Pe opbrengst yam dit gedicht is bestemd voor DE GEWONDEN in ^RANSVAAL.
Pb opbrengst yan dit qedicht is bestemd voor de gewonden in 'j'ransvaal.
Gelijk do leeuw van de woestijnen
Zijn manen schuddend fluks ontwaakt, Als op 't gebied der Algerijnen,
Ook zijn gebied, een prooi genaakt; Zoo is ook thans in Zuider landen, Beschermd door Necrlands glorie vaan, Oudhollands leeuw weer opgestaan, Gevreesd door moed en kracht en tanden;
Onrustig gaat hij brullend rond. Met kracht wordt elke spier bewogen. En bij het fonklen zijner oogen
Slaat hij zijn klauw woest in den grond.
Zoo staat hij als een held te waken Bij Neerlands wapprende banier,
En wee hem die haar durft genaken, Hij vreest geen vijand, mensch of dier.
4
Neen, wie haar stout durft aan te randen Zal ondervinden dat de moed Nog woont in 't onverbasterd bloed Des fieren leeuws der Nederlanden.
Hij vreest geen strijd voor baar bestaan, Te roemrijk toch is haar verleden;
Voor haar gewaakt dus en gestreden. Al moet hij in dien strijd vergaan.
Ja, roemrijk wel is haar verleden;
Zij spreekt van heldengeest en moed. Die Spaansche drommen kon vertreden
Of domplen in den zilten vloed; Die drong niet slechts tot 't ruwe Noorden, Waar de Ijsverst zetelt op zijn troon In zijn paleis, zoo huivrend schoon Als daar de noordsche fakkels gloorden;
Maar ook tot 't onbekende Zuid En Oost, om daar de vele schatten Die woud en berg en grond bevatte, Te zoeken als een schoonen buit.
Gewekt dien geest bij Neerlands zonen,
Den geest van onzen heldentijd.
Opdat die steeds in 't harte wone.
Zijn licht en kracht alom verspreid'! Gedacht ook aan die heldenscharen,
Niet vreezend voor een wreeden dood, Niet voor het dreigend doodend lood Of duizend andere gevaren;
Gesproken van die heldendaan
5
Zoo eenig groot in de historie,
Opdat b ij 't tanen onzer glorie De ware grootheid blijv' bestaan!
Doch wat in 't niet ook zij verzonken
Door 't rustloos snollen van den tijd, Die moed heeft heerlijk weer geblonken,
Die heldengeest weer 't hart verblijd. Getuig het, ^Noorden, waar de zonen Van Neerland weer uw ijs betreen. Met Barends worstlen door uw zeen En zich zijn geestverwanten toonen;
Getuig het zonder woordenpraal. Gij, Zuidlijk Afrika, waar heden Een heiige strijd weer wordt gestreden Voor recht en vrijheid van Transvaal.
Zoo blijft de kiem wel lang verborgen Van d' eikel in den schoot der aard. Waarbij natuur zoo trouw blijft zorgen,
Haar kind in windsels wèl bewaart. Maar als de zon op nieuw gaat gloren. Zich daaglijks hooger weêr verheft. En met haar gloed de diepten treft. Dan heft de kiem zich uit de vore;
Dan gaat ze allengs haar wortels slaan In de aard, haar top steeds hooger heffen, Eu inoog een storm den beuk ook treffen. De eik tart het loeien van d' orkaan!
6
Toen in lang vervlogen dagen
nog de glorie van uw daan Neerland, luide werd verkondigd
op den grooten Oceaan,
Toen uw lieldre driekleur sierde
Noorder-, Ooster-, Zuiderstrand, Door uw onvermoeide telgen
hoog geheschen, diep geplant, Sloeg men ook do groote wegen
van den wereldhandel ga,
Die uw zonen stout betraden
tot in Zuidlij k Afrika.
Aan de Kaap koos men een woning
waar door handel, moed en vlijt, Spoedig weer eene nieuwe glorie
voor u. Neerland, werd bereid.
Tuig het. Kaapstad, fluks verrezen
in hot land der Goede Hoop, Waar de volken even toefden
bij des handels noesten loop. Om van daar hun koers te nemen
naar' het weeldrig Ooster strand, Of met schatten volgeladen,
naar het rijke Vaderland. (*) Zoo had Holland zijne grenzen
tot in 't Zuiden uitgebreid
(♦) De Oostindische Compagnie Testigde zich in 1051 onder deu wondheeler Antoni Tau Kiebeek aan de Kaap de Goede Hoop, welke volkplanting sedert van zeer groot belang werd, inzonderheid ook als verversehingsplaats voor de Oostindische schepen, (Becker. .Algemcene Geschiedems).
En door geestkracht zijner zonen
eerbied voor zijn naam verspreid. Hollands grootheid zag men pralen
waar men slechts voor jaar en dag ündoordringbre wildernissen
en een naakte stormkaap zag.
Doch gelijk de glans van 't zonlicht
allengs aan den hemel taant, Als een donker wolkgevaarte
zich een weg uit 't Westen baant, Of gelijk de bloem der velden,
eens zoo lieflijk voor 't gezicht,
Door een hagelslag getroffen
dra verwelkt ter neder ligt. Zoo ging ook uw grootheid tanen,
zoo verloort ge ook glans en gloed, Neerland, toen een vreemde hebzucht
zich verrijkte met uw goed.
Toen Brittanje, de oude vijand
op den grooten Oceaan,
Naar uw kroon de handen strekte
en haar luister deed vergaan! (1)
Niet vreemd dat Hollands Maagd in 't somber kleed gedoken.
Daar peinzend nederzat, terwijl een tranenvloed Ontvloot aan 't oog zoo mat, want England had gesproken, En 't kroost, haar kroost, werd wreed ontrukt aan
haar gemoed.
Ia 1795 maakte Engeland zich meester van de Kaap de Goede Hoop, Malakka, Cochin, Ti-incouomale en Colombo.
8
Voorbij was toen de tijd dat 't vrij en frank kon leven;
De Brit was toen zijn heer, zijn meester en zijn vorst; De driekleur werd verguisd, de Britsche vlag gekeven, En wee hem die van recht en vrijheid spreken dorst.
Maar eenmaal had het hart van Neorlands fiere zonen Gesproken, bij het woên van Spaansche dwinglandy : „Hier, waar wij jaar en dag in vrijheid mochten wonen, „Hier dulden wij geen druk of vreemde heerschappij !quot; Zoo sprak ook 't Hollandsch hart daar in die Zuider oorden; En 't nakroost van een volk, germaansch door bloed,
en taal.
Verliet 't verkregen erf waar men de vrijheid smoorde En toog naar 't schoon Natalen de oevers van de Vaal.
Ziet, daar gaan de zwervelingen
met de wapens in de hand.
Over bergen, door rivieren
naar het onbekende land;
Met hun volgeladen wagens,
voortgesleurd door ossenkracht, Gaan zij met hun vrouw en kindren
naar een land waar vrijheid lacht. Schapen volgen hunne schreden,
ook het brecdgehoorend rund, quot;Waaraan men met tal van geiten
onder 't voortgaan 't grazen gunt. Zoo bereikt men na veel zwerven
bij een zuider zonnestraal,
Eindlijk de gewenschte streken
van de vruchtbare Transvaal.
9
Dra wordt nu een plek gekozen
voor een rustplaats of een hut, Liefst bij een rivier of beekje,
door een bladrendak beschut. Leem en riet zijn wel te vinden,
steenen liggen in het rond,
En na weinig dagen werken
rijst een woning uit den grond. Bij die woning ziet ge een akker,
vroeger nooit geploegd, bebouwd. Waaraan men met vlugge handen
vele zaden toevertrouwt. Zoo ontstaat na weinig dagen
daar een uitgebreide kraal,
Niet van Kaffers of van Zulu's
maar van Moeren der Transvaal.
Wilt ge hen kennen, slaat hen gade;
met een hooggelaarsden voet, 't Korte baatje om de lenden,
en een breedgerande hoed Op het hoofd voor 't zonnebranden,
breedgeschouderd, zwaar gebaard. Ziet gij hen daar rookend voortgaan,
voor geen klein gerucht vervaard Nu eens gaan zij rijden, jagen,
dan, genoodzaakt door het weer, Zetten zij zich etend, drinkend
aan de ruwe tafel neer.
En, zoo gij een poos wilt wachten,
dan hoort gij daar in uw taal
10
Luid het psalmgezang weergalmen
van de boeren der Transvaal.
Voorts bezoeken zij de kudden
op het rijk begroeide veld, Met hun zwarte Kafferknechten
al te weinig soms geteld.
AV ordt het voedsel schaars bevonden,
dan maar weder verder voort; Onbegrensd toch is de vlakte,
niets dat 't uitzicht daar verstoort.. En dan gaan zij met hun wagens,
met hun have, vrouw en kind Noordwaarts waar men weder voedsel,
weder nieuwen voorraad vindt. Zoo oorspronklijk en eenvoudig,
zou ontdaan van alle praal.
Ziet men alle boeren leven
in de vruchtbare Transvaal.
Ja, eenvoudig is uw leven,
maar toch zijt gij in dat land. Pionnieren der beschaving
door de werken van uw hand. W aar gij loeft bestuurd door Kaden
uit uw eigen volk gezocht,
Daar ziet men barbaarschheid wijken,
vluchten in haar sombre krocht, Daar ziet men ook de eerste sporen
van een burgermaatschappij,
11
Van een Eepnbliek in wording,
vreemd van alle dwinglandi). Zonder IT slechts wildernissen,
woeste volken, wildenkraal.
Maar met U reeds steden, dorpen,
Hollands zeden in Transvaal.
Zoo gelijkt gij op een bloempje
dat op schrale heide geurt.
Maar bij 't koestren van het zonlicht
't hoofjen allengs hooger beurt. Waarvan 't zaad eens werd gedragen
door den storm met woeste vaart. Over bergen en rivieren
naar het verste deel der aard. Zoo gelijkt gij op de vadren
wonend hier in een moeras, Nu eens jagend, dan eens visschend
op Oudhollands, waterplas;
Ook zij hebben 't land herschapen,
ook zij spraken mannentaal, Waarvan de echo thans gehoord wordt
bij u, boeren der Transvaal.
Meer dan vijftig jaren zaagt gij
uwen arbeid rijk beloond;
't Land was dierbaar u geworden,
door u al dien tijd bewoond. En niet vreemd: do wildernissen
brachten door uw werk en moed, Melk en honing, rijpe vruchten,
granen voort in overvloed.
12
Daaglijks kondet ge u verzaden
met de vruchten van uw vlijt, Ten bewijze dat ge uw ploegen
niet aan rotsen had gewijd. Aan uw akkers hing uw harte
die u sterkten bij het maal Sa het werken en het zwoegen
in de landen der Transvaal. (1)
Ziet, daar zweeft een aadlaar In het luchtruim rond; 't Is wellicht dezelfde Die reeds meer verslond. Starend houdt hij de oogen Op het veld gericht,
aar het jonge geitje Slapend nederligt.
Allengs wordt zijn richting Meer en meer bepaald.
Tot hij als een bliksem Uit den liooge daalt.
Woest slaat hij de klauwen Om zijn offer heen,
quot;Waarmee hij al stijgend Op een rots verdween. Met zijn scherpen snavel
In 1868 telde de blanke bevolking in Transvaal vermoedelijk 18000 zielen, meestal HollancUche boeren. Voorts leven er ongereer 100000 Beetsjnanen in een soort van slavernij, omdat zij door de blanken tot werken gedwongen worden. (Handboek der Aardrijkskunde, Uitg. van 't Nut)
13
Scheurt hij woedend door, Werpt do lauwe deelon Aan zijn jongen voor.
Ziet, hoe hij de stukken Woest ten lijve jaagt, Schoon geen wreede honger Hem thans heeft geplaagd. Noen, hij wil verslinden Wat zijn oog ook ziet; Andren mochten 't nemen, En dat duldt hij niet.
Veel is reeds verslonden; Ziet hoe menig been Ligt daar in don omtrek Van hot nest bijeen. Wel kan dat getuigen Van uw moed en kracht. Maar het zegt ook luide Wat gij hebt volbracht!
Met 't oog op de Transvaal geslagen
Sprak England: Al dit land is mijn; Gij, Boeren, kunt daar niet regeeren. Wel twist en tweedracht daar vermeeren, „De Britsche wet zal do uwe zijn!quot;
„Haalt neer uw vlag zoo hoog gehesch( Toont eerbied voor de Britsche vaan. Gij, damned Dutchmen, logge Boeren,
12
Daaglijks koudot ge u verzaden
met de vruchten van uw vlijt, Ten bewijze dat ge uw ploegen
niet aan rotsen had gewijd. Aan uw akkers hing uw harte
die u sterkten bij het maal Sa het werken en het zwoegen
in de landen der Transvaal. (1)
Ziet, daar zweeft een aadlaar In het luchtruim rond; 't Is wellicht dezelfde Die reeds meer verslond. Starend houdt hij de oogen Op het veld gericht,
W aar het jonge geitje Slapend nedorligt.
Allengs wordt zijn richting Meer en meer bepaald, Tot hij als een bliksem Uit don hooge daalt.
Woest slaat hij de klauwen Om zijn offer heen.
Waarmee hij al stijgend Op een rots verdween. Met zijn scherpen snavel
In 1868 telde de blanke bevolking in Transvaal vermoedelijk 18000 zielen, meestal Hollandsche boeren. Voorts leven er ongereer 100000 Beetsjuanen in een soort van slavernij, omdat zij door de blanken tot werken gedwongen worden. (Handboek der Aardrijkskunde, Uitg, van 't Nut)
13
Scheurt hij woedend door, Werpt de lauwe deelen Aan zijn jongen voor.
Ziet, hoe hij de stukken Woest ten lijve jaagt, Schoon geen wreede honger Hem thans heeft geplaagd. Neen, hij wil verslinden Wat zijn oog ook ziet; Andren mochten 't nemen, En dat duldt hij niet.
Veel is reeds verslonden; Ziet hoe menig been Ligt daar in den omtrek Van het nest bijeen. Wol kan dat getuigen Yan uw moed en kracht, Maar het zegt ook luide Wat gij hebt volbracht!
Met 't oog op de Transvaal geslagen
Sprak England: Al dit land is mijn; Gij, Boeren, kunt daar niet regeeren. Wel twisten tweedracht daar vermeeren, „De Britsche wet zal do uwe zijn!quot;
„Haalt neer uw vlag zoo hoog gohesclu Toont eerbied voor de Britsche vaan, Gij, damned Dutchmen, logge Boeren,
14
„Wie slechts een pijp tabak kan roeren; „Uw Hollandsch recht heeft afgedaan! (*)
„Dat nooit!quot; sprak toen de Raad der Boeren gt; „Transvaal is in zijn heilig recht;
„Dat recht kan nooit betwijfeld worden,
„Hoe ook uw afgezanten morden
„En wat uw Shepstone ons ook zegt!quot;
„Heeft England niet voor vele jaren, (j)
„Onze onafhankhjkheid erkend?
„Heeft men niet, slechts drie jaar geleden, „Ook tegen uwen eisch gestreden,
„Zich tot uw Koningin gewend?quot;
„Heeft niet uw ede lord gesproken,
„Voor hij tot Eerste werd benoemd:
„„'t Zijn zinnelooze, dwaze dingen „„Den vrijen Boer te willen dwingen,
„Dat hij den Britschen luipaard roemt?quot; quot;
„„Bedenk ook wel de schoone woorden „Gesproken door lord Hartington :
„„Geen vrees voor onzen naam en grootheid „„Weerhoudo ons om begonnen snoodheid „„Te breidelen waar'die begon.quot;quot;
(*) In 1843 werd Natal door Engeland met wapengeweld aan de Hollandsehe Boeren ontrukt.
Bij deze gelegenheid zij herinnerd, wat in een der almanakken van het Nut voorkomt: Toen een matroos zieh na de engelsche oorlogen eens in een schouwburg te Londen bevond, hoorde hij daar een der acteurs zeggen; Wat kan een eenvoudige Hollander anders doen, dan zijn pijp rooken en zijn glas jenever drinken? — „Dat zal ik je zeggen antwoorde Janmaat, „hij kan de ketting te Chattam verbreken en je schepen op de Theems verbranden.quot;
(f) In 185$.
15
„'t Is dus do plicht van uw regeering, Wel oppermachtig, fier en groot. Geen heilig volkenrecht te schonden; En als ge uw werken gaat volenden „Dan vechten wij ons vrij of dood!quot;
Ue teerling is geworpen.
Reeds buldert het kanon; Brittanje gaat volbrengen
Wat het zoo snood begon. Reeds strijden stanigenooten
Als leeuwen met elkaar, Ten spijt van de beschaving
In 't land van don Barbaar. Reeds vloeide 't bloed als beken
Uit hoofd- en hartewond Van vriend en vijand beide
Daar op Transvaalschen grond. Reeds vielen velen neder
Om nooit meer op te staan. Hier strijders voor do vrijheid.
Daar Englands onderdaan. Ook is het reeds gebleken
Wat kracht een volk vervult, Dat in zijn heiige rechten
1 loon noch miskenning duldt; Dat met vereende krachten
Voor zijne vrijheid strijdt, En alles, bloed en leven.
Der vrijheid lieoft gewijd. Ja, dat kunt gij getuigen.
16
Gij Langnek's engo pas En Spitskop, dat herinnert
Ons een Leonidas.
Doch niet zijn lot zij 't uwe O mannen van Transvaal,
Uw heiige strijd bekrone Volkomen zegepraal!
Blijft dan aan uw vadren denken,
dappre Boeren van Transvaal, Dan wacht u na leed en zorgen
wellicht roem en zegepraal. Ganseh Europa slaat u gade
in uw heilgen, heetenstrijd; Ja, de Wereld volgt uw pogen
voor uw onafhanklijkheid.
Denkt aan 't worstion uwer Yadren
in den allerbangsten nacht. Waardoor Spanjes macht en grootheid
eindlijk werd ten val gebracht. Dan kan men ook thans weer spreken:
mannen zijn er nog van staal. Die de vrijheid zich verwierven
in de landen van Transvaal!
Doch zoo gij voor Englands grootheid,
macht en invloed bukken mocht, Hoe gij u ook mocht verzetten,
hoe gij ook als leeuwen vocht, Dan zal men naar waarheid spreken
bij uw droefheid en uw pijn;
17
Eeuwig zal uw val de schande
van uw overheerschers zijn.
En als gij dan uwe landen
vrijheid zoekend weer ontwijkt, Als in de Transvaalsche streken
weer de kraal der Wilden prijkt, Als het land door u ontgonnen
weer als wildernis zal staan, Dan kan England roemend spreken:
„Volken, dat heb ik gedaan!quot;
Doch zoo ver komc 't niet; uw rechten moog men eeren,
De hollandsche Iraniër sta vrij weer op uw grond, In hare schaduw moog uw welvaart steeds vermeêren, En luide klinke uw lied in wijden omtrek rond: Wij leven vrij, wij leven blij.
Op den Transvaalschen grond.
Ontworsteld aan de slavernij.
Zijn wij door eendracht groot on vrij,
Hier duldt do grond geen dwinglandij.
Waar vrijheid eeuwen stond!
—«M-—
Hoe de Transvaalsclie Oorlog in Engeland wordt beoordeeld.
In eene Vergadering van liet Engelschc Transvaal Independance Commité is de volgende resolutie aangenomen :
Dat het goed recht van de Transvaalsche Republiek op het herstel van hare volledige onafhankelijkheid niet redelijkerwijze betwijfeld kan worden, en dat wel met het oog op:
1. het tractaat van 1852, waarmede Engeland formeel de onafhankelijkheid van dat land erkende;
2. de resolutie van den volksraad der Zuid-Afri-kaansche Eepubliek, gedagteekend Februari 1877, waarbij hare uitvoerende macht opgeroepen werd om do onafhankelijkheid des lands te handhaven;
3. het protest dat de heer Burgers, President dei-Republiek, in April 1877 indiende tegen hare gewelddadige inlijving bij het Britsche gebied;
4. het memorandum ter ondersteuning van dat protest, geteekend door 6591 van de ten hoogste op 8000 te rekenen kiesgerechtigden, en gedagteekend 7 Januari 1878, welk stuk door de tweede deputatie van Transvaalsche afgevaardigden in 1878 aan het Engelsche gouvernement te Londen werd ter hand gesteld;
5. de duidlijk verklaring, door den heer Gladstone afgelegd, kort voor hij het Premierschap aanvaardde: dat het eene „onverstandigequot; zelfs eene „zinneloozequot; daad was, de vrije burgers van een Republiek te dwingen
tot het aannemen van een burgerschap, hetwelk zij afwijzen en weigeren;
6. de verklaring van Lord Hartington, dat, „indien het bewijs geleverd mocht worden van het ongewenschte der inlijving, geen angstvallige bezorgdheid voor onze waardigheid ons mocht terughouden van het erkennen onzer dwaling en het ontruimen van het land.quot;
Bijgevolg, dat hot om redenen van internationaal recht, van politieke consequentie, van rechtvaardigheid en goed beleid, de dringende plicht der Eegeering is, op een tijdstip, dat dit land gebukt gaat onder toenemende binnenlandsche moeielijkheden — niet te volharden in eene onderneming, welke kennelijk onrechtvaardig is óp zich zelve en ons voor langen tijd dreigt te wikkelen in moeilijkheden, schadelijk voor het waarachtige welzijn der natie.
(Haarl. Cour. van 8 Febr. 1881.)
Volgens het Londensche blad Echo zou, zaten de Tories thans op het kussen, de Transvaalsche oorlog een storm uitgelokt hebben van liberale verontwaardiging. Vraag zou op vraag, motie op motie gevolgd zijn, om het tot den hemel te doen schreien, dat een natie van 30 millioen hare macht misbruikte tot het ten onder brengen van omstreeks 30 duizend mannen, vrouwen en kinderen, die naar het zwaard grepen tot verdediging van hunne vrijheid en eer. De Engelsche taal zou haast geen woorden rijk zijn geweest om de ongerechtigheid, de onmenschelijkheid en de ongerijmdheid van dezen oorlog te brandmerken. Doch nu de liberalen zeiven op het kussen zitten, is het anders.
(Haarl. Courant, 24 Febr. 1881.)