'Lj»
A . ./5'z, /ƒ J/
^ s /
-
?
/'XVvl
« * ft
'f ' ' ,
......
wm
?
/
i'J»-
?
tik | |
4P-
r-^Vïsyfcuite: ■ • - ^îitflquot;
koinoonia
en gemeenschap van zaken bij de
grieken in den klassieken tijd
% --fe
m*
f
1
EN GEMEENSCHAP VAN ZAKEN BIJ DE
GRIEKEN IN DEN KLASSIEKEN TIJD
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR
IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT OP GEZAG VAN
DEN RECTOR MAGNIFICUS, Dr. W. E. RINGER.
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GENEES-
KUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER
UNIVERSITEIT TE VERDEDIGEN TEGEN DE BE-
DENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER LETTEREN
EN WIJSBEGEERTE OP WOENSDAG 7 JULI 1937.
DES NAMIDDAGS TE 3 UUR
DOOR
pieter Johannes Teunus Endenburg
GEBOREN TE GOUDA
AMSTERDAM — H.J.PARIS — MCMXXXVII
amp;ÜLIOTHEEK OER
kUKSUNrVERSITEIT
UTRECHT
AAN MIJN VROUW
-ocr page 10-ir^'-
-ocr page 11-Promotor: Prof. Dr. H. Bolkestein
-ocr page 12- -ocr page 13-Bladz.
Inleiding...........................
Eerste Hoofdstuk
Tweede Hoofdstuk
Koivcovia en stamverwante woorden..............24
I. Koivcovós en adjectiva...............26
II.nbsp;Koivcoveïv en verba composita............62
III.nbsp;Koivcovia en substantiva..............105
Derde Hoofdstuk
De Oud-Grieksche zakengemeenschap..........160
/
Conclusies........................
Zusammenfassung.....................201
Indices locorum.....................209
-ocr page 14-y; aUOHMÏ
... ,
iy/lt;) Ä53|a|0ajiranbsp;jqtsrwtsbco Ja^ IKV gOx^bifSBmO
^ t ...... i ... . .^q^rfaefjs^^m^naésix sdosiaiîô^blJâ. ät
■-»g. ^'V'.nbsp;'Wnbsp;yi
࣠...... . . . . ^ . . , . rn'mm^ ù^f tèrKâ^mii S
gt;
• . , .. .
» y . . quot; '.
-ocr page 15-INLEIDING
De oorspronkelijke opzet van dit proefschrift was slecht na te gaan,
in welken vorm of vormen de Grieksche maatschappij van den klas-
sieken tijd de gemeenschap van zaken gekend heeft. Bij dit onderzoek
bleek al spoedig, dat er vele ongegronde meeningen over dit onder-
werp bestonden, die voortsproten uit onjuiste vertaling van de termen
Koivcovós, KOivcüveïv en Koivcovia; deze beschouwingen konden
ontstaan, doordat men het gebruik van deze woorden niet voldoende
had onderzocht. Zoo bleek het noodig op zooveel mogelijk plaatsen
de juiste beteekenis van koivcovós en afleidingen vast te stellen.
Voor dit woordonderzoek had ik mij voorgenomen plaatsen uit de
geheele Grieksche overlevering bijeen te brengen. Toen echter het
materiaal een omvang kreeg die het bestek van een dissertatie verre te
buiten ging, werd beperking noodzakelijk. Omdat de meeste gegevens
voor de kennis der Grieksche gemeenschap van zaken uit de periode die
voorafgaat aan het Hellenisme afkomstig zijn, werd ook het woord-
onderzoek in tijd niet verder dan tot en met Aristoteles uitge-
strekt en locaal niet verder dan tot de eigenlijke Grieksche wereld.
Bronnen na dezen auteur en buiten het eigenlijke Griekenland (b.v.
Egyptische papyri) werden niet behandeld. Soms echter oordeelde ik
het wenschelijk latere plaatsen ter sprake te brengen; ik deed dit: a. bij
van koivcovós afgeleide woorden die zelden voorkomen (bv. EUKOivcb-
vtjtos, suakoivcibvtitos, KccraKoivoüveïv, Koivcóvn |ict enz.): de ver-
talingen der enkele klassieke voorbeelden vonden zoo steun in post-
klassieke; en b. bij aanvullende beteekenissen van koivcovós, koivco-
viKÓs, Koivcoveïv en KOivcovla: aldus werd een meer systematisch
geheel verkregen.
Onvermijdelijk was, dat het semantische gedeelte van deze studie
het omvangrijkste werd. Voor het gestelde doel was zoo volledig moge-
lijke documenteering noodig. Als tweede verontschuldiging moge
misschien gelden, dat er zoo ook gegevens verzameld zijn voor anderen
dan voor de onderzoekers der antieke economische historie alleen:
zonder dat dit onderzoek de pretentie heeft een bijdrage te zijn tot de
lexicographie of tot de kennis van den godsdienst en de ethiek der
Grieken, vinden toch beoefenaars van deze wetenschappen hierin wel-
licht iets van hun gading.
In het „Eerste hoofdstukquot; vindt men, naast een omschrijving van
het onderwerp, de bestaande meeningen over de Oud-Grieksche zaken-
gemeenschap bijeengezet; het ,,Tweede hoofdstukquot; behelst het woord-
onderzoek van KOivcüvia en stamverwante woorden en het „Der de
hoofdstukquot; de behandeling der gemeenschap van zaken.
Toegevoegd is een korte samenvatting in het Duitsch. Voor het tweede
gedeelte van het „Eerste hoofdstukquot;, dat in hoofdzaak een biblio-
graphie bevat, is dit natuurlijk nagelaten.
De „Index locorumquot; op het „Tweede hoofdstukquot; is zoo inge-
deeld, dat de plaatsen gerangschikt zijn naar de behandelde woorden:
dit leek mij om praktische redenen het wenschelijkst. Ik vond het on-
noodig op het „Eerste hoofdstukquot; een „Index locorumquot; te maken: de
daargenoemde plaatsen worden in het „Derde hoofdstukquot; besproken,
dat wel een „Indexquot; heeft.
EERSTE HOOFDSTUK
OMSCHRIJVING VAN HET ONDERWERP;
BESTAANDE MEENINGEN OVER DE OUD-GRIEK-
SCHE ZAKENGEMEENSCHAP
Voor een omschrijving van „gemeenschap van zakenquot; kan
men uitgaan van een moderne indeeling van vereenigingen.
Het Nederlandsche Burgerlijk Wetboek onderscheidt twee soorten
van vereenigingen, te weten de burgerlijke maatschap en
het z e d e 1 ij k lichaam.
De maatschap wordt in art. 1655 gedefinieerd, dat aldus luidt:
„Maatschap is eene overeenkomst, waarbij twee of meerdere personen
zich verbinden om iets in gemeenschap te brengen, met het oogmerk
om het daaruit ontstaande voordeel met elkander te deelenquot;.
Over zedelijke lichamen spreekt art. 1690 in deze bewoordingen:
„Behalve de eigenlijke maatschap, erkent de wet ook vereenigingen
van personen als zedelijke ligchamen, hetzij dezelve op openbaar ge-
zag als zoodanig zijn ingesteld of erkend, hetzij zij als geoorloofd zijn
toegelaten, of alleen tot een bepaald oogmerk, niet strijdig met de wetten
of met de goede zeden, zijn zamengesteldquot;.
Bezien wij deze artikelen nader. Scherp is het verschil der beide
soorten van vereenigingen in het licht gesteld door Mr. J. P h. S u y-
1 i n g in zijn „commentaarquot; ^ op het B. W., die, na opgemerkt te
hebben, dat „het meest principieele onderscheid het doel raaktquot;, het
volgende schrijft: „De naaml. vennootschap is de vereeniging-rechts-
persoon, waarvan zij zich moeten bedienen, die met ondernemin-
gen van koophandel winst willen behalen. Het zedelijk
lichaam kan men gebruiken ter bereiking van elk geoorloofd, althans
ter bereiking van elk geoorloofd ideëel doel. De Kroon is namelijk
geneigd de artt. i tot 3 der wet van 1855 tamelijk streng uit te leggen.
Door aan enkel op winstbejag gerichte vereenigingen, die zich onder
^ Inleiding tot het Burgerlijk Recht, le stuk, le gedeelte, 2e druk, Haarlem 1927,
p. 162, § 132: Naamlooze vennootschap tegenover zed. lichaam: doel.
de wet van 1855 willen stellen, hare goedkeuring te onthouden, belet
zij deze in den vorm van zedelijke lichamen op te richtenquot;.
In de praktijk heeft dus het zedelijk lichaam een beperktere beteekenis
gekregen dan het aanvankelijk had. „In den regelquot;, zegt Mr. T. M. C.
Assert „worden zij (= de zedelijke lichamen) aangegaan niet ter
bevordering van de stoffelijke belangen van de leden, hoewel dit niet
is verboden, maar ter behartiging van eenig godsdienstig, liefdadig of
maatschappelijk doel. Men denke aan vereenigingen tot het oprichten
van scholen, ziekenhuizen of andere instellingen, van allerlei aard en
in allerlei vormquot;.
Ook buiten ons vaderland kent men de onderscheiding van ver-
eenigingen met commercieele en met niet-commercieele doelstelling.
Zoo is geciteerd art. 1655 B.W. een letterlijke vertaling van art. 1832
van de Fransche code civil, dat aldus luidt: „La société est un contrat
par lequel deux ou plusieurs personnes conviennent de mettre quelque
chose en commun, dans la vue de partager le bénéfice qui pourra en
résulterquot;. En met het Nederlandsche „zedelijk lichaamquot; kan de Fransche
„associationquot; vergeleken worden, waarover art. i der ,,Loi du ler
juillet 1901quot; deze woorden bevat: „L'association est la convention par
laquelle deux ou plusieurs personnes mettent en commun d'une façon
permanente leurs connaissances ou leur activité dans un but autre
que de partager des bénéficesquot;.
Dezelfde onderscheiding maakt het Duitsche „Bürgerliches Gesetz-
buchquot;. In § 22 staat: „Ein Verein, dessen Zweck auf einen wirtschaft-
lichen Geschäftsbetrieb gerichtet ist, erlangt in Ermangelung besonderer
rechtsgesetzlicher Vorschriften Rechtsfähigkeit durch staatliche Ver-
leihungquot;. De niet-commercieele vereeniging wordt in § 21 genoemd:
„Ein Verein, dessen Zweck nicht auf einen wirtschaftlichen Geschäfts-
betrieb gerichtet ist, erlangt Rechtsfähigkeit durch Eintragung in das
Vereinsregister des zuständigen Amtsgerichtsquot;
In dit geschrift nu wordt verstaan onder „gemeenschap van zakenquot;
een vereeniging van twee of meer personen voor een commercieel
doel.
Er zij op gewezen, dat niet elke vereeniging met een economisch
1 Schets van het Nederlandsche handelsrecht, dertiende, herziene druk door Mr. W.
L. P. A. Molengraaff, Haarlem 1917, p. 38.
® O. Gierke, Deutsches Privatrecht I. Leipzig 1895, onderscheidt in § 76:
„Wirtschaftsgenossenschaften und Vereine für ideale Zweckequot;.
doel een „gemeenschap van zakenquot; is. Zoo blijven hier buiten beschou-
wing de vereenigingen van vakgenooten. De vak-
genootenvereenigingen die de Grieksche Oudheid gekend heeft waren
voornamelijk gezelligheidsvereenigingen. Zij waren geen vakvereeni-
gingen in den modernen zin: „de vakvereeniging of vakorganisatie
(trades-union, Gewerkschaft, syndicat professionnel) immers dient in
hoofdzaak tot versterking van de positie van den individueel economisch-
zwakken arbeider in den belangenstrijd met zijn patroonquot;, zooals
Mr. A. N. Molenaar definieert Zulke vereenigingen nu hebben
in de Grieksche maatschappij niet bestaan Sociale maatregelen ten
bate van de economisch-zwakken zijn niet nagestreefd of uitgelokt door
vakvereenigingen. Op welke wijze de sociale opstandigheid zich ge-
openbaard heeft, kan men uitvoerig lezen in: H. Bolkestein,
Sociale politiek en sociale opstandigheid in de Oudheid (vóór het begin
van onze jaartelling), Amsterdam 1934, hoofdstuk II, Griekenland.
Maar al had Griekenland in de periode, waar wij over spreken, wel
vakorganisaties gekend, dan zouden zij nog niet hier behandeld worden.
Hun doel is immers niet uitsluitend economisch, zooals blijkt
uit de omschrijving van hun doelstelling. Men zie bv. hoe de statuten
van de Nederlandsche Vereeniging van Fabrieksarbeiders het doel
aangeven: ,,De vereeniging stelt zich ten doel om door krachtige orga-
nisatie, de stoffelijke en z e d e 1 ij k e belangen der leden te behartigen
en hunne bestaansvoorwaarden zoo gunstig mogelijk te makenquot; en hoe
de Nederl. R. K. Bond van Handels-, Kantoor- en Winkelbedienden
St. Franciscus van Assisië zijn doel omschrijft: „De Bond heeft ten doel
den toestand der handels-, kantoor- en winkelbedienden, zoowel in
g e e s t e 1 ij k e als in stoffelijke beteekenis, te verbeteren en te ver-
heffen, overeenkomstig de beginselen en wetten van ons R. K. geloofquot;
De antieke vereenigingen van vakgenooten zijn evenmin ,,gildenquot;
^ W i n k 1 e r-P r i n s, Algemeene Encyclopaedie, 5e druk, 2e deel, 1933, s.v
Arbeidersvereenigingen.
® Friedrich Oertel schrijft in den ,.Anhangquot;, dien hij toevoegde aan de
„Dritte Auflagequot; van ,,R. von Pöhlmann, Geschichte der sozialen Frage und des
Sozialismus in der antiken Weltquot;, München 1925, S. 564: ,,Arbeiterverbände gibt
es nicht, wie ja auch die Organisation der Berufsstände auf wirtschaftlicher statt
kameradschaftlich-religiöser Grundlage ein jüngeres Erzeugnis ist (seit dem 2.
vorchristlichen Jahrhundert) . . .
' Geciteerd door Mr. M. G. Levenbach, De vakvereenigingen in het Neder-
landsche Recht, Leiden 1929, p. 32.
geweest. Onder „gildenquot; toch heeft men te verstaan die Middeleeuwsche
instituten, die de vakkundigheid van ambachtslieden controleerden, de
productie, den in- en uitvoer in verschillende staten regelden en over
allerlei dwangmiddelen de beschikking hadden ^ Met instemming
worden dan ook geciteerd B. Büchsenschütz, die reeds in
1869 in zijn veel aangehaald werk „Besitz und Erwerb im griechischen
Alterthumequot; opmerkte (p. 331 sq-): „Auch Innungen und Zünfte
lassen sich____im eigentlichen Griechenland überhaupt nicht nach-
weisen .....obgleich sich aus gemeinschaftlich gefeierten Festen----
vielleicht auf gewisse Verbindungen der MitgHeder desselben Hand-
werkes schliessen lässt, die aber gewiss in keiner Weise „auf irgend
welchen Zwang im Gewerbebetriebe abzielten und weder mit den
römischen noch mit den mittelalterlichen Zünften ^ zu vergleichen
sindquot;, en Alfred Zimmern, die in zijn zeer mooie boek „The
Greek Commonwealth. Politics and Economics inFifth-CenturyAthensquot;.
4. ed., Oxford 1924, in een noot op p. 270 schrijft: „We must beware
of calling these associations „gildsquot;, in the mediaeval sense of the word:
they exercised no control over their members or would-be members;
everyone at Athens was free to exercise any craft or calling that he chose.
This explains why slaves found it so easy to develop their giftsquot;.
Vele geleerden hebben het woord „gildequot; in de afgesleten beteekenis
van „vereeniging van vakgenootenquot; gebezigd. Hierdoor is veel mis-
verstand ontstaan.
Zoo komt „gildequot; voortdurend in on-eigenlijken zin voor bij de
schrijvers der standaardwerken over het Grieksche „Vereinswesenquot;,
Erich Ziebarth^en Franz Poland ^_
^Max Weber, Wirtschaftsgeschichte, 1923 (Aus den nachgelassenen Vor-
lesungen hrsgeg. von S. Hellmann und Dr. M. Palyi), p. 127: „Zunft ist eine
nach der Art der Berufsarbeit spezialisierte Vereinigung von Handwerkern. Sie
funktioniert, indem sie zwei Dinge in Anspruch nimmt, Regelung der Ar-
beit nach innen und Monopolisierung nach auszenquot;.
2 Men kan vgl. A. Stöckle, Spätrömische und byzantinische Zünfte, Klio, 9.
Beiheft, Leipzig 19n en M. San Nicolö, Ägyptisches Vereinswesen zur
Zeit der Ptolemäer und Römer, I, München 1913, die op p. 67 van de „Gewerbe-
innungenquot; zegt: „sie nehmen den öffentlich-rechtlichen Charakter von Zwangs-
assoziationen anquot;.
« „Das griechische Vereinswesenquot;, gekrönte Preisschrift der fürstlich Jablonows-
kischen Gesellschaft zu Leipzig, 1896.
* „Geschichte des griechischen Vereinswesensquot;, gekrönte Preisschrift der fürstlich
Jablonowskischen Gesellschaft zu Leipzig, 1909-
In het boek van Ziebarth vindt men een heele „Abschnittquot; (p. 26—38)
die den naam draagt van „Handelsgildenquot;. Maar van „Zwang im
Gewerbebetriebequot; blijkt niets. Uit het verband kan men zien, dat
Ziebarth onder „Handelsgildequot; niets anders verstaat dan „kooplieden-
vereenigingquot;, wier doel, voor zoover wij weten, niets anders was dan het
organiseeren van offerfeesten en het bouwen van een tempel voor deze
of gene godheid.
Ook Poland hecht deze beteekenis aan „gildequot;, wanneer hij
op p. 107 zegt: ,,Der dritte Typus sind die im eigentlichen Sinne pro-
fessionellen Kollegien oder Gilden, deren Zweck vor allem eben auch
professioneller Art istquot;. Von ,.Zunftzwangquot; echter is niets bekend. Ook
weet men niet, op welke wijze de ,,vereenigingen van vakgenootenquot; de
belangen der leden verdedigden.
Het eenige zekere wat men wèl weet is, dat deze vereenigingen een
religieus doel hadden. Illustreeren wij dit door een voorbeeld. In een
inscriptie uit 418/7 v. Chr. (I.G. P) 128,3 = C.I.A. I 68) leest men:
,,De vccuKÄripoi dragen bij een ieder een drachme van zijn schip, opdat
het heiUgdom voor den god behouden blijvequot;. Uit deze woorden heeft
men een „Handelsgildequot; gehaald. Deze wijze van doen is zeer aanvecht-
baar. Vooreerst is niet elke pluralis een ,,Genossenschaftquot;. Curt
Wachsmuth's^ redeneering betreffende deze inscriptie: -----
wegen des Ausdrucks oi voviKAtipoi musz doch wohl an eine Genossen-
schaft gedacht werdenquot; is dan ook ten eenenmale onjuist. Dezelfde
onjuiste conclusie trekt Ziebarth^: ...... die regelmäszige
Zahlung der Abgabe jedes Naukleros für sein Schiff zugunsten eines
Tempels ist kaum denkbar ohne eine Organisation der Naukleroi,
welche sich zu dieser Beisteuer zum Tempelbau verpflichtet hatquot;. Zeer
terecht hebben Henri Francotte en Franz Poland
tegen deze foutieve methode protest aangeteekend. Francotte®
zegt: ,,il se peut qu'ils (= ces documents) concernent les marchands
et armateurs en général, en tant qu'ils exercent leur profession (groupe-
I ment professionnel) et non en tant qu'ils forment une union de métier
^ Die Stadt Athen, II. i, 1890, p. 153 A. i.
' Beiträge zur Geschichte des Seeraubs und Seehandels im alten Griechenland,
Hamburg 1929, p. 91, waar de „Abschnittquot; ,,Handelsgildenquot; uit ,,Das griechische
Vereinswesenquot; ,,eine teilweise Neubearbeitungquot; gekregen heeft.
' L'industrie dans la Grèce ancienne. Bibliothèque de la faculté de philos, et lettres
de l'univ. de Liège, II, igoi, p. 207.
(Corporation)quot; en P o 1 a n d ^:......es liegt eine gröszere Wahr-
scheinlichkeit für ein Kolleg nur dann vor, wenn auch----eine wirk-
liche Vereinsbezeichnung gebraucht wirdquot;. Het gemeenschappelijk
doel moet aanwezig zijn, anders vormt de groep geen ,,Vereinquot;. Dit
heeft Wachsmuth in dit geval en Ziebarth in dit en vele andere gevallen
uit het oog verloren. Overigens heeft de gerechtvaardigde kritiek van
Francotte en Poland niet veel indruk op Ziebarth gemaakt
Maar zelfs als men aanneemt, dat men in gevallen als de onderhavige
te doen heeft met organisaties, dan is nog de conclusie niet gewettigd,
dat de betrokken vereenigingen „Handelsgildenquot; zijn, wanneer men
althans hieronder verstaat „vereenigingen met een commercieel
doelquot;. Bedoelt men met ,,Handelsgildenquot; alleen maar „vereenigingen
van koopliedenquot; zonder op de doelstelling te letten, dan kan men in
het bestaan van zulke ,,Handelsgildenquot; geen gegevens vinden voor de
economische structuur van den Griekschen handel. Het komt mij voor,
dat Ziebarth de wetenschappelijke onderscheiding van „Wirtschafts-
genossenschaftenquot; en „Vereine für ideale Zweckequot; uit het oog heeft
verloren. Keeren wij ter verduidelijking van deze meening nog even
terug naar het voorbeeld van p. 5. De zeelieden zullen ieder een
drachme offeren voor den tempel van waarschijnlijk een zeegodheid;
als zeelieden vereeren zij in het bijzonder de goden der zee; van hen
hangt hun behoud af. Hun vereeniging kan een zuiver religieus doel
hebben, kan een „Kultvereinquot; zijn. Het is natuurlijk heel goed mogelijk,
dat een religieuse gemeenschap tevens economische belangen heeft
(ook tegenwoordig kan een kerkelijke gemeente bv. landerijen bezitten),
maar dan moet dit uit de gegevens blijken. Blijkt hiervan niets, dan is
men niet gerechtigd in een groep schippers of kooplieden, die een gelde-
lijke bijdrage brengen voor den bouw van een tempel, een economische
organisatie te zien
1 Geschichte des griechischen Vereinswesens, Leipzig 1909, p. 112.
® Bij de „Lex sacra Coorum de sacrificiis a vectigalium redemptoribus faciendis,
saec. 1quot;, opgenomen inW. Dittenberger, Sylloge inscriptionum Graecarurn,
Editio tertia, no. 1000, schrijft Ziebarth in een noot: „non singulis vecoXKOÏS
____pretium victimarum a quaestoribus datum esse, sed collegiis eorum apparet,
de quibus dixi Griech. Vereinswesen 99, frustra obloquente post
Francottium Polandio Gesch. d. griech. Vereinswes. 124quot;.
' Zelfs de jurist L. Goldschmidt vervak in dezelfde fout als Ziebarth.
In zijn „Handbuch des Handelsrechts. Dritte völlig umgearbeitete Auflage. Erster
Band: Geschichtlich-literärische Einleitung und die Grundlehren, 1891quot; schrijft
Het bestaan van handelsgilden kan dus voor den klassieken tijd niet
bewezen worden De gegevens die ons ten dienste staan voor de vak-
genootenvereenigingen maken het niet waarschijnlijk, dat zij „gemeen-
schappen van zakenquot; waren In dit proefschrift wordt dus verder
over hen gezwegen.
„Gemeenschap van zakenquot; is, zooals al gezegd is (p. 2), een aan-
eensluiting van twee of meer personen voor een commercieel doel.
Het woord „vereenigingquot; is hier gebruikt als nomen actionis van
het werkwoord „vereenigenquot;. Het is gelijkwaardig aan „Vereinigungquot;
en aan „sociétéquot; niet aan „Vereinquot; en niet aan „associationquot; De
tijdsduur van een „vereenigingquot; is willekeurig, kan lang of kort zijn;
die van ,.Vereinquot; en ,,associationquot; is lang. Ziebarth heeft alleen
,.Vereinequot; behandeld, nl. ,,freiwillige Personenvereinigungen zur
Erfüllung bleibender (spatieering van mij) Zweckequot; (o.e. p. 2).
Uitdrukkelijk zegt hij (p. 3), dat hij buiten beschouwing liet „alle die
vorübergehenden Personenvereinigungen die man unter dem Namen
Societätsverhältnisse zusammenfassen kannquot;. In dit geschrift zullen
de „Societätsverhältnissequot; wel ter sprake komen. Het is niet duidelijk.
hij op p. 53: „Bei den Hellenen____gab es einen zünftig geschlossenen Handels-
standquot;. Ter staving van deze opvatting verwijst hij aldus naar literatuur: „Über
die K u 1 tverbindungen (spatieering van mij): Movers.....insbes. F o u c a r t
Des associations religieuses .... (dus niet-economische gegevens); L ü d e r s, Die
dionysischen Künstler (de Grieksche tooneelspelers behoorden toch niet tot den
„Handelsstandquot;)quot;. Ook de andere literatuur, die in deze noot vermeld wordt, handelt
niet over den „Handelsstandquot;. Dus ook Goldschmidt wil het bestaan van ..Handels-
gildenquot; bewijzen door het bestaan van religieuse genootschappen en tooneelspelers-
vereenigingen.
^ Wilamowitz, Staat und Gesellschaft der Griechen, 2e Aufl., Leipzig 1923,
p. 53: ..Einzelne Gewerbe haben ihre bestimmten himmlischen Beschützer, wie die
athenischen Töpfer den Hephaistos, und sie wohnen zusammen um seinen Tempel;
aber dasz sie eine Gilde bildeten, ist unbeweisbarquot;.
' P o 1 a n d's woorden uit de § „Berufsvereinequot; (p. 116) van zijn reeds meermalen ge-
noemd werk kan ik volkomen onderschrijven: .,es hat sich bei den wirklichen Ver-
einen mehr um religiöse Kultvereine gehandelt und es ist schwerlich zur Bildung
eigentlich kommerzieller Gilden gekommen, die, wie Ziebarth annimmt, mit
bedeutenden Kapitalien an gemeinschaftlichen Unternehmungen sich beteiligten,
überhaupt eigentlich kommerzielle Zwecke im Auge hattenquot;.
®H. Francotte o.e. II, p. 200: „La société peut être formée dans des conditions
diverses: elle sera permanente ou momentanéequot;.
* De op p. 2 geciteerde „Loi du ler juillet 1901quot; spreekt van „une façon per-
manentequot;'.
waar Ziebarth de grens trekt tusschen „Vereinequot; en „Societäts-
verhältnissequot;, tusschen „bleibendquot; en „vorübergehendquot;. Blijken zal
dat die grens bij de Koivcovioti niet te trekken is. Daarover reeds een
enkele opmerking.
Ziebarth spreekt in zijn hoofdstuk „Personalgenossenschaftenquot;
(p. 13) over een opstel van den Franschen jurist Exupère Cail-
1 e m e r, Le contrat de société ä Athènes (Études sur les antiquités
juridiques ä Athènes X, 1872). Caillemer heeft geen onderscheid ge-
maakt tussen „Gesellschaftsvertrag auf Zeit und Genossenschaft zur
Erfüllung bleibender Zweckequot;. Ziebarth noemt dit een „Fehler----
welcher in der französischen Sprache wegen der doppelten Bedeutung
des terminus „sociétéquot; erklärlich istquot;. Caillemer deelt deze „foutquot;
„mit allen Darstellungen der griechischen Rechtsaltertümer, wohl aus
dem Grunde, weil in dem altattischen Vereinsgesetz (overgeleverd bij
Gaius, Dig. 47, 22, 4) diese so verschiedenen Dinge ausdrücklich
nebeneinander gestellt werdenquot;. Dus het Grieksch zelfheeft die „foutquot;.
Ziebarth erkent dit op p. 12: „Auch ist der Unterschied zwischen
Societas und Verein .... im griechischen Recht durchaus noch nicht
klar empfundenquot;. Men moet hier niet van een fout spreken, maar van
een primitieven toestand, waarin nog geen differentiatie is ingetreden.
Onder „gemeenschappen van zakenquot; vallen natuurlijk niet de publiek-
rechtelijke organisaties als ttóAis, cpuAi^, (ppotrpfa, Sfjiios, die toch van
politieken en niet van commercieelen aard zijn.
Voor zoover mij bekend, is over dit onderwerp nog geen samen-
vattende studie verschenen. De gegevens die op de Oud-Grieksche
zakengemeenschap betrekking hebben zijn nog niet bijeengezet en
besproken. Wel kan men hier en daar als het ware fragmenten van het
geheele onderwerp aantreffen. Het lijkt nu niet ondienstig de resultaten
van de voornaamste studies op dit gebied te vermelden. Duidelijk zal
dan blijken, dat de meest uiteenloopende meeningen over de „gemeen-
schap van zaken bij de Grieken in den klassieken tijdquot; zijn uitgesproken.
Achtereenvolgens zullen aanhalingen worden gedaan uit oudere studies
omtrent de zakengemeenschap in:
1.nbsp;handel en scheepvaart;
2.nbsp;het bedrijf der TporTrejÏTca;
3.nbsp;het mijnbedrijf;
4.nbsp;de belastingpacht.
-ocr page 25-I. Gemeenschap van zaken in handel en scheepvaart.
De meeste moderne auteurs over het onderhavige onderwerp er-
kennen, dat in den klassiek-Griekschen tijd de „societasquot; (ongeveer
gelijk te stellen aan „de handeling voor gemeene rekeningquot; zie p. 162)
een veel voorkomende vorm van gemeenschap van zaken in handel en
scheepvaart is geweest. Er heerscht echter geen eenstemmigheid in de
beantwoording van de vraag, of er toen al dan niet handelsvereenigingen
van meer duurzamen aard hebben bestaan.
Erich Ziebarth verdedigt in zijn reeds herhaaldelijk geciteerd
werk over „Das griechische Vereinswesenquot; de stelling, dat er vóór het
Hellenisme „Handelsgildenquot; in Griekenland waren. In het latere werk
„Beiträge zur Geschichte des Seeraubs und Seehandels im alten Grie-
chenland, Hamburg 1929quot;, komt hij op deze quaestie terug; op p. 91
concludeert hij: ,,So ist es zum mindesten höchst wahrscheinlich, dasz
die attischen Naukleroi zur Erledigung gemeinsamer Pflichten und zur
Geltendmachung gemeinsamer Rechte bereits früh einen Berufsverband
gebildet haben. Eine solche attische Handelskompanie ist bereits im
Solonischen Vereinsgesetz neben den Seeräubergenossenschaften er-
wähntquot;.
Wilamowitz^ neemt eveneens het bestaan van handels-
corporaties in dezen tijd aan: ,,die vccuK^ripoi sind die einzige corpo-
ration, welche im staatlichen leben sehr bedeutend eingreift, wenn
auch wir von dieser dem Staate nicht unterstehenden aber nahe ste-
henden handelscompagnie nur wenig erfahrenquot;.
Fritz Gerlich® zegt naar aanleiding van Aristoteles' indeeling
der K-(ai (Eth. Nie. VIII. ii6oa 14 sqq.): „Zu ersteren (= Vereini-
gungen die dem gemeinsamen Nutzen dienten) gehörten vor allem die
Handelsgesellschaften. Sie begegnen uns in den Quellen wiederholt.
Sie besaszen sowohl die Form der offenen Handelsgesellschaften, dasz
heiszt alle Gesellschafter arbeiten im Geschäft mit, als auch die der
stillen Teilhaberschaft, bei der ein Auszenstehender eine Kapitals-
einlage (dcpoppai) machte. Diese Gesellschafter fanden sich aber keines-
wegs nur zu einmaligen Zwecken, sondern vielfach auch zu dauernder
Gemeinschaft zusammen . . . .quot;.
J. H. Li psius® ,,.gt;.. in den Reden über Handelsklagen be-
^ Antigonos von Karystos, Berlin 1881, p. 278, n. 10.
' Geschichte und Theorie des Kapitalismus, 1913, p. 171.
® Das attische Recht und Rechtsverfahren, II. Bd., II. Hälfte, 1912, p. 769.
-ocr page 26-gegnen mehrfache Beispiele von Gesellschaftern (koivcovoi), die nicht
blosz zu einzelnen Geschäften sich zusammenfinden, sondern auch in
dauernder Verbindung stehenquot;.
K. F. Herman n-T h. Thalheim^ merken, over „Rechts-
genossenschaftenquot; sprekende, op, dat men in de cjuiiTrÂoïKai K-iai
van Aristoteles, Eth. Nie. VIII. ii6ib ii, „Körperschaften zu über-
seeischem Handelquot; te zien heeft.
Adolf MenzeP interpreteert Aristoteles, Eth. Nie. VIII.
1159b 28 enii6oai6, aldus: ,,Da ist die Rede von Schiffahrts-
genossen, worunter meist nicht die zufällig an einer gemeinsamen
Schiffahrt teilnehmenden Personen zu verstehen sind, sondern die
Mitglieder einer Seehandlungskompagnie, welche nach einem Gesetze
Solons berechtigt waren sich ein eigenes Statut zu geben. Darauf deutet
die Bemerkung (1160a 16) hin, dasz diese Gefährten einer Seereise
erstreben, Geld oder sonst etwas zu gewinnenquot;.
Een ander geluid laat Henri Francotte® hooren. Op p. 206
sqq. bestrijdt hij Ziebarth. In een viertal inscripties uit verschil-
lende tijden is sprake van vocuKÄTipoi of ejiTTopoi Kal voÛKÂripoi. Zie-
barth ziet in hen documenten van dezelfde corporatie. Dit acht Fran-
cotte een onbewezen stelling. „D'abord la preuve manque que tous
ces documents concernent la même association. Ensuite, rien ne montre
que les documents i et 2 aient rapport à une corporation: il se peut
qu'ils concernent les marchands et armateurs en général, en tant qu'ils
exercent leur profession (groupement professionnel) et non en tant
qu'ils forment une union de métier (corporation). Quant aux docu-
ments 3 et 4, ils regardent une confrérie ou une corporation ....
(p. 207)quot;. ,,Nulle part, on ne voit trace d'une activité commune en
matière commerciale (p. 210)quot;.
Bij hem sluit zich aan L. B e a u c h e t, die in zijn ,,Histoire du
droit privé de la république athénienne, IV, 1897, p. 367 sqq.quot;, een
heel hoofdstuk over ,,Des sociétés commercialesquot; schreef. In de wet die
1 Lehrbuch der griechischen Antiquitäten. IL Band. Die griechischen Rechts-
altertümer, 1889, p. q6, n. i.
^ Griechische Soziologie, Sitz. b. Wiener Akademie, Philos.-hist. Klasse, 216. Bd.
i. Abh., 1936, p. iio.
3 L'industrie dans la Grèce ancienne (Bibl. fac. phil. et lettres de Liège, Fasc. VIII),
1901.
Gaius aan Solon toeschrijft worden „sociétésquot; genoemd „qui sont
formées pour le commerce, sis èii-Tropîav oixótiEvoi (p. 367)quot;. Maar
over hun vorm oordeelt hij aldus: „Les Grecs ne connaissaient pas les
sociétés par actions, dans le sens moderne du mot----(p. 368)quot;. „----
les sociétés maritimes ne furent guère autre chose que des sociétés en
participation____Dans la Grèce antique on ne voit se fonder ni ces
grandes compagnies commerciales et maritimes du moyen-âge et de
l'ancien régime, ni même de ces sociétés permanentes telles que les
sociétés du droit moderne (p. 369)quot;-
Deze beide geleerden achten dus in tegenstelling met de eerder ge-
citeerde het bestaan van machtige handelsgenootschappen in het klas-
sieke Griekenland niet bewezen, ja hoogst onwaarschijnlijk. De eenige
vorm van gemeenschap van zaken was de „societasquot;. Ook Ziebarth
o.e. p. 13 neemt aan, dat zij „im attischen Groszhandelquot; voorkwam:
„Es gab in Griechenland die wirkliche societas, d.h. eine Vereinigung
mehrerer Personen auf Zeit, und zwar zur Erreichung eines be-
stimmten Zwecksquot;.
Hij en anderen nemen echter aan, zooals wij op p. 9 sq. zagen, dat
daarnaast de „Handelsgildenquot; zich terdege hebben laten gelden.
Francotte heeft een medestander in Franz Poland gevonden,
die in zijn „Geschichte des griechischen Vereinswesens, 1909, p. 4''
schrijft over de „volkswirtschaftliche Bedeutung der Vereinequot;: „Wer
----unbefangen die ganze Fülle der Urkunden durchmustert, die
sich auf Vereinsbildungen beziehen, wird bitter enttäuscht sein über
die geringe Bedeutung all dieser meist so kleinen Gebilde nach dieser
Seite hin ... .quot;
Dezelfde opvatting treft men aan in het werk van Johannes
Hasebroek, Staat und Handel im alten Griechenland, 1928,
p. 88: „Wir finden im Altertum nur Ansätze von Gesellschaftsbildungen
mit ausgesprochen kommerziellen Zwecken, die mehr bedeuten als
vorübergehende, ephemere Vereinigungen. Der Zusammenschlusz
einer ganz kleinen Zahl, oft nur von zwei oder drei Personen, ist das
Typische auch bei den Naukleroi und Emporoi. Was uns in der Ueber-
lieferung entgegentritt, ist der Händler mit einem oder Zwei tt Gesell-
schafternquot; (k01vcovoî)quot;.
Wanneer men de titels van de volgende twee opstellen leest, zou men
wanen, dat de schrijvers de theorie van de machtige ,,Seehandlungs-
kompagnienquot; aanhangen.
De bedoelde verhandelingen zijn die van H. Göll, „Aktien-
gesellschaften im Alterthumquot; (eerst versehenen in ,,Die Grenzboten'*
van 1860, p. 387 sqq., later opgenomen in ,,Kulturbilder aus Hellas
und Rom, Lp. 172 sqq.) en van Gustav Schmoller, „Die
Handelsgesellschaften des Altertumsquot; (caput XI van „Die geschicht-
liche Entwicklung der Unternehmungquot;, Jahrb. f. Gesetzgebung»
Verwahung und Volkswirtschaft, N.F. XVI, 1892, p. 87 sqq.).
Bestudeert men echter de artikels nader, dan blijkt, dat ook zij van
de geringe economische beteekenis dezer ,,Gesellschaftenquot; overtuigd
zijn. Göll zegt op p. 390: ,,der Detailhändler war tief verachtet und
selbst der Groszhandel konnte zum Vorwurfe gemacht werden und
wurde fast ausschlieszlich von Fremden, Schutzverwandten und
Freigelassenen betrieben; allein mit R h e d e r e i und Bodmerei
.... beschäftigten sich häufig reiche Athenerquot;. S c h m o 11 e r vat
zijn conclusies op p. 91 als volgt samen: „Ueberhaupt zeigen alle diese
Nachrichten nicht mehr, als dasz .... Tendenzen sich geltend mach-
ten, die .... das individuelle Unternehmergeschäft zu erweitern
strebten; in der Schiffahrt und im Seehandel in erster Linie in der
Form einer Gelegenheitsgesellschaft für die Zeit einer bestimmten
Seereise. Weder die Bodmerei, noch die Kommenda, noch das gesell-
schaftliche Seedarlehen Mehrerer an einen Schiffer schufen dauernde
gesellschaftliche Unternehmungen----Der gemeinsame Schiffsbesitz
war ein Geschäft für so lange, als ein Schiff aushielt, also doch wohl
stets für mehrere Jahre; im übrigen entstanden auch daraus keine neuen
gesellschaftlichen Organen, sondern nur gesellschaftsartige Beziehungen
einer Anzahl von Leuten, die ihren Besitz gemeinsam im Frachtgeschäft
nützen wollten und wobei stets Einer — in der Regel der Hauptbesitzer
— die Leitung und Geschäftsführung hattequot;.
Zooais men ziet, zijn de titels misleidend. De schrijvers hebben deze
benamingen gekozen, omdat de antieke bedrijfsvorm wel eenige over-
eenkomst met de moderne ,,maatschappij op aandeelenquot; heeft. Göll
verdedigt deze wijze van doen met de volgende woorden (p. 387):
„Insofern man unter Aktien verkäufliche Verbriefungen über den
Geldantheil versteht, welchen Jemand an einer gemeinschaftlichen
Unternehmung Mehrerer hat, kann freilich ebensowenig von ihnen
in der Zeit vor der Entstehung des neuen Geldwesens die Rede sein,
wie von eigentlichen Wechseln; wenn man aber findet, dasz bereits
bei Griechen und Römern sich ganze Gesellschaften vereinigt haben.
in welchen Jeder nach Verhältniss des von ihm eingeschlossenen
Kapitals seinen Antheil am Gewinn (Dividende) bekam und an welchen
eine ziemHch ausgebildete Organisation der Verwaltung nicht zu
verkennen ist, so dürfen dieselben dennoch einen Vergleich mit den
modernen Aktiencompagnien aushaltenquot;.
Deze redeneering is bedenkelijk. „Aktiengesellschaftquot; is een juridisch
nauwkeurig omschreven begrip. Gaat men dit moderne begrip verge-
lijken met bedrijfsvormen uit het verleden, dan dient men wel de ver-
schillen te markeeren. Doet men dit niet, dan krijgt men een verkeerd,
een onhistorisch beeld van de antieke maatschappij. Toch wordt tot
op den huldigen dag deze verkeerde vergelijkingsmethode toegepast:
men denke slechts aan het werk van Robert von Pöhlmann,
„Geschichte der sozialen Frage und des Sozialismus in der antiken
Welt, München 1925quot;, waarin vage overeenkomsten van antieke
verschijnselen met moderne den schrijver tot de meest krasse historische
onjuistheden hebben verleid. Er zal nog gelegenheid zijn hier nader
op terug te komen.
Göll zegt, zooals wij zagen (p. 12 ), dat „allein mit Rhedrei und
Bodmerei reiche Athener sich häufig beschäftigtenquot;. Het is noodig
hier een en ander over „bodemerijquot; te zeggen. Bodemerij is volgens het
Nederiandsche Wetboek van Koophandel art. 569: „Eene overeenkomst
tusschen eenen geldschieter en eenen geldopnemer, waarbij eene som
gelds wordt opgeschoten, met beding van premie en onder verband
van schip of goed, of van beide, met dit gevolg, dat, indien het ver-
bondene, geheel of gedeeltelijk, door toevallen op zee vergaat of ver-
mindert, de geldschieter zijn recht op de opgeschotene penningen en op
de premie verUest, voor zooverre dit een en ander niet op hetgeen over-
blijft kan worden verhaald, maar, indien het verbondene behouden
ter plaatse zijner bestemming aankomt, de hoofdsom, benevens de
premie moet betaald wordenquot;.
In het oude Griekenland nu heeft men dit soort overeeidcomst ook
gekend. Haar naam was vauriKÓv 6óv£ia|Jia of Sàvsiov. Van het „foenus
nauticumquot; zegt Victor Brants^: ,,De même nous retrouvons
lt;lans le vauriKÔv Saveic^a les traits caractéristiques d'une association
commerciale de capitalistes. Il y a là, nous semble-t-il, acte de société
^ „Les sociétés commerciales à Athènesquot; (Revue de l'instruction publique en Bel-
gique, Tome XXV, 1882), p. 115.
avec responsabilité commune et partagée des cas fortuits, et une orga-
nisation qui n'était pas sans analogie avec la commendequot;.
In een recenter werk, ,,Le travail dans la Grèce anciennequot;, van Gus-
tave Glotz (1920) leest men (p. 359 sq.): „L'association la plus
fréquente est celle que crée le prêt à la grosse: c'est une société en par-
ticipation entre un bailleur de fonds et un armateur. Pour diminuer
encore son risque, chacune des deux parties se cherche encore des
associés .... Aux associés en nom peuvent se joindre des croupiers
qui ne figurent pas dans l'acte de société. On trouve donc là une
association mixte de travail et de capital, qui se subordonne deux asso-
ciations, l'une de travail, l'autre de capital. Cette association a pour
but une opération déterminée: c'est une societas unius rei. Elle dure
le temps d'une traversée ou d'un aller et retourquot;.
Een andere beschouwing over de oud-Grieksche „zeerentequot; heeft
W. A. E. A. van der Grinten. In zijn Amsterdamsche
dissertatie (1916) „De foenore nautico apud Atheniensesquot; verdedigt
hij deze opvatting: ,,Foenus nauticum in vetustissimorum ,,assecura-
tionisquot; exemplorum numero est habendum (Thesis I)quot;. Dezelfde
zienswijze vindt men in een later artikel van hem: „Oudste sporen van
verzekeringswezen (Haagsch Maandblad 1926, p. 170 sqq.)quot;. Het
volgende citaat ter verduidelijking: „Uit die pleidooien (nl. van De-
mosthenes) kunnen wij het geheele contract reconstrueeren en deze
reconstructie stelt duidelijk in het licht, dat wij hier met een werkelijke
verzekeringsovereenkomst te doen hebben, zooals wij die reeds eerder
omschreven, nl. „het zich door eenig geldelijk offer dekken tegen de
gevolgen van niet te voorziene rampenquot;. De zeeramp immers werd
geneutraliseerd door de leening, die niet behoefde te worden terugge-
geven, terwijl de premie voor het risico — het bovenbedoelde geldelijk
offer — de hooge rente is, die bij behouden terugkeer van het geleende
geld moest worden terugbetaald, eene rente, die hooger was dan de
normale rente uit die dagen en die — en hieruit blijkt wel ten duide-
lijkste het verzekeringsbegrip — varieerde naar de lengte en het min
of meer gevaarlijke der reis. Bij de oude schrijvers wordt die rente dan
ook genoemd „de prijs van het gevaa rquot;, de meest juiste
omschrijving van het moderne begrip „premiequot;quot;.
Tenslotte nog iets over de opvattingen aangaande de XXIIe Oratie
van Lysias.
Wilamowitz, Aristoteles und Athen, II, 1893, p. 374sqq-
-ocr page 31-behandelt deze redevoering, „es gieng beim rate eine denuntiation
(êvÔEiÇis) wider eine gilde (ein KOivóv) von getreidehändlern ein, dahin
gehend, dasz diese gröszere bestände von korn als die vom gesetze
erlaubten 50 trachten (cpop^o^) auf einmal gekauft hättenquot;.
Men merke op, dat het woord Koivóv (gilde) in de rede niet voor-
komt.
Fr. B 1 a s s, Die attische Beredsamkeit, I, 1898, p. 470 zegt van
deze aiTOTTCÓAai: „Die Zunft der Getreidehändler----bestand wohl
durchweg aus Metöken des Peiraieus; sie kauften das Getreide von den
Schiffen auf und verhandelten es an die Bürgerquot;.
Voor deze beide aanhalingen zij verwezen naar wat op p. 4 sq. over
..gildenquot; gezegd is. Hier blijkt niets van „gildedwangquot;. Waarschijnlijk
heeft Wilamowitz „gildequot; en Blass „Zunftquot; in oneigenlijke beteekenis
gebruikt. Zij bedoelen wellicht, dat de aiTOTTwAai voor een behaalde
gelegenheid een afspraak maakte, zich solidair betoonden. Maar K. F.
Hermann-Th. Thalheim, Die griechischen Rechtsalter-
tümer (Lehrb. griech. Antiqu. II), 1889, p. 96, n. i spreken duide-
lijker taal: „Auch die aitoircöaai, gegen welche Lys. XXII gehalten
ist, bilden eine Handelsgesellschaftquot;.
De voornaamste opvattingen over de zakengemeenschap in handel
en scheepvaart zijn, dunkt mij, thans wel geciteerd. Wij kunnen nu
dus de bestaande meeningen weergeven over:
2. Gemeenschap van zaken in het bedrijf der TpcmsjiTai.
In het bedrijf der TponTE^ïxai kwam het voor,
1°) dat een Tpónreja meer dan één eigenaar had en
2°) dat er êyyuTiTai TÏis TpcnrésTis waren.
Gaan wij de bestaande meeningen hierover na.
Victor Brants o.e., p. 119 sqq.: „La vraie association finan-
cière, xpTlP^cn-ûov Koivcovîa,____s'applique à une foule d'objects, et
semble avoir pénétré très avant dans la pratique de la vie athénienne.
----L'entreprise collective d'une banque nous est clairement indiquée
par Démosthènes. Nous y voyons quatre associés louer, pour un prix
fixe, l'exploitation d'une banque aux héritiers du banquier ^ défunt
(Dém. p. Phormion)quot;. ________
^ Terecht waarschuwt H. B o 1 k e s t e i n, Het economisch leven in Grieken-
lands bloeitijd, Haarlem 1923, p. I97 tegen de vertaling van TpaTTÊ^lTTlS door
..bankierquot;, „De trapezites handelt niet alleen in geld, maar — wat bij den geringen
Mais comment se constituait le capital de la banque? .... Ce sont
les garants, oi èyyuTiTai Tfiç TporrréjTiç (Dém. c. Apat. lo).....
Ces garants sont donc des bailleurs de fonds, ayant une situation
toute particulière, qui leur vaut parfois, et avec assez de raison, le nom
d'associésquot;. Met instemming citeert Brants een artikel van Geor-
ges Perrot, ,,Le commerce de l'argent à Athènesquot; (Mélanges
d'archéologie, d'epigraphie et d'histoire, 1875), waar op p. 354 staat:
,,Ces garants devaient être des capitalistes qui, sans prendre une part
active à la direction de la banque et au détail des affaires, cautionnaient
le banquier, le soutenaient de leur crédit; et se trouvaient ainsi associées
à sa responsabilité .... Si le banquier suspend ses paiements, ils pren-
nent l'affaire en main et se chargent de la liquidation. Ils couraient
évidemment plus de risques que de simples bailleurs de fonds; ils
partageaient sans doute les bénéfices de l'entreprise comme ses périls.
Ils devaient toucher un dividendequot;.
Vgl. L. Beauchet, Histoire du droit privé de la république
athénienne, IV, 1897, p. 465, die ongeveer dezelfde woorden gebruikt.
M.a.w. in het trapeziten-bedrijf zou men de „commanditaire ven-
nootschapquot; (zie p. 161) gekend hebben.
Gustave Glotz, Le travail dans la Grèce ancienne, 1920,
p. 361 zegt dit met groote duidelijkheid. Was de zakengemeenschap
in handel en zeevaart „modestequot;, in de „bankwereldquot; „Ie régime de
l'association triomphe sous une forme vraiment moderne ^ . . . . Dans
la banque, l'association nécessaire des capitaux produisait des sociétés
à participation qui avaient fréquemment plusieurs chefs .... Les
grands banquiers Antisthénès et Archestratos ont pour successeur
Pasion, qui finit par s'associer son affranchi Phormion; après la mort de
Pasion, une partie des affaires est continuée par Phormion, l'autre
revient au fils du défunt, qui en laisse la direction à quatre associés.
D'ailleurs, dans la banque, les commanditaires et les g a-
afstand tusschen geld en kostbaarheden te minder bevreemden kan — hij is ook
pandhuishouder: wij lezen van iemand die in geldnood verkeert en een paar erf-
stukken, bekers en een gouden krans, beleent; een ander brengt koperwerk als pand
bij niemand minder dan den vermaardsten trapezites uit de IVe eeuw Pasion. Nu kan
men misschien ook pandhuishouders, die immers een „bank van leeningquot; bezitten,
„bankierquot; noemen, maar het is duidelijk dat men zoo sprekende den gebruikelijken
zin van het woord geweld aandoetquot;.
1 Dezelfde zienswijze blijkt K. J. B e 1 o c h, Griechische Geschichte III, i, 1923,
p. 334 te hebben.
rants font figure d'associés, tout prêts à jouer un rôle actif: quand
le banquier Hèraclidès se sauve, ses répondents prennent l'affaire en
mainsquot;.
Andere geleerden zijn voorzichtiger: zij denken wel in dezelfde
richting, maar achten de gegevens blijkbaar te schaarsch om duidelijke
conclusies te kunnen trekken.
Zoo noemt J. H. Lipsius^ deze garants vaag „Teilhaber
der Bankquot; en H. F r a n c o 11 e „des espèces d'associésquot;.
Johannes Hasebroek heeft zich over de èyyuTiTai tt^s
TporrrésTis tweemaal uitgesproken. In zijn opstel. „Zum griechischen
Bankwesenquot; (Hermes LV, 1920. p. 169) zegt hij: „Ob sich freilich ihre
Garantie in Form der Kommanditgesellschaft bewegte oder ob sie
mit ihrem Gesammtvermögen hafteten ist nicht mehr wahnehmbar.
Aber es ist nicht zu verkennen, dasz die Garante hier nicht für einen
einzelnen Geschäftsfall, wie es Breccia, Riv. di stor. ant. VII, 1903,
p. 306, n. 6 will, bürgen, sondern für die Verpflichtungen der Bank
in ihrer Gesammtheitquot;. In zijn boek „Staat und Handel im alten Grie-
chenland. 1928. p. 90quot; merkt hij over de zakengemeenschap der trape-
zitai op: „es sind Ansätze von Gesellschaftsbildungen im Bankge-
werbe. „stille Teilhaberquot; (dus tusschen aanhalingsteekens) der Bank
nachweisbarquot;.
Josef Partsch, Griechisches Bürgschaftsrecht, I, 1909, P- 282,
n. I wijst eveneens op de hypothetische functie der èyyuTiTai: „Meist
____werden diese eyyuriTal xfis Tpcnrésris als eine Art persönlich
haftender Gesellschafter betrachtet ----- aber ohne dasz dafür ein
beweisender Quellenanhalt beigebracht wirdquot;. Toch acht hij (p. 287)
het waarschijnlijk, dat „die Remunerierung des Bürgen durch eine
Provision (eine solche Zahlung a/voias êveko vgl. bei Hyperid. c. Athe-
nog. § 2, col. i) üblichquot; geweest is.
Een andere opvatting van de „borgenquot; hebben Büchsen-
schütz® en Rodolphe Dareste«, wiens woorden hier ge-
citeerd worden: „Les banquiers employaient non-seulement leurs
capitaux personnels, mais encore des capitaux fournis par des tiers.
Pour obtenir ces capitaux, ils fournissaient des cautions----Peut-
être ces cautions avaient-elles une part dans les bénéfices. En cas de
banqueroute, c'étaient les cautions qui prenaient la suite des affaires
et se chargeaient de la liquidationquot;.
Volgens hen zijn de èyyur|Tai de borgen die de TponrEjÎTTis stelt
voor de particulieren die hem geld ter beschikking hebben gegeven.
Ch. Lécrivain sluit zich in zijn artikel ,,Trapezitaiquot; (Darem-
berg et Saglio V, p. 408) bij Dareste aan.
3. Gemeenschap van zaken in het mijnbedrijf.
Ook de beschouwingen over de Koivcovia in het mijnbedrijf kunnen
in twee groepen verdeeld worden: sommigen zien in haar een associatie
van t ij d e 1 ij k e n, anderen een van duurzamen aard.
Ziebarth o.e., p. i8 meent, dat de Grieksche „Berggewerk-
schaften immer societates, Personalvereinigungen, geblieben sindquot;, en
dat „es nicht zur Bildung geschlossener Bergbaukorporationen gekom-
men istquot;.
Ook August Böckh gelooft, dat de aaneensluiting dergenen
die in het Lauriumgebergte mijnconcessies exploiteerden provisioneel
was. Op p. 43 van zijn bekende studie uit de jaren 1815 en 1816, „Ueber
die Laurischen Silberbergwerke in Attikaquot; (later opgenomen in den
vijfden bundel der ,,Gesammelte kleine Schriftenquot;, hrsgeg. von Paul
Eichholtz und Ernst Bratuscheck, Leipzig 1871), waarin o.a. Demosthe-
nes' XXXVIIe Oratie behandeld wordt, zegt hij: ,,Wie hier (= in der
Rede gegen Phänippos) mehrere Theilnehmer an einer Grube vor-
kommen, so auch anderwärts (Dem. g. Pantänet. S. 977. 21, S. 969. 11
Hyperides f. Euxenippos S. 15 f.); in der Regel scheint aber diese
Gemeinschaft nur eine solche gewesen zu sein, dass mehrere zusammen-
traten, um ein neues Werk zu eröffnen, nachher aber, wenn erzhaltige
Stellen gefunden waren, der Raum in verschiedene Werkstätten getheilt
wurde, welche alsdann von vielen unabhängig gebaut wurden, indem
jeder einen abgesonderten Theil besass. So trugen also diese Theil-
nehmer nur so lange Kosten und Schaden gemeinsam, bis sie, was sie
suchten, gefunden hattenquot;.
Böckh heeft tegenspraak uitgelokt.
Victor Brants o.e., p. 121 bestreed hem: ,,Ce serait là, il faut
l'avouer, une association bien restreinte, qui répondrait mal au type des
sociétés, tel que nous le concevons. Nous avouons que pour nous
l'opinion de Böckh manque de preuves, et d'ailleurs son étude ne nous
en fournit pas. Nous croyons donc jusqu'à démonstration contraire,
pouvoir considérer comme une vraie société la iJSTaXXou Koivcoviaquot;.
H. Francotte o.e., p. 203 was het evenmin met Böckh eens:
,,On ne comprend pas comment ce partage eût pu se faire; de plus
les exemples cités par Hypéride nous montrent des mines en pleine
activité exploitées par plusieurs associés .... C'étaient là des asso-
ciations permanentes, mais sans personnification
civile (spatieering van mij); les tiers avaient affaire aux associés
directement. Dans le cas que cite Hypéride, Epicrates paraît seul
responsable des affaires sociales: c'est la mine d'Epicrates qui est
menacée de confiscation. De riches citoyens y sont intéressés, mais
en vertu d'arrangements pris avec Epicrates et qui ne regardent pas les
tiers; ces arrangements leur attribuent des parts. .. .11 se peut aussi que
tous les associés soient directement tenus, comme cela semble avoir
été le cas dans le plaidoyer contre Phainipposquot;.
Brants en Francotte zien dus in de ustóXXou Koivcovla
een zakengemeenschap van langen duur. Francotte noemt
haar echter een „association----sans personnification civilequot;; m.a.w
zij is geenm oderne firma of naamlooze vennootschap (zie p. lóo sqq.).
Geheel anders oordeelt Gustave Glotz, die de exploitatie
der zilvermijnen „vraiment modernequot; acht. „Elles semblent singu-
lièrement puissantes déjà, ces sociétés minières. On ne sait rien sur
les bilans de la société Philippos et Nausiclès, ni de la société Hypéridès
Aischylidès et les fils de Dicaiocratès; mais la société Epicratès et
Cie., qui compte parmi ses actionnaires les gens les plus riches
d'Athènes, accuse un bénéfice annuel de 100 talents (582.000 francs).
Le régime des laveries et fonderies est le même: la firme (spatiee-
ring van mij) la plus connue est celle des Hauts Fourneaux Dèmo-
philos et Cie.quot; (o. c. p. 361).
Hoe modem dus ailes! Er is echter een ander onderzoeker die nog
gewaagder conclusies uit de gegevens trekt: Robert von Pöhl-
m a n n. In zijn met veel enthousiasme en emotie geschreven werk
„Geschichte der sozialen Frage und des Sozialismus in der antiken
Welt, dritte Aufl. durchgesehen und um einen Anhang vermehrt von
Friedrich Oertel, München 1925quot; bespreekt hij op p. 225 sqq.
van het eerste deel „den Flugschrift über die Staatseinkünftequot;. De
auteur van de TTópoi stelt als een middel om de staatsinkomsten te ver-
meerderen het op grooter schaal exploiteeren van de Lauriummijnen
voor. Particulieren zullen waarschijnlijk geen groote risico's willen
loopen. „Aber auch dafür weisz der Verfasser Rat. Seine Panacee
heiszt auch hier: Assoziation und Gemeinwirtschaftquot;. Dit plan bouwt
volgens „den Urheber unseres Projektesquot; voort op bestaande omstan-
digheden (Xen., Vectig. IV. 13 sq.). Von Pöhlmann beschrijft
het economisch leven van dien tijd dan als volgt (p. 246): „Soziale
Zusammenziehung vieler Arbeiter unter dem einen Geschäftsherrn,
planmäsziges und zentralistisch organisiertes Zusammenwirken der-
selben in gröszeren einheitlichen Betrieben, kurz das Kollektiv-
arbeitertum war ein bemerkenswerter Faktor im Wirtschaftsleben der
Zeit geworden. Dazu kommt jene andere Form sozialisierter
(spatieering van mij) Wirtschaft, wie sie uns in den zahlreichen So-
zietätsverhältnissen und genossenschaftlichen Verbänden entgegen-
tritt, die auch wieder recht eigentlich das Produkt eines hochent-
wickelten Verkehrs- und Wirtschaftslebens
(spatieering van mij) sind. Hier sehen wir die Kapitalien selbst zusam-
mentreten, um einen wirtschaftlichen Nutzeffekt zu erzielen, den der
einzelne für sich nicht zu erreichen vermocht hätte, — wie Industrielle
und andere Unternehmen förmliche Ringbildungen
(spatieering van mij) organisierten, um die Preise einer Ware oder
eines ganzes Gewerbszweiges zu steigern, den Verkauf oder Betrieb zu
monopolisieren (spatieering van mij) . .. .quot; ^
Von Pöhlmann spreekt hier van „Industriellequot; die „Ring-
bildungenquot; vormen. Wellicht bedoelt hij met deze ,,Industriellequot; ook
„Epicratès et Ciequot;, „Dèmophilos et Ciequot; enz. Zoo is de ^etóAAou
Koivcovta al tot een syndicaat of kartel gepromoveerd.
Een geheel tegenovergestelde meening verkondigt Ed. Ardail-
lon. Hij schreef in 1897 zijn „thèse pour Ie doctorat presentée ä la
^ Een merkwaardig staaltje, hoe weinig de verzorger van den derden druk, F r i ed-
rich Oertel, de inzichten van Von Pöhlmann kan deelen, vindt men in
den „Anhangquot;, p. 563: „Zunächst: eine sozialistische Wirtschafts-
ordnung als Massenforderung ist ausgeschlossen, aus-
geschlossen deshalb, weil die produktionsreformatorische Wurzel des So-
zialismus fehlt, weil es keine Fabrik und infolge dessen auch keine sich als einheit-
liche Masse fühlende Arbeiterklasse gegeben hat. Von einem sozialistischen poli-
tischen Programm ist nirgends die Rede, ebensowenig von einer politischen Partei,
die ein solches Programm vertreten hätte, der Ausdruck „Sozialdemokratiequot;, den
P. gern gebraucht, ist sehr unglücklichquot;.
faculté des lettres de Parisquot;, die hij aldus betitelde „Les mines du
Laurion dans l'antiquitéquot;. Zijn grondstelling zou men kunnen vinden
in deze woorden van p. 178: „----ü faut se garder d'apporter dans
l'étude de l'industrie antique nos idées modernesquot;. Hoezeer, volgens
hem, de antieke peróT^ou Koivcovîai verschillen van moderne maat-
schappijen blijkt uit zijn beschrijving op pag. 178 en volgende: -----
ces sociétés antiques ne jouissaient pas de la possession perpétuelle:
elles étaient en petit nombre, et, en somme, ne constituaient qu'une
exception. L'importance de l'industrie antique procède bien plutôt
de la masse des efforts individuels, sans cesse répétés, que d'un petit
nombre d'entreprises collectives et à longue durée. La législation
s'adaptait aux moeurs et le renouvellement fréquent des baux de con-
cessions permettait à un plus grand nombre d'individus d'avoir chacun
leur tour. Enfin, l'exploitation même de la mine n'exigeait pas, si
ce n'est en hommes, de grandes dépenses: les mineurs du Laurion
ignoraient les coûteuses installations de nos puits modernes, et, par
conséquent, ne redoutaient pas l'immobilisation de capitaux considé-
rables sur un terrain donné. Ils n'avaient pas besoin de longues années
pour amortir leurs frais d'établissement. A la fin de leur bail, ils re-
prenaient leurs esclaves, leurs outils et les quelques pièces de bois de
leurs treuils d'extraction: ils n'avaient rien à laisser derrière eux ni
machines ni édificesquot;
Bij A r d a i 11 o n sluit zich aan H. B o 1 k e s t e i n. Het econo-
^ Hoe geheel anders, wanneer een moderne mijn gesloten wordt! Vgl. het navolgende
fragment van een artikel in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 25 Augustus
1934. Avondblad A: Nu de officieele mededeelingen in den Volksraad het reeds sedert
eenigen tijd loopende gerucht hebben bevestigd, dat de Oembilinmijn te Sawah
Loento binnen vijf jaren zal worden gesloten, wijdt de heer Z. in de Javabode onder
het hoofd „Afbraakquot; een beschouwing aan de beteekenis, die deze maatregel zal heb-
ben voor Sumatra's Westkust in het algemeen en voor Sawah Loento in het bijzonder.
„Die beschouwing — aldus de schrijver — kan slechts tot triestheid stemmen;
het gaat hier in feite om den ondergang van Sawah Loento, het typische mijnstadje
in het dal, dat geheel door dit groote bedrijf wordt beheerscht. Het draait er alles om
de kolenwinning, en de kolenmenschen beheerschen het stadje. De mijn heeft er een
soos, en het hotel is van de mijn. Huizen en kantoren zijn van de mijn, en wat is
daarbij vergeleken al het andere? Zelfs de, met roet bezwangerde lucht is van de mijn,
en de duizenden lichtjes welke ge 's avonds in de omgeving ziet flikkeren .... het is
alles van de mijn. De toko's danken aan haar het bestaan, en als er ramé is, dan is
het van de koelies der mijnquot;.
mische leven in Griekenlands bloeitijd, Haarlem 1923, p. 179: ,,In de
nijverheid treffen wij de vereeniging van personen en vermogens-
bestanddeelen voor één bedrijf schaarsch aan; de voorbeelden die ons
overgeleverd zijn bij de ontginning van stukken mijngrond en de ver-
werking van het gedolven erts zouden ons, indien zij niet door die in
andere bedrijfstakken werden toegelicht, weinig omtrent den aard der
aaneensluiting leerenquot;.
4. Gemeenschap van zaken bij de belastingpacht.
H. Göll o.e., p. 388 beschrijft de belastingpacht zonder den be-
drijfsvorm der „gröszere Gesellschaften die die Zölle übernahmenquot;
nader te definieeren.
E. Z i e b a r t h, die de „Steuerpächtervereinequot; uit alle deelen van de
Grieksche wereld en uit een periode van verscheidene eeuwen (van de
5e eeuw voor Chr. tot de 2e eeuw n a Chr.) in zijn reeds herhaal-
delijk geciteerd werk uitvoerig behandelt, zegt op p. 21: „Für alle diese
Steuern sind wir wohl berechtigt Verpachtung an publicani anzu-
nehmenquot;.
Maar wat is de bedrijfsvorm dezer ,,societates publicanorumquot;? De
meeste onderzoekers (Böckh, Francotte, Hermann-Thumser, Busolt,
Glotz, Lipsius) laten dien onbesproken, ook Walter Schwahn
die in een recent deel (1934) van Pauly-Wissowa-Kroll-Mittelhaus, R.-E.,
2. Reihe, 5. Bd., Sp. 418 sqq. een groot artikel over TeAcövat geeft.
Karl Lehmann echter houdt zich met de vraag bezig in het eerste
deel van ,,Das Recht der Aktiengesellschaften,quot; 1898, p. 7 sqq..
Uit Andocides L133 blijkt, dat één man de betrokken be-
lastingen pacht, de dpxcóvris of TsAcovdpxTls. Hij alleen is tegenover
den staat verantwoordelijk, ,,während die ijistéxovtês mit dem Staate
nichts zu thun hatten (p. 7)quot;. ,,Der uetéxamp;ov war .... stiller Theil-
haben des Steuerpächters, und bei der grossen Anzahl solcher liSTéxov-
T£S musste das Verhältnis unserer Aktienkommanditgesellschaft sich
annähern. Aber dass die Antheile der (JieTexovres übertragbar oder
gar durch eine negotiable Aktie verkörpert waren, ist kaum anzu-
nehmen, von einem Mehrheitsverbande der jjietexovtes hören wir
nichts, ebensowenig, dass sie einen Antheil an der Verwaltung der
Gesellschaft besassen.....Danach lässt sich von einer Aktiengesell-
schaft hier auf keinen Fall reden. Weder ist eine korporative Struktur
der Gesellschaft erwiesen oder auch nur wahrscheinlich, noch ist die
beschränkte Haftung aller Gesellschafter vorhanden, noch ist von
einem festen Grundkapital und einer Zerlegung desselben in über-
tragbare Antheile die Rede. Die einfachen Typen von Verträgen finden
sich hier nur in dem Rahmen eines Gesammtunternehmens verbunden,
um Zwecke durch zu führen, die heute grosse Kapitalgesellschaften
nach Art der Aktiengesellschaften verwirklichenquot;.
TWEEDE HOOFDSTUK
KOlNOiNl'A EN STAMVERWANTE WOORDEN.
MOTTO
Die Wortgeschichte, wenn sie sich zu
einer Geschichte der Begriffe vertieft,
kann uns noch immer reichen Aufschlusz
über Probleme geben, denen wir auf
keinem anderen Wege nahe kommen
können....
R. Reitzenstein, Die hellenistischen
Mysterienreligionen, 1920, p. 51.
Het onderzoek, in welken vorm of vormen de gemeenschap van
bedrijf in de Grieksche Oudheid heeft bestaan, kan men ook van deze
zijde aanvatten, dat men vaststelt, welke term of termen daarvoor in
het Grieksch gebruikt werden, en dan de plaatsen, waar deze termen
voorkomen, verzamelt en ontleedt. In de moderne literatuur over het
onderwerp vindt men, dat Koivcovós en afleidingen zulke termini
technici zouden zijn geweest. Hier enkele citaten:
V. Brants, Les sociétés commerciales à Athènes p. 115 (zie
p. 13): „Celui-ci .... fait un autre contrat de société en participation
avec des capitalistes.....Ces associés sont les koivcùvoI, les pstocaxóv-
tes toö scxvei'ctijioctosquot;.
id. p. 119 (zie p. 15): „La vraie association financière, xPTllJK^tTWV
KOivcûvia, semble avoir pénétré très avant dans la pratique de la vie
athéniennequot;.
i d. p. 121 (zie p. 19): „Nous croyons .... pouvoir considérer
comme une vraie société la ijetôAâov; Koivcovîaquot;.
J. H. L i p s i u s, Das attische Recht und Rechtsverfahren, II, 2,
769 (zie p. 9): -----in den Reden über Handelsklagen begegnen
mehrfache Beispiele von Gesellschaftern (Koivcovoi), die nicht blosz
zu einzelnen Geschäften sich zusammenfinden, sondern auch in
dauernder Verbindung stehenquot;.
Robertvon Pöhlmann, Geschichte der sozialen Frage und des
Sozialismus in der antiken Welt, 3. Aufl. durchgesehen und um einen
Anhang vermehrt von Friedrich Oertel, München 1925,
geeft in het „Registerquot;, Bd. II, p. 592 s.v. „Kollektivwirt-
schaft (KOivcüvia)quot; vele plaatsen aan, waar in dit werk over
Koivcovia wordt gesproken. Twee kenmerkende aanhalingen volgen.
Op p. 246/247 van Bd. I staat: „Dazu kommt jene andere Form sozia-
lisierter Wirtschaft, wie sie uns in den zahlreichen Sozietätsverhält-
nissen und genossenschaftlichen Verbänden entgegentritt----Und
was ist nicht sonst noch alles auf dem Wege des genossenschaftlichen
Zusammenschluszes (der Koivcovlot!) erstrebt und erreicht worden!quot;
en op p. 355, waar over „Agis als Idealgestaltquot; gehandeld wordt:
„Weil das Ideal alles reformatorischen Strebens in der Richtung des
KoUektivismus (der Koivcovia!) und der radikalen sozialistischen Aus-
gleichung gesucht wird, musz ....
Laten wij dus een onderzoek instellen naar de beteekenissen van
Koivcovia en stamverwante woorden. Voorzoover Koivcovict in Christe-
lijken tijd een godsdienstige beteekenis heeft gehad, is dit onderzoek
reeds gedaan.
In 1932 is aan de Vrije Universiteit te Amsterdam gepromoveerd
Evert Philippus Groenewald, geb. te George, K.P.,
Zuid-Afrika, tot „doctor in de heilige godgeleerdheidquot;. Zijn proef-
schrift, in het Zuid-Afrikaansch geschreven, draagt den titel „Koivcovia
(gemeenskap) bij Paulusquot;.
Onafhankelijk van Groenewald schreef Lic. Heinrich See-
semann een studie over nagenoeg hetzelfde onderwerp: „Der
Begriff Koivcovia im Neuen Testamentquot;, theologische dissertatie van
de Universiteit te Göttingen, daarna verschenen in: „Beihefte zur
Zeitschrift für die neutestamentliche Wissenschaftquot; als no. 14, Gieszen
1933-
Beiden hebben een kort overzicht gegeven van de beteekenissen van
het woord buiten het N.T. (Seesemann ook van koivcovéco en koivcovós),
dat echter uiteraard zeer onvolledig is.
Dit hoofdstuk bestaat uit drie gedeelten:
1.nbsp;koivcovós en stamverwante adjectiva;
2.nbsp;KOIVCOV8ÏV en verba composita ;
3.nbsp;KOivcovla en substantiva.
-ocr page 42-EERSTE GEDEELTE
KOINCONO'Z
Vormen
Pollux, Onomasticum, VUL lo; 134 en Suidas, s.v. noemen
KOivcbv een specifiek Xenophontischen vorm voor koivcovós. (vgl. H e-
s y c h i u s, s.v.). Inderdaad staat in de Institutie Cyri op verschei-
dene plaatsen (II. 2. 25; VII. 5. 3S; VIII. i. 16; VIII. i. 25; VIII. i. 36;
VIII. I. 40) Koivcbv. Maar de vorm wordt niet alleen door Xenophon
gebruikt. Ook in papyri komt zij voor: zie H. van Herwerden,
Lex. suppl., Fr. Preisigke, Wörterbuch d. griech. Papyrus-
urkunden.
Het Dorisch heeft ^uvócov, Pind. P. 3. 48; ^uvöiv, Pind. N.
5. 27 en KOiväv, P i^'d. P. 3. 28; het Ionisch ^uvi^cov, H e s., Theog.
595, 601; ^uviiv, Hesych.; §uvécov, Alex. Ae to lus 5. 15 (ed.
Capellmann) en het Attisch ^uvcov. Soph. fr. 1074 (ed. Pearson)
De verschillende vormen hebben geen speciale, van elkaar afwij-
kende beteekenissen. Voor ons, semasiologisch, doel kunnen zij gevoeglijk
door elkaar behandeld worden.
Etymologi e. Algemeen neemt men aan (Émile Boisacq,
Diet, étymol. de la langue grecque, 1916, p. 482; F. M u 11 e r J z n.,
Grieksch woordenboek, 1933, p. 432), dat KOivcbv, KOiväv, koivcovós,
evenals Koivós (^v7vós), etymologisch „samen (1kom-, Lat. com-cum)quot;
„gaandquot; (*ió - (:6!m, ibo) beteekent; ter vergelijking voert men aan het
Lat. comes, comitis.
Beteekenissen
In Aristoteles, Politica 1328a26 kan men een algemeene
definitie voor Koivcovoi vinden: „êv ydp Tt Kal Koivóv elvai 5eï Kal
tccOtó toïs kojvcovoïs, av te ïaov dv tê ctviaov liEToXatJißavcooiv_____
want één gemeenschappelijk zelfde ding moeten deelgenooten hebben,
hetzij hun aandeel gelijk hetzij ongelijk isquot;.
M.a.w. koivcovoi zijn lieden die koivóv ti bezitten. Laten wij nu de
zeer talrijke plaatsen van k-ós trachten in te deelen naar koivóv ti.
1nbsp; Den vorm Kolvécov zet Heath per conjecturam in Euripides, Here. Fur.
149 en S c a 1 i g e r in id. 340. A. S. W a y neemt beide conjecturen in zijn
editie op (The Loeb Classical Library, London-New York 1919)- Zie p. 40. n. i.
Blijken zal, dat veelal „het gemeenschappelijkequot; niet meer aan te
wijzen valt, dat k-ós gewoon „genootquot; of „helperquot; of „vriendquot; betee-
kent Datgene waaraan de k-ós deel heeft staat meestal in den geni-
tivus, soms staat het met praeposities geconstrueerd.
GROEP I - Levensgezel, lotgenoot
In het begin van zijn Politica geeft Aristoteles „eine Entste-
hungsgeschichte des Staatesquot; 2. Een fundamenteele, TtpcoTTi, Koivcovia
(1252b 31) is het huwelijk, de vereeniging (awSudtssaecci, 1252a 26)
van man en vrouw tot een paar voor het voortbrengen van nakome-
lingen (ttïs yevéaEcos êv6K6v, I.e.).
Het behoeft ons dan ook niet te verwonderen, dat wij op sommige
van de oudste k-Ós-plaatsen de verbinding k-ós ydpcov vinden: Euri-
pides, Here. Furens 583:......^^^ Koivcovóv yducov,)
de deelgenoote van het huwelijk, de echt-genootequot; en 1 d., Electra
600: „PTiTÉpa TET^iv koivcovóv dvodcov y d ^ co vquot;; Vgl. bij
k-Eïv Sophocl. Trachin. 546 (p- 63).
De echtgenoot(e) heet ook wel de 1 e v e n s-g e n o o t (e). de
1 e V e n s g e z e 1 (1 i n), degene met wie(n) men het leven deelt, het
leven doorgaat: bij M e n a n d e r, Disceptantes 536, wordt een vrouw
genoemd „koivcovós toO ßio uquot;. Uitvoerig wordt de „formulequot;
K-ia -ttovtós toü ßiou behandeld op p. 106. Men zou geneigd zijn K-ós
Toö ßiou, evenals het Nederlandsehe „levensgezel(lin)quot;, alleen op echt-
genooten van toepassing te achten. Hiertegen verzetten zich verschil-
lende gegevens.
Bij A n t i p h a n e s, Gemini vs. i sq., (Kock II, p. 43. fragm. 80)
lezen wij de volgende versregels:
„•Q ydp irapdaiTÓs êcmv, av óp0cös o-KOirtis,
koivcovós dn90ïv, tfis-róxilsnbsp;ßiou,
want de klaplooper is, als ge het goed beschouwt, de deelgenoot van
beiden, zoowel van (iemands) lot als levenquot;.__^_
^Seesemann o.e. 20 spreekt ook van een absoluut gebruik van k-ós („sehr
häufigquot;)- J- y. Campbell, Kolvcovia etc. in the N.T. (Journ. Bibl. Literat.
1932), p. 353 oordeelt anders, m.i. onjuist: „Mention of the thing shared is almost
always found .... Even when there is neither a genitive nor an equivalent pre-
positional phrase, clear indication of what it is that is shared is almost always to be
found in the immediate contextquot;.
2 Voor de sociologische problemen, die zich hierbij voordoen, zie men de voor-
treffelijke studie van a d o 1 f M e n 2 e 1, Griechische Soziologie. Sitz.-B. Wiener
Akademie, 216. Bd., I. Abh., Philos.-hist. Klasse, 1936, p. 126 sqq.
Bij Plato, Epist. VII 333 B wordt k-eïv toO ßiou ttocvtós gebezigd
van twee vrije mannen en bij Aristoteles, Politica 1260a 40
heet ,,de slaaf een levens-deelgenoot van zijn meester, ó .... SoOAos
Koivcovós jcofï squot;.
Men kan nog vergelijken Aristoteles, Eth. Eud. VII 1242 a
20 sq.: -----Kai ó cpiAos koivcovós, ópèv yévous, ó 5è ßi'ou .....
.... de nastaande is een deelgenoot, de eene van het geslacht, de andere
van het leven (zie p. 42)quot;.
De verbinding is dus niet, zooals het Nederlandsche „levensgezel-
(lin)quot;, tot een speciale beteekenis verengd, niet tot een „huwelijks-
formulequot; geworden, zooals Seesemann o.e. 15 meent
Bijna als synoniemen staan op de aangehaalde plaats van A n t i-
p h a n e s naast elkaar tuxti en ßioj; tOxri bet. daar zoowel de goede
als slechte gebeurtenissen.
Bij Sophocles, Aiax 285 heeft épyov de bet. van gebeurtenis:
,,carav naOi^oT] Toupyov ws koivcovós wv,
gij zult alles wat gebeurd is vernemen, want ook gij hebt er belang bijquot;
In de gedachte moet bij k-ós aangevuld worden toO Ipyou.
,,Deelgenooten van lief en leedquot; treft men bij X e n o p h o n aan,
Inst. Cyri VIL 5. 71: „k o i v co v o i Kai ttóvcov kci dyaöcövquot;.
Op verschillende wijzen worden aangeduid de deelgenooten aan het
onheil (onheilen): S o p h o c 1., Trach. 730: „....ó toö KaKoO
koivcovósquot;; Euripides, Medea 1361: „.... kckcov
koivcovós eïquot;; id. Ion 771: „----Tf] s c7u^90päs koivco-
vós ècrnvquot;.
GROEP II - Lid van de staatsgemeenschap, deel-
nemer aan het staatsbestuur, deelgenoot aan
de heerschappij
Voor TToAïTai is de staat (ttóAis), het staatsbestuur (TrcXiTEia) of de
„ambtenquot; (dpxai) „the thing sharedquot;
^ Hoewel buiten ons bestek vallend, geeft Epictetus (Diss. IIL i. 21 K-ÓS
(zonder ßiou)) de bet. van „deelgenoot van mijn leven, medemensc hquot;. Vlg.
p- 43 n. i.
quot; Plato, Protagoras 324 E: „ TTÓTEpov ÉCTTl Tl £V, f| OUK ÊaTlV, OÜ
ótvayKaïov irdvTas toüs TtoXiTas uetéxeiv, eï uep uéAAEi ttóXis eIvci;
Is er één gemeenschappelijk iets of niet, waaraan alle burgers moeten deel hebben,
wil er van een staat sprake zijn?quot; Protagoras bedoelt met £V Tl den burgerzin,
f) dpETl^.
Aristoteles definieert „de burgers als leden van éénzelfden
staat, Ol 5è ircAïTai Koivcovoi Tfjs niösTróXecos (Politica
1260b 42)quot;. Plato noemt de timmerlieden, smeden en vele andere
dergelijke ambachtslieden medeleden van het in gedachte gecon-
strueerde staatje, KOivcovol toO -rroAixviou (Resp. II
370 D).
Plato behandelt in den Politicus o.a. verschillende staatsvormen:
één ervan berust op juist inzicht. „Wij moeten dan ook de leden (aan-
hangers) van al die staatsvormen afzonderen als mannen, die met de
ware staatkunde niets te maken hebben, (koivcovoOs toutcov
twv TToAiTÊióSv TraCTCöv), maar oproerkraaiers zijn (303 B)quot;.
Hier zegt k-ós nog iets meer dan lid of medelid; het woord beteekent
lid met overtuiging, aanhanger.
In de democratieën der Grieksche Oudheid gaf het burgerschap
recht op het bijwonen der volksvergadering en het bekleeden van
ambten, kortom recht op directen invloed op het staatsbestuur. De
burgers vormden den staat. Wij moeten Aristoteles. Politik
1260b 20:......èk 5ê tcöv -iraiScov oi k o i v co v o i yivovrai t fi s
TT O A i T e 1 quot;a squot;, dan ook zoo vertalen:----en uit de kinderen groeien
de leden van de staatsgemeenschapquot;.
Een moeilijke plaats, die een uitvoerige bespreking verdient, is
Plato, Leg. XI, 921 C: ...... Aia 5è noAioöxov Kai 'Aenvöv
koivcovous TToAiTsias órmdjcov ----- verachtende Zeus,
den stede-god, en Athene, medeleden van de staatsgemeenschap.quot;
De juiste verklaring is gegeven door W. L. Newman^: „Yet
elsewhere, by a far closer approach to the popular view (cp. Xen. Hell.
6. 3. 6, AioaKOÜpoiv toïv upieTépoiv -rroAiTaiv), Plato speaks of the
State as comprehending Zeus and Athene as participants in its con-
stitution (Koivcovol iroAiTÊias, Laws 921 C), so that when a citizen
defrauds an artisan of the payment due to him, he breaks asunder the
links between the State and the gods, its mighty co-partners. So fully
is every relation in this State made to rest on religionquot;. De vergelijking
met de plaats bij Xenophon maakt het zeer aannemelijk, dat men goden
in zeker opzicht als de genooten der menschen dacht. De nieuwste
Engelsche vertaling der Leges, die van R. G. Bury^ geeft even-
^ The Politics of Aristotle, Volume I, Oxford 1887. p. 438 en 439.
» The Loeb Classical Library, London—New York 1926.
eens: „ . . . . who are partners in the constitutionquot;. O. A p e 11 ^ ver-
taalt: „Athene, die sich mit jenem in die Obhut des Staates teiltquot;.
Of hij de bet. „helperquot; aanneemt („Obhutquot; doet dit vermoeden),
dan wel „deelgenootquot; („sich teilt inquot; kan daarop wijzen), is niet dui-
delijk. In ieder geval is de hiervóór gegeven interpretatie te verkiezen
boven die van A p e 11, die in gedachte blijkbaar aanvult dcAAiiAois
en niet toïs iroAiTais.
Een kleine aanvulling op Newmans verklaring moge gegeven worden.
Waarin bestaat het „partnershipquot;? Een plaats bij Aristoteles
(Politica 1293a 3, 4) verschaft licht. Daar staan tegenover elkaar hstéxeiv
Tfis TToXiTEÏas, het burgerrecht bezitten en koivcoveïv Tps ttoAi-
TEias, het burgerrecht uitoefenen^. Als synoniem van k-eïv
wordt hier gebruikt TroAiT£Ü£a0ai, dat, zooals Newman, Vol. IV, p. 189
opmerkt, „a wider term is than dpxeiv: it includes sharing in any kind
of political activity, for instance habitual attendance at the meetings
of the assembly and dicasteriesquot;. Men kan nog vergelijken Aristo-
teles, Politica 1324a 15: „Ó 5id toO ctupntoaite0ea9ai Kal koivcoveïv
ttóAecos ßiosquot;.
Op onze plaats is k-oI iroAiTEias een ruimer begrip dan k-ol dpyfls
(vgl. Plato, Epistula VII 332 A, p. 31); niettemin is er i.p.v. „mede-
burgersquot; geen betere vertaling te geven.
Dat de verhouding goden-menschen zeer menschelijk werd gedacht,
zal ook nog later blijken (p. 34).
In een democratie mag men krachtens het volledige burgerrecht
ambten bekleeden. I s o c r. XII, Panathenaicus, 178 zegt, „dat alle
Grieken, behalve de Spartanen, hun politieke tegenstanders ver-
gunden te zamen met hen in de stad te wonen en te deelen in alle voor-
rechten van het staatsburgerschap, behalve in het bekleeden van ambten
en eereposten (koivcovoOs dirdvTcov uAfiv twv dpxquot;v Kal
t óó v t i tJi cö v)quot;. Xenophon, Memorab. II. 6. 24 spreekt van
Tcöv TToAiTiKcöv Tijicóv Kolvcovous. Maar ook in andere staatsvormen
dan de democratie heeten de „ambtenarenquot; KOivcovol tcöv dpxcöv:
Aristoteles, Politica 1320b 29, waar over een oligarchie ge-
sproken wordt (tcöv dpxcöv moet uit den contextus in gedachte worden
aangevuld).nbsp;_
1nbsp;Platons Gesetze, Leipzig 1916.
2nbsp;Vgl. Aristoteles, Politica 1268a 23. Newman in zijn notes (vol. II, p. 303,
IV, p. i8s) spreekt uitvoerig over de tegenstelling.
In het zevende boek van Thucydides houdt Nicias een toe-
spraak tot de troepen voor Syracuse. Hij noemt daar de bondgenooten
„k o i V co V O l i^uiïv Tfis Apxris (cap. 63 § 4), gij die met ons, Atheners,
mederegeertquot;. Bij denzelfden auteur staat nog eens deze verbinding:
VIII. 46. 3. Alcibiades raadt Tissaphernes aan de Atheners te steunen:
„èrriTTiSEtOTépous t'êlt;ft\ toü? 'Aßrivabus slvai koivcovoC/s
(XUTCÖ Tfis ccpxfïs, Alcibiades zeide, dat de Atheners voordeeliger waren
(dan de Spartanen) als deelhebbers met hem (Tissaphernes) aan de
heerschappijquot;.
In P 1 a t o, Epistula VII 332 A kan men lezen, dat de tyran Diony-
sius geen betrouwbaar vriend kon vinden om tot „medebestuurderquot;
temaken, „koivcovóv Tfjs ópxnsquot;- Vgl. 337 D, waar men
TTÏs apxfjs bij k-ós moet denken. In plaats van apxil wordt op sommige
plaatsen-TTpccyptcrra gebruikt: Xenophon, Hist. Graeca II. 3. 17
vermeldt „KOivcovoOs ..... tcöv ttpotyhdtcov, mede-
bestuurdersquot;. Twee paragrafen verder (§ 19) staat alleen Koivco-
vous ; het is duidelijk, dat daar tcöv Trpocynócrcov bij gedacht moet
worden, evenals in Instit. Cyri VIII. i. 16. In Plato, Epistula
III 316 D vuile men bij k-ós in gedachte tcov ttoAitikwv aan, dat de
kracht heeft van xfjs ócpxiïs.
Van Demosthenes heet het bij D i n a r c h u s. Contra Demosth. 32,
dat „hij rondliep op de markt, over zijn voorstellen sprak en zichzelf
medestander maakte van de politiek van Charidemus, t cö v ir p a t-
Topévoov ÊlaeTToiet koivcovóv ocutóvquot;.
Op de volgende plaatsen moet KOivóv Tl in gedachte gesuppleerd
worden. Aristoteles, Magna moralia 1194b 9 zegt van burgers,
dat „zij in zekeren zin Koivoovoi zijn, Kolvcovol ydp oi
TToAiTai TiVEsquot;. Men kan zeggen, dat hier Tfjs ttóAecos of ttïs itoXiTEfas
ontbreekt.
id.. Politica 1276b 21: „cócnrEp o5v ó iracottip eïs tis t cö v
k o i v co v cö V Ecrriv, oOrco kcI tóv ttoXittiv cpapiEV, zooals nu de zee-
man één der leden van zijn gemeenschap is, zoo zeggen wij dit ook van
den burgerquot;
Aristoteles kan hier aan den ttAoös als het element, dat de crun-rrAoi
of auiiTTAÉovTES verbonden houdt, gedacht hebben, evenzeer aan de
ttóAis als den band der TroAÏTai.
1 Vgl. Aristoteles, Eth. Nie. VIII, 1160314sqq. (p. 163).
-ocr page 48-„Leden der staatsgemeenschapquot; bet. K-oi eveneens in Aristo-
teles, Politica 1291a 12 en Eth. Nie. 1133b 3; in Politica 1328b 7
drukt oi KOIVCOVOUVTE5 hetzelfde uit.
GROEP III - Deelgenoot aan godsdienstige plech-
tigheden, medevereerder
Van deze groep is de meest algemeene verbinding koivcovós Jspcöv.
Uit Isaeus IX, 13 leert men iets van den Griekschen familie-
cultus. De geadopteerde zoon van Astyphilus die aanspraak maakt
op de erfenis van zijn overleden adoptief-vader zegt: „Ik, voor mijn per-
soon, kan mij niet voorstellen, dat iemand, wanneer hij een zoon adop-
teert, het zou wagen iemand anders (voor de plechtigheid) uit te noodi-
gen dan hen, aan wie hij hem in zijn plaats als deelgenoot èn van het
godsdienstige èn van het maatschappelijke leven voor later zou achter-
laten, .... Kai ispóüv Kai ócticov koivcovóv .... êpsAAe
KaraAei-n-Eivquot;. In haar dissertatie (Utr. 1936) „quot;Octios en euaeßiisquot;
verklaart Mej. J. C. Bolkestein deze plaats hoogstwaarschijnlijk
juist met de woorden: „Tóe lEpót zal de cultusgemeenschap zijn van de
(pporrpia en tót öaia de rechten buiten de godsdienst om, die daaruit
voortvloeien (p. 172/'.
P 1 a t o, Leg. 868 D en E wil, dat degene die zijn zoon, dochter,
ouders of 'n ander familielid in drift doodt, voor drie jaar verbannen en
uit de familie gestooten wordt: hij mag ook na zijn ballingschap niet meer
de ^uvécrrios van zijn familieleden zijn, noch de K-ós iepcöv, niet meer
aan hun haard zitten, noch aan de familie-offerplechtigheden meedoen,
cf. Epist. VII. 350 C.
Niet alleen de 9paTopES hebben een gemeenschappelijken eeredienst,
maar ook het geheele geslacht, yÉvos. Wij lezen immers bij P1 a t o.
Leg. IV, 708 C: ,,tó |ièv yap ëv ti eïvci yévos ó1j1ó9covov Kaiónóvonov
EXEl Tivct flAlOV, KOIVCOVÓV ÏEpCÓV ÖV KaiTCÖV TOIOUTCÜV
TTÓCVTCOV, want het feit, dat een stam één is, doordat zij dezelfde taal
spreekt, dezelfde wetten heeft, dezelfde offers brengt en alle dergelijke
plechtigheden gemeenschappelijk verricht, bewerkt een zekere vriend-
schap (ÉXEi = irapéxEi, zooals vaak).quot;
Terloops zij opgemerkt, dat koivcovós hier adjectivisch gebruikt is:
deelhebbend
^ Seesemann o.e. 21 n. 4 zegt: ,,K-ÓS wird meines Wissens nur einmal adjek-
tivisch verwandt: Eur. Iph. T. 1173quot;. Ook de Thesaurus en Liddell—
Deelhebbers aan denzelfden offercultus heeten dus iepwv Koivwvoi
Ook zonder tepcov kan kcivSves „deelhebbers aan bijzondere offer-
gemeenschappenquot; (confrérie; vgl. groep III van K-ia) beteekenen, b.v.
in de „Wet der Locriërs over het zenden van een kolonie naar Nau-
pactusquot; (Dareste, Haussoullier, Reinach, Ree. inscr. jurid. I, no. XI;
Ed. Meyer, Forsch, z. alten Gesch. I, 291 sqq.).
Aeschylus laat in zijn Agamemnon (1036 sq.) Clytaemnestra
tot Cassandra zeggen:
......ETTEi a' letiKE ZeOs äiJiriviTCOs Sóiiois
K O l V CO V Ó V Elvai XEpvißCOV . ...,
want Zeus heeft wrokloos deelgenoot u beschikt te zijn
In dit huis aan 't wijsprenklen----(vert- P. C. Boutens)quot;.
Hier drukt K-ós X^P^ißcov den deelhebber aan een andere religieuse
handeling uit.
Scott noemen slechts deze eene Euripides-plaats van het adj. k-ós- Groe-
newald o.c. 29 n. 2 geeft blijk hier bij Plato in k-ós het adj. herkend te heb-
ben, al spreekt hij van „naamwoordquot;. Alex. Aet. 5.15 heeft ÇuVEcbv als adj.
{p. 45); zie Çuvâcov, p 44-
1 Hier worde een kleine uitweiding gemaakt. Hesychius verklaart het woord
ÓrrrEXXaKaS S.v. met ÏEpcoV KOIVCûVOÎ. De moderne lexica nemen dit woord wel op,
maar verklaren het niet, ook de laatste uitgaaf van Liddell-Scott niet. Toch is een
verklaring reeds geruimen tijd geleden gegeven, die m.i. zeer aanvaardbaar is. In
Bulletin de correspondance hellénique XIX, 1895, p. 5 sqq. heeft Th. H o m o 11 e
uitgegeven onder „Inscriptions de Delphesquot; de inscriptie die hij betitelde met
„Règlements de la phratrie des AABYA AAIquot;. In Recueil des inscriptions juridi-
ques grecques van R. Dareste, B. Haussoullier en Th. Reinach is
deze inscriptie opgenomen in de ,,Deuxième Sériequot; (1898), als no. XXVIII (p. 180
sqq.); in W. Dittenberger, Sylloge inscriptionum Graecarum, editio secunda,
als no. 438; in de editio tertia ontbreekt zij. Literatuur vindt men genoemd bij
Dareste c.s.
In deze ,,Règlementsquot; nu is sprake van Ta ônTEÀXaïa; Homolle laat den naam
onvertaald, Dareste c.s. vertalen ,,les victimes de majoritéquot;. Hiermee worden be-
doeld „offers die de âlTEXXâ (= EKKXriaÏa „assembleequot; (Dareste c.s., p. 195))
brengtquot;. Homolle o.c. p. 44 zegt van âTTEÂAaîa: „Ce mot est à la fois en relation
avec le nom d'Apollon (le mois'ATOÀAatOS répond à l'Hécatombaionattique, mois
apoUinien), le dieu de la cité delphique, et avec le mot énrÉÂAai dont les définitions
suivantes indiquent clairement la portéequot; en hij citeert dan wat er bij Hesychius s.v.
ónréXXai, ónrÉXAaKas en (xttêAAójeiv te lezen staat. De cnrÉAAaKES zijn dus
degenen die TÔ CfTTEAAaïa brengen; zij vormen een groep die gezamenlijk offert.
(Dareste c.s., p. 194: „La phratrie est un groupement politique et religieuxquot;).
Niet alleen de offeraars, maar ook degenen aan wie geofferd wordt
heeten koivcüvoï.
Zoo staat bij Demosthenes XIX, 280: ,,.... dlt;p' 'ApjJioSiou Kal
'ApioToyEiTovos, tcöv TÖ néyictt' dydO' EtpyaaiJiÉvcov, oös vópco 6id
Tds eüepyeaias, dg OTTfjp^av eis ü^äs, £v örrraCTi toïs ÏEpoïs êiri taïs
öuaiais CT TT o v 5 cö v Kal KpaTf|pcov koivcovoüs treiroirictoe,
Kal 95ete Kal tihöt' £§ ïctou toïs lïpcoCTiv koI toïs Oeoïs. ........ van
Harmodius en Aristogiton, die het hoogste goed voor U verworven
hebben, die gij bij een wet wegens de weldaden, die zij U bewezen,
in alle tempels bij de offerplechtigheden gemaakt hebt tot deelgenooten
aan de plengingen ^ (drank-offers) uit de mengvaten, bezingt en vereert
op voet van gelijkheid met de half-goden en goden. ...quot;
Evenals de half-goden zijn Harmodius en Aristogiton ,,koivcovoi,
deelnemers aan de offersquot;. Zij zitten bij het offerfeest mede aan. Op p. 30
is in ander verband al opgemerkt, dat de verhouding goden-menschen
als een vertrouwelijke wordt gedacht. Reeds bij Homerus zijn plaatsen
aan te wijzen, waar de goden persoonlijk aan de offermaaltijden der
menschen deelnemen. In de Ilias (f 205 sq.) zegt Iris, dat zij op weg
is ,,naar het land der Aethiopiers, waar zij offers brengen aan de on-
sterfelijken, opdat ook ik mee-ete van de offeranden,
ïva Sf] Kal èydb piETaSaiCTOnai ipw vquot;.
Hier is liSTaSaivuCTÖai ïpcóv gelijk aan het latere koivcoveïv lEpcov.
In het eerste boek der Odyssee gaat Poseidon eveneens naar de
Aethiopiers om een offer in ontvangst te nemen;
025: ,,£v9' ó yE TépiTETO 5aiTi irapfiuevos,
daar verheugde hij zich, aan den maaltijd aanzittendequot;.
Alcinous zegt (-n 201 sq.), dat de goden vroeger zichtbaar (ÈvapyEÏs)
aan de Phaeacen verschenen, als zij offerden, ,,en bij ons zich te goed
deden, zittende waar ook wij zaten,
SaivuvTai te -rrap' dptii koOi^ijievoi Êv6a ttep rj^eïsquot;.
Maar ook in den „klassieken tijdquot; dacht men bij offerfeesten de
goden persoonlijk aanwezig; denken wij immers aan Phidias' fries van
het Parthenon: volgens de daar gegeven afbeelding wonen de Olym-
pische goden het feest der Panathenaeën in eigen persoon bij
^ Overgang naar ,,medegenietersquot;.
® H. Luckenbach, Kunst u. Geschichte, I, 1932, p. 41 zegt in zijn beschrijving
van het Parthenonfries: „In zwei Stromen von der Südwestecke her ergieszt sich
Pollux, III. s geeft de bet. „mede-vereerde rquot;: „oIkeIous
koi óvayKaious Kci Oewv óuoyvioov koivcüvoOs (vgl. Plato,
Leg. V, 729 C:____ópioyvicov Oecóv k o i v co v i a v, p. 112 sq.) de ge-
meenschappelijke vereerders der stamgodenquot;.
De verwantschap wordt uitgedrukt door de vermelding van de
rehgieuse gemeenschap. Een goede parallelplaats vindt men bij P 1 u-
tarchus, Moralia 679 D:......oi Kcrra yévos tt poaii kovtes
kcl Aiós ópoyviou k o i v co v o ö v t e s.....die in geslacht verwant
zijn en Zeus, den beschermgod der familie, gezamenlijk vereeren.quot;
Voor ZeO? ópióyvios zie Aristophanes, Ranae 750, waar
J. van Leeuwen Jf. in zijn editie (1896) aanteekent: „lovem ói^óyviov
sive EcpéoTiov fratres et in universum consanguinei invocabantquot;.
Éénmaal in deze groep staat koivóv ti door den dativus uitgedrukt,
bij Euripides, Electra 637:
óeev y' iScóv cte SaiTi k o i v co v ó v koAeï,
daarvoor zal hij, wanneer hij U gezien heeft, U uitnoodigen als deel-
nemer aan het (offer)maal.
k-ós c. dativo naar analogie van k-eïv c. dativo;
h.1. K-óv = KOivcovoOvTa.
GROEP IV - Medebeoefenaar, m e d e w e r k e r, h e 1 p e r
De overgang in beteekenis van „deelgenoot van een daadquot; tot „hel-
per, medewerkerquot; is vanzelf duidelijk.
Aeschylus, Supplices 339 sq.:
„Xo. dXV fi SiKTi yE ^upiudxwv urrEpoTOTEÏ.
HeX. eï-ttep y' ott' dpxfis •^■pay^dtcov koivcovós ^iv.
Koor: Maar de rechtvaardigheid beschermt hen die met haar strijden.
Pel.: Ja, indien zij van den beginne af aan de daden meewerkte
_(de daden rechtvaardig waren)quot;.____
der Zug, um sich im Osten, wo sich die Götter selbst nieder-
gelassen haben, wieder zu vereinigenquot;.
Dezelfde intieme verhouding van goden en menschen neemt men ook later nog
aan. Een citaat uit Franz P o 1 a n d's boek „Geschichte des griechischen Vereins-
wesensquot;, 1909, moge dit illustreeren. Op p. 69 schrijft P o 1 a n d : „Auszer den
religiösen Gattungsnamen finden sich vereinzelt auch eranistische Bezeichnungen,
die in naiver Weise ein v e r t r a u 1 i c h e s V e r h ä 11 n i s (spatieering van mij)
zur Gottheit andeuten, wie Ol OUV^e [eis] TOÖ 'hpakaéos (= B.C.H. VIII
463) und die CTUVTTOCTiacrrai Oeou 'A fa] kXtittioü' (= Ath. Mitt. 1895,
117 n. 3).quot;
Er bestaat een wisselwerking tusschen de rechtvaardigheid en haar
^ünnaxoi: de ^utitiaxoi strijden voor haar, voor de ^'iiaiaaxoi is zij een
TTpayMCfTCOv koivcovós. Hier zijn Trpctyn. k-ós en ^Onti-os bijna synoniem.
Plat o, Leg. VI 783 E: ..ttóvtes 6' ovdpcottoi koivcovoI
iraatis Trpd^ecos...., allen die alles gezamenlijk verrichten . . . .quot;
Aristoteles, Topica i6ia37: cpaOAos koivcovós ó ètjnro-
Sijcov tó KOivóv êpyov, een slecht medewerker is degene die het ge-
meenschappelijke werk belemmert. Bij k-ós denke men toö koivoö
ipyou.
Niet altijd wordt Koivóv ti door een genitivus uitgedrukt, soms ook
door middel van praeposities (eis, êTTi, HEpi, vgl. Seesemann
o.c. 20).
Driemaal komt k-ós in de beteekenis van ,,medewerkerquot; voor in
P 1 a t o, Resp. I 333 A: ,,Is nu de rechtvaardige de goede en nuttige
medewerker bij het damspel (koivcovós eIs ttettcöv 6 e a i v =
k-ó s TTÊTTÖSv 6 É a e co s) of de damspeler? De damspeler. Is nu bij
het plaatsen van planken en steenen de rechtvaardige een nuttiger en
beter medewerker (e i s -rrAivdcov Kai XiOcov O é a i v k-ó s = 6 é-
ct e co s K-ó s) dan de bouwer? Geenszins. Voor de medewerking aan
wat is de rechtvaardige een beter medewerker (eis tIvq koivco-
v i a v k-ós =t{vos Koivcovias k-ós) dan de citerspeler,
zooals de citerspeler een beter medewerker is dan de rechtvaardige
inzake het tokkelen op de citer?quot;
i d.. Leg. XII 969 C:......k o i v co v ó v ttoititéov è tt i t fi v
TTIS TTÓAeCOS KaTOlKiaiV ( = K-Ó V Tfis....KaTOlKiaECOS),
gij moet hem tot Uw medewerker maken bij het stichten van den
staatquot;.
i d., Laches 179 E:......aujJipoOAous te Kai k o i v co v o u s .. ..
TT E p i T fj s tcov oécov ÈirilJlEXEiaS (k-O ÜS •••• Tfjs ....
E TT t |Ji E A E 1 a s), helpers met raad en daad inzake de opvoeding van
onze kinderenquot;.
Vooral wordt K-ós in deze beteekenis met militaire termen
verbonden.
Xen. Instit. Cyri VII. 5. 35:......oucrrrEp ko i v có va s èvómjE
Twv KaTaTTETTpayiiévcov...., die hij als helpers bij de ver-
richte krijgsdaden beschouwdequot;.
Zoo vindt men bij denzelfden schrijver de verbinding k o i v co v o i
TT o A E |i o u, helpers in den oorlog (Instit. Cyri II. 3. 3), die ook P 1 a-
t o, Leg. VI 755 C heeft, en tcöv ttóvcov KOivcovoi, helpers
bij het krijgswerk (Instit. Cyri II. 2. 25). P 1 a t o, Epistula VII. 327 C
zegt, dat Dion hem uitnoodigde naar Syracuse te komen als „k o i v co-
vós toütcov, helper hierbij, om hem te helpen bij het stichten van
den heilstaatquot;. In denzelfden brief (332 A) wordt gesproken van
„KOivüovoi....TfiS--- -nbsp;helpers bij de onder-
werpingquot;, in Isocrates, XIV, Plataicus, 57 van „KOivcovoi
Tcóv kiv50vcov, helpers in de gevarenquot; en in Dem.,
IX, 71 van „Koivcovoi____Kai tcöv kivSOvcov Kal tcöv
dvaXcopLCCTCov, helpers in gevaren en onkosten, bondgenooten
in gevaren die ook financieel helpenquot;.
In al deze gevallen is koivcovós synoniem met auwiaxos^. Deze
beide woorden staan naast elkaar in Xen., Instit. Cyri IV. 2. 21:
...... -rrpós ünas ws Trpós aunuaxo^s Kai koivcovoüs
SiaAéyonai_________ik spreek tot U als tot bondgenooten en krijgs-
makkersquot;. Bij k-ous denke men toö ttoXéuou, tcöv ttóvcov oi iets der-
gelijks. Die aanvulling moet men ook geven aan Koivcovous in twee
andere passages van hetzelfde werk: II. 2. 25 en VII. 5. 36.
Behalve aü|Ji|iaxos heeft koivcovós nog meer synoniemen. Een heele
reeks staat in Xen., Memor. II. i. 32, waar de 'Apmi tot Herakles
op den tweesprong zegt: „dyooTTiTfi uèv auvEpyós xexviTais,
____Eüpevfis 56 irapaCTTCtTis oÏKÉTais, dya0ii 5è ctuAAiitt-
T p i a tcöv Èv EÏpiivij ttóvcov, pspaia 5è tcöv èv -iroAÉncp aOunaxos
Êpycov, dpicrrT] 5È cpiAïas k o i v 00 v ó s,----ik ben de gewaardeerde
medewerkster voor ambachtslieden, .... de welwillende bijstand voor
slaven, de goede helpster voor het werk in vredestijd, de betrouwbare
bondgenoot in den oorlog, de beste steun der vriendschapquot;.
Hier ziet men dus vier synoniemen van k-ós: auvepyós, Trapaord-
TTjS, CTuAAiiTrrcop en het reeds bekende auptpiaxos. Een tweede plaats,
waar TTapacrrÓTTis synoniem van k-ós is, is mij onbekend, voor auAAi^TT-
Tcop zij verwezen naar A n t i p h o n, III (TrrpaAoyia B), y, 10
(p. 38), eenige parallelplaatsen voor auvEpyós = k-ós volgen hier-
onder. Xen., Mem. II. 6. 26: „----k-o ï s Kai auvEpyois
Tcóv Trpd^Ecovquot;. Dem., XXXII. 7: „outoctï 5'ó k-ós ccutoO Kal
auvEpyósquot;. Op deze laatste plaats staat k-ós absoluut ge-
1 Pollux I, 152 geeft als synoniemen: 9iAoi, OUUUaXOl, KOIVCOVOI TToAÉ-
ucov, Kolvcovoi ndxnS-
bruikt (zie p. 27) en in economisch verband; op p. 168 wordt dit citaat
uitvoeriger behandeld.
Als synoniem van k-ós geeft Plato, Resp. II. 369 C nog ß o t]-
6 ó s. Ook hier is k-ós absoluut gebruikt, evenals in Plato,
Phaedrus 239 C: „ÉTTiTpoTTÓs te kocI k-ós, leider en medewerkerquot;,
en op de vele Demosthene s-plaatsen, waar k-ós in commer-
cieelen samenhang staat (zie p. 168 sqq.).
Uit Plato, Resp. II. 371 E valt op te maken, dat 5 i ó k o v o s
een synoniem is van k-ós (zie p. 61).
Absoluut staat ook koivóv gebruikt in Pindarus, Pyth. III. 28:
„(ó:ï£v) Ao^ias k o i v 5 v i irap' eüOutótco yvcbiiot TriOcóv,
ttóvta ïctocvtl vów.
Loxias (Apollo) vernam het luisterend naar zijn helper, zijn onfeilbaar
inzicht, zijn alles wetenden geestquot;
GROEP V- Medewerker in malam partem: hand-
langer, medeplichtige
A n t i p h o n, III (TETpoAoyia B), y, 10: „----ó 5è ct u A A n -rr-
TCOp Kci KOIVCOVÓS....TT1S ctuctpTias----, ende helper
en medeplichtige aan de misdaadquot;.
Wij hebben reeds (p. 37) koivcovós in bonam partem als synoniem
van CTuAAfiirrpia ontmoet.
id., V. 68: ......oïSe 9acjiv è\xè tIis pèv ETtißouAfis
oOBÉva Koivcovóv itoiiiaactöai toO Oocvótou, ttis 5'dvai-
p £ a e co s, dezen beweren, dat ik niemand deelgenoot gemaakt heb
aan het plan tot den moord, maar dat ik mij een medeplichtige ver-
schafte voor het weghalen van het lijkquot;.
Plato, Epistula VIL 325 A: „d v o a i co v---- e p y co v----
K o i V co V ó s, medeplichtige aan hun snoode dadenquot;.
Aeschines, III. 257: -----toüs koivcovoüs outcö twv
5copo5oKTipdTcov ..... degenen die zich met hem schuldig
maakten aan de omkoopingenquot;.
1 Een scholion op deze plaats luidt: „k o l v co v Ó s ToO 'AttÓAAcovos Ó
voös èoTi. 5id Tl; öti oOx cöcrrrEp fipiEÏs -rrap' ÊTÉpou ttuOóuevo^
-rrapaKoAouOoöiJievTOÏs oöctiv, outco Kal o 'AttóAAcov, dAAd 5i' equtoO
oISev,, de geest is de helper van Apollo. Waarom? Omdat Apollo niet, zooals
wij naar een ander luisterend met onze ooren iets vernemen, (iets verneemt),
maar het door zichzelf weetquot;.
Verscheidene malen vinden we het woord in deze peioratieve be-
teekenis bij Demosthenes. Met den genitivus ver-
bonden staat het: XIX. 202:........ Sp' êycb tt d v t co v ó v Kcrrri-
yopw K O i V co V ó s yéyova____Koi ct u v é tt p a t t o v cturcö.....
(ik hoor, dat hij zal zeggen), dat ik in alles, waarvan ik hem beschuldig,
zijn handlanger ben geweest----en dat ik met hem samenwerkte
(k-Ós yéy = auvÉTrp.)quot;, XIX. 209: ......tqut' óv ccOtós koi-
vcovós yÉyove, die handelingen, waaraan hij zelfheeft medegewerktquot;,
XXIV. 177: „____ irdvTCOv twv kakcöv koivcovóv, hand-
langerquot; van'afzijn vergrijpen' ',XXIX. 20: „ . . . . K o i v co v o O t cö v
dSiKTmdTCOv,____handlanger van zijn misdadenquot;, LIV. 33:
_____ttoAXcöv toioutcov epycov koivcovoï, handlangers van
vele dergelijke strekenquot;.
Absoluut gebruikt is k-ós in XVIII, 21: „ . . . . OiAoKpórrqs
ó ' Ayvouaios, ó aós Aloxivri k o i v co v ó s, oüx 6 ènós.....Philo-
crates uit den deme Hagnus, uw handlanger, Aeschines, niet de mijnequot;,
XLIII. 30: ......auvoiioXoyoövras 5'Êaurcö êxcov toOs koivco-
voüs, oïficrccvdAATiXois a u v ct y co v i ctt a l KaioTravTot êtrpaT-
Tov KoiviJ.....maar hij had zijn handlangers, die met hem over-
eenstemden, 'die eikaars medestrijders waren en alles gezamenlijk
dedenquot;. Hier is k-ós synoniem van auvoycovicmis en k-óv sïvoi
synoniem van irpdrreiv koiv^ Eveneens beteekent k-ós in XXXII. 7.
15. 16 en XXXIV. 38 „medeplichtigequot; (zie pp. 169 en 172).
GROEP VI - Medebezitter
In X e n O p h O n's Oeconomicus heeten Ischomachus en zijn
vrouw enkele malen Koivcovoi: III, 15: „----yuvaïKa koivcovóv
dyaefiv O ï K O u . . . . 2.....de vrouw, een goede deelgenoot van
het vermogenquot;, VIL 11: „TÏv' dv koivcovóv péTVTiorov 01 kou
ts Kai t é k v co v XdpoiiJiEV . . . ., wie(n) wij als den besten medebe-
zitter (de beste medebezitster) van het vermogen en van de kinderen
zouden nemenquot;; de verbindingen k-ós oïkou en k-ós tékvcov staan ook
in VIL 30 in X. 3 vraagt Ischomachus aan zijn vrouw, „wanneer hij
^Pollux I, 152 noemt als synoniemen op: lt;p{Aoi, OVtl^aXOl, OUVayCO-
vicrrai, CTUorpornobTai, Koivcovol TroAépcov, Koivcovoi pdxr|S.
2 Voor oIkos = vermogen zie J. K o r v e r. De terminologie van het credietwezen
in het Grieksch, Utr. diss. 1934. P- 8 sqq.
'Karl Praechter, Hierokles der Stoiker, Leipzig 1901, S. 122, Anm. 2
merkt op:
een betere deelgenoot van de bezittingen (xpilpÓTCov Kotvco-
V ó s) geweest zou zijn, als hij haar de waarheid toonde dan wel als hij
haar bedroogquot;.
De verbinding k-ós tcóv iraiSoov heeft Demosthenes, XLVI.
17: _____ei SoKeï Onïv dKÓAouöov eïvai tcö rnv Texvriv è^ouaiav
5ÓVT1 ev tcö oojtw fipïv èpydjeaOai, toütco ttiv yuvaïKa 5oC/vai rnv
ccuToO Kai Tcöv iraiScov IScoai k o i v co v ó v oOtco ysvéaSai,
.... indien gij het consequent vindt (van mijn vader Pasion) om hem
(Phormio), die niet toestond, dat wij op dezelfde plaats ons beroep
uitoefenden als hij, zijn eigen vrouw te geven (nl. na Pasion's dood)
en toe te staan, dat hij (Phormio) de medebezitter van zijn kinderen
werdquot;. Pasion als vader, Phormio als stiefvader zijn eikaars K-oi tcöv
TraiScov, zij bezitten a.h.w. de kinderen gemeenschappelijk
X e n., Cyri Expeditie VII. 2. 38: „____Kai d5eA(poCrs ye iroiiiaopai
Kai év5i9pious Kai Koivcovoüs drrdvTcov óv dv Suvcópeöa KTdaOai,
„Ein Vergleich des Hierokles und Musonius mit Xenophon lässt die Höher-
schätzung der Frau in späterer Zeit recht ins Licht treten. Bei Xenophon sind
Mann und Frau OÏKOU (nicht ßiou) Te Kai TEKVCOV KOIVCOVOI (Oik. 7,11) und
dass bei oIkoS nur an die wirtschaftliche Seite gedacht ist, zeigt die ganze Ausein-
andersetzung. Dass die Erörterung in einer Wirtschaftslehre steht, ist für diese
Beschränkung kein ausreichender Grund. Ischomachos lässt seine Gattin freilich
auch an seiner Freude und seinem Leide teilnehmen (9, 12). Aber auch hier wirkt
die vorausgeschickte Zweckangabe (è5l5daKOlJl£V 5è COJTTIV Kai eOvOÏKCÖS IxeiV
TTpÓS fmäs) erkältend und sticht ab von der späteren pietätvolleren Auffaszung
des Verhältnissesquot;. Het komt mij voor, dat het verschil in huwelijksbeschouwing
te verklaren is uit het verschil der personen, niet uit het verschil van t ij d.
De eenvoudige landman Ischomachos is geen moraliseerend philosooph. Een ide-
ëelere huwelijksopvatting is hier en daar bij Homerus (^ 181 sqq., T] 66) al te vinden.
Praechter komt trouwens in dezelfde noot met zichzelf in tegenspraak, wanneer
hij zegt: „Eine KOlVCOVia TTaVTÓS ToO ßlOU nennt die Ehe übrigens
au ch schon zuXenophons Zeit Isoer. Nie. 40quot;.
1 Vgl. nog G. K a i b e 1, Epigr. Graeca 241 83: ^uvdoai TÉKVCOV en
de conjecturen van H e a t h in Euripides, Here. Fur. 149. „T é K V O U T E K O l-
vécovquot;en van Scaliger in id. 340: „TTaiSÓS Koivecov'.quot; Zie p. 26 n. i.
Seesemann o.e. 52 verzekert, dat KOIVCOVÓS in de eerste plaats „particepsquot;
beteekent en ,,deshalb .... im allgemeinen nicht mit dem Genetiv der Person
verbunden wirdquot;. In den volgenden zin neemt hij deze woorden terug door te
zeggen: „Die Verbindung mit dem Genetiv der Person ist erstmalig in der LXX
nachzuweisen; KOIVCOVÓS bedeutet dort vor allem „der Genossequot;; die Bedeutung
„Teilnehmerquot; tritt zurückquot;.
De ZOO juist gegeven citaten uit Xenophon en Demosthenes weerleggen deze
opmerking.
____en ik zal hen maken tot mijn broeders, dischgenooten en deel-
genooten van alles wat wij maar kunnen verwervenquot;.
Dubieus is de beteekenis van k-ós in Xen. Oecon. VIL 42: „----
óacp ov kai èuoi k o i v w v ó s kai iraiaiv oïkou cpuXa^ dpsivcov yiyvin.
ToaouTcp Kai timcotépa Iv tcö oïkco laei, .... hoe beter je mijn deel-
genoot (echtgenoot of medebezitster van kinderen en vermogen) en
voor de kinderen verzorgster van het vermogen zult zijn, zooveel meer
zal je ook bij allen geëerd zijnquot;.
Men kan aanvullen achter k-ós ydl^ou (zie p. 27) of aannemen, dat
oïkou zoowel bij k-ós als cpüAa^ hoort. Dit laatste lijkt het aannemelijkst,
temeer daar tweemaal de combinatie k-ós oïkou eerder in dit werkje
van Xenophon voorkomt (III. 15 en VII. n).
GROEP VII - Deelnemer aan gesprek, beraadsla-
ging, philosophisch onderzoek, deelgenoot
van dezelfde meening, — opleiding
Plato Leg. X.891B: „Koivcovóv .... twv Aoycov,
deelgenoot aan het gesprekquot;, i d„ Leg. VII. 810 C: irpós 5è 5f, k o i v co-
V O O S (sc. tcöv Aóycov) Opös övTas iTspi vó^cov dvdyKTi .... lt;pp«Seiv.
maar tegen Udie met mij discussieert over wetten is het noodig te zeg-
gen .... i d., Timaeus 20 D: ......kal tcö TpiTco k o i v co v ^
(sc. tcöv Aóycov) Ti^aicp ^uvSoksï, .... indien ook onze derde deel-
genoot (aan het gesprek), Timaeus, het er mee eens isquot;.
X e n., Inst. Cyri VI. i. 40: „----Kai Aóycov Kai ßouAeunoTcov
koivcovóv,____iemand die deelneemt èn aan de gesprekken èn
aan de beraadslagingenquot;.
Plato, Gorgias 487 C: „TÉTrapas ---- koivcovoOs ----
aolt;p(as, vier deelgenooten aan de philosophie, vier mannen die ge-
zamenlijk de philosophie beoefenen, „een philosophisch dispuut
vormenquot; (aocpias h.1. = cpiAoaocpias)quot;.
Aristoteles, Politica 1342a 32:......01 Koivcovoi Tfis
Êv (piAoaocpfqt Siorrpißfis Kai Tfïs TTEpi ti^v piouaiKTiv iraiSelas, de beoefe-
naars der philosophie die een literair-muzikale opleiding genietenquot;
Plato, Resp. V. 450 A: „Kal ènè toivw----koivcovóv tfjs
v|;TÏlt;pou TCtUTTis tiöets, beschouwt nu ook mij als deelgenoot van dat
»Vgl. Plato, Hipp. Minor 363 A: „oï pdAior' av dvTiTTOiTiaai^Eea
pLETEÏvai flUiïv Tfjs Êv (piAcaocpioc Sicn-pißfisquot;, id. Theaet. 172C:
......oi Êv Taïs (piAoaocpiais ttoAOv xpóvov SiaTpiv^avTEsquot;.
oordeelquot;. Vgl. II. 380 C: ,,cr u pi v^^ ti lt;p ó s crof stijii .... toütou toG
vóiiouquot;. i d., Leg. XII. 968 A:......TiaiSeias KOIVÜOVÓ5, deel-
hebber aan (de besproken) opleiding, die de opleiding genoten heeftquot;
Plato, Phaedo 65 A: ,,èócv ti? ocOtó (= tó acoiJia) sv t^ jrjtnaei
K O i V co V ó V CTUnirapaAapPavT], indien men het lichaam bij het
zoeken naar inzicht als deelgenoot er bij neemt (èv t^ jriti^oït k-ós =
jtittictecos k-ós)quot;.
In Aeschylus' Agamemnon 1352 zegt één der
,,Kdydgt; TOIOÜTOU yvcóiicnros koivcovós lt;igt;v
vj^Tjcpijonai Tl Spov.
Ook ik stem voor iets te doen, omdat ik die meening deelquot;.
GROEP VIII - Verwant, vriend, kameraad; in den
pluralis ,,omgevingquot;
In Aeschines, II. 145 bet. k-eïv „verwant zijn aanquot;; als syno-
niem wordt daar gebruikt ,,d58Alt;póv êoriquot;.
Plato gebruikt k-ós = ,,verwantquot; in Leg. III. 699 D: „Zoo is
het, Megillus, want U mag ik vertellen, wat er toen gebeurd is, daar
gij verwant zijt aan de natuur van Uw voorvaderen (= daar gij ons
even goed gezind zijt als Uw voorvaderen), koivcovóv t^ tcöv
TTCCTÉpcov ysyovÓTa cpOaeiquot;. Vgl. Leg. 1. 642 B.
Aristoteles, Eth. Eud. VII. 1242a 20 sq.: ......Kai ó cpïAos
KOIVCOVÓS, ó pièv yévous, ó 5è piou, .... de nastaande is
een deelgenoot, de eene van het geslacht (= de verwant), de andere
van het leven (= de vriend)quot;. Vgl. groep i. Hier ziet men den over-
gang naar de bet. ,,vriendquot;.
Op één van de oudste plaatsen van onze overlevering bet. ^uvdv
„vriendquot;, evenals het Nederlandsche ,,genootquot;, de algemeene bet.
van ,,makker, vriend, kameraadquot; heeft: Pind., Nem. V. 27:
„____(X)s TÉ viv dppd KpriOeïs MinroAuTa 5óAcp TOSaCTai
tïöexe 5 u V ö V a Mayvi^TCOV aKorróv
TTEiaaiCT' dKOiTOcv TTOiKiAois PouAEUuaaiv,
.... dat de zachte Hippolyte, de dochter van Cretheus, hem (= Peleus)
door list wilde verstrikken (dooden), doordat zij haar man, den heerscher
over de Magneten, den vriend (van Peleus) daartoe trachtte over te
halen door listige beramingenquot;.
Uit Fragment 38 van Philemon (Koek II, p. 488) blijkt.
-ocr page 59-dat hij een comedie schreef Koivcovoi geheeten. Over den inhoud is
niets bekend, maar „De Kameradenquot; is een mooie titel voor een co-
medie.
In de synoniemen-reeks bij Pollux I. 152 staan o.a. opgesomd:
91X01, cnjpnaxoi, aucrtparióÓTai, koivcovoI -rroXéiicov, koi-
vcovoi llÓtXTlS-
De pluralis koivcóvss bet. „de vrienden uit de naaste omgeving, de
naaste omgevingquot; in de passage van X e n o p h o n's Instit. Cyri
VIII. I. 25 sqq. Driemaal wordt daar de pluralis in dien zin gebruikt:
in § 25, § 36 en § 40. Hier volgt de vertaling van § 25: „Cyrus nu be-
schouwde de vroomheid van zijn naaste omgeving (twv heO' outoO)
als voordeelig ook voor zichzelf.... Bovendien overwoog hij, dat,
indien al zijn vrienden (tovtes 01 KOtvwves) godvreezend waren, zij
minder geneigd zouden zijn om elkaar kwaad te doen, evenmm hem,
daar hij zichzelf beschouwde als den weldoener zijner vrienden (tcov
koivcóvcov)quot;.
Het verband doet duidelijk zien, dat oi Koivcöves synomem is met
oi pee' GCUToO. Ook hier is koivcöves absoluut gebruikt (zie p. 27) \
GROEP IX-Deelgever
S e e s e m a n n o.e. 4 zegt van k-eïv = „Anteil gebenquot;: „Koivcovéco
hat auszerordentlich selten diese Bedeutung. Von einigen Forschern
wird sie sogar geleugnetquot;. Later (p. 86 sqq.) zal aangetoond worden, dat
inderdaad k-eïv „deel gevenquot; kan beteekenen. Maar evenzeer kan
K-Ós = „deelgeverquot;, zooals blijkt uit de volgende plaats: Plato,
Leg. V. 730 E: „tóv pièv pi et a5 i 6 ó vt a cbs ÓKpÓTorrov XP^
Tipiöv, tóv____5 e cpOovoOvTa Kai ékóvta jiriSEvi koivcovóv 5ióc
lt;piXias yiyvóuEvov dyaeóóv tivcöv____v(yéyEiv---------wie (van zijn
geestelijk bezit anderen) deel geeft, moet men als den hoogsten mensch
(ideaalmensch) eeren, maar wie afgunstig is en vrijwillig niemand in
vriendschap van zijn eventueele goede eigenschappen laat deelen, be-
rispen . . . .quot; _______
1 Hoewel Epictetus niet behandeld wordt, moge een enkele plaats uit zijn
werk ter illustratie dienen. Diss. 11. 14. 8 geeft K-oi in de bet. van „menschen uit
de naaste omgevingquot;. Een nog ruimere beteekenis treffen wij aan in Diss. I. 22. 10,
waar onder K-oi verstaan wordt „ons lichaam, zijn deelen, bezit, ouders, broers,
kinderen, vaderland, in één woord, onze aardsche metgezellenquot;,
(vert. van Mej. H. W. F. Stellwag, Het Eerste boek der Diatnben, Utr. diss. 1933)
Vgl. p. 28 n. I.
Hier zijn synoniem piet0t5i5óvta en koivcovóv.
GROEP X- 2uvdcov=hebbend, fuvi^cov = bedrijver
Pindarus, Pyth. III. 47 sq.:
Asklepios genas......öaaoi nóAov cxurofOrcov
éXKÉcov ^uvdovEs,.........
allen die kwamen hebbende vanzelf ontstane wonden .. ..quot;
De overgang van ,,deel hebbendquot; tot „hebbendquot; is duidelijk: wie
een deel heeft van wonden, heeft wonden, het partitieve begrip van den
genitivus heeft zijn kracht verloren.
Wij zullen zien (p. 90 sqq.), dat k-eïv vaak = éxeiv.
Voor het adjectivisch gebruik, zie p. 32 n. i.
H e s i O d u s, Theogonia 595 en 601 vergelijkt de vrouwen met de
darren uit den bijenkorf.,,Zooals de bijen in de bijenkorven de darren
onderhouden, de bedrijvers van booze daden (ktjcpfïvas ^ógkcocti,
KaKCÖv ^uvT^ovas épycov) — de bijen spannen zich den geheelen
dag in tot zonsondergang dagelijks . . . ., de darren verzamelen in hun
maag (de opbrengst van) anderer inspanning —, zoo bezorgde de hoog-
donderende Zeus aan de sterfelijke mannen een ramp, de vrouwen, die
anderen moeilijkheden veroorzaken (yuvaïKas----^uviiovas épycov
dpyaAécov)quot;.
GROEP XI - K o 1v co v ó s, ^uvecov = koivcovikós
Euripides, Iphig. Taur. 1173. Tot goed begrip van deze plaats
een kleine uitweiding. Orestes is, vergezeld van Pylades, gekomen in
het Taurische land om in opdracht van Apollo (979) het godinnebeeld
uit den tempel, waar Iphigenia priesteres is, te rooven. Het is daar
de gewoonte om vreemdelingen aan Artemis te offeren (279). Orestes
en Pylades zijn ontdekt en voor den koning, Thoas, gebracht. Spoedig
zullen zij sterven. Iphigenia en Orestes herkennen elkaar als zuster en
broeder. Iphigenia verzint een list. Aan de godin mag, zegt zij, geen
onrein offer gebracht worden (1037) en Orestes is een moedermoor-
denaar. Zij zal voorstellen aan Thoas om Orestes van schuld te reinigen
in de zee (1039); ook het godinnebeeld moet worden gereinigd, want
door de aanraking van Orestes is het besmet. Het schip van Orestes
ligt voor anker. Zij zullen met het beeld trachten te vluchten. „En
Pylades?quot; vraagt Orestes. In 1047 volgt het antwoord:
„TotOróv xepoïv aoi XÉ^erai pLiaap' êxquot;^-
Ik zal zeggen, dat hij dezelfde bezoedeling draagt als gijquot;.
Ook Pylades moet dan gereinigd worden; ook hij krijgt gelegenheid
te ontvluchten. En zij zet dit verzinsel aan Thoas voor in 1173:
„MriTÉpa KOTeipyÓCTCXVTO koivcovw ^lepgi.
Zij (= Orestes en Pylades) doodden hun moeder met het zwaard van
bondgenootenquot;.
K-ós = KOivooviKÓs, kameraadschappelijk, bondgenooten eigen.
Onjuist is de vertaling van den Thesaurus (vol. IV, Didot 1841)
„corrununi caedequot;; voorbeelden van ^ilt;pos = „moordquot; zijn mij niet
bekend. M.i. is hier koivcovós niet identiek met koivós; veelal wordt
dit aangenomen: T h e o b. Fix., Euripidis Fabulae, Didot 1843:
„communi ensequot;; Henri Grégoire, Euripide IV, Paris 1925
(Les Belles Lettres), „d'un fer communquot;; Liddell - Scott s.v. Euripides
laat Iphigenia niet zeggen, dat Orestes en Pylades dezelfde wapenen
hadden. Zij zijn eikaars koivcovoi aan den moord; zij stonden elkaar bij.
In A 1 e x. Aet. 5.15 bet. aAa juvécova „het zout der dischgenootenquot;.
Voor het adjectivisch gebruik zie p. 32 n. i.
GROEP XII-Koivcovós in commercieel verband
Ter vaststelling van de beteekenis van k-ós in commercieel verband
is het veelal noodig den contextus te behandelen. Elders (p. 167 sqq.)
gebeurt dit uitvoerig. Hier worden slechts enkele, minder belangrijke
plaatsen besproken; tevens wordt de beteekenis van k-ós op de overige
plaatsen vermeld.
Slechts in één geval staat K-ós c. g e n i t i v o gebruikt: Dem.
LVI. i: ,,Koivcovós Êim toü SovsiaiJOCTOS toutou, ik ben een deel-
hebber aan die leening, ik ben een medegeldschieterquot;.
Vgl. wat over de gemeenschap van zaken in het geldverkeer op
p. 183 sqq. gezegd wordt.
Op de andere plaatsen, waar k-ós een handelsbeteekenis heeft, staat
het woord absoluut^.
^ J. Y. Campbell, KolVCOVia and its cognates in the New Testament (Journal
of Biblical Literature 1932) p. 354: „Demosthenes seems to be the earliest writer
to use the word in a way that can fairly be called ,,absolutequot;, but even then it has
the special sense of „partner in a business enterprisequot;, and so is merely a natural
abbreviation for koivcovós TTpayiidrcOV or some such phrase. koivcovós did not
acquire the general meaning of ,,companionquot; which the dictionaries claim for itquot;.
Wij hebben reeds herhaaldelijk kunnen constateeren, dat deze meening onjuist is
(zie pp. 27, 39 en, 43; zie verder p. l68 sqq).
Xen. Oecon. VII. 13: ......oti ótrotepos amp;v fiiicöv ßeäticov koi-
vcovós fi, oötos tct ttXeiovos a^ia auiißdaaerai, .... dat wie van ons
beiden de beste deelgenoot is, die het meeste inbrengt.quot;
Hier vergelijkt Ischomachus het huwelijk met een gemeenschap van
zaken. Uit deze passage kan men lezen (wat wij ook van elders (p. 109
n. 2; 146) weten), dat handels-KOivcovoi vaak ongelijke aandeelen hadden.
Onzeker is de beteekenis van k-ós bij I s o c r a t e s, XII, Pana-
thenaicus, 184: „ .... KdKEivous av érraivÉCTeiav .... ónroKTEïvai
av ToAiifiCTOvras toOs d5EXlt;poOs tous éaurcóv Kal tous éraipous Kal
ToOs koivcovoüs cóctte Kal tókeïvcov AaßeTv, .... zij zouden zelfs
prijzen die lieden .... die er niet tegenop zouden zien om te dooden
hun eigen broers, politieke vrienden (bet. onzeker) en zakenvrienden
(of vereenigingsvrienden) om zoo ook hun bezittingen te krijgenquot;.
Het is onmogelijk uit het verband op te maken, wie hier met Koivcovoi
bedoeld worden. Er kunnen onder verstaan worden ,,lieden die in
zaken samenwerkenquot; (bv. als medegeldschieters, medegeldleeners),
ook wel ,,medeleden van dezelfde gezelligheidsvereenigingquot; (zie Isaeus
IX. 13; p. 32).
In de redevoeringen XXXII, XXXIV, XXXV, XLIX, LII en LVI
van Demosthenes beteekent k-ós „zakenvriendquot; (p. 168 sqq.).
'e-ttikoivcovós
De eenige mij bekende plaats van èttikoivcovós is te vinden in het
geschrift Trepl Euc^xriiJioCTUvris (de decenti habitu), dat op naam van
Hippocrates staat in caput 5 leest men: „tcojtt] (= tfj iritpik^)
Uèv oöv ÊiriKoivcovós CTOcpir) Tis, met de geneeskunst is een ze-
kere wijsheid verbondenquot;.
Men vergelijke de tweede bet. van êttik-eïv (p. 99).
Koivcovikós
Vormen
Naast koivcovikós heeft men den Dorischen vorm koivocvikós, dien
door den Pythagoraeër Archytas (bij Stobaeus, Anthol.
II. 31. 120, C. Wachsmuth II, p. 230) gebruikt wordt.
Verder kende het Grieksch een längeren vorm: Koivcovr|TiKÓs, die
^ Ermerins schrijft in zijn editie van Hippocrates, deel III, p. 337 over de ge-
schriftjes ,,De decenti habituquot; en „Praeceptionesquot;: „Hi duo libelli a sophista nescio
quo sunt conscriptiquot;.
echter eerst in later tijd voorkomt en wel bij P o 1 y b i u s, J o s e p h u s
en Plutarchus. Deze langere vorm heeft beteekenissen, die ook
k-ikós heeft. De betrokken plaatsen worden niet behandeld, omdat
zij dateeren uit den tijd na Aristoteles. De Dorische vorm hiervan,
KoivcovorriKÓs, wordt gebruikt door den Pythagoraeër Diotogenes
(bij S t O b a e u s, IV. 7. 62, Wachsmuth-Hense IV, p. 266): zie p. 53.
Beteekenissen
De volgende beteekenissen kunnen vastgesteld worden:
I.nbsp;op K-oi betrekking hebbend (groep VIII—XII);
II.nbsp;op een afspraak betrekking hebbend (groep VIII);
III.nbsp;op de gemeenschap betrekking hebbend, in het belang der ge-
meenschap, maatschappelijk, sociaal (groep II); ook: vriendelijk,
minzaam (groep VIII);
IV.nbsp;op het deelgeven betrekking hebbend, vrijgevig (groep IX);
V. op het gemeenschappelijk bezit betrekking hebbend, gemeenschap-
pelijk bezittend (groep VI).
I. op k-oi betrekking hebbend.
Aristoteles, Eth. Eud. VII. 1242a i: „Aéyovrai Sè cpiXiai
éraipiKii, koivcovikti, f) XeyonÉvri toXitikii, en als
verschillende soorten van vriendschap worden genoemd die onder
verwanten, die onder politieke makkers, die onder Koivcovoi (?) en de
zgn. vriendschap onder medeburgersquot;.
Deze passage schijnt een verkorte paraphrase ^ van Eth. Nie. 1161 b 11
sqq. (p. 49), maar daar is k-ikós goed op zijn plaats, hier echter niet.
De veronderstelling lijkt niet gewaagd, dat koivcovikt^ niet in den tekst
hoort. Leest men immers verder, dan worden achtereenvolgens nog
uitvoeriger besproken f) lt;piXicx auyysviKi^, ÉTaipiKi^ en ttoXitikii;
over T) 9iXia KOivcoviKq wordt met geen woord meer gerept. De tekst
wordt logischer als het woord gedelgd wordt. Uit het verband is niet
op te maken, wat met cpiAia k-ikii wordt bedoeld.
De tweede plaats van deze beteekenis staat in commercieel
verband.
^ G. Cyril Armstrong schrijft in een noot op pag. 646 van zijn uitgaaf
der Magna Moralia (The Loeb Classical Library, 1935): The treatment of Friendship
which occupies Books VIII and IX of Nie. (16 pp. in Bekker's text) is by Eud. com-
pressed into one Book (VII of 12 pp.); in the present work (M.M. II, XI—XVI) it
covers only 5 pp.
Bij Aristoteles, Resp. Ath. 52. 2 lezen wij, dat het college
der vijf EÏCTaycoyeïs de taak heeft na vooronderzoek de innrivoi 5ÎKai
voor de jury te brengen. Onder ê. 8. worden verstaan rechtszaken die
binnen een maand na het aanhangig maken moeten worden berecht.
Tot hen behooren: ,,£ti 5'aÏKSias Kai âpaviKai Kai KoivcoviKai
Kai dvSparróScov Kai ùrrojuyîcov Kai Tpiripapxîaç Kai TparrejiTiKai,
bovendien processen over mishandeling, van eranisten (vrienden die
gezamenlijk aan een vriend een rentelooze leening verstrekken), van
Koivcovoi, betreffende den verkoop van slaven en lastdieren, betreffende
een trierarchie en trapeziten-aangelegenheden (aangelegenheden van
het geldverkeer)quot;.
Wat moet men onder KoivcoviKai sikai verstaan? Men heeft k-ikôç
hier als een adjectivum bij k-ia beschouwd: Th. Reinach in
Diction, antiquités gr. et rom. van Ch. Daremberg et Edm.
S a g 1 i o s.v. Emmènoi dikai (Tome deuxième, première partie, 1892)
vertaalt ,,les actions relatives aux sociétés; Thalheim, R.-E.
Pauly-Wissowa, V, 1905, Sp. 2501: ,,Klage in Sachen von Handels-
genossenschafte nquot;; J. H. L i p s i u s, Das attische Recht und
Rechtsverfahren, I. Bd., 1905, S. 85: ,,Monatsklagen, die aus den
Rechtsverhältnissen von Vergnügungs vereinen oder anderen
Korporationen sich ergebenquot;.
Anderen beschouwen k-ikôç als adjectivum bij k-ós: Ludovic
Beauchet, Histoire du droit privé de la république athénienne,
IV, 1897, p. 353: „les actions entre associésquot;; Georges Ma-
thieu et Bernard Haussoullier in hun uitgaaf der ' A6.
TroÄ. bij ,,Les Belles Lettresquot;, Paris 1922, p. 54: „les actions entre
participants à un prêt d'amitié (éranistes), entre associé squot;.
De opvatting van de laatste drie geleerden is te verkiezen boven de
eerstgenoemde: sociétés of Handelsgenossenschaften hebben, zooals
waarschijnlijk is (zie p. 168 sqq.), in dezen tijd niet bestaan, evenmin mach-
tige ,,Korporationenquot;. Men moet hier denken aan processen tusschen
Koivcüvoi onderling of tusschen hen en andere(n) (bv. aan dengene of
degenen aan wie(n) zij gezamenlijk geld leenden), zooals er ettelijke
bij Demosthenes voorkomen (p. 168 sqq.).
De K-iKai 5. waren blijkbaar een bijzonder soort äpiropiKai SÎKai,
die onder het ressort der óeCTiaoOérai vallen (Resp. Ath. 59. 5). Waarom
de ééne categorie door de EÏaaycoysis, de andere door de OEapoSÉTai
behandeld wordt, weten wij niet. De behandeling der èvSeîÇeis is ook
over twee colleges verdeeld: Resp. Ath. 52. 5: „Kal yap TOtvrras (sc.
Tócs êvSEÏ^eis) elaóyouaiv oi évSeKa. elcjóyouai 5è tcöv èvSei^Ecbv Tivcts
Kal oi ÖEaiJioÖÊTai, want die (= de aangiften van bepaalde misdaden
waarop in den regel de doodstraf stond brengen de elf mannen voor
het gerecht. Maar sommige van de aangiften brengen ook de thesmo-
theten voorquot;.
Wellicht zou men op grond van Demosthenes XIV. 16 (p. 54)
geneigd zijn k-iKal 5. te verklaren als „processen van lieden die ge-
rechtigd zijn in een onverdeelden boedelquot;. Maar zulke processen komen
voor den apxcov: Resp. Ath. 56- 6 zegt dat „hij els tó sikaotiipiov
eiaóyEi (SiKas) eis Bocttitcöv aïpEaiv, Êlt;ftv Tis m OéAij Koiva Ta ovTa
véueaeai, voor de rechtbank brengt rechtszaken voor het aanwijzen
van verdeelers, wanneer iemand niet wil, dat de gemeenschappelijke
bezittingen verdeeld wordenquot;. Zie Harpocration s.v. SctTEÏaeai
(p. 77) en Ludovic Beauchet, Histoire du droit privé de la république
athénienne, III, 1897, p. 644.
II. op een afspraak betrekking hebbend.
Aristoteles, Eth. Nic. VIII. ii6ib 11: „'Ev Ko^ivcovic?
pèv oöv iraaa 9iAfa êcrriv, KoOÓTTEp EÏpriTar dfopfoEie 5' dv Tis ttiv
TE auyyEviKTiv Kal ttiv ÉTaipiKi^v. al 5è iroXiTiKal Kal lt;puXETiKal Kal
CTuii-rrXoïKaf, Kal öaai ToiaCrrai, KotvcoviKaïs ÊoiKaai uaAAov.
oiov ydp KaO' ópioXoyiav Tivd 9aivovTai eTvai, Op gemeenschap
berust dus, zooals gezegd is (VIII, 1159b 32), elke vriendschap
(en verwantschap, zie p. 129); daarbij kan men de vriendschap onder
verwanten en die onder politieke makkers (leden van een éTaipEia)
elk een afzonderlijke plaats aanwijzen. Daarentegen draagt de vriend-
schap onder medeburgers of inwoners derzelfde volksafdeeling (lt;pv;Aii)
of die onder opvarenden en iedere andere van dien aard meer het ka-
rakter van een gemeenschap (gesloten overeenkomst), want het schijnt,
dat zij op een soort van verdrag berustquot;.
In deze passage staat ook ónoAoyia; als synoniem van K-ia zullen
wij SiouoXoyia ontmoeten bij Isaeus, XI. 21 (p. 119).
III. op de gemeenschap betrekking hebbend, in het belang der gemeen-
schap, maatschappelijk, sociaal; vriendelijk, minzaam.
In de P s e u d o-P latonische Definitiones, 411 E, staat de
^ Zie J. H. Lipsius o.c., II Bd., 1908, p. 331 sqq.
-ocr page 66-volgende bepaling van „rechtvaardigheidquot; (vgl. p. 133): „AiKcaocnivTï
.... SlOVEUTlTlKTl ToO KOT' dflOtV éKdoTtpquot; laOTTlS k 01 v co v 1 K fl,
rechtvaardigheid is de levenshouding om aan ieder hetgeen hem toe-
komt te geven, is de maatschappelijke gelijk (gerechtigd)heidquot;.
Vgl. P s. A r i s t., de virt. et vitiis, II. 6 en V. i.
Onze plaats vertoont groote overeenkomst met de definitie die
Ulpianus van iustitia geeft (Dig. Tit. i. Instit. h.t. i): „lustitia
est constans et perpetua voluntas ius suum cuique tribuendiquot;.
Deze definitie gaat wschl. op den °Opos van P s e u d o-P lata
terug via de Stoa, zie bv. Cicero, de off. I. 14. 42: „ut pro dignitate
cuique tribuatur; id enim est iustitiae fundamentumquot;
Een verwante gedachte wordt uitgesproken bij Aristoteles,
Politica III. 1283a 38: ,,Ko 1V co V i Kf) V ydp dperfiv elval lt;panEv
T^iv SiKOTOcTwriv, ^ Ttdaas dvctyKaïov dKoAouOeïv rdg óAXas, wij zeg-
gen immers, dat de rechtvaardigheid (= de goede omgang, zie p.
132 sqq.) een maatschappelijke deugd is, met wie noodzakelijkerwijze
alle andere deugden meegaanquot;.
Een belangrijke plaats is Aristoteles, Eth. Eud. VII. 1242a
20 sqq.: „Tó jtiteïv ttcós 5eï tcö (piAco 6 |i i A e ï v, tó jqteïv
5 i ka ió v tl ècrriv. Kotl ydp SAcoj tó SlKaiov OTrctv -rrpós (piAov
TÓ TE ydp SiKaiov Ticri Kal k o i v co v o ï s, Kai ó 9ÏAos k o i v co v ó s,
ó pèv yévous, ó 5è ßiou. ó ydp dvOpcoTros oO lióvov ttoAitikóv dAAd
Kal oiKOVOniKÓv scöov. Kal oOy worrEp ToAAd ttote auvSudjETai Kal
Tw TuxóvTi Kal Ot^Aei Kal dppevi, dAA' ISit? oO novauAiKÓv dAAd k o i-
v co V i k ó V dvOpcoTTOS jcöov TTpós ous (pucTEi ouyyévEid loTlV Kal
k o i v co V {a Toivuv Kal 5 i k a i ó v t i Kal e! pf) iróAis Eir), Er naar
zoeken, hoe men met zijn lt;piAos(= „de door verwantschap of persoon-
lijke vriendschapsverhouding nastaandequot;, J. P. A. E e r n s t m a n,
OiKEÏos, éTaïpos, èmTiiSEios, fiAos, Utr. diss., 1932, p. 83) moet om-
gaan, is zoeken naar een 5iKaiov(= goeden omgang, zie p. 132 sqq.).
Want in het algemeen heeft alle goede omgang betrekking op een
nastaande; de goede omgang immers geldt sommigen en (wel) deelge-
1 cf. Rudolf Adam, TTAdrcovos ópoi in Satura Berolinensis, 1924. P- 7-
Mr. Willem Zevenbergen, Formeele encyclopaedie der rechtsweten-
schap, 1925, zegt op p. 53, § 10, waar hij over „De Gerechtigheidquot; handelt, aan-
gaande de definitie van Ulpianus: „Deze opvatting staat in nauw verband met de
leer van Aristoteles op dit stuk, ontwikkeld in zijn „Ethica Nicomacheiaquot;quot;. Maar
ook de formuleering gaat op een Grieksche definitie terug.
nooten, en de nastaande is een deelgenoot, de eene van het geslacht
(= de verwant), de andere van het leven (= de vriend). De mensch
nu is niet alleen een wezen, dat in een staat leeft, maar ook een wezen
dat in een maatschappij leeft, en hij paart zich niet, zooals de andere
wezens incidenteel en met de eerste de beste, hetzij vrouw, hetzij man,
maar speciaal de mensch is een niet in afzondering levend wezen, maar
een wezen dat zich aansluit bij degenen met wie hij van nature een ver-
wantschap heeft; en daarom bestaat er een gemeenschap en een zekere
goede omgang, zelfs indien er geen staatsvorm aanwezig isquot;.
Uit deze passage volgt dat:
1° óuiXeïv = SiKaióv Tl (vgl. p. 132 sqq.);
2quot; Koivcovia = SiKaióv ti (we weten reeds K-ia = ópiAia, zie gr. VIII);
3° 91X05 = KOIVCOVÓS (zie gr. VIII);
4® KoivcüviKÓs verbonden wordt met de praep. irpós (vgl. k-sïv irpós
Plato, Resp. V. 466 D, Leg. I. 640 B, Soph. 248 A (p. 96));
5° K-ia een ruimer begrip aanduidt dan iróAis (zie p. iio sq.).
Ook in het op p. 46 genoemde fragment van A r c h y t a s heeft
KoivccviKÓs de bet. van „maatschappelijkquot;.
Ik kan niet nalaten er op te wijzen, welk een belangrijke plaats het
begrip koivcovikós in de Stoa heeft ingenomen. Sprekend over het
..rationalismequot; en „dogmatismequot; van de Stoïsche wijsbegeerte zegt
Paul Wendland, Die hellenistisch-römische Kultur in ihren
Beziehungen zu Judentum und Christentum, Tübingen 1912, p. 41:
„Der Xóyos, durch den der Mensch ein 390v koivcovikóv ist (so
G h r y s i p p, Bd. III, S. 43. 66 ff. von Arnim), ist auch das die Ge-
sellschaft bildende Prinzip. Auf ihm beruht die Verbindung aller
vernunftbegabten Wesen, Götter und Menschen, zu einer groszen
Gemeinschaftquot;.
Ook bij andere Stoici dan Chrysippus vindt men de leer, dat
de mensch koivcovikós is. Epictetus bv. schrijft in Diss. I. 23. i:
„'Ettivoeï kal 'ettikoupos ÓTi 9\jaei èapiev KOivcoviKoi, ook
Epicurus ziet achteraf wel in, dat wij menschen van nature gemeen-
schapswezens zijnquot;^.
In de ed. maior (Lpz. 1916) die Schenkl van Epictetus be-
' Vert. van Mej. H. W. F. S t e 11 w a g, Epictetus, Het Eerste boek der Dia-
triben, Utr. diss. 1933.
zorgde vindt men op p. 472 een fragment uit Marcus Aurelius en op p.
477 een citaat uit Stobaeus, waar k-ikós eveneens „het belang der ge-
meenschap behartigendquot; beteekent.
Het gesubstantiveerde neutrum, tó koivcovikóv, bet. menigmaal „de
gemeenschapszinquot;: Diss. I. 28. 20; III. 13. 5; IV. 11. i.
En ook Marcus Aurelius Antoninus spreekt van den
mensch als jcöov koivcovikóv: III. 4. 3; V. 29. 2; VIII. 2. 2 en elders
bezigt hij k-ikós in den zin van „ten bate der gemeenschap, sociaalquot;:
IV. 33- 3; V. I. 7; 6. 6; 6. 8; 30. i; VI. 7; 14. 2; 23. i; 30. 4; VII. 52;
64- i; 67. 3; 72; VIII. 12; IX. 6; 23. 2; 31. 2; XI. 4; 21. 3; 37; XII. 20. 2;
30. 6; ook bij hem bet. tó koivcovikóv „het gemeenschapsgevoelquot;,
VII. 55.3.
Uit deze bet. heeft zich bij Epictetus de bet. „vriendelijk,
minzaamquot; ontwikkeld (vgl. gr. VIII). Diss. II. 10. 14 vertaalt D. C.
Kesseling, De kolleges van Epictetus, 1931, als volgt: ,,Indien
gij in plaats van een mens, een vredelievend (fiiispoO) en maatschap-
pelik wezen, een schadelik, listig, bijterig wezen zijt geworden, hebt
gij dan niets verloren?quot; Hier is m.i. k-1kó5 „maatschappelijk in den
waren zin des woords, minzaamquot;. In Diss. IV. 5. 17 vertaalt Hesseling
dan ook: ,,Wat is 't stempel van zijn meningen? Zachtaardigheid
(f||iEpov). minzaamheid (k-ikóv), lijdzaamheid, liefde voor zijn mede-
mensen (cpiXdAAriAov)quot;. Een citaat uit Stobaeus (Schenkl, p. 478)
heeft het woord eveneens in deze beteekenis.
Men kan hiermee vergelijken eÜKOivcóvriTOS (p. 61).
Tenslotte zij verwezen naar hetgeen A. Bonhöffer over het
begrip fmepos schrijft: ,,Diese Eigenschaft ist neben koivcovikós und
lt;piA(ftAAr|Xos einer der wesentlichsten Faktoren des epiktetischen Ideal-
menschen (Epiktet und das Neue Testament, 1911, p. 248)quot;.
IV. op het deel geven betrekking hebbend, vrijgevig.
Een plaats die uitvoerige bespreking vereischt is Aristoteles,
Rhet. II. 1401a 20: „Kal tó koivcovikóv cpdvai tóv 'Epiifjv EÏvai
piXiora tcöv Oecöv uóvos ydp KoXEÏTai koivós 'Epufjs, en het zeggen
(= gezegde), dat Hermes de vrijgevigste der goden is; want Hermes
alleen wordt gemeenschappelijk genoemdquot;.
Hesychius verklaart de uitdrukking koivós 'Epiifïs aldus:
„Trapoipia ÊTri tcóv koiv^ ti eupicrkóvtcov, een spreekwoordelijke uit-
drukking gebruikt door lieden die te zamen iets vindenquot;.
Deze interpretatie vindt steun bij het woord êpnaïov, „buitenkansje,
eOpTinaquot;, dat van 'Ep^f^s is afgeleid. Hier staat 'Epufis metonymisch
voor ép^aïovl. j^g woorden „de vondst is gemeenschappelijkquot; bet.
„samen deelenquot;.
Voor K-iKÓs = „mededeelzaam, vrijgevigquot; vergelijkt de The-
saurus Lucianus, Timon c. 56: „zij spreiden hun vleierij ten
toon tegenover een eenvoudig en met zijn bezittingen vrijgevig (tcöv
óvtcov KOivcoviKÓv) man als gij zijtquot;.
Men kan hier nog aan toevoegen een fragment van den Pythagoraeër
D i o t o g e n e s uit zijn werk FFEpi ßaaiÄsias (S t o b a e u s, IV. 7. 62,
Wachsmuth-Hense IV, p. 266): „daarom zou wie als koning ingetogen
ten opzichte van genietingen is, vrijgevig met zijn geld (k o i v co v a-
T i KÓ s Bè TOpi TC£ xpilUOTa), verstandig en deugdzaam, in werkelijk-
heid eerst koning zijnquot;.
Twee andere verklaringen geeft Suidas s.v. koivós 'Epiifjs.
Men noemt Hermes gemeenschappelijk, „omdat hij, de zeer dief-
achtige, leerde, dat de buit gemeenschappelijk is en dat degenen die
alleen stelen noodzakelijkerwijze met hun makkers moeten deelenquot;.
Deze verklaring is zeer gewrongen: een dief die alleen steelt heeft
toch niets met handlangers te maken!
Zijn tweede verklaring is evenmin acceptabel. Hij zegt: „oi 5è,
óti Tóv Aóyov Ixcüv è •Ep^f^s, koivcovikóv êTTOiTiae TróvTa 51
ccuToO, anderen (noemen hem gemeenschappelijk), omdat Hermes als
god van het woord een ieder door middel daarvan mededeelzaam
maaktquot;.
Inderdaad heet Hermes ook Aóyios, de god van het handige, ver-
standige woord. Maar Theophrastus' AïcrxpoKÉpBsia, 9 kan
hiermee niet verklaard worden.
V. op het gemeenschappelijk bezit betrekking hebbend, gemeenschap-
pelijk bezittend.
Voor het bouwen en uitrusten der oorlogsschepen werd in Athene
gezorgd door de rijkste burgers: de Tpiripapxia was één der voornaamste
XeiTOupyiai. In 357 v. Chr. was het aantal voor AeiTOupyiai in aan-
merking komende Atheners gesteld op 1200; zij waren verdeeld in 20
1 Zie: W. H. Roscher, Ausführl. Lexikon der griech. u. röm. Mythologie, I
Bd., II. Abt., 1886—1890, Sp. 2381 „Hermes als Glücksgottquot; en Theophrasts
Charaktere, ed. philol. Gesellschaft zu Leipzig, 1897, ad 30.9 (p. 264).
groepen, aunpopfai, elk 60 burgers omvattende. In de praktijk bleek
echter, dat men niet op 1200 rijken kon rekenen: velen hadden, als het
op het nakomen van hun verplichtingen aankwam, voorwendsels en
uitvluchten om aan de lasten der XEiToupyia te ontkomen. Demo-
sthenes stelt nu in zijn 14e oratie voor, het aantal van 1200 tot 2000
uit te breiden^. Bezien wij § 16 uit Demosthenes' rede TTepi tcöv aup-
popicöv nader. De tekst is als volgt: _____tous SiaKoaious Koti xgt;A.ious
dvonrATipwo-ai lt;prmi xP^^ai Kal TTOifjaai Sicrxi^vious, ÓKTaKoaious
ocuToïs TrpoCTvelpavTas' êócv yap tout' cnroSei^tite tó 11X11605, nyoOuai,
tcöv ETTlKÄripcOV Kal tcöv ópcpovcóv Kal TCÖV KÄripOUXlKCÖV Kal TCÓV
K O 1V co V i K cö V Kal eï Tis ccSuvotTOS dcpaipeöévTcov, eoEaöai x'^ia
Kal SiaKÓCTta TocÖTa upiïv acoiiorra, .... dan stel ik voor de twaalf-
honderd („belastingplichtigequot; burgers) voltallig te maken, achthonderd
aan hen toe te voegen en het aantal te brengen op tweeduizend; want
indien gij dat aantal vaststelt, zullen, meen ik, met uitsluiting van de
erfdochters, weezen, kolonisten, degenen die gerechtigd zijn in een on-
verdeelden boedel en de onvermogenden, U twaalfhonderd personen
ten dienste staanquot;.
Houden wij goed in het oog, dat deze passus gaat over het aantal
personen: het aantal personen bedroeg i2CX5, dat Demosthenes
wil vergrooten tot 2000, afgezien van 5 groepen personen, die zich in
een uitzonderingspositie bevinden.
In het begin van de 19e eeuw heeft men bezwaar gehad de woorden
KArjp. en koivcovik. als gesubstantiveerde adjectiva te be-
schouwen: men wilde in gedachten aanvullen aconÓTCov; daarom ver-
koos men ook de varia lectio ópcpaviKcöv en J. J. R e i s k e (Demos-
thenes' uitgaaf van Dobson, London 1828, Tomus V, p. 50) verving
èTtiKA'ppcov door de conjectuur êiriKXripiKcöv.
M.i. worden zoo onnoodig moeilijkheden geschapen: waarom toch
zouden käripouxikcöv en koivcovikcöv niet gesubstantiveerd kunnen
zijn? Elk adjectivum immers kan men in het Grieksch substantiveeren.
Dat wij inderdaad met gesubstantiveerde adjectiva te doen hebben,
^ Ulrich Kahrstedt, Forschungen zur Geschichte des ausgehenden fünften
und des vierten Jahrhunderts, 1910, S. 225: „Tatsächlich wurde diese Zahl (sc. izooj
niemals erreicht. Demosth. v. d. Symm. 16 musz (eine paar Jahre nach der Be-
gründung der Institution!) eine Erhöhung der Norm auf 2000 vorschlagen, um
eine Garantie zu haben, dasz in der entscheidenden Stunde____wirklich 1200 zur
Verfügung ständenquot;.
-ocr page 71-wordt waarschijnlijk gemaakt door een lemma uit H a r p o c r a t i o n,
Lex. decem oratorum. Daar staat s.v. koivcùvikwv dit: „Ati-
poaeévqs êv tw TCpl tcöv luuiiopicôv koivcovikoùç ôv Âéyoi,
Tdtxa pèv Toùs dcvépiriTOV oOaîov éxovras àSeAçoûç, ^v ó pèv iroTfip
èSûvon-o ÀEiToupyEÎv, oî 5è KÀTipovôpoi twv ekeivou, kaô' Êva Tpiripap-
■xeîv oOk èçfipkouv-ràxadèKaiitepl tôùv Ikouctiov koivcovîocv auvee^évcov
èuttopîas, n tivós ôAAcu lt;i)v ÊKaoros oOk eïxe t6 ôâov tipr^a TÎjs
KOivîiç oOaiasquot;.
„Demosthenes in zijn rede over de Symmorien kan met k-koî mis-
scîden bedoelen de broeders die gerechtigd zijn in een onverdeelden
boedel, wier vader wel in staat was een liturgie te dragen, maar de
erfgenamen van zijn bezittingen elk afzonderlijk waren niet rijk ge-
noeg om bij te dragen in een trierarchie; maar misschien zou hij ook
kunnen bedoelen hen die vrijwillig een gemeenschap hebben aange-
gaan voor een commercieel of een ander doel, van wie geen enkele de
heele schatting had van het gezamenlijke vermogenquot;.
Harpocration weet blijkbaar zelf niet, wie Demosthenes op het oog
heeft. De eerste mogelijkheid die Harpocration oppert is de waar-
schijnlijkste. Vgl. A. Cartault inDaremberg et Saglio,
Dictionnaire des antiquités grecques et romaines, Tome premier,
Deuxième partie, 1887, p. 1228, s.v. classis: „Échappaient à la
triérarchie____les biens en communauté, c'est-à-dire ceux qui, pos-
sédés en communauté par plusieurs enfants, auraient par leur modicité
été soustraits à la triérarchie, s'ils avaient été partagésquot; ^
Ook al neemt men aan, dat met K-Koi lieden bedoeld worden die
een zakengemeenschap hadden, is het karakter van die gemeenschap
onbekend.
Niet onvermeld mogen worden gelaten de door velen gehuldigde,
sterk afwijkende opvattingen over deze plaats. Velen zijn — het zij
met eerbied tegenover den grooten man gezegd — op een dwaalspoor
gebracht door August Böckh. Hij heeft in „Die Staatshaus-
haltung der Athenerquot; 13, 631 n.a., ter verklaring van de zins-
constructie een gedeelte van een ander lemma van Harpo-
cration geciteerd, nl. van kâtipooxoi deze woorden: „èv 5è tcö
TOpl tcöv Sunnopicöv Aiinoa9ÉvTis KAtipouxn^« av Aéyoi tó
:Vaak bleven boedels onverdeeld: L. Beauchet, Histoire droit privé, III,
p. 639 sqq. idem, successio in Daremberg et Saglio, Dict. ant. gr. et
rom. IV, p. 1558.
TCÖV èK TTEpcpOévTCOV EIS ETEpOCV XCbpotV TlVTlVaBlllTOTE KOCTCt KXtlpOUX'^tV
en in zijn rede over de Symmorien bedoelt Demosthenes met „kolo-
nistenvermogenquot; het vermogen van degenen die naar ander land zijn
gezonden om er een kolonie te stichtenquot;.
En verder heeft hij aangehaald Pollux, VIII. 134: „k o i v co v i k a
x p tl m a t a, tct irapóc tcö ArnioaOévEiquot; en VIII. 136: „Kai k A ri p o u-
XiKct xpiiuaTa, 65 ArinoaeévTisquot;. Böckh vindt, dat men op
grond hiervan de genitivi absoluti van onze Demosthenes-plaats als
neutra moet opvatten, waar xptiMlt;5ctcov bij gedacht moet worden. In het
lemma koivcovikcöv „nahm Harpokration dies schlecht masculinischquot;.
De andere lexicographen, die ook den mannelijken vorm hebben,
„P h O t i O s und S u i d a squot;, hebben ,,nur den Harpokration aus-
geschriebenquot;.
Het komt mij voor, dat zoo van de gegevens der lexicographen ver-
keerd gebruik gemaakt wordt. In deze lemmata wordt de logische
inhoud van Demosthenes XIV. 16 weergegeven en geen aanwijzing
aan de hand gedaan den betrokken volzin grammaticaal te ontleden.
Zou men, zooals Böckh wil, bij de genitivi absoluti xpTllJquot;^fTCOV
aanvullen, dan zou dit zonder bezwaar kunnen bij de eerste vier, maar
hoe gewrongen zou het zijn bij eï tis aBworros dezen genitivus te
suppleeren. Bovendien is er in het begin van den zin sprake van t o O s
SiaKoai o u s Kal xiAi o u s en aan het eind van acöncrra. Over XPH-
HaTa wordt niet gesproken.
Voor de verklaring van zijn KoivcoviKct xpi^porra heeft Böckh de
eerste interpretatie van Harpocration s.v. koivcovikcóv gebruikt:
,,Am wahrscheinlichsten ist die Vermuthung bei Harpokration, es sei
die Rede von Brüdern, deren Vermögen noch nicht unter sie vertheilt
sei, von welchem zwar der Vater die Liturgie hätte leisten können, die
Söhne aber einzeln Trierarchie zu tragen auszer Stand wären (p. 633)quot;.
Afdoende weerlegt hij de andere door Harpocration geopperde moge-
lijkheden. Dezelfde meening zijn toegedaan: Arnold Schaefer,
Demosthenes und seine Zeit, 2. Ausg., I. Bd., 1885, p. 466^; Lu-
dovic Beauchet, Histoire du droit privé de la République
athénienne, III, 1897, p. 641; Caillemer, Successions, p. 34;
Thums er, de civium Atheniensium muneribus, p. 119 sqq.;
Maurice Brillant, in Daremberg et Saglio, Diet, antiq. gr.
et rom. s.v. Tpiripapxia, V. 451.
Een andere opvatting huldigt J. H. Lipsius, Das attische
-ocr page 73-Recht und Rechtsverfahren, II. Bd., 2. Hälfte, 1912, p. 575 n. 102:
„Vielmehr wird man unter die koivcùvikô die Güter von Korporationen
zu verstehen haben, die zwar der Eisphora, aber nicht der Trierarchie
unterlagenquot;.
Lipsius zegt niet welk soort „Korporationenquot; hij op het oog
heeft: „handelsvennootschappenquot; hebben, zooals elders (p. 163 sqq.)aan-
getoond is, hoogstwaarschijnlijk niet bestaan. En waarom zouden ook
„handelsvennootschappenquot; van deze „belastingquot; vrijgesteld zijn?
Misschien bedoelt Lipsius „Kultvereinequot;, 'tis bekend, dat tempels
(bv. de tempel van Delphi) eigendommen bezat: wij denken aan den
zgn. Heiligen oorlog (355—346), toen de Phocencers tempelgrond van
Delphi ten eigen bate hadden bebouwd. In de „Bulletin de correspon-
dance helléniquequot; van 1926 (jg. L) heeft Th. Ho molle een
Delphische inscriptie gepubliceerd uit „Ie premier tiers du IVe sièclequot;
(p. 93). Hij noemt deze inscriptie „La loi de Cadys sur Ie prêt à intérêtquot;.
In regel 41 sqq. van de derde kolom staat nu: „Ai 5 [é] tis ko koi [vco]-
[viKov TOKÏseJiv f| TTcn-picûTiKÔv K[a]TayopTÎt à [py]-
[ûpiov à évSei] Çis kci à Sîkc itoi tous dpxoùs [tcù]
[v AaÂlt;pcov ècjocy] écrrco toùs óvtitu [y] xôvovtosquot;.
Homolle vertaalt deze woorden op p. 19 zoo: „Si l'accusation porte
sur un prêt d'argent appartenant à une association ou patrie, la dé-
nonciation et le procès seront portés devant les magistrats de Delphes
qui se trouveront en fonctionsquot;.
Aangenomen, dat de aanvulling van de gemutileerde gedeelten
juist is, beteekent hier koivcovikóv àpyûpiov „geld van een (religieuse)
Koivcoviaquot;.
Zoo zou in Dem. XIV. 16 koivcùvikoî kunnen duiden op de leden
van een „Kultvereinquot;, indien kon worden aangetoond, dat zij geen
TpiTlpapxïot behoeven te verzorgen. Maar hierover weet men niets.
De verklaring van Lipsius is dus zeer hypothetisch. De reeds op
p. 54 gegeven interpretatie blijft voorshands plausibiler: de koivcovikoi
van Dem. XIV. 16 zijn hoogstwaarschijnlijk „broeders of verwanten
die een onverdeelden boedel bezittenquot;.
' A K O 1V có V ri T O s
Vormen
Behalve dKOivcóvijTOS heeft onze overlevering den Dorischen vorm
-ocr page 74-dKoivcbvoTOS (fragm. van A r c h y t a s, bij Stobaeus, ed. Wachs-
muth-Hense IV, 1909, p. 86).
Beteekenissen
Voor den klassieken tijd zijn de volgende beteekenissen overgeleverd:
I. niet deel hebbend;
II.nbsp;niet hebbend;
III.nbsp;niet verbonden met (c. dativo);
IV.nbsp;onsociaal, egoïstisch.
I.nbsp;niet deel hebbend, geen profijt hebbend.
Plato, Leg. XI. 914C: „Indien iemand iets van zijn eigendom-
men op den weg verliest en een ander, die het vindt, het zich toe-
eigent, moet de vinder gestraft worden. Maar indien de vinder een
vrije is, moet hij niet alleen den roep van een onvrije te zijn verdragen
en buiten de bescherming der wetten staan (irpós tw dvsXEUÖEpos
EÏvai SoKEÏv Kal dKOivcbvriTO? vópicov), maar ook tienmaal de
waarde van het weggenomen voorwerp aan den verliezer vergoedenquot;.
II.nbsp;niet hebbend.
Plato, Leg. VI. 768 B: „Want wie de bevoegdheid mist mede
recht te spreken beschouwt zichzelf als verstoken van burgerrecht,
ó ydp dkoivcbvritos quot;v è^ouaias toö auvsikdjeiv fiyeïtca
tó -rrapdrTav tfjs ttóXecos oü pétoxos eIvoiquot;.
Hier zijn de gespatieerde woorden eikaars synoniem. Dat petéxeiv
de bet. van Éxeiv kan hebben, merkte reeds Joh. Schweighaeu-
ser op in zijn Lexicon Herodoteum, II, 1824, s.v.: ,,Est etiam ubi
pETéxEiv pro simpl. Éxstv vel KOTéxEiv ponitur, habere, tenere,
o b t i n e r e, VI. 107quot;.
Vgl. groep X van k-ós, k-eïv, k-ia
III.nbsp;niet verbonden met, vreemd aan (c. dativo).
Euripides, Andromache 470 sqq.:
„XO. ouSéTTOTE 5i5u|Jia
AéKTp' ETTcavéaco ppÓTCOV
o05' dpicpindTopas KÓpoi/s,
ÉpiSas oÏKCov 5ult;jpiEVEÏs te AOrras.
IJiiav poi oTEpyéTco ttóctis ydpois
dKOivcovTiTov dvSpós EÜvdv.
Nooit zal ik goedkeuren een dubbel huwelijk van stervelingen, even-
min dat er zonen van twee moeders zijn; zij geven twisten in huis en
leed van vijandschap. Volgens mij moet een man tevreden zijn met
één huwelijksbed, dat aan geen (ander) huwelijk deel heeft (= dat
niet door een (andere) vrouw gedeeld wordt)quot;.
De dativus sociativus rei ydpois vindt men ook in Diodorus
Siculus^4. 81.5: men noemt daar Artemis de godin, „die aan het
huwelijk vreemd is, ttiv dkojvcbvritov toïs yötpoisquot;.
Aristoteles, Topica III. iT-ib verkieslijker is hetgeen
moeilijk te verwerven valt, want wij waardeeren meer het bezit van wat
men niet gemakkelijk kan krijgen; verkieslijker zijn de meer persoon-
lijke dingen dan de algemeenere; ook hetgeen minder verbonden is
met narigheid (tó toïs kcckoïs dcKOivcovTiTÓTepov); want ver-
kieslijker is wat door geen enkel ongemak gevolgd wordt dan wat er
wel door wordt gevolgdquot;.
Vgl. K-ÊÏv groep VIII.
Het op p. 58 genoemde fragment van Archytas heeft dK-Tos
in dezen zin, maar zonder dativus. „Daar het mogelijk is met
schande gestraft te worden, doen zij (= de burgers) hun best een or-
delijk en goed leven te leiden, om te maken, dat zij de bij de wet be-
paalde straf verre van zich houden (óircos Tav èv toïs vópois japlctv
dKoivcbvaTOV Éxcovn)quot;. Hier is de dativus êauroïs verzwegen.
IV. onsociaal, egoïstisch.
P 1 a t o, Leg. VI. 774 A: Men heeft de plicht te trouwen. „Indien
echter iemand niet vrijwillig gehoorzaamt, maar zich afzondert en
allen omgang vermijdt in den staat (dAAÓTpiov 5è aCnov Kal dKOi-
vcbv-qTov èvT^ ttóxsi éxT]) en op vijf en dertig jarigen leeftijd (nog)
ongehuwd is, moet hij beboet worden ... Vgl. Gorgias 507 E (p. 131).
Deze bet. is de antipode van de derde bet. van koivcovikós (p. 49 sqq.).
Bij Epictetus bet. ók-titos tweemaal „in strijd met den ge-
meenschapszinquot;: Diss. I. 19. 14; II. 20. 16; bij Marcus Aure-
lius Antoninus zesmaal: II. 1. i; II. 2. 4; VIII. 34. i; X. 6. 5;
XI. 18.20; xn. 23. 5-_
^Dr. Ernst Locker, Direktor des „Indogermanischen Institutsquot; te Weenen
gaf mij uit zijn Index op dezen auteur de K-ÓS-plaatsen enz. op. Nu de aanvankelijke
opzet van dit proefschrift gewijzigd is, zijn deze gegevens niet direct verwerkt. In-
tusschen ben ik Dr. Locker niettemin zeer erkentelijk.
6o
Beide Stoici kennen ook de hieruit ontwikkelde beteekenis van
„onwelwillend, onvriendelijkquot; (antipode van k-ikós = „vriendelijkquot;,
p. 52); Ep iet et us gebruikt in Diss. IV. 6.35 als synoniemen
dcfiXos en óckoivcóvtitos en Marcus Aurelius Antoninus
in III. 5. i ockouaios en óckoivcbvritos.
Op deze laatste nuanceering heeft het lemma van Suidas be-
trekking: „ótKOivwvriTCS- ó ccKpißiis, niet soepel: degene die te nauw-
gezet op zijn rechten staatquot;. Voor deze bet. van otKpißiis kan men goed
vergelijken de op p. 159 behandelde passage uit Stobaeus. waar-
over dKpißoSiKaios wordt gesproken.
AuCTKOlVcbvTlTOS
„Bij het onderzoek of een ^\J)(t\ al dan niet philosophisch isquot;, leest
men in Plato's Resp. VI. 486 B, „moet men nagaan, of zij vrien-
delijk in den omgang is en mild dan wel asociaal en ruw, el Spa 61 k a i a
TE Kal fiuiEpos f| SuCTKoivcbvTiTOS Kal dypiaquot;.
Evenals dk-ritos (zie p. 59). kan blijkbaar ook Suctk-titos „moeilijk
in den omgang, asociaalquot; beteekenen, evenals BuCT^uußoAo?
dat eenige regels eerder als synoniem van d5 i kg s wordt gebruikt.
Hier staan tegenover elkaar SiKaia en BuaK-TiTOS, f\\x^pos en dypia.
In later tijd wordt dezelfde tegenstelling gemaakt in de P r o c 1 u s-
biographie van M a r i n u s c. IV. Men zou bijna zeggen, dat de
schrijver aan de Plato-passage dacht (Proclus en Marinus waren neo-
Platonici), toen hij de volgende woorden neerschreef: ......ws eOeug
èK véou SiKaioauvTiv te fiydira, Kal SIkoiós te fiv
Kal fiuEpos, Kal o05aucös 5 u a k o i v 6 v Ti to s f| Sua^Op-
P o A o s f| öAoos d 5 i k o squot; 1.
Evenals 5iKaiocnJvq en Koivcovia elkaar dicht in beteekenis naderen
(zie p. 132 sqq.), zoo hier suak-titos en d5iKOS. Dat Suctk-titos en
suct^ülißoaos eikaars synoniem zijn, bevreemdt niet, want k-eïv =
^uußdAAEiv (Plato, Resp. II. 362 B, p. 97). x-ia = §unß0Aaiov
(Resp. I 343 D p. i47)enKoivc0vriua=^unß0Aaiov(Resp.l333Ap- isO-
AUCTKOIVCÓVTITOS bet. ook bij Plutarchus, Demetrius 3 en
Themis tius, Oratio XXI, p. 2S8b „onvriendelijk, asociaalquot;.
E U KO l V cib V T) t o Snbsp;^_
Men kan nog Pollux V, §143 vergelijken: dcnipßoAoS, 5uCTC^ußoAoS
dK01VCÓVT|T0S, SUCTKOIVCÓVTITOS
De eenige „klassiekequot; plaats is Aristoteles, Eth. Nie. IV.
Ii2ia 4: „Kci EUKOIVCÓVTITOS 5' èorlv ó èXEueépios els xpnuocra.
SOvcrrai yap d5iKeïa0ai, nf) TipoSv ye xd xpill^ccr« • • • ■ En verder is
de onafhankelijke mensch iemand die gemakkelijk in geldaangelegen-
heden geeft; want hij kan (spoedig) bedrogen worden, daar hij geen
waarde hecht aan het geld----quot;
euk-titos = gemakkelijk meedeelend, mild, vrijgevig = koivcovikós
(p. 52 sq.).
Deze bet. is af te leiden uit k-eïv = deel geven.
Een late plaats geeft euK-riTOS in den zin van „vriendelijk, min-
zaamquot;: Themistius, Oratio XXII (irepl cpiAias) p. 269 C (ed.
Joannes Harduinus S.J., 1684). Aangaande den irp^os (zachtmoedige)
en eux°P'5 (welwillende) wordt gevraagd: ,,Zou hij op eenigerlei wijze,
als hij eerzuchtig was en zeer gaarne de eerste wilde zijn, vriendelijk
in den omgang (eÜKOivcbvriTOs) kunnen zijn?quot;
'AfioKoivclbvriTOS
Dit woord komt alleen bij Plato^ voor: zie Plato's Republic,
Jowett-Campbell II, Essays, 1894, p. 274.
Het staat met een genitivus gebruikt in Leg. XII. 961 A
„ToO ^uAAóyou d^iOKOivcovnTOUS elvai, geschikt bevonden
om in de vergadering te worden opgenomenquot;.
De eerste bet. is dus: waard om deel te krijgen aan, waard om
lid te worden van (zie groep II, en Leg. X. 909 A op p. 67).
Absoluut wordt het woord gebezigd in Resp. II. 371 E: ti
'Eti
5ti Tives, cbs êyamp;nai, eial Kal dAAoi 5 i d k o v o i, oï dv Td uèv rfis
5iavoias ufi irdvu d^iokoivcóvtitoi c5cti, ttiv 5è toO acóncrros
Ictxüv ikocvnv êrri toC/s iróvous éxcoaiv, er zijn dan bovendien nog,
naar ik meen, andere helpers, die wat hun geesteshouding betreft niet
zeer verdienen met ons samen te werken, maar die voldoende lichaams-
kracht bezitten voor de inspanningenquot;.
De tweede bet. is dus: waard om te helpen (zie groep IV); door
het voorafgaande SidKovos denkt men aan k-ós = helper.
Liddell—Scott (en de andere lexica) zien in d^. de bet. van k-eïv =
ópitXeïv (zie p. 83): „worthy of our societyquot;. Dit lijkt minder juist.
» Pollux citeert d^. driemaal: in V, 143; VI, 28 en VIII, 135.
-ocr page 78-T WEEDE GEDEELTE
KOlNOiNElN
Vormen
Onze overlevering kent naast Koivcovcc) (ongecontraheerd Koivcovéco
bij Hippocrates) slechts den Dorischen vorm koivovéco, Thuc. V, 79
C 011 i t z, Dial. inschr. 2561; A r c h y t a s bij Stobaeus I. 48.6.
Beteekenissen
„Verben auf — éco____werden von Substantiven und Adjektiven
aller Deklinationen gebildet, die meisten von denen der II. Dkl., und
bezeichnen____meistens ein sich Befinden in einem Zu-
stande oder die gewohnte Ausübung einer Tätig-
keit ____quot; leest men in de „Ausführliche Grammatik der griechischen
Sprachequot; van Kühner-Blass, § 328, ib. Van eOSaincov bv. is afgeleid
róScrtpovÉco, ik ben gelukkig; van 91X05 (piAéco, ik ben een vriend, enz.
Zoo gaat KOivcovÉco terug op koivcovó5 of KOivcbv en bet. „ik ben een
k01vc0vó5quot;.
De hierna gegeven beteekenis-groepen van k-6ïv correspondeeren
zooveel mogelijk met die van k-ó5.
Over de constructie valt op te merken, dat bij k-eïv datgene waaraan
men deel heeft in den genitivus t o t i u s of p a r t i t i v u s,
zoowel rei als personae, staat en degene met wie(n) men deel
heeft in den dativus sociativus of comitativus,
zoowel rei als personae^. Vaak ontbreekt één van beide naam-
vallen of staat K-eïv absoluut. Welken invloed dit op de beteekenis
heeft, zal bij de behandeling der plaatsen blijken.
GROEP I-Deelhebben aan het leven en de levens-
omstandigheden (huwelijk, sex. gemeenschap,
geluk, ongeluk, voordeelen)
Plato schrijft in Epistula VII. 333 B, dat Dionysius aan Dion
een opleiding tot mederegent gaf en „aldus beproefde het geheele
leven met hem te deelen, èirexeipEi .... ourco KOivcoveïv ccCrry
» De lexica, ook de nieuwe l i d d e 11-S c o 11, spreken slechts van een dativu»
personae en een genitivus rei; op pp. 81 sq.. 84; 63, 76. 121 worden voorbeelden
van een dativ. rei en een genit. personae gegeven.
ToO ßfou iravTÓ squot;. Mogelijk is ook k-eïv hier met „deel
geven (aan geheele levenswijze)quot; te vertalen (groep IX). Er moge op
gewezen worden, dat hier k-eïv toö ßiou iravtós van twee mannen
gezegd wordt. Bij Isocrates III. 40 (p. 106) wordt over k-ia ttovtös
ToO ßiou als „huwelijksformulequot; gesproken.
In de Trachiniae schildert Sophocles ons, dat Deianira lole
niet als mede-echtgenoote van Herakles duldt; in vs. 546 laat hij haar
zeggen:
„TÓ 5' aü; ^uvoiKEïv TrjS' ópoO Tis otv yuvii
5vgt;vaiTO, Koivcovoöcia twv aurcöv yducov;
Maar welke vrouw zou het kunnen verdragen met haar in hetzelfde
huis te wonen en hetzelfde huwelijk te deelen?quot;
„Sexueelen omgang hebbenquot; is de bet. van k-eïv op de volgende
plaatsen:
P 1 a t o, Leg. VI. 784 E: ......wanneer zij op wettige wijze kin-
deren hebben gekregen en wanneer dan een man in dergelijke aange-
legenheden (itepi TÓ TOiauTa = tcöv toioOtcov) met de vrouw van een
ander omgaat of een vrouw met den man van een ander (k o i v co v rj
yvA'aiKi fi yuvfi ovSpi) . ...quot;
i d., VIII. 836 C: „zeggende, dat het goed was om niet met mannen
en jonge mannen om te gaan als met vrouwen wat betreft het geslachts-
verkeer, TÓ Tcóv dppévcov Kai vécov nfj K-eïv kaöóotep ötiAeicöv irpós
(li^iv dlt;ppo5iCTlcovquot;.
Voor genitivi personae vgl. pp. 62 en 76.
P1 a t o, Resp. III. 403 B geeft de verbinding „k-e ï v fiSovfjsquot;,
„deel hebben aan zingenotquot;, hetgeen X e n., Conv. VIII. 21 weergeeft
met de woorden „k-e ï v tcöv èv toïs dcppoBioiois eucppoouvcövquot;.
Op twee plaatsen van E u r i p i d e s staat de verbinding K-eïv
tuXTIS- In Medea 302 bet. de uitdrukking ,,het lot deelen, in dezelfde
omstandigheden verkeerenquot;; in Iph. Taur. 1067 ,,aan hetzelfde geluk
deel nemen, hetzelfde geluk genietenquot;.
Deze laatste, gunstige, beteekenis heeft k-eïv tOx^s ook bij Ly-
c u r g u s, Contra Leocratem 48.
Plato gebruikt deze verbinding met toevoeging van het adj.
dXiTTipicóSris: Leg. IX. 881 E: „ .... meenende, dat hij een onheil-
brengend lot deelachtig geworden is, voiJii^cov kekoivcovtikévot dAiTTj-
picbSous TUXTISquot;.
Dat k-eïv vaak „krijgenquot; bet., zonder dat het partitieve of gemeen-
-ocr page 80-schappelijke gevoeld wordt, blijkt uit vele plaatsen (zie groep X): de ,
dativus sociativus ontbreekt dan.
„Aan het ongeluk deel hebbenquot;, drukt Dinarchus, Contra
Dem. 77 uit met „Tfis ócTUxiaS Koivcoveïvquot;; Isocrates,
IV. 167 spreekt van „01 tóóv auncpopcöv koivcoviio-avte squot;,
„degenen die aan de rampen hebben deel gehadquot; (vgl. XVI. 38) en stelt
daar tegenover tcov dyaOcöv dfroXaOeiv. Dat hier k-£ïv synoniem
is met dTToAoÜEiv, is duidelijk; bij denzelfden auteur XV. 105 staan
tegenover elkaar tcöv dyaöcöv k o 1 v co v e ï v en tcöv dtuxiwv
dTroAaÜEiv, waar dus omgekeerd k-eïv juist in bonam partem en
diToAaOEiv in malam partem gebruikt is.'^
In Aeschylus' Septem 1033 spreekt Antigone aldus:
„Toiydp eéAoua' okovti k o i v cb v e i kqkcöv,
^UXTl,----
Neem daarom, mijn ziel, vrijwillig deel aan de ellende met hem die
dat niet wil . . . .quot;
Bij Xenophon, Hist. Gr. IV. 3. 13, staat de verbinding „xaAEUOÖ
Tivos k-eïv, een moeilijkheid trotseerenquot;.
Aan een bepaalde ramp kan men ook k-eïv: Isocrates, XX. 15
spreekt van „Ttis EiS Ta acóucrr' a t k (a s----k-eïvquot;, „blootstaan
aan lichamelijke mishandelingquot; (hier is k-eïv synoniem met het in het
eerste zinsdeel genoemde, onpersoonlijke uéTEOTiv).
De nuanceering van „deelneming hebben aan anderer leedquot; kent
het Grieksch evenzeer als het Nederlandsch: Isocrates, XIV. 46:
„want indien wij ongelukkigen aantreffen, gevoelen wij smart, omdat
wij gedwongen worden bij ons eigen leed ook in dat van anderen te
deelen, ixpós toïs oikeiois kqkoïs Kai tcöv dAAcnrplamp;jv k o i v co v e ï vquot;.
,,Wat zegt ge er vanquot;, leest men in X e n o p h o n's Memora-
bilia (IV. 3. 12), „dat de goden den menschen ook de mogelijkheid
om de gedachten uit te drukken (= de taal) gegeven hebben, waardoor
wij door mededeelingen elkaar aan alle goede dingen deel geven en er
met elkaar deel aan nemen (5i'fjs Trdvrcov tcöv dyaOcöv heta-
5 i 5 o |i é V TE dAAiïAois SiSdoKOVTES Kai k o i v co v o ö m e v)----?quot;
Terloops merken wij op, dat hier uetasibóvai en k-eïv tegenover
1 Met K-EÏV = genieten, dTToAaUElV kan men het Ned. „genootquot; vgl.,
dat ablautend bij „genietenquot; behoort: zie Franck's Etymol. Wdbk. der Ned. Taal
1912, s. v. „genootquot;.
6S
elkaar staan, terwijl deze verba elders juist eikaars synoniemen zijn
(groep IX).
Zoo juist ontmoetten wij reeds de verbinding „tcöv dyaOcöv k-eïvquot;,
„aan de voordeelen deelhebbenquot; bij Isocrates (XV. 105). Bij
Aristoteles (Politica 111.1279332) staat de verbinding „k-eïv
toö ctupwpépovtosquot;, „(met de anderen) deel hebben aan het (gemeen-
schappelijk) voordeelquot;.
GROEP II- Lid zijn (worden) van een staat, van een
bond, van een bondgenootschap, van een de-
karchie; deelnemen aan het staatsbestuur,
een ambt bekleeden, lid van de volksvergade-
ring, van de rechtbank zijn
Plato, Leg. VI. 753 A: „Waarom nu werden ook gij en Megillus
niet met ons burgers van dezen staat, ekoivcovtictccttiv f)nïv
Tfjs TToAiTEias?quot; Vgl. Alcib. I. 125 D (zie p. 97).
A r i s t O t.. Politica IV. 1289a 3: ,,.... en men moet zoo'n staats-
regeling voorstellen, dat zij gemakkelijk overreed zullen worden en in
staat zullen zijn om daaraan in de bestaande omstandigheden deel te
nemen, EiaTiyEiCTdai Tct^iv fjs poc5icos----Kai iTEiCTefiCTOVTai Kai 5uvii-
aovrai k o i v co v e ï vquot;.
Xen., Hist. Gr. VI. 5. 11: ......weigeren lid te worden van den
Arcadischen bond, k-e ï v toö 'ApKaSiKOÖquot;. (id. 22 staat: „toö
'ApKaSiKoö UETéxEiv). Vgl. Diod. Sic. 16. 60. i en 15.29.1.
Dem., V. 19:......lid te worden van den Bond der Amphic-
tyonen, k-sïv Tfjs 'AiicpiKTUOvia?quot;.
i d., VII. 30:......alle andere Grieken, die niet het vredesverdrag
onderteekenden, oaoi pfi k-o ö a i ttïs Eipi^vrisquot;. In dezelfde passage
heeten „de leden van het vredesverdragquot; „k-oövtes tfjs £iptlvr|squot;.
Vgl. id., XVII. 6; 15; 16. (X e n. Hist. Gr. VI. 5. i: ......Tfis EipiivTis
PET éxEivquot;. Vgl. Polybius 16.26.6).
Aristot., Politica III. 1280b 22: „----indien zij eikaars mili-
taire bondgenooten waren, e! k-o ï e v----ctuppaxiasquot;.
T h u c y d., V. 79: ,,de andere steden in de Peloponnesus moeten
aan het verdrag en het bondgenootschap deelnemen, KOivavEÓv-
t co v tov ottovsov kcl tös ^uuipoxiasquot;.
Isocrates, IV. iio: ,,.... de leden van de dekarchieën, oi
TCÖV SeKapxicöv K-i^aavTEsquot;.
De verbinding „k-ëïv Tfjs iroXiTeiasquot; bet. bij Aristoteles
„zijn politieke rechten uitoefenen, aan de regeering deelnemenquot;: zie
Politica II. 1268a 18; IV. 1291b 36; IV. 1292b 24; IV. 1293a 4 (waar
als synoniem gebruikt wordt iroAiTEueoOai); V. 1309a 27; VI. 1319b 2.
Geheel anders is de beteekenis in Isocrates, XIV. 8: ,,....
zij dwingen (burgers van andere staten) die hun staatsvorm volstrekt
niet verlangen dien in te voeren, .... tfjs ct9et£pas ocutwv ttoaitsias
o05Èv 5EO|Jiévous koivcoveïv dvoyKÓcjouaivquot;.
,,Deelnemen aan het staatsbestuurquot; geeft Isocrates, Epist.
V. 2. weer met de woorden ,,k-e ï v irpoypiÓTCovquot; (zie p. 97).
In Politica VII. 1332b 26 zegt Aristoteles na zijn stelling, dat ,,elke
politieke gemeenschap bestaat uit regeerders en geregeerdenquot;: ,,het
is noodzakelijk, dat allen gelijkelijk deel hebben aan het beurtelings
regeeren en geregeerd worden, dvccyKaïov irdvras óuoicos k o i v co-
v e ï v toö Kcrrd pépos d p x £ i v Kai d p x e o O a iquot;.
Men oefent in een democratie zijn burgerrechten uit door een
ambt te bekleeden, of door aan „ambtenarenquot;-verkiezingen deel te
nemen of door lid van de volksvergadering of de rechtbank te zijn.
Aristoteles, Politica III. 1276a 4 definieert iroXiTris aldus:
„want wie het recht heeft zoo'n ambt (zie 1275 bi8 en 1277 b34)
te bekleeden, is een burger, ó ydp koivcovwv tfis toiSctSê dpxfis
TToAiTTis Eorivquot;.
Sprekende over de Spartaansche staatsregeling noemt hij in hetzelfde
werk (II. 1271a 4) de leden van de yepouaia „oi kekoivcovt)-
k ó t e s tfjs dpxfis touttisquot;.
Plato, Leg. VI. 752 C: ......totdat zij (= de volwassen geworden
knapen) aan de verkiezingen der ,,ambtenarenquot; met de geheele burgerij
deelnemen, .... Êcos tcöv dpxaipECTicöv t§ tióAei irdcn] k o i v co-
Vfl CTE i a vquot;.
Iets verder (Leg. VI. 753 B) bij denzelfden auteur lezen wij, dat
„allen moeten deelnemen aan de verkiezing der ,,ambtenarenquot;, Tfjs
TCÓV dpxóvTcov aipÉCTECOSquot;.
Aristoteles, Politica IV. 1293a 8: ,,zoodat zij vaak de volks-
vergadering niet bijwonen, evenmin de rechtszittingen, cóote iroaadkis
OU KOIVCOVOÖCTI Tfis EKKÄTlCTiaS OUTE TOÖ SlKÓ^ElV (vgl. 1297a 40)quot;.
Met K-EÏV Tfjs èKKAriaias kan men nog vergelijken Plato, Leg.
X. 909 A: ...... de leden van de nachtelijke bijeenkomst, 01 toO
vuKTEpivoO ^uXAóyou koivcovoövtesquot; en Demosthenes,
XIX. 132: ......en evenmin willen deelnemen aan de besluiten der
Amphictyonen (willen medebesluiten).....Kai pi^te tcóv èv 'A|Ji(pi-
ktuoctiv koivcoveïv ÊÖÉAeIvquot;.
Met k-eïv toö sikójeiv kan vergeleken worden Plato, Leg. VI.
768 B: ,,en ook in de particuliere processen moeten, indien mogelijk,
allen lid van de rechtbank zijn; want wie geen bevoegdheid bezit om
mede recht te spreken, meent in het geheel geen burgerrecht te be-
zitten, 5eï 5e 5fi Kai tcóv i5icov 5ikóóv koivcoveïv kotct Suvapiv
SiravTas- ó yöp dK0ivcóvr|T0s w è^ouaias toO ctuvSikójeiv
fiyeÏTai tó irapÓTrav Tfjs ttóAecos ou pétoxos Elvaiquot;.
GROEP III- Deel hebben aan godsdienstige plech-
tigheden, medevereeren
Allerlei voorschriften worden in P1 a t o's Leges gegeven voor
wie een eigen kind doodt: hij of zij moet voor drie jaar worden ver-
bannen en moet na de terugkeer in het vaderland gescheiden blijven
wonen; ,,hij of zij mag nooit met de eigen kinderen deel hebben aan
de familieofferfeesten en niet aanzitten aan den maaltijd, toïs outoö
iraiCTiv ÏEpcöv UT) KOivoovEiTco (JiTiSè ópoTpócTTEjos yiyvÉoOco
(Leg. IX. 868 E)quot;i
„En waimeer hij een offer bracht aan Zeus Ktesios (= den beschermer
van het familievermogen)quot;, heet het in de VlIIste oratie van
Isaeus, 16, „namen wij daaraan altijd deel, tocOttis (sc. Tfïs Ouoias)
TjlJlEÏS èKOlVCOVoOlJlE vquot;.
Niet alleen de leden van een familiegemeenschap offeren gezamenlijk,
ook de leden van het Griekendom in zijn geheel. Dit blijkt o.a. uit
» Leopold Schmidt, Die Ethik der alten Griechen, 1882, IL Bd. p. 329:
„Da jede Mahlzeit mit einem Trankopfer verbunden war wie die meisten Opfer
Festschmäuse der Opfergenossen in ihrem Gefolge zu haben pflegten, so sind
Mahlesgemeinschaft und Opfergemeinschaft gar nicht getrennt zu denkenquot;, p. 330:
„ . . . . wie .... der gesellige Zweck mit dem religiösen Hand in Hand ging, spricht
Aristoteles einmal in der nikomachischen Ethik (ii6oa 19) ausquot;.
Ook bij de Joden had de maaltijd een religieus element. Men denke aan Sha-
kespeare, The Merchant of Venice (Act. I, Scene III), waar Shylock tegen
Bassanio, die hem tot een diner uitnoodigt, zegt: „I will buy with you, seil with
you, talk with you, walk with you, and so following; but I will not eat
with you, drink with you, nor pray with youquot;.
Plato, Resp. V. 470 E: ,,ou5£ oIksiocv ttiv 'EAAa5a fiynaovrai,
cu5è KOivcovnaouCTiv dbviTEp oi ccAAoi ispcov; En zullen zij
Griekenland niet als hun vaderland beschouwen en aan dezelfde plech-
tigheden deelnemen, waaraan de andere Grieken deelnemen?quot; en Leg.
Xiï. 947 A: ...... öacov av ÉTÉpoov Koivcovcoaiv ïepcóv (sc.
TOÏS quot;EAArjai), alle andere plechtigheden, waaraan zij maar met de
andere Grieken deelnemenquot;.
En uit Plat o. Leg. XIL 950 E, waar wij de verbindingen K-eïv
OuCTiwv 1 en dycóvcov vinden: ,,men moet afgevaardigden zenden om
met de andere Grieken deel te nemen aan offerplechtigheden en wed-
strijden ter eere van die godenquot;.
Andere groepen offeraars zijn, zooals bij Demosthenes XIX.
190 te lezen staat, de prytanen, de leden van den raad, de veldheeren
en alle andere ,,ambtenarenquot;: „de raadsleden .... offeren inwijdings-
offers, houden gemeenschappelijkemaaltijden, brengen gezamenlijk pleng-
en brandoffers; de veldheeren (eveneens), kortom bijna alle ambtelijke
colleges, f) pouAf].... eiCTiTi^pi' ïQvae, auveioridöri, ctttovScöv iepcöv
èKoivcóvTiaev 01 aTporrriyoi, oxeSóv ws eiireïv ai dpxai Traaaiquot;.
Voor den gemeenschappelijken maaltijd (en plenging) der prj^anen
vergelijke men nog Dinarchus, Contra Dem. loi: ......dat
hij deelnam met de afstammelingen van Harmodius en Aristogiton aan
de spijziging in het Prytaneum, Tfjs èv TTpuraveicp CTixnaecos K e K o i-
VCO VT) KÓTaquot; ^
Demosthenes noemt (LVIII. 40) wie gezamenlijk offeren tcöv
cxuTcöv iepcöv KoivcovoOvTas®.
^ Collitz-Bechtel, Samml. griech. Dial. inschr. issga 51: „KOlVCOVeÓVTCO
----t5v ÖUCTldvquot;. Otto Kern, Die Inschr. v. Magnesia am Maeander,
1900, nr. 33, 25 en 44, 19: K-eïV Tfjs ÖUCTias. Dinarchus II. 9 (zie p. 90).
2 Natuurlijk moet men niet in elk deelnemen aan spijs en drank een godsdienstige
handeling zien: zoo heeft X e n., Cyri Instit. VIII. 4, 6, waar gezegd wordt, dat
Cyrus vaak gaarne z'n dischgenooten van een bijzonder lekker gerecht wilde laten
proeven (SeÓHeVOV TOVgt;rOU K-e ï V TOÜS Trapóvras), niets met godsdienst
te maken; evenmin X e n., Memorab. III. 14. i, waar een uit vrijwillige bijdragen
der gasten samengestelde maaltijd beschreven wordt (K-e ï V TOÖ eis TÓ KOlVÓV
Tiöepévou, z'n deel nemen van den gemeenschappelijken spijzenvoorraad).
® In sommige inscripties staat iepcöv KOlVCOVEÖVTeS: C o 11 i t z-B e c h t e 1,
Samml. griech. Dialektinschriften, 3634a 7; Dittenberger, Syll. inscr.
Graec.®. no6, 6. Collitz-Bechtel, o.e. 2561 b 48 sqq.. ptlSè KOlva-
VeiTCO twv KOlVCÖV XPni^dTCOV (kas der phratria) tJlTlSè TCÖV OeiJldTCOV
(porties v. d. offermaaltijd(?)).
De eenheid der staatsburgers blijkt ook uit hun gemeenschappelijke
maaltijden (en plengingen): Aristot., Politica Vil. 1330a 5: „Seï
5è toutcov (=Tcóv auaaiTicov) k-eïv udvtas toüs troaitasquot;.
Zoo juist zagen wij, dat de familie ook een religieuse gemeenschap
is. In dit verband is de volgende plaats belangrijk, waar de combinatie
Oecóv TTCtTpcócov Kci |JiTiTpcócov K-eïv Staat: X e n., Hist. Gr., II. 4. 21:
,,TTpós Oêcóv Trorrpcócov Kai priTpcócov Kal auyyEVEias Kal KriSEcrrias
Kal ÉTaipias — irdvTcov yap toutcov ttoAAoI KoivcovoüpiEV
dcAAiiAois — .... iraÜCTaaÖE, bij de goden van onze vaders en moe-
ders, bij onze banden van verwantschap, maagschap en vriend-
schap — want aan dat alles hebben wij, velen in aantal, met elkaar deel—
houdt opquot;.
De bet. van k-eïv ,,gemeenschappelijk vereerenquot; gaat hier den kant
op van „gemeenschappelijk bezittenquot; (zie groep VI).
Deze bet. treft men ook aan in Plato, Resp. III. 411 C: „k-eïv
MoOotis, de Muze (met anderen) vereerenquot;.
GROEP IV - Meedoen, meewerken, helpen
Aeschines, III. 96 vermeldt, dat er een geldinzameling bij de
verschillende staten in Griekenland gehouden werd voor een oorlog
tegen Philippus. Daarna bleek, ,,dat er nog vele andere Grieksche
staten waren, die aan de geldinzameling wilden meedoen, poüAEoOai
koivcoveïv tïïs ctuvtófecosquot;.
Plato, Alcib. I. 125 D spreekt van ,,lieden die meedoen aan een
tocht over zee, koivcovoOvtes vauTiAiasquot; en van „lieden die
meedoen aan een zangnummer, koivcovoüvtes cpSfisquot;. Ter-
loops merken wij op, dat wij hier met een zeer t ij d e 1 ij k e gemeen-
schap te doen hebben (vgl. p. 140). Voor de eerste hier genoemde
categorie vergelijken wij E u r i p i d e s, Helena 1212; het gesprek
gaat over den ovuttAous (1207), den medepassagier van Menelaos:
,,en hoe kwam het, dat deze man die de reis met hem meemaakte (deel
had aan het schip) niet omkwam?
Kal ircös o5' oük öAcoAe k o i v co v có v ttAócttis;quot;
Men lette weer op het t ij d e 1 ij k karakter van k-eïv (vgl. p. 140).
Eveneens moet vergeleken worden Aristoteles, Politica IV.
1295b 25: „want gemeenschap veronderstelt vriendschap, want men
wil met zijn vijanden zelfs niet gezamenlijk reizen, f) yóp Koivoovia
cpiXiKÓv (vgl. p. 130), o05è yap óSoO poöAovrai Koivcoveïv toïs
èxepoïsquot; 1.
In Aristot. Politica VII. 1328b 6 sqq. worden zes voor het
bestaan van een staat noodzakelijke werkzaamheden opgesomd: de
zorg voor voedsel (Tpo(pii), de ambachten (TÉxvai), de krijgsdienst
(oTtXa), het verwerven van geld (xprmórcov eOrropia), de zorg voor
den godencultus (iTEpi tó öeïov ÊTTiiJiEAEia, lEpoTEia) en de rechtspraak
(Kpiois ITEpi tcóv ctuufepovtcov Kai tcóv 5iKaicov). Er wordt nu nage-
gaan, ,,of allen aan dat alles moeten meedoen, of niet, TTÓTEpov iraai
Koivcovr|Téov ttócvtcov toOtcov (VIII. 1328b 24; cf. 30).quot;
Plato, Resp. V. 453 A: de vraag wordt gesteld, ,,of de vrouwelijk-
menschelijke aard in staat is mee te doen met dien van het mannelijke
geslacht aan alle werken, Koivcovfjaai eis coravTa Tct ipya
(= k. dirdvTcov tcov ipycov).quot;
Hetzelfde ongeveer staat in Resp. V. 466 D: ,,moeten aan alles
zooveel mogelijk op elke wijze de vrouwen met de mannen meedoen
(TrdvTairdvTT^ K-eïv)?quot; De acc. adverbiaUs irdvTa vervangt hier den
genit. irdvTcov. Vgl. Resp. VII. 540 C en Leg. VIII. 834 D. Voor
Leg. IX. 881 D zie p. 118.
Aristoteles, Politica II. 1273b 28: ,,Van degenen, die hun
meeningen geuit hebben over politiek, deden sommigen aan geen enkele
politieke werkzaamheid mee (nl. met de anderen), ook è k o i v co v Tj-
aav irpd^Ecov ttoAitikcóv ou5'wvtivcovoüv (sc. toïs dT^ois), maar
bleven hun geheele leven particuliere burgersquot;.
Duidelijk is de overgang van de beteekenis ,,m e e d o e nquot; tot
„medewerkenquot; en ,,helpenquot;.
Plato, Politicus 281 E: ,,alle andere werktuigen die meewerken
aan de vervaardiging van kleedingstukken, Tfis iTEpi Td d|Jilt;pi£CTiJiaTa
yEVÉaecos k o i v co v e ïquot;.
i d.. Leg. VII. 805 D: ,,.... dat het vrouwelijk geslacht aan de
^ Newman o.c. IV, p. 214 annoteert: „Is Aristotle thinking of Aeschines and
Demosthenes on their second embassy to Pella? Cp. Aeschin. De fals. leg. c. 97,
oOÖEis aOT(^ (i.e. Ar||Jiocre£VEt)CTUCTaiTEÏv6T' è^riEiHEV Êrri ttiv Ocrrépocv
ttpectpeiav, tiOeAev, ou5è ev Taïs ó5oïs, öirou Suvcctóv fiv eis
TCOJTÓV -iravSoKeïOV KOrraAuElV. More probably he has in view the general
inclination of foes to give each other a wide berth (Demosth. De fals. leg. c. 225:
Aristoph. Flut. 837)quot;.
opvoeding en de andere aangelegenheden (TtaiSEiccs te kal tcöv aAAcov
K-e ï v) met ons, mannen, zooveel mogelijk moet meewerken.quot;
A r i s t O t.. De spiritu II. 481b 25: ,,.... indien ook de lager in
het lichaam gelegen organen (met de longen) aan de ademhaling mee-
werkten, Tfjs dvonrvofis koivcovoOvtcov Kai tcóv kóttcüquot;.
„Ephialtes werd genoodzaaktquot;, zegt Dinarchus, Contra Dem.
33, „deel te nemen aan Demosthenes' daden, tcöv irpaypiaTcov koi-
v co V E ï V, d.i. hem te assisteerenquot;.
I.p.v. den genitivus staat TTEpi tó irpoypaTa bij Plato, Epist.
III. 316 B: „ik vermeed u te assisteeren in uw regeeringsdadenquot;.
Demosthenes, XXIV. 159: „Maar toch is het beter, dat gij
een en ander verneemt .... van de politieke daden, waarin Timocrates
hem terzijde stond, (töc iTETToAiTeunéva) camp;v KCKOivcbvriKev
oötosquot;.
Isocrates, V. 131: „Want niemand heeft mij bijgestaan in die
dingen die ik voorstelde (tcóv ydp eipripiÉvcov ouSeis kekoivcóvtike),
maar een ieder zonder uitzondering zal meenen deel te zullen hebben
(peOÉ^Eiv) aan de heilzame maatregelen, wanneer zij in praktijk gebracht
zullen zijnquot;.
In deze bet. wordt k-eïv, evenals k-ós (zie p. 36), vooral met mili-
taire termen verbonden.
Plato, Resp. V. 457 A: „de vrouwen moeten de wachters in den
oorlog en in de verdere bewaking van den staat bijstaan, Koivcovrj-
Téov iroAÉnou te Kai Tfjs dAAr|s 9uAaKfis Tfis ttepl ttiv ttóAivquot;. Een
kleine variatie heeft Leg. VII. 806 A: „twv eis tóv iióAeiJiov K-eïvquot;.
Dinarchus, Contra Dem. 24: „----de stad der Thebanen
die ons geholpen hebben in den oorlog tegen Philippus, tó 9Ti|3aicov
acrru tcöv kotvcovtiadvtcov fipïv toO irpós OiAnnTOV uoAé-
Mouquot; 1.
i d., 34 gebruikt de verbinding ,,tcöv irpayiidTCOv K-e ï vquot;, „aan de
onderneming meewerkenquot;, die hier ongeveer gelijk is aan „-ircAénou
K-EÏvquot;.
Plato, Leg. III. 686 A: ......daar gij elkaar in vele moeilijkheden
en gevaren geholpen hebt, ote kekoivcovtikótcs ttoAAmv
TTÓvcüv Kal KivSOvcov dAA^Aoisquot;.
^ Bij latere schrijvers staat de combinatie iroAé|jou K-eïV vaak: Poiybius, 3. 44. 6;
31. 20. 4; Dion. Hal., 3. 52; Diod. Sic., passim; Josephus, Arch. VII. 74. 4.
Isocrates, VI. 43: „ .... ons helpende in de gevaren, k o i-
vcoviiaavTes twv kivSOvcüv fipïvquot;.
D e m., LIX. 98: „ . .. . opschrijven de namen van de staten die
in den strijd (tegen de Perzen) meehielpen, tas ttóXeis tos k o i v co -
v ou aas toö epyouquot;.
Figuurlijke bet. heeft pócxTj in Plato, Resp. I. 335 E: „Ik____ben
bereid u in den strijd (= discussie) bij te staan, K-e ïv Tfjs pócxTlS
(sc. aoi)quot;.
Weggelaten is de gen. partit. in Plato, Politicus 304 A: ,,,... en
de redenaarskunst, in zooverre zij medewerkt met de heerschkunst,
ócT) paaiAiK^ Koivcovoöaa priTopeia . .. .quot;. Ook in Plato,
Epist., VII. 323 en 324 A, Resp. V. 466 D (waar echter de dativ. soc.
vervangen is door irpós c. acc.). Leg. I. 639 C en X e n.. De venat.
VI. 22 (waar „samenwerkende jachthondenquot; „Kuves Koivcovoöaaiquot;
heeten).
D e m., Prooem. 26. 3: „ . ... zullen zij, indien zij op loyale wijze
geen meerderheid krijgen voor hun voorstel, daar genoegen mee nemen
en te zamen met allen aan de gevolgen, hoe die ook zullen zijn, deel-
nemen (= helpen dragen), peö' óotócvtcov tcóv ónropaivóvTcov ....
KOivcoviiaouCTivquot;^.
GROEP V- Medeplichtig zijn, gemeene zaak ma-
kenmet
Deze groep omvat de plaatsen, waar K-eïv „helpen in malam partemquot;
beteekent.
„Maar de Athenersquot;, verhaalt Xenophon, Hist. Graeca
VI. 3. I, „schaamden zich eenerzijds om met de Thebanen oorlog te
voeren (iroAepieïv), anderzijds beschouwden zij het als voor hen on-
voordeelig; maar met hen gemeene zaak te maken in de politiek, wilden
^ p E t Ót c. gen. vervangt den dat. soc. Vgl. A e s c h i n. II. S4: ------ti^v ....
P6T(i OlAoKpÓTOUS K-ictV, zijn samenwerking met Ph. (p. 120), Plato,
Leg. I. 639 C: „K-6 ï V peT* apXOVTOS met een leider samenwerkenquot; en
Aristot., Eth. Eud. VIL 1245» 19: ------tcóv dyaÖcóv peTC tcóv
9iXcüV Koivcovoöpev, de genietingen met onze vrienden deelen (p. 79)quot;. S e e s e-
ma n o.e. p. 11 citeert Job 34. 8: _____Ó5oÖ KOlVCOVl^aaS PETCt TTOIOOVTCOV
tö OVOpa_____ die de reis doet met (= het gezelschap zoekt van) boosdoenersquot;,
en merkt op: „pSTÖt ist hier Wiedergabe des hebräischen gnimquot;. Dit lijkt
onjuist op grond van de geciteerde plaatsen.
zij niet langer, Koivcoveïv ye pi^v oOroïs ä)V eirponnrov oOkéti
fïeeAovquot;.
Hier staan tegenover elkaar TroAe^eïv en koivcüveïv, dat dus synoniem
is met CTUUpiaxeïv; van k-ós troffen wij (p. 3?) als synoniem aan ovpiuaxos.
Deze bet. heeft Euripides driemaal in de verbinding met
9ÓVOS en wel in:
Andromache 915: „Hielp iemand u bij het bedrijven van dezen
moord, toOS' è k o i v co v e i cpóvou?quot;
Orestes 1591: „Zijt ook gij, Pylades, aan dezen moord medeplichtig,
toö5e Koivcoveïs 9óv0u?quot;
Electra 1048: „Want wie der vrienden zou mij geholpen hebben den
moord op uw vader te bedrijven?
lt;piAcov yap amp;v
tIs ov irotrpós croO 9óvov èkoivcbvticté ^ol;quot; gt;
Onzeker is de lezing van Cyclops 471:
„ .... 7tóvou (v.l. (póvou) yap toöSe Koivcoveïv OéXco,
ik wil meedoen aan dezen arbeid (of moord)quot;.
De combinatie cpóvou k o i v co v co staat ook bij Demosthenes,
XXI. 120. Bij denzelfden schrijver vindt men verwante verbindingen:
XIX. 33: ......door zijn zwijgen zal hij den indruk wekken mede-
plichtig te zijn aan snoode, slechte daden, Seivcóv Kai -rroviipcóv Épycov
K-6ÏVquot;;
id. 45: „dat ik daarvan niets wist en er niet aan schuldig was, K o i-
v co v cöquot;;
id. 157: „ .. .. het niet meegedaan hebben aan de onrechtmatige
daden, tópfi KEKOivoovTiKévai tcóv dSiKTiiJiciTccivquot;;
id. 188: ,,aan dergelijke daden medeplichtig zijn, k- e ïvquot;;
id. 205:......dat ik aan niets met hen medepUchtig ben geweest,
oO kekoivcóvt^ka toOtois ouSevósquot;;
id. 222: „zij zouden mijn vrienden geweest zijn, als ik dezelfde schand-
daden bedreven had, tcóv ccOtcov kekoivcovt) kót iquot;.
^ Seesemann o.e. p. 9 noemt dit het eenige voorbeeld van k-eïv c. acc. Bij
andere voorbeelden heeft men een „Akkusativ des Inhaltsquot;. Dit is juist. Maar ook
dezen acc. kan men zoo beschouwen. N. W e c k 1 e i n, Ausgewählte Tragoedien
des Euripides, Für den Schulgebrauch erklärt, 6. Bändchen, 1906, teekent hij deze
plaats terecht aan: „lt;pÓVOV musz, wenn es richtig überliefert ist (Herwerden TCÖvS',
maar deze verandering is onnoodig) als Akk. des inneren Objekts betrachtet werden:
„wer hätte eine Verbindung zu Mord mit mir eingegangen?quot;''
Tot goed begrip van D e m., LVI. ii moet men weten, dat Atiieen-
sche schepen alleen koren mochten vervoeren dat bestemd was voor
Athene; de bet. van ,,KeKoivcovnKaiJi8V Tfjs oiTriyias Tfjs
eis THV 'Pó5ovquot; is: ,,wij waren mede schuldig aan het vervoeren van
koren naar Rhodusquot;.
Dinarchus, Contra Dem., 77: ,,.... aan de omkooperij van
Demosthenes medeplichtig zijn en het ongeluk dat hij veroorzaakt
mede veroorzaken, Tijs AtiuoctOévous ScopoSoKias Kai oruxias k-e ï vquot;.
Zonder genit. part. staat k-eïv in deze bet. bij Plato, Resp. IV.
440 B: „ . . . . dat het hart met de begeerten gemeene zaak maakt tegen
de rede, Taïs èin6u|jiais ccütóv (= tóv Ouhóv) KOivcovficravTa...quot;
Eveneens bij den komediedichter D i p h i 1 u s, Fragm. 32, Mer-
cator vs. 12 sqq. (Koek II, p. 550): ,,Want hij kan niet leven zonder een
misdaad te bedrijven, maar hij moet noodzakelijkerwijze óf 's nachts
kleedingstukken stelen óf inbraken plegen óf handlangersdiensten ver-
leenen aan sommigen van hen die dit doen, f| tcov ttoiouvtcov taöta
K-e ï v tictivquot;.
Een dativus sociativus r e i staat in Plato, Leg. IX. 856 B, waar
wij een genit. partit. zouden verwachten. Na de schildering van den
ergsten staatsvijand wordt beschreven degene die na hem het gevaar-
lijkst is: ,,hem die wel aan geen van dergelijke (genoemde wandaden)
medeplichtig is . .. tóv 5è KoivcovoövTa pèv tcov toioütcov
priSevi____quot;
Vgl. voor deze groep KcrraKOivcoveïv (p. loi sqq.).
GROEP VI- Gemeen hebben; gel ij ken op; gezamen-
lijk bezitten; gezamenlijk bewonen
D e m., LIV. 37 spreekt van „lieden die met elkaar zooveel en zoo-
danige twistzucht, slechtheid, onbeschaamdheid en brutaliteit gemeen
hebben, oT^iïAois ol KeKOivcovT|KÓTes toctocüttis Kai toiocOths
lt;piAaTrex6iiiJiOCTÜvns Kai TTOvripias Kai dvaiSeias Kai öppecosquot;.
Aristot., Eth. Nic. III. iii8a 25: ,,genietingen die ook de overige
wezens met de menschen gemeen hebben, fiSovds .... amp;v____K-e ïquot;
Vgl. id. Eth. Eud. L 1216a 35.
id. Eth. Eud. 1.1217a 25: „die benaming („gelukkigquot;) met de
menschen gemeen hebben, K-e ï v tcojttis Tfjs quot;rrpooTiyopiasquot;.
Twee voorbeelden van ,,gelijken op, overeenkomen metquot;.
In X e n o p h o n's Lac. resp. XI. 3 wordt gezegd, „dat Lycurgus
-ocr page 91-voor den strijd met de wapenen dit uitdacht: de krijgslieden moesten
een purperen kleed dragen en een bronzen schild, daar hij meende,
dat dit het minst op vrouwenkleeding geleek en het geschiktst was
voor den oorlog, toojttiv vonijcov fjKicn-a pèv yuvaiKsioc k-e ï v, ttoAe-
liiKCOTÓrriv 5'eïvaiquot;. Het adv. fiKiOTa vervangt hier den genit. par-
titivus.
E p h i p p u s, Fragm. 7, Negotiatio vs. i sq. (Koek II, p. 254):
,,Want, jongeman, de muziek van de fluiten en de lier komt overeen
(k O i V co V E ï ydp, có piEipdKiov----) met onze schertsen; immers
wanneer iemand zich goed bij de aanwezigen weet aan te passen, wordt
het grootste genot verkregenquot;
Als men concreta „gemeen heeftquot;, „bezit men hen gemeenschap-
pelijkquot;.
Zoo lezen wij bij Isocrates, XIX. 10 van twee vrienden: ,,....
wij bezaten eikaars eigen bezittingen gemeenschappelijk (tcóv ISicov
éKoivcovoOpiEv), hadden dezelfde politieke overtuiging en de-
zelfde vrienden en gastvriendenquot;
Ook verwanten kunnen ,,alles gemeen hebbenquot;. D e m., LIX. 2:
,,Apollodorus beschouwde ons werkelijk als zijn verwanten en deed
alsof wij al zijn bezittingen gemeenschappelijk met hem bezaten,
K-EÏV irdvTcov TCÓV övTcovquot;. Vgl. nog Dem., XXXV. 33 (p. 175).
Over het „communismequot; (vgl. p. 121 sqq.) van Plato het volgende
citaat (Resp. V. 464 A): „Zullen nu onze burgers niet vooral juist dat
gemeenschappelijk bezitten (ko i v co vf) ao uct i v), wat ieder ,,het
mijnequot; zal noemen? En wanneer zij dat gemeenschappelijk bezitten
(k o i v co v o O v t E s), zullen zij zoo toch het meest eikaars verdriet
en vreugde deelen (k o i v co v t a v Ê^ouai)?quot;
Aristophanes heeft in de Ecclesiazusae dit „communismequot;
bespot. Zoo zegt Praxagora in vs. 590 sqq.: ,,Want ik zal zeggen, dat
allen gel ij kei ij k deel moeten hebben (k-e ï v) in alles
meedeelende en van hetzelfde moeten leven, en dat niet de een rijk moet
^ K O c k merkt t.a.p. op: ,,mihi .... initio KOIVCOVEÏ ex Athenaei verbis xfjs
KOlVCOViaS (dit fragm. staat bij Atlienaeus 14. 617. 18 TTEpi SÈ Tfïs OuXcóv
TTpOS Xüpctv Koivoovias) ortum et scribendum videtur aU^cpCOVEÏ ydp eC;
KtA. Deze conjectuur is overbodig; K-EÏV heeft ook de bet. van CTUpcpcoVEÏV. Vgl.
Pindarus, Pyth. I, 97 (p. 125 sq.).
» De beide vrienden brachten het KOlvd Td(TCÓV) 9{Acov in praktijk. Een gemeen-
schap van zaken wordt hier niet bedoeld.
zijn en de ander ongelukkig . . .maar ik maak het bezit tot één ge-
meenschappelijk geheel voor allen en dat voor allen gelijk, oKK' Êva
ttoicó koivóv iracjiv piotov Kai toCttov ó h o ï o v (vs. 594)quot;.
Men lette hier op de nuanceering van K-eïv „g e 1 ij k e 1 ij k deel
hebben aanquot;.
Aristoteles bestrijdt het „alles gemeenschappelijk bezitten,
TrdvTCOv K-e ïv (Politica II. 1261a i)quot;. In dezelfde passage leest men
verder (regel 5 sqq.): „Het is immers mogelijk, dat de burgers met
elkaar kinderen, vrouwen en eigendommen gemeenschappelijk bezitten,
TéKvcov Kai yuvaiKcöv Kai kttihóctcov K-e ïvquot; ^ Vgl. p. 121 sq.. Inde
Politica (11.1263a 7) spreekt Aristoteles ook nog van „den
grond gemeenschappelijk bezitten, Tfjs yfjs K-e ï vquot;.
Plato, Leg. VIII. 844B: „hij moet met zijn buren gezamenlijk
van den watervoorraad gebruik maken, koivcoveitco.... öScctosquot;.
i d., 845 B: „gezamenlijk gebruik maken van de zgn. wilde vrucht,
Tfis dypoiKou Aeyopévris (sc. óircópas) K-e ï vquot;.
L y s i a s, XXXII. 4: „Diodotus en Diogiton, heeren rechters,
waren broeders die denzelfden vader en dezelfde moeder hadden;
de roerende goederen nu en het geld verdeelden zij (na den dood van
hun vader), maar de onroerende goederen hadden zij in gemeen-
schappelijken eigendom (en bezit), tqv [ièv dcpavf) oOaiav è v e i n a v t o,
Tfjs Se lt;pavep5s èKOivcbvouvquot;.
Tegenover elkaar staan véueaOai en K-eïv; K-eïv bet. dus ongeveer
„onverdeeld latenquot;.
Van Lysias zijn blijkbaar oraties over erfenis-procedures verloren
gegaan, naar men kan concludeeren uit Fragment 315 (Oratores Attici,
ed. C. Müller, II. 1858, p. 305), dat als volgt luidt: „KeKOivcovTiuévor
koivfiv éxoah'es tfiv ouctIov, k-tipévol zijn lieden die hun eigendom ge-
meenschappelijk hebben (= erfgenamen die den boedel onverdeeld
laten)quot;. Lysias gebruikte, naar het schijnt, den medialen vorm van
k-eïv in deze bet. gelijk aan den actieven en wel absoluut. Aristo-
teles gebruikt K-eïv absoluut in deze beteekenis: in de passage,
waar bij hem ocKOivcovriaia voorkomt (Politica II. 1263b 24; zie p. 156),
vinden wij naast elkaar genoemd „toOs k o i v ä k e k t ti p é v o u s
Kal KOivcovoOvTas, lieden die gemeenschappelijke bezittingen
1 Onjuist is dus de opm. van Seesemann o.e. p. 4= ..Die Verbindung von
Kolvcovécü mit dem Genetiv der Person ist dem Griechischen fremdquot;.
hebben en daar gemeenschappelijk gebruik van maken (= wschl. erf-
genamen die den boedel onverdeeld laten); tegenover hen stelt Aris-
toteles in het volgende zinsdeel „toos xlt;j^pïs Tas oüaias ixovTas,
lieden die hun bezittingen gescheiden bezittenquot;.
Men is geneigd om Koiva kekttiuévoi als synoniem van koiucovoOvtes
te beschouwen; misschien is er deze nuanceering van bet., dat de eerste
uitdrukking aanduidt „de gemeenschappelijke eigenaarsquot; en de
tweede ,,de gemeenschappelijke bezittersquot;.
Ter vergelijking nog een fragment van Aristoteles.
Fragment 422 (Rose) luidt: ,,Harpocration s.v. 5aTEÏCT0ai.
.... TÓ 5e eïs sottitcóv aïpECTiv eISós Tl SiKqs ÊOTiv. ÓTTÓTE yöcp k o l-
v co v o ï £ v TIVES dXAiiAois kai oi uèv (3ooxoivto SiavéiJiEaOai tó koivó,
oi 5e uq, £5ikd30vto oi ßouAonevoi toïs w PouAo^évols irpocrKaXoO-
UEVoi Eis SaTriTcóv aïpsaiv, verdeelen----- het aanwijzen van ver-
deelers is een soort proces. Wanneer nl. sommige menschen met elkaar
gemeenschappelijke bezittingen hadden en een deel van hen het ge-
meenschapsbezit wilde verdeelen, het andere deel niet, deden degenen
die wilden de niet-willenden een proces aan, waarbij zij het aanwijzen
van verdeelers eischtenquot;.
Ook hier bet. wschl. k-eïv ,,den onverdeelden boedel gemeenschap-
pelijk bezittenquot;. Vgl. p. 49.
Men vergelijke Demosthenes, XIV. 16. (p. 54).
„Zijn wij nu nietquot;, zegt Ischomachus tot zijn vrouw in Xeno-
phon s Oeconomicus X. 4, „bij elkaar gekomen om ook eikaars
Hchamen gemeenschappelijk te bezitten (cbs Kai tcöv aconótcov koi-
vcovriaovTEs)?quot;
In het Convivium van Plato (209 C) wordt betoogd, dat de Èpa-
OTTÏs door zijn omgang met den iraiSiKd zijn gedachten kan verhel-
deren en onder woorden brengen: ,,zij hebben gezamenlijk schoonere
en onsterfelijkere kinderen gekregen (dan kinderen van vleesch en
bloed), kcxT^ióvcov Kai dOavaTCOTÉpoov iraiScov kekoivcovtikó-
TESquot;.
De corrupte versregel 149 van Euripides' Here. Fur. is aldus
door Pflugk en Wilamowitz geëmendeerd:
„cbs ovyyauós aoi Zeüs èKoivcbvEi TéKvouquot;,
die door Wilamowitz^ als volgt wordt vertaald: „(da sprengest
^ Euripides Herakles erklärt, Berlin 1895, p. 179.
-ocr page 94-du die leere prahlerei in Hellas aus, Amphitryon,) dasz Zeus mit-
vnbsp;a t e r deines sohnes seiquot;.
Met ,,landgenootenquot; moet men de woorden „-rTaTpiSos Koivco-
vnbsp;o 0 v T a squot; vertalen uit Isocrates, VII. 31.
Eenige malen wordt in de Grieksche literatuur over het bezit van
een gemeenschappelijk graf gesproken:
Euripides, Orestes 1055: „Maar gij ziet, dat wij te weinig
vrienden hebben om gemeenschappelijk een graf te bezitten, wa-
TE KOIVCOVEÏV Talt;pOÖquot;.
Demosthenes, XLIII. 79: „---- de afstammelingen van
Buselus, die allen bezitten dat graf gemeenschappelijk, orrravres ouroi
koivoovoöcti toö hvt)pioctos toutouquot;.
i d., 80: ,,maar de vader van hem hier, van Macartatus, en zijn groot-
vader zijn daarin niet mede begraven, oO KEKOivcoviiKacTi
TOÜTOUquot;.
In LVII. 28 vindt men de verbinding tcóv -irotTpcócov pvnuórcov
K-6 ï v.
Demosthenes, X. 45 spreekt van het gemeenschappelijk bezit
van het burgerschap: ,,wij moeten immers op rechtvaardige wijze
(5iKaicos) met elkaar de voorrechten van het burgerschap deelen,
Tfjs TToXlTEiaS k o l v co v e ï vquot;.
Aristoteles betoogt in zijn Politica (II. 1260b 39), dat „de
staat een gemeenschap (KOivcovia Tis) is en dat de leden van die gemeen-
schap vóór alles dezelfde woonplaats moeten hebben, toö tóttou
koivcoveïvquot;. In het volgend boek van dit werk (III. 1275a 8)
schrijft hij, dat ,,de metoeken en slaven met de burgers het domicilie
deelen, koivcovoöcti Tfjs oiki^CTECOsquot;. Op deze laatste twee
plaatsen kan men k-eïv ook weergeven met ,,gezamenlijk bewonenquot;,
een beteekenis, die eveneens te vinden is in de volgende passages.
Men vergelijke êxeiv, dat behalve ,,hebbenquot; ook ,,wonenquot; beteekent.
Aeschylus, Supplices 321: „Waarlijk, ik geloof, dat ge van
oudsher deel hebt aan dit land, tfjose koivcoveïv x9°vósquot;.
Euripides, Fragment 645, Incerta fabula (A. Nauck, Trag.
Graec. fragm. 1889): ......wanneer iemand met kinderen die een
bloedverwant vermoord hebben een huis bewoont, k o i v co v Q
5ÓHC0V . . . .quot;
GROEP VII- Deelnemen aan een gesprek, een ver-
-ocr page 95-haal vernemen, aan een philosophisch onder-
zoek meedoen, dezelfde meening deelen.
,,Het is inderdaad prettigquot;, zegt Critobulus tot Socrates in X e-
n o p h o n's Oeconomicus (VI. 3), „om, wanneer wij een gesprek voe-
ren, aangaande hetgeen wij bespreken tot overeenstemming te komen,
en zoo het gesprek tot het einde te voeren, Aóycov KoivcovoOv-
t cc s TTEpi (Svdv SiaXeycbnEOa CTUvotioAoyoövTas SiE^iÉvaiquot;.
Hier zijn Aóycov k-eïv en SiaAéyeaOai, synoniemen, evenals in A r i s t o-
teles. De soph, elench. 175a 14.
Aristoteles, Eth. Nie. IV. 1126b 12, heeft naast elkaar „Aóycov
Kai TrpaytJiÓTCOv k-e ï v, samen spreken en handelenquot; en i d., Eth.
Nie. IX. 1170b 11: „k-eïv Aóycov Kai Siavoias, samen spreken en
denkenquot;.
Uit het verband blijkt, dat de twee woorden koivcoveïv êtoipos van
Plato's Laches 180A moeten worden aangevuld met Onïv toö
Aóyou, zoodat men den zin krijgt: ,,ik ben bereid met u aan het ge-
sprek deel te nemenquot;. Vgl. Cratylus 434 B. ,,Deelnemen aan het eerste
het beste gesprek, toö Aóyou k-e ï v toö tuxóvtosquot;, leest men in
Aristoteles, Eth. Eud. VIL 1245a 16.
„K-eïv Aóycovquot; moet in Euripides, Helena 702 worden weer-
gegeven met ,,het verhaal vernemenquot;:
„ÓAA', c5 yepaiÉ, Kai ca; koivcóvei Aóycov,
wel, oude man, neem ook gij deel aan het verhaal (= luister wat ik
vertellen ga)quot;.
Hiermede is te vergelijken Aeschylus, Choephoroe 166:
„vÉou 5è nOOou toö5e koivcovi^aate,
doch, gij, deelt kermis met mij van dit nieuwe woord
(vert. P. C. Boutens)quot;.
Door het voeren van gesprekken wordt veelal de philosophic
beoefend.
Aristoteles, Eth. Eud. VII. i24sa 19: „ . .. . maar waarlijk
schijnt het, dat wij allen het prettiger vinden genietingen met onze
vrienden (liETÓt tcöv cpiAcov i.p.v. dat. sociativus, vgl. Demosth., Prooem.
26. 3, p. 72) te deelen (twv dyaöcöv k-eïv), en met den een van hen
lichamelijk genot, met een ander literaire beschouwingen (tw 5è
ÖEWpias lioUCTiKfis), met weer een ander beoefening der wijsbegeerte
(tw 5è (piAoao9ias)quot;. Vgl. id., Eth. Nie. IX. 1164b 3.
Fragm. 209 (ed. Val. Rose, 1886) van Aristoteles is een passage uit
-ocr page 96-G e 11 i u s (20. 4), die een citaat geeft uit een werkje van Aristoteles,
npoßAiincn-a èyKÜKAia (Algemeene problemen) getiteld: „Waarom zijn
de Dionysische ambachtslieden (= de tooneelspelers) over het algemeen
minderwaardig? Komt het doordat zij zich zeer weinig wijden aan
philosophische besprekingen (Aóyov Kai (piA0CJ09{as koivcovoOcti)!,
aangezien het grootste deel van hun leven in beslag genomen wordt
door de noodzakelijke werkzaamheden?quot;
Zooals wij bij Xenophon, Oecon. VI. 3 lazen, kan het doel
van een bespreking zijn tot overeenstemming, tot hetzelfde inzicht
te komen.
De verbinding van K-eïv met ópoAoyia staat in Plato, Leg.
VI. 768 A: „indien de twistende partijen zelf niet tot overeenstemnung
kunnen komen, KOivcovfiCTai Tfjs óuoAoyfas, moet de raad
beslissenquot;.
In Plato, Crito 49 D moet bij Koivwveïs de gen. partitivus Sortis
gedacht worden, die opgesloten zit in het volgende ^uv5oKeï aoi. Vgl.
Politicus 260 B.
Isocrates, IV. 2 drukt de gedachte van „zijn inzicht deelenquot;
uit met „K O i V co V 6 ï V ttïs ÊKeivou 5iavoiasquot;.
„Vasthouden aan hetzelfde principequot;, zoo kan men vertalen K-eïv
Tfis apxfjs van Plato, Crito 49 D.
Uit de combinatie „met iem. zijn inzicht deelenquot; heeft zich ont-
wikkeld de verbinding „met iem. zijn verkeerd of goed inzicht deelenquot;.
Demosthenes, XXV. 33: „Wie over de belangen van den
staat beraadslagen, moeten niet iemand zoeken om aan zijn verkeerd
inzicht deel te krijgen (jilteïv ÖTcp koivcoviiaouctiv oOk otto-
voias), maar aan zijn gezond verstand, goede gedachten en diep in-
zicht (óAAct voö Kai lt;ppevwv óyaöcóv Kai irpovoias TToAAfis)quot;.
GROEP VIII - Verwant zijn, lid worden van het ge-
slacht, te maken hebben met, omgang hebben
met, omgang krijgen met, een gemeenschap
vormen, locaal in verbinding staan met, vriend-
schap genieten, vriendschap sluiten ^^
De bet. „aan verwantschap deel hebben, verwant zijnquot; wordt ge-
1 Vgl. Plutarchus ,Vita Dionis c. 16 (p. 964): ..K-e ï V TfjS TTepl (flAo-
CTOcpictv TTpayiJiaTeiasquot;.
8i
vonden in Xenophon, Hist. Graeca, II. 4. 21: „Bij de goden van
onze vaders en moeders, bij onze verwantschap, maagschap en vriend-
schap — want aan dat alles hebben wij, velen in aantal, met elkaar
dggl — -n-pós .... CTuyyEVEias Kai KriSÊorias Kai éraipiaj — Trótvrcov
yap toütcov ttoXAoI koivcovoöiiev dAXiïAois —, houdt op----quot;
(vgl. p. 69). Zie: Plato, Leg. 729 C (p. 112 sq.).
Behalve ,,verwant zijnquot; kan k-eïv bet. ,,verwant wordenquot;, zooals
blijkt uit Xenophon, Lac. resp. I. 9: ,,Want de vrouwen te Sparta
willen gaarne twee huisgezinnen hebben en de mannen broeders voor
hun zonen er bij krijgen, die leden van het geslacht worden en deel
krijgen aan den invloed (v. h. geslacht), maar geen aanspraken op de
bezittingen maken, oï too uèv yévous Kai tfjs Suvanecos k o i v co-
VOÖCTl, TCÓV 5è XPIIlJ^^T^j^Vnbsp;dVTlTTOloOVTaiquot;.
De beteekenis ,,verwant zijnquot; komt ook in overdrachtelijken zin voor:
men kan dan veelal k-eïv vert. door ,,te maken hebben met, samen-
hangen met, aanspraak maken op, te pas komen bijquot;.
Aeschines, II. 145: ,,Maar gij weet heel goed, Atheners, dat
er een zeer groot verschil is tusschen het gerucht en de valsche aan-
klacht. Want het gerucht heeft niets te maken met den laster, maar de
laster is verwant aan de valsche aanklacht, (piiuri uèv ydp oO k o i v co-
veï SiapoXfi, SiaPoAr) 5è dSeAcpóv êori auKOcpavTiccquot;.
Duidelijk blijkt, dat hier k-sïv en dSeAcpóv elvai synoniemen zijn;
de verwachte gen. partitivus oüSevós bij k-eïv is vervangen door ou.
Verder kuimen in dit verband geciteerd worden verschillende plaat-
sen uit Aristoteles: De part. animal., III. 674a7: „de
ingewanden hebben een aard die verwant is met de aderen, qgt;ucnv
Koivcüvoöcrav Taï? 9Aevj;iquot;.
De gen. a n i m a 1, II. 736b 29: ,,want de werkzaamheid in het
lichaam heeft niets te maken met de werkzaamheid van den geest,
oOOèv ydp ocutoo (= too voo) tt) Ivepyefg K-e ï ctcopiotikf) évépyeiaquot;
De poëtica, XIV. i4S3b 10: ,,De dichters die ons .... alleen
het monsterachtige voor oogen voeren hebben niets met de tragedie
uit te staan, oOSèv TpaycpSig koivcovoöctivquot;.
De soph. elench. XXIV. 179b 16: „hetgeen gezegd is heeft
op deze plaats (= hiermee) niets te maken, èvTauOa o05èv K-e ï tó
Aexeévquot;.
Plato kent eveneens K-eïv in deze bet.: Leg. X. 889 D: „En zoo
6
-ocr page 98-zegt men ook over de staatsmanskunst, dat zij voor een klein deel te
maken heeft met aanleg ((pOaei), maar veel met aangeleerde vakkennis
(Téxvin)quot;.
Verscheidene voorbeelden heeft Demosthenes:
XVIII.nbsp;58: „Ik meen, dat ook dit met mijn politieke daden samen-
hangt, k-eïv .... toïs ttettoxiteuuévoisquot;.
XIX.nbsp;334: ,,En indien een veldheer tegenover u verkeerd gehandeld
heeft, heeft dat niets te maken met de rekenschap die hij thans moet
afleggen, oOxi k-e ï toïs vOv EÜÖuvaisquot;.
XX.nbsp;25: ,,Want die uitgaven hebben niets te maken met de inkomsten
en middelen van den staat, oO .... k-e ï tocÏs Srinoaiais rrpoaóSois
Kai TTEpiouaiaisquot;.
LVII. 35: ,,Maar wat heeft dat met het geslacht te maken (k-e ï
tw yévEi)?quot;
Prooem. 25. 3: ,,Daar het nu noodzakelijk is, dat degene die over
de toekomst zijn meening zegt te maken heeft met de gebeurtenissen
die daarna plaats vinden (= aansprakelijk gesteld wordt voor de uit-
komst der voorzeggingen), k-e ïv toïs ött' autóóv yevojjiévois ....quot;
Philemon, Fragm. 150, Fabula incerta (Koek II, p. 523) geeft
als synoniem van k-eïv in deze bet. irpoaEÏvai: ,,Bij niets van wat door
ons eigen toedoen tot stand komt, is het blinde lot aanwezig, met niets
daarvan is het verbonden,
oOSevI upóo-EaTiv ou5è koivcoveï tuxnquot;.
Naast de constructie van k-eïv in deze bet. met den dativus
soc. rei vindt men die met den genitivus rei.
Hyperides, Pro Euxenippo 3: „Natuurlijk heeft geen enkele
van die beschuldigingen iets te maken met de wet op de aanklachten,
K-e ï tcp eioayyeatikw vó^cpquot;.
Met deze plaats moeten twee passages uit Demosthenes
vergeleken worden: XXIV. 189: ,,Want het heeft niets te maken met
deze wet, k-e ï tcö vó^cp tw5equot;, en XXVI. 26, waar de genitivus
rei staat (zie p. 62): ,,In het algemeen zullen wij niets degelijks en
ernstigs vinden wat niet onder een wet valt, o nq vópou k e k o i v có-
v tl k e vquot;.
Een tweede voorbeeld van den gen. rei bij k-eïv in dezen zin kan
men aantreffen in D e m., XL. 58: „Getuigen zijn zij die geen belang
hebben (ols p t] 5 è v n é t e a t i) bij de zaak waarover het proces
loopt, maar tegenpartijen degenen die belanghebbenden zijn bij dat
waarover iemand met hen procedeert, KOivcovoövTes tcov
irpotyuÓTcov irepi camp;v av SiKÓjrjTai Tis aÜTOïsquot;.
Ook bij Plato is hiervan een voorbeeld aan te wijzen: Leg. IV.
722 D: ,,Op alle redevoeringen en alles waar de stem bij te pas komt
(öacov (pcovf) kekoivcovtike) zijn er inleidingenquot;.
Een lichte nuanceering van de bet. ,,te maken hebben metquot; is ,,om-
gang hebben met (ópiT^ïv, ömTEaOai), omgang krijgen met, zich ver-
eenigen met (nEiyvuCTÖai)quot;.
In P 1 a t o's Phaedo (67 A) wordt o.a. geleerd, dat „wij het dichtst
bij het weten zullen zijn, wanneer wij zooveel mogelijk in niets omgang
met het lichaam hebben (ó la i A co n e v t^ CTcbiJiaTi) en daarmee be-
treffende niets omgaan, (k o i v co v cÓ n e v), behalve wat allernood-
zakelijkst is . . . .quot;
Het is duidelijk, dat óhiAeïv en k-eïv synoniem zijn. Iets eerder (65 C)
in denzelfden dialoog zijn arrrEcrdai en k-eïv synoniemen: „ .... ter-
wijl de ziel het hchaam vaarwel zegt (ècöaa xctipsiv) en zooveel mogelijk
den omgang er mee en het contact vermijdt (uf] KOivcovoOaa
____ijltls'ó tt t o p évt])quot;.
Dezelfde bet. heeft k-eïv in Phaedo 66 A en 80 E, evenals in Gorgias
507 E: „De onrechtvaardige is niet in staat (met anderen) om te gaan,
K-EÏV dSOvorrosquot;.
Aristoteles gebruikt het woord in dezen zin in Politica VI.
1322a 7: ,,als er geen rechtspraak is, is het sociale leven voor hen on-
mogelijk, K-E ï V dSOvcrrov dT^i^Aoisquot;.
„Zich vereenigen met, UEiyvuaOaiquot; bet. k-eïv op de volgende plaatsen.
X e n., Instit. Cyri, VIII. 7. 25: „Maar mijn lichaam, kinderen, moet
ge, wanneer ik gestorven zal zijn.....zoo snel mogelijk aan de aarde
teruggeven. Want wat is er gelukkiger dan dat met de aarde vereenigd
worden (toütou toö y^ n e i x 6 fj v a i), die al het schoone, al het
goede doet ontstaan en groeien? Wat mij betreft, ik was altijd mensch-
lievend, en daarom meen ik, dat ik gaarne een deel zal worden van wat
de menschen wel doet (dv Koivcovfjoai toö EÜEpyeToövTos
dvöpCÓTTOUS)quot;.
Xen., Cyri Exped. VII. 6. 28: ,,Want toen gij u met die troepen
verbonden hadt (toütcov Koivcoviio-avTEs), vond ge voedsel in
groote hoeveelheid in de dorpen. . •.quot;
E u r i p i d e s, Heraclidae 300:
-ocr page 100-Maar van wie door begeerte overwonnen zich met een minderwaardige
verbindt (= een huwelijk aangaat; zie groep I), zal ik niet goedkeuren,
dat hij ....,
KaKoïs EKoivcóvriaÊV, oük è-rraivÉaco____quot;
Een dativus r e i (vgl. p. 62) heeft K-£ïv bij zich in P1 a t o, Timaeus
65 E. Hier wordt gesproken over groenten als Kpópijuov (ui), crKÓpoSov
(knoflook) e.d. ,,Maar de stoffen die wanneer zij met de warmte van de
mond in aanraking gekomen zijn (t^ toü cnróiaaros ÖsppÓTTiTi k o i v co-
VCT a V T a) en door haar fijn gemalen worden, warm worden en zelf
weer warmte geven aan degene die hen verwarmt, alle dergelijke
heeten scherp (Spipéoc)
Het reflexivum koivcoveictOot, dat in een andere bet. voorkomt bij
Lysias (p. 76), gebruikt Plato, Leg. VII. 801 D in de bet. van
„zich verbindenquot;: „Vervolgens zou het zeer op zijn plaats zijn hymnen
en lofzangen op de goden te zingen te zamen met gebeden, lyKcb|iia
KEKoivcovripéva euxaïsquot;.
,,Een gemeenschap vormenquot; is weer een andere nuanceering.
Aristot. Politica III. 1280a 26: „Want indien zij een gemeenschap
vormden (ê ko i v có v r) cta v) en samenkwamen (CTUvfjAöov) ter
wille van het bezit, dan zouden zij in het staatsbestuur deelen naar de
mate van hun bezitquot;.
Toch is er een Koivcovia mogelijk zonder tó ctuveAöeTv, zooals blijkt
uit i d., 1280b 17: „ . .. . als sommigen gescheiden van elkaar woon-
den (oïkoïev xquot;pïs), echter niet zoover van elkaar verwijderd, dat zij
geen gemeenschap vormden (cóctte uti ko 1 v co v e ï v)quot; en uit id.
1280b 25: „want zelfs als zij bijeenkwamen (CTUvéAöoiEv) op die wijze
een gemeenschap vormende (ovrco koivcovoövte s)quot;.
Plato, Leg. X. 884: „ . . . . van leden van een phyle of van sommige
anderen die zich vereenigd hebben, q)uAETÖ3v f) tivcov aTvAcov toioütcov
KEKOlVCOVriKÓTCO vquot;.
^ Bij Aristoteles, Problem. 925a 27 heeten TÓ Kpópnuov en Ó Ópiyovos
c.a. Spipéa (vgl. 926a 31); in 926b 10 staat: „TÓ 5è CTKÓpoSoV ÖEppÓV
MEV Kai 5pi|iU ECTTlquot;. J. Y. C a m p b e 11, Journal of Biblical Literature, 1932,
p. 364 sq. heeft de plaats niet begrepen; zijn opmerking _____if anything which
is colder than the mouth is put into, it will necessarily absorb heat from itquot; is on-
juist ten opzichte van uien, knoflook enz. Ook zijn betoog (p. 364 sq.), dat er bij
K-E IV geen dativus r e i zou voorkomen, is, zooals uit de voorbeelden op p. 81 sq.
blijkt, niet steekhoudend.
„Locaal verbonden zijn, in verbinding staan metquot; is een bet. van
k-eïv, die men in het Corpus Hippocraticum en de biolo-
gische geschriften van Aristoteles aantreft.
In het op naam van Hippocrates staande geschriftje rfspi dyiawv c. 9
(ed. W. H. S. Jones, vol. III, The Loeb Classical Library, 1927) leest
men van ,.botten die verbonden zijn (koivcoveï) met de botten van de
kuitquot;. Hetzelfde staat in het volgende hoofdstuk uitgedrukt door het
participium: ,,töc KOivcovéovTct Toïai Tfis kviïhtis óoTÉoiaiquot;.
Over de locale verbinding van de spieren is sprake in ÜEpi dpöpcov
eußoAfis (ed. Jones, vol. III) c. 41, c. 45 en c. 86. De woorden van c. 86
......veOpcov, a koivcoveï t o u t co v ... .quot;, worden in c. 30 van
MoxAikóv (een uittreksel van het vorige werkje) aldus weergegeven:
„ ... . a koivcoveï toötoicti ....quot;. Zonder verschil in beteekenis
worden hier de genitivus en dativus gebruikt.
Dezelfde bet. treft men aan bij Aristoteles: Hist. anima 1.
I.nbsp;496b 30: „De lever is verbonden met (tt p o a tt é cp u k e) de
groote ader, maar met de aorta staat zij niet in verbinding (k o i v co-
VE ï)quot;; id., III. 514b 35: „ . .. . er loopen nog andere kanalen die
in het geheel geen verbinding hebben met de groote ader (ouSev k o i-
vcovoüvTES T^ UEyóXi^ (pÄEßi)quot;; id., III. 513b 6: ,,de aorta staat
.... daarmee in verbinding (koivcoveï); De part. anima 1.
III. 667b 10: „Want langs dien weg staan zij vooral met het hart in
verbinding (k o i v co v o O a i)quot;. Met de praepositie Trpós gecon-
strueerd i.p.v. met den enkelen dativus wordt k-eïv in Meteorol.
II.nbsp;3S4a 2: ,,De „Roode Zeequot; blijkt slechts een smalle verbinding te
hebben (Kcnrd piKpóv KoivcovoOaa) met „de zee buiten de zuilenquot;
(TTpós Tr)v É^co OTTiXcóv OaXoTTOv)quot;.
De verbinding „9iA.ias k-e ï v, aan vriendschap deel hebben, vriend-
schap genietenquot; komt voor bij Xenophon, Hiero III. i en De-
mosthenes, XXI. 118. Dezelfde gedachte wordt bij P 1 a t o,
Leg. I. 640 B weergegeven door ,,lt;piAoq)poaüvT|S k-e ï vquot; en bij D e-
mosthenes, XXV. 51 door ,,cpiAav6pcoTTias, ópiAi'ots k-e ïvquot;. Vgl.
ook Xen., Hist. Gr. IL 4. 21 (p. 81).
In Aristophanes, Aves 651 sqq. staat de bet. ,,vriendschap
sluitenquot;. De plaats, die uitvoerige bespreking vereischt, luidt:
„niI9. 'Opa vuv, cbs êv AiacÓTTou Aóyois
Icrriv aeyó^evov 5fi ti, ttiv óAcottex' cbs
cpAoojpcos ÈKoivcóvTiaev aïstcö ttote,
Zie nu, zooals in de fabels van Aesopus wordt verhaald, hoe slecht
den vos de vriendschap met den adelaar te staan kwamquot;.
Op deze fabel hebben ook de versregels van Archilochus
(E. Diehl, Anth. lyr. Gr. I, p. 238, fr. 89) betrekking:
„ .... cbs Sp' ccAcbirrif KaisTÓs 5 v co v 1 ti v
epiEi^otv,
dat een vos en een adelaar vriendschap slotenquot;.
Cobet, Novae lectiones, 1858, p. 261 geeft de lezing §uvcoviriv
êOevto (men kan vergelijken Harpocration s.v. koivcovikcöv.....ttEpi
TCÖV ÈKouCTiov Koivcoviav auvdEuévcov Ip-iropias (p. 55)); welk
werkwoord ook de voorkeur moge verdienen, men heeft hier een
aequivalent van K-iav ÈTroifiCTOtvTO (vgl. Isaeus, XI. 21; Plato,
Leg. VIII. 844 D; Aristot. de an. hist. VIII. 589a i sqq.). Fritz
Bucherer, Anthologie aus den griech. Lyrikern, 1904, vertaalt
ons fragm. met: „sie schlössen Brüderschaftquot;.
Dat in Aves 653 k-eïv „vriendschap sluitenquot; bet., lijkt waarschijnlijk,
te meer wanneer nog een plaats uit „Aesopusquot; wordt vergeleken.
Volgens „Aesopusquot;, 3 (Ésope, Fables, ed. Émile Chambry, Paris
1927, p. 4) had een vos met een adelaar vriendschap gesloten: „'Aetós
Kai dXcÓTTTif lt;p i A f a V Trpós dAAtiAous iroiTiCTauEvoi irAriCTiov
iauTcöv oiKEÏv Siéyvcoaov, ßEßaicoCTiv 9iAias tt^v auvqeEiav iroioOpEvoi.
Een adelaar en een vos sloten eens vriendschap met elkaar en besloten
dicht bij elkaar te gaan wonen, in de meening, dat het samenwonen
de vriendschap zou versterkenquot;
Leg. VIII. 844 C indien buren twist krijgen over de irrigatie van
hun land en in die aangelegenheid daarom zich niet met elkaar willen
vereenigen (hierover geen vriendschap willen sluiten), Trepi TaÜTa
pf) leéAcoai 5ia Ta(h-a k o i v co v e ï v écAAfiAoisquot;. Men merke op, dat
TTEpi TaÜTa = TOIJTCOV.
GROEP IX - Deel geven
Evenals het Nederlandsehe „met iemand iets deelenquot; en het Duit-
sche „mit jemand etwas teilenquot;, is het Grieksche „koivcoveïv tiv{
^ Liddel 1-S cott stellen de bet. van k-eïv in Vespae 692 en Aves 653 ten
onrechte aan elkaar gelijk: „go shares with, have dealings withquot;.
Tivosquot; voor deze twee uitleggingen vatbaar: „i. een deel van iets krijgen
van iemandquot;; „2. een deel van iets geven aan iemandquot;
Het voorkomen van deze laatste beteekenis heeft men wel ontkend.
Cobet, Variae lectiones, ed. sec. auctior, 1873, p. 313 beschouwt
k-eïv = „deel gevenquot; als „een fout, die vaak bij Lucianus voorkomtquot;:
„percurram nunc ordine Luciani libros.....In 3,2 gute koivcoveïs
TCÓV óiaoicov Aóycov, frequens hoe in Luciano vitium est, qui nescio
quomodo koivcoveïv, quod ijletéxeiv significat et Koivcoviav Êxeiv, pro
pETcSiSóvoi dicere solet, confundens koivcoveïv et KoivoOv vel dva-
KOlVOÜCTÖaiquot;.
In den ,,Index Graecusquot; van hetzelfde werk p. 659 noteert hij:
„koivcoveïv male pro hetoSiSóvoiquot;.
P o p p o gaat nog verder door te beweren, in zijn editie van Thu-
cydides, 3de druk, vol. I, sect. I, p. 157, dat deze beteekenis nooit
voorkomt.
In het reeds eerder geciteerde artikel ,,Koivcovia and its cognates
in the New Testamentquot; zegt de schrijver, J. Y. Campbell (p. 367):
„It is, in fact, exceedingly difficult to find in writers earlier than the
New Testament any certain examples of koivcoveïv in the sense of „to
give a share of something to someonequot;quot;.
Hij neemt deze beteekenis voor slechts drie plaatsen „uit den klas-
sieken tijdquot; aan: Aristophanes, Vespae 692 sq., Xenophon,
Mem. II. 6. 22 en Plato, Resp. II. 369 E.
Seesemann o.e. p. 4 en 5 erkent deze bet. wel, maar voegt er
aan toe: „Eine genaue Durchsicht aller in Frage kommenden Beispiele
führt zu dem Resultat, dasz koivcovéco nie zur Bezeichnung einer
einmal geschehenen oder zukünftigen Handlung verwandt wird;
niemals wird damit das einmalige Anteilgeben angedeutet.
____KOivcovéco heiszt nur insofern, Anteil gebenquot;, als es zur,,gewohnten
Tätigkeitquot; werden soll.. . Eine Bestätigung, dasz koivcovéco nur von
der Haltung des Mitteilens gebraucJit werden kaim, sind die Bedeu-
tungen von koivcovikós = „mitteilsamquot; und Koivcovia = „die Mit-
teilsamkeitquot;. Sonst müszte Koivcovfa doch auch das einmalige Anteil-
geben bezeichnen können!quot;
^ De theoloog Lietzmann annoteert bij Galaten 6:6 het volgende: „KOI-
VCOVEÏV Tivi TIVOJ heiszt „mit jemand gemeinsam Anteil an einer Sache habenquot;,
was sich dann zu der Bedeutung „jemand Anteil an etwas nehmen lassenquot; = „ihm
mitgebenquot; entwickeltquot;.
Voor wij nu de hierop Ijetrekking hebbende plaatsen nagaan, moge
constateerd worden, dat het laatste argument van Seesemann niet op-
gaat: ook al zouden k-ikós en k-ia niet van „één keer gevenquot; gebruikt
zijn, dan bewijst dit nog niets voor k-eïv, dat heel goed andere beteekenis-
schakeeringen kan hebben.
Maar laten de feiten spreken!
Voor alles zij herirmerd aan Plato, Leg. V. 730 E, waar koivcovós
„deelgeverquot; beteekent (p. 43).
De drie door Campbell (p. 32) besproken plaatsen hebben zonder
twijfel K-eïv in den zin van ,,deel gevenquot;.
Aristophanes, Vespae 692 sq. Er is sprake van omkooping
van juryleden:
„Kod K 01 v co V cö V TCÓV ApxóvTcov éTépcp Tivi TCÓV peO' êcnjToO,
f|v Tis Tl 5i5có TCÓV 9euyóvTcov ....,
en hij deelt met een ander der archonten die met hem (rechtspreken),
indien een aangeklaagde hem iets geeft . . . .quot;
De omgekochte rechter staat een gedeelte van de omkoopsom aan een
anderen rechter af om ook zijn stem voor den omkoopenden aangeklaagde
te winnen.
Seesemaim kende blijkbaar deze plaats niet, want hij schrijft op p. 4
van zijn studie: „Sie (= diese Bedeutung) begegnet in älterer Zeit
erstmalig bei Plato....quot; Ook behoeft K-eïv hier niet te duiden op de
„gewohnte Tätigkeit des Anteil gebensquot;.
Xenophon, Memorabilia II. 6. 22: ,,.... de rechtschapenen
kunnen, wanneer zij honger en dorst lijden, zonder zichzelf moeite aan
te doen, aan anderen van hun spijs en drank geven, SuvavTai ireivcóvTes
Kai Sni/cóvTes aXuircos aiTou Kai ttotoO k o i v co v e ï vquot;.
In P1 a t o's Resp. II. 369 E (deze plaats citeert ook Seesemann
p. 6) wordt gesproken over de arbeidsverdeeling: ,,Moet iedereen van
hen zijn werk in dienst stellen van allen, bv. de landbouwer, één man,
koren verschaffen aan vier en viermaal zooveel tijd en moeite besteden
aan de korenvoorziening en aan anderen daarvan deel geven (TeTporrAóc-
CTiov xpóvov Te Kai iróvov dvctAiaKeiv êrri ctitou TrapaaKeu^ Kai
oT^ois K O i V co V e ï v)?quot; Duidelijk blijkt, dat K-eïv hier synoniem
is met irapaaKeud^eiv. In den volgenden zin (370 A) heeft K-eïv de-
zelfde beteekenis _______
» Otto Maas 2, Platons Staat, Kommentar, Teil I, Samml. lat. u. griech. Schul-
ausgaben, Verlag von Velhagen u. Klasing, 1934, S. 44, annoteert: „Die eigentliche
De Middeleeuwsche geleerde Thomas Magister citeerde deze plaats
voor deze beteekenis.
In nog een andere passage van Plato bet. K-eïv „deel gevenquot;:
Leg. V. 736 D: „____wanneer zij op eenigerlei wijze met hen die er
behoefte aan hebben welwillend (hun bezittingen) willen deelen, die
gedeeltelijk prijsgevende, gedeeltelijk toedeelende, toïs crrropoupévois
____k-eïv, tct uèv d9iévtas, tct 5è ve^ouévousquot;.
Voor Plato, Epist. VIL 333 B zij verwezen naar p. 62.
Demosthenes, XXV. 61 luidt: „Kai HETCt TaÖTa 4^Tilt;pi30VTai
TfEpi ccOtoO TaCh-a oi êv tcö oiKiipiaTi, ut) -rrupós, |iil Xuxvou, tiiï ttotoO,
pfi ßpcoToO pinsevós liriSÉva toütcü k o i v co v e ï v, iiri5È XanßdvEiv,
UTiS' auTÓv TOUTcp 5i5óvai, en daarna namen de gevangenen over hem
(=een medegevangene) dit besluit, om met hem geen vuur, geen
licht, geen drank, geen spijs te deelen, niets van hem aan te nemen, niets
aan hem te gevenquot;. Deze vervloeking ^ willen zij blijkbaar toepassen,
waimeer zij uit de gevangenis ontslagen zullen zijn: in het vrije leven
willen zij niets met hem te doen hebben.
Bedeutung „Gemeinschaft habenquot; tritt zurück----und das Verb hat fast (N.B.)
die Bedeutung von |Jl£Ta5l5ÓVai: soll er für andere mitsorgen?quot; Maar waarom:
„fastquot;? Werkt de autoriteit van Cobet op dit punt nog door?
1 In dit verband zij gewezen op de dpai Boujuyioi. H. Bolkestein spreekt
in een „Mededeelingquot; der Kon. Ak. v. Wetensch. (afd. Letterk., dl. 72, serie B
No. I, 1931), getiteld „Een geval van sociaal-ethisch syncretismequot; uitvoerig over hen.
Onder de moraal-regels die men „als Buzygisch in dezen (= den besproken)
zin kan erkennen (p. 24)quot; noemt hij op p. 25: „Men moet ieder het gebruik van
water vrijlaten, toestaan vuur te ontsteken, en den dwalende den weg wijzen:
ÖSOTOS KOIVCOVEÏV, TTÖp EVOCUEIV, Ó5ÓV fpdjElVquot;. B. citeert Leutsch-
Schneidewin, Paroemiogr. Gr. I, p. 388: „'O ydp BoU3Uyr|S----d^a te
TToAAd dpörai Kai toïs pil k o i v co v o O a 1 Korrd tóv ßiov uBorros
f) TTUpÓS ri nfl vrrrotpaivouaiv Ó5ÓV nAavCOtJlÉVOlSquot;. „Met deze verplich-
tingenquot;, vervolgt B. op 26 sq., ......is het meest noodige voor den mensch ge-
noemd, in het bizonder het verstrekken van water en vuur; .... evenals bij de Ro-
meinen aqua et igni interdicere beteekende bij de Grieken de weigering van TTUp
evoOeiv vogelvrij verklarenquot;. Een door B. aangehaalde plaats uit S u i d a s
(s.v. êvOÜElV) luidt: pillTE OSCCTOS k-E ï V oOtCÖ HI^TE TTUpÓS ÊVCtUElV
ißouAoVTOquot;. Ik voeg hier nog bij: Ap pi anus, de bell. civ. I. 4 • 3i:
„k-E ï V TTUpÓS t| uSctTOS T) CJTÉyTlSquot;; en L u c i a n u s, Alex. 46: „OÜKÉTI
tóv toioütov oute otéyi^ tis ÈSÉXETO oute ttupós f| OScTTOS ê ko 1 -
v cö v e lquot;. In alle hier genoemde citaten heeft k-e ï v de bet. van „deel gevenquot;.
De woorden van Dem.: „lJlTl5È AaußdvElV----SlSÓvaiquot; lijken een later
toevoegsel, zooals B 1 a s s al opmerkte.
-ocr page 106-Merkwaardige overeenkomst met deze plaats heeft een passage uit
Dinarchus, II. 9, waar iemands medegevangenen besluiten liilTE
TTÖp èvoOeiv ToCrrcp pi^ts CTuaoiTEÏv UT]5éva ijitite öucticov tcöv yi-
yVOIJlEVCOV koivcoveïv.
De ,,klassiekequot; plaatsen, waar k-eïv = deel geven, kunnen met nog
één vermeerderd worden.
Hippocrates, flEpi apOpcov IpßoAfjs c. 49 (W. H. S. Jones,
III, p. 307, The Loeb Classical Library, 1927): -----minder ernstige
kwetsuren berokkenen nadeel, zijn een chronische bron van ziekten
en verspreiden hen verder door de rest van het lichaam, óttotókous
VOCTTIPÓTCOVnbsp;TTOlÉOVTa Koi KOlVCOVéoVTa TCp aXAcp
ctcbpcctl ÊTti TtAÊOvquot;.
Het is vreemd, dat men voor deze bet. van k-eïv niet verwezen heeft
naar het compositum irpoCTKOivcovEÏv, dat in Plat o. Leg. VI. 757 D
„verschaffenquot; en in De m., XXXIV. 36 „een deel geven vanquot; (p. 104)
beteekent. Verder kan nog gewezen worden op koivcovikós = vrijgevig
(p. 52 sq.), EUKOivcóvriTos = gemakkelijk meedeelend, vrijgevigquot;
(p. 61) en Koivcovia = vrijgevigheid (Hermetica 13. 9, ed. Walter
Scott, tegenover irAEOvE^ia staande).
GROEP X - Hebben, gebruiken, leiden, beoefenen,
aannemen, krijgen
Is k-eïv volledig geconstrueerd, dan heeft men k-eïv Tivi (dativus
sociativus of comitativus) Tivos (genitivus totius of partitivus). Deze
dativus kan zijn een dativus personae of rei, deze genitivus een genitivus
rei of personae.
Het verbum kan behalve deel hebben, „participem essequot; ook be-
teekenen ,,deelnemen, se participem facerequot; ^ en ,,deel krijgen, parti-
cipem fieriquot;
Doordat nu vaak de dativus sociativus bij k-eïv ontbreekt, wordt het
gemeenschappelijke in k-eïv niet meer gevoeld en evenmin het partitieve
in den genitivus. Het gevolg voor de beteekenis is, dat k-eïv synoniem
wordt met êxeiv = hebben, gebruiken, beoefenen, krijgen. Ter ver-
^ Seesemann o.e. p. 4: „KOlVCOVÉCO kann auch — jedoch sehr selten (dit is
onjuist) — zur Bezeichnung einer noch nicht vollzogenen Teilnahme verwandt
werdenquot;.
® 'Exeiv bet. behalve „hebbenquot; ook „krügenquot;.
-ocr page 107-gelijking het Nederlandsch: in „deelachtig zijnquot; voelt men vaak niet
meer „het deelen met een anderquot;, wat het toch oorspronkelijk beteekend
heeft; ,,deelachtig zijnquot; is synoniem geworden met,,hebbenquot; en ,.deel-
achtig wordenquot; met „krijgenquot;. Vgl. psrexeiv (p. 58).
Veelal wordt k-eïv verbonden met abstracta als ,,geestesgesteldheid,
voortreffelijkheid, herinnering, kennisquot; e.a., die men nog quantitatief
en nog niet qualitatief denkt.
Gaan wij thans de Grieksche bewijsplaatsen na.
Wij herinneren aan Pindarus, Pyth. III. 48 (p. 44). waar
^uvdcov „hebbendquot; beteekent.
In chronologische volgorde verder gaande, treffen wij bij Isocra-
tes K-eïv in den zin van êxeiv aan.
In zijn Xll-de oratie § 198 lezen wij: „écópcov ydp ttóvtes ttiv uèv
eo^f'uX'^'^ ttoaeiiiktiv ttoAXoüs êxovTas.....Tfjs 5è xpho'ïws
èrri TTÖtai Kci Tróvras Suvapévris cócpeXeïv ou KOivcovoOvTas
TOUS TTOVTipoüs ... want allen zagen, dat velen den oorlogsgeest
bezaten, maar dat de minderwaardigen geen deel hadden aan (= niet
hadden) de geestesgesteldheid die onder alle omstandigheden allen weet
te helpenquot;. De tekst zelf wijst uit, dat K-eïv hier synoniem is met êxeiv.
Dezelfde redevoering (§ 71) geeft als synoniem peTéxeiv, dat hier,
zooals ook elders (zie p. 58). gelijk is aan exeiv: „zij verschaften als
leiders lieden, die niet alleen begiftigd waren met die goede eigenschap-
pen waaraan ook velen van de gewone menschen deel hebben (dpeTÓcs
é x o v t a s . . . . tds toiocutccs cbv ttoaaoi koi TÓÓV 9CCÜXCOV k o t V co-
Vnbsp;O O CT i v), maar ook met die welke niemand, als hij een onedele inborst
heeft, zou kunnen bezitten (camp;v ou5els dv irovTipós cbv SuvTieeiri u e t a-
CTxe ïv)quot;.
In Epist. II. 10 staat ook de combinatie dpeTcöv K-eïv en als
synoniem van K-eïv het onpersoonlijke péTecnriv, dat blijkbaar eveneens
,,bezittenquot; beteekent.
In Oratie X, § 54 staat: „ . .. . ttAtiv óctoc tocuttis tfjs I5éas k e k o i-
Vnbsp;eb V T] K e . . . ., behalve alles wat die uiterlijke schoonheid bezit (eig.
in bezit gekregen heeft)quot;.
Ook bij andere auteurs kan K-eïv de bet. van éxeiv hebben: bij
P s e u d o-P 1 a t o, Defin. 411 B: „Middag is de tijd, waarop de
schaduwen der voorwerpen de kortste lengte hebben, cAccxiotou
PTIKOUS KOIVCOVOÖCTI vquot;.
Bij Aristoteles op de volgende plaatsen:
-ocr page 108-T O p i c a IV. 123a 25 en De anima II. 415b 27: _____het
levensbeginsel bezitten (= leven), xfjs scofjs k-e ïvquot;.
Eth. Nic. I. iioia 35: ,, . . . . iets goeds hebben, Tivos dyaOoO
K-e ï vquot;.
Politica II. 1272b 20: ......buitenlandsche bezittingen heb-
ben, èfoüTEpiKfjs apxfjs K-s ï vquot;.
De m O t u a n i m a 1. IV. 705b 13: „----gevoel hebben, ociaeii-
OEOOS k-e ï vquot;.
Politica VIII. 1340a 32: ,, . . . . waarnemingsvermogen bezitten,
aiaöiïaecos k-e ï vquot;.
De generatione anima 1. I. 731b i: ......het bezit van
den tastzin en de smaak, tó k-e ï v d9fïs Kai yeüaecosquot;.
Historia anima 1. IX. 608a 17: ......het vermogen bezitten
om zoowel in iets onderricht te ontvangen als te geven, k-e ï v tivos
apa Kai naOiiaEcos Kai SiSaaKoAiasquot;.
i d., I. 488b 25: ......zoowel geheugen als aanleg tot leeren be-
zitten, Kai pvnpris Kai sisaxfjs k-eïvquot;.
Eth. Eud. I. i2isb 13: „----de gave bezitten iets goddelijks te
zien, Tivos ÖECopias öeias k-e ï vquot;.
De motu anima 1. VI. 707a 27: ......de mogelijkheid om
zich op zijn plaats te bewegen bezitten, tfjs katóc tóttov kivi^ctecos ....
K-Eïvquot;. (Vgl. Archytas, Stob. I. 48. 6:„ . . . Kivdaios pETapAd-
aiós TE KoivavEovTa quot;).
Categor. XIV. 15a 27: „.... geen enkele der andere bewe-
gingsmogelijkheden bezitten, oOSeuiös tcöv öAAcüv kivnaecov k-e ï vquot;.
De somno et vigilia I. 454b 15 en 24: _____het vermogen
om te slapen hebben, k-e ï v üttvouquot;.
i d., I. 454b 27: „ . . . . geen van die beide eigenschappen bezitten,
.... k-eïv oOSETÉpou toOtcov tóóv iraoripdtcovquot;.
De anima I. 411b 29: „Ook lijkt het principe in de planten een
soort ziel; want dit alleen hebben zoowel dieren als planten, póvrj?
ydp TOUTTis (= Tfis dpxfis) K-e ï Kai jcöa Kai cpuTdquot;.
Elders wordt juist de tegensteüing gemaakt van ,,éx^iv, geheel
bezittenquot; en „k-eïv, gedeeltelijk b e z i 11 e nquot;. Zoo leest
men in Plato, Phaedrus 249 E: ,,ik betoog, dat dus die razernij
van alle goddelijke vervoeringen de beste is en van den besten oor-
sprong zoowel voor hem die haar heeft als voor hem die aan haar
deel heeft, tco te é x o v t i Kal tco koivcovoövti aurfisquot;.
id., Conv. 218 B: ,,want gij allen hebt deel gekregen aan de ver-
voering en verrukking van den wijsgeer, ttóvtes yap k e k o i v co-
vfiKaTE xfïs cpiAooócpou iJiovias te Kal ßaKXEiasquot;.
Aristoteles, Politica I. 1254b 22 zegt van den slaaf, dat hij
eenerzijds gelijk is aan het redelooze dier, anderzijds er van verschilt;
,,want degene die het bezit van een ander kan zijn is van nature een
slaaf, ook degene die slechts in zooverre deel heeft aan de rede als hij
kan leeren denken, maar haar niet (werkelijk) bezit, ó Koivcovcöv
Aóyou toctoOtov öctov aiooóvectoai dAAct p fi ë x £ i vquot;.
In een philosophisch betoog over het „goddelijkequot; van Aristoteles
bet. K-eïv ,,gedeeltelijk bezittenquot;: de anima II. 415b 2: „de levende
wezens planten zich voort, opdat zij het eeuwige en goddelijke zooveel
mogelijk bezitten (= deel hebben aan, liExéxEiv); daar het enkele ding
nu niet ononderbroken aan het eeuwige en goddelijke kan deel hebben
(k-e ï v dSuvoTEÏ toü dsl Kal toü Oeïou) . . . ., bezit (k-eï) elk ding het
eeuwige in zooverre als het dat kan bezitten, het eene in meerdere, het
andere in mindere matequot;.
Een goede parallel levert Aristoteles zelf in de gen. animal.,
II. 736b 30: „TTÓoris pÈv oöv t iuxfis SOvapis^ÉTÉpou acbpcrros eoiks
KEKOlVCOVTlKÉVai Kal ÖElOTÉpOU TCÓV KaAoUpÉVCOV OTOlXeiCOV,
het wezen van elke soort ziel schijnt deel gekregen te hebben aan een
stof anders en goddelijker dan de zoogenaamde elementenquot;.
Men lette nog op het verschil met het vorige citaat: hier bet. k-eïv
,,deel krijgenquot;.
„Een gedeelte bezitten vanquot; bet. duidelijk k-eïv ook op de volgende
plaatsen: Plato, Phaedrus 246 D (van het goddelijke); Aristote-
les, De respiratione 479a 7 (van het levensbeginsel) i d.. De gen.
animal. 729b 5 (van het mannelijk zaad); i d.. De gen. animal. 753a
12 (het meest aan intelligentie deel hebben); i d., Eth. Nic. 1102 b 30
(op geenerleiwijze deel hebben aan het denkvermogen).
,,Gebruikenquot; is de bet. van k-eïv in Isocrates, Epist. IX. 8:
,,.... niet alleen aan de niet-Grieken, maar ook aan die der Grieken
die ons dialect spreken (dAAd Kal tcóv 'EAAfivcov toïs----9covf)s
Tfjs finETEpas KOivcovoÜCT i)quot; en in Or. IX. 10: „Bovendien
doen de dichters alles met behulp van versmaten en rhythmen
en maken de prozaschrijvers van geen van die middelen ge-
bruik (oOSevós tovjtcov (= liérpcov Kai pue^wv) koivcovoOctiv)quot;.
Vgl. Aristoteles, Politica VIII. 1341a i: „néAcov Kai pvQixwv
K-e ï vquot;.
Zooals al is opgemerkt (p. 90), bet. K-eïv vaak „deelnemenquot;, vooral
in het perfectum; evenals naast de bet. „deel hebbenquot;, „deelnemenquot;
voorkomt, komt naast „gebruikenquot;, „gaan gebruikenquot; voor: bv. in
Aristoteles, De gen. animal., I. 720a 9:,.....KEKOivcóvTiKe
ToO oOtoü TTÓpou, het heeft deelgenomen aan (= het maakt gebruik
van) hetzelfde kanaalquot;.
Een nuanceering van deze bet. heeft A r i s t o t., Politica IV.
1295a 30: „een leven dat de meesten kunnen leiden, ßiov----
TÓV TOÏS TrAeioTois Koivcovfiaai SuvaTÓv----quot; ^
Soms is de beste vertaling van het k-eïv dezer groep „beoefenenquot; ^
Aristoteles, Politica VIII. 1339b 40: „aangaande het beoefenen
van de muziek, irepi toü k o i v co v e ï v tfis pouamfisquot;.
i d., 1340b 24, 25, 32 en 42: „----het werk (= de muziek) beoefenen
k o i v co v e ï v Twv épycovquot;. In regel 36 staat p e t é x s i v tcöv
Épycov.
i d., Fragment 52 (V. Rose): „zij plegen beschouwingen te houden,
maar geen enkel werk te verrichten, ctkotteïv EicóOaaiv, oOSevós 5è
KoivcovoOcfi TCÓV Épycovquot;.
Het volgende voorbeeld van de bet. „aannemen, aanvaardenquot;:
Plato, Politicus 309 E: „V^ordt een onstuimige inborst, wanneer
zij zich van zoo een waarheid doordringen laat (A a n ß a v o p é v ti
Tfis TOiocuTTis dATjOeias), niet milder gestemd en zou zij niet zoo het
meest de rechtvaardigheid willen aanvaarden (tcöv SiKoicov ----
koivcoveïv av EÖEAiïaEiE), maar wendt zij zich niet, wanneer zij die
waarheid niet erlangt (nf] |i e t a A a ß o ö ct a), meer tot een zekeren
dierlijken aard?quot; Hier is k-eïv = liETOtAapßdveiv = Aaiißdveiv.
In de bet. „krijgenquot; staan veelal perfectu m-vormen van k-eïv.
Plato, Politicus 269 D: ......veel heerlijks heeft hij van den
schepper gekregen, maar ook een stoffelijk lichaam, ttoAAcöv uèv
Kai naKaptcov Ttapd toö yevviiaavtos MeTeiATilt;pev, drdp oOv
^ N e w m a n o.e. IV. 208 vgl. voor de constructie, Xen., Cyri Exp. 4. i. 24: ......
fiyi^aECTÖai Suvorrfiv Kai vrrrosuyiois TTopeueaöai ó5óvquot;.
^ Ook Éxeiv kan bet.: „iets uitoefenen, met iets bezig zijnquot;: Hom. 5 57: HdxtlV,
strijd voeren; I i: 9uAaKds wacht houden; CO 315= SfipiV, wedstrijd houden.
5f) k e k o iv có v q k é ye Kal acbiiorosquot;. Hier k-eïv = neraAaiJißävEiv,
dat synoniem blijkt met AaußovEiv.
i d., Epinomis 978 A: „ . . . . alles wat iets slechts gekregen heeft
( = behebt is met), mist alle getal, iravd' ÓTróaa kckoO k e k o i v cb-
v t) k £ Tivos, ÈTriAÉAEnrTai Ttavrôs âpiôuoOquot;.
Tegenover elkaar staan k-eïv en ÊTnÂEÎiTEaOai.
A r i s t o t., De somno et vigilia I. 453b 15: „of alle levende wezens
het vermogen om beide handelingen ( = slapen en waken) te ver-
richten gekregen hebben, kekoivcovtikev ccütwv àiiçotépcovquot;..
Maar ook het praesens komt in deze beteekenis voor:
Plato, Politicus 308 E: ,,wie onmogelijk een dappere en bezonnen
inborst kunnen krijgen, tous m Suvapévous K o i v co v £ ï v f|ôous
QCvSpEÎOU Kal CTCbçpOVOSquot;.
Toch kan k-eïv, ook wanneer de dativ. soc. ontbreekt, „deel krij-
genquot; beteekenen. Hiervan eenige voorbeelden.
Plato, Alcib. II. 147 E: „aan moeilijkheid hebt ook gij, naar
mij voorkomt, deel gekregen, toùttis (sc. Tfjs óoropias) Sf) Kal crü uoi
sokeïs kekolvcovri k Évaiquot;.
id., Conv. 218 B (zie p. 93)-
Aristot, De part. animal. II. 6503 2: „In hoeverre het bloed
warm, in hoeverre het vloeibaar is en in hoeverre het deel heeft gekregen
aan de tegenstellingen daarvan, is bijna gezegd, ircös tcöv èvavTicov
t) 9û01s toö aïucrros kekoivcóvtikev, eïp^tai ctx^Sóvquot;.
i d., De gen. animal. III. 761b 10: „Het zeewater is niet alleen
vochtig, maar ook veel dikker dan drinkwater en warm van nature en
het heeft deel gekregen aan alle deelen (der schepping), water, lucht en
aarde, kekoivcóvtike ttóvtcov tcöv nopicov, uypoö Kal ttveOucctos
Kal yfisquot;.
id., Eth. Nie. X. 1172b 35: „Wat is zooiets, waaraan ook wij deel
kunnen krijgen (oö Kal fjpeïs koivcovoöhev)?quot;
GROEP XI-KoivcovEïvin philosophisch verband
bij Plato
Op p. 141 sqq. wordt uitvoerig gesproken over de philos, bet. van
k-ia bij Plato. Voor de verklaring van de plaatsen, waar k-eïv een philos,
bet. heeft, zij daarnaar verwezen.
In den Sophistes 260 E is sprake van „het deel hebben aan het
niet-zijn, k-eïv toö nfi óvtosquot;.
Leges IX. 859 E spreekt van „deel hebben aan het begrip „recht-
vaardigquot;, k-e ïv toö SiKaiouquot; (dezelfde passage heeft de verbinding:
,,toö kcAoö pi e t é x o v Icrriquot;).
Men leest in den S o p h i s t e s 248 A: ......door het (stoffelijk)
lichaam hebben wij deel door toedoen van de zintuigelijke waarneming
aan het worden, maar door de (onstoffelijke) ziel aan het werkelijke
zijn door toedoen van het denken, aobpcm pèv fmcts yevéaei 5i' aiaÖn-
aecos K-e ï v, 5iöt Aoyiauou 5è ^^uxti irpós ttiv övtcüs oOaiov----quot;
De woorden irpós t^v övtcos oOaiav correspondeeren met yevéaei.
Zeer zelden vervangt Trpós c. acc. den dativ. soc.: zie Resp. V. 466 D
en Leg. I. 640 B. In 248 B heeft K-eïv dezelfde beteekenis.
Op andere plaatsen in dezen dialoog bet. K-eïv „zich vereenigen metquot;:
niet elk begrip kan zich met een ander willekeurig begrip verbinden
(vgl. p. 142); het is met de begrippen als met de taalklanken (cpcoviïevTot).
„Weet iedereen nu welke klanken zich met anderen kunnen verbinden
(k-eïv) .... (253 A)?quot;
Uitvoerig wordt gesproken over de begrippen-verbindingen: in
253 E, 254 B en 254 C duidt k-eïv dat „zich verbinden aanquot;, in 252 E
en 253 C auppiyvuaOai en in 253 B CTuyKepdvvuaOai. Een duidelijke
verklaring van deze bladzijden uit den Sophistes geeft Paul Na-
torp, Platos Ideenlehre, Leipzig 1921, p. 296 sqq.
Parmenides, 158D spreekt van een ,,deel hebben aan het
Eenequot;: vgl. Natorp o.e., p. 266.
In den P h i 1 e b u s vraagt Socrates, hoe men het krabben bij
schurft moet noemen. Is wat men dan ondergaat (ttóöos) een fiSovii
of een Aurrri? Protarchus antwoordt: „cruppiKTOV kckóvquot;, „een gemengd
kwaadquot;. In 46 B vraagt Socrates: ,.Bedoelt ge de genoegens die deel
hebben aan de vermenging (tccs êv t^ pi^Ei Koivcovouaas sc.
fiSovds)?quot;
In plaats van den dativ. soc. gebruikt Plato hier Êv c. dativo.
GROEP XII - Koivcüveïv in commercieel verband
De voorbeelden van deze groep beperken zich tot een negental.
Beginnen wij met Aristoteles, Eth. Nic. IX. 1164b 15: „want
bij het koopen en verkoopen is de gewoonte zoo (dat nl. de prijs in
overeenstemming met den kooper bepaald wordt); en in sommige
staten verbiedt de wet te procedeeren over vrijwillig aangegane over-
eenkomsten (vgl. Plato, Resp. VIII. 556 A), omdat het behoorlijk is.
dat men met hem in wien men vertrouwen stelde de transactie afwikkelt,
7ooals men er mee begon (op dezelfde voorwaarde als waarop men de
afspraak maakte), cbs 5Éov, amp; liricrTeuCTe, SiaAuOfjvai irpós
tootov kaoóttep èkoivcóvriaevquot;.
A. G r a n t annoteert in zijn uitgave der Ethica Nicomacheia
(1885): ,,cf. VIII. 13.6: K o i V co V E ï V here is used in the same sense
as CTUvaXXócTTEiv therequot;.
Vergelijken wij de aangehaalde plaats. Wij lezen daar (1162b 22):
„Het schijnt, dat, evenals er twee soorten overeenkomsten bestaan, de
ongeschrevene en de volgens de wet geslotene, er zoo ook van de op
nuttigheid berustende vriendschap de moreele en de wettelijke vriend-
schap bestaat. De klachten komen nu het meest, wanneer men haar
niet op dezelfde wijze aangaat en afwikkelt, yiyvETai ouv tóc
lyKX-niiorra |jidXiCT0' ötctv pf] Kotrd Tfjv ocurfiv auvaXXd^cocri
Kai SiaXücovTaiquot;.
Inderdaad blijken nu k-eïv en auvaXXÓTTEiv synoniem
te zijn; maar tevens blijkt uit deze plaatsen, zooals uit zoovele andere,
dat er geen aparte handelsterminologie in het
Grieksch bestaat; het algemeene woord lt;piXia omsluit allerlei soorten
,,vriendschapquot;, ook de ,,zakenvriendschapquot;; het algemeene woord
CTuvotXXÓTTEiv wordt ook in commercieele sfeer gebruikt; en zoo is het
eveneens met koivcoveïv gesteld. Vgl. Politica 1280b 22 (p. 65).
Tegenover elkaar staan k-eïv en 5iaXÜEiv; vgl. Plato, Resp. I.
343 D (p. 147) en Leg. I. 632 B (p. 148), waar als tegenstellingen ge-
bruikt zijn k-ia en SiocXOctis.
Tweemaal bet. k-eïv ,,een verbintenis aangaanquot; bij Plato: in
Resp. I. 343 D (uitvoerig besproken op p. 147) en Resp. II. 362 B:
......handel drijven, verbintenissen aangaan met wie hij maar wil,
funpdXXEiv, koivcoveïv oTsav eOéXt]quot;. Hier zijn ^upp. en
k-eïv ongeveer synoniem, evenals ^up^óXaiov en Koivcovia in Resp.
1. 343 D (p. 147) en ^u^póXaiov en KOivcbvripa in Resp. I. 333 A (p. 151)
Merkwaardig is, dat in Alcib. I. 125 D de werkwoorden naast elkaar
staan, maar geen synoniemen zijn: koivcovoOvtcov ....
TToXiTEias Kai ^uii^aXXóvTcov irpós dXXiiXous ---- dpx^tv,
heerschen over lieden die burgers zijn van denzelfden staat en onderling
handel drijvenquot;. Ook in Isocrates, Epist. V. 2 worden beide
verba als niet-synoniemen gebruikt: „....ols ouvSiaTpi^cov
t' oük dv xuttrieeiris, auppdXXcov te Kai koivcovcÓv Trpaypd-
TCüv, en van wie gij, wanneer gij met hen omgaat, geen ergernis zoudt
hebben, zoowel wanneer gij hen ontmoet (op regeeringsgebied) als
wanneer gij met hen in regeeringszaken samenwerktquot;.
De tweede plaats, waar k-eïv bij Aristoteles in handels-sfeer
staat, is Politica, III. 1275a 10: ,,men is nog geen burger van een
staat, als men er woont (want metoeken en slaven deelen met de burgers
het domicilie (zie p. 123)), evenmin als men er het recht heeft om te
procedeeren (want dat recht hebben ook zij die door overeenkomsten
met elkaar in zakelijke relatie staan, toOto yócp CrrrócpxEi kal toïs ótto
ffupißoAcov koivcovoOctiv)quot;.
Bij k-oÖCTiv is dAXi^Aois in gedachten aan te vullen. Ook hier bet. dus
k-eïv ,.handel drijvenquot;.
Bekend is. dat de in Athene woonachtige handelaren grootendeels
vreemdelingen waren.
Op de overige vijf K-EÏv-plaatsen is het werkwoord niet absoluut,
maar met den genitivus gebruikt.
Aristoteles, Politica III. 1280b 22: „indien .... zij (met elkaar)
handelsverkeer hadden en eikaars militaire bondgenooten waren,
Ei....KOivcovoï£V.... ccAXoyfis Kal oumjiaxïas (sc. óAAiiAois)quot;.
id.. Politica VII. 1328b 6 sqq.: „aan het geld verdienen meedoen,
XprincxTcov EÜTTopias k-e ï v (p. 70)quot;.
X e n.. Mem. II. 6. 23: „de rechtschapenen zijn niet alleen in staat
om op eerlijke wijze geldelijk samen te werken (xprmcsttcov k-e ï v)
en zich van hebzucht te onthouden, maar ook om elkander (met geld)
te helpenquot;.
Uit het verband blijkt niet, op welke wijze de samenwerking plaats,
vond.
Over de twee plaatsen bij Demosthenes wordt op p. 188.
uitvoeriger gehandeld. Hier volgen slechts de vertalingen. In Or.
XXXVII. 10 staat de verbinding ,.k o i v co v e ï v ttïs èpyaalas . . .
de mijnconcessie gezamenlijk exploiteerenquot; en in id. 38 leest men:
„ik meen, dat processen over mijnaangelegenheden alleen gevoerd
kunnen worden door hen die aan een mijnconcessie deel hebbenquot;.
'Ettikoivcove ïv
De beteekenissen die het compositum èmKoivcovEÏv heeft zijn ook
beteekenissen van het simplex koivcoveïv. De praepositie in het com-
positum heeft haar kracht verloren (evenals in êTraivsïv, èTTinépcpeaOai,
èrriKEipEiv, ettikXöv), behalve misschien op één plaats: Demosthe-
nes, XXIX. 36 (p. 100).
I.nbsp;(vgl. groep VI van k-eïv).
In Aristoteles, Oecon. II. I34sb 16 bet. het werkwoord
„gemeen hebben, gelijken opquot;. De vier soorten huishoudingen worden
beschreven: „noodzakelijkerwijze moeten zij veel met elkaar gemeen
hebben, veel op elkaar gelijken, ettikgivcoveïv uèvtct iroXXct
dAXi^Aais dvocyKaióv êorivquot;.
Op één plaats bet. èiriK-EÏv ,,gemeen hebben, gemeenschap-
pelijk bezitten met iemandquot; en wel in Plato, Cra-
tylus 394 C: „De namen Astyanax en Hector hebben geen enkele zelfde
letter, maar toch duiden zij hetzelfde aan. En welke der letters heeft
Archepolis (met hen) gemeen? Kai 'Apx^troais ye tcóv uèv ypanuóc-
Tcov tl èiriKoivcovEi (sc. auTOÏs)quot;; De acc. relationis ti staat
hier i.p.v. den genitivus partitivus Tivoj.
II.nbsp;(vgl. groep VIII van k-eïv).
De meest voorkomende bet. is „verband houden met, te maken
hebben metquot;.
In den Gorgias van Plato (464 C) wordt gezegd, dat „de genees-
kunst verband houdt met de gymnastiek, de rechtvaardigheid met de
wetgeving (è-rriK-EÏ)quot;; maar dat zij „toch eenigszins van elkaar ver-
schillen (öucos 5 è Siacpépouai ti oXAi^Acov)quot;.
Tegenover elkaar staan ÈTriK-Eïv en 5ia(pépeiv.
Ook bij Aristoteles komt deze bet. voor: Analyt. post. I.
77a 26: „volgens de aangenomen algemeene beginselen houden alle
wetenschappen verband met elkaarquot; en Top. IV. 123a 6: „want de ge-
meenplaatsen houden verband met elkaarquot; (dXAiiXois in gedachten
aan te vullen).
Hippocrates, De victus ratione 24 philosopheert: „zoo hebben
alle kunsten te maken met de menschelijke natuurquot; en dezelfde auteur
schrijft in De fractis 31: „want met welke van de belangrijkste kwesties
der geneeskunde heeft die kennis niet te maken?quot;
„Toen nu een zeker wetgeverquot; leest men bij Aeschines, III.
44, ,,dit bemerkte, maakte hij een wet die niets te maken heeft (o05èv
èiriKoivcovoövTa) met de wet aangaande degenen die door het
volk bekranst zijn . ...quot;
Een locale bet. heeft èiriK-EÏv, evenals k-eïv (zie p. 85), in het
Corpus Hippocraticum. Praenotionum liber c. 7 handelt
over het openbreken van tumores: „alles wat inwendig breekt, is er het
gunstigst aan toe, wanneer het geen verbinding naar buiten heeft
(ä TCÖ e^co x^p'v ptlsèv ÈTT l KO l v co v e ï)quot;.
Bij k-eïv is al opgemerkt (p. 90), dat het behalve „deel hebben,
participem essequot; ook kan bet. ,,deel nemen, se participem facerequot;.
In een philosophisch betoog van Plato (zie p. 142) heeft ettik-eïv
den zin van „verband krijgen, zich verbinden metquot;; de passage staat
in den Sophistes 251 D: ,,Zullen wij het begrip ,,zijnquot; niet verbinden
met „bewegingquot; en ,,rustquot; en geen enkel begrip met een ander, maar
zullen wij in onze redeneeringen aannemen, dat zij onvereenigbaar
(a p e 1 k t a) zijn en niet in staat aan elkaar deel te nemen (dSOvcrrov
peTaAaiaßdvEiv dAXi^Acov)? Of zullen wij alle dingen bijeen-
brengen, daar zij wel in staat zijn zich met elkaar te verbinden (lt;i)s
Suvcrrd êttikoivcoveïv dAAi^Aois)?quot;
Uit deze plaats blijkt duidelijk, dat èttik-eïv het aequivalent is van
METoAaiJißdvEiv en piEiyvuaOai (zie pp. 83 en 96).
Tenslotte moet gewezen worden op een plaats bij Aristoteles,
waar de mediale vorm E-rriKoivcovEÏCTÖai staat.
O e c. II. i. 1346a 14: ,,Xcopis 5è toutcov 6 Trdaais pèv è tt i k o i-
v 00 v e ï T a i Taïs oikovopiais ...., tó TdvaAconcrra lif) peijco tcöv
TTpoaóScov yivEa6oa, afgezien daarvan is er iets wat geldt voor alle
soorten huishoudingen . . . ., nl. de stelregel, dat de uitgaven niet grooter
(moeten) zijn dan de inkomstenquot;.
ettik-EïaOai Med. = Act., zooals k-eïa0ai Med. = Act. (zie pp. 76
en 84).
De oude conjectuur ÊiroiKovouEÏTai verdient niet de voorkeur boven
de lezing der handschriften ettik-tci.
G. Cyril Armstrong heeft in zijn editie (in The Loeb
Classical Library, 1935) de lezing EiriK-Tai en vertaalt: ,,there is a
matter common to all kinds of administrationquot;.
III. Slechts op é é n plaats staat êttik-eïv in economisch verband.
Demosthenes, XXIX. 36: „iTEpi 5è toojttis tfjs êkbóaecos,
èTriKoivcovf|CTavTES tcö Zoüöcp .... 9evaki3ete.....en aan-
gaande die leening tracht gij (= de voogden van Demosthenes), nadat
gij deelgenomen hebt aan een vauriKÓv Saveiopa bij Xuthus te be-
driegen . . ..quot;
Ter verklaring kan dienen Dem. XXVII. ii: -----voutikoc
5' eßsoiiiikovra pväs, êkSoctiv irapd 2ou6cü, ...quot;, welke woorden den
aard der leening aangeven.
Misschien heeft hier de praepositie in het compositum nog wel
beteekenis: de voogden „namen met anderen een „aandeelquot; in een
foenus nauticumquot;, zij hadden een ,,onder-aandeelquot;. Hoewel, zooals
elders, êtti zijn kracht verloren kan hebben, zou men hier toch inderdaad
aan ,,een mede-deelnemingquot;, een ,,onder-deelnemingquot; kunnen denken.
De aanleiding tot deze veronderstelling is een plaats in de A n e c-
dota Graeca van Imm. Bekker, p. 847.11, waar staat: „'ü)s
èrri x^piou tóv pièv arroXccüovTa è^ ïctou koivcoveïv (papev,
èTTiKOivcoveïv 5è tóv pépous tivós ónxoXocüovTa, oOxi iravTÓs,
want men zegt, dat bij een stuk land degene die evenveel voordeel als
een andere deelgenoot geniet (gelijk met een ander opdeelt) een deel-
genoot is, maar dat degene die slechts een gedeeltelijk voordeel geniet,
en niet een geheel, mede-deelgenoot isquot;. Vgl. Dem. LVI. 6 (p. 178).
Hier zou dus het bezit in gelijke deelen verdeeld zijn en die deelen
weer onderverdeeld.
In ÉTnKOivcüVEÏv zou èiri dan beteekenen „bijquot;, evenals in èirayeipsiv,
èTTiuiocveóvEiv, èttccu^óveiv, CTnßdtAAeiv, ettikttitos, enz.
KaTCKOivcove ïv
Ook dit compositum is schaarsch: het staat in Demosthenes,
XXXII. 25 en als variant van KctTaKOivoOv in Aeschines, III. 66.
De beteekenis op de eerstgenoemde plaats is m.i. ,,met iemand
samenspannen tegenquot; ^ (zie groep V van k-eïv). De passage luidt:
1 Friedrich Preisigke, Wörterbuch der griech. Papyrusurkunden,
i. Bd., 192s. citeert eenige papyri, waarin èttik-eïv de bet. heeft van„G eschäfts-
teilhaber seinquot;.
'F. Muller Jzn., Grieksch Woordenboek, 1933 vertaalt verkeerd met: „mee-
deelen, verradenquot;.
Cobet, Variae lectiones®, 1873, p. 491 en L i d d e 11-S c o 11 in hun lexicon
s.v. verbinden TT^S cb9EXEiaS met KOCTaK-EÏV en, niet met pEpiTaS: zij vert.
resp. „participare, partem alicui impertiri (dolo malo)quot; en „make one a partaker,
give one a sharequot;. Deze oplossing is verdedigbaar, maar minder elegant en niet in
overeenstemming met de Philo-plaats van p. 103.
„uSAAov TipsÏT'otÜTÓs Te KspSccvai Kal fipiîv Ta 5ÏKai' ârroSoOvoa.fi
katakoivcovtîctaç toûtois tîjs nèv cbcpeXeias toûtouç Troifjaai
pepÎTas, rmaç S'âSiKfjaai, (Protus) wilde liever zelf winst behalen
en ons hetgeen waar wij recht op hadden teruggeven dan door met hen
(ten nadeele van ons) gemeene zaak te maken hen in het voordeel laten
deelen en ons onrecht doenquot;.
De praepositie in het compositum heeft de bet. van „ten nadeele
vanquot;, evenals in KOTayiyvcbaKeiv, KaTaKpïveiv, Karavf/riçîseaÔaiquot;.
De tweede plaats baart moeilijkheden. De tekst is als volgt: „oi
6'(xrroSóuevoi Kai KaTaKoivcovqaavTes (v.l. KOTaKoi-
vcbaavTes) tó Tïjs iróAecos iaxupà peyóAris ôpyfjs fjaotv âÇioiquot;.
De moderne uitgevers verwerpen de varia lectio: bv. Charles
Darwin Adams, The speeches of Aeschines (The Loeb Classical
Library) 1919, evenals de moderne lexica, de laatste druk van Lid-
dell and Scott inbegrepen. Men wil dan aldus vertalen: ,,maar
degenen die de kracht van den staat verkochten en Philippus daaraan
deel gaven (= Philippus controle op de staatszaken verschaften) ver-
dienden, dat men zeer vertoornd op hen wasquot;
Cobet, Variae lectiones^, 1873, p. 491 nam al aanstoot aan de woor-
den Kal KorraKoivcoviiaavTes, die hij wilde delgen: „sed apud Aeschinem
absurdum verbum est; qui v e n d i d i t non potest eius rei quam
vendidit partem alteri impertiriquot;. Men kan echter zoo redeneeren,
dat ,,deel gevenquot; hier den zin heeft van „meedeelen, verradenquot; en dan
is het werkwoord niet ,,absurdquot;.
Maar tegen de gewraakte woorden is een ander bezwaar te opperen,
nl. dat het verbum met den accusativus en niet met den
genitivus geconstrueerd is.
Op de honderden in dit geschrift besproken plaatsen van Koivcoveïv
heeft dit werkwoord een enkel maal den accusativus van inhoud (zie
p. 73 n. i). Seesemann, die ook de auteurs na Aristoteles onderzocht,
somt slechts drie plaatsen op: Eur., El. 1048, Plato. Leg.
IX. 881 D.E en A r i s t i d e s, In Serap., Dindorf 1. 93 f.
Een gewone objectsaccusavitus komt nooit voor.
Daarentegen is de accusativus bij koivoOv gewoon. Om deze reden
^ Adams o.e. vert.: ,,but the men who sold, who admitted Philip into partnership
in the control of the strongholds of the state, were deserving of your great indig-
nationquot;.
is aan de variant ^ van A e s c h., III. 66 de voorkeur te geven. Daar
is immers tóc toxupóc object van OTToBópiavoi en verwacht men, dat het
tweede werkwoord ook een objectsaccusativus regeert. De The-
saurus citeert één plaats uit laten tijd voor KcrraKoivóco: O e c u-
m e n i u s, Triccae episcopus, Comment. in Acta Apostolorum L 8
(Migne, Tomus CXVIII, p. 52): ,,aangezien hij voordien bevolen
had „Gaat niet henen op den weg der heidenenquot; (Matth. X. 5) enz.,
omdat hij alleen tot de Israëlieten was gezonden, geeft hij thans met
hen ook de Samaritanen en de overige heidenen aan de verkondiging
(van het evangelie) deel, vOv liera toutcov Kal laiaapsOoi Kal toïs
Aoittoïs éöVECTi tó Kiipuypia katakoivo ïquot;. De peioratieve zin
van het verbum is verdwenen.
Aeschines, III. 66 leert dus niets voor de bet. van KaTaKOivco-
veïv. Hier kan KonraKoivoOv heel goed „verradenquot; beteekenen.
Er moge nog melding van gemaakt worden, dat Philo Alexan-
d r i n u s, de specialibus legibus III. 165 (ed. Cohn-Wendland, V,
p. 196) 2 als synoniem van KOTOCK-eïv gebruikt auvs^ajJiapTÄveiv. In
bet. komt deze plaats dus overeen met Dem. XXXII. 25 (p. loi).
npOCTKOlVCüVe ïv
In de ook elders (p. 142) aangehaalde passage uit den Sophistes
van Plato (252 A) heeft tt p o ct K-e ï v de bet. van n e t é x e i v :
de praeposrtie van het compositum heeft daar geen kracht. Eén van de
personen van den dialoog vraagt: „Zullen beweging en rust geenszins
deel hebben (peOé^eTOv) aan het ,,zijn?quot; ,,Neenquot;, luidt het ant-
woord. ,,Hoe nu?quot; gaat de vrager voort, ,,Zal één van beide begrippen
bestaanbaar zijn, als het geen deel heeft aan het „zijnquot; (oOoias H^l
TrpOCTKOtVCOVOO v)?quot;
Voor de beide andere plaatsen van dit compositum vergelijke men
groep IX van K-eïv = „deel gevenquot;.
^ Ook van T h u c y d i d e s, I. 39- 3; VIII. 8. I en VIII. 48. 3 verwisselen de hss.
KOlVoOv en Koivcoveïv; van VIII. 75. 3 ^uyKOlVoOv en ^uyKOlVCOVeïV. Te-
recht kiest J. S t e u p de vormen van KOlVoOv; zie zijn opmerkingen in de noten
en ,,Anhangquot; (erster Band, fünfte Aufl. 1919; achter Band, dritte Aufl. 1922).
* In den Index verborum van H. Leisegang wordt KOCxaKOlVCOVeïV niet
genoemd. Het moet betreurd worden, dat deze Index, naar de auteur zelf in de
inleiding meedeelt, niet volledig kon zijn.
Plato, Leg. VL 757 D: „ . . . . tenzij een staat zichzelf in eenig
opzicht oproeren bezorgen wil, ei psTvAei (sc. iróAis) crrdaecov èaur^
pifi TrpocjKoivcoviiaEiv kcctó ti pÉposquot;.
Demosthenes, XXXIV. 36: ......en hij laadde een groot
schip met koren, bracht het naar Acanthus, verkocht het daar en van
uw geld gaf hij hem een deel (irpoaKOivcoviiaas TOVjTcp ottó
tcöv upeTépcov xpiHJ^^tT^v)quot; \
De praepositie heeft hier in TrpoaK-eïv dezelfde bet. als in TrpocSiSó-
vai, ,,toe-deelen aanquot;, TrpooyiyveaOai, „komen bijquot;, enz.
luyKoivcoveïv
Terecht merkt Seesemann o.e. p. 4 over CTuyK-eïu op: „die
Zusammengehörigkeit derer, die Anteil haben, wird durch das ow
gekennzeichnetquot;.
Met de bet. van K-fa uit groep VII (Demosthenes, XXXIX.
18) kan men vergelijken Demosthenes, LVII. 2: „daar namelijk
velen met recht uit alle demen verbannen zijn, deelen wij, in den partij-
strijd overwonnenen, gezamenlijk dien naam (= heeft men dezelfde
meening over ons), au/yKeKOivcovTiKapev tfjs Sófris touttisquot;:
Men merke op, dat auyK-eïv,, te zamen deel nemenquot; beteekent.
het simplex kan „se participem facerequot; bet. (p. 90).
Het compositum bet. ,,als groep locaal in verbinding staan metquot;
(vgl. groep VIII (p. 85) van k-eïv) bij H i p p o c r a t e s, en wel in
irepi dpOpcov epßoAfis c. 85, ed. Jones, The Loeb Classical Library
(= de fractis et de articuhs c. 133, ed. Ermerins): „de botten van het
onderbeen die als groep in verbinding staan met den voet, Tct 5è Tfjs
Kviipris auyKoivcovéovTaquot;.
In MoxAikóv c. 29 (ed. Jones), een geschrift dat een uittreksel is
van het vorige, heeft ongeveer denzelfden volzin: „tö 5è êv t^ KViipri
CTuyKoivcovéovT aquot;.
Een derde beteekenis, te vergelijken met k-eïv van groep X (p. 93 sq.)
heeft de comediedichter Alexis, Olynthia vs. i sqq. (Koek II, p.
356): tf Hier zijn mijn man, een bedelaar, en ik, een oude vrouw, en
onze dochter, en onze zoon, een jongen nog, en deze brave meid,
^ Een varia lectio is KOlVCüVr|aas, die Blass verkiest boven onze lezing: ten
onrechte. Plato, Leg. VL 757 D immers geeft steun aan de lezing van het com-
positum, evenals een inscriptie uit het einde van de 4e eeuw (S.LG. 364)
en drie plaatsen bij D i o C a s s i u s : 37. 56. 3; 44. 21.4 en 66. 12. 3.
vijf in totaal. Drie van ons middagmalen en de twee anderen gebruiken
gezamenlijk met hen een klein gerstebrood,
TOÜTCOV oi Tpeïs SenrvoüiJiev,
5ÜO 5'OCUTOÏS CTuyKoivcovouuev
pójris HiKpäsquot;.
Het nomen auykoivcovós „mededeelachtig of medegenootquot; treft
men viermaal in het Nieuwe Testament aan: Rom. XI: 17; I Cor. IX: 23;
Philipp. 1: 7; Apocal. 1: 9. In een papyrus uit de Vle eeuw n a Chr.
(Maspero, Papyrus grecs d'époque byzantine 158, 11) bet. het
„Geschäftsteilhaberquot; (Fried. Preisigke, Wörterbuch der
griech. Papyrusurkunden, 1927, s.v.)
DERDE GEDEELTE
KOiNOONi'A
Vormen
Naast KOivcovia kent onze overlevering den Dorischen vorm Koivotvia
(A e s a r a bij Stobaeus I. 49. 27, ed. Wachsmuth I, p. 355; volgens
Schroeder ook te lezen bij Pindarus, P. I. 97) en den Ionischen
vorm ^uvcovÏT) (Archilochus, fr. 89, E. Diehl, Anth. lyr. Gr. I,
p. 238). Aeschylus heeft ^uvcovta (fr. 50. ed. H. W. Smyth).
Beteekenissen
In de „Ausführliche Grammatik der griechischen Sprachequot; van
Kühner-Blass, § 330, 2 staat, dat de substantiva met het suffix -lä
„meistens Abstractaquot; zijn, ,»abgeleitet gemeiniglich von Substantiven
und von Adjektiven auf-os und einigen der III. Dekl.quot;, bv. dyyeA-ia,
boodschap, van dyyeXos; CTOlt;p-ia, wijsheid, van CTOlt;pós; süSaipiov-ia,
geluk, van EÜSaiiJicov; 9iA-ia, vriendschap, van 91X05, enz. Zoo is Koivco-
via afgeleid van koivcovós of Koivcov en heeft als grondbeteekenis ,,deel-
genootschap, deelhebberschap, gemeenschapquot;.
De beteekenis-groepen correspondeeren zooveel mogelijk met die
van k-ós. _
^ Over dit woord zegt Groenewald, o.e. p. 95:......'n woord wat vir die
eerste keer in die Nuwe Testament voorkom, en buite die Christelike
taalgebruik nog nie teruggevind is niequot;. Dit blijkt dus onjuist. De opmerking:
„Waarschijnlik is dit 'n skepping van Paulusquot;, lijkt evenzeer onjuist: vóór Paulus
immers bestond in elk geval het verbum wèl. Dat het nomen niet eerder gevonden
wordt, kan te wijten zijn aan het fragmentarische van onze overlevering.
io6
GROEP I-Levensgemeenschap, huwel ij ksgemeen-
schap, sexueele gemeenschap, het met elkaar
deelen van vreugde en smart
In de reeks verwante begrippen die men aantreft in Pseudo-
Plato, Def. 413 A wordt (piAia gedefinieerd als „ónóvoia trepi ßfou
K O i V co V 1 a V nex' euvoias, met welwillendheid verbondene eensge-
zindheid aangaande de levensgemeenschapquot;. Een dergelijke formu-
leering geeft Diog. Laertius VII. i. 124: „zij definieeren de
vriendschap als een gemeenschap van alle levensomstandigheden,
KOlVCOViaV____TCOV KOTÓ TÓV ßlOVquot;.
De verbinding K-ia irocvTÓs toO ßiou bij Isocrates heeft de
beperktere beteekenis van ,,huwelijksgemeenschapquot;.
Wij lezen nl. in Or. III, Nicocles, 40: „êri 5è Kal tcöv toioutcov
iroAAfiv KaKiav KcrrEyiyvcoaKov, öaoi yuvaïKas Aaß0VTes Kal k o i v co-
viav ttoitiaóijievoi Travrós toO ßiou nf) OTÉpyouCTiv oïs êirpa^av,
dAAa taïs auTcöv fiSovaïsXuiTOUCTiTaOTas ult;p' iSv ccOtoI priSèv d^ioOoi
XuTTEÏCTeai, Kal TTEpl jjièv oAXas Tivds k o i v co v 1 a s ettieikeïs alt;p5s
aÜTous TTapéxowiv, êv 5è Taïs TTpós Tas yuvaÏKas ê^anapTÓvouCTiv.
En bovendien veroordeelde ik de groote slechtheid van al dergelijke
lieden die een vrouw namen, een verbintenis sloten voor het geheele
leven, maar niet tevreden zijn met wat zij deden, die integendeel door
hun eigen genoegens hen krenken van wie zij volstrekt geen krenkingen
afwachten, en die zich in sommige andere verbintenissen behoorlijk
gedragen, maar in die met hun vrouwen falenquot;
' Voor de verbinding K-ia TTaVTÓS TOÜ ßl'ou zij verwezen naar het nog altijd
zeer lezenswaardige opstel van Ernst von Lasaul x. Zur Geschichte und
Philosophie der Ehe bei den Griechen (het eerst versehenen in de „Abhandlungenl
der Münchener Akademiequot;, Bd. VII(i8s3) P- 23 sqq,; later opgenomen in den bunde,
.Studien des classischen Alterthumsquot;, 1854, p. 374 sqq.). L a s a u 1 x citeert (p. 383
Anm. 26) vele voorbeelden van K-ia ßlOU, die hij in hoofdzaak ontleent aan de
aanteekening van Daniel W y 11 e n b a c h bij Plutarchus, Coniug. praecepta
praef. Moralia 138 B (in zijn editie van 1810, Tomus VI, Pars II, p. 878). „____
in zahlreichen Zeugnissen alter Schriftsteller wird die KOlVCOvia TTOVTOS ToO
ßiou so oft erwähnt, dass sicherlich auch sie, die Gemeinschaft des ganzen Lebens,
in jener heiligen Gesetzesformel nicht fehlte; die somit in inhaltsvoller Kürze das
ganze Wesen der Ehe, ihre physische und ihre ethische Bedeutung gleichmässig
umfasst hatquot; (o.e. p. 383). Seesemann, p. 15 noemt eenige papyri („Ehevor-
trägequot;), waarin deze formule voorkomt.
Overigens is de verbinding K-ia ßlOU ook in de meer verengde bet. van „sexueele
gemeenschapquot; gebruikt. Zie III Macc. 4 : 6: „al 5è apTl TTpÓS ß 1 O U KOI-
Het begrip „huwelijksgemeenschapquot; wordt ook nog op andere wijze
aangeduid.
Plato, Leg. Vin. 833 D: ydpou k 01 v co v i a s,
i d.. Leg. VI. 773 C: t^ tcöv ydpcov k o i v co v { ct,
i d.. Leg. IV. 721 A: t) tcöv yd^cov ^unpii^is Kal Koivcovla,
i d.. Leg. VI. 771 E: trjv tcöv ydpicov k o i v oo v f a v Kal § O p-
p i ^ i V.
In de laatste citaten is ^uppi^iS als synoniem van K-ia gebruikt; in
Aristoteles, Politica VII. 1334b 33 staan de synoniemen a O 3 e u-
^iS en yaiiiKTi ópiAia.
Koivcovia zonder genitivus kan ook huwelijksgemeenschap betee-
kenen, bv. in
Euripides, Bacchae 1275 sq.:
„Cadmus: Welke zoon nu werd in uw paleis uw echtgenoot geboren?
Agave: Pentheus, uit het huwelijk van mij en zijn vader,
TTevöeOs, ènti te Kal ttcctpós K o i v co v i 9quot;,
En bij Xenophon, Oec. VII. 18 (de eenige keer dat deze schrijver
k-{a gebruikt): „ . ... opdat het paar, man en vrouw, zoo nuttig mo-
gelijk zij voor zichzelf in het huwelijk (eIs tiiv k o t v co v 1 a v)quot;.
Aristoteles, Eth. Eud. VIL 1242a 33 zegt, dat „de „vriend-
schap (qgt;iAia)quot; van vrouw en man op nuttigheidsoverwegingen berust,
evenals hun gemeenschap (Koivcovia)quot; (vgl. groep VIII).
Ook in de passage Eth. Nie. VIII. 1162a 16 sqq. bet. k-fa „huwe-
lijksgemeenschapquot;.
Bij de verbindingen „K-ia Tfjs yEVvf|CTECOS, samenwerking aan de
voortbrengingquot; (Plato, Leg. I. 636 C) en „K-ia yuvaiKCÖv, gemeen-
schappelijk bezit van vrouwenquot; (Plato, Resp. V. 449 D, 461 E,
V co v i a v yaiiiKÓv CnrEAriAuöuïai Tracrróv veóviSês óvtI TÉpvj^cos
piETaAaßoÜaai yóous. . . ., En de jonge vrouwen die zich pas ongemerkt naar
het bruidsvertrek hadden begeven voor de huwelijksgemeenschap kregen in plaats
van huwelijksgenot smart tot haar deel . . . .quot;
Met deze bet. kan men vergelijken CTCü p d T CO V K-i a, zie P h i 1 o, Abr.
100: „ydpos 6é____ocoiidTcov Koivcoviav ÊAaxEV ....quot;
Dat k-ia haar bet. „huwelijkquot; aan CT CO (idrcov k-ia zou ontleenen, zooals S e e-
semann, p. 15 meent, kan betwijfeld worden; een omissie van ydpOU of ßiou
is waarschijnlijker; ydjiOU k-ia en ßiou k-ia zijn immers de meest voorkomende
uitdrukkingen voor huwelijkgemeenschap en niet CTCOpdTCOV k-ia, dat Philo I.e.
ter verklaring van ydnOS bezigt.
464 A en B) heeft men te denken aan sexueele gemeenschap, zonder
dat K-ict zelf dit beteekent. Maar deze bet. heeft het woord wel op de
volgende plaatsen:
A m p h i s, 'laXsuos fr. 20, vs. 3: (Koek II. p. 241):
......wanneer hij gemeenschap heeft met een vrouw
ÓTTÓTÊ yuvaiKÓ? Aappdvoi k o i v co v i a vquot;.
Aristoteles, Animal, hist. 539b i; 612b 33; De gen. animal.
741a 28; 756b 20; Politica I. 1252b 7.
P s e u d o-A ristoteles, Oeconomica I. 1343b 8 en 26.
„Bindt nuquot;, lezen wij in Plat o, Resp. V. 462 B, „het met elkaar
deelen van vreugde en smart niet te zamen (f) fi5ovf)S te Koci Aürrris
KG i V co V i a)?quot;
GROEP II - Staatsgemeenschap (vgl. groep XI)
Aristoteles geeft in de Politica (III. 1276b 2) deze definitie
van TróXis: „want aangezien de staat een gemeenschap (k o i v co v i a
Tis) is, en wel het gemeenschappelijk deel hebben der burgers aan de
staatsregeling (k g i v co v i a ttoAitcóv troaiteïas) . . . .quot;
Als KOivóv Tl wordt hier fj TroXiTEia genoemd. Elders (III. 1280b 34)
heet de staat „n ToO eö jfiv k o i v co v i a Kai Taïs olKiais Kai toïs
yévEai jcofis TE^Eias X^P'^ oÜTCtpKOUS, het gemeenschappelijke deel
hebben der gezinnen en families aan de behoorlijke (menschelijke)
levenswijze, ter wille van een (economisch) volledig en onafhankelijk
levenquot;. ^ Ongeveer hetzelfde staat eenige regels verder (III. 1280b 40):
„nóXis 5e n yEvcÓv Kai KcopcÓv Koivcovia jcofjs TEAeias Kai aCrrapKousquot;.
Men lette er op, dat de staat hier niet wordt gedefinieerd als de ge-
meenschap der individuen, maar der gezinnen, families en dorpen:
vgl. I. i2S2b 27 sqq. en II. 1264a 5 sqq. Voor toO eö jfiv K-ia vgl. III.
1278b 25 (ziep. iio); in 1278b 17, staat: „Tfiv Koivcoviav Tfjs jcofisquot;
Behalve door een genitivus wordt koivóv ti ook wel uitgedrukt door
het adj. iroAiTiKÓs. Menigmaal heet de staat f] uoAitikti Koivcovia:
^ Campbell, KolVCOvia and its cognates in the New Testament, p. 3S7 citeert
dit voorbeeld als het eenige van t w e e genitivi: in Aeschines II. s6 „is the subjective
genitive predicative, not attributivequot;. Men zie echter Aristoteles, Politica
III. 1280b 40.
® Hier ziet de „levensgemeenschapquot; vooral op het economische; waar zij „huwelijkquot;
en „vriendschapquot; (groep I) bet., is zij ruimer.
1.1253^37; 11. 1266b is; 1272b is; III. 1278b 2s; 1279b 17; 1281a 3
(cf. 5); VI. 1299a 16; IV. 1324a 16; 1326b 9; 1332b 12; Eth. Nic. V.
1129b 19, ii6oa 28; Eth. Eud. VII. 1243b 30 en Magna Moralia 1194a 2S
en b 19, 23; (ook Archytas gebruikt Tg iroXiTiKg Koivcovig bij
Stobaeus, I. 138, Wachsmuth-Hense, IV, p. 86); ook wel f\ Koivcovia
TroXiTiKf): II. 1261b 17; VII. 1295b 23; of f) Koivcovia t] ttoAitikii:
I. 1252a 7; 1260b 27; VI. 1295b 35. Op deze laatste twee plaatsen
wordt f) K-ia f) ttoXit. geïdentificeerd met f) -rroXiTEfa.
Veelal wordt Koivov ti niet genoemd; Koivcovia alleen bet. dan
„(staats)gemeenschapquot;. Zoo staat in I. 1260b 40 „fj iroAiTEia Koivcovia
Tis ècTTiquot; en in III. 1276b 28 ongeveer hetzelfde (vgl. VI. X289a 17).
In I. 1252a i leest men, dat ,,elke ttóAis een Koivcovia isquot; (vgl. II. 1262
b 16); in III. 1279a 21: „r| 5È ttóXis Koivcovia tcov ÈAEuOépcov, de staat
is de gemeenschap der vrijenquot; en in IV. 1328a 36: ,,'n quot;iróAis Koivcovia
TIS ^ Ècrri TCÖV ónoicov, de staat is een gemeenschap der gelijkgerech-
tigdenquot;. Weer een andere formuleering vindt men in II. 1261b 13:
,,TTiv Koivcoviotv .... TOÖ ttAtiOous, de gemeenschap der menigtequot;.
Hiermee vgl. men: P s e u d o-P 1 a t o, Def. 413 E: „FToAiTEia k o i-
v co V i a ttAtiOous dv0pcÓTrcov aCrrapKris irpós EÜSainoviov k o i v co-
v i a ttAiiOous Êvvopios, de staat is een gemeenschap van een aantal
menschen, die het algemeen welzijn dient; is een rechtsgemeenschap
van een aantal menschenquot;
En omdat iróAis = troAiTai kan Aristoteles spreken van „Koivcovia
ttóAecos (I. i2s6b 31)quot;.
Ook heet in Politica III. 1280b 8 de k-i a (sc. ttoAitikii) een oupi-
paxia (zie groep IV).
Op de ,,staatsgemeenschapquot; is ook van toepassing Pseudo-
Plato, Def. 413 D: ,,Ta5is .... oupiiiETpia Koivcoviasquot; ai-
Tia tamp;bv ttpös óAAriAa TrdvTCov óvtcov, orde is .... het evenwicht der
1 W. L. Newman, M.A., The Politics of Aristotle, Vol. III, 1902, p. 374
noteert bij deze plaats: „Koivcovia TIS, because there are other KOlVCOviai
TCÖV èlioicov besides the irÓAlS e.g. trading or religious associations,quot; Maar in de
„trading associations hadden de koivcovoi vaak o n g e 1 ij k e aandeelen (zie p.
46, 146 en Polit. III. 1281 a 5).
' Rudolf Adam, TTAÓTCOVOS Öpoi, Satura Berolinensis, 1924, p. 12 haalt ter
vergelijking aan: Aristoteles, Politica III. 1280b 34 (zie p. 108) en Cicero,
de rep. I. 25. 39: „populus est ... . coetus multitudinis iuris consensu et utilitatis
communione sociatusquot;.
® cf. Pol. III. 1274b 41: „f) ydp ttóAis ttoAitcöv ti irAfjOos ècrnvquot;.
-ocr page 126-gemeenschap, het principe, waardoor alle dingen tegenover elkaar in
de juiste verhouding staanquot;
De band die de leden der staatsgemeenschap bindt wordt niet alleen
door de TroAiTSia, de staatsregeling, gevormd, maar ook door de vriend-
schap: VI. 1295b 23: ,,a ttAeicttov ótréxei cpiXias Kai Koivco-
via s TToXiTiKTisquot; Tl yap Koivcovia lt;piAiKÓV oüSè yèp ó5oG
ßoüÄovTai koivcoveïv toïs ÉxOpoisquot;. Voor lt;piAia = K-ia zie groep VIII.
Een k-ia kan gevormd worden door auvépxeo-Qai (vgl. p. 152)
Pol. III. 1278b 25: ,,a u v é p X o v t a i 5è Kai toö jfjv êvêkev cxOtoö
Kal CTUvéxouCTi ttjv ttoaitiktiv Kolvcoviavquot;. Plato spreekt over
het vormen van een staatsgemeenschap als het stichten van een stad:
„hiervoor toch vormden wij een gemeenschap en stichtten een stad,
dgt;v Sfi EVEKa Kai k o i v co v i a v ttoitictócijievoi ttóAiv coKiaapEv (Resp.
II. 371 B)quot;. Voor K-iav TTOiEïcreai zie Leg. VIII. 844 D (p. 86). Het
verbroken worden der K-ia wordt ook bij Aristoteles aangeduid met
Aüeaöai: Pol. II. 1272b 15 AÜEaöai ttiv ttoAitiktiv Koivcoviccv en
bij [Arist.] Oecon. I. i. 2. 1343a 12 met SiaAuEaöai: „SictAuETai Kal
f) Koivcoviaquot;. Vgl. Plato, Resp. 1. 343 D (P- MV) en Aristo-
teles, Eth. Nie. IX. H 64b 15 (p. 147).
Hoe weinig overigens K-ia een staatsrechtelijke term is geweest,
moge blijken uit de volgende paraphrase van het begin der Politica,
waarin Aristoteles het ontstaan van den staat beschrijft. De
man en de vrouw vereenigden zich het eerst tot een paar (TrpcÖTOV
auvSudjEo-eai, i2S2a26) tfjs yevéctecos evekev. Dit is een upcÓTT)
Koivcovia (1252b 31); Koivcovia in de bet. van huwelijk hebben
wij al menigmaal (zie groep I) aangetroffen. Van nature ((pucrei) bestaat
er het heerschende en het beheerscht wordende element, „5ia Tqv
o-coTTipiotv, wegens het in stand houden (van de gemeenschap)quot; ^ Een
andere trpcütti k o i v co v i a is die van Sectttóttis Kal SoöAog, van
heer en slaaf®; ,,Ik pÈv oöv toutcov tcöv 5üo k o i v co v i óö v olKia
^Rudolf Adam, Über eine unter Platos Namen erhaltene Sammlung von
Definitionen, Philologus 80 (1925). p. 372 vergelijkt met deze plaats Aristoteles
Pol. 1.2.1253337: SiKTi TToAiTiKfïs KOlvcüvias TÓ^ig.
® cf. Pol. III. 1276b 28: f) CTCoTTjpia Tf)5 k O i v co v i a s-
' In Eth. Eud. VII. 1241b 16 wordt de verhouding „heer-slaafquot; op één lijn gesteld
met die tusschen „zielquot; en „lichaamquot;, „werkmanquot; en „werktuigquot;. Daarom kan er
tusschen „heerquot; en „slaafquot; geen KOlVCOvia en geen lt;piAia bestaan. Deze op-
vatting van de slavernij, het ontkennen van onderlinge menschelijke gevoelens,
wordt in andere geschriften prijsgegeven. Zoo schrijft Aristoteles in
TTpcÓTTi (1252b 10 cf. 13), uit die twee gemeenschappen ontstond de
eerste huishoudingquot;. (In 1257a 20 noemt A. het gezin de eerste ge-
meenschap, f) TTpooTTi K O i V co V {a (toOto 6' èoriv otKia)). De
natuurlij Ice gemeenschap, gevormd voor de dagelij ksche behoeften, is
het gezin, „t) 5' èk uAeióvcov oiKicóv Koivcovia TrpcoTri XP'IO'ewv êvekev
pf] £9Tinépou Kcópt) (1252b 15), maar de eerste gemeenschap, uit
meer (dan één) gezin gevormd voor de bevrediging der behoeften
die niet dagelijks weerkeeren, is het dorpquot;. ,,'H 5' ék irAeióvcov kcoucov
koi v co via teAeios ttóAis fiBTi (1252b 27), de volmaakte gemeen-
schap (gevormd) uit meer dorpen eindelijk is de stadquot;.
Verder kan nog op een wijdere beteekenis dan „staatkundige ge-
meenschapquot; gewezen worden.
In den Politicus van Plato wordt gepoogd een definitie voor
,,Koningquot; of ,,Staatsmanquot; te vinden. In 261 D wordt hij vergeleken
met „iTrrrofopßos, een paardenfokkerquot;, en ,,ßoult;popP0s, een koe-
herderquot;; men komt tot het inzicht, dat zijn TEXvq is de ,,óv0pcoTTOvo-
piKT) xéxvri, de kunst te regeeren over menschen (266 E)quot;. Maar het
zou onjuist zijn te beweren, dat hij alleen „vopEUS Kai TP09ÓS dyéAris
dvOpco-rrivTis, herder en verzorger van de menschelijke kudde was
(268 C)quot;. In de ,,gouden eeuw van Kronosquot; „Öeós êvepev ccOtous outós
èmcjTaTcöv, was een god hun herder en hield persoonlijk toezicht over hen
271 E)quot;, maar tijdens zijn bestuur, bestonden er nog geen staten (ttoAiteï-
ai) en was er geen bezit van vrouwen en kinderen, maar allen ontsproten
uit den aardbodem en de natuur zelf zorgde voor het voedsel; van de
vruchten van boomen en struiken leefden de menschen; landbouw
was overbodig; in alle jaargetijden waaiden er zachte koelten; men
verbleef steeds in de open lucht, waar het rijkelijk groeiende gras leger-
steden bood. Zoo is de tijd niet meer: de „ßaaiAEus Kal ttoAitikósquot;
van tegenwoordig kan niet zijn als „Troipriv Tfjs tóte dvöpcoTrivr)?
dyÉAris (274 E)quot;. De gestalte van den goddelijken herder gaat boven
die van een koning uit.
„Daarentegen bestaat er geen kunst, die in meerdere mate en eerder
Eth. Nicom. VIII. Ii6ib 11 „Vriendschap tusschen den heer en den slaaf kan
niet bestaan, voorzoover deze slaaf is, wel echter in zooverre hij mensch is. Want een
rechtsverhouding kan, naar het schijnt, bij iederen mensch bestaan, aangezien hij
aan wet en afspraak kan deel hebben. Daarom kan een slaaf, voorzoover hij mensch
is, in een vriendschapsverhouding tot anderen staanquot;. (Vgl. groep VIII). Ook in
Polit. I. 1255b 10 neemt Aristoteles dit standpunt in.
dan de koninklijke kunst zou willen beweren te zijn de verzorgster voor
de algeheele nnenschelijke gemeenschap en de kunst om te regeeren over
alle menschen, èiripéXEia 5é ys dvöpcoirivns aupiraaris
Koivcovias oOSstJiia av èOsAfiaeisv ÉTÉpa pöAAov Kai irpoTÉpa
Tfis ßaaiXiKfis (póvai Kai KaTÓc iróvTcov dvöpcbircüv dpxns
elvai TÉxvTi, (276 B)quot;.
Hier bet. dus dvepcoTrivq K-ia dySpcoTrivTi dyéAr) (274 E); het begrip
,,menschheidquot;, dat door de Stoici zoo sterk naar voren gebracht is,
staat hier al geformuleerd
Tenslotte moge gezegd worden, hoe P s e u d o-P lato de „burger-
deugd, de burgerzinquot; definieerde (Def. 411 D): „dpsTT]----k o i v co-
v i a vópcov SiKaia, burgerdeugd .... is het behoorlijk in acht nemen
der wettenquot;. Men denke aan het probleem van P 1 a t o's Crito.
GROEP III- Deelneming aan godsdienstige plech-
tigheden, gezamenlijke vereering der goden
Alle plaatsen van deze groep staan bij Plato. Enkele passages
zijn nogal moeilijk te interpreteeren: een uitvoerige bespreking is daar-
om gewettigd.
Zoo weet Seesemann met Leg. V. 729 C niet goed raad. Op
p. 15 van zijn geschrift zegt hij, dat ,,K-ia verbunden mit dem Genetiv
der Personquot; voorkomt „in Fällen, wo K-ia seine ursprüngliche Be-
deutung verloren hatquot;, o.a. op genoemde plaats. Hij geeft na den tekst
de vertaling van A p elt (,,am besten scheint (NB!) mir die
^H. Bolkestein Iets over de begrippen „menschheidquot;, „menschenliefdequot;
en „menschelijkheidquot; bij de Grieken (Hermeneus, 2e jg., 1930) p. 69: „Zeker, een
woord voor ,,menschelijkheidquot; is in het Grieksch niet ontstaan, evenmin als voor
,,menschheidquot;; maar het begrip heeft niet ontbroken . . . .quot;
Adolf Menzel, Griechische Soziologie, 1936, p. 66: „Die Sophisten
haben nun aber die menschliche Kultur zum Hauptgegenstande ihres Nachdenkens
gemacht und bei dieser Gelegenheit die Rolle des Antagonismus für die Entstehung
und den Fortbestand der Gesellschaft des öfteren gewürdigt. Dasselbe kann man
auch von den groszen klassischen Philosophen, von P 1 a t o n und Aristoteles
behaupten, obgleich bei ihnen der Prozesz der Vereinigung, das ,,Zueinanderquot;, im
Mittelpunkt ihrer Sozialtheorie steht. Er ist bei den Stoikern das ausschliesz-
liche Weltprinzip; ihnen folgend konstruiert Cicero die Menschheit, ja das All
als eine grosze ,.societasquot; oder „coniunctioquot;.
Rudolf Eucken, Aristoteles' Anschauung von Freundschaft und von
Lebensgütern, Berlin 1884, p. 35: „____die Idee der Menschheit erlangt in dem
ethischen Systeme des Aristoteles keine grosze Bedeutung.....bei ihm ist der
Gedanke der Menschheit viel zu schattenhaft . . . .quot;
-ocr page 129-Uebersetzung von A p e 11quot;) en laat verdere interpretatie achter-
wege. De betrokken woorden luiden: „CTuyyévEiocv 5è Kai ópioyvicüv
öecöv k o iv co v i a v Traaav Tcturoü cpOaiv aïiiorosnbsp;tihcov
tis Kal cteßouevos Euvous dv yevEÖAious Oeoös eïs iraiScov oórroö cnropdv
ïcrxoi Kccrd Aóyovquot;, die aldus vertaald kunnen worden: „Wanneer
iemand! eert en eerbiedigt de verwantschap en de eenheid van allen
die dezelfde familiegoden vereeren, omdat zij van denzelfden stamvader
afstammen, zal hij op goede gronden op de gunst kunnen rekenen van
de goden die de geboorten beschermen, voor het verkrijgen van eigen
kinderenquot;.
Hier bet. k-ia ,,gemeenschappelijke vereeringquot;, misschien „ge-
meenschappelijk bezitquot; (zie groep VI). Men kan in dit verband de op
p. 8i behandelde plaats van Xenophon (Hist. Graeca II. 4. 21)
vergelijken, evenals de door R u h n k e n (zie k-ós p. 3S) geciteerde
plaats uit Pollux III. 5: ..Sewv ópoyvicov koivcovoI Kal Tfis aO-
Tfïs êcrrias p é t o x o »quot; (E. B. England, The laws of Plato,
I, 1921, p. 480) en Dio Chrysostomus I. 40: ,,Zeus heet
'OiJióyvios____5id ttiv toO yévous Koivcoviav öeoïs te koI
dvOpcÓTTOisquot;. Een buitengewone, van de „ursprüngliche Bedeutungquot;
afwijkende beteekenis is hier niet voorhanden^.
1 Opvallend is de overeenkomst van deze plaats met drie inscripties uit Panamara
die J. Hatzfeld heeft gepubliceerd in Bulletin de Correspondance hellénique
LI (1927) pp. 73—74, 77 (zie ook Suppl. Epigr. Gr. ed. J. J. E. Hondius, IV (1930)
no. 247, 250—255). Men kan ze niet precies dateeren: Hatzfeld (p. 73) neemt als
tijd van ontstaan de eerste eeuw voor Chr. aan, P. Roussel (BCH, 1927, 136) en
Hondius I.e. de tweede eeuw na Chr.
In no. II bij Hatzfeld (Hondius no. 247) regel 6 en 7 leest men: „5[l]d TqV
ÜTrdpxouCTov Taïs ttóAectiv f)uamp;óv irpós dT^i^Xas auyyéviav Kal
Tcöv iepcöv Koivcoviav KaÄco irpós tóv Oeóv u^ds-----
wegens de tusschen onze steden bestaande verwantschap met elkaar en gemeen-
schap aan de offerplechtigheden (= het brengen van offers aan dezelfde goden)
roep ik u op tot den dienst van den god (= Zeus Panamaros) (wschl. mysterie-
dienst, zie H a t z f el d o.e. p. 72); in no. 14 (H o n d i u s no. 250) regel 2, 3 en
4: „Kal ó Oeós ühös Ètrl ttiv iEpdv é[crri]aCTiv koAï, ttSctiv pèv dvöpcó-
ttois otiel toöto TTapÉxcov, lidAicTTo 5è ols ecttIv koivcov ia
T có v i e p có v, cóctttep uiJiïv 5id ttiv iraAoidv TTpós ttiv -ttóAiv fl-
PCÓV auyyÉViaV.... en de god roept u op tot den heiligen maaltijd, aan
alle menschen steeds die gunst schenkende, maar vooral aan wie dezelfde offers
brengen (als wij), zooals aan u wegens de oude verwantschap met onze stadquot;;
in no. 19 (Hondius no. 255) die corrupt is, kan men nog lezen: „a U y y E V 1 a S
Kal f| TCOV lEpcöv k o i V CO [v i a]....quot;
Op p. 30 en 34 is opgemerkt, dat de Grieken zich de verhouding goden-
menschen zeer vertrouwehjk dachten. Deze stelling wordt gestaafd door
Conv. 188 C: „TaOTa(= Ouaiai iräCTai Kai cis pctvriKf) èrriCTTccTEÏ)
5' ècrriv fi TTspi öeous xe Kai dvSpcbnous Trpós dXAiiAous k o i v co v i a,
en dit (= alle offers en alles wat de zienerskunst regelt) vormt den onder-
lingen omgang van goden en menschenquot;.
Groenewald o.e., p. 28 zegt: „Daar die opmerking alleen als 'n pa-
rentese staan in die dialoog oor die Liefde, is dit nie te duidelik hoe dat
Plato dit voorgestel het niequot;. Wanneer men echter verder leest, bemerkt
men, dat Eryximachus zich de verhouding als een vriendschaps-ver-
houding denkt: „188 C .... iortv aö f) pocvtikti 9 i X i a s Oecöv Kai
dv0pcÓTrcov STiiiioupyós . . en 188 D:„ ... oijTos (= de edele Eros,
zie 186 A) TTIV peyiCTTTiv Suvaptv Êxei Kaï TTÖaocv fjiJiïv euSaipoviccv
TrapaCTKEuÓ3£i Kai dXAiiAcis Suvapévous ópiAeïv Kai 91X005
elvai Kai TOÏS KpEiTTOCTiv fincöv 6eoïs, .... die .... bewerkt, dat wij
zoowel met elkaar als met degenen die machtiger zijn dan wij, de goden,
kunnen omgaan en bevriend zijnquot;.
Ter illustratie kan nog dienen een plaats uit de Eth. Nicom. van
Aristoteles (VUL 1162a 4): ,, eotiv 5' f) pèv irpós yovEïs 9 i A i a
TÉKvois Kai dvöpcÓTTois rrpós öeous, quot;s Trpós dyocOóv Kai
ÜTTEpéxov, de vriendschap van kinderen voor hun ouders, evenals van
menschen voor goden, is een vriendschap voor wat goed en hooger-
staande is (vert. van P. V. Sormani)quot;
Voor k-ia = ó|iiAia zie groep VUL
Voor onze plaats kan men aanhalen: Leg. IV. 716 D: ,,.... cbs
tw pÈv dyaöw OOeiv Kai tt p o ct o pi X e ï v dei toïs Oeoïs Euxaïs
Kai dvaOnnaCTi Kai ^uinrdffTi OEpoTrEia Secov KdXXiCTTOv Kai dpiorov
Kai dvuCTiiicÓTaTOv Trpós tóv suSaiiJiova ßiov Kai 5t] Kai 5ia9£póvTCos
TTpÉTTOv----tte9ukev,----dat het voor den goede het schoonst, het
best, voor een gelukkig leven het bevorderlijkst en daarom ook buiten-
gewoon passend is te offeren, steeds met de goden om te gaan door ge-
^ Adolf Menzel, Griech. Soziologie, Sitz.-Ber. d. Wiener Akademie, Philos.-
hist. Klasse, 216. Bd., i. Abh., 1936, p. 99: „Ein ähnlicher Gedankengang findet
sich bereits in Platona Dialog „Kritonquot;, wobei die Eltern mit den als Göttinnen
personifizierten Staatsgesetzen in Parallele gestellt werden; beide müssen als Er-
zeuger, Erzieher und Ernährer der Bürger angesehen werden; die unbedingte Ge-
horsamspflicht besteht in gleicher Weise für die Kinder gegenüber den Eltern wie
für die Bürger gegenüber den Gesetzen des Staatesquot;.
beden, wijgeschenken en alles wat tot den dienst der goden behoortquot;.
Deze verhouding tusschen goden en menschen denkt men zich in
het hiernamaals verinnigd: Phaedo iii B: „Kai Sq Kai Oewv otAari
te Kai lEpoc aÜTOÏs Elvai, èv oïs tcö övti, oiKriTas Oeous eIvoi, Kai cpiinas
TE Kai iJiavTEias Kai aïaOqaEis tcöv öeóÓv Kai Toiaüras cruvov/aias
yiyvECTÖai aÜTOÏs TTpós outous, en zij (= de gelukzaligen) hebben er
heilige bosschen en tempels der goden, waarin de goden werkelijk
wonen, en zij komen met de goden in aanraking door mededeelingen,
orakels, vizioenen en op (andere) dergelijke manierenquot;.
In plaats van auvouoias had hier KOivcovias kunnen staan, vgl. Leg. I.
639 C—640 A (p. 139)-
Groenewald o.e., p. 28 merkt nog op: „Uit so'n enkele geval
waar Koivcovia in godsdienstige sin gebesig word mag nie gekonkludeer
word dat dit 'n gangbare woord in die godsdiens-taalkring was nie . ...quot;
Deze opmerking is onjuist; wij hebben niet éénmaal k-ia etc. in
godsdienstig verband ontmoet, maar reeds vele malen (zie ook groep III
van k-ós en k-eïv). Algemeene woorden als de onderhavige zijn ook in
het godsdienstige veel gebruikt, evenals op ander gebied. Niettemin
gaat Seesemann te ver, wanneer hij zegt, dat zij ,,in gewissem
Siruie technische Bezeichnungen waren (S. 102)quot;. Dat K-la etc. tot
technisch-godsdienstige termen zijn gespecialiseerd, kan
men op grond van de bekende plaatsen niet bewijzen
Op de volgende plaats bet. K-ia ,,den band tusschen goden en bur-
gersquot;; ook daar nadert K-ia in bet. cpiXia.
Plato, Leg. XI. 921 C: „èav 5e tis èKÖoOs aö Squioupycö pf]
ÓTToScö TOUS picröoüs ópÖws Korra tt^v Évvoiiov ópoAoyiav yEvopÉVTiv,
Aia 5è ttoXioOxov Kat 'Aörivöv koivcovoüs ttoAiteïos ótipójcov, ßpaxü
Kép5os oycxTTcöv, Xüt) liEyóXas k o 1 v co v i a s, vópos ó ßoriöcöv
écjTco tcö ttis ttóAecos ^uvséancp uetó öecöv.
Maar als iemand een werk uitbesteedt aan een werkman en het ver-
1 Daarentegen zouden Xen. Hist. Graec. II. 4. 20: „p E T E C7 X 11 K a p E V
5è upïv Kai lEpcöv Kai Ouaicöv Kai éopTcövquot;, Dem. LXI. 30: „pETa-
C7 x Ó V T e s TlVÊS Tfjs TCOV ÖECÖV ópiaias Dittenberger, O.G.1. I. 222
(= W. Janell, Ausg. Inschriften, 1906, p. 28): „____toüs 5llp0us toüs
pET éxOVTaS Tfjs 6uaiasquot; en Otto Kern, Die Inschriften von Mag-
nesia am Maeander, p. 34. no. 44, r. 17: „p E T é X £ I V TÖS TE öuaias KCl
ToO dycóvosquot; (cf. Plato, Leg. XII. 950 E), waar dus het algemeene synoniem
PETÉX^IV in verband met den cultus gebruikt wordt, er op kunnen wijzen, dat
in de verbindingen K-EÏV lEpcöv etc. K-EÏV zijn algemeene bet. heeft behouden.
schuldigde bedrag niet behoorlijk volgens de wettig gesloten overeen-
komst betaalt, maar Zeus den stede-god en Athene, beide mede-
bestuurders van den staat beleedigt, uit bekrompen winzucht, en daar-
door groote verbintenissen verbreekt, moet de wet den band die de bur-
gers vereenigd houdt met der goden hulp beschermenquot;.
Boven (p. 29) is reeds de juiste vertaling die Newman van deze plaats
geeft geciteerd. Onder K-iai verstaat Newman hier „the links between
the State and the godsquot;. Wanneer een burger een medeburger bena-
deelt, verbreekt hij niet alleen den band die er bestaat tusschen hem en
den benadeelde, maar tevens dien der goden met hem en zijn staat.
Er zijn twee K-iai, één van Zeus en één van Athene met de burgerij
Deze verklaring is volkomen in overeenstemming met die van K-oi
op p. 29 sq.
Hier bet. K-ia den staatkundigen band tusschen goden en burgers.
Tenslotte een voor het religieuse leven der Grieken kenmerkende
passage.
In Phileb. 26 B wordt de K-ia van irépas en öntEipov aangeduid met
auTT) fi Oeós. Wilamowitz (Platon II, 1920, p. 355) zegt hiervan: „Ich
hebe die Stelle hervor, weil sie die Erhebung einer wirkenden Kraft
zu einem Göttlichen, einer Person selbst in der Sprache dieses Dialoges
darbietet. Die für die Schaffung persönlicher Götter ungemein beleh-
rende Erscheinung ist schon öfter berührtquot;.
GROEP IV - Samenwerking, gemeenschappelijke
handeling; gemeenschappelijk optreden, ge-
meenschappelijke actie; verbond, hulp
„Gemeenschap aan een handelingquot; bet. „medewerking aan een
handelingquot;: voor de bet. „samenwerkingquot; zijn dan ook voorbeelden
met den gen. part. te citeeren.
Aeschines, III. 145. Door toedoen van Demosthenes werd er
een verbond gesloten tusschen Athene en Thebe tegen Philippus van
1 Otto Apelt, Platons Gesetze, II. Band, Philos. Bibl. 160, 1916, vertaalt
op p. 4SI verkeerd met „untergräbt den Boden der gemeinsamen Staatsordnungquot;
de pluralis K-fai wordt zoo niet weergegeven, evenmin |JlEyÓ(Aai.
E. B. England, The laws of Plato, II, 1921, p. 529, geeft de vert. van Jowett
„overthrows the foundations of societyquot;. Het meervoud is, volgens zijn meening
gebruikt, omdat het „the dignity of the expression heightensquot;. Deze verklaring
bevredigt niet, omdat England geen parallel-plaatsen voor zulk een pluralis-gebruik
Macedonië in 339. Hierop doelt Aeschines, als hij zegt: ,,Een tweede
en veel ernstiger vergrijp beging hij, omdat hij den raad van de stad en
de democratie, zonder dat men er eenigszins op verdacht was, deed
verdwijnen en overbracht naar Thebe, naar de Cadmea, besluitende,
dat de Boeotarchen aan onze politiek zouden medewerken (ttiv k o i-
v co v i a v tcóv irpa^scov toïç poicotópxais auvóénsvos)quot;.
Plato, Epistula III. 316 D: „Meent ge nu, dat er toen politieke
samenwerking bestond tusschen mij en u (ttoAitikcóv k q i v co v i a v)?'
Inplaats van een genitivus gebruikt Plato iets verderop in denzelfden
brief (318 D) fTEpi c. acc.: ,,En dat zij nu zoo gezegd over de politieke
samenwerking die er bestond tusschen u en mij, Kai TaCrra pèv Taurr)
irepi tö ttoxitikó k o i v co v i a s ttîs èiifjs Kai crfjs (sc. EÎpiiaôcù)quot; 1.
Aristoteles, Eth. Eud. VII. I24sb 4 sqq.: „Maar indien het
aangenaam is, dat men zelf gelukkig leeft en eveneens zijn vriend en
indien samen-leven samen-werken met zich brengt (âv tcö cnj3ïiv
auvEpysïv), bestaat hun samenwerking vooral in datgene wat
samenhangt met de gemeenschappelijke doelstelling k o i v co v i a
tcöv êv TéXEi (IÓAiotóc y£)quot;. Het woord cruvEpyeïv verklaart hier k-ia.
In Plato, Resp. V. 466 C wordt de gen. part. vervangen door
TTEpi c. gen. (cf. Epist. III. 318 D): „Gij gaat dus accoord met de samen-
werking der vrouwen met de mannen inzake opvoeding, het verwekken
van kinderen en de bewaking der andere burgers, tt^v tcöv yuvaiKWv
K o i v co v i a v toïs dvSpdtaiv TroiSeias te irÉpi (cf. Tpocpfjs 45° Q
Kal iraiScov (cf. yévEaiv Leg. VI. 772 D) Kal cpuAaKfïs tcöv dAAcov
ttoAitcóvquot;. Over een samenwerking (K-ia) der vrouwen met de marmen
wordt ook gesproken in Leg. VII. 80s D en VI. 783 B (vgl. voor deze
1 Aldus de verklaring van Franciscus Novotny, Platonis epistulae
commentariis illustratae (Opera facultatis philosophicae universitatis Masarykianae
Brunensis), Brno 1930.
Hij merkt op, dat de enkele genitivus K-îaç hier staat i.p.v. TTEpl K-iaÇ: „Ge-
nitivus K-ias additur eodem modo quo genitivus cum verbis dicendi et putandi
coniungi solet praesertim si quod dicitur vel putatur verbis est expressum. cf. Pol.
4, 439 B; 5, 4S9 B; 9, 576 Dquot;. TTEpl Ta TToAlTlKa =TCÓV TToAlTlKCÖV. Onjuist
zijn de vertalingen van Joseph Souilhé, Platon XIII, i, 1926 (Paris, „Les
Belles Lettresquot;): „Voilà quels furent nos rapports mutuels en ce qui concerne
la politiquequot; en R. G. Bury, Plato VII, 1929 (The Loeb Classical Library):.
„Such, then, was the course of events as regards our association in political affairsquot;
Men moet niet fjv, maar EÏpfiaOco aanvullen: vult men immers fjv aan, dan is de
genitivus K-ias niet te verklaren.
laatste, corrupte, plaats Wilamowitz, Platon II, 1920, p. 401).
Over de interpretatie van Plato, Timaeus 87 E is verschil van
meening. Er is hier sprake van ,,een lichaam, dat te lange ledematen
heeft en Éu t^ k o i v co v i cc tcöv ttóvcov ttoAAoüs .... kótious ....
veroorzaaktquot;.
Groenewald, p. 27 wil blijkbaar vertalen ,,bij het deelnemen
aan inspanningen veel vermoeienis veroorzaaktquot;, tcöv ttóvoov als een
genitivus objectivus opvattende. Deze interpretatie verdient de voor-
keur boven die van R. G. B u r y, Plato (The Loeb Classical Library,
1929), die vertaalt ,,when joint effort is requiredquot;, tcöv ttóvcov als een
genitivus subjectivus (zich vereenigende inspanningen) beschouwende.
Men vergelijke E u r i p i d e s, Cyclops 471 (p. 73) en X e n. Inst.
Cyri II. 2. 25 (p. 37) en VII. 5. 71 (p. 28).
In Plato, Resp. I. 333 A moet men eis Tiva k o i v co v i a v
als een attractie i.p.v. eis Tivos Koivcoviav beschouwen. De plaats luidt
,,'AXA'eis Tiva 5fi Koivcoviav ó SiKaios dpeivcov koivcovós toO
KiöapioTiKoö, cSoTTEp ó KiGapioTiKÓs toö SiKaiou eis KpoupdTcov
(sc. Koivcoviccv); Eis dcpyupiou (sc. Koivcoviav). Maar voor de mede-
werking aan wat dan is de rechtvaardige een beter medewerker dan de
citerspeler, zooals de citerspeler een beter medewerker is dan de recht-
vaardige inzake het tokkelen op de citer?quot;
In de P s e u d o-P latonische Definitiones 415 C wordt
cruppiaxia omschreven als „k o i v co v ia TroXéiaou, medewerking in
den oorlogquot;.
Wordt k-ia in deze bet. absoluut gebruikt, dan krijgt
men de nuance „gemeenschappelijke handelingquot;. Zoo bij Plato,
Leg. IX. 881 D: ,,Indien een vrije met zoo iemand samen eet of samen
drinkt of een andere gemeenschappelijke handeling verricht, CTUiJiqxiyTi
f| CTUiJiTTiTi f| Tiva TOiccCrrriv dAAriv k o i v co v i a v koivcov^cti;)quot;
Heel goed past deze bet. ook in het verband van Plato, Resp.
VIII. 556 C: ,,.... wanneer zij met elkaar in aanraking komen hetzij
op reizen hetzij bij andere gemeenschappelijke handehngen^, bv. in
' Een goede vertaling is ook: „of op een andere dergelijke wijze met hem omgaatquot;.
Vgl. p. 86 en A r i s t o t e 1 e s, De animal. hist. VIII. 589a i sqq. (p. 127). De
constructie van k-eïv met den acc. van inhoud is zeer zeldzaam. Een tweede vb. is
bij A r i s t i d e s, In Serap. (Dindorf, I. 93) (zie p. I02^
® Men zal hier in K-iaiS ook wel de nuance „groep, groepeeringquot; gevoeld hebben
(vgl. p. 140). Otto Maasz, Platons Staat, Kommentar, Teil 3, 1934, p. 7: vert.
„Gelegenheiten zum Zusammenseinquot;.
een feestgezantschap of op een veldtocht of wanneer zij samen uit-
varen of wanneer zij in hetzelfde leger dienen----, f| èv óScöv TTopEiaiS
fj èv ccAAais Tiai Koivcoviais Tl kotö Oecopias tÏ Kcrrd o-rporsias
f) ^OuttAoi yiyvópevoi fi ^ucn-paricoTai----quot;
Er had hier ook kunnen staan óScöv k o i v co v i a i s, vgl. Aris-
toteles, Politica VI. 1295b 25 (groep IV van K-eïv) voor „èSoü
k-eïv, gezamenlijk reizenquot;.
Een andere nuanceering is ,,het gemeenschappelijk optredenquot;
(= ± auppaxioc): Demosthenes XVIII. 23: ,,En als ik mij
inderdaad door Philippus had laten omkoopen om het gemeenschap-
pelijk optreden der Grieken (ttiv tcóv 'EAAiivcov Koivcoviav)
te verhinderen, zou het uw plicht, Aeschines, zijn uw stilzwijgen te
verbreken en te schreeuwen, te getuigen en tegenover hen bewijzen
aan te voerenquot;.
Eenige malen komt k-ia voor bij rechtsprocedures in den zin van
,,gemeenschappelijke actiequot;: volgens Demosthenes, XLVIII. 22
spraken Callistratus en Olympiodorus af samen voor een erfenis te
procedeeren; Callistratus beweert in § 28: „En dat was hetgeen gebeurde
tijdens het verblijf in het buitenland van Olympiodorus en dat is het
voordeel dat ik genoot van onze gemeenschappelijke actie, ttïs k o i-
V co V1 a s____toOt' èycb diréAauCTaquot;.
Isaeus, XI. 21: „Het was niet mogelijk voor ons, erfgenamen,
gezamenlijk te procedeeren en over de erfenis een afspraak te maken,
oOk èvfjv k o i v co v i a v ouSè SiopioAoylav ttonicracrea iquot;.
Hier is 5io|JoAoyia synoniem met Koivcovia (ook in A r i s t ot e 1 e s,
Eth Nie. IX. 1164a 20 sqq. bet. k-ia „overeenkomstquot; (p. 126 sq.))
Iets verder in dezelfde redevoering (§ 23) heeft K-ia nog tweemaal deze
beteekenis._______
Het komt meer voor, dat men een Grieksch woord niet door één enkel Neder-
landsch woord kan weergeven. Zoo bet. flAlKia in Herodotus III. 16 „leeftijd
gestaltequot;, evenals in Mattheus VI: 27. Men zie hiervoor het artikel van J. R.
Buisman, Hèlikia, Nieuw Theol. Tijdschr., 19e jg., 1930, p. 143. die tevens over
^ÉVOS, dat „vreemdelingquot; en „gastquot; kan beteekenen, opmerkt: „In Plato's dialoog
„Sophistesquot; treedt als hoofdfiguur op o ^èvos 'EAeÓTTIS- Nu heeft Apelt
dit in zijn bekende vert. (2e Aufl., Leipzig 1922) eerst eenige malen met „gastquot;
vertaald en dan plotseling met „vreemdelingquot;, om hem dan verder in de persoons-
aanduiding steeds zoo te noemenquot;. In het eerste boek van de Odyssee heet Mentes
^eïVOS, maar in vs. 120 bet. dit woord „vreemdelingquot;, in vs. 157 „gastquot; en in vs.
214 „^stvriendquot;: zie M. B. M en d es da Costa, Verklarende aanteeke-
ningen op het eerste boek van de Odyssee, Leiden 1912, p. 22, aant. bij vs. 105.
„Verbondquot; bet. K-ia in Demosthenes, IX. 28: ,,Wij, Grieken,
kunnen ons niet vereenigen tegen Philippus (auorfïvai), evermiin een
verdrag van (onderlinge) hulp en vriendschap sluiten (k o i v co v i a v
PoiiOelas Kai cpiAias)quot;.
De bet. „hulpquot; heeft Isocrates, I. 25: „Beoordeel uw vrienden
naar .... de hulp in de gevaren, êk tfis èv toïs kivSOvois k o i v co-
v {a squot;.
GROEP V- Medewerking in malam partem: het
samenspannen met
In slechts één passage heb ik deze bet. gevonden: Aes chines,
II. 54-56. In II. 54 leest men:
......iva eisfite, d) ovSpss, Kai ttiv ovcopaXiov ocutoO Kai tóv
90ÓVOV, Kai ttiv tcöv Trpaypcrrcov laeTÓt OiAoKpórrous k o i v co v i a v.
Kal tó fjöos (i»s ETrißouAov Kai concrTov____opdat gij leert kennen,
rechters, zijn ongelijkmatigheid, afgunst, zijn samenwerking met
Philocrates en zijn schelmachtig en onbetrouwbaar karakterquot;.
Iets verder (II. 56) staat:
„Tfjv pèv Toivuv K o i v co v i a v tcóv Trepi Tfjs sipi^VTis Trpd^ecov
OUK èpfiv Kai (DiAoKpótTous, dAAa ATjpoaÖévous Kai OiAoKpcirrous
eupiCTK8T6 .... Gij bevindt dus, dat de samenwerking aan de hande-
lingen betreffende den vrede niet van mij en Philocrates, maar van
Demosthenes en Philocrates is. . . .quot; Vgl. Dem. XIX. 119.
GROEP VI - Het gemeen hebben:
A.nbsp;g e 1 ij k e n i s ;
B.nbsp;gemeensch. bezit, -gebruik
Uit de bet. „het gemeen hebbenquot; ontwikkelen zich twee bet.: „ge-
lijkenisquot; en „gemeensch. bezitquot;.
Aristoteles zegt in de Metaphysica I. 991a 8 van de Ideeën
en „de dingen die aan hen deel hebben, tct loetéxovtaquot; \ „dat, indien
^Hugh Tredennick merkt in zijn editie (The Loeb Classical Library, 1933)
t.a.p. op: „Ideas are substances. The common name which an Idea shares with its
particulars must mean the same of both; otherwise „participationquot; is merely homo-
nymy. But as applied to Ideas it denotes substance; therefore particulars must be
substancesquot;.
zij niet dezelfde gestalte hebben, zij slechts den naam gemeen hebben
en dat het dan met hen gesteld is als, wanneer men een'mensch en een
houten beeld Gallias noemde, zonder dat men eenige gelijkenis bij hen
opmerkte, iJTiSEpiav Koivcoviav empAevfas otCrrcóvquot;.
Slechts dit eene voorbeeld van deze bet. is mij bekend, van de tweede
bet. echter vele.
Aeschylus, Fragm. 50 (ed. H. W. Smith, The Loeb Classical
Library, 1926): „iraiScov 5' ejuyrjv ^ u v co v i g, ik was aan hem
verbonden door het gem. bezit van zonenquot;'
Euripides, Phoenissae 15, laat locaste zeggen:
„èA6cbv êpcoTg Ooïpov è^aixEÏ O'apia
iraiScov ès oïkous dpaévcov Koivcoviav ....
.... (Laïus) ging (naar Delphi) en vroeg en bad Phoebus om het ge-
meenschappelijke bezit (met mij) van zonen in ons huis (bad, dat uit
ons huwelijk zonen geboren zouden worden)quot;
Wij hebben hier dus een genitivus partitivus personae
Bij Plato staat in dezelfde passage (Resp. V. 449 D, 461 E,
464A, 464B) viermaal de verbinding ,,K-ia yuvaiKCÖv te Kal
iraiScov, gemeenschappelijk bezit van vrouwen en kinderenquot; In
Resp. V. 450 C vindt men nog K-ia .... iraiScov te irépi Kai yuvaiKcöv
.... Kai Tpocpfis- Bij K-ia yuvaiKWV denke men aan ,,sexual inter-
coursequot; (zie groep I), zooals James Adam in zijn commentaar
1 G r O e n e w a 1 d, p. 23 vat quot;TtaiScoV verkeerd op als gen. subj. en K-ia als „com-
munioquot;, dus: „een gemeenschap die kinderen vormen, een groep kinderenquot;. Zoo
wordt op de huwelijksverhouding van locaste en Laïus geen nadruk gelegd. Even-
min juist is de verklaring die N. W e c k 1 e i n, Ausgew. Trag. d. Eur., Für den
Schulgebrauch erklärt, Fünftes Bändchen, 1894, geeft van K-iocv TTaiBcOV als
„ÓpiAiotV TraiBcoV: er will im Hause von Kindern umgeben seinquot;. Laïus zoekt niet
het gezelschap van kinderen (dan had hij wel een paar kinderen van zijn hove-
lingen in huis kunnen nemen), hij wil zelf vader zijn.
' De lexica spreken alleen van een genitivus rei. Seesemann, p. 15 geeft
wel een rubriek „K-ia verbunden mit dem Genetiv der Personquot;. Deze verbinding
noemt hij ,,sehr seltenquot;. Zij komt o.a. voor waar K-ia ,,Rechts-, (Besitz-) gemein-
schaftquot; beteekent, ,,wie es auf zahlreichen Papyri seit dem II Jh. n. Chr. begegnetquot;.
Met onze plaatsen, die Seesemann niet citeert, hebben wij voorbeelden
van ruim vijf eeuwen ouder.
'Seesemann, p. 16 maakt hiervan een aparte rubriek: „die bei Plato häufige
Wendung, die formelhaften Charakter erhält (NB!): .... Rep. V. 449 D
und oft (NB!)quot;
\
ter plaatse opmerkt; bij K-ia iraiScov aan itaiSoiroieïv Kai Tpécpeiv:
vgl. Resp. IV. 423 E: (ti^v te tcöv yuvaiKcöv k t fj a i v Kai yópcov
Kai iraiSoTroiias, OTi 5e ï TaC/Ta Konrct ttjv irapoiiiiav iravra 5ti liócAioTa
KOivd tóc cpiAcov TroiEÏCTÖai), Resp. V. 449 G, V. 451 C (ïraiScov
te Kai ywaiKcöv k t fj a i s te Kai x P £ 1 ct), V. 457 C en VIII. 543 A.
Het gemeenschappelijk bezit van vrouwen, kinderen en vermogen is
ook gepredikt door Cynici en Stoici, zie Diog. Laert. VI. 72
en VIL 131.
Het is bestreden door Aristophanes, Eccles. o.a. in 590 sqq.
(zie p. 7s), en Aristoteles, Politica II. 1261 sq. (zoo bet. in
1264a 24 K-ia „gem. bezit;quot; in 1264b 30 staat de Platonische „formulequot;
yuvaiKcöv Kai tekvcov K-ia en in 126535 tcöv yuv. K-ia). In Leg. V.
739 C is Plato al gematigder: daar wil hij het gemeenschappelijk
bezit alleen laten gelden in de irpcoTTi iróAis ^
De aangehaalde woorden van Plato, Resp. V. 450 C bet. het-
zelfde als wat in Resp. V. 449 D staat; met K-ia Tpocpfis (450 C), de
gemeenschappelijke zorg voor de opvoeding, vergelijke men 449 D . . . .
yEvoiaévous TTCos ÖpEv^oucTi; in de woorden van 449 D K-ia
iraiScov zit K-ia Tpocpfjs opgesloten.
Nog een plaats van K-ia c. gen. personae: Leg. VI. 772 D: „óitóte
TIS oOv .... irpéiTOVTa eIs iraiScov Koivcoviav Kai yévEaiv
è^EupriKévai itioteüei ydiiov) (add. R. G. Bury, Plato IX, The
Loeb Classical Library, 1926), yauEiTco . . .., wanneer iemand nu ... .
vertrouwt gevonden te hebben een geschikt huwelijk voor het ver-
wekken en gemeenschappelijk bezitten van kinderen, moet hij hu-
wen . ...quot;
K-iav K.yév. is een OcrrEpov irpÓTepov. Hier staat yévEcns uitdrukkelijk
vermeld; in K-ia van Resp. V. 449 D en 461 E zit yévEcns opgesloten.
^ Vgl. Ernst von Lasaulx, Studien des classischen Alterthums, Regens-
burg 1854, P- 444- Vgl. p. 106 n. I.
Wilhelm Windelband, Platon, Stuttgart 1900, p. 163: „Die „Gemein-
schaft der Weiber, Kinder und Güterquot;____hat mit communistischen oder socia-
listischen Ideen, wie sie uns wohl sonst auch im Altertum begegnen, nicht das
geringste zu tun. Es handelt sich dabei nicht im entferntesten darum, etwa allen
Wächtern das gleiche Anrecht an den Genuss der Erdengüter zu gewähren, sondern
vielmehr um einen gemeinsamen Verzicht daraufquot; en p. 176: „Das gesamte
Gemeinleben der Wächter stellt also eine grosse Erziehungsanstalt
dar, worin unter Verzicht auf alle irdischen Güter jene höhere Tugend gelehrt und
geübt werden soll, die zuletzt in der Idee des Guten begründet istquot;.
Aristoteles heeft het „communismequot; van Plato's Respublica,
zooals reeds gezegd is, bestreden in zijn Politica. Daar beteekent k-ia
op verschillende plaatsen ,,gemeenschappelijk bezit vanquot;: II. 1262b 35:
TfÏ5 Trepi Ta TÉKva Kai tós yuvaÏKas k o i v co v i a s, 1264b 30: Trepi
te yuvaiKüöv Kai TÉKvcov kg iv co vi as, 12653 5: Tfjs twv yuvaiKcóv
KOivwvias. Vgl. Pol. II. 1263b 27 bij dKGivwvTiaia (p. 156).
De PÉTOIKOI bezitten met de burgers het recht om gerechtelijk te
vervolgen door middel van hun TtpGcrrciTris en zij kunnen ook ge-
rechtelijk vervolgd worden. Dit is de inhoud van Aristoteles,
Politica III. 1275a 8 sqq. In regel 13 zegt hij: „petéxguai tfjs tgiocOttis
KGivwviasquot;, d.w.z. tfjs K-ias tgO Siktiv utréxeiv Kai SiKajEaOaiquot;.
Hier bet. dus K-ia „het gem. bezit van het recht tot procedeerenquot;.
Tenslotte nog een passage uit Plato's Leges (VIII. 844 D)
„'Qircbpas 5è 5f) XP^ KGivwviav TTOiEïaQai irócvTas tgilt;5cv5e
Tivó, en allen moeten met elkaar op de volgende wijze het bezit van de
oogst in den herfst (= druiven en vijgen) gemeenschappelijk makenquot;.
Vgl. 844 B en 845 B (p. 76).
Met „gemeenschappelijk gebruikquot; (vgl. groep X) moet K-ia vertaald
worden in Plato, Leg. VII. 805 A: „---- de Sauromatische
vrouwen ^ aan wie niet alleen een gelijk gebruik van paarden, maar
ook van bogen en de andere wapenen, evenals aan de mannen is voorge-
schreven en door wie dat gebruik op gelijke wijze wordt toegepast,
als oOx iTtrrwv póvgv, óAAct Kal tó^wv Kai twv dT^wv öttAwv k g i v w
via Kal toïs dvSpdaiv tori TTpocrrETCxypévri ïctws daKeÏTaiquot;.
,,Het gezamenlijk bewonenquot; bet. K-ia bij Aristoteles, Politica
III. 1280b 30: K O i v w v i a TÓTrouquot;.
GROEP VII - Deelneming aan gesprek, deel heb-
ben aan reputatie
Lysias, fragment 255 (Oratores Attici, ed. C. Müller II. 1858,
p. 299) is een citaat uit Suidas s.v. CDaOAov: „Lysias schrijft in een
brief: .... want indien ik omgang met vrienden en gemeenschappelijke
gesprekken (Aóywv K o i v w v i a v) niet het hoogste schatte, wie
* Hiermede worden de Amazonen bedoeld: zie W. Pape, Wörterb. griech.
Eigennamen, 1884, s.v. ZaupopdTai.
zou er ongelukkiger zijn dan ik?quot; „De deelneming aan het gesprek,
f) Koivcovia TOÖ Aóyouquot;, leest men in Plato, Laches 197 E
(cf. 180 A); ,,deelneming aan gesprekken en daden, Xóycov Kai rrpd^ecov
Koivcoviavquot; in Aristoteles, Eth. Nie. IL iio8a 11 en IV.
1128b 6.
,,Deel hebben aan de meening van anderen over ons, aan de reputatie,
K-ia Tfjs Sófrisquot; geeft Demosthenes XXXIX. 18: „Meent gij,
Atheners, dat het voor mij een klein nadeel is gedurende mijn geheele
leven Boeotus' roep over zijn daden te deelen (êv Koivcovic? tóv
oTTavra ßiov tfjs toOtou Só^tis Kai tcöv spycov eTvai)?quot; Vgl. Dem.
LVII. 2 (p. 104).
GROEP VIII - V e r w a n t s c h a p ;
vereeniging, vermenging, combinatie, harmonie;
omgang, betrekking;
verbindingsweg;
± cpiAia;
± SiKaiocnivri, SiKatov, SmaiÓTTis.
Bij P s e u d o-P 1 a t o, Def. 413 B leest men deze definitie: „OIkeió-
Tris TOCUTOÖ yévous k o i v co v f a, verwantschap is deelhebberschap
aan hetzelfde geslachtquot;; de versregels 904 en 905 van Euripides'
Rhesus;
,,5ctov TTpoaT^Ksi u^i yévous Koivcoviav
?xovti, KÓycb tóv aóv oiKTsipco yóvovquot;,
kunnen zoo vertaald worden:
„voor zoover het iemand die hem niet verwant is (die met hem geen
gemeenschap aan geslacht heeft) past, beween ook ik uw zoonquot;.
Overdrachtelijk bet. K-ia „verwantschapquot; in:
Alexis, Fragm. 296, Incerta fabula (Koek II, p. 402):
„XÜTTTi novias K o i v co v i a v Ix^i Tivd,
pijn heeft eenige verwantschap met razernijquot;
Op genoemde plaatsen is K-ia het substantivum verbale van k-eïv
tivós, ,,aan iets deel hebbenquot;; het substantivum verbale van k-8ïv
' Vgl. Antiphanes, Fragm. 295, Incerta fabula (Koek, II, p. 128):
„Auttt] uovias ópótoixos elvai poi 5okeï,
Ik geloof, dat pijn met razernij in hetzelfde vertrek woontquot;.
-ocr page 141-Tivf, „zich met iets vereenigenquot; kan men weergeven met „vereeni-
ging, vermenging, combinatie, harmoni equot;.
Gaan wij de voorbeelden hiervan na. In Plat o, Timaeus 46 A
wordt getracht duidelijk te maken, hoe spiegelbeelden ontstaan: „ék
ydp Tfjs èvTÓs EKTÓs te toö TTupós ÉKOTépou K o i v co u i a s dAXi^Aois,
é V ó s TE aö TTEpi Tqv AEiÓTtiTa ÉKdcrroTE yEvopévou...., TrdvTa
Td toioöta ê^ dvdyKTis £Uqgt;aiv£Tai, toö Trspi tó TrpóocoiTov TTupós
TCÖ TTEpi TTIV óvfnv TTupl TTEpi TÓ Aeïov Kai AapiTTpóv ^upiTTayoös
yiyvouévou, want tengevolge van de vereeniging van het vuur binnen
en het vuur buiten met elkaar, telkens wanneer zij één worden op de
gladde oppervlakte . .. ., vertoonen zich alle dergelijke spiegelbeelden,
doordat het vuur van het weerspiegelde gelaat samengevoegd wordt
met het vuur van den blik op de gladde en blinkende oppervlaktequot;.
K-ia wordt hier tweemaal geparaphraseerd: êvós-yEVOnévou en
^utiTTayoös-yiyvopiévou; k-ia dAAi^Aois = tó k-eïv dAAi^Aois, het zich
met elkaar vereenigen, vereeniging. Vgl. Aesara bij Stob. I. 49
(Wachsmuth I p. 355 en 356).
,,Vermenging, chemische verbindingquot; bet. K-ia
in Plato, Timaeus 60 D en 61 C. Op een andere plaats bij Plato
is K-ta eenigszins metaphorisch gebezigd, evenals sommige andere
woorden: Leg. VI. 773 D: ......oüydp pdSiov evvoeïv öti ttóAiv
£lvai 5eï SiKTiv Kpcrrfïpos KEKpauévTiv, oü; (Jiaivó^Evos uièv olvos èyKE-
Xv/piévos 3eï, koAgcsóuevos 5è Cmó vfjcpovTos éTépou Oeoö KaAfjV k o i v co-
viav Aaßcbv dyaOóv Trcöua Kai uiÉTpiov dTTEpyd^Erai, want het is
niet gemakkelijk om in te zien, dat een staat als een mengvat gemengd
behoort te zijn, waarin de ingegoten wijn razend opbruist, maar door
een anderen nüchteren god getuchtigd wordt, met hem een schoone
combinatie vormt en een goeden drank van getemperde kracht levertquot; ^
Ook klanken kunnen ,,zich vermengenquot;; hun juiste vermenging
noemt men „harmoni equot;. Zoo heeft men K-ia te vertalen in P i n-
d a r u s, Pyth. I. 97:___
^ Overdrachtelijk is het gebruik van ÖEÓS voor den drank (nl. water), waarvan
hij 6EÓ5 is. Pape, Wörterbuch der griech. Eigennamen, zegt s.v. OoCTElScöV:
,,Ist er doch besonders nach der Ansicht der Stoiker überhaupt die uypa OUCTia
cd. = u5copquot;. Wij zien hier, dat reeds Plato 0EÓS (= TToCTElScóv) voor uScop
gebruikt. Overigens bezigt reeds Homerus goden namen (niet het appellativum
ÖEÓS) overdrachtelijk: quot;ApTlS = strijd, strijdlust, quot;HcpaiCTTOS = vuur, 'Ipig =
regenboog e.a.
L O n g i n u s. De sublimitate 32 7 becritiseert onze plaats aldus (vert. van
-ocr page 142-„o05é viv q)óp|jtiyy£s Orrcopócptat k o i v co v i a v
paxoakctv ttcïScov óócpoiai Sékovtot,
en hem (= Phalaris) nemen de citers onder het dak niet op tot een
zachte harmonie met de zangen der knapen, d.i. zijn naam wordt in de
zachte klankenharmonie van de liederen der knapen en het citerspel
in het huis niet bezongenquot;
De comediedichter Damoxenus, Fragm. 2, Columni 53 sqq.
(Kock III, p. 350), laat een geleerden kok, een leerling van Epicurus,
een gesprek met een ander houden; de kok zegt: „En dan zet ik geen
enkel gerecht zoo maar aan de gasten voor, begrijp je, maar eerst meng
ik alles harmonisch (Kord c u p 9 co v i a v). De ander vraagt: „Hoe
bedoel je dat?quot; De kok antwoordt: ,,Er zijn spijzen, die een vermenging
(KOivcoviav, dat ook „harmoniequot; kan bet.; hier wordt ovii9coviotv
verklaard door K-iav) hebben van vier ingrediënten door elkaar, andere
van vijf, weer andere van allequot; ^ Vgl. Ephippus, Fragm. 7,
Negotiatio i (Koek II, p. 254, zie p. 75) en F s.-P lato, Def. 413 B.
Uit de bet. ,,het zich vereenigenquot; kon zich behalve ,.vermengingquot;
ook ..overeenkomst, afspraakquot; ontwikkelen.
In Aristoteles. Eth. Nie. IX. 1164a 20 wordt bij wijze van
voorbeeld verhaald van een man. die een harpspeler huurde en hem be-
loofde. dat hij hem meer zou betalen naar mate hij schooner speelde;
maar toen den volgenden morgen de speler zijn loon vroeg, antwoordde
J. P h. Hoogland, Groningsche diss. 1936): „Dat echter ook het gebruik
van tropen, evenals alle andere schoonheden van expressie, steeds gemakkelijk tot
excessen leidt, is direct duidelijk, ook als ik het niet uitdrukkelijk zeg. Daarom ook
bespot men Plato niet weinig, daar hij dikwijls in een roes van woorden zich laat
meesleepen tot harde, ongetemperde metaphoren en allegorische gezwollenheidquot;
Dan volgt onze passage. Daarna gaat Longinus zoo verder: „Want, zegt men. het
water een nüchteren god te noemen, en het mengen een tuchtiging, dat is iets van
een dichter, die inderdaad zelf niet nuchter is, v1190vta yccp, 9001, 6eÓV tó
ö5cop Tiéyeiv, kóAoctiv 5è rfiv Kpäaiv, ttoititoö tivos tcö óvti oOxi
v1^90vtós èotiquot;.
^ K-ictV is praedicatieve acc. = elg K-ioV, de dativus ÓÓpOiai is te verbinden
met K-lcxv, zooals A. B ö c k h in zijn commentaar opmerkt. Men kan nog ver-
gelijken Pindarus, Nem. III. 11: „êycb 5è KEIVCOV TE (IIV ódpcis|X0p9c
TE Koivótaopai, ik zal het (= OpVOV, zijn lied) vereenigen met hun zangen
en lierquot;. Athenaeus XIV. 617. 18: „Ttspl 5è Tfjs OtOAöbv TrpÓS Aupov
K O t V CO V i a squot; (zie p. 75 n- i)-
® Onnoodig is de conjectuur van Van Herwerden, Anal. crit. 33, die K-lav
door CJViJl9C0vi0CV vervangt.
de ander, dat hij hem al betaald had voor het genot dat hij had ont-
vangen door het genot dat hij had gegeven. „Dit zou in orde geweest
zijnquot;, zegt Aristoteles, „als beiden genot wenschten; maar als de ééne
genot, de andere betaling wenschte en de ééne het verlangde kreeg
en de andere niet, dan hield men zich niet aan de afspraak, ouk ov
eït) tót kotót ttiv k o i v co v i a v kccAcosquot;. Vgl. Isaeus, XI. 21
(p. 119), waar k-ia en SiouoAcyia naast elkaar staan.
Een andere nuance is „omgang, betrekking, verhoudingquot;.
Aristoteles, De animal. hist. VIII. 589a i sqq. spreekt van
die dieren, die hun jongen grootbrengen. „Maarquot;, vervolgt hij, „wan-
neer zij daarmee klaar zijn, scheiden zij zich van hen af en hebben geen
omgang meer met hen, x^PiSOVTCi Kai KOivcoviav cüSEpiov
£TI TT o i o O V T a iquot;.
In zijn Politica III. 1280b 17 sqq. tracht Aristoteles op te
sporen, wat het karakteristieke van een staat is: „als een groep men-
schen gescheiden van elkaar woonden, evenwel niet zoover, dat ze geen
omgang met elkaar hadden (koivcüveïv), maar wetten hadden om elkaar
niet te benadeelen in het uitwisselen van hun producten----en zij
alleen maar met elkaar handel dreven en elkaar bijstonden in den
strijd, dan zou dit nog geen staat zijn. Waarom niet? Niet omdat zij
van verre met elkaar omgingen, ou ydp Sf) 5id tó pf) ouvEyyus tfjs
k O i V co V i a s, maar .. ..quot;
In deze bet. wordt K-ia ook gebruikt, waar het niet levende wezens
geldt:
E u r i p i d e s, Iph. Taur. 254:
,,Kal tis OaXdaCTTis PoukóAois k o i v co v i a ;
En welke betrekking hebben herders met de zee?
(En wat hebben herders met de zee te maken?)quot; ^
Aristophanes, Thesmoph. 140:
,,Tis 5al KOTÓTrrpou Kai f icpous k o i v co v i a ;
Wat dan is het verband van een spiegel met een zwaard?quot;
1 ßoUK0AoiS hoort bij het verzwegen êotiv. Verkeerdelijk rangschikt Seese-
mann. p. 16 deze plaats in de rubriek ..KOlVCOvia verbunden mit dem Dativquot;.
Even dwaas zou zijn om te zeggen, dat in het zinnetje „ßißAos poi èoTlVquot; ßißAos
met een dativus geconstrueerd was. Dezelfde fout wordt gemaakt door J. M. S.
Baljon, Grieksch theologisch woordenboek. II. 1899, p. 112.
Met dit vers is in verband gebracht het volgende fragment, dat
Stobaeus, Anth. IV c. 30, 6a (ed. Wachsmuth-Hense, V, p. 730)
als van Epicharmus^ overlevert (het is echter, naar men aan-
neemt niet van hem):
,,Tis yap KOTÓTrrpcp Kai tu9Xcö k o 1 v co v i a ;
Want welk verband bestaat er tusschen een spiegel en een blinde?quot; ®
In pl. van cum dativo wordt k-ia in dezen zin geconstrueerd met
irpós cum accusativo in „den brief van Aristoteles aan
Alexanderquot; (de mundo 400b 5; cf. Stobaeus I. i. 36, Wachsm. I, p. 45):
,,Zeus heet è-rrikaptnos naar de vruchten, ttoAisüs naar de stad, yevé-
OAios TÊ Kai óiióyvios Kai ipKeios te Kai Trorrpcöos naar het verband
daarmee, cnró Tfjs irpós TaCrra Koivcoviasquot;.
Eveneens in Politica IV. 1325b 26: ,,de onderafdeelingen van den
staat hebben vele onderlinge verbindingen, iToXXai k o t v co v i a i
TTpós aAAr|Aaquot;, in Eth. Nicom. VIII. ii6ob25: ,,immers de gemeen-
schapsverhouding van een vader tot zijn zonen (f) TTorpós TTpós UlEÏS
k O i V co V i a) heeft den vorm van een koningschapquot; en in De gen.
animal. IV. 777b 24: ,,wegens het verband (van de maan) met de zon,
5ia THV TTpós TÓV f|Aiov k o i v co v i a vquot;.
De concrete beteekenis van ,,verbindingswegquot; heeft het werkje
uit het Corpus H i p p o c r a t i c u m. De fractis (TTEpi apöpcov
ehpoxfis), c. 45: ,,de verbindingswegen (koivcoviai) der aderen
en slagaderen zullen elders beschreven zijnquot;.
Thans moeten de plaatsen, waar Koivcovta= ±91X10, be-
sproken worden. Wij hebben gezien (p. 86), dat k-eïv Tivi ,,vriend-
^ Groenewald o.c. citeert op p. 22 en p. 24 dit fr. als vs. 429 van Euripides'
Hippolytus!
^ H e n s e merkt t.a.p. op: ,,ab Epicharmo versus alienos esse primus vidit M e i-
neke Men. et Phil. rel. p. 191, post 'ETTlxapliOU igitur lacunam signavi. inter
comicorum adespota recipere debuit Koek, cf. N a u c k, Mél. Gr.-Rom. VI
p. 173quot;. Maar G. Kai bel, Comicorum graecorum fragmenta, vol. I, fasc. i
Doriensium comoedia. Mimi, Phlyaces, 1899, heeft het fragment evenmin opge-
nomen.
® Evenals in E u r. Iph. Taur. 254 (p. 127), moet men de dativi laten afhangen van
een verzwegen ECTTIV. Verkeerd is daarom Groenewald's opm. (p. 22): ,,die
gebruikelike Gen.-Obj. word vervang deur 'n Datief van belanghebbende ,,per-
soonquot;quot;.
Onnoodig is M e i n e k e's conjectuur (Fragm. comic. Graec. IV, 1841, p.
S53 „nescio an KOrTÓTTTpCO Kal TU9ACÖ scribendum sitquot;.
schappelijk omgaan met iem.quot; kan bet.; Koiucovia kan soms met „vriend-
schapquot; weergegeven worden.
Beroemd zijn Aristoteles' verhandelingen over de lt;piAia
(Eth. Nic. VIII en IX; Eth. Eud. VII; Magna Mor. II) i. Behalve voor
„vriendschapquot; in engeren zin, wordt lt;piAia gebruikt voor alle mogelijke
sociale betrekkingen en verhoudingen
In de reeds op p. 114 n. i geciteerde studie van Adolf M e n z e I
wordt in het vierde hoofdstuk, „Morphologie der Gesellschaftquot; ge-
heeten, een uitvoerige inleiding gewijd aan ,,Allgemeines über die
Lehre des Aristoteles von der ,,Freundschaftquot;quot;. Menzel maakt
daar (p. 85) de opmerking, dat ook de moderne sociologie „vriend-
schapquot; in dezen ruimeren zin kent. Hij citeert dan O. Spann die
in zijn „Gesellschaftslehrequot; zegt: „Alle typischen Verbundenheiten
der Menschen lassen sich zunächst auf eine allgemeine Grundform
zurückführen, die Freundschaft, weil sie ein notwendiger Bestandteil
aller Beziehungen der Menschen ist; immer ist in ihnen das Grund-
verhältnis der Freundschaft eingeschlossenquot;. Menzel betoogt ver-
der, dat naast qgt;iAia door de Grieksche schrijvers Koivcovia gebezigd
wordt ,,für die verschiedenen menschlichen Verbände, mehr im Sinne
der objektiven Verbundenheit, während in der Philia das seelische
Moment stärker hervortrittquot;. Toch bevredigt deze onderscheiding
* Vgl. Rudolf Eucken, Aristoteles' Anschauung von Freundschaft und
von Lebensgütern, Berlin 1884. Gustav Kafka, Aristoteles, 1922, p. 151:
Die Lehre von den sozialen Tugenden, a. Freundschaft.
® Over lt;piAia zegt Eug. Rolfes in zijn vertaling van ,,Aristoteles' Niko-
machische Ethikquot; (Philos. Bibl. s), 1911, p. 243, noot i6: „Das griechische Wort
hat mindestens vier Bedeutungen:
1)nbsp;Liebe im Gegensatz zu pIcTOS, Hasz;
2)nbsp;Freundschaft;
3)nbsp;das Verhältnis der gegenseitigen Liebe oder Interessengemeinschaft oder Zu-
sammengehörigkeit, wie es besteht:
a) zwischen Verwandten,
Gatte und Gattin,
Eltern und Kindern,
Bruder und Schwester u.s.w.,
b)nbsp;Genossenschaftsmitgliedern oder Partnern an einem gemeinsamen Unter-
nehmen,
c)nbsp;Angehörigen einer Volksabteilung, Klasse oder Zunft;
4)nbsp;Freundlichkeit oder auch der Freundschaft entsprechendes Benehmen und
Entgegenkommen.
Menzel zelf al niet, o.a. omdat Aristoteles, Eth. Nic. VIII. 11.
iiSgbzó en 31 zegt, ,,dasz jede Koinonia auch eine Philia in sich
begreife (p. 86)quot;.
Menzel besluit dan ook: ,,Ein präziser Sprachgebrauch wird
sich schwerlich feststellen lassen. Darüber fehlt bisher eine philolo-
gische Untersuchungquot;.
De voornaamste passage in deze ,,vriendschapsleerquot; is hoofdstuk IX
van het Vlllste boek der Ethica Nicomachea (1159b 25 sqq.). Hier
volgt een gedeelte uit de vertaling van P. V. S o r m a n i (Over de
vriendschap, 1926): ,,Maar, zooals reeds in het begin gezegd is, behoort
de vriendschap en het recht thuis op hetzelfde terrein en bestaan vriend-
schaps- en rechtsverhoudingen tusschen dezelfde personen: in iedere
gemeenschap bestaat recht, maar ook vriendschap (Èv órrdoT] ydp
K O i v co v i g SoKEÏ ti 5 i k a i o v elvai, Kai 9 i A i a 5É) Als vrien-
den spreken immers reisgenooten en krijgsgenooten elkaar aan en zoo
is het ook bij elke andere gemeenschap (ónoicos 5È Kai toOs èv Taïs
óAXais K O i v co v i a 1 s). Zoover de gemeenschap (Ka6' ócrov 5è
KoivcovoOaiv), zoover ook de vriendschap, daar zoover ook de
rechtsverhouding gaat. Daarom heeft het spreekwoord gelijk: ,,vrien-
dengoed is gemeengoed (KOivd tö 9iAcov)quot;; want in gemeenschap is de
vriendschap gelegen (Iv k o 1 v co v i g ydp f] 9iAia)quot;
In hetzelfde werk (1171b 32) leest men: „Is het nu niet op dezelfde
wijze voor vrienden het aangenaamst voortdurend samen te zijn
(au^fiv)? Vriendschap is immers gemeenschap (k o i v co v i a ydp
f) 9iAia)quot;.
Vgl. Politica IV. 1295b 23: ,,amp; ttAêïotov drréxei 9iAias Kal
KoivcoviasTroAiTiKfjs'T) ydp Koivcovia 91A1KÓV ou5è
ydp ó5oö ßoüAovTai k o i v co v £ ï v toïs éxöpois, (afgunst en min-
achting zijn eigenschappen), die zeer ver van vriendschap en gemeen-
schap der burgers af staan; want gemeenschap is een vriendschappelijk
iets; want vijanden kunnen niet eens gezamenlijk reizen (vgl. p. 70)quot;.
Groote overeenkomst met Eth. Nic. VIII.9 heeft caput IX uit het
^ In Eth. Nicom. VIII. ii6ib 11 staat: „op gemeenschap berust elke vriend-
schap, èv Kolvcovig----irdaa 9iAia ècmvquot;.
' P. V. S O r m a n i, in zijn uitg. quot;Peri Philias I en 11quot; met aanteekeningen,
annoteert hierbij: „Dit hoofdstuk bevat A.'s bekend betoog, dat de vriendschap
een KOlVCOVia, een gemeenschap is. Ook het recht is een Kolvcovfa, daar elk recht
tegenover een aden persoon bestaatquot;. — Voor dit laatste zij verwezen naar p. 132 sqq.
Vlle boek der Eth. Eudemia: 1241b 12 sqq. Ook hier worden als zeer
verwante begrippen behandeld: cpiAfa, SiKaiov en Koivco-
Vnbsp;i a. „Het „rechtvaardigequot; (Sixaiov) schijnt iets gelijkgerechtigds te
zijn en de „vriendschapquot; (cpiAia) is gebaseerd op gelijkgerechtigheid,
tenzij het spreekwoord „vriendschap is gehjkgerechtigheid (iaÓTtis
Tl «piAÓTTis)quot; onwaar is. En alle staatsinstellingen zijn vormen van het
„rechtschapenequot;, want zij zijn gemeenschappen (Koivcoviai) en het
gemeenschappelijke bestaat door het ,,rechtschapenequot;, zoodat ook alle
vormen van „vriendschap (lt;piAias)quot;, ,,rechtvaardigheid (SiKaiou)quot; en
gemeenschap (KOivcovias) aan elkaar grenzen (cruvopa) en hun ver-
schillen dichtbij hebbenquot;. Vgl. 1241b 34 sq. en 1242b 2 sqq.
Hier naderen de bet. van K-ia en cpiXia elkaar dicht. We hebben ook
bij A r c h i 1 o c h u s (p. 86) al kunnen constateeren, dat ^uvcoviT)
den zin van lt;piAia had. Eveneens bij Plato kunnen K-ia en lt;piXia el-
kaar dekken.
Wij gaan uit van een plaats die W i 1 a m o w i t z (Platon II, 1920,
p. 361) geëmendeerd heeft: Plato, Conv. 209 C. ,,Der Liebende erreicht
es durch den Verkehr mit dem Geliebten, dasz er die in ihm zum Lichte
drängenden Gedanken hervorbringt, und beide vereint ziehen diese
ihre Kinder auf, cäcrre ttoXO peisco k o i v co v i a v [Tfjs tcóv TraiScov]
TTpós óAXfiAous oi toioCJtoi ïctxoucti Kai lt;p i A i a v ßeßaioTdpav örre
koAAióvcov Kai döctvctrcoTepcov TraiScov kekoivcovtikótêsquot;. Wilamowitz
argumenteert zijn conjectuur afdoende. Van de bet. die k-ia hier heeft
zegt hij: „Es darf hier----in Koivcovia gar nichts anderes gesucht
werden als das Gemeinschaftsgefühl und der Verkehr der Eltern; so
wie 188 C von der Koivcovia zwischen Göttern und Menschen die Rede
war. Gut erläutert alles eine Stelle des Gorgias 507 E. Der Ungerechte
ist niemandem lieb, koivcoveïv yap ct5\JvaTos, otco 5è iif) Êvi k o i v co-
vnbsp;1 a, lt;p i A i a ouk av eïtiquot;.
Naast elkaar worden K-ia en cp i Aia genoemd eveneens in Gor-
gias 508 A (p. 134) en Thucydides III. 10; K-i a i en lt;p i A i a i
in Plato, Conv. 182 C en Aristoteles, Magna moralia II.
i2iia II.
Elders gebruikt Plato vo O K-ia, geestesgemeenschap, als
synoniem van (piAia: Leg. III. 694 B: „----Kal TTÓVTa 5fi tóte ettéScü-
KEv autoïs 5i' ÊAEUÖEpiav te Kai lt;p i A i a v Kal v o O k o i v co v i a vquot;.
Voor voO K-ia vgl. Leg. XII. 969 B.
In Epistula, VII. 323 B zijn 9 i A ó t ti s en K-1 a eikaars
synoniemen; in VII. 334 B staan naast elkaar cpiAÓTris en k-ia êAeuöépaS
■n-ai5£ias: „hij werd zijn vriend, niet door vriendschap van een onont-
wikkeld man (5ia ßctvoüaou cpiAÓTriTOs), maar doordat zij beiden
de opvoeding van een vrije genoten (Sid êAeuOÉpas TraiSsiaj Kotvcovictv)quot;.
Dezelfde opvoeding wekt geestesverwantschap, wekt vriendschap. Vgl.
nog Def. 413 A(p. 106) en Diog. Laert. VII. i. 124 (p. 106); en tenslotte
de Pseudo-Platonische definitie van ópóvoia (Def. 413 B): ,.eensgezind-
heid is met elkaar deel hebben aan alles (k-igc tcóv övtcov doravtcov),
overeenstemming (CTU|Ji9covia) van gedachten en voorstellingenquot;.
Een belangrijk onderdeel van deze groep vormen de plaatsen, waar
Koivcovia = ±5tKaioaOv tl, Sikoiov, SiKaiÓTTis.
Uit verschillende plaatsen blijkt, dat K-ia en 5iKaioa\ivri zeer ver-
wante begrippen zijn. Een monographie over SiKaioowr), die voor
zoover ik weet nog niet bestaat, zou waarschijnlijk veel nieuw licht
over dit Grieksche begrip kunnen verspreiden (dat vooral een groote
tegenstelling vormt met het Joodsche en Christelijke begrip) en veel
interessants kunnen leeren over haar beteekenis-ontwikkeling. De lexica
geven daar nog geen duidelijk beeld van. Een begin tot uitvoeriger be-
studeering is gemaakt door het artikel van Gottfried Quell
en Gottlob Schenk in ,,Theologisches Wörterbuch zum
Neuen Testament in Verbindung mit anderen herausgegeben von
Gerhard Kittel, Stuttgart 1935quot;. Ook Wilamowitz heeft
enkele schoone bladzijden aan de bespreking van de „Gerechtigkeitquot;
gewijd in zijn P 1 a t o n. zweite Aufl., Berl. 1920,1, p. 62 sq. en II. 72.
Bij de bespreking van euKoivcovnaia (p. 157 sq.). SuaKoivcbvriTOs (p. 60)
en KOIVCOVIKÓS (p. 50) zijn enkele definities van SiKaiocruvTi genoemd.
Daarnaar zij dus verwezen. Men zie ook Aristoteles. Eth.
Eudem. 1241b 12 sqq. (p. 131). Verder moge de aandacht hierop ge-
richt worden, dat Plato een groot deel van zijn Respublica besteedde
aan de omschrijving van wat SiKaioauvT) is en dat Aristoteles
een geheel boek (het vijfde) van zijn Ethica Nicomachea aan de KpaTi'oTTi
Twv dpETCöv (h 29b 27) wijdde. Het is natuurlijk ondoenlijk hier
uitvoerig het begrip BiKaioovvr) te behandelen. Een formuleering van
W i 1 a m o w i t z, die weergeeft wat wij in dit verband noodig hebben,
worde hier overgenomen. De groote kenner van de Grieksche cultuur
schrijft o.e., I. p. 62: ..Das Gerechte, das Dikaion, richtig zu verstehen,
ist kaum minder wichtig als die Areté, denn wir laufen Gefahr, auch
weim wir uns von der ganz anderen Gerechtigkeit des Alten Testa-
mentes oder gar des Römerbriefes niciit berüclcen lassen, so etwas
wie Rechtscliaffenheit, unbestechliches Rechtsgefühl, also ein Ab-
wägen entgegenstehender Rechtsansprüche, ein Urteilen hineinzu-
bringen, die Justitia mit der Wage und der Augenbinde. Für den
Griechen liegt die Gerechtigkeit ganz prak-
tisch in seinem Verhalten zu seinem Neben-
menschen (spatieering van mij)quot;.
Inderdaad blijkt uit P s. Plato, Def. 411 E (p. 49 sq.; cf. P s. P1 u t.,
Pro nobilitate, § 8), dat de SiKaiooüvr) een ,,sociale deugd isquot;.
Hetzelfde ongeveer kan men lezen bij Diogenes Laertius,
V. 21 (leven van Aristoteles): ,,Tfiv SiKaioaOvriv £911
dpsti]v ^fuxfis 5iotv£nr|tikfiv toO kot' d^iotvquot;.
,,Op zichzelf is de SiKaioovvrj nietsquot;, staat er in de Sententiae selectae
van Epicurus (H. Usener, Epicurea, p. 78, No. XXXIII), ,,maar
zij is in het onderling verkeer .... een afspraak aangaande het niet
benadeelen of benadeeld worden, dXX' èv Taïs PEt' dAA-nAcov a u-
cttpoqjaïs .... auvOqKr) tis vrrÈp toO pf) ßxdttteiv f| ßAdirrEaQaiquot;.
In plaats van auorpotpaïs had hier Koivcoviais kunnen staan: eerst in
een Koivcovia kan er van SiKaioouvrj sprake zijn. Hiervoor vergelijke
men Diogenes Laertius, III. 91 (leven van Plato): ,,de
,,rechtschapenheidquot; bewerkt het rechtvaardige handelen in de gemeen-
schappen en afspraken, fi5è SiKaioaOvTi (aÏTia) toO èv Taïs
k o i v co v i a i s Kai toïs auvaAAdypaai BiKaiOTrpaysïvquot;.
Zie PI ut.. De virt. mor. 2 (Mor. 441 A). Ja, zelfs in een Koivcovia
van dieven en roovers, zooals Plato, Resp. I. 351 C zegt, kan
SiKaioouvTi aanwezig zijn, voor zoover zij onderling met elkaar in har-
monie leven: ,,5okeïs dv f| ttóAiv f] otpatóttesov f|ATicjTds fl kAétt-
t a s iï dAAo ti IOvos, oaa koivtï Eiri ti êpxetai d 5 i k co s, Trpd^ai
dv Tl SuvaaOai, ei d 5 1 k o ï e v dAAiiAous; Ou SfjTa, f) 5' ösquot;.
Wilamowitz, Platon II, p. 72 n. 2 merkt hierover op: „----
aber darm sind sie, soweit sie SiKaioi sind, auch nicht schlecht, können
also 9iAoi seinquot;. Dus: alleen SiKaioi kunnen 9iAoi zijn. Evenals k-ia
en 9iAia (groep VIII), zijn r) SiKaioauvri, tó SiKaiov of
f) SiKaiÓTTis en f) 9iAia zeer verwant; ten bewijze hiervan
de volgende citaten.
,,De „rechtschapenheidquot; veroorzaakt eensgezindheid en vriend-
schap, f) BiKaioaüvri (irapéxei) ópóvoictv Kai 9 i A i a vquot;, schrijft
Plato in Resp. I. 351 D.
In Aristoteles' verhandeling over de „vriendschapquot; (Eth.
Nic. VIII. 1159b 25) Staat: „Maar, zooals reeds in het begin gezegd is
(nl. 1155a 22 sqq.), behooren de „vriendschapquot; en de „rechtvaardig-
heidquot; op hetzelfde terrein thuis en zijn zij bij dezelfde personen aan-
wezig (irepl toorè Kai èv toïs cojtoïs slvai fiTecpiAia Kai tó
6 i K a 1 o v). Want in iedere gemeenschap schijnt iets „rechtvaardigs''
te zijn, maar ook ,,vriendschapquot; (èv ónrótctti yap koivcovicc 5okeï
Tl SiKaiov elvai, Kai 91X10 5é)quot;.
,,De wijzen (= de Pythagoraeërs en Empedocles) ^ bewerenquot;, leest
men in den Gorgias van Plato (508 A), „dat ook hemel en aarde,
goden en menschen in evenwicht worden gehouden door eenheids-
besef, vriendschap, ordelijkheid, bezonnenheid en ,,gerechtigheidquot;,
Kai oOpavóv Kai yfjv Kai öeous Kai ovöpcbTTOUS t^v k o i v co v i a v
ctuvéxeiv Kal 9 i A i a v Kal KoapiiÓTTiTa Kal aco9poovvriv ^ Kal 5 i k a i ó-
TTl Taquot;.
„Empedokles leerde, dat liefde en haat de twee krachten zijn, die
alle verandering in de natuur bewerkenquot;. (O v i n k, Wijsg. en taalk.
verklaring van Plato's Gorgias, p. 73). De hier genoemde k-ia, 9iAia
en SiKaiÓTTis zijn blijkbaar vormen van die „liefdequot;.
Ook in later tijd worden naast elkaar genoemd de SiKaioaOvTi
en de 9iAia: Plutarchus, De defectu oraculorum 24 (Moralia
423 D).
Omdat de -rróAis een Koivcovia is (zie groep II) kan Aristoteles,
Politica 1.1253337 zeggen: „f) Sè SiKaioaOvri ttoAitikóv r)
yctp 5iKT| TToAiTiKfis k o i v co v i a s tót^is ècrriv f) 5è Sikt) toö SiKaiou
Kpiais, de gerechtigheid is een staatsaangelegenheid, want het recht
is de ordening van de staatsgemeenschap en het recht is de beslissing
wat rechtvaardig isquot;. Ter verklaring diene een iets vroegere passage
(i2S3a 15 sqq.), waar Aristoteles leert, dat een staat zonder rechts-
gevoel onbestaanbaar is: ,,De mensch alleen van alle levende wezens
^ Zie: B. J. H. O v i n k, Wijsgeerige en taalkundige verklaring van Plato's
Gorgias, Leiden, 1909, p. 73.
^ Wilamowitz, Platon I, p. 63: „Mit der Gerechtigkeit wird gern die Sophro-
syne zusammengestellt, die von den Modernen oft als eine besonders hellenische
Tugend angesehen wird. Zu übersetzen und zu definieren ist sie allerdings schwer;
Maszhaltung, Selbstzucht, Bescheidenheit mag man in vielen Fällen sagen können,
aber erschöpfend ist nichts, und um das griechische Wort komme ich wenigstens
nicht immer herumquot;.
kent het onderscheid van goed en kwaad, van recht en onrecht (SiKaiou
Kai dSiKOVf) .... De gemeenschap van die wezens (fi toOtcov KOivcovia)
vormt de familie en den staatquot; ^ Vgl. 1253a 30 sqq.
Ook uit P1 u t a r c h u s, De fortuna 2 (Moralia 97 E; zie p. 153)
blijkt, dat men in den sta;at de 5iKaioOTgt;vri kende: „De eußouAia en
lt;ppóvnais heeten in het sociale en staatsrechtelijke leven Euvopiia en
5lKaiOOTJVTlquot;.
Bij Plutarchus zijn verscheidene passages die bewijzen, dat
5iKaiOCTÜVTi en K-ia elkaar zeer dicht in beteekenis naderden. Zoo schrijft
hij bv. in De solertia animalium V. i (Moralia 963 A): „óTiAóc Oaunaoróv
óo-ov ovSpcoTTOS eopaoeia Kai oyxivoig Kai toïs tcpi sikaioauviiv
Kai k o i v co v i a v 5ialt;pÉpei tcöv jcocov, maar het is wonderlijk, hoe-
zeer de mensch van de dieren verschilt in verstand, scherpzinnigheid
en hetgeen betrekking heeft op de juiste sociale verhouding en om-
gangquot;.
In omgekeerde volgorde staan de begrippen iets eerder in genoemd
geschrift (IV. 2, Mor. 962 A): „Zij nemen aan, dat de teedere ouder-
liefde voor de kinderen het beginsel is van den juisten socialen omgang
en verhouding, ópx^iv Koivcovias Kai SiKaioaüvq squot;-
Bij Dio Chrysostomus wordt „al het redelijke, iräv tó
AoyiKÓvquot; zoo betiteld: „k o i v co v i a s ópx^v Kai 5 i k a i o ct O v q squot;
(Oratio 36.31, vgl. v. Arnim, Stoic. vet. fr. II, p. 328--1). Maar
keeren wij nog even terug naar Plutarchus. Dezelfde bladzijde
van De sol. anim. (IV. 6, Mor. 962 D) geeft de opmerking, dat men
bij de dieren kan aantreffen „vele staaltjes (SeiyuctTa) van sociaal gevoel
(k O i V co V i a s), moed (d v 5 p e i a s), slimheid (iravoópyou)
in het verschaffen van voedsel en het verzorgen van hun familie, even-
als aan den anderen kant ook van de tegenstellingen daarvan, egoïsme
(d 5 i k i a s), lafheid (5 e i A i a s), domheid (d ß e A t e p i a s)quot;. Hier
staan dus twee aan twee tegenover elkaar: Koivcovia en dSiKia, dvSpEia
en SEiAia, TtccvoOpyov en dßEATEpia. Wat het eerste paar betreft: de
^Adolf Menzel, Griechische Soziologie (Sitz.-Ber. Wiener Akademie
Philos.-hist. Klasse, 216. Bd., i. Abh., 1936) p. 166: „Aber auch Aristoteles (evenals
Plato) hat einen Grundgedanken des Protagoras rezipiert, wenn er----Staat und
Rechtsgefühl in Zusammenhang bringtquot;. Vgl. Plato, Protagoras 322 C sqq. en
Adolf Menzel, Beiträge zur Geschichte der Staatslehre (1929). Kap. 8.
gewone tegenstelling is BiKaiooüvTi — aSixia of Koivcovia — dtKoivco-
VTiafa.
Hieruit volgt, dat eikaars aequivalenten zijn: 5 t k a i o ct u v r] en
k o t V co V f a eenerzijds, dSiKia en dKOivcovTiCTia anderzijds.
Ook in De sol. anim. XXIII. 4, (Mor. 975 E) beteekent r) k-ia „den
goeden socialen omgangquot;; in De sol. anim. XI. i (Mor. 967 D) heeft
TÓ KOivcoviKÓv (zie p. 49 sqq.) dezen zin.
Evenzeer als er tusschen SiKaiocnivT) en K-ia een nauwe verwant-
schap bestond, bestond die tusschen SiKaiov en K-ia. Diog. Laer-
tius, VII. I. 99 (leven van Zeno) noemt deze definitie: ,,5 i k a i o v
5' oti vópcp Icrri crüpcpcovov Kai k o t v co v i a s ttoititikóv, maat-
schappelijke gerechtigheid is wat in overeenstemming is met de wet
en goede sociale verhoudingen scheptquot;.
Dat in SiKaiov ook het element „goede samenwerking, ouvEpyfaquot;
(zie groep IV) aanwezig is, kan men zien uit Musonius Rufus
c. XIV (ed. Hense p. 72): „indien ge immers beweert, dat men alleen
op het eigene moet letten, maakt ge den mensch tot iemand die in niets
van een wolf verschilt (d7TO(paiv£is tóv dvOpcoTrov AOkou piriBÈv 5ialt;pépov-
Ta^) noch van een ander der wilde dieren, die van nature geweld-
dadig en egoïstisch leven, niets ontziende waarvan zij voordeel kunnen
trekken, verstoken als zij zijn van sociaal besef, verstoken als zij zijn
van onderlinge samenwerking, verstoken als zij zijn van alle maat-
schappelijke gerechtigheid, dpoipa uèv Koivcovias övTa, dpoipa
5è CTUvepyias tfjs drr' dTvAi^Acov, dpoipa 5è SiKaiou ttccvtósquot;.
Bij de behandeling van suKoivcovriCTia zal blijken, dat met de
SiKcaocróvri de xP^Iotóttis en euKoivcovtiCTia in nauw verband werd
gebracht (zie p. 157sq.). Op de volgende plaats van Plutarchus
zijn vrijwel synoniem: SikoioctOvt], Koivcovia, XP'Hquot;
CTTÓTTjs en 9iAav6pcoiria. In De Stoicorum repugnantiis
XIII. 4 (Moralia 1038 E) wordt gezegd: „maar aangezien alleen het
rechtschapene (koAóv) goed is, dwaalt hij die verkondigt, dat het genot
goed is, hij dwaalt evenwel minder dan degene die in het genot zijn
levensdoel stelt: want de laatste heft de juiste sociale verhouding
(SiKonooTivTiv) op, de eerste behoudt haar; en volgens den laatste heeft
de juiste sociale omgang (Koivcovia) afgedaan en is hij verdwenen, maar
de eerste ruimt plaats in voor de maatschappelijke goedheid (XPH-
OTÓTTis) en menschlievendheid ((piAovOpcoTria)quot;._
^ Vgl. AuKO(piAfa (p. 154 sq.).
-ocr page 153-GROEP IX - Het deel geven
Het eenige door mij gevonden voorbeeld van deze bet. staat bij
Dionysius Halicarnassensis. Deze auteur leefde wel
na de periode, waarover dit onderzoek gaat, maar aangezien wij k-ós =
„deel gevendquot; en k-eïv = „deel gevenquot; kennen, lijkt het niet onge-
wenscht met dit citaat, waarin k-ia = ,,het deel gevenquot;, de rij vol te
maken.
Antiqu. R o m. II. 30: „(de passage gaat over den Sabijnschen maag-
denroof) Romulus zocht voor de geroofde meisjes Romeinsche onge-
huwde mannen, met wie hij haar in den echt verbond volgens de voor-
vaderlijke gebruiken van een ieder, op deze voorwaarde de huwelijken
voltrekkend, dat zij met elkaar zouden deelen vuur en water, zooals zij
ook nog in onzen tijd worden gesloten, ols ocurds auvnppiotte kotóc
TOÜS TTocTpious ékóorris êdiaiioüs, êrri k o i v co v i g Ttupós Kal uSaTos
èyyucóv toOs yóiaous, cbs Kai péxpi TcövSe Kaö' fmös ImTeAoOvTai
Xpóvcovquot;.
Hier is dus K-ia TTupós Kal öSaros een „huwelijksformulequot;. Vgl. p. 89.
GROEP X-Bezit, gebruik
Euripides, Her. Furens 1377 luidt:
„Auypai5ètcöv5'óttAcov Koivcoviai....,
en bitter is de gemeenschap met deze (mijne) wapenen (= en bitter
is het deze wapenen te dragen)quot;.
De pluralis k-iai moet verklaard worden uit den pluralis óttAcov:
er bestaat tusschen Herakles en elk der wapenen een k-ia.
Wilamowitz noteert in zijn „Gommentarquot; ^ bij vs. 1363: „Koivco-
via bedeutet .... 1377 den zustand des Koivcoveïvquot;. Men voege hier
aan toe: ,,Koivcoveïv = éx^1^quot;
Met onze plaats is goed vergelijkbaar Plato, Hipp. min. 374E:
„ópyóvcov TTOTépcov ßeATicov f) k o i v co v i a ; Van welke van beide
instrumenten is het gebruik het beste?quot; Vgl. Plato, Leg. VII. 805 A
(p. 123).
GROEPXI- De gemeenschap = de leden der gemeen-
schap, de groepeering; f)Koivcovia=oi Koivco-
vo i
Evenals het Nederlandsehe „gemeensehapquot; de collectieve beteekenis
kan hebben van ,,het geheel of de vereeniging der gezamenlijke per-
sonen, die met elkander in eenige wettelijke of geregelde betrekking
staan (Woordenboek der Nederlandsehe Taal, IV, 1889, kolom 1388)quot;,
200 kan het Grieksche Koivcovia de gezamenlijke koivcovoi aanduiden.
Op verschillende plaatsen van groep II bet. K-ia = K-oi. Daarnaar
zij zonder meer verwezen: de betrokken citaten spreken voor zich zelf.
Euripides, Hereul. Furens 1363; Herakles verzoekt Theseus
zijn vrouw en kinderen te begraven:
„TTpós oTÉpv' Êpsiaas prjTpi 5oós t' ès dyKÓcXas,
k o i v co v i a v SücTTTivov, f|v èycb TÓcXas
SICÓAÊCT' CtKCüV----
.... druk hen hun moeder aan de borst, leg hen in haar armen; zij,
ongelukkigen, behooren bij elkaar en ik, rampzalige, doodde hen tegen
mijn wil . ...quot;
Wilamowitz, schrijft in zijn „Commentarquot; bij vs. 1363:
„eollectivisch zu verstehen wie ^uiiuiaxia „die bundesgenossensehaftquot;.
SouAeia „die selavenschaftquot; u. dgl. m.quot; K
M.a.w. K-ia is hier gelijk aan Koivcovoi, de leden van de K-ia, Wila-
mowitz paraphraseert aldus: ......Vereinigt lasz' sie ruh'n, die ich
vereinigt ahnungslos ersehlugquot;, (o.e. I. p. 267).
Deze interpretatie is alleszins te aanvaarden.
Isaeus, IX. 30 (TTepi toö 'aatu9iaou KAïipou):
„Eis Toivuv Td ispd ó TraTTip ó èpiós tóv 'Acnv(piAov lt;óvTagt; TraïSa
fjyE êauTOÖ cSoTTEp Kai èuè TTOVTaxfj- Kai sis tous OiaacoTas toös
'HpaKAsous èKSïvov sio~nyayov ïva psTÉxoi Tfis KOivcovias-
Naar de religieuse plechtigheden nu nam mijn vader Astyphilus (reeds),
toen hij nog een kind was, met zich mee bij elke gelegenheid; en hij
introduceerde hem in de „broederschap van Herculesquot;, opdat hij lid
zou worden van de vereenigingquot;.
Hier is fj K-ia = oi OiaacoTai, de vereeniging, de ,,Kultvereinquot;
In de passage Plato, Leg. I 639 G-640 A staat K-ia viermaal in
de bet. van ,,groepquot;. In 639 D wordt één van de vele soorten k-iai
nader genoemd: ^uiiirótai. De tekst luidt: „tcóv ttoAXcóv koivco-
Vi cóV fupiTÓTas Kai ^upTróoia Oeïuev av piiav Tivd ^uvouoiav^
elvai; Kurmen wij niet tot de vele vereenigingen rekenen als één vorm
van samenzijn drinkgenooten en drinkgelagen?quot; ®
In 640 A staat wel: „____èv....5uvó5ois Kai Koivcoviais
-rrpa^ECOV cbvTivcovoOv.....in samenkomsten en samenwerkingen aan
welke daden ook (dus naast het absoluut gebruikte ^uvóSois het c. gen.
geconstrueerde K-iats, zie groep IV)quot;, maar de nuance „vereeniging,
groepquot; zal hier wel in K-iais gevoeld zijn: de heele samenhang en vooral
het bijna als synoniem gebruikte ^wóSois wijzen daarop
Zie Leg. IX. 881 D op p. 118.
Tenslotte nog eenige plaatsen uit Aristoteles. Vooreerst
Politica, VII. i32sa9: „toö 5è vopoGéTou toö cnrouBaiou ècrri tó
eeóaacrOai -rróAiv Kai yévos dvOpcó-ircov Kai iraCTOv dXAriv Koivco-
viav, jcofis dyaOfis ttcós neÖéfouai .... de goede wetgever moet er
op bedacht zijn, hoe een staat, een geslacht menschen en elke andere
gemeenschap een goed leven deelachtig zullen worden . . . .quot;
Zooals hier iróAis = TroAïTai, zoo is K-ia = K-oi. Vgl. III. 1276 b 7
Evenzoo in Politica IV. 1328325: ...... o05è TtóAecos ....
ou5' dAAris k 01 v co v i a s oü5eni5s . ...quot;
Ook de Eth. Nie. kent k-ia in de bet. „groepeeringquot;: V. 113032;
1135b 12 en VIII. 1159b 25 sqq. (vgl. pp. 130 en 134), waar staat:
„in iedere gemeenschap immers (èv dTTÓaT) ydp k o i v co v i a) bestaat
recht, maar ook vriendschap; als vrienden spreken inmiers reisgenooten
(crópTTAous) en krijgsgenooten (auoTporicoTas) elkaar aan en zoo is
het ook bij elke andere gemeenschap (èv toïs dAAais k o i v co v i a i s).
.... Want in gemeenschap is de vriendschap gelegen (èv k o i v co v 1 a
ydp f) (piAia)quot;.
Hiermee kan goed vergeleken worden Plato, Resp. VIII. 556 C
.....f| èv óScóv TTopeiais f| èv dT^ais tictI Koivcoviais Korrd
öecopias f| Kord crrporreias fi ^ ü p tt A o i yiyvópevoi f| ^ u ct t p a-
t i có t a i . .. .quot; Vgl. p. 118 en noot 2 aldaar.
Elders (Politica II. 1263a 17) maakt Aristoteles melding van
„de gezelschappen der reisgenooten, ai tcóv CTUvaTToSi^pcov
Koivcoviaiquot;. Van de gezelligheidsvereenigingen zegt hij (Eth. Eud.
VII. 1245b 6 sqq.): ,,want dergelijke k-iai schijnen geen ópiAiai (ge-
legenheden tot ouderlingen omgang) te zijn, maar ottoAocucteis (ge-
legenheden tot genieten)quot;. Voor k-eïv = diroAoOeiv, zie p. 64.
Duidelijk blijkt dus weer, dat K-ia een zeer losse en tijde-
1 ij k e groepeering kan aanduiden.
In de bekende passage van Aristoteles, Eth. Nicomachea
(VIII. ii6oa8sqq.), die elders (p. 163) uitvoeriger behandeld wordt,
komt k-ia eenige malen in den zin van ,,groep, groepeeringquot; voor:
„alle soorten van gemeenschap (ai 5è k o i v co v i a i Trdoai) lijken
onderdeelen der staatsgemeenschap (Tfjs TToAiTiKfjs sc. K-ias) (ii6oa 8)quot;.
In groep II (p. 109) zagen wij, dat de staat als de totaliteit der burgers
werd beschouwd (vgl. ook Aristoteles, Politica I. 1253a 15 sqq.,
p. 134). „De andere soorten van gemeenschap (ai dAAai Koivco-
via 1) nu zijn uit op particulier voordeel: bv. scheepsgenooten (tt A co-
t fj p e s) ^ op het voordeel van de vaart, om geld te maken of zoo iets,
krijgsgenooten (ct u ct t p a t i có t a 1) op het voordeel van den krijg,
hetzij zij streven naar geld of naar overwinning of naar de inneming
van een stad; hetzelfde is het geval met de leden van één phyle (9 u A é-
T a 1) of één demos (5 q |i ó t a i), terwijl zij offers brengen en de samen-
komsten, die daarbij hooren, houden, eer geven aan de goden en zich-
zelf in vreugde uitspanning verschaffen (1160a 14)quot;.
Van de hiergenoemde soorten K-iai hebben wij de TrAcoTfipes =
ovtx-rrAoi en ovcrrparicoTai al leeren kennen (Arist., Eth. Nic.
1159b 25 sqq. en Plato, Resp. VIII. 556 C); de andere, (puAexai en
SrmÓTai zijn publiekrechtelijke organen.
Over een geheel andere categorie K-iai spreekt Aristoteles
iets verder (ii6oa 19 sqq.): ,,Maar eenige soorten van gemeenschap
(Évicci 5è TCÖV K O i V co V i cö v) schijnen te bestaan om het genoegen,
die der offer- en dischgenooten (6 1 a ct co t cö v Koti 1 p a v i ct t c5 v),
want deze zijn er om te offeren en samen te zijn (9 u ct i a s êvsKa Kai
CT u V O UCT i a s)quot;.
Deze K-iai zijn „Kultvereinequot; (zie Isaeus IX. 30, p. 138); voor
CTVA^ouCTia vgl. men Plato, Leg. I. 639 D (p. 139).
Uit de geheele passage (zie nog n6oa 28 sq.) blijkt zeer duidelijk,
dat K-ia het algemeene woord is voor iedere ,,aaneen-
sluitingquot;^: zoowel groepeeringen van privaatrechtelijken, als van
publiekrechtelijken aard worden er door aangeduid, zoowel groepen
die gezamenlijk winst behalen (economisch doel), als die welke voor de
verzorging van een gemeenschappelijken eeredienst en voor het houden
van gezelhge bijeenkomsten zijn aangegaan (religieus-hedonistisch doel).
Terecht merkt Prof. H. Bolkestein in zijn boek ,,Het econo-
mische leven in Griekenlands bloeitijdquot;, 1923, p. 178 op: „men heeft
ook in het spraakgebruik nooit verschil gemaakt tusschen een genoot-
schap en een vennootschapquot;.
In de op p. 133 behandelde plaats uit Diogenes Laertius
(III. 91) bet. K-ia „alle leden der K-ia bij elkaarquot; en CTUvdAActypa „alle
leden van het owdcTlAaypa bij elkaarquot;.
GROEP XII - Koivcovia in philosophisch verband
bij Plato
In den Sophistes van Plato (264 E) staat K-ia c. gen. personae.
-ocr page 158-Seesemann o.e., p. i6 kan deze plaats ,,in keine der vorstehenden
(= door hem gegeven) Abteilungen einordnenquot;. Evenmin kan hij de
passage duidelijk verklaren, wellieht omdat hij te weinig op den eon-
textus gelet heeft. Men heeft eigenlijk den geheelen dialoog voor het
begrijpen van de onderhavige woorden noodig. Aan de hand van de
verklaring van Paul Natorp (Platos Ideenlehre, Eine Einfüh-
nung in den Idealismus, zweite Auflage, 1921) willen wij de bet. die
K-ia in dit werk van Plato heeft traehten vast te stellen. Er wordt in dezen
dialoog een poging gewaagd te definieeren, wat de philosooph
is ter onderscheiding van den sophist en den staatsman,
waarmee de philosooph vaak verward wordt. Bij het zoeken naar de
definitie komen verschillende begrippen ter sprake. Sommige nu zijn
onderling,, verbondenquot;, andereniet. Natorp o.e. p. 299 wijdt een hoofd-
stuk aan „Die Grundarten der Verknüpfungquot; (= Koivcovia).
Van tó óv (het zijn), f) OTÓcais (de stilstand, de rust) en f) Kivqcns (de
beweging) wordt in 250 B gezegd, dat de laatste twee onderling niet
verbonden zijn, maar dat het zijn wel met elk van beiden verbonden is
(tijv tcos oOaias k o 1 v co v i a v) Dezelfde gedachte wordt uitgedrukt
in 251 E met het synoniem petéxeiv: „oOkoOv kïvtiais te Kaï otócois
ou5au^ HEÖé^STOV oOaias;quot; In deze zelfde passage staat Suvapis
Koivcovias = Koivcovia, het deelhebben aan, de gemeenschap met.
„Bedingung jeder Seinsaussage (und des Seins selbst) ist die Kor-
relation (Koivcovia, SOvapis Koivcovias), da durch sie allein der
Ausspruch des Seins verknüpfbar wird mit der Nennung von irgend
etwas, das vom Sein oder von dem es gelten sollquot;. (Natorp o.e. p. 303).
In dit verband kan men met Natorp eiteeren Phaedo 100 D„ oOk ctAXo
ti TTOiEïaÜTÓ KaAóv f| f) èKEivou TOÖ KaAoö eïte irapouCTia eïte
ko iv co via. Nichts Andres ,,machtquot; Etwas zum Schönen als die
Gegenwart oder Gemeinschaft des Schönenquot; (Natorp o.e. p. 303)
„Die ,.Teilhabequot;, in der Aristoteles nur eine ,,Metapherquot; ohne
exakte Bedeutung sah, besagt demnach ganz schlicht das Verhältnis
des Falls zum Gesetz: dasz es eben logisch sich ihm subsumiert;
ganz kurz also: die Subsumtionquot;. (Natorp o.e. p. 155). Wilamowitz
vertaalt hier K-ia met „Verbindungquot; en vergelijkt Phileb. 25 E (Piaton
II, 1920, p. 348, n. i).
Dezelfde bet. van K-ia vindt men in Soph. 254 C, 256 B, 257 A,
260 E (vgl. Natorp o.e. p. 306—308), Parmenides 151 E en 166 A. Vgl.
ook Resp. III. 402 E. Als synon. worden gebruikt: q-uhttXokii Soph.
259 E ,,Verflechtungquot;, TrpoCTÓTTretv, ctuvóotteiv 251 D, 252 A, C»
„Verknüpfungquot;, (Jii^is, ^lipiJii^iS, iJiiyvuaöai, auppiywaOai 252 sq.
259 sq. „Mischungquot; (Natorp o.e. p. 308). Vgl. voor ^üupii^is Leg. IV.
721 A (p. 107) In dit verband moge nog een moeilijke passage uit den
Sophistes behandeld worden, 252 B: ,,oi nqSèv écovtes Koivcovia
TraÖTipaTos érépou OoTEpov irpooayopEUEiv, de philosophen die vol-
strekt niet toelaten het eene ding te benoemen naar de overeenkomst
met de eigenschap(pen) van het anderequot;. Seesemann noemt de^
plaats niet, Groenewald o.e., p. 27 verklaart haar niet. Na-
t o r p o.e., p. 296 geeft de volgende, juiste interpretatie: ,,Mit einem und
demselben Subjekt .... verbinden sich in Urteilen viele Prädikate.
Einige Philosophen haben zwar überhaupt für unzulässig gehalten,
mit Etwas (als Subjekt) etwas Andres (als Prädikat) im Urteil zu ver-
knüpfen .. . ., das heiszt, sie miszverstanden die Kopula als logische
Gleichsetzungquot;
En nu de plaats uit den Sophistes, die wij het eerst genoemd, maar
nog niet besproken hebben: 264 E.
De ,,dramatis personaequot; willen, omdat de tot nog toe gevolgde
methode ondeugdelijk bleek, op een andere wijze trachten te komen
tot de definitie van den Sophistes..... exópevoi tfjs toü aofiotoo
Koivcovias, Êcos av oOtoO tö Koiva Tróvra ttepieAóvtes, Tfjv oÏKEiav
Aittóvtes 9üctiv èmsei^copev----quot; F. Schleiermacher Pla-
ton, Werke II, 2 (1824), p. 239 vert, aldus: „das in dessen Gemeinschaft
sich der Sophist befindet festhaltend, bis wir endlich nach Absonderung
alles dessen was ihm mit Anderen gemeinschaftlich ist, seine eigenthüm-
liche Natur übrig behalten, um sie----darzustellen . . . .quot; Ter ver-
klaring kan men herirmeren aan de vorige plaats (252 B) en zoo para-
phraseeren: ,,wij stellen vast welke praedicaten bij het begrip Sophistes
behooren, ontdoen het begrip daarvan en probeeren te begrijpen wat
het specifieke van het begrip Sophistes is, dat wat het niet met andere
begrippen gemeen heeftquot;. Vgl. Vert. van Apelt, Philosoph. Bibl.
ISO, 1914, p. 121.
Voor den genitivus CTOcpicrrcO, die als een genitivus objectivus be-
schouwd moet worden, vergelijke men: 250 B Tf|V Tfjs oOaiag K-ictv,
252 B K-ig TTaOiipaTOS êrépou en 256 B Tqv K-iav Öcrrépou. Het is niet
duidelijk, of Schleiermacher I.e. en H. N. F o w 1 e r (zijn
vertaling luidt: ,,the Company to which the sophist belongsquot; (The Loeb
Classical Library, 1921)) aoepioToö als gen. subj. opvatten; C r e m e r-
Kögel, Bibl.-theol. Wörterbuch des neutestamentlichen Griechisch,
1923, sub voce, doen dit wel. Seesemann o.e., p. 16 begreep onze
plaats niet. Onjuist is zijn opmerking: „Mir scheint hier diese einzigar-
tige Verbindung mit dem Gen. pers. deshalb erfolgt, weil Koivcovia
prägnant im Hinblick auf die im folgenden Nebensatz stehenden
Worte: ico? dv oOroO t d k o i v d____gesetzt istquot;. Inderdaad bet.
zoowel CTOcpiOToO K-ia als aüroO Td KOivd ,,de praedicaten van den
Sophistesquot; („dem Sophisten mit anderen gemeinschaftlichen Merk-
malequot;, zooals Apelt I.e. vertaalt), maar zooals wij zagen omschrijft
k-ia ook elders (252 B) het begrip „praedicaatquot;.
Deze specifiek philosophische bet., die Plato aan K-ia gaf, hebben wij
nog niet ontmoet. Hun verband met de reeds bekende bet. „vereeniging,
verwantschapquot; is duidelijk, (groep VIII)
Evenals er een Koivcovia van de begrippen is, is er een Koivcovia der
wetenschappen: Resp. VII. 531 D: ......èdv uèv èrri xfjv dAAiïXcov
Koivcoviav dcpiKTiTai Kal §uyy éveiav ..... indien (de be-
oefening der wetenschappen) leidt tot (de kennis van) de eenheid en
verwantschap die zij onderling hebben____quot;
Hier zijn K-ia en ^uyyéveia bijna synoniem, in Leg. V. 729 C,
zooals wij zagen op p. 35 en 112 sq., niet.
Plato spreekt over het „verbandquot;, de „overeenkomstquot; van de mathe-
matische vakken met de muziek in Leg. XII. 967E.
Van de meetkunst (uErptiTiKf)) wordt in Polit. 283 D gezegd, dat zij
deel heeft aan de begrippen grootte (uèyeöos) en kleinheid (auiKpÓTT^s);
Polit. 285 A spreekt van de „overeenkomstquot; (k-ia) der verschillende
onderdeelen der meetkunst: als tegenstelling wordt gebruikt 5ia(popd.
-In de geheele passage is veel duisters; Natorp (o.e. p. 351) spreekt van
„nicht recht durchsichtigquot;. De bet. van K-ia evenwel is duidelijk. Men
vergelijke voor deze zeer moeilijke bladzijden uit Plato Natorp o.e.
P. 349—352.
In den P h a e d o wordt besproken het verbonden zijn van de ziel
met het lichaam; de philosooph tracht meer dan de andere menschen
„zijn ziel van de verbinding met het lichaam te bevrijden, lt;5t ir o A O e i v
____ttiv i 'ux'hv óttó Tfjs TOÖ crcbiioTos k o i v co v i a s (65 A)quot;. De
tegenstelling (óoro) Afev en koivcoveïv heeft men eveneens in Leg.
VIII. 828 D: „k o i v co v i a yap v^/uxfj Kai cjobpiaTi SiaAOascos
oOk ÊcTTiv KpeïTTOv ,.. ., want de vereeniging is voor de ziel en het
lichaam in geen enkel opzicht beter dan de scheiding . ...quot;
Zie ook Leg. XI. 921 C (p. 115).
In plaats van toO crcópiaTOS k-ia staat in Resp. V. 462C: ,,fi
Koivcovia f] katö tó acópa Trpós Tf)v vj^uxiivquot;. Groenewald,
p. 26 sq. citeert de m.i. juiste verklaring van James Adam, The
Republic of Plato, I, p. 306: ,,the partnership is not only a partnership
of body with soul, but also a partnership of the different parts of body
with one anotherquot;.
Een geheel andere bet. heeft K-ia acouócTOov in Resp. V. 476A:
de begrippen rechtvaardig, onrechtvaardig, goed, slecht e.a. lijken ieder
een veelheid te zijn, „tfj tcöv trpd^ecov Kai acopótoov KaidAAfjAcov
Koivcovic?, door dat zij verbonden zijn met handelingen, stoffelijk ver-
werpen en elkaarquot;.
Duidelijk is, wat hier bedoeld wordt met TTp. k. a. k-ia: hoewel men
verschillende handelingen en voorwerpen rechtvaardig enz. noemt
is toch het wezen der rechtvaardigheid enz. een éénheid (cf. Natorp
o.e., p. 186)
Voor K-ia óT^i^Acov vgl. Wilamowitz (Platon I, 1920, p. 567,
n. 2): „Das besagt nur, dasz zu der Idee des Guten auch die der Gre-
rechtigkeit treten kann .... Mit den Problemen des Sophistes hat das
gar nichts zu tun; sie waren ihm (= Platon) noch nicht aufgestoszenquot;.
GROEP XIII - Koivcovia in commercieel verband
Xenophon laat, zooals wij op p. 40 gezien hebben, Ischomachus
^ Vgl. nog John Burnet, Greek philosophy. Part I, London 1914, p. 165:
,,____we are told that each of the forms is one, but by reason of their communion
(Koivcovia) with actions and bodies and with one another, they appear everywhere,
and each seems to be manyquot;.
zijn vrouw vragen, wanneer hij een beter ,,deelgenoot van de bezit-
tingen (xpriuótcov koivcovós)quot; geweest zou zijn, als hij haar de waar-
heid toonde dan wel als hij haar bedroog (Oecon. X. 3). De geldelijke
samenwerking hier ligt buiten de handelssfeer. Anders staat het met
Aristoteles, Eth. Nic. VIII. 1163331, waar wij lezen: „oïovrai
yóp, kaoóttep Èv xpiihótoov k o i v co v i g ttAeïov AapßavouCTiv 01
(TUtißaAA0|jievoi ttAeïov, oOtco 5eïv Kai èv tt) lt;piAig, want men meent,
dat het met de vriendschap behoort te zijn als met een zakengemeenschap,
waar zij die meer kapitaal inbrengen ook meer voordeelen genietenquot;.
Deze plaats bevestigt hetgeen wij bij X e n. Oecon. VII. 13 opmerkten,
(p. 46), dat handels-Koivcovoi vaak ongelijke aandeelen hadden.
Wat Victor Brants, Les sociétés commerciales ä Athènes
p. 119 bedoelt met „la vraie association financièrequot; (vert. van xpimcrrcov
K-ia) is niet duidelijk. Hoe de Grieken van de 4e eeuw geldelijk samen-
werkten, weten wij uit verschillende voorbeelden bij Demosthenes
(p. 168 sqq.): zij sloten gemeenschappen van t ij d e 1 ij k e n aard vooral;
bedoelt Brants met „vraie association financièrequot; een gemeen-
schap van langen duur?
Elders (Eth. Eud. VII. 1241b 24) spreekt Aristoteles van
ai xpilt^oTicmKai TroAiTEïai h zie voor het verband p. 164. Ook
hier is de interpretatie van Eth. Nic. VIII. 1163331 het aanneme-
lijkst.
De andere voorbeelden van deze groep hebben k-ia zonder genitivus.
In een redevoering van Isaeus (IV. 26) wordt verhaald, dat
Nicostratus, een huursoldaat (NB!), in den vreemde gestorven
is. Chariades, die zich voor een krijgsmakker (NB!) van hem
uitgeeft, maakt aanspraak op de erfenis op grond van een testament.
Twee neven van Nicostratus laten eveneens hun aanspraken gelden en
noemen het testament vervalscht. Isaeus spreekt voor de twee neven.
De tekst luidt:
„riapéaxovto 5' Opïv jJidpTupas----quot;s Xapid5r|s outoctI oOSapicös
out' EVÖdSE out' Èiri OTpCCTEUHOTl EXpilTO NlKOOTpdTCp, ÉTl 5è Kai
tf]v Koivcoviav, ^ ndAiaö' oötos iaxupi^ETai, ^j^EuSfj oöaav
en zij deden voor u getuigen optreden die verklaarden ..., dat die
Chariades nooit omgang had gehad met Nicostratus noch hier noch
^ De woorden ETI TToAlTEÏai, die in de hss. op XP'Pt*- volgen, moeten, zooals voor-
gesteld is (zie editie van H. Rackham in The Loeb Classical Library, 1935),
niet worden geschrapt, (zie p. 164).
in het leger en bovendien dat de gemeenschap, waarop hij zich vooral
beroept, een leugen isquot;.
Ter verklaring van K-ia hier heeft men (Pierre Roussel,
Isée, Discours, Paris, „Les Belles Lettresquot; 1922 en Edw. Seymour
F o r s t e r, Isaeus, The Loeb Classical Library, London-New York
1927) aangehaald § 20 van deze oratie: ,,Triv ouo-iotv toü NiKOcrrpórou
SiEXEipiCTEv, hij beheerde het vermogen van Nicostratusquot;.
Roussel o.c., p. 79 merkt op: ,,A la fin du § 26, il est encore question
d'une association qui aurait existé entre C. et N. et dont la nature
nous échappe complètementquot;.
Ook wanneer men aanneemt, dat er in § 20 van een „associationquot;
sprake is, hetgeen nog niet vast staat (de andere redevoeringen uit dit
proces zijn verloren), dient men er op te letten, dat als eigenaar van
het vermogen N. wordt genoemd en niet N. en C. samen. Indien in
§ 26 K-ia „zakelijke relatiequot; beteekent, is er toch geen sprake van een
zakengemeenschap, waarvan de gelden gemeenschappelijk eigendom
van N. en C. waren. Misschien zijn de spaarduitjes van N. door tusschen-
komst van C. in een vauriKÓv Sdveiaua (zie p. 13 sq.) belegd.
Voor een juist begrip van de Plat o-plaatsen, die nu behandeld
zullen worden, is het noodig te verwijzen naar Aristoteles,
Eth. Nic. IX. 1164b IS, waar SiaAÜEiv (een handelstransactie afwikkelen)
en KOIVCÜVÊÏV (een handelstransactie aangaan) gebruikt worden (p. 96).
In P1 a t o's Resp. I. 343 D staat, dat de rechtvaardige overal in de
levenspraktijk de mindere is van den onrechtvaardige; „vooreerst bij
de onderlinge overeenkomsten (^ u p |3 o A a i o i s), waarbij de een
(= de rechtvaardige) met den ander (= den onrechtvaardige) een ver-
bintenis aangaat (k o t v co v i] ct 1]) zal men nooit bevinden, dat bij de
liquidatie van de verbintenis (ÉVTfj SioAOctei Tfjs k o i v co v i a s)
de rechtvaardige meer bezit dan de onrechtvaardige, maar minderquot;.
Het is heel goed mogelijk, dat met K-ia hier evenvoudig bedoeld is
, (handelstransactie''.
Geheel verkeerd is de vertaling van M. van der Hoek, Plato.
Overzicht van zijn philosophie. De Staat, Amsterdam 1902, p. 73:
„In de eerste plaats bij gemeenschappelijke ondernemingen, waarbij
zij met elkaar een vennootschap aangaan, zult ge nooit vinden,
dat bij V e r r e k e n i n g ^ de rechtvaardige meer krijgt dan de on-
rechtv^aardige, maar integendeel minderquot;.______
^ = SlÓAuCTlS, de woorden xfjs KOlVCOviaS blijven onvertaald.
-ocr page 164-Hier wordt immers over SioAuoeis als gewone verschijnselen ge-
sproken en liquidaties zijn bij vennootschappen niet normaal: in den
regel wordt alleen een vennootschap, wanneer zij niet langer rendabel is,
geliquideerd. Was op onze plaats van vennootschappen sprake,
dan zouden periodieke winstverdeelingen genoemd worden en geen
liquidaties.
Hier is K-i'a synoniem met ^upipóXaiov, evenals elders Koivcóvrjua (p. 151).
De tegenstelling SioXums — K-ia vindt men ook in den Phaedo
65 A, Leg. Vin. 828 D(p. 145) en op de volgende plaats. Leg. I. 632 B,
die aldus luidt: ..ueto 5è taora dvdykti tóv voulo6étriv tócs ktticteis
tcöv ttoAitcöv Kai Ta dvocAcópiaTa (puAdxTEiv, övriva dv yiyvnToi
TpÓTTOV, Kai Tds irpós daxi^Aous Traoi to\gt;tcis Koivcovias Kal
5 i a A \j a e i s êKoOai te Kai okoucti .... ÉTriaKOTTEÏv, verder moet de
wetgever wakend opletten, hoe de burgers zich bezittingen verwerven
en hoe zij hun geld uitgeven en toezicht houden op de verbintenissen
die zij allen, vrijwillig of onvrijwillig, aangaan en op de liquidaties
daarvanquot;.
De bij de vorige plaats (Resp. I. 343 D) gegeven verklaring is ook hier
van toepassing
^ E. B. England, The laws of Plato, I, 1921, p. 216 bestrijdt Ast en Stall-
b a u m die K-iai hier als „business partnershipsquot; opvatten. Hij vindt, dat de zin
na TpÓTTOV in tweeën te deelen is. ,,The first subject is the regulation of money-
making and money-spending; the second the supervision of fellowships
and associations, a very different matterquot;. Het is niet aannemelijk, dat in
dit verband, waarover geldelijke aangelegenheden gesproken wordt, ineens politieke
vereenigingen zouden opduiken; het ligt voor de hand, dat het tweede zinsdeel een
uitwerking van het eerste is. Vergelijkt men voor K-ia — SiocAuaiS Resp. L 343 D
en voor éKOÜai TE Kai OKOUai Aristoteles, Eth. Nic. IX. i. 9. 1164b is, dan
is het duidelijk, dat wij hier op pecuniair gebied zijn. Voor SiaAucTElS en éKOÖai
TE Kai ÓKOUCTl weet England geen plausibele oplossingen. „It is not necessary
to press the words éKOÜCTlV and OKOUCTIV to the logical conclusion that they apply
equally to both the Koivcoviai and the SloAuOTES. Though it is conceivable that
certain associations might claim adherents who did not wish to belong to them, it
is naturally the breaking up of an association which may be against the will
of some of its membersquot;. Maar indien sommige leden van een politieke club (England
aiet in de K-iai hier auvCüliOCTiai en ÉTaipEÏai en vergl. Resp. 36s D, Leges
«56 B, Theaet. 173 D en Ap. 36 B) er zich niet thuis voelen, is het „naturallyquot;, dat
zij voor hun lidmaatschap bedanken, maar niet, dat de club wordt opgeheven.
Het TtScti ToOtoiS (een „genitival dativequot;) van onze plaats versterkt de vert
onderstelling, dat K-ia hier „handelsafspraakquot; bet.; een „iederquot; immers maak-
zulke bij koop en verkoop. Maar niet elke Griek was lid van een politieke vereeniging.
Vervolgens nog een passage uit Plato: Leg. IX. 86i E: ......
pXdpai .... óXXtiAcov tcöv ttoAitóóv èv toïs Koivcoviais ts
Kai ó p i A i a i s froAAai yiyvovrai, dat de burgers elkaar in het ver-
keer en den omgang (= zakenverkeer) benadeelen komt veel voorquot;.
Het is waarschijnlijk, dat het woord |3Adpai in commercieele richting
wijst: de menschen benadeelen immers elkaar het meest op finan-
cieel gebied.
In Aristoteles' Eth. Nicom. V. 1132b 31 sqq. wordt ge-
sproken over de arbeidsverdeeling (vgl. Plato, Resp. II. 369 B).
De architekt kan zich nuttig maken voor den schoenmaker en de schoen-
maker voor den architekt: zij kunnen hun diensten tegen elkaar uit-
wisselen. ,,Maar in den omgang van het uitwisselen (der diensten)
vormt die ,,rechtvaardigheidquot; (zie groep VIII), die wederkeerigheid,
den band, oAA' èv Taïs k o 1 v co v i a i s Taïs óTvAaKTiKaïs auvéxsi
tó toioOtov 5iKaiov, tó dvrnreTroveós • ■ . •quot; Vgl. 1133b 7.
Hier bet. K-ia dus ,,omgang op zakelijk gebied, transactiequot;, evenals
op de zoo juist besproken plaatsen van Plato.
Iets verder in het betoog (1133a 17 sqq.) luidt het, dat zoo'n Koivco-
via (sc. oAAaKTiKri) „niet kan groeien tusschen twee dokters, maar tus-
schen een dokter en een landbouwer, kortom tusschen verschillende en
niet gelijke menschen (öAcos eTÉpcov Kai oük ïacov)quot;. In 1133a 24 staan
als zeer verwante begrippen naast elkaar dAAccyii en Koivcovia, evenals
in 1133b 15; in 1133b 17 leest men: „als er geen dAAayi^ was, zou er
ook geen Koivcovia zijn.
Vgl. Eth. Nic. VIII. 1162b 22, waaruit blijkt, dat ouvaAAdTTEiv met
KOIVCOVEÏV synoniem kan zijn (zie p. 97); en Politica III. 1280 b22:
„KoivcovoïEV... dAAayfisquot; (zie p. 98).
KoivcóvTina
Vorm
Naast Koivcovia (substantivum nominale, afgeleid van koivcovós)
bestaan de vormen KoivcovTipia en Koivcbvriais (substantiva verbalia,
afgeleid van koivcovéco). Dergelijke nevenvormen heeft men veel in
het Grieksch. Vele substantiva gevormd met het suffix -la hebben naast
zich substantiva met het veel voorkomende suffix -ua ^ gevormd:
dAoyia-dAóyritJia, dSiKia-dSiKiiiJia, dtJiapTia-d|JidpTr|ua, d|i7rAaKia-dpi-
irAdKima, dTuxia-dTÜXTitJia, EUTuxia-EÜTUxriua, EOKAiipia-EÖKAiïpima
^ Vele voorbeelden geeft Pollux, VI. c. 38.
eOvom'a-eüvóiiTiua, lt;piXia-9iXriiJia e.a. Evenzoo vindt men veelal naast
substantiven op -pa substantiva die met het suffix-ais ^ zijn gevormd:
aïoöriiJia-aÏCTÖriais, aÏTriiJia-aÏTr|CTis, KoOxTiPia-KaOxTiCTis, jiiTTiiJia-jn-
TTiCTis, KÓCTurma-KÓCTpriCTis, KTfjua-KTfjais, pfipa-pfjais, cppóvnpa-cppóvTi-
CTis e.a. Minder vaak treft men groepen van drie nevenvormen aan,
zooals Koivcovia-Koivcovrma-KoivcóvriCTis. Toch zijn zij niet zeldzaam:
dKoAou6ia-dKoXou6Ti|ia-dKoAoüeTiCTis,
5iaKovia-5iaKÓvTipia-5iaKÓVTicTis,
KapTepia-KapTÉprma-KapTÉpTiCTis,
O iKia-o ÏKTi pa-o iKT^ais,
oiKo5otJiia-oiKo5ónTiiJia-oiKo5ó|Jiriais,
dyaöoTTOua-iroiriua-TToiTiais e.a.
Beteekenissen
De gevonden beteekenissen van KOivcbvTina zijn ook beteekenissen
van Koivcovia. Op slechts twee plaatsen staat het woord in pecuniair
(maar niet commercieel) verband: Plato, Resp. I. 333 A en Leg. V.
738
KoivcóvTina beteekent (omdat het woord zeldzaam is, worden ook
plaatsen uit later tijd besproken):
L het deel hebben aan:
a.nbsp;ydpicov (= vleeschelijke gemeenschap, hetgeen K-Tipia zonder
ydpcov bij J o s e p h u s bet.), zie K-ia groep I;
b.nbsp;iapwv, zie K-ia groep III;
c.nbsp;Aóycov, zie K-ia groep VII;
d.nbsp;auyyÊVsias, zie K-ia groep VIII.
II.nbsp;a. verbintenis, = ^uppóAaiov, zie k-ia groep XIII;
b. omgang, onderling verkeer, = óiaiAia, zie K-ia groep VIII.
III.nbsp;verbindingsmiddel, = HHTaKÉpaapa, zie K-ia groep VIII.
IV.nbsp;groep, groepeering, zie K-ia groep XIV.
I. het deel hebben aan.
a. ydiJicov.
Dionysius Halicarnassensis, Antiqu. Rom. I. 77 ge-
bruikt de verbinding k-t) pa tcóv ydpcov in den zin van ,,vleesche-
lijke gemeenschap metquot;.
Absoluut, zonder ydpcov, vindt men k-t) pa in deze beteekenis
bij J O s e p h u s, Antiqu. XVI. 7. 3.
^ Vele voorbeelden geeft Pollux. VI, c. 38.
-ocr page 167-b.nbsp;lepcóv.
Plutarchus, Amatorius, Moralia, 769 A spreekt van „iepwv
pEyaXcov KOivcoviiiiaTa, de deelnemingen aan groote gods-
dienstige plechtighedenquot;.
c.nbsp;Aóycov.
Philodemus, Tlepi oiKovouias ed. Chr. Jensen, col. XV vs. 13
heeft „K-Tjiia Aóycov, deelneming aan gesprekkenquot;.
d.nbsp;ovyyevEias.
In Plutarchus, Aetia Romana, Moralia 265 D staat de ver-
binding „K-Ti pi a Tfïs auyysvetas, het deel hebben aan de verwant-
schapquot;.
II. a. contract, verbintenis, verplichting, = ^uppóAaiov ^
Behandelen wij eerst de reeds genoemde Plat o-plaatsen, waar
K-Tj pa in pecuniair verband staat.
Resp. I. 333 A: Socrates vraagt: „tt^v SiKaiocruvqv irpós tivos xP^'ccv
•11 KTfjcTiv èv ElpqvTi 90171$ Sv xpi^o'ipov Elvai; Ten dienste van wat of
om wat te verkrijgen zoudt ge zeggen, dat in vredestijd de rechtvaar-
digheid nuttig is?quot; Het antwoord luidt: „TTpós tóc ^up^óAaia,
d) ZcoKpctTES. Voor de contracten^ Socratesquot;. Hierop vraagt Socrates
weer: „lup^óAaia 5è AèyEis ko i v co vii p at a fj ti aAAo
Verstaat ge onder „contractenquot; „verbintenissenquot; of iets anders?quot;
Geantwoord wordt: „KoivcoviipaTO SijTa, „Verbintenissenquot;
natuurlijkquot;.
Uit Resp. I. 343 D (p. 147 sq.) is gebleken, dat ^up^óAaiov en k-ia
synoniemen konden zijn; hier blijkt dit van ^up|3óAaiov en k-rjpa.
Evenals k-ia in Resp. I. 343 D (p. 147), kan hier k-qpa een „t ij d e-
lij k e verbintenisquot; aanduiden.
Synoniemen zijn §v/pp. en K-ripa eveneens in Leg. V. 738 A: „de
wetgever moet uitmaken, welk aantal grondbezitters en verdedigers
voor den staat het beste is.....maar het getal 5040 kan men op niet
meer dan op 59 manieren deelen met het oog op oorlogsdoeleinden en
^Pollux, V. 33 somt als synoniemen van CTUp^ÓAaiOV op: (TUVÓtAAcxypa
KOlVcóvTipa, Kolvcüvia, ccirotT^ayi^.
'James Adam, The Republic of Plato, Vol. I, Cambridge 1902, merkt ter
plaatse op: „^up^ÓAaia are contracts where money is involved. Polemarchus ....
thinks first of pecuniary dealings as the sphere in which SlKCaOOlivTl actsquot;.
met het oog op alle overeenkomsten en verplichtingen in vredestijd,
aangaande belastingen en verdeelingen, eïs të tróaeiiov Kal óaa kcct'
eipi^vriv irpós OTravra to ^upßöAaia Kal Koivcovi^iiaTa
slCTfCpCÖV TE TTÉpi Kal BlOVOpCÓVquot;.
Hier staannbsp;en K-qpara blijkbaar niet in commercieel verband;
de bedoelde overeenkomsten hebben waarschijnlijk betrekking op
AeiTOupyiai, vgl. Dem., XIV. i6 (p. 54)^
Ook Plutarchus, De virtute morali 2, Moralia 441 A noemt
naast elkaar Koivcovi^para en cruiaßoXoaa: ,,Ariston van Chius zeide,
dat de dpsTi'i verschillende namen had, dat zij q)póvr)ais heette, wanneer
zij beschouwde wat men moest doen en niet doen, dat zij CTcoq)póauvr|
genoemd werd, wanneer zij de begeerte matigde en de juiste maat in
de genietingen vaststelde en dat zij wanneer zij in onderlinge verbinte-
nissen en afspraken zich liet gelden, de naam van SiKaioauvri droeg,
KoivcoviiiJaCTi Kal CTupßoAaiois ópiAoOaa toïs irpos é-
Tépous SiKatoowriquot;. Vgl. K-fa groep VIII.
Ook hier behoeft K-Tipa geen „zakenverbintenisquot; te beteekenen.
II. b. omgang, onderling verkeer, = ópiAfa.
Slechts éénmaal staat Koivcovriiia in de geschriften van Aristo-
teles, en wel in Politica III. 1280b 17: Ar. betoogt, dat het doel van
de staatsgemeenschap is tó eöjfjv, goed te leven (III. 1280a 32), en daar-
voor zijn veiligheid en onderling verkeer niet voldoende; indien men de
steden Megara en Corinthe binnen dezelfde muren zou brengen, zouden
zij toch nog niet één staat vormen, „zelfs niet, indien zij eikaars burgers
over en weer het huwelijksrecht zouden geven, en toch is dit één van
de voor staten karakteristieke middelen van onderling verkeer, KaïTOi
toöto tcóv iSfcov Taïs toAecti KoivcovriiadTcov eotivquot;.
Deze bet. treft men ook nog in later tijd aan en wel bij P1 u t a r-
^ England vermoedt in zijn commentaar op deze plaats, dat de woorden TrpÓS
OiroVTa TÓt 5u|Jlß0Aaia Kal Koivcovi^pcrra later ingevoegd zijn door iemand
„who was thinking of the necessity of arithmetic for business purpose squot;.
Maar zoowel ^upßoAaiOV als KOlVCüVripia worden, zooals ons blijkt, vaak buiten
commercieel verband gebruikt. De plaats lijkt wel corrupt en als men sommige
woorden wil delgen, kan men beter de door England gewraakte woorden
schrappen dan Kal KOlVCOVI^pOTa alleen, zooals Cobet voorstelde (Variae
lectiones, ed. secunda, 1873, p. 527), omdat hij K-TlnaTa als een glossema van
fv;|aß0Aaia beschouwde. Wij vinden echter ook in Plutarchus (Mor. 441 A)
de beide woorden naast elkaar, maar in omgekeerde volgorde en daar is stellig geen
reden om aan te nemen, dat het eene woord een glossema van het andere is.
c h u s. De fortuna 2, Moralia 97 E plaatst tegenover elkaar
K-1^ p a T a en ir o A i t e ï a 1. „De EOßouAia en 9póvrims hebben
verschillende namen: bij genietingen heeten zij Eyxpórreia en crcLKppocnivri;
bij gevaren en inspaimingen Kaprepicc en ovSpotyctöia en bij het ver-
keer van particulieren en van staten eüvouia en SiKaiocTuvt], èv k 01 v co-
vi^paCTi kqti TToAiTEiais Euvouicn; Kai SiKaioovvrivquot;.
Hier evenmin de bet. van „zakenverbintenisquot;, maar van èpiiAia.
Vgl. K-ia groep VIII.
In Sept. sap. conv. XIV. 15, Moralia 158 G heeten „het haardvuur,
de haard, de bowls, de gastvrije ontvangst, de meest menschelijke en
eerste middelen van onderlingen omgang, 9iAav6pco-
•n-ÓTcrra Kal Koivcoviiiaara -rrpós aAAfiAousquot;. Dezelfde bet. staat
in het leven van M. Porcius Cato 339 A.
III.nbsp;verbindingsmiddel, associatie, = lieraKèpaaiJia.
Door K--nnawordt door Plutarchus, De primo frigido XV. 5,,
Moralia 951 E het verbindingsmiddel tusschen koud en warm aan-
geduid: „zelf niet warm noch koud zijnde, maar een mengeling en ver-
binding van koud en warm ,^uxpoO Kal Ogpiioö lieTaKÉpao-ua
Kal K O i V có V Tl |i aquot;.
Hier zijn neTaKÉpaoua en Koivcóvriiia synoniem, zooals in den Sophi-
stes van Plato (253 B) auyKspdvvuaöai en k-eïv (zie p. 96).
IV.nbsp;groep, groepeering.
In de op p. 139 besproken passage uit Plat o's Leges (I. 639 C)
komt ook K-Tina, evenals k-ia, in de bet. van „groep, groepeeringquot;
voor: zie k-ia groep XII.
KOIVCÓVTICTIS
Voor zoover mij bekend, komt dit woord slechts éénmaal in de
klassiek-Grieksche literatuur voor (Liddell and Scott citeeren nog een
papjnrus uit de 4e eeuw na Chr. die K-T^ais heeft). De bedoelde passage
staat in Plato, Politicus 310B: „toOs tcöv è-myapicöv Kai iraiScov
koivcoviictecov (Sectiioüs)----- de banden (die tusschen twee
staten gelegd zijn) betreffende het erkennen van huwelijken die ge-
sloten zijn door burgers of burgeressen van den eenen staat met burge-
ressen of burgers van den anderen en betreffende het erkennen van de
(uit zulke huwelijken geboren) kinderen (als staatsburgers)quot;.
Harold N. Fowler annoteert op p. 91 van zijn uitgaaf (Thamp;
-ocr page 170-Loeb Classical Library, London-New York 1925): „More or less
equivalent to naturalization. It apparently means the adoption into
one state of children born to citizens of another. This was not, as a
rule, practised in the Greek city states, but Plato here seems to recom-
mend itquot;.
Hier bet. KoivcbvriCTis dus ,,het deel nemen aan, het aarmemen (van
kinderen)quot;, niet „het gemeenschappelijk deelnemenquot; (vgl.
K-ia, groep X).
Over de „K-ia TraiScov, het gemeenschappelijk bezit van
kinderenquot; in den „heilstaatquot; (p. 121 sq.) is gesproken.
'EiTiKoivcovia
Éénmaal staat bij Plato èiriKOivcovia: Sophistes 252 D. Deze
passage is besproken op p. 142. De woorden S^ivapis-STTiKOivco-
vias zijn aequivalent met SOvapis Kojvcovias, (in hetzelfde
verband genoemd). De beteekenis van ÉTTiK-ia is dus: „verband, ver-
bindingquot;.
Dezelfde bet. vindt men in Theophrastus, De odoribus 67.
Een andere bet. heeft het woord bij P h i 1 o d e m u s. Volumina
Rhetorica II, ed. S. Sudhaus, 1896, p. 262 vs. 16, nl. „gelijkenisquot;. Vgl.
K-ia groep VI.
'Akoi vcovianbsp;^
In Epistula III. 318 E van Plato staat dKOivcovia, een öira^
elpnuiÉvov. De plaats luidt: „'AXXd Taöra pèv Tccün] yevópeva Tf]v
èpfiv Kai CTTiv XuKotpiAiav Kal écKoivooviavSidaè drrrip-
ydaotroquot;. Het woord ÓK. beteekent „verwijdering, het verlies van
cpiAiaquot;. Plato en Dionysius hebben hun vriendschap verbroken. Vgl.
K-ia = (piXia (p. 128 sqq).
Als verwant begrip van dKoivcovia wordt hier gebezigd AuKOlt;piAia,
wolvenvriendschap. Dit woord^ wordt niet vóór Marcus Aure-
lius Antoninus gevonden, bij wien in XI. 15. 5 staat: ,,Niets
is schandelijker dan de vriendschap van den wolfquot;. J. H. Leopold,
Stoïsche wijsheid^, p. 72, voegt in zijn vertaling ter verduidelijking
^ Het adjectivum en adverbium komen voor in een fragment van Menander
{Meineke, Com. fragm. IV, p. 279).
er aan toe „voor de schapenquot;. De vriendschap van den wolf voor de
menschen is ook niet bijster groot: met Joseph Souilhé (in
zijn editie der „Lettresquot;, Paris, „Les Belles Lettresquot;, 1926) kan men
citeeren Plato, Resp. VUL s66 A: „tw ToioOrcp dvór/KTi XiiKcp
è^ dvöpcbTTOU yevéaöaiquot; evenzeer Musonius Rufus,
Reliquiae, ed. O. Hense, XIV, p. 72: „ei pièv ydp 91^5, cbs tó ocCrroO
CTKETTTÉov lióvov, diro9aiveis tóv dvopcottov AO kou priSèv 5ia9^povta
jjiTiS' dAAou öripiouTcóv dypicoTÓrrcov utiSevós, .... dpoipa pèv k o i v co-
vias óvra, dpoipcc 5è cruvepyias Tfjs dir' dAAi^Acov, dpioipa
SèSiKaiou ttccvtós (voor dit laatste vgl. men pp. 132 sqq. en 136);
men denke verder aan Plaut us; Asin. 495: ,,lupus est homo ho-
miniquot; en aan Th. Hobbes, die in het eerste hoofdstuk van zijn
werk ,,De civequot; Aristoteles' leer van den mensch als jcpov ttoAitikóv
bestreed onder het „Leitmotivquot;: homo homini lupus.
Merkwaardig is, dat in de Historia ecclesiastica van Eusebius
(4e eeuw na Chr.!), VI. 43 deze woorden staan: ,,Tfiv d k o t v co v t|-
o- i a v oOtoö koI A u k o 9 i A i a v, zijn onvriendelijkheid en wolven-
vriendschap (leerden zij kennen)quot;.
Het is heel goed mogelijk, dat de kerkvader zich de passage uit den
Platonischen brief herinnerde. Maar heeft dan misschien in zijn Plato-
tekst dKoivcovriCTia i.p.v. dKoivcovia gestaan?
'ÄKOlVCOVTlCTia
Vorm
Merkwaardig is, dat veelal, hoewel niet uitsluitend ^ substantiva,
met het suffix-oia gevormd, samengestelde substantiva zijn ^
dKoivcovri aia en eukoivcovt) ct i a, maar koivcovt] ct 1 s,
dyecopyTi ct i a, maar yecopy i a,
ara f i a en eCrra § i a, maar Td ^ i S,
dvaiCTÖri CT i a, maar aïctör) ct i s en cïctOti p a,
dvapiapTTi CT i a, maar dpocpT i a en dpdpTT) p a,
1 Substantiva simplicia op CTIOC zijn b.v.: èpyOCTia, fiyECTia, iKECTia, ITTTTaCTia,
iCTXvaoia, fjAuCTia, öspuaCTia.
' Kühne r—B lass, § 330, 2b denken ook in deze richting: „----(die Substan-
tive) die von Verben, welche mit Präpositionen zusammengesetzt sind,
herkommen, haben häufiger die Endung CTia, doch oft auch CTIS, als: CTÜVÖECTIS
tu. -CTia, ÊTTiCTTCtCTlS u. - CTIO. ...quot; Een verder onderzoek echter hebben zij niet
ingesteld.
euctuveist) cr i a, maar ctuveiSti a i s,
eukivri O i a, maar kIvt) (ji, s en kivti [x a,
ékkAti a i a, maar kxfj ct i s
ÓKTTi CT i a en ttoAuktti ct i a, maar KTfj ct i s en Krrj (Ji a,
SuCTyvco CT i a, Osoyvco ct i a en lepoyvco ct i a, maar yvw ct i s,
EÜKpa CT 1 a, SuCTKpa ct i a, ÖEOKpa ct i a en iSiOKpa ct i a,
maar Kpa ct i s,
irappTi CT i a, maar pfj ct i s en pfj |i a e.a.
Met dKoivcovri ct {a-KOivcóvq ct i s is vooral te vergelijken dpi ^ i a
en uï^is-
Het Grieksch had blijkbaar een voorliefde voor het suffix-CTia om
substantiva composita te vormen. Ik heb sterk den indruk, dat in het
Hellenistische en latere Grieksch het aantal substantiva op-CTia is toe-
genomen, evenals het aantal samengestelde substantiva: een uitvoeriger
onderzoek zou dit vermoeden wellicht bevestigen.
In het Grieksch van de klassieke periode komt dKCivcovriCTia slechts
éérmiaal voor, en wel bij Aristoteles, Politica II. 1263b 22 sqq.
Aristoteles bepleit privaat bezit; tó Koivds eTvoi tqs kti^cteis, het ge-
meenschappelijk zijn der bezittingen (1263a 22 sqq.), heeft allerlei
bezwaren. „Het vele verkeerde in de bestaande maatschappelijke orde
wordt wel eens geweten aan het feit, dat het bezit niet gemeenschappelijk
isquot;, zegt hij, ,,bv. de processen over contract-breuk, meineedsprocessen
en vleierijen der rijken. Niets daarvan vindt plaats door het ontbreken
der bezitsgemeenschap, maar door de slechtheid, aangezien wij zien,
dat juist degenen die gemeenschappelijke bezittingen hebben en daar
gemeenschappelijk gebruik van maken veel meer twisten dan degenen
die hun bezittingen gescheiden houden, cZgt;v ouSèv yivETai 5id TfjV
dKoivcovTiCTiav, dAXd 6td ttiv lioxotipiocv, ÊrrEi Kai t o o s
KOivd KEKTT^UEVous Koi KOlvcovoövTas voAAcp Siacpspo-
pÉvous pioAAov ópcüiJiev fi tous xquot;pis tas ouaias exovtosquot;.
Dus dK-TiCTia = „het ontbreken van de gemeenschap van bezit,
(zie K-ia groep VI).
Voor toos KOivd kekttiijiévous vgl. Lysias, fragm. 315 (p. 76). Met
de genoemde twisten wordt wschl. geduid op de processen over onver-
deelde boedels (zie Eis SccTTiTcov aïpECTiv, Resp. Ath. 56. 6; cf.p. 49); Plut,
de frat. amore 11, zegt dat bij erfenis-procedures broeders vaak i.p.v.
vrienden vijanden waren. Toch bleven boedels vaak onverdeeld; men
zie L. Beauchet, Histoire du droit privé de la république athé-
nienne, III, p. 639 sq.; idem, in Daremberg etSaglio,
Dict. ant. gr. et rom. t. IV, p. 1558, s.v. successio.
Onbegrijpelijk is, dat de groote geleerde Eduard Meyer
deze plaats zoo misverstaan heeft; in zijn ,,Kleine Schriftenquot; immers
maakt hij deze opmerking (I, 1924, p. 134 n. 2): „Ich bemerke noch,
dass Kompagniegeschäfte und Handelsgesellschaften auch in der
griechischen Welt, wie später in der römischen, ganz gewöhnlich sind;
vgl. z. B. Arist. Pol. II. 2. 9quot; (d.i. onze plaats).
Dat men op deze wijze tot een verkeerde reconstructie van het oud-
Grieksche economische leven komt, ligt voor de hand.
Nog twee plaatsen, uit later tijd, zijn mij bekend, waar dKoivoovTiala
gebezigd wordt: in de definitie van EUKOivcovriaia bij Stobaeus
(zie p. 158) en in de op p. 155 geciteerde passage uit Eusebius. Voor
de beteekenis „onvriendelijkheidquot; vergelijke men K-ict groep VIII.
EuKOlVCOVTlCTia
Hoewel dit woord eerst na Aristoteles voorkomt, mogen de be-
trokken plaatsen naast die van euKOivcóvriTos (p. 61) besproken worden;
allereerst dan de plaats bij Marcus Aurelius Antoninus.
Er wordt gebruik gemaakt van J. H. L e o p o 1 d's mooie vertaling
(Stoïsche wijsheid, 4e dr., p. 77). In boek XI op het eind van hoofd-
stuk 20 staat: ,,En ook wanneer de leidende rede (tó fiysnoviKÓv)
murmureert over iets van het gebeurende, ook dan verlaat ze de aan-
gewezen plaats; want tot vroomheid (óaiÓTTiTa) en godvreezendheid
(ÖEOCTépEiotv) is ze niet minder ingericht dan tot rechtvaardigheid
(5iKaioovvT)v). Want ook dat zijn vormen van gemeenschapszin of
liever, zij zijn nog ouder dan de rechtvaardigheid van handelen (Kal
ydp toöta èv êïSei èotI tfïs EUKoivcovTiCTias, laöAAov 5è irpEa-
p\}TEpa TCÖV SiKaioTTpayTiudTcov)quot;.
De bet. hier „gemeenschapszinquot; is af te leiden van k-eïv = „om-
gaan metquot; etc. (groep VIII).
Hier worden dus de ócnÓTqs, Oeoaeßeia en StKaicaüvTi „vormen van
gemeenschapszin, eÜK-Tiaiaquot; genoemd, m.a.w. aan de eÜK-Tiaia „on-
dergeschikt gemaaktquot;.
Lezen wij echter wat door Chrysippus (bij Stobaeus,
Anthol. II. 7. sb^, ed. C. Wachsmuth II, p. 60 = Von Arnim, Stoic.
vet. fragm. III, 1903, p. 64) gezegd zou zijn: „T^ 5è SiKaiooóvr) eucré-
Peiav, xpilotóttita, eukoivcovtictiav, EOcruvaAXa^iocv (sc. utto-
TÓTTEaOai), dat aan de rechtvaardigheid ondergeschikt zijn „vroom-
heidquot; braafheid, gemeenschapszin, eerlijkheid in den omgangquot;.
Op deze plaats worden, juist omgekeerd, de EUCTÉpEict (blijkbaar ==
ómÓTtis en OEoaÉpeia van Mare. A u r. XI. 20) en EUK-rioia vormen
van de SiKaioaTlwq genoemd, evenals bij Stobaeus, II. 7.25,
Wachsmuth II, p. 146.
Bij Stobaeus, II. 7. 14, Wachsmuth II, p. 127 worden opge-
somd: „Tl EOKOivcovTiCTia Kci f] EÖvoia Kai f) 9 i A i a Kai fj
ictóttis Kaif| SiKaioaüvTi Kai ttös ó tcöv dpETcöv Oeïos
Xopós.. ..quot;
Uit alle geciteerde plaatsen kan men in elk geval concludeeren, dat
SiKaiocnivTi en EUK-riaia zeer verwante begrippen waren, evenals
5iKaiocJwr| en K-ia, zie K-ia groep VIII.
In dit verband moet melding worden gemaakt van een paar definities
van EOKoivcovTjaia en EÜauvaAAafia, die Stobaeus
ons overlevert. Misschien zijn zij van Chrysippus afkomstig
De eerste definitie van euk-r|CTia (II. 7. sb^, Wachsm. II, p. 62)
luidt (de redacties zijn van alle in de indirecte rede): „e O k o i v 00-
v t) ct i a v 5è Itticttiiptiv Ictóttitos èv k o i v co v i 9c, gemeenschapszin
is de kennis van gelijkgerechtigheid in de samenlevingquot; (Vgl. de de-
finities van 5iKaiocyuvT| bij Ps.-Plato, Def. 411 E (p. 49 sq.) en
Aristoteles, Politica 111.1283338 (p. 50)).
De tweede definitie (II. 7. 25, Wachsm. II, p. 147) is deze: „E u k o i-
vcovTiCTiav 5è i^iv ópéiJiTrTOUs èv Koivcoviqt TrapExopiÉvTiv,.
pETa^O dKOivcovTiCTÏas oC/ctov Kai dvcov\jnou tivós, gemeen-
schapszin is de houding die maakt, dat men behoorlijk in de samen-
leving is, zij houdt het juiste midden tusschen egoïsme en iets waarvoor
geen woord isquot;.
De eerste definitie van EUCTUVCtAAa^ia (II. 7. 5b2, Wachsm. II, p. 62)
luidt aldus: „eÜCTUvaAAa^iav 5è èrncmiuriv toO CTuvocAAdrTEiv
^ Mej. j. c. b 01 k e s t e i n, quot;Octios en eOctePt^S. Utr. diss. 1936, p. 160: „Het
Nederlands bezit geen uitdrukkingen, die het Griekse EUCTé^Eia en dCTÉ(3Eia geheel
weergeven. Het is vroomheid en een goede zedelijke gezindheid (of het omgekeerde)
ten aanzien van bepaalde mensen of ook dingenquot;.
® Zie: O. Wachsmuth (Stob. II, 146 n): talem subdivisionem Chrysippus.
primus excogitavit.
dnépittcos toïs tt xtictïov, eerlijkheid in den omgang is de kennis van
het behoorlijk omgaan met zijn naaste omgevingquot;.
In II. 7. 25, Wachsm. II, p. 147 wordt zij gedefinieerd als: „ê^iv
euAaßiiTiKTiv Tfjs èv toïs aupßoXaiois dSiKias, UETa^ö dauvaA-
A a 5 i a s oOacxv Kai dvcovüpou (ttiv 5è dvcbvunov Kord tó dKpißoSi-
Kaïov Elvai ttws), de houding die zich hoedt voor onrechtvaardigheid
in de overeenkomsten, zij houdt het juiste midden tusschen oneerlijk-
heid en iets waarvoor geen woord is (datgene waarvoor geen woord is,
is ongeveer het te streng op zijn rechten staan)quot;. Vgl. voor het laatste
Suidas s.v. dKOivcóvriTosquot; ó dKpißi^s (p- 60).
Bij Aristoteles, Eth. Nic. IX. 1164b 15 en VIII. 1162b 22
leerden wij k-eïv en auvccAAdTTEiv als synoniemen kennen (= „over-
eenkomsten aangaanquot;); ook zijn k-ia en auvdAAocyiaa eikaars syno-
niemen in Diogenes Laertius, III. 91: „T) 5è SiKaiooTjVTi
ToO èv Taïs k o 1v co v i a i s kai toïs cruvaAAdyiiaai SiKaio-
TTpayEÏvquot; (zie k-ia = sikaicxjwti, p. 132 sqq.).
Hier blijkt echter de EUK-riaia ruimer dan de EOauvaAAa^ia te zijn;
de EÜK-Tiaia immers laat zich ook buiten het zakenleven gelden.
Toch moet de aandacht er op gevestigd worden, dat hier gesproken
wordt over „afspraken, overeenkomstenquot; in het algemeen, en niet
alleen van „handelsovereenkomstenquot;, al zullen de meeste overeen-
komsten wel van pecuniairen of commercieelen aard geweest zijn.
DERDE HOOFDSTUK
DE OUD-GRIEKSCHE ZAKENGEMEENSCHAP
MOTTO
Man hat vorsichtig in der Anwendung
moderner wirtschaftlicher Begriffe auf die
antike Wirtschaft zu verfahren und
solche Begriffe verwässern leicht die
wahre Bedeutung ganz eigentümlicher
Erscheinungsformen des antiken Wirt-
schaftslebens.
JoH. Hasebroek, Die Betriebsformen des
griechischen Handels im IV. Jahrh.,
Hermes LVIII, 1923, p. 403-
In het ,.Eerste Hoofdstukquot; zijn bestaande meeningen over de ge-
meenschap van zaken weergegeven. Thans zullen de bronnen zelf
worden onderzocht.
Om in staat te zijn de bedrijfsvormen bij de Grieken in den
klassieken tijd goed te onderkermen. moet men uitgaan van de onder-
scheidingen die het moderne recht en de moderne praktijk maken of
kennen. Eerst na een omschrijving der moderne bedrijfsvormen is een
vergelijking met de antieke mogelijk.
De Nederlandsche wet ^ kent verschillende vennootschappen van
koophandel, d.w.z. vennootschappen die dienen tot het uitoefenen
van daden van koophandel, tot het uitoefenen van een handelsbedrijf.
Vooreerst de vennootschap onder een firma. Wan-
neer twee of meer personen onder een gemeenschappelijken naam
(de firma) een handelsbedrijf uitoefenen, spreekt men van een firma.
Overeenkomsten worden gesloten en rechtsgedingen gevoerd op naam
van de firma. Een overeenkomst door een der vennooten met derden
aangegaan bindt alle vennooten; de vennooten zijn hoofdelijk (solidair)
^ Voor de Duitsche benamingen en begrippen zie men: Wilhelm Rosche r—
Wilhelm Stieda, System der Volkswirtschaft. III. Band, II. Halbband,
.1917, p. 136 sqq.
i6i
tegenover derden verbonden, d.w.z. een schuldeischer kan een schuld
van de firma voor het geheele bedrag van de schuld van elk der fir-
manten opeischen, die met zijn gansche vermogen aansprakelijk is.
Zij moet schriftelijk worden aangegaan. Deze vorm is niet geschikt
voor ondernemingen door een groot aantal personen op touw gezet.
In het Duitsch spreekt men van „offene Handelsgesellschaftquot;, ,,offene
oder Kollektivgesellschaftquot; of „Kompanieunternehmungquot;.
De tweede vorm, de vennootschap bij wijze van
geldschieting, ook wel de commanditaire vennoot-
schap genaamd, is aanwezig, wanneer een of meer der vennooten,
zonder zich met de leiding in te laten of tegen derden op te treden,
zich bepalen tot het verschaffen van zeker kapitaal aan den vennoot
of de vennooten die de zaken drijven. Zij deelen in winst en ver-
lies; het laatste niet meer dan tot het ingebrachte bedrag. Bij deze
vennootschap heeft men de „stille compagnons of commanditarissenquot;
en de „beheerende vennooten of complementarissenquot; die persoonlijk
met hun geheele vermogen aansprakelijk zijn.
Een C. V. kan zelfs mondeling worden aangegaan. In het Duitsch
heet zij: „stille oder Kommanditgesellschaftquot;.
Verder kent de wet de naamlooze vennootschap.
„Hoewelquot;, zegt A s s e r ,,het Wetboek van Koophandel de
naamJooze vennootschap brengt tot de vennootschappen van koop-
handel en beschouwt als aangegaan tot een handelsonderneming,
bestaan er toch tal van naamlooze vennootschappen, welke zich andere
ondernemingen ten doen stellen.....Feitelijk behoort de naamlooze
vennootschap dan ook alleen in naam tot de handelsvennootschappen,
doch is zij in werkelijkheid een vereenigingsvorm, welke voor ieder
bedrijf of iedere onderneming kan worden gekozenquot;.
De naamlooze vennootschap is een zgn. rechtspersoon.
Wat in naam van de N.V. wordt verricht gaat de enkele vennooten
niet aan, maar bindt uitsluitend de gezamenlijke vennooten. Het ver-
mogen dat de vennooten bijeenbrengen behoort hun gezamenlijk en
is uitsluitend aansprakelijk. Geen der vennooten is tot meer verbonden
dan tot het storten van het bedrag, waarvoor hij heeft deelgenomen.
Haar schuldeischers kunnen niet meer rechten doen gelden dan voor
^ Schets van het Nederlandsche handelsrecht, 13e druk door W. L. P. A. Molen-
graaff, Haarlem 1917, p. 41 sq.
zoover dit kapitaal strekt. In geen geval hebben zij aanspraak op het
bijzonder vermogen der vennooten. Vandaar de Duitsche naam „G e-
sellschaft mit beschränkter Haftun gquot;. Zij heet ook
„maatschappij (vennootschap) op aandeelen, Ak-
tiengesellschaftquot;. De N.V. moet schriftelijk zijn aangegaan.
Zij is het meest geschikt voor ondernemingen die een groot kapitaal
vereischen en kans op groote verliezen hebben.
Deze drie vormen van „gemeenschap van zakenquot; zijn van duur-
zamen aard, zij zijn ,.Vereinequot;.
Anders is het gesteld met den vierden vorm, de handeling
voor gemeene rekening^. Zij doet zich voor, wanneer
twee of meer personen zich vereenigen tot het verrichten voor gezamen-
lijke rekening van een of meer daden van koophandel, zonder een firma
aan te nemen. Onderling rekenen de betrokkenen af als ware er een
vennootschap aangegaan, maar derden erlangen geen recht tegenover
een anderen deelgenoot dan met wien hij gehandeld heeft. De tot stand
koming is niet aan formaliteiten gebonden.
In het Duitsch heet zij: „Gelegenheitsgesellschaftquot; of „Spekula-
tionsvereinquot;
Laten wij thans overgaan tot de behandeling der gegevens uit de
^ Voor dezen bedrijfsvorm zie men de Amsterdamsche dissertatie van Mr. P. H.
Smits, Een critische beschouwing der handeling voor gemeene rekening. Bij-
drage tot de studie der stille of zoogenaamde „burgerlijkequot; maatschap, 1924.
Met ingang van i Januari 1935 kent de Nederlandsehe wet de handeling voor
gemeene rekening niet meer. ,,De geheele afdeeling (artt. S7 en $8)quot;, zegt Mr. M.
Polak, Handboek voor het Nederlandsehe handels- en faillissementsrecht, I,
193s, p. 247, „werd geschrapt, omdat, zooals de memorie van toelichting zeide, in
de voorschriften van de artt. 57 en 58 niets nieuws stond en wat zij omtrent de han-
deling voor gemeene rekening bepaalden, reeds opgesloten ligt in de regelen die het
Burgerlijk Wetboek voor de maatschap geeft. Inderdaad werd de handeling voor
gemeene rekening in den regel (spatieering van mij) als maatschappij aan-
gemerktquot;.
Men lette wel: ,,in den regelquot;; m.a.w. er waren ook gevallen, waarin men de hande-
ling voor gemeene rekening niet als maatschap aanmerkte, en wel, indien geoordeeld
werd, dat de vereeniging „niet de uitoefening van een bedrijf of beroep, maar de
verrichting van een of meer op zichzelf staande handelingen ten doel hadquot; (zie p. 183
n. i); de societas unius rei had in de Nederlandsehe rechtspraktijk
echter geen beteekenis meer.
quot; Hoewel de handeling voor gemeene rekening in den regel een „societas unius reiquot;
is, kan zij wel eens van langer duur zijn.
Grieksche literaire overlevering. Achtereenvolgens zullen besproken
worden de data die betrekking hebben op:
1.nbsp;de zakengemeenschap in (zee)handel en scheepvaart;
2.nbsp;de zakengemeenschap in het bedrijf der TpcnrE^ÏTai;
3.nbsp;de zakengemeenschap in het mijnbedrijf en
4.nbsp;de zakengemeenschap bij de belastingpacht.
1. De zakengemeenschap in (zee)handel en scheepvaart.
Bij den jurist Gaius (Dig. XLVII. 22. 4) is ons een zgn. wet
van Solon overgeleverd, waardoor het Attische vereenigingsrecht ge-
regeld wordt. Aangenomen wordt, dat deze wet uit den tijd vóór
Clisthenes moet zijn De tekst luidt aldus: ,,sodales sunt qui eiusdem
collegii sunt, quam Graeci êraipiov vocant. His autem potestatem
facit lex pactionem quam sibi vehnt ferre, dum ne quid ex publica
lege corrumpant. Haec lex videtur ex lege Solonis translata esse, nam
illic ita est: êav 5è Sfjpos, f) qgt;pócTopes, fj ispóov ópyicov lt;KOivcovoigt; ,
f) vocOrai, fj ovaCTiToi, f| ópoTdlt;poi, f| 6iaacÖTai, f| ê-rri Aeictv oixóusvci,
f| eis èpnropiov, öti ötv TO\gt;rcov SiaOcóvTai lt;tivesgt; irpós dAAi^Aous,
Kupiov elvai, èdv uf^ dTrayopEucji^ Td Sripióaia ypdupoTaquot;.
De wet kan zoo vertaald worden: ,,indien een deme of phratores of
een cultusgemeenschap of zeevaarders of tentgenooten of lieden die
het recht hebben in hetzelfde familiegraf begraven te worden of leden
van een thiasos of lieden die op buit uitgaan of op een handelsreis,
indien sommigen van hen voor hun onderlinge verhoudingen bepa-
lingen maken, dan zijn die van kracht, indien zij niet met de staats-
wetten in strijd zijnquot;.
Om de groepen te kunnen determineeren is een vergelijking met
Aristoteles noodig. In de Ethica Nicom. (VIII. 1160a 14 sqq.)
geeft ook hij een opsomming van vereenigingen. Bij nadere beschou-
wing zal blijken, dat deze correspondeeren met die uit de „Solonischequot;
wet. De bedoelde woorden van Aristoteles luiden: „ai pèv oöv dAAai
Koivcoviai KCCTd piÉpri toO ouiJKpÉpovTOS IcpievTai, oïov TrAcoTfjpes uèv
toö Kcrrd tóv ttAoüv irpós èpyaCTiov xpfipdrcov fj ti toioOtov, aucrrpa-
TicüTai 5è toü Kcrrd tóvttóAepov, eïte xpritJidTcov eïte vikrjs f| toAecos
ópEyó|iEvoi, ópioicos 5È koi cpuAÉTai Kai SripÓTai, öuaias te ttoioOvtes
^ Zie: D a r e s t e-H a u s s o u 11 i e r-R e i n a c h, Inscr. jurid. II, p. 207 sq.
en Lipsius, Leipziger Studien XVI. (1894), p. 162.
Kal Trepi tcoiras ctwó5ous, .... iviai Sè tcóv koivcovicóv 5i'ti5ovtiv
5oKoOai yivsaöai, öiaacoTcóv Kal êpavioTcóv. auxai ydp Ouaias eveKa
Kal cjuvouCTiasquot;, die P. V. S o r m a n i in zijn vertaling ^ aldus
weergeeft: „De andere soorten van gemeenschap nu zijn uit op par-
ticulier voordeel; zoo scheepsgenooten op het voordeel van de vaart
om geld te maken of zoo iets, krijgsgenooten op het voordeel van den
krijg, hetzij zij streven naar geld of naar overwinning of naar de inneming
van een stad; hetzelfde is het geval met de leden van één phyle of één
demos, terwijl zij offers brengen en de samenkomsten, die daarbij hoo-
ren, houden .... Maar eenige soorten van gemeenschap schijnen te
bestaan om het genoegen, die der offer- en dischgenooten. Want deze
zijn er om te offeren en samen te zijn Vgl. p. 140 sq.
Verder moeten vergeleken worden de woorden uit de Eth. Eud.
1241b 24: ,,ai 5' dAXai Koivcoviai sialv uópiov Tfjs Tfjs ttóAecos Koivco-
vias, oTov fi TCÖV (ppccTÉpcov f| Tcóv ópyicov f| ai xpiltJ^ctricrriKal éti
TroAiTEÏai, de andere soorten van gemeenschap zijn een onderdeel van
de staatsgemeenschap, bijvoorbeeld die der phratores of de cultus-
gemeenschap of nog de vereenigingen met een pecuniair doel (ook
eenige regels vroeger staat iroAiTEia als synoniem van K-ia, zie p. 146 quot;.
Men krijgt sterk den indruk, dat Aristoteles bij het schrijven van
dit gedeelte uit de Ethica Nicomachea (de Eth. Eud. is misschien een
uittreksel daaruit, zie p. 47 n. i) aan de „wet van Solonquot; gedacht heeft.
Er kan immers op de volgende overeenkomsten worden gewezen:
„Wet van Solonquot;nbsp;Aristoteles, Eth. Nic.
i. sfjuos«nbsp;simótai
^ Aristoteles, Over de vriendschap (van de Ethica Nicomachea Boek VIII—
IX), Zwolle 1926.
® De laatste woorden zou ik liever vertalen met „om feest te vieren en voor de ge-
zelligheidquot;. Dat Qucia de bet. van „festijnquot; kan hebben, blijkt o.a. uit H e r o d.
VIII. 99; Thuc. 11.38.1; Plato, Ion S3S D; Conv. 174 C; Resp. 364 B; een
scholion bij A e s c h y 1., Prom. 530 verklaart ÖOÏvai door öucriai.
^ Onnoodig is de woorden eti TToAlTEÏai te schrappen, zooals Rackham in
iijn editie (The Loeb Classical Library, 1935) doet.
* Wilamowitz, Antigonos von Karystos, 1881, p. 278 ziet in de woorden
êdv 5è Sfjuos kté „den beweis----- dasz es so nicht vorkleisthenisch ist, sintemal
SfÏMOS darin steht____quot;
Lipsius o.e. p. 769 n. i bestrijdt Wilamowitz, „denn Demen hat es schon
vor der Organisation des Kleisthenes gegebenquot;.
2.nbsp;cppócTopss^nbsp;((puAérai), cf. Eth. Eud. çpcnrepÊS
3.nbsp;iepcùv ópyïcov ^nbsp;Eth. Eud. tcóv ôpyîcûv (sc. k-ia)
4.nbsp;vaÖTai ®nbsp;TTÂCûTfîpss
5.nbsp;CTÛCTaiToi^nbsp;auoTpaTicóxai (cf. Plato, Resp.
VIII. 556 C, zie p. 140)
7.nbsp;óiaacÓTai ®nbsp;6iaacÖTai
^ Een voorbeeld van phratriai die zichzelf statuten gaven zijn die der Labyaden en
Demotionidai. De betreffende inscripties vindt men in D a r e s t e-H a u s s o u 1-
1nbsp;i e r-R e i n a c h, Inscr. jur. II, p. 179 sqq. en p. 199 sqq. Over de Demo-
tionidai handelt Wilamowitz in „Aristoteles und Athenquot;, II, 1893, p. 359 sqq.
2nbsp;Mommsen vult ÏEpCÓV ÔpyicûV met ÔÛTai aan; beter lijkt Kolvcûvoi
op grond van Aristoteles, Eth. Eud. 1241b 24, van de plaatsen, waar ispcóv K-oi
staat (zie p. 32) en van KOlVCtVEç uit de Naupactus-inscriptie (zie p. 33). Zie
ook noot 6.
3nbsp;Ziehen en Ziebarth (o.e. p. 167 n. i) schrappen f) VaOrai, ten onrechte,
naar TTAcùTÎipES van de Aristoteles-plaats bewijst.
lt; Beauchet o.e. IV, p. 362 sq. ziet in hen ,,soldats faisant ménage commun
dans leurs garnisons ou en campagnequot;. Ook niet-militairen hebben CTUaaiTia ge-
vormd: ,,Platon (Laches 179 B) signale une association de ce genre entre Lysimaque,
fils d'Aristide et Mélésias, fils de Thucydide, et il nous dit que leurs enfants font
également partie de l'associationquot;.
Poland o.e. p. 127: „Die alten Zeltgenossenschaften mit ihrem gemeinschaft-
lichen Leben, die Syssitien, fanden sich nicht nur in den dorischen Staaten, sondern
können als allgemein griechischer Zug gelten----quot;
' Aristoteles blijkt t.a.p. geen aequivalent voor ÔpÔTaÇGl te hebben.
Men kan ook om deze reden met Ziebarth o.e. p. 17 n. 4 instemmen: „Denkbar
wäre auch dass èlJlÔTaçoi in dem schlecht bezeugten Gesetze interpoliert wäre,
d. h. römischer Zusatzquot;.
Verder zegt Ziebarth o.e. p. 17: „Begräbnisvereine, d. h. Vereine,
welche den ausschliesslichen Zweck haben, ihren Mitgliedern für den
Todesfall eine Grabstätte und ein anständiges Begräbnis zu sichern, und welche
die Mittel dazu durch Einsammlung regelmässiger Beiträge aufbrachten, wie die
sogenannten collegia funeraticia, sind bei den Griechen nicht nachzuweisenquot;. Hij
zegt verder, dat ÔHÔTaçOl wel in het „Vereinsgesetzquot; genoemd worden, maar dat
deze vermelding alleen staat. In dezen vroegen tijd zorgde de gens voor de begrafenis
der leden, „sodass ich das Wort ÔjJlÔTaçOt hier nur für eine spezielle Bezeichnung
der Mitglieder eines solchen Verbands halten möchtequot;.
Voor deze interpretatie is veel te zeggen, vooral als men E u r., Orestes 1055,
Dem. XLIII. 79. en LVII. 28 (p. 78) vergelijkt.
« Lexicon Seg. (Bekker) p. 264. 23: „OiaccÓTTlS' Ó KOIVCOVÓS TCÓV
euCTlCÓV èKaAoÖVTO 6è Kai OÖTOI ÓpyscóvESquot;. Ook dit gegeven maakt de
aanvulling Kolvcovoi bij ÎEpCûV ÔpyicûV waarschijnlijker dan OuTOl.
8.nbsp;èiri Aeïov oixópievoi ^nbsp;ttoAecos ópeyópevoi
9.nbsp;Eis Èpmopicxv oixópEvoi ^nbsp;Trpós Êpyaaictv xPH^óctcov
Bij Aristoteles, Eth. Nic. o.e. staan met elkaar verbonden irAcoTfipES (4)
en -n-pós Épyaoiocv xpilPcn-cov (9), bij „Solonquot; zijn te combineeren
vaOTai(4) en Eis èpiTOpiav oixópEVOi (9); verder hooren bij elkaar
auoTpomcÖTai (5) en -itóAecos ópEyópEvoi (8), zoo ook ovctctitoi (5) en
èiri Aeiocv oixóijievoi (8). Tenslotte kan nog worden opgemerkt, dat
OiaCTCÓTai (7) een K-iot (lEpcov) ópyicov (3) vormen en dat de groepen
4, 5, 8 en 9 tot de xPHPOTicn-'Kai ttoAiteïoi behooren (Eth. Eud.
1241b 24).
Deze laatste zijn zakengemeenschappen, maar van t ij d e 1 ij k e n
aard; in geen geval firma's of commanditaire of
naamlooze vennootschappen. Zij hebben immers niet
hun kenmerken (zie p. 160 sqq.). NaCrroti kunnen wel eens een „hande-
ling voor gemeene rekeningquot; gevormd hebben, maar daarover later.
In het ,,Tweede Hoofdstukquot; is aangetoond, dat Koivcovia voor elke
„gemeenschap, aaneensluitingquot; wordt gebezigd. Ook hier blijkt weer,
dat er geen verschil gemaakt wordt tusschen publiekrechtelijke organi-
saties (Sfïpoi, (puAai, (ppcrrpioci) en privaatrechtelijke (alle andere);
en dat bij de laatste geen onderscheid wordt gemaakt tusschen bur-
gerlijke maatschap en zedelijk lichaam (zie p. i sq.). Beide groepen zijn,
Beauchet o.e. IV, p. 359 noemt de öioctoi terecht vereenigingen met een
religieus karakter. Hij citeert Harpocration, s.v. oiactos' Écm tó döpoi-
jóuevov TTAfiOos etii teAettï Kai tip^ öecov.
Schoeman n-L i p s i u s, Griech. Altertümer, 1897, I, p. 382: „Vereine,
die sich irgend eine Gottheit zu ihrem besondern Schutzpatron erwählt hatten,
dem zu Ehren sie zu gewissen Zeiten Opfer und festliche Schmausereien anstell-
ten .. . .quot;
P o 1 a n d o.e. p. 16: „Da ist vor allem zu betonen, dasz das Wort Oiaaos von
vornherein eine allgemeinere Bedeutung hat als der örtlich und zeitlich so beschränkte
Begriff opyEWVESquot;. O.e. p. 19: „Der Entwicklung nach aber sind diese Orge-
onenverbände uralte lokale Kultvereine, .... diese Thiasoi nur Abteilungen der
Phratrien, wie sie zu Verwaltungszwecken notwendig erschienenquot;.
^ Beauchet o.e. IV, p. 364 sqq. verwerpt terecht alle conjecturen op deze
woorden. De vergelijking (reeds door E g g e r. Etudes hist. sur les traités publ.
1866, p. 4 gemaakt) met het verdrag tusschen Oeantheia en Chaleion (Roehl,
I.G.A. 322) is vernuftig; toch is m.i. nog niet bewezen, dat de woorden ÉTri Aeiocv
olx. een „association de brigandagequot; aanduiden; veeleer bet. zij een groep plunde-
rende soldaten: vgl. Xen., Cyri Exp. VI. 6. 5 ETri AeIov Tivès oixÓpEVOl.
' Beauchet o.e. IV, p. 367 beschouwt hen als ,,sociétés commercialesquot;. Op
volgens Aristoteles, „op particulier voordeel uit, Korrà péptj toö
auiJilt;pép0VT0S èçisvTcciiquot;.
De voornaamste brormen voor onze kennis van de zakengemeenschap
in handel en scheepvaart zijn eenige redevoeringen uit het Corpus
Demosthenicum: XXXII, XXXIV, XXXV, XLIX, UI en
LVI benevens Lysias XXII.
Voor zoover het voor ons doel noodig is, zal de inhoud van elk dezer
oraties afzonderlijk besproken worden.
Dem. XXXII (Demon tegen Zenothemis)
In de haven van Athene ligt een schip uit Marseille; eigenaar en
schipper (voÛKÂTipos § 2 en § 4) is Hegesistratus. Dit wordt gecharterd
door een in Athene woonachtig uitlander Protus, met de bedoeling om
daarin koren te laden in Syracuse en dat te verkoopen in Athene. Protus
zet deze zaak op te zamen met een ander, Phertatus (§ 17 ó IIpcoTos
p. 368 zegt hij verder: „Les sociétés commerciales étaient très nombreuses à Athènes
et avaient des objets très divers, commerce, industrie ou banquequot;. Over hun juridisch
karakter spreekt hij niet.
Lipsius o.e. p. 767: „Vereinigungen von mehreren zur Erreichung eines
gemeinsamen Zwecks kennt auch das griechische Recht ohne zwischen Verein und
Gesellschaft zu scheiden, und ohne für sie eine andere Bezeichnung auszuprägen
als die Ausdrücke für jede, auch die staatliche Gemeinschaft, KOlVÓV und
KOlvcûvia.quot;
H. Bolkestein, Het economisch leven in Griekenlands bloeitijd, Haarlem
1923, p. 177 sq.: „Deze onderscheiding (nl. tusschen vennootschap en zedelijk
lichaam) nu heeft noch het Grieksche recht noch het Grieksche spraakgebruik
gekend.....Vandaar dat de moderne werken over het Grieksche vereenigings-
leven een weinig bevredigenden en verwarden indruk achterlaten; niet anders zou
het resultaat zijn wanneer men thans in één boek zou bijeenzetten wat polder-
schappen, kerkelijke gemeenten, voetbalclubs, kamers van koophandel, vereeni-
gingen van oud-strijders en naamlooze vennootschappen gemeen hebbenquot;.
E. J. Jonkers, Economische en sociale toestanden in het Romeinsche rijk
blijkende uit het Corpus Iuris, Utr. diss. 1933, p. 99 n. 5= ......het Romeinsche
recht en -spraakgebruik hebben haar (= de onderscheiding tusschen vennootschap
en zedelijk lichaam) wel gekend en eerstgenoemde categorie wordt aangeduid met het
woord „societasquot;, laatstgenoemde met „sodalitasquot; of „collegiumquot;. Sodalitas en
collegium hebben in tegenstelling met de societas rechtspersoonlijkheid (vgl. Darem-
berg-Saglio, art. Societas)quot;.
* Van al deze redevoeringen bestaan voortreffelijke vertalingen van Rodolphe
Dareste, Les plaidoyers civils de Démosthène, I et II, Paris 1875.
Kal ó koivcovós toö npcÓTOU, (DÉpTOTOs). Over hun verhouding blijkt
verder niets. Het geld voor de transactie neemt hij op tegen onderpand
van de lading (vauTiKÖv Sóvêiov.tókos voutikós, zie p. 13 sq.) van Demon,
den spreker die het te zamen met anderen verschaft (§ 21 oOSeisfiucóv
tcöv Koivcovcöv) Het schip vaart uit met aan boord Hegesistratus, den
vaÖKAripos, Protus, den korenkoopman en een agent van de geld-
schieters (§ 8 ó irap' fmcöv ÊuirAécov, § 12 ó Trap' fmcóv ÊTrnrAécov).
Maar niet alleen Protus had, voor zijn korenzaakje, geld opgenomen;
ook Hegesistratus, voor de uitbetaling van zijn bemanning, tegen
onderpand van het schip.
Er blijkt niet, van wie hij leende, maar wel, dat er meer dan één
geldschieter was (§ 14 01 èirl t^ vql SeSaveiKÓTEs). In Syracuse aange-
komen, doet Protus zijn inkoopen. Maar Hegesistratus neemt ook hier
geld op, tegen onderpand van de zgn. hem toebehoorende lading aan
koren (§ 4). Dit zaakje knapt hij niet alleen op, maar samen met een
urrripétris ' (§ 4), Zenothemis, die verder (§ 7) heet ,,ó koivcovós oojtoö
^Johannes Hasebroek, Die Betriebsformen des griechischen Handels
im IV. Jahrh. (Hermes 58. Bd., 1923) p. 421 sq. beoordeelt deze plaats verkeerd,
daar hij in de hier genoemde k-oi Demon en Zenothemis ziet en niet Demon en
zijn mede-geldschieters: „Zur Bestimmung des Begriffes ist juristisch und wirt-
schaftsgeschichtlich von Wichtigkeit die Tatsache, dasz beim Seedarlehen auch der
Darlehensgeber und sein Schuldner, der Händler, sich als KOlVCOVOi bezeichnen:
ripieïs o! Kotvcovoi, c. Zenoth. § 21quot;. Uit de §§ 8 en 12 blijkt immers, dat Demon
niet de eenige geldschieter was. Vgl. ten overvloede R. D a r e s t e. Les plaidoyers
civils de Démosthène, 1875, I, p. 276: „Ce second prêt est consenti par Démon et
plusieurs capitalistes associés en participation avec luiquot;.
Andere voorbeelden van gezamenlijk geldschieten heeft men op de volgende plaat-
sen van het Corpus Demosthenicum XXXII. 14; XXXV. 8; XLII. 28; L. 13 en 28;
LVI. hypothesis en § 6.
» Voor ons doel maakt het weinig verschil, of vnrripÉTTlS letterlijk als „dienaar,
knechtquot; of overdrachtelijk als „handlangerquot; moet worden opgevat.
R. Dareste, Les plaidoyers civils de Démosthène, 1875, I, p. 279 vertaalt:
„Ie second d'Hégestratequot;. Ook E. Ziebarth, Beiträge etc. p. 50 aanvaardt de
letterlijke bet.: „Zenothemis diente auf dem Schiffequot;. Van de andere opvatting is
P. Vinogradoff, The legal background of Demosthenes' Speech in Zeno-
themis v. Demon (The collected papers of P.V., 1928, II), p. 25 n. i: „ . . . . the
word if... . used .... in a strain of rhetorical contempt as „retainerquot;, „underlingquot;
and not in the sense of „matequot; (omdat Zenothemis 00k een STrißaCTTlS genoemd
wordt „evidently in the sense of passengerquot;)quot;. Zijn meening wordt gedeeld door
G. M. Calhoun, Risk in sea loans in ancient Athens (Journ. Econ. a. Business
History, II, 1929—1930) p. 568 n. 6: „I prefer to takeU. less literally, as in LVI. 7,
in the uncomplimentary sense of „underlingquot;, „toolquot; . .. .quot;.
Kai owepyós, zijn handlanger en medewerkerquot;; (§ 15) ,,ó aós koivcovós
Kai TToAiTTis, uw handlanger en medeburgerquot;, en (§ 16) ,,ónTÓtVTCOV
owepyós, uw medewerker in allesquot;
Voor de peioratieve bet. „handlangerquot; zie groep V, p. 38 sq.
Wat blijkt uit deze oratie? De volgende groepjes personen „brengen
iets in gemeenschap met het oogmerk om het daaruit ontstaande voordeel
te deelen (zie p. i)quot;.
a.nbsp;de geldschieters van Protus;
b.nbsp;de geldschieters van Hegesistratus in Athene;
c.nbsp;Protus en Phertatus;
d.nbsp;Hegesistratus en Zenothemis.
Van een naamlooze vennootschap of firma is geen
sprake. De commanditaire vennootschap is vervangen
door den tókos vauriKÓs. Wij hebben hier te doen met „handelingen
voor gemeene rekening, verricht door menschen die overigens niet in
betrekking tot elkaar staan (Asser, o.e. p. 59)
Het is daarom moeilijk het woord koivcovós weer te geven; immers
men kan het niet vertalen door een term die alleen juridisch-economisch
is, b.v. vermoot; de beste vertaling is misschien „zakenvriendquot;.
^ Dat H. en Z. in Syracuse van meer geldschieters leenden, staat in de CriTÓÖeaiS,
maar blijkt uit de redevoering zelf niet. Toch is de opmerking onjuist, die Lud-
wig Mitteis, Romanistische Papyrusstudien (Zeitschr. Savignystiftung f.
Rechtsgeschichte, Romanist. Abt., XXIIL 1902) p. 288 sq. maakt: „In Syrakus
nun leitete der Schiffer in Verein mit Zenothemis eine ganz niederträchtige Specula-
tion ein, indem sie dort bei einer massaliotischen Handels firma (spatieering
van mij) ein Seedarlehn auf das Schiff und die Ladung — die sie als ihr Eigenthum
bezeichneten — aufnahmen----er wollte (nadat zij Cephallenia waren binnen-
geloopen) das Schiff nach Massilia fuhren, offenbar in der Erwägung, dasz es dort
wenigstens den Ansprüchen der attischen Befrachter leichter entgehen würde, und
höchstens das Darlehn der syrakusanischen Firma, die ja in Massilia
ihre Centrale haben muszte (spatieering van mij), zurückzugeben seiquot;.
Aangenomen, dat inderdaad meer dan één geldschieter in Syracuse de geleende
som verschaften, dan vormen deze KOlVCOVoi nog geen firma. En van de „Centralequot;
te Massilia weten we heelemaal niets.
^ Men kan hiermee onze i6e-eeuwsche compagnieën vergelijken. W. M. F.
M a n s v e 11, Rechtsvorm en geldelijk beheer bij de Oost-Indische Compagnie,
Amsterdam 1922, p. 37 zegt van de i6e-eeuwsche compagnie, „dat zij niets anders
is dan onze al dan niet voortgezette handeling voor gemeene reke-
ning, welke in de boekhouding nog steeds heet „handel in compagni equot;.
Gaat nu hier de veelvuldigheid van de zakengemeenschap samen
met „groote zaken die veel kapitaal vereischenquot;? Neen, niet de omvang
van het kapitaal lokt hen uit, maar de behoefte om het groote risico
door verdeeling te verminderen.
Dem. XXXIV (Tegen Phormion)^
Chrysippus en zijn broer ^ (let wel: weer doen broers samen zaken),
wiens naam niet genoemd wordt, hebben geld geschoten aan Phor-
mion, voor een reis heen en weer naar „den Pontusquot; Ook deze leening
is eenvGCUTiKÓv 5óveiov. In § 8 wordt gezegd, dat Chrysippus aan Phor-
mion brieven meegaf „bestemd voor mijn slaaf die daar overwintert
en voor een koivcovós, tcö -rraiSi tcö èucö ttapaxemdjovti ekeï
Kci koivcovcö tiv iquot;. Dat met iraïs een „slaafquot; bedoeld is en geen
„zoonquot;, zooals'b. Büchsenschütz, Besitz und Erwerb, 1869,
p. 460 wil, blijkt uit § 28, waar de broer van Chrysippus zegt: „oö--
TE Tov irocïSa tóv riiJiéTEpov____oOte tóv koivcovóv (sc. finéTEpov)quot;.
In werkelijkheid zal de slaaf wel één heer, Chrysippus, gehad hebben,
want in § 29 in fine spreekt de broer weer van „tóv iraïSa tóv t o 0-
tou (sc. XpuCTi-rrrrou) en in § 41 Chrysippus van „tóv iraïSa tóv
è u ó vquot;. De broer drukt zich in § 28 waarschijnlijk minder juist uit.
De -rraïs „overwintert erquot;, m.a.w. „is er tijdelijk, is er niet altijd ge-
vestigdquot;. In koivcovós t i s moet men blijkbaar „een zakenvriendquot;
zien.
Ziebarth zegt in zijn commentaar t.a.p.: „Ueber die Bedeutung
von Briefen, die das Schiff mitbrachte, für den Verkehr zwischen dem
1nbsp;Men zie voor deze redevoering de beknopte, geannoteerde uitgave van F. A.
P a 1 e y-S a n d y s. Select private orations of Demosthenes I, Contra Phormionem,
Lacritum, Pantaenetum, Boeotum de nomine, Boeotum de dote, Dionysodorum,
1886; in 1936 is verschenen een commentaar van E. Ziebarth: „Eine Han-
delsrede aus der Zeit des Demosthenes. Die Rede XXXIV gegen Phormionquot;, die
— helaas — slordig genoemd moet worden.
2nbsp;De redevoering bevat gedeelten die uitgesproken zijn door Chrysippus en een ge-
deehe dat zijn broer moet hebben gezegd. Over de indeeling is men het niet eens:
wellicht sprak Chrysippus van § i tot § 18, zijn broer van § 18 tot 33 en Chrysippus
weer van § 33 tot het eind.
® Wat met „den Pontusquot; bedoeld wordt, heeft J. C. A. M. B o n g e n a a r,
Isocrates' Trapeziticus vertaald en toegelicht, Utr. diss. 1933. P- 212 sqq. aange-
toond. In onze oratie beteekent Ó TTÓVTOS „het Bosporaanse Rijkquot; (Bongenaar
p. 214).
Exporthaus und seinen Geschäftsfreunden in den
Anlaufhäfen vgl. Ziebarth, Klio 26, 240 f.quot;
Ook Ziebarth neemt dus koivcovós hier in den zin van „zaken-
vriendquot;. Anders is de meening van Büchsenschütz, o.e.
p. 460, die den zakenvriend „einen Compagnonquot; noemt: K-ós
T 1 s veronderstelt, dat Chrysippus en zijn broer meer dan één k-ós
hadden. Zouden zij meer dan één „compagnonquot; gehad hebben? Firma's
met vier of meer firmanten zijn wel denkbaar, maar waarom wordt in
de redevoering dan over de twee of meer andere leden van de „firmaquot;,
van de C.V. of van de N.V. gezwegen? Zij worden met betrekking tot
de geldleening aan Phormion ^ niet genoemd Het blijft waarschijn-
Georg von Belov/, Probleme der Wirtschaftsgeschichte, 1920, p. 371 sq.:
„Gedenken v/ir____ferner einer Wirkung des Gästerechts, welches den Aufenthalt
des fremden Kaufmanns stark begrenzte. Er hielt sich wohl am zweiten Platz einen
,,Liegerquot;, einen Handlungsdiener oder Faktor.....Die Verkehrsverhältnisse,
insbesondere das grosze Risiko für einen Einzelnen und der Umstand, dasz im
Mittelalter der Handel in viel höherem Grade als heute die persönliche Beteiligung
verlangte, und die deutsche Sitte brachten es dahin, dasz damals die Personen die
in anderen Zeiten abhängige Diener sind, viel mehr Selbständigkeit besaszen und
einen höheren Anteil am Ertrag erhielten. Und die Form, in der sie zugezogen
viTurden, war eben die Handelsgesellschaft. Es sind ohne Zweifel im Mittelalter
verhältnismäszig weit mehr Handelsgesellschaften geschlossen worden als heute.
.... Gerade auch für den auswärtigen Handel spielt die Sozietät eine grosze Rolle.
Es war dem Kaufmann nicht immer oder gar .... nur selten möglich, auswärts
persönlich tätig zu sein. Hier half dann die Assoziierung mit jemand, der an den
fremden Plätzen die Geschäfte besorgte. Abhängige Diener der Kaufleute kommen
zwar vor. Aber auch ihnen wurde auffallend viel Selbständigkeit eingeräumt, und
überdies assoziierte sich der Chef wohl noch mit seinen Angestellten. Gelegentlich
betrieb der ,,Dienerquot; ferner zugleich für eigene Rechnung Geschäftequot;.
' Vgl. H. A. Enno van Gelder, Recente gegevens omtrent de i6e-eeuwse
koopman. Tijdschrift voor Geschiedenis 1920, 3Sste jaargang, p. 354: ,,In 't alge-
meen .... is de vennootschap niets anders dan de rederij: voor kortere of langere
tijd leggen enige, meest verwante kooplui, geld bijeen tot 't gemeenschappelijk
doen van zaken, terwijl elk geheel vrij blijft ieder afzonderlijk handel te drijven ....
Belangrijk is vooral voor deze kooplui de factor, die in 't buitenland de zaken
èf voor hen particulier 6f voor de compagnie, waartoe hij ook zelf behoort, waar-
neemt.....De factor is vaak een familielid, die optreedt als agent in den vreemde.
.... De toon, die zijn chef in Holland tegen hem bezigt, is dan ook een vriend-
schappelijke en nimmer is sprake van een bepaalde lastgeving; alles wordt ingekleed
in de vorm van een vriendelijk verzoek of advies.....Dr. Van Gelder (Ec. Hist.
Jaarb. III, 132) noemt hen dan ook terecht „handelsvriendenquot;, maar tevens „onder-
geschiktenquot;quot;.
lijker hier koivcovós te vertalen als in de andere behandelde oraties.
Van een duurzame verbintenis tusschen Chrysippus en zijn broer
eenerzijds en den koivcovós anderzijds blijkt niets.
Waarschijnlijk hebben de koivcovós en de Traïs aan denBosporus onge-
veerde taak vandenMiddeleeuwschen en i6-eeeuwschen f a c t o r gehad^.
Ziebarth meent blijkbaar, dat Chrysippus en zijn broer wel een
handelsonderneming van meer blijvenden aard vormden: hij spreekt
immers van het „Exporthausquot;, waar zij de leden van zouden zijn.
De data geven tot deze interpretatie geen aanleiding. De twee
vreemde handelaars sloten gezamenlijk een bodemerij-contract met
Phormion (§ 2); hieruit mag men niet concludeeren tot het bestaan
van de ,,firma Chrysippus amp; Co.quot;
In § 38 heet L a m p i s de ,,koivcovósquot; en „ladpTUsquot; van Phormion,
de „handlangerquot; (zie groep V, p. 38 sq.) en „getuigequot;. Deze slaaf
(olKÉrris, § 5), die als vauKAripos (§ 6) zaken deed, leende aan Phor-
mion 1000 drachmen (§ 6). Daarom kan misschien koivcovós in § 38
ook „zakenrelatiequot; beteekenen, maar natuurlijk weer geen ,,firmantquot;
of „compagnonquot;.
Dem. XXXV (Androcles tegen Lacritus)^
Een Athener, Androcles, schiet geld, te zamen met een ?évos uit
^ E. Ziebarth, Beiträge etc., p. 63 meent met Beauchet o.e. IV, p. 380,
dat KOIVCOVÓS hier, evenals in LIL 3, „Vertreterquot; beteekent. Beide geleerden zien
in den term TTapdoTaCTlS, die Aristoteles, Politica I. 1258b 21 naast
vaUKAripia en cpopTriyia gebruikt „als dritten Zweig der Emporiaquot; „eine
Einrichtung entsprechend der Kommission (Ziebarth)quot;. V. Brants o.e. p. 117
zegt eveneens van de TTapOCCTTaaiS: „c'est la un vrai contrat de commission. Ces
correspondants portent aussi Ie nom de KOIVCOVOI, mais leur commerce est tout
de commission, TTapacrraaiS quot;. Op p. 37 hebben wij als synoniem van koivcovós
TrapaCTTÓCTTlS in X e n., Memor. II. i. 32 aangewezen. Dit gegeven steunt de
veronderstelling, dat TrCtpaaTdCTlS,,hulp in den handel, handelsvertegenwoordi-
gingquot; zou beteekenen: KOlVCOVia in den zin van ,,hulpquot; hebben wij op p. 120
gesignaleerd.
Hasebroek, Betriebsformen etc., p. 406 vertaalt met Susemihl „Klein-
handel, das Zurschaustellen der Ware auf dem Marktequot;. Hij ontkent ook het be-
staan van een „commissiehandelquot; in het klassieke Griekenland, ten onrechte, naar
Ziebarth t.a.p. aannemelijk maakt.
® Op deze oratie bestaat, naast de op p. 170 n. 1 genoemde editie van P a 1 e y-S a n-
d y s, een verdienstelijke, uitvoerigere commentaar, die echter in vergetelheid geraakt
is (hij wordt althans nergens geciteerd): Fredericus de Haan, Annotationes
ad Demosthenis quae fertur orationem Lacriteam, Utr. diss. 1892.
Carystus op Euboea (§ 8 êSóveiaa ysTÓc ^évou tivós fiiirrépou Kapu-
oTÏou), aan Artemon uit Phaselis (§ 3 'ApxéiJamp;ovi tcö toOtou d5eAlt;pcö)
en diens broer ^ Apollodorus (§ 7 'ApTÉpcovi tw toutou dSeAcpcö Kai
'ATToAXoScópcp). Ook hier weer een vauTiKÓv SdvÊiov. Deze broers
doen blijkbaar samen zaken. Merkwaardig is, dat beide partijen met
elkaar in kennis gebracht worden door twee broers, Thrasymedes en
Melanopus, die weer ÈTTiT-nSEioi van Androcles zijn (§ 6). In § 15 staat,
dat de spreker aan Artemon alleen leende.
Wat blijkt omtrent de onderlinge verhouding der geldschieters?
Uit het getuigenis van § 14 zou men opmaken, dat het geld uitbetaald
is door Androcles alleen; de Carystiër zal toen niet in Athene geweest
zijn. Ook in § 3 en overigens spreekt Androcles alleen van zichzelf als
geldschieter; in de auyypaq)Ti (§ 12) is bepaald, dat de geldschieters
zoowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk het geleende of verschuldigde
kunnen opeischen, irapd 'ApTÉpcovos Kai 'ATToXAoScópou eotco f)
irpafis toTs SocveiaaCTi .... Kai êvi éKOTepcp tcöv SaveiadvTcov Kai
dpcpoTÉpois
1 Dat ook Apollodorus een broer van Lacritus was blijkt uit § 8: „ ... . AaKpiTOU
toutoui dvaSexoiiévou pioi irdvT' êasadai Td SiKata ir a p d t w v
dSeXtpcöv tcöv aùroO----quot;, §15: „oi..... dSeÀçoi 01
toûtouquot; en § 42: „toùs dSeXçoùs toùç aütoü èTraïSeuoe
TTjv TraiSEiov TccCrrrivquot;. Vgl. de Haan o.c. p. rv.
^R. Dareste, Les plaidoyers civils de Démosthène I, 1875, p. 334 n. 14: „En
d'autres termes, il y aura solidarité entre les créanciersquot;.
Wij hebben hier een voorbeeld (naar mijn weten het eenige in de Grieksche
overlevering!) van een „hoofdelijke of solidaire verbintenisquot;. Het Nederlandsche
B.W. definieert haar in art. 1314 aldus: „Eene hoofdelijke of solidaire verbindtenis
lieeft tusschen verscheidene schuldeischers plaats, wanneer de titel uitdrukkelijk
aan ieder van hen het regt geeft om de voldoening der geheele schuld te eischen, in
■dier voege dat de betaling aan één hunner gedaan, den schuldenaar bevrijdtquot;.
L. Beauchet o.c. IV, p. 486 sq.: „Le caractère propre des obligations que
l'on nomme solidaires dans notre droit moderne, et que l'on appelait corréales en
droit romain, c'est que l'exécution peut en être réclamée pour le tout par l'un quel-
conque des créanciers ou contre l'un quelconque des débiteurs, et cela bien que
l'objet de la dette soit divisible. Mais le paiement fait à l'un quelconque des créan-
ciers enlève aux autres le droit d'agir et, de même, le paiement fait par l'un des
débiteurs libère les autres. La solidarité peut ainsi être active ou passive, suivant
lt;iu'il y a plusieurs créanciers ou plusieurs débiteurs, mais dans tous les cas, elle
apparaît comme un avantage et une garantie soit au profit des divers cocréanciers,
soit au profit du créancier uniquequot;.
Artemon is gestorven, vóór liet geleende geld was terugbetaald.
Apollodorus blijft in gebreke. Waarom stelt nu Androcles geen eisch
in tegen Apollodorus? Waarschijnlijk, omdat deze niet in Athene was
en op hem dus geen verhaal bestond. (Apollodorus wordt wel in de
papTUpiai genoemd: § 20, § 23, § 34 tweemaal; de getuigenissen waren
blijkbaar tegen hem verzameld; de bedoeling zal geweest zijn een eisch
tegen hem in te stellen). Androcles (de Athener van de twee geld-
schieters) begint een proces tegen Lacritus. Op grond waarvan? Voor-
eerst, omdat deze, volgens Androcles, dvéSexeTO (§ 7 in fine; § 8; § 15),
hetgeen Androcles echter niet bewijst: dit zou toch ook in de CTU-yypacpfi
moeten staan. Verder, omdat Lacritus universeel erfgenaam zou zijn
van Artemon (§ 4; blijkbaar had Apollodorus niet geërfd; wanneer
ook hij dood was, zou dit ergens gezegd zijn!). Lacritus echter ver-
klaart deze niet te hebben aanvaard (§ 4 in fine: dcpicrrocTai). Terwijl
nu de andere partij duidelijk bestond uit Artemon en Apollodorus
(hoogstens was Lacritus borg!), had Lacritus, om het geld voor zijn
broers los te krijgen, verklaard voor hen in te staan (§ 16): Kai dSeAfós
£9r| Elvai Kai k o i v co v ó s toö 'ApTÉpcovoj .
Het is volkomen duidelijk, dat koivcovós hier niet is
„compagnonquot; — een compagnon die borg staat! —, maar in het
algemeen iemand die vaak (geregeld) zaken met een ander doet: zaken-
vriend.
Overigens is Lacritus geen koopman van professie, maar een „student
in de welsprekendheid, een leerling van Isocrates, 'laoKpórrous liaOqxns
(§ 6)quot;.
Androcles en Nausicrates hebben geld geschoten (3000 drachmen)
aan Artemon en Apollodorus onder verband van de lading. Zij laden
in een schip van een ander, Hyblesius (§ 10 in fine), aan wien zij dus
te betalen hebben voor vrachtvervoer; niettemin (evenals Hegesistratus
in XXXII) heeft Hyblesius geld opgenomen onder verband van schip
en vrachtloon (§ 32 ÉTri tcö vctüAco .... Kai ètt' ocOtcö tcö irAoicp), dit
keer van één man. Antipater, afkomstig van Citium. Vooral dat geld
opnemen onder verband van den vrachtprijs draagt sterk het karakter
van een verzekering (zie Van der Grinten, p. 14).
Tenslotte nog een opmerking over het scheepsbezit. Hyble-
sius is niet alleen eigenaar van het schip, maar koivcoveïv
5è Kai auTÓs(= 'A-rroAAcoviSris ^'AAiKapvaCTCTEOs)Tfis vecos 'YpAriaicü
^ Hasebroek, Betriebsformen etc. p. 422 ziet de situatie hier verkeerd. „Das
-ocr page 191-(§ 33 in de laapTupiai). Dus ook het scheepsbezit is gedeeld
Dit alles wijst niet op een sterk ontwikkelden, omvangrijken handel.
Steeds zijn de geleende sommen kleine bedragen. Wat tot de velerlei
participatie drijft, is de verdeeling van risico, dat in den zeehandel zeer
groot is.
Ook op de volgende plaats, P s.-D e m., XLIX. 31, beteekent koivco-
vós noch ,,firmantquot;, noch ,.deelhebber in één bepaalde zaakquot;, maar
iemand, met wien Phormion vaak zaken doet. Bezien wij den con-
textus.
Apollodorus, de zoon van den bekenden trapezites Pasion, eischt
van Timotheus, den zoon van Conon, terugbetaling van de aan hem
door Pasion geleende gelden. „In dien zelfden tijd kwam ook Timo-
sthenes uitdendeme Aegilia thuis van een handelsreis in den vreemde.
Timosthenes nu was een vriend en zakenvriend van Phormion, êirnfi-
5eios 5è cbv Oopuicovi Kai koivcovós ó TipoaöÉvris (§ 31)quot;. Phormion
was toen nog de slaaf van Pasion, die het werk van kassier verrichtte,
zooals uit § 7 (ó 5è Aapcbv tó dpyupiov êk Tfjs Tparréjris irapd CDopuico-
Interesse des Gläubigers am Schiffe des Schuldners wird----ein KOIVCOVEÏV Tfjs
VECÓS genannt..... Antipatros gibt das Seedarlehen dem Naukleros Hyblesios.
Zur Controlle fahren seine OÎKÉTai mitquot;.
Niet Antipatros getuigt, dat hij (aÛT Ó S) een participant van het schip is, maar
Apollonides; ook de genoemde slaven zijn van Apollonides (ê a u T O O oiKÉTas).
Dareste, Plaidoyers civils etc. I, p. 325 vert, dan ook: „Apollonide.....
déclare ce qui suit:____Il était copropriétaire du navire avec Hyblésios; des esclaves
à lui accompagnaient le navirequot;.
Ook in het tegenwoordige Griekenland komt de participatie in het scheepsbezit
nog veel voor. Hiervan zegt Adolf Struck, Zur Landeskunde von Griechen-
land (Angewandte Geographie, IV. Serie, 4. Heft). 1912, p. 156: ,,Jeder Seemann,
vom Kapitän bis herab zum letzten Matrosen, besass einen Anteil an dem Schiffe
und an dessen Gewinn; zudem bestand die Mannschaft aus dem nächsten Ver-
wandtschaftskreise. Diese patriarchalischen mittelalterlichen Normen sind noch
heute bei der Mehrzahl der Segler üblichquot;. Over het „Schiffspartenverhältnisquot; in de
Middeleeuwen kan men lezen bij Georg von Below, Probleme der Wirt-
schaftsgeschichte, 1920, p. 387: „Bei weitem die meisten Neubauten von Schiffen
gehen von Partenreedern aus; es sind meistens 4—12 Reeder, unter denen fast
ausnahmslos der Schiffer ist. Die Schiffsparten sinken bis zu 1/64----quot;; p. 388:
Genossenschaft und Kleinbetrieb sind also die Prinzipien, von denen der
Seeverkehr des Mittelalters beherrscht wurdequot;.
vos ... .) en § 17 (.. . . TÔv lt;DopiJiîcùva tôv 6-TriKaGr||jiEvov cttî xfjs Tpa-
•rréjTis) blijkt^.
Dus: Timosthenes doet eigen zaken; Phormion is slaaf; hier wordt
niet gesproken van één zaak die zij samen zouden hebben opgezet, maar
hier duidt koivcovós aan, dat Timosthenes en Phormion zoo nu en dan
wel eens samen (of met meer) handel dreven: koivcovós bet. weer „za-
kenvriendquot;.
Ps.-Dem. LII (Tegen Callippus)
Lycon, uit Heraclea, Het bij zijn vertrek uit Athene geld achter bij
Pasion, met last om dit uit te betalen aan Cephisiades, wanneer die
van een handelsvaart in Athene zou zijn teruggekeerd.
Hij voegde er aan toe, ,,dat die Cephisiades een koivcovós
van hem was, woonachtig in Scyrus, maar op dat oogenblik in het
buitenland op een andere handelsreis, öti k o i v co v ó s eït) ocütoü
ó Krilt;piCTió5ris oötos, oiki^tcop piÈv wv èv zkupco, èv sètcptrapóvti
èlt;p' ÊTépot ÓTToSrmcov èniropia (§ 3)quot;.
Wat beteekent koivcovós hier?
In het algemeen ziet men er een ,,Geschäftsteilhaber, associéquot; in.
B. Büchsenschütz, Besitz und Erwerb, 1869, p. 427 doelt
op deze plaats, als hij zegt: „ein herakleotischer Kaufmann, von wel-
chem ein Geschäftsteilhaber in Skyros ansässig ist, macht
eine Handelsreise nach Athenquot;.
Rodolphe Dareste, Les plaidoyers civils de Démosthène
II, 1875, p. 173 vertaalt: ,,Ce Céphisiade, disait-il, était son associéquot;
en schrijft in een noot op p. 183: „Quoique associé de Lycon, Céphi-
siade ne pouvait recevoir le payement qu'en vertu d'un mandat de ce
dernier. La société commerciale en nom collectif, avec solidarité active
et passive, n'était pas incormue des anciens; mais nous n'en trouvons
d'exemples qu'entre banquiers et entre publicains. Auctor ad
H e r e n n i u m II. 13 et Paul, 1. 27 pr. D. De p a c t i s (II, 14);
1.9, §4, D. De publicanis (XXXIX. 4)quot;.
^ Dareste o.e. II, p. 207: ,,Phormion, l'esclave de Pasion, qui était à la fois son
commis et son caissier ....quot;.
Joh. Hasebroek, Zum griech. Bankwesen, Hermes 1920, p. 164: „Er
(= Phormion) musz schon als Geschäftsleiter Pasions Handelsgeschäfte betrieben
haben, denn in dieser Zeit wird der Kaufmann Timosthenes als KOIVCOVÓS des
Phormion bezeichnetquot;.
Het merkwaardige van deze opmerking is, dat bewijsplaatsen uit
Latijnsche auteurs worden aangehaald die betrekking hebben op
Romeinsche toestanden. Voor den Griekschen bedrijfs-
vorm bewijzen zij niets.
Beauchet o.e. IV. 381 noemt Cephisiades „un correspondant
et associéquot;.
J. H. Lipsius o.e. IL 2, p. 769 ziet in deze plaats een voorbeeld
van koivcovoi „die____in dauernder Verbindung stehen (zie p. 9)quot;.
Johannes Hasebroek, Die Betriebsformen des griechischen
Handels im IV. Jahrh. (Hermes, 1923) p. 420 construeert de situatie
zoo: „Beide (= Lycon en Cephisiades) fahren auf verschiedenen
Schiffen, nicht gemeinsam, jeder also mit einem anderen Naukleros.
Dasz sie finanziell miteinander zu tun haben, ergibt der Umstand,
dasz der eine Gesellschafter den Pasion veranlaszt, eine noch
bei ihm auf der Bank stehende Summe dem anderen Gesellschaf-
ter auszuzahlen. Er schuldete sie jenem, oder es ist der Gewinnanteil,
der ihm zufälltquot;.
Uit de woorden van § 3 èlt;p' ê t é p lt;?----èuTTOpig valt inderdaad
te concludeeren, dat Lycon en Cephisiades bij andere gelegenheden
samen dezelfde handelsreis maakten; uit de woorden van § 7
ToO KricpiCTióSou____écTraiToOvTOS tcc xpillJ^ora volgt, dat Lycon
hem het geld schuldig was als gevolg van eenigerlei transactie, waar-
schijnlijk als gevolg van een „handeling voor gemeene rekeningquot;.
Op grond van de beschikbare gegevens kan men hier nog niet spreken
van een firma, C.V. of N.V.: Lycon en Cephisiades waren handels-
vrienden, die meer dan eens gezamenlijk ,,gelegenheidshander' dreven,
maar zij behoeven nog volstrekt niet ,,in dauernder Verbindungquot;
met elkaar te staan. Er blijkt volstrekt niet, dat Cephisiades geïnteresseerd
is bij de reis die Lycon naar Libye onderneemt, noch omgekeerd
Lycon bij de reis die Cephisiades maakt. Wellicht regelde de metoek
Cephisiades in Scyrus wel eens een handelsaangelegenheid voor Lycon:
ook hier kan men heel goed, naar veelal aangenomen wordt (zie p. 172
n. i), een voorbeeld hebben van een „handelsvertegenwoordigerquot;, die
eenigszins met den Middeleeuwschen en i6e-eeuwschen factor te ver-
gelijken zou zijn (zie p. 171 n. i en 2).
In dezelfde oratie (§ 20) leest men, dat Lycon geld leende „aan
Megaclides uit Eleusis en zijn broer Thrasyllus, MeyaKAsiSi] tw 'EAsucti-
12
-ocr page 194-vicp Kai GpacróAAcp tw dSeAcpcp auTOÖquot;. Ook iiier dus een „ge-
meenschap van zakenquot;, evenals van Artemon en Apollodorus in
XXXV. 7: een gemeenschappelijk deelnemen aan een vauriKÓv Sócveiov;
ook hier doen broers gezamenlijk zaken
De zakenvrienden van Cephisiades heeten in § 13 èmTi^SEioi; de
zakenvrienden van Archebiades in § 21 cpiAoi In beide gevallen had
ook koivcovoi kunnen staan. Dat lt;piAos vaak synoniem is met koivcovós,
hebben wij meermalen geconstateerd (zie p. 42 sq.).
Dem. LVI (Tegen Dionysodorus)®
Twee leenen geld aan twee (vauriKÓv Saveiov). De twee geldschieters
zijn de spreker (volgens de hypothesis Darius geheeten) en Pamphilus.
In § 6 staat: „'Eviaèv oöv xaïs auv0iiKais Saveicrrfis £ypó(pTi TTdpcpiAos
oCrroCTi- èyco 5' e^^öev petsïxov aürcö toö SavEiaiiaTOS, Pamphilus
daar werd in het contract (owöfiKai = CTuyypa(pT|, XXXV. 10—13)
als geldschieter opgeschreven; ik was onder-deelhebber van hem aan
de leening (= ik had van Pamphilus een gedeelte van de leening over-
genomen) De geldopnemers hebben dus niets met Darius te maken;
^ Hasebroek, Betriebsformen etc., p. 422: „Kredite gewähren sich übrigens
auch Naukleroi und Emporoi untereinander gegenseitig .... woraus folgt, dasz
wie für den mittelalterlichen, so auch für den griechischen Warenhändler die Geld-
leihe eine Nebenbeschäftigung und vermutlich gewinnbringende Geschäftstätigkeit
gewesen istquot;.
® Vgl. de Utr. diss. van J. P. A. Eernstman, OlKElOS, ÉTaïpOS ETTITI^SeiOS
(piAos, 1932, p. 75 en 84.
' Voor deze oratie zij verwezen naar de uitgave van P a 1 e y-S a n d y s (zie
p. 170 n. i).
^Arnold Schaefer, Demosthenes und seine Zeit, III, Beilagen, 1858
p. 307 merkt op: „Dareios nahm als stiller Compagnon an dem Geschäfte
Theilquot;. Dit is in zooverre juist, dat deze societas unius rei officieel aangegaan werd
door Pamphilus alleen en Darius met hem buiten de geldschieters om een zaken-
gemeenschap vormde. Maar men hoede zich om hier van een commanditaire ven-
nootschap te spreken (zie p. 161). Vgl. ETTIKOIVCOVETv p. 100 sq.
Joh. Hasebroek, Zum griechischen Bankwesen, Hermes LV, 1920, p. 168
n. 3 neemt dit toch aan: ,,Es handelt sich hier nicht um eine der bekannten
Vereinigungen zum Zwecke eines einzelnen Seedarlehens, die sich nach Beendigung
der Fahrt des Schiffes wieder von einander lösenquot;. Deze stelling staaft Hase-
broek elders (Betriebsformen etc., p. 421) met deze opmerking: „das ergibt der
Wortlaut gleich am Anfang von § iquot;. De bedoelde woorden zijn: „CTUlißaivEl
5' finïv TOÏS Korrd OdAoTTav Ttjv Épyaaiav Trpor|pr|iiÉvois Kai Td fj-
HÉTEp' aÜTwv eyxEipijouCTiv ÉTÉpois èKEïvo pèv CTalt;pcós EiSévai 6ti
zijn deelnemen aan de leening is een zaak tusschen hem en Pamphilus.
Zoo kan ook Pamphilus alleen een actie tegen de geldopnemers instellen.
Maar juist Darius procedeert. Waarom? Beauchet o.e. III, p. 296
oppert twee mogelijkheden: of Darius voert het proces als vertegen-
woordiger van Pamphilus óf het pleidooi van Pamphilus moest nog
volgen.
In § I zegt de spreker: „Koivcovós eipi toö Sctveiancrros toütou,
ik heb deelgenomen aan die leeningquot;.
De geldopnemers zijn Dionysodorus, die in Athene blijft (§ 7 oütoö
KoréiJieivev), en Parmeniscus, die ó koivcovós oOtoö heet (§§ 5, 7,
9, 10, 24, 42 en 45).
Iets naders vernemen wij over hen in § 7: ,,fio-av .... CnrTipÉTai
kcl auvepyoi i-rrótvtes oötoi KAsopevous toö êv trj Aiyurrrc^
dp^ccvTOS, die allen nu (er waren dus meer geldopnemers dan de twee
genoemde) waren ondergeschikten en handlangers van Cleomenes,
den stadhouder in Egyptequot;.
Over dezen Cleomenes van Naucratis, den administrateur van
Alexander den Groote, en de door hem genomen maatregelen is veel
geschreven
Hier volgen slechts de voornaamste meeningen over de economische
beteekenis van Cleomenes' korenpolitiek.
Kurt Riezler, Ueber Finanzen und Monopole im alten Griechen-
land, Berlin 1907, p. 33 sq.: „Da in Hellas Getreidemangel herrschte,
verbot Kleomenes die Getreideausfuhr aus Ägypten----und erreichte
damit ein Niedrigbleiben der Preise in Ägypten und ein weiteres
Steigen im Ausland.....Die niederen Preise im Inland ermöglichten
.....wij, die er de voorkeur aan geven ons geld in zeevaartondernemingen te
steken en het onze aan anderen toe vertrouwen, weten maar al te goed, dat . . . .quot;
Hieruit volgt niet, dat D. en P. altijd samenwerken; als een ieder afzonderlijk geld
leent, kan de spreker nog zeggen: „wij doen datquot;.
1 ctwepyós heeft hier, evenals vaak koivcovós (zie P- 38 sq.), een peioratieve
beteekenis.
» De over hem bestaande literatuur wordt opgesomd bij H. B e r v e, Das Alexan-
derreich II, 1926, p. 210 sqq. en bij B. A. van Groningen, De Cleomene
Naucratita (Mnemosyne 1925, vol. LUI, p. loi). D. Cohen, Alexander de Groote
en Egypte (Tijdschrift voor Geschiedenis, 1931, 46ste jaarg., p. 232 n. 3) noemt nog:
Joh. Hasebroek, Staat und Handel, p. 87 en 168 en Fr. Heichelheim,
Wirtschaftliche Schwankungen der Zeit von Alexander bis Augustus, Jena 1930,
P- 93-
-ocr page 196-dem Kleomenes, billig einzukaufen .... Das Ausfuhrverbot, das e r
allein in Ägypten nicht zu beachten brauchte, ermöglichte also dem
Kleomenes, den ganzen Getreidehandel unter Ausschaltung der Gross-
händler in seiner Hand zu konzentrieren. Kleomenes kaufte Getreide
auf .... und organisierte den ganzen Export in einer grossartigen und
planmässig geleiteten Handelsunternehmung.....Er richtete eine
weitverzweigte Privatpost ein, die ihn von den Preisschwankungen in
Kenntnis setzte und war dadurch imstande, seinen Export jeweils
nach den Punkten der höchsten Preise zu leiten. . . .quot;
Ulrich Wilcken, Alexander der Grosze und die hellenistische
Wirtschaft (Schmollers Jahrbuch 1921, 45 Jg.), p. 79 sluit zich bij
R i e z 1 e r aan en merkt o.a. op: „ .... so ist es vielleicht nicht uner-
laubt, ihn als den Bahnbrecher des merkantilistischen Zeitalters zu
bezeichnenquot;; van de ,,Privatpostquot; zegt hij:......so zeigt dies, dasz
die Beschränkung der antiken Post auf die staatlichen Interessen die
Entstehung von Handel und Handelsspekulationen nicht verhindert
hat, sondern da, wo das Bedürfnis vorlag, vielmehr zur Schaffung
■eines Ersatzes durch private postalische Einrichtungen geführt hatquot;.
Joh. Hasebroek, Betriebsformen etc., p. 416 acht deze voor-
stelling van zaken overdreven. Hij vergelijkt D e m., XXXIV. 8 en 28,
waar een „Seedarlehensgeber einen eigenen auswärtigen Vertreter
unterhält und mit ihm in brieflichem Verkehr stehtquot;. Zoo denkt hij
zich het „Agentensystemquot; van Cleomenes: „von einer „Privatpostquot;,
-wie Riezler ....es tut, möchte ich auch bei Kleomenes nicht
sprechenquot;.
B. A. van Groningen, De Cleomene Naucratita (Mnem.
1925, N.S. vol. LIII) p. 125 bestrijdt weer Hasebroek: ,,Credo
tarnen, etiam omni illicita amplificatione omissa, Cleomenis merita
in his rebus maxima fuissequot;.
Het is inderdaad waarschijnlijk, dat Hasebroek de beteekenis
van Cleomenes' maatregelen onderschat. Hij heeft er te weinig op gelet,
dat wij hier te doen hebben met een korenpolitiek die door een Griek-
schen Egyptenaar wordt gevoerd, d.w.z. door iemand die af-
komstig is uit het land, waar de centralisatie van den handel een gewoon
verschijnsel was. Cleomenes heeft de methode van iederen Griekschen
koopvaarder, om van de prijsverschillen gebruik te maken (zie Xen.
Oec. XX. 27), in het groot en georganiseerd toegepast.
Dionysodorus en Parmeniscus zijn dus ook „in dienstquot; geweest
-ocr page 197-bij Cleomenes. Wat verder hun verhouding aangaat, moge nog gewezen
worden op § 45 in fine, waar het volgende staat: „fi 5È o-uyypoccpii
keT^i, êov |ifi irapExcooiv Êpicpoa'fi Tf)v vaüv, cnroTivEiv ctùrcùs SnrAóma
tc xpilpctta,Tfiv 5È -TTpôÇiv eTvot Kal évôç Kai èÇ óptpoïv, het contract
bepaalt, dat, indien zij het schip niet opleveren, zij de dubbele som moe-
ten betalen, die ingevorderd kan worden zoowel van één als van beidenquot;.
Dareste o.c. I, p. 352n. 8 merkt op: ,.Voilà bien la solidarité
passivequot; Voor de ..solidarité activequot; zie p. 173.
Een ander voorbeeld van ..hoofdelijke verbindtenis van de zijde der
schuldenarenquot; vindt men in de inscriptie bij Dittenberger,
Sylloge etc. ® no. 955 ( = D a r e s t e-H a u s s o u 11 i e r-R e i n a c h,
Inscr. jurid. gr. I, p. 313, XIV A). Deze inscriptie gaat over een leening
van Praxicles van Naxos aan de stad Arcesine op Amorgos (2e eeuw
vóór Chr.). In regel 27 sqq. staan deze woorden: ..f) 5e irpa^is êotcü
EK te ocùtcov Tcöv SocvEiacuiÉvcov Kai êk tcóv Èyyûcov, èÇ êvós Kai èk
ttTveióvcov Kal êk ttóvtcov . .. .quot;
Beauchet o.c. IV, p. 490 stelt de vraag, of het Attische recht
niet de „solidarité légalequot; heeft gekend: d.w.z. dat de verscheidene
schuldenaars, ook zonder dat het voor het bepaalde geval gestipuleerd
is, hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk zouden zijn geweest. Hij
antwoordt ontkennend. Hij stelt niet de vraag, of de passieve soUdariteit
niet het gevolg kon zijn van den vorm der vennootschap, zooals bij onze
firma (zie p. 160); indirect spreekt hij hierover wel, IV, p. 369: „les
sociétés maritimes ne furent guère autre chose que des sociétés en
participationquot;, waarvan de participanten KOivcûvoi heeten.
Dit staat dus vast: een vorm van vennootschap, als
onze firma, waarvan het kenmerk is de hoofd e-
lijke of solidaire aansprakelijkheid der ven-
nooten. heeft het Grieksche recht niet gekend.
Men kende wel de hoofdelijke aansprakelijkheid van schuldenaren
in het algemeen; maar deze hoofdelijke aansprakelijkheid is niet het
kenmerk van een bepaalde soort van zakengemeenschap; het begrip,
1 B. W. art. 1316: „Er heeft hoofdelijke verbindtenis van de zijde der schuldenaren
plaats, wanneer zij allen verpligt zijn tot eene en dezelfde zaak, zoodat elk hunner
voor het geheel kan worden aangesproken, en de voldoening door een van hen ge-
schied de overige schuldenaars ten aanzien van den schuldeischer bevrijdtquot;, art.
1318: ..Geene verbindtenis wordt verondersteld hoofdelijk te zijn. tenzij zulks uit-
drukkelijk bepaald zijquot;.
de vennootschapsvorm van de firma, de ,,offene Handelsgesellschaftquot;
is onbekend.
Naar aanleiding van de zienswijze omtrent het voutikóv Sdveiou
van Van der Grinten (zie p. 14) moge nog worden opgemerkt,
dat al moge het verzekeringselement er in aanwezig zijn, het toch
voor alles een 1 e e n i n g is tevens een societas unius rei.
Lysias XXII (Tegen de korenhandelaars)^
Bij den Raad was een aangifte ingekomen tegen een aantal aito-
TTCöAai wegens overtreding van de wet die verbood, meer dan vijftig
(popiioi tegelijk en per persoon te koopen. Inderdaad blijkt, dat zij zich
aan prijsopdrijving hebben schuldig gemaakt door achterhouding van
waren.
Voor ons onderwerp is § 17 (cf. 21) van belang, waar gezegd wordt, dat
Anytus den korenhandelaars had aangeraden,,zich onderling te verstaan
tegenover de ênTtopoi, etti tous ènTrópous ctuvicttaooai
Uit deze woorden moet men concludeeren, dat zij niet duurzaam
vereenigd waren: zij krijgen immers den raad zich voor deze gelegenheid
te vereenigen.
Wij hebben hier weer een voorbeeld van een „handeling voor ge-
meene rekeningquot;, ook als men aanneemt, dat de CTiTOUwAai telkens
opnieuw tegen de luiropoi samenspanden.
Op dit geval zijn volkomen toepasselijk de woorden van Mr. M.
Polak (Handboek voor het Nederlandsehe handels- en faillisse-
mentsrecht, I, 1935, p. 434): ,,Een vereeniging tot regeling der pro-
ductie, tot wering van concurrentie, of tot het op prijs houden van
producten (kartel, trust, enz.) kan verschillenden vorm aannemen,
^C. P. Burger Jr., De beperkte aansprakelijkheid van den schuldenaar in het
hedendaagsche en in het oude zeerecht, Leidsche diss. 1889, p. 104 sq.: „Het gelijkt
dus sterk op het bodemerij-contract, maar niet zoozeer op de eigenlijke bodemerij,
die uit haren aard het schip, den bodem betreft als op de oneigenlijke. Ook het schip
kan worden verbonden (Dem. tegen Apat. p. 894 (= § 6), tegen Lacritus p. 933
(= § 32), 941 (§ 51), tegen Dionysodorus p. 1283 (= § 3)), maar veelal verbindt
de koopman die het geld opneemt, zijne goederenquot;.
® Literatuur: Wilamowitz, Aristoteles und Athen, II, 1893, p. 374 sqq.
L. G e r n e t in Mélanges d'histoire ancienne, XXV, 1909, p. 127 sqq.
Fr. B 1 a s s, Die attische Beredsamkeit, I, 1898, p. 470 sqq. en de inl. in de
edities van Rauchenstein u. Fuhr (1889) en H. Frohberger (1895).
' Vgl. voor CTUvicrrOtCTÖai Andocides, I. 134 (p. 194 sq.).
veelal dien van een handeling voor gemeene rekening
(spatieering van mij); ook wordt zij opgericht in den vorm eener naam-
looze vennootschapquot;. Dat hier geen N.V. voorhanden is, is duidelijk:
immers van een rechtspersoonlijkheid hooren wij niets, evenmin
vernemen wij, dat de korenhandelaars hun afspraak schriftelijk hebben
aangegaan. Zij hebben zich vereenigd ,,niet voor de uitoefening van een
bedrijf of beroep, maar voor de verrichting van een of meer op zichzelf
staande handelingenquot; ^
Dat de op p. 156 sq. behandelde plaats van Aristoteles (Politica
II. 1236b 22 sqq.) niets met ,,Kompagniegeschäfte und Handelsgesell-
schaftenquot; te maken heeft, is t.a.p. aangetoond.
2. De zakengemeenschap in het bedrijf der TpcnrejÏTai.
Er zijn drie plaatsen in het Corpus Demosthenicum, waaruit af te
leiden valt, dat meer dan één een Tpónresoc-bedrijf uitoefenen: Oratie
XXXVI, § 13, § 37 en § 43.
Na den dood van den Tpcare^iTris P a s i o n werd zijn zoon Apol-
lodorus in vele processen gewikkeld. De XXXVIste redevoering
behelst een verdediging van Phormion, den opvolger van P a-
s i O n, tegen een beschuldiging van Apollodorus.
Van § 13 zijn de volgende woorden voor ons van belang: „eniCTÖcoaEV
ucrrepov lévcoviKai EOcppaicoKai Eutppovi Kai KocAAicrrpÓTcp, Apollo-
dorus verpachtte de bank van Pasion later aan Xenon, Euphraeus,
Euphron en Callistratusquot;.
In § 37 wordt eveneens over de verpachting der bank aan dezelfden
gesproken; men leest daar verder, dat Xenon cum suis de bank voor
tien jaar pachtten.
Op de derde plaats in deze oratie (§ 43) staat, dat ,,Pasion als
slaaf en employé van de TporrrejÏTai Antisthenes en Archestratus het
bewijs leverde van zijn handigheid en betrouwbaarheid en vertrouwen
won, irapd toïs ccütoö Kupiois 'AvTiaöévsi Kai 'ApxEcrrpÓTCp Tpoore-
JlTEÜOUai TTEÏpOCV SoUS OTI XPIl^^ÓS ÉOTl Kai SlKaiOS, ETTlOTEuOriquot;.
Wat nu de eerste aaneensluiting, die van Xenon cum suis, betreft,
moet opgemerkt worden, dat, om met Hasebroek (Zum grie-
1 Mr. Dr. H. F. A. Völlmar, Het Nederlandsche Handelsrecht, 1936,?. 141:
,Van het normale type der maatschap wijkt de handeling voor gemeene rekening
alleen in zooverre af, dat zij niet de uitoefening van een bedrijf of beroep, maar de
verrichting van een of meer op zichzelf staande handelingen ten doel heeftquot;.
chischen Bankwesen, Hermes 1920, p. 168) te spreken, „innerhalb
des griechischen Bankgewerbes Ansätze von Gesellschaftsbildungen
nachweisbar sind, die mehr bedeuten als vorübergehende Vereinigun-
genquot;. De Koivcovoi (200 zullen Xenon en de zijnen elkaar wel genoemd
hebben) pachtten immers voor tien jaar. In welken vorm oefenden zij
hun bedrijf uit?
J. C. A. M. Bongenaar, Isocrates' Trapeziticus, vertaald
en toegelicht, Utr. diss. 1933, p. 40 n. i veronderstelt, dat deze „vier
personen, vrijgelatenen van Apollodorus en Pasiclesquot; een „consor-
tiumquot; vormden.
Een consortium nu heeft betrekking op één op zichzelf staande daad,
is een handeling voor gemeene rekening. Men zie hiervoor Mr. M.
Polak, Handboek voor het Nederlandsche handels- en faillissements-
recht, I, 193S, p. 433, waar hij voorbeelden van handelingen voor ge-
meene rekening noemt: ,,Een ander veel voorkomend geval is de over-
eenkomst tusschen eenige bankiers om voor gemeenschappelijke rekening
een obligatieleening, of de aandeelen eener naamlooze vennootschap,
over te nemen en bij het publiek te plaatsen (syndicaat of con-
sortium (spatieering van mij))quot;.
Xenon en de zijnen hebben nu stellig geen consortium in den
waren zin des woords gevormd. Hun aaneensluiting had niet ten doel een
of meer op zichzelf staande handelingen te verrichten, maar alle hande-
lingen die met hun bedrijf samenhingen. Toch kan men nog niet van een
vennootschap onder een firma spreken, omdat van de hoofdelijke of
solidaire aansprakelijkheid der vennooten niets blijkt (vgl. p. 160 sq.).
Al moge Hasebroek, Zum griech. Bankwesen, Hermes LV,
1920, p. 168 zich met deze woorden: „Die Gesellschaft von vier Unter-
nehmern, welche die Bank des Pasion zum gemeinsamen Betriebe
von dessen Erben pachtet, kommt einer offenen Handelsgesellschaft
nahequot;, voorzichtig uitdrukken, ook die formuleering is nog te sterk.
Bovendien dient er nog op gelet te worden, dat de tijdsduur der aan-
eensluiting van te voren nauwkeurig bepaald is: tien jaar. Een dergelijke
bepaling komt bij een „offene Handelsgesellschaftquot; niet voor.
Het is mogelijk, dat slechts één der KOivcovoi aansprakelijk was. On-
der eenig voorbehoud (zie p. 193 en 199) zou men aan een bedrijfs-
vorm kunnen denken die eenigszins gelijkt op de C. V.
Van de zakengemeenschap van Antisthenes en Archestratus weten
wij nog minder: daarvan is ook de tijdsduur onbekend.
De andere voorbeelden die voor de gemeenschap van zaken in het
trapezitenbedrijf worden aangevoerd, Lysias fr. i (= Athenaeus
XIII. 6ii F) („ócpEÏAcov dpyiipiov êttI Tpioi Spocxpaïs Icoaivópcp tcö
TpcnresiTT] Kai 'ApioroyeiTOViquot;) en B.C.H. VI. 6 sq. 71—74 leeren ons
over den aard der associatie van TpcnrejÏTai niets nieuws.
Thans komen wij tot de behandeling der èyyuriTai Tfis TporrréjTis.
Zij worden genoemd in Demosthenes XXXIII. 10. In deze
oratie wordt gesproken over het faillissement van den TpcxrrejiTris
Heraclides. Een debiteur van zijn Tpórresa is Apaturius uit Byzantium,
die een geldleening van 30 mina's ontvangen heeft. De spreker heeft
zich voor hem tegenover de bank borg gesteld. Apaturius heeft den
borg contractueel zijn schip en slaven verpand. Na het failliet gaan
van Heraclides tracht Apaturius zich aan zijn verplichtingen tegenover
hem te onttrekken: hij probeert zijn slaven uit Athene heimelijk weg
te zenden en zijn schip uit de haven te laten vertrekken. De borg ver-
hindert dit: hij laat het schip onder bewaking stellen, vertelt het ge-
beurde aan de ,,borgen van de bankquot; en geeft hun de beschikking
over het onderpand (sitiyrictócpiriv toïs èyyuritaïs tfistpa-
TT é^ Tl s ttiv TTpa^iv Kai irapéScoKa tó èvéxvpov).
Men ziet, dat de contextus voor hypotheses ruimte laat; bewijzen
laat zich omtrent de functie dezer èyyuT)Tai niets.
Hasebroek, Zum griech. Bankwesen p. 169 sq., meent in
Isaeus, fr. i (ed. Baiter et Saupp.) een steun te vinden voor de
opvatting, dat zij „stille Teilhaberquot; waren. De spreker daar voert als
bewijs van zijn nauwe relatie met den TpccrrssiTTis Eumathes aan:
. . . Kai KOTaaKeuajopévcp TTIV Tpónresccv TrpooEicreuTTÓpTiCTa dpyupiou,
en toen hij zijn bankbedrijf begon, verschafte ik hem geldquot;.
Hasebroek concludeert hieruit: „Diese Unterstützung kann nur
als eine Teilhaberschaft verstanden werdenquot;. Maar waarom?
Waarom is de meening van Breccia, die Hasebroek citeert,
dat hier van een depositum sprake zou zijn, zoo verwerpelijk?
Eerder in zijn opstel (p. 165 sqq.) spreekt Hasebroek van
de belangrijke beteekenis die „Depositengelderquot; bij de TpaTTÊ^ÏTai
gehad hebben. De spreker van Isaeus kan heel goed aan Eumathes
een d9opni^ (dat nooit „geld en commandite gegevenquot; kan bet.
IJ. K O r V e r. De terminologie van het crediet-wezen in het Grieksch, Utr. diss.
1934, stelt op pp. 20—2 S de volgende drie bet. van dcpopiJfH vast: i. middelen van
tegen waarschijnlijk een vaste rente geleend hebben
Uit niets blijkt, dat de spreker een èyyur|Tfis Tfjs TponTéjTis was.
Er zijn nog twee plaatsen aangevoerd, waar ,,borgen van de bankquot;
zouden bedoeld zijn.
B r e c c i a, Riv. di storia ant. VII, 1903, p. 306 n. 6 ziet in Iso-
crates, XVII. 43 een aanwijzing, dat Archestratus een èyy. t.
Tporrr. was: „TTaaicov 5' 'ApxEcrrparóv uoi tóv ottó xfis xpcnrésris
éTTTd ToAdvTCOV eyyuriTTiv irapECTXEV, maar Pasion bezorgde mij den
TpcnTEjiTris ^ Archestratus als borg voor zeven talentenquot;.
Afdoende weerlegt Hasebroek o.e. p. 169 n. 3 deze veronder-
stelling: ,,Arehestratos ist kein Teilhaber, sondern selbst Bankierquot;.
Wel is waar zou een TpcrrrEsiTTis een lyyuriTTis Tfjs Tpcnrésris van
een anderen TpcoTEjiTris kunnen zijn, maar hiervan weten wij in dit
geval niets, evenmin als in Dem. XXXIII. 10.
Ook de door Beauchet, Hist. droit privé IV, p. 465 geuite
meening, dat Timosthenes (Dem. XLIX. 31; zie p. 175) een èyy. t.
Tpcnr. van Phormion zou zijn, is door Hasebroek t.a.p. weer-
legd; „Phormion erscheint hier nur in der Funktion des Geschäfts-
führers, noch nicht des Pächtersquot;.
Zoo blijkt dus Demosthenes XXXIII. 10 de eenige plaats
te zijn, waar wij met èyy. t. Tponr. te doen hebben. Zoolang niet meer
gegevens omtrent de èyy. t. Tponr. bijgebracht kurmen worden, zullen
wij omtrent hun functie in het onzekere blijven. Aangenomen, dat zij
borgen waren ,,die für die Verplichtungen der Bank in ihrer Gesamt-
heit bürgenquot;, zooals Hasebroek meent (zie p. 17), dan behoeven
zij nog geen ,,Teilhaberquot; te zijn. Neemt men met Partsch (zie
p. 17) aan, dat de èyyur|tai ,,eine Provision Euvoias evekoquot; gekregen
hebben, dan ontvingen zij die belooning blijkbaar niet op grond van een
bestaan; bron van inkomsten; 2. som gelds om het een of ander te bekostigen; 3. ka-
pitaal, waarmee men een zaak opzet, bedrijfskapitaal.
Hoe onjuist is dan ook de op p. 9 geciteerde opmerking van Fritz Gerlich.
^ K o r v e r o.e. p. 23: „De beklaagde in het bekende eerste Lysias-fragment wilde
een parfumeriewinkeltje opzetten: .... dcpopiJifïs 5è SÉoiJiai, Kai oïctco 5é
aoi èvvÉ' oßoAoÜS Tfis PVÖS TÓKOUS- Uitdrukkelijk wordt hier dus gestipuleerd,
dat voor het leenen van een bedrijfskapitaal rente, en zelfs vrij hooge rente, zal wor-
den betaaldquot;.
® J. C. A. M. Bongenaar, Isocrates' Trapeziticus vertaald en toegelicht,
Utr. diss. 1933, p. 181 maakt aannemelijk, dat Ó OTTO Tfjs TpOITEJTlS = Ó èirl
tfj tpocttési].
overeenkomst, maar omdat de Tpcx7T63iTTis zich moreel daartoe ver-
plicht achtte. In elk geval is niet bewezen, dat de eyyuTixai Tfjs
Tpcc-iTÉjris „commanditairesquot; waren. Wellicht waren de eyyurixai
ook zelf TponresïTai. Wij weten, dat boeren of pachters zich veelal
voor elkaar borg stelden: een dergelijke wederkeerige hulpverleening
is ook voor deze soort beroepsgenooten aannemelijk.
3. De zakengemeenschap in het mijnbedrijf.
Ook de bronnen voor onze kennis van de zakengemeenschap in het
Grieksche mijnbedrijf zijn schaarsch. Wij vinden de gegevens in een
passage uit X e n o p h o n's Vectigalia (IV. 32), in de oraties XXXVII
(Tegen Pantaenetus) en XLII (Tegen Phaenippus) uit het Corpus
Demosthenicum, in een paragraaf (32) van Hyperides'
Ille redevoering (Voor Euxenippus) en in een tweetal inscripties (C.I.A.
II. 781 en 782), die zeer fragmentarisch zijn.
In den klassieken tijd is de staat de eigenaar van de Lauriummijnen
geweest, die aan particulieren de exploitatie overliet. Aristoteles,
Resp. Ath. 47 levert ons over, dat de TrcoAtiTai den mijngrond ver-
pachten: „ol ttcox-ritai .. . . tcc péraAAa ttcoAoOctiquot;. Het is nu blijkbaar
veel voorgekomen, dat meer dan één eenzelfde mijnconcessie pachtten.
A. Böckh meent, dat Xenophon door zijn raad in Vectigalia
IV. 32 den stoot tot zulke gemeenschappelijke exploitatie gegeven heeft.
Hij schrijft nl. in zijn op p. 18 aangehaalde studie: „doch kann dieses
(= gem. exploitatie) nicht vor Xenophons Schrift vom Einkommen
geschehen sein, in welcher (4. 32) zuerst der Rath gegeben wird, zur
Unternehmung neuer Werke Gesellschaften zu bilden, welche Glück
und Unglück theilten: der verständige Vorschlag scheint Eingang
gefunden zu habenquot;. J. H. Thiel, Ievo9cövTos TTÓpoi, cum pro-
legomenis et commentariis, Amsterdamsche diss. 1922, deelt t.a.p.
deze meening.
Daartegen is dit op te merken. De gedachte van gemeenschap van
zaken is, zooals wij boven gezien hebben, in den handel algemeen
toegepast geweest. Dat men die toepassing ook bij mijnexploitatie van
Xenophon zou hebben moeten leeren, is ondenkbaar; zij zal ongetwijfeld
eerder bestaan hebben. Men moet bedenken, dat wij die zakengemeen-
schap uit pleidooien kennen. Vóór 355, het jaar waarin de Vectigalia
is uitgegeven, hebben wij slechts oraties over van Antiphon, Andocides,
Lysias en Isaeus; in geen daarvan is sprake van mijnen: wij kunnen
dus uit vroeger tijd hieromtrent niets weten.
Bezien wij de Xenophon-plaats nog even nader; de tekst is: „oïóv
te 5t) oötcos Kai iSicÓTas auvicrraiJiévous Kai koivouhévous tf|v tüxtiv
àCTçaÂsorepcv kivSuveûeiv, het is ongetwijfeld mogelijk, dat aldus ook
particulieren door zich aaneen te sluiten en de kansen te verdeelen
veiliger (iets kunnen) wagenquot;.
Uit deze plaats blijkt zonneklaar, dat het doel der aaneensluiting
verdeeling van risico was. Mislukt de exploitatie, dan is het persoonlijke
verlies van een ieder der samenwerkers minder dan het van den in-
dustrieel zou zijn die alleen een mijnconcessie exploreerde. Van hoofde-
lijke aansprakelijkheid der Koivcovoi staat niets vermeld. Onjuist is dan
ook de opmerking van G e m o 11 in Philologische Wochenschrift
1922, kol. 1060: „so wird IV. 32 eine offene Handelsgesellschaft vorge-
schlagenquot;.
Gaan wij thans de twee oraties uit het Corpus Demosthe-
nicum na.
Oratie XXXVII (Tegen Pantaenetus).
Nicobulus en Euergus leenen samen geld aan Pantaenetus, bezitter
van een IpyaoTTipiov en 30 slaven ^ in Maroneia, in den vorm van een
irpaais êtri AOaei d.w.z. Nic. en Euerg. worden eigenaars van het
èpyaoTTÏpiov en de slaven, tot de leening zal zijn terugbetaald; maar
zij verhuren het èpyaoTfipiov met de slaven weer aan Pantaenetus.
Tijdens de afwezigheid van Nic. nam Euerg., omdat Pant. zijn ver-
plichtingen niet nakwam, èpyacm^piov en slaven in bezit. In § 10
lezen wij: ,,fl yap koivcoveïv ê5ei tîîs Épyaaias Kai tcöv ettipeAei-
cùv tcö Eüepycp, f| xpiicn-riv óvti toutou tov EOpyov exeiv, Ik(=Nic.)
was (bij mijn thuiskomst) gedwongen óf te zamen met Euerg. de con-
cessie zorgvuldig te exploiteeren óf in plaats van hem (= Pant.) Euerg.
tot schuldenaar te hebbenquot;.
IE. A r d a i 11 O n, Les mines du Laurion, 1897, p. 172: „C'est confondre à tort
rÊpyacrrriplOV ou l'usine avec le pÉraXAoV ou mine proprement dite .... Les
deux termes ont chacun leur valeur distincte et précise. On ne saurait les remplacer
l'un par l'autrequot;. In noot 2 merkt hij op, dat Dareste in zijn vert. (Plaidoyers
civils I, p. 253 sqq.) ten onrechte de uitdrukkingen aan elkaar gelijk stelt.
2 Beauchet o.e. IV, p. 357= „Hs .... prêtaient sur hypothèque, et cela sous la
forme d'hypothèque offrant le plus sécurité, celle de la TTpÔtcns ÈTrl ÂÛCTElquot;.
P a r t s c h o.e. p. 257 vert, de uitdrukking jrp. £. A. aldus: „Veräuszerung
auf Lösungsrechtquot;.
Hieruit blijkt: twee menschen ^ bezitten een stuk mijn, zuiver bij
toeval, als geldschieters, niet als mijnexploitanten.
Wij hebben weer te doen met een aaneensluiting die de verrichting
van een op zichzelf staande handeling ten doel heeft, met een handeling
voor gemeene rekening.
In § 38 wordt gezegd, dat alleen „oï koivcovoOvteç petóT^Xgu, degenen
die gemeenschappelijk een stuk mijngrond exploiteerenquot; „Tag
jiETOÀAïKàs SÎKas, de processen over mijnaangelegenhedenquot; kunnen
voeren.
In dit verband is het goed te wijzen op de KOivcoviKai SiKCi, waar-
over op p. 48 uitvoerig gesproken is.
Van de XLII-ste oratie (Tegen Phaenippus) is in de eerste plaats
^ 3 voor ons doel van belang: „iirsiSfi 5è Ta pÈv Tfjs KOivfjç â-
tuxîots tietactxamp;ûv toïs âAAoïs toïs êpyajopévois êv toïs Épyoïs,
ta 5' î5îa psyâÂais irepiTTETTrcoKcbs STlPiotis àrroÂcôÂEKa ttjv oûctîocv
kai t6 TEÂEuraïov vuvi ps Seï t^ ttóXei Tpia TÔÀavTa KorraÖEÏvai,
tóaavtov Kccrà ttiv pEpiSa (petectxov yâp, cbs uh itot' ôxpEÂov,
KÔycb toü 5tip£u9évtos petóAAou), àvayKaïôv ecttiv . . . ., daar
ik, doordat ik zoowel met de andere mijnexploitanten door den
algemeenen slechten toestand (in het mijnbedrijf) ^ getroffen ben
als persoonlijk groote geldboeten gekregen heb, mijn vermogen-
heb verloren, en daar ik tenslotte thans aan den staat drie talen-
ten moet betalen, een talent voor elk part (want ook ik —
ach, ware het anders! — had mede de mijn gepacht, waarvan de con-
cessie is ingetrokken), ben ik genoodzaakt . . . .quot;
B ö c k h zegt in zijn bekende studie over de Lauriummijnen (zie
p. 18 van dit proefschrift) van deze plaats het volgende: „So muss der
Bergwerksinhaber, welchem die Rede gegen Phänippos geschrieben
ist, als die Grube, an welcher er Antheil hatte, dem Staate verfallen war,
drei Talente erlegen, für jeden Antheil ein Talent, weil er das einge-
^ Nie. is tamelijk arm volgens § lOtnbsp;âçiKÔpTiv cTxeSóv Tl TTOVT OCTTO-
AcüT^kcbs ôaa excov è^ÉTrAsuCTa----quot;
^ A r d a i 11 o n, Les mines du Laurion, p. 156: ,,Démosthène ne nous explique
pas autrement les causes et la durée de cette crise. Est-ce un accident passager dont
se plaint son client, ou une situation dont les causes lointaines se font encore sentir?
A la vérité, nous ne devons guère ajouter foi à cette allégation, et ce n'est là qu'un
moyen oratoire dont il se sert pour attendrir ses jugesquot;. Toch is een crisis niet on-
mogelijk. In § 21 wordt weer gezegd, dat oi êv toïs êpyois fltuxtlkao-lv.
zogene Gut wieder an sicii bringen will.... Wie hier mehrere Theil-
nehmer an einer Grube vorkommen, so auch anderwärts (Dem. g.
Pantänet.; Hyperides f. Euxenippos) (p. 43).quot;
De situatie is waarschijnlijk deze: een pÉTaAXov is een grooter
geheel, verdeeld in lispiSEç. Nu was het betreffende péxaXAov
dat door den staat ingetrokken was (SrmsuôévTOç) in parten ver-
pacht, waarvan Phaenippus er drie had Dat er eenige betrekking
bestond tusschen hem en de pachters der overige pspiSEÇ, blijkt
niet. Er is daarom geen reden om hier aan een zakengemeenschap te
denken.
Merkwaardig zijn de woorden van den spreker in § 20: ,,ttóAA'
ÉK TCÖV Epycov TCÖV dpyupEicov èycó, camp;aiviTnrE, TrpÓTEpov ocOros
TW ÊpauToO CTCÓIJIOCTI TTOVÔSv Kai èpyajópiEVOS CTUVEÂEÇâpiriv, vroe-
ger heb ik, Phaenippus, veel zilver uit de zilvermijnen verzameld
(=veel geld verdiend), zelf met mijn eigen lichaam zwoegende en wer-
kendequot;.
Als „kapitalistquot; heeft de spreker blijkbaar destijds de mijnschacht
niet gepacht, maar als een werkman die door eigen lichaamskracht zijn
geld verdiende. Dat wij ons vele mijnexploitanten als niet-rijke lieden
hebben voor te stellen, valt ook op te maken uit § 21, waar als groepen
tegenover gesteld worden oi èv toïs épyois en oï yEcopyoôvTEç: de
eersten „hebben tegenslagen geleden, fiTuxilKaCTiv, maar jullie,
landbouwers, geniet meer welvaart dan passend was, EÛiropEÏTE paXAov
f) irpoCTfÎKevquot;
^ A r d a i 11 O n o.e. p. i86 sq. vermoedt, dat niet alle leden van de mijn-KOlVCOviai
tegenover den staat verantwoordelijk waren: „l'un d'eux est considéré comme
principal concessionnaire et répond pour les autresquot;. Hij vergelijkt dien „principal
concessionnairequot; met den dpxCÓVTlS der belastingpachters (Andocides I. 133;
zie p. 194). Zoo'n „principal associéquot; ziet A. in den spreker van onze redevoering.
Want de drie liEpiSEÇ waren door drie cbvTlTai gepacht, niet door den spreker
alleen ...... je crois qu'il s'agit ici d'un particulier qui a trois talents d'amende
à payer: c'est le principal associé d'une société de trois membres. Pour une raison
ou pour une autre, ils ont été frappés d'une amende, et c'est lui, le principal associé,
qui répond devant la loi des amendes infligées à ses deux associés comme de la
sienne proprequot;.
Maar waarom kan de tegenstander van Phaenippus niet drie parten gepacht
hebben? Hij heeft, zegt hij in § 20, met de mijnexploitatie veel geld verdiend.
® Ardaillon o.e. p. 182 sq. zegt, dat wij slechts een dertigtal namen van ,,con-
cessionnairesquot; kennen, die voor het meerendeel onbekende personen aanduiden.
Door de wel bekende namen weten wij, dat in alle maatschappelijke standen mijn-
Hyperides III (Voor Euxenippus) ^
Na den slag bij Chaeronea (338) had Philippus van Macedonië het
grondgebied van Oropus aan de Atheners toegewezeh. Het werd in
vijf deelen verdeeld, die verloot werden onder de tien çuAai (vijf
groepjes van twee). Toen de verloting had plaats gehad, ontdekte men,
dat het aan de cpuAai Acamantis en Hippothontis toegevallen deel
behoorde aan den halfgod Amphiaraus. Eenerzijds wilde men Am-
phiaraus niet berooven van zijn gebied, anderzijds wilden de twee
lt;puAai van hun rechten geen afstand doen. Om de moeilijkheid te
overwinnen besloot het Atheensche volk Euxenippus met twee anderen
naar Oropus te zenden. Alle drie moesten een nacht doorbrengen in
den tempel van Amphiaraus en naar waarheid aan hun medeburgers
verslag uitbrengen van hetgeen zij daar gezien en gehoord hadden.
Toen Euxenippus den droom dien hij daar had gehad aan de Atheners
verteld had, stelde Polyeuctus voor het grondgebied aan Amphiaraus
terug te geven en de betrokken cpuAai schadeloos te stellen. Dit lokte
een ypacpf) Trapca'oiicüv uit: Polyeuctus kreeg een boete van 25 drach-
men. Hoewel de boete gering was, keerde hij zich, geprikkeld als hij
was, tegen Euxenippus: Polyeuctus bracht een aanklacht tegen Euxe-
nippus in, dat hij zich had laten omkoopen en dat hij het droomorakel
niet naar waarheid had overgebracht. In onze oratie verdedigt Hype-
rides Euxenippus. Hij betoogt in § 32 sqq. o.m., dat de aanklager on-
behoorlijk heeft gehandeld door den rijkdom van Euxenippus er bij te
halen: de aanklager hoopte te kunnen bewerken, dat aan hem als straf
de confiscatie van zijn bezittingen zou worden opgelegd. Maar de
Atheensche rechters zijn afkeerig van de sycophanten, die ook de
door het mijnbedrijf rijk geworden pachters van mijngrond wilden
doen veroordeelen. Zoo „had Tisis het vermogen van Euthy-
crates opgeteekend om een gerechtelijk vonnis tot confiscatie uit te
lokken, TEiaiSos----ârroypâ^^avtoç tf)v EûôuKpcrrous oûctîccv ws
exploitanten gevonden werden. „Les uns .sont de familles riches et puissantes, comme
Nicias----- Gallias et Hipponicos----D'autres, au contraire, sont sortis du peuple,
comme cet adversaire de Phénippos qui travailla aux mines de ses propres mains.
----Il y en avait qui ne disposaient que d'un seul esclave (Andocide I. 38; cf. Aris-
tophane, Chevaliers, 362) .... ni le prix d'achat ni les dimensions des parts de mine
ne devaient exiger toujours de très gros capitaux. L'exploitation n'était donc pas
monopolisée à Athènes, comme elle l'est d'ordinaire dans nos Etats modernes, par
des compagnies peu nombreuses, ou par les seuls capitalistesquot;.
^ Zie: Louis Bodin, Extraits des orateurs attiques, Paris, 1907, pp. 327—346.
Srmoaiav oöacxv (§ 34)quot;. Verder had hij beloofd daarna „hetzelfde
te zullen doen ten aanzien van het vermogen van Philippus en Nau-
sicles, met de bewering, dat zij rijk waren geworden door het
pachten van mijnen die niet op de lijst van de poleten stonden, tt^v
(DiAittitou Kai NauaiKAéous dTroypdvj;eiv, Kai aéyovtos d)s
dvcoroypdcpcov pETdAAcov TreirAouniKaCTi (§ 34)quot;.
Wat volgt hieruit nu van de zakengemeenschap van Philippus en
Nausicles? Niets meer dan dat zij samen een stuk mijngrond gepacht
hadden.
Iets verder (§ 35) wordt gezegd, dat een andere sycophant ,,de mijn
aanbracht van Epicrates uit Pallene, die hij reeds drie jaar exploiteerde
en waaraan bijna de rijksten uit de stad deel hadden, (piïvaVTOS ....
TÓ ' etrikpdtous liéTaAAov toO TTaAArivÉcos . . . ., o fjpydjETO
laèv fjsti Tpia stti, ijieteïxov 5' auToü (= toö petdaaou) oi
TTAouaicoTCCTOi ctxeSóv Tl TCÓV Èv T^ TróAEiquot;. Dus: het stuk mijn-
grond heet dat van Epicrates: Epicrates exploiteerde het en de
TrAouaicoTCCTOi bezaten het mede; m.a.w. eenige gegoede lieden be-
zaten samen een stuk mijn, dat door één geëxploiteerd werd. De ttAou-
CTicÓTCfTOi waren blijkbaar geen exploitanten, maar lieden die een deel
van hun vermogen in de mijn belegd hadden.
Wat hun verhouding tot Epicrates is, blijkt niet: waarschijnlijk
hadden zij een onderhandsche regeling. Op hem schijnt wèl van toe-
passing, wat Ardaillon (zie p. 190 n. i) ten onrechte van den tegen-
stander van Phaenippus veronderstelde, dat hij is de ,,principal con-
cessiormairequot;.
Rest de bespreking der genoemde inscripties C.I.A. 782 is een
fragment van een lijst wvriTai, pachters van mijngrond. Zooals al
gezegd is, is de inscriptie zeer gehavend: in regel 12 leest men nog:
tóvriTTis 'YTrEpEi5ri(s), in 13:----s AiaxuAiSris en in 14:____tis
AiKaioKpd [tous].
Zooals men ziet, veel houvast heeft men hieraan niet. Evenmin aan
C.I.A. 781, waar men in regel 6 leest: kóijlivos Ari|iolt;piAou Kai oödv
[Koivcovia Crrri].....]. Aangenomen, dat de aanvulling KOivcovia
Ott^ juist is, moet toch de conclusie van G1 o t z (zie p. 19) ,,la firme
la plus connue est celle des Hauts Fourneaux Dèmophilos et Ciequot;, een
slecht gefundeerde genoemd worden. Dit is een krasse uiting van de
^ Met commentaar zijn zij uitgegeven door J. H. H a n s e n in zijn „Strassburger
Dissertationquot; De metallis atticis (1885) p. 11 sqq.
onhistorische moderniseering van het antieke economische leven.
De conclusie aangaande de zakengemeenschap in het mijnbedrijf
moet luiden: de bedrijfsvorm is niet de vennootschapsvorm onder een
firma, of de N.V.
Op zijn hoogst kan men zeggen, dat hier misschien een be-
drijfsvorm aanwezig is die eenigszins met de C.V. kan worden
vergeleken. Maar dan moet men aannemen, dat ,,de rijkstenquot; die hun
geld aan Epicratès leenden deelden in de winst en in het verlies der
exploitatie. De mogelijkheid, dat zij zich met een vaste rente
tevreden stelden blijft ook nog open. Aangenomen echter, dat hier
onder peTÉxEiv ,,het hebben van een aandeelquot; moet worden ver-
staan, zou men Epicratès ,,den beheerenden vennootquot; (p. i6i) en ,,de
rijkstenquot; de ,,stille compagnonsquot; (p. i6i) kunnen noemen. Maar
verder gaat de overeenkomst met de C.V. niet. Wat Lehmann
(p. 22) naar aanleiding van Andocides L 133 opmerkte, is ook hier
van toepassing: wij weten niet, of de „Antheile der |i£T£XOVTesquot;
„übertragbarquot; waren, evenmin, of er een ,,Mehrheitsverbandquot; of een
,,beschränkte Haftungquot; der |JI£T£X0VT£S bestond. Aan den anderen
kant is het niet waarschijnlijk, dat wij hier slechts met een ,.handeling
voor gemeene rekeningquot; te doen hebben: de tijdsduur van drie jaar en
het wellicht groote aantal (jietexovtes verzetten zich daartegen.
4. De zakengemeenschap bij de belastingpacht.
Er zijn drie passages die ons data over de zakengemeenschap bij de
belastingpacht verschaffen: Andocides L 133 sq.; Lycurgus,
Tegen Leocrates § 19 (cf. §58) en Plutarchus, Het leven van
Alcibiades, c. V.
Voordat deze plaatsen worden besproken een enkele opmerking over
de belastingpacht.
De staat verpachtte, behalve de Laurium-mijnen, ook de indirecte
belastingen aan den meestbiedende. De verpachting had plaats door
de poleten (zie p. 195 n. 5) voor een jaar, bij de mijnen voor drie of meer
jaar (zie p. 187).
Het pachtrecht was wettelijk geregeld: Demosthenes (XXIV.
96 en loi) spreekt van oi vópoi oi teXcovikoi.
Als pachters konden optreden óf enkelingen óf groepen. Om de
gevallen, waarin een groep de belastingen pachtte, is het ons te doen.
Gaan wij thans de genoemde plaatsen na.
-ocr page 210-Andocides I. 133 sq.
In het jaar 400^ werd Andocides aangeklaagd, omdat hij zich zou
hebben schuldig gemaakt aan daépsia: hij zou deel hebben ge-
nomen aan de mysteriën te Eleusis, hoewel hem door het psephisma
van Isotimides de toegang tot de heiligdommen van den staat ontzegd
was (§§ 10 en 71). De aanklacht werd ingediend door Cephisius; mede-
aanklagers waren Meletus en Epichares (§§ 94 en 95). Agyrrhius, die
in ons citaat genoemd wordt, was een aanhanger van hen.
In § 133 sq. staat dan: „'AyOppios ydp outoctï, ó kcXós Kdyoöós,
dpxcbvris èyévETO tfjs uevTTiKocrrfïs TpiTov êtos, kal è-n-piaro
TpidKovTa TaXdvTcov, petéaxov 8' ocuramp;i ttovtss o! TrapaCTuXXeyévTEs
uttó Tfjv XeOktiv, oös UIJIEÏS ïoTE oioi elaiv oï 5id toOto ÉpoiyE SoKoöai
auXXEyfjvcci èkeïoe, ïv' ocutoïs diilt;pÓTepa Kal pri ÜTTEppdXXouai
Xa^Eïv dpy\gt;piov Kal óXiyou TrpaeEiaris piETaaxeiv. 134. KEpSi^vavTEs
5è Tpia TdXavTa, yvóvTES tó irpayiJia, oïov eïti, oos ttoXXoO d^iov,
ctuvéott)CTaV TTdvTES, Kal liETaSÓVTES toïs dXXoiS ÊCÜVOOVTO trdXiv
TpidKOVTa TaXdvTCüv. ètteI 5' oOk dvtecoveïto oOSeis, trapEXÖcbv
èydgt; eis ttjv pouXfiv OixEpépaXXov, êcos èrrpidpriv Ê^ Kal tpidkovta
TaXdvTcov. diTEXdaas 5è toijtous Kal karacmictas üpïv èyyur|Tds
è^éXE^a Td xpi^porra Kal KotTÉpaXov Tfj -rróXEi Kal ccOtós oOk èjii-
picóöriv, dXXd Kal ppax^a ditekepsaivoiiev oi hetaaxóvres' toutous
5' liToiTicTa TCÖV unETépcov pf) SiavEipacrOai TdXcxvTa dpyupiou.
Want Agyrrhius, die nette man, was drie jaar geleden hoofdpachter 1
van den vijftigsten penning ' en hij pachtte (die belasting) voor dertig
talenten en met hem namen daaraan deel * allen die bijeenkomen onder
den witten populier, van wie gij weet wat voor lui zij zijn; ik voor mij
geloof, dat zij om een dubbel voordeel te behalen daar samenkomen:
in de eerste plaats om geld te krijgen, voor het geval dat zij geen hooger
bod doen, in de tweede plaats om deelhebber te worden aan een voor een
lagen prijs gepachte belasting 134. Daar zij drie talenten (met het
irmen der belasting van het vorige jaar) verdiend hadden en wisten,
hoe voordeelig het zaakje was, vereenigden ^ allen zich en zij trachtten,
nadat zij de nieuwe concurrenten' een deel van hun winst hadden af-
gestaan, de belasting weer voor dertig talenten te pachten Toen nu
niemand een tegenbod deed, trad ik naar voren naar den raad quot; en begon
hooger te bieden, totdat ik de belasting pachtte voor zes en dertig
talenten. Nadat ik nu hen (= Agyrrhius cum suis) uitgeschakeld had
en aan u borgen ^ verschaft, inde ik de gelden, stortte ze in de staatskas
en zelf leed ik geen verlies, maar de deelnemers en ik' behaalden zelfs
een kleine winst; en ik maakte, dat die lui niet onder elkaar zes ta-
lenten ten koste van uw vermogen (het staatsvermogen) verdeeldenquot;
Uit de passage mag geconcludeerd worden:
1.nbsp;één man pacht; zie ook Aristoteles, Resp. Ath. 47.2: Kal
Ta TéA^n TÖ eis èviauróv TTETrpapÉva dvaypdyotvTES eIs AeXeu-
KCütJiÉva ypapipccTEÏa tóv tettpidpevov Kal [öaouj av
tt p i 11 t a l.
Voor den staat bestaan zelfs geen combinaties; hij is dus alleen ver-
antwoordelijk.
2.nbsp;deze pachter neemt — ^^coOev Tfjs auyypacpfjs (vgl. Dem. LVI.
6; p. 178 n. 4) — deelnemers aan, lieden die iJiETÉxouai (er had in
den tekst ook KoivcovoOai kunnen staan)
Wie zullen de èyyuriTai, wie de pieroxoi geweest zijn. A. Böckh,
Staatshaushaltung P p. 406 sq. veronderstelde reeds: ,,vermuthlich
gehörten sie (= die Bürgen) häufig zu den Theilnehmern am
Gewinnquot;. Rostowzew o.e. p. 334, B u s o 11, Gr. St.® p. 1230
e.a. deelen deze meening. Toch is zij onbewijsbaar. Er tegen pleit
de gedachte, dat men toch niet als borg een deelnemer die hetzelfde
risico loopt zou aanvaarden. Aan den anderen kant moet gezegd
worden, dat de borgen hun kwade kansen toch niet alleen x^piTOS
EVEKa geloopen zullen hebben.
Mogelijk is, dat de TEAcövai wederkeerig voor elkaar borg stonden
en dat tevens de borgen met eenige provisie beloond zijn (vgl. de
èyyuriTai Tfjs TpairéjTis, p. 185 sqq.).
In ieder geval zijn de hetéxovtes anderen geweest.
Maar wie waren zij? De tolinning onderstelt allerlei personeel,
EKAÉyovTES in allerlei soorten, die naar de verschillende belastingen
verschillende namen hebben: èAAiHEViOTai, SEKcrrriAóyoi, eïkooto-
Aóyoi, TTEVTtiKOOToAóyoi. Zij zullen ook rechtstreeks in de pacht
betrokken zijn geweest^. Er schijnen ook vermogende pâTOXOi ge-
weest te zijn: Lycurgus, Tegen Leocr. 19 (p. 198). De gebrekkige
gegevens echter laten het vormen van een duidelijke voorstelling
niet toe.
De aaneensluiting, of liever de toelating door den dpxcbvTis van
meerderen, zal tot reden hebben gehad, als steeds, verdeeling van
risico; verder was het in het voordeel van den ópxcóvns om de èKÂoyeïs
of èKÂÉyovTEÇ belang te laten nemen bij het bedrag van de opbrengst:
hij verzekerde zich zoo van een deugdelijke medewerking.
Gaan wij thans de plaats uit Plutarchus na: Alcibiades c. V.
Er wordt verteld, dat Alcibiades een vriend, die een [jiétoikos
was, een voordeeltje willen bezorgen. „Hij droeg hem op den volgenden
dag de pachters van de staatsbelastingen door het doen van een hooger
tegenbod te overtreffen, irpoCTÉra^e -rrj ùoTEpaîa toùç cbvoupÉvouç
tô téAt] tô 5riuÓCTia quot; Taïç Tipaïç vnrEpßdAÄEiv àvrcovoûuEvovquot;.
De (JiéTOiKOS verzette zich, maar hij werd door Alcibiades tot het
uitvoeren van de opdracht gedwongen. Hij ging dus 's morgens vroeg
naar de markt en „bood een talent meer, ê-rréetike ttj wvfj tóAocvtovquot;.
Maar de pachters werden boos en zeiden, dat hij zijn borg moest
noemen. Hierdoor geraakte hij in verlegenheid en wilde zich terug-
trekken. Op dat moment echter riep Alcibiades, die van verre stond
toe te kijken: „Schrijft mijn naam op: hij is een vriend van mij; ik
sta borg voor hemquot;. De pachters raakten van hun stuk en wisten door
betaling van een talent den néroiKOS over te halen zijn bod in te
trekken.
Het nieuwe, dat deze anecdote ons leert, is dat ook één man (en zelfs
een péroiKOs) de belastingen kon pachten. Verder bevestigt zij wat
wij uit Andocides wisten: het pachten door een heele groep
pachters en het stellen van borgen. Voor den aard der zakengemeen-
schap doet zij geen nieuwe gegevens aan de hand.
Het derde gegeven over de belastingpacht levert de redevoering
van Lycurgus „Tegen Leocratesquot;
Den dag, waarop Phihppus de Atheners en hun bondgenooten bij
Chaeronea versloeg (7 Metageitnion 338), werd in Athene het besluit
genomen vrouwen en kinderen van buiten in de stad te brengen en
iederen inwoner tot verdediging van den staat op te roepen; een ieder
die zich door de vlucht aan deze plicht onttrok zou als verrader be-
schouwd worden. Een aanzienlijk Athener, Leocrates (§§ 17, 22 en
139 sqq.), was in die dagen naar Rhodus geweken om bij den algemeenen
ondergang, zooals hij meende, van zijn vaderland althans zich en het
zijne te redden. Meer dan vijf jaar na zijn vlucht waagde hij het naar
Athene terug te keeren, in den waan, dat zijn verraad vergeten zou
zijn. Maar Lycurgus daagde hem voor het gerecht en wel door een
eio-ayyeAia wegens verraad (§§ i, 5, 29, 30, 34, 55 en 137).
Van belang zijn de woorden van § 19: ,,(dvayvcbaETai) .... Tfjv
OupKivou uocpTupiov, 6v Kal upcov ïaaaiv o! TroAAoi Karriyopouvra
toOtou èv TCÖ SfiiJicp WS Kal peyóAa ßeßAacpcbs eiq tt^v irev-
TTiKooTT^v, UETéxcüv cajTfjs (de ypapinarEus zal u voorlezen)
het getuigenis van Phyrcinus, die naar ook de meesten van u
weten, in de volksvergadering hem beschuldigde, dat hij hem een
groot nadeel had bezorgd, toen Leocrates zijn deelgenoot was bij het
pachten van den vijftigsten penningquot;; in § 58 wordt nog eens gezegd
Tfjs TTEVTTlKOCJTfïS liETEXCOV èTÜyXOVEV.
Misschien is Phyrcinus de dpxcóvqs geweest; de schade die Leo-
crates aan de belastingpachters berokkende bestond hierin, dat hij in
Rhodus het gerucht uitstrooide van de inname van Athene door Phi-
lippus: vele EiJiTTopoi bleven daarom uit de haven van Athene weg.
Uit de volgende plaatsen leeren wij, dat Leocrates vermogend was:
§ 17: aswkpdttis .... ctuakeuaadpevos d eixe xp^luctta lietd twv
oiKETwv eis tóv AEjjißov kotekópiicte; § 22: hij verkocht, toen hij de
stad verliet, Tdv5pd-TTo5a Kal ti^v oiKiav; § 58: èKÉKTTiTO x°tXKO-
tOttous (= TÓvSpócTToSa van § 22); § 139: hij vervulde verschillende
ÄEiTOupyiai.
De redevoering bewijst, dat tot de laeréxovres Tfjs Tr£vnT|Kocn:fis
ook vermögenden behoorden; op p. 196 sq. is de veronderstelling uitge-
sproken, dat onder hen ook minder gegoeden gerekend moeten worden.
Welke is nu de bedrijfsvorm der zakengemeenschap bij de belasting-
pacht geweest? Hier kan hetzelfde gezegd worden als wat op pp. 184 en
193 staat. Aangenomen, dat de peTéxovTES met den ótpxcóvris de
goede en kwade kansen deelden en niet van te voren een vaste ver-
goeding voor het leenen van hun geld bedongen, kan men met Leh-
mann (p. 22) vinden, dat ,,das Verhältnis sich unserer Aktien-
kommanditgesellschaft armähertequot;.
Maar men dient terdege op de groote verschillen, die Lehmann
genoemd heeft, van dezen bedrijfsvorm met de C.V. te letten. Hier een
„handeling voor gemeene rekeningquot; aan te nemen, is door het groote
aantal deelnemers niet waarschijnlijk.
CONCLUSIES
Gemeenschap van bedrijf is voorgekomen:
in (zee)handel en scheepvaart,
in het bedrijf der TpccTTEjÏTai;
in het mijnbedrijf:
bij de belastingpacht.
De Grieksche theorie, de Grieksche wet en het Grieksche spraak-
gebruik hebben nooit onderscheiden de aaneensluiting van personen
en gelden, met het doel om zaken te doen en winst te behalen, van de
aaneensluiting voor ieder ander doel; er is geen onderscheid gemaakt
tusschen v e nnootschap en g enootschap.
De gemeenschap van bedrijf heeft zich nooit tot vaste rechtsvormen
ontwikkeld: de Grieken van den klassieken tijd hebben niet de firma
met de hoofdelijke aansprakelijkheid van eiken vennoot gekend; evenmin
de naamlooze vennootschap met haar scheiding van vennootschaps-
kapitaal en het vermogen der vennooten. In plaats van de comman-
ditaire vennootschap is het Sdveiov vauriKÓv gebruikelijk ge-
weest; slechts enkele gegevens wijzen er op, dat er misschien een be-
drijfsvorm bestaan heeft, waarbij een soort ,,beheerende veimootenquot;
en ,,stille compagnonsquot; voorkwamen.
De gebruikelijke gemeenschap van zaken had in den regel het ka-
rakter van de „handeling voor gemeene rekeningquot;, de „Gelegenheits-
gesellschaftquot;, de „Spekulationsvereinquot;.
De verklaring van de veelvuldige zakengemeenschap is voor de meeste
gevallen de behoefte om het risico te verdeelen; zij is niet een middel
om groote kapitalen bijeen te brengen. Zij is dus niet een aanwijzing
van een hooge economische ontwikkeling, maar is een gevolg van de
onzekerheid van het bedrijfsleven, die eigen is aan de zwakke econo-
mische en politieke ontwikkeling.
Vaak zijn de samenwerkenden broeders; vaker heeten zij 9tAoi:
in de verhouding tusschen de „vennootenquot; overweegt het persoonlijke
element.
ZUSAMMENFASSUNG
Im „Ersten Kapitelquot; wird eine Umschreibung des Themas gegeben.
Zur Umschreibung des Ausdrucks „Geschäftsgemeinschaftquot; kann
man von einer modernen Einteilung von Vereinen ausgehen. In den
Gesetzgebungen vieler Länder unterscheidet man „Wirtschaftsge-
nossenschaftenquot; und „Vereine für ideale Zweckequot;. Die „Geschäfts-
gemeinschaftenquot; gehören zur ersten Kategorie. Man kann sie folgender-
maszen bestimmen: „Geschäftsgemeinschaft ist der Zusammenschlusz
zweier oder mehrerer Personen zu einem kommerziellen Zweckequot;.
Die Zeitdauer kann verschieden sein: sowohl „freiwillige Personen-
vereinigungen zur Erfüllung bleibender Zweckequot; wie „vorübergehende
Personenvereinigungenquot; fallen unter obige Begriffsbestimmung.
Obgleich das Thema auf dem Gebiet des „Vereinswesensquot; liegt,
haben Erich Ziebarth, der „Das griechische Vereinswesenquot;
(siehe S. 4 N. 3) und Franz Poland, der „Geschichte des grie-
chischen Vereinswesensquot; (siehe S. 4 N. 4) schrieb, den Betriebsformen
der Wirtschaftsgemeinschaften wenig Aufmerksamkeit gewidmet.
Das über die altgriechische Geschäftsgemeinschaft vorhandene Ma-
terial ist noch nicht zusammengestellt und besprochen worden. Die
vorliegende Schrift soll hierzu ein bescheidener Versuch sein. Die
Ergebnisse der wichtigsten auf das Thema bezüglichen Abhandlungen
werden im „Ersten Kapitelquot; aufgezählt. Von diesem Teil, der haupt-
sächlich eine Bibliographie enthält, wird keine Übersicht gegeben:
man lese die Seiten 9—23 selbst.
Da sich bei der Untersuchung herausstellte, dasz viele unbegründete
Meinungen über das Thema einer unrichtigen Übersetzung der Wörter
KOIVCOVÓS, KOIVCOVEÏV und Koivcovia zuzuschreiben sind, wurde ein
besonderes Kapitel der Wortforschung betreffs „Koivcovia und
stammverwandter Wörterquot; gewidmet. Diese Untersuchung erstreckt
sich zeitlich nicht weiter als bis einschlieszlich Aristoteles und
beschränkt sich lokal auf die eigentliche griechische Welt. Quellen
nach diesem Autor und auszerhalb des eigentlichen Griechenlands
(z.B. ägyptische Papyri) wurden nicht behandelt. Allerdings wurden
manchmal spätere Stellen herangezogen, nämlich wenn postklassische
Belege seltene klassische stützen konnten und wenn in späterer Zeit
ergänzende Bedeutungen gefunden wurden. Hier folgt eine gleichsam
lexikographische Übersicht der behandelten Wörter.
I.nbsp;KOINCONOZ UND STAMMVERWANDTE ADJECTIVA
a.nbsp;Koivcovós.
1. Lebensgefährte (-gefährtin), Schicksalsgenosse.
II. Mitglied der Staatsgemeinschaft,
ein an der Staatsverwaltung Beteiligter,
Teilhaber an der Herrschaft.
III.nbsp;ein an Religionsfeiern Beteiligter, Mitverehrer.
IV.nbsp;Mittreibender, Mitarbeiter, Helfer.
V. Helfershelfer, Mitschuldiger.
VI. Mitbesitzer.
VII. ein an einem Gespräch Beteiligter,
ein an einer Beratung Beteiligter,
ein an einer philosophischen Untersuchung Beteiligter,
einer, welcher derselben Ansicht ist,
ein an derselben Ausbildung Beteiligter.
VIII. Verwandter, Freund, Kamerad, im Plural „Umgebungquot;.
IX.nbsp;Teilgeber.
X.nbsp;habend. Verüber.
XI. Koivcovós = koivcovikós
XII. Koivcovós in kommerziellem Zusammenhang: Geschäftsfreund.
b.nbsp;'Ettikoivcovós
verbunden (Gruppe VIII).
c.nbsp;Koivcovikós
I. auf Koivcovoi bezüglich (Gruppe VIII, XII).
II.nbsp;auf eine Verabredung bezüglich (Gruppe IV).
III.nbsp;auf die Gemeinschaft bezüglich, im Interesse der Gemein-
schaft, gesellschaftlich, sozial (Gruppe II); auch: freundlich,
leutselig (Gruppe VIII).
IV.nbsp;auf das Teilgeben bezüglich, freigebig (Gruppe IX).
-ocr page 219-V. auf den gemeinsamen Besitz bezüglich, gemeinsam besitzend
(Gruppe VI).
d.nbsp;'AKOivcbvT)TOS
I.nbsp;nicht teilhabend, keinen Nutzen habend von.
II. nicht habend (Gruppe X).
III.nbsp;nicht verbunden mit, fremd (c. Dativo) (Gruppe VIII).
IV.nbsp;unsozial, egoistisch (Gruppe II, VIII).
e.nbsp;AuaKoivcbvTjTOS
nicht umgänglich, asozial, unfreundlich (Gruppe II, VIII).
f.nbsp;EuKoivdbvriTOS
leicht mitteilend, mild, freigebig (Gruppe IX).
g.nbsp;'A^ioKOivcbvriTOS
I. wert, Teil zu erhalten an; wert, Mitglied zu werden (Gruppe II).
II. wert, zusammenzuarbieten (Gruppe IV).
II. KOINWNEIN UND VERBA COMPOSITA
a. Koivcoveïv
I.nbsp;teilhaben am Leben und an den Lebensumständen (Ehe,
geschlechtlicher Vermischung, Glück, Unglück, Vorteilen).
II.nbsp;Mitglied einer Staatsgemeinschaft, eines Bundes, einer Bun-
desgenossenschaft, Dekarchie sein (werden), sich an der
Staatsverwaltung beteiligen, ein Amt bekleiden, Mitglied der
Volksversammlung, des Gerichtes sein.
III.nbsp;sich an Religionsfeiern beteiligen, mitverehren.
IV.nbsp;mitmachen, mitarbeiten, helfen.
V. Mitschuldiger sein, gemeinsame Sache maciien mit.
VI. gemein haben, gleichen, gemeinsam besitzen, -bewohnen.
VII. sich an einem Gespräch, einer philosophischen Untersuchung
beteiligen, derselben Ansicht sein.
VIII. verwandt sein, Glied eines Geschlechtes werden, umgehen
mit, zu schaffen haben mit, Umgang bekommen mit, im
Zusammenhang stehen mit, Freundschaft genieszen, Freund-
schaft schlieszen.
IX. teilgeben.
X. haben, gebrauchen, (ein Leben) führen, treiben, annehmen,
erhalten.
XI. Koivcoveïv in philosophischem Zusammenhang: teilhaben.
XII. Koivcoveïv in kommerziellem Zusammenhang: Verbind-
lichkeiten eingehen, Handel treiben, Anteil an einer Berg-
werkskonzession haben.
b.nbsp;'E TT l K O l V CO V E Ï V.
I. gemein haben, gleichen; gemeinsam besitzen (Gruppe VI).
II. zusammeniiängen mit, zu schaffen haben mit, lokal in Ver-
bindung stehen mit (Gruppe VIII).
III. in wirtschaftlichem Zusammenhang: sich mit andern (an einer
Anleihe) beteiligen, einen Unteranteil haben (Gruppe XII).
c.nbsp;Kotokoivcoveïv
sich verschwören gegen (Gruppe V).
d.nbsp;üpOCTKOlVCOVEÏV
I. teilhaben.
II.nbsp;teilgeben (Gruppe IX).
e.nbsp;ZuyKoivcovEïv
I. sich zusammen beteiligen an.
IL als Gruppe lokal in Verbindung stehen mit (Gruppe VIII).
III.nbsp;zusammen gebrauchen (Gruppe X).
III. KOINOONIA UND STAMMVERWANDTE SUBSTANTIVA
a. K o 1 v CO V i a
I. Lebensgemeinschaft, Ehegemeinschaft; geschlechtliche Ver-
mischung; das Sichteilen in Freude und Schmerz.
II. Staatsgemeinschaft.
III.nbsp;Beteiligung an Religionsfeiern; gemeinsame Verehrung der
Götter.
IV.nbsp;Zusammenarbeit, gemeinsames Handeln; gemeinsames Vor-
gehen, gemeinsamer Rechtsstreit; Bündnis, Hilfe.
V. das Gemeinsame-Sache-Machen mit.
VI. das Gemeinhaben, Gemeinsam-Haben: i. Ähnlichkeit; 2. ge-
-ocr page 221-meinsamer Besitz, -Gebrauch, das gemeinsame Bewohnen.
VII. Beteiligung an einem Gespräch, Anteil an einem Ruf.
VIII. Verwandtschaft;
Vereinigung, Vermischung, Kombination, Harmonie;
Umgang, gesellschaftlicher Verkehr, Beziehung, Verhältnis;
Verbindungsweg;
± fiAia, Kameradschaft;
± SiKaioCTuvT), SiKaiov, Sikciöttis.
IX. das Teilgeben.
X.nbsp;Besitz, Gebrauch.
XI.nbsp;f) Koivcovia = oi koivcovoi.
XII. philosophische Bedeutungen bei Piaton: Vorknüpfung, Kor-
relation.
XIII. Geschäftsgemeinschaft, Geschäftsverfahren, Geschäftsverkehr,
Kontrakt.
b.nbsp;KoivcövriiJia
I. das Teilhaben an:
d.nbsp;CTuyyevEias( „nbsp;VIII).
II a. Verbindung, Kontrakt = ^upßoAaiov (Gruppe XIII),
b. Umgang, gegenseitiger Verkehr = öpiAia (Gruppe VIII).
III.nbsp;Verbindungsmittel = UETaKEpaopa (Gruppe VIII).
IV.nbsp;Gruppe, Gruppierung (Gruppe XI).
c.nbsp;KoivcbvrjCTis
das [als Kind] Annehmen (Gruppe X).
d.nbsp;'EiTiKoivcovia
I. Zusammenhang, Verbindung (Gruppe VIII).
II. Ähnlichkeit (Gruppe VI).
e.nbsp;'A K o i V CO V i a
Entfremdung, Verlust der cpiXia (Gruppe VIII).
f.nbsp;'AKOivcovrioia
das Fehlen der Besitzesgemeinschaft (Gruppe VI).
-ocr page 222-20 0
Gemeinsinn (Gruppe VIII).
Das „Dritte Kapitelquot; behandelt die altgriechische Geschäftsge-
meinschaft.
Um zu einer richtigen Erkenntnis der Betriebsformen bei den
Griechen in der klassischen Zeit zu gelangen, soll man von den Unter-
schieden ausgehen, die das moderne Recht und die moderne Praxis
machen oder kennen. Nacheinander werden Umschreibungen der
„offenen Handelsgesellschaftquot;, der „stillen oder Kommanditgesell-
schaftquot;, der „Gesellschaft mit beschränkter Haftungquot; und der „Ge-
legenheitsgesellschaftquot; gegeben. Sodann wird das Material besprochen
betreffs:
1.nbsp;der Geschäftsgemeinschaft in (See)handel und Schiffahrt;
2.nbsp;„nbsp;„nbsp;bei den Trapeziten;
3.nbsp;„nbsp;„nbsp;im Bergbau;
,,nbsp;,,nbsp;bei der Steuerpacht.
Sub I wird das sog. „Solonische Vereinsgesetzquot; behandelt; durch
einen Vergleich mit Aristoteles (Eth. Nic. 1160 a 14 sqq. und
Eth. Eud. 1241b 24) werden die in diesem Gesetz genannten Gruppen
näher bestimmt. Als Geschäftsgemeinschaften werden unterschieden:
vaOrai (irXcoTfipes) und eis êuTropiav oixóusvoi (irpós èpyaaiov
XpriPccTcov); CTUCTTpcrricÖTai und ttóXecos ópeyóuevoi, aOoaiTOi und
ètrl Xeiccv oixópevoi. Diese Geschäftsgemeinschaften sind aber vor-
übergehender Natur, „Gelegenheitsgesellschaftenquot;.
Die andern Quellen für diesen Teil des Themas sind folgende Reden
aus dem Corpus Demosthenicum: XXXII, XXXIV,
XXXV, XLIX, LH und LVI, nebst Lysias XXII. Jede Rede wird
einzeln behandelt. Man findet darin keine offenen Handelsgesellschaften
oder Aktiengesellschaften. Die Kommanditgesellschaft ist durch den
TÓKOS vauTiKÓs ersetzt. Auch hier hat man es mit Spekulations-
vereinen zu tun. Das Wort koivcovós ist hier mit „Geschäftsfreundquot;
zu übersetzen.
Sub 2 ist die Rede von Demosthenes XXXVI. 13, 37 und
43. Hieraus kann man schlieszen, dasz es Tpdiresai gegeben hat
die mehr als einen Inhaber hatten. Welche Betriebsform diese Ge-
schäftsgemeinschaft gehabt hat, läszt sich nicht mit Bestimmtheit
sagen. Sie scheint mehr als eine Gelegenheitsgesellschaft gewesen zu
sein: die Koivcovoi, welche die ,,Bankquot; von Pasion pachteten, pach-
teten sie für zehn Jahre. Ihr Zusammenschlusz hatte wahrscheinlich
den Zweck, alle mit ihrem Geschäft zusammenhängenden Handlungen
zu verrichten. Vielleicht war nur einer der Koivcovoi haftbar und
waren die andern „stille Teilhaberquot;. Dennoch kann man da noch nicht
von einer Kommanditgesellschaft sprechen, da, um Lehmann
(S. 22 sq.) zu zitieren:
„I. eine korporative Struktur der Gesellschaft nicht erwiesen ist;
2.nbsp;die beschränkte Haftung aller Gesellschafter nicht vorhanden ist;
3.nbsp;von einem festen Grundkapital und einer Zerlegung desselben in
übertragbare Antheile nicht die Rede istquot;.
Die betreffende Betriebsform mag eine gewisse Ähnlichkeit mit der
„stillen Gesellschaftquot; aufweisen; die Unterschiede sind jedoch sehr
grosz.
Die êyyuriTai ttîs TpairésTis (Dem. XXXIII. lo), in denen man
gewöhnlich „stille Teilhaberquot; erblickt, dürften Berufsgenossen ge-
wesen sein, die aus Solidaritätsrücksichten Bürgschaft leisteten: wie
bei den Bauern oder Pächtern die Bürgschaft als gegenseitige Hilfe-
leistung vorkonmit, mag dies bei den Trapeziten der Fall gewesen sein.
Auf jeden Fall läszt sich nicht beweisen, daß die èyyuTiTai „Kom-
manditistenquot; gewesen wären.
Sub 3 werden die Quellen unseres Wissens in bezug auf die Ge-
schäftsgemeinschaft im Bergbau geprüft: Xen., Vectig. IV. 32;
D e m., XXXVII. 38; XLII. 3; H y p e r i d e s III. 32 sqq. und
einige fragmentarische Inschriften: C.I.A. 781 und 782.
Über das wechselseitige Verhältnis der Bergwerkbesitzer ist nichts
bekannt. Was Epicrates cum suis (Hyper. III) betrifft, ist anzunehmen,
dasz sie eine Privatregelung hatten: ihre Geschäftsgemeinschaft dürfte,
wie diejenige der vier Pächter von Pasions ,,Bankquot;, den ungefähren
Charakter einer Kommanditgesellschaft gehabt haben, wobei freilich
die groszen Unterschiede (siehe oben) zu beachten sind.
Für die sub 4 besprochene Geschäftsgemeinschaft bei der Steuer-
pacht liegen folgende Quellen vor: Andocides I. 133 sqq.,
Lycurgus, C. Leoer. 19 und 58, Plutarchus, Alcibiades
c. V. Aus dem Material geht hervor, dasz ein einziger Mann die Staats-
steuern pachtet und dasz dieser Pächter (dpxcovTis) sich Teilhaber
wählt. Die uetexovtss sind bald weniger begütert (die eKX^yovTSS
werden wohl zu ihnen gehört haben), bald sind es Wohlhabende. Auch
hier kann man sich wieder die Betriebsform denken, die „sich der
Kommanditgesellschaft annähert''.
Schlüsse
Es hat eine Geschäftsgemeinschaft gegeben: i. in (See)handel und
Schiffahrt; 2. bei den Trapeziten; 3. im Bergbau und 4. bei der
Steuerpacht. Die griechische Theorie, die griechische Gesetzgebung
und der griechische Sprachgebrauch haben nie Wirtschaftsgenossen-
schaften und Vereine für ideale Zwecke unterschieden; sie haben nie
einen Unterschied gemacht zwischen „v e nnootschapquot; und „g enoot-
schapquot;.
Die Geschäftsgemeinschaft hat sich nie zu einer festen Rechtsform
herausgebildet: weder die Firma mit der persönlichen Haftung jedes
Teilhabers, noch die A.G. mit ihrer Trennung von Aktienkapital
und Vermögen der Teilhaber. Einige Daten deuten darauf hin, dasz
es eine Betriebsform gegeben haben musz, die sich gewissermaszen mit
der Kommanditgesellschaft vergleichen läßt, obgleich die Unterschiede
von ihr sehr grosz sind.
Die übliche Geschäftsgemeinschaft hatte in der Regel den Cha-
rakter einer „Gelegenheitsgesellschaftquot; oder eines „Spekulations-
vereinsquot;.
Die Erklärung für das häufige Auftreten der Geschäftsgemeinschaft
ist in den meisten Fällen das Bedürfnis, das Risiko zu verteilen; sie
ist nicht ein Mittel, grosze Kapitalien zusammenzubringen. Sie deutet
also nicht auf eine hohe wirtschaftliche Entwicklung, sondern ist eine
Folge der Unsicherheit im Wirtschaftsleben, welche der schwachen
wirtschaftlichen und politischen Entwicklung eigen ist.
Oft sind die Zusammenarbeitenden Brüder; häufiger heiszen sie
cpiAci: im Verhältnis zwischen den Teilhabern überwiegt das per-
sönliche Element.
INDICES LOCORUM
Tweede Hoofdstuk
KOINCÜNOZ
A e s c h i n e s IL 145 42
III. 257nbsp;38
Aeschylus Agam.
1036 sq.nbsp;33
Alex. A et. V. 15
26, 33 n., 45
Antiphanes Gemini i
27
Antiphon III. y. 10
37. 38
Aristoteles Top. i6ia
37nbsp;36
—, Eth. Nic. 1133b 3 32
---, 1160a 14 sqq.
31 n. 1
—, Magna Mor. 1194b 9
31
—, Eth. Eud. 1242a 20 sq.
28, 42
—, Politica 1252a 26 27
27
28
29
29
30 n. 2
31
32
30
30
30
26
32
41
--, 1252b 31
--,nbsp;1260340
--,nbsp;1260b 20
--,nbsp;1260b 42
--,nbsp;1268a 23
--,nbsp;1276b 21
--,nbsp;1291a 12
--, 129333.4
— —, 1320b 29
--, 1324315
--, 1328326
--, 1328b 7
--, 1342332
Demosthenes IX. 71
37
—, XXXIInbsp;46
—. XXXII. 7 37. 39
—nbsp;XLIII. 30nbsp;39
—, XLVI. 17nbsp;40
—, XLIXnbsp;46
—, LIInbsp;46
—nbsp;LIV. 33nbsp;39
—, LVInbsp;46
-. LVI. 1nbsp;45
Dinarchus 1.33 31
Epictetus Diss. I. 22
10nbsp;43 n. 1
--, IL 14. 8 43 n- I
--, III. I. 21 38 n. I
Epigr. Graeca (Kai-
bel), 241a 3nbsp;40 n. 1
Euripides Electra 600
27
—nbsp;Electra 637nbsp;35
—, Herc. Fur. 149
26 n. I, 40 n. 1
--, 340 36 n. 1, 40 n. 1
—, Iph. Taur. 1173
32 n. I. 44, 45
--, 279. 979. 1037, 1039,
H e s i O d u s Theog. 595,
601nbsp;26,44
Hesychius s.v.
KOIVCOVÓSnbsp;26
—, lEpCüV Kolvcovof
33 n. 1
Homerus ÏPsossq. 34
—. » 25nbsp;34
Inscriptiones Ath.
Mitt. 1895, 117 n. 3 35 n.
—, B.C.H. VIII. 463 35 n.
—, Ree. inscr. jur. I. XI 33
—, II. XXVIII 33 n. I
I s 3 e u s IX. 13 32, 46
Isocrates III. 40 40n.
—. XII. 178nbsp;30
Menander Disc. 536
27
Fr. 38 42
p. m. 38
26,38
26,44
26,43
Philemon
Pindarus
P. III. 47
—, N. V. 27
Plato Epist. m. 316D
--. VIL 325 Anbsp;38
--, VIL 327 cnbsp;37
--, VIL 332 A 30,31,37
--, VII. 333 Bnbsp;38
—, Gorgias 487 Cnbsp;41
-ocr page 226-Plato Hipp. Min. 363 A
41nbsp;n. I
--, in. 699 Dnbsp;42
--, VI. 755 Cnbsp;37
--, XI. 921 C
--, XII. 968 A
XII. 99 c
—, rnaeao 05 /\
—, Phaedrus 239 C
—, Politicus 303 B
—, Protagoras 324 E
28 n. 2
—nbsp;—, V. 450 Anbsp;41
—, Theaet. 172 G 41nbsp;n. i
—, Tim. 20 Dnbsp;41
Pollux I. 152
37 n. I, 39 n. i,nbsp;43
III. 5nbsp;35
—, VIII. 10nbsp;26
--, 134nbsp;26
Sophocles Aiax 285 28
—, Trach. 546nbsp;27
Suidas s.v. Koivcovós
26
Thucyd. VII. 63 31
—, VIII. 46nbsp;31
Xenophon Cyri Exp.
—, Hist. Graeca II. 3. 17
31
—nbsp;Instit. Cyri II. 2. 25
26, 37
Xenophon Instit. Cyri
11, 3. 3nbsp;36
--, VI. I. 40nbsp;41
--, VII. 5. 35 26, 36
--, VIII. I. 16 26,31
---. 25nbsp;26, 43
---, 40nbsp;26, 43
—, Memor. II. i. 32 37
—, Oec. III. IS 39, 41
--. VII. I ï 39, 40 n., 41
'Ettikoivcovós
Hippocrates De dec.
habitu Snbsp;46
Koivcovikós
Archytas Stob. II. 31.
120nbsp;46, 51
Aristoteles Eth. Nic.
1159^32nbsp;49
---, Ii6ibii 47,49
—, Eth. Eud. 1242a I 47
----, 1242320 sqq. 50
—, Politica 1283a 38 50
—, Rhet. 1401a 20 52
—, Resp. Ath. 52. 2 48
P s. A r i s t. de virt. et de
vit. II. 6nbsp;50
--, V. r 50
Chrysippus (v. Ar-
nim) III. 43. 66 sqq. 51
Cicero de off. I. 14. 42
50
Demosthenes XIV
16nbsp;49, 54, 56, 57
Diotogenes Stob. IV.
7- 62nbsp;47. 53
Epictetus Diss. I. 23. i
51
— — — 11. Inbsp;52
—, Fragm. Schenkl p. 472,
Harpocration s.v.
5crretcTÖainbsp;49
--, KXripoüxoi 55
--, koivcovikcöv 55, 56
Hesychius s,v. KOlVÓS
Inscriptiones B.C.H.
L u c i a n u s Timon 56 53
Marcus Aurelius
Antoninus III. 4. 3;
IV. 33- 3; V. I. 7; 6. 6;
6. 8; 29. 2; 30. i; VI. 7;
14. 2; 23. i; 30. 4; VII. 52;
55. 3; 64. i; 67. 3; 72;
VIII. 2. 2; 12; IX. 6; 23. 2;
31. 2; XI. 4; 21. 3; 37;
XII. 20. 2; 30. 6 52
Pollux VIII. 134 en 136
56
Suidas s.v. KOlVÓS
'Epunsnbsp;53
Theophrastus Char.
30- 9nbsp;53
U 1 p i a n u s Dig. Tit. i
Instit. h.t. Inbsp;50
'Akoivcóvtitos
Archytas Stob. IV. p.
86nbsp;58. 59
Aristoteles Top. 117b
31nbsp;59
Diod. Sicul. 4-81.5
59
Epictetus Diss. I. 19
14nbsp;59
Euripides Androm.
470 sqq.nbsp;58
Marcus Aurelius
Antoninus II. i. i;
2. 4; VIII. 34. i; X. 6. 5;
XI. 18. 20; XII. 23. 5 59
—, III. 5- Inbsp;60
Suidas s.v. dKOlVCOVT}-
TOSnbsp;60
AUCTKOIVCOVTI-
TO S
Plato Resp. VI. 486 B 60
Pollux V. 143 60 n. I
EuKOlVCÓVTjTOS
Aristoteles Eth. Nic.
H2ia4nbsp;61
Themistius XXII, p.
269 Cnbsp;61
'A^ioKoivcbvri-
TO s
Plato Leg. X. 909 A 61
--, XII. 961 A 61
—, Resp. II. 371 E 6r
Pollux V. 143; VI. 28;
VIII. 135nbsp;61 n. I
K01N60NE1N
Aeschines
II. 54nbsp;72 n. I
II. 97nbsp;70 n. I
II.nbsp;145nbsp;81
III.nbsp;96nbsp;69
Aeschylus
Choeph. 166
Septem 1033
Supplices 321
Aesopus 3
A p p i a n u s
Bell. civ. I. 4. 31 89 n. i
86
Archilochus
Fragm. 89 (Diehl)
Archytas
Stob. I. 48. 6nbsp;62, 92
Aristophanes
Aves 651 sqq.nbsp;85, 86
—, 653nbsp;86 n. I
Eccles. 590 sqq.nbsp;75
Plut. 837nbsp;70 n. I
Vespae 692nbsp;86 n. i
—, 692 sq.nbsp;87, 88
Aristoteles
Met. 3543 2nbsp;85
De part. anim. 6soa 2 95
—, 667b 10nbsp;85
De motu snim. 705b 13 92
—, 707327nbsp;92
De gen. anim. 720a 9 94
—. 729b5nbsp;93
—. 731b Inbsp;92
—nbsp;7533 12nbsp;93
—, 761b 10 95
Problem. 925a 27 84 n. i
—, 926a 31 84 n. I
—, 926b 10 84 n. I
79
64
78
86
—, 1126b 12nbsp;79
—, ii6oa 19 67 n. I
1172b 35nbsp;95
Eth. Eud. 1215b 13 92
—, 12453 16nbsp;79
—, 1245a 19 72 n. I, 79
—, 1261a Inbsp;76
—, 1280b 17nbsp;84
—, 1280b 22 65, 97, 98
—, 132237nbsp;83
—, 1328b 6 sqq. 70,98
—, 1340332nbsp;92
—, 1340b 24, 25, 32 en 42
94
—, 1453b 10nbsp;81
14*
Fragm. 52
—, 209
—. 422
Athenaeus, 14. 617. 18
75 n- I
Demosthenes
VII. 30nbsp;65
XVII.nbsp;6, 15 en 16nbsp;65
—nbsp;132nbsp;67
—. 157nbsp;73
—. 188nbsp;73
—, 190nbsp;68
—, 205nbsp;73
—, 222nbsp;73
—, 225 70 n- I
XXI.nbsp;u8nbsp;85
—. 120nbsp;73
XXIV.nbsp;159nbsp;71
—, 189nbsp;82
XXV.nbsp;33nbsp;80
—, 51nbsp;85
—, 61nbsp;89
XXXV.nbsp;33nbsp;75
XXXVII. 10 en 38nbsp;98
XL. 58nbsp;82
XLIII. 79nbsp;78
—, 80nbsp;78
LIV. 37nbsp;74
LVI. II
LVII. 28
—. 35
LVIII. 40
LIX. 2
98
Prooem. 25. 3
—nbsp;26. 3
Dinarchus
L 24
—. 33
—nbsp;34
—. 77
—. lOI
II. 9
94
79
77
Diod. S i c u 1. passim
71 n. I
—, 15. 29. i; 16. 60. I 65
Lycurgus
C. Leocr. 48
Lysias
XXXII. 4
Fragm. 315
76
76. 84
Novum Testamen-
t u m
Galaten 6. 6.nbsp;87 n. i
Paroemiogr. Gr. I.
388nbsp;89 n. i
Hyperides
Pro Euxen. 3nbsp;82
74 |
Philemon | ||
78 |
Homerus, 5 57! I- i-' |
Fragm. 150 |
82 |
82 |
Cü 515 94 n. I | ||
68 |
Pindarus | ||
75 |
Inscriptiones |
Pyth. I. 97 |
75 n. I |
72 |
Collitz, Dial, inschr. 1539a |
III. 48 |
91 |
82 |
51 68 n. I | ||
72 |
--, 2561b 48 62, 68 n. 3 |
Plato | |
--, 3634a 7 68 n. 3 |
Alcib. I. 125 D |
6S. 69. 97 | |
Dittenberger, Syll.' 1106. 6 |
IL147E |
95 | |
71 |
68 n. 3 |
Conv. 209 C |
77 |
71 |
Kern, Inschr. Magn. 34 en |
—, 218 B |
93.95 |
7' |
44 68 n. 1 |
79 | |
64. 74 |
Isaeus |
Crito 49 D |
80 |
68 |
VIII. 16 67 |
Defin. 411 B |
91 |
68 n. I, 90 |
XI. 21 86 |
Epinomis 978 A |
95 |
Dion. Ha lie. 3.52
71 n. I
D i p h i 1 u s | |
Mercator 12 sqq. |
74 |
E p h i p p u s Neg. |
1 sq. |
75 | |
Euripides | |
Androm. 915 |
73 |
Cyclops 471 |
73 |
Electra 1048 |
73 |
Helena 702 |
79 |
—, 1207, I2I2 |
69 |
Hercules Fur. 149 |
77 |
Heraclidae 300 |
83 |
Iph. Taur. 1067 |
63 |
Medea 302 |
63 |
Orestes 1055 |
78 |
—. 1591 |
73 |
Fragm. 645 |
78 |
Harpocration |
Lucianus, Alex. 46
89 n. I
s.v. Scxreïaöainbsp;77
63
Hermetic a 13.9nbsp;go
Hippocrates, De frac-
tis 9nbsp;85
—, 10nbsp;85
De articulis 41 en 45nbsp;85
—. 49nbsp;90
—, 86nbsp;85
Vectiarius 30nbsp;85
Isocrates
III.nbsp;40
IV.nbsp;2
—, iio
167
V.nbsp;131
VL 43
VII. 31
X.nbsp;54
XII. 71
—, 198
XX.nbsp;15
Epist. II. 10
—, V.2
—, IX. 8
Josephus
Arch. VII. 74-
63
80
65
64
71
72
78
93
91
91
91
66
64
64, 65
64
75
64
91
66. 97
93
71 n. I
Epist. III. 316 B
—nbsp;323
—. VII. 324 A
—nbsp;333 B
Gorgias 507 E
Laches ï8o A
Leges I. 632 B
—nbsp;639 C
—, 640B
—nbsp;III. 686 A
IV. 722 D
729 C
—nbsp;757 Dnbsp;90
—, 768 Anbsp;80
—, 768 Bnbsp;67
—, VI. 784 Enbsp;63
—, VII. 801 Dnbsp;84
—, 805 Dnbsp;70
—, 806 Anbsp;71
—, VIII. 834 Dnbsp;70
—, 836 Cnbsp;63
—, 844 Bnbsp;76
—, 844 C, Dnbsp;86
—, IX. 856 Bnbsp;74
—nbsp;80 Enbsp;83
Phaedrus 246 Dnbsp;93
—, 249 Enbsp;92
Philebus 46 Bnbsp;96
Politicus 260 Bnbsp;80
—, 269 Dnbsp;94
—, 281 Enbsp;70
—, 304 Anbsp;72
—nbsp;308 Enbsp;95
—, 309 Enbsp;94
Resp. I. 333 Anbsp;97
—nbsp;343 Dnbsp;97
—, 11. 362 Bnbsp;97
P o 1 y b i u s 3. 44. 6
71 n. I
—, 21. 20. 4nbsp;71 n. I
Sophocles
Trach. 546 sq.
63
89 n. I
62. 65
Suidas s.v.
ÈvaÛÊiv
T hucydides
V. 79
Vetus Testamen-
t u m
Job, 34. 8nbsp;72 n. I
Cyri Exp. IV. i. 24 94 n. i
VII. 6. 28nbsp;83
Hist. Gr. II. 4. 21 69, 81, 85
IV. 3. 13nbsp;64
—nbsp;VI. 5. Inbsp;65
—, VI. 5. II 65
—nbsp;VI. 5. 22nbsp;65
Instit. Cyri VIII. 4. 6
68 n. 2
Memorab. II. 6. 22 87, 88
—nbsp;11. 6. 23nbsp;98
—, III. 14. I 68 n. 2
71nbsp;Resp., 369 Enbsp;87, 88
72nbsp;—. 370 Anbsp;88
72 —, 403 Bnbsp;63
72, 72 n. I —, 464 Anbsp;75
85. 96 —, 466 D 70, 72, 96
Plutarchus
Vita Dionis c. 16 80 n. i
Oecon. VI. 3nbsp;79, 80
X.4nbsp;77
'ElTlKOlVCOVeïV
Aeschines III. 44 99
Anecdota Graeca
847. IInbsp;lOI
Aristoteles Analyt.
post. I. 77a 26nbsp;99
—, Top. IV. 123a 6 99
—, Oec. 11. i34Sb 16 99
--, 1346a 14 100
Demosthenes XXVIL
IInbsp;lOI
—, XXIX. 36 99, 100
Hippocrates De frac-
tis 31nbsp;99
—, Praenot. liber 7 100
—, De victus ratione 24 99
Plato Cratylus 394 C 99
—, Gorgias 464 C 99
—, Sophistes 251 D 100
KaTOKOlVCOVElV
(KaxaKoivouv)
Aeschines III. 66
loi, 103
Aristides In Serap.
1.93nbsp;102
Demosthenes XXXII
25nbsp;loi, 103
Euripides Electra 1048
102
Oecumenius Comm. in
Acta Apost. I. 8 103
Philo Alexandrinus
de spec. leg. III. 165 103
Plato Leg. IX. 881 D, E
102
T h u c y d. I. 39. 3; VIII.
8. i; VIII. 48. 3; VIII.
75- 3nbsp;103 n. i
ripoaKoivcüVÊÏv
Demosthenes XXXIV-
36nbsp;104
Dio C a s s i u s 37. 56. 3;
44. 21. 4; 66. 12. 3
104 n. I
Inscriptiones S.I.G.'
364nbsp;104 n. I
Plato Leg. VL 757 D
104, 104 n. I
—, Soph. 252 Anbsp;103
Z u y k o l v co v £ ï v
(auyKoivcovós)
A 1 e X i s Olynthia i 104
Demosthenes XXXIX.
Hippocrates De frac-
tis 85nbsp;104
—, Vectiarius 29 104
Maspero Pap. gr. ép.
byz. 158. IInbsp;lOS
Novum Testam. Rom.
XI. 17; I Cor. IX. 23;
Philipp. I. 7; Apocal. I. 9
los
KOINCONIA
Aesara Stob. I. 49. 27
105, 125
Aeschines 11.54 120
—, II. 56 108 n. I, 120
—, III. 14Snbsp;116
Aeschylus fr. 50
105, 121
A 1 e X i s fr. 296 124
Amphis 'IÓAepos. 3 108
Antiphanes fr. 295
124 n. I
Archilochus fr. 89
105, 131
Archytas Stob. I. 138
109
In Serap.
118 n. i
A r i s t i d e s
I- 93
Aristophanes Eccles.
Aristoteles De mun-
Anim. hist. 539b inbsp;108
—, s89a I sqq.
n8 n. 2, 127
De gen. anim. 741anbsp;28 108
—, 1155a 22 sqq.nbsp;134
—, 1159b 25 sqq.
130, 134,nbsp;140, 141
--, b 26, 31nbsp;130
--, a 28 sq.nbsp;109, 141
—, ii6ib II
III n. I,nbsp;130 n. I
--, b 22nbsp;149
—, 1164a 20 sqq.nbsp;119, 126
--, b 15
110, 147,nbsp;148 n. I
--, b 19, 23nbsp;109
—, 12113 IInbsp;131
—, 1241b 12 sqq.nbsp;131,132
--, b 24 iionbsp;n. 3, 146
—, 1245b 6 sqq.nbsp;140
Politica 1252a I
141nbsp;n. I, 109
—, 1252b 10, 13nbsp;III
—, i2S2b 27 sqq.nbsp;108, 111
—, 1253a 15 sqq.nbsp;134.140
—, 1253a 30 sqq.nbsp;135
—, 1253a 37
109, iio n. I, 134
—, 1255b 10nbsp;III n.
•—, 1257320nbsp;III
—, 1263a 17nbsp;140
—, 1263b 27nbsp;123
—, 1264a 5 sqq.nbsp;108
—, 1264a 24nbsp;122
—, 1264b 30nbsp;122,123
—, 12653 5nbsp;122
—, 1266b 15nbsp;109
—, 1272b 15nbsp;109, IIO
—, 127538sqq.nbsp;123
—, 12753 13nbsp;123
—, 1276b 2nbsp;108
—, 1276b 7nbsp;140
—, 1276b 21nbsp;140 n. I
—, 1276b 28 109, non. 2
—, 1278b 17nbsp;108
—, 1278b 25 108,109,110
—, 12793 21nbsp;109
—, 1279b 17nbsp;109
•—, 1280b 8nbsp;109
—, 1280b 17 sqq.nbsp;127
—, 1280b 22nbsp;149
--, b30nbsp;123
—nbsp;—, b 34 108, 109 n. 2
—nbsp;—, b 40 108, 108 n. I
—, 128133nbsp;109
109.
•Politica, a s
—, 1289a 17
—, 1295b 23
—, 1295b 25
--. 35
—, 1299a 16
—, 1324a 16
—, i32Sa9
—, 1325b 26
—, 1326b 9
—, 1328a 25
—, 1328a 36
—, 1332b 12
— 1334b 33
Oec. I. 1343a 12
—, 1343b 8
--, 26
Athenaeus XIV. 617.
18nbsp;126 n. I
Cicero de rep. I. 25. 39
109 n. 2
Damoxenus Columni
53 sqq.nbsp;126
Demosthenes IX. 28
120
—, XLVIII. 22 en 28 119
-, LIV. 33nbsp;139
—, LXI. 30nbsp;115 n. I
Diogenes Laertius
III. 91nbsp;133. 141
—, V. I. 21nbsp;133
—, VII. 124 106, 132
—, VII. 131nbsp;122
Dionysius Halic.
Antiq. II. 30nbsp;137
E p h i p p u s Negot. i
126
109 n. I
109
iio, 130
119
109
109
109
139
128
109
140
109
109
107
110
108
108
109,
Epicharmus Stob. IV.
30. 6anbsp;128
E p i c u r u s Usener p. 78
133
E u 1* i p i d e s Bacchae
—, Her. Furens 1363
137. 138
—, Iph. Taur. 254 127
128 n. 3
—, Phoenissae 15 121
—, Rhesus 904 sq. 124
Herodotus III. 16
119 n.
Hippocrates De frac-
tis 45nbsp;128
Homerus o 105, 120,
157,214nbsp;119 n.
Inscriptiones
B.C.H. Vm. 463 139 n. 3
—, LI. 73. 74. 77 113 n.i
Dittenberger O.G.I. I. 222
115 n. I
Kern Inschr. Magn. 34
nS n. I
S.E.G. IV no. 247, 250-255
113 n. I
—, IV. 26nbsp;146, 147
—, IX. 30nbsp;138, 141
—, XI. 21nbsp;iig, 127
Isocrates I. 25 120
—, III. 40nbsp;Ï06
Longinus De sublim.
32. 7nbsp;125 n. I
Lysias Fragm. 255 123 —,
106 n. I —;
1
Muson. Rufus XIV —
136 -
Novum Test.
Matth. VI. 27nbsp;119 n.
Philo Alexandrinus
Abr. IOCnbsp;107 n.
Pindarus Pyth. 1.97
105, 125
—, Nem. III. II 126 n.i
Pl
a t O Apologie 36 B
148 n. I
Conv. 182 C 131
188 Cnbsp;114,131
Definitiones 411 D 112
411 Enbsp;133
413 Anbsp;106, 132
413 B 124, 126, 132
413 Dnbsp;109
Epistulae III. 316 D 117
III. 318 Dnbsp;117
Gorgias 507 E 131
508 Anbsp;131.134
Hipp. min. 374 E 137
Laches 180 A 124
197Enbsp;124
Leges I. 632 B 148
I. 636 Cnbsp;107
I. 639 C-640 A
115. 139
I. 639 Dnbsp;139, 141
IV.nbsp;721 A 107, 143
V.nbsp;729 C 112,144
VI.nbsp;771 Enbsp;107
VI. 772 Dnbsp;117, 122
VI. 773 Cnbsp;107
VL773Dnbsp;125
VI.nbsp;783 Bnbsp;n7
VII.nbsp;805 A 123,137
VII.nbsp;805 Dnbsp;117
VIII.nbsp;828 Dnbsp;145, 148
VIII. 833 Dnbsp;107
VIII. 844 Bnbsp;123
VIII. 844 Dnbsp;110,123
VIII. 845 Bnbsp;123
VIII. 856 Bnbsp;148 n. I
Plato, IX. 86i E 149
—, IX. 881 D 118,139
—, XI. 921 C IIS, 14s
—, XII. 950 E 115 n. I
—, XII. 967 Enbsp;144
—, Parmen. 139 E
143 n. I
—, Phaedo 65 A 145, 148
—, 100 Dnbsp;142
—, III Bnbsp;IIS
—, Philebus 2S E 143
—, 26 Bnbsp;116
—, Politicus 261 D m
—nbsp;266Enbsp;III
—, 268 C III
—, 274 Enbsp;III, 112
—, Protagoras 322 C sqq.
135 n. I
—nbsp;Resp. 1.333 A 118
—nbsp;I- 343 D
iio, 147, 148, i48n. I
—. I. 351 Cnbsp;133
—, II. 36s D 148 n. I
—, II. 369 Bnbsp;149
—. IV. 439 B 117 n. i
—, V. 449 Gnbsp;122
-, V. 449 D
107, 121, 121 n. 3, 122
—, V. 450 C 117, 121, 122
—, V. 4SI Cnbsp;122
—, V. 459 B 117 n. I
—, V. 461 E 107, 121, 122
—, V. 462 Bnbsp;108
—, V. 464 A 108, 121
—, V. 464B 108,121
—, V. 466 Cnbsp;117
—, V. 476 Anbsp;14s
—, VIII. S56C 118,140,
141
—, IX. 576 D 117 n. I
—, Sophistesnbsp;119 n.
—, 250 Bnbsp;142, 144
PI
a t o, 2SI D
, 2SI E
, 252 A
2S2B
. 260 E
. 264E
Theaetetus 173
, Timaeus 46 A
, 60 D
, 61 C
87 E
Plutarchusnbsp;Moralia
97Enbsp;135
—, 138 Bnbsp;106 n. I
—nbsp;423 Dnbsp;134
—. 441Anbsp;133
—, 962 Anbsp;135
—, 962 Dnbsp;135
—nbsp;963 Anbsp;I3S
—, 967 Dnbsp;136
—nbsp;975 Enbsp;136
—, 1038 Enbsp;136
Ps. Plutarchus Pro
—, V. 93nbsp;139 n. 2
Suidas
s.v. cDaöAov
123
T h u c y di d e sIII. 10 131
Xenophon Hist. Grae-
ca II. 4. 20 iis n. I
—, II. 4- 21nbsp;113
—, Inst. Cyri II. 2. 2S 118
—, VII. S.71nbsp;118
—, Oecon. VII. 13 146
—, VII. 18nbsp;107
Koivcóvt) pia
143
142
143
143. 144
143
143
143. 144
143
143
143
141. 143
D
148 n. I
I2S
I2S
I2S
118
Aristoteles Politica
1280b 17nbsp;152
XIV.
152
Demosthenes
16
Dion. H a 1 i c. Antiq'
Josephus Antiq. XVI.
7- 3nbsp;150
Philodemus
Plato Leges I. 639 C 153
—, V. 738A 150,151
—, Resp. I. 333 A
150, 151
—nbsp;343 Dnbsp;isi
—, Soph.2S3 B iS3
Plutarchus M.nbsp;Por-
cius Cato 339 Anbsp;IS3
—, Moralia 97 Enbsp;153
—nbsp;158Cnbsp;IS3
—, 26s Dnbsp;151
—, 441 A 152, 152 n. I
P O 1 1 u X V. 33 isi n. I
Koivcbvriais
Plato Politicus 310 B 153
'EiTiKoivcovia
Philodemus Vol.
Rhet. II. 262. 16 IS4
Plato Sophistes 252 D
154
Theophrastus De
odoribus 67nbsp;iS4
'A K o i V CO V i a
Eusebius Hist. eccl.
VI. 43nbsp;155
Marcus Aurelius
XI. IS. 5nbsp;154
Menander Meineke
IV. 279nbsp;ï54n. I
Chrysippus Stob. IL
7- 5bnbsp;157. 158
Diog. Laert. III. 91
159
Lysias fr. 315 156
Plutarchus De frat.
am. IInbsp;156
Plato Epist. III. 318 E
154
Resp. VIII. 566 A 155
Plaut US Asin. 495 155
'Axoivcovriaia
Aristoteles Politica
1263a 22 sqq.nbsp;156
--, b 22 sqq.nbsp;156
— Resp. Ath. 56. 6 156
Eusebius
VI. 43
Aeschylus
Prom. 530
Andocides
I. 10
38
—. 71
—nbsp;94. 95
—nbsp;133 sq.
190 n. I, 193,
—. 134
Aristophanes
Equ. 362
i8s _
ad Heren-
176
32
33
34
42
51
Demosthenes |
XXXVI. 13. |
37- 43 183 | |
XXIV. 96. 101 |
193 |
XXXVII. |
187 |
XXXII |
167 |
—. 10 |
188, 189 n. 1 |
—, 2 |
167 |
- 38 |
189 |
—, 4 |
167, i68 |
XLII |
187 |
—. 7 |
168 |
—. 3 |
189 |
—, 8. 12. 14 |
i68, 168 n. I |
—, 20 |
190, 190 n. 1 |
—. 15- 16 |
169 |
—. 21 |
189 n. 2, 190 |
—. 17 |
167 |
—. 28 |
168 n. I |
—. 21 |
168, 168 n- 1 |
XLIII. 79 |
165 n. 5 |
A u c t o r
n i u m
II. 13
G a i u s
Dig. 47. 22. 4nbsp;163
Harpocration
s.v. öiaaosnbsp;166 n
Herodotus
VIII. 99
Hyperides
III. 32 sqq.
— 34-35
164 n. 2
187, 191
192
Marc. Aurelius XL
Stobaeus II. 7. 25 157
Hist. eccl.
157
164 n. 2
194
191 n.
194
194
Ï94. 195
182 n. 3
191 n.
Aristoteles
Eth. Nic. ii6oa 14 sqq. 163
Eth. Eud. 1241b 24
164, 165 n. 2
Politica 1236b 22 sqq. 183
—, 1258b 21nbsp;172 n. I
Resp. Ath. 47 187, 196
Athenaeus
XIII. 611 F
EuKoivcovTiaia |
20 |
157. 158 | |
Aristoteles Eth. Nic. |
Ps.-Plato |
Def. 411 E | |
1162b 22 |
159 |
158 | |
—, 1164b 15 |
159 | ||
Stobaeus |
IL 7. 4 158 | ||
Politica |
1283a 38 158 |
-. II. 7- 25 |
158. 159 |
Derde Hoofdstuk | |||
XXXIII. 6 |
182 n. 1 |
XLIX |
167 |
—, 10 |
185, 186 |
XLIX, 7 |
175 |
XXXIV |
167 |
—. 17 |
176 |
—. 2 |
172 |
—. 31 |
175. 186 |
- 5.6 |
172 |
L. 13. 28 |
168 n. 1 |
—, 8. 28 |
170, 180 |
LII |
167, 187 |
—. 29 |
170 |
—, 3 172 n. I, 176, 177 | |
— 34 |
195 n. 2 |
—. 7 |
177 |
- 38 |
172 |
—. 13 |
178 |
— 41 |
170 |
—, 20 |
177 |
XXXV |
167 |
—. 21 |
178 |
—, 3 |
173 |
LVI |
167 |
—. 4 |
174 |
—, hypoth. |
168 n. 1 |
—, 6 |
173. 174 |
—, I |
178 n. 4, 179 |
—. 7 |
173. 174. 178 |
—. 3 |
182 n. I |
—, 8 |
—. 5 |
179 | |
168 n. I, 173, 173 n. I, 174 |
—, 6 168 n. 1, 178, | ||
—. 10 |
174 |
194 n. 4, 196 | |
—, 10—13 |
178 |
—. 7 |
168 n. 2, 179 |
—, 12. 14 |
173 |
—, 9. 10. 24. |
42 179 |
— 15 173. 173 n. I, 174 |
—. 45 |
179. 181 | |
—. 16 |
174 |
LVII. 28 |
16s fl. 5 |
—, 20. 23 |
174 |
LIX. 27 |
194 n. 3 |
174, 182 n. I
175
174
173 n. I
182 n. I
Euripides
Orestes 1055 165 n. 5
-ocr page 234-2i8
Inscriptiones
B.C.H.nbsp;VI. 6 sq.nbsp;185
C.I.A.nbsp;781. 782 187, 192
Dittenfa., Syll.' 955 i8i
I.G.A. 322nbsp;166 n. I
Ree. inscr. jur.
I. XInbsp;165 n. 2
I.nbsp;XIVAnbsp;181
II.nbsp;XXVIII. XXIX i6s n. i
Isaeus
Fragm. i
i8s
186
165 n. 6
198
Isocrates
XVII. 43
Lexicon Seg.
(Bekker) p. 264. 23
Lycurgus
C. Leocr. i. 5
C. Leocr. 17 |
198 |
— 19 193. |
, 197, 198 |
—, 22 |
198, 199 |
—, 29. 30- 34- SS |
198 |
- S8 |
193, 198 |
— 137 |
198 |
— 139 |
198, 199 |
Lysias | |
XXII |
167, 182 |
—, 17. 21 182, |
195 n- 2 |
Fragm. i 185, 186 n. i | |
Papyrus | |
Revenue-Pap. 14. |
10 |
195nbsp;n. I
196nbsp;n. 4
I9S n. I
P a u 1 u s
1. 27 pr. D. De pactis II. 14;
—nbsp;15- I
—nbsp;34-
I.nbsp;9 § 4, D. De publicanis
XXXIX. 4nbsp;176
Plato
Conv. 174 C
Ion 535 D
Laches 179 B...
Resp. II. 364 B
VIII. 556 C
Plutarchus
Alcibiades c. V 193, 197
Thucydides
II.38.1nbsp;164 n. 2
Xenophon
Cyri Exp. VI. 6. 5nbsp;166 n. i
Memor. II. i. 32nbsp;172 n. i
Oec. XX. 27nbsp;180
Vectig. IV. 20nbsp;196 n. i
—, IV.32
187, 188,nbsp;195 n. 2
164 n. 2
164nbsp;n. 2
165nbsp;n. 4
164 n. 2
i6s
I
De gemeenschap van zaken bij de Grieken heeft in den klassieken
tijd noch den vorm der firma, noch dien der naamlooze vennootschap
gekend; de gebruikelijke bedrijfsvorm is „de handeling voor gemeene
rekeningquot; geweest; slechts enkele voorbeelden wijzen er op, dat er
ook een vorm van zakengemeenschap bestaan moet hebben, die
eenigszins op dien der commanditaire veimootschap gelijkt.
II
De opmerking van Hermann Rehm, Geschichte der Staats-
rechtswissenschaft, 1896, p. 76: „Aristoteles gebraucht KOivcovia
überhaupt nicht als einen spezifisch rechtlichen Begriffquot;, kan aldus
algemeener gemaakt worden: „Het Grieksch kent KOivcovla niet
als een zuiver juridischen termquot;.
III
De opmerking van Franz Poland, Geschichte des griechi-
schen Vereinswesens, 1909, p. 164 n. f: .. Koivcovia wird nie vom
Verein, sondern nur von der ,,societasquot; gebrauchtquot;, is onjuist.
IV
Erich Ziebarth concludeert in zijn boek „Aus dem grie-
chischen Schulwesenquot;, 1914, p. 120 op onvoldoende gronden tot het
bestaan van Grieksche „Lehrervereinequot; en „Schülervereinequot;.
V
De cruyypa9i^ in de Lacritus-oratie is echt.
P. J. T. endenburg
-ocr page 236-Hoewel Wilamowitz de Cretensische afkomst van de godin
Athene heeft aangetoond („Athenaquot;, Sitzb. Berliner Akademie 1921),
kan zij toch nog een Oosterschen of Egyptischen oorsprong hebben.
VII
In O v i d i u s, Ex Ponto 1. i. 37 sq. kan men geen aanwijzing voor
het bestaan van een „armenzorgquot; te Rome vinden, zooals H. M. R.
Leopold, De ontwikkeling van het Heidendom in Rome, 1918,
p. 73 meent.
VIII
H. M. R. Leopold, De spiegel van het verleden, 1918, p. 22 sqq.
en Uit de leerschool van de spade I, 1923, p. 229 sqq. gebruikt het
woord „vakvereenigingenquot; in een verkeerde beteekenis.
IX
Met Hemsterhuis leze men bij Suidas s.v. koivós'Ep^fjs
i.p.v. irpós tous k o i v o u s : irpós toOs koivcovous.
X
In de zgn. „wet van Solonquot; bij Gaius, Dig. 47. 22. 4 voege men
k O i V co V O i achter iepóóv ópyicov in.
XI
In Aristoteles, Eth. Eud. VII. 1242a i: AéyovTai 5è 9iXiai
auyyeviKfi, iTaipiKii, koivcovikti, f) AeyonévTi ttoXitikii worde
k o i v co v i k tl geschrapt.
XII
In Aeschines, III. 66: oi 5'diroSóiJievoi Kal KaTOKOi-
vcoviiCTavTes (vl. k a t a k o i v 00 ct a v t e s) tóc xfis ttóAecos
iaxupa pieyAAris ópyfis ^ÏCTav d^toi verdient de varia lectio de voorkeur.
In Aristoteles. Politica IV. 1289a 3: Xpf) 5è TOiaOrriv
ela-nyeïcreai tó^iv fï v paSicos____Kai -rrsicreTicrovTai Kai SvA^iiacvTai
koivcoveïv moet metRackham fiv door fi S worden vervangen.
XIV
Men kieze in Aeschylus, Prometheus 924 sq. de lezing van
M'^ V Ó a o v :
OaAaCTCTiov te yfis tivókteipov v ó a o v
aixV^Av----
XV
De opmerking van Wilamowitz, Euripides Hippolytos, 1891,
p. 46, dat in de Medea van Euripides de Aegeus-scène „anstössigquot; is,
is onjuist.
XVI
In Propertius, Carm. IV. 11. 66:
consule quo facto tempore rapta soror
leze men i.p.v. facto fati.
XVII
In Seneca, Dial. IV (de ira II) 29. 2: est aliquis s u s p i c a x
et qui spectare ludos cupiat et ex longinquo tutoque speculeter quos
collisit, leze men i.p.v. suspicax niet met Badstübner
s u b d i c a X, maar d i c a x.
XVIII
Met H. Georgii, Philologus, Bd. LXXXIV, 1929, P- 102,
behoude men de lezing van den codex A van Seneca, Dial. V
(de ira III) 13.4: contra n o s potens malum et apud nos gratiosum,
dum conspicimus, dum nostri sumus, advocemus.
-m
quot;V
5
» jîr rff.
-m
-ocr page 240- -ocr page 241- -ocr page 242- -ocr page 243- -ocr page 244-■■w-wm-^wzf-m
- , /
.................
»
mm
//
wm^mBm