BIJDRAGE TOT DE KENNIS OMTRENT
LOCALISATIE VAN HET GOUD
NA SANOCRYSINE-INJECTIE
een onderzoek betreffende centraal zenuw-
stelsel. placenta en foetaal lichaam
'i-
V - ^ .inbsp;.nbsp;- •„•
'■ir:^ | ||
s
= H'-'
... - .- ■ ' •■
t. k. '
' 1 ri--
, /
Âîl
WSÊÊS
mmm
9M0
•f
t?' !
mM
Vpquot;-:-.
r 'S».
flïè-'
'mè^
-ocr page 5-BIJDRAGE TOT DE KENNIS OMTRENT LOCALISATIE
VAN HET GOUD NA SANOCRYSINE-INJECTIE
'fT
sr
--it
mti'
w
i.''' 'v ' if
-ocr page 7-BIJDRAGE TOT DE KENNIS OMTRENT LOCALISATIE
VAN HET GOUD NA SANOCRYSINE-INJECTIE
een onderzoek betreffende centraal zenuwstelsel,
placenta en foetaal lichaam
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN
RECTOR MAGNIFICUS, DR. W. E. RINGER, HOOG-
LEERAAR IN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNI-
VERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE
FACULTEIT DER GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN
OP DINSDAG 27 APRIL 1937, TE 16 UUR
DOOR
GEBOREN TE UTRECHT
1937
DRUKKERIJ Fa. SCHOTANUS amp; JENS - UTRECHT
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
AAN MIJN OUDERS
AAN MIJN AANSTAANDE VROUW
-ocr page 10- -ocr page 11-Daar het verschijnen van dit proe[schri[t voor mij geen afscheid van de
Universiteit beteekent, moge ik mij in het algemeen richten tot U, Hoogleeraren,
Oud-Hoogleeraren en Docenten in de Faculteiten der Geneeskunde en Wis- en
Natuurkunde, om U te danken voor het onderwijs, dat ik reeds van U mocht
ontvangen en in het bijzonder tot hen, wier directen steun en hulp ik bij mijn
histologisch merk mocht ondervinden.
Hooggeleerde BOEKE, Hooggeachte Promotor. Nadat ik reeds vóór mijn
candidaats-examen in Uw Laboratorium mocht beginnen te werken, hebt Gij mij
later tot assistent in Uw Instituut willen benoemen. Dit bewijs van Uw ver-
trouwen stel ik op buitengewoon hoogen prijs. Niet minder echter ben ik U
dankbaar voor de wijze waarop Gij mij mijn proefschrift hebt laten bewerken:
de doorgankelijkheid der placenta als studie-object stellende, hebt Gij mij verder
volledige vrijheid gelaten inzake het aanvatten van dit probleem, en uitbreiding
— binnen redelijke grenzen — steeds aangemoedigd. Daarenboven toondet Gij
U altijd vol belangstelling en nooit deed ik een vergeefsch beroep op Uwe
medewerking. De sfeer in Uw Laboratorium, onder Uwe leiding door al Uw
medewerkers gedragen, heeft daar een ideale werkgelegenheid geschapen, die het
verrichten van een onderzoek tot een ware vreugde maakt. Voor dit alles moge
ik U mijn blijvende, diepe erkentelijkheid betuigen.
Zeergeleerde BERKELBACH VAN DER SPRENKEL. Gedurende eenige
jaren hebt Gij mij in welhaast dagelijkschen omgang Uw kennis en ervaring ter
beschikking gesteld, om mij in het natuuronderzoek in te leiden, daarmede aan
mijn denken definitief richting gevend. Ik ben U daarvoor zeer dankbaar en
hoop, dat de sporen, die deze vele uren in mijn proefschrift hebben achter-
gelaten, U geen teleurstelling zullen zijn. Dat echter de voortdurende steun, dien
Gij mij verleendet, uiting is van de vaderlijke vriendschap, die Gij mij steeds,
zoowel in als buiten het werk betoont, is voor mij de beste herinnering aan den
tijd, op het Histologisch Laboratorium doorgebracht.
Zeergeleerde AKKERINGA. Uw scherp inzicht en groote histologische
-ocr page 12-bedrevenheid hebt Gij mij op ruime wijze ten goede doen komen, waarvoor ik
U mijn harfelijken dank betuig.
Zeergeleerde TIMMERMAN. Ik ben er U zeer dankbaar voor. dat Gij een
aantal van mijn proefdieren in Uw dierenhuis hebt witten opnemen: de groote
welwillendheid, die Uw personeel mij steeds betoond heeft, stel ik zeer op prijs.
Zeergeleerde JULIEN. Uw levendige belangstelling voor mijn werk, alsmede
de daadwerkelijke steun, dien Gij mij bij zoo vele gelegenheden betoond hebt,
zijn voor mij groote reden tot dankbaarheid.
Ook U. Zeerervaren LEEUWE, ben ik dankbaar, niet alleen voor de aan-
gename samenwerking, doch ook voor de vele moeite, die Gij inzake het bloede
onderzoek der proefdieren genomen hebt.
Zeergeachte Mejuffrouw DE LOOZE. Gij hebt op onvermoeide en vaardige
wijze geholpen om de vele technische moeilijkheden, aan het onderzoek ver-
bonden, te overwinnen. Ik ben U voor Uwe medewerking zeer dankbaar.
Zeergeachte VAN DOORNE en BUISMAN. Vaak en op velerlei terrein heb
ik Uwe medewerking moeten inroepen. Dat Gij mij deze steeds op zoo bijzonder
aangename wijze hebt verleend, is voor mij reden U zeer erkentelijk te zijn.
Tenslotte nog een woord van dank aan U, Zeergeachte DE BOUTER, voor
de vele moeite en zorg, aan het teekenwerk besteed.
INHOUD.
Bladz.
HOOFDSTUK I.
Inleiding en Vraagstelling............... 11
HOOFDSTUK 11.
Techniek van het goudonderzoek............ 17
HOOFDSTUK III.
Goudverdeehng in placenta, vüezen en uterus...... 33
HOOFDSTUK IV.
Goudverdeehng in het foetale lichaam.......... 43
HOOFDSTUK V.
Samenvatting en bespreking der waarnemingen aangaande
placenta, vüezen, uterus en embryonen....... 53
HOOFDSTUK VI.
Goudverdeehng in het centrale zenuwstelsel van het vol-
wassen dier................... 66
HOOFDSTUK VII.
Samenvatting en bespreking der waarnemingen aangaande
het centrale zenuwstelsel............ 92
Samenvatting.....................106
Zusammenfassung...................108
Summary.......................110
Literatuurlijst.....................112
-ocr page 14- -ocr page 15-HOOFDSTUK I.
INLEIDING EN VRAAGSTELLING.
Ofschoon het therapeutisch gebruik van goud tot „overoude
tijdenquot; schijnt terug te gaan, zoo is toch de periode der groote
belangstelling, die wij heden inzake de genezende werking van
goud meemaken, nog slechts van zeer recenten aanvang. Memo-
reeren wij een tweetal pioniers, dan dient eerst de Franschman
}. A. Chrestien genoemd te worden, die omstreeks het jaar
1800 gevallen van tuberculose met een goudchloride behandeld
schijnt te hebben (geciteerd naar L e i t n e r, 1931). Dan volgt na
een langen tijd van rust Robert Koch (1890), die een sterke
groeiremming zag, wanneer hij tuberkelbacillen en goudzouten in
vitro bijeenbracht, doch in het dier-experiment geen genezende
werking kon vaststellen. Weer verstrijken een aantal jaren, waarna
het werk van Feldt en Spiess (1913) verschijnt, waarmede
dan de huidige periode van onderzoek in kliniek en laboratorium
definitief ingeluid is. Feldt vooral, werkende in het Instituut
Robert Koch te Berlijn, is lange jaren zijn onderwerp trouw ge-
bleven, steeds strevend de giftigheid zijner praeparaten — altijd
het teere punt der goudtherapie — te verminderen, als slotresultaat
waarvan wij het Solganal kennen, heden een der meest gebruikte
spécialité's.
Maar welHcht de meeste aanleiding tot naonderzoek, en daar-
mede tevens tot zeer omvangrijke discussie, gaf de pubhcatie van
M0II gaard (1924), waarin hij een nieuw goudpraeparaat be-
kend maakte, het Sanocrysine, een dubbelzout, bestaande uit één
molecuul natrium-auro-thiosulfaat en één molecuul di-natrium-
thiosulfaat, waarvan het goudgehalte ongeveer 37,7 % bedraagt.
Door middel van experimenten in vitro meende hij aangetoond
-ocr page 16-te 'hebben, dat zijn praeparaat direct doodend op tuberkelbacillen
werkt, aldus wellicht de mogelijkheid tot een therapia sterilisans
magna voor tuberculose openend. Al spoedig werd het in Dene-
marken in de kliniek ingevoerd en van daaruit verbreid; ook heden
zijn er nog klinici, die uitsluitend dit praeparaat gebruiken (men
zie b.v. L e u r e t, 1936).
Een ander geluid deed zich intusschen van de zijde van F e 1 d t
en zijn medewerkers hooren; hier wordt de directe parasitotrope
werking der goudpraeparaten ontkend en aan het einde van zijn
onderzoekingen schrijft Feldt (1928), dat men zich de genezende
werking moet voorstellen „auf dem Umwege der Einwirkung des
Goldes auf das Gewebe und den Gesamtorganismusquot;. Evenzeer
komt Schlossmann (1934) aan het einde van zijn referaat tot
de conclusie: „die Wirksamkeit der Goldverbindungen geht dem-
nach über das Reticulo-endothelquot;.
Terwijl dan ook voordien de theoretische belangstelling voor-
namelijk gekomen was van de zijde der pharmacologie, bacterio-
logie en pathologie, is met de geciteerde uitspraak van F e 1 d t het
probleem in een stadium gekomen, dat ook morphologen trachten
konden een bijdrage te leveren.
De hulpmiddelen, waarvan zij zich bij hun nasporingen bedien-
den, zullen in het volgende hoofdstuk besproken worden; thans
willen wij trachten ons in groote trekken een beeld te vormen van
de geleidelijk verworven kennis omtrent de verdeeling van het goud
over de organen, eventueel ook van de histologische en cyto-
logische details. Teneinde dit overzicht beter af te ronden, zullen
wij echter niet aarzelen om, telkens als dat noodig mocht blijken,
ook de uitkomsten van andere onderzoekers dan die, welke op
morphologisch terrein werkten, te vermelden.
Onze besprekingen zullen daarbij voornamelijk van Sanocrysine
uitgaan, omdat wij dat voor alle eigen experimenten gebruikt
hebben. 1)
De eerste vraag, die men zich kan stellen, luidt: wat gebeurt er
met het praeparaat na injectie? Als antwoord hierop worden door
Timm (1932) twee mogelijkheden geopperd. De eerste hiervan
1nbsp; Wij danl^en hier de vervaardigers van dit praeparaat voor de welwillend-
heid, waarmede zij een hoeveelheid Sanocrysine te onzer beschikking stelden.
luidt, dat het dubbelzout gesplitst wordt in natrium-auro-thiosulfaat
en natrium-thiosulfaat; genoemde goudverbinding is onbestendig en
zal daarom goudsulfide afsplitsen, dat in het lichaam neergelegd
wordt al naar de plaats, waar het auro-thiosulfaat op het moment
der splitsing aanwezig was.
De tweede mogelijkheid luidt, dat de splitsing van Sanocrysine
een gevolg is van zuurwerking. Ook in dit geval zou de omzetting
tenslotte weer tot het ontstaan van goudsulfide leiden, dat wij
thans echter bij voorkeur in ,,zurequot; organen en cellen zullen
vinden. Memoreeren wij hieruit vooral, dat wij tenslotte dus goud-
sulfide in de organen zullen aantreffen. Men vergelijke hiermede
het Hollandsche onderzoek (Korteweg c.s.), waarvoor naar
het volgende hoofdstuk verwezen zij.
Alle genoemde zouten zijn in hun waterige oplossingen ion- of
moleculair-dispers; zou dat ook gedurende hun aanwezigheid in
de bloedbaan het geval zijn? Voor vitale kleurstoffen bestaan te
dien opzichte gegevens en het is ongetwijfeld een groote verdienste
van de Haan (men zie b.v. zijn artikel van 1923 over cel-
permeabiliteit en zure vitale kleurstoffen) uit biologische experi-
menten afgeleid te hebben, dat zure vitale kleurstoffen in het bloed
aan de serumeiwitstoffen gebonden worden. Bevestiging — en
erkenning — vonden de inzichten van d e H a a n in het werk van
B e n n h O 1 d over de vehikelfunctie van het serumeiwit. In zijn
vijfde publicatie (1932) beschrijft deze auteur niet alleen hoe tal-
rijke zure en basische kleurstoffen door de serumeiwitstoffen ge-
bonden worden, doch hij vermeldt bovendien — aan de hand van
de literatuur —, dat voor Salvarsan een dergelijke binding
waarschijnlijk is en voor complexe, in water oplosbare bismuth-
zouten zeker.
Belangwekkend in dit opzicht zijn voorts de fraaie proeven van
von Jancsó Jr. (1929), die de geïsoleerde rattenlever met
colloidale goud-, zilver- en ijzeroplossingen doorstroomde, welke
de eene maal eiwitvrij, de andere maal eiwithoudend waren. Slechts
in het laatste geval bleken de metalen in de von Kupffercellen te
kunnen binnendringen.
Aangaande het gedrag van Sanocrysine in deze kwestie vindt
men in de literatuur twee mededeelingen, n.1. van Hansborg
(1925) en van von Issekutz en Leinzinger (1930).
Hansborg heeft nog slechts het vermoeden „dass das Gold,
„vielleicht nach Sonderteilung der ursprünglichen Moleküle, eine
„neue, schwieriger diffundierbare Verbinding eingegangen ist,
„vermeindich mit den Eiweisstoffen des Blutesquot;.
Von Issekutz en Leinzinger evenwel spreken zich
definitiever uit; zij hebben twee reeksen van proeven genomen, de
eene maal dialyseerden zij serum (met hulzen van Schleicher),
waaraan diverse goudpraeparaten toegevoegd, de andere maal
hebben zij de serumeiwitstoffen in verschillende fracties neer-
geslagen en daarin analyses gedaan. De uitkomsten der twee
series komen goed overeen; voor Sanocrysine blijkt eruit, dat het
voor 20—25 % aan serumeiwit gebonden is, en wel voor 6 % aan
globuhne en voor 15 % aan albumine. Solganal daarentegen bleek
voor 90 % gebonden te zijn. Bij discussie aangaande celpetmeabili-
teit voor deze zouten, zal men dus het voorgaande in gedachten
moeten houden.
Keeren wij na deze uitwijding tot de feiten terug, dan is dus
thans de vraag aan de orde: waar vinden wij het geïnjiceerde
goud terug.
Hansborg (1925) heeft de organen van een patiënt onder-
zocht, die in twee goudkuren een totaal van 133/2 Sanocrysine
geïnjiceerd kreeg en drie maanden na de laatste injectie stierf.
Langs chemischen weg werd daarbij het goud aangetoond in
longen, hart, lever, milt, nieren, spieren, epidermis met onder-
qhggend bindweefsel, dunnen darm, dikken darm en ventrikel (men
kan slechts vermoeden, dat met het laatste de liquor cerebro-
spinalis bedoeld wordt). Uit analyse van materiaal van andere
gevallen afkomstig, blijkt het goud bovendien aanwezig te kunnen
zijn in bloed, pleuritisch exsudaat, gal en beenmerg.
Hiermede zijn de mogelijkheden echter nog niet uitgeput; W. en
W. Gerlach (1931) hebben eveneens de organen onderzocht
van een patiënt, die een Sanocrysine-kuur had ondergaan. Behalve
in een aantal der door Hansborg genoemde organen, toonden
zij het goud nog aan in lymphklieren en testes.
Tenslotte is door Policard c.s. (1933) nog aangetoond, dat
na een Solganal-kuur het goud ook in de bijnier aanwezig was.
Het dier-experiment verschaft nog enkele verdere gegevens; zoo
heeft Borchardt na behandeling van konijnen en honden met
Lopion het goud bovendien teruggevonden in oesophagus, trachea
en kraakbeen, terwijl tenslotte uit onze eigen Sanocrysine-proeven
op een Cynomolgus gebleken is, dat het goud ook in het ovarium
doordringt, waar men de grootste hoeveelheid in de atretisch te
gronde gegane follikels vindt.
Wat nu verder de uitscheiding betreft, daaromtrent vindt men
vele gegevens in de literatuur. Vast staat, dat een zeer aanzienlijk
deel van het goud via de nier het hchaam verlaat, en een kleiner
deel via den darm. De desbetreffende analysen zijn voornamelijk
door Hansborg (1925—1927—1928) en Frandsen (1925)
verricht; laatstgenoemde stelde bovendien nog sporen goud in het
sputum vast. De herkomst van het goud in de faeces verklaart men
door secretie van het slijmvlies van het colon, of wel door uit-
scheiding samen met de gal (Hansborg, 1925). De darmwand
zou slechts de eerste dagen na de injectie actief zijn, later zou alle
goud in de faeces uit de gal stammen. Terloops teekenen wij hierbij
aan, dat onze Cynomolgus, die aan het slot van een Sanocrysine-
kuur één dag na de laatste injectie werd opgeofferd, geen spoor
van goud in het epithelium van den dikken darm vertoonde, daar-
entegen zwaar beladen von Kupffercellen en een geringe hoeveel-
heid goud in het leverparenchym deed zien.
Dat het goud zeer langen tijd in het lichaam aanwezig blijft,
blijkt uit de mededeehng van Hansborg (1928), die bij een
tuberculose-patiënte twee jaar na de laatste injectie nog gemak-
kelijk een hoeveelheid goud in de urine en de faeces van één dag
kon aantoonen.
Zooals uit het voorgaande blijkt, is men erin geslaagd het goud
in een zeer groot aantal organen te achterhalen; en aldus was de
stand van zaken, toen wij onze methodiek gingen beoefenen —
waarover in het volgende hoofdstuk —, die, in vergelijking met
andere methoden om goud in de weefsels op te sporen, zeer ge-
voelig bleek. Hiermede scheen dus de mogelijkheid geboden verder
in de goudstofwisseling door te dringen en deed zich de vraag
voor: welk terrein schijnt gunstig voor verdere experimenten.
Met deze vraag voor oogen de literatuur nogmaals doorziende,
bleek ons, dat — evenals destijds G o 1 d m a n n met zijn pyrrhol-
blauw-experimenten — het goudonderzoek gestooten was op twee
barrières, n.1. die tusschen moeder en vrucht en die tusschen het
c.z.s. en het overige lichaam.
Aangaande het gedrag van placenta en foetus vermelden een
drietal auteurs (zie hoofdstuk V) terloops, dat na injectie van
goudpraeparaten bij gravide dieren, het bewuste metaal niet in de
foetus aanwezig was; het gedrag der placenta blijft onbesproken.
Schaarscher nog zijn de gegevens, die men omtrent het c.z.s. kan
vinden. Een enkele chemische analyse (Gelbenegger, 1933,
doch na intralumbale injectie) bracht in dat orgaan sporen goud
aan het hcht; de vraag evenwel of die sporen zich bevinden in het
nerveuse parenchym, de vhezen, het vaat-bindweefselapparaat, de
plexus chorioidei, is daarmede niet beantwoord. In het nieuwe
„Handbuch der Neurologiequot; schrijven Bumke en Krapf dan
ook in 1936, dat aangaande goudpraeparaten en c.z.s. tot dusverre
alleen aangetoond is, dat het bewuste metaal de bloed-liquor-
barrière kan passeeren.
Of het a priori waarschijnlijk geacht moet worden, dat na injectie
van Sanocrysine het goud — in welken vorm ook — genoemde
grensvlakken zal kunnen passseeren, wordt in de hoofdstukken
V en VII onder het oog gezien. Hier volstaan wij met de ver-
melding van onze vraagstelling (waarin wij met Sanocrysine tevens
de afbraakproducten daarvan bedoelen):
1° Is het grensvlak tusschen moeder en vrucht permeabel voor
Sanocrysine;
2° Zoo ja, wat is dan de localisatie in de placenta en de foetus.
3° Dringt Sanocrysine het nerveuse parenchym binnen;
4° Zoo ja, hoe is het goud daar dan gelocaliseerd.
-ocr page 21-HOOFDSTUK II.
TECHNIEK VAN HET GOUDONDERZOEK.
Voor wij tot de beschrijving der door ons gevolgde methode ter
opsporing van goud in weefsels overgaan, zullen wij in een be-
knopt overzicht de andere hulpmiddelen, die tot dat doel gebruikt
worden, nagaan, waardoor tevens de discussie aangaande voor- en
nadeelen dier verschillende methoden vergemakkelijkt zal worden.
Memoreeren wij vooreerst de chemische analyse; vooral in het
begin der huidige periode van onderzoek heeft deze methode groote
diensten bewezen. Eerst werd een antwoord verkregen op de
vraag welke organen goud bevatten, vervolgens, kwantitatief wer-
kend, leerde men hoe het goud over de verschillende organen ver-
deeld werd. Onmisbaar en onvervangbaar is voorts het chemisch
onderzoek bij het bestudeeren der uitscheiding na gebruik van
diverse goudpraeparaten.
Vele onderzoekers hebben zich op dit chemisch-analytische
terrein bewogen, noemen wij slechts de meest geciteerden:
Lomholt (1924), Hansborg (1925), Frandsen (1925),
Keiding en Keiding (1925), Merejkowski (1933).
Zou de anatoom met hunne gegevens tevreden kunnen zijn,
voor den histoloog bleef de wensch bestaan het goud in weefsel-
coupes te bestudeeren; aan pogingen om dat te verwezenlijken,
heeft het niet ontbroken.
De eenvoudigste weg werd ingeslagen door Korteweg en
zijn medewerkers (1928), die hun materiaal, afkomstig van
konijnen, die gedurende langen tijd regelmatig Sanocrysine ge-
injiceerd kregen, zonder verdere bewerkingen microscopisch
onderzochten. Daarbij vonden zij in vele organen een geel pigment,
dat op grond van zijn chemisch gedrag als goudsulfide geïdentifi-
ceerd werd. De cornea vertoonde daarenboven nog een zwart
pigment, dat auteurs voor metallisch goud aanzien. Twee moge-
lijkheden voor het afwijkende gedrag der cornea worden over-
wogen: inwerking van het licht of invloed der — experimenteele —
oogtuberculose. Intusschen werd in enkele gevallen bij den mensch
een grijze verkleuring der onbedekte huid — chrysiasis — na
afloop van een goudkuur waargenomen, zoodat wij zoowel voor
de cornea als voor de huid aannemen, dat onder inwerking van het
licht metallisch goud uit het sulfide ontstaan is.
Bovendien maakten Ko r t e w e g c.s. gebruik van donkerveld-
belichting, waarover zij zeer tevreden zijn. De resultaten, die zij
met hun onderzoek langs ,,den eenvoudigen wegquot; bereikt hebben,
zijn niet te onderschatten. De juistheid daarvan is sindsdien her-
haaldelijk gebleken en vindt uitgebreide erkenning in de literatuur.
Andere onderzoekers zijn uitgegaan van de bekende reactie met
SnCl2, die, bij zwak zure reactie, in vitro leidt tot het ontstaan
van Cassius' goudpurper; zij hebben getracht hetzelfde in de coupe
te bereiken. Dit is tot op zekere hoogte mogelijk gebleken, zij het
dan, dat in de coupe het reactie-product een geelbruine tint ver-
toont, zooals dat in vitro het geval is, wanneer men in een sterk
zuur milieu werkt.
Blijkbaar onafhankelijk van elkaar hebben Lombardo (1916)
en Christeller (1927) hieromtrent gepubliceerd. Voor de
resultaten, in Christeller's Laboratorium bereikt, zie men K u r o s u
en G a 11 i n a 1, beide in 1927. De werkwijzen van Lombardo
en Christeller verschillen slechts in den zuurgraad van de
oplossingen, die zij gebruiken.
De meerdere of mindere doeltreffendheid dezer methoden is be-
studeerd door Okkels (1929), die gaarne volgens Lombardo
werkt, door Michaelis (1930), die weinig verschil vindt, en
tenslotte door Grassi (1932), die de techniek van zijn leer-
meester Lombardo prefereert.
Het oordeel van Timm (1932) over de SnCl2-techniek luidt
zeer ongunstig; hij argumenteert, dat in de verdunde waterige
oplossing van SnCU een hydrolytische splitsing optreedt, waarbij
colloidaal tin-hydroxyde ontstaat, dat door overmaat zuur in op-
lossing moet worden gehouden. Ingevolge daarvan zou het SnClo
voor histo-chemisch werk geheel ongeschikt zijn, daar het redu-
ceerende deel van het reagens zeer moeilijk in het cellichaam naar
binnen kan diffundeeren, terwijl het HCl zeer snel binnendringt.
Bovendien acht hij den overmaat zuur schadelijk en aanleiding
gevend tot verwarring, doordat het uit de bloedkleurstof gekleurde
pigmenten vormt.
Nog scherper is zijn critiek op de AgNOs-methode van
Borchardt (zie later): „völlig unzulänglich, sich stützend auf
,,in nichts begründete Vorstellungen, nur allzu geëignet histo-
,.chemische Verfahren in Misskredit zu bringenquot;, enz.
Okkels (1929) heeft daarnaast met een ander procédé ge-
ëxperimenteerd, n.1. micro-verbranding volgens P o 1 i c a r d. Er
bleek daarbij evenwel, dat slechts de grofste goudkorrels zichtbaar
bleven, zoodat hiervan geen goed resultaat te verwachten valt.
Weer langs anderen weg tracht Borchardt (1928) het goud
in de weefsels op te sporen; hij behandelt gefixeerd materiaal ge-
durende 12—24 uur met een oplossing van 5—10 % AgNOg.
daarbij zooveel mogelijk aan zonlicht blootgesteld. Meerdere na-
onderzoekers vermelden, dat hiermede kunstproducten niet te ver-
mijden zijn.
Slechts terloops vermelden wij het onderzoek van C o 11 a r d
(1935), die bij konijnen veranderingen van het bloedbeeld onder
invloed van goudpraeparaten naging en daarbij ook een oogenblik
aandacht heeft geschonken aan de localisatie van het goud in het
weefsel. Deze ,.méthode P. C o 11 a r dquot; bestaat in formolfixatie en
daarop volgend onderzoek met normale belichting. Auteur ziet
over het hoofd, dat hetzelfde reeds in 1928 door Hansborg
was gepubliceerd, die daarbij evenwel de noodige voorzichtigheid
in acht genomen heeft. Het werk van C o 11 a r d is, voor zoover
het de localisatie van het goud betreft, zeer oppervlakkig. Hij
controleert zijn vondsten op geen enkele wijze en zijn werk kan
dan ook niet als een serieuze bijdrage inzake goudproblemen be-
schouwd worden.
Thans komen wij tot een drietal physische procédé's: ultra-
microscopie, spectrographie en Röntgenologie. Wat betreft het
ultramicroscoop, dit is in een groote serie van onderzoekingen
aangaande colloidale metalen door Voigt (literatuur bij Timm,
1932) gebruikt, o.a. ter bestudeering van het gedrag van geïnjiceerd
colloidaal zilver. De groote waarde van dit hulpmiddel is voor het
metaalonderzoek boven allen twijfel verheven; aangezien ook
deeltjes, kleiner dan de halve golflengte van het licht, dus onzicht-
baar, daarbij hunne aanwezigheid verraden door buigingsbeeldjes,
is aldus de mogelijkheid geboden een stap dieper door te dringen
dan met het gewone microscoop mogelijk is.
Zoo zien wij dan ook door Timm (1932) het ultramicroscoop
in het goudonderzoek ingevoerd. Tevens brengt hij een verbetering
aan, n.1. het gebruik van Canada-balsem, opgelost in een medium
van hoogen brekingsindex (monobroom-benzol, nD = 1,56),
waardoor het storende oplichten van het weefsel totaal onder-
drukt wordt.
Het tweede physische hulpmiddel, de spectrographie, wordt
vooral gepousseerd door de school van P o 1 i c a r d, die de goud-
literatuur met een aantal fraaie bijdragen verrijkt heeft. Vanzelf-
sprekend kon men voordien even goed spectraal-analyse van
organen uitvoeren, doch P o 1 i c a r d heeft de methodiek zoozeer
verfijnd, dat het mogelijk is geworden een spectrogram te ver-
krijgen van een zeer beperkt veld van een coupe, die echter een
minimale dikte van 200 ß moet hebben. Een volledig overzicht van
dit werk, waaraan de naam histo-spectrographie gegeven is, vindt
men bij P e t e y (1933), die tevens de ongeveer identieke techniek
van de G e r 1 a c h's refereert.
Het Röntgenologisch onderzoek tenslotte zagen wij slechts één-
maal vermeld, en wel bij Feldt (1926); in de discussie naar
aanleiding van zijn referaat vindt men, dat door Schoeller en
G e h r k e 8 dagen na injectie van Krysolgan-ureum nog een
metaal-depöt langs Röntgenologischen weg op de injectie-plaats
werd aangetoond. Aangezien men dit soort van onderzoek verder
nergens vermeld vindt, mag wel aangenomen worden, dat de
mogelijkheden van die techniek zeer beperkt zijn.
Al het bovenstaande v^as dus bekend, toen wij zelf besloten een
goudonderzoek te beginnen. De veelheid der methoden en de che-
mische inslag van een groot deel daarvan, deden ons besluiten
raad in te winnen bij onzen vriend Dr. P. Julien, assistent in het
Laboratorium voor Propaedeutische Chemie te Utrecht. Deze kwam
al spoedig op de gedachte, dat het wellicht mogelijk zou zijn om
een techniek toe te passen, overeenkomende met de zgn. physische
ontwikkeling. Een voorbeeld moge het principe toelichten.
Wanneer men op een gewone fotografische broomzilver-gelatine
plaat een sterk-belichte opname maakt en deze direct in het fixeer-
bad — hypo — brengt, ziet men in de glasheldere ,,Schichtquot; geen
spoor van een beeld. Wascht men nu de plaat grondig uit en
brengt men haar vervolgens in een bad van AgNOs en hydro-
chinon, dan komt er alsnog een krachtig beeld te voorschijn. De
verklaring daarvan is de volgende: bij de belichting is het broom-
zilver gesplitst en zijn er op de plaat zilverkiemen ontstaan, het
zgn. latente beeld. In de AgNOs-hydrochinon-oplossing ontstaat
nasceerend metallisch zilver, dat zich neerzet op de zilverkiemen,
die reeds op de plaat aanwezig waren, waardoor zij zoo sterk
aangroeien, dat ze zichtbaar worden. Juist op deze laatste eigen-
schap van nasceerend zilver, om op daartoe geschikte metaalkiemen
neer te slaan, is de methode gebaseerd.
De eerste experimenten op goudhoudend weefsel deden ons al
onmiddellijk gelooven, dat wij op den goeden weg waren; in ver-
gelijking met de methoden van Lombardo, Christeller
en Borchardt, kregen wij op zeer eenvoudige wijze scherpe
beelden, waarin het goud — omhuld door een zilveren mantel —
zich als intens zwarte korrels voordeed. Doch één fundamenteel
bezwaar manifesteerde zich, en wel, dat goudvrij contróle-weefsel
niet vrij van neerslag te houden was, een verschijnsel, dat geheel
met den fotografischen sluier te vergelijken is. Noodzakelijke voor-
waarde om in goudhoudende coupes tot bruikbare resultaten te
komen, is natuurlijk juist het vermijden van deze sluiering.
Wederom doorzochten wij de literatuur, ditmaal in de hoop aan-
wijzingen omtrent physische ontwikkeling te vinden. Wij kregen
daarbij den raad (Dr. Berkelbach van der Sprenkel)
ook het werk van L i e s e g a n g, die zich reeds circa 50 jaar met
de zilvertechniek in de histologie bezig houdt, na te slaan. Aldus
vonden wij de publicatie van Liesegang en Rieder (1921),
die verder het uitgangspunt van ons werk gebleven is. Het voor-
beeld van de fotografische plaat is aan dit artikel ontleend.
Liesegang beschrijft daarin, hoe hij na injectie van col-
loidaal zilver bij konijnen getracht heeft dit metaal in het weefsel
op te sporen door middel van physische ontwikkeling. Hij ont-
moette daarbij echter met zijn blanco materiaal dezelfde moeilijk-
heden als wij, het bleef niet vrij van sluier. Dit bezwaar nu heeft
Liesegang weten te overwinnen, en wel op zeer simpele wijze,
door n.1. de ontwikkeling te doen verloopen in een oplossing, waar-
aan een ,,Schutzkolloidquot; — in casu Arabische gom — is toegevoegd.
Wij hebben dit ettelijke tientallen malen na-onderzocht en steeds
de mededeeling van Liesegang bevestigd gezien.
Beschouwen wij thans de methode der physische ontwikkeling
wat nader. Het principe, dat wij boven reeds uiteenzetten aan het
voorbeeld der fotografische plaat, komt dus daarop neer, dat men
door middel van nasceerend zilver sub-microscopische metaal-
kiemen zoo doet aangroeien, dat zij zichtbaar worden, waarbij wij
reeds thans opmerken, dat onze methode er op gericht is om het
eigen reductievermogen van verschillende weefselelementen te
onderdrukken, wat alleen mogelijk is, wanneer de physische ont-
wikkeling in zuur milieu verloopt. De reactie wordt ondersteund
door krachtige belichting, die als versnellende factor opgevat
wordt, zij het ook, dat de verklaring daarvan groote moeilijkheden
baart.
In de biologische literatuur vindt men nog een aantal toepassin-
gen van het principe der physische ontwikkeling vermeld, die wij
volledigheidshalve in een kort résumé samenvatten.
Bechhold en Villa (1925) maken bacteriophaag-deeltjes
zichtbaar, door hieraan eerst goud te addeeren, en vervolgens dit
vergulde deeltje te vergrooten door middel van physische ontwik-
keling, waarbij er goud op neergeslagen wordt. Het eindproduct
dezer bewerkingen is zichtbaar in het ultra-microscoop.
Verschillende auteurs — von Jancsó (1928), Jiménez de
Asüa en Kuhn (1928), F e 1 d t en H e i s e (1929) — houden
zich bezig met het opsporen van Salvarsan in dierlijke weefsels.
Dit wordt zichtbaar gemaakt door het weefsel te behandelen met
een ammoniakale zilveroplossing, waarbij de aanwezigheid van
Salvarsan door reductie van genoemde oplossing zou blijken. Het
groote gevaar hierbij ligt in het gebruik van een alkalische vloei-
stof, waardoor het reduceerend vermogen van het weefsel tot
volle uiting komt.
Keeren wij thans terug tot eigen methode. Wat men dus ten-
slotte in de ontwikkelde coupes ziet, zijn zilveren korrels. De kleur
daarvan is bijna altijd diep zwart, een enkele maal bruin, hetgeen
wijst in de richting van een hoogeren dispersiteitsgraad van het
zilver, terwijl bij het naderen van de grens van zichtbaarheid de
kleur zeer moeilijk te definieeren is. Zooals dit laatste reeds im-
pliceert, is de grootte zeer verschillend, gaande van nauwelijks
meer dan 0,2 jx tot 3 a 4 /t. Wat verder den vorm betreft, deze
is vaak ongeveer die van een bol, kan echter ook zeer grillig zijn;
voor dit laatste geval nemen wij aan, dat de mantels van meerdere
goudkorrels geconflueerd zijn.
Daarmede zijn wij dan tevens op het terrein van de volgende
kwestie gekomen, n.1.: welke conclusie kan men uit het aspect der
zilverkorrels trekken aangaande de grootte van de gouden kern.
Daarmede nu is voorzichtigheid geboden, aangezien meerdere —
deels onbekende — factoren hun invloed doen gelden, als daar
zijn: de verdeelingstoestand van het goud, resp. het goudzout,
alsook de toestand van het gefixeerde protoplasma, die toch op
zijn minst van celsoort tot celsoort zal verschillen, en daardoor de
diffusiesnelheid van het zilver doet varieeren, terwijl tenslotte de
ontwikkelingsduur zeker van invloed is. Immers, hoe langer men
dezen laatste kiest, des te sterker zal de kiem aangroeien. In-
tusschen blijkt het toch wel mogelijk om in dit opzicht iets te
zeggen. Vooropgesteld dat men steeds tracht temperatuur en ont-
wikkelingsduur zoo constant mogelijk te houden, zal men vinden,
dat bij bepaalde belading van een bepaalde diersoort, de korrel in
een bepaald orgaan een zekere grootte bereikt. Ziet men dan,
onder overigens gelijke omstandigheden, bij sterker belading een
grootere korrel optreden, dan mag men aannemen, dat deze groo-
tere korrel de aanwezigheid van een actievere kiem verraadt. Hier-
bij is te bedenken, dat niet slechts de hoeveelheid kiemgoud de
activiteit van de kiem beheerscht, maar dat daarnaast zeker de
dispersiteitsgraad daarvan een factor van hoog belang is. De
analogie met fotografische technieken maakt het waarschijnlijk,
dat bij gelijke gewichtshoeveelheden een hoog-dispers kiemgoud
zich sneller en zwaarder laat ontwikkelen dan een compactere massa.
Doch nog een ander moment is hier van belang, nl. de opper-
vlakte-toestand van het kiemgoud. Neemt men aan, dat dit kiem-
goud — de chemische samenstelling blijve hier in het midden —
microkristallijn is, dan zal ongetwijfeld de ontwikkelingsgraad van
het kristaloppervlak van groote beteekenis zijn. Kristallen, die een
hoog-gedifferentieerd, van talrijke ribben voorzien oppervlak be-
zitten, vertoonen een grooter adsorptievermogen, en daarmede
parallel gaand grootere kern-activiteit dan minder gedifferentieer-
de kristallen; dit vindt zijn verklaring in het feit, dat in het kristal
de oppervlakte-krachten bij uitstek door de ribben gedragen
worden.
Intusschen zij er hier op gewezen, dat wij bij de beschrijving
onzer coupes, sprekende van aantal, grootte en vorm van goud-
korrels, daarmede steeds bedoelen de ontwikkelde omhulde goud-
korrel, dus eigenlijk het zilverbeeld.
Thans moge het overwegen der voor- en nadeelen onzer methode
een plaats vinden. Beginnen wij met de gevoeligheid. Waar phy-
sische ontwikkehng in staat blijkt om sub-microscopische deeltjes
zichtbaar te maken — een eigenschap, waarvan de colloid-chemie
herhaaldelijk gebruik maakt voor het tellen van deeltjes — hebben
wij van den beginne af verwacht, dat dit de sterke zijde der
methode zou zijn, en slaagden er ook in dat experimenteel te be-
wijzen. Punt van uitgang vormde het werk van A n s t e 11 (1933).
uit de school van P o 1 i c a r d, die de gevoeligheid der SnCl2-
methode met de spectrografie vergelijkt. Conclusie is, dat de spec-
trograaf veel geringer hoeveelheden weet te vinden dan de che-
mische methode, zooals trouwens ook reeds door de G e r 1 a c h's
vastgesteld was. Bleef dus voor ons de gevoeligheid der physische
ontwikkeling te vergelijken met de spectrografie.
Aangezien de resultaten daarvan reeds door ons (1935) ge-
publiceerd zijn, diene hier slechts een enkel cijfer ter toelichting.
A n s t e 11 slaagt erin — doch niet constant — om een positief
spectrogram van de nierschors te verkrijgen na belading van zijn
proefdieren tot een hoeveelheid van 200 mg. goud/kg. Physische
ontwikkeling geeft nog een positief resultaat in de nierschors na
belading met mg. goud/kg. Bedenkt men daarbij nog, dat dit
positieve spectrogram berust op de hoeveelheid goud, in tienduizen-
den cellen aanwezig (bij het ma'ken van het spectrogram verkoolt
ongeveer ^ mmS weefsel) en dat bij physische ontwikkeling van
een nierschors, na belading met het genoemde bedrag van 11^2
mg. goud/kg., het goud zich cel voor cel in meerdere korrels ver-
deeld, vertoont, dan blijkt daaruit zonder meer, dat physische ont-
wikkeling zeker honderden malen gevoeliger is dan spectrografie.
Vergelijking der gevoeligheid van ultra-microscopische methode
-ocr page 29-en physische ontwikkeling is door ons niet experimenteel be-
proefd; wij gelooven, dat de twee methoden in dit opzicht weinig
uiteenloopen. Waarschijnlijk zal physische ontwikkeling iets ge-
voeliger zijn dan ultra-microscopie.
Evenwel, de gevoeligheid is niet de eenige factor die van belang
is, wij moeten ons ook afvragen welke foutenbronnen in de diverse
methoden schuilen. En daarin heeft de spectrografie zeker een
grooten voorsprong op de physische ontwikkeling; immers, het
verschijnen van de bewuste lijnen in het spectrogram is absoluut
bewijzend.
Welhaast het tegendeel geldt voor de physische ontwikkeling,
die allesbehalve specifiek is; nooit mag men, na ontwikkeling van
materiaal, afkomstig van gouddieren, uit de aanwezigheid van
een zwarte korreling zonder meer concludeeren het bewuste
metaal gevonden te hebben. Altijd weer zijn er minstens twee
experimenten noodig om daaromtrent zekerheid te verschaffen:
1° controle-materiaal moet blanco blijven, 2° na voorbehandeling
met KCN, waarin het goud oplost, moet de ontwikkelde coupe
eveneens blanco zijn. Indien men hieraan niet vasthoudt, loopt
men groote kans, dat ernstige fouten in het werk binnensluipen.
Het ontwikkelen van blanco materiaal behoeft voor iedere weefsel-
soort slechts éénmaal te geschieden, de KCN-proef daarentegen
voortdurend, zoodat men na onderzoek van een bepaald orgaan
tenslotte over evenveel normaal ontwikkelde als KCN-praeparaten
beschikt. Bovendien make men ook telkens een niet-ontwikkeld
praeparaat, teneinde zich ervan te vergewissen, dat niet normale
of abnormale pigmenten, eventueel ook formol-neerslagen, aan-
wezig zijn, die tot verwarring aanleiding zouden kunnen geven.
Onderbreken wij hier een oogenblik, teneinde de specificiteit
der beelden, die het ultra-microscoop biedt, te beschouwen, dan
moet ook daarvan gezegd worden, dat deze allesbehalve directe
conclusies toelaten. Ook daar is steeds de blanco- en, ingeval van
goudonderzoek, de KCN-proef noodzakelijke voorwaarde om niet
op dwaalwegen te geraken, terwijl men zich er voorts bij heeft
moeten neerleggen, dat bij vergrootingen vanaf 800 maal ook
in normale organen af en toe oplichtende deeltjes gevonden
worden, wier aard vooralsnog onbekend is. Deze maken evenwel
het goudonderzoek volstrekt niet onmogelijk, schrijft T i m m.
wat wij op grond van eigen ervaring betreffende de mogelijkheid
van het differentieeren van weinig verschillende deeltjes geredelijk
kunnen aanvaarden.
Over het algemeen zouden wij willen zeggen, dat — gevoehg-
heid en foutenbronnen afwegende — physische ontwikkeling en
ultra-microscopie ongeveer gelijkwaardige middelen zijn. Beide
eischen bovendien een aanzienlijke mate van zelfcritiek, alsook
consciëntieus werken, teneinde verontreinigingen te vermijden.
Men houde steeds P o 1 i c a r d's voorwaarde tot het uitvoeren
van deugdelijk histo-chemisch werk voor oogen: asepsis chimique.
Thans terugkeerende tot de bespreking der physische ontwik-
keling, is de ontwikkelingsduur aan de orde; ook dit blijkt een
grootheid, die eenige aandacht verdient. Wanneer men een aantal
coupes neemt en die — bij de later in detail te beschrijven opstel-
ling — resp. 5, 6, 7, 8, 9 en 10 minuten ontwikkelt, dan zal men
niet alleen de korrel-grootte zien stijgen en het aantal korrels zien
toenemen (waarbij het optimum ligt juist voor sluiering intreedt),
doch de drie of vier langst ontwikkelde praeparaten zullen zoowel
op het weefsel, als op het glas daarnaast een uiterst fijn grijzig
neerslag vertoonen. Dit neerslag zal wehswaar weinig of geen
aanleiding geven tot verwisseling met het ontwikkelde goud (dat
men immers als intra-cellulaire zwarte korrels ziet), doch des-
alniettemin blijkt eruit, hoe ook uit de ,,geschütztequot; oplossing ten-
slotte het zilver op de coupe neervalt (sluiering). Een foutenbron
kan hierin slechts gelegen zijn bij zóó minieme goudsporen, dat,
om het goud zichtbaar te maken, de ontwikkeling doorgezet zou
moeten worden tot de vorming van een neerslag, terwijl dan boven-
dien nog het aspect van de ontwikkelde korrel ongeveer gelijk
zou moeten zijn aan dat van het neerslag. Met zulke gevallen
meenen wij echter, dat de grens der mogelijkheden juist overschre-
den wordt en zelf hebben wij bij dergelijke gelegenheden de uit-
komst steeds als negatief genoteerd.
Een andere eigenschap, die men liever niet zou zien, is, dat een
enkele maal collagene- en reticulinevezels, alsook capillairendothe-
liën zich bruin kleuren. Tot verwarring zal dit geen aanleiding
geven, daar het zilver zich op genoemde elementen zóó fijn ver-
deeld neerzet, dat zij er diffuus bruin uitzien; als regel is dit dus
slechts een ,,Schönheitsfehlerquot;. Wenscht menquot;b.v. in een gegeven
geval na te gaan of zich goud in een capillairwand bevindt, dan
zijn eventueele zwarte korrels toch nog duidelijk verschillend van
het bruine fond, terwijl het bovendien mogelijk is om, desge-
wenscht, de meekleuring grootendeels te onderdrukken. Daartoe
wordt de coupe vooraf gebaad in KMn04, het MnOo-neerslag
vervolgens opgelost in K2S2O5 en daarna ontwikkeld. Hiermede
echter is voorzichtigheid geboden, aangezien aldus de fijnste goud-
korrels kunnen verdwijnen. Men passe deze oxydatie dus alleen
voor bijzondere gevallen toe, en ook dan slechts onder controle
met niet-geoxydeerde coupes.
Stellen wij ons thans de vraag, voor alle goudonderzoek ge-
lijkelijk van belang, of het menschelijk en dierlijk lichaam onder
normale omstandigheden goud bevat. Slechts éénmaal is deze vraag
bevestigend beantwoord, en wel door Berg (1925), die meent dit
metaal in diverse organen gevonden te hebben, soms zelfs in vrij
aanzienlijke hoeveelheden; dit laatste speciaal in hersenen.
Filedt Kok — die voor zijn dissertatie (1933) voortdurend
met minimale hoeveelheden metaal gewerkt heeft — en S c h a e f-
fer (1930) hebben aanleiding gevonden dit onderzoek van
Berg te controleeren en konden daarbij in geen enkel geval goud
in de hersenmassa van runderen aantoonen. Tevens vermelden
zij, dat een controle van Fransche zijde — Bertrand, 1932 —
eveneens negatieve resultaten opleverde. De conclusie, dat nor-
malerwijze geen goud in menschelijk en dierlijk lichaam aanwezig
is, wordt onderschreven door Schlossmann (1934) in zijn
monografie over goud in het ,,Handbuch der experimentellen
Pharmakologiequot;.
Uit eigen ervaring kunnen wij daaraan toevoegen, dat wij in
blanco materiaal nooit iets ontmoet hebben, dat ons — na ontwik-
keling — aan goud deed denken. In praxi behoeft men zich dus
bij physische ontwikkeling niet om ..physiologisch goudquot; te be-
kommeren: indien aanwezig — en dat lijkt zeer dubieus —, komt
het toch niet te voorschijn.
Vatten wij nu vóór de detailbeschrijving onzer techniek nog
even samen wat onze meening is aangaande de methodes, bij een
volledig goudonderzoek toe te passen, dan luidt deze:
1° voor kwalitatief en kwantitatief onderzoek van organen en
excretie-producten: chemische analyse;
2° voor histologisch onderzoek: physische ontwikkeling en even-
tueel de ultra-microscopische methode V o i g t-T i m m.
Het spectrografisch onderzoek, hoe elegant ook, vermag — nog
_ niet diep genoeg door te dringen, om bij den huidigen stand
der kennis zijn plaats in het goudonderzoek te blijven innemen;
het nu reeds als een histologische methode te willen karakteri-
seeren, schijnt ietwat voorbarig.
De methoden Lombard o-Christeller en Borchardt
vervallen als ondoelmatig.
Een wijze van onderzoek, die langzaam in de histologie begint
door te dringen, n.1. het fotografeeren met ultra-violette belichting,
is nog niet op goudproblemen toegepast; of er mogelijkheden in
schuilen, zou slechts het experiment kunnen leeren.
Tenslotte de detailbeschrijving onzer techniek. De daarbij ge-
bruikte gewone histologische methoden vindt men alle vermeld in
R o m e i s' Taschenbuch der miskroskopischen Technik, waarnaar,
voor zoover noodig, verwezen zij.
Als fixatieven hebben wij gebruikt formol, alcohol-formol en
het pikrinezuur-ijsazijn-formolmengsel van Bouin. Formol geeft
goede resultaten, doch brengt het gevaar van neerslagen mee;
vooral in een uiterst bloedrijk orgaan, als b.v. de placenta, bleek
dit lang niet gering te zijn. Er is evenwel aan te ontkomen, door
de coupes te behandelen met alkalische alcohol (Verocay), waarin
het neerslag ontkleurd wordt. Dat het daarna bij ontwikkehng
niet meer zichtbaar wordt, blijkt uit een praeparaat, dat men eerst
baadt in alkalische alcohol, vervolgens in KCN en daarna ontwik-
kelt: het blijft volkomen blank.
De beide andere fixatieven geven veel minder aanleiding tot
neerslagen; desalniettemin verheze men de mogelijkheid van hun
optreden nimmer uit het oog. Het c.z.s. hebben wij veelal gefixeerd
in alcohol-formol, andere organen in het mengsel van Bouin. Beide
geven qua ontwikkeling en, zooals bekend, ook histologisch, uit-
stekende resultaten.
Na behoorlijke fixatie wordt het materiaal geleidelijk ontwaterd
en vervolgens via methylbenzoaat-celloidine, een enkele maal ook
via cederolie, in paraffine ingesloten. Het snijden geschiedt als
gewoonlijk. De dikte der coupes nemen wij veelal 3 /x, doch daarin
is men geheel vrij. Dikte-verschillen van 1 tot 15 /j, bleken zonder
invloed op het ontwikkelingsresultaat.
De voorwerpglazen eischen bijzondere zorg, daar men anders
van tijd tot tijd verrast wordt door glazen, die, blijkbaar met
reduceerende stoffen verontreinigd, de ontwikTceling doen mis-
lukken. Ter voorkoming daarvan worden de glazen eerst eenige
uren gekookt in kalium-bichromaat-zwavelzuur, vervolgens met
een pincet uit de vloeistof genomen, stuk voor stuk onder stroo-
mend water gespoeld, nagespoeld in aqua dest. en voorradig ge-
houden in alcohol-aether, gelijke deelen. De glazen worden verder
steeds met pincetten gemanipuleerd tot de ontwikkeling achter den
rug is, daarna mogen zij ook in de vingers genomen worden.
Bij gebruik neemt men de glazen dus uit de vloeistof, droogt ze
af en maakt ze nat met een sterk verdunde oplossing van eiwit-
glycerine, om de coupes vast te plakken. Gedurende de laatste
maanden hebben wij voor het opplakken een mengsel van gelijke
deelen paardenserum en glycerine, geconserveerd met carbol,
gebruikt, dat aanzienlijk beter plakt dan het gebruikelijke
kippeneiwit. Voor het gereedmaken van het serum zeggen wij
Dr. P O n d m a n van het Rijks-Instituut voor de Volksgezondheid,
onzen besten dank.
De coupes worden, als gebruikelijk, gestrekt, gedroogd, ge-
woonlijk gedurende één nacht, en daarna via xylol en alcoholrij in
aqua dest. gebracht, waarna ze gereed zijn ter ontwikkeling.
Van de stoffen, die bij het ontwikkelen gebruikt worden, is de
Arabische gom gedecideerd het zwarte schaap; nooit zijn de por-
ties, die men successievelijk inslaat, van gelijke kwaliteit. Slechts
één eigenschap is constant, n.1. de sterke verontreiniging. Het is
overbodig om te trachten, b.v. door aanschaffing van Senegal-
gom, daaraan te ontkomen, het is toch nooit zooals men het zou
wenschen.
Wij gebruiken een 15%-oplossing, waarvan wij telkens porties
van 400—500 c.c. maken, die, onder toevoeging van eenige
thymol-kristallen, in de ijskast bewaard worden. De ervaring
heeft geleerd, dat de gepoederde gom, zooals die in den handel
voorkomt, nog sterker verontreinigd is dan de stukken; van deze
laatste gaan wij dus uit. Zij worden in een mortier fijngemaakt,
daarna met warm water aangewreven en tot zwelling gebracht.
waarna, eveneens met warm water, tot de vereischte maat wordt
bijgevuld. Is de gom dan na eenigen tijd opgelost, dan wordt —
onder afzuigen met een waterstraal-luchtpomp — gefiltreerd door
een Schot 17G2-filter, waarna de oplossing gereed is.
Voor de zilveroplossing gebruiken wij AgNOs pro analyse; hier-
van wordt een 2%-oplossing in Arabische gom (15%) gemaakt.
Deze dient dagelijks versch bereid te worden en gedurende den dag
afgesloten van het licht bewaard.
De hydrochinon-oplossing is eveneens 2% sterk, doch hier is
water het oplosmiddel; men gebruike hydrochinon puriss. Deze
oplossing moet aangezuurd worden, aangezien anders het zilver-
mengsel te snel gereduceerd wordt: op 15 c.c. hydrochinon-
oplossing komt 4 c.c. 5% citroenzuur (citroenzuur-voorraad in de
ijskast).
Onmiddellijk voor men begint te ontwikkelen mengt men één
deel hydrochinon- en twee deelen zilveroplossing; dit mengsel
wordt gedurende 30 seconden flink geschud en vervolgens op de
glazen uitgegoten. De dikte van het vloeistof-laagje op het glas
heeft geen invloed op het resultaat.
Vervolgens is de belichting aan de orde. Het eenvoudigste is
natuurlijk gebruik te maken van het daglicht, doch tevens is dat
het minst constant, zoodat de optimale ontwikkelingsduur kan
varieeren van 5—20 minuten en meer. Evenals bij belichting met
kunstlicht, moet telkens weer deze optimale duur bepaald worden
door een aantal gelijke coupes gedurende verschillende tijden te
behchten en het moment te bepalen, waarop de sluier verschijnt.
Blijft men daaronder, dan werkt men veilig.
Wij zelf werken sinds maanden met kunstlicht; daartoe zijn
5 Philipslampen (melkglas), elk van 200 Watt, op een plankje
gemonteerd, terwijl een mantel van aan de binnenzijde wit ge-
schilderd zink als reflector dient. De afstand van de onderzijde der
lampen tot het oppervlak van de tafel bedraagt 21 c.m. Het opti-
mum hgt tusschen 4 en 8, doorgaans omstreeks 7 minuten. De tem-
peratuur op de werktafel onder de lampen bedraagt bij het einde
der ontwikkeling ± 38°. Praeparaat op witten ondergrond ont-
wikkelen.
Gedurende de belichting ziet men de kleur van den ontwikkelaar
geleidelijk via gelig naar bruin (en tenslotte naar zwart) veran-
deren. Op het vooraf bepaalde oogenblik onderbreekt men de be-
lichting, giet den ontwikkelaar af en brengt het praeparaat ge-
durende eenige minuten in een 10% hypo-oplossing, waarin het
aanvankelijk eenige malen krachtig bewogen wordt.
Daarna wordt het praeparaat gedurende korten tijd in aqua
dest. gebracht en is het gereed om gekleurd en gemonteerd te
worden. Als routine-kleuring kieze men karmaluin, dat een uit-
stekend contrast met de zwarte korreling geeft. Desgewenscht
echter kan iedere kleuring — voor zoover de fixatie dat toelaat —
toegepast worden; wij zelf gebruikten o.m. haematoxyline-eosine,
methyleenblauw, gentiaanviolet, azan, methylgroen-pyronine,
eosine-azuur, Sudan 111 en gallocyanine. Bij de gallocyanine-
kleuring wordt het zilver in een geelgroene tint meegekleurd.
Al deze kleuringen laten zich na ontwikkeling nog met uitste-
kend effect uitvoeren. Daarmede wordt dus bewezen, dat met de
physische ontwikkeling een aantal histologische onderzoek-metho-
den gebruikt kunnen worden, stuk voor stuk hun typische gegevens
verschaffend, wat o.i. een niet te miskennen voorsprong op het
ultra-microscopisch onderzoek beteekent. Däär immers maakt men
uitsluitend het metaal zichtbaar, want door den hoogen brekings-
index van den Canada-balsem blijft het weefsel zelf onzichtbaar,
hoogstens kan de kern door voorzichtige kleuring met haematoxy-
line zichtbaar gemaakt worden. De toestand van het weefsel, zij
het uit histologisch, cytologisch of pathologisch oogpunt, kan daar-
bij dus niet gelijktijdig onderzocht worden.
Het werken met vriescoupes brengt geen enkele principieele
verandering. De coupes worden na het snijden opgevangen in
aqua dest., in het boven beschreven mengsel AgNOs-hydrochinon
gebracht, waarvan men in dit geval 2 ä 3 c.c. in een klein bakje
gebruikt, en na het verstrijken van den bepaalden ontwikkelduur
in het hypo-bad gelegd, enz.
De KCN-contröle geschiedt door het praeparaat uit aqua dest.
in een 0,1 % oplossing van KCN te brengen; daarin late men het
gedurende circa 20 minuten. Vervolgens begint men het gedurende
eenige minuten in even aangezuurd water te spoelen, waarna het
nog minstens een kwartier met stroomend water gespoeld wordt.
Daarna wordt het in aqua dest. gezet, als gebruikelijk ontwikkeld,
enz. Het woord „gebruikelijkquot; verdient hier nog een toelichting;
teneinde zoo scherp mogehjke controle te hebben, ontwikkele men
het KCN-praeparaat tot de ontwikkelaar dezelfde kleur bereikt
heeft als bij behandeling van het normale praeparaat.
Onaangename ervaringen hebben ons geleerd, dat sporen KCN
voldoende zijn om het goud in de coupes te doen oplossen. Dit
maakt het noodzakelijk om vanaf het moment, dat het praeparaat
in de KCN-oplossing geweest is, voor de verdere behandelingen
een aantal vaten te reserveeren (en te merken!), die verre van het
,.normale glaswerkquot; gehouden moeten worden. Hieraan niet de
hand te houden veroorzaakt vroeger of later met absolute zeker-
heid grove fouten.
Voor eventueel oxydeeren gebruiken wij een T^/i ^/oo oplossing
van KMn04, waaraan zoo noodig op 100 c.c. 2 druppels H2SO4
1 % worden toegevoegd; de coupes verblijven daarin circa 10
minuten, worden daarna afgespoeld en komen dan in een bad van
1 % K2S2O5, tot het Mn02-neerslag opgelost is. Daarna spoelen,
ontwikkelen, enz. Toevoeging van zwavelzuur doet de oxydeerende
werking van het KMn04 zeer sterk toenemen: eenerzijds sterker
terugdringen van eigen reductie van capillair-endotheliën e.a.,
anderzijds toenemend in oplossing gaan van goudsporen. Men zij
er zich dus van bewust een tweesnedig zwaard te hanteeren.
Uit alle bovenstaande overwegingen blijkt, dat physische ont-
wikkeling een methode is, die, bij verregaande gevoeligheid, ons
in staat stelt het gezochte metaal uiterst scherp in het weefsel te
localiseeren.
Het is evident, dat toepassing dezer methode geenszins tot het
goudonderzoek beperkt behoeft te blijven; integendeel, het hgt
voor de hand te trachten haar ook te gebruiken ter opsporing van
andere elementen in hun fijne verdeeling in het weefsel.
Niet onmogelijk ware het, dat daarbij de doorgankelijkheid van
oppervlakken, die tot dusverre als impermeabel golden, aan het
licht zou komen. Zoodoende zou de methode in staat blijken ons
histo-physiologisch inzicht te verdiepen.
HOOFDSTUK III.
GOUDVERDEELING IN PLACENTA,
VLIEZEN EN UTERUS.
Teneinde bij de beschrijving der goudverdeehng in de placenta
de oriëntatie te vergemakkelijken, doen wij een korte beschrijving
volgen van de rijpe rattenplacenta, zooals deze zich voordoet op
een coupe, die van meso- naar anti-mesometraal loopt. Wij ver-
wijzen daarbij naar onze figuur N° 1, die schematisch den bouw
der placenta weergeeft, waarbij wij voor de interpretatie D u v a 1
(1892) en Grosser (1927) volgen.
De buitenste laag ( 1 ) — de cijfers tusschen haakjes verwijzen
naar onze figuur N° 1 — wordt gevormd door de gladde mus-
kulatuur, die dus onmiddellijk onder de serosa van den uterus ligt,
terwijl zij naar binnen toe begrensd wordt door de decidua (2).
Deze bestaat uit een betrekkelijk smalle laag van vertakte bind-
weefsel-cellen, gelegen temidden van een aanzienlijke hoeveelheid
intercellulaire stof. Deze laag wordt op haar beurt naar binnen toe
begrensd door een zóne van reuzencellen (3), die zich geïndividua-
liseerd hebben uit het daaropvolgende plasmodium. Het meeren-
deel dezer cellen maakt een normalen, actieven indruk, doch wij
zagen er ook met duidelijk pyknotische, ,,verkümmertequot; kernen.
Hetzelfde verschijnsel is door Grosser (1927) gezien.
Vervolgens komen wij aan de middenlaag (4) van het plasmo-
dium, een derivaat van den trophoblast. Dit plasmodium is een
mazenwerk, waarin men op ieder knooppunt een kern vindt, welke
kernen steeds grooter worden, om tenslotte nagenoeg ongemerkt
over te gaan in die van de hooger beschreven reuzencellen. In-
gesloten in de mazen van dit plasmodium vindt men een aantal
lichtgekleurde celeilandjes (de îlots vésiculeux van Du val) en
een systeem van communiceerende ruimten. De eilandjes zijn ken-
baar aan hun lichte kleur, waardoor zij reeds bij matige vergroo-
ting opvallen. Zij bestaan uit éénkernige cellen met een zeer water-
rijk protoplasma, waarvan men in de praeparaten niet veel anders
dan de celwanden ziet, met wat ,,Gerinnselquot; op de plaats van het
perinucleaire protoplasma. Zij vormen in deze laag de resten van
de decidua, die — met uitzondering dan van de eilandjes in
kwestie — door trophoblast-plasmodium verdreven is. De hooger
genoemde communiceerende ruimten zijn lacunen, waarin het
moederlijk bloed circuleert, daarbij in direct contact met het weefsel
van den trophoblast, dus zonder eigen endothelium. De onderste
laag van het plasmodium (in ons schema niet genummerd) is ge-
kenmerkt door de aanwezigheid van foetale capillairen.
Hierop weer volgt de laag van de ,,ectoplacenta proprement ditquot;
(Du val), door Grosser ,,Placentarlabyrinthquot; genoemd (5).
Deze weefselmassa kan men zich voorstellen te zijn opgebouwd
uit foetale capillairen, kenbaar aan hun endothelium, op den buiten-
wand waarvan zich een meer of minder dikke laag plasmodium
bevindt. Dit plasmodium wordt in alle richtingen doorboord door
een systeem van endotheellooze ruimten, die niets anders zijn dan
de voortzetting van de moederlijke bloedlacunen, die wij reeds in
de vorige laag ontmoetten. Naarmate het einde van de graviditeit
nadert, neemt de dikte van dit plasmodium steeds af, zoodat ten-
slotte de foetale capillairen, slechts door resten van den tropho-
blast bedekt, in het moederlijke bloed baden.
Tenslotte komen wij aan de plaats, waar het mesoderm van de
allantois (6) contact maakt met de placenta. Een aantal foetale
vaten, begeleid door mesoderm, dringt van hier het placentaire
labyrinth binnen.
De dooierzak der knaagdieren met inversie van de kiembladen
maakt een zeer merkwaardigen ontwikkelingsgang door. Oorspron-
kelijk een ingedeukte zak, ingevolge waarvan aan den wand een
visceraal en parietaal deel onderscheiden kunnen worden, gaat in
den loop der graviditeit het parietale blad, samen met het zich
daarop bevindende ectoderm, verloren, zoodat dan — wanneer
tevens de decidua reflexa verdwenen is — het viscerale blad van
den dooierzak met zijn epitheel op het weefsel van den uterus rust
en van een dooierzaklumen geen sprake meer kan zijn. Daarbij
vindt bovendien in dien visceralen wand een sterke differentiatie
plaats, in dien zin, dat zich in de nabijheid der placenta een groot
aantal vlokken en plooien vormen, terwijl het anti-mesometrale
deel vlak blijft.
Aan de placentaire zijde heeft zich intusschen nog een compli-
catie voorgedaan, en wel doordat daar het oorspronkelijke lumen
van den dooierzak zich met een aantal instulpingen een weg in de
placenta heeft gebaand, daarbij ongeveer tot op 34 van de hoogte
van het placentaire labyrinth doordringend. Deze instulpingen ver-
toonen dus tot het einde van de graviditeit niet alleen het viscerale,
doch ook het parietale blad van den dooierzak. Terwijl het eerste
uit een continue laag van hooge, plasmarijke cellen bestaat, doet
het laatste zich voor onder den vorm van vrij ver uiteenliggende
kernen, door een slechts zeer geringe hoeveelheid cytoplasma
omkleed.
Bij dit doordringen in de placenta schuift zich het dooierzak-
lumen gaarne om de grootere foetale vaten als as naar boven,
waardoor een zeer karakteristiek beeld ontstaat: in het centrum
een foetaal vat, omgeven door mesoderm, dit laatste bekleed door
het viscerale blad van den dooierzak, dan het lumen en vervolgens
het parietale blad, rustend op het foetale syncytium.
Tenslotte zij nog vermeld, dat tegen het einde van de graviditeit
dooierzak en amnion vergroeien, terwijl, zooals gezegd, de decidua
reflexa geheel verdwijnt. Dringt men dus vanaf de anti-mesometrale
pool binnen, dan passeert men achtereenvolgens den uteruswand,
het uteruslumen, den geïnverteerden dooierzak samen met het
amnion, waarna men in de amnionholte aangekomen is.
Beschouwen wij thans de goudverdeeling in de rijpe placenta
van een rat, beladen tot 500 mg. goud/kg.; wij beschrijven de lagen
in de volgorde, waarin wij ze in de voorafgaande beschrijving
opgesomd hebben.
De serosa vertoont een geringe belading; de goudkorreltjes
liggen in één rij in het plasma der langgestrekte spoelvormige
cellen. Voor zoover er nog een laagje bindweefsel onder gelegen
is, vindt men daarin diverse typen van cellen, waarvan enkele vrij
zijn van goud, het meerendeel een matige hoeveelheid bevat, ter-
wijl een aantal tenslotte door zeer massieve belading opvalt.
De gladde spieren hebben het goud niet kunnen weren; zoowel
in de directe omgeving der kernen als op grooter afstand daarvan
vindt men lange rijen van korrels, vanaf nauwelijks zichtbaar tot
middelmatig groot, waarbij wij geen bepaalde karakteristieke rang-
schikking kunnen vaststellen. De bindweefselcellen tusschen en
om de spieren onderscheiden zich door zwaardere belading.
De deciduacellen zijn alle beladen; het perinucleaire plasma en
de vertakte, onderling samenhangende uidoopers vertoonen beide
een aanzienlijke hoeveelheid goud. De grootte der korrels is zeer
verschillend, ze wisselen van nauwelijks zichtbaar tot bolletjes van
ca. 1 /i en conglomeraatjes van 2—3 fi. Wij spreken hier van
conglomeraatjes vanwege den grilhg gevormden omtrek, dien ze
vertoonen : soms is deze regelmatig en herhaaldelijk geschulpt, een
andermaal ziet men er kleine, dunne uitloopertjes aan, dan weer
doen ze denken aan een klaverblad van vier, alles beelden zonder
regelmaat of ordening, die sterk de gedachte aan confluentie in
het leven roepen.
Een ander beeld echter vertoont de hierop volgende laag van
reuzencellen. Het eerst wordt hier de aandacht getrokken door
een aantal gevallen, waarin het goud groote neiging heeft om op
de kernmembraan te gaan liggen en juist dan heeft men met de
hooger genoemde pyknotische kernen te doen. Daarenboven zagen
wij enkele gevallen van klaarblijkelijk zeer ver voortgeschreden
degeneratie van de kern, waarbij het goud ook in de kernmassa
V
. ■ ' - 'quot;-^'O- -v
• - ê —-------------^
^ i
m
--3
4'
X
Fig. 2. Rijpe ratfen-placenta. Vergrooting 1200 X
1.nbsp;Foetale capillair, geringe belading van het endothelium.
2.nbsp;Syncytium, sterker beladen.
3.nbsp;Moederlijke bloedruimte in het syncytium.
doorgedrongen was. Zien wij dan hoe in de overige reuzencellen
de goudkorrels verspreid in het cytoplasma liggen, dan ontkomt
men niet aan de voorstelling, dat bij het sterven van de cel het
goud zich van de peripheric naar het centrum verplaatst.
De nu volgende middenlaag van het trophoblast-plasmodium
gelijkt in haar beladingstype op de intacte reuzencellen: geen
perinucleaire ophooping, doch een verspreide ligging in het
cytoplasma. Dit plasma vertoont een schuimig, gedeeltelijk ook
vacuolair aspect en het is geen uitzondering, dat men één of meer
goudkorreltjes hetzij in het lumen, dan wel tegen den wand van
die vacuolen aantreft. Het is wellicht niet overbodig hieraan toe
te voegen, dat wij speciaal bij het aantreffen van goudkorrels in
vacuolen zeer huiverig zijn om daaruit conclusies te trekken ten
opzichte van de ligging gedurende het leven, omdat juist in het
zoo waterrijke milieu dier vacuolen bij fixatie en ontwatering der
stukken sterke stroomingen moeten optreden. De grootte der goud-
korreltjes blijft in het algemeen beneden die van de reuzencellen,
doch evenals daar zijn zij bolvormig.
Ook de decidua-eilandjes (îlots vésiculeux) zijn beladen, doch
zóó afwijkend is hun beladingstype, dat men reeds op grond daar-
van zou kunnen zeggen: het mazenweefsel en de eilandjes zijn van
geheel verschillenden aard. Het aantal goudkorrels per cel be-
draagt vaak niet meer dan 3—5, terwijl zij verspreid in het sterk
geschrompelde plasma liggen, zoodat de dichtheid hier veel ge-
ringer is dan in het plasmodium. Bovendien zijn de korrels hier
grooter en veel grilliger gevormd, dit laatste zooals reeds be-
schreven voor de deciduacellen.
Aangezien de onderste laag van het plasmodium (waarin de
foetale capillairen nog doordringen) in haar gedrag overeenkomt
met de middenlaag resp. met het labyrinth, kunnen wij thans ge-
voegelijk overgaan tot de beschrijving van dit laatste.
Het syncytium vertoont een algemeene belading van middel-
matige intensiteit (zie fig. 2, blz. 37). De korrels liggen in het cyto-
plasma, zonder zichtbaar regelmatige rangschikking of voorkeurs-
plaats; ze zijn van verschillende afmeting, in het algemeen niet
grooter dan ca. 1 /t, deels bolvormig, anderdeels van oneffen
oppervlak, zonder nochtans extreem grillige contouren te ver-
toonen. Het tweede element van het labyrinth, n.1. de foetale capil-
lairen, heeft natuurlijk onze bijzondere belangstelling gehad in ver-
band met de vraag waar het goud van de moeder op de vrucht
overgaat. In dit verband stelden wij vast, dat het goud zonder
eenigen twijfel in het kinderlijk vaatendotheel aanwezig is, doch
slechts in zeer geringe mate. Vele gezichtsvelden moeten afgezocht
worden (met immersie-vergrooting) vóór men een endotheelcel
vindt, die een goudkorrel vertoont en doorgaans zijn het er dan
niet meer dan een tot drie op de dwarsdoorsnede van een capillair.
Hierbij zij nog vermeld, dat wij vroeger reeds een jongere placenta
(14 dagen) onderzochten, die wij evenwel terzijde legden, aange-
zien de doorsnede weinig instructief viel. Doch ook in dit object
was de aanwezigheid van goud in het foetale capillairendotheel met
alle zekerheid vast te stellen.
Het gedrag van het mesoderm, voor zoover dit de kinderlijke
vaten in de placenta begeleidt, komt overeen met het mesoderm,
zooals wij dat in het begin van de navelstreng onderzochten. Over
het algemeen heeft dit weefsel slechts weinig goud opgenomen;
men vindt het in zeer geringe mate in lange, spoelvormige elemen-
ten en iets meer in een aantal afgeronde cellen, met ongeveer
ronde, vrijwel homogene kern en goed afgegrensd plasma, dat in
het karmijn-praeparaat een grijsgele tint vertoont, waarin men
b.v. 5—10 verschillend groote goudkorrels vindt. Overeenkomstige
cellen worden nog beschreven bij de bespreking van het mesoderm
van het foetale lichaam.
Bezien wij thans het entoderm, dan blijkt het gedrag daarvan
te verschillen alnaar de plaats waar men het ontmoet. Wij beginnen
met dat gedeelte, dat in de placenta zelf doordringt (endoderme
interombilico-placentaire van Duval). Zoowel het viscerale als
het parietale blad daarvan vertoonen slechts geringe activiteit; des-
alniettemin constateert men, dat beide zich met goud beladen
hebben, zij het ook slechts in een deel hunner cellen. Wij vinden
dan b.v. 3 korreltjes per cel, die zeker niet meer dan 1 ß groot zijn
en alle den bolvorm vertoonen. Verschillen tusschen de beide
bladen zijn ternauwernood of niet vast te stellen; het zekerst lijkt
ons nog, dat het parietale blad iets meer opgenomen heeft en een
ietwat grovere korrel vertoont. Wat betreft de hgging der korrels,
men kan ze in beide bladen zoowel apicaal, intermediair als basaal
vinden, waarbij het verschil in ligging niet met verschil in grootte
gepaard gaat.
De entodermcellen, die het oppervlak van de placenta bekleeden,
zijn actiever geweest dan de vorige. Zij bevatten practisch alle een
vrij groot aantal korrels, tot een maximum van 10—20. De bolvorm
is het sterkst vertegenwoordigd, doch ook samengesteJder vormen
komen voor. Het goud hgt verspreid in het cytoplasma.
De cellen in kwestie liggen niet direct op het placentaire weef-
sel zelf, doch zijn daarvan nog gescheiden door een structuur-
looze membraan, de cuticule ectodermique van D u v a 1, waarin
men slechts met de grootste moeite hier en daar een enkel kor-
reltje ziet.
Zooals wellicht te verwachten was, is het beladingstype van de
entodermcellen, die de dooierzakvlokken in de nabijheid der pla-
centa bekleeden, van een totaal ander type (zie fig. N° 3). Hun
belading is verreweg de zwaarste, die wij ooit in een foetaal weef-
sel zagen; zelfs bij volwassen dieren moeten aanzienlijke hoeveel-
heden goud geïnjiceerd worden, wil een dergelijke graad van
belading — b.v. in histiocyten — bereikt worden. In de bewuste
cellen frappeert dus in de eerste plaats een massieve belading;
zeer vele cellen bevatten één groot brok, waarvan de grootste
doorsnede ongeveer 10 /i kan bedragen en dat van zeer onregel-
matige gedaante is. Daarenboven vindt men nog een aanzienlijke
hoeveelheid brokken en korreltjes van zeer uiteenloopende grootte
en vorm. Hierbij is de verdeehng in het algemeen zoo, dat het goud
zich voor verreweg het grootste deel in het apicale gedeelte van
de cel bevindt, terwijl men vaak ziet, dat het groote conglomeraat
ongeveer ter hoogte van den top van de kern ligt, omgeven door
kleinere korrels, zooals er ook nog verder apicaal aangetroffen
worden. In het basale deel der dooierzak-epitheelcellen vindt men
slechts bij wijze van uitzondering enkele zeer fijne goudkorreltjes.
Het is merkwaardig te zien hoe dit beeld welhaast tot in detail
overeenkomt met dat wat het darmepitheel der foetus van konijn
N° 3 biedt.
Voorts vindt men in het cytoplasma der dooierentodermcellen
een groot aantal vacuolen, in onze praeparaten leeg, die naar alle
waarschijnlijkheid vet hebben bevat, en tenslotte zien wij, vooral
in het apicale deel der cellen, de ,,grains albuminoïdesquot; van
Br an ca (1923), die een geelbruine kleur vertoonen en waar-
tusschen in den regel fijne goudkorreltjes gelegen zijn.
In het vlokkenstroma, in het vaatendotheel en tenslotte in het
onderliggende mesothelium vindt men een geringe hoeveelheid
fijne goudkorreltjes.
Het epitheel van het vlakke deel van den dooierzak vertoont
-ocr page 45-'S'« V
Fig. 3. Vlok van den dooierzak van een hoogbeladen rat. Vergrooting 670 X.
Sterke belading van het epithelium, aan de apicale zijde vooral zeer grofkorrelig.
Geringe belading van het endotheel van het groote dooiervat.
' ff*?.'.'-
nagenoeg hetzelfde beeld, alleen is hier de hoeveelheid opgenomen
goud waarschijnlijk iets geringer.
Wat betreft het gedrag van het uterus-epithelium, dit hebben
wij op drie verschillende tijdstippen bestudeerd en wel vóór, halver-
wege en tegen het einde van de graviditeit. Voor het laatste geval
hebben wij als voorbeeld gekozen het aan de anti-mesometrale
zijde geregenereerde epithelium; men ziet daarin vanaf de basis
tot aan den uitersten rand van den top een zeer groot aantal fijne
goudkorreltjes, die in afmeting varieeren van de grens van zicht-
baarheid tot ca. 0,5 fl. Regelmaat in de verdeeling door het cyto-
plasma of grootte-verschillen al naar de ligging basaal of apicaal,
is niet vast te stellen. Deze uterus-epitheelcellen zijn van het
dooierentoderm gescheiden door een donkergekleurde zóne, vol-
gens Gérard (1925) ,,un liquide albumineux, qui provient d'une
sécrétion de l'épithélium utérinquot;, waarin wij meenen ook goud
gezien te hebben. Dezelfde beschrijving geldt voor het uterus-
epithelium halverwege de graviditeit.
Ter beschrijving van het gedrag der epitheelcellen van een niet-
graviden uterus baseeren wij ons op materiaal van een konijn,
dat in twee tempi tot ca. 500 mg. goud/kg. beladen werd. Het
bewuste metaal is in groote hoeveelheden in alle epitheelcellen
aanwezig; het doet zich voor in den vorm van zeer fijne korreltjes
tot samengestelde brokjes van hoogstens ca. 2 a, die men op alle
plaatsen in het cytoplasma kan vinden. Opmerkelijk is daarbij, dat
het niet in alle cellen in dezelfde verdeeling voorkomt; zoo konden
wij b.v. zonder eenige moeite twee typen vaststellen: één waarbij
men vlak boven de kern een bescheiden aantal grootere goud-
korreltjes ziet, een ander, waarbij uiterst fijne goudkorreltjes in
groote hoeveelheden in het apicale protoplasma liggen, ja zelfs
vonden wij af en toe een solitair korreltje op of tusschen de tril-
haren. Deze liggingsverschillen interpreteeren wij als uitdrukking
van een secretie-cyclus, waardoor dus goudhoudend materiaal in
het uteruslumen wordt gebracht.
Tenslotte zij nog opgemerkt, dat wij in dezen uterus een groote
hoeveelheid afgestooten epitheelcellen in het lumen hebben ge-
vonden, die alle rijkelijk met goud beladen waren; zij vertoonden
verschillende degeneratie-toestanden en zullen, als zij tenslotte
uiteenvallen, hun goud in het uteruslumen doen vrijkomen.
HOOFDSTUK IV.
GOUDVERDEELING IN HET FOETALE LICHAAM.
1. Konijn N° 3.
Dit dier werd uitsluitend gedurende de graviditeit geïnjiceerd en
wel tot een hoeveelheid van 120 mg. goud/kg. Ongeveer één uur
na de spontane geboorte werden de embryonen gedood en hunne
organen in formol gefixeerd.
In de nier (zie fig. 4, blz. 44) vertoont een aantal der tubuli
contorti sterke belading; een geringer hoeveelheid vindt men in
de glomeruli, waar ook het parietale blad der kapsel van Bowman
eenige belading vertoont, terwijl men in het interstitium af en toe
een sterker beladen histiocyt vindt. Een geringe hoeveelheid goud
is aanwezig in het bindweefsel der nierkapsel.
In het epithelium der vlokken van den dunnen darm vindt men
een buitengewoon zware belading; merkwaardig is, dat deze van
den top naar de basis toe zeer sterk afneemt. Terwijl men in het
meerendeel der epitheelcellen op of bij den top eenige kleinere en
één groote korrel vindt, vertoonen de cellen aan de basis van de
vlok slechts eenige kleine korreltjes. De verdeeling van het goud
in de epitheelcellen op den top is aldus, dat men de eene groote
korrel tegen de kern vindt en de kleinere zoowel in hetzelfde
niveau als daarboven. Slechts zelden vindt men eenige fijnere
korreltjes in het basale deel der cellen. In het vlokkenstroma ziet
men een kleine hoeveelheid goud, wat wel niet anders dan als
uitdrukking van resorptie geïnterpreteerd kan worden.
Een doorsnede door een extremiteit doet zien, dat kraakbeen,
epidermis en haren geheel vrij van goud zijn, terwijl daarentegen
perichondrium en bindweefsel geringe belading vertoonen. In het
bindweefsel vindt men, zij het ook zelden, cellen met goed af-
gegrensd protoplasma en relatief zwaardere belading, die op grond
daarvan histiocyten genoemd kunnen worden.
In het hart blijken de spiervezels vrij van goud te zijn; een
; •• . ^ a v
Fig. 4. Nier van een embryo van konijn No. 3. Vergrooting 670 X
Geringe belading van den glomerulus. De gewonden buisjes vertoonen verschillende
beladingstypen.
geringe belading vindt men in de cellen van het endocard en in
het interstitieele weefsel.
In de lever vindt men het goud welhaast in alle endotheelcellen
opgenomen. In het protoplasma dezer cellen vindt men doorgaans
een enkelvoudige rij van kleine korrels, doch van plaats tot plaats
vindt men deze eenvoudige endotheelbekleeding onderbroken door
een zwaarder beladen cel, wier kern en plasma ver in het vaat-
lumen uitsteken, en derhalve als von Kupffercel te beschouwen is.
De levercellen zelf, alsook de megakaryocyten zijn volledig vrij.
Het galblaasepithelium is zwak beladen, iets sterker het daar-
onder gelegen bindweefsel.
Een coupe door den borstwand leert het gedrag van ribkraak-
been en dwarsgestreepte spiervezels kennen: beide weefsels zijn
geheel vrij van goud. Daarentegen vindt men een diffuse belading
van het bindweefsel der spieren en van het perichondrium, waar
zich af en toe ook een zwaarder beladen histiocyt vertoont.
Door een ongelukkig toeval mislukte de fixatie van het c.z.s.,
zoodat dit niet onderzocht kon worden.
2. Konijn N° 2.
Bij dit dier injiceerden wij voor de paring 200 mg. en gedurende
de graviditeit nogmaals 700 mg. Sanocrysine, dat is omgerekend
120 mg. goud/kg. Op den 23en dag na de coïtus werd het dier
gedood; van de 5 embryonen bleken er 4 gestorven te zijn, zoodat
slechts één foetus onderzocht kon worden.
Wederom zijn een aantal der tubuli contorti van de nier beladen,
ditmaal echter zeer zwak, terwijl de glomeruli vrij zijn. Het peri-
renale bindweefsel vertoont een aantal vrij sterk beladen histio-
cyten.
Het darmepitheel is negatief; zoo ook de overige lagen der
mucosa en der muscularis, In de submucosa daarentegen vindt
men een enkele goed beladen histiocyt.
Het beeld van den borstwand komt overeen met dat van het
vorige dier: epidermis en kraakbeen vrij, goed beladen histiocyten
in het onderhuidsche bindweefsel en diffuse belading van het
perichondrium.
Eveneens als in het vorige geval zijn ook hier de hartspier-
vezels vrij van goud, terwijl men een geringe belading vindt van
endocard, intramuraal capillairendotheel en -bindweefsel.
Parenchym en stroma van de long zijn negatief.
Het c.z.s. van dezen foetus werd seriaal gesneden, zoodat wij
over een volledig overzicht daarvan beschikken. Aldus stelden wij
vanaf het halsmerg tot en met het telencephalon éénzelfde be-
ladingstype vast: het goud bevindt zich uitsluitend in de omran-
ding der hersenholten en wel in die lagen, die de onmiddellijke
begrenzing van het ventrikellumen vormen. De sterkste ophooping
van het goud vindt men in het medio-dorsale en -ventrale epen-
dym, vooral ventrikelwaarts van de kernen. In dit geval zijn de
zenuwcellen dus vrij van het gezochte metaal.
De plexus chorioidei zijn alle beladen, het sterkst in den 4en
ventrikel. Men vindt het goud in het epithelium, in het stroma
(zoowel onregelmatig verspreid als opgehoopt in histiocyten) en
in het capillairendotheel. Vooral rondom den plexus van den 4en
ventrikel vindt men een vrij aanzienlijke hoeveelheid zwaarbeladen
cellen, die zich vrij in den liquor bevinden. De herkomst dezer vrije
cellen hebben wij niet met zekerheid kunnen vaststellen; slechts
af en toe kregen wij den indruk, dat een cel uit de epitheel-
bekleeding van den plexus bezig was zich los te maken. Doch zelfs
indien wij hiervan geheel zeker waren, dan bleef nog ter ver-
klaring over, waarom de belading dezer vrije cellen zoo enorm
veel hooger is dan die der epitheelcellen van den plexus; het
opnemen van goud uit den liquor zou hier de oplossing kunnen
zijn, waarbij wij echter moeten bedenken, dat de aanwezigheid
van goud in den liquor der embryonen slechts een hypothese is.
Wij herinneren in dit verband aan het feit, dat door L e b e u f
c.s. (1931) aangetoond is, dat bij den mensch het goud de bloed-
liquorbarrière kan passeeren.
Een belading van capillairendotheel, zooals wij die reeds voor
de plexus chorioidei meldden, vindt men echter overal in het c.z.s.
Het zijn echter niet meer dan minimale hoeveelheden, die eerst
goed in het oog springen, wanneer men den ontwikkeltijd langer
dan normaal kiest.
Een belading van zenuwcellen hebben wij niet kunnen vast-
stellen, noch in het c.z.s., noch in de groote gangliën.
3. J^at N° 50.
Voor de graviditeit injiceerden wij 180 mg. en gedurende de
graviditeit nogmaals 180 mg, Sanocrysine, dat is omgerekend 600
mg. goud/kg. Het dier werd gedood, toen de embryonen 14 dagen
oud waren.
De verdeehng van het goud in het foetale hchaam komt in groote
-ocr page 51-trekken met die van het vorige dier overeen. Opvallend evenwel
is, dat de hooge belading der moeder slechts tot zeer geringe
belading van het embryonale lichaam heeft geleid. Ter verklaring
hiervan zullen wij voor oogen moeten houden, dat wij hier met een
veel jonger embryo en dus ook met een veel jongere placenta te
doen hebben dan in het vorige geval. Een eerste mogelijkheid zou
dus kunnen liggen in een geringer doorgankelijkheid der jonge
placenta. Nemen wij dit echter niet aan, dan zou men zich kunnen
voorstellen, dat de weefsels van het jonge embryo reeds bij geringe
belading „verzadigdquot; zijn, waarbij wij ons zeer wel realiseeren,
dat de veronderstelde snellere verzadiging eerder een omschrijving
dan een verklaring is.
De sterkste belading vertoont in dit geval het c.z.s., waar het
goud wederom in de directe nabijheid der hersenholten gelegen is.
Zoo vertoont zich een geringe belading van het dorsale en ven-
trale ruggemergsependym, een iets sterkere in den bodem van den
4en ventrikel, zeer nabij het lumen gelegen, waar de goudkorrels
in de streek der raphe een duidelijke dwarse rangschikking ver-
toonen, vervolgens in het dak van den 4en ventrikel, waar men
een beduidend grovere korreling vindt. Voorts treft men een fijn-
korrehge belading in den wand van den aquaeductus, een relatief
sterke belading der hypophysairstreek en tenslotte nog een geringe
belading in de omgeving van de lamina terminalis. De gangliën-
cellen zelf zijn dus wederom vrij.
Het endotheel der levercapillairen heeft slechts zóó weinig op-
genomen, dat het niet dan met moeite zichtbaar gemaakt kan
worden.
In het bindweefsel zijn slechts sporen aan te toonen, de aanleg
der epidermis is vrij van goud.
De nier is negatief, het darmepitheel daarentegen zwak beladen.
4. Rat N° 51.
Vóór de graviditeit kreeg dit dier een aantal injecties tot een
hoeveelheid van 140 mgr. Sanocrysine, terwijl gedurende de gra-
viditeit eenzelfde hoeveelheid werd gegeven, dat is omgerekend
480 mg. goud/kg. Het dier werd gedood, toen de embryonen 17
dagen oud waren. Terwijl dus dit dier belangrijk minder Sano-
crysine heeft gekregen dan het vorige, is de belading der foetus
toch veel zwaarder.
Het parenchym van nieren, longen, speekselklieren en pancreas
is vrij; deze organen vertoonen slechts sporen in het stroma. De
epidermis blijkt geen goud te bevatten. De darmwand doet sporen
zien in het bindweefsel en in de muskulatuur, het epitheel daar-
entegen is negatief.
De skeletmuskulatuur bevat geen goud; slechts de tong vormt
hier een — volmaakt onverklaarbare — uitzondering, met geringe
belading van haar spiervezels.
Het perichondrium vertoont overal een matige belading; bijna
alle kraakbeencellen vertoonen eenige kleine goudkorreltjes.
In het oog vindt men een zeer uitgesproken belading der bind-
weefselcellen van het corpus vitreum in aanleg.
In het corium en subcutane bindweefsel vertoonen een groot
aantal der spoelvormige bindweefsel-elementen een of meerdere
goudkorreltjes; daarenboven vindt men voornamelijk in de sub-
cutis een groote hoeveelheid zwaar beladen cellen van rond-
achtigen vorm, met donker, deels gevacuoliseerd protoplasma,
waarvan een aantal vrij in het reticulum schijnt te liggen. Op deze
laatste cellen stellen wij de diagnose: histiocyten.
De epitheelcellen van het vliezig labyrinth hebben zich in ge-
ringe mate met goud beladen.
Het meest opvallend evenwel is de belading van het c.z.s. en zijn
vliezen, die samen zeker wel het grootste deel van het in het
lichaam aanwezige goud bevatten. In practisch iedere cel van het
c.z.s. kan men het goud, zij het ook in geringe mate, vinden. Hier
hebben wij dus een geval, waarin zoowel gangliën- als ghacellen
beladen zijn. Daarenboven vindt men echter in iedere coupe enkele
buitengewoon zwaar beladen elementen, verstrooid in het paren-
chym hggend. In dergelijke cellen bevindt het goud zich zoowel
rondom de kern, als in de uitloopers, wier verloop zich juist door
hun belading verraadt. Wij vermoeden, dat de cellen in kwestie
astrocyten zijn.
Een aanzienlijke hoeveelheid sterk beladen cellen vindt men op
den overgang van de medulla oblongata naar het ruggemerg, welke
cellen alle een dwarse rangschikking vertoonen. Waarschijnlijk
hebben wij hier met oligoglia te doen.
De sterkste belading van het c.z.s. vindt men in de dorsale en
ventrale ependymwig van het ruggemerg, de ventrale begrenzing
der holte van den pons en in den bodem van den aquaeductus.
Het endotheel van alle hersencapillairen vertoont een duidelijke,
fijnkorrelige belading.
Alle plexus chorioidei vertoonen zoowel in epitheel als stroma
opvallend sterke belading. In den liquor ziet men wederom een
aantal vrije cellen, die letterlijk totaal zwart zien van het goud.
Wat betreft hun herkomst verwijzen wij naar het onder 2 (konijn
N° 2) gezegde.
Van de vliezen laat zich zeggen, dat practisch alle cellen een
geringe hoeveelheid goud opgenomen hebben; daarenboven vindt
men in het spatium subarachnoidale een groote hoeveelheid cellen,
die een ,,maximalequot; belading vertoonen.
5. Witte muis N° 1.
Dit dier werd gedood, toen de embryonen ongeveer 16 dagen
oud waren; resp. 1 en 5 dagen van te voren gaven wij een injectie,
ten bedrage van 150 mg. Sanocrysine per kg., dat is omgerekend
112 mg. goud/kg. De belading der embryonen is veel geringer dan
in het vorige geval, waarbij echter te bedenken is, dat het vorige
dier ook viermaal hooger beladen werd.
In de nier vindt men een duidelijke belading van een aantal der
tubuli contorti. Bij karmijnkleuring onderscheidt zich het goud-
houdende protoplasma duidelijk door een bruinige tint van dat der
niet-beladen buisjes. Het stroma van de nier bevat een niet on-
aanzienlijk aantal weibeladen histiocyten.
Evenals bij het vorige dier is het parenchym van speekselklieren
en pancreas negatief; slechts het stroma vertoont hier en daar een
matig beladen cel.
Ook het gedrag van epidermis en onderliggend bindweefsel is
in principe hetzelfde als bij het vorige dier: epithelium negatief,
fibroblasten en histiocyten beladen. De hoeveelheid opgenomen
goud is echter geringer, vooral de fibroblasten zijn duidelijk minder
beladen; zij bevatten slechts sporen.
Wat betreft den darmwand, epithelium en muskulatuur daarvan
zijn negatief; het bindweefsel der submucosa bevat sporen. Als ge-
isoleerde vondst zij hier vermeld, dat wij een enkele maal een vrij
sterke belading konden vaststellen van enkele elementen, die
zonder twijfel tot de gangliëncellen van den plexus van Auerbach
behooren. De bewuste cellen vertoonen het goud in een gering
aantal fijne korreltjes, regelloos verspreid in het protoplasma lig-
gend. Daarbij maken zoowel de kern als het protoplasma een vol-
komen normalen en gaven indruk.
In dit verband moet opgemerkt worden, dat na intraveneuse
injectie van trypaanblauw bij volwassen dieren deze kleurstof in
periphere gangliëncellen blijkt door te dringen (Blotevogel,
1924), op grond waarvan de aanwezigheid van goud in deze cellen
wellicht verwacht mocht worden.
De dwarsgestreepte spiervezels zijn vrij van goud; slechts het
tusschenweefsel vertoont geringe belading. De tong vormt ditmaal
geen uitzondering.
Een geringe hoeveelheid goud vindt men in het perichondrium;
slechts bij wijze van uitzondering vertoont zich een enkel goud-
korreltje in het plasma der kraakbeencellen.
Het epithelium van het vliezig labyrinth is duidelijk beladen. In
het omgevende losse bindweefsel vindt men een aantal matig zwaar
beladen cellen.
Bijna alle cellen van het endotheel der levercapillairen bevatten
een matige hoeveelheid goud; hier en daar ziet men echter grover
beladen cellen, die dan tevens door een zwaardere kern opvallen,
waarbij wij meenen een zich ontwikkelende von Kupffercel voor
ons te hebben.
Wat betreft het c.z.s. vermelden wij een zeer zwakke belading
der dorsale en ventrale omranding van den canalis centralis in het
ruggemerg. De cellen der spinale gangliën zijn vrij; een enkele maal
gelukte het ons om er belading van satellieten vast te stellen. In
het ruggemerg, evenals in 't overige c.z.s., blijken de gangliëncellen
vrij van goud te zijn.
In de medulla oblongata zet zich het beladingstype van het
ruggemerg voort. Iets sterker is de belading daar aan de ventrale
zijde der holte, wat eveneens voor den pons geldt.
In het mesencephalon vertoont de geheele omranding van den
aquaeductus eenige belading met een uitgesproken maximum
medio-dorsaal.
In den thalamus vindt men matige belading in den bodem van
-ocr page 55-den ventrikel; voorts vindt men een geringe hoeveelheid goud in
de cellen der neurohypophyse, terwijl die der adenohypophyse
vrij zijn.
Het cerebellum vertoont slechts een minimale hoeveelheid goud,
en wel in de mediaanlijn, grenzend aan het ventrikellumen. De
groote hersenen vertoonen slechts nu en dan sporen in den ven-
trikelwand.
Terwijl dus de overgroote meerderheid der cellen van het c.z.s.
vrij van goud is, zoo blijken bij zorgvuldig doorzien der coupes
toch enkele goedbeladen elementen in het nerveuse parenchym
aanwezig te zijn. Wat hun aard betreft kunnen wij met zekerheid
zeggen, dat het geen vaatwand-elementen zijn, terwijl wij met
eenige waarschijnlijkheid meenen te mogen aannemen, dat wij hier
met gliacellen te doen hebben. Fig. 5, blz. 51, geeft een beeld dezer
verhoudingen.
Ook in dit geval vindt men weer overal kleine goudkorreltjes
in het endotheel der hersencapillairen.
Epitheel en stroma der plexus chorioidei bevatten slechts sporen.
De vliezen zijn over hun geheele uitgebreidheid beladen, deels
fijnkorrelig en diffuus, doch hier en daar in de subarachnoidale
ruimten ook met grovere brokken in zwaar beladen cellen.
HOOFDSTUK V.
SAMENVATTING EN BESPREKING DER WAAR-
NEMINGEN AANGAANDE PLACENTA, VLIEZEN,
UTERUS EN EMBRYONEN.
Nadat dus uit het voorgaande de doorgankehjkheid der placenta
voor goud gebleken is en vervolgens een beschrijving der locali-
satie van dit metaal in placenta en embryonen werd gegeven,
willen wij thans trachten het principieele en algemeene uit die
vondsten af te leiden en dit te correleeren met de kennis, die op
de bewuste terreinen reeds verworven is.
Baanbrekend experimenteel-morphologisch onderzoek naar de
doorgankelijkheid der placenta werd in 1909 door Go ld mann
verricht, wiens monografie een waarlijk klassiek voorbeeld op het
terrein der vitale kleuring biedt.
Na herhaalde injecties met pyrrholblauw bij gravide muizen,
stelt hij tegen het einde der graviditeit vast, dat het dooierentoderm
zich buitengewoon sterk met de kleurstof heeft beladen, terwijl in
de placenta zelf de reuzencellen, die de decidua begrenzen, blijk
geven van een sterke affiniteit tot de kleurstof en in mindere mate
ook het trophoblast-plasmodium.
De deciduacellen en het foetale capillairendotheel blijven on-
gekleurd; zoo ook de vrucht.
In het groote referaat over vitale kleuring van von Möllen-
dorff (1920) wordt ook bovenstaand werk van Gold mann
nog eens besproken en geconstateerd, dat er voor kleurstoffen van
gelijke dispersiteitsgraad als pyrrholblauw, aan G o 1 d m a n n's
beschrijving eigenlijk niets valt toe te voegen.
Belangrijke proeven met vitale kleurstoffen op de placenta van
rat en muis — die in dit opzicht volkomen identiek bleken, zooals
zij dat volgens Gr os ser (1927) trouwens ook in morphologisch
opzicht zijn — werden vervolgens door S h i m i d z u (1922) ge-
publiceerd. Hij werkte met een serie kleurstoffen van geleidelijk
stijgende deeltjes-grootte en kwam daarbij tot de conclusie, dat
deze deeltjes-grootte beslissend is voor het al of niet passeeren
der placenta.
Een rijk gedocumenteerd referaat over de permeabiliteit der pla-
centa, alsmede een serie eigen experimenten, vindt men tenslotte
bij S c h 1 o s s m a n n (1932). Ons interesseert vooral zijn mede-
deeling, dat voor een aantal metalen overgang van moeder op
vrucht aangetoond is; wij noemen hier mangaan, kwik (na subli-
maatvergiftiging der moeder en onder beschadiging der placenta?),
arseen of arseenverbindingen na Salvarsan-behandeling van de
moeder (eveneens onder beschadiging der placenta?), bismuth na
behandeling der moeder met organische bismuthverbindingen
(blijkbaar weer onder beschadiging der placenta). Door D e S n o o
(1933) wordt hieraan nog toegevoegd koper, lood en antimoon,
waarbij auteur opmerkt, dat anorganische zouten gemakkelijk door
de placenta heengaan, zoodat tusschen moederlijk en kinderlijk
bloed osmotisch evenwicht bestaat.
De conclusie, waartoe Schlossmann komt, luidt, dat voor
vele stoffen de overgang van moeder naar vrucht door diffusie of
filtratie bewezen is, terwijl voor geen enkel geval het aannemen
van een vitale functie van het chorionepitheel noodig zou zijn.
Stellen wij ons nu op het standpunt, dat na injectie van Sano-
crysine het goud in moleculair-disperse afbraakproducten in het
circuleerende bloed aanwezig is, dan is er a priori wel reden om
aan te nemen, dat deze producten in staat zullen blijken de pla-
centa te passeeren. De experimenten, die men te dezer zake in de
literatuur kan vinden, zijn alle negatief verloopen, n.1. G r a s s i
(1932), Lombardo (1916) en V a 11 é r y - R a d o t (1935),
wat slechts aan ontoereikendheid der methoden van opsporing
toegeschreven kan worden.
Vergelijken wij nu de localisatie van het goud met die van
pyrrholblauw, zooals door G o 1 d m a n n beschreven, dan blijkt
ons metaal dus door te dringen in alle elementen, waarin zich de
vitale kleurstof laat vinden, terwijl wij het bovendien aantreffen
in de deciduacellen en het foetale capillairendotheel. Het is deze
laatste localisatie, waarop wij den nadruk zouden willen leggen,
aangezien daaruit de doorlaatbaarheid der placenta haemo-chorialis
voor goud blijkt, een feit waarop wij nog nader zullen terugkomen.
Vragen wij ons thans af of hiermede de mogelijkheden van het
overgaan van goud uitgeput zijn, dan moet daarop ontkennend
geantwoord worden, tenminste wat betreft onze proefdieren. Zoo-
als wij in het vorige hoofdstuk kort beschreven, verdwijnt bij deze
dieren in den loop der graviditeit het parietale blad van den
dooierzak, alsook de decidua reflexa, waardoor dus het geïnver-
teerde viscerale blad de buitenste omhulling van den vruchtzak
gaat vormen, wiens epitheel dan slechts door het uteruslumen van
het uterusepitheel gescheiden wordt.
De functie van dit dooierzakepitheel is voorwerp van een dis-
cussie, die, omstreeks 1890 begonnen, nog steeds niet tot een
definitief einde gebracht is. De vraagstelling luidt: heeft dit epitheel
een secerneerende, dan wel een resorbeerende functie. Beide inter-
pretaties vinden overtuigde aanhangers, die voor hunne ziens-
wijzen goede histologische en cytologische argumenten aanvoeren.
Trachten wij in een kort resumé de zaak te overzien, dan blijken
alle auteurs het erover eens te zijn, dat in het begin der graviditeit
de dooierzak een resorbeerende functie heeft; de placenta is dan
nog niet gevormd en op het dooierzakepitheel rust de taak voe-
dingsstoffen aan het embryo toe te voeren. Daarop volgt een inter-
mediaire etappe, waarin de placenta zich begint te ontwikkelen,
terwijl het laatste stadium gekenmerkt is door de rijpheid der
placenta en — bij rat en muis — door differentiatie van den
dooierzak in een deel, dat zich met vlokken bezet en een deel dat
glad blijft. Het is aangaande dit laatste stadium, dat de opinie der
auteurs uiteenloopt.
Er blijken dan n.1. in het cytoplasma der dooierentodermcellen
,,de grosses granulations albuminoïdesquot; aanwezig te zijn, door
Branca (1923) op minutieuse wijze beschreven. Hun existentie
staat vast en het is dan ook pas bij de interpretatie van het wezen
dezer korrels, dat de opinies beginnen te divergeeren. Dergelijke
moeilijkheden zijn er in de histologie vele: men neemt ■— bij wijze
van spreken — een snapshot van het celleven en gaat daaruit con-
cludeeren, alsof men een film tot zijn beschikking had.
Zoo blijken Jordan (1907, 1916) en As ai (1914) beiden
-ocr page 60-aan secretie te gelooven (geciteerd uit G é r a r d), terwijl daaren-
tegen Robinson (1892), Sans om (1922) en Branca
(1923) de resorptielcer aanhangen.
Alle bovengenoemden argumenteeren op zuiver morphologische
basis; door BerkelbachvanderSprenkel (1932) wordt
uit het werk de eindconclusie getrokken: „resorptive Tätigkeit des
visceralen Epithels ist also wohl sicher festgestellt wordenquot;.
Sterker nog komt deze opinie te staan, wanneer men daarbij in
aanmerking neemt de resultaten der experimenten van G é r a r d
(1925). Een eerste maal injiceert hij na laparotomie van de
moeder eenige druppels trypaanblauw in den dooierzak van een
muizenembryo. Na 24 uur wordt het dier gedood, waarbij blijkt,
dat het dooierentoderm zich sterk met de kleurstof heeft beladen.
Een tweede maal wordt een zelfde hoeveelheid trypaanblauw —
wederom na laparotomie — direct in de amnionholte gebracht.
Wordt thans het dier na verloop van 24 uur opgeofferd, dan blijkt
geen enkele entodermcel zich gekleurd te hebben. ïiiermede is op
afdoende wijze het bewijs voor resorptie gebracht.
Overzien wij thans in het licht van dit feit onze eigen desbetref-
fende vondsten, dan gelooven wij, dat deze op ongedwongen wijze
als uitdrukking van resorptie van goud door het dooierentoderm
geïnterpreteerd kunnen worden.
Immers, in alle stadiën der graviditeit stelden wij de aanwezig-
heid van goud in het uterusepitheel vast, waarbij wij tegen het
einde der zwangerschap zelfs teekenen van een secretie-cyclus in
onze praeparaten meenden te zien. Daarna constateerden wij met
eenige waarschijnlijkheid de aanwezigheid van goud in de ,,liquide
albumineuxquot; in het uteruslumen en met zekerheid het voorkomen
van degenereerende, met goud beladen cellen in de uterusholte.
Hier moge nog herinnerd worden aan het werk van B r y c e
(1933), die na injectie van trypaanblauw bij een zwanger varken
de kleurstof terug kon vinden in de omranding van het uterus-
lumen, alsook in vrije cellen, die hij in de uterus-holte aantrof.
Tenslotte zagen wij een bijzonder sterke belading van het dooier-
entoderm, waarbij de kleinste goudkorreltjes het dichtst bij den
top van de cel lagen en het groote complex van goudkorrels, dat
in bijna iedere cel aanwezig bleek, meer basaalwaarts gelegen was.
terwijl bovendien het goud nog aanwezig bleek zoowel in het meest
basale deel der cellen, als in het endotheel der dooiervaten.
Hiermede zijn wij nog een stap verder gekomen dan G é r a r d
met zijn trypaanblauw-experimenten. Volkomen terecht immers
zegt Berkelbach van der Sprenkel (1932), sprekende
over de resorptieve functie van het dooierentoderm: ,,soll diese
Resorption einen Sinn haben, so muss auch zugleicherzeit Abgabe
des Resorbierten an die Gefässe erfolgenquot;. Het trypaanblauw toch
laat zich niet verder volgen dan tot in het cytoplasma der ento-
dermcellen, het goud daarentegen vindt men terug in het endotheel
der dooierzakvaten en bovendien in het foetale lichaam, al kan
in dit laatste geval natuurlijk niets meer gezegd worden van den
weg, dien het metaal gevolgd heeft.
Is het nu tenslotte nog mogelijk om uit de resultaten onzer dier-
experimenten eenige conclusie te trekken ten opzichte van het
waarschijnlijk gedrag der menschelijke placenta (na injectie van
Sanocrysine bij gravidae) resp. daaraan een aanwijzing van kli-
nisch belang te ontleenen? Tegen het gevaar van het klakkeloos
overbrengen der resultaten van dier-experimenten op menschelijke
verhoudingen is in de laatste jaren zooveel gewaarschuwd, dat
wij thans wellicht weer in het stadium gekomen zijn, waarop ge-
vaar bestaat voor overdrijving naar de andere zijde, waardoor
dus — ten detrimente ook van de kliniek — het trekken van alge-
meen geldende conclusies ten onrechte achterwege zou blijven.
Terecht zegt o.i. dan ook Schlossmann:
,,Aber bei der Frage nach der Durchlässigkeit der Placenta
,,handelt es sich um ein allgemein-physiologisches Problem, und
,,dabei sind nach allen vorliegenden Erfahrungen die Ergebnisse
,,des Tierversuches weitgehend auf den Menschen übertragbar.
,,Atmung, Verdauung, Nierenfunktion usw. unterscheiden sich
..prinzipiell in keiner Weise bei Mensch und Säugetier, und das
..gleiche wird man mit gutem Recht auch für den Stoffaustausch
,,durch die Placenta in Anspruch nehmen dürfen.'
Willen wij nu trachten uit het resultaat van onze dier-experi-
menten aanwijzingen voor de kliniek af te leiden, dan moeten wij
beginnen ons te realiseeren, dat een tweetal factoren, die bij onze
proefdieren het overgaan van goud van moeder op vrucht zullen
begunstigen, voor den mensch uitvallen. Dit is eenerzijds onze
doseering, die in vergelijking met klinische getallen buitengewoon
hoog genoemd moet worden, anderzijds de resorptie door het
dooierzakepitheel uit het uteruslumen, wat bij de verhoudingen
der menschelijke vrucht tot haar vliezen onmogelijk is.
Blijft evenwel het feit, dat wij in de — haemo-choriale —
placenta zelf het overgaan van goud aangetoond hebben, op grond
waarvan wij gelooven, dat ook de menschelijke placenta voor
goud doorlaatbaar zal zijn. De hoeveelheid goud, die op de vrucht
overgaat, zak echter waarschijnlijk veel geringer zijn, zoowel door
de mindere belading der gravida, als door het uitvallen van een
sterk resorbeerend oppervlak, den dooierzak.
Zoo verwondert het ons dan ook niet, dat B e r n a r d c.s.
(1931) mededeelen, dat zij na goudbehandeling van een 21-tal
gravidae noch abortus, noch afwijkingen bij de neonati hebben
geconstateerd. Zij doseerden daarbij echter niet volgens het oor-
spronkelijke schema van M0llgaard-Secher, doch gaven
veel kleinere hoeveelheden, n.1. beginnend met 50 mg. en langzaam
stijgend tot een maximum van 250 mg. per injectie.
Zoo kunnen wij ons dus, algemeen gesproken, vereenigen met
de mededeeling der Sanocrysine-fabrikanten: ,,la grossesse ne
représente aucune contre-indicationquot;, mits daarbij voorzichtig
gedoseerd worde. Eenerzijds zal men daardoor de hoeveelheid
goud, die in het foetale lichaam overgaat, tot een minimum be-
perken, anderzijds zal men daardoor mogelijk gevaar van bescha-
diging der placenta, zooals dat toch voor verschillende metalen
vaststaat, weten te vermijden.
Trachten wij thans te overzien wat de goudverdeehng in het
foetale lichaam ons leert, dan staan wij daar voor een veel moei-
lijker probleem dan in het geval van de placenta, aangezien om-
trent eerstgenoemd terrein nauwelijks of geen literatuur te
vinden is.
Wat betreft de nier, in dit orgaan zijn de verhoudingen nog
betrekkelijk goed te overzien. Immers het blijkt, dat tot en met
een leeftijd van 17 dagen de rattennier niet in staat is om te func-
tionneeren, wat wij afleiden uit het ontbreken van goud in het
parenchym. Niet zoodra echter beginnen de nierepitheliën zich met
goud te beladen, of wij vinden dezelfde verhoudingen als bij het
volwassen dier. Deze zijn nauwkeurig door Timm (1932) be-
schreven, en ons eigen werk op de nieren van volwassen knaag-
dieren en van een Cynomolgus bevestigen zijn waarnemingen ge-
heel; hier kan dus met een verwijzing naar T i m m's werk vol-
staan worden.
Zooals blijkt uit het onderzoek van den muizenfoetus van 16
dagen en het konijnenembryo van 23 dagen, treedt het goud het
eerst op in de tubuli contorti, om vervolgens ook in de glomeruli
— zie den voldragen konijnenfoetus — te verschijnen. Daarbij ziet
men dezelfde quantitatieve verschillen als in het volwassen orgaan,
n.1. groote hoeveelheden grof gekorreld goud in de epitheelcellen
der tubuli contorti en slechts geringe belading der glomeruli, waar-
in het metaal bovendien in zeer fijne verdeeling aangetroffen
wordt.
Verandering van de kleurbaarheid van het protoplasma (ten
opzichte van karmaluin) zagen wij alleen in zwaar beladen tubuli
contorti en dus niet in de glomeruli. Bij het volwassen goud-
vergiftigde dier en eveneens bij de goudnephritis van den mensch
zijn het ook de gewonden buisjes, die de eerste veranderingen
vertoonen, terwijl de glomeruli gespaard blijven. Een zeer be-
kwame en nauwkeurige analyse van het beeld der goudnier is
door Pa gel (1926) geleverd; hiernaar zij, voor zoover noodig,
verwezen.
Eenige malen werden wij getroffen door het groote aantal goud-
beladen histiocyten, dat men in het stroma van de foetale nier
vindt. In dit verband zij herinnerd aan de mededeeling van
Becker (1928), die hetzelfde vond na een serie van pyrrhol-
blauw-injecties bij een hond, die opgeofferd werd, toen hij
maand oud was.
In het endotheel der levercapillairen vonden wij ook bij ons
jongste embryo reeds sporen van het metaal aanwezig, wel een
bewijs hoe reeds in een zeer vroeg stadium der ontwikkeling dit
weefsel tracht den bloedstroom te zuiveren.
Nog een bewijs voor de activiteit der foetale von Kupffercellen
wordt geleverd door Hofmann (1914), die leverweefsel van
een circa 5 mm. lang cavia-embryo in moederlijk plasma met try-
paanblauw kweekte. Reeds na twee dagen hadden de bewuste
cellen zich sterk met de kleurstof beladen, in eenzelfden vorm als
men dat bij de volwassen elementen ziet (geciteerd naar von
Möllendorff, 1920).
Tenslotte zij nog gewezen op het werk van Schilling (1936),
die na injectie van trypaanblauw in het coeloom van kippen-
embryonen op den zesden dag de kleurstof in het levercapillair-
endotheel vond.
Sprekender nog werd het gedrag van het leverendotheel in de
tweede helft der graviditeit, waar een aantal duidelijk gezwollen
cellen door sterke en grofkorrelige belading opvallen. Hierdoor
meenen wij bewezen te hebben, dat althans een deel der von
Kupffercellen direct uit het leverendotheel ontstaat, met andere
woorden een autochthone genese vertoont. Hier moge Schilling
(1908) aangehaald worden:
,,Die sog. von Kupfferschen Sternzellen sind ausgeprägte Funk-
„tionszustände des Kapillarendothels und gehen durch Quellung
,,und Kernaufhellung, eventuell mit mitotischen Teilungen aus dem
„gewöhnlichen Endothel hervor. Wahrscheinlich unterliegt jede
,,EndothelzeIle zeitweise einem solchen Stadium physiologisch; in
,.krankhaft in Anspruch genommenen Lebern tritt eine Steigerung
,,dieses Vorganges ein.quot; (geciteerd naar von Möllendorff,
1920).
Belading van levercellen hebben wij in geen enkel geval gezien.
In dit verband zij nog herinnerd aan het feit, dat wij bij het vol-
dragen konijnenembryo een zwakke belading van het galblaas-
epithelium constateerden, terwijl het daaronder gelegen bind-
weefsel een iets grootere hoeveelheid goud bevatte. Omtrent de
vraag nu, of dit epithelium zich beladen heeft ten koste van goud-
houdende gal, dan wel uit het onderliggende bindweefsel, hebben
wij ons geen meening kunnen vormen. Het verband tusschen
activiteit van von Kupffercellen, levercellen en galbereiding is ook
nog slechts zeer onvolledig bekend (Aschoff, von Möllen-
dorff, 1920).
Belangstelling verdient voorts de waarneming, dat in alle onder-
zochte gevallen de epidermis zonder uitzondering vrij van goud
was. Indien dus ook het vruchtwater goud mocht bevatten — en
wij zullen later zien, dat er wel eenige reden bestaat om dit aan
te nemen — dan blijkt dus tóch, dat de embryonen het goud niet
door hun huid heen opnemen. Immers men zou dan tenminste voor
een enkel geval mogen verwachten, dat het goud zich in de epider-
mis vertoonde, temeer daar met onze techniek zoo uiterst geringe
hoeveelheden aantoonbaar zijn.
Hierop kunnen wij gevoegelijk de bespreking van het gedrag
van het darmepithelium laten volgen. Helaas zijn onze waarnemin-
gen in dit opzicht zeer weinig duidelijk, zoodat zij niet veel meer
dan een bloote gissing toelaten. Belading van het epitheel werd
immers slechts in twee gevallen gevonden en wel bij het jongste
en bij het oudste embryo. Waarom dit weefsel nu bij de tusschen-
liggende stadiën vrij van goud gebleven is, blijft geheel onopge-
helderd.
Baseeren wij ons evenwel uitsluitend op onze positieve vondst
bij het voldragen konijnenembryo, dan ligt daar de gedachte voor
de hand, dat goudhoudend vruchtwater door slikbewegingen in
den dunnen darm gekomen is en dat het goud daar door de
epitheelcellen geresorbeerd werd.
Vragen wij ons nu af, of het redelijk is aan te nemen, dat het
vruchtwater goudhoudend is, dan gelooven wij stellig daarop be-
vestigend te moeten antwoorden. Al onze waarnemingen toch,
waarvan vele de goudverdeeling in het volwassen lichaam betref-
fen (die hier niet beschreven zullen worden), hebben ons geleerd,
dat het goud doordringt in al die elementen, waar ook trypaan-
blauw gevonden wordt, doch bovendien nog in vele andere, die
het trypaanblauw weten te weren. Wij gelooven daarom niet te
boud te spreken, wanneer wij zeggen: waar trypaanblauw door-
dringt, kan het goud zeker komen.
De aanwezigheid van trypaanblauw in het vruchtwater van
knaagdieren werd reeds door Goldmann (1909) vastgesteld
en sindsdien welhaast tallooze malen bevestigd. Uitgaande van
onze bovenontwikkelde veronderstelling, nemen wij dus aan, dat
ook het goud zijn weg tot in het vruchtwater zal weten te vinden.
Omtrent den weg, dien het goud gevolgd zal hebben om in het
vruchtwater te komen, kunnen wij het volgende opmerken. A priori
lijkt het niet onwaarschijnlijk, dat het te zelfder plaatse in het
vruchtwater zal komen, als waar dit laatste zijn herkomst vindt.
Naar hedendaagsche opvatting — De S n o o, 1933 — vormt nu
het amnionepithehum de eenige physiologische bron van het
vruchtwater. En zooals wij bij de beschrijving der placenta ver-
meld hebben, blijkt het goud inderdaad in het bewuste epithelium
aanwezig te zijn. In dezen gedachtegang past ook zeer wel onze
waarneming bij het rattenembryo van 14 dagen, waarbij wij goud
in het darmepithelium constateerden (dûs in het vruchtwater aan-
wezig veronderstellen), terwijl de nier er vrij van bleek te zijn.
Voor wij nu overgaan tot de bespreking van het gedrag van
het c.z.s., memoreeren wij als laatste algemeene vondst nog het
feit, dat in alle onderzochte gevallen goud in het bindweefsel aan-
wezig bleek te zijn. Terwijl bij het rattenembryo van 14 dagen
nog slechts sporen gevonden worden, blijken bij alle andere dieren,
te beginnen dus met een rattenembryo van 17 dagen, zoowel
fibroblasten als histiocyten beladen te zijn. Wij stellen dus vast,
dat bij onze proefdieren reeds in het begin der tweede helft van de
graviditeit histiocyten in het foetale bindweefsel optreden.
Wat betreft het c.z.s. der embryonen, zij in de eerste plaats op-
gemerkt, dat in alle gevallen de aanwezigheid van goud in het
parenchym werd vastgesteld. Ook het jongste embryo (ratten-
foetus van 14 dagen), wiens centrale zenuwstelsel nog geen plexus
chorioidei vertoont, deed het goud in zijn hersenmassa zien.
Het beladingstype bij dit jongste embryo bleek reeds volkomen
karakteristiek te zijn voor het foetale c.z.s., zooals het in alle
onderzochte gevallen in volkomen identieken vorm aanwezig was.
Men vindt dan een zeer fijnkorrehge belading in de geheele om-
randing der hersenholten, waarbij het goud gelegen is in die lagen,
die de directe begrenzing van het lumen vormen, waarbij zich uit-
gesproken maxima in de mediaanlijn vertoonen. Nemen wij als
voorbeeld van dit laatste de ventrale zijde van het ruggemerg, dan
zien wij hoe daar een reeks van gliacellen zich op eenigen afstand
van den canalis centralis bevindt, wier lange en slanke uidoopers
zich naar het kanaal begeven. Juist tusschen en op deze uitloopers
vertoont zich een zeer sterke belading met zeer fijne korreltjes, die
men in veel mindere mate ook tusschen de kernen aantreft.
In onze overtuiging, dat wij hier met een kenmerkend gedrag
van het foetale c.z.s. te doen hebben, worden wij gesterkt door het
feit, dat Schilling (1936) bij kippenembryonen precies het-
zelfde heeft gevonden. Zijn experimenten, die wij, in verband met
het gedrag van de embryonale lever reeds eerder citeerden, komen
kortgezegd daarop neer, dat hij bij een kippenembryo van 3 dagen
trypaanblauw in de coeloomholte brengt, ze daarmee tot den
zesden dag laat leven, om ze vervolgens te onderzoeken. Zoo geeft
hij in zijn figuur N° 3 een afbeelding der trypaanblauw-belading
van de ventrale ependymwig van het ruggemerg, waarin men de
kleurstofkorrels voornamelijk in het plasmatische gedeelte ziet
hggen, waarbij geen verschil op te merken is met de beelden,
zooals onze goudbeladen embryonen die vertoonen.
Komt men vervolgens in het stadium, dat zich de plexus cho-
rioidei ontwikkeld hebben, dan doet zich het tweede algemeen
geldende verschijnsel voor, daarin bestaande, dat het goud zich
zoowel in epitheel als stroma van den plexus vertoont. Is de be-
lading van het stroma slechts gering, dan vindt men het goud
diffuus verdeeld; zoodra deze sterker wordt, treden ook krachtig
beladen histiocyten op. Op grond hiervan meenen wij groote over-
eenkomst te mogen aannemen tusschen het gedrag der foetale en
volwassen plexus. Immers, het is reeds sedert de klassieke experi-
menten van G o 1 d m a n n (1909) bekend, dat bij vitale kleuring
van volwassen dieren de kleurstof reeds spoedig in het plexus-
stroma en bij hoogere belading ook in het epitheel optreedt. Ter-
wijl sindsdien G o 1 d m a n n's experiment welhaast ad infinitum
gecontroleerd en bevestigd is, hebben wij zelf een snelle goud-
belading van den plexus na Sanocrysine-behandeling van een
Cynomolgus kunnen vaststellen.
Neemt nu de belading der plexus chorioidei toe, dan vindt men
in den liquor, en vooral in de directe omgeving der plexus, een
aantal vrije cellen, die een buitengewoon zware belading ver-
toonen. Ook dit verschijnsel is door Schilling bij zijn trypaan-
blauw-experimenten op kippenembryonen waargenomen en even-
min als wij, is hij tot een conclusie omtrent de herkomst dezer
cellen kunnen komen. Wij hebben deze kwestie reeds bij de be-
treffende dieren (konijn N° 2 en rat N° 51) besproken, waarnaar
dus hier verwezen zij.
Breidt zich nu de belading verder uit, dan zien wij hoe een
bescheiden aantal cellen in de massa van het c.z.s. het goud op-
neemt. Begrijpelijkerwijze hebben wij geen moeite gespaard om te
trachten uit te maken of wij hier te doen hebben met gangliën- dan
wel met ghacellen, want zeker is het, dat het geen vaatwand- of
mesodermale elementen zijn. Een volkomen zekere diagnose bleek
helaas niet te bereiken, doch waarschijnlijk leek het ons, dat wij
met gliacellen te doen hadden.
Tenslotte bereiken wij dan, wat het parenchym betreft, den toe-
stand, dat zonder uitzondering alle cellen van het c.z.s. zich be-
laden. Wij stelden dit vast in de tweede helft der graviditeit, na
zware belading van de moeder.
Algemeen liet zich voorts de aanwezigheid van goud in het
endotheel der hersencapillairen vaststellen.
Wat nu nog de vliezen betreft, deze bleken zich in alle gevallen
beladen te hebben, waarbij zich soms in de subarachnoidale ruim-
ten een aantal cellen vertoonden, die zoo sterk beladen waren, dat
het totale protoplasma met goud gevuld scheen.
Uit het voorgaande is wel gebleken — men vergelijke vooral
rat N° 50 ■— hoe bij het embryo het c.z.s. tot de eerste organen
behoort, die zich beladen, waarbij wij sterk den indruk hebben,
dat een zeer belangrijk deel van de totale hoeveelheid goud in
het foetale lichaam zich in het c,z.s. ophoopt. Een merkwaardige
toestand, in grove tegenstelling tot de verhoudingen bij het vol-
wassen dier, waar immers voor zoovele stoffen de toegang tot het
nerveuse parenchym versperd blijkt. Opmerkelijker wordt dit nog,
wanneer wij overwegen, dat naar alle waarschijnlijkheid het totale
goudaanbod aan foetale weefsels toch slechts gering zal zijn.
Wij trekken dan ook uit onze waarnemingen deze conclusie: op
de toegangswegen tot het foetale centrale zenuwstelsel blijkt geen
barrière aanwezig.
Hiermede hebben wij de waarnemingen gecompleteerd, die voor
pasgeborenen en eenige weken tot maanden oude menschen en
dieren tot dezelfde conclusie hadden geleid. Als eerste moet hier
Schmorl (1902) genoemd worden, die in gevallen van lang-
durige icterus neonatorum geelkleuring van den liquor en van
gangliëncellen vond en daarna Behnsen (1926), die in een
publicatie uit von M ö 11 e n d o r f f's laboratorium, op grond
van een serie trypaanblauw-experimenten met zeer jonge muizen
op buitengewoon fraaie en grondige wijze aantoont hoe de hersen-
barrière eerst geleidelijk haar definitieve dichtheid bereikt.
Tenslotte moeten wij ons afvragen langs welken weg resp. langs
welke wegen het goud in het nerveuse parenchym binnengedrongen
is. Een definitief antwoord hierop is niet mogelijk. Wij staan voor
dezelfde vraag als bij het volwassen organisme: overgaan uit den
liquor of uit de vaten.
Onmiskenbaar blijkt in een aantal onzer gevallen, dat er op-
hoopingen van goud bestaan in de onmiddellijke begrenzing der
hersenholten. Zou men dus op het eerste gezicht geneigd zijn hier-
uit te concludeeren, dat dit goud uit den liquor afkomstig is, dan
blijkt bij nader toezien toch al spoedig, dat daarmede de maxima,
die wij juist in de mediaanlijn aantroffen, geheel onverklaard
blijven. Anderzijds brengt de veronderstelling van het uittreden
uit de vaten ons ook niet nader tot het begrip dezer maxima; zij
blijken dus noch voor de eene, noch voor de andere theorie een
steun te kunnen vormen.
De belading van enkele cellen in het geval van het muizen-
embryo brengt ons niet verder, evenmin het rattenembryo, waar-
bij alle cellen beladen zijn; in beide gevallen immers kan men zich
met hetzelfde gemak voorstellen dat de liquor, als dat de vaten het
goud aangevoerd hebben. Concludeerende gelooven wij dan ook,
dat ons materiaal té beperkt is om op grond daarvan de vraag in
kwestie te kunnen beantwoorden.
HOOFDSTUK VI.
GOUDVERDEELING IN HET CENTRALE
ZENUWSTELSEL VAN HET VOLWASSEN DIER.
l. Konijn N° 14.
Dit dier werd in een periode van 73 dagen beladen tot een
hoeveelheid van 550 mg. goud/kg. Teneinde een algemeen idee te
geven van ons injectie-schema zij hier vermeld, dat wij aan-
vingen met een dosis van 5 mg. Sanocrysine en eindigden met
400 mg. per keer. Evenals alle andere dieren werd het door
chloroform-narcose gedood, waarna onmiddellijk het c.z.s. uit-
gepraepareerd en gefixeerd werd.
Het gedrag van het c.z.s. werd in een aantal niveaux nagegaan,
die wij achtereenvolgens zullen beschrijven. Daarbij baseeren wij
ons voor de neurologische diagnose op de adas der konijnen-
hersenen van W i n k 1 e r en Potter, die ook voor ons onder-
zoek wederom van bijzondere waarde gebleken is.
De eerste coupe treft den bulbus olfactorius.
Lamina glomemlosa en granulosa externa. Het meerendeel der
periglomerulaire elementen is matig beladen, terwijl enkele vrij van
goud blijken te zijn. De goudhoudende cellen vertoonen enkele bol-
vormige korrels, nauwelijks meer dan 0,2 /t groot, in de onmiddel-
lijke omgeving van de kern gelegen. Ook van de interglomerulaire
cellen is een deel beladen, evenwel zeer matig. Anders echter is
het beeld, dat de „cellules ä panachequot; (C a j a 1, 1911) bieden; deze
elementen, die men op den omtrek der glomeruli vindt, vallen niet
alleen op door veel zwaardere belading, die zoover kan gaan, dat
de goudkorrels practisch tot één massief geconflueerd zijn, doch
bovendien is het type der individueele korrels anders. In plaats van
de kleine ronde korrels, die wij in de overige periglomerulaire cellen
ontmoetten, vinden wij hier, behalve sterke grootte-verschillen, ook
nog een aantal grove brokken, van grillige contouren, wier groot-
ste diameter ongeveer 2 /x kan bedragen. De belading beperkt zich
niet tot de directe omgeving van de kern, doch laat zich, steeds
grofgekorreld, een eindweegs in de uitloopers vervolgen.
Lamina gelatinosa. Het laatstbeschreven celtype komt ook in deze
laag voor: „cellules ä panache moyennesquot; van C a j a 1. Hunne
belading is geheel identiek met die, welke wij in deze cellen aan-
troffen, direct op de glomeruli gelegen. Totale hoeveelheid goud,
verdeeling en aard van de korrel, alles is in detail hetzelfde. Ook
de andere cellen, die men in deze laag vindt, zijn welhaast alle
beladen; het beeld is evenwel weinig karakteristiek.
Lamina cellulavis. Hier wordt de aandacht onmiddellijk getrokken
door de mitraalcellen; het cellichaam bevat een groote hoeveelheid
goudkorrels, die zeer overwegend van gelijke grootte — ca. 1 —
en bolvormig zijn. De groote uitgestrektheid van het perinucleaire
protoplasma biedt ruimte aan tientallen korrels, zonder dat zij
daarom gedrongen behoeven te liggen. Integendeel, de goud-
korreltjes zijn door breede ruimten van elkaar gescheiden. Dit be-
ladingstype zet zich in den hoofddendriet — l'expansion primor-
diale van C a j a 1 — voort, doch hier maakt de regellooze ligging
plaats voor een rangschikking in langgestrekte rijen, waarvan er
aanvankelijk 5 ä 6 in de breedte van den dendriet plaats vinden.
En ware het feit niet reeds bekend, dan verried ook één blik op
het goudbeeld ,,que cette expansion prend fréquemment une direc-
tion oblique dans sa course vers la périphériequot; (Cajal, 1911).
De mitraalcel vormt dus weer een van die elementen — wij
zullen er nog meer leeren kennen —, die zich in het goudbeeld van
alle andere cellen ondersdheiden en den indruk van ,,saamhoorig-
heidquot; wekken. Die saamhoorigheid zal overigens in het volgende
hoofdstuk een punt van discussie dienen uit te maken.
Lamina granulosa interna. Deze celrijen, afgewisseld door lagen
van merglooze vezels, wierpen in het begin dezer eeuw tusschen
vonKölliker en Cajal de strijdvraag op: neuroglia of gang-
liëncellen, welke strijd thans vrijwel beslecht mag heeten in den
zin van Cajal, te weten, dat wij daar met gangliëncellen te doen
hebben (Ariëns Kappers c.s. 1936: ,,apparently they are
rather generally considered to be neuronsquot;).
Het goudbeeld is weinig imposant, alle cellen bevatten eenige
-ocr page 72-kleine ronde korreltjes, gedeeltelijk op de kernmembraan gelegen,
gedeeltelijk op eenigen afstand daarvan, in welk laatste geval ze
niet meer ten opzichte van bepaalde cellen georiënteerd kunnen
worden.
De hierop volgende vezellagen bieden geen bijzonderheden. De
lobus piriformis wordt naar aanleiding van de volgende coupe
beschreven.
De tweede coupe treft het pallium distaal van den bulbus olfac-
torius en het rhinencephalon, ter hoogte van het orale einde van
den ventriculus lobi piriformis.
Het pallium wordt naar aanleiding van de derde coupe beschre-
ven; hier volstaan wij met de beschrijving van het rhinencephalon.
Rhinencephalon. Hier wordt de aandacht het meest getrokken
door de belading van de lamina ganghonaris, ofschoon ook de
cellen der overige lagen het metaal opgenomen hebben. Om in dit
gebied tot een duidelijk zichtbare korreling te komen, moet er
ietwat langer dan gewoonlijk ontwikkeld worden, waaruit blijkt,
dat de goudkorrels slechts van geringe afmeting zijn.
In de lamina ganglionaris vinden v/ij twee beladingstypen, één
met een matig aantal kleine bolvormige korreltjes, die zoo weinig
dichtgepakt in het cytoplasma liggen, dat men iedere korrel af-
zonderlijk kan zien (de kern van deze cellen is groot en rond,
vertoont een ijle chromatine-structuur en heeft een donkeren nucle-
olus), en een tweede, waarbij de korrels zeer veel dichter opeen-
gedrongen liggen, alhoewel zij nog niet conflueeren. De korrels
zijn bolvormig, doch loopen in grootte sterk uiteen, waarbij de
grootste exemplaren ongeveer ihet dubbele van de afmeting der
korrels in het vorige celtype bereiken. De kernen van dit tweede
celtype zijn — in het karmijnpraeparaat — homogeen en donker
en laten vaak slechts met moeite den nucleolus herkennen, die dan
een steenroode tint vertoont. Beide celtypen doen beladen uit-
loopers zien.
Tusschen den ventrikel en het stratum medulläre lobi piriformis
treft men een groot aantal cellen — ,,zentrales Höhlengrauquot; —,
waartusschen een bescheiden aantal goudkorrels verstrooid liggen.
Een aantal daarvan bevindt zich op of in de directe nabijheid
van de kernmembraan, de rest ligt — schijnbaar — willekeurig
verspreid ertusschen.
De ependymcellen van den ventrikel zijn zonder uitzondering
beladen, daarbij door het geheele c.z.s. eenzelfde beeld vertoonend,
zoodat de beschrijving voor de volgende coupes niet herhaald
behoeft te worden.
In het apicale deel van ieder ependymcel vindt men ongeveer
10—20 goudkorrels, in grootte varieerend van nauwelijks zichtbaar
tot circa 1 /x en goeddeels bolvormig. Bij voorkeur liggen ze dicht
opeengedrongen op den top van de kern, doch er zijn er ook altijd
wel eenige, die geheel bovenin de cel liggen en dus — bij wijze
van spreken — het ventrikellumen helpen begrenzen. Tenslotte
vindt men hier en daar ook een solitaire korrel in het cytoplasma
basaal van de kern. Kernkleuring en -structuur maken een vol-
komen normalen indruk.
De derde coupe treft het telencephalon, ongeveer ter hoogte van
het genu corporis callosi en voert vervolgens door den nucleus
caudatus en putamen. Op grond van deze coupe zullen wij de
lagen van den cortex beschrijven, zooals zij zich voordoen in de
area postcentralis.
Lamina molecularis. Het meerendeel der cellen is zwak beladen,
doch vertoont geen karakteristieke bijzonderheden.
Lamina granulans externa. Alle cellen in deze laag zijn beladen;
het perinucleaire protoplasma bevat een vrij groot aantal goud-
korreltjes, die echter zoo klein zijn — ca. 1 /x — dat zij toch niet
opeengedrongen liggen. Ditzelfde beladingstype zet zich in de
uitloopers voort.
Lamina pyramidalis. Het verschil met de voorgaande laag is
slechts matig, bij zorgvuldige bestudeering echter toch evident. De
goudkorrels zijn voor een deel van wat grooter afmeting, zoodat
de gemiddelde diameter ca. \ ä 2 /x bedraagt, terwijl het aantal
korrels per cel iets toegenomen is, alhoewel zij nog steeds vrij van
elkaar liggen. De totaalindruk van deze laag is dan ook, dat zij
sterker beladen is dan de voorgaande. De grove korrels kunnen
zich nog wel in het aanvangsdeel der uitloopers vertoonen, doch
op eenigen afstand van het cellichaam ziet men uitsluitend zeer
fijngekorreld goud.
Lamina granularis interna. Hier is de belading weer wat minder
dan in de voorgaande laag der pyramidecellen; er is geen verschil
te zien met het goudbeeld, dat de lamina granularis externa bood,
zoodat de beschrijving daarvan ook voor deze laag kan dienen.
Lamina ganglionaris. Vergeleken met de voorgaande laag, heeft
het meerendeel der cellen iets meer goud opgenomen. Dit verschil
uit zich evenwel niet in het kaliber der korrels, doch in hun aantal.
Zij liggen dus iets dichter bijeen dan in de lamina granularis in-
terna, maar vertoonen dezelfde fijnheid van afmeting. Dank zij
dit laatste blijven de korrels hun individueele ligging behouden.
Lamina multiformis. Deze laag, die haar naam niet ten onrechte
draagt, vertoont het goud wederom in alle cellen. De mate van
belading is iets geringer dan in de lamina ganglionaris, doch het
beladingstype wijkt er niet van af, zoodat verdere beschrijving
overbodig is.
De vierde coupe treft het telencephalon, den ventriculis laterahs
met den plexus chorioideus en vertoont voorts het chiasma ner-
vorum opticorum, nuclei caudatus en lentiformis.
Nucleus caudatus. De cellen van deze kern zijn zonder uitzon-
dering beladen en vertoonen alle hetzelfde beeld. Zij hebben een
slechts geringe hoeveelheid goud opgenomen, dat zich voordoet
onder den vorm van zeer fijne korreltjes, vaak bruin van tint,
waarvan iedere cel er een aanzienlijk aantal in het perinucleaire
plasma vertoont, zoodat ze vrij dicht bijeen komen te liggen. Het-
zelfde beladingstype ziet men in de uidoopers.
Globus pallidus. Wederom zijn alle cellen beladen, doch veel
karakteristieks valt er niet aan op te merken. Het goud vertoont
zich als uiterst fijne korreltjes, weinig grootte-variatie biedend, wel
in grooten getale aanwezig, doch dank zij hun fijnheid slechts
weinig opeengedrongen. Dit alles geldt zoowel voor het cellichaam
als voor het eerste — zichtbare — deel der uitloopers.
Putamen. Het beeld van deze kern zou geheel gelijk zijn aan dat
van den globus pallidus, indien niet enkele cellen een iets grootere
affiniteit tot het goud toonden. In die enkele cellen is zoowel
korrelgrootte, als -aantal toegenomen. Het verschil met den globus
pallidus is evenwel zoo gering, dat men deze celmassa's met behulp
van het goudbeeld alleen niet zou kunnen differentieeren.
Ganglion basale opticum. Deze kern ligt iets ter zijde van de
mediaanlijn, geheel basaal, dus — bij wijze van spreken — op het
chiasma. Hier hebben wij weer een geval, waar het — uniforme •—
beladingstype der cellen zoo opvallend verschillend is van de om-
geving, dat men ertoe zou neigen de saamhoorigheid der bewuste
cellen uit het goudbeeld te concludeeren. De korrel vertoont aan-
zienlijke verschillen in grootte, gaande van juist zichtbaar tot bol-
letjes van ca. 1 p.. Iedere cel bevat een aanzienlijke hoeveelheid
goud, zoodat de korrels slechts met moeite in het cytoplasma een
plaats vinden en dicht opeengeschoven liggen. De grove en de
fijne korrels hebben geen eigen localisatie in de cel, doch liggen
dooreen. De kleurbaarheid der cellen, zoowel ten opzichte van
karmaluin als van methyleenblauw, is slecht; in vele gevallen maken
kern en plasma beide een ,,verschwommenquot; indruk en zijn slechts
moeizaam te onderscheiden.
Plexus chorioideus. De belading van den plexus is zoo enorm
zwaar, dat bij een ontwikkeltijd, die voor dezelfde coupe optimaal
is voor gangliën- en gliacellen, de goudkorrels in epitheel en stroma
van den plexus dermate aangroeien, dat men bijna één continu
zwart massief krijgt. Kiest men de helft van dien optimalen duur,
dan krijgt men een beeld, waarin de beladingsdetails van den
plexus goed bestudeerd kunnen worden.
Het blijkt dan, dat het endotheel der plexus-vaten overal matig
beladen is, het stroma daarentegen buitengewoon groote hoeveel-
heden goud bevat. Voor een deel hgt het verspreid tusschen de
collagene vezels, waarbij de korrel zoowel in grootte als in vorm
sterk varieert; of deze korrels inderdaad naakt tusschen de vezels
liggen, dan wel in uiterst dunne plasmatische uitloopers van fibro-
blasten, blijve in het midden. Anderdeels echter ligt het metaal in
het cytoplasma van een groot aantal histiocyten, waarin dan een
ophooping van goud bestaat, die maximaal genoemd mag worden.
In die gevallen is het plasma totaal ingenomen door goud, vaak
één massief vormend, waarbij men slechts aan de fijngeschubde
contour ziet hoe dit massief bij ontwikkeling door confluentie is
ontstaan. De kernen dezer cellen maken desalniettemin een vol-
komen gaven indruk. Niet alle cellen van het stroma vertoonen
zoo extreme belading, men ziet er ook die slechts matig zwaar
beladen zijn. en andere, die niet meer dan enkele korrels bevatten.
Wat het epitheel betreft, hier vindt men, dat alle cellen zich met
goud beladen hebben. Zij doen een zeer groot aantal korrels zien,
overwegend bolvormig en niet veel meer dan een grootte van 1 /x
ten hoogste bereikend. Het grootste deel dezer korrels ligt apicaal
van de kern, voor een deel zelfs bij voorkeur direct op de kern-
membraan, doch ook te halver hoogte van de cel en basaal laat
zich het goud opsporen, basaal echter in zeer veel mindere mate.
Tenslotte vindt men in den liquor nog een aantal vrije cellen, die
een even sterke belading vertoonen als de zoo juist beschreven
histiocyten. Omtrent hun herkomst gelden dezelfde overwegingen
als in het geval der overeenkomstige elementen in het foetale c.z.s.
De volgende — vijfde — coupe treft het proximale einde van
den thalamus opticus, voorts cornu ammonis, nucleus amygdalae
en infundibulum.
Cornu Ammonis. De pyramidecellen zijn zonder uitzondering
beladen, daarbij een uiterst regelmatig goudbeeld vertoonend. De
korreling is fijn, gaande van nauwelijks zichtbaar tot omstreeks
1 /i en daarbij vrij dicht opeengedrongen. Deze korrehng laat zich
vooral in de dendrieten, die het Stratum radiatum binnentreden,
over een afstand van 20—30 /x volgen, daarbij volkomen hetzelfde
type vertoonend als in het cellichaam. Zeer opvallend is de licht-
bruine tint der korrels, levendig contrasteerend met het diepe
zwart, dat men in goudhoudende cellen boven en onder de laag
der pyramidecellen waarneemt. Volgt men den band deze pyra-
midecellen, te beginnen aan de mediaanlijn, dan ziet men hoe
ongeveer ter plaatse, waar hij basaalwaarts ombuigt, en aldus den
zijventrikel nadert, het goudbeeld verandert: de totaal-indruk is
zwaardere belading, in detail zich uitend in belangrijke toename
der korrelgrootte, waarbij tevens de kleur van de korrel donkerder
geworden is, zonder nog intens zwart geworden te zijn. Steeds
den band der pyramidecellen volgend, nadert men vervolgens weer
de mediale zijde en ziet daarbij het beladingstype geleidelijk ver-
anderen. Het goudbeeld doet nu weer denken aan dat van het
eerstbeschreven deel, doch de korrel blijft iets grooter en donker-
der. Memoreeren wij voorloopig, dat ons onderzoek wijst in de
richting van een onderverdeeling in de pyramidecellen van den
Ammonshoorn.
Fascia dentata. Evenals in den Ammonshoorn, zijn ook hier alle
cellen beladen, doch de korreling is nog fijner dan wij in de pyra-
midecellen zagen. Het goud ligt verspreid tusschen de kernen, in
matige hoeveelheid. De ligging der korrels schijnt zoo willekeurig,
dat een bepaald beladingstype niet beschreven kan worden.
Nuclei thalami. De voorste en mediale nuclei thalami vallen in
het niveau van deze coupe. Opnieuw bevatten alle cellen goud,
waarbij de korrels in grootte varieeren van de grens van zicht-
baarheid tot ongeveer \ ä 2 fi, slechts matig dicht opéén gelegen
zijn, rond van vorm en niet maximaal zwart.
Verschil tusschen deze beide kernen is nauwelijks zichtbaar.
Wellicht is het ventrale, kleincellige deel van de voorste kern iets
zwaarder beladen dan het dorsale, grootcellige deel.
Nuclei habenulae et amygdalae. Het goudbeeld der cellen in deze
kernen verdient geen aparte beschrijving, daar het geheel over-
eenkomt met dat, wat de nuclei thalami bieden.
De volgende coupe — N° 6 — treft het mesencephalon door
corpus quadrigeminum anterius, nucleus nervi oculomotorii en
nucleus ruber.
Corpus quadrigeminum anterius. De verschillende cellagen zijn
hier alle beladen; de korrelgrootte varieert van 0,2—2 fi, waarbij
de korrels rond zijn en iets minder dan koolzwart. Doorgaans
liggen zij matig opeengedrongen, een enkele maal vlak bijeen. De
beginstukken der uitloopers vertoonen hetzelfde beladingstype als
het cellichaam.
De verschillen tusschen boven-, midden- en onderlaag zijn zoo
gering, dat de zoo juist gegeven beschrijving voor alle drie kan
dienen; hoogstens is de middenlaag iets minder beladen.
Nucleus III. Terwijl een aantal der hooger beschreven beelden
een weinig avontuurlijk aspect toont, moet gezegd worden, dat
het tegendeel voor de oculomotoriuskern geldt. Wanneer men met
geringe vergrooting het goudbeeld bestudeert, dan maakt bijna de
geheele coupe een egalen indruk, met uitzondering echter van het
oculomotoriusveld, dat, ingevolge machtige belading, onmiddellijk
de volle aandacht opeischt. Er zijn zoo vele diepzwarte korrels in
de cellen aanwezig, terwijl van het meerendeel het kaliber zoo
forsch is, zeg 2—3 dat er in een aantal der gevallen niet veel meer
van het cytoplasma te zien valt. Het goud ligt niet homogeen in
het plasma verspreid, doch voor het grootste gedeelte opgehoopt
rondom de kern, zoodat de periphere zóne van het cellichaam veel
minder zwaar beladen is; wèl in overeenstemming daarmede ver-
toonen de uitloopers ook slechts een geringe belading. Figuur
N° 6 (boven) geeft een afbeelding van één dezer cellen, zie blz. 74.
.nbsp;.SS- :.
Fig. 6. Twee gangliëncellen uit één coupe van konijn N° 14. Vergrooting 1800 X.
Boven: cel van den nucleus oculomotorius, zeer zwaar en grofkorrelig beladen.
Onder: cel van den nucleus ruber, geringe en fijnkorrelige belading.
De graad van de belading der oculomotoriuscellen herinnert aan
die van zeer actieve histiocyten, ofschoon in deze laatste bij even
hooge belading veel meer grove brokken te zien zijn. De glia be-
reikt nooit een zoo massieve belading als de oculomotoriuscellen
dat vertoonen.
Nucleus ruber. De cellen van deze kern vertoonen wederom een
levendig contrast met die der voorgaande. Deze, door hun grootte
zoo opvallende elementen vertoonen minimale affiniteit tot het
goud, zoodat men slechts een gering aantal zeer kleine korrels
vindt, bruin van tint, ver uiteen gelegen. Evenals in het vorige
geval, liggen zij ook hier voor het meerendeel dicht bij de kern,
terwijl de uidoopers slechts zeer zwak beladen zijn. Voor dit cel-
type zie men figuur N° 6 (onder).
De volgende coupe — N° 7 — treft het cerebellum en meten-
-ocr page 79-cephalon, dit laatste door den nucleus Deiters en nucleus dorsalis
nervi VIII.
Cerebellum. Hier willen wij eerst de Purkinjecellen beschouwen,
die zeer veel goud opgenomen hebben, dat regelmatig verspreid in
het cytoplasma gelegen is. De korrelgrootte is varieerend, gaande
tot een maximum van 1 ä 2 de ligging der korrels is ietwat ge-
drongen, zonder evenwel zoo geserreerd te zijn, dat men zou
moeten vreezen bij krachtige ontwikkeling confluentie te zien op-
treden. Hetzelfde beladingstype laat zich in de uitloopers vervolgen
tot op 1/4 ä 1/3 van de hoogte van het stratum moleculare, waar
de ,,Speicherungquot; abrupt eindigt. In overeenstemming daarmede
is het aantal der niet te localiseeren korrels uiterst gering, mede
een der redenen waarom het cerebellum als een zeer dankbaar
object voor het goudonderzoek moet gelden.
Het overgroote deel der zoo verbazingwekkend rijke vertak-
kingen der Purkinjecellen blijkt dus vrij van goud te zijn; men
vindt het metaal slechts terug in het aanvangsdeel der primaire
dendrieten.
Volkomen anders is het goudbeeld van het stratum granulosum;
terwijl de belading der Purkinjecellen reeds bij geringe vergrooting
imponeert, maken de korrelcellen dan nog den indruk goudvrij te
zijn. Gaat men evenwel sterker vergrooten — bijna al onze waar-
nemingen op het c.z.s. zijn gedaan met behulp van een 60 maal
vergrootende apochromatische olie-immersielens —, dan blijkt, dat
het metaal toch ook in de granulosumcellen doorgedrongen is, zij
het slechts in bescheiden mate. In practisch alle gevallen vindt men
5—10 goudkorreltjes, maximaal ongeveer 1 ji groot, rond van vorm
en zwart van kleur, direct op de kernmembraan gelegen. Soms ook
vindt men een klein groepje korrels van hetzelfde type iets verder
van de kern in het plasma gelegen, terwijl tenslotte een gering
aantal overblijft, dat zich niet thuis laat brengen.
Het stratum granulosum doet echter nog een ander belangwek-
kend verschijnsel zien. Ook zonder op de hoogte te zijn van het
bestaan der Golgicellen, ware uit het goudbeeld zonder meer af
te leiden, dat er verspreid tusschen de korrelcellen een ander type
voorkomt, dat op grond van zijn belading tot een andere groep
van cellen gerekend moet worden. De cellen in kwestie zijn zeer
veel zwaarder beladen dan de granulosumcellen; ze bevatten niet
alleen méér goudkorrels, vrij dicht opeen gelegen, doch voor een
groot deel zijn deze beduidend grover dan die der omhggende
elementen. Om kort te gaan: h^t goudbeeld der Golgicellen is
geheel te vergelijken met het beeld, dat de Purkinjecellen bieden.
Metencephalon. De cellen van de dorsale kern van den nervus
VllI zijn alle beladen; het beeld is echter weinig imposant. Men
vindt een fijne korreling, bruinig van tint en homogeen in het
cytoplasma verspreid; de bewuste cellen blijken dus slechts weinig
affiniteit tot goud te bezitten.
Des te opvallender is daarom het contrast met de kern van
Deiters: wanneer men met matige vergrooting deze coupe van het
metencephalon beschouwt, dan wordt men onmiddellijk gefrap-
peerd door een wel afgegrensd areaal, waarvan de groote polygo-
nale cellen een zeer donker aspect vertoonen, scherp tegen de
omgeving afstekend. Dit blijkt het veld van de kern van Deiters te
zijn, waarvan de cellen een beeld vertoonen, dat sterk aan de
machtige belading van den nucleus nervi III herinnert, ofschoon
niet volkomen die intensiteit bereikend. Iedere cel bevat een groot
aantal goudkorrels, echter niet zooveel, dat bij krachtige ontwik-
keling confluentie zou dreigen; het is dan ook zeer wel mogelijk
de goudkorrels stuk voor stuk te bestudeeren. De afmeting varieert
van nauwelijks zichtbaar tot circa 3 /x, terwijl de korrels voorts
rond en koolzwart zijn. Het aanvangsdeel der uitloopers vertoont
hetzelfde beladingstype, doch in iets bescheidener mate.
De volgende coupe — N° 8 — treft het meest distale deel van
het metencephalon en vertoont de nuclei dorsahs nervi X, nervi
XII, Staderini, olivaris inferior en de pyramis.
Nucleus dorsalis nervi X. Het grootcellige ventrale deel van deze
kern vertoont in alle cellen een zware belading. De celkern is
alzijdig door een groote hoeveelheid goudkorrels omgeven, een
maximale grootte van 2—3 jx bereikend en vrij dicht opeen gelegen,
zonder echter zoo opeengedrongen te zijn, dat het geheele cyto-
plasma in beslag genomen zou worden. In het kleincellige dorsale
deel vindt men eveneens alle elementen beladen, daarbij in het
type der goudverdeeling weinig afwijkend van het ventrale deel.
Bij de geringere hoeveelheid perinucleair protoplasma maakt het
dorsale deel evenwel een veel minder massief zwarten indruk dan
de ventrale afdeeling.
Nucleus nervi XII. Hebben wij de belading van de vaguskern als
zwaar gekenschetst, de hoeveelheid goud, die in de cellichamen der
hypoglossuskern aangetroffen wordt, wettigt de omschrijving ,,bui-
tengewoon zware beladingquot;. De individueele korrels kunnen een
diameter van 3 ä 4 fi bereiken, terwijl men herhaaldelijk ziet, dat,
ingevolge de opeengeperste ligging, confluentie tot nog grovere
brokken opgetreden is. Ofschoon het goud bijna een massieve schil
direct op de kernmembraan vormt, maken de kernen toch een
volkomen normalen indruk. Ook hier hebben wij weer een voor-
beeld van opeenhooping van goud in gangliëncellen in een mate,
zooals dat door gliacellen nooit vertoond wordt.
Het beeld van den nucleus Staderini behoeft geen nadere be-
schrijving, aangezien dat geen noemenswaard verschil vertoont
ten opzichte van de verhoudingen, die wij reeds beschreven voor
den nucleus dorsalis nervi X.
Scherp contrasteerend daarentegen met het aspect der vagus-
en hypoglossuskernen is het beeld, dat de nucleus salivarius in-
ferior biedt. Deze cellen vertoonen slechts een zeer bescheiden
belading; de groote cellen bevatten slechts een gering aantal fijne
korrels, die op niet meer dan een centrale zóne van het cytoplasma
beslag leggen, zoodat de peripheric der cel vrij van goud is.
Nucleus olivaris inferior. De cellen van deze kern onderscheiden
zich van de voorgaande door een iets forscher kaliber der goud-
korrels, terwijl bovendien het aantal korrels per cel sterk toege-
nomen is. Het goud neemt in dit geval ook geen genoegen met een
deel van het cellichaam, doch ligt regelmatig door het geheele
cytoplasma verspreid.
De volgende en laatste coupe — N° 9 — vertoont het hals-
merg. Terwijl alle gangliëncellen beladen zijn, is het beeld van
den voorhoorn toch veel boeiender dan dat van den achterhoorn.
Vindt men eenerzijds groote motorische cellen, die in hunne be-
lading niet voor hypoglossuscellen behoeven onder te doen, dus
grove, dicht opeen gedrongen goudkorrels bevatten, anderzijds
vindt men er, die slechts bij geforceerde ontwikkeling het goud
laten zien, waarbij de korrelgrootte niet ver boven de grens van
zichtbaarheid komt en de individueele korreltjes een geelbruine
tint vertoonen. Bij voldoende zoeken laat zich tusschen deze twee
extremen een geheele scala van tusschentypen opstellen.
De belading van den achterhoorn bereikt in geen enkel geval de
intensiteit, die de maximaal aurophiele cellen van den voorhoorn
kenmerkt; integendeel, het is mogelijk een ontwikkelingsduur te
kiezen, waarbij reeds een zware belading in motorische cellen zicht-
baar wordt, terwijl dan nog slechts enkele elementen van den
achterhoorn een uiterst fijne korreling doen zien. Bij verlenging
van den ontwikkeltijd blijken echter ook practisch alle achterhoorn-
cellen beladen te zijn, zij het in het algemeen slechts gering. Ook
al vindt men een enkele maal een redelijk groot aantal korrels, zoo
blijven deze toch fijn van afmeting, vaak niet meer dan circa 0,5 /x
groot en bruin van tint.
Memoreeren wij voorloopig, dat voor- en achterhoorn markante
verschillen bieden.
Nadat dus in het bovenstaande uitsluitend het gedrag van gang-
liëncellen beschouwd werd, willen wij thans onze aandacht schen-
ken aan de reactie der gliacellen.
Waar onderzoekingen door Spatz en zijn medewerkers ge-
leerd hebben hoe de verschillende gliatypen specifieke vet- en
ijzerbeladingsbeelden vertoonen, hebben wij vanzelfsprekend met
groote aandacht naar overeenkomstige verschillen ten opzichte van
goud gezocht.
Voor het differentieeren der gliatypen waren wij steeds op het
eenvoudige karmijnpraeparaat aangewezen, zoodat de diagnose op
grond van den verschijningsvorm van de kern gesteld moest
worden. Bij de vele nauwkeurige beschrijvingen der diverse glia-
kernen, zooals deze zich b.v. in het Nissl-praeparaat voordoen, is
dat echter geenszins bezwaarlijk gebleken. Bij de tallooze diag-
nosen, die zich „zweifelsfreiquot; laten stellen, behoeft men zich niet te
bekommeren om een veel kleiner aantal gevallen, waar men blijft
dubieeren; deze laatste blijven eenvoudig buiten de beschrijving.
Onmogelijk is het evenwel in onze praeparaten verschil te zien
tusschen vezelige en protoplasmatische astrocyten, zoodat wij de
gliavormen indeelen in astrocyten, oligoglia en microglia.
Vooropgesteld, dat men practisch bijna iedere gliacel beladen
vindt, gaan wij thans over tot de detailbeschrijving der drie ge-
noemde typen.
Astrocyten. De belading hiervan mag voor vele gevallen als grof
-ocr page 83-en zwaar gekenschetst worden. Meerdere malen aan één zijde van
de kern, doch ook diametraal daarvan en rondom, vindt men het
goud in een zeer wisselende hoeveelheid korrels, soms slechts
enkele, vaak ook vele, gaande van 20 tot 50 en meer, waarbij de
grootte wisselt van nauwelijks zichtbaar tot geconflueerde mas-
sieven van 6—7—8 jx in diameter. De kleur der korrels is diepzwart,
fraai contrasteerend met de zoo ijl gebouwde kern dezer cellen. In
typische gevallen nemen de korrels b.v. de helft van de kern-
omtrek in, voor een deel direct op de kernmembraan gelegen, dan
over zeer korten afstand — nog geen kerndiameter in beslag ne-
mend — smaller wordend en plotseling puntvormig eindigend,
zoodat men den indruk krijgt, alsof de kern door het goud terzijde
is gedrongen.
Bij karmijnkleuring slaagt men er slechts in enkele gevallen in
om de uitloopers, al dan niet beladen, te vervolgen; een voorbeeld
van een geval, waarin dat zeer wel slaagde, geeft afbeelding N° 7
(blz. 80) eveneens aan konijn N° 14 ondeend. Men ziet daar een
astrocyt met één grooten, naar boven gerichten uitlooper, die zich
op eenigen afstand van de cel in tweeën splitst en waarvan de
eene vertakking tot aan de vasthechting op de capillair, resp. op
de membrana limitans, te volgen is. Het goud vertoont zich tot
voorbij de splitsingsplaats; het bijna geconflueerde groepje, dat juist
rechts boven de splitsing ligt, heeft een hchten hof om zich heen.
Of dit een vacuole is, dan wel een halo, kunnen wij niet met zeker-
heid uitmaken. Tegen de interpretatie als vacuole pleit o.i., dat
de hchte hof zich nog tot eenigen afstand buiten de ontwikkelde
korrels uitstrekt, met andere woorden buitengewoon veel grooter
is dan de goudkorrels zelf.
Zooals gezegd, dergelijke beelden van astrocyten laten zich niet
al te frequent vinden; teneinde evenwel een onjuisten indruk te
vermijden, zij er hier op gewezen, dat men — met geduldig zoeken
— er toch telkens weer in slaagt om zulke beelden te vinden. In
sommige van die gevallen laat zich het goud tot nog dichter bij
het vat volgen dan in het afgebeelde geval. Dat dergelijke beelden
uitdrukking zijn van ,,Stofftransportquot; zal wel niemand betwijfelen.
Oligoglia. Van de drie gliasoorten vertoont de oligoglia stellig
de minste affiniteit tot het goud, terwijl bovendien de wijze van
belading niet zoo karakteristiek is als bij de twee andere typen.
t
Fig. 7. Astrocyt uit den alveus hippocarapi van konijn N° 14. Vergrooting 2400 X.
Zoowel het cellichaam als de uitlooper op de capillair zijn beladen. Ook het
capillairendothelium bevat goud.
ii
Fig. 8. Microgliacel uit den alvcus hippocampi van konijn N° 14.
Vergrooting 2400 X.
Typische, grofkorrelige belading.
Beschouwt men de interfasciculaire glia (die dus in de witte
stof gelegen is), dan blijkt, dat practisch alle cellen beladen zijn.
Men vindt een bescheiden aantal goudkorreltjes, b.v. 5—10, rond-
om de kern gelegen. Zij vertoonen daarbij — in tegenstelling tot
hetgeen wij eenige malen voor gangliëncellen beschreven — de
neiging zich, althans voor een deel, op zekeren afstand van de
kernmembraan te houden. De grootte van de korrels bedraagt
1—2 fx en is vrij uniform.
Het gedrag der oligogliacellen als satellieten wijkt niet veel af
van dat, wat zij in interfasciculaire positie vertoonen. Een zekere
moeilijkheid biedt natuurlijk het feit, dat men bij de satellieten
moet differentieeren tusschen hun eigen belading en die der gang-
liëncel. In praxi blijkt deze moeilijkheid echter niet onoverkomen-
lijk. Nemen wij als voorbeeld de verhoudingen in den nucleus
caudatus van konijn N° 14, dan zien wij daar matig beladen
gangliëncellen met ietwat bruinige korrels, die over het algemeen
een afmeting van circa 1 n vertoonen. Veelal ziet men dan om
de kern van den satelliet een witten hof, waarin men, ook hier
op eenigen afstand van de kern, een bescheiden aantal korreltjes
vindt, duidelijk zwarter en iets grooter dan die in het neuroplasma,
zoodat de belading van de gangliëncel en haar satelliet wel typische
verschillen vertoont, zij het ook, dat soms de gliacel minder, soms
sterker beladen is.
De oligoglia van den cortex gedraagt zich op geheel overeen-
komstige wijze; ook al is de korreling in sommige van zijn gang-
liëncellagen wat donkerder, vaak blijkt toch de gemiddelde
afmeting der korrels in de oligoglia een weinig grooter.
Beschouwen wij tenslotte nog de satellieten van maximaal zwaar
beladen gangliëncellen, waartoe wij als voorbeeld de hypoglossus-
cellen van konijn N° 14 hebben gekozen. In principe blijken de
verhoudingen ook hier weer hetzelfde te zijn: de satelliet vertoont
een matig aantal korrels, gaarne wat peripheer in zijn witten hof
gelegen, doch ditmaal van ongeveer dezelfde grootte als de kor-
rehng in de ganghëncel. Het lijkt mogelijk, dat de satellieten van
deze maximaal beladen gangliëncellen wat meer goud opgenomen
hebben dan de interfasciculaire oligoghacellen, doch deze conclusie
wordt voorloopig met het grootste voorbehoud gegeven.
Microglia. Ofschoon ook de gewone, ongeveer ronde microglia-
-ocr page 86-kern in het karmijnpraeparaat zeer wel te vinden is — men ver-
gelijke H O r t e g a (1932): „simple nuclear stains are usually suf-
ficient for identification of the microgliocytesquot; — baseeren wij ons
voor de volgende discussie op exemplaren, waarvan de kern vol-
doet aan H o rt e g a 's beschrijving: „twisted so as to resemble an
S or a Cquot;, waarbij foutieve diagnosen uitgesloten zijn.
Moest van de oligogha gezegd worden, dat het beladingstype
weinig markant was, het tegendeel geldt voor de microglia, die
zeer typische vormen vertoont. Vaak vindt men aan één pool van
de kern een kleine ophooping van het goud, b.v. 5—10 korrels,
gaande tot een maximum diameter van 2—3 ft., onregelmatig van
contour en diepzwart. Deze liggen daar vrij dicht bijeen, doch ook
weer niet zoo dicht, of zij zijn nog zeer wel individueel te bestu-
deeren. Eenige nauwelijks zichtbare korrels kunnen voorts verder-
op langs de kernmembraan gelegen zijn.
Vervolgens ziet men door de goudkorreling een deel van het
verloop der uitloopers zich verraden, zoodat men deze soms over
afstanden van 20—30 kan volgen. De korrels liggen daar in een
enkelvoudige rij, door afstanden van 1—3 /x gescheiden, soms ter-
nauwernood zichtbaar, soms een doorsnede van circa 2 /x vertoo-
nend, doch algemeen blijven zij beneden de maximum-afmeting
der korrels, die wij aan de kernpool aantroffen. Fraaier nog wordt
het beeld, wanneer men er een enkele maal in slaagt ook nog goud-
korrels te vinden in een lijn, rechthoekig op den eersten uitlooper,
waaruit dus het bestaan van een secundaire vertakking blijkt en
de goudverdeeling al duidelijker aanwijzing geeft omtrent den vorm
dezer cellen, zooals die uit geïmpregneerde praeparaten bekend is
geworden.
Wij verwijzen naar onze figuur N° 8 (blz. 80) voor het beeld
van een typisch beladen microgliacel.
Over het gedrag der vaten tenslotte kunnen wij kort zijn: steeds
vindt men in het endothelium een matige belading, en voorts blijken
van plaats tot plaats sterk beladen perivasculaire histiocyten aan-
wezig te zijn.
Waar het goud in alle elementen van het nerveuse parenchym
bleek te zijn doorgedrongen, hebben wij ons afgevraagd of dit ook
in de retina van hetzelfde dier het geval was. In dit orgaan nu
blijkt het metaal eveneens in een groot deel der cellen te vinden
te zijn, met een korte beschrijving waarvan wij onze waarnemingen
op materiaal van konijn N° 14 sluiten.
Retina. Op de membrana limitans externa ligt een vrij aanzien-
lijke hoeveelheid goud, zich voordoend als ongeveer bolvormige
korreltjes van circa 1 ju, doorsnede, zwart van tint en matig dicht
bijeengelegen. Steeds in aantal afnemend, vindt men de korrels
nog op een afstand van circa 20—30 /x van de membrana limitans
op de staafjes en kegels verspreid. In de laag der uitwendige
korrelcellen bevindt zich slechts een zeer geringe hoeveelheid goud.
Het type der goudkorrels is geheel hetzelfde als op de membrana
limitans.
In de laag der bipolaire gangliëncellen vinden wij een aanzien-
lijk grootere hoeveelheid van het metaal dan tusschen de uitwen-
dige korrelcellen. In bijna alle bipolairen blijkt het goud aanwezig
te zijn en wel in een typischen vorm; men ziet doorgaans 2 ä 3
goudkorreltjes in het protoplasma hggen, circa 2 p. groot, diep-
zwart van kleur en bolvormig. Meestal liggen deze korreltjes aan
één zijde van de kern, alhoewel ook uitzonderingen daarop bestaan.
In dezelfde laag blijken daarentegen de amakriene cellen slechts
voor een zeer klein percentage beladen te zijn, terwijl dan boven-
dien nog geen karakteristiek beeld gevonden wordt. Het aantal
korrels varieert sterk, evenals hun grootte, die uiteenloopt van
0,2—circa 2 /i. Een bepaalde ligging in het cytoplasma kan niet
vastgesteld worden.
Beschouwt men vervolgens de laag der opticus-gangliëncellen,
dan ziet men, dat deze zonder uitzondering beladen zijn, terwijl
het beladingstype zeer uniform is. Iedere cel bevat tientallen goud-
korreltjes, in grootte uiteenloopend van nauwelijks zichtbaar tot
1 a 2 en overwegend bruinig van tint. De korrehng is zeer dicht,
zoodat men bij matige vergrooting het cytoplasma als een vaal-
bruine massa ziet. Het beeld der kernen daarentegen biedt geen
enkele bijzonderheid. De belading zet zich niet in de uitloopers
voort, zoodat de opticus-vezellaag vrij van goud is.
Wat betreft de cellen van Müller, het is mogelijk, dat een enkele
maal een of twee goudkorreltjes in het cellichaam voorkomen, in
het algemeen echter zijn deze cellen vrij van het metaal, terwijl wij
op of tegen de vezels nooit eenig spoor van goud zagen.
2. Konijn N° 7.
De belading van dit dier bedraagt 120 mg. goud/kg. De eerste
drie doorsneden door het c.z.s. deden resp. zien: cortex, cornu Am-
monis, corpus quadrigeminum anterius, nucleus lateralis formatio
reticularis, cerebellum en plexus chorioidei. Alle genoemde struc-
turen vertoonden een geringe belading, met uitzondering van de
plexus chorioidei, die — in den reeds bekenden vorm — zeer
groote hoeveelheden goud bevatten.
i
Fig. 9. Microfoto van den bodem van den 4en ventrikel van konijn N° 7.
Vergrooting 50 X.
Naast 1 zwaarbeladen cellen van de hypoglossuskern.
Naast 2 zwakbeladen cellen van de hypoglossuskern.
Naast 3 zwaarbeladen cellen van de dorsale vaguskern.
Detailbeeld van de hypoglossuskern in fig. 10.
Geheel anders evenwel bleek het beeld der vierde doorsnede te
zijn, die de nuclei X, Xll en olivaris inferior vertoont. De cellen
der hypoglossus- en dorsale vaguskernen vertoonen een zoo groote
affiniteit tot het goud, dat de intensiteit der belading slechts weinig
afwijkt van wat wij op de overeenkomstige plaats bij konijn N° 14
vonden, welk dier toch ongeveer vijfmaal zooveel Sanocrysine
• H-' •
u
W'
Fig. 10. Hypoglossuskern van konijn N° 7. Vergrooting 1200 X.
1.nbsp;Type van een zwaarbeladen cel.
2.nbsp;Type van een zeer matig beladen cel.
Overzichtsbeeld van de hypoglossuskern in fig. 9.
geïnjiceerd kreeg. Figuur N° 9 geeft een microfoto van dit gebied.
Ter weerszijde van den ventrikel ziet men de vagus- en hypo-
glossuskernen, waarvan het meerendeel der cellen er door de
hooge belading zwart uitziet. Aan de mediale zijde van den nucleus
nervi hypoglossi kan men bovendien de zwakbeladen cellen van
deze kern zien, waarover in de volgende alinea.
Evenals bij konijn N° 14, blijkt ook bij konijn N° 7 de hypo-
glossuskern nog duidelijk zwaarder beladen dan de grootcellige
dorsale vaguskern, doch bovendien valt hier in het hypoglossus-
gebied nog een bijzonderheid op te merken; men vindt er n.1.
tweeërlei beladingstype, zie figuur N° 10, blz. 85. Het eerste type
is gekenmerkt door een zoo groote hoeveelheid goudkorrels, in
afmeting varieerend van nauwelijks zichtbaar tot circa 3 fx, dat een
zeer aanzienlijk deel van het cellichaam erdoor in beslag genomen
wordt; de kernen zijn — als steeds — vrij van het metaal. Zij
zijn echter in deze cellen zeer slecht kleurbaar (karmijn): de ge-
heele kern vertoont een ongeveer steenroode tint en er is geen
nucleolus te vinden.
Het tweede beladingstype wijkt van het eerste af door zijn veel
geringere intensiteit; zoowel het aantal als het kaliber der korrels
is sterk afgenomen, zoodat de individueele korrels door breede
straten van cytoplasma gescheiden zijn, terwijl bovendien de cel-
kern met zijn nucleolus fraai kleurbaar is en een volkomen gaven
indruk maakt.
Verreweg het grootste deel dezer zwak beladen cellen vindt men
aan de laterale zijde van de hypoglossuskern, waarbij evenwel te
bedenken is, dat wij het gedrag daarvan slechts op één doorsnede
bestudeerd hebben. In hoeverre dit verschillend gedrag der hypo-
glossuscellen verband houdt resp. overeenkomt met de differen-
tiatie naar de tongspieren in de hypoglossuskern, zou voortgezet
onderzoek moeten leeren.
De belading der verschillende afdeehngen van den nucleus
olivaris inferior is slechts zeer matig. Het gedrag der hersenvaten
is ongewijzigd gebleven en behoeft dus geen nadere toelichting.
3. Konijn N° 1.
De belading van dit dier bedraagt 122 mg. goud/kg. en is dus
-ocr page 91-practisch gehjk aan die van het hierboven beschreven konijn N° 7
(120 mg. goud/kg.).
Het centrale zenuwstelsel werd in 5 niveaux onderzocht, n.1.
bulbus olfactorius, lobus piriformis, diëncephalon, mesencephalon,
cerebellum en medulla oblongata. In het algemeen kan vastgesteld
worden, dat aard en graad der belading grootendeels met die van
het vorige dier overeenkomen; in de details blijken echter eenige
afwijkingen te bestaan, alsook eenige aanvuüing mogelijk te zijn,
die het geven van een korte beschrijving rechtvaardigen.
Het goudbeeld van bulbus olfactorius en lobus piriformis geeft
weinig aanleiding tot opmerkingen. Algemeen gesproken is de be-
lading welhcht iets zwaarder dan wij in het vorige geval ontmoetten.
Daarentegen is de hoeveelheid goud in het ependym van den ven-
triculus lobi piriformis buitengewoon gering.
De volgende doorsnede, het diëncephalon treffende ter hoogte
van de voorste thalamuskernen, doet in de eerste plaats zien hoe
de cellen dezer kernen slechts zwak beladen zijn, terwijl een aantal
zelfs geheel vrij van goud is. Zeer opmerkelijk is hier echter het
beeld van den hypothalamus, wiens massieve belading een uitge-
sproken maximum in deze coupe beteekent. Ter weerszijde van het
infundibulum, doch slechts op een beperkt veld aan de basale zijde
daarvan, vindt men vrij plotseling een zeer krachtige belading van
ganghën- en ghacellen. Dat bovendien het infundibulaire ependym
juist ter hoogte van deze velden een vele malen sterkere belading
vertoont dan verder dorsaal, kan niet als toeval opgevat worden;
de mogelijke samenhang dezer twee feiten zal in het volgende
hoofdstuk onder het oog worden gezien.
De doorsnede door het mesencephalon vertoont den nucleus
oculomotorius; de cellen van deze kern vertoonen een zeer sterke
belading, waardoor het oculomotoriusveld in de bewuste door-
snede onmiddellijk in het oog springt.
De goudverdeehng in het cerebellum heeft dezelfde karakteris-
tica als wij bij konijn N° 14 aantroffen, dus sterke belading der
Purkinjecellen, veel geringere belading der granulosumcellen, waar-
in de weinige korrels per cel een uitgesproken neiging vertoonen
om juist op de kernmembraan te liggen, en weer sterkere belading
der Golgicellen, wier beladingstype wederom sterk herinnert aan
dat der Purkinjecellen.
In de medulla oblongata zijn de vagus- en hypoglossuskernen
getroffen, wier groote affiniteit tot het goud ook in dit geval be-
vestigd wordt. Vermeld zij evenwel, dat ditmaal de belading van
de vaguskern sterker is dan die van de hypoglossuskern; een ver-
gelijking met de overeenkomstige kernen der twee vorige dieren
is echter niet geheel mogelijk, daar in dit laatste geval de medulla
oblongata veel meer oraalwaarts getroffen werd, dan bij de twee
vorige dieren.
Epitheel en stroma der plexus chorioidei zijn wederom buiten-
gewoon zwaar beladen. Ook de vaten der hersenmassa gedragen
zich als in de vorige gevallen: geringe, doch zeer constante be-
lading van het endothelium, terwijl van plaats tot plaats een sterk
beladen histiocyt tegen den vaatwand — dus in de ruimte van
Virchow-Robin — wordt aangetroffen.
4. Konijn N° 16.
Dit dier werd beladen tot een hoeveelheid van 165 mg. goud/kg.
In tegenstelling tot de hiervoor beschreven dieren, werd het echter
niet direct na de laatste injectie opgeofferd, doch eerst twee maan-
den later, teneinde eventueele veranderingen van het goudbeeld
op te sporen.
Een doorsnede door den bulbus olfactorius doet een zwakke tot
matige belading zien van de peri- en interglomerulaire cellen, een
vrij sterke ,,Speicherungquot; in de mitraalcellen, die wederom de
sterkst beladen elementen in deze doorsnede zijn, terwijl het goud
in de lamina granulosa interna slechts uiterst spaarzaam voor-
komt; hetzelfde is het geval in het ependym van den ventriculus
lobi piriformis.
Een tweede coupe treft nucleus caudatus, globus pallidas en
putamen. Algemeen kan gezegd worden, dat de belading dezer
kernen zeer gering is; vele elementen bevatten in het geheel geen
goud, andere slechts sporen, terwijl tenslotte een klein aantal cellen
matig zwaar beladen is.
De volgende doorsnede doet den cortex en het diëncephalon
zien. De grijze stof der groote hersenen is bijzonder zwak beladen,
een zeer groot deel der gangliën- en gliacellen bevat geen goud,
de overige doen slechts sporen zien. De pyramidecellen van den
Ammonshoorn zijn matig beladen; in vergelijking echter met de
gangliëncellen van den cortex bevatten zij veel goud. In de fascia
dentata is het metaal niet aanwezig. De belading der thalamus-
kernen (ventraal en mediaal) is slechts zeer gering en komt in in-
tensiteit ongeveer overeen met het goudbeeld, dat de cortex biedt.
De plexus chorioideus van den ventriculus lateralis is wederom
zeer zwaar beladen; de verdeeling van het goud wijkt in geen
enkel opzicht van de vorige gevallen af. Een opvallende tegen-
stelling daarmede vormt het beeld van het tegenoverliggende
ependym, waarin men slechts hier en daar een enkel goudkorreltje
vindt.
In het cerebellum zien wij een vrij uitgebreide belading der Pur-
kinjecellen; een aanzienlijk deel der goudkorrels in deze cellen is
van ongeveer gelijke grootte — omstreeks 2 fi —, terwijl de korrels
onderling door afstanden, die een veelvoud van hun maximalen
diameter bedragen, gescheiden zijn. De belading der Purkinjecellen
maakt dan ook een veel ijleren indruk dan b.v. in het geval van
konijn N° 14. De korrelcellen vertoonen het gebruikelijke be-
ladingstype, doch ditmaal vindt men vaak niet meer dan 2—3
korreltjes op de kernmembraan liggen.
Ofschoon het beladingstype der Golgicellen wederom met dat
der Purkinjecellen overeenkomt, is de hoeveelheid goud, die iedere
cel bevat, aanzienlijk minder.
Het grootste deel der gliacellen, die men in het stratum molecu-
lare vindt, blijkt het goud opgenomen te hebben.
De volgende doorsnede, de medulla oblongata treffende, ver-
toont wederom een zeer zware belading van de hypoglossuskern
en een iets minder sterke belading van de grootcellige dorsale
vaguskern.
De volgende en laatste doorsnede doet het halsmerg zien. In het
algemeen is de verdeeling van het goud zeer wel te vergelijken
met wat wij bij konijn N° 14 in de medulla cervicalis aantroffen;
evenals daar, bestaat ook in dit geval groot onderscheid in de mate
van intensiteit, waarmede zich de voorhoorncellen beladen hebben.
Algemeen echter ligt het beladings-niveau van dit dier veel lager
dan van konijn N° 14, waardoor het zich gemakkelijk laat ver-
klaren, dat de cellen van den achterhoorn, die zelfs bij konijn
N° 14 niet meer dan geringe hoeveelheden bevatten, bij konijn
N° 16 practisch vrij van goud zijn.
Tevens zij hier het volgende verschijnsel beschreven. Nadat wij
reeds vele malen opgemerkt hadden hoe het goud neiging vertoont
om tusschen de Nissl-lichaampjes te liggen, ontmoetten wij ten-
slotte in een aantal voorhoorncellen van konijn N° 16 een object,
waaraan dit verschijnsel in buitengewone duidelijkheid te voor-
schijn trad. Een matig aantal korrels, voor een aanzienlijk deel
omtrent 1 ä 2 groot, liggen daar wijd verspreid in het cytoplasma
der genoemde cellen; tusschen deze korrels in liggen de scherp
gekleurde lichaampjes van Nissl, zoodat het goud op zeer spre-
kende wijze in de „ungefärbte Bahnenquot; gelegen blijkt te zijn.
Vaatendotheel en perivasculaire histiocyten vertoonen het goud
in gebruikelijke(n) intensiteit en vorm.
Tenslotte werd het cerebellum van dit dier nog onderzocht door
middel van een vetkleuring, alsook met een glia- en neurofibrillen-
impregnatie volgens Cajal. Het Sudanpraeparaat leerde, dat gang-
liën- en gliacellen geen vervetting vertoonden, doch deed in een
aantal gevallen naast de vaten kleine rijtjes van vetdruppels zien.
Wat betreft de overige praeparaten moeten wij bekennen, dat
onze ervaring van het glia- en neurofibrillen-beeld te beperkt is
om op grond daarvan een gedetailleerde analyse te beproeven. In
het feit, dat wij geenerlei bijzonderheden opmerkten, zien wij even-
wel voldoende bewijs om het ontbreken van grove veranderingen
als vaststaand aan te nemen.
Terwijl het juist besproken dier heeft doen zien hoe na verloop
van twee maanden het goud nog in het centrale zenuwstelsel aan-
wezig is, onderzochten wij bovendien de hersenen van een rat, die
eerst één jaar na afloop van een zeer uitgebreide injectie-serie werd
gedood. Wij kunnen daarover echter niet dan kort zijn, aangezien
het onderzoek slechts één positieve vondst opleverde. Deze betrof
de plexus chorioidei, die nog steeds een zeer sterke belading ver-
toonden.nbsp;I ,!
Geheel anders evenwel hggen de verhoudingen in de gangliën-
en gliacellen. Na ontwikkeling worden daarin weliswaar zwarte
lichaampjes zichtbaar, doch na voorbehandeling met KCN en
daarop volgende ontwikkeling blijken zij evengoed zichtbaar te
worden, ditmaal echter een vuilgele tint vertoonend. Bestudeert
men nu, gewaarschuwd door het mislukken van de KCN-proef,
opnieuw het normaal ontwikkelde praeparaat, dan blijkt de indruk.
dien men van de zwarte korreltjes krijgt, toch ,,andersquot; te zijn dan
van de ,,genuinequot; goudkorrels. Zoowel in kleur als in vorm zijn
er afwijkingen van het normale beeld: de korrels zijn groener en
hoekiger. Veel meer woorden te gebruiken om dit afwijkende te
omschrijven, schijnt doelloos, daar het slechts op grond van een
zekere mate van vertrouwdheid met het normale beeld geappre-
cieerd kan worden. Of zich nu naast en tusschen deze lichaampjes
nog goudkorrels bevinden, hebben wij tot op heden niet kunnen
uitmaken. Met de opgedane ervaring moet het echter in volgende
analoge gevallen mogelijk zijn vooraf maatregelen ten opzichte van
het onderzoek te beramen, die deze vraag wèl zullen ophelderen.
HOOFDSTUK VII.
SAMENVATTING EN BESPREKING DER
WAARNEMINGEN AANGAANDE HET
CENTRALE ZENUWSTELSEL.
In dit hoofdstuk zullen wij achtereenvolgens onze vondsten
betreffende het c.z.s. samenvatten, de op grond daarvan mogelijke
conclusies trekken en die vergelijken met resultaten van en theorie
omtrent ander onderzoek op hetzelfde veld, terwijl wij tot slot
willen trachten ons een voorstelling te vormen van de mogelijk-
heden, die deze en dergelijke experimenten voor laboratorium en
kliniek bieden.
Als eerste nieuwe feit moge dan geboekt worden, dat wij aan-
getoond hebben, dat na injectie van een voldoende hoeveelheid
Sanocrysine, het nerveuse parenchym goud bevat, met andere
woorden dat de hersenbarrière voor dit metaal doorgankelijk ge-
bleken is. Waar nog in 1936 door Bumkeen Krapf gezegd is,
dat over de verhouding tusschen de nieuwe goudpraeparaten en
het c.z.s. niets bekend is, terwijl voorts Spatz in 1934 opmerkte,
dat wij ,,über die Verteilung von dem Körper experimentell ein-
verleibten Metallen im Zentralorgan wenig wissenquot;, gelooven wij
te mogen aannemen, dat onze vondst een van de eerste en niet van
interesse ontbloote stappen op een tot dusverre practisch braak-
liggend terrein beteekent.
Voortgaande stellen wij vast, dat — zeer algemeen — de inten-
siteit der belading gelijken tred houdt met de hoeveelheid metaal,
die geïnjiceerd wordt, zoodat het eenerzijds mogelijk is een dosee-
ring te kiezen, waarbij alle gangliën- en gliacellen zich beladen,
anderzijds een toestand gerealiseerd kan worden, waarbij het
metaal slechts in een gedeelte der cellen gevonden wordt.
Voorts blijkt de affiniteit der gangliëncellen tot het goud niet
voor alle groepen gelijk te zijn, integendeel, er bestaan uitgesproken
voorkeursplaatsen. Ofschoon wij ervan overtuigd zijn, dat voort-
zetting van het onderzoek ook in dit opzicht nog vele nieuwe feiten
aan het licht zal brengen, is het thans reeds mogelijk eenige wel-
omschreven velden, die zeer vroegtijdig en intensief ,,speichernquot;,
te melden. In de eerste plaats komen hier de kernen van nervus
oculomotorius, nervus hypoglossus, alsook de dorsale vaguskern,
de Purkinjecellen en een deel der voorhoorncellen van het rugge-
merg, terwijl waarschijnlijk het ganglion basale opticum en de
streek om de basis van het infundibulum eveneens in deze cate-
gorie behooren.
Was de ,,goudhongerquot; der bovengenoemde eenheden een ver-
schijnsel, dat reeds bij zeer matige vergrooting vastgesteld kon
worden — zeg een affiniteit van eerste orde —, bij gebruik van
sterker objectieven blijkt ook een phenomeen van de tweede orde
waargenomen te kunnen worden. Hiertoe rekenen wij de opvallend
sterk verschillende mate van belading, die wij — eenmaal — tus-
schen de cellen van de hypoglossuskern konden vaststellen, waar
wij een zwaar en een matig beladen deel zagen, in hoofdzaak res-
pectievelijk mediaal en lateraal gelegen, de zeer uiteenloopende
trappen van belading, die de groote cellen in den voorhoorn van
het ruggemerg doen zien, en voorts de iets sterker belading, die
de lamina pyramidalis van de overige lagen van den cortex onder-
scheidt. Wij verwijzen hier nog eens naar onze figuur 9, blz. 84,
een overzichtsfoto van de medulla oblongata van konijn N° 7, die
aan hypoglossus- en vaguskern een affiniteit van de eerste orde de-
monstreert, en naar figuur 10, blz. 85, die de beladingsverschillen
in cellen van de hypoglossuskern van konijn N° 7 weergeeft, wat
wij als een verschijnsel van de tweede orde gekenmerkt hebben.
Gedeeltelijk samengaande met deze verschillen in affiniteit,
anderdeels onafhankelijk daarvan, ziet men bovendien van plaats
tot plaats markante verschillen in het type van de belading. Een
enkel voorbeeld moge dit toelichten: terwijl de granulosumcellen
van het cerebéllum het goud in een gering aantal korreltjes van
ongeveer gelijke grootte bij voorkeur op de kernmembraan neer-
leggen, ziet men hoe de daartusschen verspreide Golgicellen kor-
rels van zeer uiteenloopende grootte bevatten, onregelmatig in het
cytoplasma verspreid. Of wel, en dat is eveneens in één coupe
waar te nemen, de cellen van den nucleus oculomotorius vertoonen
het goud als grove, diepzwarte korrels, die van den nucleus ruber
daarentegen als zeer kleine, bruine korreltjes. De twee laatste
typen zijn afgebeeld in onze figuur N° 6 (blz. 74).
Als cytologisch detail vermeldden wij hoe in de gangliëncellen
de goudkorrels tusschen de lichaampjes van Nissl gelegen zijn;
deze toestand betreft vanzelfsprekend het gefixeerde praeparaat.
Daaruit een conclusie te trekken omtrent de desbetreffende ver-
houdingen in de levende cel, is op grond van recent onderzoek
aangaande de Nissl-stof niet eenvoudig. Herinneren wij ons hoe
Cowdry (1928) op grond van ultra-microscopisch onderzoek
aan levende gangliëncellen de mogelijkheid oppert, dat de Nissl-
stof als een diffuse, optisch homogene massa in de cel voorkomt,
en hoe voorts Stöhr (1923) naar aanleiding van onderzoek in
ultra-violet licht beschrijft hoe de Nissl-stof ruim samenhangt,
doorboord door de neurofibrillen, dan lijkt het raadzaam zich
voorloopig van een meening te dezer zake te onthouden.
Ligt nu het goud, dat wij in de gangliëncellen aantreffen, daar
ook definitief verankerd? Hierop moet ontkennend geantwoord
worden; het blijkt, dat met verloop van tijd het metaal — althans
voor een zeer groot deel — uit de cellen verdwijnt. In dit verband
herinneren wij eraan, dat jaren na afloop van een Sanocrysine-
kuur nog dagelijks meetbare hoeveelheden goud met urine en
faeces het lichaam verlaten, wel een bewijs, hoe het metaal zich
niet als een inerte, onbewegelijke massa in het hchaam bevindt,
doch dat er voortdurend verschuivingen plaats hebben.
Dat intusschen deze goudstroom, die zich met grooter of kleiner
snelheid door het nerveuse parenchym beweegt, de cellulaire huis-
houding kan aangrijpen tot zichtbare veranderingen optreden, is
inmiddels wel vast komen te staan. Wij verwijzen hier naar de
rat, die aan het einde van het vorige hoofdstuk beschreven is, in
wier gangliëncellen wij een jaar na toedienen van de laatste injectie
groote hoeveelheden argentophiele stof aantroffen. Dit is zeker
een abnormaal product, dat niet anders dan door degeneratie in-
gevolge de Sanocrysine-kuur ontstaan kan zijn. Hiertegenover
moet er evenwel met nadruk op gewezen worden hoe cellen een
zeer uitgebreide belading kunnen vertoonen, zonder in hun kleur-
baarheid eenig spoor van afwijking te doen zien.
Na de samenvatting der waarnemingen ten opzichte van gang-
liëncellen, volgen thans de gliacellen. Ook deze blijken bij vol-
doende belading zonder uitzondering het goud op te nemen, en
ï
- * *
. .« ; rnbsp;.gt;-1
-■ I. » •nbsp;■
黫
* ^
» » ) éi
' i
- {■'/
Fig. 11. Cerebellum van een hoogbeladen rat.
(700 mg. goud/kg.). Vergrooting 1200 X.
Purkinjecellen zwaar beladen, deels zeer grofkorrelig. Gra-
nulosumcellen geheel vrij van goud. Bizarre kernen (ver-
moedelijk microglia) in grooten getale rondom de Purkinje-
cellen gelegen.
bij lagere doseering slechts voor een deel. Markanter echter dan
dit algemeene verschil, is het onderscheid tusschen de beladings-
typen der drie soorten van gliacellen onderling, zooals wij dat
voor konijn N°14 uitgebreid beschreven hebben. Resumeerende:
de astrocyten vertoonen gaarne een eenzijdige belading, terwijl in
een aantal der gevallen de goudkorrels gevolgd kunnen worden in
de uitloopers, die contact maken met de vaten; de oligoglia is het
minst aurophiel en legt het goud bij voorkeur op eenigen afstand
van de kernmembraan neer; de microglia tenslotte ,,speichertquot; het
goud op zeer typische wijze, liefst in een aantal grove korrels aan
een of meerdere kernpolen, vervolgens voor een deel den primairen
uitlooper volgend, een enkele maal ook nog in de secundaire ver-
takkingen zichtbaar.
Steeds gelijk gedroegen zich tenslotte de plexus chorioidei en de
hersenvaten. Epitheel en stroma der plexus vertoonen steeds een
machtige belading, het vaatendotheel bevat altijd en overal een
geringe hoeveelheid goud, terwijl men van plaats tot plaats sterk
beladen histiocyten langs de vaten vindt.
Na aldus een overzicht der feiten gegeven te hebben, komen wij
thans tot de theoretische beschouwingen. Zien wij eerst de vraag
onder het oog, of verwacht mocht worden, dat het goud in het
c.z.s. zou kunnen binnendringen. Een tweetal omstandigheden
maken het vrijwel onmogelijk hierop een definitief antwoord te
geven: 1° het is onbekend onder welken vorm het goud de hersen-
barrière bereikt; 2° zelfs al bestonden hieromtrent gegevens, dan
nog i's het permeabiliteits-onderzoek dezer barrière — niettegen-
staande de bewonderenswaardige energie en vindingrijkheid ook
aan dit vraagstuk gewijd — zoozeer in een aanvangsstadium, dat
een poging tot verklaring hoogstwaarschijnlijk toch schipbreuk zou
lijden.
Wij kunnen dus niet anders doen dan nagaan wat tot dusverre
aangaande het gedrag van metalen en het c.z.s. werd vastgesteld.
Terwijl kwik zeer waarschijnlijk in gangliëncellen binnendringt,
mag dat voor mangaan wel als zeker aangenomen worden
(Bumke en Krapf, 1936). Tot dezelfde conclusie aangaande
dit laatste metaal komen ook Grünstein en Popowa (1929)
voor konijnen en M e 11 a (1924) voor apen. Volledigheidshalve
zij echter vermeld, dat noch mangaan noch kwik ooit in gangliën-
cellen gezien zijn; werkelijk bewijzend voor de aanwezigheid van
metaal in gangliëncellen zijn de experimenten van J a h n e 1 c.s.
(1932), die na chronische telluurvergiftiging van konijnen het
metaal in de gangliëncellen van den cortex terugvonden; door de
glia werd het niet of nauwelijks opgenomen.
Zooals men ziet, de feitelijke gegevens omtrent metalen in het
-ocr page 101-nerveuse parenchym zijn slechts sober; desalniettemin zal men op
grond daarvan eerder wel dan niet verwachten, dat een mole-
culair-dispers goudzout in staat zal blijken de barrière te door-
dringen.
Nieuwe en niet minder groote moeilijkheden doen zich voor bij
de vraag naar den weg waarlangs het goud in het nerveuse paren-
chym binnendringt: wordt het door de plexus chorioidei in den
liquor afgescheiden, om vervolgens samen met den liquor te per-
meëeren, of treedt het direct uit de vaten binnen, bestaan mis-
schien beide mogelijkheden, zijn er wellicht nog andere? Ziehier
de vragen, die sinds vele jaren het barrière-onderzoek beheerschen,
zonder nochtans tot definitieve oplossing te zijn gebracht. Een
volledig referaat alleen zou reeds voldoende zijn een lijvig boek-
deel te vullen; hier moeten wij met een vluchtig overzicht van
enkele grepen uit de rijke stof volstaan.
Wederom treffen wij dan Gold mann als pionier. Uit het
feit. dat na intraveneuse toediening van pyrrholblauw het c.z.s.,
met uitzondering van de plexus chorioidei, ongekleurd blijft, ter-
wijl na injectie van de kleurstof in den liquor de zenuwcellen zich
wèl kleuren, trekt hij twee conclusies: 1° gangliëncellen kunnen
„von sich ausquot; het pyrrholblauw niet weren, zoodat een barrière
tusschen bloed en hersenen aanwezig moet zijn; 2° deze barrière
hgt in de plexus chorioidei.
Terwijl nu het onder 1° genoemde een waarneming van on-
twijfelbare juistheid is, die het bestaan van een barrière volstrekt
noodzakelijk maakt, schijnt de onder 2° gegeven conclusie niet
houdbaar te zijn. Historisch evenwel is deze van groote beteekenis
(zie Spatz, 1934), daar zij immers als uitgangspunt beschouwd
kan worden voor de theorie van von Monakow-Stern-Hauptmann,
die gedurende vele jaren als onaangevochten richtsnoer voor het
barrière-onderzoek fungeerde.
Volgens deze beschouwingen wordt de liquor, die alle voor de
voeding van het c.z.s. noodige stoffen bevat, door de plexus
chorioidei gesecerneerd, vervolgens doordringt deze vloeistof ven-
trikelependym en hersenparenchym, waar de voedingsstoffen aan
de cellen afgegeven en afbraakproducten opgenomen worden, om
tenslotte in het spatium subarachnoidale te belanden, alwaar
resorptie plaats vindt.
Welke argumenten nu werden tegen Goldmann en von
M O n a k o w c.s. in het veld gevoerd? Tegen de barrière-functie
van de plexus geldt vooral het feit, dat na exstirpatie daarvan
trypaanblauw toch niet in staat blijkt het c.z.s. te kleuren, en
tegen de voedingsfunctie van den liquor de uitgesproken armoede
aan opgeloste stoffen — vergeleken met bloed en lymphe — van
deze vloeistof, een argument, dat nog aan kracht wint door twee
omstandigheden, n.1. de intense stofwisseling van het nerveuse
parenchym en de zeer langzame strooming van den liquor.
Alhoewel dus de barrière-functie van de plexus en de voedings-
functie van den liquor blijken te vervallen resp. in twijfel worden
getrokken, blijft toch ook van deze leer iets behouden: algemeen
gelden heden de plexus chorioidei als bron voor den liquor: daar-
naast staat evenwel vast, dat diffusibele stoffen, als b.v. suiker,
ureum en broom, direct uit de meningeale vaten in den liquor
kunnen overtreden (zie Walter, 1934).
Deze argumentatie als valide aanvaardend, luiden de volgende
vragen: uit welke bron betrekt dan het c.z.s. zijn voedingsstoffen
en waar ligt de barrière. Volgen wij voor het antwoord op deze
vragen Walter (1934), dan vinden wij, dat-— evenals voor alle
andere weefsels — op de bloedvaten de taak rust het c.z.s. zijn
voedingsstoffen te leveren; voor zooverre de ruimte van Virchow-
Robin niet als virtueele spleet aanwezig is, doch als een met vocht
gevulde ruimte, zal dit vocht in samenstelhng met de hchaams-
lymphe overeenkomen — dus rijkelijk eiwitstoffen en vetten, resp.
splitsingsproducten daarvan bevatten — en niet met den liquor. 1).
Wat voorts de barrière betreft, hier kan niet meer met één vol-
staan worden, doch moet er waarschijnlijk met een drietal ge-
1nbsp; Als voorbeeld van de moeilijkheden, waarmede de nieuwe barrièretheorie
nog te kampen heeft, moge het volgende dienen. Zooals gezegd, wordt de ruimte
van Virchow-Robin geacht een vloeistof te bevatten, die veel rijker is aan eiwit-
stoffen en vetten dan de liquor. Dit laatste feit te verklaren, ondanks vrije
communicatie tusschen deze ruimte van Virchow-Robin en het spatium subarach-
noidale — oorspronkelijk vastgesteld door Key en Retzius, door Schalten-
brand en Bailey (1928) nog eens bevestigd naar aanleiding van een geval
van torula-meningitis en van een meningeaal sarcoom, waarbij in het eene geval
de gistcellen, in het andere geval de gezwelcellen vanuit het spatium subarach-
noidale vrijuit in de perivasculaire ruimten doorgroeiden •—, zal nog veel onder-
zoek, en niet minder hoofdbrekens eischen.
rekend worden, en wel één tusschen bloed en liquor, één tusschen
liquor en hersenen (achter elkaar geschakeld) en één tusschen
bloed en hersenen (parallel geschakeld met de twee eerste). Fig. 12,
(blz. 100) geeft een schema, ontleend aan het werk van Spatz
(1934); in dit schema is door ons aangegeven de plaats waar zich
de barrières bevinden. De volgende alinea geeft daarvan een
omschrijving, waarbij de Romeinsche cijfers naar figuur N° 12
verwijzen.
De bloed-liquorbarrière ligt in de plexus chorioidei (IA) en in
het endothelium der meningeale vaten (IB), de liquor-hersen-
barrière in ventrikelependym (HA) en pia-gliamembraan aan de
oppervlakte van de hersenen (II B), terwijl tenslotte voor de
localisatie van de bloed-hersenbarrière (III) meerdere mogelijk-
heden bestaan (Spatz): de histiocyten der intra-cerebrale vaten,
de gliacellen, de membrana limitans gliae van Held en tenslotte
het vaatendotheel zelf.
Te trachten al deze — voor een deel toch ook nog zoo nieuwe —
kennis op goudproblemen toe te passen, is zeker geen ongevaar-
lijke onderneming; dit desalniettemin beproevende, luiden onze
overwegingen als volgt: dat na goudbehandeling de liquor dit
metaal bevat, is een feit (zie Lebeuf c.s., 1931); de sterke be-
lading, die in alle gevallen door het plexus-epithelium wordt ver-
toond, is daarmede zeer wel in overeenstemming. Herinneren wij
ons bovendien de extreem beladen cellen, die wij vrijliggend in de
hersenholten aantroffen, en reahseeren wij ons, dat bij het uiteen-
vallen dezer elementen het goud in den liquor moet vrijkomen, dan
gelooven wij wel, dat wij met deze praeparaten in de hand den
uitslag eener goud-analyse in den liquor hadden kunnen voor-
spellen.
Het bewuste metaal eenmaal in den liquor wetend, stuiten wij
op de volgende barrière, n.1. tusschen liquor en hersenen, en weder-
om blijkt het goud hier ,.optisch fassbarquot; te zijn. Intusschen, of het
ventrikel-ependym inderdaad een barrière vormt, is ook voor
Walter (die de drie-barrièren-theorie opgesteld heeft) een min
of meer aanvechtbare zaak. Vast staat, dat na intraventriculaire
injectie van trypaanblauw en andere stoffen doordringen in epen-
dym en hersenmassa plaats vindt, ook wanneer de injectie gedaan
wordt in den zij-ventrikel na voorafgaande afsluiting van den
Fig. 12. Voorstelling der drie hersenbarrières, opgesteld door Walter,
aangegeven in een schema, ondeend aan Spatz (1934).
1.nbsp;Granulatie van Pacchioni.nbsp;8. Gliakamers.
2.nbsp;Dura mater.nbsp;9. Ruimte van Virchow-Robin.
3.nbsp;Spatium subdurale.nbsp;10. Ventriculus IV.
4.nbsp;Arachnoidea.nbsp;11. Stroma van den plexus chorioideus.
5.nbsp;Spatium subarachnoidale.nbsp;12. Bloedvat van den plexus.
6.nbsp;Pia mater.nbsp;13. Epithelium van den plexus.
7.nbsp;Membr. limitans gliae superficialis. 14. Foramen Magendi.
IA.nbsp;Bloed'liquorbarrière in den plexus chorioideus, event, omvattende vaat-
endotheliura, mesenchym (histiocyten!) en plexus-epithelium.
IB.nbsp;Bloed-liquorbarrière in het spatium subarachnoidale, schuilend in den
vaatwand, event, in het endothelium.
IIA.nbsp;Liquor-hersenbarriére in het ventrikel-ependym.
IIB.nbsp;Liquoc'hersenbarrière in de oppervlakkige pia-gliamembraan.
III Bloed-hersenbarrière, event, gelegen in vaatendothelium, limitans gliae,
perivasculaire histiocyten, gliacellen.
aquaeductus (W alter). Tot zoover dus geenerlei bezwaar om
de belading van het ependym, die wij vaststelden, als eerste sta-
dium van het indringen van het goud te zien. Doch er is meer;
wanneer wij ons thans herinneren, dat wij bij konijn N° 1 een
electief verhoogde belading van den hypothalamus zagen, terwijl
nauwkeurig tegenover dat veld het infundibulaire ependym even-
eens een uitgesproken beladings-maximum vertoonde, dan kan dit
ongedwongen als volgt verklaard worden. Nadat het goud in den
liquor is overgegaan, begint het gelijkmatig door het ependym heen
in de hersenmassa naar binnen te diffundeeren. Niet zoodra echter
begint één celgroep zich sterker dan de omgeving te beladen, of
de verhoudingen wijzigen zich en er treedt daar ter plaatse een
sterker strooming op, in ons geval zich uitend in sterker belading
van het ependym.
Tenslotte de derde barrière, n.1. tusschen bloed en hersenen; te
dezer zake verschaffen onze praeparaten drie gegevens: belading
van het vaatendothehum, belading van perivasculaire histiocyten
en belading van vaatuitloopers van astrocyten. In deze laatste kan
men de goudkorrels vinden zoowel aan de zijde van het vat als
midden in den uidooper en ook op de plaats waar deze het cel-
lichaam verlaat. Overeenkomstige beelden beschrijft Held (1909)
in praeparaten van normale hersenen, waarin dan kleurbare gra-
nula van onbekenden aard de plaats van onze goudkorrels
innemen; evenals hij mogen wij concludeeren, dat hier een stof-
transport zichtbaar is, waarvan de richting echter niet zonder meer
blijkt. Van belang is evenwel, dat er met hooge waarschijnlijkheid
de doorgankelijkheid der bloed-hersenbarrière voor goud uit af-
geleid kan worden.
In de gedachtengang van Spatz-Riser hgt de bloed-
hersenbarrière in het endothelium der hersenvaten. Spatz merkt
daarbij nog op, dat het verschijnen van een kleurstof in eenig
weefselelement bewijst, dat de barrière reeds doorbroken is. Dit
aannemende zou dus de regelmatige aanwezigheid van goud in
het endotheel der hersenvaten zichtbare uitdrukking zijn van de
permeabiliteit der bloed-hersenbarrière voor goud (zouten), een
hypothese, die belangrijken steun vindt in bovenbeschreven gedrag
der astrocyten.
Aangaande de wegen, waarlangs het goud de hersenen verlaat
-ocr page 106-— de noodzakelijkheid van hun bestaan blijkt uit het gedrag van
het c.z.s. der twee laatste dieren, in het vorige hoofdstuk beschre-
ven —, zijn onze waarnemingen nog zoo onvolledig, dat wij moeten
volstaan met een verwijzing naar het referaat van Kafka (1934),
die vermeldt hoe, naast de welbekende afvoerwegen van den
liquor, een directe overgang van stoffen uit de hersenen in het
bloed moet bestaan.
Verlaten wij thans het barrière-probleem om de goudbeelden
der gliacellen te vergelijken met hun gedrag ten opzichte van
andere stoffen. Aangaande ijzer beschikken wij over een nauw-
keurige beschrijving van Metz (1926) voor gevallen van juve-
niele paralyse en chorea van Huntington. Wanneer wij daarin
lezen hoe de astrocytenkern vaak excentrisch in de korrels ligt,
die soms de breede aanvangsstukken der uitloopers markeeren, dat
de oligoglia slechts weinig bevat en dat deze cellen de ijzerkorrels
op eenigen afstand van de kern deponeeren en dat tenslotte de
microgliacellen dicht samengedrongen ijzerkorreltjes op de kern-
pool vertoonen, die zich soms in de hoofd- en zij-uitloopers voort-
zetten, dan komt dit alles zoo nauwkeurig overeen met wat in onze
goudpraeparaten te zien is, dat wij wel sterk den indruk krijgen,
dat zich in het bewuste beladingstype fundamenteele eigenschappen
der gliacellen manifesteeren. Vooral ten opzichte van de Hortega-
glia krijgt deze meening nog aanzienlijken steun door het werk
van S t r u w e (1926), waaruit blijkt, dat de vorm, waaronder deze
cellen zich met vet beladen, grootendeels met dien voor ijzer — en
dus ook voor goud — overeenkomt. Terecht betoogt Spatz, dat
het mogelijk geweest ware om de ,,Sonderstellungquot; van deze glia-
cel uit het ijzerbeeld af te lezen; na het voorgaande zal het duide-
lijk zijn, dat wij met goed recht hetzelfde voor het goudbeeld
kunnen poneeren.
Thans willen wij ons de vraag voorleggen of het mogelijk is om
uit bovenstaande neuro-histologische en -physiologische over-
wegingen eenige aanwijzing voor de neurologische kliniek af te
leiden. Wij stellen daarbij voorop, dat reeds in het laboratorium
gebleken is hoe recurrens-spirochaeten in het c.z.s. van muriden
gedurende de immuunperiode door Solganal-kuren vernietigd
kunnen worden, terwijl arseno-benzolen dan werkeloos zijn; men
zie hiervoor Steiner en Fischl (1929), die hun artikel be-
sluiten met de opmerking, dat het thans gerechtvaardigd schijnt te
trachten deze ervaring ook ten nutte van de kliniek te doen komen.
Het hgt voor de hand deze werking van een goudverbinding op
spirochaeten, die in het c.z.s. persisteeren, in verband te brengen
met de door ons aangetoonde permeabiliteit der hersenbarrière(s)
voor goud; het zij ons toegestaan te dezer zake Walter (1934)
nog eens te citeeren: ........ stellen doch (die Schranken) ein Hin-
dernis für die chemotherapeutische Beeinflussung zentral nervöser
Erkrankungen darquot;.
Aannemende, dat het ook bij den mensch mogelijk zal zijn goud
(zouten) in het nerveuse parenchym te doen binnengaan, moet het
verder ter beoordeeling van den klinicus blijven of, en zoo ja voor
welke gevallen hij een goud-therapie voor aandoeningen van het
c.z.s. wil instellen, eventueel gecombineerd met maatregelen, die
verhooging van de doorlaatbaarheid der grensvlakken beoogen
(ent-malaria en diathermie).
In de literatuur verspreid vindt men reeds eenige mededeelingen,
die niet onbemoedigend schijnen. Broadway (1933) bericht
van een aanvankelijk gunstige wending in een geval van tuber-
culeuse meningitis onder invloed van Sanocrysine; Gelbeneg-
ger (1933) vermeldt genezing van twee gevallen van lympho-
cytaire en twee van etterige meningitis door intra-lumbale
Solganal-'behandehng, en raadt eenzelfde therapie aan in gevallen
van spastische spinaalparalyse, post encephalitisch Parkinsonisme
en multipele sclerose; Steinfeld (1930) heeft een gunstigen
indruk van Solganal B-behandeling bij multipele sclerose. Deze
voorbeelden zouden zeker nog vermeerderd kunnen worden, doch
wij volstaan ermede, als voldoende onzen gedachtengang belichtend.
Dat intusschen de goud-therapie ook aanleiding kan geven tot
neurologische stoornissen, blijkbaar voornamelijk van peripheren
aard — men zie hiervoor L e i t n e r, 1931 —, zal vooral aan-
leiding moeten zijn een voorzichtige doseering toe te passen, van
geval tot geval in overeenstemming met de tolerantie van den
patiënt; eventueel passe men gelijktijdig een calcium-therapie toe,
die volgens sommigen — L e i t n e r e.a. — de schadelijke invloe-
den van het metaal tegenwerkt.
Met bovenstaande overwegingen van klinischen aard zijn wij
reeds overgegaan tot het laatste deel van dit hoofdstuk, waarin
wij ons voorstelden om eventueele mogelijkheden, die het goud-
onderzoek door middel van physische ontwikkeling nog kan
bieden, onder het oog te zien. Na de practische „outlookquot; moge
dus thans de theoretische volgen.
Slaan wij nog eens het groote referaat van S p a t z (1934) over
vitaalkleuring en c.z.s. op, dan vinden wij daarin, dat binnen de
grijze stof een volkomen regelmatige verspreiding der kleurstoffen
plaats vindt; ophooping in bepaalde centra is tot dusverre niet
vastgesteld. Reahseeren wij ons, dat hier kleurstoffen genoemd
worden, aangezien deze optisch te volgen zijn op hun weg door
de weefsels, en ziende, dat physische ontwikkehng dezelfde eigen-
schap aan goud verleent — met dien verstande dan, dat het metaal
in zeer veel geringer hoeveelheid aangetoond kan worden dan de
vitale kleurstof —, dan is, waar wij wél een „lokale Anreicherungquot;
voor een aantal centra buiten twijfel vaststelden, hiermede een
belangrijke stap voorwaarts gedaan.
Ware het nu verder, vervolgt Spatz, mogelijk om stoffen te
vinden, die naast deze locale en zichtbare ophooping een speci-
fieke, plaatselijke werking ontvouwden, dan „wäre damit ein neuer
Weg für die Erforschung der Lokahsation eröffnetquot;. Het eerste
gedeelte der voorwaarde wordt dus door het goud bijzonder goed
vervuld; na te gaan of ook aan den tweeden eisch voldaan wordt,
ligt niet in de eerste plaats op den weg van den histoloog. Slechts
in samenwerking met onderzoekers op neurologisch, physiologisch
en pharmacologisch terrein, zou deze vraag ten volle beantwoord
kunnen worden. De aanduidingen van omschreven degeneratie,
zooals wij die b.v. in de zwaarbeladen cellen van het ganglion
basale opticum van konijn N° 14 meenden te zien, stemmen ook
in dit opzicht optimistisch.
In een overeenkomstige gedachtenwereld beweegt zich voorts
het pathoklise begrip van Vogt (1925), waaronder deze auteur
verstaat de direct verhoogde vulnerabiliteit van den drager van
een in functioneel samenhangende gebieden gelocaliseerd ziekte-
proces, onverschillig of deze gebieden ook in de ruimte samen-
hangen, of niet. Ook met deze onderzoekingen schijnen aanknoo-
pingspunten aanwezig; Vogt geeft als vooribeeld de Ammons-
hoornsclerose, die successievelijk meerdere scherp begrensde deelen
van den Ammonshoorn aantast. Door ons werden in de laag der
pyramidecellen van den Ammonshoorn, op grond van het be-
ladingstype, een drietal afdeelingen waargenomen: beter point de
repère voor een onderzoek in deze richting laat zich nauwelijks
denken.
Tot slot nog een blik op het barrière-probleem. Wij zijn ervan
overtuigd, dat het mogelijk zal zijn om met nieuwe reeksen van
goud-experimenten scherper antwoorden te geven op vragen naar
de plaats van binnendringen en afvoeren van het metaal, dan wij
hier konden bieden. Analysen in bloed en liquor, exstirpatie van
de plexus chorioidei, nauwkeurige waarnemingen omtrent tijdstip
van eerste aanwezigheid van goud in liquor, gangliëncellen, glia-
cellen, vaatendotheel, perivasculaire histiocyten, meningen, enz.,
dit alles — boven onze aanvankelijke exploreerende probleem-
stelling uitgaande — kan bij de hooge gevoeligheid der physische
ontwikkeling niet anders dan een rijken oogst van feiten inzake
barrière-vraagstukken afwerpen, in practisch en theoretisch op-
zicht een van de meest boeiende en belangrijke problemen der
neurologische wetenschap.
SAMENVATTING.
Het onderzoek beoogde cellulaire localisatie van goud na injectie
van Sanocrysine; de goudkorrels worden zichtbaar gemaakt door
er zilvermantels omheen te praecipiteeren, z.g. physische ontwik-
kehng. De methode is zeer gevoehg; mg. goud/kg. dier geeft
reeds aantoonbare goudkorrels in de niercellen. Vergelijking met
andere methoden leert, dat deze tot de gevoeligste te rekenen valt,
wellicht zelfs de grootste gevoeligheid bezit.
Aangetoond wordt, dat de placenta van ratten, muizen en
konijnen voor goudzouten doorgankelijk is (Figuur N° 2).
Uit de relatief zeer zware belading van het foetale c.z.s. wordt
afgeleid, dat in het embryonale lichaam geen barrière op de toe-
gangswegen tot het centrale zenuwstelsel aanwezig is. Reeds voor
de tweede helft der graviditeit worden histiocyten in het foetale
bindweefsel aangetroffen.
Bij voldoende belading van het volwassen dier (± 300 mg.
goud/kg. dier) blijkt het goud in alle cellen van het c.z.s. aan-
wezig: aldus de doorgankelijkheid der hersenbarrière voor goud
aantoonende, wordt getracht den weg van het metaal door de
barrières te volgen; de verkregen beelden maken binnendringen
langs liquorweg èn bloedweg waarschijnlijk.
De retina vertoont het goud in matige hoeveelheid op de mem-
brana limitans externa, voorts in bijna alle bipolaire cellen, in
slechts enkele amakriene en tenslotte weer zonder uitzondering in
de opticus-ganghëncellen.
Voor een aantal proefdieren wordt de localisatie m het c.z.s.
beschreven; nadruk wordt daarbij gelegd op de volgende feiten:
astrocyten, ohgo- en microgha vertoonen eigen beladingstypen
(zie figuur N° 7); in een aantal gevallen wordt een typeerendej/
verdeelingsvorm van het goud gevonden in bepaalde celsoorten
(voorbeeld: mitraalcellen en Purkinjecellen); behalve dit verschil
in verdeelingsvorm bestaan er daarenboven markante verschillen
in affiniteit; de kernen van oculomotorius, hypoglossus, vagus
(dorsaal), Deiters e.a. worden als voorbeelden van reeds bij ge-
ringe doseering intensief zich beladende gebieden besproken.
Waar hier voor het eerst een metaal in zijn cellulaire en
topografische localisatie in het c.z.s. uitvoerig en gedetailleerd
waargenomen en beschreven is, wordt aan de hand van de histo-
logische feiten de functie van de barrière in physiologische, phar-
macologische en neurologisch-clinische beteekenis in een slot-
hoofdstuk in beschouwing genomen.
ZUSAMMENFASSUNG.
Die vorliegenden Untersuchungen beabsichtigen zelluläre Loka-
lisation des Goldes nach Sanocrysin-behandlung; die Goldkörner
werden sichtbar gemacht durch Anlagerung silberner Hüllen, sog.
physikalische Entwicklung. Die Erfassungsgrenze der Methode
liegt sehr tief; mg. Gold/kg. Tier genügt zum Nachweis des
Metalles in den Nierenzellen. Vergleich mit andern Hilfsmitteln
zum Goldnachweis lehrt, dass physikahsche Entwicklung zu den
empfindlichsten Methoden gehört, vielleicht sogar an der Spitze
steht.
Es wird gezeigt, dass die Nagerplazenta (Ratte, Maus, Kanin-
chen) für Goldsalze durchgängig ist (Figur N° 2).
Aus der relativ sehr schweren Speicherung im fetalen Gehirn
wird gefolgert, dass im embryonalen Körper keine Hirnschranken
bestehen. Schon vor der zweiten Hälfte der Gravidität finden sich
Histiocyten im fetalen Bindegewebe.
Bei genügender Beladung des erwachsenen Tieres (ungefähr
300 mg. Gold/kg.) zeigt sich das Gold in allen Zellen des Zentral-
nervensystems. Nach diesem Beweis für die Durchgängigkeit für
Gold der Hirnschranken des erwachsenen Tieres, wird versucht
den Weg des Metalles durch die Barrieren nachzuweisen; aus den
Präparaten wird zu einer Benützung des Liquorweges und des
Blutweges geschlossen.
Die Retina zeigt das Gold in mässiger Menge auf der Mem-
brana limitans externa, weiter in fast allen Bipolaren, in nur einigen
Amacrinen und schhesslich wieder ohne Ausnahme in den Optikus-
ganglienzellen.
Für eine Anzahl Versuchstiere wird die Lokalisation des
Metalles im Zentralorgan beschrieben, wobei folgende Befunde
betont werden: Astro-, Ohgo- und Mikroglia zeigen eigene Spei-
cherungstypen (Figur N° 7); bestimmte Zellarten weisen charak-
teristischen Verteilungsmodus des Goldes auf (Beispiel: Mitral-
und Purkinjezellen); es bestehen weiter ausgesprochene Affinitäts-
unterschiede: die Kerne des Oculomotorius, Hypoglossus, Vagus
(dorsal) und andere werden als Beispiel schon bei geringer Be-
ladung intensiv speichernder Gebiete besprochen.
Wo hier eine erstmahge detaillierte Beschreibung der zellulären
und topografischen Lokalisation eines Metalles im Zentralnerven-
system vorliegt, wird, unter Zugrundelegung der histologischen
Tatsachen, die Schrankenfunktion in physiologischer, pharma-
kologischer und neurologisch-khnischer Hinsicht einer Betrachtung
unterzogen.
SUMMARY.
Research concerning the cellular locahsation of gold after the
injection of Sanocrysine; the goldgrain is made visible by preci-
pitation of silver-mantles round it, so-called physical development.
This technique is very sensitive; Ij^ mg. gold/kg animal is suf-
ficient to demonstrate the metal in the cells of the kidney. Com-
parison with other methods goes to show that physical develop-
ment is probably the most efficient and sensitive means for the
detection of gold.
It is shown that the placenta of the rat, rabbit and mouse cannot
keep gold from entering the fetal body (figure 2).
From the presence of gold in relatively high quantity in the cen-
tral nervous system, it is concluded that during intra-uterine hfe no
barrier exists. Before the second half of pregnancy histiocytes are
found in fetal connective tissue.
Given sufficient dosage of the full-grown animal (about 300
mg. gold/kg.), the gold appears in every cell of the central nervous
system; thus showing barrier permeability for gold, an attempt is
made to follow the metal in its course through the barrier; the
pictures concerned point strongly to the possibihty of penetration
with the hquor and directly from the vessels.
In the retina a moderate amount of gold is found on the mem-
brana limitans externa; further, the metal is present in practically
all of the bipolars, in only a few of the amacrines and finally again
without exception in the ganghonic cells of the optic nerve.
For a number of experimental animals cellular and topographical
locahsation in the cerebro-spinal axis is given. The following facts
are being emphasized: astro-, oligodendro- and microgliocytes
show specific gold-pictures (figure N° 7); from a number of cases
also certain nerve cell-types appear to have characteristic gold-
pictures (example: mitral- and Purkinjecells).
Moreover marked differences in affinity towards gold have
been observed: the nuclei of oculomotor, hypoglossal and vagal
nerves are discussed as examples of territories, showing extensive
storage of the metal very early in the treatment.
This being the first detailed description of cellular and topo-
graphical localisation of a metal in the central nervous system,
the histological facts are taken as a basis on which physiological,
pharmacological and clinico-neurological considerations are being
put forward.
LITERATUUR.
Anstet t, P. 1933. Comparaison Méthodes détection de l'or. Thèse de Lyon.
Be ch h old, H. en B. Villa. 1925. Sichtbarmachung subvisibeler Gebilde.
Bioch. Ztschr., Bnd. 166, pag. 350.
Becker, J. 1928. Ausbildung und Leistung des R.E.S. Ztschr. ges. exp. Med.,
Bnd. 61, pag. 728.
B e h n s e n, G. 1926. Farbstoffspeicherung im Z.N.S. in verschiedenen Alters-
zuständen. Ztschr. Zellf. und Mikr. Anat., Bnd. 4, pag. 515.
B e n n h o 1 d, H. 1932. Vehikelfunktion Serumeiweisskörper. Ergebn. innere Med.,
Bnd. 42, pag. 273.
Berg, R. 1925. Bioch. Ztschr., Bnd. 165, pag. 461.
Berkelbach van der Sprenkel, H. 1932. Persistenz Dottergefässe in
Embryonen Fledermäuse. Ztschr. mikr. anat. Forsch., Bnd. 28, pag. 185.
Bernard, L. en Chr. Mayer. 1931. Chrysothérapie chez les Enceintes.
Presse Méd., No. 80, jjag. 1469.
Bertrand, A. 1932. Comptes rendues de l'ac. Sc. Tome 137, pag. 266.
Borchardt, H. 1928. Histochemischer Nachweis des Goldes. Virchow's
Archiv, Bnd. 267, pag. 272.
Branca, A. 1923. Vésicule ombilicale des Rongeurs. Arch, de biol. Tome 33,
pag. 605.
Broadway, T. B. 1933. Sanocrysin in tuberculous Meningitis. Bridsh Med.
Journ., pag. 972.
Bryce, Th. en N. M a c 1 a r e n. 1933. Development of Cavia. Trans. R. Soc.
Edinburgh, Vol. 57, pag. 647.
Bumke, O. en E. Krap f. 1936. Exogene Vergiftung Nervensystem. Handb.
Neur. Bumke amp; Förster, Bnd. 13, deel II, pag. 694.
Cajal, Ramon y. 1911. Histologie du Système nerveux.
Chris tel 1er, E. 1927. Mikrochemischer Goldnachweis im Gewebe. Verhandl.
deutsch. Pathol. Gesell., 22. Tagung, Danzig, pag. 173.
C o 11 a r d, P h. 1935. L'Or, action sur organes sanguiformateurs. Jouve 6 Cie.,
Paris.
Cowdry, E. V. 1928. Architecture of Nervecells. Special Cytology (Edited
by Cowdry), pag. 965.
Duval, M. 1892. Placenta des Rongeurs.
Feldt, A. 1913. Dtsch. med. Wschr., Nr. 12.
Feldt, A. 1926. Chemotherapeutische Versuche mit Gold. Zbl. f. Bakt., Para-
sitenkunde, Infektionskrankh. le Abt. Referate, Bnd. 81, pag. 281.
Feldt, A. 1928. Chemotherapeutische Versuche mit Gold. Kl. Wschr., le half-
jaar, pag. 1034.
Feldt, A. en E. Heise. 1929. Histochem. Nachweis Funktionszustandes
Mesenchym bei Infektion und Chemotherapie. Ztschr. ges. exp. Med.,
Bnd. 67, pag. 166.
F i 1 e d t K o k, J. A. en H. S c h a e f f e r. 1930. Ned. Tijdschr. Geneesk,, No. 74,
pag. 622.
Filed t Kok, J. A. 1933. Bereiding en werking voedsel, bevrijd van zware
metalen. Diss. Amsterdam.
Frandsen, Joh. 1925. Goldausscheidung bei Sanocrysin-Behandlung. Act.
Tub. Scand., Vol. I, pag. 215.
Gall in al, J. A. 1927. Goldreaktion an Organen sanocrysinbehandelter Tuber-
kulöser. Ztschr. Tuberkulose, Bnd. 48, pag. 433.
Gelbenegger, 1933. Solganalbehandlung Meningitis. Wiener KI. Wschr.,
No. 8, pag. 238.
Gérard, P. 1925. Recherche sur la vésicule ombilicale des Rongeurs. Arch, de
biol. Tome 35, pag. 269.
Gerlach, W. en W. 1931. Elementnachweis im Gewebe, Gold. Virchow's
Arch., Bnd. 282, pag. 209.
Goldmann, E. E. 1909. Auss. und innere Sekr. im Lichte der vitalen
Färbung. Beitr. zur klin. Chir., Bnd. 64, pag. 192.
Gold mann, E. E. 1913. Vitalfärbung Zentralnervensystem. Abh. preusz.
Akad. Wiss. Physik, math. Klasse, Bnd. 1, pag. 1.
Grassi, A. 1932, Ricerche istochim. in animali sani e tuberc. trattati con oro.
II Morgagni No. 5, pag. 155.
Grosser, O. 1927. Frühentwicklung Eihautbildung Placentation.
Grün st ein, A. en N. Popowa. 1929. Experimentelle Manganvergiftung.
Arch. für Psych., Bnd. 87, pag. 742.
Haan, J. de en A. Bakker. 1923. Ausscheidung sauren Vitalfarbstoffen.
Pflüger's Archiv, Bnd. 199, pag. 125.
Hansborg, H. 1925. Untersuchungen Zirkulation usw. des Goldes bei Sano-
krysinbehandlung. Acta Tub. Scand., Vol. 1, pag. 255.
Hansborg, H. 1927. Verhältnisse des Goldes während Sanocrysin-
Behandlung. Acta Tub. Scand., Vol. II, pag. 348.
Hansborg, H. 1928. Ablagerung Gold in Vivo. Acta Tub. Scand. Vol. IV,
pag. 124.
Held, H. 1909. Neuroglia marginalis Grosshirnrinde. Monatschr. für Psych,
und Neun, Ergänzungsheft Bnd. 26, pag. 360.
Hort eg a, P. del Rio, 1932. Microglia. Cytology and Cellular Pathology
of the nervous System (edited by W. Penfield).
Issekutz, B. von en M. L e i n z i n g e r. 1930. Pharmakologie Gold-
verbindungen. Arch. exp. Pathol., Bnd. 152.
J a h n e 1, r., 1. Page en E. Müller. 1932. Tellur und Nervensystem. Ztschr.
ges. Neur. und Psych., Bnd. 142, pag. 214.
Jancsó Jr., N. von. 1928. Histochemische Methode Salvarsan-Nachweis.
Ztschr. ges. ex. Med., Bnd. 61, pag. 63.
J a n c s Ó J r., N. v o n. 1929. Ztschr. ges. exp. Med., Bnd. 64—65.
Jiménez de Asüa, C. en K. Kuhn, Neosalvarsan und R.E.S. Rev. Soc.
argent. Biol. Bnd. 4, pag. 187.
Kafka, V. 1934. Pathologie Stoffaustausches zwischen Gehirn und übrigem
Körper. Arch. für. Psych., Bnd. 101, pag. 231.
Kappers, C. U. Ariens, C. Huber en E, Crossby. 1936. Comparative
anatomy of the nervous system.
K e i d i n g, E. en J. K e i d i n g. 1925. Goldnachweis in organischer Substanz.
Act. Tub. Scand., Vol. I, pag. 200.
Koch, R. 1890. Dtsch. Med. Wschr., Bnd. 33, pag. 756.
Korteweg, R., Waterman en C. Winkler Prins. 1928. Goud-
afzetting na Sanocrysine-behandeling. Ned. Tijdschr. Geneesk., No. 72 I,
pag. 2063.
Kurosu, S. 1927. Histochemischer Goldnachweis. Ztschr. ges. exp. Med., Bnd.
57, pag. 77.
Leb eu f. F., H. Mollard en P. P a u g e t. 1931. Présence de l'or liq.
céphalo-rachidien. Bull. Soc. franc. Dermat. Syph., 38e Jrg., pag. 513.
Leitner, J. 1931. Ergebnisse Goldbehandlung bei Tuberkulose. Zbl. ges.
Tuberkuloseforschung. Bnd. 35, pag. 457.
Leuret, E. 1936. Technik Goldsalz-Behandlung der Tuberkulose. Journ. de
Med. de Bordeaux, 20 Januari 1936.
Liese g an g, R. E. en W. R i e d e r. 1921. Keimmethode zum Nachweis von
Silber in Gewebsschnitten. Ztsch. wiss. Mikr., Bnd. 38, pag. 334.
Lombardo, C. 1916. Ricerche istochimiche su alcuni preparati di oro. Lo
Sperimentale, Vol. 70, pag. 532.
Lomholt, Sv. 1925. Ugeskrift for Laeger, Bnd. 44, pag. 961.
M e 11 a, H. 1924. Experimental Production Basal Ganglion Symptomatology in
Macacus. Arch, of Neur. and Psych., Vol. 11, pag. 405.
Merejkowski, B. K. 1933. Bull. Soc. chim. bioL, Tome 15, pag. 1336.
Metz, A. 1926. Gliazellarten und Eisenstoffwechsel. Ztschr. ges. Neur. und
Psych., Bnd. 100, pag. 428.
Michaelis, O. 1930. Brauchbarkeit histochem. Methoden des Goldnach-
weises. Biochem. Ztschr., Bnd. 225, pag. 478.
Möllendorf f, W. von. 1920. Vitale Färbungen an tierischen Zellen. Ergeb.
Physiol., Bnd. 18, pag. 141.
M 011 g aard, H. 1924. Chemotherapy of Tuberculosis.
Okkels, H. 1929. Détection histochimique de l'or. Comptes rendus Soc.
Danoise Biol., Tome III, pag. 1089.
Pa g el, W. 1926. Meerschweinchentuberkulose und Metallvergiftung. Krankh.
Forsch., Bnd. 3, pag. 372.
P e t e y, M. L'Histospectrographie. Travail de l'Institut d'Histologie de Lyon.
Policard, A„ A. D u f o u r t, P. Anstett en M. P e t e y. 1933. His-
tospectrographie et localisation de l'or. Bull. d'Hist., Bnd. X, pag. 59.
Robinson, A. 1892. On formation of placenta. Journ. Anat. and Physiol,
Bnd. 38, pag. 1, pag. 325.
S an som, G. 1922. Placentation Aviola. Journ. Anat, Vol. 56, pag. 333.
Schaltenbrand, G. en Bailey. 1928. Perivaskuläre Pia-gliamembran.
Journal Psychol, und Neur., Bnd. 35, pag. 199.
Schilling, K. 1936. Farbstoff speicherung im Z.N.S. Hühner-embryonen.
Arch. exp. Zellforsch., Bnd. 18, pag. 481.
Schlossmann, H. 1932. Stoffaustausch durch die Placenta. Ergeb. Physiol.,
Bnd. 34, pag. 750.
Schlossmann, H. 1934. Heffter-Heubner Handb. exper. Pharmak., Bnd. III,
3e deel, pag. 2118.
S hi mid zu, Y. 1922. Placental permeability to dyes. Amer. Journ. Physiol,
Vol 62, pag. 200.
S noo, K. de. 1933. Leerboek der Verloskunde.
Spatz, H. 1934. Bedeutung vitalen Färbung für Lehre Stoffaustausch zwischen
Z.N.S. und übrigem Körper. Arch, für Psych., Bnd. 101, pag. 267.
Steiner, G. en V. F i s c h 1. 1929. Goldpraeparate bei experiment. Recurrens
Klin. Wochenschr., le halfj., pag. 582.
Steinfeld, J. 1930. Chemotherapie bei Multipeier Sklerose. Therapie der
Gegenwart, 71e Jrg., pag. 345.
St Öhr, Ph. 1923. Architektur Nervenzellen im Ultraviolett. Verhandl. Anat.
Ges., Ergänzungsheft zum 57. Band des Anat. Anz., pag. 154.
St ruwe, F. 1926. Fettspeicherung der drei Glia-arten. Ztschr. ges. Neur. und
Psych., Bnd. 100, pag. 450.
Timm, F. 1932. Zellmikrochemie der Schwermetallgifte. Diss. Leipzig.
Valléry-Radot, P., E. Gil brin en P. Gauthier. 1935. Néphrites
exp. par les sels d'or. Annales de Méd., Tome 37, pag. 145.
Vogt, O. 1925. Der Begriff der Pathoklise. Journ. für Psychol und Neun,
Bnd. 31, pag. 245.
Walter, F. K. 1934. Grundlagen des Stoffaustausches zwischen Z.N.S. und
übrigem Körper. Arch, für Psych., Bnd. 101, pag. 195.
W i n k 1 e r, C. en A. P o 11 e r. Guide to research on rabbit's brain.
-ocr page 120-hl
-ocr page 121-I.
Ten onrechte meent Valléry — Radot. dat de placenta van
knaagdieren voor goudzouten niet doorgankelijk is.
Annales de Médecine 1935, Bnd. 37, pag. 145.
II.
De uitslag der desbetreffende onderzoekingen rechtvaardigt tot
op heden niet het aannemen van een barrière tusschen centraal
zenuwstelsel en overig lichaam gedurende het foetale leven.
III.
De bloed-hersenbarrière van het volwassen knaagdier is door-
gankelijk voor goudzouten.
IV.
Het belang der volksgezondheid maakt algemeene vaccinatie
gewenscht.
V.
Bij behandeling van gravidae met goudzouten moet rekening
worden gehouden met de mogelijkheid, dat het metaal in het
foetale lichaam doordringt.
VI.
Het is onjuist om in het algemeen een parasitotrope werking
van chemotherapeutica te ontkennen.
In gevallen van partieele spierdegeneratie door zenuwletsel is,
naast de chronaxiebepaling, het onderzoek met de progressieve
stroomen volgens Lapicque noodzakelijk.
Bulletin Académie des Sciences, Nov. 1915.
VIII.
Het verdient aanbevehng den naam van de gonorrhoische ont-
steking, bekend als Tysonitis, te vervangen door parafrenulair
absces.
IX.
Bij behandeling van lijders aan dementia paralytica beproeve
men — te beginnen bij malaria-resistente gevallen — een goud-
therapie, eventueel gecombineerd met koortsbehandeling.
w
'Hi:
V V -f'
w
-ocr page 124-• / ^ ■
* ;. ■
;
'rfr | |
■. | |
35a
/
•f -i
- li
-ocr page 126-