Cp^. /(jL,
BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN
H
t %
. -4
DOOR
Jc. SMIT
-ocr page 2-I . lt;
MM
. O-
' / ^
-ocr page 3-'Li.f i iL
'M
X a
'Jl
i ^
A
I'
snbsp;'nbsp;»
-ocr page 4- -ocr page 5-BljDRAGE TOT DE KENNIS
VAN POTGIETER'S STIJL
TER VERKRIJGING VAN DE GRAAD VAN DOCTOR
IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT OP GEZAG VAN DEN
RECTOR MAGNIFICUS Dr. W. E. RINGER, HOOG-
LERAAR IN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE,
VOLGENS BESLUIT VAN DE SENAAT DER UNIVER-
SITEIT TE VERDEDIGEN TEGEN DE BEDENKINGEN
VAN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJS-
BEGEERTE OP VRIJDAG 21 MEI 1937. DES NAMID-
DAGS TE 3 UUR, DOOR
geboren te lekkerkerk
RUKSUNIVERSTEIT UTREOT^
0738 3676
bij j. b. wolters' uitgevers-maatschappij n.v.
groningen - batavia - 1937
BIBLIOTHEEK OER
RIJKSUNIVERSITEIT
r -r «f^-.
-ocr page 7-Aan mijn ouders
en mijn vrouw.
Hooggeleerde de Vooys, Hooggeachte Promotor! Nu met het
overleggen van deze poging tot zelfstandig wetenschappelijke arbeid
een einde wordt gemaakt aan mijn academische studie, gaat mijn
dank in de eerste plaats uit naar U- Hoe goed herinner ik me de
dag, nu bijna twaalf jaren geleden, waarop ik voor het eerst bij U
om hulp kwam aankloppen, en Uw welwillendheid leerde kennen.
Weinig vermoedde ik toen dat die eerste maal nog door zo vele
andere zou worden gevolgd: eerst tijdens mijn studiejaren, toen ik
onder Uw ervaren leiding in de wetenschap werd ingewijd — jaren,
waarvan ik later alleen maar betreurde dat ze niet nog beter werden
uitgebuit —, vervolgens, gedurende mijn vestiging, toen U mij
steeds weer aanwijzingen gaf en mij aanmoedigde, en daarmee het
..lijden van een promovendusquot; lenigde.
Hoe gaarne. Hooggeleerde van Hamel! zou ik mij de moeite, door
U gedurende zoveel jaren aan mijn vorming besteed, de onveran-
derde voorkomendheid, waarmee U mij van raad bleef dienen,
waardig betonen. Wees er echter verzekerd van, dat Uw vakken
van studie voor altijd mijn warme belangstelling hebben.
Hooggeleerde Kernkamp! Dankbaar herinner ik me, hoe door Uw
bezielend onderwijs de studie der geschiedenis voor mij uiterst be-
langwekkend werd.
Hooggeleerde Oppermann! Uw colleges in de Nederlandse Ge-
schiedenis der Middeleeuwen blijven bij mij in dankbare herinnering.
U, Hooggeleerde Geyl! dank ik voor de welwillendheid, mij be-
toond bij het bespreken van mijn stelHngen.
Dankbaar gedenk ik de lessen, die ik van Prof. Rahder mocht
ontvangen.
Zeer onvolledig zou ik blijven, wanneer ik hier niet Dr. Goede-
waagen dankte voor zijn colleges, die ik zoveel jaren vol belangstel-
ling volgde, en die op mijn denken zon diepgaande invloed hadden.
Allen die op enigerlei wijze aan de totstandkoming van dit proef-
schrift meewerkten moge ik hier, ook zonder hen persoonlijk te
noemen, openlijk dankzeggen.
Inleiding I: Stijlbegrip en Methode..........1
Inleiding II: Tijdstijlen.............9
Oratie (9—12), humor (13—14), historische roman (14).
Hoofdstuk I: Gesprekvormen ............15
wending tot de lezer (15—33), in Het Noorden (17—25), excuses
(17—19) andere wendingen (19—21), ciceronestijl (22—25), in de
oratie (24). bij Dickens (24—25); de lezer in de historische schetsen
(25—27), in ander werk (28—30), zware humor (30—33); brieven
(34—36), grilligheid (34—35); poëtische alleenspraak en toeroep
(36—37), dialoog (37).
Hoofdstuk II: Betogende vormen..........39
inleiding (39—40), humoristisch opstel (40—42), Jan, Jannetje
(42—44), Pennelikker (44—45), Als een Visch op het Drooge
(45-^6); concluderende beschrijving (46—51), bij Scott (47—48),
in ik-verhaal, ciceronesüjl en oratie (48—49), bij Potgieter (49—51);
beoordelende beschrijving (51—52); betoogvorm primair, in tegen-
stelling met Drost (53—55); verbinding toegeving — these (55—57),
conclusie (57—58), vraag-en-antwoord, afscheiding van het primaire
begrip (58—59).
Hoofdstuk III: Herhalingen............60
algemeen (60—61), herhaalde exclamaties enz. (61—62), herhaling
met uitbreiding (62—63), herhaling na onderbreking (63—64), her-
haling door verveelvoudiging van een rededeel (64—69), herhaling
van de vorm van de hoofdzin (69—70), naamsherhalingen (70—71),
geminatie (71—72), alliteratie (72—73), parallelisme (73—83),
pendanten (74). vergelijkingen (74—76), syntactisch parallelisme
(76—83), antithetisch (76—79), anders (79-82), poëzie (82—83).
Hoofdstuk IV: Concentratie............85
algemeen (85—86), evocatieve beschrijving (86—87), korte vergelij-
kmg (87--89), korte woordvorm (89—90), naamvallen (91-92),
werkwoordsvormen (92—93), verbinding zonder woorden (93—96),
zmnen zonder Verbum finitum (96—99), beknopte constructie's in de
zin (100—101), groepvormend partic. perf. (102—103), groepvor-
mend partic. praes. (104), groepvormend adjectief 005), poëzie
(105—106), afgescheiden substantieven (106—110), absolute con-
structie's (110—112).
Hoofdstuk V: Substantieven............113
verbum plus substantief (113—114), nomina actionis (115—118), met
possessief (116—117), infinitieven (117—118), betekenisverzwak-
king van het Verbum finitum (118—119); substantivering van eigen-
schappen (119—121), van aesthetische werkingen (121—123);
substantivering van psychische toestanden, functie's of drijfveren
(123—137) in de persoonsbeschrijving (123—124), in het oordeel
(124), door idealistische wereldbeschouwing (124—127), als personi-
ficatie (127—130), in possessief verband (130—132); concentratie
(132); metonymia's (133—138). collectief (133—134), individueel
(134—136); vermenging (136); andere metonymia's (136—138); ver-
bogen achtergeplaatstc attributieve en verbogen praedicatieve adjec-
tieven en part. perf. (138—139).
Hoofdstuk VI: Stabiliteit, ontwikkeling en secundaire factoren 140
Stabiliteit en ontwikkeling (140—141). jeugdgedichten (141—145),
romantische poëzie (145—153). eerste proza en brieven (154—156);
a^'chaïsering (157—169). in historische schetsen
(158—162 , in Het Noorden (163—164), grammatische archaïsering
(164—166), lexicologische archaïsering (166—168); Drost's kritiek
(169—171), op de poëzie (169); gallicismen? (169—171); ironie
(171—173), ergernis (173—174), humor? (174—175); vertaling van
Lamb (175—178); Rijksmuseumsüjl (178—179), omwerking ,.Ge-
moedsgetuigenissenquot; (179—183).
Slotbeschouwing................184
-ocr page 13-INLEIDING L
STIJLBEGRIP EN METHODE.
----de leus „Ie stile, c'est rhommequot; heeft, wij
spreken uit eigene ondervinding, iets dat verbijstert
en duizelig maakt: en toch, hoe meer wij het aphorisme
wikken en wegen, des te nader komt ons het denkbeeld,
dat daarin opgesloten ligt; het is alsof het tegen andere
aphorismen, die even gereedelijk zich laten neerschrij-
ven, botsen en schaven moet, vóór het zijn zuiveren
omtrek en volle ronding hebbe. Of valt niet even hgt
te zeggen: de stijl is de eeuw, de stijl is de natie, de
stijl is de mensch zooals hij wezen wil?
R. C. Bakhuizen van den Brink, (Stud, en Karakter-
schappen I 88.)
Wie nu, een eeuw later, de verbijstering waar Bakhuizen van
spreekt, ook ervaart, en naar een uitweg zoekt in het modern ge-
bruik van het stijlbegrip, voelt zijn verwarring eerder nog groter
Worden i). De zekerheden die hij meende te hebben worden hem
ontnomen, en ook door speciale stijlstudies met definities niet
^^■^uggegeven. Het stijlbegrip blijkt een vlag te zijn, die wel zeer
verschillende lading dekt. Wie „stijl-studiequot; boven zijn werk zet
karakteriseert het maar vaag.
De oorzaak van die verwarrende polysemie ligt wel in het feit,
dat het stijlbegrip een zeer lange ontwikkeling doorgemaakt heeft
met talrijke betekenisovergangen en -verschuivingen 2) en dat de
stijlstudie eigenlijk nog bezig is zich los te maken uit de windselen
van de stijlpaedagogiek, de stijlleer die het taalonderwijs voltooide,
en die met zijn absolute normen een relativerende wetenschappe-
lijke kijk verhinderde. Bally staat met zijn stijlopvatting nog het
dichtst bij de stijlleer. Zijn Traité zou men met het woord van
Winkler 3) misschien het best Idiomatik kunnen noemen,
Winkler's eigen ,.Grundlegungquot; eer een nadere analyse van alge-
meen grammatische begrippen; Elster en vele anderen koppelen het
stijlbegrip nauw aan de schoonheid, identificeren beide soms 4);
een zeer vage factor ter definitie. Anderen accentueren in het
aesthetisch stijlbegrip het individuele, scheppende, dat bij uitbrei-
Zie Ph. J. Simons: Wat is Stijl? N.T. XXVI 20—39.
) Zie K. R. v. Ettmayer: Vademecum, pg. 18—19.
) Grundlegung 7.
■*) Zie Spitzer's definitie hierna.
ding, bron is van al het in grammatica en syntaxis vast en algemeen
gewordene 1), een opvatting waarbij Overdiep 2) zich, naar ons
voorkomt, aansluit: maar opvattingen van stijl meer als een èQyov
bestaan daar zonder strijd naast.
Het kan ons doel niet zijn die verschillende stijlopvattingen te
bespreken. Met elke opvatting wordt zeer belangrijk werk verricht,
hetzij dat in de richting van systematische taalbeschrijving, van
historische verklaring, of in die van aesthetische analyse en inter-
pretatie gaat. Een vergelijkende studie van het stijlbegrip zou daar-
door een doorsnee door een belangrijk deel van de moderne taai-
en litteratuurwetenschap worden, en overgaan in een beschouwing
van de beginselen van die wetenschappen zelf.
Wij zullen hierna enkele van de belangrijkste stijlopvattingen —
die in hun verband natuurlijk pas recht van kracht worden — op-
sommen, en vervolgens het stijlbegrip waarop de volgende hoofd-
stukken berusten, toelichten.nbsp;a j 1
Elster: „Stil ist die Summe der einheitlich geregelten Ausdrucks-
mittel eines Werkes, in denen sich die ästhetische Auffassung und
Gestaltungskraft eines Schaffenden Kund gibt.quot;
Bally Le stylistique étudie les faits d'expression du langage
organisé au point de vue de leur contenu affectif, c est-à-dire
l'expression des faits de sensibilité par le langage et 1 action des
faits de langage sur la sensibilité.quot;
Vossler- Stil ist der individuelle Sprachgebrauch im Unter-
schied vom allgemeinen.---Den Sprachgebrauch, insofern er Kon-
vention d h. Regel ist, beschreibt die Syntax. Den Sprachgebrauch,
insofern er individuelle Schöpfung ist, betrachtet die Stilistik.
Spitzer: .Sprache als Kunst verwendet, heisst Stil.quot; s)
Winkler- Stilistikquot; ist die Wissenschaft von den (ausserbe-
qrifflichen. aussergedanklichen) seelischen Werten der sprach-
hchen Gebilde; ..Stilquot; die charakteristische Eigenart der Gesamt-
heit solcher von einem Sprecher, einem Schreiber, einem Dichter,
einer ganzen Sprachgemeinschaft gesetzten Werte. 4)
Kramer: ..in de spraak beleven we haar (= van de taal) be-
zieling tot individuele levensuiting. Deze nu is het object der
stilistiek.___Die harmonie tussen uiterlijk en innerlijk, de uitdruk-
kingskracht der taal- en dichtvormen te leren kennen in hun hoogste
1)nbsp;Vossler, Spitzer; Nihil in syntaxi quod non fuerit in stylo.
2)nbsp;Taaltuin V. no. 4/5 pg. 109.
3)nbsp;Stilstudien.
4)nbsp;Grundlegung der Stilistik.
-ocr page 15-levensfunctie is het doel der moderne stilistiek.---Daartoe
(= voor de uitdrukkingsmogelijkheden der taal, voor hun rijkdom
van modulatie en fijnheid van toonschakering) de zinnen te scholen
is de taak der stilistiek.quot; i)
Overdiep: „Navolging dóór het individu eenerzijds, anderzijds de
noodzaak van individueele bewijzen van eigen zegging maken de
syntaxis der geschreven taal zeer gevoelig en wisselend. De waar-
neming dier schakeeringen door meting naar normen, is de leer
van den stijl.quot; 2)
„Verhouding tot een of meer normen is stijl.'
Voor ons gevoel wordt het meest karakteristieke van het stijl-
begrip door Elster aangeduid met zijn „einheitlich geregeltquot;. Niet
in de beperking tot de „Ausdrucksmittelquot;, waarmee van de „inhoudquot;
geabstraheerd wordt, ook niet in het ,Ȋsthetische Auffassungquot;, dat
de nadruk op het artistieke legt, noch in het „eines Werkesquot;, dat
te eng specialiseert. De nadruk die de anderen leggen op gevoels-
waarde, contenu affectif, seelische Wert, bezieldheid, op het schep-
pend individuele, dat anders is dan het algemene, komt ons voor
Ook niet zozeer de kern te raken. Dat „einheitlich geregeltquot; ligt in
onze uitdrukking „in stijl zijnquot;. Wat „in stijlquot; is behoort tot de stijl,
ungeert in zijn eigen sfeer, wat „niet in stijl isquot; valt er buiten, is
^^^ ^^nbsp;^^^^ ^^ organisch verwerkelijkt. Het
s 1) begrip houdt de erkenning in van een zekere eenheid, onderlinge
samenhang en wederzijdse bepaaldheid. Die eigenheid en autonomie
^ en zich niet dadelijk redelijk aantonen, maar zijn ostensief overal
^Snbsp;quot;^en stijlquot; sprake is. in of buiten de litteratuur,
drucknbsp;constateert het volgende betreffende de enkele „Aus-
besnbsp;man in der Wortwahl eines Dichters eine
quot;entdquot; Stileigentümlichkeit, einen bestimmten Ausdruckswert
quot; ° quot;^^ckt. so darf man sicher sein, auch in der Wortverbindung
quot;a S^tzbau oder im Wortklang oder im Rhythmus denselben
quot;^usdruckswert wiederzufinden. Anders ausgedrückt, psycholo-
..gisch gesehen: Wenn der Formdrang eines Dichters im Satzbau
•■eine bestimmte Art der Gliederverbindung bevorzugt, die auf Ver-
..stand, Willen oder Gefühl des Lesers in besonderer Weise ein-
quot;WirJct, so hegt es in der Natur des allgemein und nach allen Seiten
J^'^i'^'ng tot de Stilistiek.
N.T. XIX 195.
De Stilistische Methode etc.
' Ausdruckswerte der deutschen Sprache pg. 7.
wirkenden Formdrangs, dass er auf anderen Gebieten des sprach-
riehen Ausdrucks die gleiche oder doch eine ähnliche Wirkung im
Leser hervorruft.quot;nbsp;o i li. i i».
Hij wijst er dan terecht op dat de stijl („eines Schriftwerks n
dit geva ) niet bepaald wordt door de aanwijzing van een enkele
Ausdruckswert. De waarde van het stijlbegrip als algemeen een-
heidsbegrip ligt o.i. in het inzicht dat die verschillende bepa ende
Ausdruckswertequot; ook niet los van elkaar staan, maar tot een
zekere graad een organische synthese vormen.
Dit zeer lege stijlbegrip laat zich speciaUseren naar behoefte. Een
sti^e van eeJ Jk probeert analyserend en interpreterend de
eenheid in dat werk aan te wijzen, de eenheid van vorm en in-
houdquot; (woorden die meer een richting dan een substantie aandui-
Ten). de „harmonie tussen uiterlijk en innerlijkquot; i)^nbsp;^ Ti l
klassieke voldragen kunstwerk heeft de eenhdd zich het sterkst
g realise;rd; dat'heeft dus het meest „süjlquot;. Ook van e^ groep
lan werken die ..dezelfde geest ademenquot; laat zich de stijl bestu-
deren Het word dan een studie in hoeverre die werken berusten
oHénquot; lleltieve geestesgesteldheid, naar de aard en de concreto
L'ring van die geestesgesteldheid. Een tijdstijl is ze in -verre als
de tijdgenoten, door eenzelfde besef geboeid, een veelkoppige een-
heid trmen. Een tijdstijl is dus geen grootste gemene f - ^
m'Sldde van individuele stijlen; een stijl als levende eenheid is geen
Täbaar iets Men kan ook. buiten de litteratuur, de eenheid leggen
t naZ sociologisch en psychologisch bepaalde groepen, en m hun
niellit Laïe taal de eenheid van het groepskarakter naspeuren^
Naa mate de groep echter ruimer genomen wordt .s de bepalende
WhT van de'eenheid minder groot, de ..stijlquot; dus dubieuser.
Hoe leeg theoretisch zon stijlbegrip als organische eenheid ook
is tt verzoent de aesthetische en de grammatische of taalhistorische
en het legt er de nadruk op een st^ge^n ^
som of opeenhoping is van bi-ondere stijltrekken , maar -
onderlinge verbondenheid van afzonderlijke trekken, die pas stihs
tfsch zijn doordat ze fungeren in een
onderwerp, geen vorm is geisoleerd en op zichzelf stilistisch, en
omgekeer^s^ij een stilistisch onderzoek geen onderwerp en geen
vorm daarvan a priori uitgesloten.nbsp;, • „„„
Voor de practijk geeft dit stijlbegrip als zodanig een opgave
De eenheid die het postuleert is namelijk subjectief dikwijls wel
1) Zie Kramer's definitie.
-ocr page 17-aanvaardbaar, maar het stijlonderzoek heeft de taak die eenheid
dan ook inderdaad wetenschappelijk te demonstreren, een taak die
alleen in uitzonderlijk gunstige gevallen met enig succes volbracht
kan worden. Een „nationale stijlquot; is op het eerste gezicht een wel
aannemelijk begrip, maar het is de vraag of het door onderzoek te
rechtvaardigen is. Een tijdstijl („de stijl is de eeuwquot;) wordt ge-
woonlijk ook door zoveel factoren beheerst, dat de kansen op succes
bij een synthese gering zijn.
Het dankbaarste terrein is de studie van de individuele stijl, de
eenheid van de werken van een auteur, omdat de eenheid daarbij
in het individuele karakter ligt, en omdat het uit het onderzoek ver-
kregen beeld getoetst kan worden aan het biografisch karakter-
beeld. Ze kunnen elkaar steunen en verscherpen.
Men staat bij zo'n studie dus op vaster bodem. Toch zijn de
moeilijkheden daarbij nog zo talrijk, dat men alleen in gepronon-
ceerde gevallen inderdaad kan synthetiseren. De uitspraak ,,le stile,
c est l'hommequot; constateert een nauw verband tussen de wijze van
spreken en schrijven, het gedrag, het handelen en het persoonlijk
karakter, zo te verstaan dat het persoonlijk karakter al die zaken
voor een belangrijk deel mee-bepaalt. Maar de situatie, en, zoals
Bakhuizen opmerkte, de tijd, de landaard en de bewuste wil be-
palen ook voor een belangrijk deel mee. De onderscheiding van die
verschillende factoren levert zoveel bezwaren op, dat men zelfs in
gevallen waarin het aandeel van het persoonlijk karakter a.h.w.
tastbaar is, telkens weer gaat twijfelen.
De taal is uiteraard generaliserend. Achter de objectieve be-
tekenis van woorden en woordverbindingen kunnen allerlei ver-
schillende subjectieve incidentele betekenissen liggen, die in gun-
stige gevallen intuïtief wel te vatten zijn, maar niet wetenschappe-
lijk gedemonstreerd kunnen worden.i). Alleen daar waar de traditie
doorbroken wordt, in vernieuwingen, is de subjectieve beweging —
blijkbaar zo sterk dat ze zich een eigen vorm schept — concreet
aanwijsbaar. Bij nader onderzoek blijkt de traditie, ook in litteraire
vormen en genre's, zo tyranniek dat vernieuwingen uiterst zeld-
zaam zijn. Men moet dus bijna altijd zijn toevlucht nemen tot een
opvallend gebruik van een bepaalde gangbare vorm in een zo
goed mogelijk gerealiseerde situatie, om een interpretatie naar het
individu te durven wagen. En alleen een merkwaardige frequentie
kan dan steun geven. „Erst die Häufigkeit einer Erscheinung
Vergel. Winkler Grundlegung pg. 1.
-ocr page 18-„lässt den Schluss auf eine seelische Konstante zu.quot; i) Wanneer
'eenzelfde merkwaardigheid zich dan ook nog in een serie andere
verschijnselen laat opmerken, en verschillende merkwaardigheden
gemakkelijk gecombineerd kunnen worden, vergroot die combi-
natie achteraf de veiligheid van elke hypothese afzonderlijk.
Welke methode bij het stijlonderzoek gevolgd moet worden,
hangt ons inziens af van het onderwerp. Of het te onderzoeken
materiaal meer op taalkundig of meer op letterkundig terrein hgt.
hangt ook af van het onderwerp en van eventuele voorstudies.
Dr. Staverman benaderde een belangrijke trek van Potgieters
individualiteit vanuit de compositie 2). In een ander geval kan een
onderzoek naar de woordbetekenis, of een litteraire analyse mis-
schien wel het meest direct naar het centrum leiden. Ook de
syntaxis, die door zijn rijke variatiemogelijkheden het individu
ruim gelegenheid geeft tot eigen zegging 3) zal vaak in het onder-
zoek betrokken moeten worden. Maar er is o.i. in dit alles in be-
ginsel geen aanleiding tot enigerlei voorkeur. Een beschrijving van
iemands taal is iets principieel anders dan een studie van zijn stijl.
Vaak bewegen ze zich wel op het zelfde terrein, maar de doel-
einden en de belangstellingen zijn geheel verschillend. De taalstudie
beperkt zich tot woordenschat, vormleer en syntaxis, systematisch
en zo compleet mogelijk beschreven. Het doel is een bijdrage te
qeven tot de algemene historische taalkennis. De stijlstudie heeft
in principe geen historische belangstelling, probeert integendeel
zo veel mogelijk van het historische, door de tijd bepaalde, te
abstraheren, om het individuele, en de eenheid van persoon en
uiting te doorgronden. Om van dat historische te kunnen abstra-
heren'moet ze het echter eerst kennen, en als het nog niet bekend
is zal ze het voorzover als ze het nodig heeft, eerst zelf moeten
onderzoeken. Daardoor loopt de stijlstudie nog telkens in taal- en
letterkunde-onderzoek over. Of. nauwkeuriger gezegd: het (histo-
rische) feit wordt pas stilistisch als de individuele betekenis en
verbondenheid doorgrond en gedemonstreerd zijn. Waar die
dubieus blijven (en dat is op veel plaatsen het geval) weet men
dus niet of men slechts historische taalfeiten voor zich heeft, ot
inderdaad stilistische. Van te voren staat dus alleen vast een ver-
schil in doelstelling en methode.
Omtrent de methode, die gevolgd moet worden om „een „objec-
1)nbsp;Spitzer, Stilstudien.
2)nbsp;De Compositie van Potgieter's Proza, N.T. XII.
3)nbsp;Zie Prof. Overdiep's definitie hiervóór.
-ocr page 19-tief beeldquot; van het algemene en bijzondere karakterquot; van Potgieter
te benaderen, heeft Prof. Overdiep in ,,Over Potgieter's Litteraire
Vormenquot; I i) uitvoerig zijn mening gezegd.
Hoewel we veel aan zijn opstellen te danken hebben, en we ook
zijn Moderne Nederlandsche Grammatica dankbaar — we hopen,
met vrucht — hebben gebruikt, is onze methode (reeds gekozen
voordat de opstellen verschenen) zo afwijkend van de zijne, dat
een korte uiteenzetting niet gemist kan worden. Het verschil
komt o.i. in hoofdzaak hierop neer, dat Prof. Overdiep het
onderwerp van buitenaf zou willen benaderen, terwijl wij meer
van binnen uit zijn begonnen. — Volgens Prof. Overdiep 2) moet
Potgieter's prozakunst eerst worden gemeten aan de normen van
twee genres: de novelle en het kritisch essay. ..En het spreekt
..vanzelf, dat de Potgieteriaansche „novellequot; en zijn „essayquot;, een-
„maal geanalyseerd en gedetermineerd, zouden moeten worden ver-
..geleken met de novelle van zijn tijdgenooten en het essay vooral
'.van zijn groote leiders (als Geel en Bakhuizen). Zoo zou men
..een novelle als ..Maarten Harpertszquot; kunnen vergelijken en daar-
..door volledig kenmerken, door vergelijking met novellen over
..soortgelijke stof van Mevrouw Bosboom. En men zou het Rijks-
..museum niet als „vertellingquot; maar als cultuur-historisch essay
..moeten keuren, na vergelijking met het klassieke specimen van
..Dakhuizen. De bijzondere essay-vorm, die men sedert Busken-
..Huet „Literair-historische fantasiequot; noemt, is in Potgieter's Folio-
..bijbel gegeven, en een vergelijking van dit stuk met de .,fanta-
..sieénquot; van Busken Huet, die het in de correspondentie met Pot-
'.gieter hoogelijk waardeert, hgt voor de hand.quot;
Ons inziens is een toetsing van een werk aan zijn genre vereist,
wanneer dat genre zo'n bepalende kracht over het werk heeft, dat
pas door nauwkeurige vergelijking het afwijkende, het individuele
gevonden kan worden. Wie bijvoorbeeld de stijl van Beets zou
Willen leren kennen, zou de José met het genre waartoe het behoort
moeten vergelijken, de Camera, de litterair-historische opstellen,
en misschien de preken, evenzo. Want in die werken is de be-
llende kracht van het genre veel groter dan die van het individu.
et zou ook op die manier waarschijnlijk nog moeite kosten het
individuele te vinden en de resultaten van elk onderzoek afzon-
derlijk met elkaar te combineren tot één „objectief beeldquot; van de
persoon.
Taaltuin IV no. 2
Pg. 34.
-ocr page 20-Bij Potgieter is het echter juist andersom. Wie een werk van
Potg^ieter leest, ontmoet niet in .ie eerste plaats een specimen van
een gangbaar genre. Telkens is het weer de schrijver zelf die men
vooral ziet. Een gevolg van die overheersendenbsp;J
juist ..de veelsoortigheid en grilligheid van zijn genres die Pro
Overdiep constateert, m.a.w. zijn werken zijn zeer bezwaarlijk bi
Ltaande genres onder te brengen. Of men zijn proza leest of
' n p^ zie.'of Zijn brieven, het is telkens dezelfde persoon d. er
in naar voren treedt; de grenzen van de
lar zijn werk zich nog het meest bij een bepaald genre aansluit.
Z hij hU minst individueel, bv. in de eerste vaderlands—
tische schetsen, in sommige hoofdstukken van „Het Noorden^
Weqens die overheersende individualiteit zijn we direct van op-
Ellende verschijnselen uitgegaan. Het was dan onze eerste taak
om vergelijkend te controleren in hoeverre die verschijnselen inder-
daad individueel zijn. Vervolgens en ondertussen t^fquot;
wante verschijnselen aan te wijzen en zo in elk van ^^
hoofdstukken een complex van verschijnselennbsp;;;
stuk voor stuk wel mede door allerlei specialenbsp;^
met elkaar door één hoofdfactor beheerst -«^f^'^e duidden d e
hoofdfactor of algemene vorm telkens in de titelnbsp;Op die
manier proberen die hoofdstukken te benaderen wat men het ..sub-
iectief svsteemquot; van Potgieter zou kunnen noemen.
' Het s een groot nadeel van deze vrije methode dat het gevaar
van een zekere willekeur voortdurend dreigt. Anderzijds heeft ze
Ct voordeel dat het individueel-stilistisch bij elkaar behorende ook
bil elkaar w^rdt gezet, dat de samenhang van schijnbaar mteen-
hgqende veLhijnselen gedemonstreerd en de werkelijke s^l
SefbeLderd wordt. We hebben ons bepaald tot de constitu-
tve actoren wier samenhang o.i. zonder te veel speculatie be-
wezen kon worden. We zijn ons bewust dat -
ziin die een stilistische analyse verdienen. Omdat hun verband
Tt ht . subjectief systeemquot; losser is, en hun bepaaldheid gecom
pliceerder. zouden zij waarschijnlijk volgens een andere methode
Lstudeerd moeten worden. Enkele ervan behandelen we m he^
zesde hoofdstuk dat geheel anders van opzet is en aan het beeld
door de eerste vijf hoofdstukken gegeven nog enkele trekken
toevoegt.
-ocr page 21-INLEIDING IL
TIJDSTIJLEN.
Onze natie vertoonde in de tijd, onmiddellijk volgende op de
Franse overheersing, sterk uitgesproken algemene karaktertrek-
ken. 1) De macht van de burgerlijke meerderheid was groot en
hield alle frisser leven onderdrukt; dat kwam niet aan het woord.
Redeneerzucht en rationalistisch optimisme, rust, behaaglijkheid en
zelfvoldaanheid, deftigheid en waardigheid in het gedrag, met
momenten van conventionele plechtige ernst — dat zijn kenmerken
Van het krachtig overheersende tijdskarakter. Een typische men-
taliteit van bourgeois satisfait, redenerend evenwichtig, zonder
enige drang naar hoger en verder, graag achtend en graag zelf
geacht. Hiervoor was de oratie de passende vorm. De bloei van
de oratie in de loop van de achttiende eeuw en vooral in het
begin van de negentiende is zeker niet toevallig, maar een zeer
duidelijk blijk van de toenmalige mentaliteit van het publiek. Ook
de oratie is redenerend, breed, verheven, bijtijden heftig, maar
toch altijd weer evenwichtig. Ongelukkigerwijze ontaardt het ver-
heven klassieke evenwicht hier in een evenwicht dat eigenlijk bur-
gerlijke onbewogenheid is. Vandaar dat de vorm ons zo vreemd
aandoet: elke wending, elk woord, elke klank klinkt hol; het
is een automatisch voortrollen van schetterende zinnen, zonder
innerlijk gevoed-zijn; de oratie is droog en leeg. Het is een
klassicisme van gipsmodellen, van beurzen van Zocher. Bak-
huizen, Geel interpreterende, zag en zei dit merkwaardig scherp
in zijn bespreking van Onderzoek en Phantasij 2) : „Wat bij de
..Ouden ernst was, is bij ons spel geworden. De oude redenaar
..had een menigte tegenover zich, waarmede hij te kampen had
..en die hij beheerschen moest; eene zaak waarover hij alleen onder
..allen zóó kon spreken; zijne rede was een middel om een groot
..doel te bereiken, en de heiligste van alle pligten dwong hem,
..om zijne stem in de gegevene gevallen te verheffen. Maar onze
..verhandelaar ziet welwillende toehoorders vóór zich die niets van
..hem verwachten, dat hen aan de sleur hunner bezigheden ont-
..rukken of hunne plannen van morgen kruisen zal---En toch doet
.,de redenaar, alsof hij het oude voorschrift getrouw, geroepen was.
Vgl. Jacob Geel: Onderzoek en Phantasie. Gesprek op den Drachenfels.
Het Proza, Met een inleiding en aantekeningen van Dr. G. C. N. de Vooys.
Wereldbibl. A'dam, Inleiding: De Tijdgeest.
Gids 1838, Stud. en Schetsen III 81.
-ocr page 22-.om te onderwijzen, te vermaken en te bewegen---. Het is een
„maatschappelijk poppenspel, dat op onze letterkunde een zoo
zwaar juk van den vorm gelegd, en de maatschappij met pedan-
'„terie en phrasiologie overstelpt heeft---quot; Dit laatste is de vraag
Is de maatschappelijke pedanterie een gevolg van de vorm. ot
werd de vorm zo ruim gebruikt omdat hij de geschiktste uiüng was
voor de pedanterie? In ieder geval. Geel en Bakhuizen, die zo mt-
qesproken tegen de verhandeling in opstand kwam. verfoeiden
nLt alleen maar „de vormquot;, maar wel degelijk de mentaliteit die
er bii behoorde.
Het ideaal van de gemiddelde verhandelaar vindt men weergege-
ven in Nicolaas Messchaerfs ..Voorlezing over den volmaakten
Redenaarquot; 1)...De goddelijke Redenaars van Athene en Rome zijn de
doorluchtigste. de onsterfelijke voorbeelden van ware welsprekend-
heid quot; Aesthetisch is de redevoering ideaal harmonisch: „INiets is
„te veel niets te weinig; en alles daar, waar het zijne meeste
sterkte, tot voorbereiding, opheldering of bevestiging, gevoelen
;;doet: hoe dieper men in het stuk intreedt, des te meer vertoon
het zich als een schoon geheel, waarvan men uit een standpun
'alle deelen gemakkelijk overziet, die tezamen vereenigd aan het
quot;ideaal van evenredigheid, van eenheid en overeenstemming be-
quot;antwoorden.quot; Om hieraan te voldoen worden de zinnen gepast
ën gemeten, alle versleten „middelen der schoone en bevallige
Redekunst, de sieraden, de beelden, de figuren aangewend. En
'dan verbeeldt de redenaar zich nog. naïef, dat die hele ^orge-
Ïhreven speel-rol hem natuur is: „Hij kent alle hu pmiddelen der
„Redekunst en gebruikt ze. Zijne volzinnen zijn ook rond en vol-
komen. en voor eene bevallige uitspraak gunstig; derzelver leden
'.'staan dikwerf onderling in evenredigheid; zijne taal is welluidend:
maar hij vervalt nimmer in eentonigheid. Zijn stijl is met altijd
:',zoo: somwijlen offert hij dat zoo gezegde schoon op ^an kracht
en waarhe/d. Dan is zijn stijl kort, afgebroken, maar me mm
„zuiver en waar, niet minder schoon, ja schooner omdat hij aj
het onderwerp beantwoordt. Naar den aard van ieder deel wisselt
quot;deze stijl zich af, en wint daardoor in belang, hetgeen en meer dan
','hij aan gladheid en beschaving te verliezen schijnt. Ook is hi,
„dikwijls rijk in beelden, in beelden die schoon, ja die zelfs stout
quot;TT^^n ter opening van de Algemeene vergadering ^^nbsp;^„^f^
.chaooii van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, den 22 Septe^er 1821 te
rSU Werken der Holl. Mij. v. Fr. K. en W. 5e dl. pg. 255 vlgg.
'.zijn; hij verrast, verbaast, dwingt daarmede tot het gevoel dat
'.hij wil inboezemen; hij gebruikt leenspreuken, tegenstellingen en
..alle kunsten des Redenaars: maar hij zoekt ze niet, jaagt ze niet
..na; niets fraais heeft hij gezegd om een schoon beeld bij te
.'brengen: die wendingen volgden op zijne zaken; al die kunst is
..hem natuur, loutere natuur geworden.quot; (pg. 283—284). De vol-
maakte redenaar die dat alles goed aangeleerd heeft is de held van
zijn tijd, de afgod van zijn publiek, de hoogste vorm waarin een
persoon zich kan uitleven:
..O konde ik U het beeld van dezen Redenaar, en den magtigen
quot;indruk zijner rede, aanschouwelijk maken! Dan zoudt gij gevoelen,
quot;dat de bevallige spreker toegejuicht, de verstandige bewijsrede-
..naar bewonderd en toegestemd wordt: maar gij zoudt zien, dat
..deze onvergelijkelijke man zoo zijne hoorders vermeestert en weg-
..sleept, hen zoo, naar zijnen wil, in blijdschap en verrukking, in
..droefheid en wanhoop brengt, hun zoo hoop inboezemt en schrik
'.aanjaagt, hen zoo tot besluit en werkzaamheid dwingt, dat zij alles,
..zichzelve, ja ook den Redenaar vergeten, en denken, willen en
..doen, hetgeen hem behaagt.quot; i). Per slot van rekening was Van
der Palm reëler, had hij meer gevoel voor de werkelijkheid, toen hij
in zijn „Redevoering over het Middelmatigequot; de lof zong van de
middelmatigheid. Misschien ligt in die heldere kijk de oorzaak van
2ijn populariteit.
Het vreemdst is ons de verhandelaar, wanneer hij in conventio-
ele extase komt, of huivert en zich schor schreeuwt in program-
matisch afgrijzen. Bekend is Geel's bespotting daarvan, navolging
misschien van Sterne 2). In elke lofrede kan men zulke toppunten
vinden. Mr. B. H. Lulofs „poogtquot; in zijn „Lofrede op VV^illem den
berstenquot; (1818) „met bevende handen dezen zijnen lofkrans te
vlechten.quot; Hij windt zich op den duur zo op dat hij komt tot excla-
maties als: „Verhef u, o mijne taal! stort u over. vaderlandsch ge-
..voel, dat geheel mijne ziel thans verdubbeld doorstroomt, in de
..zielen van hen, welke mij aanhooren!quot; Even gewoon is de
apostrophe. de directe toeroep: „Ja. zulk een zwaard voerdet gij, o
quot;Willem de Eerste! Zoo getroost verhieft gij met onze voorouderen
quot;de handen ten hemel, om---quot; Visioenen komen natuurlijk alleen
in staat van grote verrukking: ..Ja. het is mij hier op dit oogenblik,
quot;alsof de Trompen en de Ruiters uit de duisternisse hunner graven
-verrijzen, en voor mij staan in den zonneglans hunner heldendaden
Pg. 285—286.
) Tristam Shandy pg. 38.
-ocr page 24-,,en triomphen. Het is mij schier, alsof ik het rookende C h a 11 a m
„zie, Sheerness in vlam, etc.----quot;
De oratie, zoals die de eeuwen door in hoofdzaken dezelfde trek-/
ken vertoont, zou een prachtig onderwerp zijn voor een stilis-
tische studie. De basis is duidelijk: er is een orator en er is een
auditorium. Hij wil „de gedachten, gevoelens en strevingen van zijn
,,auditorium door de macht van zijn rede in de door hem gewilde
,,richting overbuigen.quot; De eigenaardige psyche van de groep aan-
voelende, weet hij handig het beperkte klavier der primitieve
groepssentimenten te bespelen. Vaak zal hij beginnen zijn gehoor
met klinkende woorden te vleien en daardoor in een voor hem
gunstige stemming te brengen. Hij zal geen grote eisen aan het
intellect stellen, maar te berde gebrachte zaken óf radicaal afwijzen,
en met het grootste afgrijzen aan de verachting prijsgeven, óf
jubelend aanprijzen. Hij zal zich telkens in zijn gehoor verplaatsen,
van zijn gehoor uitgaan, de aandacht door vragen te stellen wakker
houden, voorbeelden uit het verledene oproepen, de toekomst actua-
liseren, enz. Grammatisch en syntactisch heeft dat allerlei typische
consequenties. De imperatief, de intensifiërende woord- en zins-
herhaling verschijnen telkens weer, scheidingen van tijd en plaats
vallen weg, met als gevolg grote frequentie van het praesens
historicum. „Wetende, dat deze ziekte was ter verheerlijking van
„God en zijnen zoon. bedwingt de Heiland zijne wonderkracht, slaat
„den eisch der vriendschap af. houdt zich nog twee dagen van de
„woning der smarte verwijderd, en Lazarus sterft.quot; Het object der
rede wordt toegeroepen alsof het tegenwoordig was: ,,Dat waren
twee bange dagen voor uw harte, Hoogepriester vol van medelijden
en ontferming! Gij zaagt etc.quot;---i)
Men kan de kracht van de oratorische traditie niet makkelijk
overschatten. Mensen die de genootschapsgeest verfoeien en een
heel andere levenshouding wensen, gebruiken bijwijlen toch orato-
rische recepten en effecten. Bij Geel zijn ze aan te wijzen, ook al
schreef hij met zijn zuiverder en dieper klassicisme. zijn sympathie
voor Sterne een heeï ander proza. Bij Potgieter zijn oratorische
passages legio, Hildebrand, Klikspaan. Jonathan verliezen herhaal-
delijk hun eigen toon om in de tijdstoon te vervallen. Bij Drost is
het wonderlijk hoe na mooie zuiver persoonlijke passages de inspi-
ratie soms verzwakt en series zinnen volgens bekend recept en met
bekend effect volgen.
1) E. A. Borger: Leerredenen I 237 e.t.q.
12
Ongetwijfeld is er te spreken van een humoristische stijl en een
humoristisch karakter. De humor-„cultusquot; van de vele kleine na-
volgers berust op een artificiële, „gecodificeerdequot;, tot mode ge-
worden levenshouding 1). Inderdaad „modequot;, wanneer navolgers
zonder innerlijke noodzaak de humoristische levenshouding aan-
nemen. Bij de grote humoristen echter de ware uiting van hun eigen
ingewikkeld karakter. In het algemeen berust, zoals bekend, de
humoristische houding op een conflict tussen een (romantisch)
verlangen naar hoog, edel, schoon, dapper, goed, en de voort-
durende waarneming van klein, bekrompen, aardgebonden, lelijk,
laf. De spanning tussen deze gevoelens ontlaadt zich als humor.
De spanning wordt nooit erg sterk — anders zou hij tragisch
Worden — en de ontspanning brengt nooit een blijvende oplossing.
Toch is een academische bespreking van de humor, zonder dat
men zich een bepaald humorist voor ogen houdt, riskant. In elk
speciaal geval liggen de verhoudingen weer anders, en dezelfde
humoristische procédé's hebben bij de een een andere waarde als
bij de ander. Het verschil tussen Sterne en Dickens bijvoorbeeld,
die vaak in een adem genoemd worden, is zeer groot. De humor
Van Sterne is veel gecompliceerder dan die van Dickens. Sterne is
in zijn optimistische zelfgenoegzaam redenerende en orerende tijd
een groot scepticus. Vandaar zijn parodieën van angstvallige
Wetenschappelijke nauwkeurigheid, van pedante systematiek, zijn
zot gebruik van zwaar-wetenschappelijk termen, zijn caricaturen
Van oratie's en oratorische climaxen.
Het is alsof alle conventionele ernst hem ij del gebleken is, en
alsof zijn onpractisch idealisme ontsteld tegenover de alledaagse
realiteit staat. De tegenstelling is zo groot, dat er misschien in de
quot;^erte onder zijn woorden nog wel ernst zit, maar vlakbij is alleen
bet uiterst luchtige, schietende spel van tegenstellingen: in voort-
durende botsingen en grollen uit hij zijn inwendige botsingen. Al
beeft hij veel aan Cervantes en aan Burton te danken, het over-
genomene heeft hij alleen zo volledig kunnen assimileren, omdat het
de natuurlijke uitdrukkingsvormen voor hem waren.
Bij Dickens is alles veel eenvoudiger en oppervlakkiger. De vrij
goedkope humor op de eerste bladzijden van de Pickwick-papers
toont dit al dadelijk. Het is een voortdurend ironiseren van opge-
wonden prijzende stijl, van sentimentaliteit of wetenschappelijke
Zie: „De huinor-„cultusquot; der Romantiek in Nederlandquot; door Dr. Elisabeth
jongejan.
nauwkeurigheid. Er wordt gesproken over de „immortal Pickwickquot;,
de „illustrious manquot;, zijn „gigantic brainquot;, zijn „beaming eyesquot;, de
„too susceptible Tupmanquot;; de club is een ,.celebrated bodyquot;. De
persoonsbeschrijving blijft bij een grof typeren, vaak naar de kleur
van een kledingstuk of een ander opvallend uiterlijk kenmerk.
Vandaar dat een typering van „de humor-stijlquot; zou moeten
berusten op een reeks stilistische monografieën.
Bij de historische romantiek, de derde litteraire sfeer die aan
Potgieter belangrijke bijdragen heeft geleverd, mogen we met
minder recht van een stijl spreken dan bij de oratie en bij de humor.
Het karakter van Scott, het grote voorbeeld, is niet zo artistiek,
dat het een stijl heeft geschapen die overal een duidelijk persoonlijk
stempel draagt. Wanneer men Scott een romanticus noemt, is enig
voorbehoud wel nodig. Hij verdiept zich graag in het verleden
van Schotland, hij verbeeldt zich het kleurige en heroïsche leven
van de oude tijd, hij schrijft een boeiend verhaal. Maar de roman-
tische hartstocht, de spanning en de artistieke noodzaak vinden we
bij hem niet. Bezadigd en wel overlegd gaat hij te werk. Histo-
rische waarheid gaat hem zeer ter harte, en zo zijn zijn figuren
meer constructie dan inspiratie, meer bedacht dan gehoord en
gezien. Koopmans i). sprekend over Drost's Hermingard, vergelijkt
hem met Scott. Hij analyseert „De oude Pelgrimquot; en komt tot de
conclusie dat Scott de gevoelens van zijn personen argumenterend
uitstalt. ..De soort gaat boven de enkeling; de abstractie boven het
feit—quot;. Scott werkt niet intuïtief, maar abstraherend. De histo-
rische roman is gemengd artistiek en wetenschappelijk. Daardoor
kon Bakhuizen in zijn kritiek op de „Roos van Dekamaquot; met
specifiek wetenschappelijke bezwaren komen, en zijn eigen histo-
risch werk zich uit historische romantiek ontwikkelen.
In overeenstemming met die intellectuele houding van Scott is
het, dat hij vrij wat van zijn humoristische voorgangers heeft
kunnen overnemen — hetgeen de ontleding van onze vaderlandse
romantische stijl weer bemoeilijkt.
Tegen deze drie stijlsferen, die we even aanstipten, maar waarin
een eerste onderzoek eigenlijk nog gedaan moet worden, tekent
Potgieter's individualiteit in zijn proza zich in hoofdzaak af. Daar-
mee zullen we de trekken die we onderzoeken dan ook moeten ver-
gelijken 2),
1)nbsp;„Aernout Drostquot; in „Letterkundige Studiënquot; 245 vlgg.
2)nbsp;Voor de poëzie zie men Hoofdstuk VL
-ocr page 27-Het is een opvallend kenmerk van Potgieter's werk, dat zijn
eigen persoon er telkens in naar voren treedt en in het centrum
staat. Vaak gebeurt dit in een doorzichtige vermomming: De jonge
Priester, de Zangeres, Warner in „De Zustersquot;, Willem in „Lief
en Leedquot; en „Het Togtje naar Ter Ledesteinquot;, en de Landjonker.
Novellistische fragmenten zijn vaak verdichte autobiografie. Voor
de aesthetische beschouwing van zijn creatief werk is dit een
trek van betekenis i). Voor de vorm van de voordracht is echter
een andere kant van de subjectiviteit van belang, namelijk dat hij
als schrijver zijn eigen persoon telkens in het geding brengt en dat
zijn proza althans niet staat in een sfeer van objectief verhalen of
redeneren, waarin de schrijver slechts zeer indirect en alleen nog
Wanneer men er bijzondere aandacht aan schenkt, te bemerken is.
Het proza is integendeel hoofdzakelijk eenzijdig gesprek, waarbij
de schrijver met zijn hele persoon, en al zijn particuliere voorkeuren
en hebbelijkheden, voluit aanwezig is. Als eenzijdig gesprek moet
Potgieter's proza, ook wanneer de eigen persoon tijdelijk niet zozeer
op de voorgrond komt, steeds verstaan worden.
Het individuele hierin is moeilijk te onderscheiden, omdat de
humoristen in het algemeen hun subjectiviteit zo laten uitkomen.
Hun dramatis personae zijn vaak vermommingen van henzelf,
^aker nog kiezen ze voor hun verhalen de ik-vorm, en de ge-
stalte van 't „ikquot; wordt nader bepaald door litteraire traditie en
persoonlijk karakter. Weiland merkte dat subjectivisme al op in zijn
inleiding tot de Gedachten van Jean Paul (pag. 55): ,,De humorist
•.heeft gewoonlijk in zijne voordragt nog een bijzonder kenteeken,
..hetwelk hem van alle anderen onderscheidt; te weten, dat hij, zoo
'.dikwerf zulks met eenige voeg kan geschieden, zijn eigen ik, zijne
éigene subjectiviteit, vooral op het kleine tooneel voor zijne vaude-
^'Wes eene rol op zich laat nemen.quot; 2) Als voorbeelden geeft hij
Sterne als Yorick in de Tristam Shandy, Jean Paul in den Jubel-
Vgl. de Raaf: Potgieter's Jongelingsjaren, slot.
) Weiland volgt met deze opmerking Jean Paul (bij Jongejan bl2. 97) ... .
jedem Humoristen (spielt) das Ich die erste Rolle; wo er kann zieht er sogar
ine persönliche Verhältnisse auf sein komische Theater, wie wohl nur, um sie
poetisch zu vernichten.
senior en andere romans. Heine. Byron, Multatuli geven ook zich-
zelf. direct of vermomd. Om de directe toespraken en het karakter
daarvan is het ons hier te doen.
Mejuffrouw Jongejan beschrijft in haar vierde hoofdstuk de ver-
schillende humoristische karakters die min of meer modieus zijn
geworden. De Spectator-humorist is een ietwat zonderling vrij-
gezel, een wat verlegen, teruggetrokken, soms spoedig ontroerde,
maar' meestal wat sceptische, reeds grijzende filosoof. Hij morali-
seert goedmoedig, soms wat sentimenteel, dan weer licht satirisch.
De sentimentele humorist Sterne is veel gecompliceerder. In uiter-
lijkheden kon hij wel nagevolgd worden, maar hij was veel te ver-
fijnd om type te worden. Wonderbaarlijk is de gracieuze grilligheid
waarmee hij van een voelbare tederheid overvliegt naar ruwheden
en satanische spot.
Byron is de geblaseerde, spleenzieke representant van de iro-
nische humor, Lamb nadert weer veel meer het spectatortype maar
is gevoeliger. Verschillend al naar hun karakter is natuurlijk de
toon van hun verhaal en hun houding tegenover de lezer, het
publiek. Bij de groteren tenminste is die omgang met de lezer in
overeenstemming met de stemming van hun werk. Bij de bewonde-
rende navolgers mist men de fijne noodzaak die de gesprek-vormen
draagt. In het algemeen kan men zeggen dat Sterne's schielijke
wendingen tot de lezers nooit serieus zijn: hij neemt zijn publiek
in het ootje, converseert er druk en gezeUig een tijd mee. en laat
het ook wel een tijd in de steek. Lamb daarentegen wendt zich in
vriendelijke vertrouwelijkheid een enkele keer tot het publiek en
legt rustig lachend een quasi-bekentenis af, waarna hij weer met
zijn verhaal verder gaat. Hazlitt, in zijn Tafelkout, is straf en
stuurs, in duidelijke tegenstelling met Lamb's verzoeningsgezind-
heid. Ondanks de subjectiviteit ontbreken beminnelijke bekente-
nissen en hoffelijkheden aan het adres van de lezer dan ook. Heine
en Byron zijn nogal eens sarcastisch, in het bijzonder tegenover
de lezeres. Ondanks de traditie die ook hierin is gaan heersen, is
in de omgang met de lezer dus toch wel individualiteit te be-
merken.
De historische roman ontleende de omgang met de lezer aan de
humor. In Scott's Waverley is dat duidelijk te bemerken. „It is a
melancholy fact. that my history must here take leave of the fair
Cecilia, who, like many a daughter of Eve----quot; i) Onze historische
1) Vgl. de uitvoerige humoristische compositieverdediging, pag. 39.
16
roman tempert het tot beleefde, ernstige toespraak, met vriende-
lijke excuses tot de lezeres, en een enkel voorzichtig en mild grapje.
Overal waar de humor verdwijnt en de mededeling geheel ernstig
Wordt, is er kans op invloed van de oratorische stijl, die geheel
gebaseerd is op de toespraak, de persoonlijke inwerking op een
publiek.
Hiermee zijn voorlopig de houdingen en vormen getekend, waar-
mee Potgieter's toespraak-proza en Potgieter's omgang met het
publiek zich laten vergelijken. In enkele werken zullen we nu die
omgangsvormen nagaan.
Van „Het Noordenquot; viel de subjectiviteit de tijdgenoten al op.
Geel's „Ga even opzij, ik kan niet zienquot; geeft die indruk weer. Ter
Verklaring is het niet voldoende naar het romantisch-humoristische
karakter van het werk te verwijzen. Geel kende Sterne toch, en
andere humoristen en romantici. Als de subjectiviteit van „Het
Noordenquot; niet groter of anders was geweest dan bij die anderen,
Zou hij die opmerking niet gemaakt hebben.
En Potgieter zelf voelde dit „bezwaarquot;. Aan het slot van zijn
^erk neemt hij afscheid van de lezer „met een dankbetuiging voor
'.Uw geduld, zoo lang het onwillekeurig, onophoudelijk, welligt on-
..bescheiden op den voorgrond treden van mijn ik te hebben geduld;
..een gebrek slechts om het onderwerp en den stijl vergefelijk----quot;
Als ik-reisverhaal veronderstelt „Het Noordenquot; natuurlijk een
zekere subjectiviteit. Ook de „Sentimental Journeyquot; en de „Harz-
reisequot; geven eigen ervaringen en beschouwingen. Maar daar gaat
de subjectiviteit in zijn geheel in het verhaal op. De overgangen op
het ik en de wendingen tot de lezer vloeien natuurlijk voort uit de
levendige, schertsende of satirische gang en zwaai van de rede. Bij
Potgieter voelt men die vanzelfsprekendheid niet zo.
Opmerkelijk zijn in de eerste plaats de talrijke excuses tot de
lezer gericht.
Potgieter is daar bekend voor, en hier zijn ze al zeer frequent.
Soms overdrijft hij ze in het koddige, zoals Sterne koddig is:
quot;En nu zou ik U met een beleefde buiging, van mijn gezelschap
..ontslaan, — ik buig me; — en nu zou ik van u scheiden met een
..dankbetuiging .... — ik dank u —; en nu zou ik eindigen met u
quot;heil te wensen, — als ik doe, lezer! — zoo ik niet.... etc.quot; Maar
achter die grappigheid en overdrijving voelt men op den duur toch
een echte onzekerheid. De lezer is lastig, belezen, kritisch. Bij Sterne
gt;s hij dat ook, maar Sterne laat hem dat alleen zijn om hem te over-
roeven. Hier cijfert de auteur zichzelf helemaal weg: de lezer
moet geen wetenschappelijke verhandelingen verwachten, over aard-
rijkskunde, natuurkunde, staathuishoudkunde; ook met de nauw-
keurigheid van een reisgids. Als de personen hem met bevallen,
mag hij zich gelukkig prijzen, dat hij de kennismaking niet hoett
voort te zetten. Schrijver hoopt toch vooral dat hij zich bij bepaalde
passages niet verveelt, vreest dat hij zich bij andere bitter zal
beklagen- maar misschien zullen sommige invoegingen hem beter
bevallen. Als de schrijver zijn eigen daden gaat vertellen, vreest
hij verdacht te worden van: stijfhoofdigheid, spaarzaamheid, on-
beleefdheid; en wanneer hij medelijden of bewondering voelt, vreest
hij zelfs belachelijk te zullen zijn. Hij „durft dan haast niet te be-
kennen dat.....en verzoekt de lezer toch vooral niet te spotten,
maar genadig te zijn, want. . .Een enkele maal, wanneer het een
wel gefundeerde overtuiging van de schrijver betreft, betoont hij
zich flinker: „Lach er om zoo ge wilt....quot; of „Ik zou u niet graag
mijn vriend noemen als----quot;
Bij de andere humoristen zijn zulke verontschuldigingen met
serieus. Naar aanleiding van de excuses na uitweidingen zegt
Dr Tongejan (pg. 194) dan ook: „Telkens verontschuldigen zij
„zich quasi over hun luchtig divageeren. . ..quot; Potgieter's excuses
klinken door hun frequentie meer ernstig gemeend, al zijn ze bij-
wijlen ook gechargeerd 1). Ze verraden een bepaalde onzekerheid
en een overmaat van zelfcritiek, die door hun voortdurende aan-
wezigheid de wijze van uitdrukking in het algemeen mee-bepalen.
Er zijn uitingen van Potgieter zelf die deze indruk bevestigen.
Omstreeks 22 Juli 1833 moet hij een voorwoord schrijven voor zijn
tweede deeltje in de „Verzameling van Uitheemsche Vernuftenquot;.
In een brief aan Drost 2) zegt hij naar aanleiding daarvan dat het
proza (dat hij voor deze gelegenheid personifieert) hem zo'n moeite
kost: „zoo dikwerf ik beproefde me buiten de enge grenzen eens
briefs — waarin ik hare luimen geheel botvieren en haar wel eens
van de hak op de tak doe springen — met haar te wagen, zoodra
ik haar voor grooter gehoor dan dat van enkele vrienden wil doen
optreden, dan gaat zij telkens voor da spiegel staan, kiest en ver-
werpt in het oneindige et est coquette, comme on ne 1'est pas. —
Zoo was het mij gisteravond, toen ik beproefde een voorwoord voor
Westerman te schrijven.quot; Dat deze „remmingquot; niet alleen in het
1)nbsp;Vgl. Staverman: De Compositie van Potgieter's proza, N. T. XII, pg. 12,
die de excuses ook als gemeend voelt.
2)nbsp;De Waal, Briefwisseling, pg. 20—21.
-ocr page 31-begin van zijn schrijversloopbaan bij hem bestond, maar, zij het in
verminderde mate, steeds aanwezig is gebleven, blijkt uit de uit-
lating in een brief aan Huet (I, 71) naar aanleiding van de mis-
lukking van „Eene Novelle?quot;: „Waarom ben ik zoo bang lang te
zullen zijn?quot; Inplaats van humoristische excuses voor de vorm zijn
het dus vaak waarlijk gemeende verontschuldigingen.
Naast deze verontschuldigende en verdedigende wendingen
treffen we de gewone vertellersvragen aan. en in groter verband
compositieaanduidingen: „Wilt gij weten waarom mij dit ergerde?quot;
(pg. 2). „De Franschman, gij vermoedt het. had zich vis a vis het
nichtje geplaatst----(3). „Behoef ik er bij te voegen, dat wij voor
Thorwaldsens meesterstukken stonden?quot; (30). „Wilt ge de waar-
heid weten?quot; (51). „Wat wilt gij dat ik er meer van zegge?quot; (50).
Dikwijls is het verhaal louter toespraak:
„Men moet het talent van een Lulofs bezitten, om het uitzigt dat
..deze aanbiedt, waardig te beschrijven, maar zoo ge u zijne schets
..herinnert, behoeft men de verbeelding van Lulofs niet. om zich het
..grillig tooneel voor te stellen, dat de man, u zoo even beschreven,
..aanbood. Verbeeld u deze personaadje. met....quot; (2).
..En thans wenschte ik, dat ik u het gelaat van den jongste der
'.Franschen konde afteekenen. toen de magere gestalte....quot; (4)
„Zoo ik wist. dat gij een schilder waart, zoude ik u van geene
..lange beschrijving van eenige meesterstukken uit de koninklijke
'•galerij verschoonen; maar wie weet of gij wel eens een liefhebber
quot;Zijt?....quot; (20).
'.Hebt gij ooit eenigen tijd buiten slands doorgebragt? Dan weet
••gij----dan zult gij het natuurlijk vinden____quot; (21).
quot;Weldra waren wij ter hoogte van de Universiteitsboekerij ge-
'•klommen, of wilt gij hever en juister, opgewandeldquot; (22).
..Was mijn eerste oordeel niet te streng geweest? Vindt ge niets
..aandoenlijks in die zucht om het verledene te doen herleven? —
quot;Voor mij, ik drukte den grijze hartelijk de hand . . ..quot;
Stereotiep in dat eenzijdige gesprek zijn: in een beschouwing de
Veronderstelling over de mening van de lezer, waartegenover de
Schrijver dan de zijne stelt; in een verhaal de veronderstelling over
e verwachting van de lezer omtrent de verdere loop, waartegenover
e schrijver de werkelijke afloop stelt; en in de beschrijving de ver-
onderstelde verplaatsing van de lezer in de situatie, waarna ver-
zekerd wordt wat hij dan zou opmerken. Het voorbeeld van de
oratorische stijl — de orator verplaatst zich immers ook telkens in
2ijn hoorder — kan dan ten gevolge hebben, dat een passage
oratorische kleur krijgt, (b.v. de veronderstelde verplaatsing van
de lezer op pg. 365-366). Uitroepen en vragen, die m ander ver-
band subjectief-exclamatieve betekenis hebben, zijn dan ook meer
communicatief: ..Welk een mastbosch in de verte! (42). De basis
van die vormen ligt meer in de veronderstelde verbazing van de
lezer dan in de werkelijke verbazing van de schrijvernbsp;).
' In dat levendig contact met de lezer past geheel een wending,
waarmee de tegenwerpingen van de lezer hem uit de mond genomen
en geheel weerlegd worden: ..Zeg mij niet. dat het een der dichter-
lijLte toestanden in deze ondichterlijke eeuw heeten mag. aldus te
quot;rLzen- ik zoude u op de talrijke rimpels dier jeugdige aangezigten
'wijzen, welke u zoo luide toeroepen ... (49). „En wanneer ge
quot;mij. in tegenspraak daarmede-------doet opmerken, zal
ik____quot; Zulke vormen zijn oratorisch.
quot; De lezer is nog reëler aanwezig, wanneer de schrijver zich door
hem in de rede laat vallen. Als Potgieter vijf van de zes mede-
reizigers geschilderd heeft, valt de lezer in: „En de zesde? Hi,
antwoordt dan direct: ..De zesde was een reiziger van--- (6).
Wanneer hij over een Zweedse prinses zou vertellen, en haar door
een lange uitweiding uit het oog verloren heeft, wordt die uitweidmg
afgebroken met: „De prinsesquot; hoor ik u ongeduldig uitroepen. (354).
,Wat nut?quot; hoor ik mij vragen. (339).nbsp;, , x
' Ook dan is het publiek nog een vormloos geheel. In sommige
passages wordt echter een wel onderscheiden deel van het pubhek.
dat het op dit stuk met de schrijver oneens zal zijn. toegesproken
en het antwoordt dan a.h.w. in koor. We vinden op pg. 343-344
een uitvoerige verdediging van Bellmann, gericht tot die heren die
morele bezwaren tegen diens poëzie hebben. In een verbaasd ver-
ontwaardigde toon trekt hij tegen hen te velde, ze ironisch-beleetd
als Mijne Heerenquot; aansprekende. Ze uiten hun grief: ..Maar er is
zoo'weinig verheffing in zijne liederen!quot; en hij antwoordt: .En was
het dan zijne schuld dat hij in de avondschemering der achttiende
eeuw zong? Ziet, ik had gedacht, dat gij het in hem prijzen zoudt,
dat hij------ Die levendige fictieve allocuties zijn typisch voor
de humoristische stijl. Sterne past ze vaak toe, maar men kan ze
ook bij Huygens vinden 2).
In humoristische kracht zijn die toeroepen verwant met de quasi-
1)nbsp;Vgl. Overdiep. Taaltuin IV. afl. 6, pg. 191, over de uitroep, waarin
Potgieter met de lezer wil bewonderen.
2)nbsp;Zeestraat, 399, 432, 456, 473, etc.
-ocr page 33-lyrische of pathetische toeroepen, niet gericht tot de lezers of een
groep van de lezers, maar tot het object, de persoon of de zaak die
besproken wordt. Ze parodiëren de hooggestemde ode of de op-
gewonden oratorische stijl. De lichte charge die er dan in ligt, maakt
ze tot typische humoristische vormen, die in het bijzonder bij Sterne
frequent zijn: „Zweden's Anacreon! wees gegroetquot; (343) of „Wat
hij is, dankt hij u beiden, naijverig Denemarken en bekoorlijk Italië!quot;
Of er meer koddigheid of meer ernst in doorklinkt, hangt natuurlijk
van het verband af.
/ Zo is Potgieter's houding tegenover het publiek gemengd humo-
S ristisch en oratorisch. In Sterne's Tristam Shandy vinden we talrijke
vertellerswendingen (Hoewel mijn Vader — gelijk ik u verteld
heb — 46) en compositie-aanduidingen (Het onderwerp van het
Volgende hoofdstuk zal zijn — 91; om dit op te helderen moet ik —
215; Maar ik vergeet---65). Bij beschouwingen wendt hij zich
direct tot het lezerspubliek (Gelooft mij, vrienden, de zaak is niet
Zoo onbelangrijk als velen uwer zich misschien verbeelden, 7). Heel
gewoon is de interruptie door de lezer met een vraag (Maar wat
vertelde toch uw vader toen uwe moeder hem stoorde? — Niets).
Door die interruptie kan een uitvoerig debat met een van de lezers
ontstaan (In dat geval moet ik u zeggen, mijnheer, — 8), die graag
blijk geeft van kritisch inzicht en grote kennis; of met de schone
lezeres die bij bepaalde passages morele of aesthetische bezwaren
heeft (52), Quasi-plechtige toeroepen tot de persoon of zaak waar-
van sprake is, zijn bij Sterne een zeer belangrijke humoristische
Vorm, ook in de Sentimental Journey (b.v. het kenmerkende: IJdele
Wetenschap! Gij verleent ons geen bijstand in zaken van dezen
aard, — en in alle andere zaken brengt gij ons in de war. — Tr.
4e boek, pg. 122).
Dat Potgieter de Sentimental Journey kende is zeker. Hij volgt
zelfs hier en daar na. Maar daarin is zelden contact met de lezer
(Preface in the Desobhgeant, The Remise Door). Niet zeker is het,
lt;iat hij de Tristam kende. Invloed van de Tristam was er in Neder-
land echter al sinds het einde van de achttiende eeuw i), en zowel
in Drost's bespreking van „De jaarboekjes voor 1834quot; 2) als in
Weiland's Inleiding tot zijn „Gedachten van Jean Paulquot; vinden we
het Sterniaanse spel met de lezer.
Mej. Jongejan: De humor„cultusquot;, o.a. pg. 545.
Vriend des Vaderlands. 1834, pgg. 238 en 296.
Oratorisch zijn de betogende verplaatsingen in de lezer, en de
weerlegging van 's lezers mogelijke tegenwerpingen.
Hoe belangrijk voor Potgieter het contact met de lezer is, blijkt
het duidelijkst uit de ciceronestijl, die hij verder dan anderen door-
voert. De schrijver nodigt de lezer uit zich bij hem te voegen, mee
te zien en zelf te oordelen. De schrijver is de aanwijzende en ver-
klarende gids, de lezer volgt hem op de voet en is ooggetuige.
Stereotiep begint een dergelijke passage met een uitnodiging: „Plaats
u met mij aan het venster en oordeelquot; (95). De schrijver wijst op
de huizen en grachten. „Herkent gij hunnen bouwtrant in die
„kunstig gewelfde sluizen van ijzeren leuningen voorzien, — in
„gindsche straat, die tot heden den naam van die der Hollanders
„plag te dragen,---Zie haar vooral in dat aantal huizen uit gele
„klinkers opgebouwd---quot;. Evenzo op pag. 329: „Gij zult met mij
„afdalen in de eigenlijke stad en zelf oordeelenquot;. Die illusie van de
gezelschap houdende lezer wordt soms een tijdlang volgehouden.
In 't hoofdstuk „Kronenborgquot; vindt Potgieter het niet nodig het
slot te beschrijven; dat is al honderd malen gedaan. „Beklim liever
„met mij een van zijne torens, het prachtig uitzigt op de Zweedsche
„kust zal de moeite dubbel vergoeden. Zoo ge van sombere tafe-
„reelen hieldt, ik zoude u uitnoodigen eerst in Kronenborgs onder-
„aardsche gewelven af te dalen.quot; En hij beschrijft die dan. „Maar
„ik zoude u naar de top des torens brengen en voerde u in het
„donker gewelf; de breede trap is voor ons, laat een dubbel snel
„opklimmen den zijsprong vergoeden.quot; Onder het opklimmen heeft
hij weer heel wat uit de Deensche geschiedenis te vertellen, tot hij
afbreekt: „maar wij hebben den top des vierkanten torens bereikt.quot;
Enthousiast beschrijft hij het uitzicht, soms even zijn gezelschap
vergetend, maar er zich dan weer toe wendend: „Beurtelings boeit
„u de ranke vorm dier Amerikaansche brik en de bedaarde houding
„van gindschen noordschen kof. langer en liever nog verwijlt ons
„oog op dat. verder in het verschiet, opkomend vaartuig, het voert
„de vaderlandsche vlag! - - Ziet ge Zuidwaart de torens van het
„vriendelijke Kopenhagen nog?---Lijnregt tegenover ons--
„kunnen we Helsingborg slechts flaauw onderscheiden.quot;
Interessant is het, de wijze van voorstelling te volgen in de korte
schets die Potgieter daarna geeft van de slag in de Sont. 8 No-
vember 1658. De eerste acht regels zijn in verhalend praeteritum.
Dan springt hij, verlevendigend, over in het historisch praesens.
De beschrijving van het begin van de slag wordt door zijn enthou-
siasme al gauw oratorisch exclamatief. „Daar loopt van roer beroofd
„een half reddeloos geschoten schip-- een kreet gaat op zoodra
„men het herkent. Het is dat des Zweedschen admiraals---het
„genot des strijds is den dappere ontzegd!quot; En in de daling van
de spanning daarna komt de nu voor de illusie ietwat bedenkelijke
uitnodiging: „Verplaats u met mij aan boord van den Hollandschen
„vlootvoogd. Het regent kogels op het dek der deerlijk gehavende
„Eendragt, kalm en bedaard vinden wij den admiraal, op een stoel
„voor de hut zittende.---Verwonder u niet---Zie, want,
„zeilen en pavilloen werden weggeschoten, de plek wordt gevaar-
„lijk, daarom behoort ze een Wassenaar toe!---Zie, de hitte
„des gevechts groeit met ieder oogenblik aan—quot; Aan het slot
verloopt de beschrijving in een „sombere mijmeringquot; over de
Nederlandse partijschappen, zodat de vorm van de illusie verder
niet na te gaan is.
De wijze van voorstellen is, hoewel onopvallend, van groot be-
lang voor de realiteitssuggestie. De wendingen in de voorstellings-
wijze behoren onopvallend te zijn en de aard van het verhaal te
volgen.
Wanneer men in een groter aaneengesloten verhaal de wisse-
lingen nagaat, als in 't hoofdstuk Mid-Sommar te Stockholm, blijkt
het dat Potgieter met die illusieschepping nogal moeilijkheden
heeft, en telkens weer tot een of andere vorm van toespraak tot
de lezer zijn toevlucht neemt. Tussen een vergelijkende beschou-
wing van Mid-Sommar en St. Jan en een uitweiding over de volks-
feesten zien we de schrijver, alleen, met zijn koetsier in gesprek.
Voor de beschrijving van de stad, die ze juist inrijden, nodigt hij
de lezer in zijn gezelschap: „Ge zult met mij afdalen in de eigen-
'.lijke stad en oordeelen.quot; Tien regels verder is hij echter weer
alleen in zijn rijtuig. Na een kleine uitweiding doolt hij alleen in
de nauwe straatjes om. Hij loopt het Ridderhuis binnen en doet bij
de beschrijving een beroep op de verbeelding van de (dus niet-
aanwezige) lezer. „Verbeeld u een groote---zaal—quot; Maar bij
het verlaten van het gebouw klinkt de uitnodiging: ,,Laat ons het
..Ridderhuis verlaten.quot; Na een nieuwe uitweiding vertelt hij dat
hij naar Skeppsbron gaat, en voegt er aan toe: „Getroost u mijne
'.beschrijving, dewijl gij er zelf niet heen kunt wandelen.quot; (333).
Maar wanneer hij na een ingelaste anecdote in het bootje wipt, is
|de lezer er weer in persoon bij: „Zie rond —.quot; Telkens wijzigt zich
de vertelwijze, en het is duidelijk dat de schrijver geen vast gevoel
Van de voorstelling bij de beschrijving heeft. Dan is hij weer alleen,
dan op weg met zijn Zweedse vrienden, dan gaat hij samen
met de lezer, en even later denkt hij de lezer alleen in het land-
schap (365—366), in de vorm van oratorische verzekeringen.
Zulke toespraakillusies zijn labiel en algemeen, en een exacte
vergelijking met ander© schrijvers is daarom voorlopig onmogelijk.
Een echte actualiserend-praesentische beschrijving is gewoon in
oratorische stijl. Ze is daar pathetisch en quasi-visionair. Een voor-
beeld geeft Klikspaan's Inleiding tot de „Studententypenquot;: „Zie,
„daar stapt hij voor ons uit, de twintigjarige jongeling! Hoe luchtig
„is zijn voet, hoe fier zijn houding! Hij schijnt er trotsch op, de
„wetenschappen moedig in het aangezicht te treden. Daar komen
„hem eenige broeders tegemoet! Men drukt elkaar de hand; men
„is luidruchtig, joolig, onbelemmerd en onbeschroomd in de uit-
„drukking van zijne hartelijkheid, zijne tierigheid, zijne levenslust.
„Men ziet het hun ontwijfelbaar aan, dat zij studenten zijn.quot; Alle
elementen van de ciceronestijl zijn hierin te vinden: het aanwijzen,
het opmerken en concluderen, de uitroepen waarin de spreker zich
■tot tolk maakt van de groep. Ook de uitnodiging aan het publiek,
de spreker (al of niet uitgesproken: in zijn verbeelding) te volgen
is gewoon.. „Verplaatsen we ons in een tijdperk, vele eeuwen
„later--quot; (van der Palm); „Zal ik hem met mijne verbeelding
„volgen, daar hij als krijgsman naauwlijks de loopbaan der wapenen
„intreedt.— Zal ik hem vergezellen—quot; (id.) „Verbeelden we ons
„eenen spreker van die dagen---Waarom zouden we hem naar
„de volksvergadering vergezellen?quot; (Geel).
Een verschil is het. dat in de oratie de spreek-situatie. het samen-
zijn in een zaal, en dus ook het illusoire van het verplaatsen en
vergezellen duidelijk genoeg is; in het reisverhaal daarentegen is
de schrijver op reis, zijn gaan is werkelijk, de verplaatsing van de
lezer illusoir. En wanneer in het reisverhaal de vervoerde oratori-
sche toon ontbreekt, past die illusie ook minder, omdat ze alleen
door die toon kan worden gedragen.
Dickens past, als gids door Londen, in zijn Sketches de cicerone-
stijl ook meermalen toe. Soms voelt men bij hem ook enige invloed
van de oratie. Zo is tenminste een beschrijving in de eerste schets.
The Beadle: ..See him again on Sunday in his state-coat and
„cocked-hat---How pompously he marshals the children into
„their places! and how demurely the little urchins look at him
„askance---Observe the generalship of the beadle-quot; Maar
verder sluiten zijn vormen meer aan bij de gewone verbeeldings-
mogelijkheden van het particuliere gesprek: Als u-----gaat
„dan ziet u----U ontmoet----kijk-----quot;. Een belangrijk
-ocr page 37-verschil is dat hij een aan het begin van een schets gekozen vertel-
vorm tot het einde volhoudt. In A Parliamentary Sketch voert hij
de lezer aan zijn zijde mee: „---we enter at once into the
„building----Every now and then you hear earnest whispers
„---You reduce yourself into the smallest possible space to avoid
„being turned out. You see----You cannot fail to have
„remarked---quot; Dat is de vertelwijze van de man die de weg
wijst, in verbeelding in de vrager verplaatst, de weg voor hem
afloopt, en nuttige wenken geeft. Dan weer is het samen aanwezig
zijn duidelijker: ze zullen proberen op de Strangers' Gallery te
komen, hoewel de aard van het debat daar weinig hoop op geeft.
..What on earth are you about? Holding up your order as if it
„were a talisman at whose command the whicket would fly open?
„Nonsense. Just preserve the order for an autograph, if it be worth
„keeping at all, and make your appearence at the door with your
„fore-finger expressively inserted in your waistcoat-pocket.quot; Hier
vinden we dus een echte gids-stijl, maar zonder oratorische trekken,
en consequent volgehouden. In de volgende schets, „Pubhc Dinnersquot;
begint de beschrijving met: „Let us suppose you are induced to
„attend a dinner of this description,quot; en de hele schets bouwt voort
op dat veronderstelde bezoek van de lezer. Een klein maar be-
langrijk verschil met Potgieter's gids-stijl, vooral in de historische
passage, is dit. dat Dickens' boek een uitgesproken leidend en
inlichtend karakter heeft, en dat het veronderstelde vergezellen
of alleen rondlopen van de lezer heel goed denkbaar is. Verder
zijn er talrijke verhalende stukken waarin de lezersfiguur niet
Verschijnt.
Vatten we de beschouwing van Potgieter's verhouding tot de
lezer in ,.Het Noordenquot; samen, dan kunnen we opmerken, dat de
conversatie met de lezer voor Potgieter van primair belang is. dat
de vormen die hij voor die conversatie gebruikt, van gemengd
humoristische en oratorische herkomst zijn, en dat bij het leidend
Verhalen het scheppen van een vaste illusie die op de basis van het
natuurlijke gesprek ook mogelijk is, hem moeilijk valt.
Hoe staat het nu wat dat betreft met het andere werk? We
llt;^unnen daarvoor slechts hier en daar een greep doen.
De historische schetsen van 1836 en 1837 lenen zich goed voor
een beschouwing, omdat ze onder directe invloed van Drost's
lïistorisch-romantisch proza zijn geschreven. Bij Drost is de rol van
de lezer maar zeer klein, en dat is kenmerkend voor de kracht van
2ijn romantisch sentiment. Hij is geheel verzonken in zijn verbeel-
r
ding, de werkelijkheidsillusie is sterk, en dienovereenkomstig is de
conversatie met de lezer, die de schrijver toch altijd weer enigszins
bij zichzelf brengt, zogoed als geheel afwezig. Drost verschilt daarin
van Scott en zijn trouwe navolgers. Bij Scott is het romantisch,
poëtisch sentiment zo sterk niet. Een rustige scepsis tegenover zijn
eigen verhaal is dikwijls merkbaar (It is a privilege of tale tellers
to open their story in an inn. Kenilworth Ch. I). Historische aan-
kleding heeft al zijn belangstelling, maar de bezieling die personen
schept, ontbreekt hemi). Ter inleiding en afsluiting van een hoofd-
stuk converseert hij op getemperd humoristische wijze met de lezer.
Het zal echter opvallen dat Potgieter die conversatie nog verder
doorvoert dan Scott. Van Lennep en Mevrouw Bosboom—
Toussaint. In „De eerste schilderij van Rembrandt van Rhijn
(1836) worden de lezers niet genoemd. De schets eindigt met een
besluit als Drost's ..Het Altaarstukquot;. In ..Annaquot; (1836) verschijnen
de lezers en lezeressen aan het slot. „Marten Harpertszquot; (1837)
heeft passages in een zeer realistische ciceronestijl. Schrijver en
lezer begeven zich aan boord van het Hollandse schip. De schrijver
wijst de belangrijkste personen aan boord aan. Aan het begin van
het tweede hoofdstuk veroorlooft hij zich, na het losbarsten van
het geschut het volgende, bij Drost ondenkbare grapje: „Gij
vreesdet in de kruitdamp te zullen stikken, lieve Lezer! - Stel u
Igerust, ik heb u nog een tafereel van geheel anderen aard aan te
.'bieden.quot; Ze ontmoeten in de kajuit van het roofschip een edel-
man (pag. 88); pag. 91 heet het: „Wendt met mij den blik van
..dat afgrijselijk dek af, en volgt mij, indien gij moed hebt, naar
],het gevangenhok --quot; In andere passages wordt een vergezellen
alleen verondersteld.
De inleiding van „Frans Hals en zijne Dochterquot; (1837) is al
dadelijk subjectief-humoristisch. Het interieur van Hals' huis in
1629 wordt als volgt geschilderd: „Stoot u bij het binnentreden
..der opkamer---niet aan die potscherven, welke op onze genre-
.,schilderijtjes zulk een goede figuur maken; noch kreun u aan die
„jankende hond, uit liefde tot de kunst in de ongemakkelijkste
„houding vastgebonden. Maar waarlijk, waar ik ooit aanleg toe
„had, niet om notaris te worden; verschoon mij dus van eene inven-
,',tarisatie van den inboedel, laat mij slechts naar lust een' oogenblik
1) Vgl. Koopmans: Aernout Drost, De Beweging, 1907, pag. 194, en Mej.
Dr. Bouvy: Idee en werkwijze van Mevrouw Bosboom—Toussaint, R'dam 1935.
pag. 45.
„bij die voorwerpen vertoeven, welke mij het belangrijkste schijnen.
„Eerst bij den ezel des meesters dan; zijn stoeltje is ledig, hij zelf
„afwezig; zie, het is slechts een aanleg, dat half op het doek ge-
„brachte hoofd, en toch herkent gij----quot; enz.
Druk pratend met de lezer, wendt de schrijver zich om in het
vertrekje, tot ze een beetje „de plaats ruimenquot; voor de twee leer-
lingen, die „ons zoo heusch toestonden hun vertrek te bezigtigenquot;
en nu een gesprek beginnen. Zo'n ruwe verstoring van de illusie
zal men bij de andere historisch-romantische schrijvers vergeefs
zoeken.
Ook Mej. Toussaint in „De Graaf van Devonshirequot; nodigt de
lezer mee, maar ze doet dat uitdrukkelijk „in verbeeldingquot; en met
mate. „Er viel een recht koude motregen neder----en de lezer
„die met mij in verbeelding de twee mannen daar ziet voort-
„rijden_____zal zich zeker niet verwonderen dat ze den snellen
„draf kozen----quot; Ze zorgt er met goede smaak voor, dat
schrijver en lezer in de schaduw blijven. De verbeelding van het
samen-zien krijgt slechts zoveel werkelijkheid, dat de lezer zich in
de situatie voelt; niet zoveel dat er conflicten met de illusie uit
voortkomen. Ook Van Lennep doet dat. Hij sluit hoofdstuk 5 van
de Pleegzoon met: „Wenden wij de oogen van dit schriktooneel
..af en begeven wij ons naar het leger der Staatschen---quot; Maar
in het volgende toneel zijn schrijver en lezer niet te bemerken.
In het begin van het achtste hoofdstuk is hij blij afscheid te kunnen
nemen van het krijgsveld, en zijn lezers en lezeressen binnen een
kraamkamer te kunnen geleiden. De beschrijving van interieur en
personen, de weergave van gesprekken is echter objectief; er is
geen lezer, geen eenzijdig gesprek van de auteur. Dat is er alleen
^an aanvang en einde van hoofdstukken, ter verontschuldiging na
een lange uitweiding en ter verdediging van de compositie i .
ßuiten „in de verbeeldingquot; binnengeleiden, volgen, de ogen afwen-
den en een flauw voelbaar gemaakt gezamelijk zien is er van een
ciceronestijl in de historische roman geen sprake.
Juist in die historische schetsen is het duidelijkst te bemerken
dat de subjectieve uitingsvorm Potgieter's eigene is. In ander meer
humoristisch en kritisch werk ligt de modieuse vorm van het humo-
ristisch subjectivisme voor de hand; daarin zijn het gangbare en
het persoonlijke niet zo scherp te onderkennen.
Vgl. Pleegzoon pag. 75 met de inleiding van Waverley. Een compo-
sitieverdediging bij Scott: Waverley, pag. 39.
In de Galama-recensie (1834) bijvoorbeeld, met zijn sterk humo-
ristische inslag, zou de overheersing van de conversatie met de
lezer ons niet als persoonlijk opvallen. Drost deed ze dat wel. In
een brief van 29 April 1834 merkt hij. naar aanleiding van deze
recensie, goedmoedig kritiserend op: .,Een enkele keer zij de lezer
„minder lief!quot; Al betreft deze aanmerking in het bijzonder de wat
overdreven hoffelijkheid, ze toont toch dat de sterke neiging tot
conversatie hem getroffen had.
Humoristisch doet de schrijver zich er in voor. Hij benijdt de
„gelukkige Lezer, die, gemakkelijk in uwen leuningstoel gedoken,
„in een ledig uur deze recensie ter hand neemt,quot; en beklaagt zich-
'zeli, „armen criticusquot;, die het verdriet, na lezing van meer dan 300
bladzijden druks, „er geene aanprijzing van te kunnen geven.quot; Hij
• doet vertrouwelijke bekentenissen, als Lamb: ..Ik ben geen schrijver
„van historische romans; op mijn woord, ik ben het niet---' i)
Groot verdriet heeft het hem gekost „u de bonte rij van gemeene
„personaadjes aan te bieden,quot; want hij legt de „gulle bekentenisquot;
af: „Ik ben zeer keurig op gezelschappen, mijn vriendelijke Lezerquot; 2).
In die uitvoerige bekentenis stelt hij zich voor als een oude vrijgezel,
die „de jaren der jeugd en der liefde lang te bovenquot; is. Die fictie
verschijnt tegen het slot weer (pag. 45). dan met een autobiogra-
fische bekentenis die door zijn accent van waarheid humoristisch
karakter mist. De wisseling van de humoristische gedeelten met de
serieus-kritische kan men waarnemen aan de pronomina ik en wij.
Van ik spreekt de humorist, de ernstige recensent gebruikt het
officiëler en onpersoonlijker wij.
^ Dat geldt ook voor de wat latere kritiek. „Gedichten van A. C. W.
Staringquot; (1837—1838). In de ernstiger passages verschijnt de
meervoudsvorm: ..Laat ons echter het algemeen niet te hard vallen,
,^daar____quot;(129)----„wij maken gaarne de woorden van
'.'.dien voortreffelijken criticus tot de onze----wij stellen ons
„voor, zijn laatste opmerking eenigszins breeder te ontwik-
„kelen----quot; (130). Bij levendiger beweging komt ik: ..En indien
„wij vragen, waarom deze----zoo vergeten zijn. welke naam
„zweeft dan op onze lippen, is het niet die van Cats? Voor mij, ik
„aarzel niet te bekennen, dat ik het betreurenswaardig vinde,----
„Wilt gij een bewijs? Ik wed dat gij. mijn lezer----quot; (130—131).
Die subjectieve gesprekvormen maken de critiek levendiger: „Ge
1)nbsp;Krit. Stud. I, pag. 4.
2)nbsp;Pag. 36—37.
-ocr page 41-„zoudt u zeer in mij bedriegen, indien gij waandet dat ik----Ik
„stem het gereedehjk toe----ik had bijna gezegd (131)----.
„Maar de navolgers der eersten, wat wilt gij, dat zij doen zouden?
„Betwijfelt gij het nog? Doorblader het mengelwerk----en gij
„zult----Lees onze prozaschrijversquot; (132). Vooral is dat het
effect van zelf-interrupties, die Sterne ook zo handig weet te ge-
bruiken: „Verder---maar ik mag niet meer afschrijven---
„gij zijt misschien mijn recensie moede.quot; (149) (evenzo 150).
Sterniaans van vorm is eveneens de besproken toeroep tot een deel
van het publiek: „Er schuilt een Ars Poëtica in deze epigrammen,
„jonge dichters! bestudeert die, opdat wij eens van uwe verzen
„mogen zeggen----quot; (187). Maar de inhoud is serieus. Een
gesprek met „de middelmatigheidquot; vindt men pag. 152: „ „Gij
„bekent dus,quot; hoor ik de middelmatigheid zegevierend uitroepen,
„„gij bekent dus, dat de verzen van den Heer Staring niet zoet-
„„vloeyende zijnquot;? Hé, mijne heeren, heb ik dan ooit beweerd, dat
„zij voort kabbelen als de golfjes van een' vliet----?quot; een schuch-
tere interruptie van de lezeres pag. 160: „Maar Frederik?quot; lispelt
„misschien eene lezeres; schoone bekeerlinge tot de poëzie van
„Staring! wat heb ik u te weigeren?quot;
Overal waar we de latere werken opslaan, blijkt er contact met
de lezer te bestaan. In de plechtiger gedeelten worden vooral ora-
torische vragen, uitroepen en aanmoedigingen toegepast, maar de
levendiger aan de humor ontleende wendingen blijven ook tot het
einde toe in gebruik. Een ding is daarbij opmerkelijk: de aanzetten
en de vormen zijn wel humoristisch, maar de ernstige, degelijke
geest van de schrijver, die kritiseert en moraliseert, maakt dat het
proza een zware luchtigheid krijgt, een ernstige losheid die voor
Potgieter typisch is.
Met enkele voorbeelden zullen wij het contact houden met de
lezer tot in het laatste werk toe. en de speciale zware humor nog
toelichten.
De schets van Lamb thuis, waarmee de aankondiging van Lamb's
Tales from Shakespeare i) aanvangt, is in praesentische cicerone-
stijl geschreven. Schrijver en lezer wandelen rond door de kamer,
het interieur opnemend en besprekend. Ze lopen zelfs op de dame
toe, die daar rustig zit te schrijven: „maar wees gerust, zij merkt
'.ons niet op, zij schrijft een paar regelen, en peinst weer.quot; De lezer
buigt zich over de schouder van de dame heen en leest wat ze
1863. Stud. en Sch. III, pag. 404.
-ocr page 42-schrijft: „Shylock, Portia, Antonio, leest gij. en roept uit: ..een
„..blaauwkous!quot; Hoe gij u bedroogt!quot;
De schets aan het begin van de studie Esaias Tegnér, Fcithiofs
saga (1862. Stud. en Sch. 142) speelt ±: 1794 en begint, als con-
cessie aan de realiteit, evenals de historische roman vaak, voor-
waardelijk: „In het---jaar der vorige eeuw zoudt gij in het hart
„van Zweden, langs de oevers van het meir Wenern----menig-
„maal een oude chais hebben ontmoet, om, voor haar uithalende of
,,het haar ziende doen, den vluggen vos er voor gespannen een
„oogenblik ga te slaan, om den goêlijken man. die over dezen schaars
„de zweep legde, vlugtig te groeten en te vergeten.quot; Lang houdt
Potgieter die veronderstellende vorm echter niet vol. Midden op de
volgende bladzijde springt hij over in de praesentische ciceronestijl:
„Uw blik volgt haar, om des knaaps wille, onwillekeurig.quot;
„Eene Novelle?quot; (1864) begint met een uitweiding over de wijze
waarop men „de beide bekoorlijke vrouwen, welke wij op dat gras-
veld ontmoetenquot; zou moeten schilderen. In „Het Leven van Bak-
huizenquot; spreekt op iedere bladzij ik, of vormeiijker wij, de steller
dezer regelen, de auteur. Vragen en veronderstellingen over de
mening of verwachting van de lezer zijn talrijk als altijd, en op
pg, 83—84 treffen we zelfs een Sterniaans gesprek aan, van de
schrijver met een nufje, dat zich stoot aan de bijnaam ..Bakkesquot;.
Dat toont duidelijk hoe gemakkelijk de humoristische gesprekvormen
Potgieter blijven afgaan.
De zwaarte van de humor, het gebruik van humoristische vormen
waar ze geen humoristisch effect meer hebben, is niet zo gemakkelijk
aan te tonen, omdat in de schatting van die vormen altijd een element
van subjectief aanvoelen blijft. De verstoring van de werkelijk-
heidsillusie, als vorm van het subjectief-comische, komt bij de
humoristen vaak voori). Het is bewuste spot met de dichterlijke
fictie, die pas humoristische kracht heeft wanneer de lezer al enige
tijd onder de suggestie van het verhaal is gebracht, waarna die on-
verwacht wordt verstoord. Fielding, Sterne, Jean Paul. Daalberg.
Staring. Byron. De Génestet2) werken ermee. Ook Potgieter ver-
stoort vaak de illusie 3), maar niet om er een comisch effect mee te
bereiken. Als hij zijn lezer verzoekt zelf maar te beschrijven, is dat
1)nbsp;Staverman: De Compositie—N. T.. XII. pg. 12 vlgg.; Jongejan: De
Humor„cultusquot;. pg. 207 vlgg.
2)nbsp;Jongejan, 207—211.
3)nbsp;Enkele voorbeelden geeft Staverman, pg. 7.
-ocr page 43-alleen een vorm die past in zijn conversatiehouding, en een uiting
van zijn onverschilligheid voor iedere suggestie. De verrassing van
de ontnuchtering na de suggestie ontbreekt geheel. Staverman
citeert uit De Zusters, hfdst. IX i), de passage: „kies zelf het
„beeldje, waarmeê ge uwe schets bezielen wilt, uit het drietal dat
„mij in het oog valt: een hengelaar---een boertje,----een
»» deerne.quot;
Even daarvoor staat de zin: „maar verbazen zou het mij, zoo
„Warner's verrukking u nog langer vreemd voorkwam, als ik over
„dat landschap den gouden glans uitgiet der naar het westen
„nijgende zonne.quot; Die werkwijze is geen uitzondering. In het
begin van „Leuchtsteinquot; heeft de lezer medezeggenschap bij de
enscenéring. In de Amsterdamse schouwburg trekt een kleine groep
toeschouwers de schrijver aan. „Plaatst de eerste (die groep), ge-
„durende de pauze, waar gij wilt, in de weinige balcons van dat
..gebouw, of in de loges, quot;die geene loges zijn, ik zal er vrede meê
..hebben, mits ik op de voorste bank van één van deze, aan de
..hooger hand eener deftige vrouwe.---etc.quot; Schrijver en lezer
maken dus onder elkaar uit. hoe zij de situatie in elkaar zullen
zetten. In het begin van ..Eene Avondschemering op Ischiaquot; zou
Potgieter de golf van Napels moeten schilderen. Maar Italiaanse
taferelen zijn al zo vaak geschilderd, dat hij het gerust aan 's lezers
eigene verbeelding overlaat. Hij duidt alleen een scheepje aan, dat
de zeearm klieft, en voegt er aan toe: „schilder zelf de spiegelende
..oppervlakte der wateren er om heen. en gij aanschouwt alles wat
'.ik wensch, dat ge zien zult.quot;
Het aandeel dat de lezer bij de beschrijvingen wordt gegeven,
hebben we wel als Potgieteriaans te beschouwen. Voor de sub-
jectieve willekeur, waarmee de schrijver overweegt of hij deze
situatie zal schilderen of een andere, moeten we aan het voorbeeld
Van de oratie denken. Ook de orator geeft de keus, of kiest quasi,
uit verschillende episodes die hij zou kunnen uitwerken. Zo in het
geciteerde voorbeeld van Van der Palm: „Zal ik hem met mijne
..verbeelding volgen, daar hij als krijgsman naauwlijks de loopbaan
quot;der wapenen intreedt.----zal ik hem vergezellen---quot; 2-). Een
ander voorbeeld van die willekeur: ..Verplaatsen we ons in een
quot;tijdperk, vele eeuwen later, bij de beschouwing van het tweede
quot;Voorbeeld, waarover ik u onderhouden wilde; het is dat van Paulus,
l) Proza I. 190—191.
Redevoering bij de orde der Unie. bij Kalff VI, 432.
-ocr page 44-„Ik zou hem u kunnen voorstellen in de gevangenis te Filippi, waar
,,hij met zijnen ambtgenoot Silas, het ligchaam van geessel-striemen
„doorploegd, de voeten in de stok gekluisterd, de kerkergewelven
„weêrgalmen deed van liederen, waarnaar alle gevangenen als naar
„hemelmelodijen luisterden. Maar begeven we ons liever met onze
„gedachten naar Cesaréa, toen hij daar sedert twee jaren en langer
„gevangen was gehouden.----quot; i). Potgieter staat dus in tussen
het humoristisch spel met de illusie en de onverschilligheid voor de
illusie van de orator die het alleen om de zin te doen is.
Als voorbeeld van Potgieter's zware humor zou ik de eerste vier
bladzijden van Eene Novelle? willen noemen. Hij beschrijft daarin
de twee dames, door te spelen met de veronderstelling hoe hij,
,,verstokt realist'quot;, haar zou moeten beschrijven als hij dichter was.
Mijns inziens is de hele passage schertsend bedoeld, maar de scherts
is zo zwaar, dat Prof. Overdiep meent 2) Potgieter's beweringen
daarin serieus te kunnen nemen, en er conclusies omtrent zijn kunst-
opvattingen uit trekt. Schertsend is al vast de aanhef ..Hoe gelukkig
gevoel ik mij geen dichter te zijn!quot; Zo'n quasi-bekentenis vonden
we al in de Galama-recensie betreffende de historische roman,
verder in de recensie van Spandaw's gedichten 3) „Indien ik een
„dichter ware — ge ziet wel dat ik het niet ben -quot;, en in Drost's
bespreking van de Jaarboekjes van 1834 ,,Wanneer ik een dichter
„ware, zou ik dat meisje de lente in vollen bloei noemen, en —
„regt tevreden zijn.quot; Ook Prof. Overdiep meent dat deze bekentenis
,,ironisch bedoeld kan zijnquot;. Hij ironiseert dan niet de poëtische stijl
van zijn tijdgenoten — zoals Prof. Overdiep interpreteert — maar
zijn eigen jeugdpoëzie. Het komt mij namelijk voor, dat Potgieter,
voor de taak gesteld, de beide dames over het grasveld wandelend,
te beschrijven, min of meer bewust aan zijn gedicht „De beide
Meisjesquot;, van 1833, denkt. Zijn herinneringsbeelden duiken telkens
weer op. Ook daar een meisje, ,,wier voet jen over 't gras scheen
„als een veêr te zweven. Geen kreuk gaf aan 't festoenquot; 4). In deze
prozabeschrijving parafraseert hij dan schertsend zijn eigen poëtisch
herinneringsbeeld. Maar ook de andere bekentenis: ,,Als ik het
„realisme niet huldigde, in den zin onzer overeeuwde meesters
1)nbsp;V. d. Palm: „Ware godsvrucht de hoogste vreugdequot;, in Bloemlezing uit
Nederlandsche prozaschrijvers van N. G. van Kampen en D. Veegens, derde
stuk, pg. 130.
2)nbsp;Taaltuin. 4e jaarg., pg. 37—38.
3)nbsp;Gids, 1837, pg. 293.
*) Verspr. en Nag. Poëzie, I, 107.
-ocr page 45-„altoosquot; (pg. 294—295) en „verstokt realist dat ik benquot; (pg. 297)
heeft men wel schertsend op te vatten, evenals de even later
komende „maar of ge 't nog niet gemerkt had, in den waren zin
„des woords ben ik even weinig oeconoom als economist!quot; en die
in Proza II, 94 „Ik ben gastronoom noch epicurist, maar ik had
„hever, dat ge mij voor één van beide hieldt, dan voor een koud-
„waterdrinker of een pannekoekeneter.quot; Ze staan op één lijn met
de koddige veronderstellingen omtrent het beroep van de lezer:
„Er zijn misschien physiologen onder mijn lezers, die zich verbazen,
„hoe een vader als deze een zoon hebben kan als den zeerob — ik
„maak hun scepticisme mijn komplimentquot; (Pr. 121) of „Ichtyoloog
„of niet, u stuit dat dooreenhaspelen van zout- en zoetwatervischquot;
(Blaauwbes 36).
Humoristisch zijn zo inzetten en overgangen, maar een dringende,
ernstig betogende toon krijgt dan al dadelijk weer de overhand.
We kunnen Potgieter's typische omgang met de lezer dus bepalen
als een persoonlijke vermenging van humoristische en oratorische
Vormen tot een deftig, vormelijk eenzijdig gesprek; de levendige
wendingen van humoristische afkomst zijn uitdrukking van een
persoonlijke, soms wat zwaar schertsende, maar weer galante be-
leefdheid geworden, en de oratorische vormen zijn door de humo-
ristische inslag niet zo traditioneel glad lopend en zelfbehaaglijk-
gezwollen.
De oorzaak van de opvallende voorkeur voor de persoonlijke ver-
houding ligt in laatste instantie niet in de tijdstijl, maar in Potgieters
persoonlijk karakter, in zijn merkwaardige subjectiviteit; een woord
dat vrij weinig zegt. Er is, zoals hij zelf zegt, gêne bij om voor een
groter pubhek op te treden, onvermogen om in een illusie verzonken
te blijven, en een innerlijke schichtige grilligheid, die hij in voor het
pubhek bestemd proza niet geheel kan laten gaan. De persoonlijke
verhouding, de gesprekvorm geeft daar nog het best gelegenheid
toe. Een vondst was het dan ook voor hem, toen hij in Eene
Novelle? de geschiedenis door de dame in kwestie in een gesprek
liet vertellen. Een (onvermijdelijke) fout daarbij, dat hij die dame
op nauwkeurig dezelfde wijze het vertellen als hijzelf steeds doet —
een fout die Huet opmerkte, en die Potgieter erkende. In de ik-
verhalen als „Onder weg in den Regenquot; en „Een dag te Kleefquot;
vindt men dan ook het vloeiendste proza. In een roman als „De
Zustersquot;, die het meest een objectieve vertelwijze vereist, voelt men
aan vele eentonige, kleurloze zinnen, hoe zwaar hem zulk schrijven
afgaat. Een verfrissing is het ineens, wanneer hij (Proza I, 139—
3nbsp;33
-ocr page 46-141) Hendrik van Oudenhove een brief aan een vriend laat
schrijven. Daar wordt zijn geest weer vaardig.
Van Potgieter's brieven zijn de series, gericht aan Drost en aan
Huet het belangrijkst, door intensiteit van geestelijk verkeer. Ze
zijn voldoende voor de bepaling van zijn briefstijl, daar de eerste
groep Potgieter in het begin van zijn litteraire loopbaan (1833—
34) doet kennen, terwijl hij in de laatste het meeste werk al achter
zich heeft liggen.
Voor de beoordeling van die brieven moet met de omstandig-
heden waaronder ze werden geschreven, rekening worden gehouden.
Potgieter's verkeer met Drost was in hoofdzaak mondeling. De
wederzijdse brieven zijn vaak haastige kattebelletjes, geschreven bij
toevallige verhindering of ziekte. Al dijen die brieven soms uit. een
gecultiveerde correspondentie vormen ze niet.
De brieven aan Huet na voorjaar 1868 zijn niet meer aanvulling
van mondeling verkeer. Ze worden vaak zeer uitvoerig, ook al met
het doel, Huet zo veel mogelijk van de Nederlandse handel en
wandel op de hoogte te houden. Een ander mens spreekt er natuur-
lijk uit: de man op jaren die zijn rust lief heeft, niet meer streeft,
en zich geeft zoals hij is.
Toch is er grote overeenkomst. Opvallend in beide is het over-
vloedig gebruik van woorden, wendingen en uitroepen uit vreemde
talen, vooral uit het Frans, ook uit het Engels, minder uit 't Duits
en 't Italiaans. Aan dit vernuftspel, waarin zich ook voorliefde voor
de Franse tournure mengt, geeft hij in zijn brieven veel meer toe
dan in zijn publicaties. Huet en vooral Drost steken hierin scherp
tegen hem af.
De citeerliefhebberij is zowel voor Potgieter als voor Drost een
ware sport. Ook in hun werk is het hun een genoegen hier en daar
een toepasselijk citaat te plaatsen. Bij Potgieter blijkt dit spel ge-
steund te worden door zijn krachtige secundaire functie, die bij
letterlijk alles een (niet enkel litteraire) parallel levert. In zijn
brieven aan Huet begeleidt zijn hele vroegere ervaring in leven en
lectuur de mededeling, en bij het eenvoudigst zakelijk bericht springt
een parallel te voorschijn. Het is alsof een leger van herinneringen
zijn aandacht omgeeft. Slechts even is die zo labiele aandacht ge-
bonden door het werkelijke gebeuren, onmiddellijk is ze weer ge-
boeid door een herinneringsbeeld. In deze eigenaardigheid ligt wel
de hoofdreden van de afdwalingsneiging, die Huet naar aanleiding
van de eerste tien bladzijden uit Het Leven van Bakhuizen van den
Brink deed uitroepen: ..De roode draad! De roode draad!quot; (Brieven
aan Potgieter, II, 88). Een enkel voorbeeld uit de overtalrijke in
de brieven (II, 295): „Wij hebben Zondag prettig doorgebragt.
„Bosboom wilde den Overtoom zien, ik noodde Mevrouw uit, het
„graf van den poëet Jan Broekhuizen te bezoeken en dus reden wij
„naar Amstelveen. Het weder veroorloofde in de tweede helft van
„September nog een open rijtuigje, dus geen wagenziekte van
„Mevrouw, dus prettig praten. Wij keerden over Ouderkerk terug,
„expres voor ons gestoffeerd met doortrekkende dragonders, terug-
„keerende uit het kamp, flinke gebruinde gezigten, het geheel eene
„teekening van D. Langeveld Die jongelui aanziende, behoorde
„een Hollandsch regiment, presentabel naast een onzer buren, niet
„meer tot de droomen uit de dagen van Daendels of Marmont-
„slechts dat klinken van Z.M. met al die officieren bleef een disso-
„nant dans les jours de la République ou de l'Empire. Pauvre
„royauté!quot; Slechts even laat hij dus het beeld van de werkelijkheid
tot zich doordringen. Dadelijk zijn zijn gedachten weer elders. Ook
blijft zijn aandacht niet in een herinnering hangen, om die rustig
uit te beelden en uit te vertellen. Van de ene herinnering springt
zij over naar de andere, vandaar naar het verhaal, vandaar in een
heel andere sfeer. Soms overstelpen de herinneringen elkaar en
springt hij met een grap uit de kluwen: (II, 131) „Wij komen
„zooeven van de Brühlsche Terrasse, — het uitzigt op de rivier en
„op de brug is lief, maar daar de overzijde bebouwd is met de
..nieuwe stad en fabrieken, zijn alleen de vergezigten schoon en
..zou ik Basels Drei Könige den voorrang geven, als Thorbecke niet
..op het Brühlsche terras had gezeten, en daardoor zwaarder ver-
..zuim had gepleegd toen de veepest bij ons uitbrak, dan ik het
..tegen alle beleefdheid doe, door deze leelijke inktvlek.quot;
Potgieter noemt dit zelf zijn „wisselzinquot;, zijn „vlind'ren aardquot; |
(Poezy II. 118). In de vertrouwde briefconversatie en in opge-
ruimde stemming laat hij zijn chaotische inspiratie de vrije loop.
Die meest karakteristieke trek van zijn geest schijnt zich voor het
^erst in zijn brieven uit Zweden te hebben geopenbaard. Hoe schrok
de ..goede Marcusquot; van de „eerste uitbarsting van dien grilligen
geestquot; 2). „Es-tu fou de rester plus longtemps dans ce maudit
..pays----Nous ne te reconnaîtrons plus! Quel chaos que ta
..lettre que je viens de lire. Vérité, erreur, rêves et réalités, vers
..et prose, projets de sermons, traductions, descriptions et conjec-
curs. van mij.
Verwey, Leven van Potgieter, pag. 157—158.
-ocr page 48-tures les beautés de la nature, la méchanceté des hommes, dates
quot;et chiffres, tout cela est là mêlée en Hollandais, en Français, en
quot;italien, en Suédois peut-être--- Il me faudrait des semaines
quot;pour ranger dans quelque ordre cet assemblage de génie et de
„folie que tu jettes là dans ta fureur poétique, et avec une elegance
„qui me désespère.quot;nbsp;, i . . u
Al leent de briefvorm zich voor Potgieter s uiting het best, toch
past hij die in zijn publicaties niet vaak toe. We vinden in^ „Het
Noordenquot; een hoofdstuk „Warberg. Brief van een Vriend dat.
zoals Verwey opmerkt, wel 't minst gewijzigd uit zijn correspondentie
in „Het Noordenquot; overgenomen zal zijn, verder in de Gids van
1837 „Oudejaars-avond en Nieuwjaarsmorgen, Proeve van vriend-
schappelijke briefwisselingquot;, en in de Poëzy, II, pg. 59 vlgg.
quot;watersnood, aan een vriendquot;. Toch is het wel treffend dat „Pot-
gieters Testamentquot;, zijn „Gedroomd Paardrijdenquot;, dat gedicht
waarin hij zich het meest volkomen en vrij uitspreekt, ook de brief-
vorm heeft. „Antwoord aan de Vrouwe van Meerhof heeft het
tot ondertitel, en het bestaat „telkens in een afwisseling van be-
..schrijving. als de dichter zich verdiept in zijn onderwerp, en van
^toespraak tot haar aan wie de brief is gerichtquot; i).
Vizioen en oordeelvelling slingeren zich om en door elkaar: de
droom wordt tenslotte onderwerp van bespiegeling. Geen beter
quot;middel om dit te doen dan de vorm van toespraak, de briefvorm,
quot;die hij gekozen heeft; hij dwingt er zich door na ieder tafred zich
weer te wenden tot de aangesprokene. Deze eigenaardigheid moet
quot;men voortdurend in het oog houden. Telkens verliest, telkens her-
quot;,vindt de Landjonker het besef dat hij zich richt tot de Vrouwe van
i^Meerhof. Wie dit bedenkt---zal de moeielijkheid van zooveel
quot;,wegnemen, die hem anders verwarren kondenquot; 2).
In de overige poëzie vindt men vooral de vormen van alleenspraak
(b.v. in de romantische gedichten De Twintigjarige, De Jonge
Priester, de Zangeres) of van toespraak, lyrische toeroep:
„Florence, die me opeens uw tal van tinnen
Van verre beurt in Zuider voorjaarszon - -quot;
in de eerste en tweede zang, „O Dante!quot; in de achtste. „Ravennaas
woud!quot; in de dertiende, „o Eenheidsdag!quot; in de achttiende, „Dier
Holland!quot; in de negentiende zangf van Florence, „O Svea-land!
O gastvrij oord!quot; in „Afscheid van Zwedenquot; e.t.q., een vorm die
1)nbsp;Verwey. Gedr. P.. pg. IH.
2)nbsp;ld., pg. 122.
-ocr page 49-zeer traditioneel is en buiten dit verband geen opmerking zou ver-
dienen. Na het voorafgaande kan men echter ook daarin een
Potgieteriaanse voorkeur zien.
Naast de monoloog neemt de dialoog een grote plaats in. Verwey
wees op Potgieter's kunst van woord en weerwoord, van gesprek-
voering i), naar aanleiding van het vlindergedicht. Dit bestaat uit
vier strofen, waarvan telkens de eerste vier verzen een zelfde vraag
inhouden (drie maal van de gasten, de laatste maal van de gast-
vrouw), beantwoord in de overige verzen. Zo strak herhaald komt
de gesprekvorm verder niet voor, maar „er zijn veel van zijn verzen,
„en van de beste, zelfs het uitvoerige Gedroomd Paardrijden, die
„er rijk aan zijnquot; 2).
In min of meer novellistisch proza beslaan dialogen een groot deel
van de ruimte. Een van de eerste grote kritieken, „Wenken en
„gevoelens over de jongste Tentoonstelling van schilderijen te Am-
„sterdam, 1834quot; is „medegedeeld in gesprekkenquot; (ondertitel).
Hierin volgde Potgieter het voorbeeld van Drost in diens kritiek
..De Jaarboekjes van 1834.quot; Zulke kritische dialogen, als men ook
in „Albertquot;, „Lief en Leedquot; en „Salmagundiquot; vindt, worden echter
nooit platonische in de trant van Geel. In kritische passages over-
weegt de gedachtenwisseling met de lezer, de subjectieve vorm.
De echte novellistische dialogen, als in ..Het Togtje naar Ter
Ledesteinquot; en „Lief en Leedquot; zijn interessant 3). Ze zijn niet
Idealistisch, naar het leven gecopieerd. maar Potgieteriaans. „De
Vuurpijl des gespreks gaat opquot; 4) is een beeld dat ze treffend
karakteriseert. Snel. brillant, vonkend gaan ze voort. Het is bekend
genoeg dat ze de zuivere weergave zijn van Potgieter's eigen wijze
Van spreken 5). ,,Zijn vonkenslaande geest, zijn levendige natuur.
..het van de hak op de tak springende karakter zijner gesprekken,
'.zijn talent om den ernstigste tot een vernuftig wederwoord uit te
quot;lokken. en aan iedere wending van het onderhoud nieuwe thema's
..van gedachtenwisseling te verbinden, maakten dat al zijn gasten
quot;Zich inspanden om in het diapason te geraken of te blijven van den
..heerschenden toonquot; 6). Interrupties, woordspelingen, spottende
^^^^^o^en. plagende vragen schakelen zich aaneen.
Droom en tucht, pg. 12.
2-nbsp;' t-a
' Zie Staverman; Potgieter's Lief en Leed in het Gooi, 2e druk. Inleiding,
pg. 11—12.
Leven van Bakhuizen, pg. 211.
) Zie de verwijzingen bij Staverman.
6
) Zimmermann bij Verwey, Leven, pg. 311.
-ocr page 50-Het is een persoonlijke verhouding die Potgieter voor zijn uiting
behoeft. In de reële, die van het gesprek, komt hij het meest los,
en komt zijn subjectiviteit, zijn chaotische inspiratie en bewegelijke
aandacht, zijn spot en coquetterie het meest uit. Ook in de ver-
trouwelijke brief kan hij zich zo laten gaan. In publicaties schept hij
dienovereenkomstig liefst een persoonlijke verhouding, die dus in
oorsprong niet modieus-humoristisch, geen gevolg van de „tijdstijlquot;
is, maar de bestaande vormen dankbaar aangrijpt en naar eigen
behoeften vervormt en uitbreidt. Deze. voor de vorm van uiting zo
belangrijke trek. is er natuurlijk maar één, uit een complex van
samenhangende trekken geïsoleerd, Hoe de samenhang tussen deze
trek en de andere nauwkeurig is, en hoe die te verklaren, dat is een
karakterologische vraag. Hier zij het genoeg, op de verschijning van
deze karaktertrek in de litteraire uiting gewezen te hebben.
HOOFDSTUK II.
BETOGENDE VORMEN.
Min of meer betogend, redenerend, is ons vroeg negentiende-
eeuwse proza altijd. In zijn algemeenheid kan men in dat verschijnsel
wel een rest zien van het rationalisme, dat niet anders dan redelijk
tegenover de wereld staat. Elk genre en elk individueel beoefenaar
heeft echter zijn eigen wijze van redelijke uiteenzetting. In de
historische roman van Scott ligt vrij wat rustige redenatie, en zijn
Hollandse navolgers zijn eveneens betogend ingesteld. Een ver-
gelijkend onderzoek zou aantonen dat er ook in dat opzicht toch
Wel verschil is bij sterke gebondenheid aan eenzelfde traditie: de
verteller Van Lennep, die een licht-begrijpelijke noodzakelijkheid in
zijn verhalen legt door oorzakelijke binding van daden en gebeurte-
nissen aan gemakkelijk-aanvaardbare omstandigheden; Mevrouw
Bosboom—Toussaint die met betogend pathos een sfeer van ver-
heven ernst wil scheppen, waarin het gewicht van toestanden en
gebeurtenissen eerst in zijn volle zwaarte voelbaar wordt. Bij de
laatste is de grens met het oratorisch proza, met de preekstijl,
dikwijls uitgewist. De oratorische stijl is geheel op overreding in-
gesteld. Naar de wijze van doen is er onderscheid tussen het sier-
lijke, het bevaüige of het verheven genre; individualiteit zal er echter
in die poses maar weinig te bemerken zijn.
In humoristische opstellen is een betogende opzet gebruikelijk; in
de verhalende schetsen en novellen neemt het betoog echter een zeer
kleine plaats in. Ze maken zich tegelijk van de redenering en van
de deftigheid los.
Potgieter's werk wordt gekarakteriseerd door overheersing van
betogende vormen. Elk voor zich zijn die vormen wel in de
historisch-romantische of humoristische traditie te vinden. Ook zijn.\
algemeen oratorische bij.
Potgieter maakt van die traditionele betogende schema's, van
conclusies en oordeelsvormen echter een ruimer dan normaal ge-
bruik. Terwijl bij anderen die vormen alleen gebruikt worden
^anneer ze als vanzelf uit de vertelwijze en de omstandigheden van
et ogenblik voortvloeien, staan ze bij Potgieter dikwijls principieel
Voorop. Ze vallen op, omdat de inhoud zich er niet zo vanzelf in
^oegt; ze zijn als zodanig subjectiever, en de verschijning van een
^at starre intellectuele, onderscheidende, wegende en oordelende
instelling.
Deze zeer opmerkelijke trek komt in de kritieken en studies
natuurlijk niet zozeer aan de dag, omdat die instelling daar de juiste
is. Men moet daarvoor novellen nemen die bepaald beschrijvend en
verhalend willen zijn. Dan blijkt het pas goed hoe al vroeg be-
schouwing en kritiek daarin een ruime plaats gaan innemen i), en
hoe de beschrijving zelf telkens weer in de vorm van betoog, oordeel
of conclusie gegeven wordt. Dat geldt voor de poëzie evenzeer als
voor het proza. Er is een zekere strijd tussen de toch in hoofdzaak
beeldende inhoud en de gebonden intellectuele vorm. Men voelt dan
de twee-heid van visioen en oordeelveUing 2), die niet in één
expressie versmolten zijn, maar meer twee zelfstandige componenten
blijven; de oordeelvelling die de taalkundige vorm bepaalt, en de
rijke maar vluchtige en schichtige fantasie die het onderwerp, de
voorstelling en de ontwikkehng schept.
We zullen nu enkele vormen bespreken; hun zin in hun eigen
genre en hun gebruik door Potgieter.
In de humoristische litteratuur is het „opstelquot; een geliefd genre.
Het is een korte verhandeling die in gemengde, soms ernstige, dan
weer luchtig spottende toon. vaak met een geleerd air, een allerminst
geleerd onderwerp behandelt. Bedoeld wordt het genre van
..Kinderrampenquot; of ..Jongensquot; uit de Camera, en de talrijke typen-
beschrijvingen, b.v. Jonathan's „De Schaatsenrijderquot;.
Een zuiver voorbeeld daarvan — het enigste^— vinden we bij
Potgieter in de eerste drie bladzijden van de novelle „Blaauw-Besquot;,
inleiding tot de eigenlijke novelle, die er los van staat. Het is een
opstel over „de straatkreetquot; in het algemeen. De traditionele opzet
en de indeling worden door Potgieter trouw nagevolgd.
Zo'n opstel begint met een stelling, een these, gegeven in de vorm
van een direct of indirect citaat, of als een met nadruk uitgesproken
persoonlijke mening van de auteur. Dat ponerende begin bepaalt al
dadelijk de betogende gang van het opstel. De verdediging van die
stelling wordt ondernomen, eerst door afwijzing van diverse moge-
lijke andere meningen, dan door versterking van de these met voor-
beelden. Aan het slot komt de peroratie. Het is de natuurlijke
indeling van elk betoog, waarvan de grondvorm in het humoristisch
opstel bewaard blijft. Een ontleding van het stukje moge dit toe-
lichten. De stelling wordt hier gegeven als negatie van een indirect
citaat:
1)nbsp;Groenewegen, pg. 168, Verwey, Potgieter's Testament, pg. 122.
2)nbsp;Verwey, 1. C.
-ocr page 53-„Bilderdijk wenschte, in een zijner veelvuldige verzuchtingen om
„den dood, in het stille graf te liggen, ten einde voor den Haagschen
„straatkreet doof te zijn.quot; Hildebrand gaat in „Jongensquot; en
„Kinderrampenquot; uit van het versje van Hölty. Potgieter begint
„Jan, Jannetje en hun jongste kindquot; door met nadruk zijn ingenomen-
heid met het paar uit te spreken. En zo zegt hij hier, in vrijmoedige
afwijking van Bilderdijk, dat hij „de Amsterdamsche keelklanken
wel magquot;. De reden van zijn ingenomenheid is. dat ze de ver-
beelding aan het werk zetten. Dit wordt systematisch met voor-
beelden aangetoond. .,Ik wil mij eerst op eenen der minst behagelijke
„kreten beroepen, om later van diegene te gewagen, welke streelen-
„der gedachten opwekken —•quot; Dan behandelt hij de kreet „Elft
„als zalm!quot; en na de verbeeldingswaarde daarvan aangetoond te
hebben, geeft hij „eerst een paar uitzonderingen, ten einde ik in
„geen onbedingde lofspraak der straatkreten vervallequot;. Als voor-
beelden van „ergerlijke uitroepingenquot; worden ,,Beerzen binnen de
„garneelen!quot; en „Rapen as kinderhoofiesquot; besproken. „Gij ziet, ik
„ben billijk, ook al geldt het mijn gunstelingenquot;. En na dat bewijs
van billijkheid, komt er een enthousiaste opsomming van „veleilei
„verrassingen, die in roep of kreet tot mij komenquot;.
Potgieter volgt hiermee een traditioneel genre. In het humo-
ristisch-verhandelende karakter van het drietal bladzijden is niets
dat persoonlijk aandoet. Met de volgende kenmerken kunnen we dat
karakter nader bepalen.
De auteur neemt een hooggecultiveerd en kritisch standpunt in,
dat, in conflict met het vulgaire onderwerp, humoristisch werkt.
Hij is ,,te zeer van muzijkalen zin ontbloot, om te durven beslissen,
„of de schreeuwers der hoofdstad het van die. welke onze hofstad
„doorkrijschen, in welluidendheid winnen.quot; ..Muzijkale zinquot;, „wel-
luidendheidquot;, het ernstig-voorzichtige „durven beslissenquot; botsen
tegen de werkelijkheid van het ,,krijschenquot; en ,,schreeuwenquot;. Even
quasi-ernstig is, in de bespreking van de kreet ,,Beerzen binnen de
„garneelenquot;, de verzekering: „Ichtyoloog of niet, u stuit dat dooreen-
„haspelen van zout- en zoetwatervischquot;. En naar aanleiding van
„rapen als kinderhoofiesquot;, begint de auteur, de verhandelaar
parodiërend: ,,Rapen zijn een der oudste geregten ter wereld,
en---Beide kreten zijn „jammerlijk uitgevallen proeven, die
..ons volk van Oostersche beeldspraak geeftquot;. Het humoristisch
(komisch) effect ligt hier steeds in de botsing van het geleerde air
met de vulgaire zaak.
De boven aangegeven strakke systematiek in het betoog is, met
-ocr page 54-de quasi-ernstige verdediging, het eerlijk pogen om billijk te zijn,
de hyperbolische afwijzing van het lelijke en de lyrische vlucht in
het aanwijzen van schoonheden, mede een factor ter bereiking van
dat effect.
Naast dit humoristische betoog heeft het gewone oratorische
betoog, de verhandeling, Potgieter's wijze van uiteenzetting bepaald.
Het is als we in het vorige hoofdstuk opmerkten: na een humoristisch
subjectieve these neemt het serieuze betoog de overhand. Dat is
bijvoorbeeld in ,.Jan. Jannetje en hun jongste kindquot; op te merken.
De inzet, de eerste tien regels in Proza I. is een nadrukkelijke
betuiging van sympathie met de Hollandse Oudejaarsavond en met
Jan en Jannetje. ..Ik mag Jan en Jannetje wel---ik mag het
„paar—. Het pleegt een vroolijk uur te zijn, maar dat een ernstig
„doel heeftquot;.
De humoristische subjectiviteit hiervan vraagt om een verdediging,
die aanstonds komt: .,Laat vreemdelingen beweren, dat er slechts
..halve vreugde heerscht, waar de lach uit tranen schemert; als zij
„een beetje meer zin hadden voor onze volksaard, zouden zij er
..verstandelijke levensbeschouwing in zien. die over de zwakheden
„des harten zegeviert.quot;
Maar dan volgt een overgang die niet volgens het schema ver-
loopt. en daarmee de kracht van dit stuk proza treffende karakteri-
seert. een werkelijke vondst die de lezer meteen in medias res brengt:
..Doch laat ik dien verdedigenden toon varen, hij strookt kwalijk
„met de stemming van het paar.'quot;
..Wat brui ik er om, wat ze van mij zeggen?quot; zou mijn hoofd-
..persoon mij toeroepen;quot; Een sprong dus van eigen verdedigende
houding naar de volkomen onverschilligheid van de hoofdpersoon.
De bewering van onverschilligheid wordt echter dadelijk weer
geargumenteerd: „immers Jan is in den laatsten tijd voor lof en voor
..laster zoo onverschillig geworden, dat zij hem niet eens aan zijne
..koude kleêren meer raken. — laat staan aan zijne onderziel.quot;
en het hiermee vastgestelde feit van de onverschilligheid in een
dubbelzijdig betoog als vanzelfsprekend begrijpelijk gemaakt:
,,En geen wonder! — Jan is zoo dikwijls opgehemeld, en Jan is
„zoo dikwijls uitgescholden, dat hij eindelijk heeft leeren inzien
,.enz.quot;
In twee parallele schetsjes, elk van een halve bladzij, verbeeldt
Potgieter dan: 1». zijn onverschiHigheid voor lof (van de Neder-
landers). besloten met een pijp. 20. zijn onverschilligheid voor laster
(van de buitenlanders), besloten met een boordevolletje.
De hierop volgende bladzijde over Jan en zijn verleden bevat
ettelijke verdedigende passages. Potgieter veronderstelt eerst dat
het; de lezer toeschijnt, dat Jan „geen kleintje, neen, verduiveld
„veel eigenliefde heeft; dat de zelfzucht zoo ongeveer zijn tweede
„natuur is geworden.quot; Maar die verdenking wijst hij af: „Hij zou
„Jan onregt aandoen. Hij zou toonen ons aller bet-overgrootvader
„niet te kennen. Hij zou mij in verzoeking brengen Jan's doopceel
„te ligten. Waarom zou ik het niet doen? Hij (de lezer) behoeft
„zich zijne afkomst niet te schamen, al overtreft hij zijne voor-
„vaderen.quot; Hij geeft dan nadere inlichtingen over Jan en toont o.a.
met argumenten aan dat men hem zich niet te oud moet voorstellen.
Zijn rekening komt nog uit „tot eenen penningquot;. „Spreekwoorden
„aan centen ontleend, vallen nog niet in zijnen smaak.quot; Dat bewijst
„den ouden dag,quot; hoor ik aanmerken; ik geef slechts toe, dat hij
„den leeftijd lang voorbij is, waarin men overbescheiden, overedel-
„moedig, overzelfverloochenend, pleegt te wezen. Ik zou schier
„durven beweren, dat Jan nooit zoo oud zou zijn geworden indien
„hij een van deze drie ooit was geweest. Ik ga verder: ik geloof.
..dat Jan uit den aard zou zijn geslagen, zoo hij etc.quot;
Discursief, van vraag tot antwoord, van bedenking tot tegen-
argument is de gang van de mededeling. Men voelt hier hoe nauw
het verband van de betogende instelling met de herhaalde wending
tot de lezer is. In de volgende halve bladzijde (5) ligt het betoog
Wat meer verborgen, maar een parafrase brengt die grondstructuur
aan het licht:
Jan had het zuur in zijn jeugd (these). Er gaat geen kind op
school, dat dat niet weet te vertellen (versterking). Maar zijn
karakter ontwikkelde zich uitstekend (tegenstelling). Ik neem het
hem daarom niet kwalijk als hij er wat trots op is (gevolgtrekking).
Of ge potlood en papier ter hand hadt. ik zou u in een schets van
zijn vrijage zijn flinkheid bewijzen (nader bewijs). In de volgende
anderhalve bladzij is de gespannen betogende voortgang duide-
lijker. Leerzaam is vooral (pg. 6) de verhandeling over Jannetje's
dochters, omdat daar de these, toegevingen, tegenstellingen en
motiveringen meer uit elkaar liggen.
Niet betogend zijn eigenlijk alleen de gesprekken, en daarin komt
de schrijver nog graag met goedkeurende en rechtvaardigende
opmerkingen tussenbeide:
.. ..Vader!quot; vraagt ze nu — gevalt u de trouwhartige uitdrukking
..niet? Jan heeft intusschen zijif glas geledigd, wèl bekome het
..hem! — „Vader!quot; vraagt zij, ,.hebben we een goed jaar gehad?quot;
„Zij heeft er alle regt toe. zij, die hem het huis hielp bouwen!quot;
Hoewel de schets dus als verhaal is opgezet, is de vorm van de
mededeling bijna ononderbroken betogend. Een parallel is er niet
voor te vinden. Aanvankelijk is het humoristisch betoog als in het
begin van Blaauwbes er naar de vorm het meest mee verwant,
maar de komische kracht die daar ligt in het conflict tussen onder-
werp en wijze van behandeling, is hier afwezig.
,.'t Is maar een Pennelikker!quot; wordt verkeerdelijk een novelle of
schets genoemd 1). Het stuk is in opzet en uitwerking beide een
verhandeling, een sociale studie, en valt als zodanig feitelijk buiten
de litteratuur. Het is een dringend betoog om ..een weinig mensche-
lijkheid voor de heloot onzer handelswereldquot;, en 't mist zowel de
speelse of meditatieve litteraire opzet die het humoristische opstel
tot een letterkundig genre maakt, als de werkelijkheidsillusie van
de tendentieuze sociale novelle. De korte novellistische passages
doen dienst als illustraties, als bewijzen voor des schrijvers stel-
lingen. Met nadruk wordt er bovendien herhaaldelijk van gezegd,
dat ze geen fictie zijn, maar feit. Zo zegt Potgieter na het tafreel
waarin geschilderd wordt hoe Aagje in haar zwangerschap en
terwijl haar man op reis is. bericht ontvangt dat het povere salarisje
nog verlaagd is; dit is ..eene wreedheid, welke ik zelf niet gelooven
„zou, indien ik haar verdicht had, indien het geen feit was!quot; 2) en
van de geschiedenis van Becker: „Ik heb de voorkeur gegeven
„aan eene schets naar het leven boven eene schepping der fan-
taisiequot;3) (pg, 41).
De opzet is dienovereenkomstig verhandelend: pg. 1—2 histo-
rische ontwikkeling van het klerkenwezen, pg. 3—6 waarom wordt
men klerk? pg. 7—11 hoe is de opleiding van de klerk? met een
uitweiding over de handelstaal, pg. 11 vlgg. „Tot onze eigenlijke
..kantoorbedienden, als gij wilt.quot;
Beschouwt men het stuk eenmaal als zodanig, dan zijn de litte-
raire trekken ook beter te onderscheiden. De inzet, uitgaande van
een citaat uit Breeroo. herinnert aan de inzet van het humoristische
opstel. Vooral de zin (pg. 2): „Ik tart u echter uit. u de paruik
„van den kleinzoon diens koopmans voor den geest te brengen,
„zonder dat zich, in uwe verbeelding, rondom dat hoofdtooisel met
„eene krulbatterij, een aantal jeugdige oude mannetjes groe-
„peert---quot; verraadt zijn humoristische afkomst, zowel in het
1)nbsp;Groenewegen, pg. 172—173.
2)nbsp;Proza II, pg. 32.
3)nbsp;Vgl. verder pg. 66.
-ocr page 57-hyperbolische „uittartenquot; als in het beeld van de „krulbatterijquot;.
De rest van het historisch betoog „Voeg nu bij de eigenaardige
„verschijnselen der negentiende eeuw----voeg bij deze---en
„gij verbaast u er niet langer over, dat---quot; is echter gewoon ver-
handelend. Ook het vervolg is een normale verhandeling, als op een
spreekgestoelte uitgesproken: „Waarom wordt men kantoorklerk?
„Gij hebt zeker wel eens eene school zien uitgaan, - - eene burger-
„school meen ik, eene armenschool zelfs, en u vermeid in het weêr-
..galoos schouwspel, dat die jeugd aanbood? Welk eene gelijkheid,
„en welk eene verscheidenheid tevens!quot; Met de vorm verschijnt de
traditionele gezwollenheid in „weergaloos schouwspelquot;, in de uit-
roepen, de amplificerende opsomming erna, in de evocatie's: „Daar
„plaagt een krullebol een aardig meisje,quot; „---het is aardig naar
„het gindsche troepje te kijken: een der jongens heeft een stuk
„krijt gevonden, en zie eens hoe hij teekent, hoe hij karikatureert!quot;,
in wendingen als het „onthullendequot; „Welnu--quot; of het „gerust-
stellendequot; „Doch geen nood---quot;. Oratorisch is ook de volgende
pathetische toeroep tot één van de kinderen: „Arme jongen! die
„u zoo boos maakt over het gepleegde onregt; die den kleinen
„bedrogene de hand boven het hoofd houdt; die, nu gij hem hebt
..gewroken, zoo ernstig naar den blaauwen hemel opziet, toekom-
..stige dichter! wat deedt ge bij het spel?quot; Vrijwel alle vormen
in het vervolg zijn aan de verhandelstijl ontleend. Een enkele keer
treft men een humoristisch procédé aan (pg. 16): de verdeling
van de volontairs in twee klassen, de opmerking (pg. 54) dat het
klerkengenus in vele species verdeeld kan worden, maar beide
malen zonder komische bedoelingen.
Ook .Als een Visch op het Droogequot; is in hoofdzaak betogend.
Het bevat, in tegenstelling met de Pennelikker, waarlijk-humoris-
tische trekken, weemoedig en soms wrang i). De algemene opzet is
Weer dezelfde: een verhandeling over het ondraaglijke lot van pro-
Ponenten zonder plaats, waarin enige ..omtrekjesquot; als bewijs in-
gevlochten worden. Zie pg. 268: „Laat mij beproeven er in de
..mededeeling eeniger fragmenten van levensgeschiedenissen u het
..bewijs van te leveren.quot;
Ook worden die fragmenten terwille van de systematiek en de
veelzijdige fundering van het betoog verbrokkeld: eerst afkomst,
studie en sollicitatietijd van het drietal, daarna beelden van hen
in betrekking.
Vgl. Jongejan, pg. 443.
-ocr page 58-Maar sommige novellistische bestanddelen, vooral in de eerste
vier reistafreeltjes, — ook systematisch, uit vier landstreken, in vier
jaargetijden —, zijn vlot en humoristisch verhaald. Diverse
comische procédé's vindt men er terug: de spottende naamsver-
draaiing — „Engelboutsweel, Oostkinkel, Poppenkinderendamquot;
voor Zeeuwse dorpjes (pg. 258), „welk da of kum, in eenig artera-
deel,quot; in Friesland; woordspelingen „toen heeft hij aan- toen is hij
uitgetrokkenquot; (pg. 261); comische systematiek: poging I, poging II
en poging III, bij 't brilafzetten en haargladstrijken van een pro-
ponent (pg. 259); parodiëring van bijbeltaal: „Aert, de eerste
„kaarsenmaker, die Fop Aertsz., den tweeden kaarsenmaker ge-
„wan,---hij, die op zijn beurt Aert Fopsz., den derden kaarsen-
„maker, meende te hebben gewonnenquot; (pg. 269—270); van juridi-
sche taal: „kaarsenstippen, een fidei-commissair genoegen in het
„geslachte Aert's, dat nu van den eerstgeborene op den tweeden
„zoon, op Fopje, devolveerdequot; (id.); spottende vergelijkingen:
„Proponenten zonder plaats — de dolende ridderschap onzes tijdsquot;
(pg. 257), „hemeldragondersquot; (pg. 259); comische incongruentie's:
„dorpje___waarvan hij het aantal zielen tot op één halve na,
„had kunnen bepalen.quot;
In die verhalend-beschrijvende fragmenten is de voortgang veel
minder betogend. Wel is de inzet van het eerste (pg. 257) dadelijk
na de these weer redengevend, en is de beschrijving van de jonk-
man op de Zeeuwse boot gegeven in een reeks van vijf tegen-
stellingen, maar het gewone verhalende aaneenschakelende zins-
verband neemt een ruime plaats in (b.v. pg. 259). Dat is echter
voor Potgieter ongewoon. Gewoon is een beschrijving als de vol-
gende: „Wij hebben pret in eene Friesche trekschuit, met IJsbrekers
„ervoor; pret, ondanks den togt die erin vlijmt; pret, ondanks de
„walmende smeerkaarsen. „Oef!quot; zegt ge ten onregte. Wij hebben
„pret, herhalen we. u^ant we zitten niet te luisteren naar het ge-
quot;druisch der stukgestootene ijsschotsen; een antimuzikaal geluid,
„als alle onvrijwillige bewegingen der natuur. We leenen onzen
„Gil Bias van eenen schipper het oor, etc.quot;
Nemen we andere schetsen, als „Hoe het Weeuwtjequot; of „Lief
en Leed in het Gooiquot;, dan blijkt daar de dialoog te overheersen.
De beschrijving wordt echter ook daar, zelfs in details van per-
soons- en situatiebeschrijving herhaaldelijk in betoogvorm gegeven.
Dat kan niet geheel op rekening van Potgieter geschoven worden,
betogende elementen komen in de beschrijving ook bij anderen
voor. We zullen enkele traditionele vormen daarin ook bij anderen
nagaan, en Potgieter's wijze van doen ermee vergelijken.
In de persoonsbeschrijving is het een traditionele trek, dat uit
uiterlijk, kleding en gelaat van een persoon, een conclusie gemaakt
wordt omtrent zijn stand, afkomst, leeftijd of karakter. Bij Oltmans:
„Dat hij niet tot de burgerstand behoorde, duidde al dadelijk het
„zwaard.quot; Bij Van Lennep: „Hem volgden andere stafofficieren,
„waaronder zich de Schot aan zijn geruiten mantel, de Milanees
„aan zijn gitzwart haar er^ geestigen oogopslag, de Deen aan zijn
„vierkante kloeke gestalte en de Zwitser aan zijn breede knevels
„onderscheiden lietenquot; (Pleegz., pg. 48). In Scott's verhaaltechniek
is deze methode geheel op zijn plaats. Scott past hem namelijk toe,
öf wanneer hij, in zijn hoofdpersoon zich verplaatsende, hem in
nieuwe situatie's laat concluderen of vermoeden, óf wanneer hij,
zelf als schrijver aan het woord, de nieuwsgierigheid van zijn lezer
wil prikkelen door eerst alleen vage inlichtingen omtrent een nieuwe
persoon te geven, en pas later de oplossing.
Zo wordt aan het einde van het eerste hoofdstuk van „Guy
Mannering or the Astrologerquot; de hoofdpersoon, laat in de avond
en op zoek naar onderdak, door Jock naar de „Placequot; gebracht,
waar hij waarschijnlijk wel zal kunnen logeren. Ze naderen het
landhuis. „The roar of the Ocean was now near and full, and the
„moon, which began to make her appearance, gleamed on a
„turreted, and apparently a ruined mansion, of considerable
„extent.quot; Met het apparently denkt de schrijver zich in Guy, die
daar, onzeker wat hem te wachten staat, door de duisternis gaat,
in, en dwingt hij de lezer dat ook te doen. De veronderstellende
Vorm werkt dus suggestief.
Een veronderstellend-concluderende persoonsbeschrijving vindt
men in het volgende. Guy Mannering is gezeten in de Parlour,
en hoofdstuk II beschrijft het gezelschap dat hij daar aantreft.
„The company in the parlour at Ellangowan consisted of the
quot;Laird, and a sort of person who might be the village-school-
quot;fnaster, or perhaps the minister's assistent; his appearence was
quot;too shabby to indicate the minister, considering he was on a visit
quot;to the Lairdquot; (pg. 22).
De schrijver doet dus een ogenblik, alsof hij de personen ook nu
pas voor het eerst ziet, en alsof de; „sort of personquot; hem ook
serieus intrigeert. Vier bladzijden verder, wanneer alles omtrent de
L-aird, zijn geslacht en lotgevallen verteld is, en de „sort of personquot;
'^eer aan de beurt komt, blijkt de schrijver alles van stukje tot
beetje ook van hem te weten: „Through we have said as much
„of the Laird himself, it still remains that we make the reader
„acquainted with his companion. This was Abel Sampson,
„commonly called Dominie Sampson. He was of low birth, but
„having evinced, even from his cradle, an uncommon seriousness
„of disposition, etc.---
De conclusie-vorm, handige techniek bij Scott, is noodzakelijk
en vanzelfsprekend in het ik-verhaal. Wanneer de ik-verhaler een
van zijn ontmoetingen vertelt, is het psychologisch juist, dat hij,
zich geheel in zijn vroegere ervaringen verplaatsende, eerst zijn
vermoedens bij ontmoetingen noteert en pas later, wanneer het in
het verhaal te pas komt, de oplossing van de onzekerheden geeft.
Het volgende voorbeeld van persoonsbeschrijving bij Sterne is dan
ook geheel reëel i): „The monk, as I judged from the break of
„his tonsure, a few scatter'd white hairs upon his temples being
„all that remained of it, might be about seventy; but from the eyes,
„and that sort of fire which was in them, which seemed more
„tempered by courtesy than years, could be no more than sixty:—
„truth might lie between,—he was certainly sixty-five; and the
„general air of his countenance, notwithstanding something seemed
„to have been planting wrinkles in it before their time, agreed with
„the account.quot;
Dit is dus één betogend element in de beschrijving: min of meer
waarschijnlijk gestelde conclusie in het ik-verhaal, en in de roman
als suggestieve identificatie met de held of als spanning-wekkend
technisch middel.
Hij past ook in de besproken vorm van „schrijver en lezer samen
op reisquot;. De schrijver neemt zijn lezer mee, wijst hem het nodige
aan, trekt voor hen samen de conclusie's, of laat de lezer eerst een
vermoeden uitspreken, en vult dat vervolgens zelf aan of corrigeert
het. In het begin van de novelle „Marten Harpertsz.quot; gaat Pot-
gieter mèt zijn lezer aan boord van de Hollandse bark. „Laat ons
„de groep op de achtersteven gadeslaan. De hoed met de pluim —
„de bonte sjerp — het groote zwaard doen ons in een' man van
„middelbaren leeftijd den bevelhebber vermoeden.quot;
In de oratorische evocatie, waarbij spreker en publiek samen
zien, gaat dat op gelijke wijze, vgl. het in het vorige hoofdstuk
gegeven voorbeeld uit Klikspaan: „Hoe luchtig is zijn voet, hoe
,,fier zijne houding! Hij schijnt er trotsch op, de wetenschap moedig
1) Sent. Journ., pg. H.
-ocr page 61-„in het aangezicht te treden. Daar komen hem eenige broeders
..tegemoet! Men drukt elkaar de hand, men is luidruchtig---
„Men ziet het hun ontwijfelbaar aan, dat zij studenten zijn.quot;
Traditioneel worden daardoor in de beschrijving woorden als:
schijnen, verraden, melden, duiden op, (ken) tekenen, blijken, doen
vermoeden. De argumenten voor de conclusie dragen de eigenlijke
beschrijvende bestanddelen. Persoonsbeschrijvingen met zulke con-
cluderende elementen zijn bij Potgieter talrijk. „-----de vijftiger,
..wiens kleeding en houding den fatsoenlijken man teekendenquot;
(Zusters, pg. 68), „de breede borst---duidde al de kracht aan
zijner bloeyende gestalte-quot; „de achteloos ter zijde gestrekene haren
..gaven een voorhoofd bloot, zoo hoog en zoo breed dat de jonge-
„ling den aanbevelingsbrief van verstand en koenheid scheen mede
..te dragen. Levenslust schemerde uit de bruine kijkersquot; (Zusters,
pg. 79—80). Gedr, 348: „Hoe d'akers. trillende aan dien linnen
„kraag, 't vertellen.quot;
De conclusie-vorm beperkt zich overigens niet tot de persoons-
beschrijving. Ook de beschrijving van situaties wordt dikwijls zo
opgezet. Zo staat, om de eerder gegeven citaten te vervolgen, Guy
Mannering de volgende morgen buiten het landhuis, en neemt de
situatie op: „The spire of a church, and the appearance of some
„house, indicated the situation of a village at the place wherd the
„stream had its junction with the ocean. The vales seemed well
..cultivated, the little enclosures into which they were divided
..skirting the bottom of the hills, etc.quot; i)
Het merkwaardige in Potgieter's beschrijvingen is. dat hij met
deze conclusievorm verder gaat dan zijn voorbeelden. Hij conclu-
deert ook daar, waar het niet voor de hand ligt.
We zullen er enkele voorbeelden van geven.
In het begin van „De Zustersquot; staat een doctorskoetsje voor een
aardige woning op een der hoofdgrachten van Amsterdam; „het
..kan nauwelijks langer dan zes of zeven jaren geleden zijn, daar
..het een van de eerste dier rijtuigen was, aan welke de verklei-
..ningsuitgang paste;----vroeger zag de wetenschap slechts uit
quot;de hoogte neêr!quot; Men merke op hoe de conclusievorm hier toege-
past wordt. Uit het feit dat het een modern koetsje is, wordt ge-
concludeerd dat het hoogstens zes of zeven jaar geleden was. Ook
Uit het gedrag van de koetsier is wat op te maken: „Tot onbedrieg-
quot;quot;jk teeken, dat het bezoek van den arts bij dien kranke langer
G. M., pg. 39.
-ocr page 62-„plagt te duren dan vijf minuten — anders tijd genoeg om te be-
„slissen over levert en dood — had hij eenen roman van Aug.
„Lafontaine opgeslagen, uit de leesbibliotheek in zijne achterstraat
„gehuurd, en las niet enkel met de oogen maar ook met den mond.quot;
De schrijver ziet dus de koetsier lezen, en concludeert daaruit dat
het bezoek van de dokter daar gewoonlijk langer duurt dan vijf
minuten.
„De nacht moest redelijk geweest zijn, want Doortje's blaauwe
„oogen stonden helder — die sluimering beloofde beterschap, want
„Doortje knikte zoo blijde goeden morgen---quot; (Zusters, Proza
l 58).
De volgende conclusie evenaart in scherpzinnigheid een detective-
roman: „---het was elf ure; zij scheen ter nood te hebben ont-
„beten, immers op een tafeltje bij de chaise longue geschoven, rookte
„een kop thee nogquot; (id. I, 73).
In het hele werk vindt men voorbeelden. In „Lief en Leed in het
Gooiquot; wordt Albert beschreven: „De linkerhand van mijn vriend
„liefkoosde een reusachtig grooten hond, op wiens zilveren halsband
„men in het Jonkheer, dat de naam des eigenaars voorafging, het
„bewijs van zijnen adel las. De edele lijnen van Alberts gelaat
„weerspraken die hooge geboorte niet.quot; En in Het Leven van Bak-
huizen van den Brink: „---het mogt zomer blijken, niet enkel
„door de opengezette lage ramen, ook door den geur der rozenquot;
(pg. 87—88).
De poëzie past dezelfde methode toe:
„Toen nergens wolkend stof ons voor
,,Op 't kronklend spoor
„Het rijtuig meldde;quot; (Poëzy II, 131).
„— de torens —
„Wier spitsen 't flikk'rend goud verriedquot; (id. 132).
„---------Hoe zoet
„Is 't windje, dat zich louter schijnt te beuren
„Ter spreiding van dier linde bloesemgeuren,
„Daar 't ginder toch den storm niet rimp'len doet.quot;
(Poëzij II, 38).
Het schijnt in dit laatste citaat is misschien in oorsprong een
vorm van romantisch-personifiérende natuurbeleving. Het argument
in het laatste vers maakt het echter tot een vertellersconclusie.
Wanneer het moeilijk gaat, de schrijver zelf, schrijver en lezer
-ocr page 63-samen, of de hoofdpersoon als subject van de conclusie te laten
gelden, wordt de beschrijving ook wel gegeven in de vorm van
conclusies van een bijfiguur in de handeling. Drost doet dit in zijn
„Augustusdagenquot; i), waar hij de oude Wichers rustig zijn gebieder
laat beschouwen. In „De Zustersquot; beschrijft Potgieter de treinreis
van enkele hoofdpersonen door een goedige schommel in het verhaal
m te voeren, wier veronderstellingen hij noteert: „maar de juistheid
„harer opmerkingen gedurende de eerste helft van het traject, werd
..door de geschetste houding der paren, onder het afleggen der
..tweede, zoozeer in twijfel gesteld, dat zij een oogenblik kijkens
..over had, om te zien waar zij bleven. Ei, — geheel onjuist was
..haar gissing dan toch niet geweest; ze behoorden bij elkaar____
..maar wie waren die derde twee, welke hen vergezelden, en wat
..beduidde de lijfknecht---Ha! het waren grootere luiden dan
..zij hen had aangezien: eene élégante calèche stond qereed___quot;
Een merkwaardig e variatie van dit procédé geeft De Zusters
(pg. 62). Er is bij Graevestein een nieuwe huishoudster in huis
gekomen, en dat heeft vele gevolgen voor de interne organisatie:
..de werkmeid wist het, door den hagelwitten zakdoek, die over
..het huisraad, door den beproevenden adem, die over de spiegel
ging,---en de keukenmeid wist het, door het rammelen van de
..sleutelbos,---en Anne wist het, door de orde---, en de man
..des huizes wist het, door de stiptheid, waarmede----en de
..weinige gasten van den advocaat Graevestein wisten het, door de
..afgemetenheid---.quot; De conclusievorm wordt dus uitgebuit.
Liggen deze conclusies in de objectieve sfeer van het verhaal
zelf, andere betogende vormen zijn een gevolg van de eigenaardige
subjectiviteit die de verteltrant ook van de historische romans ken-
merkt. Elke persoonsbeschrijving bij Scott geeft gelegenheid die
waar te nemen. De schrijver beperkt zich niet tot louter beschrijven,
hij bepaalt voortdurend ook zijn persoonlijke houding tegenover dé
of het beschrevene. Hij toont zijn sympathie of antipathie, motiveert
zijn opinie, en vat die soms aan het eind samen in een oordeel.
Een willekeurig gekozen voorbeeld dat ook veronderstellenderwijs
begint, is het volgende 2): „He was apparently a seafaring man.
..rather under the middle size, and with a countenance bronzed by
..a thousand conflicts with the north-east wind. His frame was
Schetsen en Verhalen, pg. Ill
G. M. 42.
-ocr page 64-„prodigiously muscular, strong and thick-set; so that it seemed as
„if a man of much greater height would have been an inadequate
„match in any close, personal conflict. He was hard-favoured, and,
„which was worse—his face bore nothing of the insouciance, the
„careless frolicsome jollity and vacant curiosity of a sailor on shorequot;
(volgt uitweiding over de opgewektheid van zeelui aan wal)---
„There was nothing like these in this man's face, on the contrary,
„a surly and even savage scowl appeared to darken his features
„which would have been harsh and unpleasant under any expres-
„sion or modification—quot;. De minder gunstige opinie van de
schrijver is duidelijk. Hij staat, aanschouwt, overweegt rustig en
beredeneert uitvoerig wat hij, en met hem elk beschaafd, goed-
gesitueerd, verstandig en evenwichtig mens van zo'n persoon moet
denken.
Die subjectiviteit is bij Potgieter nu nog veel meer uitgesproken.
Bij elke persoonsbeschrijving doet hij zijn eigen opinie kennen, of
verzekert hij de lezer dat hij er ongetwijfeld die of die mening over
zou hebben. Stereotiep is bij een gunstig oordeel de term „be-
nijdenswaardigquot; of de formule „die gij benijden zoudtquot;, bij een
ongunstig het woord „beklagenquot;. De vorm van een beschrijving is
dikwijls die van een geconcentreerd oordeel, met toegevingen en
motiveringen: ,,---een groot gezigt---dat hem door het glin-
„steren der donkerbruine oogen misschien zou hebben verzoend,
„als de mond minder te wenschen had overgelaten, als geen snuif
„op de bovenlip voor knevel had gespeeld —quot; i). En een situatie-
beschrijving:
,,---en mogten de meubelen, het ouderwetsche kabinet vooral,
„betere dagen hebben gekend, eer de laden miskleurig werden, eer
„de beslagsieraden hun verguldsel verloren, er stond een mooye
„piano in de kamer —quot;2).
Vaak worden de objectieve conclusie-vorm en de geconcentreerde
oordeelsvorm gecombineerd, bijvoorbeeld in het begin van het ver-
halende deel van „Blaauw-besquot;:
„ „Blaauw-bes, Blaauw-bes!quot; — klonk het langs de — grachten
„onzer hoofdstad,
„en het geluid, dat eene oude vrouw verried (conclusie), mogt
„den jongenheer van het eene venster niet van zijn duodecimootje
„op doen zien, en de beziën, welke het wijfje door dien kreet ventte,
„der jonge-jufvrouw van het andere raam geenen blik waard zijn,
1)nbsp;L. v. B., 385.
2)nbsp;Zusters, 109.
-ocr page 65-„een Rembrandt had hare gansche mand leêg gekocht, als zij een
„uur voor hem had willen zitten.quot;
De grote tweede hoofdzin bestaat uit twee parallele toegevende
zinnen en een sterk bevestigende hoofdzin. Hij houdt formeel een
tegen elkaar afwegen in van wat „de jonge heerquot; en „de jonge
jufvrouwquot; doen en wat Rembrandt ongetwijfeld zou hebben gedaan.
De werkelijke beschrijvende inhoud: een gracht, een raam met een
lezende jonge heer. een ander met een lezende jongejuffrouw, een
vrouwtje dat bessen vent, onachtzaamheid voor haar ondanks haar
schilderachtig uiterlijk, dat alles staat formeel op het tweede plan,
en wordt in het grote oordeel a.h.w, terzijde even aangeduid. De
betogende elementen, die in de traditie wel voorkomen, zijn hier de
karakteristieke vorm geworden.
Van de erop volgende beschrijving van het blauwbessenvrouwtje
wordt in een uiterst ingewikkeld betoog van anderhalve bladzij
trek na trek aangebracht. Het is een beschrijving, die a.h.w. met
maar één oog naar het object kijkt, die voortdurend argumenteert,
motiveert, toegeeft, verzekert en de werkelijkheid geen tijd geeft
volledig tot zijn recht te komen.
We zullen het voorgaande nog even kort samen vatten.
Sommige zogenaamde schetsen zijn in opzet en uitwerking be-
togend. De voorbeelden daarvoor vond Potgieter in het humoris-
tische opstel en in de verhandelstijl. Hij vermengt die vormen tot
een eigen betoogvorm waarin soms het humoristische, soms het
oratorische de overhand heeft. In verhalende passages overheerst
Ook de betoogvorm — het verhaal wordt trouwens telkens weer
Verlaten voor betogende uitweidingen. In de beschrijving bevat ook
de tijdstijl betogende, concluderende traditionele vormen, maar
Potgieter buit die uit en past ze ruimer toe. Alles met elkaar toont
dit duidelijk genoeg aan dat in Potgieter de actieve kritische, aan-
tonende geesteshouding sterk overheerst. Werkelijk beschrijven en
uitbeelden veronderstelt een zekere passiviteit van het intellect en
een zekere mate van overgave aan het zintuiglijk ervaren van de
Werkelijkheid. Bij Potgieter overheersen daarentegen de intellectuele
functies sterk. Bij Drost is het juist andersom i):
..Eerbiedig knielden de vrouwen ter aarde, terwijl zij trotsch en
..fier voorbij trad. deemoedig bogen de mannen het hoofd en kruisten
..de handen op de borst; allen volgden met langzame schreden en
..onder het akeligst stilzwijgen. Slechts Hermingard niet; zij bleef
Uit: ..Hermingard van de Eikenterpenquot; (Beweging, 1907, IV. pg. 58).
-ocr page 66-„in de hal achter, plaatste zich aan een der vensterbogen, en zag
„werktuigelijk den plechtstatigen stoet na, die zich thans in bewe-
„ging gesteld had. Eenige knapen openden den optocht, zij droegen
„blakende fakkels, wier roode vlam elk oogenblik door den op-
,.stekenden wind dreigde gebluscht te worden, terwijl dwarrelende
„rookwolken den geheelen stoet in een gloeiende nevel hulden.quot;
Bijna uitsluitend parataxis, geen conclusies, redengevingen en
oordelen. De sombere plechtige stemming overheerst de zinnen, de
verschillende notities volgen in hun natuurlijke orde, de zintuiglijke
indrukken uiten zich onbelemmerd. Terwijl Drost's werk minder
intellectueel is dan de gemiddelde historische roman, staat Pot-
gieter juist aan de andere kant. Het geconcentreerde betoog, liefst
in een grote strak gespannen samengestelde zin. is zijn geliefde
uitingsvorm. Die vorm wordt niet gekozen wanneer het onderwerp
er toe leidt; de vorm, de betogende behandelingswijze, staat voorop
en het onderwerp wordt op die wijze benaderd en behandeld. Dat
is de conclusie waartoe men na lectuur van de beschrijving van het
blaauwbessenvrouwtje 1) moet komen. Ten overvloede citeren we
de volgende passage over Warner's oom en tante 2). Ook daar de
vorm van een strak, uiterst gespannen betoog: concessieve voor-
zin — parenthetische sententie — tegenwerping — concessie; en
deze drie maal herhaald, terwijl de verhalende inhoud bij zo'n toestel
niet past.
„Orde had in hun huis geheerscht — wien ging het ooit goed
„zonder haar? — maar tante had immers hare nachtrust niet veil
„moeten hebben voor het verzuim van den bleeker, hare wasch vóór
„primo November en geen etmaal later weêr te zenden, dewijl in
„die maand het goed maar wegwaait; al was het loffelijk van oom,
„dat hij zich niet eerder op zijn gemak bevond voor hij gevonden
„had, in welke schrijffout de stuiver school, waardoor met ultimo
„December zijne balans maar niet sluiten wilde. Vlijtig waren zij
..geweest — traagheid is het ware woord voor niet weten wat de
..tijd waard is — maar oom had er vijf-en-twintig jaren lang
„'s avonds den lust niet om moeten missen, in iets anders een' blik
„te slaan dan in zijn beursboekje, al mögt het er door, dat tante
„onder de hand een steekje breide, als zij te lezen zat in een goed
„boek. Spaarzaam hadden zij huis gehouden — in hunnen stand
„is het naleven dier wet een waarborg voor onafhankelijkheid —
1)nbsp;Proza I, pg. 37—39.
2)nbsp;Proza I, pg. 195.
-ocr page 67-„maar tante deed niet wel om een half el zijde uit te winnen, alleen
„een kleed zonder strooken te dragen, al had oom gelijk, dat hij
„geen geldzakje toegaf op de schuld, die hij kweet; gelijk, dat hij
„er vijf centen voor naar zich streek.quot;
Het strakke parallelisme komt in het volgende hoofdstuk ter
sprake. Hier wordt gelet op de subjectiviteit die uit het gebruik van
deze overzware, nadrukkelijk betogende vorm spreekt. De vorm
heeft hier voor Potgieter een waarde die noch door het verband,
noch door de zaak zelf gemotiveerd is.
Eén elementaire betogende functie die ook hier in elke zin twee-
maal voorkomt, en ten opzichte waarvan de andere relaties, de
conditionele en de causale, secundair zijn, kan beschouwd worden
als de kern van alle betogen van Potgieter: de verbinding toe-
geving — these. Vaak verschijnt die in de vorm: concessieve bij-
zin — tegenstellende hoofdzin, waarbij de bijzin geconstrueerd is
met het konjunktief, met al, schoon, ook, of met mogen i). Talrijk
zijn de vormen die deze of ongeveer gelijke functie tot uitdrukking
kunnen brengen:
bepalingen met ondanks, trots, in weerwil van, in spijt van, niet-
tegenstaande: de gewone mededelende zin of bepaling die, doordat
er een tegenstellende zin volgt, een concessieve nuance kan
krijgen, b.v,:
Proza I. 21: verre van de hoofdgroep verwijderd, ving zij echter
het raauwe woord op.
Soms ook de eigenlijk redengevende zinnen met als op de tweede
plaats: Poëzy II, 21: Vurig als ik hem mogt minnen / Stond ik hem
U willig af, —
Omschrijvingen met Toegegeven dat----, Ik geef toe dat---,
^k wil wel geloven dat---maar---; de toevoeging het is waar
aan de voorzin; etc.
Deze en dergelijke vormen, met deze algemene functie, komen
bij Potgieter zo overdadig veel voor, dat het wel niet al te simplis-
tisch is, die, buiten alle objectieve inhoud om, te zien als de uiting
van een gefixeerde innerlijke strijd-houding.
De veronderstelling lijkt gewaagd, want de verbinding toe-
geving—these is allergewoonst; er is geen betoog, geen mededeling
die iets boven het passief reproduceren uitkomt, of deze functie
Wordt gebruikt.
Bewijskracht hebben echter de merkwaardige frequentie van de
Vgl. pg. 96.
wending; de plaatsen waar men de concessieve vorm als te zwaar
voelt, de volle noodzaak ervan niet na kan voelen; en het innerlijk
verband met andere trekken.
Prof. Overdiep spreekt i) over Potgieter's „zeer typische con-
cessieve verbindingsvormenquot;, en geeft een tiental voorbeelden uit
„Eene Novelle?quot;, de meeste met mogen, een drietal bijzinnen met
konjunktief, en een met alleen toch. Merkwaardig is bijvoorb. 2):
„Zie, geen oogenblik staat zij stil, nu zij de lange beukenlaan is
„genaderd. Het moge haar weg zijn, voortstappende schijnt ze,
„mijmerend noch mismoedig, geen oogen voor het verschiet te
„hebben; links en rechts houdt het landschap haar bezig,quot; en het
vb. (pg. 313) „ „Heeren, zoo heet ik niet,quot; mag het meisje zeggen,
„terwijl zij de flesch op tafel zet; als zij de wijk wil nemen, is de
„weg versperdquot; (id. 219). De concessieve vorm is hier wel zeer
individueel.
Van de frequentie krijgt men een idee, als men de eerste tien
bladzijden van Proza I nagaat. Er komen daarin 19 concessieve
verbindingen voor: 5 met mogen (4, 6, 6, 8, 10), 5 met al (2, 5,
7, 9, 10), 4 met schoon (4, 4, 6, 7), 5 andere (1. 2, 4, 5, 6); in de
Inleiding tot het Leven van Bakhuizen 11:5 met mogen (2, 3, 4,
4, 11), 4 met a/ (3, 5, 5, 12), twee andere (pg. 11 met konj., pg. 3
met trots).
Voor de poëzie, die hierin voor het proza zeker niet onderdoet,
zie men hfdst. IV. In Gedroomd Paardrijden hoeft men maar enkele
strofen te lezen om er een of meer tegen te komen.
Geven we nu nog enkele voorbeelden waarin de concessieve vorm
te zwaar is voor de inhoud.
Poëzy II, 12, het begin van „De Wilgenblarenquot;:
't Mogt najaar zijn, een held're trans bleef over;
In dit voorbeeld blijkt al, hoe subtiel de beoordeling van het
speciale geval is; o. i. zou deze vorm wel passen aan 't begin van
een vrij nuchter gedicht, een geestig episch in de trant van Staring,
maar detoneert hij hier in de weemoedig-romantische stemming van
het geheel.
id. II, 79:nbsp;---de hut!
Trots dier eiken/-Schaduwreiken/Onbeschut
Voor een kommer/Daar nooit lommer/Heul voor wist:
Uit de schare/Rees een bare,/Rees een kist!
1)nbsp;Potgieter's litteraire vormen V, pg. 218.
2)nbsp;Sch. en V. 111, 319.
-ocr page 69-Het beeld dat Potgieter voor de geest staat, is een door zware eiken
beschaduwde hut. Er wordt daar iemand begraven. Inplaats van
rechtlijnig geeft hij de beschrijving echter in een wat gezochte tegen-
stelling — de beschermende eiken die echter voor de dood niet
kunnen beschermen — die pathetischer dan misschien wel bedoeld
was uitvalt. Ze dwingt hem vervolgens tot een toelichting „Daar
nooit lommer/Heul voor wist!quot; die de wending niet verbetert.
De tegenstelling is dikwijls zo weinig relevant, dat men bij het
lezen het verband eigenlijk als niet meer dan alleen aaneenschake-
lend opvat, b.v.:
id. II 96 't Licht mogt zwichten/Uit dien digten/Lovergang.
Wieken beurde/Der betreurde/'s Priesters zang; i)
De verbinding concessie—tegenstelling is dus ondanks zijn alge-
meenheid een voor Potgieter typische vorm. Hij is hem een zeer
karakteristieke uitdrukkingsgewoonte geworden, en wordt niet ge-
bruikt wanneer de omstandigheden het eisen, maar is primair. Hij
moet daarom wel op een of andere wijze in zijn karakter verankerd
liggen.
De verbinding concessie—tegenstelling is de vorm van een
conflict. De concessie houdt een bezwaar tegen de inhoud van de
hoofdzin in, waarvan de spreker het bestaan erkent. Hij meent
echter dat dat bezwaar niet klemmend genoeg is om hem te weer-
houden de inhoud van de hoofdzin te poneren. De verbinding
beeldt dus de strijd uit van twee partijen, waarvan de ene het,
2ij het ook met moeite, wint.
Als we die vorm telkens weer zien optreden, ook in de poëtische
beschrijving, moet hij wel de afbeelding zijn van een subjectieve,
gefixeerde, nooit opgeloste strijd. Dit is te waarschijnlijker, daar
We in het vorige hoofdstuk de conversatie met de lezer als zeer
individueel gebaseerd meenden te mogen vaststellen. Bij die
conversatie wordt soms de ene van de strijdende partijen a.h.w.
Opgedragen aan de lezer. De schrijver is dan een moment van
de abstracte antagonist bevrijd; die is. zij het illusoir, zolang ge-
concretiseerd. en de andere partij, de schrijver zelf. spreekt een
Ogenblik vrijer. De botsing tussen de twee blijft echter frequent,
en heeft de vorm die we in het vorige hoofdstuk (pg. 19)
Andere voorbeelden van dergelijke haast louter formeel concessief-tegen-
stellende verbanden zijn Poëzy II. III, str. 6, 115, str. 3 (niet het trots den lach,
®aar Al stamelde ik---); 117, str. 2 (na directe rede, evenals 't voorbeeld
vorige blz.) Gedr. 25 : I. 43 : 4. 92 : 4. 357 : 2. 365 : 2. 369 : 5. 376 : 1.
-ocr page 70-beschreven: „in de beschouwing de veronderstelling over de
„mening van de lezer, waartegenover de schrijver dan de zijne
„stelt; in een verhaal de veronderstelling over de verwachting
„van de lezer omtrent de verdere loop, waartegenover hij de
„werkelijke afloop stelt.quot;
Het vreemde is dan, dat die antithese zich zo formeel uit, d.w.z.
dat ze alleen in zulke vormen aan den dag treedt, en zich niet
materialiseert in een substantiële strijd, waarbij een oplossing of
in ieder geval een ontwikkeling mogelijk is. De oorzaak daarvan
zal wel liggen in Potgieter's opvallende geslotenheid: het werke-
lijke conflict dat aanvankelijk krachtig om uiting — en oplossing —
vroeg i) heeft hij, ongetwijfeld met grote inspanning, voor zich
gehouden.
Een andere, hoewel minder typische, strijdvorm, is die van de
vragend overgenomen tegenwerping met krachtig antwoord. Een
voorbeeld ervan is de volgende passage 2):
(„Wat geeft Engelands handel het overwigt op dien van alle
„overige volken?) Koloniën? — we hebben even rijke, zoo niet
„in evenredigheid nog rijkere dan Albion. — Industrie? — de
„gevaarlijke boom droeg te onzent reeds meer vruchten dan wij
„behoeven. — Landbouw, veeteelt? — wie weigert hollandsch
„zuivel den welverdienden lof? — Vermogen? — we zijn houders
„van schuldbrieven van schier alle natiën, en van die der onze
„niet het minst. — Hoofden en handen? — we zouden niet klagen,
„als wij er geene te over hadden. —quot;
De vraag die telkens voorafgaat, neemt het woord waar het
in de tegenwerping (van het eventuele publiek) op aan komt, over
(Dacht u: koloniën? Versta ik goed, zegt u: koloniën?) en wordt
gevolgd door een antwoordende afwijzende zin (soms in de vorm
van een betogende wedervraag.)
Prof. Overdiep geeft van deze vorm verscheiden voorbeelden 3)
en wijst er op dat erbij in 't oog moet worden gehouden dat
Potgieter „voortdurend met den lezer in contact blijft, en dat hij,
„subjectief als hij is, „van zich zelf uit vertelt.quot; quot; In verband met
het bovenstaande merken we hierbij op dat de wending tot de
lezer secundair is, en dat antithese en strijd primair zijn. Mogen
we de ,.afscheidingquot; van het primaire begrip ,,met de kenmerkende
1)nbsp;Zie De Twintigjarige, str. 4.
2)nbsp;Proza II, pg. 73.
3)nbsp;IV, pg. 191.
-ocr page 71-„nadrukkelijke splitsing van de gedachtequot; i), die Prof. Overdiep
met rijk materiaal „een der meest typische vormen van Potgieter's
„syntaxisquot; noemt, in zijn hele omvang inderdaad als gelijk van
aard met deze oervorm zien, dan zou het uiterst merkwaardig
zijn, dat een innerlijke antithese zo ver van zijn oorsprong afraakt,
en in zo grote mate de zinsbouw bepaalt 2).
In de „afsplitsing van het primaire begripquot;, bij Potgieter zo
frequent, is de antithese dikwijls echter zo vervlakt, dat we veiliger
doen er voorlopig niet anders dan een vorm van uitdrukkings-
intensiteit in te zien, in de lijn van de herhalingen die we in het
volgend hoofdstuk behandelen.
1) V. pg. 218. noot 2.
vb. Proza I, pg. 20: Poëzy en Jan Saliegeest, hoe konden zij samengaan?
I, pg. 6: Orde, spaarzaamheid, etc.---zij heeft ze haar van kindsbeen af
ingescherpt! I, pg. 23, 13.
-ocr page 72-HOOFDSTUK III.
HERHALINGEN.
Herhaling doet in beginsel niet anders dan intensifiëren. De
herhaalde bevestiging wordt een jubel: „Ja, ja!quot;, de herhaalde ont-
kenning krijgt het karakter van afgrijzen: „Neen, Neen!quot;; droefenis
in een woord wordt bij herhaling hartbrekende smart, een vraag
krijgt verontruste heftigheid. Is een passage zonder herhaling
licht spottend, met herhaling wordt hij ironisch. Het duidelijkst
komt die intensifiërende functie aan de dag bij de herhaling van
het enkele woord of van de woordgroep, bij direct en zonder
wijziging herhaalde exclamatie's, imperatieven, bevestigingen en
ontkenningen. De herhaling met syntactische functie intensifiëert
echter ook; strikt genomen mag men b.v. niet zeggen dat herhaling
van een verbindingswoord tegenstelhng, climax of sterke additie
uitdrukt; maar de herhaling onderstreept, intensifiëert de tegen-
stelling, climax of additie die al in de mededeling ook zonder her-
haling ligt, en maakt ze opvallend. Neemt men de voorbeelden die
Prof. Overdiep i) citeert: ,,Zat een oude boer, die hem op den
„akker gezien had, die haar thans eerst gewaar werd.quot; De her-
haling versterkt hier alleen maar de tegenstelling; want die zou
in de gewone aaneenschakelende vorm ook al liggen: „die hem
„op den akker gezien had en haar thans eerst gewaar werd.quot; En
een voorbeeld van een sterke additie: „ook om het allengs wijken
„van wie weet welke schrik, die haar bij dit bezoek beving,
„die haar straks bij dat „mésallieerdequot; weêr door de leden liep.quot;
Bij normaler verbinding was het verband ook al additief geweest.
Nu wordt het echter onderstreept. Nog een ander voorbeeld. Als
er inderdaad ironie ligt in de volgende naamsherhaling 2): „Het
„leed maar drie dagen en de koffer van Wouter was gepakt, en
,,het karretje waarmee Wouter mee naar de stad plagt te rijden
„kwam voorquot;, dan ligt die kracht er alleen in, omdat de enkele
naam Wouter in dit verband bij de auteur al een gevoel van
antipathie en spot opwekt. In de herhaling wordt dat gevoel inten-
sifiërend gedemonstreerd.
We hebben deze opmerking vooraf nodig om het karakter van
Potgieter's herhalingen te kunnen bepalen. Normaal wordt de her-
1)nbsp;Lit. V., V, pg. 215.
2)nbsp;Lit. V., V, pg. 214.
-ocr page 73-haling alleen toegepast wanneer de omstandigheden van het ogen-
blik, de situatie, een intensieve uitingsvorm vereisen. De herhaling
fungeert dan organisch, en zijn speciale kracht laat zich uit het
verband aflezen. Hoezeer weerslag van subjectieve spanning, is
ze dan toch objectief. Potgieter gebruikt de herhaling echter zeer
frequent — dit is ook een van de meest opvallende karaktertrekken
van zijn stijl — en dikwijls wordt die intensiteit niet geheel of niet
gedragen door de gevoelssituatie van het ogenblik, zodat men er
een voorkeur voor de „zware vormquot;, een „subjectief plusquot; in kan
zien, een uiting van intensiteit in abstracto en om zichzelfs wil.
De voorbeelden in het volgend overzicht van de verschillende
soorten van herhaling zijn in hoofdzaak genomen uit het verhalende
deel van Blaauwbesi), omdat ze daar in kort bestek alle voor-
komen. Het fragment is novellistisch en dikwijls sterk dramatisch
bewogen. Het komt er nu op aan, of de zeer frequente herhalingen
erin vanzelf voortvloeien uit de krachtige gemoedsbewegingen van
de dramatis personae en de auteur, of dat de bewogen situaties —
om het scherp te zeggen — voor Potgieter gerede aanleiding zijn
om zijn voorliefde voor herhalingen bot te vieren. Het zijn dan niet
zozeer de gevallen ieder voor zich die daaromtrent duidelijk
spreken, er blijft in hun schatting altijd een zekere ruimte voor
verschil van opvatting. Het zijn de herhalingen in hun totaliteit die
geen twijfel overlaten. Om niet te oordelen alleen onder indruk
van dit fragment, zullen we af en toe ook verwijzen naar ander
proza.
I. We beginnen met de herhaalde exclamaties, imperatieven,
bevestigingen en ontkenningen. We vinden daarvan: 1. „Mijn kind!
mijn kind!quot; snikte de grijze---(44); 2. Ja. vrouwtje! ja! (45);
3. „Eefje, Eefje!quot; kreet de moeder (48); 4. „Wacht, vrouw H„
Wacht!quot; (48); 5. „Leeft zij?quot; vroeg de moeder, „leeft mijn kind?quot;
(49); 6. „Ga voort. Wouter! Ga voort!quot; (49); 7. ..Neen, Wouter!
neen,quot; zei ze (50); 8. „Waarom?quot; herhaalde de oude vrouw.
..waarom?quot; (42); ..Moedertje! moedertje!quot; hoorde zij roepen.
De vrij grote frequentie van dit soort herhalingen vindt natuurlijk
zijn oorzaak in de dramatische spanning van het verhaal. Bij 1.
..snikt de grijzequot;, bijna flauwgevallen van schrik en klapper-
tandende een glas water leegdrinkend. 2. is een nadrukkelijke
bevestiging van Eefje's eerlijkheid door de „heer des huizesquot;, die
Proza I, pg. 39—53.
-ocr page 74-sterk bewogen door vrouw H.'s moedersmart, haar op dat punt
ijverig wil gerust stellen. De uitroep 3. is een nieuwe uitbarsting
van de smart der moeder, nadat ze getracht had „haar gemoed
tot onderwerping te stemmenquot;. Bij 4. is het de gastvrouw die
plotseling op een idee komt, dat oplossing van de onzekerheid kan
brengen, en dat haar opgewonden maakt. In 5, uit zich de angstige
hoop van de gebroken moeder en in 6. het ongeduld van de gast-
vrouw, daar Wouter zijn verhaal afbreekt, juist nu ze de verlossing
uit de onzekerheid nabij ziet. Van de ontkenning in 7. is de
herhaling wat minder verantwoord, hoewel het begrijpelijk is dat
Eefje Wouter's veronderstelling heftig wil afwijzen. 8. is de moeder
weer in wanhoop, het glas spiritus aan de bevende lippen bren-
gende. De situatie is dus gewoonlijk zo, dat de herhaling verant-
woord is. In gelijke dramatische passages i) vinden we ze steeds
weer. Maar daar ze telkens voorkomt blijkt er ook al iets van een
persoonlijke voorkeur in; b.v. Sch. en Verh. III, 269 „Zie,
Louise!---zie.quot; 299 „Mooi!quot; roept Louise, „mooi!quot; 312 Ga voort,
gerust voort. 313 Hebe! Hebe! 315 „De schimmel, Mathilde! de
schimmel!quot; 312 „Zilver! zilver!quot; 325 „Moede?quot; zei Mathilde,
„moede?quot; 326 „Begrepen, kind! begrepen!quot; 329 „Leed!---leed!quot;
330 „Anders,quot; kermt zij, „anders---quot;2).
II. Ook de herhaling-met-uitbreiding van een woord of woord-
groep heeft vaak een pathetische bijklank: 1. of de oogen-
blikken---haar niet lang duurden, vreeselijk lang, dat-- (41);
2. Het blaauwbessenvrouwtje stond stil, stond op straat stil,
en---(42); 3.---kleine geschenken, geschenken in geld---
(42); 4. Haar man, haar blinde man,---(42); 5. Ik had Eefje
zoo lief, eerlijk lief (49); 6. En dan weer spijt het mij, spijt het mij
of ik er gek van worden zal---(50) (zie ook 48 opgezien).
De laatste gevallen zijn directe rede, uiting van Wouter's smarte-
lijke ontroering; de gevallen 3 en 4 zijn „belebte Redequot;. De schrijver
deelt, met het blaauwbessenvrouwtje mee-denkende, de verwilderde
gedachten die haar bestormen, mee. De gevallen 1 en 2 drukken
de sterke bewogenheid van de auteur zelf uit. Uit „Eene Novellequot;
deelt Prof. OverdiepS) ook voorbeelden mee4), waaronder vooral
1)nbsp;Zusters, pg. 58, Hanna.
2)nbsp;Vgl. verder: 334, 334, 341, 342, 343, 345.
3)nbsp;V, pg. 214.
4)nbsp;De vbb. „Afgelegdquot; en „Mathildequot; daar zijn o.i. niet gelijkwaardig aan
de andere.
die van herhaling en uitbreiding van voorgeplaatste adverbia merk-
waardig zijn: Stil houdt het rijtuig, stil voor het etabhssement
waarin (344). Verder wandelen zij, verder, als in een droom, een
zachten droom (323). — Neer gaan de hare, neer op het kleedje —
En mee moest Machteld met moei. mee ter kerke. Deze uiterst
intense vorm is bij Potgieter stereotiep, in de eerste plaats waar hij
een plotselinge beweging wil uitdrukken, als L. v. B. 16: Op sprong
de jongeman, op, of hem een wesp had gestoken; verder in het
bewogen verhaal: het herhaalde verder (323) weerspiegelt een fel
meeleven met het lot der gelieven; het herhaalde mee enigszins de
intensiteit van het mee-moeten, en enigszins de commiseratio van
de auteur. Maar hij gebruikt h;^ ook bij andere adverbia:
Scherp staarde hij. scherp naar het vensterken. boven hare deur
(Proza I. 191).
Zeilree ligt de handelsvloot, zeilree in een onzer havens--
(Tegnèr 181). In het zware begin-accent en de herhaling ligt naast
objectieve expressie ongetwijfeld een subjectieve voorkeur voor de
krachtige uiting.
III. Een andere vorm van herhaling is die na een parenthese of
een lange onderbrekende zin.
1.nbsp;Weder was zij — want weder waande zij te wezen, zou eene
te flaauwe uitdrukking zijn — weder was zij dan op het landgoed
in de buurt van Elburg, —
2.nbsp;en vrouw H., opdat wij tot haar terugkeeren, vrouw H.
behoorde tot---
3.nbsp;Wouter — wij keeren nog eens tot hem terug — Wouter
had der gevallene in hare schande het wederzien gespaard.
4.nbsp;„En evenwel,quot; zei Mevrouw---. „en evenwel is zij ver-
leid.quot;
5.nbsp;O dikwijls had zij Vader, wiens zuchten haar niet ontgaan
Waren, hoe hard haar spinnewiel snorren mogt, dikwijls had zij hem
getroost, dat Eefje---
6.nbsp;Vlug, als een meisje van drie zesjes schier, vlug wipte zij de
stoep op,---
7.nbsp;de vraag, die haar op de lippen kwam, maar die zij weerhield,
de vraag, welke op het onderzoek naar de eerlijkheid harer dochter
bad moeten volgen, kwam andermaal bij haar op; —
De wederopneming na parenthese is in oratorische stijl gewoon:
een welwillendheid van de spreker tegenover de hoorder, om hem
bet grammatische verband extra duidelijk te maken. Hoe langer de
parenthese, hoe meer de wederopneming voor het goed verstand
nodig is. Van dit gezichtspunt uit gezien is de herhahng (weder-
opneming) in het eerste geval dus meer nodig dan in 2, 3 en 4,
De gevallen 2 en 3 zijn naamsherhalingen, die afzonderlijk
besproken worden, in geval 4 treft de overbodigheid van de
herhaling.
Ook deze wederopneming na parenthese is bij Potgieter stereo-
tiep geworden, een vorm die hem om zijn vastheid als zodanig lief
is. Overal zijn er voorbeelden van te vinden i).
De wederopneming na parenthese staat gewoonlijk in rustig
redenerend verband, en heeft dus geen pathetische bijtoon. De
wederopneming na een lange tussenzin heeft dezelfde verband-
verhelderende functie, en de graad van zijn onmisbaarheid hangt
dus ook weer af van de lengte van de tussenzin. Is de tussenzin
kort, dan werkt de herhaling weer intensief of pathetisch, terwijl die
intensiteit ook stijgt met het herhaalde aantal woorden. Sterk
pathetisch werkt dan ook geval 5, ontroerde „belebte Redequot;. In
geval 7 is de wederopneming syntactisch noodzakelijk, omdat aan
het wederopgenomen subject weer een bijzin wordt gehecht.
Geval 6 is te vergelijken met de gevallen van vooropgeplaatste
adverbia in II, even typisch voor Potgieter's voorkeur voor krasse,
intense herhaling van het beginwoord. Het voorbeeld dat Prof.
Overdiep op pg. 214 citeert, is hieraan formeel gelijk: „Afgelegd,
als hare bekommeringen, afgelegd had Anneke moei ook dat
zuurzien.quot;
IV. Zeer talrijk zijn dan nog de herhalingen in de zin, die
het gevolg zijn van verdubbeling of verveelvoudiging van een of
meer rededelen, b.v. ,,In eene andere stemming zou de baldadige
„plagerij, zou het soms van alle kanten opgaand: „blaauwbes,
„blaauwbes!quot; haar hebben geërgerd.quot;
De aard van de herhaling en de bouw van de zin zijn gemakke-
lijker te zien, wanneer men uitgaat van de enkelvoudige zin en een
zinsdeel als gerepeteerd opvat, dan wanneer men uitgaat van twee
of meer zinnen die voor een groter of kleiner gedeelte ,,samen-
getrokkenquot; zijn. De indeling van het materiaal wordt zo ook
helderder, dan wanneer men die onderneemt onder hoofden als
„herhaald verbindingswoordquot;, „samengetrokken subjectquot; of
„samengetrokken zinseindequot;. Niet de herhahng en de „samen-
1) B.v. Rijksmuseum, blz. 164, L. v. B. 100, 107, 107.
64
trekkingquot; zijn de punten waar het in zulke zinnen op aankomt,
maar de verdubbeling, waarvan de herhaling een secundair en
syntactisch vaak niet noodzakelijk gevolg is. Een zin als „in eene
,.andere stemming zou de baldadige plagerij, het opgaand geroep
---haar hebben geërgerdquot; is immers ook mogelijk. Die ver-
dubbeling heeft wel een psychologische oorsprong als zelfinter-
ruptie, plotselinge zelfcorrectie, die bij het aanvangen van de zin
nog niet in het zinsplan lag. Uit die oorsprong hebben zich bepaalde
typisch geworden verdubbelingswijzen ontwikkeld, geleidelijk
..gegrammaticaliseerdequot; verstarringen van oorspronkelijk ,.stilis-
tischequot;, d.w.z. originele, levende, spontane vormen. De zekere
emphase die zo'n asyndetische verdubbeling heeft, ligt dan ook in
het nog wat interruptieve. onverwachte karakter van de vorm.
De herhaling vóór het herhaalde zinsdeel is evenals de hiervoor
behandelde herhaling na parenthese of onderbrekende tussenzin
een wederopneming, die vooral na een wat langere onderbreking
Wel nuttig is. De enkelvoudige zin wordt met zijn melodie er weer
door opgenomen vlak voor het punt waar het foutieve, of minder
juiste, of onvoldoend krachtige deel van de mededeling begon.
Het punt van afwijking wordt opnieuw geactualiseerd, zodat de
zin. nu goed. en volgens het oorspronkelijke vormplan afgemaakt
kan worden.
Evenals bij de wederopneming na parenthese en na een onder-
brekende tussenzin geldt hier: is de wederopneming na onder-
breking syntactisch niet onmisbaar, dan is haar dienst ter verhel-
dering van de samenhang minder nodig naarmate de onderbreking
korter is. Komt ze dan toch voor, dan is ze meer uiting van ge-
voelsspanning. Ook geldt hier: hoe groter het aantal herhaalde
Woorden, hoe klemmender de spanning.
Wanneer die spanning inderdaad in de situatie ligt, voelen we
de herhaling als verantwoord; wanneer dat niet zozeer het geval
is, spreekt de subjectieve voorkeur voor de zware vorm sterker.
Wederopneming heeft hiernevens nog het aesthetisch effect dat
de parallele lijnen van de gecoördineerde zinsdelen eerder be-
gonnen en dus langer gemaakt worden. Er spreekt dan bovendien
nog een voorliefde voor structuurherhaling uit, die hierna nog
nader ter sprake komt.
De term „verdubbelingquot; of „verveelvoudigingquot; wordt hier
gebruikt als algemene samenvattende term. Omtrent de onderlinge
verhouding van de gecoördineerde rededelen wordt daarmee niets
gezegd. De gewoonste verhoudingen kan men wel noemen op-
5nbsp;65
-ocr page 78-somming, variatie, nadere precisering of climax, die nooit scherp
te onderscheiden en alle een soort van zelfcorrectie zijn, quasi-
zelfcorrectie en vertoon van welsprekendheid veelal in oratorische
stijl, die deze vorm biezonder begunstigt. De aard van het verband
en zijn accent van waarheid beslissen tenslotte of aan de verdub-
beling waarlijk een nieuw invallende gedachte ten grondslag ligt,
of dat het een vormenbeoefening is. Soms ook is de verhouding
tegenstellend.
Om de velerlei typen van verdubbeling te demonstreren, lijkt
het ons het beste, de gevallen die voorkomen in het genoemde
fragment uit Blaauwbes alle op te geven, gerangschikt naar de
soort van het verdubbelde rededeel.
a.nbsp;herhaling voor dubbel subject:
1.nbsp;(39) in eene andere stemming zou de baldadige plagerij, zou
het soms van alle kanten opgaand: „blaauwbes, blaauwbes!quot; haar
hebben geërgerd.
2.nbsp;(42) maar er waren haar en haren man toch van tijd tot tijd
groeten, er waren hun later zelfs geschenken---geworden.
3.nbsp;(45)---voor mijn arm blaauwbessenvrouwtje was de
ruimte, welke zich bij deze woorden voor haar ontsloot, was het
velerlei verschiet, dat zij beurtelings verpligt zoude zijn in te slaan,
schier verbijsterend.
4.nbsp;(47) en echter kon het eensklaps gewaar worden van een
Geldersch huismanswijf, kon het onverwacht vernomen geroep van:
„blaauwbes, blaauwbes!quot; het der schoone vrouw voor de oogen doen
schemeren,---
b.nbsp;herhaling voor dubbel object:
1.nbsp;(45) „Hebt gij hier geene kennissen, geene vrienden?quot; vroeg
de heer des huizes bewogen.
2.nbsp;(47)---waarop zij de lente---besloten had met hare
hand en haar hart te geven aan den man harer keuze.
3.nbsp;(48) een omzien meende zij, zich de deelneming, zich de ont-
roering des jongmans daarbuiten maar te hebben verbeeld.
c.nbsp;dubbele bijvoeglijke bepaling:
1.nbsp;(39) de liefhebbers harer onaanzienlijke, harer de lippen
blauw verwende beziën —
2.nbsp;(46) Welk een licht werpt het op den toestand onzer armen,
-ocr page 79-dat eene verstandige, dat eene vrome moeder onder hen---dade-
lijk aan---denkt.
3. (52)---maar zelden zoo verscheiden, zoo rijk aan allerlei
toonen en tinten.
d.nbsp;dubbele bijwoordelijke bepaling:
1.nbsp;(39) ,,Blaauwbes, blaauwbes!quot; klonk het, maar zonder den
nadruk, dien het vrouwtje der woorden in eene straat zou hebben
bijgezet, maar meer uit gewoonte naar het scheen, dan uit
hoop----
2.nbsp;(43) Het had niet aan het aardige wijfje uit den winkel, het
had aan haar gescheeld, dat de oude mensch haar te sterk was
geworden,---
3.nbsp;(45) Vergeleken met Parijs, met Londen zelfs, is Amster-
dam ---wel geene kleine stad —
4.nbsp;(46) Vrouw H. was weder op straat, weder op weg; —
5.nbsp;(47) of er in die kleeding, in dien kreet, eene tooverkracht
school.
6.nbsp;(47) voor de eerste maal scheen het---aan middelen ter
hulpe, aan heelenden balsem te falen!
7.nbsp;(50) daar beleeft men plezier aan bloemisterij en aan de
broeikassen.
8.nbsp;(52) Mevrouw van — was bij de ontmoeting van moeder en
kind, was bij de verzoening tegenwoordig geweest.
9.nbsp;(47)---wenschte zij naauwelijks meer weder op het land
te leven, thans des winters aan uitgebreid gezellig verkeer, thans
^es zomers aan telkens verscheidene uitstapjes gewend.
e.nbsp;herhaling voor dubbel praedicaatsdeel:
1.nbsp;(42) Haar man---had bij dat geld, het is waar, be-
denkelijk het hoofd geschud, had zelfs willen weigeren, het aan te
nemen,---
2.nbsp;(51) Ik heb haar gebeden, ik heb haar gewaarschuwd, tot
het leste toe; —
f' dubbele subjectszin:
(39) — was het blijkbaar, dat haar — het voortstappen niet
Verdroot, dat mismoedigheid verre van haar was.
9- dubbele objectszin:
(43) Het viel der gelukkige moeder te vergeven, dat zij niet
opmerkte, hoe weinig vrouw H. op haar gemak was; hoe hortend
de laatste woorden van haar antwoord eruit kwamen.
h. dubbele (verveelvoudigde) bijvoegl. bijzin:
1.nbsp;(42) en de voorbijganger, die haar uit de weg duwde, die
haar ontwaken deed, wist niet wat er omging in haar gemoed.
2.nbsp;(44)---dit was alles, wat haar te laste werd gelegd, alles,
wat men van haar wist.
3.nbsp;(47) het landgoed, waarop zij als kind had gespeeld, waarop
zij---, waarop zij---, waarop zij---
4.nbsp;(50) Afranselen is alles, wat wij kunnen, wat wij mogen, als
zoo'n wulp zich---vergrijpt!
Men ziet uit deze voorbeelden dat de herhaling syntactisch dik-
wijls niet onmisbaar is. De herhaling va^ het Vf. onder a (vf -[-
pronominaal hervat indirect object in 2) zou gemist kunnen worden;
zo ook die van het possessief in è 2 en het reflexief in 6 3; het
possessief in c 1; in c 2 het verbindingswoord dat èn het lidwoord.
In (i 1 is de functie van het herhaalde maar onduidelijk: drukt het
tegenstelling uit met de eerste bepaling of is het hervatting van het
eerste maar? Waarschijnlijk wel het laatste. Men voelt hier de vaste
doorzetting van de herhaling vooral. In c? 2 onderstreept de her-
haling de tegenstelling. „Wederquot; in d 4, „inquot; in d 5, „thansquot; in
d 9 zijn niet onmisbaar. ..Was bijquot; in d 8, ..ik heb haarquot; in e 2.
..waarop zijquot; in h 3 ook niet. Pathos hebben sommige situaties wel.
maar toch voelt men de herhaling vaak als rijkelijk zwaar. We
hoeven daarvoor de gevallen niet allemaal na te gaan.
In rustig betogend proza; is het beeld wat anders. Herhaalde
exclamaties enz. komen er uiteraard niet in voor. Herhaling als
hervatting met uitbreiding wèl. b.v. L. v. B. 19 ..de dagen der een-
..zijdige bewondering onzer inheemsche lettergaarde waren geteld,
..toen de vreemde, voor wie deze binnen wilde gaan, ontsloten
„bleken; de vreemde, omstreeks het vroegste vierde dezer eeuw
„betooverend door hare bloesems en hare vruchten.quot; De herhaling
na parenthese of lange tussenzin is daarin heel gewoon, en de
herhaling door verdubbeling of verveelvoudiging van een of meer
rededelen zeer kenmerkend. B.v. L. v. B. 3 „Hoe verrast het
„ons allen, hoe verbaast of verrukt het ons naar wij zeiven
„gestemd zijn, in de ontmoeting van weduwe en weduwenaar,
„in het tooneel tusschen Tessela en Vondel.quot; Verder zie men
L. v. B. 2---naar de verschillenden aanleg---, naar het stand-
punt -—. naar de vormen —. 3---of wij met den man---.
of wij met den grijsaard---.3 ieder tint, -- ieder toets! 4 zonder
zijner te gedenken, zonder---lust te gevoelen, 5---door een
-ocr page 81-opstel---door eene studie----, door eene vergelijking;---
dat Van Lennep hare oplossing---, dat hij----, 6---indien
----indien; met eene---, met een---; 7 die in den vreemde
is geweest, die---, die---. 8 — dat hij---; dat hij---;
— dat de feestcommissie---; dat---, dat---; enz.
In dit rustig betoog maken de herhalingen de structuur van de
zinnen kantiger en hoekiger. In parallele horizontale lagen wordt de
mededeling opgebouwd tot een breed en stevig geheel. De her-
halingen zijn in dat gebouw de hoekstenen.
V. Men kan bij deze herhalingen onder IV al spreken van
parallelisme. Parallelisme is syntactische herhaling, en de woord-
herhaling in deze gevallen was een gevolg van herhaling (verdubbe-
ling of verveelvoudiging) van zinsdelen, rededelen van de enkel-
voudige zin, of bijzinnen.
Evenals delen van de zin verdubbeld en parallel geplaatst kunnen
Worden, meestal verstevigd door herhaling van het voorafgaande
woord, zo kan ook de vorm van mededelende, vragende, uitroepende
hoofdzin gerepeteerd worden. Evenals bij de zinsdelen kan ook hier
de verhouding tussen die zinnen een tegenstelling wezen, een na-
drukkelijke opsomming, of een climax. Dikwijls ook gaat deze her-
haling gepaard met woordherhaling of woordvariatie.
In het fragment Blaauwbes komen daarvan de volgende voor-
beelden voor.
1.nbsp;(43) Maar vrouw Hendriks wachtte niet af; vrouw H. ging
verder ----
2.nbsp;(44) Wie ooit---heeft gedwaald, hij weet hoe--; hij
houdt het —; hij stelt zich voor, hoe---
3.nbsp;(44) Eefje was wat wispelturig van humeur geweest; Eefje
Was vertrokken wegens ongesteldheid.
4.nbsp;(45) Slechts één gebouw tekende zich---tegen de lucht
af; het was de huizing waarin de armoede vergeten wegsterft, het
«'as de St. Pieterspoort, het was het Gasthuis.
5.nbsp;(46) Vrouw H. was aangediend, en vrouw H. was toegelaten.
6.nbsp;(47) Wat had de freule op haren hit dikwijls voor de woning
des daglooners stil gehouden! Wat had zij het vrouwtje in weêr-
spoed of in winter vaak getroost en geholpen---
(47) en geen der dienstboden, die beurtelings waren binnen-
geroepen, herinnerde zich, het meisje te hebben ontmoet of gezien,
^een hunner heugde het, dat zij bij afwezigheid hunner meesteresse,
Vergeefs was gekomen.
8.nbsp;(48) En toch gaf zij er niet fluks antwoord op; toch bleef
zij den tuin instaren---
9.nbsp;(49) Zij maakte een praatje met me; zij wist van boomen en
bloemen; zij wist ook dat ze mooi was,---
10.nbsp;(51) Zij dacht niet aan het belagchelijke. dat men in be-
drogen minnaars pleegt te zien; zij dacht er slechts aan, welk een
harte Eefje gekrenkt had.
11.nbsp;(51) Vrouw H. wilde opstaan; maar zij beefde als een blad,
maar zij viel andermaal in den stoel neêr.
12.nbsp;(53) Hij sprong op toen hij die hoorde; hij zag een bekend
gezigt,------,nbsp;,nbsp;j
Op zichzelf beschouwd, buiten verband met het andere proza,
maken ook deze herhalingen een zwaar-pathetische indruk. In 2
wordt de lezer door de herhaling bezworen sympathie te hebben
voor het geval, in 4 is het een pathetische climax, in 6 een ver-
zwaring door de herhaalde uitroep, in 7 smartelijke teleurstelling,
in 8 spanning om haar onbegrijpelijk gedrag, in 9 gemoedelijk ver-
haal, in 10 onderstreepte tegenstelling, in 11 zwaar pathos, in 12
intensiteit van verrassing.
Het subjectieve element in deze herhalingen ziet men dan echter
voorbij.
We zullen dit nader toelichten aan de naamsherhalingen zoals
die voorkomen in zin 1,3 en 5. Zo'n naamsherhaling is, zoals Prof.
Overdiep opmerkt, een „verzwaring van den zinsvorm, in tegen-
„stelling met de andere vormen van coördinatie: samentrekking van
„het subject of variatie ervan in den vorm van een voornaam-
„woordquot; 1). In zin 3 is de herhaling de weerslag van de verhalen
over Eefje aan de deur. in zin 5 een uiting van sterk meeleven van
de schrijver, in zin 1 bovendien onderstreping van de tegenstelling.
Maar die interpretaties zijn niet afdoende. Potgieter past de naams-
herhaling telkens weer toe: hierboven onder III 2 en 3. verder
Proza I, 60, 61, 66, 101, 101—102, 103, 133, 144, Proza II, 320,
321 e.t.q. Prof. Overdiep geeft 2) een serie voorbeelden uit ..Eene
Novelle?quot;, en licht de verschillende functies die ze hebben toe:
reflex van het iteratieve of het intensieve aspect, uiting van deel-
neming in het gebeuren, ook geaccentueerd in een „verrassendequot;
mededeling of na een „aangrijpendequot; rede; als onderwijzende na-
druk of als ironie. In het laatste geval is de interpretatie dubieus:
1)nbsp;P.'s L. V., V, 213.
2)nbsp;P.s L. V., V, 213—214.
-ocr page 83-wat de naamsherhaling daar eigenlijk moet uitdrukken is niet goed
mee te voelen, evenmin als in een geval Proza II, 321: „Poes, die
„verschrikt onder de bedstede vlugtte, Poes die zwaayende langs
„was gestoven, Poes werd vergeten.quot; Men kan dan zeggen dat de
naamsherhaling bij Potgieter manier is geworden, zoals hem meer
verweten wordt dat hij tot manier vervalt. Men verklaart daar
echter niets mee. Dat hij manier heeft is niet zo belangrijk als wat
hij tot manier heeft gemaakt. Die vorm heeft hij. als men het dan
zo noemen wil. tot manier gemaakt, die als algemeenste waarde
intensiteit heeft. Een dergelijke overmaat van vormzwaarte is natuur-
lijk ook wel eens bij de andere herhalingen aan te wijzen. Prof.
Overdiep i) citeert een zin waarin hij de herhaling ..ietwat komisch,
geforceerdquot; noemt: ..Hij had de pomp. hij had de emmer gezien;
..met de handschoenen aan deed hij den slinger daveren —quot;. een
andere waarin hij ..de nadruk overdreven (het verband tevens on-
duidelijk)quot; vindt 2): „de kleine hof, waarin maar weinig bloemen
..bloeiden, die het gezin van groente voorzag, die in de herfst vol
..kool stond.quot; De nadrukkelijke vorm zelf zou doen verwachten dat
er grote dingen gezegd zullen worden.
Onduidelijkheid tengevolge van strak doorzettende herhaling con-
stateerden we bij het voorbeeld IV, d 1. Prof. Overdiep citeert als
onzuivere herhaling (V, 215): „Daar bloeiden de hagedoorns en
de seringen---; daar mijmerde zij bij ondergaande zon---;
'.daar voelde zij een arm om haar midden: ..Machteld, ik loof dat
..je mij wel lijden moogt!' quot; Hij merkt hierover op: „De herhaling
..is hier onzuiver, rhetorisch. omdat ..daarquot; in de eerste twee zinnen
..locaal(-temporaal) is. in den derden momentaan (= toen ge-
..beurde het dat---).quot;
We
halen deze voorbeelden niet aan om op Potgieter's fouten
te wijzen, maar om aan te tonen dat de neiging tot herhalen zo
sterk is. dat de taalzuiverheid of duidelijkheid er een enkele keer
^an te lijden heeft.
In
het voorbijgaan willen we even wijzen op een heel andere vorm
Van woordherhaling, die Potgieter ook opvallend begunstigt, de
..pluratief-iteratieve geminatiequot;: „door leesgezelschap bij leesgezel-
schapquot; (L. V. B. 64). „op slagveld bij slagveldquot; (id. 74), „rijtuig
bij rijtuigquot; (Proza I. 213). ..schets bij schetsquot; (L. v. B. 3). ..vista
V, 216.
-) V, 215.
-ocr page 84-bij vistaquot; in de betekenis van „telkens weer leesgezelschappenquot;,
„telkens weer andere slagveldenquot;, enz. Ook die vorm moet hem om
zijn herhaling aantrekken.
In de poëzie komt deze vorm veel minder voor dan in het proza.
De oorzaak daarvan zal er wel in liggen dat het onbetoonde „bijquot;
in de jambische maat de constructie alleen mogelijk maakt bij één-
syllabige woorden: „taal bij taalquot; (Gedr. 61), „beek bij beekquot; (77),
„zee bij zeequot; (98), „beuk bij beukquot; (135), of bij woorden die zelf
een amphibrachys zijn: „gezigte bij gezigtequot; (169) in welk geval
bij dus accent krijgt te dragen. Hiermee te vergelijken zijn de vormen
met „opquot;: „vraag op vraagquot; (Blaauwbes 44), „tafereel op tafereelquot;
(L. v. B. 3), „zucht op zuchtquot; (Gedr. 104), met „aanquot;: „dag aan
dagquot; (167), met „voorquot;: „jaar voor jaar en dag voor dagquot; (L. v. B.
4), met „totquot;: „van tijd tot tijdquot; (Blaauwb. 42).
Ook de alliteratie als herhalingsvorm past in dit verband. Pot-
gieter past de alliteratie veelvuldig toe, in de poëzie in het biezonder,
maar in het proza nauwelijks minder. Er is onder zulke alliteraties
altijd een groot aantal, waarvan men niet weet in hoeverre het toeval
er een rol bij speelt. We zullen van zulke gevallen hier dan ook
geen voorbeelden geven. Nadrukkelijk worden de aUiteraties pas,
wanneer de syllaben waarvan ze de aanvang vormen, onder een
betrekkelijk zwaar zinsaccent staan. Ook daarvan liggen de voor-
beelden overal in proza en poëzie voor het grijpen. In het gekozen
fragment wijzen we bijvoorbeeld op: (40) ze was zoo'n vroolijke,
vriendelijke meid; toen hadden we die nare, norsche jufvrouw;
mijne kameraads heeten Sanne en Saar; jufvrouw Numero Negen;
(41)nbsp;Het ga je goed; dat de tred der oude vrouw trager was
bij---; het verlangen dat hare voeten straks bevleugelde; oogen-
blikken, welke zij er verbeidende doorbragt; er stond eene geel
geschilderde in de gang; eene weigering ware onheusch geweest;
(42)nbsp;stond stil, stond op straat stil; toch van tijd tot tijd groeten
---later zelfs — geschenken, geschenken in geld geworden---;
hoe hard haar spinnewiel snorren mogt; zag zij waar ze was, en
wie haar wenkte; de neering ging een oogenblik boven de natuur;
(43)nbsp;gek met de guit; het wijfje uit de winkel; gaauw en goed
getrouwd; muizenesten---door het hoofd maalden; (44) en
zij beloofde in zichzelve boete en beterschap; volgde vraag op
vraag--enz.
Nadrukkelijker nog weer wordt de alliteratie, wanneer ze vooraf-
gegaan wordt door woordherhaling: (47) — of er in die kleeding,
in dien kreet, eene tooverkracht school; hare hand en haar hart te
geven; in weêrspoed of in winter; aan middelen ter hulpe, aan
heelenden balsem scheen te falen; (50) aan de bloemisterij en aan
de broeikassen---vgl. Waarom schiep, waarom schoort onze
ijdelheid eene kostwinning, die aldus versteent? (Zusters 68), ieder
tint, ieder toets (L. v. B. 3).
Soms stapelen de allitererende dubbeltallen zich op, als in deze
zin uit Jan, Jannetje (Proza L 22): „Gij, die in een' tijd, die ont-
„wikkeling aller gaven eischte, waarin have en hals vaak op het
„spel stonden, die vervreemd scheen van tucht en trouw, en waaruit
„toch beleid en beraad redde, die koen en kloek, die vroed en vroom
„maakte---Jan waardig ter zijde stondt;---quot;
Zulke alliteraties, vooral bij dubbeltallen substantieven, geven
een kernachtige binding als in het spreekwoord. Vastheid en kracht
wordt er door uitgedrukt. Ze zijn meer typisch voor Potgieter dan
de losse melodische alliteratie in de poëtische beschrijving (b.v.
slot Lief en Leed: nog baadt het oord zich in stroomen lichts,
maar eene breede schaduw spreidt eensklaps hare vale vlerken over
dat met bloesem besneeuwde boekweitveld, die donkergroene bosch-
partij, dat niet langer flikkerend beekje, die afgemaaide akkers, die
bruine heide uit,---).
Parallelisme in ruime zin genomen is gelijklijnigheid van bouw, be-
reikt door herhaling van een syntactisch schema. Zo vallen de eerder
besproken coördinaties van zinsdelen en zinnen er ook onder. Van
het zwakste parallelisme dat alleen bestaat in herhaling van de
algemene wijze van een zin, duidelijker in herhaalde vraag- of uit-
roepzinnen zonder inhoudsverband, minder duidelijk in de op-
sommende opeenvolging van enige mededelende of betogende
zinnen met groot verschil in de opzet, tot de tegenpool: het uiterst
gecultiveerde en toegespitste parallelisme van de Euphuisten i),
zijn er allerlei tussenvormen. Het kan gepaard gaan met neven-
verschijnselen als woordherhaling, woordvariatie, antithese, climax,
chiasme, met rijmen, assonanties, alliteraties en woordspelingen,
ook in allerlei graden. Het is daarom mogelijk, al naar de gevallen
die men voor zich heeft, de definitie enger te maken, en de term te
reserveren voor de herhaling van „eenzelfde zinsverbandquot; 2), of
Zie de beschrijving daarvan in: Dr. D. H. Smit: „Johan van Heemskerck,
1597—1656quot;, A'dam, 1933, pg. 182.
Zoals Prof. Overdiep, V 216, doet.
-ocr page 86-voor het kunstigste zinsschema i). Wij nemen het hier in de ruimste
zin, en wijzen daarmee op het verband tussen de gelijklijnige
coördinaties en het engere parallelisme dat we nu zullen bespreken.
De functies van het parallelisme kunnen ook velerlei zijn. De
eenvoudige gelijklijnigheid van tv/ee of meer zinnen werkt inten-
sifiërend, al naar het verband betogend-nadrukkelijk, plechtig en
verheven, of strak-eenvoudig. Bij complicatie door vertakking of
vervlechting van de lijnen kan het een krachtige evenredigheid
scheppen, die echter bij overcultuur verwekelijkte, dandinerende
elegantie wordt.
In Potgieter's parallelisme ligt in de eerste plaats het algemeen
klassiek en klassicistisch behagen in symmetrie, in het evenwicht
van pendanten en tegenstellingen. Zijn voorstellingen bouwt hij
graag op die wijze op. We wezen in het vorige hoofdstuk op de
vier „omtrekjesquot; in het begin van „Als een Visch op het Droogequot;.
Die zijn elk in een verschillend jaargetijde en in een andere streek
van het land geplaatst.
Zorgvuldig symmetrisch componeert hij het schilderij dat hij zich
droomt als inleiding tot de historische galerij in het Rijksmuseum.
Op de achtergrond staan aan de ene zijde Spaanse Grandes, aan
de andere Duitse rijksvorsten. Op de voorgrond, waar de zetel van
Karei V het centrum is. staat aan de ene kant Maria van Hongarije,
aan de andere Philips. En om Philips staan enerzijds Oranje, ander-
zijds Granvelle.
Zo hangt hij tegenover het schilderij „Oliver Goldsmith door
Doctor Johnson voor de vervolging zijner hospita gevrijwaardquot; een
pendant op: „Edmund Burke die George Crabbe voor de gevangenis
beveiligtquot; 2). Hij wijdt daar ook een beschouwing aan „pendanten-
keuzequot; (pg. 271). Belangrijk is het echter dat hij de pendanten-
kunst niet alleen beoefent als een aesthetisch spel, maar tevens als
middel om op tegenstellingen en overeenkomsten te wijzen, en zo tot
een karakterisering te komen. Vooral in de latere grote studies
wordt dat een vaak toegepaste werkwijze.
Wanneer hij L. v. B. 375—377 spreekt over Bake en Geel bij
een examen van Bakkes, dan verlokt hem dat tot een vergelijking
met Schleiermacher's examinatoren in Halle. De vergelijking, die
een aangename aesthetische pendant biedt, is tegelijk middel tot
1)nbsp;Zie D. H. Smit, l.c.
2)nbsp;Stud. en Schetsen II, pg. 270 en 298; vgl. Van der Laan, N. T. XXVI,
pg. 235.
karakteriséring. De inhoud van de bladzijden, eraan voorafgaande
(370—374) is: Ludolf Backhuysen, de jongere, en Reinier Cornelis
Bakhuizen van den Brink: beider lotsbedeling en beider gemoeds-
stemming vergeleken. Leiden vergelijkt hij met Leipzig (332).
Bakhuizen was thuiswonend student. Potgieter denkt dadelijk aan
Klikspaan's Student-Leydenaar, Op de vergelijking tussen hen
bouwt hij dan ook de passage die daarover handelt: ..Vergenoege
..men zich dan van hem. voor dit gedeelte, met eenige tegensteU
Jingen en overeenkomsten tot welker opmerking het geestig yer-
„toog. van 't welk hij gewaagde, om strijd gelegenheid biedtquot; —
De compositie wordt er zelfs door bepaald: het hele Intermezzo
1870, dat de chronologische gang van het verhaal verbreekt, berust
op een zwakke parallel: ..Bakkes, de student van 1830, zoekt vruch-
..teloos bij alle boekverkoopers naar eene Geschiedenis van onzen
,'.Waterstaat; Bakhuizen van den Brink, de Archivaris van 1855,
..stelt der Akademie voor zulk een werk te schrijven,quot;
Inplaats van een voortgaande beschouwing krijgen we op die
wijze een reeks van vergelijkende taferelen waarvan het verband
pas bij opmerkzame lezing blijkt. Maar dan blijkt de eigen schoon-
heid van zulke compositie, Groenewegen (255) roept naar aan-
leiding van de studie over Crabbe dan ook: ..Het verband tusschen
„de vier aangewezen deelen is nu duidelijk. Welk een conceptie!
..Hoe overlegd is het plan dezer studie! Hoe voortreffelijk is de
„gedachte uitgewerkt! En welk een tal van gezichtspunten worden
„den lezer geopend op het onderwerp zelf!quot;
Hoe Potgieter ook in de poëzie de vergelijking en tegenstelling
cultiveert kan men opmerken in Gedroomd Paardrijden. De paarden
Robin Hood en Mimosa, later Provence en Normandie, beschrijft
hij met voorliefde vergelijkend. Kenmerkend is daarom str. 18:
..'t Verscheid'ne boeide mij. waardoor éénzelfde weelde/Uit sterkte
en schoonheid sprak maar deez' gewijzigd streelde:--quot; een zin
waarin hij in abstracto de schoonheid van overeenstemming en
tegenstelling verheerlijkt. Het vriendenpaar Willem III en Bentinck
brengt hem tot bespiegeling van ..'t uiterlijk verschil bij 't innerlijk
gelijkenquot; (str. 188) en tot de uitroep in str. 212:
„Verscheiden mann'lijk schoon der lente-levensjaren.
Zoo kwistig door natuur het vriendenpaar bedeeld,
Hoe blijft de menigte op uw tegenstelling staren:
Hier 's ochtends blonde tint. — daar glinst'rend bruine haren. —
Een blik zoo blij te moe. dat aller hart hij steelt. —
Een oogenopslag, die. verzoekende, beveelt.quot;
Evenzo stelt hij str. 251 Amalië naast Mary, de herfst naast de
lente, de geestdrift naast de weemoed.
De neiging tot vergelijken zit bij Potgieter diep. Zijn cultivéring
van citaten is er ook een gevolg van, want wat is een citaat anders
dan een vergelijking tussen twee situaties, een reële en een htte-
raire? Lang niet altijd dan ook is de vergelijking de basis van een
beschouwing, een middel tot typéring. Vaak is zij alleen maar een
,.pleasant associationquot;. Zo is de vergelijking in de Inleiding tot het
Leven v. B., tussen Potgieter's plan voor de feestelijke onthulling
van Vondel's standbeeld en Hooft's plan voor de feestelijke ont-
vangst van Maria de Medici niets dan een pleasant association:
„het stond in de negentiende eeuw geschapen als in de zeven-
tiende: ..'t zij de Heeren zich der kosten ontzien,quot; mogt ook de
uitgever van de Commissie zeggen.-----het was een vernieuwde
aanleiding om met den Goethe van Eckermann uit te roepen: Wer
aber nicht eine Million Leser erwartet, sollte keine Zeile schreiben.quot;
Potgieter's denken is dus vergelijkend. Bij elk voorval rimpelt zich
de gedachte uit in parallelen van elders en vroeger, in historie of
litteratuur. Het complement van zo'n betrekkelijk statische gedach-
tenbeweging, zo'n beschouwend verwijlen bij één punt, is een
zwakte in de progressie. Er zit in 't algemeen weinig voortgang in
zijn gedachten, en als de voortgang noodzakelijkerwijze toch komt,
is het een sprong, een zeer snelle overgang.
Wat nu het syntactische parallelisme betreft: dat is vaak de
vorm waarin een beschouwend uitgewerkte vergelijking, scherp in
enkele zinnen toegespitst, verschijnt. Dat parallelisme is dus geen
sierlijkheid, geen gracieuze aesthetiek, maar in volle spanning
functionerend parallelisme. Dat moet onderscheiden worden van
parallelisme, dat alleen maar om de vormschoonheid wordt toege-
past en die objectieve zin mist.
Enkele voorbeelden van zulk volop functionérend parallelisme
laten we volgen. Dé grote vergelijking-en-tegenstelling in Pot-
gieter's leven, de vergelijking tussen zijn eigen energieloze tijd en
de krachtig-levende zeventiende eeuw, vormt het thema van de
aanhef van het Rijksmuseum, een grootse ouverture waarin het
motief van het hele stuk met volle orchestratie wordt uitgebazuind.
Alle spanning van zijn gevoel — niet treurend romantisch, maar
heroïsch, striemend en voortzwepend — legt Potgieter in die vijf
grote perioden, die samen twee-en-eenhalve bladzij vullen, en ieder
voor zich bestaan uit een zware these ..Er was een tijd___
telkens herhaald in trots-verheerlijkende nadruk, en een antithese
-ocr page 89-die trilt van schaamte om het nationale verval. De vormen zijn tradi-
tioneel, van oratorischen huize, maar hier tot hun uiterste waarde
geactiveerd. Alles werkt hier mee: de strakke structuur der perio-
den, het plechtige allegorische tafereel in het begin, de ruime blik
om de beide wereldhalfronden, de concrete uitdrukkingen van het
„bezem op de mast voerenquot;, het „zeilen hijschenquot; van de dienst-
bare vloot der Handel-maatschappij, de ,,ijle rookquot; die de twist van
de priesteren der wetenschap doet opgaan. Verder de kracht van
de ,,meesteresse der zeequot;, het „braveeren van de ongenade van
's aardrijks hoekenquot;, „de kampvechter voor het nieuwequot;, de „wachter
bij den reeds verworven schatquot;, de adel in de eerbied voor de
balling. En, meer in het formele, de verdubbelingen: „haar oorlogs-
zwaard of haren olijftakquot;, „Gij, die het leest, als ik die het schrijfquot;,
„haars gelijken, haar minderenquot;, „ochtend- of middag- of avond-
lichtquot;, „in Noord- of in Zuid-Amerikaquot;, „blond van lokken of grijs
van harenquot;, „schaarsch en schraal tot verklarens, tot wettigens
toe--quot; enz.; de alliteraties als in „vonnis ontvingquot;, „de roem-
looze rustequot;, „de boeijen te verbrekenquot;. Tenslotte het zeer strak
gestileerde rhythme dat ten sterkste meewerkt om de stemming te
bepalen. Plechtig werken die ver uiteenliggende zware accenten.
Vaak twee, vaak meer onbetoonde syllaben liggen er tussen: de
weegschaal dër volkeren — ter hand wërd gënömën - hebben wel-
sprëkëndë stëmmën dë röëmlöozë rüstë van Janmaat bëklaagd -.
Prachtig is daarom de excuserende overgang aan het slot in de
praatzin: „Vergeef mij, ïk wïldë ü ïn dëzë bladzijden slechts uit-
„noodigen tot hare beschouwing, mits ge vergunt, dat liefde aan-
„vulle, waar talent te kort schiet,quot; met zijn veel lichtere, levendiger,
meer iambische accentuéring.
Eng genomen parallelistisch is slechts de herhaling van het grote
verband tussen these en antithese zonder voegwoord, ondersteund
door de herhaalde aanhef. Nauwer parallelistisch is de these van
de vierde periode.
Het vervolg bevat een verdediging van de lofspraak op de schil-
derijen. Hij vergelijkt de Hollandse schilderschool met de antieke
kunst en de Italianen, in de vorm van uitvoerige toegeving met
these. En de samenvatting van de beschouwing wordt dan gegeven
in één uitvoerige parallelistische zin: „Den oude zijn schoone wereld,
quot;en zijn nog schoonere Olympus, door zijne dichters gedroomd,
„door zijne wijsgeeren gedacht; — den zoon van het zuiden eene
'.kunst, die zijne eeredienst schoort, die zijne zinnen in prikkels
,,van godsdienstig gevoel verkeert, ontvankelijk als het volwassen
„kind levenslang voor de eerste blijft; — ons daarentegen, ons
„natuur, maar gezien met de oogen der liefde; ons waarheid, maar
„beschouwd met zin voor het schoone; ons voorgeslacht, vaderland,
„vrijheid, het hoogste, waarvoor ons harte blaakt, uitgezonderd het
„goddelijke, waarvan wij geene afbeeldsels dulden,quot;
De parallele vooropstelling Den oude-----den zoon van het
zuiden---ons accentueert de tegenstelling tussen de drie kunst-
werelden. Juist de parallele zinsvorm onderstreept de antithese. Zulk
parallehsme functioneert krachtig. Meer fraai dan noodzakelijk zijn
de parallelismen in de onderdelen: „Zijne schoone wereld en zijne
nog schoonere Olympusquot;, met een dubbele (opsommende) bepa-
ling, „door zijne dichters gedroomd, door zijne wijsgeeren gedachtquot;.
Variérend-precisérend is de dubbele bepaling bij kunst: „die zijne
eeredienst schoort, die zijne zinnen enz.quot; Meer gespannen is weer
het nauw geparalleliseerde opsommende: ,,ons — natuur, maar ge-
zien met de oogen der liefdequot;, „ons - waarheid, maar beschouwd
met zin voor het schoonequot;, dat in zijn vorm-nadrukkelijkheid de
gecomprimeerde belijdenis is van Potgieter's nationale kunstop-
vatting.
De parallele hoofdopzet is dus de weerspiegeling en de toespit-
sing van een gedachtenzware inhouds-vergelijking en tegenstelling.
De bespreking van de figuren Oranje en Granvelle laat Pot-
gieter ook uitlopen in een scherp-vergelijkend en tegenstellende
samenvatting: „Beide zouden partij moeten kiezen, ieder hunner;
„liever, de keuze des eenen zou die des anderen niet zijn. Beginse-
„len naar belangen te plooijen, moge aan de orde van den dag
„wezen, in onzen tijd; wie zou Granvelle het onregt willen aan-
„doen, hem te verdenken, dat hij in zijne eerzuchtige droomen de
..tiara van verre zag? — wie Oranje willen lasteren, als had hij
.,eenen benijdenden blik geslagen op den gravenhoed voor hem? —
„al omklemde de eene bij de gedachte aan de naderende gebeurte-
„nissen, zijnen bisschopsstaf vaster; — al beschuldigde de laatste
„zich bij deze van te groote deernis, die meêgevoel dreigde te
„worden?quot;
Men voelt met hoeveel zorg de parallele gedachtenlijnen hier
getrokken worden. Eerst liggen de twee lijnen nog naast elkaar in
„beide zouden---quot;• dan komt de splitsing in „ieder hunner-quot;.
Dan overkruisen de lijnen elkaar sierlijk in: „de keuze des eenen
zou die des anderen niet zijnquot;. Er volgt een dwarse doorbreking
met een generaliserende toegeving omtrent de eigen tijd. Maar dan
komen de parallele volumen: eerst enerzijds een beeldende oratori-
sche vraag; dan anderzijds een als pendant beeldende (beide zien
uit naar een tiara — een gravenhoed) oratorische vraag; besloten
met enerzijds een toegevende zin en anderzijds een toegevende zin.
De lijnen komen weer samen in de volgende zin: „Voor de eerste
maal huns levens gevoelden beide---nog nauwer vereenigd
in de hervatting: „gevoelden zij---quot;.
De spanning tussen de parallele lijnen wordt groter, wanneer geen
voegwoord ze, al is het dan ook in tegenstelling, verbindt. Zo in
de beschrijving van de paarden Gedr. str. 18, waarvan we de eerste
twee verzen al citeerden:
„'t Verscheid'ne boeide me, waardoor één zelfde weelde
Uit sterkte en schoonheid sprak maar deez' gewijzigd streelde: —
De blik, die op zich hief, — de blik, die neêr zich sloeg, —
Waar fierheid blijde in blonk, — waar schalk te loos uit loeg; —
Mimosa, die haar lust betooverend verheelde.
En Robin Hood, die roem op zijne liefste droeg!
Ook hier weer wordt de knoop, in het eerste vers gelegd, in de
volgende losgewonden, en worden de lijnen parallel getrokken.
Die uitgesproken voorliefde voor duidelijk uiteengelegd vorm-
parallelisme brengt Potgieter wel eens tot eigenaardige gespannen
zinsvormen. Bijvoorbeeld in de Zusters (216) „-hij had te kampen
..met het zonnige landschap met de zoele lucht, dat men buiten
..gewaar werd. die binnendrongquot;; en Zusters (63): „Graevestein
..stond Doortje, toen ze opwies, dezelfde scholen — dezelfde
..meesters, toe. welke Anne had bezocht — die Anne hadden onder-
Wezen.quot;
Zulke vormen, die al heel gauw tot een hinderlijke manier zouden
Worden, blijven zeldzaam. Toch is het al typerend dat hij ze wel
gebruikt; ook. speels, eens in een overigens los geschreven brief
aan Huet (III. pg. 121):
..Als Gij muzikaal waart;
..Als ik muzikaal was,
..welk een brief zoudt Ge ontvangen, welk eene week ik beleven.quot;
Het vormparallelisme bepaalt zich echter niet tot zulke gevallen
Van inhoudsvergelijking en -tegenstelling, evenmin als de inhouds-
vergelijking alleen toegepast wordt ter karakteriséring.
Het meer algemene parallelisme kan men van de inhoud uit be-
naderen door te letten op de tweetallen, onafhankelijk van hun
Onderlinge verhouding.
opvallend is de frequentie van woorden die een tweetal of een
correlatie aanduiden:
paar, dubbel, de dubbele---van---en, beide, beide---en,
zoo---als, zoowel — als, niet alleen---maar ook, nu eens----
een andermaal, om 't zeerst----en, om strijd---en, beurtelings
---en, om beurte----en; noch---noch, 't zij---'t zij,
of---of; deze----gene, de eerste----de laatste, de
eerste----de tweede, de eene---de andere; hier----ginds,
hier----daar.
Men zou zelfs kunnen spreken van een „techniek van het twee-
talquot;. Het is ondoenlijk de talrijke mogelijke vormen van sterker en
zwakker parallelisme van zinsdelen, bijzinnen, hoofdzinnen, samen-
gestelde zinnen, die daaruit voortkomen op te sommen. Voor de
„techniek van het tweetalquot; zullen we echter als voorbeeld de in-
leiding tot het Leven van Bakhuizen analyseren. Die vertoont die
constructiewijze in sterke mate.
Potgieter peinst daarin over zijn mislukte plan, Bakhuizen's
„Vondel met Roskam en Rommelpotquot; te doen herdrukken en bij de
onthulling van het standbeeld van Vondel door de Commissie de
feestelingen te doen aanbieden. Potgieter verlustigde zich in die
gedachte: lo. de wijze op welke het onderwerp daarin was be-
handeld bleek mij zoo weinig verouderd, 2°. de gansche beschouwing
scheen me nog zoo frisch toe —. Er was nog tijd genoeg om het
boekje keurig uit te geven: lo. onze pers had dikwijls bewezen in
geene verdienste van uitvoering bij de drukkunst uit den vreemde
achter te staan; 2«. voor de illustraties, ter kenschetsing der ont-
luikende koopstad vereischt, mogt Rochussen's teekenstift de borg
der zege heeten.
Het zou een „dubbele gedachtenisquot; wezen: een herinnering
aan Vondel, 20, school er iets aandoenlijks in den waan dat de
verscheidene (Bakhuizen) dus bij de verwezenlijking van zijn ont-
werp zou tegenwoordig zijn. Maar dan komt een „dubbele vraagquot;
bij Potgieter op: 1°. Schatte Potgieter, door vriendschap voor-
ingenomen, de waarde van het stukje te hoog? 2». Had Bakhuizen
de onderscheiding ten volle verdiend, dat bij het overdragen van
het standbeeld aan het stadsbestuur, ook de herinnering aan hem
verlevendigd werd? Gelukkig is die twijfel volkomen op te heffen,
„want bevoegder vernuften ter beantwoording dier dubbele vraag,
„dan een tweetal leden der commissie zelve aanbood, leverde onze
„letterkunde niet op.quot; Dan volgt een paralleliserende vergelijking
van de Vondelstudie van Van Lennep en Alberdingk Thijm.
„Gedurende bijna drie lustrums hadden zij het algemeen om 't zeerst
„met blijken hunner studie van Vondel verrast. Verscheiden mogten
„de vruchten van hunnen arbeid zijn gebleken, naar den verschil-
„lenden aanleg van dezen en van genen geest, — naar het standpunt
„dat hen geboorte, opleiding, omgang kiezen deed, — naar de
„vormen die hen, ter bereiking van hun doel, de passendste schenen,
„— beider streven was een wedstrijd geworden in kennis van het
„onderwerp, waarbij het oordeel der toeschouwers in veelzijdigheid
„won. Toejuiching bleek zoo den een als den ander ten deel ge-
„vallen; wien het onvermengdst? wien het meest? dat vermag
„slechts hij te beslissen, die het grooter en kleiner publiek, waartoe
„ieder dier auteurs zich meer bijzonder rigtte, evenzeer kent.quot;
We kunnen niet blijven citeren. Van Thijm's verheerlijking van
Vondel, ook als hij hem niet beschrijft, geeft hij twee voorbeelden
(pg. 3). Zijn bezwaren tegen Van Lenneps Vondeluitgave formu-
leert hij in drie parallele vragen. Bij de verklaring van de mislukking
werpt hij twee hypotheses op (pg. 9). Twee andere mogelijkheden
quot;Worden afgewezen (pg. 10). Twee bedenkingen heeft de heer
Binger tegen de uitgave (pg. 10). Op de tweede geeft Potgieter
twee antwoorden.
Behalve dat Potgieter het tweetal (c.q. drie- of viertal) personen
of situaties ter vergelijking gebruikt, houdt hij er dus ook van, zijn
gedachten, mededelingen, vragen, redengevingen, hypotheses, enz.,
symmetrisch in tweetallen (c.q. drie- of viertallen) op te sommen,
en, die met elkaar vervlechtend, zijn betoog voort te spinnen. Het
mozaïek-achtige, dat de compositie eigen is, is op deze wijze ook
een kenmerk van de voortgang van het betoog zelf. Met de
reeds besproken verdubbeling of verveelvoudiging van rededelen
geeft dat een totaalbeeld van een uiterst gecultiveerde classicis-
tische stijl, statisch en architectonisch.
De ,,opsommingenquot; zijn gewoonlijk (zwak)parallelistisch. Men
zie het eerste voorbeeld uit de inleiding van het L. v. B.: de onder-
Werpen („de wijze op welke---quot; en „de gansche beschouwing
staan parallel aan het begin van de zin, de Vf. staan gelijk
en variëren elkaar (bleek—scheen) en het zinseinde met „zooquot;
Verloopt gelijklijnig. In het tweede voorbeeld is van enig formeel
parallelisme geen sprake, maar de inhouden staan parallel als reden-
gevingen voor de ene conclusie: „tijds genoeg bleef nog te onzer
„beschikking, om het boekske een gave te doen worden in ieder
„opzigt den hoogtijd waardigquot;. Van het derde ligt de inhoud ver-
spreid in het voorafgaande; daar is het alleen de gedachten-
complicatie die boeit. In het vierde hebben de twee vraagzinnen
als zodanig weer zwak parallelisme in de zinsvorm: „Schatte mis-
„schien de ingenomenheid der vriendschap-------de waarde
„van zijn werk te hoog? was de onderscheiding--------ten
..volle verdiend?quot;
De twee voorbeelden op pg. 3 zijn nauwer parallel:
..treffend beschaamt nu eens het aandoenlijkst-gemoedelijk Kerst-
„lied al den klinkklank van Jan Vos, — edelaardig handhaaft een
„andermaal Jacob van Campen, door een enkel woord, met zijn eigen
„karakter den zedelijken moed des afwezigen poeëts.quot; Parallel staan
hier de vooropgeplaatste praedicatieve attributen, „treffendquot; en
„edelaardigquot;, gevolgd door Vf. „beschaamtquot; en „handhaaftquot; en
door de correlative „nu eensquot;---„een andermaalquot;. Dan volgen
de subjecten en de minder parallele rest.
Dit geval is in 't biezonder karakteristiek voor Potgieter door de
nadrukkelijkheid van de vooropplaatsing van het praedic. attrib.,
terwijl die nadruk nog weer versterkt wordt door herhaling van de
hele vorm. Een bijna gelijk voorbeeld is het volgende.
Potgieter spreekt in het L. v. B. over Kneppelhout, die de oor-
zaken van (Leiden's) krankte uitgevorscht, en de er voor toege-
diende geneesmiddelen getoetst had. ..Onverholen gaf zijn harte de
..deernis lucht welke hem het telkens verder om zich grijpen der
..eerste (de krankte) inboezemde; onverholen vierde zijn geest de
,,ergernis bot, opgewekt door de dwaasheid die zich van de laatsten
„(de geneesmiddelen) heul beloofde.quot; Ook hier weer een nadrukke-
lijke vooropplaatsing ..onverholenquot;, nog verzwaard door herhaling
aan 't begin van de tweede zin. Dan de parallelistisch-gevarieërde
Vf. „Gaf----luchtquot; en „vierde----botquot;, de parallele sub-
jecten „zijn harte---zijn geestquot;, en de parallele objecten:
„deernisquot; en „ergernisquot;. Het is verder merkwaardig dat het
parallelisme een zware nadruk legt op het zinsbegin, terwijl een
belangrijk deel van de mededeling in het a-symmetrische zinseinde
ligt. Een ander voorbeeld, ook met inversie, gaven we aan 't einde
van Hoofdstuk II.
In de poëzie is parallelisme eerst recht een allesbeheersend prin-
cipe. De structuur is daar nog strakker en kantiger dan in het proza.
Toch valt het daar niet zo op als in het proza, omdat het versschema
zelf al een structuurregelmaat geeft. Melodische herhalingen en
refrein werkin gen zijn er ook gewoner.
De parallele zinslijnen vallen gewoonlijk samen met de lijnen van
het versschema. De strofe of een deel van de strofe wordt vaak
gelijkmatig in parallele delen verdeeld. De eerste strofe van Gedr.
luidt b.v.:
Wat wolk van dwarlend stof, met weêrlichtspoed geheven.
Zou Meerhof op zien gaan bij 't dreunen van zijn grond. —
Wat even stouts als schoons verrassend haar ontzweven.
Van onder 't hoog geboomt' door 't blijdst gebriesch verkond, —
Wanneer uit 's Konings stal de keus mij waar' gegeven
Of 's Prinsen stoeterij tot mijn beschikking stond.
De twee samengetrokken uitroepen vullen het eerste en het
tweede verzenpaar; twee conditionele zinnen, aaneenschakelend-
tegenstellend verbonden beslaan vs. 5 en 6. De strofe is dus van
't begin tot het eind symmetrisch verdeeld. Zelfstandige vragen en
uitroepen, uitvoerige bijzinnen, die verdubbeld of verveelvoudigd
Worden, zijn vaak asyndetisch, door woordherhaling aan het begin,
verbonden, en hun begin valt dan gewoonlijk samen met het begin
van het vers. Strofe 9 vs. 2 begint een relatieve zin met Wie. vs. 5
een parallele met Wier, strofe 16 vs. 1 en vs. 4 hebben een parallele
uitroep; de eerste helft van de strofe wordt verder gevuld met een
vraag, de tweede met een uitroep.
Strofe 20 vormen vs. 4 en 5 twee bijzinnen van tijd, beide met
•Zoo dra aan het begin van het vers.
Strofe 25 is weer in tweeën gedeeld, beide delen bevatten parallel
een concessieve zin. met Al aan 't begin van vs. 1 en vs. 4.
Strofe 26 vs. 5 en 6 bevatten parallele uitroepen met geen aan
't begin van het vers; strofe 27 beginnen in vs. 3 en 5 parallele
Konditionale zinnen met Als i).
Vaak ook wordt een vers in twee gelijke delen verdeeld. B.v.:
str. 2 vs. 2 Om weem'ling over 't veld. om klaat'ring in den vloed
vs. 6 Wijl fraaijer wijkt voor fraaijst en glans bezwijmt
[voor gloed.
str. 4 vs. 1 Verscheidenheid van ras, verscheidenheid van gaven!
str. 6 vs. 3 Schoon hoog de haag mogt zijn, schoon wild de
[woudbeek stroomde, —
Vatten we het voorgaande samen. Veelal bleken de woord-
Zie verder str. 30 vs. 4 en 5—6. str. 34 vs. 1 en 2. str. 38 de streng
parallele eerste twee verzen; vs. 4—5 dubbele relatieve zin asynd. tegenstellend
ondanks vormverschil. Strofe 40 vs. 1. 2 en 3 met parallele uitroepen, in 41.
^ ea 4, 5 en 6, strofe 43 vs. 5 en 6 enz.
herhalingen naast hun objectieve functie in de zin en het zinsverband
een subjectief plus te bezitten. We wezen er op bij de herhaalde
exclamaties, imperatieven, bevestigingen en ontkenningen, de naams-
herhalingen en de soms voelbaar te gespannen binding van coör-
dinatie's; maar de meeste bewijskracht ligt toch in de frequentie en
in de totaliteit van alle herhalingsvormen. Biezonder merkwaardig
is daaronder het type: „Scherp staarde hij, scherp naar het
„vensterken, boven hare deur —quot;. Zo'n zin is, met zijn sterke begin-
accent en zijn herhaling, hamerend van intensiteit. Het is wel niet
te gewaagd, wanneer we in dit subjectief plus de uiting willen zien
van Potgieter's wilsintensiteit, vastheid en onverzettelijkheid i),
psychologisch identiek met de intensiteit van de these na de
concessie.
In het parallelisme wordt de subjectief-intensieve factor, zoals
we aangetoond hebben, door andere gekruist: door het vergelijkend-
tegenstellende principe en de meer algemene voorkeur voor ver-
dubbeling en complicatie.
Intensief zijn natuurlijk niet alleen de herhalingen. De zware
aanloop met inversie zou uit dit oogpunt onderzocht kunnen
worden 2), eveneens de rythmiek, de „snellequot; en de korte vormen,
die alle een vorm van intensiteit zijn of kunnen zijn. De „kortheidquot;
is het onderwerp van het volgende hoofdstuk.
Vgl. Huet, Lit. Fant. XIII, 9: „Nooit heb ik onverzettelijker man ontmoet.quot;
2) Zie vbb. bij Prof. Overdiep, L. V. IV, 187.
Potgieter heeft, met Staring en Huygens, de naam van kort,
kernachtig, te zijn. „Kortheidquot; is voor het bedoelde geen onverdeeld
gelukkig woord i), omdat lange zinnen en veelsyllabige woorden
juist een kenmerk van „Knappheitquot;, bondigheid kunnen zijn. Het
gaat niet om de hoeveelheid gebruikte woorden, maar om een
maximum aan mededeling bij een minimum aan gebruikte taal-
middelen. Een zekere versterking van de uitdrukkingsintensiteit is
er het resultaat van.
Potgieter probeert welbewust zijn vorm bondig te maken, vooral
in zijn poëzie. Hij laat zich dan ook door zijn lezer verwijten 2):
„Dat korte, daar altoos de duid'lijkheid bij lijdt---.quot; Daardoor
Wordt hij pittig, fors, „kernigquot;.
Op zichzelf karakteriseert hem dat nog maar vaag. Gecultiveerde
bondigheid is daarvoor een te algemeen verschijnsel.
Als men hem met Staring vergelijkt, valt het op dat Potgieter
geen puntdichten gemaakt heeft, anders de vorm waarin zij die
bondigheid najagen, hun kunsten botvieren. De speelse bondigheid,
met woordspelingen, zoekt hij dus niet. Hij is ondanks alle ver-
standelijkheid geen verstandsdichter — hij zoekt hoger, de schoon-
heid 3) en de ernst.
Een vergelijking van Gedroomd Paardrijden met Staring's
epische gedichten zou een onderwerp voor een aparte studie zijn.
Er is ten eerste het enorme verschil in inhoud en stemming: Staring
de man die ver boven zijn verhaal staat, die, ondanks het feit dat
hij af en toe glimlachend om de hoek kijkt, objectief verhaler blijft;
3
Vgl. Schneider, Ausdruckswerte, pg. 48.
Gedr. R, 14.
) Zie de mooie strofe Poëzy II, 114—115:
Verklaar het mij, die al zoo vroeg ik vierde,
Wier lof zoo vaak van mijne lippen klonk,
Als de uchtendgloor door 't ruim der heem'len zwierde,
Als 't avondrood de kimmen luister schonk,
Waar ik mijn schreên in 't rijk der lett'ren stierde,
Waar 'k uit de bron der kunsten gretig dronk,
Zeg, schoonheid! zeg, waarom de spraak me faalde
Toen eensklaps mij uw volheid levend straalde?
Potgieter de man die middenin zijn visioenenwereld staat, die veel
subjectiever is en per slot van rekening veel hoger grijpt. In zoverre
is er geen vergelijking mogelijk. De kortheidstechniek zou wèl te
vergelijken zijn. Maar ook daarin zouden grote verschillen blijken.
Ook daarin is Potgieter veel subjectiever. Men zou waarschijnlijk
wèl Staring's kortheidstechniek in zijn geheel bij Potgieter terug-
vinden. maar daarentegen veel merkwaardige vormen van Potgieter
bij Staring vergeefs zoeken.
Verder is de bondigheid een factor die bij Staring gelijkmatig
zijn epische gedichten beheerst, van het begin tot het eind. Bij
Potgieter daarentegen wordt de kortheid gekruist door andere fac-
toren, de herhaling in 't biezonder, die als verbreding, verzwaring
van de taalvorm recht tegen het bondigheidsprincipe ingaat. Wat
de inhoud aangaat: daar is de telkens weer optredende neiging tot
divagatie in krasse tegenspraak met de bondigheid. De bondigheid
betreft dus meer het detail dan het geheel.
In het proza, vooral het latere, zijn het dan nog de omschrijvingen
en de plechtstatige zinsafrondingen, de beheerste neutrale, sierlijke
en verzorgde omgangsvormen die met de bondigheid strijden.
De middelen waardoor een zekere gedrongenheid bereikt kan
worden zijn zo velerlei, dat we ons tot enkele die voor Potgieter
blijkbaar typisch zijn, zullen bepalen.
In de beschrijving is het een bekende verkortings-methode: uit
de te beschrijven situatie alleen de meest kenmerkende en treffende
trekken te noemen en alle bijkomstigheden weg te laten. Men bereikt
zo een geserreerd en vaak evocatief beeld, dat de lezer alles ineens
voor ogen stelt (Schneider, Ausdruckswerte, 49). ..Lief en Leed in
het Gooiquot; plaatst de lezer zonder enige inleiding in medias res:
een eerste middel om pakkende kortheid te verkrijgen. „Was er
„iets daemonisch in de keuze van het air, dat de schalk floot? Wist
„hij, welk tooneel mij aan de bemoste plek achter dien wiegelenden
„dennentak boeide, toen hij op het onverwachtst dat sein hooren
„deed?quot; De situatie-beschrijving beperkt zich aanvankelijk tot het
vermelden van „een bemoste plek achter een wiegelende dennentakquot;,
en hiermee alleen al wordt de sfeer van een zomerdag met zoele
wind, bosgeur en een idyllisch plekje in de schaduw als in een flits
aangegeven. Niet dat de lezer dat alles in zijn precisie voor ogen
zou hebben, maar halfbewust is de sensatie daarvan gewekt. Het
hangt er maar van af, of die trek genoemd is, die „het hem doetquot;.
Zoals reeds eerder opgemerkt, tot een rustige beschrijving komt
Potgieter nooit. Of de beschrijving verwordt tot een betoog, óf hij
beperkt zich tot zulke korte evocatieve trekjes, in het voorbijgaan
genoteerd i).
Sprekende over de verveling in huis in Bakhuizen's jeugd, waarin
geen inkwartiering enige variatie bracht, merkt Potgieter op: (hij
was) „te jong om zijn eerste fransch te hebben geleerd op de knieën
„van een grombaard de l'empire, of zijn eenig russisch te hebben op-
„gevangen van tusschen de knevels eens kozaks.quot; Met „op de knieën
vanquot; wordt even een aanduiding gegeven van een mogelijke vriend-
schappelijke verhouding a la Le Grand, en door de knevels van de
kozak wordt men gedwongen zich de hele ruige figuur voor te
stellen.
De vormen, waarin zo'n korte expressieve trek verschijnt, zijn
uiteraard zeer verschillend. Een tekenend adjectief kan die geven,
een plastisch werkwoord, een afgescheiden bepaling 2), waarbij de
plaats in de zin en de accentuering kunnen meewerken.
Eén vorm beschouwen we als specifiek Potgieteriaans: de ver-
gelijking van gemoedsstemming met uiterlijk of omgeving.
Die vergelijking wordt wel vaker toegepast in bewogen momenten,
wanneer de stemming van de hoofdpersoon samenklinkt met de
stemming van de omgevende natuur. Zo in Streuvels' Groot-
moederken: „Ze kon niet meer, 't stormde als een vloed, haar on-
„gelooflijke wanhoop, donkerder dan het land waarover ze nu liep.quot;
Of wanneer het onderwerp er vanzelf toe leidt, als in het
Volgende: natuurkind in de natuur: ..Alientje wist er niets van. maar
..ze was een vlasblonde, kriekeblozend. frischvellig appelrond meisje,
„gezond en blij als de bloemen waarin zij soms te wentelen lag in
..het zonnige gras op een verloren hoekje van het doodstille, droom-
..zachte dorpje.quot; De vergelijking met de natuur ligt hier zo voor de
hand, dat ze al uitkomt in de adjectieven vlasblond, kriekeblozend,
appelrond.
Of wanneer de intensiteit van de gewaarwording een nabije ver-
gelijking te voorschijn dwingt, als in Van Lennep's Pleegzoon
(pg. 30):
.. „Almachtige God! wat zie ik daar?quot; en zijn gelaat werd witter
..dan de borstwering, waar hij over leunde,quot;
Potgieter gebruikt deze soort van vergelijking veelvuldig om haar
l^ortheid: omdat ze stemming en situatie in één praedicering samen-
Dit bewijst dat de korte trek. althans wat Potgieter betreft, geen gevolg
van het novellistisch genre.
quot;) Zie daarvoor Prof. Overdiep, L. V.. III. 151.
-ocr page 100-dringt. De vergelijking wekt dan niet zozeer een stemming, maar
is een middel om in het voorbijgaan even een situatietrek aan te
geven.
Bakhuizen's vader, nooit in gevaar van bankbreuk, „kan in zijne
zijkamer bedaard een goudenaar opstekenquot;, als het uur komt dat
de kwitantiën uitbetaald moeten worden. „Verzekerd dat wie uit
„den kelder te voorschijn kwam pet of hoed eerbiedig ligten zou,
„zijn geld onder den arm, of op den kruiwagen neêrgevlijd, of in
„de kar zaamgetast, zag hij het schouwspel even onbekommerd aan,
„als de blaauwe wolkjes varinas de lucht ingingen.quot; (L. v. B. 45).
Bakhuizen's ouders worden geschilderd: „hij, stemmig als de
„saijetten kousen, die uit den korten broek te voorschijn kwamen;
„zij, zedig als de neepjes der kornet, die hare donkere tronie om-
„sloot.quot; (L. v. B.. 32).
In „Lief en Leedquot;: „Maar zijne beschroomdheid bleek voorbij-
„gaande te zijn, als de schaduw van het wolkje, dat over onze
„hoofden dreef. Hij wenkte Ador;--quot; (Proza I, 298). In ,,De
Zustersquot;: „Toen werden hare gedachten velerlei, als de kleur-
„schakeringen van het landschap zonder wedergaquot; (id. 161).
In „Florencequot;:
Helaas! elk heil dat hij zich heeft gedroomd,
Hij zag 't zijn greep gelijk die wolk ontvlugten.
Niet langer thans door avondgoud omzoomd; (Poëzy I, 237).
Evenzo Poëzy L 241 (str. 3), Verspr. en Nag. Poëzie I, 165
(str. 2).
In Gedr. P. doet een dergelijke vergelijking soms denken aan
de zeventiende-eeuwse hoofse lyriek, b.v. str. 265:
Of overschijnt zij niet de helste diamanten
Door vonk'ling van vernuft, met elk talent bevriend---
De beschrijvende vergelijking beperkt zich overigens niet tot de
vergelijking van uiterlijk en innerlijk, b.v. de ook wat vernuftig
zeventiende-eeuwse in str. 109:
En kust, wat schittrend snoer van paarlen ook moog hangen
Om haren donzen hals, er held'rer van haar wangen,---i)
In deze wendingen valt de neiging tot het maken van (anti-
thetische) vergelijkingen dus samen met het streven naar beknopt-
heid. Van de beknoptheid die de vergelijkingsvorm mogelijk maakt,
geven we nog twee voorbeelden.
1) Vgl. Sch. en V. I. 2, 3, 7, 7.
88
In „Lief en Leedquot; (Proza I, 299) zal Brammetje over een partij
vertellen, maar telkens dwaalt hij af. Hij vraagt: „Maar zeg, waar
is Albert?quot; Het antwoord: „dat weet ik niet, maar ga nu eens met
„je verhaal over die partij doorquot; wordt gegeven in de vorm: „Dat
is een raadsel als uwe partij, Brammetje.quot; De twee mededelingen
worden dus kort vergelijkend samengevat. Soms is de puntigheid
geforceerd. Dat is bijvoorbeeld het geval in de 3e en 4e strofe van
Florence, de 20e zang, die zo mooi begint:
„Wie durft zich vreemd aan allen wensch verklaren / Verheerlijkt
eens afzwevend van omhoog, / Den dampkring om den aardbol in
te staren?----Het land, de streek, de lieve plek te ontwaren /
Waar ons gemoed ontlook voor de eerste lent?quot; — De inhoud van
str. 3 en 4 zal wel zijn: Al is het met klimop begroeide venstertje
van ons ouderlijk huis als een droom verdwenen, de natuurindruk-
ken uit onze jeugd bewaren we toch. De strofen zijn:
Een droom gelijk zij 't vensterke verzwonden.
Dat naar zijn boog van verre ons zag gewend.
Waaruit een lachje ons 't welkom plag te konden;
Geen klimop dat zijn loten langs den muur
Om iedre gleuve ooit hechter heeft gewonden
Dan de indruk wij bewaren der natuur!
Het droom-gelijke verglijden der beelden: de lieve plek, het huisje,
het vensterke met klimop, het lachje, het avondschemeruur onder
't loover (in str. 4) contrasteert met de uitdrukkingsvorm — de
hechtheid waarmee het klimop zich in de gleuven windt, wordt ver-
geleken met de hechtheid van de natuurindrukken uit onze jeugd.
De strakke geconcentreerde vormgeving staat los van de opeen-
volgende beelden.
Naast bekorting van de inhoud, door weglating van al het minder
nodige, is er bekorting van de taalvorm op allerlei manieren moge-
lijk. In de eerste plaats laat de grammatica voor ongeveer dezelfde
functie de keuze tussen beknopter en uitvoeriger vormen. Verder
geeft zij de mogelijkheid bestaande beknopte vormen persoonlijk
huiten hun gebruikssfeer toe te passen.
1. Verkorting van de woordvorm.
Talloos zijn de gevallen in de poëzie, waar het rythme elisie of
apocope van een onbetoonde lettergreep vereist: overal waar twee
onbetoonde lettergrepen op elkaar volgen: bitt're, verdonk'ren,
hunk'ren, vcrgaad'ren, naad'ren, enz. Apocope van onbetoonde
lettergrepen hebben vaak lidwoorden, substantieven en adjectieven
uitgaande op de en de conjunctiefvormen van het werkwoord:
toejuich', bespie'.
Ook de contractie's geven zo'n verkorting: geleên, draên. Pot-
gieter geeft dat alles gewoonlijk met afkappings- of contractie-
tekens aan. Ogenschijnlijk niet voor Potgieter typerend, als ver-
oorzaakt door (objectieve) schemadwang. zijn ze het in werkelijk-
heid toch wèl. Een weker en gladder poëzie laat onbetoonde letter-
grepen in de arsis een zwakke rhythmische top dragen. Potgieter
elimineert ze vrijwel consequent, en met de daardoor veroorzaakte
opstapeling van consonanten, en het bijna uitsluitend gebruik van
vrij toonsterke lettergrepen ook in de thesis, krijgt de poëzie haar
stugge, wat harde, gedrongen karakter. Ook het lidwoord het komt
bijna alleen in de proclytische vorm 't voor.
Een wereld, waarin 't lot geen wreev'lige aanklacht ducht
(Gedr. str. 220.)
Of aad'ren zilvers door 't smaragd der beemden gingen
(Gedr. str. 218.)
Van voeg- en bijwoorden worden geregeld de poëtische korte
vormen gebruikt: 'wijl voor dewijl of terwijl, schoon en of voor
ofschoon, of voor alsof, dra voor weldra, des voor daarom.
Graag laat Potgieter praefixen vallen, of worden suffixen ver-
kort. Hij geeft hiermee bovendien een archaïstische kleur aan zijn
taal: willig voor gewillig (Poëzy II. 6), spellen voor voorspellen
(id., 8), verzeilen voor vergezellen (id.. 3), zich dragen voor zich
gedragen (Gedr. str. 320; L. v. B. pg. 32), ontschuldigen voor
verontschuldigen (Poëzy II. 17), ongelijkb're voor onvergelijkbare
(id., 41), ver winnaar voor overwinnaar (Gedr. 118), vrijen voor
bevrijden (Gedr. 116) 1).
Lange suffixen worden graag door korte vervangen: zich ver-
lusten voor zich verlustigen (Gedr. 238), vesten voor vestigen
(Poëzy II, 8), honderdvoude voor honderdvoudige (id., 31),
schild'rig voor schilderachtig (Gedr. 223).
Soms maakt hij gedrongen samenstellingen: vooruitgangsbede,
vrijheidswensch (Poëzy I, 115); englenharpgeruisch (id., 116);
verbeet'ringslust (id.. 41); vrijheidszaak, uw jonglingsroemzucht
(id., 43).
1) Zie Hcxjfdstuk VI.
90
2. Naamvallen.
Evenals bij de verkorting van de woordvorm moet bij de be-
spreking van het gebruik van de naamvalsvormen rekening gehou-
den worden met twee tendenzen: die naar een bondiger taalvorm
en de neiging tot archaïsering. Dat deze laatste van grote betekenis
is, blijkt duidelijk uit de gevallen waarin de naamvalsvorm geen
verkorting van de taalvorm meebrengt; b.v. de partitieve genitief
(meer genots. Gedr. 2; dit blad papiers. Gedr. 13; een sprank
azuurs, id. 9) of de archaïstische datief bij een werkwoord van ver-
wijdering (der schemerstilte ontijld, Gedr. 2; der ravenwiek ont-
togen. id. 8; dier wildheid uitgloren, id. 10). Die staan op één lijn
met de „oudequot; en ..deftigequot; indicatiefvormen en substantieven op-e.
Anderzijds is het onbetwijfelbaar dat genitief- en datiefvormen
hem aantrekken om hun bondigheid.
Wat de genitief betreft: in het proza valt alleen een betrekkelijk
grote frequentie op. In elf bladzij's i) tellen we 25 achtergeplaatste
genit. sg. (19 fem.. 6 masc. en neutr.). 10 achtergeplaatste genit.
plur. en 9 voorgeplaatste genit. sg. (toevallig tamelijk veel door het
zevental genitieven van eigennamen). Voorgeplaatste genit. plur.
zijn er niet bij. Die vinden we daarentegen in de poëzie vrij veel-
vuldig. In een klein fragment poëzie 2) 5 voorgeplaatste genit. plur.
en 6 voorgeplaatste genit. sg. tegen 2 achtergeplaatste genit. plur.
en 5 achtergeplaatste genit. sg.
Met de voorgeplaatste genit. sg. handelt Potgieter nogal eigen-
machtig. Naast gewone voorplaatsingen ('s levens lust. Gedr. 2;
Spanjes lusthof, id. 11; des menschen schoonste zegen. id. 16; der
liefde hemel, id. 21). gebruikt hij zo genitieven van min of meer
gepersonifieerd gedachte abstracta: liefdes lof (Poëzy II. 41).
liefdes lachje (id. 45). beziehngs adem (id. 41). vertwijflings
offer (Gedr. 128). wanhoops laatste stonde (id. 184). geestdrifts
korte wijl. begeertes blik (id. 312). ook in gevallen waar aan
personificatie nauwelijks meer te denken valt: overvloeds beslommer
(Gedr. 220), vergevings dierbaar pand (Poëzy II. 4), voorjaars
genot (II, 10).
Zeer archaïstisch is de plaatsing van de genitief tussen lidwoord
(of voornaamwoord) en „regerendquot; zelfst. naamwoord 3) ..leent
Proza I. pg. 224—234. Letterk. Bentgen.
Strofe 1—20 Gedr.; voor ongeveer vier bladzij's proza te rekenen.
®) Stoett, Middeln. Syntaxis, § 162.
hij 't oor der Stuart's onheilsleerequot; (Gedr. 301), ,,de voorjaars
zonneglansenquot; (id. 45), „geen huifkars groeve, geen wandlaars
stegquot; (Poëzy II, 169). Vreemd is een vorm: „Uw oordeels vreeslijk
wigtquot; (Zangeres O. R., 15). De mengvormen hebben bij de inter-
pretatie al eerder moeilijkheden opgeleverd. Dr. J. W. Muller i)
zette zich aan de verklaring van 't omziens kilte (Poëzy II, 84) in
„Geerte's Uitvaartquot;, en somde enkele uitzonderlijke plaatsen op:
een omziens duisternis (L. v. B. 173), een omziens twijfel (id. 319),
dat omziens kille schrik (Poëzy I, 300). Prof. de Vooys voegde er
nog bij: een omziens pauze en een oogwenks onthulling^). Prof.
Muller verklaarde in de eigenaardige verbindingen met omziens dit
woord in deze vorm voor een nominatief, met verwijzing naar de
plaatsen waar Potgieter een omziens zelfstandig gebruikt, voor „een
oogenblikjequot; (L. v. B. 219: Wie geeft zich niet een omziens toe in de
gedachte---, Poëzie II, 60: Bedeel een ommeziens die wond're
kracht mijn ving'ren), terwijl de woorden duisternis, twijfel, schrik
in deze vorm afhankelijke genitief zouden wezen. Juist omdat dit
laatste bezwaarlijk gaat lijkt ons deze verklaring nogal dubieus;
we zouden, vergelijkende met bovengenoemde andere tussenplaat-
singen en met „Uw oordeels vreeslijk wigtquot;, omziens in deze ver-
bindingen toch maar liever beschouwen als tenminste als genitief
bedoeld. Omziens is niet de enige vorm die zo gebruikt wordt. —
Het in twee gevallen zelfstandig gebruikte omziens zal wel een
vergissing zijn. De naaste analogie voor die gevallen is niet makke-
lijk te vinden. Misschien zijn het ellipsen van „een ogenblik om-
ziensquot; waarin „ogenblikquot; als tautologisch gesuprimeerd werd, of
verwarringen met „een (maal) omziensquot;, met een zelfstandig ge-
bruikt een dus, enigszins te vergelijken met het ontstaan van „wat
raarder kuurquot; 3). In ieder geval blijkt er duidelijk uit dat Potgieter
in zijn comprimering de gestelde grenzen niet eerbiedigt.
Een achterplaatsing „telge Iberia'squot; (Gedr. 20) kan wel aan de
bijbel ontleend zijn. Onder de datieven valt de frequente datief
fem. sg. en plur. op.
3. Werkwoordsvormen.
Dat de conjunctivus Potgieter aantrekt, is weer ten dele te ver-
1)nbsp;Een duistere plaats bij Potgieter ('t Omziens kilte). Noord en Zuid
XVII, pg. 39.
2)nbsp;N. T. IX. pg. 103.
3)nbsp;Stoett, § 160, Opm. II.
-ocr page 105-klaren uit zijn archaïsche tint. Dat bewijzen de conjunctivi in
afhankelijke zinnen, die niet geconcentreerder zijn dan de mo-
dernere vormen. Maar ook hier weer werken de twee tendenzen
samen. Hoeveel compacter is niet „de kunst/Die half verberge en
vertoonequot; (Flor. I) dan welke andere vorm ook. De frequentie
van optativus en adhortativus is tekenend voor de leider.
Van de syntactische middelen die Potgieter toepast ter verkrij-
ging van een korte taalvorm, geeft Prof. Overdiep in zijn genoemde
artikelen voorbeelden uit „Eene Novelle?quot; We noemen daarvan:
de ellips van het Vf. dicendi bij een directe rede (III 151, IV
185), de afgescheiden voorzetselbepaling die soms puntig is, het
afgescheiden praedic. attributieve adjectief en het adverbium (IV
188), de groepvormende participia, de absolute constructie en het
afgescheiden substantief (id. 188—190), de korte vorm van het
gezegde met passief praedicatief verleden deelwoord, de infini-
tieven (190), de anaphora (V 211—212), de „gewonequot; samen-
trekking (id. 217), de pronominale bijzin (id. 219), het gebruik
van de werkwoordsvormen, van het werkwoord zijn, de voorkeur
voor het praesens historicum (IV 187), de verzwijging van het
object en de inversie na zware aanloop (id.). De groepvormende
participia praesentis en de absolute constructie's behandelde Prof.
Overdiep ook voor Potgieter in zijn studie „Over het Nederlandsche
Participium Praesentisquot; i).
We zullen hier nog wat aan toevoegen, en enkele punten wat
breder uitwerken.
y
4. Verbinding zonder woorden,
a. „De coördinatie zónder herhaling van eenig zinsdeel wordt
„natuurlijk bij Potgieter tot de uiterste mogelijkheid toegepast. Na-
adruk en spanning zijn echter in deze verbindingen geheel zoekquot; 2).
Dit laatste menen we vooral met het oog op de poëzie te moeten
betwijfelen. Daar geeft deze spaarzaamheid soms een kantige fors-
heid:
Houd dus 't woord door U gegeven
Toen Uw feest hier werd gevierd.
Gij uw hand hebt opgeheven
Die naar 't Oosten hebt gestierd; (Poëzy II, 21).
II, Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, dl. 44.
Prof. Overdiep. V, 217.
In grotere verbanden wordt de logische spanning zo sterk dat
het vermogen de details van de inhoud op te nemen, er onder lijdt.
Men zie b.v. „Aan d'ingang van het Haagsche Boschquot; i), dat
verbeeldt hoe het gevangen hert in vrijheid zou genieten:
Hoe fier zoudt ge in den glans der maan
Er op zijn bleeke toppen staan.
Den blik er door uw rijk doen weiden.
En of er weelde volgen kon.
Die 't van den weergalooze won.
Den jongsten dag in 't Oosten beiden!
Hoe „welkom!quot; roepen aan 't gevaar.
Als hondgebas en jagerschaar
Er uit de dalen op mogt doemen;
En, kloof der hoornen vlugt
De lucht.
Die worst'ling zelve wellust roemen.
Daar moed den heldendood niet ducht.
Puntig is de kortheid vooral wanneer korte parallele zinsdelen niet
verbonden worden (in dit geval met kruisplaatsing):
En hief ik naar den zadelknop
Mijn hand toen op, / Mijn voet ten beugel! (Poëzy II, 130).
en
Hoe zou---De gastvrouw u er onvertraagd
Uit zijn gedaagd / Door zijn getekend! (id., 128).
En de asyndese van twee substantieven in de genitief, afhangende
van eenzelfde substantief:
— de dubbelzoete geur
Des wouds, de kruin neerbuigende in den hoogen,
Der bloemen, 't bad ontijld met frisscher kleur. (Poëzy I, 241).
Zeer gespannen is de asyndese bij tegenstelling. Ze vereist een
duidelijk contrast van stijgende en dalende toon:
Waar ook de poëzy een zweem verheffens waag'
Daar grijpt de proza haar. belemm'rend, bij de slippen.
Niet smeekend: voer me meê! — gebiedend: blijf omlaag!
(Gedr. 17).
Verspr. en Nag. Poëzie, II, 274.
-ocr page 107-b. Onderschikking van een vragende, wensende of conditionele
zin aan een antwoordende, verklarende of verzekerende hoofd-
zin is een zeer beknopte en gespannen verbindingswijze: ze spaart
een voegwoord (indien, als, wanneer) uit i).
Telkens treft men deze vorm bij Potgieter dan ook aan.
Trof anders tusschen 't suiz'lend graan
Een flinke boerendeerne ik aan.
Ik prees de smalheid van die paên,
Ik plaagde, ik stoeide. (Poëzy II, 54).
Schuilt dweepziek droomen // In 't ronde glas
En geeft geen schromen // Bij 't lange pas:
Beurt naast elkander // Dan op uw feest
Nooit dubb'len stander: // Gemoed en geest!
Andere vbb.: Poëzy II, 54: Maar ik ging —, 110: Was 't zoet
— —, 133: wordt ooit —, 141: Gaf me eerst, 142: Dorst onverzeld;
Ging met mijn wensch; 141: ontsteegt ge---; 148: Bleef hij---;
149: Ging den gruwel---.
Meermalen is de conditionele zin achtergeplaatst: 108: Lustig
kraaijen zou dat haantje // Wierdt gij aller hennen spot!; 139:
---Beminde zij me---; 146: -- Werd er niet door onder-
rigt // Nut gesticht!
Wanneer de bijzin volgt, heeft de duidelijkheid echter nogal eens
onder de beknoptheid te lijden:
't Wordt bij den glans, ontvloeijende aan den horen
Der bleeke maan, wel anders mij te moe;
Dan in den gloed, van wien de kimmen gloren,
Neigt zich de zon der nieuwe wereld toe. (Poëzy II, 38).
Vooral in 't volgende voorbeeld:
Wie geeft het weesjen 't in, dat ondanks wreed verneed'ren
Ons 't wapen grijpen leert, zijn beter lot wij waard?
(Gedr. 257).
of Wanneer de hoofdzin al een beknopte zin is:
Wat smart die haalt bij haar verzuchten
Benaauwt opnieuw der werk'lijkheid verschiet.
(Poëzy II. 141).
Dr. G. S. Overdiep. Mod. Ned. Gramm., § 362.
-ocr page 108-c.nbsp;Zeer beknopt en gespannen is de onderschikking van een zin
met concessieve conjunctief aan een tegengestelde hoofdzin i):
Wien zijn zoetheid 't oor er boeide, / Voor geen melody der min
Had hij zin. (Poëzy II, 145).
Andere voorb. (met ook): Poëzy II, 53 (hoe luid haar lach ook
rijz'), 54 (hoe hoog de halm ook zij), 58 (wat weelde uw disch
ook bie'), 42 Wat jalouzy ook d'aardsche minnaar voedt).
Frequenter zijn de vormen met al: 39 (Al klonk er straks iets
bitters uit mijn klagte), 43 (Al gleed de pracht---ook---langs
dat voorhoofd neer), 53 (Al hinnikte als voorheen mijn hit);
en die met schoon: 134 (Schoon de dag nog marre / Schittert
door 't azuur/Vast der avondstarre / Rozenkwistend vuur), 145
(Schoon de wildzang overvloeide), 146 (Schoon de gulden zonne-
stralen / Zwierden---).
De vorm met mogen is uiterst frequent: 40 (Der mannen drift
mogt minder mij vergoden —), 54 (Het hooi mogt geuren als
weleer —).
d.nbsp;Parenthesen komen in allerlei vormen voor: korte uitroepen,
lange uitroepende, wensende, verklarende zinnen, zinnen waarin de
auteur zijn eigen op- of aanmerkingen over 't verhaalde ten beste
geeft. Soms zijn het er meer dan één. Hoewel die parenthesen een
veelvoorkomend element in zijn grote geconcentreerd-synthetische
zinnen vormen, zijn ze niet biezonder merkwaardig. Dat is alleen
het geval met het parenthetische substantief, dat we behandelen
onder „afgescheiden substantiefquot; 2).
5. Zinnen zonder Verbum finitum.
a. toeroepen, uitroepen.
De velerlei soorten van toeroepen en uitroepen zijn dikwijls kort.
Het Vf. kunnen ze ontberen: de versterkte toon, in schrift het
uitroepteken, maken de bedoeling duidelijk. Deze in de grond zeer
natuurlijke levendige taalvormen zijn gewoon in onder klassicistische
invloeden staande poëzie. Dat Potgieter ze zo veelvuldig toepast,
is wat de toeroep betreft, mede hieruit te verklaren, dat de toeroep
altans formeel een persoonlijke verhouding schept. De uitroep
vooral staat in dienst van zijn dringende, soms overspannende
condensering.
1)nbsp;Mod. Ned. Gramm., § 363.
2)nbsp;Vbb. L. V. B. 18, 18, 19, 20, 20, 21, 23, 25, 27, 27; Poëzy II 70,
113,nbsp;116, 119, 124, 147, 149.
Een scherp onderscheid valt er tussen de twee vormen trouwens
niet te maken.
In het gedicht „Ommekeerquot; (Poëzy II, 51—55) kan men in 't
eerste gedeelte menen uitroepen voor zich te hebben, en „O lust!quot;
dus opvatten als „O welk een lust!quot;, totdat het pers. pron. Gij in
de uitroep, en vooral in 't begin van het tweede gedeelte een toe-
spraak: „Och, zegt wat hoofd of harte scheeltquot;, de zekerheid geven
dat het toeroepen zijn. Ze kunnen beide met O! beginnen (Poëzy
II, 51, 52 tegenover id. 111, 115), ze kunnen dat ook beide missen
(Poëzy II, 52 tegenover id. 110, 111, 117).
Het eerste gedeelte van „Ommekeerquot; is geheel vocativisch: O
lust! (twee maal) Verfrisschend storten in den vloed! Gij, toets van
beide moed en kracht! O weelde (twee maal) Volzoete wedloop
met de wind! Gij, gulle vreugd!, alle substantieven of infinitieven,
toegelicht door allerlei bijzinnen of constructie's van infin. -f- te,
,die zelf weer voortgezet of onderbroken worden door onderschik-
kingen van verschillende soort. Al die toeroepen worden in het
tweede gedeelte samen gevat in de algemene term „Geneugten!quot;
met een toespraak, waarna het normale mededelende verband begint.
Korte uitroepen vindt men overvloedig in het gedicht „Verras-
singquot; (Poëzy II, 109—119), verbaasde, verraste, verrukte, prijzende,
juichende en afkeurende. Er zijn substantivische bij, voorafgegaan
door O! (zie boven); ook enkel substantivische, als in str. 2, waar
de Landjonker in het „kluiskenquot; de pronkgordijnen opzij schuift,
en op het balkon stapt:
Verwenschte pracht van dubb'le pronkgordijnen.
Trots al den smaak dien verwe en vorm verried!
Ook een ontkennende uitroep (pg. 117):
Hoe vlug ik 't hoofd ter stoute derde ook rigtte.
Geen stralenvloed die me uit haar wimpers hchtte.
Het ontbreken van een uitroepteken wijst uit dat het karakter
Van uitroep eigenlijk al verloren is: de uitroep wordt niet anders
dan beknopte mededeling. Gewoonlijk staat het teken er echter nog
Wel, als in (Gedr. str. 6):
Geen sprong voor wien de zoon van zulken huize schroomde!
str. 26:
Geen kunst die in waardij mijn kunst ooit overtrof!
Geen wetenschap die 't volk zoo tot zijn schade ontbeerde!
7nbsp;97
-ocr page 110-Uiterst beknopt ook is de toeroep tot de lezer (II, 130):
Beklagenswaardige, die 't vraagt!
of een uitroep als (Gedr. str. 30):
Beklagenswaardig dien 't aan zulke wenken faalt!
Niet alleen gewone uitroepen kunnen het Vf. missen, ook
oratorische en werkelijke vragen (II, 111):
Wat droom van lust die bij uw beemd mag halen
Toen digtebij mijn blikken gij deedt dalen!
en een werkelijke vraag (II, 53—54):
Van waar den onweêrstaanbren drang
Dien 't oor te leenen uren lang
En schier te weenen?
Kort is ook het vragend-uitroepend overgenomen verwachte be-
zwaar van de lezer, b.v. waar de Landjonker de uiting van zijn ver-
rukte bewondering voor een coquette schone onderbreekt met:
..Behaagziek? maar heeft zelfs de zon geen vlekken?quot;
(II. 118—119. str. 5) 1).
En de beknoptheid kan zo sterk worden, dat men naar de gram-
matische structuur slechts kan raden. Een merkwaardig voorbeeld
daarvan is II, 117 str. 2, een gesprek tussen gastvrouw en Land-
jonker, waarin de „stoute derdequot; een vlugge opmerking plaatst:
„Doch waart ge.quot; vroeg de schalke, „lang alleen?quot; —
„ ,,— Was ik het ooit bij vrienden die ik huldig?quot; quot;
Mogt 't antwoord zijn, „ „uw boeken om mij heen!quot; quot;
„ „ ..— Gezelschap dat gemoed'lijk en geduldig
„ ,, „Mijnheer om 't zeerst mogt stemmen, naar het scheen; —......
Hoe vlug ik 't hoofd ter stoute derde ook rigtte.
Geen stralenvloed die me uit haar wimpers lichtte.
Het is mogelijk dat „Uw boeken om mij heenquot; opgevat moet
worden als appositie bij „vrienden die ik huldigquot;. Maar de ver-
schillende leestekens pleiten tegen die opvatting. Ook de opvatting
als absolute constructie veronderstelt een vraagteken. Het uitroep-
teken schijnt er op te wijzen dat men .,Uw boeken om mij heen!quot;
moet beschouwen als een afzonderlijke uitroepende zin met ellips
van „Ik had immersquot; of „— waren immers —quot;.
Met de opmerking van het nichtje is iets dergelijks het geval.
1) Zie slot Hoofdstuk II.
-ocr page 111-Het kan een uitroepende zin zijn, met ellips van ,,Dat was dan
ook---quot; of zoiets, maar het kan ook weer een appositie zijn, bij
„boekenquot;. Zij zou dan de zin van de Landjonker opnemen en voort-
zetten, een overrompelende zinsaanvulling die Potgieter in het
puntige gesprek vaak toepast.
b. nominale zinnen in de poëtische beschrijving.
De niet-uitroepende enkel nominale zin is helemaal on-gram-
matisch en maakt de indruk van een notitie in telegramstijl i).
Potgieter past de nominale zin enkele malen toe in een op-
sommende poëtische beschrijving. In Florence IX (Poëzy I, 241)
wordt het aanbreken van de dag als volgt geschilderd:
Het zwerk op eens van goudglans overtogen,
Het golfgeruisch een zee van vloeijend vuur
Tot op de rots het breekt in regenbogen;
En van het strand de dubbel zoete geur
Des wouds, de kruin neerbuigende in den hoogen.
Der bloemen, 't bad ontijld met frisscher kleur.
Dit geval staat niet op zichzelf: een dergelijke wat uitvoeriger
beschrijving krijgt vaker de vorm van een opsomming. Poëzy II,
116, strofe 4 beschrijft zo het logeetje:
Gestalte en gang als vorstelijk we prijzen. —
Om 't bloeijend hoofd het glinst'rend donk're haar, —
Een tweelingstarre in 't zomerzwerk aan 't rijzen, —
De levensvreugde op 't frissche lippenpaar, —
Het voorregt, dat den palm ik toe zou wijzen.
Een stem zo zacht of melody ze waar', —
En laatst maar liefst, wat mangelt aan mijn woorden.
De harmonie waarin deez' gaven gloorden! 2)
Schneider: Ausdruckswerte, pg. 53: Der Norainalsatz ist der vorbildhchc
im möghchst knappen Bericht, der auf grammatische und stihstische Ab-
quot;^dung verzichtet. Man findet ihn in Katalogen, Börsen- und Marktberichten,
in Tagebüchern.
) Andere voorbeelden: Gedr. str. 326, waar men geen contractie van „stegenquot;
^^g veronderstellen en Poëzy II, 150, waar men een groep nomina misschien
als losse apposities bij „de wuftheid van een balquot; mag beschouwen.
6. Beknopte constructie's in de zin.
Onder de talrijke verbindingen die er in de gewone enkelvoudige
zin met en door de persoonsvorm mogelijk zijn i), is een enkele
biezondere vermelding waard, omdat die door Potgieter met merk-
bare voorliefde toegepast en persoonlijk uitgebreid wordt, en blijk-
baar een tijdlang (bij Penning en Perk) school gemaakt heeft.
We bedoelen de verbinding van een werkwoord met twee accu-
satieven, waarvan de ene object is, en de andere (substantief,
adjectief of deelwoord) praedicatief-attribuut 2). Deze constructie
is gewoon bij vinden, noemen, maken en in enkele aparte gevallen.
Potgieter gebruikt haar ook bij allerlei zinverwante werkwoorden.
Vaak krijgt de zin dan een archaïstische kleur, en altijd is de
beknoptheid ermee gediend.
a. het praedic. attribuut is een substantief
bij denken, Gedr. str. 345:
Wil 't mij vergeven, die m' een rapper ruiter dacht
Dan 't uchtend ik tot mijn beschaming ben gebleken
Indien, mijnheer de Witt! ge lang hier hebt gewacht!
Gedr. str. 27, de kritiek
Als ik me „een feeksquot; ze dacht,
bij prijzen, L. v. B. 22: het vers voor 't welk Jacob van Lennep den
dichter de Pindarus van Nederland prees. (Andere vbb. Gedr.
str. 372 en 318).
bij schelden, L. v. B. 36—37: den tweeden schold ons vurig jongske
maar eerzame borst een vervelend naschrijver waar hij geen lieder-
lijke praatvaêr werd. 3)
bij menen, Gedr. str. 205:
Geloof! dat als een star zijn somber pad bescheent.
Schoon later wijsbegeerte u maar een dwaallicht meent —
bij maken, Gedr. str. 87:
als knechtsche dienstbetooning // Zijn vorsten goden maakt,
bij verklaren, Gedr. str. 107:
het blijk, dat hem de bloem der ridd'ren
Dat een'ge gunstling van de schoonste hem verklaart.
bij teekenen, Gedr. str. 16; bij tooien, Gedr. str. 32.
1)nbsp;Mod. Ned. Gramm., §§ 220—283.
2)nbsp;Mod. Ned. Gramm., §§ 236—237.
3)nbsp;Ook brief aan Huet, 16 July 1868, aanhef.
-ocr page 113-b.nbsp;het praedic. attrib. is een adjectief
bij denken, Gedr. str. 207:
welks trouwe zijn geslacht
Onkreukbaar als de moed des waterliebaarts dacht —
bij prijzen, Poëzy II, 5:
Ik prees zoo somber niet het vroegst verscheiden 't beste —
bij loven, Poëzy II, 32:
Eer ik---// De taak, mij toebedeeld, aanbiddende leer loven
Benijdenswaardst van all'!
bij roemen, Gedr. str. 92; bij weten, Gedr. str. 216; bij groeten, 228;
bij vertonen, 254; bij schelden, Gedr. 87.
De meeste zijn variatie's van vinden of noemen. Merkwaardige
variatie's van maken zijn de volgende voorbeelden:
bij bezweren, Gedr. str. 371:
Bezwoer de booze fee der streek mijn spieren voos?
bij stralen, Gedr. str. 122:
-- Dat om ons ideaal zich duisternis verzwaart,
Schoon 't zegevierend blind moest stralen wie 't beschimpen.
De laatste voorbeelden vooral tonen welk een eigenaardige ver-
dichting, condensatie Potgieter zo bereikt.
c.nbsp;het praedic. attrib. is een partic. perf.
bij gelooven, Gedr. str. 207:
Een luister---
Die erfelijk zijn huis zich mocht verknocht gelooven.
bij zien, Gedr. str. 224:
de slag---zie door u de plek gekoren
Waarop mijn degen tuig' van welk een trouwe ik blaak,
bij 't onpers. mij dacht, Gedr. 196.
Een andere korte constructie is die van het gezegde met passief
Praedicatief verleden deelwoord; vooral frequent bij blijken,
Gedr. 201:
Tot de onafhank'lijkheid bleek met zijn kling verworven.
Andere vbb. str. 302 en 379 i).
Potgieter's neiging tot contractie blijkt in 't algemeen hieruit, dat
bij zoveel mogelijk mededelingen synthetiseert tot één grote, vaak
^eer uitvoerige samengestelde zin. Voor, in en na één hoofdzin
Vgl. P.'s L. V. IV, 190.
-ocr page 114-worden zoveel mogelijk mededelingen gedaan in directe en indirecte
objecten, in bepalingen, in voorafgaande onderbrekende of volgende
bijzinnen van allerlei soort, in appositie's en absolute constructie's.
We zullen nu met wat uitvoeriger materiaal een samenhangende
groep van vormen bespreken, die Potgieter met voorliefde en op
kenmerkende wijze gebruikt: de „afgescheidenquot; groepvormende
participia perfecti, participia praesentis, adjectieven en de „afge-
scheidenquot; substantieven. We laten dus andere syntactische vormen,
als infinitiefgroepen, afgescheiden adverbia en tussen lidwoord en
nomen geplaatste woorden en woordgroepen rusten om in de ge-
noemde reeks van vormen een eigenaardigheid van Potgieter's
taalgebruik aan te wijzen. Normaal zijn deze vormen nauw betrokken
op een zelfstandigheid (substantief of zelfstandig pronomen). Bij
Potgieter wordt de band die ze aan de zelfstandigheid bindt vaak
merkwaardig los, en zelfs wordt het afgescheiden woord, of de
woordgroep, wel geheel adverbiaal. In zijn gecondenseerde taal
verzwakken de gebruikelijke logische bindingen dus, en zijn minder
logische of onlogische constructie's „ad sensumquot; relatief frequent.
7. Het groepvormend participium perf.
Prof. Overdiep wees i) op de grote frequentie van de „verbonden
„participiale zinnen, te veel om te citeeren, in verschillende ver-
„bandenquot;. We hebben ze onderzocht in een fragment van het
„Leven van Bakhuizenquot; van bijna 31 bladzij's (pg. 18—48). Daarin
vonden we 50 op een substantief of persoonlijk pronomen volgende
groepvormende part. perf., die bijna alle het participium aan het
slot hebben:
a nickname. ondeugend genoeg een lief vriend gegeven (18)
onregt. door de Belgen Willem I aangedaan (20)
millioenen, tot bestrijding der muiters besteed (id.) enz.
Plaatsing van het participium vóórin de groep is betrekkelijk
zeldzaam:
,,een minnend paar, gescheiden door vaderland en gods-
[dienstquot; (22)
,,kast je, bestemd der bewaring van familiebescheidenquot; (39)
In het eerste geval is het participium misschien vooropgeplaatst,
omdat het dan beter in antithese komt met ..minnendquot;. In tweede
waarschijnlijk, omdat de bepaling zo lang is. Er staat namelijk:
1) L. V. IV. 189.
102
„bestemd der bewaring van familiebescheiden, kleinodiën der huis-
vrouw, getuigenissen des harten.quot;
Vijf maal onder de 50 gevallen staan er twee bepalingen parallel
bij één subst.: ..regelen, in die jaren toegejuicht, door het volks-
geheugen bewaardquot; (20) en pg. 24 (kruisplaatsing der participia),
24, 30. en 35. dat tegelijk een goed voorbeeld is van de uitbreiding
die dergelijke bepalingen kunnen krijgen:
..In den beginne vergezeld van zijnen vader, en vervolgens alleen,
..was hij dikwijls de trappen der huizinge opgegaan, in dagen van
„betrekkelijke armoede, door den Souvereinen Vorst den laatsten
..blijken der voormalige grootheid onzes volks ter schamele berg-
plaats aangewezen; en. helaas! trots eene halve eeuw van herboren
..bloei, ook onder den derden Koning uit het Huis van Oranje nog
..door geen Museum vervangen, de glorie waard van hen die met
..heel Europa wedijverden om den palm der kunst!quot;
Voorgeplaatste bepalingen met partic. perf. bij een pronominaal
subject zijn er ook enkele:
die. voorin 't laatst opgenomen citaat, en:
(pg. 24) en naauwelijks naar de hoogeschool teruggekeerd ver-
wierf hij de gewenschte bevoegdheid.
(33) Vroeg te bed gebragt schreide hij zich in slaap.
(45)nbsp;Verzekerd dat wie uit den kelder te voorschijn kwam pet
of hoed eerbiedig ligten zou.---, zag hij het schouwspel even
onbekommerd aan---
(46)nbsp;Bedreigd door vertroebeling in karakter, helaas! als in
kleeding, mogt hij springen noch vechten;---
Er is er nog een bij een pronominaal object:
(31)nbsp;in den zomer van 1801 gehuwd, had hen een paar jaar later
een eersteling verblijd--
en twee bij een pronominaal indirect object:
(32)nbsp;Weinige jaren te laat geboren, om-----. wisselde geene
inkwartiering voor hem de verveling af---
(35) Gevallen met onteerden naam, vergeten — behalve door
hen, die zij in het ongeluk meêsleepten. — kon hij het hen gemakke-
lijk ten goede houden, dat ze hem meermalen hadden gegriefd.
In de laatste drie gevallen is de band dus al losser. Zeer los is
hij in:
(27) „Over of naast elkaar geplaatst, om het even, het gesprek
slotte niet —quot;
Waarin de bepaling betrekking heeft op de twee personen waar-
aan in de vorige zin sprake is.
8. Groepvormende participia praesentis zijn niet zó talrijk, maar
ook nog heel gewoon. We tellen er in het gekozen fragment 25.
De achtergeplaatste zijn in de meerderheid (20 gevallen). Op-
merkenswaard is de zin op pg. 39:
,.Onloochenbaar is er overeenkomst in de drift waarmede beide,
„— die grootvader en die achterkleinzoon, — de voorwerpen
„hunner studie najoegen! — Ludolf een voordeelig bedrijf vaarwel
„zeggende, in dienst eener vreemde Vorstin zijn leven wagende,
„om zijn kunstzin te bevredigen; — Reinier zijn maatschappelijke
„toekomst prijsgevende, met allerlei ontbeering worstelend, mits
„zijn kennisdorst worde gelescht,quot; illustratief voor Potgieter's
streven naar parallelistisch-antithetische opbouw. Andere voor-
beelden van antecedent-variatie gaf Prof. Overdiep L. V. IV, 189
en in zijn studie Tijdschr. 44. De voorgeplaatste zijn:
(pg. 47) Later op den vertrouwelijksten voet met hem omgaande
had ik gelegenheid te over mij te vermeiden in de vlugt zijner
fantasie, zich gereedelijk, zich gaarne in schier eiken menschelijken
toestand verplaatsende; —•
Concessief gekleurd is:
(pg. 29) Binnen den kring, van wat we gewoon zijn onze be-
schaafde wereld te noemen, mij gedwee buigende voor den staf door
allerlei ij delheden gezwaaid, vergunne ik der laatste niet de grenzen
van het stille rijk der studie te overschrijden; —
Uitgesproken concessief is door toevoeging van schoon:
(30) Schoon volstrekt niet behoorende tot de bekommering
barende soort van wonderkinderen, was Reinier Cornelis Bakhuizen
van den Brink---schier in geen enkel opzigt het jongske, dat ge
zijnen----ouders zoudt hebben toegeschreven.
Een ervan heeft betrekking op het object:
(24) maar op de grenzen in het wapen de wacht houdende ver-
gezelde hem zijne muze.
Grammatisch raadselachtig is het geval op pg. 33. De kleine
Reinier studeert gretig in Jan Wagenaar's Amsterdam in zijne
Opkomst, Aanwas, Geschiedenissen enz. Potgieter merkt daarbij op:
„Een bewijs, meent men misschien, hoezeer reeds de knaap zich van
„ouder tot ouder Amsterdammer gevoelde, maar vergist zich;
„weinige generatiën opklimmende doen de geslachtsboomen der
„Van den Brink's, en der Van Eybergen's in Overijsel en Gelder-
„land omdoolen.quot; — (Vgl. de geciteerde studie's voor andere voor-
beelden).
9. Groepvormende adjectieven zijn weer minder talrijk: we tellen
er dertien. De achtergeplaatste groep is weer gewoon (10).
De drie voorgeplaatste zijn:
(pg. 46) Met concessieve functie: „Groot genoeg om alleen naar
school te gaan, werd de schalk nog steeds door eene dienstmaagd
gebragt---quot;
Een weer heeft betrekking op het persoonlijk indirect object:
(32) Te jong om zijn eerste fransch te hebben geleerd op de
knieën van een grombaard de l'empire---wisselde geene in-
kwartiering voor hem---de verveling af, die in huis den staf
voerde.
En een even merkwaardig geval: een voorgeplaatste bepaling bij
het (subject van een vraagzin), causaal fungerend, ook te be-
schouwen als nagekomen bepaling bij het subject van de vorige zin.
(40) Er stond op het zaaltje---een antiek kastje, bestemd
der bewaring van familiebescheiden, kleinodiën der huisvrouw, ge-
tuigenissen des harten; geheimzinnig somber van buiten, hoe mogt
het er van binnen uitzien?
Adverbiaal is de groep in (44): „als er een naam was gefluisterd,
niet ongelijk aan een verschijnende en verdwijnende bliksemflits.quot;
Het beeld dat de poëzie geeft is ongeveer hetzelfde. Om te ver-
gelijken hebben we een willekeurig gekozen fragment poëzie (Poëzy
I. 282—299) systematisch onderzocht. In die achttien bladzij's zijn
ook de groepen met part. perf. in de meerderheid. We tellen er 31,
waaronder twee voorgeplaatste. Veel waarde moet er aan die cijfers
niet gehecht worden: een bladzij poëzie is kleiner dan een proza-
bladzij, en toevalligheden zijn lang niet uitgesloten: er zijn er immers
lang niet altijd evenveel op elke bladzij; maar de frequentie lijkt
2o toch ongeveer gelijk in proza en in poëzie. Een opvallend verschil
is er in ieder geval niet. In de achtergeplaatste groepen staat het
part. vaker vóóraan. Van de twee voorgeplaatste groepen is er weer
één, die betrekking heeft op een pronominaal indir. object.
(Poëzie I, 284) Verzoend met God gaf u de kerk haar zegen.
Merkwaardigerwijze is de verhouding van de aantallen groep-
vormende partic. praes. en part. perf. in proza en poëzie gelijk. Er
zijn er 15, waaronder 10 achtergeplaatste. Opvallend zijn onder de
voorgeplaatste groepen:
(Poëzie I, 282) Het veege lijf opbeurend van de baar.
Bedwong zijn wenk 't hartstochtelijke snikken.
Der om hem heen gegroepte jongrenschaar;
waarin de groep betrekking heeft op het subject „zijn wenkquot;, een
voor Potgieter gewone manier van zeggen voor: „hij, wenkendquot; i).
De zin is gebouwd, alsof de hoofdzin een uitgedrukt persoonlijk
subject had; dat wordt echter alleen aangeduid in het possessief.
In: (I. 286) stervende onvoldaan // Deelt de afscheidskreet uw
[zielsgeheim ons mede:
„'t Stiefmoederlijk Florence stiet mij uit!quot;
wordt de persoon (die overigens door 't verband duidelijk genoeg
wordt aangewezen) formeel alleen aangegeven in het possessief
van 't object.
Evenals in het proza merken we dus in de poëzie op: 1^. een zeer
frequent gebruik van het groepvormende participium, en 2°. een
ruim gebruik van de vooropgeplaatste participiale groep, die meer-
malen slechts zwak verbonden is.
De groepvormende adjectieven zijn weer minder in aantal (10
gevallen), en meestal achtergeplaatst. Vooropgeplaatst is
(298) -- sints van 't vroomste hart gewis // Hier Dante's geest
[u de oorlog dorst verklaren, —
waarin het subject nog wel als persoonlijk gevoeld wordt.
10. afgescheiden substantieven.
Onder de afgescheiden substantieven zijn te onderscheiden: de
appositie's. die enkel attributief zijn en een voorgaand substantief
nader bepalen, eventueel als overgang naar een nieuwe zin; de
praedicatief-attributieve substantieven, (als----, in de hoedanig-
heid van---, vergelijking of redengeving) 2) en de zuiver ad-
verbiale.
We behandelen eerst de voorbeelden uit het prozafragment
(L. v. B. 18 t/m. 48). De gewone appositie heeft daarin geen
merkwaardigs:
(34)----poosde voor een levendig tafereel, een dame in wit
satijn, — enz.
Er zijn echter ook zeer losse:
(19) ,,-----in December 1872 was onder redactie van beiden
„het proefnummer van het weekblad Apollo verschenen. Slechts
,,een voorspel intusschen der latere beweging, liet niet enkel de
„inleiding, liet ook menige beoordeeling door iets huisbakkens te
1)nbsp;Zie Hfdst. V.
2)nbsp;Zie Mod. Ned. Gramm. § 335, Zeventiende-eeuwsche Syntaxis, 3e stuk,
pg. 330.
„wenschen over.quot; Het antecedent staat in de voorafgaande zin,
Vgl. Zusters pag. 137.
___zat hij daar in zijn studeervertrek. Eene achterkamer der
„ouderlijke woning, waren hare vier wanden met boeken bekleed —quot;
('t bezitt. pron. neemt 't antecedent op).
(31) ..Typen van een rechtschapen echtpaar dier dagen, heerschte
„er in dé woning van den vlijtigen huisvader, van de zuinige huis-
..moeder, op de Leliegracht-----orde,quot; antecedenten zijn de
substantieven in voorzetselbepaling „huisvaderquot; en ..huismoederquot;.
Zuiver adverbiaal is:
(41_42) „Schaduwzijde zijner taak zal de veder van dien
„historicus zelfs moeten getuigen, dat de slagtoffers nog menig-
„vuldiger waren dan de bekommering zich had voorgesteld.quot; onge-
veer gelijk aan L. v. B. 94:
..Waardig voorspel in zijne vormen, men ziet het. eener kerkelijke
..vergadering gaf het genootschap boven al deze toetsingen nog
'.'.gelegenheid, als de meerderheid iemand mogt hebben verkozen
..eenig lid der minderheid volstrekt onaangenaam, door déballotage
„de verkiezing te niet te doen - -quot;.
Een normaal praedicatief attribuut vertoont het vb. op pg. 22:
„dat vers___. voor 't welk. grootmoedig mededinger. Jakob van
„Lennep den dichter de Pindarus van Nederland prees.quot; Het staat
nog dicht bij de parenthetische uitroep.
Veel talrijker nog zijn de afgescheiden substantieven in het poëzie-
fragment. De gewone appositie, als variatie, en als variërende
overgang naar een nieuwe zin. is zo'n integrerend deel van Pot-
gieter's poëtische techniek, dat wat meer voorbeelden hier wel op
hun plaats zijn.
Poëzy 1. 282 Toen liet het hoofd op 't schamel kleed hij zinken //
Dier deemoed nog te kostelijk een wa'.
(291) de lage kluis. // Vroome Edwards wijk. zoo dikwerf hij
[van 't prangen
Der kroon vermoeid, blootshoofds er bad bij 't kruis.
(id.) doorluchte namen, // Verwinnaars uit welk strijdperk
[dat zij kwamen.
(293)nbsp;Het grijs gesteent. getuige van zijn lijden.
(294)nbsp;kroon, // Den strijder voor der menschheid hoogste regten.
Den dichter der beschaving aangeboönl
(299)__Ontwaart gij haar, die al wat d'aarde restte
Van zijn gedaante in 't marmren graf besloot
-ocr page 120-En zelfs voor 't feest die asch niet gaf ten beste,
Ravenna trouw in leven en in dood! —
Het laatste voorbeeld toont dat de afstand tussen appositie en
gevarieerde zelfstandigheid aanzienlijk kan zijn.
Een ander voorbeeld van een appositie bij een pers. pronomen is:
(298)nbsp;Wat hebt gij, prooi der foltrendste onzer smarten
Uw stille cel al zelfverwijt vertrouwd!
Het pronomen wordt voor de uitroep appositioneel hervat in:
(283) En bleek een weelde als deze ook U beschoren.
Gij, waar ge zwierft, in 't harte Florentijn?
variërende hervatting vóór een uitbreiding is ook heel gewoon:
(282) Naar 't oord waar hij zijn liefde voelde branden:
Het klooster dat hij d'orde had gesticht,
verder 287 (dien zang), 295 (der Medici gebouwen), 296 (Der
pers), 299 (den wensch des Heeren). Op pg. 285 vullen de her-
vattingen en uitbreidingen vijf versregels, (Gemma---De
bruid---De vrouwe --). En pg. 287 strekken de uitgebreide
appositie's zich uit over bijna vier strofen (Hun troost---, Hun
hope----, Een schat der jeugd---, Een wondrer kracht
dan---, Eene op dit feest vervullende profecy:-----). Zo
wordt een heel fragment een substantivisch bouwsel.
Onder de praedicatief-attributieve zijn er enkele die normaal als
voor zich krijgen:
(285) een gade // Die offer van haar moederliefde stierf.
(289) Om ijlings ons, met de oude wonderkracht,
Den held des dags verwinnaar uit te houwen.
(299)nbsp;En leste // Maar liefste zoo ge om Dante rouwe
droegt // ontwaart ge haar.
Concessieve functie heeft het substantief in:
(285)---dochter // Die, Beatrice, om haren naam niet bloost.
„Beatricequot; betekent hier „hoewel ze Beatrice heetquot;.
Eigenaardig los appositioneel is:
(284) — Al bloosdet ge om wat bitters ge in den twist.
Wat wreeds gij in 't verwenschen hadt gelegen, —
Een drift uw zaak, de heil'ge zaak onwaard.
De proza- en poëzievoorbeelden samenvattend, zien we dus dat
bij Potgieter het afgescheiden substantief en de afgescheiden sub-
stantivische groep, vooral in de poëzie, zeer frequent is. Hij „stelt
daarin zijn eigen wettenquot;, de gebruikelijke grammatische ontleing,
uitgaand van door 't gebruik geijkte schema's, staat er voor stil.
Soms is de groep 't best op te vatten als een appositie bij een
substantief in de voorafgaande zin, tevens inleiding tot de volgende
hoofdzin (voorbeeld L. v. B„ pg. 19 „Apolloquot; en Zusters pg. 137
„studeervertrekquot;). Aan die hoofdzin kan de groep nog los gebonden
zijn door een bijkomstig woord {hare vier wanden; vergelijk voor
de groep met partic. praes. Poëzy I 282 Bedwong zijn wenk) terwijl
in 't voorbeeld L. v. B. pg. 19 „Apolloquot; het subject van de hoofd-
zin de inleiding wel verwijzende kracht heeft. In andere gevallen is
de groep op te vatten als betrokken op een ondergeschikt woord in
de hoofdzin (voorb. L. v. B. 31 „Typenquot;), verwant met de lossere
participale en adjectivische groepen. — Of wel de groep is zuiver
praedicatief, praedicaat bij de hele hoofdzin, subjectief substanti-
visch oordeel bij de objectieve mededeling (voorb. L. v. B. 41—42
„Schaduwzijdequot;, en L. v. B. 94 „Waardig voorspelquot;). Ter illu-
stratie laten we nog enkele voorbeelden volgen.
Bij Gedr. str. 275—276 merkt Verwey i) op: „Een zin als deze
„zal bij den Hertog den wensch hebben doen opkomen dat de
„dichters bizondere lijfgrammatici mochten nahouden.quot; De zin luidt:
quot; „Waar ergens staafde (de min) haar heerschappije als hier?
„Volzoete worstelstrijd van dingen en van weren
„Die steelsgewijze lach en lust ziet triomferen,
„Weet van geen zorgen 't hoofd gewijd aan 't staatsbestier —quot;
Dit is een geval als de bovengenoemde, waarin de substantivische
groep nadere bepaling is bij een substantief in de voorafgaande zin,
en dient als verklarende inleiding tot de volgende hoofdzin.
Anders is 't geval in Gedr. str. 230:
_ Sints 'k u het fraaie vers dorst wijden dat hij dichtte.
Fraai, — schoon 't gebruik zijns tijds hem---
Fraai, — hart'lijke innigheid gepaard aan hoofschen zwier.
De substantivische groep kan men hier wel beschouwen als prae-
dicatief-attributief met redengevende functie bij „het fraaije versquot;,
maar een grammatische band is er eigenlijk niet meer. Een merk-
waardige praedic.-attrib.-groep betrokken op 't subject vertoont
Gedr. str. 275, te vergelijken met de gewonere Poëzy II, 109 (Ten
hoogen trans gestegene vorstin). Concessieve functie heeft Poëzy
II. 126 (..aanverwantequot;) 2).
Een wel zuiver praedicatieve groep heeft Poëzy II, 124, str. 4,
Waar de Landjonker 't logeetje zit aan te staren. Er staat:
1) Landj., pg. 342.nbsp;,nbsp;...
=') Zie verder Poëzy II. 139 (Der zonne glans---), 141 („jongling ).
73 („weezequot;), 124 („ridderquot;) e.t.q.
-ocr page 122-..Volschoone toorn uit die verheem'lende oogen
„Werd ze in 't gepeins dat staren zich bewust.quot;
M.a.w.: toen ze zich dat staren bewust werd, straalde die bewust-
wording meteen alsi toorn uit haar ogen.
De grote frequentie van afgescheiden substantieven in allerlei
functie werkt natuurlijk mee tot de overwegend nominale indruk
die Potgieter's stijl maakt i).
10. Absolute constructie's.
Bij de behandeling van de groepvormende participia en adjec-
tieven. en bij de afgescheiden substantieven bleken vele voorbeelden
overgangsvormen te zijn tussen attribuut en absolute constructie.
Het groepvormende participium en adjectief daar waar de binding
met een antecedent in de hoofdzin minder opvallend is (antecedent-
pronominaal direct of indirect object bij voorgeplaatste groep), waar
het antecedent in een possessief ligt of formeel niet aanwezig is en
waar het antecedent gevarieerd is of in de voorgaande zin ligt.
Bij de afgescheiden substantieven zijn er dergelijke verschijnselen
naast het persoonlijk-losse gebruik van praedicatief-(attributieve)
groepen.
Geheel absolute constructie's komen bij Potgieter ook vrij vaak
voor.
De constructie substantief -f- voorzetselbepaling komt in het hele
werk voor:
(Zusters 170) De portefeuille onder den arm. verliet Van Veen
omstreeks vijf ure Bronstêe; —
(id.)---zat zij er altijd eenig werk ter hand---
(L. v. B. 45) laat de schare, de kwitantiën ter hand, de trap op-
stuiven ---
(id.) wie uit den kelder te voorschijn kwam pet of hoed eerbiedig
ligten zou, zijn geld onder den arm, of op den kruiwagen neer-
gevlijd, of in de kar zaamgetast. —
Ook in de poëzie (Aan d'ingang van het Haagsche Bosch)
..Een wensch in 't hart. die nimmer zwijgt.
Die 's uchtends naar den avond hijgt.
Die 't scheem'ren oproept uit den duister.
Smaakt de arme balling lust // Noch rust —quot;
De constructie substantief -f participium eveneens: zie vb. hier-
boven L. v. B. 45; verder L. v. B. 33: „vader en moeder mogten
1) Zie Hfdst. V.
110
„er van verbaasd staan, alle ingenomenheid met eigen kind ter zijde
„gesteld.---quot; Zusters 174: „Intusschen, hare onschuld, haar doel
„zich bewust, ging het spoediger voorbij, dan zij had geloofd dat
,,het geval zou zijn;quot; een losgeraakte attributieve groep, evenals
in---„toen sliep ze in. Den volgenden morgen vroeg ontwaakt,
,,leed het niet lang, of een timmermansknecht spijkerde een bordje
„aan eenen der posten van hare deur: —quot; (id. 173). Zo is het
vaak twijfelachtig of men een formeel antecedent aanwezig moet
achten, of niet.
Niet natuurlijk in een zin als (Brieven III, 15) — „het weerga-
looze hoofd opbeurende ten hemel, de zwarte haren als een krans
den schedel tooijende, sprak er verrukking uit die donkere, fluweel-
zachte, zoo innemende oogen.quot; Vgl. Poëzy 183; Gedr. 232 (met
uitbreidingen) geheel absoluut ten opzichte van 231. Twijfelachtig
is het daarentegen in (Gedr. str. 193):
Hoe sierlijk kwam zij uit, de slankheid van zijn leden.
Het offer tillend dat te zwaar den arm niet woog,
waarin „de slankheid van zijn ledenquot; in 't possessief enigszins een
antecedent is; of (Gedr. 350):
„Vermoên, terwijl hun beê zij rigten tot de Witt,
Die ad'laarsoogen welk een toets zijn bhk bezit
Vlug 't lokkenrijke hoofd opbeurende uit gepeinzen?quot;
waarin het possessief van „zijn blikquot; die functie heeft. Antecedent-
variatie heeft Gedr. 310:
„Ons badende in 't gesuis dier golven van struweel.
Verrukte heinde en veêr mij 't vonklend lichtgetoover —quot;
Dubieus is een zin als (Gedr. 115):
„Vereenzaamd bij de baar grieft boezemsmart zoo fel!quot;
Wanneer we de groep interpreteren als: ..Wanneer we vereen-
zaamd bij de baar zittenquot; is hij geheel absoluut. Wanneer we
„boezemsmartquot; opvatten als een krasse, maar voor Potgieter lang
niet ondenkbare metonymia of half-personificatie is de groep weer
attributief (met conditionele functie).
Als korte taalvorm is de absolute constr. bestaande uit twee
substantieven het meest interessant en voor Potgieter typisch:
(L. v. B. 25) ..dien avond, in welken ik hem. bij de piano, het
lied: ..Aan Berthaquot; hoorde voordragen, beide woorden en toonen
zijne dichting. —quot;
(Poëzy II. 22) ..Heerlijk zal uw kroone pralen.
Flonk'rend eêlgesteent haar sier.
-ocr page 124-Wappert eerlang uit de dalen
Mij van verre zijn banier!quot; i)
Of met andere vormen van substantivische praedicering:
Gedr. 166 Wat durft het (Nederlandsehe volk) zich vermeten //
[Ons wederstand te biên---
Zijn slibb'rig erf gelijk het schuim van d'oceaan.
en Gedr. 311
Hoe wij, laan in, laan uit, door loofgewelven joegen
Een halve boog aan 't eind tot alle hemelruim, —
Hoewel Potgieter in 't algemeen een „logischquot; schrijver is,
logisch in de zin van „meestal betogend ingesteldquot;, en logisch als
bouwer van ingewikkeld geconstrueerde zinnen, die voor 't goede
begrip een voortdurend heldere intellectuele aandacht vragen, is
de „logische zinquot; bij hem vooral gecondenseerd. Juist door die
condensatie verzwakken de relatiepunten van de elkaar kruisende
gedachtebogen vaak, de antecedenten worden onopvallend, ja
zelfs, in lang niet zeldzame gevallen ontbreken ze geheel.
Een parallel maar algemener verschijnsel is de duisterheid van
zijn anaphora, die ook wel eens „ad sensumquot; zijn, b.v. „Er zal
daauw vallen, willen wij ook opstappen?quot; vraagt de minnaar, want
deze blijkt de betrekking tusschen het paarquot; 2).quot;
1)nbsp;Ander vb. Poëzy II. 68.
2)nbsp;Zie P.s L. V., V 212.
-ocr page 125-HOOFDSTUK V.
SUBSTANTIEVEN.
Het valt bij het lezen van Potgieter's werk telkens op, dat het
substantief in zijn taal zo'n belangrijke plaats inneemt. De factoren
die dit verschijnsel bepalen zijn van verschillende aard. We zullen
in het volgende diverse oorzaken van 't gebruik van substantieven
en hun consequentie's nagaan.
In de eerste plaats valt het op, dat Potgieter zo vaak een vorm
met een substantief kiest, waar een alleen-verbale vorm ook heel
goed te gebruiken zou zijn; waarin dus een voorkeur voor de sub-
stantivische vorm aan de dag treedt.
In enkele bladzij's van het Leven van Bakhuizen vinden we
bijvoorbeeld: in kennis brengen (door---leren kennen 18; voor-
stellen 28). dank wetèn (te danken hebben), behoefte gevoelen
(verlangen) (18). heugenis bijblijven (herinneren), vrede hebben
met (tevreden zijn), den lof eischen (zich beroemen), verdienste
verwerven (zich verdienstelijk maken), de opmerkzaamheid vesti-
gen (opmerkzaam maken) (19), ten goede houden (vergeven),
last hebben van (gehinderd worden door), gewag maken van
(spreken over), vrucht dragen (uitwerken), lauwer verwerven
(beroemd worden) (20), hooger doel hebben (verder streven)
(21). in beeld brengen (uitbeelden), het waarom toelichten (ver-
klaren), den indruk geven (doen opmerken), gedachtenis achter-
laten (herinneren), de gelegenheid afstaan (het overlaten), toe-
gang verwerven (toegelaten worden), heugenissen achterlaten
(herinneren) (22), een school zijn (leren transit.), in (zijn) magt
staan (kunnen), ten schild strekken (beschermen), aanspraak ont-
leenen (wegens---mogen eisen) (23), er schuilt aanlokkender
stoffe in (het is aanlokkelijker te spreken over —), aanspraak
maken (opeisen), zijn taak voortzetten (verder gaan), geneugten
smaken (genieten), hulp en troost zijn (helpen en troosten) (24),
regt geven (vergunnen), inlichtingen geven (inlichten), op de
hoogte brengen (id.), aan het licht brengen (tonen) (25), sym-
pathie vinden (gewaardeerd worden), de stift ter hand nemen
(schrijven), te zijner kennis komen (leren kennen). Er mogt geen
genade zijn, steUig was er gerechtigheid (Was hij niet genadig,
stelhg was hij rechtvaardig), wrok bewaren (blijven wrokken),
geweld aandoen (kwetsen), de schuld lag bij (schuldig was) (26).
Niet dat de voorbeelden gelijkwaardig zouden zijn aan hun om-
8nbsp;113
-ocr page 126-schrijvingen. Dat is bijna nergens het geval. Soms is het verschil
maar klein en moeilijk aan te geven; vaak klinkt de substantivische
vorm wat ongemener, keuriger, deftiger, vormeiijker; soms is het
een traditioneel beeld (lauwer verwerven; ten schild strekken; de
stift ter hand nemen). De oorzaak van de keuze van de substan-
tivische vormen ligt dus niet alleen in het feit dat ze substantieven
bevatten. Maar soms ook ligt de substantivische vorm weinig voor
de hand en doet hij wat gezocht aan (den lof eischen, de verdienste
verwerven, wrok bewaren). Dan spreekt de substantivische voor-
keur duidelijker.
In de poëzie komen duidelijker voorbeelden van zulke ietwat
ongewone substantivische vormen voor, In Gedr. str. 180—200
vinden we o.a.; (181) was 't sein (seinde hij), mijn oor ving (ik
hoorde), (188) eisch stellen (eisen), borg gelden (gewoonlijk ver-
zekeren), (189) te weeg brengen (veroorzaken), (191) geen pas
geven (niet passen), (194) in beeld brengen (uitbeelden), weer-
kaatsing vinden (weerkaatst worden), (195) trots wekken (trots
maken), heerschappij bezitten (heersen), ten speelbal strekken
(verslaafd zijn aan). (196) een scherm strekken (overhuiven),
(197) ten welfsel samenzijgen (overwelven), door de wensch ver-
zocht worden (bijna wensen), (198) balsem storten (troosten),
teederheid ademen (teder zijn). (199) indruk mededragen (aange-
daan worden). (200) was 't wederwoord (antwoordde hij), ge-
neugt scheppen (genieten van).
Zo vindt men: Hoop kweken of koesteren (hopen), ergernis
wekken (ergeren 285), beurte houden (elkaar afwisselen; Jonge
Pr.), oor zijn en oor blijken (luisteren en blijken te luisteren 136).
den staf zwaaien (heersen 253). alle klacht smoren (niet klagen
252). telg zijn van (afstammen van 252). zelfs: bewonderings-
weelde botvieren (217) en verhooring verwerven (verhoord
worden 99).
Mag men een stilistische waarde hechten aan deze hier toch
wel duidelijke voorkeur voor het substantief-als-zodanig? Emil
Winkleri) schrijft de grammatische categorieën substantief, ad-
jectief en verbum tamelijk beslist een eigen categoriale stijlwaarde
toe. Het substantief heeft, al duidt het nog zozeer iets abstracts,
vluchtigs aan. een zekere zakelijkheid die het qua categorie eigen
is. en die het duidelijkst blijkt in het gesubstantiveerde adjectief
en het nomen actionis.
1) Grundlegung der Stilistik, pg. 43—44.
-ocr page 127-Die zekere concretie, die vastheid, bepaaldheid, kan dus wel
een algemene, abstracte reden zijn voor Potgieter om het sub-
stantief te bevoordelen. Er zijn echter nog talrijke speciale factoren
die de substantieven bepalen. Om die biezondere bepalende
tendenzen na te gaan zullen we verschillende groepen van sub-
stantieven afzonderlijk bespreken.
I. Er is in de eerste plaats een grote groep nomina actionis.
Een uiterlijk teken van hun veelvuldigheid is de frequentie van de
woorden op -ing. Op de pgg. 18—28 Lev. v. Bakh. vinden we:
(18)nbsp;oefening, afwisseling, meening, opvoeding, ontwikkeling,
(19)nbsp;aanmatiging, zelfvergoding, verveling, stemming, bewonde-
ring, beschouwing, beweging, inleiding, beoordeeling, navolging.
(20)nbsp;ontwikkeling (2 XK poging. bestrijding, bekeering. schep-
ping, opmerking, opvoering, (21) aanleiding. (22) poging, belang-
stelling, bloemlezing, opwekking. (23) verplichting, tegenstelling,
roeping, voortzetting, ontwikkeling, beschaving, belangstelling,
beantwoording, bewondering, (24) afwisseling, verzuchting, onder-
scheiding, (25) dichting, briefwisseling, kennismaking, verrukking,
inlichting, inrigting, (26) toejuiching, bekommering, vergoelijking,
(27) verklaring, verzoening, voorstelling. (28) belangstelling, ver-
taling, buiging, pligtpleging. belangstelling enz.
Er zijn er onder die woorden natuurlijk wel. die hun verbale
karakter helemaal verloren hebben en concreet geworden zijn
(bloemlezing, beschaving), andere waarin het verbale karakter
Verzwakt is (meening, stemming, inleiding, beoordeeling, schep-
ping etc.). Er blijven dan echter nog vele echt verbale over. Met
de andere nomina actionis is hetzelfde het geval:
(18) dank. bijdrage, opzigt. wensch, streven, oppositie. (19)
gezag, betweterij, heugenis, schrik, studie, redactie, voorspel.
Schreden, lof. studie, arbeid, inzage, (20) gaven, vermoeden, eisch.
trek. kritiek, gewag, bhk, arbeid, (21) bijdrage, (22) indruk,
greep, gedachtenis, twist, streven, wensch. opzigt, toegang, heu-
genis. (23) school (lering), gedachte, verlangen, spel. indruk,
aanspraak, prikkel, vraag, getuigenis, oordeel, etc.
In het poëziefragment Gedr. 180—200 vinden we:
(180) verfrissching. (181) sein. rumoer, ondergang, (182) blik.
(183) kreet, worst'ling, schaak'ling. overwinning, (184) zege.
gejuich, gejammer, indruk, schrik, (185) zege. roep, (186) ant-
woord, wijding. (187) gespeel, gesuizel. gloed. (188) eisch, wed-
strijd, (189) indruk, (190) weêrspoed, handdruk, (191) ren,
lof, (192) vaart. (194) tinteling, voldoening, kamp, zege, weer-
kaatsing, (195) jagt, (196) gepeins, scherm, val, voorspelling.
(197) wensch, togt, (198) jammerkreet, aanblik, (199) blik. indruk,
(200) wederwoord, doel (= bedoeling), vinding, droom.
Het gebruik van het nomen actionis heeft een dubbel gevolg:
Ie. is de constructie beknopt. Een nomen actionis (met aan-
hang) vervangt een afzonderlijke zin met Vf.. Het kan allerlei
functie's in de zin hebben, zodat een zin met enkele nomina actionis
eigenlijk een concentratie is van een groep verbale zinnen tot één
enkelvoudige zin.nbsp;j i quot;
2e. is de verbale functie van het nomen actionis, „handeling
zonder eigen bepaaldheid van persoon, getal en tijd. zwakker dan
die van de finite vormen. Al is de tijd uit het verband duidelijk,
en al worden persoon en getal aangegeven in een possessief prono-
men of een substantivische genitief, dan nog is het verschil merk-
baar. Het nomen actionis distantieert de actie, maakt haar meer
tot begrip en maakt het de lezer moeilijk de actie mee te leven.
In ..de rossen rennen wildquot; leeft de lezer de beweging tot zekere
graad mee; in ..der rossen wilde renquot; is de afstand tot het gebeuren
groter, het meeleven minder.
Bij een winst aan concentratie komt dus een verlies aan beel-
dingskracht. Als voorbeeld Gedr. str. 183 (de dood van het hert):
Gedacht zijn hart hoe hier de min zijn moed beproefde.
Wanneer, op d'oorlogskreet die door de nacht weêrklonkgt;
In 't maanlicht breeder vlugt dan hij mogt beuren blonk; ^
De bangste worst'ling hem in beider schaak'ling toefde;
En echter hij het graf des mededingers groefde.
En de overwinning hem de schoonste hinde schonk?
De belangrijkste momenten in deze beschrijving zijn alle nominaal:
oorlogskreet, schaak'ling (van de geweien), worst'ling, overwin-
ning. Het is een zeer nauwkeurige en tegelijk zeer beknopte be-
schrijving, maar ook zo indirect, dat de lezer eerst elk detail
rustig tot zich moet laten doordringen, wil hij het goed beleven:
eerst klonk de schreeuw van het andere hert door de nacht; toen
blonk zijn breder gewei in het maanlicht: ze schakelden hun ge-
weien in elkaar, en worstelden zo fel. dat hij vreesde voor de uit-
slag. als nog nooit eerder. Toen hij eenmaal overwonnen had. was
de schoonste hinde de zijne.
Opmerkenswaard zijn de Nomina Actionis met possessief, die dc
plaats innemen van pers. pronomen plus bepaling. Een vb. daar-
van gaven we in 't vorige hoofdstuk pg. 105: ..Bedwong zijn wenk
't hartstogtelijke snikken---quot; (Poëzy I, 282). Andere voorbeelden
(id. 239) Gij. heil'ge van Assisi! dien met blozen/Zyn zelfverwijt in
eenzaamheid'gedenkt---en (id.)---nog waakt des meesters
klagt voor ..de meester, al klagendequot;. (Poëzy II, 139) Er zijn wier
jammerklagt het leven/Laat worst'len onder donk'ren trans, in pl. v.
die het leven jammerend en klagend laat worstelen. (Gedr. 239)
Van hope als Keesjes beê van Trijntje's ja! mogt voên---voor:
Keesje, vragend, of door of na zijn vraag i).
Het is hiermee in overeenstemming dat de infinitief vaak zelf-
standig, als substantief gebruikt wordt. In L. v. B. 18—47 komen
daarvan de volgende voorbeelden voor: (18) een weinig hanteerens
der wapenen. (22) het in beeld brengen van den dichterlijksten
toestand;___in welke-- aantreffen en aangetrokken voelen
voor mij synonymen bleken, (20) gelegenheid tot het schrijven van
gedichten zonder tal, (25) bezig met het schiften van bouwstoffen;
Een weinig nasnuffelens moge volstaan, (31) jaren waarin spaar-
zaam zijn het eenig middel mogt heeten---. (33) de dagen des
leerens kwamen. (42) het innen van vorderingen en het kwijten
van verpligtingen, (46) vreesden zij niet hem door hun beteugelen
en bedwingen onwaar te maken?, (46—47) Had hij het gooijen
met sneeuwballen met een bestraffing te boeten, (47) het---
besef---kwam uit in zijn deelnemen aan hunne spelen.
In 't poëziefragment (184) bij 't steig'ren van 't gevaar, (188)
door 't uiterlijk verschil bij 't innerlijk gelijken/Van 't jong'lings-
tweetal---. (199) Uw heden. Hoogheid! geeft maar stof tot
somber klagen, —
Zulke infintieven komen voor als subject, object, 't meest in de
bepaling (vooral met bij----i. pl. v. een bijzin: terwijl (zij)---).
als afhankelijke genitief 2), Een van de talloze voorbeelden:
Toch geldt het welkom heeten/Waarvan de dorpsjeugd zingt,
Niet wie, zoo hoog gezeten,/Ten schred met zorg gemeten.
Des kleppers steigren dwingt.
Gedr. 110: mijn wensch, Gedr. 111: haar glimlach, Gedr. 208: wiens
ontwikk'ling (die, toen hij opgroeide) vgl. Vondel „Mijn wensch behoede u
onverrot---quot;
2) Infin als subject Gedr. 42. 56, 62, 89, 123, als object Gedr. 15, 49,
86, 89, in de bepaling Gedr. 1, 11, 19, 31 (2 X), 42, 44. 49, 51, 58, 63,
68, 69 ( 2 X). 70 (2 X). 82. 93, 94 , 95, 105, 123 (2 X), 127, 130, 138,
Hl, 146 etc., in de genit. 17, in de constr. tot----toe 145.
Een duidelijk voorbeeld ervan, hoe gemakkelijk Potgieter die
infintiefvorm gebruikt is:
Al wachtte ik voor bekent'nis mij
Te goed zag zij/Mijn heftig blozen! (Poëzy II, 132).
waar het vers de normale constructie „mij heftig blozenquot; ook toe-
gelaten had. De infin. met possessief als subject is weer kort-spraak:
Wijl uw gezegend schaken/Mij, weeze had bevrijd! (id. 73)
Een gevolg van het veelvuldig optreden van het nomen actionis
is betekenisverzwakking van het verbum finitum. Wanneer zoveel
verbale functie in nominale verbindingen verlegd wordt, is het
natuurlijk dat het verbum finitum vaak gevormd wordt door het
verbum substantivum of andere „koppelwerkwoordenquot;, waaronder
vooral blijken en het archaïsche strekken een belangrijke plaats
innemen. Verandering wordt graag uitgedrukt met het zo lege
werkwoord verkeren in. Voorbeelden van strekken:
(Gedr. 196) De wimperhuive strekte een scherm voor daad-
laarsoogen; (L. v. B. 49)----dat de uitheemsche belangstelling
der inheemsche ten prikkel strekte; ten tolk strekken (Potg. Test.
98, 67, L. v. B. 119); ten schuts verstrekken (Proza I, 345);
(Gedr.' 221) De zadelknop van 't paard/Verstrekt hem steunpunt
voor de uiteengevouwen kaart; (Poëzy II, 124) ten afscheidsgroet
strekken.
Voorbeelden van verkeeren:
(Gedr. 41) De vlugge draf verkeerde in vliegenden galop; (45)
De voorjaarszonneglansen/Verkeerden in een krans die flikkert van
de lansen; (263) Trompetgeschal verkeert in jubel der fanfare;
(Flor.) Zijn stille cel verkeert in glansrijk hof; (Zusters 146) maar
de glooijing verkeerde schier in steilte; (Sch. en V. III, 350) waar
geen afgedwaalde zonnestraal-----het vocht in vonkeling ver-
keert, — i. pl. v. „doet vonkelenquot;; (id. 372) als de vragen van het
kind voor haar in foltering verkeeren, als zelfs de vrolijkheid,
waarmee het naar de zonneschijn grijpt, die voor de moeder de vlugt
neemt, haar tegelijk een heugenis en een verwijt wordt?; (Pr. l.
144) Een buitentje, om den wille harer wankele gezondheid ge-
kocht, verkeerde in eene plaag door de jagt- en vischvermaken,
welke het hem opleverde; — (L. v. B. 42).
Opvallende verbindingen met het verb. subst.:
(Pr. I, 144) het verblijf in de stad was voor haar dezelfde ver-
latenheid, ten zij ze zich optooide voor feesten----; (id. 145)
Een instituut, een pensionaat, waren spoedig welkome afleidingen
voor die bronnen van ergernis.
II. De substantivéring van handelingen of werkingen dient
vooral de concentratie. Met de substantivéring van eigenschappen
is dit niet het quot;geval.
De synthese van een concretie en een eigenschap heeft normaal
de taalkundige vorm van substantief met attributief adjectief. Wan-
neer de eigenschap gesubstantiveerd wordt en de vorm dus die
wordt van twee substantieven in genitiefrelatie, moet er altijd een
bijzondere reden voor bestaan. De aandacht moet dan niet op de
concretie, maar op de eigenschap geconcentreerd zijn. De oor-
zaken van dat gericht-zijn van de aandacht op de eigenschap
kunnen verschillend zijn. We zullen nu in het onderstaande een
serie voorbeelden behandelen, en daarbij nagaan welke de redenen
zijn waarom de substantivische vorm verkozen is.
Het gemakkelijkst zijn de kleuren na te gaan. omdat bij een kleur
aan het karakter van eigenschap het minst hoeft te worden ge-
twijfeld.
In Potgieter's poëzie vinden we de kleur vrij vaak gesubstanti-
veerd: 't smaragd der beemden (Gedr. 218), 't Graauw der veerte
(id.). 't blaauw der lucht (229, 327. 71), 't blaauw der kijkers
(194). 't blond der dunne lokken (231), 't golvend goud dier
lokken (106). de blondheid van Wichilde (72). 't goud der nestels
(40). dier scheden goud (91), des korens blond (II. 110). het
kronk'lend geel der paên (id.). het groen der weide (327).
Een eerste reden waarom de kleur gesubstantiveerd is, ligt in het
contrast met een andere kleur. De aandacht is bij de waarneming
van zo'n contrast speciaal op de kleuren gericht.
Dit geldt bijvoorbeeld voor de onderstaande gevallen:
(II, 155) Hoe omhoog zich het groen van die blaêren/Tegen
't grauw van den uitstek daar beurt; (Gedr. 327) het malsche groen
der weide/Smelt wfg in 't zilv'rig blaauw des hemels; (II. 110)
Niet enkel hing---Dat donker groen het kronk'lend geel der
paên/--over; (id.) Hun schaduw---. daar in bruin des korens
blond herscheppend. Zo (II, 126) .,'t inkarnaat/Van uw gelaatquot;
tegenover ..taankleurigquot;; (Gedr. 71) ..'t blaauw des hemelsquot; tegen-
over ..zijner starren geelquot;.
In andere gevallen is de kleursubstantivéring niet zozeer gevolg
Van contrast; het is dan de kleur (van een grote vlakte) die zich
als zelfstandigheid opdringt, (Gedr. 218):
Schakeerings-rijk beheerscht de verw der hoop 't verschiet, —
Waarover 't zonnehcht een gulden luister giet,
Die weêrkaatst van den vloed in kronkelflikkeringen.
Of aad'ren zilvers door 't smaragd der beemden gingen;
Die weêrkaatst waar de blik zich kerken beuren ziet,
Wier torenspitsen tot in 't graauw der veerte dringen; —
De aandacht is in deze strofe op de kleuren geconcentreerd: het
groen beheerst het verschiet, in verschillende schakeringen. Een
gulden luister hangt er over, weerkaatst in de bochten der rivier.
't Smaragd der beemden is een grote groene vlakte, een grote
„groenheidquot;, enigszins in contrast met de „aad'ren zilversquot;;
„Graauw der veertequot; is geen willekeurige omschrijving van „de
grauwe vertequot;, maar „een strook grauwheidquot; in de verte. De
kleuren zijn primair, de concretie's „beemdenquot; en „vertequot; komen
als (secundaire) verklaringen achteraan.
In str. 229 ziet de Landjonker Willem III en Bentinck op een
heuveltop staan. Dan schijnt „tegen 't blauw der lucht hun omtrek
te verbleekenquot;. Hier is er nog enigszins een contrast tegen de grote
blauwheid van de hemel.
Hoe staat het nu met de splitsing, wanneer de concretie geen
grote egale vlakte is. en kleursubstantivéring zich niet opdringt? Dan
kan de kleursubstantivéring een zeker impressionistisch effect
hebben: notitie van de kleurvlek als hoofdzaak, van de vorm- en stof-
gevende concretie op het tweede plan. De vorm is dan, sterker dan in
de vorige gevallen, de uiting van een poëtische gevoeligheid, waarin
de zintuigelijke indruk overheerst, terwijl de intellectuele consta-
tering daaraan ondergeschikt is. In een dergelijke poëtische sfeer
zal de vorm in ieder geval wel ontstaan zijn. Ze is echter poëtische
traditie geworden, aesthetische „vaste vormquot;, die al naar het ver-
band meer of minder gelukkig kan worden gebruikt. De beoor-
deling van de vorm wordt in werkelijkheid zo iets subtiels, dat het
niet uit te maken valt of bij haar gebruik de behoefte aan aesthe-
tische expressie overheerst, of er alleen van poëtische traditie
sprake is, of dat er werkelijk een voorkeur voor de substantivische
vorm in meespeelde. Bij de keuze van de substantivische vorm
kunnen ook nog verstechnische overwegingen gegolden hebben.
Enkele voorbeelden zijn: Gedr. 231 (de verschijning van Huygens)
Uwe oogen had ge, als ik de mijne, laten weiden
Of ergens, op de paên, die naar ons loofdak leiden,
Geen statig stijgend ros een deftig ruiter droeg,
Wiens heuschheid in 't gebaar zijns groet viel te onderscheiden
Zelfs als de wind door 't blond der dunne lokken joeg.
Wiens ernstig aangezigt van zielenvrede loeg.
(Gedr str. 106): terzij schoof 't golvend goud der lokken, —
(vgl. pracht van lokken II. 126, der lokken pracht 131. 194);
(str 40): Hoe 'k in gedachte een twijg door 't goud der nestels
stak- (str. 194):---werwaarts ook zich 't blauw der kijkers had
gerigt; (str. 72): lachlust gierde uit bruine Leonoor/Terwijl de blos
bezweem der blondheid van Wichilde.
Of hier nu ook nog een neiging tot het substantief als zodanig
in meespreekt? Afsplitsingen van „eigenschappenquot; blijven niet be-
paald tot de kleuren alleen.
Dicht bij de kleuren staan woorden als flikkerend, tintelend,
flonkerend, schitt'rend, glanzend, eigenschappen die ook actie's
zijn Die sensatie's verschijnen dan ook in verbale vorm. De taal
qLft om de sensatie uit te drukken dus de keus tussen de adjec-
tivische (participiale). de finite en de substantivische vormen Bi,
Potgieter vindt men nu juist de substantivische vormen weer: flikke-
ring, tinteling, geflonker of ï flonkeren, schittering geschitter ol
schitteren, en glans. Met hun logisch subject zijn ze dan gewoonlijk
verbonden door een genitief-relatie:
(Gedr. 80) Daar schoot Le Grand Veneur in overeeuwde dragt/
Der hoornen flikk'ring na.
Hieruit spreekt eenzelfde voorkeur, als uit de gesubstantiveerde
kleuren. Soms is de substantivéring wel door de zin vereist, als m:
(278) Verlangt ge vruchteloos het schitt'ren van de spangen/
^ 'nbsp;Verdoofd te zien
maar die noodzakelijkheid ontbreekt ook wel:
(252) Wien trekt het flonk'ren aan der felle jalouzij?
In 278 is wel „schitt'renquot; echt object, maar in 252 is „flonk'ren'
slechts formeel subject.nbsp;, „nbsp;...
Tinteling, glans, gloed, luister, pracht, alle in zekere zm „eigen-
schapwoordenquot;, vinden we regelmatig in deze zelfstandige vorm.
Voor de woorden glans en luister heeft Potgieter in de poëzie een
opvallende voorkeur i). Het zijn uiteraard zwevende quot;^oorden, ze
hebben ook wel eens iets meer concrete betekenis, b.v. in (II, 109)
1) glans b.v. II 109, 126, 134, 136, 139; Gedr. 2, 9. 19. 36, 45, 54 100,
102, 111, 147, 175, 199, 207, 256. etc.; luister: II 110, 114 124, 136; Gedr. 8.
110, 119', 137, 154, 180, 207, 209, 218, 252 etc.
„de zonne spreidde zoo gulden glansquot; of (Gedr. 218) „Verschiet,
waarover 't zonnelicht een gulden luister gietquot; —. Maar dat ze zo
geregeld substantivisch verschijnen en niet verbaal of adjectivisch,
is toch wel kenmerkend.
Luister schenken (II, 114, 136), luister leenen (II, 138) of ont-
kenen (Gedr. 137) vervangen werkwoorden als „omluisterenquot; of
„omluisterd wordenquot;. En met „glansquot; is een andere vorm ook denk-
baar (b.v. Gedr. 19).
Het zelfstandig gebruik van schemer, duister, stilte zou niet op-
vallen. als de aandacht door de overige gesubstantiveerde eigen-
schappen er niet op gericht was. Ze hebben in hun onbelijnde
volumineusheid ook wat meer substantie. B.v. Gedr. 2:
,.Der schemerstilte ontijld van beider hooge hallen---quot;
en 209:
„Wanneer uit duister zulker boomen (ge) Van verre---
[hem hadt zien komen.quot;
Ook bewegingen worden zo substantivisch afgesplitst:
(Gedr. 82) Waar 't vloeijend vuur---Verdoofde in 't kronk'len
van hun donkerblaauwen Nijl —.
(86) 't Verschiet gaf 't zwieren bloot van pluimen en van klingen.
(236) Gekeerd stoffeerde hij geen breed gespannen doek
Met wond're wemeling van reuzige figuren, (vloed, Gedr.
36. 75, 101).
en geluiden:
(127) 't parlement---bang voor 't klett'ren van de sporen.
(in 155 is de zelfstandigheid gedruis nodig in 't verband).
We hebben bij dit alles natuurlijk geen acht geslagen op de ge-
substantiveerde eigenschappen, als die voorkwamen in een onder-
scheidend aesthetisch oordeel.
B.v. Gedr. 193 Hoe schoon kwam de slankheid van zijn leden
uit---
Gedr. 9 haar blankheid boeide.
Poëzy II, 110 Eerst buiten trof de grootschheid van de lijnen,
en (id.) beuken, wier staat'lijkheid om 't spieg'lend meervlak paste.
In zulke gevallen vereist de oordeelsvorm de afsplitsing van de
eigenschap, en ze kunnen dus niet dienen om het substantivisme
toe te lichten.
In sterke mate doen dat daarentegen de gevallen, waarin voor de
splitsing geen enkel motief is aan te voeren. B.v. str. 193. waar
Bentinck het neergeschoten hert optilt:
Hoe schild'rig beurde hij de staaflijkheid omhoog
Der kroon, wier takken zich nog even fier verbreedden,
Als toen er in den vloed der golven schuim om vloog!
In ander verband, bijvoorbeeld als object bij „bewonderen^ of
als subject bij „prijkenquot;, was de splitsing mogelijk geweest. Hier.
^^^Sc^nbsp;..grond. Voor wie hij (de landbouw)
't velerlei dier zaadgewassen vond.
TII Het treft bij het lezen van proza en poëzie beide hoe talrijk
de woorden zijn die psychische toestanden, functie's of drijfveren
Lduiden. Ze dringen zo op de voorgrond dat ze tot een speciaal
onderzoek uitlokken.nbsp;,
In de fragmenten, waaruit we de nomina actionis opsomden,
komen bijvoorbeeld de volgende voor:nbsp;,nbsp;,
(Lev ^B. 18) behoefte. eigenUefde. achterlijkheid. (19) opmerk-
zaamheid (20) bewustzijn, traagheid, geestdrift UD luim. dnft.
23) danicbaarLid. genot, magt, verlangen, heuschheid. flaauwheid
gehLhtheid. zelfstandigheid van oordeel, lust. ingenomenheid, geest.
(24) liefde smaak, weelde, geest, gemoed etc.
ledr 181) zorg. (182) woede, f ierheid (1 «3)
(184) wanhoop, eerbied. (185) roes. (187) geest, (l«»)
189 sympath^. vriendschap, genie. (190) trouw J^^^^e liefde
meeqevoel leed. (192) overmoed. (194) vreugd, (195) trots, drift,
Sogt lijkheid. (196) gemoed, mededoop. geest. (198) teeder-
heid. hLt. vriendschap, troost, leed, (200) geneugt. g^est. Toeva
•is dit niet want in de volgende strofen gaat het zo voort: (2Ü1)
^ralucht. geest, gewisse. (203) moed. jammer,nbsp;b«
wil (205) geloof, kracht van de ziel. phg besef. (206) vreugd
dank(baarheid). gemoed, weelde, hoop. (207) trouwe, moed. (208)
factoren beheerst. We zullen in 't volgende enkele
en gedachten-verbanden nagaan waarin ze voorkomen. Algemeen
genLen komen ze voort uit de overheersend beschouwende,
redenerende, ook wel moraliserende geest waann de werken ge-
''L^^KarXeristiek is bijvoorbeeld het gebruik van zulke abstracta
in de persoonsbeschrijving. Die wordt ook in Gedroomd Paard )de„
nog vaak gegeven in de vorm die uit de tijd van de historische
roman dateert: uit gedrag, uit gelaatsuitdrukking vooral, wordt de
gemoedsstemming geabstraheerd. Bijvoorbeeld Gedr. str. 231 (ge-
citeerd pg. 121):
„Wiens heuschheid in 't gebaar zijns groets viel te onderscheidenquot;
en „Wiens ernstig aangezigt van zielenvrede loegquot;.
en str. 209 de verschijning van Willem III (in de vorm van een
toespraak tot de lezer of de Vrouwe van Meerhof?)
„Wanneer ge---/ Van verre, op 't fiere ros, hem, fierder,
[hadt zien komen.
Er zou door u van stuursch- noch stroefheid zijn geklaagd:
De lachjes mogen nog die dunne lippen schromen.
De vroeg're rimpel blijkt van 't voorhoofd weqqevaaqd
Zo str. 357
Daar wiss'len in (de Witt's) oogen / Daar wiss'len om zijn
[mond---/
Als licht en schaauw zij af, des staatsmans vreugd en smart.
195 -- Viel zelfs geen blijdschapsgloor op 't bleek gelaat te
[ontdekken.
en 365 ---Waardigheid---straalt 't levend marmer van
[dat helden-voorhoofd af.
De beschrijving poogt dus niet door het beschrijven van uiterlijk,
gedrag, handelen van de personen hun stemming en karakter te
suggereren, maar dringt die in abstracto direct op. Daarbij is de
karakterbeschrijving in die abstracties niet individualiserend, maar
generaliserend.
2.nbsp;De auteur neemt, met zijn morele en aesthetische normen,
een persoonlijk aandeel in het gebeuren. Str. 182 wordt een hert
achtervolgd door een troep jachthonden:
De wilde woede van wie hijgend na hem renden,
Begeerig uit op 't bloed dat afdroop van zijn lenden.
Waar walgelijk geweest had zij hem niet vergood:
De morele subjectiviteit doet dus abstraheren, evenals de
aesthetische:
Hoe sierlijk kwam zij uit, de slankheid van zijn leden (193) i).
3.nbsp;De tijdgeest is geconcentreerd op het moreel-abstracte. Het
is moeilijk na te gaan in hoeverre die stemming de literatuur door-
trekt en de stijl bepaalt. Daarvoor is die te onbepaald en te alge-
1) Vgl. pg. 122.
-ocr page 137-meen heersend. Een speciale studie zou het dankbaarste terrein van
onderzoek vinden in de oratie. Het komt in hoofdzaak hier op neer:
dat onze sprekers en dichters nooit het individuele en momentane
op zichzelf zien, maar altijd in betrekking tot het algemene,
blijvende, algemeen-menselijke en eeuwige. Een feit geldt niet op
zichzelf, maar als mooie of minder mooie verschijning van het ideaal,
als typisch voorbeeld van een algemene wet. Alleen de algemeenheid
is waarlijk schoon en poëtisch en wat de algemeenheid het meest
nabijkomt, verdient de meeste lof.
In de theologische en moraliserende verhandeling ligt die toetsing
aan het algemene in de aard. In de historische lofrede wordt er,
volgens klassieke traditie's. getoetst aan normen van burgerdeugd,
van de ideale staatsman. Een speciaal geval beschouwend ziet de
orator dit steeds als beheerst door een groep algemene wetmatig-
heden. Houdt Mr. Floris Adriaan van Hall een lofrede op Johan
de Witt, dan begint hij: „Ongelukkige gevolgen der menschelijke
„ligtzinnigheid! Rampzalige uitwerkselen van gistende driften!
„Waarom is hij, die in een verheven stand geplaatst is. hoezeer
.,hij dan ook door wijsheid en deugd moge uitblinken, zoo vaak het
..slagtoffer van Uwe noodlottige woede!quot; In de eerste twee uit-
roepen reageert de spreker praeludiérend op de indruk die de Witt's
lot moet maken. En hij doet dat veralgemenend: „de menschelijke
ligtzinnigheidquot;, „de gistende driftenquot; zijn te bejammeren. In de
derde zin is het „zoo vaakquot; kenmerkend: er wordt een algemene
wetmatigheid gesteld, een verschijnsel, „van alle tijden en tongenquot;,
waarvan dit weer eens een bevestiging zal wezen.
Ook in oratorische poëzie vindt men dat. Zal Helmers over de
vaderlandslievende dappere Claasens zingen i), dan begint hij met
het beeld te tekenen van de vaderlandslievende en zelfopofferende
mens in het algemeen:
„Wel hem, die 't Vaderland meer dan zichzelf bemint,
„In 't sneuv'len voor haar eer een' zuivren wellust vindtquot; enz.
En van die abstracte mens is Claasens dan een prachtige incarnatie.
Ook bij Potgieter vinden we de confrontatie van ideaal en speciaal
soms geheel uitgesproken. In Gedr. 190, bij de beschouwing van de
portretten van Willem III en Bentinck heet het:
— nooit werd ongelijkb're trouw
Werd lout'rer weelde nog dan liefde voor een vrouw
Verheerlijkt als 't om 't zeerst geschiedde op deze ovalen.
Hollandsche natie, 3e zang.
-ocr page 138-De portretten zijn dus de ideale uitbeelding van de trouw.
De taak van de kunstenaar was moeilijk geweest; hij had uit te
beelden:
(189)---een vriendschapsbond voor 't leven,
Orestes-Pylades, wier schimmen zamen zweven.
Of David-Jonathan, de onscheidb'ren, weêr te geven.
Een ideale vriendschap, zoals die eerder bestond tussen Orestes
en Pylades, David en Jonathan.
En een andere vergelijking met het algemene:
(198) Er ademde uit de wijz' waarop zij balsem stortte
Een teederheid van wie schaars jong'Iings-vriendschap weet -
Het algemene hoeft ook niet alleen een moreel ideaal te zijn.
Het kan ook een gangbare vaste aesthetische voorstelling wezen:
in str. 194 wordt Bentinck's vreugde geschilderd, nu het hert is
neergeschoten:
In beeld gebrachte vreugd door 't weidmansharé genoten
Omvonkte hem niet slechts het bloeijend aangezigt
Een gulden tinteling der lokken pracht ontschoten enz.----
Bentinck's van vreugde stralend voorkomen wordt in het eerste
vers (een adverbiaal afgescheiden substantief met aanhang) ge-
noemd: In beeld gebrachte vreugd door 't weidmans-hart genoten.
„De vreugd door 't weidmanshart genotenquot; is dus type-voorstelling
uit de klassicistische aesthetische inventaris en die wordt in dit
speciale geval in en door Bentinck verwerkelijkt, „in beeld ge-
brachtquot;.
Karakteristiek is ook het citaat op pg. 124: in de Witt's ogen en
om zijn mond wisselen af „des staatsmans vreugd en smartquot;.
„De vreugde en smart van een staatsmanquot; is dus een vast en ob-
jectief begrip, een klassicistisch-filosofische type-voorstelling, die
hier nu bij deze staatsman, bij de Witt, optreedt. De Witt wordt
niet gezien in zijn individualiteit, in zijn eigen mens-zijn, maar als
een voorbeeld van het type-staatsman, met diens typisch gedrag.
Zoals de held, de burger, de echtgenote, de vorst, de boezemvriend
allen typen zijn. Zij hebben hun typische moed, deugd, huwelijks-
liefde, trots of zedeloosheid, trouw.
Veel frequenter dan de zo-even genoemde confrontatie van ideaal
en speciaal is de algemene klassieke en klassicistische personen-
stiléring naar zulke algemene typen. Die vindt zijn tegenhanger in
de landschapsbeschrijving naar vaste idyllische typen.
In dat opzicht ging Potgieter een heel eind met zijn tijd mee. Hij
-ocr page 139-stak het nooit onder stoelen of banken dat hij „idealistquot; was,
integendeel, idealisering was voor hem een kunst-principe. Hem
boeiden in het biezonder de abstractie's: gemoedsadel ook bij de
eenvoudige, trouwhartigheid, eerlijkheid, rondheid, mannelijke
kracht, huwelijksliefde. Daarnaar stileert hij dan ook zijn typen in
de schetsen uit het volksleven: het Blaauwbessenvrouwtje, de zee-
man in „De zustersquot;, de vrouw van Doorne, Hanna.
In deze concentratie op het morele vinden vele van de abstractie's
hun verklaring. Van Willem III wordt (Gedr. 195) gezegd, dat hij
,,Te groot een heerschappij op elke drift bezat
Om meê ten speelbal van hartstogt'lijkheid te strekken.quot;
Lod. XIV is (Gedr. 171) een „verwaten vorst,/Wiens zedeloos-
heid zelfs de deugden last'ren dorst/Ten pijlers strekkende aan de
Zeven Vrije Landen —quot;.
In Huygens waardeert hij de harmonie van gemoed en geest
(Gedr. 232)
„Gemoed en geest elkaar opwegend en doordringend
't Geheim der grootheid van dier gulden eeuw gemeent',
Wier zin en ziel in hem verrassend bleek vereend.
Geen kracht, geen gaaf, geen lust verlooch'nend of
[bedwingend; —quot;
Willem II haakt naar genot en gezag (292), Amalië is vol moeder-
lijke liefde (266), Stafford eerzuchtig (298), Karei II dubbel-
hartig (300). Al zijn de personen dan geen typen geworden, de
typisérende tendenz is voelbaar.
4. Vaak verschijnen de bedoelde abstracta als personificatie's.
Personificatie's zijn gepoëtiseerde abstractie's, generalisatie's. De
klassieke personificatie beperkt zich niet tot het gebied van het
morele (Geloof, Deugd, Liefde, Min, Hoop, Eerzucht); er zijn ook
politieke — deels collectieve — (De Nederlandsehe Maagd, de
Amsterdamsche Stedemaagd, John Buil, Michel, Oorlog, Twee-
dracht), verder de jaargetijden (Lente, Zomer, Herfst, Winter) en
de maanden (Mei). Voor de kunsten dienen de Muzen; de weten-
schappen kunnen ook gepersonifieerd worden (Historie). Maar wij
bepalen ons hier tot de abstracta voor drijfveren en psychische
toestanden.
In de 17e eeuw bezitten de personificatie's nog een barokke
levendigheid, in de negentiende eeuw worden ze nog wel als waar-
dige symbolen gebruikt, maar dikwijls ook zijn ze verbleekt en tot
begrip geworden.
Vondel's personificatie's, mythologische en mythologiserende
-ocr page 140-vormen danken hun volle leven aan de gloed waarmee hij de hogere
algemene werkelijkheid beleeft; zijn abstractie's zijn levende ideeën.
Zijn vermenging van werkelijk en boven-werkelijk stoort niet, om-
dat de werkelijkheid alleen in het licht van het boven-werkelijke
voor hem leeft. Vgl. Verwey i): ..Wij zijn licht geneigd de ver-
..menging van werkelijke en mythologische vormen, of ter wille van
„de aandoening die erin wordt uitgesproken, ten goede te houden.
..óf haar eenvoudig „barokquot; te noemen. Wij vergeten dat een zien
„van het zinnebeeld als werkelijk, samenging met een zien van de
„werkelijkheid als zinnebeeld, en dat dus tusschen werkelijke
„vormen en mythologische niet zulk een groot onderscheid bestond.
..Zij werden anders gezien dan door ons. en wel meer als voor-
..stellingen die door hun zin elkaar naderden.quot;
Een duidelijk voorbeeld moge dit nog toelichten 2), Als Haamstee
Gozewijn aangrijpt, springen de nonnen toe en omringen hen.
..Zij worstelen een wijl. Klaeris zet voet bij voet.
..Omarremt Gozewijn. omringt van haren stoet.
..Wie zou 't godvruchtig hoofd een hair bezeeren konnen,
..Omheint met eenen muur van godtverloofde nonnen.
..Gestrengelt arm in arm? ó Christelijcke knoop!
„lek zie de deughden zelfs. Geloof, en Liefde, en Hoop,
„Met hare zusteren, die tegens Ondeught strijden,
,.En naar de zege staen door kruis en medelijden.quot;
De kracht van dit voorbeeld zit in de spontaniteit van de over-
gang: hij ziet de worsteling, en ziet ineens in verrukking hoe dit
geval tegelijk symbool is van de eeuwige strijd tussen deugden en
ondeugd, vage abstractie's misschien voor de 20e-eeuwer. maar
ware werkelijkheid pas voor Vondel. Het is het transcendente
enthousiasme van Vondel, dat zijn personificatie's doorgloeit en dat
ze waar en aannemelijk maakt. Voor hem is de personificatie een
noodwendige uitingsvorm.
Bij de negentiende-eeuwers is de „beleving van de eeuwig-
onveranderlijke werkelijkheidquot; veel begripsmatiger. De gloed van
de ziener ontbreekt, er is een breuk tussen werkelijkheid en boven-
werkelijkheid; de vermenging van beide lost zich niet op in één
schoon beleven, maar blijft een troebel geheel, waarin de zgn. „on-
1)nbsp;„Vondels Versquot;, pg. 92.
2)nbsp;Gijsbrecht, 1423—1430.
-ocr page 141-eigenlijke zegswijzenquot; inderdaad on-eigenlijk zijn en als zodanig
hinderen.
Bij Potgieter is de personificatie gewoonlijk tot begrip geworden.
Haar aanschouwelijkheid is verbleekt, haar gevoelswaarde, die bij
Vondel zo'n stuwkracht bezit, op een restje na verdwenen. Formeel
is de personificatie nog persoon, treedt op als subject van een
handeling, maar de eerbiedwaardigheid die zo'n figuur eertijds be-
zat, heeft ze verloren. Soms komt ze nog wel voor in plechtige
taferelen, maar vaak ook in alledaagse omgeving. Zo treden
Proza I, 111 „muziekquot; en „vroomheidquot; in een debat, dat haar
vroeger onwaardig zou zijn geweest.
„---onder het vrijgeleide der vroomheid, kwam de kunst het
„huis in — was het wonder dat de eene als de andere zich door-
„gaans in de uitslag harer pogingen zag teleurgesteld? Niemand
„die beweren durft, dat het godsdienstig gevoel der natie aan de
„kunst zijne wieken heeft dank te weten; op hare beurt ontkent de
..muzijk dat ze bij ons hervormd kerkgezang ooit dienst deed als
..priesteresse. Het haperde aan de methode dier meesters, meende
,,2ij---Het schortte aan gebrek aan godsdienst bij de blinden.
,.zei de vroomheid.quot;
Een kibbel kan men het niet noemen, maar ook geen verheffend
tafereel, waarin de vrouwenfiguren op waardige wijze haar zin
vertegenwoordigen. Als er een kassier in moeilijkheden raakt (Lev.
v. Bakh. 42) staat er: ..„een enkel gelukkig jaar. en gij zijt het
..kwaad weder te boven,quot; fluisterde de hoop den worstelende in,
„---quot;. Maar de hoop stelt men zich hierbij niet meer voor als een
zwierige zwevende vrouwengestalte, zoals die zich in de Renais-
sancistische beelden tot de sterveling neerboog; ze heeft nog maar
een schaduw van realiteit in die nuchtere situatie, en het ..in-
fluisteren door de hoopquot; is eigenlijk een uitdrukking voor „hopenquot;
waarbij men zich niets meer moet voorstellen. Vooral in betogend
verband geldt alleen nog de begripswaarde.
Men zou verwachten: geldt de gevoelswaarde nog. dan zal de
personificatie wel met een hoofdletter geschreven worden. Dat gaat
een enkele keer op: „Vrijheidquot; in str. 268 heeft een hoofdletter.
..Kunstquot; in str. 336 ook, maar in str. 234, waar ze haar discipelen
Wenkt, en in str. 314, waar ze kransen vlecht, niet. „Concordiaquot; in
353 staat aan 't begin van een vers. Verwey spreekt in de noot,
midden in een zin, over de Eendracht. Maar ..krijgquot; en ..vreêquot; in
dezelfde strofe missen een hoofdletter. In 354 „tweedragtquot;, in 306
..gedachtequot; en „gevoelquot;, hoewel die toch „vragen influisterenquot; even-
9nbsp;129
-ocr page 142-eens. Veel zegt dit dus niet, maar de weifeling pleit wel voor ver-
zwakte of verdwenen aanschouwelijkheid.
Maar al geldt dan practisch alleen de begripswaarde, de vorm
is nog die van een personificatie en grammatisch treedt het onaan-
schouwelijke en alleen formeel persoonlijke abstractum dan ook op
als subject van de handeling:
(292) Begeerten voeren haar wedstrijd
„---ernst verbreedde / Op Bentinck's aangezicht zijn
[plooijen.
(381) zij, wier aêm 'k mij naauw'lijks aan voel roeren.
Of 'k vrees dat eerbied slechts te kort een strijd zal voeren
Met neiging, wier triomf zoo vele prikkien zwoeren.
(306) „gedachte en gevoel fluisteren een trits van vragen in.quot;
(374)---„luchtkasteelen / In wie zoo vaak de waan mocht met
[zijn wenschen spelen.quot;
Verbleekte personificatie's zijn dit wel.
Ons hinderen die personificatie's het meest, wanneer zij, abstracta
immers, actief worden voorgesteld in een concrete situatie. In de
sententie zijn ze daarentegen natuurlijk. Men hoeft zich daar niet
voor te stellen dat de personificatie zich in het werkelijke gebeuren
mengt. De sententie is een persoonlijke overpeinzing, naar aanleiding
van het beschreven gebeuren, maar er duidelijk van afgescheiden.
Zo komt de personificatie in Gedr. ook voor. Als Maria Mancini
in haar gesprek met Lodewijk XIV schreit, luidt 's Landjonkers in-
leiding tot Lodewijk's troost:
(str. 109) Wanneer de liefste schreit geeft vindingrijke min
Ons zoete woordekens tot haar vertroosting in.
En Maria zegt zelf, ter verklaring van haar weemoed bij La Roche
qui pleure:
(105) De ellende groet zoo graag in deernis een vertrouwde.
De Landjonker zegt om Maria's vreugde bij Lodewijk's troost te
verontschuldigen (124):
Jeugd, — schoonheid, — gloriedorst, — het drietal voert
[geen strijd
Waarin de star der hoop ooit aan zijn trans ontglijdt. —
Dit zijn in zichzelf algemeenheden, geen veralgemenende aan-
duidingen van het speciale.
5. Zuiver abstract zonder persoonlijkheid zijn de woorden
130
wanneer ze in possessief verband als object gebruikt worden: (Gedr,
183) Gedacht zijn hart hoe hier de min zijn moed beproefde?
(Sch. en V. II, 54) „Foei, Briellel dat ge mij verdenken kondt van
gekrenkte eerzucht die mijn spotlust prikkelde.quot; (Gedr. 207)
— 't gewest,--welks trouwe zijn geslacht / Onkreukbaar als de
moed des waterliebaerts dacht----Merkwaardig kort is Poëzy
II, 176 vergeef 't mijn leed, d. i. vergeef het mij omdat ik zo lijd.
6. Hiertussenin staan dezelfde abstracta, verbonden met pos-
sessief of genitief van de persoon wanneer ze formeel subject zijn.
Ze nemen de plaats in van een persoonlijk pronomen met een
bepaling. Potgieter gebruikt die vorm zeer frequent:
(Gedr. 181) Om blikte de oude haan, wiens zorg de zijnen
[telde----
(182) Wat aardsche majesteit bleek afgestreên zoo groot.
Als toen zijn fierheid ik de horens op zag wenden?
Poëzy II, 14 Wat dorst mijn trots zich met een wonder streelen?
Gedr. 9 Wier manen, als haar trots die suiz'lende uit liet slaan;
(id. 12) luid gehinnik, waar zijn blijdschap toe vervoerde —;
(Poëzy II, 44) Mijn goelijk kind! Wier deerenis me zwijgend schijnt
te vragen----; (Gedr. 88) Haar eerbied duldt geen scherts —
(Poëzy 118) Geen wee over makkers, wier ontrouw hem vliedt---
(Poëzy II, 143) heur plaagzucht; (Gedr. 238) onze kieschheid
(76) mijn heugnis; (352) zijn wijsheid; (360) uwe vrees; (368) wier
trouwe; (304) Grootvaêrs ernst; (237) Uwe dank'bre hulde.
Ook in het proza is de vorm heel gewoon:
(L. v. B. 119) Van den Brink's zedigheid moge een oogenblik bij
de gedachte hebben gehuiverd---
(id. 36)---had maar dezelfde bronnen, als zijn weetgierigheid
zich een beeld van zijn voorvader wilde ontwerpen----Zelfs
in de directe rede: (Proza I. 49):
„Dat heb ik niet aan je verdiend, moedertje! maar je radeloosheid
Weet niet, wat ze doet.quot;
Van personificatie is hierin geen sprake meer. Potgieter gebruikt
hem gewoon als korte aanduiding van persoon bepaling. Voor-
heelden geeft de 17e eeuw: (Gijsbr. 854) Zijn hoogmoed luistert
naar geen reden---; (Stockske) Veroordeelt, als een Seneka,
door Nero's haet en ongenae; Geknot door 's bloetraets bittren
^rock. En ook Staring gebruikt hem graag: (Twee Bultenaars)
Geen wrange druppel viel in 't zoet / Dat haar meêdogendheid hem
troostend gaf te smaken---Zijn spijt / Alleen had straks aan
zóó iets kunnen denken!---Hoor! wil uw twijf'larij van wond'ren
doen niets weten----Gij. wier opmerkzaamheid mij nog ter
zijde bleef---quot; Misschien worden ze gesteund door de zelfstandig
als subject optredende psychische abstracta.
Dat zo'n ..verschuivingquot; voor Potgieter heel gewoon is. blijkt ook
uit de nomina actionis met possessief i).
7.nbsp;Dat Potgieter zulke abstracta zo veelvuldig gebruikt, komt
dus voort uit zijn idealiserende, moraliserende instelling. Hij wordt
er echter in gesteund door 't feit dat abstracta zo'n concentratie
mogelijk maken. Niet alleen in deze speciale verbinding met posses-
sief. Ze sparen vaak een gezegde uit. Dat mogen we nog toelichten
met enkele voorbeelden:
(L. v. B. 18) ..Soms heeft zijn eigenliefde er die achterlijkheid mee
verontschuldigdquot; hetgeen ongeveer overeenkomt met: Soms was hij
zo eigenlievend daarmee te verontschuldigen dat hij zo achterlijk was.
(20) „een enkele trek teekent misschien onze staatkundige traag-
heidquot; = hoe traag wij in het staatkundige waren.
..de tijd der zoogenaamde geestdriftquot; = de tijd toen men zo-
genaamd zo geestdriftig was.
(23) „dat de dankbaarheid regt gavequot; = dat ik. omdat ik zo
dankbaar ben, het recht had---. ..onder de indruk dier flaauw-
heidquot; = onder de indruk van het feit. dat men zo flauw was---,
„ontsloot de heuschheid van den onpartijdigsten kunstregter---quot; =
was de onpartijdigste kunstrechter zo heus mij te ontsluiten---.
„zelfstandigheid van oordeel dulddequot; = duldde dat hij zo zelfstan-
dig van oordeel was, (Gedr. 198) „d'aanblik van het bosch beloofde
troost in leedquot; = beloofde hem te troosten nu hij zo leed.
De aanduiding van de psychische toestand vervangt dus de mede-
deling van de volledige actie met persoon en tijd. Die worden nu
uit het verband wel duidelijk. Het rayon van het substantief wordt
groter, dat van de finite werkwoordsvormen kleiner.
8.nbsp;Aparte vermelding verdienen nog de vormen ..mijn hartquot;, „zijn
gemoedquot;, ..het gevoelquot; en ..mijn geestquot;. ..het hoofdquot;. ..het ver-
standquot;.
Het zijn omschrijvingen van het persoonlijk pronomen, die Pot-
gieter geregeld gebruikt. De tegenstelling van „hoofdquot; en ..harte'
is een geliefd thema van Potgieter. Het gedichtje ..Of Rhijnschen
1) Zie pg. 116—117.
132
Roemer of Fransche Fluit!quot; is er een prachtige uitwerking van. Hun
onverzoenbaarheid voelde hij diep:
Beurt naast elkander/Dan op uw feest/Nooit dubb'len stander/
Gemoed en geest!
In de poëzie is ..zijn hartquot; een telkens voorkomende korte aan-
duiding van „hij, ontroerdquot;: „Gedacht zijn hart hoe hier de min
zijn moed beproefdequot; (183) voor: Herinnerde hij zich met ontroe-
ring ---.
Bij ..zijn geestquot;, „de geestquot; ligt het accent natuurlijk op het intel-
lect; Willem III zegt: ,.In dichterlijken droom schiep nooit mijn geest
geneugt.quot; (200) Hoewel „mijn geestquot; hier een tamelijk willekeurige
omschrijving van ..ikquot; lijkt, is de omschrijving in werkelijkheid
zoveel als een korte aanduiding van „ik, die meer verstands-
mens ben.quot;
Als Willem III, versomberd, het gedode hert ziet liggen, heet het:
Verteederde die val 't gemoed tot mededoogen?
Of greep dat lot den geest als een voorspelling aan? (196)
Bij oppervlakkig lezen valt de zin van de woorden nauwelijks op.
In werkelijkheid worden ze met een welbewuste bedoeling zo ge-
bruikt.
De harmonie van „gemoed en geestquot; (232) van „hoofd en hartequot;
(233) is het vooral wat Potgieter in Huygens bewondert.
De tegenstellingen geest-gemoed, verstand-gevoel, hoofd-harte
vindt men bij elkaar in str. 152.
Misschien ligt er in het feit dat Potgieter deze woorden zo
frequent onderscheidend gebruikt, een subjectief element.
9. Dan zijn er abstracta, — dezelfde woorden dikwijls, — die
een andere functie hebben. Talrijk zijn de zgn. metonymia's, namen
van eigenschappen vooral inplaats van personen of groepen van
personen. Ze zijn ook weer middel ter verkorting en middel ter
beschouwende typering, en als abstractie's in concrete situatie's
belemmeren ze de aanschouwelijkheid.
Gedr. 25 't steekspel---/ Waar riddertrouw de lans voor zijne
liefste beurde. — De typische eigenschap, de trouw wordt genoemd
inplaats van de trouwe ridder of ridders, 't Getal wordt in het
midden gelaten.
(str. 51). Ons lacht slechts blijdschap toe, ook uit de nauwste
straten---Wanneer Hendrik Parijs binnentrekt, is het volk
Vgl. Gijsbr. 1065: Men ziet er allesins verbaestheit.
-ocr page 146-blij, ook het armste. Het abstractum is hier de algemene stemming
in de stad, en heeft dus collectieve kracht. Zulke vaag-collectieve
metonymia's zijn ook in het proza heel gewoon. Krit. Stud. I 80
---wij zouden geaarzeld hebben met deze aanmerking te be-
ginnen, want moedwil of kwaadaardigheid zoude er misschien eene
verontschuldiging in gezocht hebbenquot; i.pl.v. „moedwillige of
kwaadaardige tegenstanders.quot;
Albert 95 „Of de bekrompenheid zich harer aanmatiging
schaamdequot;---, (id.)— „eenzijdigheid, die nergens vermeteler
vonnis strijkt, dan waar zij regt meent te hebben tot de aanklagt
over gebrek aan geloof!quot;
In zulke kritische passages heeft de vaagheid het voordeel dat
niemand direct door de aanmerkingen geraakt wordt: wie de schoen
past. mag hem aantrekken. Versluiering is dus ook wel eens het
gezochte effect van de metonymia. Zo misschien ook in
„Hem is de laafnis niet vergeten
Der deernis met zijn lot begaan: —quot; (Potg. Test. pg. 101)
De Landjonker herinnert zich hoe verlaten hij was. als wees, in
zijn jeugd, en hoe hij toen getroost werd. „Deernisquot; zegt nu wel
dat hij getroost is, maar door wie verzwijgt het.
Merkwaardig is de meton. Gedr. str. 93
Wat tooverstaf weerhield----'t gesuis van dorre blaên
De nadering mijns voets der schuwheid te verraên.
Die, vlinder, opzweefde of ze een lichtstraal volgen wilde,
Die, eekhoorntje, al haar kracht aan dart'le sprongen spilde.
Die. vogel, van den gloed der minne kweelend trilde?
Hier is het abstractum onbepaald collectivum voor ..schuw ge-
diertequot;. dat naderhand telkens anders appositioneel geconcretiseerd
wordt als vlinder, eekhoorntje en vogel.
In het poëziefragment vinden we een metonymia in str. 208
Misdeelde, vreemd aan vreugd in vorstelijke zaal.
Als vrouw'lijke ijverzucht om zijn voogdijschap twistte.
Als louter luim van spel en straf des knaaps besliste.
Princesse Douairière of wel Princes Royaal;
..vrouwelijke ijverzuchtquot; voor ..jaloerse vrouwenquot; wordt verduide-
lijkt in het appositionele vers 4.
10. Merkwaardiger is het abstractum, wanneer het gebruikt
wordt ter aanduiding en karakterisering van een bepaalde persoon.
Gedr. str, 298—300. kritiek op Huygens' beschouwing van de
Engelse gebeurtenissen, geven daar enige duidelijke voorbeelden
van. 298 vs. 1—3:
Gij zongt, in Rome's taal, der Stoïcijnen lof
Toen Strafford's wenk ten beul 't noodlottig teeken rigtte.
Toen eerzucht offer bleek der ontrouw van het hof;
„Eerzuchtquot; is bepaaldelijk „Straffordquot;, metonymische aanduiding
die moreel karakteriseert en tegelijk het geval veralgemeent, het
plaatst in een sfeer van hoge beschouwing van 's werelds loop.
„Maarquot;, zegt de Landjonker dan, „had de vrome Hampden niet
meer aanspraak op Uw (Huygens') belangstelling?quot; 299 vs. 3—6:
Doch greep u, achttet ge ook die vroomheid (van Hampden)
[overdreven
Geen eerbied aan als daar 't boetvaardige berouw
Uit 't aardsche vaderland naar 't hemelsch zocht te streven?
„'t boetvaardige berouwquot; is hier een metonymische aanduiding
van Hampden, die boetvaardig en berouwvol was. Het veralgemeent
ook wel, maar men krijgt toch de indruk dat de vorm hier meer
gebruikt' is terwille van de beknoptheid dan ter moralisering. In
str. 300 echter is de metonymia weer sterk-beoordelend:
Al kendet op den staf gij Karei aanspraak toe
Bleef dubbelhartigheid geregtigd dien te dragen
Zich zelv' verstrikkende in haar loos gelegde lagen?
Ook hier dus is de subjectieve houding, die uitgaande van alge-
mene normen het bijzondere geval beoordelend noemt, de oorzaak
van de verschijning van de abstracta.
Een prozavoorbeeld i):
De dominé wil Machteld waarschuwen en sluit de deur.
„Vrouw Waanders mag alles hooren, Dominé!quot; beweert zij, die
zich hare onschuld bewust is, „al deedt u de vragen van een ver-
hoorquot;, laat meisjes moedwil en misschien ook meisjes voorgevoel er
op volgen.
meisjes is hier geen genitief van de persoon, van Machteld, maar
van de „soortnaamquot;. De betekenis is dus: laat zij met de moedwil
die meisjes kunnen hebben, en misschien wel geleid door het voor-
gevoel dat meisjes eigen is, er op volgen. Het is een verkorting van
..de moedwil en misschien wel het voorgevoel van meisjesquot; in haar,
en dus te beschouwen als een soort ellips van een generaliserende
beschouwing van de persoon in kwestie. Een beschouwing van dc
Schetsen en Verhalen III, 317. Eene Novelle?
-ocr page 148-auteur over de „gewoonheidquot;, „algemeenheidquot; van een daad of
woord van een persoon is normaal in de historische roman.
11. Personificatie en metonymia zijn niet altijd scherp te schei-
den. „Gierigheit en wreetheyt beyde / Die het swaert / Grimmigh
rukten uit der scheydequot; in Vondels Geuse-Vesper zijn wel sterk
persoonlijk voorgesteld, maar wijzen toch nadrukkelijk naar de heb-
zuchtige en wrede tegenstanders van Oldenbarnevelt. In „En hoe
Gewelt het Recht dorst buigen / Tot smaet der onderdruckte steênquot;
zijn Gewelt en Recht wel personificatie's, maar ook veilig-vage aan-
duidingen van Maurits' geweld en Oldenbarnevelt's recht.
Bij de willekeur waarmee de negentiende eeuw beeldsprakige
taal gebruikt, is het begrijpelijk dat termen die eerst als collec-
tieve metonymia's werden bedoeld, later in de zin als personi-
ficatie's worden opgevat; dat bij een abstract ethisch begrip een
personifiërend praedicaat komt, en dat een metonymia die eerst
duidelijk personen aanduidt, later als abstractum zonder enige
persoonlijke betrokkenheid weer wordt opgevat.
Van het eerste een voorbeeld: Zusters 124 wordt beschreven hoe
medici, aangevallen wegens onkundigheid, zich tegen die verwijten
verweren. „IJdelheid — groot genoeg om geen verzuim in den
„vorm te kunnen vergeven, uit liefde voor de wetenschap; — traag-
„heid _ die de koorts op het lijf kreeg, bij de gedachte aan den
„omslag waarmede onderzoek gepaard gaat; — botheid — die niet
„wist, waartoe de wind woei; — het doorluchtig driemanschap in
„alle tijden, van alle hervorming afkeerig, sloeg de handen
„ineen---quot;
Vaag collectieve metonymia's worden hier voortgezet als perso-
nificatie's. In Gedr. 360 is „spotzuchtquot; metonymisch-collectivisch,
„vrijheidquot; eerst zuiver abstract, daarna, in „gordt hij zich ten strijdquot;,
collectivisch.
In Gedr. 87 is trouw eerst abstractum, daarna metonymisch voor
„trouwe Oosterlingenquot;, in vs. 6 weer abstracte eigenschap:
„Maar trouw, die dag aan dag ter strafste taak bezielt,
„Maar trouw, die nacht aan nacht niet wijkt van 's meesters woning,
„En schamel voedsel slechts verlangt tot haar belooning,
„Wat kroost, als 't kroost der zon, dat vlekkeloos die hield?quot;
De verschillen zijn maar klein, maar voor de aesthetische indruk
die zo'n zin maakt, zijn ze toch beslissend. Ze maken de gedachte
wat onscherp van lijn en begripsafgrenzing.
Niet alleen namen van eigenschappen worden metonymisch ge-
-ocr page 149-bruikt. Dat is ook het geval met nomina actionis en concreta. Soms
treft hun tekenachtige kortheid, soms zijn ze traditioneel mora-
Gewoon is nog een metonymia als in Gedr. 98:
--Voegde aan dat steenig oord die sombere muzijk,-
Al koos verliefde kout 't zich nu ter veil'ge wijk.
(i.pl.v. koutende geliefden).
Maar sterk concentrerend werkt ze in Gedr. 87:
Wij schelden 't Oosten slaafs, als knechtsche dienstbetooning
Zijn vorsten goden maakt, voor stof in 't stof geknield.
„Het Oostenquot; wordt metonymisch-typerend hervat met zijn op-
vallendste trek: knechtsche dienstbetooning.
Even kras gecondenseerd is (Gedr. 222): ^
„Als ginds de lelievaan haar banen wapp ren deed,
Vraagt stouter vlucht,quot;
(i nl vquot; vraagt hij, in stouter vlucht van verbeelding).
Zo ook Gedr. 137 zijn verrassing i.pl.v. zijn verrassend ver-
''EenVoorbeeld van gewoon metonymisch gebruik van een con-
creet substantief: Gedr. 276:nbsp;, . , c
En qeldt een kusje meer dan plettzak of rapier---
voor: en geldt het meer. dat iemand een levendig minnaar is. dan
beroemd als advocaat of militair.nbsp;t rnbsp;a.üat
Ook met zulke metonymia's gaat Potgieter ver. In Gedr 355 duid
hij Cornelis Tromp aan met alleen „bezem op de mast . In een noot
wordt dat dan wel toegelicht.
Verder kunnen alle innerlijke en uiterlijke kenmerken metonymisch
gebruikt worden. Iets merkwaardigs hebben ze niet: de zwakte
(zwakke geslacht) de sterkte (Zusters 137) de jeugd, de grijsheid,
de Ïaauwe haren, het talent, de verdienste de hooge geboorte
(Al£ri8). hoog, laag, de stulp, 't kasteel (Gedr. 220) alle ge-
woon collectivisch en generaliserend.
Zulke metonymia'squot; zijn versleten en hebben geen expressieve
kracht meer. Vaak echter gebruikt Potg^ieter concreta op originele
Wijze. zó. dat ze wel degelijk evocerend werken
Gedr str 213 staat er, inplaats van de mededeling dat Willem
snel wegrijdt: „—op 't smalle heuvelspoor / Zwiert vast de
1) Infinitieven metonymisch en kras verkortend Poëzy II 174:
•t zoete droomen---had ons aan zien komen
•t verlangen — boog uit 't venster neer.
-ocr page 150-witte veer den wapenbroeder voor.quot; Een verontruste kluft patrijzen
wordt als volgt geschilderd: (180)
Wat hief dan blaauwe hals. wat hief dan roode kop
Van die patrijzenkluft vervaard in 't zwerk zich op?
Gedr. 222 verbeeldt Willem zich dat Lodewijk zijn leger de rivier
laat overtrekken.
„—en toch zoo hier de Zeeuwen, daar de Friezen,
„In 't midden Holland, zich verhieven op mijn kreet,
„Bebloede vederpracht moest schuil gaan in de biezen!
IV. Naast de substantieven zelf moeten nu nog enige substan-
tivéringen besproken worden. Behalve de gevallen behandeld op
pg. 119 vlgg., zijn de substantivéringen van adjectieven niet merk-
waardig. Opvallend zijn alleen de verbogen achtergeplaatste attri-
butieve en de verbogen praedicatieve adjectieven (c.q. part. perf.).
1.nbsp;achtergeplaatste attributieve adjectieven:
Gedr.str. 138
Der stoutste rijknechts plage in 't knabb'len op 't gebit.
Uit afschuw voor zijn boei, onlijd'bre schoon vergulde.
Geeft Omar's drift zich lucht-----
Gedr. 41
Gelijk een golvenpaar, dat voort zich rept ter kuste.
Als beurden naar de maat haar blanke kruinen ze op _,
Als school in harmonie een weelde ook haar bewuste, _
Poëzy II 43 Idealist, me naauwelijks meer bewuste.
Die om den zang de zangeres vergat. _
2.nbsp;attributief-adverbiale adjectieven
Poëzy II 58 Geef dies, wat weelde / Uw disch ook biê.
Geef ze onverdeelde / In harmonie.
II 94 Toen 'k die kuste, / Hief, bewuste, / Zij het hoofd
II 98 Luid beklaagde / Zyfji)mde hij!
II 4 Haar bleef het leed gespaard dat vele zust'ren voelen.
En't harte breken doet ofschoon de mond 't ontkent.
Den aangebeden man in gloed te zien verkoelen,
Of, eenzame, onbemind te gaan naar 's levens end.
Den Hertog (Potgieter's Poëzy II 42) merkt op dat Potgieter
zich die afwijking „terwille van maat en rijm veroorloofdequot;. Inder-
daad staan de opgegeven voorbeelden alle op één na onder rijm-
dwang. Toch zou hij, ook in het rijm, de vorm niet gebruiken als ze
voor hem niet zeer aanvaardbaar was. De appositie en het attri-
butief-adverbiale substantief gaan hem heel gemakkelijk af. Naar
analogie daarvan zijn deze vormen als substantiveringen opgevat,
dan ook niet vreemd. Het voorbeeld Poëzy II 4 bewijst dat nog
ten overvloede, doordat het niet onder rijmdwang staat. Verstech-
nisch was het onverbogen adjectief „eenzaamquot; even goed mogelijk
geweest, alleen de ligatuur zou zijn vervallen.
3. Verbuiging van 't adjectivische praedicaatsnomen is minder
ongewoon maar wijst in dezelfde richting. Het wat concrete, vastere
van het substantief komt er voelbaar in uit.
L. v. B. 19---tot in de navolgingen van vreemde dichters toe,
waren de schreden der voorloopers onzekere.
Proza I 336 Verwonder U dus niet, zoo mijne herinneringen
----slechts onaangename zijn.
Vatten we nu de resultaten van dit hoofdstuk samen. Het is wel
waarschijnlijk dat Potgieter voor het substantief als grammatische
categorie een voorkeur had: een zekere stelligheid en bepaaldheid
in de uiting ligt wel in de lijn van zijn karakter. De boven enkel-
verbale verkozen vormen met een substantief, de substantiveringen
en ook wel de substantivische eigenschapswoorden wezen daarop.
Overigens werkten verscheidene andere factoren mee tot de over-
heersing van het substantief. In de eigenschapswoorden de neiging
tot sterker aesthetische expressie, in de nomina actionis (infini-
tieven) en in vele abstracta de condensatieneiging. In de psychische
abstracta daarnaast zowel de klassicistische generaliserende in-
stelling als eigen neiging tot beschouwen.
HOOFDSTUK VI.
STABILITEIT, ONTWIKKELING EN
SECUNDAIRE FACTOREN.
Een ontwikkeling verloopt gewoonlijk zo, dat op een tijd van
navolging en jeugdige mislukkingen een periode volgt waarin ge-
leidelijk eigen kracht en eigen motieven ontdekt worden. Lang-
zaam voltrekt zich de rijping van kunstenaar en artistieke uitdruk-
kingsvorm totdat een tijd van volle wasdom bereikt is. waarin
de schepping valt van grote krachtige werken. Daarna komt een
ouderdomsperiode, met zwakker zelfherhahngen, of met steeds
voortgezette groei en verrijking, of met volkomen zelfvernieuwing.
Hoezeer de speciale gevallen ook uiteenlopen, een lijn van gelei-
delijke ontwikkeling tekent zich gewoonlijk toch vrij duidelijk af.
Potgieter's ontwikkeling vertoont een ander beeld. Bij hem valt
het op hoe zeer hij zichzelf gelijk blijft. Huet gaat zelfs zover, te
zeggen dat er geen ontwikkeling is. „Het oordeel en de stijl, beiden
„zijn van het begin af gevormd. Een der oudste opstellen — over
„de gedichten van Staring — vertoont reeds al Potgieter's eigen-
aardigheden van uitdrukkingquot;!). Voor de hoofdtrekken is dit
juist. Potgieter's karakter is vroeg gevormd en vast. Fundamentele
wijzigingen hebben in het fonds van zijn overtuigingen ook niet
meer plaats. Als nationale opvoeder blijft hij van 1835 af hameren
op hetzelfde aambeeld. Verschil is er alleen in de verwachting
die hij in verschillende perioden daarvan heeft. De motieven van
de Poëzy 1875 zijn alle in het werk van omstreeks 1834 al te
vinden. Tekent het persoonlijk karakter zich in overeenstemming
daarmee scherp in het taalgebruik af. juist de poëzie bewijst dat
er daarnaast ook ontwikkeling is. Verwey ging dat in ..Potgieter's
Testamentquot; uitvoerig na. De motieven en de richting van het
gemoedsleven bleven gelijk, maar er is een belangrijk verschil in
de stemming waarin die motieven behandeld zijn. In de jeugd-
poëzie is de stemming van het liefdesverlangen hopeloos en
smartelijk. In de poëzie van Potgieter's ouderdom heerst het
eeuwige verlangen, dat ..voor zichzelf nauwlijks vraagt noch
vreestquot; 2), het bewustzijn van het verlangen als ziel van het
leven 3).
1) Lit. Fant. dl. 22, pg. 30. 2) Verwey Potg.'s Testament, pg. 53. 3) id. 59.
140
De beelden, de voorstellingen zelf zijn meer visionair geworden;
in de jeugdpoëzie heerst ook wel de verbeelding, maar het is alsof
in de latere „Nalatenschapquot; de beelden als in een droomsfeer
verglijden, meer buiten het „ikquot; staan, en alsof de afstand tussen
verwoording en voorstelling groter is geworden. Bovendien treft
in het latere werk een rustiger zelfbewustzijn, een overgave aan
eigen subjectiviteit, onverschillig of het oordeel redelijk verband
vergti).
Naast deze innerlijke gevoelontwikkeling staat een grote winst
aan technisch kunnen, verkregen in een leven van poëtische
practijk, en een zuivering van de smaak. Alles wat in de jeugd
hyperbolisch of te zwaar gevoelig, te rhetorisch of te nuchter was,
is in de ouderdom gezuiverd, gematigd en dus versterkt 2).
Al treft de stabiliteit dus, secundair is er wel degelijk ontwik-
keling, groei en verrijking.
Ook in het proza is er. zij het niet zo opvallend misschien, groei
merkbaar. Huet had, toen hij zijn oordeel vormde, het oog op de
hoofdtrekken die steeds gelijk blijven. Die karakteristieke eigen-
aardigheden doen de verschillen haast uit het oog verliezen. Maar
in de Galama-recensie, ook nog in het opstel over Staring, kan
men o.i. toch wel spreken van een jeugdstijl. in Jan. Jannetje en
Het Rijksmuseum van een stijl van de volwassen mannelijke
leeftijd, in Het Leven van Bakhuizen van een ouderdomsstijl. Het
is een verschil van toon en voordracht, dat het meest opvalt. In
de jeugdstijl staat het spreken nog het dichtst bij het natuurlijke
spreken, een verzorgde voordracht zonder uitzonderlijke vorm-
cultuur. In Het Rijksmuseum heerst daarentegen een zeer grote
vormcultuur. en bovendien een geweldige gevoelsspanning die het
werk ver boven het tijdelijke uit tot een blijvend getuigenis maakt.
In Het Leven van Bakhuizen is die vormcultuur nog groter ge-
worden; er is meer soepelheid en variatie; de gevoelsspanning is
echter veel geringer, de kunst daardoor a.h.w. meer spel, een spel
van statigheid en elegantie, van hoofs-voorname indirectheid. Hoe-
wel het onze hoofdtaak is op de constante trekken te wijzen, zullen
we hier en daar ook ontwikkeling en invloeden nagaan. Enkele
secundaire factoren sluiten zich daarbij aan.
De jeugddichten als ..Hulde en geloofquot;, „Deugdquot;, „Tevreden-
heidquot;, „Godsdienstquot; verdienen niet met een vergevingsgezind
Droom en Tucht 27.
2) Vgl. Mea Verwey: Potgieter's gedicht „De Jonge Priesterquot; N. T. XII.
lachje terzijde geschoven te worden. Potgieter zelf verwierp ze
later wel, maar enkel modewerk is het niet. Door de rhetorische
verzen heen klinkt een accent van waarheid en de spanning van
een individueel gemoedsleven. De Raaf noemt het laatste de
„smartkreet eener ten doode toe gefolterde zielquot;!). Op twee
motieven berusten ze: op een diepe ervaring van levenssmart, en
op een sterk ontwikkeld gevoel voor nationale eer en nationaal
welzijn — Potgieter de individualistische romanticus ligt het eerste
motief nog verborgen, komt in 1830 in „De droeve zangerquot; en
„Fragmentquot; pas te voorschijn; Potgieter de idealistische nationalist,
die het Nederlandse volk lerend en bezwerend toespreekt, treedt
in het tweede al duidelijk aan de dag.
De genoemde gedichten behoren nog geheel tot de sfeer der
„poëzie van algemeene gedachtenquot; die Verwey 2) omschrijft. „De
„poëzie van Bilderdijk en Feith, die van de achtiende-eeuw-helft
„waaruit zij voortkwamen, die van het heele westelijk Europa tot
„een zeker aantal jaren in de negentiende, had voor doel gehad
„algemeene gedachten. Het was een jacht geweest, de laatste renais-
„sance-gestalten voorbij, de alleralgemeenste denkbeelden te achter-
,,halen: de eindelijke wijsheid, meende men, die opwoog tegen alle
„leven. Hier waren die algemeenste vormen enkel verstandelijk,
,,daar meer werkelijk, elders meer retorisch gebleken; maar de be-
„doeling was dezelfde: in kunst en wijsbegeerte algemeene ge-
„dachten, in het leven de toepassing ervanquot; 3).
De in deze gedichten uitgesproken gedachten waren Potgieter's
eigene 4). Werden ze later de basis van zijn kritisch en scheppend
proza, en ging in de poëzie meer het verbeeldingsleven ontluiken,
ook in de laatste poëzie nog is die instelling op algemene gedachten
een factor van betekenis.
In de jeugdgedichten heerst de algemeenheid nog onvermengd.
De abstracte taal is daarin dus op zijn plaats, is daar geheel „in stijlquot;.
Talrijk zijn de min of meer moreel gekleurde abstracte substan-
tieven, substantivisch abstract en moreel geziene psychische drijf-
veren. In „Hulde en Geloofquot; op enkele bladzij's bijvoorbeeld: rede,
liefde, drift, gevoel, geloof, nijd, wraaklust, vrede, 't ned'rig harte,
liefde, ziel, weemoed, plicht, lot, broedermin, zaligheid, vreugde, ver-
draagzaamheid, deugd.
1)nbsp;N. Gids 1910 pg. 576.
2)nbsp;Leven pg. 42.
3)nbsp;Vgl. Hoofdstuk V.
4)nbsp;id. pg. 65.
-ocr page 155-Het wat meer rhetorische volgende gedicht „Nederlandquot; is vol
van - met kapitaal geschreven - personificatie's: Hollands Maagd,
Krijgsgodinne, Eendragt, Tweedragt, Partijzucht, Verdeeldheid,
Ervaring, Verbeelding, Verlichting, Handel, Kunst, Vrijheid. Met
eerbied worden die abstractie's genoemd.
Ook veralgemenende substantiveringen van adjectieven zijn hier
op hun plaats: de goeden en de boozen (pg. 3), 't kwaad (Poëzy
II 4), grooten en wijzen (id. 5) en andere: 't omlaag en 't omhoog
(id. 16).
Eveneens de generaliserende collectieve metonymia's:
„Daar d'armoê kermt---quot; i), „adeltrotsquot; voor „trotse adel-
lijkenquot; „priest'ren domheid' voor „domme priestersquot; 2).
Navolgingen van de schreeuwerige, overspannen Helmerstoon
zijn nog telkens te bemerken:
Wat drukt, dolzinnig en verwoed.
Ge, o mensch! die nijd en wraaklust voedt
Uw schreên vermetel op den drempel (pg. 4)
of:nbsp;En brullend storten Hollands leeuwen
Op Spanjes vloektrawanten neêr. (8)
en:nbsp;Ja, Vaad'ren, juk en keet'nen breken;
Wat stoet ook voor den dwing'land bukk'.
Met leeuwenmoed de menschheid wreken (id.).
Goud wordt „gedelfd uit 's aardrijks nachtquot;, en alleen door „een
vuige slaafquot; geluk genoemd. (13) Wie de heil'ge band tussen
Noord en Zuiderstreken wil breken is een snoodaard, „Uw vloek
storte op zijn schedel neêr!quot; (11)
Een enkele keer wordt Feith gecopiëerd. Zo in de „sterv'lingquot;,
„Die, schreijend, door 't gevoel bezweken,
„Voor 't zooden altaar nederknielt.quot; (3)
en in „de jamm'ren Van te wreed gescheiden zielenquot;. (13)
In het gedicht „Deugdquot;, met zijn toeroep tot de mensenbroeders,
heerst meer de Tollenstoon:
„Broeders! 'k lees het in uw blikken,
'k Voel het aan mijn kloppend hart.
Hij die ramp en noodlot tart,
Wien geen grafnacht doet verschrikken
Eeuwig rijk aan hemelvreugd,
Is de trouwe vriend der deugd.quot; (14)
Verspr. en Nag. P. I pg. 5.
id. 59 in „25 Sept. 1830quot;.
Strakke parallele structuur wordt in de poëzie ook door anderen
toegepast. Maar met het oog op het feit, dat de neiging daartoe
later voor Potgieter zo karakteristiek geworden is, is het opmerkelijk
dat van het eerste gedicht „Hulde en Geloofquot; de eerste drie strofen
parallele vragen bevatten:
1.nbsp;Wat twist voor rede en liefde doof----
2.nbsp;Wat tooijen kind'ren van één dag----
en 3. Wat drukt dolzinnig en verwoed----
De vijfde strofe, zes verzen lang, bestaat uit drie versparen, die
parallele zinnen met Of---inhouden:
Of onze ziel, met God vertrouwd,
In 't eikenloof haar beê ontvouwt;
Of, als de zon stijgt uit de baren.
Des Scheppers liefde kiest tot wit;
Of van de weidsche kerkaltaren.
Met stille weemoed, zacht aanbidt;
de volgende en de achtste zijn eveneens strak gevormd.
De vierde, vijfde en zesde strofe van ,,Deugdquot; zijn in dit opzicht
nog karakteristieker. Ze berusten op die praegnante betogende ge-
sprekhouding die Potgieter biezonder kenmerkt. Alle drie hebben
ze het primaire begrip, het hoofdsubstantief als elliptische vraagzin,
afgescheiden van de rest, het antwoord, vooropgesteld.
Hij vraagt zich af, wat blijvend geluk is.
4.nbsp;Wellust? O, hij noem het vreugde.
Die in ontuchts dart'len lach
Meer dan helgloed blinken zag etc.
5.nbsp;Schatten? ja, voor goud te knielen,
Dat, gedelfd uit 's aardrijks nacht, etc.
'k Smaad zijn boeijen, 'k vloek zijn juk.
6.nbsp;Eerzucht? lint of ordeteeken----
Zij verpletten door hun vracht
Wie zijn heil hun offer bragt.
Hier zijn in een klein bestek alle grondtrekken van Potgieter's stijl
al aanwezig: de gesprekhouding. het gespannen betoog, het paral-
lelisme en de strakke structuur.
Deze passage doet direct denken aan strofe 6 van „De Twintig-
jarigequot;, waarin op dezelfde wijze die wereldse idealen opgesomd
en afgewezen worden:
Vermogens-bekrompenheid? — antwoordt zijn spot, —
Eer ik van 't fortuin mij die bedel' —
Omstrengle 't onscheidbaar bezit en genot;
Waar droeg zich de winzucht ooit edel?
Vermaardheid? eer ik naar die zeepbel mij rigt
Behoe voor des lasters venijnigen schicht
De lauwer tenminste den schedel!
Maar deze strofe staat zo in de omwerking die Potgieter in zijn
ouderdom maakte. Het oorspronkelijke gedicht heeft de vraag-
antwoordvorm hier niet, wel de vooropgestelde afgescheiden op-
somming met hervatting in de volgende hoofdzin, en het parallelisme;
de oude vorm is dus minder praegnant:
Een schat, die aan d'aard en haar dwaasheen hem boeit
Wien zorgen en angsten verzeilen.
Een vuur, dat den boezem verteert en verschroeit.
En dreigt alle hoogheid te vellen.
Een dorst naar den lof van een zinloos geslacht,
Wat geeft het voor troost toch of steunsel of kracht.
Hun die bij Gods kindren zich tellen?
Wel heeft de oude redactie in strofe 10 en 11 de genoemde vorm,
zij het iets gevariëerd:
10.nbsp;„Moed!quot; zegt gij? verdraagt hij de schande dan niet? enz.
11.nbsp;„Vertrouwen!quot;---staart eerst op de zinkende kiel.
Schouwt vruchtloos naar haven of kusten.
En leert, als u all' wat gij mindet, ontviel.
Wat g'eischt in 't geloovig berusten, enz.
Zo zien we de hoofdkenmerken van Potgieter's uitdrukkingswijze
al in 't begin van zijn poëtische productie. Het gedicht ..Deugdquot;
is van 1828. Elisie en apocope, enclytisch gebruik van pronomina
en lidwoorden komen vrij veelvuldig voor, er is eveneens een enkele
allitteratie, maar opvallende verschijnselen zijn het nog niet ge-
worden. Wel treft in ..Elsjequot; van 1830 al een infinitief met pos-
sessief:
„En waarom dan toch mijn schrikken.
Toen hij laatst zoo peinzend kwam?quot;
en een strak parallelisme in „Drie nachten in Antwerpenquot;:
„Maar waarom, zoo zijn arm voor haar ten strijd wil rukken.
Wordt dan de gouden kelk en 't vloerkleed van sammeet.
Waar hij alleen uit drinkt, 't geen slechts zijn voeten drukken.
Nu in die boot gebracht tot zijn vertrek gereed?quot;
Omstreeks 1830 komt, niet ineens, maar geleidelijk, de omzwaai
van de poëzie van algemene gedachten naar de subjectieve gevoels-
Poëzie. De romantische wereld van het gevoel stelt uiteraard geheel
10nbsp;145
-ocr page 158-andere eisen aan de taal als de klassicistische, die zich vooral door
de geest, het intellect liet besturen. Brunot bestudeerde de verande-
ring in taalgebruik in zijn artikel „Les Romantiques et la langue
poétique.quot;!) De détails daarin raken alleen de Franse litteratuur,
maar de algemene strekking geldt ook voor de vreemde. De taal
van de poëzie moest niet meer in de eerste plaats logisch juist zijn,
maar schilderend, plastisch. Men zag niet meer „L'astre du jour se
coucher dans sa gloirequot;, nog minder „Phébus terminer sa carrièrequot;,
maar „Ie soleil s'éteindre dans la pourpre et l'or.quot; Men ging zich
bewust toeleggen op het noteren van kleuren; vooral in een weel-
derige kleurigheid uitten de romantici hun meer zinnelijke poëtische
emotie's. Realiteiten, die vroeger met een keurig abstractum werden
aangeduid, zocht men nu weer te geven met een concreet woord,
en Hugo ging nog verder: abstractie's zelf uit de „monde moralquot;
verving hij door metaforisch gebruikte concreta. Zodat inplaats
van de koude personificatie's en allegorieën een heel andere beeld-
spraak in gebruik kwam. Over klank en rhythme ging het gevoel
beslissen.
Het beeld waarmee Brunot besluit, karakteriseert de situatie even
geestig als raak: de overgeleverde poëtische taal was „une eau
„claire et pure qui n'a point de goûtquot;; de romantici maakten ervan
„une liqueur savoureuse et parfuméequot;.
Al geldt dit in zijn algemeenheid ook wel voor de Nederlandse
litteratuur, de toestand bij ons was toch heel anders. De poëzie
die bij ons omstreeks 1830 de toon aangaf was niet „claire et purequot;,
hier heersten de bizarre virtuositeit van Bilderdijk, het overspannen
heroïsch pathos van Helmers en de sentimentele toon van Feith.
Romantische elementen waren er al, ook in de romance-poëzie.
Als dan de poëtische romantiek van Byron en Hugo hier bekend
wordt, wekt die hier geen krachtige eigen romantische poëzie —
het blijft bij een enkele diepere weerklank in Van der Hoop en
Potgieter, overigens is het modieuze navolging. Waar de poëzie in
de grond van de zaak in de Nederlandse traditie blijft hangen, is
er van een krachtige vernieuwing van de Nederlandse poëzie-taal
ook geen sprake. Ook bij Potgieter niet, hoewel bij hem de roman-
tische stemmingen ongetwijfeld niet modieus waren en hij in som-
mige gedichten tussen de jaren 1830 en 1835 toch zeker een heel
nieuwe toon wist te bereiken, een vrije elegische toon, die hij pas
in zijn ouderdom weer terugvindt, zij het ook niet zo onbevangen
1) Revue de Paris 1928.
146
meer. De radicale Romantiek zet zich bij hem niet door. In 1834
schrijft hij al aan Drost dat hij zich uit de „wereld der Idealenquot;
terugtrekt en tracht zich „hoe langer hoe meer voor de wezenlijke,
prozaïsche te vormen---the paradise's lost!quot; En hij citeert Byron:
Oh could I feel as I have feit
Or be what I have been
Or weep as I could once have wept. (± 20 April 1834)
In een andere brief (25 Juni) dicht hij:
„Rendez-moi mon beau délire,
„Rendez-moi mes saules pleurantes etc.
Drost gelooft het niet, maar o.i. is er toch wel wat van waar.
Hij, die met „De Jonge Priesterquot;, „Afscheid aan Zwedenquot;, „De
Zangeresquot;, „De beide Meisjesquot; als enigst zelfstandig romantisch
dichter had ingezet, wendt zich tot het harde werk in het dagelijks
leven, tot het proza van zijn Noors dagboek, zijn vaderlands leider-
schap straks, en houdt op, zijn persoonlijke smart uit te zingen.
Nog komen er wel gedichten met een romantische kleur, maar niet
meer zulke intens persoonlijke — vóór de eenzaamheid van zijn
ouderdom.
Bij die romantische jeugdpoëzie zullen we even stilstaan.
Voor de taal van Potgieter's romantische poëzie is het ons niet
mogelijk invloed van een bepaald dichter aan te wijzen. Stijlnavol-
ging gaat gepaard met navolging van motieven, en de motieven die
Potgieter gebruikt zijn persoonlijk of algemeen-romantisch. Voor
Byron had Potgieter wel bewondering, maar onder reserve. Er is
voor sommige gedichten wel verwantschap te constateren, maar die
is nooit nauw. Dr. Schults i) wijst op enige overeenkomst tussen
And thou art dead en Emma, tussen Pare well, if ever, 't afscheid
van Childe Harold en Wilhelm's Reize met het afscheidslied Aan
Adeline. Men zou daar nog het lyrisch vaarwel van „Afscheid aan
Zwedenquot; als Byroniaans motief aan kunnen toevoegen. Voor het
begin van „De Jonge Priesterquot; verwijst Mea Verwey echter naar
Chénier, terwijl Hugo toch ook wel enige invloed gehad heeft. Het
gedicht „Graauwtjequot; uit de „Nalatenschapquot; doet weer denken aan
Franzen's „Laplandsch Liedjequot;. Dat Potgieter niet door één figuur
geboeid werd, blijkt ten overvloede uit zijn vertalingen, die niemand
bevoorrechten: Byron is vertegenwoordigd met twee Hebrew
Melodies (we spreken hier alleen over de jeugdperiode), Hugo met
een vijftal gedichten; van Chénier, Barbier, de la Vigne, de Lamar-
1) Het Byronianisme in Nederland, Utrecht 1929, pag. 194—196.
-ocr page 160-tine, Bulwer, Burns, Scott, Wordsworth, Longfellow, Whittier, de
Zweden, Spaanse dichters, Silvio Pellico, Dante, Rückert, Menzel,
Oehlenschlager worden proeven vertaald, vooral voor de eerste jaar-
gangen van de Gids.
De vertalingen van enkele lyrische gedichten van Victor Hugo
zijn besproken door Dr. J. C. Yperlaan i). Ze komt tot de conclusie:
„La traduction des oeuvres d'Hugo était excessivement difficile pour
',',un Hollandais, même pour un auteur de valeur comme Potgieter,
„à cause du style imagé du poète français. La différence de versifi-
„cation aussi n'était pas peu embarrassante. Le meilleur traducteur
..de Victor Hugo a été sans contredit Potgieter---quot; (pg. 121).
„---Ce qui nous frappe, c'est que Potgieter ne s'éloigne que peu
..du texte français, et que le rythme et la souplesse du style n'en
,',souffrent pas trop. Quelquefois il trouve des images poétiques bien
„hollandaises pour remplacer une belle image française.quot; (90) Als
voorbeeld van een goed begrepen vertaling geeft ze 2):
Tandis qu'un timbre d'or sonnant dans vos demeures
Vous change en joyeux chant la voix grave des heures.
Voor wie de stem des tijds haar rauwheid heeft verloren.
Daar gij der uren vlucht in lieflijk spel moogt hooren.
De andere vertalers hebben de tegenstelling joyeux-grave niet
opgemerkt.
Al is Potgieter dan de beste vertaler onder zijn tijdgenoten, op
zichzelf genomen hebben de gedichten toch heel wat verloren. Ver-
gelijken we de eerste strofe van „Mededeelzaamheidquot; met het oor-
spronkelijk:
Gelukkigen der aard! die 's winters in uw zalen.
Op 't bal, een stroom van licht ziet van uw kroonen dalen.
En in den schoot der pracht uit weeldes beker drinkt,
Als, dart'lende in de rei met vogelvlugge voeten.
Ge in spiegels, zonder tal. uw beelt'nis moogt ontmoeten,
De vreugde u op 't gelaat der gasten tegen blikt.
Hierin hindert het abstracte derde vers, dat het situatiebeeld van
het weelderige intérieur vager maakt. ..Dart'lendequot; is traditioneel
idyllisch.
Het origineel is pittiger, beeldender:
1)nbsp;Les traductions hollandaises des poésies lyriques de Victor Hugo jusqu'en
1885 (Bussum 1925).
2)nbsp;Uit Pour les Pauvres — Mededeelzaamheid.
-ocr page 161-Dans vos fêtes d'hiver, riches, heureux du monde,
Quand le bal tournoyant de ses feux vous inonde,
Quand partout à l'entour de vos pas vous voyez
Briller et rayonner cristaux, miroirs, balustres,
Candelabres ardents, cercle étoilé des lustres,
Et la danse, et la joie au front des conviés;
Het abstracte beeld uit het derde vers blijkt er door Potgieter in-
gebracht te zijn, en in de realistische versregels blijkt de vertaling
ook niet bij 't oorspronkelijk te kunnen halen. Een bewijs echter dat
Potgieter zich er in dacht en mee-dichtte, is de aardige trek dat de
gastheer, dansend, in de spiegels zijn beeltenis ontmoet, waarvan het
origineel niet rept.
Zo gaat het verder ook: tussen veel verzwakkingen staat af en
toe een goede vondst. ..Un indigent dans les carrefours sombresquot;
wordt „Een arme, op straat, bij nacht, terwijl de stormen razenquot;,
waarmee 't oorspronkelijke in de geest van Tollens wat aangedikt
wordt. Sterker is daarentegen weer de vierde strofe met:
Une loi. qui d'en bas semble injuste et mauvaise,
Dit aux uns: Jouissez! aux autres: Enviez!
Een wet. die wij omlaag vaak onregtvaardig heeten.
Roept d'eenen toe: geniet! en d'anderen: benijdt!
Een andere proef:
___S'arrête, et voit danser vos lumineuses ombres
Aux vitres du salon doré?
wordt weergegeven met
Uw schimmen dansen ziet op uw verlichte glazen?
Benijdende oogen slaat op uwen weidschen tooi?
De franse verzen zijn met het eerste vers van de vertaling al
weergegeven, het tweede is een nodeloze toevoeging. Opmerkelijk
is het dat, terwijl 't Frans heeft „vos lumineuses ombresquot;, de verta-
ling wel redelijker maar niet zo beeldend spreekt van „uw verlichte
glazenquot;.
Potgieter werd nooit moe het „Traduttore, traditorequot; te herhalen;
een poëtische vertaling stelt de vertaler voor enorme moeilijkheden.
Bezien we nu Potgieter's eigen romantische poëzie.
Inplaats van hier en daar enkele feiten te verzamelen, lijkt het ons
beter een enkel fragment wat uitvoeriger te analyseren. We kiezen
dat uit „De beide Meisjesquot; van 1833, een van Potgieter's meest
zuiver romantische gedichten, een weemoedig-lyrische herinnering
aan Zweedse belevenissen i). Het motto van Nodier „II y a des
mystères incompatibles en apparence dans Ie faible coeur de
l'hommequot; is. als vaak bij Potgieter, zo goed gekozen dat het de
indruk maakt alsof de gedachte juist voor dit geval werd geconci-
pieerd.
1,1.nbsp;Ik had ze beide lief, zooals---
Voor dit eenvoudig zich uitsprekende begin, direct menselijk en
zonder enige traditioneel-litteraire sier, heeft Byron's voorbeeld wel
de weg vrij gemaakt. Zo begint de tweede strofe: Ach! waarom
beide opeens!
_____zooals de stoet der westewinden
Het vroeg ontloken roos en blanke lelie heeft.
Het romantisch gevoel ziet de natuur niet meer in klassieke beel-
den of als idyllische pastorale, maar beleeft haar als de enig juiste
verwerkelijking van eigen sombere of ideale stemmingen, groots en
alomvattend. Ook hierin ging Byron in de poëzie voor, b.v.
And the sheen of their spears was like stars on the sea,
When the blue wave rolls nightly on deep Galilee.
De grootse gang van golven en winden is hun een nieuwe be-
levenis. Zo is dit gedicht III 1:
Gelijk zich golven jagen
Verdringen zij zich nog in 't wolkenloos verleen;
en in I 3 stapelen de vergelijkingen met de natuur zich op:
De blonde, zacht van aard. als lieflijk lenteweder.
En rein gelijk 't azuur, dat over 't noorden lacht.
Met leest zoo rank en trotsch als de onbedwongen ceder.
Met oog zoo kwijnend zacht en hartinnemend teeder
Als avond-starrennacht.
Het beeld van „vroeg ontloken roosquot; en „blanke leliequot; is hier in
een algemeen natuurbeeld geplaatst. Wanneer ze op zichzelf en
vaak gebruikt worden zakken ze gauw af naar de zoete sfeer van
de bloemrijke albumpoëzie. Potgieter ontkomt niet altijd aari^ dat
gevaar: de Zangeres buigt het hoofd „als een geknakte roosquot;, dc
liefde is een roos 2), de kunst ook 3); de eerste strofe van ..Ver-
klaringquot;, ongewijzigd in de nieuwe redactie overgenomen, lijdt daar-
door ook aan te veel zoetheid. De term „op 't levenspad vindenquot; 4),
1)nbsp;Verspr. en Nag. Poëzie I, 107—109.
2)nbsp;De Twintigjarige.
3)nbsp;Zangeres str. 7.
4)nbsp;I, 1, vs. 3.
-ocr page 163-de verzuchting van de Twintigjarige dat hem „de wereld een bloe-
menpad scheenquot; ademen dezelfde geest.
Wangen zijn „rooder dan de roosquot; i) en „Als zonneglans op
lenterozen / Straalt van Uw wang me een glimlach toe.quot; Potgieter
voelde zelf de ontoereikendheid van zo'n beeld wel getuige Proza I.
101: „Doortje sluimerde, Doortje sluimerde rustig, als eene roos; —
schoon het beeld meermalen misbruikt is, heb er vrede mee, zoo
',',het gelukkig gebezigd wordtquot; — m.a.w. hij had er zelf eigenlijk
'geen vrede mee. Het is eigenaardig hoe hij in de poëzie van zijn
ouderdom nog wel 't eerst aan die beelden denkt, maar ze, in de
redenerende trant die hem dan in zijn poëzie eigen is, onvoldoende
verklaart:
En echter dacht mijn geestdrift, in haar roemen,
Een omzien slechts aan lelie en aan roos.
Als werden vast de wieken uitgeslagen
Die verder dan 't vergankelijke dragen 2).
Potgieteriaans in het geciteerde vers I 1, 2 is de hervatting met
een pronomen, „zooals de stoet der westewinden / Het vroeg ont-
loken roos en blanke lelie heeft —quot;,
Ach! waarom moest, voor ik ze op 't levenspad mogt vinden.
Een gruwzaam driftenheir het argloos hart verslinden.
Dat zich aan elke geeft.
Hierin valt de indirectheid, de vaagheid van de klacht op: „een
gruwzaam driftenheirquot;, een abstract-algemene uitdrukking die ver-
hult, terwijl het direct zich-uitspreken aan het begin een concreet
noemen zou doen verwachten. Ook de klacht van „het argloos hartquot;,
„dat zich aan elke geeftquot; is vaag, en herinnert aan de klachten over
de vrienden „wier ontrouw hem vliedtquot; in „De Twintigjarigequot;.
I 2, 1—3:
Ach! waarom beide op eens! De bruine, gloed en leven.
Als waar' ze een kind van 't land, 't geen loover der citroen
Met der granaten groen zich weeld'rig zaam ziet weven---
Herinnert vs. 2—3 niet aan Mignon's lied in de Wilhelm Meister?
De passage is biezonder vloeiend en klankrijk. Fraai zijn de chias-
tische verbinding „loover der citroen / Met der granaten groenquot;,
het binnenrijm „citroen — groenquot; en de alliteratie's „granaten —
groenquot;, ,land — looverquot;, „weeld'rig — wevenquot; (met assonantie).
1)nbsp;Jonge Priester, 3e strofe.
2)nbsp;Verrassing III, 5.
-ocr page 164-Toch verklaren zulke constateringen niet de romantische „zoetheid
van woordenquot; die het bewogen innerlijk spreken direct verklankt.
I. 2. 4—5:
Wier voetjes over 't gras scheen als een veêr te zweven.
Geen kreuk gaf aan 't festoen.
Ideahserende verzen, waarmee hij later in „Eene Novelle?quot; spotte.
De derde strofe met natuurvergelijkingen citeerden we hierboven.
II. 1: Waarom zoo karig toch de dagen me afgemeten.
Die 'k aan haar zijde sleet, meedogenlooze tijd.
Het keeren van het glas niet voor een poos vergeten;
Gij deedt het traag genoeg toen gij me in onspoeds keten
Zaagt hijgen van den strijd.
Nergens klinkt de smart zo duidelijk door de verzen als hier in
het vierde en vijfde, nergens is Potgieter zo natuurlijk en direct. Ligt
in dit persoonlijk-directe, dat heel dit gedicht trouwens kenmerkt, de
oorzaak dat hij het nooit publiceerde?
Ook hier treft de muzikale waarde der klanken, de mysterieuze
expressiviteit in de val der vokalen en de consonantenopeenvolging.
Wel betekent in de latere poëzie de klankplastiek veel, maar ge-
woonlijk hoort men die pas na volkomen met de tekst vertrouwd
te zijn geraakt. Ze is dan niet zo jeugdig-welig.
In de voorstellingswijze, toespraak tot de „meedogenlooze tijd' ,
doet het even denken aan Hooft's „Geswinde Grijsaertquot;. De ver-
binding „onspoeds ketenquot; kan naar Hooftiaans, maar ook naar
Engels model gemaakt zijn.
Zeker is er aan Hooft's lyriek gedacht in de volgende strofe:
Of is 't u reeds ontgaan, voor mij zoo strenge grijze.
Hoe 't schitt'rend bal ons streelt, als 't jeugdig hart bemint.
De dartelijke muzijk der feestelijke wijze
Het meêsleept, 't oog niet vraagt wat zon er buiten rij ze.
Daar 't schooner zonnen vindt.
De elegante vergelijkende woordspeling aan het slot is een bekend
motief bij Hooft (b.v. in „O Phebus, fiere pronckerquot;) en valt hier
misschien wat uit de toon.
De natuurbeschrijving is soms direct noterend, en vol zintuiglijke
indrukken: III. 1, 3—4:---in zoele zomerdagen, / Wanneer we in
't blaauwe meir het zonlicht zinken zagen.
De klanken en kleuren nemen bijvoorbeeld in de volgende strofe
uit „Ada's Bruiloftsfeestquot;!) een grote plaats in:
1) Verspr. en N.P. I, 95.
152
De stormwind gierde met dof gedruisch;
Ik dwaalde treurig om Ada's huis;
Daar binnen blonk met rooden schijn
De bruiloftstoorts op 't blank satijn.
Daar binnen klonk zoo rein en schoon
De zilvren snaar met zoeten toon.
Voor de romance bestaat al een Nederlandse traditie; aan directe
buitenlandse invloed hoeven we hierbij niet te denken. Zo n woest
romantisch moordgedicht is overigens niet Potgieteriaans. Veel meer
is dat het prachtige begin van de ..romance sentimentale . „Ut
Zanqeresquot; met de romantische situatiebeschrijving:
Maar de avondwind doet de oude linden ruischen.
Ik hoor den stroom droef aan mijn voeten bruischen.
een beschrijving van de geluiden. Geluidloos en kleurig is de avond
in ..De Tonge Priesterquot;:
De zonne neigde 't hoofd ter purperroode kimmen.
Een enkle. laatste straal doet nog de spitse glimmen
Aan d' ouden torentop.
Doch flauwer wordt de glans aan 't heilig kruis genaderd.
En blauwer is de vliet, en bruiner het gebladert,
En de avondstar gaat op.
In -t eerste vers bemerkt men een traditioneel personifiërend
element: neigde 't hoofd. Dat heeft de verdere beschrijving in „De
beide Meisjesquot; ook:
quot;Vanli^r dan 't windje zuchtte, in 't ruischend loof der dennen.
De nacht met vonk'lend kleed aan deffen hemel trad---
en in „De Jonge Priestersquot;:
Maar blozend heeft de maan den rijksstaf opgenomen
en Als op de kniên gebogen / Zendt de aarde in kalme rust haar
L'Xê ten hoogen.quot; Maar het is de vraag of zulk idealiserend
Tersoni^L^ juist'geen wezenlijke trek is van de oudere roman-
MeltfuU^dL korte opmerkingen wel dat Potgieter in de
romantische ..taal-verzinnelijkingquot; al een heel eind de weg opgaa
die de tachtigers veel doelbewuster en ook wel vanuit een andere
g voe s rond'ingeslagen zijn. De poëtische kracht van z,n later
Uietaal is echter zo groot, dat Perk Pennmg en de Jonge
Couperus erop voortbouwen. Een nader onderzoek zou kunnen aan
wijzen wat die jongeren bij Potgieter mooi vonden.
Pas onder invloed van Drost gaat Potgieter schoorvoetend aan
de kritiek. Na Drost's dood werkt hij diens nalatenschap en zelfs
diens programma af om in een serie schetsen de Vaderlandse ge-
schiedenis door te gaan.
Maar zou Potgieter ook uit zichzelf niet tot de prozakunst ge-
komen zijn? Dat is wel waarschijnlijk. Al in 1834 is hij bezig zijn
reisaantekeningen te bewerken. „Het Meisje uit de Herberg te
Pilkroggquot; wordt in de Muzen gepubliceerd. En zijn brieven en dag-
boekaantekeningen uit de Zweedse tijd geven al zo duidelijk blijk
van litteraire opzet dat het plan die later uit te werken hem onge-
twijfeld voor de geest zweefde.
Ook het Verslag voor de Tripse Erven heeft litteraire trekken.
Verwey 1) wees er al op, dat dat verslag brokstukken bevat „die
voor de kennis van het Potgietersche proza onontbeerlijk zijn.quot; De
belangrijkste drukt hij 2) af, bijvoorbeeld de volgende persoons-
beschrijving:
„De matrozenhoed, de gele das, de grijze broek, het blauwe buis
,,en het verbrande gezicht deden ons den zeeman herkennen, terwijl
,,zijne ingevallen kaken en flauwe oogen hoogen ouderdom aan-
toonden.quot;
Waarschijnlijk ziet Potgieter hier met Scott's ogen. De nauw-
keurige beschrijving van kleding en gelaat, met de kleuren erbij:
gele das, grijze broek, blauwe buis, verbrande gezicht, is Scotts,
en de conclusievorm: deden herkennen, aantoonden, evenzo.
Een copie van Scott lijkt ook de volgende beschrijving:
„maar nagenoeg vlak over de deur lag op eene zitbank een kerel,
,,die ons op den grooten weg een roover zou hebben toegeschenen.
„Zijn bruin haar hing in ruwe krullen over zijn rimpelig voorhoofd.
,,De gele verf van zijn gelaat werd overtroffen door zijne roode
„zware bakkebaarden. Zijne krom gevormde neus, wier roode spits
„de breede lippen aan roodheid overtrof, sprak niet in zijn voor-
„deel, terwijl de ongeschoren baard afzichtelijk was. Hij lag in een
„blauw buis, grijze broek, smerig witachtig vest, met eene das van
„onbepaalde kleur.quot;
De toevoeging „die ons op den grooten weg een roover zou
hebben toegeschenenquot; herinnert aan de formule „die men niet graag
alleen ontmoet zou hebbenquot;. Opmerkelijk zijn de twee kleuren-
vergelijkingen met „overtreffenquot;, en de duidelijk uitgesproken sub-
3-) Leven 150.
2) Pg. 156 en 157.
jectieve afkeer: afzichtelijk, smerig. Ook die subjectiviteit is Scotts,
maar Potgieter's afwijzing is heftiger i). Hier spreekt Potgieter de
aestheet, zoals ook blijkt uit het slot van de passage: „Wij zeiden
hem het doel onzer reis, maar ik was schier te vies, om mij neder
te zettenquot; en „Wij groetten het smerige boeltje, en reden
verder.quot; 2)
Ook de inventariserende en schattende interieurbeschrijving, die
we in Potgieter's latere schetsen en brieven aantreffen, vinden
we hier:
,,Zijne woonkamer was zonderling ingerigt, en de groote schoor-
„steen nam meer dan van de ruimte weg. Zijne houten klok,
„schoon met papier beplakt, was een teken van welvaart, dat ik
„op mijne vorige tochtjes maar zelden opmerkte,quot; (pg. 65—66)
of: „Het was in huis zeer net, en daar ieder woord uit die kerels
„als met eene tang moet gehaald worden, maakte ik onder de hand
„de volgende inventaris: Eene knappe klok, 2 ramen, een bed, wat
„tinnen borden, eene tafel en stoelen, beide wit geschuurd, een
„lage deur, als hier algemeen, waar men schier in kruipen moet.quot; 3).
Dat schattend inventariseren heeft hier een doel, daar Potgieter
zijn lastgevers een denkbeeld wilde geven van de welstand der
pachters en van de waarde der landerijen. Maar later in litterair
werk heeft zo'n beschrijving ook het karakter van een taxatie. We
citeerden in Hfdst. II al uit „De Zustersquot;: „---en mogten de
„meubelen, het ouderwetsche kabinet vooral, betere dagen hebben
„gekend, eer de laden miskleurig werden, eer de beslagsieraden hun
„verguldsel verloren, er stond een mooye piano in de kamer —quot;.
Nog in een brief aan Huet van 1869 (9 Maart) beschrijft hij zo
een portiershokje: „Een enkel raam verlichtte dit smalle vertrekje —
„de ongenadige voorjaarszon bragt de gaten en scheuren in het
„versleten tapijt aan het licht. De witte muren waren bezaaid met
„schilderijtjes en photographietjes----welke vogelverschrikkers!
„En dan de stoel der portierse met een ingetrapte stoof er voor.
„Het was niet meer of minder dan een zetel, dan een troon uit de
„dagen de l'Empire, wit en goud, drie sterren boven op de leuning,
„de zitting en het kussen rood saai. Sic transit gloria mundi, zei ik
„tot Noordziek en hij trachtte te lachen.quot; Dit is de man die gesteld
is op goede vormen, een verzorgd uiterlijk en een keurig interieur.
1)nbsp;Vgl. de persoonsbeschrijving uit Guy Mannering in Hoofdstuk II.
2)nbsp;In „De familie Tripquot; door Jhr. Mr. H. J. Trip, Groningen 1883, pg. 64.
®) Twaaker. Matts Olshove, pg. 66.
die met het onverzorgde spot en van het vervuilde walgt. i )
Ook de Franse brieven uit Zweden zijn Potgieteriaans. In een
brief 2 ) vinden we bijvoorbeeld de volgende beschrijving in een-
zij dig gesprek: „Imagine toi une Villa infiniment pittoresque, le
..balcon duquel repose sur trois colonnes et quatre arcades. Prends
„y une place à côté de moi et conviens-en que l'inégalité du terrain
„a quelque chose d'enchanteur. Vois tu vis à vis de nous cet ar-
„pent----Distingue tu dans le lointain----quot; en het debat in
het verhaal (779): .,----l'aimable propriétaire. Aimable? „Oui,
„il l'est par son bonheur méprisable qui fait oublier qu'il ne reçut
„point d'éducation, par sa gaîté qui cache tant son égoïsme.
„Egoisme? dis-tu. Ah, mon ami; qui n'en a pas----quot;.
Betoog vol nadrukkelijke aanvangsherhalingen bevat een brief
aan Madame Brice 3 ).
Door de Pestilentie te voltooien kwam Potgieter er toe ook zelf
het historisch-romantisch genre te beoefenen. Hij en Bakhuizen
deden ongetwijfeld hun best zoveel mogelijk in Drost's geest verder
te schrijven, maar de natuur liet zich zo weinig onderdrukken dat
Mej. Dr. De Waal bij het bepalen van ieders aandeel ook stilistische
argumenten te berde kon brengen. Ze heeft de onderscheiden
karakters zo zuiver aangevoeld, dat er aan de juistheid van haar
conclusie's geen twijfel kan bestaan.
Drost en Potgieter lijken het meest op elkaar. ..Bakhuizen's toon
„klinkt geheel anders: rustiger, breeder en tegelijk simpeler, maar
„wetenschappelijker en gelijkmatigerquot; (pg. 40). Hij is „de auteur
„die meer historicus is. dan artist, meer het feit zoekt, dan de
„emotie.quot; (147). ..Drost en Potgieter beide treffen daartegenover
„door een meer geschakeerde, bonter en levendiger trant van
„zeggen. Dit alles trouwens bij Potgieter in overtreffende
„trap.quot; (140).
Ze vergelijkt, om het verschil tussen beide aan te wijzen, een
natuurbeschrijving van Drost met een van Potgieter. Drost doet
dat „in enkele sobere maar toch raak getrokken lijnen. Potgieter
„is oneindig rijker en drukker in details, meer de intellectueel, die
,,converseert onder het bewonderen door.quot;
Wij wezen in het eerste hoofdstuk uitvoeriger op dit kenmerk.
Drost gaat op in zijn verhaal, en neigt tot ..het teedere, het stille.
'1) Vgl. Droom en Tucht, pg. 4.
2)nbsp;Nieuwe Gids 1910 I 777—778
3)nbsp;ld. pg. 786—787.
-ocr page 169-het eenvoudigequot; i). Romantisch sombere en plechtig religieuse stem-
mingen zijn iets zeer eigens in zijn kunst. Zijn beschrijvingen hebben
soms een verrassende sensitieve kracht en zuiverheid, die Potgieter
nooit bereikt. „De volle maan prijkt aan den hemel: maar door een
,,dunnen nevel vertoonde zich hare schijf grooter en rooder dan
„gewoonlijk; een lage wind suisde over het veld, en plooide van
„tijd tot tijd het dorre gras in lange evenwijdige strooken, zoover
„de gezichtseinder reikte.quot; Uiterlijke kenmerken zijn godsdienstig-
moralistische uitdrukkingen als ..het veege leven, waarin de ondeugd
..tiert, vooral in dagen van ellendequot; en ..het groote slagveld des
..doods waarop de hoveling van den bedelaar niet te onderkennen
..is.quot; Ook gebruikt de klassiek ontwikkelde soms Homerische ver-
gelijkingen. 2).
Potgieter heeft wel heel wat aan Drost te danken, maar vooral
kritische inzichten en htteraire motieven (b.v. de bekende voor-
dracht van de ..Scheepspraetquot; in het Rijksmuseum 3). De invloed
van Drost op Potgieter's stijl lijkt me voorbijgaand geweest te zijn.
De passages die Verwey 4) citeerde en die zo frappant Potgiete-
riaans zijn. bleken later van Potgieter zelf te zijn 5) (concessief
zinsverband, redengeving, hervatting met een pronomen; neven-
schikkende herhaling, afscheiding van het primaire begrip). Het
godsdienstig pathos van Drost vindt men terug in ..Anna. schets
uit den Spaanschen Tijdquot;, bv. Schetsen en Verhalen I, pg. 16. 17
en 18, maar men mist diens verrukte overtuiging, evenals in ..Het
Christenlegerquot; 6). In deze schetsen overheerst nog de eenvoudig
verhalende parataxe, en heeft de lezer een zeer kleine rol. beide
tekenen dat Potgieter nog onder Drost's invloed staat; maar in
..Frans Hals en zijn dochterquot; is dat al anders.
In één opzicht is Drost's invloed ongetwijfeld groot: in het
archaïseren. Men moet voor dat archaïseren tweeërlei motieven
onderscheiden, die wel verwant zijn maar toch niet samenvallen.
Het is mogelijk dat schrijvers verouderde woorden en uitdrukkingen
in hun taal opnemen, om hun schoonheid, kracht, tekenachtigheid
of omdat de gevoelswaarde van de bewonderde tijd ze als een
schone sfeer omgeeft. In het laatste werk van Potgieter is dat dik-
Bakhuizen Studiën en Schetsen III. pg. 58—59.
2) De Waal. pg. 141.
„Herinneringen aan Drost in Potgieter's werkquot; C. d. V. N.T. 2, 204.
Inleiding Pestilentie 2e druk, pg. 17—18.
5)nbsp;De Waal, pg. 137.
6)nbsp;Vgl. De Waal 123.
-ocr page 170-wijls het geval. Hij schept zich dan een taal naar eigen behoeften.
Het archaïseren van Drost in de Pestilentie heeft echter een
objectieve zin. Bakhuizen licht ons daarover in, waar hij de ge-
sprekken in van Lennep's „Roos van Demakaquot; kritiseert i). De
historische romanschrijver tracht door bestudering van kleding, ge-
bruiken, toestanden en allerlei details de kleur des tijds zo getrouw
mogelijk weer te geven. Maar de daardoor gewekte illusie wordt
jammerlijk verstoord door „de wijze, waarop de schrijver zijne onder-
„scheiden personen sprekende invoertquot;. Bakhuizen acht het ook
dwaas of onuitvoerbaar „hun die uitdrukkingen en dien perioden-
,,bouw in de mond te leggen, welke in die dagen in zwang was.
„Onze lezers zijn te verre van die tijden verwijderd, om ze te ver-
„staan; maar iets van de toenmalige kleur, in de eenvoudige naïviteit,
„in de vrome wijze van uitdrukking, de zinnelijke wijze van voor-
„stellen, verre van onze hedendaagsche afgetrokken woorden ver-
„schillendequot; moet in het oog gehouden en nagevolgd worden. Ook
de gedachten der sprekende personen moeten „naar den maatstaf
„van den toenmaligen tijd geschoeid wordenquot;. Al te hoge verwach-
tingen koestert Bakhuizen er niet van. „Hoe hoger men in de ge-
,,schiedenis opklimtquot;, hoe minder uitvoerbaar het wordt, en verder
„is het oordeel van publiek en kunstregters over deze poging nog
„te onbeslist en te uiteenloopend, dan dat wij deze methode onbe-
,,paald allen historischen romanschrijvers zouden aanbevelen. Liever
,,zagen wij de gesprekken daarom niet noodeloos vermeerderd, en
„slechts dan gebruikt, wanneer het gewigt van zaken en gedachten
„de taal bijna zou doen vergetenquot; 2).
Drost trachtte, in navolging van La Croix (zegt Bakhuizen), die
beginselen in praktijk te brengen. Het is echter geen lichte
archaïsche tint die over zijn gesprekken ligt, de verf is er dik en
bont opgezet. Potgieter heeft het nog wat versterkt, zoals blijkt
bij vergelijking van het bewaard gebleven handschrift van hoofd-
stuk in, de afdruk ervan in De Muzen, en de vorm die het heeft
in de definitieve uitgave 3).
1)nbsp;Gids 1837, Stud. en Schetsen III.
2)nbsp;Mej. Toussaint laat zich in de Narede van Het Huis Lauernesse in
dezelfde geest uit.
3)nbsp;Zie daarvoor de Waal: Aernout Drost, pg. 191—193, Bijlage II; bv. hs.
ik vrees, dat hij vermomd hier binnensluipt, 't Is een slimme vogel vol van aller-
hande list. Uitg.: ik vrees, dat hij verkapt hier binnensluipt, 't Is een tooze vogel,
vol van allerhande ranken; hs. buiten 's lands palen, uitg. buiten 's lands marken;
hs. wachten, uitg, beiden. Bijbelsche citaten veranderde Potg. naar de vertaling
van 1589.
Zoals Prof. de Vooys aantoonde, geven de gebruikte archaïsmen
blijk van een ruime belezenheid. Voor de gesprekken van volks-
mensen wordt vooral gebruik gemaakt van Hooft's Warenar en
Breeroo's Moortje. De voortzetters volgen Drost hierin trouw na.
Kluchtige bastaardvloeken, verwensingen, komische omschrijvingen
en volkse spreekwijzen, volksaardige versterkende woorden, de
terminologie van drinken en spelen in de taveerne worden er in
ruime mate aan ontleend. Verder zijn er woorden uit Hooft's
Historiën en brieven, uit de Spaansche Brabander en de klucht van
de Molenaar, uit Breeroo's romantische spelen, van Passchier en
Cats, uit de Statenbijbel, herinneringen aan Hooft's lyriek, aan
Vondel, ook middeleeuwse en fantasie-woorden en germanismen.
Bakhuizen maakt meer gebruik van Breeroo's romantische spelen en
Hooft's proza. Verder bestaan er bij de drie auteurs blijkbaar geen
biezondere voorkeuren. In beschaafde gesprekken, als in het Besluit,
blijven ontleningen aan de volkse taal van de blijspelen en kluchten
achterwege.
Deze archaïsmen komen alleen voor in de dialoog; verhaal en
beschrijving zijn er vrij van.
Potgieter's historisch-romantische schetsen sluiten zich hier ge-
heel bij aan. We zullen de archaïsering daarin wat uitvoeriger be-
schrijven.
„De Eerste Schilderijquot; is bijna uitsluitend gesprek van Rembrandt
en zijn ouders. Aan de „antieke kleurquot; is zeer veel zorg besteed. In
„Annaquot; komen weinig archaïsmen voor, waarschijnlijk wel omdat
het in de zestiende eeuw speelt, en Potgieter het zeventiende-eeuwse
jargon daar niet passend vond. In „Marten Harpertszquot; zijn de ge-
sprekken van de zeelui in het eerste en derde hoofdstuk ietwat
zeventiende-eeuws getint. De andere gesprekken, aan boord van
het roofschip en in Algiers daarentegen niet. In „Frans Hals en
zijne dochterquot; komt in de gesprekken van de leerlingen het volks-
taaltje weer voor de dag; ook de wever Mr. Huibert, Klaertje en
vooral Frans Hals in zijn praatlustige vrolijke dronk gebruiken het.
De deftige Van Dijck spreekt echter verzorgd negentiende-eeuws.
In „Het Christenlegerquot;, spelend in 755, komen geen archaïsmen
voor. Waarin bestaat de archaïsering nu?
Eigennamen worden in oude spelling geschreven: Haegsch. Claes.
Klaertje. Adriaen, van Dijck. Veel woorden krijgen een oude of
oudklinkende fonetische vorm: te veul, kleene, huiden (Fr.; even
verder heden), spul konst, Amsteldam, lest, verveetd, ligtveerdiglijk,
vremden, end (= eend), al aêrs, weeuwenaet (Fr.), tarnend, zeit.
Ook de verleden tijdsvormen van sommige werkwoorden: wierd,
doogde (!=deugde), medebrocht, urven, gejond.
De le persoon sing. van het praesens heeft soms de lange vorm:
ik hebbe, ik zegge; in de tweede persoon wordt, als door Drost, een
zelfstandig dy geabstraheerd uit hebt dy, zuldy in dy zult en dy
meugt. In overeenstemming hiermee komt enkele keren het posses-
sief dijn voor. Gewoonlijk echter wordt het pers. pron. ge, gij, u
gebruikt.
Ook bij het substantief komen lange vormen voor: vreeze, plaatse,
schetse, henne, penne, krebbe, konste, gezelle, maar niet consequent.
Archaïstische kleur hebben verder oude genitieven als:
uit joks, wat al gereis en de praepositie in te avond nog.
Verbindingen als Orbert-oom, Brechtje-moei, Gerrit-neef en
moedermijn, bestevaêr brengen iets vaderlands-trouwhartigs mee.
Bastaardvloeken: Bylo! Bij gord!, uitingen van spijt: Lacy!, afkeuring
Fij! en ironische dank „Grammercy voor den titel!quot; dragen bij tot
de levendigheid van de dialoog.
Het zou natuurlijk dwaasheid zijn, wetenschappelijk onderschei-
dingsvermogen of consequente navolging van een bepaalde tekst te
eisen. Er zijn vormen bij uit de Amsterdamse volkstaal van de
kluchten en blijspelen: veul, spul, aêrs, vremd, end, zuldy; kleen is
daarentegen Vlaams-poëtisch, gejond Vlaams-Brabants; de werk-
woords- en substantivische vormen met -e passen niet meer in
Hollandse volkstaal, welhcht maakte Potgieter ze naar analogie van
de verheven kanselstijl; veul, spul, zeit en lest kan hij uit de volks-
taal van zijn eigen tijd overgenomen hebben.
De talrijke woorden en uitdrukkingen vormen wetenschappelijk
gezien eveneens een allegaartje. We zullen er een opsomming
van geven.
Substantieven in ..Eerste Schilderijquot;: eunjers, nikkers, meeren,
floddermoers, droes, troefspul, lubbentuig, gekskaproen, nering,
officie, ordonnantie, onnoozelheid (onschuld), blooheid, abelheid,
vernuften, kwant, borst, schalk, joffer, zeischap, tronie, behangsels,
fluit.
in „Frans Halsquot;: likkebroêrs, peuzelaer, malvezij, repje, jolijt,
potsen, boeltje (minnares), noen (maaltijd), sinjeur, wakkere lansk,
eêle meid, bijtebauw, haan van het nieuwe geloof, abele geesten,
poëet, victorie, de oude deun der amoureusheid, breinlooze dolheid,
oorsmeekerijen, eerbiedenis (eerbied), haastigheid, muscadijn, zuur-
muilen.
Adjectieven, adverbia enz. in „Eerste schilderijquot;: olijk, guitig,
160
vroed, kostelijk, treffelijk, lebbig, krek zoo als —gt; al evel, om-
zonst, fluks, niet-- en, ofte, verduft, overeen gefrommeld; in
„Frans Halsquot;: dier, abel, te leep, bloode, iets heimelijks, kwalijk
(slecht), ondieft fraai, verweend fraai, jolijselijk, hebt gij----
uwen pijlenkoker blus geschoten?
Werkwoorden in „Eerste Schilderijquot;: kweelen, verwijlen, bekold,
tot mallen gezind, waarom grijnt ge, te hoog opgevijzeld (opge-
geven). wist ik hoe het toekwam, onheil---hem bejegend, het
bevoer hem ernaar, vergeet wat achter is. zich ontrusten.
in „Frans Halsquot;: toeven, begeven (verlaten), besteken (omko-
pen), trantelen (uitgaan), floreren, konterfeiten, trocenten en passé-
dijsen, pluimstrijken, gehijlikt, luttel zou het mij bruijen.
Uitdrukkingen in „Frans Halsquot;: een vogel die Hans hiet, op iem.
de muts hebben, iem. de noppen van het lijf houden, op een pas. Dat
gaat u vóór! (Sch. en V. I, 87.) Verkleinwoorden in E. S.: beelde-
kens, boeksken, liedeken, kruisken. Fantastische korte vormen voelt
Potgieter als ouderwets: uw wantrouw, eveneens adverbia op -lijk
uit de kanselstijl: mildelijk, ligtveerdiglijk, statelijk.
De meeste van de echt verouderde woorden komen ook in de
Pestilentie voor i):nbsp;, vnbsp;.
eunjer (145). nikker (31). droes (100), kaproen (83), tronie
(Altaarstuk), fluit (43). eêle meid (naar eele Baas 99). lansk (lanst
104) haan van het nieuwe geloof (fel predikant vgl. 177). oor-
smeekerij (152), lebbig (40; Potg. begrijpt het wschl. als leutig,
smakelijk), omzonst (213), verweend (184, 44, P. gebruikt het als
versterkend woord), jolijselijk (215), ondieft (101), bekold (27).
trantelen (26; verkeerd opgevat), trocenten en passedijsen (30 en
160), gehijlikt (27 hijlik), die Hans hiet (103).
Voor een enkel ander geval is de plaats van ontlening nauw-
keurig aan te wijzen. Rembrandt's beschrijving van ..de malle
jonkersquot; op 't Voorhout 2) „'t lubbentuig overeengefrommeld. of
het een heele web wasquot;, is ontleend aan Huygens' Zedeprinten ( Een
Boer): Hoe hanght him 't lubbe-tuygh efommelt over ien! /'t Is
schier een heele web —. Enkele andere zijn misschien ook bij
Huygens gevonden {blus, voor bluts; floddermoer, mallen) of bij
Breeroo (de oude deun; breinlooze dolheid) maar vele zijn algemeen
zeventiende-eeuws. en andere fantastisch: vergeet wat achter is.
het bevoer hem er naar. wist ik hoe het toekwam.
1)nbsp;Vgl. de aantekeningen door Prof. de Vooys in de herdruk.
2)nbsp;S. en V. I. 7.
-ocr page 174-Aardig is het, als hij Frans Hals laat beweren dat hij „nooit
een muscadijn voor de meisjesquot; was i). Dat woord is uit de Franse
Revolutie afkomstig.
Veel belangrijker echter dan het feit dat Potgieter archaïsmen ge-
bruikt in de dialoog van zijn historisch romantische schetsen, is de
vraag of hij in zijn eigen proza- en poëzietaal ook dergelijke
woorden opneemt, en zo ja, welke, hoe en met welk effect.
Nu treffen in de historische schetsen „Annaquot; (die in de dialoog
zeer matig archaïseert) en „Frans Halsquot; buiten de dialoog
termen als:
Bussen (16), zinkroer (17), heimet (37), kolder (50), tonteldoos
(42), luiphoed (150), malvezij (23), verkeerbord, gouden pistolen
(23). kaproen (19 en 26), quater dry (24), woorden die ook in de
beschrijving niet gemist kunnen worden, daar de voorwerpen of
gebruiken die er door aangeduid worden, historisch en verdwenen
zijn. Hoewel ze dus aan de beschrijving een archaïsche kleur geven,
kunnen ze om deze objectieve reden kwalijk gemist worden. Een
teken van eigen archaïsering zijn ze nog niet.
Wel zijn dat woorden als teederlijk (31. 47, 64). op nieuws (31
en 54), ter nood (40). statelijk (160), beeldekens (23). der
wachteren kamer (33), bleef weigerig (38, 53), die een meer subjec-
tieve archaïsering zijn. Opmerkelijk is „nijdigquot; in de betekenis van
„afgunstigquot;, toegepast op voorwerpen, in: „Hoe ergerde het hem,
„dat Klaertje zich met den rug naar hem geplaatst had! Al wat
,,hij van haar gewaar werd, waren de bruine haren, die aan het
„eenvoudig, maar keurig opzette mutsje ontsnapten, en de stijf-
,.geplooide kraag, die het albast van den nek verborg. Nijdige stoel,
„die hem hare slanke leest onthield, wreed toeval dat hem be-
„lette---quot; (150). Hier staat het in de „belebte Redequot;, maar Pot-
gieter gebruikt het ook in beschrijvingen uit zijn eigen tijd, b.v. in
„Albertquot; 2). „Hé, mijnheer van — mijnheer Olverts!quot; begon en
„herstelde zich Henriëtte verwonderd,---En zij zette den
„nijdigen hoed af.quot;
Het is wel om de hoffelijkheid en de galante vrouwendienst die
in het woord schuilen, dat hij het telkens weer toepast: (id. 41)
„Waarom liet Henriëtte die nijdigen sluijer ook juist aan de linker-
„zijde hangen?quot; (id. 104) „O die nijdige kales, in wier plooijen haar
„lief kopje voor drievierde verborgen was,---quot; Gedr. 377: ..Daar
„week het nijdig floers: haar hemelsch aanschijn straaltquot;.
1) Sch. en V, I, 158.nbsp;Sch. en V, II, 10.
-ocr page 175-Een ander woord dat hem om zijn expressieve kracht aantrekt, en
dat hij ook buiten alle historisch verband gebruikt, is guichelspel
Het komt voor in „Oudejaarsavond en Nieuwjaarsmorgenquot; Om
een indruk te krijgen van de omvang van Potgieter's subjectieve
archaïsering zullen we een proef nemen uit niet-historisch proza.
Over „Het Noordenquot; zegt Hasebroek in zijn „Een Vrienden-
woordquot;: „Onze Reiziger is---met de letterkunde zijns volks innig
„vertrouwd: hij leeft er in, hij spreekt er uit .Wat meer zegt, hij
„ontleent er ten deele zijn spreek- en dichtvormen aan: er ligt over
„zijn stijl eene antieke oud-Nederlandse kleur. Gij ziet het hem aan:
„deze jongeman is als kind in zijn wieg met leeuwenmerg uit de
„beenderen van den ouden Nederlandschen leeuw gevoedquot;.
Deze uiting zou meer doen verwachten dan we vinden. Men kan
in „Het Noordenquot; tientallen bladzijden lezen, zonder bepaald op
archaïsmen te stuiten. We onderzochten speciaal het hoofdstuk
„Schetsen uit Gothenburgquot; (pg. 95—128) en vonden daarin enige
archaïstische kleur in: „de monarch bepaalde zijne pogingen voor de
„welvaart---zijner nieuwe stad niet tot---(99); „die dit be-
.','sluit als eene schennis 2) zijner regten onder den voet vertraptequot;
(98); ,.En ik zoude mij onderwinden te spreken?quot; (96), „Welke
[[zwarigheden zich opdeden---quot; (98). „De Caledoniër— gezind
„dergelijke vlugtelingen den weg te versperrenquot; (126), „van zijne
„klepper afgesprongenquot; (98), „plagquot; (96). en op pg. 85: „De
..grilhge wisselzin des Noordschen hemels.quot;
Dat Hooft's proza hem in de gedachten hgt blijkt in het tweede
stuk ..Een Diner bij een zeehandelaarquot;, waar de eenogige gastvrouw
hem aan Hooft's beschrijving der prinsesse Eboli doet denken (pg.
105), die hij citeert. Wanneer hij (pg. 110) de woorden „doove
kool'' en „plaasterkenquot; weer gebruikt is dat dus indirect citaat, geen
eigen archaïsering.
Ook „kruivendt goudquot; (103), in de tekst, is indirect citaat, uit
Hooft's' lyriek, die hij te pas brengt bij de beschrijving van zijn
tafeldame. Het „nijdig floers der blanke oogledenquot; (102) dat haar
..heldere starrenquot; bedekt verschijnt ook hier.
Op pg. 101 spreekt hij over „het dartel, minziek, zangerig Venetiëquot;.
Dat woord minziek heeft hij wel uit Poot's „De Maan bij Endy-
mionquot;, wat te waarschijnlijker wordt wanneer hij zegt, dat men zijn
buurvrouw niet met de „koele jagtgodessequot; (106) mag vergelijken.
1)nbsp;Sch. en V. I, pg. 69.
2)nbsp;Vgl. „schennisquot; Rijksmus. Meyer Dr. 2365 en „wennis Poèzy 1, M.
-ocr page 176-(Ook pg. 107) 1). Bovendien bespreekt hij pg. 113—114 in een
uitweiding over het buitenleven uitvoerig Poot's ..Akkerlevenquot;.
Sommige woorden had hij al in zijn historisch-romantisch werk
leren gebruiken: de droes moge de verschillende Fransche onthou-
den (104). zoo treffelijk eene gelegenheid (107). terwijl andere
algemeen archaisch zijn: Amstels burgerij (108). geloken oogen
(102. 104), Verg mij niet (106), zult (zout 106), ter helft (122).
Dan gebruikt hij nog poëtische woorden: Weene (97, 98), uchtend
(117), meir (123). watervlieten (123). een partit. genit.: zoo veel
gebreks aan geduld (127) en talrijke conjunctiefvormen in afhanke-
lijke zinnen.
Deze grammatische archaïsering blijft Potgieter in al zijn werk
eigen. Ze bestaat in:
het gebruik van de substantiefvormen op -e: ruste, vreeze, harte,
de ure, poorte, groete, hulpe, stoffe, luite, zonne, bronne. — Ze
waren in de verheven kanselstijl nog gebruikelijk 2).
van genitieven en datieven masc. en fem. sing, en plur.. Ze
waren bij het geslacht dat opgevoed werd met de grammatica van
Weiland of de copieën daarvan niet ongewoon 3).
van partitieve genitieven: vol lachs (V. en N. P. II. 27). vol
tiers (Rijksmus. 2106), lofs genoeg (Albert 2). e.t.q.; ook van infini-
tieven: een wijle peinzens (V. en N. P. II, 11). een wijle drijvens
(id. 38). een omzien bekorens (L. v. B. 154) e.t.q.
van genitieven na praepositie's: louter uit joks („Albertquot;, uitg.
Engels, aant. bij 40: 18; V. en N. P. 15). Eigenaardige meng-
vormen komen ook daarbij voor „In drie tellens hadt ge mijn hart
veroverdquot; (Gids 1837 M. 145; binnen drie tellens ..Albertquot; id.
40 : 18) of: „is al zoo zeer huisvader geworden dat een half uur
later ontbijts hem ergertquot; (S. en S. II, 9).
absolute genitieven: halverstoks (Mount Vernon), halverlijfs
(Meester Jochem, vgl. den Hertog Aanl. I).
de eerste ps. sg. indic. praes. op -e: ik leide (Jan. Jannetje uitg.
v. d. Bosch 61 : 9. V. en N. P. II. 28). 'fc Benijde (Zangeres O. R.
slot), ik drage (Afsch. v. Zw, 42).
Drost had hem misschien die lectuur aan de hand gedaan, want die ge-
bruikte 't woord zelf ook: „'t Zwerk ontwijkt de lichtkales / Der volschoone
„jagtgodesquot; de Waal, pg. 178.
2)nbsp;Dr. C. G. N. de Vooys: Geschiedenis van de Nederlandse Taal in hoofd-
trekken geschetst, pg. 136.
3)nbsp;Vgl. vaii den Bosch: Potgieter's Jan, Jannetje, pg. 106.
-ocr page 177-de conjunctiefvormen in allerlei functie's.
In vele gevallen is dit analogische ruimere toepassing van archaï-
sche vormen. Men kan het meermalen een pseudo-archaïsch neologi-
seren noemen, b.v. in de volgende min of meer superlativische
constructie's:
1.nbsp;de constructie: tot vervelens toe (Albert 18 : 22). ^o^ stikkens
toe (id. 39 8). tot ziek wordens toe breidt hij uit b.v. in tot wettigens
toe, tot verklarens toe, tot zwaaijens toe der tooverroede (Bron-
beek 3). tot tandenknersens toe (Werken I. 140) i).
2.nbsp;bijwoordelijke of praedic. gebruikte bijvoeglijke superlatieven
zonder lidwoord:
Wie mildst de lichaamsnooden lenigt
Wekt vlugst de geest in 't wakk're lijf 2).
Gedr. 115 Wie zeggen 't aardsche leed verhemelendst vaarwel?
Krit. Stud. I 272 ---dat zij in de schildering van---het
schrille gelukkigst slaagt, -
3.nbsp;de archaïsche constructie met „op 't--quot; vgl. Hooft Hist. „op
't scharpst gezeildquot;.
Gedr. 52 waar wij hem de dertien breede trappen / Der weidsche
Notre-Dame op 't achtbaarst af zien stappen; 81 Uit schemerzieke
laan op 't staatlijkst voort gereden; 103 op 't hoffelijkst: 137 op 't
weelderigste; 205 op 't grilligst: Poëzy II. 30 op 't onverwachtst.
Archaïstisch zijn of klinken de onpersoonlijke constructie's: mij
schrikt (Meester Jochem; Geerte's Uitvaart XVIII). mij grouwt
(Zangeres; Stil Spel; echter ook persoonl. geconstr.: Gedr. 105),
hem walgt (Albert 17:29), hem ijst (id. aantek.), hem rilt (Gedr.
2\5), hem is vergeten (V. en N. P. II, 18, Gedr. 362).
Met de afleidingen met -ziek, waarover we hierboven al spraken,
is Potgieter volop aan het neologiséren:
jammerziek (Watersnood), mijmerziek (den Hert. Aanl. II. 51).
wisselziek (Poëzy I. 5, 7). huiverziek (Gedr. 105). schitterziek
(Poëzy II. 116, Gedr. 32), schuilziek (den Hert. Aanl. II, 51).
flikkerziek {den Hert. Aanl. II. 51). vleiziek (Gedr. 151). bedel-
ziek (Poëzy 147). schemer ziek (Gedr. 81, 23), martelziek (Poëzy
II, 108). dartelziek (Poëzy II. 106. aant. bij 89). schertsziek (Gedr.
17). teringziek (Proza I. 4). woelziek (id. 7), heerschziek (Brieven
Huet II. 73). waanziek (Zangeres O. R.), vergeetziek, redeneerziek.
1)nbsp;Over de mogelijke oorsprong van deze constructie: J. Heinsius, Over ver-
bindingen als tot barstens toe (Tijdschrift v. T. en Lk. 1929. pg. 237).
2)nbsp;Nieuwe Tolhuis; zie den Hertog Aanl. I.
-ocr page 178-daverziek (wielen). Ook met substantieven: titelziek. klankzieke
(omschrijvingen), casteziek, bespiegelingziek i).
Over de archaïsche woordvormen die Potgieter waarschijnlijk
mede om hun kortheid gebruikt, spraken we onder „Concentratiequot;
al. Enkele voorbeelden zijn nog eerbieden (V. en N. P. II, 5), spillen
(id. 6), spellen (id. 7), tuigen (id. 10), verzeilen (id. 10; 30). de
eenvoude woorden (id. 37). zich dragen (id. 52; frequ.. al in Aline
of de smart der Jonkvrouw van 1830—31; Nieuwe Gids 1910. pg.
594), wichtig (Rijksmus. 1461). ter nood (Albert 62 en Rijksmus.
3294), te moet (G. Uitvaart), nieuwsgier (Gedr. 22). verwinnaar
(id. 184), verkonden (id. 219), bijster (= verbijsterd. Meester
Jochem), geweldig (= gewelddadig. Rijksmus. 2725).
Lexicologische archaïsmen blijven bij Potgieter talrijk, vooral
wanneer het onderwerp historisch is, b.v. in de Liedekens van
Bontekoe, de historische tafreeltjes in 't Rijksmuseum; Eene Pro-
spectus (Vondel voor de burgemeesters), Gedroomd Paardrijden;
maar ook wel in andere omgeving (Albert, Lief en Leed in 't Gooi.
Leven van Bakhuizen). Ze worden in de diverse tekstuitgaven aan-
gewezen en verklaard 2). We zullen ze niet alle opsommen, maar
ons bepalen tot de woorden die al in de Pestilentie voorkomen, en
bij Potgieter in gebruik blijven.
weldig (Pestil. 31 „een weldig glaasjenquot;) verklaart Prof. de
Vooys met verwijzing naar Warenar 957: ..een weldige dronckquot; als
..geweldig grootquot;. Potgieter gebruikt het meer in de betekenis van
..krachtigquot; in (Rijksmus. Meyer Drees, rg. 2348): „verkwik u aan
„zijne zangen der liefde, vol gloeds, het is waar, mits ge vol ge-
„zonden gloeds zegt; weelderig, ik geef het u toe, maar zoo als
„weldige naturen het zijn in den bloei harer kracht!quot; Het woord
behaagt hem hier in 't biezonder omdat het, in antithese en onder
zwaar accent, een forse, allitererende klankvariatie is van „weel-
derigquot;. Typisch voor Potgieter komt, een kleine dertig jaar later
(Leven v. Bakh. 6). v/anneer hij over hetzelfde onderwerp handelt,
een dergelijke klankverbinding weer te voorschijn: „Vondel werd
„warm. Vondels dichtader welde welig of weldiglijk op, wanneer
„en waar ook het iets goeds of iets groots gold!quot; Ook in alliteratie
1)nbsp;Vgl. C. d. V., N. T. II, 185: Het achtervoegsel -ziek.
2)nbsp;J. H. V. d. Bosch: Jan, Jannetje en hun jongste kind; Dr. G. Engels: Albert
aantek. bij de Liedekens van Bontekoe door T. Terwey, Taal en Letteren 1892
van Dijk—Meyer Drees: Rijksmuseum; Dr. Staverman: Lief en Leed; den Hertog
Aanleiding tot Literatuurstudie I en II; Alb. Verwey: Potg.'s Testament.
Staat het in het handschrift van Gedr. Paardrijden, str. 138»):
Ter worstehng gereed in 't knabb'len op 't gebit ^):
Daar 't weldig leidrenpaar geen dartel steigren duldde.
mijnen betekent in de Pestil. (32) „zich toeëigenenquot;, in 't Gedr.
Paardr. en 't proza „dingen naarquot;, „voor zich willen winnenquot;. In
„Eene Prospectusquot; (S. en V. II, 226) is het Willem III die „het
hart der burgeren mijndequot;, Gedr. 52 Henrik de Groote die der
kleenen hart begeert, in Gedr. 102 (in 't rijm) Lodewijk XIV die
dingt naar de gunst van Maria Mancini. Poëzy II, 25 „Mijndet
gij mijn hartquot;.
slecht (41, 102) voor „eenvoudigquot; (V. en N. P. II, 49 enz.),
fluit (43) (passim);
de droes---(100) (passim) met andere uitroepen als: Ai, Oef,
Foei van---,
oevel (101, slecht, uit Hooft) laat Potgieter in Gedroomd 200
Willem III gebruiken, wiens taal blijkens ..overgrootvaêrquot; en „ge-
wissequot; in 201 opzettelijk ietwat gearchaïseerd is.
moolijk (102 uit Hooft's Warenar) gebruikt hij Gedr. str. 13 nog
eens. geestig en vooruitziend, voor zichzelf, waar hij ..de nuchter-
heidquot; ..'t gespring des stijlsquot; laat laken, en zich desondanks door
haar tot een „molik voor de jeugdquot; maken laat.
lanst (104) in de vorm lansk, lanske^), is een Potgieter sympa-
thiek woord, omdat het een vertegenwoordiger van het krachtige
vrije 17e eeuwse volk aanduidt. Frequent zijn ook de in dezelfde
sfeer passende woorden quant, kwant jen, wulp, (stoute, olijke,
geestige) guit, borst, jonker, likkebroêr, linker (Rijksmus. 1674),
hachje (Albert Engels 41 : 193 en „Passéren der Liniequot;) Vrouwen:
een jeugd je van een meisje (Roeit je uit de Bontekoe), boeltje, zoet
Mennistezusje (id.)eêle meid.
nieuwsgier (114) in de Pestil. als subst. gebruikt, komt Gedr. 22
als adj. voor; Poëzy 11, 394 als subst. (Toelichting), goelijk (115
uit Hooft) in 't begin en slot van beide redactie's van „De Zange-
resquot;. en Poëzy 397 (Toelichting) aarzeling (100) in „Geerte's Uit-
vaartquot;, marren (102; daar „durenquot;) voor ..toevenquot;, „dralenquot; Gedr.
128 enz.. Alb. 55 : 9. 66 : 11; tronie blijft voor Potg. een gewoon
woord tot in Leven van Bakhuizen en Gedr. P. toe. loof maken
(Pest. 99 Jan. Jannetje v. d. B. 66).
Andere mooie woorden die hij gebruikt zijn: fooien Gedr. 70.
Verwey, aantekeningen.
2) In „Frans Halsquot;. „Passeren der Liniequot; V. en N. Poëzy II, 14, Rijksmus.
r. 763.
-ocr page 180-boeten Geerte U. IX.onboetbaar (Rijksmus. 773), slaken Alb.
51 : 8, luiken Werken XII 15; 248, te loot gaan Alb. 62 : 25 ver-
gaauwen Rijksmus. 340, 2938, Gedr. 10, klaveren Lief en Leed,
Staverman pg. 76; Zandv. Wedrennen; Mount Vernon I 136.
Dan zijn er nog twee bijwoorden, die uitermate frequent zijn:
vast en echter, vaak in het zinsbegin: En echter---
Vast komt in verschillende betekenissen voor: in de archaïsche
„voortdurend, telkens (meer)quot; (zie de directe herinnering aan
Vondel in Uurwerk Met. Kruis: Onz' schamele armen groeijen
vast/In tal en last, —) b.v. Daar gleed----een ranke, ruwe
prauw / op breeden vloed vast sneller voort, (Lied v. Bont. begin
vs. 29); en Eer ik je vragen ging. stapte ik mijn plaats, / Mijne
woning, mijn schuren, mijn stal nog eens om, / Vast peinzend: tot
alles is zij wellekom (vgl. Terwey Taal en Lett. 1892 pgg. 218 en
377) in „Dieuwertjenquot;; in die van „alvast, reeds, van te voren,quot;
b.v. Mijn goelijk kind! Sluit digt dat raam, vast toeft u wient gij
mint (Zangeres N. R. slot); Des priors hand ontvangt de on-
schatbre blaên / Waarin hij vast een hooger licht vermoedde /
Dan de oostertrans in vlammen uit doet slaan! (Flor. IX 119; ook
Is. da Costa vs. 6, Machteld vs. 52); ten laatste in de betekenis
..ongetwijfeldquot;. De voorkeur voor dit woord is weer kenmerkend
voor Potgieter: het is inderdaad „vasterquot;, „stevigerquot; dan al reeds
en andere mogelijke woorden.
„Echterquot; gebruikt Potgieter in de archaïsche verbinding „en
echterquot;, met sterke tegenstellende kracht. Het is door zijn nadruk-
kelijke vooropplaatsing en frequentie typerend voor zijn fors be-
togende instelling. Rijksmuseum 2299: En echter, geen schoon der
natuur, geene pracht der kunst vermag hem te boeijen. die voort-
bruist.---1). Een enkele maal misschien ook in de betekenis „en
bovendienquot; 2).
Bekend zijn de gevallen waarin Potgieter een oud woord verkeerd
begrijpt, en gebruikt met een betekenis die hij er in-fantaseert: een
„zeebarichen boezemquot; in Jan, Jannetje 39 : 16. „En zij danste een
passedijsjequot; in Lied. v. Bontekoe 3), Op verkeerd gebruik van
„scheppertjensquot; wijst G. E.. Nieuwe Taalgids XIX 243 ..Een mis-
plaatst archaïsme bij Potgieterquot;. In andere gevallen is het dubieus
1)nbsp;Verder 2202, 2366, 2424, 2635—36, 2686, 2759—60, 2852 e.t.q.
2)nbsp;Vgl. P.'s L. V. II, 114, noot.
3)nbsp;Terwijl hij in „Frans Halsquot; 't woord in zijn juiste betekenis gebruikt, en
't innbsp;zijn tijd althans onder de studenten ook nog bekend was (Flanor).
of hij de juiste betekenis kende (prachen V. en N P. IL 31 en 40;
onderziel Jan, Jannetje 34 : 6, drempelmeiden id. 39 : 26).
Onder de aanmerkingen die Drost op Potgieters werk maakte zijn
er enkele die op blijvende eigenaardigheden van Potgieters stijl
betrekking hebben. In een brief van 16 JuU '33 i) geeft hij aanteke-
ninqen bij een proefblad van Potgieter s Axel-vertaling en stelt o.a.
voor het vers „Zijn trouw geheugen bleef ze melden te ver-
anderen in- ..Bleef zijn geheugen trouw vermelden.quot; Hij verandert de
afscheiding van het primaire begrip met hervatting door een prono-
men dus in een directe constructie, en werkt daarmee een Potgietena-
nisme weg. Op dezelfde bladzij wijzigt hij „Was 's voorhoofds wel-
vinqquot; tot Zoo welfde 't voorhoofdquot; en verkiest dus de tinite
werkwoordsvorm boven het nomen actionis. Ook dit trekje tekent
het verschil tussen de vrienden.
Potgieter mijdt de stroeve stapeling van consonanten met. Drost
veranLt ..'s verzoekers droomenquot; in ..des boozen droomen . Een
intense binding als „En dood en levenquot; vindt Drost onnoodig: hi,
stelt voor „de dood en 't levenquot;. Een toeroep die aiïermmst alleen
Po gieLriaans is. maar die toch wel in de lijn van Potgieter s toe-
spraak-stijl Ugt. hindert Drost: het vers „Als het Franzen! uw
dther doetquot; wil hij als volgt gewijzigd zien: ..Als Franzens teedre
cither doetquot;. Dit zijn trekjes die op zichzelf niet zouden opvallen,
maar die, na een onderzoek van Potgieter's taalkarakter m zijn
latere werk. van betekenis blijken te zijn.
Drost's aanmerkingen op de Galama-recensie zijn bekend. Hij
vond dat zij wel wat langquot; was en had het algemene bezwaar: ..In
het algemeen begint gij. dunkt mij, wat te veel in de Fransche
'manier te werken; menige wending, uitroep en dergelijke
quot;herinneren mij de revue de Paris. Vergeef uwen vriend deze aan-
quot;merking. gij weet, hoe ik voor oorspronkelijkheid ijver en daarm
quot;altijd zoo gaarne door u word voorgegaan.quot;
Potgieter antwoordt op dit laatste: ..In Fransche manier werken.
..L'accusation est grave: zal ik met een woord uit de R-ue an -
woorden dat men in alle talen Fransch schrijft? Neen! - Dat ƒ
..Fransche tournure. Fransche raillerie gaarne in onze Crit^k de
„plaats van Hollandsche stijfheid en Hollandsche hekelzuch zag
innemen? Gij zoudt mij van eigenwaan beschuldigen. Geloof liever
.'.dat ik nog hedenavond en niet alleen hedenavond maar ook
1) De Waal, Briefw. 18—20.
-ocr page 182-„morgen Bilderdijks versje over oorspronkelijkheid zal nalezen en
„voortaan de pen niet opvatten zonder aan den raad te denken.quot;
Er zal voor Drost wel geen andere reden om aan de Revue de
Paris te denken geweest zijn dan dat ze die juist geregeld lazen.
Er staat in de Revue tenminste niets dat speciaal aan Potgieter doet
denken. ' ) Wel is het erin opgenomen „Manifeste de la Jeune Litté-
rature. Réponse à M. Nisardquot; van Jules Janin een door en door
Frans stuk, vol esprit en verve, meeslepend, hoffelijk en flink, naar
Hollandse smaak ietwat geëchauffeerd en druk. Maar die hier zo
duidelijk aan de dag tredende Franse tournure kan Potgieter overal
elders hebben leren kennen en bewonderen, en hij heeft ze in de
Zweedse kringen waar hij Marivaux speelde bij zichzelf al
ontwikkeld.
Wat treft Drost in de Galamarecensie dan als zo Frans? „Menige
„wending, uitroep en dergelijkequot;. Die zijn dikwijls Frans, niet
Hollands-in-de-Franse-manier. „Ik zoude immers uwen smaak oneer
„aandoen---zoo gij een oog in de Boekbeschouwing of het
„Mengelwerk van dat tijdschrift sloegt. L'un vaut l'autre, en---quot;
(2) In de kritiek op het quasi-bescheiden Voorberigt van den
Heer Schut: „Hij voegt er bij, dit te kunnen, daar onze vader-
„landsche bodem in oorspronkelijke, goede, romantische voortbreng-
„selen niet zeer rijk is. Mais afin qu'on ne prenne pas l'auteur au
„mot, en ten einde men geen—quot; (4) Parenthetisch in een geci-
teerde dialoog: Comprenne qui pourra, (21) Franse termen, zegs-
wijzen, spreekwoorden, citaten — elles fourmillent (5, 6, 8, 12, 14.
14, etc.). Soms merkt hij op wat een Fransman zou zeggen: et
certes, zoude een Franschman zeggen, l'amour est bien le meilleur
passe-tems (42). Daarmee maakt hij de Franse manier los van
zichzelf, hetgeen hij in het begin van ..Leuchtsteinquot; doet door
zich in het theater door een Franse vriend te laten vergezellen.
De Franse geestigheden komen dan voor diens rekening. 2)
Is er echter in Potgieters Nederlands Franse manier?
Zeker is dat het geval met de omslachtige en soms waarlijk spits-
vondige beleefdheden tegenover het pubhek. Na het motto (uit de
Boekzaal der Geleerde Wereld) vraagt hij de lezer: „Weet gij,
1)nbsp;Even treft in Nodier's „Souvenirs de Ia Révolution. Saint-Just et
„Pichegruquot; een verbinding „s'essayant à Strasbourg à la double étude de la
„langue grecque et de la politique expérimentalequot; waarbij men zich direct Pot-
gieter's „de dubbele----van---en--quot; denkt (b.v. .,De Twintigjarigequot;
str. 12). Maar die constructie is ook veel te algemeen om aan biezondere invloed
te kunnen doen geloven.
2)nbsp;Vgl. ook Krit. Stud. I, 51.
-ocr page 183-□elukkiqe Lezer.----weet gij van wien deze woorden zijn?
Honderd tegen één dat gij het niet raadt, al zijt gij ook een pro-
ponent die op een beroep wacht, of een dorps-domine, die eiken
quot;spleet in de muren uwer kleine kerk naauwkeurig kent, en ver-
quot;langend naar bevordering uitziet; honderd tegen één dat gij het
quot;niet raadt, al zijt gij een getrouw inteekenaar op de Boekzaal der
Geleerde Wereld. Ik zoude immers uwen smaak oneer aan-
quot;joen___zoo gij een oog in de Boekbeschouwing of het Mengel-
' werk van dat tijdschrift sloegt.quot; (2) „Ontsla ons er echter van
quot;Uw geduld om verschooning te vragen.quot; (id) Marivaudage is het.
waarvoor Potgieter dan trouwens bij de grootmeester zelf in de leer
is geweest.
Enger taalkundige gaUicismen nemen, zo ze er al zijn. een
kleine plaats in. Soms klinkt een zin Frans „wij waren verlegen wat
van het boek te zeggen, daar wij er weinig goeds in vonden (2).
quot;wij zijn verre van het onderhoudend te vinden.---' „Gij her-
quot;innert u immers de woorden, waarmede de Marquis zich regt-
quot;,vaardigt? Zoo niet, zie ze hier:— {29) Maar de tournure, de
houding de snelle wending is toch de enige waarlijk opvallende
Franse trek. i)
Nog in een opzicht is deze eerste grote recensie merkwaardig.
Ze is. in tegenstelling met de latere, meermalen fel ironisch. De
opzet al. om boven elk hoofdstuk een passage uit de recensie m
de Boekzaal te plaatsen en dan het tegendeel te bewijzen, is scher-
per dan wat we verder van Potgieter gewend zijn. Vernietigend
is zijn ironie als hij na een citaat vraagt: ..Is de stijl niet onbe-
rispelijk. Lezer?quot; (10) en na een ander uitroept: ..Welk een ver-
quot;beelding. welk een climax!quot; (11) Pg. 12 haalt hij nog een ..bewijs
quot;van zuiveren stijlquot; aan en pg. 13 „nog één heerlijken trek . In het
citaat uit de Boekzaal (pg. H) onderstreept hij „eenige schoon-
heden van de taalquot;, na een onthulling in de roman roept hij uit
quot;Welk een schrikquot;. Bijtend is zijn spot (pg. 11 midden!) en de
Veroordelende termen zijn kras: broddelwerk {\p laf {U) be-
spottelijkst (10). Hij is fel geïrriteerd (vgl. brief aan Drost ± 3
April '34) en probeert niet die stemming te onderdrukken. Toch
zijn er ook in deze recensie al tekenen dat hij zulk subjectief kriti-
s4en niet in den haak vond. Pg. 3 zegt hij: ..Vrees van mij geen
1) Bij een speciaal onderzoek in 't hele werk zou er wel meer te vinden
zijn b.v in ,.Uef en Leedquot; (Proza I 289) de vraagzin: En ge gaaft u^n
Lhimmel de sporen?quot; vroeg Otto - dus een Franse trek m het levendige
gesprek.nbsp;jyj
-ocr page 184-„scherpe pennestrijd, geene zoogenaamde geestighedenquot; en citeert
hij het woord dat hem later steeds bij blijft: „Wit loses its respect
„with me, when I see it in company with malice.quot; Ernst ligt er ook
in de opmerking (pg. 27) „Goede wijn behoeft geen krans, zouden
„wij zeggen, zoo wij geen verklaarde vijanden van bittere ironie
„waren.quot; Men hoeft dit niet aan zijn „fatsoenquot; toe te schrijven
(zoals van Duinkerken Gids 1936 doet); het welzijn van volk en
letteren ging Potgieter ernstig ter harte en hij wilde als serieus
werker opbouwen. Omdat het hem zo'n ernstige zaak was vond
hij ironie en spot te veroordelen. Het is echter een feit, dat hij zo
met zijn eigen hartstochtelijk subjectieve aanleg in botsing kwam
en vaak slechts met moeite een compromis vond; ook is het, achteraf
gezien, wel waarschijnlijk dat hij als litteraat, als litteratuur- en
taalvernieuwer, groter geweest zou zijn, indien hij zich had laten
gaan.
Zijn beruchte afbrekende kritieken in de eerste jaren van de Gids
veroordelen dan ook niet spottend en kwetsend, maar rechtuit,
zakelijk, effen: „Het blijkt duidelijk, zoo uit den Schildknaap als
„uit Elisabeth Barmouth, dat zoo min de historische roman, als de
„Burgerlijke Roman het veld zijn, voor de talenten der schrijfster
„bestemd.quot; „---de drie verhalen---dragen blijken van gebrek
..aan menschen-, zaken- en wereldkennis, ondanks eenen over het
„algmeen onberispelijken stijl.quot; i) „Er is weinig verheffing en nog
„minder oorspronkelijkheid in zijne poëzy; eenige stukken zijn
„slechts paraphrasen van overbekende denkbeelden---quot; 2). Dat is
rustig besliste, objectieve veroordeling. Komt er nog eens een woord-
speling of een ironische vergelijking in hem op. dan klinkt die door
de beheerstheid misschien extra schamper. Zo in de kritiek op de
gedichten van Mr. H, A. Spandaw^). Die is eerst zeer beheerst
zakelijk. Maar dan komt de zin: ..Het oudste vers, dat wij in den
„bundel aantreffen, werd in 1793 geschreven, het jongste in 1835;
„— veertig jaren lang bleef de Muze aldus den Heer Spandaw
„getrouw, veertig jaren lang genoot zijn Ed. eene groote vermaard-
..heid: wij wenschten de sporen van veertigjarigen kritiek in den
..bundel te hebben aangetroffen.quot; Zo'n slag aan het slot komt
door zijn rustig voorbereid-zijn des te harder aan. Achter een
vormelijk en traditioneel-verheven klinkend betoog glanst even een
verholen grap: „Drie zeer onderscheiden vernuften heerschten ge-
1)nbsp;Gids 1838, pg. 415.
2)nbsp;Gids 1838, pg. 110--112.
3)nbsp;Gids 1837, pg. 201—204.
-ocr page 185-durende het eerste vierde dezer eeuw over het onder hen verdeelde
is van den Nederlandschen Zangberg - F-th Tollen en
quot;Bilderdiik waren die koningen in het rijk der goddelijke kunst.
Hef^ hL de plaats niet te onderzoeken, welke dier Monarchen
quot;het aanzienlijkst leger volgelingen en bewonderaars had; maar elk
zfl Srtoestemmen. dat het elk der leden van dit driemanschap
quot;Lit aan dezelve ontbrak, dat slechts weinige onzer overige
quot;dichters republikeinsch genoeg dachten, geene banier dan hunne
quot;e q^e te willen opsteken; oorspronkelijkheid is eene zeldzame
quot;oave'quot; Bedwongen spot en verachting liggen daarin verborgen;
ëLzeer in de plechtstatige beelden van Zangberg en Monarchen,
als in de slotwending tot het repubUcanisme der onafhankehjken.
Potaieter spot graag door zon variatie of uitwerking van een ver-
L?ef beeld: ..De Heer Spandaw gelooft ..vele dichtstukken van
3ne vroegste jeugd van eenige feiten en leemten te hebben ge-
quot;quot;Vuiverdquot;- wij betwisten het niet. maar willen even wemig ver-
quot;helen dat wij gaarne eenige. thans wel van stof en vuil geretmgde
''^aar'ZteniiLerdorde bladeren, in de krans om zijnen schedel
blijft hij echter gebruiken, wanneer
zijfergernis hem te machtig wordt: wanneer ^^ -aatschappijen^^^^^^
vLhandelaars. de Jansaliegeest. de conservat^ven. of vermxnkt
Itedenschoon ter sprake komen. Hij overwint dan --r-alen zx,n
afkeer van het gewone woord en gebruikt wel een mmder vorme-
lijk vbb. (Noorden 332) ..— fraaijer statuen dan de soepju ken
van Laurens Jansz. Koster en Desiderius Erasmus--- (id.)
quot;honderd verhandelingen, in onze geletterde, geleerde en gemeene
quot;maatschappijen uitgesprokenquot; (id. 333) ..dat ook de burger-
man--- zich (de geschiedenis) niet louter zou laten voorpraten.
quot;„.oorwaauwelen, voorbluffenr (353) Geen maatregel van be-
stuur die niet wordt — gegispt. S^la^t. beschimpt, zoodat onze
conservatieven er de koorts van zouden krtjgenl Krit. Stud. I
Ï31 over de navolgers van Cats en FeUh) 7 quot;
„flaauw. lamzalig—quot; „Soppenghetd {Knt. S ^ ^6. 184
is ..zoetvloeijendheidquot; van „aangelengde verzen. (Knt. Stud. I 33
..den alledaagschen poespas onzer populaire vertellers (id 341)
Tot walgens toe is in den jongsten tijd de phrase herhaald--
(id. 92) „de walgelijke wierookquot;. Jan Jannetje 44 over Jan Salie:
. welk een meelgezichtl - welk eene houding van ^
„de patroon aller slaapmutsen, aller soepjurken, aller sloffen ten
..onzent!quot;
-ocr page 186-Die geïrriteerdheid doet hem wel eens neologiseren, zodat men
naast de pseudo-archaïsche en de kortheids-neologismen een groep
kritische of schimpende neologismen kan onderscheiden. Voor
flauwe minnedichters vormt hij het woord minnelijmers (Jan J. 52,
naar analogie van verzenlijmers). Van Jan Salie leidt hij een zonder-
ling adjectief saliege af (krit. Stud. II 99 „saliege kamermuilenquot;,
vgl. v. d. Bosch Jan J. Aantek. pg. 119). Schapig (Pr. I 139) kan
ook een kortheidsneologisme zijn, (als schrikkig Albert 37 en
havikkig J. Jann. 51). De volgende voorbeelden zijn echter weer
schimpend: Rijksmus. 1009: „..Vader Catsquot;. zegt het volk; ..vader
„„Catsquot;. zong zelfs Bilderdijk---; ..vader Catsquot;. zeide menigeen
___; _ Vader Cats. vadere men zoo veel men wil, waarom
!!zouden wij aarzelen---quot;. Rijksmus. 1111 (eveneens over Cats):
..Trots het vervelende zijner versificatie, onvergeeflijk als die was,
„daar Hooft's gedichten vóór de zijne het licht zagen; trots het
Jeuningstoelige eener dichtsoort die doorgaans vertelde, allerbe-
„grijpelijkst. het is waar, maar ook abc's wijze, zonder verwikkeling
„van knoop---quot; Het is eigenaardig dat zijn afkeer hem tot
woordenschepper maakt. Zijn afschuw van de beuzelende genoot-
schappen doet hem in de volgende zin een mooi sterk woord
vinden: i) „Tot hd onzer meeste geleerde genootschappen benoemd,
..werd hij in het bestuur van onze onderscheidene gestichten ge-
lroepen. Er zijn beteren, dan doctor Goemans. in vergaderingen
„van dien aard — veroesterdquot;, d.w.z. als tot een oester geworden. 2)
Op Potgieter's ontwikkeling als humoristisch-romantisch getint
prozaïst, als idealiserend realist heeft Drost geen invloed gehad.
Hij vormde zich daartoe door uitgebreide lectuur. Aan de eigenlijke
humor-„cultusquot; heeft Potgieter niet meegedaan. In het uitvoerig
overzicht dat Mej. Jongejan van het ..comisch apparaatquot; geeft,
noemt ze voorbeelden uit Potgieter's werken. Traditionele motieven
zijn nog het meest in ..het Noordenquot; te vinden: de omgevallen
reiswagen, de dikke veeleter, en het verdere gezelschap in Hoofd-
stuk I. de maniak-geleerde in „Hallands Asquot;, enkele gasten aan
„Het Diner bij den Zeehandelaarquot;, zijn ..gebrek aan tuinliefdequot;
in ..Een landgoed in de omstrekenquot;, motieven in ..De Zalm-
vangstquot; s); in ander werk: Hals' dronkemansgebed in „Frans
1)nbsp;Pr. I, 122.
2)nbsp;Nd. Wdb. X 54 geeft van dergelijke toepassing van ..oesterquot; hiernaast
alleen Willem Leevend I, 175: uwe oesterachtige wijs van leeven.
3)nbsp;Vgl. Jongejan pg. 481.
-ocr page 187-Halsquot; de ongeoefende ruiter in „Het Togtje naar Ter Ledestein .
Brammetje en Albert in „Lief en Leedquot;, enkele figuren en situatie s
in Hoe het Weeuwtje'. Er ligt humor in ..Als een visch op het
Dróoqequot; en iets in ..'t Is maar een Pennelikkerquot;; de gouvernante-
figuur in „Winterbloemenquot; heeft voorbeelden. Er zo is er nog
quot;^tn^drmotieven zijn dus nogal wat invloeden op te merken; de
traditionele komische taai-techniek, die door alle ..cultusquot;humoristen
zo dankbaar gebruikt wordt, is bij Potgieter echter niet of nauwe-
lijks te vinden. Een beschrijving van de komische techniek geven
Mej Dr Jongejani), en Dr. Schregel2). Onder de talrijke voor-
beelden die Mej. Jongejan geeft van de betrekkelijk goedkope
congruent-making van het incongruentequot; uit vrijwel alle humoristen
is er geen van Potgieter. Evenmin onder die van de „comische
beeldspraakquot;, het comische „klank- en woordenspelquot;, de „comi-
quot;sche woord- en zinsvormingen, woordverdraaiingen en woordver-
quot;basteringenquot; en de „comische herhalingquot;. Dat wil nu niet zeggen
dat er aan stereotiepe humoristische vormen bij Potgieter he emaal
niets te vinden is. 3) Noorden pg. 117 vindt men b.v. de volgende
lean Paul-achtige comische vergelijking; „Vrolijk scheen de na-
jaarszon door het op enkele plekken reeds bruin geworden eiken-
loover, dat den gezichtseinder mijner slaapkamer begrensde; die
quot;kleurschakeering is mij liever in een landschap dan weinige vroeg-
'vergrijsde haren in een overigens nog bloeijend manshoofd.
'Óe kleurige typenbeschrijving die Schregel pg. 90—91 beschrijft
vindt men bv. Noorden Hfdst. I (pg. 2: personaadje, met eene
roode muts op de kale kruin, — in een' bonten slaaprok gewik-
keld — de voeten in veelkleurige pantoffels gestokenquot;---) en
in h'et Weeuwtjequot; (Pr. II 236) „zijn gebloemd vest, zijne licht-
kleurige zomerbroek en zijnen groenen rok met fantasie-knoopen .
Een humoristische samenstelling Pr. 11 2: „hoofdtooisel met eene
„krulbatterijquot; voor pruik. Maar ze zijn zeldzaam en in ieder geval
niet typisch voor Potgieter.
Wij zullen nu nog een onderzoek doen naar de wijze, waarop
hij proza vertaalde, enige zinnen uit ..Proeven van een Humorist
(naar het Engelsch van Ch. Lamb door E. J. Potgieter. Amster-
S^tmstiiïh^ln^ Syntactische Beschouwingen over de Camera Obscura van
Hildebrand, pg. 20-41.
®) Vgl. voorbeelden Hoofdst. II.
Vgl. Verwey Leven 176.
-ocr page 188-dam 1836) naast het oorspronkelijk leggen, en vervolgens enige
losse opmerkingen maken.
De Huwelijksinzegening — The Wedding.
Ik ben gaarne gast bij dergelijke plegtigheden. welke aan ons.
„oude lieden, in zekeren zin, onze jeugd teruggeven, en den vroo-
„lijksten tijd nog eens doen beleven, het zij in de zoete herinnering
quot;.onzer eigene zege over maagdelijke schroomvalligheid, het zij in
quot;het weinig minder teeder. maar weemoedig herdenken aan die
',',jeugdige teleurstellingen, welke ons in dat schoonste deel onzer
„vestiging verhinderden.quot;
I like to make one at these ceremonies, which to us old people
give back our youth in a manner, and restore our gayest season, in
the remembrance of our own succes, or the regrets, scarcely less
tender, of our own youthful disappointments, in this point of a
settlement. ,-n j
Het Engelse give back---restore is moeilijk met verschillende
woorden weer te geven, en wordt daarom gevarieerd in terug-
geven ___nog eens doen beleven. ..Our own succesquot; wordt wat
uitgebreid tot ..onze eigene zege over maagdelijke schroomvallig-
heid; ..remembrance' tot ..zoete herinneringquot;, evenzo het slot
„disappointment, in this point of settlementquot; tot „teleurstellingen,
welke ons in dat schoonste deel onzer vestiging verhinderden. De
gevoeligheid wordt dus iets versterkt. Maar het belangrijkste
in deze zin is de verschuiving waardoor Potgieter een wat strakker
parallelisme bereikt „en den vrolijksten tijd nog eens doen beleven,
het zij in de zoete herinnering---, het zij in „het weinig minder
teeder---quot;. en waar we Potgieter in herkennen.
„Ik voor mij ben er zeker van. door zulk een tooneel twee of
„drie weken lang in een goede luim te zullen blijven, alsof ik de
„wittebroodsweken deelde.quot;
On these occasions I am sure to be in a good-humour for a week
or two after and enjoy a reflected honey-moon.
De toevoeging ..ik voor mijquot; is geheel in de stijl van de zich wat
biezonder voelende oude vrijgezel. Het aardige woord ..luimquot; was
in die tijd het gebruikelijke woord voor ..humourquot;.
..Daar ik zelf geen gezin heb. gevoel ik mij gestreeld door die
„tijdelijke opname in het gezin eens vriendsquot;; zuivere vertaling van
„Being without a family, I am flattered with these temporary
adoptions into a friend's family;quot; „eene soort van peet- of oom-
schap schijnt mij aan hem te verbindenquot;; I feel a sort of cousinhood
or uncleschip, for the season.
Een mooie vertaling is dat woord peetschap dat de stemming
van echt-Hollandse familieverhoudingen oproept. Een enkele keer
meer treft hij zo'n mooi woord. Toen de ziekelijke vader het huwe-
lijk uit wilde stellen, waren de vrienden, „anxious to bring matters
to a conclusion during his life-timequot;. Potgieter vertaalt dat zij toch
„gaarne gedurende zijn leven de zaak beklonken zagen.quot; De
'[courtshipquot; is de vrijerij, „something ludicriousquot; iets boertigs,
',',intriguequot; (in De Kwakersvergadering) treken. Hij zoekt dus wel
naar het tekenende Nederlandse woord.
Merkwaardig is de volgende zin (vertahng pg. 8). „Het werd een
„geesteloos samenzijn. In deze crisis tusschen verwijl en vertrek,
quot;,moet ik een mijner dwaze begaafdheden regt laten wedervaren, die
„mij des morgens ligtelijk in ongenade had kunnen doen vallen;
quot;die ik in dit verdrietig dilemma onwederstaanbaar vond. Ik meen
„het talent, waar de nood eischt allerlei soort van zonderlinge non
quot;„sens te dénken en uit te spreken. Ratelend vloeide de eene heer-
quot;lijke ongerijmdheid na de andere over mijn lippen.quot; In deze zin
valt de door parallelisme toegespitste antithese op in de beide bij-
zinnen: begaafheden, die mij des 's morgens----. die ik in dit ver-
drietig dilemma- - In Hoofdst. III wezen we er op dat Potgieter
deze vorm zoekt. In het origineel staat:
We seemed assembled upon a silly occasion. In this crisis, betwixt
tarrying and departure, I must do justice to a foolish talent of
mine, which had otherwise like to have brought me into disgrace
in the fore-part of the day; I mean a power, in any emergency, of
thinking and giving vent to all manner of strange nonsense. In
this awkward dilemma I found it sovereign. I rattled off some of my
most excellent absurdities.
De tegenstelling die in het Engels dus uitgesteld wordt, en onder-
broken door een toelichtende zin, wordt er door Potgieter uit gelicht
en door vormparallelisme onderstreept vooropgezet. Het is teke-
nend dat ook in een vertaling deze subjectiviteit uitkomt. — Meer-
malen komen ook in de vertaling nadrukkelijke hervattingen met
uitbreiding voor, die er een ietwat Potgieteriaans karakter aan
geven en in het origineel niet voorkomen, b.v. „Moeders hebben
„buitendien de gave, om met beving al het leed vooruit te zien.
„een leven in verlatene echteloosheid doorgebragt. veelal eigen;
„een leed dat door den man onmogelijk in dezelfde mate kan wor-
„den gevoeld; een leed, dat de weigering eener tamelijke partij over
,',haar kind brengen kan.quot; De constructie van de Engelse zin is
totaal anders: Mothers, besides, have a trembling foresight which
12nbsp;177
-ocr page 190-paints the inconveniences (impossible to be conceived in the same
degree by the other parent) of a life of forlorn celibacy, which
the refusal of a tolerable match may entail upon their child.
Hetzelfde verschijnsel vinden we een zin verder in het herhaalde
Kunstenarijenquot;, pg. 8 in „met dezelfde onverschilligheidquot;, pg. 9 in
quot;een robber whistquot;. De lange zinnen worden er systematischer
helderder door, maar het natuurlijke voortpraten van het origmeel
gaat verloren.nbsp;i * u ♦
Dit zijn de belangrijkste trekken van de vertalmg. Ze volgt het
origineel vrijwel op de voet, is echter geen letterlijke weergave; ze
tracht vooral een goed-lopend Nederlands te geven; en begrijpt een
enkele keer het Engels niet helemaal i). Anglicismen die Potgieter
bijgebleven zouden zijn, komen niet voor. Waar men iets meent
op te merken, als in „Mijn vriend, de Admiraal, droeg beide pruik
en gespenquot; heeft het origineel die vorm juist niet: My friend the
admiral was in fine wig and buckle —.
Zijn volle bloei bereikt Potgieter's proza in ..Het Rijksmuseumquot;.
Dat is een onderwerp dat geheel met zijn aard overeenstemt: geen
beschrijving en handeling die hem moeilijk afgaan, met enkel
kritiek die gewoonlijk in verhouding met het onderwerp wat
machtigquot; wordt. Hier een onderwerp dat zich voor forse monu-
mentale behandeling bij uitstek leent; waarin de bezwerend^e kracht
van zijn uitdrukkingswijze met de grootsheid van de stof harmoni-
eert. Hier heerst niet de tedere schoonheid van droom en weemoed
van de Landjonker, maar de harde schoonheid van de wil en de
kracht. De toon is gespannen en bezield tot het profetische. Breed,
plechtig en orgelend klinkt zij over een volte van kennis, overtui-
ging en beheerste geestdrift.
Hoewel alle vormen en wendingen in vroeger en later werk in
overvloed voorkomen, is er toch een biezondere Rijksmuseum-toon
hoorbaar, die ook in de studie over Cluyswerk en in Jan, Jannetje
bijwijlen doorklinkt; een bedwongen enthousiasme dat ook later wel
weer eens doorbreekt (b.v. in de studie over Tegnèr) maar nooit
meer een stuk in zijn geheel beheerst.
Als we de vormen gingen opnoemen die in het Rijksmuseum
voorkomen, zouden we slechts herhalen wat in de vorige hoofd-
stukken uit ander werk verzameld is: het rythme is breed; tussen dc
1) Herhaalde malen in het moeilijke A Quakers' Meeting.
-ocr page 191-zwaar betoonde syllaben liggen vaak drie of vier onbetoonde; allite-
ratie is van grote betekenis; herhalingen en hervattingen van allerlei
soort treffen we in iedere zin aan; verdubbelingen en verdrie-
dubbehngen van groter of kleiner zinsdelen eveneens; verder
rekkende parentheses, zorgvuldige variatie's en statige (statelijke)
afrondingen, gedrongen participiale bijzinnen, plechtige gramma-
tische vormen, beeldspraak en plastiek van oratorische herkomst;
met elkaar een beperkt scala van uitdrukkingsmiddelen, maar die
gezuiverd en verhevigd tot de schepping van een zeer apart dicht-
werk in proza.
Wilde men in het gebruik van die middelen het eigene van de
Rijksmuseumstijl aanwijzen, in hun frequentie, opvolging en samen-
gaan, dan zou dat eerst mogelijk zijn na een uitvoerig en minutieus
onderzoek. Er zou vergelijkend nagegaan moeten worden of het
rythme hier een biezondere vastheid en geklonkenheid heeft; of de
periodisering extra verzorgd is; hoe de samengestelde zinnen ge-
bouwd zijn en welk type overheerst; hoe parallelisme en antithese
hier consequenter dan elders toegepast worden; hoe ze in hun ver-
band functioneren; de beeldspraak zou beschouwd moeten worden
in verband met de traditioneel oratorische en in vergelijking met die
in Potgieters latere werk; er zou opgemerkt moeten worden hoe die
beeldspraak hier opgeheven en van nieuwe kracht vervuld wordt
door de gespannen toon en het karakter van het onderwerp, dat,
collectivisch van aard, collectivistische symbolen vereist. — Het is
een onderwerp voor een afzonderlijke studie, die wij hier niet meer
kunnen beginnen.
Een mooie demonstratie van de ontwikkeling van zijn stijl heeft
Potgieter nagelaten in de omwerkingen van zijn ..gemoedsgetuige-
nissenquot;. Toch zijn ze niet zo dat men de stijlontwikkeling er a.h.w.
maar van af te lezen had. In de eerste plaats is de omwerking vaak
zo grondig, dat men een passage van de N. R. vergeefs in de O. R.
zoekt, of zo sterk gewijzigd vindt dat er haast geen punten van
vergelijking overblijven.nbsp;,nbsp;rnbsp;i j
Verder zijn er soms in de N. R. goede strofen uit de oude ge-
handhaafd die toch de jeugdstijl vertegenwoordigen, en die Pot-
gieter in zijn ouderdom nooit zo geconcipieerd had.
Het aantal strofen waarvan de inhoud vrijwel gelijk is gebleven,
de vorm echter grondig herzien, is daarom niet zo groot.
Een eerste en algemeen verschijnsel is. dat de uiting geconcen-
treerder, de bouw strakker geworden is. In de oude redactie's
is de bouw dikwijls ook al strak. Zie b.v. Twintigjarige str. 6.
Maar voor versterking daarvan zie men str. 3:
(O.R.) 2:6—7:
Toch treft van zijn lippen noch vloektoon noch klacht
Dien die deze rampen hem baarde.
3 Zijn ouders, ach! rusten in 't zwijgende graf.
En meer dan die dierbare dooden.
Verscheuren zijn boezem die vrienden zoo laf
Zoo trouwloos in 't leed hem ontvloden.
Maar neen! geen onedel, geen vrouwlijk geween
Verlaag hem! — Wat ook aan zijn zijde verdween.
De sterv'ling heeft luttel van nooden!
(N. R.) 3:
Geen vloek voor de voogd die zijn roeping verried
Hun naam van zijn luister beroovend.
Geen wee over makkers, wier ontrouw hem vliedt
Alle edeler inspraak verdoovend.
Ontrolt aan zijn lippen, — schoon mijn'rend alleen
Beheerscht hij zijn jammer, geklaag en geween
Onmanlijke zwakheid geloovend.
De zin van de O. R. 2 : 6—7 heeft in de N. R. de beide klachten
samengevat en parallel gesteld in één groot verband, terwijl ook
de zinnen O. R. 3 : 5—7 in een enkele geconcentreerd zijn.
Waar de parataxe van enkelvoudige zinnen nog voorkwam is die
verdwenen. Duidelijk is dat ook in de volgende strofe van de
Zangeres:
(O.R.) 4:
Een kleine kerk beschaauwt zijn diêr gebeente!
Wij zagen haar door 't welig olmenloof
Van uit ons huis; — ik schreide op 't koud gesteente
Drie dagen lang! — maar voor mijn bede doof.
Deed de oude voogd me in 't prachtig rijtuig dragen.
En bosch en hof en huis en torentop.
Wat eerst en liefst mijn jeugdige oogen zagen.
Verdween en week bij 't rollen van den wagen;
Behoefte sprak; de levenszon ging op.
Hier overheerst, ook voor de jonge Potgieter al opvallend sterk,
de enkelvoudige zin. In de N. R. wordt het:
't Vertrek, waarin zoo droef ik heb geschreid,
Toen zelfs mijn lach zijn mond niet meer ontplooide. —
Het graf. waaruit ik antwoord heb verbeid.
Als ten vaarwel 'k vergeetmijnietjes strooide, —
Ons huis, — het dorp, — tot d' ouden torentop,
Hoe deed de voogd uit mijn gezigt die wijken:
In armoê ging 't gordijn des levens me op;
Ter stad, ter school! — belofte van den knop!
Wat zoudt ge bij de volle ontwikk'ling blijken?
Winst aan concentratie en beheersing betekent deze wijziging.
Maar gelijk daarmee wordt de afstand tussen gevoel en uiting
groter. De uiting wordt indirecter, het beeld wordt meer op een
afstand gezien.
Naast deze matiging tengevolge van de syntactische vorm staat
een algemene matiging en zuivering van de uiting. Het wat dwe-
pende en hyperbolische in de jeugdpoëzie wordt zorgvuldig weg-
gewerkt.
Zangeres O. R. 18:
Blond is zijn haar, blauw zijn de hemelsche oogen.
Als 't geele goud, als 't wolkenloos azuur;
Op 't fier gelaat, door 't fijnst gevoel bewogen.
Smelt de ernst van 't noord in zuider geest en vuur;
De jong'ling is 't, die in 't genot verzonken
Om 't schoon der kunst de kunstnares vergat.
Maar toen de lof tot driewerf had geklonken.
Me aan 't harte vloog van reine weelde dronken.
En taal noch woord voor zijn bewondring had.
De „hemelsche oogenquot;, de dwepende kleurvergelijkingen, 't fier
gelaat en 't fijnst gevoel, en het onstuimige gedrag aan 't slot, pas
wanneer de lof tot driewerf heeft geklonken, dat alles is getem-
perd in de N.R. (III 2):
Al gleed de pracht der lange blonde lokken.
Ook weeld'rig langs dat hooge voorhoofd neêr,
't Is niet zijn schoon, dat mij heeft aangetrokken:
't Was de ernst, de trouw mij huldigend van veer!
Idealist, me nauwelijks meer bewuste.
Die om den zang de zangeres vergat.
Tot zich de schare in luid gejuich verlustte
En eensklaps hij de hand mij huiv'rend kuste
In weelde waar geen woorden hij voor had.
Bovendien is de zinsconstructie (met concessieve bijzin, tegen-
stellende hoofdzin, los appositioneel slot) kenmerkend voor de
latere stijl.
Die tempering vindt men ook in „Fannyquot; i), omwerking van
„Camillequot;2). In het vierde vers:
3nbsp;'k Zag, hoe het honigzoet, dat me op haar lippen streelde,
4nbsp;Ook hem verplaatste bij de Goönl
wordt het hyperbolische „verplaatste bij de Go6n!quot; vervangen door
,,bedwelmend werd geboónquot;; in
,,En toen op mijn gelaat een plotselinge ontroering
De bitt're spijt verried van mijn gefolterd hartquot;
wordt „De bitt're spijt verriedquot; veranderd in „De grieve bracht aan
't lichtquot;. Ook de kleuren worden verbleekt. „De Wilgen Bladerenquot;
begint in „Het Noordenquot;.
(167) De lucht was blaauw, — maar als een schendig roover
Ontnam de herfst in 't laatst en geelend loover
Aan 't woud zijn tooi;
in Poëzy II (12):
't Mogt najaar zijn, een held're trans bleef over;
Doch aan het woud ontrukte in 't bonte loover
De herfst zijn kroon;
De verandering zal wel ondernomen zijn om het beeld „als een
schendig rooverquot; weg te werken. Maar als Potgieter veel waarde
gehecht had aan een kleurige plastiek zou hij in de gewijzigde vorm
zich toch niet met „held're transquot; en „'t bonte looverquot; tevreden
hebben gesteld. De ontwikkeling is niet gegaan in de richting van
reahstische beelding, maar naar uitbeelding van zijn subjectief-
visionaire gevoelswereld, die de taferelen opneemt in schittering,
licht en glans, woorden die in Gedroomd Paardrijden uiterst
frequent zijn. Het sentiment van de late poëzie is ijler en a.h.w.
abstracter, dan dat in de vroege. De gevoelsgrond is veranderd, en
voorzover dat in de omwerkingen aan den dag treedt (in de eerste
strofen van De Jonge Priester bijvoorbeeld niet) is er uit de prille
romantische gedichten iets elementairs weggenomen. De eerder ge-
citeerde romantisch sombere natuurbeschrijving in het begin van
„De Zangeresquot; is zo vervangen door de blekere, vredig idyllische:
Hoe zoet
Is 't windje, dat zich louter schijnt te beuren
Ter spreiding van dier linde bloesemgeuren
Daar 't ginder toch den stroom niet rimp'len doet.
Hiermee zijn enkele hoofdtrekken aangeduid van Potgieter's
1)nbsp;Poëzy II, 45.
2)nbsp;V. en N. P. i, 207—208.
-ocr page 195-poëtische ontwikkeling: het structuur-schoon, de intellectuele
schoonheid van evenredige vormen werd in zijn poëzie een factor
van veel groter betekenis; de concentratie werd meer omvattend;
de uitdrukkingswijze is evenwichtiger en zuiverder geworden; en
het romantisch gevoel is verijld.
We menen in dit hoofdstuk aangewezen te hebben dat de echt
Potgieteriaanse trekken, de belangrijkste factoren die zijn uitings-
vorm bepalen, van het begin af aanwezig zijn en dat ze constant
blijven. De jeugdgedichten, de brieven uit Zweden en de ver-
taling van Lamb tonen hoe diep ze zitten. De poëtische romantiek
heeft hem tijdelijk beheerst en blijvend verrijkt, maar in de grond
niet veranderd. De archaïsmen, die we uitvoeriger behandelden,
zijn stilistisch niet van dezelfde waarde. Vandaar dat we ze niet
in een afzonderlijk hoofdstuk onderbrachten. Naast objectieve
archaïsering in historisch verband staat subjectieve archaïsering in
verband dat niet historisch is. Soms is die subjectieve archaïsering
individueel-karakteristiek (nijdig, vast, en echter, weldig, lansk,
enz.). Vaak maakt ze een korter, kerniger vorm mogelijk. In de
grammatische archaïsering treft naast de kortheid een subjectieve
neiging tot vormverbiezondering, tot een nadrukkelijke vormelijk-
heid. Zo vertegenwoordigen ze verschillende trekken. Weer andere
zijden van Potgieter's karakter, die niet direct met de hoofdtrekken
samenhangen, worden belicht in de passages over Franse manier,
over ironie, bedwongen spot en geïrriteerdheid. Bovendien werd de
ontwikkeling aangeduid.
Aan het eind van ons overzicht gekomen zullen we de belangrijk-
ste resultaten samenvatten.
De minst gecompliceerde onder de onderzochte verschijnselen
is wel de herhaling. De herhaling heeft velerlei objectieve functies.
Maar vaak is ze in vergelijking met de aanwijsbare objectieve functie
te zwaar. Door haar frequentie in allerlei vormen blijkt ze een
subjectieve waarde te hebben, die niet anders kan zijn dan haar
meest algemene: intensiteit. Ze is dan de uiting van een subjectieve
wilsintensiteit. vasthoudendheid en onverzettelijkheid, onafhankelijk
van de incidentele situatie; de weerslag van een gespannen bewust
ik. Die permanente spanning van het bewuste ik, die versterking van
het zelf-gevoel, is een nauwkeuriger omschrijving van wat men
Potgieter's opvallende subjectiviteit noemt. Ze vindt haar oorzaak
»in een diep in het karakter doordringend conflict dat niet opgelost.
\maar gefixeerd is, een strijd van de bewuste wil tegen opstandige
• gevoelens, die het ik tot een andere houding willen dwingen. De
laatste strofe van „Klagt en Troostquot; krijgt in dit hcht volle zin:
Ver van 't gevoel den toom te vieren.
Leer 't kloek bestieren
En regel door 't verstand uw lot.
Het verstand heeft dan wel inderdaad het lot geregeld, maar
innerlijk is het opstandige gevoel steeds zeer levend gebleven.
Potgieter is romantisch dichter gebleven, en alleen uiterlijk rustig
burger geworden.
Het latente innerlijke conflict beschouwden we als de basis van de
overwegend betogende houding, de voortdurende discussie, die
formeel 't vaakst aan den dag treedt als concessie-tegenstelling, en
een belangrijke factor is bij de herhaalde wending tot de lezer.
Algemeen gangbare vormen kregen in dit persoonlijk gebruik een
persoonlijke waarde, die intuïtief misschien wel direct aan te
voelen is, maar die in dit verband pas objectief is aan te tonen.
Datzelfde is het geval met de tegenstelling, die ook allerlei objec-
tieve functies kan hebben, maar die door zijn frequentie en zijn
geaccentueerdheid een onmiskenbare subjectieve waarde heeft.
Misschien speelt die ook mee in de aangegeven cultuur van de
dubbelheid, de tweeheid, met asyndese. die de splitsing accentueert.
De concentratie, die zoals we aantoonden soms tot overspannen
binding en daardoor a-grammatische onverbondenheid wordt,
fungeert niet als geestige, pakkende, leuke kortheid, ook niet als
novellistische schetsmatigheid of dramatische snelheid, maar in de
eerste plaats subjectief als uiting van zware wilsconcentratie en
intensiteit. De herhahng, die er oppervlakkig gezien mee in strijd
was, is dat in werkelijkheid dan ook niet. Het substantivisme, door
allerlei andere factoren gekruist, sluit als concrete en vaste vorm
daarbij aan.
De taalvormen weerspiegelen dus of het conflict of alleen de
ene „partijquot;, de wilsconcentratie, d(e we zouden willen gelijkstellen
met de tucht uit Verwey's formulering „Droom en Tuchtquot;.
De tegenpool van de vastheid, de mobiliteit i), de „vlindren
aardquot; of „wisselzinquot; 2) is uiteraard niet zo taalkundig vast te
leggen. De lust tot uitweiden, de afdwaling, de chaotische inspiratie,
de brille die we in het eerste hoofdstuk noemden, zijn misschien
eerder vanuit de compositie te benaderen. De compositie is, zoals
Dr. Staverman constateerde 3) of zwak of „meer een logiese, een
verstandelikequot;, en vólgt dus zijn vlind'renaard of geeft een van te
voren vastgestelde vorm, waarom de flonkeringen van de fantasie
zich in beheerste vrijheid kunnen bewegen.
Of eigenlijk is die mobiliteit slechts een eigenschap van de
inspiratie, die, door de overheersing van het bewuste ik geremd,
zich in de vroege romantische poëzie slechts indirect kan uiten, in de
persoonlijke verhouding wakkerder wordt en opvallend snel en
grilhg is, en in de late poëzie als van het ik onafhankelijke droom-
functie optreedt.
In de begrippen droom en tucht ligt o.i. ook de hele stijlkarakte-
ristiek opgesloten.
We menen hiermee de stilistische eenheid, de verbondenheid van
werk, uitingsvorm en karakter aannemelijk te hebben gemaakt.
Dat er nog veel te doen overblijft, van niets zijn we ons beter be-
wust. We bepaalden ons tot de bespreking van enkele in beginsel
invariabele trekken (hoofdstuk I—^V). Daaraan zullen er onge-
twijfeld nog toegevoegd kunnen worden. Het materiaal zou uit het
oogpunt van de „vormelijkheidquot; kunnen worden bekeken. Dat is
een trek die in dezelfde sfeer ligt en zich met de besproken eenheid
laat verbinden.
Vervolgens zullen de hoofdtrekken zelf scherper onderscheiden
Noorden pg. 104: „Echter heb ik, goede natuur! mij anders niet te beklagen
dat ge mij te weinig mobiliteit schonkt.quot;
2)nbsp;Poëzy II, 118.
3)nbsp;N.T. XII, 12, 13.
kunnen worden, en zal het mogelijk zijn hun werking en samen-
werking in andere verschijnselen aan te wijzen.
Dan zijn er de secundaire factoren, de afgeleide karaktertrekken.
Doordat ze minder elementair zijn, zijn ze meer aan wisseling
onderhevig en meer afhankelijk van leeftijd, invloed, bewuste voor-
keur en genre. Ze zijn daarom wellicht beter in een historisch
overzicht te behandelen, zoals wij met enkele in hfdst. VI deden,
of in een reeks speciale studie's niet van „Potgieter's stijl in het
algemeenquot; maar van Potgieter's stijl toen en in dat genre. Als
zodanig zou. zoals we aanduidden, een onderzoek van Potgieter's
poëzietaal mogelijk zijn, of van zijn bewuste stijlnormen (stijl is
studie). Dat zijn echter kwestie's die o.i. op de tweede plaats komen.
Het is van dieper individuele betekenis dat Potgieter betoogt, her-
haalt, zich tot de lezer wendt, dan dat hij op zijn stijl studeert.
..Stijl is studiequot; is een maxime die in de sfeer van het bewuste
willen ligt. en die sfeer in zijn geheel is naar zijn aard bepaald
door bovengenoemde verhoudingen.
Toch zou een serie studie's van dergelijke hiërarchisch secun-
daire trekken nodig zijn. om het beeld dat we tekenden van Pot-
gieter's stijl aan te vullen tot een volledige interpretatie van zijn
uitingsvorm in verschillende tijden en genres.
STELLINGEN.
I.
De stijlopvatting van }. Marouzeau (o.a. uitgesproken in „Fait
de langue et fait de stylequot;, IVe Congrès International de Linguistes,
Copenhague 1936; Résumés des Communications pg. 64—66) is
niet te handhaven.
II.
Dr. H. W. J. Schregel geeft in zijn „Stilistische en Syntactische
Beschouwingen over de Camera Obscura van Hildebrandquot;
(Amsterdam 1932), ondanks de op pg. 2 uitgesproken bedoeling,
geen bijdrage tot de kennis van ,,het subjectieve van Hildebrand's
werk.quot;
III.
Bakhuizen's essay „Kritiek-Hyperkritiek-Onkritiekquot; (Studiën
en Karakterschetsen I 116—139) is in de hteratuurgeschied-
schrijving ten onrechte veronachtzaamd.
IV.
Met de ,.vriend, die Grieksch denkt, en Grieksch droomt, en
Grieksch dichtquot; („Albertquot; ed. Engels pg. 17) bedoelt Potgieter
ongetwijfeld Bakhuizen van den Brink (vgl. het geciteerde werk
pg. 122 noot).
V.
Overdiep's interpretatie van de titel van „Eene Novelle?quot; (Onze
Taaltuin, 4e jg. no. 2, pg. 37) is zo goed als zeker onjuist.
VI.
L, A. H. Albering (Vergelijkend-syntactische studie van den
Renout en het volksboek der Heemskinderen, Groningen 1934
pg. 11) ziet verschillen in woordgebruik tussen de Renout en het
Volksboek, die dialectisch zijn, voor moderniseringen aan.
Terecht houdt J. W. Muller (Tijdschr. voor Ned. Taal- en
Letterkunde 52. pg. 258—263) tegenover P. H. Schröder (Paro-
dieën in de Nederlandsche Letterkunde. Haarlem 1932. pg.
124_132) staande, dat de Reinaert parodistische elementen bevat.
VIII.
Indien .,de historische beteekenis en waarde van het gewag
zoowel der ..vitequot; en der „walsche boukequot; als der „eene vrouwequot; quot;
in de proloog van de Reinaert. niet weinig verminderd wordt door
het feit dat ..alle deze trekken (de een hier. de ander ginds), soms
woordelijk, elders terug te vindenquot; zijn (zoals J. W. Muller.
Tijdschr. 52, pg. 223 opmerkt) dan is het mogelijk dit ook te laten
gelden voor de vermelding van een vroegere dichter die het werk
onvoltooid liet. (vgl. verder Tijdschr. 53, pg. 42, 56—57, 145—146).
IX.
Verdam's omschrijving van de functie van so onder 10) als ..aan-
kondiger van het onderwerp van den zinquot; (Mnl. Wdb. VII kol.
1441—1443) is niet geheel zuiver.
X.
De door W. L. M. E. van Leeuwen (o.a. Levende Talen. Febr.
1937. pg. 19—31) gepropageerde methode van literatuuronderwijs
verdient geen aanbeveling.
XI.
Terecht legt J. Vendryes (Revue Celtique, 47, 200 vg.: Gaulois
Canecosedlon) geen verband tussen caneco- en de woordfamilie
waartoe ned. hennep behoort.
XII.
Ten onrechte worden bij Walde-Pokorny (Vergl. Wtb. d. idg.
Spr., I) twee wortels wen- onderscheiden (Mélanges H. Pedersen,
103 vgg.).
De opvatting van het confhct tussen historische belletrie en
historische wetenschap als een ..conflict tusschen een gedemocra-
tiseerde samenleving en de aristocratische wetenschapquot; (R. F.
Beerling. Antithesen, Haarlem 1935. pg. 42) is door Dr. P. N.
van Eyck al in 1930 terecht aan grondige kritiek onderworpen.
(Leiding 1930 II. 203—222).
XIV.
H. T. Colenbrander schenkt in zijn ..In Memoriam Mr. H. P. G.
Quackquot; (Gids 1917 I, 375—378) te weinig aandacht aan Quack's
sociale denkbeelden.
lijst der voornaamste geraadpleegde
werken.
Ch Bally: Traité de Stylistique Française, 2 vi.. Paris 1909.
E Elster: Prinzipien der Literaturwissenschaft, II Stilistik, 1911.
K R von Ettmayer: Vademecum für Studierende der romanischen Philologie,
Heidelberg 1919.
Rémy de Gourmont: Le Problème du Style, Paris 1902.
W. Havers: Handbuch der erklärenden Syntax, Heidelberg 1931.
W Kramer: Inleiding tot de Stilistiek, Groningen 1935.
G. Lanson: L'Art de la Prose. Paris 1908.
G S. Overdiep: De Studie der Nederlandsehe Syntaxis, Nieuwe Taalg. XIX
(182—199).
G S. Overdiep: De Stilistische Methode in de Nederlandsehe Taal- en Letter-
kunde, Groningen 1929.
G S Overdiep' Over Potgieter's Litteraire Vormen I (Onze Taaltuin 4c jg.
pgg 33_41), II (113-118), III (145-152), IV (183-192). V (211-224).
John Ries: Was ist Syntax? Ein kritischer Versuch, Marburg 1894.
W. Schneider: Ausdruckswerte der deutschen Sprache. Leipzig 1931.
L. Spitzer: Stilstudien 2 dln., München 1928.
K Vossler: Positivismus und Idealismus in der Sprachwissenschaft, Heidel-
berg 1904.
E. Winkler: Grundlegung der Stilistik, Bielefeld und Leipzig 1929.
Naar de bekende Potgieter-litteratuur wordt in de noten verwezen. De ver-
wijzingen naar „Het Noordenquot; hebben betrekking op de derde druk in één deel
(Haarlem 1882; in Groenewegen's bibliographie niet vermeld; paginering gelijk
aan de tweede druk. Groenew. 1 B) ; die naar ..Prozaquot; op de uitgave in „De
Werkenquot; in twee delen (Groenew. 121 en II); die naar het „Leven van R. C.
Bakhuizen van den Brinkquot; op „De Werkenquot; dl. V (Groenew. 12 V). De
getallen bij de citaten uit „Rijksmuseumquot; betreffen de nummering in de uitgave
door van Dijk—Meyer Drees (Zutphen). De getallen bij Gedr. (Gedroomd
Paardrijden) geven de strofen aan. De overige verwijzigingen naar Potgieter's
werken kunnen geen moeilijkheden geven.
De verwijzingen naar de noten bij Drost's „Pestilentie te Katwijkquot; hebben
betrekking op de 2e druk van de uitgave, die verzorgd werd door Prof. Dr.
Albert Verwey en Prof. Dr. C. G. N. de Vooys (Amsterdam 1933). Sterne's
„Tristam Shandyquot; werd gelezen in de vertaling van M. P. Lindo (Haarlem
Ï'852), „A Sentimental Journeyquot; en Dickens' „Sketchesquot; in de Tauchnitz-editie.
Scott's quot;..Waverleyquot; in de druk van Collins, van Lennep's „De Pleegzoonquot;
in de goedkope uitgave (met een inleiding van Dr. Jan ten Brink, Sythoff z.j.).
O
gt;v
i-'
V gt; '
St®
M
ijs- ■»-
4.V, .,•
-ocr page 208-mê-
mm»