu's teen (P p. 54, 3-4 ; 115, 8).
Garuda : de zoon van Vinatâ (P p. 3, 15 ; 5, 16) ; de heer der vogels (P
p. 43, 1-2) ; rijdier van Visnu (P p. 52, 1-2 ; 80, 12 ; zie Visnu) ; trok de
tanden uit van de grote slangen (P p. 31, 11-12).
Jaräsarndha : geboren uit Brhadratha, door een gunst van Candakausika
(P p. 62, 7-8) ; zijn lichaam was gevormd door de vereniging van twee
helften (P p. 56, 10) ; overwinnaar van Janârdana (P p. 62, 7-8).
Trisanku : door het gemor van Indra uit de hemel verbannen (P p. 8, 12);
bevindt zich in het Zuiden (P p. 119, 8) ; wordt een Cândâla door dë'vloek
van zijn vader (P p. 337, 16).
Dasaratha : zijn echtgenote, Sumitrâ (P p. 54, 8-9) ; zijn leermeester, Va-
sistha (P p. 56, 12) ; bekwam door Çsyasrfiga vier zonen (P p. 62, 9-11) ;
Târâpïda (P p. 53, 20) en de prinsen van Candrâpïda's gevolg (P p. 117,
17) worden met hem vergeleken.
Duhsâsana : zijn vergrijp (tegenover Draupadï) (P p. 56, 1).
Druma : is koning der Kimpurusa's (P p. 40, 14-15).
Drona : leermeester van de Kuru's (P p. 127, 17).
Nandana : Indra's tuin, waar de pârijâta-boom groeit (P p. 66, 3 ; 145, 6).
Narmadd : ontspringt in een bamboe-bosje (P p. 54, 10).
Nala : een aap, de bouwmeester van Setubandha (P p. 54, 20-21) ; be-
schermt met Afijana en Nïla de flanken van Rama's leger (P p. 127, 12-13).
Nalakübara : is van uitnemende schoonheid (P p. 144, 9).
Parasurdma : zijn moeder, Renukâ (P p. 73, 12) ; roeide de geslachten van
Ksatriya's uit (P p. 8, 9 ; 76, 5-7) ; doorboorde de Kraunca-berg met zijn
pijl (P p. 244, 4).
Parâsara : beminde Yojanagandhâ (P p. 31, 13-14).
Pândava's : vijanden van de Dhârtarâstra's (P p. 123, 21).
Pârvatî : is verkleed als Kirâta-vrouw in navolging van Siva (P p. 10, 22-
23) ; als Durgâ, doodt den demon Mahisa (P p. 11, 3-4 ; 31, 18) ; haar rij-
dier, een leeuw (P p. 19, 21-22 ; 52, 5 ; 78, 23-79, 1 ; 130, 15) ; draagt Si-
va's maansikkel op het hoofd (P p. 31, 14-15) ; bedekt Siva's kringvormig
oog met haar hand (P p. 43, 5-6) ; omstrengelt giva's lichaam (P p. 43, 8);
vormt de helft van Siva's lichaam (P p. 188, 6-7 ; 239, 1-4 ; 322, 8-10).
Prthu : roeit de bergen uit met de punt van zijn boog (P p. 5, 17 ; 189,
3-4).
Pramatha's : dragen leeuwenhuiden (P p. 31, 6) ; houden de wacht bij
Siva's heiligdom (P p. 90, 9-10).
Baka : een Râksasa, die de stad Ekacakra teistert (P p. 31, 11).
Balarâma : behoort tot het geslacht van Yadu (P p. 90, 18-19) ; is verzot
op brandewijn (P p. 58, 4-5 ; 91, 17-18 ; 129, 15) ; is bleek van huidskleur
(P p. 58, 4-5 ; 129, 15) ; heeft een donkerblauwe kleding (P p. 34, 15) ;
draagt een krans (vanamàlâ) (P p. 59, 17) ; achtervolgt de Yamuna met
zijn ploeg (P p. 11, 2-3 ; 24, 14-15 ; 201, 1-2) ; doodt den demon Dhenuka
in het park van Mathurâ (P p. 40, 13).
Bâna : een demon, vereerder van S'va (P p. 1, 5) ; zijn residentie, Soni-
tapura (P p. 90, 13-14).
Brhaspaü: leermeester van Indra (P p. 56, 11) ; bracht Kaca groot tot
aan diens upanayana (P p. 43, 4).
Brakman : is de inrichter van de vier levensstadiën (âsrama's) (P p. 43,
2) ; maakt de hamsa's tot zijn rijdieren (P p. 5, 9) ; het ei van Brahman
(brahmànda) (P p. 90, 16-17).
Bharata : een afstammeling van Raghu (P p. 91, 12) ; geliefd door Satru-
ghna (P p. 51, 18) ; Târâpïda (P p. 53, 20), Candrâpïda (P p. 96, 6) en de
prinsen van Candrâpïda's gevolg (P p. 117, 17) worden met hem vergeleken.
Bhlma : een afstammeling van Yadu (P p. 90, 18-19) ; zijn kracht gedu-
rende zijn jeugd (P p. 76, 1-2) ; is gehuwd met Hidimbâ, een demone (P p.
105, 6) ; gaat voor Draupadï saugandhika's plukken op de berg Gandhamâ-
dana (P p. 55, 3) ; zijn zoon, Ghatotkaca (P p. 31, 14).
Bhïsma : de vijand van Sikhandin (P p. 31, 12) ; een vriend van San-
tanu (P p. 43, 5).
Bhrhgiriti : naam van een dienaar van Siva (P p. 138, 16).
Mandara : dient tot stok bij het karnen van de melkzee (P p. 50, 11 ; 51,
8 ; 55, 11-12 ; 80, 7 ; 104, 20-21 ; 111, 6 ; 112, 7 ; 229, 18-19) ; rust tijdens
het karnen op Visnu (P p. 54, 21-22 ; 56, 15-16) ; beschreven, P p. 54, 21-
55, 1 ; ook P p. 286, 10 ; 333, 19.
Mahâbhûtâni : de vijf elementen, zijn getuigen van goed en kwaad der
mensen (P p. 311, 12-13).
Mâdri : de moeder van Nakula (P p. 91, 11).
Mârlca : vermomd als gouden antilope (P p. 38, 22 ; ook P p. 21, 22-23.
Yama : zijn stad, het dodenverblijf (P p. 19, 13-14 ; 88, 8) ; zijn rijdier, de
buffel (P p. 19, 13-14 ; 111, 18 ; 123, 17) ; zijn dienaren (onderkennen goed
en kwaad, P p. 91, 22), boden, trom, strik, banieren, spotgelach (P p. 305,
10-15) ; ook P p. 353, 21 ; 353, 23 ; 354, 2.
Yudhisthira : zijn leermeester, Dhaumya (P p. 56, 12) ; is de bron van alle
recht (P p. 56, 10).
Rârna : zijn leermeester, Visvamitra (P p. 56, 12) : werd trouw door Laks-
mana gediend (P p. 51, 18) ; zijn verblijf met Sità in een hut, door Laks-
mana gebouwd, in Pancavati (P p. 21, 8-10) ; werd door de gouden anti-
lope (Mârïca) ver weggevoerd (P p. 21, 22-23) ; doorboort (zeven) tâla-
bomen met zijn pijl (P p. 23, 10-11) ; berooft den demon Kabandha van
zijn armen (P p. 22, 2-4) ; vervloekt de cakravâka's (P p. 23, 7-9) ; doodt
de demonen Khara en Düsana (P p. 29, 14) ; maakt afbeeldingen van Sitâ
in zijn hut tijdens de scheiding (P p. 22, 4-6) ; de flanken van zijn leger
worden beschermd door de apen Afijana, Nïla en Nala (P p. 127, 12-13) ;
wordt door de zee gehuldigd (P p. 54, 19).
Râvana : heft met zijn armen de Kailâsa-berg op (P p. 54, 13-14 ; 112, 7-
8 ; 129, 12).
Rudra's : zijn omgord met slangen (P p. 127, 14).
Lokapâla's : de vijf wereldwachters, zijn getuigen van goed en kwaad der
mensen (P p. 355, 17).
Varuna : verblijft in het water (P p. 37, 12 ; 217, 1-2) ; houdt zich op in
het Westen (P p. 119, 8) ; zijn zwaan (P p. 79, 21 ; 123, 15).
Valâkhilya's : ook : Usmàpa's (P p. 47, 14-16 ; 123, 10-11).
Virâta : zijn stad wordt beschermd door honderden partijgangers (of fa-
milieleden) van Kicaka (P p. 20, 11-12).
Visnu : draagt in de hand een zeeschelp en een werpschijf (P p. 5, 7) ;
neemt de man-leeuw gestalte aan (P p. 5, 19 ; 40, 12 ; 110, 21-22 ; 239, 5-
8) ; stapt, in zijn dwerg-gestahe, met drie stappen over de aarde (P p. 5,
20 ; 79, 20-21 ; 87, 21-22 ; 116, 11) ; doodt Madhukaitabha (P p. 9, 7) ; rooft
de amrta, vermomd als jonge vrouw (P p. 10, 17-18) ; draagt Laksmi op zijn
borst (P p. 10, 23-11, 1 ; 54, 1-2 ; 56, 16-17 ; 91, 16-17 ; 96, 8 ; 105, 1-2 ;
188, 7-9) ; slaapt in het water gedurende de regentijd (P p. 40, 15-16 ; 124,
17-19 ; 255, 21 ; 281, 15-16) ; rust op Sesa (P p. 66, 15 ; 98, 10-11 ; 255, 21;
281, 15-16) ; ontwaakt in de herfst uit zijn slaap (P p. 11, 11-12) ; als
Groot Everzwijn (P p. 40, 12; 116, 5-6) doodt Hiranyâksa (P p. 31, 15-
16 ; 52, 6), en heft de aarde op bij het wereldeinde (P p. 20, 3-4 ; 96, 9-10 ;
124, 20 ; 186, 7-8) ; is donker van huidskleur (P p. 34, 16) ; zijn rijdier, Ga-
ruda (P p. 52, 1-2 ; 80, 12) ; uit zijn teen ontspringt de hemelse Ganges
(P p. 54, 3-4; 115, 8) ; draagt Mandara tijdens het karnen (P p. 54, 21-
22 ; 56, 15-16) ; draagt het Kaustubha-juweel op zijn borst (P p. 2, 12 ;
59, 16-17 ; 66, 3-4 ; 91, 16-17 ; 203, 19-21) ; wordt overwonnen door Jarä-
sandha (P p. 62, 7-8) ; bezet, in zijn dwerg-gestalte. Bali's offer (P p. 90,
22-23) ; werd de zoon van Jamadagni (P p. 337, 19-20) ; deelt zich in vie-
ren, en wordt de zoon van Dasaratha en van Vasudeva in JVlathurä (P p.
337, 20-21) ; zijn vier armen (P p. 62, 10) ; zijn werpschijf Sudarsana (P
p. 31, 19).
sakuni: partijganger van Duryodhana (P p. 24, 3) ; zijn gewelddadige
dood (P p. 41, 7).
$iva : wordt vereerd door den demon Bäna (P p. 1, 5) en door Rävana (P
p. 1, 6) ; doodt Käma door hem te verbranden (P p. 5, 8 ; 9, 18 ; 11, 1-2 ;
53, 1-2; 53, 15-17; 54, 8; 54, 14-15; 128, 22-23; 174, 7-8; 188, 10-11 ;
217, 7-8) ; verkleed als Kiräta (P p. 10, 22-23) ; zijn woeste dans bij het
wereldeinde (P p. 19, 17-18 ; 23, 14-15 ; 51, 23-52, 1) ; doodde den demon
Andhaka met zijn drietand (P p. 53, 14) ; draagt de maansikkel op zijn
hoofd (P p. 53, 15 ; 59, 16 ; 123, 5-6 ; 130, 17 ; 131, 13 ; 188, 9-10) ; ver-
nielt de Tripura (P p. 53, 15) ; wordt gevolgd door Skanda (P p. 54, 9) ;
brengt de door Rävana weggerukte Kailäsa tot rust (P p. 54, 13-14) ; zijn
rijdier, de stier (P p. 78, 22-23; 111, 16; 123, 16; 126, 14) ; zijn armen
zijn bezet met slangen (P p. 90, 17-18) ; woont op de Kailäsa (P p. 123,
4-5) ; drinkt het vergif gedurende het karnen van de oceaan (P p. 123, 20-
21) ; stoort het offer van Daksa (P p. 128, 21-22) ; draagt een olifanten-
huid (P p. 129, 2-3) ; heeft een zwarte hals (P p. 129, 4-5) ; zijn ronde
haarkuif (P p. 259, 4-5) ; draagt Ganesa op zijn schoot (P p. 287, 15) ; zijn
haar is opgebonden met Väsuki (P p. 126, 16-17).
§üra : met Bhima, Krsna en Balaräma een afstammeling van Yadu (P p.
90, 18-19).
$esa : verblijft in de onderwereld (Rasätala) (P p. 111, 12 ; 129, 14-15 ;
160, 19) ; draagt de aarde (P p. 52, 3 ; 54, 9 ; 56, 8-9 ; 118, 9-10 ; 286, 22-
23) ; draagt Visnu, wanneer die in het water rust (zie Visnu) ; heeft een jii-
weel op het hoofd (P p. 59, 20-21) ; ook P p. 124, 2.
Sanatkumära : had alle wetenschappen doorgrond (P p. 36, 10).
Sarasvatï: haar halssnoer (P p. 42, 16).
Sitä : is vol angst voor de Räksasa's (P p. 256, 4) ; wordt verschalkt door
de gouden antilope (Märica) (P p. 21, 22) ; wordt gegrepen door Rävana (P
p. 19, 22-23) ; ondergaat de vuurproef (P p. 131, 15) ; moeder van Kusa
en Lava (P p. 19, 22).
Sugriva : een afstammeling van de zon (P p. 26, 22) ; wordt door Väli
uitgedreven, en verblijft, van Tärä gescheiden, op de berg I^syamüka, nabij
het meer Pampä (P p. 22, 23-23, 1 ; 26, 21-23).
Susumnd : naam van die straal der zon, waarmede deze gedurende de
donkere maandhelft al de gedeelten (kala) van de maan opslorpt (P p. 141,
2-4).
Skanda : is onoverwinnelijk (P p. 5, 8) ; zijn rijdier, een pauw (P p. 91,
19 ; 126, 14) ; doodt den demon Taraka (P p. 55, 23) ; doorboort de berg
Kraunca met zijn pijl (P p. 123, 20) ; ook P p. 82, 18-19.
De aarde : haar rondzwerven, terwijl zij op de bergen steunt (P p. 273,
1-2) ; rust op Sesa (P p. 52, 3 ; 54, 9 ; 56, 8-9 ; 118, 9-10 ; 286, 22-23).
De bergen en de continenten : de bergen werden door Prthu uitgeroeid
(P p. 189, 3-4) ; hun vleugels werden door Indra met zijn bliksem afgeknot
(P p. 8, 21-22) ; de bergen vluchtten in de diepten der zee om er aan te
ontkomen (P p 54, 7) ; alleen Mainaka ontsnapte (P p. 51, 6) ; de Var-
saparvata's, waaronder Sr^gin en Hemaküta (P p. 92, 3-4) ; Hemaküta, met
als hoofdplaats Suvarnapura, aan de oostelijke oceaan, in de nabijheid van
Kailasa, woonplaats der Kirata's (P p. 119, 11-13, en passim) ; Meru het
middenpunt der bergen (P p. 41, 17-18) ; is in het bezit van grote saffieren
(P p. 267, 15-16) ; Svetadvïpa (P p. 86, 22 ; 129, 12-13 ; 162, 9).
De maan : bevat de amrta (P p. 240, 3 ; 338, 5-6 ; 364, 21 ; 368, 21) ; zijn
echtgenoten, de maanhuizen (P p. 48, 16-17 ; 295, 15 ; 360, 4), in het bij-
zonder Rohini (P p. 368, 1-6 ; 368, 22) ; wordt door Daksa vervloekt (P p.
178 10-11) ; vergreep zich aan Brhaspati's echtgenote (P p. 189, 7-8) ;
wordt door Rahu gegrepen (P p. 22, 1 ; 37, 7 ; 52, 20 ; 106, 6 ; 129, 1-2 ;
301, 13).
De melkoceaan : het karnen van de melkzee, met Mandara en Vasuki, door
de goden en demonen (P p. 80, 6-8 ; 286, 10-11) ; uit de melkzee zijn op die
wijze ontstaan : Laksmi (P p. 5, 9 ; 101, 1 ; 104, 7-11 ; 128, 23-129, 1 ; 281,
14) de koraalboom (P p. 19, 18-19; 104, 7-11 ; 144, 22), de brandewijn
(P p 19, 18-19 ; 104, 7-11), de amrta (P p. 54, 6-7 ; 314, 12), de maan-
sikkel (P p. 104, 7-11 ; 128, 23-129, 1), het paard Uccaihsravas, het vergif
Kalaküta (dat door Siva aan de oever ingezwolgen wordt, P p. 123, 20-21),
en het Kaustubha-juweel (P p. 104, 7-11).
Het wereldeinde : allerlei gebeurtenissen bij het wereldeinde : Siva's woes-
te dans (zie onder Siva) ; de aarde wordt gegrepen door het Grote Ever-
zwijn (zie onder Visnu) ; het verschijnen van twaalf zonnen (P p. 156, 12),
van bijzondere wolken (P p. 124, 23-125,. 2), van aardbevingen, enz. (P p.
111, 5 V. V. ; 305, 13-14).
Voorbeelden, door Bana aangehaald, van vrouwen uit de mythologie, die
hun echtgenoot na diens overlijden niet in de dood zijn gevolgd (P p. 174,
7-15) 128 : Rati, na de dood van Kama ; Kunti, de dochter van sOrasena, na
de dood (ten gevolge van een vloek van Kimdama) van Pandu ; Uttara, de
128 Vgl. W. Cartellieri, Das Mahabharata bei Subandhu und Bana, in
WZKM, 13, 1899, (p. 57-74), p. 68.
dochter van Virâta, na de dood van Abhimanyu ; Duhsâlâ, de dochter van
Dhrtarâstra, na de dood (door Arjuna) van Jayadratha.
Voorbeelden, door Bäna aangehaald, van personen uit de mythologie die
na hun dood tot het leven zijn teruggekeerd (P p. 175, 6-14) : Pramad-
varâ, de dochter van Visvävasu en Menakâ, stierf door een slangenbeet in
de kluizenarij van Sthülakesa, en werd tot het leven teruggebracht door
Ruru, en wel doordat deze haar de helft van zijn eigen leven schonk. Ar-
juna werd bij de achtervolging van het Asvamedha-paard door zijn zoon
Babhruvähana met een pijl gedood ; de nâgî ülüpi bracht hem tot het leven
terug. Pariksit, de zoon van Abhimanyu, werd reeds in de moederschoot
door Asvatthâman's pijl gedood, en uit medelijden voor Uttarâ door Krsna
tot het leven teruggebracht. Samdipani's zoon, in Ujjayinï, werd door Krsna
uit de onderwereld teruggehaald.
Voorbeelden, door Bäna aangehaald, van personen uit de mythologie die
op wonderbare wijze nakomelingschap hebben bekomen (P p. 62, 7-11) :
Brhadratha, koning in Magadha, overwinnaar van Janärdana, bekwam een
zoon Jarasandha door Candakausika ; Dasaratha bekwam, toen hij reeds
oud was, door de gunst van Çsyasrnga, zoon van Vibhändaka, vier zonen
(vgl. P p. 337, 20-21).
Voorbeelden, door den schrijver van het Uttarabhäga aangehaald, van ver-
vloekingsgeschiedentssen in de ägama's (P p. 337, 14-21) quot;o ; Nahusa werd,
toen hij de waardigheid van Indra waarnam, een slang door de vloek van
Agastya ; Saudâsa werd een menseneter door de vloek van de zonen van
Vasistha ; Yayâti werd reeds in zijn jeugd gebroken door de vloek van
Sukra ; Trisanku werd een cândâla door de vloek van zijn vader ; Mahä-
bhisa, een hemelbewoner, werd op deze wereld geboren als Sântanu ; de
Vasu's werden door een vloek uit dezen gäntanu en de Gangâ op de aarde
geboren ; Visnu werd de zoon van Jamadagni, verdeelde zich in vieren en
werd de zoon van Dasaratha en van Vasudeva in Jrtathurâ.
Vergelijkingen : koning Târâpïda wordt vergeleken met Nala, Nahusa,
Yayâti, Dhundhumâra, Bharata, Bhagïratha en Dasaratha (P p. 53, 20),
prins Candrâpïda met Bharata en Bhagïratha (P p. 96, 6), de prinsen, die
Candrâpïda op diens tocht ter wereldverovering volgen, met Dasaratha, Bha-
gïratha, Bharata, Dilïpa, Alarka en Mândhâtr (P p. 117, 17). Târâpîda's
minister Sukanäsa is voor Târâpïda wat Brhaspati was voor Indra, Sukra
voor Vrsaparvan, Vasistha voor Dasaratha, Visvämitra voor Râma, Dhau-
mya voor Yudhisthira, Damanaka voor Nala (P p. 56, 11-13).
Belangwekkend zijn echter vooral die plaatsen, waar een ver-
haal, zoals het in de Kâdambarï voorkomt, afwijkt van de gewone
129nbsp;Vgl. Carteilieri, t. a. p., p. 67-68.
130nbsp;Vgl. Carteilieri, t. a. p., p. 66-67.
-ocr page 125-traditie. In het bijzonder kan hier op de volgende gevallen gewezen
worden ^^^ :
Bâna's voorsteUing van de geslachten van Apsarâ's en Gandharva's (P
p. 136, 6-137, 16) : Er zijn veertien geslachten van Apsarâ's : het eerste is
ontstaan uit de geest van Brahmâ, het tweede uit de Veda's, het derde uit
het vuur, het vierde uit de wind, het vijfde uit de amrta, toen die gekarnd
werd, het zesde uit het water, het zevende uit de stralen der zon, het achtste
uit de stralen der maan, het negende uit de aarde, het tiende uit de bliksem-
stralen, het elfde uit de dood (Mrtyu), het twaalfde uit Kâma, het der-
tiende en het veertiende uit Muni en Aristâ, dochters van Daksa, en Gan-
dharva's. Er zijn twee geslachten van Gandharva's, ontstaan uit de twee
dochters van Daksa. Uit Muni zijn zestien zonen geboren, waaronder Citra-
sena, en als zestiende, Citraratha. Deze laatste werd Indra's vriend, en be-
kwam de heerschappij over de Gandharva's. Hij woont op Hemaküta, en
deed het bos Caitraratha, het meer Acchoda en de zich aan diens oever be-
vindende Siva-tempel aanleggen. Uit Aristâ zijn zes zonen geboren, waar-
onder Tumburu, en de oudste, Hatnsa. Deze laatste heerst, ondergeschikt
aan Citraratha, over het tweede geslacht van Gandharva's, eveneens op
Hemaküta. Harnsa huwde Gauri, een Apsaras uit het uit de maanstralen (8o)
ontstane geslacht van Apsarâ's. Hun dochter was Mahäsvetä. Citraratha
huwde Madirä, een Apsaras uit het uit de amrta (5e) ontstane geslacht van
Apsarâ's. Hun dochter was Kädambari (P p. 177, 1-9).
Met het epos stemt overeen, dat Citraratha, een afstammeling van Muni
(Mbh. I, 65, 43-44), de vriend is van Indra (Mbh. II, 52, 23), en de koning
der Gandharva's (Mbh. VI, 34, 26). Ook daar is Caitraratha zijn werk
(Räm. VI, 128, 28), en is Hatnsa de zoon van Aristâ en koning der Gan-
dharva's (Mbh. I, 67, 83).132 Ook dat de Gandharva's uit de dochters van
Daksa zijn geboren, stemt met het epos overeen.^®® De voorstelling van dc
veertien geslachten van Apsarâ's wijkt af van die in het epos, waar slechts
twee groepen zijn aangegeven, die, ontstaan uit Brahmâ's verbeelding, on
die, geboren uit de dochters van Daksa.i®^ Eveneens komen de namen Ma-
dirä en Gauri, Mahäsvetä en Kädambari, niet voor in de lijst van Apsa-
râ's bij Hopkins.135
De door Bâna verhaalde geschiedenis van de Apsaras Rambhâ, die, door
Sthülasiras vervloekt, een paard werd, Asvahrdayâ genaamd, en in Mrttikâva-
ti koning Satadhanvan diende (P p. 80, 19-23). Dit verhaal blijkt in het
131nbsp;Hierbij zijn echter nog H. H. Wilson's Vfshnu Parana (Works, ed. F.
Hall, VI-X), en S. Sörensen's Index to the Names of the Mahâbhârata te ver-
gelijken, welke beide werken mij niet toegankelijk waren.
132nbsp;Vgl. E. Washburn Hopkins, Epic Mythology, (Grundrisz, III, 1 b).
Straatsburg, 1915, p. 152-164.
133nbsp;Hopkins, Epic Mythology, p. 152.
134nbsp;Hopkins, Epic Mythology, p. 159.
135nbsp;Hopkins, Epic Mythology, p. 160.
-ocr page 126-epos nergens te worden aangetroffen. Men vergelijke het verhaal hierover
van den commentator Bhänucandra (N p. 158, 1. 21 — p.. 159, 1. 4 van de
comm.) : Eens was de grote Rsi Sthülasiras bezig kusa-gras te verzamelen,
toen hij een stem hoorde : « Wij vallen in een grote put ! Redt ons ! » —
Hij ging op het geluid af, en zag lieden met uitgemergelde lichamen daar
hangen. Op zijn vraag, wie zij waren, zeiden zij zijn voorvaders te zijn, en
voegden er aan toe, dat zij, daar hij geen nageslacht had opgewekt, in
gevaar verkeerden na zijn dood in de hel Put te vallen. Hierop richtte Sthü-
lasiras zijn verzoek tot een meisje, Rambhä genaamd. Deze stemde toe,
op voorwaarde, dat zij eerst een werk ter ere der goden, dat zij bezig was.
mocht voltooien. Toen de gestelde tijd aangebroken was, ging zij op zijn
verzoek niet in. Daarop vervloekte Sthülasiras haar, een merrie te worden.
Parasuräma doorboort de berg Kraufica met zijn pijl (F p. 76, 6 en 244,
4). Volgens Mbh. 111, 225 en IX, 46 quot;6 is het Skanda die de Kraufica-berg
doorboort met een pijl (evenzo Käd. F p. 123, 20, en Harsac. F p. 256, 9
[P p. 188, 1 ; CT p. 179, 16-18 en noot 6]).
jahnu spuwt de Ganges uit (door het tekstverband, — de Ganges wordt
vergeleken met de stralen uit jahnu's tanden, — is te verstaan : uit zijn
mond) (P p. 42, 7-8). Volgens Räm. 1, 43, 34-38, is het langs zijn oren dat
Jahnu, op verzoek van Bhaglratha, de Ganges, die hij omdat zij in haar
loop zijn offer had gestoord, ingezwolgen had, liet wegvloeien (evenzo
Harsac. F p. 157, 14 [P p. 105, 7 ; CT p. 87, 21-22]). Men merke Bhânu-
candra's commentaar op op deze plaats (N p. 83, 1. 25 — p. 84, 1. 1 van de
comm.) : bhaglrathârâdhanâc ca punar jânubhyâm udgîrnâ. tato jähnavUy
ucyate.
Hanuman doodt den demon Aksa met een rotsblok (P p. 40, 16-17). Vol-
gens Räm. VI, 52, 36-37 is het de demon Dhümräksa die door Hanuman met
een rotsblok gedood wordt. Vgl., over een gevecht van Hanuman met Aksa,
Räm. V, 47, 34-38, en over Aksa's dood, Räm. V, 58.
Bäna noemt een zekeren Damanaka als de minister of raadgever van Nala
(P p. 56, 13). Een dergelijk persoon komt in het epos niet voor ; wel (Mbh.
111, 53, 6) een Rsi genaamd Damana.
Volgens Bäna werd Trisanku een candäla door een vloek van zijn vader
(P p. 337, 16). In het epos echter (Räm. 1, 58, 8-9) geschiedt dit door een
vloek van de zonen van Vasistha.
Ook de in Kädambari (P p. 124, .2) naast Sesa (Ananta) en satapattra
voorkomende slangennaam Padma schijnt in het epos onbekend te zijn.
Socialenbsp;Naast de vrij stereotiepe beschrijvingen van koning Südraka (P
t^^^den. P- 5' 5-6,18) en koning Târâpîda (P p. 53, 20-56, 4), zijn vooral
-^ interessant de beschrijving van de wijze waarop Südraka de dag
doorbrengt : op de morgenaudiëntie (P p. 8, 3-13, 15) volgen li-
136 Vgl. Hopkins, Epic Mythology, p. 228.
-ocr page 127-chaamsoefening (P p. 15, 3-10), bad (P p. 15, 10-16, 9), vol-
brenging der godsdienstige plichten (P p. 16, 13-18), middagmaal
(P p. 16, 18-22) en namiddagrust (P p. 16, 23-17, 16), gebeur-
tenissen die telkens door trompetgeschal worden aangekondigd (P
p. 13, 15-17 ; 16, 9-12), verder de beschrijving van Südraka's en
Târâpida's jeugd (resp. P p. 7, 1-8, 2 ; 56, 21-58, 19), van Can-
drâpïda's opvoeding (P p. 74, 21-76, 13), kroning (P p. 102, 12
V. V.) en tocht ter wereldverovering (P p. 112, 5 v. v.), terwijl Su-
kanâsa's toespraak tot den prins vóór diens wijding (P p. 102, 16-
110, 2) ons enig inzicht geeft in de heersende opvattingen over het
goede koningschap.
Over het stadsleven lichten ons in de beschrijving van Ujjayinï
(P p. 50, 1-53, 19), van de stadsbewoners bij de intocht van den
prins (P p. 82, 16-86, 18), van Candrâpïda's vertrek (P p. 270, 5-
271, 9) en zijn terugkeer (P p. 284, 18-285, 2), van de terugkeer
der boden (P p. 330, 14-332, 3), over het leven aan het hof en de
administratie vooral de zeer uitvoerige beschrijving van Tàrâpïda's
paleis (P p. 86, 19-92, 5), de boven reeds aangehaalde beschrijving
van Südraka's en Târâpïda's jeugd (P p. 7, 1-8, 2 ; 56, 21-58, 19),
verder nog de beschrijving van het vrouwenverblijf op Hemaküta
(P p- 182, 4-186, 3), van Kadambarï (P p. 186, 4-189, 17 en v. v.),
van Candrâpïda's morgenbezoek aan Kadambarï (P p. 208, 16-209,
12), en van Kadambarï in het sneeuwpaleis (P p. 214, 13-219, 3).
Gegevens over de sociale toestanden bij Cândâla's en woudbewoners
verstrekken de beschrijving van een Cândâla-meisje (P p. 10, 11-11,
19), van een Sabara-hoofdman (P p. 29, 19-32, 1) en van een
Cândâla-nederzetting (P p. 355, 22-356, 16).
Onder de verspreide bijzonderheden wezen de volgende hier aan-
gestipt. Van de godsoordelen worden er vier vermeld (P p. 55,
20-21) : het water, het zwaard, het vuur en het vergif. Na de regen-
tijd worden de wegen door volk van den vorst weer in goede staat
gebracht (P p. 327, 1). In het koninklijk paleis heeft een indeling
plaats van de onderdanen in verschillende klassen volgens hun rijk-
dom (P p. 90, 19-21), en verschillende standen en gilden (sreni)
doen er nieuwe rijkdom ontstaan (P p. 90, 10-11). In haar toe-
spraak tot de gevangen papegaai wijst het Cândâla-meisje er op,
dat vruchten ook van een Cândâla worden aangenomen, en dat wa-
ter, dat op de aarde neervalt, zij het ook uit de kruik van een Cân-
dâla, als rein wordt beschouwd (P p- 358, 12-14). Merkwaardig is
ten slotte nog Candrâpïda's betoog tegen het gebruik, dat weduwen
haar echtgenoot in de dood volgen (P p. 173, 9-175, 22), hoewel
verderop in het verhaal (P p. 315, 8-23 ; 316, 18-317, 1 ; 335, 23-
336, 9) toch weer een tegenovergestelde zienswijze schijnt te wor-
den verdedigd.
BIBLIOGRAPHIE VAN DE KÄDAMBARI
Over de handschriftelijke overlevering, en de onderscheidene tekst-
uitgaven van de Kädambari zijn hier en daar in de bibliographische
lijst beneden enkele opmerkingen toegevoegd. Met betrekking tot de
hieraanvolgende vertaling van het Uttarabhäga en gedeelten van het
Pürvabhäga, en de daarbij behorende aantekeningen, zij hier echter
nog op het volgende gewezen.
Het doel van dit werk : het belang van Bäna's werken, in het
bijzonder van zijn Kädambari, in het licht te stellen, en de weg te
banen tot de verdere Bäna- en Kädambari-studie, stelde een ver-
taling van het Uttarabhäga, en van zekere, tot dusver niet in enige
Europese vertaling toegankelijke gedeelten van het Pürvabhäga, als
een noodzakelijkheid voorop. Immers, hoewel meerdere Indische,
hoofdzakelijk gedeeltelijke en als hulp bij examenstudie bedoelde,
meestal ook schier ontoegankelijke, vertalingen van deze tekst wor-
den aangetroffen,' — als voornaamste hieronder zijn R. M. Kale's
vertaling van het Pürvabhäga (Bombay, 1924),V. R. Nerurkar's ver-
taling van het Uttarabhäga (Bombay, 1916) te vermelden, — blijkt
toch alleen de Engelse vertaling van de hand van C. M. Ridding
(Londen, 1896) én wetenschappelijk voldoende verantwoord, én
practisch algemeen-verspreid te zijn. Al vroeg echter is op de in het
oog vallende leemten gewezen,^ die ten gevolge van een niet overal
gewettigd streven naar bekorting, door het weglaten van talrijke be-
langrijke gedeelten van het Pürvabhäga en door het samenvatten
van het Uttarabhäga, in deze vertaling voorkomen. De bedoeling bij
het opstellen van de aanvullende vertaling is allereerst geweest een
leidraad te verschaffen bij de studie van deze vrij moeilijke tekst.
Met het oog hierop is immer een zo nauw mogelijk bij de Sanskrit
1nbsp;Zie beneden, p. 123-124. — Een volledige Engelse vertaling van de Kä-
dambari is als tweede deel van P. L. Vaidya's uitgave, Poona, 1935 (bene-
den p. 120, nr. 22) in uitzicht gesteld.
2nbsp;Zie de rec. door E. J. Rapson in jRAS, 1897, p. 395-397.
-ocr page 129-tekst aansluitende omzetting in het Nederlands nagestreefd, - wat,
de totaal verschillende zinsbouw van het Sanskrit en van het Neder-
lands de hoogst verbloemde stijl, en menigvuldige vreemde opvat-
tingen en conventionele voorsteUingen van het oorspronkelijke, en
niet het minst de onervarenheid van den vertaler, in acht genomen,
niet overal in het voordeel van het Nederlands mocht geschieden.
Verklarende noten ter verduidelijking van zaken en voorstellingen
die den Indoloog welbekend mogen worden geacht, zijn aan de
vertaling niet toegevoegd.® De aantekeningen zijn uitsluitend als
verantwoording van de vertaling bedoeld. Aan Prof. Dr. J. Gonda
dank ik de suggestie, bij woorspelingen de tweede of derde bete-
kenis van sommige woorden tussen haakjes in cursiefdruk naast die
woorden bij te voegen, aldus afwijkend van de wellicht nog meer
sekure, maar vaak minder overzichtelijke methode die in deze geval-
len veelal wordt aangewend.*nbsp;.
De tekst die aan deze vertaling ten grondslag ligt, en ook m de
inleiding en in de aanhangsels van dit werk doorlopend is gebruikt,
is de derde druk (Bombay, 1899-1900) van de Kädambari-uitgave
door P Peterson.® Er dient op te worden gewezen, dat deze derde
en ook de tweede (Bombay, 1885 en 1889) druk, die wat de pagi-
nering betreft volkomen met de laatste uitgave van de Kädamban-
tekst door P. L. Vaidyaquot; overeenstemt, van de eerste drukken
(Bombay, 1879-1882 en 1883) hierin afwijkt, dat op p. 241, 11-15
enkele regels druks zijn ingevoegd, zodat van p. 241, 15 tot en met
p. 267, 8 een verwijzing naar deze derde druk in de eerste drukken
telkens enkele regels hoger moet worden gezocht.
Bij het opstellen van de vertaling en van de aantekeningen werden
volgende werken doorlopend geraadpleegd :
1 de Inleiding en Aantekeningen, die het tweede deel vormen
van de tekstuitgave door P. Peterson, Bombay, 1899® (beneden.
Tekstuitgaven, nr. 12) ;
2. de uitgave van de tekst door P. L. Vaidya, Poona, 1935
(t. a. p., nr. 22) ;
3nbsp;Niet-lndologen zij verwezen naar de reeds vrij talrijke andere Neder-
landse vertalingen uit het Sanskrit. Men zie hierover een eerlang te verschij-
nen bijdrage van Prof. Dr. J. Gonda, in Koloniaal Tijdschrift, 193/.
4nbsp;Vgl. Gray, Väsavadattä, p. 17, en de andere vertalingen in deze reeks.
5nbsp;Beneden, Tekstuitgaven, nr. 12.
6nbsp;Beneden, Tekstuitgaven, nr. 22.
-ocr page 130-3.nbsp;de uitgaven met Sanskrit-commentaar door Târânâtiia Tarka-
vâcaspati, Calcutta, 1872, t. a. p., nr. 3) ;
4.nbsp;de uitgave, met de Sanskrit-commentaar van Bhänucandra en
Siddhacandra, door K. P. Parab, Bombay, Nirnaya Sägara Press,
1932' (t. a. p., nr. 13) ;
5.nbsp;de uitgave met aantekeningen door P. V. Kane, 3 din., Bombay,
1913-1921 (t. a. p., nrs. 14-17) ;
6.nbsp;de uitgave van bet Pürvabhäga met aantekeningen door M. R.
Kale, Bombay, 1928®, voor het Pürvabhäga, en de afzonderlijke uit-
gegeven Inleiding en Aantekeningen op Kâdambarï door M. R. Kale,
Bombay, 1896, voor het Uttarabhäga (t. a- p., nrs. 18-21) ;
7.nbsp;de uitgave van het Püravabhäga met de Sanskrit-commentaar
van Häridäsa Siddhänta Vâgisa en een Bengali vertaling, Nakipur,
1925^ (t. a. p., nr. 27) ;
8.nbsp;de verkorte uitgave met aantekeningen (Kâdambarîsâra) door
M. S. Apte, Bombay, 1934' ;
9.nbsp;de Engelse vertaling door C. M. Ridding, Londen, 1896 ;
10.nbsp;de Engelse vertaling van het Uttarabhäga door V. R. Nerur-
kar, Bombay, 1915.
Waar een lexicographische studie van de Kâdambarî-tekst reeds
lang een desideratum werd geacht,' mocht een lijst van addenda bij
het St. Petersburger woordenboek en de daarbij behorende Nach-
träge van R. Schmidt in een studie als deze allerminst ontbreken.
Zeer veel en belangrijks uit deze tekst is, dank zij H. Kern's
vruchtbare medewerking, in dat woordenboek reeds opge-
nomen. Om het euvel weg te nemen, dat het aanwenden van een
uiterst zeldzame uitgave van de Kâdambarï het opzoeken van de van
Kern afkomstige verwijzingen in pw vrijwel onmogelijk maakt, en
mede met het doel de lexicographie van deze tekst met het oog op
verdere studie zo volledig mogelijk samen te brengen, is aan de
lijst van addenda een lijst toegevoegd van alle verwijzingen die
met betrekking tot Kâdambarï in pw en in NS voorkomen, met
bijvoeging telkens van de met die verwijzing overeenstemmende
plaats, en, in voorkomend geval, van de afwijkende lezing, in Pe-
terson's uitgave. Het is met hetzelfde doel, ten slotte, verdere studie
te vergemakkelijken, dat in een tweede appendix een concordantie
van de voornaamste Kâdambarï-uitgaven hieraan is toegevoegd.
7 Gray, Väsavadattä, p. 200, noot 2.
-ocr page 131-HANDSCHRIFTEN
TOT 1903 :
Th. Aufrecht, Catalogus Catalogorum. An Alphabetical Register
of Sanskrit Works and Authors, Leipzig, 1891-1903 : 1, 1891, p. 92,
p. 368, p. 415, p. 778 ; 11, 1896, p. 17, p. 192 ; 111, 1903, p. 20.
NA 1903 :
Hrishikesa Sâstrï en Siva Chandra Gui, A Descriptive Catalogue
of Sanskrit MSS. in the Library of the Calcutta Sanskrit College,
VI, Calcutta, 1903 : p. (11), nrs. 14, 15, 16 ; p. (123), nr. 194.
J. Eggeling, Catalogue of the Sanskrit Manuscripts in the Library
of the India Office, VII, Londen, 1904 : p. 1554, nr. 4071.
E. Hultzsch, Reports on Sanskrit MSS. in Southern India, 111,
Madras, 1905 : nr. 2043.
S. R. Bhandarkar, Report of a second tour in search of Sanskrit
MSS. made in Rajputana and Central India, in 1904-5 and 1905-6,
Bombay, 1907 : p. 39, en p. 52.
A. Cabaton, Bibliothèque Nationale. Catalogue Sommaire des Ma-
nuscrits Sanscrits et Pâlis, Parijs, 1907 : p. 108, nrs. 662, 663, 664
(verkeerd gedrukt 665) ; nr. 867.
A. B. Keith, Catalogue of Sanskrit Manuscripts in the Bodleian
Library. Appendix to Vol. I (Th. Aufrecht's Catalogue), Oxford,
1909 : n. 43, nr. 334.
G.nbsp;L. M. Clauson, Catalogue of the Stein Collection of Sanskrit
MSS. from Kashmir, in JRAS, 1912 : p. 602, nr. 34, 35.
triennial catalogue of manuscripts for the Government Oriental
Manuscripts Library, Madras : vol. I, part I, Sanskrit, A (Madras,
1913), p. 8-10, nr. 6 ; vol IV, part I, Sanscrit A (Madras, 1913),
p. 8-10, nr. 6 ; vol. IV, part I, Sanscrit, A (Madras, 1927), p. 5115,
nr. 3429.
A descriptive catalogue of the Sanscrit manuscripts in the Govern-
ment Manuscripts Library, Madras : vol. XXI (Madras, 1918), nrs.
11383-12396.
Rai Bahadur Hiralal, Catalogue of Sanskrit and Prakrit Manus-
cripts in the Central Provinces and Berar, Nagpur, 1926 : p. 71,
nr. 750.
H.nbsp;D. Velankar, ^ descriptive Catalogue of Sanskrt and Prakrt
Manuscripts in the Library of the Bombay Branch of the Royal
Asiatic Society, II, Bombay, 1928 : p. 349, nr. 1255.
A Catalogue of the Sanskrit Manuscripts in the Adyar Library,
by the Pandits of the Library, H, (Madras), 1928, p. 1.
P. P. S. Sastri, A descriptive catalogue of the Sanskrit MSS. in
the Tanjore Mahäräja Serfoji's Sarasvatï Mahäl Library, Tanjore,
VII, Kâvya (continued), Srirangam, 1930 : p. 2979-2992, nrs. 3968-
3990.
K. P. Jayaswal en A. P. Sâstrï, A Descriptive Catalogue of Ma-
nuscripts in Mithila, 11, Patna, 1933 : p. 12, en 3® afdeling (Kâvya-
granthâni), p. 21, nr. 21.
A. B. Keith en F. W. Thomas, Catalogue of the Sanskrit manus-
cripts in the Library of the India Office, Vol. II, Part. II, Oxford,
1935 : p. 1184-1185, nrs. 7297, 7298, 7299.
Supplement-cataloog, in handschrift, van hss, in het British
Museum, Londen (z. j. : na 1902) : nrs. 9638, 4831.
[Van de Kâdambarï schijnen tot hiertoe, voor zover door een onderzoek
van de hierboven medegedeelde handschriftencatalogi mogelijk was na te
gaan, ongeveer 140 hss. te zijn ontdekt (c. 75 hss. bij Aufrecht, 70 hss. in
de na 1903 verschenen catalogi). Een aanzienlijk aantal (c. 40 hss. bij Auf-
recht, c. 50 hss. in de latere catalogi) behoren tot het Zuiden van Indië. Een
critische uitgave van Kâdambarï, waarin al het hierboven opgesomde ma-
teriaal is verwerkt, bestaat niet.]
TEKSTUITGAVEN
VOLLEDIGE TEKSTOTTGAVEN :
kâdambarï pûrvvabhâgah srïvânabhattaviracitah kalikâtârâjadhâ-
nîsamskrtavidyâlayasâhityâdhyâpakena srïmadanamohanasarmma-
tarkâlahkârena sarnskrtah samskrtayantre mudritah kalikâtâyâm
sarnvat 1906. en kâdambarï uttarabhâgah enz. als boven.
[Bâna, Kädambari, ed. Madanamohanasarma Tarkâlafikâra, Calcutta,(sam-
vat 1906) 1849, pp. 215 (Pürvabh.) en 115 (Uttarabh.). Devanâgarï schrift.
— B. M. nrs. 14076. c. 37., en 14076 c. 1. ; 1. O. nr. 26. D. 19 ; M. B. Eme-
neau, A Union List of Printed Indic Texts and Translations in American
Libraries, (American Oriental Series, 7), New Haven, 1935, nr. 1127; Uni-
versiteitsbibl. te Luik, nr. 11007. B., en in eigen bezit
Deze uitgave van Kâdambarï» schijnt vrijwel met zekerheid als de editie
princeps te kunnen worden beschouwd. De vroegste vermelding van Bâna's
Kâdambarï wordt aangetroffen bij H. T. Colebrooke, in diens essay « On
Sanskrit and Prakrit Poetry», Asiatick Researches, X, Calcutta, 1808, waar
8 Rec. door A. Weber, Analyse der Kâdambarï, in Indische Streifen, I,
Berlijn, 1868, p. 352-368 [overgenomen uit ZDMG, 7, 1853, p. 582-589.]
dit werk genoemd wordt samen met de op dat tijdstip reeds in druk ver-
s hen f DaTakumäracarita (ed. Carey, Serampore, 1804), en een mhouds-
opgave van Subandhu's Väsavadattä.^ W. Ward, in de 2e u.tgave van z jn
View of the History, Literature, and Religion of the Hindoos, Serampore,
is 5 noemt de Kâdambarî, met Kaviräja's Râghavapândav.ya en de Va-
ZàdZ onder «Satires, or works conveying two meanmgs m each sen-
ence ^o Iquot; F. Adelung's Versuch einer Literatur der Sanskrit-Sprache, St.
Peter burg 1830, wordt Kädambari onder de bij «Profane Schnften -
S?ne Litratur - Dichtkunst» behorende «Lehrgedichte» gecteerd,quot; en
fn de 2e u tgave van dit werk, de in 1837 versehenen Bibliotheca Sanscräa
quot;an denzelfd'en schrijver,^^ wordt onze tekst achtereenvolgens b, de « Leh -
/edichte» (P 270), bij de «Erzählungen und Märchen» (p. 302), en b.j
df fschLspiele, von Len weder das Original gedruckt ist quot;Och Uebe -
Setzungen vorhanden sind » (p. 330) genoemd. In J. Gildemeister § «'Oquot;« '
hier besproken Calcutta-ed. van 1849.quot; Op deze editio prmceps berusten, be
« Volgens E. Windisch, Geschichte der Sanskrit-Philologie und Indischen
Allerlulkunde, (Grundrisz, I, 1, b),I, Straatsburg '
ber, in Indische Streifen, I, p. 352, vermeldde Colebrooke de Kadambari nog
vroeger, in Äsiatick Researches, 7, 1801 (= Miscellaneous Essays 2 98).
lo w Ward, A View of the History, Literature, and Religion of the Hin
doos including a minute description of theirnbsp;«f./^ ^^V p
translations from principal works. 2 dlnnbsp;J^'s
394 Vgl F Adelung, Bibliotheca Sanscrita. Literatur der Sanskrit-Spracne.
Mel'rlg'Ti';/™-nbsp;^.r Sanskrit-Sprache, St. Peters-
burg 1830 Tquot; 88 : « Vana-Bhatta ist Verfasser eines unvollendeten beschrei-
bëid'en Sdfchts, welches den Titel führt : Cädambari und voller doppelsin-
quot;^^rp'TdetT«/^-« Sinsen... Literalar der Sanskrit-Sprache, St.
^'ï'f SemSer, Bibliothecae Sanskrilae. Sive Recensas librorum Sans-
kritorum hucusque typis vel lapide exscriplorum critici Specimen, Bonn, 1847,
™quot;Th Zenker, Bibliotheca Orientalis. Manuel de bibliographie orientale,
2 dln. Leipzig, IsklSGl^, II, 1861, p. 316, nr. 3834 ■ f quot;l^a
pore . . (192 pp.) Roman, trad, du Sanscrit, par Tara Shankar Shanna^-
Deze vertaling wordt ook door J. Long, 4 Descriptive Catalogue of Bengali
Works, Calcutta, 1855, p. 76, nr. 332, vermeldnbsp;P-J^J) ' Cal-
quot; t. a. p., II, p. 454, nr. 6054 : « Kadambari ; a Tale by Bana Bhatta. Cal
cutta 1848, in 8°. [onderschrift :] c'est l'original sanscrit du No. 3834.
-ocr page 134-nevens de talrijke latere Calcutta-uitgaven van 1862 {samvat 1919), 1872
(sa/ira 1793) en volgende, met een, voor zover het mij mogelijk was na te
gaan,i6 opmerkenswaardige getrouwheid, de drie te Madras verschenen tekst-
uitgaven, de eerste twee in Telugu-, de laatste in Grantha-schrift, van 1859,
1862 en 1870. Dat deze overeenstemming niet van belang ontbloot is, blijkt
hieruit, dat met betrekking tot de nauw met de Kädambari verwante Väsava-
dattä van Subandhu een aanzienlijke afwijking van de Madras- ten aanzien
van de Calcutta-druk, — wezenlijk twee verschillende recensie's, — is vast-
gesteld.quot;]
2.nbsp;kâdambarï srïvânabhattatattanayaviracitâ kalikâtârâjadhânyâm
samskrtayantre mudritâ samvat 1919.
[Bäna, Kädambari, Calcutta, (samvat 1919) 1862. pp. 267 (Pürvabh.) en
143 (Uttarabh.). Devanägari schrift. — B. M. nr. 14076. d. 8. (zie boven
p. 395, noot 3) ; 1. O. nr. 1250.]
3.nbsp;kâdambarï pûrvabhâgah srîvânabhattaviracitah kâlikâtârâjakïya-
sarnskrtavidyâlayâdhyâpakena srïtârânâthatarkavâcaspatibhattâcâ-
ryyena samskrtah vâlmïkiyantre mudritah kalikâtâyâm sakâbdâh
1793. en kâdambarï uttarabhâgah. srïvâriabhattatanayaviradtah
enz. als boven.
[Bäna, Kâdambarï, ed. Täränätha Tarkaväcaspati, Calcutta, (saka 1793)
1872. pp. [7]-[ll] -f- 434 (Pürvabh.) en [7]-[8] 174 (Uttarabh.). Deva-
nägari schrift. — B. M. nr. 14076. c. 35 ; 1. O. nr. 6. c. 26. ; Emeneau, Union
list, nr. 1128, en in eigen bezit.]
4.nbsp;kâdambaryyâh pûrvabhâgah srîvânabhattaviracitah kalikâtâ-
saniskrtavidyâmandirâdhyaksasrïtârânâthatarkavâcaspatibhattâcâr-
yyakrtavikrtisametah tenaiva sarnskrtah dvitïyasarnskaranam. kali-
kâtâyâm ucitavaktâyantre mudritah im 1883. en kâdambaryyâh
uttarabhâgah srïvânabhattatanayaviracitah srïtârânâthatarkavâcas-
patibhattâcâryyena sarnskrtah vi, e, upâdhidhâririâ srïjïvânanda-
^dyâsâgarabhattâcâryyerja prakâsitah dvitîyasatnskarariam. kali-
kâtânagaryyârn ucitavaktâyantre mudritah. irn 1883
[Bäna, Kâdambarï, ed. Täränätha Tarkaväcaspati, 2e uitg. (van het Ut-
tarabh. door Jivänanda Vidyäsägara), Calcutta, 1883. pp. 28 -h 400 (Pûr-
16 De Madras-drukken waren mij pas einde December 1936 toegankelijk ;
bij het persklaar maken der aantekeningen bij de vertaling van het Uttara-
bhäga (beneden, p. 367-390) kon de uitgave Madras, 1859, nog vergeleken
worden. Uit de aantekeningen zal blijken dat deze eerste Madras-ed. in vrij-
wel alle gevallen bij de Calcutta-ed. aansluit. In hoever dit echter ook met de
twee andere Madras-ed. het geval is, dient nog nader te worden onderzocht.
quot; Zie Gray, Väsavadattä, p. Vll en p. 38-40.
vabh.) en 2 156 (Uttarabh.). Devanâgari schrift. — I. O. nr. 16. e. 20 ;
de 3e ed. van het Pûrvabhâga (ook van het Uttarabhâga ?), Calcutta, 1889,
bij Emeneau, Union List, nr. 1130.]
kâdambarï-kathâyâh pûrvvabhàgah mahämahopädhyäyamahäka-
vi-vânabhatta-viracitah susangata-pâthântarasamanvitah srîgirisa-
candravidyâratnena viracitayâ sanksiptatîkayâ samalahkrtah kalikâ-
täräjadhänyäm 24 nam, girisa-vidyâratna-yantre srîhariscandraka-
viratnena yatnena mudàtah 1885 khrsfâvde. prakâsitas ca. mûlyam
mudrâcatustayam. en kadambarï uttara-bhägah mahâmahopa-
dhyâyâ-mahâkavi-vânabhaftatanaya-viracitah . •. srïhariscandraka-
viratnena yatnena mudritah 1883 khrstâbde prakâsitas ca. mûlyam
mudradvayam.
[Bâna, Kädambari, ed. Girisacandra Vidyâratna, Calcutta, 1885 (Pûr-
vabh.) en 1883 (Uttarabh.). pp. 4001 (Pûrvabh.) en 195 (Uttarabh.). De-
vanâgari schrift. — I. O. nr. 20. F. 8. (Pûrvabh.) en nr. 1098 (Uttarabh.)]
Sanskrit B. A. Course. Part I. Kadamvari-Uttarabhaga. (Pass
Course) By the son of Bana Bhatta. With copious notes — gram-
matical and explanatory — and with a literal Bengali translation.
Edited by Kailasa Chandra Vidyabhushana, Calcutta, 1884. pp. 80.
[In het onderzochte exemplaar (I. O. nr. 453) is de tekst onvolledig : be-
gint bij P p. 315, 5, en breekt af bij P p. 328, 7 na -prâria-.]
kâdambarî. uttarabhâgah. mahâkavi-vânaputraviracitah. ... srî-
kailâsacandravidyâbhûsanabhattâcâryyena krtatîkah, anüditah, pra-
kasitas ca. ... kalikâtârâjadhânyâm sakâbdâh 1806.
[Bâna, Kädambari, Uttarabhâga, ed. Kailâsa Candra Vidyâbhûsana Cal-
cutta, (saka 1806) 1884, pp. 131-272.. Ook dit exemplaar (I O nr 1049) is
onvolledig : de tekst begint bij P p. 338, 4 aan -khila-. Is waarschijnlijk één
met het voorgaande werk.]
kâdambarî. vänabhaüakrtam. (prathamah khandah.) srïbhuva- 7.
nacandravasâkena prakâsitam. (kalikâtâ 8 narn 'nimatalâ ghâta
ist rota haite prakâsita.) kalikâtâ nagare. sar akhatîy antre srïksetra-
mohanamukhopàdhyâyena mudritam. 56 nam âmahârsta istrota.
1886
[Bâna, Kädambari, Pûrvabhâga, ed. Bhuvanacandra Vasâka, Calcutta,
1886. pp. 240. — In het onderzochte exemplaar (I. O. nr. 1002) is de tekst
onvolledig : breekt af bij P p. 169, 12 na -tyaktatrapena. Vergelijk :
6.
Bânabhatta, Kâdambarï, Calcutta, Bhuban Chandra Basâk, 1889, 156 S.,
12, in Orientalische Bibliographie, ed. A. Müller, Berlijn, 1890-1891, nr.
2260 ;
Kädambari, Part II, Calcutta, Bhuban Chandra Basâk, 1890. 276 p., 12, in
Orientalische Bibliographie, ed. A. Müller, Berlijn, 1891-1892, nr. 658.]
8-12. Bâna, Kädambari, ed. P. Peterson, (Bombay Sanskrit Series, 24),
Bombay, 1879-1882 [tekst en Notes van Pürvabh.] ; 1883 [volle-
dig] ; 1885 [alleen tekst van Pürvabh- en Uttarabh.] ; 1889^ [vol-
ledig] ; 1899-1900^ [volledig]. De inleiding verscheen ook afzon-
derlijk : P. Peterson, Batxa, his predecessors and contemporaries, in
JBRAS, 16, 1883, p. (105)-(129). Rec. door A. Weber, in Deutsche
Literaturzeitung, 5, 1884, p. 118-122.
Naar A. Grant's Catalogue of native publications in the Bombay Presiden-
cy up to 31st Decembernbsp;en het daarop verschenen vervolg door J. B.
Peile te oordelen, is deze uitgave door P. Peterson de eerste te Bombay
verschenen Kâdambari-editie. Van deze uitgave zelf schijnen twee hier en
daar wat uiteengaande recensie's voorhanden te zijn. Tot de eerste en oud-
ste recensie (Pi) zijn de uitgaven van 1879-1882 en van 1883 te rekenen,
tot de tweede (P^), de uitgave van 1885, de zogenaamde 2e uitgave van
1889, en de zogenaamde 3e uitgave van 1899-1900. Enkele weinig belangrijke
tekstverschillen, die in de aantekeningen op de vertaling telkens zijn aan-
gestipt, ter zijde gelaten, wijken de tot de onderscheidene recensie's behoren-
de teksten slechts op één enkele plaats aanzienlijk af : in de zin saivâham
kâdambarï in het begin van het Uttarabhäga (P p. 241, 7 v.v.), waar de
tekst van P^, bij de tekst van de Calcutta- en Madras-editie's aansluitend, iets
uitvoeriger is dan de tekst van Pi en der Nirnaya Sägara-ed.^quot;
Aan Peterson's uitgave van de tekst liggen twee hss. ten grondslag, het
eerste (A), volledig en van Siddhacandra's commentaar voorzien, maar niet
gedateerd, het tweede (B), onvolledig (de veertien eerste bladzijden (B2)
blijken er later te zijn aan toegevoegd), zonder commentaar, gedateerd sarn-
vat 1648 (= 1591). Het is ook op dit materiaal dat Peterson's aantekenin-
gen berusten : alle afwijkingen die in deze twee hss. voorkomen, en ook alle
belangrijke afwijkingen van de Calcutta-uitgaven 1849 (Ed. 1) en 1872
(Ed. 2) zijn daar aangestipt.21 Wat in P^ als materiaal hieraan is toege-
voegd, schijnt wel is waar belangrijk, maar blijkt niet stelselmatig overal te
zijn verwerkt. Een onderzoek toont aan, dat van p. 170 van de Sanskrit-
tekst af,22 de aantekeningen in de beide recensie's vrijwel volkomen overeen-
Catalogue of native publications in the Bombay Presidency up to 31st
December, 1864. Prepared under order of Government by Sir A. Grant. Se-
cond edition (with numerous additions and corrections), Bombay, 1867.
19nbsp;J. B. Peile, Catalogue of native publications ..., Bombay, 1869.
20nbsp;Vgl. boven, p. 109, en beneden, p. 395-396.
21nbsp;Peterson, Kâdambarï, II, inl., p. 105-107 (in alle uitgaven).
22nbsp;P[1883] Notes, p. 113 ; P[1899] Notes, p. 221.
-ocr page 137-stemmen, en dat alleen in de bladzijden die daaraan voorafgaan in P^ meer
materiaal tot vaststelling van de tekst is samengebracht, nl. : a) hier en
daar is gebruik gemaakt van twee hss. (C en D), behorend tot de verzame-
ling van het Deccan College ; b) er is gebruik gemaakt van twee hss.
(Dpi en Dp2), door Pandit Durgäprasäda voor Peterson gecollationneerd 23;
c) van p. 69 van de Sanskrit-tekst (= p. 172 der Notes) af, is een tweede
hs. van Siddhacandra's commentaar geraadpleegd, behorend tot de Bhao
Dâjî-verzameling in de bibliotheek der Bombay Branch of the Royal Asiatic
Society ; d) van p. 1 tot p. 22 van de Sanskrit-tekst (= p. Ill tot 133
der Notes) komen citaten, voor uit drie commentaren, nl. van givaräma, van
Bälakrsna en van Sukhäkara, waar Peterson geen nadere aanduiding over
geeft 25 ; e) hier en daar wordt ook naar Parab's uitgave verwezen. 26 —
Van Peterson's ed. bestaan de volgende uitgaven :
The Department of Public Instruction, Bombay. Bäna's Kâdam- 8.
barî. Edited by Peter Peterson, M. A. ... Part I. Bombay, Govern-
ment Central Book Dépôt. 1879. pp. 237 [tekst van het Pürvabh.] ;
... Part II, fasciculus 1 : Text oj the Uttarabhäga. ibid. 1882. pp.
239-369 ; ... Part II, fasciculus 2 : Notes of the Pürvabhäga. ibid.
1882- pp. 172. (Bombay Sanskrit Series. No. XXIV).
[B. JM. nr. 14076. c. 55 (alleen Part 1, 1879) ; 1. 0. nr. 1609 ; Universi-
teitsbibl. te Leuven, nr. G. A. 62226.]
The Department of Public Instruction, Bombay. Kâdambarï. 9.
Edited by Peter Peterson, M. A., ... Bombay : Government Central
Book Dépôt. 1883. pp. 108 [Introduction], 369 [tekst] en 294
[Notes], (Bombay Sanskrit Series. No. XXIV).
[B. M. nr. 14076. c. 55 ; Emeneau, Union List, nr. 1129 ; Universiteitsbibl.
te Leuven, nr. Y. 4801.]
The Department of Public Instruction, Bombay. Kâdambarï by 10.
Bâna amp; his son edited by Peter Peterson, M. A., ... Part /. Con-
taining the Sanskrit Text. Bombay Sanskrit Series, No. XXIV. Go-
vernment Central Book Depót : Bombay. 1885. pp. 369.
[1. O. nr. 5. D. 24.]
The Department of Public Instruction, Bombay. Kâdambarï by n.
Bâtia amp; his son edited by Peter Peterson, M. A., ... Vol. I. Con-
23nbsp;P[1899] Notes, p. 110.
24nbsp;P[1899] Notes, p. 172, noot.
25nbsp;Vgl. P[ 1899] Notes, p. 111, de aantekening bij Käd. p. 1, 4 bharvoh.
26nbsp;Vgl. P[1899] Notes, p. 136, 137, 151.
-ocr page 138-taining the Sanskrit Text. Bombay Sanskrit Series, No. XXIV.
Government Central Book Depot, Bombay. 1889. pp. 369 ; ...
Part II. Introduction and Notes. (Second ed.). ibid. 1889. pp. 356.
[I. O. nr. 5. D. 25. ; Emeneau, Union List, nr. 1129.]
12.nbsp;The Department of Public Instruction, Bombay. Bâria's Kâdam-
barï, edited by Peter Peterson, ... Part I. — Text. Third Edition,
1000 Copies. Bombay Government Central Book Depót. 190Ó. Bom-
bay Sanskrit Series No XXIV. pp. 369 ; ... Kâdambarï, by Bâna and
his Son. Edited by Peter Peterson, ... Part II. Introduction and
Notes. Third Edition. Bombay : Government Central Book Dépôt.
1899. Bombay Sanskrit Series No XXIV. pp. 356.
[Emeneau, Union List, nr. 1129^ en in eigen bezit.]
13.nbsp;mahäkavisrlbänabhattatattanayaviracitä kâdambarï mahopâ-
dhyâyabhânucandrasiddhacandrâbhyârn krtayâ tïkayânugatâ. kâsï-
nâtha pânduranga paraba ity anena pâthântaraih sarnyojya sarn-
sodhitâ. sâ ca sake 1812 vatsare mumbayyâm nirnayasâgarayantrâ-
layâdhipatinâ mudrayitvâ prâkâsyarn nïtâ. mûlyarn rûpyakapanca-
kam.
[Bâna Kädambari, ed. K. P. Parab, met de commentaar van Bhänucan-
dra en Siddhacandra, Bombay, Nirnaya Sâgara Press, 1890. pp. 644. Deva-
nâgarï schrift. Volgende uitgaven : 1896^ ; 1908^ (herzien door W. L. S.
Pansïkar) ; 19216 ; 1928'' ; 1932^. — B. M. nr. 14076. d. 46 ; I. O. nr. 26. I.
1. ; Emeneau, Union List, nr. 1135, en in eigen bezit.
Deze uitgave berust mogelijk op het door H. D. Velankar in het 2e deel
van zijn Descriptive Catalogue of Sanskrt and Präkrt Manuscripts in the Li-
brary of the Bombay Branch of the Royal Asiatic Society, 1928, onder nr.
1255 beschreven hs.]
14-17. Bâna, Kâdambarï, ed. P. V. Kane, 3 dln., I [Pürvabh. P p. 1-
124], Bombay, 1920^ [alleen verschenen] ; II [Pürvabh. P p. 124-
237], Bombay, 1911% 1914^, 192P; III [Uttarabh.], Bombay, 1913'
[alleen verschenen]. — Van deze, van een uitvoerige inleiding (on-
gewijzigd in alle uitgaven, en ook in de Harsacarita van denzelfden
schrijver (Bombay, 1917-1918) overgenomen), uitgebreide aante-
keningen en vrij bruikbare indices voorziene editie bestaan de vol-
gende uitgaven :
14.nbsp;The Kâdambarï of Bâtiabhafta (Pürvabhäga pp. 1-124 of Peter-
sons's Editon [sic]. Edited With an Introduction, Notes and Ap-
pendices, by P. V. Kane, M. A., LL. M., ... First Edition. Published
by the Author. 1920. pp. L 83 312 38.
[B. M. nr. 14075. d. 6. ; 1. O. nr. San. D. 167. ; Emeneau, Union List, nr.
1134, en in eigen bezit]
The Kâdambarî of Bänabhatta (The Portion prescribed for the 15.
intermediate examination in 1914 and 1916). Edited with an Intro-
duction, Notes and Appendices, by P. V. Kane, ... Bombay - Poona,
Win, 1914'. pp. XXXVll 106 294.
[Bevat de tekst van P p. 124, 6 af tot P p. 237, 18. — Emeneau, Union
List, nr. 1133 (de le uitg., 1911) ; 1. O. nr. 12. L. 12. (de 2e uitg., 1914). —
Het volgende werk (nr. 16) vormt hiervan de 3e uitgave :]
The Kâdambarî of Bänabhatta (pp. 124-237 of Dr. Peterson's i6.
edition). Edited With an Introduction, Notes and Appendices by
P. V. Kane, M.A., LL. M., ... Third Edition. 1921. pp. XLVllI
75 308.
[B. M. nr. 14075. d. 6. ; I. 0. nr. San. D. 704. ; Emeneau, Union List, nr,
1133, en in eigen bezit.]
Kâdambarî (Uttarabhâga). Edited With an Introduction, Notes 17.
and Appendices, by P. V. Kane, M. LL. M., ... First Edition —
1000 Copies. 1913. Published by the Author, pp. XXXVI 403.
[B. M. nr. 14070. ccc. 9. ; I. 0. nr. 25. C. 11., en in eigen bezit.]
Bâna, Kâdambarî, ed. M. R. Kale, met inleiding en aantekeningen, i8-21.
Bombay, 1896 [volledige tekst met inl., Skt. commentaar, en notes] ;
1907 [alleen de volledige tekst] ; 1914^ en 1928® [Pûrvabhâga :
tekst met inl., Skt. commentaar, en notes]. — Hiervan bestaan de
volgende uitgaven :
sâradâkrîdanagranthamâlâ pu° 3. mahâkavisrîbânabhattatatputra- jg
pranîtâ kâdambarî. mayüresvarakrtayä bälabodhinyäkhyavyäkhyayä
samullasitä. moresvar a rämacandra kâle it y anena päthäntaraih
sarnyojya sarnsodhitä. sä ca säke 1817 vatsare mumbäpuryäm sära-
däkrldanamudrälayädhipatinä mudrayitvä präkäsyarn nîtâ. mûlyarn
sapädatrayarn rüpyakatrayam. pp. 28 520.
[B. M. nr. 14076. c. 65. ; 1. 0. nr. 9. D. 34 ; Emeneau, Union List, nr. 1131.
— Vormt één werk met het volgende :]
19.nbsp;Sk. Press. Sanskrit Series No. 3. Kâdambarî. by Bânabhatta and
his son. Edited with a full Sanskrit commentary, introductions in
English and Sanskrit comprising an epitome of the work, and
copious notes in English, by Moreshwar Ramachandra Kale. B. A.
... Printed and published by the proprietor of the Shâradâkrîdan
Press. Bombay. 1896. pp. 30 2 232 8.
[B. M. nr. 14076. c. 65. ; I. O. nr. 18. BB. 34. ; Emeneau, Union List, nr.
1131.]
20.nbsp;Kâdambarî. by Ba'na Bhatta and his son. Edited with notes, in-
troduction etc. by Moreshwar Ra'machandra Ka'le. B.A. ... Printed
at the Sharadâkrîdan Press. Bombay. 1907. pp. 280.
[Bevat alleen de volledige Skt. tekst. — In eigen bezit.]
21.nbsp;Bâna's Kâdambarî. (Pürvabhäga), With Commentary, Notes amp;
Introduction. By M. R. Ka'le, B. A., ... Third Revised Edition. Pu-
blished by Go pal Naray an amp; C. ... Bombay. 1928. pp. II 41
2 352 [238].
[I. O. nr. San. D. 731., en in eigen bezit ; de 2e uitg. (Bombay, 1914) bij
Emeneau, Union List, nr. 1132.]
22.nbsp;mahäkavibhattabänaviracitä kâdambarî. The Kadambari. A Ro-
mance in Sanskrit Prose by Bânabhatta. Vol. 1 (Text), Edited by
Dr. P. L. Vaidya, ... Poona, Oriental Book Agency, 1935. (Poona
Oriental Series, No. 48)- pp. 10 369.
[De tekst van deze uitgave berust in hoofdzaak op die van Peterson, met
inachtneming van de Nirnaya Sägara-ed. en de uitgaven van Kane en Kale
(inl., p. 10).]
23.nbsp;srîhayagrîvâya namah. srîmadakhilajagajjegîyamânasrîbhojabhû-
pâlasammânitaprâvinyavidvadagraganyasrîbânabhattatattanayavira-
citapûrvottarabhâgah kâdambaryâkhyagranthah samskrtabhâsâ-
dhyetrjanânâm atyantopakârâya ubhayavedârntapravînâgraganya-
mamdayam-cakravarti-nrsirnhâcâryena sarnyak samsodhya canna-
pattanârntarbhûtarâmânujapuravartinyâm sûryâlokamudrâksarasâ-
lâyâm etac châlâdhikârina oggulûruvenugopalanâyakena siddhâdri-
satnvatsaraphâlgunasuddhadasamyâm mudrâksarair ankayitvâ pra-
katitah.
[Bâna, Kadambarï, ed. Süryäloka Press, Madras, (Siddhädrisamvatsara)
1859. pp. 236 (Pürvabh.) en 128 (Uttarabh.). Telugu schrift. — 1. 0. nr. 12.
D. 22.]
subham astu. srïmanmahemdrâdivamditacaturânanâmsasambhû- 24.
tasrîbhojarâjasammânitena snbhäraüpurusävatärakäUdäsakavlmdra-
mitrena paripamthikavikulahrdayabänena bämkavinä tattanayena ca
viracitah kädambaryäkhyas campüprabamdho [']yarn dhimatäm
arthaparijhänäya madhurasubbäsästrinä samsodhya pariskrtah bhu-
vanagiri ramgayyaseftigäriceta jmnasüryodayamane svaklyamu-
dräksarasälayamdu accuveyimci dumdubhinämasam citri nela 21
tediki-sariyaina 1862 sarnvatsararn menela 1 tedi prasiddhi ceya-
badenu.
[Bâna, Kädambarl, ed. Madhura Subhasâstrî, Madras, 1862. pp. 328. Te-
lugu schrift — B. M. nr. 14076. C. 14. ; 1. O. nrs. 9. D. 12., en 18, D. 35,]
srir astu. srlmadavanimarndalamarndanasahrdayahrdayänarnda- 25,
nisyarndîdurghatavismayanîyakathâsarnvidhânamadhuratarah bâ-
nocchistarn jagat sarvam iti uttarakalikulakavitâvisesanidânabhâra-
tivibhavasâlinâ bhattabâriakavisârvabhaumena tattanayena ca vira-
citah pûrvâparabhâgâtmakah kâdarnbarîrasajhânâm iti karndalita-
kirtigauravah kâdarnbarîprabarndhah nadâdûrugovirndâcâryeria
prâyetia varisïlitassanu mahârâjarâjasrikesavamudaliprabhuvaryâ-
dhisthitâyârn cintâducennapurasâkhânagaravikhyâtâyâm prabhâka-
ramudrâksarasâlâyârn mudrlto vijayatetarâm. kâdarnbarî. 1870 vup-
piravarim ...
[Bâna, Kädambarl, ed, Prabhâkara Press, Madras, 1870, pp, 344, Grantha-
schrift, — 1. O, nr, 18, D. 4,]
[Bâna], Kâdambarï ed. with a comm. by Pandit Nand Lâl 26.
Sharmâ, Lahore, Mufîd-i-am Press, 1900, 180 p.
[In Orientalische Bibliographie, ed A. Müller, Berlijn, 1900-1901, nr.
5056,]
kâdambarï. pûrvabhâgah. mahâkavi-srïbânabhattaviracitah. srî- 27.
yuktagafigâdharavidyâlafikârabhattâcâryyâtmajena sabdâcâryya-
purâriasâstri-sârnkhyaratna-vyâkarariatïrtha-kâvyatïrtha-smrtitïrtha-
mahopadesaka-srïharidâsasiddhântavâgïsa-bhattâcâryyeriapratiïtayâ
kalpalatâbhidhânayâ tïkayâ vangânuvâdena ca sametah. nakîpura-
-ocr page 142-haricaranacatuspäthitas tenaiva prakäsitas ca. 1838 sakäbde saura-
srävanasya prathamadivase. mûlyarn 5 räjatamudräpancakam. en
kâdambarï. pûrvabhâgah. ... prakäsitas ca. dvitïyasarnskaranam.
1847 sakäbde saurasrävanasya ekavimsattame divase. mûlyarn
5 räjatamudräpancakam.
[Bäna, Kädambari, Pürvabhäga, met de commentaar Kalpalatä door Ha-
ridäsa Siddhänta Väglsa, en een BengaU-vertaling, Nakipur, (saka 1838)
1916, (saka 1847) 19252. pp. [14] 858. — B. M. nr. 14076. dd. 2., en
1. O. nr. 15. D. 4 (de le uitg., 1916) ; de 2e uitg. (1925) in eigen bezit.]
GEDEELTELIJKE TEKSTUITGAVEN
kädamvari. Kadamvari (As far as fixed for the B. A. Course, 1885-7). Edi-
ted by Pundit Nobin Ch. Vidyaratna, ... Calcutta, 1884. pp. 84. — 2d ed.
(As far as fixed for the B. A. Course, 1888-9), Calcutta, 1886.
[Bevat tekst van P p. 315, 5 af tot aan het einde. — 1. O. nr. 442 (le ed.,
1884) en nr. 284 (2e ed., 1886).]
Sanskrit Selections, by Pandit Syama Charan Kaviratna, Calcutta, 1887.
[Bevat op p. 49-58 de sukanäsopadesa uit Kâdambarï. — I. O, nr. 309.]
Bancts Kadamvari Kathamukhaprakarana, (Prescribed for the B. A. Exa-
mination), Edited with exhaustive notes, explanations, etc., etc., by S. Su-
brahmanya Sastry, Allahabad, 1919. pp. 44 80.
[Bevat tekst van het begin af van P tot P p. 49, 17. — I. O. nr. San. D.
582.]
Kâdambarï edited by Bhalchandra P. Adarkar, (The Portion prescribed by
the Bombay University for the F. Y. A. Examination 1927.), Bombay, 1926.
pp. 11 67 17 -f48.
[Bevat tekst van P p. 59, 8 af tot P p. 75, 23. — I. O. nr. San. B. 828
(h).]
VERKORTE TEKSTUITGAVEN ^T
Kâdambarîsâra, being an Abridgment of Bâna's Kädambari ; with copious
Explanatory Notes, a full Glossary and an Abstract of the Tale, by Mahadev
Shivram Apte, Poona, 1885i. pp. 2 -f 15 22 54 29. I. O. [volgende
uitgaven : Poona, 1891^, Bombay, 1915quot;, Bombay, 1934^.]
Bâna's Kâdambarï kâdambarï, abridged for the use of Indian Universities,
by Pandit Gafigânâtha Jhâ ... and Pandit Kâsî Râma, Allahabad, 1905, (In-
dian Press Educational Series), pp. 143. B. M., I. O.
27 Van hier af zijn de nummers van de catalogen der bibliotheken van het
British Museum, India Office, enz. alleen bij belangrijke werken opgegeven.
Kadambari Sangraha, by Pandit R. V. Krishnamachariar (Abhinava Bhat-
ta Bana) ... (Gadyasangraha Series, nr. 1), Srirangam, 1906, Madras, 1916^.
pp. 4 -I- 202. 1. O.
sarala-kddambarl ... Bâna, Kâdambarî, verkorte uitgave door Siamacharan
Kaviratna, Howrah, 1910®. pp. 16 -1- 92. B. M.
Kadambari, ... by Pandit R. V. Krishnamachariar, (Laghu Gadya San-
graha Series II), Kumbakonam, 1925^. pp. 34-1-2-1- VII. I. O.
Chandrapeeda Charitam. The story of Kadamvari written concisely in Ba-
na's own words, by Pandit V. Anantacharya, Madras, 1926^, 1927quot;, pp. 2 -H
37. I. O.
VERTALINGEN
C.nbsp;M. Ridding, The Kädambari of Bäna. Translated with Occa- Engels.
sional Omissions, and accompanied by a full abstract of the con-
tinuation of the romance by the author's son Bhûshanabhatta,
(Oriental Translation Fund, new series, 11, vol. 7), Londen, 1896.
pp. XXIV 231.
[Ree. : E. J. Rapson, in JRAS, 1897, p. 395-397 ; anon., in The Imperial
and Asiatic Quaterly Review, 3e reeks, 3, 1897, p. 455-456 ; anon., in The
Brahmavddin, Madras, 3, 1897, p. 169-170.]
M. R. Kale, A Literal English Translation of Bäna's Kâdambarî
(Pûrvabhâga complete), Bombay, 1924. pp. 299.
[I. O. nr. San. D. 337.]
V. R. Nerurkar, An English translation of Kadambari Uttara-
bhaga, Bombay, 1915. pp. 141.
[B. M. nr. 14072. dd. 7. (1). ; I. O. nr. 23. E. 19., en in eigen bezit.]
K. V. Mehta en L. H. Joshi, A Literal Elaborate Translation of Bana's Ka-
dambari, Ahmedabad, [1917], pp. 280. I. 0.
[Vertaling van het Pûrvabh. van P p. 124, 6 af tot P p. 237, 18.]
An English Translation of Kadambari. (Second half), New Brittania Press
Depository, 78, Amherst Street, Calcutta, z. j. [1890]. pp. 59. B. M. 2e uitg.,
Calcutta, z. j. [1913]. pp. 110. B. M., 1. O.
[Vertaling (gezuiverd) van het Uttarabh. van P p. 315, 5 af tot het einde.
Vgl. Rdg, inl., p. XXIII.]
D.nbsp;L. Boliya, The English rendering of Shukanasopadesha from Bana's Ka-
dambari, [Udaipur], 1933. pp. 23. B. M.
D. L. Boliya, The English rendering of Mahashveta Vrittanta from Bana's
Kadambari, Udaipur, 1933. pp. 76. B. M.
P. V. Anantacharya, English Translation oj Chandrapeeda Charitram,
with Introduction and Notes, Allahabad, 1928. pp. XIV 84. I. O.
M. Ch. Vidyabagish, A Literal English Translation of Kadamvari (Uttara-
bhag — Pass Course). Designed for the B. A. Candidates, Calcutta, 1885.
pp. 63. I. O.
[Vertaling van het Uttarabhäga, van P p. 315, 5 af tot het einde.]
English Translation of Selections from Bana's Kadambari (Uttara bhaga),
(University of Madras, F. A. examination, 1909), Bangalore, 1909. pp. 72.
I.nbsp;O.
[Vertaling, gezuiverd, van het Uttarabh., door V. Ramachandran, a Senior
F. A. Student, te Bangalore.]
A key to Kadamvari, by Nobin Chundra Vidyaratna, Calcutta, 1884, pp.
332. I. 0.
Copious notes on Kâdambarî Part II, by a graduate of the Bombay Uni-
versity, Bombay, 1891. pp. 2 74. B. M., I. O.
Kadambari, by Tara Shankar Sharma, S. P., pp. 192.
[Bi] j. Long, A Descriptive Catalogue of Bengali Works, Calcutta, 1855,
p. 76, nr. 332, onder de rubriek S. T. (= Translated from the Sanskrit).
Vgl. J. Th. Zenker, Bibliotheca Orientalis. Manuel de bibliographie orientale,
II,nbsp;Leipzig, 1861, p. 316, nr. 3854 : Kadambari. Serampore ... (192 pp.) Ro-
man, trad, du Sanskrit, par Tara Shankar Sharma. Is wellicht identiek met
de, door mij nergens aangetroffen, eerste druk van het volgende werk :]
Kadambari translated from the original Sanskrit by Tarkashankar Tarka-
ratna. 5th ed., 142 [pp.]. Calcutta, Sanskrit Press, 1858 [bij Emeneau, Union
List, nr. 1136; rec. door A. Weber, in Indische Streifen, II, 1869, p. 203
(overgenomen uit ZDMG, 14, p. 564-568)] ; 8th ed., Calcutta, 1863 [bij j.
F. Blumhardt, Catalogue of the Bengali Books in the British Museum, Lon-
den, 1886, p. Ill, s. V. Vdnabhatfa] ; 10th ed., Calcutta, 1868, en 14th ed.,
Calcutta, 1877 [in Catalogue of the Library of the India Office, Vol. II, Part
IV (Bengali Books, by J. F. Blumhardt), Londen, 1905, p. 145.
Kadamvari, Bengali translation of Kâlidâsa's Kâdamvari by Târâsankara
Tarkaratna, Sanskrit Press, Calcutta, 1865. pp. 147. I. O.
Kâdambarî, a Bengali translation by Târâsankara Kaviratna, Calcutta,
1906 ; another ed., Calcutta, 1908 ; another ed., Calcutta, 1910. I. O.
Kâdamvari in Bengali, edited and published by Châruchandra Vandopâ-
dhyâya and Manilâla Gafigopâdhyâya, Calcutta, 1920, I. 0.
Zie ook boven, nrs. 6 en 27.
Bengali.
BEWERKINGEN
Kädambari nätaka, a drama founded on Täräsankara Vidyäratna's trans-
lation of the Sanskrit romance of Bäna BhaUa, by Kedäranätha Gangopä-
dhyäya, Calcutta, 1877. I. O.
Bengali
Kâdambarîr viväha ki sambandha, a drama based on the Sanskrit tale
Kädambari of Bäna BhaUa, Calcutta, 1879. B. M., 1. O.
Kädambari, a dramatised version of the Sanskrit work of Bäna Bhatta
by Kälidäsa Datta, Calcutta, 1904. 1. O.
Kädambari, an adaptation of Täräsafikara Tarkaratna's translation of the
Sanskrit work of Bäna Bhafta, by Chäruchandra Vandyopädhyäya and Ma-
niläla Gangopädhyäya, with an introduction by RavindranäthaThäkura, Cal-
cutta, 1909 ; 3d ed., Calcutta ; 1912 ; 5th ed., Calcutta, 1916. 1. 0.
Kädamvari näfaka, by Satisachandra Sena, Calcutta, [1924]. 1. O.
Ichchharäma Süryaräma Desäi, Sarala Kâdambarï, an adaptation of the Gujarati.
Sanskrit romance of Bâna, Bombay, 1897. B. M.
Kädambari, Purva Bhàg, Part I, unique romantic story in verse, the chief
heroine in which is Kädambari, the principal sentiment in which is « love gt;gt;
and the peculiar characteristic of which consists in that the story is narrated
by a parrot edited with commentaries and published by Kesharlal Harsha-
drâi Dhruv, Ahmedàbad, sarnvat 1972 (1916), 1st ed., illustrated, pp. 360
24. 1. O.
Changanläl Harilâl Pandyâ, Kädambari and Vâsavadattâ, versions in
simple language of two Sanskrit romances, i. e. Bâna's Kâdambarï and Su-
bandhu's Vâsavadattâ, Ahmedabad, 1926. I. 0.
Kâdambarï, translated by Gadadhar Singh from a Bengali version of the Hindi.
Sanskrit original of Bâna, Benares, 1879. B. M., I. O. - 16th new edition, - •
1919 en 1920. I. 0.
Bâna, Kâdambarï, a Sanskrit romance, translated by Narbadesvaraprasâda Hindustani.
Shâh,' Bareilly, 1886. B. M.
Bânakaviyakâdambarïkatheyu, translated into prose from the Sanskrit
work by the poet Bâna, by Gangâdhara Madivâjesvara Tûraman, published
by the Dhârwâr Karnâtaka Vidyâvardhaka Safigha, 3d ed., Dharwar, 1905.
B. M., I. O. — 4th ed., Mangalore, 1910. Nog een uitg., Dharwar, 1926. 1. O.
Kâdambari-kathê, a translation into Kannarese of the poet Bâna's Sans- Kannada.
krit work by K. V. Gangâdhara Madivâlesvara Türamari, and revised by
Mallikârjun sivalifigappa Rainäpure, Belgaum, 1915. 1. 0.
Vachana Kadambari, edited and published by S. G. Narasimhachar and
M. A. Ramanuja Iyengar, (Karnataka Kavya Kalanidhi Series, no. 3), My-
sore, 1901. B. M.
Kâdambari-kathe, an epitome in Kannada by G. V. Krishnâchârya, (« Kar-
nataka'Granthamala » Series, no. 20), [1899]. B. M.
Bâna, Karnataka Kadambari, a metrical Kannada translation by Näga
Varma of Bâna's Sanskrit prose romance, Mysore, 1892. B. M.
Karnâtaka-Kâdambarï-sangraha, an abridgment of Nâga Varma's Karnâta-
ka Kâdambarî, a Kannada adaptation of Bâna's romance, edited with intro-
duction by T. S. Vefikarnayya, Mysore, 1933. 1. O.
Malayalam. Kâdambarîkathâsâram, schrijver onbekend, Calicut, 1933. I. O.
Kâdambarî, by V. K. Râjavâde, z. p., [1928]. I. O.
Kâdambarî by Bâna Bhatta, a Marâthî translation of the Sanskrit work of
Bâna by Pândurâfiga Govinda Sâstrï Pârakhî, Poona, 2nd ed., 1908, B. M.,
I. O.
Kâdambarîsâra, an abstract of Bâla Sâstrï Deva Tonkekar's prose trans-
lation of the Sanskrit drama of Kälidäsa, by Parasurâma Panta Godbole,
Bombay, 1872. I. O.
Kâdambari, translated from the Bengali of Târâsankara Tarkaratna, by
Bïchand Pattanâyaka, Cuttack, 1868. I. O.
Kadambarï, by Bänabhatta, a prose translation of the Sanskrit original by
Mudigunda Nâgalinga Sâstrulu, Madras, 1912. B. M., I. O.
Bâna, Kâdambarî, a romance, rendered in Telugu by E. Kesavayya, in Vi-
dyavati, Madras, deel IV, nr. 4 enz., 1906, enz. B. M.
Kâdambarîkathâsâramu, bv Cevâli Subrahmanya Sâstri, based on Bâna's
Kâdambari, Vizagapatam, 1904, I. O.
Kâdambarîkathâsâramu, by T. Pâppayya Sâstri, Madras, [1928]. I. O.
Kâdambarînâtakamu, by Satyavohu Kâmesvara Râvu, a drama in 10 acts
based on Bâna's Kâdambari, Cocanada, 1908. I. O. — Hetzelfde, Pithapuram,
1914. (2de uitg.). I. 0.
Ândhrakâdambarîsârasangrahamu, by Jânapâti Kâma Sâstri, a metrical
adaptation of Bâna's Kâdambarî, Bezvada, 1905. I. O. ,
Vachanândhra-kâdambarî, a Telugu translation by Satyavolu Soma-sun-
dara Râu of Bâna's romance Kâdambarî, Chitrada, 1921-1925. B. M.
Andhra Kadambari, by Péri Satyanarayana Sastri, Vizianagram, 1923. B. M.
Narasimha Sâstri, Srungara Kadambari, a Telugu adaptation of Bâna's
Sanskrit romance Kâdambari, in verse with occasional prose, Madras, 1926.
I. O.
Kadambari in Tamil, by Adivarahakavi, edited by Pandit P. R. Krishna-
machariar, Madura, 1907. B. M.
Kadambari in Tamil, Part I, by M. Duraisvâmi Aiyangar, Trichinopoly,
1910. I. 0.
Kadambari in Tamil, Irantâm pâkam, (2nd Part), JV^adras, 1911. 1. 0.
Kàtampari, translated by M. Turaisvàmi Aiyankâr, Madras, 1923. 1. O.
Kâdambarï mûlamum, Kâdambara vicanamum, (1) a metrical rendering of
Bäna's Kâdambarï ; (11) the story of Kädambari in prose, ed. by J. Krisna
Aiyangär, Srirangam,1912. 1. O.
Väravandaperumäl, Kädambari, a metrical version of Bäna's Sanskrit ro-
mance, with prose translation by P. K. Krushnamächäryar and Guru Subrah-
manya Aiyar of Srirangam, and a glossary. Edited by J. Krushn 'Aiyangär of
Srirangam. Trichinopoly, 1912. B. M.
Studiën over Bâna.
Samskrta Kavi, notices on Sanskrit poets and their works, viz. Kälidäsa,
Bhavabhüti, Bänabhatta, Dandin and Subandhu, 5 Parts, Poona, 1876-1878.
Samskrta Kavi Bänabhatta, Poona, 1877. pp. (2) 32. B. M., 1. O. [Mara-
thi],
Vänabhatta-harsacarite srihrsikesabhattäcäryyenä ... samkalite, Calcutta,
1884. 1. O. Over Bäna, op pp. 1-15.
Pandurang Govind Pârkhi, Bänabhatta, a critical essay on the life and
works of Bana, a celebrated poet, 1st ed., Poona, 1905. B. M. — 2nd ed.,
Bombay, 1911. pp. 246. B. M., 1. O. [Marathi],
Arjunanätha, Bäna and his muse, (Sanskrit romance series, part 1), Alla-
habad, 1917. pp. (2) -I- 20. B. M.
Säntiläla Harajîvana Shäh, Mahäkavibänah Tatkrtayasca, Amod, 1917.
pp. 11 58. B. M. [Sanskrit met Gujarati vertaling.]
De inleidingen in de Kädambari-uitgaven van P. Peterson, P. V. Kane, M.
R. Kale, Bh. P. Adarkar, en de inleiding van A. B. Gajendragadkar in de
uitgave van Harsacarita door S. D. Gajendragadkar, 2 dln., Bombay, 1917-
1918. Men zie ook de inleidingen door R. V. Krishnamachariar van de uitga-
ve van Pârvatîparinaya, (Sri Vani Vilas S. Series, nr. 1), Srirangam, 1906,
van Väsavadattä, (Sri Vani Vilas S. Series, nr. 2), Srirangam, 1906, en van
Vemabhüpälacarita, (Sri Vani Vilas S. Series, nr. 16), Srirangam, 1910.
«3
Ai
-ocr page 149-VERTALING VAN HET
UTTARABHÂGA
AVA'
C/ gt;
■S-
srxt.
-ocr page 151-1.nbsp;Hen beiden, de ouders der schepping, Parvatï en Siva, prijs iilt;, p e« v p. 239,
tot het gelukkig voltooien van het overblijvende, zeer moeilijk tot ci^j^'p^mfi;
stand te brengen {met het voorafgaande zeer moeilijllt; tot eenheid ^g'p. 182/1;
te verbinden) deel van het verhaal : hen, wier éne lichaam, door de
vereniging van de helften van twee lichamen gevormd, noch voeg
noch scheiding vertoont.
2.nbsp;Hem ook breng ik hulde, den schepper van het al, Visnu. Hem,
die ineens de manleeuw-gestalte openbaarde : zijn gelaat was
schrikwekkend door de heen en weer geschudde maanharen, en in
zijn vingers schitterden de zeeschelp, de knods, het zwaard en de
werpschijf.
3.nbsp;Ik buig mij thans neer vóór mijn vader, den meester van het
woord, den edelen man, dien van huis tot huis de lieden eren. Vóór
hem, uit wien ik dank zij mijn verdiensten geboren ben, en die dit
verhaal, wat geen ander ooit vermocht, heeft tot stand gebracht.
4.nbsp;Toen mijn vader ten hemel opgestegen was, kwam op de
aarde, tegelijk met zijn woord, de samenstelling van het verhaal
tot een breuk. Het was slechts nadat ik gezien had, hoe, onvoltooid,
zij de smart van de beschaafde lieden opwekte, — niet uit trots
wegens auteurschap, — dat ik die heb voortgezet.
5.nbsp;Dat zelfs nadat door mijn vader proza is gemaakt, mijn
woorden niet ophouden te vloeien, dit is juist de macht van mijn
vader. De aanraking immers van de stralen van de maan, van haar
die het amrta-vocht, één van stroom, in zich bergt, — die aan-
raking volstaat om de maansteen te doen smelten.
6.nbsp;Ook mindere stromen bereiken hooggezwollen de zee, wan-
neer zij zich uitgestort hebben in de Ganges op de aarde, en met
deze één geworden zijn. Ik ook heb, met het oog op de aangepaste
voltooiing van het verhaal, mijn stem geworpen in de stroom van
mijn vaders woorden, stroom die zich tot de zee uitstrekt.
7nbsp;Bedwelmd als ik ben door de bovenmatige bekoorlijkheid van
Kâdambarï (door het krachtige wijnvocht), ben ik mij van niets
bewust ; en hierdoor komt het dat ik niet vrees met mijn woord,
dat bekoorlijkheid en uitdrukking {smaak en kleur) mist, wat van
het verhaal overblijft, te voltooien.
8nbsp;Die zelfde zaden (gegevens), de vrucht (ontknoping) in zich
bergend, die de zaaier zelf door de gepaste bewerking tot ontwik-
keling heeft gebracht, en die, in voortreffelijke aarde uitgespreid,
tot rijpdom zijn gekomen, — het is de zoon van den zaaier die ze
bijeenhoopt.
Par 227nbsp;« Trouwens, werd de prins thans ook teruggebracht, de
P^en vp. 240.nbsp;^ell zou zich aan zijn blik niet vertonen, beschaamd als
'Tl zij is over mijn wankelmoedigheid. De verlegenheid zelf zou m zijn
'iTio/ tegenwoordigheid niet kunnen blijven, verlegen als zij is over het
lijden dat door het ontstaan van de liefde in mij is teweeggebracht.
De verlamdheid zelf zou niet naderen, verlamd als zij is door
radeloosheid en angst. De lichtzinnigheid zelf, lichtzinnig als zij
was door uit zich zelf te naderen, zou geen steun vinden in de zeker-
heid van door hem te worden aangenomen. De vrees zelf zou de
blik op zijn gelaat niet richten, bevreesd als zij is wegens het ver-
grijp van hem met geweld te hebben teruggebracht.
En zelfs indien gij, mijn dierbare vriendin, hoezeer gij u uit
genegenheid voor mij ook mocht inspannen, er niet in slaagt, zelfs
door hem te voet te vallen, den prins terug te brengen, — hetzij
dat de schaamte ten opzichte van zijn ouders, of het nakomen van
zijn plichten als koning, of het genot, zijn verwanten te zien,
verwanten die tezamen met hem zijn opgevoed en die hij nu na
lange tijd terugziet, of het verlangen om het lotusgelijke gelaat van
zijn vrienden te aanschouwen, of het terugschrikken voor de last
van naar hier terug te keren, of het genoegen, zich thuis te
bevinden, of de liefde voor zijn geboorteplaats, of onverschilligheid
jegens mij, hetzij dat al deze zaken hem weerhouden, — dan is er
verder niets. Want wat is er ook thans méér gebeurd ?
Ik ben die zelfde Kâdambarï die door den prins aanschouwd ben,
op een bloemenleger neergestrekt, ten tijde van de voornacht, op
een rustbed in de vorm van een rotsblok van edelsteen op de helling
van de lustheuvel die zich aan de oever van de kumuda-vijver
bevindt, in het sneeuwpaleis. Het was ten tijde van de voornacht,
.— de tijd waarop het klaaglijk gesnater van de cakravâka-wijfjes,
Rdg
Nkr p.
welke het welluidend gezoem van de zwermen van bijen die luid-
ruchtig zijn door honigdronkenschap in opwinding heeft gebracht,
smart opwekt in het gemoed van die gescheiden zijn ; de tijd
waarop de tien hemelrichtingen welriekend zijn door de trage bries
die verfrist is door het vocht van de aravinda's met wijd geopende
bladeren ; de tijd waarop Kâma behendig is in het losmaken van de
door de geur der ontloken bloemen dicht geworden greep van de
hoogmoed der pruilende vrouwen ; de tijd waarop de klompen san-
delzalf vermengd zijn met kamferstof ; de tijd waarop de dienaren
liederen aanheffen die afleiding kunnen bezorgen aan de vertoornde
minnaressen, en waarop de kamerheren zich schamen nodeloos
van hun rustplaats te zijn opgerezen bij het zien [van hun meester],
— en de maan versierde het uitspansel : de maan die, volrond als
zij was, de wangen geleek van een mooie jonge vrouw, — wangen
die bleek zijn als een rijpe rietstengel, en waar de oorringen dicht
tegen aanschuren, — en die onophoudelijk stortbuien deed neer-
stromen van water in de vorm van het maanlicht dat in overvloed
door de menigte van schitterende, vlekkeloze maanstralen werd
uitgespreid. De kumuda-vijver maakte het luchtruim welriekend
door de geur van de bedden van kumuda's waarvan een menigte
bladeren tot op verre afstand lag uitgestrooid. Op de helling
van de lustheuvel klaterden, aan de top van de maanstenen, de
watervalletjes die ontstaan waren ten gevolge van de aanraking van
de maanstralen. Het rustbed, een rotsblok van edelsteen, was aan-
genaam op dat ogenblik, doordat het, onder het uiterlijk voorkomen
van een menigte van deeltjes aangenaam vocht van gele sandel, als
met een menigte van zweet was bedekt, dat door het genot van de
aanraking van 's prinsen hand ontstaan was. Het sneeuwpaleis
maakte de tien hemelrichtingen welriekend door de geur van bloe-
men ; ofschoon het voorzien was van een menigte van sneeuw-
vlokken, was het toch alleen maar van buiten dat het de lichaams-
verhitting wegnam ; het vormde een verzameling van alle bekoor-
lijkheden.
En ook deze ogen van mij, wier begeerte om den prins te aan-
schouwen immer levendig is, het is binnen de gezichtskring van
deze zelfde ogen dat de prins zich begaf. En dit rampzalig hart, dat
leeg is ten gevolge van zijn besluiteloosheid, het is hetzelfde dat,
niettegenstaande de prins er in binnentrad, niet in staat is geweest
hem te weerhouden. En dit lichaam is hetzelfde, dat gedurende
lange tijd onverschillig in 's prinsen nabijheid heeft verwijld. En
dezelfde is deze hand, die, mijn ouders ten onrechte eerbiedigend,
zich aan den prins niet heeft aangeboden. En Candrâpîda, die op
andermans lijden geen acht slaat, ook hij is dezelfde die na twee-
maal naar hier te zijn gekomen, terug is gekeerd. En Karna, die
machteloos is tegen een ander doordat hij zijn pijlen op mij alleen
heeft verbruikt, dezelfde is hij dien gij mij hebt leren kennen.
Par. 228.nbsp;En ik beloofde aan Mahâsvetâ dat ik niemand mijn hand zou
P en V p. 242,
Rdg p. 183, 19;
Nkr p
schenken, zolang zij in het ongeluk verkeerde. Zij echter sprak :
Ç i r'3,® k ; « Hoogheid, denk niet aldus ! Dit is een verkeerde gedachte 1 Deze
Ti.quot;' misdadige Kâma is uiterst hardvochtig ; het gebeurt dat hij zelfs
van het leven berooft, ten gevolge van de drift des harten die hij
opwekt, wanneer de geliefde niet binnen het bereik van onze ogen
is ! » ^ Maar ook dat bestaat voor mij niet. Hetzij dat Kâma, of
het Lot, of de scheiding, of de jeugd, of de hartstocht, of waanzin,
of mijn hart, of wie of wat anders ook hem aan mij opdringt, —
bestendig vertoont de prins zich aan mij in mijn verbeelding, zon-
der dat hem, evenals iemand die met wondermacht is begaafd, zelfs
in aanwezigheid van mensen, iemand opmerkt.
Wat meer is, deze is niet als gene in zijn hart zo wreed om mij
onverwachts te verlaten. Hij zelf is bang, van mij gescheiden te
zijn ! Deze wordt niet nacht en dag verontrust door de Koninklijke
Glorie ; hij is niet de heer van de aarde, en hij bekommert zich niet
om de welsprekendheid, noch tracht hij de roep van zijn vermaard-
heid te doen aangroeien. En ik zei u reeds hoe deze bedrieglijke
jongeling, wiens enige beweegreden is, een onwetend persoon te
bedriegen, zich dag en nacht aan mijn blik vertoont : of ik zit of
sta, rondzwerf of neerlig, wakker ben of de ogen gesloten heb, en
of ik rondwandel of sluimer ; op mijn rustbed in het paleis, in het
paviljoen, aan de kamala-vijvers van het paleis, in de tuinen, in de
vijvers of heuvels des vermaaks, en bij de kleine bergstroompjes.
Genoeg dus 1 Geen woord meer daarover, den prins naar hier te
doen terugkeren ! »
Terwijl Kâdambarï aldus sprak, was het alsof onverwachts een
bezwijming haar overviel : zij sloot de ogen, en liet tranen neer-
stromen die zich ophoopten aan de uiteinden van haar oogwimpers,
als smolt zij, als perste de drang van de smart, in haar ontstaan,
haar uit. Zij drukte het gelaat tegen haar lianegelijke arm die leunde
tegen het doek aan het koord dat bevestigd was aan het midden
van het baldakijn boven het terras, — haar arm die als het ware
een tâmarasa geleek die donkerrood is ten gevolge van een stort-
regen, of een lotusstengel die opgeschoten is in een stroom van
helder water, — en bleef in die houding, stilzwijgend, als m steen
gebeiteld.
Toen ik dit gehoord had dacht ik : «Voorwaar, dit is wel een Par.
zeer krachtige levenssteun en afleiding voor vrouwen die van hunnbsp;^,
geliefde gescheiden zijn, namelijk dat verbeeldingsbeeld van den
geliefde ; vooral voor edele vrouwen, en in het bijzonder voor jonge Nxr p. 4, 33.
meisjes ! Inderdaad : het minnespel dat met dezen geliefde gepleegd
wordt is bevrijd van de onaangename toestand, minneboden te
voet te vallen ; het maakt op elk ogenblik honderden ontmoetingen
mogelijk, en is aangenaam doordat het niet van de tijd afhankelijk
is ; aan dit minnespel is het genot verbonden, zich naar believen
tot den minnaar te kunnen begeven, en de maagdelijkheid wordt er
niet door geschonden. En bij dit minnespel zijn de omarmingen vrij
van de onaangename scheiding, door de borsten veroorzaakt ; het
genot van de nagel- en tandwonden wekt geen schaamte wegens
zichtbaarheid van de letsels ; de feesten van het grijpen der haren
brengen de haarlokken niet in wanorde; de geslachtelijke vereniging
geschiedt geluidloos ; het dartel spel van het in de lippen bijten
doet geen verlegenheid ontstaan wegens wonden die door de ouders
worden opgemerkt. Geen dichte duisternis onttrekt dien verbeel-
dingsgeliefde aan de blik ; geen regenstortbui omhult hem ; geen
dichte nevel verbergt hem ! »
Terwijl ik nog aldus dacht, ging de dag in roodheid over, als
door het overstromen van de stemming (het vocht) van mijn
gesprek over hartstocht (roodheid). Op dat ogenblik vertoonde de
zonneschijf een rode kleur en scheen zij uit schaamte weg te
vluchten, als was het Kâdambari's hart (dat na de geopenbaarde
liefdedrift uit schaamte wegvluchtte). Als een leger van rijsjes
spreidde de nacht het avondrood. Een dienaar gelijk, bereidde de
voornacht een rustbed in de vorm van een rotsblok van edelsteen,
de maan.
Intussen waren de dienaressen genaderd, en omringden ons, dit
terwijl zij elk haar taak vervulden, en, doordat zij lampen droegen,
reeds van verre een kring vormden door de lampen die, met geurige
olie gedrenkt, een welriekende geur uitwasemden. Toen sprak ik
wederom tot Kâdambarî, die in de boven beschreven toestand ver-
keerde, en die, doordat de weerkaatsingen van de lampen zich
aftekenden op haar vlekkeloze lichaamsglans, — als waren het de
gloeiende punten van Kâma's pijlen die aan haar ledematen kleef-
den, — als het ware een campaka-rank geleek, die met jonge en
dicht op elkaar staande knoppen bedekt is : « Hoogheid, wees
genadig ! Wil u niet overgeven aan droefheid die kwelling des
harten teweegbrengt, gij die geen kwelling verdient ! Bedwing uw
verbolgenheid ! Zie, ik ben zó met Candrâpîda terug ! » — Door dit
woord van mij, waarin de naam' van Uwe Hoogheid werd genoemd,
opende zij toen plotseling de ogen, evenals een vrouw die bewuste-
loos is ten gevolge van vergift, door een bezweringsformule om het
vergift te verwijderen ; vol verlangen blikte zij mij aan en vroeg
toen aan haar gevolg : « Wie is daar ? »
Par. 230.nbsp;Hierop snelden de dienaressen van alle zijden samen. Blanke
P en V p. 244,nbsp;^nbsp;'
N^p 427 8 klederen smukten haar ranke lichamen, en haar lichamen drongen
c 2, p. 5, 21 ; samen aan de deur, zodat zij als rijen van kalahamsa's waren die
Rdg p. 183, 33;nbsp;'nbsp;Jnbsp;J
Nkr p. 6, 38. langs het hol van Parasurâma's pijl naar buiten drongen. Haar
enkelringen, zacht-klinkend als het welluidend gesnater van een
kalahamsa, gaven als het ware het antwoord, en haar oren, die met
neertuimelende tot karnapüra strekkende rijsjes waren versierd,
schenen als te lopen om het bevel aan te horen. Over haar schouders
waren bundels van stralen uit haar oorringen van edelsteen uitge-
spreid, bundels van stralen die als het ware waaiers leken te zijn.
Zij werden als met geweld vooruitgedreven door de oorringen die
tegen haar wangen aansloegen. Door de gonzende bijen op de
lotussen aan haar oren spraken zij : « Beveel ! »
En terwijl zij op de dienaressen, die op haar bevel wachtten
en het oog op haar lotusgelijk gelaat gevestigd hielden, op de een
na de andere een liefdevolle blik — een (vochtige) indivara-krans,
als het ware — liet vallen, zette Kâdambarï zich neer op een
smaragdblok en sprak : « Pattralekhâ, ik zeg dit niet omdat uw
vertrek mij aangenaam is, want het is alleen zolang ik ü aanschouw
dat ik mijn leven in stand houd. Is dit evenwel uw besluit, breng
dan uw verlangen ten uitvoer !» — Zo sprak zij, en na mij, door
mij de klederen en de sieraden die zij op haar lichaam droeg, en
betel te schenken, bovenmatige gunst te hebben betoond, liet zij
mij heengaan. »
p ^en v^p'quot; 244nbsp;hebben bericht sprak Pattralekhâ, het gelaat een
nquot;.'428, 8 ; weinig neergebogen, wederom, langzaam : « Hoogheid, door de mij
Rdg pquot;' 184 quot; • zoeven betoonde bovenmatige gunst der prinses in mijn stoutmoe-
Nkr p. 6, '25. digheid gesterkt, en bedroefd als ik ben, zeg ik U : Moest ook Uwe
Hoogheid de prinses, in de toestand waarin zij verkeert, verstoten,
zou U dan gehandeld hebben overeenkomstig Uw geaardheid, die
liefderijk is jegens ongelukkigen ?» — Candrâpïda nu, toen hij op
die wijze met verwijt door Pattralekhä was toegesproken, en toen
hij Kâdambarï's woorden had gehoord, die vol uitingen van liefde
waren, — woorden die vol verborgen zin waren, en vol smart, en
vol scherts, en vol smeking, en vol trots, en vol misprijzen, en vol
welwillendheid, en vol afkeer, en vol hartstocht, en vol van een
bijzondere smart, en vol beslistheid, en vol toorn, en vol toewijding,
en vol goedheid, en vol spot, en vol verwijt, en vol deernis, en vol
verlangen, en vol nadruk ; woorden, die welluidend (zoet) en toch
van slechte klank (pijnlijk om aan te horen) waren, vochtig (vol
bekoorlijkheid) en toch oorzaak van droogheid (oorzaak van ver-
kwijning), zacht (teder) en toch hard (pijnlijk om aan te horen),
gebogen (onderdanig) en toch recht (verheven), minzaam (liefelijk)
en toch vol zelfzucht (aangrijpend), kinderlijk (ongekunsteld) en
toch krachtig (verheven), — en toen hij zich in zijn verbeelding
steeds weer Kadambarï's gelaat had voorgesteld, waarvan de ogen,
doordat de oogwimpers onbeweeglijk waren, overstroomd waren
met tranen die door de ondraaglijke smart waren opgewekt, —
Candrâpïda werd, ofschoon hij van nature uiteraard onverstoorbaar
was, zeer sterk door ontroering aangegrepen.
Als waren zij met de woorden van Kâdambarï's gesprek uit haar Par. 232.
lichaam tot hem gekomen, zo werd Candrâpïda tegelijk in zijn
hart door de smart, in zijn keel door het leven, op zijn spruitgelijke c 2!' p. 7', s';
lippen door siddering, in zijn mond door gezucht, aan de punt van Nkr p. 7, s.
zijn neus door trilling, en in zijn oog door tranen bevangen. En toen
hij zich op die wijze in een toestand bevond die aan Kâdambarï's
toestand gelijk was, antwoordde hij luid, terwijl zijn woorden ver-
ward waren wegens de onderbreking die door zijn neerstromende
tranen was veroorzaakt :
« Pattralekhä, wat kan ik doen ? Dit dwaze hart, dat boosaardig
is, slecht onderwezen, trots op kennis, zich wijs wanend, onwetend,
traag van begrip, ten onrechte standvastig, met honderdduizend
uit zich zelf ontstane valse vermoedens vervuld, en ongelovig, —
dit was het dat mij tot oorzaak heeft gemaakt van zo groot lijden
der prinses en van uw verwijt, doordat dit het was dat mij er toe
gebracht heeft, mij die schommelde op onzekerheid en twijfel, die
velerlei handelingen welke de verheven Kâma, de leraar van de
minnedans, de jonkvrouw dwong te verrichten om mij haar inner-
lijke ontroering te openbaren, alle slechts als aan haar aangeboren
te beschouwen : deels omdat ik, door voorheen nimmer hemelse
jonkvrouwen te hebben aanschouwd, die handelingen opvatte als
dartel spel passend bij haar lichaamsschoonheid, deels ook omdat
zo groot verlangen naar mij mij onmogelijk voorkwam. En dit is,
dunkt mij, ook wat mij aangaat slechts de een of andere vervloe-
king, die mijn gemoed met verblinding heeft getroffen. Zo niet, hoe
20U zelfs wat die duidelijke kentekenen van liefde betreft, nopens
welke niet eens iemand wiens verstand sluimert in twijfel verkeert,
hoe zou mijn geest daarnopens kunnen verblind zijn ? Z^lfs die
handelingen ter zijde gelaten, waarvan de natuur wegens hun
onmerkbaarheid moeilijk kan worden onderkend : de glimlach, de
blik, het praten, het verlegen stilzwijgen, het dartel spel en de
schaamte, — handelingen die ook in andere omstandigheden ont-
staan. iVlaar heeft zij mij niet alles geopenbaard, toen zij op dat
ogenblik aan mijn hals, van mij die arm aan verdiensten ben, dit
halssnoer hechtte, dit halssnoer dat gezegend is doordat het zolang
de aanraking van haar hals heeft mogen deelachtig worden ? Wat
meer is, wat in het sneeuwpaleis is gebeurd, ook gij waart er
getuige van. Wat heeft de prinses dus wel ten onrechte gezegd,
niettegenstaande zij jegens mij door minnetoorn was aangegrepen ?
Deze ganse fout is voortgekomen uit een misvatting mijnerzijds.
Daarom wil ik thans zo handelen, dit terwijl ik zelfs met mijn leven
haar ten dienste sta, dat de prinses mij niet zo uiterst wreed van
hart moge achten ! »
Terwijl Candrapïda nog aldus sprak, trad, na nauwelijks te zijn
aangemeld, de deurwachtster binnen, met een staf in de hand ; zij
boog vóór hem neer, en sprak : « Kroonprins, Hare JVlajesteit
Vilâsavatï beveelt : Van lieden van mijn gevolg heb ik in een
gesprek vernomen dat Pattralekhâ, na te zijn achtergebleven, thans
opnieuw hier aangekomen is. Daar ik zelf haar opgevoed heb, —
want tussen mijn genegenheid jegens u en jegens haar bestaal
niet het minste onderscheid, — en daar het tevens lang geleden is,
dat ik ook u aanschouwde, zo kom, van Pattralekhâ vergezeld, tot
mij. Zeer dierbaar is mij de aanblik van uw lotusgelijk gelaat, die
aanblik die ik door honderden wensen bekomen heb ! »
Par. 233.nbsp;Toen hij dit gehoord had dacht Candrapïda : « Hoe schommelt
p^en v p. 246, leven op de twijfel 1 Evenals mijn moeder ongelukkig is zo
c 2, 3 ; ik ook maar één oogwenk aan haar blik onttrokken ben, evenzeer
Nkf l'.nbsp;gebiedt de gunst der prinses mij, door de mond van Pattralekhâ, —
die gunst, die mij zonder baatzuciit genegen is, — tot iiaar terug te
keren. De liefde voor mijn moeder, die mij van mijn geboorte af
geleidelijk is ingeplant, is krachtig, — mijn hart is vol verlangen 1
Het geluk; mijn vaders voet te dienen, mag ik niet opgeven, — de
vervloekte Kâma laat mij geen rust ! De liefkozing van mijn ouders
trekt mij aan, — mijn begeerte is onuitstaanbaar ! De genegenheid
van mijn bloedverwanten weerhoudt mij, — vol nieuwgierigheid
is mijn nog jong verlangen ! Vorsten van edele afstamming zien op
naar mijn gelaat, — de aanblik van het gelaat der allerliefste is het
succes van het leven ! De onderdanen hebben mij lief, — sterker
is de liefde der Gandharva-prinses 1 De geboorteplaats te verlaten
valt lastig, — prinses Kâdambarî wil ik verwerven ! Mijn gemoed
verdraagt geen tijdverlies, — uitgestrekt is de afstand tussen de
Hemaküta- en de Vindhya-berg ! » Aldus denkend begaf hij zich,
terwijl de deurwachtster hem de weg wees, en op Pattralekhâ's
hand leunend, tot zijn moeder. En daar bracht hij de dag door,
zonder dat hij zich, wegens het genot van de veelsoortige liefkozin-
gen van zijn moeder, het onuitstaanbaar verlangen van zijn hart
bewust was.
En toen kwam de nacht, die evenals Candrapïda's bekommerd- Par. 234. ^^^
beid de tien hemelrichtingen verduisterde. Hel en klaaglijk sna-nbsp;9 ;
terden luid de paren van cakravâka's, die vol onrust waren in hun p^ im/ss;
hart dat gefolterd werd door het lijden, door de onafwendbare ^^r p. 9, 5,
scheiding teweeggebracht. Kâma's pijlen scherpend, kwamen de
eerste stralen van de maan te voorschijn, stralen waarvan de glans
grijskleurig was als het stuifmeel van de ankolla's. En zeer lang-
zaam begon de voornachtsbries te wuiven, beladen met de geur
van de uitwaseming van de ontluikende kumuda-planten.
Candrapida lag op zijn rustbed neer, zonder nochtans, niettegen-
staande hij de ogen gesloten had, de afleiding van de slaap te
bekomen. Met zijn geest dacht hij terug aan Kâdambari's lichaams-
schoonheid, heiligdom van Kâma. Ten gevolge van de afmatting
die door de terugkeer naar Hemaküta was veroorzaakt, was zijn
geest neergevallen en leek hij uit te rusten in de schaduw van
Kâdambari's rijsgelijke voeten ; na langs het dijbeen te zijn naar
omhoog geklommen, scheen hij zich vast te hechten aan haar flink-
gevormde dijen, en was als ingegrift in haar brede, op een plaat '
gelijkend achterlichaam ; hij leek in haar ringvormige navel neer
te zinken, scheen zich te verlustigen in haar harenrij, leek naar
omhoog te klimmen langs haar middel, dat aantrekkelijk was
wegens een trap in de vorm van haar drievoudige huidplooi, en
scheen zich op de brede welving van haar borsten te vestigen ; hij
gaf zich als het ware in haar armen over, steunde als het ware op
haar handen, scheen zich om haar hals te strengelen, en leek in haar
wangen binnen te dringen ; hij was als ingegrift in de holte van
haar lippen, als aaneengeregen aan het snoer in de vorm van haar
neus ; hij ontvouwde zich als het ware in haar ogen, scheen in de
woning in de vorm van haar voorhoofd te verwijlen, was als ver-
loren in de duisternis van haar haardos, en leek weg te drijven op
de vloed van haar lichaamsglans, die alle hemelrichtingen over-
stroomde.
Par. 235.nbsp;En nu Candrâpïda Kâdambarï als de zijne beschouwde, werd zijn
p «1 v p. 247, ggj^Qgjj (jQQj. ggj^ hartstochtelijke liefde vertederd, en van die dag
c 2,quot;nbsp;af, — alsof hij zich voor haar aangegord had tot bescherming, —
Nkf p! quot;^io®^' wierp hij zich in het midden, gelijk waar hij zag dat Kâma, de bloe-
menboog gespannen, op haar zijn pijlen richtte. Met zijn oog,
waarvan de oogappel trilde en dat nat was van tranen, de ganse
dag, scheen hij tot Kâma als het ware het verwijt te richten :
« Schaamt gij u niet dit lichaam, dat tenger is als een onverwelkte
mâlatï-bloem, op deze wijze meedogenloos te treffen ?» — Intus-
sen, als om Kâdambarï, die door den slag van Kâma's pijlen in
onmacht gevallen was, terug tot het bewustzijn op te wekken, droeg
hij op de ledematen druppels water in de vorm van zweet, en liet
hij zeer langdurige winden opwellen in de vorm van zuchten. En
geen ogenblik stonden niet over zijn ganse lichaam de haren
overeind, als was hij verblijd omdat Kâdambarï het bewustzijn had
terugbekomen. Leeg was zijn gemoed, alsof het weggestuurd was
om tijding te vragen nopens Kâdambarï, of haar hart al dan niet
het lijden verdroeg. En immer bleef hij het stilzwijgen onderhouden,
als om Kâdambarï's antwoord te beluisteren. Niets zag hij, als ver-
borg de aanblik van Kâdambarï's gelaat alles voor zijn blik. Zelfs
in de maanschijf verlustigde zijn blik zich niet. Niets anders hoorde
hij, als vervulde Kâdambarï's gesprek zijn oor. Zelfs de klanken
der luit raakten hem inwendig niet ; zelfs kunstige gezegden dron-
gen tot hem niet door ; zelfs de woorden van vrienden schenen
bars, als het ware ; zelfs de gesprekken met zijn verwanten ver-
schaften hem geen genot. Als uit vrees dat men zijn gesteldheid zou
kennen, vertoonde hij zich niet als voorheen aan een ieders blik.
Ofschoon het liefdevuur, dat onophoudelijk gloed liet uitstralen,
hem inwendig verschroeide, de schaamte voor zijn ouders weer-
hield hem zich neer te leggen op een rustbed van pas-geplukte,
vochtige aravinda's. Evenmin legde hij menigten van sappige
lotusstengels op zijn ledematen. Noch deed hij op zijn zijde
verse lotusbladeren bevestigen, die als met sterren bedekt waren
met paarlenstof in de vorm van waterdruppels, noch beval hij een
rustbed van bloemen en van rijsjes te bereiden. Evenmin liet hij
ook zelfs maar een blik vallen op het badvertrek, waar door koude
sproeiregens, die daar ten gevolge van de onafgebroken stortbuien
opstoven, een onweersduisternis was gevormd. Zelfs in de lianen-
priëlen in de tuinen van het paleis hield hij zich niet op, lianen-
priëlen waarvan de binnenruimte koel was wegens het gestadig
neerdruipen van bloemenhonig. Noch wentelde hij zich naar belie-
ven zelfs over de vloeren van edelsteen, waarvan de oppervlakte
bedekt was met sandelvocht. Zelfs in de spiegels van maansteen,
die de vrouwen in de hand droegen, en die aangenaam waren door-
dat een menigte van maanstralen daarin weerkaatst was, zelfs in die
spiegels liet hij zijn weerkaatsing niet vallen. Wat meer ? Zich
van de voeten opwaarts te doen instrijken met het vocht van half-
droge gele sandel, zelfs dat vermeed hij.
Op die wijze werd Candrâpïda's lichaam in- en uitwendig door Pan
het liefdevuur verschroeid, zonder dat hem nacht noch dag enige is ;
N p. 435, 8 :
rust gegund werd : door het liefdevuur, dat vlamde en toch van p.^12, s ;
nature geen vuur was, dat brandde en toch de brandstof, die was Nkr p. 11,' 7.'
de liefde (olie), niet verslond, en dat hem, als om hem lijden te
doen ondergaan, niet tot as verteerde. Zodoende verdroogde
(verkwijnde) hij, zonder evenwel de vochtigheid (verliefde stem-
ming) op te geven, die elk ogenblik vermeerderde. En ofschoon hij
aldus door Kâma bezeten was, Kâma die, doordat tegen hem geen
middel bestaat, en doordat men zich moeilijk van hem kan bevrij-
den, uiterst wispelturig is, was het slechts zijn uiterlijke verschij-
ning die Candrâpïda aan de ogen der lieden, niet zijn leven dat hij
aan Kâma's pijlen onttrok. Slechts zijn lichaam slonk, niet zijn
schaamte. Slechts zijn lichaamsonderhoud veronachtzaamde hij,
niet de gebruiken die volgens de opvolging van de geslachten waren
overgeleverd. Slechts aan zijn onderdanen, niet aan de verlangens
van Kâma, gaf hij toe. Slechts het geluk misprees hij, niet de stand-
vastigheid.
Enkele dagen gingen, ofschoon met moeite, voorbij : enkele dagen
die, hoe weinig ook, ten getale van duizend leken, en gedurende
welke Candräpida, die van nature standvastig was, zich aldus in
overeenstemming met de zedelijke plicht bedwong, — dit, terwijl
hij, die van vóór vooruitgetrokken was door zijn sterke hartstocht,
waaraan de steun van Kâdambari's schoonheid en voortreffelijkheid
kracht bijzette, van achter tegengehouden werd door een nog grotere
genegenheid, welke hierdoor meer bindend was, omdat het zijn
ouders waren die de belemmering vormden, en zo de (diepe) oceaan
geleek, die, ofschoon hij door de maan zeer ver opgedreven wordt,
(toch zich zelf binnen de kust weerhoudt). Toen op een keer, alsof
hij ten gevolge van de aanwezigheid van zijn verlangen binnen geen
plaats vond, begaf Candrapida zich buiten de stad, en zwierf te voet
niet al te ver weg langs de oevers van de Siprâ. De wind daar voerde
vele stortbuien van sproeiregens mede die koud waren ten gevolge
van het contact met de golven, en langs die oevers waren er voch-
tige en zachte zandbanken, waarop troepen van hei-snaterende
kalaharnsa's en cakravâka's zich hadden neergezet.
En terwijl hij rondzwierf zag Candräpida paarden, in zeer groot
aantal, die snel op het heiligdom van Skanda afkwamen, met vast-
beraden loop, en met haastige beweging van de hoeven. Sommige
van die paarden waren aan elkaar vastgebonden, andere liepen
afzonderlijk ; er waren er die troepen vormden, en er waren er die
zich verstrooiden ; sommige waren vol energie, andere bleven
achter, nog andere trachtten in te halen ; zij vormden gebroken
rijen. Of zij ook struikelden, of vielen, of neerzonken, de ruiters
spoorden hen zoveel zij konden aan. Door hun krachteloosheid deden
zij reeds van verre de afmatting weten die het gevolg was een verre
tocht, en door hun grote haast het gewicht van de aangelegenheid
waarvoor zij kwamen.
Toen Candräpida die paarden zag, werd hij met nieuwsgierigheid
vervuld, en hij stuurde een van zijn dienaren om te vernemen wie
ze waren. Zelf stak hij de Siprä over langs een plaats waar het
water hem tot aan de dijen reikte, en bleef in het bovengenoemde
heiligdom van den verheven Skanda staan wachten op het ant-
woord van den dienaar.
Par. 237. En toen Candräpida, uit nieuwsgierigheid, van waar hij stond op
17 : '' ' die troep van paarden een blik geworpen had, trok hij Pattralekhä,
c 2!'nbsp;die aan zijn zijde stond, met de hand naar zich toe, en sprak tot haar:
Rdg p. 185, 14;
Nkr p. 12, 15.
-ocr page 163-« Pattralekhâ, zie ! Die ruiter daar vooraan, wiens gelaat nauwelijks
zichtbaar is wegens het zonnescherm van pauweveren dat tot- het
afwenden van de zonnestralen is opengespreid, en waarvan de wie-
gelende, afhangende boord heen en weer wuift, mij dunkt, het is
Keyüraka ! »
Terwijl Candrâpîda met Pattralekhâ aldus nog toekeek, zag hij
Keyüraka die, na van den dienaar, door Candrâpîda gestuurd, ver-
nomen te hebben waar Candrâpîda zich bevond, binnen het bereik
van Candrâpîda's ogen van zijn paard afsteeg en naar hem toe
kwam. Zijn lichaam was donkerkleurig gemaakt, grijs als het was
van het stof dat door de snelle tocht uit een verafgelegen streek was
ontstaan, zodat het scheen of hij in ruil het uiterlijk voorkomen van
iemand anders had aangenomen. Door zijn lichaam, dat vervuild was
doordat inwrijving en opschik waren verwaarloosd geworden, en
door zijn gelaat, dat uitdrukkingsloos was ten gevolge van zijn ver-
slagenheid, en door zijn blik, die de overvloedigheid van zijn inwen-
dige smart verraadde,— hierdoor meldde hij zonder woorden, reeds
van verre, zonder dat er naar gevraagd was, dat Kâdambarï's toe-
stand zorgwekkend was.
En toen hij Keyüraka gezien had, riep Candrâpîda hem, zicht-
baar verheugd, met de woorden « Kom tot mij ! » tot zich, en sloot
hem, die na een buiging tot hem naderde, in zijn armen die hij reeds
lang te voren had uitgespreid. Nadat Keyüraka, na zijn hulde-
betuiging andermaal te hebben volbracht, zich teruggetrokken had,
begenadigde Candrâpîda al zijn gezellen met vragen nopens hun
welvaren ; daarop blikte hij Keyüraka die vóór hem stond herhaalde
malen met verlangen aan, en sprak toen tot hem : « Keyüraka, uw
aanblik alleen reeds meldt dat de prinses en haar gevolg welvarend
zijn ! Wat de oorzaak van uw komst betreft, die zult gij mededelen
wanneer gij, na rust te hebben genoten, u naar genoegen zult bevin-
den !» — Na deze woorden besteeg Candrâpîda de wijfjesolifant
die een olifantdrijver had voorgeleid, plaatste Keyüraka, terwijl
deze nog sprak : « Hoe zou ik mij naar genoegen kunnen bevin-
den ? » achter zich, deed ook Pattralekhâ opstijgen, en begaf zich
naar zijn paleis.
En daar begaf hij zich, na al de vorsten het binnentreden te
hebben verboden, met Keyüraka, die van zijn gevolg vergezeld was,
in zijn lievelingstuin, en volbracht zijn dagtaak, maar met onrus-
tige geest, zonder er aandacht aan te besteden. En toen hij deze
volbracht had, beval hij het gevolg zich te verwijderen, riep, in
gezelschap van Pattralekhâ, Keyûraka bij zich en sprak : « Keyü-
raka, deel de boodschap mede van Hare Hoogheid Kâdambarï en
ook van Madalekhâ en Mahâsvetâ ! »
Par. 238.nbsp;Toen Candrâpïda aldus gesproken had zette Keyirraka zich eer-
16 ;nbsp;' biedig vóór hem neer en sprak op zijn beurt : « Hoogheid, wat kan
C2, p. 15, 2;' ik U mededelen? Ik heb geen boodschap hoe gering ook van
Nkr p! 13.'11.' prinses Kâdambarï en van Madalekhâ noch ook van Mahâsvetâ !
— Nadat ik Pattralekhâ aan Meghanâda toevertrouwd had, keerde
ik naar Hemaküta terug, en toen ik teruggekeerd was, maakte ik het
nieuws bekend, dat Uwe Hoogheid naar Ujjayinï vertrokken was.
Op dat ogenblik richtte Mahâsvetâ de blik opwaarts, slaakte een
lange en hete zucht, en zei terneergeslagen : « Zo is het ! », stond
toen op en begaf zich terug naar haar kluizenarij met het oog op
ascese. Prinses Kâdambarï van haar kant scheen als plotseling met
een knods op het hart geslagen, als op het hoofd geraakt door een
onverwachts gevallen blikseminslag : met haar ogen die gesloten
waren door de samentrekking die het gevolg was van haar inwen-
dige smart, scheen zij als bewusteloos, als ontvoerd, als overwel-
digd, als bedrogen, als door haar ziel verlaten ; een tijdlang bleef
zij in die toestand, onbewust daarvan dat Mahâsvetâ vertrokken
was. Daarop opende zij de ogen, en als verlegen, als beschaamd,
als het ware de herinnering verloren hebbend, met een blik die star
was ten gevolge van haar verstomming, beval zij mij schamper :
« Zeg dit aan Mahâsvetâ ! » — Dan wendde zij het gelaat terug
af en sprak met een verlegen glimlach : « Madalekhâ, is er een
ander, die ooit gedaan heeft of zal doen, wat prins Candrâpïda
gedaan heeft ?» — Terwijl zij dit zei stond zij op, en na aan alle
lieden van haar gevolg het binnentreden verboden te hebben, viel
zij neer op een rustbed, omhulde zich het hoofd met haar boven-
kleed, en bracht de hele dag door zonder zelfs Madalekhâ, wier
hartelijden niet minder groot was, toe te spreken. En toen ik mij
's anderdaags nog vroeg tot haar begeven had, staarde zij mij
een tijdlang aan met een blik, die verward was wegens de sidde-
ring die door de bovenmatige vloed van tranen was teweegge-
bracht : het was als verweet zij : « Terwijl gij, die een aller-
krachtigst lichaam bezit, schijnt te sterven, als het ware, ben ik
aan een toestand als deze onderworpen ! », het leek als schold
zij : « Het baat mij niet dat gij aan mijn zijde staat ! », het scheen
als dreigde zij, door een opwelling van inwendige toorn : «Waarom
staat gij vóór mij ? ». Toen de ongelukkige prinses mij zo had
aangeblikt, achtte ik mij reeds bevolen te vertrekken, en zonder
zelfs de prinses eerst daarvan op de hoogte te stellen, heb ik mij
tot de voet van Uwe Hoogheid begeven. Uwe Hoogheid verwaar-
dige zich dan ook genadig aandacht te schenken bij het aanhoren
van het verzoek van Keyüraka, wiens geest zich aftobt om het
leven te redden van een persoon voor wie Uwe Hoogheid de enige
toevlucht is. Wil luisteren. Hoogheid !
Nauwelijks had Uw eerste aankomst, de geurige zuidenwind
gelijk, het ganse woud van lianen, Kâdambarï's dienaressen, in
opschudding gebracht, of Kâdambari werd, toen zij U, die als de
lente de gemoederen van de ganse wereld verrukt, aanschouwd
had, door Kâma, alsof zij een rank was van de raktâsoka-boom
(die hij beklom), overweldigd. Thans evenwel is zij om Uwent-
wille aan groot lijden onderworpen. Want haar liefdevuur, dat, als
het vuur van de zonnesteen, van de opgang der zon af, geluidloos,
zonder door de wind te worden aangewakkerd, zonder rook en
zonder as, doorbrandt, — de dartele dans van de zachte rijsjes die de
lieden van haar gevolg in hun lotusgelijke handen houden, vermag
zijn brand niet te doven ; de bevochtiging met stortbuien van koude
waterdruppeljes, verspreid door middel van rustig-bewegende
waaiers, vermag niet het te doen luwen ; het bestuiven met een
menigte van stof van verbrijzelde parelen vermag niet het te stillen;
het badvertrek, waar door rijen van kunstmatige kalaharnsa's die
daarop vastgespijkerd zijn stromen waters worden uitgestort, ver-
mag niet het te blussen. Hoe feller Kâdambarî getroffen wordt door
de waterstromeh die uit aan de gang gebrachte waterapparaten
gutsen en die als met sterren bedekt zijn met een menigte zeer
koude sproeiregens, des te feller laait het liefdevuur op, alsof het
de broeder was van het bliksemvuur. En de meest koude behan-
deling doet een dicht-opeengedrongen menigte van zweetdruppels
ontluiken, die als het ware een tros van talloze kunda-knoppen is.
En wat wonder is, is dat haar lichaamsglans, niettegenstaande deze
door het liefdevuur verschroeid wordt, toch volkomen vlekkeloos
blijft : een kleed gelijk, dat door het vuur gereinigd is. En het
schijnt mij toe dat het hart der vrouwen, evenals het water dat,
(ofschoon het van nature zacht is), in parelen verandert, dat het
hart der vrouwen, ofschoon week van nature, hard wordt wanneer
het met verlangen vervuld is : dat het zelfs door een dergelijke
uiterste hitte niet smelt ! JVlachtig, gewis, is het verlangen naar de
10
-ocr page 166-vereniging met den geliefde, dat iemand zelfs op een wijze als deze,
terwijl de levensgeesten uitgeput zijn door het lijden dat hij door-
staat, allerellendigst in het leven blijft ! Wat zal ik doen ? Zeg mij,
hoe zal ik Kâdambarï's machtig verlangen verhalen, in welke stijl
het beschrijven, met wat voor een middel het aantonen, op welke
wijze het kenbaar maken, door welk betoog het verduidelijken, met
welk lijden het vergelijken ? Blijkbaar zijn de levende wezens bij
het dromen van hun lijden bevrijd, dat gij de toestand waarin
Kâdambarï verkeert niet opmerkt, niettegenstaande gij dagelijks
aan haar blik verschijnt !
Doordat zij de kamala's die haar tot rustbed strekken doet
verdorren, — kamala's die de gloed van duizenden scherpe stralen
verdragen, _ overtreft zij zelfs het zonnelichaam door haar
warmte. En zij neemt verschillende houdingen aan, welke door den
meedogenlozen Kâma, die zonder reden tegenwerkt, verstoord
worden. Aldus inderdaad, is het met moeite dat de vriendinnen
haar, met de woorden : « O gij die Kâma's lijden verduurt, in een
uiterst hard gemoed is het dat gij woont ! » op een zacht rust-
bed van bloemen uitstrekken. En als zij op het rustbed van bloemen
neerligt, doet zij vrees ontstaan door de bloemen van het rustbed,
want doordat druppels van de door de hitte vervloeiende rode lak
op haar voetzolen die bloemen lichtrood hebben gekleurd, lijkt het
of zij, na door Kâma tot pijlen te zijn gemaakt, bebloed uit haar
hart neergevallen zijn. Over haar gehele lichaam rijzen haar door
de herinnering aan u de haren overeind, als droeg zij een (het
ganse lichaam bedekkend) pantser tot het afweren van Kâma's
pijlen. Terwijl zij het door haar zuchten neergegleden kleed op haar
met overeind gerezen haren bedekte borsten bevestigt, is het of
zij uit verlangen om uw hand te vatten aan haar rechterhand schijn-
baar een doornenbed-gelofte doet ondergaan. Zij schudt haar
lotusgelijke linkerhand waarvan de vingers stijf zijn ten gevolge
van het gewicht van haar linkerwang : daar die hand rood gekleurd
is door de stralen van de glans uit haar schommelende armband
van robijn, is het of zij door het brandende liefdevuur geschroeid
wordt. Als op haar gelaat de bladeren van de zich op haar oor
bevindende kuvalaya verspreid worden door de wind uit haar
waaier in de vorm van een lotusblad, dan ziet haar gelaat er uit
alsof de bevende ogen wegvluchten uit vrees voor haar tranen die
onophoudelijk neerstromen. Daar zij elk ogenblik meer wegkwijnt,
is het niet alleen de (schommelende) geluksring, maar tevens haar
wankelend hart, die zij uit vrees dat zij zouden vallen gedurig weer
met haar rijsgelijke hand tegenhoudt. Wanneer, stof van koud
water sprenkelend, de rij van de handen van haar vriendinnen, een
krans van speellotussen gelijk, op haar lichaam geplaatst wordt,
dan geraakt zij hierdoor uitgeput. Zo draagt zij thans haar gordel-
band op haar voeten, (steunt) zij thans haar middel met haar brede
heup, (bedwingt) zij thans haar hart door de hoop der vereniging,
(verblijft) gij thans in haar hart, (bekleedt) thans een bedekking
met lotusbladeren haar borst, (verwijlt) thans haar leven in haar
keel, (rust) thans haar kaakbeen op haar lotusgelijke hand, (weer-
houdt) zij thans de val van haar tranen door een gesprek over u,
(siert) thans een sandelstreep haar plaatgelijk voorhoofd, (hangt)
thans haar haarvlecht over haar schouder.
Door verlangen om u te zien wenst zij dat haar hart mocht
breken. Zij schaamt zich over haar leven als over een vergissing
in naam. Een dierbare vriendin gelijk, raakt gedurig weer de be-
zwijming haar aan in haar gemoed. Als een gevolg doet het verlan-
gen haar, die aan Kâma's macht onderworpen is, van het bloemen-
leger opstaan. Als een dienares dwingt de pijn haar, wier ledematen
slap neerhangen, zich rond te bewegen. Nu eens toeft zij in een
lianenpriëel, dat, doordat het door de wind heen en weer bewogen
wordt, als het ware schijnt te sidderen ten gevolge van de vrees,
dat zij een rijsje mocht afbreken om haar in haar liefdesverlangen
tot waaier te strekken. Dan weer rust zij op een bed van sthala-
nalinï's, dat, doordat het bloemknoppen bezit met welgevormde
kelken, als het ware aiïjali-holten gevormd heeft om af te wenden
dat met lotusstengels armbanden zouden worden gemaakt. Nu eens
houdt zij zich op in de tuin, waar de strikken in de vorm van de
lianen door dicht-opeengedrongen scheuten overdekt zijn, als ten
gevolge van de vrees dat zij zich mocht ophangen. Dan weer duikt
zij neer in het water van de vijver van de lusthof : doordat de weer-
kaatsing daarin valt van haar ogen, die ietwat donkerrood zijn ten
gevolge van haar onophoudelijk schreien, schijnt het in dit water
alsof de kamala's onderduiken uit vrees tot een rustbed te wor-
den uitgespreid. Wanneer zij uit het water is opgestaan begeeft
zij zich naar de tamâla-laan. Daar rust zij een poos uit, terwijl zij
door haar gelaat, met de ogen gesloten, op haar lianegelijke arm
te laten rusten die op een tak steunend naar omhoog is uitgestrekt,
de vrees wekt dat haar lichaam opgehangen is aan een krans van
campaka-bladeren ; en daarop treedt zij de concertzaal binnen.
Van hier snelt zij als een pauwin, door de dartele dans, die beval-
lig is door de rhythmische tonen van de zachtklinkende tamboe-
rijnen, in opwinding gebracht, naar het badvertrek dat stromen wa-
ters uitstort. Van daar weer nadert zij sidderende de oever van de
kamala-vijver van het vrouwenverblijf, terwijl haar lichaam, — als
was zij een kadamba-knop (waarvan het hulsel openbreekt ten ge-
volge van een sproeiregen in de vorm van stromen van regen), —
ten gevolge van de sproeiregen, door dichte stromen waters veroor-
zaakt, met overeind gerezen haren bedekt is. Daar zij de kreten
van de kalahamsa's van het paleis niet verdragen kan, verwijdert
zij zich van daar, en terwijl zij op dat ogenblik de enkelringen aflegt,
prijst zij haar uitgemergeldheid als had deze behendig vooruit-
gezien. De paren van cakravaka's van de vijvers van het paleis
kwellen haar door hun gesnater, alsof zij boos waren wegens de
lotusstengels die zij door het maken van armbanden had doen ver-
welken. De bijen van de lusthof prikkelen haar door hun gegons,
alsof zij ontstemd waren wegens de menigte van bloemen die zij ver-
plet had bij het dartelen op haar rustbed. De troepen van kokila's in
de sahakara's van de tuin maken haar onrustig door hun verward
geroep, alsof zij vertoornd waren omdat de liederen die zij in haar
hevig liefdesverlangen zong hun kreten overstemden. De spitse
punten van de ketakï's van de tuin doen haar lijden, alsof zij haar
doorpriemden omdat haar wangen, die bleek zijn ten gevolge van
haar hartstocht, de luister van hun bladeren overtreffen. En bij
dergelijke folteringen, die het gevolg zijn van Kama's wange-
dragingen, nadert de dag zijn einde.
Par. 239.nbsp;En bij het opkomen van de maan, verlaat haar (verdwijnt) de
p^en vp. 254,nbsp;als was deze van duisternis. Haar hart treurt
C 2, p. 20, 11; (kwijnt), als was het gemaakt van kamala's. Kama vertoont zich
5k?p:l7®'2Ï' (ontluikt), als was hij gevormd uit kumuda's. Haar beide ogen
storten tranen (smelten), als waren zij van maansteen. Haar zuch-
ten vermeerderden (wassen aan), als waren zij van water van de
zee. Haar wensen verspreiden zich (scheiden), als waren zij ge-
maakt van cakravaka's. Als een vrouw die door koude koorts
gekweld is, spreidt zij over de maanschijf die op de vloer van edel-
steen weerkaatst wordt haar beide handen uit, terwijl al haar
vingers, die door siddering bewogen zijn, onrustig heen en weer
bewegen, en geeft zodoende, zonder woorden, de gloed van de
maan te'kennen. Wanneer haar lippen trillen, is het of zij onder
het uiterlijk voorkomen van de stralen uit haar tanden de maan-
stralen uitdrijft die binnengedrongen waren in haar hart dat door
Kâma's pijlen verbrijzeld is. Wanneer zij huivert, is het of zij onder-
richt ontvangt in het beven van de kadalT-bladeren die haar tot
waaier dienen. Als zij geeuwt, is het of zij de uitweg toont aan het
leven dat haar in de keel gestegen is. Wanneer zij verlegen glim-
lacht wegens een vergissing in namen, dan is het of zij het stuif-
meel uitspuwt van de bloemen die in de vorm van Kâma's pijlen
in haar hart neergevallen zijn. Wanneer zij tranen stort, schijnt
zij, wegens de stroom van een onafgebroken reeks van dikke tranen
die zij doet vloeien, als weg te smelten. In de spiegels van maan-
steen, lijkt zij zich, onder de schijn van de menigvuldige weer-
kaatsingen die zich vertonen, als in honderd stukken te splijten.
Op de bloemenlegers schijnt zij als in rook te vergaan, doordat
zij bedekt is met zwermen van bijen die begerig naar haar geur
naar haar toe gekomen zijn. Op de rustbedden van vlekkeloze
kamala's schijnt zij, roodgekleurd als zij is door hopen meel-
draden en stuifmeel, als in brand te staan. Wanneer zij middelen
aanwendt tegen het zweten, schijnt zij, daar zij witgekleurd is
door het stof van helderwit kamferpoeder, als tot as te verworden.
Ik weet niet of het is door naïefheid of door dartel spel of door
verbijstering, dat telkens wanneer de trommels bij het concert weer-
klinken zij de bek stopt van de pauwen van smaragdedelsteen van
het badvertrek, dit uit vrees voor hun kekâ-geroep. Dat zij elke
avond met een draad in de vorm van een lotusstengel de paren van
cakravâka's verbindt, die op de beschilderde muren getekend
staan, bevreesd als zij is dat zij zouden gescheiden worden. Dat zij,
wanneer het denkbeeldig minnespel aanvangt, de lampen van edel-
steen uitslaat met de utpala's van haar hoofdkrans. Dat zij in haar
minnebrieven herkenningstekens neerschrijft met het oog op denk-
beeldige ontmoetingen. Dat wanneer zij minneboden uitstuurt, zij
haar als boodschap geeft verwijten wegens beledingen die zich
in haar dromen hebben voorgedaan.
Meer nog. Tegelijk met de zuidenwind grijpt verbijstering haar Pan 240, ^^^
aan, als was deze sandelgeur (die over haar komt). Tegelijk metnbsp;g.
de nacht overvalt haar de vrees, wakker te zullen blijven, als was » ^.quot;o;
deze de vloek der cakravâka's (die haar treft). Tegelijk met het Nkr p'. is,'29.'
gekir van de duiven op de tinnen herleven haar smarten, als waren
deze echo's (die opklinken). Tegelijk met de geur van de bloemen
van de lusthof besluipt doodsverlangen haar, als was het een bij
(die tot haar nadert). En zo beeft zij, die op lotusbladeren neerligt,
als een waterdruppel (die aan een lotusblad hangt). Evenals een
weerkaatsing, ziet men haar op stenen van kristal, in het water, op
spiegels van edelsteen en op vloeren ingelegd met edelstenen.
Evenals een lotus, kwijnt zij weg (verwelkt zij) door de aanraking
van de maanstralen. Evenals een reiger (leejt door het nemen
van voedsel in de vorm van sappige lotusstengels), blijft zij in leven
door het contact met halssnoeren in de vorm van vochtige lotus-
stengels. Evenals de herfst (zich vertoont met een wind, dis
aangenaam is ten gevolge van de aanraking van kumuda's, kuva-
laya's en kamala's, en met de bäna-boom in bloei), vertoont zij zich
voorzien van een geur die aangenaam is ten gevolge van de aanra-
king van kumuda's, kuvalaya's en kamala's, en door Käma bezeten.
Evenals het maanlichaam, brengt zij de nacht door al rondzwer-
vende (zich rondbewegende), terwijl haar rijsgelijke voeten (stra-
len) struikelen over de bedden van kamala's. Evenals een bed van
kumuda's (door de maanstralen gewekt wordt, en de dag doorbrengt
in een onechte slaap), houden de maanstralen haar wakker, en
brengt zij de dag door in een onechte slaap.
Par. 241.nbsp;Evenals bij Visnu's speels rusten in het water (Sesa langzaam
ademhaalt, en Visnu de ogen gesloten houdt), verdiept zij zich
over iets in gedachten, terwijl zij nog slechts langzaam ademt
en de ogen gesloten houdt. Evenals een bergstroom van het
Malaya-gebergte, valt zij neer op stenen die met scheuten van sap-
pige Sandel gemerkt zijn. Evenals een kunda-bloemknop (han-
gend aan een met dauw bevochtigd rijsje, gekweld wordt door
de wind uit het bos), rust zij op rijsjes die met sneeuw bevochtigd
zijn en wordt zij door de wind uit het bos gekweld. Evenals een
slang (na zich wegens de ondraaglijke hitte om een sandelboom
te hebben gekruld, bezwijmt door het verward geroep van een
troep pauwen), houdt zij wegens de ondraaglijke hitte sandel-
hout omkneld, en bezwijmt door het verward geroep van een troep
pauwen. Evenals een antilope (een bos dat door leeuwen bezocht
wordt vermijdt), vermijdt zij het kesari-bos. Evenals voor Kama's
boog, (die liefelijk is wegens pijlen, uit bloemen vervaardigd), zo
schrikt zij voor de lusthof die aangenaam is wegens de bijen die
zich aan de bloemen hebben vastgeklampt. Evenals Sita (beef-
de voor de bloeddrinkendè räksasa's), beeft zij voor de gele en rode
campaka's en asoka's. En evenals Usa, is zij zelfs door een vereni-
ging in droom bevredigd. Evenals de luister van de zomer (met
de dag afneemt), mergelt zij uit van dag tot dag. Kortom, haar le-
dematen (zijn geheel uitgeteerd) door het door Käma veroorzaakte
lijden ; de zaken dienend tot instandhouding van haar leven (zijn
geheel uitgeput) door de dagen ; de lotusstengels van de kamala-
vijvers van het paleis (zijn geheel opgebruikt) door het vervaardigen
van armbanden ; de woorden van haar vriendinnen (zijn geheel
uitgeput) door de raadgevingen ; de bloemen van de lusthof (zijn
geheel verdwenen) door het bereiden van rustbedden ; Käma's pijlen
(zijn geheel opgeraakt) doordat zij onophoudelijk worden afgescho-
ten. Wat hoeft er meer gezegd ? Thans dragen al haar vriendinnen
üw naam ; al haar geheimen hebben betrekking op ù ; al haar
bijeenkomsten zoeken naar het middel om ù terug te brengen ; al
haar vragen zijn gericht op het vernemen van tijding over ù; over uw
wedervaren praat haar gevolg ; al haar ontspanningen bestaan in
gesprekken over ù ; slechts op ùw beeltenis beoefent zij de schilder-
kunst ; de heilzangen van de barden zijn vol verwijten tot ù ; haar
dromen zijn overbodig wegens ùw aanblik ; haar wartaal, die het
gevolg is van de gloed van haar liefdekoorts, is vol scherts over ù ;
ùw naam uit te spreken alleen maakt het mogelijk haar uit de felle
aanvallen van bewusteloosheid te doen ontwaken. »
Een bezwijming overviel Candrâpida en weerhield Keyüraka in Pan 242. ^^^
zijn verhaal : als was aan deze [de bezwijming], doordat Cândra-nbsp;g .
pida de ogen sloot, een teken gegeven : « Genoeg ! Ik kan niet ^p. 23. s^;
langer toeluisteren ! », en als had het door het horen van Kâ- Nkr p. 20, s.
dambari's kwellingen veroorzaakte lijden van Candrâpida haar
deernis opgewekt. De beschrijving van Kâdambari's toestand even-
wel werd niet voltooid.
En terwijl hij aldus, met ogen die gesloten waren wegens de Pan 243. ^^^
bezwijming, alleen aan Kädambari scheen te denken, brachten ^20 ; ^^^^ ^
Keyüraka die haastig Candrâpida's lichaam opgevangen had, en p»-
Pattralekhâ die een waaier had gegrepen, en het Lot dat gereed Nkr p. 20, 15.
is voor hetgeen aan elkeen staat te ondergaan, Candrâpida tot
het bewustzijn terug. En de keel door tranen versperd, met stok-
kende woorden, antwoordde Candrâpida met moeite aan Keyüraka
die, wegens het vergrijp van de smart die hij had opgewekt, als
bevreesd, als beschaamd, als verward, daar onbeweeglijk stond :
« Keyûraka, hoe prinses Kâdambarî, toen zij dacht dat, uiterst
ongevoelig van hart als ik was, ik voor haar geen liefde had opge-
vat, hoe zij toen de gedachte aan de mogelijkheid van mijn terug-
keer heeft laten varen, en u om die reden niet bevolen heeft tot mij
te komen, — en hoe Mahasveta u geen boodschap gegeven heeft,
daar zij haar genegenheid jegens mij opgaf, en hoe ook Madalekhä
door uw mond tot mij geen verwijten heeft gericht, — dit alles
heeft Pattralekhä mij verhaald.
Prinses Kâdambarî houdt geen rekening met zich zelf, en dit door
haar adel, haar edelmoedigheid, haar zieleadel, haar gelijkheid
van karakter, door haar oprechtheid en door de uiterste fijngevoe-
ligheid van haar karakter. In de macht van de onbezielde steen, die
candrakânta heet, ligt het enkel, vloeibaar te worden door het licht
van het maanlichaam (verliefd te worden door de aanblik van haar,
wier lichaam is als de maan), maar niet, haar stralen naar zich toe
te trekken (haar hand te grijpen). En ofschoon de bij heftig de
vleugels beweegt (ofschoon vurig liefhebbend), toch ligt in haar
macht alleen te naderen ; bij het honingpuren evenwel, overheerst
het ontluiken (het zich vertonen van liefde) dat afhankelijk is van
de bloemknop. Het bed van kumuda's, dat uitgeput is door de hitte
van de dag, het dient het hoofd op te richten ; doch alleen de nacht,
die aangenaam is door het maanlicht, doet het ontluiken. Zelfs
indien het inwendig sap in overvloed aanwezig is (zelfs indien de
liefde zeer sterk is), wat kan de boom verrichten tot het vertonen
van rode scheuten (tot het vertonen van liefde en hartstocht), zon-
der in het bezit te zijn van de luister der lentemaand (zonder de
omarming van haar die is als de luister der lentemaand) ?
Het is prinses Kâdambari's eigen bevel dat in deze zaak misdaan
heeft, doordat het, meedogenloos als het was, zich niet tot mij
gericht heeft, — tot mij, haar slaaf, die vóór haar stond, wachtend
op slechts een licht bewegen van haar lip, — en acht geslagen
heeft, niet op de levensgevaarlijke toestand van de prinses, maar op
de schaamte, de schaamte die het geluk belemmert, die alleen
hierin bedreven is, ongeluk te verschaffen, en die geen acht slaat
op het lijden van andermans hart. Of liever, wat voor een verbijs-
tering was dit én van het gevolg én van de prinses, dat zij niet,
zelfs tegen haar zin in, met geweld er toe gedwongen is geworden
te handelen ? Schaamte waarvoor was dit ten opzichte van een
slaaf die aan haar voet gekluisterd is, of eerbied waarvoor,
of met het oog op welke omstandigheden was het, of wat voor een
wantrouwen was dit, dat zij die teer is als een sirisa-bloem, zich
aldus aan deze uiterst smartelijke kwelling onderwierp, en dat mijn
wens onbevredigd bleef ? Of liever, de zucht om te verbergen is
aan de vrouwen aangeboren, en in het bijzonder aan de jonge
meisjes, die zich nog niet volledig van het kind-zijn hebben ontdaan,
en bij wie de liefde nog sluimert en nog niet ontwikkeld is. Toe-
gegeven dat de prinses niet bij machte was zelf zich van haar
schaamte voor mij te bevrijden, — Madalekhâ echter is haar
tweede hart. Waarom heeft deze lijdzaam aangezien dat het
lichaam der prinses door den bozen Kâma aldus gefolterd werd, —
door Kâma, den ongrijpbaren dief, dien zelfs asceten met onaantast-
bare schat van ascese niet beletten hun hart te roven ; den onver-
drijfbaren cândâla, wiens aanraking zelfs de zuiveren niet kunnen
vermijden ; het onblusbare brandstapel-vuur, dat eindeloze dui-
zendtallen van levende wezens tot as verteerd heeft ; die onlicha-
melijke ziekte, die alle kwalen in zich bevat (die op al de kwade
sappen berust) ; dien jager met pijlen, die de lichaamsschoonheid
wegneemt (die de dieren treft) ; dien onechten boogdrager, die
dodelijk treft ; die ontijdige dood, die in staat is terstond het leven
te ontnemen ; Kâma, die aanvat zonder te letten op de geschikt- of
ongeschiktheid van het voorwerp, die bevredigd is door de schade
die aan anderen wordt aangebracht ; Kâma, die in het hart woont,
die op zijn vijand betrouwt, die uit zich zelf ontstaat ? Waarom
heeft zij het mij niet heimelijk bekend gemaakt, toen ik mij nog
op Hemaküta ophield ? Wat kan ik thans doen, zelfs nu ik het
vernomen heb, aangezien de reis slechts op verschillende dagen
achtereen kan worden afgelegd ? Het lichaam van de prinses ver-
draagt ook zelfs niet de val van een bloem van een liane die door
de zuidenwind gegrepen is ! Zelfs harten die hard zijn als diamant
verdragen Kâma's pijlen met moeite ! Wat ook slechts in één
oogwenk gebeuren kan, weet niemand !
En waarschijnlijk is ook de prinses zelfs verplicht, dit alles te
ondergaan. En zoals ik zie dat de onderneming van dezen verwens-
ten Schepper, die zich er op toelegt, alleen ongeluk te verschaffen,
die ervaren is in de kunst, te verenigen wat moeilijk kan verenigd
worden, die het eerste het beste onderneemt en die vertoornd is
zonder reden, — zoals ik zie dat deze onderneming heel en al
onzeker is, zoo komt het mij voor dat hij geenszins hierbij blijven
zal. Was het anders, welk verband zou er dan zijn tussen het feit
dat ik door de nutteloze achtervolging van dat Kinnara-paar een
bovenaards oord heb bereikt, en dit, dat ik aldaar, dorstig als ik
was, Acchoda heb aanschouwd ? Tussen het feit dat ik, toen ik
aan de oever daarvan uitrustte, de klank van een meer dan men-
selijk gezang heb vernomen, en dit, dat ik, toen ik door begeerte
om die klank te kennen genaderd was, Mahäsvetä heb gezien ?
Tussen het feit dat door uw aankomst aldaar met Taralikâ, aan mij
een gelegenheid zich heeft voorgedaan om te vertrekken, en dit, dat
ik mij met Mahäsvetä naar Hemaküta heb begeven ? Tussen het
feit dat ik aldaar het gelaat der prinses heb aanschouwd, en het feit
dat de prinses in liefde voor mij ontvlamd is, en dit, dat nog vóór
mijn wens vervuld was, vaders onschendbaar bevel, terug te keren,
mij heeft bereikt ? Die vervloekte Schepper, die misdadige, die
ervaren is in de taak die hem krachtens onze verdienstelijke en
onverdienstelijke daden is opgelegd, heeft ons dus, na ons zeer
hoog te hebben verheven, terneergeworpen ! Niettemin zullen wij
ons inspannen om aan het verlangen der prinses te voldoen ! »
Par. 244.nbsp;Terwijl Candräpida nog aldus sprak hield de zon haar stralen in,
p^en V p. 259,nbsp;waarvan de glans donkerrood was als vonken van
c i p®V 11; gloeiend vloeibaar goud, en die Siva's ronde haarkuif geleken, die
5kf p.'nbsp;naar alle richtingen is uitgespreid, — als was zij door medelijden
bewogen, denkende : « Aangezien hij door dit wedervaren van
Kädambari alleen reeds zeer gepijnigd (geschroeid) wordt, waarom
zou ik hem door mijn schittering nog meer pijnigen (schroeien) » ?
En naarmate de zon onderging, vlood ook de dag, terwijl hij de
stukken van rode zonneschijn, die naar gelang van hun hoogte aan
de toppen van de bomen hingen, met zich meetrok. En als het ware
door het medelijden dat in haar ontstaan was, spreidde ook de
avondschemering stilaan haar dichte roodheid, als was deze een
doek dat met water bevochtigd was, over Candräpida uit. En de
komst van de nacht, als was deze een vertrouwd persoon die
wenste dat op die manier niemand Candräpida, die door geestes-
afwezigheid getroffen was, zien mocht, — deze deed een lijn van
duisternis zich openspreiden welke als indigoplanten om Candrä-
pida rondom neerhing. En doordat zij de verschroeiende gloed niet
konden verdragen, sloten zich de kamala's, schijnbaar omdat zij
vreesden dat men een rustbed zou bereiden. En de kumuda's, die
zeer fris (zeer liefdevol) waren doordat zij van nature blank (rein)
waren, deze gingen in wedijver open, als met het doel een rustbed
te vormen. En voortdurend weer lieten de cakravâka's, die gepij-
nigd waren door van hun gezellinnen gescheiden te zijn, hel en
klaaglijk luide hun kreten opklinken, als was het om Candrâpîda
aan te raden zich tot Kâdambarï te begeven. En de verheven maan,
het enige zonnescherm van al de werelden, de zilveren kruik van
amrta, het sandelmerk van het gelaat van de vrouw die is de oost-
kim, het grote meer van de lichaamsglans van de luister des
hemels, die alle mensen verblijdt, — de maan besteeg de berg van
de opgang, als wilde zij Candrâpîda aanraken, om hem op te
beuren, met haar stralen (handen) die met amrta bevochtigd waren,
en hem besprenkelden met water in de vorm van het maanlicht.
Toen de voornacht geheel gevallen was, strekte Candrâpîda zijn
leden uit op een maansteen in de bovengenoemde lievelingstuin, —
een maansteen die aangenaam was wegens het uitbreken van de
helderwitte waterdruppels die hij door de aanraking van het maan-
licht liet verschijnen, — en sprak tot Keyüraka die genaderd was
om zijn voeten te wrijven : « Keyüraka, wat dunkt u ? Zal prinses
Kâdambarï tot aan onze komst in leven blijven ? Zal Madalekhâ er
in slagen haar afleiding te bezorgen ? Zal Mahâsvetâ terugkeren
om haar op te beuren ? Zal zij, die door haar bekendheid met mij
in verdriet is gestort, haar beider verzoek, voor het instandhouden
van haar lichaam te zorgen, aannemen ? Zal ik haar gelaat terug-
zien, met zijn glimlachende mondhoekranden, met zijn beweeglijke
oogappels, met zijn ogen die langwerpig zijn als die van een opge-
schrikt antilopekalf ? »
Keyüraka nu sprak : « Hoogheid, houd U sterk, en doe een Pa^^. 245. ^^^
poging om te vertrekken ! Sla geen acht op de vriendinnen of op de ^^^ ^^ ^
lieden van haar gevolg die Kâdambarï omringen ! Want alléén de p. ;
wens om U te zien is het die haar belet van naar believen zij het Nkr p.' 23, ss.'
ook slechts de ogen te sluiten. Alléén de hoop, met U te worden
verenigd, ondersteunt haar hart. De zuchten alléén houden hun
aandacht gericht op (verblijven in) haar mond. Het overeind-rijzen
der haren alléén verlaat haar lichaam geen ogenblik. De tranen
alléén bevinden zich dag en nacht binnen haar gezichtskring. De
slapeloosheid alléén houdt ook 's nachts de blik op haar gevestigd;
De onbehaaglijkheid alléén verdraagt niet dat zij zich alleen be-
vindt. Het leven alléén wijkt niet uit zijn stelling in (aan) haar keel.
Aldus sprak Keyüraka, toen Candrâpîda hem beval op te houden. Par 246. ^^^
en zich verdiepte in gedachten over zijn vertrek : « Allereerst, 10 ;
N p. 454, 4 ; indien ik vertrek zonder afscheid te nemen, zonder vader en moeder
Rdg' p^' 187, ld; ig voet te vallen, zonder door hen te zijn gekust op het hoofd,
Nkr p. 24, 9. ^^^^^^ zegenwens te hebben ontvangen, plotseling, zonder dat
mij door hen verlof is gegeven, — indien ik aldus vertrek en
heenga, hoe zou ik dan, ofschoon weggegaan, gelukkig zijn ? Welk
heil zou mij geschieden ? Of hoe zou ik succes bekomen ? Of welk
een rust zou mijn hart genieten ? Of liever, deze kommer die mij
in de toekomst bedreigt thans ter zijde gelaten, — hoe zou ik ook
maar kunnen vertrekken en heengaan ? Mijn vader heeft de last
van de regering van zijn eigen arm afgenomen en op mij alleen
overgedragen : afgenomen van zijn eigen arm, die de grote brug
is voor het oversteken van de moeilijk over te steken zee die de
oorlog is, de wensboom die de vervulling schenkt van succesvolle
wensen, de grendel van de deur die een uitweg verschaft aan de
roem die hij door zegepraal op zijn vijanden verworven heeft, de
zuil die tot steun dient van het gebouw in de vorm van al de
werelden. Treed ik zouder voorafgaande verwittiging ook maar
één stap naar buiten, dan zullen zonder twijfel de vorsten mij vol-
gen, hoe afgemat en hoe hongerig zij ook zijn, en dit zonder
dralen, tot aan de zee van uit de acht hemelrichtingen. Dit, terwijl
zij de aardbodem doen daveren door het voorwaarts rukken van
talloze olifanten, paarden en wagens ; terwijl zij de stralen van de
zon verstoren door een woud van wapperende vaandels ; terwijl
zij wegens de schaduw van de blanke ronde zonneschermen die
boven hen gedragen worden, het contact met de dag beletten ;
terwijl zij wegens het voortdurend opstijgen van dicht stof de holen
van de aarde vullen ; terwijl zij voorafgegaan worden door snelle
paarden, en als achterhoede hebben een leger bestaande uit dicht-
aaneengesloten olifanten. Laat ik de vorsten die geheel aan mijn
dienst gewijd zijn, nog ter zijde ; na het geluk dat zij genoten
hebben, zullen, denk ik, ook de onderdanen uit liefde voor mijn
vader hun zoon en echtgenoote verlaten en zich bij mij aansluiten.
Wat meer is, welk ander is er, ook voor mijn vader, op wien hij
zijn liefde voor mij kan overdragen, en na mijn heengaan, door mijn
wangedrag in toorn ontstoken, zich sterk houden denkende : « Dat
hij ga ! Wat doet het er toe of hij gaat of niet gaat ? » En van
welk ander het gelaat aanschouwend zal m.ijn moeder gelukkig
zijn in haar hart, en zal zij mijn vader niet ontrusten met weeklach-
ten opdat men haar zoon terug zou brengen ? En als mijn vader
mij achtervolgt, dan zal de aarde zelf, die door achttien wereld-
delen omkranst is, mij achtervolgen. Waar zal ik dan heengaan ?
Waar verblijven ? Waar rusten ? Waarheen mij begeven ? Waar
voedsel nemen ? Waarheen zal ik ontvluchten ? Waar zal ik mij
beschermen ? En als men mij daar bereikt, hoe zal ik dan mijn
gelaat kunnen vertonen ? En als ik ondervraagd word, welk ant-
woord zal ik geven ? Zelfs indien ik ten gevolge van een beschik-
king van het Lot op de een of andere wijze er in slaag te ontsnap-
pen wat zal ik, ongelukkige, dan nog hebben verricht, ik, die mijn
vader dien ik niet mag doen lijden aldus in het allergrootste lijden,
en mijn moeder die door mijn vaders genade nooit ongeluk heeft
gezien, in de oceaan van de smart over mijn heengaan zal hebben
gestort ? Trouwens het leger, dat uitgeput is door een dagenlang
verblijf in de vreemde, is nog altijd niet aangekomen. Door een
andere schikking zou het pas halfweg reeds moeten terugkeren en
wederom oprukken.
Gesteld dat ik vader en moeder inlicht, en dat het is, nadat mij
door hen verlof is gegeven, door een schikking, dat ik heenga, —
dan nog, wat zal ik zeggen ? Zal ik zeggen : « De dochter van de
koning der Gandharva's, Kadambari, is ongelukkig door haar hefde
voor mij, om mijnentwille wordt zij door Kâma gefolterd, en zij
verkeert in het ongeluk ! » ? Of zal ik zeggen : « Hevig is mijn
hartstocht voor haar ; zonder haar kan ik niet in het leven blij-
ven ! » ? Zal ik zeggen : « Mahäsvetä, zij die de oorzaak is van
de levenssteun van ons beiden, Kâdambarî en mij, heeft mij een
boodschap gezonden opdat ik Kâdambarî zou huwen ! » ? Of zal
ik zeggen : « Keyüraka hier, die haar lijden niet kon verdragen,
is door verknochtheid aan haar hierheen gekomen om mij terug te
voeren ! »? En geen ander voorwendsel, welk ook, kan ik aanwen-
den om opnieuw te vertrekken. Nu pas ben ik, na meer dan drie
jaren, teruggekeerd na de aarde te hebben veroverd ; zelfs is mijn
leger' nog steeds niet aangekomen. En hoe zal ik mij vrijmaken,
zonder een reden tot vertrekken aan te duiden ? Of hoe zouden
vader of moeder mij laten gaan ?
Daarom, wat kan ik in deze zaak die door een vriend moet tot
stand gebracht worden, ik ongelukkige, alléén verrichten ? Zelfs
Vaisampäyana bevindt zich niet aan mijn zijde ! Wien zal ik
ondervragen? Met wien zal ik overleggen? Wie zal mij raad
geven Welk ander kan mij een besluit doen nemen ? Welk ander
is er wiens verstand kan onderscheiden ? Welk ander, naar wiens
kennis het past te horen ? Welk ander weet er het woord te voe-
ren ? Welk ander bezit voor mij een bijzondere genegenheid ? Met
welk ander ben ik één in het ongeluk ? Welk ander is ongelukkig
indien ik ongelukkig, en gelukkig, indien ik gelukkig ben ? Welk
ander is waardig dat ik hem mijn geheimen toevertrouw ? Op welk
ander kan ik de last van mijn taak overdragen en dan gerust zijn
in mijn hart ? Welk ander maakt zich over mijn aangelegenheid
bezorgd ? Welk ander vermag het mij, na mij te hebben vermaand,
terug tot vader en moeder te leiden, wanneer ik die zou hebben
vertoornd ? »
Par. 247.nbsp;Terwijl hij nog aldus dacht, ging de nacht voorbij, hoe
p^en V p. 262, J^^g wegens Candrâpida's smart ook duurde. En bij de dage-
cnbsp;w ; raad reeds vernam Candrâpida de mare dat het leger tot Dasapura
Sto p. 26!' 16.^ genaderd was. En toen hij dit gehoord had, dacht hij, opgebeurd
van harte : « Wat ben ik gelukkig ! Hoezeer begunstigt de verheven
Schepper mij, dat Vaisampâyana, mijn tweede hart, aangekomen
is, pas nadat ik aan hem gedacht had !» — En toen hij, die door
grote blijdschap aangegrepen was, Keyüraka zag binnentreden,
sprak hij tot hem, die zich reeds op een afstand had neergebogen :
« Keyüraka, weet dat de verwezenlijking thans in mijn hand ligt 1
Vaisampâyana is aangekomen 1 »
Par. 248.nbsp;Toen hij dit gehoord had, sprak Keyüraka, terwijl zijn geest
p^en vp. 262, ^J^g^jgnbsp;^QQJ. ^Je bezorgdheid welke het uitstellen van het
cl^^: vertrek had opgewekt: «Wat een geluk! Een grote gerustheid
Nkf p! fl'i?' des harten is voor Uwe Hoogheid tot stand gekomen ! » — Terwijl
hij deze woorden uitsprak, kwam hij nader, ging in de nabijheid
zitten, en zette gedurende een poos het gesprek over Vaisampâ-
yana's terugkeer voort. Daarna sprak hij tot Candrâpida, nadat
deze met een teken al het gevolg had doen heengaan : « Hoogheid,
evenals de bliksem die overal in het rond flikkert de gezwollenheid
van de donderwolken aankondigt ; evenals de wolkenrij, waarin
duisternis is ontstaan, het naderen van de regen ; evenals het
oosten, als het een bleke kleur vertoont, de opgang van de maan ;
evenals de komst van de zuidenwind, die met geur beladen is, het
naderen van de lentemaand ; evenals de luister van de lentemaand,
wanneer Kâma machtig is, het uitlopen van de scheuten ; evenals
het uitkomen van de scheuten die roodheid vertonen, het uitkomen
van de bloemen ; evenals de tros van ontloken kâsa-bloemen het
begin van de herfst, — evenzo kondigt deze gesteldheid alleen
reeds buiten twijfel het vertrek van Uwe Hoogheid aan. En Uwe
Hoogheid zal de prinses zeker bekomen. Wie heeft ooit de maan
gezien, beroofd van het maanlicht ? Of een kamala-vijver zonder
lotusplant ? Of een deel van een tuin, van slingerplanten verstoken?
En zonder het bezit van trossen van sahakara-bloemen bezit ook
de bloemenmaand, ofschoon zij aan alle lieden aangenaam is, haar
schoonheid niet ; noch ook het gelaat van den aanvoerder van een
olifantkudde, zo niet de luister van een spoor van bronstvocht er
zich op vertoont. Evenwel is het zeker, dat totdat Vaisampayana
aankomt, en terwijl Uwe Hoogheid met hem overlegt over de rege-
ling van het vertrek, tijdverlies zich zal voordoen. En ik heb reeds
medegedeeld hoe de lichaamstoestand der prinses van dien aard is
dat hij geen tijdsverloop verdraagt. De hoop is het die alle lieden
sterkt, — maar het hart der prinses dat tot nu toe van de hoop.
Uwe Hoogheid terug te zien, is beroofd gebleven, op welke ver-
troosting moet het steunen ? Door mijn tijding te vernemen zal zij
denken : « Het heeft belang voor mij, te blijven leven. En ofschoon
ik lijden moet doorstaan, toch houd ik mijn leven in stand ! » —
Daarom bid ik U : Uwe Hoogheid is met zijn geest reeds vooruit
vertrokken, ook met het lichaam gaat U onverwijld afreizen. Wat
moet ik, terwijl ik hier toef, nog volbrengen ? Daarom wenst mijn
hart, dat verwend is ten gevolge van de genade Uwer genegenheid,
dat ten einde het feest van de terugkeer van Uwe Hoogheid te
gaan aankondigen, mij genadig verlof tot heengaan zou worden
geschonken ! »
Toen Keyüraka aldus gesproken had, antwoordde Candräpida, ^H'^f/^üs.
nadat hij hem door een blik die wijd-open was ten gevolge van zijn ; ^^^ ^ .
inwendige voldoening, — een krans van trossen van ontloken p
nilotpala's, als het ware, — zijn gunst had laten blijken : « Wat Nkr p. 27,27.
zal ik zeggen ? Welk ander bezit een dergelijke wilssterkte, die
niet verdraagt dat ik lijd, en die geen acht slaat op de krachten van
zijn eigen lichaam ? Welk ander bezit een dergelijke kennis van
plaats en tijd ? Welk ander is mij zo ongeveinsd toegenegen ?
Wél gedacht dus 1 Vertrek van hier om het leven van de prinses
te ondersteunen ! En dat, om geloof te wekken in mijn terugkeer,
ook Pattralekhä zich met u vooruit tot de voet der prinses begeve.
Ook op haar heeft de prinses haar gunst gevestigd ; en ik denk dat,
als zij ook haar ziet, zij ongetwijfeld enigermate zal gesterkt zijn.
Zij ook, trouwens, bemint de prinses en is aan haar verknocht. »
Aldus sprak Candrâpîda, en vroeg aan Pattralekhâ die achter
hem neergezeten was of het zo was of niet. Deze nu boog het
hoofd een weinig neer en verzocht dat Zijne Hoogheid de woorden
van Haar bevel zou uitspreken. En toen Pattralekhâ het besluit
genomen had te vertrekken, gaf Candrâpîda aan de deurwachtster
bevel, Meghanâda te ontbieden. En onmiddellijk na dit bevel kwam
Meglîanâda aan, en boog zich op een afstand neer ; Candrâpîda
zelf riep hem, die op het bevel wachtte, tot zich, en beval hem
minzaam : « Meghanâda, neem Pattralekhâ mee en vertrek met
Keyüraka vooruit tot de plaats, waar ik u vroeger achtergelaten
heb om Pattralekhâ terug te brengen. Ik van mijn kant zal onmid-
dellijk na u te paard aankomen, nadat ik Vaisampâyana zal hebben
gezien ! »
Aldus beval Candrâpîda ; met de woorden : « Zoals Uwe Hoog-
heid beveelt ! » volbracht Meghanâda zijn huldebetuiging, en ver-
wijderde zich met het oog op de regeling van de snelle tocht.
« Hoogheid, waartoe nog langer talmen ? » sprak Keyüraka, en
onmiddellijk nadat Meghanâda weggegaan was stond hij op om
zijn afscheidsbuiging te maken. Candrâpîda riep hem vol genegen-
heid tot zich, blikte hem met betraande blik herhaalde malen aan,
en nadat hij hem met armen waarop de haren overeind gerezen
waren omhelsd had, nam hij van zijn oor een oorsieraad, dat
prachtig was door verschillende kleuren — een boodschap, als het
ware, (die aangenaam was door de verschillende woorden), — en
bevestigde dit aan Keyüraka's oor. Daarna sprak hij tot hem,
terwijl ten gevolge van de tranen die in zijn keel opwelden zijn
woorden door gestamel werden belemmerd : « Keyüraka, gij hebt
mij geen boodschap gebracht van de prinses. Daarom, welke
nieuwe boodschap die haar waardig is, zal ik door uw bemiddeling
tot antwoord geven? Wil aan de prinses zeggen.... Evenwel,
waarom zou ik u kwellen door u de last van een valse schaamte
te doen dragen ? Pattralekhâ begeeft zich toch tot de voet der
prinses ; zij zal haar toespreken 1 » — Bij deze woorden keerde
Candrâpîda zich minzaam naar Pattralekhâ toe. Deze was in de
haar plotseling overvallen smart, van Candrâpîda gescheiden
te zijn, niet in staat de drang van haar tranen te onderdrukken, en
dit hoezeer zij zich, uit vrees dat het een slecht voorteken
zou zijn, daartoe ook inspande; zij liet haar ogen, die vol tranen
stonden en die uitdrukkingloos waren doordat zij geen richtpunt
hadden, rondwaren, en stond op het punt Candrâpîda te voet te
vallen. En de handen tot een anjali gevouwen sprak Candrâpïda
tot haar :
«Pattralekhä, buig vóór prinses Kâdambarî met mijn hoofd p^nv^^'ges
waarop mijn handen tot een anjali samengevouwen zijn, en richt ^^^ ^ .
tot haar deze bede : « Iemand, — boven aan de lijst der schurken ^p- ^ ■
dient hij te worden geschreven, — die heengegaan is zonder de Nkrp. 28, 37.
prinses, welke hem ten gevolge van de liefderijkheid van haar
karakter reeds bij de eerste aanblik bovenmatige gunst had
betoond, ook maar met een buiging te vereren, en die aldus alle
deugden met ondeugden heeft verwisseld : die verstand heeft ver-
wisseld met stompzinnigheid, kennis met dwaasheid, standvastig-
heid met wankelmoedigheid, liefderijkheid met ruwheid, eerbied
met oneerbiedigheid, minzaamheid met barsheid, weekhartigheid
met wreedheid, onschokbaarheid met wispelturigheid, meedogend-
heid met hardvochtigheid, oprechtheid met bedrog, het waarheid
spreken met het vormen van geveinsde woorden, hechte aanhan-
kelijkheid met misprijzen, lieftalligheid met listigheid, schaamte
met driestheid, grootmoedigheid met laagheid, onkreukbaarheid
met bekrompenheid, bescheidenheid met hoogmoed, dankbaarheid
met ondankbaarheid, voortreffelijkheid met verdorvenheid, — hoe
kan die man, steunend op een andere deugd, haar verzoeken hem
opnieuw bij zich te ontvangen ? En op grond van welke andere
deugd zou Uwe Hoogheid hem aannemen ? Is het omdat ik het hart
van Uwe Hoogheid niet bedrogen heb door een geveinsde toewij-
ding te laten blijken ? Is het omdat ik niet heengegaan ben na Uw
hart te hebben geroofd, dat van nature teder is ? Is het omdat ik,
meedogenloze die ik ben, deze levensgevaarlijke toestand niet heb
veronachtzaamd ? Is het omdat ik daarvan niet de oorzaak ben ?
Of omdat ik, ofschoon schuldig aan al deze fouten. Uw voeten
genadig gestemd heb door mijn onderdanigheid ?
Het zijn dan ook alleen de deugden van Uwe Hoogheid die mij,
hoezeer ik ook zelf van deugden verstoken ben, steun bieden. Deze
onschuld zelf is het die, teder (vochtig) als zij van nature is, mij,
die door het liefdevuur geschroeid word, beschermt, hoe ver ik mij
ook bevind. Het is Uw liefderijkheid die mij gedurig weer tot
U roept. Uw getrouwheid in zake beloften leidt mij tot U. Uw
voorkomendheid brengt mij nader. Uw genegenheid neemt mij aan.
Uw teerhartigheid richt tot mij, die U te voet val, geen verwijten.
Uw grootmoedigheid doet mij opstaan en bewijst mij eer. Uw min-
11
-ocr page 182-zaamheid spreekt mij toe. Uw edelmoedigheid schenkt mij plaats
in Uw hart. En dat ik, zelfs na op die manier te zijn heengegaan,
schaamteloos als ik ben in mijn hart, de vermetelheid heb aangevat
mijn gelaat opnieuw te vertonen, — ook wat dit betreft zijn de
oorzaak de uit een goede aard voortkomende gunsten zelf van Uwe
Hoogheid. Want door hun reinheid, door hun verhevenheid; door
hun gelijktijdigheid, zijn die gunsten het die mij alle handelingen
doen verrichten, na in mij, ofschoon ik die niet langer dan een
ogenblik ervaren heb, de hoop te hebben gewekt dat gij in het
leven zult blijven. Zij doen mij gedenken dat ik mij aan de dienst
van Uwe Hoogheid moet wijden. Zij zetten mij er toe aan. Uw
voeten te dienen. Zij leren mij bekwaamheid in de dienst. Zij
onderrichten mij in de middelen om U genadig te stemmen. Her-
haaldelijk gebieden zij vleiende woorden uit te spreken. Zij zelf
wijzen aan hoe men zich behoort te gedragen. Zij doen U bedaren
wanneer gij vertoornd zijt omdat degenen die naar Uw gelaat
opschouwen op een ongepast tijdstip tot U genaderd zijn. Wan-
neer gij voldaan zijt, begunstigen zij door onze goede hoedanig-
heden op te noemen. Hem die zich uit schaamte teruggetrokken
heeft trekken zij mee met geweld en doen hem naderen. Zij laten
niet toe ook maar een ogenblik elders te toeven. Wat meer is, juist
ten gevolge van het feit dat die gunsten mij aantrekken (verplich-
ten) is het onmogelijk ze te verlaten, juist ten gevolge van hun
zwaarte (belangrijkheid) bieden zij steun. Juist ten gevolge van
hun uitgestrektheid (uitgebreidheid) is het onmogelijk er over heen
te springen (ze te veronachtzamen). Juist ten gevolge van hun tal-
rijkheid is het onmogelijk ze te mijden. Die gunsten zijn het dus
die mij, ofschoon zonder bevel om te komen, hoever ik mij ook
verwijderd heb, met geweld meetrekken en tot de voet van Uwe
Hoogheid voeren.
Die zelfde stem die uit gebrek aan onderwerping U heeft laten
weten dat ik vertrokken was, zonder acht te geven op een bevel
van U om heen te gaan, die zelfde stem is het welke tot U spreekt.
En laat Uwe Hoogheid zich ook zelf inspannen om in het leven
te blijven, opdat niet mijn terugkeer zonder succes, noch de wereld
ledig zij ! »
Par. 251.nbsp;Nadat hij deze boodschap uitgesproken had, sprak Candrâpîda
p ™ V p. 266, ^g^gj.^^ . ^^ Pattralekhâ, gij van uw kant, gij moogt er u, op uw
c 2. p.®l'6,®io ; tocht, onderweg niet over bedroeven van mij gescheiden te zijn.
St? l: stsl ' Verwaarloos de zorg voor uw lichaam niet. Laat de tijd voor het
-ocr page 183-eten niet voorbijgaan. Begeef u niet langs welke weg ook die u
onbekend is. Houd nergens stil noch toef ergens, zonder eerst te
hebben rondgespied. Verleen niemand dien gij niet kent toegang.
Wees steeds bezorgd voor uw lichaam. — Wat moet ik doen ? Het
leven der prinses is mij nog dierbaarder dan u zelve, en dit is de re-
den waarom ik u zo alleen heenzend om dat leven te ondersteunen.
Ook mijn leven, trouwens, rust in uw hand alleen. Wil dus stellig
uzelf in acht nemen !» — Zo sprak Candrapida, en nadat hij haar
liefdevol omhelsd had, gebood hij Keyûraka andermaal zijn aan-
dacht op haar te vestigen, beval hem met haar terug te keren tot
aan de kluizenarij van Mahäsvetä ten einde aan hem, Candräpida,
tot geleide te strekken, en liet hen heengaan.
En toen Pattralekhä met Keyûraka naar buiten gegaan was. Par. 252.
bleef Candräpida een ogenblik afwezig in zijn hart met de gedachte: ^i™ ^
«Zullen zij snel vooruitkomen of niet? Zal onderweg oponthoud c p^It,quot; ;'
zich aan hen voordoen op hun tocht of niet ? Binnen hoeveel dagen Nk? p! s^'i!'
zullen zij aankomen ?» — Daarna zond hij een bode om ophelde-
ring te bekomen betreffende het bericht over het leger, en begaf
zich dan tot de voet van zijn vader met het doel zich vrij te maken
om Vaisampäyana, wiens aanblik hem gedurende vele dagen was
onthouden geweest, tegemoet te reizen.
En daar boog Candräpida reeds op een afstand vóór zijn vader
neer, dit terwijl hem een uitgestrekt gezichtsveld geboden werd
door de schare van deurwachters die langs beide zijden haastig
achteruitweken, en terwijl zijn weerkaatsing viel op de vlekkeloze
vloer van edelsteen waarop hij rechterknie en -hand rusten liet,
zodat zijn lange haarlokken als verdubbeld schenen.
Toen Täräpida Candräpida zag die zich aldus op een afstand Par. 253.
neergebogen had, riep hij hem met een klank vol innige liefde, — 9 :
het geluid van een regenwolk gelijk, geluid dat diep is door het p. jt, is;
gewicht van het water, — met beslistheid tot zich, met de woor- Nkf p. 31,' 2^
den : « Kom tot mij ! Kom tot mij ! » Toen Candräpida, na, hoe
haastig hij ook toesnelde, vóór Sukanäsa zijn buiging te hebben
volbracht, genaderd was, en zich ter zijde op de grond had neer-
gezet, trok Täräpida hem naar zich toe, en dwong hem op zijn
voetbank plaats te nemen. Daarna keek hij hem gedurende een
lange tijd aan, met een oog waarvan de begeerte om hem aan te
kijken niet verzadigd werd, streek toen met de hand over zijn lede-
maten en kleinere ledematen, die allerliefelijkst waren doordat zij
de volheid van de jeugd hadden bereikt, en sprak tot Sukanäsa
terwijl hij er op wees :
« Sukanäsa, zie hoe van den edelen Candrâpida deze streep-
gelijke rij van baardharen overal rond is doorgebroken ! Deze rij
van baardharen gelijkt de zich opwaarts verspreidende glans van
de grote saffieren van de Meru-berg. Zij gelijkt het spoor van
bronstvocht, de ronde slapen sierend, van een bronstige olifant.
Zij gelijkt de glans van de vlek van de maan, glans die de voor-
treffelijkheid van de maan tot stand brengt. Zij gelijkt de bijen-
zwerm van een bed van kamala's, die op het prachtvol ontluiken
wacht. Deze rij van baardharen is het penseel met zwarte kleurstof
voor het doen te voorschijn komen van de schilderij die is zijn
lichaamsschoonheid. Zij is de uitgestrekte duisternis van de regen-
wolk die is de volheid van zijn jeugd. Zij is de top van roet van de
lamp die is zijn opvlammende hartstocht. Zij is de rookzuil van het
vuur dat is zijn schitterende majesteit. Zij is de tamäla-struik van
de lusthof die is Kâma. Zij is het invallen van de eerste duisternis
bij het begin van de nacht die is de door de liefde veroorzaakte
ontroering. Zij is het teken met de wenkbrauw bij de zegenbren-
gende ceremoniën van het huwelijk. — Hij heeft dus de leeftijd
bereikt die past voor de zegenbrengende ceremoniën van het huwe-
lijk. Daarom, laat ons overleggen met koningin Vilâsavati, en op
de aarde naar een prinses uitzien wier schoonheid ligt m een edele
afkomst. Aangezien ik het gelaat van een zoon heb mogen aan-
schouwen, gelaat waarvan de aanblik moeilijk te bekomen was, zo
laten wij ons thans verblijden door de aanblik van het lotusgelijk
gelaat van een schoondochter ! » — Zo sprak Târâpïda ; Sukanäsa
antwoordde :
Par 254nbsp;« Uwe Majesteit heeft wèl gedacht ! Want ontvankelijk als hij is,
p^en v p: 288, jjggi^ Candrâpida reeds alle wetenschappen in zijn hart verzameld.
C2'''pquot;38 Reeds heeft hij alle kundigheden verworven. Reeds heeft hij alle
Ski Î. i'i onderdanen aan zich gehecht. Reeds heeft hij de hand gegrepen
(schatting geïnd) van de vrouwen die zijn al de hemelrichtingen.
Reeds heeft hij de koninklijke glorie tot zijn bestendige huisvrouw
gemaakt. Reeds heeft hij de aarde gehuwd, die een gordelband in
de vorm van de vier oceanen tot sieraad heeft. Wat rest er verder
nog dat hem zou beletten een huwelijk aan te gaan ?» — Toen
Sukanäsa aldus gesproken had dacht Candrâpïda, wiens gelaat uit
schaamte neergebogen was : « Welk een toeval, dat een dergelijke
gedachte bij mijn vader opgekomen is juist op het ogenblik waarop
ik op een middel zin om Kâdambarî te ontmoeten ! Mij is dus over-
komen wat men noemt : een lichtschijn voor iemand die voort-
schrijdt in de duisternis, het zien van een streekbewoner voor
iemand die zich in een ondoordringbaar woud begeeft, het naderen
van een vaartuig voor iemand die in de oceaan is neergestort, een
regen van amrta op een stervende. Alles bijeen is het alleen nog
dit, Vaisampäyana te zien, dat mij er van scheidt, Kâdambarî te
bereiken ! »
Terwijl Candrâpïda nog aldus dacht, stond de koning op. En toen
hij opgestaan was begaf hij zich, door Sukanäsa gevolgd, naar het
paleis van Vilâsavatî : langzaam voortschrijdende, terwijl hij met
zijn knodsgelijke arm, die zwaar was doordat hij de last torste van
de gehele aarde, op Candrâpïda steunde, en wel op diens schouder,
op Candrâpïda die zijn bovenlichaam ootmoedig neerboog. En toen
hij daar aangekomen was sprak hij, zonder te gaan zitten, tot Vilâ-
savatî die, als het tij der zee dat bij de aanblik van de opgang van
de maan in beweging komt, haastig oprees om hem te begroeten :
« Majesteit, zie hoe bij ons kind deze prachtvolle rij van baard-
haren die te voorschijn treedt, — dit terwijl zij schijnt te verwijten:
« Verlangt ook gij niet naar het geluk, het gelaat van een schoon-
dochter te aanschouwen ? », — zie hoe deze rij van baardharen,
die de lijn is van het meetsnoer bij het begin van de volheid van
zijn jeugd, en die ons beider bevel is, de begeerte naar het wan-
gedrag van de jeugd te verdrijven, zie hoe deze gebiedt de zegen-
brengende ceremoniën van het huwelijk te voltrekken. Het past dat
men U vrage of gij iets anders gebiedt : laat Uwe Majesteit der-
halve bevelen ! Waarom wendt gij het gelaat thans nog langer af
uit schaamte, niettegenstaande ik U toespreek ? En waarom
beveelt gij niet wat dient gedaan te worden, als men er U om
vraagt ? De moeder van een bruidegom zijt gij geworden ! Ik
meen, gebrek aan genegenheid jegens Candrâpïda is dit, dat er ten
opzichte van zijn aangelegenheden zo'n onverschilligheid en zo'n
misprijzen is ! » — Een tijdlang bleef Târâpïda daar, terwijl hij
door deze en dergelijke toespraken vol scherts zich in zijn gemoed
verblijdde, en ging daarna heen om in zijn lichamelijke behoefte te
voorzien.
Candrâpïda van zijn kant bekwam door Sukanâsa's eigen mond Pan 255. ^^^
verlof om Vaisampäyana tegemoet te reizen. En na nog in hetnbsp;^ .
paleis van zijn moeder in zijn lichamelijke behoefte te hebben voor-
-ocr page 186-c p. a9, 20; zien, bracht hij de dag door met als enig tijdverdrijf, toebereidselen
Nkf p! 33^22^' te maken om Vaisampâyana tegemoet te reizen.
Par. 256. En toen de nacht gekomen was strekte hij zich wel is waar op
p^en V p. 269, fustbcd uit, maar door het verlangen om zijn vriend te zien
c 2^,' '2 ; bracht hij meer dan ongeveer twee waken door zonder te slapen,
p. 3^2^' De maanstralen schenen de donkerblauwe kleur van het uitspan-
sel als te doen veranderen in hun glans, en zij schenen de groene
kleur van de dichte bosjes als het ware weg te nemen. Het was
alsof zij, na als het ware openingen te hebben gemaakt, zelfs
onderaan binnendrongen en de schaduw aan de voet van de bomen
verdreven ; het scheen alsof zij als uit toorn binnendrongen en de
duisternis verscheurden die in de krochten, de holen en het
struikgewas schuilde ; en het leek alsof zij onder het voorwendsel
van binnen te dringen in de holen, het ondernomen hadden in de
onderwereld binnen te dringen. Het scheen als witten zij op een
andere wijze de blankheid van de gebouwen, als bestoven zij de
hemelrichtingen met kamferstof, als streken zij de nacht in met
dikke sandelzalf. Zij schenen de aarde op te heffen, de hemel neer
te buigen ; zij schenen de kringloop van sterren, planeten en
maanhuizen nauwer, de zandbanken van de rivieren langer te ma-
ken ; zij schenen de bedden van kamala's uit te persen en af te
zonderen, de bedden van kumuda's, die in volle bloei stonden
doordat zij hun bladeren geopend hadden, schenen zij op één hoop
te verenigen. Het was, verder, of zij uitgestrooid werden over de
toppen van de bergen, of zij uitgestort werden over de daken van
de paleizen, of zij samendrongen en binnenstroomden aan de
ingang van de straten, of zij dobberden op de-watergolven, of zij
uitgespreid werden over de zandbanken. Zij schenen als het ware
één te worden met de troepen van hamsa's, zij leken als het ware
deel te hebben in de huidglans van de wangen der minnaressen
die ingeslapen waren op de terrassen ; het was alsof zij weggewist
werden door de duizenden stromen van water die uit de maanstenen
neervloeiden. En op die wijze drongen zij zelfs in slaapkamers vrij
binnen ; zij overtroffen zelfs de torentjes van ivoor ; hun blankheid
werd zelfs in de stukken van de lotusbladeren niet verbroken ; zelfs
in de tuinen deden zij de gedachte ontstaan dat het dag was. Naar
gelang deze maanstralen de een door de andere heen doorbraken,
was er een vloed van maanlicht die zij aan alle zijden als uit-
braakten, als uitstortten, als uitstrooiden, als uitspreidden, als
vooruitdreven, als deden neerstromen. Het was als schoten zij al de
pijlen van Kâma af, om de ontmoeting met Kâdambarï te verhaasten.
Deze maanstralen verdubbelden in Candrâpïda Kâma's energie,
en hij gaf bevel de trompet te steken tot sein van het vertrek.
Hierop weerklonk de helle en langgerekte klank van de trompet. Paj^ 257. ^^^
Deze klank verspreidde zich over het hemelgewelf : hij scheen als ^gg g.
open te bloeien in de struiken in de vorm van de hemelrichtingen, ^„I'p' iS; Ll
hij scheen als rond te wentelen binnen de kring van de tot aan de Nkr p. 34, 28.
wolken zich verheffende stadswallen, hij scheen als op te klimmen
tot aan de toppen van de hoge wachttorentjes der stadspoorten.
Het was, als kwam hij in beweging in de tussenruimten tussen de
gebouwen, als ontplooide hij zich op de binnenhoven en op de vier-
sprongen, als strekte hij zich uit in de hoofdwegen, als wervelde
hij rond in de engten tussen de gebouwen, als drong hij binnen in
de holen van de heuvels in de parken, als won hij in kracht in de
binnenkamers van de paleizen. Deze klank scheen als beantwoord,
te worden door het hel en langgerekt gekrijs van de sârasa's die
onmiddellijk waren gewekt geworden, op de lotusvijvers van de
huizen ; het leek als werd hij telkens weer onderbroken door de
van aard uit gebroken, welluidende kreet van de kalahamsa's ; hij
scheen als nader bepaald te worden door het oordoordringend
gedruis van de schommelende armbanden, enkelringen en gordels
van de minnaressen die zich haastten te buigen op het ogenblik van
het vertrek.
En terstond scheen, door de duizenden paarden die men deed
opstaan, en die men als zij opgestaan waren meetrok, en die men
als zij meegetrokken waren het zadel oplegde, en die men als zij
gezadeld waren wegleidde en terugbracht en overreikte en wegtrok,
en die aankwamen en als zij aangekomen waren vereerd werden,
en als zij vereerd waren in rijen stonden en bereden werden en
stil hielden en wachtten, duizenden paarden waarvoor het plein
vóór de poort van het paleis ontoereikend en de kruiswegen onvol-
doende waren, en die, doordat zij de ruimte van alle straten bezet
hadden, de stad, zo uitgestrekt als zij was, van binnen en van buiten
vulden, — terstond scheen door die duizenden paarden het lucht-
ruim op dat ogenblik als uit een woud van speren te bestaan, de
aarde als uit hoefgetrappel, de oorholten als uit gehinnik, het plein
vóór de poort van het paleis van den kroonprins als uit hopen van
schuimvlokken, de hemelrichtingen als uit gerinkel van gebitten,
de maanstralen als uit de glans van de parelen die tot sieraad
dienden.
En onverwijld rustte Candräpida zich uit, besteeg Indräyudha
die op het plein stond, en terwijl door een feestelijk zonnescherm,
— een tweede maanschijf als het ware, om licht te verspreiden, —
dat vóór hem in beweging was gebracht, en dat de glans van
een hainsa bezat, zijn vertrek aangekondigd werd, reed hij, terwijl
de duizenden prinsen naar gelang zij hem zagen hem aan alle zijden
vanaf hun paard buigend begroetten, de stad uit : met grote moeite
evenwel, want niettegenstaande de heirweg, door het feit dat de
stadsbevolking nog sliep, vrij was van volk, toch was het ten
gevolge van de talrijkheid van het leger van paarden niet zonder
inspanning dat hij zich er langs kon voortbewegen.
En toen hij buiten de stad was, stak hij niet ver van daar de
Siprä over. Het water hiervan was ten gevolge van de overvloe-
digheid van de stroom van maanlicht en wegens zijn zuiverheid
moeilijk te onderscheiden ; het feit dat troepen van verschrikte
harnsa's opvlogen kon worden opgemaakt uit het helklinkend ge-
krijs boven de stroom ; zij zag er uit als een zandbank, en nergens
kon de nabijheid van het water anders worden opgemerkt dan door
de aanraking van de wind uit de zeer koude golven.
Daarna toog Candräpida op weg langs de weg die naar Dasa-
pura leidde : een weg die door zijn uiterste effenheid en zijn breedte
het uithoudingsvermogen bij de tocht als het ware deed aan-
groeien, en die, hoe uitgestrekt hij ook reeds was, de maanstralen
opnieuw schenen langer te maken^
Par. 258.nbsp;Alleen reeds binnen de tijd van de tweede helft van de nacht
penvp. 271,nbsp;Candrapida toen met zijn paarden niet minder dan drie
c 2,'p!'«®is; yojana's af. Die paarden, het scheen als droeg hen de vloed van
Nk? p.nbsp;water in de vorm van maanlicht, die met snelheid voortstroomde
en zich naar alle hemelrichtingen verspreidde, zij leken als
te worden meegerukt door de wind uit de dijen van Indräyudha
die zich even snel voortbewoog als Candräpida's gemoed dat zich
haastte om Vaisampäyana te aanschouwen.
Als om de vermoeienis van de tocht weg te nemen, begon toen
de wind te waaien : een verfrissing-brengende wind, waarvan de
aanraking zeer vochtig was ten gevolge van zijn onderduiken in
het water in de vorm van het overvloedige maanlicht ; een wind,
die een sproeiregen van dauw met zich meevoerde, en die aange-
wakkerd werd door de wind uit de veelsoortige rijsjes van het bos,
die op en neer wiegden door het stuifmeel ; een wind die ten ge-
volge van zijn contact met de ontloken kumuda-planten van geur
doordrongen was, waarin de geur loomheid had teweeggebracht, en
die het einde van de nacht aankondigde. En de maanschijf, die het
gelaat kuste van de vrouw die de westkim was, verbleekte geleide-
lijk, toen, bij de dageraad, dit als ten gevolge van haar bekom-
merdheid wegens het ondraaglijk gescheiden-zijn van de nacht, als
ten gevolge van haar vertwijfeling wegens de nakende opgang van
de zon, als ten gevolge van de omstandigheid, dat haar glans, die,
van de voornacht af, de bedden van kumuda's met opwaarts uitge-
strekte mond ingedronken hadden, uitgeput raakte, als ten gevolge
van het feit, dat zij overweldigd was door de hopen stof, afkomstig
van de paarden die er uitzagen als wolken die het water van gans
het hemel-meer opslorpten. De maanlichtglans die de maan bedekte
verdween, als was het een wit bovenkleed dat zij aflegde uit
smart omdat zij zopas van de luister des hemels was ge-
scheiden geworden. Opeens verdwenen, rijen van schuimbellen
gelijk, de menigten van sterren, dit als het ware wegens de stroom
van water in de vorm van maanlicht die in de westelijke oceaan
neerstortte. De horizonten ontdeden zich langzamerhand van de
pracht van het maanlicht dat wit was als verbrijzelde parelen, en
zulks hierdoor als het ware, doordat dit maanlicht afgewist werd
door het water in de vorm van de neerdruppelende dauw. Bomen,
klimplanten en struiken vertoonden weer hun natuurlijke donkere
glans, als doken zij op uit het water. Het rood van de morgen-
schemering, dat het raktâsoka-rijsje is dat tot karnapüra-oorsieraad
dient van de vrouw, de oostkim ; dat de tâmarasa is van de vijver
die is de hemel ; dat het meniestof is op de slapen van de olifant,
de dageraad ; dat het rode vlaggedoek is van de wagen van de
zon, — het morgenrood verscheen.
Troepen van vogels verlieten al krijsende de bomen waarop zij
woonden, want doordat de toppen van die bomen bedekt waren
met morgenzonnelicht, scheen er als een bosbrand te zijn in uitge-
broken. De kudden van antilopen verlieten hun leger op de barre
grond ; zij waren traag ten gevolge van hun nog niet geheel volein-
digde slaap, hun dijen en hoeven waren stram doordat zij die zo
lange tijd hadden uitgestrekt, en zij bewogen zich met slepende
en lange schreden. De troepen van everzwijnen keerden terug naar
de krochten in de bossen, na naar hartelust de trossen van mustâ-
gras te hebben verscheurd, die aan de boorden van de uitgedolven
poelen waren opgeschoten. De lichte plekken in de bossen die de
dorpen begrensden waren hier en daar wit gekleurd wegens de
kudden van koeien die bij het einde van de nacht naar buiten ge-
komen waren om te grazen. Bij de dorpen zag men de lieden (de
voeten van de lieden) naar buiten treden, zodat de dorpen als in
barensnood schenen te verkeren. En naar gelang de zonnestralen
zichtbaar werden scheen het oosten alsof het werd opgetild, de
horizonten alsof zij werden uiteengedreven, de bossen schenen zich
te verwijderen, de grenzen der dorpen schenen als te worden uit-
gebreid, de vijvers langer te worden, de bergen schenen als van
elkaar gescheiden, de aarde als omhooggeheven, de kumuda-vijvers
als onzichtbaar te worden. De verheven zon, het oog der zeven
werelden, zij verdreef met haar stralen de kring van duisternis die,
een donkerkleurig gordijn gelijk, haar verborg, en rees ten berg
des opgangs op, als om de kamala-plant te aanschouwen die
treurde wegens de scheiding. De zonnestralen, zij de lampen van al
de werelden, vervulden het hemelgewelf en daarna de hemelrichtin-
gen met glans.
Toen aldus de tijd gekomen was, die toeliet de blik uit te strek-
ken, toen bemerkte Candrâpîda plotseling vóór zich, op slechts
ongeveer een halve gavyüti van zich af, het leger dat bij nachtmars
aangekomen was. Dit leger, het scheen alsof het uitgebraakt werd
door de onderwereld, verschrikt als deze was door het gewoel bin-
nen haar ; alsof het uiteengejaagd werd door de aarde die het ge-
wicht van de massa niet kon verdragen ; alsof het opeengedreven
werd door de hemelrichtingen wier uitgestrektheid ontoereikend
was ; alsof het uitgestrooid werd door het hemelruim dat vreesde
door het onmetelijke stof te worden ingesloten ; alsof het uitge-
spreid werd tegelijk met het licht van de zon. Zelfs zij die hun
opengespalkte ogen geweld aandeden, konden zijn einde niet
onderscheiden. Evenals een tweede rondzwerven van de aarde,
bewoog het zich voort terwijl het gesteund was door honderddui-
zenden afhankelijke vorsten (bergen). Evenals een achtste oceaan
(diep is zonder dat er waterstromen in uitmonden), was het diep
door het oprukken, niet van water, maar van een leger, bestond het
uit mensen (levende wezens), en had het geen ander einde (oever).
Al wat zich er in afspeelde duidelijk te onderscheiden was wel is
waar, wegens de vloed die door een onafgebroken opeenvolging
van overvloedig stof gevormd was, niet mogelijk ; niettemin
was het dicht bezet met verschillende duizenden troepen van
olifanten die versierd waren met witte banieren die naar alle
richtingen wapperden, zodat het de belichaamde aanvang van de
regentijd scheen te zijn, wanneer de wolkenmassa's opgeluisterd
zijn met onafgebroken rijen van balâkâ's. Dit leger sloeg het kamp
op, en geleek hierbij de oceaan die bewogen is door de menigte
golven die op en af deinen doordat zij aanbotsen tegen de Man-
dara-berg, — zulks wegens het onderling gewoel van golven in de
vorm van talloze olifanten, paarden en mensen die vooruitstormden
uit haast om een plaats tot verblijf te bemachtigen.
En toen Candrâpida het leger gezien had, dacht hij dat het wel Pan 259. ^^^
goed zou zijn zo hij binnentrad en Vaisampâyana zag nog vóór ^^^ ^ .
iemand zijn aankomst had opgemerkt. Zo dacht hij ; tegelijk met p- «
zijn kentekenen : het zonnescherm, de waaier en de andere, het hij Nkr p. as, 27.
al de prinsen achter, en gevolgd door drie, vier paarden die een
bijzondere snelheid bezaten, bereikte hij, na zich het hoofd met zijn
bovenkleed te hebben omhuld, op Indrâyudha die een bijzondere
snelheid ontwikkelde, ongemerkt het leger, waar alle lieden druk
bezig waren met verschillende aangelegenheden. En toen hij bin-
nenkwam, vroeg hij, al rijdende, bij elke tent, op welke plaats de
tent van Vaisampâyana zich bevond.
Vrouwen bevonden zich daar in de nabijheid ; doordat Candrâ-
pida er als een gewoon persoon uitzag herkenden zij hem niet, en
zonder hun werk, waar zij dit begonnen hadden, te onderbreken,
het gelaat betraand en uitdrukkingsloos, spraken zij tot hem :
« Beste man, wat vraagt gij ? Hoe zou Vaisampâyana hier zijn ? »
_Met de kreet : « Ach boze vrouwen, wat raast gij zonder zin ! »,
afwezig in zijn hart, zonder zich om de vrouwen te bekommeren,
en zonder er andere te ondervragen, want zijn hart was gebro-
ken, reed hij zoals hij was met dezelfde snelheid voort tot in het
. midden van het kamp. Hij geleek een opgeschrikt antilopejong, een
olifantenjong dat uit de kudde verdwaald, onrustig heen en weer
loopt, een kalf dat de oren opsteekt omdat het gescheiden is van
de moederkoe. Hij zag niets, zei niets, sprak niemand aan, hoorde
niets, richtte nergens de blik op, stond nergens stil, riep niemand
tot zich. Waar hij aangekomen was, waarom hij gekomen was,
waar hij zich bewoog, waar hij naartoe ging, wat hij zag, wat hij
ondernomen had of wat hem te doen stond, van niets van dit alles
was hij zich bewust. Hij scheen als blind, als doof, als stom, als
verdwaasd, als bezeten te zijn.
Par. 260.nbsp;Doordat zij Indräyudiia herkenden en doordat zij de prinsen za-
' gen die door het bericht alleen reeds Candräpida ras gevolgd waren,
C2^'p. 46, 16; snelden toen, met de kreet: «Prins Candräpida!», van alle
Nkr pi 39,'i3.' zijden duizenden vorsten op hem toe. Zonder te bemerken dat hun
bovenkleed neergegleden was, de ogen betraand en uitdrukkings-
loos, bogen zij reeds op een afstand wegens hun schaamte en we-
gens hun huidebetoging allen tezamen neer. Candräpida vestigde
de blik op hun gelaat en vroeg : « Waar is Vaisampäyana ? » —
Hierop zeiden zij allen, na samen te hebben overlegd : « Laat Uwe
Hoogheid eerst afstijgen aan de voet van deze boom. Daarna zullen
wij de zaak mededelen zoals zij zich heeft voorgedaan ! »
Door dit woord van hen, dat nog pijnlijker was dan zelfs een
duidelijk verhaal, werd Candräpida's hart dat inwendig vol pijnen
stak, als gebroken. Het was alleen de bezwijming die zich op dat
ogenblik over hem ontfermde, welke hem steun bood. En Candrä-
pida werd toen niet gewaar hoe hij door gezalfde vorsten, die even
oud waren als zijn vader en die onschendbaar waren, van zijn
paard getild en op een tapijt neergezeten ondersteund werd. En
zelfs toen hij het bewustzijn teruggekregen had, was het door het
feit dat hij Vaisampäyana niet zag, en zag hoe hij zelf nog leefde,
alsof hij met verwarring geslagen was, niet mogelijk zich met zijn
als verdwaasde zintuigen er van te vergewissen wat dit was, waar
hij zich bevond of waarom hij dit gedaan had. Alleen reeds wegens
de terugkeer van het leger kon hij niet anders denken dan dat
Vaisampäyana niet meer was. En met zijn door ondraaglijke smart
getroffen geest wist hij niet wat hem te doen stond : of hij zou
schreeuwen, of hij zou sterk blijven en zwijgen, of hij de hand aan
zich zelf zou slaan en zich beroven van het leven uit zijn hart, of hij
de een of andere richting volgend eenzaam als asceet zou rond-
dwalen. En terwijl hij inwendig als het ware smolt, als het ware
brandde, als het ware in duizend stukken spleet, door de smart,
dacht hij : « Ach, voor mij is de wereld der levenden, hoe aange-
naam zij ook weze, onaangenaam geworden ! De aarde, ofschoon
zij bewoond is, is verlaten ! De hemelrichtingen, ofschoon ik ogen
heb, zijn blind geworden ! Mijn geboorte, ofschoon uit een voor-
treffelijk geslacht, is vernietigd ! De vrucht van mijn leven, of-
schoon zorgvuldig bewaard, is geroofd ! Op wien zal ik mijn blik
vestigen? Tot wien mijn aanspraak richten? Aan wien mijn geheim
mededelen ? Met wien zal ik gelukkig zijn ? Wat geef ik thans nog
om zijn leven en zelfs nog om Kädambari ? Om Vaisampäyana,
waarheen zal ik mij begeven ? Wien ondervragen ? Tot wien mijn
verzoek richten ? Wie zal mij wederom een dergelijke parel van
een vriend verschaffen ? Hoe zal ik mij zonder Vaisampäyana aan
mijn vader of aan Sukanäsa kunnen vertonen ? En met welke woor-
den zal ik mijn moeder of Manoramä, die buiten zich zelf is van
verdriet om haar zoon, kunnen opbeuren ? Is er een streek die niet
onderworpen werd, en is hij achtergebleven om die te onderwer-
pen ? Of is er een vorst met wien geen bondgenootschap is geslo-
ten, en is hij achtergebleven om met dien vorst verbond te sluiten ?
Of is er een wetenschap die hij zich niet eigen gemaakt had, en
heb ik hem verlof gegeven opdat hij zich die zou eigen maken ? »
Deze en andere zaken overdacht Candrâpïda, het gelaat neerge-
bogen, een tijdlang bij zich zelf. Daarna, zonder zijn gelaat te
tonen, want hij waande zich verlegen als het ware, als met zonde
beladen, als schuldig van grote zonde omdat zijn hart niet gebroken
was, — vroeg hij langzaam, als met moeite aan de vorsten :
« Heeft er, nadat ik teruggekeerd was, intussen een zo groot Par. 261.
,nbsp;, P en V p. 275,
gevecht plaats gehad, of is een ziekte ontstaan die snel te werk ^lo -, ^^^ ^
ging en ongeneeslijk van aard was, dat ik onverwachts door deze c^2,'
hevige blikseminslag getroffen ben ?» — Bij deze vraag bedekten Nkr p'. 4o,'26.'
de vorsten allen gelijkelijk zich de oren met hun beide handen en
spraken : « Hoogheid, het kwaad zij bezworen ! Moge Vaisam-
päyana, evenals het lichaam van Uwe Hoogheid, honderd jaren en
meer in leven blijven ! » — Toen hij dit gehoord had vereerde
Candrâpïda, die als tot het leven teruggekeerd was en overvloedige
vreugdetranen stortte, hen allen met een omhelzing en sprak : «Het
was omdat ik het niet mogelijk achtte dat Vaisampayana, zo hij in
leven was, ook maar een ogenblik elders kon toeven, dat ik u op
die wijze ondervroeg. Tot hiertoe hebben slechts de woorden :
« Hij leeft ! » mijn oor bereikt. Thans smacht mijn hart er naar,
te vernemen wat hem overkomen is, dat hij niet is teruggekeerd, en
waar hij toeft, en door welke omstandigheden hij er toeft, en hoe
het komt dat gij hem alleen hebt achtergelaten en teruggekeerd
zijt, en hoe het komt dat gij hem zelfs met geweld niet hebt terug-
gebracht !» — En de vorsten, aldus ondervraagd zijnde, spraken :
« Hoogheid, wil luisteren hoe het zich toegedragen heeft ! »
« De dag waarop Uwe Hoogheid vertrokken is, na te hebben Pan 262. ^^^
bevolen dat wij, het leger onder onze hoede nemende, langzaam 22 ;
cnbsp;V- Vaisampâyana achter U aan zouden terugkeren, — op die dag
Nkrp 'nbsp;de opmars niet aan, wegens de overvloed van alle
soorten van benodigdheden : voeder, brandhout, en zo meer.
's Anderdaags, toen de trom tot de aftocht geslagen was, toen het
leger in gereedheid gebracht werd, nog vroeg in de morgen, toen
sprak Vaisampâyana tot ons : « In het Puräna wordt gezegd dat
het meer dat Acchoda heet zeer rijk is aan gunstige invloed.
Daarom, laat ons er in baden, en in het heiligdom dat zich aan zijn
oever bevindt den verheven heer van Pârvati, Siva vereren, hem
die de maansikkel als diadeem heeft, en dan de tocht beginnen. Wie
aanschouwt ooit wederom, zij het zelfs in een droom, dit oord dat
door hemelingen bewoond is ? » — Zo sprak hij, en begaf zich
te voet tot aan de oever van het Acchoda-meer.
En terwijl hij daar, wegens de zeer grote bekoorlijkheid van het
oord naar alle zijden omschouwend rondwandelde, viel zijn blik op
een lianenpriëel aan de oever. Dit lianenpriëel scheen al van op
een afstand tot zich te noden door zijn rijsjes en door het bijen-
gezoem : door zijn rijsjes die de gunst waardig waren, te worden
vastgehecht aan de tip van het oor van de hemelvrouwen, en die
op en neer wiegden ten gevolge van de stoot van de wind uit de
golven, en door het liefelijk gezoem van de dronken bijen, die zich
door begeerte naar de onafgebroken bloemenhonig tot zwermen
hadden verenigd. Het was een lianenpriëel, dat de tien hemelrich-
tingen tegelijk met zijn smaragddonkere glans als scheen in te
strijken, en dat, door het feit dat het de zonnestralen niet liet bin-
nentreden, zelfs over dag als het ware de nacht in zich besloot.
Het was een lianenpriëel waarop de pauwen van het woud gedurig
weer hun blik vestigden, terwijl zij hun uitgelaten, welluidend
kekâ-geroep lieten weerklinken, en terwijl hun hals omhoogge-
strekt was : dit, — ofschoon zij er reeds lang mede vertrouwd
waren, — door de waan dat een wolk zich vertoonde. Het was een
lianenpriëel dat scheen te zijn de woning van de regentijd, de
tegenstander van alle hitte, het tehuis van de koude, de uitweg van
de lentemaand, het verblijf van Kâma, Rati's oord voor afleiding in
liefdesverlangen, de verblijfplaats van alle bekoorlijkheden, een lia-
nenpriëel waar de gestadig waaiende windtochten uit de golven
van het Acchoda-meer, windtochten die welriekend en koel waren,
de stenen bewuifden die zich daar binnen bevonden.
Par. 263.nbsp;En toen Vaisampâyana dit lianenpriëel gezien had bleef hij ge-
^en v p. 276,nbsp;l^j^gg staan, rechtop, terwijl hij met strakke blik, met
-ocr page 195-een oog dat vergat te knippen, naar het lianenpriëel staarde : hij g p- «s^^s j. .
scheen ais verlamd, als getekend, als uitgesneden, als in klei geboet- g^f Ig.
seerd, en hij staarde naar het lianenpriëel als naar een broeder, als
naar een zoon, als naar een vriend, die zeer lange tijd aan zijn blik
was onttrokken geweest. Nadat hij aldus gedurende lange tijd recht-
op was blijven staan, scheen het als kon hij zijn ledematen niet weer-
houden, als werd hij door een bezwijming overvallen, als werd hij
door zijn zintuigen verlaten : plotseling begaven hem zijn lede-
maten, en hij zette zich neer op de grond. Zonder dat zijn gelaat
van uitdrukking veranderde, terwijl een onafgebroken stroom van
tranen hem ontvloeide, stilzwijgend, het gelaat neergebogen, bleef
hij zitten, terwijl het scheen alsof hij zich iets herinnerde, alsof hij
iets overwoog bij zich zelf.
En toen wij hem in die toestand gezien hadden rees in onze geest
deze gedachte op : « Lieden met een gevoelig hart worden door het
minste in vervoering gebracht, zelfs als hun geest standvastig is ten
gevolge van de ouderdom. Hoeveel te meer wanneer zij zich bevin-
den in de jeugd, die een vat van nieuwsgierigheid is ? Het is stellig
ten gevolge daarvan, dat een zo grote ontroering des harten hem
aangegrepen heeft, toen hij zich, na het aanschouwen van dit over-
heerlijk oord, in gedachten verdiepte !» — En kort daarop spraken
wij tot hem in dezer voege : « Gij hebt deze grens van wat waar-
dig is aanschouwd te worden, aanschouwd : daarom, sta op ! Laat
ons thans het rituele baden volbrengen ! Er is reeds veel tijd ver-
streken ; de troepen staan gereed ; het gehele leger staat op het
punt op te rukken, en wacht op u ! Waartoe thans nog talmen ? »
— Hij evenwel, niettegenstaande hij door ons op die wijze toege-
sproken was, gaf niet het minste antwoord : het scheen als had hij
onze toespraak niet gehoord, als was hij verdwaasd, als was hij
stom, als had hij niet geleerd te spreken. Hij staarde op niets anders
dan op dat lianenpriëel, en wel met een oog waarvan de wimpers
niet trilden, waarin de appel onbeweeglijk en star was, waaruit een
onafgebroken stroom van tranen vloeide, en dat scheen als getekend
te zijn.
Toen we gedurig weer bij hem aandrongen om terug te keren. Par. 264. ^^^
sprak hij tot ons op wegens zijn vastbeslotenheid barse wijze, ter-
wijl hij zijn blik gevestigd hield op het lianenpriëel : « Ik zal van c ƒp. ^si, V ;
deze plaats niet weggaan! Gij, vertrekt met het leger! Met de troe- Nkr p. 42,' 26^
pen die door de kracht van Candrâpida's arm beschut worden, na
zijn vertrek ook maar een ogenblik op deze plaats te blijven, voegt u
niet ! » — Zo sprak iiij ; wij dachten : « Wellicht heeft zich aan hem
onverwachts, door het Lot zelf, de een of andere oorzaak van le-
vensmoeheid voorgedaan ! », maanden hem vriendelijk herhaalde
malen aan terug te keren, en spraken toen zelfs op barse wijze tot
hem, bedroefd wegens een zo onredelijke handelwijze : « Het voegt
ons niet aldus te toeven ! Maar u, die geboren zijt uit den edelen
Sukanäsa die niet van Täräpida verschilt, u, dien koningin Viläsa-
vati op haar schoot vertroeteld heeft, u, die met Candräpida op de-
zelfde plaats opgegroeid zijt en evenzo in het studiehuis met grote
moeite aldus onderwezen zijt, u voegt het hier te toeven, met verla-
ten van dat alles wat een oudere broeder, een vriend, een liefheb-
bend beschermer, en heer der aarde, en een deugdzaam man, vóór
zijn vertrek heeft toevertrouwd ! Welk ander kent een dergelijk on-
derscheid tussen wat past en wat niet past ? Onze liefde voor u of
onze gehechtheid aan u terzijde gelaten, — maar wat zal prins
Candräpida, die van nature zacht is als de maan, wat zal alleen hij
reeds tot ons zeggen, indien wij weggaan na u eenzaam in dit onbe-
woonde woud te hebben achtergelaten ? Zijn prins Candräpida en
u niet één en dezelfde persoon ? Laat deze verblinding dus varen
en richt uw geest op het vertrekken ! »
Na aldus door ons te zijn toegesproken, sprak Vaisampäyana tot
ons, met een woord dat min of meer vergezeld was van een verle-
gen lach : « Begrijp ik zelfs niet dit slechts, dat gij mij aanspoort
om te vertrekken ? Trouwens, zonder Candräpida kan ik niet ook
maar een ogenblik elders toeven. Dit alleen is voor mij een aller-
krachtigste aansporing. Niettemin, wat kan ik doen ? Op dit zelfde
ogenblik is mijn zelfbeheersing geheel verdwenen. Inderdaad, mijn
geest, die zich iets schijnt te herinneren, als het ware, richt zich op
niets anders ; mijn oog, alsof het iets zag, wendt zich niet naar iets
anders ; mijn hart, alsof dit aan iets vastgehecht was, wordt niets
gewaar ; mijn voeten, alsof zij vastgekluisterd waren, zijn niet bij
machte een stap te verzetten, en mijn lichaam is als vastgenageld
op deze plaats. Zelf ben ik dus niet in staat om te vertrekken I Zelfs
in geval gij mij met geweld wenst weg te voeren, dan nog acht ik
het niet mogelijk dat ik in leven zal blijven, als ik uit deze plaats
zal vertrokken zijn. Blijf ik evenwel hier, dan denk ik dat datgene,
wat als iets onbepaalds binnen in mijn hart omgaat, en wat alleen
mij ondersteunt, — dan denk ik dat datzelfde mijn leven zal in
stand houden. Daarom, dringt niet langer aan ! Gaat heen ! Laat zo-
lang gij leeft, tot verzadigens toe, het geluk van Candräpida's aan-
blik u gegeven zijn, — dat geluk dat ik, ongelukkige, bekomen had,
maar dat het Lot mij op deze wijze uit de hand heeft gerukt en
weggevoerd heeft ! »
En toen hij aldus sprak, vroegen wij hem herhaaldelijk, uit nieuws-
gierigheid : « Wat is dit, waardoor gij aldus spreekt, en niet terug-
keert tot bij prins Candrâpïda ?» — Hij zeide : « Ik schaam mij
aldus te spreken. Evenwel, ik zweer bij het leven van mijn vriend
Candrâpïda zelf, dat ik in het minst niet weet door welke oorzaak
ik niet vermag van hier te vertrekken. Ook gij, trouwens, zijt getui-
gen geweest van dit wedervaren ! Gaat dus heen !» — Zo sprak hij,
en zweeg verder.
En na een poos stond hij op, en zwierf rond aan de voet van de Pan 265. ^^^^
verschillende bomen, in de verschillende lianenpriëlen, over de ver- ^^ ^ '
schillende oevers van het meer, — welke plaatsen alle bijzonder be- c 2,' p. m, é ;
Kug p. lo9i lo f
koorlijk waren, — en in dat heiligdom ; en wel, zonder zijn blik Nkr p. n, 1.
af te wenden, alsof hij iets zocht dat verdwenen was. En nadat hij
een tijdlang rondgezworven had slaakte hij, afgetobd in zijn ge-
moed, moedeloos, luide een zucht, ging weer neerzitten in dat Ha-
nenpriëel, en bleef in die toestand. Wij van onze kant stelden ons
op in de nabijheid van de struik, en bleven nog, door de hoop hem
te kunnen overhalen.
Toen wij, nadat meer dan twee waken verstreken waren, hem
vroegen te doen wat nodig was voor de instandhouding van zijn
lichaam, antwoordde hij : « Inderdaad, dit leven is aan mijn vriend
Candrâpïda dierbaarder dan zelfs zijn eigen leven. Ik moet mij dus
inspannen om het in stand te houden, zelfs indien het mij met ge-
weld verlaat en heengaat. Hoeveel te meer zo het nog niet heen-
gaat ? En het is enkel naar Candrâpïda's aanblik dat ik verlang,
niet naar de dood ! Het verzoek zelf is in dit geval dus nutteloos ! »
— Zo sprak hij, stond toen op, baadde zich, en volbracht door mid-
del van knollen, wortels en vruchten een maaltijd die in overeen-
stemming was met het verblijf in een woud. Toen hij zijn maaltijd
volbracht had, volbrachten wij hem eveneens.
En onder die gang van zaken brachten wij drie dagen door, ter-
wijl wij, inwendig verbaasd, 's nachts en over dag alleen hierover
nadachten, wat dit wel mocht zijn dat hem overkwam. Toen hierop
de hoop ons begaf dat hij zou terugkeren of dat wij hem zouden te-
rugvoeren, lieten wij zijn gevolg, met welgetroffen schikkingen voor
de proviand, daar ter plaatse achter en keerden terug. En dat geen
12
-ocr page 198-bode is vooruitgestuurd, dit is allereerst hierom geschied, omdat hij
Uwe Hoogheid onderweg op Haar tocht toch niet zou hebben inge-
haald, en ten tweede, opdat aan Uwe Hoogheid, wanneer zij na lan-
ge tijd nog maar pas thuis zou zijn aangekomen, de vermoeienis van
terug te keren zou zijn gespaard gebleven ! »
Par. 266.nbsp;Toen Candrâpîda dit wedervaren van Vaisampâyana gehoord
p^en v p. 279, ^^^^ _nbsp;dat hij zich zelfs in een droom niet had kunnen
c 2. Tm! 5 ; voorstellen, — werd hij in zijn hart tegelijk door onrust en verba-
p. 4^2quot;^ zing aangegrepen en rezen in zijn geest deze gedachten op : « Wat
toch mag de oorzaak zijn van een dergelijke levensmoeheid, die al-
les verlaat en die in het verblijf in een woud zijn enige toevlucht
vindt ? En van mijn kant zie ik niet het minste vergrijp. Integen-
deel, door de genade van mijn vader eren de vorsten, zoals mij, ook
hem, terwijl hun kruinjuwelen heen en weer schudden aan zijn voet.
Wat al de genietingen betreft, genietingen die de wensen te boven
gaan, zomin als aan de mijne ontbreekt iets aan de zijne. Evenmin
als aan het mijne, wordt aan zijn bevel getornd. Evenals ik deelt ook
hij gunsten uit. Zoals voor mij, zo beven de boosdoeners ook voor
hem. Evenals aan mij, zo behoren alle rijkdommen ook aan hem
toe. Ook wanneer zij hem zien, juist zoals wanneer zij mij zien, ont-
staat begeerte bij de mensen.
Is hij soms, bij zijn terugkeer, niet door mijn vader en moeder
evenzeer als door den edelen Sukanäsa en door Manoramâ vereerd
geworden met de affectie die de liefde voor een zoon waardig
is ? Is hem door mijn vader of door Sukanäsa, meer onderdanig-
heid begerende, iets grievends gezegd geworden ? Of werd hij ge-
slagen ? Dan nog is hij toch niet zo liefdeloos of trouweloos van
aard, of van verknochtheid aan zijn ouders verstoken, of afkerig van
het aanwerven van deugden, of wankelmoedig ; dan nog is hij niet
zo roekeloos, niet als de eerste de beste zo gemeen van aard, niet
zo verwaand omdat hij de zoon is van rijke Heden ; dan nog is hij
niet zo slecht onderwezen, of verkeerd opgevoed, of verwend door-
dat hij een enige zoon is, — dat hij zijn ouders die hem van zijn
geboorte af op alle wijzen met weldaden overladen hebben, op deze
manier leed zou aandoen, of zou ophouden hun verknocht te zijn.
Ook is dit niet de tijd voor zulk een lusteloosheid. In de staat van
huisvader, die pas aan den wijze toekomt, is hij thans nog niet bin-
nengeleid ; hij heeft zich nog niet gekweten van zijn schuld jegens
de goden, de voorouders en de mensen. En waar kan hij naartoe.
die zolang hij zich daarvan niet gekweten heeft, door een drievoudi-
ge schuld gebonden is ? Hij heeft geen geslacht gevestigd door een
reeks van zonen en kleinzonen. Hij heeft niet geofferd door grote
offers met onmetelijke daksinâ. Hij heeft de aarde niet gesierd met
werken tot vestiging van zijn roem : liefdadigheidsinstellingen,
bronputtén, drinkgelegenheden, paleizen, vijvers, lusthoven en zo
meer. Hij heeft geen roem verspreid die duurt zo lang als de kalpa,
en die zich naar alle hemelrichtingen verspreidt. Hij heeft zijn
ouders niet gelukkig gemaakt door onderdanigheid, zijn dierbare
verwanten niet begunstigd, zijn vrienden niet tot dezelfde rijkdom
gebracht, de goeden niet doen gedijen, zijn onderhorigen niet be-
deeld, zijn bezoekers niet bevrijd van hun begeerte. Hij heeft de
vrouwen niet gezien of gehoord. Zolang hij leeft, heeft hij de ge-
noegens van de wereld der levenden niet gesmaakt. Van plicht,
voordeel, en genot, welke drie het doel van den man uitmaken, hier-
van heeft hij dus nog geen een bekomen. Waarom heeft hij dit ge-
daan ? »
Een tijdlang bleef Candräpida aan de voet van die boom, terwijl
hij, getroffen in zijn geest, zich in deze gedachten verdiepte. Ver- ^^^ ^^ '
volgens zond hij alle vorsten heen, na hen, ofschoon hij afgetrok- ^p- i«-
ken was in zijn hart, te hebben vereerd met het gebruikelijk hul- Nkr p. 45, ss.
debetoon van gunsten en eerbewijzen, stond toen op, en trad bin-
nen in de tent die men aanstonds opgericht had.
Aan de erepoort, die onderschraagd en zeer hoog was, waren
kransen van sandel opgehangen ; aan beide zijden waren gouden
kruiken geplaatst, in wier opening omhoogstekende rijsjes waren
gezet, en die gevuld waren. Van de deur af was de vloer bevoch-
tigd en geboend ; binnen en buiten was een menigte van bloemen
uitgestrooid. Dienaren die allerhande gouden vazen droegen liepen
er in alle richtingen rond ; de tent was vol dienaressen welke met
edelstenen belegde câmara's, waaiers, met parelen bestikte sanda-
len en andere benodigdheden in de handen droegen. De ene zijde
was ingenomen door de koninklijke olifant Gandhamädana, die on-
der een baldakijn stond, en die de hemelrichtingen welriekend maak-
te door de geur van zijn bronstvocht ; en aan de andere zijde was
een plaats ingericht voor Indräyudha. Het plein buiten was bezet
met vrouwelijke rij-olifanten, Aan alle deuren hielden vele dienaars
de wacht.
Door haar grootte, door haar diepte, en doordat zij menig wezen
-ocr page 200-tot toevlucht strekte, geleek die tent de oceaan. Inderdaad, zij
scheen als het ware een kustwoud te hebben, wegens de dekkleden
van de verschillende troepjes van olifanten die van wacht tot wacht
gereed stonden. Het scheen alsof een grote berg er binnengedron-
gen was, wegens Gandhamâdana. Zij leek als het ware golven te
hebben, wegens de onafgebroken opeenvolging van baren in de vorm
van haastige dienaren die rondliepen. Het scheen als had zij draai-
kolken, wegens de in kring opgestelde wachters, als had zij Laksmï,
wegens de voortreffelijke vrouwen, als had zij parelen, wegens de
aanzienlijke personen, als had zij rijen van harnsas, wegens de witte
banieren, als had zij massa's schuim, wegens de menigten van bloe-
men. Evenals Visnu (aan wien Sesa's huid tot gordel strekt), bezat
zij eindeloze toebereidselen van genietingen.
Par 268.nbsp;En toen hij binnengetreden was, begaf Candrâpida zich langzaam
P^en V p. 281, ^^^^ ^^^ slaapvertrek, en wel terwijl aan alle zijden de dienaressen,
c l p.'56,\'6 ; — dienaressen die door het verwaarlozen van haar opschik donkere
klederen droegen en wier gelaat ontsteld en droevig was, — de
wachters en de dienaren voor hem neerbogen, en nadat hij een ver-
strooide blik geworpen had op Gandhamâdana, van wiens aanwe-
zigheid door de reuk van zijn bronstvocht, als door een heraut als
het ware, stilzwijgend werd kennis gegeven. En daar legde hij zijn
uitrusting af, en liet zijn ledematen neer op een rustbed ; en terwijl
de wind uit de waaiers : de bomen, hem koelte toewuifde, en ter-
wijl de dienaren die zijn lichaam wreven langzamerhand de afmat-
ting van zijn tocht wegnamen, en terwijl de vlijmende smart hem,
hoe uitgeput hij ook was door een gehele nacht te zijn wakker ge-
bleven, van het genot van de slaap beroofde, — verviel hij opnieuw
in zorgelijke gedachten die in dit nieuw ongeluk hun reden von-
den :
« Indien ik, allereerst, zonder door vader of moeder te zijn vrij-
gelaten, reeds van hieruit vertrek, na hen in een grote zee van smart
te hebben gestort, en zonder eerst vader Sukanäsa noch Manoramâ
te troosten, — Sukanäsa die buiten zich zelf is door het verdriet, van
zijn zoon gescheiden te zijn, — dan zal ook ik gehandeld hebben in
navolging van Vaisampâyana. Doch ben ik eens teruggekeerd, dan
ducht mijn hart het tegendeel : bij het vertrek niet te worden vrij-
gelaten. Daarom, wat zal ik doen ? Of liever mijn vrees, niet op-
nieuw verlof te zullen krijgen, is nog ongepast. Niettegenstaande
hij zich zelf en mij verlaten heeft, zo heeft mijn dierbare vriend mij.
Rdg p. 189, 19;
Nkr p. 46, 33.
wiens geest radeloos zoekt naar een middel om bij Kâdambarî te
komen, toch dienst bewezen, want hij heeft het vertrek tot stand
gebracht op een andere wijze. Thans kunnen noch vader noch ook
moeder noch ook de edele Sukanäsa mij weerhouden te vertrekken
met het doel Vaisampäyana terug te brengen. En eens vertrokken,
zal ik door Vaisampäyana vergezeld langs die zelfde weg verder
reizen ! »
Zo besloot hij, en prees een poos het hem thans treffende onge-
luk, van Vaisampäyana gescheiden te zijn, als een geneesmiddel dat
heilzaam was in zijn gevolgen ; en toen de trompet bij de derde
wacht geblazen was, stond hij uitgerust, met verkwikte ledematen
op om in zijn lichamelijke behoeften te voorzien.
En toen hij opgestaan was, sterkte hij zijn hart met de steun al- Pa/^- 269. ^^^
leen van zijn eigen gemoedssterkte, denkende : «Waar Kâdambarî ^.^^s^gg 3
is, daar is Vaisampäyana ! », en na, afgetrokken in zijn gemoed, de
vorsten opnieuw te hebben vergaderd, nam hij zijn maaltijd. En na- Nkr p. 47
dat hij gegeten had, toen de zon in het midden van het uitspansel
gestegen was, stond hij op en begaf zich naar het waterpaviljoen.
Het was de tijd waarop de zon tot in het midden van de hemel
gestegen was, als om hulp te bieden voor het verschaffen van gloed,
ook van buiten, aan het inwendig brandend liefdevuur en aan het
vuur van het verdriet, van Vaisampäyana gescheiden te zijn,
alsof zij dacht : « Als ik in het zenith sta, en mijn stralen op uiterst
felle wijze naar de acht hemelrichtingen tegelijk uitzend, dan zal ik
zonder moeite hitte tot stand brengen 1 » — De menigte van stra-
len scheen als het ware gloeiend vloeibaar zilver uit te spuwen, on-
der de uiterlijke schijn van zonnelicht, en het leek alsof de deeltjes
van zonnehitte het lichaam, na het te hebben doorboord, binnen-
drongen. De schaduw van de bomen, waarin een menigte van le-
vende wezens bijeengedrongen was, werd nauwer ten gevolge van
het feit dat [de zonnestralen] de voet van de bomen bereikten, de
ogen waren niet in staat om zelfs maar naar buiten te blikken, de
horizonten schenen als in brand te staan, de grond kon nauwelijks
worden aangeraakt, en de wegen waren zonder verkeer. De reizi-
gers verdrongen elkaar om water te drinken binnen in de enge hut-
ten van de drinkgelegenheden ; de vogels, die gekweld werden door
een ademhaling die hun aderen deed zwellen, bleven in hun nesten ;
de troepen buffels werden in het water binnen in de poelen gedre-
ven, en de kudden van olifanten stegen in het slijk van de drenk-
c 2, p. 57, 17 ;
Rdg p. 189, 19;
26.
vijvers, slijk dat bestrooid was met stukken van bladeren en met
meeldraden van aravinda's, en dat bezaaid was met de stukken
van gedeelten van lotusstengels die gebroken waren door het naar
hartelust omwoelen. De randen van de war^gen der vrouwen had-
den de glans van de roode tamarasa, en rijen van zweetdruppeltjes,
die stof van verbrijzelde parelen geleken, verspreidden hun schitte-
ring. Het was de tijd waarop men met smart terugdenkt aan het
maanlicht, de tijd waarop de goede eigenschappen van de sneeuw
worden opgenoemd, de tijd waarop men de aankomst van het re-
genseizoen wenst, de tijd waarop men verlangt naar het einde van de
dag, de tijd waarop het hart er naar smacht, de voornacht te aan-
schouwen.
Het waterpaviljoen was opgericht aan de oever van een meer. De
hitte van de zonnestralen werd er verdreven door de besprenkeling
met onophoudelijk neervallende stortbuien van water, en het was
om.geven door een kanaal, dat als een bergstroom voortstroomde
met de vaart van een slagregen in onafgebroken opeenvolging. In
dit waterpaviljoen was duisternis teweeggebracht door de uitschie-
tende twijgen van jalajambü die er in het midden neerhingen, en de
gehele menigte van zuilen was er overdekt met klimplanten die bloe-
men en rijsjes hadden laten uitschieten. Het was vochtig door een
dichte instrijking met gele sandel ; zijn vloer was geheel bestrooid
met lotusbladeren, die donkerkleurig waren als smaragd ; er was
een opstapeling gemaakt met menigten van wijd-geurende, vochtige,
ontloken aravinda's, stukken van vochtige lotusstengels waren er
uitgestrooid, en trossen van uitlopers van saivala, die aan alle zij-
den water deden neerstromen, deden er onverwachts de regentijd
ontstaan. In dit waterpaviljoen waren enkele dienaressen aanwezig:
als van watergodinnen waren haar haarvlechten vochtig van het bad
dat zij zoeven genomen hadden ; zij waren gehuld in geurige, zach-
te gewaden, die nat waren van het water, en zij waren liefelijk door
een inzalving met vochtige sandel ; een halssnoer en armringen
maakten haar enig sieraad uit, en jonge uitlopers van saivala vorm-
den haar hoofdkrans ; in haar handen droegen zij lotusstengels,
waaiers, kamfer, geurig poeder, gele sandel, maanstenen, spiegels
van edelsteen en andere benodigdheden. Dit waterpaviljoen leek de
plaats van nederlaag te zijn van de zomer, de oorsprong van de
winter, de woonplaats der wolken, de versmading van de zonne-
stralen ; het scheen te zijn het hart van het meer, de broeder van
de Himalaya, de eigen natuur van de koude, het tehuis van de
nachten, de verdrijving van de dag.
En daar stak Candrâpida, alléén, al was het met grote moeite, op Pan 270. ^^^
het vaartuig van zijn gemoedssterkte de dag over, die de oceaan ge- ^^^ ^ ^
leek. De dag, die als de oceaan, door de zeer grote bekoorlijkheid v- ^59. w;
van het oord, smartvol was ten gevolge van de duizenden verlan- Nkr p. 49, n.
gens van zijn opgehitste hartstocht (bewogen door duizenden gol-
ven die opgeschrikte dolfijnen als kenmerk hebben) ; de dag die als
de oceaan, door de kilheid van de stortbuien van water, het vuur
van de scheiding van zijn vriend (het vuur dat is als de scheiding
van een vriend) aanwakkerde ; de dag die als een oceaan, eindeloos
(diep) was.
En 's avonds, toen de zonnegloed een rode kleur aannam, begaf
Candrâpida zich naar buiten. In de vergaderzaal op het plein vóór
zijn slaapvertrek, — plein dat groen was ten gevolge van een dich-
te bestrijking met koemest, en dat gesmukt was met een menigte
van witte bloemen die trilden doordat een zeer trage wind er tegen
aanstootte, — daar onderhield hij zich een ogenblik met de hem
omringende vorsten, maar zonder over iets anders te spreken dan
over Vaisampâyana. Hij gaf den legeraanvoerder bevel, reeds
bij de tweede wacht op te breken en het leger reisvaardig te maken,
en nadat hij, zodra de sterren zichtbaar werden, alle vorsten heen-
gezonden had, trok hij zich terug in zijn slaapvertrek.
Toen zij zich toegerust hadden, vingen al de soldaten, ook zonder
sein tot de aftocht, de opmars aan, verlangend als zij waren naar de
aanblik van Ujjayini, aanbhk die hun gedurende zeer lange tijd was
onthouden geweest. Daar hij van de afleiding van de slaap ver-
stoken bleef, toog ook Candrâpida zelf op weg, toen de derde wacht
pas aanbrak, met enkele vorsten wier voertuig hoofdzakelijk be-
stond uit paarden en olifanten, langs een weg waar weinig ge-
drang van het leger was.
Bij de dageraad bereikte hij, tegelijk met de soldaten, Ujjayini.
Samen met de afstand was de nacht geslonken. Alle zaken schenen
als uit de onderwereld op te duiken ; het was alsof de ogen open-
gingen, alsof de wereld der levende wezens weer op een andere
manier geschapen werd. Diepten en hoogten werden afgebakend, de
dichte plekken in de bossen schenen wijder, bomen, lianen en strui-
ken schenen nauwer te worden. De zonneschijf, zij die aan de bed-
den van kamala's roodheid (hartstocht) verleent, werd zichtbaar :
zij geleek het voetspoor van de naar het uitspansel opklimmende
dagluister, voetspoor dat donkerrood gekleurd was wegens het
overvloedige lakkleursel ; zij geleek een nieuwe spruit van de liane
die was de oostkim, een nieuwe spruit die uitbotte ten gevolge van
de besprenkeling met dauw.
Par. 271.nbsp;Reeds van op een afstand hoorde toen Candrâpîda aan alle zij-
p en V p. 284, ^^^ ^^^ ^^ asceten, zelfs zij die verlossing nastreefden, zelfs
c 2®!': zij die van hartstocht bevrijd waren, zelfs zij die zonder begeerte
X^p.'s^squot;' waren, zelfs de onverschilligen, zelfs de boosdoeners, die allen,
door liefde bewogen, als waren zij vaders, vrienden en dierbare ver-
wanten, uit de stad gekomen waren, — hoe al die lieden met smart
naar Vaisampâyana's wedervaren vroegen, en het vertelden, en het
bespraken, en het overwogen. Zij stonden bijeen, hun beide han-
den gevouwen vóór zich uitgestrekt, en drongen samen, en als zij
samengedrongen waren vormden zij groepjes ; zij zaten neer en
bogen, en deden enkele doelloze stappen, en keerden terug, en kwa-
men naderbij ; zij hieven het hoofd omhoog, en lieten het hoofd
zinken ; zij hadden de ogen vol tranen en hun gelaat was bleek en
droevig ; zij slaakten grote jammerkreten en zwegen door de over-
maat van smart.
Par. 272.nbsp;En terwijl Candrâpîda dat hoorde, dacht hij: « Reeds van buiten-
P en V p. 285,nbsp;jg Je toestaud er zo een ! Hoeveel te meer van iemand die
c i: p®V 8 ; Vaisampâyana op zijn schoot getroeteld, of die hem grootgebracht
Nkfp*!'50^22^^' heeft, die het voorwerp was van zijn kinderliefkozingen? Het zal
voor'mij dan ook allerpijnlijkst zijn, zonder Vaisampâyana vader
Sukanäsa of moeder Manoramâ te aanschouwen ! » — Terwijl hij
zich aldus in gedachten verdiepte reed hij Ujjayinï binnen : zijn
betraande blik was op zijn neus gevestigd, en hij bemerkte niets
van wat er omging. En juist toen hij, na te zijn afgestegen, de deur
van het koninklijk paleis binnentrad, vernam hij dat de koning met
koningin Vilâsavatï zich naar het paleis van den edelen Sukanäsa
had begeven. En nadat hij dit vernomen had, keerde hij terug en
begaf zich derwaarts.
En toen hij op zijn tocht in de nabijheid gekomen was, hoorde hij
hoe, buiten zich zelf door het verdriet, van Vaisampâyana geschei-
den te zijn, dat haar zoeven getroffen had, Manoramâ die binnen
in het paleis was, niettegenstaande koningin Vilâsavatï zelf haar
moed insprak, deze en andere jammerklachten slaakte : « Ach mijn
kind Vaisampâyana ! Ook thans zijt gij enkel nog maar een kind,
dat gewoon is op mijn schoot te woiden getroeteld ! Hoe komt het
dat gij alléén in dat verlaten woud toeft, dat schrikwekkend is door
honderdduizenden roofdieren, en dat onbewoond is ? Wie is er ook
daar nog die voor u een lijfwacht vormt welke alle dieren afweert ?
Wie, die voorziet in een levensonderhoud dat de ontbering belet ?
Wie! die een rustbed bereidt dat het genot van de slaap verschaft ?
Wie! die ongelukkig is zo gij hongerig of dorstig zijt of slaap be-
geert ? Gij hebt u, o mijn zoon, sedert gij mijn schoot verlaten
hebt, nog zelfs geen bruid verworven die uw geluk en uw ongeluk
deelt. Na vader voor u, zodra gij zoudt teruggekeerd zijn, om verlof
te hebben verzocht, had ik ten zeerste de gedachte gekoesterd, het
gelaat van een schoondochter te zullen aanschouwen. Niet enkel is
mij, ongelukkige, zulks niet ten deel gevallen, maar zelfs is het
moeilijk geworden de aanblik van uw gelaat te bekomen ! Mijn
kind, waar het u behaagd heeft te toeven, — richt een verzoek tot
uw vader en voer mij ook daarheen 1 Ik kan niet leven zonder u
te aanschouwen 1 Liefste, zelfs in uw kinderjaren hebt gij mij met
misprijzend behandeld. Vanwaar is zo plotseling een wreedheid als
deze over u gekomen ? Gij wiens gelaat van uw geboorte af niemand
ooit vertoornd heeft gezien, vanwaar onverwachts tegen mij zulk
een toorn, dat gij mij aldus verlaat en wegblijft ? Al zijt gij heen-
gegaan, keer terug 1 Met mijn hoofd bid ik u om genade ! Wien heb
ik buiten u ? Wellicht is uw liefde voor ons verloren gegaan ten
gevolge van uw bekendheid met een andere streek ? Hoe is bij u een
dergelijke liefdeloosheid ontstaan ten opzichte van Candrâpïda,
wiens aanblik u nimmer een oogenblik is onthouden geweest ? Lief-
ste, niets goeds is u overkomen ! Gij hebt uw ouders, die gij dient
gelukkig te maken, geheel ongelukkig gemaakt. Wat gij na op die
wijze te hebben gehandeld, bekomen zult, ik weet het met ! »
En waggelend als door een overval van slaap viel Candrâpïda in Pan 273. ^^^
onmacht, alsof hij ontsteld was door dit allerellendigst vergif van ^^^
Manoramâ's jammerklachten. Toen hij, al was het met grote moeite, p- y
door de steun van zijn aangeboren gemoedssterkte alleen, zijn zelf- Nkr p. 51, 28.
beheersing terugbekomen had, trad hij binnen. Zonder het hoofd
op te richten — want hij schaamde zich zijn gelaat ook zelfs aan
zijn vader te vertonen — boog hij zowel vóór Sukanäsa als vóór
zijn vader neer : vóór Sukanäsa die, roerloos over zijn gehele li-
chaam, de Mandara-berg geleek, en voor zijn vader die scheen als
was hij de oceaan die tot rust gekomen is bij het einde van het kar-
nen. Vervolgens zette hij zich neer op een afstand.
En toen hij neerzat liet de koning een ogenblik de blik op hem
-ocr page 206-rusten, en sprak toen tot hem, met een geluid dat hortend was ten
gevolge van de druk van de tranen binnen in hem, evenals een wolk
waarvan de regen nabij is : « Mijn kind Candräpida, ik ken uw
liefde voor uw broeder, liefde welke zelfs die voor uw eigen leven
overtreft. En de smart die ontstaat juist ter wille van een geliefd
persoon, die de énige oorzaak van geluk is, die smart gaat alle be-
grip te boven. Want dan is ieder gebeuren mogelijk. Na dit weder-
varen van uw broeder en vriend, dit wedervaren dat tegenstrijdig is
met zijn geboorte, zijn Hefde, zijn leeftijd, zijn rechtgeaardheid, zijn
geleerdheid, met de voorschriften van zijn ouders en met de hem in-
geplante onderdanigheid, — na dit wedervaren te hebben vernomen
vermoedt mijn hart een vergrijp van ü 1 »
Toen de koning aldus sprak viel Sukanäsa hem in de rede ; zijn
gelaat was verduisterd door verdriet en verontwaardiging tegelijk,
alsof hij het begin van de regentijd was, dat vreeselijk is om aan te
zien wegens de bliksemflitsen, en met donderend geluid, met trillen-
de lip, sprak hij :
Par. 274.nbsp;« Majesteit, indien het gebeurt dat er hitte is in de maan, en uiter-
p^en V p. 286, ^^^ i^oude in het vuur, of duisternis in de zon, of dag gedurende de
c 2,' rVig; nacht, of droogte in den oceaan, of dat Sesa de aarde niet draagt,
nS p. 5?' 13.' of dat de goede lieden het voordeel van de anderen niet nastreven,
of dat barse woorden opwellen uit de mond van verwanten, — in-
dien dit gebeurt dan zal er ook in den kroonprins schuld gevonden
worden. Waarom dan begroet Uwe Majesteit Candräpida aldus,
zonder nader onderzoek, op deze wijze ? Candrapida die waardig is
in de Krta-periode herboren te worden, die deugdzamer is dan Zij
Zelve, en wiens gedrag uiterst verheven is, — en dit ter wille van
dien man zonder zelfkennis, die van nature dwaas is, die boosaardig
is, die den koning belaagt, die moeder en vader doodt, die zijn vriend
verraadt, die ondankbaar is, en die een caiidäla is naar de daad, en
die met grote zonden beladen is. Niets immers is meer grievend dan
wanneer iemand in deugden verkeert, hij geacht wordt, zij het zelfs
door minderwaardige Heden, — hoeveel te meer indien door zijn
ouders, — in ondeugden te verkeren. Wie deugdzaam is dient om
zijn deugden geëerd te worden. Aan welk ander kan Candräpida
zich zelf als deugdzaam doen kennen ? Daarbij, wat kan zelfs Can-
dräpida verrichten voor dien man, die als de wind onvatbaar van
nature, onvatbaar is gebleven voor de vertroeteling op de schoot van
Uwe Majesteit en van koningin Viläsavati, van zijn geboorte af ?
Lieden van dit soort ontstaan uit zicii zelf. Het zijn grote wormen
die in het lichaam ontstaan (die uit het lichaam geboren worden).
Het zijn grote ziekten die op al de kwade sappen berusten (die al-
le ondeugden in zich bevatten). Het zijn grote slangen die vergif in
zich dragen (die vervuld zijn met vergif). Het zijn grote voortekens
die oorzaak zijn van verdelging (zij zijn oorzaken van ondergang ;
zij vluchten ver weg). Het zijn grote winden die draaien als slangen
(zij gedragen zich als losbandigen ; zij lijden aan grote waanzin).
Het zijn grote planeten die zich achterwaarts bewegen (zij lopen
verkeerd ; hun koppigheid is groot). Het zijn voornachten vol duis-
ternis (zij zijn vol onwetendheid ; zij hebben grote ondeugden).
Zij zijn het stof van het geslacht, stof dat van aard uit vuil is (hun
geest is bezoedeld ; zij zijn het stof op hun geslacht). Het zijn lief-
deloze schurken (zij zijn zonder olie; zij zijn hard). Het zijn
schaamteloze Digambara-asceten (zij zijn schaamteloos ; het zijn
verdelgers). Het zijn redeloze dieren (zij zijn dom ; het zijn bru-
ten). Nog meer. Het zijn vuren zonder brandhout (zij hebben geen
grens ; zij pijnigen). Het zijn lieden die netten, en toch geen koor-
den hebben (zij hebben geen deugden ; zij zijn vol bedrog). Het
zijn vijvers zonder heilige badplaats (zij hebben geen leermeesters ;
zij zijn onverstandig). Het zijn magere ezels (zij kennen geen eer-
bied ; zij zijn wreed van aard). Het zijn lieden die Siva's voorko-
men niet hebben en toch den groten Ganesa dragen (zij zijn beli-
chamingen van het onheil; zij zijn voorzien van grote hindernissen).
Evenals zwaarden (wanneer zij roestvlekkig zijn alleen door
olie scherp worden), zijn zij met schande beladen en doet zelfs de
genegenheid hen bars worden. Evenals de slapen van de olifant
(van nature donkerkleurig zijn en door het bronstvocht zelf nog
donkerder worden), zijn zij van nature slecht en worden zij zelfs
door een geschenk nog slechter. Evenals juweel-lampen (geen
pit hebben en alleen door hun glans licht verspreiden), doet zelfs
gunstbetoon hen in woede ontvlammen zonder dat zij koelende zal-
ven bezitten. Evenals de armen (aan het lichaam gehecht zijn,
en door het grijpen van de rechterhand de overige links doen
worden), hechten zij zich aan ons lichaam en worden zij afkerig en
weerspannig zelfs doordat men hen met minzaamheid ontvangt.
Evenals pijlen (als zij door de boogpees losgelaten worden
juist wegens de door veren gesteunde pijlpunt ver weggeslingerd
worden), zijn zij van deugden verstoken en worden zij door
hun opzet zelf, dat door hun vrienden gesteund wordt, ver gedreven.
Evenals rijsjes (rood zijn en alleen door het voorbijgaan van
de dag van kleur verschieten), zijn zij vol hartstocht en doet alleen
reeds het voorbijgaan van de dagen hen onverschillig worden. Even-
als spiegels (opgewreven worden met as, en doordat men er
zich naartoe keert alles averechts terugkaatsen), worden zij met
rijkdom begunstigd en doet voorkomendheid hen alles verkeerd op-
vatten. Evenals vijvers (zuiver zijn van binnen en troebel worden
alleen door er diep in onder te duikelen), zijn zij inwendig onrein
en worden zij onzuiver door diep in hen binnen te dringen.
En deze lieden zijn bars zelfs tegenover minzame, vals zelfs
tegenover oprechte, slecht zelfs tegenover goede, boosaardig zelfs
tegenover deugdzame lieden. Zelfs tegenover hun meester zijn zij
niet onderdanig, zij zijn vertoornd zelfs op de lieden die hen bemin-
nen, zelfs van iemand die vrij is van begeerte verlangen zij weg te
nemen, zij zijn verraderlijk zelfs tegenover vrienden, zij schaden
zelfs de lieden die in hen vertrouwen stellen, zelfs de bevreesden
slaan zij, zelfs de lieden die met genegenheid vervuld zijn haten zij.
Zij zijn hooghartig zelfs tegenover nederige lieden, meedogenloos
zelfs tegenover lieden die vol medelijden zijn, tegenover vrouwen
zijn zij moedig, zelfs tegenover dienaren wreed, zelfs tegenover be-
drukten hardvochtig.
En bij deze verdorven (omgekeerde) lieden zijn de ouders (zware
lieden) van geen tel (lichte lieden), zijn de minderwaardige perso-
nen (kleine lieden) in groot aanzien (hoog), zijn de vrouwen met
wie omgang verboden is (ongenaakbare personen) vrouwen met wie
omgang toegelaten is (genaakbare personen), is de dwaalleer
(slecht gezicht) een goede lering (goed gezicht). Wat niet geoor-
loofd is beschouwen zij als geoorloofd, wat geen regel is als regel,
wat geen zede is als zede, wat wangedrag is als goed gedrag, wat
niet past als passend. Onwetendheid zien zij aan voor wijsheid, ge-
brek aan onderwerping voor onderdanigheid, boosaardigheid voor
rechtgeaardheid, onrecht voor recht, onwaarheid voor waarheid.
En bij deze gemene lieden strekt het verstand tot het bedriegen van
de anderen, niet tot kennis. Hun kennis dient tot listen, niet tot be-
vrediging. Hun kracht wordt aangewend tot het schaden van leven-
de wezens, niet tot dienstbetoon. Hun wilskracht wordt gebruikt tot
het verwerven van rijkdom, niet tot roem. Hun standvastigheid leidt
tot verslaafdheid aan de hartstochten, niet tot duurzame vriend-
schap. Zij geven de rijkdom op met het oog op de lust, niet met het
oog op de plicht. Kortom, alles van hen strekt tot zonde, niet tot
deugd.
Welnu ook deze Vaisampayana is zulk een rampzalige geworden
Toen hij op die wijze handelde is in zijn geest niet opgerezen : « Ik
ben Candrâpïda's vriend ! Hoe zou ik hem kunnen verraden ? » -
Evenmin heeft hij in zijn gemoed de vrees gekoesterd : « Indien ik
aldus handel, dan zal koning Târâpïda, hij die straft wier gedrag
verkeerd is, gepijnigd in zijn gemoed, stelhg zijn toorn op mi] netl-
een I » — In het hart van dien wrede is niet opgekomen : « Ik ben
alléén de levenssteun van mijn moeder. Hoe zal zij het zonder mij
kunnen uithouden ?» - En zelfs is in de geest van dien dwaas ook
dit niet opgerezen : « Mijn vader heeft mij verwekt met het oog op
de voortzetting van het geslacht, als uitdeler van de rijstballetjes.
Hoe kan ik alles verlaten zonder dat hij zijn toestemming heeft ver-
leend^» - Daarom allereerst, toegegeven dat toen hij zich aldus op
het verkeerde pad heeft begeven, en toen hij, buiten zich zelf zijnde
zeer ver afgedwaald is, - toegegeven dat toen het slecht gezicht
hem belet heeft de onzichtbare gevolgen te zien, die een rampzalige
toestand in zich sloten. Evenwel, wat kan er gedaan worden met
iemand die ook zelfs de zichtbare gevolgen niet ziet, blind als hij is
door de -rauwe staar der onwetendheid ? En verder : dit dier is
evenals een papegaai door Uwe Majesteit ten koste van grote in-
spanning onderwezen en opgekweekt. Maar zelfs bij dieren is de
moeite van he onderricht toch lonend, doordat zij ontspannmg ver-
schaffen. Zij ten minste blijven, als zij grootgebracht zijn, genegen-
heid bewaren voor hem die hen heeft grootgebracht. Zij toch zijn
dankbaar. Zij blijven getrouw aan de vriendschap. Zij laten de aan-
geboren genegenheid voor hun ouders toch blijken. Niet echter deze
man voor wien de beide werelden verloren zijn, die een boosdoener,
een rampzalige is : bij hem is alles verloren gegaan ! Trouwens,
door een gedrag als dit zal ook hij ongetwijfeld vervallen in de een
of andere existentie als dier : allereerst heeft de booswicht door ge-
boren te worden niet enkel niemand van ons allen gelukkig ge-
maakt, — méér, hij heeft ons op deze wijze in een zee van smart
gedompeld ! Ieder mens immers, wiens geest niet verbijsterd is,
streeft naar zijn eigen welzijn en naar het welzijn van de anderem
Maar bij dezen man, die ons aldus in het ongeluk stort, is dit noch
zijn eigen welzijn noch ook het welzijn van de anderen. Waarom
hij tot eigen schade aldus gehandeld heeft, zover daalt mijn geest
op het pad der kennis niet af. In elk geval, de geboorte van dezen
boosdoener, van dezen bezetene strekt ons enkel tot smart » - ai
dus sprak sukanäsa ; zijn oog, dat geleek een bed van utpala s m
de winter, was met tranen gevuld, zijn lippen trilden, als barstte hij
door de naar buiten geen uitweg vindende vloed van de toorn bin-
nen in hem, en hij deed niets dan zuchten.
ie^n v^p' 289nbsp;toestand antwoordde Tarapida : « Zeker, het
nquot; '496 2 • ware het vuur verlichten met een lamp, het ware de zon doen schit-
Rdg p' ilb quot; ■nbsp;'^oor het licht van de dag, het ware de maan verfrissen door
Nkr p. 55, 31. middel van dauwdruppels, het ware de oceaan vullen met regen-
druppels, het ware de wind aanwakkeren door de tochten uit een
waaier, — moest iemand als wij U Edele raad geven. Niettemin,
evenals het water van de regens een vijver, aldus ook vertroebelt de
val van het ongeluk onvermijdelijk de geest, hoe klaar deze ook zij,
van ieder mens, ook indien die mens verstandig is, ook indien hij
overvloedige kennis bezit, ook indien hij met onderscheid begaafd
is, ook indien hij wijs is, ook indien hij gemoedssterkte bezit. En
wanneer eens de geest vertroebeld is, dan verdwijnt alle inzicht in
het wezen van de dingen : het verstand beschouwt niet, de geest
denkt niet, zelfs het onderscheidingsvermogen onderscheidt niet.
Daarom is het dat ik spreek. Voor het overige kent u zelf de gang
van de wereld beter dan wij.
Par. 276.nbsp;Is er in heel de wereld iemand wiens jeugd voorbijgegaan is zon-
22 ; ''' ' der veranderingen ? Want wanneer de jeugd aanbreekt, verdwijnt
c 2,' p. 68, i ; tegelijk met het kind-zijn de liefde voor de ouders, tegelijk met de
Nkr p. 58,' 4.' leeftijd groeit een nieuwe liefde, tegelijk met de borst breidt het ver-
langen zich uit, tegelijk met de kracht neemt de hartstocht toe, te-
gelijk met het armenpaar wint de geest in grofheid, tegelijk met het
middel versmalt de kennis, tegelijk met het dijenpaar neemt het hart
toe in onbehoorlijk gedrag, tegelijk met de baardharen komt de ver-
blinding te vorschijn, die de oorzaak van de bezoedeling is. Tegelijk
met het uiterlijk voorkomen openbaren de veranderingen zich uit het
hart. Aldus : het oog, ofschoon het wit is, is rood (vol hartstocht),
en ofschoon het lang wordt (langwerpig wordt), ziet het niet op een
lange afstand (ver) ; niettegenstaande het oor ongedeerd gebleven
is, dringt toch het onderricht van de leermeesters daar niet binnen ;
de kennis bekomt geen toegang tot het hart, alhoewel dit de vrou-
wen bemint ; standvastigheid is er wat de wankelmoedigheid betreft,
die van aard onbestendig is ; gehechtheid is er wat de driften betreft,
die men dient te verlaten.
aV IQ P;_______
en V p. 290,
En het is meestal de hartstocht (vochtigheid) die de oorzaak is Pan 277, _
van de veranderingen. En deze maakt iedereen zoveel als verbhnd ; ^^^ ^
(maallt;t alles vol water), en ontstaat door het toenemen van de le- p; «^ó.Ïi
vensjaren (door het overmatig wassen van de regens). Daarbij, de Nkr p, 56, 22.
dag leidt tot het invallen van de nacht (tot het verschijnen van on-
deugden ) ; het invallen van de nacht (het verschijnen van ondeug-
den) tot duisternis (tot het niet-zien) ; de duisternis (het niet-zien)
tot onduidelijkheid van het zien (tot dwaling) ; de onduidelijkheid
van het zien (de dwaling) tot het niet-onderscheiden (tot gebrek
aan onderscheid) ; het niet-onderscheiden (gebrek aan onderscheid)
tot het betreden van het verkeerde pad ; en de geest die het verkeer-
de pad betreden heeft, en blind door verbijstering ronddwaaU, strui-
kelt (jaalt) onvermijdelijk.
Zo de geest gestruikeld (gefaald) heeft, dan valt reeds de schaam-
te die zich daar aan vastklampt. En als het hart van de beschutting
der schaamte beroofd is, wie zal dan Karna kunnen tegenhouden,
wanneer deze binnendringt en zich daar vestigt, Kama die moei-
lijk kan worden afgeweerd, en die de oorzaak is van alle wange-
drag ? En wanneer Kama verschijnt, wat zal dan beletten dat er dui-
zenden openingen (zwakke plekken) ontstaan, langs welke de ka-
raktervastheid naar beneden valt (verloren gaat) ? En als de ka-
raktervastheid naar beneden gevallen is (verloren gegaan is), waar-
op zal dan de deugdzaamheid steunen om niet weg te glijden ? Wel-
ke steun is er voor de wellevendheid ? Wat moet de gemoedssterkte
aanvangen, zonder steun ? Waar moet het verstand zich vestigen ?
Waar moet de beheersing tot een toestand van rust komen ? Wat
zal het gemoed steunen en het met geweld onwankelbaar maken ?
Wat zal de naar alle richtingen zich verspreidende zintuigen in be-
dwang houden ? Wat zal de wangedragingen verhinderen, die door
de wereld dienen te worden gelaakt ? Wat zal door zijn licht (ver-
lichting) het contact met de nacht (de verslaafdheid aan de ondeug-
den ) beletten, contact met de nacht (verslaafdheid aan de ondeug-
den) dat de oorzaak is van het toenemen der duisternis (die oorzaak
is van het toenemen van de onwetendheid), en dat schaadt aan het
gezicht (die het inzicht verhindert) ? Wat kan men zien (waarvan
kan men kennis bekomen) als er geen uitzicht (voorzichtigheid) is ?
En hoe kan er voorzichtigheid zijn in de jeugd, aangezien de even-
redige tijdsruimte niet bestaat, — voorzichtigheid die na door posi-
tieve of negatieve overeenstemming van oorzaak en gevolg een be-
sluit te hebben genomen, de bezoedeling verwijdert. Schaars, trou-
wens, zijn de deugdzame lieden van wie de gedragingen, ook dan
wanneer die lieden ouder worden, tegelijk met de haren reiner (wit-
ter) worden.
Bij het aanbreken van de jeugd, waarbij de verblinding en de
voorwerpen der zinnen de grote slangen zijn, waarbij de verande-
ringen die het gevolg zijn van de hartstocht de bronstige olifanten
zijn, en waarbij de heerschappij alleen bij het wangedrag berust ;
het aanbreken van de jeugd, dat een verblijfplaats is van lust,
slaap en dartelheid, en dat heerser is over die bijzondere wange-
dragingen die zich voordoen bij het einde van het speelse uitlopen
van de rijsjes in de vorm van een nieuwe hartstocht, — bij het
aanbreken van de jeugd overkomt het dus aan een ieder, die op
het zeer oneffen pad van de zinnelijke wereld terecht gekomen is,
te struikelen (falen). Waarom heeft U Edele een zeer hevige toorn
aangegrepen tegen een kind dat dient vertroeteld en beschermd te
worden, dat U zo spreekt, op een wijze die onwaardig is van de
liefde voor een kind, vol scheldwoorden ? Het heilzame of het
onheilzame dat uit de mond van de ouders komt, ook dan wanneer
zij slapen, onvermijdelijk gaat dit voor de kinderen in vervul-
ling, want de ouders zijn voor hun kinderen de godheid. Zoals de
door de ouders geschonken heilwensen tot zegeningen worden,
evenzo worden de schimpwoorden tot vervloekingen. Grote pijn
heeft mijn gemoed dan ook aangegrepen, toen U Edele, door een
opwelling van toorn tegen Vaisampâyana, op een zo uiterst barse
wijze sprak. Zo er alreeds genegenheid ontstaat voor de bomen
die men zelf geplant heeft, hoeveel te meer voor de kinderen die
uit ons lichaam geboren zijn ! Daarom geef op deze opwelling van
toorn tegen Vaisampâyana ! Hij heeft trouwens niets schandelijks
gedaan. Zelfs het feit dat hij alles opgeeft en wegblijft, waarom
rekenen wij dit aldus tot fout aan, zonder eerst de oorzaak te ken-
nen ? Wellicht zal dit vergrijp zelf, dat door gebrek aan tucht tot
stand is gekomen, ten goede strekken ! Laat hij eerst hier gebracht
worden ! Dat wij weten om welke reden zulk een voortvarendheid
ontstaan is, niettegenstaande zij ongewoon is voor deze leeftijd !
Daarna zullen wij naar wat gepast is onze maatregelen nemen ! »
Par. 278.nbsp;Toen Târâpïda aldus gesproken had sprak Sukanäsa wederom :
p «1 V p. 291, ^^ jgnbsp;yj^gj-ste karakteradel en door haar liefderijkheid
dat Uwe Majesteit aldus gebiedt. Welke andere schanddaad, zelfs
Nkf p. quot;s' indien zij bestond, zou voor dezen man voorwaar nog kunnen
-ocr page 213-V ertallng van het Uttarabhäganbsp;193
bestaan, aangezien hij den kroonprins verlaten heeft en zich een
ogenblik naar eigen believen elders heeft opgehouden ? » — Zo
sprak Sukanäsa. Candräpida, die door dit schuldvermoeden van
zijn vader inwendig als door een zweep geslagen was, kwam zon-
der op te staan, de blik vol tranen, naderbij, en sprak langzaam
tot Sukanäsa :
« Edele heer, zelfs indien ik uit wat gezegd is weet dat het niet
door mijn schuld is dat Vaisampäyana niet is teruggekeerd, —
niettemin, zo mijn vader dit reeds vermoed heeft, bij welk ander
zal het vermoeden dan niet opkomen ? Hoe onwaar het ook weze,
het is zoals de mensen en vooral mijn vader het opvatten. In deze
wereld is het de faam die tot schande of tot roem strekt, en dit
zonder dat zij steunt op fout of verdienste. De waarheid levert
vruchten op in de andere wereld ; waarin strekt zij dus tot nut ?
Daarom laat U Edele mij door mijn vader, als vergoeding voor dit
schuldvermoeden, toelating tot vertrekken doen verlenen, met het
doel Vaisampäyana terug te brengen. Op geen andere wijze kan
ik mijn fout uitwissen. Welk is de reden ? Zolang Vaisampäyana
niet teruggekeerd is zal mijn vaders vermoeden niet weggaan, en
zolang ik niet zal gegaan zijn zal Vaisampäyana niet terugkeren.
Kon iemand anders hem maar terugbrengen, dan hadden ook deze
duizenden vorsten van vader, wier woord onschendbaar is, hem
wel teruggebracht. Daarom, laat U Edele mij genadig vergunning
tot vertrekken doen verlenen. En daar ik de streek gezien heb, zal
mij op mijn tocht te paard niet de minste reisvermoeienis overval-
len. Weest U er zeker van, dat ik met Vaisampäyana zó terug ben !
Trouwens de inwendige kwelling zelf die haar oorsprong vindt in
de toestand, van Vaisampäyana gescheiden te zijn, die inwendige
kwelling is meer ondraaglijk dan de uitwendige kwelling. Dat ik
zonder hem teruggekeerd ben is hierom geschied, omdat hij onmid-
dellijk na mij met het leger zou optrekken. Wanneer van mijn
geboorte af, ben ik anders zonder Vaisampäyana ooit vertrokken,
of heb ik zonder hem ooit getoefd ? Wanneer heb ik anders zonder
hem ooit gespeeld of gelachen ? Wanneer zonder hem gedronken
of gegeten ? Wanneer heb ik anders zonder hem ooit geslapen,
ben ik zonder hem ontwaakt, of heb ik zonder hem ooit geademd ?
En dat ik, na het vernomen te hebben, niet van die zelfde plaats
vertrokken ben, daarvan is dit de reden, dat ik vreesde hem te
zullen gelijken. Daarom, wilt Gij mij behoeden voor het vergrijp,
niet terug te keren ! »
Par 279nbsp;Aldus sprak Candrâpïda. Sukanäsa liet op zijn gelaat dat rood
was door de aandoening (roodheid) die het gevolg was van de
c 1'nbsp;smart binnen in hem, zodat het een rode tâmarasa geleek, een blik
gkf p. quot;s'!' t' vol instemming vallen, — een (vliegende) bijenzwerm als het
ware, — en vroeg den koning langzaam : « De kroonprins verzoekt
te mogen vertrekken. Wat beveelt Uwe Majesteit ?» — En na door
sukanäsa op die wijze te zijn ondervraagd, dacht Târâpïda een
weinig na en antwoordde toen : « Edele heer, ik dacht dat ik dezer
dagen de bruid van mijn zoon zou aanschouwd hebben, een bruid
die het licht van de volle maan gelijk (dat afhanllt;elijk is van de
stralen van deze) op zijn hand steunt. Ondertussen heeft de
Schepper die van nature weerspannig is, dit andere wedervaren
van Vaisampäyana tussenbeide geworpen, dit wedervaren dat even-
als de regentijd het pad van onze hoop (van de hemelrichtingen)
afsluit en een hindernis stelt. En het is zoals Zijne Hoogheid reeds
gezegd heeft : geen ander kan Vaisampayana terugbrengen, en
■ zonder hem kan deze hier niet blijven. Onvermijdelijk moet dus
thans dit vaartuig (kind) de zee van rampspoed oversteken. En ik
ben er van overtuigd dat zeker ook koningin Vilâsavatî hem zal
laten vertrekken om Vaisampäyana terug te brengen. Daarom,
dat hij ga 1 Evenwel, aangezien het zeer ver is dat mijn kind moet
reizen zo laat U Edele met de sterrenwichelaars zorgvuldig de
dag en het gunstig ogenblik voor zijn vertrek uitkiezen, en de
schikkingen doen treffen !»nbsp;^nbsp;u x
Nadat hij aldus tot Sukanäsa gesproken had liet Târapida, het
oog vol tranen, een tijdlang de blik op Candrâpïda rusten, riep hem
toen tot zich, en beval hem, terwijl hij hem die ootmoedig neerge-
bogen was, met de hand op de schouders, op het hoofd en op de
armen streelde : « Mijn kind, ga, begeef u naar binnen, en deel
gij zelf de tijding van uw vertrek mede aan uw moeder die m
gezelschap is van Manoramä !» — En nadat hij aldus bevolen had
begaf Târâpïda zich met âukanâsa naar zijn paleis.
Hoe blijde Candrâpïda inwendig ook was, nu hij die klaar
uitgesproken toelating om te vertrekken in (op) zijn hart droeg,
als was het Kâdambarï's (friskleurige) keuzekrans, — toch was
het met een vreugdeloze blik dat hij binnentrad. Na zijn hulde-
betuiging te hebben volbracht ging hij neerzitten bij zijn moeder,
troostte Manoramä die buiten zich zelf was door het verdriet, van
Vaisampäyana gescheiden te zijn, verdriet dat door het zien van
Candrâpïda verdubbeld was, en sprak :
« Moeder, wees getroost ! Vader heeft mij bevel gegeven te ver- Pan 280. ^^^
trekken om Vaisampâyana terug te brengen. Laat mij dus zonder ^ 17 ^
te aarzelen heengaan, mij die gedurende enkele dagen aan uw blik c 2.' p. is. iV ;
Rdg p. 190, 15,
zal onttrokken zijn, maar die verlangt Vaisampâyana s gelaat re Nkr p. eo, 5.
aanschouwen ! » — Zij echter, toen zij aldus toegesproken was,
antwoordde : « Liefste, waarom troost gij mij door het woord van
uw eigen heengaan ? Inderdaad, welk verschil bestaat er voor mij
tussen u en hem ? Zodat enkel hij alléén het is, de wreedhartige,
dien ik niet zie. Maar indien gij heengaat, dan is ook uw aanblik
ver : die aanblik die, nu zijn aanblik ontbreekt, de oorzaak is van
de steun van mijn leven ! Vertrek dus niet, mijn kind ! Ten minste
door één van de beide jongelieden bezitten wij beiden een zoon,
ook indien de andere, de onmeedogende, niet teruggekeerd is 1 » —
Toen Manoramâ aldus gesproken had, sprak Vilâsavatî vastbe-
raden : « Dierbare vriendin, het is voor u en voor mij zoals gij
gezegd hebt ! Maar deze hier, op wien zal hij zonder Vaisampâyana
de blik richten ? Genoeg dus daarover ! Waarom verbiedt gij dit ?
Of het hem ook verboden wordt, hij zal toch niet blijven ! En ik
denk dat het is na dit zelfde te hebben bedacht, dat ook vader hem
toelating gegeven heeft om te vertrekken. Daarom, dat hij ga !
Het is beter dat wij beiden gedurende enkele dagen de smarten
verduren die de toestand, van hun beider aanblik beroofd te zijn,
doet ontstaan, dan dag aan dag zijn gelaat mistroostig te zien
doordat het de aanblik mist van Vaisampâyana's gelaat. Daarom,
sta op, laten wij beiden gaan om het vertrek van ons kind Can-
drâpïda te regelen ! »
Terwijl zij nog aldus sprak, vatte Vilâsavati Manoramâ bij de Par. 281.
hand, stond op, en begaf zich, door Candrâpïda gevolgd, naar haar ^ 9 •
eigen verblijfplaats. Candrâpïda van zijn kant bleef een ogenblik c2^ p®''7\ w
bij zijn moeder, maar zonder over iets anders te spreken dan over Nkf l'.
zijn vertrek, en ging toen op zijn beurt huiswaarts.
En daar ontdeed hij zich van zijn uitrusting, riep toen met een
hart dat ongeduldig verlangde om te vertrekken de sterrenwiche-
laars tot zich en beval hun in het geheim : « Wilt aan den edelen
Sukanäsa, indien hij er naar vraagt, of aan mijn vader, de dag zo
opgeven dat mijn vertrek zonder uitstel kan plaats hebben ! » —
Toen zij dit bevel ontvangen hadden spraken zij : « Hoogheid, zoals
de planeten alle staan wordt naar onze meening het vertrek van
Uwe Hoogheid op dit ogenblik niet aangeprezen. Evenwel 's ko-
nings wens zelf is het die in overeenstemming met zijn aangele-
genheden het juiste moment is. Ook in dit geval is het niet nodig een
dag vast te stellen. De koning is de oorzaak van het juiste moment.
De tijd waarop hij neiging gevoelt, die is het die wat al zijn aan-
gelegenheden betreft de tijd is ! » - Na door de sterrenwichelaars
op die wijze te zijn toegesproken sprak Candrâpîda wederom tot
hen : « Ik spreek omdat vader mij aldus bevolen heeft. Was het
anders hoe zouden lieden die overbelast zijn met werk een dag
vaststellen ten opzichte van aangelegenheden die dringend zijn en
die zich op elk ogenblik voordoen ! Spreekt dus zo, dat het vertrek
reeds morgen kan geschieden ! »
En toen de sterrenwichelaars na de woorden : « Het zij zoals Uwe
Hoogheid beveelt ! » heengegaan waren, stond Candrâpîda op om
zijn maaltijd te nemen. En toen hij zijn maaltijd gebruikt had,
traden opnieuw de sterrenwichelaars binnen en meldden hem lang-
zaam : « Wij hebben het bevel van Uwe Hoogheid uitgevoerd, en
het is gelukt doordat de edele Sukanäsa buiten zich zelf is ten
gevolge van de toestand, van zijn zoon gescheiden te zijn. Wan-
neer dus de dag van morgen zal voorbij ztjn, dan moet Uwe Hoog-
heid 's nachts van hier vertrekken ! » — Bij dit bericht prees Can-
drâpîda hen met de woorden : « Wel gehandeld ! », verheugd als
hij was in zijn gemoed. Vervolgens bracht hij, hoewel niet zonder
grote moeite, die dag en één nacht door, zonder andere bezigheid
dan paarden en prinsen uit te kiezen : paarden die het puik waren
binnen de vier oceanen en die Indrâyudha's snelheid evenaarden, en
ontelbare prinsen, die de afmatting van de tocht te paard gering-
schatten en die vol uithoudingsvermogen waren, — dit terwijl hij
Kâdambarï en Vaisampâyana reeds binnen het bereik van zijn ogen
waande, en terwijl hij met zijn vooruitsnellende geest er zeker van
was te zullen aankomen nog vóór Pattralekhâ zou binnengetreden
zijn.
Par 282.nbsp;Daarop ging de zon onder, tegelijk met de dag, als door de
quot;quot;nbsp;smart omdat zij de vereniging met de geliefde (rode) kamala-
bedden niet bekwam. Na het ondergaan van de zon verzonk het
nkI l' fi-2T westelijk gedeelte van het uitspansel tegelijk met de westkim m het
rood van de avondschemering, als (wierp het zich, wegens het
ondergaan van de zon) in een brandstapel. Het sterrenheir schit-
terde alsof het een menigte van vonken van de vuren der
avondoffers was. Ten gevolge van het einde van de dag werden
de hemelrichtingen als door een aanval van bewusteloosheid met
duisternis omhuld. De troepen van vogels keerden naar hun ver-
blijfplaats terug, luide zingend, zodat het scheen of zij jammer-
kreten slaakten door de smart, van het uitspansel gescheiden te
zijn. Na het vallen van de avond aanschouwd te hebben, het vallen
van de avond, waarin klaarte was tot stand gebracht en dat een
geboorte geleek (die het bewustzijn doet ontstaan), verzonk de
wereld der levenden terug in donkere duisternis, die als het ware
een (levenloze) moederschoot scheen te zijn. Terwijl zij het gelaat
van de vrouw die is de oostkim door haar licht (aanblik) — alsof
zij uit een ander bestaan teruggekeerd was — deed opklaren, stond
de verheven maan op de berg van de opgang ; zij smaakte op-
nieuw het genot van de vereniging met de maanhuizen, en scheen
wegens de overvloed van haar glans als het ware vlekkeloos.
Toen aldus de nacht helder geworden was, naderde Candräpida
met het oog op zijn huldebetuiging tot Viläsavati, op het ogenblik
van de zegenbrengende ceremoniën bij het vertrek. Deze, die door
de smart scheen als te worden uitgeput, kon de opwelling van haar
tranen niet onderdrukken, en wel hoezeer zij, uit vrees dat het een
slecht voorteeken mocht zijn, zich met haar ogen die zeer wijd
opengesperd waren daartoe ook inspande ; met woorden die ten
gevolge van de opwinding die de smart en de liefde in haar hadden
opgewekt door gestamel gehinderd werden, sprak zij :
« Liefste, bij het eerste heengaan van een kind dat men op de Par^ 283. ^^^
schoot getroeteld heeft, wanneer het pas de eerste maal de schoot ^^^ ^ .
verlaat, dan is zeer hevig harteleed zeker niet ongepast. Voor mij p-
evenwel is zelfs bij uw eerste heengaan niet zó'n leed ontstaan »2.
als door uw vertrek thans. JVlijn hart, het is alsof het uiteengereten
wordt. Mijn vitale delen, alsof zij vaneenscheuren. Mijn lichaam
schijnt te koken. Mijn geest lijkt te drijven. Mijn spieren, het is
of zij scheuren. Mijn levensgeesten schijnen mij te begeven. Mijn
verstand kan zich op niets concentreren. Al wat ik zie, het is
beroofd van zijn inhoud. Ik kan mijn hart zomin als mij zelf
beheersen. De drang van mijn tranen, hoe hij ook onderdrukt wordt,
komt op met geweld. Alhoewel hij gedurig weer gerustgesteld
wordt, toch aarzelt mijn geest om voor u de zegenbrengende cere-
moniën te volbrengen. Ik weet zelfs niet wat het is dat ik voorzie.
En om welke reden zulk een harteleed mij aangrijpt, dit ook weet
ik niet. Is het omdat mijn zoon, nu hij met moeite na vele dagen
teruggekeerd is, zo plotseling opnieuw vertrekt ? Is het, omdat ik
mij in de verbeelding heb voorgesteld hoe gij, vol onrust door van
Vaisampäyana gescheiden te zijn, alléén de tocht onderneemt ?
Doch het is niet door mijn eigen droefheid ten gevolge van Vaisam-
päyana's wedervaren ! En ook kan mijn stem ter wille van een leed
als dit, u die vertrekt om Vaisampäyana terug te brengen niet
beletten heen te gaan. Maar toch wenst mijn hart uw heengaan
niet ! Daarom, nu gij weet welke mijn kommer is, zo wil niet
ergens vriendschap sluiten en daar zeer lange tijd vertoeven, zoals
gij de vorige maal getoefd hebt. En met mijn hoofd waarop de
handen tot een anjali samengevouwen zijn, smeek ik er u om, mijn
kind ! »
Tot zijn moeder die aldus gebood sprak Candrâpïda, het lichaam
languit neergebogen : « Moeder, in verband met mijn tocht ter
wereldverovering was het dat ik toen wegbleef. Maar thans zal er
alleen tijdverlies zijn tot op het ogenblik waarop ik die streek
bereik. Wil dus in het minst geen bezorgdheid opvatten in uw
hart, als zou ik opnieuw eerst na lange tijd terugkeren ! » —
Aldus sprak Candrâpïda tot haar. Vilâsavatî onderdrukte haar
opwellende tranen en bedwong zich zelf, hoewel niet zonder grote
moeite. En na de zegenbrengende ceremoniën bij het vertrek vol-
bracht te hebben, kuste zij hem op het hoofd, terwijl zij hem
bevochtigde met haar neerdruppelende melk. Daarop omhelsde zij
hem innig en zeer langdurig en liet hem toen heengaan, terwijl de
levensgeesten haar als het ware schenen te verlaten.
Par. 284.nbsp;En toen zijn moeder hem had laten gaan, begaf Candräpida zich
p^en vp. 296, ^^^^ ^^^ slaapvertrek om zijn vader te groeten. En nadat, met de
2^'p°®77, 17 ; woorden : «Majesteit, de kroonprins komt zijn huldebetuiging
Nkf p. 63,' 18.' volbrengen met het doel te vertrekken ! », de deurwachter hem
aangemeld had, trad hij daar binnen en boog hij met zijn hoofd, dat
tegen de aarde gedrukt was, reeds van op een afstand neer voor de
voeten van zijn vader die te bed lag. Toen daarop zijn vader hem
die aldus neergebogen was gezien had, richtte hij zijn boven-
lichaam een weinig op, en riep hem tot zich, maar zonder zijn bed
te verlaten. Hij omhelsde hem innig, met liefde, terwijl hij hem met
zijn oog als scheen in te drinken. Vervolgens sprak hij, terwijl zijn
ogen, evenals van een kind, verduisterd waren door de drang van
zijn plotseling ontsprongen, onafgebroken tranen, en terwijl door
de opwinding die het gevolg was van zijn ontroering zijn woorden
gescheiden waren :
« Mijn kind, wil ook in het minst geen kommer voeden in uw
gemoed, denkende dat uw vader u verdacht heeft in schuld te zijn.
Wij hebben u zorgvuldig nagegaan van het ogenblik af waarop gij
uw opvoeding bekomen hebt. En het is na dit onderzoek, en niet
enkel uit liefde voor een kind, dat ik de last van het koningschap
op u overgedragen heb, die last die alleen met een menigte van
deugden kan worden gedragen. Dit koningschap immers, juist
wegens de verantwoordelijkheid over (het gewicht van) de aarde
is het zeer moeilijk te dragen. Juist door de talrijke vorsten (door-
dat het dicht bezet is met bergen) is het zeer lastig (zeer nauw).
juist wegens de gewoonte van (het gaan langs) listig (kronkelig)
staatsbeleid, valt het zeer moeilijk daarin te handelen (valt het zeer
moeilijk zich daarin te bewegen). Juist doordat het de aarde omvat
die door vier zeëen begrensd is, is het zeer belangrijk (zeer groot).
Juist doordat het met grote legers (middelen) moet bekomen wor-
den, is het zeer moeilijk te bekomen (zeer arm aan middelen). Juist
wegens het net van een administratie (draden) die eindeloze ver-
plichtingen omvat, is het zeer ingewikkeld (zeer ondoordringbaar).
Juist doordat het in een verheven geslacht (op een hoge bamboe)
gevestigd is, is het zeer moeilijk te verwerven (zeer moeilijk te
beklimmen). Juist wegens het verdelgen (opheffen) van duizenden
vijanden, is het moeilijk te dragen. Nog meer. Juist wegens de
onpartijdigheid bij het handelen (doordat het effen is), is het zeer
lastig (zeer oneffen). Juist wegens het aanwenden van verschillende
middelen (het aanleggen van heilige badplaatsen), is het moeilijk
uit te oefenen (arm aan heilige badplaatsen). Juist wegens het ver-
delgen van de ruststoorders (het verwijderen van de doornen), is
het moeilijk te grijpen. Juist wegens de taak, alle onderdanen te
beschermen, is het moeilijk uit te oefenen (moeilijk te beschermen).
Juist wegens het bekomen van alle wensen (hemelstreken), is het
moeilijk te bekomen.
Het koningschap berust niet bij hem die grootmoedigheid mist,
noch bij hem die onstandvastig van aard is. Het berust niet bij hem
die gierig is, noch bij hem die geen grootse doeleinden nastreeft,
noch bij hem die onrein is. Het berust niet bij hem die niet moedig
is, noch bij hem aan wien grote wilskracht ontbreekt. Het berust
niet bij hem wiens beloften leugenachtig zijn. Het berust niet bij
hem die niet verstandig is, noch bij hem die geen onderscheid
bezit. Het berust niet bij hem die ondankbaar is, noch bij hem die
niet verheven is in zijn omgang, noch bij hem die niet mededeelzaam
is van itarakter, noch bij hem die zich niet volgens de regel
gedraagt, noch bij hem die niet handelt volgens de lering. Het
berust niet bij hem die geen toevlucht biedt, noch bij hem die de
brahmanen niet genegen is, noch bij hem die hardvochtig is, noch
bij hem die niet liefderijk is jegens zijn vrienden. Het berust niet
bij hem die niet zich zelf beheerst, noch bij hem die zijn zintuigen
niet overwonnen heeft, noch bij hem die niet gedienstig is. Bij
diengene echter berust het koningschap, die na het door alle deug-
den tot zich te hebben getrokken, in staat is het met kracht vast te
houden, veranderlijk als het van nature is. En het is op hem dat de
ouders, bevrijd van de vrees dat hij zou falen, na vóór en tegen
overwogen te hebben, het koningschap overdragen.
Wil dus hierdoor alleen reeds begrijpen, mijn kind, dat aan u
geen schuld kleeft. Trouwens, wie is er thans op wien gij de last
zoudt kunnen overdragen, zodat gij ook maar de kleinste fout
zoudt kunnen begaan ? Gij alléén dient de gunst van alle lieden na
te streven. Onze tijd is immers verstreken. Gedurende lange tijd
hebben wij zonder te falen de waardigheid bekleed : ik heb de
onderdanen niet gekweld door hebzucht ; ik heb mijn ouders niet
gegriefd door trots ; ik heb de deugdzame lieden niet van mij
afgewend door drift ; ik heb de schepselen niet bevreesd gemaakt
door toorn ; ik heb mij zelf niet tot een voorwerp van spot gemaakt
door blijdschap ; ik heb de andere wereld niet geschaad door
hartstocht. JVlijn plicht als koning heb ik volbracht, niet mijn eigen
lust. De ouderen heb ik gediend, niet mijn driften. De handelwijze
van de deugdzame lieden heb ik gevolgd, niet mijn zintuigen. De
boog heb ik omhoog geheven, niet mijn geest. Goed gedrag heb
ik beschermd, niet mijn lichaam. De afkeuring heb ik gevreesd,
niet de dood. De genoegens van alle zinsgenot heb ik gesmaakt,
genoegens die zelfs in de wereld van de goden moeilijk te bekomen
zijn. Het verlangen van mijn jeugd werd bevredigd, met vermijden
van wat verboden is. En door het volbrengen van mijn plichten
heb ik, denk ik, ook de andere wereld verworven. En door uw
geboorte is mijn doel reeds verwezenlijkt. Daarom was slechts dit
mijn wens, om eens als gij door in het huwelijk te treden zoudt
gevestigd zijn, de ganse last van het koningschap op u over te
dragen en dan met een hart dat licht is w.egens de voltooiing van
mijn leven, het pad te volgen dat door de vroegere Koning-zieners
betreden is. En dit onverwacht wedervaren van Vaisampâyana stelt
zich van het begin af als een hindernis tegen die wens van mij op,
en ik denk dat hij daardoor zelfs niet zal vervuld worden. Was het
anders, welk verband kan er bestaan tussen Vaisampäyana ener-
zijds, en anderzijds een dergelijke handelwijze van hem, een han-
delwijze die men zelfs in een droom niet zou kunnen bedenken ?
Daarom wil ook na uw vertrek zo handelen, mijn kind, dat deze
wens van mij niet gedurende lange tijd binnen in mijn hart ver-
wijle ! » — Aldus sprak Täräpida ; het gelaat een weinig opge-
richt, schonk hij aan Candräpida betel die als het ware zijn samen-
geperst hart scheen te zijn, en liet hem daarna heengaan.
Candräpida dan kwam naderbij, terwijl hij zijn lichaam, hoe Pan 285. ^^^
hoog deze hulde van zijn vader hem ook verheven had, zeer diep
nquot;.' 610, 1 ;
neerboog, en verwijderde zich dan met een tweede buiging, p-12;
maar verheven in zijn gemoed. En toen hij weggegaan was, begaf Nkr p. es, 36.
hij zich naar het paleis van Sukanäsa.
En daar boog hij neer vóór Sukanäsa en vóór Manoramä :
Sukanäsa, die in kommervolle gedachten over zijn zoon verdiept
was, en wiens lichaam leeg was, als was hij door zijn zintuigen
verlaten, en Manoramä wier gelaat geschonden was door het voort-
durend storten van tranen. Hierop vereerden dezen hem met hun
heilwens, — dit niettegenstaande zij zich in zulk een toestand be-
vonden, — terwijl het scheen of zij de last van hun leed op hem
overdroegen. Daarna ging Candräpida heen, door hen gevolgd,
terwijl hij, tot op het ogenblik waarop hij de deur uitging, gedurig
weer het gelaat terug naar hen toe wendde om hen te doen terug-
keren.
Hij zag wel hoe Indräyudha, niettegenstaande deze vóór hem
geleid werd, tegensteigerde, dat hij niet begon te hinniken, dat hij
de oorschelpen niet opstak, dat hij onvriendelijk brieste, dat hij
niet opgewekt was, dat hij geen ijver om te vertrekken liet blijken,
dat hij terneergedrukt was. Niettemin, door de vrees opnieuw te
zullen worden weerhouden, door haast om Vaisampäyana te zien, en
door vurig verlangen om Kädambari te ontmoeten, steeg hij zonder
uitstel in het zadel en reed snel de stad uit.
En toen hij buiten de stad was trad hij niet binnen in de hut die Pan 286. ^^^
op de oever van de Siprä opgericht was met het oog op zijn ver- ^e^; ^^^
blijf aldaar bij de zegenbrengende ceremoniën bij zijn vertrek,nbsp;«gW'.
maar gevolgd door zijn dienaren die een verward geroep aanhie- Nkr p. 66, le.
ven : « De kroonprins is reeds buiten de stad 1 », en die haastig
waren wegens het onverwachte vertrek op dat ogenbhk, en ge-
volgd door de prinsen die zich snel in alle richtingen verspreidden,
legde hij ongeveer drie gavyüti's af, en richtte zijn verblijf in op een
plaats waar water en voeder voorhanden waren. JVlet ongeduldig-
verlangend hart stond hij op nog vóór de nacht geweken was voor
de dageraad, en hervatte de tocht.
En onbewust van de kwelling van honger, dorst, hitte, ver-
moeienis en van het wakker blijven, reed hij dag en nacht voort ;
en al rijdende verdiepte hij zich, reeds van die dag af, in deze en
andere gedachten : « Ik zal Vaisampâyana bereiken nog vóór hij
mij zal bemerkt hebben ; als hij door schaamte wegvlucht zal ik
hem volgen, en na hem met geweld te hebben omhelsd zal ik zijn
verwarring wegnemen, zeggende : « Waarheen vlucht gij nog ver-
der ?» — Nadat ik zo het genot van de ontmoeting met hem zal
gesmaakt hebben, zal ik andermaal Mahâsvetâ gaan vinden, met
het oog op het welgelukken van mijn reis verder op : Mahâsvetâ
die mij belangloos toegenegen is, die rein is, en die door mijn aan-
blik die zich onverwachts aan haar voordoet met buitengewone
blijdschap zal vervuld zijn. Opnieuw zal ik het ganse leger van
paarden legeren in de nabijheid van Mahâsvetâ's kluizenarij, en
mij daarna met Mahâsvetâ naar Hemaküta begeven.
Nadat ik daar op die wijze zal binnengetreden zijn, — terwijl
de lieden van Kâdambarï's gevolg, die doordat zij mij herkennen
haastig zullen komen toegesneld, aan alle zijden vóór mij neer-
buigen, — dan zal ik Kadambarï aanschouwen, en aldus mijn ogen
bevrediging schenken door het vervullen van hun doel : het aan-
schouwen van wat waardig is aanschouwd te worden. Kâdambarï,
aan wie haar vriendinnen, de ogen wijd geopend bij het aankon-
digen van mijn terugkeer, de geschenkenkorf ontrukken. Kadam-
barï die het gelaat opricht terwijl zij over mij vragen stelt : « Waar
is hij? Wie heeft het gezegd? Op welke afstand bevindt hij zich?»
Door het luwen van de verhitting, dat zich op dat ogenblik voor-
doet, en tevens door schaamte, neemt zij het lotusblad weg dat op
haar borst bevestigd was, en verheft zij de rand van haar boven-
kleed tot bedekking van haar borsten. De lotusstengels die haar
tot sieraden strekken schudt zij af, en op alle plaatsen van op-
smuk behoudt zij slechts de luister van haar,lichaam, luister die
de sieraden overtreft. Als sieraad draagt zij alleen het halssnoer
dat zij gegrepen heeft om haar verhitting te doen luwen. Door
haar poging om ze met de hand te wrijven, verhoogt zij de be-
koorlijkheid van haar ledematen waarvan de huidglans aan de
blik onttrokken is door de bestrijking met zeer dichte gele san-
del. Alleen door het overeind-rijzen van haar haren werpt zij af
de aan haar lichaam klevende bladeren en stukken van meeldraden
van de kamala's, kumuda's en kuvalaya's die haar rustbed vor-
men. En na een blik te hebben geworpen in haar spiegel van edel-
steen, bevestigt zij met de hand de haarvlecht, die tegen haar wang
rust en verward neerhangt, op haar schouder. Het is als bood zij
aan de gloed van het liefdevuur als het ware een plengoffer aan,
alleen door het water van haar tranen, dat, na door haar blijdschap
te zijn opgewekt, uit haar oogholten neerstroomt. Alleen door de
gedeeltelijke neervallende zalf van halfdroge sandel, die aan haar
ledematen kleeft en as schijnt te zijn, maakt zij bekend dat haar
liefdevuur uitgedoofd is. Ter gelegenheid van het opstaan om te
begroeten duwt zij het bloemenleger van zich weg.
Als ik op die wijze Madalekhâ zal vereerd hebben met een om-
helzing die vergezeld is van een buiging met anjali-groet, als ik
Pattralekhä die aan mijn voeten ligt zal hebben opgericht, als ik
Keyüraka herhaalde malen zal omhelsd hebben, — dan zal ik mij
met de prinses in de echt verbinden : nadat Mahäsvetä voor mij de
zegenbrengende ceremoniën van het huwelijk zal volbracht heb-
ben, en nadat de schare van haastige vriendinnen voor de prinses
de zegenbrengende huwelijksceremonie van het baden zal vol-
bracht hebben, zal ik, (schatting innend) als het ware van de
aarde (die door de regens bevochtigd wordt), de hand vatten van de
prinses, die door een stortregen bevochtigd is.
In het slaapvertrek dan, waar de hartstocht aangevuurd wordt
door de geur van overvloedige saffraan, van bloemen, van wie-
rook, en van balsem, wanneer Madalekhâ, na nog een ogenblik
schertsend te hebben gepraat, terwijl zij neerzit naast mij die op
het rustbed lig, zal weggegaan zijn, — dan zal ik prinses Kâdam-
bari, die haar gelaat uit schaamte neerbuigt, schijnbaar tegen haar
wil in, met geweld in de armen nemen, en haar dan op het bed, en
van het bed op mijn schoot, en van mijn schoot op mijn hart hef-
fen. Dan zal ik eindelijk bevredigd worden in het kussen van haar
ogen, die door schaamte gesloten zijn, terwijl zij met haar beide
handen allerstevigst de hechte knoop van haar gordel vasthoudt.
Dan zal ik tot verzadigens toe de amrta van haar lippen drinken,
amrta die zelfs door de goden moeilijk kan bekomen worden, en
mij zelf in het bezit stellen van een gelukkig leven. Dan zal ik mijn
lichaam, voor zover het door het liefdevuur niet verbrand is, uit-
blussen door de hevige ontroering (overvloed van water) die het
gevolg is van het genot van haar vurige omhelzing, en wel terwijl
zij, na door haar uiterste tengerheid inwendig te zijn gesmolten,
als het ware binnendringt in mijn lichaam.
Dan zal ik met prinses Kâdambarï dat onuitsprekelijk genot,
dat wellust heet, genieten. Met prinses Kâdambarï die alhoewel
zij zich in een anders macht bevindt, toch als het ware naar eigen
wil schijnt te handelen ; die alhoewel zij zich terugtrekt, zich toch
aan mij schijnt over te geven ; die alhoewel zij al haar ledematen
bedekt, toch haar gemoedsgesteldheid schijnt te laten blijken. Met
haar zal ik dat onuitsprekelijk, dat bijzonder genot genieten, dat als
het ware een nirvâna is van een andere natuur, en dat wellust heet.
Evenals een nirvâna van een andere natuur is het wel is waar door
alle mensen gemakkelijk te bekomen, maar kan het toch alleen
verworven worden door vereniging (meditatie). Alhoewel het een
voorwerp is van de tastzin, toch grijpt het het hart aan (brengt
het in vervoering). Alhoewel het de zintuigen verblindt, toch be-
vredigt het de zintuigen (vernietigt het de zintuigen). Alhoewel
het het liefdevuur aanwakkert, toch dooft het dit uit. Alhoewel
het de uitputting van het lichaam veroorzaakt, toch vervult het met
welbehagen. Alhoewel het onregelmatig ademhalen, afmatting en
zweet doet ontstaan, toch doet het de haren overeind rijzen, wat
met het intrekken van de adem gepaard gaat. Alhoewel het genoten
is, toch wekt het verlangen op om het te genieten. Alhoewel het
duizendmaal genoten is, toch is het nieuw. Alhoewel het zeer
duidelijk is, toch is het onmogelijk zijn eigen natuur te bepalen.
Het is onbegrijpelijk ; het vereist een ongeëvenaarde overgave
(het verwerpt de gehechtheid aan de voorwerpen der zinnen) ; het
bezit een aanraking die haars gelijke niet heeft ; het geeft een
gevoel dat onvergelijkelijk is ; het veroorzaakt een onuitsprekelijk
genot, en het wordt bekomen door duizenden van de hoogste
overwegingen. Nadat ik met prinses Kâdambarï dit genot zal ge-
smaakt hebben, zal ik de aangenaamheid van mijn jeugd, die
wel is waar van aard niet onaangenaam is, vermeerderen door mij
met haar in verschillende liefelijke plaatsen te verlustigen, zonder
haar ook maar een ogenblik te verlaten. Hierop zal ik, na tot de
prinses zeh, wanneer ik haar vertrouwen op die wijze zal gewon-
nen hebben, daartoe een verzoek te hebben gericht, ook de vereni-
ging van Vaisampâyana met Madalekhâ doen tot stand brengen ! »
En ofschoon hij aldus vooruitsnelde, toch was hij Pa^ halfweg „ ,
toen, wegens de uitgestrektheid van de tocht, de ^^fquot; fnbsp;- p'
overviel. De regentijd : de zwarte slang voor de weg de d epenbsp;^^^^^ ^^^^
modder voor de zomer, het invallen van de ^ v^J
Rahu voor de maan. Hij is het opstijgen van rook voor de fhkke
ringen van het bliksemvuur, het verschijnen van het bronstvoch
voor de olifant in de vorm van de hartstocht, het -treden van de
blinde duisternis van de dood voor hen die door «cheidrng ge-
kweld zijn, het niet-falende, uit zwarte strikken vervaarchgd
vangnet voor de antilopen die zijn de smachtende geheven. H.J is
de onbreekbare ijzeren grendel voor de olifanten der hemelr.ch-
tinaen de onbreekbare voetkluister-ketting van de paarden, de
ni^t lo's te maken kettingband van de reizigers. Hij -nbsp;quot;
komelijke opeenvolging van wouden voor hen d.e van huis verw. -
drd jn, de in een ijzeren kooi bestaande afsluiting van de wereld
S levUden. Evenals een vijand, is hij schrikwekkend door d
uitgestrektheid van een menigte rommelende regenwolken die zwart
zi n als een bijenzwerm en als een woudbuffel
7oor de uitgestrektheid van een troep brullende olifanten, die don-
kerkleurig is als een bijenzwerm en als een woudbuffel) ; hij is ver-
gezeld van het geluid van een vervaarlijk dondergeromme
(gehuil) ; hij spant de boogpees die is de nog meer vervaarlijke
bfiksem dAe'r vervaarlijke, op de bliksem gelijkende boogpees
Tann^nd) ; hij spant de uitgestrekte regenboog (waarvan de vrese^
Ujke en sterke boog gekromd is) ; hij treft met een stortreg n va„
pijlen in de vorm van onophoudelijke stromen waters M/^nrf m f
e n onophoudelijk neerstromende stortregen vannbsp;; ^ -
spert de weg naar vóór ; hij heeft een duister begin (gelaat) , hij
L vreselijk om aan te zien als (wegens) de val van honderdduizen-
den zwaarden ; hij houdt als het ware de ogen tegen, en hij belet
een snelle tocht.
En toen was het eerst door de hem van het bewustzijn berovende Par 288. ^^^
(indrukwekkende) aanvallen van bezwijming dat de hemelrichtm-
gen verduisterd werden, daarna door de wolken. Eerst was het zijn
opgeschrikte (opgevlogen) geest die hem veri.et, daarna d p- ■
haLa's (die zich verspreidden). Eerst waren het de welr.k^nde
windtochten in de vorm van zijn zuchten, die m beweging kwamen
daarna de windtochten uit de kadamba's. Eerst was het zijn de
glans van een bed van nilotpala's evenarend ogenpaar dat water
deed neerstromen, daarna de massa van wolken. Eerst was het
zijn gemoed dat met angst (met snel-vlietend water) gevuld werd
en dat verontrust was door duizenden verlangens (golven), daarna
de bedding der rivieren.
En ook : tegelijk met de vloed van de stromen, die nauwelijks
kon overgestoken worden, groeide zijn liefdesonrust aan. Tegelijk
met de kamala-bedden, die heen en weer bewogen werden door
het water van de regen, zonk zijn hoop, Kâdambarï te ontmoeten.
Tegelijk met de kandalï-botten, die tegen de druk van het water
niet bestand waren, brak zijn hart. Tegelijk met de kadamba-
knoppen, die gezweept waren door de wind uit de wolken, beefde
zijn lichaam dat met overeind gerezen haren bedekt was. Tegelijk
met de silïndhra-bloemen, waarvan de meeldraden (oogwimpers)
stukgereten waren door de onophoudelijke val van het water,
werd zijn ogenpaar rnet roodheid overtogen. Tegelijk met de
oevers van de stromen, waarvan de onderkant uitgehold werd door
het overstromende water, bezweken zijn levensgeesten. Tegelijk
met de mâlatï-bloemen, die gans uit geur bestonden, ontlook zijn
hevig verlangen.
Zo ook : de zeer hevige wervelwinden (slagen) braken zijn
wensen. De zeer scherp gepunte ketakï-toppen (naalden) scheur-
den zijn vitale delen. De pauwen (vuren), met hun kam (vlam)
rechtop, verschroeiden zijn ledematen. Door de donkerheid (ver-
blinding) van de wolken, die de hemelrichtingen verduisterde,
groeide aan de duisternis van zijn verbijstering. Door het licht
(hitte) van de bliksem dat de duisternis verdreef, breidde zijn
smart (verhitting) zich uit.
De nieuwe regenwolken in het uitspansel, die door hun gewicht,
als het ware, de grondvesten van de aarde deden daveren door de
onafgebroken opeenvolging van hun diep gerommel ; de câtaka-
vogels, in het luchtruim, die wegens de overvloedige val van stromen
van regen luidkeels aan het zingen gingen ; de kikvorsen, op de
aardbodem, die kwaakten met uitbundig, fors geluid ; de wind-
stoten uit de wolken, in de hemelrichtingen, die met onophoudelijk
gegier het stromende water uiteenzweepten ; de pauwen, in de
bossen, die het verward geraas van hun kekâ-geroep, dat wellui-
dend was wegens hun uitgelatenheid, lieten weerklinken ; de water-
vallen, in de bergen, die zoet ruisten bij het struikelen over de
ongelijkpuntige rotsen ; de wassende stromen, in de rivieren, die
bruisten met een vervaarlijk geraas dat verwekt werd door het
tegen elkaar aanbotsen van de klotsende golven, en het geluid
van het stromende water aan alle zijden : geluid, dat ruim ver-
spreid was in de lichte plekken in de bossen, samengedrongen in
de krochten, machtig op de bergen, welluidend in het water, hel-
klinkend op de berghellingen, zacht in de weiden, liefelijk in de
poelen, dicht in de bomen, gering in gras en struiken, overvloedig
in de palmbossen ; geluid, dat het oor trof naar gelang de stromen
op de rotsen vielen, dat op alle wijzen zoet klonk, en dat het hart
doordrong, — dit alles vervulde Candrâpïda met liefdesverlangen,
en noch des nachts noch over dag, in dorp noch woud, binnen
noch buiten, in bos noch lusthof, op de weg noch in zijn verblijf-
plaats, rijdende noch toevende, noch bij de herinnering aan
Vaisampäyana, noch bij het overdenken van de ontmoeting met
Kâdambari, op generlei wijze, op geen enkele plaats, trof hij rust.
En nu hij geen rust kon vinden, deed de uiterste smartelijkheid Par 289. ^^^
van het liefdevuur hem, ofschoon hij standvastig van natuur was, ^s^; ^^^ ^
zijn normale aard opgeven ; het liefdevuur dat, terwijl het evenals p. st,
het bliksemvuur zijn brandstof vond in de regentijd, als het ware Nkr p. 71, 20.
poogde hem tot as te verteren. Zelfs het water van de stortbuien,
dat de ganse oppervlakte van de aarde deed overvloeien, deed hem
verdorren. Zelfs het licht van de bliksem, dat de tien hemelrichtin-
gen in lichtglans zette, wierp hem in de duisternis van een bezwij-
ming. Zelfs de windstoten uit de wolken, die de wereld der levenden
verfristen, verbrandden hem. Zelfs de regenwolken, die gezwollen
waren wegens hun last van water, deden hem vermageren. Zelfs
door de vuurkevers, die de weiden lichtrood kleurden, werd hij
bleek. Zelfs de kutaja's, die wit waren door hun bloemen, vervul-
den hem met hartstocht (roodheid). — JVlaar toch belemmerde de
regentijd zijn hoop, Kädambari te ontmoeten, allerminst ; dit, niet-
tegenstaande de regentijd de hemelrichtingen versperde, zodat zij
een hindernis vormden voor een snelle tocht. En die hoop was het
die hem, zelfs gedurende de regentijd die zo is dat hij alle schep-
selen vastketent op de plaats waar zij zich bevinden, zonder dat
hij ook maar een ogenblik talmde, over de weg voerde. De regen-
tijd, ofschoon deze de oorzaak is van het water (leven) van de
gehele wereld, deed hem schommelen op onzekerheid nopens zijn
leven. Hij dreef op de (buitensporige) grillen van het Lot en op de
overvloeiende stromen der rivieren. Hij verzonk in de door het
water der aanhoudende regens veroorzaakte aanvallen van bezwij-
ming en in de (door het water der aanhoudende regens veroor-
zaakte) modderpoelen. Hij struikelde over de met water bedekte
weg, en (faalde) wat betreft zijn oog (dat met water bedekt was).^
Hij sloot de ogen bij de toenemende bekommernis om Kâdambarï
te bereiken, en bij de (toenemende) regens van stuifmeel van de
dhârâkadamba's. Hij bezwijmde bij de voortdurende hindernissen
van de tocht en bij de (aanhoudende) donderslagen uit de wolken.
Bij duizenden stak hij over (bedwong hij) de liefdesverzuchtingen
(waarvan de drang slechts met moeite kon worden bedwongen) en
de stromen, wier geweld het nauwelijks mogelijk was over te
steken. Hij werd gedragen door het verlangen om Kâdambarï te
ontmoeten (dat de wolken deden aangroeien), en door de snelheid
van de watervloed, die de wolken deden aangroeien. De lieden en
de paarden, die de verwachting niet wekten, te zullen blijven leven,
liet hij achter. De bliksemflitsen, het was of zij hem dreigden ; de
wolken, of zij hem tegenhielden ; de donderslagen, of zij hem uit-
scholden ; de stortbuien, die zich als zwaarden gedroegen, of zij
hem in honderd stukken hieuwen.
Het was slechts over dag dat hij voortreed. Hij was gevolgd
door het leger van paarden, wier ogen dichtgeknepen waren we-
gens de slag van de buien, en die hun bek voortdurend wendden en
bogen ; de uiteinden van hun manen waren samengeklist doordat
er zweet aan kleefde, hun hoeven zakten weg in de onafgebroken
modder, en doordat diepten en hoogten onzichtbaar waren strui-
kelden zij in hun loop ; hun zadel en tuig waren stukgereten, hun
rug nat ten gevolge van het voortdurend overspringen van de ene
oever van een stroom op de andere ; en hun kracht, snelheid en
uithoudingsvermogen verminderden. Hij nam slechts voedsel om
enigerwijze zijn leven in stand te houden, en ondanks het woord
van de geëerde vorsten verwaarloosde hij de uiterlijke verzorging
van zijn lichaam.
Par 290.nbsp;En al rijdende, toen de afstand reeds tot op een derde vermin-
P en v p.' 304, ^^^^ ^^^^nbsp;Meghanâda die terugkeerde. En toen hij hem
c p.Vi7^ gezien had, vroeg hij hem, nadat deze reeds van op een afstand
7quot;'33.^ zijn huldebetuiging volbracht had: «Laat eerst de vraag naar
tijding over Pattralekhâ's tocht maar rusten : het is slechts tijding
over Vaisampâyana die ik nu vraag ! Zeg mij, hebt gij Vaisam-
pâyana aan het Acchoda-meer gezien ? Hebt gij hem gevraagd naar
de oorzaak van zijn verwijlen ? Heeft hij op die vraag iets gezegd,
ja dan neen ? Berouwt het hem mij te hebben verlaten ? Denkt hij
aan mij ? Heeft hij u iets aangaande mij gevraagd ? Hebt gij zijn
bedoeling begrepen ? Hebt gij beiden een gesprek gevoerd ?
Heeft hij een boodschap meegegeven voor zijn ouders ? Hebt gij
hem aangemaand om terug te keren ? Hebt gij hem mijn terugkeer
gemeld ? Zal hij uit die plaats niet heengaan ? Zal hij zich ver-
tonen ? Zal hij de verzoening met mij aanvaarden ? Zal hij met mij
terugkeren ? Wat doet hij gedurende de dag ? Welk tijdverdrijf
staat hem ter beschikking ? »
Na aldus te zijn ondervraagd, sprak Meghanâda op zijn beurt : Par. 291.
«Hoogheid, Uwe Hoogheid heeft mij heengezonden, na bevolen ^ 19°;^''
te hebben : « Ik zal onmiddellijk na u te paard aankomen, wanneer c 2,' p. 89, s-,
ik Vaisampâyana zal gezien hebben ! » Dit bericht, dat Vaisam- Nkf p. 7quot;' 1quot;'
payana zich verwijderd heeft in tegenovergestelde richting van het
Acchoda-meer, dit heeft ons onderweg niet bereikt. En toen Uwe
Hoogheid uitbleef zeiden Pattralekhâ en Keyüraka tot mij : « Wel-
licht weerhouden koning Târâpîda en koningin Vilâsavatï en de
edele Sukanäsa, wanneer zij het begin van de regentijd gezien
hebben, prins Candrâpîda gedurende deze dagen, niettegenstaande
de pogingen die hij aanwendt, terug te keren. En aangezien gij u
in deze streek alleen niet behoort op te houden, en wij bijna aan-
gekomen zijn, zo keer gij van hieruit reeds terug ! », en dwon-
gen mij toen terug te keren, nog vóór ik Acchoda met drie of vier
dagreizen bereikt had. »
Nadat hij dit medegedeeld had hield Meghanâda op. En toen
hij opgehouden had te spreken vroeg Candrâpîda hem opnieuw :
« Denkt gij dat Pattralekhâ reeds vandaag aangekomen is of
niet ?» — Hij dan sprak : « Hoogheid, mijn hart is er zeker van
dat zij zonder twijfel aangekomen is, indien zich onderweg niet
de een of andere hindernis voordoet, die tijdverlies doet ontstaan ! »
Aldus sprak Meghanâda. Toen Candrâpîda, door de gevolg- Pan 292. ^^^
trekking die hij uit zijn eigen toestand gemaakt had, gedurig weernbsp;^
met zijn verbeelding zich had voorgesteld hoe Kâdambarï neer- c 2/ p. 90, 3' ;
,.,..,,nbsp;®nbsp;Rdg p. 191, 14;
zonk m het midden van de oceaan van de liefde, waarvan de regen- Nkr p. 73, 31.
tijd de omvang had doen aangroeien, werd hij door moede-
loosheid aangegrepen. De regenwolken schenen voor hem te
veranderen in Yama's dienaren, de bliksemflitsen in vlammen van
het liefdevuur, het gedonder in de klank van Yama's trom, de
14
-ocr page 230-stortbuien in Kâma's pijlen, het dof dondergerommel in de uitge-
strektheid van het snorren van de pees van Kâma's boog ; het
kekà-geroep van de pauwen scheen hem te veranderen in gesprek-
ken van Yama's boden, de geur van de ketaka's in reuk van vergif ;
de vuurkevers in menigten van vonken van het vuur van de wereld-
ondergang, de bijenzwermen in Yama's strikken, de rijen van
balâkâ's in Yama's banieren, de rivieren in grote springvloeden der
alvernietiging, de onweders in de nacht van de wereldondergang,
de kutaja-bomen in Yama's spotgelach. En ook in zijn lichaam
scheen het of zijn moed veranderde in vreesachtigheid, zijn kracht
in uitputting, zijn lichaamsluister in bleekheid ; of zijn verstand
in verbijstering, zijn gemoedssterkte in neerslachtigheid veranderde;
of zijn gelach veranderde in droefheid, zijn oog in tranen, zijn
spraakzaamheid in stilzwijgen ; of zijn ledematen veranderden in
krachteloosheid, zijn zintuigen in gemis aan scherpte, en alles m
onvoldaanheid.
En terwijl hij met grote moeite zijn leven in stand hield, bereikte
hij Acchoda. Terwijl hij met grote moeite zijn leven in stand hield :
dat leven, waarvan slechts weinig overbleef, daar het als het ware
uitgekerfd werd door de dagen, daar het als het ware afgevreten
werd door de onophoudelijk vloeiende stroom van zijn tranenvloed,
daar het als het ware uitgedolven werd door de aanhoudende ruk-
winden in de vorm van zijn zuchten, daar het als het ware naar
alle richtingen verspreid werd door duizenden golven in de vorm
van liefdeskwellingen (door duizenden liefdeskwellingen en verlan-
gens), golven die elkaar zonder onderbreking opvolgden en die
onophoudelijk neerstortten ; dat leven dat hem tot in de keel geste-
gen was (dat hem om de hals hing), samen met Kâdambarï's
lichaam dat in zijn verbeelding uitgebeeld was en dat in dezelfde
toestand verkeerde. Terwijl hij aldus met grote moeite zijn leven
in stand hield, bereikte hij Acchoda, dat hem met dubbele smart
vervulde.
De voet van de bomen was er doorweekt wegens de wolken ;
de groene weiden die het omgrensden waren overstroomd ; het
lianengewas op de oevers was ontoegankelijk en de kanten waren
bedekt met modder ten gevolge van het gestadig binnendringen
' van het water aan de oevers. Het was dicht bedekt met de afge-
rukte bladeren van kumuda's waarvan de stengels omhoog staken ;
de bedden van kamala's waren onder water geraakt ; stukken van
halfdroge meeldraden en bladeren dreven boven, en kahlâra's en
kuvalaya's waren overal rond uitgespreid. Zwermen van bijen
zwierven er angstig rond ; de troepen van hamsa's waren opge-
vlogen, het was deerniswekkend wegens het gekrijs van sârasa's
die geen toevluchtsoord hadden ; bevreesde paren van cakravâka's
scholen onder de overblijvende bladeren ; op de zich aan de oever
bevindende rietbedden waren troepen van verschrikte kâdamba's
neergestreken ; troepen van klaaglijk luide krijsende pauwen,
baka's en balâka's hadden zich neergezet op de bomen aan de
kant. Nu de regentijd het geteisterd had scheen het als het ware
een ander meer te zijn ; ofschoon hij het reeds vroeger gezien had,
toch leek het als had hij het voorheen nooit gezien. Het schonk
geen voldoening van het oog, het verblijdde het hart niet, het deed
geen vreugde van het gemoed ontstaan.
En toen hij Acchoda bereikt had beval Candrâpïda, terwijl hij Par. 293.
_nbsp;P en V p
nog naderde, aan al de ruiters: «Wellicht zal Vaisampäyana,nbsp;_
wanneer hij ons gezien heeft, uit verlegenheid wegvluchten. Daarom, c 2,' p. 92, 7' ;
wilt ook gij aan de vier zijden toezicht houden ! » — Zelf zwierf Nkr p! 75,'14.
hij overal rond, — zonder van zijn paard af te stijgen, en alhoe-
wel hij afgemat was, schijnbaar toch niet afgemat, — terwijl hij
het dicht gewas van lianen, de wortels van de bomen, de rotsblok-
ken en de prachtige priëlen doorzocht. En toen hij al rondzwer-
vende nergens ook maar een spoor van iemands verblijf bemerkte,
dacht hij : « Ongetwijfeld is hij al weggevlucht, na van Pattra-
lekhä mijn terugkeer vernomen te hebben, en is het daardoor dat
er in het geheel geen spoor van een verblijf te bespeuren valt. En
het is doordat hij zich op een verborgen plaats teruggetrokken
heeft dat ik hem, ondanks mijn zoeken, nergens gezien heb. Een
allergrootste ramp heeft mij dus getroffen ! Mijn voeten zelf zijn
niet in staat ook maar een stap van hier te gaan, zonder dat ik
eerst Vaisampäyana gezien heb. En wegens hun uitputting vrees
ik dat mijn levensgeesten mij zullen begeven : mijn levensgeesten
die door Kâma's pijlen uiteengedreven zijn, die enkel Kâdambarï's
aanblik tot steun hebben, en die ook maar geen ogenblik uitstel
kunnen verdragen. Ik ben volkomen verloren 1 Prinses Kâdambarî
heb ik niet gezien, en ook Vaisampäyana niet ! »
Zoo besloot hij : maar doordat de hoop van nature onverwoest-
baar is, dacht hij in zijn hart : « Wellicht is ook Mahäsvetä reeds
op de hoogte van dit voorval. Daarom, laat ik haar eerst zien.
Daarna zal ik handelen zoals gepast is ! » — Nadat hij, niet al te
306,
ver van haar kluizenarij, het leger van paarden gelegerd had, legde
hij zijn legeruitrusting af, deed een paar kleederen aan die licht
waren als de huid van een slang en liefelijk als maanlicht zonder
wolken, besteeg Indräyudha die nog gezadeld was als voorheen,
en naderde tot Mahäsvetä's kluizenarij. En nauwelijks was hij daar
aangekomen, of hij steeg af en trad binnen, terwijl de Heden die
met de zorg voor Indräyudha belast waren hem volgden, aange-
trokken als zij waren achter hem aan, uit nieuwsgierigheid om
Mahäsvetä te zien.
En toen hij binnengetreden was zag hij Mahäsvetä, die neerge-
zeten was op een wit rotsblok aan de ingang zelf van de grot : haar
gelaat was neergebogen, al haar ledematen sidderden door de
hevigheid van een ondraaglijke smart, en zij stortte onophoudelijk
tranen, zodat zij een liane geleek die door heftige regen en wind
gezweept wordt ; Taralikâ, het oog vol tranen en bedroefd, onder-
steunde haar lichaam, ofschoon met grote moeite. En toen Can-
dräpida haar in die toestand gezien had rees in zijn hart de vrees :
« Mocht toch aan prinses Kädambari zelf niet enig onheil over-
komen zijn, dat Mahäsvetä bij mijn aankomst, die toch een oorzaak
van vreugde is, in zulk een toestand verkeert ! » — Met een hart
dat door deze vrees gebroken was, wegens de levensgeesten die
hem reeds ontvlogen als het ware struikelende, als het ware val-
lende, als het ware bezwijmende bij elke stap, kwam Candräpida
nader, en nadat hij zich neergezet had op een hoek van dat zelfde
rotsblok, vroeg hij aan Taralikâ, met een gelaat dat betraand en
vol vertwijfeling was : « Wat is dit ? » — Deze echter richtte de
blik op het gelaat van Mahäsvetä zelf, en dit niettegenstaande de
toestand waarin deze zich bevond.
Par. 294.nbsp;Zonder evenwel haar hevige smart te bedwingen, de keel door
P^en v p. 307,nbsp;dichtgesnocrd, antwoordde toen Mahäsvetä zelf : « Hoog-
S l p'V 'e ; edele, wat kan ik, ongelukkige, u berichten ? Daar mijn hart
p. m' m: verhard was door niets anders dan door slagen van het ongeluk,
en ofschoon gij niet verdient ongeluk aan te horen, heb ik u vroeger
mijn ongeluk opnieuw verteld. Daar ik aan het leven verknocht,
schaamteloos en onmeedogend ben, zal ik u, o Hoogedele, ik, die
arm ben aan verdiensten, ook dit ongeluk doen vernemen, alhoewel
het pijnlijk is om aan te horen. Wil luisteren.
Toen ik van Keyûraka uw heengaan vernomen had werd ik, wier
gemoed verscheurd was, met volkomen onverschilligheid vervuld :
ik had aan Citraratha's wens niet voldaan, Madirâ's bede niet
bevredigd, mijn eigen verlangen niet volbracht, ik had niet volvoerd
wat Candrâpîda, die als gast tot mijn huis gekomen was, verlangd
had, noch mijn dierbare vriendin Kâdambarï bevredigd gezien door
de vereniging met haar hartsgeliefde. Zelfs de hecht-bindende
banden van genegenheid voor Kâdambarï verbrak ik, en keerde
naar hier terug met het oog op zeer strenge ascese.
Toen bemerkte ik hier een jongen brahmaan ; zijn voorkomen
verschilde niet van dat van u. Hoogedele ; zijn lichaam was leeg,
als had zijn geest hem verlaten ; zijn mond beefde ; met een oog
vol tranen, dat afwezig was doordat het geen richtpunt had, blikte
hij aan alle zijden rond naar iets dat scheen verdwenen te zijn.
Hij dan naderde tot mij. Met een oog dat niet knipte, waarvan de
oogwimpers roerloos en star waren, dat nat was door de vloed
van tranen er binnen, en dat het uiteinde van zijn oren raakte, een
oog dat scheen ontloken te zijn en waarin de oogappel niet samen-
getrokken was tot een knop, keek hij mij gedurende lange tijd aan,
zonder de blik af te wenden, als iemand die beschonken is, als iemand
die bezeten is, als iemand die verlaten is, mij indrinkend als het
ware, mij als het ware naar zich toetrekkend, als het ware in mij
binnendringend. Het was alsof hij mij herkende, ofschoon ik hem
voorheen nimmer gezien had ; alsof hij, alhoewel hij mij onbekend
was, sedert lang met mij vertrouwd was ; alsof hij met een vurige
genegenheid vervuld was, niettegenstaande ik hem geen eer bewe-
zen had ; alsof hij, ofschoon onbemind, buiten zich zelf was door
liefde. Alhoewel hij afgetrokken was, scheen het alsof hij zich op
iets bezon ; hoewel droevig van voorkomen, alsof hij blijde was ;
hoewel stilzwijgend, alsof hij een verzoek uitte ; hoewel onge-
vraagd, alsof hij zijn eigen gesteldheid bekend maakte. Het was
alsof hij zich gelukkig prees, alsof hij zich beklaagde, alsof hij
zich verblijdde, alsof hij bedrukt was, alsof hij bevreesd was, als-
of hij mij misprees, alsof hij weggerukt was, alsof hij een ver-
langen had, alsof hij zich iets herinnerde dat hij vergeten had.
— Na mij aldus te hebben aangeblikt sprak hij :
« O vrouw, schoon van lichaam, niemand op aarde die zich ge-
draagt in overeenstemming met zijn afkomst, leeftijd of voorko-
men, wordt het voorwerp van afkeuring. Gij echter, wat betekent
dit, dat gij (die uitnemend liefelijk zijt van nature) u inspant om
te volbrengen wat niet overeenstemt, evenals het Lot dat ongemeen
kwaadwillig is van natuur ? Dat gij dit lichaam, dat tenger is als
een ongeschonden mâlatï-bloem, en dat, evenals een krans (die
liefelijk is door ongeschonden niälatl-bloemen), slechts waardig is
omhelsd te worden (slechts geschikt is om rond de hals te worden
gesloten), uitput (doet verwelken) door deze ongewone kwel-
ling van zeer strenge ascese ! Waarom wordt dat bekoorlijke
lichaam niet, evenals de (bloemdragende) liane met de (smaakvolle)
vrucht, verenigd met de vrucht die met uw lichaamsschoonheid en
uw leeftijd overeenstemt, en die berust op de liefde ? Het is schoon
dat zelfs een mens die van lichaamsschoonheid of van goede eigen-
schappen verstoken is, wanneer hij de genoegens van de wereld der
levenden, die door de geboorte aangebracht worden, genoten heeft,
de kwelling der ascese volbrengt die in verband staat met het hier-
namaals. Hoeveel te meer een persoon van schoon voorkomen ?
Daarom verdriet mij deze kwelling door ascese van dit uw lichaam
dat van nature vol hartstocht is, evenals sneeuwval op een lotus-
plant (die van nature vol sap is). Indien iemand zooals u, afkerig
van de genoegens van de wereld der levenden, zich zelf pijnigt door
ascese, dan is het vergeefs dat Kâma de boog gespannen draagt.
Het is nutteloos dat de maan opgaat. Vergeefs is de aankomst van
de lentemaand. Het ontluiken van de bedden van kumuda's, kuva-
laya's, kahlâra's en kamala's is vruchteloos. Het vertoon bij het be-
gin van de regentijd heeft geen doel. De parken zijn zonder nut.
Waartoe het maanlicht ? Of waartoe de zandbanken in de lust-
rivieren of de zuidenwind ? »
Par. 295. Maar doordat ten gevolge van het wedervaren van prins Pundarîka
p^en v p. 309, ^jjg belangstelling mij verlaten had, begaf ik mij naar elders, zonder
c l p.^96,®ii; hem die mij toesprak te vragen wie hij was, of vanwaar hij kwam,
fs^'^l' of om welke reden hij op die wijze het woord tot mij richtte. En
na te zijn weggegaan riep ik, terwijl ik bloemen plukte voor de
verering van den god, Taralikâ tot mij, en sprak : « Taralikâ, wie
ook die jongeling wezen mag, met zijn voorkomen van een
brahmaan, ik heb opgemerkt dat, terwijl hij mij aankeek en toe-
sprak, zijn bedoeling toch een andere leek te zijn. Daarom, wil hem
wegsturen, zodat hij niet opnieuw naar hier terugkeert. Maar
indien hij toch zou terugkeren, niettegenstaande hij is weggestuurd,
dan zal hem ongetwijfeld onheil overkomen ! » — Maar hetzij door
de schuld van den vervloekten Kâma, wiens werkingen moeilijk
kunnen worden afgewend, hetzij doordat het onheil móest geschie-
den, — de jongeling, alhoewel hij was weggestuurd, gaf toch zijn
voornemen niet op.
Enkele dagen gingen voorbij. Op een keer, toen het diep nacht
was, toen de maanstralen als uitspuwden een vloed van maanlicht
die door zijn overvloed het liefdevuur aanwakkerde, toen Taralikâ
ingesluimerd was, ging ik, daar ik ten gevolge van de smart geen
rust vond, naar buiten. Ik liet mijn lichaam neer op dit zelfde rots-
blok en terwijl de zeer trage wind uit Acchoda, die geurig was
wegens de kahlâra's, mij koelte toewuifde, en terwijl ik de blik
gericht hield op de maan, die met haar stralen, als waren het
penselen met kleursel, de tien hemelrichtingen wit kleurde, dacht
ik met smart terug aan prins Pundarika, van wiens naam een heil-
zame invloed uitgaat, — en dit wel in verband met mijn wens, dat
deze maan, met die stralen die amrta deden neerstromen en die de
gehele wereld verkwikten, ook mijn hartsgeliefde mocht bevoch-
tigen. Ontroerd door mijn ellendig leven, verzonk ik in gedachten :
« Hoe zou het zijn dat door de rampspoed van mij, ongelukkige,
de woorden van dien eerbiedwaardigen man met een goddelijk
voorkomen die uit de hemel neergedaald is, zouden onwaar ge-
worden zijn ? Of was het door medelijden bewogen, enkel opdat
ik hoe dan ook zou blijven leven, dat hij mij troostte, mij, die hoe
ongelukkig ik ook ben, toch het leven lief heb ; en is het daardoor
dat hij zich zelfs niet meer aan mij vertoond heeft ? Hoe zou het
prins Pundarika vergaan, hem van wiens naam een heilzame in-
vloed uitgaat, prins Pundarika, die zodra hij van het leven beroofd
was, opgenomen en weggevoerd werd ? Kapifijala echter, die
levend weggegaan is, hoe zou het komen dat ook hij mij gedurende
al die tijd geen bericht heeft doen toekomen, de hardvochtige ? »
— In deze en andere bedrieglijke voorstellingen verzonken, bleef
ik wakker.
Toen zag ik dien zelfden jongeling die als beschonken, als bezeten, Par. 296.
door liefdewaanzin naar mij toe kwam ; het licht van de maan, ^ 3™ v p. 31 ,
dat de dag evenaarde, liet toe hem reeds van verre te onderschei- c 2, p. 97, 16:
den. Hij bewoog zich met stille schreden. Zijn lichaam was van de nk? p'. 79,' isl
voeten opwaarts met overeind-gerezen haren bezet, zodat het
bedekt scheen met een menigte punten van de hem onophou-
delijk treffende pijlen van Kâma. Hij was wit door een hoop stuif-
meel van de in volle bloei staande ketaka's, zodat het scheen of
hij door het liefdevuur reeds tot as verteerd was. Aan het uiteinde
van zijn arm droeg hij een tot ring gedraaide lotusstengel : het was
als droeg hij de armband van het geen uitstel duldend bevel tot
een gewisse dood, iiem toegezonden door Kâma wiens bevelen in
de gehele wereld worden opgevolgd. Een spits ketakl-kelkblad, dat
aan zijn oor gehecht was, en dat heen en weer bewoog ten gevolge
van de siddering wegens de in hem ontstane onrust, dreigde hem,
als was het een vinger van Kâma's voornaamsten helper, de maan :
« Waarheen gaat gij nog verder ? Ik heb u getroffen ! » — Het
was alsof hij aan zich zelf water aanbood, door de stroom van tra-
nen die hij ten gevolge van zijn angst deed neervloeien. Het was
alsof hij, door het water van zijn zweet, alleen reeds door zijn
eigen wens de rituele wassing volbracht had met het oog op het
vatten van mijn hand. Het was alsof hij bij elke stap tegengehouden
werd door de stramheid van zijn dijen als door een leermeester, met
de woorden : « Het past u nog niet te naderen vooraleer gij het
hart van de andere persoon kent ! » — Reeds van verre had hij,
door de valse hoop mij te omhelzen, zijn beide armen uitgespreid,
zodat het scheen alsof hij de liefdezee overstak, die woelig is door
duizenden golven (liefdesverlangens). Het was alsof de voortdu-
rend opstekende, langdurige windstoten in de vorm van zijn zuch-
ten hem van voren meerukten. Het was alsof hij dreef op de vloed
van maanlicht die de hemelrichtingen overstroomde. Hij was buiten
zich zelf door hartstochtelijk verlangen. Zijn gelaat was verdroogd.
De zelfbeheersing had hem verlaten, de ellendigheid had hem
in bezit genomen ; de standvastigheid had hem verstoten, de wan-
kelmoedigheid had hem gegrepen, de schaamte had hem heen-
gezonden, de vermetelheid had zich van hem meester gemaakt ;
dc vrees voor de andere wereld had hem begeven, het onderscheid
tussen wat passend en wat niet-passend is had zich van hem
afgekeerd. Hij bevond zich uitsluitend in Kâma's macht.
Par. 297.nbsp;En toen ik dien jongeling in die toestand zag, werd ik, ofschoon
21°; ' ik wat mij zelf betrof zonder verlangen was, door de grootste vrees
cnbsp;aangegrepen, en ik dacht bij mij zelf : «Ach, welk een onheil is
Nk? p! 80^'iquot;' mij overkomen ! Indien deze, na door liefdewaanzin tot mij te zijn
genaderd, mij ook maar met de hand aanraakt, dan zal ik dit onza-
lig en ellendig lichaam moeten verlaten. Zodat het in stand houden
van mijn leven, waaraan ik mij overgegeven had door de hoop
prins Pundarika terug te zien, en dit niettegenstaande het tot
ongeluk leidde, zodat het ten slotte doelloos zal zijn geworden 1 »
— Terwijl ik nog aldus dacht naderde de jongeling tot mij en
sprak : « O vrouw met uw maangelaat ! Deze maan, die Kâma's
helper is, tracht mij te doden. Daarom ben ik gekomen om be-
scherming ! Bescherm mij, die zonder toevlucht ben, die zonder
beschermer ben, die lijd en dat zelf niet kan verhelpen, wiens leven
afhankelijk is van u ! Want zelfs voor de asceten is het een plicht,
hen die om bescherming komen te beschutten. Daarom, indien gij ^
mij hier niet vereert door mij u zelf te schenken, dan brengen deze
beiden, Käma en de maan, mij om het leven ! » — Maar toen ik
dit gehoord had, sprak ik tot hem, terwijl ik hem als het ware
verbrandde door het vuur van mijn toorn, als was plotseling uit
mijn hoofd een vlam opgeslagen, en terwijl ik hem toen als het
ware dreigde met een blik waaruit vonken schoten in de vorm van
tranen ; mijn . slanke lichaam sidderde van de voeten opwaarts, ik
was als een bezetene niet bewust van mijn eigen zelf, en mijn
woorden waren bars ten gevolge van mijn opwelling van toorn :
« O booswicht, hoe trof geen bliksemstraal u op het hoofd, of hoe
werd uw tong niet in duizend stukken gereten, of hoe werd niet
uw stem met verwarring geslagen, of hoe gingen uw woorden niet
verloren, terwijl gij op die wijze tot mij spraakt ? En ik denk dat
de vijf elementen, die getuigen zijn van goed en kwaad in de gehele
wereld, in dit lichaam van u wel niet aanwezig zijn. Daardoor komt
het dat gij, terwijl gij aldus spraakt, door het vuur niet tot as ver-
teerd zijt ; dat gij door de wind niet meegerukt zijt, dat het water
u niet overstroomde, dat de aarde u niet in de onderwereld deed
verzinken, en dat niet op hetzelfde ogenblik de lucht u aan zich
zelf gelijk gemaakt heeft 1 Hoe komt het dat gij, die u niet aan de
geschikte orde onderwerpt, zo geboren zijt in deze wereld die aan
een geschikte orde onderworpen is, gij, die evenals een dier naar
willekeur handelt, en naar niets omziet ? Inderdaad, de vervloekte
Schepper die u om de een of andere reden aldus geleerd heeft op
deze wijze te spreken : terwijl gij hartstocht openbaart op uw
gelaat, enkel volgens uw persoonlijke neiging handelt, en spreekt
zonder te letten op de geschikt- of ongeschiktheid van het voor-
werp, evenals een papegaai (wiens bek rood is, die zich beweegt
uitsluitend door het slaan met zijn vleugels, en die spreekt zonder
te letten op de geschikt- of de ongeschiktheid van het voorwerp), —
waarom heeft de vervloekte Schepper u in dat bestaan niet ge-
stort ? Om die reden is het dat gij, die ten zeerste mijn spot
opwekt, niettegenstaande gij aldus spreekt toch mijn toorn niet
doet ontstaan. Daar ik bedroefd ben over uw woord, zal ik u dit
deel doen toekomen, waardoor gij de levensstaat verkrijgt die
overeenstemt met uw eigen woorden, en waardoor gij aan vrouwen
ais ik dan ook niet langer het hof maakt ! »
Nadat ik aldus gesproken had keerde ik mij naar de maan toe,
en de handen tot een anjali gevouwen sprak ik opnieuw : « Ver-
hevene, opperste heer, kruinjuweel van alle werelden, behoeder
der wereld ! Indien ik van het ogenblik af waarop ik prins Pun-
darîka aanschouwd heb, nimmer ook zelfs in gemoede aan een
anderen man gedacht heb, dat dan door dit waarachtig woord van
mij deze valse minnaar vervalle in de levensstaat die ik genoemd
heb ! » — Onmiddellijk na dat woord van mij stortte hij levenloos,
als een ontwortelde boom, ter aarde. En ik weet niet of het was
ten gevolge van de hevigheid van zijn liefdekoorts, die onverdraag-
lijk was in haar werkingen, of dat het was door de gewichtigheid
van zijn door een ogenblikkelijke vergelding gevolgde euveldaad,
of nog of het was ten gevolge van de kracht van mijn woord. Het
was pas toen het leven hem verlaten had, dat ik van zijn gevolg,
dat in jammerkreten losbrak, gehoord heb dat die jongeling uw
eigen vriend was. Hoogedele ! » — Aldus sprak Mahâsvetâ, en het
gelaat neergebogen door schaamte, overstroomde zij zwijgend de
aarde met een zeer grote stortvloed van tranen.
Par. 298.nbsp;Toen hij dat gehoord had sprak Candrâpïda, terwijl zijn blik
pravp. 312, ggb^Qi^gn was doordat zijn beide ogen, die tot aan het uiteinde
c2® p®wi,V; van zijn oren reikten, zich sloten, en terwijl de voortreffelijkheid
Nkf p.' 81?'aquot;' van zijn stem was verloren gegaan : «Verhevene, welke pogingen
gij ook aangewend hebt, het geluk de voet van prinses Kâdambarï
te dienen heb ik, die arm aan verdiensten ben, in dit bestaan niet
bekomen. Daarom, mocht gij, verhevene, ook in een ander bestaan
mijn helpster willen zijn ! » — Nog stamelde hij deze woorden,
toen — evenals een bloemknop die op het punt staat open te
breken en (die van nature vol sap is) door de stoot van een bij, —
alleen door de smart, de ontmoeting met Kâdambarï niet te beko-
men, zijn hart brak, zijn hart (dat op het punt stond te breken) en
dat van nature liefdevol was.
Taralikâ liet Mahâsvetâ's lichaam los, ving haastig Candrâpïda's
lichaam op, en jammerde : « Hoogheid, waartoe die schaamte ?
Zie toch, hoe ongewoon prins Candrâpïda hier zo maar neerligt !
Zijn hals schijnt gebroken, en ondersteunt zijn hoofd niet. Of ik hem
ook schud, hij wordt niets gewaar. Zijn ogen, waarin de oogappel
naar binnen gekeerd is, gaan niet open. Hij bedekt zijn ledematen
niet, die neergevallen zijn zoals zij zich bevonden. Hij haalt geen
adem met de borst. Ach prins Candrâpïda, gij met uw voorkomen
als van de maan, geliefde van Kâdambari, waar zal zij thans heen-
gaan, zonder u ? »
Mahäsvetä stond onbeweeglijk, terwijl haar blik, die roerloos
en star was, gevestigd was op het gelaat van Candrâpïda dat een
weinig schuin gebogen was. De lieden van het gevolg wierpen
zich ter aarde en weeklaagden : « O boze vrouw ! Snode ascete !
Wat is dit dat gij verricht hebt ! Gij hebt het geslacht uitgeroeid
van Târâpïda, die het leed van de gehele wereld verdrijft ! Gij
hebt de onderdanen, en ons mede, van hun beschermer beroofd !
Gij hebt de wegen van de deugden verwoest ! Gij hebt de hemel-
richtingen gegrendeld voor de behoefdgen ! Op wiens gelaat zal
de Koninklijke Glorie haar blik vestigen ? Wie zal de aarde tot
steun strekken ? Wien zullen de ondergeschikten dienen ? Zonder
u is thans de dienstbaarheid niet meer dan een ramp geworden !
De onpartijdigheid is voorbij, en de lof van de onderhorigen is
ten einde ! De consideratie ten opzichte van de ondergeschikten
is verminderd ! De minzame toespraken hebben zich ver verwij-
derd ! De gesprekken der vrijgevigheid zijn tot voltooiing geko-
men ! Hoe komt het dat gij slechts in verhalen overblijft ? Tot wien
zullen uw voormalige onderdanen zich thans begeven ? Waar zullen
de deugdzame lieden thans rust vinden ? Wie zal thans de last die
door koning Târâpïda gedragen werd overnemen, nu gij, die de
last droegt, gestorven zijn ? Hoe komt het dat, alhoewel gij moedig
zijt, uw hart, evenals van een vreesachtige, door het verdriet
gebroken is ? Ofschoon gij meedogend zijt, welk is deze hard-
vochtigheid waarmede gij ons thans bejegent ? Hoogheid, wees
genadig, beveel ons nog één enkele maal ! Aanvaard het verzoek
van hen die aan u verknocht zijn ! Zonder u zal koning Târâpïda,
die vol liefde is voor zijn zoon, ook maar geen ogenblik leven !
En ook koningin Vilâsavatî niet, noch evenmin de edele Sukanäsa,
noch Manoramä, noch de vorsten, noch de onderdanen ! En waar-
heen zijt gij alleen vertrokken, na ons allen te hebben verlaten ?
Hoe is plotseling zulk een wreedheid bij u ontstaan ? Waar is die
gehechtheid aan uw ouders, dat gij op deze wijze weggaat, zonder
u om hen te bekommeren ? »
De prinsen, die toen zij dit hoorden de oren oprichtten, kwamen
toegesneld met de kreet : « Wee, wee, wat is dit ! », opgeschrikt
van harte. — Met ogen die overvloeiden van tranen, en waarvan
de wimpers omhoog gericht stonden, keek Indräyudha toe : zijn
blik was op Candräpida's gelaat gevestigd ; hij weeklaagde met
een zeer droevig gehinnik ; als door verdriet, zo sloeg hij de aarde
met zijn vier hoeven, die hij beurtelings optilde ; gedurig weer, als
om zich vrij te maken, rukte hij aan zijn hard gebit en gouden
kettingband ; het scheen of hij van zijn paard-zijn wenste verlost
te zijn.
Intussen kwam Kâdambarî daar ter plaatse aan, heftig verlan-
gend naar Candrâpîda's aanblik. Pattralekhä had haar Can-
dräpida's terugkeer aangekondigd. Evenals het tij van de oceaan
(opkomt bij de opgang van de maan, en gemertct is met dol-
fijnen), was zij opgewekt door de opgang van de maan, en vol
van hartstocht. Bij haar ouders had zij een bezoek aan Mahäsvetä
als voorwendsel aangevoerd. Zij had een bij haar liefde passend
kleed en sieraden aangedaan. Zij werd gevolgd door een niet al te
talrijk gevolg, dat met rinkelende gordelband, en liefelijke heider-
blanke klederen de waan wekte dat het Kâma's leger was, en dat
geurige kransen, balsem, geurig poeder en andere benodigdheden
droeg. Vooraan wees Keyûraka haar de weg. Zij leunde op Pattra-
lekhâ's hand, en was met Madalekhä in gesprek gewikkeld, terwijl
zij al pratende zich niet bewust was van de afmatting van de
tocht : « Madalekhä, Pattralekhä zegt het elke dag, maar ik geloof
het niet dat die man zonder ander verlangen zal terugkeren, die
man die uiterst ongevoelig is in zijn hart, onoprecht in zijn geest,
en meedogenloos in zijn gemoed. Herinnert gij u zijn dubbelzinnige
woorden niet, in het sneeuwpaleis, met het doel mij te beproeven,
daar hij, traag van begrip als hij was, geen geloof hechtte aan
mijn gesteldheid ? Gij zelf, nadat ik u glimlachend had aange-
blikt, hebt hem toen een antwoord gegeven dat volledig alle twijfel
wegnam. Daarom, zelfs al stierf ik, nog zou hij aan die gesteldheid
geen geloof hechten. Was het anders, was bij hem de gedachte
opgekomen dat ik op die manier ongelukkig was, dan zou hij ten
minste niet zó vertrokken zijn. Zo dus, zelfs indien hij teruggekeerd
is, dan nog moet gij alleen hem alles zeggen. Maar ik, zelfs al
vertoont hij zich aan mijn blik, ik zal hem niet toespreken, noch
verwijten tot hem richten. Zelfs al valt hij mij te voet, ik zal geen
verzoening aanvaarden. Gij, mijn dierbare vriendin, zult mij niet
genadig kunnen stemmen ! »
Par. 299.nbsp;En toen Kâdambarî aangekomen was zag zij Candräpida, van
^ ™ P- igygn beroofd : hij geleek de oceaan, waaruit de amrta weggeno-
-ocr page 241-men is ; hij geleek een eindeloze nacht zonder maan, een hemel im, i ;
waarin het sterrenheir ondergegaan is ; hij geleek een lusthof p. 84,' 8, '
waaruit de pracht van de bloemen verdwenen is, een kamala
waarvan de zaaddoos is uitgestoken, een lotusstengel waarvan de
uitlopers afgebroken zijn ; hij geleek een parelsnoer waarvan de
middenparel verbrijzeld is. En toen zij hem gezien had, stortte zij
plotseling, met de kreet : « Wee, wat is dit ! », het gelaat neer-
gebogen, ter aarde ; het was met grote moeite dat JVladalekhâ, die
een smartkreet slaakte, haar tegenhield. Pattralekhâ, op haar beurt,
liet Kâdambarï's hand los, en viel bewusteloos op de grond neer.
En na lange tijd keerde Kâdambarï tot het bewustzijn terug. Zij
bleef evenwel in dezelfde toestand, met een gemoed dat in tegen-
stelling was met de geaardheid van een vrouw : haar blik was
roerloos en star, als van een vrouw in bezwijming ; alsof zij beze-
ten, alsof zij verlamd was, bevond zij zich niet in staat een krachts-
inspanning te doen ; zij vergat zelfs te ademen, als was zij onbe-
weeglijk door het gewicht van de smart binnen in haar ; haar ogen
waren op Candrâpîda's gelaat gevestigd ; haar gelaat was donker-
rood, zodat zij een vollemaansnacht geleek gedurende welke de
maanschijf bedekt is door een verduistering ; zij geleek een liane
die siddert onder de slag van een scherpe bijl, zo trilden haar
spruitgelijke lippen ; zij scheen als geketend.
En tot Kâdambarï die zich in die toestand bevond sprak Madale-
khâ, na een smartkreet te hebben geslaakt, terwijl zij haar te voet
viel : « Dierbare vriendin, wees genadig, ontlast u al wenende van
deze overzware smart ! Zo gij u er niet van ontlast door tranen
te storten, dan zal uw hart, door de overlast gekweld, evenals
een vijver, ongetwijfeld in duizend stukken breken, uw hart dat
vol liefde (vol water) en zacht is. Daarom, denk aan koningin Ma-
dirâ en aan koningi» Citraratha ! Zonder u gaan de beide geslach-
ten te niet 1 »
Aldus sprak Madalekhâ ; Kâdambarï lachte luid en sprak tot Par. 300. ^^^
haar : «Ei dwaze, hoe zou het breken, dit getroffen hart van mij, ^sj ^^^ ^^
dat hard is als diamant, daar het na wat ik gezien heb niet zó m cj, p. m 3 j
duizend stukken gebroken is ? Daarbij, vader, moeder, bloedver- Nkr p. ss, i.
want, zich zelf, vriendinnen, gevolg, dit alles, het is voor een per-
soon'die leeft. Maar als ik sterf, dan bekom ik, zij het ook met
grote moeite, dit dode lichaam van mijn geliefde ; dit lichaam dat,
levend of dood, door er mee verenigd te zijn, of door het te volgen
in de dood, op beide wijzen tot beëindiging strekt van al mijn
smarten. Waarom zou ik dus, nadat de prins mij zeer hoog heeft
verheven en mij tot waardigheid gebracht heeft door terug te ke-
ren en door ter wille van mij het leven te laten, waarom zou ik
mij zelf nu verkleinen en doen naar beneden vallen, alleen maar
door tranen te storten ? Hoe zou ik door te schreien een ongunstig
voorteken doen ontstaan voor den prins die op het punt staat ten he-
mel te reizen ? Of hoe zou ik schreien daar waar zelfs blijd-
schap gepast is, nu ik mij opmaak om, als het stof van zijn voe-
ten, zijn voeten te volgen ? Heeft mij dan zulk een ongeluk ge-
troffen ? Integendeel, thans zijn al mijn smarten ver verwijderd !
Waarom zou ik nu nog schreien ? Waarom spreekt gij aldus tot
mij die mijn leven weerhoudt terwijl hij, de heer van mijn leven,
het leven verlaten heeft alleen om mijnentwille : hij, ter wille van
wien ik geen acht geslagen heb op de zede van mijn geslacht, noch
omgezien heb naar mijn ouders, ter wille van wien ik de plicht
niet nagekomen ben, noch gevreesd heb voor het gepraat van de
lieden, ter wille van wien ik de schaamte heb opgegeven, en mijn
vriendinnen afgemat heb door middelen tegen de liefde, om wien
ik mijn dierbare vriendin Mahäsvetä bedroefd heb, en er zelfs
niet aan gedacht heb dat ik de belofte die ik om haar had afge-
legd, geschonden heb. Op dit ogenblik is alleen de dood het leven.
Maar het leven is de dood. Daarom, zo er genegenheid bestaat
voor mij, zo gij volbrengt wat mij lief en goed is, wil dan zo han-
delen, dierbare vriendin, hoewel gij door de liefde tot mij gebonden
zijt, dat vader noch moeder uit verdriet over mij het leven verlaten,
en dat zij de wens, die zij met betrekking tot mij gekoesterd heb-
ben, in u zouden vervullen. Zodat, zelfs wanneer ik mij in de an-
dere wereld zal bevinden, er uit u een zoon zal geboren worden
om de plengoffers aan te bieden. En gij zult zo handelen, dat de
vriendinnen of de lieden van mijn gevolg niet met smart aan mij
terugdenken, of zich naar alle richtingen verspreiden, nadat zij het
paleis zullen hebben ledig gezien. Gij zelf moet alleen met de ge-
dachte aan mij, de huwelijksinzegening voltrekken van mijn
zoontje, de jonge sahakära in de tuin van het paleis, met de
madhavï-struik. Geen twijgje van de asoka-struik die ik met mijn
voet geliefkoosd heb, mag afgebroken worden, zelfs niet om te
dienen tot oorsieraad. De bloemen van de mälati die ik zelf opge-
kweekt heb mogen alleen afgeplukt worden voor de verering van
den god. De schilderij van Kämadeva die ligt aan het hoofdeinde
in mijn slaapvertrek moet stukgescheurd worden. De cüta-bomen
die ik zelf geplant heb moeten zo worden opgekweekt dat zij vrucht
dragen. De sârikâ, de arme Kâlindi, en de papegaai, Parihäsa, zij
moeten beiden bevrijd worden uit de ellende van de gevangenschap
in een kooi. Het ichneumonwijfje dat op mijn schoot rustte mag
alleen op ùw schoot worden te ruste gelegd. Mijn zoontje, de jonge
antilope Taralaka, moet in de een of andere kluizenarij worden
uitbesteed. Er dient voor gezorgd te worden dat het cakora-paar op
de lustheuvel, dat ik met eigen hand opgekweekt heb, niet om het
leven komt. Er hoort opgepast te worden dat niemand de kleine
harpsa doodt, die de lieden op de voet volgt. En dat arme orang-
oetanwijfje dat met geweld is gevangen genomen, en dat met
gewoon was aan het verblijf in een huis, men moet het vrij-
laten in het bos. De lustheuvel moet geschonken worden aan den
een of anderen asceet die de gemoedsrust bereikt heeft. De beno-
digdheden die voor mijn lichaam gediend hebben moeten geschon-
ken worden aan de brahmanen. Maar de luit moogt alleen gij op
uw schoot laten verwijlen. En ook het overige dat u bevalt, neem
ook dat voor u.
Maar wat mij betreft, in het vuur, dat omkranst is door schit-
terende brandstapelvlammen, zal ik, terwijl ik mij aan de hals van
den prins vasthecht, dit lichaam afkoelen (doen sterven) : dit
lichaam, zoveel als overblijft van wat verbrand is door de stralen
van de maan, door de inzalvingen met vochtige sandel, door de
onafgebroken bevochtiging met de stortbuien in het badvertrek ;
van wat verbrand is door het aandoen van schitterende parelsnoe-
ren die door de menigten van maanstralen in onafgebroken opeen-
volging met sterren bedekt waren, en door het gebruiken van spie-
gels uit edelsteen ; van wat verbrand is door een rustbed van lotus-
bladeren, die vochtig waren door sandelvocht, door de legersteden
van sappige lotusvezels en rijsjes, door het bereiden van rustbed-
den van zachte lotusstengels, en door legersteden van onduikende
kamala's, kumuda's en kuvalaya's ! » — Terwijl Kädambari nog
aldus sprak stootte zij Madalekhâ die niet ophield haar te overre-
den van zich af, naderde tot Mahâsvetâ, omhelsde haar, en sprak
wederom tot haar, zonder van gelaatsuitdrukking te veranderen :
« Dierbare vriendin, voor u bestaat er, hoe gering ook, toch P^^ 30L ^^^
enige hoop wegens welke gij, die, door de hartstocht overmand en ^^^ ^^^ ^ ;
verlangend naar de wederontmoeting, elk ogenblik smarten ver- c 2, p. 107, i4;
Rdg p. 195, 9 ; duurt die de dood overtreffen, een leven in stand houdt dat geen
Nkr p. 87, 9.nbsp;ontstaan, en dat noch berouw, noch spot, noch
afkeuring verdient. Maar voor mij, in wie de hoop geheel te niet
is, bestaat ook zelfs die hoop niet. Daarom zeg ik u vaarwel, mijn
dierbare vriendin, met het oog op een hereniging in een ander
bestaan ! »
Na aldus gesproken te hebben vereerde Kâdambarî Candrâpîda's
voeten met haar hoofd dat er een menigte van bloemen over uit-
strooide door haar haarlokken die zij er met ontstuimigheid over
uitspreidde, dit terwijl zij een kumuda-plant geleek, die treurig
was wegens het ondergaan van de maan, Candräpida : zij was
versierd met meeldraden in de vorm van haar overeind rijzende
haren, zij was gezweept door de wind in de vorm van haar heftige
opwinding, zij werd als door golven op en neer bewogen door de
siddering, zij was geschud door de baren in de vorm van het
geweld van haar vreugdetranen, zij liet druppels bloemenhonig
neervloeien in de vorm van haar neerstromend zweet, en de
kumuda in de vorm van haar oog was gesloten tot een knop, —
terwijl het scheen of zij het genot smaakte, met haar hartsge-
liefde, niettegenstaande hij zich in die toestand bevond, te worden
verenigd. Daarna lichtte zij met haar handen die nat waren door
de amrta in de vorm van haar stromend zweet zijn voeten op, en
hield ze in haar schoot.
Hierop kwam uit Candrâpîda's lichaam eensklaps een onbe-
schrijfbare glans te voorschijn, als herademde het lichaam door de
aanraking van Kâdambari's hand : een glans die het ganse oord
als van sneeuw maakte, die een onbepaalde gestalte had, en blank
was als de maan. En onmiddellijk daarop vernam men in het lucht-
ruim een onlichamelijke stem, die als het ware amrta deed neer-
stromen : « Mijn kind Mahäsvetä, nog een tweede maal wil ik zelf
u troost toespreken ! Het lichaam van uw Puiidarïka bevindt zich
in mijn wereld : het wordt gevoed door mijn lichtgloed, en blijft
onvergankelijk ten einde opnieuw met u verenigd te worden. Dit
andere, het lichaam van Candräpida, dat uit mijn lichtgloed bestaat
en reeds uit zich zelf onvergankelijk is, dit wordt bijzonder door
deze aanraking van Kâdambari's hand gevoed. Hoewel het door
het kwaad gevolg van een vervloeking door zijn ziel verlaten is,
toch blijve zijn lichaam totdat de vloek vervalt hier ter plaatse, om
uw beider vertrouwen te sterken : gelijk het lichaam van een yogin
dat in een ander lichaam binnendringt. Zuiver het niet in het vuur.
werp het niet in het water, verlaat het evenmin. Bewaak het zorg-
vuldig totdat de hereniging bekomen wordt ! »
Toen het die stem gehoord had stond het ganse gevolg. Pattra- Pan 302. ^^^
lekha uitgezonderd, daar als getekend : in het hart door verbazmg ^^^
getroffen, wat dit mocht zijn, en de ogen star op het uitspansel p. m m;
gericht. Maar Pattralekhâ, die door die sneeuwkoude, verkwik- Nkr p. ss, lo.
kende aanraking van dat licht tot het bewustzijn teruggekeerd was,
stond op, snelde als een bezetene heen, rukte Indrâyudha los uit
de hand van zijn oppasser en wierp zich met hem in het Acchoda-
meer, zeggende : « Voor lieden als wij geschiede het zoals het ons
lot is ! Maar voor u zou het toch niet behoorlijk zijn, moest gij ook
maar een ogenblik hier toeven terwijl de prins zo alleen, zonder
rijdier, op een verre reis vertrokken is ! »
Onmiddellijk nadat die beiden ondergedoken waren, rees plotse- Pan 303.
,nbsp;Y-V L.nbsp;t-v ^nbsp;^ P' oio,
ling uit het water van het meer een jonge asceet op. De haarbos ^s ^^
die hij droeg geleek een bos saivala die aan zijn hoofd kleefde ; c l'p. m s';
^ ®nbsp;•nbsp;j 1nbsp;Rdê P' 195, 38,
een menigte van waterdruppels stroomde er uit neer ; de lange Nkr p. ss, 20.
kuif ervan hing ordeloos neer ; de band die er gedurende lange tijd
op bevestigd geweest was werd hierdoor aangeduid, dat de haren
aan elkaar vastkleefden op zijn gelaat, en dat zij vuil waren ten
gevolge van het verwaarlozen van hun verzorging. Hij was gesierd
met een offersnoer dat aan zijn nat lichaam vastkleefde, zodat het
als uit een draad van lotusvezels scheen te bestaan. Hij had zich
omgord met oude mandara-bast die wit was als de onderzijde van
het blad van een verwelkte aravinda-iplant. Met de hand streek hij
de haren weg die zijn gelaat bedekten. Zijn lichtrood gekleurde
ogen schenen, onder de uiterlijke schijn van tranen, gevuld te zijn
met water van het Acchoda-meer. Hij had een verwilderd voor-
komen.
En toen hij uit het water opgerezen was naderde hij Mahâsvetâ,
die hem reeds van verre aanstaarde met een blik die zich van zijn
richtpunt niet afwendde, alhoewel hij verduisterd was wegens de
belemmering, door het water van haar buitensporige tranen
gevormd ; en hij sprak tot haar, al stamelende ten gevolge van zijn
droefheid : « O Gandharva-prinses, herkent gij dezen persoon,
hoewel hij als uit een ander bestaan schijnt teruggekeerd te zijn,
of niet ?» — Bij deze vraag stond Mahâsvetâ, die tussen droef-
heid en blijdschap verkeerde, haastig op, en nadat zij zijn voeten
15
-ocr page 246-vereerd had antwoordde zij : « Verhevene Kapinjala, ben ik dan
zo arm aan verdiensten, dat ik zelfs u niet zou herkennen ? Of
liever, zulk een vermoeden nopens mij die mij zelf niet ken is wel
gepast : nopens mij die volkomen door verblinding getroffen ben,
zodat ik in leven ben niettegenstaande prins Pundarîka ten hemel
opgestegen is ! Daarom, spreek, wie was die persoon die hem
opnam en wegvoerde ? Waarom werd hij weggevoerd ? Wat is
hem wedervaren ? Waar toeft hij ? Wat is u overkomen, dat gij
gedurende al die tijd ook zelfs geen tijding gestuurd hebt ? Hoe
komt het dat gij alléén, zonder den prins, teruggekeerd zijt ? » —
Toen Kapinjala door Mahâsvetâ aldus ondervraagd was, ant-
woordde hij, terwijl de lieden van Kâdambari's gevolg, de mond
wijd-open van verbazing, en de prinsen die Candrâpida vergezelden,
de een den andere verdringend, hem aanstaarden :
Par. 304.nbsp;« Wil luisteren, o Gandharva-prinses 1 — Ondanks uw jammer-
p^en V p. 319,nbsp;Jjg^ jj^ ^ ^Hggj^ achter, en na mij te hebben aangegord uit
c2!'p.quot;io, w; genegenheid voor mijn vriend, vloog ik snel opwaarts, dien man
Skf p.' ll^'il volgend, na de woorden : «Waarheen gaat gij, na mijn dierbaren
vriend te hebben geroofd ?» — Hij gaf mij in 't geheel geen
antwoord ; maar terwijl de hemelingen in hun wagens hem aan-
staarden, de mond wijd-open van verbazing, terwijl de hemel-
vrouwen die uitgegaan waren om haar minnaar te ontmoeten, het
gelaat omsluierd, vóór hem het hemelpad verlieten, terwijl de
maanhuizen met ogen waarin de oogappel een weinig trilde, aan
alle zijden vóór hem neerbogen, stak hij het sterrenheir over, het
bed van kumuda's in de vijver die is de hemel, en bereikte de
maanwereld, waar alle plaatsen bekoorlijk zijn wegens het maan-
licht. En daar legde hij het lichaam van Pundarîka neer op een
grote rustbank uit maansteen, in een vergaderzaal, Mahodaya
geheten, en sprak tot mij :
« Kapifijala, weet dat ik de maangod ben. Ik was het inderdaad
die door dezen uw dierbaren vriend, zonder dat ik schuldig was,
vervloekt ben, toen hij door een vergrijp van Kâma het leven liet ;
dit, toen ik, ten oostberg opgerezen, mijn taak vervulde tot verlus-
tiging van de wereld. « O booswicht, o vervloekte maan », zo sprak
hij, « evenals ik door u, nadat gij mij door uw stralen verbrand
hebt, van het leven beroofd ben op het ogenblik dat mijn harts-
tocht opgewekt was, en zonder dat ik het geluk van de vereniging
met mijn hartsgeliefde bekomen had, — evenzo zuU ook gij eens
het leven laten na in dit Bhâratavarsa dat het oord van verdienste-
lijke werken is, van bestaan tot bestaan, met hartstocht vervuld en
tevens verstoken van het geluk der vereniging, allerhevigst harte-
leed te hebben doorstaan ! » — Maar toen ik plotseling als ver-
schroeid werd door dit vuur van zijn vervloeking, ontstak ik in
toorn, denkende : « Waarom vervloekt hij mij onschuldig, die man
die verstokt is in zijn boosh'eid en wiens geest zonder onderscheid
is ? » — En ik zond hem de vloek terug : « Gij van uw kant, gij
zult in ongeluk en in geluk aan mij gelijk zijn !» — En toen mijn
wrok bedaard was, toen ik nadacht met een verstand dat tot
onderscheiding teruggekeerd was, toen kwam mij zijn betrekking
met Mahäsvetä voor de geest. Deze nu, mijn kind Mahäsvetä, is
geboren uit Gaurï, die stamde uit het geslacht van een Apsaras die
geboren is uit mijn stralen. En zij zelf heeft zich dezen man tot
haar echtgenoot gekozen. En het is door zijn eigen fout, vrijwillig
bedreven, dat hij met mij zeker tweemaal in de wereld der mensen
zal moeten herboren worden, anders wordt niet vervuld de beteke-
nis van de woordherhaling « van bestaan tot bestaan ». Daarom, •
opdat geen bederf zijn ontzield lichaam moge schenden, zolang
hij van het kwaad gevolg van de vervloeking niet bevrijd is, heb
ik het opgenomen en meegevoerd, en heb ik mijn kind Mahäsvetä
wqorden van troost toegesproken. Dit lichaam blijft dus hier,
gevoed door mijn lichtgloed, totdat de vloek ophoudt. Ga gij thans
en breng Svetaketu op de hoogte van dit voorval. Hij bezit grote
macht : wellicht kan hij in dit geval een tegenmiddel aanwen-
den ! » — Nadat hij aldus gesproken had zond hij mij heen.
Maar terwijl ik zonder mijn vriend, blind ten gevolge van mijn Par. 305.
opwelling van smart, door het hemelruim snelde, liep ik aan tegen
den een of anderen hemeling in zijn wagen, een hemeling die c 2.' p®^quot;';
uiterst opvliegend was. Deze nu blikte mij aan met een oog dat p!
schrikwekkend was wegens de fronsing der wenkbrauwen, terwijl
hij mij scheen te verbranden door het vuur van zijn toorn, en sprak
toen : « Booswicht, die ten onrechte trots zijt op de kracht van uw
ascese ! Daar gij op het zeer uitgestrekte hemelpad op deze wijze
in onbesuisde vaart als een paard tegen mij aangelopen zijt, zo
word een paard en daal in de wereld der mensen neer ! »
De oogwimpers vol tranen, en de handen tot een afijali gevou-
wen, sprak ik : « Verhevene, dat ik tegen u aangelopen ben, dit
was doordat ik verblind was door verdriet over mijn vriend, niet
door minachting ! Daarom, wees genadig ! Neem snel die vloek
terug 1 » — Wederom sprak hij tot mij : « Wat ik gezegd heb,
kan niet ongedaan gemaakt worden 1 Daarom zal ik voor u dit
bewerken : wanneer gij, na de dood van den persoon aan wien gij
gedurende enige tijd tot rijdier zult strekken, zuU gebaad heb-
ben, dan zult gij van de vloek verlost zijn 1 » — Toen ik aldus
toegesproken was, sprak ik tot hem : « Verhevene, indien het zo
is, dan bid ik u : Door het kwaad gevolg van een vervloeking moet
ook deze dierbare vriend van mij, Pundarika, met den maangod
in de wereld der mensen geboren worden. Daarom, laat U Edele,
na te hebben geschouwd met uw zienersoog, mij ook deze gunst
nog slechts schenken, dat zelfs wanneer ik een paard zal zijn, de
tijd voor mij met mijn vriend moge voorbijgaan zonder dat wij
gescheiden worden 1 »
De hemeling nu, toen hij aldus toegesproken was, dacht een
poos na, en sprak toen wederom tot mij : « Door die liefderijkheid
van u is mijn hart ontroerd. Daarom heb ik eens overwogen. De
maangod zal, vergezeld van een voorteken, de zoon worden van een
koning in Ujjayinï, Täräpida genaamd, die ascese pleegt met het
oog op nakomelingschap. Uw vriend Pundarika op zijn beurt, zal
de zoon worden van den minister van dien koning, Sukanäsa gehe-
ten. Gij ten slotte zult het rijdier worden van dien prins, die een
groot weldoener zal zijn, en die de maan zelf is ! »
Par 306nbsp;Onmiddellijk na de woorden van den hemeling stortte ik neer
P^en V p.' 321, ^^ Qceaan die zich beneden uitstrekte, en stond er uit op na een
S2'' p®\Vi5; paard te zijn geworden. Maar zelfs terwijl ik een paard was ver-
Nkf p! 9i!' 3Ï' liet het bewustzijn mij niet, en daardoor kwam het dat ik prins
Candräpida, die de incarnatie van den maangod was, ter wille van
deze zaak bij zijn achtervolging van het Kinnara-paar naar deze
streek heb gevoerd. En die man, dien gij zonder hem te kennen
verbrand hebt door het vuur van uw vervloeking, toen hij u be-
geerde ten gevolge van de indruk van een vroegere liefde, — die
man nu, hij was de incarnatie van mijn vriend Pundarika ! »
Toen zij dit gehoord had, wierp Mahäsvetä zich ter aarde neer,
terwijl zij zich op de borst sloeg, en terwijl zij in jammerkreten
uitbarstte : « Ach prins Puiidarïka 1 Gij die zelfs in een ander
bestaan uw liefde voor mij niet vergeten hebt 1 Gij wiens leven aan
mij verbonden was ! Gij die in mij uw toevlucht vondt ! Gij wiens
blik gevestigd was op mijn gelaat ! Gij voor wien de gehele wereld
der levenden maar alleen uit mij bestond ! Zelfs toen gij u in een
ander bestaan bevondt, was toch alleen ik het, ik duivelin, die tot
uw ondergang strekte. Slechts dit was het doel van den verwensten
Schepper, wanneer hij mij geschapen heeft en mij een lang leven
heeft geschonken, dat ik u steeds weer zou doden ! En nu ik zelf u
gedood heb, misdadige die ik ben, tot wien zal ik verwijten rich-
ten ? Wat kan ik zeggen ? Welke jammerklachten kan ik uiten ?
Tot wien kan ik mij begeven om bescherming ? Of wie zal zich
over mij ontfermen ? Ik zelf vraag het thans : « Hoogheid, wees
genadig ! Ontferm u ! Geef mij antwoord ! » Ik schaam mij zelfs
die woorden uit te spreken. En daar gij mij, ofschoon ik aldus
weeklaag, geen antwoord geeft, zo denk ik dat ook gij met onver-
schilligheid vervuld zijt jegens mij, die arm aan verdiensten ben.
Ach, het is mijn gebrek aan afkeer voor mijn leven, dit alleen, dat
mij ten onder gebracht heeft ! »
Toen Mahâsvetâ aldus jammerlijk aan het weeklagen ging, sprak Pan 307. ^^^
Kapinjala medelijdend tot haar: «Gandharva-prinses, welke ^ 23 ; ^^^ ^^ ^
schuld treft u in deze zaak, om welke gij, die geen verwijt verdient, 0^2. p- li^,
u zelf aldus met verwijten overlaadt ? Welke gelegenheid tot smart Nkr p. 92,' 12.
is er thans, nu gij weldra de vervulling van uw geluk zult ervaren,
dat gij u zelf door verdriet zoudt om het leven brengen ? Wat het
meest ondraaglijk was, dat hebt gij uitgehouden, terwijl uw hart
gesterkt was door de verwachting met hem te zullen herenigd
worden. En ik heb reeds gezegd dat dit ongeluk u beiden getroffen
heeft door het kwaad gevolg van een vervloeking. En ook de woor-
den van den maangod hebt gij reeds vernomen. Daarom, geef op
dit bestendig treuren dat onheil brengt over u zelf en over uw
vriend. Breng verder de ascese ten uitvoer die gij overeenkom-
stig de afgelegde gelofte tot uw beider heil reeds ondernomen
hebt. Want er is niets dat door ascese die wèl volbracht is, niet kan
verwezenlijkt worden. Het was door de macht van haar ascese dat
Gaurï de reeds voor Siva zelf zeer moeilijk te bereiken waardig-
heid heeft bereikt, de helft van Siva's lichaam te vormen. Evenzo
zult ook gij door de kracht van uw ascese weldra op dezelfde
wijze een plaats vinden op de schoot van mijn vriend ! » — Met
deze woorden maande hij Mahâsvetâ aan.
En toen Mahâsvetâ's hevige smart bedaard was, vroeg Kâdam- Par. 308.
»nbsp;.nbsp;p en V p. 322,
barï aan Kapinjala, terwijl haar gelaat moedeloos en treurig was : 12 ;
-ocr page 250-N p. 543, 7 ; « Verhevcne, Pattralekhâ en gij zijt beiden in dat meer neerge-
Rdg p.'197,'30,quot; daald. Daarom wees U Edele genadig door te verhalen wat ge-
Nkr p. 92, 35.nbsp;amp;nbsp;önbsp;ö
beurd is met Pattralekhâ ! » — Hij dan antwoordde : « Prinses,
het is mij volkomen onbekend wat met haar voorgevallen is, on-
middellijk nadat wij in het water waren neergedaald. Daarom be-
geef ik mij thans tot de voet van mijn vader Svetaketu, die de drie
werelden doorschouwt, om volledig deze tijding te vernemen :
waar Candrâpîda, die de maangod is, waar Vaisampâyana, die
Pundarïka is, herboren zijn, en wat er gebeurd is met Pattralekhâ, »
— Terwijl hij nog aldus sprak, vloog hij op ten hemel.
Par, 309. Toen Kapinjala heengegaan was, sprak Kâdambarï, in wie de
p «1 v p. 322, verbazing de smart verdrong, tot Mahâsvetâ, nadat de prinsen met
c 2!''p.®ii5,\'3; hun gevolg, wien bij-de aanblik van Candrâpîda de tranen ont-
Nk? p. quot;3,' f. ' sprongen, zich teruggetrokken hadden en ieder hun plaats had-
den ingenomen : « Dierbare vriendin, de verheven Schepper heeft
mij, door mij met u in gelijk ongeluk te storten, toch niet ongeluk-
kig gemaakt. Thans is mijn hoofd ontsluierd. Thans schaam ik
mij niet langer, u mijn gelaat te vertonen en u toe te spreken met
de woorden : « Dierbare vriendin ! ». Nu pas ben ik ook ùw dier-
bare vriendin geworden. Thans strekt noch de dood noch het le-
ven mij tot smart. Daarom welk ander dien ik te ondervragen, of
welk ander komt het toe mij te onderrichten ? Wil mij dus zeggen,
dieibare vriendin, wat mij in deze omstandigheden te doen staat.
Ik zelf weet ook maar niet in het minst, wat te doen het beste zal
zijn ! »
Zo sprak Kâdambarï ; haar antwoordde Mahâsvetâ : « Dierbare
vriendin, waartoe dient het daaromtrent te vragen of te onderrich-
ten ? Doe wat deze verwachting van de hereniging met uw lief-
ste, welke het niet toegelaten is te schenden, u noopt te doen. Het
wedervaren van Pundarïka is thans bij monde van Kapinjala dui-
delijk geworden. Maar voorheen waren het alleen maar woorden
die mijn troost uitmaakten, zodat het mij niet mogelijk was iets
anders te doen. Wat anders kunt gij doen derhalve, gij in wier
eigen schoot dit lichaam van Candrâpîda rust, dit lichaam van
Candrâpîda waarop uw vertrouwen steunt ? In geval dit lichaam
verandert, denk dan aan wat er behoort gedaan te worden. Maar
zolang het ongeschonden blijft, wat kunt gij anders doen tenzij er
voor te zorgen ? Men eert wel, door bloemenhulde en eerbetoon,
om heil te verwerven, de lemen, stenen en houten beelden van go-
den die onzichtbaar zijn. Met hoeveel meer recht dan het lichaam
van den maangod, een god die zichtbaar is en die schuilgaat onder
de naam Candräpida, dit lichaam dat u genegen was zonder dat
het vereerd werd ! »
Aldus sprak Mahäsvetä. Zwijgend stond Kâdambarî op, deed Paj^ 310- 3^3
Taralikâ en Madalekhâ Candrâpïda's tengere lichaam optillen, en
plaatste het langzaam, zonder het te deren, op een rotsblok, dat
bevrijd was van alle schadelijke tegenstellingen : koude, wind, ^kr p. 94, 1.
hitte, regen, en de andere. Daarna legde zij haar bij haar liefde
passende kleeding en sieraden af, behield in de ene hand een pa-
relsnoer, maar enkel als zegenbrengend voorwerp, en reinigde zich
door een bad. Zij hulde zich in een paar helder-rein gewassen
klederen, en wies verschillende malen de betelroodheid weg die
vast aan haar spruitgelijke lippen vastkleefde. Met die zelfde geu-
rige bloemen, wierook en balsem, die zij meegebracht had met het
oog op het plegen van de wellust, volbracht zij vervolgens het
huldebetoon dat een god waardig is, terwijl zij gedurig weer haar
ogen sloot die beefden onder het geweld van haar opwellende tra-
nen ; — iets geheel vreemds dwong de vervloekte Schepper, die
van nature weerspannig is en die bedreven is in slechte daden,
haar, die een jong meisje was, te verrichten : iets waar zij nimmer
aan gedacht had, en dat zij zich niet had voorgesteld, iets dat zij
niet geleerd, en waarin zij zich niet geoefend had, iets dat haar
niet paste en dat geheel nieuw was. Hierna bracht zij de dag door
bij Candrâpïda's lichaam zonder voedsel te gebruiken, tezamen
met de prinsen en met de leden van haar gevolg, dit, niettegen-
staande deze afgemat waren door de verre tocht, niettegenstaande
zij hongerig waren, en niettegenstaande zij noch bad, noch drank,
noch voedsel genomen hadden, en terwijl hun lichaam hun begaf.
Terwijl zij als het ware het belichaamde smartgevoel leek te zijn,
terwijl zij, met haar treurig uiterlijk, een andere gedaante scheen
te hebben aangenomen, en terwijl haar gelaat een afwezige uit-
drukking had, als had het leven haar verlaten, — hield zij haar
blik op Candrâpïda's gelaat gevestigd. Ofschoon het lijden haar
hart uitperste, onderdrukte zij haar tranenloop, en ten gevolge van
haar verdriet dat buitengewoon hevig was in zijn werkingen, was
zij aan een toestand onderworpen die niet minder ellendig was
dan de dood. Als voorheen liet zij Candrâpïda's voeten op haar
schoot rusten.
pYn v'i' 324nbsp;zij de ganse dag doorgebracht had, zo bracht zij ook
nquot; '548 3 • de nacht door, als was deze maar een ogenblik. Hoe duister de nacht
c 2, p. 117, 12; Qok was, zij hield verre van zich de vrees die vrouwen aangeboren
Rdg p. 198, 12;nbsp;'nbsp;°
Nkr p. 94, 33. is^ en bleef neergezeten zoals zij was, zonder Candrâpîda's lotus-
gelijke voet te verlaten, de afmatting van haar lichaam niet bewust,
en zonder in te slapen. De nacht was schrikwekkend door de diepe
wolken die hem insloten ; het geluid van het voortdurend donder-
gerommel deed het hart trillen tot in zijn vezels, en het welluidend
kekâ-geroep van de troepen van pauwen, dat aangeheven werd, ver-
vulde het gemoed met onrust. Het uitbundig gekwaak van de kik-
vorsen verdoofde het gehoor, bliksemflitsen, vreselijk om aan te
zien, verontrustten de hemelrichtingen, en het dreigend gedreun van
de donderslagen vervulde de wereld met koorts. Menigten van hei-
schitterende vuurkevers reten de duisternis stuk die aan de voet van
het dichte geboomte opgehoopt was, wat aan de nacht een zeer ver-
vaarlijk uitzicht gaf.
En 's morgens, toen Kâdambarî Candrâpîda's lichaam zag dat
was als een schilderij dat opengevouwen werd, toen sprak zij tot
Madalekhä aan haar zijde, terwijl zij het lichaam zachtjes streelde
met haar hand : « Dierbare vriendin Madalekhä, ik weet niet of het
is wegens de lichtglans, dan wel door het eigenlijke feit dat geen
verandering plaats gegrepen heeft, — maar mij komt het voor dat
dit lichaam onveranderd gebleven is. Daarom, kijk gij eens aan-
dachtig toe ! » — Toen zij aldus toegesproken was, antwoordde
Madalekhä : « Dierbare vriendin, wat reden is er hier om toe te kij-
ken ? Het zijn slechts de verrichtingen die opgehouden hebben, ten
gevolge er van dat de ziel afwezig is. Al het overige is hetzelfde
gebleven. Dit gelaat, waarvan het uitzicht is als van een lotus in
volle bloei, heeft hoegenaamd niets van zijn luister verloren. Deze
van zalf glanzende haarlokken, die gekruld zijn aan de uiteinden,
zijn onveranderd gebleven. Dezelfde is die glans van zijn voor-
hoofd, dat een maansikkel gelijkt. Dezelfde deze twee oogen, die
de glans bezitten van een halfgesloten nilotpala en die zich uitstrek-
ken tot aan de uiteinden van zijn oren. Dezelfde deze mondhoek-
randen, die ook nu de prins niet lacht, toch als het ware schijnen
te glimlachen, en die de benedenrand van zijn wang opluisteren.
Zijn lip, die de glans bezit van een jonge scheut, is onveranderd ge-
bleven. En dezelfde zijn deze handen en voeten waarvan de nagels,
de vingers en de palmen lichtrood zijn als koraal. En dezelfde deze
voortreffelijkheid van zijn ledematen, die de hun aangeboren huid-
glans en tengerheid niet verloren hebben. Daarom denk ik dat de
stem waarheid gesproken heeft, en dat het nieuws van de vervloe-
king, dat door Kapifijala is medegedeeld, waar is ! » — Aldus sprak
Madalekhâ ; Kâdambarï, overstelpt van vreugde, toonde het aan
Mahâsvetâ en daarna ook aan de prinsen wier leven afhankelijk
was van Candrâpïda's voet.
Deze prinsen nu bogen allen vóór Candrâpïda's voeten neer, ter- Par. 312.
^nbsp;, °nbsp;, . r^nbsp;Inbsp;.. P en V p. 325,
wijl hun ogen wijd-open waren van verbazmg. Daarna spraken zij lo ;
tot Kâdambarï, de handen tot een anjali gevouwen, en met hun bei- c 2' p. iis, w;
de knieën op de aarde neergeknield : « Hoogheid, Uw macht is dit, Nkf 1'. 95,'m.'
dat wij het gelaat van den prins onveranderd mogen zien, de glans
van de klare maanschijf overtreffend, zulks niettegenstaande hij
ons, ongelukkigen, op deze wijze verlaten heeft en ver weggegaan
is. En dat deze voeten, die als voorheen de luister van een geheel
ontloken tâmarasa bezitten, zich onveranderd vertonen. En onveran-
derd zijn hart, dat vol begeerte is door de verwachting opnieuw
Uw gunst te zullen mogen ondervinden. En wat meer is, wie onder
de mensen heeft ooit gezien, gehoord of ondervonden, wat wij, rijk
aan verdiensten, gezien, gehoord en ondervonden hebben ? »
Zo spraken de prinsen : Kâdambarï stond op samen met haar
vriendinnen en met haar gevolg, en plukte zelf de bloemen die be-
stemd waren voor de verering van de godheid ; zij baadde vervol-
gens, en nadat zij de hulde en de verzorging van Candrâpïda's li-
chaam verricht had, beval zij al de vorsten in hun lichaamsbehoef-
ten te voorzien. En nadat deze gebaad en hun voedsel gebruikt had-
den, nuttigde zij ook zelf, samen met Mahâsvetâ en met haar ge-
volg, de vruchten die door Mahâsvetâ waren aangebracht. En nadat
zij haar voedsel gebruikt had, bracht zij ook die dag wederom op
dezelfde wijze door, terwijl zij Candrâpïda's voeten in haar schoot
liet rusten.
En de volgende dag, toen haar vertrouwen daarin, dat Candrâpï-
' da's lichaam niet verging, nog sterker geworden was, sprak zij tot
Madalekhâ : « Dierbare vriendin, daar het zeker tot aan het einde
van de vervloeking zal duren, dat wij thans hier zullen moeten ver-
blijven, ons wijdende aan de verzorging van dit lichaam, zo ga, en
meld aan mijn vader en aan mijn moeder deze zeer wonderbare ge-
beurtenis, zodat zij niet verkeerd over mij denken, noch ongelukkig
zijn om mij ! Wil er voor zorgen dat zij niet naar hier komen, erl
mij in deze ellendige toestand zien. Want bij de aanblik van mijn
vader en van mijn moeder zou ik mijn opwelling van smart niet kun-
nen onderdrukken. En zelfs toen ik de prins gestorven heb gezien,
heb ik niet geweend. Waarom zou ik dan achterna nog wenen,
thans, nu alle twijfel er aan, dat de prins leeft, weggenomen is, en
nadat ik een gelofte heb afgelegd ?» — JVlet deze woorden zond
Kâdambarî Madalekhâ heen.
Par. 313.nbsp;En toen Madalekhâ gegaan en teruggekeerd was, meldde zij het
p^en V p. 326,nbsp;. ^^ Dierbare vriendin, uw verlangen is vervuld. Ziehier de
c i: if i2oquot;i ; boodschap die door uw vader Citraratha en uw moeder Madirâ is
Nk? p. quot;6®'27®' meegegeven : « Zeg haar uit ons beider naam, nadat gij haar her-
haalde malen allerinnigst zult omhelsd hebben, en nadat gij haar zult
gekust hebben op haar hoofd: «Kind, tot op heden was in onze geest
de gedachte niet opgekomen dat het paste u met een schoonzoon
verenigd te zien. Dit is voor ons dan ook een opperste vreugde, dat
gij zelf een schoonzoon gekozen hebt, en meer dan dat, een incar-
natie van den verheven wereldbehoeder, den maangod. Zodat, wan-
neer door verdiensten de vervloeking zal opgeheven zijn, wij teza-
men met den schoonzoon uw lotusgelijk gelaat vol vreugdetranen
zullen aanschouwen ! » — Aldus meldde Madalekhâ, en gerust van
hart bleef Kâdambarî het lichaam van Candrâpïda dienen, zoals een
god.
Par. 314.nbsp;Toen ging de regentijd voorbij. De wereld der levenden werd als
p^en V p. 326, ^^ wurgcndc omsluiting van de wolken bevrijd, en de hemelrich-
c 2!' p.T2'o, n: tingen schenen zich te verwijderen. De dorpslanderijen waren bruin-
Skf p. '97,' 1®'' rood door de velden van rijst die boog onder het gewicht van de
volle korrels, en de lichte plekken in de wouden waren wit van
kâsa-bloemen. Het werd mogelijk zich op de terrassen van de pa-
leizen te begeven, en kahlâra's sierden de vijvers. De nachten waren
koel door de geur van de kumuda's en de morgenbries voerde de
geur van de sephâlikâ's met zich. De voornachten waren bekoorlijk
door het maanlicht, en de geur van het stuifmeel van de indivara's
die zich in volle pracht ontplooid hadden maakte de dagen welrie-
kend. De rivieren golfden min of meer hevig naarmate het water
wegtrok, zachte lijnvormige zandbanken strekten zich uit langs hun
oevers, en zij konden weer gemakkelijk worden overgestoken. Volk
van den vorst herstelde opnieuw de heirbanen die droog waren nu
het slijk weggenomen was, die bedekt waren met niet-vertrapt en
opgeschoten gras en struikengewas, en waarop, in de schaarse en
halfdroge modder, verse voetsporen zich aftekenden. Doordat het
slijk verdwenen was kon de aarde op alle plaatsen de hoeven van
de paarden verdragen. — Op zekere dag naderde Meghanâda toen
tot Kâdambarï die neergezeten was aan Candrâpîda's voeten, en
sprak tot haar :
« Koning Târâpîda, koningin Vilâsavatï en de edele Sukanäsa
hebben, doordat hun hart verkwijnde omdat Zijne Hoogheid de
kroonprins uitbleef, boden gestuurd. En wij zeiden hun, nadat wij
hun alles verhaald hadden zoals het zich voorgedaan heeft, vermij-
dende voor Uwe Hoogheid zelve een pijl van smart te maken :
« Prins Candrâpîda heeft u niets toe te vertrouwen als antwoord op
uw boodschap, en ook prinses Kâdambarï niet. Vertrekt dus zonder
te dralen, en brengt de gehele tijding aldus ter kennis van hem die
de wereld van kwelling bevrijdt, den heer der aarde, den koning der
koningen, Târâpîda 1 » — Maar toen wij hen aldus toegesproken
hadden antwoordden zij ons, vol verontwaardiging : « Het zij zoals
gij gezegd hebt ! Maar alleen de belangstelling welke de gewichtig-
heid van onze opdracht in ons opwekt, — afgezien van onze over-
geërfde genegenheid, van onze aanhankelijkheid of onze dienst-
vaardigheid, — deze alleen spoort ons met geweld er toe aan den
prins te zien. Was deze zaak ook ù enkel door een bericht ter ken-
nis gekomen, dân zou het ons passen terug te keren na het van u
te hebben vernomen. Maar nu de zaak binnen het bereik van de
ogen komt, zijn ook wij niet zozeer van verdienste verstoken dat wij
den prins niet zouden zien. Ook wij hebben ons gedurende zeer
lange tijd gezuiverd door 's prinsen voeten te dienen. Ook ons heeft
de prins zijn gunst bewezen, door zich steeds binnen de gezichts-
kring van onze ogen op te houden. Wat is er thans gebeurd, dat
men ons wegzendt zonder ons deel te laten hebben in de gunst,
's prinsen lotusgelijke voet te vereren, ons die zelf het voetstof zijn
dat aan zijn voeten kleeft ? Daarom breng ons verzoek over aan
de prinses, en wil de afmatting van onze tocht succesvol maken
doordien wij buigend de voet van Zijne Hoogheid den kroonprins
begroeten. Zo niet, wat zal Târâpîda, de koning der koningen, tot
ons zeggen, indien wij, na naar een streek te zijn gereisd die zo
verafgelegen is als deze, zouden zijn teruggekeerd zonder het li-
chaam van den kroonprins met eigen ogen te hebben aanschouwd,
niettegenstaande de gelegenheid daartoe bestond ? Of wat zouden
wij den koning kunnen mededelen ?» — Zo spraken zij. Uwe
Hoogheid bevele ! »
Aldus sprak Meghanâda en zweeg dan weer. Het was niet zon-
der grote moeite dat Kâdambarî eindelijk antwoordde : met haar
ogen, waarin de oogappel onrustig trilde, dronk zij de tranen op
die ten gevolge van haar verdriet in haar opgehoopt waren, alsof
zij smolt doordat zij zich op dat ogenblik in haar verbeelding de
angst voorstelde van de familie van haar schoonouders die van
troost verstoken was, — en gestamel versperde haar keel : « Te-
recht hebben zij besloten niet te vertrekken ! Wat zou men van hen
zeggen, indien zij aldus vertrokken waren zonder den prins te heb-
ben gezien ? Trouwens, het gebeurde is zo ongewoon, dat het nau-
welijks kan geloofd worden zelfs als men het gezien heeft, hoeveel
te minder als men het niet gezien heeft ? Het heeft geen zin dat
terwijl zelfs wij den prins aanschouwen, wij die alleen maar onechte
loten van liefde vertonen en aan wie het leven boven alles dierbaar
is,_dat dan deze goede dienaren, die door de waarachtigheid van
hun liefde geen acht geslagen hebben op de instandhouding van hun
leven, hem niet zouden aanschouwen. Laten zij dus zonder uitstel
binnengeleid worden ! Dat zij den prins aanschouwen ! Wanneer
zij hun ogen en ook de afmatting van hun tocht succesvol gemaakt
zullen hebben, dan zullen zij vertrekken ! »
Onmiddellijk na dit bevel leidde Meghanâda de boden binnen.
Kâdambarî liet een tijdlang de blik rusten op hen, die reeds van op
een afstand met hun vijf ledematen en tevens met hun stromende
tranen de aarde omvingen, en die hun ogen, waarvan de wimpers
omhoog gericht waren en die onbeweeghjk waren, met verering en
trouw op Candrâpîda's voeten gevestigd hielden. Daarna sprak zij
uit eigen beweging tot hen :
Par. 315.nbsp;« Goede lieden, staakt deze opwelling van smart waarvoor uw
p «i_v p. 328, oyej-geërfde genegenheid en trouw zo licht vatbaar zijn I Het on-
geluk waarvan men de grens niet ziet en dat in ongeluk eindigt,
Nkf pi 9l®'4o®' dit zou wel is waar aan iemand die de dood ducht wellicht tot hevig
verdriet kunnen strekken. Maar het ongeluk dat eindigt in geluk
raakt het hart niet, want het is aan de bhk onttrokken juist door
de verwachting van geluk, die aanwezig is. Deze gebeurtenis is dus
van dien aard, dat niet alleen verdriet hier ongepast is, maar dat er
integendeel gelegenheid is tot ongemene verbazing. Wat baat het
hiervoor bewijzen aan te voeren ? Gij hebt toch met eigen ogen
deze gebeurtenis aanschouwd, die voordezen onder de mensen elders
nooit is aanschouwd geweest. En ook gij, gij hebt het gelaat ge-
zien van den prins, wiens lichaam als voorheen ongeschonden is.
Zelfs het gesprek met hem, hetwelk zonder den prins onmogelijk
kan plaats hebben, zelfs dit, het wordt ten minste toch beschouwd
als mogelijk ! Daarom, begeeft u thans tot de voet van den ko-
ning wiens geest verlangend is naar tijding. Maar het feit dat het
dode lichaam ongeschonden blijft, maakt dat niet kenbaar, ofschoon
gij het met uw eigen ogen gezien hebt. Meldt alleen dat gij Candra-
pïda gezien hebt, en dat hij zich ophoudt aan het Acchoda-meer.
Het heeft thans geen nut de ouders, die zich daarbij dan nog ver van
hier bevinden, in twijfel te brengen aangaande zijn dood, door hun
deze zaak te melden. Want wel wekt de dood enigszins geloof, daar
hij voor de levende wezens noodzakelijk is, maar dat het lichaam
van lieden die van het leven beroofd zijn, niet vergaat, dit blijft on-
geloofwaardig, ook als men het ziet. Wanneer de heer van mijn
leven tot het leven zal teruggekeerd zijn, dan zal deze uiterst won-
derbare zaak voor de ouders vanzelf volkomen duidelijk worden ! »
En toen hun aldus bevolen was, spraken de boden : « Hoogheid,
wat kunnen wij zeggen ? Slechts door twee middelen kan deze zaak
verborgen blijven, hetzij doordat wij niet terugkeren, hetzij door-
dat wij haar verzwijgen. Geen van beide echter ligt in onze macht.
Dat wij niet zouden terugkeren, wij die door koning Târâpïda, ko-
ningin Vilâsavati en den edelen Sukanäsa met deze zending zijn
vereerd geworden, omdat zij ongerust waren zonder tijding over den
kroonprins en over Vaisampâyana, — dit is, zo lang het leven ons
niet verlaat, volstrekt uitgesloten. En ook indien wij terugkeren, zal
het ons niet mogelijk zijn met onbewogen gelaat te blijven, wanneer
wij het gelaat zullen zien, met ogen die door hun smart van tranen
overvloeien, van den koning, die er naar smacht, nieuws te horen
over zijn allerliefsten zoon, van de koningin, en van den edelen Su-
kanäsa ! » — Aldus spraken de boden tot Kädambari. « Zo is het ! »
zeide zij, en sprak toen tot Meghanâda : « Meghanâda, ik begrijp
dat zulks voor vertrouwde personen niet gepast was, maar ik sprak
zo omdat ik mij bekommerde over de gemoedskwelling van de
ouders. Als gelijk welk ander ongeluk ook treft, hoe verschrikkehjk
is het niet ? Hoeveel te meer deze ramp, die een grote blikseminslag
gelijkt ? Daarom, laat ons ook dit nog doen : laat, ten emde ver-
trouwen op te wekken, iemand anders de boden vergezellen, iemand
wiens woord geloofwaardig is, en die heel het gebeuren met zijn
eigen ogen aanschouwd heeft !»
Voen hem aldus bevolen was, sprak Meghanâda : « Hoogheid,
-ocr page 258-hoe kan er sprake zijn van de vorsten, als zelfs deze ganse schare
van dienaren, die zich voedt met knollen, wortels en vruchten, be-
sloten heeft dat geen enkele onder hen zal terugkeren zonder Zijne
Hoogheid den prins ! En dienaren zijn alleen zij die in rampspoed
nog beter dan in voorspoed zich aan de dienst wijden. Als zij
geëerd (verheven) worden, zijn zij des te nederiger (buigen zij
diep) ; als men hen toespreekt, antwoorden zij niet op dezelfde
toon (spreken zij niet met aanmatiging) ; prijst men hen, dan wor-
den zij niet overmoedig ; scheldt men hen uit, dan worden zij niet
vijandig gezind ; als men hen aanspreekt, spreken zij niet tegen ; als
men hen ondervraagt zeggen zij wat goed en aangenaam is. Zij
handelen zonder dat hun bevolen wordt ; wanneer zij gehandeld
hebben, praten zij er niet over ; als zij zich dapper gedragen heb-
ben, snoeven zij niet ; zelfs als men hen roemt, worden zij vervuld
met schaamte. In grote gevechten ziet men hen, als waren zij vlag-
gen, vooraan ; op het ogenblik dat geschenken uitgedeeld worden
vluchten zij weg en houden zich verborgen. Zij schatten genegen-
heid hoger dan rijkdom ; de dood [in tegenwoordigheid van hun
meester] begeren zij meer dan het leven ; zij bevinden zich geluk-
kiger aan de voet van hun meester dan zelfs in hun huis. En de
begeerte van die dienaren is hierin gelegen, hun meesters voet te
dienen ; hun onvoldaanheid hierin, aan zijn hart te behagen ; hun
hartstocht hierin, zijn gelaat te aanschouwen ; hun praatlust hierin,
zijn goede hoedanigheden op te sommen ; hun gierigheid hierin,
hun meester niet te verlaten. En ofschoon zij een eigen karakter be-
zitten, toch is geen van hun zintuigen aan hen onderworpen : of-
schoon zij zien, schijnen zij blind te zijn, ofschoon zij horen, doof,
ofschoon zij spreken, stom, ofschoon zij kennis bezitten, dwaas, of-
schoon hun handen en voeten ongedeerd zijn, kreupel, en ontmanden
gelijk doen zij niets uit zich zelf : zij gedragen zich als weerkaat-
singen in de spiegel van hun meesters gedachten. Met deze schare
van dienaren is het dus geheel en al op deze wijze gesteld. En Uwe
Hoogheid neemt de plaats in van den prins. Wil er dan ook van
verzekerd zijn. Hoogheid, dat uw bevel uitgevoerd is ! » — Nadat
hij aldus gesproken had, riep Meghanâda 's prinsen lijfknecht, Tva-
ritaka genaamd, en zond hem met hen mee.
Par. 316.nbsp;Nadat vele dagen zonder tijding verstreken waren, geraakte Vilâ-
li; 'nbsp;savati in onrust, en ging uit naar het heiligdom van de Avantimâta-
c 2,quot; p. 126, 4 ;nbsp;ras, de godinnen van de stad genaamd Avantï, om er een smeekge-
Nkr p.' 101,' 12.'nbsp;bed te volbrengen voor Candrâpîda's terugkeer. En toen zij uitge-
-ocr page 259-gaan was, vernam zij plotseling van haar gevolg dat haastig kwam
toegesneld : « Heil u. Majesteit 1 De Avantimâtaras zijn u genadig !
De boden van den kroonprins zijn aangekomen!» — Toen Vilâsavatî
dit gehoord had bhkte zij een tijdlang naar alle richtingen rond, als
een antilopekoe wier kalf verdwaald is : met een oog dat verduisterd
was door het water van haar vreugdetranen, en dat wijd-open was
doordat het op een verafgelegen voorwerp was gericht, zodat het
scheen alsof zij de boden vereerde met een krans van met water
bevochtigde indivara-bladeren. Daarop slaakte zij een luid ge-
schreeuw, als een vrouw uit het volk die door smart getroffen is, en
vroeg : « Wie is hij die deze amrta onder de schijn van woorden
voor mij uitstort ? Wie is hij die door medelijden voor mij bewo-
gen werd ? Wie heeft hen gezien ? Hoever zijn zij ? Hebben zij ge-
zegd dat mijn kind welvarend is ?» — Maar terwijl zij dit nog
vroeg, bemerkte zij reeds in de verte de boden die door Tvaritaka
vergezeld waren. Naarmate zij hen zagen snelden alle heden die m
Ujjayinï woonden, zowel zij die wèl als zij die niet tot 's konings
gevolg behoorden, van alle zijden in troepen op hen toe, en bij el-
ke stap stelden zij hun vragen : « Is de kroonprins terug ? Op wel-
ke afstand van hier hebt gij hem verlaten ? Waar toeft hij gedu-
rende deze dagen ? En waar hebt gij hem aangetroffen na uw
tocht ? En waar heeft hij, wiens leger enkel uit ruiterij bestond, de
de zeer kwade regentijd doorgebracht ?» — « Ik denk dat de re-
gentijd overgetrokken is terwijl hij te paard doorreed !» — « Tva-
ritaka weet dit ! » — « En wat nut heeft het dat hij dit zegt ? Dat
hij zegge of de kroonprins Vaisampäyana gezien heeft, ter wille van
Wien hij zich aldus heeft afgemat, en of hij hem teruggebracht
heeft? Heeft Meghanâda, door Pattralekhä vergezeld, hem ont-
moet ? Heeft Devavardhana de een of andere boodschap meegege-
ven ? Hij is wel mijn vriend van nu af !» — « Ik ben bang tijding
te vragen over mijn zoon Bâladharman, die juist door zijn roeke-
loosheid met geweld in zijn verderf gelopen is ! Leeft dat paard
nog, dat de kroonprins hem genadig ten geschenke heeft gegeven?»
_« Weest genadig, geeft bericht over mijn oom Prthuvarman, die
de eerste is onder de ruiters !» — « Naar wij ons voorstellen heb-
ben de ruiters grote vermoeienis doorstaan. Is Asvasena, de bevel-
hebber van de ruiterij, welvarend ? Hij is onze schoonvader. Ook
vader wekt verbazing, dat hij u niets, hoe gering ook, heeft toever-
trouwd !» — « Hebt gij mijn broeder Bharatasena gezien, hem die
belast is met de zorg voor het verblijf van den kroonprins ? » —
« De bevelhebber Bhadrasena met zijn gevolg, zijn zij welvarend?»
— « Mijn zoon Kumäravarman, die aan de dienst van de prins ge-
hecht is, blijft hij aldaar achter ? » — « Welk nieuws van den leger-
aanvoerder Avantisena? Hij is het die den kroonprins vertoornd heeft
om aan de spits te marcheren 1 » — « En wie is er onder de vorsten
die, hoog in gunst gedijend, bijzonder in achting is ? En wie is er
die gedurende al deze dagen iets ten geschenke heeft gekregen ?
Want de nieuwe dienaren die een levensonderhoud zoeken, zijn tal-
rijk I » — « Laat al dat andere nu rusten. Dat hij die hem gezien
heeft bericht geve over Sarvasena's zoon Vïrasena. Toen zijn vader
overleden was, is die ten krijg getrokken, en wel voor de eerste
maal. Ten gevolge van haar verdriet over het overlijden, kort te vo-
ren, van haar echtgenoot, verdriet dat verdrongen werd door dat
om haar zoon, liet zijn moeder zelfs het eten na. Ik weet niet hoe zij
aldus in leven kan blijven I » — Deze en andere vragen stelden
de lieden hun bij elke stap, maar de boden spraken geen woord.
Hun blik, vol droefheid, was op de punt van hun neus gericht, zo-
dat zij als het ware bezetenen leken. Alhoewel hun lichamen krach-
teloos waren ten gevolge van de uitputting door de reis, toch stap-
ten zij voort met een gang die gekweld was door inspanning die
hieruit kon worden opgemaakt, dat zij hun stappen lieten slepen.
Zij waren gehuld in zeer vuile lompen, hun lichaam was vervuild
ten gevolge van het verwaarlozen van zijn opschik, en hun haren,
die op verschillende manieren opgebonden waren, waren ruig door
het stof van de weg. Zij waren als vlaggen van de vermoeienis van
het reizen, rustplaatsen van de afmatting, voetsporen van de neer-
slachtigheid, woonplaatsen van het verblijf buitenslands, verzame-
lingen van alle ellende. — Toen Viläsavati de boden gezien had, be-
val zij hen te ontbieden, zonder die plaats, de tuin van het heilig-
dom der Mätaras, te verlaten.
Par. 317.nbsp;boden naderden terstond : de aanblik die zich onverwachts
p en V p. 332, ^^^ j^gi^ opdrong wekte dubbele hevigheid van smart in hen op, zo-
cnbsp;dat zij als het ware in vervoering, als van hun zintuigen beroofd,
Nk? p'. W3, ^4.' als in hout veranderd schenen te zijn, en hun lichaam verlaten was,
als waren zij levenloos. Viläsavati deed enkele stappen naar voren,
terwijl haar lotusgelijke voeten struikelden door haar angst, zodat
het was alsof zij neerviel, verblind door haar tranen, — en nog
vóór de boden hun buiging gemaakt hadden, sprak zij, hevig sta-
melende, luide tot hen : « Goede lieden, zegt vlug alleen maar het
nieuws over mijn kind ! Maar dit hart van mij zegt mij iets anders 1
Het geeft zich over aan argwaan ! Hebt gij mijn kind gezien of
niet ?» _Bij deze vraag nu bogen de boden het hoofd ter aarde,
en onder het voorwendsel van een buiging gaven zij vrije loop aan
de drang van hun tranen die plotseling in hen opwelde ; en met
moeite als het ware hieven zij het gelaat tot haar op, en spraken :
« Majesteit, wij hebben den kroonprins gezien aan de oever van het
Acchoda-meer. Het overige zal Tvaritaka hier u melden ! »
Terwijl zij nog aldus spraken, antwoordde Vilâsavatî hun, met
betraand gelaat : « Wat kan deze arme man verder nog melden ?
Reeds van verre hebt gij gemeld wat er te melden viel : door uw na-
deren zonder blijdschap, door uw hoofden die niet getooid waren
met de kransen van het antwoord, door uw gelaat dat geheel moe-
deloos en droevig was, door uw ogen die gepijnigd waren doordat
zij met moeite het storten van tranen onderdrukten, en doordat gij
de blik niet opwaarts op mijn gelaat richttet ! — Ach mijn kind, gij
die de enige maan van de wereld zijt, Candrâpïda, gij met uw maan-
gelijkend gelaat, gij met uw natuur die zacht is als de maan, met
goede eigenschappen die aangenaam zijn als de maan, gij die het
welbehagen van de ogen zijt, wat is u overkomen, dat gij niet terug-
gekeerd zijt ? Liefste Candrâpïda, het is door smart gefolterd,
zonder verwijten tot u te richten uit toorn, dat ik u zeg : dit past u
niet, ergens anders te toeven, nadat gij mij te voren beloofd had :
« Moeder, ik zal niet het minste oponthoud maken ! » Mijn kind,
reeds wanneer gij vertrokken zijt wist ik, alleen al door de vrees
van dit getroffen hart, dat het moeilijk zou zijn het gelaat van u,
mijn kind, terug te zien. Maar gij zijt met geweld heengegaan !
Wat kan ik doen ? Of welke schuld zoudt gij, mijn kind, hierin heb-
ben ? Dit zijn slechts de uitwerkingen van de onverdienste van mij
alleen, rampzalige ! Wat vrouwen zonder verdienste er in de wereld
ook wezen mogen, geen misdadige is als ik, aan wie juist gij alleen
zo plotseling ontrukt, en ergens heen weggevoerd wordt ! De ver-
wenste Schepper heeft mij bedrogen 1 Mijn kind, ofschoon gij ver
van hier zijt, ik val u te voet ! Keer nog eenmaal terug ! Mijn hart
smacht er naar, uw gelaat te aanschouwen terwijl gij mij toe-
spreekt met het woord « Moeder ! ». Mijn kind, gij die mij dierbaar
zijt, ik weet niet of het is bij het terugdenken aan uw kinderjaren,
van uw geboorte af, dat ik mij zelf zal bewenen, dan wel of het is bij
het terugdenken aan de tegenwoordige pracht van uw lichaams-
schoonheid, waarin uw jeugd tot volle ontplooiing gebracht wordt,
of nog of het is wanneer ik in de verbeelding uw toekomstige heer-
schappij zie, die stevig is door uw steun. Denilt; niet, mijn zoon, wan-
neer gij, die in mijn hart verblijft, mij aldus ziet weeklagen : « Ook
zonder mij kan Vilâsavatï wel leven ! » O mijn kind, zelfs indien
ik zonder u in leven blijf, hoe zou ik dan mijn gelaat kunnen verto-
nen aan uw vader ? Dat mijn hart niet in duizend stukken breekt,
het is, omdat het zelfs nü niet gelooft in uw ongeluk, — dit, ik weet
niet of het is omdat gij mij zoo dierbaar zijt, dan wel omdat ik ver-
trouw op uw uiterlijk voorkomen, of nog alleen door de dwaasheid
die aan de vrouwen aangeboren is. En bevreesd als ik ben, begeer
ik niet mij zekerheid te verschaffen aangaande de tijding die Tva-
ritaka gebracht heeft ! Beter is het dat ik sterf zonder te hebben
vernomen wat ik niet behoor te vernemen ! Liefste, wat zegt gij ?
« Waartoe die angst die niet past bij de liefde voor een zoon, en die
schaamte wekt ten opzichte van de mensen ?» ? Zie, ik zwijg reeds,
mijn kind, op uw woord ! Ik schrei niet meer ! » — Terwijl zij nog
aldus sprak viel zij in onmacht, terwijl de gezellinnen die zich bij
haar bevonden, haar lichaam ondersteunden.
Par. 318. Toen hem door de lieden van Vilâsavati's gevolg, die bij duizen-
p «1 V p. 333, ^^^ kwamen toegesneld, deze tijding gemeld werd, stond de koning,
cnbsp;— die de oceaan geleek die door het aanbeuken tegen de Mandara-
Nk? p.' loZ' U berg buiten zijn oevers treedt, — geschokt in zijn gemoed, haastig
op, besteeg, door den edelen Sukanäsa vergezeld, een wijfjesoli-
fant van bijzondere snelheid die op dat ogenblik gereed stond, en
begaf zich naar buiten, zo snel dat het scheen alsof hij vóór zich de
heirweg indronk, en terwijl hij achter zich Ujjayinï, met stadspoor-
ten, wachttorens, wallen, woningen, erebogen, als het ware met zich
trok, als het ware ontvolkte, wegens de menigte van burgers die,
een verward rumoer van jammerkreten : « Wat, wat is dit ! »
aanheffende, van alle zijden toegesneld kwamen. En toen hij het
het heiligdom der Avantimâtaras genaderd was steeg hij af, en zag
Vilâsavatï die de lieden van haar gevolg, hoewel niet zonder grote
moeite, tot het bewustzijn hadden teruggebracht, — de lieden van
haar gevolg die, het gelaat ter zijde gewend, moedeloos en be-
traand, haar besprenkelden met sandelwater, haar koelte toewuifden
met kadalï-bladeren, haar wreven met hun met water bevochtigde,
spruitgelijke handen, — en welke beide ogen half geopend had, zo-
dat zij leek op een kamala-plant in de zomer. En terwijl de koning,
als om het overige van de bezwijming weg te nemen, haar bevoch-
tigde met de tranen die hem plotseling, bij die aanblik, ontsprongen
waren, zette hij zich aan haar zijde neer, en sprak langzaam, sta-
melende wegens zijn tranen, terwijl hij haar met zijn hand, die
amrta in de vorm van zijn aanraking deed neerstromen, op het voor-
hoofd, op het oog, op de wangen, op de borst en op de armen
streelde :
« Majesteit, indien in waarheid aan ons kind Candrâpïda iets
vreemds overkomen is, dan kunnen wij tóch niet langer blijven le-
ven. Waarom zouden wij ons zelf dan verlagen door deze aanval
van vertwijfeling ter wille van ons kind, vertwijfeling die aan alle
lieden gemeen is ? Zó talrijk zijn de verdienstelijke werken die wij
ons verworven hebben. Wat kunnen wij nog meer doen ? In ons
kan geen meerder geluk meer zetelen. Want zelfs al kwelt men zijn
hart, men bekomt in dit bestaan toch niet naar believen wat men zich
niet verworven heeft. Er is iemand anders, wat dat betreft, name-
lijk de Schepper. Hij doet wat hem behaagt. Hij is aan niemand,
wie hij ook zij, onderworpen. En wat is er dat wij niet ontvangen
hebben, niettegenstaande alle mensen aldus naar hun wezen afhan-
kelijk zijn van iemand anders ? Wij hebben het feest gevierd van de
geboorte van ons kind, feest dat met grote moeite is verkregen ge-
worden. Wij hebben zijn gelaat aanschouwd, toen hij op onze
schoot lag. Wij hebben, toen hij op de rug uitgestrekt lag, zijn voe-
ten gekust en op ons hoofd geplaatst. Toen hij op de knieën rond-
kroop, hebben wij het genot gesmaakt van de aanraking van zijn li-
chaam, wanneer het, grauw van het stof, op onze schoot spartelde.
Wij hebben zijn eerste gestamel gehoord, dat onduidelijk en liefe-
lijk was. Wij hebben zijn kinderspelen gezien, toen hij rondliep.
Toen hij kennis vergaderd had, heeft hij ons hart verblijd door zijn
begaafdheid. Toen hij de jeugd bereikt had, hebben wij met eigen
ogen de bovenmenselijke pracht van zijn uiterlijke schoonheid, en
zijn majesteit aanschouwd. Wij hebben zijn hoofd gekust, toen hij
met de rituele wassing tot de waardigheid van kroonprins verheven
werd. Wij hebben zijn ledematen omhelsd, toen hij, na van zijn we-
reldverovering te zijn teruggekeerd, groetende vóór ons neerboog.
Van de zaak, die ik met honderden wensen verlangd heb, is slechts
dit alleen niet verwezenlijkt geworden, dat ik mij niet in een kluize-
narij teruggetrokken heb, na hem, door een bruid vergezeld, in mijn
waardigheid te hebben bevestigd. Dan, alle wensen te bekomen is
de vrucht van een grote voorraad van verdiensten. Trouwens, nog
altijd heeft niemand duidelijk gezegd wat aan ons kind overkomen
is. Tot nog toe vernam ik, onduidelijk, uit de mededelingen van de
lieden van uw gevolg slechts dit, dat samen met de boden die door
ons gestuurd zijn, iemand anders mede is teruggekeerd, de lijf-
knecht van ons kind, Tvaritaka genaamd, aan wien de ganse ge-
beurtenis bekend is, en dien gij nog niet ondervraagd hebt. Laat ons
dus dezen eerst ondervragen. Daarna zullen wij besluiten tot één van
beide, de dood of het leven ! » — Terwijl de koning nog aldus sprak
ontbood een deurwachter Tvaritaka die verscholen stond tussen de
lieden van het gevolg, en met de woorden : « Majesteit, aanschouw
Tvaritaka in uw nabijheid, het hoofd ter aarde gebogen ! » wees
hij hem aan.
Par. 319.nbsp;De koning nu, toen hij Tvaritaka aldus zag, riep hem, uit liefde
p^en V p. 335, ^^^^ Candrapida, met de woorden : « Kom tot mij ! » tot zich,
cnbsp;en nadat hij hem met zijn hand op het voorhoofd gestreeld had, be-
p; we, 2i: val hij hem : « Goede man, verhaal wat aan mijn kind overkomen
is, dat, niettegenstaande ik zelf, zijn moeder en de minister hem
geschreven hadden terug te keren, hij niet teruggekeerd is, of dat
hij niet teruggeschreven heeft om enige oorzaak van zijn niet-terug-
keren op te geven ! » — Toen hem door den koning aldus bevolen
was, ving Tvaritaka aan te verhalen, beginnende met het vertrek,
zoals alles zich toegedragen had. Tot aan het bericht, dat Candrâ-
pîda's hart brak, luisterde de koning toe, maar dan strekte hij
zijn hand uit, ontsteld door de zeer woelige zee van smart die hem
overviel, en sprak jammerend tot Tvaritaka : « Goede man, houd
nu op ! Gij hebt verhaald wat te verhalen viel, en ook ik, ik heb
gehoord wat ik moest horen ! Mijn verlangen om te vragen is ver-
vuld ! Mijn nieuwsgierigheid om te horen is geweken ! Mijn gehoor
is bevredigd ! Mijn hart is verblijd ! Ik ben voldaan ! Ik bevind mij
gelukkig ! Ach mijn kind, gij alleen hebt het lijden verduurd van
een brekend hart, en hebt tot het einde volhard in uw liefde voor
Vaisampäyana. Wij echter zijn rampzalige, hardvochtige cândâla's
naar de daad, wij die zelfs wanneer uw hart breekt onbewogen blij-
ven ! Majesteit, dit hart van ons beiden is stelHg harder dan zelfs
diamant, dat het niet vanzelf in duizend stukken splijt, en dat deze
levensgeesten, die bevreesd zijn voor de smart van het sterven, niet
vanzelf ons kind volgen. Daarom, sta op, en laat ons trachten ons
kind te volgen nog vóór hij alleen al te ver gegaan is. O Sukanäsa,
waarom blijft gij nu nog in droefheid staan ? Dit is de tijd van
de liefde ! Geef aan de dienaren op staande voet bevel, in de nabij-
heid van het heiligdom van Mahâkâla een brandstapel op te richten.
Houtdragers, vlug, brengt het brandhout in orde ! Kamerheren, wa
staat gij daar ineengekrompen ? Gaat, en haalt te voorschijn het
gereedschap om in het vuur te gaan ! Wat baat thans doelloos ge-
ween Majesteit, zorg er voor dat men de schat aan de brahmanen
schenke, en zulks zonder tijdverlies door het een of ander beletsel.
Voor Wien zouden wij die thans nog bewaren ? Nu voor mij, wiens
verdienste is uitgeput, uitgeput is de taak, te beschermen en der-
gelijke, gaat heen, vorsten, ieder naar zijn streek. Ik laat u vnj.
En handelt zó dat Candrâpïda's ongeluk zelfs thans aan de onder-
danen niet bekend wordt ! Mijn kind blijft slechts in verhalen over ;
Wien anders zou ik aanstellen vóór ik heenga ?» — Zoo jammerde
Târâpïda, terwijl Vilâsavatî zelf, geen acht slaande op haar eigen
leed, zijn lichaam ondersteunde. Toen sprak Tvaritaka, die zeer
aangedaan was, tot hem : « Majesteit, hoewel zijn hart gebroken
is, toch blijft de kroonprins wat zijn lichaam betreft bestaan ! Hoor
nu. Majesteit, volledig, hoe Vaisampâyana's geboorte tot stand is
gekomen door het kwaad gevolg van een vervloeking ! »
Toen Târâpïda dit wonderbaar feit vernam werd zijn opwelling Pan 320. ^^^
van smart door de nieuwsgierigheid verdrongen, en met een oog datnbsp;^^.
niet knipte, zodat hij een bezetene scheen te zijn, vol aandacht, p- im. e^;
hoorde hij alles aan wat Tvaritaka hem volledig verhaalde, zoals Nkr p. 107, 30.
deze het gezien, gehoord en ondervonden had. En nadat hij had
aangehoord het wedervaren van den kroonprins en van Vaisam-
pâyana, waarvoor menig teken geloof wekte, en dat niet geloof-
waardig was ; dat een oorzaak was van ongemene droefheid, en dat
een passend voorwerp van verbazing uitmaakte ; dat pijnlijk was
om aan te horen, en dat de nieuwsgierigheid prikkelde ; — nadat hij
dit wedervaren aangehoord had, wendde hij het gelaat een weinig
om, en richtte het oog, waarvan de oogappel star was ten gevolge
van 's konings nadenken, op het gelaat van Sukanäsa, dat in de-
zelfde toestand verkeerde. En zó alsof niets hem deerde, niettegen-
staande de toestand waarin hij zich bevond, sprak Sukanäsa tot
den koning, — want vrienden, al zijn zij zelf ongelukkig, verber-
gen hun eigen leed en spannen zich in om het leed van hun vriend
te verdrijven :
« Majesteit, bij de goden, de dieren en de mensen, die, aan ge- Par 32L ^^^
luk en ongeluk onderworpen, zich bewegen in deze bestaanskring- ^23 ^ '
loop vol verscheidenheid, — bij deze allen is er van het onbeweeg- c£p. ik is;
lijke-en-bewegende, dat vanzelf op verschillende wijzen ontstaat, in Nk? t los', 7.'
stand blijft, of vergaat, en dat een vastgestelde loop volgt, nimmer
een toestand die onbestaanbaar is : van het onbeweeglijke-en-bewe-
gende, dat vanzelf op verschillende wijzen ontstaat, in stand blijft,
of vergaat, dit, hetzij ten gevolge van de ontwikkehng van de oer-
stof die naar wezen uit drie guna's bestaat, of door de wens van de
opperste godheid, die de oorzaak is van het ontstaan, het instand-
blijven, en de vernietiging van alles, van het kleinste atoom tot het
heelal toe, of nog ten gevolge van de natuurlijke vergelding van
goede en kwade handelingen die verdienste of onverdienste doen
ontstaan, en gewenste of ongewenste vruchten doen volgen.
Waarom dan dit nadenken over deze zaak door Uwe Majesteit ? In-
dien het is ten gevolge van het feit dat Zij aarzelt wegens een rede-
lijke argumentatie, — hoeveel zaken in de wereld zijn er niet, die,
ofschoon zij niet op argumentatie gesteund zijn, en zij aanvaard
worden enkel op gezag van de overlevering, niettemin toch onder-
ling in overeenstemming blijken te zijn ? Welke redelijke grond ligt
er in, iemand die door vergif in een diepe slaap gedompeld is, op te
wekken door mystische vingerhoudingen of door meditatie ? En
hierin dat de magneetsteen het ijzer aantrekt of het in beweging
brengt ? Of hierin dat magische spreuken, of zij al dan niet tot de
Veda behoren, in allerlei handelingen met goed gevolg vergezeld
gaan ? Of hierin, dat door kracht te ontwikkelen, de vermenging
van stoffen van verschillende soort de dood, de liefde en zo verder
kan teweegbrengen, ontvoeren kan, onderwerpen, gehaat maken, en
zo voorts ? En voor zeer veel andere zaken van dien aard is het in
al deze gevallen de overlevering die tot maatstaf dient.
Welnu, in al de godsdienstige leerboeken, de Puräna's, het Rä-
mäyana, het Bhärata, en de andere, treft men werkelijk vervloe-
kingsgeschiedenissen aan van allerlei aard. Aldus. De koning-wijze
Nahusa werd, toen hij de waardigheid waarnam van den groten
Indra, een slang ten gevolge van de vloek van Agastya. En Saudäsa,
ten gevolge van de vloek van de zonen van Vasistha, een mensen-
eter. En ten gevolge van Sukra's vloek werd Yayäti reeds in zijn
jeugd door de ouderdom gebroken. En Trisanku werd een cändäla
ten gevolge van de vloek van zijn vader. Eveneens wordt verhaald
dat een koning, Mahäbhisa genaamd, die in de hemel verblijf hield,
in deze wereld als Säntanu geboren werd. Het was uit de Ganges,
welke zijn echtgenote werd, dat door het kwaad gevolg van een ver-
vloeking de acht Vasu's geboren werden onder de mensen. Maar
laten wij elk ander ter zijde : de eerste godheid, de verheven Visnu,
hij zelf werd de zoon van Jamadagni, en er wordt verhaa d da hi
zich opnieuw in vieren deelde en de zoon werd vaquot; ^en komng
wijze Dasaratha, en evenzo van Vasndeva m Mathura. Het i^s dus
geenszins onmogelijk dat goden geboren worden m « ,
Evenmin als Uwe Majesteit bij de eerste mensen m oquot;overtreffe
held ten achter blijft, evenmin overtreft de maangod den verheven
Visnu. wat is hierin onmogelijk ? Wat meer
van'de zwangerschap ontstaan is, zag Uwe Majesteit den maan-
god zelf binnentreden in het gelaat van de koningin. Evenzo be-
Lam ik, in een droom, de aanblik van Pundarika. Aangaande hun
beider geboorte bestaat dus hoegenaamd geen twijfel.
En wat de vraag betreft, hoe na hun beider dood hun lichaam n e
vergaat, of hoe zij opnieuw het leven zullen verwerven, hie omtrent
wofdt de amrta zelf, welks wonderkracht vermaard is al de we-
relden, als oorzaak aangeduid. En men zegt dat deze de j-n
aanwezig is. Laat Uwe Majesteit er dus van verzekerd .dat dit
alles zo is. Trouwens, het was voor iemand met een zo luis r^k
voorkomen, die de blijdschap van alle lieden doet ontstaan n et mo-
gelijk in een ander persoon te worden geboren. Zodat door verdien-
en Uwe Majesteit dus weldra, door het aanschouwen van den
maangod, den behoeder zelf van de wereld, die, verscholen onder dc
naam Candräpida, uw zoon geworden is, zal verlost worden van het
lijden dat u van Candrâpïda's geboorte af is berokkend geweest
wanneer de maangod, nadat hij bij het einde van de vervloekmg de
zegenbrengende ceremoniën van zijn huwelijk met de Gandharva-
prfnses zal voltrokken hebben, tranen stortende, samen met zi n
bruid, aan uw voeten zal neervallen. Zo is deze vervloeking van hen
beiden voor ons slechts een zegen ! Uwe Majesteit en ook de ko-
ningin behoeven dus, wat deze zaak betreft, in 't geheel geen ver-
driet te hebben. Draagt zegenbrengende voorwerpen op u. Vermeer-
dert de verdienste die gij in een ander bestaan verworven hebt door
geliefkoosde godheden genadig te stemmen, en door schatten mt te
delen, en vernietigt tevens uw onverdienste door kwelHng van asce-
se, zoals zware en lichtere versterving, lastige geloften, vasten en
zo verder. En ook elke andere handehng waarvan men zegt ot die
men weet dat zij zegenbrengend is in deze omstandigheden, vol-
brengt die en doet die volbrengen van vandaag af. Want mets is er,
inderdaad, dat godsdienstige handelingen, onverschillig of zij tot de
Veda of niet tot de Veda behoren, niet kunnen verwezenlijken^ Het
was op dezelfde wijze dat ook de geboorte van onze beide kinderen
heeft plaats gehad, van die kinderen die wij met moeite bekomen
hebben.»
Par. 322. Toen Sukanäsa aldus gesproken had, antwoordde de koning, die
p en V p. 338, g^i^tg^ ^Qg steeds bedroefd was : « Dit alles wat U Edele ons zeide,
cnbsp;welk ander is er die het begrijpt ? Welk ander is er aan wien het
Nkl p. 110, 12'. toekomt ons op te wekken ? Welk ander wiens woord wij dienen te
volbrengen ? Dan, dit feit, dat het hart van mijn kind ten gevolge
van Vaisampäyana's ongeluk gebroken is, het blijft vóór mij aan
mijn blik gehecht en bedekt al het andere. Dat alleen zie ik, dat
alleen hoor ik, daar alleen denk ik aan. Zodat ik niet in staat ben
mij zelf te beheersen, zolang het gelaat van mijn kind aldus aan
mijn blik onttrokken blijft. En waar mijn gesteldheid er een is als
deze, daar is het zelfs uitgesloten de koningin aan te sporen 1 U
Edele zij er dan ook van overtuigd, dat er tot het in stand houden van
ons leven geen ander middel bestaat, dan van hier te vertrekken 1 »
Aldus sprak Täräpida ; door de smart om haar zoon liet Viläsa-
vati toen ten slotte haar schroom in 's konings aanwezigheid varen,
en de handen tot een anjali samengevouwen riep zij luide : « Heer,
indien het zo* is, dan nog, waartoe langer dralen ? Wij zijn reeds
buiten de stad I Geef het teken tot het vertrek 1 Mijn hart smacht er
naar, mijn kind te aanschouwen ! Ik had er in toegestemd dat het
breken zou, met het oog op het verdrijven van mijn lijden. Maar
thans behaagt mij dit niet meer, wegens de begeerte om mijn kind
te aanschouwen. Ik weet dat het beter is dat ik, zij het ook geduren-
de lange tijd aan lijden onderworpen, in leven blijf om éénmaal
slechts mijn kind te zien, dan dat ik thans reeds sterf, om ondraag-
lijk lijden te doen ophouden. Laat tevens dit vertrek tot afleiding
strekken voor dit hart, dat wederom steun vindt in de hoop en een
middel bezit om de algehele ondergang af te weren, en dat vurig
verlangt het gelaat van mijn kind te aanschouwen ! »
Terwijl Viläsavati nog aldus sprak kwam tot haar een brahmaan,
die in wezen aan Sukanäsa gelijk, en van gevorderde leeftijd was ;
en toen hij haar genaderd was sprak hij, na haar te hebben ge-
groet, tot haar : « Majesteit, Manoramä, wier hart ontrust was door
het onduidelijk gerucht van de tijding aan alle zijden, is zelf naar
hier komen gesneld. Daar zij zich schaamt voor den koning is zij
tot deze plaats niet genaderd, maar houdt zij zich op aan de achter-
zijde van het heiligdom der Mätaras, en zij vraagt Uwe Majesteit
wat deze lieden verhaald hebben, of haar kind Vaisampäyana in le-
ven is en of hij ongedeerd is naar het lichaam, en of de kroonprins
hem teruggebracht heeft, waar hij toeft, en binnen hoeveel dagen
beiden zullen aankomen !»nbsp;.
Bij het vernemen van dit nieuws, dat allerpijnlijkst was zelfs ver.
geleken bij de tijding van de dood, werd de koning als het ware
Lkgereten door verdriet, en hij sprak tot Vilâsavatî, wier lichaam
overweldigd was door verhonderdvoudigde droefheid : « Majesteit,
uw dierbare vriendin heeft nog niets vernomen over de beide kin-
deren. En indien zij het van iemand anders verneemt, dan is er kans
dat zij zelfs van het leven beroofd wordt. Daarom, sta op, houd u
sterk, en troost uw dierbare vriendin door haar zelf het gehele ge-
beuren na te vertellen, zodat zij met Sukanäsa meegaat ! » — Met
deze woorden deed hij Vilâsavatî met haar gevolg opstaan, en zond
haar heen ; zelf deed hij met Sukanäsa de regeling treffen voor de
tocht.
Toen de koning op deze wijze vertrokken was, maakten alle He- Pan 323. ^^^
den van Ujjayini, die het huis bewaakten uitgezonderd, zich op om ^^^ ^ ^
wee te gaan : zulks uit Hefde voor den koning en door genegenheid p- m
voor Candrâpida, met het oog op hun nieuwsgierigheid om het won- «.r p. m,
der te aanschouwen, en om den vader, den zoon, den broeder, den
vriend of den verwant te zien die reeds vroeger vertrokken was.
Maar de koning zond hen, die oorzaken van belemmering vormden
voor een snelle tocht, allen terug, en met een zeer klem gevolg reed
hij voort, met onafgebroken dagritten, de weg als het ware indrin-
kende, en als het ware begerende op één enkele dag aan te komen
terwijl hij reeds na korte afstand, met ongeduldig verlangend hart,
steeds weer Tvaritaka, dien hij te paard had doen stijgen, toeriep
en hem vroeg • « Op welke afstand bevinden wij ons thans nog
Binnen hoeveel dagen zullen wij aankomen ?» - en binnen weimge
dagen bereikte hij Acchoda. En daar aangekomen, zond hij eerst
nog van op een afstand zijn meest vertrouwde ruiters, samen met
Tvaritaka, om tijding te vragen, want zijn gemoed was ontsteld
doordat het schommelde op honderden twijfels.
Daarop zag de koning al de prinsen wier leven afhankelijk was Pan 324.
van Candrâpida's voet, die door Meghanâda voorafgegaan, samennbsp;^^
met die ruiters tot hem terugkeerden. Hun lichaam was vervmld, 0^2, p- m ie-,
doordat zij hun opschik verwaarloosd hadden, en het was u.tge- nk^ , 112, 3.
mergeld, zij drukten het gelaat tegen de aarde, en hun blik was be-
traand en zeer droevig. Het scheen alsof zij, uit schaamte voor hun
leven, in de onderwereld wensten binnen te dringen, en de aanbhk
van zich zelf wendden zij af juist door zich in wedijver de een
achter den ander te verschuilen. Alhoewel zij niet gekwetst waren,
schenen zij als getroffen, hoewel door dienaren omgeven, als ont-
voerd, hoewel levend, als dood, en hoewel zij haastig toegelopen
kwamen, leek het toch alsof hun voeten in de tegenovergestelde rich-
ting getrokken waren. Het was alsof tezamen met hun ledematen
hun energie hun begeven had, alsof tezamen met hun tranen hun
karaktersterkte hun ontvallen was, en alsof zij naderden tezamen
met de angst. — Ofschoon de koning aangegrepen was door het
geweld van de rijzende golven van het verdriet om zijn zoon, toch
scheen hij als opgebeurd te zijn bij die aanblik, en met een gemoed
waarvan het vertrouwen daarin, dat Candrâpîda's lichaam niet ver-
ging, versterkt was, keerde hij zich om en sprak tot Vilâsavatï die
zich op een zadel met overhuiving bevond : « Heil u. Majesteit ! Ons
kind blijft in waarheid bestaan met zijn lichaam ! Daardoor komt
het dat al deze prinsen, die leven afhankehjk van zijn lotusgelijke
voet, van zijn voet naar ons toe gekomen zijn ! » — Toen zij dit
gehoord had, schoof Vilâsavatï met haar eigen hand de rand van
het kleed dat haar bedekte een weinig ter zijde, en nadat zij de
prinsen een tijdlang aangeblikt had, met onbeweeglijke blik, als wa-
ren zij haar zoons geweest, liet zij haar zelfbeheersing varen en
kreet, zonder evenwel haar tranenstroom te onderbreken : «Ach mijn
kind ! Hoe komt het dat onder al deze prinsen die met u in het stof
hebben gespeeld, slechts gij alleen het zijt die u niet aan mijn blik
vertoont ?» — Na haar die zo kreet getroost te hebben, wenkte de
koning van verre Meghanâda die samen met al de lieden het hoofd
tegen de aarde gedrukt hield, en beval hem van daar te naderen,
en hij vroeg hem : « Meghanâda, spreek, welke tijding is er van
mijn kind ? » ^— Deze dan sprak : « Majesteit, dat het in Candrâ-
pîda's lichaam alleen de bewegingen zijn die terug weggegaan zijn,
en wel ten gevolge hiervan dat het bewustzijn afwezig is, dit is be-
kend. En van dag tot dag neemt de lichaamsglans toe ! » — Toen
hij dit vernam, rees in de koning de hoop dat Candrâpîda het leven
zou terugkrijgen, en hij sprak : « Uwe Majesteit heeft het woord
van Meghanâda gehoord ! Kom dan, eindelijk zullen wij ons zelf
opnieuw bevredigen door zijn aanblik ! Wij zullen het gelaat van
ons kind aanschouwen ! » — Terwijl hij nog aldus sprak begaf hij
zich naar de kluizenarij van Mahâsvetâ, op een wijfjesolifant wier
bijzondere snelheid hij nog deed toenemen.
Toen Mahäsvetä opeens de aankomst van Candrap.^a s oud P 325. ^^^
vernam, liep zij uit schaamte weg, terwijl - me^^ f ^^
„en die schitterende parelen geleken voor zich quot;'tstroo^ 1
zij uitriep : « Ach, getroffen ben ik, die arm aan ^^^ quot;
en aan wie slechts ongeluk ten deel valt - Ik weet t k ^ het
sterven vergeten heb, hoelang het nog zal d^en, dat die ver
Schepper, dl alleen hierin bedreven is, ™shandehngen te do n on
dergaa^n mii op verschillende wijzen zal kwellen ! » - en zij trau
n'enï; rgro't. Citraratha's dochter, van haar ^-t [trad bmne
in de duisternis van een bezwijming, maar zonder e preken, terw^l
de schare van haastig toegesnelde vriendinnen haar lichaam onder
steu 'rEn erwijl deze beiden zich in die toestand bevonden trad
de koning de kluiLarij binnen, terwijl ^ii^'^Td'«^
gesteund werd; na hem, door Manoramänbsp;' t
?et;e e^ vo L voor haar zoon hem aangeblikt had, hem d.^
r hi 'vi: zijn aangeboren luister niet beroofd was en nu .n he
alle act viteit opgehouden had, als ingeslapen scheen, - toen stoot e
z nS vóór TÏapida aangekomen was, Manoramä die haar ond -
eunde van zich af, en met beide haar Hanegdijke a-n - ve
reeds uitgespreid, terwijl zij met de «dromen van haar tran n d
haar met zulke kracht ontsprongen dat zij m het rond verspreia
we efen niesde vloed vandaar melk de aardbodem «
naderde zij tot hem, al jammerende : « Kom tot ^
die mij dierbaar zijt ! Einddijk zie ik u ! Geef mij
slechts éénmaal naar mij op ! Liefste, het betaamt u daa
te blijven ' Sta op en betoon de genegenheid die een zoon past door
tot S schoot te naderen. Mijn woord, waarnaar n^mer te voren
S.or u niet gduisterd is, zdfs niet in uw kinderjaren, waa om hoo
gij er niet naar, zdfs nu ik zo weeklaag ? ^-efste, wat is het dat
uw toorn heeft opgewekt ? Zie, hier val ik u te voet mijn kmd, n
bid u om genade ! Mijn zoon Candräpida, wdaart, treed quot;ader quot;
buig neer voor de voeten van uw vader die enkel uit genegenhe d
voor u zo ver naar hier toe is gerdsd 1 Waar is z, heen^J vquot;
kleefdheid aan uw ouders ? Waarheen uw deugden ? Waarhe
die liefde ? Waarheen dat pHchtsbesef ? Waarheen die anhan^^^^^^
hjkheid aan uw vader ? Waarheen die g-egenheid voor u ver
wanten ? Waarheen die hefderijkheid jegens uw dienajen ^ H^
komt het dat door mijn ongeluk gij dit alles
hebt, en daar blijft, overgegeven aan onverschilligheid ? Of hever.
-ocr page 272-blijf zoals het u lief is, wij zijn gelaten in ons hart ten opzichte van
u ! » — En nadat zij verschillende malen zijn ledematen innig om-
helsd had, zijn hoofd gekust, zijn wangen gekust, en zijn voeten op
haar hoofd geplaatst, gaf zij een vrije loop aan haar tranen.
Maar Târâpïda onderdrukte zijn eigen leed, en zonder eerst Can-
drâpïda te omhelzen, ondersteunde hij Vilâsavatî die zo schreide
met zijn armen die het leed van alle onderdanen vermochten af te
weren, en hij sprak tot haar : « Majesteit, het betaamt niet dit go-
denlichaam te bewenen, ook niet indien het dank zij onze verdien-
stelijke werken ons kind geworden is. Daarom, staak thans dit treu-
ren, dat past voor de wereld van de mensen. Het heeft niet het
minste nut, aldus te treuren. Het is alleen maar de keel van hem die
weent, die breekt, niet het hart. Het is slechts ijdel gepraat, niet ons
(doelloos) leven, dat uit onze mond ontsnapt. Het zijn slechts onze
tranen die ongehinderd vallen, niet ons lichaam (dat van zijn steun
beroofd is). Daarbij, het was alleen de aanblik van ons kind te ont-
beren dat ons smart deed, en nu wij aldus zijn gelaat aanschouwen,
is dit uitgesloten. Méér nog, beiden dienen wij, ondanks de toestand
waarin wij ons bevinden, ons zelf sterk te houden, en Manoramä en
Sukanäsa te ondersteunen, voor wie Vaisampäyana door een andere
wereld aan de blik onttrokken is. Laten wij zelfs deze beiden nog ter
zijde. De dochter van den Gandharva-koning, uw schoon-
dochter, zij aan wier macht het te danken is dat wij eens
het feest van ons heil, namelijk dat ons kind het leven terugbekomt,
beleven zullen, — toen bij onze aankomst de golven van het ver-
driet haar overweldigden is zij in zwijm gevallen, en al trachten
haar dierbare vriendinnen, die jammerkreten slaken haar noemende
bij haar naam, ook haar tot het bewustzijn terug te brengen, zij is
nog altijd niet bij kennis gekomen. Daarom, doe haar oprichten, leg
haar op uw schoot, en breng haar terug tot het bewustzijn. Daarna
zult gij schreien naar believen ! »
Par. 326.nbsp;Toen de koning Vilâsavatî aldus toegesproken had, kwam zij
p en V p. 343, j^^^g^jg ^adcr, zeggende : « Waar is zij, mijn schoondochter, die de
c 2^'p.®i43,V; steun is van het leven van mijn kind ?» — Met de hand nam zij
Nkf p.' lil', st' Kâdambarî, die nog niet tot het bewustzijn teruggekeerd was, op
haar schoot, en liet haar blik rusten op het gelaat waarvan de
pracht der ogen verdubbeld was doordat zij gesloten waren wegens
de bezwijming. Daarna sprak zij tot haar, terwijl zij haar eigen
wang op Kâdambarï's wangen drukte, — haar eigen wang, die nat
was door voortdurend in tranen te baden, en die koel w^^
maansikkel, _ op haar voorhoofd haar eigen voorhoofd, en op h^a
ogen haar eigen ogen, en terwijl zij haar met haar hand, dj k^^ was
ten gevolge van de aanraking van Candrâpîda, op de plaats van
haar'hart'streelde : « Schep moed, mijn liefste ! Wat
het lichaam van mijn kind Candrâpîda voortaan m het bestaan be-
houden ? Gij, O hek zijt als het ware louter amrtanbsp;-
daardoor komt het dat wij het gelaat van ons kmd weer aan
schouwd hebben !»nbsp;^ ^ hïp
Hierdoor, dat Candrâpîda's naam genoemd werd, en door die
aanraking van Vilâsavati's lichaam, die naar wezen met verschilde
van die van Candrâpîda, keerde Kâdambarï tot het bewustzijn te-
rug. Toen zij, evenwel, uit schaamte het gelaatnbsp;J
en niet wist welke handelwijze haar betaamde, deed Mada ekha
haar afgaan van Vilâsavati's schoot en deed haar, die geheel aan
Ïaa onderworpen was, hulde betuigen aan de ouders, naar orde
vL voorrang. En nadat dezen met de woorden: lt;lt; Edele Jonkvrouw
moogt gij iLge tijd van het weduwschap bevrijd blijven ! » over
haar hun zegenwens uitgesproken hadden, richtten zij haar lang-
zaam op, deden haar neerzitten achter Vilâsavatï, in haar onmid-
dellijke nabijheid, en ondersteunden haar.
Toen nu Citraratha's dochter het bewustzijn teruggekregen had,
scheen het den koning toe of Candrâpîda zelf tot het leven te-
ruggekeerd was, en nadat hij zijn lichaam een tijdlang inmg om-
helsd had, bleef hij het kussen, aanblikken, en strelen. Daarna ep
hij Madalekhâ tot zich en beval haar : « Het is alleen he geluk
C ndrapïda te aanschouwen, dat ons toebedeeld jordt en dat geluk
hebben wij bekomen. Het mag dan ook niet zijn da het huldebetoon
waardoor mijn schoondochter gedurende al deze dagen aan het li-
chaam van mijn kind eer bewezen heeft, ter wille yan ons of door
schaamte ook maar in het minst zou worden gestaakt ! Wi], wi] zijn
slechts nutteloze toeschouwers. Wat baat het of wij hier blijven
of heengaan ? Dat alleen onze schoondochter aan de zijde van dit
lichaam blijve: het is doordat het gevoed wordt door de aanraking
van haar hand, dat het niet vergaat ! »
Na dit bevel ging de koning naar buiten. En toen hjl
gegaan was, begaf hij zich niet naar zijn e.gen verbl, dat me
gereedgemaakt had, maar hij zette zich neer in een pri vaquot; bo
Ln en slingerplanten, dat geschikt was voor het v^hjf ^n^
asceet, in de nabijheid van de kluizenarij gelegen, en van zuivere
rotsblokken voorzien. Daarop riep hij de ganse schare van vorsten,
wier smart de zijne evenaarde, tot zich, en sprak met hoogachting
tot hen : « Wilt niet denken, dat ik alleen ten gevolge van een op-
welling van verdriet thans hiertoe besluit. Reeds vroeger had ik de-
ze zaak överwogen, hoe ik, wanneer ik het geluk zou aanschouwd
hebben van Candrâpida die vergezeld zou zijn van een bruid, dan
mijn eigen taak zou overdragen, en mij ergens in een kluizenarij
zou begeven, en dan daar mijn laatste levensjaren zou doorbrengen.
Maar het verheven Lot, of de onverdienstelijke werken die ik vroe-
ger verricht heb, hebben mij die zaak op deze wijze doen ten deel
vallen. Wat kan ik meer doen ? Het is niet mogelijk zich buiten de
vastgestelde loop van de dingen te begeven. Het geluk van mijn
kind, dat geluk dat zijn handelwijze zou teweeggebracht hebben,
dat geluk kan ik niet bekomen, en ik heb het niet beleefd. Maar de
vrucht, de bescherming van de onderdanen, die blijft nog bewaard
zolang uw armen aldus ongedeerd zijn. Want ook indien ik anders
handelde zou toch alles op hen rusten. Daarom verlang ik de wens
te vervullen die ik reeds lange tijd gekoesterd heb. En gelukkig
zijn zij, die, wanneer zij een lichaam hebben waarvan de kracht
uitgezogen is door de ouderdom, hun last op hun zonen overdragen,
en licht van lichaam de tocht naar de andere wereld volbrengen.
En het is slechts een winst, indien iemand, nadat hij zijn waardig-
heid op een geschikt persoon overgedragen heeft, — die waardig-
heid die de dood hem vroeg of laat, na haar voet op zijn keel te heb-
ben gezet, tegen wil en dank, toch ontrukt, — dat hij dan de ge-
noegens van de andere wereld verwerft met een vleesklomp waar-
van de restende levensjaren door de ouderdom verslonden worden,
waarvan de instandhouding nutteloos is, en die gespeend is van
alle genietingen. Daarom is het dat ik u om deze zaak dien te ver-
zoeken ! »
Zo sprak de koning. Hij gaf al de genietingen op waaraan hij ge-
woon was, niettegenstaande zij te zijner beschikking stonden, en
wijdde zich aan dat wat tot het woudleven behoorde, waaraan hij
niet gewoon was. Aldus : zijn gedachte aan paleizen deed hij over-
gaan op de boomwortels ; zijn liefde voor de vrouwen van het vrou-
wenverblijf op de slingerplanten ; zijn genegenheid jegens zijn ver-
trouwden op de antilopen ; zijn behagen in gewaden op lompen en
bastklederen ; zijn zorg voor het opmaken van zijn haarlokken op
haarvlechten ; zijn smaak in spijzen op knollen, wortels en vruch-
ten ; zijn hartstocht om het zwaard te dragen op het bidsnoer ; zijn
macht om de onderdanen te beschermen op ^-ndhout kuéa^^^^^^
bloemen • zijn gescherts in gesprekken over de zedelijke plicht , zijn
lùrooVde^str^jd op de geLedsrust ; zijn -s om te —^^
op het hiernamaals ; zijn begeerte naar schatten op ^^^^^Ven
bLel in stilzwijgendheid ; en zijn neigmpn tot f^f ^^^^
de gesteldheid, van hartstochten bevrijd te zijn ; de lgt;efde voor z.
zoon op de bomen. Terwijl hij op die wijze de werken d.^ ^
passen verrichtte, bleef hij met zijn gevolg en
Lgin en met Sukanäsa op die plaats, zonder te verlangen naar de
Tr^ltuigingen waardig aan de wereld der Gandharva s, die Ka-
quot;en^MLhâévetâ'welke nauwelijks haar schaamte verdr^ve
had, hem dagelijks bewezen, en zonder acht te «'f- J f .
ringen, nu hij zonder onderbreking, 's morgens en s avonds, het ge
not van Candrâpïda's aanblik mocht gemeten.
Toen hij dit zo verhaald had, ghmlachte de oude Jâbâli - P- 327
een ghmÏach die mat was doordat de ouderdom h^m overw ld gnbsp;, ^
^ .n hii snrak tot al de toehoorders, met Hanta aan nun ^ ^02, 29;
: idquot;« ü Ïder hebt gezien welk vermogen om mee te slepen .. . .
d tekoorlijkheid van dit verhaal, die het gemoed ontvoer , b . -
Wat ik begonnen was te verhalen, dât het ik varen, en door de b
koorlijkheid van het verhaal heb ik mij, alnbsp;'
ver verwijderd. Welnu, die persoon die uit de wereld de hemehn
gen in de wereld der mensen is neergestort, en onder de naam Vai-
fampäyana de zoon is geweest van «ukanâsa ten gevdge van het
wangedrag dat hij, verblind door de hartstocht, vri^i hg gepleegd
Tad _ dfe persoon is deze zelfde hier die tot dit bestaan van een
pap'egaai veLllen is, ten gevolge van de verwensing van z,n va-
der dien het wangedrag dat hij andermaal vnjwilhg gepleegd had,
in toorn had doen ontsteken, en ten gevolge van het beroep op de
waarheid, door Mahäsvetä gedaan ! »
Nauwelijks had de verheven Jäbäli aldus gesproken, of het was Pan ^^^
alsof ik uit de slaap ontwaakte, en al de kennis die ik m vro^'nbsp;s :
ger bestaan verworven had kwam mij op de tip vannbsp;«quot;g, hoe ^^^
jong ik ook was. En mij gewerd bedrevenheid in alle kundigheden p-
en Lze spraak ontstond, welke duidelijk is in klanken en b n mm
gen, als was het tot lering van den mens ; en kenms, en geheugen
Lt zich tot alle zaken uitstrekte, keerden terug ^^Tvolledig a
een mensenlichaam, werd mij, Vaisampäyana, terstond volledig
346,
577, 11
het overige teruggeschonken : die zelfde genegenheid jegens Can-
drâpïda, die zelfde gesteldheid, aan de hartstocht onderworpen te
zijn, die zelfde liefde voor Mahâsvetâ, dat zelfde ongeduldig verlan-
gen om haar te bekomen. Doordat mijn vleugels op dat ogenblik nog
niet uitgekomen waren, ontbrak mij alleen de lichaamsbeweging
waarover ik in mijn vroeger bestaan mocht beschikken. En toen op
die wijze de gebeurtenissen van mijn vroeger bestaan mij duidelijk
waren geworden, was ik inwendig hevig-verlangend, en wist ik niet
wie of hoe ik mij aldus herinnerde : of het mijn ouders waren, of het
mijn vader Târâpïda, of het mijn moeder Vilâsavatî, of het mijn
vriend Candrâpïda was, dan wel mijn eerste vriend Kapifijala, of
nog Mahâsvetâ. En daar ik inwendig zo vol verlangen was, richtte
ik tot den verheven Jâbâli, hoewel niet zonder moeite, langzaam deze
bede, — en wel nadat ik het hoofd een tijdlang op de aardbodem
had laten rusten, en terwijl ik door de schaamte die het aanhoren
van mijn wangedrag had opgewekt als scheen te smelten, als in de
onderwereld scheen te verzinken : « Verhevene, het is door uw ge-
nade dat mijn kennis mij is geopenbaard. Wel is waar herinner
ik mij al mijn vroegere verwanten ; maar toen ik in onwetendheid
verkeerde, werd ik, evenals ik aan hen geen herinnering bezat, ook
niet door de scheiding gepijnigd. Maar thans, nu ik mij hunner
herinner, breekt mijn hart. En nog niet zozeer nu ik mij hunner her-
inner, als nu ik mij Candrâpïda herinner, hem wiens hart gebroken
is alleen doordat hij mijn dood vernam ! Daarom, wil mij genadig
zijn, verhevene, door mij ook zijn bestaan te laten kennen, zodat,
wanneer ik met hem op dezelfde plaats zal mogen verblijven, zelfs
deze staat van dier mij geen leed zal berokkenen !» — Zo smeekte
ik hem ; nadat hij mij als geërgerd aangeblikt had, antwoordde de
verheven Jâbâli mij, met toorn die vergezeld was met genegenheid :
«Booswicht, hie volhardt gij in die zelfde wankelheid van hart, waar-
door gij tot een zo lage levensstaat vervallen zijt ? Zelfs uw vleu-
gels komen nu nog niet uit ! Wees dus eerst in staat u te bewegen.
Dan kunt gij mij vragen ! »
Nadat de verhevene aldus gesproken had, vroeg Hârïta, wiens
nieuwsgierigheid was opgewekt : « Vader, wat verbaas ik mij ! Zeg
hoe het komt dat deze, toen hij zich in de levensstaat van asceet
bevond, zozeer aan de hartstocht overgegeven was, dat hij zelfs
zijn leven niet vermocht in stand te houden. En hoe het komt, dat
hem, die toch in de wereld der hemelingen geboren is, een zo kort
leven beschoren werd ?» — Toen hem zijn zoon aldus ondervraagd
had, antwoordde de verheven Jâbâli, terwijl hij de vlek van de zonde
scheen weg te wissen door de onbevlekte waterstromen ^ vorrn
van de stralen uit zijn tanden : « De oorzaak m deze ^aak s toch
duidelijk, mijn kind 1 Immers, deze hier werd alleen uit het zaad
van eei wouw geboren, hetwelk uit louter lust, drift en verblinding
bestaat, en dat maar weinig kracht bezit. En niet enkel wordt dit-
in de overlevering gezegd : « Men is zoals degene waaruit men ge-
boren werd 1 », maar ook in het gewone leven blijken m het al-
gemeen de producten deel te hebben in de eigenschappen van de
Lrzaak. En evenzo wordt dit zelfs in de Ayurveda voorgehouden :
« Het levend wezen dat geboren wordt alleen uit het zaad van een
vrouw, hetwelk weinig kracht bezit, - naar gelang van de kracht,
sterft dat wezen in de moederschoot, of wel wordt het dood geboren
of indien het geboren wordt, leeft het niet lang ; en wel ten ^
van de afwezigheid van het mannelijk zaad, dat de kracht uit
maakt en oorzaak is van de sterkte. Deze hier is dus reed« ^
boren ; en daardoor komt het dat hij zozeer aan ^e hart ocht^er-
gegeven was. En zo heeft de dood hem overvallen, toen hij de
gloed van de hevige hartstocht niet kon verdragen. Ook thans is
fijn leven even kort, aangezien hij na het einde van de vervloeking
met een onvergankelijk leven zal worden verenigd ! »
Toen ik dit gehoord had boog ik mij andermaal neer, het hoofd Par
tegen de aardbodem gedrukt, en richtte tot den verhevene deze be- ^ - .so.j
de : « Verhevene, nu ik mij in dit dierbestaan bevind, ik die arm aan ^^ • ;
verdiensten ben, nu vermag ik niets op eigen kracht. Het is eerst nu - p- -
door Uw genade, dat ook mijn stem zich gevormd heeft in mijn
mond, en de kennis die ik vroeger bezat, in mijn innerlijk. Maar in-
dien mij in een ander bestaan door Uw gunst een lichaam mocht
worden geschonken, dat geschikt is tot verdienstelijke werken met
het oog op de verlenging van mijn leven, — wil mij dan zeggen,
verhevene, op welke wijze, in dat geval, dat leven, dat ik slechts
met grote verdienstelijke werken zal kunnen verwerven, onvergan-
kelijk zal zijn I » - Aldus luidde mijn bede ; maar de verhevene
Het zijn oog naar alle richtingen rondwaren, en sprak toen : lt;lt; Uok
hoe dat zal gebeuren, dat zult gij wel te weten komen ! Laat d't ver-
haal thans rusten ! Door zijn bekoorlijkheid meegesleept hebben wlt;j
nog niet bemerkt dat de nacht de dageraad naderi. Ziet hoe
maanschijf, die doordat zij van haar glans beroofd is, een n et op-
gewreven zilveren spiegel gelijkt, op de westehjke kim nee ha^
Ziet hoe een rij van Hcht van de eerste stralen van het morgenrood
348,
te voorschijn komt : breder wordende naarmate zij hoger rijst, licht-
rood als het blad van een oude tâmarasa, en bleek van glans, en
terwijl zij als het ware een scheiding voert door de haarbos heen, die
is de duisternis, van de oostkim. Ziet, hoe de sterren reeds begon-
nen zijn geleidelijk, naar orde van kleinheid, binnen te dringen in
het licht van de zonneglans, dat troebel is aan één kant van de
hemel, wegens het feit dat daar duisternis overblijft. Daar stijgt
op het rumoer van de vogels die op het Pampa-meer rusten, rumoer
dat hun ontwaken aankondigt en dat aangenaam is voor het oor.
En de windtochten die de dageraad aankondigen, zijn begonnen te
waaien, windtochten die koel zijn ten gevolge van hun contact met
de nacht en die de geur met zich voeren van de wiegelende woud-
bloemen. De tijd voor het aanleggen van de vuren is nabij ! » —
Terwijl hij nog aldus sprak hief hij de vergadering op en stond op.
Par. 330.nbsp;Toen de verheven Jâbâli opgestaan was, vergaten al de verga-
21 ; ' derde asceten door de boeiendheid van het verhaal de eerbetuiging
N p. 581, 7 ;nbsp;ö ö
c 2, p, 149, 14; dic huu leermecstcr toekwam, niettegenstaande zij vrij van harts-
Nkr p. i2o', 9.' tocht waren, ontdaan waren van nieuwsgierigheid, en zich op het
pad der verlossing bevonden. Een tijdlang bleven zij, als verlamd,
als het ware nog staan toeluisteren : het lichaam met overeind ge-
rezen haren bedekt, de mond wijd-open van verbazing, terwijl tra-
nen die èn door verdriet, èn door blijdschap waren opgeweld hun
tegelijkertijd ontvloeiden, en terwijl zij niet ophielden « Ach ! » en
« Hoe jammer ! » uit te roepen. Daarna gingen zij ieder naar zijn
plaats, — Hârïta nu nam mij met zijn eigen hand op, hoewel er
ascetenknapen in de nabijheid stonden, bracht mij naar zijn blader-
hut, plaatste mij zachtjes ergens op zijn rustbed, en ging toen weg
om zijn morgenaangelegenheden te volbrengen.
En toen hij weggegaan was, verviel ik in zorgelijke gedachten,
gepijnigd als ik was in mijn gemoed door dit feit van in een dier-
bestaan te zijn vervallen, wat mij de macht ontnam om enig Werk
te verrichten : « In deze wereld, allereerst, is alleen reeds het mens-
zijn moeilijk te verwerven, hetwelk slechts kan bekomen worden
door honderden en duizenden verdienstelijke werken in verschillende
existentie's. En dan is er verder het brahmaanschap, dat alle kas-
ten overtreft. Nog meer uitgelezen dan dit is de staat van asceet,
die de staat van uiteindelijke verlossing benadert. Het verblijf in de
wereld der hemelingen is daarvan dan nog een bijzondere soort.
Daarom, iemand die zich door zijn eigen wangedragingen uit een
zo verheven positie heeft doen naar beneden vallen, hoe zou die
thans zich zelf uit dit dierbestaan kunnen bevrijden, nu hij van alle
verdienstelijke handelingen uitgesloten is ? Of hoe het geluk genie-
ten van de hereniging met diegenen waarvoor hij m een vroeger be-
staan genegenheid gekoesterd heeft ? En als ik dat geluk met mag
genieten, wat baat het dan dat ik dit leven, dat doelloos is, in stand
houd ? Dat mijn pijnigingslichaam valle waar het valt 1 Maar het
geluk, dat zal dit vat van enkel ongeluk nimmer mogen gemeten Ik
zal het dus verlaten ! Dat hij vervuld worde, de wens van den
Schepper, dien alléén verontrust de bezorgdheid om mij rampen toe
te zenden !» - En eensklaps trad toen Harita binnen, terwijl hij
mij, die de ogen gesloten had bij die gedachte, mijn leven te verla-
ten, door zijn van opgewektheid lachend gelaat als het ware weer
deed herleven, en hij sprak : « Broeder Vaisampâyana, heil u !
Kapinjala is van de voet van uw vader, den verheven Svetaketu,
naar hier gekomen, op zoek naar u ! »
Toen ik dit vernam vloog ik op, als had ik op dat zelfde ogenblik Par 331. ^^^
vleugels gekregen, en terwijl ik, verlangend om tot bij hem te ko-
men, met opwaarts gestrekte hals uitkeek, vroeg ik hem : « Waar is 0^2. p- «0. ^
hij ? » - Hàrita nu zeide : « Hij houdt zich op mijn vaders Nkr p. 121, n.
voet ' » — Opnieuw sprak ik tot hem die mij aldus toegesproken
had : « Indien het zo is, laat U Edele mij dan tot daar brengen !
mijn hart smacht er naar, hem te aanschouwen ! » — Terwijl ik nog
aldus sprak zag ik Kapinjala vóór mij. Zijn haarbos was m wan-
orde ten gevolge van de snelheid waarmede hij door het hemel-
ruim aankwam, en de ene boord van zijn bovenkleed wuifde heen en
weer ten gevolge daarvan dat hij zich in het luchtruim bewoog. Hij
had zich stevig omgord met boombast, en zijn uitgeteerde borst
was voorzien van een offersnoer dat half stukgereten was. Zijn li-
chaam hijgde van uitputting ten gevolge daarvan, dat hij door het
gehele hemelruim heen naar beneden gedaald was. Hij liet tegelij-
kertijd van zijn gelaat het zweet, en uit zijn ogen een vloed van tra-
nen neerstromen : het zweet dat neervloeide ten gevolge van zijn
neerdalen in het water, zweet dat hem overdekte ten gevolge van
de afmatting die in het hemelruim was ontstaan, niettegenstaande
het weggenomen werd door de wind ; een vloed van tranendruppels
die hem ontsprong door de smart die door mijn aanblik was op-
gewekt. Hem zag ik, hem, die ofschoon hij de verlossing nastreefde,
niet vrij was van genegenheid voor mij ; die, ofschoon de hartstocht
hem verlaten had, hartstochtelijk gehecht was aan wat mij aange-
naam en nuttig was ; die, ofschoon hij geen omgang had met an-
deren (ofschoon hij geheel onverschillig was), toch verlangde met
mij samen te zijn ; die, ofschoon hij van begeerte bevrijd was, be-
zorgd was om mijn behoefte te lenigen ; die, ofschoon hij van alles
onthecht was, toch vervuld was met genegenheid. Hem, die, of-
schoon hij het woord « ik » niet gebruikte (ofschoon hij vrij was van
zelfzucht), mij als zijn eigen ik beschouwde ; die, ofschoon hij aan
geen kwelling onderworpen was (ofschoon hij bevrijd was van de
klesa's), zich kwelde om mijnentwille ; die, ofschoon hij gelukkig
was doordien hij een aardklomp, een steen en goud voor hetzelfde
aanzag, toch ongelukkig was door mijn ongeluk. Hem zag ik, hem
die dankbaar was, ik, ondankbare ; hem, die van nature liefderijk
was, ik, die verhard was in mijn gemoed ; hem, die verdienstelijke
werken verricht had, ik, die van verdiensten verstoten was, hem, die
gewillig was, ik, die van aard weerspannig was ; hem, wiens hart
vertederd was door liefde, ik, die uiterst hardvochtig was ; hem, een
vriend, ik, een vijand ; hem, die gehoorzaam, ik, die onwiHig was ;
hem, die edelaardig, ik, die boosaardig was.
Toen ik hem zag deed ik, ondanks de toestand waarin ik mij be-
vond, een poging om hem tegemoet te gaan, terwijl mijn tranen
overvloedig neerstroomden ; en na een gekrijs te hebben laten ho-
ren, sprak ik tot hem : « Vriend Kapifijala, nu ik u aldus terugzie,
u, wiens aanblik mij gedurende twee existentie's is onttrokken ge-
weest, — zal ik, na haastig te zijn opgestaan, en mijn beide armen
al van verre te hebben uitgespreid, mij door uw innige omhelzing
gelukkig maken ? Zal ik u doen plaats nemen, u steunende met mijn
hand ? Zal ik, wanneer gij rustig neergezeten zijt, uw afmatting
wegnemen door uw ledematen te wrijven ? » — Terwijl ik mij nog
aldus bejammerde, nam Kapinjala mij met zijn beide handen op,
drukte mij tegen zijn borst die week was ten gevolge van de smart,
van mij gescheiden te zijn, en smaakte aldus een tijdlang schijn-
baar het genot van mijn omhelzing, terwijl hij mij als het ware in
zich deed binnendringen. Daarna, in een allerhevigste opwelling van
smart, plaatste hij mijn voeten aan zijn hoofd, en weende als de
eerste de beste.
Par 332nbsp;Toen hij nu zo weende, sprak ik opnieuw tot hem, ik die slechts
P^en v p. 350,nbsp;^QQ^den bescWkte om hem te helpen : « Vriend Kapifijala, mij
c p.quot;5';nbsp;is het dat past wat gij daar begint, mij, die aan alle kwellingen ten
p. 122', 26'nbsp;prooi, en vol zonde ben ! Maar gij, gij zijt zelfs als kind door deze
-ocr page 281-fouten die van aard uit aan de bestaanskringloop binden, en de
weTcit d verlossing belemmeren, ook zelfs maar ft aangeroerd
Taarorn waartoe thans het pad gevolgd dat door de dwaze heden
betZ wordt? Ga zitten, en verhaal ptrouw het meuws v
hem ■ is vader welvarend ? Denkt hij wel aan m,j ? Bedroeft hern
mi^n'ongeluk^ Wat zei hij, toen hij mijn wedervaren vernomen
3? hij' boos of niet i » - Nadat Kapi^jala door aldus
toegesproken was, zette hij zich neer op
bladerL die een leerling van Harita ingebracht had nam m
op zijn schoot, en nadat hij zich het gelaat had afgewist met het
water dat door Harita was gebracht, sprak hij :
;is van verre gezien had, hij, wien de tranen uit ^e ogen spr-
gen, mij, wiens gelaat moedeloos en treung was en die uit vre s
Lt naderbij kwL, toen riep hij mij tot zich en sprak . « Mijn
kind Kapiüjala, laat het vermoeden van «gen schuld v^ quot; j He
is inderdaai alleen bij mij, dwaas die ik ben, dat deze fou gehee
berust, bij mij, die niet op het ogenblik zelf van zijn geboort voor
mijn kind dit godsdienstig werk, dat een lang f-^^henkt ver
richt heb, niettegenstaande ik van het feit op de hoogte was^Thans
nadert dit zijn voltooiing al. Wil u niet bezorgd 'quot;^^n ! We aan,
plaats u aan mijn voet ! » - Toen ik door vader aldus toegespro-
ken was, verliet de vrees mij, en ik richtte tot hem deze bede : « Va-
der, indien ik genade mag vinden, zo laat U mij dan bevelen naar
de plaats te gaan waar hij geboren is ! » - Maar toen ik hem dit
verzocht had, sprak hij opnieuw : « Mijn kind, hij is tot de levens-
staat van een papegaai vervallen. Daarom, blijf nog, want zelfs
indien gij zoudt gaan, gij zoudt hem thans toch nog met kunnen
kennen, evenmin als hij u zou kennen ! » - En vandaag, bij het
eerste morgenkrieken, riep vader mij en sprak : « Mijn kind Ka-
pinjala, uw vriend heeft de kluizenarij bereikt van den groten
asceet Jabali, en hij heeft herinnering bekomen aan zijn voorma hg
bestaan. Daarom, ga hem thans opzoeken, verblijd hem me m jn
zegenwens, en zeg hem : « Mijn kind, wil daar blijven aan Jabah s
351,
voet totdat dit godsdienstig werk voltooid is ! Ook Laksmi, trou-
wens, uw moeder, treedt in dit godsdienstig werk op als helpster,
bedroefd als zij is over uw ongeluk. Zij kust u op het hoofd, en
zendt u met aandrang deze zelfde boodschap ! » »
Nadat Kapifijala aldus gesproken had streelde hij herhaalde ma-
len mijn ledematen met zijn hand, — mijn ledematen, die met dons
bedekt waren wegens het uitkomen van uiteinden die fijn waren als
de toppen van een jonge sirïsa-bloem, — en werd binnen in zijn hart
door smart gekweld. En ik sprak tot hem, wiens hart aldus door
smart gekweld werd : « Vriend Kapifijala, waarom wordt gij door
smart gekweld ? Ook gij hebt kwellingen doorstaan, zelfs nog tal-
rijkere, toen gij, die ter wille van mij, die arm aan verdiensten ben,
een paard waart geworden, in uw gedragingen aan iemand anders
onderworpen waart. Deze mond, die gewoon is de soma te drin-
ken, hoe heeft die de wonden van het harde gebit verdragen, die
stromen van met schuim vermengd bloed deden ontstaan ? Deze
ruggegraat, die tenger is doordat gij enkel op zachte rijsjes placht
te liggen, hoe is die niet gescheurd, toen gij voortdurend gezadeld
waart ? Deze ledematen, die alleen reeds door de aanraking van een
jonge slingerplant in het bos, die neergebroken is bij het plukken
van bloemen, die alleen daardoor reeds krachteloos zijn, hoe zijn
de zweepslagen daarop neergekomen ? En hoe zijn in dit lichaam,
dat het offersnoer draagt, de kwellingen ontstaan die door het
knellen van de riemen zijn veroorzaakt ?» — Door deze en andere
gesprekken over ons vroeger wedervaren, vergat ik op dat ogen-
blik het ongeluk van mijn dierbestaan, en bevond mij gelukkig.
Par. 334.nbsp;En toen de zon de middaghoogte bereikt had, deed Hârïta mij
P'nbsp;Kapihjala het ons passende voedsel gebruiken. En toen hij zijn
voedsel gebruikt had sprak Kapifijala, na een ogenblik gewacht te
»f l: m, ^3. hebben, tot mij : « Vader heeft mij gestuurd om u op te beuren,
en om u bevel te geven niet van Jâbâli's voet weg te gaan vóór
het godsdienstig werk voltooid is. Verder ben ook ik zelf door dit
godsdienstig werk zeer in beslag genomen ; daarom ga ik thans
heen ! » — Toen ik dat gehoord had antwoordde ik hem, met be-
drukt gelaat : « Vriend Kapifijala, indien het zo is, wat kan ik dan
zeggen ? En welke boodschap zou ik meegeven voor mijn vader of
moeder ? Gij zelf weet alles ! » — Aldus sprak ik tot hem : her-
haalde malen spoorde Kapifijala mij en Hârïta aan, dââr te blijven,
en na het genot van mijn omhelzingen te hebben gesmaakt, vloog
hij het luchtruim door, nagestaard door de ascetenknapen, die op-
keken uit verbazing, en verdween ergens uit het gezicht. En toen
hij vertrokken was, troostte Harita mij, en stond toen op om m zijn
lichaamsbehoeften te voorzien ; en toen hij opgestaan was stelde
Mj een anderen ascetenknaap aan mijn zijde, en ging naar buiten.
En toen hij al zijn aangelegenheden, het baden en zo meer, vol-
bracht had, deed hij mij 's middags, met hem samen, opmeuw voed-
sel gebruiken.
En op deze wijze bracht Harita mij groot, met oplettende geest. Pan 335. ^^^
en binnen weinige dagen waren mijn vleugels volgroeid En toen ^ quot; =
ik de vaardigheid om op te vliegen had verworven, dacht ik : lt;lt; Ik g 2, p- ^ • ;
ben nu in staat geworden om te vertrekken ! Wel is waar m, me s .. p- .2. ss.
bekend betreffende Candrâpida's geboorte, ^ ^ahasveta d e
blijft dezelfde. Waarom zou ik mij zelf dus, ondanks de ^en^is d ^
ikLkomen heb, ook maar een ogenblik ongelukkig maken ? ^^d-
aan ! Daarheen begeef ik mij, en ik zal er blijven 1 » - Zo besloot
ik ■ en eens op een morgen, zodra ik naar buiten gegaan was voor
een wandeltochtje, koos ik de noordelijke richting en vloog heen.
Doordal ik mij pas weinige dagen geoefend had in het vliegen,
had ik amper een korte afstand afgelegd, of door de afmatting schij-
nen mijn ledematen als te scheuren, mijn bek werd droog van dorst,
mijn keel zwoegde door een ademhaling die mijn aderen deed zwel-
len. En toen het zo met mij gesteld was, gingen mijn vleugels slap
hangen, en denkende : «Hier val ik !... Hier val ik ! » het ik
mij onwillekeurig neer op het eerste het beste dichtstbij gelegen
bosje van bomen aan de oever van een vijver, een bosje dat als een
menigte van nachtelijke duisternis de stralen van de zon bmten-
sloot, en dat neerboog onder het gewicht van het dichte, groene
lover.
Toen de uitputting die door de inspanning van de tocht was ver-
oorzaakt mij eindelijk verlaten had, kwam ik naar beneden, en
staande in de koele schaduw aan de voet van een boom, dronk ik
tot verzadigens toe van het water : water dat koud was wegens de
beschutting die door het dicht gebladerte was gevormd, dat wel-
riekend was door de geur van de meeldraden en van het stuifmeel
van de aravinda's, dat scherp van smaak was wegens het sap van
lotusstengels, en dat reeds onder het drinken nieuwe lust om het
drinken deed ontstaan. Daarna stilde ik mijn honger met de zaad-
jes uit de zachte zaadhulzen van de kamala's, naar gelang ik die
vond, en met de bladeren, de scheuten en de vruchten van de bomen
aan de oever. In de gedachte, 's middags weer een eindje weegs te
zullen afleggen, klom ik daarna op een tak met dichte schaduw,
om daar mijn ledematen, die krachteloos waren door de afmatting
van de tocht, te laten uitrusten, en ik ging zitten aan het onderste
gedeelte van de boom. En zoals ik mij daar bevond viel ik in slaap,
een slaap die mij zonder moeite overmande wegens de afmatting
van de tocht.
En toen ik na enige tijd wakker werd, bemerkte ik hoe draden-
strikken, die niet los te maken waren, mij gevangen hielden. En
vóór mij zag ik een man. Hij leek een dienaar van Yama te zijn,
zonder strik. Wegens de uiterste grofheid en wegens de zwartheid
van zijn lichaam, scheen hij als het ware uit louter ijzeratomen te
zijn gevormd. Het scheen alsof hij een andere Yama was, alsof hij
de tegenstander was van de schat van verdiensten, alsof hij een vat
van zonde was. Het was alsof hij door zijn gelaat, dat zeer schrik-
wekkend was wegens de vervaarlijke wenkbrauwfronsing die hij —-
zonder dat er reden was voor toorn, wel is waar, — gevormd had,
en door zijn oog waarvan de oogappel lichtrood gekleurd was en
zeer schuin stond, het was alsof hij daardoor zelfs den verheven Ya-
ma vrees inboezemde, hem die alle lieden met vrees vervult. Hij was
liefdeloos van gezindheid en (ruig) van hoofdhaar ; hij was donker-
kleurig van gelaat en (verduisterd) wat betreft zijn kennis ; hij was
zwart van huidskleur en (zondig) van levenswandel ; hij was ver-
vuild wat betreft zijn kleding en (bezoedeld) wat betreft zijn han-
delwijze ; hij was ruw van lichaam en (bars) wat betreft zijn woord.
Ofschoon ik zijns gelijke voorheen nimmer gezien, noch ervan ge-
hoord had, kon men toch zijn aangeboren wreedheid afleiden enkel
afgaande op zijn uiterlijk voorkomen.
Toen ik hem gezien had, vroeg ik, die reeds van hoop aangaande
mij zelf beroofd was : « Goede man, wie zijt gij ? Waarom hebt gij
mij gevangen ? Zo het was uit begeerte van mijn vlees, waarom
hebt gij mij dan niet gedood terwijl ik nog sliep ? Welk nut heeft
het mij onschuldig de smart der gevangenschap te doen ondergaan ?
Maar indien het enkel uit nieuwsgierigheid is, dan is uw nieuws-
gierigheid nu bevredigd. Wil mij thans vrijlaten, goede man ! Want
ik ben vol verlangen naar mijn dierbaren, en het is nog ver dat ik
moet reizen ! Mijn hart verdraagt geen tijdverlies ! Ook gij zijt on-
derworpen aan de eigen natuur van de levende wezens ! » — Toen
hij aldus toegesproken was, sprak de man tot mij : « Hoogedele,
ik ben wel is waar van geboorte een cândâla, die wreed is in zijn
handelingen. Toch was het niet omdat ik begerig was naar uw
vlees, of door nieuwsgierigheid, dat ik u gevangen heb. Maar mijn
meester, die het opperhoofd is van een nederzetting van cândâla's,
heeft zich gevestigd in een streek die afhankelijk is van Mâtahgaka,
niet al te ver van hier. Zijn dochter bevindt zich in haar jeugd,
een leeftijd die gans van nieuwsgierigheid vervuld is. Haar
werd door den een of anderen booswicht over u verteld, dat er
in de kluizenarij van Jâbâli een papegaai verblijf hield, die door
zulke goede eigenschappen uitmuntte dat hij grote verbazing wekte.
En toen zij dit vernomen had heeft zij, door de nieuwsgierigheid
die in haar was opgewekt, aan nog veel andere lieden als ik bevel
gegeven u te vangen. Zo komt het dat ik u vandaag, door mijn ver-
diensten, in mijn macht gekregen heb. Ik zal u dus tot haar voet
brengen. Zij is het thans, die, wat uw gevangenschap en invrij-
heidstelling betreft, over u heerst ! »
Toen ik dat gehoord had was ik als door een onverwachte blik- Par 336. ^^^
semslag getroffen, en ik dacht, ontsteld in mijn binnenste : «Ach,nbsp;g.
hoe allervreselijkst zijn de gevolgen van mijn werken voor mij, die C2, p. 157, s^;
arm aan verdiensten ben ! Dat ik, — ik, die geboren ben uit Laksmi, Nkr p. 126, 31.
wier lotusgelijke voet vereerd wordt door de diademen op het hoofd
van goden en demonen ; ik, dien de grote asceet Svetaketu, die
waardig is door de drie werelden te worden gehuldigd, met eigen
hand heeft grootgebracht ; ik, die verbleven heb in de kluizenarij
van de wereld der hemelingen ; — dat ik thans zal binnengebracht
worden in een nederzetting van cândâla's, welke zelfs de stammen
der mleccha's reeds van ver vermijden binnen te treden 1 Dat ik
met cândâla's op dezelfde plaats zal moeten verblijven ! Dat ik
mij zal moeten voeden met de beten die mij door de handen van
oude cândâla-vrouwen worden toegereikt ! Dat ik tot speeltuig zal
moeten strekken aan cândâla-kinderen 1 Booswicht, verwenste
Pundarika, vloek over de geboorte van u, van wiens werken de ver-
gelding zulk ene is! Waarom zijt gij niet reeds ten tijde van de eerste
zwangerschap in duizend stukken gereten ? Moeder Laksmi, gij
wier lotusgelijke voet de toevlucht is van de lieden zonder toe-
vlucht, behoed mij voor deze allerdiepste en schrikwekkende val in
de hel ! Vader, gij die vermoogt de drie werelden te redden, red den
enigen stamhouder van uw geslacht ! Gij toch hebt mij grootge-
bracht ! Vriend Kapifijala, zo gij niet toesnelt en mij uit dit kwaad
bevrijdt, koester dan geen hoop mij terug te zullen ontmoeten, ook
zelfs in een ander leven !» — En nadat ik inwendig deze en andere
jammerklachten geuit had, sprak ik wederom tot hem, op droeve
wijze wegens mijn smeken :
Par. 337.nbsp;« Goede man, ik ben van geboorte een asceet die herinnering
p™ vp. 355, j^gj^Qj^gj^ j^ggtt 2ijn vroeger bestaan. Daarom, indien gij mij
c p®®^ 6 ; uit dit groot gevaar van zonde zult bevrijd hebben, zo. zal dit zelfs
Nk? p! 127, aan u als een verdienstelijk werk aangerekend worden, dat oorzaak
is van toekomstig geluk. En ook in dit tegenwoordig leven zal het
u geen schade berokkenen, mij vrij te laten, goede man !» — En
terwijl ik aldus sprak viel ik aan zijn voeten neer. Maar hij lachte,
en sprak tot mij : « Foei, gij door verbijstering verblinde ! Iemand,
voor wien de vijf wereldwachters niet toekijken, die getuigen zijn
van verdienstelijke werken, en die in uw eigen lichaam verblijf hou-
den, — zo iemand vermijdt het kwaad te doen uit vrees voor iemand
anders ! Ik neem u dus mee, volgens het bevel van mijn mees-
ter ! » — Terwijl hij nog aldus sprak nam hij mij en begaf zich
naar de nederzetting van câiidâla's.
Par. 338.nbsp;Maar ik, die door dit woord van hem als op het hoofd geslagen
P «X V p. 355, ^^^^nbsp;stilzwijgen ; en terwijl ik bij mij zelf overwoog van
c 2'', p.®i58quot;i5; welke daden weerom dit voor mij de vrucht mocht zijn, nam ik mijn
5k? p! 127, IV. besluit om het leven te verlaten. En toen ik, terwijl die man mij al-
dus meevoerde, de blik vooruit richtte, — maar alleen door de hoop
mij uit zijn handen te bevrijden, — toen zag ik de nederzetting van
cândâla's.
Reeds van ver deden cândâla-knapen, die in alle richtingen in
troepen zich vermaakten met jagen, de nabijheid van die nederzet-
ting vermoeden. Evenals bezetenen droegen zij een afkeer-wekkende
kleding ; er waren er die terugkeerden, anderen waren druk in de
weer met het ronddraaien van hun visnetten in draaikolken ; som-
migen waren druk bezig de oude netten te herstellen die de anti-
lopen stukgereten hadden, anderen spanden zich in bij het herstel-
len van gescheurde vangstrikken ; er waren er in wier hand een
boog met pijl zich bevond, er waren er anderen wier hand schrik-
wekkend was door een werpspies, en nog anderen droegen een
lans ; zij waren ervaren in de kunst, lokvogels van allerlei soort te
doen zingen, en zij waren bedreven in het loslaten en het doen na-
speuren van jachthonden. — Van de woningen, die door dichte
bamboebosjes aan de blik onttrokken waren, kon de plaats hier en
daar worden afgeleid uit het opstijgen van naar rauw vlees riekende
rook. Overal bestonden de omheiningen die de afsluitingen vorm-
den er hoofdzakelijk uit schedels, de vuilnishopen langs de weg uit
beenderen, de hofjes van de hutten uit de modder van stukgesne-
den vlees, vet, merg en bloed ; het levensonderhoud bestond er uit
jacht, het voedsel uit vlees, de olie uit beendermerg, de klederen
uit natuurlijke zijde, en de rustbedden uit huiden ; honden vormden
er het gevolg, koeien deden er dienst als rijdieren, en het levensdoel
van de mannen was er gelegen in vrouwen en sterke drank ; de
verering van de godheden door offergiften bestond er uit bloed, en
de verdienstelijke werken uit offeranden van vee. Die nederzetting
scheen als het ware de verzameling te zijn van alle hellen, de oor-
zaak van alle rampen, de plaats van alle brandstapels, de stad van
alle zonden, de tempel van alle hellepijnen. Zij wekte vrees, alleen
maar als men er aan dacht, zij vervulde met angst, alleen maar als
men er van hoorde, en zij deed zonde ontstaan, alleen maar als men
ze zag. De lieden waren er onreiner dan hun geboorte en dan hun
werken, de harten van het volk waren er wreder dan de lieden, alle
personen in al hun aangelegenheden nog hardvochtiger dan zelfs de
harten van het volk. Kinderen, jongelingen en ouderen hadden er
geen verschillende levenswijze, en de omgang met geoorloofde en
niet geoorloofde vrouwen was er niet gescheiden. Het was een markt
van louter zondige bedrijven.
En toen ik die nederzetting van candala's gezien had, — die neder- Par. 339. ^^^
zetting die zo was dat zij zelfs een helbewoner met ontzetting zou ^17 ■. \ /
peslasen hebben, — toen werd ik met afschuw vervuld, en ik dacht: 0 2, ?. im, ïs-,
00nbsp;'nbsp;ti«»iinbsp;RuS p. 2U5, ^ I
« Mocht het zijn dat het candala-mei.sje, door medelijden bewogen n^ p. m, as.
als zij mij reeds van verre zal gezien hebben, mij in vrijheid deed
stellen ! Mocht het zijn dat mijn verdiensten van dien aard waren !
Mocht ik toch ook maar geen oogwenk op die plaats verblijven ! »
_ Terwijl ik deze wensen nog uitte, bracht de man mij er heen,
boog op een afstand groetend vóór haar neer, en met de woorden :
« Hier heb ik hem ! » toonde hij mij aan het candala-meisje, wier
voorkomen en kleding op dat ogenbHk afschuwelijk waren om aan
te zien. « Gij hebt een verdienstelijk werk verricht ! » sprak zij
tot den man, met zeer verblijd gelaat, en nam mij met haar beide
handen uit zijn hand over. « Welaan, mijn zoontje ! » sprak zij,
« Nu heb ik u ! Waar zult gij thans nog verder heengaan ? Al deze
vrijheid van handelen ontneem ik u !» — en bij deze woorden stop-
te zij mij, samen met mijn verlangen om Mahâsvetâ te zien, in de
houten kooi waarmee een cantóla-knaap kwam aanlopen : een hou-
ten kooi, die ombonden was met een riem van half-gedroogde, ruig-
behaarde, kwalijk-riekende koehuid, waaraan houten schoteltjes voor
drank en voedsel stevig waren vastgemaakt, en waarvan het deurtje
een weinig open stond. Na de deur te hebben gegrendeld, sprak zij
tot mij : « Blijf nu zo rustig hier ! », en nadat zij aldus gespro-
ken had zweeg zij.
Toen ik nu op die wijze opgesloten was, dacht ik : « In een groot
gevaar ben ik gevallen ! Allereerst, indien ik haar mijn toestand be-
kend maak, vóór haar neerbuig met mijn hoofd, en haar bid mij
vrij te laten, dan zal ik die zelfde gave van mij, die een kwade eigen-
schap is geworden en die tot gevangenschap heeft geleid, nog ver-
sterken. Zij heeft mij doen vangen enkel omdat ik goed kon spreken.
Wat deert het haar dat de gevangenschap mij doet lijden ? Ik ben
noch haar zoon, noch haar broeder, noch een verwant van haar.
Maar blijf ik het stilzwijgen bewaren, dan ook kan het gebeuren
dat zij wegens het bedrog in toorn ontstoken, mij in een toestand
stort die nog erger is dan deze. Want deze kaste is allerwreedst !
Niettemin, het is beter dat mij iets geschiedt dat nog erger is dan
dit, dan dat ik ook maar mijn stem met cândâla's zou in contact
brengen ! Daarbij, bewaar ik het stilzwijgen, dan zal zij mij wel-
licht toch vrijlaten door onverschilHgheid. Maar indien ik spreek,
dan zal zij mij zeker niet vrijlaten ! Trouwens, dat ik uit de we-
reld der hemelingen verbannen ben, dat ik geboren ben in de we-
reld der mensen, dat ik vervallen ben tot het bestaan van dier, dat
ik in de hand van een cândâla gekomen ben, en dit ongeluk van ge-
vangenschap in een kooi, — dat ik mijn zintuigen niet bedwongen
heb, dat alleen is de schuld van dit alles. Waarom zou ik mij dus
beperken tot mijn stem ? Al mijn zintuigen zal ik bedwingen ! » —
Zo besloot ik, en ik bewaarde het stilzwijgen. Of men mij ook toe-
sprak, of men mij ook bedreigde, of men mij ook sloeg, of men mij
ook rukte met geweld, ik sprak geen woord, maar liet alleen een
luid gekrijs horen. En hoewel drank en voedsel mij aangeboden
werden, bracht ik die dag door zonder te eten.
En de volgende dag, toen de tijd voor het eten voorbijging, en
mijn hart door droefheid verteerd werd, bracht het cândâla-meisje
mij met haar eigen hand allerhande rijpe en onrijpe vruchten, en
water dat geurig en fris was ; en toen ik weigerde die te nuttigen.
keek zij mij aan en sprak, als vol genegenheid : « Dat dieren en
vogels wier geest van onderscheid beroofd is, wanneer zij door
honger en dorst gekweld zijn het voedsel niet nuttigen dat hun
toegereikt wordt, dit is gans onmogdijk. Daarom, indien gij zo
iemand zijt dat gij u van mijn voedsel onthoudt, omdat gi] onder-
scheid maakt tussen zaken die wél en die niet mogen gegeten wor-
den, en omdat gij herinnering bekomen hebt aan uw voormalig be-
staan — dan nog, allereerst, wat is er dat door u niet mag gegeten
worden door u die u bevindt in de staat van dier, een staat die be-
roofd is van onderscheid tussen zaken die wel en die niet mogen
gegeten worden, dat gij zoudt weigeren te eten ? En waarom be-
Lt gij u nog lang, gij die, nadat gij de meest voortreffelijke levens-
staat bekomen hadt, zelf zulk een daad gesteld hebt dat gi] tot de
staat van dier vervallen zijt ? Vroeger hebt gij u niet bedacht. Thans
begaat gij geen fout, zo gij handelt in overeenstemming met de
levensstaat die gij u door uw eigen werken verworven hebt. En
ook aan hen, voor wie er ten opzichte van zaken die wél en die
niet mogen gegeten worden een beperking bestaat, ook aan hen is
in de eerste plaats voorgeschreven dat zij in tijd van nood hun
leven zouden instandhouden, zij het zelfs door zich te voeden met
zaken die niet mogen gegeten worden. Hoeveel te meer is dit het
geval met iemand zoals gij ! En ook heb ik u niets als voedsel
aangeboden dat van dien aard is dat het zou doen vermoeden dat
het cândâla-voedsel is. Vruchten worden toch ook van een candala
aangenomen. En men zegt dat het water dat op de aarde valt, zij
het zelfs uit de kruik van een cândâla, dat dit water zuiver is.
Waarom brengt gij dus u zelf ten onder door honger of dorst, dat
gij weigert deze wilde vruchten, die passend zijn voor asceten,
te eten, of het water te drinken ?» — « Zo is het ! » stemde ik
toe, verbaasd als ik was in mijn gemoed door dit woord en dit
onderscheid van haar, die niet in overeenstemming waren met
haar levensstaat van cândâla. En door mijn vloek beheerst zijnde,
liet ik mijn afschuw varen, en uit verlangen om te leven, en om mijn
honger en dorst te stillen, besloot ik voedsel te gebruiken. Maar
het stilzwijgen, dat gaf ik niet op.
En zo ging de tijd voorbij, en langzamerhand bereikte ik de Pan 340. ^^^
volwassenheid. Eens nu, toen ik bij het klaren van de nacht denbsp;^^
ogen opende, bemerkte ik dat ik mij in deze gouden kooi bevond. 0^2, p. m 12,
En het cândâla-meisje was zoals Uwe Majesteit haar reeds gezien Nkr p. m, 13
heeft. En toen ik zag hoe die ganse nederzetting van- cândâla's een
godenstad geleek, verliet mij mijn angst voor het verblijf onder
cândâla's ; maar nog vóór ik, die verbaasd was, en die door mijn
nieuwsgierigheid begerig was om te vragen wat dit was, — nog
vóór ik het stilzwijgen verbroken had, nam het meisje mij en begaf
zij zich tot de voet van Uwe Majesteit. Wie deze is, waarom
ik gevangen ben, en waarom ik, toen ik gevangen was, naar hier
ben gebracht, aangaande dit alles is dus mijn nieuwsgierigheid, als
die van Uwe Majesteit, nog niet bevredigd.
Par. 341.nbsp;Toen de koning dit gehoord had, werd hij met buitengewone
p en V p. 360, jjjgywsgierigheid vervuld, en aan de deurwachtster vóór hem gaf
cü'p^^ieaquot;^ hij bevel het cândâla-meisje te ontbieden. Al spoedig trad zij
Nkf p. 13L IV. binnen, terwijl de deurwachtster haar de weg wees ; vóór den
koning sprak zij resoluut, zonder dat zij zich neerboog, en terwijl
zij hem door haar luister verblindde : « O gij, die het sieraad
van de wereld zijt, de gemaal van Rohini, de geliefde van de
maanhuizen, het welbehagen van Kâdambarï's oog, o Maan, —
het wedervaren, in vroegere existentie's, van dezen dwaas en van
u zelf, dit hebt gij nu volledig vernomen. Eveneens heeft hij zelf
u verhaald, hoe hij ook in dit tegenwoordig bestaan, in weerwil van
het verbod van zijn vader, en doordat hij verblind was door harts-
tocht en begeerte, — hoe hij het bevel van zijn vader overtreden
heeft, en op weg gegaan is naar zijn bruid. Welnu, ik ben de
moeder van dien booswicht, Laksmï. Toen zijn vader met zijn
goddelijk oog gezien had dat deze hier zich aldus op weg begeven
had, beval hij mij: «Aangezien iemand, wanneer hij weggegaan is
uit ongehoorzaamheid, niet terugkeert zonder tot inkeer te zijn
gekomen, zo mocht het wellicht gebeuren dat deze zoon van u
ook nog uit dit bestaan van dier vervalt. Daarom, zolang dit gods-
dienstig werk niet voltooid is, houd hem gevangen, en houd hem
in de wereld der mensen. En men behoort hem zo te behandelen,
dat hij tot inkeer komt ! » — Het is dus met het oog op zijn vor-
ming dat ik dit gedaan heb. Het godsdienstig werk is thans geheel
voltooid ; de tijd van het einde van de vervloeking is gekomen. En
omdat het paste dat gij beiden tezamen zoudt gelukkig zijn door
het einde van de vervloeking, heb ik dezen hier tot u gebracht.
Dat ik ook hier voorgewend heb tot de kaste der cândâla's te
behoren, dit is geschied met het doel, het contact met de mensen
te vermijden. Verlaat dus thans dit lichaam dat vol ellende is :
geboorte en ouderdom, ziekte en dood, en zo verder, en geniet
thans beiden tezamen het geluk van de hereniging met uw dier-
baren ' » — Terwijl zij nog aldus sprak vloog zij plotseling van
de aarde ten hemel op, zo dat het geluid van haar rinkelende
sieraden het luchtruim verdoofde, en terwijl zij nagestaard werd
door de wijd-open ogen van de mensen.
Toen de koning haar woorden gehoord had, herinnerde hij Par. 342.
zich zijn voormalig bestaan, en hij sprak : «Vriend Pundarika,nbsp;^^ ^
die de naam Vaisampäyana draagt, wat een geluk ! juist op het- P;
zelfde tijdstip is de vervloeking van ons beiden tot haar einde Nkr p, m 25.
gekomen ! » — Maar nauwelijks had de koning aldus gesproken,
of Käma, die zijn boog gespannen had tot aan zijn oor, plaatste
Kâdambarî, zijn beste werptuig, vóór hem, na evenals een struik-
rover, om hem het leven te ontnemen, alle hoopgevoelens (richtin-
gen) te hebben afgesloten, 's Konings innerlijk zocht toevlucht bij
Kâdambarî, alsof het uit zijn plaats verdreven was doordat Käma
zich daar gevestigd had. Zijn ademtochten, met leven bezield,
verlieten zijn lichaam en gingen weg, alsof zij bevreesd waren
voor het treffen van Kâma's pijlen. Zijn bevend lichaam sidderde,
alsof het getroffen was door de wind uit de veren van Kâma's
pijlen Zijn lichaam, dat traag was wegens het gewicht van de
punten van Kâma's pijlen, werd met overeind gerezen haren be-
dekt. Alsof zij bestrooid waren met het stuifmeel van Kâma's pijlen,
zo lieten zijn ogen tranen neerstromen. En terstond verbleekte de
huidglans van zijn gelaat. Zijn ogen, alsof zij ontsteld waren door
de klank te horen van de pees van Kâma's boog, waren voor een
derde deel samengetrokkken wegens het lijden van zijn hart. Zijn
trillende, spruitgelijke lippen werden droog, alsof zij getroffen
waren door de rook van het liefdevuur dat binnen in hem smeulde.
De betel, die smakeloos was van Kâma's gloed, ontviel 's konings
mond : het leek zijn hart te zijn, met liefde vervuld (rood), dat
samengeperst was. Als het vocht van hout dat brandt, zo kwam uit
de ledematen van hem (die brandde) het zweet te voorschijn. Op
dat zelfde ogenblik, hoe kort dat ook was, verloor hij de beheersing
over zijn ledematen, als waren deze vastgenageld door Kâma's
pijlen. En zelfs de zaken die de verhitting konden weg nemen,
zelfs die bleven zonder uitwerking bij hem, toen hij door Kâma,
die Kâdambarî vóór hem geplaatst had, op die wijze gefolterd
werd, dit, doordat zij overwonnen waren door de pracht van de
uitwendige sclioonheid van Kâdambarï's ledematen. Aldus : de
kamala-rijsjes, door haar handen en voeten ; de kransen van ku-
valaya-bladeren, door haar blik ; de spiegels van edelsteen, door
haar wang ; de lotusstengels, door haar lianegelijke armen ; de
maanstralen, door de stralen uit haar nagels ; het kamferstof, door
de glans van haar glimlach ; de parelsnoeren, door de stralen uit
haar tanden ; de maanschijf, door haar gelaat ; het maanlicht,
door haar huidglans ; de vloeren van de terrassen uit edelsteen,
door haar achterlichaam.
Alle ambtsbezigheden buiten zich wees de koning van zich af,
en ook ieder ander tijdverdrijf kon hem geen vrede brengen in zijn
hart. Het was alleen aan haar dat hij dacht, alleen met haar dat
zijn verbeelding zich bezig hield, alleen naar haar dat hij verlang-
de ; haar alleen zag hij, haar alleen sprak hij toe, haar alleen om-
helsde hij. Met haar hield hij zich op, haar deed hij toornig worden,
haar bracht hij tot bedaren, haar viel hij te voet, met haar vol-
bracht hij het minnespel, met haar pleegde hij de wellust. Van
alle andere werken onthield hij zich ; zelfs over dag waren zijn
ogen gesloten, en zelfs 's nachts bezocht de slaap hem niet ; hij
sprak zelfs zijn vrienden niet toe, hij kende zelfs de lieden niet die
tot hem kwamen wegens zaken, zelfs de personen van aanzien
eerde hij niet, hij volbracht zelfs zijn godsdienstige plichten niet ;
zelfs naar geluk was hij niet begerig, zelfs voor het ongeluk was
hij niet beangstigd, zelfs de dood vreesde hij niet, zelfs de schroom
voor de personen van aanzien was uit hem geweken, zelfs de
liefde voor zich zelf had hem verlaten. Kortom : hij deed zelfs
geen pogingen om met Kâdambarï herenigd te zijn ; hij scheen
zich alleen maar te oefenen in het sterven, zulks onder de schijn
van zijn herhaalde aanvallen van bezwijming. Zijn lichaam werd
tot een stuk hout, dit ondanks de zorgen waarmede zijn vertrouwde
dienaren hem omringden. Deze dienaren, ofschoon zij geen handen
hadden (radeloos waren), droegen allerhande benodigdheden ; of-
schoon hun tranen neerstroomden, was hun gelaat droog (was hun
mond verdroogd) ; ofschoon de gelegenheid om te spreken hun
ontnomen was (ofschoon zij geen reden hadden om te spreken),
gingen zij zich te buiten in scheldwoorden tot Vaisampâyana.
Voortdurend spreidden zij over den koning, van zijn voeten af, een
laag sandel uit ; zij bevestigden vochtige aravinda-bladeren op
zijn voeten, zij plaatsten stukken ijs die dicht bestrooid waren met
kamferstof op zijn handen, en zij legden op zijn hart parelsnoeren
die vochtig waren van de sneeuw ; op zijn wangen plaatsten zij
kristallen spiegels, zij drukten maanstenen op de welving van zijn
voorhoofd, en zij brachten lotusstengels aan op zijn schouders ;
zij bewogen waaiers-in de vorm van kadali-bladeren, zij deden
waaiers lichtjes wuiven, en zij deden een windtocht ontstaan met
natte doeken ; zij waren druk in de weer met het bereiden van bloe-
menlegers, en zij putten zich uit door het aan de gang brengen van
de watermachine's in het badvertrek. Sommigen wisten met hun
vingers de vloeren van edelsteen af, anderen hadden haast om als
geneeskundige behandeling lotussen op te stapelen waarvan de
meeldraden vol water waren ; sommigen hielden ijverig toezicht
over het binnenste van de koele onderaardse vertrekken, anderen
namen de verhitting weg door de dichte lianenpriëlen te be-
sproeien aan de oevers van de vijvers in de tuin, nog anderen
spanden zich in om acht te geven op het sandelvocht, op het kam-
ferwater en op de terrassen. — Niettegenstaande deze verzorging
werd het lichaam van den koning tot een stuk hout, en plotseling
klom het liefdevuur, dat vermag te branden, tot zijn hoogste top-
punt. En niet alleen het liefdevuur van den koning, maar ook, door
het verlangen naar Mahäsvetä, het liefdevuur van Vaisampäyana,
die naar wezen Pundarika was, en die in dezelfde toestand ver-
keerde.
En intussen brak de lentemaand aan, in haar volle weelde. Deze Pan m ^^^
bracht, als om het liefdevuur aan te wakkeren, de zuidenwind aan ^ly ^^^ ^ .
het waaien, die bedreven is in de kunst, aan de slingerplanten wier 0^2,'p. we.
rijsjes vol sap (vol hartstocht) zijn, het dansen aan te leren, en zij Nkr p. 134', 35.
deed de asoka-bomen heen en weer wiegen, die parelsnoeren had-
den in de vorm van hun schommelende rode twijgjes. De jonge
sahakära's deed zij lichtjes buigen onder het gewicht van de tros-
sen van begeerde bloemknoppen, en zij deed de bakula's, de tila-
ka's, de campaka's en de nïpa's, tezamen met de kurabaka's in
knoppen schieten. De kakubha's kleurde zij lichtgeel met kim-
kiräta's, zij verspreidde de geur van atimuktaka's, en zij bracht de
bossen van kimsuka's in welige bloei. Zij bevrijdde het gemoed
van de verliefde lieden uit zijn omknelling, zij verdelgde de trots,
zij veegde de schaamte weg, en zij verjoeg de toorn. De gevestigde
gewoonte van de verzoening nam zij weg, en vestigde de gewoonte
van het hartstochtelijk kussen, van het omhelzen en van het min-
nespel. De kimsuka's, die de rode vlaggen van Käma geleken,
18
-ocr page 294-deed zij opengaan. De gehele wereld der levenden deed zij voor-
komen alsof deze van goud was, alsof deze uit louter begeerte, uit
louter hartstocht, uit louter waanzin, uit louter liefde, uit louter
feest, uit louter verlangen bestond. Al de bomen van de wouden, van
de bossen en van de parken bedekte zij met jonge rijsjes, en zij
maakte de tussenruimten der tien hemelrichtingen welriekend door
de geur van de in volle bloei staande cüta-bomen. De oren van de
reizigers waren gepijnigd door het geroep van de kokila's, dat
zoet klonk wegens hun honingdronkenschap, en over de gehele
wereld der levenden bracht zij de harten in waanzin door de
onophoudelijke onweersbuien van sproeiregens van bloemenhoning.
Door het gezoem van de bijen, die door dronkenschap opgehitst
rondzwierven, vervulde zij het gemoed van hen die door scheiding
gekweld waren met angst, en zij veroorzaakte het verschijnen van
niets dan liefde.
Par. 344. En door de lentemaand, die Kâma's beste wapen is, was Kâdam-
P ™ V p. 363,nbsp;ontsteld in haar hart. Toen het feest van den verheven
iCT, li Kâmadeva aangebroken was, kon zij niet dan met grote moeite de
p. 135, 24' dag ten einde brengen, 's Avonds dan, wanneer de tien hemelrich-
tingen duister werden, baadde zij, en volbracht daarna de verering
van Kâmadeva. Daarop waste zij, in Kâmadeva's tegenwoordig-
heid, Candrâpida met water dat zeer geurig, en fris was, en zalfde
hem'van de voeten af in met gele sandel die welriekend was door
muskus. Daarna bond zij zijn haarlokken op met kransen van
geurige bloemen, en na aan zijn éne oor een karnapüra-oorsieraad
te hebben bevestigd in de vorm van een tros schoonspruitige
asoka-bloemen, tooide zij hem met velerlei versiersels, hoofdzake-
lijk kamferbloemen. Na dit alles blikte zij een tijdlang op hem neer
met een oog dat overvloeide van liefde, terwijl zij vergat met de
ogen te knippen, zodat het scheen alsof zij hem indronk, en her-
haalde malen slaakte zij zuchten, vervuld als zij was met smachtend
verlangen. Na lange tijd naderde zij hem dan eindelijk : zij beefde,
al haar ledematen waren door haar angst met zweet overdekt, haar
lichaam was met overeind gerezen haren overtogen, haar lippen
en haar mond verdroogden, en gedurig weer wierp zij naar alle
richtingen een angstige blik, door de vrees dat Mahâsvetâ het
mocht zien. Herhaaldelijk bleef zij staan, maar dan plotseling, —
door een vreemde macht beheerst, evenals iemand die bezeten
is, terwijl de verheven Kâma, die de waanzin van de drie werelden
veroorzaakt, haar met geweld, samen met haar schaamte, de vrees
deed verlaten die aan vrouwen aangeboren is, niet vermogende
zich zelf te bedwingen, en ten uiterste krachteloos, — dan plotse-
ling trad zij nader, en de lotussen, haar ogen, tot knop gesloten,
omhelsde zij Candräpida hartstochtelijk, alsof hij leefde.
Doordat Kadambari Candräpida aldus omhelsde, — omhelzing Pa^ 3^5. ^^^
die levenwekkend was als de bevochtiging met amrta, — hierdoornbsp;^ ^
bekwam het leven aanstonds zijn plaats, de hals, terug, niettegen- p- i®»-
staande het ver weggegaan was. Evenals een kumuda die, na zich Nkr p. m s.
door de uitputting van de dag te hebben gesloten, van de stengel
af herleeft doordat het herfstmaanlicht er op valt, zo herleefde zijn
hart. Gelijk een indivara-knop die door de dageraad gestreeld
wordt, zo ontsloot zich zijn oog, dat langwerpig was zodat het
het uiteinde van zijn oren bereikte. En zijn mond ging open, juist
als een lotus. En toen Candräpida op die wijze, na als uit een slaap
te zijn ontwaakt, al de bewegingen van zijn ledematen terugbeko-
men had, omhelsde hij hartstochtelijk Kädambari, die aldus om zijn
hals lag, met zijn armen die krachteloos waren ten gevolge van de
langdurige scheiding. Daarna sprak hij tot haar, terwijl hij haar
verblijdde door een klank die oor en hart verrukte, en die haar
bekend was van vroeger, — haar, wier ranke lichaam sidderde
van vrees, als was zij een jonge kadall die door de wind gezweept
wordt, haar, die de ogen dicht gesloten hield, die in zijn borst zelf
begeerde binnen te dringen, en die niet vermocht hem los te laten
of hem vast te houden :
« Vreesachtige, laat uw vrees varen ! Het is juist deze omhelzing Par 346. ^^^
van Ù die mij tot het leven heeft doen terugkeren ! Gij zijt toch uit ■ g^g \ .
een geslacht van Apsarâ's geboren, dat gesproten is uit de amrta ! 0^2, p. iss, 14;
Herinnert gij u dat woord niet van mij : « Dit lichaam, dat uit mijn -»kr p. lae! 27!
lichtgloed bestaat en reeds uit zich zelf onvergankelijk is, het wordt
bijzonder door deze aanraking van Kâdambari's hand gevoed.» ?
Dat ik dus al deze dagen niet tot het leven teruggekeerd ben, niet-
tegenstaande ik aangeraakt werd door uw hand, dit is aan het
kwaad gevolg van een vervloeking te wijten. Maar thans, nu ik
voor de tweede maal, alleen ter wille van u, de opperste smart ver-
duurd heb van het lijden dat is teweeggebracht door de ondraag-
lijke brand van de liefdekoorts, thans is mijn vervloeking geweken !
Het menselijk lichaam dat de naam Südraka droeg, dat lichaam
dat over mij het ongeluk bracht, van u gescheiden te zijn, dat heb
ik verlaten. Tevens heb ik dit lichaam aangenomen en bewaard,
uit liefde tot u, omdat gij in dat lichaam uw welbehagen gesteld
hebt ! Deze wereld, en ook de maanwereld, liggen dus beide thans
aan uw voet 1 Wat meer is, ook de geliefde van uw dierbare vrien-
din Mahâsvetâ is tegelijk met mij van zijn vloek verlost ! » — Pas
had de maangod, wiens lichaam schuil ging in het lichaam van
Candrâpîda, aldus gesproken, of men zag Pundarïka die, steu-
nende op de hand van Kapifijala, uit de hemel neerdaalde. De geur
van amrta die hem aankleefde ten gevolge van zijn verblijf in de
maanwereld, was het enige dat hij méér met zich bracht ; hij zag
er gans anders uit wat zijn ledematen betreft ; hij had dezelfde
kleding als toen hij stierf door verlangen naar Mahâsvetâ ; juist
als toen droeg hij om zijn hals een enkelvoudig parelsnoer, juist
als toen had zijn gelaat wangen die geheel bleek en uitgemergeld
waren.
Par. 347.nbsp;Toen Kâdambarï nog maar van verre Pundarïka bemerkt had,
P en V p. 365,nbsp;^ogt, en liep zij zelf op Mahâsvetâ toe; maar
c2';p®''i69quot;io; nog had zij deze, na haar te hebben omhelsd, niet gelukgewenst
Nkr^p.Ï37,quot;6' met het feest van Pundarika's terugkeer, of reeds was Pundarïka
neergedaald en naderde hij zijn oppersten weldoener, de maan, in
het lichaam van Candrâpîda. Candrâpîda nu omhelsde hem, en
sprak : « Vriend Pundarïka, hoewel gij, door onze verwantschap
in een vroegere existentie, mijn schoonzoon zijt, behoort gij niette-
min jegens mij toch maar die zelfde vriendengenegenheid en trouw
te blijven bewaren, die gij in uw vorige existentie betoond hebt ! »
— Terwijl Candrâpîda nog aldus sprak, begaf Keyüraka zich naar
Hemaküta, om Citraratha en Hamsa geluk te wensen. Madalekhâ
van haar kant begaf zich al lopende naar buiten, viel neer vóór de
voeten van Târâpîda die verdiept was in gebeden tot Siva, en van
Vilâsavatï, en kreet luide, overstelpt van blijdschap : « Majesteit,
heil u, en ook aan de koningin ! De kroonprins is samen met
Vaisampâyana tot het leven teruggekeerd ! »
Toen hij dit gehoord had, omhelsde de koning Madalekhâ met
zijn armen, waarvan de voorarm ruig-behaard was met dichte,
lange en harde grijze haren die uitgekomen waren ten gevolge van
het veronachtzamen van de verzorging van zijn lichaam ; vervol-
gens viel hij Vilâsavatï om de hals, terwijl hij buiten zich zelf was
van blijdschap. Met zijn arm, waarvan het polsgewricht volkomen
slap was wegens de vouwen en de rimpels die de ouderdom had
doen ontstaan, hief hij daarop de rand van zijn bovenkleed op, en
al dansende als het ware, met stappen die onzeker waren doordat
hij de maat niet kende, en omgeven door duizenden vorsten met
stralend gelaat, — zodat hij een lotusblad geleek dat bewogen
wordt door het waaien van de zuidenwind, — begaf hij zelf zich
toen naar de plaats van het gebeuren. Dit terwijl hij gedurig weer
aan Madalekhâ vroeg : « Waar is hij ? Waar is hij ? », en terwijl
hij gedurig weer Sukanäsa om de hals viel, Sukanäsa wiens vreugde
even groot was als de zijne.
En toen Târâpïda gezien had hoe Candrâpida zo om Punda-
rika's hals hing, toen sprak hij, overstelpt van vreugde, tot Suka-
näsa : « Hoe gelukkig, dat ik niet alleen ben om het geluk te genie-
ten van het feest, dat mijn zoon tot het leven teruggekeerd is ! » —
Candrâpida echter liet, toen hij zijn vader bemerkt had die aldus
buiten zich zelf van vreugde was, haastig Pundarîka los, en viel
zoals voorheen, het hoofd tegen de aarde gedrukt, vóór zijn voeten
neer. Târâpïda trad ijlings nader, richtte hem, die aldus neerge-
bogen was, op, en sprak : « Mijn zoon, al ben ik ook, door het
kwaad gevolg van een vervloeking, of krachtens mijn eigen ver-
diensten, uw vader geworden, — dan nog zijt gij de wereldbehoe-
der, aan wien het toekomt door de wereld vereerd te worden. Trou-
wens, ook dat deel waaraan zelfs in mij eerbied verschuldigd was,
ook dat heb ik aan u overgedragen. Zo komt het dat zowel op de
ene als op de andere wijze, gij alléén het zijt aan wien het past
hulde te betuigen ! » — Met deze woorden viel de koning, samen
met de duizenden vorsten, tegen de normale wijze in, vóór Can-
drâpïda's voeten neer. Nadat zijn vader zich aldus vóór hem neer-
gebogen had, kuste Vilâsavatî Candrâpïda, nu weer op zijn hoofd,
dan weer op zijn voorhoofd, en dan weer op zijn beide wangen,
terwijl zij van opgetogenheid als het ware geen plaats meer vond
binnen haar eigen ledematen, en zij omhelsde hem een tijdlang
allerinnigst. En toen zijn moeder hem losgelaten had, trad Can-
drâpïda nader en boog vóór Sukanäsa neer, na vóór hem herhaalde
malen zijn huldebetuiging te hebben volbracht. En nadat deze hem
met duizenden zegenwensen gelukgewenst had, trad Candrâpïda
zelf nader, en met de woorden « Ziehier uw Vaisampâyana ! »,
stelde hij achtereenvolgens aan zijn ouders, aan Sukanäsa en aan
Manoramâ Pundarîka voor, die verlegen was door onderdanigheid,
en wiens gelaat neergebogen was.
Par. 348.nbsp;En bij die gelegenheid naderde Kapifijala en sprak tot Sukanäsa :
p V p. 365 ^^2iehier de boodschap die de verheven Svetaketu aan U Edele
cl'p^m^i ; gezonden heeft : « Wel is waar ben alleen ik het die dezen Punda-,
p. f38, 35: rïka grootgebracht heb, doch hij is ùw zoon, en ook zijn genegen-
heid hangt alleen aan u ! Weet dus dat deze niemand anders is dan
Vaisampäyana, en wil hem van wangedrag weerhouden ! U mag
hem niet veronachtzamen, denkende dat hij iemand anders is ! Dat
ik hem, hoewel hij van zijn vloek bevrijd was, niet teruggevoerd heb
tot bij mij, was omdat ik dacht dat hij alleen aan u toebehoorde.
Trouwens, nu ik mij zelf gevestigd heb in hem wiens leven duurt
zolang als de maan, ben ik voldaan. Dit licht van mij, dat Sattva
heet, streeft er thans naar om zich ook boven deze wereld der
hemélingen te verheffen ! » — Maar Sukanäsa liet zijn hand rusten
op Pundarika's schouder, en antwoordde Kapifijala : « Kapifijala,
waarom heeft de verhevene aldus bevolen, hij die toch de gemoe-
deren van de gehele wereld doorgrondt ? Dit is allemaal de onvol-
daanheid van zijn liefde !» — En door dergelijke gesprekken,
bestaande in het opdiepen van herinneringen aan hun wedervaren in
vroegere existentie's, begon de nacht te klaren, zonder dat iemand
van hen allen, wier ogen wijd-open waren door het genot, elkaar
aan te kijken, dit bemerkte. En reeds bij het eerste morgenkrieken
kwamen ook, met Madirâ en Gaurï, Citraratha en Hamsa ter plaat-
se aan, door al de Gandharva's gevolgd. En toen deze beiden,
wier hart verblijd was toen hun dochters, die vol schaamte waren,
hen naderden, wier gelaat wijd openging bij de aanblik van hun
schoonzonen, en die zich met Târâpïda en met Sukanäsa onder-
hielden met gesprekken die in overeenstemming waren met de
maagschapsbetrekkingen waarin zij zich verheugden te zijn, — toen
deze beiden aangekomen waren, ving, duizendvoudig als het ware,
het feest aan.
Par 349.nbsp;Pas had dit feest een aanvang genomen, of Citraratha sprak tot
p^envp.'367, jârâpïda : «Waarom zouden wij het feest in het woud laten
c i l- plaats hebben, als toch ons paleis ter beschikking staat ? Daarbij,
5k? p 139 Iti moge ook dit huwelijk dat met wederzijdse instemming aange-
gaan is, moge ook alleen dit reeds bij ons wettelijk zijn, dan nog
past het, het gebruikelijk ceremonieel van de mensen te volgen! Daar-
om, wil'u eerst naar mijn residentie begeven. Daarna zult gij ver-
trekken naar uw eigen land, of naar de maanwereld ! » — Târâ-
pïda echter antwoordde hem : « Gandharva-koning, die plaats,
het zij dan ook een woud, is een paleis, waar het geluk door voor-
spoed het grootste is ! Welnu, op welke andere plaats zou ik zulk
een geluk door voorspoed kunnen verwerven ? Daarbij, al mijn
verblijven heb ik thans overgedragen aan uw schoonzoon. Daarom,
mijn vriend, neem hem, die door zijn bruid vergezeld is, met u, en
ga heen om de genoegens van de paleizen te genieten ! » — Toen
hij aldus toegesproken was, sprak Citraratha : « O koning-wijze,
zoals het u behaagt ! », en hij vertrok met Candrâpîda naar He-
maküta. En toen hij vertrokken was schonk Citraratha aan Candra-
pïda samen met Kâdambarï zijn ganse koninkrijk ; en ook Hamsa,
aan Pundarïka, samen met Mahâsvetâ, zijn eigen waardigheid. Maar
daar zij reeds bevredigd waren alleen door de bruid te bekomen die
hun hart begeerde, aanvaardde geen van beiden nog iets daar-
boven.
Op een andere keer vroeg Kâdambarï aan den maangod met het Pan 350. ^^^
lichaam van Candrâpîda, toen deze zich in het slaapvertrek bege-nbsp;,3.
ven had, — met ogen die beefden door de tranen en met bedrukt p. 172, is;
gelaat, niettegenstaande zij zich er in verheugde den hartsgeliefde «kr p. i4o. n.
te hebben bekomen dien zij van haar geboorte af begeerd had, en
niettegenstaande zij zich tevreden voelde door te midden van haar
verwanten te zijn teruggekeerd : « Heer, wij allen die gestorven
waren, wij hebben het leven terugbekomen en wij zijn met elkaar
verenigd geworden ! De arme Pattralekhâ echter, haar zien wij niet
in ons midden ! Zij is de enige van wie wij niet weten wat haar
overkomen is !» — Toen hij dit gehoord had antwoordde haar de
maangod met het lichaam van Candrâpîda, terwijl hij innerlijk ver-
blijd was : « Liefste, hoe zou zij hier zijn ? Immers zij was Rohinï,
die zich bedroefde over mijn ongeluk ! Toen deze vernomen had
dat ik door een vloek getroffen was, sprak zij : « Hoe zoudt gij
alléén de smart van het verblijf in de wereld der mensen kunnen
verduren ? », en niettegenstaande ik haar weerhield, nam zij aan-
stonds een bestaan aan in de wereld der mensen, met het doel mijn
voeten te dienen. En toen ik van daar in een ander bestaan was
vervallen, wilde zij, die bij mijn dood haar lichaam verlaten had,
andermaal op de wereld der mensen neerdalen ; maar ik dwong
haar van haar voornemen af te zien, en zond haar heen naar mijn
wereld. Daar zult gij haar weer aantreffen!» — Toen zij dit
gehoord had was Kâdambarï in haar hart met verbazing getroffen
door die edelaardigheid, die liefderijkheid, die grootmoedigheid,
die echtelijke trouw en die fijngevoeligheid van Rohinï ; zij was
zeer beschaamd, en was niet in staat nog iets te zeggen.
Par. 351.nbsp;Intussen ging de dag heen, alsof hij aan den maangod, die de
P^en V p. 368, ^^^ ^^nbsp;ggj^j^ ^jjjg verschaffen van de vereniging
c2^ P®°iVn; met Kâdambarî, dat geluk waarnaar deze gedurende twee existen-
Skfp! 140,3?.' tie's verlangd had. De vlag van de hartstocht gelijk, als om de
schaamte te verhullen van de vrouw die was het schitterend avond-
rood in het westen, zo spreidde de nacht zich uit. En de gehele
wereld was veraangenaamd door het opkomen van de maan. En
toen het aldus diep nacht geworden was, toen gaf Candrâpîda zich
over aan het lang-begeerde genot van de eerste wellust met Kâdam-
barî : terwijl de blauwe nachtlotussen, haar ogen, geopend waren,
terwijl hij voortdurend de hand afweerde die zij uitstrekte naar haar
losgevallen gordelknoop, terwijl hij het genot van beantwoorde
omarmingen smaakte, en terwijl de schaamte die zij bij het plegen
van de begeerde wellust blijken liet, de bekoorlijkheid van het
genot verhoogde. Hij bleef daar gedurende een tijdspanne van tien
etmalen, die als het ware maar één dag scheen te zijn, en begaf zich
dan, nadat zijn schoonouders, die geheel voldaan waren in hun
hart, hem hadden laten vertrekken, tot zijn vaders voet.
Par. 352.nbsp;En toen hij aangekomen was, verhief hij de vorsten die terzelf-
p v p. 368, ^^^ ^^^nbsp;kwellingen doorstaan hadden tot zijn eigen
c2''iVii; waardigheid. De last van het koningschap droeg hij over op Puti-
Nk? p.' 14Î; 11.' darïka, en terwijl hij de voeten diende van zijn ouders die al hun
beslommeringen opgegeven hadden, gaf hij zich met Kâdambarî
over aan alle mogelijke genoegens : genoegens die, door het feit
dat hij er gedurende twee existentie's naar verlangd had, nimmer
uitgeput waren, en waarvan hij nimmer verzadigd was. Zulks, nu
eens, uit genegenheid jegens zijn geboorteplaats, in Ujjayinï, waar
de burgers hem aanstaarden met ogen die wijd-open waren wegens
het grote wonder ; dan weer, uit eerbied voor den koning der Gan-
dharva's, op Hemaküta, waarvan de uitgestrektheid ongeëvenaard
en alleraangenaamst was ; nu eens, door hoogachting voor Rohinï,
in de maanwereld, die bekoorlijk is doordat alle plaatsen, door-
drongen als zij zijn met de geur van de amrta, er welriekend en
koel zijn ; dan weer, door liefde voor Puiidarïka, in het meer dat
aan Laksmï tot verblijfplaats strekt, een meer waar op het water
talloze lotussen dag en'nacht geopend zijn; en overeenkomstig
Kâdambari's verlangen, overal, ook op verschillende andere zeer
liefelijke plaatsen. — JVlaar dit niet enkel de maangod met Kädam-
bari, maar Kâdambarï met Mahâsvetâ, Mahâsvetâ op haar beurt
met Pundarîka, en Pundarîka weerom met den maangod, — allen
gaven zij zich, in onderlinge vereniging, ten allen tijde aan die
genoegens over, en bereikten zo het hoogste toppunt van wel-
behagen.
VERTALING VAN GEDEELTEN
VAN HET PÛRVABHÂGA
s. ,.-
if
LIJST VAN DE BIJ RIDDING ONVERTAALD GEBLEVEN
GEDEELTEN VAN HET PÜRVABHÄGA
De eerste kolom bevat een lijst van de door Ridding op p. 221
opgesomde, in haar vertaling weggelaten (0[mittedl) of bekorte
(C[ondensed]) of in het appendix vertaalde (A[ppendix]) gedeel-
ten in de ed. Nirnaya Sâgara, 1890. In de tweede en derde kolom-
men zijn de daarmee overeenstemmende plaatsen in de vertalmg
van Ridding en in de ed. Peterson aangeduid. Wat daaronder cur-
sief is gedrukt, is in de aanvullende vertaHngen opgenomen. Slechts
enkele zeer korte stukjes (par. 13 (C), einde van par. 58 (O),
den van par. 95 (C), einde van par. 144 (O) en van par. 193 (O))
zijn onvertaald gebleven.
Rdg p. 221.nbsp;Vertaling Rdg.nbsp;Ed. Peterson.
0 117-15 2.nbsp;R5, 22.nbsp;P 6, 19-8,2.
' Par. 3, beschrijving van de stad Vidisâ. en par. 4, beschrijving van
Südralca's jeugd.
C 31 10-34 2.nbsp;R 13, 11-38.nbsp;P 14, 23-16, 12.
' Par. 13, beschrijving van de wijze waarop südraka de dag doorbrengt.
0 46,7-48,4.nbsp;R 20, 24-36.nbsp;P22, 11-23. 7.
Par. 20, beschrijving van het meer Pampa.
0 81 3-10.nbsp;R 38, 18-19.nbsp;P 38, 15-23.
Begin van par. 36, beschrijving van Jâbâli's Icluizenarii.
0 83,1-8.nbsp;R39,mnbsp;P 40, 10-21.
Einde van par. 36.
0 85, 3-89, 4.nbsp;R 40, 16-23.nbsp;P41,ll-43,9.
Par. 38, beschrijving van jabalt.
A 102, 1-110, 6.nbsp;R47, 8-35 en 210-214. P 50, 1-53, 10.
' Par. 44 en 45, beschrijving van Ujjayini.
A 111, 1-4.nbsp;R 213-214.nbsp;P 53, 13-19.
Einde van par. 45.
A112, 6-115, 1.nbsp;R214-216.nbsp;P 54, 7-55, 6
Einde van par. 46 en begin van par. 47, beschrijving van koning Tara-
pida.
O 119 3-124, 3.nbsp;R 50, 25-34.nbsp;P 57, 4-59, 7.
'pai. 50, beschrijving van Târâpîda's jeugd, en par. 51, beschaving
van Sulcanâsa.
-ocr page 306-Rdg p. 221.nbsp;Vertaling Rdg.nbsp;Ed. Peterson.
O 137, 7-138, 3.nbsp;R 57, 35.nbsp;P 66, 4-10.
Einde van par. 58, beschrijving van Vilâsavati's zwangerschap.
O 141, 6-155, 5.nbsp;R 59, 21-23.nbsp;P 68, 3-74, 19.
Par. 61-68, beschrijving van Candräpida's geboorte.
O 162, 8-164, 8.nbsp;R 63, 31.nbsp;P 79, 4-80, 3.
Par. 76, beschrijving van Indräyudha.
0 176, 6-188, 4,nbsp;R70, 3-4.nbsp;P 86, 19-92, 3.
Par. 85, beschrijving van Täräpida's paleis.
A 188, 4-189, 5.nbsp;R 70, 4-6 en 216.nbsp;P 92, 6-19.
Par. 86, Candrâpîda's intrede in Târâpîda's paleis.
A 190, 6-191, 5.nbsp;R70, 31-33 en 217. P 93, 11-22.
Par. 88, beschrijving van Vilâsavatî in het vrouwenverblijf.
A 192, 11-194, 2.nbsp;R 71, 27-28 en 217-218. P 94, 20-95, 13.
' Par. 90, beschrijving van het paleis van Sukanäsa.
A 196, 4-199, 1,nbsp;R 73, 5-14 en 218-219. P 96, 23-98, 7.
Par. 93 en 94, beschrijving van de nacht.
C 199, 5-200, 9.nbsp;R73, 19-20.nbsp;P 98, 14-18.
Midden van par. 95, beschrijving van Candrâpîda's jagersknapen.
0 203, 2-204, 2.nbsp;R 74, 33-75, 1.nbsp;P 100, 16-101, 8.
Par. 99, beschrijving van Pattralekhä.
C 227, 4-234, 6.nbsp;R 87, 12-32.nbsp;P 113, 13-116, 23.
Par. 116 lot 120, beschrijving van het vertrek van Candräpida's leger
voor de tocht ter wereldverovering.
0 242,6-10.nbsp;R92, 4.nbsp;P 121, 15-20.
Einde van par. 126, beschrijving van de weg naar Acchoda.
A 243, 4-10.nbsp;R92, 11 en 219-220. P 122, 2-9.
Par. 127, beschrijving van de Kailäsa.
C 245, 4-248, 3.nbsp;R 92, 20-93, 7.nbsp;P 123, 1-19.
Par. 128, beschrijving van het meer Acchoda.
O 250, 3-8.nbsp;R 94, 4-5.nbsp;P 125, 4-10.
Begin van par. 130, beschrijving van de zuidelijke oever van het meer
Acchoda.
C252, 7-256, 5.nbsp;R 95, 4-9.nbsp;P 126, 13-128, 3.
Par. 131, beschrijving van het heiligdom van Siva bij het Acchoda-
meer.
0 262, 1-266, 3.nbsp;R 97, 27-30.nbsp;P 130, 4-131, 19.
Tweede gedeelte van par. 133, beschrijving van Mahäsvetä.
-ocr page 307-Rdg p. 221.nbsp;Vertalmg Rdg.nbsp;Ed. Peterson.
0 276,9-277,8.nbsp;R 103, 12-15.nbsp;P 138, 1-12.
Begin van par. 141, beschrijving van de lente.
O 285 2-4nbsp;R 106, 35.nbsp;P 142, 2-5.
Einde van par. 144, beschrijving van Mahâsvetâ's eerste liefdesontroe-
ring.
C 346 7-348 7nbsp;R 141, 15-23.nbsp;P 178, 13-179, 16.
' Einde'van par. 181, beschrijving van de avond, en begin van par. 182,
beschrijving van Keyüraka.
^^'^'par'^Se en 187, blLti^ng van het vroulentm^op Hemaküta.
0 357,1-10.nbsp;145,11.nbsp;P 185, 4-186, 3.
Par. 189 en 190, idem.
0 359, 12-365.2.nbsp;R 146, 2.nbsp;P 186, 19-189, 16.
Par. 191, beschrijving van Kadambari.
O 369 2-8nbsp;148,15.nbsp;P 192, 1-9.
Einde van par. 193, beschrijving van Kâdambarï's eerste hefdesontroe-
ring.
C383 6-384 9nbsp;R 156, 37-157, 2.nbsp;P201, 11-202, 7.
' Begin van par. 201, beschrijving van het halssnoer Sesa.
0 388 5-390 4nbsp;R 159, 11-14.nbsp;P 204, 20-205, 23.
EiL 'van par. 202, beschrijving van Kâdambari's verliefd gebarenspel,
en begin van par. 203, beschrijving van de avond.
0 403 6-410 3nbsp;R168, 6-7.nbsp;P 215, 1-219, 3.
Par. 208 tot 210, beschrijving van Kädambari in het sneeuw paleis.
O 417 1-426 3,nbsp;R 172, 15-17.nbsp;P 223, 9-228, 7._
' Par. 215 en 216, beschrijving van een heiligdom van Durga.
-ocr page 308- -ocr page 309-Beschrijving van de stad Vidisâ
(Pürvabh. Par. 3)
De residentie van dezen koning was een stad, genaamd Vidisâ.
Deze stad geleek op de Krta-periode die zich daar samengetrokken n^p- u. 6-12,
had uit vrees voor de Kali-periode, en uitgestrekt als zij was, scheen c^i, p- 8, 3-6,
zij als het ware de plaats van oorsprong te zijn van de drie werelden, ms p- s. 22.
Zij was omgeven door de stroom, de Vetravatï : de golvenrijen van
deze stroom waren gebroken, doordat zij aansloegen tegen de wel-
ving van de borsten der Mâlava-vrouwen die er in baadden ; zijn
water nam de kleur aan van het avondrood, wegens de menie op
de slapen der zege-olifanten die er heen gekomen waren om in het
water neer te duiken, en het gesnater van troepen van uitgelaten
kalaharnsa's deed zijn oevers van geluid weerklinken.
Beschrijving van koning Südraka's jeugd
(Pürvabh. Par. 4)
In deze stad leefde de koning, in zijn jeugd, lange tijd gelukkig.
Doordat hij alle werelden in het rond aan zich onderworpen had, n p- 12, s-u,
was hij gerust, bevrijd van de last van de zorgen om zijn koninkrijk. p- e, 9-8,
Zijn beide voeten waren gestreeld door de kransen op de hoofden rig p. 5, 22.
van de verschillende vorsten die zich uit andere werelddelen tot hem
begaven. Als een armband, zonder inspanning, droeg hij de last der
werelden op zijn arm. Hem omgaven raadsheren die zelfs Brhaspati
door hun schranderheid overtroffen ; zij waren velen in aantal, en
waren door overerving in hun ambt bevestigd ; doordat zij menig-
maal de Nïtisâstra bestudeerd hadden, was hun geest gelouterd ; zij
waren onbaatzuchtig, verkleefd en wijs.
De koning vermaakte zich met prinsen, die gesierd waren met
gelijke leeftijd en kennis, en die stamden uit verschillende geslach-
ten van gekroonde vorsten. Deze prinsen waren, doordat zij het ge-
heel van alle kundigheden bestudeerd hadden, ontwikkeld van geest;
zij waren zeer resoluut, zij kenden de gepaste tijd, en hun hart was
aan den koning verknocht wegens diens macht. Zij waren bedreven
in fijnzinnige scherts, zij bezaten kennis van de tekens en van de
gelaatsuitdrukking, en zij waren ervaren in de dichtkunst, in het
19
-ocr page 310-toneel in de Äkhyänaka's, in de Äkhyayikä's, in het schilderen, in
de commentaren, en in de andere bezigheden. Hun schouders, dijen
en armen waren zeer taai en gevleesd ; evenals jonge leeuwenwelpen
hadden zij reeds dikwerf de slapen uitgereten van 's vijands troepen
van bronstige olifanten ; ofschoon zij alleen in kracht behagen
schepten, waren zij toch bescheiden in hun optreden. Zij schenen,
elk van hen, als het ware 's konings evenbeeld te zijn.
En bij dezen koning, die door zijn grote heerszucht en zijn onver-
saagdheid, de vrouwen als licht (lichtzinnig) als grashalmen be-
schouwde, scheen er als het ware een vijandschap te bestaan tegen
de genoegens van de wellust : niettegenstaande hij zich in zijn jeugd
bevond, hoewel hij schoon was, en hoewel zijn raadsheren, bekom-
merd om nakomelingschap, dat van hem verlangden. Wèl overtroffen
de vrouwen van zijn vrouwenverblijf door haar schoonheid en ver-
liefd gebarenspel Rati's dartel optreden, wèl ontbrak het haar met
aan liefelijkheid, aan bescheidenheid en aan voorname afstamming,
en verrukten zij het hart, maar toch bracht de koning de dag door,
afkerig van de genoegens van het genot van vrouwen, omringd
door zijn vrienden.
Nu eens bracht hij de dag door met het inrichten van een con-
cert : hij zelf bespeelde de trommel, terwijl zijn met parelen bezette
armbanden voortdurend heen en weer wiegelden, en terwijl zijn
oorsieraad van edelsteen rinkelde ten gevolge van het schommelen,
doordat het tegen zijn oorbelletjes aansloeg. Dan weer bracht hij
de dag door met zich bezig te houden met de jacht, terwijl hij het
woud ledig maakte door de stortregen van pijlen die hij voortdu-
rend afschoot. Dan weer vormde hij een kring van geleerde lieden,
en vulde hij de dag met een dichtwerk samen te stellen. Nu eens
bracht hij de dag door met een gesprek over de Sästra's, dan weer
met naar Äkhyänaka's, Äkhyäyikä's, Itihäsa's en Puräna's te luis-
teren. Nu eens, met het tijdverdrijf van het schilderen, dan weer
met de luit. Nu eens, door de voeten te vereren van asceten die op
bezoek gekomen waren, dan weer, met het opgeven van aksa-
racyutaka's, van mäträcyutaka's, van bindumati's, van güdhaca-
turthapäda's en van prahelikä's, en van andere dergelijke. En zoals
de dag, zo bracht hij ook de nacht door, omgeven door vrienden
die bedreven waren in scherts die zij bij de verschillende spelen ten
gehore brachten.
Beschrijving van het meer Pampa
(Pürvabh. Par. 20)
En niet al te ver van Agastya's kluizenarij, die van dien aard is, p v^ p- 22.
dat men ook nu nog duidelijk kan bemerken wat daar vroeger heeft n^p. ' s-m,
plaats gehad, — niet al te ver van die kluizenarij lag een meer, c^i, p. 7-
Pampâ genaamd.nbsp;^si.'''
Dit meer leek een andere oceaan te zijn, die de Schepper, daar-
toe aangezet door Varuna die vertoornd was over het opdrinken van
de oceaan, uit naijver jegens Agastya, in de nabijheid van diens
kluizenarij geschapen had. Het scheen het uitspansel te zijn dat,
nadat zijn voegen, de acht hemelrichtingen, ten tijde der alver-
nietiging waren uiteengerukt, op de aarde neergevallen was. Het
was, als het scheen, de plaats, met water gevuld, waar de aarde
door het Oereverzwijn was opgeheven.
Het water van dit meer was in beweging gebracht door de kruik-
gelijke borsten van de uitgelaten Sabara-vrouwen, die er voortdu-
rend in baadden. De kumuda's, de kuvalaya's en de kahlâra's ston-
den er in volle bloei ; door het neerdruipen van druppels bloemen-
honig van de ontloken aravinda's waren er kringen op gevormd,
en menigten van bijenzwermen verduisterden er de saugandhika's.
Uitgelaten kraanvogels krijsten er ; de kalaharnsa-wijfjes, die dron-
ken waren door de bloemenhonig van de lotussen te drinken, lie-
ten er een verward gesnater horen ; de golvenrijen, die in beweging
gebracht waren door het rondfladderen van verschillende honder-
den watervogels, ruisten er, en de sproeiregens uit de toppen van
de door de wind opgezweepte golven spreidden er een onweersbui
over uit.
De woudnymphen die, belust op waterspel, bij badtijd onbe-
vreesd in het meer onderdoken, maakten dit welriekend door de
bloemen in haar haardos. Het was aangenaam door het helder
geluid van het water in de kruiken die door asceten, die ergens
bij het meer neergedaald waren, gevuld werden. Het werd bewoond
door troepen van kâdamba-vogels, die, wanneer zij zich door de
bedden van ontloken utpala's heen bewogen, hierdoor dat zij
dezelfde kleur hadden, enkel uit hun gekrijs konden worden opge-
maakt. De golven van het meer waren wit gekleurd door het san-
delstof op de borsten van de vrouwen van den Pulinda-vorst, die
zich in het meer begeven hadden om te baden. Het had zandbanken
aan de boorden, die gevormd waren door de menigte stuifmeel van
de ketaki-struiken die er rondom heen opgeschoten waren. Het
water aan de kanten was bitter en bleekrood ten gevolge van de
natte bastklederen die asceten, uit de nabijgelegen kluizenarij
daarheen gekomen, er gewassen hadden. De wind uit de rijsjes
van de struiken langs de oever wuifde zacht over het meer heen.
De oevers van het meer waren begroeid met uitgestrekte bossen:
bossen, die verduisterd waren door onafgebroken tamala-dreven ;
bossen, waarin de slingerplanten zeer licht waren, doordat hun
vruchten waren afgeplukt door Sugriva, toen deze, na door Vah
te zijn uitgedreven, elke dag daar rondzwierf en op Çsyamûka
vertoefde ; bossen, waarvan de bloemen door de in het water le-
vende asceten gebruikt werden voor de verering van de godheden ;
bossen, waarvan de rijsjes zacht waren doordat zij waren bevoch-
tigd door de waterdruppels, neergevallen van de vleugels van de
opvliegende watervogels ; bossen, waar troepjes van pauwen, die
zich onder de lianenpriëlen ophielden, een wilde dans uitvoerden ;
bossen, die vervuld waren met de geur van verschillende bloemen,
zodat het scheen alsof de woudnymphen ze welriekend hadden
gemaakt door haar adem.
Woudolifanten die vuil waren door overvloedig slijk, — wolken,
scheen het, die, menende dat het een andere zee was, neergedaald
waren om water op te slorpen, - dronken onophoudelijk het water
van dat meer. Het was diep, onmetelijk, een verzamelplaats van
wateren zonder gelijke.
En aan iemand die er zich midden door heen beweegt, schijnen
de paren van cakravâka's, met hun vleugels die een donkere kleur
aannemen door de glans van de ontloken kuvalaya's, alsof zij ook
nog op heden verslonden worden door Râma's vloek in levende
gedaante.
Begin en einde van de beschrijving van
Jâbâli's kluizenarij
(Pürvabh. Par. 36)
....... - En toen hij (Harita) niet zeer ver gegaan was, zag ik (de pape-
3-77, g^jji Vaisampäyana) een kluizenarij. Deze kluizenarij was in alle
c\; p. 76, 8 richtingen verborgen door bossen met dicht-opeengedrongen bo-
nlgj.'ss. 19- j^gf, waarin bloemen en vruchten immer aanwezig waren, en die
rijk waren aan tala's, tilaka's, tamäla's, hintäla's, en bakula's. De
p en V p. 38,
-ocr page 313-groepjes van kokosbomen waren er dicht-bezet met ela-slingerplan-
ten ; de rijsjes der lodhra's, der lavali's en der lavanga's waren er
in trillende beweging ; massa's stuifmeel van de cüta's verspreidden
er zich, en de sahakära's weergalmden van het gezoem der bijen-
zwermen. Deze bossen waren met geraas vervuld door de menigte
van troepen uitgelaten kokila's, en bleekrood door de hopen stuif-
meel van de ontloken ketakl's. De woudgodinnen hadden er de
schommels beklommen, die de betelpalmen waren. Voortdurend
brachten deze bossen een menigte bloemen voort, die door de wind
bewogen, en zeer wit was, en die een sterrenregen leek die de
ondergang van de zedelijke slechtheid voorspelde. De omgeving
van deze kluizenarij was opgeluisterd door lichte plekken van het
Dandaka-woud. Die plekken waren bontgekleurd door de honder-
den antilopen die er onbevreesd rondliepen, en donkerrood wegens
de ontloken kamala-planten ; de bladeren der struiken waren er
opnieuw uitgeschoten na door de bedrieglijke antilope, MarTca, te
zijn afgeplukt, en de bodem was er oneffen gemaakt door de putten
der door Räma's boogpunt vernielde boomwortels.
De Kali-tijd had die kluizenarij nog nooit aanschouwd, de on- p p-
waarheid was er niet mede vertrouwd, en Käma had er nog nim- ^P; »-«o-
mer van gehoord. Evenals Brahmä, was zij geëerd door de drie c^i, p-so, lo-
werelden. Evenals Visnu (de gestalte van Everzwijn en van Man- Rig p- 30.
leeuw vertoonde), liet zij de gestalten zien van everzwijnen, man-
nen en leeuwen. Evenals de Sämkhya (gesticht is door Kapila),
was zij voorzien van bruine koeien. Evenals in het park van
Mathurä (de trotse Dhenuka door Balaräma verpletterd werd),
waren er met kracht uitgeruste en trotse wijfjesolifanten. Evenals
Udayana (het geslacht van Vatsa verheugt), verblijdde zij de troe-
pen van kalveren. Evenals in het geval van de heerschappij over de
Kirnpurusa's (Druma bevochtigd wordt door de door asceten vast-
gehouden kruiken met water), werden de bomen er bevochtigd door
de kruiken met water die door asceten vastgehouden werden. Even-
als bij het einde van de zomertijd (het vallen van het water nabij
is), waren er watervallen in de nabijheid. Evenals in de regentijd
(Visnu rustig slaapt binnen in het diepe water), sliepen de leeuwen
er rustig midden in de diepe bossen. Evenals Hanumän (de borstkas
van Aksa verpletterde door hem te treffen met een rotsblok), werden
massa's kernen van aksa-vruchten er verbrijzeld door ze te slaan
met een stuk steen. Evenals Arjuna, toen hij zich inspande om het
Khändava- woud te verwoesten, (het werk van Agni had aangevat),
waren de offers er begonnen. Alhoewel zij in het bezit was van een
welriekende inzalving (van een instrijking met koemest), was toch
steeds de reuk er waarneembaar van de rook van offeranden.
Alhoewel zij bewoond was door een menigte cândâla's (door troe-
pen van olifanten), was zij toch rein. Alhoewel honderden kometen
er schitterden (honderden rookzuilen er opstegen), waren de ram-
pen er toch bezworen. Alhoewel zij voorzien was van de schijf der
volle maan (van scharen van volmaakte leiders onder de brahma-
nen), was toch altijd de duisternis van de dichte bossen er aanwe-
zig. Deze kluizenarij was zeer aangenaam, en leek een tweede
wereld van Brahmâ.
Beschrijving van jâbâli
(Pürvabh. Par. 38)
P en V p. 41, En daar zag ik den verheven jâbâli, die gezeten was in de
^86, schaduw aan de voet van een raktâsoka-boom. Deze raktasoka-
4- boom versierde rondom het middendeel van de boven beschreven
17- kluizenarij ; zijn twijgjes waren lichtrood als rode lak ; zijn takken
hingen vol met de zwarte antilopehuiden en de waterkruiken die
de asceten er aan opgehangen hadden, en aan zijn onderkant waren
door de dochtertjes van de asceten vijfvinger-tekens van gele meel-
bloem aangebracht. De antilopekalfjes dronken het water van zijn
watergreppel. De jonge asceten hadden er rijen versleten klederen
van kusa-gras aan opgehangen, en de grond aan zijn voet was rem
door een instrijking met koedrek. De boom was aangenaam wegens
de bloemenofferande die zopas daar was neergelegd ; hij was niet
overdreven groot, maar bood uitgebreide ruimte doordat hij zich
naar alle richtingen uitstrekte.
Zoals de aarde door de oceanen, zoals de Meru door de hoofdber-
gen, zoals het offer door de offervuren, zoals de dag aan het einde
van een wereldperiode door de zonnen, zoals de tijd door de wereld-
perioden, — zo was de verheven Jâbâli aan alle zijden omgeven door
grote wijzen die zeer strenge ascese pleegden. De ouderdom had zijn
lichaam grijs gemaakt : de ouderdom die zijn lichaam deed beven
(wier lichaam beefde), als door de vrees voor een vreselijke ver-
vloeking ; die, evenals een minnares (die de haren vastgrijpt), zijn
haren had aangevat ; die, evenals een vertoornde vrouw (die de
3
C 1, p. 84, 4-
88, 5 ;
Rdg p. 40,
24..
wenllt;brauugt;en fronst), plooien had doen ontstaan m zijn wenkbrau-
wen • die evenals een beschonkene (wier gang onregelmatig is),
zijn gang'onzeker maakte ; die, evenals een vrouw in tooi (die een
secteteken vertoont), huidvlekken deed verschijnen ; die, evenals een
vrouw die een gelofte volbrengt (die grijs is door as), gnjs was
sis SS
Hij was gesierd met lange haarvlechten, die wit waren wegens
de grijze haren. Deze haarvlechten schenen als de vlaggen te zijn
van zijn deugd, opgericht nadat hij alle asceten overwonnen had
door zijn ascese ; zij leken te zijn de draden van de verdienste die
hij aangegrepen had om ten hemel op te stijgen ; zij waren als de
uitgeschoten bloementrossen van de hoog-opgegroeide boom der
quot;quot;'HiThad een voorhoofdsvlak waarop een drievoudige streep van
as was aangebracht, zodat het als het ware het vlak van een rots
van de Himalaya leek, waaruit in schuine richting de dne stromen
van de Ganges opschieten. Zijn ogen waren ingesloten door twee
wenkbrauwen, die er uitzagen als omgekeerde maansikkels, en die
slap waren wegens de neerhangende huidsplooien. Zijn boven-
lichaam was wit gekleurd door de stralen uit zijn tanden, zodat
hij lahnu geleek die de zuivere Ganges-stroom uitspuwde. Deze
stralen schoten naar buiten, doordat de holte van zijn hppen
geopend was door het onophoudelijk opzeggen van de lettergrepen
van Vedische spreuken ; zij waren zeer rein, en schenen dan ook
als het ware de ranken van de waarheid, als het ware de zuivere
werkingen van zijn zintuigen, als het ware de stromen van het
gevoel (vocht) van medelijden.
Hem verlieten nooit de flonkerend-glanzende bijen, die, aange-
trokken door zijn adem die welriekend was ten gevolge van de
voortdurende uitwaseming van soma, zich steeds in de nabijheid
van zijn mond ophielden : lettergrepen van een vervloeking, als het
ware, in levende gedaante. Hij had een gelaat met, doordat hij
zeer uitgemergeld was, zeer diepe holten in de wangen, met zeer
hoge kin en neus, met ietwat schuinstaande oogappels, met rijen
van oogwimpers die uitgedund waren en weinig talrijk, met oor-
schelpen die bedekt waren met uitstekende, lange haren, en met
een dichte baard die neerhing tot aan zijn navel. Hij bezat een
lichaam, waarvan de hals dicht overspannen was met de aders yan
de hals, aders die gestrekt waren als teugels om de zeer ontstui-
mige paarden van zijn zintuigen tegen te houden ; een lichaam,
waarvan de ontvleesde borstkas hoog uitstak, waarover van de
schouders een wit offersnoer neerhing, en dat onbevlekt was, zodat
het als het ware de (zuivere) stroom van de Ganges geleek, waarop
het geweld van de wind kleine golvenrimpels heeft doen ontstaan,
en waarop lotusstengels drijven.
Hij deed een zich tussen zijn beweeglijke vingers bevindend
bidsnoer voortschuiven, een bidsnoer dat vervaardigd was uit
stukjes vlekkeloos kristal, en dat Sarasvati's halssnoer geleek dat
aaneengeregen is met schitterende, dikke parelen : zodoende scheen
hij als het ware een tweede poolster, die onophoudelijk de kring
der gesternten deed ronddraaien. Hij was dicht bezet met een zich
tegen het lichaam aftekenend net van aderen, als een oude wens-
boom met een menigte slingerplanten in volle wasdom. Hij was
gehuld in een fijn-basten gewaad, dat was als een tweede omkle-
ding door de ouderdom : een fijn-basten gewaad dat vlekkeloos
was, als was het vervaardigd uit maanstralen, uit schuimvlokken
van'amrta, uit draden in de vorm van een gesloten rij van deugden
(draden), en dat rein was doordat het gewassen was in het water
van het meer Manasa. Als een bed van ontloken pundarïka's met
een rajahatnsa, zo was hij gesierd met een kristallen waterkruik, die
zich in zijn nabijheid bevond ; deze was gevuld met water van de
Ganges, en rustte op een drievoet.
Het was of hij met de bergen deel had in onbeweeglijkheid
(karaktervastheid), met de oceaan in diepte (diepte des gemoeds),
met de zon in glans (luister), met de maan in sereenheid (gemoeds-
rust), met het uitspansel in onbevlektheid (reinheid).
Evenals Garuda (door zijn macht de heerschappij over de vogelen
verwierf), had hij door zijn bovennatuurlijke kracht de heerschappij
verworven over de brahmaneri. Evenals Brahma (de verkondiger
was van de levensstadiën), stond hij aan het hoofd van de kluize-
narij. Evenals een oude sandelboom (voorzien is van vezelachtige
wortels die wit zijn wegens de huiden van slangen), was hij voor-
zien van haarvlechten die wit waren als de huid van een slang.
Evenals een voortreffelijke olifant (wiens oren en staart neerhan-
gen ), had hij lang-neerhangende haren in de oren. Evenals Brhas-
pati (Kaca grootbracht tot aan zijn geboorte), liet hij zijn haren
groeien sedert zijn geboorte. Evenals de dag, (waarvan het begin
vol schittering is wegens de opgaande zon), had hij een gelaat dat
vol glans was gelijk de opgaande zon. Zijn levensjaren waren ge-
slonken, evenals de herfsttijd (gedurende welke de regens opge-
houden hebben). Evenals Santanu, (aan wien Bhlsma dierbaar was),
beminde hij de gelofte van het waarheid-spreken. Evenals Pârvatî's
handpalm (er in bedreven is, Siva's kringvormig oog te bedekken),
was hij er in bedreven, het bidsnoer te grijpen. Evenals de zon in
de winter (zich in het noorden bevindt), had hij zich met een boven-
kleed omhuld. Evenals het onderzeese vuur (voortdurend het water
verslindt), voedde hij zich immer met melk. Evenals een verlaten
stad, (waarin de woningen armoedig zijn, onbeheerd en vervallen),
was' hij de toevlucht van de bedroefden, de veriatenen en de
geruïneerden. Evenals van Siva (het lichaam omstrengeld is door
Pârvatï, blank als as), was zijn lichaam omgeven door haren die wit
waren als as.
Beschrijving van koning Târâpîda's jeugd
en van Sukanäsa
(Pürvabh. Par. 50 en 51)
Door zijn arm, die vlezig was als de slurf van Airâvata, die het p en j p.^ se,
hoofdkussen was voor het dartel spel van de Koninklijke Glorie, n p. ns, 3-119,
die de paal was bij de wijding voor het offer dat hierin bestond, c^^V^ii«, e-
aan de ganse wereld gerustheid te verschaffen, die bedekt was met rdg p. 50, 25-
een menigte stralen uit zijn flikkerend zwaard, die de staart was van
de komeet tot verdelging van het gehele geslacht van zijn vijanden,
— door zijn arm onderwierp deze koning, toen hij nog maar een
kind was, de aarde die door zeven continenten omkranst is. Daarna
droeg hij op dien minister, genaamd Sukanäsa, als op een vriend,
de last van het koningschap over, en bevestigde al zijn onderdanen
in welvaart. Daar hij thans geen enkele taak meer vóór zich zag,
en van vrees bevrijd was doordat hij al zijn vijanden tot rust had
gebracht, liet hij zijn zorg over de aarde verslappen, en genoot hij
meestal de genoegens van de jeugd. Aldus :
Nu eens, aan Käma onderworpen, gaf hij zich over aan het min-
nespel. De minnaressen, wier oorrijsjes losgeraakt waren door de
overeind rijzende, harde haarpijltjes op haar wangen, besprenkelden
hem als met massa's sandelwater, door de glanzen van haar amrU-
gelijkende glimlachjes ; zij troffen hem als het ware met haar oor-
lotussen, door de stralen uit haar ogen ; zij verblindden zijn ogen
als met stof van saffraan, door de glanzen uit haar sieraden ; zij
sloegen hem als met witte klederen, door de stralenbundels uit de
nagels van haar handen ; zij omstrengelden hem als met kransen van
campaka-bloemen, met haar lianegelijke armen. Dat minnespel was
aangenaam door het rinkelen van de armbanden van edelsteen, die
heen en weer wiegelden, wanneer de handen geschud werden door-
dat in de lippen gebeten werd ; bij dat minnespel was het rustbed
bezaaid met de stukjes van de dantapattra-oorsieraden die gebro-
ken waren ten gevolge van de grote onstuimigheid, de hoofdkransen
waren rood gekleurd door de rode lak die van de opwaarts geheven
voeten was neergedruppeld, de oorsieraden van edelsteen werden
tot stof verbrijzeld bij het woeste grijpen van de haren, het bedkleed
was gemerkt met de sierlijnen van zwarte aloë op de zwellende
borsten, en de sectetekens en sierlijnen van gorocana waren afge-
wist door de druppeltjes zuiver zweetwater.
Dan weer vermaakte hij zich gedurende enige tijd met gouden
waterspuiten. Zijn lichaam werd donkerrood gekleurd door de stra-
len van saffraan-water die uit de holle handen van de minnaressen
ontsnapten, en die onafgebroken rijen van pijlen van Kama geleken ;
zijn zijden gewaad werd lichtrood gekleurd doordat het getroffen
werd door massa's lak-water, en zijn sandelversieringen waren
gevlekt met druppels muscus-water.
Nu eens, door het waterspel in gezelschap van de haremvrouwen,
bracht hij het water van de paleisvijvers in die toestand, dat zijn
golvenrijen wit gekleurd waren door het sandelstof van de borsten,
en dat de hamsa-paren bedrupt waren met de rode lak van de door
hun beweeglijke enkelringen luid-weerklinkende voeten ; in die toe-
stand dat het veelkleurig was door de bloemen die van de haarlok-
ken waren neergevallen, dat de bladeren van de tot oorsieraad
strekkende kuvalaya's er op dreven, en dat de golven gebroken
waren door de woeling van de hoge heupen ; dat uit de lotussen,
wier stengels waren uitgerukt en die in het roud verspreid waren,
een menigte van stuifmeel er op neergevallen was, en dat, ten
gevolge van het voortdurend slaan met de handen, het als met
sterren bezaaid was met schiftende schuimdruppels.
Dan weer werd hij door minnaressen, die bedrogen waren met
een afspraak, na het gepleegd vergrijp, de ganse dag geslagen met
bloemenkransen die doorschoten waren met de stralen uit haar
nagels ; en wel, terwijl zij de wenkbrauwen fronsten, en haar liane-
gelijke'armen geluid verspreidden door de rinkelende polsringen
van edelsteen, en nadat zijn voeten samengebonden waren door
kransen van bakula-bloemen.
Nu eens geraakte hij, evenals de bakula-boom (tot bloei komt),
verblijd door het drinken van de stromen wijns van de volle teugeri
der verliefde vrouwen, in een uitgelaten stemming. Dan weer werd
hij evenals de asoka-boom (een rode kleur heeft), met harts-
tocht vervuld, ten gevolge van de stoten van de met rode lak
bedekte voeten der vrouwen. Nu eens ging hij over tot drmken,
evenals Balaräma, wit door (als) sandel, terwijl een prachtige, heen
en weer schommelende bloemenkrans om zijn hals bevestigd was.
Dan weer begaf hij zich, evenals een bronstige olifant, terwijl de
twijgjes in zijn oren wiegelden over zijn wangen die rood waren
ten gevolge van de roes (terwijl zijn oorlappen heen en weer flappen
over zijn kaken die rood zijn van het bronstvocht), en door de drank
bedwelmd (bronstig), in de lusthof (in het woud), waarvan de geur
welriekend was door de ontloken bloemen der wilde slingerplanten.
Nu eens verlustigde hij zich, evenals een hamsa (die het Manasa-
meer verblijdt door zijn geluid dat op weerklinkende enkelringen
gelijkt) op de lotusbedden, terwijl zijn gemoed verblijd was door
het geluid van de rinkelende enkelringen. Dan weer zwierf hij
evenals een leeuw rond op de lustheuvels, terwijl een kesara-krans
over zijn schouders neerhing (met een menigte van manen neerhan-
gend op zijn schouders). Nu eens dwaalde hij evenals een bij rond
in de lianenpriëlen, die bedekt waren met de knoppen van ontlui-
kende bloemen. Dan weer begaf hij zich, met een donkerkleurig
doek omsluierd, tot de vrouwen die een afspraak gemaakt hadden
tegen het vallen van een nacht in de donkere maandhelft. En dan
weer woonde hij, door enkele vertrouwde vrienden omgeven, een
door de luiten, de fluiten en de trommels alleraangenaamst con-
cert bij van de haremvrouwen in de grote binnenzalen van het pa-
leis ■ binnenzalen, waarvan de vensters open stonden doordat de
gouden luiken uit elkaar geschoven waren, en waarvan de tinnen
bewoond werden door duiven die als het ware gekleurd waren door
de rook van de zwarte aloë die daar voortdurend verbrand werd.
Met één woord : al wat bij uitstek bekoorlijk was, wat het voorwerp
was van begeerte, en dat niet onbestaanbaar was met het toekom-
stige noch met het tegenwoordige, aan dat alles gaf hij zich over,
zonder dat zijn gemoed er door geschokt was ; maar zulks met hier-
door, omdat hij er aan gehecht was, wél echter omdat z,n andere
aangelegenheden in verband met de aarde geheel voltooid waren.
Imm'ers, het spel dat bestaat in het genieten van de zmne ,ke g -
noegens, dit is bij den vorst, wiens onderdanen tevreden zijn en die
zijn doel in verband met de aarde geheel volbracht heeft, een
sieraad ; bij een anderen vorst echter vormt het aanleiding tot spot.
En met 'het oog op de genegenheid van zijn onderdanen vertoonde
hij zich van tijd tot tijd, en besteeg hij bij gelegenheid zijn troon.
sukanasa van zijn kant droeg de grote last van de regering,
door de kracht van zijn verstand, zonder de minste inspanning.
Zoals de koning alle zaken uitvoerde, zo voerde ook hij ze uit, en
wel zó dat hij de genegenheid van de onderdanen dubbel zo groot
maakte. Ook voor hèm bogen de vorsten met hun hoofden die bedekt
waren met de bundels van stralen uit hun heen en weer bewegende
kruinjuwelen, terwijl zij de vergaderzaal bevochtigden met de
sproeiregens van bloemenhonig, die neervloeiden uit hun gebogen
hoofdkransen van bloemen, en terwijl hun armbanden geschuurd
werden door de punten van hun bij de diepe buiging heen en weer
wiegelende oorringen van edelsteen. Ook wanneer hij vertrok, ver-
keerden de tien hemelrichtingen in die toestand, dat de tussenruimten
tussen de werelden doof gemaakt werden door het geluid van de
kletterende hoeven van een afrukkend leger van steigerende paarden,
en dat de bergen aan het wankelen gingen doordat de aardbodem
daverde onder het gewicht van het leger ; dat duisternis zich vormde
ten gevolge van de stromen bronstvocht van de door paardrift ver-
blinde olifanten, en dat de stromen grijs gemaakt werden door de
menigte van overvloedig opstijgend stof ; dat het gedruis van het
optrekkend leger van voetvolk het binnenste van het oor deed
barsten en dat de tien hemelrichtingen vervuld waren met het uit-
bundig'aangeheven zegegeroep ; dat zij bedekt waren met duizenden
witte waaiers die heen en weer gezwaaid werden, en dat het daglicht
verging door het dicht-aaneensluiten van de goudgesteelde zonne-
schermen van een talrijke schare van vorsten.
Beschrijving van Candrapida's geboorte
(Pürvabh. Par. 61-68)
- en V pnbsp;En daar, in een slaapvertrek waarin de tot bescherming strek-
kende ceremoniën zorgvuldig uitgevoerd waren, zag hij Viläsavati.
c'i,'p. 139. 6- Dit slaapvertrek was wit gemaakt door een bestrijking met verse
R/fp/og, 22- pleister ; er waren gelukbrengende lampen aangestoken, en aan de
deurvleugels stonden gevulde gouden kruiken ; het was aangenaam
P en V p.
-ocr page 321-door muren die versierd waren met zo juist geschilderde zegen-
brengende schilderingen ; er was een wit baldakijn m aangebracht,
aan de zijden van het baldakijn waren parelsnoeren bevestigd, en
lamoen van edelsteen verdreven er de duisternis.
Vilâsavati lag uitgestrekt op een rustbed, dat geschikt v.as voor
haar toestand van zwangerschap. Rondom dit rustbed was door me
as getekende lijnen een beschermende kring getrokken, en aan het
hoofdeinde van het rustbed waren witte, gelukkige slaap brengende
kruiken geplaatst. Dit rustbed was vrij van kwade invloeden door
de verschillende kruiden, wortels en als amulet dienende diagram-
men die er aan vastgehecht waren ; er was ^t bescherming en
kring van speren rond geplaatst, en aan alle zijden was er witte
mósferd op gestrooid. Er hingen twee heen en weer wiegende
r/pa a-bladeren aan, die met een snoer van haren aaneengebonden
Lren en er waren groene arista-twijgjes aan vastgemaakt. He
TaHp hogquot; voetstukken geplaatst, het had een bedkleed dat wit
was ais maanstralen, en het was breed als een rots van de Hima-
Oude vrouwen van de harem, die bedreven waren in de gebrui-
ken volbrachten om Vilâsavati de zegenbrengende avataranaka-
cerémonie. En wel, met menigten witte rijstballetjes, beweeglijk als
watergolven, die in gouden schotels geplaatst waren en waarop
zich zLder onderbreking hier en daar enkele druppeltjes zure me k
bevonden. Verder, met gevulde waterbekkens, waarin ^^ch banden
vol losse bloemen bevonden. Voorts, met hopen van vis en met
niet-opengesneden mond, die gemengd waren met verse vleesba -
letjes Met koele lampen, ten slotte, die op hun weg gevolgd wer-
den door een onafgebroken stroom van water, en die m bamboe-
korfjes brandden, met witte met gorocanâ gemengde mosterdzaad-
jes, en met handen vol water.
Zij was omgeven door lieden van haar gevolg, wier kledmg zuiver
was door hun blanke gewaden, die verheugd waren, en wier ge-
sprekken hoofdzakelijk liepen over de gelukbrengende ceremonien
die aan de gang waren. Doordat zij zwanger was, geleek zij de
aarde, waarin de hoofdbergen binnengedrongen zijn, was zij als ae
Ganges, wanneer Airâvata ondergedoken is in haar water s heequot;
zij al de helling van de Himâlaya, in een krocht waarvan een eeuw
binnengedrongen is, geleek zij de luister van de dag, met de zon
die door een Lnigte'wolken aan de blik onttrokken is geleek zij
Ïnacht, wanneer de maanschijf onzichtbaar is wegens de opgangs-
berg, was zij als de navel van Visnu, wanneer het naar buiten treden
van Brahmâ's lotus nakend is, geleek zij de zuiderkim, wanneer
de opgang van Agastya nadert, geleek zij de kust van de melk-
oceaan, die voorzien was van een met schuim bedekte kruik van
amrta. Zij was gekleed in een paar nog niet gewassen, zeer blanke
zijden klederen, waarvan de zoom veelkleurig was gemaakt door
gorocanâ.
Met de steun, bekomen door te leunen op de handen die de lieden
van haar gevolg haar haastig toereikten, de rijsgelijke hand op de
linker knie geplaatst, rees Vilâsavatï overeind. Maar de koning
sprak tot haar : « Genoeg, genoeg met die al te grote voorkomend-
heid ! Majesteit, sta niet op ! » — en hij zette zich met haar op
dat zelfde rustbed neer. Sukanäsa van zijn kant zette zich neer
op een ander rustbed in de nabijheid, dat een prachtig onderstel
had van gepolijst goud, en een wit bedkleed.
Par. 62.nbsp;Toen de koning gezien had dat Vilâsavatï zwanger geworden
was, sprak hij, terwijl hij begon te schertsen, met een geest die traag
was door het gewicht van zijn vreugde : « Majesteit, Sukanäsa
vraagt of hetgeen Kulavardhanâ gezegd heeft, of dat wel zó is ? »
— Maar Vilâsavatï hield op dat ogenblik het gelaat neerwaarts ge-
richt : haar wangen, lippen en ogen waren met een nauw-merkbare
glimlach overtogen, zodat het scheen alsof zij, uit schaamte, onder
de schijn van de menigte van stralen uit haar tanden, haar gelaat als
met een kleed bedekte. Toen hij steeds meer bij haar aandrong,
sprak zij : « Waarom brengt gij mij in zulk een toestand, dat ik
bovenmate met schaamte vervuld ben ? Ik weet niets !» — en het
gelaat neergebogen, keek zij als het ware met verstoordheid den
koning aan, met een oog waarvan de oogappel zijwaarts gekeerd
was.
Opnieuw sprak de koning tot haar, terwijl zijn maangelijk gelaat
glanzend-wit was door het maanlicht in de vorm van een nauw-
merkbare lach : « Gij met uw schoon lichaam, indien het door mijn
woord is dat uw beschaamdheid groter wordt, zie dan blijf ik dade-
lijk stil. Maar wat zult gij hiertegen doen : tegen het feit dat de rode
kleur van uw saffraan verbleekt, die rode kleur die de wegens de
kelk met de zich ontplooiende bladeren schitterend-witte glans bezit
van een campaka, en die, wegens de gelijkheid van kleur, alleen
uit de geur kan worden opgemaakt ? Wat zult gij doen tegen deze
borsten, waarvan de tepels een donkere kleur aannemen : deze
borsten, die als het ware de rook uitspuwen die voortkomt uit het
vuur van het verdriet in uw hart, vuur dat uitgedoofd wordt door de
bevochtiging met de amrta die is het ontstaan van een vrucht ; deze
borsten, die als cakravâka's zijn die een nïlotpala gegrepen hebben;
deze borsten, die als gouden kruiken zijn, waarvan de opening
gemerkt is met een tamâla-rijsje ; deze borsten, waarop thans eens
voor altijd, als het ware, sierlijnen van zalf van zwarte aloë zijn
getekend ? En wat zult gij doen tegen dit middel, dat gekweld wordt
door een gordelsnoer dat met de dag meer knellend wordt ; dit
middel, waarop de kringvormige lijn van de drievoudige huidsplooi
verdwijnt, en dat de slankheid opgeeft ? »
Bij deze woorden sprak Sukanäsa tot den koning, terwijl hij zijn
lach terugdrong binnen zijn mond : « Majesteit, waarom kwelt gij
de koningin ? Zie, alleen reeds hierdoor, dat wij er over spreken, is
zij met schaamte vervuld ! Breek af dit onderhoud over het nieuws,
door Kulavardhanâ gemeld ! » ■— En met dergelijke, meest uit
scherts bestaande gesprekken bracht Sukanäsa nog enige tijd door,
en begaf zich dan naar zijn paleis. De koning van zijn kant bracht
de nacht door, daar in het slaapvertrek, met Vilâsavatî.
Toen mettertijd de tijd voor het baren vervuld was, op een Par. 63.
gunstige dag, nadat de sterrenwichelaars, die door een bestendig-
stromend wateruurwerk de tijdsgedeelten maten, en die buiten de
schaduw berekenden, de horoscoop hadden vastgesteld, op het
gunstige tijdstip, bracht Vilâsavatî, die verblijd was doordat haar
zwangerschapslusten naar wens bevredigd werden, zoals een me-
nigte van wolken de bliksem, een zoon ter wereld, een zoon die
aller lieden hart met vreugde vervulde.
Toen die zoon geboren was, ontstond er in het paleis, wegens de
in alle richtingen wegsnellende hovelingen, een zeer groot tumult
voor het aanbieden van gelukwensen : hierbij daverde de aard-
bodem door het getrappel van de honderden voeten ; duizenden
kamerheren, die hulpeloos waren wegens hun strompelende gang,
begaven zich tot den koning, en de troepen van gebochelden, dwer-
gen en Kirata's, die neergevallen waren, werden vertrapt ten gevolge
van het gedrang van de mensen ; het was een tumult, dat aange-
naam was door het ver-klinkend gerinkel van de sieraden der ha-
remvrouwen ; een tumult, waarbij klederen en sieraden weggerukt
werden bij het grijpen van de geschenkenkorf, en dat de stad in
opschudding bracht.
En onmiddellijk daarop begonnen de onderdanen : de leenvor-
sten, de haremvrouwen, de burgers, de vorsten, de hetaeren, de
jonge en oude lieden, deze allen inbegrepen, tot de koeherders toe,
— begonnen zij allen, buiten zich zelf van blijdschap^ te dansen.
En wel met een feestgejuich, dat vergezeld was van het geluid van
trommels, geluid dat diep was als het geklots van de door Mandara
bewogen oceaan ; een feestgejuich, dat vervuld was met het geluid
van een menigte dof-klinkende mrdaiiga's die geslagen werden, van
trompethorens, van kahala's en van änaka's ; een feestgejuich dat
versterkt werd door de scherpe klank van de feestpauken ; een
feestgejuich dat overvloedig was ten gevolge van het rumoer van de
duizenden lieden, en dat de drie werelden vervulde. Zoals de zee
door de opgang van de maan, zo groeide het feestgetij ter gele-
genheid van de geboorte van den prins, — feestgetij dat luidruchtig
was ten gevolge van het rumoer, — dagelijks aan.
Par. 64.nbsp;Niettegenstaande zijn hart aangetrokken werd door het feest,
bestaande in de aanblik van het gelaat van zijn kind, was het toch
maar in overeenkomst met de gunstige dag, op het door de ster-
renwichelaars vastgestelde gunstige ogenblik, dat de koning, na al
de lieden van zijn gevolg te hebben weggestuurd, door Sukanäsa
vergezeld, de kraamkamer binnentrad.
De deur, die deze kraamkamer versierde, was voorzien van twee
gelukbrengende kruiken van edelsteen ; zij was getooid met vele
poppenfiguurtjes die er aan bevestigd waren, en zij was dicht be-
dekt met een menigte velerhande jonge twijgjes ; in de nabijheid
van de deur waren een ploegijzer, een knods en een juk van goud
geplaatst ; zij was versierd met kransen van durvä-grassprietjes,
vermengd met witte bloemen die er hier en daar tussengevlochten
waren ; er was een onverminkte tijgerhuid aan opgehangen, en
tussen de feestelijke guirlandes in was een menigte belletjes beves-
tigd.
In de kraamkamer bevond zich een schare van gehuwde vrou-
wen, ervaren in de godsdienstig-zedelijke normen. Deze vrouwen
waren bezig aan weerszijden op de deurvleugels een menigte uit
svastika-figuren bestaande sierlijnen aan te brengen. De strepen
waaarmede deze sierlijnen getekend waren, waren strepen van koe-
drek : zij waren bezaaid met schelpjes die er op geplaatst waren
met hun opening naar boven; zij waren gemerkt met stukjes van
kürpäsa-bloemen, stukjes die er hier en daar aan bevestigd waren.
en die prachtig waren doordat zij verschillende kleuren hadden ;
zij waren donkerrood door de stukjes van kusumbha-meeldraden die
er aan vastkleefden. Deze vrouwen maakten verder [de afbeelding
van] de verheven Sastldevï, die een kleed droeg dat geelrood was
ten gevolge van de bestrijking met geelwortel-vocht. Zij maakten
ook een [afbeelding van] Skanda : hij was gezeten op de ronde rug
van een pauw, die zeer groot was wegens de opengespreide vleu-
gels ; hij had een vlag die vervaardigd was van een flapperend
roodkleurig stuk doek, en hij was schrikwekkend door de speer
en de stok die hij zwaaide. Zij maakten ook een [afbeelding van]
zon en maan, waarvan het middengedeelte lichtrood gekleurd was
door de massa rode lak die er op aangebracht was. Voorts legden
zij een krans neer die bestond uit een hoop lemen balletjes ; die
krans was geelrood gekleurd met saffraanzalf, hij was als met
doornen bezet door een menigte gouden gerstaren die er boven op
uitgestrooid waren, en hierdoor dat een massa witte mosterd-
zaadjes dicht opeen er aan vastkleefden, scheen hij als ingelegd met
vloeibaar goud. Aan het bovenste gedeelte van de muren, dat met
sandelwater gewit was, maakten zij een rij schotels, die ge-
merkt was met een menigte van met de vijf kleuren gekleurde doe-
ken, en gemerkt met zalf van lichtgeel gekleurde meelbloem, — en
andere gelukbrengende versieringen van een kraamkamer.
In de nabijheid van de deur van de kraamkamer was een oude
bok vastgebonden, die versierd was met een krans van bloemen
van velerlei geur ; het hoofdeinde van het bed was ingenomen door
[een beeld van] een edele oude vrouw, geplaatst te midden van
onontbolsterde rijst, en onophoudelijk brandde men er het met
gesmolten boter vermengde poeder van slangenhuiden en bokken-
horens. In de kraamkamer steeg de beschermende geur op van de
rook van twijgjes van de arista-boom die in het vuur geschroeid
werden ; een schare van luid-reciterende brahmanen spreidde er
druppeltjes wijwater in het rond, en de voedsters waren er ver-
diept in de verering van een pas-geschilderd schilderij van de
Mätaras. De kamer was aangenaam door de voor de kraamvrouw
heilzame gezangen die door verschillende oude vrouwen waren
aangeheven ; men volbracht er zegenbrengende ceremoniën, men
voerde er de tot bescherming van het kind strekkende offerhande-
lingen uit ; honderden kransen van witte bloemen werden er ge-
vlochten ; Visnu's duizendtal namen werd er zonder ophouden
opgezegd. De kamer was verlicht door zegenbrengende lampen die
geplaatst waren op standaards van zuiver goud, en waarvan de
vlam onbeweeglijk was, zodat het scheen alsof zij inwendig aan
honderden gelukbrengende zaken dachten. Zij was aan alle zijden
omgeven door bewakers, die het ontblote zwaard in de hand droe-
gen. — En na zuiver water te hebben aangeraakt trad de koning
binnen.
Par. 65.nbsp;En toen hij binnengetreden was zag hij zijn zoon op de schoot
van Vilâsavatî, welke er ten gevolge van de geboorte uitgemergeld
en bleek uitzag. Door de menigte van zijn glans overtrof hij de
schittering van de lampen der kraamkamer. Doordat hij de rood-
heid van de moederschoot nog niet opgegeven had, geleek hij de
zon, waarvan de schijf bij de opgang geheel rood is ; hij geleek de
maan, waarvan de schijf donkerrood gekleurd is door de scheme-
ring van het westen ; hij geleek een nog niet hard geworden twijgje
van de wensboom ; hij geleek een bed van rode aravinda's in volle
bloei. Hij scheen als het ware de planeet Mars te zijn, die neerge-
daald was om de aarde te zien. Zijn ledematen leken gemaakt te
zijn als met rijsjes en bladeren van de koraalboom, als met stukken
morgenzonneschijn, als met stralen van robijnen. Hij scheen als het
ware Skanda te zijn, wiens vijf monden onzichtbaar waren. Hij
scheen een kind van Indra te zijn, dat neergevallen was uit de han-
den van de Apsarâ's. Met de luister van zijn lichaam, die schitterend
was als zuiver goud in gloeiende toestand, vulde hij als het ware
het slaapvertrek. Hij bezat de schitterende, als het ware natuur-
lijke sieraden lijkende kentekenen van een groot man. Het scheen
als had Laksmï, verheugd hierover dat hij haar in de toekomst zou
beschermen, hem omhelsd. Hij was een oorzaak van vreugde.
Toen de koning, met een oog waarvan de wimpers onbeweeglijk
waren doordat het niet knipte, waarvan de oogappel overstroomd
was met een menigte van vreugdetranen die zich telkens weer vorm-
den na te zijn weggewist, met een oog dat wijd-opengesperd, en
dat liefdevol was, vol verlangen op het gelaat van zijn zoon neer-
zag, — dat gelaat, welks aanblik hij bekomen had door duizenden
wensen, — terwijl hij het opdronk als het ware, het als het ware
toesprak, het als het ware streelde : toen verblijdde hij zich, en hij
achtte zich voldaan.
Maar Sukanäsa, wiens verlangen vervuld was, sprak tot den
koning, de ogen wijd-open van blijdschap, terwijl hij langzaam zijn
blik liet gaan over de ledematen en kleinere ledematen van het kind:
« Majesteit, zie, zie toch, hoe de kentekenen van een wereldheerser
de grootheid van dit kind aan het licht brengen, hoewel de pracht
van zijn ledematen, ten gevolge van het samengedrongen zijn in de
moederschoot, nog niet duidelijk zichtbaar is. Aldus. Op zijn voor-
hoofdsvlak, dat het voorkomen heeft van de sikkel van de nieuwe
maan, die rood is door de stralen van het avondrood, ontplooit zich
een haarkrul, fij n als de vezels van een stuk van een lotusstengel.
Deze twee ogen, die stralend-helder zijn als een ontloken pundarika,
die zich uitstrekken tot aan het uiteinde van de oren, en waarvan
de wimpers gekruld zijn, maken het slaapvertrek wit, als het ware,
doordat zij telkens weer opengaan. En deze neus, die lang-uitge-
strekt is, en die een streep van goud gelijkt, het is of hij de natuur-
lijke geur van zijn gelaat inademt, die aangenaam is als de geur
van de zich ontsluitende kelk van een kamala. En zijn liefelijke
lippen, zij hebben als het ware het voorkomen van rode utpala-
knoppen. Zijn handen hebben handpalmen die donkerrood zijn als
knoppen van een rode utpala ; evenals de handen van den verheven
Visnu zijn zij gemerkt met de zeeschelp en met de werpschijf, en zij
zijn gemerkt met gelukvoorspellende lijnen. Zijn twee voeten zijn
zacht als jonge rijsjes van de wensboom, zij zijn versierd met een
vlag, een paard, een zonnescherm en een kamala, door lijnen ge-
vormd, en zij zijn waardig gekust te worden door de kring van de
kruinjuweelen van verschillende duizenden vorsten. En deze stem,
wanneer hij schreit, zij weerklinkt, evenals van een dundubhi, zeer
diep ! »
Terwijl Sukanäsa nog aldus sprak, kwam, terwijl de zich snel Par. 66.
verwijderende vorsten die zich bij de deur bevonden de weg voor
hem vrijlieten, met haastige gang, een man, Maiigala geheten, met
verblijd gelaat naar hem toe ; zijn lichaam was met overeind gerezen
haartjes bedekt ten gevolge van de in hem ontstane blijdschap, zijn
ogen waren wijd geopend. Hij boog neer vóór 's konings voeten en
sprak : « Majesteit, heil zij u ! Uw vijanden zijn verslagen ! Leef
lang, en overwin de aarde ! Bij uw genade is ook aan den hoog-
edelen Sukanäsa, uit zijn oudste tot de brahmanenstand behorende
echtgenote, Manoramä genaamd, zoals uit Renukä Räma, een zoon
geboren ! Dit gehoord hebbende, laat Uwe Majesteit bevelen ! »
Toen de koning dit woord, dat een regen van amrta geleek, ge- Par. 67.
hoord had, antwoordde hij, de oogen wijd opengesperd van vreugde:
« Welk een opeenvolging van gelukkige gebeurtenissen ! Wààr is,
wat de mensen zeggen : « Een ongeluk wordt door een ongeluk,
een gelukkige gebeurtenis door een gelukkige gebeurtenis gevolgd!»
Zoals U mij verplicht hebt, door in alle omstandigheden gelijkheid
van geluk en van ongeluk te laten blijken, zo heeft ook het Lot ons
op die wijze aan zich verplicht !» — Na deze woorden omhelsde
hij Sukanäsa onstuimig, met van vreugde stralend gelaat, en al
lachende greep hij zelf Sukanâsa's bovenkleed als geschenk. En
verblijd in zijn gemoed, wees hij dien man een belangrijk geschenk
toe, dat gelijkwaardig was met het vernemen van het goede nieuws.
En daarna stond hij op, en als te voren gevolgd door die harem-
vrouwen, door een gevolg van vorsten en door een schare van zan-
gers, begaf hij zich naar Sukanâsa's paleis, en deed daar een feest
bereiden, meer dan dubbel zo groot. De haremvrouwen die hem volg-
den vervulden de hemelrichtingen met geluid door haar duizenden
enkelringen die rinkelden door het tegen elkaar aanstoten van de
voeten, en haar lianegelijke armen waren luidruchtig gemaakt door
de rijen van juwelen armbanden die in beweging kwamen ten ge-
volge van het heftig bewegen van de armen. Door haar geholde
handen die omhoog gestoken waren en waarvan de palm naar boven
gericht was, vertoonden zij als het ware een door de wind bewogen
kamala-bed in het luchtruim. De rijsjes in haar oren werden in het
rond verspreid en vertrapt, en haar bovenklederen waren doorboord
en opengescheurd doordat zij in aanraking kwamen met de puntige
uiteinden van de armbanden. Haar nieuwe klederen waren gekleurd
door de door het zweet weggewiste zalf op haar lichaam, en haar
secteteken was maar gedeeltelijk gaaf gebleven. Door de glimlachjes
der zich dartel bewegende minnaressen vertoonden zij gelijkenis met
een bed van ontloken kairava's. Haar halssnoeren, die wegglipten
ten gevolge van het wild gehuppel, en die heen en weer slingerden,
sloegen aan tegen de welving van haar borsten. Enkele afzonder-
lijke haren kleefden aan haar secteteken van menie, en haar haardos
was geelrood gekleurd door de massa's stof van geurig poeder die
uitgestrooid waren. Zij waren voorafgegaan door doofstommen,
door gebochelden, door Kirâta's, door dwergen, door doven en door
stompzinnige lieden, die allen dansten. Zij maakten de schare van
oude kamerheren bespottelijk door hen, na hun haar bovenkleed
om de hals te hebben gebonden, met zich mee te trekken. Zij waren
begeleid door het rhythme van luiten, fluiten, trommels en cimbels,
en zij zongen op heldere en zachte wijze. Doordat zij buiten zich
zelf waren van blijdschap, leken zij als beschonken, als waanzinnig,
als door een boze geest bezeten ; zij kenden geen onderscheid meer
tussen wat wèl, en wat niet mocht gezegd worden ; zij gingen op in
dans en spel. Voorts werd de koning gevolgd door een gevolg van
vorsten, wier kaakbenen geslagen werden door hun schommelende
oorringen van edelsteen ; de lotussen aan hun oren wipten op en
neer ; hun hoofdkransen waren neergegleden en hingen te slingeren,
en hun van hun schouders neerhangende bloemenkransen wiegden
heen en weer. Door het geluid van kähala's en van trompethorens,
dat begeleid was door het geroffel van keteltrommen, van mrdah-
ga's, van mardala's en van pataha's die alle krachtig geslagen wer-
den, deden zij het geweld aangroeien, en door het voetgetrappel
schenen zij de aarde als het ware te doen splijten. De koning was
ook gevolgd door een dansende schare van zangers, die door .velerlei
mondinstrumenten gerucht maakten, die reciteerden en zongen.
De wake op de zesde dag na de geboorte was voorbij ; de tiende Par. 68.
dag was aangebroken, en op een gunstig ogenblik, na aan de
brahmanen koeien en goud te hebben geschonken met een hoeveel-
heid van tien millioen, gaf de koning aan zijn zoon de naam Can-
drâpîda : deze naam was in overeenstemming met die droom, waarin
hij de volle maan had zien binnentreden in het lotusgelijk gelaat
van de moeder van het kind.
's Anderendaags was het dan Sukanäsa die, na al de aan een
brahmaan passende ceremoniën te hebben volbracht, aan zijn zoon
de naam Vaisampâyana gaf, een naam die door den koning goed-
gekeurd was, en een brahmaan paste.
En geleidelijk gingen Candrâpîda's kinderjaren voorbij, terwijl
aan hem het geheel van de ceremoniën betreffende een kind, te be-
ginnen met de tonsuur, volbracht werd.
Beschrijving van Indrâyudha
(Pürvabh. Par. 76)
Nauwelijks had hij (Candrâpîda) die woorden uitgesproken, ofnbsp;p en v p. 78,
hij zag Indrâyudha dien men had voorgeleid, en dien aan weers-nbsp;8-157,
zijden twee mannen voorttrokken ; twee mannen die zich vastklamp-nbsp;c V p- 157, 9-
ten aan de gouden ring aan zijn breidel, en die zich bij elke stapnbsp;mI^'p^ 'ai, s-
inspanden om hem te doen buigen. Hij was zeer groot, en alleen een
man met opgestoken hand kon zijn rug bereiken. Het scheen of hij
al de ruimte die zich vóór hem bevond wilde indrinken. Met zijn
zeer schril gehinnik, dat telkens weer zijn buikholte deed schudden,
en dat de holen en de openingen van de aarde vervulde, scheen hij
als het ware Garuda te bespotten, die ten onrechte met zijn snelheid
ingenomen was. Door zijn kop, die zich zeer diep neerboog en zich
dan eik ogenblik weer zeer hoog verhief, en waarvan de vreselijke
neus een briesend geluid uitstootte ten gevolge van de hevige woede
die door het bedwingen van zijn onstuimigheid in hem was teweeg-
gebracht, — daardoor leek het of hij, uit trots op zijn snelheid, de
drie werelden mat met het doel er over heen te springen. Zijn li-
chaam was bontgekleurd door zwarte, gele, vale en bleekrode
strepen, die een regenboog geleken : zo scheen hij als het ware een
olifantenjong waarover een veelkleurig dekkleed is uitgespreid,
geleek hij Siva's stier die lichtrood gekleurd is met ertsstof ten
gevolge van zijn aanstoten tegen de helling van de Kailasa, zag
hij er uit als Parvatï's leeuw wiens manen donkerrood gekleurd zijn
door de lijnen van gestold bloed van den demon.
Hij leek een aggregaat van snelheid in levende gedaante. Door
zijn neusholte, die langs de onophoudelijk-trillende neusgaten een
briesend geluid liet ontsnappen, scheen hij als het ware de wind uit
te blazen die hij door zijn buitengewone snelheid ingedronken had.
Hij spuwde schuimvlokken uit, die ontstaan waren door de prik-
keling van de harde punten van het gebit dat rinkelde bij het onrus-
tig woelen in zijn mond, en die gevormd waren uit speeksel ; die
schuimvlokken leken te zijn mondsvollen van het amrta-vochï dat hij
gedronken had gedurende zijn verblijf in de oceaan. Zijn muil was
zeer lang, en scheen, doordat hij niet vlezig was, als uitgebeiteld
te zijn. Zijn twee oren waren voorzien van stralenbundels die ont-
snapten uit de robijnen die rondom op zijn aangezicht bevestigd
waren, zodat het scheen alsof er rode camara's waren aan vastge-
gemaakt, en de uiteinden van die oren waren oubeweeglijk. Zijn
hals, waarop zich een stel door schitterende gouden kettingen
gevormde teugels bevond, was in het bezit van een massa lange,
wuivende manen, die donkerrood waren als lak ; zo leek het of, bij
Indrayudha's rondzwerven in de oceaan, koraalrijsjes zich aan zijn
hals hadden vastgehecht. Zoals het avondrood met het sterrenheir,
zo was hij versierd met een roodkleurig paardentooisel dat hoofd-
zakelijk uit dikke parelen bestond : door de menigte van zeer kron-
kelige gouden sierlijnen had het een grillig uitzicht, en het was
voorzien van een parelsnoer dat rinkelde bij elke stap. Door de
omstandigheid dat zijn lichaam verdonkerd was door de glans van
de smaragdedelstenen die op het paardentooisel bevestigd waren,
scheen hij de waan te wekken dat hij een paard was van de zonne-
wagen, dat uit het uitspansel was neergestort. Doordat hij zeer
vurig was, liet hij, uit toorn omdat zijn onstuimigheid bedwongen
werd, stromen zweetdruppels neervloeien : zij ontsprongen hem uit
elke porie, en leken parelen te zijn, die aan hem vastkleefden als
gevolg van zijn vertrouwdheid met de zee. Met zijn brede hoeven
scheen hij zich als het ware te oefenen op het trommel-instrument ;
die hoeven geleken voetbankjes van saffier-edelsteen, en schenen
als van collyriumrots gemaakt te zijn ; doordat zij onophoudelijk
neervielen en weer opgeheven werden, deden zij een ongelijk en
scherp geluid van de hoefpunten ontstaan, en zij trappelden de
aarde stuk.
Hij zag er uit alsof hij uitgebeiteld was aan de benen, verbreed
aan de borst, versmald aan de muil, verlengd aan de hals, uitge-
sneden aan de flanken, verdubbeld aan de billen. Hij leek te zijn
Garuda's mededinger in opzicht van snelheid, de gezel van de wind
bij het doorkruisen van de drie werelden, een gedeeltelijke incarnatie
van Uccaihsravas, de medestrijder van de geest wat betreft snelheid.
Evenals Visnu's voet (over de ganse aarde vermag heen te stappen),
bevond hij zich in staat om de ganse aarde te doorkruisen. Evenals
Varuna's zwaan (zich naar het Manasa-meer begeeft), bewoog
hij zich gelijk de geest. Evenals een dag in de lentemaand (waarop
de asoka- en pdtala-bomen in bloei staan), was hij bleekrood ge-
kleurd als een in bloei staande asoka-boom. Evenals een asceet
(wiens gelaat gemerkt is met een wit secteteken van as), was hij op
het voorhoofd gemerkt met een maantop, wit als as. Evenals een
bed van kamala's (meeldraden heeft die donkerrood zijn door dik
honigvocht), had hij manen die donkerrood gekleurd waren als
wijndroesem. Evenals een dag in de zomer (gedurende welke de
wachten lang zijn en de hitte vreselijk), had hij een grote lengte en
bezat hij een sterke vurigheid. Evenals een slang (zich naar de wind
keert), stond hij immer klaar om te lopen. Evenals de zandkust
aan de zee (een menigte zeeschelpen als sieraad heeft), had hij een
snoer van zeeschelpen als sieraad. Zijn oren waren onbeweeglijk
(verlamd), zoals van iemand die verschrikt is. Evenals de heer-
schappij over de Vidhyadhara's (toekwam aan den wereldheerser
Naravahana), was hij waardig een man die wereldheerser was tot
rijdier te strekken. Evenals de opgang van de zon (de verering
van al de werelden waardig is), evenaarde hij al de werelden in
waarde. Hij was de voortreffelijkste onder de paarden.
Beschrijving van het koninklijk paleis
(Pûrvabh. Par. 85)
t-, En nadat hij (Candrâpïda) van zijn paard afgestegen was, trad
Np. 168, 4-179, hjj^ terwijl hij op Vaisampäyana steunde, en wel met zijn hand op
diens hand, en terwijl Balâhaka die eerbiedig vooropging hem de
Rdg P. 70, 3-4. ^gg ^ggg^ koninklijk paleis binnen, het koninklijk paleis dat leek
als hadden de drie werelden zich daar samengedrongen. De poort
van dit paleis was bestendig voorzien van deurwachters, die een
gouden staf hielden ; zij droegen witte pantserhemden, waren met
witte zalf bestreken, hadden hoofdkransen van witte bloemen, en
droegen witte tulbanden : doordat zij in het wit gekleed waren
schenen zij als het ware van Svetadvïpa afkomstig te zijn ; zoals
lieden uit de Krta-periode waren zij groot van gestalte ; dag en
nacht namen zij hun plaats bij de zuilen van de erepoort in, als
geschilderd, als gebeeldhouwd.
Door de grote paleizen, die aan hun top dicht bezet waren met
verschillende ingesloten ruimten, loggia's, tuinen en terrassen, palei-
zen die tot aan de wolken reikten, die de glans van de Kailâsa-berg
overtroffen, en die wit geverfd waren met witte pleister, scheen het
als het ware de Himâlaya in zich te bevatten. Daardoor, dat uit de
openingen der verschillende vensters duizenden stralen schoten,
afkomstig uit de sieraden van de jonge vrouwen, leek het versierd
te zijn met ais het ware een menigte van gouden kettingen die er
over uitgespreid was. Het was voorzien van zeer diepe wapen-
kamers, waarin zich een overvloed van wapens bevond ; die kamers
leken te zijn de met troepen van slangen gevulde krochten van de
onderwereld. Het pronkte met lustheuvels waar de stukken van
edelstenen rood waren door het rode lak-vocht van de voeten der
vrouwen, en die weergalmden van het kekâ-geroep, aangeheven
door de troepen van pauwen die zich op hun top ophielden.
De binnenpleinen van het paleis waren ingenomen door vrou-
welijke wachtolifanten: zij hadden gouden zadels, die bedekt waren
met een helkleurig dekkleed, haar beweeglijke rijsgelijke oren
werden gestreeld door haar neerhangende câmara-bossen, en even-
als voorname jonge vrouwen (die vol bescheidenheid zijn ten
gevolge van het haar ingeprente onderricht), stonden zij onbeweeg-
lijk wegens haar tamheid die het gevolg was van de dressuur die
zij hadden ondergaan. Een afzonderlijke plaats was ingenomen
door een bronstolifant, geheten Gandhamâdana. Hij lag tegen een
paal die diende om er olifanten aan vast te binden, en luisterde op
zijn gemak naar het geluid van de trommels bij een onafgebroken
concert, geluid dat diep was als het gerommel van een jonge regen-
wolk, aangenaam door de begeleidende muziek van luiten en van
fluiten, en dreunend door de ghargharikâ's die geslagen werden; zijn
ogen waren voor een derde gesloten, zijn slurf rustte op de punt van
zijn linker slagtand, en het geflap van zijn oren had opgehouden.
Doordat aan zijn beide zijden een bontgekleurd dekkleed neerhing,
geleek hij de Vindhya-berg, die een helling vertoont die veelkleurig
is door de ertsen. Van genoegen bij het lied van zijn oppassers
liet hij een diep keelgebrom hooren. Zijn oorschelpen waren ver-
sierd met door bronstvocht besmeurde zeeschelpen, zodat hij een
massa wolken van de wereldondergang geleek die de maanschijf
bedekt. Door de gouden prikkelhaak die tegen zijn oor rustte leek
zijn gelaat als van een karnapüra-oorsieraad voorzien, en hij was
versierd met een bijenzwerm die, zwart als (door) bronstvocht, een
tweede oor-câmara gelijk, over zijn kaken schommelde. Doordat zijn
voorlichaam zeer hoog, en zijn achterlichaam zeer laag was, scheen
hij als uit de onderwereld op te staan. Evenals de nachttijd, (gedu-
rende welke de gesternten tezamen met de maansikkel schifteren),
schitterde aan hem een parelsnoer samen met een halvemaanvormig
sieraad. Evenals het begin van de herfst, (waarin liefelijke rode pus-
kara's verschijnen), vertoonde hij een slurfuiteinde dat roodkleurig
en liefelijk was. Evenals de dwerg-gestalte, (waarbij volbracht werd
het spel van de drie stappen), volbracht hij het speels vertoon van
op drie poten te staan. Evenals aan de helling van de Kailäsa,
(waartegen de weerkaatsing van de muUen van leeuwen zich af-
tekent), was aan zijn voorhoofd de muil van een leeuw bevestigd.
Evenals van iemand die opgetooid is (het gelaat geslagen wordt
door de heen en weer schommelende rijsjes in zijn oren), werd zijn
aangezicht geslagen door zijn heen en weer flappende oorlappen.
Het paleis was verder opgeluisterd met lievelingspaarden van den
vorst, die zich in hun stallen bevonden. Hun ruggen waren bedekt
met de panden van veelkleurige zijden dekkleden, en aan hun hal-
zen weerklonk het geluid van zachte, tinkelende belletjes ; de wui-
vende haren van de manen op hun schouders waren donkerrood
gekleurd door meekrap : daardoor geleken die paarden leeuwen,
wier manen bleekrood gekleurd zijn door het bloed van woud-
olifanten ; zij hadden stalwachters die neergezeten waren boven
op de hopen voeder die vóór hen opgetast waren ; zij beluisterden
de klanken van de heilzame liederen in hun nabijheid, en behielden
de happen van zoet-smakende en met speeksel doortrokken geroos-
terde graankorrels die zij gekauwd hadden binnen hun onderkaken.
In de gerechtszalen van het paleis bevonden zich eerbiedwaar-
dige personen die belast waren met de rechtspraak ; zij waren
voornaam gekleed, en neergezeten op hoge zetels van bamboe ;
zij leken de verpersoonlijking te zijn van het recht. Griffiers schre-
ven er duizenden decreten : deze griffiers kenden de namen van alle
dorpen en steden, zodat zij de ganse wereld vóór zich zagen als
was het maar één enkele woning, en hierdoor dat zij de aangelegen-
heden van de gehele aarde optekenden, illustreerden zij als het
ware datgene waarmede men zich in Yama's stad bezighoudt.
In dat paleis bevonden zich dienaren en leenvorsten. De dienaren,
voor het merendeel Andhra's, Dravidiërs en Singalezen, gingen ge-
heel en al er in op, af te wachten dat de vorsten, die zich binnen
bevonden, zich naar buiten begaven, en hadden op verschillende
plaatsen groepjes gevormd ; door de vlakken van hun schilden, die
bont bedekt waren met honderden halvemanen en gesternten in
goud, vormden zij als het ware een beeld van de nachttijd, terwijl
zij, doordat de stralen uit hun flikkerende scherpe zwaarden zich
verspreidden, het daglicht in felheid deden toenemen ; in de holte
van hun éne oor was een helderwit dantapattra-porsieraad beves-
tigd ; hun haarbossen waren naar boven samengebonden, hun
knodsgelijke armen en dijen waren bedekt met een instrijking van
witte sandel, en zij waren met een dolk omgord. De vorsten dan,
gekroonde leenvorsten, die verschillende duizenden in aantal waren,
en wier hoofden nauw omsloten waren door grote diademen, om-
spannen door het doek van hun witte tulbanden, zodat die vorsten
een groep van hoofdbergen geleken, aan wier toppen, waar water-
vallen zich bevinden, een kring van morgenzonneschijn hangt, —
die vorsten bevonden zich in de audiëntiezaal, waar zij neergezeten
waren op zetels, naar orde van waardigheid. Zij beoefenden het
dobbelspel, of legden zich toe op de bezigheid van het schaak-
spelen ; zij bespeelden de zevensnarige luit, of tekenden op een
schilderbord de afbeelding van den koning ; zij voerden een gesprek
over dichtkunst, of vertelden een lustig verhaal, of bedachten een
bindumatï, of verzonnen een prahelikâ, of dachten na over een
dichtwerk en kunstige gezegden, door den koning gemaakt, of reci-
teerden een vers in dvipadï-metrum, of somden de goede eigen-
schappen op van een dichter ; zij sneden sierlijnen uit, of onder-
hielden zich met de dansmeisjes, of luisterden naar het lied van een
bard.
De omgeving van de vergaderzaal was opgeluisterd door veel-
kleurige en hierdoor als verzamelingen van regenbogen schijnende
hoeveelheden van tapijten, die opgerold waren nadat de koning
uit de audiëntiezaal was opgestaan, en van met parelen bezette
zetels. Het paleis was vol dansmeisjes, die onophoudelijk naar
buiten gingen en binnentraden ; doordat op de vloer van vlekkeloze
edelstenen de weerkaatsing viel van haar vele aangezichten, vorm-
den zij als het ware een opstapeling van ontloken kamala-bloemen;
zij verspreidden geluid door de klank van haar enkelringen, arm-
banden en gordels, die rinkelden ten gevglge van haar beweging,
en aan haar schouders waren câmara's met gouden stelen beves-
tigd. Op een bepaalde plaats in het paleis zat een troep honden,
die vastgebonden waren met gouden kettingen. De hemelrichtingen
waren doordrongen van de reuk van talloze muscusdieren die tam
in alle richtingen rondliepen. Verschillende gebochelden, Kiräta's,
eunuchen, doven, dwergen en stommen hielden zich in het paleis op;
een Kinnara-paar was er ondergebracht, en men had er een orang-
oetang heen gevoerd. Er werden gevechten geleverd van rammen
en hanen, van zeearenden en hazelhoenders, van lavaka's en wach-
tels ; er krijsten cakora's, kâdamba's, duiven en kokila's, en pape-
gaaien en sârikâ's werden er toegesproken. Het paleis was opge-
luisterd met gevangen leeuwen in kooien, die als zoveel levens der
bergen in de krochten van de bergen verbleven hadden ; zij gaapten
van woede bij de reuk van het bronstvocht van de aanvoerders der
olifanten, en grolden. Met schrik bevangen kudden tamme antilopen,
die door de schittering van de gouden paleizen in de waan waren
gebracht dat er een bosbrand was, en die met trillende oogappels
heen en weer renden, maakten er de hemelrichtingen veelkleurig door
de glans hunner ogen. Dat troepen pauwen zich ophielden op de
vloer van smaragdedelsteen, dit kon men opmaken uit hun uitbundig
kekâ-geroep. De tamme kraanvogels waren ingedut, neergezeten
in de zeer koele schaduw van de sandelbomen.
Binnen in het paleis bevond zich een vrouwenverblijf. Jonge
-ocr page 336-meisjes gaven er zich over aan het spel met ballen en poppen, en de
hemelrichtingen waren er vervuld met het gerinkel der bellen die
weerklonken aan de top van de schommels die onophoudelijk in
beweging werden gebracht. Pauwen namen er de halssnoeren weg,
in de waan verkerende dat het slangenhuiden waren, en hierdoor
dat van de tinnen der paleizen vluchten duiven neerstreken en
opvlogen, scheen dat vrouwenverblijf als met bedden van sthalot-
paiinï's versierd. Door de vrouwen van de harem werd er een spel
uitgevoerd, bestaande in een nabootsing van 's konings daden. Dit
vrouwenverblijf was in opschudding gebracht door apen die daar
binnengedrongen waren na uit de paardenstallen te zijn ontvlucht ,•
zij rukten de vruchten af van de granaatappelbomen van het paleis,
braken de twijgjes af van de mangobomen in de tuin, en strooiden
de sieraden uit, aan de handen van de gebochelden, dwergen en
Kirâta's die zij overweldigd hadden, ontrukt. De papegaaien en de
sârikâ's brachten er de bij het minnespel gevoerde vertrouwelijke
gesprekken aan het licht, die de bewoners van de harem met
schaamte vervulden. De tuin van het vrouwenverblijf was wit ge-
kleurd door rijen paleis-kalahamsa's, wier gekrijs verdubbeld werd
door de bij het bestijgen van de paleistrappen in beweging
gebrachte, aan de voeten van de vrouwen bevestigde enkelringen en
armbanden van edelsteen, die rinkelden bij elke stap. Het vrouwen-
varblijf was vol kamerheren, die helderwit-gewassen, zijden boven-
klederen droegen, op een gouden staf leunden, en grijze en witte
haren hadden ; deze kamerheren leken als het ware de steun, de
godsdienstig-zedelijke normen, de zegenbrengende zaken in per-
soon ; zij hadden een ondoorgrondbaar voorkomen, en waren van
nature kloekmoedig ; zij droegen tulbanden, en zelfs in hun gevor-
derde leeftijd bleven zij, evenals oude leeuwen (het niet opgeven,
hun toevlucht te nemen tot levende wezens), steun zoeken in de
karaktersterkte.
Het koninklijk paleis scheen als door wolken omgeven wegens de
zuilen van rook van zwarte aloë ; als in nevel gehuld door de sproei-
regens uit de slurven van de troepen wachtolifanten ; als door nacht
omsloten door de duisternis der tamâla-Ianen ; als vol morgenzonne-
schijn door de raktàsoka's ; als vervuld met gesternten door de
parelsnoeren ; als door de regentijd bezocht door de badhuizen ; als
vol bliksemschichten door de gouden roeststokken der pauwen ; als
vol huisgoden door de standbeelden.
Evenals in een heiligdom van Siva (de Gana's als deurwachters,
-ocr page 337-met een stok in de hand, aan de deur staan), stond er aan de poort
van het paleis een troep deurwachters, die in de hand een staf hiel-
den. Evenals in het proza van een voortreffelijk auteur (door een
opeenvolging van verschillende lettergrepen tal van nieuwe beteke-
nissen worden voorgebracht), werd er een menigte van nieuwe rijk-
dom tot stand gebracht door verschillende kasten en gilden. Evenals
in de schare der Apsarâ's (de liefelijke Rambhâ wordt aangetrof-
fen), kon men er prachtige ondernemingen aanschouwen. Evenals
bij de opgang van de zon, verspreidde er zich de geur van de
kamala's der lotusvijvers. Evenals de zon (aan de kamala's dienst
bewijst door haar luister), bewees het een weldaad aan de Glorie
door zijn eigen luister. Evenals een toneelspel (opgeluisterd is door
de episoden en de bedrijven die er in voorkomen), was het opge-
luisterd door de kentekenen die op de vlaggen waren afgebeeld.
Evenals Sonitapura (voorzien is van een verblijfplaats, Bana pas-
send ), was het voorzien van plaatsen voor de oefeningen met pijlen.
Evenals in een Purâna (naar orde van de delen, de ganse wereld is
opgenomen), waren al de schatten van de aarde er opgestapeld,
zulks in de orde volgens welke zij verspreid waren. Evenals bij de
opgang van de volle maan (duizenden zachte stralen de zee doen
zwellen), deden duizenden milde belastingen er de opstapelingen
van edelstenen aangroeien. Evenals een olifant van de hemelrichtin-
gen (een niet-afgebroken, grote opeenvolging van bronstvocht
heeft), was er een onafgebroken opeenvolging van grote giften.
Evenais het wereldei (Brahma bevatte, die geboren werd om al de
werkzaamheden van de mensen tot stand te brengen), bevatte het
goud dat zich daar bevond voor het tot stand brengen van de
betrekkingen tussen al de mensen. Evenals Siva's woud van armen,
(waarvan de voorarmen bezet zijn met duizenden kronkelende grote
slangen), had het een voorplein dat ingenomen was door duizenden
scharen van grote vorsten. Evenals in het Mahâbhârata (Arjuna
verblijd is door Krsna's lied aan te horen), waren de lieden er ver-
blijd door het aanhoren van eindeloze gezangen. Evenals het ge-
slacht van Yadu (beschermd was door de rechtstreekse afstamme-
lingen Süra, Bhima, Krsna en Balarâma), was het beschermd door
een macht van voortreffelijke lieden van adellijke afkomst, heldhaf-
tig en sterk. Evenals de grammatica (welgeordend is door de
ontleding van de derde, de tweede en de eerste persoon, van de
verschillende substitutie's die zich voordoen bij de uitgangen van
naam- en werkwoord, van de betrekkingen tussen naam- en werk-
woord, van de verba finita, van het door de datief uitgedrullt;te be-
grip, van de werkwoorden en van de onveranderlijke rededelen),
was het gelukkig wegens de uitgebreide uitgaven bij het doen van
giften, uitgaven die aangekondigd werden door beambten, aange-
steld om de verdeling te maken van lieden van de eerste, van de
middenste en van de laatste klasse. Evenals de zee (dicht-bezet is
met duizenden van vleugels voorziene bergen, die er ud vrees bin-
nengedrongen zijn), was het dicht-bezet met duizenden bondge-
noten-vorsten, die er zich binnen begeven hadden uit vrees. Evenals
bij de vereniging van Usa en Aniruddha (door Citralekhâ de ver-
schillende uitwendige vormen van de drie werelden getoond wer-
den), waren de verschillende uitwendige verschijningsvormen van
de drie werelden er aanschouwelijk gemaakt door schilderijen.
Evenals van het offer van Bali (het midden bezet was door den
dwerg Visnu), was het binnenste van het paleis bewoond door
oude lieden en door dwergen. Evenals in een voornacht in de lichte
maandhelft (de uitgestrektheid van het uitspansel helderwit is door
de bundels van zich verbreidende maanstralen), waren er balda-
kijnen gespannen van doek dat wit was als bundels van maanstra-
len. Evenals in het leven van Naravähanadatta (begeerte was opge-
wekt naar de prinses Gandharvadattä, bevallig van voorkomen),
deden de prinsessen, bevallig van voorkomen, die er in grootgebracht
waren, begeerte ontstaan bij de Gandharva's. Evenals in een grote
tïrtha (verschillende personen aanstonds de vrucht bekomen van hun
indompeling), werd er door verschillende personen aanstonds de
vrucht bekomen van de koningswijding. Evenals de ruimte vóór het
altaar (dicht-bezet is met allerhande offervaten), was het dicht-bezet
met allerhande bekers voor sterke drank. Evenals de nachttijd (ver-
sierd is met verschiUende gesternten), was het gesierd met ver-
schillende halssnoeren. Evenals in de tijd van de dageraad (de op-
gang van de zon kan opgemaakt worden uit de roodheid van de
oostelijke horizon), kon de voorspoed van vrienden er afgeleid
worden uit de genegenheid die bij het begin betoond werd. Evenals
het huis van een reukwerkhandelaar, was het luisterrijk door
wierook, balsem en zalf voor het bad. Evenals in het huis van een
betelhandelaar, was er een opstapeling gemaakt van lavalï-,
lavaiiga-, elä- en kahkola-bladeren. Evenals bij de eerste ontmoe-
ting met een minnares, werden de mening van het hart en de onge-
wone gedragingen er niet begrepen. Evenals bij minnaars, werd er
handgeklap uitgevoerd bij gesprekken vol liefkozingen en bij het
genieten van kunstige gezegden. Evenais bij een groep dobbelspe-
lers, was er een menigte schriftelijke verklaringen opgemaakt voor
de honderdduizenden edelstenen en de sieraden die er geschonken
werden. Evenals een onderneming vol verdienste, verblijdde het het
gemoed van alle lieden. Evenals een groot woud (weergalmt van
veelsoortige roofdieren en vogels), was het met geluid vervuld door
de dieren van alle soort en de brahmanen. Evenals het Rämäyana
(vol is van verhalen van apen), was het vol gesprekken over apen.
Evenals het geslacht van Mâdrî (opgeluisterd is door Nakula), was
het opgeluisterd door Ichneumons. Evenals in een concertzaal, waren
er op verschillende plaatsen trommels opgesteld. Evenals het ge-
slacht van Raghu (zich verheugt in de deugden van Bharata), was
het verblijd door de goede hoedanigheden van de toneelspelers.
Evenals de astronomie (op de hoogte is van de verduisteringen, van
het einde van de verduisteringen, en van de verdelingen van een
kalâ), was het bedreven in het gevangen nemen en in vrijheid stel-
len, en in de verschillende kundigheden. Evenals in het Nâradiya,
werden de plichten van de koningen er beschreven. Evenals bij een
muziekinstrument, werd er het genot bekomen van verschillende
klanken en rasa's. Evenals een teder gedicht, maakte het de
gedachte, de geaardheid en de mening van anderen bekend. Evenals
de stroom van de Ganges (alle zonden wegneemt), nam het alle
boosheid weg. Evenals de rijkdom, was het waardig door alle lieden
begeerd te worden. Evenals in de tijd van de avondschemering
(men de opgang ziet van de hoofdkrans die is de maan), aan-
schouwde men er het gedijen van Candrâpîda. Evenals Visnu's
borst (de hemelrichtingen in glans zet door de luister van Laksmï
en van het juweel), zette het de hemelrichtingen in glans door de
luister van zijn rijkdom en van zijn juwelen. Evenals bij Balarâma
(zijn geest verdiept was in het beschrijven van de voortreffelijke
smaak van de brandewijn), waren de geesten er verdiept in het
beschrijven van de verschillende rasa's van Kâdambarî. Evenals bij
een brahmaan (die door zijn onderwijzing aangaande Brahma, de
ganse aarde aan de blik ontvouwt), was er een kringvormige plaats
op de grond aangewezen bij het onderricht in padmäsana. Evenals
Skanda (vol beweging is wanneer zijn pauw begint te spelen),
was het vol beweging wanneer de pauwen er begonnen te spelen.
Evenals in de handelwijze van voorname vrouwen (altijd vrees
heerst), heerste er vrees voor de Godheid. Evenals de minnjiressen,
was het bedreven in dienstbetoon. Evenals bij de boze lieden (de
vrees voor het hiernamaals verdwenen is), was de vrees voor den
vijand er verdwenen. Evenals bij lieden van een lagere kaste, (die de
begeerte voeden naar verboden zinsgenot), werd er begeerte gevoed
naar ontoegankelijke streken. Ofschoon het gehecht was aan verbo-
den zinsgenot (gehecht aan ontoeganlcelijke streken), was het toch
prijzenswaardig. Evenais de schare van Yama's dienaren, was het be-
dreven in het onderscheiden van wat gedaan en niet gedaan is, en van
de verdienste. Evenals de goede daden, bracht het geluk tot stand,
in het begin, in het midden en aan het einde. Evenals bij het begin
van de dag (de morgenstond rood gekleurd is door de gloed van de
ontluikende lotussen), waren de woningen er rood gekleurd door de
fonkelende robijnen. Evenals de schare van hemelse muni's (opge-
luisterd is door Svetaketu, vergezeld van Kalapi), was het opge-
luisterd door witte vlaggen, voorzien van pauwen. Evenals de strijd
van de Bharata's (schrikwekkend ivfls door de menigte pijlen van
Krtavarman ); was het schrikwekkend door de daar gemaakte op-
stapelingen van pantsers, pijlen en werpschijven. Evenals Patala
(bewoond is door duizenden grote slangen), was het bewoond door
duizenden grote kamerheren. Evenals bij de groep van bergen die de
werelddelen scheiden (in wier midden zich de eindeloze Srngin en
Hemaküta bevinden), waren er eindeloze, op een punt uitlopende
hopen gouds aanwezig. Ofschoon het grote deuren had (in het bezit
was van grote middelen), was het toch moeilijk er binnen te treden
(kon het moeilijk aangevallen worden). Ofschoon het zich op het
grondgebied van Avanti bevond, was het toch bewoond door lieden
van Magadha (barden). Ofschoon het rijk was, zwierven er naakte
lieden (Jaina-asceten) rond.
Beschrijving van Pattralekha
(Pûrvabh. Par. 99)
p en V p. luo, En 's anderendaags, reeds omstreeks de tijd van het morgenkrie-
nquot;.'i92', 4-193, ken, zag hij (Candrâpïda) een kamerheer, Kailâsa genaamd, naar
cVp- 201 K- zich toe komen. Die kamerheer was aan het hoofd gesteld van het
33- gehele vrouwenverblijf, en stond bij den koning hoog in aanzien.
75, 1.
Hem volgde, vlak achter hem aan komend, een meisje van edelaardig
voorkomen, dat zich nog in het eerste stadium van haar leven
bevond. Dit meisje, dat, hoe resoluut zij ten gevolge van haar
verblijf in het koninklijk paleis ook bleek te zijn, toch niet van be-
scheidenheid ontbloot was, had bijna de huwbare leeftijd bereikt.
Zij had zich omsluierd met een doek die de donkerrode kleur had
van de rode kever, en leek zo als het ware de oostkim, die met
morgenzonneschijn overtogen is. Door de stroom van glans van de
stralende huidstint harer ledematen, die de kleur bezat van pas-
fijngestampt realgar-stof, scheen zij het vertrek als met de vloed
van een stroom van amrta-vocht te vullen. Zij scheen het maanlicht
te zijn, dat de maanschijf verlaten had uit vrees, door de planeet
Rähu verslonden te worden, en op aarde was neergedaald, en zij
leek te zijn een beschermgodin van het paleis in menselijke
gedaante.
Rinkelende enkelringen van edelsteen schommelden om haar
beide voeten, en zo geleek zij een bed van kamala's, als het ware,
met kamala's die door krijsende kalahamsa's in onrustige beweging
waren gebracht. Een gordelsnoer van kostbaar goud omsloot haar
heup, en zij had een nog niet al te hoog opgezette boezem. Onder
de schijn van de stralen uit haar nagels, stralen die ten gevolge
van de beweging van haar armen, zeer langzaam heen en weer
wiegden, scheen zij het vocht van haar stralende huidstint als met
stromen uit te gieten. Hierdoor dat haar lichaam ondergedompeld
was in de naar alle richtingen zich uitspreidende menigte stralen
van haar parelsnoeren, leek het als was zij Laksmï, die met het
gelaat uit de melkoceaan opdook. Haar fijne lippen waren donker
gemaakt door de zwartheid, die door de overvloedige sirih was
teweeggebracht, haar neus was vlak, schoon-rond en hoog, en haar
ogen waren helder als ontloken pundarïka's. Door de omstandigheid
dat haar wangen beschenen werden door de gloed van de stralen
uit de uitstekende punten van de makara-vormige sierlijnen op
haar oorringen van edelsteen, leek haar gelaat als van oorrijsjes
voorzien. Haar plaatgelijk voorhoofd was versierd met een secte-
teken van onvers, grijskleurig sandelvocht. Parelsnoeren maakten
voor het grootste deel haar versiering uit.
Evenals de Glorie van Karna's koningschap (tot stand bracht
de genegenheid van de lieden van Ahga), had zij zich van
een lichaamsinstrijking voorzien. Evenals uitgestrekte jonge bossen
(slingerplanten hebben die teer en klein zijn), had zij een liane-
gelijk lichaam dat tenger was. Evenals van de drie Veda's (de
scholen goed gevestigd zijn), waren haar voeten wel geplaatst.
Evenals de plaats voor een offer, (waarvan het midden ingenomen
is door de vedi), had zij een vedi-geHjkend middel. Evenals een
slingerplant in het woud van Meru (versierd is met gouden bla-
deren), was zij versierd met een kanakapattra-oorsieraad.
Beschrijving van het vertrek van
het leger bij Candrâpîda's tocht
ter wereldverovering
(Pürvabh. Par. 116-120)
p en v p. 113, En toen het leger vertrokken was, sloot Vaisampâyana zich van
N 'p. '214,' 6- uit zijn paleis er bij aan, — na de gelukbrengende handelingen bij
c 1, 'p. 224, 9- het vertrek volbracht te hebben, — op een wijfjesolifant die zich met
Rdg p, 87, 12- haastige stappen voortbewoog. Hij was gekleed in een wit zijden
gewaad, en had een lichaamsinzalving met witte bloemen ; een
grote menigte troepen en verschillende scharen van vorsten volgden
hem, en een wit zonnescherm was boven hem uitgebreid ; hij leek
een tweede kroonprins. En toen Vaisampâyana aankwam was het
alsof de maan zich in de nabijheid van de zon bevond. En op dat
ogenblik begon de aarde, onder de last van de troepen die, bij
het bericht dat de kroonprins vertrokken was, onmiddellijk in alle
richtingen vooruitstormden, te daveren, als bevond zij zich op de
golven van het water van de door de wankelende hoofdbergen
omsloten oceaan.
Door de schittering van hun met edelstenen bezette diademen,
waarvan de uitstekende punten bedekt waren met een net van
stralen, en door de onafgebroken opeenvolging van glans van hun
van draadwerk voorziene, ronde enkelringen, die een overvloedige
lichtschijn verspreidden, — hierdoor brachten de verschillende
vorsten, die op Candrâpîda toe kwamen en vóór hem neerbogen, de
tien hemelrichtingen in zulk een toestand, dat het hier scheen, als
was er op uitgestrooid het stof van de vleugels van câsa-vogels,
daar, als waren zij veelkleurig door de honderden heen en weer
bewegende staartogen van een troep opvliegende pauwen, en daar
weer als trillend door de bliksemschichten van een buiten de
gewone tijd opkomende wolk ; in zulk een toestand dat zij hier als
in het bezit van rijsjes van de wensboom leken, daar, als voorzien
van een regenboog, en daar weer als vol morgenzonneschijn. De
zonneschermen van de vorsten zagen er, niettegenstaande zij wit
waren, uit alsof zij van pauweveren waren gemaakt, wegens de
zich verspreidende stralen der kruinjuwelen, die veelkleurig waren
ten gevolge van de menigte veelsoortige edelstenen. En op een
ogenblik scheen de aardbodem als uit paarden te bestaan, de kring
der hemelrichtingen als uit olifanten, het luchtruim als uit ronde zon-
neschermen, het hemelgewelf als uit een woud van vlaggen, de
wind als uit de reuk van het bronstvocht der olifanten, de schep-
ping der wezens als uit vorsten, de blik als uit de stralen der sie-
raden, het daglicht als uit diademen, en de drie werelden als uit
zegegeroep.
Door de vooruitrukkende bronstige olifanten, die het voorkomen
hadden van hoofdbergen ; door de wiegelende zonneschermen, die
er uitzagen als onheilspellende maanschijven ; door de dundubhi
die weerklonk, waarvan het geluid diep en schrikwekkend was als
van de wolken der wereldverwoesting ; door de in het rond zich
spreidende menigte sproeiregens van de olifanten, die een sterren-
regen geleek ; door de opstijgende zuilen van stof van de aarde,
die grijskleurig waren als kometen ; door het keelgebrom der oli-
fanten, waarvan het geluid schor en diep was als het neerstorten
van een wervelwind ; door het rondwervelend stof van menie van
de slapen der olifanten, dat bruinrood was als een regen van bloed-
druppels ; door de vooruitsnellende troepen van paarden, die be-
weeglijk waren als de golven van het water van de in woeling ge-
brachte oceaan ; door de onophoudelijk neerstromende onweers-
bui van stromen van bronstvocht, die de hemelrichtingen verduis-
terde, en door het gedruis dat de werelden vervulde, — door dit
alles scheen het overal of het ogenblik van de grote wereldverwoes-
ting aanbrak.
Als verschrikt door het geweldig gedruis van het leger vloden de Par. 117.
tien hemelrichtingen heen, dicht overdekt als zij waren met een
menigte witte vlaggen. Het hemelgewelf, dat afgesloten was door
de duizenden vederbossen van de troepen bronstige olifanten, ver-
wijderde zich ver weg, als bevreesd voor de aanraking van het
zwarte stof der aarde. Door de stokken van de sterke stafdragers
als het ware verdreven, als beducht voor de grijze kleur van het
stof van de hoeven der paarden, zo trokken de zonnestralen zich
terug. De dag, waarvan de gloed door de zonneschermen bedekt
was, verdween, alsof hij bevreesd was, uitgedoofd te worden door
de sproeiregens uit de slurven der olifanten. De aarde, die verbrijzeld
was door het gewicht van het leger, en waarop trappelden de hon-
derden poten van de bronstige olifanten, dreunde als een tweede
marstrom, op vreeswekkende wijze. En het voetvolk struikelde bij
elke stap in het bronstvocht dat de olifanten lieten neerstromen, dat
tot aan de enkels reikte en lovervormig bedekt was met het wit
schuim dat neerdroop uit de muilen der paarden. En het reukorgaan,
doordrongen als het was van de aan de geur van koningsgeel
gelijkende en zeer scherpe geur van het bronstvocht der olifanten,
verloor de bekwaamheid om andere reuken waar te nemen.
Met het voortdurend vooruitrukken van het leger waren de men-
sen als door bewusteloosheid overvallen : hun oren waren stuk-
gereten door het tumult van de vooroplopende scharen van mensen,
en door het zeer schril en langdurig gedreun van de kahala's, en
door het met het getrappel van de hoeven vermengde gehinnik der
paarden, en door het gebrul van de olifanten, dat vergezeld was
van het geluid van hun onophoudelijk orengeflap, en door het ge-
rinkel, door het getinkel van de klokjes der halsketens begeleid,
van de ten gevolge van de beweging ongelijk weerklinkende bellen,
en door het gebom van de mars-trommels, wier geluid vermeerderd
werd door het geschal der gelukbrengende trompethorens, en door
de klank van de dindima's die voortdurend nu eens hier dan eens
daar geslagen werden.
Par. 118.nbsp;En langzaam steeg op het stof, dat door het gewoel van het leger
ontstaan was. Hier was het grijskleurig als de buik van een oude
saphara-vis, daar geleek het de manen van een kameel, hier was
het zwart als de rijsgelijke haren van een volwassen rallaka-dier,
daar bleekwit als een draad van witte zijde ; hier was het helder-
wit als de steel van een rijpe lotusstengel, daar bruinrood als de
haren van een oude aap, en daar weer bleekwit als de vlokken
schuim, afkomstig van het herkauwen van Siva's stier : dit alles
wegens de veelkleurigheid van de grond.
Evenals de Ganges-troom (ontspringt uit Visnu's voet), werd
dit stof veroorzaakt door de poten van de paarden ; evenals iemand
die vertoornd is (het geduld verliest), verliet het de aarde ; evenals
iemand die een grap uithaalt (de ogen bedekt), hinderde het de
ogen ; evenals iemand die dorstig is, dronk het het water van de
sproeiregens uit de slurven der olifanten ; als van vleugels voorzien,
steeg het op naar het uitspansel ; evenals een bijenzwerm, zoog het
zich vast in het spoor van bronstvocht ; evenals een leeuw (de klauw
slaat in de slapen van een olifant), hechtte het zich vast aan de
slapen der olifanten ; evenals iemand die de overwinning behaald
heeft (de vlaggen vastgrijpt), greep het de vlaggen aan, en evenals
de komst van de ouderdom, maakte het de hoofden wit. Doordat het
zich ophoopte aan de uiteinden der oogwimpers, leek het het oog
als met een zegel te sluiten, en het scheen als aan de oorlotussen te
ruiken doordat het kleefde aan de druppels honig van hun bloemen-
sap. Alsof het vreesde geslagen te worden bij het oorgeflap van
bronstige olifanten, zo drong het binnen in hun oor- en slaapbeen-
holten. Dit stof werd als het ware ingedronken door de met de muil
naar omhoog gerichte makarikä-figuren op het draadwerk uit edel-
steen van de diademen der vorsten ; het werd gehuldigd, als het
ware, door de ten gevolge van het schudden van de muilen der
paarden neervallende trossen van bloemen in de vorm van schuim-
vlokken ; het werd gevolgd, als het ware, door een wolk van mine-
raal poeder, afkomstig uit de slapen van de troepen bronstige
olifanten ; het werd omhelsd, als het ware, door het stof van geurig
poeder, uitgespreid door de wiegelende cämara-bossen ; het werd
aangemoedigd, als het ware, door het uit de duizenden hoofdkran-
sen der vorsten neergestorte stuifmeel van de meeldraden der bloe-
men. Evenals een onheilspellende verduistering, nam het plotseling
de zonneschijf in zich op. Het deed zich voor als gorocanä-stof op
de rijen van bij het vertrek tot zegen strekkende ronde armbanden
der vorsten, en het was grijskleurig als door een zaag gemaakt
sandelstof. En door het gedrang van het onmetelijk leger groter ge-
worden, begon dit stof, als wou het gans het heelal omsluiten, zich
langzamerhand uit te breiden, omvangrijk als een massa buiten de
gewone tijd oprijzende zwarte wolken.
En op die wijze verspreidde het stof, waarvan de dichte massa Par. 119.
voortdurend groter werd, zich door het heelal. Dit stof was de
zegenbrengende vlag bij de wereldverovering ; het was de
mist tot vernietiging van de kamala's, zijnde de geslachten der
vijanden, het geurig poeder bij het dartel spel van de Koninklijke
Glorie, en de sneeuw op de bedden van pundarika's die waren de
zonneschermen der vijanden ; het was de duisternis der bezwijming
voor de aarde die gedrukt ging onder het gewicht van het leger,
en het ontbotten van kadamba-bloemen bij de regentijd in de vorm
van het oprukkende leger ; het was de troep olifanten, bezig het
kamala-bed, de zon, te vernielen, het was de bij de wereldverwoes-
ting ontstaande vloed van de oceaan bij het overstromen van de
aarde, hier het uitspansel, en het was de hoofdsluier van de luister
der drie werelden.
Dit stof was bontgekleurd als de manenbos van het Grote Ever-
zwijn, en het was omvangrijk als de zuil van rook van het vuur der
wereldverwoesting. Het scheen als uit de onderwereld op te rijzen ;
het scheen als uit de voeten te komen en als uit de ogen neer te val-
len ; het scheen als uit de hemelrichtingen te komen, als van het
uitspansel neer te storten, als uit de wind op te stijgen, en als te
ontstaan uit de zonnestralen. Het was een naderen van de slaap,
waarbij het bewustzijn niet weggenomen werd ; het was een duister-
nis, waarbij de zon ontzien werd ; het was een onderaardse kamer,
die ter beschikking stond, zonder dat het zomer was ; het was het
vallen van een nacht in de donkere maandhelft, waarbij het sterren-
heir niet was opgegaan ; het was een regentijd, gedurende welke
geen water neerviel ; het was een Rasatala, waar geen slangen
rondkropen. Dit stof vermeerderde voortdurend, evenals Visnu's
voet (steeds groter werd).
Het uitspansel, ingesloten als het was door het stof van de aarde,
dat wit was als het schuim van de melkoceaaan, zag er uit als een
bed van ontloken kuvalaya's dat ingesloten is door vers water, (wit
als het schuim van de melkoceaan). De zonneschijf, grijs gekleurd
door het dichte stof en van glans beroofd, leek een als waaierpluim
dienende camara (die van glans beroofd is). De hemelse Ganges,
die blank is als een zijden doek, werd vuil, evenals een banier
(die wit is wegens haar zijden doek). De aarde scheen, onder het
uiterlijk voorkomen van stof, als het ware opnieuw ten hemel op
te stijgen, om het zeer zwaar gewicht van de legers van den vorst,
dat zij niet kon verdragen, neer te werpen. Na het doek van de vlag
van de zonnewagen grijs te hebben gemaakt, viel het stof van de
aarde, alsof het, na al de zonnegloed te hebben opgeslorpt, inwendig
verbrand werd, in de wateren van de zee. En na een korte tijd begaf
de aarde zich als in een moederschoot, als in het water van de zee
der wereldverwoesting, als in het binnenste van Yama, als in de
mond van Siva, als in Visnu's ingewand, als in het ei van Brahma.
De dag was als van leem vervaardigd, en de hemelrichtingen waren
als in boetseerwerk gemaakt. Het uitspansel leek als in het uiterlijk
voorkomen van stof te zijn veranderd, en de drie werelden schenen
maar uit één enkel element gemaakt te zijn.
Beschrijving van de weg naar
het meer Acchoda
(Pürvabh. Par. 126)
Terwijl hij, na aldus gedacht te hebben, rondwandelde, op zoek
• — quot;quot;quot; 12-
naar water gedurig weer naar alle zijden omschouwend, bemerkteff
hij (Candräpida) een weg. Deze weg was bevochtigd met de ^^^ggP g^ss, 15-
massa's modder die opgeworpen waren door de poten van een grote, \
in het gebergte zich ophoudende kudde van woudolifanten, die uit
het water van een lotusvijver, na er in te hebben gebaad, opgestaan
was, en zich nog maar pas verwijderd had. Hij was donker-gevlekt
door de hopen kamala's met vezels, wortels en stengel, die door hun
slurven waren afgerukt. Hij had plekken die donker gekleurd waren
door de zeer natte uitlopers van saivala. Hier en daar was hij be-
strooid met de stukgetrapte knoppen van kumuda's, kuvalaya's en
kahlära's. Hij was bedekt met de beslikte lotusstengels die waren
uitgerukt. Hij was overtogen met de door bloemtrossen bontge-
kleurde woudrijsjes die waren afgebroken. Hij was overdekt met de
afgeknapte woudlianen, waarvan de bijen opvlogen die op hun
bloemen neergezeten waren. Hij was aan alle zijden bevochtigd met
bronstvocht, dat de geur had van verse bloemen, en donkerkleurig
was als het sap van een tamäla-rijsje.
Beschrijving van het meer Acchoda
(Pürvabh. Par. 128)
En toen hij (Candräpida) binnengetreden was, zag hij in het
midden van die groep bomen een meer, Acchoda genaamd. Dit meer n^^p. 230,' 9-
leek te zijn de spiegel van edelsteen van de luister der drie werelden,nbsp;quot;
en het onderaards vertrek van kristal van de godin der aarde. Het m| 'p.^ 92, 20-
scheen te zijn de weg om naar buiten te treden voor de zeeën, de
afdruppeling van de hemelrichtingen, een gedeeltelijke avatära van
het uitspansel. Het was als het ware de vloeibaar geworden Kailäsa,
de gesmolten Himälaya, het tot vocht geworden maanlicht ; de in
water veranderde schaterlach van Siva, de hoop van verdiensten der
drie werelden die zich voordeed onder het uiterlijk voorkomen van
een meer, een menigte bergen van katoog, die het uitzicht van water
had aangenomen, een massa herfstwolken die, na tot vocht te zijn
en V p. 121,
geworden, op één en dezelfde plaats waren uitgedruppeld. Het leek
Varuna's spiegel te zijn. Wegens zijn zuiverheid zag het er uit of
het gemaakt was met de geest van asceten, met de goede hoeda-
nigheden van deugdzame lieden, met de glansen uit de ogen van
gazellen, met stralen van parelen. Hoewel het tot aan zijn rand
geheel gevuld was, scheen het toch als het ware leeg te zijn, en
wel omdat men er in duidelijk kon waarnemen al wat zich daar
afspeelde.
Dit meer werd als het ware beschermd door de duizenden regen-
bogen, die, door het stof van de sproeiregens uit de door de wind
bewogen golven teweeggebracht, het aan alle zijden omringden.
Onder de schijn van weerkaatsingen waren de drie werelden, met
het geheel van bossen, rotsen, gesternten en planeten, er in bin-
nengedrongen. Wegens zijn binnenste, waaruit lotussen opschoten,
leek het Visnu te dragen. En honderden malen had zijn water zich
gemengd met het amrta-vocht dat neergedruppeld was uit de
maansikkel, Siva's kruinjuweel, wanneer deze in schommeling was
gebracht door de heftige beweging, gevolg van het neer- en opdui-
ken van den verheven Siva, die van de nabijgelegen Kailâsa was
neergedaald ; dat amrta-vocht geleek de stroom van huidglans, die
afgevloeid was van de door het water gewassen wang van Siva's
linker helft. Het was zeer diep doordat er plaatsen waren in het
water, waarvan het binnenste verduisterd was door de weerkaatsing
van het tamâla-bos langs de oever, zodat het scheen of men er de
deuren van de Rasâtala in zag. De cakravâka-paren vermeden zijn
dichte bedden van nïlotpala's, doordat zij zelfs over dag in de waan
verkeerden dat het nacht was.
Herhaaldelijk was het water van dit meer gelouterd doordat
Brahmâ er zijn ascetenkruik in vulde. Meermaals kwamen de scha-
ren van Vâlakhilya's er hun sarndhyâ-verering volbrengen. Dikwijls
waren de duizenden kamala's tot verering van de godheid er ge-
broken door Savitrï die in het water was neergedaald. Duizenden
malen was het gezuiverd doordat de schare der zeven Rsi's er in
baadde. Steeds was zijn water heilzaam gemaakt door de klederen
van bast van de wensboom, die de vrouwen van de Siddha's er had-
den gewassen. Het water van dit meer werd ingedronken door de
kringvormige navels, die er als de cirkel van Kâma's boog uitzagen,
zeer omvangrijk waren, en waaruit een draaikolk opsteeg, van de
vrouwen van Kubera's harem, die zich hierheen begeven hadden uit
verlangen om zich in het water te verlustigen.
Hier was het bioemensap van de bedden van kamala's wegge-
nomen door de harnsa's van Varuna. Daar waren de stelen der oude
lotusstengels stukgebroken ten gevolge van het onderduiken van de
olifanten der hemelrichtingen. Hier waren de rotsblokken aan de
oever verbrijzeld door de punten van de horens van Siva's stier.
Daar waren door de uiteinden van de horens van Yama's buffel
massa's schuim uiteengeworpen. Daar weer waren de bedden van
bloemen stukgebroken door de knodsen in de vorm van Airâvata's
slagtanden.
Evenals de eerste volwassenheid (rijk is aan liefdesverlangens),
was dit meer rijk aan golven. Evenals iemand vol liefdesverlangen
(getooid is met armbanden bestaande uit lotusstengels), was het
versierd met menigten van lotusstengels. Evenals een voortreffelijk
man (kentekenen vertoont die zijn de vis, de dolfijn, de schildpad
en de werpschijf), was het duidelijk gemerkt met menigten vissen,
dolfijnen, en schildpadden. Evenals in de daden van Skanda (het
geweeklaag gehoord wordt van de vrouwen van Kraunca), werd er
het geweeklaag gehoord van de wijfjes der kraunca-vogels. Evenals
in het Bhärata (gewoel is veroorzaakt door de rivaliteit van de
geslachten van Pându en van de afstammelingen van Dhrtarâstra),
was er gewoel veroorzaakt door de vleugels van de troepen van witte
dhârtarâstra-vogels. Evenals ten tijde van het karnen van de amrta
(het vergif opgedronken werd door Siva die zich op de oever
bevond), werd het water er gedronken door de op de oever zich
ophoudende pauwen. Evenals in de daden van Krsna, toen deze nog
een kind was, (door Krsna, die een tak van een aan de oever zich
bevindende kadamba-boom had beklommen, het spel werd uitge-
voerd van in het water te springen), werd het spel van in het water
te springen er uitgevoerd door apen, die de takken van aan de oever
zich bevindende kadamba-bomen hadden beklommen. Evenals de
vlag van Kâma (voorzien is van een dolfijn), was het bewoond door
dolfijnen. Evenals een god (liefelijk is door zijn onbeweeglijke
ogen), was het liefelijk door vissen. Evenals een woud (in het bezit
is van hun mud opensperrende tijgers), was het in het bezit van ont-
luikende pundarïka's. Evenals het geslacht der slangen (opgeluisterd
is door Sesa, Satapattra en Padma), was het versierd met talloze
honderdbladige lotussen. Evenals in het leger van Karnsa (zwermen
van bijen zoemden over Kuvalayâpîda), waren de menigten van
kuvalaya's er vervuld met het gezoem van zwermen van bijen.
Evenals in het geval van Kadru's borstenpaar (volle teugen melk
gedronken werden door duizenden slangen), werden er volle teugen
water gedronken door duizenden olifanten. Evenals in het Malaya-
gebergte, waren de bossen er koel door sandelbomen. Evenals in
het geval van een verkeerde middenterm (waarvan geen voorbeeld
bestaat), kon men zijn grens niet zien. Het was een uiterst liefelijk
meer, dat de blik verkwikte.
Beschrijving van de zuidelijke oever
van het meer Acchoda
(Pürvabh. Par. 130)
Terwijl hij (Candrâpîda) aldus overlegde, bereikte hij de zuide-
c Î' p^^M^V ''jke oever van het meer, en steeg af van zijn paard. Deze zuidelijke
Rd^'p^M 4-5 o^ver bestond hoofdzakelijk uit zand, dat hard was als stukjes rots.
Zijn verschillende fraaie lifiga's van zand waren vereerd met hopen
van hun stengels voorziene kumuda's, door de Vidyâdhara's ge-
plukt. Hij was versierd met de rode kamala's, uitgestrooid bij het
water van de door Arundhatï gebrachte offerande ter ere van de zon.
Visotters, die neergezeten waren op de rotsen langs de oever, hielden
zich op in zijn zonnewarmte, en doordat de Kailäsa nabij was, was
hij gemerkt met de sporen van de rijen van voeten van de schare van
Mâtaras, die zich hierheen begeven hadden om te baden. Het zich
[met as] bestrooien door de troepen van Gana's, wanneer deze na
gebaad te hebben uit het meer waren opgestaan, werd aangeduid
door de as die er was uitgespreid. Hij was bevochtigd met de stroom
van bronstvocht, neergevloeid uit de slapen van Ganesa, als deze
in het meer neergedaald was om te baden. De weg langs waar de
leeuw van Durgâ, wanneer hij dorstig was, was afgedaald, kon men
er opmaken uit de zeer grote poten.
P en V p. 125,
4-10 ;
Beschrijving van een heiligdom van Siva
(Pürvabh. Par. 131)
p en v p. 126,nbsp;En toen Candrâpîda allengs die plaats genaderd was, verwel-
' 7-nbsp;komd door de verfrissende, heilzame winden van de Kailäsa die hem
1-nbsp;tegemoet kwamen : winden, in welke koelheid was veroorzaakt door
4-0nbsp;een overvloed van waterdruppeltjes van de zuivere watervallen ;
-ocr page 351-winden, die de schors van de berken loswoelden, die druppels
schuim meevoerden, afkomstig van het herkauwen van Siva's stier,
en die de kuif aanraakten van Skanda's pauw ; winden die driest
genoeg waren om de rijsjes van Pârvatï's oorsieraad op te heffen,
en die er op belust waren, de oorlotussen van de vrouwen van Ut-
tarakuru aan het schommelen te brengen ; winden, die de kakkola's
deden wuiven, die het stuifmeel deden neerstorten van de bloemen
der nameru's, en die het overschot vormden van de winden die door
Väsuki waren ingedronken toen deze gepijnigd werd door als band
te dienen van Siva's haarvlechten ; — toen Candrâpîda op die wijze
allengs die plaats genaderd was, bemerkte hij een ledig heiligdom
van den verheven Siva.
Dit heiligdom was aan alle zijden omgeven door bomen, groen als
smaragd, die aangenaam waren ten gevolge van het gekir van be-
vallige duiven, en waarvan de rijpe botten stukgeslagen waren door
de klauwen van de daar rondzwervende bhrhgarâja's. De zachte
uiteinden van de twijgjes der sahakâra's strekten tot voedsel aan
troepen uitgelaten kokila's ; zwermen van opgewonden bijen vulden
de ontloken knoppen van de cüta's met geluid, en onbevreesde ca-
kora's tikten tegen de rijsjes van de peperstruiken. Hazelhoenders,
die geelrood gekleurd waren door massa's stuifmeel van campaka's,
verslonden er de vruchten van de pippali's, en in de nesten in de
dichte granaatappelbomen, die beladen waren met vele menigten
vruchten, waren mussen geboren. De palmbladeren waren in schom-
melende beweging gebracht doordat troepen dartele apen er al spe-
lende met hun klauwen tegen aan sloegen, en de bloemen van de
bomen werden afgerukt door de vlerken van duiven, die wegens een
twist onder elkaar waren toornig geworden. De toppen van de bo-
men waren bewoond door sârikâ's, die veelkleurig waren als hopen
stuifmeel van bloemen, en de bomen waren bedekt met vruchten die
door het spitse uiteinde van bek en klauwen van honderden pape-
gaaien waren stukgebroken. De tamâla-bosjes weergalmden van het
gesjirp van de naïeve câtaka's, die zich hadden laten misleiden, be-
gerig als zij waren naar het water van wolken, terwijl de kronke-
lende lavalï's heen en weer bewogen waren doordat hun rijsjes af-
gerukt werden door olifantenjongen. De bloementrossen waren uit-
eengeschud ten gevolge van de heftige bewegingen met de vleugels
van de wegens hun prille jeugd in opwinding zich bevindende tor-
telduiven die daar woonden ; zachte kadali-bladeren die door een
zwakke bries in beweging waren gebracht deden een licht koeltje
ontstaan, en de bossen van kokosbomen bogen neer onder een massa
dicht-opeengetaste vruchten. Die bomen waren omringd door betel-
noot-struiken, met zachte, rolronde bladeren ; onder hen bevonden
zich talrijke dadelpalmen, die stukgepikt waren door de bekken van
vogels die niet waren verjaagd, en de ruimten tussen de bomen
waren met geluid vervuld door de zoet-kiinkende tonen van pauwin-
nen, die luidruchtig waren ten gevolge van haar roes. Zij waren dicht
bezet met trossen van ontelbare knoppen, en hier en daar was de
grond aan hun voet met zand bedekt doordat hij besproeid werd
door de stroompjes van de Kailâsa. Zij waren bedekt met een nog
zeer tengere menigte rijsjes, die de indruk wekte, de verzameling te
zijn van de handpalmen der woudnymphen, en die als het ware
bevochtigd was met druppeltjes van water in vorm van rode lak. De
wortels van de bomen werden bezocht door troepen van vrouwelijke
yakdieren, die er zich te goed deden aan granthiparnaka. Voor het
merendeel waren het kamfer- en aloë-bomen.
Evenals de regenbogen (zich in de wolken bevinden), stonden
deze bomen dicht opeen. Evenals de kumuda's (van binnen koel
zijn doordat zij geen toegang verlenen aan de zonnestralen), had-
den zij tussenruimten die koel waren doordat zij de zonnestralen
niet lieten binnendringen. Evenals van de legers van Râma (de flan-
ken beschermd waren door Anjana, Nïla en Nala), waren hun zijden
bezet met rietstengels die donkerkleurig waren als collyrium. Even-
als de paleizen, waren zij vol tortelduiven. Evenals huisasceten, (in
wier nabijheid rieten zetels zich bevinden), hadden zij onder hen
vetra- en asana-struiken. Evenals de Rudra's (omgord zijn met
lianen-gelijkende slangen), waren zij omkronkeld door nâgalatâ-
planten. Evenals zandbanken aan de oevers van de zee, (waarop
dicht-aaneen een overvloed van uitlopers van de koraalboom zich
vertoont), hadden zij een menigte ranken en uitlopers van slinger-
planten, die in dichte massa waren uitgeschoten. Evenals het water
van een bad, waren zij voorzien van de bloemen, vruchten en uitlopers
van alle planten. Evenals zalen vol schilderingen, waren zij getooid
met honderden vogels wier vleugels bont waren door hun vele kleu-
ren. Evenals de Kuru's (gediend werden door den brahmaan
Drona), waren zij bezocht door leeuwerikken. Evenals bij een groot
gevecht (pijlen afgeschoten worden door voortreffelijke mannen),
werden de bijen naar hen aangetrokken door de pumnâga's. Even-
als grote olifanten (met het bosje van hun neerhangende staart
de aardbodem raken), raakten zij de aardbodem met hun neerhan-
gende jonge rijsjes. Evenais waakzame vorsten (talrijke troepen-
afdelingen aan de grenzen opstellen), liadden zij aan hun
rand vele struiken staan. Evenals lieden in pantserkledij (wier
lichaam bedekt is met een harnas gelijk een bijenzwerm), waren
zij over hun ganse oppervlakte bedekt met een pantser in de
vorm van zwermen van bijen. Evenals bij lieden die klaar staan
om te wegen (gunjd-korrels afwisselend door de vingers van de
handen van mannen aangeraakt worden), werden hun gunjä-
korrels aangeraakt door de vingers van de klauwen van apen. Even-
als bij de rustbedden van de vorsten (de onderstellen de vorm heb-
ben van leeuwenpoten), was de grond aan hun voet gemerkt met
leeuwenpoten. Evenals de lieden die het godsdienstig werk van de
vijf vuren hebben ondernomen (omringd zijn door een kring van
vuren met opwaarts gerichte vlam), waren zij omgeven door troepen
pauwen met opwaarts gerichte kuif. Evenals lieden die geïnitieerd
worden (zich krabben met de hoorn van een zwartgevlekte anti-
lope), werd er door zwartgevlekte antilopen met de horens tegen
aan geschuurd. Evenals oude huisasceten (in het bezit zijn van een
schare van kinderen met haarvlechten), waren zij in het bezit van
wortelvezels en van ronde watergreppels. Evenals de goochelaars
(het oog bedriegen), verrukten zij de blik.
Door zulke bomen was dit heiligdom van Siva omgeven. Het
bevond zich op een gedeelte van de oppervlakte van een vooruit-
springende heuvel aan de voet van de Kailäsa : een heuvel geheten
Candraprabha, op de westelijke oever van het meer, die de omge-
ving wit maakte door zijn luister, helderblank als maanlicht.
Aanvullende vertaling van de
beschrijving van Mahâsvetâ
(Pürvabh. Par. 133.)
Zij leek de helHng van de Himâlaya, met de maansikkel rustend ? ^gj p,)?quot;'
op een rots aan de top. Zij vereerde Siva met een blik die, met een n p-2«, 2-251,
vroomheid zonder gelijke gesierd, op de linga gevestigd was, en als ^
het ware een tweede krans van pundarika's scheen. Zij scheen Siva m® p-
andermaal te wassen door de stralen uit haar tanden, die zich uit
haar mond naar buiten verspreidden doordat haar lipholte bij het
zingen voortdurend in trillende beweging was, en die, wijl zij zeer
zuiver waren, leken te zijn de stralen uit haar reine hart, de voor-
treffelijke hoedanigheden van haar gezang, de verschillende tonen,
de lettergrepen van haar lofzang in levende gedaante. En haar
hals was voorzien van een bidsnoer dat vervaardigd was uit aller-
zuiverste parelen, dik als behennoten, die leken te zijn de in levende
gedaante aan Brahmâ's mond ontrukte betekenis van de Veda, de
aaneengeregen lettergrepen van het Gâyatrï-vers, de zaden van de
pundarîka in Visnu's navel, die daar waren uit weggenomen, en de
zeven wijzen die, begerende zich te louteren door de aanraking van
haar hand, zich hierheen begeven hadden onder het uitwendig voor-
komen van sterren, — en zo geleek zij een vollemaansnacht waarin
de maanschijf omgeven is door een lichtkrans.
Door haar borstenpaar dat het ronde voorkomen had van de
schedel van het neerwaarts gerichte hoofd van Siva, en dat de luister
bezat van kruiken aan de deur der verlossing, geleek zij de witte
Ganges, waarop zich één enkel paar van harnsa's bevindt. Een
gewaad van bast van de wensboom strekte haar tot bovenkleed : dit
basten gewaad, dat vervaardigd scheen uit manen van Parvatï's
leeuw, en dat er prachtig uitzag als een camara, had een knoop die
vastgestrikt was in het midden van haar boezem. Haar lichaam was
gelouterd door een om haar heen gehangen offersnoer, dat leek te
zijn een als gunst van Siva ontvangen net van stralen uit de maan,
zijn kruinjuweel. En haar heup was omhuld door een haar tot aan
de voeten reikend zijden doek dat, ofschoon het van nature blank
was, er donkerrood uitzag ten gevolge van het contact met de glans
uit de wegens haar brahmâsana-houding naar boven gekeerde zolen
van haar voeten. Zelfs de jeugd stond als een leerling te haren
dienste : naderend op het gepaste tijdstip, van hartstochten vrij, en
onderdanig ; zelfs de (zuivere) lichaamsglans omgaf haar als een
deugdzaam persoon, die een rein gemoed heeft ; en zelfs de uitwen-
dige schoonheid, (waarbij het oog vol glans is, en die vrij is van
onstandvastigheid), verbleef bij haar als een antilope van het heilig-
dom, die liefelijke ogen had en vrij was van onrustigheid.
Met haar rechterhand, waarvan de vingers bezet waren met ringen
uit kleine stukjes van zeeschelp, een hand die wit was door de as
die er van haar secteteken was op achtergebleven, en aan de pols
waarvan een stuk zeeschelp vastgebonden was, en die, doordat zij
bedekt was met de stralen uit haar nagels, als het ware een ivoren
plectrum leek te omsluiten, — met haar rechterhand bespeelde zij
een luit die, alsof het haar dochter was, op haar schoot rustte :
aldus scheen zij de muziekkunst te zijn in zichtbare verschijning.
Op de zuilen van edelsteen van het paviljoen tekenden haar weer-
kaatsingen zich af ; die weerkaatsingen leken gezellinnen, die aan
haar gelijk waren en luiten hadden. Doordat haar weerkaatsing op
de linga viel die vochtig was ten gevolge van het wassen, scheen
zij binnengedrongen te zijn in het hart van Siva, die haar gunstig
gestemd was omwille van haar zeer vurige verering. Zij speelde den
god Siva voor op de luit met een gezang, dat evenals een halssnoer
(in aanraking komt met de keel), aanraking had met haar keel, dat
evenals de groep der planeten (verbonden is met de poolster), ver-
gezeld was van een refrein, dat evenals een vertoornde vrouw (een
rode gelaatskleur heeft), hartstochtelijke aanvangsklanken had, dat
evenals een beschonkene, (wier trage oogappels een knippende bewe-
ging maken), in het bezit was van afwisselende lage en hoge tonen,
waarin evenals in het geval van een waanzinnige vrouw, (die ver-
schillende malen in de handen klapt), verschillende tempo's werden
uitgevoerd, en dat evenals de MImäinsä (voorzien is van verschil-
lende bhävanä's), vergezeld ging van verschillende beschouwingen.
De dieren van het woud, te beginnen met de antilopen, de everzwij-
nen, de apen, de olifanten, de sarabha's en de leeuwen, beluisterden,
in een kring geschaard, als in overweging verzonken, met onbeweeg-
lijke oorschelpen, de door gezang begeleide klanken van haar luit.
Evenals de Ganges, was zij uit de hemel neergedaald ; zij was,
evenals het woord van een geïnitieerde, boven het gewone verheven,
en evenals de punt van Siva's pijl, vol luister (vol schittering).
Evenals iemand die amrta gedronken heeft (vrij is van dorst), was
zij van begeerte ontdaan. Evenals in de maansikkel op Siva's hoofd
(geen roodheid is tot stand gekomen), had zich in haar geen harts-
tocht ontwikkeld. Evenals de watermassa van de zee, wanneer deze
niet gekarnd wordt, was zij inwendig vol rust. Evenals een stijl
waarin geen samengestelde woorden voorkomen (geen dvandva-
composita heeft), was zij vrij van strijd. Evenals de kennis bij de
Boeddhisten (geen steunpunt bezit), was zij van steun verstoken.
Evenals Sita (zich in het vuur begaf), had zij het bekomen, binnen
te treden in het Brahma. Evenals een vrouw die bedreven is in de
kunst van het dobbelspel (zich het geheim van de dobbelstenen
heeft eigen gemaakt), had zij haar zintuigen en haar hart onder-
worpen. Evenals de aarde, (wier massa gedragen is door water),
onderhield zij haar lichaam met water. Evenals de luister van een
morgen in de winter, (wanneer de gloed van de zon ingedronken
wordt), nam zij de gloed van de zon in zich op. Evenals de äryä-
versmaat (in het bezit is van metrische eenheden die passen bij de
caesuur en de versvoeten), had zij bezit verworven dat voldoende
was voor een gemeenschap van asceten.
Haar houding was onbeweeglijk, als was zij op een schilderij
uitgebeeld, en alsof zij uit louter stralen bestond, bedekte zij de
aarde met de glans van haar lichaam. Zij was onthecht van de
wereld, vrij van zelfzucht, en ontdaan van naijver, en had een niet-
menselijk voorkomen. Ofschoon het, doordat zij een hemelinge was,
niet bleek welke haar leeftijd was, zag zij er toch ongeveer achttien
jaar oud uit. Het was een meisje dat de Pasupata-gelofte had
afgelegd.
Beschrijving van de lente
(Pûrvabh. Par. 141)
n'pquot; '26^ 11 ^^nbsp;quot;quot;nbsp;de dagen der lentemaand begaf ik
'2^1 n ^^a^'äsvetä) mij met mijn moeder naar dit Acchoda-meer om te
dH 12nbsp;tijdens de dagen der lentemaand, toen de bedden
il.P' • ■ van jonge lotussen ontloken, toen de trossen van nog zachte cüta-
knoppen het verlange der verliefde personen opwekten, toen de
aankomst van de zachte zuidenwind de doeken van Kama's vlaggen
deed wapperen, toen de bakula's uitsproten als gevolg van de
bevochtiging met de brandewijn die de met uitgelatenheid vervulde
verliefde vrouwen met volle teugen in de mond namen, toen de bot-
ten van de käleyaka-bloemen zwart gemaakt waren door vlekken in
de vorm van bijenzwermen. Het was tijdens de dagen der lente-
maand, die met geluid vervuld waren door het duizendvoudig
geklingel van de enkelringen uit edelsteen der jonge vrouwen die
rinkelden bij het stoten tegen de asoka-bomen ; toen de sahakära's
aangenaam waren door het liefelijk gezoem van de wegens de geur
der ontluikende bloem.en aaneengesloten bijenzwermen ; toen de
aardbodem wit gekleurd was door zandbanken, met zand bestaande
uit het onafgebroken stuifmeel van de bloemen ; toen de schommels
in de vorm van de slingerplanten in beweging werden gebracht door
de zwermen van de door hun honigdronkenschap bespottelijk
gemaakte bijen ; toen de dronken kokila's, die neerzaten op de
lavali's waarvan de rijsjes geheel opengebloeid waren, onmetelijke
onweersbuien van sproeiregens van honig deden opstijgen ; toen de
wegen rood waren van het bloed uit de harten der reizigers, gebro-
ken als deze waren ten gevolge van de vrees, veroorzaakt door het
geluid van de boog, afgeschoten door Kâma, die behagen vindt in de
offeranden van het leven der echtgenoten van hen die zich op reis
bevinden ; toen de hemelrichtingen doof waren gemaakt door het
snorren van de veren der onophoudelijk-treffende pijlen van Kâma.
Het was tijdens de dagen der lentemaand, die dicht-bezet waren
met scharen van naar de ontmoeting met haar geliefde gaande min-
naressen, die, verblind door de hartstocht der liefde binnen in haar,
zelfs over dag zich op weg begaven ; dagen die overstroomden door
de vloed van de buiten haar oevers tredende (overvloedige) zee van
het gevoel (vocht) der liefde, en die aan de harten van al de levende
wezens genoegen verschaften. — De pracht van het Acchoda-meer
was nog vermeerderd door de lentemaand, en de jonge nalina's,
kumuda's, kuvalaya's en kahlâra's stonden er in volle bloei.
Beschrijving van de avond en beschrijving
van Keyüraka
(Pürvabh. Par. 181 en 182)
En langzamerhand steeg de maan op, zij de zandbank van de p ™ v p. its,
oceaan, die het uitspansel is, en de zegenbrengende kruik voor de n p- 326, 3-328,
slaap der zeven werelden ; de maanschijf, die de vijand is van de c 1,' p. 336, s-
trots der pruilende vrouwen, deed de bedden van kumuda's out- p- iquot;.
luiken, kleurde de tien hemelrichtingen wit, en deed, blank als een
zeeschelp, de witheid toenemen ; de glanzen der sterren, overwel-
digd als zij waren door de bundels van maanstralen, verflauwden. En
aan alle zijden begonnen de bij stromen neerstortende stroompjes
van de maansteenrotsen van de Kailäsa te vloeien. Het water van het
Acchoda-meer, dat bedekt was met lotusstengels, zag er uit alsof
de pracht van zijn bedden van kamala's vernietigd was, nadat de
maan er zich als bij een overval op geworpen had. En de in schei-
ding verkerende troep van cakravâka's, die ten gevolge van de
verbijstering door slaap was overvallen, en wier lichamen heen en
weer schommelden door de zeer lange watergolven, krijste. En toen
de maansopgang voltrokken was, en de naar de ontmoeting met
haar minnaar zich begevende liefelijke Vidyâdhara-vrouwen, die
omneveld waren door de druppels van haar vreugdetranen, en die
zich in het hemelruim verlustigden, wegsnelden, toen zag Candrâ-
pîda dat Mahâsvetâ ingeslapen was, en hij liet zich zachtjes op
22
-ocr page 358-zijn leger van rijsjes neer. Hij viel in slaap, denkende : « Wat zou
op dit ogenblik, van mij gescheiden, Vaisampâyana wel denken,
en wat de arme Pattralekhâ, en wat de schare van prinsen ? »
Par. 182.nbsp;Toen de nacht voorbij was, en Mahâsvetâ, na bij de dageraad
de samdhyâ-verering te hebben volbracht, op een rotsblok neerge-
zeten, de zuiverende Aghamarsana-verzen reciteerde, en Candrâ-
pïda zijn morgenaangelegenheden had verricht, toen bij het mor-
genkrieken kwam Taralikâ opdagen, gevolgd door een Gandharva-
knaap, Keyüraka geheten. Deze knaap was zestien jaar oud, en
had een resoluut voorkomen. Hij plaatste stappen die zwaar waren
als de tred van een koninklijke olifant, die traag is door de door
zijn bronst veroorzaakte afmatdng. Zijn beide knodsgehjke dijen
waren grijskleurig als gevolg van een niet-verse sandelinstrijking.
Hij was geelrood door de kleur van saffraan. Hij had enkel een
onderkleed om : dit onderkleed was stevig vastgemaakt door mid-
del van een snoer in de vorm van een gouden ketting, en zijn
boven zijn gordelband uitstekende rand wuifde heen en weer.
Wegens de smalheid van zijn middellijf, was het middengedeelte
van zijn Hchaam in tweeën gedeeld ; hij had een brede borst ; hij
had armen die lang waren, rond en gevleesd ; een armband van
robijn schommelde aan zijn linker voorarm. Hij scheen een boven-
kleed te dragen van stof die de kleur had van een menigte regen-
bogen met neerwaarts gerichte stralen, een bovenkleed dat over
hem uitgespreid was uit de edelsteen die zijn oor versierde, en dat
op zijn schouder bevestigd was. Hij had lippen die zacht waren als
cüta-rijsjes, en die door de onophoudelijke betel waren donker ge-
maakt. Door de helderheid van zijn ogenpaar, dat tot aan het uitein-
de van zijn oren reikte, en dat van nature helder was, leek hij de
hemelrichtingen wit te kleuren, bedden van kumuda's te doen
neerstorten, het daglicht als van louter pundarïka's te maken. Zijn
voorhoofd was breed als een gouden plaat, zijn hoofdharen donker-
kleurig als een bijenzwerm, en recht. Hij had een voornaam uiter-
lijk, en was handig ten gevolge van zijn omgang met het hof.
Aanvullende vertaling van de beschrijving
van het vrouwenverblijf op Hemaküta
(Pürvabh. Par. 186-187 en 189-190)
En doordat die meisjes zo talrijk waren, zag Candrâpîda hoenbsp;p en v p. i82,
aan alle zijden, wegens de glanzen van haar aangezichten, als hetnbsp;p- m 4-186,
ware een regen van maanschijven neerviel ; hoe wegens de trillendenbsp;n p. 332, 8-
beweging der ooghoeken de aarde in zulk een toestand gebrachtnbsp;sse,' 3-137,10';
werd, dat zij als uit bedden van wuivende kuvalaya's scheen tenbsp;344, '14 en p.
346, 4-347, 10;
bestaan ; hoe, wegens de dartele bewegingen van de onrustige R^g p. 144, 21
wenkbrauwen, als het ware legers van bogen van Kâma oprukten,
en hoe, doordat de haarbossen er donker uitzagen, als het ware
verzamelingen zich vormden van de voornachten der donkere
maandhelften. Hij zag hoe het wegens de glansen van de glim-
lachjes scheen alsof de lentedagen zich daar rondbewogen, de lente-
dagen die blank zijn door de ontloken bloemen, en hoe het wegens
de geuren van de winden in de vorm van de zuchten leek alsof de
zuidenwinden er rondwuifden. Hij zag hoe duizenden spiegels van
robijn er leken te schitteren, wegens de glanzen van de bolle wan-
gen ; hoe de schepping van levende wezens er een bed van rode
kamala's scheen te laten neerstromen, wegens de roodheid van de
handpalmen ; hoe, wegens de schittering van de stralen uit de
nagels, de acht hemelrichtingen als bedekt schenen met duizenden
pijlen van Kâma ; hoe troepen pauwen van het paleis schenen op te
vliegen, wegens de menigte regenbogen, door stralen uit de sieraden
gevormd, en hoe, wegens de door de jeugd veroorzaakte verliefde
stemmingen, als het ware duizenden Kâma's werden tot stand
gebracht.
Deze meisjes schenen zich, onder het voorwendsel van gewone
bezigheden, aan een buitengewoon minnespel over te geven ; hij zag
hoe bij het leunen op de handen van vriendinnen, uitgevoerd werd
het vatten der hand, op het fluit-instrument de aanraking bij het
kussen, op de luiten het werk met de nagels, bij het balspel het slaan
met de handen, om de halzen van de kruiken die gebruikt werden
bij het besproeien van de kruipplanten van het paleis het omstren-
gelen met de armen, op de speelschommels het wiegen met de heu-
pen, bij het kauwen van de betelrolletjes het gebruik van de tanden,
bij de bakula-struiken het aanwenden van volle teugen wijns, bij het
trappen tegen de asoka-bomen het stompen met de voet, en bij het
struikelen over de bloemen der offeranden het uitspreken van de
sit-klank.
Par. 187.nbsp;En in dit vrouwenverblijf was het de glans zelf van de wangen
der meisjes die haar gelaat afwiste ; het waren haar ogen die haar
oorlotussen, de glanzen van haar lachjes die haar lichaamsinzalving,
haar zuchten die de bereiding van reukwerk voor haar klederen, en
de luister van haar lippen die haar instrijking met saffraan uit-
maakten. De klanken der luit : het waren haar gesprekken ; de
campaka-kransen : haar lianegelijke armen ; de speellotussen : haar
handpalmen ; de spiegels : haar borsten. Het was de glans zelf van
haar lichaam die haar met een kleed omhulde, en het waren haar
achterlichamen zelf die zich voordeden als rotsvlakken van edel-
steen voor dartel spel ; de roodheid zelf van haar zachte tenen
maakte het rode lak-vocht uit van haar voeten, en de stralen uit de
edelstenen, haar nagels, de opstapelingen van als offeranden neerge-
legde bloemen op de vloer.
En in dat vrouwenverblijf bleek zelfs het rode lak-vocht een te
grote last te zijn voor de voeten ; een gordel in de vorm van een
bakula-krans te dragen, vormde reeds een hindernis bij het gaan ;
niets meer dan het gewicht van de lichaamsinstrijking was een
oorzaak van bovenmatig gehijg ; de last van een kleed volstond om
afmatting teweeg te brengen ; een zegenbrengende armband te
dragen alleen reeds was een oorzaak om de hand te schudden ;
zelfs het dragen van een bloem als hoofdsieraad maakte een inspan-
ning uit, en de wind uit de vleugels van de rondzwevende bijen op
de haar tot karnapüra-oorsieraad strekkende kamala's was vol-
doende om uitputting te doen onstaan.
En evenzo was het in dit vrouwenverblijf, wanneer iemand een
vriendin zag, een zeer grote stoutmoedigheid, op te staan zonder een
steun te zoeken voor de hand ; in tooi het gewicht van een halssnoer
te kunnen dragen, geschiedde er op grond van de hardheid der
borsten ; bij het plukken van bloemen een tweede bloem vast te
houden, zelfs dit was er niet gepast voor jonge meisjes ; onder de
kundigheden van meisjes was het kransen-vlechten een taak van
krachtige lieden ; en wanneer de meisjes neerbogen voor de god-
heden, verwekte het geen al te grote verwondering zo haar de
lenden braken.
Par 189.nbsp;Deze en andere schertsende gezegden hoorde Candrâpïda. Aldus:
« Câmarikâ, tevergeefs wendt gij naïefheid voor ! Wie wenst gij te
-ocr page 361-bedriegen ?» — « Ei daar, gij die buiten u zelf gebracht zijt door de
dartele gevoelens der jeugd ! Gij zijt ontdekt, gij die aanleunt tegen
de pauwen van de zuilen van edelsteen, daar uw lichaam buigt
onder het gewicht van uw kruikgelijke borsten 1 » — « Gij daar die
begeert te schertsen, het is tegen uw eigen weerkaatsing, die zich op
de muur van edelsteen aftekent, dat gij spreekt !» — « Gij daar,
wier bovenkleed door de wind is weggerukt ! Wat gij met veront-
ruste hand tracht te vatten, het is de glans van uw halssnoer ! » —
« Gij daar, die op de vloeren van edelsteen vreest te struikelen over
de als offerande neergelegde kamala's ! Het zijn de weerkaatsingen
van uw eigen gelaat die gij mijdt !» — « Gij wendt uw handpalm
aan als zonnescherm tegen het morgenzonnelicht : maar het is de op
het tralievenster zich verspreidende glans der robijnen !» — « Gij
daar, wier camara ten gevolge van uw vermoeidheid is losgeraakt
en uit uw hand neergevallen is, wat gij schudt, het is de bundel van
stralen uit de edelstenen, uw nagels !» — En terwijl hij deze en
andere zaken nog hoorde, naderde Candrâpïda Kâdambarï's vertrek.
Er deed zich een weg aan hem voor, die er, wegens de massa's Par. 190.
van de slingerplanten in de lusthof neergestort stuifmeel van bloe-
men, als een zandbank uitzag. Het was een weg, die het voorkomen
had van een onweersbui, wegens de regens van het sap van de
door de klauwen der onrustige koekoeken gehavende vruchten van
de sahakara's op het binnenplein ; die er als een nevel uitzag we-
gens de door de wind verspreide druppeltjes van de stromen bran-
dewijn voor de besproeiing van de bakula's ; een weg die zich
voordeed als een gouden werelddeel, wegens de offeranden van
campaka-bladeren, en die door het donker voorkomen van de
zwermen van bijen die zich neergelaten hadden op de bloemen-
opstapelingen, een woud van nïlàsoka's leek te zijn. Wegens de
menigte van rode lak-vocht op de voeten van de vrouwen die zich
daar rondbewogen, scheen deze weg als een zee van roodheid te
zijn, terwijl de geuren van de lichaamsinzalvingen hem het voor-
komen gaven van de dag, waarop de amrta is tot stand gekomen ;
door de ronde schijfjes van de dantapattra-oorsieraden leek hij als
het ware de maanwereld te zijn, en hij bood het schouwspel van
een woud van priyangu's wegens de sectetekens en de sierlijnen van
rocanâ.
Deze weg deed zich donkerblauw voor wegens de sierlijnen van
zwarte aloë, bruinrood wegens de asoka-rijsjes die de karnapüra-
oorsieraden vormden, helderwit wegens de inzalvingen met sandel-
vocht, en Hchtgroen wegens de sieraden van sirïsa-bloemen. De
vrouwen die zich met het oog op dienstbetoon hierheen begeven
hadden, en rechtop stonden, aan weerszijden van de weg, — een
wal van louter lichaamsglans gelijk, — gaven aan die weg het uit-
zicht van het begin van een lange heirbaan.
En Candrâpîda zag hoe, langs die weg, als de stroming van het
water van een gestadig vloeiende rivier, de lichtschijn zich voort-
bewoog van de stralen uit de sieraden, lichtschijn die zich in het
midden van de weg uitbreidde, en die een dichte massa vormde.
En in het midden hiervan begaf hij zich verder, stroomopwaarts
als het ware, en bemerkte toen een paviljoen aan de voorzijde
waarvan een schare van deurwachtsters stond opgesteld.
Beschrijving van Kadambarï
(Pürvabh. Par. 191)
17nbsp;midden zag hij Kâdambarï. Zij was omringd door
Np. 338, 1-344, meisjes, die zo gezeten waren dat zij een kring vormden om de
c i^V^347, 11- zijden van het paviljoen ; deze meisjes waren verscheidene dui-
12- zenden in aantal ; zij waren in het bezit van een menigte schitte-
rende sieraden, zodat zij als het ware een groep wensbomen leken.
Kâdambarï bevond zich op het steunkussen van een met een overtrek
uit donkerblauw doek bedekt, niet al te groot rustbed, terwijl zij
steunde op haar hanegelijke armen, die op een wit kussen geplaatst,
en dubbel gevouwen waren ; in die toestand geleek zij als het ware
de aarde, rustend op de slagtand van het Grote Everzwijn. Câmara-
draagsters wuifden haar koelte toe : door haar bewegingen bij het
op en neer heffen van haar armen, schenen deze câmara-draagsters
als over te steken op het zich ver uitstrekkend water van de menigte
van glans van Kâdambarï's lichaam.
Beneden haar, op de vloeren van edelsteen, scheen het of de
slangen haar wilden wegvoeren, ter zijde, op de muren van edelsteen,
leek zij weggeleid te worden door de wachters der hemelrichtingen,
en boven haar, op de troonhemel van edelsteen, was het of zij door
de hemelingen naar omhoog werd getild ; de zuilen van edelsteen
schenen haar als het ware in hun hart te doen binnentreden, de spie-
gels van het paleis schenen haar als het ware in te drinken, en de
Vidyâdhara's die, het gelaat naar beneden gewend, in het midden
van de troonhemel stonden uitgebeiteld, schenen haar ten hemel te
willen doen opstijgen: dit alles hierdoor, dat haar weerkaatsing daar
overal op viel. Haar schenen als het ware de drie werelden te om-
ringen, die, onder het uiterlijk voorkomen van schilderingen, zich
daar samengedrongen hadden uit nieuwsgiergheid om haar te aan-
schouwen. Zelfs het paleis leek haar aan te kijken : immers, daar
door de honderden pauwen die dansten bij het geluid van de siera-
den, veelkleurige staartogen waren uitgespreid, scheen het paleis
zich, uit nieuwsgierigheid, als van duizenden ogen te hebben voor-
zien. Zelfs haar eigen dienaressen, met onbeweeglijke ogen staarden
zij haar aan, als hadden zij, door haar begeerte om haar te aan-
schouwen, een goddelijk oog bekomen.
Al de ledematen van Kâdambarî waren van gelukvoorspellende
kentekenen voorzien : maar zelfs deze kentekenen schenen zich op
haar ledematen te hebben gevestigd, omdat zij als het ware door
hartstocht overweldigd waren. Zij verliet het kind-zijn, alsof dit van
verdiensten verstoken was, en zij werd door de jonkheid gegrepen,
maar zonder dat zij aangeboden werd, dus alsof deze [de jonkheid]
overmeesterd was door een opwelling van liefde.
Met haar voeten scheen zij als het ware een stroom van sap van
de koraalboom te doen vloeien. Deze voeten, inderdaad, hadden
tenen die leken te zijn de naar buiten zich verspreidende stralen
van de gestadige roodheid van Kâdambarî's voeten, de neerstor-
tende stromen van het door het rode lak-vocht lichtrood gekleurde
water van Kâdambarî's lichaamsglans, en de franje's van de zoom
van het rode kleed dat zij had aangedaan ; het waren tenen die
twijfel deden oprijzen of het soms niet rijen van stralen waren uit
de sieraden op Kâdambarî's voeten, en die, doordat zij uiterst
tenger waren, langs de nagels als het ware een regen van stromen
bloeds lieten neerstromen. Deze voeten waren verder in het bezit
van een 'n groep sterren op aarde gelijkende rij van edelstenen :
haar nagels.
Haar heupen werden aangeraakt door een krans van stralen uit
de edelstenen op haar enkelringen, een krans van stralen die
opschoot als om bijstand te verlenen aan haar dijenpaar dat
zwoegde onder het gewicht van haar zwaar achterlichaam. Zij had
twee dijen die schenen te zijn de stroom van het water van haar
lichaamsglans die, na uit haar middel, wanneer dit door de hand
van den Schepper samengedrukt werd, te zijn neergevloeid, zich in
tweeën had verdeeld wegens de hindernis die door het rotsvlak,
haar achterlichaam, gevormd was. Een gordelband omsloot haar
ronde achterlichaam ; deze gordelband verspreidde naar alle zijden
en kring van lange stralen, zodat het dan ook leek of hij uit naijver
de blik van andere mannen wilde afweren, of hij zich uit nieuws-
gierigheid groter maakte, of hij, ten gevolge van het genot van de
aanraking, met overeind gerezen haarpijltjes overtogen was. Zij
had zeer zware heupen, als door het gewicht van de daar op rus-
tende harten van alle lieden, en een middel dat dunner werd als
door zijn smart hierom, dat de hoge borsten het beletten Kâdam-
barï's gelaat te aanschouwen. Zij had een diep navelrond, van een
haarkrul voorzien, dat leek te zijn de vingerafdruk, ten gevolge van
haar tengerheid, van den Schepper, toen deze haar aangeraakt had.
Zij bezat een bloemtrosvormige harenrij, die als het ware de door
Kâma neergeschreven rij van letters scheen van een lofdicht op zijn
triomf over de drie werelden.
Zij was gesierd met een zware boezem, waarop de weerkaatsing
zich aftekende van haar oorrijsjes ; deze boezem, die Kâma's voet-
bank vormde, scheen naar buiten te komen omdat hij als het ware
met de hand daartoe aangezet werd door haar hart dat uitgeput
was door de al te zware last. Zij schitterde door haar twee armen,
die twee zich verspreidende stralen schenen te zijn, naar omlaag
gericht, uit haar oorsieraden, en die twee stukken van lotusstengels
waren op het water van haar vlekkeloze lichaamsglans, en door
twee handen die een menigte van stralen uit haar nagels lieten
neerstromen, en zo de indruk gaven dat zij, ten gevolge van de
door het gewicht van de robijnen armbanden veroorzaakte uitput-
ting, een overvloed van stromen van zweet lieten neervloeien.
Haar kin was door haar halssnoer met opwaarts gerichte stralen
(handen) omvat, als wilde dit halssnoer haar gelaat opbeuren dat
neerboog door het gewicht van haar borsten. Zij was gesierd met
twee lippen, bruinrood als koraaltakken, die schenen te zijn twee
zich verheffende baren van de door de wind van haar prille jeugd
bewogen zee van de hartstocht (roodheid) ; zij was verder gesierd
met twee wangen die een rode, zuivere, doorschijnende glans had-
den, en die de luister bezaten van met wijnvocht gevulde schelpen
van robijn ; en ten slotte was zij gesierd met een neusrug die liefe-
lijk was als het juwelen plectrum van Rati's luit.
Met haar ogenpaar, waarvan de buitenhoeken, als uit toorn tegen
de oren die het beletten zijn weg te vervolgen, ietwat roodkleurig
waren, en dat de melkzee was voor het verblijf van de luister
(Laksmi) van haar gelaat, met dat ogenpaar scheen zij zich in te
spannen om de wereld der levenden als uit louter ogen te doen
bestaan. Haar plaatgelijk voorhoofd was opgeluisterd door twee
wenkbrauwen : de sporen van het bronstvocht van de olifant, haar
uitgelaten jeugd, — en door een aan haar gelaat vastklevend drup-
pelvormig secteteken, dat getekend was met realgarpasta, en dat
leek te zijn het met hartstocht (roodheid) vervulde hart van Kâma.
Zij had fraaie oren, die louter talipatta-oorsieraden waren van voor-
treffelijk goud, en twijfel deden oprijzen, of het soms niet stromen
van bloemenhonig waren, neerdruppelend uit de oorlotussen waar-
van Kâdambarï zich voorzien had, — en aan welke goudplaatjes,
en smaragden en robijnen oorringen bengelden. De massa van haar
lange haren werd als met wijnvocht overgoten door een bundel
uit het kruinjuweel, dat zich op haar haarscheiding bevond, zich
verspreidende stralen, die haar voorhoofd lichtrood kleurde.
Dat zij een zo bijzondere uitwendige schoonheid ten toon
spreidde, kwam hierdoor dat Kâma zich in haar gehéle lichaam
had gevestigd, als door de begeerte om te zegepralen over Pârvatî,
die er trots op was dat Siva de helft van haar lichaam ingenomen
had. Het scheen of zij, om de hoogmoed weg te nemen van Visnu,
die er zich over verheugt, één enkele Laksmï aan zijn borst te druk-
ken, door haar weerkaatsingen uit haar eigen lichamelijke schoon-
heid als het ware honderden Laksmï's deed ontstaan ; of zij, om de
trots te vernietigen van Siva die vol bewondering is voor die éne
maan die zich op zijn hoofd bevindt, door haar bevallige glim-
lachjes in alle richtingen duizenden manen uitstrooide ; en of zij,
als uit toorn tegen Siva die den énen Kâma onmeedogend verbrand
had, in elk hart tienduizenden Kâma's deed ontstaan.
Zij deed in de voor spel aangelegde riviertjes, door middel van
zand in de vorm van het stuifmeel van kamala's, kleine zandbanken
maken, om aan de paren van tamme cakravâka's die uitgeput waren
doordat zij gedurende de nacht waren wakker gebleven, toe te laten
te slapen. Zij gaf de harpsa-oppasster bevel, een harnsa-paar dat
zich verwijderd had door het geluid van de enkelringen van diena-
ressen, en dat haar dierbaar was, vast te binden met een keten in
de vorm van een lotusstengel, en terug te brengen. Zij nam van het
oor van een vriendin de aar van een gersthalm weg en gaf die aan
een antilopekalf van het paleis, dat de stralen likte uit de sma-
ragden van haar sieraden. De tuinwachtster, die haar was komen
melden dat aan de struik die zij zelf gekweekt had de eerste bloe-
men uitgekomen waren, vereerde zij door haar al haar sieraden te
schenken. De Pattrasabara-vrouw van de lustheuvel, die een
mandje van bladeren had, gevuld met velerlei woudbloemen en
vruchten die zij haar was komen brengen, deed zij gedurig weer
spreken, en daar men haar woorden niet begreep, was die vrouw
een oorzaak van gelach. Als met donkerkleurige ballen, zo speelde
zij met de bijen die, door haar hand geslagen, gedurig weer opvlo-
gen, en die verdwaasd waren door de geur van haar mond. De
cämara-draagster die, het gekir horende van de duiven in de
kooien, boos glimlachte, sloeg zij lachend met haar speellotus op
het hoofd. Haar beteldoosdraagster, op wie de weerkaatsing geval-
len was van een met parelen bezet maansikkelvormig sieraad, trof
zij op de borst met een handvol geurig poeder, in de mening dat
daar een nagelindruk aanwezig was die bedekt was met het water
van een druppel zweet. Al lachende bedekte zij de wangen van
een cämara-draagster met het rijsje van haar eigen karnapüra-
oorsieraad, dat zij haar schijnbaar als een gunst toereikte : zulks
omdat zij door de weerkaatsing van de oorringen van edel-
steen het vermoeden koesterde dat in die wangen dicht-opeen
verse ronde nagelindrukken waren aangebracht.
Evenals de aarde (de aanraking met de aanzienlijkste onder de
grote hoofdbergen van zich verwijderde, en op de huid van Sesa
rust), vermeed zij alle betrekkingen met een echtgenoot, een vorst
van aanzienlijk geslacht, en gaf zij zich over aan andere genoegens.
Evenals in het geval van de luister der lentemaand (de roodheid van
de bomen grijs gekleurd is door het stuifmeel van de bloemen dat
door de zwermen van bijen wordt weggevoerd), was het geurig
poeder op haar voeten grijs van kleur door het stuifmeel van bloe-
men dat door zwermen van bijen werd weggevoerd. Evenals de
herfst, (gedurende welke de trotsheid van de pauwen weggenomen
wordt door de weerklinkende kreten van de harnsa's), nam zij Siva's
trotsheid weg door het geluid van de boog van den Käma dien
zij had doen ontstaan. Evenals Pârvati, (wier hoofdsieraad bedekt is
met de stralen van de maan), droeg zij een wit kleed en had zij zich
van een hoofdsieraad voorzien. Evenals uitgestrekte bossen aan de
oever van de zee, (waarin een bos van tamâla's voorkomt dat don-
kerkleurig is als een bijenzwerm), had zij een gelaat met hoofdhaar
dat zeer zwart was als een bijenzwerm. Evenals in het geval van de
maan, (die zich aan Brhaspati's echtgenote vergreep ten gevolge van
het zich openbaren van een hevige hartstocht), was haar zware heup
vol van de dartele bewegingen van een hevige hartstocht.
Evenals van uitgestrekte bossen (het midden versierd is met
bleek-donkerkleurige lavali-slingerplanten), was haar middel ge-
sierd met bleek-donkerkleurige, lianegelijke huidsplooien. Evenals
de luister van de dageraad (als versiering heeft de roodheid van de
daglotussen die geopend worden door de stralen, door de zon uit-
gezonden), waren haar robijnen sieraden doorschoten met de stralen
uit schitterende parelen. Evenals in het kamala-bed dat is het uit-
spansel (men, bij heldere hemel, het grote Müla-gesternte kan zien,
dat zacht is als een lotusstengel), zag men door haar doorzichtig
kleed heen het beginpunt van haar dijen die tenger waren als lotus-
stengels. Evenals bij een troep pauwen (de uiteinden van de pauw-
ogen schitteren op de zware staarten die hun dijen raken), raakten
haar hoofdharen haar dijen, en was zij liefelijk als de glanzende
maan. Evenals de wensboom (de vervulling van de verlangens
schenkt), schonk zij de vrucht van de liefde.
Vóór haar was Keyûraka neergezeten, dicht bij haar, en met het
gelaat naar haar toegewend ; hij sprak haar over Candrâpîda, en
hield niet op zijn voortreffelijke eigenschappen te beschrijven.
Steeds weer ondervroeg Kâdambarî hem : « Wie is hij ? Wiens kind
is hij ? Hoe is zijn naam ? Hoe ziet hij er uit ? Welk is zijn leeftijd?
Hoe heet hij ? Wat hebt gij hem gezegd ? Hoe lang hebt gij hem
gezien ? Op welke wijze is zijn vriendschap met Mahäsvetä tot
stand gekozen ? Zal hij naar hier komen ? »
Beschrijving van het halssnoer Sesa
(Pürvabh. Par. 201)
En toen hij (Candrâpîda) uit nieuwsgierigheid het oog in de p p^ 201,
richting van die lichtschijn wendde, zag hij Madalekhä naar zich np. sei, 2-362,
toe komen, en in haar nabijheid Taralikâ, en, door deze laatstenbsp;1-
gedragen in een met een wit doek bedekte doos, een halssnoer van Rdg^p.^se, 37-
uitzonderlijke glans. — Madalekhä was omgeven door een niet
geringe schare van jonge meisjes ; boven haar was een v/it zonne-
scherm uitgebreid, en met twee câmara's wuifde men haar koelte
toe. Door Kâdambarî's deurwachtster, die met haar linker hand,
waarin zich een staf bevond, een doos uit kokosnoot droeg, waar-
van de opening bedekt was met een stuk nat doek, en die gevuld
was met sandelzalf, werd haar met de rechterhand steun van haar
hand verstrekt. Keyûraka, die twee helderrein-gewassen klederen
van bast van de wensboom aanhad, twee klederen die door een
ademtocht konden worden weggerukt en die wit waren als een
slangenhuid, wees haar de weg ; zij werd gevolgd door Tamâlikâ,
in wier hand zich een krans van mâlatï-bloemen bevond. Het hals-
snoer, dat door Taralikâ in de met een wit doek bedekte doos
gedragen werd, scheen als het ware de oorzaak van witheid te
zijn van de melkoceaan, de broeder van de maan, de lotusstengel
van de in Visnu's navel zich bevindende pundarika. Het scheen een
menigte van vlokken schuim van amrta te zijn, die verspreid was
ten gevolge van de heftige beweging van de Mandara-berg, de ten
gevolge van de afmatting van het karnen verlaten huid van Vasuki,
de lach van Laksmï, haar ontvallen wegens de scheiding van haar
ouderlijk huis, de bijeenverzamelde massa van al de stukjes van de
door het karnen van Mandara gebroken maansikkel. Het was als
het ware een menigte van sterren in weerkaatsing, die uit het water
van de oceaan was opgenomen, een tot een vaste massa geworden
bui van sproeiregens uit de slurven van de olifanten der hemel-
richtingen, het naksatramâlâ-sieraad van de olifant der liefde. Het
leek te zijn gemaakt uit stukken van herfstwolken, en vervaardigd
te zijn van de harten van de asceten die Kâdambarï's schoonheid
aan zich had onderworpen. Het scheen de leermeester te zijn van
alle edelstenen, de menigte van roem, op één plaats verzameld, de
mededinger van al de zeeën, het leven van het licht der maan.
Evenals het hart van Laksmï (door haar dartel optreden wankelbaar
is als een druppel water die van een lotusblad neervalt), had het
een middenparel die er uitzag als een druppel water die van een
lotusblad neervalt. Evenals iemand vol liefdesverlangen (handen
heep die wit zijn door de ringen van lotusstengels), had het stralen
die wit waren als menigten van lotusstengels. Evenals de herfstmaan
(de hemelrichtingen wit kleurt door een van wolken bevrijde massa
stralen), kleurde het de hemelrichtingen wit door massa's stralen
uit zijn dicht-opeenstaande parelen. Evenals de stroom van de
Ganges, voerde het de geur met zich van de boezem der Apsarâ's.
Het was een halssnoer dat glans deed neerstromen, en dat uitermate
schitterend was.
Beschrijving van Kâdambarï's verliefd
gebarenspel en beschrijving van de avond
(Pürvabh. Par. 202 en 203)
En terwijl zij (Kâdambarï) zich daar bevond, verrukte zij quot;quot;
wederom op dezelfde wijze Candrâpïda's gemoed door haar gepas- ^ ^p- ses. lo-
sionneerde blikken, die zich naar verschillende richtingen wendden °nbsp;quot;quot;
met veelsoortig verliefd spel. Aldus. Nu eens stond zij als getekend,
de rijsgelijke linkerhand op haar ronde achterlichaam geplaatst, de
rechterhand uitgestrekt langs het kleed dat zij had omgeslagen, met
onbeweeglijke oogappels. Dan weer, doordat haar opwaarts ge-
strekte hand aan haar mond was gebracht daar zij wilde geeuwen,
leek zij haar gelaat te verbergen uit vrees omdat zij zich in zijn naam
vergist had. Nu eens scheen zij hem te roepen, en wel omdat zij met
geluid vervuld was door de bijen, begerig naar de geur van haar
adem, die getroffen waren door de zoom van haar kleed. Dan weer
was het, doordat zij haar borsten bedekte met haar beide armen,
die dubbelgevouwen waren in haar verwarring omdat haar kleed
door de wind was neergegleden, of zij hem teken gaf van een
omarming. Nu eens leek zij zich vóór hem neer te buigen, onder
het voorwendsel, te ruiken aan een handvol van haar haarlokken
afgerukte bloemen. Dan weer scheen zij hem het ontstaan van de
liefdesverlangens van haar hart te doen kennen, door met haar beide
wijsvingers haar halssnoer te doen ronddraaien. Nu eens leek zij,
doordat haar hand geschud werd bij het struikelen over de bloemen
der offeranden, hem het door het treffen van Kâma's pijlen veroor-
zaakte lijden mede te delen. Dan weer scheen zij door Kâma te
worden gebonden en overgeleverd, doordat haar voeten stevig vast-
gebonden waren door haar neergegleden gordel. Dan weer werd
haar loshangend kleed opgehouden door haar bevende dijen, waren
haar borsten bedekt door slechts een gedeelte van haar over de
grond geslingerd kleed, werden haar op kruipplanten gelijkende
huidsplooien uiteengerukt bij haar opgeschrikt ronddraaien, was haar
lotusgelijke hand in de weer om haar haardos te grijpen die neerge-
vallen was op haar schouder, boog zij haar gelaat ter zijde, waarvan
de utpala op haar oor wit gekleurd was door het werpen van zijde-
lingse blikken, en waarvan de wangen bestoven waren met het stof
van de amrta in de vorm van haar verlegen glimlachjes. Zolang
bleef zij staan kijken, — op een wegens de golven van haar ver-
schillende gevoelens verscheidene wijze, — tot de dag, zijn licht-
schijn teruggetrokken hebbend, een rode kleur aannam.
Par. 203. Daarop nam de verheven zon, de heer des levens van de râjîva's
en de heerser over de kring van al de werelden, een rode kleur aan,
als het ware door de in zijn hart aanwezige liefde voor (roodheid
van) de kamala-planten. En geleidelijk werd het uitspansel, als door
de blikken der verliefde vrouwen, die rood waren door haar toorn
omdat de dag bleef duren, met roodheid overtogen. Hij, wiens
paarden vaal zijn als oude duiven, trok zijn lichtglans terug. De
bedden van kamala's, waarvan de menigten van lotussen gesloten
waren ten gevolge van de scheiding van de zon, werden groen, de
bedden van kumuda's wit, de horizonten bruinrood, de avond don-
kerblauw. En langzamerhand werd de verheven zon onzichtbaar,
mèt haar stralen, die rood gekleurd (vol hartstocht) waren als door
hun hoop, wederom met de luister van de dag verenigd te worden.
De wereld der levenden werd gevuld met het rood van de avond-
schemering, dat zich op dat ogenblik verspreidde, en de zee van het
gevoel (vocht) van hartstocht (roodheid) leek te zijn van Kâdam-
barï's hart. De duisternis spreidde zich uit : de duisternis, die de
rook scheen van de duizenden door het liefdevuur verbrande harten
van cakravâka's, die de tranen der pruilende minnaressen opwekte,
en die de kleur had van een jonge tamâla-boom. Het uitspansel,
waarin het sterrenheir een witte kleur aannam, zag er uit alsof er
door de slurven van de olifanten der hemelrichtingen buien van
sproeiregens over waren uitgespreid. En toen de tijd gekomen was
waarop het niet meer mogelijk was iets te zien, daalde Kâdambarï
neer van het hoogste van het paleis, en Candrâpîda van de helling
van de lustheuvel.
P en V p. 214,
13-2
i p.
386,
Beschrijving van Kâdambarï
in het sneeuwpaleis
(Pürvabh. Par. 208-210)
Toen Candrâpîda dit gehoord had was hij begerig om te vertrek-
' 4- ken, en met de woorden « Een paard ! Een paard ! » verliet hij het
cT'p®m3, 3- paleis. Hij besteeg Indrâyudha, die na te zijn gezadeld, door de
RdTp.^67. 27- haastige paardenoppassers was voorgeleid, en deed Pattralekhâ
achter zich plaats nemen ; hij stelde Vaisampâyana aan het hoofd
van het leger, en vertrok dan, na al de lieden van zijn gevolg te
hebben teruggestuurd, door Keyüraka, die reeds een ander paard
bestegen had, gevolgd, naar Hemaküta. En toen hij aan de poort
van Kadambarï's paleis aangekomen was, steeg hij af. En afgeste-
gen zijnde vertrouwde hij zijn paard toe aan de poortbewakers,
begaf zich naar binnen, gevolgd door Pattralekhä die nieuwsgierig
was om voor de eerste maal Kadambarï te zien, en vroeg aan den
eersten den besten eunuch die hem tegemoet kwam, waar Hare
Hoogheid Kadambarï zich ophield. Deze boog en sprak : « Hoog-
heid, zij bevindt zich in het sneeuwpaleis dat opgericht is aan de
voet van de lustheuvel Mattamayüra, aan de oever van de vijver
Kamalavana ! »
Hierop ging Candräpida, wien Keyijraka de weg wees, een eind
de lusthof door, en zag toen hoe, ten gevolge daarvan dat de zonne-
stralen door de glans van kadalï-bladeren, die geelgroen waren als
smaragd, als in saspa-gras veranderd waren, het daglicht een
groene kleur aannam. En in het midden daarvan zag hij het sneeuw-
paleis, dat overdekt was met dicht-opgetaste lotusbladeren. En
daaruit zag hij de dienaressen zich naar buiten begeven, die, bedre-
ven als zij waren in een behandeling met koelmiddelen, Kâdam-
barï's lichaam verzorgden, en die bijna Kâdambarï's eigen lichaam
uitmaakten. Deze dienaressen waren, onder de uiterlijke schijn van
vochtige klederen, als met water van Acchoda omhuld ; haar lede-
maten waren wit gekleurd door de armbanden van lotusstengels die
zij, alsof het sieraden waren, om haar lianegelijke armen droegen,
en haar dantapattra-oorsieraden werden overtroffen door de bleek-
witte ketakï-kelkbladeren die aan haar éne oor bevestigd waren,
en die zij als oorsieraad gebruikten. Op haar aravinda-gelijkende
aangezichten waren sectetekens van sandel getekend, zodat zij met
een gelukshoofdband omwonden schenen ; op haar wangen waren
met druppels sandel moesjes aangebracht, zodat het leek alsof zelfs
over dag, uit begeerte om ze aan te raken, de weerkaatsing van de
maan er zich op bevond. Zij hadden zich een karnapüra-oorsieraad
gemaakt met saivala-trossen die de schoonheid van sirïsa's geheel
overtroffen. Over haar borsten, grijs door kamferstof, waaraan
druppels sandelwater kleefden, en die ringen hadden in de vorm
van snoeren van bakula's, hadden zij een bedekking met lotus-
bladeren aangebracht. Met haar handen, die zo blank waren doordat
er aanhoudend sandelinstrijkingen mee aangebracht werden, dat
het leek alsof zij, uit woede wegens hun pijniging, de maanstralen
verbrijzeld iiadden, — met die handen droegen zij câmara's waar-
aan stelen in de vorm van lotusstengels waren bevestigd, en die
vervaardigd waren uit lotusvezels. Door middel van kamala's, ku-
muda's en kuvalaya's met opwaarts gerichte stengel, en kadall-
bladeren, bladknoppen van kamala-planten, en bloementrossen, die
zij als zonneschermen gebruikten, weerden zij het zonnelicht af'. Zij
leken als het ware een menigte waternymphen, een samenkomst van
de schoonheden van Varuna, een verzameling van herfsten, een ver-
gadering van vijvers te zijn.
En terwijl deze dienaressen, die vóór hem neerbogen en zich dan
haastig terugtrokken, als uit vrees dat hij op de nagels van haar
tenen mocht vallen, de weg voor hem vrijlieten, trad Candrâpîda
onder erebogen van kadah's naar binnen. Deze erebogen hadden
voetstukken die gemaakt waren van sandelpasta ; zij waren voor-
zien van klokjes, vervaardigd van pundarika-knoppen, en van
câmara's in de vorm van trossen ontloken sindhuvâra-bloemen ; er
waren snoeren van dikke mallikà-knoppen aan opgehangen, en
sandelkransen met lavaiiga-rijsjes aan vastgemaakt, en zij hadden
vlaggen bestaande uit wuivende kransen van kumuda's ; bij deze
erebogen waren deurwachtsters opgesteld met in de hand een staf
in de vorm van een lotusstengel : zij droegen prachtige door bloemen
gevormde sieraden, en schenen zo elk van haar als het ware een
evenbeeld te zijn van de luister der lente.
Toen Candrâpîda, na aldus te zijn binnengetreden, zijn blik in
alle richtingen liet rondwaren, zag hij, hier, kleine paleis-kanalen,
met uitgestrekte bossen, gemaakt met tamâla-rijsjes die aan hun
beide oevers geplant waren, met ronde zandbanken van zand
bestaande uit het stuifmeel van kumuda's, en die met sandelvocht
waren aan het stromen gebracht, — daar, rustbedden van rode
lotussen, die uitgespreid waren op vloeren van menie, onder balda-
kijnen van nat doek met uit nicula-trossen vervaardigde câmara's.
Hier zag hij kristallen paleizen die besproeid waren met elâ-sap, en
voorzien van prachtvolle muren waarvan men het bestaan alleen dan
merkte als men ze aanraakte. Daar weer zag hij troepen kunstmatige
pauwen, die aangebracht waren aan de top van uit lotusstengels
vervaardigde badhuizen, en die grijs waren door het stuifmeel van
dhârâkadamba's ; de badhuizen hadden grasperken die aangelegd
waren met sirïsa-bloesems. Hier zag hij bladerhutten, die aan de
binnenkant bedekt waren door met sap van sahakâra's bevochtigde
Par. 209.
jambü-rijsjes. Daar weer zag hij gouden iotusbedden, die door
troepjes van spelende, kunstmatige olifantenjongen in wanorde
werden gebracht. Hier zag hij, in vijvers met reukwater, waarin
aangebracht was een prachtige bodem van goud-cement, kleine
schepraderen van rolronde bladeren ; deze schepraderen hadden
spaken die vervaardigd waren van dikke lotusstengels, zij hadden
kunstmatige wateremmers bestaande uit ketaka-bladeren, en zij
waren aaneengevoegd door middel van draden in de vorm van snoe-
ren van kuvalaya's. Daar weer zag hij hoe kunstmatige wolken-
massa's in beweging gebracht werden, waaruit door rijen van kris-
tallen kraanvogels stromen waters werden uitgestort, en waarop
regenbogen waren getekend. Hier zag hij dat parelsnoeren afge-
koeld werden in vijvers van vocht van gele sandel : vijvers, op wier
oevers witte gerstaren groeiden, en wier golven bedekt waren met
jonge malatï-knoppen die er op dobberden. Daar weer zag hij kunst-
matige boompjes, die watergreppels hadden, met stof van parelen
gemaakt, en die een bestendige onweersbui van dikke waterdruppels
lieten neerstromen. Hier zag hij onafgebroken rijen van kunstmatige
vogels van bladeren, die een nevel vormden ten gevolge van de
sproeiregens die zij met hun klappende vleugels verspreidden, en
die zich rondbewogen. Daar weer zag hij schommels van bloemen-
kransen, die zeer sterk verontrust werden door rijen van klokjes in
de vorm van bijen. Hier zag hij gouden kruiken naar binnen dragen,
waarvan de opening bedekt was met bladeren van lotussen, met op-
waarts gerichte stengel, die er binnen in opschoten en er uit te voor-
schijn kwamen. Daar weer zag hij zonneschermen van bloementros-
sen, waaraan stelen van merg van kadalï's bevestigd waren, die
samengebonden waren, en die er uitzagen als fraaie bamboestengels.
Hier zag hij hoe klederen van lotusvezels geurig gemaakt werden
door middel van het sap van kamferrijsjes, die met de hand werden
fijngewreven. Daar weer zag hij dat karnapüra-oorsieraden, be-
staande uit trosjes grashalmen, nat gemaakt werden met het sap
van lavalï-vruchten. Daar weer hoe de in stenen vaten zich bevin-
dende sappen van koelplanten afgekoeld werden door middel van
waaiers in de vorm van lotusbladeren. En hij zag nog andere werk-
zaamheden van dien aard, die strekten om middelen voor een afkoe-
lende behandeling te bereiden, welke de dienaressen reeds uitgevoerd
hadden, en welke zij nog bezig waren met uitvoeren. En terwijl hij
dit alles aanschouwde, bereikte hij het midden van het sneeuwpaleis.
Dit midden van het sneeuwpaleis leek te zijn het hart van de
-ocr page 374-Himalaya, Varuna's huis voor waterspel, de geboorteplaats van al
de gedeelten der maan, het stamhuis van al de godheden der sandel-
wouden, de oorsprong van alle maanstenen, de verblijfplaats van al
de nachten van de Mâgha-maand, de plaats van afspraak van al de
herfsten. Het scheen voor al de rivieren een plaats te zijn om de
hitte van de zomer te verdrijven ; voor al de zeeën, een oord om de
brand van het onderzeese vuur te verdrijven ; voor al de wolken, een
plaats om de gloed af te weren van het bliksemvuur ; voor de
kumuda-planten, een plaats om de dag door te brengen, die onver-
draaglijk is doordat zij gescheiden zijn van de maan ; voor Kama,
een plaats om Siva's vuur uit te doven. Zelfs de zonnestralen bleven
er weg : doordat zij aan alle zijden er uit verdreven waren door
duizenden gulpen van waterapparaten, scheen het alsof zij terug-
keerden uit vrees voor de zeer koude aanraking. Zelfs de winden
die het vergezelden, — doordat zij een menigte kadamba-meeldra-
den met zich voerden, leken zij als met overeind gerezen haarpijltjes
overtogen. Zelfs de kadalï-bossen die het omgaven, — zij leken,
met hun bladeren die door de wind bewogen waren, als door de
koude aan het sidderen gebracht. Zelfs de bijen die het met geluid
vervulden, — luidruchtig als zij waren wegens hun door de geur
van de bloemen teweeggebrachte dronkenschap, schenen zij als met
de tanden te klapperen. Zelfs de slingerplanten die het opluisterden,
— bedekt als zij waren met onafgebroken zwermen van bijen, leken
zij zich als met een donkerkleurige bedekking te hebben bekleed.
En langzamerhand werd Candrâpîda daar in- en uitwendig door-
drongen van een intens-koud gevoel, een gevoel zoo uiterst machtig,
dat het leek als bij klompen te kunnen worden gegrepen ; hij meende
dat zijn gemoed gemaakt was van de maan, zijn zintuigen van
kumuda's, zijn ledematen van het maanlicht, en zijn geest van lotus-
stengels, en beschouwde de zonnestralen als uit parelsnoeren ver-
vaardigd, het daglicht als uit sandel, de wind als uit kamfer, de tijd
als uit water, en de drie werelden als uit ijs.
Par. 210.nbsp;En op een plaats daar in het midden van het boven beschreven
sneeuwpaleis zag hij Kadambari. Zij was omgeven door een schare
van vriendinnen, en geleek de verheven Ganges die zich ophoudt in
een krocht van de Himâlaya, omringd door al de stromen. Zij lag
neer op een rustbed van bloemen, onder een klein paviljoen met
pijlers in de vorm van lotusstengels ; rondom dit paviljoen slingerde
zich een stroom van kamfervocht, die voortgestuwd werd met de
woeling van een kunstmatige rivier. Haar parelsnoeren, armbanden,
polsringen, gordel en enkelringen waren vervaardigd uit lotussten-
gels, en leken de kluisters te zijn waarmede Kâma, uit nijd, haar
vastgebonden had. Op haar voorhoofd, wit als dit was door sandel,
scheen zij als door de maan te zijn aangeraakt. Op haar oog, daar
dit vervuld was met het water van tranen, scheen zij als door Varuna
gekust. Op de plaats van haar mond, waarin de winden van haar
zuchten toenamen, scheen zij als door de wind gebeten. In haar lede-
maten, die door de hitte verschroeid waren, scheen de zon zich te
hebben gevestigd. In haar hart, dat gloeide door het vuur van de
liefde, scheen zij als door het vuur gegrepen. Haar lichaam, bezweet
als het was, leek als door het water omhelsd. Overal schenen de
godheden zelf haar schoonheid te hebben geroofd.
Haar krachteloosheid was teweeggebracht door haar ledematen,
die samen met haar hart den geliefde schenen te zijn tegemoet
getreden. Haar haartjes, die overeind gerezen waren doordat zij
voortdurend haar parelsnoer aanraakte, waren wit door droog gewor-
den sandel, en leken te zijn een menigte stralen uit haar parels. De
bijen van haar hoofdkrans schenen als het ware medelijden te heb-
ben met haar, want door de wind uit hun vleugels wuifden zij koelte
toe aan haar met een sproeiregen van zweet bedekt kaakbeen. Haar
oor, dat als verschroeid was door het vuur in de vorm van het
gezoem van de bijen van haar hoofdkrans, leek zij nat te maken met
de aan haar uiterste ooghoeken ontspringende stroom van haar
tranen, en aan haar oor droeg zij een kamfergelijkende ketakï-knop,
die scheen een afvoerkanaal te zijn voor haar overvloedige tranen.
Haar kleed, dat door de onregelmatige beweging, door haar lange
zuchten veroorzaakt, aan het golven was gebracht, en dat de menigte
van glans van haar lichaam leek te zijn die wegvluchtte uit vrees
voor haar verhitting, verliet haar kruikgelijke borsten, en deze
kruikgelijke borsten, waarop de weerkaatsing viel van wuivende
càmara's, zodat het leek of zij vleugels bekomen hadden uit verlan-
gen om den geliefde tegemoet te gaan, bedekte zij (hield zij tegen)
met haar hand.
Nu eens omsloot zij met haar lianegelijke arm een uit een klomp
IJS gemaakt beeld, dan weer drukte zij haar plaatgelijke wang tegen
een pop van kamfer, en dan weer raakte zij met haar aravinda-
gelijkende voet een beeld van sandelpasta aan. Zelfs haar eigen
gelaat, dat op haar borsten weerkaatst werd, scheen zich, nieuws-
gierig als het was, om te draaien en haar aan te schouwen ; zelfs het
rijsje van haar karnapüra-oorsieraad, dat rustte op het rijsje van zijn
eigen weerkaatsing, scheen, vol verlangen als het was, haar plaat-
gelijke wang te kussen ; zelfs de halssnoeren, die met wanhoop ver-
vuld waren (die uit parels bestonden), schenen haar met uitgespreide
stralen (handen) te omhelzen, buiten zich zelf van liefde. De spiegel
van edelsteen die op haar borst geplaatst was deed zij, alsof hij de
maan was, de eed zweren dat hij die dag niet zou opgaan, een eed
die hierin bestond dat hij haar leven aanraakte.
Evenals een wijfjesolifant (de slurf opsteekt tegen een in sterke
opwinding verkerende wilde bronst olifant die haar tegemoet komt),
stak zij de hand uit om de geur van de lusthof af te weren die naar
haar toe kwam. Evenals aan een vrouw die op reis gaat (de komst
van een op de wind gelijkende antilope aan haar rechterkant onaan-
genaam is), was de komst van de antilope, de zuidenwind, haar
onaangenaam. Evenals in het geval van de tribune voor de kroning
van Kama, (aan de zijden waarvan kruiken geplaatst zijn, voorzien
van water dat bedekt is met kamala's en wit door sandel), waren
aan haar beide zijden kruiken geplaatst in de vorm van borsten, die
bedekt waren met kamala's en die wit waren door sandel. Evenals in
het kamala-bed dat is het uitspansel (men, bij heldere hemel, het
grote Müla-gesternte kan zien, dat zacht is als een lotusstengel),
zag men door haar doorzichtig kleed heen het beginpunt van haar
dijen die tenger waren als lotusstengels. Evenals de lijn van de
bloemenboog (schoner is door de twee uiteinden die door Kama
bespannen zijn met een pees), was zij nog meer aanvallig wegens
het toppunt van voortreffelijke hoedanigheden dat de liefde haar
had doen bereiken. Evenals de godin van de lentemaand (de koude
wegneemt), was zij liefelijk wegens de koelmiddelen. Evenals een
vrouwelijke bij (ijverig op zoek is naar bloemen), was zij door
Kama verontrust. Zij was voorzien van een instrijking met sandel,
en was tevens van een lichaamsinstrijking verstoken (vol hartstocht
door Kama) ; zij was een jong meisje en was tevens de moeder van
Kama (zij wekte liefde op) ; zij was een lotusplant (was voorzien
van lotusstengels) en was tevens begerig naar de aanraking van ijs.
Beschrijving van een heiligdom van Durgâ
(Pürvabh. Par. 215-216)
Nadat hij aan Meghanâda aldus bevolen had, droeg hij (Candrâ-
pïda) aan Vaisampâyana de verantwoordelijkheid op over de troe- n p. 392, 4-401,
pen, na hem gezegd te hebben : « Mijn vriend, gij moet zeer lang-nbsp;quot;quot;
zaam vooruitrukken, zonder het gros van het leger te vermoeien ! » p. 1T2, 5-
Hij zelf vertrok zonder eerst ook nog maar af te stijgen. Hij was ge-
volgd door een leger van paarden, dat hoofdzakelijk uit jonge paar-
den was samengesteld : dit leger deed de Kailâsa daveren door het
geluid van het vreugdevol gehinnik bij de uitgelatenheid van het
vertrek, verbrijzelde de aarde door de wilde dans der hoeven, en
droeg met zich een woud van lianen in de vorm van fraaie speren.
Aan dien zelfden bode, die plaats genomen had op zijn zadel, vroeg
hij de weg naar Ujjayinï, maar met een hart dat afwezig was ten
gevolge van de pas-yerleden scheiding van Kâdambarï.
De ganse dag ging de tocht door een verlaten woud. Het was
een woud, dat voor het grootste gedeelte bestond uit bomen met
zeer hoog opgeschoten stammen ; de groepjes van bomen waren
omgeven door loofpriëlen van mâlinï-kruipplanten, en de wegen
waren er kronkelig gemaakt om de bomen te vermijden die door
de aanvoerders van olifanten waren neergeveld. De plaatsen waar
moedige lieden gedood waren, waren kenbaar gemaakt door op-
stapelingen van talloze grashalmen, bladeren en stukken hout, die
door de mensen waren opgericht ; op de wortels van de grote bomen
was de Durgâ der bossen uitgesneden, en er waren massa's van
behennoten die dorstige reizigers, na er het omhulsel van te hebben
stukgebroken, daar achtergelaten hadden. In dit woud waren er
plaatsen die niet gezocht waren, doordat, wegens de oude boswellen,
het water er zoo schaars was. Immers, de oevers van die boswellen
waren bezaaid met het stuifmeel van trossen ontloken karanja's ; zij
hadden tekens bestaande uit vlaggen van lappen en van lompen die
aan de bomen aan de oever vastgebonden waren, en dat reizigers
er gerust hadden, maakte men er op uit de op bakstenen uitge-
spreide legers van droge bladeren ; de boorden van deze wellen
waren gemerkt met twijgjes die grijskleurig waren door het stof van
de voeten dat rustende pelgrims daar hadden afgeschud ; hun water
was slechtriekend gemaakt door de vermenging van bladeren, en het
was lauw, slijkerig, kleurloos en slecht-smakend ; zij konden worden
opgemaakt uit tekens als deze : rolronde bladeren en grashalmen die
samengebonden waren door middel van knopen van kruipplanten.
De open plaatsen in dat woud waren oneffen gemaakt door uitge-
droogde bergstroompjes, waarvan de oevers grijskleurig geworden
waren door het stuifmeel van uitgestrekte bossen van sindhuvâra's,
die druppels bloemenhonig lieten neerstromen, waarvan de zand-
banken bedekt waren met menigten kubjaka-kruipplanten, en waar-
van het water, dat vuil en schaars was, bekomen werd in door de
reizigers uitgedolven holen in het zand. Dat er kleine dorpen in het
dichte struikgewas waren, kon men opmaken uit de kreten van de
troepen van hanen en van de honden.
Toen de zonneschijf onderging en de dag in het bezit was van
een menigte rode schijn van de zonneschijf, toen bemerkte Candrâ-
pîda, op een plaats van het woud die door zekere bomen en bosvel-
den meer doorzichtig gemaakt was, reeds van op verre afstand een
grote rode vlag, die als het ware in alle richtingen de weg over-
schouwde van de offeranden der reizigers. De bomen op die plaats
van het woud bestonden voor een groot deel uit van hun takken
beroofde kadamba's, sâlmalî's en palâsa's, en doordat aan hun top
maar één enkele twijg meer overbleef maakten zij de indruk, zonne-
schermen te zijn. De bosvelden, die hoofdzakelijk met priyahgu's
waren begroeid, waren dicht bezet met dikke boomstammen waarop
zich van boven uitlopers bevonden, en met knoestige wortels ; zij
hadden omheiningen die aangelegd waren met stukken van rijpe
bamboe-struiken die bruinrood waren als koningsgeel, en uit vrees
voor de antilopen waren er stromannen opgericht ; zij waren wit ten
gevolge van hun toestand van rijpheid, en stonden vol vruchten.
De grote rode vlag, boven genoemd, was vastgebonden boven aan
een hoog-opgeschoten sandelboom. Zij was bevochtigd met rode lak,
die klompen bloedig vlees geleek, en met sap van rode sandel, dat
rood was als vers bloed. De vlaggestok was wegens rode banieren
die donkerrood waren als tongen, en wegens een de luister van een
haarbos bezittende staartpluim in de vorm van een zwarte câmara,
als met de ledematen van pas-gedode levende wezens gesierd. Zij
was bedekt met door middel van rijpe zaadhuisjes gemaakte bollen
en halvemaanstukken, en hierdoor scheen het of zij aan haar top
opgeluisterd was met de maan, die naar beneden gebracht was door
de zon, neergedaald om haar zoon, den buffel, te bescher-
men. Zij schramde het uitspansel door een gouden drietand, waar-
aan, aan een heen en weer slingerende en aan de top bevestigde
ijzeren ketting, een dreunende, vreeswekkende klok opgehangen
was, en waaraan was vastgemaakt een câmara, prachtig als de ma-
nen van een leeuw.
En nadat hij zich een eind wegs begeven had in de richting van Par. 216.
die vlag, bemerkte hij een Durgâ-beeld. Dit Durgâ-beeld was omge-
ven door een afsluiting van slagtanden van woudolifanten, die wit
was als een stuk van het spitse uiteinde van een ketakï. De deur
die toegang verschafte tot het beeld was voorzien van een ijzeren
ereboog, die een krans van ronde ijzeren spiegels droeg ; die krans
van spiegels was door een rij rode câmara's omgeven, en leek een
rij aangezichten van Sabara's die schrikwekkend is wegens de
rosachtige haren. Het had een voetstuk van collyrium-rots, waarop
zich een ijzeren buffel bevond die opgesteld was met de kop ge-
keerd naar het beeld ; deze buffel scheen, doordat er tekens van
handen van rode sandel waren op aangebracht, als door Yama's
handpalm, die rood is van bloed, geslagen te zijn, en jakhalzen die
onrustig waren door begeerte naar een druppel bloed likten zijn
donkerrode ogen. Er waren bij dit beeld onheil-afwerende bloe-
menopstapelingen aangebracht : hier met raktotpala's, als was het
met ogen van door de Sabara's gevelde woudbuffels, daar met bot-
ten van agasti, als was het met klauwen van leeuwen, daar weer
met knoppen van kirnsuka-bloemen, als was het met bloedbedropen
klauwen van tijgers, — terwijl het op een andere plaats een beeld
vertoonde van een slachting van offeranden : slachting die uitlopers
had door de hopen uiteinden van gebogen antilopehorens, die rijsjes
had door honderden bebloede stukken van tongen, die bloemen had
door duizenden rode ogen, en die vruchten had door ronde kale
schedels.
Het had een tuin die versierd was met raktâsoka-struiken ; tus-
sen de takken van die struiken waren, uit vrees voor de honden, in
dichte menigte troepen rode hanen neergezeten, zodat het leek of
die struiken trossen van bloemen vertoonden vóór de gewone tijd.
Door palmbomen, die als het ware Vetâla's leken die daar samen-
gekomen waren uit begeerte om het bloed te drinken van de offeran-
den, werden er offeranden gebracht van schedels in de vorm van
vruchten. Het was aan alle zijden dicht omhuld door kadalikâ-
bossen die als schenen te sidderen door koorts die het gevolg was
van hun vrees, door groepjes van srïphala-bomen, die als met door
hun vrees overeind gerezen haarpijltjes overtogen waren, en door
bossen van kharjüra's aan wie de haren schenen te berge te rijzen
van schrik. Op een plaats in de nabijheid van dit beeld bevonden
zich leeuwenwelpen die rode parels uitstrooiden die neergevallen
waren uit de opengerukte slapen van woudolifanten, — parels die
door de domme hanen, begerig naar van vers bloed rode offerbal-
letjes, opgepikt werden maar dan weer weggeworpen, — en die daar
speelden, driest als zij waren ten gevolge hiervan dat zij door
Durgä in vriendschap waren aangenomen. Er was een open plein
dat glibberig gemaakt was door stromen bloeds, die door de zon,
die daarin weerkaatst was, als was zij daar neergevallen ten
gevolge van de bezwijming die in haar ontstaan was door het zien
van het vele bloed, en die donkerrood was ten gevolge van haar
ondergang, nog meer donkerrood werden gemaakt. Het was opge-
luisterd met een ingang tot het allerheiligste, waaraan een doek
opgehangen was die rood was door de rook van lampen, waaraan
een rij ronde pauwenhalzen was vastgemaakt, en die een dichte
menigte belletjes droeg, die wit gekleurd waren met meelballetjes;
die ingang was verder voorzien van twee deurvleugels, die dikke
ijzeren pinnen hadden welke geplaatst waren in de muilen van
tinnen leeuwen, deurvleugels waar een grendel was voorgeschoven
in de vorm van een ivoren staaf, en waaraan rijen van gele, blauwe
en donkerrode, door spiegels weerkaatste bollen hingen.
De voeten van dit Durga-beeld waren bedekt met klederen vol
rode lak, die neervielen op het voetstuk dat zich binnenin bevond,
en die leken te zijn de levens van al de dieren die hierheen hun
toevlucht genomen hadden. Wegens de glanzen van de wapens
voor het doden van levende wezens, bijlen, speren en zo verder,
waarin de weerkaatsing viel van zwarte cämara's, zodat het leek
of er bosjes haar aan vastkleefden ten gevolge van het afkappen
van hoofden, — wegens die glanzen scheen dat beeld, daar er
dichte duisternis heerste, als in de Pätäla te verblijven. Het was
versierd met kransen van bilva-bladeren : die kransen waren bezet
met twijgjes die voorzien waren van met rode sandel bedekte, blin-
kende vruchten, en schenen dan ook als het ware snoeren van kin-
derschedels te zijn. Durgä deed haar wreedheid blijken door haar
ledematen, waarop offeranden waren neergelegd met trossen van
bloedrode kadamba's, zodat zij bedekt schenen te zijn met haartjes
die overeind gerezen waren ten gevolge van haar voldoening bij
het scherp-klinkende geroffel van de trommels voor de offeranden
van dieren. Door haar voorhoofd dat omwonden was met een sier-
iijke gouden hoofdband ; door haar gelaat dat een secteteken had
van menie dat er op aangebracht was door de Sabara-vrouwen,
waarvan de wangvlakken donkerrood gekleurd waren doordat zij
overstroomd waren door de glans uit haar karnapüra-oorsieraad in
de vorm van een granaatappelbloem, waarvan de lipholte rood
gekleurd was door betel in de vorm van bloed, waarvan de wenk-
brauwen gebogen waren ten gevolge van een wenkbrauwfronsing,
en dat rode ogen had ; door haar slank lichaam dat voorzien was
van een kleed dat bleekrood gekleurd was met saffloer : door dit
alles droeg zij de behaagzieke kleding van een naar de ontmoeting
met Mahâkâla zich begevende minnares. Met de trillende lange
vlammen in het allerheiligste, die rood gekleurd waren door de
dichte, donkerblauwe rook van het bdellium-reukwerk, bedreigde
zij als met vingers die donkerrood waren door druppels bloed van
den demon Mahisa den woudbuffel die het vergrijp gepleegd had
van de stok van haar drietand te hebben in beweging gebracht
door er met zijn schoft tegen te schuren. Zelfs de bokken, die daar
zij een lange baard droegen als het ware een gelofte schenen te
volbrengen ; zelfs de muizen, die met hun trillende lippen als in
gebed verzonken schenen ; zelfs de antilopen, die daar hun lichaam
bedekt was met een zwarte huid als het ware smekend vóór het
beeld lagen uitgestrekt ; zelfs de giftslangen, die met de flonke-
rende, donkerrode stralen uit de parels in hun hoofden als het ware
lampen van edelsteen op het hoofd droegen ; — al deze aanbaden
haar, en aan alle zijden werd zij geprezen door een troep grote
kraaien, die, al krijsende, als het ware in lofprijzingen opging.
Dit Durgâ-beeld stond onder de bewaking van een ouden
Dravida-asceet. Deze asceet was als met traliewerk bedekt door
zeer dikke netten van aderen, die als het ware troepen godhâ's,
hagedissen en kameleons schenen te zijn die op hem opgeklommen
waren in de waan dat hij een verbrande boomstam was. Zijn ganse
lichaam was als met vlekken bedekt met de lidtekens van gezwel-
len en van wonden ; die lidtekens leken de plaatsen te zijn waar
het ongeluk zijn gelukvoorspellende merktekens had uitgerukt.
Wegens zijn haarvlecht, die geplaatst was in de vorm van een oor-
sieraad, scheen hij een bidsnoer te dragen. Hij had op zijn voor-
hoofd een gezwel groeien, dat zwart was ten gevolge van het te
voet vallen van Durgâ. Hij had een houten spaantje dat afgesleten
was ten gevolge van zijn ijver om, doordat zijn éne oog gebarsten
was door de wonderzalf die een kwakzalver hem gegeven had.
driemaal daags zalf aan te brengen op het oog dat overbleef, en
elke dag paste hij, bij middel van een zweetdrank van bittere
kauwoerden, een geneesmiddel toe tegen het te lang worden van
zijn tanden. Hierdoor dat hij zijn slagen met een baksteen somtijds
op een verkeerde plaats had toegebracht, was zijn zorg om zich
te masseren beperkt tot die ene arm die verdord was. Door het
immer vers en onophoudelijk gebruik van een bijtende zalf had hij
zijn oogziekte, de staar, nog verergerd. Hij gebruikte de slagtand
van een ever voor het splijten van stenen, en had in een ingudï-
noot een verzameling bijeengebracht van geneeskundige kruiden en
collyrium. De vingers van zijn linkerhand waren samengetrokken
doordat de aders met een naald waren aaneengenaaid, de tenen
van zijn voeten waren gewond wegens de kwetsuur, die het gevolg
was van ze te bedekken met de cocons van zijderupsen, en door
verkeerd-bereide levenselixers had hij een voortijdige koorts opge-
daan. Ofschoon hij reeds oud was, viel hij Durgâ lastig met het
verzoek, hem de heerschappij over de Dekhan te willen schenken,
en, naar een slecht onderwezen bedelmonnik hem voorgeschre-
ven had, had hij zijn hoop op rijkdom gevestigd op een moeder-
vlek. Hij droeg een zeeschelp die besmeurd was met inkt, gemaakt
met sap van groene bladeren en met houtskool ; hij had een stotra
ter ere van Durgâ, die neergeschreven was op een stuk doek ; hij
bezat een verzameling van handschriften, bestaande uit palmbla-
deren met letters van door rook rood gekleurde alaktaka, en bevat-
tende toverspreuken, magische formules en bezweringen, en hij had
de leer van Mahâkâla opgetekend volgens het onderricht van een
ouden aanzienlijken Pâsupafa.
In hem had zich de ziekte geopenbaard van het schattenzoeken ;
hij was behept met de waanzin van de alchimie ; hij was bezeten
door de kwade geest van te willen binnendringen in de holen der
Asura's, en hij was getroffen door de begoocheling van te wensen
door een Yaksa-jonkvrouw bemind te worden. Zijn verzameling van
middelen, nl. magische spreuken, om zich onzichtbaar te maken,
deed hij gedurig aangroeien, en hij kende duizend verhalen over
wonderen van Srïparvata. Zijn oorschelpen waren platgeslagen met
slagen van de hand door bezetenen, die op hem toegelopen waren
als hij hen trof met mosterdzaadjes waarover hij herhaaldelijk
bezweringsformules had uitgesproken. Hij bleef zich aanmatigen
een aanhanger van Siva te zijn. Hij werd door de reizigers ver-
meden, daar deze met afkeer vervuld waren, omdat hij een luit in
de vorm van een kauwoerde bespeelde, die hij verkeerd vasthield ;
de ganse dag zong hij iets dat leek op het gezoem van muggen,
terwijl hij het hoofd heen en weer schudde, en hij voerde een dans
uit bij een in de taal van zijn streek samengestelde lofzang ter
ere van Bhagïrathï. Daar hij slechts noodgedwongen het celibaat
beoefende, had hij reeds menigmaal gebruik gemaakt van het poe-
der, waarmede het iemand mogelijk is vrouwen in zijn macht te
brengen, ten opzichte van oude bedelnonnen, die uit andere streken
waren gekomen en daar verbleven. Daar hij uiterst gramstorig
was, gebeurde het soms dat zijn toorn opgewekt was door het neer-
vallen van een uit acht soorten van bloemen bestaande krans die
verkeerd was neergelegd, en zelfs het beeld van Durgä bespotte
hij erg door zijn tot grimassen vertrokken gelaat. Soms was zijn
rug gebroken ten gevolge van de slagen, opgelopen bij de talrijke
vuistgevechten die hij aanging met reizigers die verstoord waren
omdat hij hen wilde beletten daar te verblijven. Soms was zijn hoofd
gekwetst door een steen, en was zijn nek gebogen, doordat hij met
het gelaat voorover neergevallen was door te struikelen wanneer
hij, uit toorn omdat zij wegvluchtten, de kinderen achternaliep die
kwaad hadden uitgevoerd. Soms wilde hij zich ophangen uit
jaloersheid wegens de eerbied die door de mensen betoond werd
aan een anderen asceet die pas daar aangekomen was.
Hij had geen opleiding ontvangen, en deed dan ook wat hem
goed scheen ; kreupel zijnde, kon hij zich maar zeer langzaam
bewegen ; daar hij doof was, bediende hij zich in zijn omgang van
tekens ; daar hij nachtblind was, nam hij zijn ontspanning over
dag, en doordat hij een neerhangende buik had gebruikte hij veel
voedsel. Verscheidene malen waren zijn neusvleugels gescheurd
door de nagelkrauwen van apen die boos waren omdat hij de
vruchten afschudde. Verschillende keren was zijn lichaam gewond
door de steken van duizenden bijen die hij bij het plukken van
bloemen had opgeschrikt. Duizenden malen was hij gebeten door
giftslangen in het vervuilde ledige heiligdom dat hem tot slaap-
plaats strekte. Honderden keren was zijn hoofd verplet doordat hij
neergestort was uit de top van een srïphala-boom. Menigmaal
waren zijn wangen stukgereten door de klauwen van beren die zich
in het vervallen heiligdom van de Mätaras ophielden. En immer
werd hij door de lieden die het lentefeest vierden aan bespotting
prijsgegeven, door hem in het huwelijk te verbinden met een oude
slavin, die men had doen plaats nemen op een afgedankt gebrekkig
rustbed. In verschillende heiligdommen had hij zich smekend uit-
gestrekt, maar telkens was hij opgestaan zonder het gevraagde te
erlangen.
Zelfs de rampspoed waarmede hij beladen was leek, doordat
hij met velerhande ziekten omgeven was, als het ware zijn huis-
gezin te vormen. Zelfs de dwaasheid die hij ten toon spreidde
scheen, daar zij van vele boze neigingen vergezeld was, als het
ware verschillende kinderen te hebben voortgebracht. Zelfs de
woede die hij liet blijken leek als het ware vruchten te hebben
gedragen, doordat hij ten gevolge daarvan op verschillende lede-
mate builen had, die door de talrijke stokslagen waren veroorzaakt.
Zelfs het lijden dat uit hem sprak leek als het ware verschillende
monden te hebben, doordat het zich Het kennen door wonden, die
gepaard gingen met een brand van vlammende toortsen in al zijn
ledematen. De slechte behandeling waarvan hij het voorwerp was
leek als het ware een stroom te vormen, omdat hem ten gevolge
daarvan, door lieden die hij zonder reden uitgescholden had, hon-
derden trappen met de voet gegeven waren. — Hij had een grote
bloemenmand die vervaardigd was van droge slingerplanten van
het woud, en een haak, van een bamboestengel gemaakt, om bloe-
men af te plukken. Steeds had hij een regenhoed op, gemaakt uit
een stuk zwartgekleurd wollen doek.
AANTEKENINGEN
-ocr page 386- -ocr page 387-p p. 239, 1 : dehadvayârdhaghatanâracitam v. v. : De versmaat van deze m-
leidende'verzen is het Vasantatilakâ-metmm (--u — UU u — U
^ _ _ _). Zie Nariman, Jackson en Ogden, Priyadarsika, ml. p.
XCVll-XCVlll ; Keith, History of Sanskrit Literature, p. 420.
P p 239 3 : sudurgtiata- : Door Kn (111, p. 121-122) wordt op de tweevou-
dige betk van dit woord gewezen. In de eerste betk. « zeer moeilijk tot stand
te brengen » bepaalt het kathâ, in de tweede « met wat voorafgaat zeer
moeilijk tot eenheid te verbinden», parisesa. Siddh. (N p. 418, 1. 12-14 van
de comm.), Kl (p. [178], 12-13), Rdg (p. 182, 1 «the difficult toil of tus
unfinished taie») schijnen alleen de eerste betk. te aanvaarden. B.j Nkr
(p 1 1-2 « the supplement to this tale which is very difficult to be (im-
perceptibly) combined (with the previous part) ») treft men alleen de tweede
betk. aan.
P p 240 3 : ekaptavâmrtâspada- : Het is niet duidelijk of eka hier moet
worden opgevat in de betk. «zonder tweede, enig in zijn soort» (vgl. pw s. v.
eka 1) b) en AD s. v. eka 5) dan wel of de betk. is «onafgebroken, die met
ophoudt te vloeien» (vgl. AD s. v. eka 4). In de eerstgenoemde betk. vat-
ten het op Kn (111, p. 123, 34 v. v.), P (Notes, p. 269, 17-18) en Rdg (p. 182,
19-20 «the moon, the one source of nectar») ; in de tweede, Kl (p. [179],
1) en Nkr (p. 1, 25-26 « for it is the moon only who is the unceasing main-
spring of nectar»).
P p 240 10 : iano 'yam : Dit wordt door P (Notes, p. 269-270), Siddh.
(N p 419,'l. 25 van de comm), Kn (111, p. 124, 20), Kl (p. [179], 17), en
Nkr (p 2 1 the whole world becoming intoxicated ») opgevat als « de
wereld het mensdom, alle mensen ». Wellicht is het juister aan jano 'yam de
betk toe te kennen welke deze woordengroep gewoonlijk heeft (zie Speyer,
par. 273, Rem., en pw s. v. 1. jana 2) a) ) ; ook Rdg (p. 182, 26 « Reehng...
1 am bereft of sense ») vat het in deze betk. op.
P p 240 17 : api cedànlm v. v. : Bij de vertaling van deze zinnen, voor-
beelden van de stijlfiguur kâvyatinga (vgl. Siddh., N p. 422, 1. 7 van de
comm ; zie hierover Sâhityadarpana, X, 63 [ed. Röer, Par. 710]), is de ver-
klaring gevolgd die hiervan door P (Notes, p. 270, 23 v. v.), Kn (111, p. 126
27 v v) en Kl (p.[180], 1 v. v.), en door de vertaling van Nkr (p. 2, 10)
gegeven is Er dient gewezen op de lange en vaak weinig duidelijke uiteen-
zetting die men hierover bij Siddh. (N p. 422, 1. 17 v. v. van de comm.) aan-
treft Siddh. schijnt hier van elk van deze zinsneden verschillende wijzen van
vertaling voor te stellen, tenzij men aanneemt dat hier de verklaringen van
andere commentatoren zijn tussen geraakt. Aldus voor de eerste zin : a) 1. 9
van de comm. : de gewone verklaring ; b) 1. 17 van de comm., yad va cm-
tâsantatyupanltam bhavantam vibhâvya... : verklaring van de zin m de on-
derstelling dat Kâdambarï denkt aan een denkbeledige terugkeer van Lan-
drâpida; c) 1.22 van de comm., y ad vâ pattralekhârn pratyupâlambhoktih
kadambaryâh... : verklaring van de zin als een tegenverwijt aan Pattralekhâ.
Evenzo wat de volgende zinsneden betreft.
P p. 240, 18 : -vedanâ- : Wordt door Kn (III, p. 127, 1-5), KI (p. [180],
2-3) en Nkr (p. 2, 13-14 «Embarrassment, being confused at the know-
ledge (on the part of Chandrapid) of the changes wrought in me bv love»)
hier opgevat in de minder gebruikelijke betk. «kennis, gewaarwording»
(vgl. pw s. v. 1. vedana 2) a) ). Men vergelijke de aantekening bij P p. 252,
P p. 240, 19 : apratipatti- : Dit wordt zeer uiteenlopend verklaard, a) «On-
zekerheid, onwetendheid, onbekendheid nopens iets» (vgl. pw s. v. aprati-
patti 2), AD s. V. apratipatti 3), aldus P (Notes, p. 270, 30-31 « Chill des-
pair — from the dejection of uncertainty ~ would keep far from him »). b)
«Gebrek aan eerbied, oneerbiedigheid, veronachtzaming» (vgl AD s v
apratipatti 3), aldus Kn (III, p. 127, 6-10 «despondency, being chilled by
the fear of not having honoured him properly »). c) « Het niet aanvaarden,
het niet tot zich nemen» (vgl. AD s. v. apratipatti 1), aldus Kn (III, p. 127,'
10-12) en Nkr (p. 2, 15-18 «the shyness of my disposition, heightened by
the fear owing to the want of any marked preference (on the part of the
prince) for me,... »). d) Waar dit woord in de Kâd. nog voorkomt (P p. 159,
23; p. 241, 23) heeft het de betk. «besluiteloosheid, radeloosheid, vertwij-
feling » (vgl. pw s. V. apratipatti 3) met verwijzing naar de eerstgenoemde
plaats). Wellicht moet het ook hier in die betk. worden opgevat, zoals trou-
wens door Kl (p. [180], 7-10) en Apte (KS p. [48] en AD s. v. apratipatti
4 met verwijzing naar deze beide plaatsen) wordt aanvaard.
P p. 241, 6 : tadâ sutarâm eva na kimcit : Wordt door Siddh. (N p 42''
1. 13-14), P (Notes, p. 272, 5) en Rdg (p. 183, 11 «Then all would be ove'r
if... ») opgevat in de betk. « dan zal er verder niets meer zijn, dan zal alles
voorbij, alles gedaan zijn wanneer... ». Anders Kn (111, p. 127, 34-39) «even
then it matters very little», Nkr (p. 2, 32-33) «better so than anything
else», Kl (p. [180], 20 vlg.), waarbij Apte, (KS, p. [48]) aansluit, «then,
indeed, nothing better will have been accomplished ; or all hope will be en-
tirely lost ».
P p. 241, 7 V. V. : saivâharn kâdambarï v. v. : Een ietwat uitgebreider re-
censie van deze zin treft men aan in P^, V, C (C[1872] 2, p. 2) M (2 p 2
19 V. V.) en noot 3) op p. 423 van N. In Pi en N is de tekst korter. ' '
P p. 241, 21 : tiimagrhe : De hier bedoelde episode vindt men verhaald in
het Pürvabh., P p. 214, 13-221, 6 (Par. 208-212; zie boven p 351 v v )
Men vergelijke vooral P p. 214, 20-21 krtapranâmena ca ter^a deva matta-
mayürasya krïdâparvatakasyâdhastât kamatavanadïrghikâtîre viracitarn hi-
magrfiam adhyâsta ity âvedite, vert. « Deze boog en sprak : Hoogheid, zij
(== Kâdambarï) bevindt zich in het sneeuwpaleis dat opgericht is aan de
voet van de lustheuvel Mattamayüra (of : van de lustheuvel met de uitge-
laten pauwen) aan de oever van de vijver Kamalavana (of : van de vijver met
de bedden van kamala's) ». Met uitzondering van kamalavanadirghikätire
« aan de oever van de vijver met de bedden van kamala's » in het Pûrvabh.,
en kumudinyäs tire « aan de oever van de kumuda-vijver » in het Uttarabh.,
stemt de voorstelling van den schrijver van het Uttarabh. met die van Bâna
in het Pûrvabh. overeen. Het bloemenleger waar Kâdambari op rust (P p.
241, 21) wordt in het Pûrvabh. vermeld p. 217, 20-21.
P p. 242, 6 : pratijnâtam ca maya mahâévetâyâh : Bedoeld is wat boven,
P p. 177, 12-15 (Rdg p. 140) wordt verhaald.
P p. 243, 4 : yad uta : Aldus P^, V, C (C[1872] 2, p. 4, 15) en M (2, p. 4,
15). Maar Pi yadukta-, en N yad uktam.
P p. 244, 4 : parasurdmavivara : Zie boven, p. 106 over deze voorstelling.
p p. 244, 4-6 : ... nüpuraih ... sravanaih : Moeten als twee gevallen van
Instrum. der omstandigheid (Speyer, Par. 67) worden opgevat, zoals blijkt
uit Siddh. (N p. 427, 1. 25 van de comm. - p. 428, 1. 5 van de comm.), Kn
(111, p. 134, 10-16) en Nkr (p. 6, 2-6). Vgl. dezelfde constructie, P p. .364,
22-365, 1.
P p. 244, 11-12 : pattralekhe na khalu priyam iti bravimi : Wordt op ver-
schillende wijzen verklaard: Rdg (p. 183-184) «I say not that thy going
pleases me, Patralekhâ », terwijl volgens Siddh. (N p. 428, 1. 15-16 van de
comm.), Kn (III, p. 134, 23-24), Kl (p. [181], 4), Nkr (p. 6, 17-18 «Patra-
lekhâ, I do not speak this that I may please you») en Apte (KS, p. [49])
iti hier eerder de reden aanduidt (vgl. Speyer, Par. 497).
P p. 244, 13-14 : angasprstanivasanâbharanatâmbûta- : Met Nkr (p. 6, 22-
24 « by offering me Tambul and giving me as presents the Ornaments and
rieh garments that she had herself worn at the time ») wijk ik af van Siddh.
(N p. 428, 1. 19 van de comm.) en van Kn (III, p. 134, 26) die nivasanâbha-
ranatâmbûla als één geheel opvatten, door angasprsta bepaald. De bepaling
angasprsta lijkt mij niet goed te passen bij tâmbûta ; dit laatste woord moet
eerder als het tweede lid van een dvandva-compos. worden verklaard.
P p. 244, 21 : sârtivisesam : Aldus P^ en V. Maar Pi, N (p. 429, 2-3), C
(C]1872[ 2, p. 6, 20) en M (2, p. 6, 7) : sanirviéesam (vgl. pw s. v. met ver-
wijzing naar deze plaats).
P p. 245, 3 : tanmukham : tad- kan ook, zoals bij Siddh. (N p. 429, I. 7
van de comm.), opgevat worden als betrekking hebbend op Pattralekhä, of-
schoon dit niet zo goed lijkt te passen bij utpreksya.
P p. 245, 11-13: adrstapürvatvdd divyakanyakânâm : Kn (III, p. 136, 7
vlg.) en Nkr (p. 7, 29-34) vatten adrstapürvatvdd... -sambhâvanayâ ca ...
asambhâvanayâ ca op als drie verschillende redenen die door Candrâpïda
24
-ocr page 390-worden opgegeven. Met Siddh. (N p. 430, 1. 12-13 van de comm.) verkies ik
adrstapürvatväd op te vatten als een redenaanduidende bepaling met betrek-
king tot -sambhävanayä ca.
P p. 245, 18 : -vikrta- : Zie Sähityadarpana, 111, 105 (ed. Roer, par. 146) ;
-tltä- : t. a. p., III, 98-99 (ed. Roer, par. 136).
P p. 247, 17 : divasam : « de ganse dag door ». Vgl. boven P p. 223, 22
(divasam atavyä gatvä) en p. 227, 6 (divasam eva ... gäyatä).
P p. 249, 10 : lambamänäms ca : Siddh. (N p. 437, 1. 1 van de comm.)
verklaart lambanta iti lambamänäs tän | svasariram dirghlkurvatas |, « zieh
uitstrekkend, zich rekkend ». Door de tegenstelling met paräpatatas ca lijkt
de vertaling « die achterbleven, die draalden, talmden » mij juister toe. Al-
dus ook Kn (III, p. 141, 24) en Nkr (p. 12, 5 «while some lagged behind
and again closed in»).
P p. 249, 19 : prenkhad- : Wordt door Siddh. (N p. 437, I. 14 van de
comm.) vreemd genoeg verklaard «prehkhanti dlpyanti». Deze betk. van
prenkh blijkt in de lexica niet voor te komen.
P p. 249, 20 : chattrikayä : Aldus P, V en C (C[1872] 2, p. 13, 17) en M
(2, p. 11, 12). N (p. 437, 8) heeft op deze plaats vahkrikayä, v. I. die door
P in de Notes (p. 280) niet wordt opgegeven, en woord dat noch in het pw
noch in de NS blijkt voor te komen. Ook het woord waarmede Siddh. (N p.
437, I. 15 van de comm.) vahkrikayä verklaart, nl. sikarinyä, komt in de le-
xica niet voor.
P p. 249, 21 : nirüpayaty eva : Ook op deze plaats geeft Siddh. (N p. 437,
1. 17 van de comm.) een vreemde verklaring: nirüpayaty eva kathayaty
eva », betk. die in de lexica eveneens niet voorkomt.
P p. 250, 18-19 : pattralekhäm meghanädäya samarpyägatena : Bedoeld is
wat verhaald wordt in het Pürvabh., P p. 222, 5-6 (Rdg p. 171) en p. 230,
15 (Rdg p. 174).
P p. 252, 1 : -utkilita- : Wordt verschillend verklaard. Het pw, s. v. utki-
lita, met verwijzing naar deze plaats, vertaalt «durch Herausziehen des
Pflockes geöffnet» ; MW (Additions and Corrections, s. v. utkllay-) ver-
klaart in dezelfde zin. Anders Kn (III, p. 144, 4-5), KI (p. [186], 33-34), Nkr
(p. 14, 22 «fixed on nails») en AD (s. v. utkilita), die dit woord vertalen
«vastgenageld, met spijkers vastgemaakt». Siddh. (N p. 441, I. 1 van de
comm.) is hier van geen nut.
P p. 252, 14 : vigalitavedanäh : Zoals door Peterson (Notes, p. 281-282)
opgemerkt wordt, is het niet duidelijk of vedanä hier moet worden opgevat
in de betk. « lijden, smart» dan wel in de betk. « waarneming, gewaarwor-
ding». Ook Kn (III, p. 144, 37-145, 10) en KI (p. [187], 1-5) wijzen op die
dubbele betk. Siddh. (N p. 441, 1. 26 van de comm. — p. 442, 1. 1-2 van de
comm.), die een enigszins afwijkende tekst schijnt te hebben onder ogen ge-
had, verklaart vedand als «lijden, ongeluk» ; Nkr (p. 15, 1-4) vat het op
in de andere betk. alleen : « It follows that human beings (when seen by
others) in dreams lose (on their part) consciousness (of what is passing
around them in that state) since... ».
P p. 252, 18 : sa sodhamadanavedane : sa hoort bij patyate, 1. 20 (vgl. P
Notes, p. 282, 19-20), maar of sodhamadanavedane als vocat. bij tvam hoort,
wat de gewone verklaring blijkt te zijn (aldus Siddh., N p. 442, 1. 7-8 van
de comm., Nkr, p. 15, 10-13), dan wel, zoals Kn (111, p. 145, 23-26) hierbij
opmerkt, als locat. bij manasi, is niet duidelijk.
P p. 253, 12 : tvadatapenasrupdtam [dhdrayati] : Kn (111, p. 147, 10-15)
vertaalt (in dezelfde zin ook Nkr, p. 16, 4-5) : «she sheds tears in conver-
sation about you», en verwerpt de vertaling van Kl (p. [187], 23-24) :
« when the conversation turns upon you, she ceases to shed tears » (vgl. de
Ned. vert.). Vgl. echter beneden P p. 264, 21 baspavegam aparayantlm sam-
dharayitum.
P p. 256, 5 : useva : Zie Visnupurana, 5, 32-33.
P p. 258, 3 : taya kirn evam aharyasamyamadhanair : Door Siddh. (N p.
450, 1. 19 v. V. van de comm.), Kn (111, p. 156, 1. 4 v. v.), Kl (p. [190], 20
v. v.) en Nkr (p. 21, 29-22, 4) schijnen al deze bijstellingen bij kamena te
worden opgevat als afzonderlijke zinsneden zonder onderling verband. In de
Ned. vertaling zijn zij, op grond van hun betk., in volgende groepen vere-
nigd : -apaharena -caurena ; -sparsena -canddlena ; -sahasrena
-agnina ; -asrayena -vyddhind ; -apahdrind -vyddhena ; -bhedind -dha-
nuraharena ; -ksamena -mrtyund. Door deze schikking komen ook enkele
woordspelingen aan het licht, die bij de verklaring van deze plaats tot dus-
ver niet schijnen opgemerkt : sarvadosdsrayena, bij kamena « die alle kwalen
in zich bevat», bij -vyddhind « die op al de kwade sappen berust», (vgl. be-
neden P p. 287, 10-11), en rüpdpahdrind, bij kdmena «die de lichaamsschoon-
heid vernietigt», bij -vyddhena « die de dieren treft». Of kdndavyddhena
« die treft met een pijl» (Siddh., N p. 451, 1. 4 van de comm.) dan wel
akdndavyddhena « die plotseling treft» of « die treft zonder pijlen » (aldus
Kn ; 111, p. 156, 24 ; Nkr, p. 21, 37) moet worden gesplitst, is niet duidelijk.
P p. 258, 13 : ayam arthati : Met Siddh. (N p. 451, 1. 16 van de comm.) is
artha in de Ned. vert. opgevat als « deze zaak : dit ongeluk, deze gebeur-
tenissen, dit wedervaren», verklaring die beter schijnt te passen bij de ge-
dachte die in de onmiddellijk hierop volgende zinnen is uitgedrukt. Anders
Kn (111, p. 157, 1-2), Kl (p. [190], 30-31), Nkr (p. 22, 11-12) en Apte (KS,
p. [51]) die ayam arthati opvatten als «deze gevoelens, deze gedachten, de-
ze gemoedstoestand : Nkr « Probably the princess also must realise (expe-
rience) these thoughts».
P p. 260, 11-12: anâghrâtah sirasi: Zie hierover E. W. Hopkins, The Sniff-
kiss in Ancient India, in JAOS, 28, 1907, p. 120-134.
P p. 260, 22 : -javanavâjibhir- : Men bemerke de verklaring van javana
door Siddh. (N p. 455, 1. 7 van de comm.): javanadesotpannâ vâjino hayâ[h].
P p. 260, 23 : â payodher astûbhyo 'pi digbhyo : Er zij op gewezen dat de
tekst die door Siddh. (N p. 455, 1. 8-9 van de comm.) hier gevolgd schijnt
ietwat afwijkt van deze die men in de uitgaven aantreft : krsnatvasâdhar-
myât I ata evotpreksate ... â samantât payodair iva meghair iva srântair
api....In de vertaling van Nkr (p. 24, 30-31) wordt asfâbhyo'pi digbhyo als
een datief opgevat, ter aanduiding van de richting waarheen (Speyer, par.
79). Daar deze datief minder gebruikelijk schijnt (Speyer, par. 79), zijn deze
woorden in de Ned. vert. evenals bij Kn (111, p. 160, 28) opgevat als
ablatieven van de richting waaruit (Speyer, par. 94).
P p. 261, 4 : kim anena gatenâgatena vâ : In de vertaling is gesplitst gate-
na agatena vâ. Men kan ook vertalen (aldus Siddh., N p. 455, 1. 16-17 van
de comm. ; Kn, 111, p. 161, 15 ; Nkr, p. 25, 5) : « Wat doet het er toe of hij
gaat of terugkeert (âgatena) ? »
P p. 262, 6 : mayi : Nkr (p. 20, 8-9) vertaalt omgekeerd : « Whom else
have I such an uncommon affection for ? »
P p. 262, 10-11 : paribodhya : Kn (III, p. 162, 24-26) en Nkr (p. 26, 13-
15) verbinden paribodhya met tâtam ambârn ca. In de Ned. vert, is paribo-
dhya met mâm, tâtam ambâm ca met netum verbonden.
P p. 262, 13 : dasapuram : Zie boven, p. 75.
P p. 267, 16-17 : upahitakântipatiparabhâgâ : Siddh. (N p. 465, 1. 1-3 van
de comm.) verklaart kântipati (dit woord komt niet voor in pw noch in NS)
als « de zon », maar zijn ontleding van dit compos, schijnt vrij willekeurig :
« upahita âcchâditah kântipatinâ süryena parabhâgo gunotkarso yasyâh
saivamvidhä^. Kn {W, p. 171, 26-28), Kl (p. [194], 2-4) en Nkr (p. 32, 3-4
« that prominently brings out her excellence ») vatten kântipati op als « de
maan». Wat parabhâga betreft, vgl. beneden P p. 269, 21-22 : dantavata-
bhyo 'pi iabdhaparabhâgaih (candrapâdaih).
P p. 268, 18 : avâdit : Siddh. (N p. 466, 1. 12 van de comm.) duidt vreemd
genoeg Sukanäsa aan als onderwerp van dit werkwoord. Geen aanduiding
hierover bij Nkr (p. 33, 5) noch bij Kn (III, p. 173).
P p. 268, 21-23 : tvam....... kathyamâne 'pi....... prstâ vâ....... : In P,
V en C[1872] (2, p. 39, 13-15) bevindt zich een leesteken na devï en vóór
kathyamâne 'pi. N (p. 466, 9-11) heeft een leesteken na prastavyâ vóór tad
âdisatu, geen leesteken na devï vóór kathyamâne 'pi, wel echter na kim apa-
ram vóór adyâpi. Volgens deze laatste schikking luidt de vertaling : « Het
past dat men U vrage of U iets anders beveelt. Daarom, laat Uwe Majes-
teit bevelen wat er verder moet gedaan worden (kim aparam), niettegen-
staande ik gesproken heb (of nog : Daarom, laat Uwe Majesteit bevelen,
niettegenstaande ik gezegd heb wat moet gebeuren). Nog altijd wendt gij
het gelaat af uit schaamte !...». Het is deze laatste schikking die door Nkr
(p. 33, 13-16) schijnt gevolgd te zijn ; Kl (p. [194], 26-28) volgt de eerste.
P p 269, 8 : parivartayadbhir : In de Ned. vertaling is dit opgevat in de
betk « doen veranderen » met Instrum. (pw s. v. vart met pari, Caus. 10)
met verwijzing naar Käd. P p. 265, 10 en p. 305, 9). Ook Siddh. (N p. 467,
1 11 van de comm.) en Kn (III, p. 174, 18-19) geven die verklaring. Anders
Nkr (p. 33, 30-31) : « which (rays) by their lustre were as it were rolling
up the blue (curtain) of the sky ».
Pp 271 4v.m. : acchatayä ca ... -vyatikaräm pulinäyamänam iva... pa-
nar- • De tekst van P^, V en C wijkt in deze zin op verschillende plaatsen
af van de tekst in P^ en N. a) accliatayä ca in P^, V en N, tegenover P^, C
en M (2 p 33, 7) accliatayä. b) P^, V, C en M (2, p. 33, 8-9) -vyatikaram
pulinäyamänäm iva, tegenover Pi en N -vyatikaräfigulinäniyamanam iva. c)
P2, V, C en M (2, p. 33, 11), punar-, tegenover Pi en N puro.
P p 271 15 • -lulita- : Siddh. (N p. 470, 1. 21 van de comm.), Kn (111, p.
179 -Je) Kl (p. [195], 30-32) en Nkr (p. 36, 21 «that were dropping with
the'pollen ») vatten dit woord hier op als «bedekt met, bestreken met,
vochtig van», betk. die het ook heeft boven P p. 248, 11 . malayajajalaluli-
taprsttiesu manikuttimesu » (vgl. pw s. v. lui 3) b) ). Toch schijnt het zins-
verband i-anila-) hier eerder te wijzen op de gewone betk. : « op en neer
wiegend, schommelend», (als boven P p. 254, 16).
P p 271 17 : tadä kalpakäle ca : Aldus P, V en N (p. 471, 1). C (C[1872]
2 p 43 8) en M (2, p. 33, 21) hebben hier tadäkalpakeneva, (de betk. hier-
v'an'is niet duidelijk), waarnaar verwezen wordt door pw s. v. äkalya 2) dat
het zo verbetert. Ook de betk. van kalpakdia staat niet vast : Siddh (N p.
471, 1. 2 van de comm.), Kn (III, p. 179, 39 v. v.), Kl (p. [195], 34-37) en
Nkr (p. 36, 25) wijzen op «morgenstond, dageraad, ochtend», «de tijd
voor de rituele handelingen (kalpa) of houden het voor een misbruik voor
kalyakdla (kalya «dageraad»).
P p 272, 2 : -anubhävam : Kl (p. [195], 41-[196], 2) verwerpt uitdrukke-
hik de betk. «macht, aanzienlijkheid» die door Siddh. (N p. 471, 1. 15 van
de comm.) (ook door Kn. III, p. 180, 37 en Nkr, p. 37, 2) aan dit woord hier
gegeven wordt, en vat het op in de betk. « instrijking, zalf, besmering niet
kleurstof», steunende op de teksten over geneeskunde waar het jaf die
betk. zou hebben. Deze laatste betk. komt echter niet voor in pw, MW noen
AD.
P p 274 10 : sä dhäranam akarot : Aldus gescheiden bij P, V, N (_p. 475,
2) en M (2, p. 36, 17-18).' C (C[1872] 2, p. 47, 4) in één woord sadharanam
akarot, kan verklaard worden als sa- met ädhärana: « de bezwijming maakte
hem ondersteund, stelde hem in het bezit van ondersteuning». Bij Siddh.
(N p. 475, 1. 3 van de comm.), Kl (p. [197], 21-22) en Nkr (p. 39, 26-27)
treft men de eerste verklaring aan.
P p. 274, 14 : anutpreksyamänah : Aldus P, C (C[1872] 2, p. 47, 8-9) en
M (2, p. 36, 22). V en N (p. 475, 5) anutpreksamänah, lezing waarvan de
betk. veel duidelijker is en die in de Ned. vert. is gevolgd (ook Kn, 111,
p. 186, 24 ; Nkr, p. 39, 33). De vorm anutpreksyamänati bij P en C schijnt
wel als Caus. te moeten worden verklaard : « En zelfs toen hij het bewust-
zijn terugbekomen had, lieten zijn als verdwaasde zintuigen hem niet toe,
alsof hij met verwarring geslagen was, zich er van te vergewissen wat dit
was, waar hij zich bevond, of waarom hij dit gedaan had, en wel ten ge-
volge daarvan dat hij Vaisampäyana niet zag, en zag hoe hij zelf nog
leefde ».
P p. 274, 20 : vasanty api : Aldus P, V, N (p. 475, 10). C (C[1872] 2, p.
47, 15) en M, 2, p. 37, 4) vasaty api. Op te vatten als loc. absol. met verzwe-
gen subject (Speyer, Vedische und Sanskrit-Syntax, par. 210, p. 64) ?
P p. 278, 2 : gunavati ca : Dit wordt door Kn (III ; p. 191, 18-19) en Nkr
(p. 43, 3-4) bij bhavati genomen. In de Ned. vert, is het wegens het paralle-
lisme ijagannäthe ca gunavati ca) opgevat als deel uitmakend van de reeks
ablat. abs. Siddh. (N p. 479, 1. 22 van de comm.) is hier van geen nut.
P p. 280, 13 : anubandhäd- : Wordt verschillend vertaald : Siddh. (N p.
483,nbsp;1. 6 van de comm.), Kn (ill, p. 194, 4-5), Nkr (p. 45, 7) vatten het hier
op in de betk. «aanhankelijkheid, verknochtheid» (vgl. boven, P p. 257, 4).
Anders Apte (AD s. v. anubandha 2, met verwijzing naar deze plaats, en KS,
p. [56]) : «Or will leave off or swerve from the usual course» (vgl. pw
s. v. anubandha 1) c) ).
P p. 281, 3-4 : -candanamälam : De betk. van dit woord blijkt onzeker te
zijn. NS (s. V. vandanamälä ; vgl. pw s. v. *vandanamälä) verklaart dit
woord als een v. 1. van vandanamälä « huldekrans, erekrans ». In de Käd.
komt het ook nog voor in het Pürvabh., P p. 71, 2 : vandanamäläntaräla-
ghatitaghantäganena dväradesena (zonder v. 1. ; vgl. N p. 142, 3 en comm.
1. 9-10, H p. 276, 3 en comm. I. 8-9, C[1849] 1, p. 62, 24, C[1872] 1, p. 144,
15), verder P p. 215, 9 : äbaddhalavangapallavacandanamäiikänäm (met v. 1.
-vandanamälikänäm ; vgl. P [1899], Notes, p. 247, 34-36, N p. 381, 2 en
comm. I. 5, H p. 781, 7 en comm. p. 782, 1. 1 van de comm., C[1849] 1, p.
195, 4, C[1872] 1, p. 395, 2). Op de plaats die hier besproken wordt schijnt
er van het woord geen v. 1. te zijn : -candanamälam in Pi en P^, V, N (p.
484,nbsp;2 en comm. 1. 3), C [1849] (2, p. 38, 1) en C [1872] (2, p. 55, 19),
M (2, p. 43, 12). Kn (III, p. 196, 23-25) verklaart het woord op deze plaats
zoals NS boven als een drukfout voor vandanamälä. Nkr (p. 46, 3-4) : « a
garland of sandal-pieces ». Siddh. (N p. 484, 1. 3 van de comm.) biedt hier
geen hulp.
P p 281 10 : avafiita : Siddh. (N p. 484, 1. 14 van de comm.) en Nkr (p.
46 16) vatten dit op in de gewone betk. sthâpita, « geplaatst, opgesteW ».
Met Kn (111, p. 197, 9-10) verkies ik in dit zinsverband de betk. « aandachtig,
opmerkzaam, oplettend» (vgl. pw s. v. dhâ met ava 3)).
P p 281, 12 : gandtiamâdanena : De naam van Candrâpîda's olifant, vgl.
boven Pür^bh., P p. 87, 10-88, 1 (boven, p. 313).
P p 281 20 • apanîtasamàyogafi : De verklaring die door Siddh. gegeven
wordt (N p 485, 1. 9 van de comm.) : samâyogali sambandliah j anyesamiti
sesah 1, «gezelschap, gevolg, dienaren» blijkt in striid te «quot;et wat ver
der in'de tekst volgt: (P p. 281, 21) '^^ëasamvdlrakanbfits ea...
plaats zoals overal elders in de Kâd. lijkt samayoga de betk. .«
kleding» te hebben (vgl. pw s. v. samayoga met talrijke verwijzingen). Ook
Nkr (p. 46, 39) vertaalt zo. Vgl. beneden P p. 294, 11.
P p 282 9: tenaiva parsvena : «langs die zelfde kant», aldus volgens
Siddh (N p 486, 1. 2 van de comm.), Kl (p. [200], 24-27), en Nkr (p. 47,
2S) Kan ook vertaald worden : «door dat zelfde middel, onder dat zelfde
voorwendsel», vgl. Kn (111, p. 199, 25-29).
P p 282 17 : atikastam : In de Ned. vert. is dit opgevat als een bijwoord
dat prasarltakarah bepaalt. Kn (111, p. 200, 4) verklaart het als adject dat
samtâpam bepaalt. Nkr (p. 47, 35) is op deze plaats met du.dehjk; ook Siddh.
(N p. 486, 1. 12 van de comm.) biedt hier geen hulp.
P p 282 20 • talapravesat : Wiens binnendringen bedoeld wordt is niet
duidehik. 1; de Ned. vert. is, met Siddh. (N p. 486, 1. 16-17 van de comm)
en Kl (p.[200], 30-31), zo vertaald alsof «van de zonnestralen» moet wor-
den beïipen. Anders Kn (111, p. 200, 12-21) die naast die ee-te ^^^^^^^
deze verstelt : «on account of the entrance (of beings) under them », wat
ook door Nkr (p. 45, 40-46, 1) schijnt te zijn aangenomen.
P p 283 18: tiraskâram iva: ln de Ned. vert. « geringschatting »Vol-
gens Kl (p [201], 12-13) en Kn (111, p. 203, 7-9) ook : «scherm, afslquot;itmggt;gt;;
S is de vertaling van het woord bij Nkr (p. 49, 6), maar deze betk. wordt
in het pw (s. v. tiraskdra) niet opgegeven (wel m MW s. v.).
P p 283, 22 : atiramyatayd : Dit moet, zoals Kn (111, p. 203, 30-32) doet
opmerken, niet zo worden verklaard, dat de zeer grote bekoorlijkheid van
dat oord Candrapïda er toe bracht daar de dag door te brengen zodat he
bij divasam ...... alangltayat behoort (aldus Sgt;ddh N p. 488 L 8-^0 van de
comm. ; Nkr, p. 49 ; 11-13), maar wel zo dat juist die bekoorl.khe d van h
oord Candrâpîda's liefdesverlangen doet sterker worden even^
gende zinsneden de kilheid van de stortbuien van
L de oorzaak van het feller oplaaien van het vuur van de scheiding van
zijn vriend.
P p. 283, 23 : -analam : Aldus P, V, N (p. 488, 5) ; C (C[1872] 2, p.
59, 19) en M (2, p. 46, 10) : -aurvdnalam, vgl. pw s. v. aurvdgni met een
verwijzing naar deze plaats. Met dit vuur is in het tweede geval (met mahd-
samudram) natuurlijk het onderzeese vuur, vadavdnala (zie Hopkins, Epic
Mythology, p. 180) bedoeld.
P p. 284, 13 : tarulatdgulmesu : Dit wordt door Siddh. (N p. 489, 1. 7 van
de comm.) ontleed als een dvandva-compositum (vgl. de Ned. vert.). Kn (111,
p. 205, 5) vat het op als een tatpurusa-compositum («the thickets (gulmah)
of trees and creepers»), Nkr (p. 50, 1) als een dvandva-compositum waar-
van het tatpurusa-compositum latdgulmesu het tweede lid vormt (« copses
and creeper-thickets»).
P p. 286, 19-20 : visphUrjitenaiva : Of dit moet worden opgevat als een
Instrum. der omstandigheid (Speyer, par. 67) die prdvrdarambha iva bepaalt
(Kn, III, p. 208, 11) schijnt onzeker ; dit laatste woord bepaalt eerder
abravit.
P p. 287, 6-7 : yo guni gunair evarddhanlyah : « Wie deugdzaam is dient
te worden geëerd omwille van zijn deugden», aldus ook Kl (p. [202], 20-
22) en Nkr (p. 52, 29-30). Enigszins anders Kn (III, p. 209, 11-13) : « he who
is virtuous ought to be propitiated by virtues alone (/. e. must be treated in
a gentle manner) ». De eerste vertaling lijkt beter te passen bij wat volgt.
P p. 287, 10 : sarvadosdsrayd : Vgl. de aantekening boven bij p. 258, 3.
P p. 288, 20 : durdasam : Aldus P en de tekst bij Siddh. (N p. 495, I. 7 van
de comm.). V, N (p. 495, 3), C (C[1872] 2, p. 66, 13) en M (2, p. 51, 6) :
durdarsam, « die moeilijk kan gezien worden, niet goed zichtbaar ».
P p. 289, 10 : grahopasrstasya : graha wordt verschillend opgevat. Kn
(III, p. 215, 30-31) en Nkr (p. 55, 25) : «planeet die een boze invloed uit-
oefent» (vgl. pw 8. V. graha 2) a) p) ). Met Apte (KS, p. [57]) verkies ik
de meer gewone verklaring : « boze geest, boze daemon » (vgl. pw s. v. gra-
ha 2) a) S) .
P p. 290, 3-4 : upaclyate hrdayam avinayaih : Aldus P^, ps, V. Pi : üruyu-
galenaiva sahopaclyatevinayah ;C (C[1872] 2, p. 68, 9) en M (2, p. 52, 11) :
üruyugalenaiva sahapaclyate vinayah; N (p. 496, 12) : üruyugalenaiva saho-
paclyate 'vinayah.
P p. 292,4 : prasiddhir atrdyasase yasase vddosagundsraya vd phalavatï :
In deze zin kunnen sommige woorden op verschillende wijze worden ge-
splitst, telkens met verschillende betk. a) vddosagunasrayd : Kl (p. [205],
26-30), Kn (III, p. 221, 34-222, 2) en Nkr (p. 58, 21) splitsen vd adosagu-
ndsrayd, Nkr « not necessarily based upon his merits or demerits » ; P (No-
tes, p. 302, 24-25), Siddh. (N p. 500, 1. 2 van de comm.) en C (C[1872] 2,
p. 71, 11) splitsen vd dosagundsrayd « die steunt op fout of op verdienste»,
maar deze verklaring lijkt wel in strijd te zijn met het tekstverband (vgl
Kn III p 222 2-10) : in de voorafgaande zin wijst Candrapida er op dat
het oordeel van de mensen niet vrij is van vooroordeel, en hij staaft znlks
met deze algemene uitspraak, b) va phalavatl :nbsp;gesplitst door
P V Kl (p [205], 25-26), Kn (111, p. 51, 2) en C (C[1872] 2, p. 71, 11
maar met de v. 1. phalati) ; Siddh. (N p. 500, 1. 2-5 van de comm.) splitst
va 'phalavatl, en steunende op zijn verklaring moet de vertaling van deze
zin luiden (vgl. Kn, III, p. 222, 10-21) : «In deze wereld levert de faam,
die steunt op schuld of verdienste, geen vruchten op met het oog op schande
of roem ».
P p 293 3 ■ äyusmatä : Hiermede schijnt wel Candrâpïda te zijn bedoeld
(vs\ Nkr p 59, 20) : deze toch is het die gezegd heeft dat niemand anders
Vaisampäyana kan terugbrengen (vgl. P p. 292, 8-10) en dat hij zonder
Vaisampäyana niet kan daar blijven (vgl. P p. 292, 1-8). Toch heeft Siddh.
(N p. 501, 1. 13-14 van de comm.) äyusmatä bhavata, d. i. door i a-
râpida.
Pp 293 18 • katipayadivasäntaritam : Dit kan worden opgevat hetzij als
adverb (pw s. v. i met antar 5) c) met verwijzing naar deze plaats), hetzij
als adject. bij mäm (aldus Kn, III, p. 224, 21 ; Nkr, p. 60, 8-9).
Pp 293 18 : -utsukam : Aldus P^, V, C (C[1872] 2, p. 73, 18-19) en M
(2 p 56 2) pi en N (p. 502, 6) : -utsavam. In geval deze lezing aanvaard
wórdt, kân -antaritam (vgl. de vorige aantekening) niet als adv. worden op-
gevat, maar is het adject. bij -utsavam.
P p 294 5-6 • varam... -krtdn klesân anubhätän : Aldus P, V en N (p.
503 1) mâar P (Notes, p. 304, 1-2) stelt voor deze accusatieven, die met
te v'erkl'aren zijn - tenzij men die evenals vadanam van ^«m deed afhan-
gen? - in nominatieven te veranderen, steunende op de v. 1. -^r^jj W«^
anubhätäh in C (C[1872] 2, p. 74, 9). M (2, p. 56, 13) hier zoals C[1872].
P p. 294, 11 : apanltasamäyogo : Vgl. boven de aantekening bij P p. 281,
20.
P p 294 15 : vartamdne na sasyate : Aldus P, V, C (C[1872] 2, p. 74, 19-
75 1) N (p. 503, 8) en M (2, p. 56, 23) vartamanena sasyate, « wordt op dit
ogenblik aangeprezen» (vgl. Siddh. (N p. 503, 1. 14-15 van de comm.), wat
echter klaarblijkend in tegenspraak is met het tekstverband. Vgl. Kn (111,
p. 225, 6-11), Kl (p. [206], 7) en Nkr (p. 60, 39).
P p 294, 17 : rajd kdlasya karanam : P (Notes, p. 304, 9-10) verwijst
voor deze aanhaling uit het Mahabharata naar Vikramorvasi. ed. BSb, p. lu«
en de noot van Shlnkar P. Pandit aldaar. Kl (p. [206] 9-10) ve-jst naar
Mbh., V, 132, 16 ; Kn (III, p. 225, 19-21) naar Mbh. (Calc.), XII, 2674.
P p 296, 9-10 : na punar ...... duhkMtatayeti: Deze zin wordt door Nkr
(p. 62, 36-37) opgevat als een vraagzin die als derde lid deel uitmaakt van
-ocr page 398-de opeenvolging : kim... kim... na punar : «May it perhaps be due to the
fact that... ? Or is it because that I think... ? Or is it because that I am my-
self sorry for the account that I heard of Vaishampayana ? ». Wegens het
tekstverband lijkt het beter deze zin met Siddh. (N p. 505, 1. 21 van de
comm. — 506, 1. 1 van de comm.) en Kn (111, p. 229, 19-21) op te vatten als
in tegenstelling staande met de twee vorige.
P p. 296, 13 : âsangam âbadhya : Aldus P2, C (C[1872] 2, p. 77, 7) en
M (2, p. 58, 19). Pi, N (p. 506, 3) en V : âsangam âvadhy-, «tot op
het ogenblik van de ontmoeting». Ook Kl (p. [206], 29-30), Kn (III, p. 229,
23 V. V.) en Nkr (p. 63, 1) volgen de eerste lezing.
P p. 296, 19-20 : galatâ prasravena : Zie hierover, volgens j. J. Meyer, Das
Weib im altindischen Epos, Leipzig, 1915, Register s. v. Milch, Mahâbhârata,
I, 105, 26 ; 1, 135, 13 ; III, 226, 24.
P p. 296, 22 : vâsabhavanam : Nkr (p. 63, 18) wel verkeerd : « he went to
the palace ». Maar vgl. ook Siddh. (N p. 506, 1. 17 van de comm.) vasabhava-
nam nivâsagrham. Zie pw s. v. vâsabhavana met verwijzing naar Kâd. P p.
68, 6.
P p. 297, 6 : vinayâdhânât prabhrti : Ned. vert. : « Wij hebben u zorgvul-
dig nagegaan van het ogenblik af dat gij uw opvoeding bekomen hebt ». Al-
dus ook Siddh. (N p. 507, 1. 7 van de comm.) en Nkr (p. 63, 33). Ofwel
(vgl. Kl, p. [206], 35-36 ; Kn, III, p. 230, 18-22 ; Apte, KS, p. [59]) : «Wij
hebben u zorgvuldig onderzocht, te beginnen met het tot stand brengen van
de bescheidenheid [in u] ».
P p. 297, 19 : asevake : Volgens Siddh. (N p. 508, 1. 15-16 van de comm.),
Kn (III, p. 234, 4-5) en Nkr (p. 64, 31-32) is de betk. hiervan : « die geen
dienaren heeft, van dienaren beroofd». In de Ned. vert. is het opgevat als
een afleiding met ontkenning van sevaka « die dient, eert, dienstwillig, enz. ».
P p. 298, 7 : upabhuktâni v. v. : De scheidingstekens zijn op dezelfde wijze
geplaatst in P, V, en N (p. 509, 4-5) : na -sukhâni, -parihârât en paro 'pi
lokah. Hiervan wijkt af Kn (III, p. 56, 22-24 en p. 235, 14-20) die het schei-
dingsteken na -sukhâni verwijdert en upabhuktâni... -parihârât als één zin-
snede opvat, en vertaalt : « I enjoyed as my youthfull desires would prompt
to my heart's content (paryâptam) all the pleasures derived from objects of
enjoyment which are rare even in heaven by avoiding (parihârât) what
should not be done», hierin gevolgd door Nkr (p. 65, 17-19). Kn (III, p.
235, 20-24) stelt eveneens voor de scheidingstekens zo te plaatsen dat upa-
bhuktâni...... paryâptam en akâryaparihârât...... lokah twee zinnen vormen.
— Houdt men zich aan de orde van P, V en N, dan kan icchayâ paryâptam
worden opgevat op de wijze van gatam anena i. pl. v. ayatn gatah (Speyer,
par. 360).
P p. 299, 7 : kâyamânam apravisya : Nkr (p. 66, 16) wel verkeerd : « Ha-
ving entered a tent on the bank of the Siprâ... ».
P p 299, 19 : -unmuktiîm : In de Ned. vert. : « die het gelaat op-
richt », vgl. Siddh. (N p. 511, 1. 18 van de comm.). Anders Nkr (p. 67, 2) :
« who will then be going to ask... ».
P p 301 14 • dhûmodgamo vajrânalasphuritânâm : Kn (111, p. 243, 28-
34) wiist âan de hand van een bijkomende verklaring door Siddh. (N p.
514 1 10 van de comm.), op een verklaring van dliüma- als dhümaketa-. Al-
dus'ook Kl (p. [209], 2-4). De betk. zou dan zijn : «Die is het njzen van
een komeet voor de flikkeringen van de vuren in de vorm van de wapens ».
Maar deze betk. van dliüma schijnt enkel in AD (s. v. dliümah 3), met ech-
ter in pw noch in MW voor te komen.
Pp 301 16 • digvâranânâm : Zoals de Ned. vert. ook Nkr (p. 69, 22) ;
maar Kn (Ïll, p. 244, 22-26) : «van de olifanten in de vorm van de hemel-
richtingen ».
P p 302 8 : kandalair eva : Zoals de Ned. vert. ook Kl (p. [209], 24-25)
en Nkr (p. 70, 11). Volgens Kn (111, p. 247, 11) «scheut, loot, spru.t ».
P p 302 16 : bliareneva : Aldus P^ en V. P^ en N (p. 516, 4) : bharenai-
va. Ontbreekt in C (C[1872] 2, p. 86, 6) en in M (2, p. 64, 23).
P p. 304, 19-20 : vaisampàyanam âlokya v. v.: Vgl. boven, P p. 264, 10-11.
P p 305 18 • divasais : Dit wordt door Kn (111, p. 254, 24) en Nkr (p.
74 28) als'een Instrum. van tijd (Speyer, par. 78) opgevat, die in verband
wordt gebracht met acchodam... âsasâda (P p. 306, 8). Wegens het paralle-
lisme -pravâhenâvabhajyamânam iva, -prabhafijanair utkhanyamanam iva,
-sahasrair... jarjarlkriyamânam iva, is in de Ned. vert, ook divasais colli-
khyamànam iva als één geheel opgevat.
P p 306 3 : âjarjarita- : Kn (111, p. 255, 22) en pw (s. v. âjarjarita, met
verwhzing naar deze plaats) vatten â- hier op in de betk. «een wem.g iet-
wat L/»- m de Ned. vert, is Siddh. (N p. 521, 1. 15-16 van e comm.) ge-
volgd : â samantàj jarjaritâni sithilitâni». Aldus ook Kl (p. [211], 3-4) en
Nkr (p. 74, 38).
P p 306 12 • lasan- : Ned. vert. « prachtige (priëlen) », vgl. Kn (111, p.
256 20) en'Nkr (p. 75, 20-21). Volgens Siddh. (N p. 522, 1. 9 van de comm ) :
lasanmandapàms ca pratidivasavardhamànavlrujjanàsrayâms ca, zou de betk.
eerder zijn : « weligtierende, vruchtbaar opschietende prielen ».
P p 306, \5: niruddhoddesam : Kl (p. [211], 12-13) en Kn (III, p. 256
27-29) wijzen er op dat dit ook als een adverb. kannbsp;ƒ fk'^jj = ƒ quot;
«he went away without any particular object in view», uddesa heeft dan
Lzelfde betk. Ils in de andLe lezing (C, C[1872] 2, p. 92, 14 en M 2, p^
67, 23) : niruddesam ; vgl. pw s. v. niruddesam met verwijzing naar deze
plaats.
-ocr page 400-P p. 307, 16 : punar api : Zie boven, Pürvabh. P p. 136, 6-173, 1 (Rdg p.
101-136).
P p. 307, 17 : mahdbhdga jlvitavyasanini : In de Ned. vert, is mahä-
bhdga als een vocatief opgevat. Aldus ook Siddh. (N p. 524, 1. 5 van de
comm.), en P^ en V, waar het gescheiden is gedrukt. In C (C[1872] 2, p.
94, 9-10), M (2, p. 70, 2), Pi en Kl (p. [211], 30-32 is mahäbhägajivitavya-
saninl als één compositum opgevat ; de betk. is dan, volgens Kn (III, p. 258,
6-17) die beide verklaringen opgeeft : « who brought an evil against the life
of that noble person », waarbij mahdbhdga dan doelt, voor Mahâsvetâ, op
Vaisampâyana, voor Candrâpïda, op Pundarîka, voor den lezer, op Candrâ-
pida zelf, wiens dood door Mahâsvetâ's verhaal zal worden veroorzaakt.
P p. 308, 5 : sünyo 'pi : In de Ned. vert. is premnd met paravdn iva ver-
bonden ; aldus ook Kn (III, p. 259, 6-7) en Nkr (p. 77, 13-15). Anders N
(p. 524, 12) en Siddh. (N p. 524, 1. 20-21 van de comm.) die premrid met
sùnyo 'pi verbinden : « afgetrokken wegens zijn hartstocht ».
P p. 309, 11 : anubandham : Zoals boven P p. 280, 13 (zie de aantekening
aldaar) wordt dit door Siddh. (N p. 526, 1. 18 van de comm.) opgevat in de
betk. «genegenheid, vriendschap, liefde». Volgens Kl (p. [212], 11), Kn (III,
p. 260, 40) en Nkr (p. 78, 31-32) is de betk. : « het aandringen, het aanhou-
den ».
P p. 309, 12 : bharena : Dit kan ook vertaald worden : «toen de maan-
stralen in overvloed als het ware een vloed van maanlicht uitspuwden ». Al-
dus Kl (p. [212], 12), Kn (III, p. 261, 3) en Nkr (p. 78, 35). Vgl. boven P
p. 302, 16 bhareneva, en de aantekening aldaar.
P p. 309, 19 : mahdpurusasya : Zie hierover boven, Pürvabh., Pp 169, 23-
170, 13 (Rdg p. 133).
P p. 310, 2 : durjïvitagrhîtâ : Ned. vert. : « Door mijn ellendig leven ge-
troffen, ontroerd over mijn ellendig leven ». Anders Kn (III, p. 262, 1-2)
en Apte (KS, p. [59]) ; dan : «Aan mijn ellendig leven gehecht, verknocht».
P p. 310, 6 : -sdsanavalayam : Vgl. hierover F. W. Thomas, Two lists of
words from Bâna's Harsa-Carita, in JRAS, 1899, p. 485-517, eerste lijst, s. v.
çâsanavalaya, en Harsac. P p. 202, 18 (= vert. CT p. 198, 3).
P p. 310, 12 : gururtâ : Zoals de Ned. vert. ook Kn (III, p. 263, 29-
31) en Nkr (p. 79, 34). Siddh. (N p. 528, 1. 13 van de comm.) vat het op
als een adject. bij ürustambhena.
P p. 310, 21 : ätmani : Dit is in de Ned. vert, zoals ook in KI (p. [212],
32-33), Kn (III, p. 264, 29-31) en Nkr (p. 80, 15-16) opgevat als afhangend
van nihsprhäpy- Wellicht kan het ook bij param bhayam genomen worden :
« alhoewel ik onverschillig was, toch werd ik aangegrepen door de grootste
vrees voor mij zelf» (vgl. Speyer, par. 148).
P p. 311, 6 : äbhyäm kusumasarasisirakaräbhyäm : Nkr's vertaling (p. 80,
29-30) : « here am I indeed struck by the karas (two hands ; rays) of the
Moon and Cupid» schijnt verkeerd te zijn. kara hoort alleen bij sisira, si-
sirakara « de maan ».
P p. 311, 7 : jhagity- : Aldus P^ en V ; Pi dhagity- ; N (p. 529, 9) dhigi-
ty- ; C (C[1872] 2, p. 99, 15) en M (2, p. 73, 18) jhatity-,
P p. 311, 20 : tenaikäntahäsahetur- : In de Ned. vert., evenals in Nkr (p.
81, 18-19), is deze zin als een bevestigende zin opgevat. Om een, echter niet
staande te houden, tegenspraak met wat verder volgt te vermijden, verkiest
Kn (III, p. 266, 11-23) hem als een vraagzin te beschouwen : «have you not
engendered anger (in me), you who are an object of unalloyed ridicule inas-
much as you talk (what is improper) ».
P p. 312, 19 : kvedänim tvayä vinä : Aldus P^, V, en N (p. 531, 12). Pi
C (C[1872] 2, p. 101, 13) en M (2, p. 75, 6) kvedänim tvayä tayä vinä.
P p. 313, 16 : suceva : In de Ned. vert. is dit, zoals ook door
Siddh. (N p. 533, 1. 8 van de comm.), bij -ksmätale genomen, maar Kn (III,
p. 269, 3-4) en Nkr (p. 83, 13-14 « that was as if in grief crying in sad
neighs ») nemen het bij het voorafgaande -krtäkrande.
P p. 314, 4 : himagrhake...... vakrabhäsitam : Bedoeld is wat boven, Pür-
vabh. P p. 220, 9-16 (Rdg p. 169) verhaald wordt.
P p. 314, 5 : pratyuttaram : Zie boven, Pürvabh. P p. 220, 21-221, 2 ; Rdg
p. 169-170.
P p. 314, 18-23 : tathaiva müdheva v.v. : In de Ned. vert. zijn in deze zin
volgende groepen onderscheiden : müdheva ...... -drstih, ävisteva ...... nis-
prayatnä, nisvasitum api ...... -nispandeva, -aksï, syämä- ...... -nisä, ni-
säta- ...... -kisalayä, likhiteva. Kn (III, p. 271, 5 v. v.) verdeeh als volgt :
müdheva ...... -drstih, nisprayatnä nisvasitum api, vismrta- ...... -akfi, syä-
mä ...... nisä, nisita- ...... -kisalayä, likhiteva. Nkr 's verdeling (p. 84, 21-
31) stemt in hoofdzaak overeen met deze in de Ned. vert. Apte (KS,
p. [62]) verenigt, evenals Kn, vismrtäntarmanyubhäranispandeva in een en-
kel compositum.
P p. 315, 18 : tasyäh krte pratijnätam : Zie de aantekening boven bij P p.
242, 6.
P p. 315, 19-20 : pränän pratipälayantl : Zoals de Ned. vert. ook Siddh.
(N p. 536, 1. 7 van de comm.). Anders Kl p. [214], 19-20 ; Kn, Hl, p. 273,
26-27 ; Nkr, p. 85, 22 ; dan : « tot mij die op mijn levensgeesten wacht (om
mijn lichaam te verlaten) ».
P p. 316, 1-2 : paralokagatäyä api me jalänjalidänäya : Met Nkr (p. 85,
38-39) vat ik paralokatäyä api me op als een indirect voorwerp afhangende
van jalänjalidänäya : Nkr « to offer libations of water to me when I shall be
gone to the next world». Anders Kn (111, p. 274, 1-4), die paralokagatäyä
api me als een genit. absol. opvat : Kn (for offering a handful of (obse-
quial) water to them [d. i. aan Kâdambarï's ouders] there will be a son
(born) of you, even when I shall be no more. »
P p. 316, 2: putrakas tvayi bhavisyati : Aldus P^, V, C (C [1872]2, p.
106, 6) en M (2, p. 78, 11-12). Pi en N (p. 536, 8-9) : « putrakas tvayi bha-
vah.
P p. 316, 4 : maccintayaiva : Ned. vert. : « alleen met de gedachte aan
mij ». Of wel (zie Kl. p. [214], 22-23 ; Kn, 111, p. 274, 10-11) : « met de zorg
die ik daaraan zou hebben besteed ».
P p. 316, 11 : taralakah : Ook Kn (III, p. 274, 34-35) en Nkr (p. 86, 19)
vatten dit woord op als de eigennaam van de antilope. Anders Siddh. (N
p. 537, 1. 4 van de comm.) die dit woord verklaart als een adject. met de
betk. cancala, « wispelturig, beweeglijk ».
P p. 316, 15 : vanamänusikä : De betk. hiervan schijnt onzeker te zijn :
pw (s. v. vanamänusikä, met verwijzing naar deze plaats) « Waldweibchen »,
maar NS (s. v. °vanamänusa, met verwijzing naar Harsac. 244, 3) « Orang-
utang ? » (vgl. F. W. Thomas, Two lists of words from Bäna's Harsa-Carita,
in JRAS, 1899, p. 485-517, eerste lijst, s. v. vanamänusah). Zoals NS ook MW
(s. V. vanamänusha) en Nkr (p. 86, 24 «the small female ape»). Maar Kl
(p. [214], 27) en Kn (III, p. 275, 2-3) : « a wild woman ; a woman belonging
to wild uncivilized tribes». Parallelplaatsen : Kâd. P p. 89, 7 en p. 122, 8 ;
Harsac. P p. 217, 21 (■= CT p. 214, 28).
P p. 317, 1 : krtävadhäranänubandhäm : Ned. vert. : « die niet ophield
haar te overreden». Volgens Kl (p. [214], 33-35), Kn (III, p. 276, 5-9) en
Nkr (p. 87, 5-6) : «die niet ophield (anubandha) haar er toe te brengen,
haar leven in stand te houden (avadhärana) », of nog (KI en Kn t. a. p.): «die
niet ophield haar te bedwingen, haar te weerhouden ». Siddh.'s verklaring
(N p. 538, 1. 1-2 van de comm.) is niet duidelijk.
P p. 317, 9 : kumudiniva : Zoals de Ned. vert. ook Kn (III, p. 277, 7). Of
wel, met Nkr (p. 87, 20) : « terwijl zij een bed van kumuda's geleek ».
P p. 317, 20 : vimuktam apy- : Met Nkr (p. 88, 3-4 «the body of Chan-
drapida, although quitted by the soul by reason of a curse... ») heb ik vi-
muktam apy- met antarätmanä verbonden, en säpadosäd als oorzaak-aandui-
dende ablatief (Speyer, par. 102) opgevat. Kn (III, p. 277, 36 v. v.) verbindt
säpadosäd met vimuktam apy- : « though free from the curse » ; en antarät-
manä met het volgende : « like the body of a Yogi who has transferred his
soul to another body », wat evenwel niet goed lijkt overeen te brengen met
ä säpadosäd- op het einde van de zin. Siddh. (N p. 539, 1. 4-5 van de comm.)
biedt geen hulp.
P p. 318, 19 : evamvidhäpunyavail: N (p. 540, 9) en ook Siddh. (N p.
540, 1. 16 van de comm.) splitsen hier evamvidhä punyavatl, maar zo is deze
zin niet goed te begrijpen. Kl (p. [215], 14-15), Kn (111, p. 279, 34), Nkr
(p. 89, 2-3) en ook pw (s. v. apunyavant, met verwijzing naar deze plaats,
maar C (C[1872] 2, p. 109, 19-110, 1) heeft hier evamvidhdham apunyavaii)
vertalen allen alsof evamvidhä apunyavatï is gesplitst.
P p. 319, 10 : sakalalokam : Men merke Siddh.'s verkeerde verklaring op
(N p. 541, I. 14 van de comm.) : sakalalokah samagrajanafi.
P p. 319, 17 : karmabhümlbhüte : Dit wordt door Siddh. (N p. 541, 1. 21-
23 van de comm.) en door Kn (111, p. 281, 15-16) verklaard als een werk-
woordsvorming met inchoatieve betk. van het type bhrsïbhavati, sukiibhavati
(Speyer, par. 308). Indien karmabhüml voorkomt naast karmabhümi, wat
evenwel uit het pw (s. v. karmabhümi) niet blijkt, dan schijnt het beter dit
woord met Kl (p. [215], 19-20) en Nkr (p. 89, 40-90, 1) als een tatpurusa-
compos. met -bhüta (Speyer, par. 214) op te vatten : hierop wijst ook de v.
1. in C (C [1872] 2, p. 111, 7) en M (2, p. 82, 4) : karmabhümibhüte.
P p. 319, 20 : -anubandhena : Ned. vert. « die man die verstokt is in zijn
boosheid», aldus ook Kl (p. [215], 27-29). Of wel, met Nkr (p. 90, 5-6) en
Kn (III, p. 282, 6-9) : « die man die de gevolgen van zijn eigen fouten
draagt».
P p. 321, 23 : tathärtakrtapraläpam : Men lette op de ongewone bouw van
dit compositum. Vgl. P [1899], Notes, p. 323-324, Kn, III, p. 284, 37-38,
Siddh., N p. 544, 1. 17 van de comm.
P p. 322, 12 : visantiadlnamukhl: Met Kl (p. [216], 8) en Nkr (p. 92, 36)
heb ik visannadina- in de Ned. vert, als een dvandva-compos. opgevat. An-
ders Siddh. (N p. 545, 1. 12 van de comm.) : [sajvisannä vilaksä cäsau dlna-
mukhi ca visannadinamukhï.
P p. 324, 14 : tapasvinlm api : Aldus P [1899]. Blijkbaar een drukfout voor
tamasvinlm api zoals in Pi, V, en N (p. 548, 6). Dezelfde drukfout schijnt
voor te komen in C [1872] (2, p. 117, 17), vgl. C [1849] (2, p. 77, 8-9) en
M (2, p. 87, 1-2). — Dit wordt door Nkr (p. 95, 6-7) m. i. ten onrechte bij
-bhlsanatamam betrokken : « The night was made extremely frightful where
the gloom beneeth the trees wase partially lighted up by the lustre of the
glow-worms, although the night was profoundly dark ». In de Ned. vert, is
tamasvinlm api logisch met durlkrtya ...... bhltim verbonden.
P p. 324, 19 : kitn racer vasdd : Zoals de Ned. vert. « of het is wegens
de lichtglans» ook Nkr (p. 95, 11). Anders Siddh. (N p. 548, I. 17 van de
comm.), vgl. Kn (III, p. 290, 7 v. v.) ; dan : «of het is doordat ik dat ver-
lang». Nog anders KI (p. [217], 3) : «Through the force or power of my
love for him
P p. 325, 15 : tathaiva ca ...... hrdayam : Of Candrâpîda's hart dan wel
het hart van de prinses bedoeld is, is niet duidelijk. In het eerste geval kan
worden vertaald zoals in de Ned. vert., ofwel, volgens Kn (111, p. 291, 15
V. V.) : « and his (Candrâpîda's) heart seems to be eager with the desire of
the experience of showing favours (to me) again as before » (hij voegt er
verder bij : «Or prasâda may mean 'calmness or serenity of mind'»). Nkr
(p. 96, 2-3) en ook Apte (KS, p. [65]) vertalen alsof het hart van de prin-
ses is bedoeld : Nkr « and our heart also is being cheered as before with the
eager hope of receiving favours from him ».
P p. 326, 13 : kalyanaih : Volgens Kn (111, p. 292, 20-21) kan dit ook wor-
den opgevat als een Instrum. van omstandigheid (Speyer, par. 67) bij ânanâ-
ravindam : « (your face) that is marked by auspicious signs ». Zo ook Kl
(p. [217], 18-19) : «kalyânaih — supply yuktâm after this. Endowed with
bliss. This is a sort of blessing conferred upon children by their parents ».
JVlen vergelijke evenwel boven P p. 109, 19 en verder P p. 338, 7.
P p. 326, 21-22 : -taramgyamânâsu -rekhâsu -âpannâsv âpagâsu : Het
is niet duidelijk of de eerste drie composita als bepalingen van âpagâsu moe-
ten worden opgevat (aldus Siddh. N p. 551, 1. 17-19 van de comm., en de
Ned. vert.), dan wel of de eerste twee en de laatste twee afzonderlijk met
elkaar dienen te worden verbonden (aldus Kn, 111, p. 293, 6-17 ; Nkr p. 97,
13-16).
P p. 327, 1 : pârthivalokesu : Anders dan in de Ned. vert., Kl (p. [217]
29) : « by the inhabitants of the earth, i. e. people ».
P p. 327, 1 : prânjalavartman : De betk. « brede, effene weg, heirbaan
schijnt duidelijk (vgl. pw s. v. prânjala 3) met verwijzing naar deze plaats).
Anders Kl (p. [217], 29-30) en Nkr (p. 97, 16) : «small foot paths».
P p. 328, 11 en 13 : -sadbhâva- : Ook Kn (111, p. 295, 24 en 35), Nkr (p.
98, 37 en 98, 41-99, 1), Apte (KS, p. [65]) en pw (s. v. sadbhâva 4) met
verwijzing naar deze plaatsen) vatten dit op met de betk. « goedheid, goed-
aardigheid, getrouwheid ». Volgens Siddh. (N p. 554, 1. 3 en 6 van de comm.)
is de betk. eerder : « waarachtigheid, echtheid {vandana-, van het huldebe-
toon ; sukha-, van de liefde) ».
P p. 328, 20 : sambhâsanâpi ... sambhâvitaiva : Deze zin wordt verschil-
lend verklaard. IVlet de Ned. vert. vergelijke men Siddh. (N p. 534, 1. 15-16
van de comm.) en Kl (p. [218], 21-22). Kn (111, p. 296, 18-24) vat sambhâ-
sanâ op als «het gesprek van u met mij, ons gesprek», en vertaalt : «that
interview (with me), which is not possible (for you) in the absence of the
prince, has also been'made possible». Nkr (p. 99, 13-17) vermeldt deze twee
wijzen van vertalen, maar volgt in zijn voornaamste vertaling de tekst van
C (C[1872] 2, p. 123, 9) en JV\ (2, p. 91, 4) : sambhâvanâpi yâ jïvâd
vinâ ... : «That what is never probable without life has been witnessed by
you ».
P p. 329, 3 : maranasamsaye : Zoals de Ned. vert. (« in twijfel aangaande
zijn [d. i. Candrâpîda's] dood») ook Nkr (p. 99, 27-28). Maar Kn (III, p.
296-297) : « in danger of death » (met betrekking tot gurujana, Târâpîda en
Viläsavati).
P p. 330, 22- 23 : narapatipratibaddhenâpratibaddhena ca : Volgens Siddh.
(N p. 557, 1. 20 van de comm.). Kl (p. [219], 34-35), Kn (III, p. 301, 13)
en Nkr (p. 101, 32-33) is de vertaling : «diegenen die met den koning ver-
bonden waren, die in 's konings dienst stonden, en ook diegenen die niet met
hem verbonden waren, die niet in zijn dienst stonden ». Iets anders pw (s. v.
apratibaddha) : « nicht fern gehalten, zum Gefolge gehorend », met verwij-
zing naar deze plaats.
P p. 331, 5 : asya : Of hiermede Candrâpîda (aldus Siddh., N p. 558, I. 4
van de comm.) dan wel Vaisampayana (aldus P, Notes, p. 332, 13-14, en Kn,
III, p. 301, 29-30) is bedoeld, is niet duidelijk.
P p. 331, 6 : me mitram eväsäv- : Aldus P, C (C [1872] 2, p. 127, 3) en
M (2, p. 93, 11). Kn (III, p. 301, 38-40) stelt voor te lezen me 'mitram, en
ook Nkr (p. 102, 3-4 « Has not Devardhana sent any message ? He is not
a friend of mine from this day. ») neemt die verklaring aan. Men kan de zin
echter ook opvatten als een uitroep met ironische betk. Vgl. beneden P p.
337, 4 vâ niyatavrtteh en de aantekening aldaar.
P p. 331, 9 : utpreksâmahe ...... iti : Nkr (p. 102, 7-10) brengt deze zin in
verband met de zin die er aan voorafgaat, prasldata ...... vârtâm. In de Ned.
vert. is hij met de volgende, kusalam ......, verbonden.
P p. 331, 11 : vismayah krto 'smatpitrâpi : Anders dan in de Ned. vert.
Kn (III, p. 302, 15-16) en Nkr (p. 102, 11) ; de betk. is dan : «Ook bij va-
der is verbazing ontstaan, ook vader verbaast er zich over, dat ......».
P p. 331, 15 : râjakule : Nkr's vertaling (p. 102, 20) : «in the royal pa-
lace » schijnt wel verkeerd te zijn voor « in de schare van de vorsten ».
P p. 332, 5 : sûnyasarïrân : In de Ned. vert. i's dit met nirjïvitân iva ver-
bonden. Kn (III, p. 303, 36-37) en Nkr (p. 103, 7-8) verbinden het met 't
voorafgaande dârumayân iva.
P p. 336, 23-327, 5 : deva ...... sambhavati : Onder de talrijke afwijkingen
van de tekst van deze zin in de verschillende uitgaven zijn vooral die bij
vipâkasvabhâvâd vâ (P p. 337, 3-4) en bij niyatavrtteh (P p. 337, 4) van be-
lang. a) vipâkasvabhâvâd vâ, « of door de natuur van vergelding » : P (No-
tes, p. 337, 29) verkiest de lezing vipâkabhâvât (N p. 566, 7-8), «door het
bestaan van vergelding»; Kn (III, p. 312, 14) verkiest de lezing van C
(C [1872] 2, p. 135, 2) en M (2, p. 99, 3) vipâkât svabhâvâd vâ. In dit laat-
ste geval behoort vipâkât bij het vorige, dharmâdharmasâdhanânâm ......
subhâsubhânâm, en wordt hierdoor de Mîmâmsâ-leer uitgedrukt ; svabhâ-
25
-ocr page 406-vâd vâ met het volgende svayam eva zou dan de leer der Cârvâka's weerge-
ven. In dit geval luidt de vertaling : « Van het onbeweeglijke-en-bewegende
dat op verschillende wijzen ontstaat, in stand blijft of vergaat : hetzij door
de ontwikkeling van de oerstof..., of door de wens van de opperste god-
heid..., of nog door de vergelding van de goede en kwade handelingen, die
verdienste of onverdienste doen ontstaan, en gewenste of ongewenste vruch-
ten doen volgen, of nog, ten slotte, uit zijn eigen natuur, vanzelf,...», b) vâ
niyatavrtteh : Met Siddh. (N p. 566, 1. 19 van de comm.) en Kn (III, p. 312,
34) heb ik dit opgevat als vâ 'niyatavrtteh «welks toestand een onbesten-
dige is» (vgl. de aantekening bij me mitrafn eva, boven, P p. 331, 6). An-
ders Kl (p. [222], 13-14) en Apte (KS, p. [67]) : «welks toestand een be-
stendige is ». Nkr (p. 108, 19-21 « or by reason of fixed laws of things sta-
tionary and moving that rise of themselves in various ways or continue or
perish ») schijnt niyatavrtteh op te vatten als een reden-aanduidende ablatief,
een vierde lid in de opeenvolging -parinâmât, -icchayâ en -vipâkasvabhâvât.
Maar of een dergelijk gebruik van de ablatief bij een vrouwelijk subst. taal-
kundig juist is, schijnt twijfelachtig (zie Speyer, Par. 72 Aanm., en Par. 102 ;
vgl. evenwel M. S. Apte, A Guide to Sanskrit Composition, Par. 73 Aanm.).
P p. 337, 6 : yukter vicârât : yukti wordt door Siddh. (N p. .566, 1. 21 van
de comm.). Kl (p. [222], 15-17), Kn (III, p. 313, 3-4) en Nkr (p. 108, 23-
24) opgevat in de betk. « redenering, overweging ». Anders Apte (KS, p.
[68]) : «If out of consideration for a remedy or help (against the evil) ».
P p. 337, 7-8 : mudrâbandhâd vâ : De betk. hiervan schijnt wel te zijn :
«door middel van mystische vingerhoudingen», vgl. pw s. v. mudrâ 10).
Volgens Kl (p. [222], 23-24), Kn (111, p. 313, 18 v. v.). en Nkr (p. 108, 28-
29) : « door mystische figuren aan te brengen op het lichaam ». Nog anders
Apte (KS, p. [68]) : «Shutting up of the opening believed to exist in the
crown of the head, in which the soul is said to escape at death » (vgl. AD
s. V. mudrâ met -märgah).
P p. 337, 10-11 : maranamadanâdyutpâdanâpaharanavasikaranavidvesanâ-
disu : Met Siddh. (N p. 567, 1. 4-5 van de comm.) is dit compositum in de
Ned. vert, als volgt ontleed : -ädis tasyotpädanam, apaharanam, vaslkara-
nam, vidvesanam, etesâm dvandvah, in tegenstelling met P (Notes, p. 338, 11-
14), Kl (p.' [222], 27-28), Kn (HI, p. 313, 37-40) en Nkr (p. 108, 33-35) die
utpädanäpaharana- met maranamadanddi verbinden : P (Notes) : « to bring
about or avert death, love, and the like ».
P p. 337, 11 : sakteh samutpâdanât : In Pi en in N (p. 567, 2) zijn deze
woorden met de volgende zin anyesâm... verbonden.
P p. 337, 13 : purânarâmâyanabhâratâdisu : Kn (III, p. 314, 11-16) merkt
hierbij op, dat de plaats van puräna- vooraan in het compositum er op schijnt
te wijzen dat de Purâna's ten tijde van Bâna meer in aanzien waren dan het
Râmâyana of het Mahâbhârata. Vgl. evenwel boven, Pürvabh. P p. 51, 15 en
75, 21 waar de orde andersom is.
P p. 337, 16 : pitréâpât : Zoals Kn (111, p. 315-316) opmerkt, wijkt de
schrijver van het Uttarabh. hier af van de gewone voorstelling. Zie boven,
p. 106.
P p. 338, 7 : llt;atyànaifi : Zie de aantekening boven bij P p. 326, 13.
P p. 340, 16 : saparicchadam api : Ook Siddh. (N p. 571, 1. 12-13 van de
comm.) vertaalt: «alhoewel door dienaren omgeven». Nkr (p. 112, 12-13)
vat pariechada op in de betk. « kleding, uitrusting », een betk. die ook door
Kn (111, p. 320, 32) wordt aangestipt.
P p. 341, 6 : dürata eva : Siddh. (N p. 572, 1. 8-9 van de comm.) en Kn
(111, p. 321, 30-31) verbinden deze woorden met avanitâtanivesitottamângam.
Zoals bij Nkr (p. 112, 33-34) zijn zij in de Ned. vert. met ódisyoddisya ver-
bonden.
P p. 343, 5 : grâhyamânâ- : Met Kl (p. 224, 37-38) en Kn (111, p. 324,
6-10) is dit in de vertaling opgevat als te verbinden met een niet uitgedrukt
samjnâm : « zij trachtten haar het bewustzijn te doen terugbekomen ». An-
ders Siddh. (N p. 574, 1. 22 van de comm.) en Nkr (p. 114, 31), die het op-
vatten in de betk. « zij doet zich grijpen door, zij geeft zich over aan ».
P p. 343, 12 : candrâpidasparsasisirena : Volgens Kn (111, p. 324, 21-22)
en Nkr (p. 115, 4-5) : « die kil was ats de aanraking van Candrâpîda ».
P p. 344, 12 : krtântena : Siddh.'s verklaring (N p. 576, 1. 15 van de
comm.) : krtântena yamena» schijnt hier wel onjuist te zijn (hetzelfde en-
kele regels verder, N p. 577, 1. 1 van de comm.). Kn (111, p. 325, 18-19) en
Nkr (p. 116, 21) : «het Lot».
P p. 344, 12 : virüpair : Dit wordt door Apte (KS, p. [69] « has been thus
brought about in a strange manner ») niet zoals door de andere commenta-
toren (Siddh., N p. 576, 1. 16 van de comm. ; Kn, 111, p. 325, 19-20 ; Nkr, p.
116, 9) met purâkrtaiti karmabhir vd, maar wel met samupanamitati ver-
bonden.
P p. 346, 16-17 : pûrvajanmopâttâ : Dit kan ook worden vertaald : «(de
lichaamsbeweging) die ik bekomen had krachtens mijn voormalige levens-
staat», zie Kn (111, p. 329, 35-37) en Nkr (p. 118, 3).
P p. 347, 17 : kâmarâgamohamayàd- : ln tegenstelling met de Ned. vert.
en met Kn (111, p. 331, 1) en Nkr (p. 119, 1-2), vat Siddh. (N p. 579, 1. 21-
22 van de comm.) kâmarâga- als een geheel op : « kàmarâgo ratâbhitâso
moho maudhyam tàbtiyâm ».
P p. 350, 3 : udakapravesât : Volgens Kn (111, p. 336, 12 v. v.) is dit een
geval van utpreksâ waarbij een woord als iva verzwegen is (pratîyamânot-
preksà, zie Sâhityadarpana, X, 40 en 44, Röer, par. 686 en 689). Met udaka
schijnt het water van de hemelse Ganges te zijn bedoeld (aldus ook Kl, p.
[227], 8).
P p. 351, 10: anupasarpantam : Siddh. (N p. 585, 1. Il van de comm.)
schijnt hier een afwijking van de tekst vóór ogen te hebben gehad, die noch
bij P (Notes, p. 345) noch in enige andere tekst staat opgegeven : rmim
upasarpaniam dgacchantam âlokya nirlksya.
P p. 353, 4 : tan na nâma : Aldus P^ en V. P', N p. 587, 12) C (C [1872]
2, p. 155, 1) en M (2, p. 114, 1) : tatra nâma. Met de lezing tatra nâma is
de betk. van deze zin niet duidelijk, wegens de tegenstelling die uitgedrukt
wordt door punah in de volgende zin. Men zou kunnen vertalen : « Wel is
waar is het op deze plaats (d. i. in Jâbâli's kluizenarij, maar dan zou atra
beter passen) dat ik kennis kan bekomen aangaande Candrâpïda's geboorte »,
vgl. boven P p. 347, 10-11. Kl (p. [227], 31-32) Kn (111, p. 340, 27-29) en
Nkr (p. 124, 35-36) vertalen alsof er stond tan na nâma.
P p. 353, 8 : avasiryanta iva : Men merke de onregelmatige opeenvolging
op van de werkwoordstijden in deze zinnen : avasiryanta iva (Praes. Med.)
...... asusyat (Imperf. Act.) ...... akampata (Imperf. Med.). Wat de vormen
betreft wijken de verschillende teksten enigszins af (P^ en V : avasiryanta ...
asusyat ... akampata ; N (p. 588, 2-3) : avasiryanta ... asusyat ... dkampita-
kanthah ■ C (C[1872] 2, p. 155, 6-8) en M (2, p. 114, 5-6) : avasiryanta ...
asusyata ... adhmdyata), maar in de onregelmatige opeenvolging van Prae-
sens-lmperfectum schijnt eensluidende overlevering te bestaan.
P p. 353, 11 : -tiraskârino : Of wel, met Kn (111, p. 341, 18-20) : «die de
stralen van de zon met verachting bejegende». Vgl. boven P p. 283, 18-19 :
tiraskâram iva ravikarânâm ... jalamandapam.
P p. 353, 16 : tlrataru : Aldus P^, V en C (C [1872] 2, p. 155, 16 en M
(2, p. 114, 14). Pi en N (p. 588, 8) : vlrataru.
P p. 354, 14 : pakkana- : Aldus P^. In Pi en V is dit woord hier en verder
in de tekst altijd pakvana gedrukt.
P p. 354, 14-15 : mdtangaka : Aldus P, V en N (p. 590, 1), maar C (C
[1872] 2, p. 157, 1) : mâtahga. — Siddh. (N p. 590, 1. 2 van de comm.), Kn
(III, p. 344, 33-35) en Nkr (p. 126, 22), en ook pw (s. v. mâtanga 1) e), met
verwijzing naar deze plaats), vatten dit woord hier op in de betk. « candàla».
Maar misschien is met dit mdtangaka die zelfde Sabara-hoofdman, genaamd
Mâtafigaka, bedoeld, waarvan sprake is boven, Pürvabh. Pp. 31, 23 (mâ-
iaiïgakanâmânam éabarasenâpatim apasyarn. abhidhânam tu pascdt tasyâ-
ham asrausam.). Dan ware ook de moeilijkheid opgelost, in de verklaring
van laatstgenoemde plaats (vgl. P, Notes, p. 141).
P p. 354, 15 : kautukamaye : Of wel, volgens Kn (III, p. 344, 40-41) : « is
a girl full of wonder (i. e. wonderful charms) ». Aldus ook Kl (p. [228], 7-
8) en pw (s. v. kautukamaya, met verwijzing naar deze plaats).
P p. 355, 14 : adsrta- ... drste 'pi : Voor de betk. van adrsta «ongezien,
toekomstig» en drsta «gezien, tegenwoordig, op dit ogenblik gebeurend».
vgl boven P p. 288, 19-21. Op deze wijze vertalen ook Kl (p. [228], 19),
Kn (III, p. 346, 6 v.v.) en Nkr (p. 127, 21). Men kan de zin ook verta-
len : « En zelfs indien het door iemand anders gezien wordt, dan nog zal
deze daad, mij te hebben bevrijd, geen beletsel vormen voor uw verdienste ».
P p. 356, 18-20 : api nâma : ... : In de Ned. vert. zijn al de werkwoorden,
mocayet, âcarisyati, bhavisyati, kuryâm, met dit api nâma verbonden. Voor
api nâma ter inleiding van een wens-uitdrukkende zin, zie Speyer, par. 343,
b Voor het futurum ter vervanging van de wens-uitdrukkende optatief, zie
Speyer, par. 344, b. Door Kn (III, p. 351, 30-34) en Nkr (p. 129, 3-5) wordt
kuryâm anders opgevat : (Nkr) « Would that 1 had such a fund of religious
merit in store. In that case I will not stay there even for a moment ».
P p. 360, 3 : urdhvasthitaiva : Kn (III, p. 355, 29-34) wijst er op dat dit
hier wellicht kan betk. : « zonder de aarde te raken, in het luchtruim zwe-
vend », volgens de bekende voorstelling van hemelse wezens (vgl. Hopkins,
Epic Mythology, p. 57). Ook Kl (p. [229], 29) vertaalt zo.
P p. 362, 1 : sukhâd apy anarthinah : Deze constructie van anarthin met
de Ablat. i's niet regelmatig : arthin heeft de Instrument, bij zich (Speyer,
par 75, aanm. 1 ; vgl. boven P p. 279, 12). In de teksten blijkt geen afwij-
king voor te komen (P, V, N (p. 599, 4) en C (C[1872] 2, p. 165, 13) ).
Beïnvloeding door de volgende Ablatieven duhkhâd api, maranâd api, guru-
bhyo 'pi ?
P p. 362, 15 : kâsthlbhûtadehasya : Ned. vert. : «tot een stuk hout (onbe-
weeglijk) geworden». Ofwel, met Kl (p. [230], 29-31) en Kn (MI, p. 363,
7-9) : « tot brandhout geworden ».
P p. 362, 18 : tatsamdhuksanüyeva : Met Nkr (p. 134, 35-38) verbind ik
dit in de Ned. vert. met het daarop volgende pravartayan.... Siddh. (N p. 600,
I. 15 van de comm.) verbindt het met de hoofdzin prâvartata surabhimâsah.
P p. 362, 21 : kakubhân : Ook Siddh. (N p. 600, 1. 23 van de comm.) en
Kn (III, p. 363, 39-41) vatten dit woord op als de naam van een plant. An-
ders Nkr (p. 135, 3-4) : «the horizon was rendered yellow with the kin-
karât flowers » ; in dit geval moet het woord kakubhâ zijn bedoeld, maar
dan nog schijnt de betk. « hemelrichting » niet gebruikelijk te zijn (volgens
pw s. v. kakubha 3) f. â a) enkel bij lexicographen).
P p. 364, 22 : anyatamas- : Aldus al de teksten : P, V, N (p. 603, 10-11},
C (C [1872] 2, p. 169, 6) en M (2, p. 124, 16). Onverschillig of men dit
anyatamah als alleenstaande opvat of het met 't voorafgaande angaih ver-
bindt (men kan dit aiigaih ook met -parimalam ... udvahan verbinden : « die
op zijn ledematen de geur droeg...»), blijft er tegenspraak bestaan tussen
dit anyatamah met wat volgt, tâdrsenalva vesena ..., tathaivâkalpamhsahair
angaih, tathaiva ... mukhena. Siddh. (N p. 603, 1. 16 van de comm.) en Nkr
(p. 137, 9 V. V.) slaan deze woorden over. Kn (lil, p. 367-368) en KI (p.
[231], 19) trachten de moeilijkheid te doen verdwijnen door te veranderen
tot ananyatamah, maar dit schijnt in de hss. niet te zijn bevestigd. Haplologie
afkomstig van den auteur zelf ? — De Instrumentalis-vormen tâdrsenaiva
vesena yädrsena, -nihsahair angaih en -vâhinâ mukhena zijn als Instrum. der
omstandigheid (Speyer, par. 67) opgevat.
P p. 365, 7-8 : antarajanma- : Zoals ook Kl (p. [231], 23-29) en Kn (III,
p. 369, 5-6) opmerken, heeft Siddh. (N p. 604, 1. 7 van de comm.) het ver-
keerd voor, waar hij deze woorden verklaart südrakabhave. Bedoeld is hier
Pundarika's existentie als Vaisampäyana, vriend van Candräpida die zelf
een existentie was van den maangod.
P p. 365, 15 : jardbhangavali- : Ook (Kn, III, p. 369, 36-40) : « wegens de
rimpels die het gevolg waren van de schadelijke invloed van de ouderdom ».
P p. 367, 9 : gamisyatha : Men merke de afwezigheid van iti op aan het
einde van deze toespraak.
P p. 368, 7 : pesalatayd : Zoals de Ned. vert. (« door haar fijngevoelig-
heid ») ook Nkr (p. 140, 34). Men vergelijke Kn (UI, p. 375, 22) : « on
account of her cleverness or on account of her beauty», en Kl (p. [232],
14) : « Delicacy ; or readiness to serve ».
P p. 68, 6 : bhütilikhitapattralatäkrtaraksäpariksepam : Volgens de verkla-
ring van Bhänuc. (N p. 136, 1. 16 van de comm.) en van H (p. 266, I. 2 van
de comm.) zou de vertaling van deze zinsnede luiden : «waar de bescher-
ming [van de vrucht in de moederschoot] was tot stand gebracht door mid-
del van met het oog op voorspoed afgebeelde slingerplanten met bladeren ».
Bhänuc. wijst daarbij op een bepaald gebruik in een zekere landstreek ; zijn
verklaring wordt echter door P (Notes, p. 170-171) verworpen. Men verge-
lijke nog Kn (I, Notes, p. 182) en Kl (tekst p. 114, I. 6-12 van de comm., en
Notes, p. [88]).
P p. 70, 22 : äsaktabahuputrikälamkrtena : bahuputrikâ wordt ook ver-
klaard als'naam van een zekere plant, zie Bhänuc. (N p. 142, 1. 3 van de
comm.).
P p. 87, 9-10 ; uparädhasiksävinayanibhrtäbhir : Wordt anders ontleed en
vertaald bij Bhänuc. (N p. 169, 1. 10-11 van de comm.), H (p. 336, 1. 6-7 van
de comm.), Kn (I, Notes, p. 223) en Kl (tekst p. 141, 1. 8-10 van de comm. ;
Notes, p. [104]) ; dan: «wijfjesolifanten, die evenals voorname vrouwen,
(die bescheiden zijn door [of : die vervuld zijn met] het onderricht en de
schroom die zij bezitten), onbeweeglijk stonden wegens de dressuur en de
tamheid die haar waren eigen gemaakt ».
P p. 87, 21-22 : krtatripadivildsena : In het eerste geval is bedoeld een
gebeurtenis uit Visnu's avatära als dwerg, en de tekst is hier ook duidelijk.
In het tweede geval is de betk. van tripadi betwist. Het pw verklaart met ver-
wijzing naar deze plaats (s. v. tripad 3) tripadi b)) : «ein best. Gang des
Elephanten». Zo ook MW (s. v. tripad), Bhänuc. (N p. 170, 1. 16 van de
comm ) en Kn (I, Notes, p. 225). Deze laatste verwijst naar Harsac. P p.
35, 3 (vgl. CT p. 52). Een andere verklaring is « voetkluister, kettmg waar-
mede de poot van een olifant wordt vastgebonden » ; zie C[1872] (1, p^ip,
noot 3), Kl (tekst p. 142, 1. 8-10 van de comm. ; Notes, p. [104]) en H (p.
338, 1. 14-15 van de comm.).
P p 87 22 : lagnasimfiamukhapratimena : In het eerste geval (met betrek-
king tot kaitäsa) ook : « waartegen de weerkaatsing zich aftekent van de
muil van een leeuw» (misschien is Pârvatî's leeuw bedoeld). In het tweede
geval (met betrekking tot Gandhamâdana) worden verschillende verklarin-
gen voorgesteld. Of wel heeft pratimä de gebruikelijke betekenis « beeld, af-
beelding voorstelling » : « [met slagtanden] waarin de afbeelding van leeu-
wenmuiUen] was aangebracht» (aldus Kn, 1, Notes, p. 225; Kl, Notes, p.
[104] • C[1872] 1 p. 175, noot 4 ; Bhânuc., N p. 170, 1. 20 van de comm.),
of men vat pratimä op als « dat gedeelte van het aangezicht van een ohfant,
dat gelegen is tussen de twee slagtanden » (aldus Kn, 1, Notes, p. 225-226,
met verwijzing naar Harsac. Pp. 119, 4 ; vgl. CT p. 100).
Pp 88 15 : abfiyasyatästäpadavyäpäram : Hoewel de betk. van as-
tâpada onzeker is, lijkt « schaakbord » wel 't meest waarschijnlijke. Zie hier-
over bepaaldelijk over de betk. van het woord op deze plaats, Macdonell,
Origin and earty fiistory of eliess, in JRAS, 1898, p. 117-141 (over de hier
besproken plaats op p. 125, noot 5, waar iV^acdonell er op wijst dat de door
het pw voorgestelde vertaling [pw s. v. astäpada 2) oyyäpära m. « Würfel-
spiel »] onjuist is). Vgl. voorts Kâd. P p. 196, 14, Harsac. P p. 9, 14 en
Harsac. P p. 78, 6 waar dit woord insgelijks voorkomt.
Pp 90 11 • prakatamanoramärambham : « (waarin de tiefelijke Rambtiä
wordt'aangetroffen) », aldus Bhânuc. (N p. 175, 1. 7 van de ^07^' ^ ^
(p. 349, 1. 9 van de comm.). Of wel, met Kn (1, Notes, p. 232) en Kl (tekst
p 146 1 11 van de comm. ; Notes, p. [107]) : «waarin JVlanorama en Ram-
bhâ worden aangetroffen ». Vgl. ook C[1872], 1, p. 180, noot 4.
Pp 90 12 : ultasatpadmäkarakamatämodam : Nog andere opvattingen :
«waar de'reuk aanwezig was van opspringende, prachtige herten» (Bhanuc.,
Np 175, 1. 9 van de comm.) ; «waarbij de reuk zich verspreidt van de her-
ten bii de lotusvijvers » (bij divasakarodayam, H p. 349, 1. 10-12 van de
comm.) ; «waar er overvloed en vreugde is wegens de Glorie die er zich
verheft en wegens de cijns» (bij râjakulam, C[1872] 1, p. 180 noot 5) ;
«waarin de geur aanwezig is van de lotushand van de Glorie (Laksmi) die
zich daar verheft » (bij râjakulam, Kn, 1, Notes, p. 232).
P p 90 12-13 : nijataksmikrtakamalopakäram : De Ned. vert, volgt Kn
(1 nLs p 232) en H (p. 349, 1. 13-15 van de comm.). Andere verklarm-
en l waa'rdoor^ eerbetoon is tot stand gebracht door middel van kamala s
door ziin eigen Glorie» (bij râjakulam, Bhânuc., N p. 175, 1. 10-11 van de
omm ) lt;!dat door zijnUrvloed het dienstbetoon tot zijn -gen kenmerk
maakte gt;; (bij râjakulam, C[1872] 1, p. 181, noot 1 ; Kl, tekst p. 146, 1. 15-
20 van de comm., en Notes, p. [107]).
P p. 91, 12 : -mrdangam : Wordt, met betrekking tot räjakulam, door Bhâ-
nuc. (N p. 177, 1. 20 van de comm.), H (p. 356, 1. 5-6 van de comm.) en Kl
(Notes, p. [110]) opgevat als «lemen figuurtje, pop, beeldje», maar deze
betk. wordt in de lexica (pw, NS, MW, AD) niet opgegeven.
P p. 101, 7 : kanakapatträlamkrtayä : Bhânuc. (N p. 193, 1. 19-20 van de
comm.) vat kanakapattra in het tweede geval (bij meruvanalatayä) op als
« bladeren van de nâgakesara- of campaka-plant ». De Ned. vert, volgt H (p.
394, 1. 9-10 van de comm.), C[1872] (p. 203, noot 3), Kn (I, Notes, p. 259)
en kl (tekst p. 165, 1. 4 van de comm.).
P p. 126, 16 : äkampitakakkolaih : P [1899] -kallolaih zal wel een druk-
fout zijn. De andere uitgaven hebben alle -kakkolaih.
P p. 127, 18 : pralambabälapallavasprstabhütalaih : bälapallava wordt in
het tweede' geval (bij mahäkaribhih) verschillend verklaard. De Ned. vert.
volgt H (p. 494, 1. 7 van de comm.), Kn (11, Notes, p. 12), en Kl (Notes, p.
141). Bhânuc. (N p. 241, p. 22-23 van de comm.) echter verklaart bälapalla-
va als «uiteinden van hun câmara's », en C[1872] (1, p. 252, noot \bis) als
« een jong rijsje vastgegrepen door hun slurf ».
P p. 127, 19 : bhramarasamghälakavaca : In het tweede geval (bij darnsi-
taih) wordt bhramara door Bhânuc. (N p. 241, 1. 28 van de comm.) als
^ävarta, beweeglijke samenvoeging, geleding, ring van een pantser» ver-
klaard. Deze betk. van bhramara wordt echter in het pw niet opgegeven, ter-
wijl de andere comm. alle de Ned. vert. steunen (H p. 494, 1. 12 van de
comm. ; C[1872] 1, p. 252, noot 6 ; Kn, II, Notes, p. 12 ; Kl, Notes, p. 141).
P p. 186, 21 : nirvasitaraktärnsuka- : nirvasita- alleen P (al de uitgaven).
De andere'teksten hebben alle nlvasita-: aldus V, N (p. 339, 3) en de comm.,
H (p. 689, 4) en de comm., C (C[1872] 1, p. 348, 13), ook Kl (tekst p. 282,
15) en Kn (II, tekst p. 42, 23). Een samenstelling met nis- wordt m het pw
bij vas (ucchati) niet opgegeven.
P p. 189, 5 : -pädaparägäm : In het eerste geval (bij madhumäsalaksmi) is
de betekenis van paräga duidelijk. In het tweede geval (bij kädambari) zijn
verschillende verklaringen voorgesteld : Bhânuc. (N p. 343, 8-9) en H (p.
697, 1. 17 van de comm.) « uparâga, kleur» ; Kl (tekst p. 286, 1. 16 van de
comm. ; Notes, p. [191]) en Kn (II, Notes, p. 156) «geurig poeder, sandel»
of « roodheid », maar geen van deze betk. zou, volgens het pw (s. v.) an-
ders dan bij lexicographen voorkomen.
P p. 215, 19 : -candanamälikänäm : Zie de aantekening op p. 374 bij
P p. 281, 3-4.
P p. 216, 8 : -kämapUhesu : De betk. van dit -käma- is niet duidelijk.
Misschien wel, zoals door Kn (II, Notes, p. 219-220) en door Kl (tekst p.
322, 1. 2-3 van de comm. ; Notes, p. [217] ) is voorgesteld : « schoon, be-
koorlijk, fraai».
LEXICOGRAPHISCH
APPENDIX
ADDENDA BIJ HET ST. PETERSBURGER WOORDENBOEK
Uit de voorrede tot het eerste deel van het Sanskrit-Wörterbuch
in kürzerer Fassung bearbeitet von Otto Böhtlingk (St. Petersburg,
1879-1889, 7 dln) blijkt^ dat de tekst van de Kâdambarî voor dit
woordenboek bestudeerd werd door H. Kern. De medewerking van
Kern schijnt, naar het zeer grote aantal verwijzingen naar de
Kâdambarî-tekst, die in pw voorkomen, te oordelen, zeer aan-
zienhjk te zijn geweest. Hierom vaU het des te meer te betreuren,
dat Kern voor het grootste deel van zijn verwijzingen gebruik heeft
gemaakt van een uitgave, - de uitgave Calcutta, 1862 (sarnvat
1919) 2 _ waarvan beschikbare exemplaren uiterst zeldzaam schij-
nen te zijn,^ zodat het belangrijke materiaal dat door pw voor
de studie van deze tekst geboden wordt practisch van geen nut is.
Door E. Leumann's poging ^ om aan dit euvel te verhelpen door een
vergelijkende tabel van de grantha's in deze uitgave en in de uitgave
van Peterson, is het bezwaar van een moeizaam en tijdrovend na-
zoeken niet weggenomen, en ook de verwijzingen naar de uitgave
Calcutta 1872 {säka 1793),^ die tot aan de letter v sporadisch,
en van de letter v af regelmatig in pw zijn bijgevoegd, en de ver-
wijzingen naar Peterson's uitgave van 1883, die hier en daar voor-
komen, bieden slechts weinig hulp.
Met het oog op deze moeilijkheid, en mede met het doel om de
addenda op een vastere grondslag te laten berusten, zijn in een
eerste deel van dit aanhangsel al de verwijzingen samengebracht
die met betrekking tot de Kâdambarî-tekst in pw en in de daarbij
1nbsp;pw, 1, Vorwort, p. V. Vgl. pw. 111, Vorwort, p. III.
2nbsp;Zie Bibliographie, Tekstuitgaven, nr. 2.
3nbsp;Voor zover mij bekend is, is alleen in de bibliotheek van het British Mu-
seum en in die van het India Office, te Londen, een exemplaar van deze uit-
gave voorhanden Van deze twee exemplaren komt dan nog enkel dat van
de India Office Library (nr. 1250) in aanmerking, doordat in het exemplaar
van de British Museum Library (nr. 14076. d. 8) een zevental bladzijden
zijn misdrukt (nl. I, p. 89-96, die tweemaal achter elkaar gedrukt zijn, zodat
n 97-104 ontbreken, en de tweede maal op p. 96 p. 105 volgt)^
. E. Leumann, Eine Bitte an die künftigen quot;'^'■^quot;'SebervonOram^und
nichtvedischen Prosa-Texten der indischen Literatur, in ZDMG, 42, 1888, p.
161-198 (over de Kädambari op p. 165-166 en op p. 177-178).
5 Zie Bibliographie, Tekstuitgaven, nr. 3.
-ocr page 416-behorende Nachträge door R. Schmidt « voorkomen, met bijvoeging
telkens van de met die verwijzing overeenstemmende plaats, en in
voorkomend geval van de afwijking van de tekst, in de veel beter
bekende Kâdambarî-uitgave van P. Peterson/ Zoals overal elders
in deze studie is de derde druk van dit werk (Bombay, 1899-1900)
gebruikt ; het zij hier herhaald dat deze derde druk (ook de tweede,
Bombay, 1889) van de eerste hierin afwijkt, dat op p. 241, 11-15
enkele regels druks zijn bijgevoegd, zodat van p. 241, 15 tot en met
p. 267, 8 een verwijzing naar deze derde druk in de eerste druk
telkens enkele regels hoger moet worden gezocht. Verder zij opge-
merkt dat deze derde druk, wat de paginering betreft, volkomen
overeenstemt met de laatste uitgave van de Kädambarl-tekst door
P. L. Vaidya.®
Het tweede deel van dit aanhangsel, een lijst van addenda bij
Böhtlingk's Sanskrit-Wörterbuch in kürzerer Fassung en bij
Schmidt's Nachträge, sluit aan bij gelijksoortige lijsten die door
F. W. Thomas voor de Harsacarita quot; en door L. H. Gray voor de
Vâsavadattâ^quot; zijn opgesteld. Door een kringetje (°), zijn aange-
duid die woorden of betekenissen, die in pw en in NS volle-
dig ontbreken, door een sterretje (*), die woorden of betekenissen,
die in pw en in NS voorkomen met de vermelding dat zij tot
dusver alleen bij lexicographen zijn aangetroffen. Bij substantiva is,
uitgezonderd wat de abstracta f. op -tä en de abstracta n. op -tva
betreft, alleen dan het geslacht, en bij de adjectiva alleen dan de
uitgang voor het vrouwelijk (f.) opgegeven, wanneer ook in de
tekst hiervoor een aanduiding wordt gevonden. De in pw en NS niet
voorkomende woorden, die v. 1. uitmaken van woorden die in de lijst
van verwijzingen zijn opgenomen, en als dusdanig reeds in die eerste
lijst in nota vermeld staan, zijn in deze tweede lijst nogmaals opge-
nomen. Ten aanzien van composita, afleidingen en dgl., zijn volgende
regels in acht genomen : 1. opgenomen zijn de samenstellingen en
afleidingen met a-, ati-, an-, anati, â-, ut-, dus-, näti-, nis-, -maya,
-vant, SU-, niet echter die op -präya noch met sa- ; 2. van de in deze
6 R. Schmidt, Nachträge zum Sanskrit-Wörterbuch in kürzerer Fassung
von Otto Böhtlingk, Leipzig, 1928.
Zie Bibliographie, Tekstuitgaven, nrs. 8-12.
s Zie Bibliographie, Tekstuitgaven, nr. 22.
s F. W. Thomas, Two lists of words from Bäna's Harsacarita, in JRAS,
1899, p. 485-517.
L. H. Gray, Vâsavadattâ, p. 200-214.
-ocr page 417-Ad de nda bij het Woordenboek_^
tekst zeer talrijk voorkomende afleidingen op -ta en -tva zijn alleen
zulke opgenomen, waarvan de grondvorm niet door een samenstel-
ling is gevormd (type aklistata, aksïnatd), en zulke, die afleidingen
zijn van samenstellingen die in pw of in NS staan opgetekend (type
abhmavayauvanatva) ; in dit laatste geval wordt telkens naar het
bedoelde woord in pw of in NS verwezen ; 3. opgenomen zijn de
part. perf. voorzien van a-, en de krtya's zo met als zonder a- ; ver-
der de werkwoordsvormingen op -i of -ü met kr of bhü, en die op
-ayate.
LIJST VAN DE OP KADAMBARI BETREKKING HEBBENDE
VERWIJZINGEN IN HET ST. PETERSBURGER
WOORDENBOEK
NS aksaracyutaka (wohl n.) |
Käd. 7,21. |
P 7, 22. |
NS aksävall f. |
Käd 166, 22. |
P 148, 8. |
NS acetita Adj. 1. |
Käd. 69, 15 f/ees//, 69,15) ; |
P301, 10. |
11, 121, 9 ; |
P348, 11. | |
140, 14 (lees 11, 140, 14). |
P 366, 22. | |
2. |
Käd. 67, 9 (lees II, 67, 9). |
P299, 11. |
acetitam Adv. |
ibid. 13, 10 (lees II, 13, 10). |
P 250, 12. |
ajitabhrtya Adj. — Nom. abstr. | ||
ota f. |
Käd. 120 (lees 120, 24). |
P 108, 2. |
NS atidvaya Adj. |
Käd. 4, 18. |
P5, 4. |
NS atipisuna Adj. |
Käd. 197, 14. |
P 175, 16. |
atibhümi f. — quot;im gato na sakya- | ||
te nivartayitum |
Käd. 178 (lees 178, 16-17). |
P 158, 19.1 |
atihrepana Adj. |
Käd. 159 (lees 159, 7). |
P 141, 14. |
178 (lees 178,5). |
P 158, 9. | |
adürakopa Adj. |
Käd. 160 (lees 160, 17). |
P 142, 19. |
NS adhararucaka n. |
Käd. 157, 7 (275, 2. 3. ed. Pet. |
P 139, 19. |
139, 19) ; | ||
73, 1 (ed. Pet). |
P73,l. | |
adhas 1) Adv. b) — adhah kar |
Käd. 202 (lees 202, 6). |
P 179,21. |
adhikaranamandapa |
Käd. 98 (lees 98, 18). |
P 88, 5. |
adhikaranalekhaka m. |
Käd. 98 (lees 98. 22). |
P 88, 9. |
anaksara Adj. 1) — °m Adv. |
Käd. 161 (leei 161, 24). |
P 143,21. |
anapatyatü f. |
Käd. 70 (lees 70. 20). |
P 63, 14. |
anabhijneya Adj. |
Käd. 173 (lees 173, 16-17). |
P 154, 9. |
NS anavakarnita Adj. |
Käd. II, 115, 4. |
P 342, 6.2 |
anäghräta Adj. — °pürva Adj. |
Käd. 162 (lees 162, 5). |
P 144, 3. |
anugrähya Adj. |
Käd. 68, 3 V. u. (lees 68, 22). |
P61,22. |
anughatana n. |
Käd. II, 2 (lees II, 2, 8). |
P 240, 8. |
anudinam und anudina° Adv. |
Käd. 120, 16. |
P 107, 18.3 |
anupravesa m. 1) |
Käd. 168, 12. |
P 149, 16. |
anubhava m. 2) |
Käd. 196, 16. |
P 174, 20. |
anumärga m. |
Käd. 170, 6. |
P 151,8. |
anta m. 8) |
Käd. 139, 11. |
P 124, 9. |
antahpuravrddha f. |
Käd. 66, 20. |
P 60, 2. |
1nbsp;De zinsnede op de aangegeven plaats (C[1862] p. 178, 16-17) luidt anders :
sarvotsavänäm atibhümim ivädhisayänä.
2nbsp;P en V : anäkarnita.
3nbsp;C[1862], P en V : anadivasam.
-ocr page 419-antahparikâ f.
quot;jana m.
antara 2) n. p) — sabhântaresu
NS antarapatita Adj.
antarâ 1) Adv. ƒ) — antaràntarâ
antarâ — antarâ — antarâ
andha 1) Adj. a) — parimalândha
andhakâra 2) n. — Nom. abstr.
otâ f.
andhakârita Adj.
NS anyâdrsa
apaniriisu Adj.
aparajaladhi m.
aparigata Adj.
aparicita Adj.
NS aparyâna Adj.
apasada m. — viharngâpa°
apaharana n. 3) — éramâpa°
apaharsa Adj.
apahastay, quot;yati — °hastita Partie.
apârayant Adj.
apunyabhâj Adj.
apunyavant Adj.
apunarukta 1) Adj.
apûrvadarsana Adj.
apratipatti f. 3)
Kâd. 69, 24. |
P 62, 20. |
70, 6. |
P 63, 2.1 |
100, 13. |
P 89, 18. |
Kâd. 70, 18. |
P 63, 12. |
Kâd. 2, 111, 14. |
P 338, 22.5 |
Kâd. 65, 9. |
P58, 18. |
136 (lees 136, 9-10). |
P 121, 17. |
133, 1. |
P 118, 18-19. |
Kâd. 33, 2. |
P 30, 6. |
212, 9. |
P 188, 20. |
Kâd. 39, 21. |
P 36, 6. |
54, 2. |
P48, 15. |
Kâd. 32, 14 (lees 32, 13). |
P29, 17. |
38, 4. |
P34, 18. |
56, 2. |
P 50, 15. |
71, 12. |
P 64, 4-5. |
91,10. |
P81, 18. |
116, 18. |
P 104, 5. |
Kàd. 2, 78, 23 (lees 2, 78, 13) ; |
P 309, 8. |
106, 15. |
P 334, 7. |
Kâd. 35, 16. |
P32, 13. |
Kâd. II, 37, 4. |
P 271, 22. |
Kâd. 90, 19. |
P81,6. |
Kâd. 117, 3. |
P 104, 12. |
119, 1. |
P 106, 7. |
Kâd. (saka 1793) 192, 14. |
P 95, 3.e |
Kâd. 218, 21. |
P 194, 16. |
Kâd. II, 36, 18. |
P271, 13. |
Kâd. II, 60, 19 (lees II, 60, 20). |
P 293, 14. |
Kâd. 227, 15. |
P202, 13. |
262, 20. |
P 233, 12. |
Kâd. 259, 24. |
P231,2. |
II, 42, 14. |
P 276, 21. |
Kâd. Il, 82, 2. |
P312, 10. |
Kâd. II, 89, 9. |
P 318,19. |
123, 13. |
P 350, 10. |
Kâd. II, 69, 8. |
P301,4. |
127, 1. |
P 353, 15.quot; |
142, 22. |
P 369, 2. |
Kâd. 215, 9. |
P 191, 14. |
Kâd. 180, 1. |
P 159, 23. |
apratibaddha Adj. |
Kad. II, 102, 20. |
P 330, 23. |
apratimukta Adj. |
Kad. II, 48, 5. |
P282, 1. |
apratividheya Adj. |
Kad. 70, 22. |
P63, 16. |
aprafikdra Adj. 2) |
Kad. 36, 24. |
P33, 17. |
173, 21. |
P 154, 13. | |
apratyaksita Adj. |
Kad. II, 111, 15. |
P 338, 23. |
aprabhdta Adj. |
Kad. II, 67, 8. |
P299, 10. |
aprabhu Adj. — aprabhur asydt- | ||
manah sïdaü me hrdayam |
Kad. 39, 20. |
P 36, 6. |
apramdnï Adv. mit kar |
Kad. 11, 17. |
P 11,8. |
221, 15. |
P 197,4-5. | |
aprahata Adj. 2) |
Kad. II, 98, 11. |
P 326, 23. |
abhdjana n. |
Kad. 68, 23. |
P61,23. |
75, 9. |
P67, 15. | |
abhijna 1) Adj. — sdpdbhijndrn | ||
karoti mam |
Kad. 160, 17. |
P 142, 19. |
abhinivesa m. 1) |
Kad. 165, 2. |
P 146, 17. |
abhinivesin Adj. 1) — Nom. abstr. | ||
°siiva n. |
Kad. 215, 5. |
P 191, 10. |
abhipata m. |
Kad. II, 137, 13. |
P 364, 2. |
quot;abhibhdvin Adj. |
Kad. 192, 4. |
P 170,22. |
abhiruci f. |
Kad. II, 140, 23. |
P 367, 7. |
abhirüpatd f. |
Kad. 233, 16. |
P 207, 22. |
abhildpa m. 2) |
Kad. 202, 22. |
P 180, 11.8 |
abhivardhana n. |
Kad. II, 56, 16. |
P289, 15.» |
abhiseka m. 3) |
Kad. 42, 6. |
P 38, 9. |
abhisarana n. |
Kad. 183, 16. |
P 163, 7. |
abhihaü f. 1) |
Kad. II, 134, 5. |
P361,2. |
abhümi f. 2) |
Kad. 49, 24. |
P45,l. |
250, 7. |
P 222, 14. | |
abhrtydtman Adj. |
Kad. 11, 54, 20. |
P288, 1. |
abhyantarïkaraniya Adj. |
Kad. 114, 3. |
P 101, 19. |
abhyarnatd f. |
Kad. 140, 12. |
P 125, 7. |
abhydgama m. 1) |
Kad. II, 33, 6. |
P 268, 11. |
abhragangd f. |
Kad. 157, 18. |
P 140, 5. |
abhramkasa 1) Adj. |
Kad. 36, 14. |
P 33, 8. |
97, 11. |
P 87, 2. | |
amanaska 1) Adj. c) |
Kad. 11, 66, 23. |
P 299, 2. |
amaraguru m. |
Kad. 6, 23. |
P7, 3. |
amarapatikumara m. |
Kad. 80, 20. |
P 72, 9.1° |
amaragara n. |
Kad. 83, 21. |
P 75, 2. |
amardpagd f. |
Kad. 147, 18. |
P 131, 11. |
1. amdnusa 1) Adj. a) |
Kad. 145, 17. |
P? |
Nom. abstr. °td f. |
148, 19, |
P 132, 8. |
amanusaloka m. |
Kad. 156, 12. |
P 139, 4. |
amrtakara m. |
Kad. II, 134, 21. |
P361, 16. |
amrtakirana m. |
Kad. II, 87, 1. |
P316, 18. |
amrtadldhiti |
Kad. 54, 7. |
F 48, 19. |
amrtay, °yate 3) |
Kad. 19, 23. |
P 18, 10. |
ambikdpati m. |
Kad. 163, 6. |
P 145, 1. |
ambhomuc m. |
Kad. II, 70, 11. |
P 302, 4. |
ayathasthita Adj. |
Kad. II, 68, 4. |
P 300, 3-4. |
123, 2. |
P 349, 23. | |
ayugmalocana m. |
Kad. 146, 21. |
P 130, 17. |
aravindinï f. |
Kad. II, 88, 22. |
P318, 12. |
aruci f. 2) |
Kad. 165, 3. |
P 146, 17. |
arunakara m. |
Kad. 28, 8. |
P26, 1. |
arunay, quot;yati |
Kad. 198, 7. |
P 176, 8. |
254, 5. |
F 225, 23. | |
arundnuja m. |
Kad. 34, 12. |
P31, 11. |
arunï Adv. mit kar |
Kad. 255, 8 (tees 254, 8). |
F 226, 2-3. |
arkaripu m. |
Kad. 2, 12. |
P2, 10. |
argalita Adj. |
Kad. II, 82, 17. |
F 312, 23-313, 1 |
arthapati m. 4) |
Kad. 3, 14. |
F 3, 16. |
arthiid f. 1) |
Kad. 159, 6. |
F 141, 13. |
167, 19. |
P 149, 2-3. | |
arbhaka 2) m. b) — Nom. abstr. | ||
°ta f. |
Kad. 29, 22. |
F 27, 10. |
arh, — Mit abhi, abhyarhita Par- | ||
tie. Caus. |
Kad. 234, 22. |
F 209, 3. |
II, 72, 5. |
P? | |
alika m. — quot;tekhd f. |
Kad. 67, 16. |
F 60, 19.quot; |
alpasesa Adj. |
Kad. 41, 21. |
F 38, 1. |
52, 8. |
F 47, 3. | |
avakara m. — 'gt;küta |
Kad. II, 129, 21. |
F 356, 6. |
avakarnana n. |
Kad. (1883) 108, 3. 4. |
F 108, 3-4. |
avakarnay, °yati |
Kad. II, 115, 4. |
F 342, 6.12 |
avakhandana n. |
Kad. 206, 7. |
F 183, 11-12. |
avagunthana n. 1) — krtasiro 'va° | ||
Adj. |
Kad. 183, 10. |
F 163, 1. |
avacüla m. |
Kad. 126, 7 (tees 126, 8). |
F 112,21. |
128, 3. |
F 114, 12. | |
avatarnsi Adv. mit kar |
Kad. 162, 3. |
F 144, 2. |
avatararta(ka) |
Kad. ed. Peterson p. 68, 16 ; |
F 68, 16. |
92, 10 ; |
F 92, 10. | |
94, 1. |
P94, 1. | |
avataranamahgala n. |
Kad. 105, 9. |
F 94, 1.quot; |
avatarana n. 2) |
Kad. 130, 17. |
F 116, 17. |
asmya 1) kà\. c)—niyogam asû-
tiyam kar
asocanlya Adj.
asraddheya Adj.
Kâd. 139, 12. |
P 124, 9. |
II, 42, 14 (lees II, 42, 24). |
P 277, 6. |
Kâd. 203, 16. |
P 181,3. |
Kâd. II, 102, 11. |
P330, 15.quot; |
Kâd. II, 102, 12. |
P 330, 15. |
106, 7. |
P 333, 23-334,1. |
Kâd. II, 103, 14. |
P331, 14. |
Kâd. 259, 8. |
P230, 11. |
Kâd. II, 53, 24. |
P 287, 7.15 |
Kâd. 93, 22. |
P 83, 23. |
Kâd. II, 88, 24. |
P318, 13. |
Kâd. 234, 21 (drydv° zu lesen). |
P 209, 2.16 |
Kâd. 28, 16. |
P 26, 8. |
Kâd. 139, 14. |
P 124, 11. |
Kâd. II, 31, 6. |
P 266, 17. |
Kâd. II, 49, 8. |
P 282, 23. |
Kâd. II, 72, 17. |
P 304, 5. |
Kâd. II, 61, 1. |
P293, 18-19. |
Kâd. II, 118, 14. |
P 345, 8. |
Kâd. II, 100, 18. |
P329, 1. |
110, 17. . |
P 338, 3. |
Kâd. Il, 88, 3. |
P317, 17. |
Kâd. II, 4, 12. |
P 242, 12. |
Kâd. 255, 15 (avamuktœ gedr.). |
P 227, 5.quot; |
Kâd. 247, 20. |
P 220, 9.18 |
Kâd. 47, 1. |
P 42, 9. |
Kâd. II, 37, 13. |
P 272, 7. |
Kâd. 215, 10. |
P 191, 15. |
Kâd. 265, 20. |
P 236, 6. |
Kâd. 170, 11. |
P 151, 12. |
Kâd. 170, 15. |
P 151, 15. |
Kâd. 16, 18 (lees 60, 18). |
P54, 17. |
Kâd. 14, 12. |
P 13, 16. |
28, 3. |
P25,21. |
91, 7. |
P81, 16. |
130, 14. |
P 116, 14-15. |
Kâd. II, 5, 18. |
P 243, 16-17. |
Kâd. II, 115, 18. |
P 342, 18. |
Kâd. II, 100, 19. |
P 329, 2. |
109, 4. |
P336, 17. |
avadhi m. 2)
avadhlray, °yati — Mit sam
avantinagarî f.
avantimâtar und °mâtrkâ f. Pl.
avantisena m.
avantlnagara n.
avabodhanlya Adj.
avarodhasikhandin m.
°avarodhin Adj.
avalokitesvara m.
avasyâya m. 1)
avasânabhûmi f.
avasthâtavya n. impers.
avasthâyin Adj. 1)
avâna Adj. 2)
avikalpa Adj. 2) — quot;m Adv.
aviccheda m. — quot;dât
avinâsa m.
avlnâéin Adj. 2)
avibhâvyamâna Adj.
avimuktasaiva m.
avirala Adj. 4)
avirahita Adj.
avisada Adj. 2)
avisrambha m.— Nom. abstr. °tä f.
avistlrna Adj.
2. avyavadhâna Adj. 1)
asankita 2) «m Adv. a)
asisirakara m.
asisirakirana m.
Lijst van Verwijzingen |
403 | |
asruptävita n. |
Käd. 11, 81, 23. |
P312, 8.1» |
asvamandurü f. |
Käd. 11, 100, 14 (lees I, 100, 14). |
P89,19. |
asvamukha 2) m. a) |
Käd. 11, 22, 11. |
P258, 16. |
asvahrdayd f. |
Käd. 90, 11. |
P80,21. |
asvïya 2) n. |
Käd. 91, 15 fgg. |
P81,23. |
asddhin Adj. |
Käd. 22, 17. |
P21, 1. |
astapuspikä f. |
Käd. 255, 20. |
P227, 10. |
astäpada 2) m. n. a)—lt;gt;vyäpära m. |
Käd. 99, 6. |
P 88, 15. |
1. as, 9) — äslc ca me manasi |
Käd. 35, 4. |
P 32, 2. |
160, 1. |
P 142, 6. | |
198, 19. |
P 176, 18. | |
i asamyamitälakin Adj. |
Käd. (1883) 60, 19. v. 1. asams- |
P 60, 19. |
asamskära m. |
Käd. 11, 88, 20. |
P318, 10. |
asamskrtälakin Adj. |
Käd. 67, 16. |
P60, 19.20 |
asamstuta Adj. |
Käd. 11, 77, 5. |
P 308, 4. |
asajjana m. 2) |
Käd. 2, 4. |
P2, 2. |
asadgraha 2) m. |
Käd. 119, 19. |
P ? |
asambaddha Adj. 3) |
Käd. 11, 43, 15. |
P 277, 20. |
asambadha 1) Adj. c) |
Käd. 11, 36, 5. |
P271,2. |
asambhävanä f. 1) |
Käd. 11, 7, 20. |
P245, 13. |
asambhävayant Adj. |
Käd. 248, 7. |
P220, 18. |
asambhävita Adj. 1) |
Käd. 110, \2(leesU,110,11-12). |
P 337, 22.21 |
2) |
Käd. 75, 11. |
P67, 16. |
asambhävya 1) Adj. |
Käd. 197, 1. |
P 175,5. |
asambhäsana n. |
Käd. 264, 18. |
P 235, 6. |
asahana 1) Adj. d) — quot;ta f. |
Käd. 11, 74, 11. |
P305, 17.22 |
asuraguru m. |
Käd. 11, 110, 4. |
P337, 15. |
asuräri m. |
Käd. 44, 20. |
P40, 12. |
asüy, °yati und »yate |
Käd. 121, 22. |
P 108,21. |
1. asthäna n. 2) |
Käd. 50, 4. |
P 45, 5. |
asthiti i. |
Käd. 11, 55, 3. |
P 288, 6. |
asvatantra Adj. — Nom. abstr. | ||
otó f. |
Käd. 160, 12. |
P 142, 15. |
asvasthasarira Adj. |
Käd. 238, 4. |
P 211,23. |
äkapita Adj. |
Käd. 11, 6. |
P 10, 22. |
2. äkalpa° Adv. — °sthäyin |
Käd. 11, 46, 19. |
P280, 18. |
äkatya n. 2) |
Käd. II, 36, 22 (äkatpa gedr.). |
P271, 17.2^ |
°äkänksin Adj. |
Käd. 11, 49, 15. |
P 283, 6. |
äkutita Adj. |
Käd. 32, 20. |
P30, 1. |
äkull Adv. 1) mit kar b) |
Käd. 63, 16. |
P 57, 7. |
P en V : asruvega. |
21
22
en V : asamyamitälakin.
P en V : asambhävini.
P en V : asahatä.
Cf 1862] tadakalpakenevaP en V : tadä kalpakäle ca.
-ocr page 424-
dkekara Adj. |
Kad. 90, 22. |
P81,8. |
dksepa m. 2) |
Kad. 14, 17. |
P 13,21. |
6) |
Kad. II, 118, 20. |
P 346, 3. |
121, 9. |
P348, 11. | |
akhandalacdpa m. n. |
Kad. 88, 4. |
P78, 21. |
dkhydnaka 1) n. |
Kad. 12, 24. |
P 12, 9. |
dcarana n. 2) |
Kad. 263, 13. |
P 234, 5. |
dcdramaya Adj. |
Kad. 100, 22. |
P 90, 2.24 |
djarjarita Adj. |
Kad. II, 74, 22. |
P 306, 3. |
djdnulambin Adj. |
Kad. 33, 8. |
P 30, 11.25 |
djighrksu Adj. |
Kad. 70, 6. |
P 63, 2.26 |
djihmita Adj. — quot;locanam Adv. |
Kad. 73, 21. |
P 66, 7.27 |
djlvanika Adj. |
Kad. 11, 103, 16. |
P331, 16. |
d^ambara m. 5) |
Kad. 128, 16. |
P 114, 22. |
dtapdy, °yate |
Kad. 248, 14. |
P221, 1. |
[dtmaghdtaka und] quot;ghdtin |
Kad. 195, 22. |
P 174, 5. |
dtmajatd f. |
Kad. II, 110, 9. |
P 337, 20. |
dtman m. 3) atmand — akarot |
Kad. 27 21. |
P 25, 16. |
II, 112, 18. |
P 340, 2.28 | |
dtmaldbha m. 2) |
Kad. II, 1, 10. |
P239, 10. |
dtmasambhava 1) m. b) |
Kad. II, 136, 16. |
P 363, 8. |
dtmasambhavand f. |
Kad. 224, 13. |
P 199, 17-18. |
dtml Adv. mit kar |
Kad. 131, 11. |
P 117, 9-10. |
ddara m. — ddararn kar |
Kad. 171, 18. |
P 152, 17. |
ddaravant Adj. |
Kad. 71, 9. |
P 64, 2. |
ddarsa m. 4) |
Kad. 5, 4. |
P5, 13. |
ddarsamaya Adj. |
Kad. 94, 10. |
P 84, 10. |
dditsu Adj. |
Kad. II, 54, 21. |
P288, 1. |
ddiparvata m. |
Kad. 131, 23. |
P 117, 20. |
ddivardha m. |
Kad. 24, 5. |
P22, 11. |
ddeéaka m. |
Kad. II, 33, 6. |
P 268, 10.29 |
dnandaka 1) Adj. |
Kad. 155, 18. |
P 138, 12.30 |
dpdtala Adj. |
Kad. 32, 23. |
P 30, 3. |
53, 9. |
P 47, 23.31 | |
dpdnaka n. |
Kad. 35, 8. 9. |
P 32, 6. |
apinjara 1) Adj. |
Kad. 11, 15. |
P 11, 6. |
II, 98, 4 (lees II, 98, 4 |
1.5). P 326, 17.32 | |
apisahga Adj. |
Kad. 40, 6. |
P36, 13-14. |
24nbsp;P en V : ddhdramaya.
25nbsp;p en V : djdnulamba.
26nbsp;P en V : jighrksu.
27nbsp;p en V : djihmitalocand, nom. sing. f.
28nbsp;P en V : atmand — akdrayat.
29nbsp;P en V : desika.
30nbsp;P en V : dnandaddyaka.
31nbsp;P en V : pdtala.
32nbsp;p en V : pin jar a.
-ocr page 425-abliangm Adi- Kad. 13b ƒanbsp;pon^ io
r.aöhogam.3) Ï'h ^nbsp;P5T2 -
amandaU Adw. m\t llt;ar Kad. 56, 8.
amalaka 1) - dmalakïphala n. Kad. 19, 21.nbsp;P
146, 15.nbsp;P 12.
Wad II 90 6nbsp;P 256, 17.
Kfd ' 6nbsp;pSiSse
ayasamaya Ad, 'lt;ad. 32, 16.nbsp;^ ^^
aydmin Adi 2) fe unbsp;P41,22.
55; 16'.nbsp;P50.7.
ayadhasdld i SJ U ' 124 17nbsp;P35l'l3.
ayuskara Adi f^ lh tonbsp;P 193, 9-10.
arddhamya AA].nbsp;poog
Adj. mit ACC. 1) Kad. 36, 11.nbsp;P 33, J
ardray,oyati2) Kad. II,'91, 20.nbsp;P321 2.-
ardrl Adv. mit kar 1) Kad. 205, 5^nbsp;P^82,12.
2) Kad. 194', 23.nbsp;P173,8.
mivrati Kad. 240, 15.nbsp;P214,4.
NS alajdla n. Kad. (1883) 288, 9.nbsp;P 288, ^
dlapanan.\) Kad. II, 74, 11.nbsp;P305,17^
dlapitavya Adl ItlV'nbsp;P
dlohitï Adv. mit kar Kad. 32, 23.
avis Adv. — Mit [kar und] bhü
Kad. 265, 15.nbsp;P 236,2.
... KflH II 61 22nbsp;P 294, 14.
avedanlya Ad\. Kad. 11, bl, z/.nbsp;ooQi fi
avesalA) Kad, II, 58, 8.nbsp;P291. 6.
üsankinAdli) Kad. 50, 15.nbsp;P45 4.
-gt; Rnrl 28 2nbsp;P 25, 19.
asdcakravata n. Kaa. zö, z.nbsp;o 11 i o9
dsdvijayam. Kad. 125, 7.nbsp;P 'n
dsuArL 1) Adj. Kad.11,41, 1.nbsp;ITa ^Wa
asusuksani 2) m. Kad. 49, 11.nbsp;P 44 13-14.
2 Js 121 Imnerat Kad. 228, 10. 11.nbsp;P 203, 7.
2. as, 12) imperai. ^^^^nbsp;P 222, 12.
II, 61,quot; 9.nbsp;P294,3.
Mitadhi5)b) Kad. 40, 15.nbsp;P 36, 22.
Ontbreekt in P en V.
- P en ï ;nbsp;tegenover C[1862] : dyasamayam iva.
P en V : ardrïkrta.
-ocr page 426-
dsangin 1) Adj. |
Kâd. 161, 11. |
P 143, 10-11. |
dsanl Adv. mit kar |
Kâd. 162, 20. fg. |
P 144, 16. |
äsandikä f. |
Kâd. 247, 6. |
P219,21. |
ästhänamandapa m, oder n. |
Kâd. 8, 3. |
P8, 4. |
14, 15. |
P 13, 18. | |
15, 4. |
P 14, 6-7. | |
74, 4. |
P 66, 13. | |
ähara 2) m. a) |
Kâd. 5, 4. |
P5, 12.38 |
ähläda m. 1) —°kara |
Kâd. 11, 69, 6. |
P301,3. |
ählädanlya Adj. |
Kâd. 139, 12. |
P 124, 9. |
3. i, — Mit antar 3) — antardydn |
Kâd. 182, 4. |
P 161,21. |
5) antarita c) — | ||
katipayadivasântarltam Adv. |
Kâd. 11, 60, 24. |
P293, 18. |
itara 1) Adj. d) |
Kâd. II, 123, 24. |
P 350, 20. |
indukdnta 1) m. |
Kâd. 9, 4. |
P9, 3. |
indrdyudhamaya Adj. |
Kâd. 94, 8. |
P 84, 8. |
indhanl Adv. mit kar |
Kâd. 156, 16. |
P 139, 7. |
iyattd f. — dhavalimnah |
Kâd. 145, 23. |
P 129, 21-22. |
irammada 2) m. |
Kâd. 78, 11. |
P 70, 7. |
Iks, — Mit utpra 2) |
Kâd. 135, 18. |
P121,3. |
6) |
Kâd. 264, 19 (lees 264, 20). |
P 235, 7. |
Mit abhisamvi |
Kâd. 74, 20 (lees 74, 19). |
P 67, 3.39 |
ucceya Adj. |
Kâd. II, 86, 11. |
P316, 7. |
ujjdgara Adj. |
Kâd. 130, 20. |
P? |
153, 19. |
P? | |
utkantakita Adj. |
Kâd. 253, 8 (lees 253, 7-8). |
P 225, 4. |
Il, 70, 17. |
P 302, 9. | |
79, 10. |
P 310, 3.^0 | |
121, 23. |
P 348, 23. | |
utkantakin Adj. |
Kâd. 11, 134, 7. |
P361,4. |
utkampin Adj. 1) |
Kâd. 247, 13 (lees 247, 23). |
P220, 11. |
Il, 84, 22. |
P 314, 21-22. | |
utkalikâ |
Kâd. (ed. Peterson) p. 123, 18. |
P 123, 18-19. |
[Z(achariae).] | ||
utkllita Adj. |
Kâd. II, 15, 3. |
P252, 1. |
utkûla Adj. |
Kâd. II, 70, 17. |
P 302, 10. |
utkûlagdmin Adj. |
Kâd. 71, 24 (lees 2, 71, 23-24). |
P303, 13. |
utkoti Adj. |
Kâd. 149, 24. |
P 133, 9. |
utkorakay, °yati |
Kâd. II, 136, 3. |
P362, 20-21. |
uttararng, °gate |
Kâd. II, 87, 16. |
P317, 8. |
uttarala Adj. |
Kâd. 246, 10. |
P219, 5. |
II, 10, 8. |
P247, 17. |
[1862], P en V : ähartftjä, nom. sing, van ähartar.
38 P en V : abhisamlksya.
40 p en V : utkantaka.
uttaralây, quot;yate
uttâna 1) Adj. c)
NS uttânita Adj.
uttânï Adv. mit bhü
utthâtavya n. impers. 1)
utpattavya n. impers. — anena
ovyam
utpatti f. 1)
utp'ida m. 1)
2) bâspotpïda
utsarpin 1) Adj. b)
ütsrastavya Adj. 2)
udatiamaya Adj.
udadtiijalamaya Adj.
udapïti f.
udararandtira n.
udavdsin Adj.
udetavya n. impers.
udgadgaditiâ f.
udgrîva Adj. 2)
udgfiürna Adj.
udghona Adj.
uddalana 1) Adj.
udddma 2) quot;m und udddmaquot; Adv.
uddâmay, °yati
uddhülay, quot;yati
udyânapâla — °lî
udviliâsin Adj.
udvela Adj. 2)
unnâla Adj.
unmattaica 1) Adj.
unmayülcha Adj.
unmocana n. 2)
upakaranï Adv. mit kar
JVlit bhü
upaküla Adj.
upagantavya Adj.
upatatam und upatafa« Adv.
upanipdta m. 2)
upaptavin Adj.
Kâd. II, 50, 13.
Kâd. 161, 12.
Kâd. (1872) 75, 13.
Kâd. II, 37, 21.
Kâd. 77, 2.
Kâd. II, 90, 20.
Kâd. 5, 5.
Kâd. 91, 17.
II, 125, 15.
Kâd. 11, 63, 6.
Kâd. 11, 15.
Kâd. II, 86, 20.
Kâd. 244, 16 (lees 244, 17).
Kâd. II, 17, 24.
Kâd. II, 49, 7.
Kâd. 87, 23.
Kâd. 24, 23.
Kâd. 245, 22.
Kâd. 11, 99, 15.
Kâd. 40, 15.
Kâd. 225, 12.
Kâd. 29, 19 (lees 29, 18).
Kâd. 130, 1.
Kâd.ll, 91, 8.
Kâd. II, 136, 5.
Kâd.ll, 34, 11.
Kâd. 212, 5.
Kâd. 11, 79, 12.
Kâd. 155, 17.
Kâd. 91, 9.
Kâd. II, 85, 7.
Kâd. 9, 5.
125, 20.
Kâd. 11, 3, 8.
Kâd. 229, 18.
222, 21.
Kâd. 11, 75, 1.
Kâd. Il, 91, 22.
Kâd. 24, 20.
Kâd. 152, 14.
171, 3.
Kâd. 234, 6.
P 284, 3.
P 143, 12.
P 38, 6.
P 272, 14.
P 69, 3.
P .320, 3.
P5, 13.
P82, 1.quot;
P 352, 10.^2
P 295, 18.
P 11,6.
P316, 15.
P217, 17.
P 254, 14.
P 282, 23.
P 78, 17.
P23, 1.
P218, 18.quot;
P 328,
P36,21.
P200, 16.45
P 27, 7.
P 116,4.
P 320,13.
P 362, 22.
P 269,13.
P 188, 17.
P 310, 4.
P 138, 11.
P81, 17.
P315, 5.
P 9,4.
P 112, 11.
P 241,10.
P204, 11.
P 198,7.
P 306, 5.
P 321, 3-4.
P 22, 22.
P 135, 16.
P 152, 3.
P208, 12.
P en V : utpldana.
P en V : utpldana.
uditavya.
gadgadikâ.
udglrna.
« C[1862
C[1862
43nbsp;p en V
44nbsp;p en V
45nbsp;p en V
408 |
Kâdambarî | ||
upayamana — Fehlerhaft für |
upa- | ||
gamana |
Kàd. Il, 141, 12. |
P367, 18-19.^ | |
uparati f. 3) |
Kâd. II, 100, 17. |
P 328, 23. | |
112, 12. |
P339, 19. | ||
uparama m. 3) |
Kâd. II, 141, 22. |
P 368, 4. | |
upari I) Adv. b) |
Kâd. 188, 18. |
P 167,21. | |
II, 89, 17. |
P319, 3. | ||
upavâhya 1) Adj. b) —quot;karenukâ |
Kâd. II, 47, 11. |
P281,9. | |
upavînay, «yati |
Kâd. 147, 15. |
P 131, 8-9. | |
upasalyaka n. |
Kâd. 56, 1. |
P50, 15. | |
upasântvana n. |
Kâd. 197, 22. |
P 175, 23. | |
257, 2. |
P 228, 12. | ||
upâlabdhavya |
Kâd. II, 84, 6. |
P314, 9. | |
urahkapâta |
Kâd. 5, 23. |
P6, 6. | |
uras 1) n. û) — urasâ dhâ (Med.) |
Kâd. 191, 5. |
P 170, 3. | |
ullekhin Adj. 1) |
Kâd. 55, 13 (lees 55, 14). |
P 50,5. | |
usitavya n. impers. |
Kâd. II, 31, 6. |
P266, 17. | |
usnakara m. |
Kâd. II, 49, 15 (lees 11, 49, 16). |
P 283, 7. | |
ûrna 2) ûrnâ f. c) |
Kâd. 9, 20. |
P9, 16. | |
81, 9. |
P 72, 20. | ||
ûsmapa 1) Adj. |
Kâd. 52, 22. |
P47, 14-15.^7 | |
ekatara Adj. 2) |
Kâd. 36, 5. |
P33, 1.« | |
ekdvali und quot;Il f. 1) |
Kâd. 232, 7. |
P206, 17. | |
osadhipati m. I ) |
Kâd. 226, 6. |
P 201, 7-8.49 | |
audava 1) Adj. |
Kâd. 200, 22. |
P 178, 16. | |
audäslnya [und audâsya] n. |
Kâd. II, 115, 11. |
P342, 11-12. | |
[aurvâgni und] aurvänala |
Kâd. 48, 2. |
P 43, 7.50 | |
II, 50, 10. |
P 283, 23.51 | ||
kataka 2) m. n. a) |
Kâd. 87, 20. |
P 78, 14. | |
h) — dharmasâsanaquot; |
Kâd. 40, 11. |
P36, 18. | |
kanika 2) f. â c) |
Kâd. 11, 49, 3. |
P 282, 20. | |
kanisa m. |
Kâd. II, 98, 4. |
P326, 17.52 | |
kantakita Adj. 2) |
Kâd. 74, 14. |
P 66, 22. | |
kathâvasesî Adv. mit bhä |
Kâd. II, 82, 22. |
P 313, 4-5. | |
kadalaka 2) f. °likâ b) |
Kâd. 118, 23. |
P 106, 5. | |
130, 15. |
P 116, 15-16. | ||
II, 38, 13. |
P 273, 4. |
P en V :nbsp;upagamana.
P en V :nbsp;usmapa.
P en V :nbsp;ekatama.
P en V :nbsp;ausadhipati.
P en V :nbsp;vadavânala.
quot; P en V :nbsp;anala.
P en V :nbsp;phala.
-ocr page 429-kanalcasikharin m.
kandalin 1) Adj. b)
kapill Adv. mit kar
[kapolapdli und] °pdïi
kamalanabha m.
kamalabdndhava m.
kamalamaya Adj.
kamalavana n. — Davon «maya
Adj.
kamalinïkd f.
kamp, — Mit ä
3_ i^ar, — Mit ud 3) utklrna c)
NS karanka m.
2. karana 4) n. m)
karälita Adj. 2)
karnacdmara n.
karnapüra 1) m. n. — mani°
karnapürl Adv. mit kar
karnavatamsï Adv. mit kar
karpüramaya Adj.
NS karbüra
karmdntika m. — quot;loka m.
1.nbsp;kars, — Mit ava 5)
2.nbsp;kal, — Mit pari 2)
Mit utsam, utsamkalita
kalankay, °yati
kalabhaka m. — gajaquot;
NS kalamüka Adj.
kalasa 4) m.
kalasayoni m. 1)
kalaharnsaka m.
kaläpavarman m.
kalindakanyd
kalp, — Mit sam Caus. 4)
kalmäsita Adj.
kalyäna 4) n. a)
kalyänäbhinivesin Adj.
NS kavandha
kavosna Adj. — Nom. abstr. °td
kasatia 2) n.
Käd. 8, 23.
Käd. 200, 23.
233, 22.
Käd. 156, 22.
Käd. 11, 16, 18.
Käd. 11, 110, 13.
Käd. 235, 14 (lees 235, 15).
Käd. II, 17, 22.
Käd. 94, 7.
Käd. 243, 1.
Käd. 127, 1.
Käd. 251, 9.
Käd. p. 15, 2.
Käd. II, 134, 4.
Käd. 99, 2.
Käd. 98, 6.
Käd. 63, 21.
Käd. 163, 19.
Käd. III, 4.
Käd. 244, 16 (lees 244, 17).
Käd. (1883) 116, 6.
Käd. II, 47, 7.
Käd. 16, 17.
46, 24.
Käd. 140, 1.
Käd. II, 40, 20.
Käd. 263, 1.
Käd. 85, 3.
Käd. (1883) 74, 4.
Käd. 55, 21.
Käd. 22, 22.
Käd. 15, 4 (lees 15, 5).
Käd. II, 103, 13.
Käd. 26, 18.
Käd. 263, 3.
266, 10.
Käd. 44, 2.
Käd. II, 110, 21.
Käd. 153, 5.
Käd. (1883) 22, 1.
f. Käd. II, 142, 5.
Käd. 60, 24.
P 8, 22.
P 178, 18.
P 208, 5.
P 139, 13.
P253, 11-12.
P 337, 23.
P209, 18.
P 254, 12.
P 84, 7.
P216, 7.W
P 113, 13.
P 223, 12.
P 15, 2.
P 361,
P 88, 12.
P87, 18.
P57, 11.
P 145, 13.
P 99, 4.
P217, 17.
P 116, 6.
P281,6.
P 15, 15.
P 42, 8.
P 124,21.
P 275, 6.
P233, 18.
P 76, 4.
P 74, 4.
P5O, 11.
P21,6.
P 14, 7.
P331, 13.55
P24,15.
P 233, 19.
P236, 18.
P39, 20-21.
P 338, 7.
P 136, 6.
P22, 1.5quot;
P 368, 10.57
P 54, 22.
kamalinikä.
antahkarana.
kumäravarman.
kabandha.
53 p en V
p en V
55 P en V
58 P en V
quot; Ontbreekt in P en V.
-ocr page 430-
kasâyita Adj. 3) |
Kâd. 3, 5. |
P3, 7. |
kastûrikâkuranga m. |
Kâd. 99, 2 (lees 99, 22.23). |
P 89, 6. |
kastûrikâmrgl f. |
Kâd. 137, 1. |
P 122, 6-7. |
kânksanîya Adj. |
Kâd. 102, 17. |
P91, 16. |
kândapata m. |
Kâd.ll, 121, 14. |
P348, 16.68 |
kâdambara 2) f. ï |
Kâd. 102, 19. |
P91, 17-18. |
kâdambarllocanânanda m. |
Kâd. 11, 133, 7. |
P 360, 4. |
kâmacârin 1) Adj. a) — Nom. | ||
abstr. quot;ritva n. |
Kâd. 11, 130, 18. |
P 357, 2. |
kâyamâna n. |
Kâd. 11, 47, 19. |
P281, 16. |
67, 4. |
P 299, 6-7. | |
kâladûta m. |
Kâd. 11, 74, 5. |
P305, 12. |
kâlapâsa m. |
Kâd.ll, 74, 7. |
P305, 13. |
kâlapurusa m. 2) |
Kâd.ll, 74, 2. |
P 305, 10. |
127, 8. |
P 353, 21. | |
kâlaprabhu m. |
Kâd. 11, 142, 3. |
P 368, 9. |
kâlamegha m. 1) |
Kâd. 129, 19. |
P 115, 22. |
kâlâtipâta m. |
Kâd. 11, 9, 4. |
P246, 18. |
kâli Adv. mit kar |
Kâd. 155, 7. |
P 138, 3-4. |
kâvyagosthï f. |
Kâd. 99, 8. |
P88, 17. |
kâsthika m. |
Kâd.ll, 108, 13. |
P 336, 3. |
kimkirâta m. 5) |
Kâd. 11, 136, 4. |
P 362, 21. |
kimdama m. |
Kâd. 196, 5. |
P 174, 10. |
kimabhidhâna Adj. |
Kâd. 162, 2. |
P 144, 1. |
klyant Adj. 1) — kiyat Adv. | ||
kiyad rodimi |
Kâd. 190, 23. |
P 169,21.59 |
1. kila Adv. |
Kâd. 158, 17 (lees 158, 18). |
P 141,3. |
219, 12. |
PI 95, 6. | |
klsoraka 1) m. amp;) |
Kâd. 83, 24. |
P 75, 4. |
85, 2. |
P 76, 3. | |
kllita 1) — kîliteva câsminn eva | ||
sihâne tanuh |
Kâd.ll, 44, 11. |
P278, 14-15. |
3) |
Kâd. 11, 134, 7. |
P 361, 4.60 |
14. |
P361, 10. | |
kuc, — iVlit sam 1) sarnkudta c) |
Kâd.ll, 108, 13. |
P 336, 4. |
kudrsti f. 2) |
Kâd. 11, 55, 1. |
P 288, 5. |
kudrstin Adj. |
Kâd. Il, 55, 19. |
P 288, 20. |
kuniavanamaya Adj. |
Kâd. 11, 35, 22. |
P270, 19. |
kupati m. 1) |
Kâd. 10, 8. |
P 10, 3. |
2) |
Kâd. 10, 8. |
P 10, 3. |
kumârlpura n. |
Kâd. 166, 8. |
P 147, 19. |
kumudanâtha m. |
Kâd. 235, 14 (lees 235, 16). |
P209, 18. |
kumudamaya Adj. |
Kâd. 244, 14 (lees 244, 15). |
P217, 15. |
11, 17, 23. |
P254, 13. |
58 P en V : kânda.
P en V : kiyad rodisi.
6» Ontbreekt in P en V.
[kumudinindyalca, ...,] kumudinl-
vadhävara
kurangaka 1) m. a)
kulakramasthiti f.
kuiakramdgata Adj.
kulabhavana n.
kulasthiti f.
kuvddika m.
NS kusumakdrmuka
kusumamaya Adj.
kusumamdrgana m.
kusumesu m.
küj, — Mit ud 2)
kûfapâsa m.
kûpaka 2) f. kûpikâ a)
kûrca 3) n.
kûrcaka 1) m. 6) — varnasudhdquot;
NS kûrpâsa
krtaniscaya Adj. 2)
krtdntara Adj.
krtdnta 2) m. c) — quot;hdsa m.
krtârthay, quot;yati
krtdsamsa Adj.
krpdna 2) f. î
krsodara Adj.
krsnaka 2) t krsnikd a)
krsndguru n.
kekd f. °rava m.
keyûrin Adj.
keraia 2) f. î a)
kevala 2) kevaiam Adv. c)
{kaitabhajit, ...,] kaifabhâri
kona m. 4)
okoldhalin Adj.
kaukseyaka m.
Kâd. 231, 20.
Kâd. 110, 22.
Kâd. 11, 11, 16.
Kâd. 87, 13.
164, 23.
263, 2.
Kâd. 5, 5.
49, 23.
Kâd. 221, 16.
Kâd. 254, 21.
Kâd. (ed. Peterson) 236,4. [Z(a-
chariae).]
Kâd. 171, 24 (lees 171, 23).
Kâd. II, 57, 16.
Kâd. 247, 23.
Kâd. 37, 10.
Kâd. II, 129, 14.
Kâd. 251, 18.
Kâd. 47, 4.
254, 12.
Kâd. II, 78, 22.
Kâd. (1883) 71, 4.
Kâd. 199, 20 (lees 199, 21).
Kâd. 4, 5.
Kâd. Il, 74, 9.
Kâd. II, 114, 8.
Kâd. Il, 130, 13.
Kâd. 140, 21.
Kâd. 67, 5.
Kâd. 113, 7 (lees 113, 8).
Kâd. 33, 1.
100, 2 (lees 101, 2).
Kâd. 56, 9.
Kâd. 258, 15.
Kâd. 20, 16.
Kâd. 267, 1.
Kâd. 66, 10.
Kâd. 124, 14.
211, 6.
Kâd. 42, 18.
Kâd. 8, 4.
P 206, 8.
P 98, 22.
P 248, 21.
P 78, 8.
P 146, 14.
P 233, 18.
P5, 13.
P45, 1.
P 197, 5.
P226, 13.61
. P (1883) 236,
4 ; P (1900)
en V 236, 3.
P 152,21.
P290, 15.
P220, 11-12.
P 34, 3.
P356,1.
P 223, 20.62
P42, 11.
P 226, 5.
P309, 15.
P71,4.
P 177, 18.
P4, 11.
P305, 15.
P341, 11.
P356, 20-21.
P 125, 14-15.63
P 60, 9.
P 101, 1-2.
P 30, 5-6.
P 90,5.
P 50, 22.M
P 229, 21.
P 19, 5.
P 237, 7.
P59, 16-17.65
Pill,7.
P 187,21.
P38, 18.
P8,5.
61 P en V : kuvddu
P en V : kûpaka.nbsp;. , ... ,
«3 C[1862], P en V : krpâmkdlvalunanj.
P en V : kekâ.
«5 P en V : kaitabhdrâti.
kautüyasdstra n.nbsp;Kad. 122, 5.nbsp;PJOM-
kautuka n. 2)nbsp;Kad. 162, 7.nbsp;P 144, 5.
kautukamaya Adj. — quot;vayas n. Kad. II, 128, 3.nbsp;P 354, 15.
kaulïna 3) n. b)nbsp;Kad. 263, 1.nbsp;P 233, 17-
kauleya 2) m. — okutumbinï f. Kad. 34, 2.nbsp;^ J'. -s-
2) m.nbsp;Kad. 110, 13.nbsp;P 98,14
251,20.nbsp;P 223, 21.
II, 129, 17.nbsp;P 356, 3.
krakaca2)m.c)nbsp;Kad. 129, 17.nbsp;P HS, 21.
krand, - Mit a 3)nbsp;Kad. II, 92, 14.nbsp;P 321, 17.
kram, — Mit ud 2) — utkrdntam
asubhihnbsp;Kad. 36, 12.nbsp;P33
Mit m 2) Caus.nbsp;Kad. II, 108, 13.
Mit sam 6)nbsp;Kad. 84, 9.nbsp;pSquot;
kramdkrdnta Adj.nbsp;Kad. 85, 3.nbsp;^
WSH 78 1nbsp;P 69, 22.
krasiman m.nbsp;»^au. lo, i.nbsp;n oce c
krïdanïyan.nbsp;Kad. II, 128, 16.nbsp;P 355 4 5.
I^nrlönarvata mnbsp;Kad. 64, 21.nbsp;P 58, 8-9.
kndaparmtam.nbsp;P 214,20-21.
quot;quot;nbsp;11,4,19.nbsp;P 242, 18.
krehkdram.nbsp;KadA5, 5 (lees 15, 6).nbsp;P H 8-9.
klamnbsp;Kad. 75, 5.nbsp;P67, 12.
Mit parinbsp;Kad. II, 16, 15.nbsp;P 253, 9.
kvath,-mtudnbsp;Kad. 176, 3.nbsp;P If. 13.
ksapanaka m. \)nbsp;5nbsp;P 64.19-
ksapdkaram.nbsp;Kad. 3, 12.nbsp;po^'l'
ksapdjalan.nbsp;Kad. 28, 11.nbsp;P 26, 4.
ksapitavya Adj. -nbsp;„ ^^ 15nbsp;P344,11.
vayahnbsp;Kad. 11, li/,nbsp;^^^
ksamdbhrt m.nbsp;Kad. 4, 2.nbsp;p ^^ ^^^
3. ksi Caus. — ksapdsnbsp;Kad. 27, 6.nbsp;' ' ■
ksiüksodam.nbsp;Kad. 130, 13.nbsp;P 116,14.
1. ksip, — Mit a 4) — vismayd-nbsp;po.q ,
ksiptahrdaya Ad].nbsp;Kad. II, 88, 10.nbsp;P 318,1.
aksiptacetas Ad],nbsp;47, 1.nbsp;o kquot;
Mit «pa 5)nbsp;Kad. 182, 11.nbsp;? 162^5.
ksïramahdrnava m.nbsp;Kad. 3, 12.nbsp;P 9'
2 ksetrï Adv. mit karnbsp;Kad. 124, 10.nbsp;^ •
152, 19.nbsp;P 135, 20.
fclt;torfam3)nbsp;Kad. 136, 24.nbsp;P122,5.
ksodam.ö)nbsp;^^^^^^nbsp;p 241, 11.
A)nbsp;Kad. 4i 4.nbsp;P 38, 7.
^nbsp;131,2.nbsp;P 117,2.67
II, 16, 13.nbsp;P 253, 8.
5)nbsp;Kad. 127, 4.nbsp;P 113, 16.
66nbsp;P en V : kauleyakakutumblnï.
67nbsp;Ontbreekt in P en V.
-ocr page 433-Kad 256 2nbsp;P 227,15.
khafijatai.nbsp;P28,17.
khadgidlienuka tnbsp;Snio 13nbsp;P 27, 23.
ktiadgin 2) m. a)nbsp;^ H 1 n 2nbsp;P99'2-
khanakhanay, quot;yate - quot;yda Adj. Kad. 11, i-nbsp;p g
kha^ay, oyati - Mit ava 1)nbsp;Kad , 37, 4.nbsp;p ^^^^ ^^
„han,-mud 2)nbsp;P137,2.os
Mit m Caus. 1)nbsp;P
khali Adv. mit karnbsp;»^ad. jy,nbsp;p ^^g^
122 22
khota 2)
gaganatala n. 'nbsp;P 52,18-19.
gaganasindha i. Sd 130 16nbsp;Pl'^.ie.
gagandpagdi. Sd 116 16nbsp;P3.
gajanimUitan. v-hnbsp;P54,l-
ganay, - Mit v/ 4) - aviganayya Kad. 59, 22nbsp;p ^ 2.
NS gandafca 1. a) SJ 2 29 2nbsp;P 264. 16.
gadgadaka 2) f. ■^dikd Kad. /y,nbsp;p 295^ jg.20.
76 14.nbsp;P 307, 14.
P 27 21.
gandtiagaja m. 30 11-nbsp;p 20.
gandtiarvanagara n. 2) ^aa. u , .nbsp;p ^^
Unastimant2)r..a) ^9 2 '
gabtiastimdlin m. 'nbsp;P 205,19.
P 191 5
gam,-manu3)-'gt;gata .fnbsp;P? ' '
4) — madandnugata t ,oq' iqnbsp;P 350,10.
6)-ogataa) 2 102 13nbsp;P 330,16-17.
Mit pard 3) pardgata a) Kad. 2 102 1.5.nbsp;p ^gg^ jg ,,
^ Kad. 223, 1^.nbsp;mot; iq
gamagamam.2) Kad 253 18.nbsp;P 225, 13.
garbhagrha n. 2) ' '
garbtiesvara 1) m. - Nom. abstr.nbsp;p 102, 23.
[otd f. und] quot;tva n. Kad. lia, 1nbsp;p g^g^ 33.
1. gal, - Mit a-, dgalita Kad- 2^^121, 24.nbsp;p ^^^^ ^^
gavdksita Adj. ' g 253, 9).nbsp;P 225,5.
Adv. mit .arnbsp;P'f^- quot;g
gatrayasti f. ,gnbsp;P 214,7-8.
P91,5.
gdndfiika \) m. a) u^^t'T'oanbsp;P5l'.8-
gmcara2)m. iqnbsp;P 223, 2U.
»,0 . . j-t - c Kad. 251, ly.nbsp;D979 97-23
NS ginnadr/ca f. 9 7nbsp;P 272, 2Z
girvanavarfman n. K^d. 2, J«, _nbsp;p gjg^ 7
89,22.nbsp;p 320 ^0
68 p en V : khdnita.
6» P en V : gama.
414 |
Kâdambarî | ||
[*gunjana und] gufijita |
Kâd. 2, 74, 4. |
P 305, 12. | |
gupta 2) m. |
Kâd. 3, 1. |
P3, 3. | |
gulikâ f. 1 ) — sphatikaquot; |
Kâd. 157, 12. |
P 140, 1.70 | |
gulphadvayasa Adj. |
Kâd. 128, 8. |
P 114, 16. | |
gûdhacaturthapâdaprahelikâ f. | |||
°praddna n. |
Kâd. 7, 22. |
P 7, 22-23. | |
grha 5) n. d) |
Kâd. 6, 9. |
P6, 15. | |
grhanadikd f. |
Kâd. 242, 16. |
P 215, 23. | |
grhasârasa m. |
Kâd. 93, 20. |
P 83, 22. | |
1. godhana 1) n. |
Kâd. 2, 37, 16. |
P 272, 10. | |
godhàra m. |
Kâd. 254, 17. |
P 226, 9.quot; | |
godhikâ f. |
Kâd. 254, 17. |
P 226, 9.^2 | |
gopay, — Mit sam |
Kâd. 2, 69, 2. |
P 300, 22. | |
gopayitavya Adj. |
Kâd. 2, 25, 10. |
P261,9. | |
gomayamaya Adj. |
Kâd. 79, 9. |
P71,3. | |
gosîrsaka 2) |
Kâd. 191, 12. |
P 170, 9.'3 | |
gosthlbandha m. |
Kâd. 242, 5. |
P215, 14. | |
gaurava 3) n. g) |
Kâd. 194, 21. |
P 173, 6. | |
2, 146, 16. |
P? | ||
punaràgamana° |
1, 238, 5. |
P212, 1. | |
granthiparnaka |
Kâd. 143, 1. |
P 127, 10. | |
grabh, grah, 28) |
Kâd. 2, 49, 13. • |
P 283, 5. | |
Mit anu 5) kasmât pâdapanka- | |||
jasparsena nânugrhltau maninû- | |||
puraa |
Kâd. 67, 7. |
P60, 11-12. | |
Mit ava 2) |
Kâd. 2, 75, 14 (lees 2, 76, 14). |
P 307, 14. | |
99, 16. |
P 328, 2. | ||
Mit â 2) |
Kâd. 163, 2. |
P 144, 20. | |
Mit pari 20) parigrhlta |
Kâd. 123, 15. |
P 110, 11. | |
grâmasimâ f. |
Kâd. 2, 98, 5. |
P326, 17-18 | |
grâhakavihamga m. |
Kâd. 2, 129, 16. |
P 356, 3. | |
ghat, — Mit samud Caus. 2) |
Kâd. 2, 94, 4. |
P 323, 2. | |
Mit vi 1) |
Kâd. 108, 22. |
P 97, 4. | |
ghatlyantraka n. |
Kâd. 243, 4. |
P216, 10. | |
ghargharaka 2) f. ghargharikâ |
a) |
Kâd. 7, 15. |
P7, 16-17. |
c) |
Kâd. 97, 2 (lees 97, 22). |
P87, 11. | |
ghargharadhvani m. |
Kâd. 31, 17. |
P29, 1. | |
91, 1. |
P81, 10. | ||
ghuraghurdy, °yate |
Kâd. 88, 2. |
P 78, 19. | |
ghrna 2) f. ghrnà c) |
Kâd. 2, 130, 9 (lees 2, 130, 10). |
P356, 17. | |
132, 14. |
P358, 17. | ||
ghrâ, — Mit abhi 2) |
Kâd. 156, 12. |
P 139, 4. | |
cak, — Mit ud, — uccakita |
Kâd. 2, 74, 24. |
P 306, 4-5. | |
137, 5. |
P363, 18. |
■quot;gt; Ontbreekt in P en V.
quot; P en V : god/ia.
quot; P en V : goUka.
quot; C[1862], P en V : gosirsa.
caiiranâman m. 1)
caltraväkamaya Adj.
cakravâla 2) m. n.
cakrâhvaya m.
cancalita Adj.
catula 1) Adj. a)
candàla 1) m.
candikâ f. 2)
candikâgrha n.
candanamaya Adj.
candrakântamanimaya Adj.
j:andrakäntamaya Adj.
candrakita Adj.
candrabimbamaya Adj.
candramaya Adj.
car, — Mit à 9)
Mit upa 2)
calitavya n. impers.
cdtu 1) m. n. a)
cdpala n. 2)
cdmara 2)
câmaragrdhitû f.
cdmikardcala [und quot;karddri] m.
cârapurusa m.
citratûlikâ f.
citravartikd f.
citrasâld f. 1)
cipitl Adv. mit kar
cirapravrtta Adj. — °tta esa pan-
thdh
cihnaka n.
citkrta n.
1. cumb, — Mit ud
chattraka 2) f. chattrikd a)
chattragrâhinl f.
chattrï Adv. mit kar
1. chad, — Mit ava, quot;cchanna 1)
Caus. 2)
Kâd. 25, 8.
59, 7.
Kâd. 2, 18, 1.
Kâd. 99, 14.
126, 7.
Kâd. 141, 1.
Kâd. 24, 11.
Kâd. 21, 18.
64, 4.
Kâd. 158, 1 (lees 185, 1).
Kâd. 256, 20.
Kâd. 71, 12.
Kâd. 244, 16 (lees 244, 17).
Kâd. 2, 17, 23.
Kâd. 240, 14 (lees 240, 15).
Kâd. 64, 8.
Kâd. 94, 6.
Kâd. 244, 14 (lees 244, 15).
Kâd. 85, 15.
Kâd. 44, 9.
Kâd. 2, 125, 21.
Kâd. 2, 107, 3 (lees 2, 107, 2).
Kâd. 114, 2. .
Kâd. 109, 17.
Kâd. 14, 24.
238, 11.
Kâd. 229, 12.
. Kâd. 63, 2.
Kâd. 223, 10.
Kâd. 224, 11.
Kâd. 55, 18.
Kâd. 255, 14.
Kâd. 197, 1.
Kâd. 2, 103, 10.
Kâd. 31, 8.
Kâd. 2, 106, 23.
Kâd. 2, 12, 16.
Kâd. 164, 10.
169, 21.
Kâd. 111, 12.
Kâd. 11, 3.
Kâd. 119, 10.
P 23,9.
P 53, 12.
P 254, 15.
P 88, 22.
P 112, 20.
P 125, 17.71
P22, 15.
P 20, 4.
P57, 17.
P 164, 12.
P 228, 7.
P 64, 5.
P217, 16.
P254, 13-14.quot;
P214, 4.
P 57, 20.
P 84, 6.
P217, 15.
P 76, 14.
P 40, 2-3.
P352, 15.
P 334, 18.
P 101, 18.
P 97, 20.
P 14, 3.
P212, 6.
P 204, 5-6.
P56, 18.
P 198, 18.
P 199, 16.
P 50, 9.
P 227, 5.
P175, 5.
P331, 11.
P28, 16.
P334, 15.
P 249, 20.
P 146, 2.
P 150, 23.
P 99, 8.
P 10, 19.
P 106, 14-15.^6
P en V : cakrâhva.
P en V : candrakdntamaya.
P en V : dcchddyate.
416 K à |
d a m b a r î | |
1. chid, — Mit ava |
Kâd. 2, 87, 8. |
P317, 1.quot; |
Mit â 4) |
Kâd. 2, 88, 14. |
P318, 4. |
chidray, quot;yati |
Kâd. 2. 34, 7. |
P269, 10. |
chidrita Adj. |
Kâd. 256, 5. |
P227, 17. |
chut, — Mit â Caus. âcchotita 1) |
Kâd. 2, 83, 13. |
P313, 17-18. |
chur, — Caus. 1) |
Kâd. 207, 9. |
P 184, 11. |
churita |
Kâd. 77, 9. |
P 69, 8. |
123, 22. |
P 110, 16. | |
Mit vi, °cchurita |
Kâd. 136, 10. |
P 121, 17. |
jagatïpati — °kanyakä |
Kâd. 2, 32, 17. |
P 267, 23.^8 |
jadiman m. 1) |
Kâd. 198, 11. |
P 176, 11. |
• 2, 42, 7. |
P276, 15. | |
janamgama m. |
Kâd. 2, 128, 15. |
P 355, 3.79 |
janmakrta Adj. |
Kâd. 2, 110, 24. |
P 338, 10. |
NS -janmabhûml Adv. mit bhû |
Kâd. 171, 25 (lees 172, 1) (294, |
P 152, 22.80 |
8) (lees 294, 10). | ||
janmavant Adj. — Nom. abstr. | ||
quot;vattd f. |
Kâd. 92, 17. |
P 82, 22. |
jambdla 1) a) |
Kâd. 2, 98, 13. |
P 327, 1-2. |
jar jar a 1) Adj. c) |
Kâd. 14, 24. |
P 14, 4. |
jarjarita Adj. |
Kâd. 63, 13. |
P 57, 5. |
64, 6. |
P57, 19. | |
NS jalaprâya |
Kâd. (1883) 290, 9. |
P 290, 9. |
jalamdnusa 2) |
Kâd. 140, 12. |
P 125, 6. |
jalärdrikä |
Kâd. 2, 49, 24. |
P 283, 14. |
1. javana 1) Adj. b) |
Kâd. 2, 24, 21. |
P 260, 22. |
jahnu m. 1) N. pr. b) |
Kâd. 46, 23. |
P 42, 8. |
jâtudhâna m. |
Kâd. 34, 5. |
P 31, 5.81 |
jâlaka 3) f. jdlikâ f) |
Kâd. 161, 11. |
P 143, 11. |
jihmita Adj. 2) |
Kâd. 29, 1. |
P26, 15.82 |
jlv, — Mit pratyud — pratyujjivita |
Kâd. 2, 137, 22. |
P 364, 10. |
139, 1. |
P365, 12. | |
NS jivarnjiva 1. |
Kâd. (1883) 316, 12. |
P316, 12. |
jivarnjîvaka m. |
Kâd. 2, 86, 17. |
P316, 12.83 |
jivitabhûta Adj. |
Kâd. 2, 85, 10. |
P315, 9. |
jrmbhaka 2) f. jrmbhikâ a) |
Kâd. 230, 6. |
P 204, 21. |
1. jnâ, 1 ) e) — mayâ jndtam |
Kâd. 2, 60, 3. |
P 292, 23. |
jndpanlya Adj. |
Kâd. 2, 54, 1. |
P 287, 7. |
jyotsndniaya Adj. |
Kâd. 244, 15. |
P217, 15. |
jvarapralâpa m. |
Kâd. 168, 19. |
P 149, 23. |
jhamkâra m. |
Kâd. 141, 11. |
P 126, 2. |
^^ p en V : avaksipya.
P en V : jagaii râjakanyakâ.
P en V : jaranmâtanga.
80 C[1862], P en V : -janmabhûmibhûte ; C[1872] : -janmabhûmibhûte.
P en V : yâtudhâna.
82nbsp;P en V : jihma.
83nbsp;P en V : jïvamjiva.
-ocr page 437-
Lijst |
van Verwijzingen |
417 |
jharnkdrin Adj. |
Kad. 17, 24. |
P 16,18-19. |
tafikana tamkdra 1) m. a) °rava |
Kad. (1883) 122, 5. |
P 122, 5. |
dindima 2) m. a) |
Kad. 70, 9. |
P 63, 5. |
dfiauk, — ito dhaukasva |
Kad. 2, 114, 3. |
P 341, 6-7. |
tathabhavitavya Adj.—Nom. abstr.
O/a f.
taniman 1) m.
tanmaya Adj. — Nom. abstr. quot;ta f.
tam, — Mit d 1)
tamasvinl f. 1)
tamahsprs Adj.
tamovdsas n.
1. tar, — Mit ava Caus. 2)
taramg, taramgati, °te
taralatd f. 3)
NS tamkhatida,
tarunata f.
tarj, — Mit d Caus.
tadïputa 1)
tarnaka m. 1)
tana 2) n. a)
tdma m. 1)
tdmbüla 3) f. ï — °dala n.
tambülakaranka m. — vahinï f.
[*tambülada,...,] °ddyini f.
tdmbülavitikd f.
Kad. 161, 3. |
P 143, 4. |
Kad. 195, 8. |
P 173, 15. |
Kad. 2, 2, 5. |
P 240, 5. |
Kad. 2, 13, 10. |
P250, 12.85 |
Kad. 2, 53, 15. |
P 286, 22. |
126, 19. |
F 353, 11. |
Kad. 1, 2. |
F 1,2. |
Kad. 2, 142, 5. |
F 368, 11.86 |
Kad. 111, 16. |
F 99, 15. |
Kad. 2, 98, 9. |
F 326, 21. |
Kad. 121, 3. |
F 108, 5-6. |
Kad. (1883) 122, 12. |
F 122, 12. |
Kad. 2, 132, 16. |
F 358, 20. |
Kad. 2, 131, 13. |
F 357, 19. |
Kad. 142, 42 (tees 142, 12). |
F 126, 23. |
Kad. 2, 39, 7. |
F 273, 20. |
Kad. 2, 87, 2. |
F 316, 19.87 |
Kad. 248, 2. |
F 220, 14. |
Kad. 237, 12. |
F 211,9. |
Kad. 16, 1. |
F 15,1-2, |
68, 3. |
F 61, 6. |
113, 1 (lees 113, 24). |
F 101, 16. |
167, 3. |
F 148, 12. |
247, 9. |
F 219, 23-220, 1. |
Kad. 219, 13. |
F 195, 7.88 |
Kad. 215, 20. |
F 191,23. |
224, 4. |
F 199, 9. |
261, 12. |
F 232, 8. |
P en V : jhatiti.
C[1862], P en V : sahottamyatd cetasd.
^^ Ontbreekt in P en V.
quot; Ontbreekt in P en V.
P en V : tdmbütavdhinl.nbsp;27
-ocr page 438-tâmbûlika m.
tâmratâ f.
târakârâja m.
NS târakita,
târalya n.
târâramana m.
tâlankï (lt;= tâdankï) Adv. mit kar
1.nbsp;tâlapattra n. 2)
tâlïpatta und tâlïputa (^tâdï°)
tâvant 2) Adv. g) tâvan na — api
na
tigmadldhiti m.
timiramaya 1) Adj.
tiryagjâti m.
tïrabhâj Adj.
turagaparicâraka m.
turagamukha m.
NS turagavâhyâll f.
turarngama 1) m. — Nom. abstr.
°tva n.
2.nbsp;turamgî Adv. mit bhû
Mâkoti m. 2)
[tusârakara und] tusârakirana
tuhinakara m.
[tuhinaksmâbhrt und] tuhinagiri
trnapurusaka m.
[trnapulaka... und] quot;pulî f.
NS [*ïrnapüla und quot;pûlaka m.] quot;pûlî
trnolapa n. Sg.
taimirika Adj.
toyarâsi m.
trâpusa 1) Adj.
tripad 3) f. tripadî b)
tribhâga m. 1)
trisankutilaka Adj. — dis f.
Kâd. 102, 5. |
P 91, 5-6. | |
Kâd. 2, 70, 15. |
P 302, 10. | |
Kâd. 200, 17. |
P 178, 13. | |
Kâd. (1883) 234, 22. |
P 234, 22. | |
Kâd. 2, 29, 14. |
P 265, 4. | |
Kâd. 2, 133, 7. |
P 360, 4. | |
Kâd. 241, 17. |
P215, 4. | |
Kâd. 21, 22. |
P 20, 8. | |
Kâd. 211, 12. |
P 188,3. | |
110, 15. |
P 98, 16. | |
Kâd. 2, 55, 19. |
P 288, 20. | |
Kâd. 2, 58, 14. |
P291, 12.89 | |
Kâd. 2, 22, 21. |
P 259, 4. | |
Kâd. 2, 17, 22. |
P 254, 12. | |
Kâd. 2, 81, 7. |
P311, 16-17. | |
Kâd. 2, 41, 18. |
P 276, 4. | |
Kâd. 241, 2. |
P214, 14. | |
Kâd. 139, 9. |
P 124, 7. | |
148, 13. |
P 132, 3.9Û | |
Kâd. 83, 21 (151, |
12). |
P 75, 1-2.91 |
Kâd. 2, 91, 18. |
P 320, 23. | |
Kâd. 2, 92, 2. |
P321,7. | |
Kâd. 64, 4. |
P 57, 17. | |
Kâd. 2, 18, 2. |
P254, 16. | |
Kâd. 2, 87, 2. |
P 316, 20.92 | |
Kâd. 17, 20. |
P 16, 15. | |
Kâd. 252, 1. |
P 224, 3. | |
Kâd. 251, 15. |
P223,17.93 | |
Kâd. (1883) 233, |
17 (lees 223, |
P 223, 17. |
17). |
P 122, 2. | |
Kâd. 136, 18 (lees 136, 19). | ||
Kâd. 120, 13. |
P 107, 16. | |
Kâd. 118, 9. |
P 105, 15. | |
Kâd. 253, 16. |
P 225, 12. | |
Kâd. 94, 10 (lees |
98, 10). |
P87,21. |
Kâd. 223, 22. |
P 199,5. | |
225, 10. |
P 200, 13. | |
239, 6 (lees |
239, 7). |
P212, 22. |
Kâd. 133, 18. |
P 119, 8. |
se P en V :nbsp;yâvad.
»o P en V :nbsp;turangamukha.
»1 P en V :nbsp;turamgavâhyâlï.
92nbsp;P en V :nbsp;tuhinakirana.
93nbsp;p en V :nbsp;trnapûll.
-ocr page 439-
Lijst van |
Verwijzingen |
419 |
trisûlikd f. |
Kâd. 252, 11. |
P224, 11. |
trut, — Mit ud — uttrutita |
Kâd. 2, 129, 14. |
P356, 1. |
tryambaka, 1) m. a)— tryambaka- | ||
vrsabha m. |
Kâd. 138, 17. |
P 123, 16. |
danddraka |
Kâd. 243, 3. |
P216, 9.91 |
dandin 2) m. a) |
Kâd. 16, 13. |
P 15, 12. |
dattakarna Adj. |
Kâd. 98, 16. |
P 88, 4. |
dantapattra n. |
Kâd. 11, 5. |
P 10,21. |
99, 3. |
P 88, 12. | |
232, 9. |
P206, 18. | |
263, 23. |
P 234, 13. | |
dantavydpdra m. |
Kâd. 84, 18. |
P 75, 19. |
dantura Adj. 3) |
Kâd. 5, 22. |
P6, 6. |
15, 40 (iees 15, U). |
P 14, 15. | |
30, 15. |
P28, 1. | |
61, 7. |
P 55, 4. | |
63, 20. |
P 57, 10.95 | |
142, 22. |
P 127, 8. | |
2, 49, 10. |
P 283, 2. | |
135, 12. |
P 362, 7. | |
Nom. abstr. quot;tâ f. |
Kâd. 147, 7. |
P 131,2. |
4) — Nom. abstr. tâ f. |
Kâd. 254, 23. |
P 226, 15. |
danturay, °yati — danturita |
Kâd. 126, 10. |
P 112, 23. |
243, 7. |
P216, 12. | |
daydtu Adj. — Nom. abstr. ^lutd f. |
Kâd. 188, 16. |
P 167, 19. |
2. dar, — Mit â 4) âdrta a) — | ||
kasydm nâjûdydm âdrtam n. | ||
impers. |
Kâd. 188, 2. |
P 167, 7. |
darsana 3) n. b) a) — darsanarn | ||
dd |
Kâd. 65, 9. |
P 58, 19. |
87, 1. |
P77,21. | |
darsandrtha 2) °m Adv. |
Kâd. 114, 23. |
P 102, 14. |
NS dalakosa. |
Kàd. (1883) 69, 15 (142, 5). |
P69, 15. |
dasapura n. 1) — Auch «pan f. |
Kâd. 2, 26, 17. |
P262, 13.96 |
1. dah 3) Partic. dagdha f) |
Kâd. 187, 12. |
P 166, 18. |
194, 5. |
P 172, 17. | |
2, 22, 19. |
P 258, 23. | |
92, 11. |
P321, 14. | |
7. dâ, — Mit paryava, quot;dâta 1) |
Kâd. 107, 18. |
P 96, 3.97 |
213, 12. |
P 189,20.98 |
araka.
danturita.
dasapura.
P en V : avadâta.
P en V : avaddta.
94
95
en V
en V
en V
1862
1862'
1. dadima 1) a)
[ddma ... und] damaka n.
ddrukarman n.
dikcakravdla n.
digantara 3) — pasdmetara
Pl.
digvadhü f.
divasavyapara m.
1. dis, — Mit pratisam 1)
disoydyin Adj.
disüvrddhi f.
NS 1. dih mit sam Kaus.
dlpikddhdritfi f.
duhkhay, quot;yati
NS duhkhdsikd f.
durabhibhava Adj.
durdroha 1) Adj.
ota f.
durdsd f. 1)
durupapdda Adj. 1)
dardina 1) n. — ialabindw
durlabhaka 1) Adj.
durvibhdva Adj.
durvibhdvya Adj. 1)
duhsiksita Adj.
1.nbsp;dusprakrti f.
2.nbsp;dusprakrti Adj.
dustyaja Adj.
Nom. abstr. °td i.
dürapeta Adj.
drdhadasyu m.
Nom. abstr.
Kad. 19, 20.
100, 15.
142, 11.
207, 13.
254, 4.
Kad. 94, 21.
Kad. 84, 7 (lees 84, 18).
Kad. 94, 7.
96, 6.
127, 11.
132, 11.
Kad. 180, 20.
191, 10.
201, 22.
Kad. 9, 24.
Kad. 52, 17.
Kad. 2, 29, 3.
Kad. 2, 46, 19.
Kad. 61, 19 (dista° gedr.).
78, 17.
Kad. 25, 24 (45, 4).
Kad. 2, 5, 18.
Kad. 77, 24 (lees 2, 77, 24).
Kad. (1883) 297, 6.
Kad. 49, 14.
Kad. 26, 12.
Kad. 192, 23.
Kad. 177, 5.
Kad. 243, 10.
Kad. 2, 105, 8.
115, 2.
Kad. 2, 8, 2 (4).
Kad. 2, 12, 16 (13, 17).
36, 8 (42, 12).
Kad. 255, 6.
2, 7, 3.
Kad. 116, 7.
Kad. 2, 60, 7.
Kad. 2, 9, 3.
11, 12.
Kad. 190, 10.
Kad. 22, 20.
P 18,7-8.99
P 89, 19.i''lt;'
P 126, 22.quot;i
P 184, 14.i°2
P 225, 22.i°3
P 84, 18.
P 75, 19.
P 84, 8.
P86, 1.
P 113,21.
P 118, 7.
P 160, 17.
P 170, 7.
P 179, 13.
P9, 19.
P47, 11.
P264, 18.
P 280, 18.
P55, 15.1°^
P70, 13.
P 23, 22.
P 243, 17.
P 308, 19.
P 297, 6.
P44, 16.
P 24, 9-10.
P 171, 15.
P 157, 12.
P216, 14.
P 333, 5.
P 342, 4.
P245, 18.
P 249, 20.
P271,4.
P 226, 21.
P?
P 103, 18.
P 293, 2-3.quot;5
P 246, 17.
P ?
P 169, 9.
P21,3.
dddima.
1862
1862
1862
1862
1862
1862
en V
C
C
C
C
103nbsp;C
104nbsp;C
106 p
101
102
dddimï ; P en V
, P en V : dddimï.
dddimï ; P en V : dddima.
P en V : dddimï.
dddimï ; P en V : dddima.
disiavrddhi ; P en V : disüvrddhi.
; vilomaprakrti.
desakâlajna Adj. — Nom. abstr.
°tâ f.
dohada 1) m. amp;)
dohadin 1) Adj.
dravatâ f.
drona 4) f. drotiï a) — kanaka-
may a°
dhavalây, °yate
dhavaliman m.
pIqoT
dvâratd f. - quot;tàm gamnbsp;Kâd. 214, 7.nbsp;P 19quot;. 14-
dvârapaksaka m. — ubhayatas ca
quot;kayohnbsp;. Kâd. 79, 9.nbsp;P 7 - ^
dvàrapàlaka 2) t quot;likânbsp;Kâd. 242, 14.nbsp;P qfi'o
dviguna Ad].—dvigunataranbsp;Kâd. 37, 1.nbsp;, o
83, 6.nbsp;P 13.
dvigundy, oyatenbsp;Kâd.2, 31, 22.nbsp;P 267, 8.
dviguni Adv. 1) mit karnbsp;Kâd. 112, 8.nbsp;d on
134, 9.nbsp;Pliy, ^U.
161, 16.nbsp;P 143, 15.
230,9.nbsp;P205, 1.
2)mitôWnbsp;Kâd. 187', 4.nbsp;P166,ll.
2,60,21.nbsp;P 293, 16.
dvipad 3) f. dvipadl b)nbsp;Kâd. 99, 9 (lees 99, 10).nbsp;P 88, 18-19.
dvisûrya Adi.nbsp;Kâd. 49, 15.nbsp;P44,17.
dhagitinbsp;Kâd. 2, 90, 13.nbsp;P 319, 19.-
dharmasamkathâ l PInbsp;Kâd.2, 118, 9.nbsp;P345,4.
dharmâdhikàrin m. 1)nbsp;Kâd. 98, 19.nbsp;P 88, 6^
dhavala 3) i. lnbsp;Kâd. 2, 129, 24.nbsp;o^ôt
dhavalay, -yatinbsp;Kâd. 81, 10.nbsp;' '
143,nbsp;19.nbsp;P 128, 2.
144,nbsp;13.nbsp;■nbsp;P 128, 16.
201, 21.nbsp;P ITO. 13-
2,34,10.nbsp;P 269, 12.
Kâd.2, 37, 17.nbsp;P 272, 10.
Kâd. 145, 23.nbsp;P 129, 22.
201, 21.nbsp;P 179, 13.
227 9nbsp;P 202, 8.
2, k's.nbsp;P291,2.
1. dhâ, — Mit prativi 3) — asya
kim pratividhâsyasinbsp;Kâd. 77, 17.nbsp;P69, 15.
Mit samvi Caus.nbsp;Kâd. 2, 108, 19.nbsp;P 336, 9.
dhâtuvâda m. 2)nbsp;Kâd. 255, 10.nbsp;P 227, 1-2.
dhârâkadamba m. \)nbsp;Kâd. 242, 22.nbsp;llWt^'
dhârâgrha n.nbsp;Kâd. 56, 8.nbsp;t,
226,8.nbsp;P201,9.
dhârâjala n.nbsp;Kâd. 5, 22.nbsp;P 6, 6.
Kâd. 2, 28, 5. 6.nbsp;P 263, 22.
Kâd. 130, 13.nbsp;P ?
139, 22.nbsp;P 124, 18.
Kâd. 142, 3.nbsp;P 126, 16.
Kâd. 137, 16.nbsp;P 122, 19.
dhârâdharâgama m.nbsp;Kâd. 2, 102, 24.nbsp;P331,2.
106 p en V : kanakamayajaladrom.
P en V : jhatiti.
422 K â |
d a m b a r l | |
dhdrtaràstra 2) m. b) — pdndu° |
Kâd. 138, 23. |
P 123,21. |
dhârmika 2) m. b) |
Kâd. 256, 19. |
P 228, 6. |
23. |
P 228, 10. | |
258, 5. |
P229, 12. | |
dhûpavarti f. |
Kâd. 18, 6. |
P 16, 23.108 |
dhûrdhara m. 2) |
Kâd. 2, 82, 24. |
P313, 6. |
dhûsarita Adj. |
Kâd. 65, 20 (lees 65, 19). |
P 59, 4. |
dhvanita 2) n. — gitaquot; |
Kâd. 141, 17. |
P 126, 7-8.109 |
jaladharaquot; |
2, 72, 4. |
P303, 17. |
mkulaka 2) f. oUkd |
Kâd. 2, 86, 15.. |
P316, 10. |
naksatrandtha m. |
Kâd. 2, 63, 4. |
P295, 16. |
naksatramdld f. 4) |
Kâd. 109, 17. |
P 97, 20. |
naksatramdldy, °yate |
Kâd. 11, 19. |
P 11,9. |
nagnaksapanaka m. |
Kâd. 72, 5. |
P64, 19. |
nadvala 1) n. |
Kâd. 2, 75, 1. |
P 306, 5-6. |
nam, — Mit pari 3) — °nata |
Kâd. 130, 23. |
P 116, 22. |
namaskrti f. |
Kâd. 234, 9. |
P208, 15. |
nayanajala n. |
Kâd. 261, 22. |
P232, 17. |
nayanapayas n. |
Kâd. 2, 93, 24. |
P 322, 22. |
nayanasalila n. |
Kâd. 2, 116, 12. |
P 343, 11. |
nayanodaka n. |
Kâd. 261, 16. |
P232, 12. |
nart, — Mit pra Caus. |
Kâd. 9, 12. |
P9, 9. |
nalinanâbha m. |
Kâd. 26, 4. |
P 24, 3. |
nalindsana m. |
Kâd. 48, 17 {quot;ndsana gedr.). |
P 43, 20.11O |
2. navagraha Adj. |
Kâd. 164, 12. |
P 146, 4. |
246, 13. |
P219, 7. | |
navanava Adj. |
Kâd. 260, 16. |
P231, 14. |
nastobhayaloka Adj. |
Kâd. 2, 56, 1. |
P 289, 3. |
nddimdhama 1) Adj. |
Kâd. 2, 126, 17. |
P 353, 9. |
nddlmdhama Adj. |
Kâd. 2, 49, 7 (58, 11). |
P 282, 23. |
i ndth mit upa, |
Kâd. (1883) 46, 21 v. 1. upayd- |
P 46, 21.111 |
citavatl st. upandthitavatî | ||
[ndmagraha m.,] °grahana n. |
Kâd. 169, 24. |
P 151,3. |
ndradiya 2) n. |
Kâd. 84, 14. |
P 75, 16. |
102, 14. |
P91, 13. | |
ndrlmaya Adj. |
Kâd. 94, 3. |
P84,4. |
ndsira n. |
Kâd. 2, 103, 14. |
P331, 14.112 |
ndsfivdda m. |
Kâd. 57, 10. |
P51, 19.113 |
nikaiî Adv. mit bhû |
Kâd. 85, 23. |
P76, 20-21. |
nigaday, °yati — nigadita |
Kâd. 2, 44, 10. |
P278, 14. |
nighna 1) Adj. a) |
Kâd. 2, 132, 13. |
P358, 17. |
108nbsp;P Iparipitaj dhûpadhûmavartir- ; V [paripUa]dhûmavartir-,
109nbsp;p en V : gïtadhvam.
110nbsp;C[1862] nalindsana ; P en V : nalinâsana.
111nbsp;P en V : upandthitavatî.
112nbsp;C[ 18621, P en V : nâsîra.
113nbsp;P en V : sarvdstivâda.
-ocr page 443-SIS nicchurana n.,
nidhivdda m.
ninisu Adj. 1)
nipdnasaras n.
nipuna Adj. 2)
nibida 1) Adj. a)
nimitta n. 3) — °ttam ya
nimittï Adv. 1) mit fcar — quot;tcrtya
niratikusay, °yati
niranurodha Adj.
NS nirantara 1. a) Nom. abstr. quot;ta f.,
niravakdéa Adj. 3) — Nom. abstr.
otd f.
nirdgas Adj.
niruddesam Adv.
nirjigamisu Adv.
nirjharin 2) f. quot;rini
nirddksinya Adj.
nirndtha Adj.
nirnimitta Adj. 2)
nirmdnusa Adj.
nirmülay, °yati
nirlaksana Adj.
nirvarti Adj.
nirvrti 1) i. d)
nisïthinl f.
niscetana Adj. 1) — Nom. abstr.
quot;td f.
2)
NS nihsdkha Adj. — Nom. abstr. quot;ta f.
nitisdkhl Adv. mit kar
niskamuka Adj.
niskuta 1) m. n.
nisparicaya Adj.
NS nispddana n.
nispratikriya Adj. — Nom. abstr
quot;td f.
Käd. (1793) fehlerhaft für vic- P71,6.iquot;
churana.
Käd. 255, 10.
Käd. 2, 44, 12.
Käd. 2, 49, 10.
Käd. 71, 4.
Käd. 66, 23.
Käd. 214, 3.
Käd. 247, 10 (lees 247, 20).
Käd. 2, 136, 5 (lees 2, 136, 6)
Käd. 250, 1.
Käd. 171, 23 (294, 8).
Käd. 2, 100, 9.
Käd. 2, 127, 19.
Käd. 2, 75, 12.
Käd. 87, 18.
Käd. 2, 49, 17.
Käd. 221, 24.
229, 20.
Käd. 194, 12.
Käd. 215, 2.
Käd. 135, 17.
2, 51, 24.
Käd. 2, 136, 6.
Käd. 194, 11.
Käd. 2, 54, 12.
Käd. 59, 6.
Käd. 110, 10.
Käd. 2, 52, 23.
Käd. 264, 3. 9 (lees 264, 3.4).
Käd. (1883) 121, 23.
Käd. 251, 22.
Käd. 2, 121, 21.
Kâd. 56, 2.
Kâd. 250, 1.
Käd. (1883) 140, 20 (276, 13).
Käd.2, 11, 12 (2, 12, 12). P248,18.
P227, 1.
F 278, 16.
F 283, 2-3.
F 63, 21.
P 60, 4.115
P 190, 11.
F 220, 9.
P 362, 22.
P 222, 8.
P 152,21.
P328, 17.
P 354, 8.
F 306, 15.116
P78, 12-13.
P 283, 8.
P 197, 12.
P204, 13.
F 172, 23.1quot;
P 191,8.
P 121, 1.
P 285, 11.
F 362, 23.
F 172,21.
P287, 17.
F 53, 10.118
P 98, 12.
P 286, 8.
F 234, 16-17.
P 121, 23.
P 223, 23.
F 348, 21.119
F 50, 15.
P 222, 8.
F 140, 20.
(= sâka 1793) p. 145, 2 : niccfiurana ; C[1862] (p. 79,
1quot; Bedoeld schijnt C[1872]
13), F en V : vicchurana.
quot;5 F en V : sunibida.nbsp;,
quot;6 P en V : nimddhoddesatn [gatas caj
1quot; Ontbreekt in P en V.nbsp;.
C[1802] anivrti ; P en V : amvrttt.
quot;9 F en V : nisliautuka.
nispratïkdra Adj. 1) |
Kad. 177, 14. |
P 157, 20. |
nispratydéa Adj. |
Kad. 2, 45, 15. |
P279, 17. |
127, 17. |
P 354, 6. | |
nisprayojana Adj. 1) |
Kad. 2, 117, 5. |
P 344, 3. |
nistartavya Adj. |
Kad. 2, 60, 9. |
P 293, 5.120 |
nistrs Adj. |
Kad. 2, 46, 23. |
P 280, 21. |
nistrimsa 1) Adj. ö) |
Kad. 2, 108, 5. |
P 335, 20. |
Nom. abstr. quot;tva n. |
29, 8 (lees 2, 29, 17). |
P 265, 6. |
nilisamsayita Adj. |
Kad. 2, 97, 16. |
P 326, 6. |
nihsamskdra Adj. — Nom. abstr. | ||
ofa f. |
Kad. 256, 2. |
P 227, 14-15. |
nilisapatna Adj. 3)—Nom. abstr. |
P 191,9. | |
o/ö f. |
Kad. 215, 4. | |
nitisparsa Adj. |
Kad. 2, 130, 6. |
P 356, 14.121 |
\. nl, — Mit apa 4) |
Kad. 2, 75, 22. |
P307, 1. |
nildy, °yate |
Kad. 179, 22. |
P 159, 20. |
231, 4. |
P 205, 17. | |
nïhdramaya Adj. |
Kad. 244, 15 (lees 244, 16). |
P217, 16.122 |
netra 3) n. g) |
Kad. 21, 23. |
P 20, 9. |
naukarnadhdra m. |
Kad. 62, 12. |
P 56, 6-7. |
pakkana m. n. |
Kad. 2, 128, 2. 14. |
P 354, 14. |
129, 8. |
P 355, 19. | |
130, 8. |
P 356, 16. | |
paksacara m. 2) |
Kad. 30, 17. |
P 28, 3. |
paksati f. |
Kad. 51, 10. |
P 46, 7. |
14. |
P46, 10. | |
218, 16. |
P 194, 11. | |
paksaputa m. |
Kad. 37, 4. |
P 33, 20.123 |
12. |
P 34, 4-5.124 | |
41, 18 (lees 41, 19). |
P 37, 23. | |
paksman n. 5) |
Kad. 242, 20 (lees 242, 21). |
P 216, 4. |
paksmala Adj. 2) |
Kad. 2, 125, 6. |
P 352, 2. |
pahka 2) |
Kad. 70, 8. |
P 63, 4. |
pancasara m. |
Kad. 266, 10. |
P236, 18. |
pancdla 2) f. i a) |
Kad. 100, 10. |
P 89, 15.125 |
panjarakesarin m. |
Kad. 110, 4. 5 (lees 110, 1). |
P 98, 4. |
panjarabhdj Adj. |
Kad. 59, 3. |
P 53, 8. |
120nbsp;C[1862], P en V : nistaritavya.
121nbsp;p en V : nistrimsatara.
122nbsp;p en V : hdramaya.
123nbsp;p en V : paksasamputa.
124nbsp;P en V : paksasamputa.
125nbsp;C[1862], P en V : pancdlika.
-ocr page 445-pat, — Mit ava Caus.
Mit vi Caus. 1)
pata 1) m. a) — kämadevaquot;
pataccara' 2)
patalaka m. oder n. 1)
2)
quot;paüdy, oyate
[panditamänika, °mänin und]
pan-
ditammanya
1. pat, — Mit ä 4)
Mit para 3)
prati-
4)
patäkin 3) f. °ni a)
pattraka 3) f. pattrikä a)
pattrabhahga m.
pattratatä f. 1)
1. pad, — Mit prati 7)
pannw
Mit viprati 1) — vipratipadya-
mändni — indriyäni
padavi 2) f. a)
paddhati f. 1)
parabhdga m. — labdhaquot;
parabhrtamaya Adj.
paravasa Adj.
«vasarn kar
parddhina Adj. 2)
pardmarsa m. 3)
Käd. 2, 129, 13. 14.
Käd. 149, 24.
Käd. 2, 86, 12.
Käd. 2, 103, 24.
Käd. 76, 12. 13 (lees 76, 12).
Käd. 112, 1.
226, 18.
Käd. 9, 19.
Käd. 2, 7, 14.
Käd. 265, 23.
Käd. 2, 62, 13.
64, 6.
67, 9.
Käd. 2, 25, 16.
27, 15.
31, 16.
51, 5.
114, 22.
128, 22.
Käd. 21, 3.
Käd. 168, 8.
Käd. 62, 8.
Käd. 63, 22.
76,nbsp;2.
77,nbsp;22.
88, 17.
109, 3.
Käd. 124, 7.
131, 6.
Käd. 2, 57, 21 (69, 9).
Käd. 30, 12.
Käd. 30, 9.
Käd. 2, 34, 23 (lees 2, 34, 22).
Käd. 171, 24.
Käd. 37, 5.
199, 23 (lees 199, 24).
215, 2.
2, 26, 21.
38, 12.
Käd. 204, 15.
Käd. 118, 16.
P356,1.
P 133, 9.
P316, 8.
P 331, 22.
P 68,14.
P 99, 22.
P201, 18.
P 9, 15.126
P 245, 8.
P 236, 8.
P 295, 4.
P296, 17.
P299, 11.
P261, 14.
P 263, 10.
P 267, 3.
P 284, 16.
P342, 1.
P 355, 10.
P 19, 15.
P 149, 13.
P 56, 3.127
P 57, 12.
P 68, 6.
P 69, 20.
P 79, 9.
P 97, 9.
P III, 1.
P?
P290, 19.
P 27, 22.
P 27, 20.
P 269, 22.
P 152, 22.
P33,21.
P 177,21.
P 191,8.
P 262, 16.
P35, 1.
P 182, 1.
P 105, 22.
quot;quot; C[1862] -pattäyitam ; P en V : -pattäyatam.
P en V : bhänga.
426 K |
ädambari | |
paräyatta Adj. |
Käd. 171, 10. |
P 152, 10. |
173, 15. |
P 154, 8. | |
pariksäma Adj. |
Käd. 80, 12. |
P 72, 3.128 |
2. paricaya m. |
Käd. 57, 9. |
P51, 18-19. |
151, 15. |
P 134, 20. | |
199, 13. |
P 177, 11. | |
204, 7. |
P 181, 17. | |
pariccheda m. 3) |
Käd. 2, 43, 9. |
P277, 14-15. |
parijihirsä f. |
Käd. 52, 24. |
P47, 16. |
68, 11. |
P61, 13. | |
paripätala Adj. |
Käd. 80, 14. |
P72, 4-5. |
paripälaniya Adj. |
Käd. 2, 88, 8. |
P317, 22-23. |
paripinjara Adj. |
Käd. 79, 13. |
P 71, 6-7. |
paribodhana n. und °nä f. |
Käd. 2, 56, 16. |
P289, 16. |
100, 10. |
P328, 18. | |
III, 17. |
P 339, 2. | |
44, 6. |
P 278, 10. | |
paribodhaniya Adj. |
Käd. 2, 112, 12 (lees 2, III, 12). |
P 338, 20. |
paribhavaniya Adj. |
Käd. 263, 9. |
P234, 1.130 |
parimandalatä f. |
Käd. 46, 5. |
P41, 16. |
parilaghu Adj. 2) |
Käd. 17, 17. |
P 16, 13. |
2, 75, 23 (lees 2, 75, 22). |
P307, 1. | |
Nom. abstr. quot;tä f. |
40, 19 (lees 40, 18). |
P37, 1. |
parilamba m. |
Käd. 2, 108, 5 (lees 2, 108, 15). |
P 336, 5. |
parilambana n. |
Käd. 280, 24. |
P? |
parivardhaka m. |
Käd. 2, 88, 14. |
P318, 4. |
parivädin 2) f. °ni |
Käd. 99, 7. |
P88, 16. |
211, 6. |
P 187, 20-21. | |
parisäntvana n. |
Käd. 193, 21. |
P 172, 11. |
pansphuta Adj. 1) — quot;m Adv. |
Käd. 160, 14. |
P 142, 17. |
parihäpatüya Adj. |
Käd. 2, 117, 5. |
P 344, 3.131 |
parihäsa m. 1) — agrämyaquot; |
Käd. 7, 4. |
P7,7. |
parivarta m. 1) |
Käd. 18, 3. |
P 16, 20-21.132 |
parnasälä f. 1) |
Käd. 2, 122, 3. |
P 349, 3. |
paryahkikä f. |
Käd. 66, 23. |
P 60, 4, |
paryätiita Adj. |
Käd. 2, 35, 17. |
P270, 15. |
125, 13. |
P 352, 8. | |
pallava 1) m. n. b) |
Käd. 43, 19. |
P39, 14. |
58, 21. |
P 53, 3. | |
pallavay, °yati 3) pallavita a) |
Käd. 11, 2 (lees 11, 12). |
P 11,3. |
61, 9. |
P 55, 6. | |
pavitratarl Adv. mit kar |
Käd. 146, 23. |
P 130, 18.133 |
128 C[1862] en V : pariksäma ; P (1883 en 1900) parlksäma.
13quot; P en V : aparibhavanlya.
131nbsp;P en V : pariharanlya.
132nbsp;p en V : parivarta.
133nbsp;P en V : pavitrlkrta.
-ocr page 447-pascattdpin Adj.
pasdmetara Adj.
1. pa 4) pita a) y)
Mit pan 2) paripitadhüpavarti
3)
pdtanïya Adj.
pdtalay, °yati
pdtaliman m.
2. pdtall Adv. mit Arar
pdnavitia 1) Adj.
pdndurita Adj.
pdndurï Adv. mit llt;ar
1. patra 1) n. c)
pddapithi Adv. mit fcar
pdrampara Adj. — loka m.
NS pdrdpata m.
pdrdvatamdldy, °yate
pdrihdrya m.
pdsa m. 6) b) — karnaquot;
pingaliman m.
picchala 1) Adj.
picchili Adv. mit kar
pinjaratva n.
pinjaray, yati — pinjarita
piHjariman m.
pinjarl Adv. mit kar
pindaka 2) f. pindikd b) — °pittia
pindakharjüra m.
pindaprada Adj.
pisangita Adj.
pisdca 1) m. a)
pisdcagrhitaka m.
pisuna 1) Adj. a)
[*pistdta und] quot;ka
pivara 1) Adj. b)
Kad.2, 73, 3.nbsp;P 304, 12.
Kad. 180, 20.nbsp;P 160, 16.
Kad. 257, 14 f/ees 257, /5J.nbsp;P 228, 23.
Kad. 18, 6.nbsp;P16,23.
Kad. 90, 13.nbsp;P 80, 23.
Kad. 2, 86, 12.nbsp;P 316, 8.
Kad. 93, 3.nbsp;P83,7.
181,4.nbsp;P 161,1.
207, 16.nbsp;P 184, 17-18.
Kad. 8, 2.nbsp;P8,4.
Kad. 9, 9.nbsp;P 9,
64,2.nbsp;P57,15.
Kad. 224, 20.nbsp;P 200,1.
Kad. 253, 15.nbsp;P 225, 11.
Kad. 180, 18.nbsp;P 160, 15.
Kad. 2, 70, 13.nbsp;P 302, 5.
Kad. 167, 15.nbsp;P 148, 22.
Kad.2, 66, 4.nbsp;P 298,
Kad. (1883) 65, 6 v. 1. pdrdvata. P 65, 6.
Kad. 28, 14. fg.nbsp;P 26, 6-7.
Kad. 64, 11.nbsp;P57,22.
Kad. 202, 12.nbsp;P180,2.
211,13.nbsp;P 188,4.
Kad. 198, 5.nbsp;P 176, 6.
Kad. 136, 23. v.nbsp;1. picchila. P 122, 5.
Kad. 253, 18 (lees 253, 13. 14). P 225, 10.
Kad. 58, 8 (lees 58, 17).nbsp;P 52, 23.quot;5
Kad. 14, 18. •nbsp;P13,22.
Kad. 198, 2.nbsp;P176,4.
Kad. 64, 1.nbsp;P57,15.
79,17.nbsp;P71,10.
Kad. 253, 19.nbsp;P 225, 14.
Kad. 142, 21.nbsp;P127,7.
Kad. 2, 55, 16.nbsp;P 288, 17.
Kad. 9, 22.nbsp;P9, 18.
Kad. 255, 11 (417,9).nbsp;P 227, 2.
Kad. 255, 14 (418, 1).nbsp;P 227, 4-5.
Kad. 125, 24.nbsp;P112,14.quot;b
2,12,22.nbsp;P250, l.
121,18.nbsp;P 348, 19.
Kad. 46, 1.nbsp;P41,13.quot;r
Kad. 29, 17.nbsp;P 27, 6.
p en V : paro 'pi lokah.
135 p en V : -pinjard iva.
C[1862] pisana.
137 p en V : pista.
punjay, punjayati
Kâd. 2, 49, 3 (punjyamäna zu le- P 282, 20.quot;8
sen).
51, 6. |
P284, 18. | |
punjita |
Kâd. 8, 23. |
P8,21. |
Mit ud |
Kâd. 2, 87, 15. |
P317, 7.139 |
punjl Adv. 2) mit bhü |
Kâd. 169, 15. |
P 150, 18. |
punyabhäj |
Kâd. 48, 16. |
P 43, 20. |
punar Adv. 3) — punar aparam |
Kâd. 180, 11. |
P 160,9. |
punarukta 1) Adj. a) — quot;m |
Kâd. 258, 1. |
P 229, 9. |
puramdhri und quot;dhri f. |
Kâd. 79, 23. |
P71, 15. |
purobhäga m. 2) — °gam muc |
Kâd. 128, 5. |
P 114, 14. |
pustaka 2) f. (pustikä) |
Kâd. 255, 9. |
P 226, 23. |
päga m. 2) — püglphala n. |
Kâd. 237, 11. |
P 211,9. |
pügilatä Î. |
Kâd. 42, 19. |
P38, 18-19. |
pürnapätra 2) n. |
Kâd. 82, 8. |
P73, 17. |
pürvapurusa m. 1) PI. |
Kâd. 122, 24. |
P 109,21. |
päsan m. 2) |
Kâd. 230, 23. |
P 205, 13. |
prsthävagunthanapata m. |
Kâd. 239, 5. |
P212,21. |
paunarukta n. |
Kâd. 267, 6. |
P237, 11.quot;O |
prakäsayitavya Adj. 2) |
Kâd. 2, 100, 15. |
P 328, 22.1quot; |
praksepa m. 3) —päda° PI. |
Kâd. 185, 18. |
P 165, 4. |
pracandatarl Adv. mit bhü |
Kâd. 116, 8. 9. |
P 103, 20. |
pracärana n. |
Kâd. 2, 135, 18. |
P362, 12.142 |
prajavin Adj. |
Kâd. 111, 11. |
P 99, 10. |
pranayakalaha m. |
Kâd. 13, 3. |
P 12, 12. |
pranayana n. 1) |
Kâd. 2, 87, 3. |
P316, 20. |
pranayin 1) Adj. c) |
Kâd. 2, 86, 23. |
P 316, 17. |
pranäla 1) m. ö) |
Kâd. (1793) 309, 15. |
P 162, 6. |
310, 16. |
P 162, 19. | |
pratikûlay, «yati |
Kâd. 177, 6. |
P 157, 13. |
pratidivasam Adv. |
Kâd. 114, 18. |
P 102, 9-10. |
pratinäda m. |
Kâd. 31, 1. |
P28, 10. |
praünämagrahanam Adv. |
Kâd. 91, 18. |
P 82. 2. |
pratipaksa m. 1) — javapratipa- | ||
ksa iva garutmatah |
Kâd. 89, 5 (159, 17). |
P79,18-19. |
pratipädayitavya Adj. |
Kâd. 2, 86, 22. |
P316, 16. |
pratipädukä f. |
Kâd. 18, 20. |
P 17, 11. |
praüpranäma m. |
Kâd. 247, 5. |
P219, 20. |
pratiprayänakam Adv. |
Kâd. (1883) 118, 21. |
P 118, 20-21. |
pratibandha m. 6) |
Kâd. 2, 61, 5. |
P 293, 22. |
pratibodhana 2) f. ä |
Kâd. 2, 45, 5. |
P 279, 8.143 |
pratimukti f. |
Kâd. 2, 48, 9 (tees 2, 48, |
9. 10). P 282, 5, |
C[1862] punjamäna ; P en V : punjyamäna.
C[1862] utpunjyamäna ; P en V : utpadvamäna.
quot;0 p en V : paunaruktya.
quot;1 C[1862], P en V : prakäsanlya.
Ontbreekt in P en V.
quot;3 P en V : pratibodhana.
pratirodhaka m. 1)
pratilambha m. 2) — 'fivitaquot;
prativâc f. 2)
pratividheya 2) n. impers.
[pratisabda und] °ka
NS pratisayita 2. n.
pratisâpa m.
pratisamkhyâna n.
pratisamdestavya Adj.
pratisamâdhàna n.
pratyaksay, quot;yati 2)
pratyaksï Adv. 1) mit kar
pratyabhyutthâna n.
pratyâghâta m.
pratyâdesa m. 4)
pratyânayana n.
pratyàrdrï Adv. mit kar
pratyâlingana n.
pratyâvdsakam Adv.
pratyujjïvana n. 1)
2)
pratyuttarl Adv. mit kar
pratyudgati f.
prafyupakriyâ f.
pratyûha m. — °kârin Adj.
prabhâtapràya Adj.
pramathanâtha
pramadvara 2) f. â
prayânaka n.
pralaghu Adj.
pralambatâ f.
pravartayitar Nom ag. 1)
pravistakây, °yate
pravrajita 3) f. â a)
NS prasamsanlya Adj.
prasara 1) m. a)
Kâd.2, 66, 9.
Kâd. 114, 7 (lees 2, 114, 6.7).
116, 4 (lees 2, 116, 4).
Kâd. 2, 6, 7.
Kâd.2, 133, 16.
Kâd. 116, 14.
169, 17.
Kâd. 256, 12 (lees 256, 11) (419^
13).
Kâd.2, 90, 15.
Kâd. 175, 17.
19.
Kâd.2, 98, 20 (121, 7).
Kâd. 223, 6.
Kâd.2, 101, 11.
Kâd. 139, 13.
236, 14.
Kâd. 66, 23. fg.
Kâd. 2, 50, 7.
Kâd. 5, 8.
Kâd.2, 25, 6.
60, 10.
Kâd. 240, 15.
Kâd. 2, 142, 9.
Kâd.2, 38, 24. fg. (46, 2).
Kâd.2, 139, 12.
Kâd. 195, 19.
Kâd. 248, 17.
Kâd.2, 31, 19.
Kâd. 228, 7.
Kâd.2, 60, 6.
Kâd.2, 121, 9. 10.
Kâd. 55, 11.
Kâd. 197, 2.
Kâd. 2, 73, 18.
113, 4.
Kâd.2, 112, 24.
Kâd. 86, 3.
Kâd. 5, 7.
Kâd. 2, 45, 19.
Kâd. 104, 24.
Kâd. 102, 24 (186, 8).
Kâd. 229, 7.
11.
P 298, 13.
P341, 10.
P 343, 3.
P 244, 5.
P 360, 12.
P 104, 1.
P 150, 19.
P 227, 22.
P 319, 21.
P 156, 5.
P 156, 7.
P 327, 7.
P 198, 14.
P329, 16.1quot;
P 124, 10.
P 210, 14.1«
P 60, 4.
P 283, 20.
P5, 15.
P261,6.
P 293, 5-6.
P214, 4.
P 368, 14.
P 273, 14.
P 365, 21.
P 174,2.
P221,3.
P 267,
P 203, 4.
P 293, 2.
P348, 12.
P 50, 3.
P 175, 6.
P 305, 3.
P340, 10.
P 340, 6.
P77, 1.
P5, 14-15.
P 279, 20.quot;7
P93, 16.
P 91, 21-22.
P204, 1.
P 204, 5.
144 P en V : pratyaksadrsla.
Ontbreekt in P en V.
î:: ^p'IT^'llrZm^^^^^^^^nbsp;C11862] pravmMyamdnasyai.a.
-ocr page 450-prasadavittanbsp;Kâd.2, 103, 14nbsp;p,,,,,
prasadi Adv. mit karnbsp;Kâd. 2 103 6.nbsp;p 33 ' f quot;
prasthmadundubhinbsp;Kâd. 124, 14.15.nbsp;p n '
;nbsp;Kâd.2, 28, 14.nbsp;pâei' e
Kâd. 255, 14.nbsp;P227 4
pran,ala Aél3)nbsp;Kâd. 2, 98, 13.nbsp;0307',
prabhaüka Aälnbsp;Kää.2S, 20 (lees 28. 21).nbsp;p'fia
prâ^a^a 1) Adj. ö)nbsp;Kâd. ^118, anbsp;p S
P^^'^'^baS)nbsp;Kâd. 58, 10.
prâs^-rfam. 1)nbsp;Kâd. ^^ ^nbsp;pfg'fg
4).
,nbsp;Kâd.2, 139, 8.nbsp;P3fi^ t7
prertkholay, outanbsp;Kâd. 14, 21 (22, 7).nbsp;pf^'f'
pretapatipataha m.nbsp;Kâd 2 iî f 'nbsp;p
pretâdhipa m. _ f.nbsp;' 'nbsp;P 305 11
plavita 2) n. a)nbsp;Kâd ? St 9qnbsp;'
21-nbsp;P306,2.
2. phal, - p/zaWa 1) Adj. a)nbsp;Kâd. 59, 19.nbsp;P53 2j
badhiray, oyati — badhiritanbsp;Kâd 2 95 17
NS Adj.nbsp;Kâd. 188% 32, 8. 9.nbsp;^ f
bandh, ^ mt anu 5)nbsp;Kâd. 249, 2.nbsp;p g' quot;
'2)nbsp;Kâd. 232, 5 r/ees 2J2, /5;.nbsp;P207'l
5) parfamnbsp;Kâd. 117 15nbsp;p '
1)~âbaddhamandalaAd\. Kâd. 55, 3. '
Mit pm// 1 ) _ pratibaddhanbsp;Kâd. 2^^ 92,' \nbsp;p 3IJ ' J J
2. bandhura 1) Adj. a)nbsp;Kâd 3
NS«a.am.nbsp;Kâd.'(1883) 77, 7 ;
y)nbsp;Kâd 4 14
bindamant 3) f. omatl a)nbsp;Kàé.1, n (lees 7, 21).nbsp;py^^'
99, 9.
P en V : vega.
P en V : abhivardhyatâm.
bibhitsd f.
bisatantumaya Adj.
buddhipürva Adj.
1. büdh, — Mit anu 3)
bradfinamandata n.
brahmdsana n. 2)
bhagiratfia m. 1)— quot;pathapravrtta
Adj.
bhanga 2) m. p)
bhahgivikdra m. —mukhaquot;
1. bhanj, — Mit apa
bhadra 1) Adj. — bhadrds
bhadramukha 1) Adj.
1.nbsp;bhar, — Mit ni 2) nlbhda d)
bhara 2) m. g)
bhartrddraka 2) f. °rika
bhartrduhitar f.
bhavacchid Adj.
bhasmalaldtikd f.
bhasmdldbuka n.
bhdvaniya 1) Adj. b)
2.nbsp;bhds, — Mit samud
3.nbsp;bhuj, — Mit pari 3)
NS bhujasikhara n.
bhuvanakosa m.
bhuvandndaka n.
1. bhü, 1) — manasi oder cetasi
Caus. 2) — bhdvita
Mit anu Caus. 3) manasd
Mit samud 1)
Mit sam Caus. 2) — sarnbhdvita
3) — sarnbhdvita
12) — anyathd
bhütadhdtri f. 2)
bhütapürva Adj. 1) — kathdh
bhüpdlavallabha m. 1)
150nbsp;p en V ; avabhajyamdna.
151nbsp;P en V : anibhrta.
152nbsp;p en V : udbhdsamdna.
153nbsp;p en V : samabhün manasi.
P 1, 10.
P215, 10-11.
P 216, 20.
P 13, 5-6.
P 104, 19.
P 176, 5.
P 128, 12.
Kad. 1, 10.
Kad. 242, 2.
243, 16 (lees 243, 17).
Kad. 13, 24.
Kad. 117, 11.
Kad. 198, 3.
Kad. 144, 8 (254, 11).
P 5, 10.
P 11,5-6.
P227, 11.
P305, 18-19.15°
P 332, 7.
P 328, 13.
P 354, 10.
P 355, 13.
P 355, 23-356, l.i^i
P 368, 12.
P 363, 8.
P 171, 1.
P 180, 3.
P180,4.
P 194, 20.
P 1,8.
P 139, 15.
P 133, 16.
P266, 15.
P318, 11.152
P344, 19.
P 77, 3.
P90, 14-15.
P3, 13.
P 11,20.
P 35, 9.153
P 195, 20.
P 176, 18.
P 157, 8.
P 256, 21.
P 268, 4.
P 326, 3.
P 118, 6.
P93, 14.
P 88, 4-5.
Kad. 5, 1.
Kad. (1793) 15, 10.
Kad. 255, 21.
Kad.2, 74, 13 (91, 5).
Kad.2, 104, 10.
Kad. 2, 100, 5.
127,nbsp;21.
128,nbsp;24.
Kad.2, 129, 13.
Kad. 2, 142, 7.
136, 16.
Kad. 192, 6.
202, 12.
Kad. 202, 14.
219, 1.
Kad. 1, 8.
Kad. 157, 1.
Kad. 150, 8 (264, 14).
Kad. 2, 31, 4.
Kad.2, 88, 22.
Kad.2, 118, 1 (145, 6).
Kad. (1883) 77, 3.
Kad. 101, 12 (tees 101, 13).
Kad. 3, 11.
Kad. 12, 9.
38, 22.
Kad. 220, 5.
Kad. 198, 18 (333, 11).
Kad. 177, 1.
Kad.2, 20, 11.
Kad.2, 32, 22.
Kad.2, 97, 11.
Kad. 132, 10.
Kad. 104, 22.
Kad. 98, 17.
'^f^^^milA) Käd. 244, 21.nbsp;P 217, 19.
makara 1) m. a) Kâd. 14, 17.nbsp;p 13 21
113.9-nbsp;P101,3.'
'31, 17.nbsp;p 117
makaraketana Kâd. 198, 22. fg.nbsp;P 76 2l'22
makaralänchana m. Kâd. 160, 8 (lees 160, 7).nbsp;P 42 10 Iiquot;
quot;^^kankät Kâd. 129, 10.nbsp;P 11J 15.
Kâd. Si f (391, 12).nbsp;pais Is
mangalamaya Adl Kâd. 100, 23.nbsp;0903
ma„, - Mit ä, ämagna Kâd. 2, 74, 21.nbsp;p 30« o
quot;'quot;'^daplkä i. Kâd. 143, 24.nbsp;PlSe^
147.9.nbsp;P131,'3. ■
244,22.nbsp;P 217 90
madakalaAdi.2) Kâd. 20, 14.nbsp;P19 4
3)nbsp;Kâd. 5, 20.nbsp;P 6 '5
4)nbsp;Kâd. 26, 17.nbsp;P24 14
madanayashketu m. Kâd. 56, 4.nbsp;p «
/n«Mf.,) Kâd. 66, 12.nbsp;P59'
madhukaramaya Ail Kâd. 171, 24.nbsp;P 152 21 ^2
madhubhidm. Kâd. 53, 2.nbsp;p g
madhya 6) n. a)~ madhye kar ß) Kâd. 121. 15.nbsp;p %
man, — Mit sam Caus. 1) _ sam-nbsp;'
quot;'quot;quot;'^y'tvânbsp;Kâd. 91, 23 fehlerhaft für mä- P 82, 6.1=5
nayitvä, wie die andere
, ,nbsp;Ausg. 164, 15 liest.
mantragandaka m. Kâd. 72, 10 (134, 2.3).nbsp;p 64 23 13e
mandi Adv. 2) mit bhü - obhüta Kâd. 31, 21.nbsp;p 4
71, 6.nbsp;p 63 oo
manduräi.\) Kâd. 98, 17.
manduräpälam.nbsp;Kâd.gfianbsp;pgg^^®-
mayükhamälin m.nbsp;Kâd. iS,' 7.'nbsp;p j ! J f
mayüra 1) m. a) _ Nom. abstr
quot;'^y^'-atänbsp;Kâd. 104, 19.nbsp;0 9
mayurapiccha n.nbsp;Kâd. 34, 6.nbsp;03,7
mayüraplcchamaya Adj.nbsp;Kâd. 2, 12, 16.nbsp;p 249 10 on
mayüramaya Adj.nbsp;Kâd. 171, 24.nbsp;p fto' 22
maramdhatamasa n.nbsp;Kâd. 2, 69, 20.nbsp;p 30, ,4 ,,
marlamälin 2) m.nbsp;Kâd. 8, 2.nbsp;P f 4 il^
165, 1.nbsp;p V '
Ontbreekt in P en V
P en V : sahasramarldmälin.
marutpatha m. |
Kâd. 123, 5 (lees 2, 123, 5). |
P 350, 3. |
maryâdâmaya Adj. |
Kâd. 100, 23. |
P 90, 2-3. |
maladâyaka Adj. |
Kâd. 2, 7. |
P2, 5. |
mahattaraka 2) f. °rikâ |
Kâd. 74, 3. |
P66, 12-13. |
mahânarendra m. |
Kâd. 71, 18. |
P64, 10. |
mahânubhâva Adj. 2) |
Kâd. 204, 2. |
P 181, 13. |
Nom. abstr. °tâ f. |
Kâd. 121, 1. |
P 108, 4. |
mahâpralaya m. 1) |
Kâd. 140, 5. |
P 125, 1. |
°kâla m. |
127, 23.24. |
P 114, 8. |
2. mahâprâna 1) Adj. b) |
Kâd. 85, 1. |
P 76, 2.158 |
90, 3. |
P80, 15.159 | |
110, 23. |
P 98, 23.«o | |
mahâbhisa m. |
Kâd.2, 110, 6. |
P337, 17. |
mahâmantra m. |
Kâd. 49, 22. |
P 44, 23. |
120, 6. |
P 107, 10. | |
mahârâjâdhirâja m. |
Kâd. 249, 11. |
P 221, 19. |
mahâvâtika. |
Käd. p. 287, 12 [Z(achariae).] |
P 287, 12. |
mahimandala n. |
Kâd. 259, 8. |
P230, 11-12. |
3. mâ, — Mit anu Caus. |
Kâd. 148, 19. |
P 132, 8. |
mâgadha 4) f. ï c) |
Kâd. 2, 20, 3. |
P 256, 13. |
mâtanga 1) m. e) |
Kâd.2, 128, 2. |
P354, 14-15.161 |
okumârï f. |
1, 8, 21. |
P 8, 20. |
Nom. abstr. °tva n. |
10, 20. |
P 10, 13. |
mâtahgaka m. |
Kâd. 35, 1. |
P31,23. |
1. mâtar f. 9) |
Kâd.2, 116, 15. |
P343, 13. |
mâtrgrha n. |
Kâd. 2, 104, 4. |
P 332, 3. |
mâtrmandala n. 1) |
Kâd. 140, 13. |
P 125, 7. |
mâtra 2) f. mâtrâ s) |
Kâd. 18, 3. |
P 16,21. |
mâtrâcyutaka |
Kâd. 7, 21 (8, 4). |
P 7, 22. |
mânaniya Adj. |
Kâd. 258, 22. |
P 230, 3. |
mânasavega 1) |
Kâd. 34, 12 (lees 34, 14). |
P31, 13. |
mânusâda m. — Nom. abstr. | ||
°tva n. |
Kâd.2, 110, 4. |
P337, 15. |
mânusyaka 2) n. a) |
Kâd. 224, 7 (lees 224, 6). |
P 199, 12. |
69, 3. |
P 62, 3. | |
mâhesvara 2) m. — parama° |
Kâd. 249, 11. |
221, 19. |
mitradruh Adj. |
Kâd. 2, 53, 19. |
P 287, 2. |
mukulây, °yate |
Kâd.2, 87, 17. |
P317, 9. |
mukhabhanga m. 2) |
Kâd. 119, 23. |
P 107. 3. |
mukharatâ |
Kâd. 6.17 (lees 6.11, indien |
P6, 16. |
ed. C[1862J, of 6.16, indien
ed. Peter son is bedoeld).
C[1862], P en V : mahdprânatâ.
Id.
Id.
P en V : mâtahgaka.
-ocr page 454-
434 |
Kddambarl | ||
1. muc,— Mit samud, samunmukta Käd. 2, 141, 22. |
P 368, 4. | ||
1. mud, — Mit d |
Käd.2, 49, 20 (59, 5). |
P283, 11. | |
2. «mus 3) |
Käd. 227, 9. |
P 202, 8. | |
1. muh, — Mit vyä |
Käd. 2, 8, 1. |
P 245, 17. | |
mülamantra m. 2) |
Käd. 115, 6. |
P 102, 2U. | |
mrgayu m. 1) |
Käd. 31, 12. |
P 28, 20. | |
[mrgalaksman m. und] |
mrgaldn- | ||
chana |
Käd. 59, 2. |
P 53, 7. | |
mrgähkamanl m. |
Käd. 2, 2, 3 (lees 2, 2, 4). |
P 240, 4. | |
mrnälikämaya Adj. |
Käd. 244, 14.15 (lees 244, 15.16). |
P217, 16. | |
mrnälin 2) f. ml |
Käd. 246, 7. |
P219, 2. | |
[mrttikdvata n. ... und] |
mrttikd- | ||
vatl f. |
Käd. 90, 11. |
P 80, 22. | |
mrtyumjaya 1) Adj. — °japa m. |
Käd. 2, 138, 24. |
P365, 10. | |
1. mrsavdda m. |
Käd. 120, 2. |
P 107, 6. | |
*mecakita Adj. 2) |
Käd. 153, 21. |
P 136, 20. | |
medura 1) Adj. b) |
Käd. 129, 19. |
P 115, 22. | |
2, 71, 20. |
P 303, 10. | ||
moktavya Adj. 1) |
Käd. 2, 131, 8 (160, 21). |
P357, 15. | |
mlani f. 3) |
Käd. 233, 24. |
P 208, 7. | |
yatkirncanakdrin Adj. |
Käd. 256, 2. |
P 227, 15. | |
2, 22, 8. |
P 258, 14. | ||
Nom. abstr. «ritd f. |
Käd. 134, 22 (lees 134, 23). |
P 120, 9. | |
yathd 10) yathd yathd |
Käd. 118, 13. |
P 105, 20. | |
yathdjdta Adj. 2) |
Käd. 2, 55, 17. |
P288, 19. | |
yathdpradhdnam Adv. 1) |
Käd. 198, 7. |
P 176, 8. | |
yathdprdpta 1) Adj. a) |
Käd. 2, 127, 1. |
P353, 16. | |
yathdbhümi Adv. |
Käd. (ed. Bomb.) 2, 336, 7 |
P 336, 7. |
(°bhämim fehlerhaft die ande-
ren Ausgg. 108, 17=133,19).
Käd. 2, 121, 15.
Käd. 2, 121, 11 (149, 5).
Käd. 84, 16 (153, 1). Richtig
pattra°.
Käd. 242, 22.
Käd. 32, 22 (lees 32, 21).
Käd. 78, 3.
2, 129, 14.
Käd. 70, 8.
78, 3.
Käd. 52, 7.
Käd. 97, 20 (173, 10).
162nbsp;p en V : yathäyathodgama.
163nbsp;P en V : pattracchedya.
164nbsp;C[1862], P en V : äyäsayasi.
165nbsp;p en V : yämakarenukä.
yathäsüksma Adj. — °m Adv.
yathodgamana° Adv.
yantracchedya n.
yantramayüraka m.
yam, — Mit ä 10) äyata c)
yas, — Mit ä 3) äyasta b)
Caus. 1)
yäc, — Mit upa, «yäcita 1)
yämakakarenukä f.
P348, 16.
P348, 13.162
P75, 17.163
P216, 5.
P 30, 2.
P 69, 23-70, 1.164
P356, 1-2.
P 63, 4.
P 69, 23-70, 1.
P 47, 2.
P 87, 10.165
Lijst |
van Verwijzingen |
435 |
yâmakakunjara m. |
Kad. 109, 19 (97, 22 ed. Bomb.) |
. P 97, 22.166 |
yâmakarenukû f. |
Kad. (ed. Bomb.) 87, 10. |
P 87, 10. |
yâmakunjara m. |
Kad. 101, 3 (180, 4 ed. Bomb |
1. P90, 6. |
90, 6). | ||
yâmavatï f. |
Kad. 2, 50, 22 (60, 10). |
P284, 10. |
98, 7 (120, 15). |
P326, 19. | |
yâmâvasthita Adj. |
Kâd. 97, 1 (lees 96, 23) (172, 4 P 86, 15. | |
ed. Bomb. 94, 20 (lees | ||
86, 15)). | ||
106, 8 (192, 6). |
P 94, 20. | |
yâmika 2) m. |
Kâd. (Çaka 1793) 197, 16. |
P 98, 5. |
quot;loka m. |
2, 56, 17 (74, 22). |
P? |
yâmikasthita Adj. |
Kâd.2, 47, 14 (56, 10). |
P281, 11.167 |
yâvacchaktitas Adv. |
Kâd. 174, 12 (298, 13). |
P 155, 3. |
yugasahasrây, °yate |
Kâd. 187, 21. |
P 167, 3. |
yojanagandha 2) f. â b)a) |
Kâd. 34, 14. |
P31, 13-14. |
yojanabâhu m. |
Kâd. 23, 21. |
P 22, 3. |
raktapatavratavâhini f. |
Kâd. 234, 15 (lees 234, 16.17). |
P 208, 21. |
rac, — Mit upa Caus. |
Kâd. 75, 2. |
P 67, 9. |
79, 12. |
P71,6. | |
quot;racita |
83, 20. |
P75, 1. |
122, 2.3. |
P 109, 2. | |
154, 3. |
P 137, 2-3. | |
Mit samupa Caus.; °racita |
Kâd. 76, 1 (lees 75, 24-76, 1). |
P 68, 5.168 |
rajanicara 2) m. b) |
Kâd. 23, 9. |
P21, 16.169 |
rajojus Adj. |
Kâd. 1, 1. |
Pl,l. |
rat, — Mit â |
Kâd. 256, 23. |
P228, 10. |
2, 40, 5. |
P274, 16. | |
83, 9. |
P313, 14. | |
ratita 2) n. |
Kâd. 251, 20. |
P 223, 21. |
ranaranaka 1) |
Kâd. 236, 17 (lees 236, 18-19). |
P210, 17. |
ranaranây, quot;yita Adj. |
Kâd. 15, 16. |
P 14, 16-17. |
rathacaryâ f. |
Kâd. 84, 12. |
P 75, 14. |
rathângapâni m. |
Kâd. 139, 22. |
P 124, 18. |
1. rambha 2) f. rambhâ ƒ) |
Kâd. 90, 10. |
P 80, 20. |
raya m. 2) — rayena |
Kâd.2, 12, 3. |
P 249, 8. |
raltaka m. 1) |
Kâd. 128, 23. |
P 115, 5. |
137, 2. |
P 122, 7. | |
1. ras, 1) — rasita |
Kàd. 15, 2. |
P 14, 5. |
Mit â |
Kâd. 31, 10. |
P28, 18. |
ârasita |
24, 9 (42, 4). |
P 22, 14. |
rasatâ f. 1) °tâm upetam |
Kâd. 137, 17. |
P 122, 19 |
166nbsp;P en V : yâmakunjara.
167nbsp;p en V : yâmâvasthita.
168nbsp;P en V : uparacita.
169nbsp;p en V : rajanicara.
-ocr page 456-rajavallabha m. 1) — quot;turarnga-
ma m. |
Kad. 109, 18. |
P97,21. |
rajyadhidevata f. |
Kad. 8, 10. |
P8, 10. |
ratryandha Adj. — °td f. |
Kad. 256, 4. |
P227, 16. |
rdbhasikatd f. |
Kad. (1883) 331, 6. |
P 331, 6-7. |
riktï Adv. mit kar 1) |
Kad. 183, 14 (lees 183, 13). |
P 163, 3. |
ric, — Mit ati 2) atirikta a) /3) |
Kad. 154, 19. |
P 137, 17. |
158, 3. |
P? | |
rudrasuta m. |
Kad. 2, 12, 3. |
P 249, 8.170 |
[rudrdksamdtd ... und] quot;mdlikd |
Kad. 254, 20. |
P226, 12. |
rudrdksavalaya |
Kad. 45, 15. |
P 41, 4-5. |
2. rudh, 5) |
Kad. 95, 8. |
P 85, 5. |
1. ruh, — Mit adhi 4) — adhirü- |
Kad. 173, 16. |
P 154, 9. |
dha | ||
Mit adhyd Caus. 4) °paksam |
Kad. 121, 5. |
P 108, 6-7. |
5) |
Kad. 227, 18 (lees 227, 19). |
P202, 16. |
recita 3) n. |
Kad. 124, 21. |
Pin, 14.171 |
rocistiu Adj. 1) |
Kad. 247, 7. |
P 219, 21. |
romantha m. 1) |
Kad. 30, 10. |
P 27, 20. |
129, 1. |
P 115, 7. | |
romdfikura m. |
Kad. 74, 14. |
P 66, 22. |
romdncin Adj. |
Kad. 2, 16, 4.5. |
P 252, 23. |
lag, — Mit ava 1) tatra |
Kad. 2, 103, 13 (127, 13). |
P331, 14.172 |
lagudin Adj. |
Kad. 2, 129, 16 (159, 1). |
P 356, 3.173 |
laghiman m. 4) |
Kad. 151, 13. |
P 134, 17. |
laghuhrdaya Adj. |
Kad. 221, 20. |
P 197, 8. |
lajjdyita 2) n. Pi. |
Kad. 2, 8, 3 (8, 6). |
P245, 19. |
ladaha 1) Adj. |
Kad. 2, 3, 12 (2, 7). |
P241, 13. |
latikd f. 1) |
Kad. 2, 4, 24. |
P 242,23. |
labh, — Mit vi 4) |
Kad. 2, 35, 17 (41, 18). |
P270, 15. |
1. lamb, — Mit d Caus. 2) |
Kad. 53, 6 (97, 8). |
P 47, 22. |
lambodora 1) Adj. o) —Nom. abstr. | ||
o^ff f. |
Kad. 256, 4. |
P227, 16. |
lal, — Caus. 1) Idlayati a) |
Kad. 196, 9. |
P 174, 14. |
Mit upa Caus. |
Kad. 113, 28 (lees 113, 23). |
P 101, 15. |
laldtaka 2) f. °ikd b) |
Kad. 176, 18. |
P 157, 2. |
186, 6. |
P 165, 14. | |
lalatapaüa m. |
Kad. 81, 8. |
P 72, 20. |
opattaka m. |
Kad. 16, 9. |
P 15, 8. |
las, — Mit ud Caus. 5) |
Kad. 94, 17 (168, 13). |
P 84, 15-16. |
ld baka 1) m. |
Kad. 200, 1 (lees 100, 1). |
P 89, 8.171 |
Idvatiyamaya Adj. 1) |
Kad. 94, 5 (168, 2). |
P 84, 6. |
170nbsp;P en V : rudratanaya.
171nbsp;P en V : recaka.
172nbsp;P en V : tatra lagatl.
173nbsp;Ontbreekt in P en V.
i'i C[1862], P en V : lavaka.
-ocr page 457-lasaka 3) m. oder n. Kad.2, 129, 16 (159, 1).nbsp;P 356, 3.quot;=
Idsya 1) n. - latdo Kad. 2, 136, 1.nbsp;P 362, 19.
likh, - Mit ud 10) Kad. 2, 74 12 (91, 4).nbsp;P 305, 18.
lila i 4) Kad. 183, 18.nbsp;P 163, 8.
lui, 3) lulita b) Kad. 156, 24.nbsp;P 139,13-14.
lekhaka 2) f. lekhikd Kad. 186, 5.nbsp;P 165, 14.
[lekhahdra und] quot;hdraka Kad. 251, 4.nbsp;P 223,8.
lok, — Mit prd Caus. ~ prdlokya Kad.2, 104, 4 (128, 8). v. 1. P 332, 3.quot;«
alokya.
lokapdla m. 1) Kad.2, 129, 6 (158, 12).nbsp;P 355, 17.
[lokdtiga, ... und] lokdtïta Kad. 2, 99, 19.nbsp;P 328,5.
lokdntarita Adj. Kad.2, 116, 2 (143, 1).nbsp;P 343,2.
locanamaya Adj. Kad. 157, 4 (274, 13).nbsp;P 139, 17.
lohita 1) Adj. - lohinl Kad. 28, 3 (48, 11).nbsp;P 25, 20.
30,16 (53,5).nbsp;P28,2.
lohitdy, quot;yati Kad. 169, 11.nbsp;P 150, 14.
[vaksahsthala n. und] quot;sthall Kad. 73, 17.nbsp;P 66,4.
vadhra 1) — vadhrotpldana Kad.2, 125, 15.nbsp;P 352, 10.
vadhrikdi.1) Kad.2, 130, 19 (357, 3).nbsp;P 357,3.
vanakarinm. Kad. 17, 1.nbsp;P 5, 22.
20, 12.nbsp;P 19, 2.
vanamdnusikd f. Kad. 2, 86, 20.nbsp;P 316, 15.
NS *vandanamdld Kad. 71, 2.nbsp;P71,2.
2 vap. —Mit prati 2)—pratyupta Kad. 241, 7.nbsp;P 219, 22.
varatdi. Kad.2, 58, 12.nbsp;P291,9.
vart, - Mit paryd 3) Kad. (ed. Bomb.) 305, 9.nbsp;P 305, 9.
Mit vya Caus. 3) Kad. 135, 21.nbsp;P 121, 5-6.
Mit pari Caus. 10) Kad. 2, 29, 21 (34, 19).nbsp;P 265, 10.
74,2 (90,5).nbsp;P305,9.
1. vardh, 2) d) - mit distyd Kad. 2, 139, 1.nbsp;P 365, 11.
K.d.2,138,17.nbsp;P365,J
Mit abhi Caus. 3)nbsp;Kad.2, 139, 23 (170, 21.171, 1). P 366, 8.
1 vars, — Mit nis, nirvrsta Kad. 31,19.nbsp;P 29, 2-3.
varsavara m. Kad. 99, 23.nbsp;P 89, 6.
varsasahasrdy, quot;yate Kad. 193, 2.nbsp;P Hl, 17-18.
val — Mit d, dvalita 1) Kad. 10, 15.nbsp;P 10, 9.
51,17.nbsp;P46,13.
valabhikd l \)nbsp;Kad. 56, 13.
valaya 3) n. b) Kad.2, 74, 7 (90, 10).nbsp;p^f''
valayita Adj. 3) Kad. 61, 1.nbsp;C foó ,;
valkala 1) m. n. a) Kad. 150, 9.nbsp;P • 33, 7.
vallabha\) Ad\ a)—quot;turamgam. Kad. 238, 24.nbsp;P212,17.
Compar. quot;tara, Nom. abstr. °ta-
ratdl Kad. 259, 15.nbsp;P 230, 18.
Ontbreekt in P en V.
1T6 p en V : alokya.
vallari und °rï f. 1) — alaka°nbsp;Kâd
1. vah, — Mit sam Caus. 6)nbsp;Kâd
vâkchala n. 1)nbsp;Kâd,
vâcalanâ f. (lees vâcâlanâ)nbsp;Kâd.
vâcâlay, oyati 1)nbsp;Kâd.
vânch, — Mit [samabhi,] ânbsp;Kâd.
vâmanaka 2) m. a)nbsp;Kâd.
1.nbsp;vâyu m. 6)nbsp;Kâd.
vârabânanbsp;Kâd.
vârttâhara m.nbsp;Kâd.
vâsabhavana n.nbsp;Kâd.
2.nbsp;vâsay, ~ Mit samânbsp;Kâd,
2. vâsava 1) Adj. — disnbsp;Kâd.
2) f. i b)nbsp;Kâd.
vâhanatâ f.nbsp;Kâd.
vikarâla 1) Adj.nbsp;Kâd.
viklavl Adv. 2) mit bhûnbsp;Kâd.
vighattana 3) n. d)nbsp;Kâd.
vighûrnana n. oder quot;nâ f.nbsp;Kâd.
1. vic, — Mit vi 7) vivikta d) a) Kâd.
vicchurana n.nbsp;Kâd
vijrmbhaka 2) f. «mbhikânbsp;Kâd
vitafika 1)nbsp;Kâd
vitapa 1) m. a) — venu°nbsp;Kâd
vitapaka m. 1)nbsp;Kâd,
quot;vidambaka Adj. 1)nbsp;Kâd.
vidambana 2) a)nbsp;Kâd.
ovidambin Adj. 1)nbsp;Kâd.
vidyâmandira n.nbsp;Kâd.
vidrumamaya Adj.nbsp;Kâd.
216, 21 (359, 12).
100, 10.
155, 11.
2, 102, 17.
2, 129, 17 (159, 2).
2, 71, 1 (86, 8).
. 142, 8.9 (249, 11).
.2, 49, 14 ,= 58, 17 ; ed
Bomb. 283, 5 Simplex.
.99, 24.
. 119, 22 (214, 4).
255, 11 (417, 9).
.97, 6 (172, 11).
Ill, 7 (200, 7).
2, 98, 17 (121, 4.5).
76, 2.
227, 20 (374, 10).
180, 15.
2, 142, 6.
2, 91, 24.
2, 1, 7.
119, 5 (213, 3).
145, 3 (256, 3).
145, 16 (256, 16).
108, 10 (195, 4).
Ill, 20.21 (200, 1 (lees 200,
11)).
.79, 13.
2, 18, 7 .= 21, 1.
149, 24 (264, 6).
252, 1 (411, 13).
117, 20 (210, 2).
117, 20 (210,2).
133, 9 (234, 11).
75, 17 (139, 1).
121, 20 (lees 121, 10) =
216, 9.
16, 10 (25, 9).
83, 22 (151, 14).
56, 4 (103, 6).
P 192, 22.
P89, 15.
P 138, 7.
P 330, 20.
P 356, 3.1quot;
P302, 17.
P 126, 20.
P 283, 5.
P 89, 7.
P 107, 2.
P 227, 2.
P86,21.
P99, 15.quot;8
P 327, 5.
P 68, 6.
P202, 17-18.179
P 160, 12.
P368, 11.180
P321,5.
P 239, 5.
P 106, 11.181
P 129, 5.
P 129, 15.
P96, 16.
P99, 18-19.
P71,6.
P 254, 20.
P 133, 9.
P 224, 2.182
P 105, 4.
P 105, 4.
P 119, 2.
P 67, 22.
P 108, 11.
P 15, 9.
P 75, 2.
P50, 17.
1quot; P en V : vâcâlana ; C[1862] en C[1872] • vâcâlanâ
179 P en V : samâsvâsayanti.
iso p en V : vâsateyï.
181nbsp;P en V : viklavâ bhavanti.
182nbsp;P en V : venuvitapin.
-ocr page 459-vidhutif.\) Kâd. 206, 21.nbsp;P18J1.
216,21.nbsp;P 192, 21.
vinayamaya Adj.nbsp;Kâd. 100, 23 (lees 100, 22) (179, P 90,2.»3
vinâ 1) - vinâkrta Kâd. 2, 91,quot; 4 = 112, 6. ^nbsp;P 320,10.-^
vinodana n - Nom. abstr. quot;tâ f. Kâd. 258, 7 (lees 257, 7) (420, P228, 16.
17).
1 vm, - Mit ud Caus. 1) Kâd.2, 56, 10 (67, 11).nbsp;P 289, 11.
vipancltl) Kâd. 147, 18 (260, 5).nbsp;P131, ll.
vipanipatha m. Kâd. 55, 17 (102, 10).nbsp;P50 8
vipdndu Adi. Kâd.2, 3, 11 (2,6).nbsp;P241 13.
viprasnikaDm. Kâd. 72, 5 (133, 8).nbsp;P64 19.
vibudhasadman n. Kâd. 153, 6 (269, 2).nbsp;P 13J 7.
2. vimânl Adv. mit kar Kâd. 4, 23 (1, 7).nbsp;P 5 9.
vimukhay. quot;yati - vimukhita Kâd. 2, 65, 21 (79, 12).nbsp;P 298, 3.
viraldy, oyate Kâd. 2, 51, 1 (60,13).nbsp;^f quot;
virali Adv. mit kar 2) Kâd. 252, 2 (412, 2).nbsp;P 224 4.
^irutif Kâd. 30, 11 (53, 1).nbsp;P27,21.
virûpaka 1) Adj. b) Kâd.2, 58, 16 (70, 12).nbsp;^ ^91 13^
oManiya Adj. Kâd. 85, 16 (154 14)nbsp;P 76 14-15.
1. v/s, - Mit upa Caus. 1) Kâd. 247, 13 (403, 14).nbsp;P 22a 4-5
visdkhaka 2) f. quot;khika Kâd. 150, 4.5 (264, 11).nbsp;P 133, 13.
visrambha m. 2) — kasmai visram-nbsp;d ot/i oo
bham kathayâmi Kâd. 2, 40, 12 (47, 18).nbsp;P 274, 22.
VfâH 9 18nbsp;P 239, 8.
visvasr] m. '^aa. i,nbsp;d tq ô
vistaraéravas m. Kâd. 81, 15 (148, 3)nbsp;P 73 2
234, 19 (lees 234, 20) (384, P 209,1-2.
Visaram. 2) Kâd. 210, 23 (350, 1).nbsp;P 187, 15.
215,15 (358,1).nbsp;P 191, 19.
217, 17 (360, 13).nbsp;P 193, 16.
vi'^nrin U Ad\ c) Kâd. 3, 15.nbsp;P3, 17.
m2i- ^^nbsp;Kâd.254,19 25^, (4i6, P226, u.
NS visragandhi 1. Kâd. (1883) 34 1 (67 2).nbsp;P 34 X.
vihasta 1) Adj. d) Kâd.2, 135, 9 (165 17).nbsp;P362,4.
1 ^rti f Kâd. 252, 1 (411, 13).nbsp;P 224,2-3.
vrndasas Adv. Kâd. 2, 129, 18 (159 3).nbsp;P 3^, 4-
vrsaparvan 2) m. d) a) Kâd. 62, 18 (118, 5).nbsp;P 56 12.
venika2)i.da) Kâd. 30, 16 (53, 6)nbsp;P28 2.
175,10 (300,4).nbsp;P 155, 22.
246,23 (402,14).nbsp;P 219, 15.
venikdvâhin Ad\ Kâd. 132, 8 (232, 18).nbsp;P 118,4
venikavahin Adj. ^^ ^^^ ^ ^^^^^ ^^ ^^^ ^^^ ? 254,22.
(21, 4).
quot;3 Ontbreekt in P en V.
184 p en V : vinâ.nbsp;, ,
C[1862], C [1872], P en V : samupâvesayat.
-ocr page 460-vetarida \) rri. Kâd. 2, 24, 22.nbsp;p om
Kâd.2, 47, 12 (56,8).nbsp;P'S'10
vedmadhya Adj. Kâd. 113, 14 (203, 2).nbsp;P ,o ' i
vepathumant Adj. Kâd. 261, 8 (425, 13).nbsp;P 232 4
veil, - Mit sam, samvellita Kâd. 2, 96, 6 (118, 6).nbsp;P 324' 23
vaikaksaka n. Kâd. 83, 2 (150, 3).nbsp;p 74, 9
124,3 (220,11).nbsp;Pilo 20
vaMavyar..2) Kâd. 121, 21 (217, 12).nbsp;P ig 20
Kâd. 261, 11 (425, 16):nbsp;P 232 7-8 «e
vyajanaknyä f. Kàd. 176, 21. fg. (302 7)nbsp;P 157 l
vyajanl Adv. 1) mit ka, Kâd. 2, 18, 6 (20, 19).nbsp;P 254 19
vyaükaram. 1) Kâd.2, 90, 16 (III, 14).nbsp;P 31Î S'
v,^/. Adv. l) mit kar Kâd. 58, 15 (109, 8).nbsp;P
Kâd. 59, 5 (110, 5).nbsp;P53 ,0
vyasamtälX) Kâd. 89, 24 (161, 13).nbsp;P8o'i2
65, 6 (122, 10).nbsp;p 122 Ifi
yy^dMgUii. Kâd. 118, 15.16 (211, 13. 212, 1). P losi
vyayamasala Î. Kâd. 83, 21 (151, 13).nbsp;P 75, 2
sakala 2) n. a) — candra° Kâd. 16, 10 (25, 9).nbsp;p 15 9
59, 11 (110, 11).nbsp;P53' 15
sakall Adv. 1) mit kar Kâd. 216, 18 (426 2)nbsp;p 2^ 13
2)mitöA« Kâd. 132, 13 (233, 5).nbsp;PI 18 8*
sakrakärmuka n. Kâd.2, 70, 2 (85, 21 f/.es S5, P 301! 20
2)).
sakragopa m. — Auch ^ka m. Kâd. 112, 21 (202, 1).nbsp;p 100 15
-M.l)m.„.a) Käd.ä,'3(nr6)quot;'-nbsp;PS^'iquot;''
109, 17 (197, 8).nbsp;P97'20
satagunl Adv. mit bhü Kâd. 2, 112, 13 (138, 18)nbsp;P 339 20
Kâd.90. 11 (162,1,').nbsp;pS'22.;.
satamanyucäpa m. Odern. Kâd. 91, 11 (164 4)nbsp;P8ri9'
éatayajnacâpa m. Kâd. 127, 6 (225,' 7)nbsp;P 113 18
sap, - Mit sam - saniéapta Kâd. 2, 90, 8 (111, 5).nbsp;P 319
sayanl Adv. mit kar Kâd. 256, 7 (419, 8).nbsp;p 221 19
saravya 1) n. — Nom. abstr. o/â f. Kâd. 265, 16 (430 17)nbsp;P236'3 '
1) Kâd. 194, 5 (326, 3).nbsp;p 17J 17
. - 2,118,2(145,7).nbsp;P 344'20188
sanrasmut Kâd.2, 48, 18 (57, 17).nbsp;pSJi2
21 ( 19).nbsp;P 282,'15.
méasa 62,7(75,7.8).nbsp;P 294,22.
^^ Kâd. (1883) 19, 17.nbsp;p 19 ,7
Kâd.2, 3, 16 (2, 11).nbsp;P24i 17
saspl Adv. mit kar Kâd. 241, 13 (393, 15).nbsp;P 214 23
186 p en V : vyajanïkrta.
Z n^îfnbsp;P en V : satadhanvan.
188 Ontbreekt m P en V.
-ocr page 461-säkyamuni m.
sätakratava Adj. — äsä f.
säntyudaka n.
1. säpa m. 1) — Nom. abstr. sä-
patä f.
säpabhäj Adj.
säyayitavya Adj.
sära 1) Adj.
säri 2) m. a)
särvara 1) Adj. a)
sälüka 1 ) n. a) — sâlûkakanda
säsvaüka Adj.
1.nbsp;siks 2) — siksita
sithiläy, quot;yate
sirasija m.
sirodhäman n.
sirobhäga m. 2)
sayanlya°
sirovedanä f.
siläjatu
sisirämsu 2) m.
2.nbsp;si, — Mit ati 2)
3) atisayita c)
Mit adhi 1)
Mit prati — praiisayita
sirni Adv. mit kar
sunäslra m. 2)
1.nbsp;sus, — Mit ud
sünyi Adv. 2) mit bhü
2.nbsp;sekhari Adv. 1) mit kar
[*sephâli, ] sephälikd
soniman m.
2. soni Adv. mit kar
sauddhodani m.
syä, — Mit â 2) äsyäna a)
syämaka 3) f. quot;rnikä a) b)
syämäy, °yate
sraddheya Adj.
srama m. 2)
: Verwijzingen |
441 |
Kâd. 106, 18 (lees 106, 13) (192, |
P 94, 23-95, 1. |
10.11). | |
Kâd. 126, 13 (224, 4). |
P 113, 2. |
Kâd. 80, 4 (146, 1). |
P71, 19. |
Kâd. 2, 58, 12 (70, 8). |
P291, 10. |
Kâd. 90, 15 (162, 14). |
P81,2. |
Kâd. 2, 86, 16 (106, 17). |
P316, 11. |
Kâd. 104, 12 (189, 18). |
P 93, 6. |
112, 6 (201, 2). |
P 100, 3. |
127, 5 (222, 5). |
P 113, 17. |
136, 11 (239, 3 (lees 225, |
P 121, 18. |
5)). | |
159, 2 (277, 10). |
P 141, 10. |
Kâd. 6, 9 (5, 3). |
P 6, 15. |
Kâd. 198, 9 (333, 1). |
P 176, 10. |
Kâd. 136, 10 (239, 2). |
P 121, 17-18. |
Kâd. 50, 8 (93, 7). |
P 45, 8. |
Kâd. 86, 16 (156, 1). |
P 77, 13. |
Kâd. 2, 126, 18 (155, 8). |
P 353, 10. |
Kâd. 201, 24 (338, 3). |
P 179, 15. |
Kâd. 18, 19.20. v. 1. sirobhäga. |
P 17, 11. |
Kâd. (1793) 29, 6 (v. 1. sirodhä- |
P 17, 11.189 |
man). | |
Kâd. 80, 1 (145, 14). |
P71, 17. |
Kâd. 240, 19 (392, 15). |
P214, 8. |
Kâd. 136, 23 239, 14. |
P 122, 5. |
Kâd. 141, 1 (247, 12). |
P 125, 18. |
Kâd. 229, 4 (376, 10.11). |
P 203, 22. |
Kâd. 90, 1 (161, 14). |
P80, 13. |
Kâd. 232, 3 (380, 14). |
P 206, 14. |
Kâd. 254, 13 (415, 16). |
P 226, 7. |
Kâd. 256, 6 (419, 8). |
P227, 18. |
Kâd. 62, 18 (118, 4). |
P56, 11. |
Kâd. 2, 137, 4 (167, 18). |
P363, 17-18. |
Kâd. 2, 40, 10 (47, 15). |
P 274, 20. |
Kâd. 259, 21 (423, 21). |
P 230, 22. |
Kâd. 2, 98, 7 (120, 15). |
P 326, 19. |
Kâd. 231, 1 (379, 1). |
P 205, 14. |
Kâd. 181, 5 (308, 1). |
P 161,2. |
Kâd. 234, 19 (lees 234, 20) (384 |
, P209, 1.19° |
7). | |
Kâd. 33, 11 (58, 11). |
P30, 13. |
Kâd. 103, 16 (188, 11). |
P 92, 12. |
Kâd. 2, 136, 20.21 (167, 10). |
P363, 11. |
Kâd. 2, 101, 11 (124, 12). |
P 329, 16. |
Kâd. 110, 16 = 198, 13. |
P 98, 17. |
P en V : sirodhäman.
Ontbreekt in P en V.
NS srïdmma m. Kâd. (1883) 19, 18.nbsp;P 19, 18.
1. sru, — Caus. 3) érâvita d) Kâd. 2, 8, 10 (14 (lees 2,8,13)). P 246, 2.
svaposaka m. Kâd. 110, 16 (198, 14).nbsp;P98, 'l7
svastana 1) Adj. — svastane 'hani Kâd. 2, 62, 10 (75, 10).nbsp;p 295 2
svetagangâ f. Kâd. 146, 19 (258, 10).nbsp;P 130^ 15.
svetabhâm m. Kâd. 231, 21 (380, 7).nbsp;P206'8
svetâtapatrây, quot;yate Kâd. 200, 20 (336, 10).nbsp;P 178 15 ifi
svetây, oyate Kâd. 231, 3 (379, 3).nbsp;p 205, 16.
évetiman m. Kâd. 144, 14 (255, 3).nbsp;p 128, 17.
satkarmavant m. Kâd. 2, 112, 5 (138, 11).nbsp;p 339 13192
sastha 3) f. sasthï d) — bhagava-
tim sasthïdevïm Kâd. 79, 14 (145,3).nbsp;P71 7
sasthljâgara Kâd. 83, 8 = 150, 9.nbsp;p 74] 14.
samyamin 1) Adj. a) — Nom.
abstr. °mitä f. Kâd. 165, 2 (285, 13).nbsp;P 146 17 193
samvartaka 3) f. quot;rtika — nalinlquot; Kâd. 36, 17 (66, 6).nbsp;P33, 'll.
samvibhâga m. 1) — âjm° Kâd. 232, 24 (381, 19).nbsp;P 207, 8.
Acc. mit kar Med. 47, 19 (lees 47, 19.20) (87 P43 '1
6.7).
samslti I Kâd. 148, 18 (362, 12).nbsp;P132,7.
samsarpana n. 2) Kâd. 38, 20 (69, 5).nbsp;P 35, 7-8.
samsarpin Adj. Kâd. 75, 19 (139, 3).nbsp;P68, 1.
samskârya Ad]. Kâd. 2, 88, 7 (108, 17).nbsp;P 317, 21-22.19^
samsttiâpayitavya Adj. Kâd. 2, 40, 17 (48, 2).nbsp;P 275, 4.
sakopa Adj. Kâd. 2, 7, 2 (1).nbsp;P 244, 21.
samkata 1) Adj. c) Kâd. 170, 20 (293, 2).nbsp;P 151,'20.
samkatây, oyate 1) Kâd. 2, 35, 21 (42, 1).nbsp;P 270^18.
2) Kâd. 2, 49, 4 (58, 7).nbsp;P 282,'20.
samkatana 1) n. oder f. ä Kâd. 230, 18 (378, 8).nbsp;P205, 8.
samkatpajanman 2) m. Kâd. 2, 80, 5 (98, 18).nbsp;P310, 18.
samgrathana n. Kâd. 2, 129, 14 (158, 20).nbsp;P356il.
sameârin 1) Adj. e) Kâd. 177, 12 (303, 1).nbsp;P 157, 18.
satàpa Adj. Kâd. 2, 6, 19 (lees 2,6,24).nbsp;P 244, 19.
1. sad, — Mit ud 3) utsanna e) Kâd. 222, 15 (367, 4).nbsp;P 198, 1.
Mit pra 5) Imper. Kâd. 52, 3 (96, 2).nbsp;P46, 21.
67,18 (126,8).nbsp;P60,21.
95, 21 (170, 10).nbsp;P85, 16.
181,22 (309,1).nbsp;P 161, 16-17.
2, 603, 7 (tees 2, 103, 7) P331,8.
(127, 6).
sadbfiàva m. 4) Kâd. 2, 100, 2 ( 122, 17).nbsp;P 328, 11.
5(123,1).nbsp;P 328, 13.
sanathi Adv. mit kar 2) Kâd. 18, 21 (29, 8)nbsp;p 17 12
sanlrviéesa Adj. Kâd. 2, 7, 1 (6, 20).nbsp;P 244,21.195
1- P e'n ^ ; Sarmquot;quot;nbsp;: svetâtapatràyamâne.
193nbsp;Ontbreekt' in P en V.
194nbsp;P en V : samskartavya.
195nbsp;P2 en V : sârtiviéesa.
-ocr page 463-sanirveda 1) Adj. Kâd. 2, 7, 1 (6, 20).nbsp;P 244, 20-21.
samddnita Adj. Kâd. 164, 7 (284, 8).nbsp;P 145, 23.
samdhârana 3) n. b) - prânao Kâd. 248, 15 (406, 4).nbsp;P 221, 2.
2,28,8 (32,18).nbsp;P 263, 23.
samdhâraniya Adj. Kâd.2, 116, 2 (143, 1).nbsp;P343, 1.
samdhyây, oyate Kâd. 6, 17 (6).nbsp;P6, 21.
samnipâtanidrà f. Kâd. 115, 9 (205, 8).nbsp;P 102, 22-23.
saparmsa Adj. Kâd. 2, 6, 19 (lees 2, 6, 24).nbsp;P 244, 19-20.
saparyâna Adj. Kâd. 192, 14 (lees 011872] 192, P95,3.
14).
saptatantu 2) m. Kâd. 59, 21 (111, 9).nbsp;P 53, 23.
saptasapti 2) m. Kâd. 257, 9 (420, 19).nbsp;P 228, 18.
saprasâda Adj. Kâd.2, 7, 1 (6, 20).nbsp;P 244, 20.
saphalay, oyati Kâd.2, 99, 9 (121, 21).nbsp;P 327, 19.
sabrahmacârin 2) a) - duhkhao Kâd. 198, 24 (333, 17).nbsp;P 176, 23.
b) Kâd. 89, 6.7 (160, 1).nbsp;P79,20.
samarasiras Kâd. 197, 6 (330, 17).nbsp;P 175,9
samarpaniya Adj. Kâd.2, 86, 17 (106, 18).nbsp;P 316, 12.
samâghrâna n. Kâd. 230, 11 (378, 1 ).nbsp;P 205, 2.
samâcestita n. Kâd.2, 66, 11 (80, 8).nbsp;P 298,15.
samàyoga m. 2) Kâd. 2, 36, 2 (46, 6 (lees 2, 42, P 270, 22.
6)).
61,19(74,15).nbsp;P 294, 11.
72,16 (88,11).nbsp;P304,4.
75,22 (93,8).nbsp;P307, 1.
samucchvasita 2) n. Kâd. 63, 4 (119, 5).nbsp;P 56, 20.
samutkantakita Adj. Kâd. 2, 137, 4 (167, 18).nbsp;P 363,17.
samutphulla kamp;]. Kâd.2, 140, 18.nbsp;P 367 2.
samutsârana n. Kâd. 16, 13 (25, 12).nbsp;P 15,11-
samudbandhana n. - âtmanah Kâd. 262, 4 (426, 12).nbsp;P 232, 22.
samudbhâsana n. Kâd.2, 56, 14 (67, 14).
samputam.l) Kâd. 8, 1(9).nbsp;P8 3-
—Kâd.2,99,^lM122,10,nbsp;P328,.
sampravâha m.nbsp;Kâd. 256, 16 (lees 256, 17) (420, P 228,4.-«
sammarda m. 5)nbsp;Kâd. 179,quot; 6.7 (lees 179, 7) (305, P 159, 8.
10).
sammârjana 2) f. sammârjam Kâd. 28, 4 (49, 1).nbsp;P25,21.
sar - Mit apa 3) Kâd. 2, 142, 4 (173, 12).nbsp;P 368, 10.
miabhi Kâd. 64, 24 (122, 4).nbsp;P58,ll.
Mit samud Caus. 2) Kâd. 15, 9 (23, 8).nbsp;P 14, 11.
Mit pra Caus. 5) Kâd. 99, 6 (176, 13).nbsp;P 88, 15.
sarâga Adj 1) Kâd.2, 57, 6 (68, 11).nbsp;P 290, 5.
sarojin 2) f. ojim a) Kâd. 2, 35, 11 (41, 11.12).nbsp;P 270, 9-10.
3. sarj, — Mit ud 13) — utsrtajl-
^itJ Minbsp;Kâd. 263, 20 (lees 263, 19) (428, P 234, 9-10.
11).
Mit samud 6) Kâd. 263, 20 (428, 12).nbsp;P 234, 10.
196 p en V : sapravâha.
-ocr page 464-sarp, — Mit «d 1) — karo mu-
kham utsasarpa Kâd. 215, 21 (358,6).nbsp;P 192, 1.
Mit upa Caus. 1) — karmanïdr-
se matim Kâd. 203, 3 (339, 13).nbsp;P 180, 15.
sarvaksaya m. Kâd.2, 74, 8 (90, 11;.nbsp;P 305,'14.
sarvângïna Ad\. Kâd.2, 10, 11 (11, 6).nbsp;P 247,'20.
1. sarvâtman m. 3) Kâd. 157, 6 (275, 2).nbsp;P 139,' 19.
saéesa Adj. Kâd.2, 37, 12 (44, 3).nbsp;P 272,'7.
sasadbhâva Adj. Kâd. 2, 7, 1 (lees 2, 7, 2).nbsp;P 244,22.
sasprha Adj. 1) Kâd.2, 7, 2 (lees 2, 7, 3).nbsp;P 244,22-23.
sahapâmsukrïdita Adj. Kâd.2, 113, 24 (140, 11).nbsp;P341,4.
sahabhû \) Ad], b) Kâd. 223, 19 (368, 11).nbsp;P 199,2.
2,105,16 (130,6).nbsp;P 333, 11.
2) Kâd. 226, 19 (372, 11).nbsp;P 201, 19.
sahasradïdhiti m. Kâd. 53, 8 (97, 9).nbsp;P 47, 23.
sahyatâi. Kâd. 204, 13 (341, 7).nbsp;P 181,22.
sdtmdrpana Adj. Kâd.2, 7, 2 (1).nbsp;P 244, 21-22.
1.nbsp;sâdh, — mit pra Caus. 1) Kâd. 131, 10 (231, 15).nbsp;P 117, 9.
2.nbsp;sâdhâranï Adv. 1) mit kar a) Kâd. 262, 22 (427, 8.9).nbsp;P233, 14.
sâdhudhvani m. Kâd. 2, 9.nbsp;P 2, 7.'
sânukrosa Adi. Kâd. 2, 7, 3 (2).nbsp;P 244, 22.
sânurâga Adj. Kâd.2, 7, 1 (6, 20).nbsp;P 244, 21.
sâmdïpani m. Kâd. 197, 10 (331, 4).nbsp;P 175, 13.
sdbhimâna Adj. 1) — âlâpa m. Kâd.2, 6, 19 (lees 2, 6, 24).nbsp;P 244, 20.
sâbhyarthana Adj. Kâd.2, 6, 19 (lees 2, 6, 24).nbsp;P 244,20.
2. sâra 6) Adj. ƒ) Kâd. 142, 14 (sâra 250, 4).nbsp;P 127, 1.
sâvadhârana Adj. 1) Kâd.2, 7, 2 (lees 2, 7, 3).nbsp;P 244, 23.
sâvaslambha 1) Adj. Kâd.2, 7, 1 (lees 2, 7, 2).nbsp;P 244,'21.
sâvahela Adj. Kâd. 2, 6, 20 (lees 2, 7, 1).nbsp;P 244,'20.
sirnhala 1) m. a) Kâd. 99, 4 (176, 11).nbsp;P88, 14.
[sikatina (fehlerhaft) und] sika-
tila Adi. Kâd. 225, 24 (371, 10).nbsp;P 201,2-3.
240,7 (392,2).nbsp;P 213,'20.
1. SIC, — Mit ud 2) b) Kâd. 2, 101, 17 (125, 3).nbsp;P 329, 22.
sicayam. Kâd.2, 113, 21 (140, 8).nbsp;P341^2.
siddhânjana n. Kâd. 254, 22 (lees 254, 21) (416 P226' 13
simasmây, quot;yate Kâd. 43, 19 (79, 3).nbsp;P39 15
sisnâsu Ad\. Kâd. 41, 15 (75, 2).nbsp;P37'l9
sïmantay, quot;yati Kâd.2, 121, 12 (149, 6).nbsp;P348 14
slmântalekhd t Kâd. 135, 16 (238,2).nbsp;9 1211
139, 12 (245, 2).nbsp;p 124', 10.
sirdyudham. Kâd. 225, 23 (371, 8.9).nbsp;P201 l
sukhây, oyate \) Kâd. 2, 25, 5.nbsp;P26l'5
77,8 (95,5).nbsp;P308,'6.'
2) Kâd. 10, 10 (lees 2, 10, 19).nbsp;P 248,4.
sugrhïta Adj. 4) — quot;nâman [und
nâmadheya] Adj. Kàd. 39, 1 (69, 10).nbsp;p 35 12
2,79,1 (97,6).nbsp;P 309, 18.
-ocr page 465-sujanatâ f.
2. sujïvita Adj.
sudhâdhavala Adj. 2)
sudhdsüti m. 1)
NS 2. supta Adj.
subhata 1) m. a)
suracdpa m. n.
surapatha m. 1)
surabhimasa m.
surasadana n.
surasarit f.
Kâd. 232, 21 (381, 17).nbsp;P 207, 6.
Kâd. 2, 68, 22 (83, 12).nbsp;P 300, 19.
Kâd. 261, 10 (425, 2).nbsp;P 231, 19.
Kâd. 228, 21 (376, 4).nbsp;P 203, 16.
Kâd. 41, 14 (lees 41, 13) (74, 4). P 37, 18.
Kâd. 116, 22 (208, 5).nbsp;P 104, 8.
Kâd. 56, 7 (103, 9).nbsp;P50,20.
Kâd. 2, 123, 4 (151, 4).nbsp;P 350, 2.
Kâd. 57, 7 (106, 2).nbsp;P51, 17.
66,13 (124,11).nbsp;P59,18.
Kâd. 56, 19 (104, 10).nbsp;P51,7.
Kâd. 56, 15 (lees 56, 14) (104, P51,3.
5).
2. susila 1) Adj. — Nom. abstr.
quot;tâ f.
süci [und sücl] f. 2)
sütköra m.
sela 1)
sotprâsa Adj.
sopagraham Adv.
sopalambha Adj.
sauddsa m.
saubhâgyaghantâ f.
skandhapllha n.
stabaka m. 1) — krttikâtârâ°
kiranaquot;
stabakay, °yati
slimitatâ f.
sthalanalinl f.
sthalotpalinl f.
sthâ, 17)
Mit sam Caus. 2)
sthdtavya n. impers. 1)
sthâsaka 2)
sthûlabuddhi Adj.
sthülasiras 2) m. a)
1. snu, — snuta
Kâd. 2, 55, 4 (65, 15).nbsp;P 288, 7-8.
Kâd. 252, 14 (413, 3).nbsp;P 224, 13.
Kâd. 88, 8.nbsp;P 2-
Kâd. (ed. Bomb.) 356, 2.nbsp;P 356, 2.
Kâd. 2, 7, 1 (lees 2, 7, 2.3).nbsp;P 244, 22.
Kâd. 169, 15 (lees 169, 5) (290, P 150,8.
15).
176,8 (301,11).nbsp;P 156, 17.
247, 14 (493, 15 (lees 403, P 220, 5.
15)).
Kâd.2, 1,2 (lees 2,7, 3).nbsp;P 244, 22.
Kâd. 2, 110, 4 (135, 15).nbsp;P 337, 15.
Kâd. 56, 3 (103, 5).nbsp;P50,16.
Kâd. 31, 16 (55, 7).nbsp;P 28,23.
254, 10 (415, 13).nbsp;P226,4.
Kâd. 158, 8 (276, 10).nbsp;P 140, 17.
56,7 (103,9).nbsp;P 50,20.-
Kâd. 2, 136, 2 (166, 13).nbsp;P362,19.-b
Kâd. 31, 20 = 56, 2.nbsp;P29,4.
Kâd. 2, 17, 2 (19, 12). P 253, 19.
Kâd. 100, 13 (179, 7). P 89, 17-18.
Kâd. 2, 116, 3 = 143, 2. P 343, 2.
Kâd. 2, 52, 20 (63, 1). P 286, 5-6.
Kâd. 2, 61, 10 (74, 7). P294,4.
Kâd. 64, 3 (120, 3 (lees /20, P57, 16.
13)).
. 99, 3 (176, 11).
Kâd. 222, 2.3 (366, 12.13).
Kâd. 90, 8.9 (162, 7.8).
Kâd. 136, 23 (v. 1. sruta).
P88, 13.
P 197, 14-15.
P 80, 19.
P 122, 4-5.19»
197nbsp;P en V : kirana.
198nbsp;p en V : kampayan.
199nbsp;p en V : sruta.
-ocr page 466-snehala Adj. — Nom. abstr. quot;/â f. Kâd. 2, 29, 14 (34, 12).nbsp;P 265, 5.
30,6 (35,7).nbsp;P 265, 18.
91,20(113,3).nbsp;P321, 1.
sparéavant Adj. 2) Kâd. 238, 17 (389, 13).nbsp;P212, 11.
1.nbsp;spas, — Mit vi, vis pasta Kâd. 2, 63, 4 = 76, 7.nbsp;P 295, 17.
sphatikamaya Aà\. Kâd. 94, 11 (168, 8).nbsp;P84, 11.'
sphat, — Mit â Caus. 1) Kâd. 99, 7 = 177, 1.nbsp;P 88', 16.
sphâri Adv. mit bhü 1) Kâd. 81, 22 (148, 10).nbsp;P 73^ 8. '
2.nbsp;sphutî Adv. 1) mit kar a) Kâd. 2, 105, 17 (130, 8).nbsp;P 333, 13.
sphufikarana n. 1) Kâd. 2, 31 17 (37, 6).nbsp;P267,'4.
sphûrj, — Mit ava 1) Kâd. 2, 74, 3 (90, 6).nbsp;P 305, 10.
smarârim. Kâd. 2, 93, 10 (114, 18).nbsp;P 322,'9.
smitapûrvâbhibhâsin Adj. Kâd. 57, 2.3 (105, 7).nbsp;P51, 'l3.
Nom. abstr. quot;sitâ f. 185, 14 (313, 20).nbsp;P 164, 2^
srams, sras, — Mit ud, utsrasta
(quot;'quot;O Kâd. 2, 142, 8 (173, 16).nbsp;P 368, 13.
srastara m. n. Kâd. 257, 13 (421, 5).nbsp;P 228,'22.2oo
srotasvinït Kâd. 2, 70, 12 (85, 12).nbsp;P 302,5.
svacchandacârin Adj. — f. «rinï Kâd. 221, 15 (366, 1).nbsp;P 197, 4.
svacchandatâ f. Kâd. 121, 2 (216, 1).nbsp;P108,'4.
svapnây, quot;yate 1) Kâd. 2, 4, 18 (4).nbsp;P 242,'17.
svarayoga m. Kâd. 81, 18 (148, 7).nbsp;P 73, k
svarasarndehavivâda m. Kâd. 224, 20 (369, 17).nbsp;P2oÓ, 1.
hamsaka 1) m. Kâd. 2, 86, 19 (106, 20).nbsp;P316, 13.
harinatânchana m. Kâd. 67, 9 (125, 16).nbsp;P60, 13.
haritây, yati und °yate Kâd. 179, 21 (306, 4.5).nbsp;P 159,20
231,3 (379,3).nbsp;P205,'l6!
hasta 1) Kâd. 2, 100, 24 (124, 1).nbsp;P329,7.
hastisiksâ i. Kâd. 84, 15 (152, 14).nbsp;P75, 16.
[3. hâ Merl ...,] hâkastasabda m. Kâd. 2, 122, 1 (149, 18).nbsp;P349, 1.
1. hi, — Mit pra 3) Kâd. 31, 24 (56, 5).nbsp;P 29, 7.
hidjïra m. 2) Kâd. 2, 69, 22 (84, 18).nbsp;P 3oî, 16.
himagrha und quot;ka n. Kâd. 241, 11 (393, 13).nbsp;P 214^21.
243, 22 (397, 8 (tees 397, P 217^1.
7)).
258, 1 (421, 17).nbsp;P229,9.
2,3,21(2,16).nbsp;P 241, 21.
himasrut m. Kâd. 54, 17 (100. 10).nbsp;p 49^ 4.201
hutâsanây, oyate Kâd. 248, 13 (406, 2).nbsp;P 221,1.
1. hrï, — Caus. hrepayati Kâd. 240, 8 (392, 3).nbsp;P 213,'21.
Squot;quot; P en V : prastare.
P en V : himatatisrut.
LIJST VAN ADDENDA BIJ HET ST. PETERSBURGER
WOORDENBOEK
^amsumaya Adj. (f. -?), ' uit louter stralen bestaande, van stralen ge-
maakt', P 131, 18 (C 1, 261, 5).
oakathaniya Adj., ' die (dat) niet kan uitgedrukt worden, onmtspre-
kelijk', P 220, 22 (C 1, 405, 9).
akara, quot;ook (Adj.) ' van handen beroofd' (als bijbetk. in een woord-
speling), P 10, 4 (C 1, 13, 3).
akdnda, quot;ook (Adj.) ' geen pijlen hebbend', P 258, 6 (C 2, 25, 8).
quot;akdstha Adj., a) ' geen brandhout hebbend' en tevens b) ' onbe-
grensd ' (in een woordspeling), P 287, 14 (C 2, 64, 16).
akulïna, quot;ook (Adj.) a) ' niet op de aarde verblijvend ' en tevens b)
' de aarde niet aanrakend ' (in een woordspeling ; vgl. Vasava-
datta, ed. Hall p. 91, 2 ; 248, 1-2 ; 249, 1-2), P 11, 15 (C 1,
akusdi^'lok (Subst.)' zwaard ' (als bijbetk. in een woordspeling),
P 56, 2 (C 1, 117, 2 ontbreekt hier),
quot;akrpdlu Adj., 'onbarmhartig, hardvochtig, onmeedogend', P 297,
'18(0 2,79,3).
quot;aklistatd f., ' het ongeschonden zijn, ongeschondenheid, gaatheid ,
'P 12, 1 (C 1, 18, 7-8).
quot;akfinatd f., ' het niet uitgeput raken, onuitputtelijkheid ', P 140, 20
quot;akhedalïya Adj., ' die (dat) niet mag gepijnigd worden ', P 234,
9 (C 1, 428, 10).
quot;aeamana n.,' de daad van niet te vertrekken, van met weg te gaan ,
P 328, 3 (C 2, 122, 8) ; P 329, 6 (C 2, 123, 19-124, 1) ; P
329, 9 (C 2, 124, 4).
agrhïta, -ook (Adj.) ' niet vastgegrepen, niet vastgenomen, met ge-
vat', P 85, 17 (C 1, 170, 11) ; P 120, 7 (C 1, 237, 2) ; P
275, 6 (C 2, 48, 4-5) ; P 281, 17 (C 2, 56, 16).nbsp;_
agrahana, °ook (Subst.) ' het niet aannemen, het met aanvaarden ,
P'204, 10 (C 1, 377, 2).
agrdmya, quot;ook (Adj.) afzonderlijk, niet in samenstelling met een
ander woord, ' niet dorps, beschaafd ', P 103, 22-23 (C 1, 207,
12) ; P 179, 15 (C 1, 338, 3).
quot;aghafamanaka Adj., ' onbestaanbaar, onmogelijk ', P 328, 8 (C 2,
122, 14 V. 1. aghatamäna).
quot;ankusikä f., ' kleine haak P 228, 5-6 (C 1, 420, 4).
acala, °ook (Subst.) ' eigennaam van een vriend van den dief Kar-
nisuta ' (vgl. beneden vipula en sasa), P 19, 17 (C 1, 33, 1).
quot;acalarä'ja m., eigennaam, ' de Himälaya ', P 68, 10 (C 1, 140, 1).
°acalaräjakanyakä f., eigennaam, ' Pärvati', P 31, 14-15 (C 1, 61,
3-4).
quot;acalita Adj., ' onbewogen P 142, 21 (C 1, 279, 18).
°acchatä f., 'reinheid, zuiverheid, onbevlektheid', P 271, 4 (C 2,
42, 12).
quot;ajagaratä f., ' het slang zijn P 337, 14 (C 2, 135, 14-15).
°ajala Adj., ' geen water inhoudend ' P 273, 2 (C 2, 45, 6 v. 1. jala-).
quot;ajätapaksatä f., ' het niet in het bezit zijn van vleugels ' (vgl. pw
ajatapaksa Adj.), P 35, 6 (C 1, 69, 3 v. 1. anupajätapaksa-
tayä).
quot;atikathinatä f., 'uiterste hardheid', P 166, 16 (C 1, 316, 10-11) ;
P 353, 21-22 (C 2, 156, 4).
quot;atikarkasatä f., id., P 92, 15 (C 1, 188, 14).
quot;atikarkasatva n., id., P 29, 19-20 (C 1, 57, 7).
°atikastata f., ' uiterste smartelijkheid ', P 303, 6 (C 2, 87, 5).
°atikrpana Adj., ' zeer gierig, zeer zuinig ', P 35, 18 (C 1, 69, 16).
quot;atikrsatä f., ' uiterste magerheid ', P 42, 9 (C 1, 86, 2).
quot;atikopana Adj. (f. -ä), ' zeer toornig ', P 85, 4 (C 1, 169, 10).
quot;atikomalatä f., 'uiterste tengerheid', P 186, 22 (C 1, 348, 14) ;
P 300, 19 (C 2, 83, 12).
quot;atikramanïya Adj. (f. -o), ' die (dat) mag (moet) overtreden, ver-
onachtzaamd worden ', P 266, 16 (C 2, 36, 12).
quot;atikrodhana Adj., ' zeer toornig ', P 320, 11 (C 2, 112, 7).
quot;atiksama Adj. (f. -ä) ' zeer uitgemergeld ', P 256, 5-6 (C 2, 22,
'16).
quot;aüksübhita Adj., 'zeer woeHg, zeer bewogen', P 335, 14 (C 2,
132, 21-133, 1 V. 1. üksubhita).
°atigambhlratä f., ' onschokbaarheid ' (van het karakter), P 207,
22-23 (C 1, 382, 15-16).
quot;atigarhita Adj., ' ten zeerste gelaakt, zeer afgekeurd ', P 158, 8 (C
1, 303, 17).
quot;atigädhataratä f., ' het zeer diep zijn, volkomen ondoorgrondelijk-
heid', P 69, 21 (C 1, 142, 11 V. 1. atigädhatä).
°atitanïyams Adj. (f. -yasï), ' uiterst dun, uiterst slank', P 173, 15
(C 1, 327, 16).
quot;atitapasvitd f., ' het plegen van zeer strenge ascese ', P 173, 5 (C
1, 327, 4).
quot;atitara Adj., ' uiterst glansrijk', P 170, 3 (C 1, 322, 5) ; P 202, 7
(C 1, 373, 9).
quot;atitejasvitd f., a) ' het uiterst glansrijk zijn ', P 36, 12 (C 1, 71, 1);
P 139, 10 (C 1, 274, 3-4). — b) 'het zeer vurig zijn' (van
een paard), P 79, 12 (C 1, 156, 9-10) ; P 80, 14-15 (C 1,
162, 2).
quot;atitvara i., ' uiterste spoed ', P 249, 12 (C 2, 13, 9).
quot;atidaksina Adj. (f. -d), ' uiterst voorkomend, zeer hoffelijk ', P 204,
12 (C 1, 377, 5).
quot;atidavïyastd f., 'het zeer verafgelegen zijn', P 38, 1 (C 1, 75, 7
ontbreekt hier) ; P 126, 5 (C 1, 248, 9-10).
quot;atiduranta Adj. (f. -a), a) ' die (dat) zeer slecht eindigt' en tevens
b) 'waarvan het einde zeer lastig te bereiken valt' (in een
woordspeling), P 103, 6 (C 1, 206, 8).
quot;atiduraroha Adj., ' zeer moeilijk te bestijgen ', P 297, 11 (C 2, 78,
14).
quot;atidurasada Adj., ' zeer moeilijk te bekomen ', P 322, 9 (C 2, 114,
18).
-atidurudvaha Adj., ' zeer lastig te dragen', P 297, 8 (C 2, 78, 11).
quot;atidurdhara Adj., id., P 297, 12 (C 2, 78, 15).
quot;atidurlabha Adj., ' zeer moeilijk te bekomen ' (vgl. pw *atidurlam-
bha), P 62, 6 (C 1, 128, 10-11) ; P 246, 7 (C 2, 9, 1) ; P 334,
14 (C 2, 131, 18).
quot;atidurvidagha Adj., ' uiterst dwaas , zeer dom ', P 220, 7 (C 1, 403,
18).
quot;atidurvinïta Adj., 'in 't geheel niet onderdanig, uiterst ongehoor-
zaam', P 194, 15 (C 1, 362, 5).
quot;atiduhsamcara Adj., ' waarin men zich zeer moeilijk kan bewegen ',
P 297, 9 (C 2, 78, 12).
quot;atiduhsadhana Adj. ' zeer moeilijk te bekomen', P 297, 10 (C 2,
78, 13).
quot;atidürdpeta Adj. ' volkomen buiten kwestie, gans uitgesloten ' (vgl.
pw dürdpeta Adj.), P 156, 4 (C 1, 300, 11).
quot;atidrdha Adj., ' zeer stevig, zeer vast', P 75, 1 (C 1, 151, 11).
quot;atidhïra Adj. (f. -a), ' zeer kloekmoedig', P 80, 5 (C 1, 161, 5) ;
P 195, 14 (C 1, 363, 9).
quot;atinikata, ' uiterste nabijheid ', P 343, 20 (C 2, 144, 1).
quot;atinipuna ' uiterst scliranderAdv. -am, P 61, 1 (C 1, 126, 12) ;
Adj. (comp. -tara), P 197, 17 (C 1, 366, 16).
aünibhrta, quot;ook (Adj.) ' zeer stil, zeer zachtP 148, 16 (C 1, 288,
10).
oatinirmdrnsata f., 'het niet gevleesd zijn', P 79, 4 (C 1, 158, 11
V. 1. nirnidmsata).
oatinisthura Adj', ' uiterst hard', P 35, 13 (C 1, 69, 11) ; P 78, 17
(C 1, 157, 12) ; P 81, 14 (C 1, 163, 11) ; P 180, 12 (C 1, 339,
10).
quot;atinhthurata f., ' uiterste hardheid ', P 164, 19 (C 1, 313, 15).
quot;atinispandatd f., 'het volkomen onbeweeghjk zijn', P 153, 5-6
(C 1, 295, 5) ; P 165, 8 (C 1, 314, 7-8).
quot;atinisphala Adj., ' zeer onvruchtbaar, volkomen vruchteloos ', P
173, 19 (C 1,328, 3).
-aünrsamsa Adj., ' zeer wreedaardig, zeer wreed', P 34, 2 (C 1,
67, 4) ; P 109, 4 (C 1, 217, 9).
oaünaipunya n., 'zeer grote behendigheid', P 143, 21 (C 1, 281,
4-5).
quot;atinaisthurya, ' uiterste hardheid', P 104, 10 (C 1, 208, 8).
quot;atipatu Adj., ' uiterst scherp ', P 114, 18 (C 1, 227, 3).
quot;atiparisphuta Adj., ' zeer klaar, zeer duidelijk', P 13, 4 (C 1, 20,
6) ; P 13, 13-14 (C 1, 21, 3-4).
atipdta, quot;ook (Subst.) ' zeer sterke neerslag, het zeer overvloedig
neervallen', P 289, 17 (C 2, 67, 18).
quot;atipunyabhdj Adj., 'zeer verdienstenrijk' (vgl. pw punyabhaj), P
82, 20 (C 1, 165, 15-166, 1).
oatiprakata Adj. (f. -d), ' zeer duidelijk P 143, 15 (C 1, 280, 16).
«atipranayitd f., ' uiterste liefderijkheid ', P 237, 17 (C 1, 434, 2).
oatiprabala Adj. (f. -d), ' zeer krachtig, zeer sterk', P 25, 5-6 (C 1,
47, 7) ; P 36, 5 (C 1, 70, 11-12) ; P 131, 5 (C 1, 259, 10).
quot;atiprabhüta Adj. (f. -d), ' uiterst talrijk ', P 21, 4 (C 1, 38, 7 ont-
breekt hier) ; P 136, 13 (C 1, 269, 8-9).
°atiprayatna ' uiterste krachtsinspanning', P 104, 23 (C 1, 209, 9).
quot;atiprasdda, ' uiterst gunstbetoon ' P 133, 19 (C 1, 265, 3).
quot;atiprahatatva n., 'het zeer vlak, zeer effen zijn' (van een weg),
P 271, 7 (C 2, 42, 15 v. 1. atiprabhütatva).
«atipriyatd f., ' het zeer dierbaar zijn ', P 177, 21 (Cl, 335, 6).
quot;atiprïü f., ' uiterste liefderijkheid ', P 231, 2 (C 1, 424, 3).
quot;atibahala Adj. 'zeer talrijk, zeer dicht', P 11, 3 (C 1, 15, 6) ; P
17, 9 (C 1, 29, 3) ; P 59, 3-4 (C 1, 123, 7) ; P 154, 1 (C 1,
297, 1) ; P 201, 4 (C 1, 371, 12) ; P 211, 10 (C 1, 388, 4) ;
P 217, 14 (C 1, 398, 8) ; P 260, 21 (C 2, 28, 18) ; P 300, 13
(C2, 83, 4-5).
quot;atibahalata f., ' het zeer talrijk zijn ', P 182, 21 (C 1, 342, 14).
°atibahula Adj., ' zeer talrijk, zeer dicht', P 60, 20 (C 1, 126, 8) ;
P 172, 4 (C 1, 325, 6).
quot;atibhasvara Adj., ' zeer glansrijk P 142, 9 (C 1, 279, 3).
quot;atimadhura Adj. (f. -a), ' uiterst zoetP 52, 11 (C 1, 108, 7) ; P
53, 1 (C 1, 109, 11) ; P 131, 9 (C 1, 260, 3) ; P 180, 2 (C
1,nbsp;338, 15).
quot;atimahdrha Adj., 'uiterst kostbaar' (vgl. pw maharha), P 12, 22
(C 1, 20, 1).
quot;atiramyata f., ' uiterste bekoorlijkheid, uiterste liefelijkheid ', P 276,
7 (C 2, 49, 11) ; P 283, 22 (C 2, 59, 18).
quot;atiragin Adj., ' uiterst hartstochtelijk ', P 31, 16 (C 1, 61, 5-6).
atiriktata, quot;ook (Subst.) 'het overtreffen, de superioriteit', P 191,
10-11 (C 1, 357, 11-12).
quot;atirosanatd f., ' het zeer opvliegend zijn ', P 227, 9-10 (C 1, 418,
8).'
°atiraudra Adj., ' zeer schrikwekkend ' (vgl. pw atiraudrata), P 107,
15-16 (C 1, 215, 3).
quot;ativayas Adj., ' van zeer hoge ouderdom ', P 12, 23 (C 1, 20, 2).
quot;ativardhana, v. 1. van abhivardhana, zie de lijst van verwijzingen in
pw aldaar.
quot;ativamanata f., ' het zeer laag zijn ', P 87, 19 (C 1, 174, 11).
quot;ativikaca Adj., ' gans ontloken, zeer wijd opengegaan ', P 19, 2
(C 1, 31, 11) ; P 39, 7 (C 1, 78, 8).
quot;ativikrta Adj., ' zeer weerzinwekkend ' (aanblik), P 33, 2 (C 1, 65,
8).
quot;ativijigisuta f., ' uiterste heerszucht', P 7, 12 (C 1, 7, 6).
quot;ativinJtatd f., ' zeer grote onderdanigheid, bescheidenheid ', P 101,
22 (C 1, 204, 2 v. 1. abhivimtata).
quot;ativimalata f., 'uiterste reinheid', P 124, 13 (C 1, 245, 6).
quot;ativistarin Adj., 'zeer uitgestrekt', P 128, 13 (C 1, 254, 11) ; P
182, 11 (Cl, 342, 2).
quot;atisïtalatva n., ' uiterste koelheid, zeer grote koude', P 286, 21 (C
2,nbsp;63, 19 V. 1. sUalatva).
quot;atisuci Adj., ' uiterst rein, zeer zuiver', P 42, 6 (C 1, 85, 12) ; P
130, 7 (C 1, 257, 16).
quot;atisamtapa, ' zeer grote hitte, gloed ', P 252, 9 (C 2, 17, 12).
quot;atisamrddhi, ' overvloed, buitengewone voorspoedP 208, 1 (C
1, 382, 18).
quot;aüsaralatä f., ' uiterste rechtschapenheid', P 207, 5 (C 1, 381, 16
v. 1. aüsarala).
quot;atisurabhitä f., ' uiterste welriekendheid ', P 139, 2 (C 1, 273, 11).
oatisüksmatä f., ' het zeer klein, zeer nietig, zeer onmerkbaar zijn ',
P 245, 17-18 (C 2, 8, 4).
atispasta, °ook (Adj.) 'zeer duidelijk, zeer klaar', P 12, 18 (C 1,
19, 11) ; P 301, 5 (C 2, 84, 4).
quot;atisphurita Adj., ' zeer sterk fhkkerend ', P 165, 10 (C 1, 314, 10).
atlrtha, quot;ook (Adj.) a) ' geen tirtha bezittend' en tevens b) ' geen
leermeester hebbend ' of ' van onderricht verstoken ' (m een
woordspeling), P 287, 14 (C 2, 64, 17).
oatyacchata f., ' uiterste reinheid', P 32, 18 (C 1, 64, 12).
quot;atyäyatatä f., ' het zeer lang zijn ', P 139, 17 (C 1, 274, 12).
quot;atyuccatä f., 'het zeer hoog, zeer verheven zijn ', P 19, 3 (C 1, 31,
quot;atyudagrata f., ' het zeer hoog, zeer verheven zijn ', P 87, 19 (C 1,
quot;adarsanatJt, 'het niet zichtbaar zijn', P 205, 18-19 (C 1, 379,
6)
quot;adurlabha Adj., ' niet moeilijk te bekomen ', P 171, 10 (C 1, 324,
6)
quot;aduskara Adj., ' gemakkelijk tot stand te brengen', P 56, 16 (C 1,
119, 1).nbsp;, ^ .
oadrstapürvata n., ' het nooit te voren gezien zijn ' (vgl. pw adrsta-
■ 'parva Adj.), P 245, 11-12 (C 2, 7, 17).
quot;advandva Adj. (f. -ä), a) 'vrij van strijd' en tevens ' geen dvan-
dva-composita hebbend ' (in een woordspeling), P 131, 14 (C
1, 260, 9).nbsp;. . , . ,
adhahkarana, °ook (Subst. n.) 'belediging, vernedering (vgl. pw
adhahkriyä), P 202, 21 (C 1, 374, 14-15).
ädhärana n., ' het niet dragen ', P 286, 22 (C 2, 63, 21) ; P 332,
16 (C 2, 129, 5 v. 1. saniavadharana).
quot;-adhisthänatä f., ' de toestand, een zetel te zijn van... ', P 106, 11
(C 1, 213, 4).
quot;adhüma Adj., ' geen rook verspreidend ', P 251, 20 (C 2, 16, 19).
«adhomukhatä f., ' het met het gelaat naar beneden gericht zijn '
(vgl pw adhomukha Adj.), P 176, 3 (C 1, 332, 7).
quot;anangarägin Adj. (f. -m), a) ' geen lichaamsinzalving [ahgaräga]
hebbend ' en tevens b) ' met hartstocht vervuld wegens Kama
[ananga] ' (in een woordspeling), P 219, 2 (C 1, 401, 5-6).
quot;anatiprabuddha Adj., ' nog niet ten volle ontwikkeld, nog jong ', P
258, 1 (C 2, 25, 2).
quot;anatibahu Adj., ' niet zeer talrijk', P 284, 9 (C 2, 60, 9).
quot;anatisamipavartin Adj., ' op enige afstand zich bevindend ', P 45,
23-46, 1 (C 1, 94, 13).
quot;ananubhüta Adj., ' die (dat) geen voorwerp van ervaring is, niet
ondergaan', P 199, 18 (C 1, 369, 10-11).
quot;ananumodita Adj. (f. -d), ' aan wie geen toestemming is verleend ',
P 160, 5 (C 1, 306, 15).
quot;ananusocya Adj., ' die (dat) niet mag beklaagd, betreurd worden',
P 317, 5 (C 2, 107, 16).
°anapahrta Adj., ' niet weggenomen ', P 116, 8-9 (C 1, 230, 4).
°anabhibhavanïya Adj. (f. -d), ' die (dat) niet kan (mag) overwon-
nen worden', P 31, 23 (C 1, 63, 1) ; P 135, 16 (C 1, 268,
1-2).
quot;anabhilasita Adj., ' ongewenst', P 223, 17-18 (C 1, 411, 4).
anabhivyakta, quot;ook (Adj.) ' niet duidelijk, niet te onderscheiden, on-
zichtbaar ', P 72, 8 (C 1, 146, 15).
quot;anabhlsfa Adj., ' ongewenst', P 218, 20 (C 1, 400, 13-14).
quot;anabhyasia Adj., ' ongeoefend ', P 143, 19 (C 1, 281, 1-2) ; P 152,
14nbsp;(C 1, 293, 21) ; P 323, 23-324, 1 (C 2, 117, 1 v. 1. abhyas-
ta).
anarthin, ° ook (Adj.) met de Ablatief, ' niet begerig naar ', P 362, 1
(C 2, 165, 13).
quot;anavaganita Adj., ' niet misprezen, die (dat) ontzien wordt', P
116, 9 (C 1, 230, 4).
quot;anakulita Adj., 'niet in de war gebracht' (hoofdhaar), P 243, 9
(C 2, 5, 1-2).
°anakarnita, v. 1. van anavakarnita, zie de lijst van verwijzingen in
pw aldaar, en onder avakarnay.
°andksipta Adj., ' niet getroffen, niet aangegrepen ' (gemoed), P 58,
15nbsp;(C 1, 122, 9) ; P 289, 6 (C 2, 67, 5).
andyatta, °ook (Adj.) ' niet onderworpen, niet in het bereik van
iemands macht gelegen ', P 45, 5-6 (C 1, 93, 4) ; P 157, 11-
12 (C 1, 302, 13-14).
quot;andydsamya Adj., '-.die (dat) niet mag gepijnigd worden ', P 261,
11 (C 2, 29, 12).
°andradhita Adj., 'niet genadig gestemd, niet verzoend', P 199, 3
(C 1, 368, 12) ; P 236, 16 (C 1, 431, 12) ; P 323, 16 (C 2,
quot;anäropita Adj., ' die (dat) men heeft doen aangroeien , P 103, 22
(C 1, 207, 11).nbsp;, ^ .
anäloka, quot;ook (Subst. m.) a) 'het niet-zien' en tevens b) dms-
ternis ' (in een woordspeHng), P 290, 11 (C 2, 68, 17).
quot;anälokana, ' het niet-zien', P 328, 5-6 (C 2, 122, 11 v. 1. älokana)
quot;anälokita Adj., 'niet gezien, niet aanschouwd', P 67, 2-3 (C 1,
anälocita, quot;oik (Adj.) ' niet gezien, niet aanschouwd ', P 328, 14
(C 2 123, 2).
quot;anäsyäna Adj!, 'niet verdroogd, vers', P 283, 14 (C 2, 59, 9) ;
P 316, 19 (C 2, 107, 5).nbsp;.nbsp;- d -.07
anäsväsa, quot;ook (Adj.) 'van troost verstoken, ontroostbaar , P 327,
23 (C 2, 122, 4 v. 1. anäsväsya).
quot;anigrähya Adj., 'die (dat) niet kan gegrepen worden', P 258, 4
(C 2 25, 5).
oanindanlya (Adj', ' die (dat) niet kan (mag) worden gelaakt, af-
gekeurd', P 322, 1 (C 2, 114, 8).
aniyantrana, quot;ook 1) (Subst.) ' het niet gebonden zijn, afwezigheid
van dwang' ; 2) (Adj.) 'ongedwongen, vrij, dwangeloos , P
177, 12 (C 1, 334, 13-14) ; P 235, 7 (C 1, 429, 14-15 v. 1.
niryantrana).
quot;anirväpya Adj., ' onuitblusbaar', P 258, 5 (C 2, 25, 7).
oanilapatha, ' luchtruim ' (vgl. pw väyupatha), P 349, 23-350, 1 (C
2,151,2).
quot;anivrtti, v. 1. van nirvrü, zie de lijst van verwijzingen m pw aldaar^
o-anugatatä f., ' de toestand, gevolgd te zijn door... P 167, 23 (L
1,319,4).nbsp;.nbsp;,
amgrähakatva n., quot;ook ' het vastgrijpen ' (als bijbetk. m een woord-
speling), P 266, 7 (C 2, 36, 3-4).
quot;am-fmta, ' het in leven bhjven ', P 237, 17 (C 1, 434, 2 v. 1. am]i-
^anujjhita Adj., ' die (dat) niet is verlaten geworden ', P 87 1 (C l,
172, 14-15) ; P 100, 15 (C 1, 201, 16) ; P 103, 4 (C 1, 206,
oanuttóla Adj., 'niet heftig, niet onstuimig', P 251, 22 (C 2, 16,
21).
oanutpädita Adj., ' niet tot stand gebracht', P 306, 7 (C 2, 92, 5).
-ocr page 475-°anutpreksanlya Adj., ' ondenkbaar, dat men zich niet kan voorstel-
len',quot;? 279, 21 (C 2, 54, 5).
quot;anutpreksita Adj., ' dat men zich niet heeft voorgesteld, dat men
niet heeft bedacht', P 323, 23 (C 2, 116, 21).
°amtsamkalita Adj., ' die geen verlof bekomen heeft', P 260, 12 (C
2, 28, 7 v. 1. ucchrnkhalita).
°anunmïlita Adj., ' niet geopend ' (ogen), P 154, 19 (C 1, 298, 4) ;
P 361, 22 (C 2, 165, 11).
quot;anunmrsta Adj., ' niet opgewreven, niet geboend ', P 348, 12 (C 2,
149,'3).
oamnmocanlya Adj., ' die (dat) niet kan worden losgemaakt', P
353, 20-21 (C 2, 156, 3).
quot;anuninocya Adj., ' die (dat) niet kan worden losgemaakt', P 301,
17 (C 2, 84, 18-19).
quot;anuparacita Adj., ' niet gemaakt, niet tot stand gebracht', P 60, 18
(C 1, 126, 5).
anupasanta, quot;ook (Adj.) 'onrustig, rusteloos', P 151, 19 (C 1,
292, 18 v. 1. asanta).
oanupasamhrta Adj., 'niet bedwongen, niet beheerst' (smart), P
307,'l4 (C 2, 94, 6).
quot;anupahasamya Adj., ' die (dat) niet mag bespot worden ' P 317, 5
(C 2, 107, 16).
anupatta Adj., quot;ook ' niet verworven, niet bekomen ', P 334, 11 (C
2, \3\, \4v.\. upatta).
quot;anubhavaniya Adj., ' die (dat) moet worden ondergaan, doorstaan',
P 322, 2 (C 2, 114, 9-10) ; P 343, 3 (C 2, 143, 2-3).
anubhavana, quot;ook (Subst.) ' het doen ondergaan, het tot voorwerp
maken vam..', P 248, 16 (C 2, 12, 9).
anurdgin, quot;ook (Adj.) 'roodheid hebbend, roodgekleurd', P 51, 23
(C 1, 106, 9 ontbreekt hier) ; P 205, 18 (C 1, 379, 5-6).
anusamtdna, quot;ook (Subst.) ' achterhoede van een leger', P 260, 22
(C 2, 28, 19).
quot;anekavarnatd f., 'veelkleurigheid' (vgl. NS anekavarna Adj.), P
115, 4 (C 1, 228, 1).
antahpura, quot;ook (Subst.) ' het gemoed, het innerlijke van den mens '
(als bijbetk. in een woordspeling), P 48, 16-17 (C 1, 99, 5).
°anvayavant Adj., 'een voortreffelijke afstamming hebbend' (vgl.
pw anvayavat Adv.), P 7, 15 (C 1, 7, 10).
quot;apaksapdtitva n., 'onpartijdigheid' (vgl. pw paksapdtm), P 108,
6 (C 1, 216, 3).
quot;apatyatd f., ' zoonschap, het een zoon zijn ', P 342, 17 (C 2, 142,
14)-
aparicchedya, °ook (Adj) ' die (dat) niet kan gebroken woroen, on-
verbreekbaarP 306, 21 (C 2, 93, 4).
quot;aparijana Adj., ' geen gevolg (van dienaren of dienaressen) heb-
bend', P 163, 6 (C 1, 311, 7).
quot;aparipürna Adj., ' niet vervuld ' (wens), P 258, 21 (C 2, 26, 7).
quot;aparilambitam Adv., ' zonder dralen, zonder uitstel' P 328, 8 (C
2, 122, 14 v. 1. avilambitam).
quot;aparisamapta Adj., ' nimmer uitgeput', P 267, 12-13 (C 2, 37, 17-
18) ; P 369, 1-2 (C 2, 174, 8-9).
oaparisphuta Adj., 'onduidelijk, niet klaar', P 13, 13-14 (C 1, 21,
4) ; P 69, 13 (C 1, 142, 1) ; P 72, 18 (C 1, 147, 11) ; P 128,
19-20 (C 1, 255, 6 v. 1. parisphuta) ; P 273, 3-4 (C 2, 45, 8);
P 339, 14 (C 2, 138, 12).
oaparyavasana Adj., ' eindeloos ', P 258, 5 (C 2, 25, 6-7) ; P 297,
10-11 (C2, 78, 13).
°apunya, ' onverdienste ' (vgl. pw apunyabhaj Adj. en apunyavant
Adj.), P 169, 10 (C 1, 321, 2) ; P 172, 16 (C 1, 326, 2) ; P
198, 2 (C 1, 367, 4).
quot;apürvadarsanata f., ' het nooit te voren gezien hebben ' (vgl. pw
apürvadarsana Adj.), P 119, 17-18 (C 1, 236, 5).
aprakrta, quot;ook (Adj.)' niet uitgevoerd, niet ondernomen' P 299,
2 (C 2, 81, 2 v. 1. akrta).
quot;apratigamana, ' het niet terugkeren', P 292, 17-18 (C 2, 72, 8).
quot;apraüpanna Adj., ' niet bekomen, niet genomen ', P 304, 7 (C 2, 88,
15)nbsp;; P 324, 8 (C 2, 117, 9) ; P 343, 9 (C 2, 143, 10 ontbreekt
hier) ; P 358, 1 (C 2, 161, 10-11).
quot;apratipadya Adj. (f. -a), ' die (dat) niet uitdrukkelijk moet gezegd
worden', P 203, 6 (C 1, 375, 8).
quot;apratimukti, ' het niet weer vrijlaten ', P 282, 5 (C 2, 57, 8 v. 1.
pratimukti).
«apratyaksï Adv. met kar, apratyakfikrta, ' die (dat) niet gezien,
niet aanschouwd wordt', P 327, 20 (C 2, 122, 1).
quot;aprayojana Adj., 'nutteloos, doelloos', P 164, 20-21 (C 1, 313,
17) ; P 169, 18 (C 1, 321, 12).
quot;aprarüdha Adj., ' nog niet ontwikkeld, nog niet volwassen ', P 46,
7 (C 1, 95, 2-3).
quot;aprapanïya Adj., ' die (dat) niet kan bekomen worden ', P 344, 13
(C 2, 144, 20).
-ocr page 477-•'abahu Adj. (f. abahvï), ' weinig talrijk P 283, 16 (C 2, 59, 12) ;
P 353, 8 (C 2, 155, 6).
quot;abhadraka n., ' onheil, ongeluk', P 309, 10 (C 2, 96, 17-18).
°abhasman Adj., ' dat geen as doet ontstaan ', P 251, 20 (C 2, 16,
19).
quot;abhinavatd f., ' het nieuw, het jong zijn ', P 169, 1 (C 1, 320, 12).
quot;abhinavayauvanatva n., ' de toestand van zich in de eerste volwas-
senheid te bevinden' (vgl. pw abhinavayauvana Adj.), P 102,
23-103, 1 (C 1, 206, 1-2).
°abhipreta, ' begeerte, wens, verlangen ', P 151, 10 (C 1, 292, 9 ont-
breekt hier).
°abhiramanïya Adj., ' liefelijk, bekoorlijk P 229, 13 (C 1, 422, 3).
quot;abhisakti f., ' het gehecht zijn aan, het verslingerd zijn op ', P 108,
3 (C 1, 215, 15).
quot;amathita Adj., 'niet gekarnd, niet omgewoeld', P 131, 13 (C 1,
260, 8).
amada, quot;ook (Adj.) a) 'geen bronstvocht hebbend' en tevens b)
' vrij van hoogmoed ' (in een woordspeling), P 10, 3 (C 1, 13,
2).
°amarapatikumaraka, v. 1. van amarapatikumara, zie de lijst van
verwijzingen in pw aldaar,
quot;ama/zanuötóvató f., ' laaghartigheid ' (vgl. pw mahanubhavata),
P 265, 8-9 (C 2, 34, 17).
°amukulita Adj.,' niet opengegaan ' (oogappel), P 308, 10 (C 2, 95,
10).
quot;amukti, ' het niet vrij laten, het niet laten gaan ', P 282, 4 (C 2, 57,
7).
°amrtotpattidivasay, -yate, amrtotpattidivasdyamana, ' zich voordoen
als de dag waarop de amrta is tot stand gekomen ', P 185, 18-
19 (C 1, 346, 21-347, 1).
°ambarasindhu f., eigennaam, 'de Ganges', P 201, 10 (C 1, 372,
O-
quot;ambhasam pati m., eigennaam, ' Varuna ', P 203, 14 (C 1, 376, 1).
*alavdlaka [°alavdlaka ?], 'watergreppel aan de voet van een
boom ', P 11, 9 (C 1, 16, 3-4) ; P 20, 23 (Cl, 38, 2) ; P 41,
14 (C 1, 84, 7 v. 1. dvdla) ; P 127, 23 (C 1, 253, 2).
avatdra, '[pw s. v. 5)] *heiliger Badeplatz, Tirtha ' (als bijbetk. in
een woordspeling), P 37, 15-16 (C 1, 74, 1) ; P 44, 21 (C 1,
92, 6) ; P 297, 13 (C 2, 78, 16).
quot;avikrdnta Adj., ' niet moedig, niet dapper ', P 297, 15 (C 2, 78, 19).
avigalita, quot;ook (Adj.) ' niet neergevallen, niet neergezonkenP
325, 5 (C 2, 118, 12).
oavighatita Adj., ' niet gescheidenP 52, 21 (C 1, 109, 7-8).
oavicchinnaka Adj., 'onafgebroken', P 340, 9 (C 2, 139, 12 v. 1.
avicchinna).
oavisanna Adj., 'onversaagd, niet terneergedrukt', P 56, 7 (C 1,
117, 7).nbsp;^ , . ,
oavyavasthita Adj., ' niet geordend, niet bepaald, niet vastgesteld ,
P 311, 16 (C 2, 100, 4 ontbreekt hier) ; P 356, 15 (C 2, 159,
oavyasmita f., ' het niet beheerst zijn door de driften ', P 108, 1-2
(C 1, 215, 13).
oasvälamkäraratnaprabhämaya Adj., ' uit louter glans van de pare-
len der paardensieraden bestaande ', P 270, 21 (C 2, 42, 5).
quot;asamvibhäga Adj., ' niet mild, niet mededeelzaam ', P 297, 17 (C 2,
79, 2).nbsp;^ „
quot;asamkatatva n., 'het breed, het niet eng zijn' (van een weg), P
271, 7 (C 2, 42, 15-16).
oasamghatita Adj., ' met wien geen verbond is gesloten (vorst), P
275, 5 (C 2, 48, 4).
oasamnihita Adj., 'niet in de nabijheid zich bevindend', P 262, 3
■(C2, 30, 9).
oasamarthita- Adv., ' onverwachts, zonder dat men er op bedacht
is', P 132, 2 (C 1, 362, 5).
quot;asamäsahga Adj., a) ' die een ongeëvenaarde [asama] overgave
vereist' en tevens b) ' die alle gehechtheid aan zmnehjke voor-
werpen [samäsanga] verwerpt' (in een woordspeling), P 301,
5 (C 2, 84, 5 v. 1. acintyasamägamam voor P acintyam asama-
sahgam).
oasambhävin Adj. (f. -inl), 'onbestaanbaar, onmogelijk', P 337,
22 (C 2, 136, 6-7 v. 1. asambhävita).
quot;asahatä, v. 1. van asahanatä, zie de lijst van verwijzingen in pw al-
daar.
quot;asukumära Adj., ' niet tenger, krachtig ', P 184, 5 (C 1, 344, 13).
asudarsana, °ook (Adj.) a) ' niet in het bezit van de werpschijf
Sudarsana ' en tevens b) ' niet schoon van uitzicht', P 31, 19
(C 1 62, 4).
quot;asurabhï'Adi met kar, asurabhïkrta, ' slechtriekend gemaakt', P
223, 16 (C 1, 411, 2).
quot;asevaka Adj., ' niet gedienstig, niet dienstwillig ', of ' die geen die-
naren heeft' P 297, 19 (C 2, 79, 4).
quot;asnehala Adj., 'liefdeloos, onvriendelijk', P 280, 9 (C 2, 54, 18
ontbreekt hier).
«asphutana, ' het niet breken, het niet splijten ', P 275, 7-8 (C 2, 48,
6-7).
''akarala Adj.,' ietwat schuin staande' (oogappel), P 42,10 (C 1,
86,3).
quot;ajanulamba, v. 1. van ajanulambin, zie de lijst van verwijzingen in
pw aldaar.
quot;ajihma Adj., 'ietwat schuin staande' (oogappel), P 93, 6 (C 1,
189, 17).
quot;adhyaputrata f., ' de toestand, een rijke zoon te zijn ', P 280, 11
(C 2,55,1).
quot;atapatramandalamaya Adj., ' uit louter ronde zonneschermen be-
staande', P 113, 21 (Cl, 225, 11).
«atapatrï Adv. met kar, ' tot zonnescherm maken ', atapatrïkarosi, P
185, 11 (Cl, 346, 12-13), atapatrïkrta, P 215, 12 (C 1, 394,
10).
quot;adharamaya, v. 1. van acaramaya, zie de lijst van verwijzingen m
pw aldaar.
quot;adhüsarï Adv. met kar, adhüsarïkrta, ' ietwat grijskleurig maken ',
P 119, 7 (C 1, 235, 5).
°anandadayaka, v. 1. van anandaka, zie de lijst van verwijzingen in
pw aldaar.
°anamray, -yati, anamrayan,' doen voorover hellen, buigen ', P 362,
20 (C 2, 166, 14 v. 1. anamayan).
°aptata f., ' het een vertrouwd vriend zijn ', P 109, 2 (C 1, 217, 7).
quot;dprakatï Adv. met bhü, aprakatïbhavisyati, ' volkomen duidelijk
worden ', P 329, 4-5 (C 2, 123, 18 v. 1. va prakafïbhavisyatï-
ty-).
°abharandmsumaya Adj. (f. -(), ' uit louter stralen van de sieraden
bestaande', P 113, 23 (C 1, 225, 13).
amantranïya Adj., quot;ook ' aan wie vaarwel moet worden gezegd ', P
223', 3 (C 1, 409, 12).
quot;dmantharam Adv., ' op trage wijze, langzaam ', P 111,8 (C 1, 221,
quot;alavalaka, zie boven *alavalaka.
quot;dlihganiya Adj. (f. -d), ' die moet worden omhelsd ', P 223, 1 (C
1, 409, 10).
«âlekliahâraka, 'bode, boodschapdrager ' (vgl. pw lekhahäraka), P
221, 13 (C 1, 407, 4).
quot;-ävaranatä f., ' het tot bedekking strekken van... ', P 299, 21 (C 2,
ävartaka, quot;ook (Subst.) 'kleine draaikolk', P 355, 23 (C 2, 158,
19 v. 1. vartaka).
quot;ävisanna Adj., ' geheel moedeloos, gans terneergedrukt', P 332, 15
■(C2, 129, 4).
quot;-äspadatä f., ' de toestand, een zetel te zijn van... ', P 148, 4 (C 1,
287, 12) ; P 151, 21-22 (C 1, 293, 3) ; P 155, 11 (Cl, 299,
7).
ähärin, quot;ook (Adj.) ' zich voedend, voedsel hebbend' (in prabhuta-
hürin ' die veel eet '), P 227, 17 (C 1, 419, 6).
°itaratva n., ' de toestand, het voorkomen te hebben van een gewoon
persoon', P 273, 15 (C 2, 46, 3).
quot;indukantamaya Adj., ' uit maansteen vervaardigd ', P 319, 11 (C 2,
111,1).
indräyudha, quot;ook (Subst.) ' eigennaam van Candräpida's paard ', P
80, 3 v. v. (C 1, 161, 2-3 v. v.).
quot;ibhamadagandhamaya Adj., ' uit louter reuk van het bronstvocht
van olifanten bestaande', P 113, 22 (C 1, 225, 12).
ïks, °met samutpra, ' zich voorstellen, zich inbeelden ', samutpre-
'' ksya, P 296, 9 (C 2, 77, 2-3) ; samutpreksita, P 327, 23 (C 2,
122, 4).
uks, °met samabhi, saniabhyuksya, 'besprenkelen', P 219, 12 ( C
1, 402, 11 v. 1. abhyuksya).
Hdkarnakosa Adj., 'met opwaarts gerichte oorschelpen', P 299, 2
(C 2, 81,2).
quot;utkarnapallava Adj., (f. -â),'met opwaarts gerichte oren' (oli-
fant), P 28, 15 (C 1, 54, 8-9).
outkrstahematälipaüäbharanamaya Adj., ' bestaande uit louter sie-
raden in de vorm van tó/ïpa//a-oorsieraden van voortreffelijk
goud ' (vgl. pw tälipafta), P 188, 3 (C 1, 351, 1).
°utpalikä f., ' eigennaam van een dienares ', P 184, 15 (C 1, 345, 5).
quot;utsavamaya Adj., ' die (dat) louter feest is ', P 162, 18 (C 1, 310,
14-15) ; P 363, 3 (C 2, 166, 21).
quot;uditavya, v. 1. van udetavya, zie de lijst van verwijzingen m pw
aldaar.
quot;unmâdamaya Adj., ' die (dat) louter uitgelatenheid, louter uitzin-
nigheid is ', P 363, 3 (C 2, 166, 21 ontbreekt hier).
°upakaranatä f., ' het een werktuig vormen ', P 80, 14 (C 1, 162, 2).
°upacchada, 'bedekking', P 201, 18 (C 1, 372, 10).
upabheda, °ook (Subst.) ' het inbreken, het doorbreken in... ', P 75
20 (C 1, 153, 4-5).
quot;-upasevyatva n., 'het kunnen gediend worden', P 108, 2-3 (C 1,
215, 14).
quot;uragardja m., eigennaam, ' de slang Sesa', P 66, 15 (C 1, 137, 4-
5) ; P 98, 10 (C 1, 198, 6).
quot;usmapa, v. 1. van üsmapa, zie de lijst van verwijzingen in pw al-
daar.
quot;ekamahabhütamaya Adj., ' uit slechts één enkel element bestaande',
P 116, 22 (C 1, 231, o).
°ekaikatd f., ekaikatayä ' één voor één ', P 33, 14 (C 1, 66, 9 v. 1.
ekaikasah).
quot;autsukyamaya Adj., ' die (dat) louter begeerte is, uit louter verlan-
gen bestaande', P 363, 3-4 (C 2, 167, 1-2).
quot;ausadhipati, v. 1. van osadhipati, zie de lijst van verwijzingen in pw
aldaar.
quot;kathinl Adv. met bhd, kathimbhavati, ' hard worden ', P 252, 8 (C
■ 2, 17, 11).
^kanthabandha m., 'strop, strik', P 213, 14-15 (C 1, 391, 8).
okanthâbharanî Adv. met kar, kanthäbharaiükrta, ' tot een halssie-
quot;raad maken', P 166, 9 (C 1, 316, 3).
kadalikä, «ook (Subst. f.) ' eigennaam van een dienares ', P 184, 19
(Cl, 345, 9) ; P 185, 2 (C 1, 346, 1 v. 1. kandalikd).
kanakagiri, °ook (Subst.) eigennaam ' de berg Meru ', P 41, 17 (C
1, 84, 11).
quot;kamalinikd, v. 1. van kamalinikd, zie de lijst van verwijzingen in pw
aldaar.
*karnatäla m., ' orengeflap ' (van olifanten), P 87, 13 (C 1, 174, 3).
''karnapürdy, -yate, [kadambamukula]karnapürdyamäna, 'zich voor-
doen als een karnapüra-oorsieraad [in de vorm van kadamba-
knoppen] ', P 148, 10 (C 1, 288, 3).
quot;karmabhümï Adv. met bhü, karmabhümïbhüta, ' tot land van ver-
dienste worden ', P 319, 17 (C 2, 111, 7 v. 1. karmabhûmibhû-
ta, wat er op wijst dat karmabhümïbhüta ook kan worden op-
gevat als ' die (dat) een land van verdienste is ofschoon kar-
mabhümï in pw en NS niet voorkomt naast karmabhümi).
quot;kalpakdla, ' de dageraad, de morgenstond ', v. 1. van akalya, zie de
lijst van verwijzingen in pw aldaar.
kas, quot;met udvi, udvikasat, 'ontluiken, opengaan', P 316, 22 (C 2,
107, 9 v. 1. udvikasa).
quot;kancanadvïpdy, -yate, kdhcanadvïpdyamdna, ' het voorkomen heb-
ben van een gouden werelddeel ', P 185, 16 (C 1, 346, 18-19).
kddambaka, quot;ook (Subst.) ' de kadamba-vogel', P 306, 5 (C 2,
92, 2).
quot;kdntipati, ' de maan ', P 267, 17 (C 2, 38, 1 v. 1. -kdntiparabhdgd
voor P -kdntipatiparabhdgd).
°kdmardgamohamaya Adj., ' die (dat) enkel uit hartstocht, begeerte
en verblinding bestaat', P 347, 17 (C 2, 148, 2).
quot;kdmitva n., ' liefde, verliefdheid ', P 227, 2-3 (C 1, 417, 9).
kdlindl, °ook (Subst. f.), ' eigennaam van een sarika-vogel', P 194,
20 (C 1, 362, 11) ; P 195, 11 (Cl, 363, 6).
O kdlindl jalataramgamaya Adj. (f. -i), ' uit louter golven van het wa-
ter der Yamuna bestaande ', P 231, 19 (C 1, 425, 3).
quot;kirïtamaya Adj., 'uit diademen bestaande', P 113, 23 (C 1, 225,
13).
quot;kunjaramaya Adj., ' uit olifanten bestaande ', P 113, 21 (C 1, 225,
10).
quot;kutuhalamaya Adj., ' met nieuwsgierigheid vervuld, uit nieuwsgie-
righeid bestaande', P 182, 19 (C 1, 342, 11).
quot;kumdrapdlita m., ' eigennaam van een minister', P 13, 1 (Cl, 20,
3) ; P 13, 9 (C 1, 20, 12).
quot;kumdravarman, v. 1. van kaldpavarman, zie de lijst van verwijzin-
gen in pw aldaar.
*kumudabdndhava m., ' de maan ', P 161, 23-162, 1 (C 1, 309, 9-
10) ; P 178, 14 (C 1, 336, 9).
kulavardhana, quot;ook (f. -d), ' eigennaam van een dienares ', P 66, 12
(C 1, 137, 2) ; P 99, 21 (C 1, 200, 14).
°kuvddi, v. 1. van kuvddikd, zei de lijst van verwijzingen in pw al-
daar.
kusuma, '[pw s. v. 1) e)] *eine best. Augenkrankheit' (als bijbetk.
in een woordspeling), P 107, 7 (C 1, 214, 10).
*kusumabdna m., eigennaam, 'Kama' (in een woordspeling), P
255, 17 (C 2, 22, 3-4).
quot;kusumasaramaya Adj., 'met hartstocht vervuld', P 182, 18-19 (C
1, 342, 11).
quot;kusumasarasâyakamaya Adj., ' uit pijlen van Kâma bestaande ', P
165, 7-8 (C 1, 314, 7).
°kusumasUïmukha, eigennaam, 'Kâma' (in een woordspehng), P
220, 16 (C 1, 405, 1-2).
küpaka, pw s. v. 1) *e), v. i. van küpikä, zie de lijst van verwijzin-
gen in pw aldaar.
°krpanatä f., 'het ongelukkig, ellendig zijn', P 310, 16 (C 2, 98,
15).
kesarikâ, quot;ook (Subst. f.) 'eigennaam van een dienares', P 184,
16-17 (C 1, 345, 6).
kailäsa, quot;ook (Subst.) 'eigennaam van een kamerheer', P 101, 8
(C 1, 203, 3) ; P 102, 3 (C 1, 204, 6).
quot;kautühalin Adj. (f. -ï), 'nieuwsgierig', P 46, 20 (C 1, 96, 1 v. 1.
kutühalin).
quot;kauleyakakufutribinl, v. 1. van kauleyakutumbinl, zie de lijst van
verwijzingen in pw aldaar.
°ksaratpntidravamaya Adj., 'vol van het neerstromend vocht (ge-
voel) van liefderijkheid ', P 211, 1 (C 1, 387, 8-9).
quot;ksudratâ f., ' laagheid, gemeenheid ', P 171, 14 (C 1, 324, 10) ; P
265,8 (0 2,34,17).
ksubh, quot;met pari, Caus. pariksobhita, ' in woeling brengen, omwoe-
len', P 32, 16 (C 1, 64, 9).
quot;khalïnaravamaya Adj. (f. -ï), uit louter gerinkel van breidels be-
staande', P 270, 20-21 (C 2, 42, 4).
quot;khuraravamaya Adj. (f. -ï), 'uit louter gekletter van hoeven be-
staande', P 270, 19 (C 2, 42, 2).
°gaganasarit, eigennaam, ' de Ganges', P 16, 15-16 (C 1, 27, 12).
gandhamâdana, quot;ook (Subst.) ' eigennaam van Candrâpîda's oli-
fant', P 87, 23 v. v. (C 1, 175, 4-5 v. v.).
quot;-garhanlyatâ f., ' de toestand, te dienen gelaakt te worden door
... ', P 233, 21 (C 1, 427, 17).
quot;gahanatä f., ' dichtheid, compactheid ', P 176, 10 (C 1, 333, 2).
quot;giritanayâ f., eigennaam, ' Pârvati ', P 19, 21 (C 1, 33, 7).
quot;gurûkarana n., ' het verzwaren, het zwaarder maken ', P 103, 22
(C 1, 207, 11).
gulmaka, °ook (Subst.) 'wachtpost, troepenafdeling', P 127, 19 (C
1, 252, 5).
quot;gorocanäcürnäy, -yate, gorocanäcürnäyamäna, ' zich als gorocanä-
poeder voordoen ', P 115, 20 (Cl, 229, 6).
°gaunsimhasatämaya Adj., 'gemaakt van maanharen van Pârvatï's
leeuw', P 130, 15 (C 1, 252, 10).
quot;grathanatä f., 'het aaneengeregen zijn', P 130, 10 (C 1, 258, 4
v. 1. granthanä).
°grämakatikä, ' een kleine nederzetting, een klein dorp ', P 223, 21-
22 (C 1, 411, 9 v. 1. grämatikä).
ghus, quot;met samud, samudghusyamäna, ' luide weerklinken ', P 111,
20 (C 1, 222, 4-5).
quot;cakravälikä, ' een kring ', P 243, 18 (C 2, 5, 12).
quot;cancalatä f., 'beweeglijkheid, wankelheid', P 40, 23 (C 1, 82, 7-
8) ; P 104, 9 (C 1, 208, 7) ; P 106, 23 (C 1, 214, 1-2) ; P
265, 6 (C 2, 34, 13-14).
quot;cafulatâ f., ' het beweeglijk zijn ', P 81, 20 (C 1, 164, 5).
candanamâlâ, P 281, 3-4 (C 2, 55, 19). Vgl. NS waar dit woord op-
gegeven staat als zijnde een drukfout voor vandanamälä. Op
de plaats waarnaar hier verwezen wordt komt geen v. 1. voor ;
men vergelijke echter P 71, 2 (C 1, 144, 15) en NS s. v. van-
danamälä.
°candanamälikä f., betk. onzeker (geen v. 1.), P 215, 19 (C 1, 395,
2).
candraprabha, °ook (Subst.) ' eigennaam van een meer aan de voet
van de berg Kailäsa ', P 128, 1 (Cl, 253, 3).
candralekhä, quot;ook (Subst. f.) ' sieraad dat de vorm heeft van een
maansikkel', P 84, 16 (C 1, 165, 14).
°candralekhikä f., ' een sieraad dat de vorm heeft van een maan-
sikkel', P 188, 22 (C 1, 352, 9).
quot;candralokäy, -yate, candralokäyamäna, ' het voorkomen hebben van
de maanwereld ', P 185, 19 (C 1, 347, 1).
cal, quot;met vipra, vipracalita, ' in beweging brengen ', P 82, 2-3 (C 1,
164, 12).
quot;caütakuvalayamaya Adj. (f. -ï), 'samengesteld uit een bed van
wiegelende kuvalaya's', P 182, 22 (C 1, 342, 15-16).
°cändälatä i., ' het een câiidâla zijn' (vgl. pw candälatä), P 359,
3 (C 2, 163, 1).
câmarikâ, quot;ook (Subst. f.) 'eigennaam van een dienares', P 185,
4-5 (C 1, 346, 5).
cïrikâ, °ook (Subst. f.) ' reep stof, lap goed, lomp ', P 98, 15 (C 1,
198, 11).
quot;-jananatâ, f., ' het een oorzaak zijn van ... ', P 143, 2 (C 1, 280, 1).
°]ayasabdamaya Adj., 'uit louter zegekreten bestaande', P 114, 1
(C 1, 225, 14).
quot;jaladharadivasày, -yate, jaladharadivasâyamâna, ' het uitzicht heb-
ben van een dag in de regentijd ', P 86, 17 (C 1, 172, 6).
quot;jalaphalamâlamaya Adj., ' uit water, vruchten en wortels bestaande'
(voedsel), P 134, 13 (C 1, 166, 7).
quot;jalï Adv. met bhü, jalîbhûta, a) ' in water veranderen ' en tevens b)
'in vaste stof [jadï] veranderen' (in een woordspeling), P
122, 20 (C 1, 241, 4).
jâlapâda, °ook (Subst.) ' eigennaam van een jongen asceet', P 49,
10-11 (C 1, 101, 6).
quot;jölikatd f., ' het bedrieglijk, onwaar zijn ', P 222, 10 (C 1, 408, 9).
jdlin, quot;ook (Adj.) a) ' die een net heeft ' en tevens b) ' die bedrog
pleegt, bedriegelijk' (in een woordspeling), P 287, 14 (C 2,
64, 17).
°jivitasparsamaya Adj., ' in de aanraking van het leven (bedoeld is :
het hart, zetel van het leven) bestaande' (eed), P 218, 18-19
(C 1, 400, 12).
jnâ, quot;met samabhyanu, samabhyanujmta, ' aan wie oorlof is ge-
schonken', P 98, 12 (C 1, 198, 7).
quot;tanayatva n., ' het een kind, een zoon zijn ', P 321, 3 (C 2, 113,
. 5-6).
°tanmukhi Adv. met bhü, tanmukhibhüta, ' het gelaat in deze of gene
richting wenden ', P 126, 1 (Cl, 248, 5).
quot;taralaka, Adj. ' beweeglijk ' of m. ' eigennaam van een antilope ',
P 316, 11 (C 2, 106, 17).
°tdmratari Adv. met kar, tâmratarîkrta, ' zeer sterk roodbruin kleu-
ren ', P 225, 9 (C 1, 414, 8).
quot;târakâpatha, ' het hemelruim, het uitspansel' (vgl. pw tdrdpatha),
P 176, 9 (C 1, 333, 1).
tirodhdna, ' [pw s. v. 1) ] *das Verbergen', P 190, 19 (C 1, 353,
13) ; P 198, 18 (C 1, 368, 2).
quot;tungatd f., ' het hoog, het verheven zijn ', P 23, 20 (C 1, 45, 1).
quot;tucchata f., ' dichtheid, compactheid P 334, 9 (C 2, 131, 12).
tucchay, -yati, quot;met nis, nistucchita, ' bezetten, in beslag nemen
P 270, 17 (C 2, 41, 21).
Huragamaya Adj., ' uit louter paarden bestaande P 113, 20-21 (C
1, 225, 10).
Huramgatva n., ' het een paard zijn P 321, 7 (C 2, 113, 10).
quot;turamgamukha, v. 1. van turagamukha, zie de lijst van verwijzin-
gen in pw aldaar.
quot;tusaramaya Adj., ' uit ijs bestaande P 217, 17 (C 1, 398, 12).
«tejahpati, en quot;tejasarn pati, ' de zon P 295, 9 (C 2, 75, 19).
quot;tridasardja, eigennaam, ' Indra' (vgl. pw tridasapati), P 80, 13 (C
1, 161, 14).
tripataka, ' [pw s. v. 2)] 1in Verbindung mit lalafa u. s. w. eme
Stirn mit drei feinen FaltenP 30, 18 (C 1, 59, 1).
Hvadakaramaya Adj., ' uitsluitend uit uw uiterlijk voorkomen be-
staandeP 256, 12 (C2, 23, 4-5).
quot;daksinata f., ' hoffelijkheid, minzaamheid, voorkomendheid P 257,
6-7 (C 2, 24, 2) ; P 265, 19 (C 2, 35, 8).
quot;darsaniyatarata f., ' het meer aanschouwenswaardig zijn ', P 300,
1 (C 2, 82, 10-11).
quot;davïyastd f., 'het zeer ver verwijderd zijn', P 301, 12 (C 2, 84,
13).
ddksinya, quot;ook (Subst.) ' rechterhand' (als bijbetk. in een woord-
' speling), P 287, 18 (C 2, 65, 1).
quot;ddrstya, 'vermetelheid, durf', P 265, 8 (C 2, 34, 16).
quot;divasakarakdnta, ' de zonnesteen ', P 251, 19 (C 2, 16, 18).
quot;duhkhitatd f., ' het ellendig, het ongelukkig zijn', P 296, 10 (C 2,
■ 77, 3).
duravatdra, quot;ook (Adj.) 'arm aan tirtha's' (als bijbetk. m een
woordspeling) (vgl. boven avatdra), P 297, 13 (C 2, 78, 16).
quot;durgrhïta Adj., ' verkeerd vastgegrepen ', P 227, 6 (C 1, 418, 3).
quot;durjayatd f., ' het moeilijk te overwinnen zijn ', P 148, 6 (C 1, 287,
15).
quot;durjïvita, ' ellendig, rampzalig leven', P 310, 2 (C 2, 97, 15).
durdasa, quot;ook (Adj.) ' een slecht lot in zich besluitend', P 288, 20
(C 2, 66, 13 v. 1. (ook V) durdarsa).
*durdindy, -yate, durdindyamdna, ' zich als een onweder voordoen ',
P 185, 14 (C 1,346, 16-17).
duspdra, °ook (Adj.) ' moeihjk te beschermen (= duspdla) ' (onze-
ker : als bijbetk. in een woordspeling), P 297, 14 (C 2, 78, 17
v. 1. duspâlya).
duhsâsana, quot;ook (Adj.) 'waarop zware straf staat, een zware straf
verdienend' (als bijbetk. in een woordspeling), P 56, 1 (Cl,
117, 1).
quot;duhsravana Adj., ' lastig om aan te horen ', P 307, 17-18 (C 2, 94,
10 ontbreekt hier),
quot;duhsahatva n., ' het onverdraaglijk zijn ', P 259, 10 (C 2, 26, 21).
quot;dosatâ f., ' het een fout, een slechte eigenschap zijn ', P 357, 8-9
' (C2, 160, 14).
*dravi Adv. met kar, dravïkrtya, ' tot vocht maken, in vloeistof doen
veranderen, doen smelten', P 135, 11 (Cl, 267, 14).
dhâv, quot;met abhipra, abhipradhâvita, ' op iemand, op iets toelopen ',
P 273, 6 (C 2, 45, 11 v. 1. abhidhâvita).
dhü, quot;met prod, proddhûyamâna, 'heen en weer schudden ', P 59, 5
(C 1, 123, 9).
quot;dhüpadhüniavarti, v. 1. (in P) van dhüpavarti, zie de lijst van ver-
wijzingen in pw aldaar.
quot;dhûsaratâ f., ' het grijskleurig zijn ', P 114, 13 (C 1, 226, 11 v. 1.
dhüsara) ; P 160, 12 (C 1, 307, 7).
quot;dhvajavanamaya Adj. ' uit louter een woud van vlaggen bestaande',
P 113, 22 (C 1, 225, 11).
quot;naüviprakrsta Adj., 'niet zeer ver verwijderd', P 119, 13 (C 1,
235, 13 v. I. nativiprakrta).
mativismayakara Adj., ' geen zeer grote verwondering teweegbren-
gend', P 184, 6 (C 1, 344, 14).
quot;natisamlpavarün Adj., ' niet in de onmiddellijke nabijheid zich be-
vindend', P 179, 20 (C 1, 338, 8).
quot;natisthira Adj., ' niet zeer krachtig ', P 35, 6 (C 1, 69, 3).
quot;ndtyupajata Adj., ' nog niet ten volle ontwikkeld ', P 118, 19 (C 1,
234, 4).
quot;nalikerïphalavalkalamaya Adj., ' gemaakt van de bast van de nali-
keri-vruchtP 133, 13 (C 1, 264, 11-12 v. 1. narikelïphalaval-
kalamaya).
-nigadaka, ' kleine keten ', P 188, 14 (C 1, 351, 14).
quot;nitambaka, ' helling, flank' (van een heuvel) ', P 241, 17 (C 2, 2,
11 v. 1. nitamba).
quot;nimittatd f., ' het oorzaak zijn ', P 190, 11 (Cl, 356, 3).
niyantrand, °ook afzonderlijk, buiten aniyantrand, ' heerschappij,
toezicht', P 207, 8 (C 1, 381, 19).
quot;nirabhimdnatd f., ' het vrij zijn van eigendunk, van hoogmoed P
173, 5-6 (C 1, 327, 5) ; P 207, 22 (C 1, 382, 15).
niraharnkdra, quot;ook (Adj.) ' het woord aham niet bevattend ' (als bij-
betk. in een woordspeling), P 350, 7 (C 2, 151, 10-11).
nirdsanga, quot;ook (Adj.) 'van steun beroofd', P 342, 21 (C 2, 142,
18).
o-nirutsukatd f., ' het onverschillig zijn ten aanzien van ... ', P 146,
15 (C 1, 285, 10).
°nirudaratd f., 'het zeer smal zijn van middel', P 179, 8-9 (C 1,
337, 13).
quot;nirupakdraka Adj., ' nutteloos, zonder uitwerking ', P 146, 19 (C 1,
285, 15).
quot;nirüpatilyam n. impers., ' te aanschouwen, te bekijken ', P 324, 21
(C2, 118, 4).
nirgaurava, quot;ook (Adj.) ' licht, geen gewicht hebbend ' (als bijbetk.
in een woordspeling), P 287, 14 (C 2, 64, 17).
nirdhünana, °ook (Subst.) ' het uitpersen, uitwringen ', P 38, 12 (C
1, 76, 4 v. 1. nirdhüta).
o-nirbharatd f., ' het vervuld zijn met ... ', P 74, 6 (C 1, 149, 15).
«nirbharatva n., ' hevigheid, overvloed, sterkte '. P 271, 4 (C 2, 42,
11-12).
quot;nirmalï Adv. met bhü, nirmalïbhavati, ' zuiver worden ', P 252, 7
(C 2, 17, 10).
quot;niryantranatva n., ' het vrij zijn van dwang P 266, 11 (C 2, 36,
7-8).
nirvarti, °ook (Adj.) 'geen zalf hebbend' (als bijbetk. in een
woordspeling), P 287, 17 (C 2, 64, 20).
quot;nirvikäratva n., ' het onbewogen, het niet geroerd zijn ', P 335, 20-
21 (C 2, 133, 8 v. 1. nirvikära).
o-nirvisesatä f., 'onverschilligheid ten aanzien van ...', P 311, 15
(C2, 100, 3-4).
quot;-niväsitva n., ' de toestand, te verblijven in ... ', P 349, 9 (C 2, 150,
6).
nivedaka, °ook als afzonderlijke vorm, buiten anivedaka,' die (dat)
aankondigt, die (dat) bekend maakt', P 162, 3 (C 1, 309, 13).
quot;nihsabdatd f., ' geluidloosheid ', P 27, 2-3 (C 1, 51, 6).
quot;niskarunata f., meedogenloosheid, onbarmhartigheid', P 257, 16
(C2, 24, 13).
quot;niskautuka, v. 1. van niskdmuka, zei de lijst van verwijzingen in pw
aldaar.
quot;nistaritavya, v. 1. van nistartavya, zie de lijst van verwijzingen in pw
aldaar.
nihsamcära, quot;ook (Adj.) ' van verkeer, van beweging verstoken, niet
bezocht' (van een weg), P 282, 22 (C 2, 58, 9-10).
mihsnehatd f., ' liefdeloosheid ', P 195, 11 (Cl, 363, 6) ; P 286, 2
(C 2, 62, 15).
quot;mlotpaladalaniaya Adj., 'uit louter nilotpala-bladeren bestaande',
P 84, 9 (C 1, 168, 5-6).
quot;rühärin Adj., ' met nevel, mist bedekt', P 178, 21 (Cl, 336, 17).
quot;-paksapatitva n., 'verknochtheid aan ... ', P 342, 10 (C 2, 142, 5).
paksin, '[pw s. v. 2) e)\ *Pfeil' (als bijbetk. in een woordspeling),
'P 189, 6 (C 1, 353, 2).
quot;pativratatd f., ' echtelijke trouw ', P 368, 7 (C 2, 173, 8-9).
quot;pattrasabarl f., ' een Pattrasabara-vrouw ' (vgl. pw *pattrasabara),
P 188, 19 (C 1, 352, 5 v. 1. pdtrsabarï).
quot;parasvatd f., ' het aan anderen toebehoren ', P 203, 6 (C 1, 375, 8).
quot;parigatatä f., ' het omgeven, omringd zijn door ... ', P 182, 13 (C
1, 342, 5).
°parimalamaya Adj., ' uit louter geur bestaande', P 302, 11 (C 2,
86, 1-2).
quot;parisamdptatva n., ' het voltooid zijn ', P 58, 16 (C 1, 122, 9).
parihäsa, quot;ook (Subst.) ' eigennaam van een papegaai', P 194, 21
(C 1, 362, 12) ; P 195, 7 (C 1, 363, 2) ; P 195, 21 (C 1, 363,
17).
°panksama, v. 1. van pariksama, zie de lijst van verwijzingen in pw
aldaar.
quot;paryakulata f., ' het bezorgd, bekommerd zijn ', P 262, 10 (C 2, 30,
16).
pallavamaya, quot;ook als afzonderlijke vorm, niet in samenstelling met
een ander woord, ' uit louter rijsjes bestaande P 84, 5 (C 1,
168, 1).
*pathika f., ' die voorleest, die reciteert' (vgl. pw pathaka), P 196,
15 (C 1, 365, 4 ontbreekt hier),
quot;pisana, v. 1. (drukfout ?) van pisuna, zie de lijst van verwijzingen
in pw aldaar.
punjay, -yati, °met sam, sarnpunjita, ' zich verzamelen, zich aaneen-
sluiten P 34, 7-8 (C 1, 67, 11 V. 1. punjita) ; P 186, 14 (C 1,
348,4-5).
quot;pundarïkamaya Adj., ' uit louter pundarika's bestaande ', P 143, 12
' quot;(C 1, 280, 13) ; P 179, 14 (C 1, 338, 1-2).
quot;pundarTkalocana, eigennaam, 'Visnu', P 11, 11 (Cl, 16, 6).
yuranata f., 'het oud zijn, hoge leeftijd', P 23, 15-16 (C 1, 44,
10).
quot;pustakamaya Adj. (f. -ï), 'geboetseerd, in boetseerwerk vervaar-
digd ', P 106, 8 (C 1, 213, 1 v. 1. pustamayï).
quot;püratd f., ' het een vloed, een stroom vormen ', P 273, 3 (C 2, 45,
7).
*pürvetara Adj., ' westelijk ', P 26, 2 (C 1, 49, 5).
quot;pesalata f., ' aanvalligheid, liefelijkheid P 202, 13 (C 1, 374, 6) ;
P 206, 22 (C 1, 381, 8) ; P 257, 7 (C 2, 24, 2) ; P 265, 7-8 (C
2, 34, 16) ; P 368, 7 (C 2, 173, 9).
opratipanthin Adj. (f. -inï), 'die (dat) een beletsel uitmaakt tegen
... ', P 285, 13 (C2, 62, 1).
quot;pratiruta n., ' echo, weergalm ', P 255, 11-12 (C 2, 21, 18).
o-pratisthitata f., ' de toestand, zich bevinden op ... ', P 297, 11 (C
2,quot; 78, 14).
quot;-pratïkaratva n., ' het een hulpmiddel zijn tegen ... ', P 174, 1 (C
1, 328, 8).
quot;pramattata f., ' dronkenschap, het beschonken zijn ', P 108, 1 (C 1,
215, 12).
quot;prasantatva n., ' gemoedsrust', P 173, 5 (C 1, 327, 5).
prasadana, quot;ook (Adj.) 'verwoestend, vernielend' (als bijbetk. in
een woordspeHng), P 301, 1 (C 2, 83, 18).
o-prasadhyatd f., ' de toestand, te moeten verwezenlijkt worden door
... P 297, 10 (C 2, 78, 13).
quot;pranimaya Adj., ' uit louter levende wezens bestaande', P 273, 2-
3 (C 1, 45, 6-7).
opracïndmalakï f., vgl. pw prdcïnamalaka m., P 18, 9 (C 1, 30, 15).
oprenkhita n., ' het wiegen, het schommelen ', P 183, 11 (Cl, 343,
14).
oprodbdspa Adj., 'in tranen smeltend' (gelaat), P 307, 12 (C 2,
94, 3).
yldvaka Adj., 'die (dat) overstroomt', P 128, 13 (C 1, 254, 12).
plus, «met pari, pariplusta, ' verzengen, verschroeien, verbranden',
' P 175, 11 (C 1,331,2).
ophaninam pati, eigennaam, ' de slang Sesa ', P 118, 9-10 (C 1, 233,
ophelapindastabakamaya Adj., ' uit louter hopen van schuimvlokken
bestaande', P 270, 20 (C 2, 42, 3-4).
budh, met pari, quot;ook als afzonderlijke werkwoordsvorm, en niet enkel
(vgl pw s. V.) in paribodha v. v., paribudhyamdna, P 82, 17-
18 (C 1, 165, 13) ; paribodhya, P 262, 10-11 (C 1, 30, 17) ;
paribodhita, P 304, 14-15 (C 2, 89, 3) ; paryabodhayat, P 322,
11 (C 2, 115, 1-2), ' vermanen, aanzetten, aansporen '.
o-bhangatd f., ' het een plooi, een vouw vormen van ... P 4, 13
(Cl, [11],1)-
bhadramustd, quot;ook anders dan enkel op het einde van een adj. com-
pos., ' een soort plant', P 27, 14 (C 1, 52, 6).
quot;bhinndrthatva n., ' gebrek aan overeenstemming, verschd, afwij-
king', P 222, 12 (C 1, 408, 11).nbsp;. , u -
^bhatimattva n., a) ' het rijk zijn ' en tevens b) ' het m he bezit zijn
van as ' (in een woordspeHng), P 41, 8 (C 1, 84, 1).
quot;bhüpdlamaya Adj. (f. -i), 'uitsluitend uit vorsten bestaande , P
113, 22-23 (C 1, 225, 12).
omakaracihna, a) eigennaam,' Kama ' en tevens b) Adj ' met maka-
ra-dieren gemerkt' (in een woordspeling), P 161, 19 i,
309 4)
majj, quot;met anu, anumagna, 'verzinken, onderduiken', P 304, 3 (C
2, 88, 10 V. 1. magnonmagna).
°mattejomaya Adj., uitsluitend uit mijn luister bestaande', P 317,
18 (C 2, 108, 13).
mad, «met a, dmatta, ' uitgelaten, beschonken zijn ', P 18, 5 (C 1, 30,
11).
quot;madanalekha m., ' minnebrief' (vgl. pw madanalekha), P 234, 15
(C 1, 428, 18).
quot;madhusüdanacarana m., eigennaam, ' Siva ', P 54, 3 (C 1, 111, 13).
quot;manasijay, -yate, manasijayamdna, a) ' die zich als Karna ge-
draagt ' en tevens b) ' die in het gemoed geboren wordt' (in
een woordspeling), P 221, 1-2 (C 1, 406, 3-4).
quot;manoharatd f., ' aangenaamheid, bevalligheid ', P 148, 5 (C 1, 287,
13-14).
manohdrin, quot;ook (Adj.) ' die van het bewustzijn berooft' (als bij-
betk. in een woordspeling), P 11, 14 (C 1, 17, 2 v. 1. manoha-
ra).
quot;mandapunyata f., ' het van verdiensten verstoken zijn ' (vgl. pw
mandapunya Adj.), P 172, 2 (C 1, 325, 4).
mandara, quot;ook (Subst.) ' eigennaam van een paleis ', P 208, 17 (C
1, 383, 16).
quot;marakatamanimaya Adj., 'van louter smaragdedelstenen gemaakt',
P 182, 13 (C 1, 342, 4).
°malinataratd f., ' het zeer vuil, zeer onrein zijn ', P 287, 17 (C 2,
64, 20).
°mahdjavata f., ' het in het bezit zijn van een grote snelheid ' (vgl.
pw mahdjava), P 119, 22 (C 1, 236, 10).
quot;mahdprabhdvatd f., ' het in het bezit zijn van een grote macht',
(vgl. pw mahdprabhdva), P 43, 12 (C 1, 88, 8).
°mahdpranatd f., ' het in het bezit zijn van grote kracht, grote sterk-
te ' (vgl. pw 2. mahdprdna 1) amp;)), P 76, 2 (C 1, 153, 10) ; P
76, 8 (C 1, 154, 6) ; P 80, 15 (C 1, 162, 2-3) ; P 92, 15 (C 1,
188, 14 v. 1. mahdpramdnatd) ; P 98, 23 (C 1, 199, 5).
quot;mahdrajatamaya Adj., 'van goud gemaakt', P 363, 2 (C 2, 166,
20-21 v. 1. mahdrajanamaya).
mahdlaya, '[pw s. v. 1) c)] *die Allseele' (als bijbetk. in een
woordspeling), P 37, 16-17 (C 1, 74, 3).
quot;mahdsaktitva n., ' het in bezit zijn van grote kracht', P 30, 23-31,
1 (C 1, 59, 8).
mdlini, '[pw s. v. mdlin 3) b)] *naam van een plant', P 223, 10
(C 1,410, 5).
*muktâpràlamba, ' parelsnoer ' (vgl. NS muktâpralamba), P 205, 3
(C 1, 378, 2 v. 1. muktâpralamba).
mukhavâdya, '[pw s. v. 1)] *Blasinstrument', P 74, 11-12 (C 1,
150, 7).
quot;mûkî Adv. met bhû, 'verstommen', mûkîbhavat, P 95, 10 (C 1,
196, 8) ; mûkîbhûta, P 97, 17 (C 1, 197, 4) ; P 132, 15 (C 1,
263, 3).
quot;mrdasmakâsthamaya Adj. (f. -/), 'van leem, steen of hout ge-
maakt',P 323, 14 (C 2, 116, 10).
quot;mrduhrdayatâ f., 'weekhartigheid' (vgl. pw mrduhrdaya Adj.), P
265, 5-6 (C 2, 34, 13) ; P 265, 20 (C 2, 35, 9).
meya, quot;ook (Subst.) ' koren, graan ' (als bijbetk. in een woordspe-
ling), P 31, 19 (C 1, 62, 3).
quot;yathâyathodgama, v. 1. van yathodgamana, zie de lijst van verwij-
zingen in pw aldaar.
yâtanâmaya Adj. (f. -ï), 'uit louter hellepijnen bestaande', P 171,
18 (C 1, 324, 14-15).
yülhaka, quot;ook anders dan enkel op het einde van een adj. compos.
(vgl. pw s. V.), ' troep, schare ', P 216, 7 (C 1, 396, 1).
quot;yogapattikâ f., 'kleed voor ascese ' (vgl. pw yogapatta en yoga-
pattaka), P 133, 13 (C 1, 264, 11).
*raktakamala, ' rode kamala', P 97, 10 (C 1, 196, 10) ; P 97, 12
(C 1, 196, 12) ; P 154, 22 (C 1, 198, 8) ; P 183, 4 (C 1, 343,
6)-
rac, quot;met anu, anuracita, ' nabootsen ', P 10, 23 (C 1, 15, 2 v. 1. isâ-
nucarita- voor P îsânaracitânuracita-).
quot;rajanikâ f., 'eigennaam van een dienares', P 184, 13 (C 1, 345,
1).
quot;ratirasamaya Adj., ' uit louter gevoel van liefde bestaande ', P 158,
17 (C 1, 304, 11-12) ; P 162, 17-18 (C 1, 310, 14).
quot;ratnâlaya, ' de zee ', P 90, 15 (C 1, 181, 4).
quot;ramanïyataratâ f., 'het nog aangenamer zijn', P 301, 8 (C 2, 84,
8).
röjavartman, '[pw s. v. 1)] *Hauptstrasse ', P 271, 2 (C 2, 42, 10).
*râjahastiti, ' koninklijke olifant ', P 281, 8 (C 2, 56, 5-6).
rudratanaya, quot;ook eigennaam, ' Skanda ', v. 1. van rudrasuta, zie de
lijst van verwijzingen in pw aldaar.
quot;remmaya Adj. (f. -ï), 'uit louter stof bestaande', P 105, 18 (C
1, 211, 10).
quot;lavalikâ f., ' eigennaam van een dienares ', P 184, 9 (C 1, 344, 17).
lubdhaka, °ook (Adj.) ' begerig naar, tuk op, verslingerd op ', P
31, 17 (C 1, 62, 1).
quot;lekhâmaya Adj., ' uit lijnen bestaande, met lijnen gevormd ', P 73,
3 (C 1, 148, 4-5).
quot;vankrikâ f., betk. onzeker, v. 1. van P 249, 20 chattrikâ (Siddh. vah-
krikayd sïkarinyd), N 437, 8.
vandand, '[pw s. v. 1. vandana 2)] *f. vandand Lob, Preis ', P 343,
18 (C 2, 143, 21).
quot;vayasyatd f., ' het een vriend zijn P 202, 17 (C 1, 374, 10).
vardroha, °ook (Adj.) ' goed berijdbaar ' (als bijbetk. in een woord-
speling), P 219, 7 (C 1, 402, 5).
varnay, -yate, quot;met d, dvarnyamdna, 'beschrijven', P 91, 13 (C 1,
185, 5).
varnand, '[pw s. v. varnana 2)] *f. d Lob, Preis ', P 189, 16 (C 1,
355, 2).
*varsaparvata, ' gebiedsberg, scheidingsgebergte ' (vgl. pw varsa-
giri), P 92, 3 (C 1, 187, 6).
*vasatha, 'woonhuis, verblijfplaats', P 51, 7 (C 1, 104, 10).
quot;vdcdlana, v. 1. van vdcüland, zie de lijst van verwijzingen in pw al-
daar.
vijdti, quot;ook (Adj.) a) ' van jâti-bloemen beroofd ' en tevens b) ' van
onedele afkomst' (in een woordspeling), P 11, 17 (C 1, 17,
6-7).
o-vidvesitva n., ' de toestand, ... te haten ', P 146, 16 (C 1, 285, 12).
vinayavant, ®ook als afzonderlijke vorm, en niet enkel in avinaya-
vant, 'bescheiden, onderdanig', P 7, 15 (C 1, 7, 10) ; P 51,
10 (C 1, 105, 2) ; P 174, 12 (C 1, 329, 5).
quot;vipaksatd f., a) ' vijandschap ' en tevens b) ' het niet in het bezit
zijn van vleugels ' (in een woordspeling), P 55, 17 (C 1, 115,
2).
°viparivartamdnatva n., ' het rondwaren, het rondzwerven ', P 67,
4-5 (C 1, 138, 1 v. 1. vartamdnatva).
vipula, quot;ook (Subst.) ' eigennaam van een vriend van den dief Kar-
nïsuta ' (als bijbetk. in een woordspeling ; vgl. boven acala en
verder sasa), P 19, 17 (C 1, 33, 1).
quot;vibhramita f., ' het in verwarring gebracht zijn P 232, 19-20 (C
1,426,9).
quot;vimalï Adv. met kar, vimalikrta, ' zuiver, rein maken ', P 153, 12 (C
1, 296, 3).
vilaksya, quot;ook (Adj.) ' beschaamd, verlegen ' (= pw vilaksa 3)), P
275, 8 (C 2, 48, 7 v. 1. vilaksa).
«vivasvanmaya Adj., ' die (dat) louter zon is ', P 211, 18 (C 1, 388,
13).
quot;visadatva n., 'vlekkeloosheid, reinheid', P 265, 23 (C 2, 35, 13).
quot;visesajnata f., ' kennis van onderscheid ' (vgl. pw visesajna Adj.),
P 104, 18 (C 1, 209, 4).
ovisvarüpatva n., ' het in het bezit zijn van alle gedaanten, van alle
uitwendige vormen ' (vgl. pw visvarüpa Adj.), P 105, 1-2 (C 1,
209, 11).
vihara, °ook (Adj.) ' geen parelsnoeren hebbend ' (als bijbet. m een
woordspeling), P 52, 9 (C 1, 108, 4-5).
quot;vihitata f., ' het vastgesteld zijn, het bepaald zijn ', P 166, 17 (C 1,
316,12).
-vetralatavant Adj. (f. -vatl), a) ' een staf hebbend' en tevens b)
' bamboeplanten hebbend' (in een woordspeling), P 8, 10 (C
1,9,1).nbsp;.
vairagya, quot;ook (Subst.) ' het zeer sterk rood gekleurd zijn, uiterste
roodheid' (als bijbetk. in een woordspeHng), P 48, 16 (C 1,
99,4).
quot;vyafi Adv. met kar, vyajïkrtya, ' als voorwendsel aanwenden ', P
313, 20 (C 2, 103, 5).
sakra, «ook (Adj.) in niet-vedisch gebruik, 'sterk, krachtig ' (als bij-
betk. in een woordspeHng), P 301, 20 (C 2, 85, 2).
quot;sahkhamaya Adj., 'uit zeeschelp vervaardigd', P 133, 15 (C 1,
264, 14).
satapattra, quot;ook (Subst.) 'eigennaam van een slang' of 'een bij-
zondere soort slangen' (als bijbetk. in een woordspeling), P
124, 2 (C 1,244,2).nbsp;^
«satasahasrata f., ' het honderdduizenden in getal zijn ' (vgl. pw
satasahasra Adj.), P 106, 23 (C 1, 214, 2).
o-saranata f., 'het een toevlucht vormen van ...', P 281, 10 (C 2,
56,9).
salyaka, quot;ook (Subst.) ' pijlpunt' (= pw salya 1) a)), P 153, 23-
154, 1 (C 1,296, 16).
sasa, °ook (Subst.) ' eigennaam van een raadgever van den dief
Karnisuta ' (als bijbetk. in een woordspeling ; vgl. boven acala
en vipula), P 19, 17 (C 1, 33, 1).
quot;sasikiranamaya Adj., ' uit louter maanstralen bestaande ', P 237, 4
(C 1, 432, 4).
sisirata, °ook als afzonderlijke vorm en niet enkel in asi'sirata, ' kou-
de, koelheid ', P 124, 14 (C 1, 245, 7) ; P 283, 23 (C 2, 59,
19).
°sukanasamaya Adj., ' alleen op Sukanäsa betrekking hebbend' (ge-
sprek), P 118, 19 (C 1, 234, 3).
quot;srngäramaya Adj. ' die (dat) louter hartstocht is, uit louter harts-
tocht bestaande', P 182, 18 (C 1, 342, 10).
quot;sekharin Adj., ' een hoofdkrans hebbend ', P 229, 21-22 (C 1, 422,
13).
sesa, °ook (Subst.) 'eigennaam van een halssnoer', P 203, 13 (C
1, 375, 16) ; P 212, 4 (C 1, 389, 4) ; P 229, 10 (C 1, 421,
18).
quot;scyotat, ' zweet', P 304, 3 (C 2, 88, 9-10).
svetämsuka, °ook (Subst.) ' de maan ' (als bijbetk. in een woord-
speling), P 189, 6 (C 1, 353, 3).
sarnvardhaka, °ook (Adj) ' die (dat) doet aangroeien ', P 348, 7
(C 2, 148, 17).
°samkalpamaya Adj., ' die (dat) uitsluitend in de verbeelding be-
' staat, verbeeldings- ', P 242, 11 (C 2, 3, 15) ; P 243, 4 (C 2,
4, 15).
°sarngatatva n., ' gelijktijdigheid, het zich gelijktijdig voordoen ',
P 265, 23-266, 1 (C 2, 35, 14).
satöra, quot;ook (Adj.) ' het woord om bevattend ' (als bijbetk. in een
woordspehng), P 48, 16 (C 1, 99, 5).
*sandhibandhana n., ' spier, pees', P 296, 2 (C 2, 76, 16).
sapaksapäta, quot;ook (Adj.) ' vol genegenheid, liefdevol' (als bijbetk.
in een woordspehng), P 292, 20 (C 2, 72, 10).
quot;saptavüha, ' de zon ', P 272, 18 (C 2, 44, 16).
°sapravöha, v. 1. van sarnpravaha, zie de lijst van verwijzingen in
pw aldaar.
quot;samalostäsmakäncanatä f., ' die gemoedstoestand, waarin iemand
een aardklomp, een steen en goud gelijkwaardig acht' (vgl.
pw samalostäsmakäncana Adj.), P 350, 8-9 (C 2, 151, 12 v. 1.
samalostäsmakäncana).
osamavrttita t, a) ' onpartijdigheid ' en tevens b) ' effenheid, vlak-
heid ' (in een woordspeling), P 297, 12 (C 2, 78, 15).
osamanasïlatva n., ' gelijkmoedigheid ' (vgl. pw samdnasïla Adj.), P
313, 3 (C 2, 102, 4).
osamasvdsitavya Adj. (f. -d), 'die (dat) moet getroost, opgebeurd
worden', P 317, 16 (C 2, 108, 11 v. 1. samdsvdsda).
quot;samutpddana, 'het teweegbrengen, het doen ontstaan', P 337, 11
(C 2, 135, 11 v. 1. samutpdda).
quot;samutsrastavya Adj., ' die (dat) moet (mag) verlaten worden ', P
317, 22 (C 2, 108, 17 v. 1. utsrastavya).
quot;samupadesfar Nom. ag., ' iemand die onderricht', P 32, 5 (C 1,
-sambddhatd f., ' het dicht-bezet zijn met ... ', P 273, 7 (C 2, 45,
'l2) ; P 297, 9 (C 2, 78, 11).
o-sambhavatd f., ' het geboren zijn uit ... ', P 144, 19 (C 1, 382, 13)^
quot;satnbhdsam f., 'gesprek, samenspraak', P 328, 20 (C 2, 123, 9
v. 1. sambhdvandpi).
sarasata, °ook Nom. abstr. bij pw 2. sarasa 1) f), (als bijbetk. m
een woordspeling), P 290, 9 (C 2, 68, 15).
sarp, «met pravi, pravisarpantlbhih, ' vooruitsnellen ', P 114, 7 (C 1,
226, 5 V. 1. visarpan/ïö/z//!).
-savarnatd f., ' het dezelfde kleur hebben ' (vgl. pw savarna Ad].),
P 22, 19 (C 1, 42, 10) ; P 69, 16 (C 1, 142, 5).
osaliapdmsukrïdanatd f., ' de toestand, samen in het zand te hebben
gespeeld ' (vgl. pw sahapdmsukridana n.), P 76, 10 (C 1, 154,
8-9).
osahasramarïcimalin, v. 1. van marlcimdlin, zie de lijst van verwijzin-
gen in pw aldaar.
quot;sahasrasamkhydy, -yate, sahasrasamkhydyamdna, ' duizenden m
getal zijn', P 249, 4 (C2, 12, 21).
quot;sdrtiviéesa, v. 1. van sanirvisesa, zie de lijst van verwijzingen in pw
3.1ci33.r
«sdvasesatva n., ' het een overschot hebben ', P 34, 4 (C l, 67, 6).
osukhdmrtamaya Adj., ' met de amrta van het geluk vervuld , P 158.
17 (C 1, 304, 11).nbsp;. I H
osugrhïtatva n., ' het gemakkdijk te bekomen zijn, het m overvloed
'aanwezig zijn ', P 275, 23-276, 1 (C 2, 49, 3).
osujdti Adj., a) ' voortreffehjke jati-stijlfiguren bezittend en tevens
b) ' van voortreffelijke jati-bloemen voorzien ' (in een woord-
speling), P 2, 19 (C 1, [9], 5).
quot;sudurghata Adj., a) ' zeer moeilijk tot stand te brengen ' en tevens
b) ' met het voorafgaande zeer moeilijk tot eenheid te verbin-
den ' (in een woordspeling), P 239, 3 (C 2, [7], 3).
°sudurlanghya Adj., ' zeer lastig om over te steken, om te overschrij-
den ', P 303, 17 (C 2, 87, 18-19).
quot;sunipunam Adv., ' op zeer schrandere wijze P 175, 3 (C 1, 330,
9-10).
quot;sunibida, v. 1. van nibida, zie de lijst van verwijzingen in pw al-
daar.
quot;sunispanna Adj., ' voorspoedig tot stand gekomen P 274, 21 (C
2, 47, 16).
quot;sumanohärin, Adj. (f. -/«;), a) 'bloemen dragend' en tevens b)
'zeer bekoorlijk' (in een woordspeling), P 308, 16 (C 2, 95,
17).
quot;surakunjara, eigennaam, ' de olifant Airâvata ', P 56, 21 (C 1, 119,
6) ; P 92, 18 (C 1, 189, 4).
quot;suratädhidaivatamaya Adj., ' uit enkel beschermgodheden van het
minnespel bestaande', P 182, 18 (C 1, 342, 10-11).
quot;saukumäryamaya Adj., ' uit louter teerheid bestaande ', P 182,
19 (C 1, 342, 12).
quot;saundaryamaya Adj., ' uit louter schoonheid, uit louter aanvallig-
heid bestaande ', P 182, 18 (C 1, 342, 10).
quot;sthirapratijäatä f., ' getrouwheid in zake beloften ' (vgl. pw sthira-
pratijna Adj.), P 265, 18 (C 2, 35, 8 v. 1. sthiraprajnatâ).
quot;sphaükagiri, eigennaam, 'de berg Kailäsa', P 87, 22 (C 1, 175,
3).
quot;sphatikamanimaya Adj., 'uit kristal vervaardigd', P 17, 4 (C 1,
28, 9).
quot;svacchl Adv. met kar, svacchïkrta, ' zuiver, rein maken ', P 110, 4
(C 1, 219, 9).
svaj, ° met anu, anusvajamana, ' in orde brengen, schikken ', P 192,
22 (C 1, 359, 12).
quot;svalpatva n., ' kleinigheid, nietigheid ', P 34, 4 (C 1, 67, 5-6 v. 1.
svaipasarïratva).
svedin, °ook als afzonderlijke vorm en niet enkel in asvedin, ' met
zweet bedekt', P 218,quot; 2 (C 1, 399, 9).
harinikä, quot;ook (Subst.) 'eigennaam van een dienares', P 185, 3
(C 1, 346, 2).
quot;haritatà f, ' het in het bezit zijn van een groene kleur, groenheid
P 176, 10 (C 1, 333, 2) ; P 269, 9 (C 2, 40, 5).
ohöramaya, v. 1. van nîhàramaya, zie de lijst van verwijzingen in pw
aldaar.
ohimatatisrut, v. 1. van himasrut, zie de lijst van verwijzingen m pw
aldaar.
quot;hrdayajanman, ' hartstocht, Kâma ', P 300, 13 (C 2, 83, 5).
quot;hesâravamaya Adj., ' uitsluitend uit gehinnik bestaande ', P 270, 19
Mm
if
-...^sm'l'^z::.
ts- %
Im:
-ocr page 501-CONCORDANTIE
DER VOORNAAMSTE TEKSTUITGAVEN
■s
-ocr page 503-PÜRVABHÄGA
P[1900] C[1872] (1)nbsp;C[1862] (1) N[1932]
Inleidende verzen.
I,1-5,4.nbsp;[7]-[11].nbsp;1,1-4,18. 1,1-7,4.
1nbsp;âsïd asesanarapatisirahsamabhyardtasäsanah
5,5-5,18. 1,1-2,9.nbsp;4,19-5,10. 7,5-9,3.
2nbsp;nämnaiva yo nirbhinnärätihrdayo
5,19-6,18. 3,1-6,2.nbsp;5,11-6,13. 9,4-11,5.
3. tasya ca räjnah kalikâlabhayapunjïbhûtakrtayugânukârim
6.19-6,23.'nbsp;6,3-6,8.nbsp;6,14-6,19. 11,6-12,2.
4nbsp;sa tasyâm avajitäsesabhuvanamandalatayä
7,1 -8,2. 6,9-8,8.nbsp;6,20-7,24. 12,3- 14,6.
5nbsp;ekadä tu nätidürodite navanalinadalasamputabhidi
8,3-8,19. 8,9-(9,12).nbsp;8,1 - (8,20). 15,1-16,6.
6nbsp;atha pratïhârï narapativacanänantaram utthäya
8.20-nbsp;10,5. (9,12)-13,4.nbsp;(8,20) - (10,10). 16,7-20,2.
7.nbsp;ätokya ca sä dürasthitaiva
10,6-10,10. 13,5-13,10.nbsp;(10,10- 10,16. 20,3-20,6.
8.nbsp;avanipatis tu düräd älokayety abhidhäya
10,11 - 11,19. 13,11 - 18,2.nbsp;10,17- 12,8. 20,7-23,7.
9 saniupajätavismayasya cäbhün manasi mahipateh.
II,20-nbsp;12,16. 18,3- 19,9.nbsp;12,19- 13,9. 24,1 -25,7.
10.nbsp;apasrte ca tasmin sa vifiamgaräjo
12,17- 12,21. 19,10- 19,14.nbsp;13,10- 13,14. 26,1 -26,4.
11.nbsp;räjä tu täm srutvä samjätavismayati
12.22-nbsp;13,19. 19,15-21,10.nbsp;13,15- 14,15. 26,5-28,2.
12.nbsp;atha catati mahipatäv anyonyam
13,20- 14,22. 22,1 -24,10.nbsp;14,16- 15,22. 28,3-30,3.
13.nbsp;atha visarjitaräjatoko visramyatäm iti
14.23-nbsp;16,12. 24,11 -27,8.nbsp;15,23- 17,16. 30,4-33,2.
14.nbsp;evam ca kr amena nirvartitäbhiseko
16,13- 16,22. 27,9-28,3.nbsp;17,17- 18,5. 33,3-34,2.
15.nbsp;paripltadhüpadhümavartir upasprsya ca
16,23- 17,19. 28,4-29,16.nbsp;18,6- 19,6. 34,3-35,8.
-ocr page 504-P[1900]nbsp;C[1872] (1)nbsp;C[1862] (1) N[1932]
16.nbsp;at ha miihürtäd iva vaisampdyanali
17,20- 18,20. 30,1 -31,9.nbsp;19,7-20,10.nbsp;35,9-37,7.
17.nbsp;asti pürväparajalanidhiveldvanalagnä
19,1 -20,15. 31,10-36,3.nbsp;20,11 -22,6.nbsp;37,8-41,5.
18.nbsp;tasydm ca dandaiiäranyäntahpäti
20,16-21J. 36,4-39,2.nbsp;22,7 - (22,24). 41,6-42,9.
19nbsp;yatra ca dasarathavacanam anupälayann utsrsfaräjyo
21,8-22,6.nbsp;39,3-41,6.nbsp;(22,24) - 23,24. 43,1 -44,7.
20nbsp;tasya caivamvidhasya sampraty api
22.7-23,9.nbsp;41,7-44,3.nbsp;24,1 -25,8.nbsp;44,8-46,9.
21nbsp;tasyaivamvidhasya padmasarasaii pascime tire
23,10-24,7. 44,4-46,2.nbsp;25,9-26,9.nbsp;47,1 -48,7.
22.nbsp;tatra ca säkhägresu kotarodaresu
24.8-25,3.nbsp;46,3-47,4.nbsp;26,10-27,6.nbsp;48,8-50,3.
23.nbsp;ekasmims ca jlrnakotare
25,4-25,16. 47,5-48,6.nbsp;27,7-27,22.nbsp;50,4-51,3.
24.nbsp;ekadä tu prabhätasamdhydrägatohite
25,17-27,12. 48,7-52,4.nbsp;21,23-29,2A.nbsp;51,4-54,7.
25.nbsp;anantaram ca sarabhasam ito
27,13-28,8. 52,5-53,13.nbsp;30,1 -30,23.nbsp;54,8-56,3.
26nbsp;atha ndticiräd ivänulepanärdramrdangadhvanidhlrena
28.9-29,7.nbsp;54,1 -56,5.nbsp;30,24-31,24. 56,4-57,9.
27nbsp;abhimakham äpatac ca tasmäd vanäntaräd
29,8-29,18.nbsp;56,6-57,5.nbsp;32,1 -32,14.nbsp;57,10-58,8.
28nbsp;madhye ca tasydtimahatah sabarasainyasya
29,19 - 32,1. 57,6 - 63,2.nbsp;32,15 - 35,3.nbsp;58,9 - 63,4.
29nbsp;dslc ca me maiiasi. aho mohapräyam etesäm jlvitam
32,2-32,23. 63,3-65,6.nbsp;35,4-36,4.nbsp;63,5-65,4.
30nbsp;ekatamas tu jaracchabaras tasmät puiindravrnddd
33,1 -33,16. 65,7-66,11.nbsp;36,5-36,23.nbsp;65,5-66,6.
31nbsp;tätas tu tam mahäntam akdnda eva pränaharam
33,17-34,19. 66,12-68,8.nbsp;36,24-38,6.nbsp;66,7-68,6.
32nbsp;avatirya sa tena samayena ksititalaviprakirnän
34,20-35,5. 68,9-69,2.nbsp;38,7-38,17.nbsp;68,7-69,4.
33nbsp;ajdtapaksatayä ca nätisthiracaranasamcärasya
35,6-36,7.nbsp;69,3-70,15.nbsp;38,18-39,22. 69,5-71,3.
-ocr page 505-P[1900]nbsp;C[1872] (1)nbsp;C[1862] (1) N[1932]
34nbsp;ity evam cintayaty eva mayi tasmât saraso
36,8-37,19. 70,16-75,2.nbsp;39,23-41,15. 71,4-74,4.
35nbsp;präyenätiäranamiträny atikarunârdrâni
37,20-38,14. 75,3-76,7.nbsp;41,16-42,13.nbsp;74,5-76,2.
36. anatidüram iva gatvâ disi disi
38,15-40,21. 76,8-82,5.nbsp;42,14-45,7.nbsp;76,3-80,9.
37 yatra ca matinatâ havirdhûmesu na caritesu
40,22-41,10. 82,6-84,3.nbsp;45,8-45,22.nbsp;81,1 -82,2.
38.nbsp;tasya caivamvidhasya madfiyabhâgamandatam
41,11 -43,9. 84,4-88,5.nbsp;45,23-48,4.nbsp;82,3-86,3.
39.nbsp;avalokya câham acintayam. aho prabtiâvas tapasâm.
43,10-45,21. 88,6-94,10.nbsp;48,5-50,24.nbsp;86,4-90,10.
40nbsp;evam cintayantam eva mâm tasyâm evâsokataror
45,22-47,1. 94,11 -96,5.nbsp;51,1 -52,6.nbsp;91,1 -92,10.
41nbsp;ity evam upayâcyamânas tu tapodhana parisadâ
47,2-47,11. 96,6-96,16.nbsp;52,7-52,18.nbsp;93,1 -93,8.
42nbsp;anena ca samayena parinato divasati
47.12-48,12.nbsp;96,17-98,12.nbsp;52,19-53,23. 93,9-95,6.
43nbsp;ksayam upâgatâyâm samdhyâyâm tadvinâsadutikhità
48.13-49,17.nbsp;99,1 -101,13.nbsp;53,24-55,8.nbsp;95,7-98,4.
44. asti sakatatribhuvanalalâmabhûtà
50,1 -52,10.nbsp;102,1 - 108,6.nbsp;55,9-58,2.nbsp;98,5- 104,3.
45 yasyâm uttungasaudtiotsangasamgîtasangin ïnâm
52,11 -53,19. 108,7- 111,4.nbsp;58,3-59,16.nbsp;104,4- 107,5.
46. tasyâm caivamvidhâyâm nagaryâm
53,20-54,11. 111,5- 112,7.nbsp;59,17-60,11. 107,6- 109,2.
47 vas tamahprasaramalinavapusâ pâpabahutena
54,12-56,4.nbsp;112,8-(117,4).nbsp;60,12 - (62,9). 109,3- 113,4.
48.nbsp;tasya ca râjno nikhitaéâstrakatâvagâhagambhïrabuddhir
56,5-56,14.nbsp;(117,4)-(118,8). (62,10) - (62,21). 113,5- 114,4.
49.nbsp;yo narakâsurasastraprahârabhîsane
56,15-56,20. (118,8)- 119,5.nbsp;(62,21) - 63,4. 114,5- 115,2.
50.nbsp;sa râjâ bâla eva surakuüjarakaraplvarena
56,21 -58,19. 119,6- 122,13.nbsp;63,5-65,10.nbsp;115,3-(119,1).
51.nbsp;sukanäsa 'pi mahântam tam râjyabhâram anâyâsenaiva
58,20-59,7.nbsp;122,14- 123,11.nbsp;65,11 -65,24. (119,2) - 119,9.
/
-ocr page 506-C[1862] (1)
52 evarn tasya räjno mantrivinivesitaräjyabhärasya
'59,8-59,15.nbsp;123,12- 124,7.nbsp;66,1 -66,9.
53.nbsp;atha tasya candralekheva harajatäkaläpasya
59,16-61,5.nbsp;124,8- 126,16.nbsp;66,10-68,2.
54.nbsp;atha tasyäs tämbülakarankavähinl satatapratyäsann
61,6 - 61,19.nbsp;127,1 - 127,17.nbsp;68,3 - 68,19.
55.nbsp;viratavacanäyäm tasyärn bhümipälas tüsnim muhärtam iva sthitvä
(124,5) - (128,4).
(128,4) - 130,5.
130,6- (132,3).
(132,3) - 133,2.
133,3- 134,2.
134,3-136,2.
136,3- (138,7).
(138,7) - 140,4.
140,5- (141,7).
(141,7)- (144,2).
(144,3) - (146,3).
(146,3) - 146,7.
146,8- 148,6.
148,7- (148,11).
(148,11)-(149,5).
61,20-63,22. 127,18- 131,14.nbsp;68,20-71,5.
56.nbsp;nirgate ca tasmin mandlbhütasokä
63,23-65,4. 131,15- 134,7.nbsp;71,6-72,14.
57.nbsp;evam ca gacchati käle kadäcid räjä
65.5-66,1.nbsp;134,8- 135,15.nbsp;72,15 - (73,14).
58.nbsp;katipayadivasäpagame ca devatäprasädät
66.2-66,10.nbsp;136,1 - 136,11.nbsp;(73,14) - 73,24.
59.nbsp;atha tasyäh sarvaparijanapradhänabhütä
66,11 -66,20. 136,12 - 137,10.nbsp;74,1 - 74,12.
60 tena tu tasyä vacanenäsrutapürvenä-
66,21 -68,2. 137,11 - 139,5.nbsp;74,13-75,21.
61.nbsp;tatra ca sukrtaraksäsarnvidhäne
68.3-69,5.nbsp;139,6- 141,8.nbsp;75,22-77,5.
62.nbsp;atha täm upärüdhagarbhäm älokya
69.6-70,4.nbsp;141,9- 142,18.nbsp;77,6-78,7.
63 tatall kramena yathäsamlhitagarbhadohadasampädanapramuditä
70,5-70,19. 143,1 - 144,8.nbsp;78,8-(79,1).
64.nbsp;pärthivas tu tanayänanadarsanotsavahrtahrdayo 'pi
70,20-72,2. 144,9- 146,8.nbsp;(79,1) - 80,11.
65.nbsp;pravisya ca prasavapariksämapändumärter
72,3-73,6. 146,9- 148,7.nbsp;80,12-81,19.
66.nbsp;ity evam kathayaty eva tasmin sasarnbhramäpasrtena
73.7-73,12.nbsp;148,8- 148,14.nbsp;81,20-82,2.
67.nbsp;atha nrpatir amrtavrsüpratimam äkarnya
73^13-74,13. 148,15- 150,8.
82,3 - 83,7.
83,8-83.15.
83,16-83,23.
68.nbsp;atikränte ca sasthljägare
74,14-74,20. 150,9- 151,7..
69.nbsp;täräpldah kridävyäsafigavighätärtham
74,21 -75,3.nbsp;151,8- 151,15.
N[1932]
120,1 - 120,6.
120,7-123,4.
C[18721 (1)
P[1900]
123,5- (124,5).
C[1872] (1)
70nbsp;tatrastham ca tam kesarildsoraliam iva
75,4-75,8.nbsp;151,16- 152,4.
71nbsp;candrdpldo 'py ananyahrdayatayd tathâ
75,9-75,23.nbsp;152,5- 153,8.
72. sahajâ câsyâjasram abhyasyato
76,1 -76,13.nbsp;153,9- 154,12.
73nbsp;evam tasya sarvavidyâparicayam âcaratas candrâpîdasya
76,14-77,4.nbsp;154,13-155.11.nbsp;85,15-86,6.
74nbsp;evam ca kramena samârûdhayauvanàrambham
77,5-78,10.nbsp;155,12- 157,5.nbsp;86,7-87,15.
75nbsp;ity abhidhâya viratavacasi balâhake
78,11 -78,13. 157,6- 157,8.
87,16-87,18.
76nbsp;atha vacanântaram eva pravesitam ubhayatati
78,14-80,3.nbsp;157,9- 161,3.nbsp;87,19-89,14.
77nbsp;drstvâ ca tam adrstapûrvam amânusatokocitâkâram
■■'80,4-81,3. ■ 161,4- 162,15.nbsp;89,15 - 90,16.
90,17-91,22.
91,23-92,9.
92,10-93,18.
78nbsp;iti vicintayann evâruruksur
81,4-82,5.nbsp;162,16- 164,14.
79nbsp;candrâpldas tu tân sarvân mânayitvâ
82,6-82,15.nbsp;164,15-165,10.
80nbsp;kramena ca tam samâsâditavigraham
82,16-83,20. 165,11 - 167,11.
94,3-94,12.
94,13-96,16.
81nbsp;udapâdi ca sahasâ sarabhasasamcatanajanmâ
83,21 -84,3.nbsp;167,12- 167,18.nbsp;93,19-94,2.
82nbsp;muhûrtâd iva yuvatijananirantaraiayà
84,4-84,11.nbsp;167,19- 168,8.
103,9 - 103,24.
104,1 - 104,17.
83nbsp;âvirbhûtamadanarasânâm cânyonyatah
84,12-86,9.nbsp;168,9- 171,12.
84nbsp;ity evamvidhâni cânyâni ca vadantînâm iâsâm
86,10-86,18. 171,13- 172,8.nbsp;96,17-97,3.
85.nbsp;avatlrya ca karatalena kare vaisampàyanam avalambya
86,19-92,5.nbsp;172,9- 188,3.nbsp;97,4- 103,8.
86.nbsp;sasambhramopagatais ca krtapranâmaih
N[1932]
(149.5)nbsp;- (149,9).
(149,9) - (150,8).
(150,8) - 151,8.
151,9-152,7.
152.8-nbsp;(154,6).
(154.6)-(154,8).
(154,8) - (157,5).
(157,5)-(159,2).
(159.2)nbsp;- (161,1).
(161,1) -161,8.
161.9-nbsp;(163,7).
(163.7)-(164,3).
(164.3)nbsp;- (164,9).
(164,9)-(167,9).
(167,9) - (168,4).
(168.4)nbsp;- (179,1).
(179.1)nbsp;- (180,2).
(180.2)-(181,1).
C[1862] (1)
83,24 - 84,5.
84,6 - 84,23.
84,24-85,14.
P[1900]
92,6-92,19.nbsp;188,4- 189,5.
87. âtokayeti ca pratïhâravacanânantaram
92,20-93,10. 189,6- 190,4.
P[1900] C[1872] (1)nbsp;C[1862] (1)nbsp;N[1932]
88.nbsp;tatra dhavalakancukâvaccfiannasarîrair
93,11 -93,22. 190,5-190,18.nbsp;104,18- 105,7.nbsp;(181,1) - (182,1).
89.nbsp;sâ tu tarn sasarnbhramam utthdpya
93,23-94,19. 191,1 - 192,5.nbsp;105,8- 106,7.nbsp;(182,1) - (183,4).
90.nbsp;yâmdvasthitavividhagajaghatâsarnkatam
94,20-95,15. 192,6- 193,14.nbsp;106,8- 107,6.nbsp;(183,4) - (184,7).
91.nbsp;sukanâsas tam sasarnbhramam utthâyânupûrvyenotthitarâjalokah
95,16-95,22. 193,15- 194,4.nbsp;107,7- 107,14.nbsp;(184,8) - (185,1).
92.nbsp;tâta candrâpïdâdya khalu devasya
95,23-96,20. 194,5-195,8.nbsp;107,15-108,14.nbsp;(185,1) - 186,4.
93.nbsp;evarnprâyena câsyodantena tad ahah
96,21 -97,6. 195,9-196,6.nbsp;108,15- 108,24.nbsp;186,5 - (186,11).
94.nbsp;kramena ca praticlkarnapûraraktotpale
97,7-98,11. 196,7- 198,6.nbsp;109,1 - 110,9.nbsp;(186,11) - 188,11.
95.nbsp;prabhâtâyâm ca nislthinyârn samutthdya
98,12-98,23. 198,7-199,5.nbsp;110,10- 110,23.nbsp;189,1 - (189,9).
96.nbsp;samârûdhe ca madhyam ahnah savitarl
99,1 -99,13. 199,6-200,5.nbsp;110,24- 111,14.nbsp;(189,9) - (190,9).
97.nbsp;avatïrya ca turarngamât sasambhramapradhâvitaparijanopanîte
99,14- 100,4. 200,6-201,3.nbsp;111,15- 112,7.nbsp;(190,9) - (191,8).
98.nbsp;tatra ca dvigunlkrtakuthâsanopavistah
100.5-100,12.nbsp;201,4 - 201,13. 'nbsp;112,8-112,17.nbsp;(191,8) -192,3.
99.nbsp;aparedyus ca prabhâtasamaya eva
100,13- 101,9. 201,14-203,4.nbsp;112,18- 113,16.nbsp;192,4- (193,8).
100.nbsp;sa krtaprammah samupasrtya ksititalanihitadaksinakaro
101,10- 102,5. 203,5 - 204,9.nbsp;113,17- 114,13.nbsp;(193,8)-(194,10).
101.nbsp;pattralekhä tu tatah prabhrti darsanenaiva
102.6-102,11.nbsp;204,10-(204,15).nbsp;114,14-(114,20).nbsp;(194,10) - 195,2.
102.nbsp;evam samatikrdmatsu kesucid divasesu
102,12- 102,15 (204,16)-204,20.nbsp;(114,20) - 114,24.nbsp;195,3 - (195,5).
103.nbsp;tdta candrâpïda viditaveditavyasyâdhïtasarvaéâstrasya
102,16-104,6. 204,21 -208,3.nbsp;115,1 - 116,20.nbsp;(195,5) - (198,5).
104.nbsp;âlokayatu tâvat kalyânâbhiniveéï
104.7-nbsp;105,19. 208,4-(211,11).nbsp;116,21 - (118,13).nbsp;(198,5) - (201,5).
105.nbsp;yathâ yathâ ceyam capalâ dïpyate
105,20-106,6. (211,10 -212,10.nbsp;(118,13) - 118,24.nbsp;(201,5) - (202,3).
-ocr page 509-C[1872] (1)
106.nbsp;na hi tam pasydmi yo hy aparicitaydnayd
106,7- 107,21. 212,11 -215,9.
107.nbsp;apare tu svärthanispddanaparair
107,22- 109,3. 215,10-(217,9).
108.nbsp;kim vd tesdni sämpratarn yesdm
109,4- 109,7. (217,9)-217,14.
109.nbsp;tad evamprdyetikutilakastacestdsahasraddrune
109,8- 110,2. 218,1 -219,7.nbsp;(122,9) - 123,5.
110.nbsp;upasdntavacasi sukandse candrdpïdas tdbhir
110,3- 110,6. 219,8-219,12.nbsp;123,6- 123,10.
123,11 - 124,9.
111. tatah katipayadivasdpagame ca räjä
110,7-111,3. 219,13-221,2.
112. drüdhasya cdsya krtayathocitasakalaräjatokasarnmänasya
111,4- 112,4. 221,3-222,12.nbsp;124,10- 125,12.
125,13- 126,2.
(126,14) -126,17.
113. nirgatya ca pürvärüdhaya pattralekhayä
112,5- 112,16. 222,13-223,9-
114. vinirgatas ca sasambhramapracalitagandhagajaghatdsahasrair
112,17- 113,3. 223,10-(224,5).nbsp;126,3 - (126,14).
115. calitagajaghatdkampitadhavaldtapatram
113,4- 113,6. (224,5) - 224,8,
116.nbsp;uccalitasya cdsya svabhavandd upapdditaprasthänamafigalo
113,7- 114,9. 224,9-226,7.nbsp;126,18- 127,24.
117.nbsp;balabahatakotähatabhitä iva
114.10nbsp;- 115,3. 226,8 - 227,13.nbsp;128,1 - 128,20.
118.nbsp;sanaih sanais ca batasamksobhajanmä
115,4 - 115,23. 228,1 - 229,9.nbsp;128,21 - 129,20.
119.nbsp;tena ca kramenopaciyamänabahaiamürtinä
116,1 - 116,12. 229,10-230,8.nbsp;129,21 - 130,11.
120.nbsp;vikacakuvaiayavanam iva navodakena
116,13- 116,23. 230,9-231,5.nbsp;130,12- 130,24.
121.nbsp;atha nijamadosmasarntaptänäni dantindm
117,1 - 117,6. 231,6-231,12.nbsp;131,1 - 131,7.
122.nbsp;yuvardja kim na jitam devena
117,7- 118,10. 231,13-233,8.nbsp;131,8- 132,15.
123.nbsp;ity evam vadata eva tasya yuvardjah
118.11nbsp;- 119,15. 233,9 - 236,2.nbsp;132,16 - 134,3.
N[1932]
(202.3)nbsp;- (205,1).
(205.1)nbsp;(207,6).
(207.6)nbsp;- (207,9).
(207,9) - (209,4).
(209.4)nbsp;- 209,6.
209,7- (211,2).
(211.2)nbsp;- (212,9).
(212,9) - (213,7).
(213.7)nbsp;-214,4.
214.5-nbsp;(214,6).
(214.6)nbsp;- (216,8).
(216.8)nbsp;- (218,1).
(218,1) - (219,7).
(219.7)nbsp;- (220,7).
(220,7)-221,5.
221.6-nbsp;(221,9).
(222,1) - (224,1).
(224,1) -226,2.
C[1862] (1)
119,1 - 120,19.
120,20- (122,4).
(122,4) - (122,9).
P[1900]
C[1872] (1)
124.nbsp;ekadà tu tatrastha evendrâyudham âruhya
119,16 - 120,2. 236,3 - 236,13.nbsp;134,4 - 134,15.
125.nbsp;ârûdhe ca tasmin sanaih sanais tadanusàrinîm nivartya
120,3- 121,6. 236,14-238,8.nbsp;134,16-135,21.
126.nbsp;vyâvartitaturagas ca punas cintitavân.
121,7- 121,21. 238,9-239,6.nbsp;135,22- 136,15.
127.nbsp;upajâtajalâsayasankas ca tam pratlpam anusarann
121,22- 122,15. 239,7-240,11.nbsp;136,16- 137,12.
128.nbsp;pravisya ca tasya tarukhandasya madhyabhâge
122,16 - 124,5. 240, i 2 - 244,6.nbsp;137,13 - 139,7.
129. âlokamâtrenaivapagatasramo
124,6- 125,3. 244,7-246,7.
139,8-140,8.
130. iti vicârayann eva tasya silâsakalakarkasavâlukâpràyam
125,4- 126,12. 246,8-248,17.nbsp;140,9- 141,22.
131. kramena ca sarnmukhâgatair
126,13- 128,3. 249,1 -253,6.
141,23- 143,20.
132.nbsp;tac ca pavanoddhûtair itas tatah samâpatadbhih
128,4 - 128,11. 253,7 - 254,9.nbsp;143,21 - 144,6.
133.nbsp;tasya ca daksinâm mûrtim âsrityâbhimukhïm
128,12- 131,20. 254,10-261,8.nbsp;144,7-148,6.
134.nbsp;tato 'vatïrya tarunasàkhâyârn baddhvà turangam
131,21 - 132,14. 262,1 - 263,2.nbsp;148,7 - 149,2.
149,3 - 150,16.
135. atha gïtâvasâne mûklbhûtavlnâ
132,15- 133,22. 263,3-265,7.
136.nbsp;krtâtithyayâ ca tayâ dvitïyasilâtatopavistayâ
133,23- 134,13. 265,8-266,8. ' 150,17-151,8.
137.nbsp;iti parisamâpitâhârâm nirvartitasandhyocitâcârâm
134.14-nbsp;135,14. 266,9-267,17.nbsp;151,9- 152,12.
138.nbsp;tâm ca praruditâm drstvâ candrâpldas
135.15-nbsp;136,5. 267,18-268,15,nbsp;152,13- 153,4.
139.nbsp;etatpràyena katyânâbhinivesinah
136,6 - 137,14. 269,1 - 270,17nbsp;153,5 - 154,16.
140.nbsp;tayos ca tâdrsayor mahâtmanor aham Idrsi
P[1900]
C[1862] (1)
N[1932]
226,3- (226,9).
(226,9) • (228,7).
(228.8)nbsp;- (229,6).
(229.6)nbsp;- (230,9).
(230.9)nbsp;- (234,5).
(234,5) - (236,3).
(236.3)nbsp;- (238,7).
(238.7)nbsp;- (242,5).
(242,5) - (243,4).
(243.4)nbsp;- (251,3).
(251.3)nbsp;-252,7.
252,8- (254,10).
(254.10)nbsp;- (255,9).
(255,9) - (257,4).
(257.4)nbsp;- (258,4).
(258,4) - (260,4).
(260,4) -260,10.
260,11 -(262,9).
137,15- 137,23. 271,1 -271,10.nbsp;154,17- 155,3.
155,4- 156,7.
141. atha vijrmbhamânanavanalinavanesv
138,1 - 138,23. 271,11 -273,8.
C[1862] (1)
142.nbsp;etcasmimé ca pradese jhatiti vanânilenopanitam
139,1 - 140,12. 273,9 - 276,4.nbsp;156,8 - 158,2.
143.nbsp;tena ca liarnâvatamsikrtâm vasantadarsanänanditäyäh
140,13- 141,8. 276,5-277,8.nbsp;158,3- 158,24.
144.nbsp;ucchväsitaiti saha vismrtanimesena
141.9-nbsp;142,5. 277,9-278^5.nbsp;159,1 - 159,24.
145.nbsp;dsic ca mama manasi sântâtmani dürikrtasuratavyatikare
142,6 - 142,23. 278,16 - 279,20.nbsp;160,1 - 160,22.
146.nbsp;atha krtapranâmâyâm mayi durlanghyasdsanatayâ
143,1 - 143,22. 279,21 - 281,.5.nbsp;160,23 - 161,24.
147.nbsp;prâptaprasarâ copasrtya tam dvitïyam asya
143,23- 144,5. 281,6-281,12.nbsp;162,1 - 162,7.
148.nbsp;asti khatu sakatatribhuvanaprakhyâtakirtir
144,6- 144,21. 281,13-282,14.nbsp;162,8- 163,2.
149.nbsp;iyam ca surdsurair mathyamânât ksirasägaräd
144,22- 145,14. 282,15-283,16.nbsp;163,3- 163,21.
150.nbsp;ity uktavati tasmin sa tapodhanayuvâ
145,15- 146,1. 283,17-284,10.nbsp;163,22-164,9.
151.nbsp;itthambhüte ca vyatikare chattragrâhinî
146,2- 146,9. 284,11 -285,4.nbsp;164,10- 164,18.
152.nbsp;sakhe pundarïka naitad anurüpam bhavatah.
146.10-nbsp;146,23. 285,5-286,1.nbsp;164,19- 165,10.
153.nbsp;ity evam abhidhiyamânas ca tena kimcid upajätatajja iva
147,1 - 148,11. 286,2-288,4.nbsp;165,11 -167,2.
154.nbsp;atha tämbütakarankavähini madiyâ taratikâ
148,12- 149,20. 288,5-290.2.nbsp;167,3- 168,16.
168,17- 169,10.
155. anayâ ca me drstyâ difimohabhrântyeva
149,21 - 150,13. 290,3-291.6.
156.nbsp;atha madïyeneva hrdayena krtarâgasamvibhâge
150,14- 151,2. 291,7-291,19nbsp;169,11 - 169,23.
157.nbsp;aham tu munikumâranâmagrahanâd eva
151,3- 151,16. 292,1 -292,15.nbsp;169,24- 170,15.
158.nbsp;evam uktas ca maya kapiûjalali pratyavâdit.
151,17- 152,20. 292,16-294,7nbsp;170,16- 171,22.
159.nbsp;athaikasmin sarahsamlpavartini nirantaratayd
152,21- 154,10. 294,8-297,11.nbsp;171,23- 173,17.
N[1932]
(262,9) - (265,8).
(265.8)nbsp;• (267,3).
(267.3)nbsp;- (268,9).
(268.9)nbsp;- 270,3.
270,4- (271,9).
(271,9) -272,2.
272,3- (273,4).
(273.4)nbsp;- (274,4).
(274.4)nbsp;-274,11.
274,12- (275,5).
(275.5)nbsp;- (276,3).
(276,3) - 278,7.
278,8- C280,10).
(280,11) -281,10.
281,11 - (282,8).
(282,8) - (283,8).
(283,8) - 285,5.
285,6- (288,3).
P[1900]
C[1872] (1)
C[1862] (1)
P[1900]
160 apaeatanimesena caksusâ tadavastharn ciram udviksya
154,11 -155,4. 297,12-298,14.nbsp;173,18- 174,13.
174,14- 176,5.
161 sakhe pundarlka suviditam etan mama.
155,5 - 156,15. 299,1 -301,9.
162nbsp;evam ukto 'py aham enam prâbodhayam punah punah.
156.16-nbsp;158,16. 301,10-304.10.nbsp;176,6-178,13.
163nbsp;aham tu tad âkarnya sukhdmrtamaye
158.17-nbsp;159,17. 304,11 -306,2.nbsp;178,14- 179,18.
164nbsp;eatâyâm ca tasyâm astam upagate bhagavati
■ 159,18 - 160,12. 306,3 - 307,7.nbsp;169,19 - 180,15.
165nbsp;tatah sasikesarividâryamânatamalikarikumbhasambhavena
'l 60.13 - 160,23. 307,8 - 307,20.nbsp;180,16 - 181,3.
166nbsp;atha tam pratyâsannasamudravidrumaprabhâpâtalitam
161,1- 162,5. 307,21 -(309,15). 181,4 - (182,12).
167nbsp;atha nâtidûrodgatena tribhuvanaprâsâdamahâpranâlânukârinâ
162,6- 163,2 (309,15)-311,2.nbsp;(182,12) - 183,11. 300,7 - (302,2).
N[1932]
(288.3)nbsp;- (289,4).
(289.4)nbsp;- (291,6).
(291,6)-(294,11).
(294,11) - (296,5).
(296.5)nbsp;- 297,7.
297,8- (298,4).
(298,4) - 300,6.
C[1872] (1)
168nbsp;avatïrya ca pârijâtakusumamanjariparimalâkrstena
163,3- 164,7. 311,3-312,18.nbsp;183,12- 184,19.
169nbsp;atha nisïthaprabhâvâd dûrâd eva vibhâvyamânasvaram
164,8- 165,1. 313,1 -313,21.nbsp;184,20- 185,15.
170nbsp;tac ca srutvâ patitair iva prânair dûrâd eva muktaikatârâkrandâ
165,2- 166,B. 314,1 -316,7.nbsp;185,16- 187,6. (305,5) - (307,12).
(307,12)-(310,i2).
(310,12)-(311,8).
(311,8)-(312,6).
(312,6) - (314,1).
(314,1)-315,7.
315,8-317,6.
317,7- (320,3).
171nbsp;udbhûtamûrcchândhakârâ ca pàtâlatalam ivâvatïrnâ
166,14-168,17. 316,8-320,4.nbsp;187,7- 189,17.
172nbsp;ity evam âtmavrttântam âvedayantyâ eva tasyâii
168,18 - 169,6. 320,5 - 320,17.nbsp;189,18 - 190,6.
173nbsp;ity evam uktâ dïrgham usnam ca nisvasya
169,7- 169,19. 320,18-321,13.nbsp;190,7- 190,21.
174nbsp;tatas ca tathâbhûte tasminn avasthântare maranaikaniscayâ
169,20-170,18. 321,14-323,5.nbsp;190,22-191,23.
175nbsp;mama tu tena dvitlyeneva priyatamamaranena
170,19- 171,22. 323,6-324,19.nbsp;191,24- 193,7.
176nbsp;pratyûsasi tûtthâya tasminn eva sarasi snâtvâ
171,23- 173,3. 325,1 -327,2nbsp;193,8- 194,17.
177nbsp;candrâpldas tu prathamam eva tasyâ rûpena vinayena
173,4- 174,17. 327,3-329,11.nbsp;194,18- 196,13.
(302,3) - 304,2.
304,3- (305,5).
P[1900]nbsp;C[1872] (1)nbsp;C[1862] (1)
178. pronmucyetäpi jivitarn samdigdho 'py asya
196,14- 197,23.
174,18- 176,1. 329,12-332,5.
179.nbsp;atrântare ca srutamahäsvetävrttäntopajätasoka iva
176,2- 176,23. 332,6-333,17.nbsp;197,24- 198,24.
180.nbsp;atha säkathayat. mahäbhäga y at tan mayä kathitam
177,1 - 178,8. 334,1 - 336,2.nbsp;199,1 - 200,12.
181.nbsp;atrântare lânchanacchaiena vidambayann iva
178,9 - 179,2. 336,3-337,5.nbsp;200,13 - 201,8.
201,9-202,8.
182. atha ksînâyâm ksapâyâm usasi
179,3- 179,22. 337,6-338,11.
183.nbsp;parisamâptajapa tu mahasvetâ papraccha taratikâm.
179,23- 181,8. 338,12-340,11.nbsp;202,9-203,21.
184.nbsp;mahâsvetâ tu tac chrutvâ sucriram vicârya
181,9-182,3. 340,12 - 341,11.nbsp;203,22 - 204,18.
185.nbsp;kramena ca gatvâ hemakûtam âsâdya gandharvarâjakulam
182,4- 182,20. 341,12-342,13.nbsp;204,19-205,14.
186.nbsp;atibahatatayâ ca tasya kanyakâjanasya
182,21 -183,14. 342,14-343,17.nbsp;205,15-206,10.
N[1932]
(320,3) - 322,4.
322,5- (324,1).
(324,1) -325,12.
325,13-327,4.
327,5- (328,7).
(328.7)nbsp;- (330,6).
(330,6) -331,7.
331,8- (332,8).
(332.8)-(333,ll).
(333,11) -335,1.
187.nbsp;yatra ca kanyakâjanasya kapoiatalâloka eva mukhapraksâlanam
206,11-207,3.
183,15- 184,6. 343,18 - 344,14.
188.nbsp;tasya caivamvidhasya kimcid abhyantaram atikramyetas cetas ca
184,7- 185,3. 344,15-346,3.nbsp;207,4-208,3.nbsp;335,2 - (336,3).
189.nbsp;ity etâny anyâni ca parihâsajalpitâny asrausît.
185,4 - 185,13. 346,4 - 346,15.nbsp;208,4 - 208,14.
190.nbsp;pulinâyamânam upavanalatâgalitakusumarenupatalair
185,14- 186,3. 346,16-347,10.nbsp;208,15-209,6.
191.nbsp;tatra ca madhyabhâge paryantaracitamandalopavistena
186,4 - 189,17. 347,11 - 355,3nbsp;209,7 - 213,8.
192.nbsp;tasya tu drstakâdambarlvadanacandraiekhâiaksmïkasya
189,18- 190,22. 355,4-356,16.nbsp;213,9-214,16.
193.nbsp;kâdambarï tu krcchrâd iva dattakatipayapadâ
190,23- 192,9. 356,17-358,15.nbsp;214,17-216,6.
194.nbsp;kâdambarï tu savibhramakrtapranâmâ
192,10- 194,9. 358,16-361,19.nbsp;216,7-218,13.
195.nbsp;atha sahasaiva tvaritagatis trivarnarâgam
194,10- 196,3. 361,20-364,7.nbsp;218,14-220,12.
(336.3)nbsp;-336,10.
337,1 -337,10.
338,1 - (344,5).
(344,5) - (346,4).
(346.4)nbsp;- (348,5).
(348.5)nbsp;-351,6.
351,7-353,10.
C[1872] (1)
196. atrântare câgatya kancukï
196,4- 197,5. 364,8-366,2.
197.nbsp;samacintayac caivam. aganitasarvasankayâ
197.6-198,20.nbsp;366,3 - 368,4.nbsp;221,17-223,13.
198.nbsp;candrâpîdo 'pi pravisya svaccham kâdambarlhrdayam iva
198,21 - 200,4. 368,5 - 370,2.nbsp;223,14 - 224,23.
199.nbsp;kâdambarî tu tam drstvâ cirayatiti mahâsvetâyâli
200,5 - 200,22. 370,3 - 371,6.nbsp;224,24 - 225,20.
200.nbsp;kramena ca krtâhârah kridâparvatakaprâgbhâgabhâji
200,23-201,10. 371,7-(372,1).nbsp;225,21 - (226,9).
201.nbsp;kutûhalâc câlokkânusâraprahitacaksur adrâksid
201,11 -204,6. (372,0 - 376,19.nbsp;(226,9) - 229,13.
202 candrâpîdas tu vismayamânah pratyavâdit.
204,7 - 205,11. 376,20 - 378,11.nbsp;229,14 - 230,21.
203.nbsp;atha hrdayasthitakamatinirâgerieva rajyamäne
205.12-206,15.nbsp;378,12-380,16.nbsp;230,22-232,5.
204.nbsp;atha candrâpldah sasambhramam utthâyâgacchantîm
206,16-208,3. 381,1 -382,20.nbsp;232,6-233,20.
205.nbsp;atha kramena kädambaridarsanaprajägarakhinnah
208,4 - 209,19. 383,1 - 385,12.nbsp;233,21 - 235,17.
206 atha kädambari sakhi svddhlno 'yam saparijano janah
209,20 - 212,6. 385,13 - 389,7.nbsp;235,18 - 238,11.
207.nbsp;atha candrâpîdo mahäsvetä caratiârâdhanatapatiphalam idam
212.7-214,12.nbsp;389,8-393,2.nbsp;238,12-240,24.
208.nbsp;candrâpîdas tad âkarnya jigamisur asvo 'sva iti
214.13-215,15.nbsp;393,3-394,14.nbsp;241,1 -242,7.
209.nbsp;tena ca pranamyamânah pâdanakhapatanabhayâd iva
215,16-217,17. 394,15-398,13.nbsp;242,8-244,18.
210.nbsp;evamvidhasya ca tasyaikadese sakhîkadambakaparivrtâm
N[1932]
353,11 - (355,4).
(355.4)nbsp;- (357,7).
(357,7) - (359,5).
(359.5)nbsp;- (360,6).
(360.6)nbsp;- (361,2).
(361,2) - (365,2).
(365,2) - 366,8.
366,9 - 368,7.
368,8 - 370,8.
370,9-372,11.
373,1 -376,4.
376,5 - 379,3.
379,4- (380,11).
(380.11)-(383,12).
(383.12)nbsp;-386,5.
C[1862] (1)
220,13-221,16.
P[1900]
217,18-219,3. 398,14-401,7nbsp;244,19-246,8.
246,9-247,15. 386,6 - (388,3).
211. atha sâ yathâdarsanam âgatyâgatya
219,4-220,5. 402,1 -403,16.
212 candrâpîdas tu sapadi krtasakalägamanocitopacäras tadavasthäm
220,6-221,6. 403,17-406,10.nbsp;247,16-248,21. (388,3) - (389,10).
248,22 - 249,9. (389,10) - (390,5).
213. nirgatarn ca turarngamam âruruksantam
221,7-221,17. 406,11 -407,9.
214. svasty ujjayinitali
221,8 - 223,3. 407,10 - 409,12.
215.nbsp;evam ddisya tam suhrdadisadhanam aktesayatd
223,4-224,13. 409,13-413,2,nbsp;250,24-252,13,nbsp;(392,4) - r394,8).
216.nbsp;tadabhimukhas ca kimcid adhvanarn gatvd
224,13-228,7. 413,3-420,6.nbsp;252,14-256,20.nbsp;(394,8) - 401,6.
249,10 - 250,23, (390,5) - (392,4).
P[1900]
C[1872] (1)
C[1862] (1) N[1932]
217. attidvatirya turagdt pravisya
228,8-229,14. 420,7-422,4.
401,7- (403,6).
(403,6) -404,10.
259,12-260,13. 404,11 - (405,13).
256,21 -258,7.
218.nbsp;dkasmikagamanaprahrstasambhrantandm paurandm
229,15-230,14. 422,5-423,11.nbsp;258,8-259,11.
219.nbsp;tatati katipayadivasapagame meghanddah
230,15-231,12. 423,12-424,16.
220.nbsp;tatah ktiatv agate deve keyurakena saha
231,13 - 232,2. 424,17 - 425,10.nbsp;260,14 - 261,5.nbsp;(405,13) -406,9.
221.nbsp;atha maya viditabhiprayayd
232,3-233,5. 425,11 -426,19.nbsp;261,6-262,11.nbsp;406,10-408,7.
222.nbsp;kramena ca bhüyo manmukhe nidhdya drsüm
233,6-234,5, 426,20-428,6,nbsp;262,12-263,14,nbsp;408,8-409,12.
263,15 - 264,20. 409,13 - (411,8).
223, aham tu yat satyam aviditavrttdntataya
234,6-235,8, 428,7-429,15.
224. tam evarnvddinim dkarnya praharsarasanirbhard
235,9-236,8. 429,16-431,3,nbsp;264,21 -265,23. (411,8) - (412,13).
225, etad akarnya ca ksanam vicintya pratyavddit.
(412,13) (414,4),
(414,4) -415,3,
236,9 - 237,6. 431,4 - 432,6,nbsp;265,24- 266,24,
267,1 -267,14.
226, jdndmi te gariyasim pritim.
237,7-237,18. 432,7-434,3.
UTTARABHAGA
F[1900]
Inleidende verzen,
239,1 -240,16,
C[1862] (2) N[1932]
C[1872] (2)
417,1 -420,2.
1,1-2,16.
[7]-[8],
227,nbsp;api ceddnim anïtasydpi kumdrasya
240,17-242,5. 1,1 - (3,8).
228.nbsp;pratijnatam ca mayd mahdsvetdydh.
242,6-243,2. (3,8)-4,13.
2.17-(4,5).nbsp;420,3-424.5.
424,6-425,10.
(4,5) - 5,2.
C[1872] (2)
229.nbsp;aharn tu tac chrutvä samacintayam.
243,3-244,2. 4,14-5,20.
230.nbsp;atha dhavalavasanolläsitagätrayastayo
244,3-244,14. 5,21 - (6,13).
231.nbsp;ity ävedya ca Icirncid iva
244,15-245,3. (6,13)-7,7.
232.nbsp;atha tiädambarisariräd iva
245,4 - 246,8. 7,8 - 9,2.
233.nbsp;candräpldas tu tad dicarnya cetasy aliarot.
246.9-246,21.nbsp;9,3-9,17.
234.nbsp;upanätäyäm cätmacintäyäm
246,22-247,12. 9,18- 10,15.
235.nbsp;utpanndtmlyabuddhis ca
247,13-248,14. 10,16- 12,7.
236.nbsp;evam eva icevalarn rätrau divd
248.15-249,16.nbsp;12,8 - (13,14).
237.nbsp;tatrasthas ca kutühaldt tasminn eva
249,17-250,15. (13,14)- (15,2).
238.nbsp;ity abhihitavati candräpide
250.16-254,11.nbsp;(15,2)-20,10.
239 candrodaye cdsyds timiramayivdpaiti
254.12-255,9. 20,11 - (21,16).
240.nbsp;api ca tasyäs candanaparimaia iva
255.10-255,20.nbsp;(21,16) - (?2,6).
241.nbsp;muraripujaiasayanalileva
255,21-256,15. (22,6) - (23,7).
242.nbsp;ity dvedayantarn keyürakam
256,16-256,19. (23,8) - 23,11.
243.nbsp;tathä mürcchämliitas ca
256,20-259,1. 23,12-26,10.
244.nbsp;ity abhidadhaty eva candräpide nitaräm
259,2-260,2. 26,11 -27,17.
245 sa tu vyajnapayat. deva dhairyam samavalambya
260,3 - 260,9. 27,18 - ( (28,4).nbsp;23,24 - (24,7).
246. evam vadantam tam ädidesa visräntaye
260,10-262,11. (28,4)-30,18.nbsp;(24,7) - 26,15.
N[1932]
426,1 -427,7.
427,8 - 428,7.
428.8nbsp;- 429.6,
429.7-431,8.
431.9-4.32,8.
432.9nbsp;- 433.9.
433.10-435,7.
435.8-nbsp;(437,5).
(437,5)-(438,10).
(438,10)-(445,2).
(445,2) - (446,8).
(446,8) - (447,4).
(447,4) - (448,8).
(448,8) -448,10.
449,1 - (452,4).
(452,4) - (453,10).
(453,10) - (454,4).
(454,4) - (457,6).
C[1862] (2)
5,3 - 6,4.
6,5- (6,18).
(6,18) -7,8.
7,9-8,17.
8,18-9,8.
9,9-10,2
10,3-11,7.
11,8- (12,12).
(12.13)nbsp;- (13,14).
(13.14)nbsp;- 17,21.
17,22- (18,21).
(18,21) - (19,9).
(19,9)-(20,5).
(20,5) - 20,9.
20,10-22,19.
22,20 - 23,23.
P[1900]
C[1872] (2)
247.nbsp;ity evarti cintayata evdsya sa ksapâ
262,12-262,18. .30,19-31,5.
248.nbsp;sa tu tad âkarnya gamanaparilambakrtayâ cintayâ
262,19-263,18. 31,6-32,12.
249.nbsp;iti vijnâpite keyûrakena
263,19-264,23. 32,13 - (34,7).
N[1932]
(457,6) - (457,12).
(457,12) - (459,4).
(459,4) - (461,2).
C[1862] (2)
26,16-26,23.
ntayâ
26,24 - 28,2.
28,3- (29,10).
P[1900]
250.nbsp;pattralekhe sàùjalibandhena
265,1 -266,13. (34,7) - (36,10).
251.nbsp;m sarjidisya punar âha. pattralekhe
266,14-266,23. (36,10) - 37,2.
252.nbsp;nirgatâyârii ca keyûrakena saha pattralekhâyâm
267,1 -267,8. 37,13-38,12.nbsp;31,14-31,23.
253.nbsp;atha tdrâpidas tathâ dûrata eva
267.9-268,2.nbsp;37,13-38,1?.nbsp;31,24-32,20.
254.nbsp;sâdhu cintitani devenu.
268.3nbsp;- 269,3. 38,13 - 39,19.nbsp;32,21 - 33,24.
2.55. candrâpîdo 'pi sukanâsamukhenaiva
269.4nbsp;- 269,6. 39,20 - (40,1 ).nbsp;34,1 - (34,3).
256.nbsp;avatlrnâyâm ca tasyârri yâminyâm
269,7 - 270,4. (40,2) - 41,5.nbsp;(34,4) - 35,4.
257.nbsp;atha gaganatalalabdhavistâro
270,5-271,9. 41,6-42,17.nbsp;35,5-36,13.
258.nbsp;athohy amànair iva rayavâhinâ
271.10-273,8.nbsp;42,18-45,14.nbsp;36,14-38,18.
259 drstvâ câkaroc cetasi. aho bhadrakam bhavati
273,9 - 274,2. 45,15 - 46,15.nbsp;38,19 - 39,13.
260.nbsp;athendrâyudhapratyabhi]mnâd
274,3 - 275,9. 46,16 - 48,8.nbsp;39,14 - 40,23.
261.nbsp;mayy âgate kim kascid evarpvidho 'ntare
275,10-275,21. 48,9 - (48,21).
262.nbsp;prsthatah skandhâvâram anupâlayadbhih
quot; '275,22-276,18. (49,1)-50,5.
263.nbsp;drstvâ ca tam atlcirântaritadarsanam
'276,19-277,13. 50,6-51,6.nbsp;42,12-43,7.
264.nbsp;punah punas câsmâbhir âgamanâyânurudhyamânas
277,14 - 279,3. 51,7 - 53,5.nbsp;43,8 - 44,24.
(29,10) - (31,2). (461,2) - (463,5).
(463,5) - (463,13).
(463,13) -464,6.
464,7- (465,7).
(465.7)-(467,1).
(467,1)- (467,3).
(467,3) - 468,7.
468,8 - 470,5.
470,6- (473,8).
(473.8)nbsp;- 474,9.
474,10- (476,7).
(31,2)-31,13.
40,24-(41,12). (476,7) - (477,2).
(41,12)-42,11. (477,2) - (478,6).
(478,6) - (479,5).
(479,5) - (481,5).
C[1872] (2)
muhûrtâd iva cotthâya tesu tesu
279,4-279,20. 53,6-54,4.
candrâpldcisya tu tam svapne 'py anutpreksaniyam
279,21 -280,23. 54,5 - (.55,16)
ity âksiptacetâs cintayams ciram iva
281,1 -281,16. (55,16)-56,15.
pravisya câgrhltapratikarmatayà
281.17-282,12.nbsp;56,16 - (57,17).
utthâya ca yatraiva kâdambari
282,13-283,21. (57,17) - 59,17.
tatra càtiramyatayâ
283,22-284,17. 59,18-60,17.
atha dûrata eva prasrtidvandvasarristhitais ca
284.18-285,2.nbsp;60,18 - (61,8gt;.
srnvarns ca cakâra cetasi. bâhyasya
285,3-286,6. (61,8)-63,2
tena câtikarunena tatpralâpavisena
286,7-286,20. 63,3-63,18.
deva yadi candramasy ûsmà
286.21nbsp;-289,12. 63,19 - 67,12.
tadavastharn ca tarn tàrâpUah pratyuvàca.
289,13-289,21. 67,13-(68,3)
kim asti kascid asâv iyati loke
289.22nbsp;- 290,8. (68,4) - (68,1.5).
vikârânâm ca kârariatn prâyah
290,9-291,18. (68,15)-70,17.
ity uktavati târâpîde punah sukanâso 'bhyadhât
291.19-292,18.nbsp;71,1 -72,8.
ity abhihitavati candrâpide
292,19-293,16. 72,9-73,16.
amba samâsvasihi.
293,17-294,8. 73,17-74,11.
ity abhidadhaty eva manoramârn haste
294,9-295,7. 74,12-75,17.
athânuraktakamalinisamâgamâprâptisarntâpâd iva
295,8-295,20. 75,18- (76,11).nbsp;62,18-(63,8).
N[1932]
(481,5) - (482,4).
(482,4)-(483,11).
(483,11) - (485,1).
(485,1) - (486,3).
(486.3)nbsp;- (488,4).
(488.4)nbsp;- 489,7.
489,8- (490,1).
(490.1)nbsp;- (491,8).
(491.8)nbsp;- (492,5).
(492.5)nbsp;- (496,2).
(496.2)nbsp;- (496,9).
(496.9)nbsp;- (497,3).
(497.3)nbsp;- (499,6).
(499.6)-(501,1).
(501,1) - (502,4).
(502.4)nbsp;- (503,3).
(503,3) - 504,7.
504,8- (505,4).
C[18621 (2)
45,1 -45,19.
'ilyam
45,20- (47,1).
(47,0-47,20.
47,21 - (48,19).
(48,19) -50,8.
50,9-51,5.
51,6- (51,15).
(51,15)-52,21.
52.22-53,13.
53,14-56,12.
56,13-(56,22).
(56,22) - (57,9).
(57,9) -58,21.
hât
58.22nbsp;- 59,22.
59.23nbsp;- 60,22.
60.23-61,15.
61,16-62,17.
PHsoo]
266.
267.
268.
269.
270.
271.
272.
273.
274.
275.
276.
277.
278.
279.
280.
281.
282.
C[1872] (2)
töta yujyate hy aMatdlitasya garbharüpasya
295,21 -296,21. (76,11) - 77,16.
mutitas ca màtrâ pitutt pranayate
296,22-298,18. 77,17-80,11.
candrâpldas tu tayâ pituli sambhâvanayâ
298,19-299,5. 80,12-81,6.
nirgatya ca siprâtate
299,6 - 301,11. 81,7 - 84,12.
evam ca vahato 'py asya davîyastayâ
301,12-301,22. 84,13-85,5.
tatra ca prathamasya cetohâribhir mûrcchâve gair
301,23-303,5. 85,6-87,4.
anadhigatanirvrtié câtitcastatayâ
303,6-304,7. 87,5-88,16.
vahams ca tribhâgamàtrâvasiste 'dhvani
304.8-304,18.nbsp;88,17 - (89,7).
sa tv evam prsto vyajnapayat.
304,19-305,7. (89,8)-90,2.
ity uktavati meghanâde
305.8nbsp;- 306,8. 90,3 - 92,6.
âsâdya copasarpann eva sarvâsvavârân
306.9-307,13.nbsp;92,7-94,5.
athânupasamhrtamanyuvegâpi
307,14-309,3. 94,6-96,10.
aham tu devasya pundarlkasyaiva vrtàntâd
309.4-310,2.nbsp;96,11 -97,15.nbsp;78,8-79,9.
atha nibhrtapadasamcaranam dcaranâd utkantakam
310,3-310,20. 97,16-99,3.nbsp;79,10-80,8.
drstvâ ca tam tâdrsam nisprhâpy âtmani
'310,21 -312,8. 99,4- 100,21.nbsp;80,9-81,23.
candrâpîdasya tu tad âkarnya
312.9nbsp;- 314,11. 101,1 - 104,3,nbsp;81,24 - 84,9.
âgamya coddhrtâmrtam iva ratnâkaram
314,12-315,4.' 104,4-(105,3).nbsp;84,10- (85,5).
ity uktavatim madatekhâm kâdambarï
315.5-317,2.nbsp;(105,3)-107,13.nbsp;(85,5) - 87,9.
C[1862] (2)
(63,8) -64,11.
64,12 - 66,14.
66,15-67,2.
67,3-69,16,
69,17-70,5.
gair
70,6-71,14,
71,15-72,21,
72,22- (73,9).
(73,10)-(73,23),
73,24 - 75,4,
75,5-76,13,
76,14-78,7,
P[1900]
284.
285.
286.
287.
288.
289.
290.
291.
292.
293.
294.
295.
296.
297.
298.
299.
N[1932]
(505,4) - (506,9).
(506.9)nbsp;-509,11.
510,1 - (510,8).
(510,8)-514,3.
514,4- (515,2).
(515.2)nbsp;- (517,2).
(517.3)-nbsp;(518,10).
(518.10)nbsp;- (519,7).
(519,7)-(520,3).
(520,3) - (522,2).
(522.2)nbsp;-523,11.
524,1 -526,5.
526,6 - 527,9.
527,10- (529,1).
(529,1)-(531,3).
(531.3)-534,6.
534,7- (535,6).
(535,6) - (538,2).
P[1900] C[1872] (2)nbsp;C[1862] (2)
priyasakhi tavästi kldrsy api
317.3-317,23.nbsp;107,14- 108,18.nbsp;87,10-88,9.
täm tu srutvä kim etad iti
' 318,1 -318,7. 108,19- 109,5.nbsp;88,10- (88,17).
atha tayor nimajjanasamaydnantaram eva
318,8-319,3. (109,5) - 110,9.nbsp;(88,17) - 89,18.
gandharvaräjaputri srüyatäm.
319.4-320,9.nbsp;110,10- 112,5.nbsp;89,19-91,3.
aham tu vind vayasyena sokävegändho
320,10-321,11. 112,6- 113,14.nbsp;91,4-92,7.
ity etac chrutvä hä deva pundarlka
321,12-321,22. 113,15- 114,6nbsp;92,8-92,21.
kapinjalas tu tathärtakrtapraldpäm
321,23-322,11. 114,7- 115,2.nbsp;92,22-93,12.
upasäntamanyuvegäyäm ca mahdsvetdydm
322,12-322,20. 115,3- 115,12nbsp;92,13-93,22.
atha gate tasmin vismayäntaritasokavrttäntä
322,21 -323,16. 115,13- 116,13.nbsp;93,23-94,19.
ity uktavatydni mahdsvetdydm kädambari tüsnim evotthdya
323,17-324,9. 116,14- 117,11.nbsp;94,20-95,14.
yathaiva ca divasam asesarti tathaiva täm
324,10-325,9. 117,12- 118,16.nbsp;95,15-96,16.
sa tu vismayotphulialocanah sarva evd-
325,10-326,7. 118,17- 119,19.nbsp;96,17-97,16.
gatvägatayä ca tayä priyasakhi siddham
326,8 - 326,15. 120,1 - 120,10.nbsp;97,17 - 98,2.
athdpagatavati jaladasamaye
326,16-328,12, 120,11 - 122,19.nbsp;98,3- 100,4.
bhadramukhäh parityajyatäm ayam
328,13-330,13 123,1 - 126,3.nbsp;100,5- 102,9.
atha subahudivasäpagame värtäm vinottämyantl
330,14 - 332,3. 126,4 - 128,9,nbsp;102,10 - 104,5.
anantaram cätarkitdpatitadarsanotpäditadvigunaduhkhdvegän
332,4-333,17. 128,10- 130,13.nbsp;104,6- 105,22.
athänekasahasrasamkhyena pradhdvatä
333,18 - 335,8. 130,14 - 132,15.nbsp;105,23 - 107,16.
302.
303.
304.
305.
306.
307.
308.
309.
310.
311.
312.
313.
314.
315.
316.
317.
N[1932)
(538,2) - (539,6).
(539.6)nbsp;-539,11.
539,12- (541,2).
(541,2) - (542,11).
(542,11) - (544,2).
(544,2) -544,11.
544.12-nbsp;(545,7).
(544.7)-nbsp;545,13.
546,1 - (547,2).
(547.2)nbsp;- 548,2.
548,3 - .549,7.
549,8 - 550,12.
550.13-551,5.
551,6- (554,3).
(554.3)nbsp;- 557,2.
557,3- (559,6).
(559,6) -561,9.
561,10 - 564,2.
P[1900] C[1872] (2)nbsp;C[I862] (2) N[1932]
319. râjâ tu tathâ tam âiokya
335,9-336,13. 132,16- 134,5.nbsp;107,17-108,24. 564,3-565,10.
320 tdrâpidas tu tad adbhutam âkarnya
336,14-336,22 134,6 - (134,15).nbsp;109,1 - (109,10). 565,11 - (566,5).
321. deva vicitre 'smin samsàre
336,23-338,18, (134,15) - 137,11.nbsp;(109,10) - 111,9. (566,5) - (568,12).
322 ity uktavati sukanâse sasoka eva râjâ
338,19-340,2. 137,12- 139,3.nbsp;111,10- 112,19. (568,12) - 570,8.
323.nbsp;atha tathâ praslhite râjani
340.3-340,12.nbsp;139,4- 139,15.nbsp;112,20- 113,7. 570,9-571,3.
324.nbsp;atha taih sârdham âgacchantam
340.13-341,13.nbsp;139,16-141,2.nbsp;113,8- 114,10. 571,4-572,9.
325 atha sahasaiva tac candrâpidagurujanâgamanam âkarnya
341.14-343,7.nbsp;141,3- 143,7.nbsp;114,11 - 116,8. 572,10-(575,1).
326. ity abhihitâ râjnâ vilâsavatî kva sâ
343,8-345,10. 143,8- 145,21.nbsp;116,9-118,17. (575,1) - 577,10.
327nbsp;ity eva ca kathayitvâ bhagavân jâbâlir
346,1 -346,8. 146,1 - 146,9.nbsp;118,18- 119,2. 577,11 - (578,3).
328nbsp;ity evam vadaty eva bhagavati jâbâlau
346,9 - 348,3. 146,10- 148,12.nbsp;119,3- 120,24. (578,3) - 580,6.
.329. ity etac chrutvâ punar avanitalanivesitasirâh
348.4-348,20.nbsp;148,13- 149,13.nbsp;121,1 - 121,20. 580,7-581,6.
330. athotthite bhagavati jâbâlau
348,21 -349,18. 149,14- 150,17.nbsp;121,21 - 122,20. 581,7-582,13.
331 aham tu tac chrutvâ tatksanenotpannapaksa
349,19-350,20. 150,18- 152,4.nbsp;122,21 - 123,24. 583,1 -584,9.
332.nbsp;tathâ rudantam tu tam vânmâtrapratlkârah
350,21 -351,6. 152,5-(152,14).nbsp;124,1 - (124,9), 584,10- (585,4).
333.nbsp;sakhe kusalam tâtasya.
351,7-352,11. (152,14)-154,4.nbsp;(124,10) - 125,17. (585,4) - 586,12.
334 uparohati ca madhyâhnarn savitari
352,12-353,1. 154,5- 154,19nbsp;125,18-126,8. 587,1 -587,10.
335.nbsp;evam câvahitacetasd hârîtena
353,2-354,20. 154,20- 157,7.nbsp;126,9- 128,8. 587,11-590,5.
336.nbsp;aham tu tac chrutvâ suskâsanineva tâditah
354,21 -355,12. 157,8 - (158,6).nbsp;128,9 - (128,24). 590,6 - (591,3).
-ocr page 522-P[1900] C[1872] (2) C[1862] (2)nbsp;N[1932]
337.nbsp;bhadramukha jâtismaro munir asmi jâtyâ.
355,13-355,19. (158,6) - 158,14. (128,24) - 129,8.nbsp;(591,3) - 591,9.
338.nbsp;aham tu tena tadvacasàbhihata iva mûrdhni
355,20-356,16. 158,15- 159,17. 129,9- 130,8.nbsp;591,10-593,4.
339.nbsp;drstvâ ca tam tâdrsam narakavâsino 'py udvegakaram
.356,17-358,19. 159,18- 162,11. 130,9- 132,15.nbsp;593,5-596,3.
.340. evam atikrâmati ca kâle kramena
358,20-359,4. 162,12- 163,3 132,16- 133,2.nbsp;596,4-596,9.
341.nbsp;râjâ tu tac chrutvâ samupajâtâbhyadhikakutûhalas
360,1 - 360,19. 163,4 - 164,4. 133,3 - 133,24.nbsp;596,10 - -597,9.
342.nbsp;atha râjnas tadvacanam âkarnya samsmrtajanmântarasya
360,20 - 362,17. 164,5 - 166,10. 134,1 - 135,23.nbsp;597,10 - 600,6.
343.nbsp;tasminn eva cântare tatsarndhuksanâyeva
362,18-363,8. 166,11 - 167,7. 135,24- 136,17.nbsp;600,7 - (601,7).
344.nbsp;yena ca kusumadhanvanah paramâstrena madhunâ
363,9 - 363,22. 167,8 - 168,3. 136,18 - 137,10.nbsp;(601,7) - 602,6.
,345. candrâpldas tu tenâmrtasekâhlâdinâ
363,23-364,9. 168,4 - (168,14). 137,11 - (137,22).nbsp;602,7 - (603,1).
346.nbsp;hhlru parityajyatâm bhayam.
364,10-365,2. (168,14) - 169,9. (137,22) - 138,14.nbsp;(603,1 )-603,13.
347.nbsp;drstvâ ca tarn dûrata evonmuktacandrâpldavaksahsthala
'365,3-366,10. 169,10 - ('71,3). 138,15 - (140,1).nbsp;603,14-605,4.
348.nbsp;tasminn eva ca prastâve samupasrtya kapinjalah
366,11 -367,4. (171,3) - 171,21. (140,2) - 140,20.nbsp;605,5-606,2.
349.nbsp;atha pravartamâna eva tasmims citrarathas târâpldam avâdlt.
367,5-367,17. 172,1 - (172,15). 140,21 - (141,10).nbsp;606,3-606,12.
350.nbsp;anyadâ janmâbhivânchitahrdayavallabhalâbhamuditâ
367,18-368,8. (172,15) - 173,10. (141,11) - 142,2.nbsp;606,13-607,9.
351.nbsp;atrântare janmadvayâkânksitam
368,9-368,16. 173,11 - 173,20. 142,3- 142,12.nbsp;607,10- (608,1).
352.nbsp;âgatya ca samakâlam evânubhûtakleéam
368,17-369,5. 173,21 - 174,13. 142,13- 143,2,nbsp;(608,0 -608,10.
OH.
I.
Tussen de Griekse en de Indische roman in de Sanskrit
hteratuur der klassieke periode, kan noch in de ene, noch m
de andere richting enige beïnvloeding worden aangenomen.
11.
Ten onrechte tracht H. Oldenberg de oorsprong van de
kunstroman in de klassieke periode der Sanskrit literatuur
door de Äkhyäna-theorie te verklaren.
H Oldenberg, Zur Geschichte der altindischen Prosa. Mit beson-
derer Berücksichtigung der prosaisch-poetischen Erzählung m Ab-
handlungen der Kgl. Gesellschaft der Wissenschaften zu Gottmgen,
Phüol-histor. Klasse, n. reeks, 16, 6, 1917, p. 98-99.
R. Pischel, Die indische Literatur, (Die Kultur der Gegenwart, I,
7), 1906, p. 199-200.
A. B. Keith, Classical Sanskrit Literature, (The Heritage of India
Series), Londen-Calcutta, 1923, p. 88.
Ten onrechte wordt ontkend, dat Harsacarita (ed. Führer,
1909) p. 138, 5-139, 1 en p. 139, 4-5 als bedekte vermeldm-
gen van krijgstochten van Harsa zijn op te vatten.
G.nbsp;Bühler, 4 note on Harshavardhana's conquest of Nepal, in Indian
Antiquary, 19, 1890, p. 40-41.
H.nbsp;C. Ray, The Dynastic History of Northern India (Early Mediae-
val Period), 1, Calcutta, 1931, p. 190.
Het is onjuist te beweren, dat, in de Van Nu en Straks-
beweging, het dank zij de toepassing van de taalwet op het
Middelbaar Onderwijs van 1883 is, dat de jonge krachten
voor de Vlaamse cultuur behouden bleven, en de Zuidneder-
landse letterkunde op een hoger peil werd gebracht.
U. Van de Voorde, Panorama de la Litérature flamande, Brussel,
1931, p. 51-52.
J. Kuypers, Op ruime banen. De opbloei van onze nieuwe letteren en
het Vlaamsche tijdschrift Van Nu en Straks. 1893-1901, Brussel,
[1921], p. 10.
J. Kuypers en Th. De Ronde, Beknopte Geschiedenis van de Neder-
landsche Letterkunde, Antwerpen, 1931, p. 219.
Hadewijch's geschriften zijn vóór de XIV% en wel in het
midden van de XIIIquot; eeuw te stellen.
In de Chinese spreektaal moeten de in data voorkomende
telwoorden niet als grondtelwoorden, doch als rangschikkende
telwoorden zonder voorgevoegd ti (H. A. Giles, A Chinese-
English Dictionary, Londen, 1892, nr. 10.955) worden be-
schouwd.
De door Cowel en Thomas (vert. Harsacarita, Londen,
1897, p. 72, 26-28) gegeven vertaling van Harsacarita, ed.
Führer, 1909, p. 131, 8 (ed. Parab, 1925^ p. 85, 18-19),
prsthaiah sanidasannivistâbhyârn madhukarapârâvatâbhyâm
[vâtnsikâbhyàrn] datte sthânake, «Next he assigned a place
to a bee and a dove, which he set down close behind him »,
is onjuist.
f^f tl
it-rA:
As
»
c
■'m
m
-ocr page 526- -ocr page 527-SMS
quot;i-. V'.'-Y
% -^.Uî
Wi
fóS'i
^jÉ
quot;tt
m
«»s
-ocr page 528- -ocr page 529- -ocr page 530-