EEN TEXT-KRITISCHE BESCHOUWING OVER
DE SAMENSTELLING EN DE BRONNEN
I SigtiOTHEEKnbsp;j
-ocr page 2-■■■ rmmmmüM ■
-ocr page 3-'Vî;'
-ocr page 4- -ocr page 5-DE FLÖAMANNA SAGA
EEN TEXT-KRITISCHE BESCHOUWING OVER DE
SAMENSTELLING EN DE BRONNEN
BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
3147 388 1
-ocr page 7-EEN TEXT-KRITISCHE BESCHOUWING OVER
DE SAMENSTELLING EN DE BRONNEN
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJS-
BEGEERTE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT
TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN
RECTOR MAGNIFICUS DR. W. E. RINGER,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER
GENEESKUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN
DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE
BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER
LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE VER-
DEDIGEN OP VRIJDAG 9 JULI 1937, TE 4 UUR
DOOR
GEBOREN TE STEDUM
VAN GORCUM amp; COMP. N.V.
ASSEN
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
utrecht.
AAN GREET
-ocr page 10- -ocr page 11-Bij het beëindigen van mijn proefschrift, is het mij een behoefte,
mijn dank uit te spreken aan U, hooggeleerde van Hamel, die mijn
promotor hebt willen zijn, voor het vele werk, dat U zich hebt willen
getroosten, voor de bereidwilligheid, waarmee U steeds Uw bibliotheek
tot mijn beschikking hebt gesteld, voor Uw waardevol advies bij mijn
werk, en speciaal voor de mogelijkheid door U geschapen, om een reis
naar IJsland te ondernemen, en daar met eigen oogen het land te zien,
waarover ik in de saga's reeds had gelezen, maar dat men moet hebben
gezien, om te kunnen begrijpen, hoe Gunnarr, staande op Gunnars-
hólmi en terugziende op zijn boerderij in FljótshlitS, op IJsland bleef,
en de bijna zekere kans te zullen sterven verkoos boven ballingschap
in den vreemde. Dat ruzies om land, om bezit van vee, zelfs om een
aangespoelde walvisch, in de saga's niet tot een soms monotone op-
somming worden, maar voor mij leven, nu ik het harde bestaan van
den IJslandschen boer zelf heb leeren kennen, dank ik alleen aan
deze reizen, die door Uw initiatief mogelijk zijn gemaakt.
Ook spreek ik mijn dank uit aan de hoogleeraren en lectoren aan
de Rijksuniversiteit te Groningen, aan Prof. Dr. J. M. N. Kapteyn, die
mij onderwees in de Oud-Noorsche taal- en letterkunde, en onder
wiens leiding mijn liefde voor de Oud-IJslandsche kuituur ontwaakte,
aan Prof. Dr. P. N. U. Harting, den Heer J. A. Falconer, M.A.
en den Heer Dr. H. Mulder voor hun hulp en bijstand mij verleend
bij mijn studie in de Engelsche taal- en letterkunde.
INHOUD.
Pag.
Inleiding................................................1
Landnama en Flóamanna................................4
Igt;orgils' Jeugdjaren en Vroegste Reizen....................31
Eerste Buitenlandsche Reis................................38
ïgt;orgils' Tweede Verblijf op IJsland........................57
Reis naar en Verblijf op Groenland........................68
De Terugreis............................................94
ïgt;orgils' Laatste Jaren op IJsland.............100
Litteraire Motieven...................112
Motieven uit het Openbare Leven op IJsland.....116
Motieven over het Huiselijk Leven..........122
Motieven uit het Volksgeloof.............129
Motieven uit het Buitenland.............150
Conclusie........................169
Afkortingen.......................191
Litteratuur.......................193
-ocr page 13-INLEIDING
De Flóamannasaga neemt een aparte plaats in onder de Islendinga-
sögur door den bij zonderen vorm, waarin deze saga aan ons is
overgeleverd. Deze wijkt zeer af van den oorspronkelijken vorm,
waarin de saga in eerste redactie geschreven moet zijn geweest.
Weliswaar zijn ook de andere Islendingasögur niet in den oor-
spronkelijken vorm tot ons gekomen, zooals we in de verschillende
inleidingen in de uitgaven van deze saga's kunnen lezen. Gewoonlijk
kennen we alleen maar een of meer jongere redacties, die zich dan door
kleine verschillen onderling onderscheiden, en die geringe verschillen
laten zien ten opzichte van andere texten als Landnamabók en
Islendingabók, zooals we die ook in onze saga zullen aantreffen.
Verder onderscheiden ze zich gewoonlijk door toevoegingen of
bekortingen van den oorspronkelijken text. Guöni Jónsson i)
bevestigt dit, wanneer hij zegt: ....af jlestum sögum eru til fleiri handrit
en eitt og af sumum eru til mörg.
Maar behalve om deze dingen gaat het in onze saga ook nog om
wat anders, want de text van de Flóamannasaga verkeert op vele
plaatsen bepaald in een bedorven toestand. We hebben geen door-
loopend verhaal; er is geen eenheid, maar een aaneenschakeling van
allerhande gebeurtenissen en feiten over het leven van Egt;orgils
0rrabeinsstjüpr en zijn voorgeslacht, die zooveel mogelijk in chrono-
logische volgorde zijn geplaatst, maar ook deze volgorde is niet altijd
juist en logisch. En deze rij gebeurtenissen en feiten zijn zonder veel
onderling verband achter elkaar opgesomd, en slechts hier en daar
ontmoeten we een gegeven, dat door meer dan een hoofdstuk is
verwerkt, en eenigen samenhang geeft. Dit wijst er meteen al op,
dat we niet met een saga te doen hebben, die reeds in zijn geheel
mondeling verteld is geweest, voordat zij werd opgeteekend. En ook
volgt hieruit, dat veel van de oorspronkelijke redactie verloren moet
zijn gegaan, en dat dit later op zeer onvoldoende en gebrekkige wijze
Grettis saga, Islenzk Fomrit VII, Reykjavik, 1936, Formali, p. VI.
-ocr page 14-door invoegsels van allerlei herkomst is aangevuld, waardoor de text
veel oneffenheden en duistere passages vertoont .
Onze saga leent zich daarom bijzonder goed voor een text-kritisch
onderzoek, waardoor moet worden uitgemaakt, welke gedeelten uit
den oorspronkelijken text kunnen stammen, en op welke wijze latere
schrijvers en bewerkers hebben getracht het ontbrekende aan te
vullen. Daarbij zal moeten worden vastgesteld, hoeveel, en zoo mogelijk
wat voor personen in onzen text de hand hebben gehad.
Bij dit onderzoek kunnen geen gegevens ontleend worden aan de
overlevering der handschriften. Dank zij de text-uitgave van F.
Jónsson 2) kunnen we ons van de verhouding der HSS. thans een
helder beeld vormen 3). Zooals G. Vigfüsson reeds heeft aangetoond,
kwam de Flóamannasaga reeds voor in het beroemde handschrift
Vazhyrna (boek van Vazhorn, een boerderij in Haukadal in Dalasysla in
westelijk IJsland). Dit handschrift kwam in de 17de eeuw in het
bezit van H. P. Resen, en na diens dood kwam het in de universiteits-
bibliotheek van Kopenhagen, waar het bij den brand van 1728
verloren ging.
Tevoren was er een afschrift van gemaakt door Ketill Jörundarson,
bekend als Ketilsbók, en aangeduid met A.M. 516, 4° in de verzameling
van Ärni Magnussen, een neef van Ketill.
Een ander afschrift van onze saga, gecopieerd uit Vazhyrna, is
gemaakt door Asgeir Jónsson in Kopenhagen, bekend als A.M. 517, 4°.
Dit zijn verreweg de twee belangrijkste afschriften. Het eerste heeft
F. Jónsson als basis voor zijn text genomen, en hij verwijst er naar
in voetnoten als K., terwijl hij naar A.M. 517, 4° als A. verwijst, welke
letters hier zijn overgenomen.
1)nbsp;De kwestie, die bij de behandeling van alle I Jslandsche familiesaga's op den
voorgrond treedt, en die K. Liestöl (The Origin of the Icelandic Family Sagas,
Oslo, 1930, translated from the Norwegian by A. G. Jayne), p. 26 aldus samenvat:
.....whether the Icelandic sagas are to he looked upon as oral narratives written down,
or as compositions in writing, merely based on oral traditions which have been
utilized in various ways, is voor onze saga dus niet moeilijk om te beslissen. Het
laatste, namelijk een geschreven compositie, gebaseerd op mondelinge over-
leveringen, is stellig de ondergrond van onze saga, zooals die aan ons is over-
geleverd.
2)nbsp;Samfund til udgivelse of gammel nordisk litteratur, Kebenhavn, 1932.
s) Een vroegere uitgave was bezorgd door Guöbrandur Vigfüsson en Theodor
Möbius in Fomsögur, Leipzig, 1860, die volgens F. Jónsson, Inl. p. II, de eenige
kritische uitgave van de saga was. De uitgave van ïgt;orleifur Jónsson, 1884, is
hiervan slechts een herdruk, terwijl in de gedeeltelijke uitgave van G. Vigfüsson
in de Origines Islandicae II de behandeling van den text nogal wiüekeurig is.
Verder heeft men op IJsland nog brokstukken gevonden van een
ander handschrift dan Vazhyrna, namelijk het als Melabók bekend
staande, waarin ook de Vatnsdoela- en de Eyrbyggja Saga gevonden
worden. Dit handschrift wordt aangeduid met A.M. 445 b, 4°, waarin
een blad en het slot van onze saga voorkomen, waarvan ook weer
een afschrift is gemaakt. Deze text is in onze editie met B. aangeduid
in de voetnoten.
A.M. 515, 4° is een ander afschrift van Vazhyrna, gemaakt door
Igt;órëur Jónsson, geestelijke in Hitardalur, omstreeks 1670, van wiens
hand we ook een afschrift van Melabók kennen. Hij is in het bezit
van het hierboven genoemde verloren geraakte membraan-blad
geweest en schreef dat in zijn text af, in plaats van het overeenkomstige
stuk van Vazhyrna.
Voor zijn text heeft F. Jónsson voornamelijk van bovengenoemde
bronnen gebruik gemaakt. Een vergelijking van de fragmenten met
den text van Ketilsbók levert voor de oudste geschiedenis van den
sagatext geen resultaat op. Want de twee texten stemmen zoo nauw-
keurig overeen, dat Vazhyrna en de andere membraan kennelijk op
eenzelfde handschrift teruggaan. De varianten hebben geen beteekenis,
alleen werkt A.M. 445 b, 4° soms de Christelijke stukjes iets meer uit.
Het is niet denkbaar, dat A.M. 445 b, 4° in die gedeelten, waar deze
text ontbreekt, in belangrijke mate van den overgeleverden text
zou afwijken. Twee plaatsen — Fl. p. 42/7 en Fl. 44/1 — waar laatst-
genoemd handschrift een zin heeft bewaard, die in den anderen tak
der overlevering verloren is, zullen in hoofdstuk V ter sprake komen.
De varianten behoeven dan ook bij ons onderzoek verder niet ter
sprake te komen. Wij zijn aangewezen, hetzij op den text zelf, hetzij
op verder af liggend vergelijkingsmateriaal.
LANDNAMA en FLÓAMANNA
Voor een onderzoek naar den oorsprong van de Flóamannasaga in
text-critischen zin, komt allereerst Landnamabók in aanmerking als
vergelijkingsmateriaal. Wanneer we den text van onze saga vergelijken
met Landnama, zien we, dat de saga groote overeenkomst vertoont
met sommige gedeelten uit de Landnama Het volgende onderzoek
zal trachten aan te toonen, in hoeverre er eenig verband tusschen
de beide texten bestaat, en welk dat is. Voorloopig kunnen we alvast
vaststellen, dat er een zeker verband bestaat tusschen Fl. I—X en
XVHL en L.; dit in tegenstelling met wat F. Jónsson, wiens uitgave
van de Flóamannasaga we gebruiken, in zijn Inledning, p. V beweert,
nl., dat vanaf Fl. IX onze saga zelfstandig is. Deze wordt pas zelf-
standig in hoofdstuk X, p. 13/30.
Fl. I
Bij vergelijking van de beide texten ziet men, dat er een letterlijke
overeenkomst bestaat tusschen:
Fl. p. 1/2—4 .... L. St. 223/37—39 behalve dat Fl. p. 1/4 zegt:
Haraldr konungr svarti, en L.
Haraldr svarti.
Fl. p. 1/5—6 .... L. St. 224/1 behalve dat Fl. zegt: Haraldr
konungr ungi, en L. Haraldr ungi.
Fl. p. 1/7 .... L. St. 224/2—3 behalve dat Fl. zegt: H. konungr
gullskeggr, en L. weer konungr
weglaat. Bovendien voegt L. nog
toe ok r'tki, wat Fl. weglaat.
Fl. p. 1/8—12 .... L. St. 224/3—6 behalve dat Fl. bijvoegt gulls-
keggr in regel 8, Pd bar rikit in
L. St. 224/4 verandert in ok bar
svd rikit in Fl. p. 1/9. Fl. p. 1/12
konungs weer zet tusschen Sigur-
dar hjartar in L. St. 224/6.
We zien dus, dat Fl. p. 1/1—12 vrijwel letterlijk met L. overeenstemt.
Dezen naam zullen we voor het gemak afkorten tot L., evenals de verschillende
boeken ervan, namelijk Hauksbók tot H., Sturlubók tot St.
Ditzelfde kan ook gezegd worden, maar dan met iets grootere
afwijking van L., van Fl. p. 1/21—23 en FL p. 2/1—7, wat met L. St.
224/7—14 overeenstemt.
Tusschen deze beide gedeelten in is een stuk gevoegd — Fl. p.
1/12—18 — te beginnen met Aslaug var módir, waarin de stamboom
van de Noorsche koningen wordt teruggevoerd tot Odin. Dit gedeelte
kan ontleend zijn aan de Völssungasaga, waar de afstamming ÖSinn —
Sigi — Rerir — Völsungr — Sigmundr voorkomt. In onze saga staat
dus een fout en moet Sigars sonar in Fl. p. 1/17 eigenlijk Siga sonar
zijn. Dit kan het gevolg zijn van een copieerfout.
Verder is voor dit gedeelte nog te verwijzen naar de Ragnars Saga
LotJbrókar, waaruit de verwantschap met Ragnarr LotSbrók waar-
schijnlijk is gehaald. Overigens kan hierop gewezen worden, dat deze
afstamming van de Noorsche koningen bij alle sagaschrijvers en ver-
tellers waarschijnlijk wel bekend genoeg geweest is, om die bij te
voegen, zonder een andere saga te raadplegen.
Verder zijn in Fl. p. 1/20—21 nog toegevoegd de bijnamen van
koning Harald er fyrst var kalladr Dofrafóstri, en Pd Haraldr lüfa, en
sidast Haraldr hinn hdrfagri. Ook deze namen waren zoo bekend, dat
ze uit het hoofd konden worden toegevoegd door iederen sagaman.
Dan merken we op, dat Fl. p. 2/6 zegt: jekk Hdkon jarl sigr, terwijl
L. St. 224/13 meldt: feil Hdkon jarl. Deze verandering is een fout,
wat blijkt uit wat er verder in L. en in onze saga wordt medegedeeld.
In L. St. 224/14 staat nl., dat Hasteinn, de oudste zoon van Atli jarl,
hem na diens dood opvolgde als heerscher over Sygnafylki. Dit was
onmogelijk, als Hakon jarl de overwinning had behaald in den slag
tegen Atli en er nog een zoon van Hakon leefde, namelijk Sigurör.
L. St. 224/1^1—16 vertelt: .... Par til er Haralldr konungr ok Sigurdr
lall drógu her ath honum. Hasteinn stauk Pa undann ok brd til Islandz
ferdar. Dat Hasteinn, die in onze saga Hallsteinn wordt genoemd, om
deze reden de wijk naar IJsland neemt staat ook in Fl. p. 6/16—20,
waar het verhaal uit L. weer door onze saga wordt opgevat. We zien,
dat in onze saga is weggelaten, dat Hallsteinn zijn vader na diens dood
is opgevolgd, terwijl Fl. p. 6/18 zegt, dat Sigurdr vildi drepa Hallsteinn.
In Fl. is dus de politieke zijde van het optreden van koning Harald,
die Hakon en zijn zoon Sigurör voor zijn doel gebruikt, voorgesteld
als een persoonlijke wraakpoging van SigurSr, terwijl de aansluiting
aan het verhaal uit L. in Fl. IV zoo is gesteld, dat de fout, ontstaan
door feil in L. te veranderen in fekk sigr in Fl., weggewerkt is in onzen
text. Wanneer we dit in overweging nemen, moeten we tot de conclusie
komen, dat de man, die ten slotte dit hoofdstuk afschreef, deze
copieerfout — want dat is het eigenlijk — reeds geschreven moet
hebben gevonden en daarna de situatie in onzen text dienovereen-
komstig moet hebben gewijzigd. Als fekk Hdkon jarl sigr een text-
corruptie was geweest, die ingeslopen was, nadat de saga reeds in zijn
geheel bestond, zou de overige text overeenkomstig gewijzigd moeten
zijn door een lat eren afschrijver.
Fl. p. 2/8—11 voegt hier toe de namen van de zoons van Atli jarl
als Hallsteinn, Hersteinn en Hólmsteinn en van de vrouw van Hall-
steinn, Egt;óra Qlvisdóttir. Haar naam vinden we in L. St. 224/16,
terwijl de zoons van Atli staan in L. St. 131/20—21, waar dan Hall-
steinn als Hasteinn voorkomt, evenals dit het geval is in de andere
redacties van L. Alleen in de 'yngre Melabók' — L. 243/9 — wordt
de naam Hallsteinn gevonden. Deze naamsverandering is in de heele
verdere saga zoo volgehouden en dus moeten we aannemen, dat deze
niet op een vergissing berust. Ook is het waarschijnlijk, dat deze naam
reeds als Hallsteinn in de bovengenoemde geschreven bron heeft gestaan.
De geringe verschillen met den Landnama-text kunnen zoo ver-
klaard worden, dat iemand, die L. als bron gebruikte, een gedeelte las,
en uit zijn geheugen opschreef, waardoor dergelijke kleine verschillen
in den text kunnen optreden, die van geen beteekenis zijn voor het
verhaal zelf.
Fl. II amp; III
Zooals gezegd is, begint in deze hoofdstukken een nieuw verhaal.
Fl. I wordt afgebroken en daarmee L. St. 224/14, wat eerst vervolgd
wordt in Fl. IV, en er tusschen in zijn II amp; III geschoven, welk verhaal
evenwel ook in L. voorkomt en wel L. St. 131/15 sqq. Hierin wordt
verteld over Leifr en Ingólfr eenerzijds en de Atlasynir anderzijds.
Het inschuiven van deze hoofdstukken is de reden, waarom reeds aan
het eind van Fl. I de namen van de zoons van Atli jarl worden gemeld
en de vrouw van Hallsteinn.
Fl. H amp; III vertoonen lang niet die overeenkomst met L., als Fl. I,
maar toch zijn ook hier weer stukken, die letterlijk gelijk zijn aan
gedeelten uit L., b.v.
Fl. p. 2/12 Björnólfr ...... Hróaldr = L. St. 131/15
Fl. p. 2/13—15 Peir vdru synir .... son Björnólfs — L. St. 131/15—17
Fl. p. 2/18—19 Peir Ingólfr ok Leifr = L. St. 131/19
Overigens staat er in Fl. II niets, dat woordelijk gelijk is aan L., en
ook in Fl. Hl staat maar weinig van dien aard, en dan nog slechts
gedeelten van zinnen, die men vindt in Fl. p. 5/22—27 overeenkomstig
L. St. 131/34—35.
6
Maar hier zijn veel meer dingen toegevoegd, die niet in L. staan en
wel:
Fl. II, p. 2/13 l^eir vdru dgcetir menn.
Fl. II, p. 2/16 [Qrn) er réd fyrir Firdafylki.
Fl. II, p. 2/17 bcBdi vdru Pau frid at sjd.
Fl. II, p. 2/19—26 de moeder van Leifr wordt genoemd; de leeftijden
van Leifr en Ingólfr; hun vragen om schepen om
ter wiking te mogen gaan.
Hierna is onze text vrij omgewerkt ten opzichte van L. St. 131/19-21,
waar gezegd wordt: Igt;eir Leifr ok Ingólfr fóru i hernad med sonum
Atla jarls ens mjóva af Gaulum, Peim Hdsteini ok Hersteini ok
Hólmsteini. Dit wordt in onzen text veel uitvoeriger gegeven, waarop
weer invoegingen volgen:
Fl. II, p.3/2—12 oude gebruiken over het ter wiking gaan; speech
van Leifr, dat hij mee wil, en beslissing van
Ingólfr; beschrijving van Leifr en Ingólfr.
Fl. II, p. 3/14 de dood van Hrómundr, de vader van Leifr. Deze
wordt in L. St. 31/18 Hróömarr genoemd.
Fl. 11, p. 3/15—17 ze gaan opnieuw ter wiking.
Fl. II, p. 3/18 de dood van Qm, den vader van Ingólfr.
Fl. II, p. 3/19—22 feestmaal aangeboden door Hallsteinn.
Fl. II, p. 3/22—28 het laten komen van veel mannen op het feest,
aangeboden door Leifr en Ingólfr; beschrijving
van dit feest.
Fl. II, p. 4/1—19 Heitstrenging van Hallsteinn, Ingólfr en Leifr en
commentaar van Hersteinn.
Fl. III, p. 5/2—3 aantal schepen in den slag bij Hisargafl; Leifr ver-
liest een schip.
Fl. III, p. 5/4—9 beschrijving van de komst van Qlmót5r hinn
gamli.
Fl. III, p. 5/12—16 dialoog tusschen Leifr en Qlmóër.
Fl. III, p. 6/1—15 regeling van de genoegdoening door Hallsteinn;
dialoog; verhoogde straf voor Leifr en Ingólfr
door verbanning voordat drie jaar verloopen zijn.
Ook komen er eenige afwijkingen voor ten opzichte van L:
Fl. III, p. 4/24—30 Leifr wil ter wiking, maar Ingólfr raadt het af en
blijft thuis. Leifr is dus alleen in den slag bij
Hisargafl en gaat ook later naar Ingólfr terug
(Fl. p. 5/17).
In L. St. 131/27—33 gaan Leifr en Ingólfr samen,
zijn beide bij Hisargafl en gaan daarna ter wiking.
Fl. III, p. 5/11—12 de verwisseling van Hersteinn en Hólmsteinn.
Hersteinn sneuvelt bij Hisargafl en in L. St.
131/32 is het Hólmsteinn. Als gevolg hiervan
probeert in onzen text Hólmsteinn zijn broer te
wreken, en in L. is het natuurlijk Hersteinn.
Fl. III, p. 6/5—7 geen genoegdoening voor Hersteinn (in L. Hólm-
steinn).
Fl. III, p. 6/9—11 verbanning van Leifr en Ingólfr binnen 3 jaar
L. St. 132/1nbsp;uit FirÖafylki. L. en Ing. moeten hun bezit-
tingen afstaan.
We mogen wel aannemen, dat de nietszeggende persoonsbeschrij-
vingen als op p. 2/13 van Björnólfr en Hróaldr, op p. 2/17 van Ingólfr
en Helga, op p. 3/11—12 van Ingólfr etc. niet oorspronkelijk zijn, maar
later in den text ingevoegd door een of anderen bewerker om het
verhaal wat op te sieren. Vooral de woorden over Ingólfr op p. 3/11—12
hebben met Ingólf's gedrag op de wikingtocht niets te maken, maar
zijn erbij gevoegd, omdat eraan vooraf gaat een beschrijving van
Leifr, die hier evenwel goed op zijn plaats is.
De overige toevoegingen kan men niet verklaren uitsluitend als
vrije uitwerking van een afschrijver van den Landnamatext, omdat
men niet kan aannemen, dat zooveel nieuwe dingen eenvoudig door
iemand op eigen gelegenheid worden ingevoegd, zooals de naam van
Leif's moeder, de dood van de vaders van Ingólfr en Leifr, etc.
We kunnen aannemen, dat naast L., die ook voor de samenstelling
van dit gedeelte is gebruikt, want er wordt zelfs naar verwezen op
p. 6/13, een andere bron moet zijn gebruikt, mondeling of geschreven,
waaruit al de nieuwe dingen zijn gehaald. Voor een mondeling verhaal
pleiten verschillende dingen, zooals in de eerste plaats aanwijzingen
in den text zelf, waarvoor we verwijzen naar K. Liestöl i). Dit zijn
uitdrukkingen als ok er svd sagt p. 3/9—10; svd er sagt p. ^jZl', nu mwla
Peir mót med sér p. 3/1^1—15 etc. Ook de stijl van gedeelten als Fl. II,
p. 2/22—25, het gebruik van precies dezelfde woorden voor het ver-
zoek van Leifr en dat van Ingólfr om schepen, is een typisch voor-
beeld van den mondelingen verteltrant volgens W. Ludwig waar
1)nbsp;The Origin of the Icelandic Sagas, Oslo 1930. pp. 33, 34.
2)nbsp;Untersuchungen über den Entwickelungsgang und die Funktion des Dialogs
in der Isländischen Saga. H/s 1934, blz. 52.
ook naar oude balladen verwezen wordt, waar we ditzelfde verschijnsel
kunnen constateeren. Een schrijver zou zijn woorden hier gevarieerd
hebben. Ook zijn herhalingen van dezelfde gebeurtenissen, zooals
in deze hoofdstukken voorkomen, namelijk twee wikingtochten in
plaats van één in L. in Fl. p. 3/15—17, twee feesten in plaats van één
in L. in Fl. p. 3/19—20, het afleggen van een gelofte door Hallsteinn,
Ingólfr en Leifr, terwijl in L. alleen Hólmsteinn een gelofte aflegt,
in mondelinge verhalen zeer gewild, omdat deze dingen hoogtepunten
waren uit het wikingleven van jonge helden en geliefde thema's om
over te vertellen. In een geschreven verhaal zijn dergelijke repetities
eerder taai dan opwindend. Vera Lachmann i), komt tot de conclusie,
dat herhaling van gebeurtenissen in saga's, hetgeen dikwijls voorkomt,
de poëtische waarde van de saga in den regel niet verhoogt.
Hier zijn dus verschillende dingen, die erop wijzen, dat aan deze
hoofdstukken een mondeling verhaal ten grondslag ligt, dat naast
L. de stof geleverd heeft. Dit sluit natuurlijk de mogelijkheid niet uit,
dat de redactor van onzen text het reeds in een schriftelijke redactie
heeft gevonden.
Er zijn ook een paar afwijkingen in onzen text ten opzichte van L.,
zooals we hebben aangetoond. Dit verschijnsel kan men verklaren door
aan te nemen, dat de bron, die naast L. is gebruikt, de feiten anders
voorstelde dan L., waarin de gegevens zoo stonden. Dat in een oud
mondeling verhaal zulke ingrijpende wijzigingen zouden zijn aan-
gebracht, is echter uitermate onwaarschijnlijk, wanneer we bedenken,
dat dit een van de meest bekende verhalen van de IJslanders geweest
moet zijn, en dat een verteller moeilijk zulke fouten kan hebben
begaan. En als dit inderdaad gebeurd zou zijn, dat dan zijn toehoorders
hem oogenblikkelijk zouden hebben verbeterd. K. Liestöl zegt,
dat het auditorium als een correctief op den verteller werkt. Daarom
IS het veel waarschijnlijker, dat deze verandering een schriftelijke ver-
andering geweest is, die eerst veel later is aangebracht, door den
schrijver van Fl. 2
L. St. 132/6 bericht ook over een wikingtocht van Leifr, terwijl
Ingólfr thuis blijft, om hun bezittingen te bewaren. Misschien, dat
hier in Fl. III Leifr alleen ter wiking gaat, omdat ze reeds twee maal
samen geweest zijn en dat de verandering is aangebracht, om het
Das Alter der Haröarsaga, Patestra 183, Leipzig, 1932, pp. 123—131.
) Op. cit. p. 210.
Onder den schrijver van Fl. 2 verstaan wij, in tegenstelling tot den maker
aer oorsproakehjke Fl. (Fl. 1), den tweeden schrijver van den text. Wij komen
uitvoerig op hem terug.
verhaal vollediger te doen lijken. Deze verandering moet een ge-
schreven verandering zijn, aangebracht door den schrijver van Fl. 2.
Eigenaardig is ook, dat het verhaal over het jardhüs op Ierland, dat
in L. St. 132/8 van Leifr wordt verteld, wanneer hij alleen is uit-
getogen, aan ïgt;orgils wordt toegeschreven in Fl. p. 24. Hieruit zou
blijken, dat onze sagaschrijver dit verhaal dus wel gekend moet
hebben. Maar we zullen later zien, dat dit verhaal ook in andere saga's
over andere helden verteld wordt. In bijzonderheden bestaat hier geen
overeenstemming.
De veronderstelling, dat dit gedeelte een geschreven invoegsel is,
past goed bij den aard van den dialoog tusschen Leifr en Ingólfr, die
nogal onbeduidend is en stellig niet oorspronkelijk. Die zou dan door
den schrijver zijn ingevoegd om het verhaal wat levendiger te maken.
Ook de beschrijving van QlmóÖr hinn gamU is zeer conventioneel
met niets persoonlijks erin, dat ons doet denken aan een mondeling
overgeleverd gedeelte en de dialoog tusschen QlmóÖr en Leifr in
Fl. p. 5/13—16 maakt ook niet den indruk oud te zijn. Bovendien
past hij niet goed in 't verband, omdat noch wat Leifr, noch wat
Qlmóör voorstelt, werkelijk gebeurt. Treffend is ook, dat onmiddellijk
na dit gedeelte weer de woordelijke overeenstemming met L. te zien is.
Over dialoog in het algemeen zeggen zoowel K. Liestöl als
W. Ludwig 2), dat die in een mondelinge saga rijker wordt, naarmate
de overlevering langer duurt. Hij wordt dus door den verteller als
stijlmiddel gebruikt. Maar daarnaast komt, volgens Ludwig ook
een ontwikkeling van den dialoog voor, die geheel litterair is, waarop
hij in tegenstelling met Liestöl juist den nadruk legt. Hieruit zien we
dus, dat we aan het voorkomen van dialoog in een saga op zich zelf
geen steun hebben om vast te stellen, of we met een mondelinge of
een schriftelijke bron te maken hebben als onderbouw van de saga.
We moeten dus uit den stijl en inhoud zoo mogelijk een conclusie
zien te trekken. Tot dit inzicht komt ook Margaret Jeffrey Zij komt
na haar onderzoek tot de volgende slotsom, terwijl ze F. Jónsson's
tijden aanneemt, waarin de saga's zijn ontstaan: There is nothing to
indicate, that much or little discourse, long or short speeches, predominance
of either direct or indirect discourse, etc., are characteristic of either early
or late saga style.
Tot een dergelijke opvatting geraakt ook W. Ludwig bij zijn
1) Op. cit. p. 89. 2) Op. cit. p. 36. Id. p. 36.
The Discourse in Seven Icelandic Sagas, Bryn Mawr, Pens. 1934, p. 81.
5) Op. cit. p. 87.
kritiek op K. Liestöl's onderzoek naar den dialoog in de beide texten
van de Aronssaga
De dialoog op p. 4/1—19 is ook stellig niet oud, maar kan toch wel
reeds in een mondeling verhaal hebben gestaan, want de formuleering
van den eed van Hallsteinn is zoo, dat hier duidelijk een aanwijzing
ligt voor de rol, die Hallsteinn binnenkort moet spelen en wel bij de
genoegdoening op p. 6, waar ook weer dialoog gevonden wordt.
K. Liestöl zegt: In oral tradition it is a time-honoured trick of the
trade to interpolate a piece of advice or a prediction which will throw light
on what is to follow in the story, thus enabling the hearer more easily to
grasp the hearing of the succeeding incidents.
Opvallend is in deze twee hoofdstukken, dat ze geheel staan in den
geest van Landnama, namelijk, dat Leifr en Ingólfr de helden zijn
van het verhaal en dat de zoons van Atli jarl, die voor onze saga van
veel meer belang zijn, op het tweede plan staan. Dit wijst erop, dat
het mondelinge verhaal, dat hier als bron heeft gediend, niet tot deze
saga heeft behoord. Anders moest het verhaal uitgaan van het stand-
punt van de zoons van Atli jarl en niet van dat van Ingólfr en Leifr.
Bovendien kunnen we er nog aan toe voegen, dat Hallsteinn, de
belangrijkste figuur voor onze saga, hier heelemaal geen rol speelt,
behalve in het regelen van de genoegdoening voor den dood van zijn
broers, terwijl dit in L. St. p. 131/37 ook nog door Atli jarl, naast
Hallsteinn, gedaan wordt. De schrijver van onzen text Fl. 2 laat het
hier over aan Hallsteinn alleen, omdat hij al in Fl. I heeft verteld,
dat Atli jarl gestorven is.
Hieruit mogen we dus concludeeren, dat dit gedeelte geen oor-
spronkelijk deel van de inleiding is, althans niet zooals het hier staat.
Landnama is hiervoor gebruikt, en een bron naast L. Waarschijnlijk
heeft de schrijver van Fl. 2 hier een mondeling verhaal gebruikt en de
stof daarvan aanzienlijk gewijzigd, zooals we hebben gezien aan de
veranderingen ten opzichte van het verhaal in L.
De regeling van de genoegdoening door Hallsteinn in Fl. p. quot;6/1—^12
IS zoo verteld, dat wij den indruk krijgen, dat Hallsteinn hier de
nobele rol moet spelen, omdat hij voor den dood van Hersteinn geen
genoegdoening verlangt. Dit is duidelijk het werk van een schrijver
en we zullen deze tendens nog vaker in de saga ontmoeten. Want
niettegenstaande het feit, dat geen weergeld voor Hersteinn wordt
Opmerkenswaard is hier, dat M. Jeffrey het boek van Ludwig niet schijnt
te hebben geraadpleegd. Beide boeken zijn verschenen in 1934, zoodat ze elkaar's
werken waarschijnUjk niet hebben gekend.
Op. cit. p. 87.
-ocr page 24-betaald, wordt de boete voor Hólmsteinn alleen nog zwaarder dan in
L. die voor beide broers. In onze saga moeten ze uit Firöafylki ver-
dwenen zijn, vóór dat drie jaar zijn verloopen i).
Dit maakt den dialoog in dit gedeelte zeer onbetrouwbaar en moeten
we wel aannemen, dat deze het werk van een schrijver is.
Fl. IV
Hier wordt het verhaal, dat afgebroken was in L. St. 224/14 weer
opgevat en zooals gezegd is, in aansluiting aan de fout: fekk Hdkon
jarl sigr.
In dit hoofdstuk vinden we weer meer woordelijke overeenkomst
met L. en wel:
Fl. p. 6/19 stökk Hallsteinn undan L. St. 224/15—16
Fl. p. 6/23 skaut settstokkum fyrir hord i hafi L. St. 224/17—18
Fl. p. 6/24 eptir fornum sid L. St. 224/18
Fl. p. 6/25—26 kom i Hallsteinssund ... braut Par L. St. 224/19—20
Fl. p. 7/1—4 nam land ... at Stjörnusteinum L. St. 24/20—22
Fl. p. 7/4—5 dtti Póru ... synir Peira L. St. 224/16—17
In dit hoofdstuk zijn ook weer eenige passages toegevoegd, die we
niet in L. vinden en wel de volgende:
Fl. p. 6/20—23; Fl. p. 7/1 vióa höfdu menn Pd land numit] Fl. p.
7/7_12; Fl. p. 7/18 hann var honum hollr i syslu sinni; honum gaf Atli
frelsi] Fl. p. 7/21—22 Peir vdru mikilhwfir menn ok vel vingadir ok
hollir mjök Atla.
Dit alles brengt geen nieuwe aspecten. De situatie blijft dezelfde
en de kwaliteit van deze gedeelten is zoo, dat ze sterk den indruk
maken door den schrijver van Fl. 2 te zijn ingevoegd. De laatste twee
toevoegsels zijn beschrijvingen van Atli's vrijgelaten slaven Brattr
en Leiëólfr, commentaren, in overeenstemming gebracht met hun
gedrag bij het gevecht tusschen Atli en Hrafn in Fl. VII. Het eerste
toevoegsel bestaat uit de opmerking, dat in den tijd, toen Hallsteinn
naar IJsland ging, velen dat deden om dezelfde reden, en Fl. p. 7/7—12
vertelt, hoe graag de daar wonende IJslanders Hallsteinn als kolonist
in hun midden zagen, en is een lofzang op Hallsteinn, terwijl daarvoor
niet de minste aanleiding is.
Er doet zich in dit hoofdstuk het merkwaardige feit voor, dat eenige
passages hier twee keer opgenomen zijn, n.1.: Fl. p. 6/24 25 is het-
1) Fl. p. 6/10.
12
zelfde als Fl. p. 6/27; Fl. p. 6/25—26 is hetzelfde als Fl. p. 7/5—6; en
Fl. p. 7/4 is gelijk p. 2/10. L. St. 224/17—20 geeft: Hasteinn skaut
setstokkum fyrir hord ï hafi at fornum sió. Peir kvomu d Stdlfjöru fyrer
Stokseyri. En Hasteinn kom i Hdsteins sund fyrer Stokseyri ok braut
Igt;ar. Wanneer we dit vergelijken met onzen text, zien we, dat Fl.
p. 6/2-1—25: Peim sveif d land, Par sem sidan heitir Stokkseyri hier
te veel is, omdat Fl. p. 6/26—27 nog eens zegt: Setstokkarnir komu
fyrir dyrr d Stdlfjöru fram frd Stokkseyri. Het onlogische van L., die
zegt: Hasteinn .... braut Par is in onzen text p. 6/25 beter, waar staat
skipit .... braut Par.
Deze dubbele passage in onzen text kan ontstaan zijn, doordat de
schrijver een bron afschreef en daarna met L. vergeleek, waarbij hij
dan het woord Stdlfjara moet hebben gemist, waarna hij dit nog eens
in een zin heeft ingevoegd, Fl. p. 6/26—27. Als we dit aannemen, zien
we uit de woordelijke overeenstemming met L., dat de bron, waaruit
het grootste deel is afgeschreven, een oudere Flóamanna-text geweest
moet zijn, waaruit L. ook materiaal heeft gehaald. Dezen ouderen
text noemen we dan, ter onderscheiding van Fl. 2, den lateren, Fl. 1.
Wat de repetitie over Hallsteinssund aangaat, waarvan de plaats
indirect in Fl. p. 6/25—26 staat aangeduid, en nog eens direct in Fl.
p. 7/5—valt ons de vreemde plaats van den zin in Fl. p. 7/5—6 op.
Deze passage, buiten alle verband met het overige deel van den text
er om heen, maakt den indruk, dat zij door den schrijver van Fl. 2,
of door een afschrijver van den text, alsnog hier is ingevoegd, omdat
hij het als een overgesprongen gedeelte van de saga beschouwde. Hij
moet dan dezen zin in den ouderen text zoo gevonden hebben.
Dat de naam van de vrouw van Hallsteinn hier nog eens wordt
genoemd, hoeft geen verwondering te wekken, als we in aanmerking
nemen, dat hier voor het eerst zijn zoons worden genoemd.
Het is niet duidelijk, wat fyrir dyrr in Fl. p. 6/27 beteekent.
F- Jónsson i), zegt, dat de uitdrukking niet juist is, en er vist ind-
kommet ved en eller anden fejllwsning. Zooals de woorden hier in onzen
text staan, hebben ze stellig geen zin. We komen erop terug bij de
behandeling van Fl. VIL
Verder worden we in Fl. IV nog getroffen door eenige verschillen
ten opzichte van L. vooreerst in den naam van de boerderij, waar
Qlvir Hallsteinsson woont {heita nü Qlvistóptir, Fl. p. 7/14), terwijl
L. St. 224/23 in hetzelfde zinnetje Aulvisstadir geeft. Het is mogelijk,
dat dit verschil gezocht moet worden in heita nu, dat namelijk hiermee
Anm. p. 72.
-ocr page 26-in Fl. 2 een later tijdstip bedoeld wordt dan in L. en dat de boerderij
later inderdaad Qlvistóptir heette.
Dan zien we, dat in Fl. geen land van Qlvir is genoemd, wat in
L. St. 224/23—24 wel wordt gedaan. Dit moet, opzettelijk of niet,
in onzen text zijn weggelaten. Het kon niet veel schelen, omdat van
Qlvir toch dadelijk daarop gezegd wordt, dat hij stierf en zijn be-
zittingen aan Atli Hallsteinsson, zijn broer, kwamen. Er staat in
Fl. p. 7/15—16 Qlvir andadiz ungr, terwijl L. St. 224/25 Aulvir
andadizt barnlaus geeft.
Fl. p. 7/14—15 geeft als het land van Atli alt landndm milli Rauddr
ok Qlfusdr Tradarholt ok Baugsstadi, terwijl L. St. 224/24—25 dit
beschrijft als alU milli Gnmsdr ok Rauddr, waarop volgt, dat hij
in Traöarholt woonde.
Evenals Qlvistóptir kan deze betere topographische kennis in
Fl. toegeschreven worden aan dengene, die de nieuwe inleiding samen-
stelde, d.w.z. den schrijver van Fl. 2.
Fl. V
In dit hoofdstuk worden eenige nieuwe menschen geïntroduceerd
namelijk Hallsteinn ór Sogni, een familielid van Hallsteinn Atlason,
'son Orms Fróöasonar', en diens broer ïgt;ormó8r.
Fl. p. 7/23—28 is weer bij gansche gedeelten van zinnen gelijk aan
L. St. 224/29—32, evenals dat voor de vorige hoofdstukken beschreven
is. Daarna is Fl. p. 8 te beginnen met af Gaulum tot -/lO Frd Lofti
er mart stórmenni komit, woordelijk gelijk aan L. St. 223/20—27,
behalve, dat L. St. 223/21 fyri utan Pjórsd, en 223/22 ena eystre niet
in Fl. staan, en Fl. p. 8/9 at Gaulum toevoegt. Fl. vergeet ook de
stórmenni te noemen, die wel staan in L. St. 223/27.
Fl. p. 8/10—12 is ook weer bij gedeelten gelijk aan L. St. 223/28—30.
We zien in dit hoofdstuk evenwel een zelfde verschijnsel, als waarop
we gewezen hebben bij de herhaling van den zin over Hallsteinssund
in Fl. p. 7/5—6. Hier in Fl. V, p. 7/28 begint de introductie van Loptr,
die na een zin plotseling wordt afgebroken, waarna dan volgt: Nü er
at segja frd Atla etc. Door deze zinswending, die altijd gebruikt wordt,
als er een nieuw thema begint, krijgen we eerst den indruk, dat er
over een anderen Atli dan tevoren gesproken wordt. Dit is evenwel
niet het geval en daarom moet dus eerst deze zin bij het afschrijven
overgesprongen en op deze plaats nog ingevoegd zijn. We hadden
dezen zin ergens in Fl. IV kunnen verwachten. En omdat hij niet in
L. staat, kan dit weer een bewijs zijn voor een schriftelijke bron,
waarin de zin moet hebben gestaan, maar dit geval kan ook aan een
lateren copiist worden toegeschreven. Fl. p. 7/26 zegt van Egt;orsteinn,
dat hij werd gedood at fauskagrepti en in L. St. 224/31 staat, dat dit
overkomen is aan Arngrimr, den vader van ïgt;orsteinn. Dit overspringen
van een schakel in dezen stamboom moet een copieerfout zijn.
Fl. p. 8/10 zegt, dat Igt;ormóÖr, de broer van Loptr op IJsland kwam,
en in L. St. 223/28 staat Porvidr son Ulfars bródir Hilldar. Deze
t'ormóör wordt als broer van Loptr in L. niet genoemd. In 't verdere
gedeelte van de saga, waar deze figuur genoemd wordt, komt hij voort-
durend als ï^ormóör voor, evenals dit het geval was met den naam
Hallsteinn en de verwisseling van Hersteinn en Hólmsteinn. Toch
moet het hier een fout zijn, want met deze twee namen wordt één en
dezelfde persoon bedoeld, zooals duidelijk uit de overeenkomst
tusschen L. en Fl. blijkt. En omdat we wel moeten aannemen, dat L.
juist is, moet hier in onzen text een vergissing zijn ingeslopen.
Ook de verandering van Vorsabair, zooals de naam luidt van de
boerderij, waar Porviör (ïgt;ormóër) woont, tot Ossabser in Fl. p. 8/12
moet een copieerfout zijn i).
F. Jónsson meent, dat de personen, genoemd in Fl. V niet in
de saga hooren, maar dit is stellig niet het geval met Loptr, die nog
voorkomt op pp. 14—16 en 28. Hij is de pleegvader van ïgt;orgils.
Hallsteinn ór Sogni had even goed niet genoemd kunnen worden,
maar in elke saga worden bij de introductie van nieuwe menschen
allerlei famiheleden opgesomd, die verder in het verhaal geen rol
spelen, zoodat het niets vreemd is, dat deze Hallsteinn wel wordt
genoemd. Wel kunnen we ons afvragen, waarom Loptr hier is genoemd,
aJs hij pas als pleegvader van ïgt;orgils een rol in de saga gaat spelen.
Misschien geeft de laatste zin van dit hoofdstuk: Pessir menn vdru
nü allir samtida, hier een antwoord op. Ook ïgt;ormó5r (ïgt;orviör) speelt
m Fl. VI een rol en staat hier dus ook niet ten onrechte.
Overigens maakt Fl. V wel sterk den indruk uit L. te zijn over-
genomen, misschien om een lacune aan te vullen van een gedeelte,
dat verloren is gegaan, want het is onwaarschijnlijk, dat de andere
geschreven bron, die overal vollediger is dan L. hier plotseling in
gebreke zou blijven. In zooverre kan F. Jónsson wel gelijk hebben,
dat dit hoofdstuk althans nieuw is ingevoegd.
Fl. VI
Dit hoofdstuk begint met den stamboom van Flosi ïgt;orbjarnarson,
In de Njala XCVII/33 koopt Njall voor Höskuldr een boerderij genaamd
Ossabaer. Brennu-Njalssaga, F. Jónsson H/s 1908 (Altn. Sagabibliothek, Heft 13).
Inl. p. VI.
-ocr page 28-zijn liomst op IJsland en zijn 'landnam', hetgeen staat in Fl. p. 8/14-23,
waarvan weer gedeelten gelijk zijn aan L. St. 221/39 en 222/1—5.
Omdat Flosi verder in de saga geen rol speelt, moeten we dit gedeelte
beschouwen als een uitleg, ingevoegd in Fl. 2, wie de Flosi is, die
genoemd wordt in Fl. p. 8/7, waarmee ook te verklaren is, waarom
dit bericht ineens met een ander deel van L. overeenstemt.
Er staat in Fl. p. 8/17 fyrir austan Pjórsd, terwijl L. St. 222/2 hier
Rangd geeft. De verandering Rangd tot Pjórsd als een copieerfout te
willen verklaren, gaat wel wat ver, vooral, omdat er nog aan toe-
gevoegd wordt — Fl. p. 8/18 — austr frd Rangd. Evenals in Fl. IV
schijnt hier weer een vermeende nauwkeuriger topographische kennis
tot uiting te komen.
Ook zijn er verschillen in den stamboom ten opzichte van L.:
Asn^ in L. St. 222/3 wordt Pórunn in Fl. p. 8/18.
Gudrün in L. St. 222/4 wordt Pórunn in Fl. p. 8/20.
Flosi, de vader van Kolbeinn in L. St. 222/4, is overgesprongen in
onzen text, waardoor hier Kolbeinn de zoon van Valla-Brandr wordt.
Bovendien zijn in Fl. nog zes geslachten toegevoegd, die niet hier in
L. staan.
Dit overspringen van een schakel in een stamboom kan weer als een
copieerfout worden opgevat, maar niet de twee naamsveranderingen.
K. Liestöl 1), bespreekt deze verschillen tusschen de saga's eenerzijds
en L. en Ari's Islendingabók anderzijds en is van meening, dat „some
variants may be due to copying, but many of them are unquestionably of
the kind which go back to different oral accountsquot;. Maar we hebben
gezien, dat deze gedeelten, die met L. overeenstemmen, of recht-
streeks uit L. zijn afgeschreven, of uit een geschreven bron zijn ge-
haald, waarop ook L. teruggaat. Dan moeten deze veranderingen het
werk zijn van den schrijver van Fl. 2, die een andere bron tot zijn
beschikking moet hebben gehad, misschien cettartölur of overleveringen
van de families zelf. Dat hier iemand bezig is geweest, die goed op de
hoogte was, blijkt wel uit de 6 geslachten, die nog in Fl. zijn toe-
gevoegd.
Dan gaat de saga door met Qzurr hinn hviti. Fl. p. 8/22—21 komt
woordelijk overeen met L. St. 225/8—11, waaruit weer blijkt, dat
L. als bron is gebruikt. De leeftijd van Qzurr wordt in Fl. p. 8/27
gegeven als 15 jaar, terwijl L. St. 225/11 zegt, dat hij 17 was, toen hij
den doodslag beging. Qzur's vrouw Hallveig heet hier natuurlijk
PormóÖardóttir en in L. Egt;orvit5ardóttir, en in Fl. p. 9/3 wordt een
i) Op. cit. p. 186—187.
16
Grimr Jóruson genoemd, die in L. St. 225/14 Grimr Töfuson heet,
wat weer een copieerfout kan zijn.
Daarna volgt het verhaal van Böëvarr, den vrijgelatene van Qzurr,
diens twist met Qm, en vervolgens de tvdst tusschen Qrn en Atli,
die daarna tusschen Hrafn en Ath wordt uitgevochten. De gang van
het verhaal, in Fl. verteld, verschilt niet van L. St. 225/15—20.
Alleen heeft L. een zeer beknopt bericht, terwijl onze saga een geregeld
verhaal vertelt met de noodige details, zooals men verwacht in een
behoorlijk overgeleverd mondeling verhaal.
Toevoegingen tegenover L. zijn hier:
Fl. p. 9/11—12 de naam van Qrn's vrouw en haar broer en de naam
van diens boerderij.
Fl. p. 9/13 tijd, dat Qm den diefstal merkt. Aantal gestolen
schapen.
FL p. 9/14—18 vermoeden van Qrn, dat Böt5varr de dief is. B.
weigert genoegdoening, omdat hij denkt bescherming
bij Hrafn te zullen vinden.
Fl. p. 9/18—20 Qm doet B. een proces aan; tijd ervan. B. zoekt
hulp bij Atli.
Fl. p. 9/21 reden, waarom B. hulp bij Atli zoekt.
Fl. p. 9/22—23 Atli's opinie over Qrn's aanklacht.
) beschrijving van het proces,
p. 10/1—7 )
In dit gedeelte van Fl. VI, te beginnen met p. 9/8 mwUi svd fyrir
tot het eind zijn geen stukken, die met L. overeenstemmen.
De naam van Qrn's vrouw Porgerör wordt niet in L. genoemd als
de dochter van Baugr, maar hij en zijn zoon Steinn Snjalli komen
daar wel voor, evenals de naam van zijn boerderij SnjallshöftSi.
Zoodra het verhaal begint over de verwikkelingen tusschen Qm
en BöÖvarr, vinden we de bovengenoemde toevoegingen en geen
woordelijke overeenstemming meer met L. Verschillen in den gang van
zaken zijn er overigens niet tusschen Fl. en L., behalve, dat in Fl.
p. 9/16—17 BöÖvarr eerst op Hrafn vertrouwt, maar later toch, als
in L., hulp zoekt bij AtU. Deze plotseUnge zwenking van Böövarr
wordt aldus gemotiveerd: pt at hann (Atli) var honum (Böövarr)
en Hrafn. Deze motiveering is ten eenen male onvoldoende voor
zoo'n ommekeer in BöÖvar's houding. Nu is het logisch, dat Böövarr,
die een vrijgelatene van Qzurr was, hulp gaat zoeken bij den voogd
van den zoon van Qzurr nl. Hrafn. Dat hij dan toch nog naar Atli
gaat, omdat deze dichter bij woonde is nonsens. De meest voor de
hand liggende verklaring is, dat Atli in dat district machtiger was dan
2nbsp;17
Hrafn, wat ook klopt met wat we in Fl. VHI zullen zien. Daarom is
het waarschijnlijk, dat deze uitleg van lateren datum is, dan de rest
van het verhaal, en dat in den ouderen text, Fl. 1, hier een hiaat
gekomen was.
Aan dit verhaal zelf schijnt weer een mondelinge overlevering ten
grondslag te liggen, evenals dit het geval is met Fl. VH en gedeeltelijk
met Fl. VHI.
Fl. VII
Hetzelfde verhaal wordt hier voortgezet. De inhoud van dit heele
hoofdstuk — 30 regels druk — wordt verteld in L. St. 225/21—26,
waaruit blijkt dat de feiten hier weer veel uitvoeriger zijn verteld.
Na den dood van Böövarr maken Hrafn en Atli beiden aanspraak
op het stuk bosch, dat Qzurr aan BöSvarr had gegeven. Hrafn's
schaapherder ziet dan Atli houthakken in dit bosch, bericht dat,
waarop Hrafn met een gewapende macht erheen gaat. Een gevecht
volgt, waarbij Ath doodelijk gewond wordt. Dit staat èn in Fl. èn
in L. Maar in FL staat ook nog het volgende:
Fl. p. 10/10—15 Hrafn verbiedt Ath het gebruik van het bosch en
motiveert dit; gesprek tusschen hen beide.
Fl. p. 10/23—26 Smaad van schaapherder tegen Hrafn.
Fl. p. 10/30—31 Dialoog tusschen Atli en Hrafn voor het gevecht.
Fl. p. 10/31—32 ).....
Fl p 11/1_5 ( beschnjvmg van het gevecht.
Tn Fl. p. 10/11 vdjst Hrafn Atli op de afspraak tusschen Qzurr en
Böövarr, dat namelijk, als BövSarr kinderloos stierf, het bosch aan
Qzurr terug zou vallen i). En nu Qzurr ook gestorven is, meent Hrafn
het bosch voor den zoon van Qzurr, Porgrimr, te moeten opeischen.
Dan volgt een moeilijke passage: Atli kvad wtla, at Idta eigi sitt
fyrir Hrafni] kvad hann Utt minnaz d Igt;at, er fadir hans gaf honum sitt
land. Hrafn kvad Pat fyrir löngu hastt ok kvad vilja hafa sitt Uit het
voorafgaande blijkt nu, dat Atli het niet met Hrafn eens is. Atli
beroept zich natuurlijk op het feit, dat Böövarr hem zijn bezit heeft
overgedaan. Hij is niet van plan om wat hij als het zijne — sitt —
beschouwt — zonder meer aan Hrafn af te staan. De volgende zin
is dan zoo lastig, omdat we niet weten, wie met hann, honum en hans
bedoeld zijn. Het is mogelijk, dat Ath zegt, dat hann (Hrafn) er heele-
maal niet bij stil staat, dat de vader hans, nl. van Porgrimr, dus
Qzurr, aan honum (BöSvarr) zijn bezit {sitt land) gegeven had. Dit
1) FI. p. 9/18—10. 2) FI. p. 10/12—15. Fl. p. 10/12.
18
zou dan verklaren, waarom Atli het als het zijne beschouwde, want
Böövarr kon met zijn eigendom doen, zooals hij verkoos. Maar het
antwoord van Hrafn hierop — kvad Pat fyrir löngu hmtt — zou hier
dan volkomen onbegrijpelijk zijn.
Fadir hans kan ook beteekenen 'de vader van Ath', wat hier het
meest voor de hand liggend is, en dat met honum dan Hrafn bedoeld
is. Dan heeft tenminste de volgende zin eenige beteekenis. Maar
Hrafn's vader PormótJr (in L. PorviSr), zooals tevoren is aangetoond,
krijgt zijn land van Loptr Ormsson Fróöasonar, zooals uitdrukkelijk
in L. St. 223/29 en Fl. p. 8/10—12 wordt gemeld.
Dit is dus ook geen afdoende verklaring. Daarom moeten we wel
tot de conclusie komen, dat deze passage in den overgeleverden vorm
onvolledig en daardoor onvoldoende is. Er moet een transactie hebben
plaats gehad tusschen AtH en de vader van Hrafn, maar we weten niet
meer wat. Misschien heeft dit oorspronkelijk in den hiaat gestaan,
waarvoor later Fl. V in de plaats is gekomen.
Ofschoon we met de beide woorden fyrir dyrr in Fl. p. 6/27 niets
kunnen doen, lijkt het toch goed er hier aan te herinneren, omdat zij,
evenals bovengenoemde passage, op iets kunnen doelen, dat niet
voldoende is verklaard, maar oorspronkelijk een bepaalde beteekenis
had.
De woorden van den schaapherder tot Hrafn, dat deze wel geen trek
zal hebben te vechten met jarlbornum mönnum i), slaan op Qrn's
verwijt aan AtU op het proces in Fl. VI. Dit bewijst, dat AtU in dat
district dacht te kunnen doen en laten, wat hij wou en dit bevestigt
de veronderstelling, dat AtU inderdaad machtiger was, dan Hrafn,
waarom ook BöSvarr naar Atli ging om hulp. Hieruit is dus de con-
clusie te trekken, dat deze woorden van den schaapherder wel degelijk
uitgesproken zijn en we hier dus met een oud gedeelte in directe rede
te doen hebben.
Ook de dialoog tusschen Hrafn en Atli voor het gevecht maakt
den indruk oud te zijn. Atli zegt, als hij Hrafn met een groote over-
macht ziet komen: vid lidsmun viltu nü etja. Het antwoord van Hrafn
zinspeelt weer op de woorden van den schaapherder en op het ge-
sprokene tijdens het genoemde proces. De uitdrukking vid lidsmun
etja wordt ook gebruikt door QlmóÖr hinn gamli in Fl. p. 5/7—8,
wanneer hij Leifr te hulp komt: vid mikinn lidsmun dttu nü at etja,
frcBndi. Deze uitdrukking schijnt weinig voor te komen. Fritzner
P Fl. p. 10/25—26. Fl. p. 10/30—31.
Ordbog over det gamle norske Spraag.
en Cleasby - Vigfüsson i) geven uit de Islendingasögur alleen deze
plaatsen van de Fl. Zoëga 2) geeft wel de uitdrukking, maar geen
aanhalingen. Dit maakt het aannemelijk, dat deze uitdrukking in
onze saga niet twee keer oorspronkelijk zou zijn, vooral, omdat deze
ontmoeting van QlmóSr en Leifr conventioneel beschreven is. Daarom
moeten QlmóÖ's woorden hier een imitatie zijn van den dialoog tusschen
Hrafn en Atli.
Het is niet mogelijk over de beschrijving van het gevecht iets met
zekerheid te zeggen.
We zien dus, dat Fl. VH stellig op een mondeling verhaal berust
moet hebben, dat ook al de details van het vorig hoofdstuk geleverd
heeft. Hier in Fl. VH vinden we ook geen woordelijke overeenkomst
met L.
Fl. VIII
Het verhaal van de twist wordt hier vervolgd, en eerst krijgen
we de introductie van Qnundr Büdr, van wien in L. St. 225/27 gezegd
wordt, dat hij de vechtenden komt scheiden. Dit vinden we ook in
Fl. p. 11/11. De introductie van Qnundr kan men vinden in L. St.
225/5—7, en in L. St. 218/15—22. Het is duidelijk, dat dit bericht
uit L. is gehaald, om Qnundr Büdr in de saga in te voeren.
Evenals in Fl. VH vinden we ook hier verder geen woordelijke
overeenkomst met L. Het eenige, wat van dit heele hoofdstuk in L.
staat, is L. St. 225/26—28: Qnundr Bildr skildi Pd ok baud Atla til sin.
Pórdr dofni son Atla var Pd ix. vetra. In Fl. VIII vinden we een gesprek
tusschen Atli en Qnundr in Fl. p. 11/13—16, en een gesprek tusschen
Ath en zijn zoon ïgt;órör in Fl. p. 11/18—23. Hierin is nog eenige on-
duidelijkheid. In onzen text moeten de woorden fylgdi Atla heim
in Fl. p. 11/12 worden uitgelegd als ging met hem mee op weg naar huis,
want anders klopt dit niet met ok bad hann til sin fara. Men gaat
niet eerst met een doodelijk gewond iemand mee naar diens huis
en vraagt hem dan met zich mee te gaan. Bovendien blijkt uit Atli's
woorden, als hij voor de uitnoodiging bedankt — heim kvad hann vilja
i Tradarholt —, dat het fylgdi Atla heim hier deze beteekenis heeft.
De woorden van Atli tot zijn zoon zijn stellig niet oud, want ze
bestaan uit twee bekende conventioneele motieven, waarop we terug-
komen, namelijk de aansporing tot wraak, en het voorgevoelsmotief,
dat zijn zoon een groot man zal worden.
An Icelandic-English Dictionary.
Old Icelandic Dictionary, Oxford, 1926.
-ocr page 33-De rest van Fl. VIII vs^ordt in beslag genomen door een verhaal
over Qlvir, de broer van Ïgt;ór9r, die in L. niet wordt genoemd. Hij
heeft in onze saga zelfs een bijnaam, nl. Mjóvi. Nu is de vraag, of
deze Qlvir ooit heeft bestaan, of niet. Dat hij niet in L. wordt genoemd,
is uiterst verdacht, want hij is een broer van den vader van fgt;orgils,
den held van het verhaal. Overigens kan er wel een Qlvir in de familie
optreden, want we hebben dien naam reeds ontmoet als Qlvir, den
broer van Atli. Hij gaat op jeugdigen leeftijd varen, en vestigt zich
ten slotte in Noorwegen, en komt niet meer terug naar IJsland.
Dit zou een reden kunnen zijn, dat hij in L. niet worden genoemd,
maar dit kan ook een gemakkelijke uitweg uit de moeilijkheid zijn voor
den schrijver van Fl. 2 om zich van dezen Qlvir, dien hij dan zou
hebben uitgevonden, af te maken. Want we hebben hier nog het
bekende litteraire motief van de ongelijke broers, die Egt;órt5r en Qlvir
samen vormen. We komen hierop nog bij het onderzoek naar de
motieven terug.
Aan Fl. VI—VIII moet blijkbaar een mondeling verhaal ten
grondslag liggen. We zien, dat, zoodra dit mondeUng verhaal begint,
iedere woordelijke overeenstemming met L. ophoudt. Eenige toe-
voegingen in hoofdstuk VII van onze saga zijn ongetwijfeld oud en
oorspronkelijk. Maar er is ook een passage, die niet meer duidelijk is,
waaromtrent we de veronderstelling hebben geuit, dat de oorzaak
van deze duisterheid misschien te vinden zou zijn in een hiaat, waarvoor
Fl- V is ingevoegd.
Fl. IX
Na het intermezzo van Qlvir, gaat Fl. IX door met de wrask van
I^órör op Hrafn — Fl. p. 12/5—21 —, de genoegdoening aan Hrafn's
familieleden — Fl. p. 12/22—29 —, zijn huwelijk met Pórunn Asgeirs-
dóttir en haar afkomst — Fl. p. 12/30—32 —, en zijn vertrek naar
Noorwegen en de oneenigheid hierover met zijn vrouw —Fl. p. 13/4—14.
Dit vinden we ook in L. St. 225/28—38. Dus het verhaal van L.
wordt in onze saga nog verder verteld. Eigenaardig is, dat hier weer
de woordelijke overeenkomst met L. te vinden is, al is het ook in
geringe mate:
Fl- P- 12/8 t Einarshöfn til skips L. St. 225/28—29.
Fl- p. 12/10 {Hrafn) var t bldri kdpu L. St. 225/29.
Fl. p. 12/13—14 {Pórdr sitr) fyrir Hrafni hjd Haugavaói L. St. id/30.
Fl. p. 12/19—20 er tgt;ar haugr hans fyrir austan götuna, en fyrir vestan
er Atlahaugr, etc., L. St. 225/31—32 Par er Hrafns-
haugr fyrer austan gautuna. en fyri vestan Hdsteins-
haugr, etc.
Fl. p. 12/27 i fadma felliz L. St. 225/33 fellust i faöma.
Fl. p. 12/30—31 hann fekk ..... austmannaskelfis L. St. 225/33—34.
Fl. p. 12/32 en p. 13/1 hann draf .... roentr [af Peim) L. St. 225/34—35.
Fl. p. 13/4—6 (Pd) er Pórdr hafdi .... heimta {erfdir sinar) L St
225/36—37.
Tevoren hadden we een gemeenschappelijke geschreven bron Fl. 1
verondersteld, om een verklaring te vinden voor zulke woordelijke
overeenkomst. Voor een geschreven bron schijnt hier weer een aan-
wijzing te zijn. In Fl. p. 12/12—13 staat namelijk: hann [Hrafn)
hafdi eigi vió bardaga büiz. Dit moet in de geschreven bron zoo hebben
gestaan, want het volgt zeer onlogisch onmiddellijk op een beschrijving
van de wapens van Hrafn. Als Hrafn met zwaard en speer was uit-
gerust, kan men moeilijk spreken van niet voor een gevecht gekleed
zijn. Daarom is deze beschrijving van de wapens van Hrafn ook
waarschijnlijk een invoegsel, die er eerst niet heeft gestaan. We
zoeken deze beschrijving ook tevergeefs in L.
In Fl. IX zijn meer gemeenplaatsen, die niet zeer origineel aandoen,
zooals Fl. p. 12/6—7: Hrafn var garfr mikill, en Pórdr Póttiz ungr,
Fl. p. 12/15—16: {Pórdr) vill nü annathvdrt hef na födur sins eda fd bana,
en Fl. p. 12/24—26: Pórdr kvad Pat mundu syna, at hann er engi
ójafnadarmadr, en kvad sik naudsyn til reka at hefna födur sins.
Hier ontbreekt de objectieve houding, die de verteller tegenover zijn
stof inneemt en daarom moet hier een schrijver aan het werk geweest
zijn, die ï'órër in een voordeelig hcht wenschte te plaatsen.
Nieuw in vergelijking met L. is in dit hoofdstuk alleen, dat Igt;órör
zich het betwiste bosch toeëigent in Fl. p. 13/3—4, en de nadere
omschrijving van het erfdeel in Noorwegen in Fl. p. 13/6—7. Ook
Fl. p. 13/11—13 is nieuw, een voorspelling van Pórunn aan ïgt;órSr,
die een voorspelling van diens dood kan beteekenen en als zoodanig
later ingevoegd kan zijn, omdat Igt;órër op reis naar Noorwegen met
zijn schip vergaat.
Het is niet waarschijnlijk, dat Fl. IX nog deel van het mondelinge
verhaal heeft uitgemaakt, dat aan Fl. VI—VIII ten grondslag gelegen
heeft, want dan zou in dit verhaal ongetwijfeld iets bekend geweest
zijn uit de jaren, die er verloopen zijn tusschen den dood van Atü
en de wraak van zijn zoon. Wij moeten dit hoofdstuk in groote trekken
als een rest van Fl. 1 beschouwen.
Fl. X
Dit hoofdstuk is nog gedeeltelijk in overeenstemming met L.
en wel met L. St. 225/38—39 en 226/1—2, waarbij te vergelijken is
22
Fl. p. 13/15—30. In onze saga zijn deze gegevens weer zeer uitvoerig
verteld, terwijl Haeringr, de zoon van ïgt;orgrimr orrabeinn, die dadelijk
in L. St. 226/2 genoemd wordt, in de Flóamannasaga pas op p. 28/18
optreedt, hetgeen F. Jónsson i) toeschrijft aan een fout van een
bearbejdere. Blijkbaar is ook in dit hoofdstuk nog de text van Fl. 1
bewaard.
We zien hier, dat de woorden in Fl. p. 13/16—17: ok spurdiz ekki
til (sidan), wel gevonden worden in L. Hs. 117/20—21, in tegenstelling
met elders, waar onze text altijd meer overeenkomst heeft met L. St.,
zooals ook F. Jónsson zegt.
Toevoegingen zijn hier:
Fl. p. 13/18 i Knarrarsundi, de plaats, waar Porgrimr landde.
Fl. p. 13/19 Mosfell, de naam van de boerderij van zijn moeder,
igt;uri8r Ketilbjarnardóttir.
Fl. p. 13/20—29 beschrijving van den omgang van I^orgrimr en
Pórunn.
Van dezen Igt;orgrimr wordt verteld, dat hij, gedurende den winter
bij ïgt;órunn op TraÖarholt is. Egt;órunn kan goed met hem overweg,
en noodigt hem uit bij haar te blijven, maar ïgt;orgrimr maakt plotseling
bezwaar om bij haar te zijn, als ze niet getrouwd zijn. Nu kunnen
we moeilijk aannemen, dat dit prijzenswaardig sentiment gemeend
is door iemand, die als een wiking en heldr ódcell beschreven wordt.
Het kan dus een uiting zijn van den schrijver van Fl. 2, maar ook
bestaat de mogelijkheid, dat f^orgrimr deze manier van optreden volgde,
om de rijke weduwe tot een huwelijk te dwingen. Hierop wil Pórunn
plotseling drie jaar wachten, en het motief hiervoor, dat ze namelijk
zijn karakter eerst eens beter wil kennen, klopt heelemaal niet met
Fl. p. 13/21—^22: var henni hit mesta traust at honum. We zien dus,
dat dit met een historisch betrouwbaar verhaal niets meer heeft te
maken, en dat althans de motiveering voor het drie jaar wachten on-
juist is. Zulk een tegenspraak is in Fl. 1 moeilijk denkbaar.
Fl. XVIII
Hier wordt nog een episode uit het leven van Egt;orgrimr verteld,
die overeenkomt met L. St. 226/3—23. Het stuk is in de saga in-
geschoven, om zoo te zeggen, om den tijd te vullen gedurende de reis
van torgils naar IJsland. Als overgang van de gebeurtenissen in
Anm. p. 73.
Inl. p. V.
Scandinavië tot die op IJsland past dit hoofdstuk zeer goed op deze
plaats.
We vinden hier aanvankelijk weer de woordelijke overeenkomst
met L.
Fl. p. 27/6 Öldfr tvennumhrüni hét madr L. St. 226/3.
Fl. p. 27/7—10 nam öll Skeid .... Oldfr dtti Ashildi L. St. 226/4—6.
Fl. p. 27/11—12 hun zoons en stamboom L. St. 226/7—8, behalve
dat Fl. niet de bijnamen hier geeft van de zoons.
Fl. p. 27/12—15 Porgrimr {mraheinn).....vandadi um L. St. 226/9—10,
behalve, dat Fl. achter Helgi toevoegt trausti,
son hennar.
Fl. p. 28/2—5 gedeelten van zinnen gelijk L. St. 226/10—12.
Fl. p. 28/17—30 gedeelten van zinnen gelijk L. St. 226/17—23.
Eenige verschillen zijn:
Oddr Hallvarösson in Fl. p. 27/12 is O. Hallvarsson in L. St. 226/8.
In Fl. p. 28/19 is Hsringr 17 en in L. St. 226/18 is hij 16 jaar.
Teitr Ketilbjarnarson in Fl. p. 28/20 is T. Gizurarson in L. St. 226/19.
Helgahvall in Fl. p. 28/24 is Helgahraun in L. St. 226/21.
Bovendien zijn in de saga de plaatsen beter beschreven, b.v. die
waar Helgi scheep gaan wil heet Eyrar 'i Einarshöfn. De plaats van het
gevecht is d förnum vegi; Helgi en zijn mannen kwamen van Eyrar
sunnan en ze khmmen d hólinn om zich beter te kunnen verdedigen.
Hier komt weer tot uiting de grootere kennis van de topographie
van de streek, waarop reeds tevoren is gewezen, waaraan we ook de
verandering van Helgahraun in Helgahvall moeten toeschrijven.
Het is moeilijk uit te maken, of Helgi de hulp van Teitr Gizurarson
of Teitr Ketilbjarnarson heeft gehad. Als Fl. juist is, valt Teitr K.
den man aan, die een zoon was van zijn zuster ïgt;uriör. Dit lijkt niet
zeer waarschijnlijk, ofschoon het gedrag van ïgt;orgrimr in dezen, zooals
we later zullen zien, te wenschen over het.
In Fl. p. 27/15—31, het stuk, dat niet in L. staat, gaat Helgi eerst
naar zijn moeder om die tot andere gedachten te brengen (15—21),
daarna wordt de verhouding van Egt;orgrimr en Ashildr besproken
(21—24), dan wendt Helgi zich tot ïgt;orgrimr met een verzoek van
gelijke strekking (25—26), maar hij weigert ook (26—28). Vervolgens is
er weer een conventioneel motief in het verhaal verwerkt, dat Ashildr
bij het afscheid Porgrimr niet meer terug denkt te zullen zien (28—31).
Dit gedeelte van Fl. XVIII is, wat de familieverhoudingen aangaat,
in alle opzichten juist, zooals we later zullen aantoonen. Ongetwijfeld
heeft de bron ervan tegenover L. een uitvoeriger verhaal gehad,
want het is niet denkbaar, dat een schrijver dit gedeelte zoo juist zou
24
hebben kunnen aanvullen. Bovendien zou hij dan dit gedeelte in de
plaats hebben gezet van Fl. p 28/3—5. Daar doet namelijk Helgi
nogmaals het verzoek aan ïgt;orgrimr, om den omgang met zijn moeder
te staken, en het is eigenaardig, dat juist hier weer de letterlijke
gedeelten van L. gebruikt zijn. Hier vinden we weer een bewijs van
een bron naast L., die eerst is weergegeven, waarna vervolgens L.
geconsulteerd is; daardoor zijn de dubbele zinnen te verklaren.
In die bron zullen wij wel, evenals in cap. VI—VIII, een mondeling
bewaarde frdsögn moeten zien.
Het eigenaardigste feit in dit hoofdstuk is, dat de visa, waarmee
in L. St. 226/13—16 Helgi zijn moeder antwoordt op haar vraag,
wat Helgi heeft uitgevoerd, in onze saga ontbreekt en vervangen is
door: hann sagdi sUk sem vdru, nl. de tidindi. Eigenaardig is deze
lacune, omdat in een mondelinge overlevering zoo'n strofe juist een
van de steunpunten van het verhaal vormde, daar men die beter
kon onthouden dan proza. En omdat onze text L. gekend moet hebben,
is het duidelijk, dat deze visa opzettelijk niet in de saga is vermeld.
De verbinding tusschen dit gedeelte van de saga en het eigenlijke
verhaal over Porgils is minder gelukkig. De zin: Mart hafdi tidinda
ordit medan Porgils var utan slaat in den grond alleen maar op den
dood van zijn moeder, die eigenlijk eerder verteld had moeten worden,
want vermoedelijk knoopt ïgt;orgrimr geen connecties aan met Ashildr,
voordat Pórunn dood is.
Resumeerend, kunnen we vaststellen, dat voor onzen text L.
is gebruikt, en dat er zelfs naar wordt verwezen in Fl. p. 6/13. Verdere
bewijzen zijn de dubbele passages in Fl. pp. 6/23—25 en 28/2—5,
waarbij L. is geraadpleegd. We hebben verder gezien, dat de inhoud
der inleiding tot de Flóamannasaga, althans in groote trekken,
ook in L. een doorloopend verhaal vormt, d.w.z. dat de hoofdtrekken
van deze inleiding in L. als een continu verhaal voorkomen.
Maar daarnaast staan in de inleiding stukken, overeenkomend
met gedeelten uit L., die niet tot dit doorloopend stuk behooren,
maar elders in L. worden gevonden. De conclusie ligt voor de hand,
dat deze stukken uit L. zijn overgenomen, zooals dat bij voorbeeld
met de introducties van verschillende personen het geval is. Een
nadere aanwijzing voor overname uit L. is de woordelijke overeenkomst
ervan met L.
De aan L. ontleende gedeelten in onzen text zijn de volgende:
Fl- I, behalve het ingevoegde gedeelte
Zie pp. A—6.
Fl. V, want hier zien we geen toevoegingen ten opzichte van L.,
die we overal elders wel aantreffen. De schrijver van onzen text heeft
hier berichten opgenomen over Hallsteinn ór Sogni, Loptr, en diens
familielid ïgt;ormóör.
Fl. p. 8/14—19, dat is ingevoegd, om een uitleg te geven, wie de
Loptr is, die even tevoren is genoemd.
De introductie van Qzurr hinn hviti in Fl. p. 8/23—27 en 9/1.
Ten slotte zijn er de boven genoemde dubbele passages.
Na afzondering van deze gedeelten blijven er nog stukken in onzen
text over, die ook nog gedeeltelijke woordelijke overeenstemming
met den L.-text vertoonen. Men zou geneigd kunnen zijn ook deze
gedeelten te beschouwen als overgenomen uit L., waarvoor men kan
verwijzen naar K. Liestöl i), die zegt: In Icelandic MSS. we can see
that the copiist follows his original pretty closely. But he does not
invariably copy it word for word or sentence for sentence. He sometimes
alters a word or a phrase. Maar de verschillende behandehng verbiedt
dat. Deze stukken, die sterke overeenkomst met L. vertoonen, zijn:
Fl. pp. 2/12-25; 5/22—26; 6/19; -/23—27; 7/1-5; 9/1—7; 12/10;
-/13-14; -/19-20; -/27; -/30-32; 13/1; -/4-6; -/16-19; 27/6-15;
28/17—25; -/28; -/30.
De sterke overeenkomst met L. is alleen te verklaren, als we aan-
nemen, dat dit gedeelten zijn van den ouden Fl.-text, die L. als bron
heeft gebruikt. Het is logisch te veronderstellen, dat er een reden moet
zijn voor het feit, dat er gedeelten zijn, die woordelijk gelijk zijn
aan L., en stukken, die hier en daar slechts overeenkomst met L.
vertoonen. Het gaat niet aan, om aan te nemen, dat beide uit L.
zouden zijn overgenomen, ook al kunnen we hiervoor Liestöl citeeren.
Als b.v. de stukjes uit Fl. II en III, die deze gedeeltelijke overeen-
komst met L. laten zien, uit L. waren overgenomen, waarom zou dan de
man, die hiervoor verantwoordelijk was, deze hoofdstukken niet in
hun geheel uit L. hebben overgeschreven, want de strekking van
deze capita en het overeenkomstige stuk in L. is gelijk. Het verhaal
wijkt juist in vele opzichten in deze hoofdstukken van L. af, en dus
is het aannemelijk, dat hij een andere bron moet hebben gehad, waaruit
hij deze stukjes wel heeft overgenomen, en waarin hij meer vertrouwen
had, dan in L.
Dat er een oudere text is geweest dan de onze, blijkt uit de visa,
die in Fl. XVHI niet te vinden is, maar wel staat in het overeen-
komstige stuk in L. En dat de schrijver van Fl. 2 dezen ouderen text
1) Op. cit. pp. 35—36.
26
geschreven heeft gevonden, bhjkt uit de dubbele passages in Fl. IV
en Fl. XVIII (zie pp. 12—13 en 24), en uit den zin in Fl. p. 12/12—13.
(zie p. 22). Daarom moeten we wel aannemen, dat deze stukken, die
de gedeeltelijke mondelinge overeenkomst met L. laten zien, gedeelten
zijn van den ouden text, Fl. 1.
We weten ook, dat L. zijn materiaal voor een groot deel uit ge-
schreven saga's heeft gehaald. En nu geeft onze text in Fl. p. 10/12—15
een duistere passage, die niet in L. staat. Hierdoor wordt het waar-
schijnlijk, dat L. een ouderen en beteren text als zijn bron heeft
gebruikt, en dat we in de mondelinge overlevering, die aan Fl. VI—VIII
ten grondslag ligt, een andere, mondelinge, versie hebben, afwijkend
van die, welke in den ouden text heeft gestaan, en waaruit L. heeft
geput.
We moeten dus concludeeren, dat de oude text zeer gehavend is
geweest, toen de schrijver van Fl. 2 dien gebruikte, dat hij L. soms
raadpleegde, om dezen gehavenden text aan te vullen, maar aan
mondelinge verhalen de voorkeur gaf, zoodra hij hiervan gebruik
kon maken.
De oude inleiding tot de eigenlijke kern van de saga, het leven van
ï'orgils, moet uit losse mondelinge overleveringen zijn samengesteld
geweest, zooals we uit de Zawiwaw-fragmenten, die er in verwerkt
zijn, nog duidelijk kunnen zien. Deze losse mondelinge overleveringen
zijn, ook na het opteekenen van den ouden Flóamanna-text, blijven
voortbestaan, zooals blijkt uit de frdsagnir in Fl. VI—VIII en XVIH.
Naast deze frdsagnir vinden we er in Fl. II—III nog een, waarvan
de schrijver van Fl. 2 gebruik heeft gemaakt.
De inleiding van Fl. 1 moet er in groote trekken ongeveer als die
van Fl. 2 hebben uitgezien. Zij is natuurlijk ook een verhaal geweest,
dat handelde over de vier generaties, die aan Igt;orgils vooraf gingen,
namelijk Ath jarl, Hallsteinn, Ath, en E-órör. De Flóamannasaga is dus
een saga, die loopt over vijf generaties, zooals ook B. Döring^) bedoelt,
quot;Wanneer hij over een saga van vijf generaties spreekt.
We moeten nu goed in het oog houden, dat de schrijver van de
nieuwe inleiding reeds een bewerker van Fl. 1 is. Als zoodanig kan
hij
natuurlijk verantwoordelijk geacht worden voor de geringe ver-
schillen, die zoo hier en daar tusschen de texten van Fl. 2 en L.
gevonden worden, zooals b.v. de verschillende veranderingen van
eigennamen, die we in de inleiding hebben aangetroffen. Hij kan ook.
^ ^^ Bemerkungen über Typus und Stü der Isländischen Saga, Leipzig, 1877,
-ocr page 40-als afschrijver van de verschillende gedeelten van Fl. 1 en L. copieer-
fouten hebben gemaakt, en is dus tot zekere hoogte ook een afschrijver
van texten. Maar of hij nu al de verschillende fouten en vergissingen
begaan heeft, is natuurlijk niet altijd na te gaan. Het is echter wel
waarschijnlijk, dat er, behalve de schrijver van Fl. 1 en 2, nog anderen
den text onder handen hebben gehad, want van de handschriften weten
we maar al te goed, dat wij dikwijls met afschriften van afschriften
te doen hebben. Op de kennelijke copieerfouten, waarop we in den loop
van ons betoog hebben gewezen, zooals fekk Hdkon jarl sigr in Fl.
p. 2/6, nü er at segja frd Atla in Fl. p. 7/28 hoeven we hier echter niet
nader terug te komen.
Zoo blijkt, dat de inleiding van onzen text is samengesteld uit:
1.nbsp;stukken uit L.
2.nbsp;stukken uit Fl. 1.
3.nbsp;drie mondelinge frdsagnir.
Verder zijn er nog aanvullingen en veranderingen van den schrijver
van Fl. 2. Zijn activiteit komt duidelijk naar voren in de volgende
gedeelten: Fl. pp. 4/4—7; 6/20—22; 7/7—10; 8/14—22; 11/27—29
en 12/1; 12/24—27; 28/3—5. Hij probeert bij voorbeeld Hallsteinn
Atlason voortdurend als een nobel mensch voor te stellen, b.v. in
Fl. pp. 4/5—7; 6/3—7; 7/7—10, waarschijnlijk, omdat hij in werkelijk-
heid over Hallsteinn niet meer wist te vertellen, dan L. geeft, en
daarom moet hij hier dus ook in Fl. 1 geen verdere berichten over
Hallsteinn hebben gevonden. Hij tracht hierdoor meteen het voor-
geslacht van Porgils meer op den voorgrond te plaatsen, want we
zien hetzelfde gebeuren met de figuur van ïgt;órör in Fl. p. 12/24—27,
waar hij dezen al even braaf voorstelt, en ook al niet meer van Ïgt;ór8r
weet te vertellen, dan hij in L. vindt. Hieruit blijkt weer, dat de
frdsögn in Fl. p. VI—VHI niet meer over Egt;órör handelde, en dat
de schrijver van Fl. 2 dus de verdere aanvullingen hier zelf aanbracht.
Deze tendens om de menschen braaf en nobel voor te stellen,
kan het werk zijn van een geestelijke. B. Döring, i) heeft zich den
schrijver van onze saga als een geestelijke gedacht, en evenzoo G.
Vigfüsson in de inleiding van zijn uitgave van de Flóamannasaga
Maar we kunnen natuurlijk alleen uit boven genoemde tendens nog
niet de conclusie trekken, dat we hier met een geestelijke te doen
hebben.
Verder kunnen als het werk van den schrijver van Fl. 2 beschouwd
worden de herhalingen van in de saga's populaire gebeurtenissen, als
1) Op. cit. p. 14. 2) p. XXVI.
28
de heitstrenging in Fl. II door meer menschen dan den ééne in L.
genoemde, de twee feesten in Fl. II, het twee maal op een wikingtocht
gaan van Leifr en Ingólfr, etc., al is dit niet met volstrekte zekerheid
te zeggen, omdat deze dingen in een mondeling verhaal even goed
kunnen voorkomen, en misschien door L. als overbodig zijn weg-
gelaten.
We hebben gezien, dat verschillende losse zinnen, zooals beschrij-
vingen van personen, door den schrijver van Fl. 2 kunnen zijn in-
gevoegd, maar een beslissing is dikwijls moeilijk te nemen. Er zijn
b.v. in Fl. IX verschillende zinnen, die misschien het werk van den
schrijver van Fl. 2 kunnen zijn, maar ook bestaat de mogelijkheid,
dat ze reeds in den oorspronkelijken text hebben gestaan, b.v. Fl.
p. 12/5—6: Hrafn var garfr mikill en Pórdr Póttiz ungr, en p. 12/15—16,
etc.
Dat deze schrijver verantwoordelijk is voor Fl. p. 8/14—22 blijkt
uit het feit, dat hij zes geslachten toe voegt aan wat L. zegt van het
geslacht van Flosi Igt;orbjarnarson, en twee namen hier anders zijn
dan in L. Deze verschillen in eigennamen, die we herhaaldelijk aan-
treffen tusschen onzen text en L., bewijzen, dat de schrijver van Fl. 2
nog een andere bron tot zijn beschikking moet hebben gehad. Want
sommige van deze verschillen hebben we wel als copieerfouten kunnen
verklaren, maar niet allemaal. Hij moet óf zelf zoo goed op de hoogte
zijn geweest, dat hij meer op zijn geheugen en kennis vertrouwde,
dan op zijn geschreven bronnen, óf hij heeft wttartolur tot zijn
beschikking gehad, waarin deze namen zoo voorkwamen, als in onzen
text staat. Dat hij overigens goed op de hoogte was, bewijzen de vele
veranderingen van onzen text ten opzichte van L., zoodra er kennis
van de streek aan te pas komt, waar de saga speelt.
Over de conventioneel-htteraire motieven zullen we later spreken
bij de behandeling van dat hoofdstuk. Alleen kunnen we er hier
op wijzen, dat het gebruik van dergelijke motieven als stijlmiddel
reeds zeer oud is, want we treffen ze reeds aan in L., waar o.a. ook het
begraven van geld in Fl. p. 13/10 voorkomt. Hieraan zien we dus,
dat het voorkomen van dergelijke motieven op zichzelf geen aanwijzing
is, om uit te maken, of zoo'n gedeelte van den text tot Fl. 1 of 2 heeft
behoord.
De schrijver van Fl. 2 heeft dus gebruik gemaakt van L., van
Fi- 1, van mondelinge frdsagnir en cettartölur, om deze nieuwe inleiding
samen te stellen. In hoe verre hij voor bepaalde aanvuUingen ons
onbekende bronnen tot zijn beschikking heeft gehad, is niet uit te
maken. Hij moet een man geweest zijn, die in het Zuiden woonde,
29
-ocr page 42-want anders had hij de verschillende famihe-stamboomen niet kunnen
aanvullen, en was hij niet zoo goed op de hoogte geweest van de
topographie van de streek. Daarom zijn de vele wijzigingen van
eigennamen waarschijnlijk opzettelijk door hem aangebracht.
En hiermee zijn we dan gekomen tot het kerngedeelte der saga,
waar het eigenlijke verhaal over ïgt;orgils 0rrabeinsstjüpr begint.
ïgt;ORGILS' JEUGDJAREN EN VROEGSTE REIZEN
Tot zoover hebben we over een gedeelte van de saga gesproken,
Waarnaast we in de Landnamabók vergelijkingsmateriaal hebben.
Zoodra de saga evenwel begint met den levensloop van l^orgils,
ontbreekt elk materiaal ter vergelijking en moeten we uit den text
zelf onze conclusies zien te trekken. Dat dit niet zoo gemakkelijk is,
bewijzen ons verzuchtingen van W. Ludwig i), sprekend over den
dialoog in de saga's: „Es gibt freilich für die Feststellung, dasz diese
oder jene A eusserung historisch getreu überliefert sei, keine schlüssige
Beweise. Wir sind auf mehr oder weniger überzeugende Indizien an-
gewiesenquot;. En A. Kersbergen zegt, „dat de overlevering {van iedere
^'^ga) zoowel door den sagaverteller als door den sagaschrijver zoozeer is
bijgewerkt en vervormd, dat we er nooit de historische kern gaaf zullen
kunnen uitpeilenquot;. En verder 3) zegt ze: „Het onderzoek naar de historische
bestanddeelen van de Njdlssaga is een onbevredigend werk, omdat we
gebrek aan eenig vergelijkingsmateriaal van de eene gissing in de
andere vervallenquot;.
Het eenige, dat zoowel L. als Fl. ons over ïgt;orgils mededeelen,
en dat we dus als historisch juist kunnen aannemen, is zijn voor-
geslacht, dat hij twee jaar oud was, toen zijn vader naar Noorwegen
S^ng en daarna werd vermist; de komst van Igt;orgrimr 0rrabeinn,
die met zijn moeder trouwde, en de geboorte van zijn halfbroer
Haeringr.
Verder vermeldt L. Hs. 115/25—26, dat Porgils de vader is van
Grimr Glömmuör en L. St. 123/17 dat Helga Grim's moeder is, wat
ons ook wordt meegedeeld in Fl. p. 62/30 en 63/27—28.
Alles, wat de saga ons verder over Egt;orgils vertelt, moeten we maar
gelooven. Zij vertelt ons:
1- I^orgüs' jeugd en vertrek naar Noorwegen, Fl. X, p. 14 — Fl. XH,
P- 16.
2. Zijn verblijf en avonturen in Scandinavië en zijn tocht naar
Schotland en Ierland, Fl. XH, p. 17 — Fl. XVII, p. 27.
Op. cit. p. 3.
Litteraire Motieven in de Njala, Diss. Utrecht 1927, p. 22.
pp. 52-53.
3.nbsp;Zijn teruglcomst op IJsland en verblijf aldaar, Fl. XVIII, p. 28 —
Fl. XXI, p. 36.
4.nbsp;Zijn tocht naar Groenland en zijn verblijf aldaar, Fl. XXI, p. 36 —
Fl. XXVI, p. 56.
5.nbsp;De terugtocht naar IJsland en verblijf tot zijn dood, Fl. XXVI,
p. 56 — einde.
We zien, dat een groot gedeelte van de saga, hoofdstukken 12—^18,
en hoofdstukken 21—28, berichten bevatten over gebeurtenissen in het
buitenland, waarvan A. Kersbergen en H. Reuschei zeggen,
dat die over het algemeen minder betrouwbaar zijn dan die over
gebeurtenissen, die zich op IJsland hebben afgespeeld, omdat hiervoor
iedere controle ontbrak en men in de Fornaldarsaga's en Vikingasaga's
voorbeelden te over had, om zijn fantasie den vrijen loop te laten.
Wanneer we eerst dat gedeelte van de saga behandelen, dat het
leven van ïgt;orgils geeft, voor zoover dat zich heeft afgespeeld op
IJsland, zien we, dat er zeer weinig over hem wordt verhaald vóór
zijn vertrek naar Noorwegen. Wat ons verteld wordt, zijn uitsluitend
gebeurtenissen uit Porgils' kinderjaren. Op zichzelf zijn die niet
buitengewoon, maar wanneer we daarbij ïgt;orgils' leeftijd in aan-
merking nemen, zijn we geneigd eenigszins sceptisch te staan tegenover
de betrouwbaarheid ervan.
In andere familiesaga's kan men dergelijke dingen aantreffen, b.v.
in Laxd. XLIX/3 en LII/5. Laxd. LIX zegt van BoUi Bollason, dat
hij op 12-jarigen leeftijd was fullkominn at afli ok hyggju, svd at Peir
vdru margir, er eigi bidu meira Proska, Pó at alrosknir voerr, hann bar
Pd ok FótUt.
Egilssaga XXXI zegt van Egill Skallagrimsson: En Pd er hann
var Prévetr, Pd var kann mikiïl ok sterkr, svd sem Peir sveinir adrir,
er vdru sex vetra eda sjau; hann var brdtt mdlugr ok ordvis. En van zijn
broer Pórólfr wordt gezegd: snimma var hann svd fullkominn at afli,
at hann Pótti vel lidfcerr med ödrum mönnum.
Laxd. XIII/21 zegt van Ölafr Pai: en Pd er sveinninn var tvcevetr
Pd var hann almceltr ok rann hann einn saman sem fjögurra vetra
gömul börn.
Gunnlaugssaga V, 5 zegt van Gunnlaug: hann var snimmindis
brddgörr, mikill ok sterkr.
Kormakssaga I, p. 1 zegt van Qgmundr Kormaksson: hann var inn
1)nbsp;Op. cit. pp. 5—6.
2)nbsp;Untersuchungen über Stoff und Stil der Fomaldarsaga, Baden 1933, p. 56.
-ocr page 45-efnüigsti madr, snemma mikill ok sterkr. Ook komen zulke voorbeelden
in de koningssaga's voor. We vinden namelijk in de Ölafssaga Helga
iv, dat Ölafr Haraldsson 12 jaar is, als hij voor 't eerst meegaat op
een oorlogsschip. En in de Fas. zijn de helden natuurlijk nog jonger.
In de Saga af Halfi og Halfsrekkum IX is Halfr 12 jaar, als hij voor 't
eerst t hernaó gaat, en Hjörólfr is nog maar 8; in de saga Ketils Hoeings
I doodt Ketill op 11-jarigen leeftijd een man, en jaagt diens makker
op de vlucht, terwijl in de Qrv. Oddssaga XIX, p. 242 Qnundr 10 jaar
is, als hij i hernaó gaat. Deze voorbeelden bewijzen wel weer, dat
deze daden op jeugdigen leeftijd zich al gauw van de volksfantasie
meester maakten.
Natuurlijk moeten we rekening houden met het feit, dat we in de
vooraanstaande mannen van de saga's, te doen hebben met uitzonder-
lijke figuren, waarvan het zeer goed mogelijk is, dat ze reeds in hun
jeugd opvielen door bepaalde verrichtingen. Maar we weten ook maar
al te goed uit volksvertellingen, legenden en mythen, hoe dergelijke
jeugdprestaties tot den verteltrant gaan behooren.
Als ï'orgils 5 jaar is, i) wordt hij door zijn makkers van het spel
uitgesloten, omdat hij nog niets levends heeft gedood. Porgils trekt
zich dat zoozeer aan, dat hij den volgenden nacht opstaat, en een
oud paard Illingr doodt. Dit wordt onmiddellijk in onze saga ver-
goelijkt met de woorden: Pat var kldrr ókostigr — het was maar een
oude knol — dus was er niet veel aan verloren, een excuus, dat stellig
te danken is aan den schrijver van Fl. 2. Toch was dit reden genoeg
voor zijn stiefvader, Porgrimr 0rrabeinn, om ï'orgils te bevelen voor
zijn verdere opvoeding naar zijn vriend Loptr hinn gamli Ormsson
te gaan. Dit is een origineele manier, om een kind ter opvoeding aan
een ander te geven. Misschien is de heele historie uitgevonden om
een reden te geven, waarom ï^orgils bij Loptr opgroeide, terwijl
de schrijver van Fl. 2 de ware reden niet meer wist. Hier tegenover
staat, dat hij niet naar een reden hoefde te zoeken, want het ter op-
voeding geven van een kind was een zoo algemeen gebruik in den
sagatijd, dat daarvoor geen verhaal of zelfs geen motiveering noodig
was. Het feit, dat I'orgils' moeder weer trouwde, was al aanleiding
genoeg geweest om dit aannemelijk te maken.
Soms gebeurt het om vriendschap te sluiten (Laxd. XXVII/10),
of om iemand aan zich te binden (Laxd. LXIX/12). Laxd. XXVHI
motiveert het niet eens, en in de Hoensna-ï'órissaga wordt er een
handelszaakje van gemaakt.
Fl. X.
-ocr page 46-In deze geschiedenis is niets, waarop we als onbetrouwbaar de hand
kunnen leggen, en we kunnen in elk geval niet op een parallel uit een
andere saga wijzen. Wel hebben we in eenige details de hand van den
schrijver van Fl. 2 kunnen herkennen.
Hetzelfde kan gezegd worden van het volgende feit, dat Porgils
bedreef, toen hij 9 jaar oud was^). E-orgils kan natuurlijk als eenige
in de boot iets vangen, maar hij kan niet in een storm alleen de boot
terug roeien. Hij was in de boot met de knechts van Loptr; dus een
klein bootje kan het niet geweest zijn. En als het iets geweest is in den
trant van de booten, zooals die tegenwoordig in gebruik zijn op de
fjorden van Noord-IJsland en langs de kust, zou het zelfs een prestatie
zijn voor een volwassen man om zoo'n boot in een storm te kunnen
beheerschen. De verhalen in de familiesaga's van menschen, die
in dergelijke booten omkomen, zijn te menigvuldig om dit verhaal
zonder meer als waar aan te nemen. De Egilssaga LXXVIII meldt
b.v. het verdrinken van Egil's zoon, omdat de boot in een storm
vergaat. Laxd. XVIII geeft uitvoerig bericht van het verdrinken van
Porsteinn Surtr en zijn mannen. Reykd. I, p. 2: Helgi verdrinkt
d Gnmseyjarsundi.
Wanneer de mannen aan land komen, trekt Porgils den visch, dien
hij gevangen heeft, aan een touw achter zich aan, een merkwaardige
manier voor een jongen om een visch thuis te brengen, dien hij zelf
gevangen heeft, en die me ook niet bevorderlijk lijkt voor den visch.
Maar het is de oorzaak dat Porgils een zilveren gesp vindt, want de
visch blijft er achter vastzitten.
Het volgend jaar, dus op lO-jarigen leeftijd vindt Porgils eenige
slaven, die een haugr — een grafheuvel — hebben opengebroken,
om zich meester te maken van de daarin begraven schatten (3 merkr
silfrs). Hij jaagt ze weg en maakt zich meester van den buit. Als men
dit als mogelijk verklaren wil, kan men erop wijzen, dat de slaven,
indien ze verstandig waren, Porgils niets zouden doen; maar dat
ze zich den buit lieten ontnemen, lijkt toch wel heel naief. Deze
grafberooving is op zichzelf al iets, dat als een litterair motief uit-
gelegd kan worden, waarop ik nader terugkom.
Als Porgils 15 is, wil hij fara utan — een reis naar het buitenland,
gewoonlijk Noorwegen, ondernemen —, en vraagt zijn stiefvader
Porgrimr om bedrijfskapitaal, maar krijgt het niet. Op raad van
1)nbsp;Fl. XI.
2)nbsp;Fl. XII.
-ocr page 47-Loptr wacht hij nog een jaar, en vraagt dan weer vergeefs. Na deze
weigering geeft Loptr hem het noodige, zoodat hij dus op 16-jarigen
leeftijd naar Noorwegen gaat. Dit is volgens onze inzichten belachelijk
jong. In Fl. II mag Leifr niet mee op een wikingtocht, omdat hij nog
geen 20 is, maar uit het bijgevoegde i Pann üma moeten we blijkbaar
concludeeren, dat dat in ïgt;orgils' tijd niet meer zoo was. Ter ver-
gelijking kan nog dienen, dat Egill Skallagrimsson 15 was, toen hij
met zijn broer Pórólfr naar Noorwegen ging (Egilss. XL). En Snorri
ï^orgrimsson is 14, als hij uitvaart naar Noorwegen met zijn pleegbroer
(Eyrb. XIII). Deze leeftijden kunnen natuurlijk soms overdreven
zijn, maar we zullen ze toch als juist moeten accepteeren, tenzij wij
het tegendeel kunnen bewijzen, wat hier niet het geval is.
In dit gedeelte zijn eenige aanwijzingen voor de activiteit van den
schrijver van Fl. 2.
In de eerste plaats is er in Fl. XI een persoonsbeschrijving van
i'orgils. Tevoren hebben we reeds gewezen op vele nietszeggende
persoonsbeschrijvingen in de inleidende hoofdstukken, waarin we het
Werk van dezen schrijver meenden te kunnen zien. Zoo maakt ook
deze beschrijving van I^orgils niet den indruk op een herinnering aan
een levend mensch te berusten. En ofschoon er in de andere saga's
veel nietszeggende beschrijvingen gevonden worden, zooals in de
Egilss. I, p. 4; p. 5; VII, pp. 16; 17; 18, vinden we daarin ook analyses,
die wel op herinneringen schijnen te berusten, zooals b.v. die van
Gunnlaugr in de Gunnl. V: Svd er sagt frd Gunnlaugi, at hann var
snimmindis hradgörr, mikill ok sterkr, Ijósjarfr d har, ok fór allvel,
svarteygr ok skapfelligr 'i andliti, etc. Zelfs de korte beschrijving van
Egill Skallagrimsson in de Egilss. XXXI is overtuigender dan onze
saga; En er hann óx upp, Pd mdtti hrdtt sjd d honum, at hann myndi
wrda mjök Ijótr ok likr jedr sinum, svartr d har.
Bovendien maakt Fl. p. 15/9—17 den indruk uit twee gedeelten te
bestaan, omdat namelijk in Fl. p. 15/13—14 ongeveer hetzelfde wordt
gezegd, als in Fl. p. 15/16—17. Beide passages zeggen, hoe goed
ï^orgils de mannraunir in zijn later leven doorstond. En eigenlijk is
de eerste beschrijving af door de woorden: sem frd mun verda sagt.
Waarschijnlijk is de laatste van deze twee passages later ingevoegd,
Fl. p. 15/14: fiann var stórlyndr tot Fl. p. 15/17 er hann hlaut at
hera.
We kunnen hier erop wijzen, dat de jeugdige leeftijd van ïgt;orgils,
als hij naar Noorwegen gaat, niet als onjuist gekwalificeerd kan
Worden, maar dat de voorliefde voor dergelijke leeftijden in de Fas.
toch twijfel aangaande de juistheid van dit bericht opwekt. En we
zullen later kunnen aantoonen, dat de schrijver van Fl. 2 een groote
voorkeur voor deze Fas. heeft.
Eveneens kunnen we aannemen, dat Fl. XII, p. 16/3—7, het
plunderen van het graf en ïgt;orgils' gedrag daarbij, het werk van den
schrijver van Fl. 2 is.
Niet zoo gemakkelijk is de beslissing over het vragen om geld voor
de reis naar Noorwegen. Als Porgils om geld vraagt, wordt hem dit
geweigerd. Dit geld is waarschijnlijk het vaderlijk erfdeel, waarop
Egt;orgils recht had, omdat zijn vader igt;ór9r op zee was omgekomen
Loptr biedt hem aan nog een jaar bij hem te blijven, en troost hem,
maar het volgend jaar, als fgt;orgils 16 is, heeft hij met zijn verzoek
even weinig succes als de eerste keer, omdat ïgt;orgrimr denkt beter
het geld te kunnen beheeren, dan Igt;orgils. Deze zegt, dat hij het geld
nu hebben wil, en als hij het nu niet krijgt, zal hij het de derde keer
komen halen; een dreigement, waar Loptr het niet op aan laat komen.
Hij geeft hem het vereischte geld met de woorden, dat ïgt;orgrimr
hem stellig niet voor niets zal laten vragen, als hij voor de derde keer
komt. Misschien doet Loptr dit, omdat hij vermoedt, dat de derde
keer al even weinig succes zal hebben als de eerste twee keer, en hij
ruzie wil vermijden. Deze veronderstelling sluit zich goed aan bij die,
geuit naar aanleiding van Fl. X (zie p. 23) over Egt;orgrim's
besluit, om ïgt;5i-unn om haar geld te trouwen, en bij Fl. XVIII, waar
Porgrimr weer een weduwe probeert te trouwen.
We zien hieruit, dat we met een goed overgeleverd verhaal te doen
hebben, waarvan zeker ook al iets dergelijks in Fl. 1 gestaan zal
hebben.
ïgt;orgils wil slechts weinig geld meehebben op reis 'voor die keer'
— at sinni —, wat wel historisch kan zijn, omdat hij weigert veel geld
van zijn pleegvader Loptr aan te nemen. Het kan ook als een litterair
motief worden uitgelegd, een opzettelijke poging van den schrijver
om ïgt;orgils in een gunstig daghcht te plaatsen. Deze tendens treedt
ook op den voorgrond in het volgende waar Porgils, voor zijn vertrek,
zijn vrienden bijeen roept, om hun geschenken te geven, en ook Loptr
krijgt een geschenk. Ook bij het dooden van het paard Ilhngr hebben
we reeds op hetzelfde verschijnsel gewezen.
We hebben deze neiging, om saga-figuren op te hemelen, ook reeds
in de inleidende hoofdstukken aangetroffen, en wel in Fl. pp. 4/5—7;
6/3—7; 7/7—10, waar Hallsteinn wordt geprezen, en Jiórör in Fl. p.
1)nbsp;Fritzner geeft voor fjdrskipti = 'Deling af Gods'.
2)nbsp;Fl. p. 16/23—28.
-ocr page 49-12/2^1—27. Nu is het logisch te veronderstellen, dat de man, die hiervoor
verantwoordelijk is, dezelfde persoon is, die ook in Fl. p. 14/15 het
dooden van het paard vergoelijkt, en die ï'orgils prijst in Fl. pp. 16/23
en 16/23—28. En omdat we gezien hebben, dat de schrijver van Fl. 2
deze stukken in de inleiding heeft ingevoegd, moet hij ook deze ge-
deelten van de jeugdgeschiedenis van ïgt;orgils hebben geschreven.
We hebben reeds opgemerkt, dat hij waarschijnlijk Fl. pp. 15/14—16
en 16/3—8 heeft ingevoegd, en bij deze gedeelten zijn aanwijzigingen
in den text, dat het latere invoegsels zijn, wat we ook kunnen zeggen
van Fl. pp. 14/15, 16/23 en 16/23—28, wat hun plaats in den text
betreft. Het lijkt daarom niet al te gewaagd te veronderstellen,
dat, zoo dit gedeelte reeds door den schrijver van Fl. 1 is beschreven,
er niet veel meer van is bewaard geweest. Verder is het dan aangevuld
door den schrijver van Fl. 2; misschien ook heelemaal opnieuw
geschreven.
Overigens staan er in dit gedeelte van de saga geen dingen, waaruit
verdere conclusies zijn te trekken.
EERSTE BUITENLANDSCHE REIS
Dan vertrekt Porgils naar Noorwegen — Fl. p. 16/28 —, waar hij
na een voorspoedige reis in den herfst aankomt, als Haraldr Grafeldr
over dat land regeert.
Hij verblijft dien winter bij een zekeren Ölafr in Höröaland, van
wien de saga zegt: hann var rikr madr ok vel vitr. Dit is alles wat
de schrijver over dezen Olafr weet te vertellen, en zelfs dit is waar-
schijnlijk door hem zelf toegevoegd. Misschien is zelfs de naam een
fictie, want we weten niet, hoe Porgils daar komt. De mededeeling
staat er even onverwacht, als even verder in Fl. p. 18/3—4 en 8—9,
waar Porgils eenige van zijn wiking-avonturen meemaakt. Deze boer
ontvangt den koning en Gunnhildr konungamóöir op een feestmaal,
waarbij Porgils op de gebruikelijke manier aan den koning wordt
voorgesteld, waarop we nader terugkomen. Het doet eenigszins vreemd
aan, dat een vooraanstaand man, die den koning te gast ontvangt,
heelemaal in de mondehnge overlevering vergeten zou zijn geraakt,
want welk een eer zou dat voor Porgils geweest zijn, om diens gunst
te hebben verworven. Het is eerder aan te nemen, dat de samensteller
van de saga, en we mogen wel aannemen, de schrijver van Fl. 2, hier
een introductie in elkaar heeft gezet, waarbij hij naar analoge voor-
beelden uit andere saga's te werk is gegaan. Hier moet hij, zooals
we zullen zien, uit de Egilssaga en Njala hebben geput, hetgeen
aannemelijk wordt, wanneer we de figuur van GunnhUdr uit onze saga
vergelijken met haar houding in deze, en andere saga's.
Het beeld van haar, dat we vinden in Snorri Sturluson's Heims-
kringla i), en wel in de Hakonarsaga GóÖa, de Haraldssaga Grafeldar
en de Saga Ölafs konungs Tryggvasonar, is als volgt:
In de eerstgenoemde saga vernemen we over Gunnhildr alleen,
dat ze, nadat Eirlkr, haar man, gesneuveld is, Northumbrië verlaat,
naar de Orkneyjar gaat 2) en later naar koning Haraldr van Dene-
marken trekt, als ze hoort, dat er tusschen Noorwegen en Denemarken
oorlog dreigt. We hebben hier slechts spaarzame berichten en de
persoonlijkheid van de koningin wordt hier niet belicht. Maar uit
Ed. F. Jónsson, Kobenhavn, 1893.
C. V, p. 173.
-ocr page 51-deze berichten liunnen we nog zien, dat ze zich niet in Northumbrië
tracht te handhaven na den dood van Eirikr, en uit haar bond-
genootschap met den Deenschen koning blijkt, dat ze aanspraken
maakt op den Noorschen troon. Koning Hakon van Noorwegen ver-
slaat evenwel de Eirikssynir, waarbij haar zoon Gothormr wordt
gedood 1).
In de saga van koning Haraldr Grafeldr lezen we dat, na den dood
van Hakon, Gunnhildr met haar zoons in Noorwegen komt. In deze
saga komt ze wel als persoonlijkheid naar voren, op een wijze die
overeenkomt met de beschrijving van sommige Islendingasögur.
In de Egilssaga wehswaar, waarin ze nog slechts de vrouw is van
Eirikr, heeft zij ook niet de leiding bij de gebeurtenissen, evenmin
als in de Hakonarsaga GóÖa, waar haar positie dezelfde is. Maar in de
Njalssaga en Flóamannasaga, waar haar zoons koning zijn, evenals
in de saga van koning Haraldr Grafeldr, heeft zij wel de leiding en
handelt, zonder den koning erin te kennen. In hoofdstuk I van deze
laatste saga staat: Gunnhildr hafdi mjök landrdd med Peim; hon var Pd
köllud konungamódir In C. II worden de zoons als impopulair
geteekend, omdat ze duur waren door afzonderiijke hofhoudingen,
zich hebzuchtig gedroegen, en optraden tegen oude godsdienstige
gebruiken, daar ze zelf in Engeland waren bekeerd.
In C. III verwijt Gunnhildr haar zoons, dat ze zoo weinig land
hebben, terwijl Sigurör jari, koning Tryggvi Ólafsson en Guöroör
ongestoord in hun gebied blijven. Ze herinnert hen aan hun grootvader
Haraldr harfagri, wijst erop dat er na haar dood niet veel zou zijn om
te verdeelen, en geeft hun raad, hoe ze heel Noorwegen onder hun
macht moeten brengen. Daarvoor nemen ze dan Grjótgarör, den broer
van Sigurör jari, in den arm, nadat SigurSr had geweigerd samen te
komen met koning Haraldr, die immers als koning van Noorwegen
beschouwd wilde worden; Sigurör jari vertrouwde den zoon van
Gunnhildr niet en terecht, zooals later bleek. Nu speelt Grjótgaramp;r
den verrader voor een belofte, dat hij Sigurör op zal volgen en zendt
Gunnhildr bericht, als SigurSr, ten gevolge van een belofte van
Haraldr tot vrede, met weinig gevolg op bezoek is gegaan. Hij wordt
dan met zijn gastheer in de boerderij verbrand. Maar Gunnhildr heeft
niet gerekend op de impopulariteit van haar zoons, en Hakon, de
zoon van Sigurör, blijkt op den steun van zijn boeren te kunnen rekenen,
zoodat deze moord voorloopig geen resultaten afwerpt. Maar Gunnhildr
C. XIX.
p. 223.
-ocr page 52-slaagt erin Hakon voor zich te winnen. In C. VI, p. 238 staat: Pd
gerdisk kwrleikr mikill med Peim Hdkoni jarli ok Gunnhildi.
In C. IX doodt haar zoon GuÖroÖr koning Tryggvi Ölafsson door
verraad en in C. X doodt Haraldr GuÖroSr konungr, wanneer die
ergens te gast is. Intusschen is het weer oorlog geworden met Hakon
jarl en nadat de krijgskans eenige keeren gewisseld is, moet dan ten
slotte Hakon naar Denemarken vluchten.
Uit deze saga blijkt, dat Gunnhildr de werkelijke regeerder van
Noorwegen is en haar zoons een ondergeschikte rol spelen. We zien,
dat ze eerst de zoons aanspoort heel Noorwegen aan zich te onder-
werpen, en dat, als die geen openlijken oorlog willen, hun tegen-
standers een voor een door list en verraad worden uit den weg geruimd.
Ook in deze saga is de famihe niet populair en we kunnen geen respect
voelen voor Gunnhild's strijdmethoden, hoe goed haar bedoelingen
voor haar zoons dan ook mogen zijn.
In de saga Ölafs konungs Tryggvasonar vinden we hetzelfde beeld.
Daar doet Gunnhildr haar best te weten te komen, waar Astriör, de
vrouw van Tryggvi Ölafsson, die zwanger van hem is, verblijf houdt.
Ze doet drie opeenvolgende pogingen, die alle mislukken, en wel,
zooals haar afgezant tegen den Zweedschen koning zegt, omdat ze
den jongen, die inmiddels geboren is, wil opvoeden. Gesteld, dat dit
waar is, dan gebeurt het stellig niet uit nobele overwegingen, misschien
om hem beter aan zich ondergeschikt te maken. Maar waarschijnlijker
is, dat ze hem wil dooden, om zich van een mogelijken opvolger te
ontdoen.
In C. XVI van deze saga moet ze Noorwegen verlaten, zoodat haar
politiek uiteindelijk een mislukking is geweest.
In deze drie saga's zien we dus een vrouw, die heerschzuchtig is
in hooge mate en die alles op het spel zet, om haar doel te bereiken.
In de Egilssaga XXXVH lezen we over Gunnhildr, dat ze trouwt
met Eirikr en dat ze is allra kvenna vwnst ok vitmst ok fjölkunnig
mjök. Ook lezen we van haar liefde tot tórólfr Skallagrimsson.
Hier zien we dus de reden, waarom F. Jónsson i) haar beschrijft
als eine sehr stark erotisch angelegte person. Hiervan hebben we reeds
een voorbeeld in de Heimskringla gevonden, nl. de verhouding met
Hakon jarl. Ook in de Njalssaga XVIII—XXI zien we, dat ze een
verhouding heeft met Hrütr, hetgeen eveneens wordt vermeld in
Laxd. XIX; en in Laxd. XXI staat, dat ze veel houdt van Ölafr
Höskuldsson, maar over een verhouding wordt niet gesproken.
1) Inl. Njalssaga, p. XIV.
40
Typeerend voor deze neiging van Gunnhildr is ook haar vraag aan
Hrütr, wanneer hij naar IJsland terug wil, of hij daar een vrouw heeft,
wat Hrütr ontkent, ofschoon het wèl zoo is, ook al hoeft dit niet de
reden van zijn terugkeer te zijn. In elk geval neemt ze het Hrütr niet
kwalijk, dat hij weg wil en geeft zelfs den koning den raad, hem te laten
gaan. Toch vervloekt zij zijn toekomstig huwelijk in Nj. VI/8, waar-
door het onvruchtbaar blijft.
De genegenheid voor ïgt;órólfr verdwijnt met het opkomen van haar
haat tegen Egill Skallagrimsson, in de Egillss. XLIV en XLV. Egill
doodt B^ër, waar Gunnhildr en Eirikr te gast zijn en weet te ont-
snappen. Hier wordt niet gesproken over eenige activiteit van
Gunnhildr zelf. In de heele saga is het Eirikr, die handelt en Gunnhildr
komt achterna met haar scheldwoorden. Slechts twee keer in de
Egüssaga treedt ze zelf op, in C. XLIX, als ze haar broers beveelt
i'órólfr en Egill te dooden, en in C. LVI, waar ze het proces van Egill
in de war stuurt. Eirikr wordt evenwel niet als een slappe figuur
beschreven. Hij weet bij alle voorkomende gelegenheden te handelen
en zijn gezag te laten gelden. Alleen op één punt is hij het niet eens
met zijn vrouw en dat is haar wraakzucht. Gunnhildr wil wraak voor
Êarër, maar Eirikr neemt haar dit kwalijk en herinnert haar aan haar
hefde voor ïgt;órólfr, waarop ze antwoordt, dat Egill die volkomen
heeft veranderd.
Als we haar liefde voor Egt;órólfr als waar aannemen, is de veronder-
stelling niet te gewaagd, dat ze uit jaloezie zoo tegen Egill optreedt,
ofschoon we er dadelijk aan moeten toevoegen, dat de eerste kennis-
quot;laking met EgiU geen aanleiding gaf, om hem voor haar in te nemen.
Nu treedt Egill tegen haar en haar famihe even meedoogenloos op,
als zij dat tegen haar tegenstanders doet, en daarbij komt, dat Egill
succes heeft en zij niet. Hij doodt Eyvindr, haar broer, die probeert
hem te dooden, ontkomt na het mislukte proces, en zelfs opnieuw
als hij in York aan hun hof is geweest, nadat hij den zoon van Eirikr,
Rögnvaldr, en zijn pleegzoon FróSi heeft gedood, evenals Berg-
Onundr, die zich Egill's erfenis had toegeeigend en die een groot
vriend van Ekikr was. En hij had zijn bekende nidstöng tegen Eirikr
en Gunnhildr opgericht in Noorwegen, waardoor ze later zoogenaamd
mt dat land werden verdreven.
Dus we zien, dat Gunnhild's haat tegen Egill wel gemotiveerd is,
en dat ze terecht tegen Eirikr uitvaart, als ze aan voelt komen, dat
Egill den dans nog weer zal ontspringen. Toch stoort ook dan Eirikr
zich niet aan haar.
We leeren in deze saga dus een Gunnhildr kennen, die een erotische
-ocr page 54-figuur is, wraakzuchtig, die niet de baas speelt en de lakens uitdeelt,
maar wel zelfstandig denkt en zelfs handelt tegen Eirik's wil, om haar
eigen wil door te zetten.
In de Laxdoelasaga vinden we, afgezien van wat reeds gezegd is,
niets, dat nader licht op Gunnhild's karakter kan werpen.
De Njala daarintegen, is weer veel uitvoeriger, maar lang niet zoo
zakelijk in haar berichtgeving als de Egilssaga. De ontmoeting met
Qzurr en Hrütr in Nj. III maakt den indruk een late beschrijving te
zijn, die al zeer gepolijst en conventioneel geworden is. Gunnhildr
weet dadelijk, wie komen met het schip, dat gerapporteerd wordt,
en waarom ze komen. Ze stuurt berichten, die van haar vriendschap ge-
tuigen, vóór ze de mannen ooit gezien heeft, etc., alles het werk van
een schrijver, die van tevoren al in zijn hoofd had, hoe die ontmoeting
was. Dus is deze berichtgeving veel minder betrouwbaar dan die van
de Egilssaga. We weten niet, of Qzurr Gunnhildr meer heeft ontmoet,
maar in Nj. III/7 zegt hij tot Hrütr, dat ze het voorstel van Gunnhildr
om hirdmadr van den koning te worden, moeten aannemen, Pvi at
ek hann skapi Gunnhildar. We weten niet, of we dit nu als kennis van
Gunnhild's karakter op kunnen vatten, of niet. We zien, dat het voor-
stel om hirdmadr te worden ook aan Porgils in Fl. XII wordt gedaan.
Bovendien is de introductie van Hrütr in de Njalssaga III/13—14
identiek aan die van Porgils in Fl. p. 17/5—9.
In Nj. HI/8—11 regelt Gunnhildr de ontmoeting van Hrütr met
den koning, veinst hem niet te kennen en geeft Hrütr zelfs kleeren voor
de gelegenheid.
Dan volgt de introductie, die, als die in de FL, zeer onwaarschijnlijk
aandoet, en Hrütr krijgt een halve maand proeftijd, vóór Haraldr
Grafeldr hem als hirdmadr wil aannemen. Deze periode van wachten
komt meestal niet in de saga's voor, maar is wel waarschijnlijk, als
de koning iemand niet voldoende kende. Op Hrüt's vraag geeft
Haraldr hem ten antwoordt, dat zijn moeder blijkbaar wil, dat hij
hirdmadr wordt. Deze houding van Haraldr tegenover zijn moeder,
die ook op den voorgrond treedt in Nj. III/25 en IV/3 kan men uit-
leggen als die van een toegefelijk iemand, die ervaren heeft, dat verzet
tegen zijn moeder's plannen hem niets helpt, en haar daarom haar
gang laat gaan. Het is niet de houding van iemand, die uit angst voor
Gunnhildr maar toegeeft en haar een beetje belachelijk maakt tegen
derden om zijn figuur te redden. Uit Harald's daden en krijgsbedrijven
in de bovengenoemde koningssaga's komt allerminste de onbenullige
figuur naar voren, die hij in het laatste geval zou zijn, als hij zijn moeder
bespottelijk maakte. Bovendien gaat het hier in de Njala om dingen,
waarmee Haraldr het waarschijnlijk eens is. Hij ziet glimlachend toe,
hoe zijn moeder de kleine intrige speelt en uit zijn gezegden blijkt, dat
hij dit spel heel goed doorziet en er blijkt volstrekt geen disrespect uit.
Deze zelfde houding, maar dan overdreven, vinden we terug in
Fl. p. 17/26—28: 'md hér af grwdaz', segir konungr, 'ef gcefa vill til, ok
vitja min kunnliga, ok allra helzt, ef módir min er ekki ncsr'. Als dit
historisch was, zou stellig Haraldr zich hier van een ongunstigen kant
laten zien, hetgeen in de Njala niet het geval is. In onze saga is de
koningin bespottelijk gemaakt en als een furie voorgesteld. Hieraan
moeten we ook het incident toeschrijven, dat zij ïgt;orgils van den troon
Wegschopt.
We moeten dus hier wel concludeeren, dat onze saga op het punt
van de figuur van Gunnhildr van de Njala afhankelijk is en verder
op eigen gelegenheid overdrijft.
Het spreekt van zelf, dat de schrijver van de Fl. de Njala gekend
heeft, omdat Nj. en Fl. de eenige twee saga's zijn, die in het Zuiden
van IJsland spelen.
In de Nj. zien we dus een vrouw, die verliefd is op Hrütr, en die,
evenals in de Heimskringla, de baas speelt over haar volwassen
kinderen. Schijnbaar is de figuur van de koningin in de Nj. geheel
Verschillend van die in de Egilssaga, zoodat invloed van de Egilssaga
op de Njala in dezen zeer onwaarschijnlijk is. Haar karakter wordt
echter in de Njala van een geheel anderen kant belicht, maar de twee
kanten zijn niet met elkaar in strijd. Haar wraakzucht, die in de
Egilssaga het meest naar voren komt, uit zich op dezelfde manier als
haar wil, om de tegenstanders van haar zoons op politiek gebied,
beschreven in de Heimskringla, klein te krijgen. Deze zelfde houding
komt naar voren, als ze in Nj. IH/22 haar dienaren met den dood
bedreigt, wanneer ze haar verhouding tot Hrütr gaan verklikken.
Men kan zeggen, dat in de Njala Gunnhildr soms wat overdreven wordt
Voorgesteld; dit komt echter met den heelen stijl van de Njala overeen,
die ook Njall en Gunnarr tot te groote figuren maakt, maar het is
onjuist in de Njala een karikatuur van de Gunnhildr uit de Egilssaga
te zoeken. Wel schijnt zij in de Fl. een karikatuur van Gunnhildr in
Njala te zijn.
Ook in de Harëarsaga Grimkelssonar wordt nog over Gunnhildr
Verteld, maar slechts terloops. Haraldr Grafeldr wil geen boete voor
unnhildr aannemen, wanneer haar rentmeester door een IJslander
gedood is. Ook hier wenscht de koning zich niet met de aangelegen-
eüen van de koningin te bemoeien. Overigens brengt deze saga geen
nieuwe aspecten, maar sluit zich bij de andere verhalen aan.
Er is geen reden om aan te nemen, dat deze schildering van Gunn-
hildr, die consequent is in vier Islendingasögur en in drie konungasögur,
niet historisch juist zou zijn.
Nu citeert A. Kersbergen A. Bugge en zegt, dat deze erop heeft
gewezen, in hoeverre in de IJslandsche saga's de historische waarheid
verdraaid kan worden, niettegenstaande het feit, dat de saga's onder-
ling in overeenstemming zijn. Zij zegt: Bugge heeft erop gewezen,
welk een flinke vrouw en moeder zij eigenlijk was. Zij stond haar man
en kinderen ter zijde en volgde hen op hun hachelijke ondernemingen.
Haar slechten naam kreeg ze, doordat ze meer op list, dan op geweld
vertrouwde.
Bij het citeeren van Bugge's woorden, heeft ze een verkeerde
conclusie getrokken. Bugge heeft het eenzijdige van de beschrijving
van Gunnhild's karakter willen doen uitkomen. Als er over haar een
saga geschreven was, zou zij ongetwijfeld een groote en tragische
heldenfiguur geweest zijn, die ons sterk had doen denken aan lady
Macbeth, maar dan met de onverzettelijkheid van haar man. Haar
optreden en handelingen kwamen niet in de eerste plaats voort uit
egoïstische motieven. Zelfs in haar liefde voor Hrütr vergat ze niet
zich zijn diensten te verzekeren ten behoeve van haar zoons. Haar
houding jegens Egill mag ten deele een persoonlijke reden hebben,
maar nergens, behalve in Egilss. XLVIH, komt zij met derge-
lijke gevoelens voor den dag, wanneer ze haar man aanvalt om
zijn gebrek aan familietrots. Altijd is het de familie, waarvoor ze
strijdt en een moeder heeft daartoe het recht. Toch neemt dit niet weg,
dat haar methoden niet zeer prijzenswaardig waren. Het motief mag
deze daden vergoelijken, maar het feit blijft, dat Gunnhildr voor niets
terugdeinsde om haar doel te bereiken.
En die laatstgenoemde zijde is in de IJslandsche saga's alleen tot
uiting gekomen. Bugge ontkent dit niet, maar legt bij zijn betoog veel
meer den nadruk op het feit, dat, vooral in de Egilssaga, Gunnhildr
als een soort tooverkol geteekend wordt, wat natuurlijk niet historisch
waar kan zijn. Met deze tendens is dan ook in deze analyse geen
rekening gehouden. Ze wordt in de Egilss. XXXVII al dadelijk als
fjölkunnig mjök beschreven, en wanneer Egill zijn höfudlausn wil
dichten, zit ze in zijn raam in de gedaante van een zwaluw, en leidt
hem af van zijn werk. Dit heeft natuurlijk met historie niets gemeen
1)nbsp;Op. cit. p. 23.
2)nbsp;Norges Historie IB. Kristiania 1910, p. 120.
-ocr page 57-en heeft ook geen beteekenis voor haar karakter als vrouw en als
koningin.
Er is dus reden om aan te nemen, dat onze saga in de beschrijving
van de koningin en Haraldr onder den invloed van de Njala staat
en dat Gunnhildr hier overdreven wordt voorgesteld. De onzekere
omstandigheden bij de introductie van I^orgils aan het hof zijn der-
mate vaag en de introductie zelf dermate gelijk aan die in de Njala
en de Egüssaga, dat we wel tot invloed van deze saga's op Fl. moeten
concludeeren.
De oorzaak van de komst naar Noorwegen van Hrütr in de Njala
en van Egill in de Egilssaga is een erfenis, en ook in onze saga gaat
ï'orgils een erfenis opvragen bij den koning. Het is de vraag, of dit
motief ook uit deze saga's is overgenomen, of dat hier werkelijk van
een erfenis sprake is geweest. Het eenige, wat onze saga vertelt, is:
.... hann {Porgüs) cetti stórar erfdir t Sogni eptir göfga frwndr sina.
En we weten, dat zijn vader E^órSr reeds 14 a 15 jaar eerder naar
Noorwegen was gegaan, om diezelfde erfenis. Maar we weten niet,
van wie die erfenis dan moet zijn. Qlvir, de broer van ]gt;ór9r, heeft zich
indertijd in Noorwegen gevestigd, maar die moet dan toch wel heel
gauw zijn overleden, want toen ï'órör naar Noorwegen ging, was hij
nog maar 22. Had Qlvir zich in dien tijd reeds een vermogen kunnen
vergaren, groot genoeg, om daarvoor een reis naar Noorwegen te
ondernemen? En als deze erfenis niet van Qlvir was, wie waren dan de
hcBndr} Alles bij elkaar is deze geschiedenis wel zoo vaag, dat we hier
met overname van dit motief uit Egilssaga en Njala rekening moeten
houden.
De koning en Gunnhildr komen dus op een feest ter hunner eere
gegeven door een boer. Dit is het geval, zoowel in onze saga, als in de
Egilssaga XLVHI. Hier wordt ïgt;orgils aan den koning voorgesteld,
maar het voorstellen zelf is als dat van Hrütr in de Njala. Hier wordt
Hrütr gevraagd hirdmadr van den koning te worden, en ook vraagt
men dit aan ï^orgils in Fl. p. 17/19; in beide gevallen gebeurt dat door
de koningin. En de vijandschap van Gunnhildr, die ïgt;orgils zich op
den hals haalt door dit aanbod af te slaan, is de vijandschap, die
^gill ook deelachtig wordt, ofschoon om andere redenen. Daarnaast
IS de teekening van de personen van Gunnhildr en Haraldr ongetwijfeld
quot;Weer het gevolg van den invloed van de Njala.
De invloed van de Egilssaga op deze episode wordt nog duidelijker,
Wanneer we het verdere verloop van de saga nagaan gedurende
orgils' verblijf in het buitenland, en dat vergelijken met de lotgevallen
EgiU.nbsp;45
De vijandschap, van Gunnhildr is zoowel voor Egill als voor Porgils
een beletsel om de erfenis toegewezen te krijgen (Egilss. LVI en
Fl. XII).
Zoowel Egill als Porgils probeeren later, als er een andere vorst
over Noorwegen regeert, in de Egilss. LXIII koning Hakon Gó8i,
en in Fl. p. 21 Hakon Jarl, nog eens hun rechten te laten gelden, en
beide hebben nu meer succes. Porgils mag de erfenis aanvaarden,
als hij de achterstallige schatting van de Sudreyjar gaat innen; Egill
(Egilss. LXX) gaat achterstallige schatting innen voor den koning
in Varmland in Zweden, wat aan zijn vriend Porsteinn opgedragen
wordt, omdat de koning zich op deze manier van een lastig vijand
hoopt te kunnen ontdoen. Waarschijnlijk verwacht de koning, dat
Egill de opdracht over zal nemen, of mee zal gaan, want als Egill
inderdaad op weg is gegaan met de konungsmenn, haasten deze zich
terug naar het hof, om den koning dit heugelijke bericht te brengen.
Tevoren waren reeds twee maal gezanten van den koning niet terug-
gekeerd van deze expeditie, zoodat er gegronde hoop was, dat ook
Egill niet terug zou komen. Maar Egill keert wel terug, en krijgt de
erfenis, nadat hij met de schatting is teruggekeerd i).
Dan is er de overeenkomst van Fl. XIV met enkele passages uit
de Egilss. Daar speelt telkens Arinbjörn de rol van bemiddelaar
tusschen Egill en den koning. In Fl. XIV brengt Björn het verzoek
van Porgils aan den koning over.
In Fl. XV wordt de zuster van Ólafr jarl, bij vnen Porgils komt,
bedreigd door den wiking Svartr Jarnhauss, die haar tot 'frilla' wil
hebben of met haar wil trouwen, waarvan we het laatste gevoegelijk
als een toegift van een Christelijken bewerker kunnen beschouwen.
1) Hier dient ook gewezen te worden op een dergelijke onderneming in de
Friöbiófssaga ens froekna, c. V, p. 71 (Fomaldar Sögur Norörlanda, door C. C.
Rafn, Kaupmannahöfn 1829, dl. II), die door de zoons van koning Beli gestuurd
wordt naar de Orkneyjar om schatting op te halen, bij vsdjze van straf, omdat hij
tegen hun wensch het hof heeft gemaakt aan hun zuster Ingibjörg in Baldrshagi.
Als hij dan eindelijk, na een stormachtigen overtocht, aankomt, wordt hij gastvrij
opgenomen door Angantyr, die een vriend is van Friötjjóf's vader. Er is ook nog
sprake van berserken, die met Fr. willen vechten, maar daar hooren we naderhand
niet meer van. Dus hiermee houdt de geHjkenis met onze saga op. We mogen
daarom wel zeggen, dat de overeenkomst van de Fl. met de Egilss. veel grooter
is, dan met de FriÖtgt;jófssaga. Bovendien zijn er in de FriÖtgt;jófss. nog twee dingen,
die ook daar overname uit de Egilss. suggereeren, nl. in Friötjj., X, p. 89 wordt
Fr. vogelvrij verklaard, evenals dit gebeurt met Egill, en later gaat Fr. naar
Hringr, die met zijn verloofde Ingibjörg getrouwd is, wat eenigszins doet denken
aan het waagstuk van Egill om naar York te gaan.
torgils komt dan juist op liet kritieke moment, om de 'hólmganga'
tegen den wiking te kunnen vechten en het bedreigde meisje te
Verlossen. In de Egüss. LXIV komt Egill op de boerderij Bhndheimr
bij GyÖa, de zuster van Arinbjörn, zijn vriend, die daar met haar
jongen zoon en haar dochter woont. Hier komt een wiking, Ljótr
hinn bleiki, die de dochter opeischt, of een hólmganga wil, waarop
Egill vecht en Ljótr doodt.
Zelfs de verwijzing naar oude gebruiken in Fl. p. 23/14—15 komt
ook in de Egüss. p. 205/10—11 voor. Overigens zijn de details weer niet
aan de Egilssaga ontleend. Hierop komen we bij het onderzoek naar
de htteraire motieven terug.
Niet aUeen deze passage in onze saga kan onder den invloed van de
Egilssaga staan, maar ook de andere analoge incidenten in Fl. XVH,
XXV, XXVH en XXXI. Natuurlijk is het waar, dat een dergelijk
incident in de Fas. en famihesaga's zoo populair is, dat men zich zeer
Wel andere bronnen voor dergelijke gebeurtenissen denken kan i).
Maar gezien de verdere overeenkomst met de Egilssaga mogen we
hier den invloed van deze saga wel aannemen.
Ook de heele opbouw van dit gedeelte van de Flóamanna geeft een
gelijkenis met de Egilssaga te zien. ïgt;orgils gaat i kaupferó .... i
Vestrvikina na zijn mislukte poging, om de erfenis machtig te worden
Na het innen van de schatting gaat hij ter wiking 3), en later nog eens
ter koopvaart in Zweden Evenzoo gebruikt Egill zijn vrijen tijd®).
Klaarblijkelijk is de samensteller van de saga afhankelijk van de
Egüssaga voor de heele reis van Porgils naar Noorwegen en zijn
avonturen tijdens dat verblijf, behalve in eenige incidenten, die duide-
hjk andere bronnen verraden. En zooals we later zullen zien, zijn er
^n de saga nog eenige plaatsen, waar de invloed van de Egilssaga
nierkbaar is. We kunnen ook nog hierop wijzen, dat Egü's eerste
Verblijf in Noorwegen 12 jaar duurde, wat ook ongeveer de duur moet
geweest zijn van het verblijf van Egt;orgils.
Behalve de Egilssaga heeft ook nog een andere saga invloed gehad
Fl. en wel de Grettissaga. De episode van het bedwingen van de
Vader van Björn, die als aptrgangr spookt, toont te veel overeenkomst
quot;^et de Glamr-episode uit de Grettissaga XXXV, om niet tot invloed
van deze op Fl. p. 18 te concludeeren «).
Ook de episode met de begrafenis van Gyöa is, zooals we later zullen
) Zie Litt. Motieven, s.v.
) Fl. XIII. 3) PI p 23/28. Fl. p. 26/11.
) Vgl. Egilss. XLVI, XLVII, XLXIX. L, LXIX.
) Zie litt. motieven, s.v. aptrganga.
zien, een conventioneel motief, dat b.v. in de Eyrbyggjasaga i) een
parallel vertoont
Deze twee avonturen zijn aaneengesmeed door het conventioneele
motief, dat A. Kersbergen het 'heimelijk weggaan' noemt, waarop dan
na de terugkomst van den doodgewaanden I'orgils bij Björn het
doodenmaal, te zijner eere gegeven, omslaat in een vreugdefeest over
zijn behouden terugkomst. Dit doodengelag is volkomen onge-
motiveerd, omdat ïgt;orgils niet langer dan een dag of drie weg geweest
kan zijn. Ook voor het heimelijk weggaan is geen enkel motief te
vinden
Van eenige historische waarde van deze gebeurtenissen is geen
sprake, evenmin als dit het geval is met ï^orgils' bevindingen in
Schotland, Ierland en Zweden, verteld in Fl. XV—XVII, zooals
ook door F. Jónsson wordt verklaard: Denne Torgils' udenlandsrejse
har maaske en historisk baggrund, men alt hvad der fortcelles derom er
sikkert ganske uhistorisk og er fuldkommen i smag med fornaldarsagaer
og disses tog og kampe, ligesom de optrwdende personer aabenhart er
hoentede derfra.
Dit blijkt ook uit het feit, dat de schatting gehaald moet worden
van de SuSreyjar — de Hebriden — die niet tot het domein van Hakon
Jarl behoorden. F. Jónsson ®) zet achter Syderöerne terecht een
uitroepteeken.
De oplossing van dit raadsel schijnt te vinden te zijn in een passage
in de Eirikssaga We zien hier, dat Leifr, de zoon van Eirikr hinn
Rau8i, een verhouding heeft met ïgt;órgunna, een vrouw van de Suöreyjar.
Als Leifr weg wil gaan, komt ze bij hem en zegt, dat ze mee wil,
omdat ze zwanger van hem is, maar Leifr weigert. Later verschijnt
het kind, dat geboren wordt en den naam I^orgils draagt, bij Leifr
op Groenland, waarop we nog bij de behandeling van dat gedeelte
terugkomen.
Het is vrij zeker, dat hier de reden te vinden is, waarom de naam
Suöreyjar in zoo'n vreemd verband in onze saga te vinden is en dat
E'orgils' reizen op Groenland met het verblijf van dezen Porgils
Leifsson vereenzelvigd zijn. In onze saga is deze simpele verhouding
1) Ed. G. Vigfüsson, Leipzig 1864, 96/25.
Zie litt. motieven, s.v. het lavende lijk.
Zie litt. motieven s.v. het heimelijk weggaan.
Inl. p. IX.
s) Inl. p. IX.
quot;) Eyrbyggja Saga, etc. Einar Ól. Sveinsson og Matthias tórSarson gafu üt.
R'vik 1935. p. 210.
van Leifr en tórgunna tot een huwelijk van ïgt;orgils met een jarls-
dochter uitgewerkt; hier zien we weer de hand van den schrijver, die
dit eervoller vond voor Porgüs. Het lijkt niet te gewaagd, hier van een
directe ontleening te spreken.
Bekendheid met de Eirikssaga blijkt in dit gedeelte ook nog in een
ander opzicht. Aan Hakon's hof ontmoet Egt;orgils Eirikr hinn Rauöi
met wien ïgt;orgüs zeer bevriend zou zijn geworden. Zooals we zullen
zien, wordt dit door de latere feiten gelogenstraft. Als ï-orgUs op
Groenland, komt nog wel op uitnoodiging van Eirikr, vindt hij Eirikr
tegenover zich als vijand en niet als vriend. F. Jónsson i) noemt
deze ontmoeting van ïgt;orgils en Eirikr historisch niet onmogelijk,
maar er is verder ook geen enkel bewijs voor aan te voeren. Indien
ze elkaar daar hebben ontmoet, is in elk geval van vriendschap geen
sprake geweest. We moeten hier te doen hebben met een vinding van
den schrijver van Fl. 2.
torgüs trouwt met Guörün, de dochter van Ölafr jari van Schotland,
bij wie hij een zoon krijgt, genaamd Egt;orleifr. Deze vrouw doet hij
aan zijn vriend Porsteinn hinn hviti, die met hem de tocht naar de
Suöreyjar heeft meegemaakt, over, zoodra hij naar IJsland wil,
als belooning voor het goede gedrag van ïgt;orsteinn, omdat hij van haar
hield, en zich toch correct had gedragen 2). Het wordt in de saga
voorgesteld, alsof ïgt;orgils hier een prijzenswaardige daad verricht,
maar ik geloof niet, dat vele vrouwen uit de famihesaga's met een
dergelijke behandeling genoegen zouden hebben genomen. Egilss. IX
geeft een analoog geval, maar daar geeft Barör zijn goud en zijn vrouw
aan zijn vriend Pórólfr, als hij zijn einde voelt naderen, met de
woorden: honum vil ek ok gefa konu mina ok son minn til uppfwzlu,
at ek trui honum til Pess bezt allra manna. En in de FriSt)jófss. XIV
geeft koning Hrlngr zijn vrouw Ingibjörg bij zijn dood aan FriÖt)jófr.
In deze beide gevaUen echter is het een welgemeende poging van een
stervend man, om zijn vrouw bescherming te verleenen, tervrijl het
in onze saga alleen is het zich ontdoen van een lastig geworden iemand,
onder het mom van een mooie daad. Er is dan ook geen twijfel aan,
of hier moeten we weer de hand van den schrijver van Fl. 2 zien,
die deze heele geschiedenis heeft overgenomen, om te kunnen verklaren,
hoe er later plotseling een zoon van ïgt;orgüs op IJsland verschijnt.
Het verhaal is gedeeltelijk aan de Egüssaga en gedeeltelijk aan de
Eirikssaga ontleend.
Inl. p. IX.
Fl. p. 26/8—9.
4nbsp;49
-ocr page 62-De ontmoeting met GyrSr i) een anderen wiking, is misschien
werkehjk gebeurd, maar niet, zooals het voorval hier wordt beschreven.
Gyrör komt bij Porgils en vraagt zich bij hem te mogen aansluiten;
dus was Porgils reeds zoo beroemd, dat andere wikingen zich bij hem
kwamen voegen. We mogen hier wel de hand van den schrijver van
Fl. 2 veronderstellen, die dit ter meerdere eere van Porgils zoo heeft
verteld. Bovendien is dit gera félag een van de veel voorkomende
motieven uit het wikingleven
In Fl. p. 25/14—15 eischt GyrÖr de kostbaarheden voor zich op,
die Porgils persoonlijk uit het jardhüs in Ierland heeft gehaald.
Porgils weigert ze af te staan, omdat tevoren was afgesproken, dat
hij, die het eerst het jardhüs zou binnendringen, drie kostbaarheden
voor zich mocht behouden. Hij stelt een duel voor en in het volgende
gevecht wordt GyrÖr gewond, en heet sindsdien GyrÖr halti. Dit
schijnt inderdaad een aanwijzing te zijn, dat we hier met een echt
verhaal te doen hebben.
Het jardhüs 3), op Ierland vinden ze, doordat de bladeren van een
eik verdord en afgevallen zijn.
Dit verhaal maakt geen oorspronkelijken indruk. Een jardhüs
op Ierland komt voor in L. St. 132/7—11, waar een dergelijk avontuur
wordt toegeschreven aan Leifr, den vriend van Ingólfr, waarnaar
F. Jónsson ») verwijst. Het herinnert sterk aan wat H. Reuschei «)
das Ahenteuer in der Troll-höhle, een van de glanspunten van het
wikingleven, noemt.
Een zelfde verhaal komt voor in de Qrv.-Oddss. XI, waar ook
vrouwen in het jardhüs gevonden worden, wat niet in L. het geval is
Door deze parallellen is voldoende duidelijk aangetoond, dat we hier
niet met een oorspronkelijk geval te doen hebben.
Ook de ontmoeting met Hugi jarl, en de vrouw, die Noorsch spreekt,
is doorweven met conventioneele motieven, zooals het geven van drie
ringen, de voorspelling, dat het zwaard ongeluk zal brengen, etc.
Deze ontmoeting is overigens mogelijk, ook al moeten de omstandig-
heden daarbij in werkelijkheid anders geweest zijn.
Het laatste avontuur van Porgils in dit gedeelte Fl. pp. 26/10—27/5
komt onder zeer verdachte omstandigheden voor. Als Porgils nl.
Fl. p. 24/5.
Zie litt. motieven s.v. félag.
Fl. p. 24/12—32 en 25/1—12.
Voor nadere bijzonderheden, zie litt. motieven s.v. jardhüs.
6) Inl. p. IX. e) Op. cit. p. 110.
') Voor verdere bijzonderheden zie litt. motieven s.v. jardhüs.
-ocr page 63-alles reeds met Igt;orsteinn voor zijn vertrek naar IJsland geregeld
heeft, en reeds te kennen heeft gegeven, daarheen te willen gaan, volgt
er plotseling nog een kaupferd i Upplönd i SvtPjód. Hierdoor is het
duidelijk, dat we hier weer met een ingevoegd gedeelte te doen hebben.
We moeten hiervoor nog verwijzen naar Njala XXXI/6, waar Gunnarr
zegt, dat hij naar IJsland wil, maar hij gaat naar Noorwegen, waar
hij een winter bij Hakon jarl blijft. We hebben reeds op meerdere
punten van overeenkomst tusschen de beide saga's gewezen, en het
is wel opvallend dat we eenzelfde feit in beide saga's aantreffen.
Maar waarom zou de schrijver van Fl. 2, want hij moet hierin de hand
gehad hebben, zooiets hebben overgenomen, als het verhaal daardoor
op zoo'n vreemde plaats in de saga kwam? Misschien vond hij door
het voorbeeld in de Njala den moed, om ook een dergelijk experiment
te wagen. Dit verhaaltje moet als losse mondelinge overlevering over
ï'orgils, of iemand anders, in omloop zijn geweest, en de schrijver van
Fl. 2 vond het blijkbaar zonde het niet te vermelden.
Nergens in dit gedeelte van de saga i) krijgen we ook maar den
indruk met een herinnering aan een oude overlevering te doen te
hebben. Toch moet er een grond van waarheid in zitten, want als
deze heele reis van Porgils door een schrijver was verzonnen, zou men
over berichten over Porgils op IJsland uit die periode moeten be-
schikken. Daarom moeten we wel aannemen, dat Porgils wel een
Vergelijken tocht heeft ondernomen, maar dat de bijzonderheden over
zijn avonturen en tochten later ontleend zijn aan die van Egill,
Grettir, FriÖtjjófr en Leifr Eiriksson.
De vraag is nu, of aan dit gedeelte van de saga, verborgen in al het
latere bijwerk, nog oude mondelinge overlevering ten grondslag kan
hggen, dan wel of het een nieuwe bewerking is, die alleen maar in
schriftelijken vorm heeft bestaan. K. Liestöl wijst op het moeilijke
Van een dergelijk onderzoek op blz. 55 van zijn boek. In hoofdstuk III
meent hij uit voorbeelden van Noorsche volksverhalen de bewijzen
te hebben gevonden, dat een mondeling verhaal met al zijn details
als een geheel in artistieken vorm kan bestaan. Maar daarnaast kan
een verhaal tijdens de periode van de mondelinge overlevering zich
uitbreiden en ook kan op sommige punten verkort worden
Omdat we hier met gebeurtenissen in het buitenland te doen hebben,
ontbreken hier de steunpunten van een mondeling verhaal over
Fl. XII—XVII.
pp. 62 en 66.
gebeurtenissen op IJsland, namelijk de namen van de plaatsen i).
Ook lausavisur ontbreken, die het onthouden van een mondelinge
overlevering in de hand werken. Onze belangrijkste steunpunten
voor een goed bewaarde mondehnge overlevering zouden de schatten
kunnen zijn, door igt;orgils van zijn tochten naar huis gebracht, omdat
de traditie hierover gemakkelijk in een familie bewaard bleef. In dit
opzicht stelt de saga echter teleur. Er worden allerlei schatten genoemd,
maar eigenlijk is de saga nergens overtuigend.
Fl. p. 19/27 maakt melding van een zwaard en een kyrtill, die
Igt;orgils krijgt van AuSun voor zijn hulp bij de begrafenis van Gyëa.
Maar zwaard noch kyrtill zijn ooit in het bezit van de famihe geweest,
want 2) torgils geeft den kyrtill aan zijn vriend torsteinn en AuSun
haalt het wapen weer terug. Hier pas wordt de naam van het zwaard
Blaönir genoemd. Het is hier een legendarisch wapen, dat gebruikt
wordt tegen Svartr Jarnhauss, waarop we bij het motievenonderzoek
terugkomen Blaënir is de schakel, die het verhaal van GyÖa verbindt
met de historie van Svartr. Het is dus waarschijnlijk, dat dit verband
door de schrijver is gelegd om aan het traditioneele tooverwapen
te komen, dat noodig was om den wiking te overwinnen.
In Fl. p. 23/30—31 belooft AuÖun aan Igt;orgils eerst een bijl en daarna
een ander zwaard te geven. Over de bijl wordt naderhand niet meer
gepraat en als het zwaard een toespeling is op het wapen, dat I'orgils
vindt in het jardhüs in Ierland, moet deze passage weer een invoegsel
van den schrijver zijn, want dit heeft niets met de historie van Auëun
te maken. Het is evenwel ook mogelijk, dat deze passage een oud
overblijfsel is, dat eerst door den schrijver in verband is gebracht met
deze episode op leriand, en dan kan de geschiedenis van Auöun
en GyÖa een oude herinnering zijn van Porgils' tocht naar Noorwegen.
Fl. p. 23/16 meldt, dat I'orgils het bezit van Svartr krijgt na diens
dood, waaronder ook zijn schepen. Verder wordt dit bezit niet genoemd.
Dus dit kunnen we ook niet als een persoonlijke herinnering uitleggen.
De eenige mogelijkheid is, als I'orgils schatten naar huis heeft gebracht
van zijn wikingtochten, dat die hebben bestaan niet uit bepaalde
voorwerpen, maar uit goud en zilver.
Fl. p. 24/21—22 noemt de schatten, die I'orgils in het jardhüs vindt,
nl. klwdi hlatt, tveir gullhringar ok sveró gott, allemaal conventioneele
voorwerpen, die altijd in dergelijke gevallen worden aangetroffen®).
i) Zie K. Liestöl, op. cit. p. 93.
Fl. p. 20/29. 3) Fl. p 23/30.
Zie litt. motieven, s.v. tooverzwaard.
Zie voor analoge gevallen s.v. jardhüs.
-ocr page 65-Het zwaard, dat Igt;orgils buit maakt, wordt jardhüssnautr genoemd,
maar een familie-erfstuk is het nooit geweest, want hij geeft dit
zwaard als zoenoffer voor den dood van Helgi aan een van diens
broers i), een zeer zonderlinge daad van een vader, die zelf een zoon
heeft, en steUig fantasie. Vgl. de bijl in Grett. XVIII, die altijd in
bezit van de familie geweest was. Bovendien komt een dergelijke
geschiedenis voor in L. St. 132/8—10 en in de Qrv.-Oddss. XI. Het
schijnt een verhaal te zijn uit het wikingleven, en heeft alleen maar als
zoodanig waarde in onze saga.
Dan krijgt E-orgils een ring van Hugi jarl, maar ook hier zijn de
omstandigheden zoo, dat we eerder verwacht hadden, dat Hugi jarl
ï^orgils op een paar zwaardhouwen zou onthalen.
We zien dus, dat deze schatten eerder bewijzen, dat we niet met
een mondelinge traditie te doen hebben, dan wel. Behalve misschien
het verhaal over AuÖun en GyÖa, en de ontmoeting met GyrÖr en
ï^orsteinn, schijnt hier weinig oorspronkelijks in de saga te staan,
en moeten we wel tot overname uit verschillende saga's, gepaard
aan vrije bewerking, besluiten. Van deze saga's is natuurlijk de Egils-
saga de oudste, en komt daardoor reeds het eerst in aanmerking als
bron voor de verschillende verhalen.
Merkwaardig is nog de passage in de FriÖJjjófss. XI: FridPjófr.....
^^ap ülmenni ok grindarfulla vikinga, en hwndr ok kaupmenn lét hann t
hidi fara, die een merkwaardige overeenkomst met Fl. p. 24/10—12
Vertoont: eyddu mjök illP'^di ok hernadarmönnum, en létu hcendr ok
ka-upmenn fara t fridi. Maar in Hakonarsaga góÖa vinden we iets
dergelijks: Pd er Hdkon var konungr 'i Nóregi, var fridr gódr med bóndum
^k kaupmönnum, svd at engi grandadi öörum né annars fé. Maar ook
m de Igt;orsteinss. Vik. XXII wordt van de helden gezegd: drdpu
^^kinga ok rdnsmenn ..... en létu hcendr ok kaupmenn fara t fridi.
leruit mogen we de gevolgtrekking maken, dat dit een vrij algemeen
Verbreid gevoelen geweest is, dat bevorderd kan zijn door den invloed
Van het Christendom. Maar daarom is het nog niet noodzakelijk, dat
ler de Christelijke bewerker van onze saga in actie is, al is dat mogelijk,
ant ook de schrijver van Fl. 2 is naar alle waarschijnlijkheid een
geestelijke geweest. En omdat deze zin staat in een gedeelte, dat
sterk den smaak van den schrijver van Fl. 2 verraadt, mogen we wel
aannemen, dat hij ook dit zinnetje hier heeft geplaatst. En al komt het
nieer saga's voor, is het om de eerder genoemde overeenstemmingen
2 Fl. p. 70/4—5.
) Heimskr., dl. I, p. 181.
toch wel waarschijnlijk, dat hij dit uit de passage in de FriÖlaj ófssaga
heeft gehaald.
In Fl. XVIII wordt het verhaal uit Landnamabók weer opgevat,
waar het in Fl. X was afgebroken, zooals in het vorige hoofdstuk is
gezegd. Aan het eind van het hoofdstuk wordt dan verklaard, dat
Porgils thuis komt en gaat wonen bij zijn halfbroer Hseringr op
Traëarholt. Deze Haeringr is de zoon van Porgrimr en Pórunn en het
feit, dat hij hier pas voor het eerst wordt genoemd, ontlokt F. Jónsson^)
de opmerking, dat dit aan een fout van den bearbejdere te wijten is.
Hij had volgens Jónsson eerder genoemd moeten worden.
In ditzelfde hoofdstuk, p. 29/3—12, wordt nog vermeld, dat Porgils
trouwt met een zekere Pórey PorvarSsdóttir, die op Kalfholt bij een
Jósteinn wordt opgevoed. Zijn vrouw en haar familie en hun kinderen
worden hier genoemd, evenals de vader en de moeder van Pórey,
doch geen afstamming of verdere verwanten. En geen van al deze
menschen worden in L. vermeld. F. Jónsson vraagt zich daarom af,
of deze namen misschien gefingeerd zijn. Het is niet waarschijnlijk,
dat F. Jónsson dit zelf gelooft, want dan zou deze heele saga een
fabeltje zijn, immers Pórey en de familie van Jósteinn gaan mee naar
Groenland en spelen dus in de saga een belangrijke rol. Bovendien
weet de schrijver nauwkeurig te vertellen, dat Pórey's moeder op
Oddi woont. Moeten we hierin dan zien een gebrek aan interesse
van den sagaschrijver, die deze gegevens niet voldoende heeft uit-
gezocht? Of is dit werkelijk alles, wat hij over Pórey kon vinden?
In onze samenvatting van dit gedeelte, mogen we ons allereerst
de vraag stellen, of Porgils wel ooit deze buitenlandsche reis heeft
gemaakt? Toch moeten we aannemen van wel, en om de volgende
redenen:
1. Als Porgils de reis niet had gemaakt, was er waarschijnlijk wel
iets bekend geweest over al die jaren, die hij dan op IJsland zou hebben
doorgebracht. Maar strikt genomen bewijst de afwezigheid van derge-
lijke berichten niet, dat Porgils in dien tijd niet op IJsland geweest is,
want over deze buitenlandsche reis schijnt ook zeer weinig in de
herinnering bewaard te zijn, wat op betrouwbaar feitenmateriaal
gelijkt. Dit zou evenwel hierop kunnen berusten, dat Fl. 1, waarin
deze feiten zouden hebben gestaan, verloren is geraakt, en dat deze
feiten in den volksmond geworden zijn tot de fantastische verhaaltjes,
1)nbsp;Anm. p. 73.
2)nbsp;Anm. p. 73.
-ocr page 67-die wij liier in onzen text vinden. Maar we moeten erkennen, dat
in dit gedeelte zeer weinig oorspronkelijks staat, en dat het meeste
den indruk maakt, uit andere saga's te zijn overgenomen. En ten slotte
vinden we toch ook nog gedeelten, die onafhankelijk van andere
saga's zijn, zooals het bondgenootschap met den wiking GyrSr.
2.nbsp;Het verschijnen van den zoon van Egt;orgils op IJsland, waarvoor
de schrijver van Fl. 2 de geschiedenis van GuSrün, de jarlsdochter, heeft
uitgevonden, en waarbij de foutieve naam SuSreyjar, als de plaats,
waar zij met Porgils trouwde, wijst op een ontleening aan de Eirikssaga.
3.nbsp;De ontmoeting met Porsteinn hinn hviti, die zich later op
Groenland bij hem voegt.
Deze laatste twee berichten, samen met een mogelijke rest van het
verhaal over GySa en Auöun, kunnen we dan ook gevoegelijk be-
schouwen als de eenige rest, die hier in dit gedeelte nog van Fl. 1
aanwezig geweest is. Zooals onze text nu luidt, is daarin geen enkel
stuk meer aan te wijzen als een woordelijke rest van Fl. 1.
We hebben gezien, dat dit heele stuk bestaat uit verhalen, waarvan
we de bronnen duidelijk hebben aangetoond. Het zijn de volgende
saga's:
De Grettissaga (de Glamr-episode) voor Fl. p. 18/8—31.
De Njalssaga voor: mogelijk de erfeniskwestie; de introductie van
ï'orgils bij Gunnhildr en den koning; het verzoek van Gunnhildr aan
I'orgils, om hirdmadr te worden van den koning; de beschrijving
van den koning en zijn moeder; mogelijk de zonderlinge manier, waarop
het avontuur in Zweden aan de rest van het verhaal is toegevoegd,
vgl. Njala XXXI.
De Eirikssaga rauöa voor het huwelijk van Porgils met GutSrün,
en de geboorte van Porleifr.
De Egilssaga: mogelijk voor de erfeniskwestie; het feest, den koning
aangeboden door een boer (Eigla XLVIII); de vijandschap van
Gunnhildr; het niet krijgen van de erfenis als gevolg van deze vijand-
schap; de latere poging, om deze erfenis alsnog te krijgen (Eigla
LXIII); schatting gaan innen (Eigla LXX); het krijgen van de
erfenis, omdat het halen van de schatting volbracht is; het optreden
van een bemiddelaar tusschen den held en den koning; de wiking-
tochten, ondernomen tijdens het verblijf in Noorwegen (Eigla XLVI,
XLVII, XLXIX, LXIX); de berserkrwerhung (Eigla LXIV).
Maar voor deze berserkrwerbung heeft de schrijver van Fl. 2
ongetwijfeld ook de passage uit de Friöl)j ófssaga gekend, hetgeen
nit Fl. p. 24/10—12 blijkt, welke woorden bijna letterlijk zoo in de
XI voorkomen.
Omdat er geen aanleiding is te veronderstellen, dat hier nog een
ander aan het werk is geweest, moet dit heele gedeelte dus door
den schrijver van Fl. 2 opnieuw zijn geschreven. Voor zijn activiteit
vinden we trouwens ook weer aanwijzingen in den text. Hij tracht
I'orgils weer voor te stellen als den nobelen held, waarbij hij zelfs
niet schroomt dit te doen midden in een verhaal over Porgils' wiking-
avonturen — Fl. p. 24/10—12 —, iets waarvoor ook de Fas. niet terug
schrikken. Hij tracht I'orgils' gedrag te rechtvaardigen, wanneer deze
zich van GuÖrün ontdoet. En het verdriet van Björn over het ver-
dwijnen van I'orgils dient ook tot niets anders, dan den lezer van de
groote sympathie voor I'orgils te overtuigen.
In dit gedeelte kunnen we dus duidelijk de werkwijze van dezen
schrijver zien, en veel achting kunnen we er niet voor voelen. Hij
schakelt alles in, wat hij maar over i'orgils kan vinden of bedenken,
en dikwijls heeft hij daarbij andere saga's geraadpleegd, en letterlijk
daaruit overgenomen. Bovendien is hij slordig, want hij vergeet later
terug te komen op de wapens, die AuÖun I'orgils belooft, als deze zijn
zwaard komt terug halen. Daarom is het ook niet onmogelijk, dat
deze schrijver verantwoordelijk is voor de reis naar Zweden, die op
zoo'n vreemde manier aan het eind is geplakt.
Hij moet wel een groote voorliefde voor de verhalen uit de Fas.
gehad hebben, om ons op deze avonturen te onthalen. Vrijwel alles,
wat hij ons vertelt, behoort tot het domein van deze saga's, zooals
we bij het motieven-onderzoek zullen laten zien. En we kunnen
hier meteen nog bijvoegen, dat, ofschoon hier veel uit de famüiesaga's
is overgenomen, dit allemaal stukken zijn, die daar reeds onder den
invloed van de nog ongeschreven Fas. staan. Hieruit blijkt wel de
late vorm, waarin onze saga is gegoten.
PORGILS' TWEEDE VERBLIJF OP IJSLAND
Zooals ik gezegd heb, is het eerste werk van Porgils, als hij op
IJsland terug komt, om te trouwen. Mede als gevolg hiervan raakt
hij al gauw in verwikkelingen met Asgrimr ElliÖagrimsson, omdat
*Ie verslagen Sörli, een man, die overigens nergens genoemd wordt,
en die verder geen familie schijnt te bezitten, diens Pingmadr is.
Deze Sörli is gedood door Kolr, een pleegbroer van Pórey, de vrouw
vanIgt;orgils. F. Jónsson i) zegt hiervan, dat een historische achtergrond
'^an dit verhaal niet onmogelijk is, maar daarmee is ook alles gezegd.
Orn Kolr te helpen, neemt Porgils de boerderij Kalfholt over, waarbij
alleen verteld wordt, dat Kolr en zijn zuster GuÖrün bij Porgils op
diens boerderij komen wonen. Over de andere familieleden wordt niet
gesproken. Toch zijn die niet dood, want StarkaÖr, de broer van Kolr,
en hun pleegouders, Jósteinn en zijn vrouw PorgerÖr, alsmede hun
zoon Pórarinn, duiken weer op in Fl. XX, waar ze met Porgils mee
^e reis naar Groenland ondernemen.
■'^-Is Kolr op Traöarholt om steun aanklopt, wordt hij door Pórey
ontvangen, en, omdat de mannen aan tafel zijn, voorloopig verborgen
gehouden. F. Jónsson vraagt zich af, wat dit verstoppertje spelen
^ier te beduiden heeft, en veronderstelt hier een geleend motief,
^it hoeft het hier niet te zijn Als zij, na het gesprek met Kolr,
e kamer binnen komt, vraagt Porgils, waarom ze zoo'n kleur heeft,
quot;daarop ze eerst met een spreekwoord van rephek dient: satt er hit
2 p- ix.
eers ^^^ I^órariim wordt in Fl. XX niet met name genoemd, maar pas voor het
Q in Fl. p. 38/7. Het is vreemd, dat wij pas daar zijn naam hooren, en dit wijst
y slordige manier van schrijven. Hetzelfde doet zich, evenwel, voor met
reed™^' stiefbroer van Porgils. Hij wordt pas genoemd in Fl. p.28/18, als hij
® 17 jaax oud is. Hij is waarschijnlijk een zoon van Porgrimr 0rrabeinn en
Pó'^'™' ™°®der van Porgils, waarvan het huwelijk reeds in Fl. X staat. En
dochter van Porgils en Pórey, wordt voor 't eerst genoemd inFl.p. 34/2,
^ ze al acht jaar is, terwijl het huwelijk staat op p. 29. Hiernaast kunnen we nog
inw eenzelfde verschijnsel in de Njala, waar Njall in Nj.XX wordt ge-
^^^oduceerd, en zijn zoons pas in Nj. XXV. F. Jónsson, Anm. p. 73. wijzend op
geval met Haeringr, wijt dit aan een bearbejdarens virksomhed.
) Anm. p. 73_
) Zie litt. motieven s.v. beschermende vrouw.
-ocr page 70-fornkvedna, at s-pakir menn henda ä mörgu miö, en daarna volgt het
eigenlijke antvi^oord op de vraag, namelijk, dat er een muis tegen
haar wang gesprongen was. Vooral met het oog op deze typische
verklaring is het waarschijnlijk, dat we hier met een historisch
gebeuren te doen hebben.
Over het gebruik van spreekwoorden in de IJslandsche saga's
zegt W. Ludwig: „Es ist kennzeichnend für Erzählweise und Form der
Saga, dasz ihr Verfasser seine eigene Meinung in dieser Weise einfliessen
läszt. Diese den Personen der Saga in den Mund gelegten Sprichwörter
und Sentenzen sind natürlich keine historisch echten Auesserungen, sie
haben aber der mündlichen Erzählung schon zu einem frühem Zeitpunkt
angehörtquot;. Misschien drukt het spreekwoord hier wel de meening
van den schrijver uit, maar ïgt;órey kan ook wel beide antwoorden
gegeven hebben, zooals ook Grettir, die dikwijls met spreekwoorden
zijn vader antwoordt, doet in de Grettiss. XIV, p. 38.
Van veel belang is hier het optreden van Äsgrlmr Elliëa-Grimsson;
deze eerste wrijving tusschen hem en ïgt;orgils is de aanleiding tot
allerlei onaangenaamheden tusschen de twee. F. Jónsson i) zegt,
dat deze eerste wrijving mogelijk historisch juist is, maar dat later
Äsgrim's houding tegenover fgt;orgils nogal onsympathiek is, wat niet
in overeenstemming is met den Äsgrlmr, zooals die in de andere saga's
is geteekend
Deze onsympathieke houding moet dan bestaan in het omkoopen
van een werkman van ïgt;orgils om hem te dooden, hetgeen gebeurt
in Fl. XIX en XXXII.
Nu noemt de Viga-Glümssaga Äsgrimr slechts als vriend van
Glümr en is voor het bepalen van Äsgrim's karakter van geen nut.
In de Njalssaga wordt veel meer over hem verteld. Hij is een
höfdingi (Nj. LVI), hetgeen klopt met Fl. p. 64/20. Wat in Fl. van zijn
vrouw en zijn zoons, beide ïgt;órhallr genaamd, gezegd wordt komt met
Nj. XXVI overeen. Hij wordt geteekend als de vriend van Njall,
Gunnarr, Gizurr hinn hviti, e.a., en aan deze vriendschap blijft hij
trouw. En dit is dan ook de eenige verdienste van Äsgrlmr, terwijl
er nog wel het een en ander op aan te merken is ook. We zien namelijk
bij het lezen van de saga, dat de vriendschap van Äsgrimr zich speciaal
uit in het geven van feestmaaltijden aan zijn vrienden en het beloven
van hulp, wanneer ze erom komen vragen. Hij geeft die hulp ook
wel waar het noodig is, maar hij neemt nooit deel aan persoonlijke
wraaktochten of doet nooit eenige positieve daad, waardoor hij ons
1) Inl, p. X. 2) Fl. pp. 64—67. s) Inl. p. XI.
-ocr page 71-overtuigt, dat liij graag lielpen wil. Hij gaat op het Althingi de ver-
schillende tenten langs om hun eigenaren om hulp te vragen in Nj.
CXIV en CXXXIX, CXL. Hij is de man, die marchandeert, de
voorzichtige figuur, die erg afstreekt bij SkarpheSinn, die door zijn
onbesuisde taal veel weer bederft, wat Asgrimr bereikt. Maar Asgrimr
heeft in deze rol vermoedelijk niet de sympathie van het auditorium,
als SkarpheSinn die moet hebben gehad.
Dan staan er in de Njala nog eenige dingen, waardoor Asgrimr vrij
ongunstig wordt geteekend, namelijk:
Nj. XXVI/4 vertelt, dat hij zijn eigen pleegbroer Gaukr Trandüsson
heeft gedood, maar we komen niet te weten waarom. Toch is dit
de reden, waarom Skapti ïgt;óroddsson in Nj. CXXXIX Asgrimr,
zijn hulp weigert. Hij zegt in CXXXIX/16: vér erum óskapUkir. Pér
^'ykkiz hafa stadit i stórmdlum.....en Asgrimr af Pvi, er hann draf Gauk,
fósthródur sinn. Asgrimr antwoordt er op met een spreekwoord, dat
de menschen altijd het slechtste in iemand naar voren brengen en
Vervolgt: ... Pat munu margir mwla, at eigi drce-pa ek Gauk, fyrr en
wér vwri naudr d. Hieruit zou men moeten concludeeren, dat Asgrimr
Gaukr uit noodweer gedood heeft, maar Skapti schijnt er niet zoo
over te denken.
In Nj. CXLV doodt Asgrimr Skapti dan met een speer tijdens het
het algemeene gevecht, terwijl Skapti niet eens aan het gevecht mee-
doet, maar zich op dat moment naar de tent van Snorri goÖi begeeft
om diens hulp te verzoeken om zijn zoon uit de vechtenden te halen.
Dit is geen bijzonder heldhaftige daad van Asgrimr en staat ongeveer
niet sluipmoord op één lijn. Eigenaardig is hier ook weer, dat dit
de eenige daad van Asgrimr in dit gevecht is, ofschoon zijn naam
eenige keeren genoemd wordt.
Nj.CXXXVI werpt ook een zeer eigenaardig licht op deze figuur.
Flosi met zijn hrennumenn komen op de boerderij van Asgrimr,
nadat zij Njall hebben verband, om te troda illsakar vid hann (Asgrim).
Ze dringen het huis binnen, terwijl Asgrimr zelfs geen poging doet om
Zich te verdedigen. Welk een verschil met het gedrag van Njall!
Integendeel, Asgrimr doet al zijn best om de aanvallers geen enkele
aanleiding te geven om over iets ongenoegen te kunnen uiten. Hij
laat het huis aanvegen, de wanden behangen met tapijten en de
tafels voorzien van spijzen en dranken. Flosi en zijn mannen komen
binnen en doen zich zonder een uitnoodiging te goed. Als Asgrimr
an ten slotte het toch niet kan verkroppen, neemt hij een bijl en slaat
naar Flosi, maar de bijl wordt hem als een kleinen jongen afgenomen
door Grimr Hildisson, die het ziet. Flosi beveelt de mannen, die
zich op Asgrimr willen werpen, hem met vree te laten en vertrekt.
Asgrim's gedrag is hier zeer laf en vermoedelijk was deze eigenschap
van hem bekend genoeg, want anders was Flosi er niet heen gegaan.
Men kan zeggen, dat dit de verstandigste partij van Asgrimr was,
omdat de overmacht te groot was, maar in de oogen van geheel
IJsland was hij nadien toch zoo geblameerd, dat hij beter gedaan had
te vechten en te sterven.
In Nj. CXLV stemt hij toe in een overeenkomst met Flosi na het
gevecht op het Althingi, zoogenaamd fyrir ord Snorra, ofschoon
hij na de bovengenoemde blamage gedacht had met Flosi nooit meer
een overeenkomst te kunnen aangaan. Hier toont hij ook weer een
inschikkelijkheid tegenover zijn vrienden, die even goed als gebrek
aan karakter kan worden uitgelegd, en kruiperigheid tegenover Snorri.
In elk geval is hier in de saga niets, dat het gedrag van Asgrimr in
de Flóamannasaga onwaarschijnlijk maakt. Hij maakt hier integendeel
sterk den indruk de vriendschap van Njall, Gizurr, etc. gezocht te
hebben om eigen voordeel.
Het lijkt dus, alsof we gerechtigd zijn aan te nemen, dat, in tegen-
stelling met F. Jónsson's meening, Asgrimr heel goed zoo tegen
ïgt;orgils kan zijn opgetreden, als in deze saga staat. Een man, zooals
die in de Njala is beschreven, zal het niet beneden zich achten, een
sluipmoordenaar te zenden om Egt;orgils te dooden. Bovendien moeten
we niet vergeten, dat het gedrag van I'orgils nogal uitdagend was,
en wel eenige bestraffing verdiende.
In Fl. XX lezen we, dat het Christendom op IJsland komt en
torgils zich bekeert. Dit is aanleiding voor Egt;órr, om hem in droomen
te bezoeken en hem gebrek aan goede trouw te verwijten, in een taal,
die stellig van een schrijver of bewerker is, evenals de antwoorden
van I'orgils. We hebben hier dan ook stelhg niet met een oud gedeelte
van de saga te doen. Er volgen dan verschillende ongelukken met
Porgils' vee, door Pórr veroorzaakt, en nadat I'orgils dan de wacht
bij zijn beesten heeft gehouden, komt hij 's morgens terug en ziet
bldr. In de Eyrb. LUI wordt iemand kolbldr ten gevolge van een
gevecht met een aptrgangr. Dus ïgt;órr schijnt hier reeds als een spook
te worden gedacht, waaruit weer de jonge invoeging blijkt.
Dit bericht van de bekeering van Porgils maakt sterk den indruk
niet historisch te zijn, maar een uitvinding van een Christelijken
bewerker van den text, die hierdoor de kans schoon zag om Pórr
belachelijk te maken. Tegen deze bekeering pleiten verschillende
dingen in de saga, namelijk:
dat al de kinderen van Porgils naar Egt;órr genoemd zijn, namelijk
-ocr page 73-I^orleifr, Egt;órny, waarvan we niet weten, of ze voor of na de 'bekeering'
is geboren, en ïgt;orfinnr, die na de 'bekeering' geboren is op Groenland.
Dan hebben we Porgils' eigen naam en zelfs zijn vrouw heet Pórey.
Daarom mogen we aannemen, dat Porgils in Pórr als zijn fulürüi
geloofde. Waarom zou Porgüs, als hij zoo'n hekel had aan Pórr, zooals
uit Fl. XXI blijkt, zijn zoon, die op Groenland werd geboren, Porfinnr
noemen?
Verder is het uitgesloten, dat hij in Fl. p. 37/13—16, wanneer
ï*órr een toespeling maakt op zijn bezit, niet zou weten, wat dat was,
en er eerst over moet denken, want hij was pas 'bekeerd', en kende
dus de gebruiken voor den eeredienst van Pórr nog heel goed. Het
is veel waarschijnlijker dat de geschiedenis van het offeren van het
kalf in Fl. XXI het eenige historisch juiste uit het heele hoofdstuk
is en het eenige oude gedeelte, en dat het uit grooten nood gebeurt,
quot;Want op het kritieke moment verzet PorgertSr, die niet bekeerd is,
zich er zelfs tegen, omdat ze gebrek lijden. Ook komen ze na dit
offer betrekkelijk gauw aan land, zooals Pórr beloofd had in Fl. p. 37/9.
Ten derde is er de scène in Fl. XXIV, waar Porgils zijn zoontje
^ laten dooden, wanneer hun boot is afgedreven. Dit afdrijven
quot;^an de boot kan geen reden zijn, om den jongen uit noodzaak of uit
niedelijden te dooden, zoodat hiervoor een andere reden moet zijn.
In de saga wordt er geen gegeven, misschien opzettelijk niet, omdat
^at niet strookte met de opvattingen van den Christelijken bewerker.
Een veel aannemelijker verklaring vinden we in R. Heinzel, i), die
hiervan zegt: wahrscheinlich soll der Knabe den Göttern geopfert werden,
en hiervoor verwijst naar de Jómsvikingasaga 2).
Als Porgils iets met het Christendom te maken heeft gehad, is het
quot;Waarschijnlijker, dat hij zich tijdens zijn verblijf in het buitenland
had laten primsigna, hetgeen Pórólfr en EgiU beide laten doen in de
Egilssaga L, en Porkell, e.a. in Grett. XHI. Maar zelfs hiervoor is
quot;^^et de minste aanwijzing. We moeten dus wel aannemen, dat dit
gedeelte van de saga ®) een later invoegsel van een Christelijk bewerker
I®- Op de vraag, of hij dezelfde persoon is als de schrijver van Fl. 2,
komen wij later terug. De verbinding van dit gedeelte met het andere
^el van de saga is ook heel ongelukkig. Er staat in Fl. p. 33/13:
0'gt;'gils var hit mesta mikilmenni.
) Beschreibung der Isländischen Saga (Sitzungsb. d. kais. Akad. d. Wissensch.,
XCVII, Heft I, Wien 1880, p. 213).
) Ed. Cederschjöld, p. 29.
Fl- p. 32/16—23 en p. 33/1—12.
Dan volgt de uitnoodiging van Eirikr om naar Groenland te komen,
waar deze aan Porgils een even goede boerderij belooft, als hij zelf
heeft. Evenals de ontmoeting in Noorwegen, is deze boodschap zeer
twijfelachtig. In de eerste plaats is het vreemd, dat Eirikr, die volgens
de Eirikss. II, p. 15 in 985 naar Groenland is gegaan, pas in het
jaar 1000 deze uitnoodiging aan zijn vriend zou sturen i). Dan is het
ook vreemd, dat van deze belangrijke gebeurtenis geen herinnering
bewaard zou zijn, wie deze boodschap zou hebben gebracht. Het
is veel waarschijnlijker, dat de ware reden van het vertrek van Porgils
naar Groenland niet meer bekend is geweest en dat daarvoor deze
boodschap in de plaats is gekomen. In de meeste gevallen is de reden
voor een dergelijke reis gelegen in moeilijkheden op IJsland, verbanning
of iets dergelijks.
We moeten hier wijzen op de parallel, die voorkomt in de Eirikssaga
III.ïgt;orbjomgeeft een feest en op dit feest vertelt hij, dat hij naar
Groenland wil, om te zien, of Eirikr zijn belofte gestand zal doen,
die deze hem heeft gedaan, toen ze scheidden in den Breiöafjörör.
Egt;orbjörn gaat dus naar Groenland, omdat Eirikr hem hulp heeft
beloofd, wanneer hij komt. Het is niet onmogelijk, dat onze saga-
schrijver deze vriendschap in zijn hoofd had, toen hij die van Eirikr
en Egt;orgils uitvond, en dit vertrek naar Groenland, toen hij een reden
moest vinden voor het vertrek van torgils.
Dadelijk na deze uitnoodiging komt dan ïgt;orleifr naar IJsland en is
dan 20 jaar. torgils is dan 13 jaar op IJsland geweest 2). Als deze
opgaven juist zijn, moet Igt;orleifr geboren zijn 7 jaar, voordat Igt;orgils
naar IJsland terugkeerde. Hieruit zou dan blijken, dat hij veel langer
in Noorwegen is geweest, dan uit onze saga zou blijken. Hij heeft
in Noorwegen Haraldr grafeldr gekend, die in 975 sneuvelde, en
omstreeks 961 aan de regeering kwam, volgens A. Kersbergen
die haar jaartallen heeft ontleend aan Vigfüsson's 'Um Timatal'.
En ïgt;orgils was toen 16 jaar Volgens F. Jónsson zou hij omstreeks
950 geboren moeten zijn. Maar ook zegt F. Jónsson Tidsregningen i
sagaen er meget usikker.
G. Vigfüsson neemt integendeel aan, dat JJorgils omstreeks 937
geboren werd '). Maar zelfs als we F. Jónsson's dateering voorloopig
aanvaarden, moet Egt;orgils naar Groenland zijn gegaan 950 16 13
1)nbsp;Zie hiervoor ook W. van Eeden, Vinland-Studien, Tijdschrift voor Neder-
landsche taal- en letterkunde, dl. XLVI, Afl. 1, p. 69.
2)nbsp;FI. p. 33/16—17. Op. cit. p. 124. Fl. XII. i^) Inl., p. XIII.
8) Inl., p. XII.
') Zie F. Jónsson, inl. p. XIII.
62
== 979 en dit Idopt lieelemaal niet met den eersten zin van Fl. XX
^ü kom kristni d Island, wat in het jaar 1000 gebeurd is. En als we
bij 979 nog eenige jaren optellen, die erbij komen, omdat Porleifr
20 jaar is, als hij op IJsland komt, b.v. 6 jaar, komen we nog maar op
985.
Het is de moeite waard even op te merken, dat dit jaar merkwaardig
goed klopt met het vertrek van Eirikr naar Groenland. En als Porgils
dan gedoopt zou zijn door bisschop Friörekr, die op IJsland met
ï^orvaldr het Christendom predikte, 107 jaar na de kolonisatie, dus
in 9811), zou hij wat den datum aangaat, bekeerd kunnen zijn.
Volgens Thüle XXIII, p. 162 predikte FriÖrekr evenwel voornamelijk
in het Noorden, wat we ook vinden in Grett. XIII, maar in de Njala
-CII staat, dat hij ook in het Zuiden komt en o.a. Njall bekeert
tot het Christendom. En F. Jónsson heeft in zijn inleiding tot deze
^aga geen bezwaar tegen de bekeering en zegt alleen, dat de be-
schrijving van dit gedeelte een later invoegsel is. Maar hiertegen
kunnen we aanvoeren, dat met de woorden Nü kom kristni d Island
in onze saga alleen maar de gebeurtenis van het jaar 1000 bedoeld
kan zijn. We mogen dus concludeeren, dat het bericht in Fl. foutief is,
en dat het later door den Christelijken bewerker is ingevoegd; anders
zou het een foutieve aanduiding moeten zijn van de eerste bekeerings-
Poging van bisschop Friërekr. Maar tegen de bekeering op zich zelf
zijn in de saga te veel bezwaren, om deze laatste mogelijkheid aan-
nemelijk te maken.
Bij het vertrek van Porgils staat er vervolgens iets, dat eenige
Opheldering vereischt. Fl. p. 34/2 meldt: Hceringr tók vid gózum
^o^ils. En in Fl. p. 34/11—13 staat: Pórólfr hét madr, er Porgils
i^kk hü t hendr, en Hceringi fekk hann LX. hundrada mórent VI.
'^ina aura, annat en stadfestur. Dit laatste beteekent, dat Porgils
^s rentmeester over zijn boerderij dezen Pórólfr aanstelt, en dat
Haeringr roerende goederen krijgt tot een zeker bedrag. We vragen
^s af, wie deze Pórólfr is, die hier plotseling met voorbijgaan van
Haermgr, die inmiddels daarvoor oud genoeg — 30 jaar — geworden
'^as, zooveel vertrouwen van PorgUs geniet. Hier wordt verder in de
®aga niets over hem verteld. Nu wordt in Fl. p. 61/9 een Pórólfr
Vermeld, die bij PórÖr, den vader van Porgils, gewoond had, en een
amihelid van Porgüs was — ndinn frwndi. Deze Pórólfr wordt
Fl. p. 62/13 nog eens genoemd. Ofschoon F. Jónsson in zijn lijst
Zie Thüle XXIII, p. 161, ed. Walther Baetke, Islands Besiedlung und
älteste Geschichte, 1929.
-ocr page 76-van personen deze twee Egt;órólf's als verschillende personen beschouwt,
lijkt het wel mogelijk, dat zij toch dezelfde persoon zouden zijn.
Op p. 61/10—12 vinden we namelijk, dat Egt;orgils hem geld schuldig
is, en de eenige verklaring hiervoor zou zijn, dat dit geld voor het
rentmeesterschap moest worden betaald. Maar we hebben geen
afdoende aanwijzing hiervoor, zoodat we op p. 61 ook met een on-
volledige mededeehng te doen kunnen hebben. Voor de onderstelling,
dat we met een en dezelfde persoon te doen hebben, pleit echter ook
nog dit, dat daardoor verklaard wordt, hoe Egt;orgils ertoe komt,
om aan Pórólfr zijn boerderij te laten. Want in de saga vinden we geen
enkel motief, waaruit ons duidelijk wordt, waarom Haeringr hier
niet voor in aanmerking kwam. Van eenige oneenigheid tusschen
Porgils en Haeringr, die als motief zou kunnen gelden, is nooit sprake
geweest. Misschien was Haeringr het rentmeesterschap wel aangeboden,
maar weigerde hij, en was van plan om ter koopvaart te gaan, wat
dikwijls werd gedaan door jonge menschen, voor wie geen boerderij
ter beschikking stond; b.v. Leifr Eiriksson vaart, en zijn broer is boer.
In Fl. VIII laat de schrijver ïgt;órër de boerderij beheeren en Qlvir
ter koopvaart gaan. En met zoo'n plan van Haeringr zou dan ook het
krijgen van roerend goed in overeenstemming zijn. Maar ongelukkig
genoeg blijkt uit de saga nergens, dat Haeringr dat plan ooit heeft
gehad en ook niet, dat hij er uitvoering aan heeft gegeven, zoodat
ook dit maar een losse verondersteUing is. Daar komt nog bij, dat
Hffiringr in elk geval thuis is geweest, toen de dochter van ïgt;orgüs,
die achtergebleven was op IJsland, trouwde met Bjarni i Gröf, want
in Fl. p. 60 blijkt, dat I'orgils boos is op Haeringr, omdat hij naar
den zin van haar vader veel te veel als bruidschat aan Egt;órny heeft
meegegeven. Maar vóór dien tijd kan hij wel gevaren hebben.
En uit ditzelfde geval zien we, dat Haeringr hier dus heeft beschikt
over het vermogen van I'orgils, dus niet alleen over dat, wat I'orgils
hem had gegeven. Hoe kon Haeringr over dit geld beschikken, als
toch fgt;órólfr de rentmeester was over de boerderij van I'orgils? Hij
kon dit hebben gedaan in overleg met tórólfr en daarvoor de
verantwoording op zich genomen hebben. Nu hebben we van het
karakter van tórólfr niet het flauwste idee, maar zelfs als alles zoo
was gegaan, lijkt het niet waarschijnlijk, dat I'órólfr er zonder standje
van I'orgils afgekomen was. En hij is alleen boos op Haeringr en op
Bjarni, waarvan bij blijkbaar vond, dat die in troebel water had
gevischt.
Dan zien we in Fl. p. .60/3, dat, als I'orgils van Groenland terug
komt, Haeringr hem op TraÖarholt ontvangt, terwijl van de
64
aanwezigheid vanEgt;órólfr niets blijkt; en verder op p. 60/9—10 staat:
Hwringr veitti Peim vel, dus vervult Hseringr de rol van gastheer. In
de lente neemt dan Egt;orgils de boerderij weer over.
Uit het voorafgaande zien we dus, dat zich hier eenige moeilijkheden
voordoen. Nu kan het eerste citaat Hceringr tók vid gózum Porgils,
Waarover we nog niet hebben gesproken, hetzelfde beteekenen als
het tweede; het is namelijk te verdedigen, dat góz staat voor roerend
goed, ofschoon Fritzner geeft Gods, Ejendom'^). Maar dan blijven
de moeilijkheden met het latere optreden van Hseringr en het totale
gemis aan verdere inlichtingen over igt;órólfr. Het is daarom waar-
schijnlijker, dat de tweede vermelding van ïgt;orgils' beschikkingen 2)
een invoegsel is van den schrijver van Fl. 2, die een uitleg gezocht
heeft voor de moeilijkheid, waarom Porgils later ineens geld aan
èórólfr blijkt schuldig te zijn.
Als ïgt;orgils dan voor zijn vertrek bij ïgt;óroddr at Hjalli komt, wordt
zijn dochter ïgt;órny ziek. Er staat dan, dat hij drie nachten wil wachten,
of ze ook beter wil worden, maar dit is duidelijk een invoegsel ter
wille van het litteraire motief, want in Fl. p. 35/7 vinden we, dat
hij op gunstigen wind wacht.
ï'orgüs zegt dan ook nog, als hij ziet, dat zijn dochter op IJsland
zal blijven, md vera, at hér sé hennar forlög, een gezegde, dat we van
eén pas bekeerd iemand niet zouden verwachten; en ook ïgt;óroddr
voorspelt, dat ze lang zal leven, en een goed huwelijk zal sluiten.
Voorspellingen, die alle slaan op komende gebeurtenissen, en als
zoodanig misschien tot den ouden text zullen hebben behoord.
We zien dus, dat van dit hoofdstuk het een en ander later gewijzigd
®oet zijn. Oud moet zijn het gaan naar Groenland, de komst van
ï'orleifr op IJsland, de opsomming van de menschen, die met ïgt;orgils
meegaan en de ziekte van zijn dochter, die niet meegaat.
Resumeerend, merken wij op, dat er over dit tweede verblijf van
^orgils op IJsland merkwaardig weinig te vertellen is. We vinden alleen
^en goed-vertelde frdsögn over de eerste oneenigheid tusschen Porgils
en Asgrimr ElliÖagrimsson, een verhaal, dat wel mondehng in die
streek in omloop geweest moet zijn. Maar overigens worden ons alleen
feiten meegedeeld. Zelfs weet de schrijver niets te vertellen over een
Góz is een jong woord, waarschijnlijk via Noorwegen in het IJsIandsch op-
{Deensch gods = goederen). Het komt voor in de Hrafnkelssaga Freys-
^^ ™ beteekenis roerend en onroerend goed.
gt; Fl- p. 34/11—13.
-ocr page 78-belangrijk feit als het huwelijk van den held, wat toch vreemd is,
want zooiets was toch van veel belang.
Ook valt ons hier op, dat er geen enkel verband tusschen de ver-
schillende gebeurtenissen bestaat. Het zijn alle losse mededeelingen,
die ons in chronologische volgorde worden verteld. De frdsögn in Fl.
XIX is een alleenstaand verhaal buiten alle verband met het vooraf-
gaande, behalve dat er gesproken wordt over reeds genoemde personen.
Toch zijn de frdsagnir in Fl. XVHI en XIX waarschijnlijk door één
en denzelfden man neergeschreven, want de manier van vertellen
van de beide gedeelten vult elkaar aan. We vinden twee identieke
gebeurtenissen, maar in Fl. XVIII wordt de nadruk geheel gelegd
op het onwettige in de verhouding van man en vrouw, en de houding
van de familieleden van de vrouw daartegenover, terwijl in Fl. XIX
dit zoo kort mogelijk wordt meegedeeld, en het zwaartepunt juist
wordt verlegd naar de gevolgen van den doodslag van Sörli.
Fl. XX brengt dan een opsomming van feiten in telegramstijl,
namelijk: de 'bekeering', de droomen, de uitnoodiging van Eirikr
rauSi, de duur van Porgils' verblijf op IJsland, de komst van Porleifr,
diens leeftijd, gesprek van Porgils en Pórey over de reis naar Groenland,
Hseringr wordt opzichter over Porgils' bezittingen, Pórny wordt
geïntroduceerd, opsomming van de reisgenooten naar Groenland,
Porgils koopt een schip, het foutieve bericht over Pórólfr, bezoek bij
Póroddr, ziekte van Pórny, opinies van Póroddr en Porgils over haar
achterblijven op IJsland.
Het is duidelijk, dat van deze feiten gemakkelijk iets gemaakt had
kunnen worden. We hadden b.v. graag geweten, onder welke om-
standigheden de bekeering had plaats gehad, en door wien Porgils
was bekeerd. En hoe de uitnoodiging van Eirikr Porgils bereikte,
en door wien die werd overgebracht, want dit laatste is een zeer belang-
rijk bericht, dat een keerpunt in de saga vormt. Door het ontbreken
van deze gegevens wordt het nog eens onderstreept, dat we hier met
zeer onbetrouwbare mededeelingen te doen hebben.
We hebben reeds kunnen vaststellen, dat we moeten twijfelen aan
de historische waarheid van Porgils' 'bekeering', en dat we ook
moeten twijfelen aan de waarheid van deze uitnoodiging van Eirikr
als motief voor de reis naar Groenland.
Maar uit deze opsomming van zeer belangrijke feiten, of ze dan
waar zijn, of niet, valt toch de gevolgtrekking te maken, dat de man,
die voor de vele leemten verantwoordelijk is, 'het noodige interesse
voor deze dingen miste, en ze daarom in zoo'n kort bestek ophoopte.
Wat nog eenigszins uitvoerig wordt verteld, zijn de droomen van Pórr.
En we hebben gezien, dat deze droomen het werk van een lateren
Christelijken bewerker moeten zijn. Daarom is het ook aan te nemen,
dat het overige gedeelte van Fl. XX door dezen bewerker verkort
is weergegeven, omdat hij zoo gauw mogelijk met de Groenlandreis
wilde beginnen en in Fl. XXI weer tegen ïgt;órr kon uitpakken. In-
tusschen kan ook reeds de schrijver van Fl. 2 deze berichten zoo kort
hebben gegeven.
Over het ontstaan van den text van dit gedeelte kunnen we nog het
volgende zeggen. Aan Fl. XIX ligt waarschijnlijk een historisch
gebeuren ten grondslag, maar wel vinden we hier een aanwijzing voor
de activiteit van den schrijver van Fl. 2, nl. in Fl. p. 30/17—18.
Hij heeft dus dit hoofdstuk wel bewerkt, maar in hoeverre, is niet
na te gaan. De frdsögn staat hier in beknopten vorm, maar die laat
nog duidelijk de mondelinge overlevering doorschemeren.
De samenhang met Fl. XVIII verbiedt dit stuk aan Fl. 1 toe te
schrijven. De goede vorm kan hieraan te danken zijn, dat Fl. 2 het
stuk regelrecht uit de mondehnge overlevering opnam.
Fl. XX is duidelijk opnieuw bewerkt, zooals blijkt uit het ontbreken
Van gegronde motieven voor de bewegingen van ïgt;orgils. De feiten
Worden ons alleen, en zoo kort mogelijk medegedeeld, en de reden
biervan zal wel geweest zijn, dat de schrijver van Fl. 2 de motieven
niet meer kende en er daarom maar liefst zoo weinig mogelijk van zei.
Waarschijnlijk zijn de hier voorkomende litteraire motieven, nl. het
drie dagen wachten, en de voorspellingen van Egt;orgils en Egt;óroddr
over het lot van ïgt;órny, ook zijn werk.
Bovendien is in dit hoofdstuk nog geknoeid door den Christelijken
bewerker, die zich meer aangetrokken gevoelde tot een Christelijk
held, en den text dienovereenkomstig wijzigde, en de droomen hier
toevoegde.
-ocr page 80-REIS naar en VERBLIJF op GROENLAND
In Fl. XXI gaan ze dan onder zeil naar Groenland. Deze reis ver-
loopt heel rampspoedig en hiervan draagt Pórr de schuld. Hij is boos
om dezelfde reden, als ook in hoofdstuk XX, en dit deel van Fl. XXI
moet dan ook weer een later invoegsel zijn van den Christelijken be-
werker. Hij moet dit hoofdstuk, als Fl. XX, in een nieuwen vorm
hebben gegoten en gebruikte hiervoor weer het droommotief, waarop
we bij het motievenonderzoek terugkomen.
Maar er zijn stellig ook nog oude gedeelten, hetgeen uit verschillende
dingen blijkt. Dat de reis niet gunstig verloopt, is niet zoo'n wonder,
gezien de gevaarlijke zee tusschen IJsland en Groenland. We hooren
van meer dergelijke rampspoedige reizen in de IJslandsche saga's,
namelijk die van Porbjörn van Laugarbrekka, beschreven in de
Eirikssaga Hl, p. 205. Porgils is nauwelijks buiten, of de wind gaat
liggen en dit is ook het geval met de reis van Porbjöm. Verder wordt
van Porgils' tocht gezegd in Fl. p. 36/11: velkjaz Pau üti lengi en van
Porbjörn: jengu Peir hafvillur, ok fórsk Peim ógreitt um sumarit.
Porgils dwaalt, evenals Porbjörn, den heelen zomer op zee rond.
Dezen tijd moeten we hier niet zoo letterlijk opvatten, want als dit
waar was, zou de bemanning reeds lang van dorst omgekomen zijn,
voor ze op Groenland waren gekomen. Ook de reis van Porbjörn,
die van Noorwegen naar Groenland gaat, verloopt volgens de
FóstbroetSrasaga al even ongunstig, als die van Porgüs, en van zijn
reis wordt gezegd: skip velkir üti lengi. En we lezen in de Eirikssaga II,
p. 202 en in de Groenlendingasaga I, p. 43, dat 25 schepen met Eirikr
naar Groenland gingen, waarvan slechts 14 aankwamen, terwijl de
andere terugkeerden of vergingen. Alleen al de Eirikssaga meldt
5 verschillende tochten van of naar Groenland, die alle mislukken,
of zeer rampspoedig zijn
In het vorige gedeelte is reeds uitvoerig over het offeren van het
kalf gesproken, en hebben we aangenomen, dat we hier met een oud
gedeelte van de saga te doen hadden. Het eenige oude in dit hoofdstuk
is dan ook, wat er over de reis zelf wordt gezegd.
1) Ed. Björn K. Egt;órólfsson, Kobenhavn, 1927 (Samfund til Udgivelse af gammel
Nordisk Litteratur), pp. 143—145.
') Zie Eirikss. III, p. 205; V, p. 209; 211; 213; IX, p. 223.
-ocr page 81-Fl. XXII bericht van de aankomst van Porgils op Groenland,
waarbij het schip verloren gaat. De bemanning kan zich redden, en
ook hun bezit en zelfs hun vee in veiligheid brengen, ofschoon even
verder staat, dat het grootste deel ervan dood is, vermoedelijk wegens
gebrek aan voer, want ze komen laat in den zomer aan. Ze landen in
een baai met aan weerskanten groote gletschers.
Nu zegt B. Döring i): Es wird namentlich auf landschaftlichen
Schilderungen sehr wenig eingegangen, en verwij st op p. 26 naar deze plaats.
F. Jónsson 2) noemt de beschrijving van het landschap niet slecht,
en we kunnen hem in zooverre gelijk geven, dat hier de beschrijving
niet slecht is, tenminste vergeleken bij b.v. de reis in Fl. XXIV. Over
het algemeen heeft Döring gelijk in zijn opvatting.
Ze bouwen hier een hut, om er den winter in door te brengen, ver-
moedelijk van het hout van het gestrande schip.
Deze sobere berichtgeving van dit drama maakt sterk den indruk
echt te zijn, en als zoodanig in Fl. 1 te hebben gestaan. We hadden
graag uitvoeriger berichten gelezen, maar bij de behandeling van
het verblijf op Groenland komen we op dit punt nog nader terug.
Dan volgt op pp. 38/19 en 39/1 een vermaning van tgt;orgils aan zijn
mannen, om zich 's avonds kalm te gedragen en halda vel trü sina,
waarvan de strekking niet zeer duidelijk is. Vermoedelijk is Porgils
bevreesd, dat luidruchtigheid in den midwintertijd de landgeesten
^jandig tegen hen zal stemmen. We hebben reeds gezien, dat I'orgils
waarschijnlijk niet is bekeerd, en zelfs na een bekeering zou angst
voor de landgeesten, die dan als duivels worden gezien, heel aan-
nemelijk zijn.
Het geloof in de landgeesten blijkt uit het omwandelen van het
toekomstig landbezit op IJsland met vuur, of door het verbergen
van cultuurvoorwerpen, zooals munten, etc., in den grond In
Tryggv. XXXIII wordt verteld, hoe koning Haraldr Gormsson
van Denemarken iemand naar IJsland zendt, om poolshoogte te
nemen; en als deze er heen gaat in de gedaante van een walvisch,
vindt hij overal de landgeesten voor de verdediging van het eiland
gereed — hann sa, at fjöll öll ok hólar vdru fullir af landvéttum, sumt
^tórt, en sumt smdtt. Ook wijst P. Sluyter erop, dat volgens de wet van
Ulfljótr 6), de schepen van de kolonisten niet aan land mochten
Bemerkungen über Typus und Stil der Isländischen Saga, Leipzig 1877, p. 24.
Inl. p. X.
Zie P. Sluyter, IJslands Volksgeloof, Diss. Utrecht 1936. p. 95.
*) Op. cit. p. 95.
Landnämabok, ed. F. Jónsson, Kobenhavn, 1925, p. 139 noot.
-ocr page 82-komen med gafandi höfdum eöa ginandi trjónum svd at landvoettir
fceliz vid. En zonder twijfel gold ditzelfde geloof ook voor Groenland,
en ofschoon we geen bewijs hebben, dat luidruchtigheid deze land-
geesten vijandig stemde, is het toch aannemelijk, dat hieruit een on-
eerbiedige houding tegenover deze geesten bleek, en Porgils daarom
tot kalmte aanmaande.
In Fl. p. 39/8—9 volgt nog eens een dergelijke vermaning.
Een dergelijke passage komt voor in de GroenlendingaJ)ättr, p. 277,
waar SigurÖr zegt: vil ek, at menn sé kyrrldtir ok varudgir. Dit kan
hier echter uitgelegd worden als een bevel, om niet de aandacht van
eventueele vijanden te trekken, al is daar van eenige vijandelijkheid
niet direkt sprake. Ze zijn alleen geland bij een huis, waarbij een tent
staat. Misschien past onze saga dit gegeven Christelijk toe, en in
verband daarmede is er door den Christelijken bewerker van de saga
aan deze vermaningen een Christelijk tintje gegeven, door de toe-
voeging 'hun geloof wel te bewaren'.
Er ontstaat ook oneenigheid onder de mannen, want Jósteinn en
eenige anderen gedragen zich 's avonds wel luidruchtig, en als gevolg
van hun gedrag schijnt het dan Porgils en zijn mannen goed te gaan,
terwijl het met Jósteinn c.s. verkeerd afloopt.
In Fl. p. 39/10 wordt een óp mikit gehoord, wat waarschijnlijk het
werk van deze geesten is als een aankondiging van naderend onheil.
Niettegenstaande dit waarschuwend teeken gedragen Jósteinn en zijn
mannen zich wederom slecht, en als straf sterft dan de een na den
ander Allen gaan spoken na hun dood en vallen het meest Porgils
lastig, wat natuurlijk bij den Christelijken uitleg van het geheel on-
vermijdelijk is.
We zien hier een vermenging van de vijandige houding van de
landgeesten en het aptrgangr-motiei, waar de gestorven mannen als
trollen komen spoken. Er bestaat geen twijfel, dat we hier met een
gedeeltelijk oud stuk van het verhaal te doen hebben, waarbij de
groote sterfte wel historisch zal zijn, want zoo iets ligt voor de hand,
wanneer men een winter op Groenland moet doorbrengen, terwijl er
gebrek is aan het allernoodigste. Het is niet te verwonderen, dat een
dergelijke ramp in de saga aan bovennatuurlijke invloeden wordt
geweten, wat b.v. ook het geval is met ziekte en sterfte in de Eyrb.
saga LUI, p. 146, waar ook een aptrgangr optreedt. Daarna is het
verhaal door den Christelijken bewerker gewijzigd, die in deze rampen
een welkome gelegenheid vond, om zijn held Porgüs voor zijn braafheid
1) Zie litt. motieven s.v. aptrganga.
70
-ocr page 83-te beloonen, en het voor te stellen, alsof zijn Christelijk geloof Porgils
redde; voor hem was het aantrekkelijker van het verzet der land-
geesten een Christelijke verklaring te geven.
Ook in de Grcenl.saga VI, p. 258 worden veel sterfgevallen vermeld,
maar hier worden ze niet aan bovennatuurlijke oorzaken toe-
geschreven.
In Fl p 39/4—5 wordt ons dan verteld, dat een zoon van Porgils
geboren wordt, die Porfinnr genaamd wordt. We moeten hier verwijzen
naar de Eirikss. XII, p. 233, waar Snorri, een zoon van Porfinnr
Karlsefni in Vinland geboren wordt. Men zou hierin een parallel
kunnen zien, maar behalve in de omstandigheden van de geboorte,
is er verder geen overeenkomst in den levensloop van deze
twee figuren. Over Snorri hooren we als jongen niets, en hij komt
ten slotte op IJsland, zoodat het niet waarschijnlijk geacht moet
worden, dat we hier met invloed van de Eirikssaga te doen
hebben.
Fl. XXIII wordt ingeleid door een voorspellenden droom van
ï'órey half in directe, half in indirecte rede. De woorden in directe rede
houdek een voorspelling in, dat ze nog eens van die plaats weg zullen
komen, want ze zijn er reeds twee winters geweest, en nog steeds
kunnen ze niet vertrekken vanwege het ijs Deze voorspeUmg
gaat later in vervulling, hetgeen echte sagastijl is. Maar de
Christelijke interpretatie, die Porgils aan dezen droom geeft, moet
weer het werk van den Christelijken bewerker zijn, evenals de
»lenn bjartir, die Pórey in haar droom ziet. Dit merkt ook
Jeffrey op.nbsp;^ ,
Op een mooien dag wil Porgils dan een van de gletschers bekhmmen,
om uit te zien, of ze niet weg kunnen komen. Pórey verzet zich, en
niet alleen gelaten worden, en ook Porgils vertrouwt de Prcelar
^iet en zendt hen daarom uit ter vischvangst. En ofschoon dit echte
sagastijl is, want voor deze vrees blijkt later gegronde reden te bestaan,
moeten we hier toch waarschijnlijk geen deel van Fl. 1 in zien, want
We hebben nergens over een slechte verhouding tusschen Porgils en
zijn slaven gelezen. Het is heel goed mogelijk, dat dit voorgevoels-
«lotief dus door den schrijver van Fl. 2 in den text is opgenomen,
om een verklaring te vinden voor de vlucht van de slaven en den moord
op Pórey. Maar Porgils laat zijn hofmeester Pórarinn bij haar achter,
en gaat met Kolr en Starkaër den gletscher op. Als ze terug komen.
Fl. p. 41/1—5. 2) Op. cit. p. 74.
-ocr page 84-vinden ze ïgt;órey vermoord, en de slaven en Pórarinn gevlucht met de
boot met alle voorraden i).
Hier worden ook weer eenige dingen niet verklaard, namelijk, hoe
de slaven konden wegkomen met de boot, want ze waren voortdurend
door het ijs ingesloten. Ook wordt ons niet verteld, of Porgils op den
gletscher open water ziet of niet. Overigens is het natuurlijk mogelijk,
dat de slaven ter vischvangst open water gevonden hadden, en dadelijk
de gelegenheid hebben aangegrepen. Maar we hadden een dergelijk
belangrijk bericht van open water graag in den text gezien.
De dood van Pórey is hier zoo beschreven, dat we wel moeten aan-
nemen hier met een echt verhaal te doen te hebben en van den voor-
spellenden droom en de voorgevoelsmotieven hebben we gezegd, dat
dit alles echte sagastijl was; wij kunnen dit gedeelte dan ook heel
goed in een mondeling verhaal verwachten.
Het hoofdstuk eindigt met een geslaagde poging van Porgils om
het moederlooze kind aan melk te helpen 2). Het kind, Porfinnr
genaamd, was in den eersten winter op Groenland geboren in de
eerste dagen van den winter. Op dat moment is het kind dus goed een
jaar oud en kon het zonder moedermelk, als de omstandigheden
normaal waren geweest. Met het doel het kind te voeden, snijdt
Porgils zich de geirvörtur af, waarna er eerst bloed uitvloeit en ten
slotte melk. Misschien moeten we dit als een Christelijk wonder uit-
leggen, ofschoon er geen dergelijke uitleg in den text te vinden is.
Het is volgens R. Heinzel een literarische Ueberlieferung en hij ver-
wijst naar Grimm
Het gegeven schijnt inderdaad een sprookjes-motief te zijn; het
wordt besproken in „Anm. zu den Kinder- und Hausmärchen der
Brüder Grimmquot; ®), waar verwezen wordt naar Grimm, Kinder und
Hausmärchen, Nos. 90 amp; 92; daar komt een reus voor, die een jongen
zelf zoogt; bovendien worden er nog andere analoge gevallen vermeld.
Een dergelijk motief is natuurlijk aan de litteratuur ontleend, en heeft
met historie niets te maken.
De vlucht van deze menschen komt alleen in het fragment van Hs. B voor,
niet in het hoofd-Hs. K. Maar het maken van de hüdkeip, wat wel in Hs. K. staat,
bewijst, dat de vlucht met de boot in K is uitgevallen, en niet als een toevoegsel
in B beschouwd moet worden.
2) P. 42/17—19 en p. 43/1—5. s) pi. p. 39/3^.
*) Beschreibung der Isländischen Saga, (Sitzungsb. d. kais. Akad. d. Wissen-
schaften, Bd. 97 (1880), Wien 1881, p. 153.
5)nbsp;Kinder und Hausmärchen, Nos. 90, 92; Gaster, Germania, Bd. 25, 289.
6)nbsp;Johannes Bolte amp; Georg Polivka, Leipzig, 1915, dl. II, p. 296.
-ocr page 85-In onze saga wordt dezelfde geschiedenis nog eens genoemd in
Fl. p. 50/4, waar de jongen zegt, dat de melk, die hij te drinken krijgt,
niet zoo smaakt, als die hij tot dien tijd gewend was te krijgen;
Fl. p. 52/3—5, waar hij een voedster krijgt; en Fl. p. 53/17, waar Hallr
zegt, niet te weten, of Porgils een man is, of een vrouw. Uit dit motief
en deze uitlatingen moeten we afleiden, dat de sagaschrijver dit motief
zelf in den text heeft ingevoerd. En zoolang we geen beslissing kunnen
nemen, moeten we wel aannemen, dat dit het werk van den saga-
schrijver is. Het motief ligt blijkbaar vast in de saga verankerd.
I'orgils en zijn mannen maken zich dan een hüdkeip, waarin ze later
Weggaan. Zoëga geeft voor hüdkeip alleen kajak, evenzoo Cleasby-
Vigfüsson ('a canoe of skin'), maar dit kan het hier niet geweest zijn.
Want die konden ze niet maken en bovendien moet er in de boot plaats
geweest zijn voor vijf volwassen mannen, het kind en de noodige
voorraden. Dit is alleen mogelijk in wat de Eskimo's een vrouwenboot
noemen, waarin vrouwen en kinderen op zomerreizen plaats vinden
en die men, op land getrokken, zelfs als schuilplaats gebruikt. Een
kajak is het dus niet geweest. Terecht laat Fritzner die 'skindbaad'
geeft, den aard van de boot in het midden.
In Fl. XXIV, dat zeer lang is i), worden al hun wederwaardigheden
verteld op hun' reis naar het Zuiden, tot ze ten slotte in de Eystri
^yggd komen bij Eirikr hinn RauÖi.
Fl. p. 43/amp;—15 begint met de ontdekking van Porgils, dat twee
tmkonur bezig zijn dingen uit een wak te lichten. Hij snelt toe en
slaat een van haar een hand af, waarop ze vluchten met achteriating
van haar buit, die nu ïgt;orgils in handen valt en bestaat uit vistir nógar.
Jónsson 2) uit de verondersteUing, dat we hier te doen hebben met
Eskimo-vrouwen. Dit lijkt niet zeer waarschijnlijk, wanneer we in
a-anmerking nemen, dat we verder over de rest van de Eskimo-kolonie,
die daar toch in de buurt geweest had moeten zijn, nergens iets lezen.
Bovendien zou Igt;orgUs toch wel zoo wijs geweest zijn, om met deze
menschen bevriend te worden om zich te oriënteeren, en van die plaats
^eg te komen, in plaats van hen als vijanden te behandelen, waardoor
hij bovendien nog de kans hep met zijn schamel troepje overvaUen
te worden. We moeten eerder deze trollvrouwen beschouwen als de
landgeesten, hetgeen blijkt uit het tweede óp mikit in Fl. p. 47/4,
Waar we weer over twee vrouwen, vermoedelijk dezelfde, lezen. Zij
brengen voorraden aan ïgt;orgils voor zijn goed gedrag. We zullen
Pp. 43—52. Anm. p. 73.
-ocr page 86-bij het motieven-onderzoek nog op deze tröllkonur terug komen
Daarna opent zich eindehjk het ijs hetgeen hier nog eens expres
vs^ordt gezegd, waarop de groote tocht een aanvang neemt.
We zien dus, dat het wel eenigszins verdacht is, hoe prachtig op tijd
de tröllkonur hier de noodige voorraden komen brengen.
Eindelijk raakt het ijs dan los. Ze kunnen nu van die plaats weg-
komen, en hun eerstvolgende plek van aankomst heet in onzen text
Seleyrar, dus een landtong, die in zee uitsteekt, of zandige oevers van
een rivier, waar ze waarschijnlijk robben vinden; daarnaar geven zij
de plek dezen naam. Nu geeft handschrift B Seleyjar en vertelt
verder, dat ze daar overvloed van robben vingen: Par fengu Peir sela
nóga. Of ze nu op een eilandengroep komen, of op een landtong aan
de kust, doet weinig ter zake, maar wel is de laatste mededeehng
over het vangen van robben van veel belang. Al weten wij niet zeker,
of de naam niet reeds eerder gegeven was, wel staat nu vast, dat ze
dien winter van robben hebben geleefd, en dus is het ook waarschijnlijk,
dat ze de huiden voor kleeren hebben gebruikt. Daarom is het bericht
in Hs. B vollediger dan Hs. H.
We zijn ook nieuwsgierig, hoe ze den barren vnnter doorkomen
zonder een dak boven hun hoofd. Hierover vinden we geen woord,
evenmin als over de klimatologische toestanden, die toch belangrijk
met die van Zuid-IJsland verschilden en dus opgevallen moeten zijn.
Maar hierover vinden we ook hoegenaamd niets in de andere saga's,
waar over Groenland wordt verteld, zooals de Eyrbyggjasaga, de
Groenlendingasaga en — t)attr, de Eirikssaga hins Rauöa, de Fóst-
broeÖrasaga.
We hebben ook geen flauw idee van de plaats waar ze geland zijn,
waarheen ze gevaren zijn en waar de Seleyjar of Seleyrar ergens
liggen. Hier is in elk geval de geographische beschrijving slecht. We
vernemen zelfs niet, of ze langs de kust varen of zich in open zee be-
vinden. Al deze vragen doen hier een of meer hiaten vermoeden.
In het begin van den zomer vertrekken ze dan weer vinden een
klein eiland, dat verder niet genoemd wordt en waarover ook niets
wordt verteld, en een halve maand later vinden ze een vogelei (waar?)
een svartbaksegg, dat ze aan het kind geven. Het gedrag en de woorden
van het kind bij deze gelegenheid zijn volkomen onmogelijk voor een
zoo jong iemand, zooals ook F. Jónsson «) zegt.
1) Zie litteraire motieven s.v. tröll-konur. P. 43/15.
3) Zie noot onder aan Fl. pp. 43—44.
P. 44/2—3. Inl. p. XII.
Daarna staat er: Peir draga nü fram med jöklinum, maar er is tevoren
over geen gletscher gesproken, behalve over die waar ze geland zijn.
We zien dus, dat alles hier zoo vaag is, dat we waarschijnlijk met
een hiaat in het oude verhaal te doen hebben.
Bij dezen gletscher is een steile rotskust, waar ze hun boot op het
strand trekken en hun tent opslaan. Deze tent wordt hier voor 't eerst
genoemd. Een van de weggeloopen slaven vinden ze later in een tent i),
die van Porgils is. Het is wel waarschijnlijk, dat ze op zoo'n reis tenten
meenamen.
's Morgens is dan hun boot verdwenen, maar wordt later door twee
konur teruggebracht waarop ze weer door een óp mikit worden
attent gemaakt. Het lijkt wel, of de boot wordt teruggebracht, omdat
^orgils bereid blijkt er zijn kind voor te offeren, en het is mogelijk,
dat de boot eerst door de vrouwen gestolen is uit wraak over de
behandeling, haar aangedaan door Porgils, toen ze bezig waren het
pak uit het wak te lichten. Bij dit offeren van het kind zou men kunnen
denken aan invloed van het Oud-Testamentische verhaal van Abraham
en Izaak, maar dan had er in de saga wel een of andere zinspeling
gestaan, die in die richting wees. Omdat er nergens eenige aanwijzing
Voor een dergelijken invloed is, is het waarschijnlijker, dat we hier
met een heidensch offer te doen hebben, maar ook van dit heidensch
offer blijkt uit den text niets Toch moet het een offer zijn, want het
Wegdrijven van de boot bracht voor het leven van het kind geen directe
gevaren mee, waardoor het dooden van dit kind als een daad van
medelijden zou kunnen worden uitgelegd. Deze passage is belangrijk,
omdat we hier met een oud gedeelte van het verhaal te doen hebben,
dat door den Christelijken bewerker met opzet is gewijzigd, waardoor
We het heidensch offer niet meer duidelijk terug vinden; tenzij de
^iiziging van den text onopzettelijk is als gevolg hiervan, dat de
passage niet meer volledig werd begrepen.
De boot moet dus weggedreven zijn. Toch is het niet aan te nemen,
dat mannen, die met de zee vertrouwd waren, en wisten, dat hun leven
^an het behoud van de boot afhing, die zouden laten wegspoelen.
Een mogelijke oorzaak hiervan, b.v. onverwacht stormweer, of spring-
vloed, of erge vermoeienis en daardoor zorgeloosheid, wordt ons in
^en text niet meegedeeld. Hier moet ook weer iets ontbreken, ook
al geven wij toe, dat men dikwijls dergelijke omstandigheden er in de
®aga's maar bij moet denken. Echter lijkt deze plaats toch te belangrijk.
P. 49/7. 2) Fl. p. 47/5.
Vgl. p. 60.
dan dat dergelijke veronderstellingen maar aan den lezer overgelaten
zouden zijn.
We kunnen hier verwijzen naar een passage in de Egilssaga XLIII.
Daar staat: Peir Qlvir drógu upf skif sitt 6r flcedarmdli, d.w.z., 'above
high-water mark' (Zoëga). Hier hebben we een beschrijving, zooals
we die van zeelieden en van een behoorlijk geschreven saga ver-
wachten.
We zien in Fl. p. 45, dat Kolr en Egt;orleifr den jongen niet dooden
en hem ongedeerd bij Porgils terug brengen, waarvoor deze zeer
dankbaar is. Kolr wil het niet doen, omdat hij weet, dat Porgils van
den jongen houdt, en ze hem veel verschuldigd zijn. M. Jeffrey
legt dit uit als character fortrayal, maar het lijkt meer op een poging
van den sagaschrijver om hier Porgils weer een compliment te maken.
Tusschen de zooeven besproken tafereelen in komen vier voor-
spellende droomen van Porgils, waarbij Porleifr uitleg geeft, en één
droom van Porleifr, die Porgils optimistisch bekijkt, maar die niet
verklaard wordt ®).
Fl. p. 47 /6—9 bericht over het dooden van een beer, dien ze zien,
als de konur de boot terug brengen, een welkome aanvulling van hun
proviand, want Porgils verdeelt alles meteen, waarop de schrijver er
bij voegt, dat men daaraan kon merken, hoe moeilijk men het had om
aan eten te komen. Door deze opmerking zijn we geneigd te con-
cludeeren, dat ook de schrijver het gebrek aan nieuws over de leefwijze
in de Poolstreken gevoeld heeft. We kunnen in dit vangen van een
beer een tweede belooning zien voor het goede gedrag van Porgils,
maar het kan ook heel goed historisch waar zijn.
Behalve hier vinden wij ook Fl. p. 46/16—18 een persoonlijke
opmerking, wie nl. de beroemde man is, die van Porgils zal afstammen.
Na eenige weken varen komen ze dan, erg vermoeid, aan den mond
van een fjord, waarop ze hevig aan dorst beginnen te lijden. Ze zijn
hier dus aan de kust en dientengevolge lijkt het hier volkomen uit-
gesloten, dat men bijna van dorst omkomt, midden in den zomer,
als er overal water genoeg te vinden is. Als het verhaal zelf waar is,
moeten ze in open zee aan dorst hebben geleden. Tevoren is reeds
gezegd, hoe we niet weten, of ze op hun tocht in open zee zijn of niet.
Uit dit verhaal zou men bijna opmaken, dat ze in open zee geweest zijn,
maar zeer waarschijnlijk lijkt dit niet, omdat ze dat alleen zouden
1)nbsp;Op. cit. p. 57.
2)nbsp;p. 45/13—20 en p. 46/1—16.
Zie hiervoor litt. motieven s.v. droomen.
-ocr page 89-doen uit noodzaalc. Waarschijnlijiier is, dat ze aan dorst liebben ge-
leden op hun tocht naar Groenland. Maar tegen deze veronderstelhng
kan men de vraag aanvoeren, waarom het hier dan ineens in den text
zou staan.
Deze verkeerde plaatsing van dit gedeelte toont dan weer duidelijk,
dat deze reis langs de kust bestaan heeft uit een aantal losse over-
leveringen, die op niet al te gelukkige manier aan elkaar zijn geregen.
Als middel tegen de dorst raadt Starkaër aan een mengsel van urine
en zeewater te drinken. Ze bereiden dit mengsel, waarop Egt;orgüs het
hoosvat met inhoud neemt met de woorden: Pü hit argasta dyr, er ferö
quot;quot;dra dvelr, skalt eigi Pvi rdda, at ek né adrir drekka sinn Parfagang,
Waarop hij het hoosvat over boord leeg giet. Hier richt I'orgils zich
kennelijk tot Egt;órr, dien hij als de oorzaak van al hun rampen beschouwt
en dus vinden we hier weer den Christelijken bewerker in actie.
Overigens schijnt deze passage van de dorst en het middel ertegen
quot;Wel echt. Het doet sterk denken aan het oude scheepsjournaal van
Willem IJsbrantsz. Bontekoe. Maar de plaatsing en de uitleg van
ï^orgils zijn niet oorspronkelijk.
Als I'orgils bovengenoemde woorden spreekt, zien ze een vogel
VoorbijvHegen in Noordelijke richting, de eerste aanwijzing van eenige
richting, die we vinden, sinds ze op weg zijn gegaan. Op het zien van
dezen vogel uit I'orgils den wensch, dat alle duivels mèt hem mogen
Verdwijnen, een Oud-Testamentische vervloeking, die ook weer van
den Christehjken bewerker is. De zin begint met: seint hefir fugl Pessi
^^^ oss skilit. Het is duidelijk, dat deze vogel als een verpersoonlijking
Van Eiórr en de oorzaak van al hun rampen wordt beschouwd, en
^is zoodanig veel te laat verdwenen is i).
Daarna vinden ze den hofmeester tórarinn na drie dagen varen,
die hun vertelt, dat Snaekollr Jiórey heeft gedood en dat hij door
Snaekollr gedwongen was mee te gaan, omdat ze hem anders gedood
Zouden hebben. Dit gelooft I'orgils niet en doodt hem.
Hierop komen ze ten slotte in een fjord, als het al herfst begint
te Worden, en vinden daar een bootenhuis en een boerderij, waar ze
een zekeren Hrólfr ontmoeten. Bij hem brengen ze den winter door,
en vierden op Groenland. Over hun verblijf bij Hrólfr wordt ons niets
meegedeeld. Het volgende voorjaar krijgen ze een boot van Hrólfr en
arvoor moet I'orgils hem i frid kaupa vid bygdarmenn. Hiermee
borden de andere kolonisten bedoeld, zooals blijkt uit Fl. XXV,
P- 54, waar I'orgils het verzoek van Hrólfr aan Eirikr hinn RauÖi ken-
baar maakt.
Fl. p. 49/2—6. Fl. p. 49/i7.
-ocr page 90-Hrólfr verkeert dus in onmin met de andere kolonisten. Uit de
Fóstbr.saga XXIII, p. 167 weten we, dat op Groenland, evenals in
IJsland, de straf der verbanning, of anders vogelvrijverklaring, werd
toegepast. In de Fóstbr.saga gebeurt dit met PormóÖr, omdat hij
Porgrimr heeft gedood: vard Pormódr sekr skógarmadr urn vigit.
Blijkbaar was iets dergelijks ook het geval met Hrólfr, want dan kon
hij zelf onmogelijk met de menschen gaan onderhandelen, omdat hij
de kans liep gedood te worden. Een ander invloedrijk iemand kon
natuurlijk met de famiUe van den verslagene een regeling zien te
treffen, wat in dit geval Porgils moet doen. Hrólfr geeft de boot en
doet dit verzoek, omdat hij weet, dat Porgils op Groenland tot groote
eer zal komen, een voorspelling, die weer een litterair motief in saga-
stijl is, omdat het voorbereidt op de volgende gebeurtenissen. Ofschoon
dit laatste door Fl. 2 kan zijn toegevoegd om Porgils op te hemelen,
kan het verhaal zelf wel in Fl. 1 hebben gestaan, omdat er in Fl. p. 54
op teruggekomen wordt.
Ze vertrekken weer en als ze in een fjord voor anker gaan zien
ze een schip binnen zeilen. Porleifr gaat erheen en ziet de traditioneele
wikingfiguur op den achtersteven zitten. Het is Porsteinn hinn Hviti, zijn
pleegvader, en de vriend van Porgils, die via I Jslan d uit Noorwegen is ge-
komen. Dan staat er: kvaz ekki Par til hans frétt hafa d fjórum vetrum.
Dit klopt met de vier jaar, die Porgils op Groenland heeft door-
gebracht. Maar het is heel goed mogelijk, dat dit door den schrijver
is ingevoegd, om dit te laten kloppen, want in Fl. p. 51/13—14 staat
nog eens: var ek Par {IJsland) tvd vetr ok frétta ek ekki Par til Pin. Hij
is dus twee jaar op IJsland geweest en is daarna naar Groenland
gegaan om hen te zoeken.
Deze fjord, waar de ontmoeting plaats vindt, blijkt de Eiriksfjörör
te zijn, want daar worden ze opgenomen door een zekeren Pórir, en
Porgils door Eirikr zelf, met nog twaalf man.
Porsteinn brengt het bericht van het huwelijk van Porgils' dochter
Pórny, die op IJsland is achtergebleven, met Bjarni i Gröf. Terecht
zegt F. Jónsson dat dit niet goed mogelijk is, daar ze hoogstens
12nbsp;a 13 jaar oud geweest kan zijn op dat oogenblik. Hij vraagt zich af,
of dtta in Fl. p. 34/3 misschien dtjan had moeten zijn, maar voegt er
bij, dat dit ook niet goed schijnt te passen.
Fl. p. 33/17 bericht, dat Porgils bij zijn vertrek naar Groenland
13nbsp;jaar op IJsland is geweest. Als we de genoemde 8 jaar van Pórny
1)nbsp;Fl. p. 50/15.
2)nbsp;Anm. p. 73.
-ocr page 91-even uitschakelen, kan zij dus hoogstens 12 jaar geweest zijn, toen
torgils vertrok, want hij trouwde dadelijk na zijn aankomst. Nemen
We dit aan, dan kan zij dus op dit oogenbhk 16 jaar zijn geweest.
Er bestaat evenwel ook de mogelijkheid, dat het verblijf van
l^orgils, voor hij Porsteinn ontmoet, langer dan vier jaar geduurd heeft.
Als we dit aannemen, komen ook de woorden van den kleinen jongen
in Fl. p. 44/6_7 in een ander licht. Dan moet hun verblijf op Seleyrar
of de Seleyjar en daarna, waarover niets wordt meegedeeld, langer
geduurd hebben dan één winter. Tevoren hadden we hier al een hiaat
Verondersteld i), zoodat het heel goed mogelijk is, dat zij daar inder-
daad langer dan vier jaar hebben vertoefd. Bovendien behoeven dan
de andere opgaven in de saga niet fout te zijn.
In Fl. p. 51/18—19 wordt Porgils door Eirikr uitgenoodigd, om bij
hem den winter door te brengen. Door de onopvallende plaats van dit
zeer belangrijke bericht, want het beteekent het eind van den zwerf-
tocht van Porgils en zijn mannen, moeten we besluiten, dat dit bericht
m de oude saga zoo heeft gestaan, want als de schrijver van Fl. 2
dit had geschreven, zou hij er meer van hebben moeten maken. En
hierdoor wordt het duidelijk, dat de vroegere vriendschap met Eirikr
en diens uitnoodiging aan Porgils, om naar Groenland te komen,
f'ctie is, en waarschijnlijk in de saga is gezet, om dit aanbod van
gastvrijheid te verklaren. En ofschoon dit aanbod met de latere
quot;^jandige houding van Eirikr niet klopt, kan dit aanbod toch wel eerst
gedaan zijn, en de vijandschap later zijn ontstaan, en ook bestaat de
nlogelijkheid, dat deze vijandschap anders niet is, dan een verzinsel
van den schrijver van Fl. 2. Als deze volslagen omkeer in de houding
van Eirikr later ontstaan was, hadden we in de saga hiervoor een reden
moeten vinden. Nu volgt op dit bericht in de saga, dat Porgils hoort,
dat zijn weggeloopen slaven zich daar in die streek bevinden, maar hij
^oet, alsof hij dat niet weet. Toch kan dit moeilijk de reden zijn van
^e veranderde houding van Eirikr. Als we een oogenblik veronder-
stellen, dat Eirikr zelf werkelijk deze slaven als arbeidskrachten
Wenschte te gebruiken, welke veronderstelling misschien niet zoo ver
gezocht is, omdat in dien tijd arbeidskrachten op Groenland wellicht
schaarsch geweest zijn, moet in dat geval Eirikr toch geweten hebben.
Zie boven p. 73.
) Vigfüsson, Um Timatal, p. 422, zegt, dat torgils alles met elkaar 6 jaar van
Jsland weg is geweest. Dit wordt dus voor het verblijf op Groenland 4 jaar,
^ant Egt;orgils is een winter in Ierland en één in Noorwegen op de terugreis. Men
quot;^g deze opgave der sage echter gerust in twijfel trekken.
dat deze slaven van Porgils waren weggeloopen en moet hij na Porgils'
komst ook gehoord hebben, dat ze Pórey hadden vermoord. Als hij
niettegenstaande dit dan de slaven de hand boven 't hoofd houdt
en zijn vriend Porgils onheusch behandelt, moeten we wel een totaal
gemis aan karakter in Eirikr veronderstellen, wat niet overeenkomt
met deze figuur, zooals die is beschreven in de naar hem genoemde
saga en in de Eyrbyggjasaga. Waarschijnlijk is deze vriendschap van
Eirikr en Porgils een analogie van de vriendschap van Porbjörn
Vifilsson, zooals die beschreven wordt in de Eirikssaga. Deze zou
van zijn boerderij Laugarbrekka naar Groenland zijn gegaan, omdat
hij gebrek had aan roerende goederen volgens W. van Eeden^).
Een andere reden was het oneervolle aanzoek aan zijn dochter.
VanEeden wijst erop, dat dit pas na A.D. 1000 gebeurd kan zijn
en vindt het uitermate onwaarschijnlijk, dat Porbjörn dan pas gegaan
zou zijn, welk argument door ons gebruikt is in verband met het
vertrek van Porgils na A.D. 1000. Deze jaartallen komen overeen
met die, gegeven door Matthias PórÖarsonHierom o.a. komt
van Eeden tot de conclusie, dat alleen GuÖriÖr, zijn dochter zou zijn
gegaan. Maar hoe dan ook, er is een analogie tusschen deze vriendschap
van Eirikr en Porbjörn en de komst van Porbjörn naar Groenland,
waar de vriendschap inderdaad blijkt, en de zoogenaamde vriendschap
van Eirikr en Porgils.
Het is hoogst waarschijnlijk, dat Porgils Eirikr niet gekend heeft,
in elk geval niet zijn vriend is geweest, voor hij op Groenland kwam
en dat daar de twee niet goed opschoten, misschien om de kwestie
van de weggeloopen slaven, zooals hier wordt verteld.
In Fl. XXV doodt Porgils een beer, die de menschen daar veel schade
berokkende. De beer wordt door den kleinen jongen gezien, die binnen
komt en vertelt, dat buiten een mooie groote hond is. Porgils slaat er
weinig acht op en zegt, dat hij maar thuis moet blijven, maar het ventje
gaat weer naar buiten en wordt door het dier gegrepen. Porgils komt
te hulp en doodt den beer. Dit hoort waarschijnlijk tot Fl. 1.
Dan staat er in Fl. p. 52/11 dat menn koma til kaupa vid Porgüs.
Hiervoor kunnen we weer geen verklaring vinden, want Porgils had
alles verloren. Hierop wordt ook nog gezinspeeld door Hallr in Fl.
p. 53/16, als eenige mannen op Brattahliö spreken over de relatieve
verdiensten van Eirikr en Porgils.
1) Vmlandstudien, Tijdschrift voor Nederlandsehe Taal- en Letterkunde Deel
XLVI, Afl. 1, p. 66. 2) Op. cit. p. 5.
3) Vinlandsferöimar, Safn til Sögu Islands og Islenzkra Bókmenta VI 1.
R'vik 1929.
Hallr laat zich in hetzelfde gesprek minachtend over E'orgils uit
en zegt, dat het niet eens zeker is, of I'orgils een man is of een vrouw.
Kolr wordt kwaad en doodt Hallr, waarop Eirikr zijn mannen beveelt
Kolr te grijpen. I'orgils vraagt Eirikr, of hij soms zelf nog zijn slaven
gaat wreken, hetgeen Kolr redt. Ze treffen dan een regeling, maar
de toch al slechte verhouding wordt hierdoor nog slechter.
Deze situatie is er weer een 'af realistisk art', om de woorden van
F- Jónsson te gebruiken. Er staat nl. in Fl. p. 53/7—9: Pat er sagt um
vetrinn, at menn sdtü i nddahüsi, d.w.z. het privaat, en daar vindt het
gesprek plaats tusschen Kolr en HaUr. En de anderen staan er blijkbaar
voor, want de text vervolgt: ok Pó eigi allir senn, Pvi at sumir stódu
ham i Msinu. Onder dezen moeten zich dan Eirikr en I'orgils bevinden,
die het gesprek gevolgd en den doodslag gehoord hebben, want zij
reageeren onmiddellijk op deze daad. Dit alles is weergegeven in
dialoog, en het is lang niet onmogelijk, dat deze dialoog behoort tot
de oude gedeelten van de saga. Maar we moeten rekening houden met
de mogelijkheid, dat we hier met een stereotiep gesprek te doen
hebben, waarop we bij het motieven-onderzoek terug komen.
Hierna volgt de geschiedenis van de ütilegumenn, die, 30 in aantal,
onder aanvoering van een zekeren Porsteinn, op een eiland in den
Eiriksfjörör verblijf houden, en het de menschen lastig maken i).
Eirikr komt bij I'orgils en vraagt hem om hulp tegen deze menschen.
ï^orgils antwoordt, dat hij die wil geven, maar alleen ter wille van de
nienschen, die daar wonen, en niet om Eirikr zelf. Deze moet hem
dan te hulp komen, als hij een boodschap zendt. Daarna gaan I'orgils
en zijn mannen scheep, en wel naar de Vestri ByggÖ, omdat men hem
de bjarngjöld niet heeft betaald.
Hier is iets onduidelijks. De bjarngjöld schijnen te moeten slaan
op den beer, die I'orgils heeft gedood in Fl. p. 52, maar deze beer is
gedood in de Eystri ByggÓ. F. Jónsson zegt hierover: Der hentydes
at en, der drcebte en björn, skulde faa pengelön derfor, og efter sagaens
hemstilling skulde ogsaa folkene i 'Vesterbygden' betale, uagtet björnen
droebt i 0sterbygden. Hvorledes dette hcenger sammen er uvist.
Deze laatste veronderstelling kunnen we gerust ter zijde laten.
Uit de saga kan men alleen lezen dat de bjarngjöld moeten worden
^taald voor een beer of beren, die in de Vestri Byggd zijn gedood.
Maar dit kan niet, want I'orgils is daar nog niet geweest. Als we willen
F- Jónsson, Anm. p. 74 wijst er op, dat deze eilanden vóór den fjord liggen
niet er in.
Inl. p. X.
aannemen, dat Porgils hier wel is geweest, moeten we aannemen, dat
hij op zijn zwerftocht vanaf IJsland daar aan de Westkust van Groen-
land geland was. En er is geen enkele reden, om deze zeer vergezochte
oplossing aannemelijk te maken. Daarom is het duidelijk, dat in dezen
tocht naar de Vestri Byggd om het berengeld een fout schuilt. De fout
moet hierin liggen, dat de sagaschrijver geen idee had van de geographie
van Groenland, en ten onrechte den naam Vestri Byggd gebruikt
heeft voor een gedeelte van de Eystri Byggd, dat iets Noordelijker
moet gelegen hebben, dan de woonplaats van Eirikr. Zoo kunnen we
alleen deze moeilijkheid verklaren, en ook de verdere, die nog komen.
Uit de opmerking van F. Jónsson over de ligging van de eilanden,
hebben wij ook al gezien, dat de aardrijkskundige kennis van den
schrijver te kort schoot. Als we een geografische fout aannemen,
wordt ook het halen van het berengeld begrijpelijk.
Er staat nl. verderop wanneer Porgils op die plaats, in den text
Vestri Byggd, komt, dat hij in huis wordt opgenomen door iemand,
die Bjalfi heet en die tegen hem zegt: skal ek taka saman fé tgt;itt, wat
alleen op het berengeld kan slaan, en als tegenprestatie moet dan
Porgils hem helpen tegen de rdnsmenn, die liggja fyrir eyjar Par.
Als dit nu in de Vestri Byggd was, zouden deze roovers zoowel in de
Oostelijke, als in de Westelijke kolonie zitten, wat uitgesloten is.
Want deze rdnsmenn, waarvan Bjalfi zegt, dat ze liggja hér worden,
zooals later blijkt met de ütilegumenn in de Eirlksfjört5r vereen-
zelvigd. Hierbij komt nog, dat, wanneer Porgils in Fl. XXVI de roovers
gaat opzoeken, hij bericht aan Eirikr stuurt, om hem te hulp te komen.
Als Eirikr deze boodschap krijgt, belooft hij te komen en niet later
bij de eilanden te zijn dan Porgils. Dit alles was volslagen onmogelijk,
als tusschen Eirikr en Porgils de groote afstand van de Oostelijke en de
Westelijke kolonie lag.
De rest van het verhaal is als volgt. Eirikr, die hulp heeft beloofd,
komt niet opdagen. Porgils meent te begrijpen, waarom, maar besluit
toch de onderneming door te zetten. Hij gaat op verkenning uit.
1) Fl. p. 54/19 sqq.
Fl. p. 54/24. Fl. XXVI, p. 55/5—6.
Eigenaardig is, dat Hans Egede, Die Erforschung Grönlands, Leipzig 1926
(Alte Reisen und Abenteuer, No. 8), p. 19 zegt: „Der Osten Grönlands, wo
ehedem die Nordmänner gewohnt haben sollen, ist infolge des Treibeises jetzt
unbekanntquot;. Dit bericht schijnt erop te wijzen, dat ook Hans Egede zich heeft
vergist in de ligging van de oude IJslandsche kolonies, en de Eystri-Byggd aan de
Oostkust dacht te zullen vinden. Want in zijn poging de Oostkust te bereiken, was
hij Staatenhoek, en daarmee Eystri Byggd reeds gepasseerd.
en geeft zich uit voor An hinn heimski, de gek, een op Groenland be-
kende figuur, zoodat hij de lachlust opwekt van de mannen, aan wie
hij vraagt, waar hun aanvoerder verblijf houdt. Deze mannen, die
pap aan het koken zijn, behooren blijkbaar tot de roovers. Porgils
stelt zich nog verder aan en valt uit de boot bij het mstappen, en
hij hoort, dat de aanvoerder niet aan land komt, omdat bekend is,
dat Porgils zich daar in de buurt bevindt.
Hierop volgt nog de mededeeling van een gesprek tusschen de beide
booten der roovers, dat ze nl. aan Porgils zullen toebehooren, hetgeen
een motief is, dat een litterair gegeven moet zijn. Sögulegt is dit wel,
want het voorspelt de overwinning van Porgils, evenals de angst van
den aanvoerder der roovers, maar het is een sprookjesmotief, waarvan
we niet weten of dat reeds in den oorspronkelijken text heeft gestaan.
Dan volgt de ontmoeting met de roovers, die zeer gecomprimeerd
hjkt. In Fl. p. 56/5—7 staat: 1 Pat mund róa vtkingarnir at IcBgi.
Porgils leggr Pd at Peim] vdru vtkingarnir komnir til skdla; koma Peir
Porgils Pd d óvart, ok Icetir hann Pegar leggja eld d skdlann. Dit gedeelte
moet verkort zijn weergegeven, want zooals het hier staat, zou het
onzin zijn Dit is waarschijnlijk aan een afschrijver van den text te
wijten. Tusschen den eersten en den tweeden zin moet weggelaten
zijn, dat de roovers aan land komen, en naar hun huis gaan. Dan roeit
ï^orgils ze achterna. Want anders zou leggr at Peim beteekenen, dat
Egt;orgils hen aanviel, terwijl de bedoeling is, dat Porgils zijn boot
legt naast die van de roovers. Als men dit aanneemt, is het ook
duidelijk, hoe hij hen onverwacht kan overvallen.
Als het huis in brand gestoken is, geven de roovers zich zonder strijd
over, waarbij Porgils zich niet zeer Christelijk gedraagt. Allen worden
namelijk gedood, ofschoon het geen gewoonte is in de saga's om mannen
te dooden, die om grid gevraagd hebben. Alleen aan den hoofdman
Wordt vrede aangeboden, maar hij weigert, omdat hij zijn woord
tegenover hen toch niet zal houden; en daarmee sterft hij een dood,
zooals iedere Germaan uit den heldentijd zich er een zou hebben
gewenscht. Het is wel eigenaardig, dat het meest heroische voorval
nit de heele saga verbonden is met een man, die hier toch een minder-
waardige rol speelt. Dit is niet gelukkig gezien van den sagaschrijver.
In deze historie, die twee hoofdstukken van het boek beslaat, staat
nog een episode die een herhaling is van het meer voorkomende
motief, nl. de berserkrwerbung. Bjalfi's dochter wordt nl. door den aan-
voerder der roovers belaagd, en Porgils komt dus juist op tijd. Dit
Fl. p. 54/25—26.
-ocr page 96-is weer niet historiscli, maar een eciio van het stereotiepe berserk-
motief, dat hier beter weggelaten had kunnen worden. Maar niettegen-
staande dit minder gelukkig gedeelte is het een achter elkaar verteld
verhaal, dat wel op een mondehnge overlevering zal hebben berust,
maar dat door de verkeerde opvatting omtrent de Vestri Byegd
onduidelijk geworden is.
In Fl. p. 55/14-15 komt een zin voor: Ekki höfdu vikingar til lands
komit sidan Porgüs kom i vestri bygd, die op een verkeerde plaats staat
Hij had moeten staan in Fl. XXV, p. 54 bij het verhaal over Bjalfi.
Dat we dezen zin hier aantreffen, bewijst, dat deze geschreven in den
text moet zijn gevonden, en eerst overgeslagen, en daarna hier
mgevoegd. Dit wijst dus op de activiteit van een afschrijver van den
text.
In hoeverre we in dit verhaal van de roovers een historisch gebeuren
moeten zien, is zeer twijfelachtig. De houding van Eirikr jegens
Porgils, die met woordbreuk en verraad gelijk staat, lijkt overdreven
om Eirikr min te maken, en meteen Porgüs te verhoogen, omdat hij
de roovers nu op zijn eentje verslaat. Maar er zal waarschijnlijk in
dit geregeld vertelde verhaal, het langste en uitvoerigste van alle
gebeurtenissen op Groenland, wel een ondergrond van waarheid
hebben gezeten, die in den loop van den tijd veranderd, en in dezen
vorm is gegoten.
Als slot van hun verblijf op Groenland, nemen ze de weggeloopen
slaven gevangen en verkoopen ze, waarna ze Groenland veriaten en
scheep gaan naar IJsland.
Wanneer we thans het resultaat van ons onderzoek van het Groen-
landsch verblijf samenvatten, merken we op, dat we in dit gedeelte
eenige frdsagnir kunnen herkennen, nl. de geschiedenis over de ziekte
en sterfte gedurende den eersten winter op Groenland in Fl XXIIquot;
de droom van Pórey en de verwezenlijking daarvan, d.w.z. de moord
en de vlucht van de slaven in Fl. XXIII; daarna het verhaal over het
veriies van de boot en het offer van den jongen in Fl. XXIV, pp.
44/7-45/12; het lijden aan dorst in Fl. pp. 48/1—49/6; en ten slotte
de avonturen van Porgüs met de ütilegumenn in hoofdstukken XXV
en XXVI. Misschien moeten we de episode van het dooden van den
beer in Fl. pp. 52/9-53/7 ook een frdsögn noemen, ofschoon het
meer een mcident is, dat de verhouding van Porgils tot Eirikr Rauöi
demonstreert, en zoodoende Porgils' karakter gunstig belicht. Hetzelfde
kan gezegd worden van de ruzie tusschen Kolr en Hallr, die desnoods
ook een frdsögn genoemd kan worden.
84
Hiernaast vinden we dan korte mededeelingen. En we hebben
Voor p. 44/1—4 een of meer hiaten verondersteld. Maar ofschoon we
Ook verschillende overige berichten te kort vonden naar onzen smaak,
Zijn daarin toch geen directe hiaten aan te wijzen. De bestaande
onduidelijkheden, waarop gewezen is, bewijzen echter wel, dat de
oorspronkelijke text hier uitvoeriger geweest moet zijn. Dat er
oorspronkelijk een geregeld verhaal is geweest spreekt vanzelf, en
dat blijkt ook uit de verschillende dingen, die dit gedeelte van den
text samenhouden, zooals de berichten over het optreden van de
troll-vrouwen in Fl. pp. 43 en 47, de voorvallen met den kleinen
jongen, die door het heele verhaal verspreid staan, de gevluchte
slaven, en de daarmee samenhangende berichten op pp. 42, 49,
52 en 56.
Hierdoor is ook meteen duidelijk, dat in den overgeleverden text
Van een geregeld verhaal geen sprake meer is; deze is slechts een aan-
eenschakeling van losse frdsagnir, voorvallen en mededeelingen.
In dit gedeelte vinden we weer motieven uit de Fas. We vinden
hier veel bovennatuurlijks, zooals aptrgangr-motieven (Fl. XXII),
de troU-vrouwen in Fl. XXIV; we vinden den tocht tegen de roovers
m Fl. XXV—XXVI, die heelemaal in den geest van de Fas. beschreven
IS met het spionnage-avontuur van Porgils, de sprekende schepen,
en den dood van de roovers. Dan is er nog de komst van Porsteinn,
^ie precies beschreven is, als de komst van Qlmóör hinn gamli in Fl.
P- 5. Ook in het verhaal over het lijden aan dorst vinden we dien
zelfden geest terug. Hierdoor doet dit gedeelte denken aan het verhaal
over Porgils' Scandinavische reis, maar in het Groenland-gedeelte
IS Veel meer, dat betrouwbaar is, en in den trant van de famihe-saga's
IS gehouden, b.v. de korte mededeehngen in Fl. XXI, pp. 36/8—12;
36/16—37/4; Fl. XXII en XXIII, en korte mededeehngen in de andere
gedeelten. Bovendien zijn hier de gebeurtenissen niet zoo onwaarschijn-
yk, maar ze zijn, om zoo te zeggen, in een Fas. kleed gestoken,
terwijl de verhalen zelf over de Scandinavische reis fictie zijn van
a tot z.
We moeten nu uit zien te maken, door wien dit gedeelte aanvankelijk
geschreven, en wie later in den text, zooals die voor ons ligt, de hand
hebben gehad.
Allereerst merken we op, dat de Christelijke bewerker er in heeft
geknoeid, wien het er om te doen was, in de saga van zijn geloof
te doen blijken.
Zooals we hebben kunnen vaststellen, komt dit tot uiting in Fl. XXI,
^elk hoofdstuk groot endeels door hem is omgewerkt. Over de reis
naar Groenland zelf staat hier en daar nog maar wat; de rest wordt
door droomen, waarin tórr een rol speelt, in beslag genomen, waarvan
misschien de laatste droom nog een rest van den ouderen text is.
Ook in Fl. XXII heeft hij gewerkt, want hij tracht een Christelijken
uitleg te geven aan het feit, dat het I'orgils goed gaat, en Jósteinn niet.
Het is niet mogelijk te zeggen, in hoe verre hij de situatie nog gewijzigd
heeft, want de oude heidensche geest is nog duidelijk in dit gedeelte
te herkennen.
Verder heeft hij in den droom van tórey in Fl. XXIII geknoeid,
en op p. 49 heeft hij een Christelijken uitleg gegeven, door het lijden
aan dorst weer zoo voor te stellen, alsof I^órr hiervan de dader is.
Misschien is ook de toevoeging van den naam van bisschop torlakr
aan hem te danken, maar dit is niet zeker, en misschien ook Fl. pp.
48/1—49/6. Dat we hier van een Christelijken bewerker moeten spreken, is
wel zeker, want in Fl. XXI vinden we nog oudere gedeelten, en in Fl.
XXI vinden we nog de heidensche opvatting naast de Christelijke.
Dat ook de droomen in Fl. pp. 45/12—47/4 van hem zijn, is niet
geheel zeker. De droomen zelf zijn duidelijk een later invoegsel,
want ze onderbreken het verhaal over het verlies van de boot. Ook
weten we, dat deze droomen niet echt maar één voor één kunstmatig
zijn, en als zoodanig zijn ze door een redactor ingevoegd, en hebben
ze in mondelinge overlevering nooit bestaan. Nu hebben we uit
Fl. XXI—XXIV kunnen vaststellen, dat de Christelijke bewerker
veel van het droommotief schijnt te hebben gehouden, en dit zou een
reden zijn, om te veronderstellen, dat hij het geweest is, die deze
droomen heeft ingevoegd. Daar komt dit nog bij, dat uit den derden
droom zou blijken, dat bisschop torlakr van E'orgils afstamt, wat hier
duidelijk een uitleg is, die alleen schriftelijk is ingevoegd. Ofschoon we
geen volstrekte zekerheid hebben, mogen we toch hem wel beschouwen
als dengene, die deze droomen heeft ingevoegd. Alleen de laatste droom
kan reeds ouder zijn.
Fl. 1 moet een samenhangend verhaal geweest zijn, en daarom ligt
het voor de hand aan te nemen, dat die gedeelten, die den text samen-
houden, resten zijn van dezen ouden text. Hiertoe behooren de ver-
schillende berichten over den kleinen jongen; de vlucht van de slaven
en den hofmeester, die later worden gevonden, en in verband hiermee
de moord op tórey; misschien ook het optreden van de troll-vrouwen.
Verder kunnen we als resten van Fl. 1 de spaarzame berichten
beschouwen, die we in Fl. XXI vinden over de reis naar Groenland,
de landing op Groenland in Fl. XXH, de oude resten in Fl. XXIV i).
1) Zie p. 73.
-ocr page 99-Dan hebben we nog gewezen op episodes, waaraan een oude text ten
grondslag heeft gelegen, zooals de droom over Pórr in Fl. XXI, de
ziekte en sterfte in Fl. XXII (zie p. 69); de droom van Pórey (zie p.
70); en ten slotte het verhaal over de ütilegumenn in Fl. XXV—XXVI.
Dat de schrijver van Fl. 2 den text heeft bewerkt blijkt uit de op
p. 84 genoemde overeenkomst met de Scandinavische reis, waar hij
eenige Fas.-motieven heeft toegevoegd. Maar het is moeilijker om
uit te maken, wat hij wegHet, dan wat hij toevoegde. Het is vrij zeker,
dat hij reeds een verminkten text voor zich had, hetgeen blijkt uit
de hiaten, waarop we op p. 65 hebben gewezen. Maar hij moet verder
nog hebben geëxcerpeerd, want hij laat allerhande dingen weg, waar-
door het goed begrijpen van den text op verschillende plaatsen moeilijk
wordt. Wij weten b.v. niet, dat er een slechte verhouding bestond
tusschen Porgils en zijn slaven, waardoor het motief voor den moord
op Pórey duidelijk wordt, en de vlucht van de slaven we weten
ook niet, of Porgils op den gletscher open water ziet, en hoe dus de
slaven met de boot konden vluchten i); we vragen ons af, hoe de
boot kon verdwijnen 2); wat de reden was van de vijandschap tusschen
Porgils en Eirikr en er is geen uitleg voor de woorden: menn koma
til kaupa vid Porgils.
Ten slotte schijnt de Christelijke bewerker in cap. XXII nog bekort
te hebben. Dit is aannemelijk te maken op grond van de overeen-
komstige behandeling van Fl. XX. Maar het is lang niet altijd mogelijk
een scherp onderscheid te maken tusschen de werkzaamheid van dezen
bewerker en den schrijver van Fl. 2. In Fl. XXII vinden we b.v. de
vermenging van Christelijke motieven — het 'goed bewaren van hun
geloof' —, en het optreden van landgeesten, terwijl dit laatste weer
samengaat met aptrgangr-motieven. We twijfelen bij het offer van
den jongen, of het ontbreken van een motief aan een opzettelijke
verandering van den Christelijken bewerker is te danken, of, dat de
schrijver van Fl. 2 dit gedeelte niet meer heeft begrepen. Den schrijver
van Fl. 2 zou men wellicht verantwoordelijk willen stellen voor de
vreemde plaats van de episode van het lijden aan dorst, want dat men
niet 's zomers aan de Groenlandsche kust aan dorst kon lijden wist
deze schrijver niet door zijn gemis aan geographische kennis^).
Maar de Christelijke inslag van dit heele verhaal dwingt ons toch aan
te nemen, dat in dit geval de Christelijke bewerker de schuldige is.
Wanneer 'we den stijl van dit verhaal vergelijken met die passages,
waarin Pórr optreedt, valt ons een zekere gelijkheid dadelijk op.
Zie p. 70. Zie p. 73. Zie pp. 78 sqq.
zie p. 80.
-ocr page 100-Overzien we ten slotte de feitelijke gegevens over de reis naar
Groenland en het verblijf aldaar nu nog eens, dan valt ons in de eerste
plaats op, dat, behalve de naam Groenland en eenige plaats-
aanduidingen, zooals Eystri- en Vestri-ByggÓ, EiHksfjördr en
Brattahltd, de naam van de boerderij waar Eirikr rauöi woonde,
de atmosfeer in dit verhaal, zooals ook die in de andere saga's, die
over Groenland vertellen, precies dezelfde is, als in de saga's, die op
IJsland spelen. Van een veranderde situatie merken we over het
algemeen heel weinig, zooals van klimatologische veranderingen,
moeilijkheden met de proviandeering, woningtoestanden, onderhoud
van vee, etc. i).
Nergens wordt hier, noch in de andere saga's, die van Groenland
vertellen, eenigszins uitvoerig over bovengenoemde dingen gesproken,
waaraan in moderne beschrijvingen van Groenland en de Poolstreken
juist zoo bijzonder veel aandacht wordt besteed. Dit laatste is natuur-
lijk de oorzaak, dat wij in de IJslandsche saga's ook dergelijke
beschrijvingen verwachten en teleurgesteld zijn, wanneer we daarover
zoo goed als niets aantreffen.
Toch staan er hier en daar wel eenige aanduidingen in de saga's,
die, op de gebruikelijke sobere manier, heel wat meer zeggen, dan men
zoo op het oog zou denken. In den stijl van een modern scheeps-
journaal wordt ons b.v. de landing van Porgils op Groenland verteld
in Fl. XXII, waar staat op p. 38/8—9: Pat er sagt, at Peir hrutu skip
undir Grcenlandsjöklum) en dan even verder: dautt var Peira fé flest.
Een modern Poolreiziger had hieraan een geheel hoofdstuk van zijn
boek gewijd. In onze saga staan over deze ontzettende ramp alleen
deze twee zinnen. Toch beteekende het verlies van hun schip op deze
plaats bijna een zekeren dood. Het pleit voor het moreel van deze
mannen, dat ze, zij het met weinigen, er het leven afbrachten.
Dat hun vee stierf, kwam, doordat ze te laat in den zomer op Groen-
land aankwamen, en dus geen hooi hadden voor veevoeder. Hierover
wordt ook niet verder uitgeweid, en ook in de IJslandsche saga's
wordt over zooiets niet nader gesproken. In de Hoensna-Pórissaga
gaat Blund-Ketill hooi koopen voor zich en zijn pachters, omdat hun
vee anders zou sterven en ook Flóki keert van IJsland terug na zijn
Hierover kan men nadere inlichtingen krijgen uit het dagboek van Han,
Egede, de eerste missionaris-kolonist, die in 1721 naar Groenland ging. Deze
hoopte daar nog nakomelingen van de oude IJslandsche kolonisten aan te treffens
maar vondt alleen Eskimo's en de ruïnen van kerken en huizen, vi^aar de oude
kolonisten hadden gewoond. Hij vond in de buurt van Godthaab, de naam, die
hij aan zijn nederzetting gaf en die overeenkomt met de Vestri-Byggd, goede weiden.
eerste kolonisatie-poging, omdat al zijn vee sterft. Het vervoer van
Vee in een open boot bracht natuurlijk mee, dat de conditie van de
beesten na zoo'n reis slecht, en sterfte dus niet zoo'n wonder was.
Ook wordt ons verteld hoe de mannen leeftocht trachten te
verzamelen, evenals ze dit deden op IJsland, door er op uit te gaan op
zee — üt róa — om visch en waarschijnlijk andere dieren te vangen
— veiöifang —. Ook dit wordt hier weer in enkele simpele zinnetjes
Verteld en ons wordt niet eens meegedeeld, wat men ving, of men
er groote moeite mee had, en dergelijke. Wel vinden we weer een
aanduiding, die veelzeggend is, dat nl. in Fl. p. 38/17—18 Porgils
en zijn mannen op de vangst gelukkiger waren dan de anderen,
dat het vinden van een vogelei vermeld wordt in Fl. p. 44/4, het
dooden van een beer op p. 47/6—11.
Daarentegen hooren we niet, hoe Porgils en zijn mannen overwinteren
op hun tocht naar het Zuiden, hoe ze aan behoorlijke kleeren kwamen
om de kou te verdragen. Hiervoor vinden we een aanwijzing in de
Póstbrceërasaga XXII, p. 151/7—8, waar staat: Lodinn var i selskinnz
stakki ok selskinnz hrókum. Deze schijnt dus een kostuum van zee-
hondenvel te dragen. Misschien hadden ze de kunst om huiden voor
kleeren te prepareeren van de Eskimo's afgekeken. (Uit Hans Egede's
dagboek 2) blijkt, dat de Eskimo's hun kleeren in dien tijd voornamelijk
uit robben- en rendierenvellen maakten.) Het is mogelijk, dat Porgils
en zijn mannen ook op dergelijke manier gekleed waren en de toevoeging
Hs. B houdt deze mogelijkheid in «).
Ook in de andere saga's vinden we eenige verwijzingen naar kleeren.
In de Eirikss. V, p. 210 geeft Leifr Eirlksson aan Pórgunna op de
Suöreyjar een vaÓmdlsmöUull groenlenzkr, een mantel van eenvoudige
quot;bollen stof, en een tannhelti, waarbij in noot 2 staat: helti smtdad ór
h'östungs- eda hvals-) tönnum, svo sem hdlsfestar o. fl. enn i dag d
^^(snlandi og vió ar. Er schijnt dus een bepaalde Groenlandsche mantel
te zijn en een gordel, gemaakt uit het ivoor van walrustanden e.a..
Fl- p. 38/17—18; 39/6—7; 41/2; 41/19, etc.
Op. cit. pp. 92—94.
Zie p. 73.
Voor kleeding en andere gebruiksvoorwerpen op Groenland kan ik verwijzen
een artikel van professor Matthias Póröarson, genaamd: Um rannsóknir
^^®rjólfsnesi, Skirnir, XCIX, R'vik 1925, over de opgravingen verricht op Her-
J Ifsness door dr. Pâli Nörlund. In de lijkkisten, die opgegraven zijn, werden
robbenvellen gevonden, waaruit blijkt, dat deze huiden wel op Groenland werden
gebruikt. Ook geeft het artikel foto's van kleeren, die gevonden zijn, met mooie
quot;^oorbeelden van een yfirhöfn.
die volgens de aanteekening ook nu nog op Groenland worden aan-
getroffen.
In de Fóstbr. p. 157/16—18 slaapt ïgt;ormó'8r in een tent op het
J)ing met over zich een vacht — tvüodinn — dus dubbelgenaaid, met
de haren aan de buitenkanten en later draagt hij deze vacht als
mantel.
In Fóstbr. p. 168/14 heeft iemand een mantel — verja — uit allerlei
lorren — tötrar — samengesteld, maar dit schijnt geen kleedingstuk
te zijn, dat speciaal Groenlandsch is. Wel draagt hij op zijn hoofd
een yfirhöfn.
In de Grcenlendinga Egt;attr I, p. 273 brengt Einarr Sokkason als
geschenken en ruilartikelen mee naar Noorwegen ivoor van tanden
tannvörur en svördr, de huid van den kop van walrussen.
In de Fóstbr. XXII, p. 150/12 vinden we een aanwijzing voor de
sobere leefwijze op Groenland, die verschilt van die op IJsland.
Er staat namelijk bij de beschrijving van een feest, dat er zelden
drykkjur — feesten, waarbij veel gedronken werd — op Groenland
waren.
Het ligt voor de hand, dat de IJslanders, die op Groenland gingen
wonen, dezelfde leefwijze trachtten te volgen, als ze ook op IJsland
gewend waren geweest. De samenleving in beide landen was dezelfde.
We lezen over het samenkomen op het J)ing op Groenland in de
Groenl. tattr V, p. 284 en in Fóstbr. p. 155/10—14, waar ook staat,
dat men er in tenten verblijf hield, als op IJsland. Dezelfde gebruiken
waren op Groenland in zwang en waarschijnlijk dezelfde wetten.
Alleen de Groenl. Egt;attr II, p. 278—279 maakt melding van een
Groenlandsche wet, die zegt, dat dat, wat men vindt langs de kust,
toebehoort aan den vinder, dus een soort wettig geregelde strand-
jutterij.
In de Fóstbr. saga p. 146/3 lezen we, dat torkell van een schip,
dat op Groenland komt, de dingen koopt, die hij noodig heeft, zooals
ook de IJslanders doen. Er staat niet bij, wat hij er voor in ruil geeft,
maar volgens het bovenstaande moeten dat ivoor en huiden geweest
zijn. Ook smeedt men op Groenland zijn eigen wapens maar
overigens vinden we weinig belangrijke aanwijzingen in de verhalen
over Groenland, die op gelijke leefwijze van IJslanders en Groenlanders
duiden. Dit is geen wonder, want in alle saga's wordt alleen dat mee-
gedeeld, wat voor het verhaal noodig is. En daarom komen we ook
zoo weinig tegen, dat wijst op verschil in levenswijs.
1)nbsp;Fóstbr. p. 161/15.
2)nbsp;Fóstbr. p. 155/6.
-ocr page 103-Toch is er, als men nauwkeurig leest, nog wel het een en ander te
vinden. Fóstbr. p. 170/11—12 en p. 200/8—9 zijn berichten, dat men
ter vischvangst en ter jacht gaat. En in Fóstbr. p. 156/4—5 staat,
dat er in de booten van de Groenlanders altijd jacht- en vischtuig
te vinden is, genaamd veidar-fceri'. höfdu Peir Grcenlendingar jafnan d
skipi sinu. Hiertoe behoort de selskutill, de robbenharpoen, waarover
een Groenlander tegen PormóÖr, een IJslander zegt, dat hij die wel
niet zal weten te hanteeren: Pu munir litit kunna at beita skutlinum,
hetgeen PormóSr trouwens betwijfelt.
Hieruit kan men de conclusie trekken, dat men op Groenland, in
tegenstelling met IJsland, ter robbenjacht ging. Uit de kleeding
van LoÖinn, hierboven genoemd, blijkt, dat men de huiden gebruikte
om er kleeren van te maken, en uit Fóstbr. p. 182/1 zien we, dat men
ook robben at. Tenminste Grima zegt tegen haar man, dat hij 'zeehond'
nioet koken — selsjóda
In de Eirikssaga IV, p. 206 wordt melding gemaakt van een hongers-
nood, omdat er dien zomer weinig gevangen was en velen op de
vangst waren omgekomen. Hieruit volgt, dat op Groenland het
zwaartepunt van het levensonderhoud naar de veidifang, de jacht en
vischvangst, was verlegd, terwijl in de meeste streken voor een IJs-
landschen boer altijd nog zijn veeteelt en de producten daarvan de
hoofdzaak waren. Daar beteekende een mislukking van de hooioogst
een ramp, zooals we in de Hoensna-Pórissaga kunnen zien. In de
saga's over Groenland lezen we nergens iets over dit deel van hun
bedrijf, zoodat dit inderdaad weinig schijnt te hebben beteekend.
In de Fóstbr. pp. 179/16 en 180/1 zegt Grima tot haar man, dat
hij dien dag niet moet fara at veidum, waaruit schijnt te volgen, dat
dit de gewone bezigheid van Gamh was. Ook SigurÖr Njalsson,
Van wien in de Groenl. fiattr II gezegd wordt, dat hij in de herfst
dikwijls gaat til fangs i óbyggdum, vindt het dien zomer noodig nog
Verder van huis te gaan, daar de vangst tot nu toe gering is geweest,
een risico, waartoe de bemanning aUeen over wil gaan, omdat ze het
Volste vertrouwen in hun aanvoerder hebben, en het voor hun bestaan
noodzakelijk was.
Dat het bestaan op Groenland soberder is geweest, dan op IJsland
blijkt wel uit het bericht van de Fóstbr. p. 150/2, dat er zelden feesten
op Groenland plaats hadden, en uit de Eirikss. VII, p. 220, waar het
land armoedig — fdtoskis — wordt genoemd bij de gelegenheid, dat
Heden ten dage schijnen de boeren van Isafjörör op IJsland de robben met
rust te laten, en er vyordt nog ijverig op v^falvissohen gejaagd, wraarvan men het
®Pek, met azijn, als delicatesse eet.
Eirikr bang is, zijn gasten geen goed joei-feest te kunnen bereiden.
Ofsclioon de situatie liier op conventioneele manier wordt beschreven,
zien we toch ook weer hier, dat men eenvoudig leefde, want dit feest
bleef in de herinnering voortleven als bijzonder prachtig, daar de
gasten de voorraden uit hun schepen ter beschikking hadden gesteld.
Uit deze weinige aanhalingen kunnen we dus nog de conclusie trekken,
dat er nog wel eenig verschil was tusschen de leefwijze op Groenland
en IJsland.
Over het klimaat en het weer vinden we ook niet veel. Het uit-
voerigst is nog de Fóstbr. saga. Treffend hierin is, dat we in dat gedeelte
van de saga, dat op IJsland speelt, eenige passages vinden over
strenge winters, wanneer de Isafjörör is toegevroren en over sneeuw-
stormen, die alle verkeer onmogelijk maken in Hl, pp. 20—23; VI,
p. 33; p. 134, terwijl we in het gedeelte, dat handelt over Groenland
dergelijke berichten niet vinden. Nu moeten we allereerst weer voorop
stellen, dat dergelijke berichten alleen in de saga voorkomen, als de
handeling dat vereischt en dat nergens zooiets om het feit zelf be-
schreven wordt. Als we dus in dit verhaal op Groenland dergelijke
berichten missen, wil dat heelemaal niet zeggen, dat men van dergelijke
dingen op Groenland niet wist.
We vinden in Fóstbr. pp. 151—154, dat de gasten na het joel-feest
met een boot over den Eiriksfjörör teruggaan van BrattahliÖ naar
Sokkanes. Blijkbaar was die fjord toen niet toegevroren.
Verder vinden we op p. 159/7—8 een bericht over helder weer met
zonneschijn en eveneens op p. 186/18, en een voorspelling van goed weer
op p. 193/7—9. Op. 160/2 komt onverwacht een heftige regenbui
— gerir d sMr mikla oh mikit vdtvidri — die de luisteraars naar
een sagaverteller uiteen doet stuiven. Maar van berichten als in het
gedeelte over IJsland vinden we niets.
In de overige saga's staat over het klimaat heelemaal niets, behalve
in de Groenl. ïgt;attr VI, p. 290, waar Noorsche kooplieden niet uit
kunnen varen, omdat het drijfijs de fjorden had afgesloten — sidan
-rak is at, ok Pakdi alla fjördu —, terwijl in noot 3 onderaan de bladzijde
is toegevoegd, dat ijs uit de Groenlandzee dat in Mei-Juni meer pleegt
te doen in Z.W.-Groenland. Later verdwijnt het ijs weer — vid Pat
sjdlft at mdnadarmótit kom, Pd rak d brott allan isinn.
Daarentegen vinden we in Fl. wel weer eenige aanwijzingen. In
Fl. p. 39/9—10 staat, dat het weer op jólamorginn goed was, en de
mannen buiten waren. En als de winter voorbij is, kunnen de mannen
niet wegvaren vanwege het ijs i) en ook het volgende voorjaar nog
1) Fl. p. 41/1—2.
-ocr page 105-niet 1). In Fl. p. 41/15 wil E'orgils dan, op een dag dat het mooi weer
is — gódan vedrdag — een gletscher bestijgen, om naar open water
uit te zien, maar 's middags wordt het weer alweer slechter — geröi
^d d vedr hart. Maar dit zijn de eenige aanwijzingen, die we vinden.
Deze aanwijzingen over het vele ijs aan de Oostkust van Groenland,
quot;Want daar waren ze naar alle waarschijnlijkheid, komen goed overeen
nnet bovengenoemd bericht van Hans Egede.
Zooals boven reeds is gezegd, zijn deze spaarzame berichten zeer
teleurstellend. Maar dit gevoel is volkomen ongemotiveerd, want
Voor IJslanders was Groenland lang niet zoo'n overgang, als voor
nienschen, voor wie drijfijs iets onbekends is. De naam IJsland is
juist aan dit land gegeven, omdat een van de eerste ontdekkers de
fjorden vol ijs vond; en aan de Noordkust van IJsland stapelt zich
bij aanhoudenden Noordenwind nog dikwijls het ijs op, wat soms in
den zomer tot sneeuwstormen aanleiding kan geven. De verhalen
in de Fóstbr.saga over het district Isafjörör beschrijven toestanden,
die steUig niet minder ongunstig zijn voor de bewoonde gedeelten
Van de kust van Groenland Om deze redenen kunnen we ook niet
Van IJslandsche sagaschrijvers verwachten, dat ze ons beschrijvingen
Van Groenland geven, zooals wij die graag zouden lezen.
In den zomer van 1933 was de temperatuur op Laugaból, een boerderij aan
Isafjörör in Augustus meestal weinig hooger dan 4» Celsius.
DE TERUGREIS
In Fl. p. 56/26 vinden we dan, dat Porgils van Groenland vertrekt;
we veronderstellen, om naar IJsland te gaan, maar daarvan staat
in onze saga niets. Integendeel volgt er meteen in Fl. p. 56/26—26:
ber Pd at Irlandi, koma vestan at landinu. De uitdrukking ber Pd =
het drijft hen, is het eenige, waaruit we moeten concludeeren, dat
ze door stormen naar Ierland zijn afgedreven. Dit is alles, wat de
sagaschrijver ons over deze reis weet te vertellen.
Bij aankomst bespreken ze, of ze de reis zullen voortzetten, of daar
zullen overwinteren, en op raad van Porsteinn besluiten ze tot het
laatste, omdat het reeds laat in den zomer is. Ofschoon ons dit in de
saga niet wordt meegedeeld, is de reden van deze aarzehng ongetwijfeld
gelegen in het feit, dat IJslanders, Skandinaviërs en Denen door
de vele wikingtochten naar dit land, konden rekenen op de vijandschap
van de Ieren, zooals ook uit de landing van Ölafr Pai in de Laxd. saga
blijkt.
Dan lezen we in Fl. pp. 56/31—32 en 57/1: Tóku menn sér vistir nwr
skipi. Porgils var d vist med Peim manni, er knakol hét) var honum Par
bUdlega veitt. Uit hetgeen volgt blijkt, dat tenminste Kolr, StarkaÖr
en Porfinnr ook op de boerderij van Anakol zijn. Als Anakol meer
menschen te gast had, dan alleen Porgils, waarom staat dat dan
niet in de saga vermeld? De schrijver interesseert zich blijkbaar alleen
voor de figuur van Porgils.
Tijdens zijn verblijf wordt Porgils dan door zijn gastheer mee-
genomen naar een feest gedurende de helft van den joeltijd -um hdlf
jól. Inmiddels wordt er op de boerderij van Anakol ook stevig gedronken
want we lezen, hoe Kolr door een slaaf van Anakol, Giparr genaamd,
wordt aangespoord, om meer te drinken. Als Kolr hiervoor niet voelt,
en zegt, dat dit zijn eigen zaak is, wordt de slaaf kwaad en slaat Kolr
met zijn drinkbeker. Zoo iets vinden we ook in Grett. VII. Starkaër
scheidt hen, en als Porgils en Anakol terugkomen, wordt hun de zaak
voorgelegd. Maar Anakol wenscht zich ervan af te maken door te
zeggen, dat het er niets toe doet, als slaven kibbelen. Dit is niet
naar den zin van Porgils en zijn mannen, die terecht verontwaardigd
zijn, want het was een groote beleediging om Kolr met een slaaf op
een lijn te stellen. Na het feest in de tweede helft van den joeltijd
— efra hlut jólanna —, dat op de boerderij van Anakol wordt gehouden,
nemen ze wraak voor de beleediging hun aangedaan en slaan Giparr
dood.
Eigenaardig is hier, dat blijkbaar de aangeboden gastvrijheid geen
aanleiding voor Porgils is, om deze aangedane beleediging ongestraft
te laten. De sagaschrijver schijnt deze situatie althans normaal te
vinden.
Na den moord op Giparr willen ze vertrekken, en dit is wel zonderling,
Want het is nog midden in den vidnter, en om een tocht in dit seizoen
te vermijden waren ze juist in Ierland gebleven. Ook is het vreemd,
dat Porgils en zijn mannen blijkbaar ongehinderd naar hun schip
kunnen gaan. Van een poging van Anakol om recht te krijgen wordt
'n de saga niet gesproken. Of deze geschiedenis waar gebeurd is, is
Zeer de vraag, want we vinden een analogie van dit voorval in de
Ljósv. saga i). Harekr vraagt daar aan Brandr met hem een drinkhoorn
te ledigen. Brandr weigert en Harekr slaat hem met den hoorn, waarop
Brandr Harekr doodslaat. Ook moeten we er nog op wijzen, ^at de scene
Veel lijkt op het Wetttrinken, zoo genoemd door H. Reuschei een
conventioneel wikingmotief, dat een van de veel voorkomende
gebeurtenissen is in de Hallengemeinschaft.
Het is dus aannemelijk, dat we hier met een conventioneele be-
schrijving te doen hebben, die misschien op feiten berusten kan en
^an in dezen vorm gegoten is, maar waarschijnlijk door den schrijver
is verzonnen of overgenomen, om toch iets te kunnen vertellen over
dezen winter op Ierland.
Als ze willen weggaan, zien ze een groote schare mannen komen,
daarvan Hugi jarl de hoofdman schijnt te zijn. Deze noodigt Porgils
^'t met hem mee te gaan, en bij hem brengen ze dan het overige ge-
deelte van den winter door. Deze tweede ontmoeting met Hugi jarl
IS Wel buitengewoon toevallig — de eerste ontmoeting staat in Fl.
— en dubbel toevallig wordt het, omdat zij juist op dit oogenbUk
plaats heeft. Evenals de eerste ontmoeting, lijkt deze volkomen uit
de lucht gegrepen en alleen ter meerdere eere van Porgils hier in-
gevoegd, benevens om een excuus te hebben, dat Porgils blijkbaar
een heelen winter op Ierland heeft doorgebracht.
Het heele verhaal van het verblijf op Ierland maakt een zeer
onbetrouwbaren indruk, en het is waarschijnlijk, dat de episode hier
ingevoegd, opdat de sagaschrijver toe kan geven aan zijn voorliefde
is
VII, p. 141 ïslenzkar Fomsögur I, Kaupmannahöfn, 1880.
Op- cit. p. 65.
voor de stof van de Fas. Zoowel de drink-episode, als de tweede
ontmoeting met Hugi jarl zijn dingen, die aan de Fas. zijn ontleend.
Als Porgils in Ierland is geweest, heeft de schrijver tenminste hier-
omtrent niets meer geweten, en heeft hij een paar fantastische
verhaaltjes verteld. Door deze feiten blijkt weer ten duidelijkste,
dat hier de schrijver van Fl. 2 aan het werk is geweest.
Fl. XXVII bericht dan, dat ze weer in zee steken en slecht weer
ontmoeten, want we lezen, dat ze velkjaz üti lengi, dezelfde woorden,
die ook in Fl. p. 36/11 gebruikt worden. In de herfst komen ze dan in
Halogaland in Noorwegen, waar de kiel van hun schip bij de landing
breekt, een nuchter feit, dat goed doet te lezen in deze zee van twijfel-
achtige passages. Hier hebben we weer eenig houvast. Hier wordt
ook duidelijk verteld, hoe ze daar blijven om de boot te herstellen.
Maar het incident met RandviÖr, die de dochter van Porgils'
gastheer belaagt, behoort weer tot het rijk der fantasie. Het is het
vierde in de rij analoge incidenten. Er is natuurlijk weer een hólmganga
en de onvermijdelijke overwinning van Porgüs, die nu zoo langzamer-
hand toch wel een groot man geacht moet worden, een feit, dat de
sagaschrijver nog steeds niet genoeg kan aandikken. In dit gevecht
wordt Porgüs gewond in de knie, waardoor hij later kreupel blijft.
Hieruit zou men zeggen, dat er inderdaad een gevecht in Porgils'
leven heeft plaats gehad, ten gevolge waarvan hij mank bleef gaan,
maar natuurlijk is dit niet gebeurd, zooals hier wordt verteld. Hier
staat weer een late vorm van een verhaal.
Daarop vertrekken ze weer — Fl. XXVIII —, en in het gezicht
van het land, vermoedelijk IJsland, worden ze nog eens door een storm
overvallen, die hen 12 dagen voortjaagt, en daarna twee dagen door
een storm uit het Zuiden, waarop Porgils bevel geeft het zeü te strijken,
omdat hij niet langer zeilen durft. Dergelijke stormen vinden we ook
in de Grett. VIII en IX. Nu volgt het incident, dat hun boot bij
de negende golf vol slaat en de zee den jongen meesleurt; maar door
de volgende golf wordt hij weer in de boot geworpen. Porgils, die
den moed al opgegeven had onder de woorden: sü bylgja gekk nü yfir,
at eigi Parf at ausa, leeft nu weer op en roept: ausi hver sem md, directe
rede, die echt aandoet, evenals de beschrijving van dit gedeelte.
We zien hier het verschil van dit verhaal en de onbenuUige verhalen
over het verblijf in Ierland en het incident in Noorwegen.
Het gevolg van deze onderdompeling en ongetwijfeld van de
ontberingen op deze reizen geleden, is dat de jongen een bloedspuwing
krijgt en sterft. Twee dagen daarna zien ze Hjörleifshöföi en landen
kort daarop.
Nu willen de mannen Porfinnr begraven, maar ïgt;orgils weigert
in zijn verdriet van hem te scheiden. Ze spreken dan af met Sigmundr,
die daar op dat land, waar zij aan wal zijn gekomen, een tol op schepen
heft, om moeilijkheden met hem te veinzen. De list gelukt prachtig,
torgils springt van boord om zijn vrienden zoogenaamd bij te staan,
en als hij weg is, wordt het kind begraven, torgils wordt over deze
hst zeer boos en wil vier dagen lang niet eten of slapen. Hierna volgt
dan een uitspraak van torgils, dat men vrouwen moet vergeven,
dat ze meer houden van de door haar zelve gezoogde kinderen, dan
van anderen. M. Jeffrey haalt dit voorbeeld aan, om te demonstreeren
dat some passages exhibit fine psychological perception. We schijnen
deze uiting van torgils als een soort excuus te moeten opvatten
tegenover zijn bemanning, dat hij zich zoo door zijn verdriet heeft
laten meeslepen.
Deze heele passage doet evenwel te zeer denken aan de bekende
analogie uit de Egilssaga LXXVHI, het verdriet van Egill over
het verdrinken van zijn zoon, om hier niet aan invloed van de Egilssaga
te gelooven, te meer, daar we dezen invloed reeds voor andere gedeelten
van de saga hebben vastgesteld.
Als we den levensloop van den jongen torfinnr nog eens samen-
vatten, waarvan R. Heinzel zegt: Nur in Fl. wird ausführlich von
einem Kinde berichtet, das noch als solches stirbt. Grundzug des ge-
schilderten Charakters ist die aus Unwissenheit entspringende Un-
befangenheit gegenüber allen Schrecken und Wundern der Polarwelt,
merken wij op, dat hij in Fl. p. 39/4—5 geboren wordt onder zeer
ongunstige omstandigheden, want de bevalling had tórey dermate
verzwakt, dat ze slechts weinig herstelde door het (slechte?) voedsel:
hon hjargadiz litt vid Pd fceöu, er til var. Ze blijft dien winter en ook
den volgenden in bed, en wordt in bed vermoord door de slaven,
Wanneer ze vluchten. Zoo'n zwakke moeder kan natuurlijk op de
gezondheid van het kind geen goeden invloed gehad hebben.
Na haar dood volgt in Fl. XXIH het experiment van torgils,
om den jongen aan melk te helpen. Dit kunnen we niet aanvaarden.
De jongen is dan IJ jaar oud, en we moeten het wel haast als on-
mogelijk beschouwen een jongen van IJ jaar zonder melk of pap
in leven op Groenland te houden. Hans Egede ®) zegt, dat de Eskimo's
hun kinderen zoogen tot het derde, vierde jaar of nog langer, om het
Op.nbsp;cit. p. 57.
Op.nbsp;cit. p. 131.
Op. cit. p. 100.
7nbsp;97
-ocr page 110-moeilijk verteerbare voedsel. Als dit waar is voor kinderen van inboor-
lingen, zal het stellig opgaan voor die van IJslandsche kolonisten.
Maar over de voeding van deze laatsten worden we nergens uitvoerig
ingelicht. Wel vinden ze in Fl. p. 43 vistir, maar we weten niet, waaruit
die bestaan. Misschien, dat voor het kind nog wat meel en dergelijke
bewaard was. Hoe dan ook, hij blijft in de saga in leven, en we vinden
in Fl. p. 44/5—6 de opmerking over het eten van de helft van het ei.
Hij is dan volgens de gegevens in de saga jaar oud, of misschien
ouder, zooals we gezien hebben. Op de onmogelijkheid van deze voor-
stelling, in verband met den jeugdigen leeftijd, is reeds gewezen.
Het volgend incident vinden we op p. 52, waar de jongen een
voedster krijgt, maar geen melk wil drinken, voordat het avond
geworden is, waarop hij wordt gespeend op 3|-jarigen leeftijd.
Hierop volgt het incident met den beer in Fl. p. 52, dien Porfinnr,
die nu vier jaar oud is, voor een hond aanziet en waarmee hij wü
spelen. In Fl. p. 47 hebben de mannen ook een beer gevangen. En
als dit verhaal in hoofdstuk XXV waar is, moet Porfinnr niet den
eersten beer gezien hebben, wat natuurlijk mogelijk is.
En dan volgt op p. 59 het laatste voorval waardoor hij sterft.
Hij is dan, na het verblijf in Ierland en Noorwegen zes jaar oud.
Alles samengenomen is er hier en daar nogal iets op het verhaal aan
te merken. De incidenten zijn stellig niet alle gebeurd, zooals in saga
is verteld. Maar toch gaat men te ver, als men zegt, dat om deze
reden de jongen waarschijnlijk niet heeft bestaan en een soort Christe-
lijk wonderkind is. Hij komt ten slotte op IJsland en wordt daar
begraven, zoodat er wel herinneringen aan ten grondslag kunnen
liggen.
De terugreis van Groenland, die we als onvrijwillig moeten be-
schouwen, verloopt al even rampzalig als de heenreis. Wat de schrijver
ons er over weet te vertellen, is niet veel bijzonders. Hij weet alleen,
dat de mannen tegen hun zin in Ierland komen, en wat hij ons over
het verblijf aldaar vertelt, is zoo onbetrouwbaar, dat elk tastbaar
bewijs ervoor ontbreekt. Misschien is Porgils wel voor den tweeden
keer in Ierland geweest, maar, gezien de aard van het verhaal, is
zelfs dat zeer twijfelachtig. Het heele verblijf op Ierland kan heel goed
door den schrijver van Fl. 2 zijn verzonnen, om hier eenige Fas.
motieven in te vlechten. Ook heeft hij hier weer, zooals we reeds eerder
hebben gezien, aan andere saga's ontleend.
Het verblijf in Noorwegen is iets betrouwbaarder, en mogelijk is
hier nog een rest van Fl. 1 aanwezig, maar het verhaal van de ber-
serkrwerbung behoort weer tot het domein van den schrijver van Fl. 2.
98
AUeen de beschrijving van de reis van Noorwegen naar IJsland
kunnen we zonder meer als waar aannemen, en voegen bij FL 1.
In dit gedeelte staat echter geen enkele aanwijzing voor de activiteit
van den een of anderen bewerker, zoodat we wel moeten aannemen,
dat dit door geen ander meer onder handen genomen is. De schrijver
van FL 2 moet wel merkwaardig weinig stof over deze reis hebben
gehad, om ons zoo'n verdicht verhaal voor te leggen, dat er kennelijk
op is ingesteld, om Porgils te vieren als een held.
PORGILS' LAATSTE JAREN OP IJSLAND
Na de begrafenis van zijn Icind, neemt Porgils zijn intrek op Traöar-
holt bij Haeringr, waarover tevoren reeds gesproken is, en met hem
eenige anderen, waaronder Porsteinn. Deze laatste gaat evenwel
denzelfden zomer weer onder zeil — utan — met Porleifr. Waarheen
ze gaan en met welk plan, lezen we in de saga niet meer, en ook
vinden we hier niet het gebruikelijke zinnetje: Peir eru nu ór sögunni,
of iets dergelijks. Het moeten wel buitengewone menschen zijn geweest,
om, na al deze ervaringen, nog niet genoeg van de zee te hebben.
Dan spreekt Porgils tegen Haeringr zijn ongenoegen er over uit,
dat hij zooveel bezit als bruidschat aan Pórny heeft meegegeven.
Haeringr zegt, dat hij vindt, dat Pórny dit waard was, en biedt aan
het teveel uit eigen middelen te vergoeden, wat Porgils evenwel
weigert. Dus was het Porgils, zooals ook later blijkt, niet in de eerste
plaats om het bezit te doen.
Fl. XXX vertelt ons, dat Porgils in de lente de boerderij overneemt,
en op het ArnessJ)ing gaat hij dan naar de tent van Bjarni, om met
hem te praten, en neemt daarbij een houding aan, alsof hij wil gaan
vechten. Pórny ziet hem komen en begrijpt de reden van de komst,
en Bjarni is verstandig genoeg om Porgils goed te ontvangen en hem
alles aan te bieden, wat hij bezit 2). Porgils is hierdoor gevleid, en
als Bjarni hem uitnoodigt bij hem aan huis te komen, accepteert
Porgils dit aanbod, maar zegt dat bezit te willen meenemen, dat
hem goeddunkt. Hij voegt dan ook de daad bij het woord en neemt
20 koeien en 100 schapen mee naar huis. Bovendien vraagt hij nog
aan Bjarni, om de schuld aan Pórólfr te willen betalen voor hem.
Bjarni stemt in alles toe, maar blijkbaar vindt Pórny dit in den
grond heelemaal niet goed. Als Porgils met zijn vee op TraÖarholt
komt, komt zijn dochter daar ook, en zegt haar bezit te willen volgen,
als Porgils dat meer op prijs stelt, dan zijn schoonzoon; maar hij moet
het zelf weten, wanneer hij zijn bezit wil hebben en zich daarbij niet
storen aan wie ook. Ze verwijt hem, dat hij haar huwelijk met een
voortreffelijk man als Bjarni onmogelijk maakt. Daarop draait Porgils
1)nbsp;Fl. p. 60/10—13.
2)nbsp;Hier zien we weer, dat góz in de beteekenis van 'al de goederen' is gebruikt.
-ocr page 113-bij, prijst haar en Bjarni en belooft, zich niet meer tegen het huwelijk
te zullen verzetten.
Over deze familie-aangelegenheid zegt F. Jónsson i), dat het
gebeurde niet pleit voor Porgils' karakter. Maar dit is niet waar. Zijn
manier van optreden alleen is niet sympathiek voor onze begrippen,
maar zooals boven reeds gezegd is, gaat het bij Porgils niet om het
bezit. Het is een principieele zaak voor hem, dat Hsringr zoo eigen-
machtig met zijn bezit heeft omgesprongen, en hij schijnt het Bjarni
kwalijk te nemen, dat die zoo'n grooten bruidschat heeft geaccepteerd
van iemand, die eigenlijk niet het recht had, dien te geven. Misschien
kende hij Bjarni nauwelijks, en ook is het onaangenaam voor een vader,
dat hij in zoo'n belangrijke aangelegenheid als een huwelijk op IJsland
was, niet is gekend 2). Hierdoor moeten we wel tot de conclusie komen,
dat Ha:ringr er op gerekend had, dat Porgüs waarschijnlijk nooit uit
Groenland terug zou komen. We zien echter, dat Porgils, als hij merkt,
dat Bjarni zijn dochter waard is, en dat Pórny karakter bezit, dadelijk
bijdraait, en er van eenige oneenigheid geen sprake meer is.
Nu volgt het derde huwelijk van Porgils. Zoo weinig nieuws, als we
vinden over zijn tweede huwelijk, zoo uitvoerig worden we hierover
ingelicht in Fl. XXX en XXXI. Porgüs vertelt zijn voornemen aan
Bjarni en die geeft hem den raad om Helga, de dochter van Póroddr
goëi te vragen, die familie van Bjarni is. Porgils doet dat, maar Helga
voelt er niets voor, omdat Porgüs te oud is, en omdat hij een on-
gemakkelijk heer was — stórlyndr —. Ook haar broer Skapti voelt
er niets voor, maar deze wü, dat Helga zal trouwen met Asgrimr
ElliÖagrimsson. Haar vader, daarentegen, is Porgils gunstig gezind.
Dit is de reden, waarom geen van beide candidaten veel succes heeft
en de zaak blijft slepen. Porgüs probeert een beslissing uit te lokken
door Skapti te ontmoeten, waarschijnlijk met vijandelijke bedoelingen,
maar deze ziet Porgüs en zijn mannen komen, en maakt rechtsomkeert,
Weshalve hij door zijn vader wordt gehoond, die hem vraagt, of
hij soms bang is voor den roodbaard Porgils, en of het hem niet
verstandiger lijkt, maar in het huwelijk toe te stemmen, dan in voort-
durende angst te moeten zitten. Dit schijnt het gewenschte effect te
hebben, want daarna wordt de bruüoft op Hjalli gevierd. Porgils
is dan 55 jaar volgens Fl. p. 62/31.
Dit huwelijk is waarschijnlijk historisch, want we vinden het
in L. vermeld, en ook dat Grimr glömmuër een zoon eruit is, zooals
Inl. p. XI.
Zie litt. motieven s.v. bónorö.
-ocr page 114-in Fl. p. 63/27—28 staat. Maar of de overige complicaties zijn gebeurd,
zooals hier is beschreven, is natuurlijk de vraag. In de andere saga's,
waarin Asgrimr een rol speelt, wordt ons over diens voorgenomen
huwelijk niets bericht. In de Njala XXVI worden wel vier kinderen
van hem genoemd, maar niet de naam van zijn vrouw. Ook L. kent
geen vrouw van Asgrimr.
G. Vigfüsson zegt, dat Asgrimr, die van den leeftijd was van
Njall, tegen den tijd, dat het Christendom op IJsland kwam, en dus
ook omstreeks den tijd waarin ons verhaal speelt, zoo oud geweest
moet zijn, dat hij geen dergelijke neigingen meer gehad kan hebben
— fynr löngu hafa veriö afhuga kvonbcenum. Hij gelooft, dat de be-
keering van torgils onjuist is, en stelt het jaar, waarin dit huwelijk
met Helga wordt gesloten, vast op 992. Zijn berekening is als volgt,
torgils gaat naar Noorwegen in 963, leeftijd 25 jaar. Hij is 10 jaar
in Noorwegen geweest, 963—973; 13 jaar in IJsland, 986; 6 jaar in
Groenland, 992. Hij gelooft, dat de passage over torgils' huwelijk
in de saga juist is, behalve wat er staat over Asgrimr, omdat deze
zoo'n voortreffelijk man zou zijn, waarover men, zooals we gezien
hebben, van meening kan verschillen. Over Asgrim's leeftijd spreekt
hij verder niet, maar dit is wel duidelijk, dat deze nog ouder dan
torgils geweest moet zijn, hetgeen deze kwestie dubieus maakt.
En zooveel is zeker, dat Helga niet Asgrimr zal hebben geprefereerd
boven torgils, als de leeftijd een bezwaar was. In elk geval wordt,
door den hoogen leeftijd van Asgrimr, dit voorgenomen huwelijk van
hem wel zeer twijfelachtig. De saga zelf verandert er heel weinig
door, als deze passage over Asgrimr er uit wordt gelaten.
Bovendien wordt deze episode nog onwaarschijnlijker, als we in
aanmerking nemen, dat twee huwelijkscandidaten voor één meisje
een van die gegevens is, die in de Fas. plegen voor te komen, om dezen
of dien candidaat op den voorgrond te stellen. Een voorbeeld hiervan
vinden we in de torsteins saga Vikingssonar XVHI, pp. 433—434,
waar Jökull en Beli, beide koningszoons, dingen naar de hand van
Ölöf, dochter van Vühjalmr konungr. Eenzelfde geval vinden we in de
Asmundar saga Kappabana V. We mogen hier dus wel invloed van de
Fas. veronderstellen.
Misschien heeft de sagaschrijver dit geval in den text ingevoegd,
om een reden te vinden voor de animositeit van Skapti tegen torgils,
die niet al te kwetsend voor de figuur van torgils was, want hij schijnt
wel overdreven bang te zijn om er dingen in te zetten, die niet voor-
deehg voor torgils zijn.
1) Um Timatal, pp. 421—422.
102
We kunnen nog wijzen op de Ol. saga Tryggv. XLIII, pp. 339—341,
waar Haraldr grenski met Sigriör wil trouwen, en ook Vissavaldr,
koning van Garöariki, hetgeen misschien ook op een htterair motief
berust.
Bovendien hoeft de vijandschap tusschen Asgrimr en Porgils met
door rivaliteit in de liefde aangewakkerd te wezen, want zonder dit
was de disharmonie tusschen de twee al groot genoeg.
Het huwelijk verloopt niet heelemaal naar wensch, want in FL
p. 63/3 loopt Helga weg en gaat naar huis terug, waar ze door Skapti
met open armen wordt ontvangen, maar haar vader is er weinig mee
tevreden. Porgils haalt haar na eenigen tijd terug, en dan laat de saga-
schrijver ook ineens om een onnaspeurlijke reden Skapti met Porgils
bevriend worden. Hij kon het blijkbaar niet uitstaan, dat er iemand
een hekel had aan Porgils, die toch als stórlyndr wordt beschreven.
Van een historisch betrouwbaren text blijft in dezen niet veel over.
Van deze vriendschap zouden we eerst een tastbaar bewijs wiUen zien,
voor we eraan gelooven. Hier is kennelijk de schrijver een saga aan
het maken. Er op volgt weer welk een groot man Porgils is — ok var
Porgils höfdingi ok virdingamadr mikill.
Van het wegloopen van Helga, vinden we o.a. een parallel in de
Reykd saga XV, waar Helga Granadóttir hetzelfde doet, maar omdat
Hals bóndi zich slecht jegens haar gedraagt. Behalve voor zoover
het wegloopen zelf betreft, houdt de parallel dan ook op. Het is natuur-
lijk moeilijk te zeggen, of we hier met een historisch geval te doen
hebben, of met een analogie naar de Reykd.saga, maar het feit, dat
het voorval niet complimenteus voor Porgils is, bewijst bijna, dat het
Wel degelijk gebeurd is.
Daarna volgt in FL XXXI de episode van den haan en de hen waarna
het huwelijk een succes wordt. De hen kakelt tegen den haan, en
de haan valt haar aan, en tuchtigt haar, totdat ze uitgeput is. Na de
bedreiging van Porgils, dat hij haar ook wel eens zoo zou kunnen
behandelen, wordt Helga gedwee.
Hiervan zegt F. Jónsson i), dat zij is: af stor interesse og af reahsttsk
art [og mulig historisk).
K. Liestöl 2) ziet hierin een volksverhaal, dus een episode, die
aan de sprookjeshtteratuur ontleend is, en zegt: the episode of Porgils
and Helga in Fl. XXXl may be a form of Aarne No. 670. Hiervoor
verwijst hij naar het werk van Einar Ol. Sveinsson over de IJslandsche
sprookjes s), waar gesproken wordt over het vertelsel van den man,
Inl. p. XII. 2) Op. cit. p. 192.
Folklore Fellows Communications (FFC), 83, pp. XVIII—XXI.
-ocr page 116-die de dierentaal verstaat, en van zijn nieuwsgierige vrouw, die weten
wil, wat hij gehoord heeft i). Sveinsson gelooft, dat dit gedeelte van de
saga in verband staat met het sprookje, zooals ook K. Liestöl aanneemt.
Het is mogelijk, dat dit inderdaad het geval is, maar de overeenkomst
is niet overtuigend. En hier doet zich weer de moeilijkheid voor,
dat het geval wel historisch zou kunnen zijn. Het verschilt b.v.
hemelsbreed van de episode, waar Porgils zijn kind gaat voeden, die
alle waarschijnlijkheid mist.
Daarna volgt op pp. 63/29—30 en 64/1—19 als los verhaaltje de
laatste berserkrwerbung, die bij het motievenonderzoek nader behandeld
zal worden. Mocht hierin een kern van waarheid zitten, omdat het
geval op IJsland speelt en niet in het buitenland, zooals de andere,
dan is het in een laten vorm gegoten naar analogie van de andere
voorvallen. Het stuk staat in geen enkel verband met de rest van de
saga, en zou dus heel goed later ingeschoven kunnen zijn, hetgeen
voor F. Jónsson 2) een criterium is, dat dit inderdaad geen oorspronke-
lijk deel van de saga is. En voor dit gedeelte kan deze meening wel
juist zijn, want hierna gaat de saga weer verder met het verhaal
over Asgrimr.
Deze wil geen tol betalen aan een pachter van Porgils, en als Porgils
hem aan dat verzuim herinnert, weigert Asgrimr vierkant, waarop
Porgils de zielige figuur speelt, en zegt, dit niet voor zichzelf te vragen,
maar voor zijn pachter. Hier heeft de sagaschrijver zich niet aan zijn
gewone methode gehouden, want hier heeft Asgrimr ongetwijfeld
het beste deel, en dit is tot nu toe de meest prijzenswaardige passage,
die we over hem in de IJslandsche saga's vinden.
Hierna volgt het incident, dat Porgils, als wraak voor de weigering van
Asgrimr om te betalen, het touw doorhakt, als Asgrimr en zijn personeel
bezig zijn diens boot aan land te trekken, ten gevolge waarvan Asgrimr,
die in witte kleeren is gehuld, achterover in de modder valt, met
eenige vrouwen boven op zich. Deze clownerie lijkt haast te veel op
een van de streken van Tijl Uilenspiegel, om ze in een IJslandsche
saga te verwachten. Het is weer een los populair verhaaltje over
Asgrimr.
Hierna raadt zijn zoon Pórhallr Asgrimr aan, om een tijdlang
naar het buitenland te gaan, opdat de ruzie wat tot bedaren kan
komen. De reden, die Pórhallr hiervoor heeft, is, dat hij wenscht te
1)nbsp;Hierover vindt men een afzonderHjke studie in FFC, No. 15, waar Aarne
dit gegeven heeft behandeld.
2)nbsp;Inl. p. VI.
-ocr page 117-trouwen met een dochter van Bjarni, Gunnvör genaamd, die geen
dochter van Pórny is. Hiervoor moet hij de toestemming van zijn
vader hebben, en is terecht bang die niet te zullen krijgen, zoolang
de vijandschap tusschen zijn vader en Porgils zoo hevig is.
Dadelijk daarop i) vraagt Pórhallr dan zijn vader met hem mee
te gaan, om het aanzoek te ondersteunen. Natuurlijk heeft Asgrimr
Weinig zin, om ook nog familie van Porgils te worden, maar toch
doet hij het. Hij zegt: en Uit Pykki mér, at Porgils er Par nökkut vid
ndinn, waarop de zoon antwoordt: at Porgilsi er ekki mein. De zoon
schijnt dus nogal met den vader van meening te verschillen; we
moeten hierover opmerken, dat dit antwoord niet wijst op veel
loyahteit van Pórhallr tegenover zijn vader.
We vinden hier dus een losse frdsögn over de vrijage van Pórhallr,
die begint in Fl. p. 64/19—24. In dit gedeelte wordt Gizurr hviti
geïntroduceerd, die met Pordis, een andere dochter van Póroddr,
getrouwd is Deze Gizurr treedt weer op in Fl. p. 67/3, en wordt
dus niet ten onrechte genoemd, ofschoon we verwacht zouden hebben,
dat hij reeds eerder genoemd zou zijn bij de introductie der famiheleden
Van Helga, die ook een dochter is van Póroddr goöi.
Deze losse frdsögn over Pórhall's vrijage gaat tot p. 67/23, waar
ï^orgils besluit, om verder geen werk te maken van de aanklacht, die
hij tegen Asgrimr heeft ingediend.
Hier tusschen in vinden we het verhaal over Asgrimr, die door
I'orgils wordt lastig gevallen bij het aan land trekken van zijn schip,
daaruit blijkt, dat het een later ingeschoven gedeelte is. De komische noot
doet ons ook hieraan denken, omdat deze stijl en manier van vertellen
niet die van de IJslandsche familiesaga's is. Het is een anecdote van
lagere orde, die veel langer in mondeUnge overlevering heeft bestaan,
dan de rest van het verhaal, en waarin het burleske reeds de overhand
heeft verkregen. De frdsögn over Pórhallr zal vermoedelijk ook door
dezen bewerker gewijzigd zijn, want de weinige eerbied van Pórhallr
jegens zijn vader wijst ook op een redactie uit later tijd, toen aan
dergelijke dingen niet meer de waarde werd gehecht, als in de klassieke
®^ga's. Hetiswelaante nemen, dat dit gedeelte door den Christelijken
bewerker is ingevoegd, ofschoon er geen Christelijke inslag in het
Verhaal is, maar de stijl vertoont wel eenige gelijkenis met dien in de
droomen over Pórr, en in het gedeelte, waar de mannen lijden aan
dorst.
Fl- p. 65/26—28.
P Fl. p. 64/24—25.
Fl- pp. 64/26—65/26.
-ocr page 118-Het huwelijksaanzoek wordt intusschen gedaan en Bjarni geeft
zijn toestemming, waarna Asgrimr aan Bjarni vraagt torgils niet
te willen uitnoodigen. Hem den toegang weigeren kan Bjarni niet,
maar wel belooft hij Asgrimr torgils niet te zullen vragen, omdat
hij wel vermoedt, dat deze wel zal komen zonder uitnoodiging. Dit
gebeurt dan ook en wordt ons op de gebruikelijke manier verteld,
tórny ziet iemand aan komen rijden, die op torgils lijkt — ok er likr
föóur minum —, en Bjarni verwelkomt hem. Asgrimr is er slecht
over te spreken, dat torgils daar op de bruiloft is, en wil terug gaan,
maar tórhallr overreedt hem te blijven. De bruiloft verloopt dan
zonder eenig incident, en als de mannen na afloop wegrijden, volgt
een tweede aanslag op het leven van torgils door een slaaf, die weer,
als in Fl. p. 32 door Asgrimr hiertoe is omgekocht. Het verloop van
den aanslag is niet heelemdal dezelfde als in de vorige, want nu treft
torgils den slaaf voordat deze naar hem slaat, en daardoor valt de
buidel met het geld, weer drie merkr silfrs, op den grond, waardoor
alles aan het licht komt.
Het lijkt aanvankelijk moeilijk, om hierover een oordeel te vellen.
Is dit nu gebeurd, of hebben we hier met een simpele herhaling van
het voorafgaande verhaal te doen? Men kan zeggen, dat na de eerste
mislukking, Asgrimr het waarschijnlijk niet voor de tweede keer nog
eens zou probeeren. En er is op de bruiloft niets geschied, dat een
dergelijk optreden van Asgrimr wettigt. Maar tevoren was er genoeg
gebeurd, om een reden te vinden voor dit gedrag van Asgrimr. Reeds
hebben we gezien, dat de daad niet in strijd is met het karakter van
Asgrimr, zooals hij wordt beschreven in de andere saga's; maar als
we de eerder genoemde incidenten als niet tot de oude sagestof be-
hoorend moeten beschouwen, is waarschijnlijk deze tweede aanslag ook
fictief. Daarbij komt nog, dat het nu volgend rechtsgeding op niets
uitloopt, zonder dat daarvan een afdoende verklaring wordt gegeven.
Skapti zegt, dat de beschuldiging niet juist is gedaan, maar terecht
zegt F. Jónsson i) hiervan: vi ser ikke hvorfor. Het is, alsof Skapti,
die toch nooit erg op zijn zwager gesteld is geweest, hem met groote
woorden overbluft, om Asgrimr te redden, want het lijdt geen twijfel,
dat torgils in dezen in zijn recht was.
Daarna volgt in Fl. XXXIV het laatste avontuur van torgils. Als
hij te paard is uitgegaan, ontmoet hem een zekere Helgi austmaër,
die met zijn waren naar een boerderij gaat. Hij lacht torgils uit,
omdat deze als een oud man te paard zit, waarop torgils hem tot een
1) Inl. p. XI.
106
tweegevecht uitdaagt, om hem te bewijzen, dat hij nog geen oud man is.
Het resultaat is, dat hij Helgi doodt, en hij heeft er berouw over:
ok kvad Petta verit hafa hit mesta glappaverk ok kvad Petta mundu
bwta, een sentiment, dat wel zeer verschilt van Porgils' houding zooals
die is beschreven in Fl. p. 31/17—18, waar hij weigert genoegdoening
te geven. Hierdoor is de veronderstelling gewettigd, dat deze zin,
evenals vroeger het niet betalen, alleen maar is bedoeld, om Porgils
te prijzen, hier als een nobel man. En als Einarr en SigurSr, de broers
van Helgi, naar IJsland komen, om hem te wreken, geeft Porgils
hun ruime genoegdoening, namelijk den een zijn zwaard Jardhüssnautr,
en den ander vijf merkr silfrs, waarvan is gezegd, dat dit buiten alle
proporties tot de werkelijkheid is, en weer als lof voor Porgils is
bedoeld. Historische waarde heeft dit bericht niet.
Fl. XXXV bericht dan van de ziekte van Porgils, diens dood en
begrafenis, ok lykr Par sögu Pessi.
Dit laatste gedeelte van onze saga is ook het betrouwbaarste stuk,
tenminste voor zoover dat de onafhankelijke saga-ontwikkehng betreft.
Hier vinden we namelijk niet meer de fantastische volksgeloof-
motieven, en de manier, waarop ons hier de feiten worden meegedeeld,
is voor sommige gedeelten zelfs geheel die der familiesaga. Dit geldt
in de eerste plaats voor Fl. XXIX, p. 60—XXX, p. 61/27. Dus
de ruzie tusschen Hseringr en Porgils over den bruidschat van Pórny,
en de daarop volgende verwikkelingen met Bjarni kunnen tot Fl. I
hebben behoord.
Verder heeft er iets over het huwelijk van Porgils met Helga, en
de geboorte van Grimr glömmuör in Fl. I gestaan.
Maar of het verhaal over het wegloopen van Helga reeds in Fl. 1
heeft gestaan, weten we niet met zekerheid. We kunnen alleen zeggen,
dat het mogelijk is, gezien den inhoud van dit stuk, en de manier,
waarop het wordt verteld.
Voor den verderen inhoud van dit gedeelte der saga moeten we
evenwel tot bewerking, soms zelfs tot uitvinding door den schrijver
van Fl. 2 concludeeren.
Dat geldt vooreerst van de laatste berserkrwerbung^), die_als
een losse frdsögn tusschen de andere stof staat, en het verhaal over
de verwikkelingen tusschen Porgils en Äsgrimr onderbreekt.
Ook het gevecht met Helgi austmaör, en de genoegdoening, die
Porgils aan diens broers geeft, moet hij hebben bewerkt, want in beide
Zie p. 101.
-ocr page 120-vinden we een poging, om Porgils als een nobel mensch voor te stellen.
Dan hebben we nog de ruzies tusschen Porgils en Asgrimr. Deze
zijn grootendeels gefingeerd. De rivaliteit in de liefde mogen we niet
aanvaarden op grond van de bezwaren, die Vigfüsson hiertegen
heeft aangevoerd i), en omdat Fas.-invloed niet onwaarschijnlijk is,
en ook lijkt de tweede moordaanslag een verzinsel van Fl. 2, want
hij is het, die hier deze twee menschen tegenover elkaar stelt, zooals
hij ook gedaan heeft met Porgils en Eirikr RauÖi, en hier moet
natuurlijk Porgils ook weer het beste deel hebben van de twee, wat
geheel in de lijn van dezen schrijver ligt. Hij heeft hier een vrucht-
baarder arbeidsveld, dan in de verhouding Porgils—Eirikr, want
Asgrimr kan op IJsland geen geziene figuur geweest zijn, zooals
uit de andere saga 's blijkt. Hij kon dus wel het een en ander over
Asgrimr schrijven, wat niet waar was, maar dit neemt toch niet weg,
dat er nog wel iets van wat we hier over hem in onze saga lezen,
historisch juist kan zijn geweest, zooals b.v. de weigering van Asgrimr
om tol voor zijn schip te betalen, en ook het huwelijk van zijn zoon
met Gunnvör, ofschoon dit laatste verhaal weer duidelijk de sporen
van bewerking van Fl. 2 vertoont. Ook al kunnen we geen stukken
in den text aanwijzen, die tot Fl. 1 kunnen hebben behoord, zal er
toch wel iets daarover in den ouden text hebben gestaan.
Wat de episode van het doorhakken van het touw betreft, die
tusschen de omringende stof is geschoven, hebben we de veronder-
stelling geuit, dat deze door stijl en inhoud een late redactie verraadt,
en afkomstig is van den Christelijken bewerker. Maar het ontbreken
van elk Christelijk sentiment rechtvaardigt eenige aarzehng op dit punt.
Het heele stuk is weer een rij losse frdsagnir en incidenten, die
achter elkaar, en dan nog niet eens goed, verteld worden, en die,
in zijn geheel en als geheel, nooit in mondelinge overlevering heeft
bestaan.
De invloed van de Fas. op dit gedeelte is niet groot, hetgeen logisch
is, want we hebben tevoren gezegd, dat juist dit stuk het meest
op een gedeelte uit een famihesaga lijkt.
De veete tusschen Porgils en Asgrimr is in deze saga zoo uitvoerig
behandeld, dat we deze nog eens in haar geheel zullen bezien.
De oneenigheid begint, wanneer Asgrimr als hoofd van het district,
waarin de verslagen Sörli woont, optreedt tegen Kolr, den moordenaar,
die bij Porgils bescherming heeft gevonden Dat Asgrimr tot de
höfdingjar behoort, wordt in Njala LVI bevestigd. Porgils stoort zich
1) Zie p. 99. 2) Zie p. 56.
108
niet aan Asgrimr en loopt, ook na de vogelvrijverklaring van Kolr,
openlijk in diens gezelschap rond, en na den sluipmoord op aanstichten
van Asgrimr toont hij het geld, dat hiervoor diende, openlijk. Deze
houding van Porgüs, die wordt afgekeurd — höfdingjum Pykkir mein
d Pessu —, kon hij zich blijkbaar veroorloven, wat duidelijk wordt,
als we in Njala CXXXVI lezen, hoe Flosi en zijn hrennumenn Asgrimr
konden behandelen 2). De laffe moord op Skapti kunnen we steUig
op een lijn steUen met dezen sluipmoord, zoodat Asgrim's karakter
voor het verhaal in onze saga geen bezwaar hoeft te zijn.
Men zou den sluipmoord in Fl. XIX als een litterair motief kunnen
beschouwen. Maar de beschrijving van het verhaal is zoo dat we
hier wel in een echt verhaal kunnen gelooven. Het is althans veel
betrouwbaarder dan het verhaal van den tweeden aanslag.
In de hoofdstukken XVIII en XIX van onze saga hebben we te
doen met twee losse Pcettir, die daar in de streek mondeling in omloop
zijn geweest, totdat ze door een sagaschrijver zijn opgeteekend.
In het eerste is de nadruk gelegd op het onwettige in de verhouding
tusschen Ashüdr en Porgrimr, en de vreedzame pogingen van Helgi,
om hieraan een eind te maken, terwijl in de tweede een dergelijk
gegeven kort is behandeld, en de nadruk wordt verplaatst naar de
gevolgen van den doodslag van SörH. Dit laatste punt was voor onze
saga van het grootste belang, omdat hierin Porgüs een rol speelde.
Om deze reden is het onwaarschijnlijk, dat het tweede geval een uit-
vindsel is, en eenvoudig verzonnen naar analogie van het eerste verhaal.
Ofschoon de latere verwikkelingen tusschen de beide mannen op volks-
verhalen berusten, moet er toch voor deze verhalen een aanleiding
geweest zijn. Er moet werkelijk oneenigheid tusschen Porgüs en Asgrimr
hebben bestaan, en dit verhaal in Fl. XIX is hiervan waarschijnlijk
de basis.
De volgende passage — Fl. p. 45/14—15 — is hier van geen belang,
omdat deze slechts uit een droom van Porgils bestaat, die slaat
op diens huwelijk met Helga, waarbij Asgrimr als medeminnaar
van Porgils optreedt. Dit vinden we dan als werkelijkheid in Fl.
p. 62/5—6.
Hier heeft Asgrimr de steun van Helga's broer Skapti, en Porgils
heeft de steun van Helga's vader, maar Helga zelf voelt voor een
huwelijk met Porgils maar weinig, omdat ze hem o.a. te oud vindt.
We hebben gezien, dat G. Vigfüsson heeft aangetoond, dat Asgrimr
Fl. p. 31/16—17. Zie p. 58. zie p. 58.
Zie s.v. sluipmoord bij de litteraire motieven.
toen voor een huwelijk stellig te oud moet zijn geweest, want hij was
ouder dan torgils en deze was al 55 jaar. Maar hij kan natuurlijk
een aanzoek hebben gedaan b.v. om financiëele redenen, wat toch bij
huwelijken in de saga's een van de voornaamste overwegingen was.
Asgrim's hooge leeftijd sluit een aanzoek niet uit, maar maakt dat
wel onwaarschijnlijk. Van Asgrim's houding in deze kwestie lezen we
ook verder niets, en het is waarschijnlijk, dat in de volksfantasie
de werkelijke reden van Skapti's tegenstand is omgewerkt tot deze
inmenging van Asgrimr. Een lange mondelinge overlevering van zoo'n
frdsögn maakte zoo'n verandering heel goed mogelijk. We worden
in deze overweging gesterkt door het feit, dat dergelijke medeminaars
ook in de Fas. gevonden worden, waarin de volksfantasie een veel
grootere rol speelde, dan in de familiesaga's. Ook maakt deze invloed
van de Fas. de historische betrouwbaarheid van Asgrim's latere rol
weer zóóveel minder, dat we deze wel als fictief uit mogen schakelen.
In Fl. pp. 64—67 vinden we dan het voorgenomen huwelijk van
tórhallr, de oudste van de twee gelijknamige zoons van Asgrimr, die
ook in de Njala genoemd worden, met Gunnvör, de dochter van Bjarni
i Gröf. Ofschoon er voor Asgrimr bezwaren zijn tegen dit huwelijk
stemt hij toe, en het huwelijk wordt gesloten, torgils komt, zeer
tegen den zin van Asgrimr, ook op de bruiloft, maar er vinden dan geen
onaangenaamheden plaats. Na het feest koopt dan Asgrimr weer
een knecht van torgils om, om hem te dooden. De bruiloft kan hiervoor
geen motief geweest zijn, maar wel het incident met de boot
Asgrimr had geweigerd tol te betalen, toen zijn schip landde aan den
grond van torgils. In Anm. p. 74 corrigeert F. Jónsson, wat hij in
Inl. p. XI zegt over dezen tol, nl. dat zoo iets elders niet voorkomt.
Hij wijst er in Anm. p. 74 op, dat in Grag. H, 71 over hafnartollr
wordt gesproken, en vermoedt, dat dit hetzelfde is, als skiptoür.
Dit is juist, want beide woorden worden in onze saga gebruikt,
hafnartollr in Fl. p. 64/27 en skiptollr in Fl. pp. 59/19 en 65/4. Het
heffen van dezen tol is dus wel juist, maar uit de andere saga's blijkt
niet, dat Asgrimr een schip in de vaart had.
We hebben nu gezien, dat de stijl van dit gedeelte zoodanig is,
dat dit een later invoegsel moet zijn. Hier is niet meer de serieuze
schrijver van een familiesaga aan het werk, maar iemand, die er op
uit is, een komisch verhaaltje te vertellen. Het is een anecdote, die
daar in omloop was, en reeds zóó lang, dat we hierin geen historie
1) Zie pp. 101—102. 2) Zie p. 101.
3) pp. 64/26—65/26.
meer kunnen zien. We zijn wel gerechtigd, dit gedeelte als onwaar
uit te schakelen. En hiermee vervalt ook elke grond voor een mogelijken
tweeden aanslag op Porgils' leven.
We hebben hier dus een duidelijk voorbeeld, dat de inhoud van
een Pdttr, die reeds in de saga was opgenomen, blijft voortleven in
mondehnge overlevering en later nogmaals in een heel anders ont-
wikkelden vorm in de saga is opgenomen, waarop ook reeds de aan-
dacht is gevestigd door professor van Hamel in zijn vergelijking
van de analoge gedeelten van de Vatnsdoela- en de Finnbogasaga i).
Het huwelijk van Pórhallr, een zoon van Äsgrimr, met Gunnvör,
is een frdsögn, die al eerder is opgeteekend, en ook op waarheid kan
berusten. Hierm kunnen we dan ook weer een reëele basis vinden voor
de vrije ontwikkeling, die dergelijke verhalen in de volksfantasie
kunnen doormaken.
JEGPh. XXXIII, 1934, pp. 1—22.
-ocr page 124-LITTERAIRE MOTIEVEN
Zoo hier en daar in de vorige hoofdstulcken zijn reeds litteraire
motieven genoemd, gebeurtenissen, die den indruk maken, niet meer
oorspronkelijk te zijn, maar stereotiep te zijn geworden; die zoo
dikwijls voorkomen in de saga's en daar zooveel onderlinge gelijkenis
vertoonen, dat men zich daarom afvraagt, of men nog wel met een
historisch juist gegeven te doen heeft, en niet veeleer met een litterair
motief, dat de verteller of schrijver van de saga op een bepaald moment
dacht noodig te hebben i).
A. Kersbergen zegt: de groote moeilijkheid van een onderzoek naar
de stereotiepe motienjen in IJslandsche familiesaga's is juist hun he-
driegelijk realisme .....
K. Liestöl 3) geeft een sprekend voorbeeld, hoe gevaarlijk het is
bij het noemen van het getal 3 dadelijk aan een conventioneel motief
te denken en hij citeert Alfred L. Bock voor eenzelfde waarschuwing
als die van A. Kersbergen.
Een tweede moeilijkheid bij het onderzoek naar deze motieven is
deze, dat we soms te gauw geneigd kunnen zijn een of andere passage
als een ontleening van de eene saga aan een andere op te vatten. Ook
dergelijke ontleeningen zijn hier ondergebracht, ofschoon daarbij in
de meeste gevallen de parallel in de andere saga alleen maar genoemd
wordt. Het is bijna nooit mogelijk uit te maken, of men met een ont-
leening te doen heeft of dat beide passages op een gemeenschappelijke
bron terug gaan. Voor het laatste voelt E. Mogk die in de plaatsen,
waar de Gunnlaugssaga overeenstemt met andere saga's, niet dadelijk
ontleeningen wil zien, maar ze liever terug wil voeren tot een gemeen-
schappelijken historischen grondslag. Dit neemt natuurlijk niet weg,
dat in bepaalde gevallen de eene saga wel aan de andere ontleend kan
hebben. ®)
1)nbsp;Hierover is al veel geschreven, b.v. door B. Döring, R. Heinzel, A. U. Baath,
A. C. Kersbergen, H. Reuschei, K. Liestöl, V. Lachmann.
2)nbsp;Op. cit. p. 2.
3)nbsp;Op. cit. p. 77 etc.
Die Epische Driezahl in den Islendingasögur, Arkiv for Nordisk Filologi 37,
p. 264.
5) Gunnlaugssaga Ormstungu, Altn. Textbibl. I, Einleitung, p. 12.
Zie pp. 44 sqq.
-ocr page 125-Ik wil niet als litterair motief beschouwen die passages, die uit den
aard der zaak tot de alledaagsche gebeurtenissen van het leven uit
dien tijd behooren. Dat b.v. een saudamaör [smalamadr of smalasveinn)
bericht brengt op een boerderij van naderende vijanden i), wil ik
niet als een schabloon beschouwen, tenzij de omstandigheden, of de
manier van vertellen daarop wijzen. Want het ligt voor de hand, dat
alles wat op of om de boerderij gebeurt, het eerst door den schaap-
herder werd opgemerkt, omdat hij daartoe het meest in de gelegenheid
was. In de Ljósvetn. saga A, XIV staat duidelijk, dat 's morgens nog
niemand was opgestaan, behalve de saudamaör. Behalve de vele
gevaUen, waar een herder bericht brengt (b.v. Eyrb. XI/19, XXXV/96,
XLV/128; Egilss. LXXXIII; Nj. LIV, LXIX; Hoensna -ïgt;. saga XI,
p. 19; Vatnsd. XXXVI/90, etc.), of erop uit wordt gestuurd om be-
richten in te winnen (b.v. Vatnsd. XXVI/62; Laxd. XXXV/17,
LXIII/2; Eyrb. XXXV/96), komen er ook gevallen genoeg voor, waar
dit niet het geval is, maar waar iemand onverwacht wordt overvallen,
of waar men een bericht op een andere manier te weten komt, b.v. in
Laxd. XIV/31, XLVII/25; Eyrb. XXII/56, XX; en in El. III, p. 5
staat: Peir fengu njósnir af ferö hans, en in Fl. XXX, p. 62 ziet Skapti
zelf onraad en keert terug.
Ook zou ik ruzie om boschbezit of weidegrond e.d. 2) niet als een
schabloon willen beschouwen, omdat dergelijke oneenigheden tusschen
boeren zeer natuurlijk zijn. Nu worden deze beide voorbeelden uit
Flóamanna ook in Landnäma genoemd, waardoor we een steun te
meer krijgen voor een historisch waar gebeuren.
Het halen van timmerhout als motief voor een reis naar Noorwegen
is voor een hout-arm land als IJsland ook te vanzelfsprekend, om hier-
in dadelijk wat anders dan de gewone waarheid te zien. Ik zie heelemaal
niet in, waarom het hout halen van Höskuldr en Ölafr Pai in Laxd. XI,
XXI, LXXIV een litterair motief moet zijn, evenmin als waarom de
verschillende tochten naar Noorwegen ondernomen om een erfenis
op te eischen, niet op waarheid zouden kunnen berusten; zulke ge-
vallen vindt men in Fl. V, IX en XII. Gislas. Sürssonar VII, Reykd. IX
melden de komst van een boot met hout op IJsland. Bovendien
noemen de saga's vele gevallen, waar een andere reden wordt op-
gegeven voor een reis naar Noorwegen, b.v. Laxd. VII bericht van
torgerör Porsteinsdóttir, dat ze IJsland veriaat, omdat het er haar
niet bevalt. Laxd. XXXVIII/19 vertelt, hoe Porleikr, de broer van
Ölafr Pai op diens raad IJsland verlaat om zijn voortdurende oneenig-
Fl. VII, p. 10.
Fl. VI, VII.
8nbsp;113
-ocr page 126-heid met Hrütr. In Laxd. LXX/5 vraagt Porleikr om een schip met
het volgend excuus: leiöiz mér at sitja heima sem konum, terwijl Bolli
in Laxd. LXXH/3 zegt: Pykkir madr vid Pat fdviss ver da, ef hann kannar
ekki vidara en hér Island. Hier zijn alleen in Laxd. al eenige andere
motieven dan hout halen.
A. Kersbergen maakt in haar boek de volgende indeeling van de
meest voorkomende motieven in de Njalssaga en in andere familie-
saga's, naar het voorbeeld van R. Heinzel, die ze onderverdeeld had
in Auswahl aus dem Leben en Auswahl aus der Überlieferung:
1.nbsp;Motieven uit het openbare leven op IJsland
2.nbsp;Motieven uit het huiselijk leven
3.nbsp;Motieven uit het leven in het buitenland
4.nbsp;Motieven uit het volksgeloof
H. Reuschei behandelt de Fornaldarsögur en onderzoekt deze op
ongeveer dezelfde punten, die zij noemt der heroische Kreis, der Viking-
Kreis en der volkstümliche Kreis. Zij toont aan, hoe, vooral in de
dichtkunst, de heroïsche motieven nog bewaard zijn, die in proza al
plaats moeten maken voor de romantiek, welke vooral in de Fornaldar-
saga goed tot haar recht komt. Een groote plaats wordt in de laatste
saga-groep ingenomen door motieven uit het wikingleven aan den
eenen kant, terwijl aan toovenarij en bovennatuurlijke gebeurtenissen
een veel grootere plaats wordt ingeruimd dan in de familie-saga's.
Deze motieven uit het wikingleven komen ook in de famihesaga's voor.
In de Egilssaga wordt veel verteld over Egil's reizen naar Noorwegen
en Engeland en zijn veete met Eirikr Blóööx, terwijl in bijna alle
saga's wel een tocht naar Noorwegen wordt behandeld. Maar waar in
de familiesaga's deze dingen zakelijk en betrekkelijk objectief worden
behandeld, geven ze in de Fornaldarsaga's juist aanleiding om den
nadruk te verplaatsen naar den romantischen kant, de gevechten en
gevaren van het leven op zee, strooptochten te land, etc., waardoor-
heen onwaarschijnlijke prestaties gevlochten zijn, waarbij toover-
wapenen een groote rol spelen en allerlei bovennatuurlijke gebeurte-
nissen plaats vinden.
We kunnen deze verschillen duidelijk zien, wanneer we de hoofd-
stukken over motieven in het buitenland. va.n A. Kersbergen ver-
gelijken met wat H. Reuschei vertelt in haar hoofdstuk der Viking-
Kreis.
Wanneer A. Kersbergen spreekt over wikinggevechten i) en den
Wikingschat noemt ze twee dingen, die hoofdmotieven uitmaken
1) Op. cit. pp. 143—144. 2) ld. p. 145.
114
van de Fas. In haar boek, dat over famiUe-saga's handelt, worden
hierdoor maar 3 bladzijden in beslag genomen, terwijl H. Reuschei,
die een veel meer gecomprimeerden stijl gebruikt, hieraan 13 bladzijden
wijdt 1).
Van de wikinggevechten in de Njala zegt A. Kersbergen reeds,
dat ze in geen enkel verband met de eigenlijke saga staan en alleen
dienen tot vermeerdering van den roem der sagahelden. Ze zijn on-
getwijfeld oudere of jongere toevoegsels van sagavertellers of van den
sagaschrijver. Zij gelooft dus, dat deze toevoegsels al onder den invloed
staan van de Fas. Zij voegt er nog bij, dat deze episodes in de Njala
uitvoerig worden verteld, maar dat ze in de meeste familie-saga's
slechts genoemd worden.
Over den klassieken wikingschat in de Fas. vermeldt A. Kersbergen
slechts dat deze episode, meer of minder romantisch getint, in ver-
schillende familiesaga's voorkomt, o.a. in Nj. XXX; Svarfd. IV;
Fl. XVI; Dropl. blz. 143; Har. XIV, etc. Niet juist is, dat ze Fl. XVI
noemt onder die plaatsen, waar de wikingschat uit een grafheuvel
geroofd moet worden. Wel valt aan torgils veel bezit ten deel, als
hij den wiking Svartr Jarnhauss doodt, volgens de wetten van dien tijd,
zooals de sagaschrijver ons vertelt; en later op dezelfde bladzijde (23)
komt een gedwongen schatting, den bewoners van de Suöreyjar
opgelegd, in de plaats van den wikingschat.
Het lijkt me het beste onze saga op dezelfde manier naar motieven
te onderzoeken als bovengenoemde schrijvers en schrijfsters en te
probeeren hieruit conclusies te trekken.
Op. cit. pp. 73—86. i») Op cit. p. 143.
-ocr page 128-MOTIEVEN uit liet OPENBARE LEVEN op IJSLAND
Gevechten
In het openbare leven spelen gevechten een groote rol. In onze
saga komen er niet minder dan 9 voor, die op IJsland hebben plaats
gevonden, n.1. Fl. VII, p. 10; IX, p. 12; XVIII, p. 28 (2 x); XIX,
p. 30; p. 32 (aanslag); XXXI, p. 64; XXXII, p. 66, terwijl nog ver-
scheidene andere worden genoemd, die in het buitenland hebben
plaats gehad, b.v. Fl. I, p. 2; III, p. 5 (2 x); XVI, p.23; XVII, p. 25,
p. 26; XXIV, p. 49; XXV, p. 53; XXVI, p.56; p. 57; XXVII, p. 58 i).
Van een bepaalde vertelwijze van gevechten is in het algemeen
geen sprake, maar in de beschrijving ervan kunnen bepaalde trekjes
veel overeenkomst met elkaar vertoonen, zooals dat in onze saga het
geval is met de hólmganga (Fl. XVI, XVII, XXVII en XXXI), die
bij de motieven uit het buitenland behandeld zal worden. Overigens
vinden we in de beschrijvingen van de gevechten in onze saga geen
aanwijzingen voor een stereotiepe vertelwijze.
Gesprekken
Ofschoon er wel gesprekken voor of tijdens gevechten in onze saga
voorkomen, b.v. in Fl. III, p. 5; VII, p. 10; XVIII, p. 28, etc., kunnen
we ook deze gesprekken niet stereotiep noemen. H. Reuschei en
A. Kersbergen ®) noemen het gebruikelijke naar elkaar's naam vragen
van wikingen, die elkaar ontmoeten, maar dit komt in onze saga
niet voor. We hebben reeds gezien dat b.v. de dialoog in Fl. VII
wees op de oudheid van dit gedeelte. De andere gedeelten kunnen
wegens inhoud en vorm geen stereotiepe motieven zijn.
Sluipmoord
Het zenden van een knecht om iemand te dooden, hetgeen twee keer
in deze saga voorkomt — Fl. XIX en XXXII — en pp. 57; 105—107,
is een middel, waarvan men zich herhaaldelijk bedient, zoowel in de
familiesaga's, als in de Fas.
Hier zijn alle gevallen genoemd, waar iemand gedood of gewond is, behalve
Fl. XXIII, p. 42, als tgt;orgils zijn vrouw Egt;órey door zijn slaven vermoord vindt.
2) Op. cit. p. 78 3) Op. cit. p. 144. «) Zie pp. 18—20.
Gewoonlijk is in de familiesaga degene die den aanslag pleegt,
iemand, die verbannen is, of ziek, of iets dergelijks en zich door deze
daad als belooning een veilige, althans beschermde, positie wil
verschaffen. Alleen in Ejnrb. XXXII vraagt tórólfr zijn vriend
Spa-Güs, of hij iemand wil dooden voor drie merkr silfrs, evenals dat
in onze saga gebeurt. Ook in de Gislas. Sürss. XXI geeft Börkr aan
Eyjólfr 3 hundrud silfrs om Gish te dooden, terwijl Eyjólfr geen slaaf,
noch een balling of iets dergelijks is.
In de Fas. is het niet noodig, dat de moordenaar in moeilijke om-
standigheden verkeert, om tot zoo'n daad te komen. In de Anss.
Bogsv. stuurt de koning herhaaldelijk dienaren om An te dooden,
zonder dat de moordenaars andere verplichtingen hebben, dan
gehoorzaamheid aan den koning.
In onze saga is hebzucht het eenige motief van den moordenaar.
We zien dus, dat onze saga op dit punt dichter bij de Fas. staat, dan
bij de meeste familiesaga's. De beschrijving van den eersten aanslag
met al zijn details, maakt een heel wat betrouwbaarder indruk, dan
de laatste, waar staat dat de menschen zagen, dat Asgrimr met Kolr
praat. Dit zou, nadat er al een aanslag gepleegd was, een heel zonder-
linge manier van Asgrimr zijn, om een tweede voor te bereiden. Weer
komt het paard van den moordenaar achteraan, en weer valt het geld
op den grond. Daarom is het aannemelijk, dat de tweede aanslag een
analogie van de eerste is.
Genoegdoening geven voor een verslagene
Evenals gevechten op conventioneele wijze kunnen worden be-
schreven, kan dit het geval zijn met het geven van genoegdoening
voor iemand's dood aan de familie van den verslagene, of aan den
godi van diens district.
De gewone genoegdoening voor een vrijen boer op IJsland is 3 mark
zilver, wat het geval is in Svarfd. IX, XXVII; of 1 hundrad silfrs in
b.v. Ljósv. XVII; Reykd. VII, XIII, XXIV, XXV, XXX; Valla-
Ljótss. I, IV; 2 hundrud silfrs wordt voor torvarër gegeven in Svarfd.
IV, en voor een koopman in Svarfd. VII. Deze losprijzen mogen we
niet als conventioneel beschouwen, ook al is het heel goed mogelijk,
dat in veel gevallen maar over 3 mark wordt gesproken, als men het
juiste bedrag niet meer wist.
De genoegdoening, die in Fl. III van Ingólfr en Leifr wordt ge-
eischt, moeten we als niet historisch juist beschouwen maar we
Zie pp. 11—12.
-ocr page 130-kunnen het geen conventioneel motief noemen, want de schrijver
van Fl. 2 heeft den text niet naar een vast patroon veranderd.
In Fl. p. 12 spreken ïgt;órër en de familie van Hrafn af,
dat de dooden over en weer tegen elkaar opwegen, en verder geen
genoegdoening noodig is. Dit komt meer in de saga's voor, b.v. in
Reykd. XVIII.
De boete voor het dooden van een knecht van Eirikr in Fl. XXV
wordt buiten het noemen ervan, niet besproken; en in Fl. XXXIV
geeft Porgils aan de broers van den verslagen Helgi austmaÖr zijn
zwaard Jart5hüssnautr, benevens 5 mark zilver, wat abnormaal veel
en daarom vrij onwaarschijnlijk is; een dergelijk zwaard bleef boven-
dien altijd in de familie. Dit moet weer als een 'tendenz-motief' worden
opgevat, nl., om de buitengewone edelmoedigheid van Porgils te
laten uitkomen In deze 'tendenz-motieven' moeten we den invloed
zien van een latere saga-ontvidkkeling, waarbij niet meer gelet wordt
op de waarheid van hetgeen wordt verteld, maar op het schrijven van
een goed verhaal, waarin de held moet worden geëerd.
Er wordt niet alleen genoegdoening gegeven voor iemand's dood,
maar ook voor andere vergrijpen, zooals we in Fl. p. 57 kunnen lezen.
Vgl. Gunnl. VII/5 en 6. Porgils eischt genoegdoening voor de be-
leediging Kolr aangedaan door Giparr, en omdat Glpar's meester die
niet wdl geven, slaan ze den slaaf dood, een volkomen correcte op-
vatting voor dien tijd. Toch moet dit verhaal een verzinsel zijn, want
het komt voor in een Fas.-passage
Weigeren van genoegdoening
In Fl. XIX wil Porgils geen genoegdoening geven aan Äsgrimr
voor den dood van Sörli Er wordt hier geen reden opgegeven voor
deze weigering, en daarom moeten we hierin weer een tendenz-motief
zien, want alleen een zeer machtig man kon zich een dergelijke luxe
veroorloven, zooals bhjkt uit de Völs. X, waar koning Sigmundr als
een loftuiting voor zichzelf zegt: Pótt hann hefdi aungum fyrri bcett
mann. In Ljósv. XIV weigert Guëmundr geld als genoegdoening,
tengevolge waarvan Äkra-Porir op het Ping wordt verbannen. Hier
is Guömundr met geld niet tevree, en wil persoonlijke wraak. In de
Egilss. XLIX vrillen Pórólfr en PorviÖr ook geen genoegdoening voor
een verslagene aannemen: .... sögdu at Peir höfdu aldrei tekit mannbwtr.
In Ljósv. VIII staat: Hdrekr var enn mesti vtgamadr ok boetti engan
1)nbsp;Zie pp. 103—104.
2)nbsp;Zie p. 92. 3) Zie p. 56.
-ocr page 131-mann fé. En ditzelfde sentiment komt tot uiting in Fóstbr. II; Viga-
Styrss. III; Hav. Isf. V.
Het heimelijk weggaan
A. Kersbergen geeft van dit motief vele voorbeelden uit de saga's.
In Fl. XIII hebben we met een duidelijk litterair motief te doen.
Porgils gaat stilletjes weg, zonder dat de schrijver van Fl. 2 het noodig
vindt hiervoor een excuus te bedenken, zooals we wel vinden in
Nj. XLIV en XCII. Dit illustreert weer de werkwijze van dezen
schrijver, die in den trant der Fas. schrijft. Er is hier geen enkele
reden om heimelijk te verdvnjnen, en het wordt alleen gedaan, om
later Björn in de gelegenheid te stellen, een doodenfeest ter eere van
Porgils te geven 2).
Teichoskopie
Het komt in de saga's herhaaldelijk voor, dat mannen te herkennen
zijn aan beschrijvingen, gegeven over hun kleeding, wapens, etc. Dat
zooiets dikwijls in werkelijkheid heeft plaats gevonden, hoeven we niet
te betwijfelen, want men kende elkaar's kleeding en wapens natuurlijk
zeer goed, omdat dit dingen waren, waarvoor in den sagatijd groote
belangstelling bestond. Maar ook moet dikwijls een beschrijving ver-
zonnen zijn; dit blijkt soms uit passages, die te spaarzaam zijn, dan
dat men uit de beschrijving iemand zou kunnen herkennen, zooals
bijv. Glüm. XVI; VaUalj. I; Grett. LIX. Uit de blauwe of groene
mantels is niet op te maken, wie de drager ervan is, want dergelijke
mantels worden daarvoor veel te dikwijls in de saga's genoemd. In
deze gevallen kunnen de betrokken personen natuurlijk wel herkend
zijn, maar niet aan hun kleeding, zooals de saga's ons willen doen
gelooven. We hebben hier dan duidelijk met een stereotiepe vertel-
wijze te doen.
In onze saga, p. 66 komt een dergelijk geval voor. Hier komt Porgils
naar Bjarni, en we hebben hier dus niet met een herkenning van
naderende vijanden te doen, zooals dat gewoonlijk het geval is.
tórny, de dochter van Porgils komt binnen en zegt: at madr reid ór
skógum nedan, — ok er Ukr födur minum. Hier vinden we dus geen
beschrijving, zooals boven is gemeld, maar toch schijnt dit een
stereotiep geval, want Pórny heeft haar vader natuurlijk herkend.
Als we hiermee vergelijken de passage in FL p. 65/12—14: Madr
reid d landinu fyrir ofan mikill vexti ok hafdi holöxi t hendi, zien we hier
wel een beschrijving van de persoon, maar niet wie hij is, totdat uit
cit. pp. 74—75. 2) Zie p. 46.
regel 15 blijkt, dat het Porgils is. Dit kan wel een latere ontwikkeling
zijn van de hier besproken vertel-methode, die meer spanning brengt
voor den lezer, dan bovengenoemde passages, omdat men wel voelt,
wie de onbekende is. Er bestaat groote overeenkomst tusschen deze
berichten en die in Fl. pp. 5 en 50—51 over de komst van Qlmóör en
Porsteinn. Ofschoon we nog bij de motieven in het buitenland op deze
passages terug komen, kunnen we hier toch wel vaststellen, dat uit
deze overeenkomst blijkt, dat hier de saga reeds onder den invloed
van de Fas. staat, want hiermee vertoonen onze passages veel meer
gelijkenis dan met de gevallen, die A. Kersbergen i) noemt. Ter ver-
duidelijking kunnen we het bericht in Fl. p. 60 vergelijken, waar
Pórny ook de komst van Porgils aan Bjarni meldt: .... sér Pórn'^
dóttir hans, at hann er kominn, ok bad Bjarna upp standa, kvad honum
eigi hl-^da svd buit, sagdi födur sinn reidan. We hebben hier met een
veel zakelijker bericht te doen, zooals we dat in een familiesaga mogen
verwachten.
Zoo blijkt dus opnieuw de invloed van de Fas. op de Flóamannasaga.
Aansporing tot wraak
Dan is er verder nog de aansporing tot wraak, wat ook door A.
Kersbergen wordt behandeld onder de zich wrekende moeder en de
zich wrekende vrouw als een der motieven van het huiselijk leven. Uit
den aard der zaak behandelt A. Kersbergen alleen maar die gevallen,
waarin een vrouw aanspoort tot wraak, en geeft ze alleen daarvan
voorbeelden, maar deze kunnen stellig als analoge gevallen voor ons
voorbeeld dienen. In Fl. p. 11 spoort Ath zijn 9-jarigen zoon PórSr
aan hem te wreken. Deze passage ontbreekt in L., maar kan daar ook
niet opgenomen zijn. Toch hebben we hier waarschijnlijk met een in-
voegsel van Fl. 2 te maken, zoodat we wel moeten aannemen, dat
we hier met een stereotiepe passage te doen hebben, te meer, daar we
hier ook een voorgevoelsmotief vinden.
Geuen van geschenken
Op p. 16 geeft Porgils, voor zijn vertrek naar Noorwegen, geschenken
aan zijn vrienden en aan zijn pleegvader. Dit is zuiver een imitatie
van de groote menschen, en misschien van de Noorsche koningen, die
in de saga's geschenken plegen te geven aan vertrekkende IJslanders.
Het idee, dat een jongen van 16 geschenken gaat uitdeelen, terwijl
hij nog geen bezit heeft, is vrij belachelijk, en is vrijwel zeker een
1)nbsp;Op. cit. pp. 69—71.
2)nbsp;Op. cit. pp. 97—102.
-ocr page 133-stereotiep motief. Het is er alleen ingevoegd, om torgils op te
hemelen i).
In het besprokene valt ons in de allereerste plaats op, dat zelfs
onder de stereotiepe passages over het leven op IJsland reeds stukken
gevonden worden, waarin we den invloed van de Fas. hebben kunnen
vaststellen. Bij den sluipmoord vindt de schrijver van Fl. 2 het niet
noodig, dat de moordenaar een excuus voor zijn daad heeft, evenmin
als hij dit voor het heimelijk weggaan noodig acht. Ook bij de teicho-
skopie hebben we den invloed van deze saga's gevonden.
Deze invloed is het gevolg van de werkmethode van den schrijver
van Fl. 2. Een dergelijke nonchalante houding tegenover de sagastof
kunnen we alleen maar aan dezen lateren schrijver toeschrijven. En
we hebben ook zijn hand kunnen zien in de aansporing tot wraak in
Fl. VIII. Verder in het geven van geschenken in Fl. p. 16, in het
weigeren van het geven van genoegdoening, en in het geven van een
veel te hoog weergeld aan de broers van Helgi austmaÖr. Dit zijn alle
tendenz-motieven, en hieruit zien we, dat de schrijver van Fl. 2 het
met de waarheid van wat hij schrijft niet zoo nauw neemt, en alles
doet, om zijn held te eeren.
Al deze hier genoemde motieven zijn te danken aan dezen schrijver.
En ook de passage in Fl. p. 57 moet zijn werk zijn, omdat het heele
omringende verhaal Fas.-stof is.
Van de overige motieven hebben we niets met zekerheid kunnen
vaststellen. Hieruit is dus niet gebleken, of we met den ouden text
te maken hebben, of met jongere in voegsels. Toch hebben we soms in
het voorafgaande gedeelte om andere redenen wel een beslissing
kunnen nemen. De woorden van QlmóÖr tot Leifr in Fl. Hl zijn waar-
schijnlijk niet oud, terwijl het gesprek in Fl. VII, p. 10 wel oud is 2).
Voor het overige is bij de betrokken gevallen verwezen naar de
vorige hoofdstukken.
Zooals men ziet, zijn hier ook gebeurtenissen besproken, die niet op IJsland
hebben plaats gehad, b.v. sommige gevechten en het heimelijk weggaan. Dit is
gedaan, omdat dergelijke feiten niet typeerend voor het leven in het buitenland
zijn, en meer met de voorvallen op IJsland overeen komen.
Zie pp. 19—20.
-ocr page 134-MOTIEVEN OVER HET HUISELIJK LEVEN
De beschermende vrouw
Dit motief heeft zich ontwikkeld uit stereotiep beschreven figuren,
waarbij de vrouw de nobele, krachtige rol speelt, en de ondeugden
van haar man weet te overwinnen of goed te maken, hetgeen A.
Kersbergen het motief van het ongelijke echtpaar noemt, dat vóór-
komt o.a. in Laxd. XI; Bjarn. XVIII; Nj. CL. Hierbij heeft zij niet de
verhouding van Njall zelf en zijn vrouw behandeld, ofschoon het heel
goed mogelijk is, dat deze verhouding van beide zijden overdreven is
voorgesteld, en wel onder den invloed van dit vast patroon. Njall is
namelijk niet een slappe figuur in andere dingen, maar tegenover de
wandaden van zijn vrouw neemt hij een houding aan, die stellig slap
genoemd kan worden, en dit maakt in de saga een eenigszins zonder-
lingen indruk.
In Fl. XIX hebben we dan Egt;órey, die Kolr verstopt, om later
Porgils' hulp voor hem in te roepen. Tegen een stereotiep motief pleit
hier, dat alles zoo goed met de werkelijkheid overeen komt. Als de
mannen aan tafel zijn, bedient de vrouw, zooals heden ten dage op
IJsland nog gebruikelijk is, en als dus iemand op dien tijd komt, zal
de vrouw hem hoogst waarschijnlijk te woord staan. En dat ze hem
hier eerst verbergt, om later haar man alleen te kunnen spreken,
ligt voor de hand, want al had zij over onbelangrijke dingen aan tafel
wel kunnen praten zonder hem te laten wachten, over Kol's on-
verwachte komst mocht aan tafel, waar iedereen bij was, niet gesproken
worden. Daarom moeten we hier Hever aan een werkelijk gebeurd feit
denken, al is het natuurlijk niet uitgesloten, dat we hier met invloed
van andere saga's te doen hebben. Als dit zoo is, moet dit motief steUig
reeds in Fl. 1 gestaan hebben, want de schrijver van Fl. 2 geeft zich
niet die moeite, om een overgenomen verhaal zoo goed bij de werkelijk-
heid aan te passen.
De ongelijke zoons
Het motief van de ongelijke zoons of broers, d.w.z. menschen, die
tegenstellingen van elkaar zijn, een goede en een slechte, een vlijtige en
een luie, enz., een motief, dat ook in de Fas. veelvuldig voorkomt, is
in onze saga in Fl. VIII misschien alleen terwille van het motief
122
ingevoegd Verdacht is, dat Qlvir niet in L. gevonden wordt en dat
ze óskapUkir zijn, maar niet verteld wordt, waarin deze verschillen
dan bestaan, terwijl ook het verdere verhaal er niet over handelt.
Ook wordt deze Qlvir later niet meer genoemd, als zijn familieleden
naar Noorwegen komen. Daarom moeten we wel aannemen, dat hij
nooit heeft bestaan, en uitgevonden is door den schrijver van FL 2.
'Bónord'
Hoe een bónord — het vragen naar de hand van een meisje — eigen-
lijk geformuleerd wordt, komt in vele gevallen in de saga's niet tot
uiting; er staat dan alleen iets dergelijks als in FL IX, waar het van
Pórër heet: hann fekk Pórunnar dóttur Asgeirs austmannaskelfis.
Meer wordt ook niet gezegd in FL XVI, p. 23 en in XXIV, p. 51. In
FL XVIII, p. 29 staat alleen: Porgils bad Póreyjar ok var hon honum
gipt. Eerst gaat gewoonlijk een beschrijving van de familie van het
meisje vooraf, wat als een verdere ontwikkelingstrap van dit motief
beschouwd kan worden.
Uit deze korte beschrijving blijkt reeds, dat een huwelijksaanzoek
niet een zaak is, die alleen de twee menschen aanging, die ermee te
maken hadden. Toestemming van de familie, die ook Porgils hier
krijgt, is in normale gevallen vereischte, b.v. in FL XXX; Laxd. IX/21;
XXIX/17; H. Póriss. XI en XVII (Gunnarr weigert toestemming);
Egilss. VII, enz.
De candidaat vraagt soms zelf zijn bruid, b.v. in FL X, XXX;
Viga-Glümss. IV en X; Reykd. XIX; Vatnsd. V, XVIII en XXI;
Laxd. XXXI/2, LXXVHI/5; Eirikss. VI; Dropl. II; H.-Póriss. VII;
Njala XXXIII, XXXIV en XC; enz., of hij laat dit doen door een ander,
b.v. Reykd. XI; H.-Póriss. XI—XII; Laxd. LXX/11; Njala II, IX,
LXV, LXXX. Deze man wordt zelfs met een aparten naam {flutnings-
madr) aangeduid.
De jongeman zegt zelf met wie hij wil trouwen, b.v. Njala XIII;
FL XXXH; Eirikss. Hl, of wel, hij zegt aan iemand anders, dat hij
trouwen wil, waarop deze hem aanraadt een bepaald meisje te vragen,
b.v. FL XXX.
De vader van den jongeman, of een ander familielid stelt hem voor
een vrouw te nemen, en noemt dan meestal ook een, b.v. Njala II,
IX, XXVI, XCVII; Laxd. LVIII; Reykd. XIV; Finnb. XXIX;
Hallfr. IV; Korm. I, etc.
In Njala LXIV biedt de vader, Steinvörr i Sandgili, zijn dochter
1) Zie pp. 20—21.
-ocr page 136-Guörün aan Porgrimr austmat5r aan, om hem te overreden op IJsland
te blijven. In Njala CLIX geeft Flosi Hildigunnr aan Kari.
Dikwijls wordt het meisje in deze aangelegenheid niet gekend, en
heeft zij tegen het huwelijk geen bezwaar, maar ook wordt het meisje
vaak naar haar meening gevraagd, waarvan A. Kersbergen een groot
aantal voorbeelden geeft.
Uit dit alles blijkt wel, dat er een oneindig aantal variaties mogelijk
is, maar we zien overal, dat toestemming van de familie noodig is, en
in veel gevallen van meer belang is, dan de meening van de bruid,
zooals het geval is met het bónord van Porgils om Helga Hier zijn
de meeningen verdeeld; de vader is voor Porgils, terwijl de broer
van het meisje meer voelt voor Asgrimr ElliÖagrimsson
Verder worden er in Fl. twee gevallen genoemd, waar een familielid
bezwaar maakt tegen den omgang van een vrouw met een man. In
Fl. XVII, p. 27 protesteert Helgi tegen den omgang van zijn moeder
Ashildr met Porgrimr 0rrabeinn en in Fl. XIX, p. 29 heeft Kok
bezwaar tegen den omgang van zijn zuster Guörün met een zekeren
Sörli, die niet ver van hen vandaan woonde. In beide gevallen wordt
de minnaar overvallen en gedood, nadat hij den raad om niet meer
te komen in den wind heeft geslagen, maar hiermee houdt de overeen-
komst op. Alleen wil ik nog op dit belangrijke feit wijzen, dat A.
Kersbergen over het hoofd schijnt te hebben gezien, dat er namelijk
in deze twee gevallen geen sprake is van een bónord. Als Porgrimr en
Sörii correct geweest waren, hadden ze zich tot het naaste familielid
moeten wenden om toestemming tot een dergelijken omgang, of beter
gezegd, ze hadden een huwelijksaanzoek moeten doen, zooals Porgils
deed in Fl. XVHI en XXX en Pórhallr in Fl. XXXH. Dat hiervan
stilzwijgend kon worden afgeweken in gevallen, die A. Kersbergen
noemt, als de famüie van weerszijden geen bezwaar tegen een eventueel
huwelijk heeft, bewijst nog niet, dat deze regel niet bestaat. Bovendien
volgt in onze saga ook pas het bezwaar van de familie, als deze
1)nbsp;Op. cit. p. 109.
2)nbsp;In de HarÖaxsaga Grimkelssonar XIX lezen we, dat Indriöi, die met de
zuster van Hörör trouwt in diens afwezigheid, de verantwoording daarvoor tegen-
over den afwezigen HörÖr op zich alleen moet nemen, een bewijs, van hoeveel
belang toestemming van familieleden in zoo'n geval was.
3)nbsp;Voor de verwikkelingen bij dit huwelijk wordt verwezen naar pp. 98 sqq.
Daar wezen we op parallellen van dit geval. Ook in de Saga af H. ok Hé,lfsr. III
komt nog een geval voor dat Gunnvaldr jarl en Kolhr beide naar de hand van een-
zelfde vrouw dingen. We mogen hier daarom wel invloed van andere saga's ver-
onderstellen.
Op. cit. pp. 112—113.
-ocr page 137-bezoeken regel dreigen te worden. A. Kersbergen erkent, dat
men als regel op deze kennismaking voor het huwelijk niet gesteld
scheen te zijn. In verreweg de meeste gevallen zien de verloofden
elkaar niet of nauwelijks in den tijd tusschen de verloving en het
huwelijk.
In de Viga-Styrssaga I lezen we dat één van de berserken, die
Vermundr, Viga-Styr's broer, van Noorwegen meeneemt, veel notitie
neemt van Vermund's dochter, en ofschoon men er in die streek veel
over praat, doet Vermundr, alsof hij niets merkt. Evenzoo doet Viga-
Styrr in hoofdstuk II. Typeerend is hier, dat de pubHeke opinie tegen
een dergelijke omgang is.
In de Gislasaga Sürssonar II doodt Gish Barör, die omgang heeft
met zijn zuster, omdat het gepraat van de menschen hierover hem
hindert. Hij voelt dit dus ook als een schande.
Een zeer illustratief voorbeeld vindt men in de Korm. IH—VI.
Kormakr ontmoet Steingerör, de dochter van torkell i Tungu en gaat
haar geregeld bezoeken, wat haar moeder aanleiding geeft te zeggen,
dat Egt;orkell, als hij het wist, het niet goed zou vinden, en als Egt;orkell
het hoort, vindt hij het een schande voor zichzelf, zoowel als voor zijn
dochter, ef Kormakr vill Petta eigi meir festa.
Dus hier ligt het zwaartepunt. En juist in deze gevallen in Fl. is
van een meir festa geen sprake. Dit zal dus de reden zijn, waarom de
famihe hier bezwaar heeft tegen den omgang. Vandaar ook, dat Helgi,
wanneer hij zich tot zijn moeder wendt om haar dezen omgang te
doen staken, dit met ftflingar kwalificeert. Met fiflingar en ósoemd
wordt ook het komen van Ófeigr bij de dochter van Qlvir betiteld in
Ljósv. I; en in Gislasaga Sürssonar II vinden we hetzelfde. Helgi
zegt, evenals in Ljósv. I, dat zoowel voor haar, als voor torgrimr dit
óvirding meebrengt, en dat hij niet van plan is daarmee genoegen te
nemen, wat volkomen klopt met de opvatting in Korm. III—VI.
Typeerend is ook, dat zijn moeder op deze verwijten niet ingaat, maar
hem alleen aanraadt geen ruzie te maken met torgrimr.
Tegen deze opvatting zou men als bezwaar kunnen aanvoeren,
dat Ashildr als weduwe, zelf het recht had in dezen een beslissing te
nemen; dit zegt namelijk GuÖrün's vader tegen Bolli, als deze om
Guërün's hand komt vragen (Laxd. XLIII/8), maar ook daar gaat
BoUi naar den vader om toestemming. Hieruit blijkt, dat zelfs in zoo'n
geval de familie geraadpleegd werd. In Fl. X raadpleegt tórunn ook
haar familie en vrienden over een aanstaand huwelijk, al is ze weduwe.
Ook in Valla-Ljótss. I worden haar drie zoons door de weduwe van
Sigmundr geraadpleegd. Maar zelfs al stond Ashildr hier op haar
125
-ocr page 138-recht, toch bleef het voor haar en voor haar familie een schande, dat
zij niet officieel ten huwelijk werd gevraagd.
Daarna wendt Helgi zich nog tot Porgrimr met even weinig succes.
Als hij dan den dood van Porgrimr aan zijn moeder vertelt, valt ze
scherp tegen hem uit, waaruit blijkt, dat zij Porgrimr sympathiek
gezind was. Zoo is het niet gesteld met Guörün en SörU. Na den dood
van den laatste zegt GuSrün aan haar broer, dat ze hem Sörli's dood
niet kwalijk neemt, en ze geeft hem raad, hoe hij zich het beste in veilig-
heid kan stellen. Kolr heeft zich hier ook niet eerst tot zijn zuster gewend,
maar vraagt alleen Sörli om van verdere bezoeken af te willen zien.
Alles bij elkaar genomen geloof ik niet, dat we in deze gevallen
motieven of ontleeningen moeten zien, ofschoon ik moet erkennen,
dat er meer dergelijke passages in de familie-saga's voorkomen, b.v.
H. Póriss. XVH; Viga-Glümss. XIV en Valla-Ljótss. I. Vooral deze
laatste heeft veel gemeen met beide episoden in onze saga. Hier wil
de weduwnaar Torfi trouwen met de weduwe van Sigmundr. De zoons
worden geraadpleegd en Halli kan er zich niet mee vereenigen. Toch
wordt de bruiloft vastgesteld. Als later HaUi door Torfi onheusch
wordt behandeld, maakt dit de maat vol; HaUi wacht hem op en doodt
hem. Wanneer hij het aan zijn moeder vertelt, voorspelt deze hem,
als in Fl. XVHI, dat dit zijn dood of verbanning tengevolge zal hebben
en als in Fl. XIX treedt hier de godi, nl. Eyjólfr, voor den verslagene
op. Invloed van deze op onze saga is mogelijk.
In verband met het voorafgaande is het ook duidelijk, waarom er
vijandschap ontstaat tusschen Ingólfr en Leifr eenerzijds en de
Atlasynir anderzijds, als Hersteinn plotseling de gelofte aflegt met
Helga, Ingólf's zuster te vrillen trouwen (Fl. H). Ingólfr reageert op
deze onbehoorlijkheid door Helga aan Leifr te beloven, zooals blijkt
uit den uitleg, die Hallsteinn aan zijn woorden geeft.
Ook bij Porgils' derde huwelijk is sprake van verzet van sommige
famiheleden en daar zal dit verzet wel op historische feiten berusten,
maar dat Asgrimr ElliÖagrimsson Porgils' mededinger zou zijn, berust
vrij zeker op de fantasie van den schrijver van Fl. 2. En hier is invloed
van de Fas. niet onwaarschijnlijk.
Er volgt in Fl. XXXII nog het aanzoek van Pórhallr, den zoon van
Asgrimr Elliöagrimsson, om de dochter van Bjarni Het is
1)nbsp;Zie pp. 98 sqq.
2)nbsp;Zie pp. 101—103.
Igt;orliallr heeten de beide zoons van Asgrimr in Nj. XXVI. Eigenaardig is,
dat L. geen tórhallr als zoodanig noemt; Hauksbók, p. 79 geeft alleen Sigfüs
en L. St. p. 196 zegt: sony AsgHms var Ellidagrimr fadir Asgrims ok Sigfüs, etc.
Hier schijnt dus Sigfüs een broer van Asgrimr te zijn.
aannemelijk, dat in dit huwelijk een historische ondergrond zit. Eén ding
is zeker; als de vijandschap tusschen Porgils en Äsgrimr inderdaad zoo
groot geweest was, als in onze saga wordt verteld, zou Äsgrimr nooit
zijn toestemming tot het huwelijk gegeven hebben. Maar deze vijand-
schap is door den schrijver van Fl. 2 later aangedikt, en daardoor is
het ook waarschijnlijk, dat de voorstelling in onzen text niet meer
heelemaal juist is.
Het is wenschelijk hier ook de parallel te noemen voor het geval
in Fl. XXX. Hier loopt Helga, Porgils' jonggetrouwde vrouw, van
hem weg, en gaat naar huis terug. Ze heeft hiervoor geen motief,
behalve haar afkeer van haar man. In de Gunnlaugssaga loopt Helga
in Fagra niet van haar man weg, ofschoon ze vrij wat meer reden had
om dit te doen. Een parallel van ons geval vinden we in Reykd. XV,
waar Helga Granadóttir wegloopt van Hals bondi en wel, omdat haar
man haar niet goed behandelt. Later gaat ze naar hem terug, als hij
beterschap belooft. Het kan zijn, dat we hier met invloed van de eene
saga op de andere te doen hebben, maar beide verhalen kunnen even-
goed historisch zijn. De verhouding wordt beter na de episode van den
haan en de hen.
Begraven van geld
In Fl. p. 13/10 begraaft PórÖr zijn geld, voor hij naar Noorwegen
vertrekt, omdat zijn vrouw weigert met hem mee te gaan. Ofschoon
dit in l! wordt bevestigd, moet het hier wel genoemd worden, want
we vinden parallellen in andere saga's; b.v. in de Eirikss. V, p. 213
doet Eirikr hetzelfde, voordat hij op reis gaat naar Vinland. Hij heeft
geen reden hiervoor, en valt bij zijn terugkomst, misschien voor straf,
en bezeert zich, waarop hij zijn vrouw vraagt het geld op te halen.
We hebben al eerder invloed van de Eirikssaga op de Flóamannasaga
kunnen constateeren, zoodat we hier met deze mogelijkheid rekening
moeten houden.
Maar zulk een voorval komt ook in andere saga's voor. In de Saga
af Haraldi konungi Grafeldi, I, pp. 93—94 (Heimskringla) doen de
zoons van Gunnhildr hetzelfde. Ook vinden we een dergelijk verhaal
in Svarfd. IV. Hier begraaft Porsteinn zijn geld vóór een wiking-
gevecht, een typisch voorval, zooals er vele in de Fas. staan. Ook
vinden we nog een voorbeeld in L. St. 228/29.
Het is logisch, dat men dikwijls werkelijk zijn geld begroef, als men
gemakkelijk kon worden overvaUen. In de Völs. saga XII vraagt, na
een gevecht, Älfr aan de weduwe van Sigmundr, waar diens bezit is,
dat dus ook kennelijk voor het gevecht verborgen is.
Bij H. Reuscliel i) vinden we meer voorbeelden genoemd uit de Fas.,
namelijk Qrv. Oddss. p. 28, p. 47; Pórst. Vs. p. 398; Hjalmt. p. 460/56.
Hier brengen de wikingscharen vóór een zeegevecht met andere
wikingen hun bezittingen aan land, en laden daarvoor in de plaats
steenen. We moeten wel veronderstellen, dat de steenen worden in-
geladen, om de schepen niet minder stabiel te maken, en dat dus voor-
dien de bezittingen ook als ballast-lading dienst moesten doen.
Het is niet recht duidelijk, waarom men in de familiesaga's zijn geld
begroef vóór men op een buitenlandsche reis ging. In de Fl. en de
Eirikss. lijkt het er veel op, dat de man zijn vrouw dit bezit misgunt.
Svarfd. IV staat te veel onder den invloed van de Fas., om dit geval
hier mee te tellen.
Maar afgezien van deze onzekerheid, is hier weer een geval, dat we
aan den invloed van de Fas. zouden kunnen toeschrijven, maar vast
staat die invloed niet. En omdat dit begraven van geld ook reeds in L.
wordt genoemd, is het niet uitgesloten, dat we hier met een werkelijk
gebeurd feit te doen hebben. De aanwezigheid in L. bewijst in elk
geval, dat deze passage reeds in Fl. 1 opgenomen moet zijn geweest.
Van dit gedeelte kunnen we zeggen, dat hier niet de invloed van de
Fas. merkbaar is. In sommige gevallen hebben we wel overeenkomstige
passages uit de Fas. gemeld, maar deze verschilden in wezen niet
met die van de familie-saga's, en zoo er een verschil was, zooals bij
het verbergen van geld, bleek onze saga meer overeenkomst met de
familie-saga's en L. te vertoonen. We moeten hierbij evenwel niet
vergeten, dat voor den invloed van de Fas. natuurlijk deze soort
incidenten het minst ontvankelijk zijn, omdat deze het best in de
herinnering bewaard blijven, en dus de meeste kans hebben goed in
de overlevering te worden bewaard.
We kunnen van dit gedeelte dan ook zeggen, dat deze motieven
grootendeels reeds in Fl. 1 hebben gestaan, en ofschoon we wel be-
werking van den schrijver van Fl. 2 moeten veronderstellen, heeft hij
toch hier den text in wezen zoo gelaten, als hij hem heeft gevonden.
1) Op. cit. p. 80.
128
MOTIEVEN UIT HET VOLKSGELOOF
Hier hebben we een andere zeer belangrijke klasse van motieven,
waarvan de saga's zich bedienen, en hieronder verstaan wij de boven-
natuurlijke gebeurtenissen in de saga's, en de voorstellingen omtrent
invloeden, die zich vooral doen gelden, wanneer er in het dagelijksch
leven van een volk gebeurtenissen plaats vinden, die de verbeelding
zich niet meer als alledaagsch kan voorstellen. Wanneer b.v. een
familie op bijzondere manier wordt getroffen, is men geneigd naar een
verklaring en een oorzaak te zoeken en in zoo'n geval zijn boven-
natuurlijke, en vaak booze invloeden het meest voor de hand liggend.
Dit is b.v. de reden, waarom in Eyrb. LIH, en in Fl. XXH de vele
sterfgevallen aan tooverij worden toegeschreven. Zoo'n voorval zelf
kan daarom natuurlijk heel goed waar zijn gebeurd, al heeft de volks-
fantasie er een niet historisch tintje aan gegeven. In vele gevallen kan
het zelfs een aanwijzing zijn voor de waarheid, want het heeft dan
blijkbaar op de overlevenden zoo'n indruk gemaakt, dat men een
bovennatuurlijke oorzaak de eenige verklaring vond, en daardoor bleef
het des te langer in de herinnering bewaard.
Maar in deze neiging van de menschen om naar het bovennatuurlijke
te grijpen voor een verklaring van een ongewone gebeurtenis, ligt het
gevaar, dat een saga-verteller of -schrijver daarvan gebruik gaat
maken, om een of ander voorval op te sieren, zooals misschien kan
gebeurd zijn in het verhaal over het verlies van de boot in Fl. XXIV,
en zooals veelal het geval is bij allerlei voorgevoelens, voorspellingen
en droomen. Volgens A. U. Baath i) worden deze dikwijls gebruikt,
om den band tusschen verschillende deelen van de saga nauwer aaneen
te halen, en om de toehoorders en lezers op bepaalde gebeurtenissen
voor te bereiden. Dit laatste geldt b.v. van Fl. pp. 13/19; -/28; 22/21;
27/30 etc. Baath ziet in deze dingen juist een van de belangrijkste
middelen, om de verschillende Pwttir, frdsagnir, en verdere voorvallen
tot een saga aaneen te smeden; voor de juistheid van deze opvatting
levert ook onze saga meermalen het bewijs.
Hoewel de hier bedoelde motieven in de IJslandsche familiesaga
een groote rol spelen, wordt er in de Fornaldarsaga nog een veelvuldiger
Studier öfver kompositionen i naagra islandska attsögur, Lund 1885.
-ocr page 142-gebruik van gemaakt. Man gewinnt Geschmack am Phantastischen,
zegt H. Reuschel i), en verderop verklaart zij dat het volkstümlich-
primitive pas in deze saga-groep goed tot zijn recht komt. Het is
evenwel niet duidelijk, in verband met onze omschrijving van hetgeen
we onder volksgeloof verstaan, wat H. Reuschel precies onder volks-
tümlich-primitives verstaat. Op p. 14 van haar boek zegt zij het
volgende: Man musz sich freilich hüten, in diese Stilgruppe alles ein-
zustellen, was jemals irgendwo dem Grunde primitiven Geistes ent-
sprossen ist. Der Kampf mit dem lebenden Leichnam z. B. entspringt
zwar als Realität primitivem Totenglauben) als literarisches Stück ist
er jedoch ein Ausdruck der Wikingkultur. Besonders vorsichtig wird
man die Begriffe volkstümlich und primitiv dort anwenden, wo es sich
nicht um sagenhafte — im Volksglauben wurzelnde — sondern um
märchenhafte — dem Unterhaltungsbedürfnis entstammende _ Motive
handelt.
In hoeverre er een onderscheid bestaat tusschen Realität en
literarisch wordt hier niet nader verklaard, en buitengewoon duidelijk
zijn deze woorden niet; maar erger wordt het, wanneer we ons trachten
te realiseeren, wat zij verstaat onder sagenhaft en märchenhaft. Deze
poging, om verschillende gevallen in de saga's streng te scheiden,
moet op niets uitloopen, omdat in de motieven allerlei invloeden
hebben ingewerkt, zooals b.v. in Fl. XXII het geval is, waar de ziekte-
en sterftegevallen zoowel aan den invloed van de landgeesten, als aan
aptrgöngur worden toegeschreven. In de Glamr-episode in de Grettis-
saga is het aptrganga-moiM gecombineerd met wat H. Reuschel
das Ahenteuer in der Trollhöhle noemt en wat een sprookjesmotief
schijnt te zijn, tenminste E. V. Gordon 3) noemt de Glamr-episode,
terwijl hij haar vergelijkt met Beowulf's gevecht met Grendel, a
traditional folktale, en F. Klaeber noemt de avonturen van Beowulf
three fabulous exploits redolent of folktale fancy
Ook is heel moeilijk vast te stellen, waar de grens ligt tusschen
märchenhaft en sagenhaft in het verhaal over wat H. Reuschel der
1) Op. cit. p. 11. 2) ld. p. 13.
3) Introduction to Old Norse, Oxford 1927, p. 83.
Beowulf and the Fight at Finnsburg. New York 1922.
Introd. p. XII.
®) Voor de vergelijking van de Glamr-episode in de Grettissaga en de overeen-
komstige passages in Beowulf kan ik nog verwijzen naar W. Jordans, Der Ger-
manische Volksglaube von den Toten und Dämonen im Berg und ihrer Beschvnch-
tigung. (Bonner Studien zur Englischen Philologie, Heft XVII) Bonn 1933, pp.
32 sqq.
lebende Leichnam noemt in Fl. XIII, want GytSa heeft de kracht van
een troll, als ze uit de kist komt, en Porgils en AuÖun verbranden haar,
om verder onheil te voorkomen, zooals dat ook met trollen gedaan
wordt.
P. Sluyter geeft in de inleiding van haar dissertatie geen definitie
van wat zij onder volksgeloof verstaat, maar zij behandelt onder dit
onderwerp de meest uiteenloopende motieven, zooals ook A. Kersbergen
dit in haar hoofdstuk over dit onderwerp doet. Daarom hjkt het me
het beste, om dit hoofdstuk ook te behandelen zooals A. Kersbergen
dat heeft gedaan.
Getal 3
Een van de meest gebruikelijke motieven, waar het getal 3 in ge-
noemd wordt, is het 3 jaar wachten van de verloofde op haar bruide-
gom. Dit motief komt zoo dikwijls in de familiesaga's voor, dat het
heelemaal niet onwaarschijnlijk zou wezen, als er zelfs nog op IJsland
zoo'n vastgestelde tijd geweest is, wanneer men daarbij in aanmerking
neemt, hoe dikwijls jonge mannen naar het buitenland gingen en hoe
schaarsch de berichten waren, die men over hen kreeg. Maar dat deze
drie jaar soms volkomen arbitrair in het verhaal werden ingelascht,
is zeer zeker waar. In Fl. X p. 13 wil Pórunn, de vrouw van PórÖr,
na het vertrek van haar man naar Noorwegen, drie jaar wachten, voor
ze weer trouwen wil. In L. worden deze scrupules niet te berde ge-
bracht, zoodat we hier waarschijnlijk een uitvinding van den schrijver
van Fl. 2 voor ons hebben. Maar Pórunn had inderdaad eenige reden
om te willen wachten, want van de reis van haar man hooren we alleen:
l^at skip hvarf ok spuröiz ekki til stdan. Porgrimr 0rrabeinn, die een
jaar na Pórö's vertrek op IJsland komt, brengt waarschijnlijk het
bericht mee, dat PórÖr nooit in Noorwegen is aangekomen, maar dit
sluit nog niet de mogelijkheid uit, dat hij door stormen uit de koers
gedreven en ergens anders behouden geland is.
Over het gebruik van het getal 3 is al veel geschreven, ofschoon
A. Kersbergen dit niet als motief apart noemt K. Liestöl waar-
schuwt, ook met citaten uit andere schrijvers, b.v. Björn K.
É^órólfsson tegen de neiging, om bij het aantreffen van het getal 3
dadelijk aan een litterair motief te denken, en hij zegt, dat een boete
A. Oirik, die Epischen Gesetze der Volksdichtung, ZfdA li (1909), p. 4 sqq.
Vgl. ook: Danske Studier 1908. L. Alfred Bock, die Epische Dreizahl in denls-
lendingasögur, Arkiv for Nordisk Filologi 37—38. K. Liestöl op. cit., pp. 75 sqq.
Op. cit. p. 76.
Festskrift til Finnur Jónsson, p. 57.
-ocr page 144-van 3 mark zilver, of 3 jaar vogelvrij verklaard worden, meestal
historisch juist is; ook, dat een bezoek van 3 dagen niet zonder meer
als een episch geval beschouwd mag worden. Daarom moeten we wel
alle in onze saga voorkomende gevallen noemen.
Een duidelijk litterair motief vinden we in de volgende gevallen:
1.nbsp;In de 3 mark zilver, die Porgils in Fl. XII de slaven afhandig
maakt, die ze in het graf hebben gevonden. Zoo'n grafberooving is
te zeer een wiking-motief, waarop we nog terugkomen, om dit als
historisch te beschouwen.
2.nbsp;De drie kostbaarheden, die Porgils te beurt vallen, als hij het
eerst het jardhüs binnen dringt — vgl. ook s. v. jardhüs bij de motieven
uit het buitenland —, want deze 3 kostbaarheden worden in de Fas.
gewoonlijk in dergelijke gevallen aangetroffen.
3.nbsp;De drie ringen, die Hugi jarl uitdeelt, ook in Fl. XVI, aan
Porgils en aan de twee vrouwen, terwijl er voor den jarl alle reden was,
om Porgils als zijn vijand te beschouwen.
4.nbsp;Het dooden van Snsekollr en Snaebjörn door Porgils in Fl. XVII,
twee berserken, die alleen dienen om het getal 3 vol te maken.
5.nbsp;De 3 nachten, die Porgils wil wachten bij Póroddr, of zijn dochter
ook beter wordt, want het volgende hoofdstuk begint met: Porgils
bidr nü byrjar, waaruit zonneklaar blijkt, dat er van 3 nachten wachten
geen sprake is.
Dit alles is zonder eenigen twijfel het werk van den schrijver van
Fl. 2.
Verder hebben we eenige gevallen, waar het onmogelijk is, met
eenige zekerheid een beslissing te nemen. Deze zijn:
1.nbsp;De 3 jaren, die Ingólfr en Leifr nog, na de genoegdoening aan
Hallsteinn gegeven, in Noorwegen mogen blijven in Fl. III. L. noemt
dit niet, maar L. interesseerde zich ten slotte alleen maar voor hun
komst naar IJsland en kan dit bericht daarom hebben weggelaten.
2.nbsp;Loptr maakt eiken derden zomer de reis van IJsland naar
Noorwegen om te offeren, wat wel wat overdreven lijkt. Maar het
wordt door L. bevestigd.
3.nbsp;De 3 syslumenn, die Flosi in Fl. VI doodde, voor hij uit Noor-
wegen vertrok. Dat men zich zoo op koning Harald poogde te wreken,
komt in de saga's meer voor.
4.nbsp;Het 3 keer vragen om een schip in Fl. XH i). Ofschoon het heele
verhaal een zeer betrouwbaren indruk maakt, komt het zinnetje van
Loptr dat Porgils stellig het schip wel zal krijgen, als hij voor de derde
keer vraagt, er een beetje ongelukkig tusschen.
1) Zie p. 35.
-ocr page 145-5. De 3 dagen varen, die liggen tusschen het vervloeken van den
vogel in Fl. XXIV, en het vinden van den hofmeester tórarinn.
Geen litterair motief zou ik willen zien in het feit, dat in Fl. XVHI
Haeringr met 3 man naar Teitr Ketilbjarnarson rijdt, want dit vinden
we ook in L., terwijl ook het gezelschap van Helgi in onze saga overeen-
komt met de opgave van L.
Ook geen motief moeten we zien in de 3 mark zilver, waarmee
Asgrimr den knecht van E'orgils omkoopt, om dezen te dooden, ofschoon
A. Kersbergen verschillende gevallen van sluipmoord noemt, waar
nergens deze som als belooning gegeven wordt. In Eyrb. XXXII
biedt Egt;órólfr aan zijn vriend Spa-Gils ook 3 mark zilver voor het dooden
van iemand, maar meestal bestaat de belooning voor een slaaf uit
de vrijheid, b.v. in Eyrb. XXVI, XXXI, XLHI; Grett. LV (vrijheid
en belooning in geld). In de Gunnlaugssaga krijgt een knecht 3 mark
voor het wegbrengen van een kind, dat te vondeling moest worden
gelegd. Dr. E. Dagobert Schönfeld zegt, dat 3 mark zilver het bedrag
was, dat een schuld moest bedragen, waarvoor een vrij man tot slaaf
werd. Waarschijnlijk was dit dus ook het bedrag, waarvoor een slaaf
zich los kon koopen. In het Ucht hiervan is dit bedrag voor een slaaf,
die iemand doodde, dus vrij waarschijnlijk, en mogen we wel aannemen,
dat het geven van deze som gewoonlijk op historische feiten berust.
Het is in dit verband de moeite waard op te merken, dat E'orgils
3 keer trouwt, de eerste keer met een dochter van Hakon jarl uit
Schotland, onder omstandigheden, die met historie niets meer te
maken hebben. E'orgils neemt zijn vrouw niet mee naar IJsland, maar
geeft haar aan zijn vriend, waarover reeds ®) gesproken is. We mogen
wel concludeeren, dat dit huwelijk nooit heeft plaats gehad. De zoon
van E'orgils, die later op IJsland verschijnt, kan heel goed buiten-
echtelijk geboren zijn. In de familiesaga's wordt zoo nu en dan van een
dergelijk geval melding gemaakt, b.v. in de Eirikssaga RauÖa komt
een buitenechtelijk kind van Leifr later naar Groenland Ook de
Fas. behandelen dit thema. In de Anssaga Bogsveigis V wordt An vader
van een buitenechtelijk kind, dat zich later bij hem komt voegen, en
dan als de wettige zoon behandeld wordt.
Na zijn terugkomst op IJsland trouwt hij met Egt;órey Egt;orvarSsdóttir,
die niet in L. wordt genoemd, en later op Groenland wordt vermoord;
, Op. cit. pp. 66—68.
quot;) Der Isländische Bauemhof und sein Betrieb zur Sagazeit, QueUen und
Forschungen 91, Strassburg 1902, p. 59.
Zie p. 48.
Zie p. 47.
en het laatste huwelijk wordt gesloten met Helga, de dochter van
Póroddr goÖi, die wel in L. voorkomt, evenals hun zoon Grimr
Glömmuër. De twee laatste van deze huwelijken moeten we wel als
historisch juist beschouwen, ook al meldt L. het eene niet i).
Dus we zien, dat van al deze gevallen er verscheidene zijn, die
duidelijk stereotiep zijn, en de schrijver van Fl. 2 moet deze voor zijn
rekening nemen.
Het levende lijk
In Fl. XIII komt een verhaal voor, hoe GyÖa, waarvan reeds tijdens
haar leven wordt gezegd, dat ze was margkunnandi d fyrnsk{u) ok
fródleik 2) bij haar begrafenis begint te spoken, en aan haar zoon
AuÖun en Porgils groote moeite geeft, en pas wordt overwonnen door
het verbranden van het lijk. Na zijn moeder's dood wordt Porgils
door Auöun erbij gehaald, wat gebeurt, zonder dat iemand het merkt,
want er is bij GyÖa's dood iets vreemds gebeurd, en alle menschen zijn
uit vrees weggeloopen. We komen niet te weten, wat er dan wel is
gebeurd, om Auöun's vrees voor een gewone begrafenis te recht-
vaardigen. Het conventioneele motief van het heimelijk weggaan, en
het vage begin van het verhaal wijzen reeds op een uitvindsel van den
schrijver van Fl. 2, die hier Porgils weer wil ophemelen, doordat
AuÖun hem haalt, als alle anderen gevlucht zijn. Maar zijn komst is
noodig, omdat GyÖa's lijk tijdens de begrafenis uit de kist komt, en
slechts door de uiterste inspanning van beide mannen kan worden
bedwongen.
Dit verhaal staat in zijn opvatting in het volksgeloof zoo dicht bij
die van de dooden, die na hun dood komen spoken, dat er geen wezen-
lijk onderscheid tusschen de twee bestaat. P. Sluyter ») noemt onder
dit hoofd verschillende gevallen, die deels hier thuis hooren, en deels
hooren bij de aptrganga-motieven. En dikwijls vinden we ook in de
saga's een combinatie van beide motieven. Bij de begrafenis van
Pórólfr in Eyrb. LUI bijv. is het lijk van dezen zoo zwaar, dat een
paar sterke ossen het nauwelijks van zijn plaats kunnen krijgen, en
later gaat Pórólfr spoken Voorgevoelens hiervan had men, als in
1)nbsp;Zie pp. 52—53.
2)nbsp;Fl. p. 18/6—7.
Op. cit. pp. 69 sqq.
Zoowel deze geschiedenis van het levende lijk, als die van de spokende dooden,
komen voor in de studie van Jordans, op cit. pp. 29 en 13. Volgens hem berusten
beide verhalen op het volksgeloof, en hij vindt, met H. Naumann, Primitive
Gemeinschaftskultur, Jena 1921, dat dit hoofdzakelijk prae-animistische denk-
beelden zijn.
onze saga, ook hier reeds, evenals in de Egilss. LVIII, want daar wordt
het lijk van Skallagrimr door een gat in de muur naar buiten gebracht,
opdat het later den toegang tot het huis niet meer kan terug vinden.
Gunnhildr i) blijft pas rustig op haar baar liggen, als haar man zich
ermee bemoeit, maar behalve, dat hier sprake is van een vrouw, die
na haar dood geen rust vindt, is er geen overeenkomst met onze saga.
In de Viga-Styrss. VII gaan twee meisjes uit nieuwsgierigheid kijken
naar het lijk van Viga-Styrr, en als ze bij het lijk staan, zegt het een
Strophe, tengevolge waarvan het oudste meisje krankzinnig wordt en
sterft. Als ze verder rijden, den volgenden dag, wordt het lijk onrustig,
en begint zich op het paard om te draaien, en wordt tenslotte zoo
zwaar, dat men het, met steenen bedekt, voorloopig achterlaat. De
sneeuwstorm, die er dien dag woedt, is waarschijnlijk aan Viga-St}n-'s
boozen invloed te danken.
Verder hebben we nog zoo'n geval in Ejnrb. LI, waar Pórgunna's
lijk herhaaldelijk op den grond valt, wanneer men haar wil begraven.
En na haar dood verschijnt zij bij een boer, die haar begravers geen
gastvrijheid wil verleenen, maar spookt niet meer naderhand.
Dit zijn alle verhalen, die het volksgeloof misschien inderdaad aan
die personen kan hebben toegedicht, want dikwijls waren er tijdens
het leven reeds aanwijzingen, dat iemand na zijn dood zou gaan
spoken. In onze saga moeten blijkbaar de woorden in Fl. p. 18/6—7
hiervoor dienen. Maar overigens gebeurt ons verhaal weer in het
buitenland, en we hebben reeds gezien, dat het een uitvindsel van den
schrijver is, en geen echte uiting van het volksgeloof. Het is evenwel
niet mogelijk, met eenige zekerheid te zeggen, waaruit de schrijver van
dit verhaal zijn idee heeft overgenomen. Misschien uit de Eyrbyggja
saga, maar ook kon zoo'n verhaal worden ingelascht, zonder dat men
aan een concreet voorbeeld hoefde te denken.
In de Fas. heb ik slechts één voorbeeld gevonden. In de Saga af
Halfi ok H. VI wordt Hringja in een kist overboord gezet, en hun
fór svd skjótt sudr aptr, sem róü vceri sexwrdu skipi.
H. Reuschel behandelt dit niet in haar hoofdstuk der volkstümliche
Kreis, maar noemt het als literarisches Stück .... ein Ausdrück der
Wikingkultur Maar de voorbeelden, die wij hier hebben gegeven,
hebben voldoende duidelijk aangetoond, dat 'het levende lijk' hier
niets met vrikingmotieven heeft uit te staan. Het spreekt van een
1)nbsp;Flat. I, 543.
2)nbsp;Op. cit. p. 14.
-ocr page 148-geloof onder de menschen, dat na den dood sommigen nog de macht
bezitten om tegen hun medemenschen op te treden.
Het 'aptrganga'-motief
Dit staat zeer dicht bij het motief van het levende lijk. Het eenige
onderscheid, zoo men een onderscheid wil maken, bestaat hierin,
dat we onder deze gevallen het optreden van dooden verstaan, niet
tijdens hun begrafenis, maar nadat ze reeds begraven zijn. Deze
dooden kunnen geen rust vinden in hun graf, en komen er uit, om de
menschen lastig te vallen.
In Fl. XXII vinden we hiervoor een aanwijzing i). Het verhaal
luidt als volgt: na het luide geschreeuw, dat we als een waarschuwend
teeken op moeten vatten, volgt een slag op de deur, vlak voor Kerstmis,
waarop één van de mannen naar buiten snelt, gek wordt, en later
sterft. Daarna wordt een tweede krankzinnig en sterft, maar tevoren
roept hij, dat hij den eerstgestorvene op zich af ziet komen. We moeten
dit blijkbaar eerder opvatten als een uiting van een ijlend persoon,
want er staat niet, dat de anderen den gestorvene als spook zien, maar
dit maakt geen verschil voor zoover het hier een uiting van het volks-
geloof betreft. Er sterven naderhand nog meer, en allen gaan ze spoken,
en vallen alleen Porgils lastig, zonder dat deze daardoor nadeelige
gevolgen ondervindt. Hier is wel een aptrganga-vaotiei gebruikt, maar
het is verder niet uitgewerkt, of het is later door den Christelijken
bewerker veranderd, wat zou blijken uit het feit, dat ze alleen Porgils
lastig vallen. Anders kon het deze spoken niets schelen, wien ze aan-
vielen. Toch zijn in dit verhaal nog trekjes, die we in andere spook-
verhalen aantreffen. In Laxd. XVII lezen we, dat de zoon van Hrappr
krankzinnig wordt, zonder twijfel door den invloed van zijn spokenden
vader. Ook hier is, als in ons verhaal, niet met zooveel woorden gezegd,
dat deze krankzinnigheid een gevolg van een aanval van het spook is,
maar soms wordt dat wel uitdrukkelijk gezegd. In de Viga-St5n:ssaga
ok Heiëarviga VH wordt een meisje krankzinnig, wanneer een doode
op zijn baar een strophe zegt. Maar krankzinnig worden komt ook voor
als gevolg van contact met andere booze geesten, want in E3iTb. XVI
wordt Gunnlaugr ten gevolge van booze geesten, hier marlidendr ge-
naamd, 's morgens voor zijn deur gewond en gek—vitlauss—gevonden.
Er bestaat hier evenwel de mogelijkheid, dat vitlauss = 'bewusteloos'
moet zijn, want ook ziekte en daarna sterfte kan het gevolg van
contact met een spook zijn. In Eyrb. LHI bijv. wordt Pórir door een
1) Vgl. p. 69.
136
spook hard tegen den muur gegooid en daarna wordt hij kólbldr, en
later sterft hij, waarna nog veel meer sterven, als in onze saga.
In Fl. XIII, p. 20 zegt Björn, als torgils niet terug komt, dat
tröll eda óvxttir (munu) hafa tekit hann, hetgeen duidelijk het geloof
in den boozen invloed van deze figuren illustreert.
Een ander verhaal vinden we in Fl. XIII. Hier komt torgils bij een
boer in Noorwegen, genaamd Björn, en, als ze vroeg naar bed gaan,
vraagt torgils naar de reden hiervan en dan hoort hij, dat de vader
van Björn spookt, torgils gaat dit spook te lijf, en we hebben reeds
gezien dat deze episode ontleend is aan de Grettissaga. Alleen hier
gaat het spook, dat een draugr wordt genoemd, terug naar zijn graf, en
vecht pas daar, door welken trek het verhaal eenige overeenkomst
met het gevecht met een bewoner van een graf vertoont, dat ge-
plunderd wordt. Ook Glamr wil Grettir naar buiten sleepen, maar
Gr. verzet zich hiertegen met alle macht. Ten slotte slaat dan torgils
den draugr het hoofd af, en verbrandt hem daarna. Verbranden scheen
als het beste middel tegen het spoken te worden beschouwd, want ook
Glamr wordt verbrand, nadat hem eerst het hoofd is afgeslagen en
naast zijn dij is gezet, evenals torgils over het doode spook eerst een
of andere tooverformule prevelt, om hem de macht te ontnemen.
Verbranding wordt ook toegepast in Laxd. XXIV; Svarfd. XXXII;
Eyrb. p. 170; Havarëarsaga III 2).
Dit geheele verhaal is dus waarschijnlijk uit de Grettissaga over-
genomen, al komt het ook nog in andere saga's voor, zoodat het een
meer bekend volksgeloof-verhaal schijnt te zijn. We vinden namelijk
in de HavarÖarsaga IsfirtSings II de geschiedenis van tormóör,
die na zijn dood komt spoken. Zijn vrouw komt bij Ölafr Havaröarson
om hulp vragen, en deze gaat met haar mee, legt zich in het bed te
slapen, waar het spook 's nachts gebruik van maakt. Over zich heeft
hij een pels. Het spook komt binnen, grijpt de pels, die ten slotte
scheurt, waarop een worstehng volgt, waarbij Ölafr naar buiten wordt
gesleurd. Daarmee eindigt het gevecht. In III volgt dan nog een
gevecht tusschen de twee, waarin Ölafr het spook den rug breekt,
en het lichaam in zee laat zinken, een ongewone manier, om aan het
spoken een einde te maken.
' Tröll-konur'
In Fl. XXIV, p. 43 worden twee troll-vrouwen genoemd, figuren,
die, zooals de naam uitwijst, eenige verwantschap bezitten met de
1) Zie p. 46.
Zie Jordans, op. cit. pp. 29 sqq.
-ocr page 150-tevoren genoemde trollen. Wij hebben gezien, dat de spokende dooden
soms trollen worden genoemd, en dat ze, na hun dood, de proporties
van trollen aannamen, en hun kracht kregen. In de Fas. komen trollen
d.w.z. reuzen, nog in hun oorspronkelijken vorm voori). Daar zijn het
geen menschen, die door slechte leefwijze na hun dood als trollen
komen spoken, maar worden ze nog als trollen geboren, en leven als
zoodanig. In de Fas. is het een van de heldendaden om naar Finn-
marken of Bjarmaland te gaan, waar de held in gevechten met deze
trollen wordt gewikkeld. H. Reuschei geeft daarvan verscheidene
voorbeelden.
Of trollen van mannelijk of vrouwelijk geslacht zijn, schijnt aan
hun optreden heel weinig af te doen. De vrouwen worden b.v. even
sterk als de mannen voorgesteld, b.v. GyÖa in onze saga, de trollvrouw
in de Grett. LXV, en Grendel's moeder in Beowulf.
Aan deze voorbeelden kan men zien, dat de IJslandsche saga's in
de echte trollen, en in de spokende dooden, vrijwel dezelfde figuren
zagen, want de vrouwenfiguur in de Grettissaga is een reuzin, als in
de Beowulf, terwijl Glamr een spokende doode is, evenals GyÖa. Van
de troll-vrouwen in Fl. p. 43 wordt zoo weinig gezegd, dat we nauwelijks
weten, hoe de schrijver zich hier de situatie denkt. Dit is zeker, dat
het hier niet spokende dooden betreft, maar aan den anderen kant,
maken deze troll-vrouwen niet den indruk reuzinnen te zijn. Het
waarschijnlijkste is, dat we hier te maken hebben met de landgeesten,
die Porgils goed gezind zijn, en waarvoor de schrijver het woord
troll-konur heeft gebruikt, waarmee hij weinig anders wenscht aan te
geven, dan dat het bovennatuurlijke wezens waren.
Op de hier besproken plaats in onze saga ziet Porgils twee troll-
vrouwen, die een pak uit een wak in het ijs lichten, waarin levens-
middelen blijken te zitten. Porgils snelt toe, en slaat één van de
vrouwen een hand af, waarop ze vluchten.
In Fl. p. 47 wordt een luid geroep —• óp mikit — gehoord, dat blijkt
te komen van twee konur, die den IJslanders toeroepen, dat ze hun
boot weer in ontvangst kunnen nemen, die kort tevoren verdwenen
was. We moeten wel aannemen, dat dit dezelfde twee vrouwen zijn,
als die op p. 43 worden genoemd. Dan hebben we een redelijke ver-
klaring voor het verlies van de boot, want die moeten deze vrouwen
hebben gestolen uit wraak voor het brute optreden van Porgüs. Nu
komen ze de boot terug brengen, omdat hun toorn is gestild door de
bereidwilligheid van Porgüs om een offer te brengen.
1) Zie H. Reuschei, op. cit. pp. 109 sqq.
138
-ocr page 151-Door het óp mikit op p. 47, dat hier duidehjk van deze twee vrouwen
komt, worden we herinnerd aan het óp mikit op p. 39, dat één van de
bovennatuurhjke voorteekenen is, waardoor het naderend onheil
van de ziekte en sterfte wordt aangekondigd. En omdat we hier het
werk van vijandig gezinde landgeesten hebben moeten aannemen,
zien we, dat er verband bestaat tusschen deze troll-vrouwen en land-
geesten, en dat ze hier identiek zijn. Maar we moeten er op wijzen,
dat dit geen opvatting hoeft te zijn, die inderdaad in het volksgeloof
wortelt, want het is heel goed mogelijk, dat de opvatting van de land-
geesten de oorspronkelijke is, en dat door den schrijver van Fl. 2 deze
landgeesten met troll-vrouwen vereenzelvigd zijn, want de gedragingen
van deze vrouwen herinneren sterk aan bepaalde passages uit de Fas.
We moeten hier eerst wijzen op een parallel uit de Groenl. saga V,
p. 256. Hier worden Porvaldr en zijn mannen gewekt door een stem,
die hun zegt, dat ze dadelijk naar hun schip moeten gaan, als ze prijs
op hun leven stellen. Dit is iets dergelijks als het óp mikit in onze saga
op p. 39 en 47. In de Groenl. saga kan men evenwel ook een Christelijken
uitleg aan deze passage geven, maar noodzakelijk is dit niet. En het
is stellig opvallend, dat dit ook in het buitenland plaats vindt, en wel
ergens aan de kust van Noord-Amerika.
Maar voor den oorsprong van deze figuren moeten we zijn bij de
Fas. In de Grims saga LoSinkinna I vindt Grimr twee troll-vrouwen,
die probeeren zijn boot te vernielen. In deze saga zijn zij booze geesten,
die de oorzaak van allerlei rampen zijn. Ze hebben b.v. zijn bruid
geroofd. Ten slotte vindt Grimr haar, in gezelschap van eenige anderen,
op een platten steen zitten en doodt haar.
In de Ketils saga Hceings Hl wordt Ketill wakker door het schudden
van zijn schip, veroorzaakt door troll-vrouwen, die het trachten te
stelen. Hij vlucht in de boot en op zee wordt hij eenigen tijd later door
een walvisch met menschenoogen aangevallen, en als gevolg daarvan
verliest hij zijn boot op de rotsen.
In hoofdstuk V van dezelfde saga ziet Ketill, wanneer hij aan het
visschen is, een troll-vrouw op een voorgebergte zitten, en daarna
neemt deze de gedaante van een walvisch aan. Later vindt hij in het
bosch weer een troll-vrouw, die zich naar zee begeeft.
In de Frië]Djófss. VI worden stormen veroorzaakt door een walvisch,
waarop twee troll-vrouwen zitten. De storm houdt op, wanneer
FriëJjjófr met hen afgerekend heeft.
We zien hier, dat er een onmiskenbare gelijkenis is tusschen de
figuren, die hier beschreven worden, en die in onze saga, en het lijdt
geen twijfel, dat onze saga hier weer onder den invloed van de Fas. staat.
139
-ocr page 152-Wat de troll-vrouwen zelf aangaat, zien we, dat deze, zoowel in
onze saga, als in de Fas., telkens op zee, of aan zee, zijn, en dat haar
activiteit in de meeste gevallen tegen de menschen is gericht, en dan
nog vaak tegen de schepen van die menschen. Het is, of we hier te doen
hebben met een soort wezens, die hun heerschappij op zee wenschen
te verdedigen tegen de menschen. En ofschoon ze in walvisch-gedaante
in de Flóamanna geen rol spelen, moeten we toch den nadruk leggen
op de associatie, die hier in het licht treedt. De verwantschap met de
tevoren genoemde trollen of reuzen is vrij vaag, maar is toch in één
opzicht onmiskenbaar, nl. in hun vijandschap tegenover de mensehen,
hun macht over de elementen en dieren, die boven die der menschen
uitgaat, en het feit, dat het geen menschen, maar een ander soort
wezens zijn. We kunnen hiervoor nog verwijzen naar een passage in
de saga van Ketill H. II, p. 115, die ook nog verder van invloed op
onze saga kan zijn geweest. We vinden daar het volgende: Adra nótt
vakti Ketill] Pd sd hann jötun ganga i naustit, ok hatt sér hyrdi mikla',
Ketill gekk at honum, ok hjó til hans med öxinu d öxlina, ok feil byrdrinn
ofan. Later wordt deze reus een troll genaamd, en de verwantschap
tusschen de troll-vrouwen en deze figuur is duidelijk. Het wordt hier-
door ook waarschijnlijk, dat de passage in Fl. p. 43, waar Porgils een
van de vrouwen de hand afslaat, die daardoor ook een byrdr laat
vallen, onder den invloed van deze passage staat, en dat we in deze
troll-vrouwen toch ook wel dezelfde figuren moeten zien, als de oude
reuzen, die volgens Snorri Niflheim bewoonden.
Voorgevoelens en Voorspellingen i)
Evenals het droom-motief, worden ook deze motieven in de saga's
gebruikt, om de lezers en toehoorders op een gebeurtenis voor te
bereiden. Het zijn uitstekende middelen, om de aandacht van de
toehoorders of lezers gespannen te houden, en om een gebeurtenis
reeds van tevoren beter begrijpelijk te maken.
Van deze motieven is in onze saga een uitvoerig gebruik gemaakt, en,
evenals van de droomen, kan hiervan gezegd worden, dat ze mogelijk
dikwijls gebeurd zijn, maar natuurlijk is het reeds vroeg een vertel-
wijze geworden. Als het werk van den schrijver van Fl. 2 moeten we
b.v. uitleggen het voorgevoel van Ingólfr in Fl. IH, p. 4, als hij Leifr
herinnert aan den eed, gezworen door één van de zoons van Atli jarl.
Tusschen deze twee is dikwijls zoo moeilijk een scheiding te maken, dat ik ze
daarom liever onder één hoofd behandel. A. Kersbergen, op. cit. p. 158 noemt zelf
eenige grensgevallen op, die zij zoowel onder het eene als het andere hoofd zou
kunnen onder brengen.
Ingólfr heeft een voorgevoel, dat de expeditie van Leifr niet goed af-
loopt, en om deze reden blijft hij waarschijnlijk thuis. We hebben
hier een zeer duidelijk voorbeeld, hoe een sagaschrijver dit motief
gebruikte, want hij heeft hier de gegevens van L. genegeerd, en is zelf
een andere lezing gaan verzinnen.
In Fl. p. 13 uit tórunn de voorspelling, dat haar man tórSr weinig
pleizier zal hebben van zijn bezit, dus, dat hij niet van zijn reis terug
zal komen. Dit vinden we niet in L. en kan dus een toegift van den
schrijver van Fl. 2 zijn. Een dergelijke voorspelling komt voor in
Fl. p. 27, waar Ashildr zegt, dat ze torgrimr wel niet terug zal zien.
Ook dit staat niet in L.
Hier kan nog gewezen worden op de gelijke bewoordingen van
dergelijke voorspellingen, die we overal in de saga's tegenkomen.
Dit zijn: svd segir mér hugr um ...., en mér er grunr d ...., welke formules
stellig op het stereotiepe van deze motieven wijzen.
Hier dicht bij staan de voorspelling van Egt;órey in Fl. p. 33, dat de
reis naar Groenland niet goed zal afloopen, en haar voorgevoel op
p. 41, wanneer zij zich er tegen verzet, dat torgils van haar weggaat,
en zij alleen achter moet blijven. In het eerste geval ligt het wel voor
de hand, dat er iemand somber gestemd is bij het vooruitzicht van
een dergelijke onderneming; en dat het een vrouw is, die deze ge-
voelens uit, ligt ook voor de hand, want voor haar zit er in zoo'n
tocht niets aantrekkelijks. In het tweede geval overvalt dit voorgevoel
ons eenigszins, omdat we nooit van een slechte verhouding tusschen
torgils en zijn personeel hebben gehoord, wat een dergelijk voorgevoel
zou kunnen rechtvaardigen. Daarom is het mogelijk, dat dit niet tot
Fl. 1 heeft behoord.
We hebben dan de voorspelling van Ashildr op p. 28, dat het dooden
van torgrlmr ook den dood beteekent van haar zoon Helgi, welk
bericht we vinden in L. St. 226/17. Dergelijke voorspelhngen vinden
we meer in de saga's, maar de meest treffende parallel vinden we in de
Valla-Lj ótssaga I, waar de weduwe van Sigmundr den dood of ver-
banning voorspelt van haar zoon Kalli. Niettegenstaande deze analogie
moeten we toch deze voorspelling als een gedeelte van Fl. 1 beschouwen.
De voorspelling van Björn aan torgils, dat hij niet gemakkelijk de
erfenis van Hakon jarl zal loskrijgen, omdat laatstgenoemde een gierig
man is, vinden we in Fl. p. 20.
We vinden in Fl. p. 56 nog een voorspelling van de sprekende
schepen, die eenigszins buiten dit verband valt, omdat dit heele
motief aan de literatuur moet zijn ontleend, en niet oorspronkelijk is.
Het heeft met volksgeloof niets te maken. Iets dergelijks vinden we
in de Völs. saga XIX, waar Sigurör door vogels wordt ingelicht.
Mogelijk bestaat er verband tusschen deze beide passages.
Vervolgens staat er in Fl. XX, p. 35 een voorspelling over Egt;órn^,
die ziek op IJsland achter blijft, nl., dat ze nog lang zal leven, en
gelukkig zal worden, waaraan Porgils een dergelijk voorgevoel vast-
knoopt
Dergelijke uitspraken, die iets goeds voorspellen, vinden we niet
bij A. Kersbergen, en misschien komen zij niet zoo dikwijls in de
saga's voor. Toch vinden we er nog een in onze saga, en wel in Fl. p. 50,
waar Hrólfr aan Porgils voorspelt, dat hij in Groenland tot hooge eer
zal komen. Een dergelijke voorspelling vinden we ook in de Eirikssaga
Rauëa IV waar een spdkona op Groenland een gunstige voorspelling
doet aan het meisje, dat voor haar een tooverlied kan zingen, dat zij
voor haar helderziendheid noodig heeft.
Ten slotte moeten we hier nog die gevallen vermelden, die niet
rechtstreeks uit voorgevoelens en voorspellingen bestaan, maar die
hiermee toch op één lijn staan, en althans voor toehoorders en lezers
hetzelfde effect hebben. In Fl. p. 19 heeft AuÖun een voorgevoel,
wanneer hij Porgils aanraadt GyÖa's kist van sterk ijzerbeslag te voor-
zien. De reden waarom dit moet gebeuren, staat er niet bij, maar het
is duidelijk genoeg, ook zonder deze. Het is een beter gebruik van het
voorgevoels-motief, en als zoodanig zou ik het een verdere ontwikkeling
van dit motief willen noemen.
Even later geeft AuÖun aan Porgils een zwaard, maar voegt erbij,
dat Porgils het later, als hij er om komt, terug moet geven. Ook dit is
weer een indirect gebruik van ons motief, evenals het voorafgaande.
Dit zijn wel geen stereotiepe gevallen, zooals door A. Kersbergen
worden genoemd, maar toch mogen ze in deze opsomming niet ont-
breken. Het zijn hier speciale gevallen, die op bepaalde gebeurtenissen
slaan, en die we niet stereotiep kunnen noemen, maar wel is het waar-
schijnlijk, dat we hier het werk van een schrijver in moeten zien, en
niet oude gegevens.
We merken op, dat in de Flóamanna de voorspellingen en voor-
gevoelens geen hoofdmotief van de saga vormen. Nergens is zoo'n
motief een keerpunt in de handeling van de saga, maar overal slaan
ze op reeds spoedig volgende gebeurtenissen. Alleen de voorspelling
van Pórey over den tocht naar Groenland heeft betrekking op een
heel gedeelte uit de saga, maar overigens is van deze motieven alleen
gebruik gemaakt, om de spanning er in te houden, en om kleur aan het
verhaal te geven.
1) Zie p. 64.
-ocr page 155-De eenige gevallen, die we eventueel als waarheid kunnen be-
schouwen, zijn Fl. XX, pp. 33—34, de voorspelling van Pórey, en de
waarschuwing van Björn aan Porgils in Fl. XIV, p. 20. Al de andere
zijn door de schrijver(s) van de saga hier ingevoegd, en het is in de
meeste gevallen niet mogelijk uit te maken, wie zich van deze motieven
heeft bediend. Den schrijver van Fl. 2 moeten we verantwoordelijk
stellen voor het voorgevoelsmotief van Ingólfr in Fl. III, omdat hij
hier den L.-text gewijzigd heeft; en ook het motief van de sprekende
schepen moet van hem zijn, en misschien het voorgevoel van Pórey
in Fl. p. 41. Maar de overige kunnen ook reeds in Fl. 1 hebben gestaan.
Droomen
Het droommotief is een van de bekendste thema's in de IJslandsche
saga's en dit hangt samen met het feit, dat voor IJslanders een droom
werkelijkheid was, zoo zelfs, dat in Ljósv. XXI een droomuitlegger
den dood van Pórhallr tracht te voorkomen door te weigeren zijn droom
aan te hooren. Hierop wijst reeds W. Henzen en na hem Mej. P.
Sluyter. 2) In de Gislas. Sürss. XIV heeft Gish ook twee droomen, die
hij gehad heeft, niet verteld, omdat hij hoopte, dat ze daardoor niet
in vervulling zouden gaan.
Ook in onze saga is van dit motief een veelvuldig gebruik gemaakt.
Er komen niet minder dan twaalf droomen in dit verhaal voor. Een
droom hoeft natuurlijk niet altijd een conventioneel litterair motief
te zijn, dat uitgevonden is door den sagaverteller of schrijver, b.v.
als stijlmiddel, om op komende gebeurtenissen opmerkzaam te maken,
en als gevolg daarvan dikwijls ook, om twee episodes uit een saga met
elkaar te verbinden. In de Gunnl. saga is de droom over den zwaan, de
arenden en den valk symbolisch voor de heele verdere handeling van
de saga. Droomen kunnen ook werkelijk gedroomd zijn. Het onzekere
bestaan van de menschen op IJsland gedurende de söguöld moet
aanleiding genoeg geweest zijn, om door onheilspellende droomen te
Worden gekweld; en vaak waren droomen onheilspellend, zooals
W. Henzen van de /yZg'/a-droomen zegt. Ook A. Okik merkt op:
In den bitteren Streitjahren der Sturlungenkämpfe um die Mitte des
13 Jahrhunderts drückt sich die Angst der Seelen dauernd in Gesichten
und Träumen aus. K. Liestöl uit zich op dergelijke manier en op
Über die Träume der Altn. Sagalitteratur, Leipzig 1890, pp. 25—26.
Op. cit. p. 39.
Op. cit. p. 40.
Nordisches Geistesleben, Heidelberg 1925, p. 142.
Op. cit., p. 240.
p. 337 verklaart hij: The belief in true dreams, again, makes feofle pay
more attention to dreams, remember them better, and interpret them more
readily as warnings Maar dit neemt niet weg, dat zoowel saga-
vertellers als schrijvers van dit populaire middel natuurlijk gretig
gebruik maken voor hun kunst. Het spreekt van zelf, dat het dikwijls
moeilijk is uit te maken, of een droom in de saga's een historisch feit
is, of een verzinsel.
De droomen, die in Fl. voorkomen, worden nergens ingeleid door
bekende zinnetjes als hann {hon) lét illa i svefni, of iets dergelijks, waar-
op men dan den slaper vraagt, wat hij gedroomd heeft. De saga-
schrijver heeft dit blijkbaar niet noodig gevonden.
Van al deze droomen is de vorm vrij eenvoudig en de oplossing ligt
voor de hand, ofschoon in sommige gevallen de droom toch nog door
een ander wordt uitgelegd
Over den droom over Pórr spreekt Porgils met zijn vrouw, maar
een uitleg is dit niet en terecht, want de beteekenis is duidelijk genoeg.
Een droomuitlegger van beroep, of iemand, die op dit punt buiten-
gewone gaven heeft, treedt in onze saga niet op.
Degene die droomt, is altijd Porgils, behalve in Fl. XXHI, p. 41,
waar het Pórey is, en in Fl. XXIV, p. 47, waar Porleifr een droom
vertelt.
De plaatsen in de saga, waar we deze droomen vinden, wijzen er
alle op, dat ze niet in de eerste plaats bedoeld zijn, om gedeelten van
de saga met elkaar te verbinden, maar wel, om op komende ge-
beurtenissen te wijzen.
Het onderscheid tusschen waarschuwende en profeteerende droomen,
dat A. Kersbergen maakt, is soms moeilijk te maken, maar te oordeelen
naar de voorbeelden van waarschuwende droomen, die we bij A.
Kersbergen vinden op pp. 151—153 van haar boek, schijnen die in
Fl. allemaal profeteerend te zijn, ofschoon we aan de droomen over
Pórr beide benamingen kunnen geven; immers ze waarschuwen voor
naderend onheil en zijn tegelijkertijd een profetie van dingen, die
gaan gebeuren.
Ik mag hier nog wijzen op een treffend voorbeeld. In zijn boek „In nacht en
Ijsquot; dl. II, p. 51, Sijthoff, Leiden, 1897, vertelt Fritjof Nanssen, hoe hij op zijn
tocht met Johanssen van de „Framquot; over het pakijs, op een nacht droomt, dat
hij thuis is, en zich aan allerlei lekkernijen te goed doet. Deze droom heeft een
treffende overeenkomst met die van ïgt;órey, omdat ze onder bijna geUjke omstan-
digheden plaats vinden.
2)nbsp;Fl. XXIV, pp. 45—47; XXIII, p. 41.
3)nbsp;Fl. p. 36.
-ocr page 157-De droomen van torgils in Fl. XXIV zouden we als voorbeeld van
verbindende droomen kunnen noemen, daar de schrijver er het eene
deel van de saga, het verblijf op Groenland, door verbindt met het
andere deel, het laatste verblijf op IJsland. Maar als zoodanig staan
deze hier op een te vreemde plaats, nl. midden in het verhaal van den
tocht langs de Groenlandsche kust naar het Zuiden. Als ze als ver-
bindingsstuk waren bedoeld, hadden ze ergens aan het eind van het
verblijf op Groenland moeten staan, of ze hadden tijdens de reis naar
IJsland verteld moeten worden.
In Fl. XV droomt torgils, dat zijn vriend AuÖun bij hem komt
wat nog eens gebeurt in Fl. XVI. Hier verschijnt AuÖun zelf in eigen
gedaante, en is dus geen fylgja, die volgens W. Henzen i) zich als
ziel van een levend mensch, altijd in de gestalte van een dier ver-
toont. Dat levende personen in eigen gedaante verschijnen, komt
vrijwel niet voor in de IJslandsche saga's. We vinden een ander
voorbeeld in Fóstbr. XXXIX, waar torbjörg Kolbrün aan tormóör,
den skald, een oogziekte bezorgt als straf voor zijn ontrouw 2). In
Fóstbr. XXIV, p. 197 verschijnt Ölafr konungr Haraldsson aan
Grimr bóndi, om zijn hulp in te roepen voor tormóör. Misschien
is het hier slordigheid van den schrijver, die zich niet de moeite gaf,
zich goed op de hoogte te stellen, want alleen dooden verschenen in
eigen gestalte, meestal om van hun dood kennis te geven. Het is hier
ook niet een hamingja, die de gedaante van AuSun aanneemt. Hieruit
blijkt, dat het geloof in droomen bij dezen schrijver niet meer groot
geweest kan zijn, althans niet zijn kennis van de tradities daarover.
In den droom in Fl. XV vertelt AutSun aan torgils, wat hij moet doen,
om den wiking Svartr jarnhauss te overwinnen, en dit gebeurt later
zóó precies, als AuSun vertelt, zelfs met dezelfde bewoordingen als
Auëun gebruikt beschreven, dat van een echten droom hier geen
sprake kan zijn. Zooals de rest van het verhaal een verzinsel is van den
schrijver van Fl. 2, zoo moet ook deze droom een conventioneel motief
zijn. Een verhaal, dat er veel op lijkt, vinden we in Reykd. saga
(Viga-Sk. saga) XIX. Hier wordt het zwaard Skelfisnautr, waarmee
tórkell een berserkr heeft gedood, hem later in een droom gegeven.
In Fl. XVI haalt AuÖun het zwaard weer terug, en belooft eerst een
bijl te zullen geven, en dan een ander zwaard, waarvan reeds is gezegd,
dat over deze wapenen naderhand niet meer gesproken wordt »).
1) Op cit. p. 34.
Vgl. P. Sluyter, op. cit. p. 49.
Zie p. 51.
10nbsp;145
-ocr page 158-Uit erkentelijkheid, dat hij het zwaard terug krijgt, geeft AuSun aan
Egt;orgils een gouden ring. Dergelijke voorwerpen, die een droom-
verschijning achter laat, noemt W. Henzen i) Traumwirklichkeits-
heweise) deze bewijzen, die men wou hebben, om te kunnen gelooven
in de echtheid van een droom, wijzen erop, dat we hier al met een laten
droomvorm te doen hebben. Behalve dezen ring meent Porgils bij
het ontwaken ook nog een glimp van de verdwijnende droomver-
schijning te zien, de svifr, waarvan W. Henzen meer voorbeelden
geeft. Misschien heeft deze droom in Fl. 1 gestaan, en heeft de schrijver
van Fl. 2, nadat hij het zwaard 'jaröhüssnautr' aan Porgils gegeven
had, vergeten, nog op het beloofde wapen terug te komen?
De eerste droomen over Pórr, waarin deze in Fl. XX aan Porgüs
verschijnt, zijn Christelijke producten, want zij staan in onmiddeUijk
verband met de bekeering van Porgils. Pórr verschijnt hier ook in
eigen gedaante, wat weer een bewijs is, dat we hier met een laten
vorm te doen hebben, want zoolang men in de oude goden geloofde,
verschenen deze nooit in eigen gedaante Men had reeds den eerbied
voor de oude goden verloren, en spoedig werden ze gedegradeerd tot
duivels, wat reeds duidelijk aan het licht treedt in Fl. p. 33, waar
Porgils, na de ontmoeting met Pórr vida bldrr geworden is, wat men
soms ook wordt na een gevecht met een aptrganga, zooals we in
Eyrb. saga LHI, p. 146 kunnen lezen. En in Fl. p. 49 wenscht Porgils,
dat alle duivels met den vogel, dien ze zien, mogen vertrekken, en
deze vogel wordt kennelijk met Pórr vereenzelvigd. Deze twee
droomen zijn het werk van den Christelijken bewerker, zooals we
tevoren hebben kunnen vaststellen. Een parallel van dezen droom
vinden we in Fm. H, p. 162, naar welke plaats W. Henzen verwijst,
waar Pórr aan Sveinn verschijnt, nadat deze tot het Christendom is
bekeerd; maar hier wordt Pórr niet zoo belachelijk gemaakt als in
onze saga.
Pórr verschijnt weer aan Porgils in Fl. XXI in drie droomen, waar-
voor we kunnen verwijzen naar pp. 59—60. In den laatsten droom
schijnt nog een rest van een oud verhaal te zitten, en misschien heeft
de bewerker dan ook hier zijn inspiratie voor de andere droomen
gevonden. We merken hier ook een eenigszins andere houding tegen-
over Pórr op. De bemanning dringt bij Porgils erop aan, om aan Pórr
te offeren, en Porgils antwoordt niet met een Christelijk excuus, maar
1) Op cit. p. 63.
Op cit. p. 63.
3) Zie W. Henzen, op. cit. p. 55 en P. Sluyter, op. cit. pp. 59—60.
Op. cit. p. 56.
-ocr page 159-met de tegenwerping dat de menschen het niet goed zouden vinden,
dat er op een schip geofferd werd: sagdi, at menn skyldu missmidi ä
finna, ef nokkurr madr blótadiPar i skipi. Later wordt dan in werkehjk-
heid aan ïgt;órr geofferd door een os over boord te werpen. En deze
droom staat ook niet zoo los tusschen het verhaal over de reis naar
Groenland in, zooals dat met de eerste het geval is. Integendeel heeft
deze droom rechtstreeks met de reis te maken. Daarom mogen we hier
aannemen, dat deze droom reeds in de oude saga stond, maar of hij
in werkelijkheid is gebeurd, blijft de vraag.
We hebben gezien, dat de droom in Fl. XXIII ook onder Christe-
lijken invloed staat; niet de woorden in de directe rede, maar het
droomgezicht van de fögr heruö ok menn bjartir. Porgils, die dezen
droom uitlegt, legt vrijwel den geheelen nadruk op dit Christelijke
gedeelte. Toch schijnt dit de latere bewerking van een ouderen droom
te zijn, want alleen het niet Christelijke gedeelte is sögulegt, omdat het
slaat op het wegkomen uit die barre wildernis, terwijl het Christelijke
gedeelte met het verhaal verder niets heeft te maken. Hier hebben
we dus een bewijs, dat deze man, die hier den droom uitbreidde, de
Christelijke bewerker is.
Hierna volgen in Fl. XXIV nog drie droomen van Porgils en één van
Porleifr. De eerste droom is een droomgezicht, waarin Porgils zich
ziet vechten met Äsgrimr, ok Pótti mér sem vit .... togaöim eina hönk
ok misti hann Dit wordt door Porleifr uitgelegd, maar de uitleg is
volkomen overbodig, evenals dat het geval is met de andere droomen.
Daarom kan er hier ook geen sprake zijn van een 'ervaren droom-
uitlegger', waaronder Ä. Kersbergen Porleifr rangschikt. De uitleg
volgt hier even automatisch op den droom, als vraag en antwoord
in een dialoog, en als zoodanig moet het hier ook gezien worden en niet
zoozeer als een noodzakelijke uitleg. Het illustreert duidelijk, hoe
weinig moeite de bewerker zich heeft gegeven om van dit motief iets
te maken. De eerste droom slaat op de mededinging van Äsgrimr
naar de hand van Helga in Fl. XXX.
W. Henzen rangschikt dezen droom onder den Redensart- und
Wortwitztraum, omdat met de uitdrukking toga {halda) eina hönk
de rivaliteit tusschen twee mannen wordt uitgedrukt. Deze uitdrukking
komt ook voor in Fm. VI, p. 311, waarnaar W. Henzen verwijst.
Volgens hem zijn dit alle gekunstelde droomen.
Fl. p. 45/15.
Op cit. p. 155.
quot;) op. cit. p. 45.
De tweede droom, waarin Porgils een zwaan ziet, die meer om een
ander schijnt te geven, dan om hem, slaat ook op dit huwelijk, maar
uit Fl. XXX blijkt heelemaal niet, dat Helga meer op Asgrimr gesteld is
dan op Porgils. Daarom is dit een aanwijzing te meer, dat deze tweede
droom niet behoord heeft tot Fl. 1. De Christelijke bewerker had uit
Fl. XXX de conclusie getrokken, dat Helga meer om Asgrimr gaf,
en voegde daarom dezen droom in, die kennelijk een analogie is van
dien uit de Gunnlaugssaga, en dien van GuÖrün-Kriemlïüt, en natuur-
lijk niet echt gebeurd is. Ook de eerste droom is waarschijnlijk een
htterair product, omdat we gezien hebben, dat deze mededinging
van Asgrimr historisch zeer onwaarschijnlijk is i).
In den derden droom ziet Porgils uit zijn rechter knie vijf knoflook-
planten oprijzen met vele vertakkingen, waarvan één zeer hoog
wordt en mooi, alsof ze verguld is. P. Sluyter noemt dezen droom
en vergelijkt dien met het verhaal uit de Bart5arsaga I, waar Barör
uit den haard een grooten boom ziet groeien, waarvan ook één tak
een goudglans heeft. Dergelijke droomen vinden we ook in de HarÖar-
saga VI amp; VH. De uitleg is, zooals Porleifr ook zegt, dat de boom, etc.,
het nageslacht van den held beteekent en de gouden tak een bijzonder
illusteren nakomeling, in Porgils' geval bisschop Porlakr, de heüige,
zooals meteen in de saga wordt gezegd. Het behoeft geen betoog,
dat ook deze droom een gekunstelde geschiedenis is, die nooit
gedroomd is.
Dan volgt de laatste droom, die van Porleifr, die van zijn zuster
Pórny een kaas krijgt, waaraan geen bdrur = korsten zijn. Deze droom
behoort volgens W. Henzen ook tot de laatst genoemde categorie.
Hij zou een woordspeling bevatten op het woord bdrur = korst, en
het woord bdrar = draagbaar, katafalk. In onze saga wordt deze
woordspeling niet duidelijk gemaakt, en het eenige commentaar, dat
Porgils op dezen droom geeft, is, dat de ergste gevaren over moeten
zijn. Het is dus een zinspeling op het feit, dat het einde van hun om-
zwervingen nabij is, en als zoodanig kan deze passage tot den ouden
text hebben behoord, omdat we haar op een goede plaats vinden;
maar dan staat alleen deze laatste droom op een goede plaats, terwijl
de eerste drie stellig een invoegsel zijn, of liever, ze hooren hier niet.
En we hebben voor deze vreemde plaats den Christelijken bewerker
verantwoordelijk gesteld
1)nbsp;Zie p. 98 sqq.
2)nbsp;Op cit. p. 43.
3)nbsp;Op. cit. p. 48.
«) Zie pp. 84 en 85.
-ocr page 161-We zien dus, dat van alle tot dusverre besproken droomen, er maar
twee echt gebeurd kunnen zijn, namelijk de oude droom van tórey
in Fl. XXIII en de laatste droom over tórr in Fl. XXI. Met die van de
kaas in Fl. p. 47 kunnen deze droomen daarom ook reeds in Fl. 1
hebben gestaan. Dat wij hebben kunnen constateeren, dat we in de
overige gevallen met gekunstelde droomen te doen hebben, wil nog
niet zeggen, dat ze daarom niet in den ouden text hebben kunnen
staan. Dit kan namelijk het geval zijn met die, waarin Auëun optreedt,
althans met den laatst en.
Van den Christelijken bewerker zijn de overige droomen, terwijl hij
den droom van tórey in Fl.« XXIII, p. 41 veranderd heeft.
We hebben W. Henzen en P. Sluyter kunnen citeeren tot steun van
de opmerking, dat de meeste droomen hier gekunsteld en dus niet
beleefd zijn. En de vorm van de meeste er van wees uit, dat we hier
met late redacties te doen hebben, hetgeen klopt met wat we omtrent
de schrijvers ervan hebben gezegd.
Sommige van de motieven onzer saga uit het volksgeloof, namelijk
van die van het gebruik van het getal 3, van de voorgevoelens en
voorspellingen, en van de droomen hebben reeds in Fl. 1 kunnen staan,
want bij verschülende ervan hebben we geen aanwijzingen gevonden
voor de activiteit van een van de bewerkers.
Daarnaast heeft de schrijver van Fl. 2 ook hier weer een groot aan-
deel in het toepassen van conventioneele motieven voor de samen-
stelling van de saga. Hij is verantwoordelijk voor de drie jaar, die aan
de verbanning van Leifr en Ingólfr vooraf gaan, en voor de 3 mark
zilver, die de slaven in het graf vinden. Ook is het 3 nachten wachten
in Fl. XX zijn werk, en de drie gevallen in Fl. XVI. Ook heeft hij het
voorgevoelsmotief van Ingólfr in Fl. IH, en het motief van de sprekende
schepen ingevoegd. Hij heeft ook het aptrganga-verha.a.1 uit de Grettis-
saga overgenomen, en het verhaal van het levende lijk^ komt
misschien van zijn hand, terwijl daarbij misschien de Valla-Lj ótssap
als voorbeeld heeft gediend, ofschoon dit een zeer verbreid motief is.
Ook heeft hij waarschijnlijk het verhaal van de landgeesten, nader
bewerkt, en heeft hij deze vereenzelvigd met de troU-figuren uit de Fas.
De Christelijke bewerker is alleen voor sommige van de droom-
motieven verantwoordelijk.
We constateeren hier weer den grooten invloed van de Fas. op onze
saga, zooals die tot uiting komt in de verhalen over het levende lijk,
de troU-vrouwen, de sprekende schepen, de graf-plundering, in de drie
kostbaarheden in het jardhüs, en de drie ringen, die Hugijari uitdeelt.
149
-ocr page 162-MOTIEVEN UIT HET BUITENLAND
De naam van deze groep is weer ontleend aan A. Kersbergen, en
dit gedeelte komt min of meer overeen met wat H. Reuschei der
Viking-kreis noemt. Hier zijn verzameld die motieven, die typeerend
zijn voor het leven van IJslanders in het buitenland, en die daarom
reeds onbetrouwbaarder zijn, dan verhalen over gebeurtenissen op
IJsland, omdat ze veel minder goed controleerbaar waren. Voorvallen,
die in het buitenland hebben plaats gevonden, maar die even goed op
IJsland gebeurd hadden kunnen zijn, heb ik dan ook niet in deze
rubriek geplaatst.
Omdat een groot deel van de saga in het buitenland speelt, vinden
we hier een groot aantal motieven, en we zuUen onderzoeken in
hoeverre onze saga hier onder den invloed van de Fas. staat, waar de
gebeurtenissen altijd in het buitenland plaats vinden.
'Félag' en 'Fóstbrwdralag'
Het onder eede elkaar helpen en wreken, als één van de gezworenen
gedood wordt, het tegenover elkaar al de verphchtingen op zich
nemen, die broeders jegens elkaar hebben, is in 't kort, wat men onder
bovengenoemde formules verstaat. H. Reuschei zegt, dat op dit
punt geen onderscheid bestaat tusschen Fas. en familiesaga's. Het
hoeft ons niet te verwonderen, dat ook in de familiesaga's het félag voor-
komt, want in de söguöld is de toestand nog dikwijls zoo, dat men
door zoo'n verbond zijn economische positie versterkte of steun zocht
tegen vijanden.
In Fl. II is sprake van een samlag tusschen de zonen van AtH jarl
en Ingólfr en Leifr. Ofschoon hier van een félag niet gesproken wordt,
hebben we hier met een identiek geval te doen, iets dat H. Reuschei
een Fahrlgenossenschaft noemt. Hier is van deze vereeniging of bond-
genootschap geen gebruik gemaakt als litterair stijlmiddel, want het
gebeurt niet om den een of anderen held te eeren, noch om een drama-
tische situatie in het verhaal te verwerken, maar hier is het samlag
1)nbsp;Op. cit. pp. 73 sqq.
2)nbsp;P. 2/26.
3)nbsp;Op. cit. p. 73
-ocr page 163-aangegaan om practische redenen alleen, om een eventueelen vijand
beter het hoofd te kunnen bieden. En zonder twijfel is dit de oorsprong
van het romantisch gegeven uit de Fas., want ook de simpele belofte
tot steun over en weer, hield verplichtingen in, welke hun hoogtepunt
bereiken in den eed, om elkaar tot in den dood bij te staan. Hier in
Fl. II is van zoo'n eed geen sprake, en we kunnen dit geval dan ook
niet toeschrijven aan de stereotiepe vertelwijze van een sagaschrijver.
Bovendien hebben we gezien, dat dit bondgenootschap ook vermeld
staat in L.
In het tweede geval, waar een bondgenootschap wordt aangegaan,
in Fl. XVI, p. 24, benaderen we al veel meer het type van de Fas.
Porgils ontmoet op zijn tochten een wiking GyrÖr, die bij hem komt en
vraagt om een félag met hem. Zoo vraagt ook Karl Karlsson in Svarfd.
XXX zich aan te mogen sluiten bij den wiking Björnólfr. Dat hier in
onze saga het félag niet meer serieus genomen wordt, blijkt uit Fl.
XVH, waar GyrSr met Porgils een hólmganga vecht, omdat hij op
de schatten uit het jardhüs ook aanspraak meent te kunnen maken.
We hebben hier met een typisch geval te doen, waar het alleen de
bedoeling is te laten zien, welk een faam Porgils zich als wiking in dien
korten tijd reeds verworven had. Welk een roem men als wiking kon
verwerven blijkt duidelijk uit sommige Fas., waar het voor iemand's
roem voldoende is, zoo'n wiking te hebben gedood.
In dit hoofdstuk moeten we dan ook anders niets zien dan een
verhaal, dat reeds sterk onder den invloed van de Fas. staat, en dat is
ingevoegd door den schrijver van Fl. 2.
'Heitstrenging'
Hieronder verstaat men in het algemeen het plechtig afleggen van
een gelofte, dat men het een of andere stoute waagstuk zal onder-
nemen, of de een of andere moeilijke daad zal verrichten. Gewoonlijk
vi^ordt een dergelijke gelofte op een feest, en dikwijls op jo^-avond
afgelegd 2) en volgens H. Reuschel is het een typisch Scandinavisch
gebruik, dat niet onder buitenlandschen invloed hoeft te staan. Het
is een van de typeerende dingen van een feest in de koningshal, wat
zeer duidelijk zou blijken uit de desbetreffende passages in de Hervarar-
saga 3), en de Sturlaugss. p. 633, en uit de Ölafss. Tryggv. XXXV,
de bekende scène van de Jóms-wikingen.
Onze saga vertelt in hoofdstuk H, dat Hersteinn op een feestmaal.
Zie p. 48.
Zie H. Reuschel, op. cit. pp. 67/68.
Ibid. p. 68.
-ocr page 164-hem en zijn broers aangeboden door Ingólfr en Leifr, den eed zweert
te zullen trouwen met Helga, de zuster van Ingólfr, of niet te zullen
trouwen: .... at Pessari veizlu strengdi hann Pess heit, at annathvdrt
skyldi hann Helgu eiga eda enga konu ella. We vinden hier dus het
feest, door H. Reuschei genoemd, en voor de koningshal van de Fas.
de hal van de zoons van vooraanstaande mannen, die den zoons van
een jarl een feestmaal aanbieden. Ook de gewone formuleering:
strengi ek Pess heit, vinden we hier. En dat we hier waarschijnlijk met
een historisch voorval te doen hebben, blijkt uit het feit, dat we het
afleggen van deze gelofte ook vinden in L. St. 131/23—25, waar
natuurlijk Hólmsteinn de plaats van Hersteinn inneemt Als deze
gelofte in de verteltechniek is gebruikt, om een keerpunt in het verhaal
te vormen zou men hieruit ook weer kunnen zien, dat Fl. H en Hl
uit een goed opgebouwde, onafhankelijk van de saga bestaande
frdsögn stammen, die hier verkort door den schrijver van Fl. 2 voor
zijn nieuwe inleiding is gebruikt.
Als de schrijver van Fl. 2 zich aan het vermelden van deze gelofte
alleen had gehouden, was het onnoodig dit geval hier te melden, maar
hij heeft hier ook anderen geloften laten afleggen, namelijk Hallsteinn,
Ingólfr en Leifr, geloften, die alle verband houden met de eerste, en
kennelijk door den schrijver zijn uitgevonden om den indruk van de
koningshal te benaderen, waar ieder een eed zweert, zooals de
Jómsvikingar doen in Heimskr., pp. 129 sqq. Hier gaat de schrijver
dan ook duidelijk volgens het voorbeeld van andere saga's te werk, en
daarom moeten we het hier onderbrengen.
H. Reuschei geeft alleen voorbeelden uit de Fas., en stellig komen
daar genoeg gevallen voor, zooals in de Saga af Halfi ok H. XVI;
Völs. V, XX, XXIV; Friöt)jófss. V; KetUss. Hoeings. IV; Qrv.-Oddss.
XXX 3), maar we vinden dit thema even goed in de familie-saga's.
In Svarfd. XIX wordt op een feestmaal zoo'n gelofte afgelegd, die de
reden is van alle verdere verwikkelingen, maar deze saga staat sterk
onder den invloed van de Fas.
In de H. ïgt;óriss. XIH vinden we twee voorbeelden. Na het ver-
branden van Blund-Ketill zweert zijn zoon: Pess strengi ek heit .... at
ddr alPingi er üti i sumar, skal ek hafa fullsektad Arngrim goêa, edr
sjdlfdoemi ella. En Gunnarr, de vader van zijn bruid zegt: Pess strengi
ek heit, at ddr alPingi er üti i sumar, skall ek hafa sótt til ütlegdar Porvald
Oddsson edr hafa sjdlfdoemi ella. We zien dus, dat de eerste gelofte in
1)nbsp;Zie p. 9.
2)nbsp;Zie H. Reuschei, id. p. 66.
3)nbsp;Voor verdere voorbeelden zie H. Reuschei, id. pp. 66—68.
-ocr page 165-onze saga waarschijnlijk historisch juist is, maar het is waarschijnlijk,
dat de andere door den schrijver van Fl. 2 gefantaseerd zijn, om het
geheel indrukwekkender te maken, een trek, dien we verwachten in
de Fas., maar niet in een familiesaga.
Reis naar het buitenland
Wij bedoelen hier een groep motieven die uit den aard der zaak
niet onder den invloed kunnen staan van de Fas., omdat de handeling
in deze saga's reeds in het buitenland plaats vindt. A. Kersbergen i)
heeft op de aanleiding voor zoo'n reis gewezen, en gezegd, dat deze
vaak dezelfde is. Zij geeft drie redenen, die we het meest aantreffen,
en wel het bezoek van een Noor, timmerhout halen, en een erfenis halen.
Volledigheidshalve had zij erbij kunnen voegen, dat er in de saga's
ook dikwijls een andere reden wordt gegeven, zooals we reeds in de
inleiding van dit deel gezien hebben. Zij noemt alleen Nj. CLIII, waar
verbanning het motief is. Maar afgezien van het voorkomen van andere
motieven, dan de drie genoemde, kunnen we ook deze laatste toch geen
schabloon noemen, als we daarvoor in den text geen nadere aan-
duiding vinden. En in Fl. IX en XII kunnen we geen verklaring
vinden, waarom er voor Egt;órër en torgils een erfenis in Noorwegen
was 2). En dit maakt het waarschijnlijk, dat de schrijver van Fl. 2
de werkelijke reden voor de reis naar Noorwegen niet meer kende,
en naar het voorbeeld van de Egilssaga en Njala naar een erfenis als
motief heeft gegrepen.
Meenemen van bezit
Wanneer men op reis gaat naar het buitenland, nam men gewoonlijk
bezit mee, om tegen noodzakelijke uitgaven gedekt te zijn, en om
handel te drijven in de landen, waar men kwam, want wikingen waren
altijd handelslieden, zooals uit de vele handelscentra in Ierland blijkt,
die door hen zijn gesticht.
In Fl. p. 16/11 staat, dat torgils beiddiz fjdrskiptis voor dit doel aan
zijn stiefvader, die echter in dit verzoek niet treden wil.
Van Ingólfr en Leifr wordt in Fl. p. 2/23—25 gezegd, dat ze hun
vaders vragen om afli nökkurr, voor ze ter wiking gaan. Ofschoon dit
niet heelemaal hetzelfde is, als een buitenlandsche reis maken voor een
IJslander, komt het in de praktijk toch op hetzelfde neer.
Op. cit. pp. 119—120.
Zie p. 44.
Bij het vertrek van PórÖr staat niets omtrent het vragen van voor-
raden, want hij was op dat punt niet van anderen afhankehjk. Zoo
ook Gunnl. XV; Laxd. XI, XXIX, LXXIV.
In de Gunnl. VII vraagt Gunnlaugr zijn vader om fararefni. Zijn
vader koopt de helft van een schip, en de waren, varnadr, worden
er in geladen. Maar eerst heeft de vader geweigerd hem geld te geven.
Ólafr Pai neemt bezit mee in Laxd. XX, en dat doen ook
Kjartan en Bolli in Laxd. XL, en Bolli en Porleikr in Laxd.
LXXII. Zie ook Eyrb. XIII; Reykd. II; Viga-Styrss. IX; HarÖ.
Grimkelssonar XII.
Maar in Fl. p. 16/23 vinden we, dat Porgils weinig bezit mee wil
hebben op reis. Nu is het mogelijk, dat hij weinig bezit wil hebben,
omdat zijn pleegvader hem dit geven moet, want er staat bij at sinni
'voor die keer'. Maar het is ook niet uitgesloten, dat hier sprake is
van een tendenz-motiv, zooals H. Reuschei het noemt, en dat dit
weinig bezit moet laten zien, dat Porgils zich er wel zonder kon redden.
In Laxd. LXX/7 vraagt Porleikr eveneens slechts weinig bezit, met
als excuus, dat hij nog te jong en te onervaren is, om veel mee te
nemen, wat nogal vreemd aandoet in de rij van zelfbewuste saga-
figuren. Dit is zonder eenigen twijfel gedaan, om Porleikr op te
hemelen. En omdat we gezien hebben, dat allerlei daden van Porgils
ook deze bedoeling hebben, is het niet onmogelijk, dat we in Fl. p. 16/23
ook een tendenz-motiv moeten zien.
Ontvangst aan het hof van de Noorsche koningen
Er bestaat een treffende overeenkomst in de verschillende gevallen,
waar in de saga's een IJslander door Noorsche koningen ontvangen
wordt. Het is niet aannemelijk, dat dergelijke dingen allemaal zoo
goed in de herinnering bewaard bleven, tenzij de ontvangen personen
skalden waren. Waarom zouden ook al de IJslanders altijd aan het hof
in verschillende dingen uitblinken, zoodat de aandacht van den koning
op hen gevestigd wordt, wat de gewone introductie schijnt te zijn?
Deze koningen toch verzamelden de beste mannen van Noorwegen om
zich heen.
In Fl. XII valt Porgils op door zijn groote gestalte en zijn edele
houding. Ofschoon we moeten aannemen, dat deze ontmoeting met
den koning en de koningin bij een boer, waar een feest gegeven wordt
ter hunner eere, overgenomen is uit de Egilssaga, staat daar niet een
dergelijke introductie, noch vinden we zooiets in de Njala. Wel in de
Laxd. XI/30 sqq., waar Kjartan aan Ölafr Tryggvason opvalt
door zijn zwemprestaties; vgl. ook Laxd. LXXIII/8.
Wij moeten wel aannemen, dat we hier met een stereotiepe intro-
ductie te doen hebben, omdat de andere feiten er omheen ook geen
historische waarde bezitten.
Gunnhildr 'konungamóöir'
Over de figuur van koningin Gunnhildr is reeds uitvoerig gesproken
in het voorafgaande gedeelte i). We zijn tot de conclusie gekomen, dat
de IJslandsche saga's in het algemeen, wel een juist beeld van
Gunnhildr geven, wat haar karakter betreft, maar dat er in de Njala
en Flóamannasaga de neiging bestaat, om haar karaktereigenschappen
te overdrijven. Daarom is de voorstelling van Gunnhildr in onze saga
niet historisch juist, maar we kunnen deze neiging van den saga-
schrijver hier niet rangschikken onder de stereotiepe motieven. Het
is hier geen conventioneele voorstelling van zaken, maar een persoon-
lijke trek van een sagaschrijver, hoewel we moeten erkennen, dat
dezelfde neiging ook in de Njala aan den dag treedt. Op zich zelf is
het wel te begrijpen, dat mannen een dergelijke vrouwenfiguur, die
in de rechten van een man treedt, eenigszins belachelijk trachten te
maken. En we moeten in deze tendenz ook de algemeene later op-
tredende voorliefde voor dit soort vertelkunst zien, die zich in de Fas.
manifesteert. We hebben hier niet meer met den serieuzen geest van
de familiesaga's te doen.
'Leikar'
De spelen aan het hof van den koning kunnen misschien nog een
herinnering zijn aan wat H. Reuschel 2) de Tüchtigkeitsprobe noemt,
die een onbekend held af moest leggen, voor hij als volwaardig in een
koningshal kon worden toegelaten. In de familiesaga's is deze
Tüchtigkeitsprobe niet meer in heroïschen stijl behandeld, maar nemen
spelen aan het hof de plaats er van in, waarbij de IJslander gewoonlijk
uitblinkt. Dit is ook het geval in Fl. XH, waar in de saga alleen
staat, dat Porgils alle spelen goed afgingen. Een beschrijving van de
spelen, zooals in Laxd. XL/30 sqq., krijgen we niet. Ook in Njala XXXI
Worden dergelijke spelen genoemd, maar al de andere voorbeelden,
die A. Kersbergen geeft zijn ontleend aan de Fas., b.v. de Qrvar-
Oddssaga XXXVI, XXXVHI, en XXXIX; Hrólfssaga Kraka
XXXVH; ook Finnb. XVI en XVII.
pp. 37-^3.
Op. cit. p. 63 sqq.
Op. cit. p. 127.
-ocr page 168-Een echo van dit motief, zooals dat in de Fas. behandeld wordt,
breekt nog door in de woorden van Hakon Hlaöajarl, wanneer hij in
Fl. XV, p. 21 tegen torgils zegt, dat hij wel eens wil weten, welk een
flink man E'orgils eigenlijk is — hverr framkvwmdarmadr Pü munt ver da.
En om dat nu te onderzoeken, geeft hij E'orgils een moeilijke opdracht
uit te voeren, tot belooning waarvan hij dan zijn erfenis krijgen kan.
Dit is een echt Fas.-motief, dat we echter ook reeds in de Egilssaga
hebben aangetroffen, en dat daaraan is ontleend. Ofschoon H. Reuschei
geen analogieën van dit geval noemt, lijkt dit toch geen oorspronkelijk
verhaal, wat trouwens ook reeds uit de overname uit de Egilssaga
blijkt. We vinden een dergelijk geval in de Anss. Bogsveigis VI,waar
Ivarr, die met Asa Ingjaldsdóttir wil trouwen, eerst An moet dooden,
voor hij daartoe toestemming krijgt. Dit uitvoeren van een moeilijke
taak vinden we ook in de FriÖpj ófssaga, waar FriÖJ)jófr schatting
moet gaan innen op de Orkneyjar. De schrijver heeft waarschijnlijk
aan dezen tocht gedacht toen hij E'orgils naar de Suöreyjar liet gaan.
Ook in de Qrv. Oddss. XXVHI komt een dergelijke onderneming
voor. Hier moet Oddr een schat halen, en krijgt, als hem dat gelukt,
tot belooning de dochter van den koning.
Het is dus een motief, dat meer in de Fas. voorkomt, en zoowel onze
saga, als de Egilssaga staan hier onder den invloed van de Fas., ook
voordat deze nog opgeschreven waren.
Schipbreuk op vijandelijk gebied
A. Kersbergen noemt dit thema onder haar voorbeelden, en omdat
we in onze saga met een gefingeerden tocht van E'orgils te doen hebben,
moeten we hier wel vermelden, dat torgils in Caithness, in Schotland,
schipbreuk lijdt en zijn schip verliest.
Ofschoon A. Kersbergen alleen voorbeelden geeft van gevallen,
waar de schipbreukelingen in openlijke vijandschap met de bewoners
van het land ver keeren, en torgils hier gastvrij door Ölafr jarl wordt
opgenomen, is dit toch een naverwant voorbeeld, want IJslanders, die
ergens in het buitenland gedwongen waren te landen, konden vrijwel
overal op de vijandschap van de bewoners rekenen. Dat ze dit maar
al te goed weten, blijkt duidelijk uit de beraadslaging in Fl. p. 56/28
sqq., wanneer ze in den herfst aan de kust van Ierland komen, en
niet weten, of ze daar moeten blijven, of Noorwegen moeten zien te
halen. We kunnen nog wijzen op Laxd. XXI, waar Ölafr pai in Ierland
strandt, en zich meteen op een gevecht voorbereidt.
1) Op. cit. pp. 138—140.
156
Het is ecliter niet waarscliijnlijk, dat de schrijver van Fl. 2 bij deze
landing in Schotland aan het gegeven in de Laxdoelasaga heeft ge-
dacht. Veeleer is de ontvangst door Ölafr jarl in Schotland een analogie
van de landing in de Friö{)j ófssaga, waar Frit51)jófr ook als gast wordt
ingehaald i). Over de landing zelf wordt evenwel zoo weinig gezegd,
dat dientengevolge noch deze noch een andere analogie nader uit-
gewerkt kan worden.
'Berserkrwerbung'
Wij gebruiken hier een naam, ontleend aan H. Reuschei 2), en hier-
mee zijn we gekomen aan een van de populairste motieven uit de Fas.
De beteekenis van het woord berserkr is hier niet die van een krijger,
die in een aanval van razernij gedurende een gevecht allerlei helden-
daden verricht, maar het duidt hier een wiking aan, die de wetten
komt stellen, en als alternatief een hólmganga aanbiedt. H. Reuschei
zegt, dat in de Fas. de uitdrukkingen wiking en berserkr dikwijls
synoniem zijn.
De berserkrwerbung bestaat hierin, dat iemand, die berserkr of
wiking genoemd wordt, ergens verschijnt en een meisje als echt-
genoote of als frilla opeischt, en wanneer de familie daarin met toe-
stemt, een hólmganga aanbiedt als alternatief. Dit type vmden we m
onze saga en wel in Fl. XV, XVH, XXV, XXVH en XXXI.
Hier is de berserkr een gevreesde, slecht bekend staande figuur,
die met namen als illmenni, óeirdarmadr, en als hoofdman van
rdnsmenn en vikingar betiteld wordt. Zelfs de namen van deze saga-
figuren zijn dikwijls stereotiep. In onze saga heeten ze respectievelijk
Svartr jarnhauss, Prandr, Snsekolr, Snaebjörn, RandviSr, en Bjalfi.
In Fl. XV—XVI vinden we het incident het uitvoerigst beschreven
Als Porgils op de SuSreyjar geland is, verschijnt daar Svartr jarnhauss,
die de dochter van Ölafr jarl opeischt, of een hólmganga aanbiedt.
Ölafr jarl accepteert het laatste en biedt aan dengene, die het twee-
gevecht over wil nemen, zijn dochter als vrouw aan. Uiteindelijk
neemt Porgils deze voorwaarde aan, en doodt Svartr, en trouwt met
Guörün.
Afgezien van het huwelijk, loopt het geval net zoo af in Fl. XVII
XXVH In Fl XXV wordt alleen maar terloops van dit motief
gebruik gemaakt, en redt Porgils de dochter van Hrólfr, wanneer ze
Zie p. 45, noot 1.
Op. cit. pp. 100 sqq..
Op. cit. p. 68.
Zie pp.
-ocr page 170-den hoofdman van de ütilegumenn dooden, maar dit gebeurt niet in
een tweegevecht. In Fl. XXXI heeft de gebeurtenis plaats op IJsland,
en steelt Bjalfi de vrouw van Samr. Hier is dus sprake van een ge-
trouwde vrouw, maar verder ontwikkelt het thema zich als in de
andere gevallen.
In Fl. XV—XVI vinden we, behalve den gang van zaken als boven
gegeven, nog allerhande bijkomstige motieven verwerkt, die ook vaker
bij deze episode optreden. Als namelijk Ölafr jarl zijn voorstel doet,
neemt Porgüs dit niet dadelijk aan, maar volgt eerst nog het motief
van zijn gedrukte stemming — Porgils svarar fd um. — Dit motief is,
onder dezelfde omstandigheden gebruikt in de Svarfd. saga VII—IX,
welk verhaal veel overeenkomst met Fl. XV—XVI vertoont. Daar
wordt de held door de zwijgzaamheid van de menschen erop attent
gemaakt, dat er iets aan de hand is. De verklaring voor deze aarzeling
van Porgüs om het tweegevecht te aanvaarden, volgt in een droom,
waarin Auöun Porgils vertelt, dat deze Svartr zijn broer is, en dat
diens dood hem koud laat, omdat Svartr een schurk is. Porgüs had
natuurlijk niet den broer van zijn vriend willen dooden. Maar nu
aarzelt hij niet meer. Bovendien biedt AuÖun hem nog zijn zwaard aan,
waarmee Svartr alleen te overwinnen is.
Het tooverzwaard
Hij vertelt hem, hoe hij te werk moet gaan. Hij moet nl. het zwaard
Blaönir in het zand begraven, en zeggen, op de vraag van Svartr, dat
hij viti eigi hjölt sverds fyrir ofan jörd. Waarom dit noodig is, wordt
in de saga niet verteld, maar als Svartr geweten had, dat Porgils dit
zwaard bezat, zou hij misschien niet hebben willen vechten. Iets
dergelijks gebeurt in Svarfd. VIII. Daar mag Porsteinn het zwaard,
waarmee hij zal vechten, niet opnemen, maar hij moet een ander laten
zien. Dit tooverzwaard heeft de jarl hem gegeven, omdat zijn eigen
wapen hem van geen nut zou zijn — dugir ekki. In de Pórsteinss.
Vik. IV verslaat Vikingr den berserkr Harekr ook met een zwaard,
dat hem voor die gelegenheid gegeven is. De reden hiervoor is waar-
schijnlijk, dat de meeste herserkir alleen maar te overwmnen waren
met een bepaald wapen. In Svarfd. VII wordt van een berserkr gezegd,
dat geen ijzer hem verwonden kan. Hetzelfde is het geval met twee
wikingen in Vatnsd. XLVI, en de Egüss. IX. In Reykd. XIX, p. 100
wordt van een zwaard gezegd, dat het kon bita. In Völs. XLII wordt
van een wapenrusting gezegd: Pd bitu eigi jdrn, en in de saga K.
Hoeings V staat: sveröit heit ekki d, en van Framarr wordt gezegd:
ok bitu eigi jdrn.
158
R. Heinzel noemt het gebruik van zoo'n zwaard een literarische
Üherlieferung. Het is een sprookjesmotief, en hoort thuis in de Fas.
'Hólmganga'
In de hólmganga, die volgt, slaat Porgils zijn tegenstander een
voet (been) af, welke afloop volgens K. Liestöl een van de meest
voorkomende gevallen is. Dit gebeurt ook met den wiking G5n:ër in
Fl. XVII, en verder in Reykd. I; Viga Gl.IV; Saga K. Hceings IV—V;
Saga Grims L. IH; Gislas. H. We zien dus, dat het verloop van de
hólmganga ook al op stereotiepe manier verteld is.
Als Svartr verslagen is, krijgt Porgils al diens bezittingen, wat bij
gevechten tusschen wikingen in het algemeen gebruik is, en dikwijls
in de Fas. zelfs het doel, waarmede gevochten wordt.
We zien dus, dat deze heele geschiedenis tot in details een stereotiepe
vertelwijze vertoont, en alle kenmerken draagt van een gebeurtenis
uit de Fas.
Misschien heeft de Svarfdoela het voorbeeld voor deze geschiedenis
geleverd, maar overigens komt dit type van verhaal zoo dikwijls in de
IJslandsche saga's voor, dat een voorbeeld geen vereischte is. We
vinden een treffende analogie in de Glslasaga I.
De hólmganga in Fl. XVH verschilt in zoo verre van de andere, dat
deze gebeurtenis hier een kerganga genoemd wordt, omdat ze zullen
herjaz i keri, d.w.z. in een afgesloten ruimte vechten, en Porgils mag
den eersten slag toebrengen, hetgeen hij doet, en met zooveel succes,
dat de dlnarkefli van zijn tegenstander in stukken vliegt en deze
zwaar gewond wordt. Als hij dan met Porgils van wapen wil ruilen,
weigert Porgils, omdat de kefli stuk is.
Ofschoon dit gedeelte waarschijnlijk door den schrijver van Fl. 2
is ingevoegd, valt ons hier op, dat Porgils hier geen heldhaftige rol
speelt, maar eerder een minderwaardige. Maar blijkbaar was hetgeen
hij deed in de oogen van een IJslander in dien tijd niet minderwaardig.
We kunnen deze dingen niet altijd naar ons gezichtspunt beoordeelen,
want ook in Fl. XXVI, p. 56 is de houding van Porgils tegenover den
hoofdman van de roovers niet erg fraai, maar toch viel dit den schrijver
van dat stuk niet op. Wij kunnen bijvoorbeeld ook nooit den doodslag
van een famihehd, die part noch deel heeft aan een vergrijp, door een
verwant van hem bedreven, begrijpen.
In Fl. XXV wordt slechts terloops genoemd, dat de hoofdman van
Op. cit. p. 115.
Op. cit. p. 164.
de roovers de dochter van Hrólfr bedreigt, en er volgt geen twee-
gevecht.
Fl. XXVII is als Fl. XVII, en het laatste geval, in Fl. XXXI,
gebeurt op IJsland en de aanrander is een IJslander, die een ge-
trouwde vrouw voor zich wint. Zoo ergens, dan is het hier een oor-
spronkelijk verhaal, dat den schrijver van Fl. 2 op dit avontuur
bracht. Ofschoon torgils Bjalfi in een tweegevecht doodt, dat Bjalfi
volgens het schema van zoo'n vertelling had aangeboden, en we deze
gebeurtenis daarom wel hier moeten noemen, is het toch mogelijk,
dat we hier met een kern van waarheid te doen hebben. Maar de
manier, waarop die ons wordt verteld, is dan toch ontleend aan de Fas.
Zoo zien we, dat al deze verhalen sterk onder den invloed van de
Fas. staan i).
Het 'jardhüs'
In Fl. XVI wordt in onze saga een jardhüs genoemd, op een plaats,
waar we geen oorspronkelijk verhaal kunnen verwachten. Daarom lijkt
het gewenscht ook deze passage hier onder te brengen en te zien, of
een dergelijk avontuur in een jardhüs misschien ook een van de gewone
avonturen van zwervende wikingen is geworden.
F. Jónsson 2) wijst op een passage uit L. St. 132/8—10, waar Leifr,
ook in Ierland, een jardhüs vindt. Het bericht hier luidt als volgt:
Hann herjadi d Irland. og fann Par jardhüs mikit. Par gekk hann t
ok var myrkt Par til er l^/sti af sverdi, Pvi er madr helt d. Leifr drap Pann
mann ok tók sverdit ok mikit fé af honum. Stdan var hann kalladr
Hjörleifr.
Ongetwijfeld is dit een van de oudste passages, waar een dergelijk
onderaardsch verblijf wordt genoemd, en terecht mogen we ver-
onderstellen, dat de schrijver van Fl. 2 deze passage heeft gekend,
omdat hij in Fl. II en III de korte levensloop van Leifr en Ingólfr
geeft, en daar juist dit avontuur van Leifr niet meldt, maar deze
passage over Leifr blijkbaar later op zijn eigen manier weergeeft
Maar als hij zijn verhaal hieraan had te danken, moet hij toch wel
een mondelinge versie hiervan hebben gekend, want ons verhaal is
uitvoerig in alle details verteld. Ze komen in een bosch, en vinden daar
een boom, waarvan de bladeren in den zomer zijn verdord. Dit maakt
1)nbsp;K. Liestöl, op. cit. p. 164 noemt Reykd. XIX als het eenige geval, waar een
berserkrwerbung op IJsland plaats vindt. We hebben hier dus nog een dergeUjk
geval.
2)nbsp;Inl. p. IX.
3)nbsp;Zie p. 10.
-ocr page 173-hen nieuwsgierig, en ze vellen den boom, een eik, en vinden er onder
het jardhüs. Er in zien ze gewapende mannen, en ze spreken af, dat
hij, die er het eerst in gaat, zich drie kostbaarheden mag uitkiezen
bij'het verdeelen van de buit. Porgils springt naar binnen, en vindt
erin klcedi hlatt ok tveir gullhringar ok sverd gott. Bovendien maken ze
nog twee vrouwen gevangen, die ze eerst meenemen, maar later, op
verzoek van de jongste, die Noorsch spreekt, los laten, te meer, omdat
zij dreigt, dat ze anders van hun schatten geen nut zullen hebben.
In de Qrvar-Oddss. XI komt een verhaal voor, waar ook een
jardhüs op Ierland wordt gevonden, en dit verhaal lijkt meer in bij-
zonderheden op onze episode in de Flóamanna. Hier worden, behalve
schatten, ook vrouwen in het jardhüs aangetroffen, en ze vinden het,
zooals in onze saga, door een boom omver te halen, waaronder zich
het hol bevindt. Hier in de Qrvar-Oddssaga heeft dit verblijf eenigen
zin als toevluchtsoord voor de vrouwen, en als zoodanig schijnen we
zoo'n verblijf dan ook te moeten zien.
Ook Sigmundr in de Völs. leefde in den tijd, dat hij zich in het
bosch schuil hield, in zoo'n verblijf. En ook hier vinden we reeds het
element van de schuilplaats.
Duidelijk blijkt uit de Porsteinss. Vik. XIII sqq., dat we met een
schuilplaats te doen hebben, want hier ligt het jardhüs onder het huis
van Vikingr, en als de nood aan den man komt, verbergt hij hier
Porsteinn en Pórir voor hunne vijanden, die hen komen zoeken.
En dat dit verblijf als schuilplaats is ingericht, blijkt uit het feit, dat
het twee verschillende ingangen heeft, één in het huis. en één m het
bosch 1) Maar behalve in de Fas.. vinden we dit thema ook m de
familiesaga's. In Reykd. IV en XXX is sprake van een dergelijk ver-
blijf. Skütr woont er in, en deze verkeert in voortdurend levensgevaar.
Het is waarschijnlijk, dat de schrijver van de saga Skütr om deze
laatste reden hierin laat wonen.
In Laxd. XLIX/30 gaan de zoons van Ósvifr zich in zoo'n verblijf
verbergen, nadat ze Kjartan hebben gedood, waarvan nog extra
wordt gezegd: .... jardhüs, Pat er Peim var büit d laun, waaruit wel
zeer duidelijk blijkt, waarvoor het dient. En in Laxd. LXXX/10
vinden we: Starri dtti jardhüs t Guddölum, Pvi at jafnan vdru med
honum skógarmenn] dtti hann ok nökkut sökótt. Hier is dus ook weer
sprake van een schuilplaats. Ongetwijfeld is het idee van een
ThJ^F^ii Hoops' Reallexikon. Strassburg 1911-1919. s.v. 'unterirdische
Gänge- zegt dat het doel altijd een schuilplaats is, wat niet waar is, zooals uit onze
voorbeelden büjkt. Hij verwijst naar V. GuÖmundsson, PrivatboHgen paa Island,
223, 249, 251, ff.
toevluchtsoord in tijden van gevaar, de oude beteekenis van een jardhüs
geweest. In zulke tijden zal zoo'n wijkplaats dikwijls noodig zijn
geweest, en we kunnen ons slechts verbazen, dat er niet vaker in de
saga's sprake van is.
Zelfs op Groenland (Groenl. J)Attr VI) wordt nog een jardhüs ge-
noemd, maar hier wordt dit gebruikt als bergplaats van levens-
middelen. Het had natuurlijk ook eventueel als schuilplaats voor
menschen kunnen dienen.
In onze saga heeft het verhaal weer een romantischen inslag door de
schatten, die in het verblijf worden gevonden, waardoor het, evenals
door het gevaar van de onderneming, eenigszins herinnert aan wat
H. Reuschei i) het abenteuer in der Troll-höhle noemt, en ook doet het
denken aan de vele wikingverhalen over het plunderen van een
haugr. In de Hróm. Saga Greipssonar IV spreekt men ook af, dat hij die
het eerst in den haugr binnendringt, zich drie kostbaarheden mag uit-
zoeken, en Hrómundr kiest o.a. een zwaard en een ring, als in onze
saga. In de Haröarsaga Grimk. XV plunderen Hörör en Geirr ook een
AaMgr en weer krijgt HörtSr, die er het eerst in gaat, drie kostbaarheden,
d.w.z. een ring, zwaard en helm. Völs. XIV noemt ook een ring als
het voornaamste deel van den gevonden schat.
We mogen dus wel concludeeren, dat onze saga hier weer onder den
invloed van de Fas. staat, al is de kern van het verhaal een voorval,
dat ook op IJsland dikwijls moet hebben plaats gehad.
Verkleeden
Ofschoon A. Kersbergen het verkleed-motief noemt onder de
motieven uit het openbare leven op IJsland, zou ik het liever hier
willen behandelen, omdat deze passage in onze saga meer doet denken
aan analoge gevallen uit de Fas., dan aan die, welke mej. Kersbergen
uit de familiesaga's geeft. Zij noemt twee voorbeelden, waar iemand
zich verkleedt om te gaan spionneeren, en wel Reykd. XXV en
Fóstbr. XII, waar in beide gevaUen van kleeren verwisseld wordt
met iemand, die men toevallig ontmoet. Hoewel ik den indruk heb
gekregen, dat in Fóstbr. XII de verwisseling van kleeren plaats vindt
om herkenning door eventueele vijanden te voorkomen, doet dit hier
weinig ter zake, omdat Fl. p. 55/18-sqq. een geval is, dat meer over-
eenkomst vertoont met de ïgt;órsteinssaga Vikingssonar XX. ïgt;órsteinn
en Beli zien een tent, en erin vermoeden ze matsveinar, die ook in
1)nbsp;Op. cit. p. 110.
2)nbsp;Op. cit. pp. 81—82.
-ocr page 175-Fl. p. 55/19 genoemd worden. Verder gaat de saga voort: Peir köstudu
yfir sik dulklcedum, ok gengu Pangat..... en vervolgens vragen ze, wie
de wikingen zijn, die daar liggen. Evenzoo vermomt Porgils zich —
hafdi vdnd klwdi ..., en tracht uit te visschen, waar de wikingen zich
verborgen houden.
Vermommingen, als A. Kersbergen geeft, komen ook in de Fas.
voor, nl. Friëf)jófss. XI, waar FriöJ)jófr zich vermomd aan het hof van
Hringr begeeft.
Dus ook hier zien we den invloed van de Fas.
Wiking-gevechten
Er komen in onze saga wel gevechten tusschen wikingen voor,
maar niet het klassieke wiking-gevecht, zooals we dat beschreven
vinden door H. Reuschel i) en A. Kersbergen 2). In Fl. IH wordt een
zeeslag beschreven tusschen Leifr en de zoons van Atli jarl, maar
deze beschrijving is er een, die we in elke famihesaga kunnen aantreffen.
In Fl. XVH vinden we het gevecht tusschen de wikingen Porgils en
Gyrör, dat een gewoon tweegevecht is; en in Fl. XXVI treedt Porgils
op tegen een schare roovers, waarbij het niet eens tot een gevecht
komt.
Toch is het treffend, dat we in onze saga geen wiking-gevecht
vinden, want we kennen de voorkeur van den schrijver van Fl. 2
voor dit soort motieven, en hij had hier de gelegenheid. Want aan
de komst van QlmóÖr in Fl. IH, en aan de andere motieven in Fl. XXVI
weten we, dat deze schrijver hier in actie is geweest, en voor het twee-
gevecht tusschen GyrÖr en Porgils kan hij zelfs heelemaal verant-
woordelijk zijn. Dat hij van deze gelegenheden geen gebruik maakte,
zou er op kunnen wijzen, dat we hier nog met berichten te doen hebben,
die hij in Fl. 1 vond, en die hij toch niet zoo wilde wijzigen.
We vinden hier dus geen invloed van de Fas.
De wikingschat
Van een wikingschat, die uit een graf geroofd moet worden, en
verdedigd wordt door een troU-achtig wezen, dat in het graf woont,
is in onze saga geen sprake. Het dichtst hierbij komt het verhaal van
van Fl. XVI, waar de mannen in Ierland een jardhüs vinden, waarover
reeds gesproken is.
Meer bezit verwerft Porgils zich waarschijnlijk, wanneer hij in
Fl. XVI den wiking Svartr doodt, want door diens dood krijgt hij
Op. cit. p. 78 sqq. Op. cit. p. 144.
-ocr page 176-al diens bezittingen, zooals dat bij zoo'n tweegevecht in de Fas.
gebruikelijk is Hier wordt niet gezegd, waaruit de bezittingen
bestaan, en bij de andere dergelijke voorvallen in de saga wordt zelfs
niet over verworven bezittingen gesproken. Daarom mogen we hier
ook geen ondergrond van waarheid voor deze verhalen aannemen.
Ook wordt nog veel bezit genoemd, dat den mannen in handen valt
na het dooden van de ütilegumenn op Groenland in Fl. p. 56/14—15,
maar deze gevallen hooren hier eigenlijk niet meer thuis. Het gaat
hier eenvoudig om de bezittingen, die de eene wiking den ander
afhandig maakte door hem te dooden, en dit was een van de redenen,
waarom een wikingtocht werd ondernomen.
Maar we hebben in al deze gevallen wel den invloed van de Fas.
op onze saga te zien.
Wiking op voorschip
Wij bedoelen hier een van de trekjes, die we zoowel in de famihe-
saga's als in de Fas. vinden. Een van de bekendste voorbeelden uit
de familiesaga's, is dat, waar Ólafr pai aan dek staat in Laxd. XXI;
zoo ook Kari in Nj. LXXXIV, en verder komt het motief voor in
Svarfd. V; Hart5. XVII; en Fl. III.
H. Reuschei noemt dit trekje als onderdeel van de ontmoeting
van twee wikingscharen, en geeft als eenig voorbeeld Qrv. Oddss.
p. 47, maar ze noemt veel voorbeelden, waar de aanvoerders van beide
vloten naar elkaar's naam vragen, b.v. Qrv. Oddss. pp. 36, 44, 46;
Hróm. Gr. 365; ïgt;órst. Vik. p. 400, etc. Hierbij volgt dan meestal een
beschrijving van deze aanvoerders.
Natuurlijk is zoo'n beschrijving dikwijls een uitvinding van een
verteller of schrijver. In Fl. III is dit stellig het geval met wat er staat
over QlmóÖr. Er is geen reden, waarom men juist wel zou weten, hoe
deze QlmóÖr er uit zou hebben gezien, te meer, daar deze ontmoeting
al in Noorwegen plaats vond, voor de eerste kolonisten zich op IJsland
vestigden.
We vinden ook telkens veel overeenkomst in de verschillende
beschrijvingen, b.v. Völs. IX luidt; Sinfjötli stendr upp, hefir hjdlm d
höfdi skygdan sem gier, ok brynju hvita sem snjó, spjót i hendi med
dgcetlegu merki ok gullrendan skjöld fyrir sér.
Saga Hr. Gautr. IX: madr stód upp i lyptingu i einu skipi, mikill ok
vwnligr.
1)nbsp;Zie H. Reuschei, op. cit. p. 80.
2)nbsp;Op. cit. p. 79.
-ocr page 177-Fl. p. 5/5—7: stendr madr d mesta skipinu vid siglu, mikill ok fridr,
t grcenum kyrtU ok hafdi gyldan hjdlm d höfdi. Fl. p. 51/2—3: Aptr
vid lyptingu sat madr i raudum kyrtli .....
Wanneer we hiermee vergelijken de citaten, die A. Kersbergen geeft,
valt de gelijkvormigheid dadelijk op. En omdat dit het beeld is van
den wiking, en conventioneel beschreven, zou ik het toe willen schrijven
aan den invloed van de nog niet opgeteekende Fas. op de familiesaga's
ook daar, waar deze episoden in andere familiesaga's voorkomen.
Plunderen van een graf
In Fl. p. 16/3—7 vinden we het verhaal van het plunderen van een
graf door eenige slaven, die Porgils verjaagt, en wien hij den buit —
drie merkr silfrs — afhandig maakt, dien hij zelf houdt. Dit plunderen
van een graf wordt bedreven door slaven, maar de houding van
Porgils tegenover deze daad getuigt niet van veel piëteit, en is on-
denkbaar voor iemand in de derde generatie na de landndm. Daarom
hebben we in deze episode een htterair motief te zien, zooals in meer
saga's voorkomt.
Een dergelijk verhaal vinden we in de Grett. XVHI, waar Grettir
het graf van Karr hinn gamli plundert. Maar dit gebeurt op een reis
in Noorwegen, waar een dergelijk avontuur ook meestal plaats vindt.
Het is het stereotiepe wiking-avontuur, waarvan H. Reuschei
verscheidene voorbeelden geeft uit de Fas., waar dit avontuur zeer
populair is De drie merkr silfrs zijn wel zeer prozaisch, vergeleken
bij de schatten, die men gewoonlijk in een graf vindt, en er is geen
enkele reden, om een doode een dergelijke som in zijn graf mee te
geven. Daarom mogen we wel aannemen, dat dit verhaaltje een
armzalige imitatie van het bekende wiking-motief is
Drinkwedstrijd
Als we het verhaal in onze saga bekijken zien we, dat het zoo
beschreven is, dat we wel eenig vertrouwen in deze episode kunnen
stellen. Maar de analogie in de Lj ósvetninga-saga ») schijnt aan te
toonen, dat dit toch geen oorspronkelijk verhaal is. Bij H. Reuschei
vinden we dit gegeven niet onder een afzonderlijk hoofd behandeld,
maar wel noemt zij het Wettrinken als één van de dingen, waarin een
Op. cit. pp. 80—86.
Voor verdere voorbeelden zie s. v. jardhüs.
3) Ofschoon we hier met een voorval te doen hebben, dat op IJsland heeft
plaats gevonden en niet in het buitenland, heb ik toch gemeend, dit hier te moeten
behandelen, evenals de laatste barserkr-werbung.
*) Zie pp. 92—93. Zie p. 125.
-ocr page 178-held aan het hof van een koning uit kon blinken, en geeft twee voor-
beelden uit de Qrv.-Oddssaga i), waar Qrvar-Oddr zijn tegenstanders
in het drinken overwint.
De mogelijkheid bestaat dus, dat onze saga hier toch onder Fas.
invloed staat.
'Mdnnervergleich'
In Fl. p. 53 komt een verhaal voor, waar een van Eirik's mannen
en een van Porgils' tochtgenooten de respectievelijke verdiensten van
hun meesters bespreken, en er ruzie over krijgen, wie van beiden de
grootste figuur is, waarop Kollr Hallr doodslaat, omdat deze Porgils
beleedigt. De uitdrukking: Peir fóru i mannjöfnud duidt op een op
IJsland gebruikelijk iets. In de Gunnl. VII/16 vraagt Gunnlaugr
aan Porsteinn om de hand van Helga, en als deze hem geweigerd
wordt, of er soms betere menschen zijn dan hij. Porsteinn antwoordt
daarop: Ekki fer ek t mannjöfnud. Hieruit blijkt nog niet het bestaan
van een vast gebruik, maar wel is dit het geval in de Eyrb. XXXVII,
waar op een feest, door Snorri goöi aangeboden, de vraag wordt be-
sproken, wie daar in die streek de voortreffelijkste man is. Dergelijke
voorbeelden vinden we ook in Heimskringla nl. in Har. Graf. IX,
en in Uphaf Magnussona XXI.
We mogen hieruit besluiten, dat het op feesten een gebruikelijk
iets was, zoowel in Noorwegen, als op IJsland, een dergelijke Mdnner-
vergleich te houden. Het is hier dan ook wat anders, dan wat H. Reuschei
aan wie de term ontleend is, onder de Kampf- und Scheltgesprdche
verstaat, nl. de gesprekken over en weer van wiking-aanvoerders voor
een slag, waarbij ze op eigen deugden den nadruk leggen, en elkaar
uitschelden.
In onze saga vindt de mannjöfnudr wel onder geheel andere om-
standigheden plaats dan in de voorbeelden, die we hierboven
hebben genoemd. Maar uit de Gunnlaugssaga blijkt wel, dat deze
uitdrukking: fara t mannjöfnud ook toegepast wordt, wanneer niet
op een feest, maar in het alledaagsche leven, verschillende menschen
met elkaar worden vergeleken. Daarom is de mogelijkheid niet uitge-
sloten, dat we in onze saga niet met een stereotiep voorval te doenhebben,
maar met een echt stuk saga, dat reeds in Fl. 1 moet hebben gestaan.
De meeste van de besproken motieven toonen wel heel duidelijk
den invloed der Fas., en vele ervan zijn zelfs typeerend voor deze
1)nbsp;H. Reuschei, op. cit. pp. 63 en 65.
2)nbsp;Ed. F. Jónsson, Gads Forlag, Kob. 1911.
3)nbsp;Vgl. pl 79.
-ocr page 179-saga's, zooals het 'jaröhüs', het 'verkleeden', de 'hólmganga', het
'tooverzwaard', en de 'berserkrwerbung', terwijl de 'heitstrenging',
het 'félag', het 'plunderen van het graf', en de 'wiking op het voor-
schip' sterk onder den invloed der Fas. staan. Hiernaast vinden we
eenige motieven, die we liever wiking-motieven zouden willen noemen,
b.v. de 'leikar', en de 'schipbreuk', en als zoodanig is hier ook invloed
der Fas. aan te wijzen, omdat juist het wikingleven een belangrijk
onderdeel der Fas. uitmaakt.
Behalve de dingen, die Porgils in het 'jaröhüs' vindt, is er van den
traditioneelen wikingschat in ons verhaal geen sprake, maar wel
moeten we erop wijzen, dat telkens wanneer Porgils schatten deel-
achtig worden, dit gebeurt door gevechten, zooals dat ook in de Fas.
gebruikelijk is, zoodat ook hier stellig de Fas. als de bron voor deze
schatten zijn aan te wijzen.
Eigenaardig is hier, dat van de gelegenheid om een wikinggevecht
te beschrijven, zooals die in de Fas. plegen te staan, geen gebruik is
gemaakt door den schrijver van Fl. 2, die ai de zoojuist opgesomde
motieven heeft ingelascht in onze saga. Toch heeft hij ongetwijfeld
het verhaal, waarin de overwinning van Porgils op de roovers be-
schreven wordt, bewerkt. Hieruit moeten we dan wel de conclusie
trekken, dat in Fl. 1 reeds een kern aanwezig moet zijn geweest van
dit verhaal, want dat kunnen we als eenig motief voor deze handel-
wijze van Fl. 2 aannemen. Ook kan de aanwezigheid van de mannjöf-
nudr in Fl. 1 voor hem aanleiding zijn geweest, om deze passage niet
om te werken tot den meer gebruikelijken, en in zijn verteltrant
passenden mannjöfnudr op een drinkgelag.
Het ligt overigens wel voor de hand, dat we juist bij de boven
genoemde motieven het duidelijkste den invloed van de Fas. kunnen
aantoonen. We hebben hier met gebeurtenissen in het buitenland te
doen, die zich het beste leenen voor dit doel. De schrijver van Fl. 2
heeft dikwijls zelfs in die gevallen, waar het kerngegeven niet van zijn
hand was, zooals de heitstrenging en het félag, toch zoo bijgewerkt en
opgesmukt, dat we daaraan dadelijk zijn werkzaamheid weer hebben
kunnen herkennen.
Die werkzaamheid richt zich er steeds weer op den text op te sieren.
Deze eigenschap komt ook weer tot uiting in de karakter-teekening
van koningin Gunnhildr, die Fl. 2 uit de Njala heeft gehaald, maar die
hij zelfs nog dramatischer heeft geteekend, dan reeds in de Njala het
geval is. In al deze gevaUen demonstreert hij weer zijn gemis aan
waarheidszin, en zijn voorhefde, om door allerhande heldenfeiten
f'orgils te eeren.
Van de vier afdeelingen, waarin dit hoofdstuk is verdeeld, toont de
laatste het duidelijkst, hoezeer onze saga reeds onder den invloed der
Fas. staat, en hoe een familiesaga, die de oorspronkelijke Flóamanna
zonder eenigen twijfel is geweest, bezig is te degenereeren tot een
fantastisch verhaaltje.
Overzien wij de stof van dit geheele hoofdstuk nog eens, dan blijkt,
dat sommige van de besproken passages reeds in Fl. 1 hebben gestaan,
zoodat hier dus opnieuw aan het licht komt, dat het optreden van een
schabloon op zichzelf niet wijst op een jonge redactie van den text.
Ze moeten reeds in de vroegste texten hebben gestaan, zooals de aan-
wezigheid ervan in L. reeds bewijst. Reeds de eerste sagavertellers
hebben ongetwijfeld al van deze motieven gebruik gemaakt om ver-
halen op te sieren, of hiaten in hun geheugen of kennis aan te vullen.
Dat dergelijke schabionen konden ontstaan, ligt voor de hand,
omdat de levenswijze van alle IJslanders min of meer dezelfde was.
Ze waren allen boer en visscher en kenden allen dezelfde bezigheden.
Hun dagelijksch bestaan moet een hoogen graad van uniformiteit
gehad hebben, zoodat het voor de hand ligt, dat allerlei gebeurtenissen
zoowel den een als den ander konden overkomen. Twisten hadden,
natuurlijk met de noodige variatie, altijd denzelfden ondergrond, en
werden op een zelfde manier uitgevochten. Men had gelijke ideeën en
idealen, en daarom vinden we ook in de Fas., die niet op IJsland
spelen, aan verschillende menschen dezelfde avonturen toegedicht,
die voor heldhaftig doorgingen, en waarmee men een held kon eeren.
Zoo komt het, dat de schrijver van Fl. 2, wanneer hij schrijven moet
over torgils in het buitenland, en daarbij geen bronnen bezit, die hem
de noodzakelijke authentieke inlichtingen verschaffen, zijn held in
allerhande avonturen stort, die reeds van Egill, Eirikr, en anderen
verteld werden. Dit kon hij doen, omdat hij geen mondelinge saga
vertelde, en dus voor correcties van zijn gehoor niet bevreesd hoefde
te zijn. Hij schreef geen familiesaga meer, maar was er in de eerste
plaats op uit, om van torgils een groot man te maken. De manier,
waarop hij dat bereikte, kon hem minder schelen, en dus ontleende hij
links en rechts zoowel aan famihesaga's als aan Fas. Maar bijna overal,
waar hij aan famihesaga's ontleende, nam hij het hefst die gedeelten,
die reeds den invloed van de Fas. hadden ondergaan, waaruit we zijn
voorkeur voor deze groep van saga's hebben kunnen aantoonen.
Of hij nu altijd rechtstreeks ontleend heeft, dan wel uit zijn geheugen
torgils allerlei avonturen heeft toegedicht, is natuurlijk niet altijd
met zekerheid na te gaan, en daarom is ook in vele gevallen alleen op
analoge gevallen gewezen.
CONCLUSIE
Bij liet overzien van den text in zijn geheel blijkt, dat die, in het
groot gezien, uit twee gedeelten bestaat, namelijk, een stuk, dat
overeenkomst met L. vertoont, te weten, Fl. I—X en XVIII, en de
rest van de saga, die geen stof bevat, die ook in L. is opgenomen.
F. Jónsson bespreekt nu het eerstbedoelde gedeelte, dat volgens
hem, en ten onrechte alleen Fl. I—VIII en XVIII zou beslaan, en
vindt, dat het niet meer oorspronkelijk kan heeten, omdat het vrijwel
uitsluitend uit stukken van L. later zou zijn opgebouwd, en hij baseert
zijn uitspraak verder op dezen grond, dat verschillende gedeelten van
de inleiding niets met de eigenlijke saga te maken hebben. Hij zegt
Formodenlig har sagaens oprindelige begyndelse hlot indeholdt en kort
redegörelse for Atle den mjove og hans forhold til den anden jarl {Hakon),
hvilket f0rte til sönnen Hallsteins udvandring. Bearhejderen har over-
hovedet gjort sig til opgave at benytte og afskrive sin Landndmatekst,
hvor han kunde faa lejlighed dertil {saaiedes ogsaa i kap. 6, 8 og 18).
Fra mange andre bearhejdere ved man, at de ofte var alt andet end heldige.
Nu hebben we bij de bespreking van de eerste tien hoofdstukken,
en van Fl. XVIII, opgemerkt, dat er gedeelten in voorkomen, die
letterlijk aan L. gelijk zijn, en dat er verder zoo hier en daar stukken
zijn, die slechts gedeeltelijke woordelijke overeenkomst met L. be-
zitten, en die soms staan in gedeelten van den text, die overigens
geen gelijkenis met L. hebben, behalve dan den inhoud Daarom
hebben we de vraag gesteld, of we geen verklaring voor zulke ver-
schillen in de verhouding tot L. kunnen vinden, en we zijn tot de
conclusie gekomen, dat sommige gedeelten uit L. moeten zijn over-
genomen, en wel, evenals F. Jónsson veronderstelt, door een lateren
bewerker, maar dat de gedeeltelijke overeenkomst met L. in andere
stukken uit onzen text het gevolg moet zijn van het feit, dat L. zijn
materiaal uit een ouden Fl. text moet hebben gehaald.
Afgezien van een zin — Fl. p. 7/29 sqq. —, die hier op een verkeerde
plaats staat, waarop ook F. Jónsson wijst, en die zóó geschreven.
Inl. pp. V—VII.nbsp;2) Zie p. 4.
Inl. p. VII.
Zie b.v. pp. 6—12.
Inl. p. VI.
-ocr page 182-in een ouderen text moet hebben gestaan i), maar waarvan de plaatsing
het werk van een af schrijver kan zijn, hebben we in Fl. p. 12/12—13 een
zin gevonden, die bewijst, dat wat er staat over de bewapening van
Hrafn een later invoegsel moet zijn. En hier hebben we een bewijs, dat
Fl. p. 12/12—13 in de bron schriftelijk moet hebben gestaan. En het is
zeer waarschij nlij k, dat hier geen latere bewerker de mededeeling over be-
wapening van Hrafn heeft ingevoegd, maar de schrijver van Fl. 2, want
deze passage herinnert te veel aan de neiging van dezen schrijver, om alles
te verfraaien en op te hemelen, om haar aan een ander toe te schrijven.
Daar naast hebben we de dubbele bron in Fl. p. 6/23—27 en
weer in Fl. XVIH, p. 28/2—5 waar een gedeelte van den ouden
text staat naast gegevens, die de schrijver van Fl. 2 aan L. heeft
ontleend. Dat deze schrijver den ouden text gebruikte, waaraan ook
L. heeft ontleend, terwijl hij daarnaast weer uit L. putte, hjkt op zich
zelf een omslachtige methode, maar het is niet zoo onwaarschijnlijk,
als dat op het eerste gezicht lijkt, want, afgezien van de verwijzing
naar L. zelf in Fl. p. 6/13, blijkt uit de inleiding, dat de oude text niet
meer volledig is geweest.
Dit hebben we kunnen opmaken uit de passage in Fl. p. 10/12—15,
die onbegrijpelijk is, omdat een of andere overeenkomst tusschen Atli
en den vader van Hrafn niet meer in onzen text voorkomt, terwijl
die natuurlijk wel in den ouden text heeft gestaan. Er moet dus een
hiaat geweest zijn in den ouden text, en misschien heeft de schrijver
van Fl. 2 hiervoor Fl. V ingevoegd, want, behalve dat dit hoofdstuk
alleen uit introducties van personen bestaat, is dit het eenige hoofd-
stuk in de inleiding, waar aan den text van L. niets is toegevoegd.
Bovendien hebben we gezien, dat Fl. II en III niet tot den ouden text
hebben behoord, al heeft over de stof van dit gedeelte wel iets in den
ouden text gestaan, zooals uit de stukken blijkt, die gedeeltelijke
overeenkomst met L. vertoonen. Hier moet dus ook weer iets niet
gestaan hebben, en het lag voor de hand, dat de schrijver van Fl. 2
voor deze hiaten L. raadpleegde, om die, zoo mogelijk, hieruit aan te
vullen. Dat hem dit maar ten deele gelukt is, is geen wonder, want L.
nam alleen op wat betrekking had op de kolonisatie-geschiedenis van
IJsland, en gaf ook deze berichten gewoonlijk nog verkort weer.
Naast deze dubbele passages vinden we, dat in Fl. XVIII een visa
ontbreekt, die we wel in L. aantreffen ®). Hierin kunnen we een aan-
1) Zie p. 14.nbsp;quot;) Zie p. 22.
3) Zie pp. 12—13. Zie p. 24.
Zie pp. 24—25.
wijzing zien, dat L. een Fl.-text heeft gebruikt, die vollediger is ge-
weest, dan de text, dien wij nu voor ons hebben. Want uit de gedeelte-
lijke woordelijke overeenkomst met den L.-text blijkt weer, dat L.
ook uit dit hoofdstuk berichten heeft gehaald.
Hier hebben we dus eenige aanwijzingen voor onze veronderstelling,
dat L. een ouden Flóamannatext heeft geraadpleegd. Bovendien
worden we in deze opvatting nog gesterkt door het feit, dat de ge-
schiedenis, die in de inleiding van onze saga, en in Fl. XVHI verteld
wordt, in L. als een continu verhaal voorkomt, als we een uitzondering
maken voor eenige gedeelten, die duidelijk later zijn ingevoegd.
Men zou kunnen zeggen, dat dit continue verhaal in L. er ook op
kan wijzen, dat de schrijver van Fl. 2 dus alles maar uit L. heeft
overgenomen, maar dan komt in de eerste plaats weer de vraag naar
voren, hoe de verschillen in met L. overeenkomstige stukken te ver-
klaren zijn, en in de tweede plaats staan we dan voor de vraag, waaraan
L. zijn stof dan wel heeft ontleend, want geen der andere saga's
behandelt deze stof over Atli Hallsteinsson, diens zoon Pórör en diens
kleinzoon Porgils. En in de derde plaats moeten we er op wijzen, dat
de schrijver van Fl. 2 ook stukken aan L. heeft ontleend, die ergens
anders in L. staan.
Daarom moet het als vaststaand beschouwd worden, dat de door
F. Jónsson genoemde gedeelten niet aUe uit L. zijn overgenomen,
maar dat L. integendeel zijn stof uit een ouden Fl.-text heeft gehaald.
F. Jónsson heeft zijn conclusies aldus samen gevat: Den simpleste
torklaring paa alt dette er, at sagaens oprindelige begyndelse er gaaet
tabt og er blevet erstattet eller grundig cendert ved en bearbejdere, der
optog Landndmastykker Zooals hij verder 2) terecht zegt, zijn hoofd-
stukken I, nl. de stamboom van de Noorsche koningen, en II en IH
geen oorspronkelijk deel van de saga, maar voor H en IH moet hier
bij gevoegd worden: althans niet, zooals ze in onzen text staan.
Immers we hebben gezien, dat Fl. II en III niet uit L. zijn over-
genomen door den schrijver van Fl. 2 — den bearbejdere van F.
Jónsson —, maar dat hieraan een mondelinge frdsögn ten grondslag
ligt en dat FL 2 verschillende feiten ten opzichte van L. anders
Verhaalt. Er zijn in dit hoofdstuk veel meer gegevens, dan we vinden
L., en deze kunnen niet allemaal uitvindsels van een schrijver zijn.
Uit L. zijn de volgende stukken overgenomen: FL I; FL V; p. 8/14—19
en 22—27; de introductie van Qnundr Büdr in FL VIII; en p. 28/2—5.
Inl. pp. VI—VII. 2) Inl. p. VI.
Zie p. 11.
Tot deze conclusie zijn we gekomen, omdat deze stukken een dikwijls
woordelijke overeenstemming met L. vertoonen, en vooral, omdat deze
stukken telkens in een ander gedeelte van L. gevonden worden dan
de overige text van de inleiding tot onze saga, die in L. als een on-
onderbroken verhaal wordt aangetroffen.
Naast deze stukken vinden we in onze saga gedeelten, die soms
meer, en dan weer minder, dezelfde woorden gebruiken als L., door
welk verschijnsel we tot de slotsom zijn gekomen, dat dit gedeelten
van Fl. 1 moeten zijn, die L. uit den ouden text heeft overgenomen.
Dit zijn: Fl. pp. 2/12—25; 5/22—26; 6/19; -/23—27; 7/1—5; 9/1—8;
12/10; -/13-14; -/19—20; -/27; -/30—32; 13/1; -/4—6; -/1^19;
27/amp;-15; 28/17—25; -/28; -/30 i).
Behalve de oude text en L. hebben ook nog frdsagnir gediend om
den text van Fl. 2 te vormen, en wel voor Fl. II—III; VI—VIII, en
XVIII. Dit hebben we kunnen vaststellen uit het feit, dat de gegevens
in deze gedeelten van de saga veel uitvoeriger zijn, dan die in L. En
omdat we in deze stukken juist de gedeeltelijke woordelijke overeen-
komst met L. missen, moeten we besluiten, dat deze frdsagnir monde-
hng zijn blijven voortbestaan tot den tijd, dat de schrijver van Fl. 2
ervan gebruik maakte. Hieruit blijkt dus, dat deze frdsagnir, behalve
misschien die voor Fl. H—IH, waarvan meerdere verschillende lezingen
kunnen hebben bestaan, twee maal gebruikt zijn voor eenzelfde doel,
want ook de schrijver van Fl. 1 moet natuurlijk uit deze mondelinge
bronnen hebben geput.
Daarnaast moet de schrijver van Fl. 2 cB^artó/wr tot zijn beschikking
hebben gehad of hij heeft de nakomelingen van de saga-figuren
zelf kunnen vragen naar de namen en de relaties van hunne voorouders,
wat ten slotte op hetzelfde neerkomt Want de verschillen tusschen
onzen text en dien van L., zooals Hallsteinn (FL), tegenover Hasteinn
(L.), tormóSr (Fl.), tegenover torviSr (L.), etc., kunnen alleen ver-
klaard worden, als men aanneemt, dat deze wijzigingen opzettelijk
zijn aangebracht, tegen het gezag van L. in, en daarvoor moet de
schrijver van Fl. 2, want hij alleen kan dit gedaan hebben, bronnen
tot zijn beschikking hebben gehad. Het blijft natuurlijk een open
vraag, of hij door deze veranderingen ook altijd verbeteringen heeft
aangebracht. We hebben gezien, dat de naam Teitr Ketilbjarnarson
1)nbsp;Zie pp. 26.
2)nbsp;Zie p. 16.
3)nbsp;SigurÖur Nordal, Egilssaga, R'vik 1933, Formali, pp. LXIV—LXV, komt
ook tot de conclusie, dat L. niet alleen uit xttartölur heeft geput, maar ook uit
de verschillende saga's.
in Fl. p. 28/20 niet zoo waarscliijnlijk: is, als T. Gizurarson, welken
naam L. geeft i), en ook de twee Pórunn's in Fl. p. 8/18 en -/20 voor
Asny en GuÖrün in L. lijken zeer verdacht. Hier moeten we erkennen,
dat L. een grootere kans heeft juist te zijn dan Fl.
Maar dat we overigens niet altijd a priori mogen aannemen, dat L.
altijd juister is, blijkt uit het feit, dat de schrijver van Fl. 2 goed op de
hoogte van de famihes schijnt te zijn geweest, want hij voegt in Fl. VI
zes geslachten toe aan de gegevens in L. En ook blijkt uit de grootere
topografische kennis, die in onze saga tot uiting komt, namelijk in
Fl. IV, VI, VHI en XVHI, dat de schrijver van Fl. 2 grondig vertrouwd
was met de streek, waarin de saga speelt, en het is daarom ook waar-
schijnlijk, dat hij de families in die streek goed kende. Maar het ont-
breekt ons aan vergelijkingsmateriaal, om deze tegenspraken op te
lossen.
De oude text van de inleiding is dus niet ongerept gebleven.
Nu we gekomen zijn tot de eigenlijke saga, ligt het voor de hand
eerst de vraag te stellen, waarom we, midden in de eigenlijke saga,
ineens een hoofdstuk vinden, nl. Fl. XVHI, waarin we wèl weer de
gedeeltelijke woordelijke overeenkomst met L. vinden. Bij de be-
handeling van Fl. XVHI en in het résumé hebben we vastgesteld,
dat L. ook uit de stof van Fl. XVHI heeft geput, en zijn gegevens dus
uit FL 1 heeft overgenomen. Nu sluit in L. dit gedeelte van het verhaal
aan bij dat, wat in de inleiding van onze saga staat, zoodat deze stof in
L. dus een ononderbroken verhaal vormt. Maar hieruit mogen we nog
niet de conclusie trekken, dat Fl. XVIII op Fl. X had moeten volgen,
m.a.w., dat dit het geval geweest moet zijn in Fl. 1. Maar het is mogelijk
want in Fl. XVHI vinden we een verhaal, dat handelt over Porgrimr
0rrabeinn, en dus goed zou aansluiten bij Fl. X, dat ook over dezen
handelt.
In onze saga wordt Porgrimr wehswaar genoemd in zijn verhouding
tot Porgils, vóór we komen tot Fl. XVHI, maar L. kan dit gedeelte,
als onbelangrijk hebben weggelaten, want voor de figuur van Porgrimr
Was dit van niet veel belang.
Maar in ieder geval doet zich de mogelijkheid voor, dat het tusschen-
hggende gedeelte van onze saga, namelijk over Porgils' jongensjaren,
en zijn eerste buitenlandsche reis, niet in Fl. 1 zouden hebben gestaan,
en dat dus Fl. XVIH door den schrijver van Fl. 2 op deze plaats zou
zijn gezet, terwijl hij het tusschenliggende gedeelte invoegde. En als
Zie p. 24.
Zie pp. 23—25. 3) zie pp. 26 sqq.
-ocr page 186-we deze mogelijkheid overwegen, moeten we meteen verder gaan en
waar dat noodig is, de vraag onder het oog zien: 'Bevatten de inleiding
en Fl. XVIII de eenige resten van de oude saga, en is al het volgende
later opgeteekend?'
Immers reeds hebben wij de mogelijkheid erkend, dat de inleiding
van onze saga en Fl. XVIII de eenige resten van de oude saga zouden
zijn. Maar dat er in het overige deel van de saga, uitgezonderd het
huwelijk van Porgils met Helga, en de geboorte van Grimr glömmuör,
in L. niet wordt gesproken, was geen bewijs hiervoor. We moeten ons
dus afvragen, of er in de eigenlijke saga nog resten zijn, die tot den
ouden text kunnen hebben behoord.
We hebben gewezen op de moeilijkheid van een dergelijk onderzoek,
omdat dit niet anders gedaan kan worden, dan door in de eerste plaats
die gedeelten uit den text te Kchten, die niet tot den ouden text kunnen
hebben behoord, gedeelten, die duidelijk door hun plaats in het ver-
band van den text latere invoegsels zijn, zooals Fl. II en III, het lijden
aan dorst en de droomen in Fl. XXIV, sommige 'berserkrwerbungen',
om er maar eenige te noemen, en in de tweede plaats af te zonderen
die gedeelten, die door hun inhoud en stijl blijk geven niet tot een ouden
text te kunnen hebben behoord, zooals Porgils' eerste buitenlandsche
reis, en vele van zijn verdere avonturen, hetgeen niet meer de bericht-
geving is van de familiesaga, maar van de fantastische volksverhalen.
Wat er dan overblijft, zou uit Fl. 1 afkomstig zijn.
Daardoor blijft de mogelijkheid bestaan, dat de waarschijnlijkheid
ons, door gebrek aan verdere aanwijzingen, ertoe leidt te concludeeren,
dat een bepaald gedeelte van de saga tot Fl. 1 moet hebben behoord,
ook al is dat misschien niet inderdaad het geval geweest. Dat geldt
nu o.a. van enkele van de jeugd-avonturen van Porgils, waarvan wij
hebben gezegd, dat ze grootendeels tot Fl. 1 kunnen hebben behoord,
behoudens eenige passages i). Maar ons criterium, nl. de meerdere
of minder groote waarschijnlijkheid, is niet volkomen betrouwbaar,
zooals we gemerkt hebben aan de verzuchtingen van diegenen, die
met deze methode hebben moeten werken
Als we dus constateeren, dat eenige episodes van Porgils' jongens-
jaren tot Fl. 1 kunnen hebben behoord, is daarmee ook aUes gezegd.
Ze kunnen ook even goed door een lateren schrijver zijn ingevoegd,
zooals dit met het grootste gedeelte van Porgils' eerste buitenlandsche
reis het geval is geweest. Want al deze gebeurtenissen zijn bedoeld,
om den held te eeren en te prijzen.
1) Zie pp. 35—36. 2) zie p. 30.
-ocr page 187-Van de eerste buitenlandsche reis kunnen we gerust zeggen, dat
hierin bijna geen spoor meer van een ouden text te herkennen is.
Sommige van de avonturen kunnen wel een ondergrond van waarheid
gehad hebben, maar dit heele gedeelte is, wat de uitwerking en de
manier van vertellen aangaat, opnieuw geschreven en uit gegevens
van verschillende saga's samen gevoegd. Ons eenige argument voor
een historischen ondergrond van het verhaal is, dat, als Porgils niet
een dergehjke reis had ondernomen, er verhalen over hem bekend
geweest hadden moeten zijn, die handelden over dezen tijd op IJsland.
Dus aUes bij elkaar genomen, is het lang niet onmogelijk, dat het
heele stuk van onze saga, dat staat tusschen de inleiding en Fl. XVIII
een later ingevoegd gedeelte is van de hand van den schrijver van
Fl. 2, en dat dus in den ouden text Fl. XVHI inderdaad op Fl. X heeft
gevolgd, slechts door een enkel beknopt bericht over den tusschentijd
voorafgaan.
Dit sluit natuurlijk niet uit, dat in dit gedeelte nog wel berichten
staan, die op waarheid berusten kunnen. Verschillende feiten, zooals
de geboorte van Porleifr, de vriendschap tusschen Porgils en Porsteinn,
maken den indruk herinneringen aan feiten te zijn, want als Porgils
een buitenlandsche reis heeft ondernomen, moeten juist deze feiten
op waarheid berusten. Daarom moeten deze berichten, wellicht in
zeer beknopten vorm, ergens in den ouden text hebben gestaan. Maar
in onzen text is van eenige sporen daarvan niets meer te herkennen.
De eenige aanwijzing voor een onregelmatigheid in den text is de
episode van de reis naar Zweden die duidelijk een invoegsel is.
We hebben de mogelijkheid van invloed van de Njala hierbij over-
quot;Wogen, maar, afgezien daarvan, is de schrijver van Fl. 2 wel zoo slordig
m zijn redactie van den text, dat hij dit stuk kan hebben ingevoegd.
De op waarheid wijzende berichten konden, ook nadat ze misschien
m Fl. 1 opgeteekend waren, in mondelinge overlevering blijven voort-
leven, en door den schrijver van Fl. 2 opnieuw worden opgenomen.
En als we den text bekijken, moeten we wel tot deze conclusie komen.
Zoo kunnen de berichten over Porgils' jongensjaren op IJsland ook
^it de mondelinge overlevering door den schrijver van Fl. 2 zijn op-
geteekend. De avonturen in Scandinavië en elders zijn daarentegen
zoo Weinig oorspronkelijk, dat, zoo al sommige er van misschien als
mondelinge verhalen over Porgils in die streek in het Zuiden in omloop
Waren, de meeste stellig later aan Porgils toegedicht moeten zijn.
Zie pp. 53 sqq.
Zie p. 49.
Verreweg het grootste deel is lapwerk van den schrijver van Fl. 2,
die alle mogelijke avonturen uit andere saga's bijeen heeft gezocht, en
op naam van E'orgils heeft vermeld.
We mogen zelfs zoo ver gaan te zeggen, dat uit onzen text nauwelijks
meer blijkt, dat torgils zijn reis inderdaad heeft ondernomen. Het
motief voor de reis, de erfenis is zeer twijfelachtig, omdat elke ver-
klaring hiervan ontbreekt; de ontmoeting met Gunnhildr geeft een
overdreven voorstelling van dezelfde figuur uit de Njala de personen,
waarmee torgils in aanraking komt, zijn, afgezien van de genoemde
Noorsche koningen, allen uitermate vaag beschreven; de ontmoeting
met Eirikr hinn rauöi is zeer onwaarschijnlijk en de ontmoeting
met torsteinn kan een reconstructie zijn, omdat in Fl. XXIV blijkt,
dat deze ontmoeting in Noorwegen heeft plaats gehad. Deze torsteinn
speelt in de verdere saga geen rol, behalve dat hij in Fl. XXIV torgils
op Groenland ontmoet. En de beschrijving van deze ontmoeting is
kennelijk het werk van den schrijver van Fl. 2, zoodat dit bericht dus
niet eens betrouwbaar is. Maar waarom zou deze schrijver dan deze
ontmoeting hebben verteld? Kan het alleen gedaan zijn, om daardoor
torgils te verheerlijken, dat iemand heelemaal van Noorwegen hem
kwam opzoeken? Dit lijkt toch te vergezocht om aan te nemen, zoodat
we toch moeten veronderstellen, dat er iets over de komst van
torsteinn op Groenland in Fl. 1 moet hebben gestaan.
Het is dus te verdedigen, dat alles, wat hier in onze saga staat,
fictie is, en dat de schrijver van Fl. 2 deze reis in elkaar heeft gezet,
omdat er geen berichten meer bestonden over torgils uit dien tijd.
Hij heeft dan Fl. XVHI eenvoudig opgeschoven en er verzinsels
vóór gezet, omdat hij een saga moest reconstrueeren.
Na zijn terugkomst op IJsland trouwt torgils met tórey torvartSs-
dóttir, en ofschoon we nergens een bevestiging van dit huwelijk
kunnen vinden, moeten we toch dit bericht wel als juist aanvaarden,
want tórey speelt een vrij belangrijke rol in het verdere deel van de
saga tot haar dood op Groenland. En juist dit verhaal over haar dood,
maakt een alleszins betrouwbaren indruk.
In het gedeelte, dat handelt over den tocht naar Groenland, schijnen
we wel weer resten te vinden van een ouden text.
We hadden namelijk verondersteld, dat de vriendschap met Eirikr
in Fl. p. 21/1, en diens uitnoodiging aan torgils om naar Groenland
te komen in Fl. p. 33/13—16, verzinsels zijn geweest van den schrijver
van Fl. 2, om te kunnen verklaren, hoe het komt, dat Eirikr torgils
1) Zie p. 44. 2) Zie pp. 37—44. Zie p. 47.
176
-ocr page 189-gastvrijheid aanbiedt in Fl. p. 51/18—19; want zoo'n uitnoodiging
alleen kan geen motief zijn voor zoo'n gevaarlijke reis naar Groenland,
als Porgils onderneemt. De schrijver van Fl. 2 aanvaardt deze uit-
noodiging als motief, omdat hij dit uit de Eirikssaga heeft over-
genomen, maar hij vergeet, dat daar ook nog andere voorwaarden
erbij komen, die het aannemelijk maken, dat de uitnoodiging wordt
aanvaard, zooals is uiteengezet door Halldór Hermannsson i). Het
bericht over Eirik's aanbod overvalt ons namelijk eenigszins. De
lezer heeft met groote spanning naar deze ontmoeting uit zitten kijken,
want zij beteekent voor Porgils en zijn mannen redding uit de ellende
en ontberingen, die ze op hun omzwervingen hebben geleden. En
daarom zou iedereen hier een uitvoerige beschrijving verwachten,
een hoogtepunt van de saga. Maar we zien juist het tegenovergestelde:
over dit bericht zou men zelfs bijna heen lezen, als men er niet met
zooveel spanning naar uitgekeken had. Vlak eraan voorafgaande
vinden we een uitvoerige beschrijving van de ontmoeting van Porgils
met zijn vriend Porsteinn, die plaats vindt in een fjord, zooals ons in
Fl. p. 50/17 wordt meegedeeld. Maar de naam van den fjord wordt ons
niet meegedeeld, en pas, wanneer Eirik's naam wordt genoemd, weten
we, dat deze fjord de Eiriksfjord is, en dat dus hun omzwervingen
geëindigd zijn.
Het is duidelijk, dat dit oogenschijnlijk onbelangrijke bericht oor-
spronkelijk moet zijn, en dat de schrijver van Fl. 2 het zoo moet
hebben gevonden, want anders had dit nooit zoo'n onnoozele mede-
deeling kunnen zijn. En omdat het zoo'n vergeten bericht is, blijkt
ook duidelijk, dat de eerste twee berichten over Eirikr verzinsels zijn.
Hier hebben we dus een positief bewijs, dat er resten van Fl. 1,
ook van het overige deel van de saga hebben bestaan, waardoor we
gerechtigd zijn, ook die stukken als resten van Fl. 1 te accepteeren,
die door inhoud en vertelwijze den indruk maken, tot een ouden text
te hebben behoord. En dus mogen we nu aannemen, dat het bericht
over Porgil's huwelijk met Pórey oud is, in ieder geval, dat er een oude
rest van de saga aan ten grondslag ligt.
In de verhandeling over den tocht naar Groenland staan passages,
die den indruk maken, oud te zijn, of uit oude resten te bestaan.
Als oude resten, die woordelijk ook zoo in Fl. 1 kunnen hebben
gestaan, zou ik wiUen noemen:
The Problems of Wineland, Islandica Vol. XXV, pp. 9-10, Corn. Univ.
I^ess 1936.
12nbsp;177
-ocr page 190-1.nbsp;De gedeelten, die onzen text samenhouden
2.nbsp;De landing op Groenland 2) in Fl. p. 38/8—17; en misschien Fl. XXII
in zijn geheel, behalve de Christelijke interpretatie op p. 39/1
3.nbsp;De frdsögn over den dood van Egt;órey, en de vlucht van de slaven
in Fl. pp. 41/13—42/17
4.nbsp;De passages in Fl. pp. 43/15—44/4, die resten zijn van hun om-
zwervingen langs de kust van Groenland ®), en die ik hier zou
willen noemen, omdat we hier zulke spaarzame mededeelingen
vinden. Als hier een bewerker van de saga in actie was geweest,
waarom zou hij dan niet uitvoeriger zijn geweest?
5.nbsp;De boven genoemde uitnoodiging van Eirikr aan Porgils om bij
hem den winter door te brengen.
6.nbsp;Hier zou ik ook nog een indirect bewijs voor de tocht naar Groen-
land willen noemen. Als Hseringr zoo eigenmachtig heeft beschikt
over de bezittingen van Porgils en laatstgenoemde hem daarover
onderhoudt, en hem vraagt, waarom hij Pórny zooveel bezit als
bruidschat heeft mee gegeven bij haar huwelijk met Bjarni, biedt
Hseringr aan, dit uit eigen middelen terug te betalen. Dit eigen-
machtig optreden van Hsringr en dit aanbod tot terugbetaling,
waarin een erkenning ligt, dat Hseringr iets had gedaan, waartoe hij
niet het recht had, kan alleen verklaard worden, als we aannemen,
dat Hseringr dacht, dat Porgils was omgekomen, en niet meer naar
IJsland terug zou keeren. Dus mogen we ook hierom aannemen,
dat Porgils in dien tijd werkelijk op Groenland is geweest.
Behalve deze passages zijn er nog eenige, die ongetwijfeld den indruk
maken oude resten te bevatten, b.v.:
1.nbsp;De droom in Fl. XXI, p. 37, waarin Pórr optreedt, en het offeren
van het kalf ®). Deze droom maakt den indruk oud te zijn.
2.nbsp;Fl. XXII, zoo dit hoofdstuk niet in zijn geheel tot den ouden text
heeft behoord, zooals we boven hebben verondersteld. We weten
namelijk, dat de Christelijke bewerker ten minste Fl. p. 39/1:
halda vel trü stna heeft ingevoegd, en de tegenstelhng in dit hoofd-
stuk tusschen Porgils en zijn mannen aan den eenen kant, en
Jósteinn en zijn mannen aan den anderen kant, doet eenigszins
verdacht aan, omdat we daarin de hand van den bewerker meenen
te bespeuren, die deze tegenstelling heeft geschapen om Porgüs te
loonen voor zijn Christelijk geloof. Toch kan dit reeds zoo in zijn
geheel in den ouden text hebben gestaan, want Porgils eerbiedigt
1) Zie p. 85. 2) Zie pp. 67—68. s) zie p. 69 Zie pp. 70—71. Zie p. 73.
8) Zie p. 60.
de landgeesten en Jósteinn doet dit niet. En we kunnen ook geen
Christelijken uitleg vinden voor het zich stil houden van Porgils,
maar wèl een heidenschen.
3.nbsp;De droom van Pórey i), want er schijnt nog een heidensche op-
vatting naast de Christelijke te staan.
4.nbsp;Het verUes van de boot, en als gevolg daarvan het willen offeren
van den jongen 2). We hebben hier ook weer gewezen op eenige
onduidelijkheden in den text, maar misschien moeten die verklaard
worden uit opzettelijke vaagheid van den schrijver van Fl. 2,
waar het gaat over bovennatuurlijke wezens, die de boot stelen,
waarbij hij natuurlijk Porgils en zijn mannen niet alle voorzorgs-
maatregelen kon laten nemen, die het stelen van de boot on-
mogelijk maakten s). Het offeren van den jongen moet een heidensch
offer geweest zijn, en niet een naklank van het offer van Abraham,
omdat de Christelijke bewerker dan stellig niet geaarzeld zou
hebben, aan deze passage een Christelijken uitleg te geven.
5.nbsp;De episode met den beer in Fl. XXV, en daarmee in verband het
latere bericht over het halen van het geld voor het dooden van
den beer Hier moet een oude rest aanwezig zijn, want dit bericht
over den beer maakt in de eerste plaats een zeer betrouwbaren
indruk door de levendige manier van vertellen, en in de tweede
plaats geeft in onzen text het halen van het hjarngjöld aanleiding
tot veel verwarring doordat een gedeelte van Eystri-bygg
met Vestri-byggS wordt vereenzelvigd. Het is niet aan te nemen,
dat deze vergissing in den ouden text gestaan heeft, en daardoor
wordt het duidelijk, dat dit halen van het bjarngpld er wei m
voorkwam, want anders had de schrijver van Fl. 2, dien we voor
de vergissing aansprakelijk moeten stellen, dit bericht stellig met
in den text gezet. Men kan zeggen, dat hij het ook weg had kunnen
laten, als dit aanleiding tot verwarring gaf, maar hij wist met,
dat zijn verhaal niet duidelijk was, omdat hij de geographie van
Groenland niet kende. Bovendien maakt hij zich vaker aan duister-
heid schuldig, zooals o.a. blijkt uit de vroeger besproken on-
begrijpelijke passage in de inleiding, die hij ook oP^ekende 01-
schoon die zelfs voor hem niet duidelijk kon zijn. Hij was soms
zeer consciëntieus in het opteekenen van resten van Fl. 1
Door deze opsomming van gedeelten, die nog woordelijk tot i-l.i
Zie p. 70. 2) Zie pp. 73—74.
Zie litteraire motieven, s. v. iröU-konur.
Zie pp. 79 en 80—81. Zie p. 81 sqq.
-ocr page 192-kunnen hebben behoord, en van die, waaraan nog oude resten van
Fl. 1 ten grondslag gelegen schijnen te hebben, is het duidelijk ge-
worden, dat de oude text in ieder geval niet meer volledig is geweest,
toen de schrijver van Fl. 2 hem opnieuw heeft bewerkt. De episode
van het halen van het bjarngjöld wijst duidelijk op een hiaat in den
ouden text, en verder hebben we nog op vermoedelijke hiaten ge-
wezen in Fl. pp. 43/15 — 44/4; en 52/4—5, in verband met de on-
voldoende motiveering voor Eirik's vijandige houding.
Wat de terugreis van Groenland naar IJsland betreft, vinden we
geen aanwijzingen in den text, die kunnen wijzen op een ouden grond-
slag met later ingevoegde gedeelten. Het eenige, dat hier desnoods
oud kan zijn, is het breken en repareeren van de kiel van hun schip
in Halogaland en de beschrijving van den storm op zee tusschen
Noorwegen en IJsland, waarbij torfinnr omkomt Weliswaar zou
dit breken en repareeren van de kiel ook verzonnen of uit een andere
saga overgenomen kunnen zijn, maar we zijn geneigd althans den
storm zelf op te vatten als een oud bestanddeel van de saga, waarbij
we evenwel geen zinnen kunnen aanwijzen als behoorend tot Fl. 1.
Uit de beschrijving van het verdriet van torgils blijkt, dat dit is over-
genomen uit de Egilssaga en dat dus de schrijver van Fl. 2 in dit
verhaal heeft geknoeid.
In het laatste gedeelte van de saga hebben we weer meer houvast.
In het verhaal over de verwikkelingen tusschen torgils aan den eenen
kant en Haeringr en Bjarni aan den anderen kant, schijnt weer een
bewijs te zijn voor een rest van Fl. 1, en wel in Fl. p. 61/9—12
Dit moet zoo in den ouden text hebben gestaan, want het is de aan-
leiding tot de later ingevoegde en foutieve interpretatie in Fl. p. 34/
11—13, hoe torgils zijn bezittingen op IJsland voor zijn vertrek naar
Groenland veilig stelt. En we hebben geen enkele reden om aan te
nemen, dat een latere bewerker dan de schrijver van Fl. 2 hier aan het
werk is geweest, want deze episode van de ruzie met Haeringr en
Bjarni maakt van de heele saga den meest betrouwbaren indruk, en
lijkt het meest op een gedeelte uit een goed bewaarde familiesaga.
Daarom mogen we aannemen, dat de schrijver van Fl. 2 voor de
genoemde foutieve interpretatie verantwoordelijk is, en dat dus
Fl. p. 61/9—12 een stuk is van Fl. 1. Het is heel goed mogelijk, dat
de heele beschrijving van de oneenigheid in Fl. pp. 60—61 letterlijk
1)nbsp;Zie p. 94.
2)nbsp;Zie p. 94.
3)nbsp;Zie pp. 62—64.
-ocr page 193-zoo in FL 1 lieeft gestaan, maar zij kan ook wel opnieuw zijn bewerkt;
althans, zoodra Asgrimr hier weer optreedt als medeminnaar van
Porgils, moeten we tot een jongere redactie besluiten i). En daardoor
weten we ook niet met zekerheid, of het huwelijk van Porgils en Helga
zoo tot stand is gekomen, als in onzen text staat. Wel mogen we
zeggen, dat er stellig iets in FL 1 over dit huwelijk heeft gestaan, want
het wordt zelfs in L. genoemd, alsook de geboorte van hun zoon
Grimr glömmuör.
Overigens is met eenige zekerheid niets meer aan te wijzen als resten
van of herinneringen aan FL 1. Mogelijk ligt er nog een oude herinnering
ten grondslag aan het huwelijk van Pórhallr Asgrimsson met Gunnvör,
en ook aan de episode van de twist tusschen Porgils en Helgi austmaÖr,
maar dat is dan ook alles, wat we er van kunnen zeggen.
Uit het voorafgaande blijkt, dat er een oude Flóamanna-text
geweest moet zijn van de heele saga, en niet, zooals in het begin
voorloopig als mogelijk gesteld is, van de inleiding en FL XVIH
alleen. Van dezen ouden text zijn, afgezien van de laatst genoemde
gedeelten, weinig resten meer met eenige zekerheid aan te wijzen,
maar waarschijnlijk is er wel meer van over geweest, toen de schrijver
van FL 2 den text opnieuw bewerkte. Dat we dit met zoo weinig
zekerheid kunnen vaststellen, komt, zooals we hebben gezien, door
gebrek aan vergelijkingsmateriaal.
We komen nu tot de volgende vraag, in hoeverre de schrijver van
Fl- 2 den ouden text heeft omgewerkt en aangevuld.
We hebben zijn aandeel kunnen bepalen in dat gedeelte waarvoor
we L. als vergelijkingsmateriaal konden gebruiken. Hij is wel ver-
antwoordelijk voor de stukken, die letterlijk aan den Landnama-text
gelijk zijn, evenals voor de stukken, die met iets vrijer bewerking uit
L. zijn overgenomen, maar hij heeft hier niet den stempel van zijn
persoonlijkheid op gedrukt.
Maar uit de overige gedeelten, die we als zijn werk hebben kunnen
herkennen, hebben we verschillende gevolgtrekkingen kunnen maken.
Hij houdt zich b.v. niet aan de waarheidsgetrouwe manier van
schrijven, die de famihesaga kenmerkt. Dat blijkt al dadelijk uit FL I,
wanneer hij het geslacht van de Noorsche koningen op Odin terug
voert 2); hij negeert opzettelijk de gegevens in L. en laat Leifr alleen
ter wiking gaan en Ingólfr thuis blijven; hij vindt een Qlvir, broer
Zie pp. 98 sqq.
') Zie pp. 4—5.
-ocr page 194-van Egt;órÖr Atlason uit in Fl. VIII, en laat in Fl. X Pórunn en
Porgrimr 0rrabeinn drie jaar met trouwen wachten.
Dat hij het met de waarheid niet zoo nauw nam, is ook een reden,
waarom hij zich zoo aangetrokken gevoelde tot het gebruik van
stereotiepe motieven, zooals we die in Fl. III, VIII—X vinden.
Dit is een gemakkelijke manier om een saga te schrijven, maar geen
aanbevelenswaardige. En verder heeft hij zich nog schuldig gemaakt
aan het ongemotiveerd prijzen van het voorgeslacht van Porgils, ook
al ten koste van de waarheid, namelijk van Hallsteinn in Fl. IV en
van PórÖr in Fl. IX.
Bovendien kunnen we ook nog aan vorm en inhoud van ver-
schillende passages zien, dat die niet tot een oude saga kunnen hebben
behoord, en dus jongere gedeelten moeten zijn, die door den schrijver
van Fl. 2 later in den text zijn ingevoegd, zooals bijv. de vele
passages, die we in de Fas. mogen verwachten.
Hierdoor krijgen we eenigen kijk op de werkwijze en de neigingen
van dezen schrijver, en wordt het iets gemakkelijker zijn aandeel
in het bewerken van de saga vast te stellen. Maar dat deze verschijnselen
zonder meer geen absolute criteria zijn voor het vaststellen, of de
schrijver van F. 2 ergens in den text de hand heeft gehad, blijkt b.v.
uit het feit, dat reeds in L. stereotiepe gebeurtenissen vermeld worden.
En ook moeten we voorzichtig zijn met die passages, die tot lof vaneen
sagaheld geschreven zijn, want die ontmoeten we in elke saga. Een
persoonlijk element in het oordeel over deze gevallen is dus moeilijk
geheel te vermijden.
Bij onze pogingen, om vast te stellen, welke gedeelten van den text
tot Fl. 1 behooren of behoord hebben, hebben we reeds gezien, dat de
oude text stellig niet meer volledig is geweest, en dus is de schrijver
van Fl. 2 gedwongen geweest den text aan te vullen, wat hij niet altijd
met even veel succes gedaan heeft. Hij heeft b.v. voor Fl, II en III
een mondelinge overlevering gebruikt, die van hetzelfde standpunt
uitgaat als het correspondeerende gedeelte in L. en hij heeft nagelaten
dit verhaal te geven van het standpunt van Hallsteinn en zijn broers,
wat wij in deze saga toch mogen-verwachten. Hij heeft in Fl. IV en
VIII zijn toevlucht genomen tot de sagastof onwaardige lofredes op
Hallsteinn en Pórër, en heeft stereotiepe gebeurtenissen verteld, als
daarvoor niet de minste aanleiding was, en die zelfs hier en daar in
strijd zijn met den overigen text, zooals b.v. bhjkt uit het drie jaar
wachten van Pórunn in Fl. X en het heimelijk weggaan van Porgils
in Fl. XIII 2).
1) Zie p. 23. 2) Zie p. 46.
182
Bovengenoemde criteria, die we ook reeds bij de behandeHng van
den text hebben toegepast, hebben geleid tot de volgende conclusies:
1.nbsp;Fl. 2 kan de jeugd-avonturen van Porgils opnieuw hebben verteld
in Fl. pp. 14/5 — 16/8, waarvan twee, die van het dooden van
Illingr, en het visschen op zee, op mondelinge overieveringen kunnen
berusten, die door hem opnieuw zijn opgeteekend, zelfs al had
dezelfde stof reeds in Fl. 1 gestaan, en waarvan het derde avontuur,
dat veel verwantschap vertoont met de Fas., waarschijnlijk ten
onrechte door hem aan Porgils is toegedicht
2.nbsp;Hij heeft het gedeelte over de eerste buitenlandsche reis heelemaal
opnieuw geschreven, want dit is geheel in den stijl van de latere
Fas. 2). Merkwaardig is hier, dat voor dit gedeelte allemaal episodes
uit andere saga's worden gehaald, en wel uit de Egilssaga en Njala®),
Grettissaga Eirikssaga rauëa ®), en verder uit verschillende Fas. ®)
3.nbsp;Hij heeft de verhouding Porgils—Asgrimr uitgewerkt zooals die
voorkomt in Fl. XIX, XXIV, p. 45/12—17, XXX—XXXIII,
ofschoon we wel moeten aannemen, dat hierover iets in den ouden
text moet hebben gestaan '). We hebben bij de behandeling van
Asgrim's karakter, zooals dat uit de andere saga's blijkt, gezien,
dat Fl. XIX heel goed historisch juist kan zijn, en dus moeten we
veronderstellen, dat hierover ook iets dergelijks in Fl. 1 heeft ge-
staan. Maar verder is gebleken, dat Asgrimr veel te oud geweest
moet zijn, om als medeminnaar van Porgils op te treden, en dat
dus de daaruit voortvloeiende latere oneenigheden ook twijfel-
achtig zijn; bovendien zijn zij zoo beschreven, dat we er geen rest
van Fl. 1 meer in kunnen zien. We vinden in deze geschiedenis
een duidelijk later ingelascht gedeelte «), dat door den schrijver van
Fl. 2 kan zijn toegevoegd, maar ook door den Christelijken bewerker,
omdat de toon van dit stuk doet denken aan dat van het lijden aan
dorst in Fl. XXIV, en aan het optreden van Pórr in Fl. XX—XXI.
4.nbsp;Hiernaast vinden we de verhouding Porgils—Eirikr in het pdeelte
over de Groenlandreis. We moeten aannemen, dat Eirikr aan
t'orgils gastvrijheid heeft aangeboden, maar het is zeer twijfel-
achtig, of er van de verdere verwikkelingen tusschen deze twee
veel waar is »), want deze Eirikr verschilt zeer van dezelfde figuur
uit de andere saga's. Bovendien vinden we juist in dit gedeelte
Zie pp. 35—36. Zie pp. 53 sqq.
Zie pp. H 16. O) Zie p. 46. Zie p. 47. «) Zie pp. 54-55.
') Zie pp. 57—59; 98—99; 101—103; 105—107.
Zie p. 102.
Zie pp. 77—81.
-ocr page 196-de Fas. motieven, waarmee de schrijver van Fl. 2 zijn relaas weer
opluistert. Dus hebben we alle reden, om aan te nemen, dat
deze verhouding in Fl. XXV—XXVI een toegift van den schrijver
van Fl. 2 is.
5.nbsp;Hij moet de heele Groenland-reis opnieuw hebben bewerkt, maar,
omdat we in dit gedeelte ook den invloed van een Christelijken
bewerker vinden, komen we hierop liever nader terug.
6.nbsp;In het verhaal over de terugreis herkennen we weer de werkwijze
van den schrijver van Fl. 2, omdat het heele verhaal samenge-
weven is uit Fas. motieven. Zoowel de gebeurtenissen over den
winter in Ierland, als ook de berserkrwerbung in Noorwegen, is
pure fictie, en hoort tot het rijk der fantasie
7.nbsp;Het laatste stuk, dat weer op IJsland speelt, is het meest betrouw-
bare. We hebben onder punt drie reeds de wrijvingen met Asgrimr
besproken, en toegeschreven aan dezen schrijver, of mogelijk
gedeeltelijk aan een lateren bewerker. Verder heeft hij in Fl. XXXIV
de hand gehad, want behalve, dat de twist tusschen torgils en
Helgi aan de Fas. herinnert, moeten we in de belachelijk hooge
genoegdoening voor den dood van Helgi weer een poging zien, om
E'orgils als de edelmoedige figuur voor te stellen
Onder punt 5 hebben we zoo juist de moeilijkheden genoemd, die
hieruit voortvloeien, dat, vanaf Fl. XX, we rekening moeten houden
met de activiteit van den Christelijken bewerker, zoodat we nu dus
twee opeenvolgende bewerkers voor dit gedeelte krijgen, hetgeen ons
onderzoek nog ingewikkelder maakt.
Wij stellen nu allereerst de vraag, of de schrijver van Fl. 2 en de
Christelijke bewerker één en dezelfde figuur zijn, of dat we hier
inderdaad met twee verschillende personen te doen hebben, waarvan
de één de saga opnieuw heeft bewerkt en aangevuld, terwijl de andere
alleen verantwoordelijk zou zijn voor die gedeelten, waarin we een
Christelijke tendens kunnen vaststellen.
De gedeelten van de saga, die duidelijk van een Christelijke over-
tuiging van den schrijver blijk geven, vinden we in Fl. XX—XXIV,
dus in dat stuk, dat handelt over de reis naar Groenland en een ge-
deelte van het verblijf aldaar, vóór de aankomst in den Eiriksfjord;
natuurlijk is er pas na de zoogenaamde bekeering van torgils gelegen-
heid om uiting te geven aan deze gevoelens. In de meeste van deze
uitingen is het een strijd van tórr tegen het nieuwe geloof van torgils
1)nbsp;Zie p. 94.
2)nbsp;Zie pp. 103—104.
3)nbsp;Fl. XX en XXI.
-ocr page 197-die in droommotieven wordt uitgedrukt, welke methode den schrijver
waarschijnlijk aan de hand is gedaan, doordat er een droom in het
oudere gedeelte voorkwam, nl. die van Pórey, waaraan hij een Christe-
lijk tintje heeft gegeven, en doordat er waarschijnlijk in den text,
dien hij wijzigde, reeds een droom over Pórr stond waarin Pórr
Porgils raad gaf, hoe hij moest offeren.
Uit de droomen, die gedeeltelijk van den Christelijken bewerker
zijn, (zie htteraire motieven, s.v. droomen) kunnen we geen conclusie
trekken, of we met een schrijver te doen hebben, want er komen
Christelijk getinte en niet Christelijk getinte droomen in de saga voor,
maar dat is geen aanwijzing voor het werk van één of twee personen.
Tevoren hebben we er reeds op gewezen, dat er in de saga overal
lofredes op verschillende personen staan, die, althans hier en daar,
een houding verraden, die niet eigen is aan een heidensche opvatting,
en die we daarom geneigd zijn te beschouwen als het werk van een
geestelijke. We hebben deze moraliseerende neiging aangetroffen
in gedeelten als Fl. pp. 4/2—7, 6/1—7, 7/7—10, 12/24—29, 24/10—12,
26/4—9 en verder hebben we den nadruk gelegd op verschillende lof-
redes voor Porgils door allerhande personen, nl. in Fl. pp. 17/9 13,
19/25—27, 18/30—31, 20/1—9, -/22—24, 33/13, 45/7—8, 50/10—13,
53/10—17, 54/20—24, 55/30—32, 57/26—29, 60/19—20, 66/1.
Hier merken we op, dat, behalve in 33/13, deze passages niet voor-
komen in de Christelijke gedeelten van de saga. En Fl. 33/13 Porgtls
var hit mesta mikilmenni is een verbindingszinnetje, waardoor het
Christelijke stuk van Fl. XX met het volgende verbonden is. Als
zoodanig valt dit zinnetje eenigszins buiten het kader der andere
prijzende uitlatingen, want ofschoon dergelijke loftuitingen veel vaker
in de saga voorkomen, staan deze woorden hier wel zeer ongelukkig,
omdat ze de beide gedeelten niet verbinden, maar ze nog meer scheiden,
dan anders het geval geweest zou zijn. De afwezigheid van passages
als de bovengenoemde in de Christelijke gedeelten zou er op moeten
lijzen, dat de Christelijke bewerker hiervan niet de auteur is. Ander-
zijds zijn wij er toe geneigd, vooral wegens de moraliseerende ge-
deelten waarin een valsche toon doorklinkt, die niet in de saga's thuis
hoort, ze aan denzelfden man toe te schrijven als de antwoorden van
ï'orgils aan Pórr in de Christelijke passages, namelijk m Fl. pp.
22/32-33, 33/6, 35/15-16, en 36/3-4, als gud mun mér h^dlfa e.d.,
die in hun geesteshouding een aan fatalisme grenzend vertrouwen
in God openbaren, maar volkomen in strijd zijn met den traditioneelen
Fl. p. 37.
-ocr page 198-geest in de saga's, die er een is van een man, die zijn vertrouwen meer
stelt in eigen kracht en persoonlijkheid, dan in de hulp van den een of
anderen god. Maar is deze overeenkomst van de Christelijke en de
bovengenoemde passages nu voldoende, om te zeggen, dat hier één
en dezelfde man in actie is? We merken hiertegen op, dat de zinnetjes
in de Christelijke stukken, nl. Fl. pp. 32/32—33, 33/6 etc., stereotiep
zijn, en niet zoozeer een geesteshouding uitdrukken, als wel een
traditie en een geleerd lesje. Daarom ligt het niet zoo voor de hand,
om de passages in Fl. pp. 4/2—7, 6/1-7, etc. hiermee over een kam
te scheren, als dat op het eerste gezicht lijkt.
Als we nog even terugkomen op den verbindingszin in Fl. p. 33/13
die het Christelijke deel verbindt met dat gedeelte, dat de uitnoodiging
van Eirikr aan Porgils bevat, zien we, dat hier een aanwijzing ligt,
dat inderdaad de Christelijke bewerker en de schrijver van Fl. 2 twee
verschillende personen zijn. We hebben namelijk reeds vastgesteld,
dat deze uitnoodiging fictief is, en het werk van den schrijver van
Fl. 2. En juist door dezen onbenulligen tusschenzin blijkt het, dat deze
twee gedeelten, het Christelijke stuk, en de uitnoodiging, door twee
menschen zijn geschreven. Waren ze als een doorloopend geheel
geschreven, dan hadden we niet zoo'n ongelukkig zinnetje moeten
vinden, om de twee stukken aaneen te knoopen. Dit moet gedaan zijn
door den Christelijken bewerker, die zich over de saga zelf niet druk
maakte.
Deze conclusie klopt buitengewoon goed met een ander verschijnsel
in de saga. We hebben namelijk gezien, dat in de saga gedeelten voor-
komen, die door de ophooping van feiten den indruk maken, verkort
te zijn weergegeven. En deze gedeelten vinden we juist in Fl. XX en
XXII, waarin ook de Christelijke stukken staan. Daarom hebben we
het recht, om als juist aan te nemen, dat de Christelijke bewerker
inderdaad deze gedeelten verkort heeft weergegeven, omdat hij aUeen
maar belang stelde in den Christelijken Porgils, en niet in de saga zelf.
Het is dus wel zeker te achten, dat de Christelijke bewerker een
ander is, dan de schrijver van Fl. 2, en ook moet hij de derde man zijn,
die de hand in de saga heeft gehad, want de door hem ingevoegde
gedeelten staan tusschen de stof van den text, zooals we dien nu
hebben, en zijn er dus het laatst tusschen gevoegd. We hebben inder-
daad met twee bewerkers van Fl. 1 te doen, want we kunnen den
schrijver van Fl. 2 ook een bewerker noemen, al is zijn werk in de
saga veel uitgebreider geweest, dan dat van den Christelijken be-
werker.
Twee bewerkers hebben dus een aandeel in onzen text vanaf Fl. XX,
186
en in hoofdtrekken hebben we ook reeds het aandeel van deze beiden
kunnen vaststellen. Nu resten ons nog slechts enkele stellig ingevoegde
gedeelten, en deze zijn:
de tocht naar Zweden in Fl. XVII
de droomen in Fl. XXIV 2)
het lijden aan dorst in Fl. XXIV
de episode in Fl. XXXI—XXXII, waarin torgils Asgrimr in het
slijk laat vallen 4).
We hebben reeds uitvoerig kunnen vaststellen, dat het in geen enkel
van deze gevallen mogelijk is, om met eenige zekerheid te beshssen,
wie hier nu deze gedeelten heeft ingevoegd. Het is ook geen wonder,
dat dit moeilijk is, want we hebben eenige gelijkenis kunnen ont-
dekken in de mentahteit van deze beide bewerkers. Beide houden nl.
niet meer van de historische familiesaga, maar wel van de verhaal-
trant, die zijn fantasie den vrijen loop laat, en zich niet meer afvraagt
of, wat geschreven is, wel verantwoord is. Verder is vermoedelijk ook
de schrijver van Fl. 2 een geestelijke, wat de zaak nog ingewikkelder
maakt, en b.v. de oorzaak is, waarom we, bij het noemen van den naam
van bisschop torlakr in de in Fl. XXIV ingevoegde droomen, nog niet
kunnen uitmaken, door wien deze droomen zijn ingevoegd. Dat beide
eenzelfde houding verraden bij het bewerken van de saga, bracht
ons op het denkbeeld, dat hier misschien een en dezelfde mensch m
actie was, maar deze gelijke tendenz hoeft ons ook weer niet te ver-
bazen, omdat bij latere bewerkers van de saga's deze natuurlijk altijd
min of meer dezelfde geweest moet zijn. Hoe later de bewerking van
de saga's, hoe grooter de neiging tot fantastische volksverhalen.
Als we nu deze tendenz even uitschakelen, zou men zeggen, dat de
schrijver van Fl. 2 geen reden gehad kan hebben, om dergelijke
stukken, als de laatstelijk genoemde, op zoo'n ongelukkige manier
m den text in te voegen, omdat hij, praktisch gesproken, den text
bijna opnieuw schreef. Hij had gelegenheid genoeg, om stukken, die
bij in den text wenschte te zetten, op een behoorlijke manier daarin
te verwerken. En dit is een goed argument om te besluiten, dat de
ingevoegde droomen daarom niet van zijn hand kunnen zijn, en
waarschijnlijk de episode over Asgrimr wel. Want, behalve dat deze
geschiedenis een deel is van het verhaal, dat de verhouding torgils—
Asgrimr illustreert en dat door den schrijver van Fl. 2 is gegeven,
is hier ook getracht om haar evenzeer met het huwelijksaanzoek van
Asgrim's zoon tórhallr in verband te brengen, door ons eerst in Fl.
Zie p. 49. 2) Zie pp. 75; 84—85. Zie p. 75. Zie p. 101.
-ocr page 200-p. 64/23—26 Gunnvör en eenige andere menschen voor te stellen.
Hier is dus stellig een poging gedaan, om dit stuk in den text te doen
aansluiten, en wel in een gedeelte, dat tot Fl. 1 kan hebben behoord,
want dit huwelijk tusschen Pórhallr en Gunnvör kan inderdaad
historisch zijn.
Nu doet zich de vraag aan ons voor, wie de verschillende schrijvers
en bewerkers geweest zijn, die wij tot dusver hebben besproken.
Over den schrijver van Fl. 1 valt weinig te zeggen door de onvolledig-
heid van den text. Wel mag met eenige zekerheid worden aan-
genomen, dat hij, zoo hij al een geestelijke was, daarvan in den text
niets liet blijken. In de resten van Fl. 1 treffen we een heidensche
opvatting aan, die vooral in Fl. XXI en in het offer van den jongen
tot uiting komt. Hij moet, voor zoover wij kunnen zien, een schrijver
zijn geweest, die de opvattingen huldigde van Ari Porgilsson, die
volgens S. Nordal i) de grondlegger van de wetenschappelijke school
geweest is, en het voorbeeld voor alle Islendingasögur. Dit is de
Zuidelijke school, die van Haukadalr, waar Ari opgroeide.
Als F. Jónsson en G. Vigfüsson in de inleidingen van hun uitgaven
van de Flóamannasaga spreken over den sagaschrijver, als zijnde een
geestelijke, weten we niet welken schrijver zij bedoelen, maar waar-
schijnlijk die van den text, zooals we dien nu kennen, dus den schrijver
van Fl. 2. Want het is toch wel zeker, dat de Christelijk getinte ge-
deelten, later zijn ingevoegd, en niet van den schrijver van Fl. 1
zijn. Dit helpt ons dus niet voor het onderzoek naar de identiteit van
den schrijver van Fl. 1.
De schrijver van Fl. 2 moet een man geweest zijn, die veel meer
voelde voor de Fornaldarsögur, dan voor de familiesaga's, zooals
die onder invloed van de Zuidelijke school werden geschreven. We
vinden namelijk een groote menigte van Fas. motieven in al de ge-
deelten, die deze schrijver aan den text van Fl. 1 heeft toegevoegd.
We vinden deze motieven in vrijwel alle familiesaga's, en we moeten
er dan ook den nadruk op leggen, dat S. Nordal zegt, dat het doel
van alle IJslandsche saga's tweeledig is, namelijk visindi en skemtun,
d.w.z. wetenschappelijk, en om de menschen bezig te houden. En
dat niet alle Fas.-motieven zonder meer aan den schrijver van Fl. 2
mogen worden toegeschreven, hebben we in het voorafgaande hoofd-
stuk gezien, en het blijkt duidelijk uit de heitstrenging van Hersteinn
L.: Hólmsteinn) in Fl. H, die ook in L. wordt genoemd. Alleen het
1)nbsp;Snorri Sturluson, R'vik 1920, Hoofdstuk 5 par. IV.
2)nbsp;Op. cit. p. 132.
-ocr page 201-voorkomen van zoo'n motief is geen reden, om het aan den schrijver
van Fk 2 toe te schrijven, en hier hebben we er inderdaad een bewijs
voor.
De schrijver van Fl. 2 is waarschijnlijk een geestelijke, die in het
Zuiden van IJsland moet hebben gewoond. Dit wordt ondersteund
door zijn groote kennis van de namen van de in de saga optredende
personen en families. Hij heeft veel namen ten opzichte van L. ver-
anderd, en hier en daar namen toegevoegd, zooals in Fl. II, en zelfs
familie-stamboomen met zes geslachten vermeerderd.
Hij moet een man geweest zijn, die goed op de hoogte was van de
andere IJslandsche saga's, want hij heeft er vele gedeelten aan ont-
leend, en die voor onze saga gebruikt, en ook de Fas. moet hij door
en door gekend hebben.
Met deze eigenschappen, namelijk zijn kennis van de streek, die hij
naar waarheid te pas brengt, en zijn kennis van de families, waarmee
hij toch probeert de gegevens van L. te verbeteren en uit te breiden,
demonstreert hij eigenschappen van de Zuidelijke school, want hier
houdt hij zich strikt aan de gegevens, zooals hij die kent.
Maar wanneer we komen bij de feiten in de saga vermeld, zien we,
dat hij hier ten eenen male van de Zuidelijke school afwijkt. Hij
houdt zich hier niet aan de waarheid, en vraagt zich niet af, of dat
wat hij zegt, een grond van waarschijnlijkheid heeft. Integendeel, hij
geeft juist blijk te veel te voelen voor dat deel van zijn taak, dat
Nordal de skemtun noemt, en wat, als het op deze manier wordt toe-
gepast, niet meer familiesaga is, maar een eigenschap van Fas.,
lygisögur, en riddarasögur. Hij wijdt juist met graagte uit over die
dingen, waarvan wij de waarschijnlijkheid zeer in twijfel moeten
trekken.
Bovendien vinden we in zijn werk nog een eigenschap, die S. Nordal i)
een van de schrijvers der Noordelijke school noemt, namelijk dat zij in hun
werk niets willen verwerpen, wat tot lof strekt voor hun sagahelden. Deze
school van Pingeyrar bracht volgens S. Nordal een groote ver-
andering teweeg in de manier van sagaschrijven, en die begon voor
IJsland met het schrijven van de beide saga's over Ölafr Tryggvason.
Gunnlaugr Leifsson zou de man geweest zijn, die den stoot tot deze
nieuwe richting heeft gegeven. Zij komt in onze saga wel zeer treffend
tot uiting, want bijna alle gebeurtenissen, die deze schrijver ons over
ï^orgils vertelt, had hij wehswaar in een familiesaga met de noodige
Egilssaga Skallagrimssonar, R'vik 1933, Fommdli, p. LXIV.
Sn. St., p. 154.
-ocr page 202-waarschuwingen Icunnen vermelden, maar niet, zooals hij dat in deze
saga doet, mededeelen alsof alles zeker zoo gebeurd is. Hij had b.v. de
wrijvingen tusschen Porgils en Asgrimr en die tusschen Porgils en
Eirikr niet zoo kunnen verhalen, als hij zich strikt aan de beginselen
van de Zuidelijke school gehouden had. De schrijver van Fl. 2 is dus
een man geweest, die in het Zuiden woonde, en in zich eigenschappen
vereenigde, die van beide scholen stammen. Dit is mogelijk, want
volgens S. Nordal i) wordt de invloed van de Noordelijke op de
Zuidelijke school merkbaar na 1200, hetgeen zou blijken uit de
Hungrvaka en de Porlakssaga.
Over zijn bekwaamheid als sagaschrijver kunnen we kort zijn, want
we hebben bij de behandehng van den text er voortdurend op gewezen,
dat deze bijna geheel bestaat uit losse berichten, die op dikwijls zeer
nonchalante manier aaneen zijn geregen. Dikwijls heeft hij niet
eens veel moeite gedaan, om er een behoorlijk geheel van te maken.
De Christelijke bewerker is natuuriijk een geestelijke geweest, die
zich dan ook hoofdzakelijk alleen interesseerde voor de vraag, hoe hij
Porgils tot een goed Christen maken kon, en daarmee af kon geven
op Pórr. We kunnen hem dan ook geen sagaschrijver noemen, wel een
saga-verknoeier, en we mogen blij zijn, dat dergelijke wel-meenende
menschen niet te veel aandacht aan de saga's hebben besteed.
1) Egilss. Form. p. LXVII.
190
-ocr page 203-LIJST VAN AFKORTINGEN.
Anss. Bogsv. |
Ans Saga Bogsveigis |
Asm. |
Asmundar Saga Kappabana |
Bar. |
BarSar Saga Snaifellsass |
Bjarn. |
Bjarnar Saga Hitdoelakappa |
Dropl. |
Droplaugarsona Saga. |
Egilss. |
Egils Saga Skallagrimssonar |
Eirikss. |
Eiriks Saga hins RauÖa |
Eyrb. |
Eyrbyggja Saga |
Fas. |
Fornaldar Sögur NorÖrlanda |
Finnb. |
Finnboga Saga hins Ramma |
Fl. |
Flóamanna Saga |
Flat. |
Flateyjarbók |
Fm. |
Fommanna Sögur |
Fóstbr. |
FóstbroeÖra Saga |
FriÖt)jófss. |
Fri8J)jófs Saga hins Fnekna |
Gisl. |
Gisla Saga Sürssonar |
Glüm. |
Viga-Glüms Saga |
Grett. |
Grettis Saga Asmundarsonar |
Grimss. L. |
Grims Saga LoÖinkinna |
Grcenl. |
Grcenlendinga Saga |
Groenl. |
Grcenlendinga E-attr |
Gunnl. |
Gunnlaugs Saga Ormstungu |
Hak. GóSa |
Hakonar Saga GoÖa |
Hallfr. |
HallfreSar Saga |
Har. |
HarÖar Saga Grimkelssonar |
Har. Graf. |
Saga af Haraldi Konungi Grafeldi |
Hav. |
HavarÖar Saga IsfirSings |
Heimskr. |
Heimskringla |
Herv. |
Hervarar Saga ok HeiÖreks konungs |
Hjalmt. |
Hjalmt)érs Saga ok Qlvis |
Hrafnk. |
Hrafnkels Saga FreysgoÖa |
Hrólfss. G. |
Hrólfs Saga Gautrekssonar |
Hrólfss. K. |
Hrólfs Saga Konungs Kraka |
Hróm. |
Hrómundar Saga Greipssonar |
Hs. |
Hauksbók |
H. t-óriss. |
Hosnsna-I'óris Saga |
Ketilss. |
Ketils Saga Hceings |
Korm. |
Kormaks Saga |
L. |
Landnamabók |
Laxd. |
Laxdcela Saga |
Ljósv. |
Ljósvetninga Saga |
Nj. |
Brennu-Njals Saga |
Ólafss. |
Ólafs Saga Tryggvasonar |
Qrv. Oddss. |
Qrvar-Odds Saga |
Ragnarss. |
Ragnars Saga Loöbrókar |
Reykd. |
Reykdoela Saga |
Saga af H. og H. |
Saga af Halfi og Halfsrekkum |
St. |
Sturlubók |
Sturl. |
Sturlaugs Saga |
Svarfd. |
Svarfdoela Saga |
Vallalj. |
Valla-Ljóts Saga |
Vatnsd. |
VatnsdcEla Saga |
Viga-St. |
Viga-Styrs Saga ok HeiÖarviga |
Völs. |
Völsunga Saga |
Egt;órst.Vs. |
Egt;órsteins Saga Vikingssonar |
LITTERATUUR.
OiAd-Noorsche Bronnen:
Baröar Saga Snaefellsäss: G. Vigfüsson, Kj0benhavn 1860.
Bjarnar Saga Hitdoelakappa: R. C. Boer, Halle 1893.
Brennu-Njals Saga: Altnordische Textbibliothek 13, F. Jónsson, Hs. 1908.
Droplaugarsona Saga: Austfiröinga Sögur, Samfund XXIX, Jakob Jakobsen,
K0benhavn 1902/3.
Egils Saga Skallagrimssonar: Islenzk Fornrit II, S. Nordal, R'vik 1933.
Eiriks Saga RauÖa: tslenzk Fornrit IV, E. Ó. Sveinsson amp; M. Egt;órÖarson, R'vik
1935.
Ejrrbyggja Saga: Islenzk Fomrit IV.
Finnboga Saga hins Ramma: H. Gering, Halle 1879.
Flateyjarbók, 3 dln.: Christiania 1860—68.
Flóamanna Saga: Samfund LVI, F. Jónsson, K0benhavn 1932.
Fommanna Sögur, 11 dln.: Kaupmannahöfn 1825—35.
FóstbrceÖra Saga: Samfund XLIX, Björn K. tórólfsson, K0benhavn 1927.
Gisla Saga Sürssonar: Altn. Textbibliothek 10, F. Jónsson, Halle 1903.
Grettis Saga Äsmundarsonar: Islenzk Fomrit VII, G. Jónsson, R'vik 1936.
Groenlendinga Saga amp; Pattr: Islenzk Fornrit IV.
Gunnlaugs Saga Qrmstungu: Altn. Textbibliothek 1, E. Mogk, Halle 1908.
Hallfreöar Saga: Fomsögur, G. Vigfüsson amp; Th. Möbius, Leipzig 1860.
Haröar Saga Grimkelssonar: ïslendinga Sögur II, Jón SigurÖson, Kj0b. 1847.
HdvarÖar Saga Isfiröings: Samfund XLVII, B. K. tgt;órólfsson, K0benhavn 1923.
Heimskringla: F. Jónsson, K0benhavn 1911.
Hervarar Saga ok HeiÖreks konungs: Samfund XLVIII, J. Helgason, K0benhavn
1924.
Hrafnkels Saga Freysgoöa: Austfiröinga Sögur, Samfund XXIX, Jakob Jakobsen,
K0benhavn 1902/3.
Hoensna-tgt;óris Saga: Igt;orleifur Jónsson, R'vik 1911.
Kormäks Saga, achter H. tóris Saga, E-orleifur Jónsson, R'vik 1911.
Landnamabók: udgiven af det kongelige nordiske oldskrift-selskab, K0benhavn
1900.
Laxdcela Saga: Altn. Sagabibliothek 4, Kr. Kaalund, Halle 1896.
Ljósvetninga Saga: ïslenzkar Fomsögur I, G. tgt;orläksson, Kaupmannahöfn 1880.
Reykdoela Saga; ïslenzkar Fomsögur II, F. Jónsson, Kaupm. 1881.
Svarfdoela Saga: Isl. Fomsögur III, F. Jónsson, Kaupm. 1883.
Valla-Ljóts Saga: Isl. Fomsögur II, F. Jónsson, Kaupm. 1881.
Vatnsdcela Saga, achter H. Igt;óris Saga, Egt;. Jónsson, R'vik 1911.
Viga-Glüms Saga: ïsl. Fomsögur I, G. tgt;orlaksson, Kaupm. 1880.
Viga-Styrs Saga ok HeiÖarviga: ïsl. Sögur 27, B. Sveinsson, R'vik 1925.
In Heimskringla (zie boven):
Hakonar Saga GóÖa
Ólafs Saga Tryggvasonar
Saga af Haraldi konungi Grafeldi
Upphaf Magnussona
Fornaldar Sögur NorÖrlanda, 3 dln.: C. C. Rafn, Kaupmannahöfn 1829, waarin:
Ans Saga Bogsveigis
Äsmundar Saga Kappabana
FriÖt)jófs Saga ens Fraekna
Grims Saga LoÖinkinna
Hjalmt)érs Saga ok Qlvis
Hrólfs Saga Gautrekssonar
Hrólfs Saga Konungs Kraka
Hrómundar Saga Greipssonar
Ketils Saga Hoeings
Qrvar-Odds Saga
Ragnars Saga LoÖbrókar
Saga af Halfi ok Halfsrekkum
Völsunga Saga
Pórsteins Saga Vikingssonar
Verdere Werken:nbsp;.
Aarne, A.: Der Tiersprachenkundige Mann und seme neugierige Frau, fl-C 13,
Helsingfors 1914.
Baetke W.: Islands Besiedlung und älteste Geschichte (Thüle XXIII), Jena 1928.
Bock. L., Alfred: Die epische Dreizahl in den Islendinga Sögur (Arkiv for Nordisk
Filologie 37 amp; 38).nbsp;.. v, .
Bolte, J. amp; Polivka, G.: Anmerkungen zu den Kinder- und Hausmarchen der
Brüder Grimm, 3 dln., Leipzig 1913—18.
Bugge, A.: Norges Historie IB., Kristiania 1910.
Bääth! A. U.: Studier öfver kompositionen i nägra isländska ättsögur, Lund 1885.
Döring, B.: Bemerkungen über Typus und Stil der Isländischen Saga, Leipzig 1887.
Eeden, W. van: Vinlandstudien, Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letter-
kunde XLVI.
Egede, Hans: Die Erforschung Grönlands, bearbeitet von Dr. H. Mendiscb,
(Alte Reisen und Abenteuer), Leipzig 1926.
Gordon, E. V.: Introduction to Old Norse, Oxford 1927.
Grimm,' J. amp; W.: Kinder und Hausmärchen, 32e druk (R. Steig), Stuttgart-
Berlin 1906.nbsp;.
Hamel, A. G. van: Vatnsdoela Saga and Finnboga Saga (Journal of Enghsch
and Germanic Philology XXXIII), Jan. 1934.
Heinzel R.: Beschreibung der Isländischen Saga (Sitzungsberichte der Kaiser-
lichen Akademie der Wissenschaften 97, 1880), Wien 1881.
Henzen W • Über die Träume der Altnordischen Sagaliteratur, Leipzig 1890.
Hermannsson, H.: The Problems of Wineland (Islandica XXV) Com. Univ. Press
Hoops J • Reallexikon der Germanischen Altertumskunde, Strassburg 1911—1919.
Jeffrey, M.: The Discourse in seven Icelandic Sagas, Doctor's Dissertation,
Brjm Mawr, Penns. 1934.
Kersbergen, A.: Litteraire Motieven in de Njäla, Diss. Utrecht 1927.
Klaeber, F.: Beowulf and the Fight at Finnsburg, New-York 1922.
Lachmann, V.: Das Alter der Haröarsaga, Leipzig 1932.
Jordans, W.: Der Germanische Volksglaube von den Toten und Dämonen im
Berg und ihrer Beschwichtigung (Bonner Studien zur Englischen Philologie
17), Bonn 1933.
Liestöl, K.; The Origin of the Icelandic Sagas, Oslo 1930. (Vertaling van G. Jayne).
Ludwig, W.: Untersuchungen über den Entwickelungsgang und die Funktion
des Dialogs in der Isländischen Saga, Halle a/S 1934.
Nanssen, F.; In Nacht en IJs, Leiden 1897.
Naumann, H.: Primitive Gemeinschaftskultur, Jena 1921.
Nordal, S.: Snorri Sturluson, Reykjavik 1920.
Olrik, A.: Die Epischen Gesetze der Volksdichtung (Zeitschrift für Deutsches
Altertum LI), Berlin 1909.
Id.: Nordisches Geistesleben, Heidelberg 1925.
Reuschel, H.: Untersuchungen über Stoff und Stil der Fornaldarsaga, Baden 1933.
Schönfeld, E. Dagobert: Der Isländische Bauernhof und sein Betrieb zur Sagazeit
(Quellen und Forschungen 91), Strassburg 1902.
Sluyter, P. C. M.: IJslands Volksgeloof, Diss. Utrecht 1936.
Sveinsson, E. Ó.: Verzeichnis Isländischer Märchenvarianten mit einer einleitenden
Untersuchung, FEG 83, Helsinki 1929.
Vigfüsson, G.: Um Timatal (Safn til Sögu Islands I), Kaupmannahöfn 1855.
tóröarson, M.: Um rannsóknü: a Herjólfsnesi (Skirnir XCIX), Reykjavik 1925.
Id.: Vinlandsferöimar (Safn til Sögu Islands VI), Reykjavik 1929.
-ocr page 208-j-m
C-'.
STELLINGEN.
F. Jónsson's bewering, dat vanaf hoofdstuk IX de Flóamanna Saga
zelfstandig is, is onjuist. (Flóamanna Saga, F. Jónsson, Kobenhavn
1932, Inl. p. V).
II
De eerste buitenlandsche reis van Porgils 0rrabeinsstjüpi
(Flóamanna Saga, hoofdstukken XII, p. 16/28 — XVIII) kan een
later invoegsel in de saga zijn.
III
De methode om door 'internal evidence' uit te maken, wat in een
saga oorspronkelijk is en wat niet, leidt niet altijd tot een bevredigend
resultaat.
IV
De karakterbeschrijving van Njall in zijn verhouding tot zijn vrouw
staat onder den invloed van de stereotiepe vertel-methode (Brennu-
Njals Saga).
V
De 'ale-house poetry' is naar alle waarschijnlijkheid de bron, waaruit
Spenser zijn dialectwoorden heeft gehaald.
VI
De lijsten woorden, die Mc Elderry, R.B. (Archaism and Innovation
in Spenser's Poetic Diction, PLMA XLVII, March 1932) geeft van
Spenser's archaisms, innovations, enz., zijn verre van volledig.
VII
De studie van Spenser's taal is een onbevredigend werk, zoolang
er geen goed Middel-Engelsch woordenboek is verschenen.
Spenser had de steun van de Pléiade niet noodig om te komen tot het
Engelsch, dat hij schreef.
IX
Professor Wrenwick's bewering (the Critical Origins of Spenser's
Diction, MLR XVII (1922), p. 4), nl. „the first objection to Spenser's
archaic speech came from .... Sir Philip Sidney himselfquot;, hetgeen zou
beduiden, dat de 'court-language' van dien tijd (1595) afkeerig was
van het gebruik van 'archaisms', is niet vol te houden.
X
Het is niet onwaarschijnlijk, dat de gebonden structuur van de
detective-roman op den duur ook de 'serieuze' roman zal beïnvloeden
in de richting van grootere gestrengheid en geslotenheid van con-
structie.
XI
De kennis van de Germaansche kuituur wordt op de Nederlandsche
scholen al te zeer verwaarloosd.
XII
Het is niet langer verantwoord het Engelsch op de Middelbare
scholen achter te stellen bij de andere moderne talen.
v-'vV';^;
. ' ^mmiMmm^^ÊÊfx^mm
rv
.......
p.- | |
..-Vf:/ |
«
MÊÊÊ
Sil
m
mmmm
ismmmm
■ Vnbsp;v - ', .^
mamp;s.
mm
- 'm.....-
Vi ■■■-rnamp;'s'--
•-V.
Ite : : ^^
'■.quot;■'rM;
.....'K
-ocr page 216-